AORC
WNT
DEAM EESERA
nb
PU,
dh
i
ke
it
A
Ni
Md Sh
AAE
denn Rt ED
adt
EN 1
el elis
reg
FA,
GOELE
ii Aiden
RER
ver Sy
ä Hen HE
IES: NLO
a) el Keen
Ei
EDEN hed
EIER
ONE MAME AOMSRNE
h cij js ©, 5 Er
LERDARG UN VEA ape Hhsnedend KLE vAn Al
HE WEER EOD PROD Bats
VE -
ie
0
Ha:
nr
ike
Wig id lede Nn
/www.archive org/details/d19d20verslagene/
VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN
DER
KONINKLIJKE AKADEMIE
VAN
WETENSCHAPPEN,
rans EN MEDEDEELINGEN
Ee
KONINKLIJKE AKADEMIE
Ld |
WETENSCHAPPEN.
Afdeeling NATUURKUNDE.
TWEEDE REEKS.
NEGENTIENDE DEEL,
AMSTERDAM,
JOHANNES MÜLLER.
1884.
INHOUD
NEGENTIENDE DEEL
| TWEEDE REEKS,
VERSLAGEN.
Rapport over de verhandeling van den Heer Dr. A. A. W. Hv-
BRECHT: Over de voorouderlijke stamvormen der Vertebra-
ten; uitgebracht in de Vergadering van 27 April 1883. . blz.
Verslag omtrent de door Dr. J. D. R. Scurrrer aangeboden
verhandeling; „Onderzoekingen over de diffussie van eenige
anorgamsche en organische verbindingen”; uitgebracht in de
Vergadering van 265 Mer, E988. Ue aerden raalie toen heg
Verslag omtrent de door den Heer T. J. Srieurses JR, aan-
geboden verhandeling : „Over de quadratische ontbinding van
priemgetallen in den vorm 371”; uitgebracht in de Ver-
nr OL
Verslag omtrent de wenschelijkheid en uitvoerbaarheid van
het instellen eener geregelde waarneming van verschijnselen
van aardbeving in Nederland; uitgebracht in de Vergadering
EAD OOR KOER ee ee
16.
85.
105.
296
VI ENH OU D,
Tweede verslag omtrent de wenschelijkheid en uitvoerbaarheid
van het instellen eener geregelde waarneming van verschijn-
selen van aardbeving in Nederland; uitgebracht in de
Vergadering van 2} October 1883. .
Verslag over eene verhandeling des Heeren BEIJERINCK:
„Onderzoekingen over de besmettelijkheid der gomziekte
bij de planten”; uitgebracht in de Vergadering van 27
etober 4888, ere ne en
Rapport over eene verhandeling des Heeren C. re Param:
„Sur les surfaces du troisième ordre”; uitgebracht in de
Vergadering van 27 October 1883
Rapport over eene bijdrage van den Heer P. H. Brocx, Luit.
t/zee 2e klasse: „Waarneming van den overgang van Venus
over de Zon, volbracht te Curagao op 6 December 1882”;
uitgebracht in de Vergadering van 24 November 1883
Verslag over eene verhandeling des Heeren Dr. F. pr Boer:
„Uitbreiding van het theorema van Rolle”; uitgebracht in
de Vergadering van 29 December 1883.
. blz.
u
Verslag over de door den Heer Dr. P. H. Scrourr aangeboden
verhandeling: „Over eene bijzondere kromme van den vier-
den graad met drie dubbelpunten”; uitgebracht in de Ver-
gadering van 26 Januari 1883.
. . . .
Voorloopig rapport der Huygens-Commissie aan de Konink-
lijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam .
303.
307.
312.
364,
381.
417.
432.
ÍNHOUD.
MEDEDEELINGEN.
D. Bierens pr HAAN. Bouwstoffen voor de geschiedenis
MED EDE a tin oee wak ob de weent beke 18
R. D. M. VerBreK. Over het voorkomen van gesteenten der
krijtformatie in de residentie Westerafdeeling van Borneo.
C. H. C. Grinwis. De bewegingsvergelijkingen van het
electromagnetische veld, in verband met de theorie van
MAXWELL.
Dr. E. H‚ von BAUuMHAUER. Over de op 17 Maart 1883 te
Haarlem en in de omstreken waargenomen aardschudding.
E
Bernrens. Ueber eigenthuemliche Krystallgebilde in einem
vulkanischen Gestein von der insel Timor .
J. D. R. Scnerrer. Onderzoekingen over de diffusie van
eenige anorganische en organische verbindingen . . . .
T. J. Srreurses Jr. Over de quadratische ontbinding van
bnn ET B ns sr ‘dd
priemgetallen van den vorm 32hl. . . . « « « «
A. C, Ouprmars Jr, Over rhizopogonzuur
j One Bijdrage tot de kennis van kinovazuur,
KEROVEE 6 KENONIOE ee DR en an en
R. A. Mers. Uitkomsten van waarnemingen met den piëzo-
meter. (Met twee platen). A
E. Muuper. Over een effliuve-ozonometer en ontledingssnelheid
von ozon. (Met plaat).
H. A. Lorentz. De door Harr ontdekte werking van een
E magneet op een electrischen stroom en de electromagnetische
draaiing van het polarisatievlak van het licht. . . .
DEN SN <TD Mn ME
der wis- en natuurkundige wetenschappen in de Neder- -
en 249,
I
U
In
„
n
I
n
39.
44,
60,
12,
89,
105,
112,
17,
137,
194,
21%,
VIII INHOUD.
Dr. Hueco pr Veirs. Vorläufige Mittheilung ueber die An:
ziehung zwischen gelösten Stoffen und Wasser in verdünnten
Lösungen .
Dr. C. re Parer. Sur les surfaces du troisième ordre.
C. A. J. A. OupeMaANs. Revisio Perisporiacearum in regno
Batavorum hueusque detectarum
P. H. Brocx. Verslag aangaande de waarneming van den
overgang van Venus over de Zon op 6 December 1882 te
Curacao. (Met plaat). .
Dr. F. pe Boer. Uitbreiding van het theorema van ROLLE.
Dr. P. H. Scuourr. Over eene bijzondere kromme van den
vierden graad met drie dubbelpunten. (Met plaat)
J. A. C. OuprMans. Het problema van Snellius opgelost
door Ptolemaeus
blz. 3iá.
I
u
ii
328.
349.
372.
384.
420.
436.
4
„8
E:
k:
Ë
8
fi
BOUWSTOFFEN VOOR DE GESCHIEDENIS
WIS- EN NATUURKUNDIGE WETENSCHAPPEN
IN DE NEDERLANDEN.
DOOR
D, BIERENS DE HAAN,
N°, XXIII. CORNELIS SACKERS VAN LEEUWEN. — CLAES HEYNDERICHSZ.
GIETERMAKER, — CHRISTIAAN MARTINII ANHALTIN,
1. In het vroegere Nummer XXI dezer Bouwstoffen heeft
men gezien, hoe ABRAHAM DE GRAAF, veelal op schersenden
toon, den »Bril” van vaN Leeuwen wederlegt ; laat ons thans
zien, hoe GIETERMAKER daarbij een geheel anderen toon aan-
slaat.
Wij willen daartoe eerst weder den >» Bril’ opnemen, dien
wij verlaten hebben bij de twee Questiën, die Sr. Bos ook
aan VAN LeeuweN had voorgesteld.
Deze Bos, eigenlijk Jacor Boscr, was een ingenieur, die
uit Breda te Amsterdam was gekomen, en aldaar 21 Juni 1672
tot landmeter en geadmitteert ingenieur van de stad Am-
sterdam aangesteld werd op een tractement van 1500 gul-
dens. Hij bouwde of verbeterde de vestingwerken van Weesp
en Uithoorn, en bestuurde eene der groote uitbreidingen van
de stad Amsterdam. Den 22sten October 1688 werd hij ge-
gensioneerd met 750 gulden. Hij overleed 27 Novemver 1705;
den 6den November 1659 huwde hij LEONORA VAN OrrereN,
dochter van LAURENS VAN OrteREN, Makelaar en Poorter tc
Amsterdam; op die wijze was Boscm mede poorter geworden.
Er worden van hem twee werken aangehaald, een over » for-
VEKSL. EN MEDAD, AFD. NATUURK. 2de BEEKS. DEEL XIX, Ì
(2)
tificatie'’ en een »van landmeeterije’”, maar deze zijn mij
nimmer onder de oogen gekomen.
Omtrent het voorstellen van deze Questiën zegt VAN LEEUWEN
„in % Yaer 1660 den 201} May)... doen hy my dege Duestie
bracht om tej} demonstreren) doen Swetste hy Soo lustigb op/
dat hyse hadt voorgestelt [| de Professer Schooten, de Ingenieur
Koeck en Rusius, en ick weet nief || wat al gheleerde Luyben hij
met dege Duestie de mont Fon Stoppen.”
[De ingenieur Korok (misschien CooK?) is onbekend ; maar
Henprick Rouser niet. Deze werd in 1624 te Sawerd, bij
Groningen, geboren, waar zijn vader schoolmeester was; zijne
moeder was FeMINA vAN Karwijk uit de adelijke familie der
Besrens; hij zelf huwde Susanne Barones van Rusenstein.
Hij diende in ons leger, maar vertrok in 1659 in Deensche
dienst; als Luitenant-Generaal overleed hij aldaar den 4den
Maart 1679. Zijn strijd met Grerarp Merper, over vesting-
bouwkunde, vond plaats voor zijn vertrek naar Denemarken
(stond die daarmede. in verband?) Onder een goed portret
van hem leest men zijn titels »Henrich, Vrijheer van Rusen-
stein, in dienst van zijne Conincklyke Majesteyt tot Dene-
marken en Noorwegen, der Gothen en Wenden, hoog- en
verordnete Generaal Majoor en Gouverneur der Conincklyke
vestingh Gluckstadt en onderhoorige vestingen, overste over
een Regiment Hoogduitschen te voet, Assessor int Conincklyke
Kryghs-Collegie, Baron van de Baronie Rusenstein, heer tot
Sauwert, Aburg, Uetrop, en Glut, Ridder van zijn Coninck-
Iyke Majesteyts order. Anno 1675].
VAN Leeuwen vervolgt daarop: „Nu De reden/ waerom
Bos my dese Ouestien heeft | voorgestelt/ iS dese: Ycf wag
Daegh8 te vooren met Sr. Christiaen Striep, || een treffelpck
Schilder in Sti leven tot dito Bos in Huys)... omdat hy nieuws: —
gierigh wa8/ om Bos en my eeng te hoor lj ren diScoureren van
de Konst, om dieswille dat Bos altpdt Zoo teegheng de |l voorz
noemde Striep Smwetgte en raesde/ darter niemandt Spns ghez
Ipck en |wa8 in de Mathematicug [sic]/ in de Lantmeterpe en
Bortificatie/... ick epschte Syn Erempelaren van de Lantmeez
terpe ende} Bortificatie Ban hem/ om eens te Bien wat voor vartz
tepten bet al waer || ven/... en (if) hiel || mp wonderlpef Slecht.
(3)
doen freeahllby Syn Rramery voor den dagh) en ic... Sagh
dat het maer een ff migje met een wasje wag/ niet waert om af
fe Spreecken/... nu Doen tk dege aperpe gheri| sien haddef
toen vroegh ict Bos na Geometrigche Duestien/... Hy antr
woorz || de van ja/ goude ick geen Liefhebber wegen in Geometriz
Sche Dueëtien/ lick proponeerge bp henderden/ doen fonde ic
my niet langer bedwingen |om te Swpgen/ want hy Spon al te
grof/en ick haelde hem doen lustigh lover den heeckel/ dat hy
roode foonen Ereegh/... Nu daegh8 daer aen quam hy || alleen
tot mijnent met dege voorgaende Duestien/. en ic hebse hem
twee dagen Daer na gedemonstreert ge [| toont/... doen gaf ic
bem werij der twee Duestien Die hy Soude demonstreeren/|| 't 8
al Drie jaren geleeden len nod bheeff hyse niet gemaedt gez
toont)... bp heeft my gheantwoort in presentie van Sr. Jo-
hannes van Baden en Sr. vande Velde en Sr. Striep, treffe
pee Schill derg/ dat ige gelver niet Fonde maecken/ en Claes
Hendricksz. Gieter- || maecker my Die voorzghestelt hadde)...
dat ick Claes Hendricksz. Gietermaecker || niet gheleert hadde/
maer de Gietermaecker hadde myn gheleert/... Bos, bier hebt
ghy u rechte Maet aen dede Gietermaecker: ick [| weet niet van
u bepden de beste broddelaer i8; (Goede vrienden) dat ick ||
dege... tituleer voor Broddelaerg en Beladhelyete || Geometrigz
ten/ i8 om dese navolgende Fiucht/ daer uyt genoegh blyct) |
dafge bepde ghebrilde Broeders zyn: °t F8 ghebeurt in ’t Jaer
1661. in || Detober| dat dege voornoemde twee tot mynent quar
men/ op een Saters[dagh deg achtermiddagh8/ doen ic noch
woonde bupten de Sint Anthos juig Poort, op de hoed van't
Maem en Moolenspadt/en versochten my || met haer per Com?
pagnie wat te gaen wandelen)... Ep brachten my voort in ’%
Doolhof bupten dito || Poort [het nu opgeheven oude Panop-
ticum, dat een halve eeuw geleden nog steeds strekte tot
vermaak van jong en oud]... en 8 8telden || malfanderen
Duestien voor/..…. in 't fort 8 Fregen harde woorden/|| doen
Spract ick/ wat iS hier Zoo te Énorren, ick hebhe noch) een Dueëtie
in [myn hooft, ick wil wel wedden dat ghyse geen van beden
font maccfen/||... &1 Speculeerden ‘een poosf ende || Sprafen geer
van bepderjdoen tradt icf Bos met myn Hoet op Syn voet) |] r
der De fafel... om Dito Bos wat moedt ite gheven) ic w-
Daer mede te Fennen geven dat icfge voor hem soude || maer
je
(4)
boen... tradt icf Gietermaecker || met de ander voet op ten van
8pn voeten/om bem moet fe geven)... doen... wedden &p met
malfanderen om vier (| Ryerdaelders, wienge niet gemaeckt fon
leveren des Saterdaegh8 Daer |l aen... en Daegh8 daer aen/ 't
welcfe wag |; Sondagh na vier uren/ doen quam Gietermaecker
tot mpnent/ en vroegh my of tcf hem de Duestie wou wpgen….
op de Selve manier 18 my Bos oocf aen boort gefomen) om || de
SDuestie te wy8en/ en ick hebbe hem geantwoort op de Selve maz
nier alg} Gietermaecker. boen zynöe gramsteurigh elcf van
my gbheschepden ; nu de || Saterdagh daer aen heb ickge met haer
bepden tot mpnent verwacht, || maer zjn geen van bepden gez
fomen... °t F8 geen wonder/ want de SchorfSte Schapen ’t meest
blaten/ en de Slechste | Snyders de meeste lappen maecfen/ hier
aen heeft Gietermaeker wel gez || gept/ Soo by hem Selver meent/
in de wederlegginge van Karseboom” [het boekje van Noot 40
in Bouwstoffen XXI].
[Deze Prerer KarseBoOM was boekhandelaar te Aúblendan
en had een boekje uitgegeven tegen GrerERMAKER's Vergulde
Licht der Zeevaert in 1661].
2. Hierop begint vAN LEEUWEN zijn aanval tegen Gre-
TERMAKER. Vooreerst geeft hij twee contracten, het eene van
14 May 1660, waarbij hij zich verbindt, tegen ses en dar-
tigh guldens aan GIerERMAKER >te leeren, de nootsaecke-
lyekste Pro- || positien van de ses eerste Boecken HEuclidus [sic],
die tot de Turi van nooden zijn’; het tweede van 21 Juli
1660, waarbij pr GIPTERMAKER zich verbindt twee Questien
uyt Ludolf van Ceulen, » niet te mogen aenslaen ofte in Druck
uyt te geven/ ofte niet te mogen aen íj sijn deur te stellen .…
Waer voor icf hem De Flupt vereere” Waaraan VAN LEEUWEN
toevoegt: „MBaerde Liefhebbers/ daer waren geen twee dagen
gepagseert/ oft dege l| Duestien Stonden alle bepde wel netjens
met groene verf afgeget/ aen Syn l}deur gestelt/ en acht dagen
daer na Stondenge door de heele Stadi in Placaz || ten/ en heeftse
in Druck oocf al uptgegevens en nod) wat meer iS] hy Steltse |
peder cen voors... Ycf hebbe hem nod) geleert/ dit Boecfjen van
’t Wijnroepen [het werk in Noot 6 van Bouwstoffen N°, XXI]
poor Dell omme van 25 guldeng/ inde maent van January 1663,
En nod) mil degel} Man niet weten dat hy myn Discipel ië 1?
Nu haalt vaN LEEUWEN, ten bewijze van zijn onkunde,
(5)
„want dat verstaet hy ter wereldt || niet” vooreerst aan zijn
„tlepne Tractaetjen, dat hy van het Italiaensch || Boeckhou-
den beeft uptgegeven” 1); vervolgens „het tweede || deel van
Spn Neeckensboectjeng [het werk van Noot 42 van Bouw-
stoffen NO. XXI) begtaende in 350 Duestien,. .. ig het wijfde
DBoecfje van || Mr. Sybrandt Hansz, Cardinael. Zal.” ?) in alles
‚‚t Selfde”; en „Wat aengaet het eergte deel van &pn Arith-
metica, [het werk van Noot 41 van Bouwstoffen No. XXI),
dat heeft hy verdeelt in || negentien deelen ,/t8 mede heel fonstigh
nazgeaept na Verschueren %) Daniel || van Hoecken *) en andere
Uutheuren”; en hierbij geeft hij aan, waar GIETERMAKERS Ques-
tien 155 tot 164 bij van HorcKeN te vinden zijn, evenzoo
de 165° en 166° Questie: verder bespreekt hij de 182e, 199e,
201e en 216°, die men bij Euclides terugvindt, en de 220°,
‚daer by my het Fluptjen |! met het zilvere MontStuck voor verz
eert heeft/ daer Sy naem opgeëneden || Staet”. Wegens de 219e,
door hem zelven voorgesteld, verwijst vaN LiruweN naar „bet
17 Boorstel in ’t Meetfonstigh Pasgerswerct van Mr. Pieter
Wils 5)"; terwijl „de twee lact8te Duestien zijn upt jj Mr. Sy-
brandt 100 Questien 6)" en wel N° 67 en 74, Hij eindigt aldus:
»Hoe deftigh kan dees Man zyn Boecken proncken op
Met ander lien haer werck, en geeft de schaemt de schop :
Besteelt soo vroegh en laet, een yeder van het heur,
Want al sijn eygen doen, dat deught niet eenen leur.’
[JAcoB vAN DER ScHUERE, Menenaer, werd in 1576 te Menen
geboren; hij was Francoyschen Schoolmeester tot Haerlem,
zijn motto was » Doorsiet den grondt. — DANreL van Houvoke
was geboren te Londen, en werd onderwijzer te Rotterdam.
— Preter Wins woonde te Haarlem, en was daar onderwijzer
en landmeter; hij zelf gaf niets in het licht. GrrarD Krinck-
HUYSEN, schreef daaromtrent in de voorrede van diens » Wis-
konstighe wercken”, die hij uitgaf, » Voor de Weduwe van
den Autheur Sal, woonende voor aen in de Dam-straet’’
» Nu alsoo den Autheur van dit || Werck (mijn Meester goeder
ghedachte) || overleden is, (heb ik)... dese Schriften uyt-gekosen:
alhoewel || de selve meestendeel voor lange van hem zijn || geschre-
ven geweest, also syn andere Schrif- || ten, (door dien hem tijdt
(6)
ghebrack) meest || niet vol en waren. Heb die ten besten, moge- |
byek zynde by malkander gevoeght.””]
Dit laatste wil van LeRUwEN bewijzen door zijn „proeven
die hy op Epn Udditio en Multi || plicatio [later ook op zijn
Divigio] in ’ geheel (8 mafende... die niet goet zijn en || dede
Man een DBroddelaer 82 Deze proef is de gewone proef door
3: en nu toont vaN LEEUWEN, dat eene vergissing van 83 in
plaats van 38 niet gevonden wordt, hetgeen trouwens bekend
genoeg is. Thans [blz. 28] gaat hij over tot „Dese twee
navolgende Geometrische Duestien”/... van „De Phooren Handt:
flupt” De eerste betreft een vierhoek met gegeven zijden, in
een cirkel beschreven, waarbij eene middellijn, uit een der
hoekpunten getrokken, de zijde rationeel verdeelt; dit vraag-
stuk, de 185° Questie van het Vergulde Licht der Zeevaert
[zie Noot 33 van Bouwstoffen NO. XXIJ, is de 1e „in ’t Boeck
van de Cirfel van Ludolf van Ceu- || len’ [zie Noot 12 en 16 van
Bouwstoffen NO. XIII]; zie ook achter in't Boecfjen/ van de 15
boedfen van Euclidug door OC. V. Nienro- !! de, [zie Noot 2 van
Bouwstoffen X ] en Sybrandt Hansz. | Cardinael in de 68ste zijner
100 Questien. De tweede questie betreft een driehoek met
gegeven zijden, in een cirkel beschreven; door ieder hoek-
punt trekt men eene koorde, die de overstaande zijde middendoor
deelt; den driehoek te bepalen, dien men verkrijgt door de
eindpunten dezer drie koorden te verbinden. Nog voegt van
LreuweN hier twee andere vraagstukken bij, de eene NO. 142
van 't Vergulde Licht der Zeevaert: „die hy bem mede ghez
leert en onders il wegen beeft... in 'É Vaer 1663, in Yanuary.”
8. »Volgt de solutie van drie Placaten, door Claes Hen-
dricksz. || Gietermaecker openbaer aengeslagen" [blz. 36).
Daar slechts zeer enkele van zulke plakkaten tot ons zijn
gekomen, zal het de moeite loonen deze, — en zulks des te
eerder, daar zij in haar geheel voorhanden zijn, — hier af
te schrijven.
„Solutie op de eergte Brief. || 1 Qursrrn.
EEn Schipper zeplende een onbefende Coerg/ tot dat de breedte
en |l veerheit t'Samen verandert i8 64 mylen/ ende de langhte 16
myplen. | Brage nae de veranderde breedte en veerhept elck bez
gouder/ en ood na Dell gezeplde Coers.
Ee)
Tweede Questie van de eerste Brief.
EEn Stuyrman de Eon geschooten hebbende boven den Hori
gont 39 || graden 13 minuten/bebbende op dien tydt 16 graden
23 minuten || Noorder declinatie) op Noorder Polusg hooghte van
53 graden 11 mir [jnuten. Brage hoe laet ak aldaer was doen
dese Observatie gheschiede ?
Derde Questie van de eerste Brief.
EEn Stuprman op 10 graden Zupder breete weitere) senlt
van Daer || eenighe myplen/ alwaer hy Syn coers verandert: alsoo
dat hy met de leergte coers maeckt een hoeck van 30 graden 31
minuten/ zeplende Dan |] met deze tweede coerg Soo Langel dat hy
weer op de Selve breete Fomt Daer ll hy eerst iS afgevaren/ende
alg dan heeft hy in alles ghezenlt 330 mylen/i|dan iS de
fangbte 7 graden 20 minuten verandert; nu ig de vraghe hoer |]
veel mylen de Stuyrman den op pder coers ghezenlt heeft?
Tweede Brief, eerste Questie.
Der i8 een Seecfere Tooren Staende over een Nevierfal8 in
dege nes || venstaende Figuer *) AB, welck men begeert ghemeez
ten te hebben/ inu by geval ick Daer Beecfere veerte van Synde
al8 in C, 80 bewinde icf | dat de Spitge deg Tooreng boven den
Horizont verheven was 24 gras den 30 minuten/ ende upt C
gaende 28 roeden/ tot in D, aldaer Syn; [| del ende den hoed
ACD maergenomen hebbende) en bewinde de Selvell 48 graden
12 minuten/ ende de boeck ADC 117 graden 48 minuten. || Braz
ge na de hooghte des Toorens AB/ ende hoe veer men in C en
in Dijvan de Selve gestaen heeft?
Tweede Brief, de tweede Questie.
EEn voorgegeven Driehoeck ABO, worde befent gegeven den
Pers |l pendicuteer BD 40 voeden/ ende den Basis AC 48 roeden/
met deni} hoeck ABC 48 graden O minuten. De vrage ië na de
zode AB en BO [len d'andere twee hoecten/en in wat ferm de
Driehoeck Sal wallen ?
Tweede Brief, derde Questie.
Daer zyn Drie Schepen als ABO, peder op een bpsonder
plact8 zyndel llen A ig van B 460 myplen/ en B ig van C: 504
mylen/ en C van A 572[]mnlen. De vrage iS hoeveel mylen
peder Schip gal moeten zeplen om in leen punt te fomen by
malfanderen al elck even veel mylen zeple?
%) De figuren kan de lezer gemakkelijk zelf teekenen,
8)
Tweede Brief, de vierde Questie.
Daer 8 een Driehoeck ABC, in een Cirkel heschreven/goo dat
All8taet van B 50 voeten) en B van C 30 poeten/ en C van
A 72 voeten. || Brage nae de langhte des Diameters ?
Vierde Brief, de vierde [lees: vijfde) Questie.
Daer zyn 2 getallen) Soomenge t'Samen nultipliceert Soo
fomt er 100/ enll8omen ’t een door 't ander dDivideert/ goo fomtz
er 6, Brage na de getallen? ;
. Tweede Brief, seste Questie.
Een Stuurman zeplende bewesten de Meridiaen een onbefende
foers) | tot dat de breefe en veerhept verandert (8 te zamen 128
mylen) ende De langhte 32 mylen. Brage na de veranderde
breefe en veerhept elck Gy8on? || der/en oock na de gezeplde foers?
Derde Brief, eerste Questie.
Voorgegeven een Driehoeck ABC, daer in beschreven i8 een
Kont Bool groot al8 ’t mogelyck i8/ uyt wiens middelpunt D
ghetrocken i8 ED, il rechthoecigh op de zpde BO, Soo dat DC
doet 36 en BD 16 roeden/jende den hoeckt A doet 50 graden.
Vrage na de lenghte der zpde AB en || AC, al$ mede den inz
houdt des Eriangels?
Derde Brief, tweede Questie.
Een Stuurman leggende op een Seecter plaect8 met een Schip
ten anc/|jEer, alg in dege navolgende Figuer D, daer hy drie
Toorens in een vechsijte Linie Siet Staen alg ABC, goo dat A ig
van B 200/ende B van C [| 350 roeden, en bewinde dat den hoedt
ADB boet 30 graden en den || boeck EDU 56 graden. Brage
hoe verre Dito Stuurman van pederl}voorgj. Toorens geweest
beeft dat ig A van B van D, en C van D?
Omtrent deze Questien merkt vAN LEEUWEN op, dat de eerste
van den eersten Brief is »de 32° in sijn Boeckje het Ver-||
maeck der Stuyrluyden” 7); de tweede is „het negentiende
Voors Stel/ in 't Vergulde Licht der Zeevaert''; de derde
„Staet in het Vermaeck der Stuerluyden [aldaar NO. 35] en
in het Vergul- || de Lichts Vermeerderingh... op folio 10° 8).
Evenzoo geeft vAN LeRUWEN aan, waar de zes Questiën van
de tweede Brief in de drie voornoemde werken, hetzij on-
gemaeckt of gemaeckt te vinden zijn; omtrent de tweede
Questie merkt hij nog op „dege beeft hip geschildert upt het
boecfje van de Fortificatie van Melder || tot Utrecht ®) en {8
ER)
de 13 Questie op fol. 166. Bij den derden Brief, de eerste
Questie, verwijst hij naar 't Vergulde Licht der Zeevaert en
t Vermaeck der Stuurluyden: en bij de tweede Questie ver-
wijst hij weder naar de Fortificatie van Melder, de 30 Questie.
[Deze GrrarRD Merper was Fortificatie- en Bataillon-
Meester der stadt Utrecht. Hij is bekend door zijn twist met
Henrprik Rusr zie $ 1. Het was zijn broeder Crrisriaan, die
26 November 1687 als Hoogleeraar in de Wiskunde te Lei-
den overleed, en eene uitgave van Buclides bezorgde in 1673].
4. Vervolgens behandelt van Lmeruwen (blz. 45—64)
„eenige Duestien met haer Solutien/ upt het Vergulde Licht der
Zeevaert van de Gietermaecker, en met eenen oocf aengewegen ||
upt wat Boecken hype geschildert en geplundert en nazgeaept heeft,
namelijk N°. 46—55, 57—79, 82, 91—95, 100—103,
105—114, 120-123, 127, 128, 132, 134, 135, 141, 142.
Behalve de reeds vroeger aangehaalde werken, worden hier
nog genoemd „de Fundamenten van Ludolf van Keulen” [het
werk van Bouwstoffen NO. VIII, Noot 17]. Aenhangh boor
Mr. Adriaen Jacobsz. Cops tot Delfghaven '°) achter in ’t Boeck
van Decker [het boek van Noot 16, Bouwstoffen 1}, Joan-
nes van. Loon, Wlactnyder/ '') en Die heeft hem de Navigatie
oock geleert.”
[Lupour vaN CruLEN (ook vaN CorLEN, en VAN CUELEN)
werd 18 Januari 1540 te Hildesheim geboren, en over-
leed 31 December 1610 te Leiden, waar hij Hoogleeraar in
Wiskunde was aan de Ingenieurschool, die aldaar naast de
Akademie opgericht werd. Zijne weduwe Hester de Roode
gaf zijne nagelaten geschriften ten deele uit. Zie verder
Bouwstoffen VIII, IX en XVII. — AprraeN JacoBus Cops
of Kors, van Delfshaven, schreef over Zeevaartkunde in 1659.
— Ezronier pe Deoker was landmeter, woonde in 1626 te
Gouda, in 1659 te Rotterdam; hij speelde eene rol bij de
uitgave der eerste hollandsche Logarithmentafels; zie verder
Bouwstoffen NO, I).
VAN Leeuwen laat daarop twee vraagstukken volgen uit het
boek van Noot 8, met de oplossing, en besluit „De Gietermaec»
ker bheeftge daer gemaect gegtelt door de Tafel Sinug/ gelijck: ||
bp altijd broddelt/ wanneer hy een Geometrigche Duestie Sal
(10)
mafen/ ofge anders miet |l gemaeckt fon worden} daerom ben LE
hem dege Demonstratie vereerende om hem || te vrient te houden:
want anders Sal hip myn vol die ick de Konst van de Zeer
vaert || leere niet willen ecramineren ofte voort helpen na Doets
Andienf want hj Die geenel}dat belooft die tegen hem Schrijven/
en Die hem De maerhepdt Seggen.”?
5. Hiertegen nu schreef GrurrrmakKer het boekje in Noot
8 van Bouwstoffen XXI, in gansch niet malschen zin.
„Sheen Papegaey gheloof ick Soude men Soo fonnen leeren Flap:
pen/ alg ongen |van Leeuwen dit de Duacgalverg nabootst
$oo aerdigh/ al8 ofte hy van iongh8ijaf op by een Duactsals
ver ghewoont ende De fonst gheleert hadde; jae als of hy || van
jongb8 af op een Onacgalver geweest hadde... FcE hadde
dege bladeren een ander maem ghegevens maer om ongen van
Leeuwen || te vriendt te houden/ ende hem van dees gijn roem
in 't maecfen van Zoo fonstighe | Brillen niet t° ontrooven ofte
de gelve installigh te maecten/ bedacht ick ter deger |l ingtantiel de
meer gemelde t:genwoordige! hem De aengenaemste. | Dus verre
800 veel aengaet de uptlegginge over den Eptel deser bladeren.”
Daarop „Sal [by] beantwoor | den/ vooreerst het gene by
ontrent het leeren aen myn naer Syn Swetgen/ bp brenght. | Onz
der wel by folio 20. aenmerckt. 1. dat hy my geleert GEER
2. en wat hip my ij geleert heeft.”
Het eerste erkent hj volmondig „door t aenraden van
geferen goeden Brient”? gedaan te hebben „niet om dat ick ’t
geen vanllhem begeerde niet en wigt ofte vergtont/ want icf het
gelve al eenige jaren van telfvooren hadde beschrevenf... ick
Shame my niet te leeren ’t geene ick niet en || fan) afwaert oock
maer van een Eindt.. 7”
En wat het tweede betreft „indien 8pn Leerlingen door
haer gedurige oeffening en lust tot ide Konst niet meerder toez
nemen/ weynigh Zullen sp van Syn onderwijs vergeten.” | Dit
betreft zoowel de „„Propositien Euclidig,... die degelwe waren.
al8 naer ’t onderwys van Zal. EF. Schooten || Professor,” als
»’t Wijnroeyen,’’ dat hetzelfde was als dat van Sybrant Han-
sen Cardinael 12), W. Raets Maestriechter 15), A. Metius [zie
Bouwstoffen XII, Noot 1, 2} R. de la Rose 1%), C. F, Bvers-
dijck 15) en andere.”
[Warre Ramrs moet wijnroeier te Maastricht zijn geweest ;
(1)
ik ontmoette nimmer een werk van zijne hand. — ADRIAEN
Merrus, tweede zoon van ADRIAAN ANrHoNisz werd 9 Decem-
ber 1570 te Alkmaar geboren, en overleed 16 September
1635 als Hoogleeraar te Franeker; hij was Med. Dr. en
huwde met Jetske Andreae, later met Cecilia Vertest; zie
verder Bouwstoffen NO. XII. — R. pe A Rosp, die zich naar
den toenmaligen trant Rosaeus noemde, was een Fries. —
Corneris Fransz. EvurspisoK geboren te Goes 20 Mei 1586,
overleed 19 December 1666 te Middelburg. Hij was een
zoon van Franciscus Everpinee, en leerling van Jon. Cov-
TEREELS; hij gaf verschillende werken in het licht].
6. Ten tweede spreekt hij over de beschuldiging „Dat ic
(al) mijn werd uyt... andere Uutheuren hael”? en ontkent niet,
evenmin als pe GraAF zulks deed [in Bouwstoffen XXII, NO.
7), dat hij zulks gedaan had bijv. in „’t tweede Deel van de
Uriehmetica””, maar daarom had hij ook „tot beslupt van
den Selven Eptel geschreven by{jeen gestelt door...” Maar
vervolgt hij, heeft » Euclidus... waer na wy alle onse Geomes
trische voorstellen richten, ... niet syn Boeken upt dD'oude t’Saz
men vergadert ?... [uit] Eudoxo en... Pythagora Samio.…
wat || Sullen wy Zeggen van Thales Milesius,... Plato, Hypo-
erates Chius, | Archita Tarentius, ende voorts van alle geleerde
Geometristen haer doens. .. Maer |
Der Vliegen aert hy heeft, en doet oock insgelijcken,
Hy gaet door enckel nydt sijn boose tonge strijcken ;
Het adderen fenijn op syne lippen sit,
Vol lasteren is sijn mondt en knarst het met gebit.”
7. „ot De veranzwoordingel dat ick niet een Duestie fan
demonstreren/ Daer || van onsen ban Leeuwen/ in gijnen Bril &c.
peer wintbuplt) te omen; goo Sal icf || toonen met het volgende
het tegendeel” De „geheele Historie van het il geen in den Pare
1661, tusschen hem/ my en Jacob Boss 8oude zyn geëchiedt. ..
i8 (alle8) onwaerachtigh/ en een verz ijcierde leugen. Dat nu
onsen van Leeuwen geen weref en maeckt van een leugen/|| te
vercieren/ gal in 't navolghende verder ghetoont en bewegen
werden.” Daarentegen herinnert hij hem een bezoek, dat hij
„in de maenit May 1660... tot Spnen hupse’ bracht, waar
(12)
eenige persoonen waren, die „hem (van Leeuwen) || eenige
Slechte vragen van de Navigatie voorgestelt (hebben): welcke vragen
by niet fonnende | oploggen/ eyndelycf Bepde; Siet Gietermaeker,
wat Sp my hier hebben voorgestelt ; |; icf antwoorde) font ghy die
niet mafen? waer op hy stil Sweegh; doen hebb’ icfge || voor
hem gegolweert tot eontentement van de voornoemde pergoonen ;
Dugdanighe | wintbuplt hy uyt pn hooft” Wat betreft de
beide questien, die hij aan zijn deur gestelt zoude hebben, is
„mede een Oercierde leugen”? Wel had hij eene andere ,„„uesëz
tie alwaer een vierfantijin Den Circkel beschreven”,,. voor
zijn deur gesteld, maar in het geheel geene omtrent een drie-
hoek. Nu gaat GrereRMAKER aan het tellen der leugens:
het vorige is 3 L.; als beschuldiging van het overschrijven van
CARDINAEL's vijfde Boek is 4 L.
Thans gaat hij tot beiden Questien van »het Fluytjen met
het Silvere Montstuk’’, waaromtrent hij zegt: „DW (VAN
Leeuwen) maecÉt nod ondergchepdt tusschen manier nod) onz
bderschepdt tusschen || wercf/ het 8 niet vreemt : want die gheen
onderschepdt tusschen werck en werck ll fan Sien/ hoe Bal die onz
derschepdt tusschen Stellinghen en wercfen/ fonnen verz || Staen :
't i8 enckel wevers en broddelaarg doen.” Omtrent de 219e
Questie, die vAN Leeuwen gezegd had zelf te hebben voor-
gesteld, zegt hij dat zij „J8 de 25el| der Geometriëche Duess
tien van Theodorum Hoen, voorgestelt in Syn natuerlpcke ||
Astrology ghedruckt in Den jare 165916). Wat gal ick Segz
ghen van Zoo een leugen? || Nota: 5 L.”
[Trropores Hoen was landmeter, Ingenieur en sterrekun-
dige te Leeuwarden, en leverde o. a. de Almanacken, die
door Girris JOoSTEN SARGHMAN uitgegeven werden |.
Daarop behandelt hij van Leeuwen's veroordeeling van
de negen-proef „Jef verwonder my/ dat onden || van Leeuwen,
Soo een meesterf... hem met Sulcfe Slechte llen geringhe finz
derswetengchappen/ bemoept: Hy proncft daer meede onder De ||
Geometrpe/ even al8 cen Acp De welcfe met een vul gelapt
fleet onder 't gegelsilSchap van een deel Foffrouws praelt...
byptende op myn alg den hont na den Steen/ miet [leens Stende/
van waer (hem) de Selve fómt. Maer mert; hj die Soo groo?
ten || mee8Ster al8 hy hem roemt wil wesen! fan nod niet bez
grijpen ben aert en waerheptilvan goo eene Slechte gaect.”
onee ontknhdn
(13 )
t „bp... Schrijft my geleeri hebben; 3 alleg onmwaerach?
tigh len opgheraepte leugens8; het welck ick om Fort te zijn; aanz
teecfenen voor een |6 B Evenzeer omtrent het onderwijs door
JOHANNES VAN Loon, en eene beschuldiging van ANHALTIN
[waarop wij straks zullen terugkeeren). „Dese i8 beyde een
opgeraepte valsche leugen... %cE teecfen dege leugens/ al om
fort te zijn/ (maer) voor een} 7. L.”
„Eindelpek Sepdt hy (Fol. 65). Daerom ben ick hem de
Demonstratie vereerende om hem te vriendt te houden,...
Uengaende de Demonstratie deser DOuestie alhier/ 8 de Selve
als de acht8te Due: || Stie in mijne Verguldens-Licht vermeer-
deringh,"... en „„Uengaende dat icf Soude ghegendt hebben/ die
haer volck niet voort te helpen Die ll tegens my Scheyven ofte my)
de waerhepdt Segghen/ ig een leugbhen (8 8). °E Stact in || myn
macht nief pemandt te willen of niet te willen eramineren... ’ti8
mijn Heeren-Meesters wercf aen te nez |] men Die °t haer ghelieft.””
Hij eindigt aldus:
‚jef hebbe algoo in ’f fort voor my beantwoort den Bril
voor de Amsterdamsche || Belachelycke Geometristen, ende gez
toont dat al het gene hy in De zelve tot myn nar [| deel (Boo hy
meent) by/brenght, maer een Deel vupleen opgeraepte leughens
mitgz || gader8 opgeblagen Duacfsalverg diScoursjens zijn, voorz
fomende uyt... een vilepnen haet.”
Dit stuk is gedateerd »den 7 Augustus” en daarom konde
pe Graar, in het boekje in Noot 2 van Bouwstoffen XXI,
waarvan de voorrede gedateerd is 25 November, het werk
van GrIETERMAKER aanhalen.
8. Thans komt CamrisrraeN ANHALTIN aan de benrt in
VAN Leeuwen's Bril; dien wij zullen opnemen, waar wij
hem straks N°. 4 verlaten hebben.
Van Leeuwen begint (blz. 65) met het verhaal, hoe hij
„ten maent 5 a 6 geleden [dus in het einde van 1662] een Bortjen
voor zyn deur ge8telf (heeft) waer in if [| drie Geometrigche Duesz
tie8 gedemongtreert gestelt hebbe met de namen van wiens || Se
pn... Jacob Bos,... Abraham de Graef... Claes Hen- ||
dricksz. Gietermaecker,... geen acht} dagen daer na/ofte daer
8tont op een morgen/ een Pa8quil aen myn Deur geplactt || van
D'eene Belachelpefe Geometriët of d'ander/ Luydende alg volght:
gier woont || Cornelis Labbekack ,., en nod) wat meer i8/ gaen
CH)
onder myn deur Steecfen Geomeetersche llen andere Duestien) en
daf Sonder den naen/... eu icf houde haer voor Sche: [| men en
voor Eersdieven/ die Sulcf8 gaen Doen achter myn rugh”’ Het
waren deze Questiën, waarvan’ pr GRAAF in zijn » Ontleding”
[zie Bouwstoffen NO. XXI] bewees, dat ze van niemand an-
ders dan vaN Leeuwen zelven konden zijn, daar niet alleen
de vraagstukken zelve, maar ook de gegeven oplossingen,
waren nageschreven naar STAMPIOEN DE JoNee en Marorors.
De eerste betreft een rechthoekigen driehoek met de lood-
lijn op de hypotenusa. Gegeven is die hypotenusa en de
verhouding van een der segmenten tot de tegenoverstaande
rechthoekszijde. De tweede luidt in letterschrift: van drie ge-
tallen x,y,z, is bekend (w + y)z, (y +2) en (re + 2)y. De
derde betreft een vraagstuk uit den vestingbouw.
Tot besluyt geeft vaN Lumuwen nu blz. 70—76. Br-
voransers, jj Bestaende in eenige (7) Questien, met haer So- ||
lutie, der Liefhebberen geschoncken’’; vervolgens nog drie
Questien niet ghedemonstreert. 7
Ten slotte blz. 77—79 twee Questien over in een cirkel
ingeschreven vierhoeken ,„Dese/ (eerste) Duestie {8 affomstigh
van | Mr. Christiaen Anhaltin... Dese (tweede) Dúestie 18 den
glapenden Dosts en Wegtsvinder voorgestelt) door || Hendricus
Andriesz. in Spere Mundi op de Brouwersgracht.” Met dezen
titel van „Slapenden Poste en Wegtswinder” wordt bedoeld
Mr. Christiaan Anbaltin, zoo als reeds op blz. 59 blijkt.
Van Leeuwen verhaalt daar van hem, dat hij „in ij bef jaer
1661, in de maent Upril/ om deze Duestie aen boort geweest)
(i8)... en bp Sepde icf hebbe geen fpdt omse te mafen/ om
DieSwille ick (| Boo veel volcfS hebbe te ondermysen/. en hy durft
Schryven) dat hy een trap hoogher gekomen i8/ in gbez |l leertz
bept/ al8 alle de gheleertste luyden van de wereld/ als blpet
aen Deff Boorereden van Syn Slot en Sleutel.” Omtrent de
gemelde twee Questiën zegt hij dat AnnarmiN „„beeftse [de
tweede] | tot nod toe niet Fonnmen Solweeren” en de eerste
aan „miemand woude} ghedemonstreert toonen/ ofte bip most ||
Daer eerst honderdt Myerdaelderg voor || genieten.”
9. En daarop verschenen de twee boekjes van Noot 4
en 7 van Bouwstoffen XXI.
ROAN OD
(15)
In het tweede boekje, dat door AnmarriN werd opgedra-
gen aan JAN Prerersz. Backer, Drek van Hermonpr, Ba-
RENT WIicHMaNs, FrANs Bex, CorNeris van Ruin, Feyrre
Prerersz. en Hexrpriek Banier, Kooplieden en Wijnhande-
laers... geeft hij eerst blz. 1—26 een handboek van wijn-
roeien, waarin hij begint met hettrekken »der Quadraat- en
Cubiek-wortel.” Hiervoor geeft hij blz. 11 en 12 tafels,
blz. 11 »Den Quadrat-Tafel"" van 0.1 tot 12.0 bij tiende
deelen, van 12.0 tot 20 bij vijfde, van 20 tot 25 bij halven,
vam 25 tot 120 bij eenheden en van 121 tot 200 bij vijf-
tallen; blz. 12 »Den Cubicq-tafel’ van 1/9 tot 1 bij zes-
tiende deelen, van 1 tot 4 bij vierde deelen, van 4 tot 38
bij 4/ deelen, van 38 tot 100 bij eenheden, van 100 tot
200 bij vijftallen, van 200 tot 300 bij tientallen. Daarop
volgen zijne regels voor het roeien, en worden van tijd tot
tijd de misslagen van vaN LierUweN aangetoond; eene » Tafel
van ’t meeten der Wannigheyt” (blz. 22, 23) komt geheel
overeen met die van VAN LwruweN in het boekje van Noot
6 in Bouwstoffen XXI.
En nu volgt de » half slapende AENsPRAECKE over den Brrr”
het werk in Noot 4 van Bouwstoffen XXI, die naar den aart,
dier tijden begint met eene menigte aanhalingen uit den Bijbel
en Grieksche en Latijnsche schrijvers over »sotten en groot-
sprecckers.”’ Daarop gaat hij dadelijk over tot de Questie vau de
„hondert Myefsdaelders”’, waaromtrent hij aanmerkt dat „dege
gyne van Leeuwens reden | fen Deele met waerbept en ten deele met
leughen vermenght [18]/ doorsteecten door || het vergwiighen van
waerhept... Uengaende dese questie! Bo iS hef daerom aldug/
verleden herfst [dus 1662] ig voor de eerête || vepg dese questie
van ny in Seker boecfjen gestelt) maer om geecfer reden niet
voor | den dagh gefomen. [het is mij niet bekend, dat er later
een boekje van dien inhoud het licht heeft gezien, ten zij
het ware zijn Konstrijck Handboeckjen 17}. Boor de tweede
reg ig Dese questie voornoemtf/ van mp uptghefomen om deser |
oorgaccf.” Hij had ze namelijk door een zijner leerlingen „geecter
Monsieur uyt Sweeden/ ghenaemt » Ancker- || helm’ aan drie-
andere Zweden laten opgeven, voor hun leermeester »Jacob
Bossen’ zoo als Anhaltin hem steeds noemt. „Snbdien nu dep:
(16 )
wpntbupdel Jacob Bossen 8pn eer had willen boven houden
waersljom beeft hyp die niet ghemaecktf maer laet die van de
een fot de ander fomeu; wasllhy een verstandigh eerbaer Geo-
metrist, Seferlpef hy Soude Zelve Swygen/ en 't ges || ne hem gez
gonden voor hem alleen houden/ en niet lagteren/ goo hadt mis:
Schien Soollveel labbefacferpe daer niet afgekomen.” Daarop
wendt hij zich verder tot Bosch „U Jacob Bossen,... waer
zlin u linten om plaetsen te fortificeren/ toontse || al8 een man)
hebt gy die beter al8 Marolois [Sterktebouwing, zie Noot 53
Bouwstoffen XXI], Freytagh !8), Cellarius 1), Faulhaber 20),
D, A- || drian Metius [Fortificatie ofte Sterckten Bouwinghe,
zie Noot 29 van Bouwstoffen XII]... ’t laet8te werck van de
Professor Schoten [Mathematische Oeffeningen Boek V, in
Noot 13 van Bouwstoffen XIII]... Boven onge Professoren/
Des [| Ber Nederlanden geeft hier in deger Stede Mannen) die in
Mathesi Soo hoogh ghez || fomen zpn/ dat haer glant® en eer Streckt
goo verre al8 der Son: en Manesstralen || Schhynen; als daer i8
Sr. Joannes Hudde 2), Sr. Joannes Foens en Sr. Willem
Gerritz. || welcker persoonen wy met malkanderen niet waerdigh
zijn haer de Schoenen fe ont; [| binden/ en Éinderen tegen haer groos
te vergtandt in Mathesi te vergelpefen pn.” Het is leerzaam
op te merken, dat beide laatste mannen volstrekt niet meer
bekend zijn en in het geheel geen spoor meer hebben ach-
tergelaten. Evenmin zoude men het volgende oordeel onder-
schrijven, althans in den geest, waarin Anhaltin het bedoelt
‚‚En Soo ’t ghebeurt dat men omtrent pets nieuws noch Éryght/
goo iS|l het te veecfenen een groote toeval van Godt/ ende niet
onge verstandt toe te Schry: |] ven.”
[Anprras Crrramrus was Rector van de Latijnsche School te
Hoorn. — Apam Ferrracn, een Rus van geboorte, diende in ons
leger en gaf ten onzent een boek over krijgsbouwkunde, dat in
onderscheiden talen werd overgezet. — Jonan Hupo, geboren te
Amsterdam 1633 (of 1640?) overleed aldaar 16 April 1704; hij
was de zoon van GeRARD Huppe en Maria Wrirsen, en huwde
met Drerora Braauw, Hij was Burgemeester van Amsterdam.
» Aengaende de Slot-questie die van Leeuwen stelt, my door
Hendricus Andriesz. (| voorgestelt. Anno 1644. den 8/18 May.”
zegt hij dat deze is „een cerlpef Gobdtvreesent|len zeer ootz
(17)
moedig man”, en toont hij aan, hoe vaN LieeuweN ook hier
onwaerheydt verkondigt.
Omtrent deze beide vraagstukken vindt men eenige be-
langrijke en leerzame opmerkingen van ABRAHAM DE GRAAF
in diens »Ontleding van den Bril” blz. 28 tot 35 en 36 tot
45, waar hij niet alleen onderscheidene oplossingen geeft,
maar telkens bj iederen stap aantoont, op welke onderling
verschillende manieren men verder gaan kan.
ANHALTIN eindigt dit gedeelte met de vrij naïve verklaring.
„pier upt Siet Cornelis van Leeuwen met alle mijne andere
lasteraers/ Baemros |l versg/ grootgpreecterg en wintbupbdels/ in
wat ondergoedinghe en practijc ic || mijnen tijdt tot profijt van
Banden en Steden/ al8 particuliere persoonen toegher [| bracht
hebbe/ Suld8 behoort een Geomerrigt, gheadmitteert Lantmeter
en Fuge nieur mede te weten ofte ten minsten pet daer van
verstaen.”
En laat dan volgen blz. 40: » Bewijs met fondamentale
reeden, || var | CorNeuis van Leeuwen || Een Broddelaer en
windtbuydel is, met alle de geene || die by hem geleert heb-
ben, en noch leeren.” Hierin toont hij het ongerijmde in de
regels van vaN Leeuwen, in bepaalde gevallen, verder de
fouten in zijne uitkomsten, die zelfs soms onderling in strijd
zijn [bijv. „be eene veys 1871/, ton/ en voor Del} tweede veys
154 fonnen 6 mrengelen.”] » Nota, gelijd Cornelis van Leeuwen
$oms8 een nieuwe ordre heeft in de Moepfonst/ datl| hem past
ghelyd een blinde die na ’t ey lacet... en nodytans vermeet
en Spreekt goo groot, Seferlyck len bupten twijfel 18 het dat
by effen Dierghelijde practijk ende verstandt heeftll in Sijn
Boekhouden en Landtmeeten; peghelpd vroom Borgher wacht
hem |lvoor degen geleerden Broddelaer (fol. 21) en Breedtebeen/
laet uw miet werlepden || mer Sijn zwetsen en wintbuplen/ daer
gal wepnigh leeringhe en onderwijs by hem te || halen Eyn/ als
maer Smwetgen em grootgpreecten/ {| ... algoo dat ick oordeele
recht en eerbaer te Sijn/ Dat || degen onvergtandighen wintbuys
bel van Leeuwen, ’t gel Dat hy genooten heeft van |] Mr. Claes
Hendricksz, Gietermaker, met alle 8yne andere Scholieren/ Schuls
bigh iS || wederom te geven/ want hy door Syn valsche brodbelz
achtige onderwyginge aen haer! || haer 't geldt ont8tolen/ en wiet
met rechte verdient heeft.”
VERSL, EN MEDED. AFD, NATUURK, 2de rEEKS. pEEL XIX. 2
(18)
10. Blz. 5l. »Aengaende Oosr- en West-vindinge, daer
schrijft | Cornelis van Leeuwen aldus van”... „Daer teghen
gal ick oock gommighe conditiones en bedingh bespreecfen/ waerz
van llick hier brie Bal Stellen/ Die meerder in ’t beschrpven van
't contract... My nu keerende te spreken met wyse, verstan-
dige, achtbare en || der waerheyt toegedane persoonen’ ver-
haelt ANHALTIN, waarom hij „dus langbe geen mentie daer
af gemaecft/ en Daer van geschre || ven” heeft, en beklaagt hij
zich dat men met hem „alsoo nauw wil sien, .….. men giet
immerg met volgende Uutheuren en mans {nen Soo nauw niet/
alg die Schryven en verschillen wanneer de Son in Aries en
gie Fbra fomt/ namelpe || Op het jaer 1613 oude stijl”
Landsbergius 2) 9 Maert 23 uyr 25 min. 27} sec.
en 12 September 15 uren 40 min. 24} secund.
Phocilid 23) 9 Meert 21 uren 28 min. 18 sec.
en 12 September 16 uren 20 min. 4 secund.
Dirck Rembrandts 2%) 9 Meert 23 uren 43 min.
en 12 September 14 uren 48 min.
Argoli 9 Meert 21 uren 40 min.
en 12 September 15 uren 58 min.
En volgens Muler: Tab. Fris. 2).
Ptolomeus 17 Meert 7 uren
en 21 September 2 uren 30 min.
Alphonsus 9 Meert 15 uren 42 min.
en 12 September 16 uren 7 min.
Copernicus 10 Meert 13 uren 43 min
en 12 September 21 uren 6 min.
Tychoni 9 Meert 21 uren 39 min,
en 12 September 16 uren 3 min.”
„en met mp ll goude men Sien op een ogbenblick! al hoewel ick
gheen uren of Dagben en Soude bes || geeren ||... De tweede rez
den en oorgaect/ Dat icf miet meer Daer van gedacht en ghez
Schreven || hebbe) 18 dese nademael icf wergtaen en bemerkfe/ hoe
icf gulcfeg in pergoon opl} Zee Boude goet doen/het welcfe myn
ghelegenhept niet (8/ oock groote en Sware || foSten door my daer
op te boen niet voor goet upt vinde.”
(Purrepus LANSBERGEN werd 1561 te Gent geboren en
overleed 8 November 1632 te Middelburg. Zijn ouders wa-
(19)
à ren Daniel Lansbergen en Paulina van den Honingh; hij was
__Medicus te Middelburg en was beroemd sterrekundige, met
velen in briefwisseling. — Jonan Pgoovripes HoLwArDa,
- wiens gewone naam was JAN Fokkens Horwarpa, werd 19
Februari 1618 te Holwerd geboren en overleed 21 Januari
__ 1651 te Franeker, Hij was de zoon van den predikant Focco
__ Joannis en Marra Wirvems; hij huwde met Maria Pyarvea,
en was Hoogleeraar te Franeker. Zijn boek » 1Zavoehnvov
__ id est Dissertatio Astronomica, quae occasione ultimi Lu-
__mnaris Anni 1638, Deliqui Maauductio est. Franeker Zdsard
Albertus Joannis Fabianus Theunisz. 1640, 120,” bezorgde
hem den toenaam van »Frisiae Lumen" en gaf aanleiding,
dat er eene ster naar hem werd gedoopt. — N1coLAus DES
Murrers, gewoonlijk bekend als Murerrus, zag 25 December
1569 het levenslicht en stierf te Groningen 5 September
1630. Zijn ouders waren Pierre pu Morrers en CLAUDIA LA
Verrre; hij huwde met Curistina Srx, die hem twee zonen
schonk. In 1624 werd hij te Groningen tot Hoogleeraar in
de Geneeskunde benoemd.)
11. »Volght 't Roeyen van Regenbacken, Brouwers-kuy-
pen,||en Beeckers &c.” (blz. 54), en »de swaerte van Yser en
Ysere kogels" (blz. 64) waarin Anmarrin verschillende regels
daarvoor geeft, en tegelijkertijd de regels en de uitkomsten
van VAN Leeuwen behandelt en verbetert. Op blz. 68 eindigt
hij met het vers:
»Ick sal doen t'aller tijdt het mijne,
Door Godes genaden hulp en gonst;
Een ander doe mede het sijne
Soo sal vermeerdert worden de Konst.
Voor onse Stadt en het Vaderlandt,
Op dat Amsterdam sie met twee oog’n,
En Broddelaers werck gemaeckt tot schandt
Uyt Embd'n en Amsterdams Borsten gesoogen,
Heb ick ’t en niet uyt hoogheyt en eer,
Want ick een Scholier ben in t A. B.:
Maer tot myns naesten onderwijs en leer:
O Godt! zyt ghy my leermeester mee.”
2*
(20 )
Daarop volgt als bericht (of reclame):
»AÂen alle en yeghelycke, soo hooge als lage Stands-per-
soonen, ontbiede mijnen onder- || danigen dienst, en doe in
aller ootmoedigheyt te weten: Dat ick School-houde in || alle
oprechte onderwijsinge en leeringe, Cyfferen, Italiaens en
Scheeps Boeckhouden. || Geometrie, Lantmeten, hooghten,
diepten, verscheyden Fortification, soo wel door || Theorie met
Linien, als oock door Praxi in 't Velt af te steecken, Roey-
konst, Archi- fl tectur, Artelerye of Bosschieterye, Navigation
ofte Konst der Stuerluyden ende Astro- || nomie, &c. alles
met goeden gront en fondament door Godts genaden en
hulp. + UE. Ootmoedigen seer willigen Dienaer || CuristraNus
Martinit ANHALTIN. | Tot Amsrerpam. || Op Dz: Zeedijck daer de
Ronse Schoole upthanght en de Stuerman [lop de Stock staet. ||
Doct houd’ icf Fonghmang en Scholierg in de fo8t.”
Men ziet hieruit, dat ANmarriN niet alleen onderwijs gaf
in alle deelen van theoretische en praktische wetenschap-
pen, maar er ook een soort van internaat voor zijne scho=
lieren op na hield,
AANTEEKENINGEN.
1) C. H. GrererMAKER. Italiaansch Boekhouden. Dit werk out-
moette ik nergens.
2) Mr. SrBRAND HANSZ. CARDINAEL. Schoolboeken van de Arithme-
tica zijn vier in getal; zij werden veel gebruikt en van ieder afzonder-
lijk, soms ook van alle gezamenlijk, bestaan vele herdrukken.
Deel I. Amsterdam. Berhard Cloppenburgh 1644. 8°.; *ib. Michiel
de Groot, Boek-Verkoper op de Nieuwendyek tussehen de Oude en
Nieuwe Haarlemmersluys in de groote Bijbel. 1650, 140 blz. 8°.
Deel IL. *ib. Jan Jacobsz. Bouman, Boeckverkooper op ’t Water by
de Kapel-Steegh/ inde Salvator. 1648. 142 blz; *ib. Weduwe van
Theunis Jacobsz. Boeck-verkoopster op ’t Water) in de Loots-man. 1674.
Deel III. *ib. Jan Jacobsz. Bouman. 1647. 120 blz.; *ib. Jan Bov-
man. 1661; *ib, Jacobus Konynenberg, Boekverkooper in de Nieuwe
Hoog-straet by de Suyder-Kerk. 1674. 119 blz. 8°.
Deel IV. *ib. Jan J. Bouman. 1647. 96 blz; *ib. Weduwe van
Theunis Jacobsz. 1674. 96 blz. 8°.
Verder alle vier bijeen bij Jan Bowman.
Îa)* ARITHMETICA, || OFTE, || Veechen-fionst, || Beschreven door || Mr. Sy-
BRAND HANSZ. || CARDINAEL. || Reecken-meester tot Amsterdam, || vignette:
een vierkant op de zijde AB (—\V/ 2), met de diagonalen 2 (en de halve
diagonaal 1), langs de zijden staat „Wie cant Telle. || Tis meer als een… ||
Minder als twee. || Gheen Ghebroocke.” || t' Amsterdam. || Gedrucht by Jan
Bouman, Goechverhooper op |l ’t Water/ in de Celpe onder de Doornen/ 1670. 8°.
Daarna de afzonderlijke titels.
Het eerste || School-Boech/|| van Mr. Sybrand Hansz. || Cardinaels ||
ARITHMETICA. || Vande Fondamenten deser Konste, || bestaende in het
tellen, ende der voornaemste || Rationale Rekeninge, ende den Regel van ||
Dryen, als een Gront-regel, ende dat||van ’t gene hier in voorvalt
te||doen, alleenlick inde ge-|| heele getallen. || Vignette: een rechte balk,
waarvan de lengte, breedte en hoogte in 10 deelen verdeeld is. || t’Am-
STERDAM, enz. 1670. [144] blz. 89, 30, 40, 90, 90, 30, 40, 80, 50,
100, 50, 150, 150 voorstellen.
Het tweede ll School-Boech||van Mr. Sibraend Hansz:|| Cardinaels ||
(22)
ARITHMETICA. || Daer in geleert worden de voornaemste Ratio- || nale Reke-
ningen, de welcke daer voorvallen, om || te doen in het gebroken ; Mitsga=
ders ooek || hoemen den Regel van Dryen sal || wercken inde gebroken ge- ||
talen. || Vignette: meetkundige figuur voor het bewijs dat 2 X $ —=41||enz.
1669. blz. 1—142. 8°. 60, 70, 160, 160, 30, 40, 130, 100, 100, 20,
150, 150 voorstellen.
Het derde |] School-Goech || van Mr. Sibrand Hansz: || Cardinaels ||
ARITHMETICA. || In ’t welcke tot meerder oeffeninge in || deser koust geleert
wort allerlye konstige pro-||portionale Rekeningen te beantwoorden,
sollin de geheele als gebroken getallen, door ||de Regel van Dryen, ofte
Gront- {| regel; Mitsgaders oock de ver- || keerde Regel van Dryen. Il Vig-
nette: meetkundige eonstructie van eenen regel van drieën|lenz. 1661. -
blz. 1—119. 89. 300, 10, 50 Voorstellen.
Het vierde [| School-Boech || van Mr. Sibrand Hansz: {| Cardinaels ||
aritumerIcA. [|Van ’t vergaren ende aftrecken der pro- || portien, zy zijn
dan Recht ofte Verkeert. Oock||om eenigh getal te verdeelen, na al-
suleke || voor-gestelde Proportie ofte Reden, ||als men begeert. Ende van,
de [| Regula Alligationis. || Vignette: meetkundige eonstructie van de regel
van menging ||enz. 1660. blz. 1—96. 8°.; 100, 40, 80, 60, 20 voorstellen.
Het zij opgemerkt, dat in het 3e boek blz. 91, ten opzichte van in-
terest-rekening verwezen wordt naar „ons Seste School-boeck.’”
2 Hen andere is bij Michiel de Groot. De hoofdtitel heeft tot da-_
tum 1678; de vier kleine titels 1678, 1674, 1674, 1674, De eten
zijn gedeeltelijk verschillend.
Het eerste schoolboek van 1648 is „op ’t nieuw gecorrigeert, door \
Mr. JOANNES DAUMANN”; dit vindt men reeds in 1659; en zelfs in 1640
gaf deze de drie eerste Saabs
8) Deze. Arithmetica oft enke van JACOB VAN: DER SCHUERE,
Menenaer beleefde vele herdrukken. De eerste verscheen te Haarlem bij
Adriaen Rooman. 1600. 8°.; de tweede ib. id. 1611: de derde volt dan,
se ÄRITHMETICA. Il Oft Wehen- ou [jDercierd met veel nhantlenn Rt
pelen/ zeer nut voor alle vlijtige || Oeffenaers. ende leergierige aenvangerel|
Dezer Monst/ etc. hemaecht./ Door || TacoB VAN DER SCHUERE. Meene-
naer. || Nu ter tijd Frangoyse School-meester || tot HAERLEM. IL Ende nu int
herdenhhen by hem oversten/ gebeterd [lende vermeerderd. II Vignette: een portret
van, den schrijver op jeugdigen leeftijd (24 P jaar zijn ouderdom in 1600?)
waarbij in.de rondte zijn spreuk „Door || siet || den || grond.” || Gedruckt
t'Haerlem, by- Adriaen Rooman. || Voor Daeniel de Keyzer. pien
woonende op 't||Zant/ in 't vergulden A/ B/ €. Anno 1615. 8, 5 :
Folio 1—208, alleen in reeto gepagineerd. bd ar
Vooraan een gedicht „Aen Constelievende Juegd. Die wi: tracht
(23 )
náe Duegd” en „Tot den Leser” (l blz); dan „DEN MAKER TOT || ZYNEN
BOEK (4 blz), alles van den Schrijver; daarop „Sonnet” geteekend
„NIET SONDER DAT” (1 blz.) „OpE||OP HET TAL-KONST- || BOEK WTGE-
GEVEN || poor || MR. JACOB VAN DER SCHUERB” geteekend „EEN Is NOODIG
(2 blz). Achteraan „Lrer-prcuTt || Op de || REKEN-KONsT”’ (Ll blz),
vAf-schepd”’ (Ll blz.) mede van den schrijver. De laatste blz. bevat een
vignet, voorstellende een ovaal in versierde lijst, waarop een drukkers-
winkel met het randschrift „INT SWEET WS AENSICHTS SVLDI V BROOT
PTEN: Gene. 3. 19” Onder deze vignette staat: Tor HAERLEM. || Ge-
Dencht bp Adriaen Rooman, Goek[|drakker/ woonende in de ioningstraet/
indell vergulde Parsse. Anno 1615.” 83°.
Er is nog eene uitgave, ib.-id. 1625. 8°.; ook Rotterdam, 1624, 219
blz. die nog bevat „Rabat der Kustinghen’ met herdruk van 1653.
Dan een uitgaaf te Gouda.
35) Gegraveerde titel; op. een schild bovenaan staat:
Arithmetica || OFT || REKEN-KONST. || Door Jakob vander Schuere
Meenenaer. || Fertyts Frangoysche Schoolmeester ||tot Haerlem. || En in ’t
herdrucken by hem ouersien|\verbetert en vermeerdert, en noch by-\lge-
uoecht een kort onderricht van ||’t Italiaens Boeck-houden.”’ || Daaronder
een goed portret „aet: 50 van W. Akersl-(oot)” en verder onderscheidene
attributen. || Daaronder „Ter GouprellBy Pieter Rammeseyn, Boéckh=
verkooper |\in de Korte Groenen-dal, in ’t Vergult A. B. GC”. a°. 1630. 8°.
Verso van den titel wit. De „VoOR-REDEN || Aende Lief-hebbers || der
REKEN-KONST” door „DENYs vander ScHvERE”, zijn zoon; uit welke blijkt,
dat dit „de vierde maal gedrukt is” en „dat mijn Vader soo. verre ||
buyten ’sLands woonde.” Daarop volgen de zes gedichten ende „In-
houd des Boeks.” „Den Drucker tot’ den || Const-lievenden Leser’ alles
16 blz. niet genummerd.
Dan het werk folio 1—203 (alleen in reeto gepagineerd) en 204—
208 Twee Brieven aen Robbert Robbertszi,- waarin’ hij de’ benamingen
„eerste lidt duysend, tweede lidt duysend, enz.” in plaats van „mil-
hoen, billioen enz.” voorslaat.
Dáâarop volgt, hetwelk ook wel afzonderlijk voorkomt,
83e)* Kort onderricht ||over het || rrArraens || Boek=houden; [[Nu int
lieht gebracht || Door:}| 74cor vander scaverz, || eertyds || Frangoysche
Schoolmeester || tot || Harruem. || Vignette: Abraham’ offért Isaac met het
randschrift „Dor Hier ABRAHAM ZYN OOGEN OP ENDE SACH EENEN RAM.
GEN. 22” [rim Govbe:ll Gy Pieter Rammasegn, Goethsvercoo- Il per int
vergalt A. B. C/ 1630. 8°. Folio 1—46 (alleen: in recto gepagineerd).
_ Van deze uitgaef weder een herdruk (de 6 de). ib. id. 1639.
Verder verscheeri er een druk te Amsterdam van 1630, en later van 1648.
8d)* Een gegraveerde titel,
(4)
Árithmetica || oft || REKEN-Konst||En een kort onderricht vant Ita-
liaens Boeckhoude.|| Door IACOB VANDER ScHVERE MEENENAER. || By
den Autheur oversien, verbeetert en vermeerdert. || Vignette: portret „Out
67 Zaer”||Tor AMmsrTERDAM, || voor Denys vander Schuere Boeckverkoo-
per|lop de Nieuwendijk inde Biesthens Bybel. 1643. 80.
Verso van den titel wit. Dan „vOOR-REDEN aen de leer-lievende ||
Reken-konst-beminders”’, nu van den schrijver zelven. Daarop de verzen,
alles 16 blz.
Folio 1—219, het boek en de brieven van Robbert Robbertsz., waar-
voor nog over „Rabat der Kustinghen.” Daarop
3e)* Mort onderricht |over het || ITALIAENS || Boek-houden; || In ’t licht
gebracht || Door || J4con vander Scruerz.||Vignette: Vos met takken. ||
Gedruct tot Haerlem by Hans Passchiers van Wesbusch.|| Voor Denys
van der Schuere, Goech-verhooper|ltot AMSTELREDAM, op den Wieuwen
Dijch/llin de Giesthens Bpbel./ ANNO 1643.” 8°,
Folio 1—52, alleen recto gepagineerd.
Er is nog een druk te Amsterdam van 1675.
9x Cyrrrm-Boek/|| Inhoudende De Fundamenten van || D'ÄRITEMETI-
ca.||SMet vele werscheide frave Vegels/ @nes- || tien) en diversche Wekeningen/
geer Dienstig|lvoor alle Foopliëden/ Dhresoriers/ Wente- [| niers/ Ambachts-
lieden, &c. Alles voorfjdesen gecomposeerd in de Lrancoischel|sprake. En
ún op ten nieuw over-|| geset in het Meder-duitsch. || Door Daniel van
Houcke, van Londen.||3n desen laetsten DenkllOp nieuws oversien, alle
Quaestien na-gerekend, en || van meenigte fauten gesuiverd;en vermeer-
derd met || verscheide fraye Qjuaestien, en nodige Annotatien || Door Mr,
Corveris de HERDER.|| Vignette: een schild met het randschrift „Jo-
sePHUS JooprscH HISTORI-SCHRIJVER”, waarbinnen Josephus aan den
arbeid. || Tot Rorrerpam,ll Gy Bastiaen Wagens, Goeh=verhooper op 't
Stepger. 1676. 8°.
In verso van den titel „Kort Inhoud van dit Boek”; dan „den den
Konst-lievenden Leser’ gedateerd „In Rotterdam den 2. Martij 1676.
U. E. Dienstw. CoRNELIS de HERDER” (1 blz.). „SONNET || op de || ARITH-
METICA || Van [| Daniel van Hoecke, zaliger [waaruit blijkt, dat deze toen
reeds overleden was) (Ll blz.). Daarop het werk :
AT. Blz. 1292.
)* Mr. Pieter Wils || Wis-konstighe Wercken : || Bestaende in eenighe
Meet-konstighe ende || Hemel-klootsche aen—teyekeningen, elck met hare ||
verklaringhen ende bewijsen.||Tot dienst van de Lief hebberen der selver
konst || t’samen gestelt, |} Vignette: eene boekdrukkerij. || £ Haerlem, Ge-
druckt by Thomas Fonteyns||Voor de Weduwe van den Autheur Sal,
wooneude voor||aen in de Dam-straet. 1648. 4°,
hanen dente dn nde a ocen blie Vi hd
peen
hive
e dn,
rr van x
es 5
(25)
Verso van den titel is wit. Dan „Tot den Leser” geteekend „Gr-
RARD KINCKHUYSEN. || Haerlem den 12 Septemb. 1648” (2 blz), waarin deze
schrijft „Nw alsoo den dutheur van dit || Werck (myn Meester goeder ghe-
dachte) ||overleden is” zoodat Wrrs toen niet meer leefde.
A—V. Blz. 1—255. Men vindt hier de volgende verzameling:
Blz. 1—5. Meet-konstighe || Vertooghen || Zx hoeck-lijnen, der Boogen.
Blz. 6—19. Meet-konstighe || Vertooghen || Zu recht-linische Formen.
Blz. 20—63. Meet-konstigh || PAsser-WeRcK.
Blz. 64—82. Aenhangh, || Bestaende in eenige Wis-konstighe stucken.
Blz. 83—92. Rekeningh || Der || Krom-streecken.
Blz. 93—152. Hemel-klootsche || WeERCK-STUCKEN. || Sonder kennis
der Klootsche drie-||hoecken af te veerdighen.
Blz. 153—155. denteykeningh,|lop de Metael-waegh.
Onderaan op blz. 155 staat nog:
„Tor HAERLEM||Ghedruckt by Tromas Fonteyn, Boeck-|| drucker
woonende in de Bartel-Joris-straet in de ghe- || kroonde Druckerye. 1648.”
5a) Hiervan een herdruk „Amsterdam 1654. IV en 156 blz. 4°, met
een Voorrede van KINCKHUYSEN, gedateerd „Haerlem 28 Febr. 1654.”
Gedrukt „Tot AmsrerDAM||By Thomas Fonteyn, Boeck-drucker op
de || Nieuwezijds Voor-Burghwal, by de Deventer Hout-[| markt in de
Gekroonde Druckerye. 1654.” Hieruit blijkt, dat Tomas FoNTEYN se-
dert 1648 zijn drukkerij van Haarlem naar Amsterdam had verplaatst.
6% Gondert | Geometrische questien ||met hare solutien. || Door || Sybrandt
Hansz. van Harlinghen, || Reeckenmeester tot Amsterdam. || Vignette :
meetkundige figuur voor de stelling van Pythagoras. || t’ AMSTERDAM, ||
Ghedrucht bp Willem Tans. op het Water/|lin de vergulde Sonnewijser.
(1620). 8°.
Verso van den titel wit. Dan VOORREDEN (l blz.) en verso wit.
A—H. Blz. 1—127.
Blz. 128, niet gepagineerd, bevat het drukkersmerk, een weegschaal ;
op de eene schaal eene aard-, op de andere eene hemelglobe, deze
weegt het zwaarst. Daar onder staat „PRAESTAT.’’
Dit werk vindt men na de twee volgende en voor het derde, waarbij
de titel van het laatste den voormelden datum bepaalt.
6a)* Practijch des landme-[|tens; Weerende alle rechte ende} hromypdige
Canden/ Gosschen| Goom-|}qaerden/ ende andere Velden meten/|| soo wel met
behulp Des ua-f|drants/ als sonder het selve. || Mitsgaders alle Landen
deelen in ghelycke ende on-||ghelijcke deelen op verscheyden manie-
ren, || met eenighe nieuwe ghecalculeerde|| Tafelen daer toe dienende. ||
Gecomponeerf Door Tohan Sems ende Tan Pietersz. Dou, || gheadmitteerde
Kandtmeters. || Vermeerdert met hondert Geometrische Questien met || haer
(36)
Sölutien. Door SxBRANT Hansz. || Rekenmeester tot Amsterdam. || Vignette:
landmeters aan hun arbeid met wiskundige figuren en landmeterswerk-
tuigen. || Ghedrukt tot Amsterdam bp Willem Fans. op het||Water/ in de
vergulde Sonnewpser. [1620]. 8.
Verso van den titel is wit. Dan de Opdracht aan „Vorst ende || Heere
Mauritz. ..[|Mrrscapers || De... Staten van Hollandt, Zeelandt ende ||
We BEP rroslond ” gedateerd „in Lede desen elfsten October anno 1600”
(6 blz.) „Tot de verstandighe Lesers” (3 blz.)
A—V.
Blz. 1—74. Dat eerste deel.
Blz. 75—238. „Dat tweede Deel... Leerende meten allé plep- Ine fiqne-
ren ende formen Der landen/ hoef|die ANNIS moghen wesen.” (bevat „Ta-
felen der Circkel-boghen blz. 126—185”).
Blz. 239294. „fet derde Deel/... Meerende Deelen alle formen der |}
landen in gelijche ende ongelijche deelen/ met rech-jjte ofte hromme schegd-
linten loopende even-[|wydich of onevenwydigh/ en mede upt || punten staende
binne ofte bupten||'tland/ en komende ooch aeuf|diversche weghen.”
Blz. 295—303. APPEDDIX.
Dan „BersLuyr” (1 blz). Register (2 blz.). VOORSTELLINGHE (2 blz.)
ongepagineerd.
60% Van het ghebrugch der} Geometrische instrumenten. || Leerende alle
onghenaechelgche lengten/ breetten/[|wijtten/ hoochten/ ende Diepten/ met be-
hulp van som-[|mighe Geometrische instrumenten afmeten/|| soo wel sonder
calenlatie, als met behulp Der selvighen.|| Desghelyex Caerten maecken,
soo wel van eenighe|| Landschappen met hare behoorlyeke Steden, Dor-
pen, || Casteelen ende Sloten, als van eenighe particuliere Velden, || ende
hoemen een gantsche Provintie, mitsgaders de Middel-[|linie ende om-
meloop des Aerdbodems sal afmeten, ende een || Stadt, Stercte ofte Cas-_
teel inde grondt leggen, met meer an-||dere konstighe stucken der
Geometrie belanghende. || Door Zohan Sems ende Jan Pietersz, Dou, ||
(Vignette: dezelfde als in het vorige boek]. || Ghedrncht by Willem Jans; f
inde Sonnewyser”’ [1620]. 80,
Verso van den titel wit. Dan opdracht aan „Wilhelm Ludwich Grave
tot Nassauw, ||. . || Mrrscaprns ||... Heeren Ghedeputeerden || Staten van
Vrieslandt,” gedateerd „Uyt Leeuwaerden desen vijfden September ANNo ||
1600.” (5 blz). Dan „Tot den konstlievenden Lesers’”’ (3 blz).
A—l. Blz. 1—131. Drie deelen. Daarop „BesLuxt” (l blz.) Regis-
ter (2 blz.) ongepagineerd. Daarop volgt nu het werk van Noot 6) en
daarna weder:
6c)* TRACTAET||Dant mahen ende Ge-fjbrugehen eens nien qheor-||don-
neerden Mathematiachen || Instruments. ll In welcke verscheyden konstighe
stucken (de || Geometrie betreffende) vervatet endellbegrêpen zyn. |}
vic dt vem ne ndi sehen eer ene
nne nar enn antal BE an in hd
IA ini bas wanne
ij
4
dj
>
4
la
d
2]
4
iÂ
RE-
zi
ij
hd
(27)
Geschreven ende in driich uytghegeven|lDoor|| IAN PrerersZooN Dov,|l
Der Stadt Leyden Landtmeter ende Wijnroeyer. || Vignette: dezelfde als
op de laatste bladzijde van het werk in noot 6)[|ror AMSTERDAM. ||
By Willem Zanssen op t Water) inde ver-[|qulde Bonnewyser. Anno
1620. 99,
Verso van den titel is wit. Dan opdracht „AEN DEN|| .…. Vorst ende
Heere || Maverrs,”’ gedateerd „uyt || Leyden desen 2en Februarij 1612 ||...
J. Pieterszoon Dou” (blz. 2—6), dan „Aende Leser” (blz. 7—8).
A—E. Het werk in 4 Hooftstueken, blz. 9—70.,
6d)* Ben tweede druk kwam uit, tusschen 1617 en 1650, van de drie
voorgaande werken. 6%, 6% en 6 „Ghedrucht tot Amsterdam/ by Jan Jansz.
op het Water, inde Pas-Caert.”
De twee werken 64) 65) kwamen echter eerst in 4. uit.
beyt Practoch des Candmetens||.,. Van nieus ghecomponeert ende in druck
uyt qhegheven door [|Tohan Sems geadmitteert Lantmeter bp Den Love van
Orieslandt/ en||lan Pietersz. Dou, qheadmitteert LCantmeter by den Bove van
_Golland. |I Vignette: als boven bij Noot 64), maar anders. || Ghedrucht tot
Cepden by Tan Gonwensz. Anno 1600. VIII, 303, (5) blz. 40,
fe Dan het gebrugch.... || Vignette: hetzelfde als in Noot 69). ||
Gedrucht tot Leyden bp Fan Bouwensz. Anno 1600. (V1ID), 126, (2) blz. 40.
Van dit laatste werk verscheen ook een hoogduitsche uitgaaf.
69)* Don dem gebrauch der|| Geometrischen Instrumenten. || Durch welchen ge-
lehrt wird alle lengen/ braïten/ wet-||ten/ höch vnd tieffe/ so wol ohne calcu-
latton/ || als mit hulff der selben abmässen.j| Auch Carten machen/ so wol von
gantze Candsclaften || mit jhren zugehörigen Stätten/ Dörffern/ Castellen vnd ||
Schlössen/ als particular Seldern: Deszgleichen wie man einel|gantze Provinte/
sampt dem Diametro ond Circumfe-|lrentia des Erdbodens solle abmässen/ on tin
Statt/ || Oestung oder Castell in gerund legen: mit[landern kunstlichen stucken ||
der Geometrie. || Alles durch Tohan Sems vnd Tohan Pietersz. Dou, iu Wi-
Der- || ländischer Sprach beselrieben. || Vun aber dem gemeinen Datterland: eu uuta/
ond alleny| Ciebhabern dieser tdlen kunst zu dienstlichem gefallen ausz- || gemelter
Wiederlandischen Sprach in Bochteutsch vertiert || Durch || Sebastianum Curtium
Arithmeticum, Gurgern || vnd verordneten Visitatorn der Deutschen || Schulen
zu Wurnberg.|| Getruckt au Ambsterdam bep Wilhelm Danse. auff||dem Wasser
in dem vergulten Sonnenweyser. 40,
Verso van den titel wit. Dan opdracht „Den... Geren Meistern ond
Vath desl|Geligen Veichs regen statt||Strassburg ||... jerrn Gurgermaistern ||
ond Vath des Beyligen Veichsstatt Olm’ Gedateerd „den 28 Bebruariij Anno
1616,||.,. Sebastianus Cvrtius Arithmeticus, || Gurger vud verordneter
(28)
Visitator der Beutschen schalen daselbsten. [| 2 HV 3” (6 blz). Dan „pre:
fation’’ (6 blz).
Het werk blz. 1—121l en 3 blz. ongepagineerd.
Ook van het boek in Noot 6 vindt men eene hoogduitsche vertaling.
6%) Tractatus Geometricus. Darinnen Hundert schöne... Quaestio-
nes. Durch Sebastianum Curtium. Ambsterdam. Wilhelm Jansz. 1617.
(32), 127 blz. 40.
7) GIETERMAKER. Vermaeck der Stuyrluyden.
8) GIEPTERMAKER. Vergulde Lichts Vermeerderingh.
Beide werken heb ik nimmer gezien.
9)* Korte en klare || INSTRUCTIE || VAN || REGULARE en IRREGULARE ||
FoORTIFICATIE, || met Aare || BUYTEN-WERCKEN, ||te gebruycken || DEFEN-
SIVE en OFFENSIVE.|| Een Compagnie, een Regiment, een|| Leger te
Voet en te Peert te logeren, en||in verscheyde soorte van Bataillons
te stellen. || Tot dienst van alle jonge Ingenieurs en militaire Officieren. ||
Met een korte weder-legginge der sustenu van de Heer || Henrick Ruse,
over de hedendaagsche Fortificatie. || Bij-gevoegt || 50 Lustige Quzstren, ||
met hare SOLUTIEN.|| Door Grrarp Merpen.||Tot AmsterDAM, || By
JOHANNES van WAESBERGE,|| ANNO. 1664. 8°.
Voor dezen titel staat een gegraveerde. Tusschen allerlei attributen van
den oorlog met de woorden: Arte, Marte staat op een schild: GERARD
Merper||van def} Fortrrricatre ||en || BATAILLONS &c. || T’Urrrcur, ||
by Jan van Waesberge.|| A°. 1658. 11 platen.
In verso van den titel twee bijbelteksten: ProverB. 21 : 30 en Luc.
3: 14, Dan opdracht aan „de Regerende en Oudt-Borgemeesteren’’ geda-
teerd „Actum Utrecht, den 6den May Anno 1658” (4 blz.) ; waaruit,
even als uit den gegraveerden titel, zoude volgen, dat er reeds een druk
van 1658 te Utrecht bestond; en dit is ook noodig voor het aanhalen
van dit werk in 1663. Dan „Tot den Leser” (2 blz.) geteekend „Son-
der Voor-oordeel”’. Dan HerXAMETRUM door zijn broeder CHRISTIANUS
Merper (1 blz.)
A—-N. 208 blz.
Blz. 1—36. Eerste Deel. Oude manieren van Fortificeren.
Bla. 37—65, Tweede Deel. Irregulare Fortificatie, met haer Buyten=
wercken.
Bla. 66—144. Derde Deel. Offensiven en Defensiven Oorlogh.
Blz. 145—208. Vyrrran || Lustiee (| QurstreN || met haere ||SOLUTIEN. —
Daarachter komt voor
da) ApPENDIX|| den de Instructie vande || Fortificatie en Bataillons, ||
met een korte wederlegginge der Sustenu van|lH. Ruse. || Over de He-
dendaegsche || Forrirrcarie. || Uyt-gegeven door ||G. Meuper. || Waer in
Ei
(29 )
alleenlyck gerefuteert wort Rusir aenwy-[|singe der misverstanden van
G. Merper. || Door den selven ||G. Merper, Fortificatie en Bataillon
Meester [|der Stadt Urrrcur.|| Ten profile en grondige kennisse der op-
rechte Lief-hebbers|\deser Konst wederleyt.|| Vignette: Minerva onder
een boom. || Tot AMSTERDAM, || By JAN van WAESBERGE. Anno 1664. [| 8°.
Verso van den titel is wit. Dan „Zot den || Leser” (blz. 3—7) geda-
teerd „Actum Utrecht den 14. Augusti 1658. || Citissimé.”
Blz. 8—40 het werk. Rroisrer (4 blz.) 2 platen.
10) Practyek der Stierluyden bestaende || in de Kromstreecks-reeckening,
ende eenighe Astronomische|| Werckstucken, aengaende de Groote Zee-
vaert. || Geschreven door ADRIAEN JACOBSZ. Kops, in syu leven residerende
tot Delfshaven. || Tor RorrErpam. || Gedruckt by Bastiaen Wagens, Boeck-
verkooper op{|’t Steyger in Josephus. Anno 1659. 4’,
A—D. Blz. 1—31.
Dit werk komt voor in
104) Practijek Vande Groote Zee-Vaert... Rotterdam... 1659. 42.
Zie Noot 16 van Bouwstoffen N° I.
1) JOHANNES VAN LOON. Klaer-Lichtende Noort-star ofte Zee-atlas.
Amsterdam. 1661. folio. 39 kaarten.
12) SYBRANDT HANSZ. CARDINAEL. Over het Wyn-roeien.
18) WirveM Raerrts. Practycque der Wynroede.
Waarvan herdruk
18a) Door MrcureL Coroner, te Antwerpen.
Geene van deze drie werken is mij onder de oogen gekomen:
4% Meet- en Pegel-Const. || Om het inhoud || van allerhande ronde Da-
teu || perfectelgeh te meten ende te pe-||gelen/op Driederhande manieren. || Ge-
neuchlyek en profijtlijck voor yder een. || Met noch een vergelyckinge der ||
natter Maten op verscheyden Plaetsen ghe-||bruycklyck, tegen 10 Frie-
sche halve Kannen.|lGestelt door R. de la Rose, Mathem. || Vignette:
een ton met roeilijnen (zie blz. 27). || Gedruckt tot Leeuwarden, || Gy
CLAVDE FoNTEYNE, Goechòruce || her Ordinaris Der Geeren Staten van Öries-
landt. 1639, 80,
Verso van den titel is wit. Dan Voor-REDE (4 blz.).
A—E. Blz. 7—80.
Blz. 7—35. Eerste Capitel.
Blz. 36—76. Tweede Capitel.
Blz. 76—79. By-voeghsel. blz. 80. Toz-Mazrr in vers.
15)* TAFELEN, || VANDE || WANNE-MATE, || WAEB DOOR j| Met weynigh
(30)
moeyte, ghevonden kan werden [| de Reste en Wannigheydt van alle || Kan-
tighe Vaten. [| Door || CorNeuas Fr. Everspyck, Reken-meester ’sLandts ||
ende Graeffelyckheydts van ZEELANDT. || Vignette: een wiskundige
school. || Tor MipperBuren, || Ghedruckt, by Jaques FrereNs, Boeck-
verkooper, woonende || inde Gist-straet, inde GLOBE. Anno MDCLV. 4°.
Verso van den titel is wit. Dan „Tot den Leser” (blz. 3—5).
A—D. Blz. 6—28. Verklaringhe vande Orde en Natuere en Gebruyek
der twee soorten van Tafelen.
In den bundel, in mijn bezit, gaat hiervoor
16a)k PaAcHT-TAFELEN. || Waer door alle On-ervarene || tude Reken-konste
ster veerdigh eu ghereedt,[|konnen calculeren de Pacht, Huere, Onkost, en
Koop van|| Lande; ten advenante vau alle voor-ghestelde Prijs, [|’t Gemet, de
Morgen, ofte Bunder, || Miprsaapers|| Gene grondighe Instructie, am oock
Door de voorsz. [| Pacht-tafelen te vinden eeu geders competentief in alle Der-
hueringen||van Tienden, Molens, Dyck-ettingen, Visscheryen, &c. Jtem
in alle || Besterffenissen, Gandelingen van Compagnie of Geselschap/ als |] oock
mede in ’t Bedijcken van nieuwe Dijckagien, &c.||naer advenant datmen upte
Ponde is treckende. || Voorpers||om te berekenen De weerde van alle Goude en
Zilvere Specien van||Gelde, tem van alle soorten van Coopmanschappen,
die byl|de Stucke, Elle, Ponde, Mate &c. verkocht worden. || Gier achter syn
noch byghevoeght de Proportien van ver- |! scheyden Landt—maten. || Midts-
gaders tenighe speculative Mathematische Questien. || Alles door C. F.E. 1
Vignette: een griffiioen bestuurd door een man en getrokken door twee
duiven. || Tot MipperBureu, || Gedrucht bp Anthony de Later, Ordinaris
Btadts || Drucker/ woonende op de Groote Markt. ANNo. 1649. 40,
NB. Alles wat geen duitschen letter is, werd rood afgedrukt.
Verso van den titel is wit.
a, e, ì, o. 30 blz. ongepagineerd. Van ’t vermogen, Forme ende
Ordre in *t Gebruyeke der Tafelen. In het „kort begryp van't vermogen
deser Pacht-tafelen” spreekt Schr. over de onderscheidene toepassingen,
waaruit volgt, dat zij eigenlijk als Produkten-tafels kunnen dienen.
A—Zz. 413 blz. ongepagineerd, de Tafelen zelve.
Aaa—Bbb. 19 blz, ongepagineerd, bevatten iets over „verscheyden
LANDT-MATEN” en dan [40] Arithmetische en Geometrische || Questien,
voorgestelt tot oeffeninge van aen-komende Lief-hebbers|\der Mathema=
tische Konsten.” nen
Daarop volgt;
150% TAFELEN || Van || Interest. || Warr noor|| Seer licht gerekent
kan werden de ge-||reede weerde van. alle uytstaende penninghen. ||
„Als oock mede || Wat yemant voor eene uyt-geleende somme gelts, t’eyn-
den || zekeren besproken tijt, voor Capitael en Wins-gewin ontfangen ||
moet, Niet alleen van volle Termijnen of. geheele jaren, maer oock ||op
wnd a hind he or abn nn
B
Ee
4
5
p
sr
4
7
Nt
wer,
EE erk
(31)
‚alle voorgestelde Tijt en deelen des jaers, tot eenen dach toe: || veel ze-
kerder en pregyser als tot noch toe is geschiet. || Gecalculeert tegen
48 derley Interesten. || Waer by gevoeght zijn verscheyden noodighe en
speculative Questien, tot verklaringhe\lvan ’t gebruyck der selver Tafe-
len.||Nu nieuweliex vermeerdert met een ApPPENprx, houdende noch
9 derleyyjleege Interesten beneden de 4 ten 100; sijnde t’samen 57
derley || bysondere Interesten. || Mitgaders noch eene nieuwe Methode,
om den Regel der valsche positien, || veel corter te solveren als voor
desen. || Door| CorNeus Fr. EverspycK, Reken-Meester,||’s Landts
ende Graeffelyckheyts van Zeelant. [| Vignette: Meetkundige figuur, be-
hoorende bij de XLIV Questie. || for Mrppersvacu|| By Zagues Fierens,
„Boeck-verkooper, ANNo. MDCLXIII. 40,
Verso van den titel is wit. Dan „Tot den Const-lievenden Leser”
geteekend, „Fn Middelb. desen 20 Meye 1652” (9 blz.) „Korte kla.
ringe’ (3 blz.). Dan de Tafels.
B—N. (98 blz). Daarop „’t gebruyck der Tafelen van Interest”, 1
QUESTIEN.
NS. (80 blz).
Verder.
16e) APPENDIX || or || den-hangh, der Interest-Tafelen vanden || Reken-
meester Corn: Fr: Eversdijck, ||.4xno 1652 gedruckt.|| Alsoo mits de
meerder ruimte en overvloet van Gelt,|| boven voorgaende Eeuwe, de
Interesten jegenwoordich tot ||minder prijs werden gerekent als wel voor
desen, en mis-[|schien by vervolgh van tijt noch meer souden eonnen
ver- || minderen; hebben Gaerne de voor-gaende Tafelen || vanden
jare 1652, by forme van APPENDIX met eenige|lnoodige Interesten te
amplieren en vermeerderen; te weten||met de Tafelen van 2 en 3 ten
honderde, en met diellvanden Penninck 30 in ’t jaer; soo wel op win-
ninge{jals verlies, Mitsgaders noch de Tafelen vandel|gebroken Inte-
resten, te weten, tegen||24, 2}, 24, 34, 3} en 3% ten honderdellin ’
jaer, op verlies.|| Waer mede de voorsz. Tafelen in * geheele, sullen ||
behelsen 57 derley bysondere Interesten. || Zijnde alle dese by-gevoegde,
door den selven Autheur, gecalculeert,||]met soo groote sorgvuldigheit
en toeversicht, als voor desen, met de || voorgaende is geschiet; waer
op de gebruyekers hun mogen verlaten. || Vignette: Boekdrukkers-orne-
ment. || Pot Middelburgh.||By Jaqurs Fierens, Boeek-verkooper; Anno
1663. 4°.
In verso van den titel beginnen de Tafels (12 blz.); en daarop
Nieuwe Methode van positie, waer||door den Regel Falsy, veel kor-
ter || gesolveert can werden, als wel voor||desen (3 blz.).
Nu komt het boek van Noot 15). Dan
151% Pasre-Borcx || vavpen || BROODE, || warm Door ||Seer licht te
vinden is, ’t gewicht op alderley prijs,|lof de prijs op alderley gewicht
(32)
van Broor; door twee by-[|sondere Tafelen; gedresseert na ’t gewicht
en mate van alle||Steden en plaetsen, hoedaenigh die wesen moghen. ||
Miprseapers|| Noch eene derde Tatel, waer door terstont, sonder [| eeni-
ghen Calculatie, gevonden wert de prijs van 1 ® ghe-||backen Broor;
berekent na ’t gewicht en Coren-mate || der Stede Goes, of alle soodanige
andere plaetsen, daer een || Sack Terwen—-meel, vande Mole komende weegt,
niet || minder als 130, of meer als 144 %®.|| Seer dienstigh en nut, || Voor
alle Magistraten en Regenten, om goede Ordres te stellen op °t || Backen
en verkoopen van ’t Broot. || UYT-GEGEVEN || Door Ordre en last vande
Ed. Achtbare Heeren Burgemeesters en || Schepenen der Stede Goes
voornoemt. || Gecalculeert door Corn. Fr. Hversnrek. || Vignette: wapen
van Goes. || Tot MrpperBure. | Gedrnekt by Jaques Fierens, Boeck-
verkooper; ANNo 1663. 4.
Verso van den titel is wit. Dan „Tot den goed-willigen Leser”
(blz. 3—21).
„Proeve op-de Paste vanden Broode, gedaen\\binnen der Stede Gons,
in Zeelant indel|maent Febr, den Jaers 1622” (blz. 22—26). Dan
TAFELEN (blz. 27—98) „Ewempels’ 1—X, enz. (blz. 99—108).
Aan het eind staat
Gedruckt door Aldert van Schuylenburgh, ter Druckerye van || Jaques
Fierens, Anno 1663, met Privilegie.
15e) Ock gaf hij reeds vroeger uit
Corn. Fr. EverspyoK Tractaat vande Wijn-roede. Middelburg. Sy-
mon Moulert, S. 1643. 4°,
16) NATUERLYCKE || AsrTROLOGY, || D4r zs || De verthooninge/ van de Aert/
WMatuer) [| ende hracht Der Planeten/ Aspecten met haer || werchinge in ’s Men-
schen Lichaem. || Door Trroporum Hoen, || Landt-meeter Ingenieur en
Astronomus || in Leeuwarden. || Vignette: eene astrologische figuur. || Tot
Leeuwarden. || 8y GrsBerr SyBes Goech-Dencher/ woo- || nende inde Äloch-
straet. Anno. 1659. 80,
Verso van den titel wit. Dan Goe-eygeninge Jen... de STATEN van
FrIESLANDT enz. (4 blz.). Daaronder een vignet, eene vrouw waarboven
VIRGO ErresIA, en waaronder „LIBROS NON LIBEROS PARIENS.” Dan
‚„VOOR-REDEN || 4EN DEN || BEMINDEN LESER” (10 blz). INHoumr (4
blz). Dan
BH. Blz. 1—108. Eerste Deel.
1—M. Blz. 109167. Tweede Deel.
MP. Blz. 168—220. APPENDIX || orre || By-voeghsel. 28 Exempels
(Questien) met hare soluties.
17) OC. M. ANHALTIN, Konstryck Handboekjen,
Dit heb ik nimmer gezien,
nin Dinne ae tn edi ad
hd in OF de de Ge enn
nen henk beleg ah eere emiel Zhan nei ee mf ne
û h hiken Te EE Tt TEN ekain
Per Wat
(33)
18)* Een gegraveerde titel. Aan de zijden twee vrouwen, LABORE en
INpusrrra, boven Mars, onder wapentuig en werktuigen. Op een schild
in het midden staat: T’AR- || CHITECTVRE || MILITAIRE || ou || LA Fortr-
FICATION || NOVVELLE. |] dugmentée et enrichie de forte- |l resses regulieres,
Arregulieres, | et de dehors, le tout a la || practigue moderne. | Par || Apam
Frrracu | Mathematicien. ||
Daaronder eene kaart van verschansingen en vesting, met de woor-
den „Jouzte la Coppie imprimée à Leide” Geheel onder aan
A Paris. ij Chez GVILLAVME DE LvyNe, au Palais. 1657. folio.
Verso van den titel is wit. Opdracht aan „MoNsreur || pe MoNcEAUx’”
door „ToussarNcr QviNer” (2 blz.). Dan een gedicht van DANTEL HeIn-
srvs (1 blz.). Dan TABLr DES CHAPITRES (3 blz.).
AI. Blz, 1—68. Premier Livre. Planches A—M.
18a)k SECOND LIVRE || DE || L'ARCHITECTVRE || MILITAIRE, || OV DE LA ||
FORTIFICATION || NOVVELLE. || ENRICHIE DES FORTERESSES IRREGVLIE-
RES, || & Ouurages exterieurs. || Où dl est enseigné le moyen & la vraye
methode de fortifier tous lieux || Irreguliers, en quelgue lieu qu'ils soient
assis r situez, 8 comment ||il les faut rendre forts par ouurages exte-
rieurs, comme sont, Raue- || lins, Demgy-lunes, Ouurages à cornes, Ouura-
ges couronnez, Te- ||nailles: Comment les Trauerses se font; & comment
d faut asseoir||les Citadelles aur Villes.|| Vignette: het wapen van
Louis XIII. A Paris, || M.DC. XXXIX. folio.
1-0, Blz. 71—112. Srconp Livre. Planches NX.
185% TROISIESME LIVRE || DE || L'ARCHITECTVRE || MILITAIRE, || OV DE
LA || FORTIFICATION || NOVVELLE. || ENRICHIE DE LA PRACTIQVE OFFEN-
SIVE, || Bt deffensiue. || Traittant de la maniere de marcher en campagne,
de la mesure dull Camp, des Sieges, Retranchemens, Forts de campagne
à demy || boulevarts, Redoutes, Estoüles, Batteries, Approches, Galleries, ||
Mines, Ponts faits de jones, Pallissades, Gabions, PFortifications || inte
rieures, & Moulins à eau. || Vignette: hetzelfde wapen als in noot 189). ||
A Parrs, || M.DC.XXXIX. folio.
P—Z. Blz. 115—179, Trorsresme Livre. Planches Z—Mm.
19) Gegraveerde titel, boven de „Vrcrorra”, links de vestingbouw-
kunst als vrouw en rechts Mars, waaronder „Arte er MaRrTE”. Zij hou-
den een schild, waarboven de „Vrcroria”, en waarop
ARCHITECTVRA || MILITARIS, || Oder || Gründtliche Wnderweisung der || heuttiges
tages so wobl in Wieder-|| landt als andern örttern gebräuch- || lichen Fortifica-
tion oder Destungsbau, || Auss den besten Authoribus gusammen [| getragen und in ein
polkommen || werck gebracht || Durch || ANDREAM CELLARIUM || Der Mattematischen
Sunst || Ciebhabern. || Vignette: eene sphaera armillaria met de woorden :
SEMPER IN MOTV. || AMSTELODAMI.|| Apud Iodocum Janssonium. || Arno
VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de REEKS. DEEL XIX. 3
a,
1645. || Het benedeneinde gaat over de geheele breedte: in het midden
eene kaart van eenee vesting en verschansingen; rechts eenige wapens,
links werktuigen. || J. van Meurs Seulptor. folio.
Verso van den titel is wit. Opdracht aan Sräwlein CHRISTINA” (2 blz.)
en aan vijf Zweedsche Edelen (2 blz.)
Generale Beschreibung der Lortification/ ond Einleitong zu diesem Werch, blz.
16.
A—X. Blz. 7—162. Das erste Buch.
X-—Ee. Blz. 163—224. Mas zweite Buel).
Ff—Pp. Blz. 225-298. Das dritte Buch).
Pp—Yy. Blz. 299364, Das vierdte Buch.
Platen A—XXXX, Tafels 1—XILI.
Men vindt hiervan een herdruk.
‚„19a) Ib. 1656. VI, 364 blz, 98 pl, 18 Tafels: folio.
2%)* Jom. FaurHaBrR Geometria et Mechanica. Een ten,deele ge
graveerde titel, waarboven Wabre Contrafactur || Desz Élrnoesten/ Bjochacht-
baren vnd Gunstreichen | Geren Zohau Faulhabers/ weitbernmbten Inge
nieurs. zu || Olm omnigenae Matheseos peritissimi.
En waaronder volgt: |
In Desz Mansteri Cosmographv/ welche Anno 1574, zu Basel ge-||trucht/
im 450. Cap. am 1036. blat. Btem folio 1045. ond 1053 werden die [|Faul-
haber angezogen dasz ste mehr als wor 400. Fahren sich in Turnteren || Wit-
terlich geljalten.
‚ En daaronder een gedicht van 20 regels.
‚ Daartusschen een vierkant, waarin een fraai ovaal portret „Sebastian
Furck. sculpsit B. Kieser evo” Langs den rand:
ErriGres [OANNIS FAULHABERI CIVIS ULMENSIS (DEUS ADJUTOR MEUS)
Ancuirecrr Er MarHeM: INsIeNis. Amr.: 50 Ao. 1630,
Iu de hoeken staat, boven rechts, drchitectonica Miraculorum, links
Mysterium, onder aan links, Geometria Miraculorum, en rechts Mechd-
nica Miraculorum’, telkens met overeenkomstige wiskunstige figuren.
Daaronder het gedicht:
Hic est qui toto cluit Ingeniarius orbe
Faulhaber ingenij fertilitate sui
Hie solum vultus, clarum sed clarins Ulmae
Jn wallis validis cernitur ingenium.
Geene tekst, maar platen A—Ff. 212 figuren.
U JonaN Hoope schreef in Fr. van Schooten, Geometria Descar-
tes. 1659,
_p. 401—502. Epistola 1, De reductione aeqnationum, dd. Amstelod,
1657,
ies end
k
E
De
s
E,
1
3
(35 )
p. 503—516. Epistola. IL, De maximis et minimis, dd. Amstelod.
1658.
20)* Pri. LANSBERGEN. Tabulae Motuum Coelestium. Zie Bouw-
stoffen. III. Noot 25.
23)* PriescHe||STERRE-Konsr || Ofte || Gen korte/ doch volmaechte || AsTRO-
NOMIA, ||met de Nuttigheden van dien.|| @erste Goeck.|| Zyt eygene Spe-
eulatien uytgewerckt, || Door || Jou. Procyripes HoLwaArpa, || Medicus,
Mathematicus en Philosophiae Professor tot Franeker. || Vignette: Eene
sphaera armillaria. || Tot HARLINGEN, || Gedruckt by JAN Hrssrrs, Ge=
oetroy- || eerde Boeck-Drucker der selver Stede. 1652. 8°,
‚In verso van titel begint de opdracht „Aen... EXCELLENTIE || Wir-
HELM || Freperrcn, || GRAVE || Tor Nassou... Governuer || VAN Frrrs-
LANT... Ars Mepell De Edele Hoogh-Mogende Heeren Gedepu- || teerde
Staten van Friesland). [10T'||. .. „TEN LarstenN. || De Achtbare Voorsienighe
Heeren Reecken- || Meesters van Frieslandt (5) —”’ geteekend „U.U. EE. ||
onderdanichste Dienaer,||Nrcoraus AB AMAMA. S. F.” (13 blz). Dan
„Lorr-picuT”’ van H. L. (2 blz). Dan fraai gegraveerd portret van
C. de Pas, Jan Alb. evcud, met het randschrift „JOHANNES PHOCYLIDES
HorwaArDA, Meprcus, MATHEMATICUS AC PHILOSOPHIAE PROFESSOR NA-
rus. ©. C clolocxvrm. Dre XIX Febr” waaronder een zesregelig vers
van H. Lamminga. Dan Tafel der Zeilstreken.
A—O0. Blz. 1—224. Gerste Boeck. Dan titel.
@Uweede Boech/ || Der || Frrescren ||Srerre-Konsr. || Dervatende) || De Ware
Loop van yder Sterrel|in ’t besonder; met verscheyden nut- ||tigheden
daer uyt spruyttende. || Vignette: dezelfde sphaera als boven. || Tot HAR-
LINGEN. || Gedruckt by Jan Hessers, Boeckdruc-|| ker woonende aen
de Voor-straet. 1651.
[Uit dezen datum, even als uit de opdracht van het eerste boek,
blijkt dat het tweede boek het eerst gedrukt is].
PZ. Blz. 225366. Ewerde Boeck,
Aa—Pp. Blz. 1—228, 't @weede Deel des tweeden Boecks, Gegrppende
Alle de Tafelen.
Qq—Zz. Blz. 229360. % Derde Deel des tweeden ee Begrppende
Verscheyden Rare Tafelen,
Rrarsrer 7 blz. ongepagineerd. Op de achtste:
Tot HARLINGEN || By JAN Hagsnra, woonende aen||de breede Plaets
in de Stuyr Man.
4e D. REMBRANDS VAN NIEeRoP, Astronomia. Zie Bouwstoffen XXI
Noot 49.
25) Gegraveerde titel. Boven aan zit Hipparchus, tusschen de Zon
in den Leeuw, en de Maan in de Kreeft, links Ptolemeus en daaronder
Nie. Copernicus; rechts R, Alfonsus en daaronder Tycho Brahe. Tus-
3*
(36 )
schen deze personen een zerk, op den rand „Cousiliorum ||naturaé par-
ticipes”’ Op de zerk zelf staat:
TABVLAE || Fristcar || Lunae-Solares || quadruplices; || é fontibus || Cl.
Ptolemaei, || Regis Alfonsi || Nic. Copernici, &|| Tychonis Brahe, || recens
constructae || Operà et studio Nrcorarl| Mvrerr Doet. Medici et || Gym
nasiarchae Leowardiani. || Quibus accessere Solis tabulae totidem ; hypo- ||
theses Tychonis illustratae: Kalendarium Rom. ||vetus cum methodo Pas-
chali emendatá” || ALCMARIAE. || Exeudebat Lacobus Meesterus || Typo-
graphus ordinarius. || Veneunt Amstelrodami || apud Wilhelmum Janszo-
nium, ano 1611. || Cum privilegio ad decennium. 4°.
Verso van titel is wit. Dan A—nnn, blz. 3—464.
Blz. 3—7 opdracht D. WirueLmo Lupowico... GUBERNATORI;..…
IX=VIRIS Ordinum Frisiae delegati;... INCLYTAE VRBIS LEOWARDIAE
Consulibus Senatoribusque’’, geteekend „Leowardiae, anno aerae Chris-
tianae mil-||lesimo sexcentesimo undecimo: quarto Kal. Septem-|| bris:
gui dies Divo Joanni Baptistae sacer, annum ape-|| rit Christianis in Ae-
gypto 8 Abissinis.
Blz. 8. Het wapen van Friesland met het omschrift „Armorum Le-
gumgue potens||ut Frrsran priscum ||. Nomen, ita antiguas Tueor || libe-
rima sedes.
Blz _9—- 12. UBso EmMrvs jj Lectori salutem.
Blz. 18— 15. durzor Leororr || Salutem.
Blz. 16— 24, Drivr Augrosr || Epistola 83. Lib. 10.
Biz. 25— 21. In praecedentem Bpistolam Notae breviores.
Blz, 28— 34, CALCVLvS LvNAE (| perpetuus, || Methodo Coperniciana.
Blz. 35— 36. De MERIDIANORVM || differentia.
Blz. 37— 42. Tabulae.
Blz. 438— 46. INDEX || IN TABVvrAs FRrISICAS.
Blz. 47. Veterum Superstitio in Lunae defectu.
Blz. 48. Nota Lector.
Blz. 49—136. TABVLAE E PTOLEMAEO.
Blz, 137—214. TABVLAE E COPERNICO.
Blz. 215—248. TABVLAE Ex ALFONSO.
Blz. 249—316. TABVLAE E TYCHONE BRAHF.
Blz. 317—386, IsAGoGE iN Tanvras Frrsrcas.
Blz, 387—421. IsAGOGE IN Tag, Frisicas pars posterior.
Blz. 422 - 459. Dr PeuresrBvs.
Blz. 460—464. APPENDIX AD TAB. Frrsrcas.
26 bladz. CALENDARIVM ROMANvVM Vervs.
Blz. 1— 54, ISAGOGE IN KALENDARIVM.
Blz. 55— 77. EXAMEN TEMPORVM.
Blz. 78 Inder Capitum.
Blz. 79. Privilegium.
KLAPPER OP ENKELE BIOGRAFISCHE OPGAVEN
VOORKOMENDE IN DE BOUWSTOFFEN, ENZ.
a MS OE dee MR ME B MT OA MEN MME NL MEE Meel Mn, OM Win ,
EEM EMP
7
NO. XXI en XXII.
NO DAWONPONENEAONRERONENEND
Christiaen Martinit Anhaltin.
Alexander de Bie.
Jacob Bosch.
. Jacob R. Brasser.
„ Johannes Buinga.
. Sybrand Hansz. Cardinael.
Andreas Cellarius.
Ludolf van Ceulen.
Adriaen Jacobus Cops.
Ezechiel de Decker.
Cornelis Fransz. Eversdyck.
Adam Fritach.
Claes Hendriksz. Gietermaker.
„‚ Abraham de Graaf.
Theodorus Hoen.
Johannes Phocylides Holwarda.
Daniel van Houcke.
Johannes Hudde.
Pieter Karsseboom.
Gerard Kinckhuysen.
Philippus Lansbergen.
Cornelis Saskersz, van Leeuwen.
Johannes van Loon.
Samuel Marolois.
Gerard Melder.
Adriaen Metius,
ET AE
eN
Pp ION OIII ES
(38) |
Nicolaus Mulerius.
Cornelis van Nienrode.
Willem Raets.
. Direk Rembrandtsz. van Nierop.
. R. de la Rose.
. Hendrik Ruse.
‚ Franciscus van Schooten.
Franciscus van Schooten, de Zoon.
Jan Olfersz. Schooten.
Jacob van der Schuere.
„ Johan Jansz. Stampioen.
. Simon Stevin.
Abel W. Wassenaer.
‚ Pieter Wils.
EP De
OVER HET VOORKOMEN VAN GESTEENTEN
DER
KRIJTFORMATIE IN DE RESIDENTIE WESTER-
AFDEELING VAN BORNEO.
DOOR
R. D. M. VERBEEK.
Mijningenieur in Nederlandsch Oost-Indië.
Kort geleden ontving ik van den mijningenieur Q, J. van
Scnrrie te Singkawang, die sedert eenige jaren belast is
met een geologisch onderzoek ter Westkust van Borneo, een
kistje met versteeningen, door hem verzameld op twee plaat-
sen, het dorp Noa en de rivier Toengoe bij Kroab, aan de
rivier Melawi, en op ééne plaats, het dorp Sajor, aan de
rivier Seberoeang. Beide rivieren zijn linkerzijtakken van
den grooten Kapoeas-stroom, die bij Pontianak in zee valt.
De Melawi mondt bij Sintang, de veel kleinere Seberoeang
tusschen Sintang en Salimbouw in de Kapoeas.
De versteeningen van de Melawi-rivier waren weinig tal-
rijk en niet al te best bewaard. Onder de fossielen van
Noa werden door Dr. Börrasr te Frankfurt am Main ge-
vonden: Cyrena-(Batissa) Corbicula- en Melania-soorten.
Ofschoon de bepaling eenigszins onzeker blijft, komt het
hem waarschijnlijk voor, dat de lagen van Noa tot de étage
«a Boceen der Zuid- en Ooster Afdeeling van Borneo be-
hooren, de eenige étage, waaruit tot nog toe van Borneo
zoet- of brakwater-lagen bekend zijn.
Nog minder zeker moest de bepaling blijven van den
“ouderdom der lagen bij Kroab, Wellicht behooren deze tot
de étage fd Woceen, maar zeker was dit niet uit te maken.
(40)
De versteeningen van Sajor aan het riviertje Seberoeang
komen voor in een tamelijk zachten, groenachtig grijzen,
zanderigen mergel, die zeer talrijke patellina’s bevat. Bo-
vendien komen daar nog donkere, bijna zwarte, hardere
kalksteenen voor; of deze eene afzonderlijke étage vormen,
dan wel als meer kalkhoudende lagen tusschen de mergels
voorkomen, is mij niet bekend.
De mijningenieur BverwiJN, die in de jaren 1853—1857
verscheidene reizen door West-Borneo deed, noemt reeds het
riviertje Seberoeang in zijn verslag: » Wester Afdeeling van
Borneo’, Nat. Tijdschr. voor Nederl. Indië. Deel XVII,
blz. 285 e. v. Ken »overzicht'’ van zijne onderzoekingen
gaf hij ook in het Jaarb. van het Mijnwezen, 1879. Deel I,
blz. 3—116. Bij beide verslagen is dezelfde kaart gevoegd,
waarop het riviertje Seberoeang is aangegeven. Op blz. 25
van het genoemde »overzicht’” noemt hij groenachtig grauwe
kleizandsteenlagen en ook een grauwen mergelkalksteen, welke
veel nummulieten bevat, die optreden aan de oevers van de
Seberoeang.
In 1878 verscheen in de Palaeontographica eene beschrij-
ving van de fossiele echiniden, koralen, crustaceën en fora-
miniferen, uit de eoceene formatie van Zuid-Oostelijk Borneo,
door Prof. K. von Errrson, welke verhandeling overgenomen
werd in het Jaarb. van het Mijnwezen, 1879. Deel I,
blz. 127-—258. Behalve eenige orbitoïden van Zuid-Oost
Borneo, worden op blz. 246—249 van laatstgenoemd tijd-
schrift ook twee patellina-soorten van de rivier Seberoeang
in West-Borneo beschreven. Deze versteeningen komen voor
in een donkergrauwen zeer onzuiveren kalksteen, en werden
in 1872 door Dr. ScuNeipeR verzameld. Prof. v. Frrrson
ontving ze door tusschenkomst van Prof. F, Roemer uit
het Breslauer museum. Op blz. 246 bemerkt hij ten op-
zichte dezer merkwaardige versteeningen: »Of het gesteente
(waarin de patellinen voorkomen) werkelijk tertiair en wel
eoceen is, is onzeker, daar de patellinen meer in cretaceïsche,
dan in jongere gesteenten optreden”, enz.
Daar nu de mijningenieur van ScHeLLe onder de foramimaferen
der Seberoeang-lagen geen enkelen nummuliet, maar wel zeer
ml cn didi hl ns hmh den
#
Pr
d
„di
5.
ä
N
(41)
talrijke patellinen aantrof, zoo berust de. oudere opgave van
nummulieten in de Seberoeang-mergels wel waarschijnlijk op
eene verwisseling van de patellina’s met nummulieten.
Sedert bovenvermelde uitspraak van v. Frrrson was ook
de eoceene ouderdom dezer lagen twijfelachtig geworden en
werden ze met een wantrouwend oog beschouwd, ofschoon
men op grond van de patellina’s alleen, het zeker niet wa-
gen kon, ze tot eene oudere formatie te rekenen, daar tot
nog toe mesozoïsche gesteenten op de eilanden van onzen
archipel nergens waren ontdekt.
Het onderzoek van de nu door v. Scrmrre gevonden ver-
steeningen heeft echter bewezen, dat de patellina-mergels
van de Seberoeang werkelijk ouder dan tertiair zijn, en
waarschijnlijk tot de bovenste krijtperiode behooren:
Reeds Dr. Börreer, die de versteeningen vluchtig onder-
zocht, vond daaronder soorten van de geslachten Goniomya,
Trigonia (uit de uitsluitend cretaceïsche groep der Scabrae),
Vola, geheel van het karakter der Vola quadricostata Bronn;
hij hield daarom de formatie voor senonisch. Daarna wer-
den de Sajor-petrefacten aangeboden aan Prof. H. B. Geinr1z
te Dresden. Deze geleerde, die door zijne bekende onderzoe-
kingen der Saksische krijtformatie als eene autoriteit op het
gebied van cretaceïsche versteeningen moet beschouwd wor-
den, had de bijzondere goedheid de Sajor-versteeningen aan
een voorloopig onderzoek te onderwerpen, en mij het resul-
taat van dat onderzoek te schrijven, waarvan ik het voor-
naamste hieronder laat volgen.
Onder de versteeningen zijn de volgende voor de ouder-
domsbepaling het belangrijkst:
Vola ef. quadricostata BRoNN.
Modiola cf. capitata Zrrrer.
Lyonsia ef. Germari Germ.
Trigonia cf. limbata p'Ors.
Panopaea cf. Gurgitis Ber,
Panopaea cf. mandibula Sow,
Pholadomya (Goniomya) cf. designata Goror,
Natica cf. Gentii Sow.
Natica cf. lamellosa Röm,
(42)
Avellana 2 spec.
Hemiaster cf. sublacunosus Gerin.
Hemiaster cf. Regulusanus p'Ors. *)
De versteeningen, waarmede deze Sajor-petrefacten verge-
leken worden, zijn alle karakteristiek voor de onder-senoni-
sche formatie (Gosauschichten, Quadratenkreide, etc.). Alleen
ontbreken nog sommige inoceramen. Of er onder deze ver-
steeningen enkele zijn, die werkelijk overeenstemmen met
de genoemde, of met andere krijtpetrefacten uit Europa,
moet een nader gedetailleerd onderzoek leeren. Intusschen
wijst het voorkomen van zoo talrijke geslachten, die of
uitsluitend cretaceïsch zijn, of verreweg hun meeste soorten
in de krijt- (en jura-) formatie bezitten, zoo duidelijk op
een hoogeren ouderdom dan tertiair, dat men de Sajorfor-
matie (zooals ik de patellina-mergels wil noemen), wel met
recht tot de senonische (bovenste krijt-) formatie mag
stellen.
Behalve de genoemde, werden nog soorten van de vol-
gende geslachten aangetroffen:
Ostrea, 1 spec.
Spondylus, 1 spec
Pecten, Ll spec.
Lima (Radula), 1 spec.
Avicula, of Gervillia, 1 spec.
Arca, 2 spec.
Trigonia, 1 spec.
Tapes (Baroda), L spec.
Cyprina, 1 spec.
Cardium, 1 spec.
Astarte, 1 spec.
Venus, 1 spec.
Goniomya, 2 spec.
Natica, 3 spec.
Patellina 1 spec.
*) Volgens latere schriftelijke mededeeling van Prof. Geinig, ook te
vergelijken met Hemiaster plebejus Novak (A. Frit, Studien d. böhm.
Kreideform. Ill. Iserschichten Prag. 1888. pag. 181. Fig. 120.
OPE ET PEN CD"
Rie naden de He on ann ak Gn CC
CE
(43)
benevens nog eenige onbepaalde en gedeeltelijk ook onbe-
paalbare soorten (meestal gebroken exemplaren).
De Sajor-lagen zijn de eerste gesteenten, niet alleen van
de krijtformatie, maar zelfs van de geheele mesgozoïsche
groep, die op de eilanden van onzen Indischen Archipel
zijn aangetroffen. Deze ontdekking brengt nu natuurlijk
verscheidene wijzigingen in onze meeningen over de Indische
geologie mede. Wel waarschijnlijk komen de patellinamer-
gels niet alleen aan het riviertje Seberoeang voor, maar
behoort een gedeelte van de tusschen Sintang en Salimbouw
optredende heuvels, die op de kaart van den heer Everwijn
als tertiair zijn aangegeven, tot de senonische formatie. Hoe
ver de formatie zich uitstrekt, is nog geheel onbekend.
Ook de in verschillende mijner vroegere geschriften te
vinden verklaring, dat gesteenten van mesozoïschen ouderdom
op de eilanden van onzen Indischen Archipel ontbreken, is
nu niet juist meer. Evenzoo kan men nu niet langer aan-
nemen, dat de geheele Indische Archipel van de kolenkalk-
periode tot aan het begin van den eoceenen tijd boven wa-
ter geweest is, Voor sommige gedeelten van Borneo moet
ten minste de onderdompeling reeds in de laatste afdeeling
der krijtformatie geschied zijn.
Amsterdam, 30 Maart 18853.
DE BEWEGINGSVERGELIJKINGEN
VAN HET
ELECTROMAGNETISHE VELD, IN VERBAND
MET DE THEORIE VAN MAXWELL,
DOOR
C. H. C. GRINWIS.
1. Het is in hooge mate waarschijnlijk, dat de voort-
planting der electrische werking, zoowel in eene volmaakt
isoleerende, als in eene niet volkomen geleidende middenstof,
verklaard moet worden door het optreden van electrische
stroomen in de elementen der ruimte, waardoor die voort-
planting plaats heeft. Stellen wij voor drie onderling recht-
hoekige assen zr, y, 2 door w,v,w de composanten van zoo-
danigen stroom voor, zoodat deze laatste grootheden de
hoeveelheden electriciteit aangeven, die in de tijdseenheid
door de eenheid van oppervlakte, loodrecht op die assen, gaan.
Duiden wij de composanten der magnetische werking van
zulk een gesloten stroom in eenig punt der ruimte door
«, B, y aan, zoo volgt voor het verband tusschen deze
magnetische krachten en de ontbondenen der stroomsterkte
het bekende stelsel vergelijkingen :
dy df
Anau ==
dy dz
da dy
4 on . CHEN BR HNE OTS De Teer Se
id dz de 1)
d d
PEPE Es
(45 )
«, B, y zelve worden uitgedrukt door de vergelijkingen,
hi
arie dl
Rt @
u\dez de
1 /dG dF
nan om)
waarin « het magnetisch inductievermogen en ZG, H de
eomposanten van het electromagnetisch moment voorstellen.
(1) en (2) geven het stelsel vergelijkingen,
AF Ea AF
Be de ET
— 4 enen
OR dz
feae) ro
4 SNG dy) En de
dei de
Ae
dy a Ln EN
—Anuw= 4
dy
2. Zijjn P,Q,R de composanten der electromotorische
kracht, K het specifiek induceerend vermogen, C de geleidings-
coëfficiënt der middenstof, zoo volgen voor de stroomcom-
ponenten de betrekkingen,
ed
Be ghede
5 =CP + 7 dt
rig
v=CQUt ik ae tene ere (4)
dR
w =CRH KS
An
De eerste termen van het tweede lid gelden, ingevolge de
wet van Oum voor de electrische stroomen, die in den min
(46 )
of meer geleidende middenstof tot stand komen; de tweede
termen van het tweede lid geven de overeenkomstige uit-
drukkingen voor de electrische polarisatie, die in die mid-
denstof plaats vindt; zij duiden de zoogenaamde » displace-
ment currents’* van MaxwerL aan.
De composanten P,Q,R staan, wanneer de middenstof
geene zelfstandige beweging heeft en wanneer wij de vrije
electriciteit der middenstof, die voor de te bespreken ver-
schijnselen buiten invloed is, weglaten, tot de composanten
F,G,H in zeer eenvoudige betrekking.
_ Wij hebben toch,
deF dE
mtnpumukeg tn haken
dG dG
imp uke En Anu0 a ER
d° H dH
meh ae + da 0 en
jd
3. De betrekkingen (3) en (6) geven nu voor de bewe-
gingsvergelijkingen van een electromagnetisch veld, dat zoo=-
wel polarisatievermogen K, als vatbaarheid voor geleiding
van electrische stroomen, d. i. eene geleidbaarheid C bezit,
ten gevolge eener electrische verstoring,
Gr
Arae de dhndlines ia Vianden md B ner nrden mand TD EE n PE ENGE ENE NEE CER
ada menten
Ten
Jo
Ë
i
8
3
4
DE PE
df dH dG d
dj d|
df de de En zl
dz dy
dG zi) le rd
a dy dz
KK +4 mam en - n
E È eht dae dz (7)
Ee za a |
__d°H JH dy de de de
Kd 4 _— == —
Tt dader rj de
1
Stellen wij ER Es BIJ oe == #, 400 volgt,
er Sef sE EE
d2F AF | de du
men,
___—
ien
ze dy
dt? 5 dt da dz
den rl (er ze)
\de de
de F df dr
il EEL AOP a
EF ME riek (arr Ee
d°G dG d 1
de ENEN
7e Ren zet (a 0) en (9)
dH dH PEN
TE ze DT dee
Rea £ de)
(48 )
dit zijn de bedoelde bewegingsvergelijkingen in den meest een-
voudigen vorm, en wel voor eene onvolkomen polariseerende
en geleidende middenstof, waarmede zich MaxwerL bij zijne
lichttheorie niet opzettelijk inliet en die wij in dit opstel
nader willen onderzoeken.
Differentieeren wij de vergelijkingen (9) respectievelijk ten
opzichte van «‚ y en z, zoo volgt na optelling, dat de ver-
anderingen van Z bepaald zijn door de vergelijking
d\ dl
4 K GEE MEP nl . ee. .
17 nC + a 2 0 (10)
Hieruit blijkt, dat voor geval de middenstof volkomen
31
isoleert, en dus C =0 is, bra 0, derhalve [== A 4 Bt.
Wil men dus de verstoring eener volmaakt isoleerende mid-
denstof onderzoeken, die, zooals straks blijken zal pertodiek
is, zoo kan men den term met Z weglaten; met andere
woorden, men kan aannemen, dat de composanten #, G, H
van het electromagnetisch moment aan de voorwaarde
dr dG dH
— _— —_— zz 0
daz + dy % dz
voldoen,
De vergelijkingen (9) gaan dan over in,
LF
Ta CAK
d?
Tr = PAG. SA (LI)
2
ER GWK
ad deon mena elen Gecreeerde a en An ndi dn cn nn
(49 )
4. Staan wij echter meer bepaaldelijk stil bij de verge-.
lijkingen (8); deze geven voor het geval van volmaakte
isolatie, of C == 0, na omzetting der termen in het tweede
lid, de merkwaardige betrekkingen
CN ML
et AE de de de dz
ZT 4 = ame
dt? dy dz
ZEG
d°G dz dy du de
een Ee À
Se ak dz dz Ee
end dG 5)
dj en id
Eg de dz de dy
Ten de on dy
Zij stemmen volkomen overeen met de vergelijkingen voor
de kleine inwendige bewegingen van een vast lichaam van
constante elasticiteit (zie Liamú, Lecons sur la théorie ma-
thematique de U Elasticité des corps solides 11° Legon N°. 60)
en wel voor het geval dat er geene dilatatie plaats vindt.
Onze vergelijkingen (12) wijzen derhalve, evenals die in de
leer der elasticiteit, op trillingen zonder dichtheids-veran-
deringen, loodrecht op de richting van voortplanting (trans-
versale vibratiën).
on Ì
Hunne voortplantingssnelheid is # = ———, eene snelheid
f te ij
overeenkomende, zooals door Maxwerr is aangetoond, met
de snelheid, waarmede zich het licht in de isoleerende mid-
denstof verbreidt. Wij zullen die snelheid van voortplanting
der transversale bewegingen, welke blijkbaar de snelheid is,
waarmede de door Maxwerr aangewezene »displacement-
eurrents’’ zich voortbewegen, door V; aanduiden, zoodat dan
_5. Voor het geval dat de middenstof volkomen geleidt,
VERSL. EN MEDED. AFD, NATUURK, 2de REEKS. pEEL XIX. 4
(50)
dat is, geene vatbaarheid voor polarisatie bezit, wordt K
het specifiek induceerend vermogen nul en de bewegings-
vergelijkingen gaan over in,
d F dI
4 Cz A? de
EA dt AE da
dG d 1
4 LAG se.
nt AN rn (14)
drs nam
/ dz
of, zo0 wij aannemen, dat de composanten #, G, H, aan de
voorwaatde voldoen, dat
in
dF
4 — zz A?
BOT A? F
dG
sro nme . se ant
dE
4 sol rn |
AAST =d a |
welke vergelijkingen van denzelfden vorm zijn als die, welke
door Fourier voor de verbreiding der warmte in vaste licha-
men zijn gegeven. |
6. Ten einde na te gaan, welke de gevolgen zijn eener
periodieke verstoring in eene middenstof, die zoowel vat-
baarheid voor geleiding als voor electrische polarisatie bezit,
eene middenstof, voor welke derhalve zoowel C als X ein-
dige waarden hebben, is het van belang het geval nader te
beschouwen, dat eene vlakke, electrische golf zich in die
middenstof voortplant in eene richting, die wij met de w-as
zullen doen zamenvallen.
Daar bij die voortplanting alle voorkomende grootheden
mn dn md nnn in acer
(51)
funetiën van z en f zijn, onafhankelijk van y en 2, geven
de bewegingsvergelijkingen (7), omdat wij alsdan bij het weg-
vallen der beide eerste vergelijkingen, alleen de derde hebben
na te gaan, terwijl
zm ez 0
dz dz dy
d? tl dM
EE Cz . . © . e 4
PR de vd,
Deze vergelijking werd door ons in de bijdrage » Over
lichtabsorptie volgens de theorie van MaxweLL' *) onderzocht
en wel voor een bundel rechtlijnig gepolariseerd licht, waarbij
de richting der electrische beweging (richting der electromo-
torische kracht) evenwijdig aan de z-as loopt, dus de daar-
door ontwikkelde magnetische kracht evenwijdig aan de z-as
werkt, zoodat beide in het golfvlak liggen. |
Stellen wij ook nu om aan (16) te voldoen, voor Z de
periodieke functie
H— Ae ®® cos k(e — V4)
27
Ze ’
te bepalen constante aanduidt. V is dan de snelheid van
voortplanting. der verstoring in de onvolkomen geleidende en
polariseerende middenstof.
_ Substitutie dezer waarde in (16) leidt dadelijk tot de
waarden :
waarin 4= À de golflengte zijnde, terwijl p eene nader
hes VA SE le EN
en
1
ARE OTP TD Ee ‚ (18)
%) Verslagen en Mededeelingen der Kon. Ak. van Wetens. 2e Reeks.
„Deel X. blz. 371, Archives Nebrlandaises XII. p. 177. Beiblätter zu dem
Annalen Phys. u. Chem. 1877. S. 409, Phil. Magaz, 5 Serie 4, Oct. 1877.
p. 313,
4*
(52)
7. Onderzoeken wij deze voortplanting-snelheid thans na-
der en wel voor het geval, dat de straks genoemde bundel
rechtlijnig gepolariseerd licht uit de lucht of uit eenige
andere, volmaakt isoleerende middenstof komende, binnen een
lichaam dringt, waarvan de geleidbaarheid C en het speci-
fiek induceerend vermogen K is.
De snelheid van voortplanting die vóór het binnentreden,
wanneer A het specifiek induceerend vermogen der isolee-
rende middenstof (wel te onderscheiden van dat van het
] 3 3
lichaam) == =E was, wordt binnen het lichaam in ge-
22
volge (18)
V= Â .
VukriOr
Noemen wij de snelheid, waarmede de golf zich binnen
het lichaam zou voortplanten, wanneer C=0 werd en X
hare zelfde waarde behield, eene snelheid dus, die alleen
aan het electrisch induceerend vermogen is toe te schrijven,
Vi, zoo is ingevolge (18)
Noemen wij tevens V‚ de snelheid, waarmede het lichaam
eene verstoring zou voortplanten, zoo het bij dezelfde ge-
leidbaarheid C, zijn polarisatievermogen verloor, K dus nul
werd, zoo hebben wij voor de snelheid van voortplanting
door geleiding
1
em ea
uch (a)
Wegens onze geheele onbekendheid met de inwendige
zamenstelling der gebrekkig polariseerende, gebrekkig gelei-
dende middenstof, en ook om andere redenen, is het onmo-
gelijk aan deze in (20) bedoelde snelheid, eene bevredigende
physische beteekenis te geven.
5 5
hedde en. St Mm RL
et of G
Zonder hier dan ook nader in te dringen, vatten wij haar
eenvoudig als eene wiskundige grootheid op en komen door
de vergelijkingen (18), (19) en (20) te verbinden, tot de
belangrijke betrekking
1 1 1
vs ve REDKEN
Hieruit blijkt, dat / kleiner dan 7; en kleiner dan V, is,
waaruit volgt, dat eene onvolkomene isoleering de voort-
planting der trillingen vertraagt, evenals vatbaarheid voor
electrische polarisatie de voortplanting-snelheid door geleiding
kleiner maakt.
De resulteerende, dus gewijzigde snelheid V volgt uit de
afzonderlijke snelheden V; en Ve, op de door vergelijking
(21) aangegevene wijze; waarbij het misschien van belang
is op te merken, dat V? uit V‚? en V@? op dezelfde wijze
wordt afgeleid als de resulteerende weerstand van twee ver-
bondene geleiders uit de afzonderlijke weerstanden dier ge=
leiders volgt.
Uit de formule (20) voor Ve, blijkt, dat een groot ge=
leidend vermogen de voortplanting eener periodieke versto=
ring vertraagt; — de snelheid van voortplanting is omge-
keerd evenredig aan dit geleidend vermogen, zoodat eene
middenstof van zeer groote geleidbaarheid de verbreiding
van magnetische kracht volledig belet.
Zulks komt overeen met het feit, dat de magnetische
inductie zich niet door een geleidend oppervlak voortplant,
zoodat een goed geleidend omhulsel den voortgang der magne=
tische inductie tegenhoudt.
Verder blijkt uit (20), dat hoewel wij bij geleidings-
stroomen dit niet zouden verwachten, V, toch afhankelijk
is van de golflengte, die overeenstemt met de oorspronkelijke
periodieke verstoring.
De resulteerende snelheid /, waarmede zich die periodieke
bewegingen (displacements currents) voortplanten, welke het
essentieële bestanddeel der lichtbeweging uitmaken, blijkt
alzoo ingevolge (18) in eene volmaakt isoleerende midden-
(54)
stof onafhankelijk van de golflengte; die snelheid is voorts
in eene middenstof, die tevens in meerdere of mindere mate
electrische geleidbaarheid bezit, geringer. |
Deze gevolgtrekking is echter dan alleen juist, wanneer,
wat waarschijnlijk is, het specifiek induceerend vermogen K
niet alleen onafhankelijk is van het magnetisch inductief
vermogen 4/, maar ook door eene ‘verandering in geleid-
baarheid C der middenstof niet, of weinig, gewijzigd wordt.
Dan alleen. hebben de in deze paragraaf verkregene resulta-
ten, omtrent de wijziging, die de snelheid van voortplanting
der. trillingen oor onvolkomene isoleering ondergaat, recht
van bestaan. Dat echter met de vatbaarheid voor geleiding
van electrische stroomen de voortplanting der trillingen
vertraagd, wordt, is in hooge mate waarschijnlijk; en zoo
deze ‘aanname nog te gewaagd voorkomt, onbekend als wij
zijn met. de onderlinge afhankelijkheid van K, Cen u, eene
wijziging dier voortplantingsnelheid schijnt uit de verandering
van geleidings- en- polarisatievermogen onwederlegbaar te
volgen, tenzij men zeer speciale hypothesen omtrent de ver-
anderingen der genoemde grootheden aanneemt. _
„Verder zou uit (18) volgen, (en dit is wel van het uit
form. (21) afgeleide resultaat te onderscheiden), dat de voort-
plantingsnelheid der periodieke beweging afhankelijk is van
de golflengte, en wel is die snelheid te grooter, naarmate
de golflengte kleiner is.
In hoeverre zoodanig resultaat met de leer der dispersie
overeenstemt, schijnt op het tegenwoordige standpunt der
electromagnetische theorie nog niet tot beslissing te kunnen
worden gebracht. Daartoe zou vooraf met zekerheid moeten
worden uitgemaakt, door welke omstandigheden de waarden
der grootheden K, CG en wellicht ook ze gewijzigd worden
en in hoeverre tusschen die grootheden eenig onderling
verband. bestaat. — Van dit onderzoek hangt de verdere
ontwikkeling der electromagnetische lichttheorie af en het
is reeds eene belangrijke stap voorwaarts, dat op eene zeer
waarschijnlijke betrekking tusschen die grootheden kan ge-
wezen worden.
8. Dit bezwaar treedt niet zóó besligsend op den voor=
ig beh nt bnn eeen ete ahd ara an dk rd ern eieren cd
EET
(55 )
grond, wanneer wij nagaan, hoe in eene onvolmaakt pola=
riseerende middenstof de energie der aanvankelijke verstoring
zich in potentieële en actueele energie verdeelt.
Wij hebben voor Z de electrostatische of potentieële ener-
gie en voor 7 de electromagnetische of actueele energie van
het veld per eenheid van volume de uitdrukkingen:
(Pf + Q9 + RA)
(aa +08 + e7)
waarin f, 9, h,.de composanten der electrische verplaatsing,
a, b, c, die der magnetische inductie voorstellen, waarbij
K- K K
iP, ken P Az R
de Ee
a=ua, e= ub, C=UY.
Dus wordt met het oog op de formulen (2) en (5)
K ({aF dG\? d HA?
Pan tage
sal EEn 2e) E- Ee) HEE | (22)
_ Szul\dy dz de de de dy
Bij onze in N°% 6 gemaakte onderstelling, waarbij Fen G
nul zijn, terwijl
H —= Ae-pe coe Cr (23)
volgen voor de waarden (22) nu de meer eenvoudige,
(56)
Is de exponent p, die blijkens (17) —=2nw CV, nul,
d, w.z. is C==0 of de middenstof volmaakt isoleerend, zoo
volgt uit (25)
aap a
dH\? 2
K 4 H Ee dH À
di u\de
zoodat uit (24) volgt
of wegens (19),
ri
Eem Durven den)
In eene isoleerende middenstof zijn dus de beide energiën
ieder oogenblik tot gelijk bedrag aanwezig, zooals bij tril-
lende stelsels steeds het geval is, wanneer geene andere
invloeden gelden.
Is echter de middenstof niet volkomen isoleerend, zoodat
C en dus ook p niet verdwijnen, zoo volgt uit (23), dat
E en T' niet meer gelijk blijven.
Dan blijkt, zooals wij t. a. p. aantoonden, dat
TEE A
waarid A eene positieve grootheid, zoodat steeds 7’ grooter
dan & is.
De totale energie
bestaat dan in het gedeelte 2 E uit lichtenergie, waarbij
actuele en potentiele energie gelijkelijk aanwezig zijn, enuit
een gedeelte A, aan geleidingstroomen toe te schrijven, welk
deel zich ten slotte in het algemeen in warmte omzet. —
Daaruit laat zich dan verklaren dat geleiders, die de licht-
beweging gedeeltelijk absorbeeren, ondoorschijnend zijn, iso=
latoren in het algemeen het licht doorlaten.
9. Zoeken wij thans voor het in NO, 6 behandelde geval,
(57)
waarbij eene rechtlijnig gepolariseerde lichtstraal zich volgens
de X-as voortplant, eene betrekking tusschen
R,‚ de electromotorische kracht,
w, de stormsterkte,
B, de magnetische kracht.
Gaan wij daartoe van de in (23) gegevene bijzondere
integraal der vergelijking (16) uit, namelijk |
H == AePt cos k (ù — Vt)
en stellen wij ter bekorting
H' == Aep: sin k(e — Vt)
zoo volgt terstond
rd hdd
PH;
(ran BPR (27)
(oi) =erer
di
Nu geven de betrekkingen (2), (3) en (5)
d 4 |
up i)=rt
d° H
tnpgn=ls) = wh?) HA 2pkH',, (28)
dH
Rm) == Vv
dt
de eliminatie van M en H' uit deze vergelijkingen zal ons
de verlangde betrekking geven.
De eliminatie van H' leidt tot
AnuwV—2pR=(k—p?) VH
PVR =pVH
(58 )
waaruit dan volgt
plänuwV—2pBp=k- p)(wEV +R)
voor p hare waarde, 2 CV schrijvende en opmerkende,
dat
An? u? C?
PEI
lep? kt An? 0? Vak? — u kde,
zoo gaat ons resultaat over in
2PuClw—Ck)=Kk(ugV dB). -……… (29)
welke vergelijking de verlangde betrekking geeft.
Voor de twee uiterste gevallen, 1® volmaakte as
zonder polarisatie, K — 0, 2° volmaakte isolatoren, 4 bemi.
geeft (29) de beide betrekkingen
w—_CR=0
uBVHR=0
of, wanneer wij opmerken, dat in de tweede vergelijking
1
vz „Sn de beide vergelijkingen over in
17
voor de beide uiterste gevallen van geleidbaarheid en po- 5
larisatie.
Bij volkomen geleidbaarheid volgt in de eerste vergelijking
(30) niet anders dan de wet van Onm.
Bij volkomene polarisatie volgt in de tweede vergelijking
(30) eene zeker even belangrijke wet, al is zij niet zoo be-
kend, doordien de betrekking tusschen magnetische en elec-
tromotorische kracht minder is onderzocht.
Zij laat zich schrijven onder den vorm
EVE
(59)
en zegt dan, dat de verhouding tusschen electromotorische
en magnetische kracht (die in onderling rechthoekige rich-
tingen werken) gelijk is aan den vierkantswortel uit de ver-
houding van magnetisch en electrisch induceerend vermogen,
Regelmatiger wordt zij welligt voorgesteld onder den vorm
Doch de beteekenis dezer vergelijking wordt terstond
klaar, wanneer wij opmerken, dat in gevolge (28),
nel). vld
en de tweede vergelijking (30) gaat dan over in:
1 /dH\? dH\?
Bela):
u \de dt
dat is ingevolge (24),
vi 8
gelijke verdeeling der beide energiën.
Deze beide betrekkingen, gelijke verdeeling van energie
en de wet van Onm, m. a. w. ongestoorde trillingen en
geleidingstroomen vertegenwoordigen dus respectievelijk eene
middenstof met volmaakte polarisatie, zonder geleiding, en
een lichaam van volkomene geleidbaarheid. |
De electrische bewegingen, die volgens de nieuwe theorie
het wezenlijke der lichtverschijnselen vormen, blijken dus
begrensd te worden: aan de eene zijde door eene beweging
met gelijke energie-verdeeling, aan de andere zijde door
eene beweging volgens de wet van Onm. Daartusschen ligt
het algemeene, zeer uitgebreide, geval eener meer zamengestelde
beweging van licht, dat gedeeltelijk geabsorbeerd wordt.
Voor dit algemeene geval blijft dan de vergelijking (29)
van toepassing, die, o. a. wat den factor 4? betreft, tot
meer gevolgen leidt, waarmede wij ons thans niet kunnen
inlaten.
Utrecht, Maart 1883.
OVER DE OP 17 MAART 1883
TE HAARLEM EN IN DE OMSTREKEN
WAARGENOMEN AARDSCHUDDING
DOOR
Dr. E. H. VON BAUMHAUER.
Een in ons vaderland zeer ongewoon natuurverschijnsel
had op 17 Maart j.l. plaats. Des morgens om 5 uren tien
minuten, toen de dageraad reeds was aangebroken, werden
de inwoners vooral van Haarlem, Heemstede, Hillegom,
Bloemendaal, IJmuiden en een gedeelte van den Haarlem-
mermeerpolder, plotseling uit den slaap wakker geschud door
een hevige trilling der huizen, die eenige seconden aanhield
en ieder met schrik vervulde, zoodat menigeen angstig uit
zijn woning vluchtte, uit vrees dat bij een volgende schud-
ding het huis zoude instorten. De zoo kort te voren voor-
gevallen ontploffing van de kruitfabriek te Muiden, de
schandelijke pogingen in Engeland en andere landen tot al-
gemeene verwoesting door dynamiet, vervulden velen met
de gedachte dat ook hier, of mogelijk op een schip dicht
bij de kust, een ontploffing van kruit of dynamiet had plaats
gehad. Het in de lucht vliegen van geheel Londen en het
meer bescheiden ontploffen van een der groote gasketels te
Amsterdam deden ook de ronde; doch de lieden, die in
onze Oost-Indische bezittingen aardbevingen hadden bijge-
woond, verklaarden hetgeen wij hier hadden gevoeld voor
een aardbeving.
(61)
Een vrij hevige aardbeving, ik spreek uit ondervinding,
waarbij de slapenden niet alleen onzacht werden gewekt,
maar het gevoel hadden als werden zij door een sterken
arm in hun bed geschud, en dat wel in Noord-Holland, op
een terrein, verre verwijderd van tertiaire lagen en alleen
uit alluvium en diluvium bestaande, in welke men bij de
diepste boringen nog nimmer tot een tertiaire laag is kun-
nen komen; de omstandigheid daarbij, dat die schudding
slechts op een relatief kleine oppervlakte van het land is
gevoeld (de uiterste grenzen toch zijn de steden Utrecht en
Leiden, waar de schokken weinig merkbaar zijn geweest)
kwam mij zoo opmerkelijk voor, dat ik een onderzoek
naar dit natuurverschijnsel niet ondienstig oordeelde, en
hoewel dit weinig heeft opgeleverd, acht ik de verkregen
resultaten toch gewichtig genoeg om ze aan de Natuurkun-
dige Afdeeling der Akademie mede te deelen.
De Natuur heeft al een zeer ongelukkig oogenblik uit-
gekozen om ons met dit verschijnsel te verrassen: een
uur waarop ieder ter ruste is en zelfs de vroegst opstaan-
ders in dit (vooral dit jaar) zoo gure jaargetijde nog geen
lust gevoelden hunne legerstede te verlaten; de goede waar-
nemers van natuurverschijnselen, dus de competente ge-
tuigen, ontbraken bijna ten eenemale. De reeds vrij sterk
aangebroken dageraad verhinderde daarenboven het waar-
nemen van een mogelijk lichtverschijnsel. Ik ben dus in de
instructie dezer zaak niet zeer gelukkig geweest, daar ik
beperkt was tot nachtwachts (de torenwachters hadden reeds
om half vijf hun post verlaten), eenige tuinlieden en nog
minder talrijke personen, die toevallig op dat oogenblik
wakker waren en dus het verschijnsel van zijn begin af
hebben kunnen waarnemen.
Onder de door mij gehoorde getuigen was een koetsier,
wonende op de Gasthuisvest te Haarlem, die mij mededeelde
dat hij, 's morgens om drie uren wakker zijnde, door zijn op
het noorden uitziend venster een sterke roode lucht zag;
dat hij, opgestaan, op de binnenplaats dat roode schijnsel
in het noorden is blijven waarnemen, terwijl de hemel in het
zuiden helder en volkomen donker was; dat hij op het roode
(62)
hemelgedeelte snel voortgaande golvende bewegingen zag,
en zieh voorstelde dat geheel Amsterdam in brand stond.
Dat hij, zich weder ter ruste begeven hebbende, 's morgens
na vijf uren door schokken is wakker geschud en dat zijn
klok is blijven stilstaan.
Een tweede getuige, agent van politie, die dien nacht de
ronde deed, had van het zooeven vermelde roode licht, even=
min als alle andere door mij gehoorde getuigen, iets waar-
genomen, zoodat ik op die waarneming geen volkomen ver-
trouwen kan stellen. Na vijf uren op den Zijlweg zijnde,
hoorde hij een hem geheel ongewoon geraas, alsof zware
wagens op een afstand over een harden steenweg reden, en
een oogenblik daarna had hij een gevoel gehad alsof de
grond onder hem wegzonk; naar zijn meening was het een
horizontale en geen vertikale schudding geweest; hij had
van personen, op de daarbij gelegen Brouwersvaart wonende,
vernomen dat hunne klokken waren blijven stilstaan.
Een ander agent van politie, die eveneens dien nacht, dienst
deed, had evenmin om drie uren het roode lichtverschijnsel
gezien, maar, na vijf uren langs het Spaarne gaande, een
suizing vernomen, die hij met het loeien van een storm-
wind of met een boven zijn hoofd warrelende hoos verge-
leek; dit geluid duurde zeer kort, en daarop voelde hij
schokken, maar geen zeer sterke.
De meeste waarde hecht ik aan de getuigenis van een
Heer, wonende op den Jansweg te Haarlem, die bij zijn ziek
kind waakte en dus het verschijnsel van het eerste oogenblik
af had waargenomen. Z.H, had de goedheid mij het volgende
„mede te deelen: juist 10 minuten na vijf uren hoorde ik een
_ geraas, alsof een zware met iijzerstaven beladen wagen over
de brug kwam rollen; verschrikt opstaande om uit het venster
op straat te zien, werd ik dadelijk door een golvende bewe-
ging in mijne kamer zoodanig geslingerd, dat ik, om niet te
vallen, mij aan een tafel moest vasthouden, en den aan den
wand hangenden ovalen spiegel zag slingeren. Terwijl ik den
-gansehen nacht een volmaakte windstilte had waargenomen,
hadden dadelijk na de schudding drie hevige windrukken
„plaats, zoodat de gasvlammen van mijn gaskachel naar bui-
(63 )
ten in de kamer sloegen; uit het venster ziende, heb ik
niets dan een grauwe lucht waargenomen; het daglicht was
reeds vrij helder. — Volgens dien Heer was het een golvende
beweging, bepaaldelijk van het 2.0. naar het N.W. voort-
gaande, en die 5 à 6 seconden geduurd had. Later be-
merkte hij dat in zijn slaapkamer op de tweede verdieping
de muur en het behangsel een golvende horizontale scheur
vertoonden, die zich langs den schoorsteen voortzette.
Deze getuigenis werd volkomen bevestigd door een anderen
Heer, wonende in de Zijlstraat te Haarlem, die, herstellende
_ van een zware ziekte, wakker was; in die dagen werd een
nieuwe hoofdlijn voor de waterleiding in die straat gemaakt,
en bij het huis was een groote hoop zware ijzeren pijpen
opgestapeld. Z.H. dacht niet anders dan dat die hoop uit
elkander viel, zoodanig was ’t geraas; dadelijk daarna voelde
hij de golvende schudding en eveneens kort daarop een he-
vigen windstoot. Door dien windstoot zijn zoowel te Haarlem
als te Amsterdam eenige gaslantaarnen op straat uitgedoofd.
In de bloemisterij van den Heer Krrraar aan den kleinen
Houtweg te Haarlem stortte een ijzer dak van vrij groote
spanning, dat op vier muren, die reeds lang bouwvallig
waren, rustte, naar beneden, terwijl de Heer Krrraae, die
aan den kleinen Houtweg woont, maar gelijkvloers sliep,
niets van de aardschudding waarnam.
Uit Hillegom werd mij medegedeeld, dat aldaar de brand-
klok een slag had doen hooren, en op de Badhoeve van
den Heer Mr, Amrrsroorpr in den Haarlemmermeerpolder
vielen porceleinen pullen van een kast naar beneden.
Ook van- andere personen, die toevallig wakker waren
geweest, vernam ik dat zij een geraas hadden gehoord vóór
dat zij de schokken gevoeld hadden; persoonlijk heb ik het
geluid niet waargenomen, daar ik eerst door den eersten
schok wakker werd geschud; toen dadelijk op mijn horologie
ziende, bleek het 5% 10m te zijn, welke tijdsbepaling ook
door anderen, alsook door tot stilstand gebrachte klokken
is bevestigd. Hoeveel schokken of schommelingen er ge-
weest zijn en hoe lang die geduurd hebben, is mij niet met
zekerheid gebleken; ik schatte het op 3 à 4 schokken en
(64)
2 à 3 seconden; anderen op meer schokken en 5 à 6 se-
conden; doch vertikale schokken schijnen het niet geweest
te zijn, maar een golvende beweging, en, volgens de meeste
getuigen, in de richting van Z.O. naar N.W.
De schudding heeft zich veel sterker doen gevoelen boven
in de huizen, waar de ramen gerinkeld hebben en voorwerpen
aan het trillen en slingeren geraakt zijn, dan op den bega-
nen grond; zoo werd mij het geval medegedeeld dat een
dame te Haarlem, uit schrik haar bed verlatende en het raam
openschuivende, aan een voorbijgaanden nachtwacht toeriep :
»man, wat is er toch gebeurd?’ waarop deze, die niets had
gemerkt, leuk antwoordde: »Jufvrouw, u hebt stellig ge-
droomd, er is niets gebeurd.” Hetzelfde is mij uit Heemstede
medegedeeld: bij het raadhuis aldaar was een arbeider bezig
de sneeuw weg te vegen, en aan de daarbij wonenden, die
met schrik uit hunne woningen vlogen en hem naar de
oorzaak vroegen, antwoordde hij dat hij niets gevoeld had,
maar dat het geraas kwam van den stoomtram, die op de
brug stond; N.B de stoomtram stond wel bij de brug, maar
was in dat vroege morgenuur nog niet in gebruik. Eerst
op den 20sten Maart, dus drie dagen daarna, ontving ik
een schrijven van den eigenaar van het landgoed Groenen-
daal en Bosbeek, te Heemstede, die mij mededeelde dat de
vrouw van zijn tuinbaas het verschijnsel in zijn geheel had
waargenomen, daar zij toevallig wakker was; ook zij had een
geraas gehoord, hetwelk zij vergeleek met een snel opkomenden
storm, en eerst daarna had zij de schokken gevoeld. De tuin-
baas, 's morgens om 6 uren naar buiten gaande om het volk
aan het werk te zetten, merkte met verwondering dat al de
versch gevallen sneeuw met zwarte stippen was bedekt, en
niet alleen op een beperkte ruimte, maar over de geheele
plaats, die ruim 150 bunders groot is; bij het wegnemen van
het bovenste laagje sneeuw was de oppervlakte van het even
daaronder liggende volkomen wit. Ofschoon ik betreurde
dat ik niet vroeger daarvan kennis had gekregen, daar se-
dert dien de sneeuw weggesmolten en de verzameling van
een groote hoeveelheid dier zwarte stof daardoor onmogelijk
was geworden, dank ik echter aan de welwillendheid van
PNO AIN
Er EN
nn
ee et) ie in ie etc 3e nere ene de ‘amc eh ho tantie af nn ae
(65 5
dien Heer een menigte dorre bladeren, stukken versch gehakt
hout en een paar scherven aardewerk, die, aan de lucht bloot-
gesteld geweest zijnde, alle die zwarte vlekken vertoonden.
De tuinbaas betwijfelde de afkomst dier zwarte stippen van
de schoorsteenen van de pomptoestellen der Duinwaterleiding
ten Westen of van die van den Cruquius ten Oosten, beiden
op vrij aanzienlijken afstand gelegen, vooral dewijl de nacht
__ van den 16den op den 17den Maart zich, volgens hem, door
__groote windstilte had gekenmerkt, en de slechts oppervlak-
kige bedekking der versch in die nacht gevallen sneeuw de
_ zekerheid gaf dat die zwarte stofdeeltjes kort te voren daarop
waren gestrooid.
Van hevige bewegingen van het water op zee heb ik niets
kunnen te weten komen; alleen meldde mij een beurtschipper,
dat hij met zijn vaartuig aan de losplaats van den Vijfhuizer-
weg, in de gemeente Haarlemmermeer, vastgemeerd, even na
5 uren een plotselingen schok gevoelde, die, zich nog eens
herhalende, zijn vaartuig vrij onzacht tegen de palen deed
stooten, en het kaarsje, dat hij brandend voor zich had staan,
deed omvallen; tevens hoorde hij een gedreun, dat hij het best
kon vergelijken met het voorbijrijden van een zwaren wagen.
__ Daar zijn vaartuig O—W lag en de wal Z , achtte hij dat
de schok uit het Noorden kwam. Ter bepaling van de richting
der beweging moge nog het volgende feit dienen, dat een
student te Amsterdam, die aan het schrijven was, door den
schok een streep met de pen op het papier maakte, die van
WNW ten W naar OZO liep.
Volgens de meteorologische waarnemingen te Oude-Wete-
ring, opgenomen in het Weekblad van Haarlemmermeer van
_23 Maart, was de windrichting op 16 en 17 Maart ZZW,
de barometerstand op Hoofddorp den 16den ’s avonds te 8
uren 749,3, den 17den ’s morgens te 8 uren 750,8 en de ther-
mometerstand op die beide oogenblikken 32° 4 en 330 8 F. ;
tusschen beide genoemde tijdstippen had de regenmeter te
Hoofddorp 10,3 em. sneeuw aangetoond.
Welke is nu de oorzaak dezer voor ons land hevige
aardschudding? Is zij voortgebracht door een onderaardsche
VERSI. EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de REEKS, puur XIX ö
(66 )
werking, of wel door eene, die, van buiten aangebracht, aan
de oppervlakte der aarde een krachtigen stoot heeft mede-
gedeeld? De oplossing dier vraag ligt zoo maar niet voor
de hand, daar de waargenomen verschijnselen volgens beide
zienswijzen min of meer verklaard kunnen worden. Een ont-
ploffing van kruit of dynamiet hier te lande kan het niet
geweest zijn; die zoude ons reeds dadelijk zijn medegedeeld,
evenzoo die in het buitenland; een ontploffing van dynamiet
op een schip bij de kust behoort evenzeer tot de groote
onwaarschijnlijkheden ; dynamiet-ontploffingen toch versprei-
den hare werking niet op verren afstand. De geheel lokale
Haarlemsche aardschudding in verband te brengen met de
dezer dagen plaats hebbende uitbarstingen van de Etna en
de Hekla, gaat naar mijn oordeel ook niet op, dewijl de
nieuwsbladen ons niets mededeelen van aardbevingen op de
groote uitgestrektheid lands tusschen deze beide vuurspu-
wende bergen.
Het door den Heer Mr. P. J. Amersroorpr in het Han-
delsblad van 20 Maart j.l. geopperde denkbeeld, dat de
door ons waargenomen aardschudding voortgebracht zoude
zijn doordien in de laatste jaren groote hoeveelheden zand,
veen en water, hier in den omtrek verplaatst en in en
om Amsterdam op den veengrond zware gebouwen zijn ver-
rezen, en dat dientengevolge een verschuiving van den onder-
grond zoude ontstaan zijn, komt mij niet zeer aannemelijk
voor; die geringe verplaatsing van den druk kan hoogstens
een lichte verschuiving van den ondergrond veroorzaken,
zooals tijdens het leegmalen van de Haarlemmermeer heeft
plaats gehad, toen ook in de gemeente Heemstede eene,
hoewel lichte, aardschudding is waargenomen, maar tot de
hevige aardschudding, die 17 Maart heeft plaats gevonden,
is naar mijn oordeel een aanzienlijker kracht noodig geweest.
Dr. T, C. Winkrer, die in het Nieuws van den Dag van
23 Maart j.l. evenzeer het denkbeeld van den Heer Amers-
FooRpT onaannemelijk acht, houdt het hier waargenomen
verschijnsel voor een aardbeving, voortgebracht door een
instorting, die ergens in de tertiaire crag van onder Au-
vergne of onder den Eifel zoude hebben plaats gevonden;
(67)
8 Z.E. veronderstelt dat die tertiaire formatie onder Noord-
a
PR ee bd ad
Holland doorloopt, en dat wij onze aardschudding aan zulk
eene instorting te danken hebben. Dat menige aardbeving
ontstaan is door de instorting van daarboven gelegen lagen
in groote, door onderaardsche rivieren gevormde, holen in
_de tertiaire formatie, wordt tegenwoordig vrij algemeen door
de geologen aangenomen en heeft alle waarschijnlijkheid
_ voor zich. Ons medelid Buis Barror vermeldt een dergelijke
aardschudding, die nog weinige jaren geleden in ons vader-
land op 26 Augustus 1878 plaats vond (opgeteekend in het
_ Meteorologisch Jaarboek van 1878), doch die voornamelijk
langs de Maas en aan de oostelijke grenzen van Nederland
werd waargenomen, en waarvan de oorzaak toen gezocht
werd in neerploffingen in het Eifelgebergte (zie Algemeen
Handelsblad van 20 Maart 1883). Eveneens werden de
vroeger in Nederland gevoelde aardbevingen niet op eene
bepaalde kleine ruimte in Holland, maar over het geheele
land en het sterkst aan de oostelijke en zuidelijke grenzen
waargenomen, zooals die van 1756; deze schijnt vrij he-
vig geweest te zijn, zooals blijkt uit de beschrijving daar-
van in de Vaderlandsche Historie van Marinus Srvarr 1821,
pag. 291, waarbij tot opheldering twee fraaie staaletsen ge-
voegd zijn, waarvan de eene de godsdienstoefening voorstelt
in de Luthersche Oude Kerk te Amsterdam, met slingerende
_ lichtkronen en personen die uit angst zich langs de pilaren
van de galerijen naar beneden laten afglijden, en de andere
een op de Haarlemmermeer door de golven geslingerd schip.
_In die beschrijving wordt nadrukkelijk vermeld: »In Staats
» Braband en naar den kant van Maastricht scheen de aard-
»beving het sterkst geweest te zijn". De omstandigheden
van toen en van nu zijn geheel verschillend, De bewuste
_ aardschuddingen hadden het hevigst plaats op of aan den
_ rand van het aan de oppervlakte verschijnend tertiair gebied ;
_ nu in Noord-Holland op een zeer grooten afstand daarvan,
_ terwijl nergens op het daar tusschen gelegen terrein, dat
| evenzeer uit diluvium en alluvium bestaat, noch in de om-
E streken van Winterswijk, Antwerpen of Maastricht, waar de
3 mid deal eel a enn Ae
tertiaire formatie aan de oppervlakte komt, eenige trilling is
5
(68°)
bespeurd. Het geheele verschijnsel heeft zich vertoond op een_
zeer kleine oppervlakte, waarvan de gemeenten Haarlem en
Heemstede het middelpunt schijnen geweest te zijn, terwijl
reeds in Utrecht en Leiden de schudding van veel minder
beteekenis was, zooals blijkt uit het geringe aantal menschen,
die er iets van hebben gevoeld. In Amsterdam is de schudding
gevoeld, maar ook in betrekkelijk geringere mate. De Heer
Winkrer tracht deze moeilijkheid op te lossen door aan te
nemen dat waarschijnlijk een rug of bergtop van de tertiaire
crag van Antwerpen en Winterswijk zich onder Hillegom,
Haarlem en IJmuiden verheft, en dat dus aldaar de dikte der
diluviale en alluviale nederzettingen geringer zoude zijn. Maar
vinden bij die veronderstelling het waargenomen geluid en de
dadelijk na de schudding opgemerkte luchtstooten bij overi-
gens bijna volkomen windstilte hunne verklaring? Zouden
niet in die veronderstelling de schokken op den beganen grond
veel sterker hebben moeten gevoeld worden dan op de bo-
venste verdiepingen der huizen, en hoe komt zoo plotseling
na de schudding de geheele oppervlakte van Groenendaal en
Bosbeek met zwarte stippen bedekt, daar het alleen de kort
vóór 6 uren ’s morgens gevallen sneeuw was, die dit ver-
schijnsel vertoonde?
Zouden wij niet eerder moeten denken aan een geweldigen
luchtstoot, die de aarde op een kleine oppervlakte in de
buurt van Haarlem van buiten heeft gekregen; wanneer wij
toch de verhalen van de getuigen bij meteorieten-vallen lezen,
zoo komen de meeste der door hen vermelde verschijnselen
overeen met die, welke men hier heeft waargenomen, zooals het
geluid van zwaar geladen voortrollende wagens, van sterke
lucht- en aardschuddingen; maar wij missen het lichtver-
schijnsel, hetwelk de meteorieten veelal bij hun loop door
de lucht vertoonen, vooral wanneer het nacht is, maar door
de onverwachte verschijning overdag meestal niet wordt waar=
genomen, hetgeen ook hier het geval geweest kan zijn, daar
het reeds vrij licht was en zoo weinig menschen in de open
lucht waren; de mededeeling in de Zoeidsche Courant, dat te
Warmond twee lichtslagen (?) waren waargenomen, heb ik
door het hooren van getuigen aldaar niet bevestigd gevon-
An en an en dtas td oc ad
(69 )
den. De hoofdgetuige echter missen wij tot nu toe, na-
EL melijk de op de aarde gevallen meteoriet; de door mij in
de Haarlemsche Courant gedane uitnoodiging om naar zwarte
steenen te zoeken, heeft ook nog geen resultaat opgeleverd ;
Haarlem heeft in zijn omgeving zooveel weinig bezochte
_ duingronden en de zee zoo dicht bij zich. Daarenboven
weten wij dat ook vuurbollen in onzen dampkring zich ver-
toonen, waaruit geen meteoorsteenen op onze aarde vallen,
maar die door de samengeperste lucht als door een elastiek
kussen worden teruggestooten en het verschijnsel van rico-
cheteeren vertoonen; sommige vuurbollen schijnen ook ge-
heel uit gassen en dampen te bestaan, zooals b. v‚ die welke
_ op 4 Maart 1863 in ons geheele vaderland werd waarge-
nomen en in den omtrek van Eindhoven uiteenspatte (zie
Album der Natuur 1863). Ik had gehoopt dat de zwarte
_ vlekken op de voorwerpen bij Bosbeek mij meteoorstof zou-
E den hebben doen ontdekken, doch een nauwkeurig micro-
___ehemisch onderzoek heeft mij overtuigd dat zij uit roetzwart
en fijne coaksdeeltjes bestonden en dus uit de schoorsteenen
van den Cruquius of van de Duinwatermaatschappij afkom-
stig waren; het feit echter dat dit neervallen van roetzwart
in eene korte tijdsruimte schijnt gebeurd te zijn na een
_ volkomen windstilte, is, in verband met de waargenomen
_ luchtstooten, toch van groot gewicht.
À Ofschoon ik er bepaald op drukken moet, dat ik alleen
een vermoeden uitspreek, waarvoor voldoende bewijsgronden
nog ontbreken, waag ik het de volgende verklaring van het
verschijnsel te geven: een meteoriet is den 17den Maart tot
onze aarde gekomen, en wel in de nabijheid van Haarlem,
en heeft daar de lucht- en aardschudding voortgebracht, die
allen zoozeer met angst en schrik heeft vervuld. Wat een
meteoorsteen of een meteoorijzermassa is, die wij na den
val van de aarde oprapen, weten wij; ten minste wij hebben
ze gezien, gewogen en zoo goed mogelijk scheikundig onder-
zocht; maar wat die meteoriet in de hemelruimte is, vóór
dat hij in onzen dampkring komt, en wat daarmede in
onzen dampkring gebeurd is vóórdat hij op onze aarde
valt, daarvan weten wij niets. Uit een massa, die volgens
(70)
benaderde parallax-waarnemingen vele mijlen boven de opper-
vlakte der aarde verwijderd schijnt en daarbij een lichtbol
vertoont van de grootte der maan, zoodat men volgens die
gegevens aan die massa een volumen van vele kubieke mij-
len moet toekennen, valt op de aarde een steen- of iijzer-
massa, van de grootte van een kippenei tot eenige weinige
kubieke palmen. Zulk een val gaat altijd gepaard met één
of meer hevige slagen, met een geraas, hetwelk de getuigen
vergelijken met het rollen van zware wagens over een harden
weg en op de plaats van den val met een gefluit als van
een door de lucht vliegenden kanonkogel. Daarbij heeft men
‘steeds sterke luchtstooten en trillingen van de huizen waar-
genomen, die de waarnemers zoozeer met angst en schrik
vervulden, dat de meesten aan het vergaan der aarde ge-
loofden; ook de dieren werden hierbij zeer onrustig; de Heer
Amersroorpr vermeldt dat ook op 17 Maart de toen juist
gemolken koebeesten op de Badhoeve zeer onrustig werden,
anderen dat hunne honden verschrikkelijk te weer gingen,
en een dame in Haarlem deelde mij mede dat hare kippen
op het oogenblik der schudding uit het hok in den tuin
vlogen en toen op een voor haar nog te vroegtijdig uur be=
gonnen te kakelen.
Bij zulk een indringen van een meteoriet in onzen damp-=
kring moet een plotselinge, hoewel kortstondige, sterke ver-
andering in den luchtdruk plaats vinden; en om te weten
of zulks den.17den Maart 's morgens om 5t 10m gebeurd
was, schreef ik daarover aan ons geacht medelid Burss Barror,
in de veronderstelling dat op het meteorologisch Observato=
rium te Utrecht een doorloopend zelfregistreerende barometer
voorhanden was; deze zoude daarover licht hebben kunnen
verspreiden; doch ik werd in mijn verwachting teleurgesteld
door de mededeeling, dat de zelfregistreerende barometer
alleen elke vijf minuten aanteekende, en het geheele ver=
schijnsel had slechts vijf seconden geduurd, Doch de door
velen waargenomen luchtstooten, het oogenblikkelijk uitzui=
gen van roet en sintels uit de schoorsteenen te Heemstede
en het nederstorten daarvan op Bosbeek, schijnen op zulk
een sterke kortstondige luchtverdichting en verijling te wijs
0 En
pven
A a nnn dn arden ha in nnn
ane nor ennen hen nd.
zen, welke natuurlijk aan onzen weeken alluvialen grond een
golvende beweging heeft kunnen mededeelen.
__ Indien wij ten slotte nagaan, welke schudding een een-
voudige bliksemslag in onze woningen kan veroorzaken
zonder ze nog te treffen, en wij de nietigheid van dit ver-
schijnsel vergelijken met het grootsche van een met plane-
kt tarische snelheid tot onze aarde komenden meteoriet, be-
_ hoeven wij ons waarlijk niet te verwonderen over een
__ daardoor voortgebrachte lucht- en aardschudding, zooals
wij die in Haarlem en omstreken op 17 Maart j.l. hebben
waargenomen.
UEBER EIGENTHUEMLICHE KRYSTALLGEBILDE
IN EINEM
VULKANISCHEN GESTEIN VON DER INSEL
TIMOR.
VON
BEHRENS.
Die untersuchten Gesteinsproben sind von zweierlei Art:
ellipsoïdische Rapilli von schwarzem Obsidian und Pechstein
und ein graues feinporöses Gestein, mit aufsitzendem schwar-
zem Pechstein. Beide stammen aus dem mittleren Theil der
Nordküste von Timor, theils von Batoe Penoe bei Mambes-
sie, theils aus der Nähe von Niti.
Die glasigen Rapilli sind einem Conglomerat entnommen,
das hinter Atapoepoe mit mauerähnlich steilem Absturz den
Serpentin (verwitterten Gabbro) dieses Theiles der Küste be-
grenzt.
Sie erweisen sich beim Schleifen ausserordentlich bröck-
lich, sind faserig entglast und perlitisch zerklüftet. Aus-
nahmsweise finden sich darin auch die weiter unten zu be-
schreibenden kranzförmigen Entglasungsprodukte, in verein-
zelten Exemplaren. An Salzsäure geben sie ein wenig Ca
und Al neben viel Fe ab.
Das graue Gestein von der Felsmasse Batoe Penoe und
die damit übereinstimmenden Stücke von Niti zeigen einen
allmähligen Uebergang von schwarzer halb glasiger Masse, _
die eine Schicht von 3— 4 Cm. bildet, zu aschgrauem, fein-
porösem Andesit, auf dessen Bruchfläche von Finsprenglin-
gen nur vereinzelte matte Feldspate zu erkennen sind. Der |
Wunsch, den Vebergang von der glasigen zu der » steinigen”’ 4
(73)
Variëtät zu studiren veranlasste die Untersuchung des schwer
zu präparirenden Gesteins, bei welcher sich das Hauptaugen-
merk alsbald auf die höchst sonderbaren Entglasungspro-
dukte richtete.
Die Glasbasis ist von ähnlicher Beschaffenheit, tritt in
ähnlichen Flecken und mit derselben Umwandlung auf, wie
in der glasreichen Lava vom Telaga Bodas, Java (Beitr. z.
Petrog. d. J. Arch. 2 Stück, S. 20 in Werk. d. Ak. z.
Amsterd. 1882). Aetzversuche zeigten, dass Salzsäure die
grösseren Feldspatkryställchen und die Glasbasis angreift.
Die Lösung enthält neben viel Eisen Calcium und Alumi-
nium in erheblicher, Natrium und Kalium in geringer Menge.
Das Gestein ist ein Augit-Andesit mit mikrolitisch ent-
glaster Grundmasse.
Die Feldspatmikroliten sind sehr dünn, spiessförmig, sie
bieten übrigens nichts bemerkenswerthes. Die Augitmikro-
liten zeigen in verschiedenen Scherben so ungleichen Habitus,
dass ein glücklicher Zufall dazu gehört, alle Formen in einem
und demselben Präparat zu vereinigen. Bald sind sie kurz
und diek, wie zerbröckelt, bald stabförmig und dann gewöhn-
lich gegliedert. Bisweilen zeigt diese Gliederung noch die
Eigenthümlichkeit dass die einzelnen Stücke, aus denen sich
das Stäbchen zusammensetzt, mit Vorsprüngen übereinan-
dergreifen, wie die Schuppen einer Panzerkette. Ich habe
nicht ermitteln können, ob es sich hierbei um körperliche
Vorsprünge oder nur um einen eigenthümlichen Lichteffect
handelt.
In einem Präparat treten die Stäbchen zu Dendriten zu-
sammen, deren Winkel auf die gewöhnliche Zwillingsbildung
nach dem Orthopinakoïd schliessen lassen.
Eben so häufig als die graden sind krumme Stäbehen und
beide, grade wie krumme haben Neigung, zu sternförmigen
Aggregaten zu verwachsen.
Die auffallendsten Gebilde entstehen durch Dendritenbil-
dung an krummen Stäbchen, wovon die beigefügte Photo-
graphie ein besonders gut ausgebildetes Exemplar darstellt.
Leider hat dasselbe bei dem Auflegen des Deckglases auf
den ungewöhnlich dünnen Schliff einen Riss bekommen und
(74)
war in einem halben Dutzend Präparaten kein zweites von
soleher Grösse und Regelmässigkeit aufzufinden.
Darch gelindes Glühen und durch Digestion der Präparate
mit Salzsäure werden diese sonderbaren Dinge nicht verän-
dert, dureh schwache Flussäure lassen sie sich isoliren und
dann zerfallen, bei beginnender Auflösung die Arme sowohl
wie das Centrum in länglich runde Stückchen, den oben
erwähnten kurzen Augitmikroliten entsprechend, denen sie
auch in ihrem Verhalten zu polarisirtem Licht gleichen.
Wenn man den Gedanken an organischen Ursprung dieser
Ophiurenähnlichen Gebilde hat fallen lassen, wird man an
die Spinnen ähnlichen Aggregate von Trichiten in manchen
Obsidianen und Pechsteinen erinnert und sucht unwillkür-
lich im Centrum eine solide Scheibe, dem eentralen Knötchen
jener entsprechend, Genauere Untersuchung zeigt indessen,
dass die gegliederten Arme aus einem ebenfalls gegliederten
Ling entspringen, der nicht allemal geschlossen ist, und
weiter, dass im Innern dieses Ringes auch radiale Verzwei-
gungen vorhanden sind, den nach Aussen sich ausbreitenden
» Armen’ gegenüber gestellt. Freilich sind dieselben rudimen=
tär geblieben und nicht immer auf den ersten Blick richtig
zu deuten. Nach diesen Befunden sind die fraglichen selt-
samen Objecte den Dendriten zuzuordnen. Sie gehören in «
einerlei Kategorie mit den borstigen Trichiten des glasigen
Liparits vom Theresienhügel bei Tarczal, den Vogelsang be-
schrieben und abgebildet hat (in: Die Krystalliten, herausg.
v. Zirkel), mit gewissen geschlossenen Formen von HEisblu-
men, die bei anhaltendem Frost an den Fenstern unbewohn-
ter Räume zu Stande kommen und mit kranzförmigen Den-
driten, die ich durch schnelle Sublimation kleiner Quantitäten
von Indigo erhielt.
Den Trichitspinnen dürften vielmehr die weiter oben ets
wähnten sternförmigen Drusen grader und krummer Stäb-
chen zu vergleichen sein.
Auffallend ist noch dass in dem besprochenen Gestein ge=
schlossene Formen häufiger vorkommen als offene, bogen=
und spiralförmige, im Gegensatz zu den Objecten, die als
Analoga herangezogen wurden.
Ee
he,
doren in A ann a Ennn anne hin
Ë
WE
+ > Targ rr rr r Pea
2 ; el Tet ESD je ee
) \ 7, 7 ” ij lé Ë
4 aáNaJ, Kk blbalkhtdt. Nl ber brie ld idd diddl d
r7 * EE 1 xr se 7 vr wrr
, ‚ r
die) Pp anr. Á ÊA y ere pe Ë
Heder. OE AMEELN ZAC ÁVO Ao: nT
er”
(75)
Auf der Grenze zwischen der grauen und der schwarzen,
halbglasigen Substanz nimmt die Zahl der Feldspatspiesse
und der graden Augitstäbcheu ab, dafür treten Körnchen
von Magnetit auf, die in dem grauen Gestein vermisst wer-
den. Mit zunehmendem Glasgehalt werden die Magnetitkörn-
chen in dem Maasse feiner und zahlreicher, dass erst bei
äusserster Dünne des Schliffes genügende Durchscheinendheit
erzielt wird.
Ob aus der grauen Varietät in Folge ihrer porösen Structur
das Hisenerz ausgelaugt wurde? Die ziemlich weit fortge-
schrittene Verwitterung lässt das als möglich erscheinen.
Jedenfalls gehört die schwarze glasige Schicht nicht einer
andern Eruption an, und ebensowenig die schwarzen glasi-
gen Rapilli und die Gesteinsproben von Niti, in denen allen
sich die sonderbaren kranzförmigen Dendriten finden, in dem
Gestein von Niti in gleicher Weise wie in dem beschriebe-
nen, in den Rapilli neben überwiegenden faserigen Entgla-
sungsprodukten.
B Ate BORE
OVER DE VERHANDELING VAN DEN HEER
Dr. A. A. W. HUBRECHT
GETITELD :
OVER DE VOOROUDERLIJKE STAMVORMEN
DER VERTEBRATEN.
(Uitgebracht in de Vergadering van 27 April 1883).
De Commissie, benoemd om over bovengenoemde verhan=
deling advies uit te brengen, heeft de eer U dienaangaande
het volgende te berichten.
Naar des Schrijvers meening, zijn de stamouders der ge-
wervelde dieren bij de Nemertinen te zoeken. Hij tracht die
meening op de volgende gronden te staven.
In de slurp der Nemertinen, die ontstaat als een voor in=
stulping vatbaar orgaan (geheel afkomstig, zoowel phylo- als
ontogenetisch, uit het epiblast) en zijn weg neemt door het
hersenganglion, ziet hij het homologon van het rudimentaire
orgaan, dat men in de geheele reeks der gewervelde dieren
aantreft: »de hypophysis cerebri.’ De slurpscheede der Ne-
mertinen is volgens hem vergelijkbaar in ligging (en in ont-
wikkeling?) met de chorda dorsalis der gewervelde dieren.
De Heer Husrrour gaat dan over om uitvoerig de gron-
den te ontvouwen en de feiten aan te voeren, welke de ho-
mologie tusschen slurp en hypophyse eenerzijds, en tusschen
slurpscheede en chorda anderenzijds aannemelijk maken. Zoo
wordt de onto- en phylogenetische ontwikkeling van de slurp
uitvoeris besproken, de hersenen en de hersenzennwen der
nd deld enen nd
Eer)
À gewervelde dieren met het zenuwstelsel der gewervelde dieren
vergeleken, de verhoudingen der slurpscheede nauwkeurig
uiteengezet en op punten van overeenkomst tusschen de
embryonale chorda en de slurpscheede gewezen.
Ofschoon de Schrijver zelf uitdrukkelijk verklaart, dat de
beide bovenvermelde gronden hem het gewichtigst toeschij-
nen, gaat hij in het tweede gedeelte zijner verhandeling na,
of er nog andere punten in het maaksel der Nemertinen
worden aangetroffen, waardoor de bewijsvoering ten gunste
der stelling, dat de Nemertinen meer dan eenige andere groep
der ongewervelde dieren naderen tot de type, waaraan de
voorouders der Protochordata beantwoorden, vóórdat de ge-
wervelde dieren zich van de primitieve ongewervelde stam-
ouders afgesplitst hadden, gesteund zou kunnen worden. Zoo
wijst hij er op, dat de darm-uitstulpingen der Nemertinen
misschien als voorloopers van coelomzakken te beschouwen
zijn, welke dan weder met die der Amphioxuslarve vergelijkbaar
zouden wezen, Verder worden de Nemertinen en de primitief
gewervelde dieren met betrekking tot het respiratorisch-ol-
factorisch apparaat vergelijkenderwijze beschouwd, enz.
Uit het aangevoerde blijkt derhalve, dat de Heer HuBrrcur
een loffelijke poging heeft gedaan om nieuwe gezichtspunten
te openen, waardoor het mogelijk kan worden de schakels
te vinden, die de ongewervelde dieren aan de gewervelde
verbinden. Volgaarne adviseert daarom Uwe commissie om
de verhandeling van den Heer Husrrcnt in de werken der
Akademie op te nemen.
C. K. HOFFMANN.
M. FÜRBRINGER.
Leiden en Amsterdam, April 1883.
BOUWSTOFFEN VOOR DE GESCHIEDENIS
DEK
WIS- EN NATUURKUNDIGE WETENSCHAPPEN —
IN DE NEDERLANDEN,
DOOR
D. BIERENS DE HAAN.
N° XXIV. TWEE ZELDZAME WERKEN VAN BENEDICTUS SPINOZA.
1. Reeds vele jaren had ik in mijn bezit een kwarto-boekje
» STELKONSTIGE REEOKENING VAN DEN REGENBOOG. 1687 1)’; en
was ik er door onzen bibliograaf FreperiK Murrer op ge-
wezen, dat de ongenoemde schrijver BeNepiotus DE SPINOZA
was. Onlangs kwam dit werkje weder ter sprake, toen de
Hoogleeraar LANp, bezig de werken van Spinoza uit te ge-
ven, mij een ander exemplaar toonde, dat afkomstig was van
de Koninklijke Bibliotheek in den Haag. Maar achter dit
laatstgenoemde kwam nog een ander werkje voor, met geheel
andere letter gedrukt, en van geheel anderen inhoud » Rero-
KENING VAN KansseN?)’’. Konde dit misschien dan ook van
Spinoza zijn? De eerst opkomende gedachte was ontkennend ;
hoogstwaarschijnlijk was het een zeker niet zeldzaam ver-
schijnsel van een verzamelband van twee boeken, in hetzelfde
formaat, misschien van ongeveer denzelfden tijd, hier nog
(hetgeen trouwens niet zelden geheel pleegt te ontbreken)
beide van wiskundigen inhoud. Meermalen heb ik mijzelven
veroorloofd, zulke verzamelbanden, van zeer verschillenden
inhoud somwijlen, weder uiteen te nemen en ieder afzon-
derlijk daarin voorkomend werk telkens zijne eigene plaats
te geven. Toen ik die Reeckening van kanssen zag, kwam
(79 )
E zij mij niet onbekend voor; en werkelijk vond ik haar dan
ook terug in mijne portefeuille van brochuren in 49 over de
theorie der waarschijnlijkheidsrekening; zij droeg de duide-
lijke sporen van af te stammen uit een verzamelband, even
als dit bij mijn exemplaar van het andere werk ook het
geval was. Het te trekken besluit was duidelijk aangewezen.
_ Van de, zoover mij bekend is, twee eenige exemplaren van
beide zeldzame werken, waren die uit de Haagsche Biblio-
theek bijeen; derhalve vereenigde ik spoedig weder mijne beide
exemplaren, als werkelijk bijeen behoorende,
2. En nu volgde dadelijk even zeker, dat beide werken
in der daad bijeen behoorden ; en vervolgens, dat als NO, 1 van
SpiNoza was, dit ook van N°, 2 moest gelden, indien althans
daartegen geene onoverkomelijke bezwaren bestonden. En
8 werkelijk, een nader onderzoek leerde, dat die bezwaren ont-
braken, en er van dien kant geen tegenspraak te duchten
viel: integendeel, dat er in het vaderschap van Spinoza vol-
strekt niets ongerijmds te vinden was.
Laat ons daartoe kortelijk het een en ander uit beide
__ werkjes aanhalen.
3. In het AZEN DEN LEZER van het eerste boekje herinnert
4 hij »de goede voorbeelden van de Heer Hudde, Burgemeester
van || Amsterdam, in zijne verkortinge der vergelijckingen 2),
en || vaste en algemeene Regels der grootste en der kleunste *);
_ van ||de Heer Huygens, voorwaer den Ooghappel van alle die ||
_ geene, die deze Konsten beminnen, in verscheyde van || zyne
_ geestige en nogtans zeer doorwerkte Schriften; en van || de Heer
de Witt, in zijn leven Raedtpensionaris van Hol- || landt, in
Rl zijne klare beschrijvinge der Kegelsnoden 5) en || waardye van
_ Lijfrenten tegens Losrenten 6.”
Deze voorbeelden »om de on=|| geleerde te hulp te komen”
_ wil hij navolgen, »en met den Hegenboogh als van den ||
_ grondt.… beginnen.
2
In het boekje zelf zegt hij » Dewijle dan den Regenboogh,
d dat heer- || lijck teecken des Verbonts voor de Godtsge- ||
leerde, by de natuurkundige volgens de gront- || wetten
_ door Godt de Heere de geschapene || dingen medegedeelt, wert
geoordeelt veroor-||zaeckt te werden door de refractie en
(80 )
reflexie || van de stralen van de Zon, vallende op een || on-
tallijcke menighte van kleyne droppelen || waters; zoo is het
zeer aanmerkens weerdigh || voor de jonge liefhebbers der
Wiskonsten, || dat haeren groten voorganger de Heer Des- ||
cartes niet alleen aanwijst, dat de onderste en || voornaemste
Regenboogh wert gezien door || middel van twee refractien,
en een reflexie,||en de bovenste door twee refractien en
twee reflexien, en daerom zigh flaeuwer vertoont,’ waarbij
hij later voegt dat »zijn halven mid- ||delliijijn (van den
kleynsten) niet groter kan zyn als 41 graden 47 || minuten,
„zyn halven middellyn (van den grootsten) niet klynder
kan zyn ||als 51 graden, 37 minuten.”
En deze verschillende stellingen bewijst hij dan meetkundig.
En dit is dan het boekje waarvan de uitgever van de
Nagelaten Geschriften van B. D. S. 7) gewaagt in zijn voor=
REDEN, 4° blz. »’t en || waar misschien een klein Geschrift
van de Regenboog, [| 't welk hy, gelijk men weet, gemaakt
heeft, en dat||zo hy 't niet verbrant heeft, gelijk gelooft
word, || noch by d'een, of d'ander, zonder dat men weet by
wie, berust.”
4, In het tweede boekje komen voor V. VRARBG-STUCKEN
(blz. 1—4): en daarop de kloving (ontbinding) van het Erer-
ste VRArG-sTUCK in een Eerste en Twrepe VoorsrrL met
hun WerkKine eN Bewijs. Het laatste gedeelte is met veel
kleinder letter gedrukt, om het nog op die 8ste bladz. te
krijgen: ten bewijze, naar ik meen, dat dit hier het werk
eindigt, en wij niet slechts het eerste blad van een grooter
werk voor ons hebben Dit eerste Vraeg-stuck luidt aldus
(blz. 4):
A. en B. speelen tegens malkande- || ren met 2 steenen” op
dese Conditie, dat || A. zal winnen als hy 6 oogen werpt, ||
„maar B. zal winnen als hy 7 oogen || werpt. A zal eerst eene
werp doen, || daer na B twee werpen achtervolgens |} dan weder
A twee werpen, en zoo || voorts (namelijk telkens twee wer-
pen) tot dat d'een of d'ander zal win=||nen. De vrage is in
wat reden de kans|)van A staet tegens die van B? Ant- ||
woort als 10855. tot 12276,
Nu komt in de Nagelate Schriften van B. D. S, onder
_ zijne Brieven op bladz. 582 de »Drrwenveertieste Brier”
voor van B. D. S. aan J. v. M.; en daarin worden eenige
E zeer eenvoudige gevallen van wiskundige hoop behandeld
met dezelfde manier van redeneeren en betoogen.
Zonder nu te willen beweren, dat uit deze vergelijking
__zoude blijken, dat het boekje van Noot 2 zeker aan Spinoza
_moet worden toegeschreven, besluit ik echter alleen, dat in
_ zulk toeschrijven niet de minste ongerijmdheid is: en deze
_ vergelijking derhalve het vroeger genomen besluit in geen
opzicht kan verzwakken.
5. Vraagt men, hoe komen beide werkjes zoo bijeenge-
î voegd, en alsdan zoo los in de wereld gezonden, dan be-
_ hoeft dit niet te verwonderen. Hoe dikwerf toch komt het
niet voor bij de schrijvers van dien tijd, dat achter een werk
__van bepaalden inboud over zeevaartkunde. roei- en peilkunde,
__busschieterij, enz., een of meer aanhangsels gevonden worden,
_ die met het werk volstrekt in geen opzicht verbonden zijn,
___maar slechts dienen tot vermaak en oefening van den lezer.
_VERSL, EN MEDED, AFD. NATUURK. 2de REEKS, DEEL XIX, ‚6
AANTEEKENINGEN.
I* STELKONSTIGE [| REECKENING || VAN DEN || KEGENBOOG, [| Dienende
tot naedere samenknoping ||der Natuurkunde met de Wiskonsten. || Vig-
nette: een sphaera armillaria. || IN ’SGRAVENHAGE, || Ter Druckerye van
LEVvyN vaN Dyck, || M.DC.LXX XVII. 4°.
Verso van den titel eene aanhaling uit „Cicero Tusculanarum quaestio-
num || Lib. 1. in prine.||In summo apud illos honore Geometria || fuit,
itaque nihil Mathematicis illustrius.|| At nos metiendi rationandique
utilitate hujus||artis terminavimus modum. (ezen Is|[” en dan volgt
eene Hollandsche vertaling.
Het „AEN DEN LEZER,’ (2 blz.). Dan A—C. Blz. 1—20 het werk welk:
2) REECKENING || VAN || KANSSEN. Signatuur A, blz. 1—8, 4’,
3)* In de uitgave (tweede) van de „Geometria a Renato des Cartes”
door FRANCISCUS VAN SCHOUTEN in 4° (zie Bouwstoffen XIII Noot 9)
komen voor in het eerste deel.
Blz. 401—405. Een brief van Johannes Hvdde aan Franciscus a
Schooten gedateerd „Amstelaedami ipsis Calendis Aprilis 1658” ter ge-
leide van
Blz. 406—506. JOHANNIS HuDDENII|| EPISTOLA PRIMA || DE || REDvC-
TIONE || AEQVATIONVM.
4x Blz. 507—516, JOHANNIsS HUDDENII|| EPISTOLA SECVNDA || DE ||
MAXIMIS ET || MINIMIS,
5)* En in het tweede deel.
Blz. 153—340 met den titel
JOHANNIS DE Wart || ELEMENTA || CURVARUM || LINEARUM || Edita ||
Oper FrANcIsCI à SCHOOTEN, || in Academia Lugduno-Batava Matheseos ||
Professoris. || Vignette: Een boom met Minerva en haar uil, met het
bijschrift NE EXTRA OLEAS, || AMSTELAEDAMI, || Apud Ludovieum & Da-
nielem Hlzevirios, || CIOIOCLIX. 4°,
Verso van titel wit. Dan de opdracht „Clarissimo, Doctissimogue Piro, ||
Do. Francisco à ScHooTeN, || 1oHANNES DE Wier ||” gedateerd „Hagae
Oom. VALI Octobr. An-\\ni M.DC.LVIIL” (3 blz). Verso 4 figuren.
(83 )
Dan
X—Hh. Blz. 159—242. LIBER PRIMVvS. caPvr I—IV.
Hh—Vu. Blz. 243—340. LiBEr sECvNDVS. cAPVT 1—IV.
____6)* Warrpye || Van || LIJF-RENTEN || Naer proportie van || LOS-RENTEN ||
B \ Boekdrukkers-ornament. IliN ’SGRAVEN-HAGEI| By JACOBUS ScHELTUS,
Ordinaris Druc-[{ker van de Edele Groot Mog. Heeren Staten || van
__ Hollandt en West-Vrieslandt, woo-|l nende op het Binnen-Hof. || Anno
E 1671. in folio.
AF. Blz. 1—24.
___Van dit zeldzame werk werd ter gelegenheid van het Eeuwfeest van
_ het Genootschap Een onv. Arbeid enz. door mij een fac-simile herdruk
_ bezorgd onder den titel:
6e) FersT-GAVEI| VAN HET|| WISKUNDIG || GENOOTSCHAP || TE || AMSTER-
jk, __ PAM || ONDER DE ZINSPREUK: „Een onvermoeide Arbeid komt Alles te
_ Boven.” || TER GELEGENHEID DER VIERING || VAN ZIJN || HONDERDJARIG
BESTAAN. || Boekdrukkers-ornament, || HAARLEM || JOH, ENSCHEDÉ EN Z0-
NEN, || 1879. folio.
Na het Voor-woorp (blz. 1-—4) komt daarin nog eerst voor
ad EN
ee
4
a
65)* Corte onderrichtinghe die-[|nende tot het maecken vande ren || ductien
E vande Vaer-custingen tot gerede] penningen, om dien-volgende te epsschen en ||
A ontfangen den veertichsten penning op allel|vercochte of vervreemde onroerende ||
gom, volgende tplacaet der Gee-||ren Staten vanden zxij. De- || cembris vijftien-
Den || Vignette: het wapen van Leiden met randschrift
_ HAEC LIBERTATIS ERGO, || Gedruct opt raedhuys Der stadt || Ceydeu, inden Dare
k 1599. 4.
E AC. 20 blz. ongenummerd.
ld
_ Met
6c)* Aenhang totte voorgaende corte on-||derrichtinge, dienende tot het
maken vande || reductien.
A. 8 blz, ongenummerd.
T)* De Nagelate || ScuriFrEN||vani| B. D. S. || Als || zepeKvNsr, ||
STAATKUNDE, || VERBETERING van ’t Verstant. || BRIEVEN en ANTWOOR-
DEN. || Uit verscheide Talen in de Neder-||landsche gebragt. || Boekdruk-
kersornement. || Gedrukt in ’t Jaar M.DC.LXXVIIL 4°,
Verso van titel wit. VOORREEDEN 44 blz, ongenummerd. Daarop
fransche titel.
__ Zepekunsr|| In vijf delen onderscheiden ; || Daar in gehandelt werd ||
1. Van Gop.||II. Van de Menschelijke zrer.|| III. Van de Natuur en
_O orsprong der HARTSTOCHTEN. || IV. Van de Menschelijke DrenstBaar-
Heir.||V. Van de Menschelijke Vrisnerr, || Alles op een Meetkundige
orde ge-\lschikt en betoogt.
6*
(84)
Verso van dezen titel wit; dan goed portret van JACOBUS AMINIUS
door Zwert van Swynen, in folio, dus ingevouwen.
A—Pp. Blz. 1—300 het werk.
Daarop nieuwe titel:
STAATKUNDIGE || VERHANDELING;|| Daar in getoont werd hoe een ||
Staat, in de welk d’Zenhoofdige Heerschappy || plaats heeft, gelijk ook
de geen, daar in de Voor-||waamsten ’t gezach hebben, ingestelt moet ||
worden, op dat de zelfde in geen T'yran-|| nie zou vervallen, en de Vrede
en || Veiligheit der Burgeren daar in||ongeschonden blijven.
In verso van den titel „Brief.”” Dan
Pp—Eee. Blz. 303—403. Hooftdeel I—XI. „Het overige ontbreekt”.
Vervolgens de titel
HANDELING || Pan de || VERBETERING || Zau [|t VERSTANT. || En te gelijk
van de Middel om het zelf-||de volmaakt te maken.
In verso „BericHt||.dan de|| Lezer.”
Fff—Kkk. Blz. 407—446 het werk.
Ten slotte de titel
Brreven||van verscheide geleerde Mannenjjdan||B. D. S. IMet
des zelfs Antwoort;l| Grotelijks tot Verklaring van des zelfs andere
Wer-||ken dienende.
Verso van dien titel wit.
LIl—Ppp. Blz, 449—669 [met een verbeterblad van blz. BIJ, 512).
„Misstellingen” (2 blz.) ongenummerd,
VERS L AG
OMTRENT DE DOOR
Dr. J. D. R. SCHEFFER
AANGEBODEN VERHANDELING: |
ONDERZOEKINGEN OVER DE DIFFUSIE VAN EENIGE
ANORGANISCHE EN ORGANISCHE VERBINDINGEN.
he ee ee nd NN di nn
(Uitgebracht in de Vergadering van 26 Mei 1883).
ED EA ee
De verhandeling, door Dr. Screrrer aan de Akademie
aangeboden ter plaatsing in de Verslagen en Mededeelingen,
bevat een vervolg op zijn onderzoek omtrent de diffusie-
__eonstante van zuren en zouten in waterige oplossing, het-
__ welk in Deel II Stuk [II reeds is afgedrukt.
Naar dezelfde methode heeft Dr. Scuerrer thans de dif-
fusie-constante bepaald van zoutzuur, van vier minerale
zouten (NaCl, NaNO0s, Ag N03, NasS,03), bij verschillende
oplossings-sterkte, en tevens die van vijf organische stoffen
(Ureum, Wijnsteenzuur, Druivenzuur, Natriumformiaat en
Natriumsulphobenzoaat).
In de eerste plaats geeft de schrijver een uitgebreid stel
waarnemingen omtrent de diffusie van keukenzout, bij tem-
peraturen tusschen 5!/, en 80, en bij verschillende sterkten.
Zooals wij in ons vorig verslag opmerkten, scheen ons het
keukenzout het best geschikt, om de uitkomsten naar Dr.
__Somerrer’s methode te vergelijken met die van vorige waare
nemers. De diffusieproeven zijn thans door Dr. Scnerrer
verricht, en daaruit blijkt, dat dezelfde waarde voor de diffusie=
constante verkregen is als door GRrAHAM volgens eene min
of meer overeenkomstige, en door Scnunmeister volgens eene
(86 )
andere methode *). De uitkomsten van anderen (zooals Berr-
STEIN en ook Lone) zijn van minder waarde, en kunnen
dus niet ter vergelijking en controle dienen
De nauwkeurigheid, door Dr. Scnerrer bij zijne proefne-
mingen bereikt, is even groot als die zijner voorgangers
GRAHAM en SCHUHMEISTER. De cijfers verdienen hetzelfde zoo
niet nog grooter vertrouwen.
Voorts heeft de schrijver in dit onderzoek voornamelijk den
invloed nagegaan der oplossingssterkte op de diffusieconstante.
Zooals wij in ons vorig verslag opmerkten, was men omtrent
dien invloed nog geheel in onzekerheid. De meeste bepalin-
gen waren niet nauwkeurig genoeg om dien aan te toonen.
Slechts twee waarnemers (WEBER en ScHUHMEISTER) hebben
gemeend dien invloed uit hunne waarnemingen betreffende
enkele zouten te mogen afleiden, maar hunne uitkomsten zijn
in tegengestelden zin uitgevallen.
Dr. Scuerrer vindt thans bij zoutzuur eene zeer sterke
vermindering van k met de vermindering in sterkte, — bij
keukenzout weinig of geene verandering, daarentegen bij
twee nitraten (inzonderheid bij zilvernitraat) en bij natrium-
hyposulphiet eene vermeerdering van k. Die laatste uitkomst
stemt overeen met WeBer's ervaring omtrent zinksulphaat.
Terecht, naar ons inzien, knoopt Dr. Screrrer aan deze
feiten de onderzoekings-hypothese vast, dat de invloed der-
oplossingssterkte op k is toe te schrijven aan moleculaire
veranderingen, welke bij de oplossing en de verdunning der
oplossing tot stand komen, en deelt hij zijn voornemen
mede om dat belangrijke verschijnsel bij deze nitraten en andere
zouten nog uitvoeriger te onderzoeken.
Het komt ons hoogst waarschijnlijk voor, dat de vermindering
*) GRAHAM vond bij 50 K = 076% (Berekend door STEFAN).
SCHEFFER >» 53°» » 071 tot 0.76 (in 10 proefn. bij ver=
schillende sterkte).
Id. Pir wenn 045: n-0P6
Id. nn Kern mn OAD KIK
Id. Be Werk B
JCHUHMEISTER » _» 10° » » 0.84—0.92
GRAHAM » »10° » » 0,91
antr en call lek ae ite AE, Á
En et pre: ohne EE Aamadhise 3 KK ba, is ae N
à RAN Er
ad
(87)
‘van het diffusievermogen van het zoutzour bij afnemende
sterkte in verband staat met de hydraatvorming. Het is
daarom wenschelijk, dat de “schrijver de sterkte van zijn zout-
zuur berekene en uitdrukke in moleculen. Naar eene door
ons gemaakte berekening waren die sterkten ongeveer:
1 mol. HCl op 8 mol. water
bom ROn 44 op »
Nu ligt de zamenstelling HCI. 8 H‚O misschien nog buiten
de grens, waarbij het chloorwaterstof met water bij de ge-
wone temperatuur een niet dissociabel hydraat vormt *). Een
dissociabel hydraat moet enkele vrije of althans lager ge-
hydrateerde zoutzuurmoleculen bevatten, welke sneller dif-
fundeeren dan de moleculen van een hooger en standvastig
hydraat. Daaruit volgt dat aan sterker zoutzuur eene grootere
diffusieconstante moet toekomen, dan aan meer verdund;
en daarom achten wij het van belang, dat deze proefneming
met nog sterker zoutzuur herhaald worde.
Zeer merkwaardig is het, dat zilvernitraat zulk eene sterke
vermindering van diffusievermogen vertoont, wanneer de op-
lossing sterker wordt, en in mindere mate natriumnitraat,
Voorzeker mag hieraan de hypothese vastgeknoopt worden,
dat bij meerdere verdunning de moleculairaggregaten van het
zout verdere af breking ondergaan, en dat de zoutmoleculen zich
sneller kunnen bewegen of minder weerstand bieden aan de
‚aantrekking van het water. Die meening kan een steun ont-
leenen aan het feit, dat sommige zoutoplossingen bij sterker
verdunning nog afkoeling, dus een warmteverbruik vertoo-
nen, even als gesmolten (dus dichtere) zouten eene grootere
oplossingskoude vertoonen dan dezelfde in gekristalliseerden
%) Volgens Berritetor vormt HOL bij 19° met 6,5 mol. H‚O een hy:
draat, waaruit een stroom koolzuur bijna geen gasvormig HCI medes
neemt; waarschijnlijk ligt die grens zelfs nog hooger (bij meer water). Hij
zegt: Cependant la composition HCI.6,5 H}O ne présente pas encore la
fixité absolue d'une composition définie; c'est seulement lorsque l'eau sur:
passe 8 ou 9 H‚,O, que l'acide chlorhydrique volatilisé dans le courant
gazeux cesse d'agir d'une manière appréciable sur l'azotate d'argent. (&ssaé
de mécanique chimique 11, p. 149).
(88 )
toestand. Eene sterke oplossing van kalisalpeter ondergaat
door verdunning eene aanmerkelijke daling in temperatuur *).
Proefnemingen omtrent de diffusie van dit zout bij afnemende
oplossings-sterkte zullen waarschijnlijk evenzoo eene toene-
ming van k aantoonen.
In de formule, naar welke Dr. Sorerrer de diffusiecon-
stante k berekend heeft, wordt de diffusie evenredig aan het
sterkteverval, maar onafhankelijk van de sterkte zelve aan-
genomen. Thans blijkt het, dat k bij sommige zouten voor
alle sterkten niet dezelfde waarde heeft. Bij de proefnemin-
gen met sterkere zoutoplossingen komen echter in de diffu-
siecylinders alle sterkten der oplossing in de verschillende
lagen voor — van de aanvangssterkte tot de sterkte nul
toe. Voor de berekening van k schijnt het dus in die ge-
vallen wenschelijk aan de formule eene wijziging aan te-
brengen, van dien aard dat de grootheid k daarin als eene
functie van de sterkte voorkomt. Wij geven den schrijver
in overweging om bij de voortzetting van zijn onderzoek
naar eene uitdrukking daarvoor te zoeken, en met behulp
der gewijzigde formule de waarde van k te berekenen voor
die stoffen, welker diffusievermogen met de sterkte iet op-
lossing merkbaar verandert. |
Aangezien wij blijkens bovenstaande uiteenzetting meenen,
dat Dr. Screrrer door zijn onderzoek eenige nieuwe en
belangrijke feiten op het gebied der diffusie van stoffen in _
waterige oplossing aan 't licht heeft gebracht, welke hem _
bovendien tot verder onderzoek zullen leiden, zoo hebben wij de
eer der Akademie voor te stellen, deze verhandeling in hare
Verslagen en Mededeelingen op te nemen. |
Leiden en Utrecht, J. M. van BEMMELEN.
24 Mei 1883. H. C. DIBBITS.
*) Omtrent kalisalpeter spreekt Lormar Meiser reeds bovenstaande
hypothese uit in de 2de uitgave van zijne Moderne Theorien der Chemie
(Bladz. 235) namelijk: dass beim Auflösen zuerst noch grössere Grup-
pen von Molekeln ihren Zusammenhang bewahren, bei grösserer Ver-
dünnung der Lösung aber auch dieser durch die Wirkung des Lösung-
mittels aufgehoben und dabei Wärme verbraucht werde.
ONDERZOEKINGEN
OVER DE
DIFFUSIE VAN EENIGE ANORGANISCHE EN ORGANISCHE
VERBINDINGEN.
DOOR
J. D. R. SCHEFFER.
De mededeeling in de volgende bladzijden vervat, geeft een
verslag van mijne voortgezette onderzoekingen naar de dif-
fusiesnelheid van in water opgeloste organische en anorga-
nische verbindingen. De proeven werden daartoe op dezelfde
wijze ingericht als in mijne vorige verhandeling *) beschre-
ven is; alleen maakte ik thans gebruik van kleiner cilinders,
om daardoor den duur der proefnemingen zelve te bekorten
en de kans op temperatuurwisselingen gedurende den duur
der proef geringer te maken.
De buret, die telkens tot het vullen der cilinders werd
gebezigd, was zoodanig verdeeld dat 1 gram water door
0.994 CC. der buret werd aangewezen; de hieronder geplaatste
tabel geeft de afmetingen der gebezigde cilinders aan, waar-
van de waarden op de wijze, in mijne vorige mededeeling
beschreven, waren bepaald.
vol. uit vol. naar
gewicht buret VA?H4r? hin
Cil.. 1m CC, inCC.- in cM. eM. he, r2. _ Cil. te vullen met
ä.- 45/70 55.31 6.08 4,66 21.72 3.805 36.9 CC. der buret.
et ks id, 51.34 6.00 4,10 2209 3.501 342 » » »
3. 5318 52.81 6.04 411 922.18 3594 352 » » »
4, 48.69 48.35 5,85 4,53 -20.52 3,421 322 » » »
568,70 53.32 6.145. 482 23,23 3546. 35,5.» vr»
6. 49.29 48.94 5.36 4,53 20.52 3.464 326 » » »
1 GAG 53.09 6.03 467 211 3644 354 » » »
8. 50.90 50.54 5.94 … 460 24.16 3.522 33.7» po»
11. 47.56 41.62 5.83 453 "2053 3370 7-4 PD »
nh
%) Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Weten-
schappen, Afdeeling Natuurkunde, 2de Reeks, Deel XVII, -
en
(90)
Chloornatrium.
Uit het gewone zout werd het zuivere naar de methode
van Marcuúrrere (door leiden van zoutzuurgas in eene ver-
zadigde zoutoplossing) bereid, en vervolgens in water tot op-
lossingen van verschillende sterkte opgelost. De sterkten der
oplossingen werden bepaald door indampen van een bepaald
volumen in een kroes op het waterbad, drogen (zwak gloeien)
en wegen van de rest. De onder A en B vermelde proeven
werden gelijktijdig in het werk gesteld en verkeerden dus
onder geheel dezelfde omstandigheden gedurende den geheelen
duur der diffusie.
A. 100 CC. der oplossing bevatten 5.45 gram NaCl,
nabij overeenkomende met NaCl. 58.1 HO.
inden diff, hoogte des
cil.terug- watersp.
gevuld 25CC.tot 125 verdund, test diff.cil.tot 126.05 duurder gebleven boven den
met bevatten verdund, bevatten diff, deel. diffcil, temp.
35,2 15CC.—=04635gr. 15 CC‚—=01568gr. 5â3u 06869 413mM. 51/9 C
322 15 » =04635 » 15,05» —=04380 » 5d2/,u 06586 9 » 5 C
B. 100 CC. der oplossing bevatten 26.3 gram NaCl,
nabij overeenkomende met NaCl. 11 HO.
25 CO. tot 260 verdund, rest diff.cil. tot 260
bevatten verdund, bevatten
326 15CC.=03793gr. 15 CC.—=0.3342gr. 5d22/,u 06757. 15mM. 51/,°
317 15 » =03703 » 15 » =z=0.3203 » H43'/,u 0.6660 13 » bij
C. 100 CC. der oplossing bevatten 3.22 gram NaCl,
nabij overeenkomende met NaCl. 99.4 H‚O.
26 CC. tot 125 verdund, rest diff.cil, tot 125
bevatten verdund, bevatten
35.5 15CCU,=0.0965 gr. 15CC.—=0.0876 gr. 6d'/,u 0.6393 22mM. 7°
326 415 » =00965 » 16 » =008M4 » G6f/,u 06042 16 » 7°
35.4 15 » ==0.0965 » 15 » =0.0858 » 5a235/,4 0.6279 12 » Ye
317 15 » =0.0965 » 15 » 00749 » 5a3/u 0.614 18 » 77°
D, 100 CC, der oplossing bevatten 3 gram NaCl, nabij
overeenkomende met NaCl. 106,7 H,0O. De sterkte der op-
lossing werd bepaald door titreeren met eene zilvernitraat-
oplossing (kaliumchromaat als indicator).
25 CO. opl, tot 125 ver- rest diff cil. tot 195 ver-
verdund, was dund, was
NaClopl. AgNO,opl. NaClopl. AgNO, opl. E
342 100, == 1019CC, 1CC, = 0.972CC, 4422u 06973 14mM, 69 <
322 1» z= 1.019» 1» == 0883» 4422/,u 0,6728 19» 695
(O1)
E. 100CC, der gebruikte oplossing bevatten 6.10 gram Na C1.
nabij overeenkomende met ‚NaCl. 51.5 Hs 0.
inden diff. hoogte des
cil.terug- _watersp.
gevuld 25 CC. opl. tot 125 rest diff.cil. tot 125 duur der gebleven boven den
_ met verdund, bevatten verdund, bevatten diff. deel. diffcil, temp,
342 WB 0C.=0.3052gr. 25CC.—=0.633gr. 6d— 06306 44mM. 59°
322 B » 03052» WD » —=0M09» Gälpu 06128 MM » 5Me
j F. 100 CC. der oplossing bevatten 12.53 gram Na Cl,
nabij overeenkomende met NaCl. 24,7 H‚0.
25 CC. opl. tot 125 ver- rest. diff cil, tot 125
dund, bevatten verdund, bevatten
35. 5 20CC.—=0.50l4gr. 20CC.=04998gr. 5d5u 07020 14mM. 5Ug°
326 20 » —=05014 » 20 » =04M7 » 5d55/,4 0.6756 2 » Ad
35.4 20 » —=05014 » 2 » =04850» 55u 06831 13 » _ 55°
317 20 » —=05014» 20 » —=04233» 5d4'/u 06658 8 » 51,0
G. 100CC, der gebruikte oplossing bevatten 26.02 gram NaCl.
nabij overeenkomende met NaCl. 11.1 HO.
25 CC. tot125 verdund, rest diff cil. tot 125
bevatten verdund, bevatten
342 10CC.=0.5205 gr. 10 CC.—=04320 gr. 5d23%/,u 06067 15mM. 8°
322 10 » =0.5205 » 10 » =z0389 » 5d — 05816 18 » ge
Natriumnitraat.
Het gebruikte zout werd eenige malen uit kokend water
omgekristalliseerd en daarmede twee oplossingen van zeer uit-
eenloopende sterkte bereid. De hoeveelheid in oplossing voor-
___handen zout werd bepaald door indampen van een bepaald
__volumen der oplossing op het waterbad, drogen in een lucht-
bad en wegen van de rest. Alle onder A en B vermelde
proeven vonden gelijktijdig plaats.
A. 100 CC. der gebruikte oplossing bevatten 10.35 gram
NaN03, nabij overeenkomende met Na N03. 43.6 H, O0.
25 CC. tot 220 verdund, rest diff. cil, tot 220
bevatten verdund, bevatten
822 15CC.—=01764gr. 15CC.=015Agr. GdZu 06694 SmM 2,
826 15 » =04764» 15 » =04536» 64/t 06677 40 » 2/0
17 15 » =04764» 45 » =04484» Gaf 06634 16 » 9/0
B. 100 CC. der gebruikte oplossing bevatten 49.09 gram
Na N05, nabij overeenkomende met NaNOgs. 7.7 H30.
E 25 CC. gebruikte opl.
e tot 1 Liter verdund, rest diff.cil, tot 1 Liter
bevatten verdund, bevatten
EV 15 CC.=01841 gr. 45 CC,=01778gr. 642/,u 07060 GmM. 2,9
85.2 45 » —018M » 18 » —=0A873» G6d2u 0726 B» Me
837 15 » =O0M8M » 15 » =04763» GAfzu 07404 43 » 2/0
k.
0.725
0.748
0.733
0.707
0.733
0.737
0.825
0.823
0.615
0.620
0.631
0.587
0.556
0,553
(92 )
Natriumhyposul fiet.
Het zout werd eenige malen uit water omgekristalliseerd,
en daarmede twee oplossingen van zeer uiteenloopende sterkte
bereid, die in 100 CC. oplossing bevatten 5.6 en 26.88 gram
van het gekristalliseerde zout. De hoeveelheid van het in
de oplossingen voorhanden zout werd door titreeren met een
jodium- en stijfseloplossing bepaald. De onder A en B ver-
melde proeven werden gelijktijdig in het werk gesteld, en
alle cilinders verkeerden dus gedurende den geheelen gang
der proef onder dezelfde omstandigheden met betrekking tot
de temperatuur enz. De
A. 100 CC. der oplossing bevatten 5.6 gram NagS3 Og . 5 aq.,
nabij overeenkomende met NasS,03. 5 aq 240 HO.
în den diff. hoogte des
\ k He , y cil. terug- _watersp.
gevuld 25 CC. tot 200 ver- test diff.cil, tot 300 duurder gebleven boven den
Cil. met dund, was verdund, was diff. deel. diff. cil. temp.
J.opl. …_J. opl.
4. 369 4CC,=0.661 CC. 1CC.=0.5028 CC. 9d 2A!/,u 05154 10 mM. 101,° î
6. 326 A» =0661» 1 » =04208 » Au 04882 13 » 10%°
7. 354; 4A-»-=0661 » 4» ==051 9 - Biu 0.5460 44 » 107,9
8. 337 A» =0661» A1 »==04909 » Gd ju 05509, 5»: 103
B. 100 CC, der oplossing bevatten 26.88 gram NagS3 03.5 aq.
nabij overeenkomende met Na3S303 5 aq. 43.7 HO.
25 CC. tot 1 Liter ver- rest diff cil. tot 1 Liter
dund, was verdund, was
J.opl. J. opl. j
3. 352 1CC.=06346CC. 1CC,=0549 CC, 8423/,u 06144 14mM. 10°
4, 822 1» =06346 » 41 » =04795 #° Dd4y,u 05866 7» AOV
5. 355 1» =06346 » 1» =05667 » Dd —… 0689 410 » 40U°
4,” 347 1» ==0.6346 » 4 » =0464 »- Dd — 05766: 45 » 10°
Zilvernitraat.
Van het zuivere zout werden drie oplossingen van ver-
schillende sterkte bereid. De onder A,‚ B en C vermelde
proeven werden alle gelijktijdig in het werk gesteld, en ver-
keerden dus gedurende den geheelen gang der proef alle —
onder dezelfde omstandigheden. De hoeveelheid opgelost zout
(935).
25 CC oorspr. opl. rest diff, cil. tot 125 he der
tot 125 verdund, is verdund, is diff.
Na Cl opl. NaCl opl.
369 1 CO. =0.668 CC. 4CO.=0.677 00, 44 3u
da 1» —=0668 » 1 » =0580 » 4d3lpu
. 26 1» =0663 » 4 » =0619 » 4d pu
25 CC. oorspr. opl. rest diff, cil. tot 260
tot 260 verdund, is verdund, is
Na Cl opl. Na Cl opl.
4.2 40C.—=1132CC. 41 0C,—=143300. 4d Giza
52 1» =4432 » A » =1456 » Adiga
25 CO. oorspr. opl. rest diff, cil. tot
tot 1 Liter verdund, 1 Liter verdund,
bevatten bevatten
Ag O1, Ag CL,
Ureum.
26 CO. tot 220 verdund, rest diff, cil. tot 220
bevatten verdund, bevatten
0. 7316
0.7253
855 150C.=0471gr. 15C0.=0U32gr. 4TVju 07889
904 15 » 02171 » 15» ==0,2339 » A4dTizu 0,7609
2 15,05CC.=0.0592gr. 15CC.=0,0519gr. Adiju 0,7103
6 45,05 » =00592» 415 » =005» 4d— 07137
8,7 45,05 » =0.0592» 15 » =0.0550 » Adyu 07192
AJ 45,05 » =00592» 15,5» =0055 » 4l— 07197
indendiff. hoogte des
cil. terug- watersp.
gebleven boven den
deel, diff. cil.
0.6866 13 mM.
06744 143 »
06874 15 »
14 mM.
9»
9 mM,
13 »
6mM.
8 »
6 »
8 »
werd òf als chloorzilver òf door titreeren met chloornatrium-
_oplossing (kaliumchromaat als indicator) bepaald.
___A. 100 CC. der oplossing bevatten 4.96 gram Ag NOS,
E Ro overeenkomende met Ag N03. 189 H,0.
temp. k.
71° 0.913
71° 0.895
7ia® 0.890
B, 100 CC. der oplossing bevatten 35.97 gram Ag NOS,
Tija® 0.763
Tip° 0.785
___©. 100 CC, der oplossing bevatten 68.58 gram Ag NOg.
| nabij overeenkomende met Ag NO3 11.8 HO.
7'h° 0.631
12° 0.666
___Het uit alcohol omgekristalliseerde ureum werd in water
_ opgelost tot eene oplossing van 3.33 gram in 100 CC. De
hoeveelheid opgelost ureum werd door indampen van een
bepaald volumen der oplossing op het waterbad en drogen
van de rest bij 100° tot constant gewicht bepaald.
1ijg° 0.816
7ijg® 0.809
7ig° 0,815
7ia° 0.791
EE
(4)
Wijnsteenzuur en Druivenzuur.
Beide zuren werden eenige malen uit water omgekristal-
liseerd en daarmede oplossingen van ongeveer 5 °/, bereid.
De hoeveelheid in oplossing voorhanden zuur werd door ti-
treeren met natriumhydroxyde en phenolphtaleïne als indica-
tor vastgesteld, De onder A en B vermelde proeven hadden
gelijktijdig plaats.
A, Wijnsteenzuur.
In den diff. hoogte des
cil. terug- watersp.
gevuld 24,95 CC. opl. tot 200 rest diff cil, tot 200 duur der gebleven boven den
met verdund, was verdund, was diff. deel. diff cil, temp.
Na OH. Na OH.
„ 326 1CC, == 0.6170C, 1CC, == 0.705CC. 444Yu 08745 8 mM. 5e
,… 337 1 » == 0617 » 1 » == 0727 » 4d5izu 08723 10 » ie
B. Druivenzuur.
25 CC. oorspr. opl. tot rest diff.cil. tot 220
200 verdund, was verdund, was
Na OH. Na OH,
32,2 100, == 061200. 1 CC, = 0.6190C. 44 5%,u 08638 13mM, 59
317 1-» ‘mi 0650 5%) 4 1 0 M3 pt Gu 0,8654 10 PD 5°
Natriumsulphobenzoaat.
Het gebruikte zout werd uit kokenden alcohol “omgekri-
stalliseerd. De sterkte der gebruikte oplossing was 5.16 gr.
zout in 100 CO. oplossing. De hoeveelheid in oplossing,
voorhanden zout werd door indampen van een bepaald volu-
men der oplossing op het waterbad en drogen van de rest
tot constant gewicht bij 100° bepaald.
25 CC. opl. tot 220 ver- _ rest dift.cil. tot 220 ver-
dund, bevatten dund, bevatten
36,9 15CC.=0.0879gr. 150C0.=0.0789gr. Sd4ijju 05696 PmM. 14ige
35,5 15 » =0.0879 » 45» =00A44» Bä4Yu 05720 A» Hike
326 15 » =0.0879 » 15 » ==0.0636 » « 74220 05549 45» 14199
317 18 » =0.0879 » 15» ==0.0624 » 7d Bu 05593 10 » 44e
Natrium ‚formiaat.
Het gebruikte zout werd uit water eenige malen omge-
kristalliseerd. Het gehalte der oplossingen werd door indam-
*) Was verdund tot 220 CC.; deze oplossing is dus iets sterker.
(95)
_ pen van een bepaald volumen met zoutzuur op het waterbad,
drogen en wegen van de rest bepaald.
A, 100CC. der oplossing bevatten 2.47 gram H COO Na.
in den diff, hoogte des
en cil. terug- watersp.
vuld 30CC.tot125 verdund, restdiffciltot12 ver-. duurder gebleven boven den
bevatten dund, bevatten diff, deel. diffcil. temp. k,
Na CI. Na 01.
322 15CC.=0.0765gr. 15CC.=0.0436gr. 8d!hzu 05310 6mM. 8° 0.708
7 18» =00765 » 15» =00445 » Sdu 05505 18 » 8° 0.673
_ B. 100CC. der gebruikte oplossing bevatten 5.56 gram
a H COO Na.
Ë 25 CC. tot 2 verdund, rest diff.cil. tot 220 ver-
bevatten dund, bevatten
Na C1. Na Cl.
15CC.=0.0816gr. 15CC.=0.0671gr. 6d 23u 06014 15mM. 9Iikp° 0.719
15 » ==0.0816 » 15 » ==0.0605 » 6d 231,2 0.5756 16 » 9ia® 0,74
15 » ==0.0816 » 15 » ==0,075 » 6d4/zu 06275 20 » 91z° 0,740
Zoutzuur.
___De vulling der cilinders verrichtte ik hier op eene andere
_ wijze: eene buret, waarvan het onderste vernauwde ge-
deelte was weggenomen, werd gesloten door een kurk, waarin
‚een tweemaal rechthoekig (eens naar beneden en eens naar
_ boven) omgebogen buis, in 't midden van een kraan voorzien,
was aangebracht; het naar beneden omgebogen deel dezer
_ buis was tot een lang, nauw buisje uitgetrokken. De cilin-
ders werden in de glazen geplaatst, deze geheel met water
_ gevuld, daarop het uiteinde van de capillaire buis der buret
î 4 voorzichtig tegen den bodem van den cilinder aangebracht,
… en door openen van de kraan voorzichtig zooveel zoutzuur-
_ oplossing toegevoegd als voor het vullen van de cilinders
tot ?/s hunner hoogte noodig was. De onder A. en B. ver-
: melde proeven werden gelijktijdig in het werk gesteld. Bij
die onder C. beschreven, trachtte ik de diffusieconst. bij 0°
_ te bepalen; de cilinderglazen, waarin de diffusiecilinders zich
1 bevonden, werden daartoe elk geplaatst in een emmer en ver-
E volgens de vrijblijvende ruimte geheel met sneeuw aangevuld.
_ Het water, waarin de diffusie zou plaats hebben, en het te
kid
e
(96)
gebruiken zoutzuur waren vierentwintig uren te voren sd 3
ern eV
en daarop een groot met sneeuw gevuld bekerglas gg
om de cilinderglazen zooveel mogelijk van de omringende war-
mere ruimte af te sluiten, Dit is mij bij de proef met cilinder 6
beter gelukt dan bij die met cilinder 4, en het uit 6 ver- _—
kregen cijfer verdient daardoor dan ook meer vertrouwen.
A. 100 CC. der oplossing bevatten 4,55 gr. HOI, nabij
overeenkomende met HCI, 44 H‚ 0.
in den diff. hoogte des
cil. terug- _watersp
gevuld 30 CC. gebr. opl. tot rest diff.cil. tot 200 duur der gebleven boven den
‚ met 200 verdund, is verdund, is diff. deel. diff cil. temp.
K OH. K OH.
342 500C.=2740CO. 50CC.—=19.4 CC, 24u 06279 11 mM. 3 f
35.4 50» =2710 » 50» =199 » 2421V u 0.63 12 » he À
31,7 50» =2710» 50» =1745 » 2420Veu 0.5989 12 » 34°
B. 100 CC. der oplossing bevatten 22.7 gr. HCI, nabij
overeenkomende met HCI.8 H,0.
80 CO. tot 1 Liter rest diff cil. tot 1 Liter
verdund, is verdund, is
KOH. -__ KOH. gits
35.5 50CC.=17,600. 50CC,=114500, 24u 05498 14mM. 34° 2
GO DO sid PHO r A Re 23u 05176 10 »_ Er Ad
33.7 50 » =176 » 50» =1055 » 24u 05336 13 » „Ss
C. 100 CC. der oplossing bevatten 13.57 gr. HCI, veh
overeenkomende met HCI. 14H,O.
80 CO. tot 200 ver- rest diff.cil. tot 200
dund, is aen” on
KOH.
39.2 5000.=27.9800. 5000, 1500. 1a 22,u 07050 9mM. 0° |
826 50» =2795 » 50» =AUBB» 14u OTA 6» 0
De voorgaande onderzoekingen stelde ik in het werk,
eensdeels om voor deze verbindingen de diffusieconstante te
bepalen, ten andere om, gebruik makende van oplossingen
van uiteenloopende sterkte, een mogelijken invloed van de
sterkte op de waarde der diffusieconstante op te sporen. —
Re ee nk
neh nd
' EEN
(97)
Grauam *) heeft reeds in 1850 uitgebreide onderzoekingen
omtrent den invloed der oplossingssterkte begonnen. Hij ge:
bruikte daartoe verschillende glazen fleschjes, allen aan
elkaar gelijk, vulde die tot den hals met de te onderzoeken
zoutoplossing, plaatste ze in een grooter glazen vat en
vulde dit, evenals de fleschjes, voorzichtig met het water,
waarin de diffusie zou plaats hebben. Na zekeren tijd werd
de hoeveelheid zout bepaald, die uit het fleschje in het
omringende water was overgegaan. Blijkbaar moeten nu,
indien de diffusiecoëfficienten werkelijk onafhankelijk zijn
van de sterkten der oplossingen, de gediffundeerde hoeveel-
heden in een zelfden tijd evenredig zijn aan de sterkten
der gebezigde oplossingen. Zijne proeven strekken zich
uit over oplossingen van 1, 2, 4 en 80/, d.i. over op-
lossingen, waarin 1, 2, 4 of 8 gewichtsdeelen in 100
volumen oplossing bevat zijn. De door hem verkregen uit-
komsten heb ik in t volgende Tafeltje samengevat. De cij-
fers drukken de verhoudingen van de telkens gediffundeerde
hoeveelheden uit — ge, welke uit de 20/, oplossing diffun-
deert, — 2 gesteld —
*) Philos. Transact. 1850, 805.
VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK, 2de reeks. nreL XIX 1
(98)
TFT
FEN
TOEN
780
Re
60
860
080
50
sro
vo
"jdo 9341038
zolojey pueeys
-suoaou UI vous IL [os UOSAINIAA 0JHLoJS op JO Surygomeg Jeu G HAISIEKHAHOG 200p uojsworm od
807'L
908
005
650 |
is:
se
a
he
cL89
O8L'E
005
7107
(09) Tv
7508
S68'€
005
CEL eze oor
ENT TSEILSE
005 00'G 00G
BOOT Ph TE
22e
Ve0'8 | 969 L
vor | WOT
005 |, 00G
&EO'T | STV
199
id 0 K CS
809'L
L6'6
005
ZY0'T
CI ed
LYT'L | 8098 | LE8'L (ICLIVS
9E6'E |LIVT | V68E ESE IOT
005 | 00'G | 005 00E 005
Te0't (90'T | 6EO'T |7E6O | — (EOV
les,
os
Z
En
rs ‚
me) 42)
"do
Ne 0.
ze [doopgaorg =* NO 0 0 O &
091138
(99)
terwijl eindelijk nog Weser *) vond, dat voor zinksulfaat
de invloed der sterkte op de waarde der diffusieconstante
wordt aangegeven door:
sterkte= 21.4 gr. Zn SO, in 100 CC. opl. temp. 17°.9 k— 0.2403
EB WR Rh 0D br AO BDA
B
De door mij gevonden waarden heb ik in het volgende
tafeltje samengevat.
Temperatuur.
31,,0.
bla.
24,0.
Tin’.
101,0.
Sterkte opl.
HCI,
Na CI.
Na NOg.
Ag NOg.
4,55
4,96
5.45
5.6
6.1
10.35
12.53
22.7
26.3
26.88
35.97
49,09
1.622
2.008
0.756
0.756
0.727
0.732
0.622
0.565
0.899
0.774
0.635
0.543
68.58 0.649
Overzien wij de aldus verkregen uitkomsten, dan blijkt
voor zoutzuur eene beslist sterke vermeerdering van de
diffusieconstante met de sterkte der oplossing, zooals ook
_ GRAHAM die staven kon bij oplossingen, waarin het gehalte
_ tusschen 1 en 8 0/, afwisselde; hiermede is volkomen in
__ overeenstemming de uitkomst, bij mijn vorig onderzoek ver-
%) Vierteljahrsschrift der Züricher naturforschenden Gesellschaft. Nov.
1878; ook in WiepeMANN’s Annalen. Bd. 7. 550.
had
( 100 )
kregen. De proeven N° 10, 11, 12 en 13 *) van zoutzuur
werden toen gelijktijdig in het werk gesteld bij 8!/,°; in cil.
O was de sterkte van het gebezigde zuur dus 2.51 maal
grooter dan in den cil. H‚ F en G. Deze bevatten dus eene
zoutzuuroplossing van ruim 8, die in O van ruim 20 0/,;
het gemiddelde van de waarden uit H‚ F en G isk — 2.08,
uit O echter k—= 2.45. Verder is daarmede in overeenstem-
ming het feit, dat ik hier voor de waarde van den diffusie-
coefficient van zoutzuur bij 00 vind k=—= 1 633, terwijl ik
uit mijne vorige proeven berekende k,=—= 1.35. Deze waarde
is berekend uit kg = 2.07 en kj;.; == 2.57 welke gelden voor
eene oplossing, bevattende ruim 8 pCt. HCI bij de hier-
boven onder C medegedeelde proeven was de oplossing ech-
ter sterker, en moest de te vinden waarde dus ook grooter
zijn dan de boven berekende 4).
Het blijkt verder, dat de invloed der sterkte op de dif-
fusiesnelheid gering is bij ’t chloornatrium. SCHUHMEISTER
leidt uit zijne proeven af‚ dat de diffusieconstante voor
deze stof met de sterkte toeneemt. Ook GRAHAM's proe-
ven wijzen op eene hoogst geringe verandering van den
diffusiecoefficient met de sterkte. Uit de vergelijking van
eene 2 en 4 °/, oplossing zou eene toeneming, uit die van _
2 en 8 0/, oplossing eene afneming van de voor k te
vinden waarde voortvloeien. Uit de voor KCl gevonden
waarde blijkt voor een 2 en 40/, oplossing eene afneming,
voor de 2 en 8°’, oplossing eene zwakke toeneming met
%) Cil O 1 CC. zuur = 5.30 CC. KOH 8!/,° k = 2.45
EEN MESEN EES Ne 0 Bk SEN :
Rh en ek zon gemid
CM ek ED ANR 2.07 { wee
f) De voor zoutzuur verkregen uitkomsten zijn dus:
Cil. H.}°. G.. sterkte ongeveer HCI. 22 Hs O bij 8!/,° k = 2.08
KO bne , , e 10e rin Rik =2.15
„ 5,6,8.(B) nabij „ 8 « ù3'/,°k=3.008
„ 2,7,11.(A) ‚ ” n 44 w_ n Bk =1.629
„n 6. (C) u „14 fp wv 0° kz1638
v
,„H.F.G;H.D. ongeveer « 29 „00° kz=1l35 (ber) 4
(101)
de sterkte. Evenmin als voor NaCl, vinden wij dus bij
GraHam de door ScuumMmerister voor KCl waargenomen toe-
neming van den diffusiecoefficient met de sterkte.
Bij natriumnitraat, maar vooral bij zilvernitraat en natri-
__wmhyposulfiet, blijkt de invloed der sterkte grooter te zijn.
Bij alle wordt door toeneming in sterkte de diffusiesnelheid
_ geringer. Ook deze uitkomst is met die van GramaM in
_ overeenstemming. Hij deelt mede dat voor zoutzuur en sal-
E peterzuur de hoeveelheden, die uit eene 1 en 2%/, oplossing
4 diffandeeren -—- in denzelfden tijd en bij dezelfde tempera-
tuur — vrij wel met elkander overeenkomen, maar niet
meer bij eene 4 en vooral niet bij eene 80, oplossing van
_ beide zuren; de diffusie van het zoutzuur is in deze laatste
veel grooter geworden. Ook de vergelijking van de diffusie
_ van chloorcalcium- en calciumnitraat-oplossingen leert hem,
dat evenals voor zoutzuur en salpeterzuur, met eene toene-
_ ming in sterkte der oplossing, de betrekkelijke hoeveelheden
der gediffundeerde zouten veranderen, die van ‘t nitraat
kleiner wordt, terwijl het chloruur zijn diffusievermogen van
_ verdunde oplossingen behoudt. Insgelijks wijzen, blijkens de
_ tafel, zijne voor de nitraten van Ba, Ca, Ag en Na gevonden
_ waarden op eene besliste vermindering.
Overeenkomstig met GRAHAM, vindt ook WeBer voor het
_ zinksulfaat met toeneming in sterkte eene afneming van de
_diffusieconstante.
De eenige stof dus, voor welke toeneming van de diffusie-
constante met de sterkte tot nog toe met zekerheid is aan-
gewezen, is het zoutzuur, en volgens GrAHAM's proeven ins-
gelijks het zwavelzuur; voor alle tot nog toe onderzochte
zouten blijkt òf (zooals voor chloornatrium en misschien
ook andere chloruren) de afneming van de diffusieconstante
met eene toenemende sterkte zeer gering te zijn, òf (zooals
voor de nitraten) aanmerkelijk grooter.
De veranderingen welke gevonden zijn in de waarden van
_k, voor eene zelfde stof bepaald, maar in vloeistoffen van
_ verschillende sterkte, zijn hoogstwaarschijnlijk het gevolg van
moleculaire veranderingen, welke bij het oplossen der vaste
stoffen en het verdunnen dezer oplossingen tot stand komen,
ade
G:
b
ë
Ee |
vetindingen. zoous agar
he
arten
EL N
Wen bs EEN
VERSLAG
OMTRENT DE DOOR DEN HEER
Nek B TARL TS RE: Ir.
AANGEBODEN VERHANDELING:
OVER DE QUADRATISCHE ONTBINDING VAN PRIEM-
GETALLEN VAN DEN VORM 3x +1.
(Uitgebracht in de Vergadering van 26 Mei 1883).
De verhandeling van den Heer T.J, Srreurses Jr, > over de
__ quadratische ontbinding van priemgetallen van den vorm
_8n 41”, in de laatste vergadering in onze handen gesteld,
_ sluit zich aan bij eene vroegere, die opgenomen is in de
Verslagen en Mededeelingen, Deel 17.
Voor elk priemgetal p —= 3n + 1, heeft men:
= J3d? en Ap = A? + 27 B2.
In het aangehaalde stuk bewees hij, dat A + 1 door 3
_(nd- 17/1
deelbaar is, en A de rest is van de deeling van PT
_ door p. Thans bewijst hij, dat ec de rest is van de deeling
en
12/1
van 2-1 ET door p, en dat c— 1 door 3 deel-
baar is.
Stellende a + bg een primitieve factor van p, waarin @
een primitieve derdemachtswortel van de eenheid is, onder-
scheidt hij drie gevallen;
(104)
b even, dan is pa? —ab Hb? —=(a— 45)? + 3 (Lb);
a even, p= =(la—b? 4 3 (5 a)’;
A
a en b oneven, p= | En +5} :
en bewijst alzoo eenvoudig de gestelde waarheid.
Ten slotte leidt hij nog een anderen vorm voor c af. —
Uwe verslaggevers hebben de eer tot opneming van dit
stuk in de Verslagen en Mededeelingen aan te raden, waarin
het eene eervolle plaats zal bekleeden.
Mei 1883. jn ERE
D. Bierens pe HAAN,
OVER DE QUADRATISCHE ONTBINDING
VAN
PRIEMGETALLEN VAN DEN VORM 3n +1.
DOOR
T. J..STIELTJES Jr.
Elk priemgetal p—=3n +1 kan voorgesteld worden als
de som van een volkomen tweede macht en het drievoud
__ van een andere volkomen tweede macht:
ed ER zm)
Het viervoud van zulk een priemgetal kan verder steeds
_ aldus voorgesteld worden :
En AAB eeen (2)
Elk dezer ontbindingen is slechts op ééne wijze mogelijk.
Dit alles valt gemakkelijk uit de algemeene theorie der
quadratische vormen af te leiden.
In het tweede deel van Creure’s Journal heeft Jacopr, in
de verhandeling »de residuis cubicis commentatio numerosa’’
zonder bewijs aangegeven, dat de waarde van A in (2)
gelijk is aan de rest die men verkrijgt bij de deeling van
_ het geheele getal
(n + 1) (w +2) (n +3). …(2n)
ter. Biten
( 106 )
door p, waarbij men deze rest tusschen — 3p en + 3 p
te kiezen heeft. Hierbij doet zich dan nog de merkwaar- A
dige omstandigheid voor dat 4 + 1, bij deze bepaling van
4, steeds door 3 deelbaar is.
Voor de eerste priemgetallen verkrijgt men bijv.:
Pen =— 1 28 We
pls ne kt AD 52= 52 + 27.12
pens id ntes0 zm 7 16 = Te DAS
pst n= id == 4 124 42 + 27,22
pest nel Ae Pk 148 —= 11? + 27,1?
pz=43 nlt A= th 8 1725
pbl sand mee 3 244 —= 12 + 27,32
Het bewijs van deze eigenschap, die in een nauw verband
staat met de eigenschappen der algebraïsche vergelijking
van welke de verdeeling van den cirkelomtrek in p deelen
afhangt, is te vinden in »Cavcuy’s Mémoire sur la théorie
des nombres. (Mém. de Acad. d. Sc. vol. 17 1840) en bij
Lepesqve in het Journal de Liouville Bd 2, pag. 279. Voor
verdere bijzonderheden hieromtrent is te verwijzen naar
» BACHMANN: Die Lehre von der Kreistheilung” pag. 144.
Op andere wijze is dit theorema van Jacorr ook afgeleid
in de verhandeling »Bijdrage tot de theorie der derde- en
vierdemachtsresten”’ in het 17de Deel der Verslagen en Me-
dedeelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen en
wel aldaar in art. 40, pag. 416.
Aanknoopende aan de ontwikkelingen daar voorkomende,
wensch ik hier, uit het theorema van Jacopr, een directe
bepaling van den wortel ce van het enkelvoudige quadraat
in (1) af te leiden, — het zal blijken dat e de tusschen
— kp en + 4p gelegen rest is die men verkrijgt bij de
deeling van het geheele getal:
(n + 1) (n + 2).. (2x)
kelen
Inl
door p‚ en verder is dan ce — l door 3 deelbaar. Bijv. :
(107 )
DE nen Ren Tm 31
p=l3 n= 4 e= hl 18=1 3.23
psi a e= h4 19 =42 3.1?
p=3l n=i0 c= 3 3152 3.3
p=37 nl e= 5 3975} 3,2%
Zij dan, evenals in de aangehaalde verhandeling: og een
primitieve derdemachtswortel der eenheid, a + bg een pri-
maire factor van p, dus
p=(lad be)(a 4 be?) =a?—ab + b2
a +1 en 5 beiden door 3 deelbaar; verder f een der beide
wortels van de congruentie:
1 + za? ==0 mod. p
en wel f zóó gekozen, dat a + bf door p deelbaar is.
Volgens het boven aangehaalde theorema van JACOBI is
dan:
nt 1) (n + 2)..(2)
Jab de
Beed EP)
en verder is volgens de criteria voor het cubisch karakter
van 2
2” == 1 mod. p wanneer b even is,
def wanneer a even is,
e= f? wanneer a en b beiden
oneven zijn.
(Zie t. a. p. pag. 398.)
Deze drie gevallen moeten nu afzonderlijk behandeld worden.
I b even.
In dit geval leiden wij uit
p=a—abtb? af
A p=(2a— b)? + 36?
(at +340)
( 108 )
In de vergelijking (1) kan dus genomen worden:
e= — (4 — 40)
Uit (3) Roldt dan :
_ (+ 1)(r + 2).. (2n)
donk 1.
mod.
of wel daar in dit geval 2’ == is:
den D + ì) Ó DE
Uit g« ==2, ,==0 mod. 3 volgt verder
II a even.
In dit geval schrijven wij in plaats van
p=a?—ab + 4?
16p=(2a— 40)? +3(24)? of
p=(ha U? + 3(h0?
zoodat wij in (1) kunnen nemen:
c=ha—b.
Nu is 4
(CHU (LHR) =D} (Zo-Df=a-b(la-d)fmodp (6)
en a+ bf ==0 mod. p, derhalve: | d
ai f(2a—d)
( 109 )
zoodat uit (3) volgt:
(rn + 1)(n + 2).. (2x)
KAS reen
a 2 =f
of wel, daar nu f== 2 is:
en +1) (n +2)..(2n) hk D
EE 7,
tE Sk, B (4)
Uit «=2, 4==0 mod. 3 volgt verder:
Ee ER
HI a en 5 oneven.
In dit laatste geval bedenke men dat
16p=(2a dt 25? + 3(2a— 25? is, of
la + b\® ja —b\?
el adel)
zoodat genomen kan worden:
ad b
2
CS
Uit (6) volgt nu a 44=—f?(2a—5) dus geeft (3):
(n + 1)(n +2)... (2x)
Ks ven
ati=z=f? mod. p
Daar nu in dit geval 22 == f? is, zoo volgt:
(z +1) (»n + 2).. (27)
== De 1 c
dee KS Een Oee
(110 )
terwijl gemakkelijk te zien is:
Uit de vergelijkingen 49, 44, 4c, 54, 5%, 5e blijkt nu dat
men in elk geval heeft:
C= 2 ed mod. p ... (4)
css 1 mod. 3
seen ‚ (5)
hetgeen dus het boven reeds uitgesproken theorema geeft,
De congruentie (4) kan men nog een anderen vorm geven
Daar „ even is, schrijve men 2m voor #, dan is
EN Cdn EE
1.2.8... (2m)
Nu is:
2m + 1 == — (Aw), 2m H 3 == — (4m — 2),
2m H+ 5 == (bu —4)..….
met behulp waarvan men verkrijgt:
=(— In 2 ml [@m +2) (2m F4)... (4m)
SA 12.8 (2m)
of na een kleine herleiding:
e= (— In 2 dm —1 (mn + I) (m F2). „ (2m)
pO AE GOEDE
Nu is verder:
pl el
Ben SAR Ee ET
en
—- 1 9m + Jm
Sn? H- Am
2
aftrekkende,
Van dezen exponent het even getal
__ kan men eenvoudiger schrijven:
E gm (1) ET
_dus ten slotte:
mm
np
Ee en) eed &
Deze laatste congruentie ter bepaling van c is zonder be-
_ wijs, en zonder de hier verkregen nadere bepaling van het
_teeken van c, gegeven door Orrramare in het 87ste deel der
_ Comptes rendus de Acad. d. Sciences pag. 735, te gelijk
__met meer soortgelijke.
Leiden, April 1883.
KE d
ej
at
K-
OVER RHIZOPOGONZUUR.
DOOR
A. C. OUDEMANS Jr.
In een voor eenige jaren door Jhr. Dr. F. A. Harrsen *)
uitgegeven geschrift wordt melding gemaakt van eene kris-
tallijne stof, die uit een fungus van zuidelijk Frankrijk,
namelijk Ahieopogon rubescens 'TULASNE, door hem was be-
reid en waaraan hij den naam van rhizopogonine gege-
ven had.
Na het overlijden van den Heer F. A. Hawtsen, werd mij
door zijn broeder, Jhr. J. HARrtseN, eene kleine hoeveelheid
van eene in een glazen stopflesch besloten roode kristallijne
stof toegezonden, Het opschrift van deze flesch luidde:
» Rhizopogonine (à purifier) extraite du fonge rhizopogon —
provengale.”’ Î
Hoogst waarschijnlijk heeft men hier te doen met de
stof, door den Heer HaArrtseN uit Rhizopogon rubescens be-
reid; de naam der fungussoort is wel niet dezelfde, maarde _
Heer HaArrseN kan dien om de eene of andere reden hebben _
gewijzigd. Be
Uit hoofde van onze gebrekkige kennis omtrent de schei- —
kundige bestanddeelen der zwummen besloot ik, het mij toe- —
vertrouwde praeparaat, voor zoover de kleine voorraad (van Á
iets meer dan 3 gram) zulks toeliet, te onderzoeken en in
*) Neue chemische Untersuchungen von Dr. F. A. von HarrseN. Nord- —
hausen Frep. FöRrsTEMANN’s Verlag 1875.
(H13)
dat voornemen werd ik versterkt door de belangrijke onder-
_zoekingen, die voor weinige jaren door C. Sranrscnmrp aan-
__ gaande eene dergelijke stof, polyporuszuur, zijn verricht *).
B De mededeelingen, die ik over de door den Heer HarrtseN
ontdekte stof zal doen, hoe gebrekkig ook, kunnen wellicht
) strekken, eensdeels om hen, die daartoe in de gelegenheid
_ mochten zijn, tot verder onderzoek omtrent die stof aan te
_ sporen, anderdeels om haar als scheikundig lichaam met
_ genoegzame zekerheid aan te duiden.
Hetgeen door HarrtseN in het boven aangehaalde werkje
d (p. 32) omtrent zijn rhizopogonine en de zwam, waarin dit
__ voorkomt, wordt gezegd, is tamelijk kort.
____» Rhizopogon rubescens, (gastromycetes)”” zoo heet het, » ist
_ »ein Pilz, welcher während den Herbstregen in den Wäldern
__»von Pinus halepensis zu Cannes, Nizza, etc. sich entwick-
_ »elt. Er kommt nur halb aus dem Boden hervor und wird in
_ p»dieser Gegend wilde Trüffel genannt. Wir fanden in dem-
__»selben einen neuen Stoff, der näher untersucht zu werden
__» verdient.
» Bereitung. Man zerschneidet die Pilze, entwässert sie mit
_»Alcohol, presst aus, macerirt sie 48 Stunden in Aether
_ »und presst wieder aus. Man destillirt den Aether bis auf
_ »aleoholischen Rückstand und lässt abkühlen. Man erhält
_ _»Krystallnadeln eines Stoffes, welcher an der Luft bald zin-
4 »noberroth wird. Man entfettet ihn mittelst Filtrirpapier und
4 » Umkrystallisiren aus Alcohol, den man spontan verdampfen
__» lässt.
»Auch in anderen Species des Genus Rhizopogon dürfte
»dieser Stoff vorkommen,”
Ofschoon de zelfstandigheid, die mij was ter hand gesteld,
alle kenteekenen vertoonde van eene zuivere stof, zoo achtte
ik het toch niet onnoodig, haar nog een paar maal uit al-
*) Ann. der Chem. u. Pharm. 187. bl. 177 en verv. .
VELSL. EN MEDED, AFD, NATUURK, 2de REEKS, DEEL XIX. 8
(114)
kohol om te kristalliseeren. Bij bekoeling van de heet ver-
zadigde oplossing zetten zich prachtige lange roode naalden
af, die, zoolang ze vochtig op het filtrum lagen, bloedrood
waren, maar bij het drogen eene meer oranjeroode tint aan-
namen, die eenigzins aan die van gesublimeerde alizarine
herinnert, maar daarbij in gloed achterstaat.
In water is de stof geheel onoplosbaar. Evenals het po-
lyporuszuur van SranrsomMiD geeft de geringste hoeveelheid
van een in water opgelost zout bij toevoeging van zuur een
nederslag, die zich door zijne groote verdunning als eene
witte troebeling voordoet.
In aether, chloroform, zwavelkoolstof en ligroïne wordt
de stof gemakkelijk opgelost; in kouden alkohol wordt zij —
slechts in geringe, in kokenden alkohol daarentegen in vrij »
aanzienlijke hoeveelheid opgenomen.
5.3094 gram van eene bij 16° C. verzadigde oplossing _
van rhizopogonzuur in alkohol van 90° gew. proc. lieten —
na verdamping 0.1058 gr. overschot achter. Hieruit vindt men
voor de oplosbaarheid 2.03 d. op 100 d. aleohol.
In alkaliën lost de stof met eene donkerpaarse kleur op,
die veel overeenkomst toont met die eener oplossing van
alizarine in alkali. Koolzure alkaliën worden door koken
met de stof onmiddellijk violet gekleurd en aan het ontwij-
ken van CO is duidelijk te bemerken, dat het lichaam het
karakter van een zuur bezit, reden waarom het mij verkie- _
selijk voorkomt, aan de stof den naam van AOP 3
dan dien van rhizopogonine te geven. E
_ Het uit vrij sterken alkohol gekristalliseerde rhizopogon- _
zuur bevat geen kristalwater en bestaat alleen uit kool, —
water- en zuurstof. Het smelt bij 1270 C. tot eene bruin-
roode vloeistof, die bij bekoeling tot eene amorphe harsachtige —
massa stolt, welke hier en daar sporen van kristallisatie ver-
toont. Bij hooge temperatuur (boven 3009 C.), ontleedt het —
zich onder het uitstooten van zwak riekende, eenigzins zure 4
dampen, terwijl eene betrekkelijk groote hoeveelheid moeilijk —
brandbare kool terug blijft. À
De analysen van het zuur leverden de volgende uitkome —
sten op: zin
(115)
E 1) 0.2156 gr. der stof gaven 0.6040 gr. COg en 0.1621 gr. HO
r 2) 02170 » >» > » 0,6080 » » » 0.1668 » »
3) 01974 > » » >» 0.5482 » » » 01510» »
Hieruit berekent men de volgende procenten kool- en
waterstof :
1. 2. 3,
C 76.4 164 15.7
H 8.4 8.5 8.5
_ Uit deze cijfers kan men een groot aantal formulen be-
rekenen, zooals uit onderstaande opgaaf blijkt:
n (Cs H‚s Os) n (Cao Has O3)
C 77.0 76.4
H 8.3 8,3
waarvan de laatste het best met de gevondene cijfers over=
eenstemt.
ZOUTEN VAN HET RHIZOPOGONZUUR.
Het rhizopogonzuur heeft een zeer zwak zuur karakter;
_ het ontleedt wel is waar koolzure alkaliën, maar de ontstane
_ verbindingen zijn niet zeer standvastig en worden door het
_ koken met veel water of slappen alkohol onder afscheiding
_ van rhizopogonzuur ontleed. Ammonia lost het insgelijks op,
_ maar het gevormde zout verliest bij het liggen aan de lucht
ammonia en ten slotte blijft er niets anders dan vrij zuur
_ over. Het is mij gelukt, eene bepaalde kalium- en natrium-
_ verbinding te bereiden, door het zuur in eene overmaat van
_ koolzuur alkali, onder toevoeging van een weinig alkohol,
_ op te lossen en deze oplossing op het waterbad zachtjes te
_ verdampen. Bij zekeren concentratiegraad beginnen zich op
het oppervlak der vloeistof microscopische kristallen der al-
_ kalizouten af te scheiden, die in eene overmaat van eene
sterke oplossing van alkalicarbonaat onoplosbaar zijn. Laat
8.
d
(EO)
men de vloeistof nu bekoelen, zoo zet zich eene onduidelijk
kristallijne violet-zwarte massa af, die zich onder den mikros-
koop als eene samenhooping van vedervormige kristalletjes
voordoet, Men brengt de kristalbrij op een filtrum en spoelt
haar met water af. Het eerst afloopende vocht is tamelijk
donker gekleurd, maar naarmate de oplossing van het alkali-
„earbonaat door water wordt vervangen, wordt de tint van
het afloopende vocht lichter en eindelijk is het, wanneer het
niet meer op rood lakmoespapier reageert, nagenoeg kleurloos.
Dit zout, dat bij drogen op 120° C. geen water verloor,
bevatte volgens eene analyse 7.6 proc. K. De formule
Css H3; KO,, die, in verband met de uitkomsten van de
analyse van het vrije zuur, niet onwaarschijnlijk is, vordert
8.2 proc. K. Wellicht is door de behandeling met water
een weinig alkali van het zout verwijderd,
Zonderling is het, dat behalve dit zout, door afscheiding
uit oplossingen die vrij alkali bevatten, andere zouten werden
verkregen, welke op 1 molecule zuur 9.9; 23.5; 95.7 en
zelfs 37.0 proc. kalium bevatten. 5
Deze verhouding werd opgemaakt uit bepalingen van het _
in water onoplosbaar rhizopogonzuur en van het kalium in
den vorm van KCl Enkele dezer zouten bevatten kristalwa-
ter; dat, hetwelk 9.9 proc. K bevatte, zelfs 43.5 proc. H3 0.
De wisselvalligheid van deze uitkomsten toont de onbe- —
stendigheid der bedoelde zouten aan en bewijst tevens de —
moeilijkheid, uit de analyse daarvan tot de kennis van het
ware moleculairgewicht van rhizopogonzuur te komen.
BIJ DRAGEE
RK: TOT DE KENNIS
_ VAN KINOVAZUUR, KINOVINE EN KINOVIET.
DOOR
A. C. OUDEMANS Ir.
nn
Eene onlangs in het licht verschenen verhandeling van
Ee LanBerMANN en PF. Gieser *) geeft mij aanleiding, de
4 uitkomsten bekend te maken, welke ik voor eenige jaren
__ bij een onderzoek omtrent het vooral door Hrastwerz onder-
Ee zochte kinovine en omtrent de daaruit afgeleide splitsings-
EE producten heb verkregen; ik gevoel mij daartoe te eer ge-
noopt, omdat mijne resultaten die der genoemde Duitsche
E scheikundigen grootendeels bevestigen, doeh op sommige pun-
_ ten belangrijk daarvan afwijken.
Kinovine.
_ Het praeparaat, waarvan ik gebruik maakte, ontving ik
Ù a door de vriendelijke bemiddeling van Dr. J. E. pr Vris van
Dr. Kerner te Sachsenhausen; het bedroeg iets meer dan !/4
kilogram. Het was een wit poeder en alzoo reeds gezuiverd
B van het vrij lastige kinarood, dat het ruwe praeparaat ver-
_ gezelt. Om hieruit zoo veel mogelijk zuivere kinovine te
en
___%) Ueber Chinovin und Chinovasäure. Ber. der deutschen chem. Gee
sellsch, XVL. 926 en verv.
(8)
verkrijgen, trok ik het uit met alkohol van 90 gew. proc. ;
de geconcentreerde oplossing werd daarop gefiltreerd en aan
het heldere filtraat zooveel water toegevoegd, dat ongeveer
5/g van het opgeloste kinovine was neergeslagen. Nu werd
het vocht weder gefiltreerd en met gedestilleerd water ver-
dund. Het aldus verkregen praeparaat werd nog een paar
malen door oplossen ‘in sterken alkohol en neerslaan met
water gezuiverd; het deed zich voor als een amorph wit,
tamelijk hygroscopisch poeder, zoodat bij de analyse daar-
van bijzondere voorzorgen *) werden genomen, om aantrekken
van vocht bij het overbrengen in de verbrandingsbuis te
verhinderen.
De analysen van de op 1100 C, gedroogde stof leverden
de volgende uitkomsten op:
1) 0.2552 Gr. gaven 0.6178 Gr. CO, en 0.2070 Gr. H,O
2) 01979 » » 04776 2 > » Odab or »
3) 0.2962 » » OTlAA nnn
4) 042069. » » 0,5087 » » » 01644 » 3
B) 0.2414 » » 05837 »- » » 01884 2 »
6) 02799 » » 0,6736 » > » 0.124 > >
Hieruit berekent men de volgende procenten aan kool-
en waterstof:
L 3, 8. 1. bin
Cs 66.0 658 658 664 166 BRR
H 9.0 88 A 8.8 8.7 8.5
Werd de stof langeren tijd bij 1300 C. gedroogd, zoo
verkreeg ik, in overeenstemming met Huastwerz 4), een hoo- E
ger koolstofgehalte, zooals blijkt uit de volgende cijfers:
*) Het platina scheepje met stof werd nog heet in een glazen buisje —
overgebracht, dat met glazen platen door middel van een schroef geheel —
kon worden afgesloten. Na bekoeling werd het geheel gewogen en het
scheepje zoo spoedig mogelijk in de verbrandingsbuis geschoven. Ei
f) Ann. der Chem, u. Pharm, 19. 129—155.
(9)
1) 0.2045 Gram gaven 0.5032Gr. CO, en 0.1662 Gr. H4O
2) 02532 >» # 0.61» » '» 0,1904 » »
Hieruit berekent men de volgende procenten aan kool-
en waterstof:
Ì, 2.
C 67.1 #60
H 9.0 971
Ik ben van oordeel, dat de eerst verkregen cijfers zich
het best aan de waarheid aansluiten en dat het lang ver-
hitten van kinovine bij 1909 C. moet worden vermeden.
Mijne uitkomsten stemmen, zooals men ziet, over het
geheel vrij wel met die van LiEBERMANN en GIgSEL overeen ;
het door mij gevonden koolstofgehalte is doorgaans iets
grooter en de onderlinge afwijkingen van mijne uitkomsten
zijn geringer. ;
Ten aanzien van het door mij gebezigde praeparaat, ver-
oorloof ik mij nog het volgende op te merken. De oplossing
in alkohol droogde steeds bij verdamping tot eene gomachtige
massa uit en zette nimmer bij lang staan kristallen af;
daaruit maak ik, in overeenstemming met LIEBERMANN en
Gieser op, dat ik steeds -kinovine onder handen heb
gehad. Hiermede komt ook het 5. V. D. der stof overeen,
waarvoor ik met den polaristrobometer de volgende uitkom-
sten verkreeg:
1) 0.8081 Gr. op 1100 gedroogde kinovine in 19 CC,
absoluten -alkohol opgelost, gaven bij 160 C. in eene buis
van 302.8 m.M. eene rechtsche draaiing van 7035’, Hierut
vindt men («), = 580.9,
2) De zooeven genoemde vloeistof, door verdunning met
absoluten alkohol tot het dubbele volumen gebracht, gaf
bij 16% C., en in dezelfde buis onderzocht eene rechtsche
draaiing van 3°48'%, Hieruit berekent men voor («)n : +
590,2.
LIEBERMANN en GrgseL vonden + 560.6, maar geven niet
op bij welke concentratie zij de stof hebben onderzocht. Dr,
(120
De Veris verkreeg voor («)j eene waarde van + 520,4 #)
(2.675 gram kinovine op 26 CC. alcohol), hetgeen ten
naasten bij met mijne uitkomst overeenstemt; de waarden
van het S. D. V. voor de beide gele strepen j (jaune moyen)
en D staan ongeveer tot elkaar als 23 tot 30 en rekent
men in die onderstelling het cijfer 520,4 om, dan verkrijgt
men + 600 voor («)‚.
Mijne ervaringen ten aanzien van de eigenschappen van
ct-kinovine komen overigens zeer goed met die van Lamr-
BERMANN en GIESEL overeen.
Kinovazuur.
«-kinovine splitst zich onder den invloed van zuren in
kinovazuur en eene suikersoort, welke ik kortheidshalve
kinoviet zal noemen. Deze ontleding geschiedt gemakkelijk
door verwarming van de alkoholische oplossing met zuren;
zelfs azijnzuur werkt krachtig genoeg om die tot stand te
brengen.
Rocureper beweert, dat kinovine ook door de werking
van natrium-amalgama in kinovazuur en kinoviet wordt
gesplitst. Herhaaldelijk heb ik er de proef van genomen,
maar zonder resultaat; ik meen daarom te mogen aannemen,
dat de bewering van RocureperR op eene dwaling berust;
waarschijnlijk heeft hij kinovine gebezigd, die reeds van den
aanvang veel kinovazuur bevatte. |
Het doorvoeren van zoutzuurgas door eene alkoholische
oplossing van kinovine, zooals dit door Hrasrwerz wordt
aanbevolen, leidt wel is waar tot eene vrij snelle afscheiding
van kinovazuur, maar kwam mij overigens niet doelmatig
voor, wanneer men het tweede splitsingsproduct, de suiker,
tevens wil winnen. De vloeistof toch wordt sterk met zout-
zuur beladen, is zeer donker gekleurd en moeilijk te ont-
*) De kinakultuur op Jada op het einde van het jaar 1859. Batavia,
H. M. van Domr. 1860.
dad as ola land ic voed bi
Eday
kleuren. Daarom sloeg ik ter bereiding van de beide split-
singsproducten een anderen weg in. Ik verhitte namelijk
de alkoholische oplossing van kinovine in toegesmolten gla-
zen kolven met betrekkelijk weinig sterk zoutzuur eenige
uren op 100%. Het witte aldus ontstane kinovazuur werd
met slappen alkohol afgewasschen, daarna in sterke ammo-
nia opgelost; nadat deze alkalisehe oplossing met veel ster-
ken alkohol was vermengd, werd de vloeistof tot kookhitte
gebracht en plotseling met eene hoeveelheid zoutzuur ver-
mengd, iets meer dan voldoende om de ammonia volko-
men te verzadigen. Zoo verkreeg ik een kristallijn poeder,
dat door afspoelen met sterken alkohol gemakkelijk was te
zuiveren.
Bij het analyseeren van deze stof viel het mij, evenals
LiRBERMANN en GresBL, op, dat het koolstofgehalte ongeveer
één procent lager uitkwam, dan door Hrasrwerz *), Rocu=
LEDER f) en door RemsBorp$) (bij zijne onderzoek omtrent de
bestanddeelen van den tormentillawortel) wordt opgegeven.
Het is licht verklaarbaar, dat ik daardoor aanvankelijk aan
de juistheid van mijne uitkomsten twijfelde en na de methoden
van zuivering zooveel mogelijk gewijzigd te hebben, de ana-
Iysen herhaalde. Steeds echter kreeg ik dezelfde uitkomst,
zoodat ik thans overtuigd ben, dat door de bovengemelde
Duitsche scheikundigen om de eene of andere reden (wel-
licht ten gevolge van het bezigen van gewone kurken bij
de analyse) een te hoog koolstofgehalte is verkregen.
Ik laat nu de resultaten volgen van eenige der meest be-
trouwbare door mij verrichte analysen. (De stof werd op
110° C, gedroogd.)
Kinovazüur.
1) 0.2008Gr. gaven 0.5337Gr. COy en 0.1730Gr. HO
oat Dalens 0.5920 » » » 0.1870 »
3) 0.2219 » » 0.5902 » » » 01886 » »
%) Ann. der Chemie u. Pharm. CX1. 182 en verv.
f)J.É£. p. C. 102. 17 en verv.
$) Ann. der Chemie u. Pharm. 145. 5 en verv,
(122)
Kinovazuur.
4) 0.2129Gr. gaven 0.5710Gr. CO en 0.1822Gr. HO
5) 0.1682 » » 0.4474 » » » 0.1460 » »
6) 0.1998 » » 0:5374 ss 1 OTTOO Ren
7) 0.2054 » > 054622 > ss OTTO
8) 0.2041 » > 05485 » » „1700
9) 0.2233 » » 0.5935 5 » »: 0 A86
10) 0.2026 » » 0.5418'»: ‚5 » OTTEE
11) 0.2262 » » 0.6022 » » » 0.1880 » »
Het praeparaat, bij de analysen 9, 10 en 11 gebezigd, was
verkregen door oogenschijnlijk zuiver kinovazuur bij kook-
hitte in absoluten alkohol op te lossen en daarna het groot-
ste deel van den alkohol af te destilleeren, zooals dit door
Hrasrwerz ter zuivering van het praeparaat wordt aanbevolen.
Uit de bovenstaande cijfers berekent men de volgende pro-
centen aan kool- en waterstof:
Lt: 3. B 6de Rr
C. 72,5 12.8 72.6. 73.1 725 129 72.5 120 Tana mn
H. 9,6 9,4 94-95 9,6 94 IL 96 On nn
Hrasrwerz gaf voor zijn kinovazuur de naar de nieuwe
atoomgewichten gewijzigde formule C54H3g04. De door mij
verkregen cijfers stemmen echter beter overeen met de for-
mule CagH3404, welke 72.9 pCt. koolstof en 9.4 pOt. wa-
terstof verlangt. Daar het verschil tusschen beide formulen
juist C‚H, bedraagt, vermoedde ik dat Hrasrwerz den aethyl-
aether van het kinovazuur had geanalyseerd in plaats van het
zuur zelf; dit kwam mij te aannemelijker voor, omdat Hra-
SIWEIZ zijn praeparaat vervaardigde door zoutzuurgas te voeren
in eene oplossing van kinovine in sterken alkohol en het
verkregen product uit alkohol om te kristalliseeren. Bij de
eerste reactie heeft eene zeer aanzienlijke warmteontwikke-
ling plaats en het kwam mij niet onmogelijk voor, dat die
op de vorming van den kinovazuren aether gunstig kon
hebben gewerkt. Om het al of niet gegronde van mijn ver-
moeden te toetsen, leidde ik chloorwaterstof door eene ver-
zadigde alkoholische oplossing van zuiver kinovazuur; onder
anak eed nac a er ln ad
ie ene aken en etna de
derd randen
arms tdi
(123 )
sterke verwarming scheidde zich allengs een kristallijn poe-
der af‚ maar dit bleek bij de analyse niets anders te zijn
dan kinovazuur, dat in alkohol beter wordt opgenomen dan
in eene oplossing van zoutzuur in die vloeistof.
Deze uitkomst strookt dus volkomen met de ervaring, door
LIEBERMANN en GrusEL opgedaan ten aanzien van de onmo-
gelijkheid, om langs den aangegeven weg een samengestel-
den aether te krijgen.
Vergelijkt men het midden der door mij gevonden cijfers
met dat van LieBERMANN en GresErL, zoo merkt men op, dat
ik gemiddeld een iets grooter C- en H-gehalte verkreeg dan
de genoemde scheikundigen
LIEBERMANN en GIESEL. OUDEMANS.
C. 12.5 12.7
js 9.4 dent
Daarbij moet ik opmerken, dat ik gebruik gemaakt heb
van eene methode van analyseeren, welke het waterstofge-
halte gewoonlijk zeer juist, maar in elk geval eerder iets
te klein dan te groot aangeeft *). Naar de uitkomsten, door
LIEBERMANN en GiesEL verkregen ten aanzien van de hoeveel-
heid kinovazuur, die uit een bepaald gewicht aan kinovine
kan worden afgescheiden, nemen zij de formule voor het zuur
ongeveer anderhalfmaal zoo groot als die van Hrastwerz.
Zij twijfelen echter tusschen de uitdrukkingen C39 H‚s Og en
Cas H4g0g, die de volgeude procenten C en H vorderen :
Cz Hs 0, d C35 Hus Os he
12.78 73.33
9,09 8,89
Ik meen te mogen aannemen, dat beide formulen het
aantal waterstof-atomen te laag aangeven en geloof dat de
formule C33Hs90g, ook in verband met later te bespreken
%) De half met koperoxyd gevulde buis is op den Glaserschen oven reeds
op die plaats waar dit zich bevindt, roodgloeiend, en aan de buizen voor
absorptie van H‚O en CO, verbonden, wanneer het platinscheepje met de
stof achter in het ledige deel van de buis wordt geschoven,
(124 )
ontledingsproducten, de samenstelling van het zuur juister
voorstelt. Zij komt overeen met de volgende proeenten aan -
C eu H:
C. 72.8 N
H. 9.6
Ten aanzien van de eigenschappen van kinovazuur, zijn
mijne resultaten geheel overeenkomstig met die, welke door
LIEBERMANN en GIESEL zijn verkregen.
Voor het 5. D. V. van kinovazuur in alkalische oplossing,
waaromtrent ik bij LrrBERMANN en GresEL geene opgave
vind, verkreeg ik de volgende uitkomsten met den polari-
strobometer :
1) 0.5988 Gr. zuur, opgelost in 4 CC. normale kali-op-
lossing, en met water verdund tot 22 CC, gaven in eene
buis van 302.8 mM. en bij 160 C. eene rechtsche draaiing
van 7010’. Hieruit berekent men («jp — + 860.9.-
2) De zooeven genoemde vloeistof, door verdunning met
water tot haar dubbel volumen gebracht, leverde onder de-
zelfde omstandigheden eene rechtsche draaiing op van 30 37',
Hieruit berekent men (a) —= + 870.8.
Kinoviet.
Ter bereiding van kinoviet verzadigde ik de zoutzuur-
houdende oplossing, door ontleding van kinovine verkregen,
met zuiver baryumcarbonaat en trok ik, na uitdampen tot
droogwordens op het waterbad, het overschot met een meng-
sel van absoluten alkohol en aether uit. Somtijds werd in
plaats van baryumcarbonaat natriumearbonaat gebezigd; ik
meen intusschen het eerste boven het tweede te moeten
verkiezen. De bruinachtig gekleurde oplossing werd na
eenigen tijd van het chloorbaryum afgefiltreerd, op een
waterbad verdampt en daarna met veel water vermengd en
gekookt. Het vocht werd nu door filtratie van eene geringe
hoeveelheid kinovine en kinovazuur, die zich hadden afge-
zonderd, door filtratie gescheiden, door dierlijke kool zooveel
mogelijk ontkleurd en voorts na uitdamping tot extractdikte
(125 )
met absoluten aether uitgetrokken, althans wanneer het er
om te doen was, een zuiver praeparaat voor de uit te
voeren analyses te verkrijgen; zoo een gering aschgehalte
geen bezwaar maakte werd in plaats van aether, waarin de
kinoviet langzaam en. moeilijk oplost, absolute alkohol
gebezigd *). Uit de zuivere aetherische oplossing verkreeg
ik, evenals LreBERMANN en GrmseL somtijds een geheel kleur-
loos praeparaat, dat geheel vrij van asch was.
De uitkomsten der analysen, die ik van de zooveel moge-
lijk gezuiverde kinoviet heb verricht, onder inachtneming
van alle voorzorgen (zie blz. 117).om opneming van water-
damp te verhoeden, waren de volgende:
1) 0.3196 Gr. kinoviet 5 uren op 1050 Q, gedroogd,
gaven 0.5734 Gr. CO, en 0.2495 Or. H‚O.
_ 2) 0.2708 Gr. kinoviet, 5 uren op 1050 CQ, verhit, gaven
0.4836 Gr. CO, en 0.2056 Gr. H‚0.
Hieruit berekent men de volgende procenten aan koolstof
en waterstof:
È 3.
C 48.9 48,7
H 8,7 8,4
Uit deze uitkomsten volgt reeds, dat het product geens-
zins identiek is met mannitaan, zooals door Berrueror 4)
zonder nader bewijs is aangenomen. Toen ik mijne onder-
zoekingen over dit onderwerp aanving en in het denk-
beeld verkeerde, dat de kinoviet de samenstelling C‚ Hs O;
had, heb ik een deel daarvan met een weinig water ge-
mengd laten staan en daaruit na verloop van vier jaar
geene mannite kunnen verkrijgen.
Mijne resultaten stemmen met die van LirBERMANN en
Giesen zeer goed overeen; ik vond het waterstofgehalte iets
*) In strijd met de ervaring van LuRBERMANN en GirseL kon ik door
uittrekken van het ruwe praeparaat met absoluten alkohol, ja zelfs met
een mengsel van absoluten alkohol en aether geen geheel aschvrije kino-
viet verkrijgen.
$) Zraëté de Chimic organique fondée sur la synthèse, (Paris, Maurer
BACHELIER, 1860.) IL. p. 198.
Ent
Ee
(126 )
grooter dan zij. Ik meen mij dan ook voorloopig bij de
formule C‚ H‚o O, te moeten neerleggen, welke mij met het
oog op het waterstofgehalte en op de meer aannemelijke
splitsingsformule waarschijnlijker voorkomt dan de tweede,
door LieBERMANN en GiuseL voorgeslagen formule O3 Hos Og
en, zoo als uit het volgende blijkt, zeer goed op de door
mij verkregen cijfers sluit.
OUDEMANS. LIEBERMANN en GIBSEr
Berekend. dE) 2). 1). an)
0/7 48.7 48.9 48.7 49.0 48.9
Ho 8.1 8.7 84 8.1 8.2
0, 43.2 :
100,0
Zooals LirBERMANN en GimseL terecht opmerken, geven
deze uitkomsten nog geen recht om te besluiten, dat kino-
vine als een samengestelde aether van de kinoviet als zoo-
danig mag worden aangemerkt, daar bij de splitsing door
zoutzuur de te verwachten alkohol (analoog aan esters van
mannite) in een anhydride kan zijn overgegaan.
Ofschoon ik mij geene duidelijke voorstelling kan maken
van eene suikersoort van de door mij en LIEBERMANN en
GrrseL aangegevene formule, zoo meen ik evenwel te mogen
opmerken, dat er licht eene uitdrukking kan worden gevon-
den, die dergelijke verbinding voorstelt en daarbij aanwijst,
dat de stof althans met zeswaardige alkoholen, zooals man-
nite en met de bekende suikersoorten, in verband staat. De
volgende formulen, die natuurlijk overigens geene de minste
beteekenis hebben, kunnen daarvan ten bewijze strekken.
CH,.OH —_ COH CH,OH __CHs.OH
Ür, br, bo br,
|
CH.OH CH, Cr, Cr en
| 8
CH.OH GH.OH OH Go
| ]
OH br.oH _CH.OH _CH.OH
B
CH; CH, OH H,.OH __ CH. OH
d:
5
PINTO EEG
hl an
(127 )
Tot mijne verwondering gaven mijne waarnemingen om=
trent het SD. V. van de suiker eene geheel andere uitkomst,
dan die van LreBERMANN en GrnseL. »
Ten einde van het gewicht der stof zeker te zijn, droogde
ik eene kleine hoeveelheid zeer zuivere kinoviet gedurende
5 uur in een klein dunwandig glazen stopfleschje, en wel bij
1059 C; Nadat het fleschje uit het luchtbad was genomen,
werd het dadelijk gesloten en onder een droogklok geplaatst.
Na volledige bekoeling werd nu de inhoud in absoluten al-
kohol opgelost en het geheel tot een volumen van 19 CC.
gebracht.
0.3604 Gr. kinoviet gaven alzoo bij 18° C, in eene buis
van 3028 mM. eene rechtsche draaiing van 3°29', waaruit
men berekent («)o — +4 600,5, LIEBERMANN en GIESEL von-
den een S.D. V. dat „og hooger was dan dat van de suiker
uit J-kinovine (+ 7801).
Evenals LIeBERMANN en Giesen, vond ik dat kinoviet door
salpeterzuur zeer gemakkelijk wordt geoxydeerd en dat daar-
door veel zuringzuur wordt gevormd.
Ontleding van kinovazuur door geconcentreerd zwavelzuur,
Door mijn broeder C. A. J. A. OupreMmans is voor vele
jaren waargenomen *), dat kinabasten onder den invloed van
geconcentreerd zwavelzuur in bijzondere cellen eene roode
kleuring vertoonen. Aanvankelijk in het onzekere verkeerende
omtrent de oorzaak van dit verschijnsel en geneigd zijnde,
het aan het voorkomen van een bijzonder alkaloïde in de
bastvezels van de onderzochte kinasoorten toe te schrijven,
helt hij later over tot de meening 4), dat deze kleuring ver-
oorzaakt wordt door de ontleding van kinalooizuur, waarvan
de vorming van kinarood het gevolg zou zijn. Intusschen is
%) Aanteeheningen op het systematisch-pharmacognostisch-botanische gedeelte
der Pharmacapaea Neerlandica. bl. 223 (Rotterdam. O. Perrr. 18541856).
Y) Haadleiding tot de pharmacognosie van het planten- en dierenrijk,
ge druk, bl. 72, (Amsterdam C, L, BRINKMAN. 1880).
(128)
in 1859 door Dr. J. B. pe Vrij *) aangetoond, dat de kleu-
ring het gevolg is van eene eigenaardige omzetting, die het
kinovazuur onder den invloed van zwavelzuur ondergaat.
Zonderling is het, dat deze ontleding geheel aan de aan-
dacht van Hrasrwerz is ontsnapt. Deze scheikundige toch
deelt in zijne reeds hierboven aangehaalde verhandeling mede,
dat kinovazuur door zwavelzuur wordt opgelost maar door
water uit deze oplossing weder wordt nedergeslagen. Daar
hieraan verder niets wordt toegevoegd, meen ik het er voor
te mogen houden, dat, naar de meening van Hrasrwerz, het
kinovazuur daarbij geene verandering ondergaat. De zaak
draagt zich intusschen geheel anders toe en het schijnt dat
uit het kinovazuur, naarmate van de toegevoegde hoeveel-
heid zwavelzuur en van andere nog niet juist bekende om-
standigheden, geheel verschillende producten kunnen ontstaan,
LinBERMANN en GimsaL hebben reeds de verschijnselen be-
schreven f), welke bij de werking van zwavelzuur op kino-
vazuur worden waargenomen. Ik heb daaraan slechts dit
toe te voegen, dat, wanneer men de massa, na de ontwik-
keling van kooloxyde, in vlakke schalen laat staan, op
die plaatsen waar de lucht kan toetreden (wellicht ten ge-
volge van het opnemen van waterdamp of ammonia) allengs
eene zwakke wijnroode verkleuring wordt waargenomen, Bij
allengs toevoegen van Kleine hoeveelheden water, kan men
somtijds hetzelfde waarnemen, maar bij verdere toevoeging
is de roode kleur zeer spoedig verdwenen en men houdt
slechts eene schijnbaar amorphe stof over, die vaalgrijs is
gekleurd.
Bij den aanvang van mijn onderzoek omtrent de werking
van zwavelzuur op kinovazuur was het mij voornamelijk
daarom te doen, het kleurende beginsel af te zonderen en de
eigenschappen daarvan na te gaan; ik ben daarin evenwel
slechts in zooverre geslaagd, dat ik eene zeer kleine hoe-
*) De hinakultuur op Java op het eind van het jaar 1859, (Batavia.
H M. van Dorp. 1860).
f) Ber. der deutsche Chem. Gesellschaft. XVI. 987.
(129 )
veelheid van de zelfstandigheid heb kunnen afzonderen, welke
door LIrBERMANN en GresEL chinochromin wordt genoemd en
daaraan de oorzaak der bedoelde kleuringsverschijnselen kon
toeschrijven. Een verder onderzoek werd mij door de geringe
hoeveelheid, die ik er van bezat, onmogelijk gemaakt.
Keeren wij intusschen tot ons onderwerp terug. Omtrent
den oorsprong van het uit kinovazuur door de werking van
zwavelzuur ontstane kooloxyde wensch ik in de eerste plaats
op te merken, dat dit een ontledingsprodruct is van aanvan-
kelijk gevormd en verder door zwavelzuur ontleed mierenzuur.
Neemt men het zwavelzuur zoo geconcentreerd, dat het bij de
gewone temperatuur der lucht nog juist op kinovazuur kan
Ee werken, en heeft alzoo de ontwikkeling van kooloxyde slechts
langzaam plaats, dan overtuigt men zich gemakkelijk, door
den reuk en de reactie op lakmoespapier, dat er een vluchtig
vetzuur ontwijkt; dat dit mierenzuur is, wordt hoogst waar-
schijnlijk door den eigenaardigen reuk en door de reactie die
de in water gevoerde dampen tegenover ammoniacale zilver-
oplossing vertoonen.
Ik heb getracht, de hoeveelheid kooloxyde te bepalen, die
bij de ontleding ontstaat en verkreeg daarbij uitkomsten, welke
slechts weinig verschillen vau die, welke door LreBERMANN en
GrrseL zijn vermeld. Deze scheikundigen verkregen van 10
gram kinovazuur ongeveer 210 CU. kooloxyd; d. i. ongeveer
2.4 pCt. in gewicht. Mijne proeven gaven de volgende uite
komsten ;
1) 1.618 gram zuiver droog kinovazuur werden in een klein
kolfje gebracht, waarvan de monding gesloten was door een
caoutchouc-kurk met 8 openingen; door de middelste kon
met behulp van een kleinen kraantrechter zuiver zwavelzuur
worden toegevoegd; van de zijdelingsche, met eene glazen
buis voorziene openingen, diende de eene om door middel
van een aspirator lucht toe te voeren en de andere om het ge-
vormde kooloxyd en de dampen van mierenzuur af te leiden
en over gloeiend koperoxyde te voeren, zoodat daardoor
koolzuur ontstond, dat op bekende wijze quantitatief kon
worden bepaald.
Zoodoende verkreeg ik:
VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de REEKS. DEEL XIX. 9
(130 )
00698 Gr. COy == 0.0729 Gr. CH3 03 — 0.0527 Gr. CO (2:7 pCt)
2) 6,342 gram kinovazvur op gelijke wijze behandeld, gaven
0,2914Gr. CO,=0.3046 Gr. CH9 0, == 0.1854 Gr. CO3(2.9 pCt.)
Neemt men voor het kinovazuur de formule aan, die
hierboven door mij, of die welke door LIEBERMANN en GInSEL
is voorgesteld, zoo zou voor het vormen van 1 molecule
mierenzuur vereischt worden eene hoeveelheid van 5.2 bn
cent aan kooloxyde.
Uit het verschil tusschen dit cijfer en het werkelijk ver-
kregene, zou men gerechtigd zijn om één van de volgende
besluiten te trekken: |
1) Het moleculair gewicht van kinovazuur is tweemaal
zoo groot als wij het boven hebben aangenomen, en de
molecule Coq Hio4 Ojg verliest onder de werking van zwavel-
zuur 1 molecule mierenzuur.
2) Twee moleculen van het kinovazuur Css His Og ver-
liezen te samen één molecule mierenzuur,
3) Het zich aanvankelijk vormende mierenzuur of het
door ontleding daarvan ontstaande kooloxyde wordt onder
den invloed van het zwavelzuur ten deele verbruikt tot de
secundaire vorming van eene of andere scheikundige ver-
binding. Voor de formule van kinovazuur kan volgens deze
onderstelling C33 Hs9 Og behouden worden. |
Van de gemaakte onderstellingen komt mij de tweede in
het geheel niet aannemelijk, de laatste daarentegen de waar-
schijnlijkste voor.
Nemen wij nu intusschen verder de vaste prodäoters in
oogenschouw, die door mij bij de werking van zwavelzuur
zijn verkregen. |
LrrBERMANN en GreseL merken op, dat het wincrelek is,
de werking van het zwavelzuur op kinovazuur zoodanig te
regelen, dat de ontleding langzaam voortgaat. De ervaring,
die ik daaromtrent heb, strookt met die der Duitsche schei-
kundigen. Doch mij is het toch altijd voorgekomen, „dat bij
gebruik van euiwer zwavelzuur (zoo mogelijk nog eenigszins
PET
in
EA A
OE: ap nader oan ee en,
(Et)
verdund) toch reeds na de reactie van de twee lichamen op
elkander, de reuk van zwaveligzuur merkbaar werd nevens
een anderen, die aan vluchtige vetzuren herinnert en haar
ontstaan moet te danken hebben aan eene of andere orga-
nische verbinding. Bij eene enkele proef, waarin ik kinova-
zuur met een mengsel van kaliumdichromaat en zwavelzuur
trachtte te oxydeeren, en waarbij bleek dat genoemde ver-
binding zeer bestendig was, meen ik duidelijk den reuk van
boterzuur te hebben kunnen bespeuren; daar de oxydatie
echter na dagen tijds weinig vorderde, heb ik deze proef
afgebroken en geene gelegenheid gehad, AAE terug te
. komen.
Kinochromine.
Van de veronderstelling uitgaande, dat het door werking
van zwavelzuur op kinovazuur verkregene product een meng-
sel van verschillende verbindingen kon zijn, heb ik eene
approximatieve scheiding beproefd, door de geheele massa
in alkohol op te lossen (hetgeen uiterst gemakkelijk ge-
schiedde in tegenstelling met kinovazuur) en dan aan het
verkregen vocht zooveel water toe te voegen als het zonder
blijvend troebel te worden verdragen kon.
Daarna liet ik dit in eene gesloten kolf aan zich zelf
over, Allengs scheidde zich eene geringe hoeveelheid van
eene in naalden kristalliseerende stof af, welke ik meen te
moeten beschouwen als identisch met het kinochromine
van LirBERMANN en Grmsen, en wel omdat het 1° in samen-
stelling nagenoeg daarmede overeenkomt, en 20 dezelfde
kleuringsreacties vertoont, welke door de genoemde onder-
zoekers zijn beschreven. De hoeveelheid daarvan was echter
zoo gering, dat,ik van ongevner 30 gram kinovazuur nauw-
elijks zooveel kon verzamelen als tot het uitvoeren van
eene analyse en voor het bestudeeren van de voornaamste
eigenschappen noodig was. | |
Bij de analyse van deze stof verkreeg ik de volgende
uitkomst.
De
(132)
0.1962 Gram gaven 0.5762 Gr. CO, en 0 1717 Gr. H‚O.
Hieruit berekent men 80.1 pCt. C. en 9.7 pCt H.
De stof bleek evenwel een weinig asch te bevatten, welke
gedeeltelijk in het bij de analyse gebezigde platina scheepje
was teruggebleven, deels ook in de glazen verbrandingsbuis
was verstoven.
Ik mag niet verzuimen te vermelden, dat ik, door het
oxydeeren van kinovazuur door een mengsel van kalium
dichromaat en zwavelzuur, eenmaal een in alkohol moeilijk
oplosbaar kristallijn product verkreeg, dat mij voorkwam
met het voornoemde lichaam identiek te zijn en bij de ana-
lyse de volgende cijfers gaf:
0.2496 Gr. gaven 0.6746 Gr. CO, en 0.2173 Gr. H‚O.
Hieruit berekent men 81.1 pCt. U. en 9.7 pCt. H‚O.
Ongelukkig bezat ik ook van dit praeparaat zeer weinig
en moest ik alzoo het verder onderzoek opgeven.
Kinoveen:
Eene enkele maal verkreeg ik door de werking van een
overvloed van zwavelzuur op kinovazuur eene geringe hoe-
veelheid van een lichaam, dat ik aanvankelijk voor kino-
chromine hield, maar dat bij nader onderzoek daarvan bleek
te verschillen en niet vatbaar was om de kleurenreacties te
geven, welke door LinBERMANN en GrmseL uitvoerig zijn be-
schreven. De analyse van dit lichaam gaf de volgende uit-
komst:
0.1644 Gr. gaven 0.5394 Gr. CO, en 0.1354 Gr. HO.
Hieruit berekent men voor C. 89.5 pCt. en voor H. 9.8
pCt., waaruit alzoo blijkt, dat de stof een koolwaterstof was.
Op de verkregen cijfers kunnen zeer verschillende formules
worden toegepast, zooals blijkt uit het volgende overzicht:
An
(138 >
Ces Has «Oss Has Cas Has Cas Ho Css His
C. 90.4 90.0 89.6 90.6 90.0
H. 9.6 10.0 10.4 9.4 10.0
Nemen wij evenwel in aanmerkiug, dat kinovazuur bij
verhitting met zwavelzuur eerst eene molecule mierenzuur
schijnt te verliezen en onderstelt men, dat de overblijvende
atomen zuurstof door het zwavelzuur onder den vorm van
water worden onttrokken, dan zou men komen tot de laatst-
genoemde formule H3s Hus.
Nadere onderzoekingen zullen omtrent het al of niet juiste
van deze onderstelling moeten beslissen.
Apokinovazuur:
LIEBERMANN en Gisa hebben onder de produkten welke
bij de werking van zwavelzuur op kinovazuur ontstaan, eene
verbinding ontdekt, bevattende 76.4 pOt. C. en 9.16 pCt. H.
Zij geven daaraan den naam van novazuur. Zij hebben geene
formule voor het lichaam voorgesteld en ook geene analysen
van novazure zouten uitgevoerd.
Mijne ondervinding omtrent de splitsingsproducten van
kinovazuur onder den invloed van zwavelzuur verkregen,
wijken zeer af van die der Duitsche scheikundigen. Ik vond
namelijk, dat wanneer de van kinochromine afgezonderde al-
koholische vloeistof met water werd neêrgeslagen en.de aldus
verkregene harsachtige massa met eene oplossing van na=
triumcarbonaat werd verhit, het grootste deel onveranderd
bleef, maar een deel oploste en dat daarbij een natronzout
werd gevormd van een zuur, dat geenszins identiek is met
novazuur en dat ik derhalve, ter onderscheiding daarvan, apo-
kinovazuur wil noemen. Aanvankelijk wilde het mij niet
gelukken, dit zout in zuiveren toestand te isoleeren, daar
kleverige bijprodukten de kristallisatie verhinderden. Na
lang staan vormde zich evenwel toch eene verward kristal-
lijne massa, die door afzuigen op een filtrum door middel
van de Bunsensche pomp kon worden gereinigd en na eenige
Gm)
malen te zijn omgekristalliseerd, eene homogene in naalden
kristalliseerde verbinding opleverde.
De oplossing van dit zout gaf door neêrslaan met zout-
zuur een witten geleiachtigen neêrslag, die, na goed te zijn
uitgespoeld, bij 1100 werd gedroogd en aan de analyse werd
onderworpen. |
Gram. Gram. Gram.
1) 0.1132 van het zuur gaven 0.2815 CO, en 0.0956 HO
2) 0.1846 » » » » 04607 1». 10e
Hieruit berekent men de volgende procenten aan kool- en
waterstof :
d, 2.
C, 67.8 68.3
H. 9,4 9.1
Eene analyse van het op 135° gedroogde natronzout le-
verde de volgende uitkomsten :
0.3451 Gr. zout met PbCrO4, verbrand gaven 0.7960 ak
CO, en 0.2734 Gr. HzO.
Verder leverden 05348 Gr. van dit gedroogde zout 0. 1250
Gr. Na,S0, == 8.1 pCt.
Bij het ‘verhitten van het uit water versch gekristalliseerde
zout ontweken aan 0.1860 Gr. —= 11.5 pCt.
Uit ‘het samenstel van de verkregene uitkomsten kan men
als eenvoudigste uitdrukking voor het apokinovazuur af-
leiden de formule C;; Hog O4, zooals uit het volgende over-
zicht blijkt:
Gevonden, Berekend.
1) 2)
Cis 67.8 68.3 68.1
Hos 9,4 9.1 9,4
0, — _— 22.5
Gevonden. Berekend.
Cis 62,9 62,7
Hos 8,8 8.8
‚Na 8,1 1.5
O4 vo 21,2
mr dn nnn din din a nr Sn “a EE ali
TEN MT
(135 )
Gevonden. Berekend.
31/, Hs 0 175 17.2
Wellicht evenwel moet de formule verdubbeld worden,
waardoor zij de gedaante zou verkrijgen van C39Hs90g. In
verband met het vormen van 1 molecule mierenzuur uit
1 molecule kinovazuur Cas Hs9 Og, mag, zoo ik meen, wel
worden aangenomen dat het aantal koolstof-atomen in de
beide verbindingen waarschijnlijk juist is aangegeven.
Behalve de stoffen, die ik als goed te onderscheiden ver-
bindingen bij de splitsing van kinovazuur door zwavelzuur
kon afzonderen, verkreeg ik als hoofdmassa eene schijnbaar
amorphe harsachtige stof, welke ik niet nader heb onder-
zocht, maar waarvan ik door een voorloopig onderzoek het
koolstofgehalte vrij aanzienlijk vond. Eenmaal verkreeg ik
17.4 pCt. C en 8.9 pCt. H en een ander maal 81.5 pCt.
C en 8.2 pCt. H. Het komt mij niet onwaarschijnlijk voor,
dat van dit mengsel het novazuur van LIEBERMANN en GIESEL
een deel uitmaakte.
Ten slotte kom ik tot het besluit, dat de waarschijnlijk-
ste formule, die voor kinovine, voor zoover men alleen de
cijfers van de voor dit lichaam verkregene procenten kool-
en waterstof in aanmerking neemt, zou wezen C39 Ho Ojj,
welke, zooals uit het onderstaande blijkt, zeer goed met mijne
uitkomsten sluit.
Berekend. Gevonden als midden.
C39 66.1 66.0
Hos 9.0 8.8
Ou 24.9
100.0
Neemt men aan, dat bij de splitsing kinoviet als anhydride
is afgescheiden, dan zou de ontleding van kinovine, analoog
aan de veronderstelling van LIEBERMANN en Greanr, aldus
moeten worden voorgesteld:
C3o Hoa On = C33 H5o Og + Co Hia O4 + H3O
(136)
maar daaruit zou dan onmiddellijk volgen, dat de door mij
voor kinovazuur voorgeslagen formule C33 H59 Og een te hoog
waterstofgehalte aangeeft. Mijne analysen van het kinova-
zuur zijn daarmede ook niet in strijd, zooals blijkt uit het
volgende :
Berekend. Gevonden als midden.
C33 73.1 72.7
Ho 9.2 9.5
Os AE
100.0
Delft, 28 Mei 1882,
UITKOMSTEN
VAN
WAARNEMINGEN MET DEN PIËZOMETER.
DOOR
TE ge EN
R, A. MEES,
Et
rn
EN EE EN
SEND
De door mij gebruikte piëzometer is in fig. 1 afgebeeld *).
2
ad
genomen.
VERSL. EN MEDED. AFD. NATUUERK, 3Îe REEKS, DEEL XIX. EE
Een glazen vat van ongeveer cilindrieken vorm met half-
bolvormige uiteinden aa, hetwelk van boven uitloopt in
een nauwe glazen buis met verdeeling bb, dient als piëzo-
metervat. Nadat de uit- en inwendige afmetingen van dit
vat door middel van metingen en wegingen bepaald zijn
en de buis nauwkeurig in hare verschillende deelen gecali-
breerd is, wordt het met water gevuld en dit onder lagen
druk zeer zorgvuldig uitgekookt. Het vat wordt vervolgens
gebracht binnen een omgekeerde, hooge glazen klok cec,
waarvan het opene, naar boven gekeerde einde met een
massieven, geelkoperen ring dd omgeven is, welks boven-
kant vlak is afgeslepen. Op den bovenkant van dien ring
rust het van onderen vlak afgeslepen, zeer massieve geel-
koperen deksel ee. Nadat tusschen ring en deksel een kleine
hoeveelheid zeer fijne menie is gebracht, worden beiden door
*) De afmetingen van den toestel stemmen niet allen volmaakt overeen
met die van de figuur. Duidelijkheidshalve hebben enkele deelen van
den toestel een kleine wijziging in de figuur ondergaan; ook zijn om
dezelfde reden sommige deelen van den toestel niet in de figuur op-
(138 )
middel van zes schroeven luchtdicht op elkander bevestigd,
Met behulp van drie lange stalen stangen f kan verder het
deksel “vastgeschroefd worden aan het op drie stelschroeven
rustende geelkoperen voetstuk g, dat tot steun van de om-
gekeerde glazen klok ecce dient. Door de schroeven der
stangen f stevig aan te zetten, verkrijgt men een zeer vast
samenhangend geheel, dat door middel van de stelschroeven
gemakkelijk verticaal te stellen is.
Het deksel ee heeft vier openingen. De middelste A dient
tot het doorlaten van de buis des piëzometers, die daar ter
plaatse met een koperen band omgeven is.
De tweede opening 4 dient tot het doorlaten van den
thermometer kk, met zeer lang, cilindrisch vat, ter bepaling
van de temperatuur van het in de glazen klok den piëzo-
meter omgevende water.
De derde opening U leidt door middel van een kort, ge-
bogen, metalen buisje naar de verticale glazen buis mon.
Het metalen buisje eindigt in de opening in een kraan,
zoodat door het omdraaien van de buis mm deze opening
gesloten of geopend kan worden.
De vierde opening n leidt door middel van een koperen
buisje naar de kraan o. Boven deze is vast bevestigd de glazen,
meermalen omgebogen buis pppp, waarover later meer.
De in deze openingen passende stukken kunnen met
schroeven vast en luchtdicht aan het deksel bevestigd
worden.
Boven op het deksel staat ten slotte nog de metalen
stang gg. Langs deze verschuifbaar en op alle hoogten
vast te zetten is het bewegelijke stuk r. Dit stuk draagt
een paar horizontale ringen s, die doorgang geven aan de
buis des piëzometers, welke daar ter plaatse voorzien is van
een koperen bandje. De horizontale ringen s zijn ten op-
zichte van elkander en van het stuk » eenigszins in horizon-
talen zin verplaatsbaar, maar kunnen door middel van door
de ringen gaande schroefjes vastgezet worden. Men kan
die ringen zulk een stand geven, dat de buis des piëzome-
ters er zonder eenige wringing of buiging te ondergaan
doorheengaat. Schroeft men dan de ringen vast, dan vormen
ns Ke be le le
Kh ee en Ea ie kee
(139)
zij een stevigen steun voor het bovendeel der piëzometerbuis.
De ruimte om het piëzometervat aa, begrensd door de
wanden van de glazen klok cec, is geheel gevuld met water,
dat door de openingen / en n in verband kan gesteld wor-
den met het water in de buizen mm en pppp. Het was
zeer wenschelijk dat ook dit water zooveel mogelijk lucht-
vrij was, en dat zich onder het deksel ee alleen water en
in het geheel geen lucht bevond. Daartoe moest dat water
in de klok ecc, nadat het deksel er vast op bevestigd was,
kunnen worden uitgekookt. De bovenkant van het deksel
heeft hiertoe aan zijn rand een cirkelvormige groef. Hierin
kan luchtdicht gezet worden een verticale koperen ring en
hierop weder een glazen klok met twee openingen, waarvan
de eene luchtdicht doorgang geeft aan de piëzometerbuis,
de andere leidt naar een luchtpomp. De glazen buis pppp,
de stang qg en de buis mvm waren toen nog niet op haar
plaats gebracht, anders hadden de ring en glazen klok na-
tuurlijk niet op de beschreven wijze kunnen zijn geplaatst.
Men vulde nu de glazen klok cec tot boven het deksel
met water, terwijl de openingen len n wijd open waren.
De lucht boven dit water in de op het deksel staande klok
werd vervolgens door middel van de luchtpomp sterk ver-
dund en het water door zachte verwarming bij lage tempe-
ratuur aan het koken gebracht en geruimen tijd aan de
kook gehouden. Op deze wijze werd zeker de lucht bijna
volkomen uit de het piëzomervat omgevende ruimte ver-
dreven.
De glazen buis pppp moest dienen, om de veranderingen
van het uitwendig volumen van het piëzometervat te meten,
wanneer binnen dat vat een druk werd uitgeoefend. Het
lange, rechte, eenigszins ten opzichte van den horizon hel-
lende gedeelte van de buis, droeg daartoe een verdeeling.
Dit gedeelte was nauwkeurig gecalibreerd en had een wijdte
ongeveer juist overeenkomende met die van de buis des
piëzometers. Het gebogen gedeelte der buis pppp bezat
van boven een fijne opening tf, welke luchtdicht kon ge-
sloten worden door een glazen dopje u. De buis pppp werd
tot de fijne opening met water gevuld en dan werd het
10*
(140)
vooraf met water gevulde dopje wu er opgezet; op deze wijze
werd verkregen, dat bij het opzetten van het dopje in het
geheel geen lucht binnen de buis pppp kwam. De opening
t diende om de geheele buis met water te kunnen vullen,
terwijl men het door haar verder geheel in zijn macht had
om op elk oogenblik het niveau van het water in het rechte,
verdeelde gedeelte der buis pppp elken gewenschten stand
te geven *). S
De druk, die achtereenvolgens of gelijktijdig op de vloei-
stof in de buizen bb en mm moest worden aangebracht,
werd evenals bij mijne vroegere proeven met den piëzo-
meter f) uitgeoefend door in een grooten koperen bol sa-
mengeperste lucht. Door middel van een metalen buis, die
zich in twee takken splitste, welke naar de buizen bb en
mm leidden, konden deze buizen met den bol in verband
gebracht worden. Een kraan op de plaats van splitsing
maakte het mogelijk dit verband voor elk der buizen af-
zonderlijk of voor beide gezamenlijk te vormen. Door een
tweede kraan met dubbele doorboring, vóór de plaats van
splitsing in de metalen buis aangebracht, konden de buizen
bb of mm, hetzij met den bol met samengeperste lucht, het-
zij met den atmospheer in verbinding worden gesteld, en
dus achtereenvolgens druk op de vloeistof in de buizen bb
en mum worden toegelaten en weder worden weggenomen.
De grootte van den aangewenden druk werd gemeten op
®) Het verwijde verticale gedeelte van de buis pppp was aangebracht,
omdat bij sommige hier niet beschreven proeven met den piëzometer het
lange gedeelte der buis kwik bevatte. Dit kwik reikte tot in het wijde
gedeelte en was daar van boven begrensd door water, dat door de kraan
o met het water om den piëzometer communiceerde. Bene verandering
in stand van het niveau van het kwik in het nauwe, verdeelde gedeelte
der buis aad dan in het wijde gedeelte bijna geen niveau-verandering
var ef kwikt en gevolge. Daar bij de bedoelde proeven het verdeelde
gedeelte der buis horizontaal gesteld was, werd door eene verandering
van het niveau van het kwik in de buis geen merkbare verandering van
de door het kwik uitgeoefende drukking teweeggebracht.
}) Zie Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akademie van
Wetenschappen, Afdeeling Natuurkunde, 2e Reeks, Deel XIV, blz,
108134.
end
(41)
dezelfde wijze en met denzelfden manometer als bij mijn
boven aangehaalde vroegere proeven.
Wilde men den druk alleen toelaten binnen den piëzo-
meter, dan was alleen de buis bb met den bol verbonden.
De buis mm was dan zoover omgedraaid, dat de opening 4
in het deksel gesloten was. De kraan o stond daarentegen
open, zoodat de ruimte om den piëzometer met de buis
pppp in verband stond, en de niveau-veranderingen in deze
buis de vermeerdering van het uitwendig volumen van het
piëzometervat ten gevolge van den inwendigen druk kon-
den aantoonen.
Wilde men den druk in de ruimte om den piëzometer
aanwenden, dan had de buis mm zulk een stand, dat de
opening Z in het deksel open was, terwijl de buis mm met
de naar den bol leidende metalen buis verbonden was. Al
naarmate men den druk al of niet gelijktijdig binnen den
piëzometer wilde laten werken, stond de buis 55 in verbin-
ding met de naar den bol leidende buis of mondde zij on-
middellijk uit in de buitenlucht. De kraan o bleef dan
voortdurend gesloten, zoodat alleen niveau-veranderingen in
de buis bb, niet zoodanige in de buis pppp, konden worden
waargenomen.
Deze niveau-veranderingen werden afgelezen met den-
zelfden kijker met oculair-mikrometer als bij mijn vroegere
proeven door mij gebruikt was. Dezelfde kijker diende tevens
tot het aflezen van den manometer.
Om temperatuurs-veranderingen binnen den piëzometer
zooveel mogelijk te voorkomen, stond de toestel in een
grooten houten bak van ongeveer 280 liters inhoud, die tot
boven het deksel van den toestel met water gevuld was. De
bak was zooveel mogelijk bedekt met houten planken. Hen
thermometer gaf de temperatuur van het water in den bak
aan, die gedurende de waarnemingen meestal niet merkbaar
afweek van de temperatuur binnen den toestel.
Die groote bak met water om de temperatuur constant
te houden was zeer noodig, omdat de piëzometer een uiterst
gevoeligen thermometer vormde. Bij 15° zou een tempera-
tuursverhooging van 10 een riijijzing van het waterniveau
(142)
in de piëzometerbuis van 144 buisdeelen ten gevolge heb-
ben; en in de buis, die met de ruimte om den piëzometer
in verband staat, zou dezelfde temperatuursverhooging van
1° een nog grootere verplaatsing moeten teweegbrengen.
Daar wegens de elastische nawerking de met elkander te
vergelijken waarnemingen ver in tijd van elkander moesten
afliggen, werd daarom voor de nauwkeurigheid der te ver-
krijgen uitkomsten bepaald vereischt, dat de temperatuur
zoo goed mogelijk constant gehouden werd. Door gebruik
te maken van den bovengenoemden bak met water, en door
verder nooit waarnemingen te doen, tenzij de temperatuur
van de lucht in het vertrek ongeveer juist dezelfde was als
die van het water in den piëzometer, is het mij dan ook
gelukt de temperatuur buitengewoon constant te houden.
Dit blijkt wel hieruit, dat, niettegenstaande gedurende de
proeven altijd twee personen in de nabijheid der toestellen
waren, toch een verandering van het niveau in de piëzo-
meterbuis om 2 buisdeelen per uur een zeldzaamheid was;
somtijds bleven gedurende de proeven de niveau-veranderin-
gen in de piëzometerbuis in den tijd van 2 à 3 uren bin-
nen één enkel buisdeel beperkt, en was dus gedurende al
dien tijd de temperatuur in den piëzometer om geen 00,01
gestegen of gedaald *). Wilde het niveau zulk een vasten
stand behouden, dan moest natuurlijk niet alleen de tempe-
ratuur in den piëzometer, maar ook de barometerstand ge-
durende dien tijd uiterst constant zijn.
Om echter alle storende invloeden van eene verandering
in temperatuur of luchtdruk, hoe klein deze ook zijn mogen,
zooveel mogelijk te elimineeren, werd bij de berekening der
proeven eene waarneming bij druk altijd gecombineerd met
het gemiddelde van twee waarnemingen bij geen druk, waar-
*) Een deel der waargenomen niveau-verandering is waarschijnlijk niet
het gevolg van een temperatuursverandering van het water in den toe-
stel, maar van een zoodanige van het water in de heide boven den bak
uitstekende aflezingsbuizen, die natuurlijk aan grootere temperatuurs-
veranderingen onderhevig waren dan het ondergedompelde gedeelte van
den toestel.
d a
AEP NN EEN, EN RE ne! » le ik
Pen les
rhis ls dende ad ne
(143 )
van de eene in tijd evenveel vroeger had plaats gehad als de
andere later plaats greep dan de eene waarneming bij druk.
Met den beschreven toestel zijn de volgende waarnemin=
__gen gedaan.
Ô In de eerste plaats werd de druk alleen binnen het pië-
zometervat toegelaten, en de verandering van den stand van
het water waargenomen zoowel in de buis des piëzometers
als in die van het den piëzometer omringende vat. De uit-
komsten der waarnemingen zijn vervat in tabel 1.
TABEL 1
E Druk binnen.
ee uitzetting uite schijnbare uitzetting
| wendig volumen inwendig volamen
NO, Temperatuur. Druk, per atmospheer, per atmospheer,
if 150,5 1258mm, 141.81 326.03
2. 150,5 1258 140.55 824.80
3. 150.5 1254 140.46 825.72
4, 150,5 1250 140.76 324.73
1-4. 1505 1255 140.90 820.98
5. 15°.9 2384 141.20 326.29
6. 150,9 2374 140.68 827.94
7 150,9 2367 140.29 325.58
8. 150,9 2351 140.62 326.08
98. 150,9 2369 140.70 326.47
20. 13°.9 3666 142.96
21. 1809 38655 142.32
| 22. 130.9 3643 141.51
Ë 20—22, 1309 3654 142.26
algemeen
Ee 0,2 231 141.
gemiddelde a zis viend
1-8 150,7 1812 140.80 825.90
(AMA
De eerste kolom geeft het nummer der proef aan; de
tweede de temperatuur des piëzometers; de derde de hoe-
grootheid, waarom de druk binnen den piëzometer grooter
is dan daarbuiten, in millimeters kwik; de vierde de uit de
niveau-verandering in de met de ruimte om den piëzometer
in verbinding staande buis afgeleide vergrooting van het
uitwendig volumen van het piëzometervat per atmospheer;
de vijfde de uit de niveau-verandering in de buis des pië-
zometers afgeleide schijnbare vergrooting van het inwendig
volumen van het piëzometervat per atmospheer. Deze schijn-
bare vergrooting van het inwendig volumen van het piëzo-
metervat is gelijk aan diens ware vergrooting, vermeerderd
met de inkrimping van het in den piëzometer bevatte water.
Als éénheid van volumen is in den regel aangenomen het
volumen van 1 mgr. kwik van 00.
Bij proeven 20—22 was de druk te groot, om de schijn-
bare uitzetting van het inwendig volumen des piëzometers
te kunnen waarnemen; de buis des piëzometers was daartoe
te kort. Bij die proeven bleef het water in het wijdere
bakje, waarin het boveneinde van de piëzometerbuis uit-
loopt; de toelating van den druk had hier daarom geen
niveau-verandering van het water in de piëzometerbuis ten
gevolge, ten minste slechts zulk een geringe, dat zij niet in
rekening behoefde gebracht te worden. Bij proeven 1—8,
waarbij het niveau van het water wel daalde bij het toe-
laten van den grooteren druk, moest de daardoor veroor-
zaakte drukvermindering in rekening worden gebracht. Als
drukvermeerdering binnen de piëzometerbuis werd bij deze
proeven genomen de door den manometer aangegeven druk-
vermeerdering, verminderd met de door de daling van het
waterniveau teweeggebrachte vermindering van druk.
Aan de waarden voor de volumen-veranderingen verkre-
gen, moest nog een kleine correctie worden aangebracht.
De buis, verbonden aan de ruimte, die den piëzometer om-
geeft, waarop de verandering van het uitwendig volumen
des piëzometers wordt afgelezen, had namelijk een helling
van ruim 120 ten opzichte van den horizon. Dit had ten
gevolge, dat, wanneer de druk binnen den piëzometer om
n VEEN
(145 )
één atmospheer toenam, de druk in de ruimte om den
piëzometer wegens het stijgen van het water in de hellende
buis ook iets toenam, en wel om ongeveer 0,6 mm. kwik-
druk. Deze vermeerdering van den druk buiten op den
piëzometer heeft ten gevolge, dat het piëzometervat zich
iets minder uitzet, dan wanneer die vermeerdering van druk
niet bestond. Dat te min kan voor het inwendig volumen
van den piëzometer gemakkelijk berekend worden uit de bij
latere proeven waargenomen vermindering van dat volumen,
wanneer de buitendruk om één atmospheer toeneemt. De
berekening geeft daarvoor 0,12. Om zooveel moest dus de
schijnbare uitzetting van het inwendig sghen per atmos-
pheer vermeerderd worden.
Diezelfde correctie moest aan de uitzetting van het uit-
wendig volumen worden aangebracht. Eigenlijk is de cor-
rectie voor het uitwendig volumen een iets grootere dan
voor het inwendig volumen, maar het verschil is zoo klein,
dat voor beiden wel dezelfde correctie kan worden genomen.
Doch de uitzetting van het uitwendig volumen vereischte
nog een tweede correctie. Door de vermeerdering van den
buitendruk wordt namelijk ook het water in de ruimte, die
den piëzometer omringt, iets samengedrukt. De waargenomen
uitzetting zal om die samendrukking van het water kleiner
zijn dan de ware uitzetting. Daar de ruimte om den piëzo-
meter ongeveer 530 ecm.* groot is, vindt men voor deze
correctie ongeveer 0,28. De geheele correctie is dus 0,12
+ 0,28 —= 0,40.
De in tabel 1 opgenomen waarden zijn de met de ge-
middelde waarde der correctie verbeterde waarden. Deze
zijn, zooals gezegd, voor de vierde kolom 0,40 en voor de
vijfde kolom 0,12 grooter dan de ongecorrigeerde waarden.
In de tweede plaats werd de druk alleen in de ruimte
buiten het piëzometervat toegelaten, terwijl de ruimte bin-
nen den piëzometer in voortdurend verband bleef met den
atmospheer. De verandering van den stand van het water
in de piëzometerbuis werd afgelezen en daaruit afgeleid de
inkrimping van het inwendig volumen van het piëzometer-
( 146 )
vat, welke het gevolg is van dè vermeerdering van den
uitwendigen druk. De uitkomsten dezer waarnemingen zijn
vervat in tabel 2.
TABEL IL.
Druk buiten.
Inkrimping
inwendig volamen
N®, Temperatuur. Druk. per atmospheer,
9, 150,9 1485mm. 142.65
10. 150,9 1479 142.21
EE. 150,9 1473 141.66
12. 150,9 1466 141.94
9—12. 150.9 1476 142.12
13. 150.6 2191 142.00
14. 156 2185 142.00
15. 150,6 2178 142.38
16. 150.6 2169 142.50
18 —16. 1506 2181 142.22
1% 150.1 8782 142.30
18. 15°.1 8769 142.42
19, 150,4 3751 143.00
17—19. 1501 3767 142.57
algemeen
gemiddelde 150,5 2357 142.28
9—19.
De twee eerste kolommen geven weder het nummer der
proef en de temperatuur aan. In de derde kolom staat de
vermeerdering der uitwendige drukking, in de vierde de
daardoor veroorzaakte vermindering van het inwendig volu-
men des piëzometers per atmospheer.
__ De toename van den uitwendigen druk is die door den
manometer aangegeven, daar het niveau van het water in
de ruimte om den piëzometer bij het toelaten van den druk
bijna niet verandert en daarvoor dus geen correctie is aan
te brengen.
EEN
han a inh it ORE
Mme
Á
"
(147)
De inkrimping van het inwendig volumen vereischte
daarentegen wel eene correctie, Door het aanbrengen van
den grooteren uitwendigen druk stijgt het niveau van het
water in de piëzometerbuis en daardoor de druk binnen het
piëzometervat. Die vermeerdering van den inwendigen druk
heeft een schijnbare uitzetting van het inwendig volumen
des piëzometers ten gevolge, en om die schijnbare uitzetting
wordt de inkrimping van den piëzometer te klein gevonden.
Deze correctie laat zich nu echter gemakkelijk berekenen
uit de waarnemingen der eerste proevenreeks. Volgens die
waarnemingen bedroeg de schijnbare uitzetting van het in-
wendig volumen des piëzometers 325,9 bij een toeneming van
den inwendigen druk om één atmospheer. Hieruit laat zich
nu die schijnbare uitzetting berekenen bijeen toeneming van
den inwendigen druk om den druk van de in de piëzometer-
buis door het aanbrengen van den uitwendigen druk opge-
heven waterkolom. Aan de in de vierde kolom van tabel 2
gegeven waarden is aan allen, zoowel aan de waarde voor elke
proef als aan de middelwaarden, die correctie aangebracht.
De grootte dier correctie per atmospheer bedroeg 1,23.
In de derde plaats werd de druk gelijktijdig binnen en
buiten het piëzometervat toegelaten, en werd de door den
verhoogden druk teweeggebrachte schijnbare volumenvermin-
dering van het water in het piëzometervat waargenomen.
De uitkomsten dezer waarnemingen zijn vervat in tabel 3,
TABEL IL.
Druk binnen en buiten.
Schijnbare inkrimping
water in den piëzometer
Wm isde dh ineen ddie id cnc in hd nn eh een nnn afd knn dahan
N°. Temperatuur. Druk, per atmospheer.
23. 120.1 3484mm. 185.43
24. 120,1 9471 185.33
25. 120,1 3459 185.35
26, 120,1 3446 187.19
23—26. 120,1 8465 185.83
23—25. 120,1 9471 185.37
(148 )
De beide eerste kolommen bevatten weder nummer der
proef en temperatuur; de derde de vermeerdering der druk-
king; de vierde de schijnbare inkrimping per atmospheer
van het water in den piëzometer, dus in wezenlijkheid de
ware inkrimping van het water verminderd met de inkrim-
ping van het vat.
De toeneming der drukking is hier binnen en buiten het
piëzometervat niet volkomen dezelfde. Buiten is zij gelijk
aan de door den manometer aangegeven toeneming der druk-
king; binnen is zij kleiner om den druk van de bij het
toelaten der drukking in de piëzometerbuis naar beneden
geperste waterkolom. Die kleinere inwendige druk is bij
de berekening gebruikt en in de tabel aangegeven. Door
dit te doen wordt echter de schijnbare inkrimping van het
water in den piëzometer per atmospheer druktoeneming te
klein gevonden, tenzij daaraan een correctie wordt aange-
bracht voor de inkrimping, die het inwendig volumen van
den piëzometer ondergaat, omdat de druk buiten den piezo-
meter meer toeneemt dan daarbinnen. Die correctie is ge-
makkelijk te berekenen, daar men uit de daling van het
niveau in de piëzometerbuis weet, hoeveel de druk uitwendig
meer toeneemt dan inwendig, en de inkrimping van het
inwendig volumen des piëzometers bij een drukverschil tus-
schen binnen en buiten van één atmospheer uit de tweede
proevenreeks bekend is. De bedoelde correctie bedraagt voor
een toeneming van den inwendigen druk om één atmospheer
gemiddeld 0,70, Aan al de cijfers in de vierde kolom van
tabel 3 is die correctie aangebracht.
De gevonden waarden kunnen wij tot de volgende doel-
einden gebruiken.
In de eerste plaats kunnen zij tot bevestiging dienen van
de theorie der elasticiteit van vaste lichamen. Lauf heeft
formules gegeven voor het in- en uitwendig volumen van
een hollen bol, een hollen cilinder met platte eindvlakken
en een hollen cilinder met halfbolvormige eindvlakken,
wanneer het in- en het uitwendig oppervlak dier lichamen
(149 )
onderworpen zijn aan een verschillenden druk *). De stof,
waaruit de holle lichamen bestaan, nemen wij aan te zijn
homogeen en van constante elasticiteit in alle richtingen.
Haar lineaire elasticiteitscoëfficiënt zij A, terwijl ge de ver-
houding moge zijn tusschen de verkorting per éénheid van
lengte van de dwarse lineaire afmetingen eener staaf uit
deze stof vervaardigd en de verlenging per éénheid van
lengte dierzelfde staaf, wanneer zij door krachten, die aan
haar uiteinden aangrijpen, wordt uitgerekt.
Noemen wij van den hollen bol A, én A} de in- en uit-
wendige stralen, Vo en V} het in- en uitwendig volumen,
voor het geval, dat in- en uitwendig dezelfde aanvangsdruk
heerscht, dan is:
Vo == áls 7 A Vi —= âlg TE Bi.
De inwendige druk worde verhoogd om P, de uitwendige
om P,, dan zullen daardoor de in- en uitwendige volumina
toenemen om :
A Vo =S Vo A Vi =S Vi,
wanneer gesteld worden :
C C
ER eha
%) Over deze formules handelde ik reeds in een opstel, opgenomen in
de Verslagen en Mededeelingen, Afd. Natuurkunde, 2de Reeks, Deel 15,
blz. 218. In dat opstel toonde ik aan, dat de methode van JAMIN niet
geeft de ware maar de schijnbare samendrukbaarheid der vloeistoffen,
en daarom niet de voorkeur verdient boven de door ReeNauur en GRASSI
gebruikte methode. Het schijnt, dat Jamin daarvan tot heden nog geen
kennis genomen heeft, of van de juistheid mijner opmerkingen niet over-
tuigd is, want in de laatste editie van zijn Cours de Physique de PEcole
polytechnique, waarvan het eerste deel door hem in vereeniging met
Boury is uitgegeven in 1882, vind ik JAMIN's methode nog op dezelfde
manier beschreven als vroeger en weder als voordeel dezer methode
aangegeven, dat zij zonder onzekere, op de theorie der elasticiteit be-
rustende, correcties te behoeven onmiddelijk de ware samendrukbaarheid
der vloeistoffen levert. Jamin et Boutry, Cours de Physique de l’Ecole
polytechnique, 3e édition, Tome I, fascicule 2, pag. 132,
(150)
oil 2 Po RS —P, Ri? Ne Ro Ri (PoP)
b= ' man é
E REE TR Rö — R$
Voor Po=P en P,=0 verkrijgen wij:
hk
AVB Menden al
1 — u R3
A Vo=—PVs.?o. k
0 o- “Je E Be — BÉ
1 —u Ro Ri
=P .6
Cn
Dus:
Noemen wij eveneens van den hollen cilinder met platte
eindvlakken A, en A, de in- en uitwendige stralen van het
cilindrieke oppervlak, M diens hoogte, Vo en V,' het in-
en uitwendig volumen bij den gelyjken aanvangsdruk binnen
en buiten, zoodat is:
Vo == Rij H Vi =1 RH.
Dan zullen, wanneer de inwendige druk wordt verhoogd
om Po, de uitwendige om P}, daardoor de in- en uitwen-
dige volumina toenemen om:
AN Vo am 0 (ö ze 2 Po) À V‚' == Vo (ö ee 92 Pi)
wanneer gesteld worden:
U c'
Po =b RÈ' pi =b' Re Ö—=b,
pltk BEPREE, j_ Lit Bi RPP)
Ee
(151)
Voor P, =P en P)=0 verkrijgen wij:
94u Re
AN zZ=PV. A 0 =
E Î B SRPSARP
5 —_Á We Ro’ Ri?
ed AE E re mp
voor P,=0 en P) =P:
I PS nrd, Ri? HEL
Renta RORE
msn onde P e TT . . .
E RPR?
Dus ook hier:
À V‚' pend VAN Vo.
Een holle cilinder met halfbolvormige eindvlakken kan
beschouwd worden als een vereeniging van een cilinder met
platte eindvlakken en twee halve bollen, dus als een ver-
eeniging van de beide eerstbehandelde lichamen. Noemen
wij weder PR, en R, de in- en uitwendige stralen zoowel
van het cilindrieke gedeelte als van de beide half bolvormige
eindvlakken, A de hoogte van het cilindrieke gedeelte, U,
en U, het in- en uitwendig volumen, dan is:
U,= Vo + Vo U,=Vi + Vi.
Voor Pym=P en P,=0, verkrijgen wij hier:
AU=AVi +AA
vor tod en PP:
AUp=zAVotÄ7o.
Dus ook hier:
1u Ro RP Sdu RPR?
E “RS — R$? Ee BEERS |
== PR6
(2152)
Bij alle drie de lichamen komen wij dus tot dezelfde uit-
komst. Wanneer den eenen keer de inwendige druk om een
zeker bedrag verhoogd wordt, terwijl de uitwendige druk
de aanvankelijke waarde blijft behouden, en een anderen
keer daarentegen de uitwendige druk om hetzelfde bedrag
verhoogd wordt, terwijl nu de inwendige druk de aanvanke-
lijke waarde blijft behouden, dan zal den eersten keer het
uitwendig volumen om evenveel toenemen, als den tweeden
keer het inwendig volumen afneemt.
Deze uitkomst van de mathematische theorie der elastici-
teit kunnen wij nu toetsen aan de uitkomsten van het ex-
periment.
Het door ons gebruikte piëzometervat was toch ongeveer
een holle glazen cilinder met halfbolvormige uiteinden.
Voor de vermeerdering van diens uitwendig volumen bij
een verhooging van den inwendigen druk om één atmo-
spheer, vonden wij als gemiddelde:
141,20.
Voor de vermindering van het inwendig volumen bij een
verhooging van den uitwendigen druk om één atmospheer,
vonden wij als gemiddelde:
142,28.
Deze beide waarden moesten volgens de theorie aan elk-
ander gelijk zijn; zij zijn het dan ook zeer bijna. Het ver-
schil tusschen beide bedraagt toch slechts $/,/,, een ver-
schil dat bij deze soort proeven zeker als zeer onbeteekenend
kan beschouwd worden; zoodat ik de uitkomsten mijner
waarnemingen als een zeer voldoende bevestiging van de
theorie der elasticiteit meen te mogen beschouwen. Vooral
wanneer ik bedenk, dat dit verschil slechts klein is ten
opzichte van het verschil, dat volgens de theorie behoort
te bestaan tusschen de veranderingen van de in- en uitwen-
dige volumina van het piëzometervat, wanneer dit hetzij
inwendig, hetzij uitwendig aan drukking onderworpen is,
(153 )
Zooals in een vroeger opstel *) door mij is aangetoond,
zet bij inwendigen druk het buitenoppervlak van den wand
des piëzometers zich meer uit dan het binnenoppervlak om
een hoegrootheid, die juist gelijk is aan de volumenvermin-
dering welke een massieve kern van hetzelfde volumen als
het inwendig volumen van den piëzometer en van dezelfde
stof als de wand zou ondergaan, wanneer zij over haar ge-
heele oppervlak aan den bedoelden druk onderworpen werd.
Bij uitwendigen druk krimpt het buitenoppervlak meer
in dan het binnenoppervlak om een boegrootheid gelijk aan
de volumenvermindering van een massieve kern van het-
zelfde volumen als het uitwendig volumen van den piëzo-
meter, wanneer deze over haar geheele oppervlak aan den
bedoelden druk onderworpen wordt.
Stellen wij den samendrukbaarheidscoëfficiënt van glas
gelijk 0,000.002, dan bedraagt, daar het inwendig volumen
van het piëzometervat ruim 4.000.000 bedraagt, het verschil
tusschen de uitzetting van het binnen- en buitenoppervlak
des piëzometers bij inwendigen druk per atmospheer onge-
veer 8 volumen-éénheden en het verschil tusschen de in-
krimping van beiden bij uitwendigen druk nog iets meer,
namelijk bijna 10 volumen-éénheden. Het door mij gevonden
verschil bedraagt slechts één, en is dus klein ten opzichte
van de bovengenoemde verschillen. Ik geloof dat verschil
daarom gerust hetzij aan waarnemingsfouten, hetzij aan
storende invloeden te kunnen toeschrijven. |
Ik kan echter niet verhelen, dat de waarnemingen wel
wijzen op een kleine constante fout. De waarden voor de
uitzetting van het uitwendig volumen volgens tabel 1 zijn
voor het groote meerendeel allen kleiner dan die voor de
inkrimping van het inwendig volumen volgens tabel 2.
Vooral is dit met de beide eerste proefreeksen het geval.
De latere proefreeks bij hoogeren druk geeft in beide ge-
vallen meer overeenstemmende uitkomsten. Voor dat ver-
schil kunnen zeer verschillende oorzaken bestaan hebben.
*) Verslagen en Mededeelingen, 2e Reeks. Deel XV.
VERSL. EN MEDED. AFD NATUURK. 2de REEKS. DEEL XIX. 1
(154 )
Het zou bijv. het gevolg kunnen zijn van eene afwijking
van den vorm van het piëzometervat van den theoretischen
vorm, of hiervan, dat ons piëzometervat niet volkomen vol=
doet aan de voorwaarde der theorie van te zijn homogeen
en van constante elasticiteit in alle richtingen. Er zou ook
een fout kunnen begaan zijn bij de calibratie der beide
buizen, die de volumenveranderingen aangeven. Wellicht is
het ook toe te schrijven aan kleine toevallige temperatuurs-
veranderingen gedurende de proeven, of hieraan, dat de
ruimte, welke den piëzometer omgeeft, niet geheel en al
gevuld was met water, maar misschien nog een zeer geringe
hoeveelheid lucht bevatte. Wel is waar was het water, zoo-
als reeds vroeger door mij vermeld is, zoowel in den piëzo-
meter als in de ruimte die dezen omgeeft met veel zorg
onder lage drukking uitgekookt, om alle lucht zooveel
mogelijk te verdrijven, maar toch is het niet onmogelijk,
dat in de ruimte om den piëzometer nog eene kleine hoe-
veelheid lucht is achtergebleven. Die lucht zou geen invloed
gehad hebben op de uitkomsten, indien de druk bij de
proeven van tabel 1 in de buitenste ruimte volkomen con-
stant bleef, Dit was echter, zooals wij zagen, niet het ge-
val. Daarvoor moest een correctie worden aangebracht, en
die correctie zou grooter hebben moeten zijn, wanneer nog
lucht aanwezig was. Nu acht ik het niet onmogelijk, dat
wegens de aanwezigheid van een kleine hoeveelheid lucht
de uitkomsten van proeven 1—8 iets te klein gevonden
zijn. Tusschen de 8 eerste en de 3 laatste proeven van
tabel 1 verliepen eenige dagen, waarin met den piëzometer
andere proeven genomen werden, en in de buitenste ruimte
meermalen een groote druk werd toegelaten. Het is niet
onmogelijk dat, hetzij ten gevolge dezer manipulaties, hetzij
door eenvoudige oplossing in het omringende water, de
voorhanden lucht tusschen de proeven 8 en 20 verdwenen
is, en dat daaraan moet worden toegeschreven, dat de drie
laatste proeven van tabel 1 iets grootere en daarom betere
uitkomsten hebben opgeleverd. Dat dit de ware oorzaak
zou geweest zijn is echter onmogelijk met zekerheid te
zeggen, het aantal bronnen van fouten en storende invloe-
(155)
den is te groot, als dat wij tot zulk een uitspraak gerech-
tigd zouden zijn.
De gevonden waarden kunnen nog tot een tweede beves-
tiging van de theorie der elasticiteit dienen, op dezelfde
wijze als dit ook reeds door Rrenauur en Grassr bij hun
piëzometrische proeven geschied is. Tabel 1 geeft ons in
de laatste kolom de schijnbare uitzetting van het inwendig
volumen des piëzometers, wanneer de inwendige druk om
één atmospheer toeneemt. Dezelfde tabel geeft ons in de
voorlaatste kolom, of waarschijnlijk nog nauwkeuriger tabel
2 in de laatste kolom, de uitzetting van het uitwendig, res-
peetieve de inkrimping van het inwendig volumen van het
piëzometervat, wanneer de inwendige, respectieve de uitwen-
dige druk om één atmospheer toeneemt. Het verschil van
beide waarden moet volgens de theorie gelijk zijn aan de
in de laatste kolom van tabel 3 voorkomende waarde voor
de schijnbare inkrimping van het water in den piëzometer,
wanneer de in- zoowel als de uitwendige druk om één at-
mospheer toeneemt. Nu vindt men voor het bedoelde ver-
schil uit tabellen } en 2:
325,90 — 142,28 — 183,62
en uit tabel 3:
185,37.
Deze waarden zijn niet volkomen aan elkander gelijk. Zij
mogen dat echter ook niet zijn, omdat zij niet behooren
bij dezelfde temperatuur. Deze waarden stellen namelijk
voor de inkrimping van een volumen water gelijk aan het
inwendig volumen van den piëzometer bij een verhooging
van druk om één atmospheer, verminderd met de inkrimping
van eenzelfde volumen glas bij dezelfde verhooging van druk.
Nu is deze laatste inkrimping waarschijnlijk slechts weinig
afhankelijk van de temperatuur. Volgens Grassr's proeven
is de veranderlijkheid van den samendrukbaarheidscoëfficiënt
van glas met de temperatuur zoo gering, dat zij tusschen
de enge temperatuursgrenzen van onze proeven verwaarloosd
hg
(156 )
kan worden. Met de inkrimping van het water is dat echter
niet het geval. De samendrukbaarheidscoëfficient van water
vermindert namelijk volgens GRassr vrij sterk wanneer de
temperatuur toeneemt. Nu geldt de waarde 185,37, het
gemiddelde der proeven 23—25 van tabel 3, voor een tem-
peratuur van ongeveer 120,1; de waarde 183,62, het ge-
middelde der proeven 1—8 van tabel 1, bij een gemiddelde
temperatuur van ongeveer 150,7. De kleinere waarde van
tabel 1 laat zich dus verklaren uit de hoogere temperatuur
en daarom geringere samendrukbaarheid van het water. Het
verschil tusschen beide waarden bedraagt 1,75, terwijl het
temperatuursverschil gelijk 30,6 is. Daar het inwendig vo-
lumen van het piëzometervat iets meer dan 4 millioen
milligrammen kwik van 00 groot is, wijst de waarde van
1,75 op een verandering van den samendrukbaarheidscoëffi-
cient van water van 4 à 5 tienmillioensten bij een tempe-
ratuursverandering van 80,6; een waarde van dezelfde orde
van grootte als die welke Grassr voor de veranderlijkheid
van den samendrukbaarheidscoëfficient van water met de
temperatuur gevonden heeft.
Het gemiddelde der getallen 185,37 en 183,62 is 184,50,
terwijl het gemiddelde der temperaturen 12%,1 en 150,7 is
130,9. De inhoud van het piëzometervat bedraagt ongeveer
4019.200. Dus is volgens onze waarnemingen de schijn-
bare samendrukbaarheidscoëfficient van water in een glazen
vat:
0,000 . 045,9
bij een temperatuur van 130,9.
Van de waarnemingen vervat in tabel 3 heb ik het ge-
middelde genomen der drie eerste waarnemingen, en niet
het weinig daarvan afwijkende gemiddelde van alle vier
waarnemingen, omdat ik de uitkomst der laatste waarne-
ming zeker voor te groot houd. De oorzaak daarvan is de
volgende. De druk werd bij mijn proeven altijd slechts zeer
langzaam toegelaten en weder weggenomen. Bij proef 26
had echter door een toeval de druktoelating vrij snel plaats.
Daardoor daalde het waterniveau in de buis des piëzome-
(157)
ters lager dan in overeenstemming met de voorafgaande
proeven het geval had mogen zijn. Als het niveau van
_ het water zich snel in de nauwe buis terugtrekt, blijft er
_ pamelijk aan de wanden der buis meer water hangen, en
_ trekt het waterniveau zich daarom verder terug, dan wan=
neer dit langzaam gebeurt. Na afloop der proeven is dit
door mij door opzettelijk daartoe verrichte waarnemingen
_ bevestigd. Hen der beide nauwe buizen, waarvan ik mij bij
de piëzometerproeven bediend had, werd na inwendig goed
_ gedroogd te zijn door er langen tijd drooge lucht door te
_ laten stroomen gewogen. Vervolgens werd er een zuiltje
water ingebracht; men liet dit zuiltje eenige malen door
À de buis heen en weêr gaan, en liet dan het water uit de
E buis wegloopen; door het eene uiteinde der buis tegen een
stuk filtreerpapier aan te drukken kon men al het water
_ uit de buis wegzuigen, behalve dat wat aan de wanden
bleef hangen. De buis werd, na uitwendig afgedroogd te
zijn, weder gewogen, en het verschil tusschen de gewichten
van de nu inwendig vochtige en van de straks droge buis
_ gaf het gewicht van het water, dat aan de wanden was
blijven hangen. Dat gewicht werd nu zeer verschillend ge-
vonden, 0,7, 1,9, ja tot 2,5 milligram toe, al naarmate
_ men het water langzamer of sneller uit de buis had laten
wegloopen. Liet men het zeer snel wegloopen, dan bleef
__ zooveel water aan de wanden hangen, dat dit zich later tot
een of meer korte waterzuiltjes vereenigde.
De geheele buis had een lengte van 475 millimeters, de
buis had een inhoud van ongeveer 3,6 milligram kwik per
_ millimeter lengte; de inhoud der geheele buis bedroeg dus
ongeveer 125,7 milligram water of kubiek-millimeters.
2,5 milligram water bedraagt dus ongeveer 20/, van
den inhoud der geheele buis, 0,7 milligam tusschen de 0,5
en 0,60/0.
zi Deze waarnemingen waren voornamelijk verricht om te
onderzoeken, of bij het gebruik maken van zulke nauwe
buizen, wegens het aanhangen van het water aan de wan-
den, voor den samendrukbaarheidscoëfficient van het water
en voor de volumenveranderingen van het piëzometervat
(158 )
niet te groote waarden door mij gevonden waren. De
waarnemingen toonen aan, dat dit zeker eenigszins het ge-
val is, maar slechts in zeer geringe mate. Bij mijn piëzo-
meterproeven werd de druk zoo langzaam toegelaten en
weder weggenomen, bewogen de waterniveaux zich zoo
langzaam door de buizen, dat bij die proeven het water,
dat aan de wanden bleef hangen, zeer waarschijnlijk minder
bedraagt dan de kleinste waarde bij de latere waarnemingen
daarvoor gevonden. Ik houd het daarom voor waarschijnlijk,
dat de door mij gevonden waarden bij de piëzometerproeven,
wegens deze oorzaak van fout, niet meer dan 0,5 0/, te
groot zullen zijn, niet onwaarschijnlijk zelfs nog minder.
De formule voor A U=—A U, kan dienen om een
betrekking te vinden tusschen EZ en ge. Daartoe is het dan
echter noodig nauwkeurig te kennen de verschillende afmetin-
“gen Po, Rj en H van het piëzometervat. Om deze te leeren
kennen, was de piëzometer, voordat de nauwe buis er aan
gezet was, gewogen in de lucht en in water van bekende
temperatuur. Deze beide wegingen gaven het volumen van
den glazen wand des piëzometers of U, — U, en het soorte-
lijk gewicht van het glas. Uit het gewicht van het water,
dat den piëzometer vult, leidde men het inwendig volumen
af U. Men kende dan dus U, en U.
Gevonden werd in kubiek-millimeters:
Uy 295.780, U, — 359.622,
U; ger Vo == 63.842 ;
soortelijk gewicht glas — 2,516.
Deze waarden voor de volumina U, en U} gelden bij de
temperatuur der wegingen, die 190 à 200 bedroeg. De ku-
biek-millimeters zijn echter, daar voor het gewichtsverlies
in de lucht en voor de van de éénheid afwijkende dicht-
heid van het water de noodige correcties waren aangebracht,
ware kubiek-millimeters.
Later, nadat de buis aan den piëzometer gezet was, werd
door weging met water voor het inwendig volumen van
keke
(159)
den piëzometer met een deel der nauwe buis gevonden bij
\__00 temperatuur:
295.616 mm.
Daar van dit getal nog geen 100 mm.® op de nauwe
buis komen, ziet men, dat het aanzetten der buis in den
vorm en het volumen van den piëzometer geen verandering
heeft gebracht.
De meting van de lengte van het cilindrieke deel des
piëzometers of van MJ gaf: HZ — 370,2 millimeters. Deze
waarde kan echter geen aanspraak maken op groote nauw-
keurigheid, daar niet met juistheid zijn aan te geven de
plaatsen, waar het cilindrieke deel aan weêrszijden in de
halfbolvormige uiteinden overgaat. Uit de totale lengte
van den piëzometer zou zich H laten vinden door daarvan
de middellijn der halfbolvormige uiteinden af te trekken,
maar dit zou tot een nog veel minder nauwkeurige uitkomst
leiden, omdat de beide uiteinden slechts zeer bij benadering
als halve bollen kunnen beschouwd worden.
De uitwendige diameter van het cilindrieke gedeelte was
niet overal even groot; de buis bleek bij meting zwak ko-
nisch te zijn, De uitwendige middellijnen aan de beide
_ uiteinden verschilden ongeveer 1 millimeter, terwijl die in
het midden ongeveer juist het gemiddelde van die aan de
uiteinden was. De gemiddelde uitwendige middellijn bedroeg
ruim 34 millimeters. Daar deze meting der middellijnen
echter weinig nauwkeurig is, werden Bj en R, uit U}, U
en H afgeleid door middel van de formule:
a RH +*/jn R3=U.
Men vindt dan: —
R‚ = 17,068, R,=15,520,
B, — Rj=1,548.
De vroeger gevonden vergelijking voor A Uj=— A U)
schrijven wij nu als volgt:
AU En ERS
P rete art
of, als wij
RS RS Ri? Ri?
6 77 RBO en Een 5
stellen :
U
5, .H=Xt5(XH4P) u.
In deze vergelijking zijn EZ en w de onbekenden; de
everige grootheden zijn bekend uit de afmetingen van den
piëzometer en de in tabel 2 te vinden waarde van A Ù.
De boven aangegeven waarden voor Zj, £, en MH geven:
X == 283.875 Y == 1.617.222.
AU vonden wij in tabel 2 gelijk 142,28 mgr. kwik
van 00 of
_ 142,28
En
ERE DT:
kubiek-millimeters.
P is daarbij de drukking van één atmospheer of van
0,010383 kilogram per kwadraat-millimeter, dus:
P == 0,010333.
Hieruit vindt men:
U
log. 2 == 3,00,550.
Uit deze gegevens zou men nu, Z bekend zijnde, w, of,
pt bekend zijnde, ME kunnen berekenen, en dan vervolgens
uit EZ en « den kubieken samendrukbaarheidscoëfficient C
van de stof, waaruit de wand des piëzometers bestaat, door
middel van de formule:
_8(1— 24)
Om
BREE
(A61)
wanneer per éénheid van druk wordt aangenomen de druk
van één kilogram per kwadraat-millimeter, of:
S(l— 2u)
== 0,010333,
C E D 0
wanneer, zooals door mij, per éénheid van druk wordt aan=
genomen één atmospheer.
Nu zijn echter we en ZE in het algemeen niet bekend.
Voor gw zijn, zooals bekend is, zeer uiteenloopende waarden
gevonden voor eenzelfde stof zooals glas. Wertnerm en op
zijn voetspoor ook Grassi bij de berekening zijner proeven
nemen «== !/z aan; uit de proeven van ReeNaurr met een
glazen piëzometer berekent Würrner door bovenstaande
formules op die proeven toe te passen en Z—=6040 te
stellen 0,319. Anderen willen haar waarde op theore-
tische gronden op 0,25 stellen; tot deze waarde naderen
zeer de waarden door Cornu uit waarnemingen bij buiging
van glazen prisma's afgeleid; deze waren namelijk tusschen
0,224 en 0,257 ingelegen. Een nog kleinere waarde vond
Vorer *). Uit waarnemingen omtrent de buiging en wrin-
ging van glazen staafjes leidt hij af WM 6480 en u ==
0,213. Voor spiegelglas vond hij zelfs een nog iets kleinere
waarde voor 4.
De waarden van E zijn voor gewoon glas ook verre van
gelijk. Werrnerm vond o.a. voor wit soda-glas de waarden
6040 en 6722 4).
%) Wied. Ann. Bà. 15, S. 497. (1882.)
f) Ann. de Chim. et de Phys. 3e série, t. 19, p. 187. (1847.) De beide
glassoorten, waarvoor deze beide waarden gelden, hebben slechts een zeer
gering verschil in soortelijk gewicht;,het eene wordt echter fijn, het
andere gewoon glas genoemd.
De bepaling van den lineairen elasticiteitscoëfficient van glas door
uitrekkingsproeven, zovals dit door WerrtueIm gedaan is, houd ik voor
weinig nauwkeurig en daarom de daardoor verkregen uitkomsten voor
weinig betrouwbaar. De in de Aun. de Chim. et de Phys. 3e sér, t. 23,
p. 71 door Werrtueim medegedeelde waarden van £ voor 5 buizen van
dezelfde soort kristal kunnen voor de juistheid mijner meening ten be-
wijze strekken.
(162 )
Noch E, noch wzijn dus voor glas nauwkeurig bekend.
Zij zijn het daurom ook niet voor de door mij gebruikte
glassoort, waaruit de piëzometer bestond. Het is dan ook
niet wel mogelijk om met eenige zekerheid C of den ku-
bieken samendrukbaarheidscoëfficient te berekenen. Want
stellen wij met WerrHeim u == !/3, dan geeft bovenstaande
formule E == 6042, toevallig bijna juist het getal, dat door
Werrtueim voor een van zijn glassoorten gevonden is, en
dat ook bijna overeenstemt met de waarde door Grassr uit
zijn proeven met piëzometers van gewoon glas afgeleid door
u=lfg te stellen. Die overeenstemming met de door
Werrneim gevonden waarde is echter zeer waarschijnlijk
niets dan een toeval, want de door mij gebruikte glassoort
heeft een soortelijk gewicht van ongeveer 2,52, terwijl dit
bij het glas van Werrtnerm slechts 2,43 bedroeg, zoodat de
beide glassoorten zeker niet identiek waren. De waarden
u==ljg en E==6042 geven voor C:0,000.001.71 onge-
veer dezelfde waarde, welke Grassr voor zijn piëzometers
van gewoon glas meent gevonden te hebben.
Neemt men daarentegen voor we de door Vorer gevonden
waarde: «==0,213, dan vindt men E=—=6844,5 en C=
0,000.002.60.
De ware waarde van C zal waarschijnlijk wel tusschen
deze beide waarden van 17 en 26 tienmillioensten ingelegen
zijn, maar deze grenswaarden loopen te ver uiteen, als dat
men met eenige zekerheid de juiste waarde van C zou
kunnen aangeven.
HE voor het glas mijns piëzometers direct te bepalen door
middel van uitrekkingsproeven, daartoe ontbraken mij de
hulpmiddelen. Wel heb ik Z trachten te vinden, door de
voortplantingssnelheid van het geluid in het glas te bepas
len volgens de methode van Kuxrpr *). Een buis van
dezelfde glassoort als die, waaruit het piëzometervat ver-
dn dnn, Bd. 127, S. 497 (1866) en Bd. 185, SS. 337 u. 527
).
Ei
DE
À
BE
3d
ij
3
WE:
we:
He
ie
il
a
en
ed
sh
end
4
5
E
Ee
KE
d E
(/163)
vaardigd was, en van ongeveer dezelfde wijdte en wand-
dikte, van een lengte van 1805,5 millimeters, werd aan de
beide uiteinden met een paar lichte, dunne kurken gesloten.
In het midden werd zij vastgeklemd en daarna werd zij
door haar te strijken met een vochtigen wollen doek in
longitudinale trilling gebracht. In de buis was een fijn,
droog poeder gebracht, hetgeen zich, wanneer de glazen
buis een goeden toon gaf, in scherpe afdeelingen verdeelde.
Van die afdeelingen, waarvan er zich in de buis ruim 15
vormden, werd de lengte gemeten. Niet gemeten werden de
beide uiterste en de drie middelste. De overige 10 gaven
als gemiddelde waarde harer lengte of de halve golflengte
van den toon in de lucht 115,85 mm. De voortplantings-
snelheid in het glas was dus volgens deze waarneming
1805,5
115,85
lengte der verschillende door het poeder gevormde afdeelin=
gen vrij veel verschilde, de uiterste waarden waren namelijk
112 en 122 mm, besloot ik, evenals Kunpr gedaan had,
de buis, waarin door de longitudinale trilling der lucht de
afdeelingen van het poeder zich moesten vormen, te schei-
den van de buis, die door haar trilling den toon moest
voortbrengen.
Ik gebruikte dezelfde buis als vroeger om den toon voort
te brengen. Er was echter door een toeval een stuk afge=
broken, zoodat hare lengte nog slechts 1486,2 mm. bedroeg.
Zij was weder aan haar beide uiteinden door lichte kurken
gesloten, Haar midden was vast bevestigd in een wijdere
glazen buis van zulk een lengte, dat de eene helft der buis
geheel door de wijdere buis omgeven was, terwijl haar
andere helft vrij in de lucht zich bevond en met een wol-
len doek kon worden aangestreken. Van een derde glazen
buis van ruim 11/, meter lengte kon het eene open uiteinde
door middel van een caoutchouc band luchtdicht met de
of 15,58 maal grooter dan in de lucht. Daar de
wijde buis verbonden worden, zoodat het inwendige dezer
buis vrij met het inwendige der wijde buis communiceerde,
In het andere einde dezer derde buis stak een verplaatsbare
stop, die dat einde van de buitenlucht afsloot. In deze buis
(/164)
werd een kleine hoeveelheid fijn droog poeder gebracht eù
zoo regelmatig mogelijk door de buis verdeeld. Werd nu de
eerste buis gewreven, zoodat zij een goeden toon gaf, dan
kwam de lucht in de laatste buis in trilling, en verdeelde
zich het poeder in afdeelingen. Bij een bepaalden stand van
den verplaatsbaren stop was de beweging van het poeder
het krachtigst, en de verdeeling in afdeelingen zeer scherp.
Verschillende poeders werden door mij gebruikt, lycopo-
dium-, ivoor-, hout- en kurkpoeder. De beide laatste be-
vielen mij het best en gaven mij de scherpste figuren. Ik
verkreeg altijd de figuur met de oogen (de Löcher van
Kunpr) op de plaats der knoopen en met krachtige dwars-
ribben van poeder tusschen de oogen in. Deze dwarsribben
waren meestal afwisselend dikker en dunner; tusschen twee
dikkere bevond zich één dunnere of ook wel twee. De
ribben kwamen, tijdens dat een toon zich deed hooren, in
zeer krachtige trilling. De stop was zoo diep in de buis
geschoven, dat zich 14 goed te meten afdeelingen vormden.
Hadden door één enkelen krachtigen streek met den wollen
doek zich scherpe afdeelingen gevormd, dan werd de buis
met het poeder voorzichtig van de wijdere buis losgemaakt
en verplaatst, en werden de lengten der afdeelingen zoo
nauwkeurig mogelijk afgemeten. Tot het meten der afdee-
lingen bediende ik mij van een toestelletje van Dugoscq, dat
eigenlijk bestemd is tot het meten van de breedte der inter-
ferentie-franjes bij de spiegelproef van Fresner, en hetgeen
mij bij het calibreeren van nauwe buizen ook reeds goede
diensten bewezen heeft. Op een stevigen voet bevindt zich
een horizontale in millimeters verdeelde schaal, waarlangs
een loupe door middel van een getand raadje kan worden
heen en weêrbewogen. De stand van de loupe op de schaal
kan door middel van een nonius tot op tienden van milli-
meters nauwkeurig worden afgelezen. Aan het bewegelijke
stuk met de loupe werd voor het hier beoogde doel een
beugel van metaaldraad bevestigd, waartusschen twee hori-
zontale draden evenwijdig aan elkander en in een zelfde
verticaal vlak loodrecht op de richting der schaal gespannen
waren. De onderste dezer draden was wit, de bovenste zwart
had Ee
(165 )
gekleurd, en wanneer men er verticaal van boven opkeek,
kon men aan het oog zulk een stand geven, dat de witte
draad achter den zwarten verdween. De beide draden waren
op zulk een afstand van elkander verwijderd, dat de buis
met de poederafdeelingen er goed vrij tusschen kon liggen.
De buis werd nu tusschen de beide draden horizontaal ne-
dergelegd, zoo nauwkeurig mogelijk evenwijdig aan de schaal.
Door middel van het getande raadje, werden, terwijl men er
verticaal opkeek, de draden gesteld op het midden van een
oog der poeder-afdeelingen, zoodat het oog door de draden
in twee gelijke symmetrische helften verdeeld werd, hetgeen
vrij scherp kon geschieden, omdat men het geheele oog
gelijktijdig vrij kon overzien. De draden werden vervolgens
gesteld op het midden van het volgende oog, en de afge-
lezen verplaatsing van het bewegelijke stuk langs de schaal
gaf dan de lengte van een poeder-afdeeling. Drie waarne-
mingen werden verricht. Elke afdeeling werd bij de eerste
waarneming driemaal, bij de twee laatste waarnemingen
viermaal gemeten. De verschillende metingen eener zelfde
afdeeling kwamen immer zeer na overeen, een verschil van
1 mm. was een groote uitzondering. Dat er zulke verschil-
len somtijds voorkwamen, moet hieraan geweten worden,
dat de afscheiding der op elkander volgende afdeelingen niet
volkomen scherp was aan te geven, omdat de oogen niet
altijd geheel symmetrisch waren. Rekent men de eerste
afdeeling, die tegen den stop is aangelegen, niet mede, dan
vindt men tusschen de gemiddelde waarden voor de 18
overige afdeelingen slechts kleine verschillen. De uiterste
waarden bedroegen bij de eerste waarneming: 96,4 en 97,9,
bij de tweede 95,5 en 97,0, bij de derde 95,4 en 97,3.
Als gemiddelde van deze gemiddelde waarden voor de 13
afdeelingen vond ik:
bij de eerste waarneming: 97,12
» » tweede > : 96,28
» » derde » : 96,38.
Deze waarden gedeeld op 1486,2 of de lengte der trillende
hd
(166 )
glazen buis geven voor de voortplantingssnelheid in het
glas, die in lucht gelijk één gesteld, respectievelijk :
15,30, 150436 en 15,42,
waarden, die onderling weinig verschillen, en die ook wei-
nig afwijken van de vroeger gevonden waarde 15,58.
Bij deze waarden voor de voortplantingssnelheid in glas
is die in de lucht, zooals deze in de buis, waarin zich de
poeder-afdeelingen vormden, voorhanden :was, gelijk één
gesteld. Maar die lucht had de temperatuur van het ver-
trek en was niet droog. Wil men de voortplantingssnelheid
in glas hebben, die in drooge lucht van 0° gelijk één ge-
steld, dan vereischen bovenstaande waarden nog een correctie.
Wij zullen bij het aanbrengen dier correctie ons bepalen
tot de beide laatste waarnemingen, omdat bij deze de groot-
ste voorzorg gebruikt was, om temperatuur en dampspanning
der aan de proef onderworpen lucht nauwkeurig te kennen.
Daartoe werd eenigen tijd, vóórdat de definitieve proef ge-
nomen zou worden, het poeder regelmatig door de buis
verdeeld, De buis bleef. dan open liggen, en eerst even vóór
het oogenblik, dat de toon werd voortgebracht, met de
wijdere buis verbonden. Men was er op die wijze zeker van,
dat de lucht binnen de buis dezelfde temperatuur, drukking
en vochtigheid bezat als de omgevende lucht, zoodat voor
“deze grootheden die der omgevende lucht op het oogenblik
der proef konden genomen worden,
Bij de voorlaatste waarneming bedroegen temperatuur,
dampspanning en barometerstand:
mm. mm,
14°,25 9,8 149,9;
bij de laatste waarneming:
mu. mm,
160,2 10,6 747,5.
Gebruik. makende van deze waarden vindt men voor de
voortplantingssnelheid in glas, die in drooge lucht van 0®
gelijk één gesteld, uit de beide laatste waarnemingen:
15,87 en 15,91,
(167 )
en dus gemiddeld :
15,89.
Nemen wij nu voor de voortplantingssnelheid in drooge
lucht van 0® volgens RrerauLr
930,7 meters,
dan vinden wij, daar het soortelijk gewicht van de door
ons gebruikte glassoort ongeveer 2,52 bedraagt, voor den
Hineairen elasticiteitscoëfficient van het glas:
E = 7001.
Dit is dus de waarde voor Z, die uit de longitudinale
trillingen is afgeleid, De waarde van Z, die uit de ver-
lenging der glazen buis bij uitrekking zou verkregen zijn
geworden, ware het mogelijk geweest die verlenging nauw-
keurig te meten, zon echter zeker aanmerkelijk kleiner ge-
weest zijn, en het is die laatste waarde, welke in de formule
voor A U voorkomt. De proeven van Werrneim *) hebben
namelijk aangetoond, dat bij alle vaste stoffen de uit de
_ longitudinale of transversale trillingen afgeleide waarde van
E bijna zonder uitzondering grooter is dan de waarde van
EB uit de verlenging bij uitrekking verkregen. Bij glas 4)
vooral is het verschil tusschen beide waarden dikwijls zeer
aanmerkelijk, en voor verschillende glazen staven vond
Werrnerm dat verschil zeer verschillend. Bij staven van
verschillend glas vond hij verschillen tusschen de beide
waarden van Z, die van !/,; tot ruim ?/; van de bij uit-
rekking verkregen waarde bedroegen. Die groote verschillen
bij glas en ook de kleinere verschillen bij andere stoffen
zijn door Cravsrus 8) toegeschreven aan de elastische na-
*) Ann. de Chim. et de Phys. 3e série, t. 12, p. 385. (1844)
f) Ann. de Chim. et de Phys. 3e série, t. 19, p. 137 (1847); t. 23,
pp. 71 et 72 (1845).
$) Poe. Aan. BÀ, 76, SS. 61 u. fgll, (1849.)
( 168 )
werking, die zich bij de uitrekkingsproeven wel, bij de
trillingsproeven. wegens den korten duur van elke trilling
daarentegen slechts zeer weinig zou laten gelden. Die ver-
klaringsgrond van Crausrus komt mij zeer aannemelijk voor,
en ik meen reden te hebben om te gelooven, dat die elas-
tische nawerking ook bij de door mij gebruikte glassoort
sterk optreedt, zoodat wanneer ik MZ door uitrekkingsproe-
ven had kunnen bepalen, ik waarschijnlijk een aanmerkelijk
kleinere waarde zou gevonden hebben dan de boven aange-
geven waarde, door mij uit de trillingsproeven afgeleid.
Met deze waarde WE — 7091 geeft de formule voor onzen
piëzometer «== 0,176 en vervolgens C= 0,000.002.8.
Deze waarde van 4 is nog kleiner dan de reeds zoo kleine
waarde van « door Vorer gevonden; de waarde van C is
daarentegen nog grooter dan die, behoorende bij de waarde
van tw van Vorer. Nu werd het door mij voor niet waar-
schijnlijk’ gehouden, dat zt voor de door mij gebruikte glas-
soort kleiner zou zijn dan de reeds zoo kleine waarde 0,213
van Vorer, en dus evenmin dat C grooter zou zijn dan de
daarbij behoorende waarde van C:0,000.002.6. Ik had
daarom gehoopt voor & uit de trillingsproeven zulk een
waarde te vinden, dat de daarmede correspondeerende waarde
van ww > 0,218 en die van C< 0,000.002,6 zouden geweest
zijn. Ik had dan ten minste de grenzen, binnen welke u
en C moeten begrepen zijn, eenigszins enger kunnen stellen
dan boven op bladz. 162 door mij gedaan is kunnen worden,
daar de bij de ZE der trillingsproeven behoorende waarde
van ww wegens de elastische nawerking zeker een minimum-
waarde, die van C daarentegen een maximumwaarde moesten
zijn. In die hoop ben ik echter, zooals uit het bovenstaande
blijkt, teleurgesteld. Omtrent de grenzen binnen welke ge
en C gelegen moeten zijn, ben ik door de trillingsproeven
niets wijzer geworden.
Het voorafgaande onderzoek, ingesteld met het doel om
te onderzoeken met welken graad van nauwkeurigheid pië-
zometrische proeven van de soort als boven beschreven de
eid
EN EN"
hs -strnk
ir ln edn hi Sed
kubieke samendrukbaarheid van het glas des piëzometers
(169 )
kunnen leeren kennen, leidt dus tot een weinig gunstig
besluit. Die graad van nauwkeurigheid is ons namelijk ge-
bleken een uiterst geringe te zijn, omdat noch Z noch ge
voor de gebruikte glassoort nauwkeurig bekend zijn, en
verschillende mogelijke veronderstellingen omtrent de waarde
_ van ZZ of van w tot zeer verschillende waarden voor den
kubieken samendrukbaarheids-coëfficient C leiden, waarden,
die wel om één millioenste kunnen verschillen. Voor weinig
samendrukbare vloeistoffen, zooals voor kwik, kan daarom
ook de bepaling van haar samendrukbaarheid bij gebruik
van glazen piëzometers tot slechts weinig zekere uitkomsten
leiden, omdat men op die wijze altijd slechts het verschil
bepaalt tusschen de samendrukbaarheid der vloeistof. en die
van het glas, en deze laatste dus nauwkeurig bekend moet
zijn, om tot een juiste waarde voor de samendrukbaarheid
van de vloeistof te kunnen komen.
Men zou echter kunnen meenen, dat bij de proeven van
Grassr C voor de door hem gebruikte glazen piëzometers
wel met nauwkeurigheid door hem gevonden was. Voor
drie zijner piëzometers, uit dezelfde glassoort vervaardigd,
die door hem zijn aangeduid door de letters B, C en D,
vindt hij namelijk uit zijn proeven, bij de veronderstelling
u==l/s, voor C ongeveer juist dezelfde waarde, namelijk
ongeveer 0,000.001.7 *). Dat de proeven bij verschillende
piëzometers, door van de Werruer’sche veronderstelling
omtrent 4 gebruik te maken, tot dezelfde waarde voor C
leiden, zou men kunnen aanzien als een bevestiging van de
juistheid der veronderstelling, en daarom ook van de juist-
heid der daardoor verkregen waarde van C. Maar bij nader
inzien blijkt dit niet het geval te zijn; want de drie ge-
noemde piëzometers van Grassr wijken in hun vorm en af-
metingen zoo weinig van elkander af, dat men bij hen met
elke veronderstelling omtrent w tot gelijke waarden voor C
moet komen. Wel zal een andere waarde van x een andere
waarde van C geven, maar voor elk der drie piëzometers
*) dan. de Chimie et de Physique 3e série, t. 31, p. 437. (1851)
VEBSL. EN MEDED. AFD. NATUURK, 2de BEEKS. prEL XIX. 12
(170 )
weder dezelfde waarde, omdat zij uit dezelfde glassoort be-
staan en bijna geheel dezelfde afmetingen bezitten.
Maar ook de door Rereraurr gebruikte glazen piëzo-
meter *), die zeer waarschijnlijk uit dezelfde glassoort be-
stond als de drie piëzometers van Grassi, want de proeven
van dezen laatsten zijn slechts eene voortzetting van de
proeven van RereNaurr en hebben onder diens toezicht en
met diens instrumenten plaats gehad, leidt bij de Werruer’
sche veronderstelling omtrent « tot ongeveer dezelfde waarde
voor C als Grassr gevonden heeft. Uit Rranauur’s proeven
vind ik namelijk, als ue — !/3 gesteld wordt, C == 0,000.001.7
ongeveer. De afmetingen van den piëzometer van RereNaurr
verschilden echter aanmerkelijk van die van de piëzometers
van Grassi. De piëzometer van RreNauLr had een grootere
lengte, een grootere wanddikte en een kleinere doorsnede.
Dat niettegenstaande het verschil in afmetingen de proeven
van Rereraurr tot ongeveer dezelfde waarde van C leiden
als die van Grassi, kan echter weder niet als een bewijs
voor de Wertneim'sche veronderstelling omtrent u gelden.
Om dit in te zien stellen wij de volgende betrekking op
tusschen C en w. Vroeger zijn wij gekomen tot de formule:
AU
pB(X45Y)-(XH4 PD).
waarin X en Y grootheden zijn, die alleen van de ver-
schillende afmetingen van het piëzometervat afhangen, en
waarvan wij de beteekenis vroeger hebben aangegeven.
Verder is:
_8(1— 24)
5 E
Uit deze beide formules verkrijgen wij door eliminatie
van ZE:
AU _ 8(1—2)
P (X+5P)XHAD
C=
%) Mémoires de Académie des sciences de Institut de France, t. 21,
p. 429. (1847)
(171 )s
of ook:
Se 3 (1 — 24)
(EKE) Ide
BAE
1 KES EENEE
KY
— A gesteld wordt.
Door middel van deze formule kan men uit de bij een
bepaalden druk P waargenomen verandering van het volumen
van het piëzometervat AU de waarde van C berekenen bij
elke veronderstelling omtrent 4, wanneer de afmetingen
van het piëzometervat bekend zijn. C is volgens boven-
staande formule een produkt van twee factoren, waarvan
de eerste an Xx Á SY onafhankelijk is van we, terwijl de
tweede factor gs bevat en tevens een grootheid A, die af-
hangt van de verschillende afmetingen des piëzometers.
Wanneer men nu echter lang gestrekte cilindervormige
piëzometers gebruikt, dan is A bijna onafhankelijk van de
afmetingen des piëzometers en heeft voor verschillende pië-
zometers een weinig verschillende waarde. De reden hiervan
is, dat bij zulke lange cilindrische piëzometers Y veel groo-
ter is dan X, en A daarom een grootheid is, die slechts
weinig grooter is dan */,. Zoo leverde mij de berekening,
dat bij piëzometer B van Grassi, den piëzometer van Rro-
NAULT en dien door mij gebruikt, 1/A de volgende, zeer
weinig van elkander atwijkende waarden bezit:
1,2298 (Grassr).
1,2371 (Rerenaurr).
1,2395 (Meers).
De tweede factor van C is dus voor de verschillende
piëzometers gelijk, ten minste ongeveer. Wanneer dus voor
één waarde van « de waarde van C voor verschillende
piëzometers gelijk gevonden wordt, dan moeten ook andere
waarden van w voor C ongeveer gelijke waarden opleveren.
12*
(Er
Dat dus voor ge = 1/3 voor C dezelfde waarde gevonden
wordt bij den piëzometer van RreNauur en bij de drie pië-
zometers van Gmrasst, bewijst niets voor de juistheid van de
Werrneim'sche veronderstelling omtrent «4, want bij elke
andere veronderstelling omtrent tw zou hetzelfde gevonden
zijn. Dat dus de samendrukbaarheidscoëfficient van RreNauLt's
en Grassi's piëzometers juist de op de veronderstelling
u 1 gegronde waarde 0,000.001.7 zou bezitten, daarvoor
kan de bovengenoemde bewisgrond niet worden aangevoerd.
Het eenige wat er voor te zeggen valt is dit, dat deze
waarden van w en CQ voor den lineairen elasticiteitscoëffici-
ent EZ van het glas een waarde opleveren, die weinig ver-
schilt van de waarde E£ = 6040 door Werrtuerm voor een
staaf van soortgelijk glas uit proeven omtrent de verlenging
dier staaf bij uitrekking afgeleid. Maar ook aan die over-
eenstemming is niet veel waarde te hechten, omdat Werrt-
HEIM, zooals reeds vroeger door mij werd opgemerkt, voor
glazen staven van bijna dezelfde samenstelling en bijna
dezelfde eigenschappen zeer verschillende waarden vindt *)
voor den elasticiteitscoëfficient bij uitrekking, en het daarom
volstrekt niet zeker is, dat de lineaire elasticiteitscoëfficient
van het door Rerenauur en Grassr gebruikte glas juist de
waarde had, door WertHerm voor één van zijn glazen sta-
ven gevonden.
Grassr heeft nog een anderen piëzometer van kristalglas
gebruikt, dien hij met de letter A aanduidt, en waarvoor
hij uit zijn proeven voor w=!/3 C == 0,000.002.1 vindt 4).
Deze piëzometer levert hem voor den samendrukbaarheids-
coëfficient van water waarden, die goed overeenstemmen met
%) Ann. de Chim, et de Phys. 3e série, t. 19, pp. 133 et 137.
$) Uit deze waarde vau C leidt Grassr (L c.p. 475) voor Z de
waarde af: /—=4862 ongeveer, een getal, dat, zooals hij zegt, zeer weinig
verschilt van dat, hetgeen de directe waarneming geeft. De directe
waarnemingen, die hij hier op het oog heeft, zijn zeker die van Werrt-
HEIM, voorkomende in de Axr. de Chim. et de Phys. 3e série, t. 28.
Wertueim bepaalde Z voor 5 buizen van kristal uit dezelfde fabriek
afkomstig als het kristal door Grassr gebruikt. - Hij bepaalde Z zoowel
(173 )
die met de andere piëzometers verkregen. Die overeenstem-
ming is echter niet zoo volkomen, dat daaruit tot de juist-
heid der samendrukbaarheidscoëfficienten der piëzometervaten
zou kunnen besloten worden. De tienmillioensten zijn na-
melijk bij den samendrukbaarheidscoëfficient van water nog
geheel onzeker, en de verschillende waarden, die men aan
den samendrukbaarheidscoëfficient van glas zou kunnen
toekennen, verschillen juist in de tienmillioensten. De
waarde van dien coëfficient voor het glazen piëzometervat
moet echter tot tienmillioensten toe nauwkeurig bekend
zijn, wil men daarmede den samendrukbaarheidscoëfficient
van kwikzilver eenigszins nauwkeurig kunnen bepalen *).
Om voor zoo weinig samendrukbare vloeistoffen als kwik-
zilver tot een nauwkeurige bepaling van den samendruk-
baarheidscoëfficient te geraken, zal men òf op meer directe
en daarom meer nauwkeurige wijze den kubieken samen-
drukbaarheidscoëfficient van het piëzometervat moeten leeren
meten, òf men zal een methode moeten uitdenken, waar-
door men niet de schijnbare maar direct de absolute samen-
drukbaarheid der vloeistoffen kan bepalen. Kende men dan
door zulk een methode slechts voor één enkele vloeistof,
bijv. kwik, de absolute samendrukbaarheid, dan zou men
voor alle andere vloeistoffen door middel van de gewone
methode met piëzometers de absolute samendrukbaarheid
door middel van de methode der longitudinale trillingen als bij directe
uitrekking der buizen. De eerste methode gaf hem voor Z voor de vijf
buizen vrij overeenstemmende waarden, die begrepen waren tusschen
5354 en 5630 (l.c. p. 72). Bij uitrekking verkreeg hij grootere ver-
schillen; voor vond hij daarbij waarden, begrepen tusschen 3481 en
4429 (l. e. p. 71). Op deze laatste waarden voor Z doelt nu zeker
Grassi. De overeenstemming is echter niet groot. De waarde voor Z
van Grassi is toch aanmerkelijk grooter dan de grootste der door
Werrnerm gevonden waarden. Dat de door Grassi aangenomen waarde
van C de ware waarde voor zijn piëzometer 4 zou zijn, acht ik daarom
volstrekt niet bewezen.
%) Het gebruik maken van piëzometers uit andere stof als glas, zal,
geloof ik, om verschillende redenen tot niet veel betere uitkomsten
leiden.
(174)
kunnen bepalen en tevens diezelfde grootheid voor de piëzo-
metervaten kunnen leeren kennen.
Of de methode door J. Y. BucmanaN *) bij een glazen
staaf gebruikt, waarbij hij de kubieke samendrukbaarheid
afleidt uit de lineaire contractie, die de staaf ondergaat,
wanneer zij overal op haar oppervlak aan een grooten druk
is onderworpen, ook voor de bepaling van de samendruk-
baarheid van glazen piëzometervaten zal kunnen worden
gebruikt, is eenigszins onzeker, omdat bij die methode ver-
ondersteld wordt, dat de elasticiteit in alle richtingen in
de vaste stof gelijke waarden heeft, de stof dus volkomen
isotroop is, en dit bij een glazen piëzometervat slechts bij
benadering als juist kan worden aangezien.
Een methode ter bepaling van de absolute samendruk-
baarheid der vloeistoffen laat zich theoretisch wel aangeven.
Wanneer men achtereenvolgens bepaalde den druk op een-
zelfden bodem uitgeoefend door twee kolommen kwik,
waarvan de eene bijvoorbeeld juist de dubbele hoogte had
van den anderen, dan zou men bij volkomen onsamendruk-
baarheid van het kwik den eenen keer voor den druk juist
het dubbele van den anderen keer moeten vinden, wanneer
men ten minste het afnemen van de zwaartekracht en van
den op het bovenoppervlak van het kwik werkenden lucht-
druk met de hoogte boven den grond buiten rekening laat.
Daar nu echter het kwik samendrukbaar is, zal men den eenen
keer voor den druk iets meer dan het dubbele moeten vinden,
en uit dat meer zal men dan de absolute samendrukbaar-
heid van het kwik kunnen afleiden. Praktisch houd ik die
methode voor het oogenblik echter nog voor niet uitvoer-
baar. Een uiterst groote nauwkeurigheid bij de waarne-
mingen zou daartoe noodig zijn en tal van voorzorgen
zouden moeten worden genomen om storende invloeden te
weren. Het allermoeielijkst lijkt mij echter toe de bepaling
van den druk op den bewegelijken bodem. Drukkingen
worden toch het nauwkeurigst bepaald uit de hoogte der
vloeistof kolommen, die zij kunnen ophouden, maar dit zou
*) Nature, vol. 22, p. 377 (1880).
Vet ETD A MAT Ver DEN OR AS OS ef Lê RAe,
OO kn + ma Ache Cn Sep OLE SNN eh in a Re
” rh OE a ld es
lee
(175)
hier natuurlijk niet mogen geschieden. Tot het meten van
den bodemdruk zou men zich in dit geval hetzij van ge-
wichten, hetzij van elastische krachten van vaste lichamen
moeten bedienen, en om op deze wijze met voldoende nauw-
keurigheid den bodemdruk te meten, komt mij vooralsnog
bijna niet mogelijk voor.
Boven werd door mij gezegd, dat ik reden had om te
gelooven, dat bij het glas van mijn piëzometervat het ver-
schijnsel der elastische nawerking vrij krachtig optrad.
Hierop was reeds geruimen tijd mijne aandacht gevestigd.
‚ Reeds in mijne verhandeling over de bepaling van de sa-
mendrukbaarheid van water volgens de methode van JAMIN
heb ik toch vermeld, dat een zekere elastische nawerking
van het glazen piëzometervat door mij werd waargenomen.
Bij het aanbrengen der grootere drukking binnen den pië-
zometer jverkreeg het waterniveau in de beide buizen niet
terstond zijn definitieven stand, maar het bleef in de pië-
zometer-buis nog een geruimen tijd nadalen, in de andere
buis nastijgen, om eerst na eenigen tijd in beide buizen een
vasten stand te verkrijgen. Bij het wegnemen van den druk
werd omgekeerd waargenomen, dat het niveau in de piëzo-
meterbuis eenigen tijd bleef stijgen, in de andere buis dalen.
Die na-bewegingen van de beide niveau's hadden dus in
zulk een zin plaats, dat het scheen, alsof bij het aanbren-
gen der grootere drukking het piëzometervat niet plotselings
maar eerst allengs zijn grootste volumen verkreeg, en bij
het wegnemen der drukking niet plotselings zijn oorspron-
kelijk volumen hernam, maar eerst na eenigen tijd dat
oorspronkelijk volumen terug kreeg. Van blijvende veran-
deringen van volumen was daarbij echter geen spoor te
ontdekken. Diezelfde nawerking vertoonde zich ook bij al
mijn latere piëzometrische proeven, ook bij die boven be-
schreven. Somtijds, vooral bij de geringere drukkingen,
namen de waterniveau's in de beide buizen binnen een
kwartier een vrij vasten stand aan, maar het kwam ook
(176 j
voor, vooral bij de hoogere drukkingen, dat een kwartier
daartoe niet voldoende was, ja somtijds zelfs tot een half
uur toe gewacht moest worden, eer een eenigszins vaste
stand bereikt werd. Daar het de definitieve stand der water-
niveau's was, waarop het bij de verdere berekening eigenlijk
aankwam, moest daarom tusschen de waarnemingen bij druk-
king en die na het wegnemen dier drukking geruime tijd
verloopen. Bij de eerste proeven bij kleinere drukking liet ik
altijd met tusschentijden van een kwartier de waarnemingen
der niveau's bij druk en zonder druk op elkander volgen. Bij
de latere proeven bij grootere drukking liet ik die tusschen-
tijden tusschen de opvolgende waarnemingen tot 20 of 25
minuten, ja zelfs somtijds tot een half uur stijgen.
Omtrent de grootte en den gang dier nawerking heb ik
gedurende de proeven vele waarnemingen gedaan. Zoo spoe-
dig mogelijk nadat ik den druk binnen of buiten den pië-
zometer voorzichtig had toegelaten, nam ik den stand van
het niveau in een der buizen waar en teekende die op, en
volgde dan de beweging van het niveau, telkens diens stand
opteekenende, in den aanvang elke 1 of 2 minuten, op het
einde der nawerking bij grootere tusschenpoozen. Eveneens
werd de nawerking door mij waargenomen bij het wegnemen
van den druk. Het bleek daaruit, zooals ook te verwachten
was, dat de beweging der niveau's, aanvankelijk groot, lang-
zamerhand afnam, om eindelijk onmerkbaar te worden.
Dit bewijzen bijv. de volgende cijfers:
12u 15m ongev. druk toegelaten, JfugZfm ongev. druk toegelaten
151/, 26,10 31,5 248,00
17,5 25,73 33,0 249,00
19,5 25,54 36,0 249,45
20,5 25,33 38,0 249,63
21,5 25,24 41,0 249,80
26 25,00 45,0 250,00
28 24,87 50,0 __ 250,13
30 24,87 51,5 250,13
55,0 250,13
Bes iin
et ERE
OE BTN Op
Jr
AT NEET END VN
(177)
Het eerste tabelletje geeft de verandering van het niveau
in de buis des piëzometers, nadat de druk buiten den piëzo-
meter om 2169ma- verhoogd was; het tweede tabelletje de
verandering van het niveau in de andere buis, die commu-
niceert met de ruimte om den piëzometer, nadat men den
druk binnen den piëzometer om 3655 millimeters had doen
toenemen. De temperatuur was in de twee gevallen 150,6
en 130,9,
De nawerking vertoonde zich immer, en altijd in den-
zelfden zin; zij werd echter voor een deel overdekt door
andere invloeden, vooral door een algemeene langzame tem-
peratuursverhooging of verlaging van den toestel. Daar-
aan was wellicht ook toe te schrijven, dat de nawerking
__mniet altijd even groot scheen bij het toelaten en bij het
wegnemen van den druk. Bij stijgende temperatuur moest
de eene, bij dalende temperatuur de andere grooter schijnen,
omdat, wanneer bij het toelaten van den druk de verandering
van het niveau wegens de temperatuursverandering en die
wegens de nawerking in dezelfde richting plaats hebben,
zij bij het wegnemen van den druk juist in tegengestelde
richting zullen plaats hebben, en omgekeerd. Uit de rich-
ting van de temperatuursverandering kon men voorspellen,
_ welke verandering van niveau, die bij het toelaten of die
bij het wegnemen van den druk, bijzonder groot zou zijn,
en die voorspelling werd door de waarneming altijd be-
vestigd. Ik zou echter niet met zekerheid durven beweren,
dat de nawerking bij het toelaten en die bij het wegnemen
van den druk juist even groot waren, want ook al hield
men rekening met den invloed der algemeene temperatuurs-
verandering, ook dan nog schenen de beide nawerkingen
niet altijd aan elkander gelijk te zijn. De tijd, die er ver-
liep tusschen het tijdstip van het toelaten of wegnemen
van den druk en dat der eerste waarneming was daarop
natuurlijk ook van grooten invloed, en die tijd kon onmo-
____gelijk elken keer juist even groot genomen worden. Ook
werd waarschijnlijk nooit het einde der elastische nawerking
___waargenomen. Had de algemeene temperatuursverandering
een beweging van de waterniveau’s in denzelfden zin ten
Bee dn aalders hk ie Sk
(178 )
gevolge als de elastische nawerking, dan kwamen de niveau's
in het geheel niet tot rust, maar vertraagden slechts in
hun beweging; in het tegenovergestelde geval komen zij
wel tot rust, maar reeds vóór dat de nawerking geheel is
afgeloopen, om dan vervolgens dikwijls zich in tegengestel-
den zin te gaan bewegen.
Maar hebben wij recht om die waargenomen nawerking
als een elastische nawerking van het glas des piëzometers
te beschouwen? Is het niet mogelijk haar aan andere oor-
zaken toe te schrijven?
In de eerste plaats zou men kunnen meenen, dat zij het
gevolg was van de wrijving van de vloeistof tegen den
wand der nauwe buizen. Ken voorloopige proef heeft echter
aangetoond, dat de wrijving tusschen het water en den wand
der buizen kon verwaarloosd worden. De buis, die met de
ruimte om den piëzometer communiceert, was bij die voor-
loopige proef met haar eene uiteinde luchtdicht bevestigd
in een vat, dat, nadat het geheel met water gevuld was,
volkomen gesloten was; het water reikte een eind in de
horizontaal liggende buis. Werd nu aan het open einde
der buis geblazen of gezogen, dan verplaatste het waterniveau
zich in de eene of de andere richting. Hield men dan op
met blazen of zuigen, dan keerde het niveau weder volko-
men tot den oorspronkelijken stand terug, en dat gebeurde
zoowel wanneer men het niveau snel als wanneer men het
langzaam tot den oorspronkelijken stand liet terugkeeren *).
Dat het niet de wrijving is, die de nawerking kan verkla-
ren, blijkt ook hieruit, dat die nawerking niet constant is
maar ongeveer evenredig aan de aangewende drukking, en
dat zij bij proeven 23—26, waarbij de druk zoowel binnen
als buiten den piëzometer werkte, bijna niet werd waar-
genomen 4).
*) Bevond zich in de nauwe buis bij deze proef kwik in plaats van
water, dan werd daarentegen wel een zeer geringe invloed der wrijving
bespeurd op den stand van het kwik-niveau in de buis.
+) Het bijna volkomen ontbreken der nawerking in dit geval bewijst
ah in ne he nd
hae. sal ian hea a dn anr ae od br ea,
(129)
In de tweede plaats zou men de nawerking kunnen toe-
schrijven aan een tijdelijke temperatuursverandering van het
water binnen of buiten het piëzometervat bij het toelaten
en wegnemen van den druk. Het is toch bekend, dat de
theorie eischt en de proeven van Joure ook hebben aan-
getoond, dat water bij samendrukking iets in temperatuur
stijgt, en dus bij het wegnemen van de drukking evenveel
in temperatuur daalt. Die temperatuursveranderingen moeten
nu ook bij mijn proeven eenigen invloed hebben gehad en
moeten een nawerking hebben teweeggebracht in den door
mij waargenomen zin. Wordt bijv. de druk in de ruimte
om den piëzometer toegelaten, dan zal de temperatuur van
het water in die ruimte wegens de samendrukking iets
stijgen. Die temperatuursverhooging wordt niet gedeeld door
het water binnen den piëzometer, omdat dit niet aan
drukking is onderworpen.’ Langzamerhand zal echter de
hoogere temperatuur van het buitenwater zich door gelei-
ding ook aan het water binnen den piëzometer mededeelen,
en het zichtbare gevolg hiervan moet zijn, dat het niveau
van het water in de piëzometerbuis, dat wegens de inkrim-
ping van het vat gestegen is, nog eenigen tijd stijgende
blijft, dat dus eene nawerking optreedt in den waarge-
nomen zin.
Gemakkelijk is echter aan te toonen, dat deze tempera-
tuursveranderingen van het water wellicht een gedeelte der
waargenomen nawerking kunnen verklaren, maar dat zij
geen rekenschap kunnen geven van de totale waargenomen
nawerking. Daartoe is deze veel te groot. Om dat aan te
toonen, nemen wij bijv. de nawerking bij proeven 17—19
door mij waargenomen.
De gemiddelde nawerking, het gemiddelde van de nawer-
kingen bij het toelaten en het wegnemen van den druk
ook, dat deze niet het gevolg is van een verschil in temperatuur van
het in het water van den grooten bak ingedompelde gedeelte van den
toestel en van de boven dat water uitstekende waarnemingsbuizen. De
waargenomen nawerking was trouwens in den regel veel te groot en
duurde veel te lang, als dat zij aan zulk een oorzaak kon worden toe-
geschreven.
( 180 )
waargenomen, en dus vrij van uitwendige temperatuurs-
invloeden, bedroeg 1,97.
De temperatuur was 15,1; de druk buiten nam toe om
gemiddeld 3767 millimeters of bijna 5 atmospheren.
Bij 150,1 is de schijnbare Gido oaR en van water
in glas ongeveer: 0,000.13.
Daar de inhoud van den piëzometer ongeveer 4 millioen
mgr. kwik bedraagt, de inhoud van één buisdeel 3,6 mgr.,
zal dus de schijnbare uitzetting van het water bij een tem-
peratuursverhooging van 10 520 mgr. kwik of 144 buis-
deelen bedragen.
Volgens de theorie en de proeven van Joure bedraagt de
temperatuursverhooging van water bij 15° bij een samen-
drukking door 25 atmospheren 0,03, dus bij een samen-
drukking door 5 ee 00,006, correspondeerende
met 0,864 buisdeel.
Het water in de ruimte om den piëzometer wordt dus
bij de toelating van den druk bij proeven 17— 19 om 00,006
in temperatuur verhoogd. Stel nu, dat die hoogere tempe-
ratuur zich in het geheel niet mededeelt aan de omgeving
en ook niet aan de vaste deelen van den piëzometer, maar
alleen aan het water binnen den piëzometer. Nu bedraagt
het volumen van het water in den piëzometer iets minder
dan 300 cm, dat van het water om den piëzometer onge-
veer 590 cm. Wanneer dus de warmte door samendruk-
king opgewekt aan niets anders werd medegedeeld dan aan
het water in den piëzometer, dan zou dit water in tempe-
ratuur stijgen om minder dan °/3 x 00,006, of om minder
dan 0,6 buisdeel.
De ware nawerking wegens de door de samendrukking
veroorzaakte temperatuursverhooging van het water zal
echter natuurlijk zeer veel kleiner zijn dan de hier bere-
kende van 0,6 buisdeel, terwijl een gemiddelde nawerking
van 1,97 is waargenomen. Hieruit volgt dus ten duidelijkste
dat, moge ook al een klein deel der nawerking door de
temperatuursveranderingen wegens de samendrukking van het
water verklaard kunnen worden, verreweg het grootste ge-
deelte dier nawerking een andere oorzaak moet hebben.
tilde redden.
(181 )
__Voor de proeven 20—22 geldt het gezegde nog in
meerdere mate. De aangewende druk was hier iets kleiner
E dan bij proeven 17—19; de druk werd alleen binnen den
_ piëzometer aangewend, dus op een kleinere watermassa; de
E temperatuur was lager, 130,9 in plaats van 150,1, en hoe
E lager de temperatuur is, hoe kleiner de temperatuursver-
__hooging is, die, zoowel volgens de theorie als volgens
__ Joure's proeven, door de samendrukking van het water
wordt voortgebracht; toch was de nawerking, zooals die
werd waargenomen in de met de ruimte om den piëzometer
jn verbinding staande buis slechts weinig kleiner dan bij
ä proeven 17 —19; zij bedroeg gemiddeld 1,745 buisdeel tegen
s 1,97 bij proeven 17—19.
Om met zekerheid aan te toonen, dat de nawerking niet
Ee aan de genoemde oorzaak moet worden toegeschreven, deed
ik nog eenige waarnemingen bij een temperatuur, waarbij
die oorzaak haar invloed niet kan doen gelden. Volgens
de theorie is de temperatuursverhooging bij samendrukking
van een vloeistof evenredig aan diens uitzettingscoëfficiënt.
Voor water is deze nul bij de temperatuur van het maxi-
mum van dichtheid, onder die temperatuur negatief. De
__temperatuursverandering wegens samendrukking van water
moet daarom bij ongeveer 4° nul zijn, onder die tempera-
tuur moet zij een temperatuursverlaging zijn. Door de proe-
ven van Joure is dit volkomen bevestigd.
___Ik deed daarom eenige waarnemingen bij een temperatuur
in de nabijheid van 40, namelijk bij 3%, 3. De druk die
in het inwendige van den piëzometer werd toegelaten be-
droeg slechts 855rm , en toch werd in de buis des piëzo-
meters een zeer merkbare nawerking waargenomen, zoowel
bij het toelaten als bij het wegnemen van den druk. In
__ beide gevallen was zij ongeveer even groot, zij bedroeg als
__ gemiddelde van 4 waarnemingen: 0,66 buisdeel. Ook hier
__ was de nawerking van langen duur, zij was in een half uur
__nog niet afgeloopen; daar niet langer werd waargenomen is
daarom de daarvoor opgegeven waarde nog te klein.
| Een merkbare temperatuursverandering van het glas des
piëzometers als gevolg der veranderingen van drukking is
(182)
niet aan te nemen. De eenige oorzaak van het grootste
gedeelte der waargenomen nawerking kan daarom wel in
niets anders dan in een elastische nawerking van het glas
gezocht worden *).
De grootte dier nawerking was bij mijn proeven verschil-
lend. In percenten uitgedrukt van de totale volumenveran-
dering van het piëzometervat bedroeg zij bij
30,3 temperatuur en 855 milimeters druk 0,66 pct.
130,9 » » 3654 » » 0,92 »
150,1 > » 3767 » » 008
150,6 » » 2169 > TOT
In de drie laatste gevallen moet echter een klein deel
der nawerking worden toegeschreven aan de tijdelijke tem-
peratuursveranderingen wegens het samendrukken en het
vervolgens weder ontlasten van het water.
Zeer zeker echter is de geheele elastische nawerking van
mijn glazen piëzometervat veel grooter dan hier is aange-
geven. Een zeer groot gedeelte dier nawerking zal zeer
waarschijnlijk toch reeds hebben plaats gegrepen, gedurende
de periode van het toelaten en het wegnemen van den druk,
en deze periode duurde dikwijls wel een minuut, somtijds
zelfs meer, en verder gedurende den tijd, die er verliep
tusschen het oogenblik, waarop de druk ten volle was
toegelaten of weggenomen, en het oogenblik der eerste
waarneming. Bedenkt men verder, dat ook de nawerking
waarschijnlijk in geen enkel geval door mij tot het einde
toe is waargenomen en in de verschillende waarnemings-
*) Bij het toelaten van den druk der samengeperste lucht is het niet
onmogelijk, dat het waterniveau, waarop die druk wordt toegelaten, lang-
zamerhand iets van die samengeperste lucht opneemt en dit vervolgens
weder afgeeft na het wegnemen van den druk. Dat een zoodanig opnemen
en weder afgeven van lucht van de waargenomen nawerking niet de oor-
zaak kan zijn, blijkt behalve uit andere omstandigheden het duidelijkst
hieruit, dat de nawerking even goed optreedt bij het waterniveau, waartoe
de samengeperste lucht niet is toegelaten, als bij dat waarbij dit wel
heeft plaats gehad.
ae idd ad
anno ineen nd
vind
naden cda dede as mri
dad talent ehansch knmi
wnd ande he nete nel ee il ii inn
and ded Sn nine mnd
ETEN PED
EPEAT ENE
(183 )
reeksen niet gedurende denzelfden tijd *), dan kan men aan
de absolute grootte der opgegeven percenten slechts een
zeer geringe waarde hechten.
F. Konrravscn heeft indertijd een groot aantal waarne-
mingen gepubliceerd omtrent de elastische nawerking bij
wringing van draden van glas, messing, zilver en caout-
ehouc, bij uitrekking van een draad van laatstgenoemde
stof en bij buiging van een staaf eboniet 4). Hij heeft
daarbij getracht zijn waarnemingen door een half theore-
tische, half empirische formule voor te stellen, en hij vond,
dat hij dat doen kon door middel van de formule:
Vr Ce-ef"
en in de meeste, maar niet in alle, gevallen ook wel door
de eenvoudiger formule:
C
nT
welke een bijzonder geval is van de eerste meer algemeene
formule, namelijk voor m==0. In deze formules zijn C,
a en mm, ce en @« constanten; t is de tijd verloopen sedert
het begin der nawerking, d, í. sedert het oogenblik, waarop
de wringende, uitrekkende of buigende kracht begint, respec-
tieve ophoudt te werken $); e is de op den tijd t nog voor-
handen afwijking van den na volkomen afloop der nawerking
optredenden evenwichtstoestand.
%) De tijd, gedurende welken de nawerking werd waargenomen, be-
droeg voor de temperatuur van:
3°,3: 27 minuten
13°,9:21,5 #
Kos 19
15°,6:15
__f) Zie Pogg. Ann. Bd. 119 (1863), S. 337; Bd. 128 (1866), SS. 1,
207, 399; Bd. 158 (1876), S. 337.
$) Bij Kourrauscu was bijna altijd alleen het laatste het geval, d. i.
hij nam de nawerking waar, nadat de draad of staaf eenigen tijd gewron-
gen, uitgerekt of gebogen geweest was, en de wringende, uitrekkende
of buigende kracht dan ophield te werken,
(184)
\ Ook de uitrekkingsproeven van WeBeErR met een zijden
cocondraad bleken aan Kormrravscn door zijne formule te
kunnen worden voorgesteld.
Ik wenschte nu na te gaan, of ook de door mij waar-
genomen nawerking aan de door Konrrauscm opgestelde
formule voldeed, Daarbij deden zich echter groote bezwa-
„ren op. Vooreerst, dat het toelaten en wegnemen van den
druk niet oogenblikkelijk gebeurde, en daarom niet met
juistheid was aan te geven van welk tijdstip t moet worden
afgerekend. In de tweede plaats, en dit was erger, dat de
‚ temperatuur niet constant genoeg was, en dat door de daar-
door veroorzaakte veranderingen in den stand der water-
niveau's het onmogelijk was met eenige zekerheid de even-
wichtsstanden aan te geven, die de niveau's na geheelen
afloop der nawerking zouden aangenomen hebben, indien
de temperatuur constant gebleven was. Het nulpunt der t,
maar vooral der #, was dus onzeker. Alleen bij de waar-
nemingen bij een temperatuur van 30,3 waren de niveau-
veranderingen, onafhankelijk van de nawerking, klein ge-
noeg om ongeveer ten minste de evenwichtsstanden te kunnen
aangeven en een poging te wagen, of die waarnemingen in
overeenstemming te brengen zijn met de formule van Kour-
RAUSCH. Die poging is in het volgende te vinden.
Ik begin met in de eerste plaats te geven de volledige
waarnemingen bij 30,3.
TABEL IV.
Waarne- | Afgelezen / B é PN
mingstijd. |_ stand. J | J dl 5 er
10v43m | 16,35 |
51. |-16,20 |
57,5 . 16,20 | |
Il! 2 ‚druk langzaam toegelaten.
6 [251,20 | Om (47|47 | 66 169,2 {+ 8,2
9 125187 | 3 |30/30 | 49 |52,9 |+ 3,9
138 {251,46 | 7 {21/20 39 [39,7 |+ 0,7 fig.
18 {251,55 '12 [12/10,5 | 29,5 |29,3 |— 0,2 5.
24 251,66 |18 1| 2,5 | 21,5 | 21,4 — 0,1
28,5 |251,67 |22,5°| Ol 0 10 TELS TEEN
eid aa
ee A en
wekten ti in Betere had >
bh ahd a
W li U ‚
ing | hadj tje opeen [ee
11u29m druk weggenomen.
30 17,00 | Om [64/64 80 [89,3 |+ 9,3
32 16,77 | 2 [41/43 59 [59,2 + 0,2
34,5 | 16,70 | 4,5 [34/31 47 {45,6 |— 1,4/ fig.
40 16,53 [10 {17/17 | 33 |324 |— 0,6
45,5 | 16,46 [15,5 | 10/10 26° [25,8 — 0,2} 3.
51 16,41 | 21 5| 5 21 [21,4 |+ 04
59,5 | 16,36 29,5 | Of 0 16 [17,5 + 1,5
12811 16,29
ie 8 16,13
2430 16,09
druk langzaam toegelaten.
2433,m5 250,00 | Om (83/83 [100 [948 |—5,2
34,5 \250,20 | 1 {63/63 80 [82,0 |+ 2,0
86,5 (250,36 | 3 [47/47 64 165,8 |+ 1,8
38,5 |250,45 | 5 [38/38 55 [55,1 [+ 0,1
40,5 |250,52 | 7 |81|31 48 [47,2 |— 0,8
42,5 |250,58 | 9 |25/25 42 |41,1 — 0,9 fig.
45 250,63 |11,5 (20/18,5 | 35,5 (35,0 |— 0,5
48 250,71 [14,5 (12/12 29 [29,3 + 03[ 4.
51 250,75 [17,5 | 8[ 8 25 [24,9 — 0,1
53 250,78 19,5 | 5/| 5 22 122,5 |+ 0,5
59 |250,80 |21,5 | 3| 3 20 120,4 |+ 0,4
57 [250,82 23,5 | 1| 1 18 [18,5 |+ 0,5
3u 0 250,83 [26,5 | O| O 17 [16,2 — 0,8
druk weggenomen.
8t 1,5) 16,98 | Om |71/71 89 [89,2 |+ 0,2
2,75 | 16,75 | 1,25/ 48 | 48 66 [66,2 |+ 0,2
8,9 | 16,69 | 2 [42/41 59 [59,2 |+ 0,2
4,75 | 16,64 | 3,25/37 | 34 52 [51,2 |— 0,8[ fig.
‚6,5 | 16,55 | 5 [28/27 45 [43,8 |— 1,2
9 16,47 | 7,5 {20/19 37 [37,0 02.
14,5 | 16,36 |13 9/10 28 [284 |+ 04
„20,5 | 16,33 19 6| 4 22 [23,0 |+ 1,0
25,5 | 16,28 | 24 1| 2 20 [20,0 0
30 16,27 |28,5 | O/ 0 18 /17,9 |— 0,1
De temperatuur bedroeg 30,3, de toegelaten druk onge-
veer 855 millimeters; de laatste was bij de tweede toelating -
VERIL. EN MEDED. AFD, NATUURK, 2de ners, pee XIX. 18
( 186
iets kleiner dan bij de eerste. De druk werd aangewend
binnen den piëzometer; de waargenomen niveauveranderingen
hadden plaats in de met den piëzometer verbonden buis.
De eerste kolom geeft den tijd der waarnemingen, de
tweede de afgelezen standen van het waterniveau in de
piëzometerbuis, de derde den tijd t der waarneming afge-
rekend van het tijdstip der eerste waarneming na het toe-
laten of wegnemen der drukking, de vierde de afwijking 4
van den waargenomen stand van den laatsten stand, die bij
elke toelating of wegneming van druk werd afgelezen *).
Mijn y is dus de # van Korrrauscm verminderd om een
constante 5, welke aanduidt om hoeveel de laatst waarge-
nomen stand nog afwijkt van den evenwichtsstand, dien
het niveau na den volkomen afloop der nawerking zou
aangenomen hebben; mijn 4 is de t van KonrrauscH, ver-
minderd om den tijd 7, die er op het oogenblik der eerste
waarneming verloopen was sedert het oogenblik, waarop
de druk was toegelaten of weggenomen.
De bij elkander behoorende waarden van 4 en y zijn als
abscissen en ordinaten eener kromme lijn in figuren 2—5
graphisch voorgesteld; fig. 2 heeft betrekking op de reeks
waarnemingen tusschen 3! 1m,5 en 34 30m, fig. 3 op die
tusschen 114 30m en 11459m,5, fig. 4 op die tusschen
2u 33m,5 en 34, fig. 5 op die tusschen 114 6m en 11u 28m,5,
De krommen in figg. 2 en 3 geven dus een deel van het
verloop der nawerking aan bij het wegnemen der drukking,
de krommen in figg. 4 en 5 hetzelfde bij het toelaten der
drukking. De geteekende krommen hebben een vrij regel-
matig verloop en geven de waarnemingen vrij goed weêr.
Zij vertoonen een onmiskenbare overeenkomst met de krom-
men, door welken KonrrAuscH- zijn waarnemingen omtrent
de nawerking bij wringing graphisch heeft voorgesteld +);
zoodat het niet onwaarschijnlijk was, dat de door mij waar-
genomen nawerking aan dezelfde wet voldoet en dus door
dezelfde formule kan worden uitgedrukt als die door Konr-
%) De Ginheid: waarin y is uitgedrukt, is !/,vo buisdeel.
+) Men vergelijke bijv. mijne krommen met die van fig. 1, Taf,‚ IV, Ba.
119 en van figg. 2 en 5, Taf. IV, Bd. 128 van Poge. Den,
(187)
RAUSCH waargenomen. Om dit te onderzoeken heb ik in de
eerste plaats de waarnemingen na het wegnemen van den
druk behandeld, omdat bij deze de definitieve evenwichts-
stand ten minste ongeveer bekend is, daar daarvoor bij be-
nadering de stand van het niveau vóór het aanbrengen van
druk kan worden aangenomen. Van de beide hierop be-
trekking hebbende waarnemingsreeksen heb ik mij aanvan-
kelijk tot de laatste, die door fig. 2 wordt voorgesteld,
bepaald, omdat deze uit een veel grooter aantal waarne-
mingen bestond dan de andere. Ik ben begonnen met aan
sommige der waarden van y een correctie aan te brengen,
zoodat zij beter met de ordinaten der getrokken krommen
overeenkomen. Die correctiën zijn altijd slechts zeer klein
en zeker niet grooter dan de mogelijke waarnemingsfouten,
want de waarden van y zijn wat de éénheden betreft onzeker,
en voor de waarnemingstijden gaat de nauwkeurigheid niet
boven een kwart minuut. De aldus volgens de kromme ge-
corrigeerde waarden zijn onder /' opgegeven *). Nemen wij als
definitieven evenwichtsstand 16,09, den stand te 24 30m waar-
genomen, dan is bij de laatste waarneming te 34 30m het niveau
nog om 18 deelen van den evenwichtsstand verwijderd; 5 is
*) De graveur heeft in de figuren 2—7 de door mij geteekende krom-
men vrij goed maar toch niet volkomen weêrgegeven. Dit blijkt o. a.
wanneer men de plaatsen der punten, die de waarnemingen in de figuren
aangeven, vergelijkt met de correspondeerende waarden van y en 4 in
tabellen IV en V. Men vindt dan, dat sommige punten in de figuren
een streepje te hoog of te laag, te veel rechts of te veel links staan.
De gevallen, waarbij dat voorkomt, zijn echter gelukkig niet velen. Ook
het beloop der krommen in de figuren komt niet volkomen met dat der
door mij geteekende krommen overeen. In fig. 6 bijv. springt terstond
in het oog, dat het bovenste gedeelte der kromme een te steil verloop
heeft; maar ook op andere plaatsen, waar dat niet zoo terstond in het
oog valt, wijken de krommen ‘eenigszins van de door mij geteekende
krommen af. In het algemeen was het beloop mijner krommen iets regel-
matiger dan in de figuren het geval is. Ik meen hierop vooral opmerk-
zaam te moeten maken wegens de door mij aan de krommen ontleende
waarden 4'. Als men deze vergeleek met de figuren, zou men in som=
mige gevallen geneigd kunnen zijn te meenen, dat ik niet de goede
waarden daarvoor heb aangenomen. Men vergete dan echter niet, dat
de waarden der 4! natuurlijk ontleend zijn aan de door mij geteekende
krommen en niet aan die van den graveur.
13*
(188 )
dus gelijk 18. Onder z zijn de waarden 4’ 4 b opgenomen.
De formule, die geverifieerd moest worden, heeft den vorm:
e= Ce-alt+D of: log. =log. C—a'(t+ 7)".
De constanten m, a of a’ en C moesten zoodanig worden
aangenomen, dat de # volgens deze formule zoo goed mogelijk
overeenkwamen met die volgens de waarneming, terwijl voor
Tr, den tijd verloopen bij de eerste waarneming sedert het
wegnemen van de drukking, een waarde moest worden aan-
genomen, die tot de mogelijke waarden van 7 kon gerekend
worden. Het bleek na vele beproevingen, dat de volgende
waarden van de constanten vrij goed voldeden:
T=0,15, m0 20, 4 ==05, Ges 200
Met deze waarden zijn de onder #' aangegeven waarden
van # berekend, terwijl onder z'—z het verschil tusschen
berekening en waarneming voorkomt. De overeenstemming
is een zeer bevredigende.
Nu moest onderzocht worden, of de eerste waarnemings-
reeks, die in fig. 9 is afgebeeld, door dezelfde formule met
dezelfde waarden voor m, a’ en C kon worden voorgesteld *).
Voor deze waarnemingsreeks werd b== 16 aangenomen, het
verschil tusschen den laatst waargenomen stand te 11u 59m,5
en den stand te 10! 57m,5 vóór het eerste toelaten van
den druk. Onder 4' vindt men weder de volgens de kromme
van fig. 8 gecorrigeerde waarden van y; onder # de waar-
den 4’ +5; onder #/ de volgens de formule berekende waarden
van z, waarbij r=—=0,75 gesteld is; onder #'—z de ver-
schillen tusschen berekening en waarneming. Deze laatste
kolom toont niet zulk een goede overeenstemming aan als
boven, maar de overeenstemming is toch behalve voor de
eerste waarneming goed genoeg. En ook voor de eerste
waarneming is het verschil niet van dien aard, dat men
daarom alleen er toe zou moeten besluiten, dat voor deze
waarnemingen niet dezelfde formule met dezelfde waarden
%) Het verschil in C bij beide waarnemingsreeksen wegens het niet
volkomen gelijk zijn van de in beide gevallen gewerkt hebbende druk-
king heb ik gemeend te mogen verwaarloozen,
an
vtt nn dine de dd rid tn
rna fn nen dn ne a dinar ad
NN PE EV
danae
rp
Ee ED eV
rin homes rie
(180 )
der constanten zou gelden als voor die, waarvoor de for-
mule door mij is opgesteld. Men behoeft toch slechts aan
te nemen een fout van één kwart minuut in het tijdstip
der eerste waarneming om ook deze aan de formule te laten
voldoen, en zulk een fout is volstrekt niet onmogelijk te
achten.
Wellicht ware het mogelijk door kleine wijzigingen in
de waarden der constanten de formule nog iets beter gelijk-
tijdig aan beide waarnemingsreeksen te laten voldoen. In
allen gevalle schijnt het mij toe, dat mijne waarnemingen
na het wegnemen van de drukking zich door de formule
van Konrrauscu vrij goed laten voorstellen.
Wij gaan nu over tot de waarnemingen na het toelaten
van de drukking; wij vangen weder aan met de tweede
reeks waarnemingen, die tusschen 2u 33m,5 en 3u, omdat
deze veel talrijker zijn dan die der eerste reeks. De kromme
van fig. 4 komt zoo goed met die waarnemingen overeen,
dat ik slechts één waarde van y een correctie heb laten
ondergaan, zoodat. op één enkele na de 4’ met de y over-
eenstemmen. Het is hier tamelijk onzeker welk waarde wij
voor b moeten aannemen. Daar de veranderlijkheid van het
niveau op het einde dezer waarnemingsreeks ongeveer even
groot is als op het einde der waarnemingsreeksen na het
wegnemen van den druk, heb ik aangenomen, dat bij de
laatste waarneming thans de afwijking van den definitieven
evenwichtsstand ongeveer even groot zal geweest zijn als
straks, en heb ik daarom voor b aangenomen 17, het ge-
middelde der straks gebruikte waarden. Met deze waarde
17 van 5 heb ik de # gevormd.
Bij de pogingen om deze waarnemingsreeks met de for=
mule van KonrrAuscH in overeenstemming te brengen, bleek
spoedig, dat hier voor m een veel grootere waarde moest
worden aangenomen dan bij het wegnemen van de drukking.
De volgende waarden voor de constanten gaven een vrij
goede overeenstemming tusschen waarneming en berekening :
T=l, m==0,6, a! =0,1219, C== 125,48.
Met deze waarden zijn volgens de formule de «' berekend ;
( 190 )
en dat de overeenstemming, ofschoon niet volkomen, toch
voldoende is, blijkt uit de waarden van z' —«.
Wanneer men voor de waarnemingsreeks na het eerste
toelaten der drukking, waarop fig. 5 betrekking heeft,
aanneemt 7=3,5 en b—=19, dan geeft de formule met
dezelfde waarden voor m, a’ en C als boven, de in de
voorlaatste kolom aangegeven waarden van «', terwijl de
laatste kolom dan de verschillen tusschen waarneming en
berekening aangeeft. Deze verschillen vertoonen een iets
grootere regelmatigheid, daar de eerste drie termen positief,
de drie laatste negatief zijn. Dit bewijst, dat de nawerking
hier eenigszins andere constanten eischt, dan door mij is
aangenomen. De waarnemingen zijn echter zoo weinig in
aantal, dat een zeker besluit niet uit haar getrokken kan
worden, zoodat ik het dan ook niet de moeite waard achtte,
om door wijziging der constanten een formule te vinden,
die beter aan beide waarnemingsreeksen na het toelaten
der drukking voldeed. Vooral omdat het niet geheel zeker
is, dat beide waarnemingsreeksen door éénzelfde formule
met dezelfde waarden der constanten moeten worden uit-
gedrukt. De aanvankelijke toestand van het piëzometervat
bij het toelaten van den druk was namelijk in beide ge-
vallen niet volkomen gelijk. Bij het eerste toelaten van druk
te 11e 2m was het piëzometervat een paar maanden aan
zich zelven overgelaten en gedurende al dien tijd niet aan
druk onderworpen geweest; bij het tweede toelaten van druk
te 2u 30m was daarentegen 3 uren te voren gedurende een
half uur het piëzometervat aan druk blootgesteld geweest.
Nu is het bekend, dat de elastische nawerking zeer afhan-
kelijk is van de krachten, die vroeger gewerkt hebben, zoo-
dat zij in de beide door mij waargenomen gevallen niet
vollkomen gelijk behoefde te zijn.
In allen gevalle meen ik echter te hebben aangetoond,
dat mijn waarnemingen zich door dezelfde formule laten
weêrgeven als die van Korrravson; dat die formule beider
waarnemingen ten minste bij benadering weêrgeeft, want
dat die formule het geheele verloop der nawerking, van den
eersten aanvang tot het einde toe, volkomen juist zou weêr-
(191 )
__ geven, acht ik niet zeer waarschijnlijk, evenmin als Konr-
__RAUsCH die meening schijnt te zijn toegedaan *).
De constante m der formule is bij mijne waarnemingen
grooter dan in den regel bij Konrrauscn. Bij dezen is zij
in vele gevallen nul, heeft meestal slechts een kleine waarde,
en stijgt bijv. bij den door hem gebruikten zilverdraad slechts
in één geval, namelijk nadat deze 9 uren lang in gewron-
gen toestand verkeerd had voordat hij aan de proef onder-
worpen werd, tot de waarde 0,3478 +). Bij mij zou m bij
het wegnemen der drukking de waarde 0,25, bij het toela-
ten der drukking daarentegen de veel grootere waarde 0,6
bezitten. Ik constateer slechts dit verschil tusschen de uit-
komsten van KorLrAuscH en van mij, zonder daarom te
beweren, dat tusschen die uitkomsten strijd zou bestaan.
Daartoe bestaat, geloof ik, geen reden, omdat ook Konrrauvscr
voor zijn zilverdraad in verschillende omstandigheden zeer
uiteenloopende waarde voor m vond $).
De nawerkingen bij hoogere temperaturen waargenomen
zijn niet door mij berekend, omdat een, zij het dan ook
waarschijnlijk slechts klein, gedeelte dier nawerkingen niet
aan elastische nawerking van het glazen piëzometervat, maar
aan door de drukveranderingen voortgebrachte tijdelijke tem-
peratuursveranderingen van het water moet worden toege-
schreven, en in de tweede en voornaamste plaats, omdat
wegens toevallige temperatuursveranderingen van den piëzo-
meter de definitieve evenwichtsstand na geheelen afloop der
nawerking niet met juistheid is aan te geven. Ik bepaal
mij daarom, wat deze waarnemingen betreft, er toe, om
één enkele waarnemingsreeks, die waarbij de toevallige tem-
peratuursveranderingen het geringst waren, in tabel V vol-
ledig weêr te geven.
%) Hij wijst er ten minste somtijds op, dat de constante m niet voor
het geheele verloop der nawerking volkomen dezelfde waarde blijft
behouden; zie bijv. Pogg. Ann, Bd. 128, S. 215. Gold de formule
sz Cea" voor het geheele verloop der nawerking, dan zou de con-
stante C in elk geval de totale nawerking zijn. l1k geloof echter niet,
dat men recht heeft dit aan te nemen.
4) Poa . Zun., Bd. 128, S. 410.
$) Poee. dun, Bd. 128, SS. 213 —6.
(192)
TABEL V.
Waarne- | Afgelezen / Waarne- |Afgelezen| _,
mingstijd. stand. A J_| mingstijd. | stand.
10250m 60,76 1E
druk toegelaten. druk langzaam weggenomik
10v51m |iets beneden 250,00 [11457,m5 ( 63,58 | Om (ik
51,5 250,00| Om 107 59,5 | 63,00 | 2 nf
53 250,37 | 1,5 | 70/12 4,5 | 62,39 | 7
54,5 250,61 | 3 46 7 62,19 | 9,5
57 250,84) 5,5 | 23f 10,5 { 62,00 (13
11u 0,5 250,93| 9 14) 15,5 | 61,82 (18
4,5 251,00 | 13 Ul „d8 61,74 | 20,5
8 251,04/ 16,5 | 3} 20 61,70 | 22,5
10 251,07| 18,5 | O0 |
druk vrij snel weggenomen. | druk toegelaten.
Ilullm |t 62,30/ Om [214}12421,m5 (247,41 | Om (ijd
11,5 62,00| 0,5 184| 23 248,00 | 1,5 nb
14 61,25| 3 109f 25 248,27 | 3,5 |P
18,5 60,77} 7,51-61/-:--28 248,55 | 6,5
21,5 60,50/10;5 | 34{ 33 248,82 | 11,5
24,5 60,36/ 13,5 | 20{ 38,5 '248,93 | 17
28 60,20 | 17 4| 45 249,00 | 23,5
30 60,16 | 19 0 |
druk toegelaten. druk zeer langzaam toegela:
11“31,m5 248,00 Om {213} bij de eerste waarneming stf
33 249,00 | 1,5 [113j boven 63,00. Nn
36 249,45 | 4,5 [ 68f12u47,m5 | 63,00 | Om Pi
38 249,63 | 6,5 | 50| 53 61,93 | 5,5 ||
41 249,80 | 9,5 | 33| 56,5 | 61,70 | 9 |K
45 250,00/13,5 | 13f 1" 0,5 | 61,54 [13
50 250,18 /18,5 | 0 4,5 | 61,41 [17
51,5 250,18 | 20 6 8 61,84 | 20,5
55 250,13 /23,5 | 0 10 61,34 | 22,5
Deze waarnemingen behooren tot de proeven vroeger vk
meld als NO, De Ain sane bedroeg 130, 9.
20—22.
nam van den eenen keer tot den volgenden iets Aes:
druk werd binnen den piëzometer toegelaten; de pl
(193 )
niveau-veranderingen hadden plaats in de buis, die met de
ruimte om den piëzometer communiceerde.
De waarnemingsreeks tusschen 11°57,m5 en 12420m na
het wegnemen van de drukking en die tusschen 12u21,m5
en 12u45m na het toelaten van de drukking zijn in figuren
6 en 7 graphisch voorgesteld *). Ook de krommen dezer
figuren hebben een groote gelijkenis met mijne vroegere krom-
men en met die van KorrrAuscH, zoodat zeer waarschijnlijk
ook bij hoogere temperaturen en grootere drukkingen de
formule van KorrrauscH, zij het ook dan wellicht met andere
waarden der constanten, de elastische nawerking van het
glazen piëzometervat kan weêrgeven.
Van blijvende vormveranderingen van den piëzometer, of
m. a. w. van een overschrijding van de grens der elastici-
teit kan bij mijne proeven, zelfs bij de hoogste door mij
aangewende drukking, meen ik, geen sprake zijn.
|
|
î
lil
|
Groningen, Mei 1883.
%) Ook andere waarnemingsreeksen, die hier niet zijn medegedeeld,
zijn door mij graphisch voorgesteld en gaven voor het verloop der nawer-
king kromme lijnen van soortgelijken vorm als die van figuren 6 en 7.
OVER EEN
EFFLUVE-OZONOMETER
EN
ONTLEDINGSSNELHEID VAN OZON,
DOOR
E. MULDER.
EERSTE GEDEELTE.
De toestel van bovengemelden naam kan zoowel strekken
tot het verrichten van wetenschappelijke waarnemingen, als
dienst doen bij het onderwijs. Het doel daarmede beoogd
is, om de omzetting van gewone zuurstof in ozon — en
omgekeerd — gwantitatief te kunnen volgen onder verschil-
lende omstandigheden. Het grondbeginsel berust hierop, dat
in een gesloten glazen buis, gevuld met zuurstof, een lucht-
thermometer is gebracht, die dus optreedt als manometer,
terwijl deze buis aan het eene einde is voorzien van een
effluve-inrichting, zoodat de zuurstof ten deele in ozon kan
worden omgezet. Blijft de temperatuur in de verschillende
deelen van den toestel dezelfde, dan verandert de stand van
den manometer niet, al mocht de temperatuur worden ge-
wijzigd *); daarentegen zal, bij omzetting van gewone zuurstof
in ozon of omgekeerd, deze stand een andere worden door
%) Verondersteld, dat buis en manometer zijn gemaakt van dezelfde
glassoort, en niet medegerekend verandering in het sg. der vloeistof
van den manometer.
a
E,
d
nl
î
4
K.
A
(
E
TELtakiEET
Effluve - Ozonometer
% der grootte.
revers eeste nnn eenen
( 195 )
vermindering of vermeerdering in druk. Laat men dan ook
effluve-electriciteit doorgaan, dan stijgt de vloeistof in den
manometer als gevolg eener vermindering in druk daar buiten.
Ter betere beoordeeling van den toestel zal in ’t kort
aanvankelijk mededeeling worden gedaan van eenige voor-
loopige proeven, die leidden tot de inrichting ten slotte
daartoe gekozen.
Voorloopige proeven. De manometer bevatte water, en
derhalve was de ozonhoudende zuurstof niet droog. In den
toestel was geplaatst een buisje met water, ten einde den
gasinhoud zooveel mogelijk verzadigd te houden met water-
damp. Ter contrôle had men een tweede buis ingericht op
overeenkomstige wijze, maar gevuld met lucht. Het bleek nu
na eenige maanden, dat de stand van den manometer zeer
merkbaar was veranderd, zoodat moest verondersteld worden,
dat eenig water van den manometer was verplaatst. Bij deze
voorloopige proeven was de buis nog uiet voorzien van een
effluve-inrichting, en moest deze gevuld worden met ozon-
houdende zuurstof. Tot dit laatste werd een vrij samen-
gestelde constructie vereischt. Aan het eene einde was de
(groote) buis gesmolten aan een glazen buis met glazen
kraan, in gemeenschap staande met een glazen gashouder,
terwijl het andere einde was verbonden met een T stuk,
voorzien van twee glazen kranen, De lucht werd dan ver-
dreven door ozonhoudende zuurstof in groote hoeveelheid
doorgevoerd, daarna geleid door een absorptie-toestel met
arsenigzuur-oplossing (ter bepaling van het gehalte aan
ozon), en ten slotte de (groote) buis aan de uiteinden toe-
gesmolten.
Manometer. De luchtthermometer, die later als mano-
meter dienst heeft te doen, werd na de opgédane ondervin-
ding eerst gevuld met gewóon zwavelzuur, maar dé beweging
was buiten verwachting traag, zoodat daarmede niets goeds
was aân te vangen. Toen werd op één maat gewoon zwä-
velzuur genomen lf maat water; en met deze vloeistof was
de snelheid van bewéging zeer voldoende
De luchtthermóméter heeft een bétrekkelijk groot lucht-
reservoir en is voorzien van twee kamers, ómt redénén gó-
(196 )
makkelijk in te zien; terwijl het uiteinde der bovenste kamer
in een haarbuis is uitgetrokken. Het lumen der thermo-
meterbuis is betrekkelijk groot van diameter, ten einde de
snelhcid van beweging te bevorderen. De verdeeling is in
millimeters. Het calibreeren geschiedde op deze wijze, dat
de stand van het vocht in de thermometerbuis werd afge-
lezen bij verschillende temperaturen, waarbij de luchtther-
mometer in eenzelfde vat met water was geplaatst met een
gevoeligen kwikthermometer. Het calibreeren geschiedde zoo
snel mogelijk en werd ter contrôle herhaald.
Effuve-ozonometer. De voorloopige proeven brachten mij
al spoedig op de eenvoudige gedachte, om den ozonometer
te voorzien van een effluve-inrichting. In de figuur is de
geheele toestel met watervat en al (zie later) voorgesteld.
De aanvankelijk luchtthermometer, thans manometer, A rust
op een soort glazen voetstuk. De buisjes / en n, bij het
vullen van buis B met zuurstof open, zijn daarna dicht ge-
smolten. De effluve-inrichting e maakt het mogelijk (zie
later), om tusschen e en c en e en d effuve-electriciteit te
laten doorgaan. De effluve-ozonometer is geplaatst in een
glazen vat Q, gevuld met water, welk vat van onder kan
verhit worden met een gaskomfoor Z.
Vullen van den effluve-ozonometer. V olledigheidshalve deelen
wij de wijze mede van vullen. De buis B wordt veronder-
steld nog open te zijn bij g; de luchtthermometer wordt dan
eerst hierdoor ingebracht met het glazen voetstukje en ver-
volgens bij g toegesmolten. Door / wordt zuurstof (droog)
geleid, daarna bij / en n eenigermate gesloten met glaswol,
en effluve-electriciteit doorgeleid, waardoor de zuurstof ten
deele wordt omgezet in ozon; daarmede laat men dan den
toestel eenigen tijd staan, ten einde den mogelijk storen-
den invloed van stofdeeltjes op te heffen. Thans worden
eenige liters zuurstof (droog) geleid door den toestel, en ten
slotte bij len n dicht gesmolten. Alvorens tot gemelde
bewerkingen over te gaan, wordt in buis B gedurende eenige
dagen geplaatst een huisje met zwavelzuur; bij g wordt dan
de buis gesloten met een caoutchouc kurk, bij } en » de
buisjes met kapjes.
MEE
EEEN
(197)
De zuurstof werd gemaakt uit kaliumchloraat en koper-
oxyde, en geleid door zwavelzuur en natronkalk, het laatste
vooral om sporen van chloor te verwijderen.
Bij de zuurstof kon wel een weinig stikstof wezen. Maar
de invloed daarvan zou al spoedig opgeheven zijn, daar
steeds met denzelfden gasinhoud werd gewerkt in onzen
toestel (zie later). Naar DérfrarN *) zou stikstof op zuur-
stof kunnen werken onder den invloed van effluve-electrici-
teit bj aanwezigheid van water (deze electriciteit bevat
namelijk gewoonlijk ten deele genoegzame spanning tot deze
synthese). Ozon schijnt niet te reageeren op stikstof (Carrus
en Berrueror), waarvan ik mij eenigermate overtuigde, door
_ in een glazen gashouder ozonhoudende zuurstof (van onge-
veer 3 pCt.) vermengd met lucht, in gelijke maat te laten
__ staan; na acht dagen was nog ozon aan te toonen.
E Grondbeginsel der methode nader ontwikkeld. Veronderstel-
E len we, dat gebruik wordt gemaakt van een toestel zonder
E effluve-inrichting, en deze werd gevuld met ozonhoudende
_ zuurstof, zooals bij de voorloopige proeven het geval was,
__ waarbij dan tevens met arsenigzuur bepaald werd het ge-
E halte aan ozon. Laat verder de stand van den manometer
zijn afgelezen, het ozon daarna langzamerhand worden om-
gezet in gewone zuurstof, en de waargenomen daling van
den manometer (als gevolg der verandering in druk door
B omzetting van al het ozon in gewone zuurstot) overeen=
komen met 5? C., bij het calibreeren gevonden, dan zal de
vermindering in maat der lucht van het manometer-reser-
voir dezelfde zijn als de vermindering, welke zou worden
veroorzaakt (bij constanten druk) door een verlaging in tem-
___peratuur van b®, in geval namelijk de manometer fungeert
als luchtthermometer. Deze vermindering in maat van de
_ lucht in den manometer bedraagt dan zes ‚ de oorspron-
_ kelijke maat — 1 genomen. De vermindering in maat der
_ lucht van den manometer moet overeenkomen met de be-
%) Compt. rend. 1881, Dec.
(198 )
trekkelijke vermeerdering in maat van het gas in buis B,
de oorspronkelijke maat
Ë b
die dan tevens moet bedragen —,
273
van het gas in B genomen —= 1, De waarde Dn nu is
te beschouwen als de gevonden vermeerdering in maat van
het gas in buis B. Deze moet dan vergeleken worden met
de vermeerdering in maat berekend, uitgaande van het oor-
spronkelijk gehalte aan ozon, dat verondersteld was bekend
te zijn. Laat dit gehalte bedragen p milligr. ozon op één
liter ozonhoudende zuurstof bij 09 en 760mm., Neemt men
aan, dat het mol. gewone zuurstof is Og en ozon O3, en
derhalve ozon een s. g. bezit, dat 1} maal grooter is dan
dat van gewone zuurstof, dan bedraagt het gew. van één
liter ozon (bij 0® en 760mm.): 1,4298 X 1} == 2,1447 gr.
De p milligr. ozon nemen dan een ruimte in van:
liter, en bij omzetting in gewone zuurstof: ai 5 17 x 14
liter (bij 00 en 760mm.), De vermeerdering in maat is der-
p
habe: Xh
BNO: gra <3 Ine04
van het oorspronkelijk gasmengsel (bij 0° en 70mm). De
waarde nu van —— is onaf hankelijk van den gas-inhoud
4289,4
liter, berekend op één liter
zal
van buis B, deze laatste == 1 genomen, en
p
4289,4
kunnen genoemd worden de berekende vermeerdering in maat.
Eenvoudigheidshalve werd maar aangenomen, dat de vulling
van B geschiedde bij 0? en 760mm; op de werkelijke uit-
komsten heeft dit geen invloed.
Alvorens verder te gaan, wenschten we eenigermate te
ontwikkelen, in hoeverre deze methode zou kunnen strekken,
om langs indirecten weg het s.g. van ozon te leeren ken-
nen. Daartoe worde in de eerste plaats verondersteld, dat
het mol, ozon is O4, en dus het s.g.=— 32. Bij de bepa-
ling van het gehalte van ozon met arsenigzuur zou dan
det
2144,7
ende aide Bana edn fe
u Koerier indem
me =D Ar krik
(199 )
aangenomen moeten worden, dat O4 afstaat 20 ter omzet-
ting van Ass 0g in As, 0; (terwijl van ozon, beschouwd als
O3, noodig zijn 203 ter omzetting van Ass in As Os),
afgaande op de proef, dat ozonhoudende zuurstof door oxy-
datiemiddelen, als arsenigzuur enz., niet in maat vermindert.
Op eenzelfde hoeveelheid gevormd arsenikzuur zal dan min-
der aan ozon in gew. worden gevonden en wel 1} min-
der, dan berekend op ozon als Og, en derhalve: p Xe
(p behoudt dan de vroeger daaraan gegeven beteekenis). Een
liter ozon zou in dat geval wegen: 1,4298 x 2 —= 2,8596 gr.
(gewone zuurstof steeds beschouwd als Os) of 2859,6 milligr.
4
== 2144,7 X 5 (bet aantal atomen in O4 en O3 staat na-
2
EE melijk tot elkander 4:3; zie vroeger). Deze p X 5 milligr.
2
PXz
ozon nemen een ruimte in van p= 42894 liter
2144,7 X 3
(bij 0° en 760mm.), en bij overgang in gewone zuurstof van
5 od X 2 liter, zoodat de vermeerdering in maat zou be-
P
4289,4
uitgaande, dat het s. g. van ozon is == 24 (of het mol. O3).
Het medegedeelde kan in minder woorden worden uitge-
__ drukt. Eenzelfde hoeveelheid arsenigzuur, b. v. Asg O3, heeft
ter omzetting in As,0 van Oy twee moleculen en van O,
één mol. noodig. Bij overgang van 203 in 80, gaan
2 X2==4 maten over in 3 X 2==6 maten; bij omzetting
van O4, in 20, geven 2 maten ozon aan gewone zuurstof:
2 X 2 == 4 maten, terwijl 6 — 4 =—=4— 2.
Onze methode is derhalve niet meer dan eenigermate een
liter, dus evenveel als werd gevonden daarvan
dragen
E middel ter contrôle, wat betreft het s.g. van ozon.
E Grondbeginsel van den effluve-ozonometer nader ontwikkeld.
__ Deze toestel gevuld met zuurstof is en blijft gesloten, en
( 200 )
door effluve-electriciteit wordt deze zuurstof gedeeltelijk om-
gezet in ozon; het gehalte van ozon kan dus met arsenig-
zuur niet bepaald worden. Daarentegen kan de hoeveelheid
ozon door berekening worden gevonden, indien als s.g. van
ozon wordt genomen 24 en b bekend is; de gevonden ver-
meerdering in maat moet in dat geval gelijk wezen aan die
berekend. Vroeger werd verondersteld, dat aanwezig ozon
werd ontleed; het is duidelijk, dat even goed het geval kan
worden genomen (en dit zal worden gedaan), dat gewone
zuurstof overgaat in ozon, want de vermindering in maat
bij dit laatste is gelijk aan de vermeerdering in maat bij de
ontleding van het ozon. Men heeft alzoo:
b p
272 42894 Gn
De stijging b (aangegeven in graden) leert dan kennen
door formule M de waarde van p of het gehalte in milligr.
ozon in een liter genomen bij 0 en 760mm.; bekend wordt
verondersteld met hoeveel verdeelingen één graad overeen-
stemt. Bij ontleding van ozon wordt dan 5 kleiner en ten
slotte =o (en zoo ook p), indien de manometer den oor-
spronkelijken stand aanwijst.
PROEVEN MET DEN EFFLUVE-OZONOMETER.
Bepaling van het vaste punt. De stand van den manometer
zou eenzelfde blijven, ingeval namelijk de temperatuur in
verschillende deelen van den toestel eenzelfde bleef (zie pag.
194). Maar dit laatste is niet het geval, indien de toestel
in de lucht is geplaatst zonder bijzondere voorzorgsmaat-
regelen, vooral daar de manometer betrekkelijk gevoelig
moet zijn. Het scheen dus aangewezen, om den ozonometer
te plaatsen in een betrekkelijk groot glazen vat onder water.
Aanvankelijk bleef dit-vat open, bij latere proeven werd het
overdekt (zie later). Het verwarmen had niet weinig be-
zwaar, want de wand van het vat kon wel niet anders dan
van betrekkelijk dik glas zijn; men moest dan ook beginnen
met groote omzichtigheid te verwarmen. Onder het vat was
ee ordenende
el bi rd
kts
Ee
(201)
4 een gaskomfoor geplaatst, dat, om gemelde reden, gedurende
__ eenigen tijd bedekt bleef met kopergaas, dat eerst later werd
_ verwijderd. De vloeistof in den manometer klom hierbij
aanvankelijk als gevolg van eenig verschil in temperatuur
3 op verschillende plaatsen in den ozonometer, maar na be-
koeling was de stand nagenoeg als vóór de verwarming, en
__ bleef hij bij staan tevens ongeveer dezelfde, In de volgende
opgave vindt men onder:
a. de temperatuur tot welke werd verhit;
b. het aantal uren daartoe noodig;
ec. den stand van den manometer (in zijn verdeeling in
strepen) op het oogenblik van het sluiten der gaskraan;
d. het aantal uren na verhitten tot aan het volgend
aflezen van den manometer;
den stand van den manometer in het laatste geval;
f. de temperatuur van het water, waarin de ozonometer
was geplaatst, bij de laatste aflezing van den manometer.
®
.
a. b. c. d. A f.
Ì E Î Verhit tot. Aantal uren. Stand man. Aantal uren. Stand man. Temp. water,
400 2 108 22 78,5 110
500 Bi 1353 21 79 120
Eerst later kunnen waarnemingen volgen betreffende het
_ vaste punt na ontleding van ozonhoudende zuurstof.
E Voorloopige waarnemingen aangaande de ontledingssnelheid
E van ozon. De eerste proeven werden genomen met water-
__ houdend ozon (zie vroeger). Hierbij bleek, dat de inhoud
_ van een buis nog na 5 maanden een sterken reuk had naar
ozon en de reactie op ozon gaf met ioodkalium (het water
___ daarin aanwezig vertoonde geen reactie op H30;). Berrur-
zor*) deed eenige bepalingen met ozonhoudende zuurstof
van een bekend gehalte gedaan in verschillende ballons,
_ terwijl van tijd tot tijd de vermindering in ozongehalte
werd nagegaan. Deze geleerde deelt daaromtrent het vol-
__gende mede:
*) Pssai de Mécanique chimigque, Tom. IL, pag. 370.
_VERSL. EN MEDED, AFD. NATUURK. 2de mErKs, peEL XIX. 14
( 202 )
Aanvankelijk gehalte 2,2 pCt. ozon bij een temp. van 120
na 24 uren » 2e woke » ei
» 5 dagen » 1,4 » >» > RE |
slan > 0,4 » > >» » EE
Na 51 dagen waren nauwelijks meer sporen ozon waar
te nemen, en na 60 dagen was alles ontleed.
De ontledingssnelheid van ozon in ozonhoudende zuurstof
zal afhankelijk zijn van:
10. het gehalte der ozonhoudende zuurstof aan ozon;
20, de temperatuur ;
30, den druk waaronder de ontleding geschiedt.
Voorloopig zal de invloed van eenig verschil in druk
buiten rekening worden gelaten. Door verschil in tempera-
tuur van verschillende deelen heeft men verschil in druk,
bij hoogere temperatuur tevens verhoogden druk buiten en
in den manometer, terwijl bij maken en ontleden van ozon
verschil in druk moet optreden.
De reeksen van waarnemingen, die in dit gedeelte en
andere gedeelten onzer bijdrage zullen voorkomen, hebben
in hoofdzaak betrekking op:
10. de ontledingssnelheid van ozonhoudende zuurstof van
eenzelfde gehalte aan ozon bij verschillende temperaturen, en
20, de ontledingssnelheid van ozonhoudende zuurstof met
een verschillend gehalte aan ozon bij eenzelfde temperatuur.
Bij ontleding van ozon in onzen toestel heeft men niet
te doen met dissociatie, dat alleen het geval zou wezen,
indien men bij ontleding door warmte tevens de ozonhou-
dende zuurstof onderwierp aan effluve-electriciteit, waardoor
ook vorming van ozon zou kunnen plaats hebben. Ozon
is namelijk een endothermische verbinding (de vorming is
wel te verstaan endothermisch), derhalve exothermisch wat
betreft de wijze van ontleding (waarbij alzoo energy vrij
komt).
Het laden van den toestel met ozon geschiedde aldus.
Uit het vat, waarin de effluve-ozonometer was geplaatst,
wordt eenig water genomen, om de effluve-inrichting boven
water te doen komen, en de holte van boven: geledigd. Om
ze nde
(203)
ä het effluve-gedeelte der buis wordt een stuk linnen gebonden,
_ dit laatste bevochtigd met verdund zwavelzuur en om het
_ linnen gedaan platinablik. In de effluve-holte wordt verdund
_ zwavelzuur gegoten, daarin platinablik geplaatst en de twee
polen in gemeenschap gebracht met den inductie-stroom.
Van den oorspronkelijken stand, ongeveer 79 (zie vroeger),
klom de manometer betrekkelijk snel tot 147. Men trachtte
niet het maximum te erlangen (zie later); integendeel
scheen het raadzaam, niet te beginnen met den toestel te
veel op de proef te stellen. Bij deze bewerking scheen
weder duidelijk uit te komen, dat er niet te veel electrici-
teit moet worden aangewend in eenzelfden tijd (er werd
gebruik gemaakt van een chroomzuur batterij), anders neemt
het gehalte van ozon langzaam of niet toe. Na effluve
wordt het platinablik verwijderd, het zwavelzuur genomen
uit de effluve-holte (het linnen liet men maar zitten; bij
latere proeven niet, met ’t oog op de helderheid van het wa-
ter) en wederom de noodige hoeveelheid water in het vat ge-
daan. Na korten tijd te hebben gestaan, werd afgelezen
(dit geschiedde zoowel met een kijkertje als met het onge-
wapende oog). De manometer was van ongeveer 79 ge-
klommen (zie boven):
Temp. water,
aanvankelijk tot 147,5 120
na Ì uur » 148 >
de » 148 »
a » 147,5 »
kakt wrs 146 11,9%
___Hierna werd verhit tot een bepaalde temperatuur, om
vervolgens den toestel te laten afkoelen en staan tot den
volgende dag; dezelfde bewerking werd dan onder genoeg-
zaam dezelfde omstandigheden herhaald. Nu en dan kwam
er een rustdag, aangegeven bij den stand van den manome-
ter (na verwarming en afkoeling) door een sterretje, tevens
geplaatst bij een aflezing, omdat toevallig een klein deel van
den ozonometer buiten het water was gekomen, De invloed
u
(204 )
van een en ander zal evenwel betrekkelijk zeer gering zijn
geweest (zie wat aangaat de snelheid van ontleding bij ge-
wone temperatuur de volgende en andere reeksen van waar=
nemingen).
De volgende tabel bevat een opgave van:
de
€
.
®
.
ge et
het getal dagen besteed tot de proef van den aan-
vang af;
den stand van den manometer bij het begin;
de temperatuur van het water bij den aanvang;
de temperatuur der lucht (eerst later begonnen op te
teekenen);
de temperatuur waartoe werd verhit;
het aantal uren gedurende welke werd verhit;
den stand van den manometer op het oogenblik van
het sluiten der gaskraan (waarna nog eenige stijging
intreedt, zie later);
het aantal uren van afkoeling tot de aflezing van den
manometer ;
stand van den manometer;
zie c;
zie d,
d (205 )
REEKS L
Dnenmnsemnnntensnemennmnsensmnemmnmmenmmmetemnnd
/: 9. h d j
He ar HOE ER ln en
«5 | meter. EZ verhit. ‚ meter. vertiktten | meter.
50° 3 297 21 134
d „ 186 45 122
„ „ 175 21 115,5
‚ „ 163 21 110
’ „_ [449 | 4 | 405
„ 7 153 21 100
„ „ 148 21 96
„ „ 143 45 91,5
” „ 139 21 90
” v 138 21 57,7%
’ „ 136 21 86
„ „ 134 21 24
d „ 132 241 82
” r 130 45 80,7*
d ú 129 21 80,7
„ d 129 21 20
d „ 128 21 79
„ „ 127,5| 21 78,2
di ” 127,5 | 78
. ‚ 127,5 4 78
gew. temp. — — 24 77,8
50° 3 128 21 78
” „ 127 21 78,8
(206 )
Zoowel manometer als thermometer werden afgelezen ge-
durende eenige uren, ten einde eenigermate te leeren kennen
het verloop. De volgende opgave betreft een onderdeel van
reeks I; de manometer stond op 105 en de thermometer
wees aan 12,50, Bij het verhitten werd eerst metaalgaas
gedaan op het komfoor, dit gaas er later afgenomen
(een en ander geschiedde op gezette tijden), daarna verhit
tot 500 en dan de gaskraan gesloten. Er werd waarge-
nomen : |
Stand
Tijd in uren. manometer. _ Temp. water.
10 105 12,50
10—30 107 19
11 111 23
11—30 116 ___27,5(het gaas werd er afgenomen)
12 120 34
12—30 136 AA
1 153 50 (de gaskraan werd gesloten).
1—15 159 49
1—45 146 45
2—15 135 41
2—45 129 37
3—15 124 35
3—35 121 33,5.
Het opteekenen werd niet voortgezet, De stand van den
manometer was den volgenden dag 100 (er was ozon in
de buis).
Nadat de gaskraan gesloten is, heeft nog een rijzing
plaats, zooals uit gemelde cijfers blijkt. De manometer rees
dus niet minder dan 59 verdeelingen. Bij een lageren aan-
vankelijken stand is deze rijzing betrekkelijk dezelfde (zie
tabel).
Kolom b in de tabel van Reeks T bevat noodwendig het
voornaamste; het andere dient meer, om met den manome=-
ET A EN
nd a dn” hi Mm lain
(207 )
ter wat nader in kennis te komen. De manometer is zoo
ongeveer teruggekeerd tot den oorspronkelijken stand (zie
vroeger: 78,5 en 79). Onder gemelde omstandigheden wer-
den ongeveer 17 dagen, vereischt (er waren 2 dagen, dat de
toestel bij gewone temp. stond), tot een genoegzame ontle-
ding van het ozon, hetgeen blijkt uit den eindstand van
den manometer. Men mag wel als waarschijnlijk aannemen,
dat de toestel geen groote bronnen van fouten heeft. Het
behoeft wel niet gezegd, dat in onzuiverheid van de zuurstof,
door dissociatie van het zwavelzuur, door de effluve-electri-
citeit, ongelijkmatige verwarming enz. bronnen van fouten
konden gelegen zijn van een dusdanigen aard, dat met den
toestel bezwaarlijk quantitatief kon worden gewerkt. Hoe
minder het verschil bedraagt tusschen de temperatuur van
water en omgeving, des te nauwkeuriger zullen de nitkomsten
zeker zijn; in ieder geval zal men er later meer op bedacht
zijn te maken, dat de temperatuur en het water (en omge-
ving) bij de laatste aflezing genoegzaam constant zijn. Voor-
loopig is het reeds veel, dat het vaste punt na effluve en
ontleding zoo ongeveer weder werd bereikt, het punt name-
lijk, dat vroeger alleen bij verhitten na bekoeling was erlangd.
Dat er een paar malen een rustdag in viel, zal op de
uitkomst van betrekkelijk geringen invloed wezen, zooals
uit latere opgaven kan volgen. Bij andere bepalingen is er
echter voor gezorgd, dat werd afgelezen, alvorens men den
toestel liet staan bij gewone temp., ten einde geen bezwaar
te hebben bij de berekening. Reeks I en zoo ook de vol-
gende reeks moeten in ieder geval meer beschouwd worden
als inleiding tot de vele reeksen van waarnemingen, die
men later hoopt te verrichten.
De effluve-toestel werd onder genoegzaam dezelfde om-
standigheden iederen dag verwarmd, en het schijnt dus ge-
oorloofd aan te nemen, dat de gemiddelde temperatuur
ongeveer iederen dag dezelfde was met uitzondering nood-
wendig van de dagen van rust. De achtereenvolgende ver-
schillen van kolom a zullen dan. overeenkomen met de betrek-
kelijke vermindering in maat (en alzoo in gewicht) van het
ozon, nagenoeg onder overigens gelijke omstandigheden. Dat
ed
(208 )
de vermindering in betrekkelijk gehalte aan ozon niet zoo
regelmatig verloopt, is wellicht ten deele toe te schrijven
aan het gering gehalte aan ozon (zie later), waardoor de
storende invloeden meer uitkomen. Dit gehalte laat zich
berekenen door formule M, indien 146 wordt genomen als
hoogste stand en 79 als overeenkomende met een gehalte
aan ozon —=0. In dit geval is voor onzen manometer
b= 6,09, waardoor wordt p= 95,6 milligr. ozon in één |
liter genomen bij 00 en 760mm. (aldus berekend is dit ge-
halte wellicht iets te hoog, in zooverre de toestel niet werd
toegesmolten bij 0® en 760mm., noch eenige correctie werd
aangebracht). Dit ozon neemt een ruimte in van 0,0445
liter, dat afgetrokken van één liter voor de gewone zuurstof
geeft: 0,9555 liter, en berekend op 100 maten van het
mengsel :
4,45 maten ozon
95,55 _» gewone zuurstof
100 maten van het mengsel.
Dit aangenomen zijnde, komen dan 67 verdeelingen daling
van den manometer overeen met een ontleding van 4,45 pCt.
ozon. We kunnen ons evenwel houden aan den betrekke-
lijken stand van den manometer om reden reeds boven ver-
meld en daarenboven door deze berekening nog nader op-
gehelderd. In de volgende tabel, ontleend aan Reeks 1, is
toch duidelijkheidshalve onder A opgegeven het pCt.-gehalte
in maat aan ozon, onder B de afname in pCt.-gehalte en
onder C het aantal verdeelingen van den manometer hier-
mede overeenstemmende.
A B C
4,45 0,79 12
3,66* 0,79* 12*
2,87 0,42 6,5
2,44 0,36 5
banden adhd nd a dn Ak lt a ed abn oei io nd dàn
ini ln kn:
ed hl
Jie
ke lidl de ah ce
Eid 0 ee WR Ptn “dd ichi nin en aide add
(209 )
A B C
1,75 0,33 6
1,42* 0,26% 4*
1,16 0,29 4,5
0,87 0,09 1,5
0,78* 0,15% 2,3%
0,63 011 1,7
0,52* 0,23* 2%
0,39 0,13 2
0,26 0,09 1,3
0,17 0 0
0,17 0,04 0,7
0,13 0,06 1
Deze getallen geven zoo den indruk, alsof de ontledings-
snelheid van ozon in rechte reden staat tot het gehalte
aan ozon, onder overigens gelijke omstandigheden. Hiervan
uitgaande, zullen we daaraan de waarneming toetsen. De
beteekenis der getallen onder A, B en C met betrekking
tot elkander, komt hierop neder, om een voorbeeld te kiezen,
dat bij een gehalte van 4,45 pCt. (in maat) na gedurende
24 uren (waarbij de ozonometer tijdelijk werd verhit tot 500)
het gehalte is gedaald met 0,79 pCt. welke daling overeen-
komt met die van 12 verdeelingen van den manometer
(4,45 Een =— 67:12). Nu kan worden berekend, met welke
’
vermindering dan zou overeenstemmen een gehalte van 2,08
pCt. en 1,16 pCt. ozon, en dit worden vergeleken met de
betreffende waarden door de proef gevonden:
Á B
Gevonden. Berekend.
4,45 0,79 0,79
2,08 0,33 0,36
1,16 0,26 0,20.
Mocht gemelde wet bestaan, dan zou het vergund wezen
de som te nemen van eenige achtereenvolgende dalingen,
duidelijk gemaakt door het volgende voorbeeld:
( 210 )
0,79 0,33
0,70 0,33
0,42 0,26
0,36 0,29
2,36 Lg dn
En inderdaad heeft men: 445: 2,08 — 236:
Laat de som nog wat grooter worden genomen:
0,79 0,26
0,79 0,29
0,42 0,09
0,36 0,15
0,33 | 0,11
0,33 0,13
3,02 gi A04
Berekend moet worden erlangd: 4,45 : 1,42 = 3,02 ooi
bl
In verdeelingen van den manometer gerekend (dat vol-
komen op hetzelfde neêrkomt, zie vroeger) heeft men in
het laatste geval, daar: 12 +12 46,5 45,5 + 5 +5 =46
en 4 44,5 41,5 + 2,3 + 1,7 + 2=16 is: 146 — 79:
100 — 79 =46: Ter dus een verschil van: 16 — 14,4 =1,6
1
verdeeling.
Onder nagenoeg dezelfde omstandigheden werd Reeks II
der bepalingen gedaan. Na effluve liet men den ozono-
meter een nacht staan. Het glazen vat werd bedekt met
twee halfronde koperen platen, voorzien van buiten van een
dikke wollen stof. Voorloopig een enkel woord over de
toename van het ozongehalte bij effluve. Hierbij komt
een goed deel van den ozonometer buiten het water, van-
daar dat later na onderdompeling de stand van den mano-
meter zeer merkbaar verandert (er is dan namelijk meer
aanleiding tot verschil in temperatuur). De inductie-stroom
(21 )
in den aanvang betrekkelijk zwak, werd eerst tegen het
__einde versterkt, ten einde daardoor meer ozon te erlangen,
_dat echter zoo goed als niet gelukte:
Stand manometer,
Tijd in uren. dus stijging.
Ou 30mm. 87 8 verdeelingen
> 105 18 »
» 117 12 »
» 125 8 »
> 133 8 »
» 148 15 )
» 149 1 »
» 151 2 »
| Na indompeling kwam de manometer eerst te staan op
162; den volgenden dag was de stand 160. Er werd aan-
_ gevangen met den ozonometer vele dagen te laten staan
«bij gewone temperatuur, daarna werd verwarmd tot 500
(eenmaal tot 530) als bij Reeks I, waarna men den toestel
B andermaal geruimen tijd liet staan bij gewone temperatuur
___enz., zooals uit de volgende tabel kan blijken.
(212)
REEKS II.
METER ININD Temne a
4. 6. c. d. e. F4 9 he d Î.
Zg) Se romp | gg | ven | Att (Sand) Att |Sol za
&8| meter. VSS Ae verhit. |meter.| gestaan. | meter. |Y&ter-
160 8° 1° \gew.temp.| -— — 2 157,5 | 6,5°
414575 | 6,5 | 6 fi — — 24 157 8
2 | 157 8 7 7 as si 2 156 8
3 | 156 8 8 v — een 24 154,8 7
411548 | 7 6,5 ” an — 24 154 7,5
5 | 15% 7,5 1 ” — Len 24 152,8 7,5
6 11528 | 7,5 7 „ _ el 24 151 7
151 7 6 „ — a 120 146 4
12 | 146 4 5 50° 4 198 20 132,5 | 7
13 |4325 | 7 | 6 7 |3u—30m| 186 [20u—30m| 122 | 8
44 | 122 Ss 7 " „ 173 „ 112,8 | 8,5:
15 [142,8 | 8,5 7,5 r / 163,5 v 106 9
46 | 106 9 10 \gew.temp. hai: ae 48 105 8
18 | 105 8 8,5 ” — — 24 105 10
19 | 105 10 10 ’ es dan U | 105 14
901105 | 1 11 „ — — 24 | 105 11,5
oa [405 [45 [M5] » — |= 4 [4045 [44,5
99 [104,5 | 4,5 | M1 r — nn 24 103,8 | 11,5
93 | 103,8 | 14,5 | 12 w -- — 48 | 102 10
25 | 102 10 10 „ —- — 24 [402 |
96 [102 |M 11 v — — 24 101,2 | 11
97 | 401,2 | 1 14,5 ” — — 24 101 11
gg l401 |44 [44 | 50° |gu—30m| 449 |20u—30m| 95,8 | 12,5
oo | 95,8 | 12,5 | 12 7 „ [41435 92,2 | 43
30 | 92,2 | 13 12,5 gew.temp.| — — 48 92,2 | 12
39 | 92,2 | 12 12 53° _[3u—30m| 148 (20u—30m\ 89 13
33 | 89 13 12,5| 50 3 136,5 21 87,8 | 14
34 | 87,8 | 14 14 50 3 134 |20u—30m\ 87,5 | 15,5
35 | 87,5
(213 )
Ten einde den invloed eenigermate te leeren kennen van
eenig verschil in de temperatuur der lucht op die van het
water in bet vat (met effluve-ozonometer), van de tem-
peratuur van het water op den manometer, en tevens de
E mate van verandering der temperatunr van het water, diene
__de volgende opgave (betrekking hebbende op een onderdeel
d van Reeks II):
E Tijd in uren. Manometer. Temp. water. Temp. lucht,
E 9u ’s morgens 157,5 6,5 6
___ 108—30m 157,5 6,5 9,5
30 157,5 7 10,5
4 1 157,2 Ze 11,5
4 1—30 157 8 11
À 2—30 157,2 8 10,5
4 d 157 8,5 12,5
4 gu ’s morgens
k volgenden diel dn jd 4
B 10-50 157 8 10,5
KR 1 157 8 10,5
11—30 157 8 10,5
ER 12 157 8,5 12,5
8 1 157 8,5 12,5
2 157 9 11,5
9u 's morgens,
volgenden dag í de 8 e
Hierbij is niet te vergeten, dat verandering in stand van
___den manometer ten deele is toe te schrijven aan ontleding
___van eenig ozon.
De uitkomsten van Reeks IL komen in hoofdzaak neder
op het volgende (zie vroeger).
A B C
Ik À ä 5
5,38 vol. proe. 0,16 vol. proc. 2,5 verdeelingen N
EE 52 wv 0,03 0,5 » (8
5,19 0,06 _ 1,0 ’ E d
5,13 ” 0,07 ” 1,2 ” eat
5,06 0,05 _ 0,8 » 8E
501 0,07 rv 1,2 ’ SB
4,94 „ 0,11 ” 1,8 ” eN
483 0,33 5 v_ (vijf dagen)/ 7
(214 )
A. B. C.
4,50 vol. proe. _ 0,89 vol. proc. 13,5 verdeelingen
3,64 0,69 10,5 # tot 50°
2,92 „ 0,61 „ 9,2 Pi verhit
er, 65E Bee
1,86 7 0,06 7 1 ” (twee dagen)
4,80 / 0 7 0 7
1,80 Pi 0 7 0 „ pe
1,80 0 “ 0 » 8
1,80 0,03 05 5E
Dd » 0,04 „ 0,7 „ EE
178 4 OMA» 1,8 ___» (twee dagen) bj
1,62 - „ 0 Pi 0 Pi ht
LON 0,53 0,8 ’ 5
1,09 ” 0,13 „ 0,2 ” '
0,96 „ 0,34 ” 5,2 n tot 50°
0,62 4 0,23 n 3,6 " verhit.
2 dagen
0,39 0 / 0 » gewone
temp.
was. ge-
0,39 „ 0,21 Pi 3,2 „ stegen tot
ee
0,18 „ 0,07 7 1,2 v verhit tot
OA» 0ot 68 4 50°
„Bj gewone temperatuur bedroeg de daling van den ma-
nometer aanvankelijk in 12 dagen:
2,5 + 0,5 + 1,0 + 1,2 +08 + 1,2 + 1,8 +5 == 14, en
later in eenzelfden tijd: 1,0 + 0,5 + 0,7 + 1,8 + 0,8
+ 0,2 = 5, terwijl naar gemelde evenredigheid dit zou heb-
ben moeten bedragen 4,6 verdeelingen (160—79: 106—79 =
=s 81: ze) dat dus vrij wel sluit. Gedurende de twee
eerste dagen van verwarmen had een daling plaats van
18,5 + 10,5 == 24 en daarna van 9,2 + 6,8 == 16 ver-
deelingen, terwijl de berekening geeft 15,4 verdeelingen
(215)
E (146 — 79: 122 —79 —= 24 ze) Wordt het gehalte van
ozon betrekkelijk laag, dan is deze overeenkomst minder
goed, wellicht daar in dat geval de storingen te groot zijn.
Uit het voorgaande zou dan met eenige waarschijnlijkheid
volgen, dat in geval de ontledingssnelheid voor een zeker
aantal moleculen ozon in een onbepaalde maat van een
gasmengsel van ozon en gewone zuurstof is == g, deze voor
m maal meer moleculen ozon, onder overigens gelijke om-
standigheden, zal wezen :
kan di ian nan
s == MJ.
____Uit den aard der zaak kan het medegedeelde niet meer
worden beschouwd dan een inleiding tot dit belangrijke on-
4 derzoek, waarmede nog geruimen tijd zal worden voortgegaan.
_ De efluve-ozonometer *) voor het onderwijs. Hen onmisbare
proef bij het onderricht in de scheikunde is zeker wel het
__quantitatief omzetten van gewone zuurstof in ozon en omge-
keerd. Het laatste vereischt evenwel veel tijd, zooals genoeg-
_ zaam blijkt uit de waarnemingen gedaan betreffende de ontle-
dingssnelheid van ozon, en dit bracht er mij toe door de
eigenschap van ozon van te worden ontleed door platinazwart,
om in den ozonometer te doen een fleschje gedeeltelijk
gevuld met platinazwart en voorzien van een glazen knikker,
die bij een kleine beweging het fleschje opent of sluit,
Voor het onderwijs is het tevens zeer leerzaam een effluve-
toestel te vullen met eenig ander gas. Wij kozen tot dit
doel chloor, dat de bekende eigenschap van zuurstof niet
bezit (mogelijk is dit wel het geval bij een lage tempera-
tuur). Het behoeft wel niet gezegd, dat met den effluve-
toestel nog vele andere proeven kunnen genomen worden,
_ maar voor vele is het dan beter van een meer eenvoudige
À
E
*) Deze toestel is te verkrijgen bij den Heer H. J. HARTING-BANK,
Phys. instrumentmaker te Utrecht.
(216 )
inrichting gebruik te maken en wel van glazen buizen aan
het eene einde open en het andere voorzien van een effluve-
inrichting *), waarmede tal van leerzame proeven kunnen
gedaan worden, zooals die \betreffende de verhouding van
ozon tot stikstof, van ozon tegenover kwik en zoo meer.
Utrecht, 26 Mei 18853.
*) Eveneens te bekomen bij den Heer H—B..
Pand
3
E
,
5
$
4
DE DOOR HALL ONTDEKTE WERKING
VAN EEN
MAGNEET OP EEN ELECTRISCHEN STROOM
EN DE
ELECTROMAGNETISCHE DRAAIING VAN HET
POLARISATIEVLAK VAN HET LICHT,
DOOR
H. A LORENTZ.
lint Wc Samarinde Aah vis a rn aas arta vn ee
lie ad NE E fr er Ne E : 2e
8 1. Uitgaande van de overweging, dat wellicht een
magneet niet alleen op den drager van een electrischen
stroom zou werken, maar ook rechtstreeks op den stroom
5 zelf in een geleider, deed Harr te Baltimore in 1879 eene
_ merkwaardige ontdekking *). Na eenige proeven, die tot
geen resultaat leidden, plaatste hij tusschen de beide polen
_ van een sterken electromagneet een dun goudblad, op eene
_ plaat spiegelglas bevestigd, zoo, dat het loodrecht stond op
de magnetische krachtlijnen. Door het goudblad, dat de
je gedaante had van een rechthoek, ging van de eene korte
_ zijde naar de andere de stroom van eenige elementen van
_ Bunsen (de hoofdstroom), en twee punten, op de lange zijden
_ tegenover elkander liggende, waren met een gevoeligen gal-
_vanometer verbonden.
___*) Fene eerste verhandeling in American Journal of Science a. Arts
_ XIX, p. 200 en Phil. Mag. 5th Series, IX, p. 225; eene tweede in
American Journal, XX, p. 161 en Phil. Mag. X, p. 301.
_ VEESL, EN MEDED. AFD, NATUURK, 2de REEKS, DEEL XIX. 15
wr
(218)
Vóórdat de electromagneet werkte waren deze beide
punten zoo bepaald, dat zij aequipotentiaal waren en dat
dus bij het sluiten of openen van den hoofdstroom geene
standverandering van de galvanometernaald werd waargeno-
men. Werd nu een stroom in de windingen van den elec-
tromagneet toegelaten, dan volgde eene afwijking der naald,
die bleef bestaan, zoolang de magnetische kracht bestond
en dus niet aan eene inductiewerking kon worden toege-
schreven. M. a. w., zoodra het goudblad door den hoofd-
stroom wordt doorloopen en in een magnetisch veld loodrecht
op de krachtlijnen is geplaatst, treedt eene eleetromotorische
kracht in transversale richting op, loodrecht zoowel op de
richting van den hoofdstroom als op die der magnetiseerende
kracht.
8 2. Het verschijnsel was in elk geval slechts zwak;
de transversale electromotorische kracht wisselde bij ver-
schillende proeven af tusschen !/s00) en }/gsoo van de elec-
tromotorische kracht die, als oorzaak van den hoofdstroom,
in longitudinale richting werkt. Bovendien bleek het, dat
het verschijnsel alleen in zeer dunne metaalbladen kon wor-
den waargenomen, en het materiaal was dus voor nauw-
keurige metingen niet geschikt. Toch gelukte het Haru,
eenige quantitatieve bepalingen te geven, waardoor kon
worden aangetoond, dat in een zelfde metaalblad de trans-
versale electromotorische kracht evenredig is zoowel met
de intensiteit van den hoofdstroom (of met de electromo-
torische kracht, die dezen onderhoudt) als met de sterkte
van het magnetisch veld. Door latere metingen van v. Er-
TINGSHAUSEN *) werd dit bevestigd en ook wat de grootte
van het effect betreft stemmen deze proeven voldoende met _
die van Harr overeen. Zoo vond v. EmrriNGsHAUsEN voor
de verhouding der eleetromotorische kracht in transversale
en in longitudinale richting in verschillende gevallen */„-00
en 1/gsoo-
Har heeft behalve met goud ook met zilver, ijzer, nik-
*) Wiener Sitzungsberichte, 3 Abth. LXXXL, p. 441,
dn dn id anderde nnn Andie: en nn > vs dr
(219)
__ kel, platina en tin gewerkt en daarin hetzelfde verschijnsel
_ waargenomen, met eene enkele afwijking, wat de richting
daarvan betreft.
S 3. Deze laatste kan in goud op de volgende wijze
worden aangegeven. Wanneer men op de gewone wijze
de richting van een stroom opvat als die, waarin de posi-
tieve electriciteit stroomt, dan zal, wanneer men de richting
van den hoofdstroom over een hoek van 90° doet draaien
in den zin, waarin de stroom de windingen van den elec-
tromagneet doorloopt, de richting der transversale electro-
motorische kracht worden verkregen. Zijn, zooals bij de
proeven van Har, de beide tegenover elkaâr gelegen punten
der lange zijden van het metaalblad met den galvanometer
verbonden, dan bepaalt deze regel de richting van den in
dit instrument waargenomen stroom. Bestaat de verbinding
met den galvanometer niet, dan zal natuurlijk de transver-
sale electromotorische kracht zoolang eene opeenhooping van
positieve electriciteit aan den eenen, van negatieve aan den
anderen rand van het metaalblad te weeg brengen, tot de
__ daaruit voortvloeiende eleetromotorische kracht evenwicht
maakt met de van den magneet afkomstige. In dit geval
wordt door den gegeven regel de richting bepaald van de
negatieve naar de positieve zijde van het metaalblad.
Dezelfde regel als voor goud geldt ook voor de andere door
HarrL onderzochte metalen, met uitzondering van het ijzer ;
bij dit metaal vertoont zich het verschijnsel in omgekeerde
richting.
S 4. Zonder eene verklaring van de beschreven werking
_ te willen geven kunnen wij die in verband beschouwen met
_ eenige algemeene stellingen omtrent den aard der natuur-
_ krachten.
____Hene eerste dergelijke stelling heeft betrekking op de
__ beweging van twee stoffelijke stelsels A en A', die als elkan-
ders spiegelbeeld ten opzichte van een vast vlak kunnen
beschouwd worden. Men vatte dit zoo op, dat stoffelijke
punten van A en A’, die elkaârs spiegelbeeld zijn, ook van
denzelfden physischen aard zijn, en dat de punten van A
volgens dezelfde wetten op elkander werken als die van A',
15*
ns ahd nddelin li n naart d
(220)
De bedoelde stelling zegt dan, dat indien in A (onder den
invloed der inwendige krachten) een zekere bewegingstoe-
stand bestaat, in A een bewegingstoestand mogelijk is,
waarbij 4’ het spiegelbeeld van A blijft. Alle verschijnselen,
die wij kennen, pleiten voor dit theorema; het zou alleen
niet waar zijn, wanneer men gelijktijdig electrische en mag-
netische stoffen wilde onderstellen. Zoodra men echter de
theorie van AmrùrE omtrent het wezen van het magnetisme
aanneemt wordt het spiegelbeeld van een magneetpool een
tegengestelde pool en dan kan de stelling ook op het ge-
bied van het eleetromagnetisme worden aangenomen.
Denkt men zich nu bij de proef van Harn van den mag-
netiseerenden stroom, den hoofdstroom en den stroom in de
galvanometergeleiding (of, als die ontbreekt, van de vrije
electriciteit aan de randen van het metaalblad) de spiegel-
beelden genomen, dan verkrijgt men eene tweede proef,
waarbij, zooals men gemakkelijk inziet, de richting van het
verschijnsel op nieuw door den regel der vorige $ bepaald
wordt. Men heeft zich nu bij de toepassing van deze stel-
ling der spiegelbeelden voor te stellen, dat van alle stoffe-
lijke punten tot in de kleinste bijzonderheden het spiegelbeeld
wordt genomen en het blijkt, dat het aldus verkregen spie-
gelbeeld van een stuk metaal geheel dezelfde eigenschappen
(althans voor zoover zij hier in aanmerking komen) heeft
als dat metaal zelf,
Gelijk men weet kan niet van alle lichamen dit laatste
gezegd worden; er bestaan stoffen, waarvan het spiegelbeeld
andere eigenschappen bezit dan de stof zelve, en waarvan de
samenstellende deelen zoodanige rangschikking moeten be-
zitten dat ook al wordt van elk stoffelijk punt het spiegel-
beeld genomen, het geheele beeld niet congruent maar alleen
symmetrisch is met het oorspronkelijke. Dit zijn de stoffen,
die de natuurlijke draaiing van het polarisatievlak vertoonen,
want uit de stelling, in het begin dezer $ vermeld, volgt
gemakkelijk, dat het spiegelbeeld eener rechts draaiende stof
links draaiend moet zijn. In stoffen als rechts- en links-
draaiend bergkristal heeft men werkelijk lichamen, die aldus,
wat hun inwendigen bouw betreft, geliijk- en gelijkvormig
(221)
bij tegenoverstand moeten zijn, een onderscheid, dat zich dan
ook in den uitwendigen kristalvorm openbaart. Uit de bo-
“ ven meêgedeelde redeneering blijkt nu, dat in elk geval het
door Har waargenomen verschijnsel geheel onafhankelijk
is van de oorzaken, die de natuurlijke draaiïing van het
__polarisatievlak te weeg brengen.
S 5. Eene tweede stelling is deze, dat, indien in eenig
stoffelijk stelsel de snelheid van elk punt plotseling omge-
keerd wordt, geheel dezelfde banen met dezelfde snelheden
doorloopen zullen worden als voor die omkeering, alleen in
tegengestelde richting. Deze stelling kan slechts waar zijn.
voor bepaalde kategoriën van krachten. Zonder nu te on-
derzoeken, of alle bekende natuurkrachten tot die kategoriën
behooren, merken wij hier op, dat in de electriciteitsleer het
_ genoemde theorema doorgaat, wanneer men een electrostati-
_ schen toestand als werkelijken toestand van rust opvat, een
_ electrischen stroom daarentegen als een bewegingsverschijnsel,
bij welks omkeering de richting van den stroom wordt om-
_ gekeerd, en wanneer men slechts krachten onderstelt als
4 aantrekkingen en afstootingen, die functiën van den afstand
zijn of door de wet van Weser of die van Crausrus bepaald
worden, of eindelijk drukkingen en spanningen, die niet van
_ de snelheden afhangen.
___ Verbeelden wij ons nu de proef van Harr zoo ingericht,
_ dat geene verbinding van de randen der plaat met den gal-
_ vanometer bestaat en dat men dus aan die randen eene op-
_ eenhooping van vrije electricitei’ eeft. Keeren wij dan
alle bewegingsrichtingen om, dau verkrijgt de hoofdstroom
_ tegengestelde richting, de magneet tegengestelde polariteit,
terwijl aan de electrostatische lading van het metaalblad niets
_ verandert. Men verkrijgt derhalve een toestand, die evenzeer
als de oorspronkelijke aan den regel van $ 3 voldoet; deze
laatste toch brengt meê, dat bij gelijktijdige omkeering van
de magneetpolen en van den hoofdstroom het effect hetzelfde
_ teeken behoudt. Wij kunnen derhalve besluiten, dat het
_ door Harr waargenomen verschijnsel met de in deze $ be-
sproken stelling geheel in overeenstemming is.
Neemt men deze stelling aan, dan leert eene eenvoudige
(222 )
redeneering, dat eene andere proef, die Har, met een iso-
lator nam *), tot geen resultaat kon leiden. Van uit de
vier zijden van eene plaat spiegelglas waren kanalen geboord
evenwijdig aan de zijvlakken, welke kanalen elkander in
het midden bijna ontmoetten, zoodat daar slechts een klein
deel van de glasmassa ertusschen overbleef. In de vier
kanalen waren goed geisoleerde electroden aangebracht en
terwijl twee daarvan, die tegenover elkaâr stonden, met
de bekleedselen van een geladen condensator waren verbon-
den, stonden de beide anderen in verband met een quadrant-
electrometer. De glasplaat was, evenals vroeger het me-
taalblad, tusschen de polen van een electromagneet geplaatst
en het bleek nu, dat eene omkeering dier polen geen invloed
had op de aanwijzing van den electrometer. Harz had
verwacht, dat dit misschien wel het geval zou zijn, als een
gevolg hiervan, dat even als in het metaal de stroomlijnen,
hier de krachtlijnen gedraaid. konden worden, hetgeen inder-
daad eene verandering van het potentiaalverschil tusschen
de twee met den electrometer verbonden electroden ten ge-
volge zou hebben,
Wanneer intusschen eene dergelijke werking bestond, zou=
den bij eene omkeering van alle bewegingsrichtingen in het
geheele systeem alleen de magneetpolen verwisseld worden,
maar in de glasplaat, waar alles in rust is, zou niets ver-
anderen. Daar het nu onmogelijk is, dat bij omkeering der
magneetpolen de werking dezelfde blijft, moet òf de stelling,
die wij hier bespraken, onjuist zijn, of het resultaat, dat
HarL zocht, is onmogelijk.
$ 6. Bij vele electrische verschijnselen kan worden aan=
genomen — en dit is de derde stelling, die wij bedoelden —
dat positieve en negatieve electriciteit (wij vatten die hierbij
als stoffen op) zich op dezelfde wijze gedragen, dus niet —
alleen dezelfde krachten van gelijknamige of ongelijknamige
electriciteit, maar ook van de zijde der gewone stof onder-
vinden. De meeste electrostatische verschijnselen zijn hiermede
*) American Journal XX, Phil. Mag. X, p. 30 _
we mn dend nd nn en beidt cie a lS
(238 j
in overeenstemming en hetzelfde geldt ook van vele wer-
kingen, die zich bij den galvanischen stroom voordoen; het
is vaak onverschillig, of men dezen laatsten als eene be-
weging van positieve electriciteit naar de eene, dan wel
van negatieve naar de andere zijde opvat. Dat intusschen
de genoemde stelling niet in het algemeen juist is, wordt
o.a. door de ontladingsverschijnselen, de electrolyse en door
het potentiaalverschil bij contact bewezen. Het verdient
nu opmerking, dat de proef van Harn eveneens tegen de
stelling pleit. Immers, wanneer deze juist was, zou men
uit elken bewegingstoestand van electrische deeltjes in een
systeem van lichamen een tweeden, eveneens mogelijken
toestand kunnen afleiden, door eenvoudig elk positief elec-
trisch deeltje door een even groot negatief deeltje te ver-
vangen en omgekeerd; daarbij zou uit een electrischen stroom
een tegengestelde stroom ontstaan. Past men dit toe op de
proef van Harr in den vorm b.v., waarin aan de randen
van het metaalblad eene opeenhooping van vrije electriciteit
plaats heeft, dan zou men bij eene omkeering van de mag-
neetpolen en van den hoofdstroom ook eene tegengestelde
uitwerking verkrijgen, terwijl in werkelijkheid het effect
daarbij hetzelfde teeken behoudt.
Voor alle theoriën derhalve, die de verschijnselen uit be=
wegingen van electrische deeltjes trachten te verklaren, volgt
uit de proef van Harn, dat òf in een electrischen stroom
de beide, electriciteiten zich niet op dezelfde wijze bewegen
_ (zoodat eene verwisseling van beide iets doet ontstaan, dat
“geen gewone electrische stroom is), òf dat er eenig ander
_ onderscheid inhet gedrag der positieve en negatieve elec=
triciteit bestaan moet.
___Toen BourzmanN *) korten tijd na het bekend worden
__ der proeven van Hart daarop eene methode baseerde, om
__ de snelheid der electriciteit in een galvanischen stroom te
__ bepalen, nam hij dan ook aan, dat zich in het metaalblad
_ slechts de eene electriciteit verplaatst. Tegen die hypothese
ida
haden
%) Phil. Mag. IX. p. 308.
( 224)
levert, zooals Harr opmerkte *), de richting van het ver-
schijnsel in ijzer, tegengesteld aan die in de andere metalen,
een belangrijk bezwaar op. Wil men echter de onderstelling
van BorrzMANN niet aannemen, een of ander onderscheid
tusschen de beide electriciteiten zal steeds noodig zijn om
de proef van Harr te verklaren.
8 7. Zonder eene dergelijke verklaring te beproeven kan
men van het verschijnsel eene wiskundige beschrijving geven.
HoekinsoN +) merkte op, dat die beschrijving reeds bevat is
in een stel vergelijkingen, dat MaxwerL vroeger had af-
geleid $).
Inderdaad kan alles, wat Har waarnam, worden bere-
kend, wanneer men aan de vergelijkingen
Xemxu Yr Zx;
die in gewone gevallen het verband tusschen de electromo-
torische kracht (X, Y, Z) en den stroom (u, v, w) uit-
drukken, eene kleine wijziging aanbrengt, wanneer men nl.
voor een geleider, die in een homogeen magnetisch veld
met de krachtlijnen in de richting der z-as geplaatst is,
stelt :
Km dht, Tm=kv chu ZE en
Daarbij moet dan (X, Y, Z) de electromotorische kracht
zijn, die onafhankelijk van het verschijnsel van Haru be-
staat (dus uit electrostatische werkingen en inductie voort-
spruit), terwijl A een coëfficient is, evenredig met de mag-
netische kracht.
Men verkrijgt de vergelijkingen (1) gemakkelijk, wanneer
men in aanmerking neemt, dat de totale electromotorische
kracht in de richting der w-as bestaat uit X en uit de
electromotorische kracht, die volgens den regel van $ 3
*) American Journal, XX. p. 52 en Phil. Mag., X. p. 136.
f) Phil. Mag, X. p. 430.
$) Mleetricity a. Magnetism, 1. p. 349.
É
ä
k
Ì
4
Î
3
Í
f
î
(225 )
aan den »hoofdstroom" v en aan de magnetische kracht
___haar ontstaan te danken heeft. Deze bijkomende electromo-
torische kracht kan door 4v worden voorgesteld, en de
ä geheele kracht, waaraan de stroom w evenredig moet zijn,
__ wordt dan Xt Av, terwijl men op dezelfde wijze evenwij-
dig aan de y-as de electromotorische kracht Y Au heeft.
De keus der teekens hangt samen met den aard van het
gebezigde assenstelsel. Wij zullen aannemen, dat eene
_ wenteling van de positieve «- naar de positieve y-as (over
een rechten hoek) voor een beschouwer, die aan de zijde
der positieve z-as geplaatst is, met de beweging der wijzers
van een uurwerk overeenstemt. Dan volgt uit het in $ 3
__ gezegde, dat in (1) A voor iijzer positief, voor de andere
onderzochte metalen negatief is.
E Overigens volgt uit de zwakke werkingen, die bij de proef
__ van Harn werden waargenomen, dat zelfs in een zeer sterk
magnetisch veld, de grootheid h zeer klein is in vergelijking
__ met #. Wij zullen dan ook bij alle volgende berekeningen
__de tweede en hoogere machten van 4 verwaarloozen.
___$ 8. De vergelijkingen (l) kunnen vooreerst worden ge-
__bezigd, om hetgeen Harn waarnam in bijzonderheden na te
gaan. Daarbij merken wij op, dat wij in het dunne metaal-
blad, dat loodrecht op de z-as geplaatst is, Z en w=—= 0
mogen stellen, en dus alleen met de beide eerste vergelij-
kingen te doen hebben. Valt nu de z-as samen met de
lengte van het metaalblad, dan is w de hoofdstroom, en
indien de randen niet met den galvanometer verbonden zijn,
_ treedt evenwicht in, wanneer v = 0, en dus gelijktijdig
X==xuen Y=-hu
8 is. De grootheid
Fm
”
EN bepaalt de electromotorische kracht, die in den evenwichts=
5 toestand ten gevolge van de electrostatische lading der
(226)
randen bestaat en, als b de breedte der plaat is, wordt an
potentiaalverschil tusschen de randen
h
eed He
%
De intensiteit 7 echter van den stroom, die in den gal-
vanometer kan worden waargenomen, wordt gegeven door
NE:
opt
als # de weerstand van de galvanometergeleiding is.
Wanneer wij de intensiteit van den hoofdstroom / en de
dikte van het metaalblad ò noemen, is
RE
Kezen á
D
dus
6
enn
In plaats van / kunnen wij hier de eleetromotorische
kracht Z invoeren. van de batterij, die ons den hoofdstroom
levert. Verstaan wij onder a eene grootheid, die van de
lengte en breedte van het metaalblad en van de plaats der
electroden afhangt, dan kan voor den weêrstand, dien het
metaalplaatje aan den hoofdstroom biedt, worden geschre-
kid .
ven 5 zoodat, wanneer R de weêrstand in den hoofdstroom
buiten het metaalblad is,
den
wordt. Op dezelfde wijze is
ven +5
nn deinende
EVE
247)
wanneer 7, de weerstand is in de galvanometergeleiding
buiten het metaalblad en «' eene dergelijke grootheid als
a. De formule
ze LE
o{rrij le #5)
doet ons zien, hoe de stroom in den galvanometer met de
dikte ò verandert. Die stroom wordt een maximum, wanneer
ne AP
___is, wanneer dug het product van de beide weerstanden van
__het metaalblad, die in aanmerking komen, gelijk is aan dat
der uitwendige weerstanden. Natuurlijk vereischt dit een
zeer kleine dikte.
S 9. Wij onderzoeken nog nader, in hoeverre in den
loop van electrische stroomen door de termen + Av en
— hu, die in de vergelijkingen (1) voorkomen, eene wijziging
kan worden teweeggebracht. Bepalen wij ons tot een dun
metaalblad van willekeurigen vorm, langs het we y-vlak ge- —
plaatst, en begrensd deels door randen, waar geene electri-
citeit kan uit- of intreden (vrije randen), deels door randen
(of randdeelen), waar electriciteit wordt aan- of afgevoerd,
en die daardoor, zooals wij zullen aannemen, elk op eene
constante potentiaal gehouden worden. Laat er twee der-
gelijke electroden s, en 89 zijn, met de potentialen p, en pa,
en trachten wij de stroomverdeeling in de plaat te bepalen.
Wanneer er geene magnetische kracht werkt, hebben wij;
de potentiaalfunctie in een willekeurig punt p noemende,
(228 )
terwijl aan de electroden
| PP eN P SS Pz
en aan den vrien rand
ueos a + v sina == 0,
of
— zz 0
n
led
moet zijn. Hierbij stelt n de normaal aan den omtrek der
plaat voor, en « den hoek (nz). Wij denken ons de nor-
maal naar buiten getrokken.
Is p uit de verschillende voorwaarden bepaald, dan wordt
de hoeveelheid electriciteit, die per tijdseenheid van s, op
de plaat, en van deze op 83, overgaat, (wij stellen gp, >> g3)
gegeven door
mof vera +esinan,
waar langs de geheele electrode moet geïntegreerd worden.
Onderstellen wij thans, dat eene magnetische kracht werkt
en dus de vergelijkingen (1) gelden. Wanneer wij aan gp,
u, v de vroegere beteekenis blijven toekennen, kunnen wij
in dit nieuwe vraagstuk voor de potentiaalfunctie en de
stroomcomponenten schrijven p 4 p, u tu, v to's p‚u',
v' zijn dan kleine grootheden evenals A.
De eerste der vergelijkingen (Ll) geeft nu
EED et) Hat),
of, wanneer men grootheden van de tweede orde weglaat
en op (2) let,
rete eine bieren
NVE
Mm Cet a nde
_ terwijl eveneens
js. Deze vergelijkingen geven voor den stationairen toestand
_ in verband met
òu òe'
| NE À Òy
E de voorwaarde
dp | Op _
Dat Fe Oeren: (6)
_ Daar verder aan de electroden reeds p de voorgeschreven
waarden aannam, moet daar
U
oe 0
zijn, terwijl wij aan den vrijen rand de conditie
E u' cosa J v' sina — 0,
E of blijkens (4) en (5)
Ë òp A ( p
Òp.
en er OOR en en CR OE
òn #\dy ©
_ verkrijgen. Voor de laatste vergelijking mag men schrijven
wanneer s langs den rand wordt gerekend en wel positief
b in zoodanige richting, dat eene wenteling van de normaal
_ _p naar de richting s met eene wenteling van de r — naar
de y-as overeenstemt. Ì
Ö 8 Terwijl nu g' van O verschilt, gelijk door de proeven
van Harz bevestigd wordt, is het de vraag, of de hoeveel-
heid electriciteit, die per tijdseenheid van sj op de plaat
re dn Te A TE
NSE: E
ed EL
ide
(230 )
stroomt, is veranderd. Schrijven wij voor die hoeveelheid
thans e + €, dan is
gif ome tv sind an,
dus. volgens (4) en (5)
ò fdg!
Er Pm EN
6 re de 8)
daar toch langs s,
Ee
—=0
Òs
wordt. In elk geval moet, daar de toestand stationair onder-
steld werd, de hoeveelheid & de plaat aan de tweede electrode
weer verlaten, zoodat ook
is. .
Wij zullen nu bewijzen, dat e= 0 is. Daartoe maken
wij gebruik van de bekende formule
ve 0e fe en
[55+ vdo fe Es +5) e=
waarin dw een vlakte-element van het metaalblad voorstelt
en de beide eerste integralen over dit blad, de beide laatste
over den vrijen rand en de electroden moeten genomen wor=
den. Ten gevolge van (3) en (6) verdwijnen nu de beide
eerste integralen en ook de vierde is 0, omdat aan de elec-
troden @'=0 en aan den vrijen rand et =O iser Wi
n
verkrijgen derhalve
Over de eerste electrode uitgestrekt geeft de hier voorko-
__mende integraal:
òp' Pd
| n [5 dn mp Pes eenn ete a OTE (9)
î over de tweede electrode eveneens
8 Òp! x
E — dg = — tan 10
Pz | an ht) Ss (10)
__Voor het derde deel der integraal van (8), dat over den
vrijen rand moet worden genomen, mogen wij blijkens (7)
schrijven :
2
/ Phn de
Pt KAT bft de Òs
; en wij kunnen hier de integratie ook over den geheelen
_ omtrek uitstrekken, daar toch langs de electroden 2 0
8
js. Houdt men nu in het oog, dat de omtrek uit ééne of
meer gesloten lijnen bestaat, langs elke waarvan men bij de
integratie moet rondgaan (verg. het boven omtrent de posi-
tieve richting langs s gezegde) dan blijkt de laatste inte-
& graal te verdwijnen. De vergelijking (8) reduceert zich dus
__ hiertoe, dat de som van (9) en (10) verdwijnt, en daaruit
\ volgt € = 0.
___Zijn derhalve de vergelijkingen (1) juist, dan zal onder
het potentiaalverschil pj — pz ook in het magnetisch veld
_ dezelfde hoeveelheid electriciteit door de plaat stroomen als
daarbuiten; m. a. w. de magnetische kracht zal geene ver-
andering in den weerstand der plaat teweeg brengen. De
proeven door Harr en anderen *) ondernomen om zulk eene
EEn NR
%) Phil. Mag. IX, p. 226 en X, p. p. 301 en 326.
peen 7 RORE te Pie en a,
Ad
Mee zin den
(232 j
verandering op te sporen, konden derhalve geen resultaat
opleveren, of althans slechts eene weerstandsverandering van
de orde 42.
8 10. Onmiddellijk, nadat Harr zijne eerste proeven ver-
richt had, merkte Rowzranp *) op, dat de door die proeven
aangetoonde werking tot eene verklaring kan leiden van de
electromagnetische draaiing van het polarisatievlak van het
licht. Inderdaad, wanneer onder den invloed van een mag=
neet de richting van een stroom door het optreden van
eene transversale component gedraaid wordt, laat het zich
begrijpen, dat ook de lichttrillingen, die volgens Maxwer's
theorie bewegingen van denzelfden aard zijn als de electri-
sche stroomen, in een magnetisch veld eene rotatie onder-
gaan. Rowranp f) heeft in eene uitvoerige verhandeling
deze zaak nader onderzocht, zich daarbij tot isolatoren be-
palende. Wel is waar kon door Harr bij zijne proef met
een isolator geene draaiing der krachtlijnen worden aange-
wezen en scheen ons ook op theoretische gronden zulk eene
werking niet waarschijnlijk, maar niets belet ons, op andere
wijze in isolatoren eene werking te onderstellen, die analoog
is met die, welke door Harz bij metalen werd waargenomen.
Wij kunnen nl. aannemen, dat in een magnetisch veld elke
electriciteitsbeweging in den isolator (de displacement-current
van Maxwerr) eene transversale electromotorische kracht
ten gevolge heeft. Dit was de hypothese, waarvan RowLAND
in zijne laatstgenoemde verhandeling uitging.
Daar de proeven van Haru het nieuwe verschijnsel alleen
bij metalen hebben aangetoond, scheen het mij wenschelijk,
juist bij deze lichamen den invloed van het magnetisme op
de lichtbeweging te onderzoeken. Te meer scheen mij deze
vraag van belang, daar de proeven van Kerr over het door
magneetpolen gereflecteerde licht verschijnselen hebben doen
kennen, die zonder twijfel nauw verwant zijn metde draai-
ing van het polarisatievlak in doorschijnende lichamen.
*) Phil. Mag. IX, p. 432.
t) Amer. Journ. of Math. III, p. 89. Ik ken van deze verhandeling
alleen het uittreksel in Beiblätter zu Wied. Ann. V, p. 813.
233 )
S 11. Denken wij ons eene willekeurige — al of niet
geleidende — middenstof, waarin het effect, dat Haru
waarnam, bestaat, geplaatst in een homogeen magnetisch
__ veld, met de krachtlijnen evenwijdig aan de z-as. Wanneer
in dit lichaam electrische bewegingen plaats hebben zal de
__electromotorische kracht (X, Y,‚ Z), die op den tijd / in
een punt (7, 7, 2) werkt, uit twee deelen bestaan, nl. uit
/ de kracht (X, Y, Z), die aan electrostatische werking en
aan de inductie is toe te schrijven en de bijkomende elec-
_tromotorische kracht, die door Har werd ontdekt. Daar
__ wij, om ook in isolatoren de draaiing van het polarisatie-
ä vlak te kunnen verklaren, moeten aannemen, dat ook de
_ displacement-current eene dergelijke werking teweeg brengt
als de geleidingsstroom, zullen wij onderstellen, dat de
_ transversale electromotorische kracht op de in $ 7 bespro-
ken wijze van de totale stroomcomponenten afhankelijk is.
__Noemen wij deze w, v‚, w‚ dan stellen wij dus
Xh, V=I4hu Z=Z:.... (1)
___8 12. Aan de wijze, waarop de electromotorische kracht
_(X, Y, Z) samenhangt met de stroomcomponenten, de ver-
_ deeling van vrije electriciteit en de magnetische momenten,
die door de electrische strooming kunnen worden opgewekt,
alsmede aan het verband tusschen de laatstgenoemde groot-
heden wordt door het optreden der nieuwe werking niets
veranderd.
Verstaan wij dus onder p en 7 de electrische en magne-
_ tische potentiaalfunctie, onder Z, M/, N de componenten
Ee der magnetische kracht, de vier laatste grootheden, voor
__zoo ver zij aan de electriciteitsbeweging te wijten zijn, dus
met uitsluiting van de permanente magnetische kracht.
waaraan het lichaam is onderworpen, eindelijk onder # de
magnetische constante, dan gelden de gewone vergelijkingen *).
*) Hermnourz, Ueber die Bewegungsgleichungen der Eleetricität in
ruhenden Leitern, Creuue's Journal, LXXII. Ook in mijne «Theorie der
terugkaatsing en breking van het licht,” Hoofdstuk II. 4 en % zijn de
| VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de REEKS, DEEL XIX. 16
(234 )
AAF òL
3 e ( Le TE Aer.
dok òM
lant vend ue Ev 1)
or òX òN
zz (1 4 BiA,
dz dy GEE òf /
eed PK
tyger
ral Are),
PEEN dp \
a SO es ba
Ne Ee dg de
oM ÀL dp |
ARDEN =d — dán Pl
Òz Ò 4 eee e)
d oM AN il
anne. EN (LV)
Ò u Ov Ah tee
Gre eier te eee (V)
òL MM ON 1
AE Ò 7 dz Ant
Ario ten Seef
welke met (11) de lichtbeweging bepalen, wanneer wij er
nog de vergelijkingen bijvoegen, die het verband tusschen
u,v, wen X, Y, Z uitdrukken.
8 13. Ofschoon ons dat verband niet geheel bekend is
kunnen wij de zaak toch zeer eenvoudig behandelen, wan-
neer wij het onderzoek beperken tot lichtbundels van een
bepaalden trillingstijd en alle vraagstukken, die tot de di-
spersietheorie behooren, ter zijde laten.
constanten, die in de formule voor de inductie van stroomelementen
voorkomen.
din 5
(235 )
Vooreerst mogen wij aannemen, dat in een isotroop medium
w alleen met X, v met Y, w met Z samenhangt en dat de
vorm dezer drie betrekkingen dezelfde is. Verder zullen wij
ä mogen stellen, dat het verband tusschen X en w door eene
_ vergelijking wordt uitgedrukt, waarin deze grootheden zelf
en een of meer hunner differentiaalquotienten naar # lineair
_ met constante coëfficiënten voorkomen, dat dus
Ax+ Bh Homnemd et BOE em. (12)
E is, waarbij 4, B, .….….…, A’, B',... van den aard van het
lichaam afhangen *).
Gemakkelijk kan men hieruit afleiden, dat, wanneer X
door eene goniometrische functie van den tijd wordt gegeven,
ook w door eene dergelijke functie wordt voorgesteld, die
_ echter in het algemeen tegenover X een zeker phaseverschil
zal vertoonen. Nog eenvoudiger wordt de zaak, wanneer men,
_ zooals bij een systeem lineaire vergelijkingen geoorloofd is,
eerst eene oplossing zoekt, waarin exponentiëele functiën op-
treden en waaruit men dan later de werkelijke oplossing
_ verkrijgt, door de exponenten onbestaanbaar te stellen, en
alleen de reëele deelen te nemen.
___Bevatten nu w en X den tijd alleen in den factor
eyt,
herdr and
%) Deze vergelijking omvat bijv. het geval, dat in een isolator de
componenten der diëlectrische polarisatie — € X, eY, eZ zijn en dus
òX.
se ES is. Eveneens het geval van een gewonen geleidingsstroom,
dt
waarbij X==xw is. Maar ook, wanneer men aanneemt (verg. mijne
„Theorie der terugkaatsing en breking van het licht”, Hoofdstuk V, ook
ScnLömiLcm’s Zeitschrift, Bd. XXII, p. 1 en 205, Bd. XXIII, p. 197) dat
in een metaal eene electrische polarisatie der moleculen bestaat en dat
bij een electrischen stroom eene zekere massa in beweging verkeert, geraakt
men tot formules, die in (12) begrepen zijn. De algemeene vorm dezer
É laatste vergelijking heeft het voordeel, onaf hankelijk te zijn van bijzondere
onderstellingen over het mechanisme, waardoor « uit X ontstaat.
16%
( 236 )
(waarbij 7 imaginair = — En zal gesteld worden), dan
reduceeren zich de vergelijking (12) en de beide daarmede
overeenkomstige tot
vh Vrh Hm
De grootheid p is in het algemeen complex en bevat in
zieh de twee grootheden (b. v. voortplantingssnelheid en
absorptiecoëfficiënt, of hoofdinvalshoek en hoofdazimuth),
waardoor de optische eigenschappen van het medium geka-
rakteriseerd kunnen worden. Het is duidelijk, dat p van 7,
dus van den trillingstijd 7 zal afhangen, maar de nadere
beschouwing dezer afhankelijkheid in verband met het me-
chanisme der lichtbeweging, is niet noodig, zoolang wij ons
tot eene enkele waarde van 7’ bepalen.
8 14. Beschouwen wij nu het geval, dat zich een licht-
bundel in de richting der z-as, dus langs de magnetische
krachtlijnen, in het medium voortplant. Wij zullen aantoo-
nen, dat transversale trillingen mogelijk zijn, dat daarbij
echter zoowel volgens de z-, als volgens de y-as eene elec-
triciteitsbeweging moet plaats hebben. M. a. w., wij zullen
bewijzen, dat de uitdrukkingen
u == el -Es), p= aerlt- En), vw == 0
aan de bewegingsvergelijkingen voldoen, wanneer a en R
behoorlijk gekozen worden.
Stellen wij kortheidshalve:
ER) —= P,
dus
ren
vi chin
k
d
VED EE 0 EA
Ee
(237 )
uit (11)
1
| x=, +ei)7 r=li—ijr Z=0,
p \p
en uit (I)
E- R R
k Zz F ze mak BE
7 (LH4r0)ad ’ En Ado jd!
E Aan (U), (IV), (V) en (VI) wordt voldaan door
Genee en 0,
terwijl dan verder de derde der vergelijkingen (III) 0 = 0
„ geeft en uit de beide eersten twee voorwaarden volgen.
Stelt men
de dek td.
dan zijn die voorwaarden
EE EE AET
1
Y fee au) wo es
p
en
; „(p-ajmman.
Ì p
Daaruit volgt dan ten slotte:
en
Bp
reen EA
7 (LE 49)
REN GE)
S 15. Uit het optreden der dubbele teekens volgt, dat
twee trillingstoestanden, zooals wij die onderstelden, mogelijk
zijn en dat deze bij de voortplanting verschillende wetter
volgen.
Bij den eersten is
TA MEE LP
(238 )
waaruit, wanneer men
‚.àn
==? 7
en
R= Sj + i8
stelt (R is toch in het algemeen complex), en eindelijk al-
leen de reëele deelen neemt, verkregen wordt
AR Des
ue Tos
TT
7 ( ARE S; z),
_27T Ss, ie
vee inr €59):
Deze vergelijkingen stellen een bundel circulair gepolari-
ost
seerd licht voor, die zich met de snelheid E voortplant,
1
terwijl hij eene absorptie ondergaat, waarvan het bedrag
door Sz bepaald wordt.
Neemt men de onderste teekens, dan verkrijgt men een
dergelijken, maar thans tegengesteld circulair gepolariseer-
den bundel, waarbij andere waarden, zoowel van S3 als S,
optreden.
De vergelijking (15), waardoor voor de beide bewegings-
toestanden de grootheid & bepaald wordt, kan nog in ge-_
schikter vorm worden gebracht, wanneer men de waarde
R, invoert, die betrekking heeft op het geval, dat geene
magnetische kracht op het lichaam werkt. Klaarblijkelijk is
Bp Ro?
Ro el ZI
zoodat (15) wordt
Ro
)
dta REA’
inh ee en ae dede
DE oe nintnerdaden
( 239 )
of, wegens de kleine waarde van
In een isolator is p zuiver imaginair, dus, daar ook 7
dit is, Ag reëel, en blijkens (16) verkrijgt dan ook A eene
bestaanbare waarde. Geen der beide circulair gepolariseerde
lichtbundels ondergaat hier dus eene absorptie; alleen hunne
voortplantingssnelheden behoeven beschouwd te worden, en
uit het verschil daarvan concludeert men op bekende wijze
tot de draaiing van het polarisatievlak. Na het onderzoek
van RowraNp behoeven wij ons intusschen met dit vraagstuk
niet verder bezig te houden.
$ 16. Bij metalen is tot nog toe van de verschillende
voortplantingssnelheid en absorptie der beide boven bespro-
ken lichtbundels rechtstreeks niet gebleken. Maar, gelijk elke
eigenaardigheid in de wijze, waarop het licht zich in een
lichaam voortplant, zich afspiegelt in de eigenschappen van
het teruggekaatste licht, zoo is uit de bekende proeven van
Kerr gebleken, dat ijzer, in een magnetisch veld geplaatst,
het licht op andere wijze reflecteert dan niet-gemagnetiseerd
ijzer.
De theorie, die wij boven opstelden, maakt het mogelijk,
ook de terugkaatsing in een magnetisch veld te behande-
len*). Wij zullen daarbij aannemen, dat alleen in het
tweede medium het door Hari waargenomen verschijnsel
bestaat, dat dus in het eerste —- dat bovendien doorschij-
nend zal zijn — het polarisatievlak niet gedraaid wordt.
Verder bepalen wij ons tot het eenvoudigste geval, dat name-
lijk het grensvlak loodrecht op de magnetische krachtlijnen
staat en dat het licht loodrecht invalt. Dan zal in het.
tweede medium slechts eene voortplanting langs de kracht-
*) Voor dat Hart zijne proeven had genomen, werd reeds door Frrz-
GERALD (Phil. Trans, CLXXI, p. 691) eene theorie der proeven van
Kerr gegeven, waarbij intusschen de absorptie buiten rekening werd.
gelaten,
(240)
lijnen plaats hebben, en wanneer wij de positieve z-as naar
de zijde van dit medium trekken, gelden daarvoor onmiddel-
lijk de formules, die wij in de laatste $$ hebben atgeleid.
Om nu te vinden, hoe eene gegeven invallende beweging
teruggekaatst wordt, beginnen wij met een eenvoudiger
vraagstuk; wij stellen namelijk de vraag: hoe moet het
invallende licht geconstitueerd zijn, opdat in het tweede
medium slechts een der circulair gepolariseerde bundels, die
wij leerden kennen, tot stand komt en welke zijn dan de
eigenschappen van het gereflecteerde licht? Dit vraagstuk
is tweeledig, al naarmate wij verlangen, dat in de tweede
middenstof alleen de rechts of alleen de links gepolariseerde
bundel zal tot stand komen; daar intusschen de formules,
die op deze beide gevallen betrekking hebben, slechts door
enkele teekens van elkaâr verschillen, kunnen wij de beide
gevallen gelijktijdig behandelen. Door combinatie van de
verkregen uitkomsten kunnen wij dan naderhand de oplos-
sing afleiden voor het geval, dat de invallende beweging
gegeven is.
S 17. Wanneer in geen der beide middenstoffen het
effect van Harn bestaat zijn de eleetromotorische krachten
X, Yen de magnetische krachten L, M, evenwijdig aan het
grensvlak doorloopend *). Daar deze continuiteit een gevolg
is van de wijze, waarop de genoemde grootheden van de
electrische bewegingen en de magnetische momenten af han-
gen, zullen ook thans dezelfde grensvoorwaarden gelden,
mits wij aan X en Y de in S 11 aangegeven beteekenis toe-
kennen. Deze grensvoorwaarden zijn bovendien de eenige,
waarop wij te letten hebben, want het is duidelijk, dat in
het eenvoudige geval, waartoe wij ons bepalen, een zuiver
transversale bewegingstoestand optreden zal, waarbij in de
richting der z-as geenerlei electriciteitsbeweging of magne-
tische momenten en ook geene electrische of magnetische
kracht zal ontstaan.
*) Hermunourz, t. a. p. Ook in mijne „Theorie der terugkaatsing en
breking”, p.p. 66 en 158.
EN
ander
(241)
S 18. Onderscheiden wij nu door de indices 1 en 2 de
grootheden, die op de eerste en de tweede middenstof be-
trekking hebben, dan kunnen wij voor de beweging in de
laatste schrijven ($ 14)
wh in mt en Si dd
WPR et Po
1 ’
n=( +) Pa, Tas (==) Po
Pa Pa
Ps Ls
a ET Yos Mo == Nas
Ia TPE e ED A
P A dre HE
ande Sadee dier rd ken ere ad zhe
lisa
Wij hebben hier bij wg geen onbepaalden factor (ampli-
tudo) gevoegd, daar wij natuurlijk de intensiteit van den
bundel, dien wij wenschen te doen ontstaan, willekeurig
kunnen kiezen. Dan wordt echter de intensiteit niet alleen
__ van het teruggekaatste, maar ook van het invallende licht
__ onbekend.
___Hvenals in het tweede medium zal nu ook in het eerste
_ eene beweging zoowel in de richting der # — als in die
der g-as moeten plaats hebben. De invallende beweging
zal dus uit twee componenten wj en vj bestaan, die wij
kunnen voorstellen door |
8
3
Ee
a
it BAT EV
bee
: Daarbij behoort dan, blijkens de bewegingsvergelijkingen
__ voor het eerste medium
8 G
Ar POE
Pi 1
R ij
| E= ] re Mile daal A
old dhAr dai”
Se itk ot EE
(242 )
De grootheden s en o zijn onbekende constanten.
Het teruggekaatste licht zal eene dergelijke geaardheid
bezitten als het invallende licht. Wij onderscheiden de
grootheden, die bij dezen bundel voorkomen, door accenten
van die, welke op het invallende licht betrekking hebben
en stellen dus — onder s' en o' twee nieuwe constanten
verstaande — de teruggekaatste beweging voor door
u =8 Pi, 0 == 0! Pyú
U
Û $ Í | o' '
Ami im Er
#1 1
R R
|A le (OM Ue 1 X
En Hades À tarde 4
P; — AE)
$ 19. Wanneer aan het grensvlak z= 0 is wordt daar
P: == P;' == Ps
en de doorloopendheid van X, Y, L en M geeft achtereen-_
volgens
Li
RE (17)
Di Pa
!
EE
Pi Pz
Ri O0 Lg A)
14-4rd, Hi 1 + 47 9, Pa ï |
Î /
a (5). an,
Uit deze vergelijkingen volgt vooreerst
o=tis oo == tis,
zoodat, als slechts één lichtbundel in het tweede medium.
ontstaan zal, het invallende licht circulair gepolariseerd
Î
EN
(243 )
4 moet zijn, terwijl dan ook het teruggekaatste licht dezelfde
eigenschap zal bezitten.
Verder verkrijgt men uit (17) en (18)
B Ra
DE Li Bg
terwijl ook de waarde van s en s' elk afzonderlijk gemak-
kelijk wordt gevonden.
S 20. Kennen wij thans aan de amplitudo s van het in-
vallende licht de waarde 1 toe, dan wordt die van het
teruggekaatste licht,
Ri Bg
, Batu 9
nh reren nde nesten (19)
8 Li, Ly
en de geheele beweging in het eerste medium wordt voor-
gesteld door
uy =P vj tsp,
u =aPi, star.
Wanneer wij de waarden van Zj en a voor het geval,
dat geene magnetische kracht werkt, met Zoo) en a aan-
duiden, is volgens (16)
…_ RSx0)h
Bz = Rxo) F à Br
Re 2
en volgens (19)
a=40td,
wanneer
B Ro) «
US, Cable rd eh 00
Bar Bi + Lo) |
(244)
Scheiden wij eindelijk de beide tot nu toe gemeenschap-
pelijk behandelde vraagstukken, dan verkrijgen wij twee
bewegingstoestanden, voorgesteld door
u=Py nti,
u =(ao +8) Pj, vj = + (ao +0) Py
en
=P vi Pj,
uy = (ao —Ö) Ps, vj) = — (ag — 0) Pi.
Men kan nu door combinatie hiervan een toestand aflei-
den, waarbij het invallende licht lineair gepolariseerd is.
Zullen de trillingen daarvan in het # z-vlak geschieden, en
wil men ook dan nog het invallende licht de amplitudo 1
laten behouden, dan heeft men slechts de halve som der
twee oplossingen te nemen. Er komt dan
ee P., U == 0,
apt nets
S 21. Terwijl buiten het magnetisch veld een loodrecht
invallende en lineair gepolariseerde lichtbundel slechts aan-
leiding geeft tot een teruggekaatsten bundel met dezelfde 4
trillingsrichting treedt thans ook eene loodrecht op het inval- —
lende licht gepolariseerde component (v;') op. Deze is het, —
die bij de proeven van Kerr werd waargenomen. Men zal
dezen bundel slechts geheel kunnen karakteriseeren door uit _
(20) zijne amplitudo en phase in vergelijking met het inval- —
lende licht, of in vergelijking met de component «j af te —
leiden. Bepalen wij ons thans tot de amplitudo; is deze —
berekend, dan kan men eenigszins een oordeel vellen over —
het verschijnsel, dat door Krrr werd waargenomen. Die —
amplitudo wordt, gelijk men weet, verkregen, wanneer men 3
van de complexe uitdrukking, die wij boven voor vj’ vonden, —
den modulus neemt, waarbij met goed gevolg de stelling —
kan worden toegepast, dat de modulus van het produkt van E
en
vrl
ep in te
kn a ri nn vn a hen nd hm nn neee
4
E.
À
3
d
d
Kk
2
ke
er ed TE ra a ld PE LE NN
( 245 )
eenige complexe grootheden het produkt is der moduli van
elk der factoren.
S 22. Men geraakt hierbij tot eene vrij eenvoudige uit-
komst, wanneer men aanneemt, dat in het metaal de waarde
van & gelijk gesteld mag worden aan de waarde in het eerste
medium. Dan wordt
B [B + Rxo)l®’
en wanneer men
R3(0) ke
Re, EO
stelt (o en 7 bestaanbaar) *), vindt men achtereenvolgens
Mod. [Zo] == 0 £,
Mod. [£%0)] = 60° Rj?,
Mod. (4, 4 Rao} = Ai? (1 + 20 cost + 0%),
dus daar
Is,
2
od. (0) = . stolt
ee) BT \14+2ocosr + 0? as
Dit is de amplitudo van de beschouwde component in
) het teruggekaatste licht.
van de constante 9, voor de lucht verschillend
S 23. Het is nu de vraag, of deze uitkomst ook voor
ijzer en staal mag worden aangenomen. Bij deze stoffen
is de magnetische constante 0 in het geval van magne-
tische krachten, die gedurende vrij langen tijd werken, zeer
1 44nt
l 440,
_ verkrijgt zelfs de waarde 400) en het lijdt geen twijfel, of
de formule (21) zou ten eenemale onjuist zijn, wanneer ook
tegenover snel afwisselende magnetische krachten, zooals
*) a heeft thans eene andere beteekenis dan in $ 18,
(246)
die bij de lichttrillingen voorkomen, het metaal dezelfde
magnetische constante had.
Houdt men echter in het oog, dat bij het magnetiseeren
van ijzer de moleculen gedraaid worden en dus eene zekere
massa in beweging gebracht wordt, dan schijnt het zeer
goed mogelijk, dat bij de lichttrillingen de moleculen geen
tijd hebben om de magnetische krachten merkbaar te volgen
en dat dus bij deze bewegingen 9 in het metaal niet merk-
baar grooter is, dan in de lucht. Inderdaad is ook bij de
gewone terugkaatsing door staal, zoover mij bekend is, niets
gebleken van den invloed, dien eene groote waarde van @
ook daar zou hebben *), maar volgt de terugkaatsing door
dit metaal dezelfde wetten als die door elk ander.
In het vraagstuk, waarmede wij ons hier hebben bezig
gehouden, komt er nog eene omstandigheid bij, die eene
kleine waarde van & tengevolge zal hebben. Het metaal
was nl. in een sterk magnetisch veld geplaatst en nu ziet
men gemakkelijk in, dat wanneer iijzer in eene zekere rich-
ting reeds geheel of bijna het maximum van magnetisch
moment heeft verkregen, kleine bijkomende krachten daar-
nevens kleinere momenten zullen opwekken dan wanneer
de eerste magnetisatie niet bestond.
Terwijl ik later hoop in staat te zijn, op deze vragen
terug te komen, schijnt mij voorloopig de geldigheid der
formule (21) ook voor ijzer en staal niet onwaarschijnlijk.
$ 24. Het verdient nog opmerking, dat in de berekening
van S$$ 16—22 niet als noodzakelijke onderstelling is in-
gevoerd, dat het tweede medium een metaal is. Ook een
doorschijnend lichaam moet een dergelijk verschijnsel ver-
toonen, als door Kerr bij ijzer werd waargenomen, en uit
de algemeene formule (21) kan men gemakkelijk Mod. (ò)
Rao)
be-
voor een dergelijk lichaam afleiden. Daarbij is nl.
1
*) Die invloed zou daarin bestaan, dat de eigenschappen van het ge-
reflecteerde licht bij verschillende invalshoeken bij ijzer niet op dezelfde
wijze uit hoofdinvalshoek en hoofdazimuth berekend konden worden als
bij andere metalen.
hdd: nei onbenddn b eed nd de
a NT ii di tin les
(247 )
Á staanbaar en gelijk aan den brekingsindex », zoodat 7 —= 0
en o =n wordt en de laatste factor in (21) overgaat in
„Ss
EN
(1 + »)?
ä
S 25. Blijkens de formule (21) is Mod. (ò) bij verschil-
_ lende stoffen evenredig, vooreerst met de waarde, die voor
É deze stoffen heeft, ten tweede met de breuk
en
T1+2ecosrt + 02
____Deze kan uit de optische eigenschappen van elk lichaam
(bij een metaal uit den hoofdinvalshoek 4 en het hoofd-
3 azimuth //) worden berekend *). Zoo vind ik voor staal
4 (dl == 76040’, == 16948!) F=—=2,83, voor zilver (A=
_ 72030’, M= 40°9') F—= 2,09, terwijl voor zwavelkoolstof
(„== 1,6) F == 1,15 wordt.
__ Ik heb de waarde van # ook voor zilver berekend, daar
dit metaal na het ijzer bij de proeven van Har de sterkste
werking vertoonde en wij dus mogen verwachten, dat, wan-
_ neer eenig metaal, behalve iijzer, bij de proef van Kerr een
_ merkbaar effect kan vertoonen, dit het zilver zal zijn. Harz.
| geeft op +), dat de waarde van A bij ijzer tot die bij zilver
staat als 78 tot 8,6 en verbindt men dit met de uitkomsten,
die wij voor PF vonden, dan blijkt het, dat Mod. (ò) bij
zilver ongeveer 12 maal kleiner zal zijn dan bij ijzer.
$ 26. Van het meeste belang is nu de vraag, of, wat
de absolute grootte betreft, de verschijnselen, die Kerr bij
de terugkaatsing waarnam, in overeenstemming zijn met de
waarde, die Harr voor 4 vond. Om die vraag te beantwoorden
moet men vooreerst de formule (21) nog eene kleine wijzi-
_ ging doen ondergaan. De werkelijke waarden der grootheden
hen A — deze laatste komt nl. blijkens (14) in B voor —
Î
dl
ik:
E *) Verg. mijne „Theorie der terugkaatsing en breking”, p. 168.
fp) Phil. Mag. X, p. 323.
(248 )
zijn namelijk, wegens de diëlectrische en magnetische pola-
risatie der lucht, waarin de metingen geschieden, niet ge-
lijk aan de waargenomen waarden A! en …/. Vooreerst is *)
4e
SE
(LH Ame)(l + 4x 0)
wanneer «& de constante der diëlectrische polarisatie in de
lucht is, Ten tweede is blijkens (1) / eene dergelijke groot-
heid als de weerstand x (nl. de verhouding van eene elec-
tromotorische kracht en een stroomcomponent) en heeft
men dus +)
sl
METEEN
1 +4,
Neemt men eindelijk in aanmerking, dat A) de omge-
keerde waarde der voortplantingssnelheid in de lucht is, en
dus — A’ gesteld mag worden, dan gaat (21) over in
h' o°
Mod. (0) = —.
od. (9) 2T 142ooor to
en thans is de formule geschikt voor vergelijking met ab-
solute metingen.
Daar Kerr de intensiteit van het door hem waargenomen
verschijnsel niet heeft gemeten, heb ik getracht eene be-
paling daarvan te verrichten. Wanneer het licht eenige
malen tusschen twee evenwijdige gemagnetiseerde staalspie-
gels gereflecteerd wordt, bleek mij eene, zij het dan ook
ruwe meting mogelijk te zijn, terwijl men dan tevens tus-
schen de spiegels een tamelijk homogeen magnetisch veld
heeft, waarvan de sterkte kan bepaald worden. De Heer
W. van Loerem, phil. nat. cand. te ’sGravenhage heeft ge-
lijktijdig de noodzakelijke uitbreiding der boven gegeven
theorie tot het geval van scheef invallend licht ondernomen.
Weldra hoop ik omtrent de resultaten dezer onderzoekingen
iets naders te kunnen meêdeelen.
%) „Theorie des terugkaatsing en breking”, p. 69.
f) Ibidem, p. 44.
ida sabina
BOUWSTOFFEN VOOR DE GESCHIEDENIS
2 De DER
WIS- EN NATUURKUNDIGE WETENSCHAPPEN
IN DE NEDERLANDEN,
DOOR
D. BIERENS DE HAAN.
N° XXV. De THIENDE. — SIMON STEVIN'S WERKEN.
_ 1. Reeds in NO, I dezer Bouwstoffen werd » pe rureNpe”’ })
van Simon SreviN ter loops aangehaald; dit boekje verdient
hter wel eene meer opzettelijke behandeling. Hij draagt
et boek op aan » DEN STERREKIICKERS, || LANDTMETERS, TAPIIT-
METERS, || Wijnmeters, Lichaemmeters int ghemeene, Munt- |!
meesters, ende allen Cooplieden, wenscht Srmonr | Srevin Ghe-
luck.” Hij zegt daarvan »Sij [de Thiende] leert (op dat ick
met een | woort vele segge) alle rekeningen die onder de Men-
hen noodich || vallen, afveerdighen sonder gebroken getalen.
nder voegen dat || der Telkunstens vier eerste slechte beginse-
n, diemen noemt Ver- |l gaderen. Aftrecken, Menighvuldighen,
de Deelen, met heele \ getallen tot desen genoegh doen... Nu
f hier deur ghewonnen sal wor- || den ...dat stelle ick || geerne
tot u lieden oordeel. Aengaende my yemant seggen moch=|| te,
t vele saecken. int eerste aensien dicmael besonder gelaten; ||
aer alsmense int were wil stellen, so en kanmen daer iede
det | uytrechten, ende gelijck 't met de Vonden der Roersoeckers
ke || wils toegaet, welcke int kleene goet zijn, maer int groote
deu= || gen sy niet. Dien verantwoorden wij alsulck twijfel
L. EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de BEEKS. neEL XIX 17
( 250 )
hier geen- „sins te wesen, overmits... verscheyden ervaren Lant-
meters alhier in Hollant, die wy dat || verklaert hebben, … . dit |
ghebruyecken tot hun groote vernoeginge, ende met sulcke vruch= |
ten als de Natuere wijst daer uyt nootsaeckelicken te moeten ||
volghen: 't Selve sal yeghelycken van u lieden mijne B. Hee- ||
REN wedervaren, die doen sullen als sij lieden. Vaert daer-
en- || tusschen wel, en daer naer niet qualick.”
Een duidelijk bewijs van het vertrouwen, dat SrmviN in
zijne methode stelde, en dat ook aan het slot van dit boekske
nader zal blijken, Onder de hier aangehaalde landmeters be-
hoort voorzeker Ezronrör pe Deroker, die in zijn » Berste
deel van de nievwe Telkonst, ter Govde, 1626, 40” [zie
Bouwstoffen I, Noot 4], en wel bijzonder in het gedeelte
» van Coopmans Rekeningen, Leerende door thiendeelighe voort-
gangh zonder gebrokens met wonderlicke lichtigheyt afveer-
dighen alle ghemeene Rekeninghen” (aldaar, blz. 149 —195),
daarvan een ruim gebruik maakt. Daarom ook achtte pe
Decker het van belang, om van het werk van Stevin een
herdruk te leveren.
Na een »Corr BrEoRmP” (blz. 6) volgt »Her perste Deer
DER || THIENDE VANDE BEPALINGHEN) (blz. 7, 8), waarin kort
en duidelijk des schrijvers bedoeling wordt uitgedrukt.
»I. Beparinene. TrreNpm ús eene specie der Telkunsten,
Thans zegt men: Decimaalrekening.
IL. Brparinenm. Alle voorghestelde heel ghetal, noemen eid é Á
Brein, sijn || teecken is sodanigh (O).
IL Buearrnenm. Ende elch thiendedeel vande eenheyt
des Breins, noemen || wy Eursrp, syn teechen is (1). Ende elek
thiendedeel || vande eenheydt der Eerste, noemen wy Twrepr,
syn || teecken is (2). Ende so voort elck thiendedeel der een=
heyt || van sijn voorgaende, altijd in d'orden een meer.
IV. Berarineum. De getallen der voorgaender tweeder en
derder Bepalinge, || noemen wij int ghemeen THrENDETALEN.”
Men ziet het, deze bepalingen zijn kort en volkomen scherp _
wetenschappelijk; zij laten aan duidelijkheid niets te wen=
schen over.
Nu komt »Her ANDER DEEL || DER THIENDB VAN DE |} Wers= ä
ckinghe (blz. 5—15), waar in vier »VOORSTELLEN' de vier —
(251)
species worden behandeld. Het eerste getal, volgens onze
schrijfwijze 27, 847, wordt nu hier aldus geschreven 27 (0)
_ 8(1) 4(2) 7(3). Al spoedig haalt hij hier »onze Fransche
Arith.” aan, waarover later meer. Zijne regels, de ons be-
_kende natuurlijk, bewijst hij eenvoudig door de tiendeelige
_ breuk te herleiden tot gewone, hier duizendste deelen. Hij
_ besluit met een paar opmerkingen.
1. Mercxrr. Geval, dat de deeler meer decimalen bevat
_ dan het deeltal.
MH. Merckr. Toepassing op de worteltrekking.
_ Pen slotte het » ArnnanenseL” (blz. 16—27).» Wy. sul- |
len nu commen tot het ghebruyek van dien, betoonende {| door 6
Leden, hoe alle rekeninghen ter Menschelicker |} nootlickheydt
ontmoetende, door haer lichtelick ende slechtelick || konnen afghee
veerdight worden met heele ghetallen”
__ Deze zes Leden betreffen de toepassing bij Lantmeterie,
Tapijtmeterie, Wiinmeterie, Lichaemsmetery int Ghemeen,
Sterrekunst Rekeninghen, Rekeningen der Muntmeesters,
Cooplieden, ende allen Staten van Volek int ghemeen.
En bij dit laatste blijkt weder, hoe goed Srrvin het we-
tenschappelijke merk van zijne methode inzag, in het vol-
gende voorstel.
» Wij achtent oock nut dat-ele onderdeel van wat Stoffe ||
jn Gront zy, genoemt worde met name Merste, Tweede, ||
erde, &e. Ende dat overmits ons kennelick is Tweede | Ver-
enigvuldight met Derde, te geven Wtbreng, Vijfde, (want
ende 3 maecken 5, als voren geseyt is, t wele door jj
ander namen soo merckelick niet en soude connen ghe- ||
schieden,..so meugen wy die heeten Marca-eerste, Marca- ||
peede. ……”
Het vertrouwen, dat SreviN in zijne methode stelt, — en
t dan ook later ditmaal niet beschaamd is geworden —
lijkt wel uit hetgeen daarna volgt \blz. 27).
__»>Maer of dit al schoone niet so haest int werck ghestelt ||
wierde, ghelijek wel te wensehen waer, daer in sal ons |
n eersten vernoeghen, dat het ten minsten onsen Nae- |
eomers voorderlick zijn sal, want het is seecker, dat by ||
aldien de Menschen in toecomenden tijdt, van sulcker || aert
17*
(252)
sijn als sij in den voorleden gheweest hebben, dat sy |l soo-
danighen voordeel niet altijt versuymen en sullen.”
2. Nu wij ons met SrmonN Stevin bemoeien, wil ik, als
meer in deze Bouwstoffen geschiedde, zijne verdere werken
nagaan, En dit kan thans met te beter hoop op goeden
uitslag geschieden, nu de Heer Ferp. VANDER HALGHEN in
zijne Bibliotheca Belgica, Livraisons XXXI en XXXII, daartoe
zulk eene belangrijke, bijna volledige verzameling schonk
van bibliographische opgaven omtrent deze werken.
Het eerste werk, door Stevin uitgegeven, is zijne » Tafelen
van Interest’ ?). Daaromtrent leest men in het boek van
Noot 52), blz. 47.
»Parcr que les comptes de l'Interest, sont calcula- „ tions
qui se rencontrent iournellement aux affai- || res des Hom-
mes, Telles comptes se || faisoient communement a tastons.
Mais puis apres || quelques autres [Jean Trenchant]...ont
preparé certaines tables pour cest affaire, ||... Ces ta- || bles
estoient en vse par aucuns au pais bas; mais ceux || qui
les auoient, les tenoient cachez comme grand se- || cret &
principalement la composition d'icelles estoit || cognue à peu
de personnes. „Or... ie diuulgeois il y a enuiron deux an-
nees | quelque traicté particulier de l'Interest en nostre vul- ||
gaire langage Flameng, auquel nous declarames la ‚ con-
struction & vsage d'icelles tables.”
3, Het tweede »PROBLEMATVM GEOMETRICORVM Lagri V” 5),
opgedragen » ILLvSTRISSIMO ; HEROI, D. MAXxIMILIANO, |, DOMINO
CRVNINGAE, CREVECOEVE, || HEENVLIET, HASERWOVDE, STEENKER-
CKEN, | VICECOMITI ZELANDIAB, &c. || SVPREMO MACHINARVM BEL-
LICARVM || INFERIORIS GERMANIAE |, PRAEFBCTO.'’
Dit zeldzame boekje geeft ons:
LiBeR PRIMVS || IN QVO DEMONSTRABITVR QVO || modo à dato
puncto in latere cuiuscunque rectili- jj nei, recta linea Geo-
metricè ducenda sit ver- |, sus partem petitam, quae rectili-
neum \, diuidat secundum rationem || datam. || rrem Qvomopo
IN QVOCvNQve REorI- || lineo ducenda erit linea recta & pa-
rallela cum latere ipsius quaesito, || qua rectilineum diuidat
versus partem petitam secun- || dum rationem datam'’ (blz, —
5—37) met 24 Definitiones en ProBuuma I— VIII; waarach-
E
|
(253)
ter telkens volgt Explicatio dati, Explicatio quaesiti, Cons
__struetio, Demonstratio, Distinctiones, Conclusio, Notae. Met
_28 houtsneefiguren in de tekst.
Lier sECVNDVS || DE CONTINVAE QVANTITATIS || regvla Falsi
(blz. 38-45), met een PROBLEMA en vier Exempla, 4
figuren.
Liser rerrIvs || DE QVINQVE REGVLARIVM, QVIN- } que aucto-
rum Regularium & nouem Trun- |, catorum regularium cor-
porum eidem | sphaerae inscriptibilium de- ; scriptione (blz.
46—83) met 22 Definitiones. Dan » ProBueMa I. Dato maximo
_ eireulo sphaerae: latera...(19) corporum...invenire’”’ (blz.
55-66). >» ProsreMa II. Datis lateribus... (19) corporum.…
plana eonstruere ac dispo- \ nere, quae si ritè complicentur,
_ efficiant ipsa corpora.” (blz. 66—83) met 20 in de tekst
4 afgedrukte houtsneefiguren.
____ LrgerR QVARTVS || IN QVO DEMONSTRABITVR QVO- |, modo datis
duobus eorporibus Geometricis, tertium corpus describi potest,
_ alteri da- ! toram simile, alteri vero aequale.” (blz. 84—
101) Prorrema 1-1, 9 figuren.
Laser QVINtvs | IN QVO DEMONSCRABITVR QvOMO- | do datis
E. quibuscunque duorum similium Geome- || tricorum corporum
__homologis lineis, tertium '/ corpus construi potest datis duo-
bus aequa-j|le & alteri datorum simile.”’ (blz. 102—118).
__Problema I-III, 12 figuren.
Als datum wordt opgegeven 1583,
â 4, Het derde is zijn »Drarecrike OFTE BEWIJSCONST. Lee-
_ rende van allen saecken recht: ende constelick Oirdeelen. ..
Beschreven in ’t Neerduytsch”®. In zijn opdracht »DEN
_ NEERDUYTSCHEN'' zegt SrrviN »hebbe nochtans die (de Mate--
E rie) der Mathe- || matiken, onghelijck veel dieper, jj ende on-
_ begrijpelieker bevonden, | dan der Dialectiken, | want die
_ een || Mirakel, ja een moeder der Mira- || kelen, dese soo
_ slecht (als Plato en- | de ander betuyghen) dat de Na- || ture
E schijnt den menschen by cans al ghemaecte Dialecticienen
voort [te brenghen, want inde argumen- ; ten der onghe-
4 leerden, hooren wy || volcommentliek der Dialectiken , Mate-
4 rie, an de welcke niet en ghe- || breect dan een geschickter
Forme.” En daarom heeft hij, op aandringen van »som-
rn EE
EE ek ied
ige
Ber vnl
aa ie E
Den
L
(An
E
EE
tn
Et
(254 )
mighe || mijn seer ghemeene vrienden ende » Landtslieden’’
besloten »deze Duyt- | sche Dialectike af te veerdighen.”’ In _
het »Corr BrEGRYP! geeft hij een overzicht van de twee —
Boecken van dit werk: het eerste boeck van de definitien
(blz. 1—51), het tweede van de werckinghe in toepassing E
(blz. 52-103). In het Aenhangsel (blz. 104—133) worden
nog enkele punten nader toegelicht. Dan volgt blz. 134 —
140 »de Tsamenvoeghinghe der duytscher ende latynscher
eygene woorden,” dat is de hollandsche vertaling der ge- _
wone latijnsche kunstwoorden, in de Logica voorkomende. —
Ten slotte geeft SrpviN in de Dialectikelcée tsamenspraeck _
(blz. 141—152) een voorbeeld van dialectisch disputeeren. Een —
inhoudstafel (blz. 167—172) besluit het werk. E
Hier is de uitgaaf van 1621 beschreven: de eerste uitgaaf —
is van 1565 4). 4
5. Het vierde is de ARrrHMerriQqVE DE SIMON STEVIN DE E
Bruers®). Men vindt daarin een opdracht »Av rrrspoore ||
ET VERTVEVX || SEIGNEVR Monsr, IEHAN || CORNETS DE GROOT _
(3 blz); daarop eenige verzen van Dominicus Baudius Insu-
lensis (1 blz.) Franciscus Bertie Anglus (2 blz.) Taarvs ToRNvs —
PIAOMAOHE (4 blz.) en een fransch van Darie Togon
(1 blz). De beide laatste namen zijn anagrammes van Janus
Grotius en Jan de Groot. Daarop volgt » Av zrorevr”’ (2 blz.) —
en AravMeNr (3 blz); alles te zamen 18 blz, niet gepa- _
gineerd. In de opdracht blijkt, dat JAN pr Groor (geb. 8
Maart 1554, gest. 3 Mei 1640, vader van Huvie pe Groor) —
zich op velerlei wetenschappen toelegde, o. a. »preparant &
faisant preparer en * toute diligence, les appareils necessaires —
(aur Problemes & Theoremes Catoptriques). En la |} Musique.
voire de la Composition, en laquelle || (st l'on peut croïre Veffect)
vous n'estes pas des || moindres: vous vous estes encore dili= —
gemment | exercé en la Thérorie [sic] d'zcelle, nous en propos 4
sant || 6 resoluant argumens non vulgaires.” 8
» Lp PREMIER LIVRE || D'ARITHMETIQVE || DESDEFINITIONS. (| PRE- 4
MIERE PARTIE DES || DEFINITIONS; DE L'ARITHME- | tigue & des
nombres Arithmetiques” blz. 1—8 (maar, daar de 6 eerste
bladen slechts in recto genummerd zijn, te zamen 14 bladz.) —
met XII Definitions. 4
(255 )
____» LA SECONDE PARTIE, || DES DEFINITIONS DES || NOMBRES GEOME-
_mRIQVES” (blz. 9—54), met Definitions XII—LVII.
» TROISIRSME PARTIE || DES DEFINITIONS DE LA || RAISON ET PRO-
PORTION | Árithmetique, & de leurs dependances (blz. 55—70).
Definitions LVIII—LXXXV.
E » QVATRIESME PARTIE || DES DEFINITIONS DE || COMPVTATIONS RA=
_ TIONNELLES, | comme Aiouster, Substraire, Multiplier, | Diviser
_ _& leurs dependaneces’” (blz. 70 —74). Definitions LXXXVI—C.
Î »CINCQVIESME PARTIE DES DEFINITIONS DES COMPV- || tations
_proportionnelles” (blz. 74 —80). Definitions CI—CIII.
Dit boek bevat in zekeren zin de theorie, waarvan het
volgende de toepassing zal geven. Het eindigt met eene
‚_»Collection des characteres,'’ waarvan hier, ter wille van
__de oorspronkelijkheid, eenige mogen volgen.
(0) Commencement de quantité, Nombre Arithm.
(1) Prime quantité (eerste macht, orde).
_ (2) Seconde quantité (tweede macht, orde), enz.
W 9 (2) beteekent [y/ 9] (2), dus —=3 (2).
v 9 (2) beteekent y/ [9 (2)], dus —=3 (1).
(3) bino y/ 2 +y/3 beteekent PIW 2 + y/ 3].
4 Le SECOND LIVRE || D'ARITEMETIQVE || DE L'OPERATION. |} Pre-
4 miere partie de Voperation des nombres || Arithmetiques’ (blz.
_ 81—105). Prosreums 1— XVII.
À SECONDE PARTIE || DE L'OPERATION DES || NOMBRES RADICAVX'’
(blz. 105—227). Prosrurmes XVUII—XLV II.
____»Trorsmesme PARTIE || DE L'OPBRATON DES || NOMBRES ALGE-
_ BRAIQVES” (blz. 228—430). Proruemns XLIX-—LXXXI, met
_ daarop volgende Qursrions 1—XXVII.
___ Daarop volgt
ij » Lems QVATRE || PREMIERS LIVRES || D'ALGEBRE DE || DroPHax-
E re || D'Armxanprie (| Traduicts en langue Frangoise: 6 || expli-
quez par SrmonN Stevin | De Bruges.” In de »Prrracn” (blz.
_ 432434) zegt SrmviN
»1l m'a semble bon de || conioindre à ce 81 probleme, comme
_ pour evem=||ples du mesme, les quatre premiers liures de
__Diophante, tant pour leurs tressubtiles & ha- || biles operations,
E convme aussi qu'ilz n'ont enco- || res este diwulgez, que ie sgache,
_ en langue || Frangoise.”
en
sen egel Hit Ars
ett
EE
Pd
oe,
(256 )
Premier Livre. XLIII Questions (blz. 435— 476); srconp
Lrvre XXXVII Questions (blz. 477-516); Trorsresue
Lrvrr. XXIII Questions (blz. 517 557’; QVATRIESME LIVRE, _
XLVI Questions (blz. 558—642). TaAnre prs CHOSES etc.
9 bla. Tarrms selon l'ordre de VABC, 5 blz. [niet gepa- —
gineerd. ] |
Daarop volgt, als tweede deel:
La PrariQve || D'ARITHMETIQVE 6%). Nadat Stevin, in het
»Âv LECTEVR'' (blz. 3—5) »l'ordre de la Pratique d'A- jj
rithmetigue’" had verdedigd (met verwijzing naar » nostre Dialec-
tiqgue'”’), nader uiteengezet in het AravmeNr blz. (6), geeft hij
PREMIERE PARTIE || DES QVATRE COMPVTA= || TIONS RATIONELLES
(blz. 7—27).
SECONDE PARTIE DE LA || COMPVTATION PROPOR- |j TIONELLE
(blz. 28 —48). q
La || REGLE D'INTEREST „ AVEC SES TABLES || CALCVLEES PAR Í
SIMON STRVIN || de Bruges (blz. 49— 121), eene eenigzins ver-
meerderde vertaling van het boekje in Noot 2.
Reigle de faux (blz. 121—131).
La pisMe, | Enseignant facilement expedier jj par nombres
entiers sans rom- | puz, tous comptes se rencontrans || aux
affaires des Hommes. } Premierement descripte en Flameng, |}
& maintenant conuertie en Fran- || gois, par SIMON StTEVIiN ||
de Bruges’ (blz. 182 - 145) met Aprrpenpice (blz. 149—160).
Dit is de vertaling van het boekje in Noot 1. In het» Ar-
GVMENT’ (blz. 6) noemt hij dit »l'vn de la Dixaine, qui se |
pourroit dire par autre nom, La Pratique des || Pratiques.”
TRAICTE DES INCOMMENSVRABLES || GRANDEVRS. j Âuec vne
Appendice de Vexplica- || tion du Dixiesme liure d’Euclide. |
Deseript par SrmoN Stevin | de Bruges” (blz. 161— 200), —
waarin »Av LECrBvR’ (blz. 162—170,; PREMIERE PARTIE, met
V Definitions (blz. 171 - 178); secoNpE ParTIE met Problemes
II (blz. 174—180) en ArpenNpror (blz. 187—200). Op blz,
201 volgt de » Conclusion de ceste oeuure’’, waarin hij aan- _
kondigt »vne autre pour le ‚ present plus rare, nommée la
Weruconst, c'est à dire || la Science de peser, ensemble telles —
experiences comme ‚sont deuenu en effect, par l'assistence _
& continuelle, diligence, du tresdocte Seigneur Meur. fehan _
kennen dd GSE ieden dn de an Sn cn Ne ae
gerne Rd
(257)
E Cornets || de Groot, lequel comme Philosophe louable, aiouste ||
EE volontiers à toute theorie sa Pratique.” Strvins betrekking
tot dezen werd reeds boven besproken; maar nu komt ook
die tot Lupour vAN CrureN ter sprake, als hij vervolgt.
k »Attendez aussi auec moi, & cela de bref, les oeuures ||
___Mathematiques que divulguera nostre tresfamillier || Mtre Lu-
dolf van Collen; Personnage certes (si ie puis || iuger par
__ les experiences de uoz continuelles commu- || nications en
__ l'Agebre [sic], Incommensurables Grandeurs, || Centre de gra-
E uité, & autres de semblable estouffe) jj tant exerce en ceste
| E discipline, & principalement en || l'Algèbre, que ses escripts
ne prouffiteront pas seule- || ment aux apprentifs, mais don-
__peront aussi con- jj tentement aux doctes.”
____Dan vindt men »Tumsrs ', marmeMATIQVES”’ (VII): » l'heure
_& lieu de leur expedition se de- || clairera à temps oportun”’
(blz. 202, 203); of hj die werkelijk ooit heeft verdedigd?
Ten slotte Tasre prs cHoses (4 blz.) en Tarrre...selon
_Yordre de ABC (2 blz.) Favres (3 blz.) Zetraict du Priui-
lege, gedateerd » Fontainebleau || le cincquiesme iour d'Aoust.
Lan de grace M.D LXXXII” (2 blz.) en Epfracte van de Pric
pilegie, gedateerd „Delft den EEen Der || cembrig/ Anno EBe
_ pierendetachtigh.”
Deze uitgave heeft » Leiden 1585”. Er kwam later eene uit-
gaaf »Reueuë, corrigée et augmentée de plusieurs Traictez’”
5 _ Leiden, 1625°). Hier was bijgevoegd het 5° en 6° Boek van
| Diophantes (blz. 609-677), bewerkt door ArBerr GrRARD.
Het vijfde werk van Stevin is »De Thiende”, reeds in
NO, 1 behandeld.
6. Het zesde werk is een bundel van drie werken, met
afzonderlijke titels en afzonderlijke pagineering; maar niet
alleen, dat zij alle drie te Leiden bij Frangoys vaN Rarum-
LINGHEN, uit de Drukkerij van Curisrorrer PraNrin in 1586
zijn uitgekomen, ook een vers van JAN pm Groor aan het
begin, de feylen des druee in 't midden, en de inhoud van
den »Anhang'’ aan het einde van den bundel, bewijzen ge-
_noegzaam, dat zij bijeen behooren 1).
Het eerste dan is Dr BeGHINSELEN DER WEEGHOONST. Voorop
| gaan twee gedichten van Jan pe Groor, een in ’t latijn, de
TN tE
PRS
REE
(258)
ander in het grieksch » oM DE WEEGHCONST, || WATERWICHT, ENDE ||
LOCHTWICHT”; bij dit laatste is aangeteekend » Liber hie hodieg.
lucifuga. paucorumg. ad-huc testium.”’ Dan de opdracht _
» Simon Steuin wenscht || RvpoLr DEN ren |) ROOMSCH KEYSER ||
VEEL GHELVOX'', gedateerd » Uyt Leyden | in Oogstmaent des
1586° Taers’” (2 bladz.); en daarop »SrmoN Srevins ij vyr-
SPRAECK (Elogium) || VANDE WEERDICHBYT || DER DUYTSCHE TArL
(24 blz). Hierin tracht hij aan te toonen, dat het Fransch
uit het Duitsch (het Nederlandsch) afgeleid is; geeft dan
eene lijst van woorden van eene lettergreep; 742 werkwoor- _
den, en 1428 andere woorden, alle zeer geschikt voor za-_
menstelling; en bewijst dan de voortreffelijkheid en geschikt-
heid van onze taal ook voor wetenschappelijke werken; hij
zal dus daarvan in het vervolg gebruik maken.
Het »>Corr BraryeP”’ (1 blz), »de feilen des druca verbetert
aldus” (Ll blz), en twee witte bladz. vullen de signatuur a— _
dD. Daarop A—M, blz. 1—95.
»Her EERSTE BOVOK jj VANDE BEGHINSELEN jj DER WEEGCONST, |
Beschreuen door Simon Steuin. | THERSTE DEEL || vande Bepa- —
linghen (blz. 1—10). XIII Bepalingen. V Begheerten. Her
ANDER DEEL || VANDE VOORSTELLEN” (blz. 11—64). XXVIII
Voorstellen.
Her TWEEDE BOVCK | VANDE BEGHINSELEN jj DER WEEGHCONST, —
DWELCK IS (| VANDE VINDING DER SWAER- |, HEYDTS MIDDELPVN- —
TEN || (EN VANDE PLATTEN) (blz. 65—83). Voorstel 1—XIIL.
Nv VANDE VINDING DER (| SWAERHEYTSMIDDELPVNTEN VANDE LICHA= —
MEN (blz. 88—95). Voorstel XII XXIII,
Het tweede stuk >De Werenpaet”’ 74) heeft eene andere —
opdracht. » Simon Steuin wenscht || DEN BVRGMEESTERS || ENDE _
REGIERDERS DER || STADT NVRRENBERG VEEL GHELVOX”’ Als een —
der redenen, waarom hij juist deze personen koos, geeft hij
aan »dat ick my duer „ sulex toecommende voorthelpers hoop-
te te || bereyden, tot seker daden mijns voornemens” (2 blz.).
Het »ANpeN zesER” (2 blz.) verklaart de bedoeling van het
werk [behandeling der enkelvoudige werktuigen). »4ek seg
dat de Weeghdaet leert,... hoe groote macht || met die waghen —
(bekender swaerheyt te trecken op een berch ofte hoochde be=
kender steylheyt) euestaltwichtich, ofte euemachtich sal staen, |_—
( 259 )
sonder t'ansien roersel met sin belet, als assen teghen de bus-
sen, || raeyers teghen de straet, waghen teghen de locht, etc.
welcke macht des beletsels [de wrijving) de Weegheonst niet en
leert vinden, om dat , suleke beletselen ende haer gheroerden in
gheen everedigheyt en || bestaen”.
Den inhoud vinden wij in het Corr BroRyP. » Dese Weegh-
___daet sal veruaten de wercklicke vinding des swaer- || heyts mid-
__delplats, swaerheyts middellinien, swaerheyts middel- punts:
Voort de making der alderuolmaecsten Waeghs met vercla-
ä ring jj van etlicke huer ghedaente. Oock den aldervolmaecsten
À onsel. Wy- jj der, de ghedaenten der steerten [ hef boomen] daer-
men ghewelt me doet. De ghedaen- ten der gedreghen ghe-
wichten; Der Windassen; Der ghetrocken ghe- || wichten;
_ Ende des Almachtichs [kaapstander] (blz. 7—43).”
___Het derde stuk eindelijk heet » De BEGHINSELEN DES WATER-
_ wicurs’’ 2%); de opdracht luidt »Simon Steuin Wenscht || DEN
_ STATEN DER || VEREENICHDE || NEERLANDEN VEEL GHELVCX” (2
_ blz), daarop het ANpEN veser (4 blz.) en Corr Broryr.
__ Eerst DE BEPALINGHEN (XI) en Brenenrven (VII) (4 blz.).
Nv pe voorsteLLEN (XXI) (42 bladz ).
Daarop volgt nog:
___ _AÁNVANG DER (| WATERWICHTDAET; ANDEN Lezer en III Voor-
_ stellen (9 blz).
___ANHANG, || IN DE WELCKE ONDER || ANDEREN WEERLBYDT
WORDEN || ETLICKE DWALINGHEN DER || wichtighe ghedaenten…”’
_ Hoorrsrro 1—V (18 blz.). In dit laatste blijkt weder van de
E zamenwerking met JAN pe Groot »soo den hoochgheleerden
_ H. Ian Corners (| pr Groor vlietichste ondersoucker der Na-
_ turens verborghenthe- || den, ende ick ghedaen hebben,” in
»d’eruaringh teghen Aristoteles.”
7. Het zevende werk is:
_ __ De motu eoeli. Leyden, 1589. 8%.
__ Dit heb ik echter nimmer gezien, noch ergens beschres
_ ven gevonden.
B „8. Het achtste werk daarentegen »V1ra Porrrroa ®), Het
_ Burgherlick leven”, is des te meer bekend. In het » Goetwilz
Ligh Leger’, in verso van den titel, behandelt hij weder
zijn geliefkoosd onderwerp, het misbruik van vreemde woors
( 260 )
den. »Twaer wel te wenschen, dat het de ghewoonte daer
toe ghebrocht || hadde, dat ettelicke Duytsche woorden gheen
verclaringhe en be- || houfden deur Griecksche ende Latijn-
sche... Doch alsoo dit niet ghe-! beurt en is, wij zullen
ons ghevoughen nae t'gheval des teghenwoordi- || gen tijdts,
stellende in de canten der volghende bladeren, neven som-
mi- || ghe goede Duytsche woorden, haer ergher ghewonelicke
Grieksche | ende Latijnsche.’’
Dan volgt >SimonN SreurN vvenscht ij D'HBER || GOUERT BRAS-
SER || BVRGH-MEESTER DER || STADT DELF VEEL | GHELVOKS”’ (3
blz.), »waarin hij tot ontschuldiging van de cleenheyt des
wercks, ook aanvoert, ten anderen tegenwoordige oeffeninghe |j-
in Wisconstige daet (Praxi Mathematica) daer mede wy ho-
pen te {| doen nutten dienst an t'gemeene Landt.” Dan » Corr
BEGRIP" over de verdeeling in 8 Hooft-stucks.
Blz. 1. Eerste Hooft-stick van de bepalinghe des ; Bur- _
gherlicks leuens. 4
Blz. 2. Tweede Hooft-stick welcke eens Burgerlicek per- Á
soons || rechte Overheydt sy. k
Blz. 6. Derde Hooft-stick hoemen inde binne-landtsche |
twisten de eerlickste sijde sal kennen ende || kiesen.
Blz 11. Vierde Hooft-stick hoemen hem inde denelin Ì
Burgherlick draghen sal.
Blz. 19. Vijfde Hooft-stick hoemen hem Burgherlick dra- 1
gen sal inde wetten die wy achten ons niet || te verbinden,
die twijfelachtigh sijn, ende || teghen malcander strijden.
Blz. 23. Zesde Hooft-stick of de Religie || noodigh is.
_ Blz. 27. Zevende Hooft-stick hoemen hem in de Religie |
Burgherliek draghen sal.
Blz. 32. Achtste Hooft-stiek van het Burgherlick | leven E
“in ’t ghemeen. |
Blz. 35. Besrvyr. à
De hier beschreven uitgaaf is van 1611; de eerste druk _
is reeds van 1590 °); later verscheen er een druk van 1684 10), —
Bovendien is het nog afgedrukt in 1646 !!) achter een boekje —
Van de Last en Waerdigheyt eener Ambassadeurs. Door Mons.
pe Vrrrmrs Horman 2). 4
9, Het negende werk is de zeldzame deter lees E
( 261 )
_braique”’ 19), waarschijnlijk bestemd als supplement op zijne
Ì _Arithmetique. Het handelt over de oplossing van hoogere
echt vergelijkingen, en deelt ons mede, dat Luporr vaN
_ CeureN ook datzelfde onderwerp met vrucht had behandeld.
$ 10. Het tiende werk is »pr SrererENBOvwinNG”’ 4). Eerst
de opdracht aan »Joncker HeNprioK van BRIENEN” (4 blz.)
Á »CorrBroriP"’ (2 blz), niet genummerd. Daarop
__1* Hoorrsrick || Inhoudende de bepalinghen der eyghen na= ||
men ende woorden die tot desen || handel behooren (blz. 1—7).
E 2e Hoorrsrrok || Znhoudende voorbeeltsche teyckening, van een ||
_seshouckige sterckte int cleen (blz. 7— 27).
Ì 3° Hoorrsriox || Vande grontteyckening der wesentlicke sterc-
| ten | int groot, ende van t° ghebou dat || daer op commen moet
S (blz. 27—832).
___4° Hoorrsrick || Hoemen de anderhouckighedan seshouckighe |
_stercten soo int groot als int cleen „ teycl:enen sal (blz. 338—384).
5° Hoorrsriok || Inhoudende het wit ofte voornaemlick op-
d B _ _sicht, | datmen behouft tot de veroirdening || der sterckten deses
_ tits (blz. 35—39).
6e Hoorrsrick || Van ettelicke [17] verschillen op een vol-
commen || stercte als de voorguende (blz. 39 —71). |
__7e Hoorrsrick, VAN || sommighe [12] verschillen der onvol-
commen sterckten, te |, weten diemen veroirdenen moet na gele-
_ ghentheyt |} der plaetsen, ende ander omstandighen (blz. 71 — 91).
__ Im het »Besrurr”’ zegt hij: » Angaende alle dwalinghen die
_ den | ervaren Leser daer in vinden sal, ick wilde wel dat
k hyse met teghenserijven | …. an yghelick openbaer || maeckte.”
Ten slotte >VERBETERT DE PAVTEN ALDVS.”
nde {} sydens { } veghel, voor { } stelt {. Tusschen de
_ haakjes op elf regels, de verschillende fouten ; eene zeer prak-
tische voorstelling.
8 11. Het elfde werk is zijn » Haven-vinding” 15), hoezeer
pzjn naam daarbij voorloopig niet voorkomt. In het » Priuile-
hd gie” wordt vermeld, dat RarnareNerus „pan mepninghe ig, [het]
400 int Latyn alg int Franchois, ende Duptsch, ofte opc in anz
der Sprafen || fe laten uptgaen”
Het doel van dit boekje is om de plaats op zee te bepa-
len door middel van het kompas ; hij zegt daaromtrent (blz. 3).
5.
REET Ln :
f nn edi
(262 )
» Want sommighe verhopende || die te vinden deur de ver-
scheenwysing der zeylnael- | de, hebben de selve verscheen-
wysing een aspunt || toeghescreven, die noemende seylsteens
aspunt, maer || men bevint na wyder ervaringhen, dat die af-
wijckin- || ghen sich na gheen aspunt en schicken. Doch so
heeft || nochtans het soucken van dien, middel veroirsaect
om tot een begheerde hauen te gheraken.”
En laat daarop volgen (blz. 7).
»Nu alsoo Sijn Excrruenrie de voorgaen- || de saken rijpe-
liek overdocht hadde,... heeft... se- | ker oirden ghestelt,
ende onderwijs ghegheven, ... Namelick datse |, van nu voort-
aen tot veel plaetsen daerse commen, ij metter daet ende wel
sorchvuldelick ondersoucken {| de afwijckinghen der seylnaelde
vant noorden, ne- || mende daer toe reetschap wel bequaem.
Ende van jj haer reysen weerghekeert sijnde, daer af ghe-
trouwe- || liek verwittingh doen... ende ten ghemeenen oirboire
an yghelicken || openbaer maken, ||... Maer... soo sullen
wy hier stellen een begin, van t'ghene men | deur breeder
ervaringhen in wille is voorder te ver- || volghen, tafelwys
vervatende de naeldwysighen die- , der alree gagheslaghen sijn,
welck den hoochgeleer- | den Eertryexschrijver Heer Petrus
Plancius, deur || langhdeurighen arbeyt, en niet sonder groote
costen by ||een vergaert heeft, uijt verscheyden houcken des
_ eert- || bodems.”
In een »Byvoven”’ (blz. 28) zegt SruviN: » GHEMEROKT
de ghegheven naeldwysing ||en breede tsamen een seker
punt anwijsen, soo || wel op zee als te lande; Soo volght
daer uyt meughe- {| lick te sijn, dat schepen op een be-
stemde plaets in zee, || verre van landt maleander vinden
connen.”
Van dit werk verscheen nog in hetzelfde jaar eene latijn-
sche vertaling van Huveo pr Groot, >» AIMENEYPETIKH
sive portuum investigandorum ratio’’ 16) mede zonder des schrij-
vers naam, hoezeer op de 5de bladz. der opdracht » Dver ||
SENATVI, POPVLOQVE (| VENETO!’ voorkomt »à Mathematico suo ||
stevino conscriptam”’. Op deze opdracht volgt een »Amtor —
LuOTOR”’, een lijstje van uitdrukkingen, met de latijnsche en
grieksche vertaling. |
(263 -)
Verder kwam er in 1597 eene fransche vertaling » Le
Trouve-port”’ 17) en een engelsche van Epmurp Weriaur » The
Haven finding Art’ 18).
__ 12. Achter het beschreven exemplaar van het boek in
noot 15), dat aan de Kon. bibliotheek te ’s Hage behoort,
komt voor >Een corte onderrichtinge van Arent Haven” 19),
| welk werk tegen het vorige geschreven werd. {n de opdracht
SP ALLEN DEN GENEN | DIE DAT OOST ENDE WEST jj SEGGEN GE-
VONDEN TE HEB- || ben, wenscht Albert Haeyen een on- !
partydigh oordeel, int geen zy || voor handen genomen || heb-
ben”, blijkt de reden aldus. »Ende dewyle my wel bewust
is, dat daer vele zijn, || die haer dat Leermeesterschap der
Stuerluyden onderwinden, die haer « daghen noyt by der Zee
ghevaren en hebben, veel min daer in van jonghs op ghe-
oeffent zijn. Soo heeft dat my (ghelijck menigh Zeevarent
man) | verwondert, wat haer beweeght heeft, om dusdanighe
Zeevarende din- gen ter handt te nemen, niet alleen om
Stuerluyden te leeren oft te Au- || ctoriseren...ende dewyle
daer in hoe langher hoe meer geprocedeert wordt, alst
blijekt aen een boeexken || gheintituleert die Havenvindinge,
waer door die swarigheyt by der Zee || hoe langher hoe groo-
ter wordt. Soo heeft dat mijn raedtsaem gedocht, '/ met raedt
n goede vrienden, een boecxke daer tege te schrijve, om
den | Zeevarende luyden te openbaren, wat perickel daer van
by der zee te ver- | wachten is”
Men ziet het, dat hier dezelfde jaloerschheid in het spel
‚ waartegen JAN HenNpriK JARICHS VAN DER Ley, vijftien
Jaren later zoo hard te strijden had (zie Bouwstoffen, NO.
XXII). Maar dit boekje bevat toch veel merkwaardigs, en
omt de schrijver op voor de, naar zijne meening, gekrenkte
chten van de zeevaartkunst en van de stuurlieden; hij doet
t evenzeer voor de matrozen, en de extra-voordeelen, die
hun voortijds toekwamen „om Dat zp wilden dat een Bootman
at int Schip hebben Soude...dan beeft hij dat Schip lief/
de Boo wordt haer goedt te beter bewaert/ daer Sy wel in
ghehandelt hebben.”
_ Overigens moge „pet inhout van Degen Boe” doen zien
wat het bevat.
( 264 )
% Eerste Deelf/ begrijpt In hem/ hoemen den Detroy van
myn CaertboecF || vergtaen Zal. Fol. 1. À
% Weede Deel’ wordr ghehandelt teghens cen boecrfenf gez —
intituleert Die Havenvindinghe. Fol, 7, |
% Derde Deel/ wordt bewegen hoe ongeëtadigh dese Have
vinder in haer || voorgheven Syn. Fol. 16,
Vierde Deel, bewpet/ boemen deze Naeldtrmysinghe verz
cregen hebben. | Fol. 20.
% Bpfde Deel/ wordt bewegen) dat den bpvough op een
gtroo ghebout ig || Fol. 24,
% Geste Deel handelt/ hoemen dat werd der Naeldtavysinghe
noch vers [| der Bullen laten ondergoecfen. Fol. 26,
% Gevenste Deel handelt/ wat mopten om Die Noorden aen: —
ghevanghen ||i8 om China te Boecfen/ ende wat uptcomsttSelfde —
ghehadt heeft || Sol. 27. î
# UdSte Deel bewyst/ dat daer niet wepnigh aen die Jeez
vaerf ert Beers jl mee8gterg van dien gheleghen ig. Fol. 39. E
t Neghende Deel handelt van die Pascaerten ende Gracdts
boogen/ wat il Swarighept daer uyt fe verwachten is. Fol. 4l. B
# Tiende Deel handelt/ hoe Godt die Heer/ door die hande:
lingb et Kunste oindingh alle dingh onderhoudt. Fol. 44, 4
% Elfde Deel bewyst/ hoe een arbepder Syn loon waert ig.
[Sol 45]. f B |
t Waelfde Deelf wat Swarigheyt door die rycdommen in
dege landen || voorgevallen pn. Fol. 49. RE
Derthiende Deel wordt verandtwoordt/ dat wy al te hart B
hier in syn ll voort ghevaren. Fol. 51. E
*# Beerthiende Deel/ wat Swarighepdt dat by der Zee Daegelidg _
voorvalt/[| door de Swelgery ende Dronkenschap. Fol. 53.
Doch ook Arsrrr Haryen bleef niet in het rustig bezit @
van het door hem (naar zijn eigene meening althans) her-
wonnen terrein, maar moest daarop een aanval van RoBserr _
Ropgertz, le canu,‚ verduren in diens »Breeder verklaringh —
op de waerschouwingh tegen ArBrrr Hauyun”’ 2). Ee
13. Het twaalfde zijner werken heet » Wisconstige Ge- _
dachtenissen’’, en is reeds in Noot 52 van Bouwstoffen XXI É
uitvoerig beschreven. Men zag daar, dat het de wetenschap=
pen betreft, waarin Prins Maurrrs »hem gheoeffent heeft”, —
Daaronder vindt men de werken van NO. 6 en 11,tendeele >
veranderd, ten deele vermeerderd. l
(265 )
_ Dit werk werd door den Leidschen Hoogleeraar WiLre-
BRORDUS SNerrrus in het latijn vertaald, onder den titel
> HyromNemara Marnemarrca”’ in 2 deelen, folio °). Zij zijn
verdeeld in 5 Tomi, waarvan Tomus I het eerste deel, en
_ Tomi II—V het tweede deel vormen. Zij behandelen:
Primus. De Cosmographia.
Secundus. De Praxi Geometrica.
Tertius. De Statica.
Quartus. De Optica.
Quintus. De Miscellaneis.
____Tomvs 1. De CosmoeraPnrA wordt verdeeld in 3 Partes.
Pars I. De doctrina Triangulorum, blz. 1—343.
__Laber TI. De Fabrica Canonis sinuum, blz. 1—140.
Liber IL. De Triangulis planis, blz. 141— 178.
Liber III. De Tripleuris sphaericis, blz. 179 —309. Appen-
dix, blz. 311—323.
Liber IV. De sphaerarum coelestium problematis, quae
Ì sphaericorum triangulorum ratiocinio expediuntur, blz. 325 —
848.
Pars II. De Geographia, blz. 1—188.
Liber IT. De Geographiae definitionibus generatim, blz.
1-45.
Liber IL. De ejus Hylocinesi, blz. 47—67,
Liber III. De Atmaeoresi, blz. 69—81.
Liber IV. De Nausiporia (Histiodromia), blz. 83—159.
Liber V. De Limeneuretica, blz. 161—173.
Liber VI. De Aestibus marinis, blz. 175—188.
Pars II. De Astronomia seu orbium coelestium conversione
et motu, blz. 1—335.
d Liber 1. De planetarum, syderumque coelo affixorum fhotu
ex observationum Ephemeridis, terra immota deducto, blz,
4 ‚- 114.
8 Liber II. De motus planetarum investigatione ex ratiocinio
_ mathematico terra stabili, & hypothesi anomsliae primae,
B blz. 115—231.
Liber III. De anomalia secunda: ubi Coperniceae hypothe-
| Ë ses in terrae conversione, & motu exprimuntur, blz, 233 —
Ô Re0. Additamentum, blz 297— 309, Appendix, blz. 310—335,
È e. VERSL. EN MEDED, AFD. NATUURK. 2de REEKS, DEEL XIX, 18
SG
\ An
(266 )
Het tweede deel ) bevat:
Tomvs IL. De Gromerrrar PRAXI, blz. 1—184,
Liber 1. De Magnitvdinvm descriptione, blz. 5—40.
Liber II. De Magnitvdinym dimensione, blz. 41—89. E
Liber III. De Magnitvdinvm Additione, Subductione, Mul- É
tiplicatione & Divisione, blz. 91 — 109. 3
Liber IV. De Magnitvdinvm proportione, blz. 111—122. }
Liber V. De sectione proportionali, blz. 123—153. \
Liber VI. De Magnitvdinvm in alias OMOTENE AZ
transformatione, blz. 155 —184. Ì
Tomvs IIL. De oPrrca, blz. 1—-100.
Liber 1. De Sciagraphia, blz. 3 —76. Additamentum, blz.
11 —85. E
Liber IL. De primis elementis catoptricae, blz. 87—97. Ad-_
ditamentvm, blz. 98—100. Ô
Touvs IV. De srarrca, blz. 1—196.
Liber 1. De Staticae elementis, blz. 3—51.
Liber II. De inveniendo gravitatis centro, blz. 58—77.
Liber III. De Staticae praxi, blz. 79 —108.
Liber IV. De Hydrostatices elementis, blz. 109—141.
Liber V. De initiis praxis Hydrostatices, blz. 143 —149. «
Appendix, blz. 150 —155. Additamentum (IV partes), blz. «
157-—196. ì
Tomvs V. De MISCELLANEIS, blz. 1—214; hoezeer onder-_
scheidene stukken, meest tabellen, nog daarenboven eene af- E
zonderlijke paginatuur hebben, /
Pars I. De Annotationibus Arithmeticis, blz. 3—9.
Pars II. De Apologistica Principvm ratiocinio italico, blz.
1—_204.
Prien enz, blz. 205—214, waaronder blz. 205 » Dr ms oval
HIC ETIAMNVM DESIDE- || rantur & quorum tituli quamvis in argu=
mentis 6: bre= || viartis inscripti sint, postea tamen descripta non ®
sunt.” Uit deze opgave blijkt, dat hier hetzelfde voorkomt, en ook
evenzeer hetzelfde ontbreekt, als in het oorspronkelijke werk.
14. Nog is er van dit werk eene fransche vertaling ve d
schenen door Jean Turine, Secretaris van Prins Freperik
Henprik 2%); vier volumes in een deel. Folio. Deze'is ech or
verre van volledig. |
(267 )
Van de »Cosmographie” komt alleen voor het 1ste ge-
_ deelte »Traicte des Triangles”. Van »la Practique de Geo-
_ metrie” komen alleen de vier eerste boeken voor. Van »des
_ Perspectives’’ heeft men alleen het 1ste boek.
_ Het vierde stuk ontbreekt geheel, en van het vijfde vindt
men alleen het tweede gedeelte.
__ 15. Als afzonderlijke herdrukken verschenen nog de Vor-
telijcke Boeckhouding ®*) en de Livre de compte de Prince 2%).
aar het schijnt is dit ook het geval met de » Practicque
la Géométrie’’.
Maar zeker met de »Caleulation der Tabularum Sinuum,
angentium und Secantium” ®), uitgegeven door den Hoog-
eraar DANIEL SCHWENTER. Na de opdracht „Dem WolEdlen
DI SesStrengen Brbano:Cagparojlvon Failtsch off Fürbam/
Kürbitz ond || Schwärtzenbad) ber der Saal/ ec. Kúrgtl jj Drandb.
geheimsten Nabht/ wolverordneten || Canzlern vnd Lehen-Nichtern/
Dherhalb || Gebirgs zu Bapreuth/ ec”? gedateerd „Datuw Nürnz
berg, am Tag Yoe llbhannis des Tauffers/ al3 unsers Ser ||
ligmacherg Borlauffer/ den 24, Fur [lnii/ dieses 1628. Jabrs.”
van „Simon Halbmaper Bürs [ger ond Buchhändler [| daselbz
Sten.” (6 blz.) volgt de ,Borrede an den Kunst || liebenden
Seser” gedateerd „Altdorf Denl20 Funii Anno 1628. || M.
Daniel Schywens ij ter Professor Altdor- || phinus’’ (16 bladz.).
Hierin zegt SCHWENTER na een overzicht van de geschiede-
s van trigonometrische tafels gegeven te hebben, „„€8 were
ferrner zu wûnschen/{jSimon Stevin hätre in diegem seinem
lob jj wúrdigen Werc, avch etwas von Spher fl rischen Eriangeln
geschrieben”? en daarom voegt hij een viertal Axromara van
Prriscus in, om daarin te voorzien. Het blijkt dus, dat hij
ot een niet volledig exemplaar van de Wisconstighe Ge-
dachtenissen heeft gehad, of bij de vertaling van het eerste
en tweede Bouck, het daaropvolgende derde Bouck over het
hoofd heeft gezien. Nu volgt (blz. 1 —84).
„Der erste Their viegesy Tractats/ Darinnen die Calcu- |
k tion der Tabularum Sinuum, || Tangentium vnd Secantium,
auf8 Geor || metrischen Funrament gelehs [|ret vond demonstrirt
wird”? en (blz. 85—154) Der ander heil dieges ij Tractats/
De rift der Gebrauch „der Tabularum Sinuum Tangen- || tium
Ei 18*
( 268 )
vnd Secantium, in auszrechs [| nung der flachen Eriangeln gezi} —
wiegen wird” Ten slotte het „Negigter ond Fnnhalt |] dieses —
Tractats’’ (8 blz).
Daarop volgen de »TABULAE SINUUM TANGENTIUM Und SE-
CANTIUM'’, die, naar de voorrede, berekend zijn door herr M.
Jonan Pragrorrus »Mathe- |j maticorum sui seculi lumen, p.
m. mein |} trewer gewegener Praeceptor.”
16. Als het dertiende zijner werken zoude nu volgen » Ge-
meene Reghel op Gesanterie, 1605”; dat ik echter nimmer
gezien heb. Later zal men dit terugvinden in de Materiae
Politicae. f
17. Omtrent het veertiende werk is meer bekend.
De eerste uitgave te Rotterdam bij Jan van Waesberghe
1617, folio, bevat vooreerst de »Casrramerarro. Dat is Le-
GERMETING!’ 2) en vervolgens »de Nieuwe MANIERE VAN E
SreRoreBov door SerLsLUYzEN”’ 2e). De opdracht » ERNernste, —
EERSAME || HOOCH-GHELEERDB, VOOR- || ZIENIGHE ENDE ZEER DIS-
CRETE HEE- || REN || MYNE HEEREN BAILLI, BVRGEMEESTEREN, ||
PENSIONARIS, SCHEPENEN ENDE GHEMEE- || NE VROETSCHAP DER
STADT ROTTERDAM || van IAN van WarsBeERGHE”’ »dewelcke ic À
tot mynen koste gedruct hebbe” (2 blz). Daarop »Lor-
peur oP pe (| Leenermerinen door A. S. (1 blz.).” In verso
een fraai portret van Prins Maumrrrs; de volgende blz, bevat _
zijne wapens en in verso Eer-prout op Merster SrMoN Srr-
VIN, mede van À. S. E
A—G, blz. 1—55, bevatten Korrsrorye (blz. 1, 2) en
het werk in Hooftstve 1—-4, met de volgende titels. q
Blz. 8—15. 1 Hoorrsrvo. Vande bepaling of beschryving
der || Leghermeting. À
Bla. 15—32. 2 Hoorrsrvo. Vande Lysten inhoudende tghene)
in || een teghenwoordich Liegher moet ghelogeert worden.
Blz. 82—42. 8 Hoorrsrvo. Vande Teeckening of meting
des || Leghers. E
Blz. 42—55. 4 Hoorrsrvo. Van tghene myns ghevoelens
oorboor || ende noodigh zoude zijn totte gheduerighe form een; 3
Leghers | die altijt de zelve mocht blijven. k
Het tweede werk, A -I, blz. 1—59, bevat Koursronv®
(blz. 1) en het werk in Hooftstve 1—4 [blz. 38 en 34 zijn
de EE he
ete
(269 )
ingevouwen omdat zij, wegens de figuur, op grooter formaat
zijn gedrukt] met de titels.
Blz. 2—12. 1 Hoorrsrvo. Vande nieuwe vondt der schuerende
_Spil- | sluysen.
Blz. 12-21. 2 Hoorrsrvo. Vande verstijving der gronden
Sluyzen en || Beeren.
__Blz. 21—49. 3 Hoorrsrvo. nhoudende ghemeenen reghel, van
_desteden nieu ||manier van verstercking, door schuerende Spilsluysen.
__Blz. 49 - 59. 4 Hoorrsrvo. Znhoudende voorbeelden, hoemen
_eenighe Steden || die dadelie in wesen zyn, door de ghemeene
reghelen des 3 Hooftstuck || kan verstercken.
Ten slotte Innovr (1 blz), Annmane (2 blz.) niet genum-
_merd. Dit laatste bevat de toepassing op eene »groote vier-
ed schans.”
Van dit werk verscheen een herdruk te Leyden 1633 in
folio 28). Na den eenigzins verschillenden titel volgt het
non (1 blz.) tot Err-prcur (1 blz.) beide van A. S.;
pu een opdracht »AEN DE HOOCH MOGEN- || DE HEEREN DE GE-
NERALE || STATEN DER VEREENICHDE NEDER- || LANDEN” gedateerd
»inden Haren, den 4 November, 1617 || door Uwe Hoogh-
_mogentheden Leghermeter en onderdani- || ghen Dienaer || Sy-
mon Stevyn”” (2 blz), (welke opdracht soms ook bij de uit-
gave van noot 27 voorkomt). Daarop kort BraryP (2 blz.)
alle ongenummerd. Dan het werk blz. 1—52. Dan met
nieuwen titel het tweede werk » Nieuwe manier enz.’ 28).
Hier een opdracht aan dezelfde gedateerd, »21 December
1617” van Symon Stevyn (blz. 3, 4), die ook wel voorkomt
in de eerste uitgaaf. Dan korr Brarye (blz. 5) en het werk
met INHOvr en AENHANG (blz. 1—66).
18. Van dit belangrijke werk verscheen er al dadelijk
eene fransche vertaling La CAsrRAMETATION 2%) en NovverLe
MANIERE DE FORTIFICATION PAR ESCLVSES 24). Beide à LieypeN
chez Matthieu & Bonaventure Elzevier, 1618, folio. Beide
hebben een opdracht »>Avx TRES-PUISSANTS || SEIGNEVRS LES
ESTATS GENERAVX || DES PROVINCES VNIeS, gedateerd. »Hscrit à
la Hare, le 12 de Mars 1618, par le (| Castrametateur &
humble Serviteur de voz jj Seigneuries Illustrissimes. || SYMON
STEVIN”; zoodat deze uitgaaf van Stevin zelven is,
(270 )
De inhoud is in beide tevens verdeeld in Chapitres 1à4,
even als in de oorspronkelijke uitgave.
Deze is echter een herdruk van een andere uitgaaf in _
datzelfde jaar te Rotterdam »chez Jean WarsBeErGe’’ 30). En
van deze bestaat weder een uitgaaf te Leiden, chez Matthieu
& Bonaventure Elzevier °%%); deze was echter evenzeer ge- —
drukt bij Jan van Waesbergen te Rotterdam. Er bestaan
eenige wijzigingen in ornamenten, enz.
19. En verder zijn deze werken ook in het hoogduitsch
vertaald »Festing-Bauung”’ 31), 1618, met een herdruk,
1623 31e) en Wasserbau, 1631 32). Beide in 40,
20. Gaan wij thans over tot het vijftiende werk » Les
oeuvres Mathematiques de Simon Stevin pe Bruers, Aug-
mentées par Auperrt Grrarp. 1634 33). De opdracht» A Tres-
hauts 6 Tres-puissants Seigneurs, || Messeigneurs les || esTATS GE-
NERAUX || DE PAïs BAS UNIS || mr ij A Tres-haut & Tres-illustre
Prince, || Monseigneur le || PRINCE D'AURENGE, [| Gouverneur des-
dites Provinces, General | par Mer & par Terre, &c.” is ge-
teekend »les Tres-humbles & Tres-obeissants subjets servi- [|
teurs & servantes, la vefve & les enfans orphe- || lins de
feu || Ausrrr GrmarD.’’ Deze begint aldus: » Voici une pauvre
vefve avec onze | enfans orphelins, ausquels le mari || & pere,
decedé il y a un an, n'a laissé || qu’une bonne reputation...
quelques monuments...il ne nous en reste rien || de com-
plet, que la version des oeuvres du teu sieur jj Stevin, aus-
quelles il a adjousté plusieurs beaux es- || clarcissemens.””
In verso hiervan volgt de inhoud van deze verzameling. —
»Le contenu du present oeuvre, || divisé en six Volumes. [|_
baant actien
Assavoir : ||
IL. L'armmumeriquw, Contenant: Les Computations des nom-
bres Arithmetiques | ou vulgaires: aussi l'Algebre, avec les
equations des cinq quantitez.
[Blz. 1—19. Le PremieR Livre D'ARITHMETIQVE.
Blz. 20—101. Le srconp Livre DE L'OPERATION |.
Les six livres p'ALGEBRE DE DroPHANTE D' ÄLEXANDRIE: dont
les » quatre premiers sont de la traduction de Simon Stevin ä
et les deux derniers sont nouvel- jj lement traduicts par Albert
Girard, Samielois.
(271)
__[Blz, 102-152. Lavre I—IV. p'ArcrBrE DE DropHaNTe
_ D'ÁLEXANDRIE.
À Blz. 153—170. Livre V, VL. p'ÁrceBReE DE DioPHANTE
D'ÁLEXANDRIE.
___Blz. 170—174. Tanues pes CHOSES PRINCIPALES » selon l'or-
_ dre qu'elles sont descriptes’’ en »selon l'ordre de ABC”.
3 La Praorrqve p'Arirumeriqve de Simon Stevin, contenant:
res Tanues (| D'INrerest, La Drsur: Item un Traicté des In-
___ecommensurables grandeurs: || avec PExplication du dixiesme
livre d'Euclide.” |
___[Blz. 175—185. La Pracriqve p'ARTEMETIQVE [sic].
E Blz. 185—206. LA REIGLE D'INTEREST AVEC SES TABLES CAL=
_ CVLÉmS,
__Blz. 206—213. La pismr.
Blz. 213—218. TRrArcre DES INCOMMENSVRABLES GRANDEVRS,
___ Blz, 218-—222. AppeNpiow. En laquelle est sommairement
E declart, le contenu du Dimiesme Livre d' Euclide.
2 Blz. ongenummerd. Twee Tanres als boven.].
Het volgende begint weder met blz. 1.
___ _Suivent les Memoires Mathematiques du Prince jj Mavrrior
pe Nassav. ij
_ IL. [Devxmsur Vorvur). LA cosmoeraPmIie, Contenant:
LA Doorrine pes Trran- || eres, La GreoeraPuie, & r'Asrro-
NOMIE.
[Blz. 1—103. Doorrine pes TRIANGLES. 4 Livres. De la
Construction des Tables. Des Triangles Plans. Des Triangles
_Spheriques. Des Problemes Sphériques Celestes.
__ Blz. 104—183. Groeraeurm. 6 Livres. Des Definitions en
general — du changement & mouvement de sa matiere —
de la hauteur des nuees & vapeurs — des rombs — de la
_ maniere de trouver les havres & ports de mer — de la Theo-
rie du flux & reflux de la marée.
Blz. 183—340. AsrroNomie. 3 Livres. 1 Invention du cours
es Planetes, & des estoiles fixes, par les Ephemerides obser-
vées: le tout fondé sur la supposition que la terre est stable
ou fixe; c'est en un mot, sur hypothese de terre immo-
ile. De linvention du cours des Planetes par voye Mathe-
matique, avec l'hypothese de terre immobile, & de la pre-
(272)
miere inegalité. De la seconde inegalité, où se trouve I’hypo-
these de terre mobile de Copernique. |.
HL. [Trorsresme voLvme). LA PRACTIQVE DE GEOMETRIE.
[Blz. 341—432. Livres IL à VI].
IV. [QvarriesME VOLVME]. L'ART PONDERABLE, OU LA oribve,
[Blz. 433—500. Livres I à V.
Bla. 501—508. ApPPENDIog.
Blz. 504—-520. Apsoncrion. Parties T— VI].
V. [CINQVIESME VOLVME]. L'oPriqve.
[Blz. 521—571. Livre I et IL
Blz. 571—572 ApPPeNpice.|.
Et apres les susdites Memoires |! .
VL (Srxresue voLvME]. LA CASTRAMETATION, | LA FORTIFICA=
TION PAR ESCLUSES, || LA FORTIFLCATION.
(Blz. 578—600. La cASTRAMPTATION. 4 Chapitres.
Blz. 601—643. NOUVELLE MANIERE DE FORTIFICATION PAR
ESCLUSES. 4 Chapitres.
Blz. 644—678. LA FORTIFICATION. |.
Men ziet hieruit, dat Grrarp werkelijk alle werken van Stevin
heeft opgenomen, behalve die van Noot 3, 4, 8, 13, 24.
21. Ten slotte het zestiende werk »MATERIAE POLITICAE
BvRGHERLICKE STOFFEN’... Beschreven deur SIMON STEVIN...en —
uyt zyn naegelate Hantschriften by een gestelt door Syn Soon
Henprick Stevin... Leyden (1649). 40,34). Van dit werk —
kwamen er twee deelen uit. De opdracht van het eerste —
daarvan luidt » Ax den | poorLvorricHsteN || Hooghstgheboren
Vorst en Hee- (| re Wrunem bij den Gratien Gods Prince van|| —
Orangien, Grave van Nassau, &c, &c [veel meer titels dan —
vroeger voorkwamen]. Als mede an den | WELGHEBOREN GENA= || Á
dighen Heere, Jonan Wor- || puerp Heere van Brederode,
Souverain van Via- || ne, Ameyde, &c. Erffburchgraeft tot
Vtrecht, Heere van || Cloetingen, Haesten, Herwynen, Noor-_
deloos, der Landen en de Heerlic- ‚ heden van Vosholl &e._
&e.” gedateerd. » Geschreven in Alphen in Sprockel des Taers —
1649. Hendrick Stevin” (12 blz.). Dan » Hendrick Stevin ||
Aenden || Leser’ (5 blz). Dan »Corrtsrorvye || Deser || BVR=
GHERLICKE || STOFFEN. || Deser Burgherlicke Stoffen sullen eerst _
beschreven wor- jj den acht Onderscheytsels, daer af
( 273 )
Het 1 Onderscheyt handelt vande Oirdening der Steden
heb- || bende tot een Byvoug de Huysoirdening. [blz 1—
128].
Het 2 Onderscheyt van het Burgherlick leven in ’t laer
1590 | eerst uytghegheven; en nu vermeerdert met een An-
hang || teghen het 18 Cap: der Prince van Machiavel; waer
by I| ghevought is Des Keyzers Octaviaens ghevoelen en an-
der (| ghetuyghenissen angaende Phalaris [blz. 1—45]; voor-
aan eene opdracht van Smmon Stevin aan p’Heer || Govert
Brasser (| BuRGH-MEESTER DER sTADT || pELF. (2 blz.).
Het 3 Onderscheyt van der Raden oirden. [blz. 47 —86].
Het 4 Onderscheyt vande Amptlienkiesing en ghemeene
an- || clevinghen der Ampten. [blz 87—121].
_ Het 5 Onderscheyt vande Ghemeene reghel op Ghesan-
__ terie || en Ghesantsverhael. [blz. 123—141].
Het 6 Onderscheyt vande Verdrucking, (Represalie) [blz.
143—152).
Het 7 Onderscheyt vande Gheduerighe verlegging des ||
_ Crychsvolex. [blz. 1538 —173).
__Het 8 Onderscheyt vande Crychspiegheling. [blz 175 —173]
_ [lees 273]. [VERVANGENDE DOIRDEN peR Amer || lien eens Le-
gers met haer en ander eyghen Cryghwoordens Bepalinghen.
_Mitsgaders ettelicke ghemeene reghelen en noodtwendighe ghe-
bruycken in Crijch vereyscht, die men meest alle nu ter tydt niet
en gebruyckt’; waarbij een afzonderlijke opdracht aan Lopr-
__WYCK VAN NassAU (2 blz.) en » An den Lezer” (1 blz.) door
__ Hendrick Stevin; Vande Beteyckeningh des woordts Cryghspiege-
lingh. (2 blz); Corrsrarie (2 blz.).]
Hier achter sal volgen Verrechting van Domeyne mette ||
__ Contrerolle en ander behouften van dien, waer onder mede ||
__ begrepen is, om redenen t'seynder plaets daer af te gheven,
8 de ij Vorstelicke Bouckhouding Op de Italiaensche wijse int ||
_ Taer 1608 eerst uytghegheven” [een tweede deel met nieu-
wen titel].
1 Onder al deze onderwerpen vinden wij een drietal, dat
Ë reeds vroeger voorkwam; de overigen zijn nu voor 't eerst
ik uit de handschriften van Srmon SreviN verzameld. De noten
__van zijn zoon zijn telkens door de letters H. S. gemerkt,
(274 )
Deze heeft hier, achter het uitgeschreven Korr Brarye,
een stukje van zich zelven ingevoegd, met het opschrift :
»Het heeft my goet gedacht, om reden ’tsijnder plaets |
te geven, hier voor dese Burgerlicke stoffen | in te vougen
mijne || LOCHENING VAN || EEN EWICH ROERSEL || Gesecht || PrRPE-
TVVM MOBILE. Ende || Bevestiging dat in yder eerts dinck seker
eenich punt sy, || 'twelck allerley stants syn swaerheyts midpunt
is, || Met een wonderlick Geschil’’ (8 blz. ongenummerd). Wat
het laatste betreft, eindigt hij » Ende den eer- | sten die ons
hier op na de waerheyt sal connen en willen ant- || woor-
den, eer wy die ons selven laten ontvallen, dien belo- || ven
wy ter gedachtenis, een boeck deser Burgherlicke Stoffen || ten
prijse, indien hij des begeert. || Wonder en is geen wonder.
En geen wonder is wonder. || Vyt missen en merken volght de
Wisconst ”
22. Het voormelde tweede deel %4«) geeft, na een opdracht
aan >» Me-vrouwe DE PRINCESSE VAN ORANGE &c DovacrerE”’,
van H. Stevin, eene TSAEMSPRAECK tusschen St(evin) en s(yN)
V(ORSTELICKE) G(ENADE) over het ontstaan van dit werk (blz.
1 —14). Daarop Eerste Deer, inhoudende verbeteringh || van
eenighe insettinghen die in reke- || ningh van Domeine ver-
bete- || ringh vereysschen” (blz. 15—39). Tweepe Deer van
de maniere der Contre- || rolle in Rekeningh van || Domeine”’
(blz. 41—125). Dan AnmancH, sal drie deelen hebben. 1. Gr-
MEENE Rreer jj Vande weerde der Granen || en Landen in 4
ansien || der maten’ (blz. 127—136). II. Verclaringh op de
oirden der jj maendelicke rekeninghen {| vande Garde (blz. 137 —
145). III. Van ettelicke anteyckeninghen |, de stoff van Finance
en Do- || meine angaende (blz. 146 —156). Daarop de» Vor- —
STELICKE || BOUCKHOUDING || IN || DOMEINE EN FINANCE || EXTRA-
ORDINAIRE. fj Op de jj ltaliaensche Wijse.’” Na de opdracht » An
Myn Heer jj MaxrmrrraeN pe BermvNe, gedateerd inden || _
Haech inde maent van Augustus 1607,” door StmoN Stevin —
(blz. 3—9) en het ANDEN LEsER (blz. 10—12) volgt » Coor- —
MANS- _BOVCKHOVDING || OP DE TTALIAEN- || scHE wysE” in X
Hooftsticken (blz. 14—26, 1—6, 1— 51). Dan »Bovokmou- —
DING ij IN DOMEINE || OP DE ITALIAEN- || SCHE Wyse, X Hooft- Î
sticken (blz. 54—75, 1—8, 1—57). BoucKHOUDING | IN vOR- —
(275)
STRLICKE || bisPeNse op de ita- || liaensche wyse" in VII
Hooftsticken (blz. 59—104). BouoKHoUDINe || IN FINANCE EX-
TRA=- || ORDINAIRE OP DE ITA- | LIAENSCHE WYsSE in IT Hooft-
sticken (blz. 105112). Nu VANDE | BOUCKHOUDING || DER
DISPENSE VANDE ; EXTRAORDINAIRE || FINANCE" in VIT Hooft-
sticken (blz. 113—138).
Aan het slot »Tyrer ij EN CoRTBEGRYPEN” (blz. 139—154),
bevattende de inhoudsopgave »der Stucken welcke ghehooren
totte wis-konstighe gedachtenissen.’’
23. De hier beschreven uitgave is eigenlijk een her-
druk »voor Adryaen Rosenboom, Schout tot Alphen”, maar
evenzeer ter Druckerye van rvsrvs Livivs. In ’t tweede
Jaer des Vredes. De eerste uitgave is van deze onderschei-
ding, vooral door de opdrachten, die bij ieder Onderscheyd
voorkomen.
Het is later in 1686 nog eens herdrukt, echter met an-
deren titel %).
24. Nog komt er een werk voor op zijn naam: »Grond-
steen van een vaste regeering’, waarvan er in 1754 een
tweede druk moet verschenen zijn.
25. Dezelfde zoon HeNprick Stevin gaf in 1667 zijn
» WiIsCONSTIGH FILOSOFISCH BEDRYF in 14 Boecken in 4°,” 36),
Dit werk behoort nog tot ons onderwerp, omdat het,
al zij het niet op den titel vermeld, verschillende stuk-
ken van Simon SreviN bevat. Bovendien leeren wij daar-
uit onderscheidene bijzonderheden omtrent beide mannen
kennen.
In zi I Bogc || » vANr || AENLEGGEN TER || WISCONTIGE [sic]
FILOSOFI'', 1 Voorstel, zegt hij, dat hij »op het seste jaer des
levens Vaderloos werd,” dus in 1614 geboren werd; dat hij
»ooe nu en dan... aen- || geprickelt geworden [is] tottet lesen
__synder gedructe boecken en hantschrif- |/ ten’’; dat hij, » als
inmiddels den krych te || Lande opgeoffert wordende” [dus
tegen zijn zin in dienst geweest?} eerst later »de hant-
schriften, welke nu deur onachtsaemheyt, al veel jaren ||
onder verscheyden geleerde handen waren vertrout, sonder
yets anders, | onses wetens, daer me verricht te zyn... en
sulx j| de rest heel ongeret, wyt en zyt deur malcander ver=
(276)
stroyt waren) naer || ons de saec genoegsaem docht te mogen
Iyen, tot sekere by eencomsten — brachten: Ende eyntlic daer
uyt een boec schifteden, dat wy al over || achtien jaren on-
der den naem van Burgerlicke stoffen lieten drucken: || ”.
Dat zijn vader »die woderbaerlic Ver- || rechting van Do-
meynen...inden jare 1606 op een cort ingevoert; Ende,
immers totden ja- || re 1620 des overlydens onses Vaders als
syn Superintendent, in seltsamer (| vermeerdering der Casse on-
verschroken doen vastgaen’’, dat dezelfde »ooc een Neder-
duytsche || Dichtconst beschreven [heeft] die noch onder de
pers niet geweest en is; En {| daer by een verhael van Let-
terconstige Geschillen.”
In het IL. Borc, || VAN DER EERTSCHE || STOFFEN || STERCTE-
CONST, 1 Voorstel. Hier verhaalt hij dat » ons Broeder Fredric
Stevin zal. in syn joncheyt, gele- || den ontrent dertich ja-
ren [dus omstreeks 1637], ter studi gelegen, by enen Heer
Abra- | ham Beeeman, doen Rector tot Rotterdam, en groot 3
liefhebber || der Wisconsten; hadde hy Beecman, by die ge-
legentheyt, de || hantschriften onses Vaders Simon Stevin, —
die onder ons Moeder ; doen noch overich waren (zijnde —
deur haer onbedacht toelaten tej voren al van vele der Á
voornaemste gesìft) ooc in hande gekregen: En || daer uyt
verscheyde stoffen in een boec...overgedragen: Én onder
anderen ettelicke gedachte- || nissen van watermolens en
ander cam en staefwerc, dat wy t'zynder tijt jen plaets
hier of elders menen op te geven”, en daarop volgt een
aanteekening van BEECMAN over een voorstel van SIMON —
Stevin. q
In het IV. Bono, || VAN DER || EERTSCHE STOFFEN || BEWEGING= —
const, 20 Voorstel. » Van het Ewichroersel. Hebbende ons k
Vader by het 19 Voorstel vande Beginselen der || Weegconst, —
syn handel der Scheefwichten gegront op... Voorstel: ||
Inde natuer geen Ewich roersel te wesen.’ Daarop volgt
eene briefwisseling van SimoN Stevin met J. L. Hosrtr, »in
sijn tijt Wiscon- ||stenaer van syn Hoocheyt den Hartoch E
van Lotteringen”, dd, »den Haech den 26 Octob. 1618” en
» Nancy den 21 November 1618”. Dit blijkt nu de aanlei-
ding geweest te zijn tot het stukje over dit onderwerp door
(277 y
Herpriok SreviN »ontrent het meergedachte boec der Bur- ||
gherlicke stoffen gevougt.”
Het IL. Bozrc Ij VAN ENIG WEEGCONSTIG || DER || SCHEEFWICH=
TEN en het V Borc | VANDE || SCHAMPIGE BEWEGING. || Wesende
het 2 Deel vant 4 Boec” bevatten eene uitbreiding van de
overeenkomstige werken van SIMON STEVIN.
In het VI. Boro, || VAN ALDERVOLMAECSTE || CAMMEN EN STA=
VEN il bevatten het 2° en het 12° voorstel de beloofde aan-
teekeningen van SrMON STEVIN.
Het VII. Bozrc, || VAN RECHTSCHAPE REET- || SCHAP VAN GE-
wert | En van onoirdentlicke [lees: oirdentlicke] doening,
van wiggen, pylaers, vijsen, seulberrien, catrol, gepers, raden,
rosmolens, klander, glaslootwindt, waech, windas ; en het VIII.
Boro jj vANT || ONFEYLBAER UYRWERC || Te water en te Lande. ||
En daer me het Wisconstigh bevaren van || oosr en west. |
Of anders geseyt: || Een aldervolmaecsten gront totter rekenin=
gen vande || EERTCLOOT LANGDEN, naar de uitvinding van den
Heer Christiaen Huygens van Zulichem, bevatten alleen den
arbeid van HENDRIK STEVIN.
In het IX. Boro, || VAN DE | WISCONSTIGE SCHEEP- |} VAERT, ||
Dat ús || scniP EN zeEBOU. | Sonder gevaer van lijf en goet,
gelije de Landsreyse", geeft hy, in het 9 Voorstel, eene » avn-
teykening onses vaders... Doch hoe de Vader dit eyntlic ver-
staen hebbe, is ons onbekent.”’
Het X. Boro, | VANDEN HANDEL || Der || wATERMOLENS ij On-
ses Vaders Srmon SreviN’’ en het XI. Boro, | VANDEN HAN-
DEL ij DER || wATERSHUYRING [sic] || Onses Vaders S1MonN SrevinN,
zijn beide uit zijne nagelaten aanteekeningen zamengesteld. Het
eerste geeft eenige contracten van watermolens dd. 26 July
1591, 13 Martii 1591, 29 Augusti 1590, 26 Martii 1590,
25 April 1590, 24 Juny 1594; daarop het »overslach”’ van
de Zuyt Nootdorpsche Mole, van de Ginste Mole in Sarlois,
van de Theeus Mole te Soeterwoude, van de Molen tot Escamp,
van de Stolwyesche Mole, van de Broucsche Molen bij Ysel-
steyn, van de Cralinger Molen, van de Robbenoirtsche Molen,
van de Molen tSoeterwoude, van de Altenasche Bonavon-
tuersche Molen, van de Watermolen binnen Delft. Het laat-
ste geeft in het le onderscheyt vande Waterschuyring int
(278)
gemeen’’ en in het 2° over inventien voor Dantzie (3 pro-
jecten), voor Elbing, voor Brausberch, voor Deventer en
Zutphen, voor Rijnbere, voor Schiedam, voor Lingen, voor
Cales.
In het XII. Boro, |l vANr || UYTERST MENSCHEN | CONSTICH
VERMOGEN || Tot gebruye en verhering des || waters te lande,
komt het 12 Voorstel »van de Saec der pompen onses
Vaders.”
Het XIIL. Boro, || VAN || Nie rivosoricH [sie] (| Dat sich
inde voorgaende Boeken ij niet wel en heeft willen schicken
laten, of on- {| voordachtich en met voordacht verby || gegaen
is, handelende over allerlei onderwerpen uit wis- en natuur-
kunde en godsdienstleer ; het XIV. Boro, || VANDE ‚ WISCON-
STIGE BURGER EN || CRYCHVOLCSTIER en de ABNHANG. jj VAN ||
EENIG ZYN GEMIS EN EYGEN || GEMERO, EN WAT RAEC || DAER
ror, bevattende eenige aan- en opmerkingen over het vroe-
gere, — zijn allen van de hand van HenNprik Stevin.
Een jaar later 1668, verscheen het PrarrBovo in folio 37),
»dat de figuren of formen’’, gehorig tottet wiscontich [sic]
filosofisch bedrijf bevatte.
26. Omtrent de boekhouding van Simon Stevin vindt men
in het Vde Stuk IIe Deel der hier niet nader beschreven Wis-
konstige Gedachtenissen (zie $ 13), en wel in de opdracht » AAN
MYN HEER MAXrMILIAAN || de Bethune, Hertoch van Seully”, het
volgende. » Doirsaeck die my tot dese verlycking beweeghde
is || dusdanich gheweest: Nadien iek my dadelick gheoeffent ||
hadde in Coopmansche bouekhouding en cassierschap; || Daer
na in stof van Finance (teen T'antwerpen, t'ander in ||
Vlaender int quartier vande Vryen) en in dese sake soo Il
veel ghesien als my de omstandighen toelieten.” Dit slaat
op de betrekkingen, die hij te Antwerpen bekleedde, en later
in zijn geboortestad Brugge, bij de administratie: beide vóór
1571, dus vóór zijn 23ste jaar. De ondervinding, die hij daar
opdeed, kon hij echter eerst gebruiken, toen hij met Prins
Maurrrs die vakken beoefende, en sedert van 1606 tot
1620, tot groot voordeel van een zuinig beheer, diens su-
perintendant werd. qd
Het is hier de plaats niet, om verder in bijzonderheden
te treden omtrent zijn levensloop, en de gerezen vragen te
_ bespreken omtrent den zeilwagen, of omtrent zijn overgang
tot de bervormde kerk of niet. Het voorgaande moge de
_ bouwstoffen leveren voor hen, die, trouwens dan op het
_ voetspoor van vele anderen, zijn belangrijken levensloop wil-
_ Ten nagaan: reeds vroeger, Bouwstoffen VIII, $ 2, werd zijn
aandeel besproken in de oprichting van de Ingenieurschool
_ te Leiden.
AANTEEKENINGEN.
1% Den titel vindt men in Noot 4 der Bouwstoffen N°. IL.
Het boekje komt daar voor als aanhangsel van het werk van Ezr-
CHIEL DE DECKER, Eerste Deel van de Nievy| we Telkonst. Ter Goude.
40, [zie diezelfde Noot]: maar men vindt het ook achter diens „Nieuwe
Rabat-Tafels. Ter Govde. 1630. 4°, [zie Noot 2 van de Nalezingen op
de Bouwstoffen, N°. I—XVII). De titel van de oorspronkelijke uitgaaf
luidt aldus:
la) De (| Thiendel| Leerende door onghehoorde lichticheyt ||allen re-
keningen onder den Menschen || noodich vallende, afveerdighen door ||
heele ghetalen sonder ghebrokenen. [| Beschreven door Simon Stevin || van
Brugghe. || Vignette: de hand met den passer en het opschrift: LABORE ET
CoNsTANTIA. [| Tot Leyden, || By Christoffel Plantijn. || M.D.LXXXV. 89.
Blz. 1—36. Bevat Voorrede, blz. 1—9; de Thiende, blz. 10—21;
Aanhangsel, blz. 22—36.
Het Privilegie is gedateerd te Delft, 20 December 1584.
2) Tafelen van || Interest, || Midtsgaders || de Constructie der sel- || uer, E
ghecalculeert || Door || Simon Steuin Brugghelinck. || Vignette: een hand E
met passer en het randschrift: LABORE ET CONSTANTIA. || T'Antwerpen ||
_By Christoffèl Plantijn in den || gulden Passer. || M.D LXXXIL. 8°.
Verso van den titel is wit. Blz. 3—8 de opdracht aan Burgemeeste- d
ren van Leyden, gedateerd Leiden 16 July 1582; het werk zelf (bla.
19—34) en daarop de tafels (blz. 35—59) met hare toepassing (blz.
60 —92).
8) PROBLEMATVM || GEOMETRICORVM || In_gratiam D. MAXIMILIANI, Î
DoMmiNr A || CRVNINGEN &c. editorum, Libri V.|| dZuctore|| SIMONE STE-
VINIO BRVGENSE. || Vignette: De handel in een vaartuig met het rand-
schrift: IN DIES ARTE ET FOR=TVNA. || ANTVERPIAE,|| Apud Toannem
Bellerum ad insignel| Aquilae aureae. 4°.
Verso van titel bevat „IN GEOMETRICA PROBLE- || MATA SIMONIS STE-
vinm,||Lucae Belleri J. F. Carmen” en „IN EIVSDEM GEOMETRICA
EE EE PONSEN
NEE
tad
hiken eee en Mer ERE ET en
rn
( 281 )
PROBLE-||mata Henricus Vuithemius,” Dan 2 blz. opdracht, te zamen
_4 blz. ongepagineerd.
__ A3—P4, blz. 5—118. Het werk, in V Boeken. Daarop eene blad-
4 zijde, niet genummerd, met de „Epilogus’”’ en „ErRATA.”
___4£% DrALECTIKE|| OFTE || Brvvysconst.j| Leerende van allen saecken
_ rechtjjende constelick Oirdeelen; Ooek o-||penende den wech tot de
_ alderdiepste || verborgentheden der Natueren.il Peschreven in ’t Neer-
_ duytsch door ||Simon Stevin van Brugge. || Van de voorige druckfauten
verbetert. || Vignette: Een staande leeuw aan een zuil met het rand-
_ schrift INGENIO, sUPERATUR. || Tor Rorrerpam, || By Tan van Waesberge
de Tonge, op dej| Koren-Merct, Anno 1621. 8°.
Verso van titel is wit; dan „DEN NEERDVYT- || SCHEN WENsCHrT ||
_ SIMON STEVIN||GHELVCK” (18 blz); „Corr BrerrP” (4 blz); alles on-
gepagineerd, waarvan de laatste een schema der verdeeling bevat, en als
inhoudsopgave kan gelden.
_ AL, blz. 1—172. Het werk, twee Boecken, blz. 1—103 ; AENHANG-
_ SEL, blz. 104—133; TSAMEVOECHINGHE || DER DVYTSCHER ENDE || LATYN-
__ SCHER EYGENE || WOORDEN, || VANDE DIALECTIKE, bla. 134—140; DrALEc-
TIKELICKE || TSAMESPRAECK, blz. 141—166; TAFEL OFTE || AENVVYS DER
VOORNA- || MELICKSTE DINGHEN || DESER BEWYSCONST|| NAER DE OIR-
DEN || vanden A, B, C., bla. T67—172. Daaronder leest men: Gedruct
tot Leyden, By JanClaesz. vä Dorp, 1621. || Voor Jan van Waesberge
_ de Jonge, Boeckver- || cooper, woonende tot Rotterdam.
__4a) Dialectike [| ofte || Bevvysconst. || Leerende van allen saecken recht
_ende |leonsteliek Oirdeelen; Ooek openende || den wech tot de alderdiepste
verbor- || ghentheden der Natueren. || Beschreven int Neerduytsch door ||
Simon Stevin van Brugghe.|| Vignette: de hand met den passer en op-
schrift: LABORE ET CONSTANTIA. || Tot Leyden, || By Christoffel Plantijn. Il
_M.D.LXXXV. 80.
_De indeeling is geheel dezelfde als in den voornoemden druk.
Aj
(ZA
á 5) L'ARITHMETIQVE||DE SIMON STEVIN||DE BRVGES: || Contenant les
_eomputations des nombres||Arithmetiques ou vulgaires: || Aussi ?.4J-
_gebre, auee les equations de cinc quantitez. || Ensemble les quatre pre-
_miers liures d'Algebre || de Diophante d’Alexandrie, maintenant pre- ||
_mierement traduicts en Frangois.|| Zmcore vn liure particulier de la
_ Pratigue d’ Arithmetigue, ||contenant entre autres, Les Tables d’ Interest,
ka Disme, || Et vn traicté des Incommensurables grandeurs : || duec U Eapli-
eation du Diviesme Liure d’Buclide. || Vignette: de hand met passer en
pschrift: LABORE Er CONSTANTIA.||À Leype,‚j|De lImprimerie de
Christophle Plantin. |[|[C1.O.IO.LXXXV. 80.
18 blz. ongenummerd, bevatten verso van titel wit; opdracht (3 blz);
verzen van Dominieus Baudius Insulensis (l blz), Franciscus Bertie
VERSL. EN MEDED, AFD, NATUURK, 2de REEKS, DEEL XIX, 19
(282)
Anglus (2 blz), TAGrvs TORNVS bIAOMAOHE (4 blz), Darie Togon
(1 blz); Av Leorevr (2 blz); ArRGvMENT (3 blz.)
Dan 6 bladz, in recto genummerd 1—6; daarop A—Z, a—r, blz.
1—642, 14 blz. niet genummerd.
Blz. 1-80. Lr PREMIER LIVRE.
Blz. 81—104. LE SECOND LIVRE. PREMIERE ParTrre; blz. 105—221,
SECONDE PArtir; blz. 228—480. TROISIESME PARTIE.
Blz. 431—642. Les QVATRE || PREMIERS LIVRES || D'ALGEBRE DE || DIO-
PHANTE D'ALEXANDRIE.
Dan TABLES DES CHOSES (9 blz.) en alphabetisch register (5 blz),
niet genummerd.
Hierachter, als tweede deel:
6«) LA PRATIQVE || D'ARITHMETIQVE || DE (| SIMON STEVIN || De Bruges, ||
Vignette: andere vorm van den passer, enz.j| A Leype,|| En PImpri-
merie de Christophle Plantin. || CIO.CI.fsic)LXXXV. 80.
Aa—Nn. Verso van titel wit, blz. 3—203, 13 blz. ongenummerd.
Deze bevatten:
Blz. 3—5 Av LECTEVR.
Blz. 6. ARGVMENT.
Blz. 7—27]. PREMIERE PARTIE.
Blz. 28—4]. SECONDE PARTIE.
Blz. 49—121. LA REGLE D'INTEREST.
Blz. 121—131. Regle de faux.
Blz. 132—160. LA DISME; en APPENDICE.
Blz. 161—200. TRAICTE DES || INCOMMENSVRABLES || GRANDEVRS, met
APPENDICE.
Blz. 201. Conclusion de ceste oeuure.
Blz. 202, 208. THESES || MATHEMATIQVES.
Daarop TABLE Des cHOSES (4 blz.) en alphabetisch register (2 blz);
Favres (3 blz); fransch Privilegie (2 blz.) en hollandsch dito (1 blz);
laatste bladz. is wit.
6) Van voorgaand werk een herdruk.
L'Arithmetiqgve De Simon Stevin De Bruges, Reueüe, corrigée & aug= _ Á
mentee de plusieurs traictez, et annotation par Albert Girard Samielois
Mathematicien. A Leide, de ’ Imprimerie des Elzeviers. CIOIOCXXV. 8%. —
12 blz. ongepagineerd; blz. 1—885, 14 blz. niet genummerd.
7* Ben bundel bevattende
DE [| BEGHINSELEN || DER WEEGHCONST [| BESCHREVEN DVER || SIMON STE- B
VIN || van Brugghen. || Vignette: een rechthoekige driehoek, waarvan de —
eene rechthoekszijde het dubbel van de andere is, en waarover een snoer
hangt, met veerthien gelijke clooten, zoo dat er langs de eene rechthoeks-
zijde twee, langs de andere vier vallen, zoodat er evenwicht is (zie bladz, —
NA ani ea
(283 )
I): met het opschrift „WONDER EN IS GHEEN WONDER” || Tor LerpeN, ||
_ Inde Druckerye van Christoffel Plantijn,||By Frangoys van Raphelin-
_ghen. || CIO.IO.LXXXVL. 4,
__ aA—dD bevatten: verso titel, is wit. Dan „OM DE WEEGHCONST, ||
WATERWICHT, ENDE || LOCHTWICHT; twee verzen (latijn en grieksch) van
TAN pe Groor (4 blz); opdracht „aan RvpoLr DEN rrden || ROOMSCH
EYSER*’ (2 blz); vYTSPRAECK || VANDE WEERDICHEYT|| DER DVYISCHE
Marr” (24 blz); „Corr BEGRYP” (1 blz). De feilen des druca verbetert
aldus (1 blz); 2 bladz. wit; alles niet genummerd.
A—M. Blz. 1—95, IL BovokenN. 1 blz, wit. Daarop volgt de titel
Ta) De || weeGHDAET || (Prazis artis ponderariae) || BESCHREVEN DVER ||
ON STEVIN || van Brugghe.|| Vignette, en verder als in het vorige.
a—f, blz. 1—43. Verso van den titel, wit; opdracht „DEN BVRG-
BESTERS || ENDE REGIERDERS DER||STADT NVRRENBERG” (2 blz.) „AN=-
EN LESER” (2 blz). Het werk begint blz, 7.
__En daarop volgt weder
8 15% DE || BEGHINSELEN || (Elementa) || DES WATERWICHTS || BESCHREVEN
DVER|| SIMON STEVIN||van Brugghe.||Vignette, en verder, als in de
_beide vorige.
C Aa—li. Blz. 1—69, 80, 81, 1 blz. wit.
E Verso van titel is wit. Opdracht „DEN STATEN DER || VEREENICHDE ||
x BERLANDEN” (blz. 3, 4). Al deze drie opdrachten zijn gedateerd „Vyt
Berden in Oogstmaent des 1586e Jaers”” ANDEN LESER (blz. 5, 8),
B aaronder „Corr BraryP”’. Daarop het werk (blz. 9-—54). Dan als
toevoegsel: „ÄNVANG DER || WATERWICHTDAET, || BESCHREVEN DVER ||
SIMON STEVIN||van Brugghe (blz. 55—63); „ANHANG,||IN DE WELCKE
ONDER || ANDEREN WEERLEYDT WORDEN || ETLICKE DWALINGHEN DER ||
wichtighe ghedaenten” (blz. 64—81 [lees 71).
_ 8% Vrraj|eorrrica||uer (| Gurgerlich leven/||Anno 1590. Geschreven
Deur Symon Stevin. |[|ENDE Nv || Alle Menschen/ van hogen ende legen Sta- |]
te/ in desen beroerlichen tijdt geerjjnuttelich ghelesen||. Vignette: boek
drukkers ornament. ||ror peur, || Ghedrucht by Tan Andriesz. Goech-ver-
| cooper/ woonen=-[[de aen ’t Marcht-veldt/ in ’t Gulden A. B. C. || ANNO
en 42,
AF. Blz. 1—35. Het werk zelf voorafgegaan door 5 ongenummerde
„ In verso van den titel het Goedwillighe Leser”. Opdracht aan
„o'HEn IlGoverr Brussen || BVRGH-MEESTER DER || STADT DELF” (3 blz.),
‘waaronder „CorT BEGRIP.’
| 4 9) Vrra Porrrrca. (| Her || Gargberlich || lenen. || Beschreuen deur || Sr-
{MON STEVIN. || Vignette: hand met passer, || Tor Leypen. || Gy Sranchoys
joan geenen. „ero.Io.XG. 8°,
8 19°
(234)
A—D. Verso van den titel: „Goedwillighe Leser”. Dezelfde opdracht als
boven (blz. 3—6); „CoRT BEGRIP” (blz. 7, 8); het werk zelf (blz. 9—56). E
$
Í
10) Vita Politica. Het Bargerlyk Leven. Beschreven door Simon Ste-
vin. In syn leven Raad, ende Ingenieur syner Prinselicke Excellentie
Maurits Grave van Nassau, &c. Stadthouder van Holland. Seer noodig —
om in alle Houkse ofte Cabeljaawse Tyden; ende bysonderliek gedu- E
rende onse binnen-Landse verschillen in Holland, geleesen te werden. ||
Vignette: boekdrukkersornament.||t’Amsterdam, By Abraham Olofsz.
1684. 4’,
Blz. 1—20.
U) vrr4 POLITICA, || Het [| BURGERLYCK || LEVEN. || Beschreven door ||Mr. —
SIMON SreviN.jjZe sijn teven Leger-meeter en Leer-meester in de || —
Wiskonst van wylen den Doorluchtighsten _Hoogh-\||gheboren Vorst E
Hooghloffelicker memorie,j| Maurits Prince van Orangien,l|Grave van É
Nassauw, &e. || Vignette: ornament. || 1’ AMSTELREDAM, || By Nrconars 4
van RAVESTEYN.|| Anno 1646. 120. |
A—e. Blz. 1—67.
12) Van dejjLast en Waerdigheyt || eenes || AMBASSADEVRS |Ì Door —
Monsr. dej| Viviers Horman.||dlle voor ’t ghemeene beste, en hun —
Meesters || buyten-lands handelende persoonen seer dienstigh. \ Nieuwlycks Á
uyt ’t Fransch vertaelt. || Midtsgaders || Vrra pourrrca. || Het || Burgher- —
liek Leven, j Door SIMON Stevin. || Als mede || Een Brief van den Ed.
Heer Laurens Reael;||uyt Weenen, aen Mr. Zoannes van || Walbeeck,
in Oost-Indien. || Vignette: hetzelfde ornament als boven. || t’AMSTELRE-
paM.||Gedruckt by Nicolaes van Ravesteyn. 1646. 12°,
Verso van den titel bevat aanhaling uit XENOPHON. Opdracht „Aen 4
myn [| eere || du jj vrrre-ROF” (4 blz). „Aen den ZESER” (6 blz). „voor 5
REDENEN” (8 blz.). Dan 4
A—H. Blz. 21171.
Achter de Vita Politica komt dan
12a) Brier ij Van denjjWel-edelen en Gestrengen Heere j| LAURENS
RrAEL, || Ridder en eertijdts Gouverneur || Generael || ix |] Oost-INDreN. ||
Geschreven aen Monsr || TOANNES van WALBEECK; || Uyt Weenen in Oos-
tenryck,||den 6. September, 1628. || Vignette: dezelfde als boven. [| tAm- Ö
STELREDAM, || By Nricorars van RAvEsTEYN, || op de S. Anthonis Marckt. —
1646 || 12°. 4
A—C€. Blz. 1—69, bevattende een menigte latijnsche spreuken, met
de hollandsche vertaling, en opmerkingen.
bd
Î
18) Appendice || Algebraiqve, || De Simon Stevin de Bruges; conte- ||
nant regle generale de toutes Wqua-[|tions, 1594, 8°, d
6 blz, niet genummerd, 2 blz. wit, ä
( 285 )
1e De || STERCTENBOVWING, || Beschreuen [| door [| SrMON Stevin ||
van Brugghe. | Vignette: de hand met passer en opschrift: LABORE
ET CONSTANTIA. Tor LEYDEN, II By Frangovs van Ravelenghien. [|
À p CID. I9.XCIV. 40,
_8 bla. Verso van titel wit; opdracht „DEN EDELEN || Erntfesten,
Ú Hooohgheleerden || Joncter HeNDRICK van BRIENEN, (| ghedeputeerde van
_ wegen des Vorstendoms van || Gelderlant, ter vergaderinge vande Hee-
ren|| Generale Staten,” gedateerd „Uyt Delf den 25en van | Sporckel int
_ 1594e Jaer” (4 blz); wend (2 blz); te zamen 8 blz. onge-
g _mummerd.
AM, Blz. 1—91 het werk in 7 HooFTSTICKEN. Dan BesLuyr en
(VERBETERT DE FAVTEN ALDVS.”
__Van dit werk bestaat een latere uitgaaf.
__ Me SreRCKTEN-BouwiNe || Beschreven door || STMoN STEVIN || vaN ||
Brvaez. || Vignette: Elia, gevoed door de raven met het randschrift
PERFER ET OBDVRA. || AMSTELREDAM, || Voor Zan Jansz. Boeck-verkooper,
_woonende op ’t Water||inde Pascaert. Anno 1624, 4°,
__ Verso van den titel wit; dan „Kort begryp” (2 blz.) ongenummerd.
A—M. Blz. 1—91. Het werk als boven, zonder de Errata.
16) De || HAVEN- || vINDING. || Vignette: Nederlandsche Maagd in om-
ining met 4 wapens; daarvoor de passer met „/LABORE ET CONSTAN-
MIA”. ij Tor LEYDEN, IN DE DRVCKERYE VAN PLANTIIN. Il By Curis-
DFPEL VAN RAVELENGHIEN,|| Gesworen drucker der Vniuersiteyt tot
eyden. || CI9.IO.IC. || Met Prinilegie. !! 4°.
In verso van den titel het „Priwilegie van Den achthienden Marti anno
e negeneutne- || gentich).
Daarop A—D. Blz. 3—28 het werk: aan het einde „Byvovan” en
nDe feylen verbetert aldus.” :
Van dit boek vindt men twee herdrukken aangehaald.
16e) De Havenvinding. Leyden. 1621. 4°.
165) De Havenvinding. Leyden. 1624, 4’.
16) AIMENETPETIKH, || sive, || PortvvM || INVRSTIGANDORVM || RA-
0. || Metaphraste Hug. Grotio Batavo.llVignette: de passer in een
lauwerkrans met het /LABORE ET CONSTANTIA”. [| Zr Officina Plantini-
na, \|Arvp CuristoPHorvM RAPHELENGIVvM, || Academiae Lugduno-
Batauae Typographum.||CIO.I9.IC. 4.
— Verso van den titel is wit; dan de opdracht „Dvcr, || sENArv1, PoPv-
LOQvE || vexzro”, gedateerd „Delph. Bat. || An. CIQ.IO.IC. Kal. Apri-
Le 8’ (8 blz). Dan „Amice LECTOR”, lijstje van grieksche en latijnsche
vertaling van hollandsche uitdrukkingen (2 blz); te zamen 14 bladz,
ongenummerd,
(286 )
A—0, Blz. 1—21. Blz. 22 (niet genummerd) geeft „SVMMA PRIví- ï
LEGII,” gedateerd „Hagae Comitis xvm. Martij, dn. CIO || I9.IC.”
17) Le Trouve-Port. Leyden. 1599, 40,
18) The Haven finding Art. Ed. Edmund Wright. London. 1599, 4e, —
Waarvan een herdruk.
18e) London. 1657. 40.
19) Gen corte onderrichtinge/ || belanghende die hunst vander Seevaert/ —
waer ||in ghehandelt wordt/ hoemen die selfde sullen moghen || verbeteren] ende —
ooch met een wederleyt, die abupsen|ldie Dagtelichs Door onbeguame Leer —
mee-[[stersj om fjavens te vinden, was-[|sen ende toenemen.|| Allen die —
ter Zee handelen tot een ghetrouwe waerschouwinghe.||door Aelbert —
Hendricksz, anders Aelbert Haeyen. || Caro, Lig. II, || Geest en herleest: —
want ten is miet al waer wat die Poeten dichten, || Arruues. || Doch geen —
Schoenmaker verder dau van zijn Leest. || Wat hier in dit Goech ghehandelt —
wordt, salmen op Die rngghellvan dit bladt moghen vinden. || Boekdrukkers- —
ornament. || T'AMSTELREDAM, || By Herman de Buck, inde Mol-steegh,
voor Aelbert || Hendricksz. anders Haeyen. Ao 1600, 4. ä
Verso van den titel bevat „fet inhont van desen Boeck” in 14 Dee-
len: daar onder „Namen der [22] gheleerde luyden ende Historici,
waer uyt dit || werek ghesocht ende voort gebrocht is.” Daarop „CoPYr” —
van de privilege, gedateerd „Opten xvij. Decembris Ao 1599.” Dan 5
opdracht „ALLEN DEN GENEN || DIE DAT OOST ENDE WEST || SEGGEN GE-
VONDEN TE HEB-|| ben, wenscht Albert Haeyen een ou-|| partydigh
oordeel, int geen zy || voor handen genomen || hebben” (2 blz.); te zamen —
4 bladz. ongenummerd. ä
AH. Blz 1—64.
20) Robbert Robbertsz. le Canu, onder verbeteringhe. Breeder ver
beteringh op de Waerschouwing tegen Aelbert Haeyen. Een 0 in ’t
cijfer. 1600. E
31) HYPOMNEMATA || MATHEMATICA, || Hoc est eruditus slle pulvis, in
quo se ezercuit || ILLVSTRISSIMVS, ILLVSTRIS- || simo & antiquissimo stem-
mate ortus Princeps, ac Dominus || Maurrr1us || Princeps Auraïcus, Co=
mes Nassoviae, Cattimoe-||liboeorum, Viandae, Moersii, &c. Marchio_
Verae, & Vlissingae, &c. Dominus || eivitatis Gravae, & ditonis Cuyc, civie
tatum Uyt, Daesburgh, &e. || Gubernator Geldriae, Hollandiae, Zelandiae,
Westfrisiae, || Zutphaniae, Vltrajecti, Transisalanae, &c. Imperator || exercie
tus Provinciarum foedere consocia-||tarum Belgii, Architalassus || Genes
ralis, &e.ll.A StMoNE SreviNo conscripta, &è Belgico inl Latinum à
Wi. SN. conversa. || Vignette: dezelfde als in Noot 7. |] LvGpvNI Bara=
(287 )
VORvM.||Ex Officina Ioannis Pati, Academiae Typographi.||Ánno
CI9.19.C.VIIL folio.
Verso van den titel is wit. Dan opdracht „Illwstrissimo Principi, ||
____MAURrrO PRINCIPI||AVRAICO, COMITI NASSOVIO, &c || GVBERNATORI, et
_ APXIETPATHrAO||Belgiü ATTONOMOT, &c.” van Win. SN. (6
_blz.). Daarop nieuwe titel.
Tomyvs || PRIMVS || MATHEMATICORVM || HYPOMNEMATVM || DE || cosMO-
GRAPHIA || Quo comprehenduntur ea in quibus se ezercuit || enz.
__ Im verso het BREVIARIVM|| COSMOGRAPHIAE. Dan PRAEFATIO (l blz.)
__„MATHEMATICORVM HY-|| POMNEMATVM ARGVMENTVM || ET ORDO.”
: Pars PRIMA COSMOGRAPHIAE || DE || TRIANGVLORVM || DOCTRINA. A—F.
__ Blz. 1—343.
____SECVNDA || PARS COSMO- || GRAPHIAE || DE || GEOGRAPHIA. |J Quae com-
_ _prehenduntur enz. Lvaopini BaravorvM ||. CIO.I0.CV. A—Q. Blz.
1—188.
COSMOGRAPHIAE || PARS TERTIA || Dr || coeur Morv. A—F. Blz. 1—335.
a 22) Tomvs || sECVNDVs || MATHEMATICORVM || HYPOMNEMATUM || DE || GE-
__ OMETRIAE||PRAXI. | Quo comprehenduntur enz... Anno CIOIOCV.
Ne A—P. Blz. 1—184.
____Tomvs || rerrivs || enz. Dell oprrcajjenz. CIOIOCV. AK. Blz.
1100.
___TomvsllQqvarrvs || enz. pe || srarrca |jenz. CIOIOCV. AQ. “Blz.
_ 1196.
____ Tomvs || Qvinzrvsll enz. DE || MISCELLANEIs|lenz. CIOIOCV. AS.
__ Blz. 1—204.
3 Waarna op blz. 205 „Der 1rs QUAE HIC ETIAMNVM DESIDE- || ran=
tur.” blz, 206—210 „INDEx RERUM” en blz. 211—214 „Errata,”
___#8) Memoires Mathematiqves, Contenant ce en quoy s'est exercé Le
__Tres-Illvstre, Tres-excellent Prince & Seigneur Mavrice Prince d'Orange,
Conte de Nassau, Catzenellenboghen, Vianden, Moers, &c.... Chef Ge=
__neral de larmee des Provinces unies du Païs bas, Admiral general de
__ la Mer, &c. Descrit premierement en Bas Alleman par Simon Stevin
_de Bruges, translaté en Frangois par lean Tvuing, Licentié és Loix, &
__Seeretaire de Monseigneur le Prince Henry, Conte de Nassou, &c. Vignette
_ (als bij het boek van Noot 7). A Leyde. Chez lan Paedts lacobsz.
Ë Marchand Libraire, & Maistre Imprimeur de l’Vniversité de laditte
Ville. PAn CIO.I9.C.VIIL. folio. IV Deelen in een Band.
DL IX, 21), ble. 1—360; Dl. II, ble. 1—132; DI. ILL, blz. 1—82;
EDI IV, blz. 121 (2), 1-6, 1-58 (2) 1—8, 1—106.
___24) Vorstelijcke Bouckhouding In Domeinen en Finance Extraordi-
maire op de Italiaense Manier. Leiden. Jan Paedts. Bij L. Elzevier,
1505 folio,
( 288 j
%5) Livre de compte de Prince à la maniere d’Italie, en domaine et
finance extraordinaire.…descrit par Simon Stevin de Bruges. A Leyde.
Chez Jan Paedts Tacobsz. Marchand Libraire & Maistre Imprimeur de
'Vniversité de laditte Ville. L’an CIO.I9.CVIIL. On les trouve à
vendre chés Luouys Elzevier. folio.
Blz. 1—21 (3), 1—6, 1-58 (2), 1—8, 1—106.
26)* SrMON STEVINI || Aurtzer doch graudlicher j} Gericht/von || Calculation
det Ta-|bularum Sinuum, Tan-||gentium vnd Secan-||tium. || Sampt
Deroselben gebranch/|jin Solwierung oder auszrechnung al- || ler flachen Tri
angel: in zwegen Dhei-yplen begriffen|| Allen Liebhabern Mathe- || matischer
fAänsten zu quten/||ausz dem Widerländischen transferirt, jond mit einem
nohtwendigen WVegister an || Tag gegeben/ || Sampt einer Vorrede M, Danielis Ik
Schwenters Professoris Norici, vnd auge- || hefften Tabulis Sinaum, Tan
gentium vnd Se- || cantium, in theilen/ deren Der halbe diame- || ter 10000000.
begreifft. || Warnberg/ || Gedrucht vnd verlegt Durch Simon || Galbmapern/ ||
CIO.IOC.XXVIIL. 8°.
Verso van den titel wit; opdracht „Dem Wol@dlen vnò || Gestrengen
Orbano-Casparo[|von Lailtsch vEt Furbaw/ Barbits vnd} Schwärtzenbach bep
Der Saal/ vc. Lürstl. [| Brandb. geheimsten Waht/ wolverordneten || Cauzlern
ond Lehen-Wichtern/ Oberhalbll Gebirgs zu Bayreuth/ re” van Simon Galb-
mapern, gedateerd „den 24. Tunit dieses 1628. Fahrs”. (6 bli). „Dan
„Vorrede au den Funst-[|liebenden Leser” van Daniel Schwenter” gedateerd
Altdorf den 20 Junit. Anno 1628 (16 bli.) ; alles ongepagineerd.
A—G. Blz. 1154, dan Megister vnd Innhalt (8 blz), niet genum-
merd. Dan
%a) Golgen die || TABULAE || SINUUM, TAN-|| GENTIUM vnd SECAN- || TIUM,
anffs fleissigst auszge-||rechnet vud corrigivet/ in Dheilenyj}welcher der
halbe Diameter || 10000000 in sich be- |l greifft. || Auff vorhergehenden Be-||
richt der Calculation gemeldter || Tafeln/ Simonis Stevini/ ve. || gerichtet. II
Wärnberg/ || Gedrncht vnd verlegt |ldurch Simon Galb- || maperny || Im Fabr |I
M.DC.XXVIII. 98°,
HP. 138 blz. ongenummerd. In verso der laatste het drukker-
vignet: Een arend met hemelbol en omschrift „SIMON HALBMAYER
BIBLIOP.: GLORIA VIRIVTE PARATUR.
7) CasTRAMETATIO, || Dat is || LEGERMETING. || Beschreven door Symon
Stevin van Brugghe,llNa d'oordening en ’t ghebruyce |l VANDEN poor=
LVCHTICHSTEN || Hoochgheboren Vorst ende Heere MAvrITs PRINCE van
Oraen-|l gien, Grave van Nassau, Catzenelleboghen, Vianden, Moers, &c.
Marcgraef [| vander Vere, ende Vlissinghen, &c. Heere der Stadt Grave,
ende ’sLuandts van il Cuyc, StVyt, Daesborch &e. Gouverneur van Ghel-
derlandt, Hollant, Zeelant, || Westfrieslant, Zutphen, Vtrecht, Overyssel,
bee ekain sAnne om =de rade na hd
( 289 )
Ke, Opperste Veltheer vande ver-||eenichde Nederlanden, Admirael ge-
nerael vander Zee, &c.j| Vignette: de faam met randschrift „LarTERAE ||
IMMORTA || LITATEM || PARIVNT”’ ; rondom de negen muzen, muziek ma-
_ kende. || Tor Rorrerpam.||By Jan van Waesberghe, inde Fame. || ANNO
__ 1617. folio.
E Verso van den titel wit. Dan opdracht door TAN van WAESBERGHE
(2 blz). Lorpieur van A. S. (1 blz); fraai portret van Prins Maurits
__met randschrift „MAURITIUS PRINC, AURAICAE, COM, NASSAVIAE, MURSAE
MARCH. VERAE ET FLISS. GUB. PROV. UNIT. efc.”” ; daaronder zijne gewone
titels en nog „ende Ridder der Connecklike [sic] Ordre der Jartiere”
(1 blz), zijn wapen met randschrift „HONI SOIT QVI MAL Y PENSE”; in
de hoeken vier engelen FORTITVDO, PRVDENTIA, IUSTITIA, SAPIENTIA ;
onder, op een socle, een uitbottende oranjestronk, waarbij ‘rANDEM
FIT||SVRCV LVS ARB. en waarboven IE MAINTIENDRAY (1 blz.). Dan
Err-pieur van A. S. (l blz); alles ongenummerd.
A—G. Blz. 1—55. KorrtBraryP (2 blz. 1, 2), dan het werk in
HOOFDSTVC 1-4.
Blz. 56 wit. Daarop nieuwe titel.
___ 2e) NIRVVVE MANIERE || VAN || STERCTEBOV, || door Spilsluysen. || Be-
__schreven door Symon Stevin van Brugghe. || Vignette: als bij Noot 27. ||
_ Tor Rorrerpaml| By Ian van Waesberghe, in de Fame. || ANNo 1617.
__folio.
___ Verso van titel wit.
Al. Bla. 1—59. Korr Brervye (blz. 2); dan het werk Hoorrstvc
__ 1—4 (blz. 33 en 34 wegens grooter formaat ingevouwen).
Dan INmovr preses BOECX (1 blz). ArNmaNa (2 blz), ongenummerd.
___28)* CasrrAMrTATIO|| DAT Is || LEGERMETING. || Beschreven door Sy-
mon Stevyn van Brugghe,l|Na d'oordening en ’t ghebruye || VANDEN
__POORLVCHTICHSTEN || Hooghgheboren Prince Mavrrrs, || door de gratie
Godts) Prince van Oraengien, Grave van Nassau, Catzenellebogen,
Vianden, || Diets, Lingen, Moers, Bure, Leerdam, &c. Marckgraef van-
_ der Verellende Vlissingen &c. Heere ende Baron der Stadt Breda,
_ Grave, ende ’sLandts van Cuyc, Diest, Grimbergen, Arlay, Noseroy,
__ &ec. Burchgravel|van Antwerpen ende Besangon, Gouverneur van Gel-
& derlant, Hollant, || Zeelant, VVestvrieslant, Zutphen, Vtrecht, Overijssel,
_ Groeningen, &c. | Opperste veltheer van de Vereenichde Nederlanden, Ad-
E mirael Generael||vander Zee, Ridder vande ordre van den Cousebandt,
Ed &e. || Vignette: een boom met wijngaardrank en tuinier; met bijschrift
| NON SOLUS.|| Tor Leypen || By Bonaventuer ende Abraham Elzevier. ||
ANNo 1633. folio.
Verso van den titel wit; dan Lor-prcur (l blz.) en Err-prcur (1
blz), beide van A. S. Opdracht „AEN DE HOOCHMOGEN || DE HEE-
BEN DE GENERALE (| STATEN DER VEREENICHDE NEDER- || LANDEN, || Go-
(290 )
dateerd 4 November 1617... Symon Stevyn’ (2 blz). Korr BEGRYP
(2 blz).
A—F. Blz. 1-52. Het werk, Hoofstve 1—4,
Dan nieuwe titel.
2Ba)k Als in Noot 27e), behalve vignet en het daaropvolgende, dat
hetzelfde is als in Noot 28).
A—H. Bla. 1-66 bevat „AEN DE || HOOCHMOGHENDE || HEEREN DE
GENERALEI| STATEN DER VEREENICHDE NE- || DERLANDEN, gedateerd 21
December 1617... Symon Stevyn (blz. 3, 4); Korr Braryr (blz. 5).
Het werk zelf, Hooftstve 1—4, (blz. 6—63); INHovr (blz. 64) ; AENHANG
(blz. 65, 66).
29) La [| CASTRAME- || TATION, || Descrite par Symon Stevin de Bruges, ||
selon l'ordonnance & vsage || DE || TRES-ILLVSTRE, TRES || EXCELLENT PRIN-
cr Er || Seigneur MAVvRICE, par la grace de Dieu PrINcE d'Orange, ||
Comte de Nassau, Catzenellenbogen, Vianden, Diets, Lingen, Moers, ||
Bure, Leerdam, Marquis de la Vere, & de Flissingues, Seigneur &
Baron de Breda, de la Ville de Grave, & du Païs de Cuyck, Diest,
Grimbergues, Arlay,||Noseroy, &c. Viconte Hereditaire d'Anvers, &
Besancon, Gouverneur || Capitaine Generals & Admirael des Provinces
vnies, chevalier de l'Ordre ||de la Tartiere, &e. || Seconde Bdition reveuë
8 corrigée. || Vignette: een arend op piedestal, die in den bek houdt
eeu bundel van zeven pijlen, met het randschrift „CONCORDIA RES
PARVAE CRESCUNT” [|A LrYDEN.||Chez Matthieu & Bonaventure Elze-
vier. 1618. folio.
_ Verso van den titel wit. Dan hetzelfde portret van Prins Maurits
(met hollandsch onderschrift); daarop „SONET || à MONSIEUR STEVIN (Ì
blz.) SONET||AVQVEL EST FAIT||jugement de ceux qui ont |] bien campé”’
(Ll blz), beide van DE NEREE; daarop weder hetzelfde wapen van Prins
Maurits, enz. als in de bollandsche uitgaaf. Dan opdracht „AVX TRES-
PVISSANTS|| SEIGNEVRS LES ESTATS GENERAVX || DES PROVINCES VNIES”
gedateerd „Escrit à la Hare, le 12 de Mars 1618, par le || Castrame-
tateur & humble Serviteur de vozll Seigneuries Zllustrissimes. || SYMON
STEVIN”. ||
AG. Blz. 1-2, Argument (blz. 1, 2).
Blz. 3-54 het werk zelf. Chapitre 1 à 4,
Daarop nieuwe titel.
2a)* NOVVELLE MANIERE || DE || FORTIFICA-|| TION PAR || ESCLVSES. ||
Descrite par Symon Stevin de Bruges. || Vignette als bij Noot 29. | A
Leypen. |l Chez Matthieu & Bonaventure Elzevier. ||l'An. 1618. folio.
Verso van den titel is wit, Dan een opdracht aan dezelfde Staten en
met denzelfden datum als bij noot 29) (2 blz.).
A—l. Blz, 1, ARGvMENT DE GE || TRAICTE,
(291)
Blz. 2—59 het werk zelf. Chapitre 1 à 4 [ook weer blz, 33 en 34
op grooter formaat gedrukt, en dientengevolge ingevouwen.)
Blz. 60, 61. APPENDICE.
30) Dezelfde titels als in Noten 29) en 29°), maar met de vignette
van Noot 27), en daaronder: A Rotterdam, chez Jean Waesbergen au
Marché, à lenseigne de la Fame. 1618. folio.
80a) Wederom dezelfde titels, maar met de vignette van Noot 29),
en daaronder: A Leyden, chez Matthieu & Bonaventure Elzevier. 1618.
folio.
81) Festung-Bauung dasz ist Beschreibung, wie man Festungen bawen
vnd sich wider allen gewaltsamen Anlauff der Feinde zu Kriegszeiten
auffhalten, sichern und verwahren möge. In Hochteutscher Sprach be-
schrieben, durch Gothardum Arthus. Franckfurt am Mayn. 1618, 40,
3la) Id. opus. Zum andern mahl wiederumb aufigeleget und verbes-
tert. Franckfurt am Mayn. 1623. 40.
82) Wasser-Baw: dasz ist Eygentlicher vnd vollkommener Bericht,
von Befestigung der Stätte, durch Spindel-Schleussen.... Franckfurt
am Mayn. 1631. 40.
38) Les || oeuvres || Mathematiques || DE || SIMON Stevin de Bruges. ||
Ou sont inserées les || MEMOIRES MATHEMATIQVES, || Esquelles s'est exercé
le Tres-haut & Tres-illustre Prince Maurice jj de Nassau, Prince
d’'Aurenge, Gouverneur des Provinces des || Païs-bas unis, General par
Mer & par Terre, &e || Le tout reveu, corrigé, & augmenté|| Par ALBERT
GrrarD Samielois, Mathematicien. || Vignette: Een boom, waarlangs
wijngaard, met een tuinman en het opschrift „NON SOLUS”’, || A LEYDE ||
Chez Bonaventure & Abraham Elsevier, Imprimeurs ordinaires || de ’Uni-
versité, ANNo CIOIOCXXXIV. in folio.
Voor deze een fransche titel (de versos van beidere zijn wit).
Les || oeuvres || Mathematiques || DE || SIMON Stevin || Augmentées ||
Par ALBERT GIRARD.
Dan opdracht aan „EsTATS GENERAUXI| DE Païs BAS UNISI|... Lel
PRINCE D'AURENGE," || geteekend door pla vefue & les [11] enfan
orphe-||lins de feuj| ArBerr Grrarp (3 blz). Daarop „Le contenu
du present oeuvre” (1 blz); alles ongenummerd.
AT. Blz. 1—122 en 2 blz. ongepagineerd, het Premier volvme,
bevat LARITHMETIQUE in 2 Livres.
Les six Livres D'ALGEBRE DB DIOPHANTE D'ALEXANDRIE,
La PRACTIQVE D'ARITHMETIQVE.
Dan TaBLEs (twee).
(292 )
a—lll. Blz. 1—678 bevatten:
Blz. 1340. II. La Cosmoeraruie. ÍII Parties met 4, 6, 3 Livres.
Blz. 341432. III. LA PRACTIQVE DE GEOMETRIE in 6 Livres.
Blz. 433—520. IV. L'ART PONDERABLE OV LA STATIQVE in 5 Livres.
Blz. 521—572. V. L'oPriqvE in 2 Livres.
Blz. 573—678. VI. LA CASTRAMETATION||LA FORTIFICATION PAR
ESCLUSES, LA PORTIFICATION.
34) MATERIAE POLITICAE, || BVRGHERLICKE || STOFFEN. || Vervanghende
Ghedachtenissen der Oeffeninghen | des Doorluchtichsten || PRINCE MAv-
RITS van ORANGIE, &ec.|| Gouverneur, Opperste Velt-Heer, Admirael-
Generael || vande Vereenichde Nederlanden, &e. || Beschreven deur SIMON
SrEviN van Brugge, Superinten- || dent van zijne Finance, Quartiermees-
ter Generael van ’t Leger Se. En uyt || sijn naegelate Hantschriften by
een gestelt door Syn Soon HENDRICK || STEVIN, Heere van Alphen, van
Schrevelsrecht Ge. || Vignette, als in Noot 7. || Ghedrackt tot LEYDEN, ||
Voor Adryaen Rosenboom, Schout tot Alphen. || Met Privilegie. 40.
Verso van titel bevat „WAERSCHOUWINGE jj aen den Boeckbinder.”
Dan opdracht dx den || DOORLVCHTICHSTEN ||... WiLneM by der Gratien
Godts Prince van [| Orangien… [| Als mede an den || WELGHEBOREN GENA- ||
dighen Heere JoHaN Wor-||PHERD, Heere van Brederode” gedateerd
„Alphen in Sprockel des Taers 1649. Hendrick Stevin” (12 blz.). Dan
van denzelfden „Aenden|| Leser” (5 blz), verso wit. „KORTBEGRYP”
(1 blz), verso wit. Dan „/HENDRICK STEVIN. LOCHENING VAN || EEN
EWICH ROERSEL || gesecht || PERPETVVM MOBILE, || Ende || Bevestiging dat
in yder eerts dinck seker eenich punt sy||'t welck allerley stants syn
swaerheyts midpunt is. || Met een wonderlick Geschil” (8 blz.). Alles on-
genummerd.
A—L. Blz. 1—128. Onderscheyt 1.
a—Mm. Blz. 1—173 (lees 273]. Onderscheyt 2—8 [blz. 243, 244
is omgevouwen, omdat die op grooter formaat zijn gedrukt).
Daarop nieuwe titel.
84a)k VERRECHTING [| VAN || DOMEINE. |/ Mette CONTREROLLE en ander
behouften van dien. || ’4 Welck is || Verclaring van ghemeene Regel, waer
deur ver-\lhoet worden alle abuysen mette swaerichheden uytte selve
spruytende, die-\|men tot nogh toe uyt geen Rekencamers van Do-
meine en Finance || heeft connen weren. || Wesende Oeffeninghen des Door-
luchtichsten Hoogstghe- || boren Vorst en Heere Mavrrrs by Gods
Ghe- || nade Prince van Orange, &c. Ho: Loff: Memorie. || Beschreven
deur SrMon SreviN van Brugghe, in sijn leven des Hooghghemelten
Heere || PRINCEN Superintendent vande Finance, &c. En uyt sijn naghe-
laten || Hantschriften by een ghestelt deur syn Soon HENDRICK || STEVIN
Ambachtsheere van Alphen. [| Vignette als bij Noot 7.|| Tor LEYDeN. ||
Ter Druckerye van Ivsrvs Lavrvs. || Zu ’t tweede Jaer des Vredes, 4°,
( 293 )
Verso van den titel wit. Opdracht van H. Stevin AN HARE [| HOOG-
HEYDT || Me-vrouwe || DE||PRINCESSE|| VAN ORANGE, &c. || DOUAGIERE
(6 blz).
A—V. Blz. 1—156 bevat CORT BEGRYP en TSAEMSPRAEK (blz. 114) ;
le Deel (blz. 15—39); 2° Deel (blz. 40—123); Anhangh (blz. 127 — 156).
A—lLl bevat /VORSTELICKE || BOUCKHOUDING || IN || DOMEINE EN FI-
NANCE || EXTRAORDINAIR. Op de || Italiaensche Wijse.” Verso van den titel
Corr BEGRYP. Dan de opdracht „AN MyYN Heer jj MAXIMILIAEN DE
Beruune, || Hertoch van Seully, enz” „Geschreven inden || Haech inde
maent van Augustus 1607 ||...SIMoN Stevin” (blz. 3—9] „ANDEN
Leser” (blz. 10—12). Dan
CooPMaNs || BOVCKHOVDING || OP DE ITALIAEN-||SCHE WYSE. blz, 14,
CorrBeGrYP; blz. 15—26, Hooftstuk 1, 2; blz. 1—6, 1—19, Hooft-
stuk 3; blz. 21—51, Hooftstuk 4—10; blz. 52 wit; blz. 53
BOVCKHOVDING || IN DOMEINE||OP DE IrALIAEN-||SCHE WYsE. blz,
54, CorrBrGrYP; blz. 55—75, Hooftstuk 16; blz, 18, 1—-39,
Hooftstuk 7; blz. 45—57, Hooftstuk 8—10.
BOUCKHOUDING || IN VORSTELICKE || DISPENSE OP DE ITA= || LIAENSCHE
Wyse. blz. 60, CorrBeGrYyP; blz. 61—104, Hooftstuk 1—8.
BouCKHOUDING || IN FINANCE EXTRA= || ORDINAIRE OP DE ITA-|| LI-
AENSCHE WYSE. blz. 106, CorrBeEorYyP; blz. 107—112, Hooftstuk 1, 2.
BOUCKHOUDING || DER DISPENSE VANDEI| EXTRAORDINAIRE FINANCE.
blz. 114, CorrBraryP; blz. 115-158, Hooftstuk 1—7.
TYTELS EN CORTBEGRYPEN, blz. 139—150.
Blz. 151—154 „ANDEN BOECK- || BINDER”.
35) Verhandeling van de voornaemste hoofdstucken specterende tot
de politie, finance en architecture. Hage. doraham Troyel en Cornelis
de Graaff. 1686. 4°.
836) WIscoNsrIiCH || FILOSOFISCH || BEDRYF, || van Meudric Stevin Heer
van Alphen,|| van Schrevelsrecht, &c. || BEGREPEN || In veertien Boeken. |]
Vignette: een phenix, die zijn drie jongen voedt met het bloed uit zijne
borst, met het opschrift vivimvs Ex vNo. || 707 LEFDEN, || Gedruct by
_ Purures pe Cro-Y, in ’t Jaer 1667. 4”.
Verso van den titel is wit, Dan opdracht „DeN HOOG ENDE GROOT- ||
MOGENDEN HEEREN GENERALE || EN PARTICULIERE STATEN VAN-|| DE
VEREENICHDE NEDERLAN- || DEN” ; gedateerd : „ Uyt Alphen in Oestmaend ||
des 1667 Jaers. || HENpric STrviN” (4 blz). „DEN HEER PRINCE || WIl-
HEM|| Dies naems den IIL van Orange;” met hetzelfde onderschrift.
_(2 blz); „totten Leser” en „Corr BrGRYP” (2 blz); alles ongepagineerd.
____Dan A—D. Blz. 1—28. 1 Boro, || VANT || AENLEGGEN TER || WISCON-
__TIGE [sic] FILOSOFI.
AE, Blz, 140, II. Boro, ll vAN DER EERTSCHE || STOFFEN || STERC-
TECONST,
(294 )
a—c. Blz. 1—24, TIL. Borc, || VAN ENIG WEEGCONSTIG || DER || SCHEEF-
WICHTEN.
a—g. Blz. 1—45 [lees 55]. IV. Boro, [| VAN DER || EERTSCHE STOFFEN ||
BEWEGINGSCONST, || En levendiger dieren machtelic vermogen ter || da-
delieke geweltoeffening. [Reeds op blz. 53 staat „Eynt vant 4 boec”’;
waarna dit echter herhaald wordt blz. 45 [55] achter het 37 voorstel].
An. Blz. 1—62. V. Boro, || VANDE || SCHAMPIGE BEWEGING. || Wesende
het 2 Deel vant 4 Boec [met AENHANG].
AG. Blz. 1—52. VI. Boro, || VAN ALDERVOLMAECSTE || CAMMEN EN
STAVEN.
A—E. Blz. 1—32. VIL. Borc, || VAN RECHTSCHAPEN REET- || SCHAP
VAN GEWELT.|| En van onoirdentlicke [lees: oirdentlieke] doening.
A—E. Blz. 1—34. VIII. Boro, || VANT || ONFEYLBAER UYRWERC || Te
water en te Lande. || Zx daer me het Wisconstich bevaren van || oost en
west: [| Of anders geseyt: || Bex aldervolmaecsten gront totter rekeninghen
vande || EERTCLOOT LANGDEN. 2 blz. wit.
A—G. Blz. 1—56, IX. Bozrc, || VANDE || WISCONSTIGE SCHEEP- ||
VAERT. || Dat is||scHIP EN ZEEBOU|| Sonder gevaer van lijf en goet,
gelije de Lantreyse.
A—E, Blz. 1—34. X. Boro, || PANDEN HANDEL || Der || WATERMOLENS ||
Onses Vaders STMON STEVIN.
EL. Blz. 35—84. XI. Boro, || VANDEN HANDEL || DER || WATERSHUY-
RING [sic] || Onses Vaders SrMoN STEVIN.
A—G. Blz. 1—52, XII Boro, || vANT || UYTERST MENSCHEN || CONSTICH
VERMOGEN || Tot gebruyc en verhering des || waters te lande.
A—D. Blz. 1—30, XIII Bozrc,|| 74N (| ENIG FILOSOFICH [sic]|| Dat
sich inde voorgaende Boeken || niet wel en heeft willen schicken laten,
of on-||voordachtich en met voordacht verby || gegaen is. 2 blz. wit.
A—D. Blz, 1—32. XIV Bozc, || /ANDE || WISCONSTIGE BURGER EN ||
CRYCHVOLCSTIER. Op blz. 32 komt het drukkersmerk van pr Cro-Y,
een opengeslagen boek, op de verso Par- || Lies, op de recto Dr || croy.
Daarna echter nog
A—H. Blz. 161, AENHANG. || FAN || EENIG SYN GEMIS EN EYGEN ||
GEMERC, EN WAT RAEC||DAER TOE.
Aan het einde van bladz. 61 staat
„Vyt missen en merken volgt de Wisconst. || Aenhangs Eynt. || Ie ende
het Boee der Burgerlicke stoffen, syn te be-|| komen tot Alphen by
Mr. Dirric vander Snoec.”
Daarop volgt het Privilegie van de Staten Generaal, en het extract
uit dat van de Staten van Hollant en West-Vrieslant. Daarop „de
drucfouten’’. Te zamen 3 blz. ongenummerd.
87)* PrartBorc. || Vervangende dej| FIGUREN of FORMEN || Gehorig
tottet || wrscoNTicH (sic)|| riLOsorIsoH BEDRYF || Van HENDRIC STEVIN,
Heer van Alphen || van Schrevelsrecht &c. || Begrepen in XIV Boeken
4 on een Aenhang.{|Vignette als bij Noot 36 [dus gedrukt te Leyden
E bij Philips de Cro-Y?J. Gedruct int Jaer MDCLXVIII. folio.
__ Verso van titel is wit, even als van de volgende blz, waarop
VANT BESTEL EN GEBRUYC || Deses || PLAETBOEX.
Dan dubbel openslaande platen 1—29. Geldende :
Plaat 1 voor Borc 2, 3.
Plaat 2 voor Borc 3.
Plaat 3 voor Borc 3, 4.
Plaat 4 voor Borc 4.
Plaat 5, 6, 7 voor Borc 5.
Plaat 8 voor Borc 5, 6.
Plaat 9, 10, 11, 12 voor Borc 6.
Plaat 13 voor Borc 6, 14.
Plaat 14, 15, 16 voor Borc 7.
Plaat 17 voor Borc 7, 8.
Plaat 18 voor Borc 8, 9.
Plaat 19, 20 voor Borc 9.
__ Plaat 21 voor Bozrc 10, 11.
Plaat 22, 23, 24 voor Borc 11.
Plaat 25, 26, 27, 28 voor Borc 12.
Plaat 29 voor AENHANG.
NERSL A 4
OMTRENT DE
WENSCHELIJKHEID EN UITVOERBAARHEID
VAN HET INSTELLEN EENER GEREGELDE WAARNEMING
VAN VERSCHIJNSELEN VAN AARDBEVING
IN NEDERLAND.
(Uitgebracht in de vergadering van 30 Juni 1883).
De brief van ons geacht rustend medelid Dr. P. Harrie
van 22 Mei 1883, waarin de meening geuit wordt, dat de
aardschudding van 17 Maart aan eene plaatselijke beweging
van den bodem zou kunnen worden toegeschreven, zooals
er in den omtrek van Haarlem meer zouden zijn voorge-
komen, en eene geregelde waarneming door middel van
daarvoor ingerichte werktuigen wordt aanbevolen, heeft aan
de Afdeeling aanleiding gegeven, aan eene Commissie op te
dragen: in de eerste plaats te dienen van advies omtrent de
wenschelijkheid en de uitvoerbaarheid van den aanbevolen
maatregel.
De ondergeteekenden, bij een schrijven van 31 MeiN® 51,
mededeeling ontvangen hebbende, dat zij als leden dier
Commissie waren aangewezen, hebben de eer de volgende
beschouwingen als hunne zienswijze aan het oordeel der
Afdeeling te onderwerpen.
Door de bewoordingen van de opdracht is de beantwoor-
ding niet gevorderd van de vraag, of er grooter of gerin-
ger waarschijnlijkheid bestaat voor de juistheid van eene
der uiteenloopende onderstellingen omtrent de oorzaak van
het verschijnsel, dat den 17den Maart is waargenomen;
Blake hldk acne a ie
EN TETE
mcn al ee in te alde haf nn
__eene beantwoording, die zou moeten gegrond zijn op een
__ diep ingaand onderzoek naar de oorzaken en het wezen van
aardbevingen in het algemeen, en van die in Nederland in
het bijzonder, en naar de verschijnselen, die niet alleen hier,
maar ook elders met aardbevingen gepaard zijn gegaan.
Voor zoodanig onderzoek zouden de ondergeteekenden
zich ook niet aangewezen achten, daar zij zich niet dagelijks
bewegen op het gebied der wetenschap, waartoe dat onder-
_zoek behoort.
Op dit gebied is in den laatsten tijd bovendien een nieuwe
_ richting ontstaan, ten doel hebbende: het waarnemen van
verschijnselen in de dampkringslucht uit te breiden tot die,
__ welke onder de aarde plaats vinden, ten einde het verband
te leeren kennen, dat tusschen beide verschijnselen ondersteld
wordt te bestaan. Nog dezer dagen werd in Amsterdam
door den graaf M. B, pe Rossr, in een openbare voordracht,
__ daarop de aandacht gevestigd.
E Bij de beantwoording der aan de Commissie gestelde
_ vragen, wordt dus eenvoudig uitgegaan van de stelling, dat,
op grond van de waarnemingen en mededeelingen van Dr.
_ Harrine, de mogelijkheid niet schijnt te moeten worden
uitgesloten, dat soms, door de eene of andere oorzaak, in
eene alluviale laag schudding wordt te weeg gebracht.
Is nu inderdaad de streek rondom Haarlem blootgesteld
ä aan aardschuddingen, dan mag het zeker wenschelijk worden
geacht dat natuurverschijnsel zoo mogelijk aan geregelde
8 waarnemingen te onderwerpen, ten einde iets meer van het
_ verschijnsel, en van zijne oorzaak en gevolgen te weten te
komen.
Voornamelijk uit een wetenschappelijk oogpunt moet die
B waarneming dan wenschelijk worden geheeten. — Ten be-
hoeve van de veiligheid of van eenig ander practisch belang,
wordt die wenschelijkheid niet gevoeld. In de geschiedenis
| van ons land toch is rampvolle uitwerking eener aard-
_ schudding gelukkig onbekend.
|_ __Ten dienste eener grondige beoordeeling van den omvang
der werking, zal voorts de gewenschte waarneming zich
verder dienen uit te strekken dan tot de streek rondom
É | VEUSL, EN MEDED, AFD, NATUUBK. 2de REEKS, DEEL XIX, 20
(298 )
Haarlem, en een groot deel van het alluvium benoorden
en bezuiden de lijn Haarlem Amsterdam moëten om-
vatten.
Er moeten waarneming-stations, op een voldoend aantal
kilometers van elkander verwijderd, worden opgericht; daar-
door kan bepaald worden, waar zich het middelpunt van
den stoot heeft bevonden, met welke snelheid en intensiteit
en over welke oppervlakte zich de stoot heeft voortgeplant.
Bovendien is het van belang, zoo niet noodzakelijk, te
onderzoeken, of eene schudding, die vroeger of later weder
mocht plaats hebben, eene eigen beweging is in de alluviale
lagen van Holland, dan wel met eene beweging daarbuiten
in verband staat. Het lijdt geen twijfel of de uitkomsten
der waarnemingen zullen dan meer zekerheid erlangen en
belangrijker worden, wanneer zij met gelijktijdige of in het
algemeen met seismographische waarnemingen in de aan-
grenzende Rijken worden verbonden. Men zal dus moeten
trachten zich met wetenschappelijke inrichtingen of personen
in het buitenland te verstaan, ten einde eene internationale
regeling en uitvoering der waarnemingen te verkrijgen.
Aan de witvoerbaarheid behoeft, wat de technische inrich-
ting betreft, naar het inzien van de ondergeteekenden, niet
te worden getwijfeld. Wel is waar zijn de schuddingen, die
ondersteld worden veelvuldig voor te komen, van zoo gering
vermogen, dat zij door de menschelijke zintuigen niet worden
bespeurd. Er gaan tientallen van jaren voorbij, zonder dat
men van een gevoelden aardschok hoort gewagen; doch het
ontbreekt niet aan werktuigen van genoegzame gevoeligheid
om de geringste beweging aan te geven, zooals blijkt uit _
de verscheidenheid van toestellen van eenvoudige en meer _
zamengestelde inrichting, waarvan beschrijvingen gevonden —
worden o.a. in de werken van graaf Rossr en in de wer-
ken van het seismologisch genootschap van Japan.
Is er dus geen reden voor vrees, dat eene slechts geringe Î
aardschudding aan de waarneming ontsnappen zal — het
tegenovergestelde is eerder te duchten, namelijk: dat onze
slappe bodem naar het gevoelige werktuig zal overbrengen
bewegingen, die haren oorsprong niet in de grondlaag vin=
on og de) heen ir dal oe iden al a dn a dh
ze nd
Ee)
ar
(299)
den, maar daarbuiten. Ten einde dit vezwaar zooveel môö-
gelijk te ontgaan, moeten de punten van waarneming ge-
vestigd worden binnen gebouwen, die op voldoenden afstand
zich bevinden van wegen, waarover zware vrachten vervoerd
worden, en van werkplaatsen of stoomwerktuigen, die dreu-
ning kunnen teweeg brengen.
De werktuigen moeten registreerend zijn, of althans zoo
ingericht, dat zij onveranderd in den toestand gevonden wor-
den, waarin zij door eene aardschudding gebracht zijn. Daar-
enboven moeten zij onder dagelijksch toezicht staan en na-
gezien worden; niet alleen opdat men zoo spoedig mogelijk
eene beweging, die heeft plaats gehad, bemerke, maar ook
om te voorkomen dat zij onklaar worden en in de enkele
gevallen van werking haperen. Misschien zou het ook, ter
besparing van kosten, wenschelijk wezen, een chronometer
daarbij te gebruiken, die reeds voor waarneming van da-
gelijks voorkomende verschijnselen bestemd was; voor het
onafgebroken loopen bestond dan meer zekerheid, dan wan-
neer hij uitsluitend voor waarneming van aardschudding
moest worden opgesteld en in gang gehouden, en het groote
voordeel werd verkregen, dat eventueele werkingen van den
seismograaf konden worden aangeteekend door personen, met
gelijksoortig werk vertrouwd. Indien men de genoemde
eischen zamenvat, dan komt men tot het besluit, dat voor
de oprichting van seismografische stations de bestaande me-
teorologische en sterrekundige observatoria, als meest ge-
4 schikt voor het beoogde doel, zich van zelf in de eerste
E plaats aanwijzen.
Naar onze meening zou de verwezenlijking van het denk-
_ beeld van ons geacht medelid verzekerd zijn, indien de di-
_ recteuren van de genoemde observatoria in Nederland tot
_ medewerking de handen wilden ineenslaan, en zich met de
9 aanschaffing van de noodige toestellen, die naar wij ons
_ voorstellen aanvankelijk beknopt en weinig kostbaar kun-
‚nen zijn, wilden bezig houden. Zij toch zijn niet alleen
_ vertrouwd met de leiding van wetenschappelijke waarne-
mingen, maar door hunne betrekking met ambtgenooten
_ jn het buitenland in de gelegenheid, de oprichting van sta-
(300 )
tions, waar die buiten het Rijk mocht gewenscht zijn, te
bevorderen.
Wel worden daardoor aanvankelijk weinig punten van
waarneming in het Hollandsche alluvium verkregen, maar
als, na voorafgaande studie en overleg, de wijze van onder-
zoek op de meteorologische en astronomische observatoria
eenmaal is vastgesteld en ingericht, dan is de tijd daar om
op andere gunstig gelegen punten meer of minder eenvou-
dige seismographische toestellen te plaatsen, en daartoe de
hulp in te roepen van genootschappen en van bijzondere
personen.
Ongetwijfeld zullen er belangstellenden gevonden worden,
die zich met de voortdurende zorg en het toezicht daarop
willen belasten, en zoo mogelijk aan de waarnemingen
medewerken. Hunne zorg en medewerking kan echter alleen
dan vruchtbaar en van waarde zijn, als zij geschiedt naar
de voorschriften van de Directeuren der meteorologische
observatoria, en wanneer de toestellen door deze worden
gekozen en geplaatst.
Onder de observatoria zouden wij ook de Polytechnische
School wenschen gerekend te zien. Ook raden wij aan, ter=
stond betrekking aan te knoopen met het bestuur van Rijn=
land, dat een meteorologisch observatorium bezit aan de
Oude Wetering, en met het bestuur van den Haarlemmer-
meerpolder, dat weerkundige waarnemingen laat doen te
Kruisdorp.
Wij zijn van gevoelen, dat zamenwerking in den zoo even
geschetsten zin de meeste kans van slagen aanbiedt, en dat
er niet aan moet gedacht worden, de uitvoering der waar-
neming tot de bemoeijingen der Akademie te brengen. De
taak der Akademie moet, naar onze meening, beperkt blij=
ven tot het aanwijzen van den weg, die kan worden inge-
slagen. Mocht de bedoeling van den Heer Harting wezen,
dat de Akademie tot deelneming aan de uitvoering werk=
zaam optrad door zelve waarnemingen te laten doen, dan
verschillen wij hierin met ons geacht medelid van gevoelen,
omdat wij van oordeel zijn, dat dit niet op den weg der
Akademie ligt.
edna annen Ate el a maiskip on din ne
( 301 )
Kan de Afdeeling zich met ons gevoelen vereenigen, dan
___zou eene briefwisseling moeten worden geopend met Direc-
_teuren der meteorologische en astronomische observatoria te
Amsterdam,
_ Leiden,
Utrecht,
Groningen,
Den Helder en
Vlissingen ;
met den Directeur der Polytechnische school te
Delft ;
met het Hoogheemraadschap van
Rijnland en
met het bestuur van den Haarlemmermeerpolder ;
in de eerste plaats tot inroeping hunner medewerking.
__Wordt die medewerking toegezegd, dan kan de Akademie,
paar gelang van den inhoud der ontvangen antwoorden,
_ beoordeelen in hoeverre het noodig is, dat zij nog aan eene
nieuwe Commissie uit haar midden opdrage een plan tot
uitvoering te ontwerpen, dan wel of zij hare taak in deze
_ aangelegenheid als geëindigd kan beschouwen.
____Uwe Commissie meent te hebben voldaan aan de haar ver-
_ strekte opdracht, door, bij de beknopte mededeeling van haar
_ gevoelen over de wenschelijkheid en uitvoerbaarheid, tevens
_ aan de hand te doen, hoe, op eenvoudige wijze, een stelsel
_ van waarnemingen zou kunnen worden geregeld.
__ Wij hebben daarbij niet gewaagd van inroeping van hulp
_ bij de Regeering. Hiertoe zagen wij geen noodzakelijkheid,
_ omdat de kosten, vermoedelijk gering, naar het ons voorkwam,
ä de observatoria, reeds voor andere doeleinden bestaande, niet
__zouden bezwaren.
E Er bestond hiervoor echter nog een andere reden. Wilde
id men de Regeering over de zaak aanspreken, dan zou men niet
mogen nalaten daarbij tegelijker tijd te wijzen op het zeer
( 302 j
groote belang, dat gelegen zou zijn in de invoering van gere-
gelde waarnemingen van aardbevingen in onze Oost-Indische
bezittingen. Op den vulkanischen bodem, waarop men daar
leeft, zou de invoering van een stelsel van seismografie, dat
in staat stelde eene naderende aardbeving of uitbarsting te
voorspellen, zooals Parmreri in Italië doet, en waarschijnlijk
ook in Japan gebeurt, een ware weldaad en bovendien van
groot wetenschappelijk belang kunnen wezen. Het vestigen
van de aandacht der Regeering op dat belang, te gelegener
tijd, achten wij zeer aanbevelenswaardig.
Het tot stand komen der zaak, waarover door de Afdeeling
ons advies werd gevraagd, zou naar onze meening echter
niet worden bevorderd door een aanzoek bij de Regeering,
waarbij de aanbeveling van het eene belang aan die van het
andere zou moeten worden vastgeknoopt.
30 Juni 1885. VAN DIESEN.
J. M. VAN BEMMELEN.
E. H. VON BAUMHAUER.
EE EN EN Ten
Nene
TWEEDE VERSLAG
OMTRENT DE
Ë WENSCHELIJKHEID EN UITVOERBAARHEID
_ VAN HET INSTELLEN EENER GEREGELDE WAARNEMING
Ee
VAN VERSCHIJNSELEN VAN AARDBEVING
IN NEDERLAND.
(Uitgebracht in de Vergadering van 27 October 1883).
De inzage van de antwoorden der personen en ligchamen,
aan welke de vraag was gedaan of men zou willen mede-
werken aan het doen van waarnemingen omtrent de in
__ Nederland voorkomende verschijnselen van aardbeving, naar
_ het denkbeeld van ons geacht medelid Harrie, geeft ons
aanleiding tot het volgende tweede verslag.
___De Hoogleeraar R. A. Mees te Groningen acht zich niet
bij machte de zaak te ondernemen, voornamelijk wegens de
ngeschiktheid der lokaliteit, die daartoe te zijner beschik-
king staat, welke lokaliteit bovendien zeer aan dreuning
nderhevig is.
__ Het bestuur van den Haarlemmermeerpolder heeft bezwaar
tegen het voldoen aan het verlangen, doch stelt zijne mete-
orologische waarnemingen, die trouwens in het Haarlem-
mermeer Weekblad worden opgenomen, ter inzage.
De Directeur van het meteorologisch instituut te Utrecht,
„C. H. D. Buus BarLor, meent, dat men niet mag aan-
semen, dat de noodige toestellen aanvankelijk beknopt en
einig kostbaar kunnen zijn, indien de waarnemingen weten-
schappelijke waarde zullen hebben,
_VERSL, EN MEDED. AFD, NATUURK, 2de mEEKS, DEEL XIX 21
( 304 )
Worden echter te Leijden, in den Haarlemmermeerpolder,
in Rijnland en in Amsterdam waarnemingen gedaan, dan
zullen ook de observatoria van Utrecht en den Helder zich
daarmede bezighouden, zoo slechts de noodige gelden kun-
nen gevonden worden.
Op medewerking van Vlissingen zou niet moeten worden —
gerekend. Zonder de medewerking van de vier zoo even
genoemde zijden, zou de Heer Buis Barror evenwel de
groote opoffering van tijd en geld daaraan niet gaarne ten
koste leggen. |
j
E
8
Î
De Hoogleeraar, bestuurder der Sterrenwacht te Leijden, _
Dr. H. G. van pe SANpe BaKHUIZEN, maakt zijn antwoord —
op de vraag afhankelijk van de inlichting, die hij omtrent —
twee zaken verzoekt: 10. in hoeverre de bij hem aanwezige —
instrumenten voor de waarnemingen kunnen worden gebruikt, _
dan wel, of afzonderlijke toestellen moeten worden aange-
kocht; 20, of het volbrengen van de waarnemingen niet —
hinderlijk zal zijn aan de gewone werkzaamheden, die op —
de Sterrenwacht verricht worden.
De Direkteur der Polytechnische school, Dr. J. Bosscra, >
verzoekt eveneens inlichting omtrent de vereischt wordende —
seismografische zelfregistrerende toestellen en omtrent het —
bedrag der daarvoor noodige uitgaven. 4
Hij deelt daarbij al dadelijk mede, dat naar zijn kde
het terrein der Polytechnische school, door de nabijheid van
_ den Hollandschen Spoorweg aan de achterzijde en door het
voorbijtrekken van zware voertuigen aan de voorzijde, te
zeer aan schudding zal zijn blootgesteld.
De Direkteur van de filiaalinrichting van het K. N.
Meteorologisch instituut, de Heer W. van Hasserrt, verklaart
zich bereid tot medewerking, indien de gelden voor den
seismograaf verstrekt en de plannen tot verplaatsing van de
inrichting naar de Handelskade verwezenlijkt worden. Ook
hij vreest voor last van dreuning, omdat de plaats waar
het nieuwe gebouw is ontworpen, in de onmiddellijke nabij
(305)
1 heid zich zal bevinden van een laad- en loskraan, waarmede
_ zware vrachten worden in- en ontscheept.
___De Hoogleeraar, Directeur der Sterrenwacht te Utrecht,
_ Dr. J. A. C. Ovpemars, meent, dat de nabijheid van den Spoor-
À weg, waarover onophoudelijk treinen loopen, die den grond
in trilling brengen, zijn observatorium niet geschikt doet zijn
voor het doen van seismografische waarnemingen, en dat
die waarnemingen bovendien overbodig zouden wezen, in-
dien zij aan het in de onmiddellijke nabijheid gelegen me-
teorologisch instituut zullen geschieden.
__De dijkgraaf van Rijnland, de Heer pe Crercq, verklaart
zich bereid de voorstellen bij het bestuur van het hoog-
_ heemraadschap te steunen en, zoo dit tot medewerking be-
id bevonden wordt, de uitvoering van de vereischte waar-
nemingen te bevorderen, waarvoor Rijnlands observatorium
aan de Oude Wetering hem de meest geschikte plaats voor-
komt, Hij verwacht daartoe de nadere opgaven, ten einde
lijke o. a. welke kosten aan de aanschaffing van instru-
enten enz. verbonden zullen zijn, Hij meent dat het van
elf spreekt, dat de zaak van genoegzaam nut moet worden
erkend, om de daaraan verbonden moeite en kosten te kun-
nen rechtvaardigen, en dat die waarnemingen ook zullen
_ behooren te geschieden op de overige in den brief genoemde
E bservatoria.
__ Uit het medegedeelde blijkt alzoo dat van vier plaatsen :
Groningen, Haarlemmermeerpolder, Sterrenwacht te Utrecht
e Vlissingen, geen waarnemingen te wachten zijn, en dat van
de zes andere: Meteorologisch Instituut te Utrecht, den
Helder, Leijden, Delft, Amsterdam en Rijnland, slechts zeer
oorwaardelijk uitzicht bestaat op medewerking.
Van de vier medewerkers, die Dr. Burss Barror aan het
B wenscht te zien, indien hij zich aan de zaak zal
unnen toewijden, heeft een: het Bestuur van den Haar-
ermeerpolder, zich geheel teruggetrokken, en maken
andere drie het uitzicht op hun hulp afhankelijk van
21
( 306 )
het ontvangen van nadere inlichtingen of van tegemoetko-
ming in de kosten; deze drie zijn Leijden, Amsterdam en
Rijnland.
Daaruit volgt dus, dat misschien ook bij den Heer Buus
Barzor bezwaar zal bestaan de zaak aan te vatten.
Ofschoon dus de kans op de verwezenlijking van het
denkbeeld van den Heer Harting zeer klein is, meenen wij
toch te mogen adviseeren, de brieven uit Leijden, Delft,
Amsterdam en van Rijnland aan den Heer Buis Barror
toe te zenden,
Wellicht kan hij zich tevreden stellen met meer een- _
voudige inrichtingen dan die hij wel zou wenschen,en kun- —
nen daardoor de ontvangen antwoorden nog leiden tot het —
verkrijgen der medewerking van hen, die deze van de nadere _
inlichting afhankelijk stelden.
Van de volharding van den Heer Buus Barzor, waar Let
geldt de doorzetting van wenschelijk bevonden wetenschap- —
pelijke waarnemingen, mag worden verwacht, dat hij ook _
in deze zaak, mocht hij haar willen ondernemen, zal zege- É
vieren. Í
Hem zou dan beleefdelijk moeten worden verzocht, de —
gevraagde antwoorden rechtstreeks naar Leijden, Delft, Rijn- _
land en Amsterdam te zenden, en de regeling op zich te
willen nemen, indien hij ook zonder Haarlemmermeer het —
onderzoek zou willen aanvatten. E
Mocht onverhoopt bij hem de genegenheid daartoe thans _
niet meer bestaan, of verloren gaan bij zijne verdere onder-
handelingen met de anderen, dan zal de Afdeeling, naar
onze meening, hare taak in deze als geëindigd kunnen be-
schouwen en van verdere pogingen moeten afzien.
27 October 1883.
VAN DIESEN.
J.M. VAN BEMMELEN.
E. H. VON BAUMHAUER. —
VERSLAG
OVER EENE VERHANDELING DES HEEREN
Dr. M. W. BEIJERINCK:
ONDERZOEKINGEN OVER DE BESMETTELUKHEID DER
GOMZIEKTE BIJ DE PLANTEN.
(Uitgebracht in de Vergadering van 27 October 1883).
De ondergeteekenden, aan wie in Uwe vergadering van
9 Sept. j.l. werd opgedragen, van voorlichting en raad te
ienen omtrent eene verhandeling des Heeren Dr. M. W.
BIJERINCK, leeraar aan ’s Rijks Landbouwschool te Wage-
ingen, getiteld: » Onderzoekingen over de besmettelijkheid der
omziekte bij planten,’ hebben de eer bij deze zich van den
un verstrekten last te kwijten.
De verhandeling, opgeluisterd door een vijftal platen, vangt
an met een overzicht, waarin de schrijver den gedachten-
gang blootlegt, welke aan het nemen van proeven, waaruit
de besmettelijkheid der gomziekte zou moeten blijken, is
voorafgegaan, en verder uit een 1° Hoofdstuk, waarin de
_besmettingsproeven uitvoerig worden beschreven; een 2e, ge-
wijd aan eene bijzondere beschouwing van Coryneum Beye-
chii, den fungus van de gomziekte bij de Amygdalaceeën;
een 3°, waarin de verschijnselen der gomziekte nauwkeurig
orden nagegaan en in het licht gesteld; een 4°, waarin
leospora gummipara als de verwekster van den gomvloed uit
cacia-heesters wordt aangewezen, en eindelijk een 5e, ge-
jd aan eene uitvoerige beschouwing van het roode pigment
n bladeren en stengels bij hoogere planten.
Het uitgangspunt der besmettingsproeven vormde de Per-
„ als zijnde de Steenvrucht, die meer dan andere Amyg-
( 308 )
dalaceeën door de gomziekte bezocht wordt. Naar aanleiding
van de uitkomsten, bij die proeven verkregen, werden later —
ook de Abrikoos, de Pruim en de Kers, en eindelijk nog —
een tiental andere boomen of heesters, niet tot de Amyg- 5
dalaceeën behoorend, aan het experiment onderworpen. Het
bleek daarbij dat Perzikgom haar verderfelijken invloed wel
op den Abrikoos, den Pruim en den Kers, doch niet op —
vreemde — d. i. niet tot de Steenvruchten te rekenen — ge-
wassen kan uitoefenen, en verder, dat de gom, door in- _
fectie bij welke Steenvrucht ook verwekt, steeds in staat is
andere Steenvruchten dan de getroffene ziek te maken.- Î
Bij het verrichten van al deze proeven was het, door mi-
eroscopisch onderzoek, hoe langs zoo duidelijker gebleken, —
dat een fungus uit de reeks der Pyrenomyceten — hoewel f
dan ook slechts in den conidiënvorm — als de naaste oor- E
zaak van het besmettend vermogen moest worden aangemerkt, _
waarom die plant, tot hiertoe onbeschreven, door den eerst
ondergeteekende, ter eere van den ontdekker, met den naam Á
van Coryneum Beyerinckii begiftigd werd (Hedwigia a°. 1883). —
De vraag: of de besmettende kracht der Coryneum-sporen,
in overeenstemming met feiten, aan de infectieziekten van
het dierlijk organisme ontleend, ook voor verzwakking vat=_
baar ware, wordt in het 1e Hoofdstuk eveneens aan de orde
gesteld en voorloopig bevestigend beantwoord, in dien zin,
dat een besmet individu, met zijne eigene uitgestooten gom, die
elders buitengewone smetkracht bleek te bezitten, na eenigen
tijd ingeënt, op gezonde plaatsen slechts in zeer geringe mate
werd aangedaan, niettegenstaande gom van andere voorwer=
pen, op andere gezonde takken van hetzelfde individu over=
gebracht, uiterst hevige verschijnselen van infectie te weeg
bracht. 4
Controleproeven, waarbij allerhande vreemde voorwerpen,
zooals stukjes hout, gomziek cambium en gomgziek phloëem
— beiden zonder myceliumdraden —, stukjes van vreemde
fungi, zooals Cladosporium herbarum en Fusisporium, in de
gemaakte wonden werden binnengebracht, met het doel om
eenig aan de gomziekte eigen ziekteverschijnsel te voorschijn
te roepen, bleven zonder eenig gevolg. De schrijver leidt
( 309 )
_ uit de uitkomsten, met gomziek weefsel verkregen, af, dat
de aanraking van een ziek met een gezond weefsel op zich
zelve niet voldoende is om gomziekte te veroorzaken, maar
je weerspreekt het denkbeeld, dat uit het negatieve zijner re-
j sultaten zou voortvloeien, dat de zieke weefsels geene vloei-
bare smetstof zouden kunnen afzonderen, om reden de mo-
den bestaat dat de stukjes, voor de inoculatieproeven
E pesbezigd, spoedig gedroogd en gestorven zijn.
„Het 2e Hoofdstuk, aan de beschrijving van den ontwik-
kelingsgang van Coryneum Beyerinckit gewijd, met stilzwij-
gen voorbijgaand, veroorloven wij ons nog even stil te
‚staan bij Hoofdstuk III, waarin de verschijnselen der gom-
ziekte beschreven worden. Hierin toch wordt achtereen-
volgens gehandeld: » Over den dood als gevolg der Coryneum-
infectie” ; »de uiterlijk zichtbare verschijnselen der gomziekte
bij den Perzik"; »de anatomie der gomvorming” en »de
physiologie der gomvorming’. De inhoud dezer onderdee-
en is zeer belangrijk. De groote mate van waarschijnlijk-
heid, dat er van het Coryneum een vloeibaar ferment uitgaat,
wordt hier door duidelijk sprekende voorbeelden in het licht
gesteld, en verder, in overeenstemming met vroeger door
Prarmevx verkregen uitkomsten, bewezen, dat de gom van
omzieke Amygdalaceeën voor het grootst gedeelte uit een
reefsel ontstaat, dat, onder den invloed der infectie door
het cambium voortgebracht, den naam van » pathologisch
houtparenchym’’ behoort te dragen. Vervloeiing van dit
parenchym tot gom is het einde van de reeks der waar-
genomen veranderingen; en even zooals er voor den tegen-
natuurlijken arbeid der cambiumecellen — het voortbrengen
nl, van houtparenchym, waar secundair hout had behooren
Ì gevormd te worden — geene andere verklaring te vinden
js als deze: dat het protaplasma dier cambiumecellen onder
_ den invloed van het Coryneum-ferment tot een gewijzigd
even geprikkeld werd, evenzoo kan ook de vervloeiing van
dat parenchym tot een structuurloos slijm niet anders ge-
dacht worden, dan door de werking van datzelfde ferment op
het protaplasma der parenchymecellen te zijn voortgesproten,
Deze beschouwingen leiden van zelf tot het besluit, dat
(310 )
het vinden van gomzieke weefsels, gomzieke takken, enz.,
zonder eenig spoor van myceliumdraden of eenigen daarbij
behoorenden fungus, zeer goed mogelijk is, doch dat hieruit
nog geenszins behoeft voort te vloeien, dat er geene infectie
heeft plaats gehad. De schrijver der verhandeling is al-
thans van oordeel, dat in al zoodanige gevallen het Cory-
neum-ferment vroeger in de cellen of in de voorouders, mis-_
schien zelfs de verwijderde voorouders, der cellen is binnen-
gedrongen; zich met het protoplasma vereenigd heeft; daar-
mede is voortgegroeid, en ten slotte de pathologische ver-
schijnselen heeft teweeggebracht. Hoe lang het ferment in
de cellen vertoeven kan; of het in latenten toestand kan
verkeeren, enz., zijn vragen, wier beantwoording voor de
toekomst is weggelegd.
In het 4e Hoofdstuk worden de uitkomsten medegedeeld
van het onderzoek naar den fungns, aan welks werking de
gomvloed der Acaciaheesters — m.a.w. de wording der
Arabische gom — zou behooren te worden toegeschreven.
De schrijver was zoo gelukkig, ook hier eene soort van
Coryneum als de — op grond der analogie waarschijnlijk —
ziektemakende oorzaak te vinden, en daarenboven den ascus-
dragenden vorm te ontdekken, die, met tweeërlei soort van
pyenidiën, tot dit Coryneum in een genetisch verband moest
staan. Deze ascusvorm werd door den eerst ondergeteekende
onder den titel van Pleospora gummipara beschreven (Hed-
wigia 1883).
In het 5e Hoofdstuk worden, naar aanleiding van de
roode verkleuring, welke, kort na de infectie, aan de op-
pervlakte van Perziktakken wordt waargenomen, tal van
gevallen opgesomd, waarbij eveneens een rood pigment in
de cellen van eenig weefsel wordt voortgebracht, terwijl
daarna de anatomische bijzonderheden dier weefsels wordt
nagegaan, om ten slotte te komen tot de beantwoording É
der vraag: aan welke verwijderde oorzaak de kleursverande-
ring moet worden toegeschreven, en in hoeverre de plant,
waartoe zij behoort, daardoor eenig voordeel deelachtig ge-
worden kan zijn. Het geheele hoofdstuk is, zoowel om de —
massa feiten, daarin vermeld, als om de waardeering, aan
Tile,
Ps EE
bemad” Pas Ph A bede tee
an aka nh EN VAE
rp
(311)
elk dier feiten ten deel gevallen, zeer lezenswaard, en wel
in staat de overtuiging te vestigen, dat de schrijver, door
veelvuldig eigen onderzoek, een diepen blik in het leven der
planten heeft geslagen.
Toch komt het ons voor, dat dit hoofdstuk, wat de rang-
schikking der feiten en denkbeelden — dus de redactie —
betreft, minder gelukkig dan het overige is uitgevallen, en
__voor den lezer de klaarheid mist, welke de vroegere hoofd-
stukken kenmerkt. Bovendien is de samenhang van dit ge-
__ deelte met het voorafgaande, ofschoon aanwezig, niet van
dien aard, dat de plaatsing er van als » Hoofdstuk” onder
den algemeenen titel » Onderzoekingen over de besmettelijkheid
der gomziekte bij planten’ geheel gemotiveerd schijnt.
__ Wij wenschten dus aan den schrijver in bedenking te geven,
ER de redactie van dit gedeelte nog eens te herzien, en dan
tevens den hoofdtitel uit te breiden. of het laatste hoofdstuk
onder een afzonderlijken titel als aanhangsel te geven. In
__ het eerste geval zou het opschrift der verhandeling bijv.
| _ kunnen luiden: »Onderzoekingen over de besmettelijkheid der
__gomziekte, en over de beteekenis van het roode pigment bij
_ planten’; in het tweede: »Onderzoekingen over de besmet-
_ telijkheid der gomziekte bij planten, gevolgd door eene
beschouwing over de beteekenis van het roode pigment in
stengels en bladeren”.
Zoowel om de merkwaardige ontdekking, in de verhan-
deling beschreven, als om de denkbeelden daarin neêrgelegd,
en die zonder twijfel beschouwd kunnen worden als uit-
gangspunten voor nieuwe onderzoekingen, hiet enkel voor
de kennis der plantenwereld, maar voor die der gansche
_ organische schepping van belang, nemen de ondergeteekenden
de vrijheid U voor te stellen, de verhandeling des Heeren
À BeriserinecK in de werken der Akademie op te nemen.
Amsterdam en Leiden, October 1883.
C. A. J. A. OUDEMANS,
W. F. R. SURINGAR,
RAPPORT OVER EENE VERHANDELING
DES HEEREN
C. LE PAIGE
SUR LES SURFACES DU TROISIËME ORDRE.
(Uitgebracht in de Vergadering van 27 October 1883).
De schrijver, die zich reeds herhaaldelijk met de meet-
kunde van de derde orde bezig hield, — men vindt een
goed deel zijner stukken in deze verhandeling aangehaald —
heeft in deze beschouwing zich tot taak gesteld: de con-
structie van een oppervlak van de derde orde, bepaald door
negentien punten.
Ten einde in het tweede gedeelte van zijn stuk daartoe
te kunnen geraken, geeft schrijver in het eerste gedeelte
een zamenstel van meer of minder bekende stellingen en
werkstukken, die hij later noodig heeft; zij betreffen de scheeve
en vlakke krommen der derde orde, de cubiques, en be-
hooren te huis in de theorie der involutie en homographie
van de derde orde en den tweeden rang.
Schrijver bepaalt alzoo op eenige scheeve cubique de pun-
ten, die zij of met eene rechte en eene kegelsnede, of met
eene rechte en eene andere, vlakke, cubique overeenstem-
mend gemeen heeft. Vervolgens construeert hij eene vlakke
eubique, die door drie gegeven punten gaat, en behoort tot
een drievoudig oneindig stelsel van cubiques, dat door vier
gegevene, vlakke cubiques bepaald wordt; om daarna nog
te behandelen de constructie van een oppervlak van den
tweeden graad, bepaald door negen punten, of van een van
de tweede klasse, bepaald door negen raakvlakken.
(313 )
Met deze wapenen treedt hij, in het tweede gedeelte, op
tegen de oppervlakken van de derde orde, en komt alzoo tot
de gewenschte constructie, indien er gegeven zijn:
10. 3 rechten en 7 punten;
20, 1 rechte en 3 groepen van 3 punten, telkens op de
zelfde rechte gelegen, en nog 6 andere punten;
30, 1 rechte en 3 punten, op eene rechte gelegen, en nog
12 andere punten;
40, 3 punten, op eene rechte gelegen, en nog 16 andere
punten ;
50, 19 punten;
En dan nog, naar eene eenigzins verschillende methode
___voor hetzelfde doel, als er gegeven zijn:
60, 4 groepen van 3 punten, telkens op dezelfde rechte
gelegen, en nog 7 andere punten;
71°, 3 punten, op eene rechte gelegen, en nog 16 andere
punten; welk laatste geval weder met dat, onder N°. 4
voorkomende, overeenstemt.
Het zoude ons te ver voeren, als wij tot meer bijzondere
beschouwingen opklommen; daarbij zouden wij trouwens
vreezen, in deze vergadering groot gevaar te loopen van
niet of slechts gedeeltelijk begrepen te worden. Maar de
stelselmatige en keurige behandelingswijze van dit moeielijke
vraagstuk doet ons niet aarzelen, tot de opname van de
toegezonden Verhandeling te adviseeren.
D. BIERENS DE HAAN,
F. J. VAN DEN BERG.
VUEBER DIE ANZIEHUNG
ZWISCHEN
GELÖSTEN STOFFEN UND WASSER IN VERDÜNNTEN
LÖSUNGEN,
Vorläufige Mittheilung
VON
Dr. HUGO DE VRIES.
ENGELMANN's Untersuchungen über die Sauerstoff-ausschei--
dung aus grünen Pflanzentheilen nach seiner Bacterien-
methode haben der Ueberzeugung festen Boden gewonnen, dass
zur Lösung mancher physikalischer oder chemischer Probleme
physiologische Methoden nicht nur denselben, sondern in
bestimmten Fällen sogar einen grösseren Werth haben kön-
nen, als rein physikalische oder chemische. Seine Methode
gestattet eine viel schärfere Beobachtung der fraglichen Pro-
cesse und führt zu einer klareren Einsicht in ihre ursäch-
lichen Beziehungen, als mittelst der früheren Verfahrungs-
weisen erreicht werden konnte.
Auf den folgenden Seiten mache ich den Versuch ein an-
deres physikalisches Problem nach einer physiologischen Me-
thode zu behandeln.
Es handelt sich um die Frage nach der relativen Affinität
in Wasser gelöster Stoffe zu ihrem Lösungsmittel, in ver-
dünnten Lösungen und bei gewöhnlicher Temperatur.
Die Beantwortung dieser so zugespitzten Frage war für
(315)
die Fortsetzung meiner Studien über den Turgor *) und des-
sen Bedeutung für das Wachsthum der Pflanzen durchaus
unerlässlich. Die Physik hat bis jetzt auf diese Frage keine
für meine Zwecke ausreichende Antwort gegeben, und somit
war ich gezwungen, selbst die erforderlichen Methoden aus-
zubilden, um die genannten Affinitäten messen zu können.
Ehe ich zur Beschreibung meiner Methoden und zur Mit-
theilung meiner Resultate schreite, sei es mir erlaubt, zu
erörtern, weshalb es für mich nothwendig war, jene Affini-
täten zu kennen. Es wird sich daraus die Berechtigung mei-
ner Frage ergeben, zugleich aber die Wahl der von mir
untersuchten Stoffe, und die Grenze, welche ich mir gesteckt
habe, erklären. Denn ich habe meine Aufgabe nur soweit
gelöst, als grade für jenen Zweck erforderlich war.
Die typische Pflanzenzelle besteht, wenn sie das allererste
Jugendstadium verlassen hat, aus dem Protoplasma, dem
Zellsaft und der Wand. Letztere ist allseitig geschlossen,
und auf ihrer Innenseite lückenlos vom Protoplasma, das
meist nur eine dünne Schicht bildet, ausgekleidet. Wand
und Protoplasma sind, wenigstens solange die Zelle noch
wächst, sehr dehnbar und elastisch. Der Zellsaft ist eine
wässerige Flüssigkeit, welche verschiedene Substanzen, wie
Zucker, pflanzensaure Salze, anorganische Bestandtheile u. s. w.
gelöst hält. Diese ziehen Wasser aus der Umgebung der
Zelle an sich, vergrössern das Volumen des Inhaltes und
versetzen die Wandungen in den gespannten Zustand: den
Turgor. Fortwährend scheidet das Protoplasma in den Zell-
saft osmotisch wirksame Stoffe ab, oder vermittelt es che-
mische Umwandlungen, durch welche häufig Körper mit ge-
ringer Affinität zu Wasser in solche mit grosser Wasser-
anziehender Kraft umgesetzt werden. Diese Thätigkeit des
Protoplasma regelt die Geschwindigkeit des Wachsthums,
und vermittelt, wie ich früher zeigte, die Reizbewegungen +)
PIER
*) Turgor heisst bekanntlich die osmotische Spannung zwischen Wand
und Inhalt ín der lebendigen Pflanzenzelle.
f) Over de bewegingen der ranken van Sicyos. Verslagen en Mededeen
lingen der K. Akad, v. Wetensch. Amsterdam. 2de Reeks. XV, 1880. S, 51.
nme Pere de
intake vie tin ene
(316 )
wachsender Organe, sie gehört somit zu den wichtigsten
Processen des Pflanzenlebens.
Um aber diesen äusserst complicirten Vorgang in seine
einzelnen Factoren zerlegen, und dadurch einem tiefer eindrin=
genden Studium zugänglich machen zu können, war es selbst-
verständlich in erster Linie nothwendig, zu wissen, welche
Verbindungen in den Zellsaft gebracht, oder darin gebildet
werden, und welchen Antheil diese an der gesammten Wasser-
anziehenden Kraft des Zellsaftes nehmen. Die Statik muss
der Dynamik vorausgehen. Das Studium der Bedeutung der
einzelnen Inhaltsstoffe für Wachsthum und Bewegungen ist
ohne die Kenntniss der Affinität jener Stoffe zu Wasser ein-
fach unmöglich,
Die chemische Analyse des Zellsaftes lehrt uns die darin
gelösten Stoffe in ihren relativen und absoluten Mengen ken-
nen. Um daraus aber auf ihren Antheil an der Turgorkraft,
d. h. an der gesammten Wasser-anziehenden Kraft dieses Zell-
saftes schliessen zu können, muss für jede Verbindung ein
Coëfficient gegeben sein, der ihre Affinität zu Wasser an-
weist. Diese Coëfficienten fiir die wichtigsten in den Säften
der Pflanzenzellen gelösten Stoffe zu bestimmen, war also
meine Aufgabe, Sind diese bekannt, so braucht man offenbar
nur die durch die chemische Analyse gegebenen Zahlen für
jede Substanz mit ihrem eigenen Coëfficienten zu multipli-
ciren um deren Antheil an der Turgorkraft zu finden.
BESCHREIBUNG DER METHODEN.
IL. Plasmolytische Methode. Im Jahre 1854 hat Prrves-
HEIM *) gelehrt, dass wenn man schwache Lösungen unschäd-
licher Substanzen langsam auf lebendige Pflanzenzellen ein-
wirken lässt, das Protoplasma sich langsam von der Zellhaut
zurückzieht. Bedingung dazu ist selbstverständlich, dass
die eindringende Lösung der Zelle Wasser entziehe, das
Volum ihres Ínhaltes kleiner mache, und diese Bedingung
*) N. Prinesuerm, Untersuchungen über den Bau und die Bildung
der Pflanzenzelle. Berlin 1854,
( 317 )
wird erfüllt sein, wenn die äussere Lösung eine grössere
Affinität zu Wasser hat, als der Zellsaft. Prinesnerm
__betonte die Vortheile der Anwendung verdünnter Lösungen,
Á und der langsamen Einwirkung; nur diese gestatteten die
Erscheinung von Anfang an zu verfolgen; die bis dahin
_ übliche Anwendung stärkerer Reagentien liess nur den End-
__zustand erkennen. Grade diese langsame Einwirkung schwacher
\_Lösungen auf lebende Zellen, und die dadurch hervorge-
_ rufene, seitdem Plasmolyse genannte Abhebung des lebendigen
__Protoplasten von der Zellhaut, bildet die Grundlage für die
__ Eine unserer Methoden. Ich nenne diese deshalb die plas-
__molytische Methode.
E Das Protoplasma lässt während der Plasmolyse zwar das
> Wasser durch sich hindurchgehen, nicht aber die gelösten
Stoffe des Zellinhaltes oder der umgebenden Lösung, vor-
_ausgesetzt, dass diese für das Leben der Zelle unschädlich
ist. Nareerrs bahnbrechende Untersuchungen über diesen
_Gegenstand sind jedem bekannt *). In Zellen mit gefärbtem
_ Zellsaft, zumal solchen mancher Oberhäute, ist es nun leicht,
bei etwa 100-facher Vergrösserung den allerersten Anfang der
__Plasmolyse, wo das Protoplasma nur an einer kleinen Stelle
die Wand verlässt, mit Sicherheit zu beobachten. Sucht
man nun für dieselben Zellen diejenige Concentration der
_ Lösungen verschiedener Stoffe aus, welche grade diesen Anfang
der Plasmolyse bedingen, so entziehen diese den Zellen offen-
bar mit genau derselben Kraft Wasser. Ich nenne diese Con-
_eentrationen derhalb #sotonische (toog gleich, rovos Spannung).
Es gilt nun aus diesen, durch die Versuche direct zu
__ermittelnden Werthen, die gewünschten Coëfficienten abzu=
leiten. Dazu ist in erster Linie erforderlich, die Concen-
_ trationen nicht nach Gewichtsprocenten, sondern nach Mole-
_ eülen berechnet, auzuwenden. Hs ist also anzugeben, wie
viele Molecüle (H == 1 Gramm) jede Lösung im Liter enthält.
_ Im dieser Weise geben also die isotonischen Concentrationen
4 ohne Weiteres an, wie viele Molecüle der einen Substanz
_ __*)C. Nareem, Primordialschlauch, in dessen Pflanzenphys. Unters,
_ Heft IL, 1855, S, 1.
(318 )
mit derselben Kraft Wasser anziehen, wie eine bestimmte
Anzahl Molecüle einer anderen Verbindung. Die Verhält-
nisse zwischen jenen Concentrationen sind also ein Maass
für die Anziehung der fraglichen Substanzen für je Bin Mole-
cül. Wüählt man dabei als Einheit die Affinität einer zehntel-
normalen Lösung von Oxalsäure, wie sie nach Monr die
Grundlage der Alcalimetrie bildet, so weisen jene Verhält-
nisse die Grösse der Affinität zu Wasser für je Kin Molecül
der betreffenden Körper an, wenn jene Grösse für Ein Aequi-
valent Oxalsäure == 1, also für Ein Molecül Oxalsäure = 2
gesetzt wird. Hs braucht zu diesen Berechnungen nur der
Annahme, dass diese Affinitäten innerhalb der Grenzen der
Versuche und der Berechnungen der Concentration propor-
tional sind, und von der Richtigkeit dieses Satzes habe ich
mich durch besondere Experimente überzeugt.
Aus diesen Erwägungen geht nun die folgende Definition
hervor:
1sotonische Coëfficienten nenne ich diëjenigen Zahlen, welche
die Affinität je eines Molecüles einer gelösten Substanz zu Wasser
in verdünnter wässiger Lösung angeben, wenn die Affinität eines
halben Molecüles Oxralsäure als Einheit angenommen wird.
Diese Einheit kommt, nach einigen vorläufigen, jedoch nur
annähernden, Berechnungen, nahezu einer Atmosphere gleich,
Das heisst, dass eine Zelle, wenn ihr Zellsaft mit derselben
Kraft Wasser anzieht, wie die Lösung von 0.1 Aeq Oxal-
säure, eine osmotische Spannung der Wandung von etwa
einer Atmosphere hervorrufen kann.
IL. Methode der Gewebespannung. Spaltet man wachsende
Sprossgipfel der Länge nach in vier gleiche Theile, so
krümmen sich diese im Augenblicke der Trennung nach
aussen. Legt man nun einen solchen Kreuzstreifen in
Wasser, und einen anderen in eine starke Salzlösung, so nimmt
jener Wasser auf, und erhöht den Grad seiner Biegung be-
deutend, während dieser Wasser verliert, und seine Krüm-
mung einbüsst. Bringt man Streifen in Lösungen verschie-
dener Concentration, so ist es leicht, jene aufzusuchen, in
der weder zu, noch Abnahme der Krümmung stattfindet. In
dieser Stärke zieht das Salz also mit derselben Kraft Was-
8
ú
4
À
E
E-
ì
k.
1
ä
E
k
1E
Á
E
etn did necae dins din de cer
Te EE ET PE EN
EE
ks biken dd en an a a na
(319 )
ser an, wie das Schwellgewebe des Streifens. Bestimmt
man diese Concentration für verschiedene Salze, so stellen
sie offenbar isotonische Concentrationen dar, und ihre in
obiger Weise berechneten Verhältnisse geben uns somit die
_jsotonischen Coëfficienten.
Diese Methode giebt genau dieselben Resultate wie die
_ erstere, so lange man mit relativ rasch diffvndirenden Stoffen
arbeitet. Bei geringer Diffusionsgeschwindigkeit dringt die
Ë gelöste Substanz nicht rasch genug in das Gewebe ein, und
die isotonischen Coëfficienten fallen dann dementsprechend
etwas zu niedrig aus. Solche Verbindungen sollten also nur
__ nach der ersten Methode untersucht werden.
iSd
VERSUCHE UND RESULTATE.
B _ Nach beiden Methoden habe ich eine Reïhe von Versuchen
_ ausgeführt, um für die wichtigsten Inhaltsstoffe der Pflan-
_zenzellen die isotonischen Coëfficienten zu ermitteln.
____Indem ich für die Einzelheiten der Ausführung der Metho-
_ den, sowie für die Détails der Versuche auf eine ausführ-
_ liche Abhandlung verweise, welche demnächst in Prinosuem’s
Jahrbüchern (Bd. XIV) veröffentlich werden soll, theile ich hier
_ pur die erhaltenen Resultate mit. Die folgende Tabelle
enthält die nach beiden Methoden ermittelten isotonischen
Coëfficienten. Diese gelten für Lösungen von etwa 1—2 pCt,
_ bei stärkeren Concentrationen können merkliche Abweichun-
_ gen eintreten.
IsoroNiscHe CoËrrICIENTEN.
Gruppe 1.
Isoton.
Coëff,
nach
der
plasm
Meth.
NED NEE IO A HE WE TOE HES VA} Cis Hs 0, 1.9
PN oi UE A OE EE HU RT Cs Hs Os 1 ‚9
ee daw C‚ Hs Os 2.0
bels ao aen OO 2.0
EN C‚ Hs O, 2.0
pre
VERSL, EN MEDED, AFD. NATUURK. 2de REEKS. DEEL XIX, 22
Gruppe II
Isoton, _Isoton
Coëft.
nach nach d,
der Meth. d
plasm, Gewebe-
Meth, spannung
Salpetersaures Kalium. .... KN 03 3.0
Salpetersaures Natrium .. . . Na N03 3.0
Chiorkaliumd re sat en vn K C1 8.0 j
Chiornatriam si seas een Na C1 8.05 à
Chlorammonium. ....... NH, Ol 8.0 |
Essigsaures Kalium ...... KC, Hs Os 3.0
Doppeltsaures Citron. Kalium. KH;C,H;0, 3.05
Gruppe II
Oxalsaures Kalium ...... K,C, 04 8.9 ä
Schwefelsaures Kalium .... KSO, 39-38
Phosphorsaures Kalium. ... Kz HPO, 4.0
Weinsaures Kalium. .... . KC, H4 Os 4.0
Aepfelsaures Kalium. . …. .. KC, H4 0; 4.1
Einfachsaures Citron, Kalium. K9HC;H;0, A41
Gruppe IV.
Citronensaures Kalium .... K3C, Hs 0, 5.0
Gruppe V.
Aepfelsaures Magnesium. . . . MeC,H, Os 1,9
Schwefelsaures Magnesium .. Mg SO, 2.0
Gruppe VL.
Citronensaures Magnesium .. Mgs(C;H;0,), 3.9
Chlormagnesium. ....... Mg Cl, 4,3
Chloroalelaids 5: to Ca Cls 4.3
aus einer grösseren oder kleineren Reihe von Versuchen.
Die Differenzen zwischen den einzelnen Versuchen einer Reihe
sind in der Regel nur klein, jedoch so, dass sie einen Fehle
von etwa 0.1 im Resultate nicht ausschliessen. Eine grös-
E sere Genauigkeit beanspruchen unsere Coëfficienten also nicht *).
Trägt man diesem Umstande Rechnung, so lässt sich das
Ergebniss unserer Tabelle in folgende drei Sätze zusam-
E menfassen :
Ter Sate. Die isotonischen Coöfficienten haben für die Glie-
der einer nähmlichen chemischen Gruppe nahezu denselben
_ Werth.
Zer Satz. Die isotonischen Coëfficienten der einzelmen che-
mischen Gruppen verhalien sich eu einander nahezeu wie 2:
3 8:4:5,
| E Zwischen der chemischen Zusammensetzung und dem iso-
© tonischen Coëfficienten einer Verbindung besteht ferner eine
sehr einfache Beziehung, wie sich am leichtesten ergeben
wird, wenn wir den gemeinsamen Character der Glieder einer
Á und derselben Gruppe kurz hervorheben.
Wir finden dann folgende Eintheilung:
sot, Coëfr
_1° Abtheilung. Eine Gruppe. Organische metall-
Le freie Verbindungen . . .… ve
__ 2e Abtheilung. Salze der klealie:
2e Gruppe. Mit je einem Atom Alcali im Molecül. 3
ge > Mit jezwei Atomen » » » 4
4e » Mit je drei » Kn » 5
3e Abtheilung. Salze der Erd-alcaliën:
5e Gruppe, Mit je einem Atom Säure im Molecül. 2
6e > Mit jezwei Atomen » » » 4
Die Ursache dieser äusserst einfachen Beziehung ist offen-
_ bar die folgende:
ger Sate. Jede Säwre und jedes Metall hat in allen Salzen
_ denselben partiellen isotonischen Coëfficienten; der Coëfficient
des Salzes ist gleich der Summe der partiellen Coëfficienten
ller seiner Theile.
®) Die grössere Abweichung der beiden zuletzt genannten Chloride
_ kann nicht einem Beobachtungsfehler zugeschrieben werden; ich komme
a auf diesen Punkt zurück,
il 8
( 322 )
Diese partiellen isotonischen Coëfficienten sind:
für jedes Atom Säure . . . ie
für jedes Atom eines Hield en
für jedes Atom eines Erd-alcali-metalles „ . 0
Innerhalb der Grenzen meiner Untersuchung kann man _
hieraus für jedes beliebige Salz den isotonischen Coëfficien-
ten ableiten. Zum Beispiel für:
K,S0, Z=IX242=4
MgS0Oy= 042 =2
In derselben Weise für Salze, welche offenbar zu denselben _—
chemischen Gruppen gehören, welche ich aber nicht unter- —
sucht habe, z. B. für:
Die Regel gilt nicht nur für neutrale, sondern auch für Î
saure Salze z. B. für saures oxalsaures Kalium:
KHC,0,=1l +2=83
Eine wichtige Frage ist diese, ob der partielle isotonische —
Coëfficient einer Säure oder eines Metalles derselbe ist wie der —
isotonische Coëfficient derselben Säure oder der betreffenden
Basis im freien Zustande. Für die organischen Säuren ist 4
dies der Fall, wie ein Blick auf die Tabelle lehrt. Für den >
Kalk und die Magnesia ist dem aber offenbar nicht so,
weil diese Basen im freien Zustande unmöglich eine Affi- Á
nität zu Wasser == 0 haben können. Für die fixen Alca-
lien und die stärkeren Säüuren vermuthe ich ebenfalls eine
grössere Anziehung zu Wasser im freien Zustande als in
ihren Verbindungen; jedoch habe ich bis jetzt keine Pflanze
finden können, welche diese dem Leben so äüusserst gefähr- Î
lichen Stoffe hinreichend lange ertrüge, um deren Coëffi-_
cienten bestimmen zu können. |
Aus unserem dritten Satze folgt, dass bei sämomtlichen
( 323 )
kreuzweisen Umsetzungen zwischen neutralen Salzen, sauren
organisch-sauren Salzen und freien organischen Süuren, die
Swnme der A finitäten zu Wasser eine unveränderliche ist.
Sind starke Säuren oder Basen im freien Zustande mit im
Spiele, so gilt der Satz nicht mehr. In Pflanzensäften ist
3 dieses aber nicht der Fall, und auf sie hat der Satz also
volle Anwendung. Diese liegt zumal darin, dass es für die
Berechnung der Affinitäten von gemischten Stoffen zu ihrem
© Losüngswasser gleichgültig ist, wie die vorhandenen Basen
À über die verschiedenen Säuren vertheilt sind; die chemische
‚ Analyse braucht also nur die Mengen der Säuren und der
‚_Basen, jede für sich, nachzuweisen.
Zum Schlusse habe ich noch Einiges über die bei dem
__Chlorcalcium und dem Chlormagnesium beobachtete Abwei-
_chung nachzutragen. Ich vermuthe, dass sie von der Con-
eentration der angewandten Flüssigkeiten abhängt und bei
bedeutend stärkerer Verdünnung verschwinden würde. Meine
Methode liess nicht zu dieses direct zu prüfen; dagegen
| habe ich mich überzeugt, dass bei bedeutend stärkeren Lö-
sungen dieser Salze jene Abweichung eine viel grössere wird,
umd dass die Concentration somit jedenfalls nicht ohne Ein-
fluss auf sie ist.
BrZIEHUNGEN DER ISOTONISCHEN COËFFICIENTEN ZU DEN
MOLECULAREN GEFRIERPUNKTSERNIEDRIGUNGEN.,
___Die Erniedigung des Gefrierpunktes von Wasser durch darin
gelöste Substanzen beruht offenbar auf derselben Affinität
dieser Stoffe zu Wasser, wie die Erscheinungen, auf welche
sich meine Methoden gründen. Es ist deshalb zu erwarten,
dass beide im Allgemeinen von denselben Gesetzen beherrscht
werden, und es lohnt sich somit beide hier mit einander zu
ergleichen.
_ Durch die schönen Untersuchungen van Rüporrr, De Cor-
per und Raourr *) sind die Gefrierpunkts-erniedrigungen für
*) Rüporrr. Poae. Ann. CXIV p. 63, CXVI p. 55, CXXII p. 337
(18611864) De Correr. Aan. d. chimie et de physique, 4e Serie XXIIL
(324 )
eine grosse Reihe von Lösungen bekannt, und die beiden _
letztgenannten Forscher haben über die sogenannten mole- —
cülaren Gefrierpunktserniedrigungen, d. h. über die Brnie- —
drigungen, welche Ein Molecül in 100 Gramm Wasser ge= —
löst, verursacht, allgemeine Gesetze abgeleitet, mit denen —
unsere Sätze der isotonischen Coëfficienten in sehr befrie- 4
digender Weise übereinstimmen *). De Corerer fand, dass 4
fur die Glieder derselben chemischen Gruppe die moleeulare —
Gefrierpunktserniedrigung nahezu dieselbe ist. Der Correr ar-
beitete nur mit anorganischen Körpern, und Raourr zeigte, —
dass sämmtliche organische Verbindungen pro Molecül dieselbe —
Erniedrigung des Gefrierpunktes verursachen. Damit ist un- —
ser ersterer Satz ganz im Hinklang, und unsere Gruppen —
stimmen mit den von De Correr aufgestellten in befriedi-
gender Weise überein. Nur die Chloride machen auch hier
eine Ausnahme.
Einfache Beziehungen zwischen den verschiedenen Gruppen _
hat De Corper nicht aufgestellt, und Baourr fasst sämmt- —
liche Stoffe in zwei Gruppen zusammen. Zu der ersteren ge- 4
hören die organischen Stoffe, die schwachen anorganischen —
Süuren und das schwefelsaure Magnesium; zur letzteren die ä
p. 366, XXV p. 502, XXVI p. 98, (1871-—1872). Raouut. Comptes ren= —
dus T, 90 p. 865, T. 94 p. 1517, T. 9% p. 187, p. 1030, T. 9 p. 560, —
p. 1653, (1880-—1883). E
*) Meine Methode hat vor der der Ermittelung der Gefrierpunktser-
niedrangen den Vorzug, dass sie mit stärker verdünnter Luösungen zu —
arbeiten erlaubt. Meine Lösungen hatten meist eine Concentration von —
0,1—0,4 Aeq.: die von Raouur meist eine von l Aeq. und Dr Corper —
arbeitete mit viel stärkeren, häufig sogar mit übersàättigten Luösungen. —
Js verdünnter aber die Lösung, um so klarer treten die Beziehungen —
hervor. Ferner habe ich meine Stoffe zu einem bestimmten Volum der
Lösung aufgelöst, während De Correr und Raourr die festen Stoffe E
jedesmal in dieselbe Menge Wasser lösten. Endlich suchte ich die isoto= —
nischen Concentra{ionen auf, während die genannten Forscher nicht die
rect jene Tsösungen aufsuchten, welche gleiche moleculare Gefrierpunkts- —
erniedrigungen hatten, sondera für Luösungen bestimmter Concentration —
den Gefrierpunkt ermittelten. Die Unterschtede zwischen den Gliedern —
derselben Gruppe werden nach meiner Methode bedeutend kleiner ge- E
funden als sie z. B. Raouur angieht.
übrigen Salze, die starken Säüuren und die fixen Alcalien.
Die molecülare Gefrierpunktserniedrigung für die erste Gruppe
‚ist etwa 17—20, im Mittel 18.5, für die, zweite 33 —43,
im Mittel etwa 37. Die Zahlen für die einzelnen, zur zweiten
_ Gruppe gehörenden Stoffe hat Raourr bis jetzt nicht mit-
_getheilt.
___Nach meinen Versuchen unterscheide ich mehr Gruppen
als Raourr, aber abgeschen davon bestätigen meine Resul-
__ tate die von beiden Physikern erhaltenen Ergebnisse auch
in diesem Punkte, so weit meine Versuche gehen, völlig.
_ Denn das schwefelsaure Magnesium hat denselben isotoni-
_ schen Coëfficienten wie die organischen Körper (2), und
_ wenn man die Salze meiner 2en, Zen, 4en und Ger Gruppe zu-
__ sammenfasst, stehen ihre isotonischen Coëfficienten (3, 4
__ und 5) zu dem der organischen Stoffe (2) etwa in derselben
__Beziehung wie die entsprechenden Gefrierpunktserniedrigungen
_(33—43 zu 17—20).
_ Auch in besonderen Fällen findet für mehrere Ver-
__bindungen dieselbe Beziehung zwischen den isotonischen
_ Coëfficienten wie zwischen den Gefrierpunktserniedrigungen
_ statt. So weichen z. B. die Chloride in den Versuchen von
_ De Coreer und Raourr in derselben Weise, jedoch stärker,
von den verwandten Verbindungen ab, wie das Chlorcal-
eium und das Chlormagnesium in meiner Tabelle.
____Jech darf also die Uebereinstimmung in den beiderseitigen
Resultaten als eine sehr befriedigende betrachten, und die
__Ursache der noch nicht aufgeklärten Differenzen in den so
sehr verschiedenen Methoden suchen.
ANWENDUNG DER ISOTONISCHEN COËFFICIENTEN AUF DIE
ANALYSE DER TURGORKRAFT.
___Es erübrigt mir jetzt noch, durch ein Beispiel zu zeigen,
_ wie die mitgetheilten Erfahrungen uns nun zur Lösung des
__Hauptproblemes, der Zerlegung der Turgors in seine einzel-
__ nen Factoren, behülflich sein können.
____Die quantitativ-chemische Analyse eines Pflanzensaftes
_ pflegt keine vollständige zu sein; wohl immer giebt es einige
_ Stoffe, welche sich bis jetzt der Bestimmung entziehen, Es
( 326 )
ist deshalb erforderlich, die Affinität eines Zellsaftes zu Was-
ser direct messen zu können; dieses kann aber mit ausge-
pressten Zellsäften offenbar in derselben Weise geschehen
wie mit chemisch reinen Lösungen. Ich habe dazu die oben
beschriebene plasmolytische Methode angewandt, und die
wasseranziehende Kraft der zu analysirenden Zellsäfte stets
mit den Lösungen eines bestimmten Salzes, und zwar des
Kalisalpeters verglichen.
Ist die chemische Analyse nach der titrimetrischen Methode
ausgeführt, so giebt sie den Gehalt des Zellsaftes an den
einzelnen Bestandtheilen in Aequivalenten, und also direct
oder mittelst einer einfachen Umrechnung in Molecülen an.
Eine Berechnung in Gewichtsprocenten ist dann nicht nöthig,
da unsere isotonischen Coëfficienten ja grade für Molecüle
gelten.
Als Beispiel wähle ich das Mark eines nahezu ausgewach-
senen Blattstieles von Zheum hybridum. Der ausgepresste
Saft hatte dieselbe Affinität zu Wasser wie eine Salpeterlö-
sung von 0.22 Aeq. Die chemische Analyse ergab folgendes:
In Gewichts-
In Aeq. I= Mol. procenten.
Gliese: tet ee ee 0.0078 1.4
Freie Oxalsäure. . .… 0.277 0.1885 1.25
Saures oxals. Kalium . . 0.078 0.039 0.5
Oxalsaures Magnesium. … 0.017 0.0085 0.1
Kaliphosphat. . …. …. … 0.015 0.005 0.03
Die Zahlen der ersten Reihe wurden bei der titrimetri-
scher Messung direct gefunden; aus ihnen sind die der bei-
den anderen Reihen berechnet. Die Glucose wurde nach
Feurixe titrirt, es waren 2.8 cc. der Freurine’schen Lösung
auf 1 e.e. des Saftes erforderlich. Die Oxalsäure wurde
acidrimetrisch bestimmt, ihre Salze als kohlensaure Salze
in der Asche titrirt, und aus den gefundenen Zahlen der —
Gehalt an freier Oxalsäure und saurem oxalsaurem Kali ab- —
geleitet. Magnesium und Calcium wurden nicht getrennt,
sondern zusammen als Magnesium berechnet. Es ist dieses —
deshalb erlaubt, weil die isotonischen Coëfficienten für die
(327 )
_ Salze beider Metalle dieselben sind. Das Kaliphosphat wurde
gleichfalls in der Asche bestimmt.
Um aus diesen Zahlen den Antheil der einzelnen Stoffe
an der Turgorkraft zu berechnen, haben wir also den in Mo-
__lecülen ausgedrückten Gehalt mit dem zugehörigen isotoni-
3 schen Coëfficienten zu multipliciren, und durch die in der-
__selben Weise für die totale Turgorkraft berechnete Zahl
d (0.22 x 3 == 0.66) zu dividiren. Die fraglichen isotonischen
_ Coëffieienten nun sind für Oxalsäüure 2, für saures oxalsaures
_ Kalium 3, für oxalsaures Magnesium 2, für Kaliphosphat
4 und für Glucose 2. Wir erhalten in dieser Weise fol-
__gendes Schlussresultat :
Proc. Antheil an
der Turgorkraft.
ENE ne et ed
er eh TL
Mares orale. Kabum 174
REEREE MERGARBIEN Oe 0
EEDURDEAR en de ee 0
ORM ee SN
Es fallen somit noch 11 pCt. auf unbestimmte Stoffe des
Zellsaftes.
In dieser Weise lässt sich nun stets der Antheil entweder
eines einzigen, oder mehrerer Bestandtheile des Zellsaftes an
der Turgorkraft bestimmen. Dazu ist jedesmal nur die Er-
mittelung der gesammten Affinität des Saftes zu Wasser, und
__seines Gehaltes an den fraglichen Substanzen erforderlich.
5 Für manche Zwecke reicht es hin, einzelne Bestandtheile
5 des Zellsaftes in Bezug auf ihren Antheil an dem Turgor
_ vergleichen zu können, ohne dass es nöthig wäre sie auf
die gesammte Kraft zu berechnen. In diesen Fällen ist die
_ Ermittelung der totalen Affinität des Saftes zu Wasser über-
ES flüssig, und es erfordert das Studium der Turgorkraft dann
weiter nichts, als eine chemische Analyse, und eine Umrech-
__nung ihrer Resultate raittelst der isotonischen Coëfficienten,
Amsterdam, 27 October 1883.
SUR LES SURFACES DU TROISIÈME ORDRE;
PAR LE
Dr. C.:LE PAIGE
Professeur de Géomêtrie Supérieure à U Université de Liége.
Nous nous proposons, dans ce mémoire, de développer
les méthodes de construction d'une surface du troisième
ordre, définie par dix-neuf points, que nous avons indiquées
rapidement dans deux Notes insérées aux Comptes-rendus de
V Académie des Sciences de Paris *). 4
Ces méthodes reposent sur l'emploi de l’involution et de _
'homographie du troisième ordre et du second rang que
nous avons étudiées avec détail dans des travaux antérieurs 4). —
Les propriétés de l'involution doivent néanmoins être expo-
sées d'une manière spéciale pour permettre d’arriver, le plus
aisément possible, au but que nous nous proposons ; aussi, afin —
de ne pas interrompre plus loin notre solution, nous divise- d
rous cette étude en deux parties: dans la première nous _
ferons connaître les propriétés et nous résoudrons les pro-
blèmes, relatifs aux cubiques planes ou gauches, que nous —
devrons employer; dans la seconde, nous aborderons, à l'aide 3
de ces méthodes, la construction de la surface du troisième 4
ordre 8).
®) t. XCVII, p. 34 et 158.
f) V. nos Essais de Géométrie Supérieure du troisième ordre. Mén Á
de la Société Roy. des Sciences de Liége, 2de Série, t. X. 3
$) Depuis que ce travail a óté écrit, Mr. le Dr. C. von Escueric, Á
Professeur à Graz, a bien voulu nous eommuniquer ses recherches sur —
la construction des surfaces d'ordres supérieurs à l'aide de systemes _
( 329 )
La première partie contiendra donc peu de choses nou-
velles, au moins quant au fond: nous l'avons jugée utile
pour dispenser le lecteur de recourir à des mémoires dus
à d'autres Géomètres ou à nous-même.
PREMIÈRE PARTIE.
___Observons tout d’abord que la cubique gauche Rs; étant
_ rationnelle ou unicursale, il suffit, pour définir une involu-
tion quadratique sur Ry, de construire tous les plans d'un
‚ faisceau dont l'axe a un point commun avec la courbe.
Cette simple remarque conduit à la description d'une A3
par points.
oi En effet, imaginons que l'on se donne six points A, B,
_ A', B'; M, M' de la courbe.
__ Les plans A BM, A' B'M se coupent suivant une droite
_ e qui ecaractérise l'involution donnée par les deux couples
AB, AB.
De même A B'M, A' B M donneront une droite y.
Soit 5 = «y.
____Ce plan, qui coupe déja Pz en M, rencontre la cubique
en deux autres points qui marquent le couple commun
aux deux involutions A B, A'B'; A'B, A B.
__Si nous faisons les constructions analogues en nous ser-
__ vant du point M', nous obtenons un plan 5.
5 et 5' se coupent suivant une droite d, toujours réelle,
ler len
qui passera par les deux points communs aux involutions
_quadratiques.
__Tout autre point M" de Pz aurait donné un plan 5"
__ passant par d.
__I en résulte que, pour construire de nouveaux points de
Rs, il suffit de mener, par la droite d, définie comme il
_ vient d'être dit, un plan 5”.
$ _ réeiproques. Ses deux mémoires sur cette question econtiennent un
_ apergu rapide des résultats auxquels sa méthode peut conduire et lais-
_ sent eutrevoir des applications extrémement curieuses. l'Auteur nous
fi fait espérer qu'il publiera bientôt des recherches plus détaillées (Voir,
_ Wiener Berichte, LXXXV, p. 526 et 893).
( 330 )
Ce plan 5" rencontre les droites A B, A' B' en des points
C, D, et les droites A B', A' B, en des points C', D'.
Les droites CD, C'D' se coupent en un point M" de Ra.
Cette construction de la cubique gauche se justifie d'ail-
leux aisément par de simples considérations géométriques.
Il est facile, d'après cela, de construire les éléments _
doubles d'une involution définie par deux couples AA, —
BB'; il suffira, en effet, de construire le couple commun
aux deux involutions définies par les couples 4 B', A' B;
AB, A'B'.
Si les couples A A', B B' étaient imaginaires, on pourrait
employer l'artifice suivant.
Par un point O de Pz, on mène une droite s'appuyant
sur les deux droites réelles A A', B B'. Soit r cette droite.
Tous les plans du faisceau r coupent Pz en des couples de
Vinvolution donnée: en construisant des couples réels de
cette involution, on pourra appliquer la solution précédente.
On peut encore se proposer de déterminer les éléments
unis de deux séries homographiques dont on connait trois
couples A A', BB! CC. E
1 suffira, evidemment, de chercher le couple commun 3
aux involutions A B', A'B; AC, A'£.
On pourra, comme on l'a vu, construire la sécante de —
Rs qui marque ce couple sur la courbe. E
Résolvons maintenant, à l'aide d'une Zig, les principaux —
problèmes relatifs à une Zj? *).
_ Tous les plans d'une gerbe P coupent Ag en des ternes \
de points qui appartiennent à une 73°. Chaque couple de
points, pris sur Pz, détermine avec P un plan qui permet —
de contruire le troisième point du terne. 8
D'un autre coté, une 79° étant définie par trois groupes 4
de trois points, caractérise une gerbe dont le sommet est EE
l'intersection des trois plans contenant les ternes. |
%*) On peut voir à ce sujet: Arprrr, Ann, de Ecole normale sup. ä
t. V, p. 245. R. Srurm, Journal de Borchardt, 1. LXXXVI, p. 716, E
Exare Weyn, Siteb. der K. Akademie in Wien, t. LXXXIV, p. 1264,
(331 )
D'après ce que nous avons vu, ces ternes peuvent être
eomposés d'un point défini individuellement et d'un groupe
de deux points qui peuvent être imaginaires.
En effet, un couple de points peut toujours être regardé
comme le couple commun à deux Z,°, ou comme points
doubles d'une 7,?, ou enfin comme points unis d'une Ai°:
dans ces trois cas, nous avons appris a construire la sécante
de Pz qui les contient. |
Cette sécante et le point donné déterminent un plan.
L'involution 79° possède un couple d'éléments neutres: ce
couple est marqué par la sécante de Zy, issue de P.
Or, pour construire celle-ci, il suffit d'observer que les
__ éléments neutres constituent le couple commun à toutes les
___involutions quadratiques qui, dans une 793, correspondent
à tous les points du support.
Prenons, sur Pz, des points M, M'.
Ensuite, menons des plans PM AB, PMA B; M'A B,
M' A' B' se coupent suivant une droite M' X.
ì Par PM', menons des plans PM' A, B, PM' A, B,.
_ MA, B, MA, B, se coupent suivant une droite M Y.
| L'intersection PZ des plans PM'X PM Y est la sócante
cherchée.
U faudra encore, pour ce qui va suivre, déterminer un
groupe de trois points, sur une Zl», sans les construire in-
_dividuellement.
| Or un pareil groupe peut toujours être considéré comme
le terne commun à trois 72.
Nous pourrons déterminer les sommets des gerbes qui
caractérisent les involutions données et le plan de ces som-
mets est le plan cherché.
Quelques problêmes se traitant aisément en prenant pour
support une droite ou une conique, il est nécessaire d'éta-
blir la correspondance entre les points d'une R3 et ceux de
la droite ou de la conique.
Dans le premier cas, cette correspondance s'établit à
Faide d'un faisceau de plans dont l'axe est une sécante de
Pz, et dans le second, à l'aide d'un faisceau dont l'axe, sé-
__ecante de Z3, rencontre la conique en un point.
En
Se
(('882 )
L'on aura souvent à définir les deux points d'’intersection
d'une Az avec un plan, lorsque l'on connaît un point de
Pz situé dans ce plan. Ce couple peut être regardé comme
le groupe commun à deux involutions quadratiques dont les
axes, situés dans le plan, passent par le point d'intersection
connu à priori.
Ces involutions se déterminent facilement et, par un des
problêmes résolus précédemment, il est alors facile de con-
struire la droite qui contient les deux intersections inconnues.
Cette détermination est nécessaire parceque, à l'aide du
mode de représentation que nous avons indiqué, on pourra
définir, sur une droite, les deux points d'intersection qui
viennent d'être caractérisés.
On devra faire usage de ces procédés chaque fois qu'il
s'agira des involutions JZ. En effet, tous les plans qui
passent par une droite, ne s'appuyant pas sur 23, coupent
cette courbe en des ternes de points appartenant à une
involution cubique du premier rang.
Il est inutile que nous nous étendions davantage sur ce
sujet; les problêmes que nous venons d'aborder sont à peu
près les seuls que nous aurons à employer.
Prosrême 1. — Beprésenter, sur Hg, les points communs
à une droite et une conique.
Pour cela, il suffira de considérer la conique comme engen-
drée par deux faisceaux projectifs de rayons qui coupent la
droite suivant deux ponetuelles projectives: les points unis
sont les intersections. On n'aura donc qu'à transporter les
ponctuelles sur Az et à déterminer les éléments unis.
Pour ne rien laisser de côté, supposons que la conique
soit donnée par cinq points Aa ffaj dj, dont les quatre
derniers définis par couples.
Soit Q, le point d'intersection des droites a @, a
Il est facile de construire les conjugués harmoniques R
et S de Q par rapport aux points af, «,@%. ARS==gest
la polaire de Q.
QA coupe gen X et si B est le conjugué harmonique
de A par rapport à QX, B appartient à la conique,
Le pôle de A B est situé sur g. |
NE DN EN
Ehm aries Aakn:
kat mein ee hea ea ne en dd
EET Rn
( 333 )
Maintenant il est facile d'obtenir les points ZF où q
rencontre la courbe, Si de Z, F on projetait tous les
__pointsdela courbe sur Qa ?, on obtiendrait une involution
dont les points doubles sont «?. De même pour Qa; 9,
Done si de A, on projette sur q les involutions dont les
points doubles sont a 9, a; %), le groupe commun sera Z F.
Il n'est pas nécessaire de construire les éléments doubles
__E F pour construire des couples de cette involution.
__Il suffit de projeter ces points de A et de B pour obte-
__mir deux faisceaux projectifs dont les intersections engendrent
__ la conique.
____Prosrêue IL. — Représenter, sur R3, les points communs
__ à une droite et à wne cubique.
__Nous supposerons d'abord que la cubique soit définie
par neuf points, et pour aborder le problême dans toute
E sa généralité que, parmi ces neuf points, il y en ait huit:
gr B ass Ag Ba, au Bas donnés comme éléments doubles
__ de quatre involutions quadratiques sur quatre droites lj, lj,
Jes ly Nous désignerons par Q le neuvième point.
___Soit encore L la droite donnée.
Si nous considérons les cubiques décomposables
bi (Q ag Bz az Ba)» lo (Q a3 Bz a Bi), bo Q (en B az (%),
ces cubiques marquent, sur ZL, des ternes de points carac-
térisant une Zo. Cette involution sera aisément représentée
sur Pz, en employant les procédés qui précédent.
Si nous répétons les constructions analogues pour les
groupes
Qar Prag Bras Bes Var Bi ag Pa aa Pas
__nous obtiendrons, sur R3, deux autres involutions cubiques
£ du second rang: le groupe commun à ces involutions donne
les points d'intersection de la cubique avec L.
Comme on le voit, ces points sont caractérisés par le
plan que coupe Pz aux images des points cherchés: pour
la solution des questions ultérieures, ce plan, déterminé
8 linéairement, doit seul être employé.
(334)
Cette solution ne s'applique pas au cas où les quatre
droites U, lg, la, la, Supports des points imaginaires a; fj,
ag Bg, «3 Pz, A4 F4, passeraient par le point réel Q.
Dans ce cas particulier on construit les conjugués har-
moniques de Q par rapport à chacun de ces couples « 3;
soient Dj, Da, Dz, Dy, les points ainsi déterminés.
Pas Q D, Dy Dz D, passe une conique, polaire de Q par
rapport à la cubique à construire; la tangente en Q à cette
conique est la tangente à la cubique. Soit Q X cette tan-
gente, sur laquelle nous allons déterminer le point tan-
gentiel de Q.
Par les huit points imaginaires et deux autres points
a, B on peut faire passer des cubiques C3’ et Cs’ par la
construction précédente.
C3' et (C5’ sont en involution Z,° avec la enhiinan à
construire C3; Q X coupe ces trois cubiques en des points en
involution Zj3. Les deux ternes marqués par Cs’ et Ca’ se
définissent comme il a été dit. Il suffira done de construire, E
celui qui est marqué par C3. Or, ce dernier se compose
du point double Q connu et du point de ramification cor-
respondant, qui se détermine linéairement.
Soit OQ ce point. On pourra construire de même on
point tangentiel O,, et ainsi de suite. D'ailleurs il sera
facile, à l'aide de 0}, d'achever le courbe.
La question que mous venons de resoudre nous permet
d'aborder la suivante.
Prosrême III. — Construire une cubique passant par trois
points donnés et appartenant à un système triplement infini
de cubigues, caractérisé par quatre cubiques données.
Soient Cs, Ca, Ca’ Og’, les cubiques définissant le système
et A, B,C les trois points donnés.
Toutes les cubiques du système, qui passent par A, ap-
partiennent à un système doublement infini, qui sera carac-
térisé par trois courbes *).
*) Si ce court raisonnement ne semblait pas sufire, la démonstration — 4
suivante justifierait la construction.
( 335 )
_On peut choisir, pour cela, les trois courbes passant par
__ A et respectivement par les intersections de C4 avec chacune
__ des trois autres.
B Or chacune de ces courbes se construira aisément: par
4, menons une droite AX, Elle coupe C4 et C'y en deux
ternes de points qui -définissent une 4,3. Dans cette invo-
__Tution, au point A, il correspond un couple sur AX. On
E aura done, sans difficulté, les éléments suffisants pour con-
_gtruire la courbe cherchée.
Les trois cubiques étant déterminées, une transversale
Á queleonque les coupe en des points appartenant à une /3ô.
En particulier, l'involution sur BC permettra de compléter
le terne dont on connait B, C.
___La répétition de ce procédé donnera les éléments nécessaires
__à la construction de la cubique satisfaisant aux conditions
_proposées.
___Nous aurons encore à résoudre une question d'une autre
nature qui nous sera utile par la suite.
___Prosrêmer IV. — Construire une surface du second ordre
_ définie par neuf points ou de la seconde classe définie par
_ neuf plans tangents.
Représentons par Czi=0, l'équation de la courbe C4i et dósignons par
_ (Ca), le premier membre de léquation quand on y substitue les coordon-
__ nées du point 4.
___Toutes le courbes du système triplement infini auront une équation
_ de la forme:
5 À G + xl (0, e 5 Uil Cs! B Wal SA eend 0.
Pour celles qui passeront par d, on aura, de plus, la condition:
A (Oa)o HN (C5)o FN! (O5) tr A (O3) =O.
_ En éliminant A, par exemple, on aura l’équation de celles des courbes
_ du système qui passent par 4,
Cette équation sera:
N! [Os' (Ca), — Co (Cao) + NLC" (C5)o — Co (Ca")o]
+ ALO" (O)p — O4 (OP =0,
Or il est visible qu’ en égalant à zéro chacune des parties entre cro-
_ chets on a Yéquation d’une cubique passant par 4, et respectivement,
_ par les intersections de Cs aveg chacune des autres courbes,
__VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de REEKS. DEEL XIX, 28
(336 )
Nous ne ferons que rappeler notre solution, exposée an-
térieurement *), et qui repose
IL. Soient 4, B, C, trois
points d'une surface du second
ordre S,, 5 leur plan. 4, 5, C
déterminent trois plans tan-
gents «, 9, 7 qui se coupent en
un point P. Lesjonctions de ?
avec BC, C A, A B sont trois
plans a'‚, 9, 7.
a By, a'B'y' sont deux triè-
dres homologiques dont nous
désignerons l'axe d'homologie
par !.
Les jonctions des points de
S, avec les droites BO CA
AB forment trois faisceaux
qui ecoupent / suivant trois
ponctuelles en 73°.
U. Si lon joint, de toutes
les manières possibles, les cotés
a, b, c d'un triangle à trois
points P, Q, R d'une droite
J non située dans le plan du
triangle, on obtient six points
A, Ans As Anr Aps 4ov Situês
dans un plan. Ces six points
appartiennent à une conique,
A l'aide des neuf Roinn
1, et, par suite, la droite /.
Alors chaque point MJ de la surface, joint à Fe CAR
*) Bull. de l’Acad. roy. de Belgique, 3me Série, t. V., p. 618,
sur ces théorèmes ;
T'. Soient a, , 7 trois
plans tangents à une surface
de la seconde classe 2, S leur
intersection. «, (}, 7 détermi-
nent trois points de contact
A, B, C situés dans un plan
5. Les intersections de-5 avec
By, 7«, «B, sont trois points
ABC, |
ABC, A'B'C! sont deux
triangles homologiques dont
nous désignerons l'axe d'ho- —
mologie par 4.
Les intersections des 5 plans E
tangents à 2'g avec Br.ra, af
sont trois ponctuelles dont les
jonctions avec U forment trois E
faisceaux en 73°.
Ei
arêtes a, b, ce d'un trièdre par
trois plans 5, A, @, menés par E
une droite / ne passant pas
par le sommet du trièdre, on
obtient six plans aj, ag, cgs cas
«5, @g, passant par un point.
Ces six plans sont tangentsa —
un cÔne du second degré.
donnés, on construit aïsément E
les trièdres a 87, a! 8'7' dont il est question au théorème _
Bids E
TE An
Si l'on coupe, de tou-
tes les manières possibles, les
(337)
AB donne trois plans qui coupent / en trois points P,
Q, R de l'involution 7,8.
À L'involution étant formée de groupes symétriques, on peut
permuter de toutes les manières les points P, Q, R sans
que les différentes permutations cessent de donner des points
de la surface.
On en trouve six qui, d'après le théorème II, sont situés
sur une conique et, par suite, donnent une section plane
de la surface.
__ Chaque point de S, donne ainsi naissance Àà une section
plane et il est bien facile de faire voir que toutes ces sec-
tions sont situées dans des plans passant par une droite
f e (la droite / du théorème II).
_La construction tout à fait analogue s'applique aux sur-
aces de la seconde classe.
_Pour montrer comment on peut, par ce procédé, construire
utant de points qu'on le veut de la surface, il reste à
faire connaitre la détermination de nouveaux ternes de l'in-
volution 1,3 marquée sur !.
Or, cette involution a évidemment pour points triples
points où / perce le plan o et la surface Ss.
De plus, il est visible que le point de rencontre de G
avec Vet le point P compté deux fois eonstituent un terne
de Finvolution.
En outre, chaque point connu de la surface donne un terne.
_On se trouve donc en présence de ce problême:
Construire des ternes d'une involution 193 dont on eonnait
n point triple aj, un groupe composé de aj et du point a,
conjuguêé harmonique de ay, par rapport aux deur autres points
ples ag, ag et un terne quelconque @ y z.
Si l'involution est marquée sur une Bs, on econstruit le
lan osculateur en aj, le plan mené par a, et par la tan-
ate en aj, et le plan #72.
Mais, dans le cas actuel, il vaut peut-être mieux de
p: endre comme support une conique Cs.
_ Les tangentes à Cen a, et a, se coupent en un point
Si nous menons «t qui rencontre C} en p, les deux
ak
ur
4 pites ap, vz se coupent en un point &.
28°
( 338.)
La droite 4% est la hessienne des points triples.
On est ramené à construire des ternes d'une /9 dont on
connait un point triple a, et les éléments neutres.
Soit, par exemple, «'4' le couple quil s'agit de com-
pléter. z'# coupe Cg en p',‚ ap’ coupe t# en k', et &'y'
coupe Cz en 2/,
Pour justifier ces construction, il suffira de se rapporter _
à nos Mssais de Géométrie supérieure du troisième ordre (p.
80 et ss).
Nous aborderons maintenant les questions qui sont rela-
tives aux surfaces du troisième ordre,
SECONDE PARTIE.
Comme on le sait depuis longtemps, ces surfaces peuvent
être engendrées par les intersections de trois faiïsceaux de
plans, liés par une relation homographique du troisième _
ordre et du second rang.
Cette méthode, qui peut être regardée comme un cas
particulier de la seconde-de celles qui ont été données par
SreINER, a été développée d'abord par M. Aveusr, puis
employée par M. Cremona dans son célébre Mémoire et
enfin reprise récemment par M. Scnugert.
Cependant aucun de ces savants géomètres ne l'a appli- E
quée à la construction de la surface du troisième ordre, $
dans le cas général, même lorsque l'on en connaît trois
droites. E
Soient w, y, 2, les axes des trois faisceaux de plans: ces —
trois droites appartiennent à la surface. L'homographie
Hs} étant caractérisée par sept ternes, il suffit de connaitre _
sept points de la surface S3 pour définir cette dernière.
Désignons pat Em C; (—=0, 1, 2,....6) les sept ternes —
‚de plans appartenant aux trois faisceaux we, 9, 2 et par
A; les points d'intersection des ternes.
Si par +, nous menons trois droites arbitraires a'‚#', 2,
les plans 5, vi bi marquent, sur ces droites, des points
Als Ti ks E
Beek lined
4
E
3
8
(339 )
Nous obtenons ainsi six plans X; Y; Z; =6,.
Les six plans 9; et les trois faces du trièdre #'4'z' sont
neuf plans qui caractérisent une surface de la seconde classe,
Tous les plans tangents à cette surface marquent, sur
@', y', 2 des ternes de points appartenant à une 3%. En
effet, deux points quelconques Xx, Ye, pris respectivement
sur z', y' déterminent un plan tangent, et, par suite, un
troisième point Zp.
Or cette homographie est identique avec celle qui est
marquée, sur ces mêmes droites, par les ternes de plans
qui joignent tous les points de Sz aux trois axes ay z.
En effet ces homographies ont en commun les sept ternes
j (Ao 40 Ao) (XG Ys Zi).
___Nous avons done cette propriété:
Si, par un point A, d'une surface du troisième ordre, on
_ _mène trois droites arbitraires «' y' 2', les ternes de plans qui
E joignent tous les points de la surface à trois droites de celle-ci,
@,‚ Y, 2, ne se rencontrant pas deur à deur, marguent sur
@' y' 2 des ternes de points dont les jonctions enveloppent
une surface de la seconde classe tangente aur faces du trièdre
d Ân ' y sl
___En d'autres ternes:
_ Si un tétraèdre se déforme de telle fagon que trois de ses
faces passent par trois droites fives tandis que la quatrième
| veste tangente à une surface de la seconde classe Es, et que
trois arêtes d'une face s'appuient sur trois droites concourantes
__formant un trièdre dont les faces sont tangentes à Zg, le qua-
_ triùme sommet décrit une surface du troisième ordre passant
par les trois droites fives et par le sommet du trièdre.
IH résulte de là, et de la construction que nous avons
rappelée plus haut, de la surface du second ordre ou de la
‚ geconde classe, que nous pourrons construire autant de points
qu'on le veut de la surface du troisième ordre.
Chaque plan tangent à 2, donne naissance à six plans
tangents passant par un point fixe et circoncrits à une cône
du second degré qui touche 2.
Par conséquent nous pouvons observer que chaque point
que l'on détermine de la surface S, donne naissance à une
}
(340 )
courbe gauche. C4 de genre 0, puisque chacun de ses points
correspond à un plan tangent du cône du second degré,
Nous avons signalé tantôt les deux droites / et /, em-
ployées dans la construction des surfaces du second ordre.
Il est facile de voir que tous les cônes dont il s'agit ici
ont leurs sommets sur la droite 7 et que, par suite, les plans
des courbes de contract avec 5, passent par /.
Nous pouvons observer encore que si l'on considère une
génératrice rectiligne quelconque de 2, il lui correspond
une cubique gauche Ag située sur Ss et passant par Ag-
Les génératrices des deux modes de 2, donnent done deux
systèmes de A3, qui toutes passent par Ao.
Deux Ry du même système n'ont que A commun; deux
Rz, de systèmes différents se coupent en un second point _
correspondant au plan tangent de Zy, passant par lesdeux —
génératrices rectilignes. js
Nous ne faisons qu'indiquer ce sujet pour montrer com-
bien facilement en arriverait à étudier les eubiques gauches
situées sur Ss. AE
Les trois plans du trièdre 4, tangents à 9, coupent
celle-ci suivant deux génératrices. Les six génératrices for-
ment un hexagone inscrit et circonscrit à 2.
Cet hexagone permet de construire les éléments neutres
des faisceaux z,y,z et, par suite, six droites de $S3 ), f
De cette manière on obtient deux trièdres conjugués à —
la surface Sg. |
_ Soient P et Q les sommets des deux trièdres. an
Ceux-ci se coupent suivant neuf droites. On peut, comme
on sait, former avec ces neuf droites six ternes de droites —
qui ne se rencontrent pas deux à deux.
Nous apellerons un pareil groupe terne d'arêtes conjugudes —
de deux trièdres. Sn
Remarquons maintenant que sì l'on joint tous les points 4
de S, à un terne d'arètes conjuguées, on obtient trois fais-
ceaux qui coupent une droite queleonque d suivant des points E
en Hs. -
*) Voir, pour plus de détailg, nos Zssais eto., p. 111,
SNN
Cette HS devient une /9® lorsque d=—=P Q.
Î Il en résulte que si l'on connaît un point M; de S, èù
Te joïgnant à ey 2, on obtient sur PQ un terne d'une 75.
____On peut done permuter les trois points obtenus 4, B, C
__de toutes les manmières possibles, ce qui donne cinq autres
B points Ms, Ms... Mo de S5
____Mais ce n'est pas tout: l'involution marquée sur PQ a
_ évidemment pour points neutres P et Q et pour points tri-
__ples les intersections de P Q avec S3.
E: _ Cette involution ne dépend done en rien du terne d’arêtes
_ eomjuguées choisi parmi ceux des deux trièdres P et Q.
En conséquence, si l'on joint 4 B C à un autre terne
__queleonque, on obtient six nouveaux points de Sg.
__ Done chaque point de S3 permet d'en déterminer trente
cinq autres.
Ml est évident que ces points en donneront une infinité
d'autres.
| Si, au lieu de connaitre les deux trièdres P et Q, on
ne connaissait que le terne sz et la droite PQ, il est
visible que, pour caractériser l'involution marquée sur ? Q
et, par suite, la surface &, il faudrait connaitre trois points
de celle-ci.
La connaissance de la droite P Q équivaut done à quatre
conditions.
On déduit de ce qui précède une propriété curieuse:
_ __Si lon joint de toutes les manières possibles trois droites
ef y 2, ne se coupant pas deux à deux, à deux groupes de trois
EE points 4 BC, A'!B'C', situés sur une droite d, on obtient
_ deux groupes de six points M/j Mg... Mo, Mi Mo... M'g.
< Ces douze points sont sur une courbe gauche G, de
genre un, ayant les trois droites r y z comme sécantes qua-
__druples. |
____Une pareille courbe est en général déterminée par trois
E quadrisécantes et six points.
À Mais il est temps d'abandonner ces questions incidentes
_ pour nous occuper de celle qui fait l'objet de ce travail.
Il sera d'abord nécessaire de résoudre le problême suivant ;
(342)
Construire la section, par un plan quelconque, de le surface
S3 définie par trois droites et sept points.
Or rien n'est plus aisé, d'après ce qui précède.
En effet, soit 5 un plan quelcongue.
Ce plan est rencontré par #yz en trois points A, B, C
qui appartiennent à la section.
Tout plan passant par & coupe 5 suivant une droite m.
Or, à ce plan correspond, dans Hg’, une Aj? facile à
déterminer, comme nous l'avons vu, et dont les plans engen-
drent, par leurs intersections, une surface réglée du second
ordre. Celle-ci coupe = suivant une conique qui corres-
pond à m.
On obtient done, sur wm, deux points réels ou imaginaires.
Comme on le voit, la section est une cubique engendrée
par le méthode de Chasles. Néanmoins, on peut en con-
struire linéairement autant de points que l'on veut, en
faisant usage des procédés que nous avons indiqués au com-
mencement de ce Mémoire.
Mais il résulte encore de ce dernier problême et de celui
que nous avons traité d'abord que l'on peut, sans difficulté,
trouver la représentation du groupe de trois points où une
droite rencontre la surface définie comme il vient d'être
dit: il suffira, en effet, de mener, par la droite, un plan
qui coupe la surface suivant une cubique plane, et d'appli-
que le problême II de la première partie.
Supposons maintenant que la surface soit définie par une
droite, trois groupes de trois points en ligne droite et six
autres points.
Nous devons construire les intersections d'une droite &
avec une telle surface.
Or soient ò, la droite donnée,
PP! P', trois points situés sur une droite . Òs,
QA Mirai tie Heee a
RRRG a en a
et ABCDEF les six autres points.
Considérons successivement les surfaces définies par les
éléments
( 343 )
3 Ö), Ôo, ds, RRR'ABCD, et appelons cette surface Sj,
OER. eee
ee nn
Ces surfaces sont définies comme dans le premier cas.
_ Ml est done facile de construire les plans a, a’, «’ qui
E rencontrent la courbe R3 en des points représentant les
_ _intersections de ces surfaces avec la droite /.
Or S3, 8,’ S;” caractérisent une 7s° à laquelle appartient
Ja surface ZS, à construire
Soit Q, le point où se coupent a‚a',a".
Si, au lieu des éléments 4 BCD, nous employons les
_ éléments CU EF, FFA B, nous pourrons, en répétant les
__eonstructions précédentes, déterminer des points Q, Qs.
__Or, comme la surface 23 appartient aux trois groupes
de surfaces caractérisées par ces choix successifs d'éléments,
et, par conséquent, est en involution /,® avec chacun de
ces groupes, il est visible que le plan Q, Q;, Q3 rencontre
4 Ry aux trois points correspondant aux intersections de la
__surface et de /.
S'il s’agissait d'appliquer ce qui vient d'être dit non pas
au problème qui suivra, mais à la construction de 2, on
_ voit qu'en représentant sur R3,en Zj FP} les deux points
_ EF (et supposant 1= EF), le plan QZ) FP, rencontrerait
_ Ry en un point qui donnerait la troisième intersection de
_ EF avec la surface.
_ Par exemple en prenant le plan A BC, on construira
__aisément la section plane puisque BC, CA, A B donneront
__ de nouveaux points 4', 5',C' et ceux-ci, à leur tour, des
__ points A”, B”, C”, et ainsi de suite.
___Nous pouvons même observer que, en général, les trois
groupes ABC, A'B'C, A" B'C", suffisent pour déterminer
__ Ja section, à l'aide d'une des méthodes que nous avons fait
i ‚connaître, ou par la méthode de Crasres, ou par celle de
_constitutifs.
Nous aborderons maintenant la question suivante;
(344 )
Construire une surface du troisième ordre dont on connaît —
une droites trois points en ligne droite et douze autres points. —
Soit ò, la droite donnée, PPP" les trois points situós sur
une droite ò, enfin ABCDEFGHIKL M,les douzeau-
tres points. 4
Considérons les droites dj, ò3, AB =8,, Ch Ö,, et
les points ZFGHIK comme définissant une surface S3,
ainsì que nous avons vu au problême précédent.
__Nous pourrons construire les points d'intersection de cette
surface avec une droite /, ou ce qui est seul nécessaire dans —
le cas actuel, construire le plan qui coupe Rz aux points
correspondant à ces intersections. ä
Deux autres combinaisons des quatre points ABCD, par
exemple
Ie BD == AD=0, BOS
nous donneront des surfaces 83’ 83’. k
La surface à construire Zg appartient au système, en in=
volution 79°, caractérisé par les surfaces 83, S3', Sa. 4
Sur la courbe Zg, nous obtenons, à l'aide de ces surfaces, —
des groupes de trois points marqués par des plans a, " aA
qui se rencontrent en un point Q. d
Au lieu de faire usage des points ZAG HIK, nous pour- 3
rons employer successivement £FGHIL, EFGHIM. E
Nous aurons ainsi deux autres points Q, Qs, etle plan
Qi Qs Q rencontrera Ry en trois points qui représentent les B
intersections de Z avec Zg. d
__ Bien entendu, il n'est pas nécessaire, pour ce qui va suivre, _
de déterminer ces points individuellement. sl
S'il s'agissait de construire la surface déterminée par les
éléments donnés, on pourrait, après avoir construit Q,, dé-
terminer la troisième intersection de ZM avec la surface,
Une seconde détermination analogue ramènerait le problême _
au précédent, ou bien comme tantôt, ou déterminerait une
section plane de la surface,
Le problême peut donc être regardé comme résolu liné- À
airement, 3
f 845 )
Nous sommes conduit maintenant à nous poser cette autre
_question:
Construire une surfuce du troisième ordre dont on connaît
trois points en ligne droite et seize autres points.
__Soient QQ Q”', trois points situés sur une droite dj, et
8 ABCDEFGIIKLMNOPR, les autres points donnés.
En eonsidérant QQ Q'==ò, comme une droite de la
_ surface et A B =d, comme une droite contenant trois points
_ de cette surface, puis les douze points CD EFGHIKL
__M NO, on est ramené au problême précédent.
____On sait done déterminer, sur une droite !, les points où
cette droite rencontre la surface S3 ainsi définie (ou plutôt
le plan « qui coupe Äg aux images de ces intersections).
D'autres combinaisons donneront des surfaces Ss’, S3’.
23 appartient au système caractérisé par ces trois surfaces.
à _ On répète alors les considérations précédentes, que nous
ne reproduirons pas pour ne pas fatiguer le lecteur, et l'on
détermine facilement le plan qui coupe Az aux points cor-
î _respondant à ceux où l perce Zg, s'il s'agit d'arriver à
la solution du problême qui va suivre, ou bien on achève
E une section plane de la surface, s'il s'agit de construire
cette dernière,
____Nous arrivons finalement à la question énoncée au com-
_mencement de ce mémoire:
5 Construire une surface du aha ordre déterminde par
dimeneuf points.
___Soient A; 4, Ag ABCDEFGHIKLMNOPG, les
_ dix-neuf points donnés. Désignons par I' le groupe formé
des seize derniers points et convenons de représenter par
(F'—X +4) un groupe de seize points obtenu en retran-
chant de 4” un certain nombre de points qui y entrent et
‚j en y ajoutant d'autres points.
Alors en considérant successivement les éléments
AB=ö, (T—AB + A, Aj),
CD =d, (ICD + A, 49),
On peut, par ce qui précède, construire deux surfaces S3 83’,
(346 )
Ces surface déterminent un système en involution 7,3 avec
la surface à construire 23.
En conséquence, si, par A3, on fait passer une droite /,
on pourra construire les plans marquant, sur R3, les inter-_
sections de / avec 85, 3’.
Ces plans se coupent suivant une droite g. Si de plus
on a marqué, sur 3, le point A3 correspondant à A3, le
plan 7 A3 coupe Bg en deux points qui correspondront aux
deux autres intersections de / avec Z's.
Il est bien évident que ces points pourront alors se définir,
sur /, comme points doubles d'une 7,?.
Par suite, si l'on fait pivoter / autour de A3, dans un
plan @, on obtient aïsément les éléments nécessaires pour
construire, d'après le cas particulier du problême II, 1re
partie, la section de Z's par .
Un autre procédé reviendrait à employer le groupe 1” =
(Z'—Q), par exemple, et à construire, à l'aide des éléments
restants, trois surfaces S3, Sz, 3 , définissant un système
en 1,3 avec Eg. Alors la droite Ag Q rencontrerait 23
en un troisième point que l'on peut déterminer linéairement.
On serait ramené, de cette manière, au cas précédent, à
moins qu'il ne parût préférable d'achever la solution par
des constructions linéaires de sections planes.
La solution qui vient d'être exposée, n'exige, on le voit,
que lemploi du plan. En effet, chaque fois que, dans
Yexposition de la méthode, nous avons fait usage d'un
groupe de deux ou de trois points, ces groupes ont été
définis par la sécante de R3, ou par le plan qui les contient
et qui coupe Rz aux points correspondants, et nous n'avons
jamais eu à faire usage des points de ces groupes, considérés
individuellement.
On peut encore aborder la question d'une autre manière.
Nous supposerons résolu le premier problême: déterminer
une surface 33, dont on connaît trois droites et sept points.
Nous résoudrons alors le problême suivant:
Construire une surface du troisième ordre dont on connaît
quatre groupes de trois points en ligne droite et sept points
quelconques.
ET
( 347 )
Soient PPP", trois points situés sur une droite dj,
de
EE een dl
SS Fie . . . . . . . ° » jd Er dus
et A; A, A3 A BC D, les sept autres points.
En considérant d,, da, dg comme trois droites d'une sur-
| face, et les sept points SS'S'A BCD, on peut, à l'aide
de ces éléments construire une surface $.
___Nous aurons, en combinant différemment ces mêmes élé-
_ _ments, trois autres surfaces S3', S3', 83", caractérisant un
_gystème triplement infini.
‚Ces surfaces coupent le plan A} A, Ag suivant quatre
__eubiques définissant un système également infini.
__1 suffira d'appliquer le problême III, Lre partie, et de
construire la cubique du système passant par A; A3 A3.
___D'autres sections planes se construiraient facilement par
__ la répétition du même procédé. |
Mais, pour ce qui va suivre, il est nécessaire de construire
_ Jes intersections d'une droite quelconque / avec la surface 5 3
___Or, si nous prenons deux points arbitraires B'C' sur /,
4 nous pourrons construire la surface définie par d} de ds d4,
ABCDA, BC.
E De cette fagon, il sera possible de marquer sur /, l'in-
___volution /,® caractérisée par les surfaces définies par d, da d3 d4
b ABCDA..
| On pourra agir de même avec Ag, 43 et le groupe com-
___mun aux trois involutions, marquera l'intersection de / avec
E la surface.
____Supposons maintenant que l'on ait ce problême:
__Construire une surface du troisième ordre dont on connaît
_trois points en ligne droite et seize autres points.
___Soient PPP” les points situés sur une droite d,, A B
CHEFGHIKLMNA, As As, les seize autres points.
_ En les conbinant de la manière suivante:
PPP' =d, AB=d, CD =d, EF =d, GHIK
d LM N, on obtient, par ce qui précéde une surface S3.
D'autres arrangements des éléments donneront des surfaces
( 348 )
S3’, S3’, Sz”. Alors, en procédant comme précédemment, on
obtient la section de la surface 23 par le plan A; A3 A3.
Il ne resterait qu’ à répéter ce que nous avons dit plus
haut pour montrer comment on achève la surface, ou com-
ment on peut déterminer les intersections de Z3 par une
droite queleonque / (ou plutôt les images de ces points sur
Rs, à l'aide d'un plan). ;
Comme on le voit nous sommes ramené à l'avant dernier
problême que nous avons traité par la première méthode.
Ce mémoire justifie, eroyons-nous, ce que nous avons dit
dans nos deux Notes insérées aux Comptes-rendus _ 5
Il est possible, en suivant les méthodes que nous venons
d'exposer, de construire, à l'aide du plan seul, la surface
du troisième ordre définie par dix-neuf points. zien.
Les constructions sont assez nombreuses et un peu com-
pliquées, malgré leur simplicité théorique. Peut être quelque
Géomètre, plus heureux, parviendra-t-il à une solution moins
longue. Nous ne donnons la nôtre que pour faire connaitre
une application des méthodes qui nous ont servi déjà à la
détermination des courbes planes des degrés supérieurs. Nous
avons dû, au surplus, nous borner aux méthodes de con-
struction: plus tard, nous espérons reprendre ces questions
et en déduire d'autres résultats.
Liége, le 10 Août 1883.
REVISIO PERISPORIACEARUM
IN REGNO BATAVORUM HUCUSQUE DETECTARUM,
AUCTORBE
C. A. J. A. OUDEMANS.
ENUMERATIO LIBRORUM
QUI IN DIGERENDIS HISCE PAGINIS PRAESTO FUERUNT,
SIMUL ABBREVIATIONUM INTERPRETATIO,
à door J. van der Hoeven en W. H. de Vrieses T. XI ct XII. —
Amsterdam, 1844 en 1845. :
Nederlandsch Kruidkundig Archief. Tweede Serie. — Nijmegen, 1871—
Prodromus Florae Batavae IV, pars 2. — Lugd. Bat, 1866.
F. Dozij en J. H. Molkenboer, Bijdrage tot de Flora Cryptogamica
__van Nederland. — Leyden, 1846.
ke
ie
Jean Kickx, Flore Cryptogamique des Flandres. — Gand et Paris,
__1867.
A. P. de Candolle, Flore Francaise II et VI. — Paris, 1815.
| ‚ B. H. J. Desmazières, Plantes dee du Nord de la
_ France. — Lille 1825—1860.
J . H. Léveillé, Organisation et disposition odd des espèces
S qui composent le genre Brysiphé (Annales des Sciences naturelles,
‚ 3° Série, XV, — Paris, 1851).
(350 )
Dirieu de Maisonneuve, Flore d'Algérie. Cryptogamie. — Paris,
1847 —1849.
J. F, C. Montagne, Sylloge generum specierumque Cryptogama-
rum. — Parisiis, 1861,
P. H. Karsten, Mycologia Fennica IL. — Helsingfors, 1873.
E. Fries, Summa Vegetabilium Scandinaviae. — Holmiae et Lipsiae,
1846.
dd ain end rd ar ai EE ii “nd
J. M. Berkeley, Outlines of British Fungology. — London, 1860.
J. M. Berkeley et J. B. H. J. Desmazières, On some moulds refer-
red by authors to Fumago and on certain allied and analogous
forms. (Ephemerid. Soc. horticult. Londin. IV, 1849).
J. M. Berkeley, An enumeration of the fungi collected in Portugal
1842—1850 by Dr. Welwitsch. — London, 1853.
M. C. Cooke, Handbook of British fungi. — London, 1871.
H. F. Link, Species Plantarum, VI. — Berolini, 1824—1825.
G. Kunze und J. C. Schmidt, Mycologische Hefte. — Leipzig,
1817—1823.
F. G. Wallroth, Flora Cryptogamica Germaniae. — Norimbergae,
1833. E
L. Fuekel, Symbolae Mycologicae. — Wiesbaden, 1869,
A, de Bary, Systematische Uebersicht der Erysipheen, in Hedwigia —
1871. E
W. Zopf, Zur Entwicklungsgeschichte der Ascomyceten. Chaetomium. — à
Halle, 1881. 3
de Thümen, Mycotheca universalis.
P. A. Saccardo, Michelia. Commentarium mycologieum. Tom. I et 4
IL. — Patavii, 1879—1882. 4
P. A. Saccardo, Sylloge Fungorum omnium hucusque cognitorum. — 4
Patavii, 1882. 3
V. Trevisan, Notae diversae de Oidio Tuckeri, 1851—1853,
REVISTIO.
L ERYSIPHEAE,
CLAVIS ANALYTICA GENERUM *).
1. Perithecia monoasca; asci 8-spori;
| carpogonia atropa.
1. Fulera apice pluries refracto-
dichotoma. Podosphaera.
2. Fulera simplicia vel vage ra-
mosa, hyphoidea. Sphaerotheca.
Á IH. Perithecia polyasca ; asci 2—8-spori;
carpogonia campylotropa.
1. Fulera acicularia, basi saepe
inflata. Phyllactinia.
2. Fulera apice uncinata ; asci glo-
boso-ovoidei, Uneinula.
3. Fulera pluries refracto-dicho-
toma. Miecrosphaera.
4, Fulcra simplicia vageve ramosa. Erysiphe.
PODOSPHAER A.
_ Fulcra perithecii diametrum aequantia. P. Ozyacanthae.
__ Fulcra perithecii diametro triplo longiora,
___radiatim divergentia. P. myrtillina.
*) Ad exemplum Saccarpor in Sylloge Fungorum. I, 1.
B VERSL. EN MEDED. AFD. _N ATUURK, 2de KLEKS, DEEL XIX. 24
SPHAEROTHECA,
Fulera coloris expertia. S. pannosa.
‚ Fulecra fuliginea: |
vage ramosa S. Castagnei. —
[setiformia, simplicia, copiosa] [S. Epilobii]. q
parcissima vel nulla S. detonsa.
EL SI AEN REN U
( 352
[Fulera perithecii diametro triplo lon-
giora, erecto-fasciculata] *). [P. tridactyla].
(Fulcra perithecii diametro senies ad
decies longiora, cirrhosa)]. [P. Schlechtendalii]. —
1. Podosphaera Oxyacanthae (D.C.) de Bary, Syst. Ue-
bers. der Erys. in Hedwigia 1871, p. 68. — Erysiphe
clandestina in Tijds. v. Nat. Gesch. en Phys. XII, 273. —
Podosphaera clandestina in Prodr. Fl. Bat. n®. 2960.
In foliis Crataegi monogynae et Oryacanthae. — Am-
sterdam. — Goes. En |
2. Podosphaera myrtillina Kunze in Kunze u. Schmidt
Mykolog. Hefte II, 111. — Podosphaera tridactyla Oud. >
in Nederl. Kruidk. Archief, 2, I, 181. | a
In foliis Vaccinú Myrtilli. — Beek (in Gelria). 5
3. [Podosphaera tridactyla (Wallr.) de Bary, in Hedwigia
1871, p. 68. |
In foliis variarum specierum generis Pruni].
4, [Podosphaera Schlechtendalii Lév. Ann. des Se. nat. —
3, XV, 137.
In foliis Salicis albae et viminalis].
1. Sphaerotheca pannosa (Wallr.). Lév. Ann. des Se. nat.
3, XV, 138. — HErysiphe pannosa in Tijds. v. Nat. Gesch.
*) Diagnoses parenthesibus inclusae species spectant intra limites pa=
triae nondum observatae, licet plantae quibus aluntur revera ad floram
patriae pertineant,
„en Phys. XI, 400. — Sphaerotheca pannosa in Prodr.
Fl. Bat. n°. 2961.
In foliis aliisque partibus rideiiiboe Rosarum. Apud
nos status conidiiferus (Oidium leucoconium Desm.)
tantum observatus. Glandulae partium sessiles non-
numguam pro perithectis habitae. — Amsterdam. —
B Rotterdam. — Leiden. — Nijmegen. — Goes.
2. Sphaerotheca Castagnei Lév. Ann. des Sc. nat. 3, XV,
E 139. — Erysiphe macularis in Tijds. voor Nat. Gesch.
EE _en Phys. XI, 400; Sphaerotheca Castagnei in Prodr. FL.
Bat. n°. 2962.
a: in foliis Humult Lupuli. — Leiden. ’sGravenhage.
Zwijndrecht. — Almelo. — Nijmegen. — Goes. —
Maastricht. |
b. in foliis Veronicae longifoliae. — Naaldwijk. —
Maastricht.
€. in foliüis Plantaginis lanceolatae. — Maastricht.
____d. im folis Cueumeris sativi. — Naaldwijk. — Har-
E derwijk.
E e. in foliis Senecionis vulgaris. — Amsterdam.
3. [Sphaerotheca Epilobii (Link) de Bary, in Hedwigia
Ee 18/1, p. 68.
E In foliis Epilobüt parviflori).
4, Sphaerotheca detonsa (Fr.) Kickx, Flore Crypt. des
Flandres I, 375.
In foliis Mrigerontis canadensis. — Hilversum ; m. Aug.
a. 1879. Oudemans.
PHYLLACTINIA.
Phyllactinia suffulta (Rebentisch), Saccardo in Miche-
lia IL, 50, — Phyllactinia guttata in Prodr. Fl. Bat.
n°. 2963.
a. in foliis Alni glutinosae. — Culemborg.
b. in foliüis Betulae albae. — Maastricht.
ce. in foliis Fagi sylvaticae, — Beek (in Gelria). Ren-
kum. — Maastricht.
24"
( 354)
d. in foliis Coryli Avellanae. — Leiden. — Beek (in _
Gelria). Zutphen. — Maastricht.
in foliis Aceris campestris. — Leiden.
f. im foliüis Pramini ezcelsioris. — Maastricht.
ss
UNCINULA.
[Asci bispori]. | (U. Bivonae].
Asci tetraspori. U. adunca.
Asci sexspori. U. Prunastri.
Asci octospori.
Conidia ovoidea.
[Fulera flexuosa ]. LU. flexvuosa).
Fulcra stricta. U. Aeceris.
Conidia globosa]. [U. Tulasnei].
g
[Uncinula Bivonae Lév. Ann. des Sc. nat. 3,XV, 151. —
In foliis Ulmi campestris |. À
‚ Uncinula adunea (Wallr.) Lév. Ann. des Sc. nat. 3,
XV, 151. — Uncinula adunca Prodr. Fl, Bat. n®. 2964, —
a. in foliis Salicum. — Maastricht.
b. in foliis Populorum. — Maastricht. B
‚_Unecinula Prunastri (D.C.) Saccardo Sylloge Fung. I,
7. — Uncinula Wallrothii in Prodr. Fl. Bat. n®, 2965. —
In foliis Pruni spinosae. — Maastricht. E
‚ [Uncinula flexuosa Peck, Transact. Albany. Inst. VII, —
215. ê
In foliis Aesculi Hippocastani]. Ee
Unecinula Aceris (D.C.) Saccardo Sylloge Fung.1,8.— _
Erysiphe bicornis in Tijds. voor Nat. Gesch. en Phys, —
XI, 401. — Uncinula bicornis in Prodr. Fl. Bat. n°. 2966. —
In foliis Aceris campestris et Aceris Pseudoplatani. —
Leiden. Rotterdam. — Naaldwijk. — Utrecht. Doorn. — —
Kampen. — Goes. — Maastricht. EE
Uncinula Tulasnei Fuck. Symb. Mycol. 81,
In foliis Aceris Platanoidis.
(355)
MICROSPHAER A.
E Ì (Léreilié in Disp. méthod. des Erysiph. in Ann. des Sc. nat.
3e Série, XV, 381, ubi nomen Calocladiae, paulo ante a
se ipso propositum [l. ce. p. 154] sed ineptum, quia jam-
dudum a Grevilleo pro Algarum genere usurpatum, in
Mierosphaeram mutandum declarat).
Ascì 4-spori. M. Dubyi.
[M. Hedwig).
[M. divaricata].
[M. Evonymi].
Asci 2-spori. [M. Lycü].
Asci 4—6-spori. M. Grossulariae.
M. Astragali.
(M. Russellii].
Asci 6-spori. [M. Fries].
Asci 6—8-spori. M. Berberidis.
Asci 8-spori. M. penicillata.
M. Ehrenbergü.
E Citantur praeterea, quamvis imperfecte cognitae, M, Platani
(in foliis PL. oecidentalis) et M. Symphoricarpi (in foliis
Symphoricarpi racemosae).
[Microsphaera Lyeii (Lasch) Saccardo et Roumeguêère
in Michelia II, 310; Sacc. Syll. Fung. I, 10.
In foliis Lycit barbari et aliorum].
Microsphaera Dubyi Lév. Ann. des Sc. nat. 3, XV,
158. — Erysiphe penicillata y. Lonicerae in Tijds. voor
Nat. Gesch. en Phys. XI, 401. — Calocladia Dubyi in
Prodr. Fl. Bat. n?. 2969.
In foliis Lonicerae Xylostei et Lonicerae Caprifoli. —
Goes.
(Mierosphaera Hedwigii Lév. Ann. des Sc. nat. 3, XV,
155.
In foliüis Viburni Lantanae).
Mierosphaera divaricata (Wallr.) Lév. Ann, des Sc. nat.
3, XV, 155.
In foliis Rhamni Frangulae).
ze
10.
ij
12.
[Mierosphaera Evonymi (D.C.) Saccardo Sylloge Fung.
dede
In foliis Mvonymi europaei].
Microsphaera Grossulariae Lév. in Ann. des Se. ik
3, XV, 160. — Calocladia Grossulariae in Prodr. Fl,
Bat. n°. 2972.
In folüs Ribis Grossulariae. — Goes. — Maastricht. _
Microsphaera Astragali (D.C.) Trevisan; Saccardo Syl-
loge Fung. I, 12. — Calocladia holosericea in Prodr.
Fl. Bat. n®. 2970.
In foliüis Astragalt glyeyphylli. — Ubbergen en Weurt.
[Mierosphaera Russellii Clinton in Peck 26th Report,
80; Saccardo Sylloge Fung. I, 12.
In folis Owalidis strictae].
Mierosphaera Berberidis Lév. Ann. des Sc. nat. 3, —
XV, 159. — Erysiphe penicillata « Berberidis in Tijds.
v. Nat. Gesch. en Phys. XI. 401. — Calocladia Ber-
beridis in Prodr. Fl. Bat. n®. 2971.
In folüs Berberidis vulgaris. — Amsterdam. — Rot- Ì
terdam. Leiden. — Culemborg. Hees. — Goes. — —
Maastricht.
(Mierosphaera Friesii Lév. Ann. des Sc. nat. 3, XV,
156. |
In foliis Betulae albae et Betulae verrucosae et Rham-
ni catharticae |. E
Microsphaera penicillata Lév. Ann. des Se. nat. 3,
XV, 155. — Erysiphe penicillata (3. Viburni Opuliin —
Tijds. v. Nat. Gesch. en Phys. XI, 401. — Calocladia '
penicillata in Prodr. Fl. Bat. n°. 2968. | E
a. in folüs Alni glutinosae. — Naaldwijk. d
b. in foliis Viburni Opuli. — Amsterdam. — Rot- —
terdam. Wassenaar. Naaldwijk. — Goes. 4
Mierosphaera Ehrenbergii Lév. Ann. des Se. nat. 3,
XV, 155. — Calocladia Ehrenbergii in Prodr. FL. Bat. —
n°. 2967. b
In foliis Lonicerae ataricae. — Leiden. Rotterdam.
(1357 j
ERYSIPHE.
Linkt.
_Asci 2-spori.
Ek „ taurica }.
lamprocarpa.
Galeopsidis.
Montagnei.
tortilis.
horridula.
Umbelliferarum.
Asci 2—3-spori.
Asci 3—4-spori.
communis.
gigantasca |.
Marti.
graminis.
„ vernalis |.
Ulmariae.
Ë [E. Erodiü].
a Citantur praeterea, quamvis minus bene cognitae: B. Rubi
(in fol. R. fruticosi), B. Syringae (in fol. Syringae et Cy-
niae), caet.
Erysiphe Tuckeri, eujus perithecia ignota, apud nos quoque
de eonidiophoro (Oidium Tuckeri) viget.
Asc 4—8-spori.
4 Asci 8-spori.
NENNENEENNEESE
Á 1 Erysiphe Linkii Lév. Ann. des Sc. nat. 3, XV, 161, —
____Uneinula adunca a. Artemisiae in Prodr. Fl. Bat. n°. 2964.
8 In foliis Artemisiae vulgaris. — Maastricht.
À 2. [Erysiphe taurica Lév. Ann. des Se. nat. 3, XV, 161.
ä In foliis Zryngiï campestris, Cirsü eriophori, Ptarmicae
vulgaris |.
Erysiphe lamprocarpa Lév. Ann. des Se. nat. 3, XV,
163. — HErysiphe communis 7. Plantaginearum in. Tijds.
____v. Nat. Gesch. en Phys. XI, 401 et . Cichoriacearum
_ ibid. XII, 273. — Erysiphe lamprocarpa in Prodr. Fl.
Bat. n°. 2973.
a. in foliis Scorzonerae hispanicae. — Amsterdam. —
Leiden. — Weurt. — Goes. — Maastricht.
b. in foliis Hieracii Sabaudi. — Leiden,
ce. in foliis Sonchi arvensis. — Rotterdam.
(358 )
d. in foliis Ballotae nigrae. — Leiden.
e. in folüis Verbasci thapsiformis. — Haarlem.
fn foliis Plantaginis maporis. — Leiden, Dord-
recht. — Maastricht.
g. in foliis Plantaginis maritimae. — Amsterdam.
Erysiphe Galeopsidis D.C. Flore de France VI, 108. —
Erysiphe communis p. Labiatarum in Tijds. v. Nat. Gesch.
en Phys. XI, 401. — Erysiphe lamprocarpa 5. Labia-
tarum in Prodr. Fl. Bat. n?. 2973.
a. in foliis Galeopsidis Tetrahit. — Haarlem. — Har-
derwijk. — Ommerschans.
b. in foliis Lam purpurei. — Haarlem. — Harder-
wijk. — Goes.
ce. in foliis Stachydis palustris. — Harderwijk |
Erysiphe Montagnei Lév. Ann. des Sc. nat. 3, XV, —
169, — Erysiphe communis Ò. Carduacearum et Erysiphe
depressa in Tijds. voor Nat. Gesch. en Phys. XI, 410. —
Erysiphe Montagnei «. Bardanae in Prodr. Fl. Bat.
nê. 2976.
a. in foliis Lappae majoris et Lappae tomentosae. —
Amsterdam. — Leiden. Dordt. — Goes. — Maastricht.
b. in foliis Senecionis sylvatici. — Haarlem.
Erysiphe tortilis (Wallr.) Fr. — Lév. Ann. des Se. o
nat. 3, XV, 170. — Erysiphe tortilis in Prodr. Fl. Bat,
n0, 2977.
In foliis Corni sanguineae; Rotterdam. — Corni albae; 4
Maastricht.
Erysiphe horridula Lév. in Ann. des Se. nat. 3, XV,
170. — Erysiphe communis &. Asperifoliarum in Tijds. —
v. Nat. Gesch. en Phys. XI, 401. — Erysiphe tortilis q
Prodr. Fl. Bat. n°. 2978. Á
a. in foliis Symphyti officinalis Amsterdam. — E
b. in foliis Echt vulgaris Leiden. Dordt. —
c. in foliis Myosotidis intermediae } Ewijk. — Goes. _—
Erysiphe Umbelliferarum de Bary in Hedwigia 1871, —
p. 69. — Erysiphe communis #. Umbelliferarum in Dozij —
et Molkenboer, Bijdragen a°. 1846, p. 9. — Erysiphe —
Martii d. Umbelliferarum in Prodr. Fl. Bat. n0. 2975.
( 359 )}
a. in foliis Anthrisci sylvestris. — Amsterdam. —
Naaldwijk. — Harderwijk.
b. in foliis Meraclei Sphondylii. — Amsterdam. — Nij-
megen.
_ 9. Erysiphe communis Fr. Summa Vegetab. Scandinaviae
406. — Erysiphe communis in Tijds. v. Nat. Gesch. en
Phys. XI, 400 et XII, 273, et in Prodr. Fl. Bat. n°. 2979.
a. in folüs Clematidis Vitalbae. — Lochem.
b. in foliis Aquilegiae vulgaris. — Apeldoorn.
ce. in foliis ‘Fanunculi acris, R. Philonotis et R. repen-
tis. — Naarden. — Leiden. — Culemborg. Beu-
ningen. — Goes. — Maastricht.
d. in foliüs Delphinii azurei. — Naaldwijk. — Har-
derwijk.
e. in foliis Pisi sativi. — Leiden. — Driebergen. —
Beek (in Gelria).
f. in foliüis Lathyri Nissoliae. — Hlslo.
g. in folüs Gerani mollis. — Haarlem.
h
„ in foliis Polygoni avicularis. — Amsterdam. Naar-
den. — Doorn. Nijmegen.
ú. in foliis Rwmicis Acetosellae. — Naarden. — Har-
__derwijk.
ä k. in foliis Verbasci Thapsi. — Leiden.
4 10. [Erysiphe gigantasca Sorokin et Thümen in Thümen
4 Myeotheca universalis n°. 615.
In foliis Euphorbiae dulcis].
Erysiphe Martii Lév. Ann. des Se. nat. 3, XV, 166. —
Erysiphe communis y. Rubiacearum in Tijds. v. Nat.
Gesch. en Phys, XI, 401. — Erysiphe Martii in Prodr.
Fl. Bat. n®. 2975.
‚ in folijs Alyssi calycini. — Weurt.
in folijs Hyperici perforati. — Harderwijk.
B 1.
a
b
c. in folüis Pisi sativi. \ Amsterdam. — Rot-
d. in foliis Meliloti macrorhizae. j terdam. Leiden. Heer-
e. in foliis Meliloti albae. jansdam. — Oulem-
f. in foliis Lupini-lutei. gn bek
3 n ampen. — Nijme-
g. in foliis Viciarum. gen. — Goes. —
h
in foliis Frifoliorum. Maastricht,
12.
13.
14.
15.
IH.
HI.
(360 )
d. in foliis Gali Aparines. — Leiden.
h. in foliis Urticarum. — Amsterdam.
Erysiphe Graminis D.C. Flore de France VI. 106. — ©
Erysiphe graminis Prodr. Fl. Bat. n®. 2974,
a. in foliûs Aperae Spicae Venti. | Amsterdam. —
b. in foliis Agrostidis albae.
In foliis Alni imcanae].
NN
Leiden. — Arhem. 4
[Erysiphe vernalis Karsten, Mycologia Fennica ll, 193. —
Erysiphe Ulmariae Persoon in Herb. Lugd. Batav. — _
Kiekx Crypt. des Flandres I, 381. — Erysiphe Marti _
e. Ulmacearum in Prodr. Fl. Bat. n°. 2975.
In foliis Spiraeae Ulmariae. — Goes. a
[Erysiphe Erodiî Durieu et Montagne Flora Alger. —
LI, 567. B
In foliis Mrodi moschati].
HN. PERISPORIEALE
CLAVIS ANALYTICA GENERUM.
Sporidia globosa vel oblonga, con-
tinua, coloris expertia vel flavida.
A. Perithecia laete colorata, flava
vel rufa. ; Eurotium.
B. Perithecia matura nigra.
1. Asci polyspori. Apiosporium. É
2. Asci oetospori. Anivia. — Ee
Sporidia globosa vel oblonga, con- 8
tinua, fusca. BE
A. Perithecia appendicibus pluries
furcatis basi cincta Ascotricha. ii
B. Perithecia exappendiculata sed E
undique setosa vel pilosa. Chaetomidium. À
Sporidia oblonga, 2-pluriseptata, co- EE
Ee -
loris expertia vel fusca. Perisporium. _—
EUROTIUM.
1. Eurotium herbariorum (Wigg.) Link Species Plant. 1,
79. — Tijdschr. v. Nat. Gesch. en Phys. XI, 402. —
___Prodr. Fl. Bat. n°, 3349.
In plantarum partibus humiditate corruptis et suffoca-
tis ubique.
Eurotium Coriorum Wallr. Flora Crypt. Germ. 331.
Ad lorum e ecorio factum. — Naaldwijk.
‚ Eurotium epixylon Kze u. Schmidt exsicc. n°. 83;
Wallr. Fl. Crypt. Germ. 331. — Tijds. v. Nat. Gesch.
en Phys. XII, 273. — Eurotium herbariorum « epixylon
Prodr. Fl. Bat. n°. 3849.
Ad ligna humiditate et suffocatione corrupta. — Lei-
den. — Goes.
APIOSPORIUM.
1. Apiosporium pinophilum Fuckel Symb. Mycol. 87. —
Apud nos hucusque status ejus conidiophorus (—= Anten-
naria pinophila Nees) tantum BERTA, — Cf. Ned.
Kruidk. Arch. 2, I, 181.
In ramis foliisque Abietis pectinatae (Zilverspar). —
Tijdschr. v. Nat. Gesch. en Phys. XI, 400. — Naar-
den. — Leiden.
‚ Apiosporium quercicolum Fuckel Symb. Mycol. 87. —
Apud nos hucusque status ejus conidiophorus (Fumago)
tantum repertus.
In foliis vivis Quercus Roborië. — Leiden,
3. Apiosporium Brassicae (Lib.) Fuckel Symb. Myc. 86. —
Perisporium Brassicae in Prodr. Fl. Bat. n0. 2981.
In caule putrido Brassicae oleraceae. — Leiden. —
Goes. — Maastricht.
ANIXIA.
1. Anixia eyelospora (Cooke) Saccardo Syll. Fung. 1, 36. — _
Orbicula cyclospora Cooke Handb. n°. 2788; Oudemans
in Ned. Kruidk. Archief 2, II, 187. 3
Legi exempla mea in ligno quercino humiditati per E
longius tempus exposito, non vero in charta murali —
vernicea, uti ex es Saccardoi (l. c.) facile
erederes. |
ASCOTRICH A.
1. Ascotricha chartarum Berkeley Outlines 405. 4
Legi in charta typographica corrupta. Perithecia non _
inveni, omnino vero reticulam hypharum repentium E
iteratim dichotomarum, ad latera sua corpusculis _
globosis minutis, a Berkeleyo pro conidüs hei 4
onustarum. :
Quae ipse vidi a descriptione auctoris Anglici in eo
insuper recedunt, quod rami eujuscumque divisionis —
longitudinem semper eandem nec diversam exhibent _
singulatimque in appendicem pyriformem desinunt >
omnis coloris expertem, prorsus diaphanam, eoque ipso —
non facile cum asco commutandam. — Hyphae meae 5
prorsus continuae colore atrofusco indutae erant,
eonidia (?) vero dilutius tincta. 4
CHAETOMIDIUM.
1. Chaetomidium fimeti (Fuckel) Zopf in Entwickl. ien 4
Ascomyceten. Chaetomium; p. 280. À
In fimo euniculorum a® 1883 detexit van Ledden Hul- E
sebosch. En
(863)
PERISPORIUM.
„‚ Perisporium nitidum Berkeley Enum. Fung. collect. in
Portugal, 8; Saccardo Syll. Fung. I, 57.
In foliis putridis Agaves Americanae 1. in horto bota-
d nico Amstelodamensi a® 1883.
2, Perisporium Arundinis Desm. in Champ. du Nord de
la France, 1° Série, 1° Edition, n0. 329; Saccardo Syll.
Fung. 1, 59.
In foliis Phragmitidis vulgaris. — Goes.
mI CAPNODIEAE,
CAPNODIUM.
El. Capnodium salieinum Mont. Syll. 256; Saccardo Syll.
Fung. I, 57.
In foliis Salicis cinereae. — Brielle (legi m. Sept. a0 .
E 1871 in statu perfecto).
Á 2. Capnodium Tiliae (Fuckel) Saccardo Syll. Fung. I, 74,
In foliis Tiliae europaeae. — Apud nos hucusque non-
4 nisi sterile repertum. — Amsterdam. — Leiden.
3. Capnodium quercinum (Pers.) Berk. et Desmaz. Black
î moulds referred to Fumago, 11. — Saccardo Syll. Fung.
1, 79.
In foliis Quercus Roboris. — Apud nos hucusque non-
nisi sterile repertum.
EN
Ì Scripsi Amstelodami m. Nov. a® 1883,
nh EWA A in Aer WER Te dd on Mr del ek EES A oedeem
zz ENE ET edig Ee Ke ede Aken a ME ek Dd
ee lee rn tE bn ENEN
RAPP ORE
OVER EENE
BIJDRAGE VAN DEN HEER
P. H. BROCX, Zwit tJzee Ze klasse:
„WAARNEMING VAN DEN OVERGANG VAN VENUS OVER DE _
ZON, VOLBRACHT TE CURACAO OP 6 DECEMBER 1882”.
(Uitgebracht in de Vergadering van 24 Nov. 1883).
De Heer P. H. Brocx, Luitenant ter zee 2e klasse, was
door Z. E. den Minister van marine belast, den overgang van
Venus over de zon in Curagao waar te nemen, en het ver-
slag door genoemden zee-officier, met goedkeuring van Z. B,
aan de natuurkundige afdeeling der Akademie aangeboden,
is een uittreksel uit het verslag door hem aan den Minie
van marine uitgebracht. k
Omtrent de aanleiding tot, en de voorbereiding voor del
wetenschappelijke zending van den Heer Brocx, is een en_
ander medegedeeld in het » Verslag van den staat der ster-
renwacht te Leiden en van de aldaar volbrachte werkzaam-
heden in het tijdvak van den len Juli 1881 tot den 18° Sep-
tember 1882’, uitgebracht door den 2en ondergeteekende; wij
ontleenen daaraan het volgende.
»De goede waarneming van het zoo zeldzame verschijns
dat ook in Nederland bij helderen hemel op 6 Decem k
gedeeltelijk zal zichtbaar zijn, is hoogst belangrijk, maar
sedert de ervaring in 1874 opgedaan, is men verggekomen n
van het denkbeeld dat eene juiste bepaling van den afstand
van de zon tot de aarde voornamelijk op de waarneming
van dien overgang moet berusten. Het bleek aan de eene
zijde dat al de methoden van waarneming, die men bij den
overgang in 1874 had toegepast, onderhevig zijn aan grootere
of kleinere standvastige fouten, welke eene systematische
fout in de bepaling van de zonsparallaxe teweeg brengen ;
aan de andere zijde bleek het uit uitgebreide onderzoekin-
gen, dat waarnemingen van Mars, doch vooral van de kleine
_planeetjes tusschen Mars en Jupiter, bij hun geringsten af-
4 stand tot de aarde, zeer geschikt zijn voor eene juiste be-
_ paling van de afmetingen van ons zonnestelsel, vooral daar
de gelegenheid om die waarnemingen te volbrengen betrek-
kelijk dikwijls voorkomt.
d De overweging van deze feiten heeft den Heer OuprMans
en mij er toe geleid geene voorstellen te doen om eene
k Nederlandsche expeditie te organiseeren gelijksoortig aan die
welke in 1874 naar Réunion is vertrokken. Wij meenden
dat de groote uitgaven en de opoffering van tijd van hen,
‚die aan deze zending zouden deelnemen, niet opwogen tegen
het nut dat daaruit wellicht voor de sterrenkunde zou voort-
B vloeien.
__Op eenvoudiger schaal kon echter, meenden wij, zonder
groot bezwaar, van Nederlandsche zijde aan de waarneming
\ van den overgang worden deelgenomen, zoo die taak werd
opgedragen aan een der zee-officieren van het oorlogschip,
hetgeen zich gewoonlijk in onze West-Indische bezittingen
bevindt.
Het eiland Curagao is namelijk als waarnemingsplaats ta-
Á melijk gunstig gelegen, en biedt ook tegen 6 December vrij
| goede kansen voor helder weder op, zoodat een geoefend
‚persoon, voorzien van een goeden kijker en van hulpmidde-
_ len voor de nauwkeurige tijdsbepaling, aldaar hoogst waar-
_ schijnlijk waarnemingen zal kunnen volbrengen, die voor de
‚ wetenschap nuttig zullen zijn.
__De Minister van marine, wien ik met het bovenstaande
in kennis stelde, was dadelijk bereid den Heer Luitenant ter
‚zee D. J. Heynive, bestemd om naar Curagao te vertrekken,
op te dragen den overgang van Venus aldaar waar te nemen,
en hem gedurende ruim een maand te Leiden te detachee-
‚ren, ten einde zich voor zijne taak voor te bereiden. In
er December 1881 vertrok de Heer Heynine, en ik was juist
( 366 )
voornemens hem de benoodigde instrumenten toe te zenden, —
toen ik het bericht ontving dat die zee-offieier, tot herstel
van gezondheid, naar het vaderland zou terugkeeren en ver-
vangen zou worden door den Heer P. H. Broox, die nu met
de waarneming van den overgang werd belast. Daar die _
zee-officier 16 October uit Nederland moest vertrekken, en
hij eerst medio September op de sterrenwacht werd gedeta- —
cheerd, was hem slechts weinig tijd tot oefening en voor- É
bereiding gegeven; zooveel mogelijk heeft hij echter hiervan —
partij getrokken, gelijk, naar ik hoop, op 6 December zal _
blijken.
De instrumenten welke de Heer Brocx, met loose _
van den Minister van Binnenlandsche Zaken, van de ster-
renwacht in gebruik heeft ontvangen, zijn: een lange kijker —
van ongeveer 3 meters, met een objectief van 110 millime- E
ters. Deze kijker, oorspronkelijk voorzien van een objectief van
STEINHEIL, is in 1874 met de expeditie, ter waarneming van E
den Venus-overgang, naar Réunion medegenomen. Ongeluk- —
kigerwijs is evenwel daar het objectief gebroken, en later is _
dit vervangen door een niet minder voortreffelijk glas van E
SCHRÖDER. 3
Voor de waarneming van de zon is bij dezen kijker ge-
voegd een prisma in de nabijheid van het oculair, hetwelk —
op zijn voorvlak slechts een klein deel van de invallende —
zonnestralen naar het oog reflecteert; om de helderheid van E
het zonnebeeld, die nog altijd te groot is, te verminderen, —
zijn de beide positieve achromatische oculairen voorzien van —
een wigvormig geslepen stuk gekleurd glas, waardoor men 4
naar verkiezing het zonnebeeld helderder of zwakker kan —
maken. 3
Ten einde tijdens de waarneming van den overgang het 4
oculair Ae dien stand te geven, bij welken men de Zon il
(367 )
Bij dezen kijker is een stevige houten drievoet gevoegd,
waarop hij met stangen in horizontale en vertikale richting
do sen is.
___Voor de tijdsbepaling zal de Heer Brocx kunnen beschik-
ken ont de reflexie-instrumenten aan boord van de » Alk-
maar” en vermoedelijk ook over de daar aan boord zijnde
‘chronometers. Daar het echter mogelijk is dat dit laatste
‘bezwaar zou opleveren, is aan den Heer Broox uit het depôt
der verificatie te Leiden een chronometer en een waarne-
mingshorloge verstrekt.”
3 De Heer Brocx heeft de hem gedane opdracht met veel
toewijding uitgevoerd, en blijkens de door hem medegedeelde
beschrijving van hetgeen hiij gezien heeft, schijnen zijne
waarnemingen zeer goed geslaagd te zijn.
Zooals was overeengekomen, heeft hij zich alleen bepaald
tot de vier aanrakingen van Venus met den zonsrand; na-
tuurlijk hebben de waarnemingen van de beide uitwendige
rakingen, vooral van de eerste, slechts eene geringe waarde,
maar de bepaling van de tijdstippen, waarop de inwendige
aanrakingen hebben plaats gegrepen, zal zeker haar gewicht
jn de schaal leggen bij de afleiding der uitkomsten uit den
‚ Venusovergang af te leiden.
__ Omtrent het tijdstip, waarop de Heer Brocx het tweede
inwendige contact meent gezien te hebben, kan geen twijfel
bestaan. Voor het tijdstip van het eerste inwendige contact
heeft men echter twee opgaven: de eerste van het oogenblik,
| waarop de Heer Brocx oordeelt dat aanraking tusschen de om-
trekken van zon en Venus zou plaats gevonden hebben, indien
men die omtrekken in de gedachte had doorgetrokken; de
_ tweede, 14.5 secunde later, van het oogenblik waarop hij aan-
E raking in een enkel punt zag, terwijl hij onmiddellijk daarna
_ eene zeer duidelijke lichtstreep tusschen de beide randen waar-
È nam. Bij de berekening van al de waarnemingen zal de vraag,
_ welk tijdstip te kiezen is, natuurlijk uitvoerig moeten worden
_ behandeld. Het schijnt ons echter toe, dat op het laatste der
beide tijdstippen de eigenlijke aanraking al had plaats ge-
grepen.
|__Zoowel op de dagen voor den overgang als op den Gden
_ VERSL. EN MEDED, AFD. NATUURK. 2de gEEKS, DEEL XIX. 25
( 368 )
December zelven heeft de Heer Broox duidelijk de granulatie _
op de oppervlakte van de zon gezien. Dit bewijst dat hij
scherp zag, en dat de voorwaarden, waaronder hij waarnam, zeer
gunstig waren, zoowel wat betreft den toestand van de lucht _
als dien van den kijker. De opening van dezen laatsten was _
wel niet aanzienlijk, maar door den zeer grooten brandpunts-
afstand, ongeveer dubbel zoo groot als bij gewone kijkers, _
waren de gebreken van spherische aberratie en kleurschifting
tot een zeer gering bedrag herleid.
De Heer Broox geeft in zijn verslag de correctiën van —
zijnen chronometer ten opzichte van den middelbaren tijd te
Greenwich. Dit komt ons minder doelmatig voor. Uit zijne
tijdsbepalingen toch leidde hij de tijdmeter-correctie met be-
trekking tot den lokalen tijd af, en door hierbij het aange-
nomen lengteverschil met Greenwich op te tellen, verkreeg
hij de medegedeelde getallen. Dit lengteverschil is niet ab-
soluut nauwkeurig bekend, zoodat die getallen ook slechts
eene betrekkelijke waarde hebben, en telkens als men een
ander lengte-verschil aanneemt, wederom moeten gewijzigd
worden. Om deze reden hebben wij de opgave der chrono-
meter-correctiën veranderd, zoodat zij nu geldt voor den
lokalen tijd.
Bij de herleiding der waarnemingen is de juiste kennis
van de lengte en breedte der waarnemingsplaats een eerste
vereischte. De Heer Broox neemt voor de lengte westelijk _
van Greenwich 68° 56' 17" aan en voor de breedte 12° 7’ 30",
en gaat hierbij uit van de door de Amerikanen bepaalde —
lengte en breedte van het Riffort, van de door hem zelven
volbrachte peiling van dat punt en van de uitmeting vanden —
afstand van Riffort tot fort Nassau op de kaart.
Volgens nadere opgaven van den Heer Brocx, is de door hem
gebruikte kaart vrij juist. Zij is gebaseerd op de trigonome-
trische opneming van het Schottegat van Curagao door officieren
der Nederlandsche Marine in 1874, zoodat de afstand van 1640
meters als voldoende nauwkeurig kan beschouwd worden. De
peiling of de bepaling van de richting van Riffort uit de
waarnemingsplaats te Fort Nassau, heeft de Heer Broox vol-
bracht met behulp van een Giuemr's azimuth-kompas, waar- —
(869 )
van de miswijzing op 4° Noord ten Oosten is aangenomen.
Deze onderstelde miswijzing is echter niet juist; volgens eene
k ns welwillend door onzen voorzitter den Heer Buys Barror
verstrekte mededeeling, is de declinatie der magneetnaald te
Curagao 21/,° N. t. O., en volgens deze waarde zou dus het
azimuth van Riffort uit Fort Nassau 40!/,° zijn, waaruit volgt
voor het verschil in breedte van beide punten 40.7 en voor
het verschil in lengte 35,0
Omtrent de lengte en rdedte van Riffort zelf, deelde de
chef der Afdeeling hydrografie aan het departement van
marine, de Kapitein ter zee Buyskes, ons het volgende mede.
_ Im de Annales hydrographiques, 2° Série, tome premier,
Dépôt des cartes et plans de la marine, Paris 1879, vindt
men op pag. 170:
Détermination des positions géographiques de quelques points
de la côte ferme et de la mer des Antilles par M. Hanussp,
ingénieur hydrographe.
Bij de hierin opgenomene lengtebepalingen zijn 4 tijdme-
ers gebezigd, en als uitgangspunt is aangenomen de vlag-
gestok van Fort Saint Louis, Fort de France, op Martinique.
4u 13m385,90 westelijk van Parijs.
_ Deze bepalingen geven voor den lichtopstand te Curagao:
lengte westelijk van Parijs. .. . 71° 16' 51",
noordelijke breedte ........ 120 6'36",
en daar de vlaggestok te Riffort 1°,2 noordelijker en 3,6
oostelijker ligt, vindt men voor Riffort vlaggestok:
lengte westelijk van Greenwich. . . 680 56' 33",4,
noordelijke breedte. ........ « 129-6'87/,2,
_ In het door het Ministerie van marine uitgegeven week-
blad »Bericht aan zeevarenden’, komt in NO, 37/580 van
1877 het volgende voor, overgenomen uit het:
Hydragraphic notice NP. 39, United States hydrographic
hoffice, Washington 1877.
Door »Commander” Gro. P. Ryan, U, S, N, komman-
dant van het Noordsamerikaansche oorlogschip »Huron”’,
zijn in April, Mei en Juni 1877, de geographische ligging
K 25%
(370 y
en de magnetische miswijzing van de navolgende plaatsen
bepaald. |
De waarnemingen zijn geschied met behulp van vijf tijd-
meters, welke voor de waarnemingen te Port Spain en daarna
te Aspinwall waren geregeld, terwijl is aangenomen :
_ Port Spain, vlaggestok waterbatterij
61° 30' 38",4 West van Greenwich
Aspinwall lichttoren 79054'44!,7 >» > »
De breedte-bepalingen hadden plaats door waarnemingen
van stershoogten dicht bij den meridiaan, de lengtebepalin-
gen geschiedden door middel van correspondeerende hoogten,
en de magnetische miswijzing is afgeleid uit het azimuth en
de peiling van de zon met het compas.
Onder N°, 12 vindt men:
Curagao, Westliavenkant, °/, zeemijl benoorden Riffort en
peilende Belvedere West :
lengte westelijk van Greenwich . 68056' 44"
noordelijke breedte. ........ 120 6'45”
magnetische afwijking. .. ,. . . 2028'N. t. Oosten.
Op de kaart is de waarnemingsplaats van Ryan niet met
zekerheid aan te geven, zoodat slechts bij benadering zijne
ligging met betrekking tot Riffort is te bepalen. Vermoede-
lijk is de afstand van den vlaggestok op Riffort tot de waar=
nemingsplaats van Ryan 802 Meter, en het azimuth van het
tweede punt uit het eerste gezien 420,5, waaruit volgt voor
vlaggestok Riffort :
lengte westelijk van Greenwich. . . 129 6'25',6
noordelijke breedte ......... 68057’ 1',9
Men heeft dus voor de geographische ligging van den vlag,
gestok te Riffort de volgende opgaven:
Lengte westelijk van Greenwich. Noordelijke breedte:
Volgens Ryan 689572” 1206'26"
» Hanussr 680 56' 33” 120 6' 37”
» Brocx 680 56' 53" 120 6' 50”
__Uit deze samenstelling blijkt dat eene hernieuwde bepa-
ling van de lengte en breedte der waarnemingsplaats voor
eene goede herleiding van de waarnemingen van den Ve-
nusovergang noodig is.
__Het belangrijke verslag van den Heer Brocx vermindert
hierdoor echter geenszins in waarde, en de commissie aarzelt
dan ook niet aan de vergadering voor te stellen, het in de
Verslagen en Mededeelingen op te nemen, met de kleine ver-
andering waarvan boven is melding gemaakt, en welke bij
voorbaat door den Heer Brocx is goedgekeurd,
Utrecht, Leiden.
J. A. C. OUDEMANS.
H. G. VAN DE SANDE BAKHUIJZEN.
en de waarnemingen van hoogten voor de tijdsbepalingen op
SE Dre ai ndr a EN OE EERE A OE Vg le Per WET SE ht EE Bes Braat
OER De Nen MEE AE ND ee de dn STN
‚schut tegen den invloed der zonnestralen. Aan deze verschil- —
VERSLAG
AANGAANDE DE
WAARNEMING VAN DEN OVERGANG VAN VENUS OVER DE «
ZON OP 6 DECEMBER 1882 TE CURACAO.
DOOR
P. H. BROCX.
Den 19den November 1882 te Curacao aangekomen, werd
den 21sten November begonnen met de opstelling van het
instrument, nadat ik eerst rondgezien had, welke plaats mij
de beste en geschiktste voor de waarneming toescheen. Henige
plaatsen, die daarvoor in aanmerking konden komen, wer- 4
den door mij bezocht, doch waren, naar mijn oordeel, min=
der goed, Ik wilde toch, zooveel zulks mogelijk was, een _
geheel vrij uitzicht hebben om de voorloopige waarnemingen
ieder tijdstip van dag te kunnen doen, en bovendien vrij in
mijne beweging zijn. Ook achtte ik het raadzaam, den tijd
meter zoo dicht mogelijk in mijne nabijheid te hebben, be-_
lende eischen voldeed Fort Nassau op uitstekende wijze, daar
ik den tijdmeter in een steenen wachthuisje kon plaatsen, op
ongeveer vijf meter van het instrument. Dat wachthuisj
was open aan den kant, die den geheelen dag van de zo
afgekeerd was, zoodat de temperatuur, waarin de tijdmeter
a 88 |
nd, vrij wel dezelfde bleef en niet te hoog was. Behalve
e redenen, die oorzaak waren dat het Fort Nassau door
was uitgekozen, was er nog eene reden, die minder voor-
naa m kan genoemd worden: de kijker kon namelijk op
de andere plaatsen moeielijk gesteld worden, zonder dat
zulks veel tijd en geld zou kosten.
__ Het Fort Nassau is gelegen op eene hoogte van 65 M.
oven de oppervlakte der zee, zoodat ook aan de voorwaar-
van een vrij uitzicht en vrij in mijne bewegingen te
pn ijn, kon worden voldaan.
Dit fort is gebouwd op en. van klipsteenen, zoodat als het
ins strument eenmaal daar geplaatst was, ik volstrekt geen
st kon hebben van trillingen ten gevolge van eene onvaste
standplaats.
__ Van den vlaggestok van het Riffort, waarvan de Amerika-
nen de geographische ligging bepaald hebben, wordt het Fort
Nassau gepeild N. 42° O. op een afstand van 1640 meter,
zoodat de waarnemingsplaats op het Fort Nassau gelegen is
op 120730” N. breedte en 68° 56'17” W. lengte, daar de
vlaggestok van het Riffort, door de Amerikanen bepaald,
Ee is op 12°6'50” N. breedte en 68°56'53" W.
_ Ten overvloede voeg ik hier nog bij eene schetskaart van
4 Fort Nassau, met de plaatsen waar kijker en tijdmeter
0 ppgesteld waren.
_ Toen de tijdmeter Marine N°. 1, Hohwü NO. 421 den
gisten November in het steenen wachthuisje geplaatst was,
jegon ik zoo spoedig mogelijk met het nemen van tijdsbe-
ingen ter berekening van stand en gang, voor welke
sbepalingen ik eerst uurhoeken gebruikte, maar later, toen
lucht in den namiddag, juist op de oogenblikken dat ik
rveeren moest, niet bewolkt was, gelukte het mij vijf
sbepalingen door middel van correspondeerende hoogten
op vijf verschillende dagen te nemen.
Zoo vond ik voor de correctie van den chronometer met
rekking tot den middelbaren tijd Curagao, van 23 Nov. tot
Nov. door middel van zonsuurhoeken, van 29 Nov. tot
Dec. door middel van correspondeerende zonshoogten :
in
8:
(374)
Correctie van den
Midd. tijd Curagao. chronometer. Dag. gang.
23 Nov. 20°54m31*.1 — 4u48u3°.20 Ee
BRL 1 0 MB 440 Bl + (A
ob en d0 BOREN ak 483 4d ES
de 000 Wedden + 108
20» 2848 BEA 44751240 HOR EEn
30 >. 2840 186 —A4 A STO
q Deo. 28 50- BA 4415608 nn
ds 8850 MA — 4450
B > 2851202 —4atm
De ‘verschillende hoogten werden geobserveerd met een
prismacirkel op een artificiëelen kwikhorizon.
De dagelijksche temperatuur werd niet geregeld waar-
genomen. In het begin werd de temperatuur alleen ‘smiddags
opgenomen en later ook des avonds om te zien of zij ook —
veel veranderde. Het bleek toen dat zij gemiddeld variëerde
tusschen 28 en 29 graden Celsius.
Het was niet doenlijk den kijker in eene kamer op te stel-
len, zoodat met eigene middelen eene tent opgericht moest _
worden. Daarvoor werden loodrecht op den steenen vloer
vier sparren opgesteld, waarvan twee aan den steenen muur
van het fort werden bevestigd, terwijl de beide andere op
dezelfde wijze daartegenover werden aangebracht en nog on=
derling, van boven, door dwarssparren aan elkander werden
verbonden.
Tusschen de sparren liet ik nu zeilen ophijschen, zoodanig
dat ik deze naar willekeur één voor één kon laten wegne=
men, wanneer ik wilde observeeren. Ook was tusschen de _
sparren aan de boveneinden een zeil gespannen, dat het dak
vormde en gedeeltelijk kon weggenomen worden, wanneer
zulks noodig was. De kijker werd nu in deze tent geplaatst
op den steenen vloer, waarop de tent zelve was opgesteld. _
Moest er geobserveerd worden, dan werd een der zeilen
weggenomen en dit dadelijk na iedere observatie weder op=
geheschen, terwijl het objectief met den koperen dop gedekt
werd, om het instrument zoo min mogelijk aan de zonne-
VEN AT EV PT
pe
(375 )
stralen bloot te stellen. Ik maakte bovendien nog over het
geheele instrument, wanneer het niet gebruikt werd, een
licht stuk zeildoek vast, om het tegen doordringende regen-
droppels te beveiligen.
Daar het dak evenwel schuins afliep, liep het regenwater
er langs af‚ zoodat de kijker gedurende al dien tijd in het
geheel niet nat geworden is.
Het spreekt van zelf dat de temperatuur van de lucht, binnen
en buiten de tent, ongeveer dezelfde was, terwijl de lucht
vrij door de tent kon heenstroomen.
De kijker bewoog zich met zijne horizontale as in een
ijzeren beugel, waaraan een stevige ijzeren stang was beves-
tigd, die om eene vertikale as kon draaien. Het geheel rustte
op een zwaren houten drievoet ; twee koperen stangen met
verlengstukken, die ieder door middel van een rondsel kon-
den worden in- of uitgeschoven, waren èn aan een poot van
den drievoet èn aan het einde van den kijker bij het oculair
bevestigd, zoodat, bij het in- of uitdraaien van de stangen,
de kijker in alle richtingen kon bewogen worden. Bij het
in- of uitdraaien der stangen trilde de kijker niet, zoodat
ik zeer gemakkelijk de zon in hare beweging kon volgen,
zonder dat het beeld in den kijker op en neêrging.
De kijker, toebehoorende aan de sterrewacht te Leiden, is
NO, 1 van de rubriek £. »Fernröhre’ in den instrumenten-
catalogus, voorkomende in het 1° deel van de Annalen der ster-
renwacht te Leiden. Vroeger was hij voorzien van een objec-
tief van SrerNKerr, maar nadat dit in 1874 gebroken was,
werd er een uitmuntend objectief voor vervaardigd door Dr.
_ H. Serrorper met eene vrije opening van 110 m.M, en een
__brandpuntsafstand van 2.65 Meters. Het oculair, zooals het
bij de observatie gebruikt is, bestaat uit een reflecteerend
prisma, met sterrenkundige oogbuis, dat op de verschui-
vende oogbuis van den kijker geschroefd wordt. De vergroo-
ting was eene 113-voudige.
Op de verschuivende oogbuis van den kijker, die met een
s rondsel in- of uitgedraaid kan worden, is eene verdeeling
aangebracht, zoodat men bij iedere observatie aflezen kan,
hoever men de oogbuis heeft uitgedraaid. |
( 376)
Zooveel mogelijk nam ik iederen dag focus-instellingen,
voornamelijk op de zonnevlekken. Daarvoor schoof ik
eerst de sterrenkundige oogbuis zoo veel uit, dat het
dradenkruis, hetgeen zich tusschen het reflecteerend prisma
en het oculair bevindt, zeer scherp te zien was. Vervol-
gens werd de kijker op de zon gericht, op eene der aan-
wezige zonnevlekken, en de verschuivende oogbuis, nadat
het gekleurde glas was aangebracht, zooveel uitgedraaid,
totdat ik de zonnevlek in haar geheel, tot in de kleinste
bijzonderheden zeer scherp zag. Tegelijk nam ik dan de
nevelachtige oppervlakte van de zonneschijf waar, en zag
ik duidelijk de witte stipjes of melkachtige oppervlakte. Ik
las nu telkens de verdeeling in millimeters op de rechter-
zijde der oogbuis af, en vond dat deze variëerde tusschen 23,8
en 24,2, zoodat ik besloot 24,0 als gemiddelden stand van
de oogbuis aan te nemen.
Het gekleurde glas bestaat uit twee gekleurde prisma's
(neutraaltint), die in een koperen raampje zijn vastgeklemd, dat
zich in eene sponning van de sterrenkundige oogbuis heen
en weder laat schuiven. Om nu de tint van het gekleurde
glas voor de observatie te bepalen, ging ik aldus te werk:
ik schoof het gekleurde glas zooveel uit dat ik het zonne-
beeld bijna niet meer door de donkere tint zag, en schoof
het weder terug totdat ik het zonnebeeld schel door de lichte
tint zag, te schel om te blijven waarnemen. Van deze beide
standen nam ik het gemiddelde, dat mij als eene vrij goede
tint voorkwam; ik zag den zonsrand met de zonnevlekken
zeer scherp begrensd en toch zacht verlicht, zoowel op de
dagen dat ik het focus bepaalde als op den dag der obser-
vatie van den overgang.
De rand van de zon was altijd buitengewoon scherp te
zien, zoodat het geheele beeld zich prachtig mooi en duide-
lijk in den kijker vertoonde, met scherp begrensde zonne-_
vlekken, terwijl de granulatie der oppervlakte of de melk-
achtige witte stipjes, zeer duidelijk zichtbaar waren.
Op den 6Gden December, den dag van den overgang van —
Venus, begaf ik mij ‘smorgens te 7 uren naar het Fort
Nassau, om alles op mijn gemak gereed te kunnen maken
(377 )
voor de observatie, die ongeveer te 9!30m midd. tijd Curacao
moest plaats hebben.
Ik onderzocht nog objectief en oculair, bevrijdde ze
___van mogelijke stofdeeltjes, en zag de verschillende schroeven
van de koperen stangen, die de beweging aan den kijker
_ geven, na, opdat deze zoo geleidelijk mogelijk zou bewogen
_ kunnen worden. Dit onderzoek had natuurlijk plaats onder
de tent, zonder dat een der zeilen weggenomen was, om
3 het instrument niet meer dan noodig aan de zonnestralen
_ bloot te stellen, om welke reden ook de koperen dop weder
voor het objectief geplaatst werd. Hierna ging ik over tot
__het observeeren van de eerste hoogten voor de tijdsbepaling,
_door middel van correspondeerende hoogten op den artifi-
__giëelen horizon. j
Ik richtte nu den kijker op de zon, waarvoor een der
_ geilen werd weggetrokken, nam den koperen dop van het ob-
___jectief af en ging over tot het bepalen van de tint van het
__gekleurde glas, die ik zou gebruiken, op dezelfde wijze als ik
dit bij het bepalen van het focus op de vorige dagen gedaan
had. Ik stelde nu de sterrenkundige oogbuis scherp op het
__dradenkruis, totdat ik de stofjes en vezeltjes op de draden
__ zeer duidelijk zag, en draaide de verschuivende oogbuis van
den kijker zooveel in of uit, totdat ik de zonnevlekken en
__ de melkachtige stipjes zeer scherp waarnam.
B _ Deze observatie deed ik driemalen en verkreeg hetzelfde
__ resultaat als bij de vorige focusbepalingen; de aflezing op
3 de verschuivende oogbuis was driemaal dezelfde en wel 24,0.
_ Ik liet nu gekleurd glas en oculair in dezen stand blijven
E en richtte den kijker ongeveer op de plaats, waar de zon
d bij den overgang zou staan, nadat het zeil weder voorge=
_ hangen en de koperen dop voor het objectief geplaatst was.
____ Het weder was goed; nu en dan maakten enkele kleine
ES wolken de zon wel voor een korten tijd onzichtbaar, doch
— gelukkig had zulks juist niet plaats op de oogenblikken van
Ei contact.
_ — De wind was oostelijk en zeer flauw.
Ongeveer een kwartier voordat het eerste contact moest
plaats hebben, werd het zeil weggenomen en nadat het ob-
(378)
jectief van den koperen dop bevrijd was, richtte ik den kijker
op de zon, die ik nu in hare beweging begon te volgen, op
een stoel in eene gemakkelijke ongedwongen houding gezeten
en met beide handen aan de schroeven van de koperen stan-
gen, die de beweging aan den kijker gaven. Het zonne-
beeld unduleerde zeer weinig, bijna niet, de rand was zeer
duidelijk en scherp te zien.
De Luitenant ter zee 2° klasse P. C. Swaan en de 3e
Stuurman H. Leuyverp begaven zich bij den tijdmeter, ge-
reed vm op mijn »stop” roepen, de aanwijzing waar te nemen
en op te teekenen.
Ik had mijne aandacht gevestigd op het gedeelte van den
zonsrand, dat zich in het veld van den kijker links boven-
aan bevond, vlak boven of liever in de onmiddellijke nabij-
heid eener zonnevlek. Werkelijk zag ik ook op dat ge- —
deelte den zonsrand even indeuken, en wel toen de tijdmeter d
aanwees 28 15m 17°,0.
Eerst dacht ik dat het zinsbedrog of iets anders was,
doch langzamerhand werd die indeuking grooter, die wel _
degelijk een gedeelte van de Venusschijf bleek te zijn. Ik
beschouwde dan ook dat de eerste uitwendige aanraking tus-
schen Venus en de zonneschijf op genoemde aanwijzing had _
plaats gehad. Á
De rand van de Venusschijf was zeer scherp begrensd,
terwijl de oppervlakte van de planeet zich gitzwart aan mij —
vertoonde. Ik bleef nu de zon in hare bewegingen volgen, —
mijne geheele aandacht op de Venusschijf gevestigd. Na eenigen —
tijd zag ik den buitenrand van Venus flauw verlicht, zoodat —
de geheele omtrek van de planeet zichtbaar werd. De Ve- —
nusschijf zelve was gitzwart, evenals dat gedeelte van het veld
van het objectief, dat buiten den zonsrand gelegen was; om À
het stuk der Venusschijf dat buiten de zon was, zag ik een —
ronden flauw verlichten kring. Toen ik dien flauw verlichten _
boog voor het eerst zag, wees de tijdmeter aan 2% 24m 85,5. —
Steeds bleef ik het verschijnsel volgen, totdat ik op aanwij-
zing van den tijdmeter 2" 34m 348,0 den Venusrand in ge-
dachte doortrekkende, meende contact te hebben, denkende _
dat een zwarte band of drop zou volgen. Dit contact was
t in een enkel punt, doch over een boog van geringe
engte, naar schatting waarschijnlijk een achttiende of twin-
tigste gedeelte van den Venusomtrek. De lengte van dezen
eontactboog is naar mijne meening zeer moeielijk te schat-
ten, zoodat ik geene groote waarde hecht aan deze schatting,
__ doch zeker is het dat de contactboog van geringe lengte
was en niet meer dan 20 graden van den Venusomtrek
Op aanwijzing van den tijdmeter 2u 34m 485,5 was het
__eontact bepaald in een enkel punt, en dadelijk daarop, na
___eene halve seconde tijds, zag ik eene lichtstreep om de pla-
zwart op het zonnebeeld vertoonde. Deze lichtstreep ontstond
plotseling zonder dat de Venusschijf hoegenaamd iets van
kleur veranderde, terwijl hare randen scherp zichtbaar waren.
Van eene lichte vlek in het midden van de Venusschijf heb
ik niets bespeurd. De lichtstreep tusschen Venus en de zon
_ werd nu breeder, zonder dat zich daarin eene schaduw ver-
toonde, zonder dat de randen van de zon en van Venus iets
<
_ werden uitgerekt of van vorm veranderden; de Venusschijf
_ bleef haren cirkelvorm behouden, terwijl haar rand zeer
_ scherp begrensd was.
B Ik bleef voor alle zekerheid nog eenige minuten het ver«
3 schijnsel volgen, doch nam niets bijzonders meer waar; Ven
_nus bleef dezelfde donkere kleur behouden. Ik plaatste nu
__den koperen dop weder voor het objectief en liet hct zeildoek
optrekken, om het instrument te dekken tegen de zonnestralen.
Den kijker werd nu ongeveer de stand gegeven, noodig
om het tweede inwendige contact waar te nemen.
Hen half uur vóór de tweede observatie, toen de tijdmeter
E aanwees 7u 25m, liet ik het zeildoek weder optrekken en
richtte nu het instrument op de zon, nadat de koperen
dop was weggenomen. Venus was nog even donker op de
_ zonneschijf te zien. Van tijd tot tijd, om de oogen niet te
veel te vermoeien, keek ik nu door den kijker. Volgens be-
_ rekening moest het tweede contact plaats hebben op aanwij-
_ zing van den tijdmeter 74 55m 312,0,
Vijf minuten van te voren begon ik weder mijne geheele
neet, zoodat Venus zich geheel en al gitzwart of donker-
( 380 )
aandacht op het verschijnsel te vestigen, terwijl men bij den
tijdmeter gereed was om de aanwijzing waar te nemen. De
Venusschijf bleef even donker met scherpe randen te zien,
totdat ik op aanwijzing van den tijdmeter 8u Om 15,0 eene
zeer lichte, bijna niet te noemen schaduw tusschen Venus en
den zondsrand zag, of liever de lichtstreep tusschen Venus
en den zonsrand zag ik niet meer zoo helder. _
Op aanwijzing van den tijdmeter 8!0m 55,5 raakte de
rand van Venus dien van de zon in een enkel punt aan,
zonder dat beide randen eenige vervorming of verandering
hoegenaamd ondergingen, zonder dat de Venusschijf van
kleur veranderde,
Op dat oogenblik was de lichtstreep verbroken en de zeer
lichte schaduw totaal verdwenen. Venus bewoog zich nu
verder van de zonneschijf af, met dezelfde kleur, die zij ge-
durende haar geheelen overgang heeft behouden, totdat zij
op aanwijzing van den tijdmeter 84 20m 75,5 voor het eerst
geheel verdwenen was, en het laatste uitwendige contact
plaats had.
Het instrument werd daarna van den bok afgenomen, de
tent afgetuigd en alles medegenomen om voorloopig aan boord
van Z. M. schroefstoomschip Alkmaar opgeborgen te wor-
den, nadat ik nog eerst de namiddaghoogten voor de tijds-
bepaling met correspondeerende hoogten waargenomen had.
Indien men met de chronometercorrectie, bepaald op 5 De-
cember, 234 51m 205,2 namelijk — 4! 47m 555,78 en den da-
gelijkschen gang + 05,90, de correctiën van den chronometer
berekent voor de waarnemingsoogenblikken, vindt men :
Midd. tijd
Chron. tijd. Curagao.
Eerste uitwendige raking ... 2u1l5ew17°,0 21427m2is, 13
Schijnbare aanraking
Eerste | zoo men de omtrek-
inwen- J ken van zon en Venus
dige jin gedachte doortrok. 2 34 34 „0 21 46 38 „14
raking f Aanraking in een en-
(kel punts. … a. 2 34 48.5 21 46 52 64
Tweede inwendige raking ...8 0 5.5 3 12 9 85
Tweede uitwendige raking. .. 8 20 7,5 3 32 11 86
in andel dn aan
EN
VERSLAG
OVER EENE
VERHANDELING DES HEEREN Dr. F. DE BOER:
__ UITBREIDING VAN HET THEOREMA VAN ROLLE.
(Uitgebracht in de Vergadering van 29 December 1883).
__De Commissie, in Uwe vergadering van 24 November 1.1.
benoemd, ten einde rapport uit te brengen omtrent de aan-
‚ geboden verhandeling van den Heer F. pn Boer, getiteld :
_» Uitbreiding van het theorema van Rolle,” heeft de eer het
volgende mede te deelen.
De schrijver stelt zich ten doel, de ligging zóó van de
__ reëele als van de imaginaire wortels van de oorspronkelijke
hoogere machtsvergelijking ten opzichte van de wortels van
de oorspronkelijke hoogere machtsvergelijking, waarin ook
imaginaire coëfficienten kunnen voorkomen, aan te wijzen
en daardoor het theorema van Rorre, waarbij alleen van
reëele wortels sprake is en waarbij in de vergelijking alleen
reëele coëfficienten voorkomen, uit te breiden.
_ Door de hoogere machtsvergelijking f(z) == 0, na daarin
_ de veranderlijke z door de complexe uitdrukking # + yj/ — 1
vervangen te hebben, onder de vormen X + Yy/_—T=—=0
en RePV-—-1—=0 te brengen, verkrijgt hij vier functiën :
X,Y,R en &, die, ieder aan eene constante gelijk gesteld,
_ de vergelijkingen van vier stel lijnen opleveren, welke hij
_ met de namen van X-, Y-, R- en delijnen bestempelt.
( 382 )
Na de algemeene eigenschappen van deze lijnen te hebben
behandeld, gaat de schrijver den loop der verschillende lij-
nen in bijzonderheden na en komt daardoor tot onderschei-
den stellingen, waarvan de meesten als eene uitbreiding van
het theorema van Rore beschouwd kunnen worden. De
verhandeling wordt besloten met eenige beschouwingen over
de derde machtsvergelijkingen.
In een vervolg, ons door den schrijver toegezonden en
dat wij gemeend hebben bij de verhandeling te mogen voe-
gen, omdat het zich daar onmiddellijk aan aansluit, worden
de verschillende stellingen op zeer eenvoudige wijze met
behulp van het Riemanische vlak opgehelderd. _
De zeer korte beredeneering van de verschillende gevallen,
gevoegd bij het totale gemis van ophelderende figuren, maakt
de studie der verhandeling eenigszins moeielijk, maar geeft
tevens het bewijs, dat de schrijver zijn onderwerp goed
meester is en zich met gemak op dit gebied der analyse
beweegt.
Hoewel het behandelde niet geheel nieuw is, daar het
beloop der verschillende door den schrijver behandelde lij-
nen reeds door den Heer Lvcas *) langs statischen en ana- —
litischen weg en door den Heer Horzmürter +) met behulp
van het Riemanische vlak is nagegaan, blijft de verhande- —
ling van den Heer pr Borm, ook naast deze onderzoekingen, E
hare waarde behouden. Beide schrijvers toch bepalen zich —
hoofdzakelijk tot het onderzoek van het algemeene beloop E
der lijnen, terwijl de Heer pr Boer tevens in détail nagaat
de verschillende afwijkende vormen, die zich in bijzondere _
gevallen in het beloop dier lijnen moeten voordoen.
Om deze reden nemen wij de vrijheid aan de afdeeling 8
*) F. Lucas. Géométrie des polynomes. Journal de PEcole polyteche —
nique. T. XXVIII. 1879. |
f) G. Horzmürrer, Einführung in die Theorie der isagonalen Ver-
wandtschaften und der conformen Abbildungen. Tueipzig 1882, Zehntes
Capitel. Die Abbildung mittels ganzer rationaler Functionen und ihrer E
Umkehrungen, Ù Ek
je stellen, de verhandeling in de werken der Akademie
nemen, nadat de schrijver in de gelegenheid zal zijn
om enkele kleine onjuistheden, die daarin voorko-
te veranderen.
11 December 1883.
De Commissie voornoemd :
G. F. W. BAEHR.
: CH. M. SCHOLS.
UITBREIDING VAN HET THEOREMA VAN
ROLLE. *)
ad hr nde eht A, bies Sent chtcnad
ET etn
DOOR
De. EB. DE BOER
md his kk ed
1. Wanneer een hoogere machtsvergelijking reëele coëf-
ficienten heeft, en twee of meer reëele wortels bezit, dan —
ligt tusschen elk paar reëele wortels van die vergelijking
een reëele wortel van de afgeleide vergelijking, dat is van
de vergelijking, die men bekomt, door de afgeleide van het 4
eerste lid der gegeven vergelijking gelijk aan nul te stellen. —
Er kunnen ook meer dan één wortel van de afgeleide tus-
schen twee wortels van de gegeven vergelijking liggen, maar
het aantal van die wortels is altijd oneven. Ì
Deze betrekkelijk zeer eenvoudige waarheid, bekend onder
den naam van het theorema van Rorre, laat zich gemak-_
kelijk onder anderen op de volgende wijze aantoonen. È
Zij
Bd ze nd
[@) =0
eene vergelijking in # van den „den graad; laten #) en ag
twee wortels van die vergelijking zijn, waartusschen geen
andere wortels gelegen zijn, dan is f (xj) — f (wg) = 0. Daar:
f(@) niet oneindig groot of ondoorloopend kan worden, moet
deze grootheid voor minstens ééne waarde van we tusschen
zj en 79 gelegen een maximum of minimum worden. Ko=
men er meer dan een maximum of minimum voor, dan
moet het geheele aantal oneven wezen, daar f(#), zoolang
*) Omtrent de litteratuur over dit onderwerp, zie men het hierachter
gevoegde naschrift, E
« tusschen ey en zg ligt, steeds hetzelfde teeken behoudt.
Daar nu elk maximum en elk minimum van f(x) overeen=
‚ komt met een wortel van
f@) = 0,
js hiermede het gestelde bewezen. Men zou misschien nog
kunnen twijfelen of de stelling ook doorging voor het ge-
val, dat twee of meer wortels van de afgeleide vergelijking
samenvielen, maar als men opmerkt, dat f (@) voor zulke waar-
den van e& al of niet een maximum of minimum is, naarmate
het aantal samenvallende wortels oneven of even is, ziet
men, dat ook in dit geval de stelling doorgaat, mits p sa-
menvallende wortels van de afgeleide ook voor geteld
worden,
_ 2, Let men nu niet alleen op de reëele maar ook op de
imaginaire wortels der vergelijking, en sluit men ook niet
| v ergelijkingen met imaginaire coëfficiënten uit, dan doet zich
de vraag voor: Bestaat er wellicht een uitgebreider theorema,
eene eigenschap van al de wortels der hoogere machtsver-
elijking in verband met de wortels van de afgeleide ver-
gelijking, waarvan het theorema van Rorre slechts een bij-
zonder geval is? Oppervlakkig beschouwd zou men dit niet
verwachten. Immers, stelt men de gezamenlijke wortels eener
hoogere machtsvergelijking en van hare afgeleide op de be-
kende wijze in een plat vlak voor door de reëele deelen en
imaginaire deelen als coördinaten van punten te beschouwen,
dan zou zulk een theorema de ligging van n — 1 punten ten
zichte van „ punten moeten uitdrukken, waaraan wel in
zondere gevallen, maar niet in het algemeen een bepaalde
lgorde valt op te merken.
Toch zal uit het volgende blijken, dat er wel degelijk
k een algemeener theorema bestaat, maar dat er dan ook
el degelijk zoo iets als eene volgorde bij de wortels der
lijking valt op te merken. De omstandigheid dat dit
atste a priori zeer onwaarschijnlijk moest voorkomen is
licht de oorzaak, dat eene zoo eenvoudige eigenschap, als
nm het vervolg bewezen zal worden, nog door niemand schijnt
te zijn opgemerkt,
26.
( 386 )
3. Zij
fO=fetij=Xtil=keit=0. En (1) _
eene willekeurige vergelijking van den „den graad, waarbij
wij voorloopig zullen aannemen, dat noch de vergelijking
zelve, noch de afgeleide vergelijking
ad ien pr
gelijke wortels hebben.
Stellen wij ons voor, dat de waarde van 2 op de bekende
wijze in een plat vlak worden voorgesteld, namelijk door
zen y te beschouwen als rechthoekige coördinaten van een E
beweegbaar punt, dan zullen de vier door de vergelijking É
(1) gedefinieerde functiën van zen y nl X,Y,Ren bin
elk punt van het platte vlak slechts ééne maar ook steeds
ééne waarde hebben, mits wij nog bepalen, dat & steeds tus-
schen O en 2 genomen zal worden, de waarde 2x zelve 4
daarbij uitsluitend maar de waarde 0 niet.
4. Wij zullen in het volgende de eigenschappen js
van de lijnen:
E
Ek
J
}
ä
$
$
f
RE GSD Ars Pam
waarin «a, B, y en Ò constanten zijn, die als veranderlijke
parameters beschouwd kunnen worden. De waarden, die «_
kan aannemen, liggen tusschen OQ en oo, die van @ tusschen |
O en 2x, en die van 7 en Ò tusschen — oo en + oo. Wij
zullen deze lijnen kortheidshalve A-, &-, X- en Yelijnen
_ noemen. De R-lijnen zijn van den 2uden, de -, X- en Y-
lijnen van den „den graad. EP
5. Door de vergelijking:
[)=fkeHij= Xhi.
te differentieeren ten opzichte van we en y vindt men:
Vd idsan
dus
BDE PE Dg
1 nn
daden dy ap
ka ae vi Ni u at!
(387)
ËA er dX 4
he nan Wen See ET NLA (3)
des dy dy de
Aa a 4 ä
de? dedy det det dedy af Ó
__ Op nieuw differentieerende vindt men:
PENS RP EN ied
das de%dy ded? dys’
. . Ld . 5
AEL Et @)
da3 da?dy dedy? dys
je zoo vervolgens.
Verder heeft men, daar
M=} F2, Rf
X
Xt Kete
xt dn R ’ y lg k
IN dE dar „dz
| et R?2 î dy KR? %
ern: ruit met behulp van het bovenstaande gemakkelijk volgt:
dk „de dR 8
Re (0
de dy’ dy de
Uit deze vergelijkingen vindt men door differentieeren :
_dR dRdò db d°R _dRd® d° 5
de?” dedy dedy dedy dedy dy?’
_2R dRdò gp d° R _dRd5 zt?
— mi msn
Kemna ad
Ë edy dede da?’ dj dyde dedy
( 388 )
Ingeval
dR B LR Pb d2R d5
der ded dy “dT ded ar
Op dezelfde wijze vindt men gemakkelijk, dat, wanneer de 4
afgeleide van Ren & ten opzichte van w en y van de eerste
en tweede orde alle verdwijnen,
PR DB sE dp pe
da25 da°dy _ _dedy? dy?
d3 ds R d3 d3
Lee ® B
das da? dy dedy? dy
en zoo vervolgens, |
Al deze betrekkingen zullen ons in het vervolg van
dienst zijn.
6. Daar in elk punt van het vlak waarop de waarden
van zzijn afgebeeld, X, Y, R en &, ééne maar ook slechts
ééne waarde heeft, zal door elk punt ééne van ieder van de
vier genoemde soorten van lijnen gaan, en de gelijknamige
zullen elkaar nergens kunnen snijden. 4
Gaan wij thans na of, en zoo ja waar, deze lijnen bij-
zondere punten hebben. Beschouwen wij in de eerste plaats
de X- en Y-lijnen. Zullen deze in eenig punt van het vlak
een bijzonder punt vertoonen, dan moet in dat punt |
( 389 j
_ Deze vergelijkingen zijn, zoo als gemakkelijk is in te zien,
gelijkwaardig met
fa) 0.
De punten, waar de X- en Y-lijnen bijzondere punten ver-
toonen zijn dus die, welke overeenkomen met de wortels
_ der afgeleide vergelijking of, zoo als wij kortheidshalve zul-
Ten zeggen, zijn de wortels dier vergelijking.
___De bijzondere punten der p-lijnen liggen daar, waar vol-
E daan is aan de vergelijkingen
Re: Eg Et
zoodat diezelfde punten ook bijzondere punten der Relij-
nen zijn.
___ Uit (9) volgt, daar R steeds eindig is,
E Xx Ade Fr En X 85 SAS hen
de dr 0 dy | dy 0
R ek, R ank
j E Neemt men de som der vierkanten van deze vergelijkingen,
_ dan vindt men, in aanmerking nemende (3)
dX,? da\R 0
Gell) =°
_ waaruit blijkt, dat ook de R- en gelijnen in de wortels der
afgeleide vergelijking bijzondere punten hebben.
a Aan de vergelijkingen (10) wordt ook voldaan voot
Rd, dat is in de wortels der vergelijking zelve. Deze
bijzondere punten hebben echter alle betrekking op eene zelfde
Rlijn nl. R—=0, die uit niets anders dan deze » punten
bestaat. Al de andere R-lijnen hebben, even als de &-lijnen;
( 390 j
nergens anders dan in de wortels der afgeleide een bijzon= E
der punt *).
7. Zij w de hoek, dien de raaklijn in het punt z J É
aan de door dat punt gaande X-lijn met de z-as maakt,
dan is
HR BR
rf :
Heeft wj dezelfde beteekenis voor de door datzelfde punt
gaande Y-lijn, dan is
waaruit in verband met (3) volgt
tgwitguy +1l=0.
Evenzoo vindt men als y en pj een overeenkomstige bes —
teekenis hebben voor de R- en g-lijnen.
grim tl=0.
De X- en Y-lijnen, evenals de R- en &-lijnen, snijden —
elkaar dus overal (behalve in de wortels der vergelijking)
rechthoekig. Doorloopt dus de parameter 7 der X-lijnen —
zijne verschillende waarden, dan zijn de Y-lijnen de wegen _
door de punten der X-lijn doorloopen, en omgekeerd be=
schrijven de punten der Y-lijnen de X-lijnen, wanneer de
parameter Ò verandert. Dezelfde wederkeerige eenden À
bestaat tusschen de Z- en gelijnen 4).
%) Zooals de ®b-lijnen boven zijn bepaald eindigen zij plotseling in de
wortels der vergelijking. In analytischen zin zijn dit echter geen bij- —
zondere punten, daar de ®-lijnen algebraische krommen zijn; dien voorts —
gezet worden in andere ®-lijnen, wier parameter ar grooter of kleiner is. —
}) De X- en Y-lijnen, zoowel als de R- en &-lijnen, vormen eenstels —
sel isometrisehe lijnen, zooals blijkt uit de vergelijkingen EL
ADH A1) =| En aje (5) (det + dy)
ea) veor (EEY leevn
(391)
__ 8. In de wortels der afgeleide vergelijking heeft men
Le d° X
zet ov Etn SE,
de dy dy? ar)
J6Rk
F de Y dy
told We 0,
De wortels van deze beide vergelijkingen zijn altijd reëel,
en die van dezelfde vergelijking zijn steeds elkaars omge-
keerden met het omgekeerde teeken, zoodat de bijzondere
punten der X- en Yelijnen reëele dubbelpunten zijn, waar
_ twee takken der kromme elkaar loodrecht snijden. Dit be-
__ sluit zou niet meer gelden, wanneer al de drie tweede afge-
leiden van Y of van X verdwenen, maar dit geval kan zich
bij de gemaakte onderstellingen niet voordoen, daar dan
twee wortels van de afgeleide zouden samenvallen.
____Uit de vergelijkingen (11) volgt in verband met (4)
ae PX d°X
rh ng da? “dedy
: PY @Y
HN AREER rh da? “deay'
waaruit men met behulp van (4) gemakkelijk afleidt
192 wlj 1=0.
Hieruit blijkt, dat de takken der X-lijn in een bijzonder
_ punt de hoeken tusschen die der Y-lijn midden doordeelen.
4 Geheel hetzelfde geldt weer voor de R- en &-lijnen, zoo-
_ als geheel op dezelfde wijze blijkt.
9. Laten wij de onderstelling, dat de afgeleide vergelij-
_ king geen gelijke wortels heeft, voor een oogenblik varen,
en onderzoeken wij hoe de X- en Yelijnen zich in een
_ dubbelen wortel van de afgeleide gedragen. In zulk een
PA AX PP AT PY
EE Em = 0,
de? dedy dy? de? dedy dy?
(392 y
Dit blijkt als men opmerkt, dat in zulk een punt _
fo=0
moet zijn, En verder heeft men daar.
dî 3 X 3
Bw Hi de
de?dy Pa Sn
ds X
ee BÉ
erg |
82)
3t sds 3 ty? Bers Ed
Neemt men (5) in aanmerking, dan vindt men uit deze 4
vergelijkingen
RR
gow TT de?ay de’
ve
ANT der re
en hieruit met behulp van (5)
193wg3w +i=0.
Men ziet dus, dat de X- en Y-lijnen uit drie takken bes _
staan, die elkaar onder hoeken van 60° snijden, en dat de _
takken van de eene lijn de hoeken door die der andere 4
gevormd middendoordeelen.
Hetzelfde geldt ook weer voor de R- en @-lijnen. E
Het is gemakkelijk te voorzien, hoe de toestand zal zijn, —
als drie of meer wortels van de afgeleide vergelijking sa=
men vallen. 4
10. Doet men de substitutie za + Ai + ele”, ie 3
bekomt men eene nieuwe vergelijking in zl. Neemt men —
nu in de beide vergelijkingen overeenkomstige waarden van —
zen 2', dan zullen X en Y in beide vergelijkingen natuur- —
lijk dezelfde waarde hebben, maar, als men de waarden van À
2 in een ander vlak afbeeldt, zal de ligging der overeen=
komstige punten ten opzichte van de «'- en 4'-as eene andere —
(-393 )
zijn. Hunne betrekkelijke ligging zal echter dezelfde ge-
bleven zijn. Men heeft namelijk
vmza dt d'eos @ — y' sin @,
yd Hy eos + a! sin 0,
waaruit blijkt, dat deze substitutie neerkomt op eene ver-
plaatsing van het coördinatenstelsel, en wel zoo, dat men
een willekeurig punt a + bi als oorsprong en eene wille-
keurige lijn als r-as aanneemt.
De X-, Y-, R- en d-lijnen zijn dus in gedaante en onder-
linge ligging door deze substitutie niet veranderd. Had
men aan den term z'ef” nog een coëfficiënt c gegeven, dan
zou niet alleen eene verplaatsing van het coördinatenstelsel,
maar ook nog eene evenredige vergrooting of reductie van
al de afmetingen der figuur hebben plaats gehad.
Vermenigvuldigt men de gegeven vergelijking met een
complexen factor f + gi, dan veranderen de waarde van
X, Y, R en 5.
De X- en Y-lijnen zullen daardoor veranderen, maar de
__ _R- en Helijnen niet. De waarden van R worden namelijk
alle met eene constante vermenigvuldigd en die van & met
eene constante vermeerderd. Dit blijkt onmiddellijk, als men
[A gi=e(cosv + isinv) stelt; X wordt dan vervangen
door g Xcosp —g YY sinv, Y door g X sin v + Y eos v,
maar Zè door Ag en & door ® + v.
11. Gaan wij nu na, wat er met de lijnen R— a ges
beurt, als « de waarden van O tot oo doorloopt. Voor zeer.
kleine waarde van a bestaat de Z-lijn uit # gesloten tak=
ken ieder een van de wortels der vergelijking (1) omge-
vende, want voor « == 0 bestaat zij uit die n-punten zelf.
Neemt « toe, dan zal er eindelijk eene waarde van « be-
reikt worden, waarvoor de R-lijn door een van de wortels
_ der afgeleide vergelijking gaat. Dit zal alleen kunnen plaats
hebben, als twee van de gesloten takken elkaar genaderd
zijn, want twee punten van eenzelfden gesloten tak kunnen
_ nooit tot elkaar naderen daar elke nieuwe Relijn al de
__vroegere moet omgeven, omdat geen twee A-lijnen door
(394 )
eenzelfde punt kunnen gaan. Op het oogenblik dat « eene
waarde bereikt heeft, waarbij de R-lijn door eene van de
wortels der afgeleide gaat, zijn dus twee gesloten takken
elkaar genaderd en vormen nu een doorloopenden, gesloten,
zich zelf doorsnijdenden tak. Wordt « nog iets grooter dan
gaat deze lijn over in een eenvoudig gesloten tak, die nu
twee wortels van (1) en één wortel van de afgeleide om-
geeft. Groeit « nu verder aan, dan wordt eindelijk een
tweede wortel van de afgeleide bereikt, en daar gaan weer
twee andere takken of ook een der andere met de reeds
vroeger samengevallene in een enkelen tak over. Men heeft
dus nu twee takken, die ieder twee wortels van f(z) == 0
en een van f'(z)=—= 0, of een tak die drie wortels van (1)
en twee van hare afgeleide omgeeft.
Zoo gaat het voort, tot dat voor zeer groote waarde van
a de Melin uit een enkelen tak bestaat, die al de wortels
van (1) en al de wortels van (2) omgeeft. Het kan ook
gebeuren, dat voor eene zelfde waarde van a de R-lijn door
twee of meer wortels van de afgeleide gaat. Dit verandert
echter aan de bovenstaande beschouwingen niets, behalve
dat dan gelijktijdig kan gebeuren, wat in het algemeen op
verschillende tijdstippen geschiedt. Dit zou slechts dan niet
het geval zijn, als een zelfde paar takken elkander in twee
verschillende punten bereikte; dit is echter niet mogelijk,
daar dan een deel van het vlak volkomen zou zijn inge-
sloten, waarin geen wortel van de vergelijking (1) lag.
Binnen zulk een afgesloten deel moet echter altijd een maxi-
mum of een minimum van Z liggen, en deze functie heeft
nergens een maximum, en alleen in de wortels der verge-
lijking een minimun. Men ziet dit gemakkelijk in, als men
opmerkt, dat aan de eerste voorwaarde voor een maximum
of minimum,
dR dR
EE == gn — 0,
da dy
behalve in de wortels der vergelijking, alleen nog voldaan
is in de wortels der afgeleide, maar dat in die punten een
tweede noodzakelijk vereischte voor een maximum of mi=
een a la en den od ek
Mh hann haar PC ted aaa enk A
en é en 15 » N
of ce in sh de nen hm da
ER
0305)
f 2
> _pimum ontbreekt, namelijk dat Ts en in gelijke teekens
_ hebben. *)
___Ter loops zij opgemerkt, dat voor de functiën X, Yen p
hetzelfde geldt, behalve dat deze ook geen minima hebben
in de wortels der gegeven vergelijking; Xen Y worden daar
gelijk aan O en & onbepaald.
Uit het bovenstaande volgt nu deze eigenschap :
LL Elke gesloten tak van eene Relijn, die p wortels van
de vergelijking (1) omvat, omgeeft p—l wortels van hare af-
geleide. |
Want gesteld, dat dit op een oogenblik het geval is
— en dit is zoo voor zeer kleine waarden van «a, waarbij
elke tak één wortel van de vergelijking en geen enkelen wortel
van de afgeleide omgeeft —, dan zal het steeds zoo blijven.
Op het oogenblik namelijk, dat twee takken hun inhoud
samenvoegen, nemen zij eenen wortel van de afgeleide in zich
op. Bevatte nu de eerste p, en de tweede 4 wortels van
de vergelijking (1), dan zou het aantal wortels van de
__ afgeleide, dat zij te samen bevatten p + q — 2 zijn, het-
welk met de nieuw opgenome vermeerderd weer p + q — 1
_geeft, zoo als behoort, zal de stelling waar blijven.
12. De stelling [ kan reeds als eene uitbreiding van het
%) Mochten ook de tweede afgeleiden alle verdwijnen, zoo als in een
dubbelen of meervoudigen wortel der afgeleide, dan is de voorwaarde
voor een maximum of minimum, dat de eerste afgeleide, die niet ver-
__dwijnen, van evene orde zij en als die orde 2p is,dat de vergelijking in à
R der R dr R
en Rd Es zl 2 rj
ye MP + (2) id Al Én a 7 Ar Benz. pz
_ geen enkelen reëlen wortel beeft. Blijkens het bovenstaande heeft deze
vergelijking hier echter altijd enkel reëele wortels, zoodat van een maxi
mum of minimum ook dan geen sprake kan zijn.
Daar R op oneindigen afstand overal + oo is, moet er ergens een mi-
_ pimum van R zijn. Uit het bewezene volgt, dat zulk een minimum al=
leen mogelijk is voor R=0, waarmede de hoofdeigenschap der hoogere-
__machtsvergelijkingen bewezen is,
(396 j
theorema van Rorre worden opgevat. Immers, zijn al
de coëfficiënten der vergelijking f(z) —=0 reëel, dan is de
figuur door de Z-lijnen gevormd symmetrisch ten opzichte
van de z-as. De wortels van de afgeleide kunnen alleen
op de z-as of symmetrisch ten opzichte van die as lig-
gen, met andere woorden, zij kunnen alleen reëel of ge-
coujugeerd imaginair zijn. Beschouwen wij nu twee reëele
wortels van de vergelijking (1). Aanvankelijk worden deze
ieder door een gesloten kromme omgeven, die de z-as tus-
schen de beide wortels moet snijden. Deze twee takken
zullen vroeg of laat, hetzij direct, hetzij nadat zij andere
takken in zich hebben opgenomen, elkander moeten naderen,
en daar dit niet in twee punten tegelijk geschieden kan,
moet het punt waar dit plaats heeft, op de z-as liggen. Er
kunnen ook meer wortels van de afgeleide tusschen twee
wortels van (1) op de z-as gelegen zijn. Het kan namelijk
gebeuren, dat de kromme, die aanvankelijk ieder één van
twee geconjugeerde wortels van f(z) == 0 omgaven, elkaar
op de w-as ontmoeten, waardoor zich een gesloten kromme
tusschen de twee oorspronkelijk naast elkaar gelegen wortels
in plaatst. Er moeten dan, behalve de ontmoeting, die reeds
heeft plaats gehad, nog twee andere ontmoetingen voor-
vallen, vóór de beschouwde wortels binnen dezelfde kromme
lijn liggen. Men ziet gemakkelijk, dat in elk geval het
aantal tusschen gelegen wortels van de afgeleide oneven
moet zijn. Zijn al de wortels reëel, dan kan zulk een tus-
schenschuiven van eene gesloten kromme niet plaats hebben,
en kan er dus tusschen elk paar wortels van de vergelij-
king (1) slechts één wortel van de afgeleide liggen.
13. Met meer recht kan noch een andere eigenschap als
eene uitbreiding van het theorema van Rore worden beschouwd.
Deze eigenschap gaan wij nu afleiden, waartoe wij de g-lijnen
nader gaan beschouwen.
Elke b-lijn bestaat uit # takken, die, als zij geen wortel
van de afgeleide ontmoeten, elk van een wortel van de ver-
gelijking (1) uitgaan en, zonder zichzelf of elkaar te snijden,
zich tot in het oneindige uitstrekken. Alleen van de &elijnen,
die door een wortel van de afgeleide gaan, snijden in dat
( 397 )
punt twee takken elkaar onder een rechten hoek. De p-lijnen
zijn de wegen, die de punten der R-lijnen bij de uitbreiding
dier lijnen doorloopen. Als nu twee punten van verschillende
takken der Z-lijnen samen komen te vallen, dan komen die
twee punten in tegenovergestelde richting in den wortel van
de afgeleide, waar dit plaats heeft, aan, en verwijderen zich
in daarop loodrechte richting naar weerszijden, volgens den
anderen tak der g-lijnen. De twee &-lijnen, die uit ver-
schillende wortels van (1) in een zelfden wortel van (2) uit-
komen, kunnen dus als elkaars voortzettingen beschouwd
worden, terwijl de twee andere takken. die loodrecht op deze
staan, ook als een doorloopenden tak kunnen worden aange-
merkt, die zich naar weerskanten in het oneindige uitstrekt,
tenzij een van de beide helften ergens een anderen wortel
van de afgeleide mocht ontmoeten. Er is dus eene &-lijn,
die twee wortels van f(z) == 0 verbindt, en waarop een
wortel van de afgeleide gelegen is. Deze &-lijn is echter
in één opzicht van de andere &-lijnen onderscheiden. Ter-
wijl op de andere p-lijnen de waarde van A van het begin-
punt af tot in het oneindige geregeld toeneemt, neemt die
waarde hier toe, tot dat de wortel van (2) bereikt is, heeft
| jn dat punt een maximum en is, in den anderen wortel
van (1) weer, even als bij het begin, gelijk aan nul. Op
den anderen tak daarentegen, die dezen snijdt, heeft A in
datzelfde punt een minimum. Wil men ook hier langs de
Ek d-lijn de waarde van Zè van O tot oo laten toenemen, dan
moet men van een der wortels van (1) uitgaande, de &-lijn
volgen tot aan den wortel van (2), en dan volgens een der
Ä loodrechte takken verder gaan. Dit is dan ook de weg, die
een punt van de Relijn bij het toenemen van « beschrijft.
Neemt bij het verder toenemen van « de gesloten tak
__ der R-lijn, weer een nieuwen in zich op, dan herhalen zich
_ dezelfde verschijnselen. Is het punt van de A-lijn, waar deze
_ den nieuwen tak ontmoet niet hetzelfde dat vroeger reeds
_ met een ander is samengevallen, dan heeft het zich van een
_ der binnen de kromme gelegen wortels langs een &-lijn naar
_ het aanrakingspunt begeven, en deze g-lijn zet zich weer
__door dat punt heen voort tot aan een nieuwen wortel van
( 398 )
de vergelijking (1). Het kan echter ook gebeuren, dat het
wel een van de punten is, die vroeger reeds door een wor-
tel van de afgeleide gegaan zijn, en dan is het een tak van
dezelfde &-lijn, die nu van den vroeger gepasseerden wortel
van f'(e)=0 uitgaande, door een tweeden wortel van die
vergelijking heen zich naar een nieuwen wortel van f(z) = 0
begeeft, echter niet zonder weer aan weerskanten in lood-
rechte richting een nieuwen tak uit te zenden, die zich in
het algemeen tot in het oneindige zal uitstrekken.
Uit dit alles blijkt nu de volgende eigenschap:
UL. Zr zijn n—l Helijnen, die in het algemeen telkens
twee wortels van de vergelijking f(z) =O verbinden, zoodanig,
dat al die punten samenhangen, en nergens een gesloten keten
wordt gevormd. Op ieder van die B-lijnen ligt een wortel
van f'(z) =0. Het kan echter ook gebeuren, dat een of meer
uiteinden van deze verbindende b-lijnen niet in een wortel van
fG@)=0, maar in een wortel van f(z) =O liggen, in welk
geval deze &-lijn loodrecht staat op die, waarop deze wortel
van f'(2)=0 gelegen is.
14. Men kan deze eigenschap ook zoo uitdrukken:
UL Zr zijn 2n—24 begrensde H-lijnen, die telkens een
wortel van f(z) =O met een wortel van f'(z)=0 of ook
wel twee wortels van deze laatste vergelijking met elkaar ver-
binden, zoodanig, dat al de punten tot een samenhangend ge-
heel zijn verbonden, maar nergens een gesloten keten gevormd
wordt. In de wortels van f'(e) == 0 liggen er steeds twee in
elkaars verlengde. Komt in zulk een punt nog een derde lijn
uit, dan staat deze loodrecht op de beide anderen, en is er
nog een vierde, dan vormen zij een rechthoekig kruis. Meer
dan vier kunnen er bij de gemaakte onderstellingen niet in een
zelfden wortel van de afgeleide samenkomen. Liggen eenige
van deze 2 n—2 verbindingslijnen in elkaars verlengde, zoodat
zij beschouwd kunnen worden als eene doorloopende lijn, dan
ligt tusschen elke twee wortels van de oorspronkelijke vergelij
king een oneven aantal wortels van de afgeleide.
Om dit laatste in te zien, merke men op, dat & in de
beide wortels van (1) een minimum is, er moeten dus daar-
tusschen één maximum, of b. v. q maxima en g—l minima
liggen, terwijl aan elk maximum of minimum een wortel
van f'(s) =O beantwoordt en omgekeerd. In elken wortel
_ van de afgeleide, waar R een minimum is, moet een kruis-
En van verbindingslijnen liggen.
Zijn al de coëfficiënten van de vergelijking reêel, dan is de
gas een tak van de kromme $==0. Het laatste gedeelte
van HI gaat dus over in het theorema van Rorre. Liggen
E er 2g+1l wortels van de afgeleide tusschen twee op elkaar
volgende wortels van (1), dan zijn er daar g onder, waar
ER i in de richting van de w-as een minimum is, en door elk
van die g punten gaat de verbindingslijn van twee imagi-
E paire wortels. Uit deze omstandigheid volgt dus ook onder
anderen op deze wijze het bestaan van 2g imaginaire wortels.
15, Ook nog op de volgende wijze laat zich de bewezen
eigenschap formuleeren :
IV. Van elken wortel der vergelijking f(e) =O kan een
beweegbaar punt op ééne wijze een anderen willekeurigen wortel
dier vergelijking bereiken, zonder de &-lijnen te verlaten. Het
zal daarbij tusschen elke twee wortels van de vergelijking, die
Jet passeert, minstens éen wortel van de afgeleide ontmoeten.
__ Het aantal van de wortels der afgeleide, waardoor het be-
Ì dare punt tusschen twee wortels van de vergelijking zelve
E moet heengaan, zonder daar p/otseling van richting te veran-
4 deren, is altijd oneven.
E 16. Tot nog toe hebben wij ondersteld, dat noch de
: vergelijking, noch hare afgeleide gelijke wortels hadden.
_ Heeft echter de vergelijking twee gelijke wortels, dan blijft
het bovenstaande toch doorgaan, alleen bestaat de R-kromme
Ks aanvankelijk uit #—l takken, waarvan er één de beide
samenvallende wortels omgeeft en tevens den wortel van (2),
die, zooals bekend is, daarmede samenvalt. Wel gaan er
van dit punt twee takken van iedere b-lijn uit, maar dit
verandert niets aan de redeneering.
De stellingen 1, II, III en IV blijven dus in dit geval
aar, mits men in IT en III # door #—l vervangt. Ook
anneer meer paren gelijke wortels voorkomen, of drie of
peer wortels samenvallen, blijft alles met eene dergelijke
_ wijziging doorgaan.
EN MEDED. AFD, NATUURK. 2de REEKS, DEEL XIX, 27
( 400 )
17. Anders is het, wanneer de afgeleide vergelijking twee
gelijke wortels heeft. Wel blijven ook dan de stellingen
met eene geringe wijziging waar, maar de bewijzen vorderen
eenige aanvulling.
Gaan wij na, wat er in een dubbelen wortel van de afge-
leide gebeurt bij het samenvallen der R-lijnen. Daar er een
drievoudig punt moet ontstaan, moeten drie takken van de _
R-lijn in dat punt samenkomen. De drie punten, die elkaar —
hier ontmoeten, bereiken het punt volgens richtingen, die
hoeken van 1200 met elkaar maken, en verwijderen zich —
volgens richtingen, die deze hoeken middendoor deelen. Een _
dubbele wortel van f'(z:)==0 is dus in den regel met drie >
wortels van f(z) =0 verbonden. Hen van de verbindings- —
lijnen kan echter ook van een wortel van f'(z)=0 zijn —
uitgegaan, maar dan van een zoodanigen, waar R in de
richting van de beschouwende &-lijn een minimum is, en
die dus zijdelings weer met andere wortels van f(2@)=0
verbonden is. Ook de directe voortzettingen van de drie
samenkomende takken der p-lijn kunnen natuurlijk weer andere 4
wortels van f'(e) == 0 ontmoeten. |
Van de vier gevonden eigenschappen, waarvan de drie laatste 4
slechts verschillende iukleedingen van eene zelfde eigenschap _
zijn, blijft de eerste onveranderd waar, mits slechts de twee
samenvallende wortels voor twee geteld worden. Aan de
tweede moet het volgende worden toegevoegd. Á
Ile. Als twee wortels van f'(e) =O samenvallen, worden
twee van de n—l H-lijnen vervangen door drie in den dubbe- 3
len wortel eindigende lijnen, die dan behalve deze geen wortel
van f'(2)=0 bevatten.
De algemeene stelling blijft doorgaan, wanneer men twee.
van die lijnen als eene enkele geknakte lijn beschouwt, en
de derde als een tweede verbindingslijn opvat. Van de twee
samenvallende wortels moet dan één beschouwd worden als
op de eerste en één als op de tweede verbindingslijn gele-”
gen te zijn. Ook kan men een van de drie takken dubbel
in rekening brengen, en eens met den eenen en eens met _
den anderen van de beide overblijvende takken te zamen
als eene doorloopende verbindingslijn opvatten, terwijl wee
(401 )
op ieder van deze een van de twee samenvallende wortels
_ ligt. Tot deze laatste beschouwingswijze komt men, als
men dit geval als een grensgeval van het algemeen geval
beschouwt, waarbij twee wortels van (2), die met een zelf-
den wortel van (1) verbonden waren, samenvallen. Beschouwt
men het als een grensgeval, waarbij twee met elkaar ver-
_ bonden wortels van (2) samenvallen, dan komt men tot de
__ eerste opvatting. Twee noch met elkaar, noch met een
_ gelfden wortel van (1) verbonden wortels van (2) kunnen
nooit door eene geleidelijke verandering der coëfficiënten tot
_ samenvallen gebracht worden, zonder dat het systeem der
___verbindingslijnen eene verandering ondergaat, daar anders
een gesloten keten van verbindingslijnen ontstaan zou. Er
moeten dus vooraf of gelijktijdig, andere samenvallingen
van wortels of g-lijnen plaats hebben.
De eigenschap III moet aldus worden aangevuld:
Me. Jeder paar samenvallende wortels van de afgeleide
doet het aantal lijnen met één, ieder paar samenvallende wor-
tels van de vergelijking zelve, doet het met twee verminderen.
_ Jn een dubbelen wortel van de afgeleide liggen nu niet meer
_ altijd twee lijnen in elkaars verlengde, maar er zijn er altijd
_ drie, die elkaar onder hoeken van 1200 ontmoeten. Er kun-
nen in zulk een punt hoogstens nog drie samenkomen, en
deze deelen dan ieder een van de hoeken tusschen de andere
middendoor.
Het laatste gedeelte van de stelling blijft onveranderd,
mits men de samenvallende wortels voor twee telt, daar in
_ deze punten MR noch maximum noch minimum is.
_ ____Van de eigenschap IV vervalt in dit geval het laatste ge-
__deelte.
_ 18, Het is duidelijk, wat er gebeuren zal, als drie van de
wortels der afgeleide vergelijking samenvallen. Hier bereiken
vier gesloten takken van de Z-lijn tegelijk hetzelfde punt,
_ en gaan voor een oogenblik in eene lijn met een viervoudig
_ punt en daarna in een enkelen gesloten tak over. De be-
_ wezen stellingen blijven ook hier met geringe wijziging door-
__ gaan. De drievoudige wortel van de afgeleide is dan in den
regel met vier wortels van f(z) == 0 verbonden, door kruis-
27
( 402 )
gewijs gelegen verbindingslijnen. Een of meer van die lijnen
kunnen echter ook hun ander uiteinde hebben in een wor-
tel van de afgeleide, maar dan altijd in een zoodanigen, die
zijdelings weer met andere wortels verbonden is. Behalve
deze vier lijnen kunnen er nog hoogstens vier in dit punt
uitkomen, die dan echter altijd hun ander uiteinde in een
wortel van de afgeleide zullen hebben, en ieder een van de _
rechte hoeken middendoor deelen, die de eerste vier met elkaar
maken. Het is na het voorgaande gemakkelijk in te zien,
hoe de toestand zal worden, als nog meer dan drie wortels
der afgeleide vergelijking gelijk zijn.
Als bijzonder geval verdient nog opmerking het geval, dat
al de wortels van de afgeleide in een enkel punt samen-
vallen. De wortels van (1) liggen dan in de hoekpunten
van een regelmatigen veelhoek, wiens middelpunt de #— 1l-
voudige wortel van (2) is, waarmede zij alle door rechte
&-lijnen verbonden zijn.
19. Ook eene nadere beschouwing van de X- en Y-lijnen
zal ons nog enkele eigenschappen doen kennen. Daar eene
X-lijn eene algebraïsche kromme van den „dee graad is, zal
zij in het algemeen x asymptoten hebben; en deze asymp-
toten zullen hier alle reëel zijn. Doen wij namelijk den
term met z#-l uit de vergelijking verdwijnen, door eene
substitutie, die zoo als wij zagen op eene verplaatsing van
het coördinatenstelsel neerkomt, en stellen wij in de daar-
door ontstane vergelijking :
f(e)= An d*" 2 H Apeiron DH enz... + Ao =O |
zz rr,
dan komt er:
Xd rf" cos (Pp HF an) Fan" Zeos((n— 2) pF An-2) + enz. E |
De kromme
A
zal dus dezelfde asymptoten hebben als
(403 )
rn cos (np + a) =L En en vn LR
dn
die, zoo als gemakkelijk is na te gaan, # asymptoten heeft,
welke elkaar in den oorsprong snijden, en de vier rechte
_ hoeken om dat punt in 2n gelijke deelen verdeelen.
__20. Voor groote waarden van 7 bestaat de X-lijn uit
E n takken, die ieder twee asymptoten hebben waartusschen
_ geen andere asymptoten in liggen. Immers is » zeer groot,
dan is de kleinste waarde die r hebben kan nog zeer groot,
en wel des te grooter, naarmate 7 grooter is. Voor groote
<waarden van » hangt, behalve als eos (np + a„) zeer klein
‚is, het teeken van X echter uitsluitend van den eersten term
af. Hieruit volgt dat, behalve in de onmiddellijke nabijheid
der asymptoten de Y-lijn geen punten kan hebben binnen
de hoeken door de asymptoten gevormd, waarbinnen geen
punten van de lijn (13) liggen.
î Voor de Y-lijnen geldt dit alles ook, met dit onderscheid,
dat de Y-lijnen dezelfde asymptoten hebben als kromme
re sin (np + «,) = eg (14)
Deze kromme is van (13) niet in vorm, maar alleen in
_ grootte en in ligging ten opzichte van de assen onderschei-
_ den. Benen cirkel met grooten straal volgende, zal men beur-
telings een tak van de X-lijn en een van de Y-lijn ontmoe-
ten. Tusschen elke twee op elkaar volgende takken van de
_ K-lijn, die zich tot in het oneindige uitstrekken, ligt dus één,
8 maar ook slechts één oneindige tak van iedere Y-lijn en
_ omgekeerd. Daar alle asymptoten reëel zijn, kan geen X-
of Y-lijn een gesloten tak hebben.
21. Op een tak van eene X-lijn, die niet door een wortel
_ van de afgeleide vergelijking gaat, kan Y nergens een maxi-
Ee mum of minimum zijn, en dus eene bepaalde waarde maar
4 eenmaal aannemen. Elke tak eener X-lijn kan dus door
( 404 )
[@O)=r +id. |
V. Elke tak van een Xelijn, die niet door een wortel van —
de afgeleide gaat, moet dus eenmaal door elke Y-lijn gesneden —
worden en omgekeerd *).
Als bijzonder geval van deze eigenschap heeft men:
VL Als de lijn X=0 of Y=0 niet door een wortel
van de afgeleide gaat, ligt op elken tak van ieder dier nad 4
één wortel van de oorspronkelijke vergelijking.
Ve. Gaat eene X-lijn door een wortel van de afgeleide
vergelijking, dan is de waarde van Y in dat punt een maci-
mum of minimum, en wel een maximum volgens den eenen
en een minimum volgens den anderen tak van de X-lijn, die
elkaar in dat punt snijden. Op een van de takken liggen dan
twee snijpunten met eene willekeurige Y-lijn en op den ande-
ren tak geen enkelen. ä
VIe. Gaat een van de lijnen X=—=0 of Y == 0 door eenen _
wortel der afgeleide, dan bevat een van de takken, die elkaar
in dat punt snijden twee en de andere geen wortel van de
vergelijking. De twee wortels liggen ter weerszijde van het
snijpunt. |
Evenzoo vindt men: 4
VIG, Als een tak van de lijn X=0 of Y=0 door p_
wortels van de afgeleide gaat, liggen er op dien tak p +1
wortels van de vergelijking of een even aantal minder. Zijn
er p + 1, dan ligt tusschen elk paar een wortel van de afge=
leide. Zijn er minder, dan liggen de ontbrekende twee aan
twee op de takken, die den beschouwden tak in de wortels der
afgeleide snijden.
Gaat de lijn X=0 of Y==0 door een dubbelen wa
van de afgeleide, dan ligt weer op elken tak een wortel van
de vergelijking zelve. Gaat zij door een drievoudigen wor lb, |
rp
*) Merkt men op, dat de waarde van Y laugs elken tak van eene X- Jd |
van — oo tot + oo moet toenemen, dan ziet men, dat deze stelling ook
onafhankelijk var de hoofdeigenschap der Hoogere-machtsvergelijkingen kan
worden bewezen, en dan volgt er onmiddellijk uit, dat elke „de machts Ö
vergelijking # wortels heeft. Ki
(405 )
dan bevatten twee van de vier takken teder twee wortels en de
‚beide andere niet, en zoo vervolgens.
22. Bij een vergelijking met reëele coëfficiënten is de X-as
| altijd een tak van de lijn Y—=0. Als de vergelijking dus
meer dan een reëelen wortel heeft, moet de z-as door een of
meer wortels van de afgeleide gaan, en wel zoo, dat er tus-
schen elke twee reëele wortels van de vergelijking minstens
één reëele wortel van de afgeleide ligt. Zijn al de wortels
reëel, dan moeten n—l takken van de lijn Y—=0 de z-as
rechthoekig snijden, en, daar zij elkander niet snijden kun-
‚men, het vlak in # strooken verdeelen. Van deze strooken
bevat ieder een tak van de lijn X== 0, daar deze nergens
__de andere takken der lijn Y==0 kunnen snijden. Deze X-lijn
‚ verdeelt dus ook het vlak in z + 1 strooken, die, behalve
| de twee buitenste, ieder slechts aan eene zijde begrensde,
elk een wortel van de afgeleide bevatten.
23. Dit laatste is ook weer een bijzonder geval van eene
4 algemeenere eigenschap, welke wij nu gaan bewijzen. Zij
__Tuidt als volgt:
VI. Zlk X- of Yelijn, die niet door een wortel van de
afgeleide gaat, en dus wit n gescheiden takken bestaat, ver-
4 deelt het vlak in n +1 deelen, en in ieder van die deelen
E bedraagt het aantal wortels van de afgeleide één minder dan
het aantal takken, dat tot de begrenzing van dat deel mede-
werkt. |
____ Het is in de eerste plaats duidelijk, dat deze eigenschap
| ‚geldt voor zeer groote positieve of negatieve waarden van
_ y of ò. Immers, deze waarden kunnen steeds zoo groot ge-
E nomen worden, dat de # takken, waaruit dan de X- of Y-lijn
_ bestaat, ieder een deel van het vlak afsnijden, dat geen wor-
tel van de afgeleide bevat. Deze # deelen worden ieder door
4 één tak begrensd, en het overblijvende deel dat al de n—1
wortels der afgeleide bevat, wordt begrensd door al de takken.
_ Er blijft nu nog aan te toonen, dat als de regel voor eene
of andere waarde van 7 of ò geldt, zij voor alle waarden
_ zal blijven gelden. Gaan wij daartoe na, wat er gebeurt,
als bij het toenemen van 7 of ò de X- of Y-lijn een wor-
tel van de afgeleide overschrijdt. Het is duidelijk, dat alleen
(406 )
bij zulk eene gelegenheid de verdeeling der wortels over de
verschillende deelen van het vlak veranderen kan. De twee
punten van de twee takken der X- of Y-lijn, die elkaar
naderen, komen in tegenovergestelde richtingen langs een
van de takken eener Y- of X-lijn aan, en verwijderen zich
daarna in twee tegenovergestelde richtingen loodrecht op
die, waarin zij gekomen zijn. De twee helften van de ver-
schillende takken, die aan dezelfde zijde van de beschreven
Y- of X-lijn lagen, vereenigen zich tot een nieuwen tak
en evenzoo de beide andere helften. Hierdoor worden twee
deelen van het vlak, die vroeger gescheiden waren, veree-
nigd, terwijl hun gezamenlijk aantal begrenzingslijnen niet
veranderd is. Het aantal wortels, dat zij bevatten, is met
één vermeerderd, zoo als behoort, zal de eigenschap waar —
blijven. Aan den anderen kant wordt het deel van het vlak, —
dat vroeger den nu gepasseerden wortel bevatte, in tweedee- —
len verdeeld. De vraag is nu of de wortels, die dit deel
bovendien nog mocht bevatten, in overeenstemming met de Á
gestelde eigenschap over de beide stukken worden verdeeld. 4
Wat het gezamenlijk aantal betreft is aan de eigenschap
voldaan; had dus de verdeeling over de beide helften niet —
volgens de eigenschap plaats, dan zou een van die deelen E
te veel wortels bevatten, en hoe dikwijls het ook weer in 4
tweeën gesplitst mocht worden, steeds zou er een deel over- —
blijven, dat meer wortels bevatte dan erin behoorden telig- —
gen. Toch zal ten slotte voor zeer groote positieve waarden _
van 7 of ò evenals bij het begin voor groote negatieve —
waarden van de parameters de verdeeling weer die wor- —
den, welke de stelling aangeeft. Men zou nog kunnen mee- —
nen, dat zulk een deel met te veel wortels, vóórdat de 4
eindtoestand intreedt, zich weer met een ander deel, dat te
weinig wortels bevatte, zou kunnen vereenigen, maar dit is 4
niet mogelijk, daar de verdere verandering van zulk een deel —
steeds in eene inkrimping moet bestaan. Het oorspronkelijk —
centrale deel wordt telkens en telkens weer in deelen ge-
splitst, totdat er op het laatst niets dan w ieder door één —
tak begrensde stukken van overblijven, terwijl juist de dee-
len, die oorspronkelijk ieder slechts ééne begrenzingslijn —
(407 )
__ hadden, zich achtereenvolgens met elkaar vereenigen en een
__nieuw centraal deel vormen
___ Hiermede is de stelling bewezen, voor zoo ver er geen
_ dubbele of veelvoudige wortels van f(z)=0 voorkomen.
Is dat wel het geval, dan blijft het bewijs met eene geringe
verandering toch doorgaan. In een dubbelen wortel worden
namelijk drie deelen van het vlak tot één vereenigd, en nemen
Í den dubbelen wortel in zich op, terwijl een ander deel den
dubbelen wortel verliest en bij die gelegenheid in drie dee-
len verdeeld wordt. In een drievoudigen wortel worden vier
deelen tot een vereenigd, terwijl een ander deel in vier dee-
len wordt verdeeld en zoo vervolgens *).
____Bij sommige vergelijkingen zijn er waarden voor 7 of ò te
_ vinden, waarbij de deelen van het vlak ieder door twee tak-
__ ken begrensde strooken zijn met uitzondering van de beide
uiterste. Dit is onder anderen het geval bij alle tweede en
__derde-machtsvergelijkingen, en zoo als wij zagen, bij verge-
__ lijkingen met „ reëele wortels, echter op voorwaarde, dat de
afgeleide vergelijking geen gelijke wortels hebbe, wat bj
__derde-machtsvergelijkingen zou kunnen voorkomen.
E 24. Stellen wij ons eene vergelijking voor met wortels,
_ die alle reëel of aan de positieve zijde van de z-as 4) gelegen
4 zijn. De waarde van R is het product van de modulen van
_ de verschillende wortelfactoren z—a, waarin a een wortel
voorstelt. Voor alle reëele wortels is die modulus in twee
ten opzichte van de s-as symmetrisch gelegen punten ge-_
_ lijk, en voor de andere is hij kleiner in punten aan de posi-
Ë tieve, dan in de overeenkomstige punten aan de negatieve
LAFAI EL
E waarin f, en » reëele constanten voorstellen. Deze lijneu kunnen trou-
… wens tot Y- of F-lijnen gemaakt worden door de vergelijking met eene
complexe constant te vermenigvuldigen.
Tot deze lijnen behooren al de & lijnen wanneer men twee & lijnen,
__ waarvoor @ een verschil van '‚; # heeft als eene enkele lijn beschouwt.
H f) Dat is aan die zijde waar de waarden van y positief zijn.
( 408 )
zijde van die as. Dit geldt dus ook voor de waarden van R
zelve. De gesloten R-lijnen, voor zoo ver zij de reëele wortels
omgeven, strekken zich dus verder aan den positieven, dan
aan den negatieven kant uit; de helften aan den positieven
kant zullen de spiegelbeelden van de aan de negatieve zijde
gelegen deelen insluiten. Hieruit volgt, dat de punten, waar
de gesloten R-lijnen zich vereenigen, dat zijn de wortels van
de afgeleide vergelijking, alle aan den positieven kant van
de z-as moeten liggen. Daar nu elke rechte lijn tot z-as
kan worden gemaakt, heeft men de stelling:
VIII Elke rechte lijn, die door een wortel van de afge-
leide gaat, moet alle wortels van de vergelijking bevatten, of er
moeten aan weerszijden van die lijn wortels gelegen zijn
Hieruit volgt nog:
IX. Worden al de wortels van de vergelijking door rechte —
lijnen verbonden, dan liggen al de wortels van de afgeleide —
binnen den veelhoek, die daardoor gevormd wordt.
25. Het ndegedeelte van de som der wortels is gelijk $
aan het n— 1ste gedeelte van de som der wortels van de _—
afgeleide.
Men heeft dus:
X. De wortels van de vergelijking en die van de afgeleide
als massieve punten met gelijke massa beschouwd, hebben het- E
zelfde zwaartepunt. Hetzelfde geldt ook woor de wortels der E
verdere afgeleiden. Dit punt is derhalve de eenige wortel van —
_de n— 1ste afgeleide. *)
26. Beschouwen wij thans in verband met het voor- _
gaande eene willekeurige derde-machtsvergelijking Wij willen —
door eene substitutie; als in NO. 10 genoemd werd, de z-as
door het zwaartepunt van de wortels en tevens door de beide —
wortels van de afgeleide laten gaan en het eerste punt tot E
oorsprong nemen. De vergelijking neemt dan den vorm aan: —
B 3% B=0,
waarin a eene reëele en B eene willekeurige, in het alge-
*) Het is ook het snijpunt van de asymptoten der X- en Felijnen.
ik
( 400 3
meen complexe constante voorstelt. Zij B—=b +4 ie, dan
is de vergelijking der &-lijnen :
3a? y — 3 — Za He
gan Say? ele 43 == constant.
Om de constante zoodanig te bepalen, dat de &-lijn door
een van de wortels der afgeleide gaat, berekenen wij de
waarde van het eerste lid voor z= + 4,4 =0. Wij vin-
den dan:
Jay age c
Sami Zar b Hast b
Wij zien dus, dat de &-lijnen, die door de beide wortels der
afgeleide gaan, in het algemeen verschillend zijn. Bij eene
derde-machtsvergelijking zullen dus in het algemeen twee
van de wortels door eene &-lijn met den derden verbonden
zijn, en elk van deze verbindingslijnen zal door een wortel
van de afgeleide gaan. Hierop maken twee gevallen uit-
zonderingen. Het eerste is a —0. In dat geval zijn de
beide wortels der afgeleide gelijk, en de drie wortels van
de vergelijking zelve liggen in de hoekpunten van een ge-
lijkzijdigen driehoek. De &-lijn, die door al de drie wortels
van de vergelijking en door de samenvallende wortels van
de afgeleide gaat, bestaat uit drie rechte lijnen, die elkaar
in het laatstgenoemde punt onder. hoeken van 60° snijden.
Het tweede geval van uitzondering is e= 0. De vergelij-
king der &-lijn is dan:
3 ay ys — Jay =0
De lijn bestaat dus uit de z-as en de hyperbool
Deze lijnen snijden elkaar zooals het behoort, in de punten
+ aen — a, De coëfficiënten der vergelijking zijn nu alle reëel,
(410)
De wortels kunnen alle reëel zijn en dus op de z-as liggen ;
één ligt er dan tusschen, en één binnen ieder van de takken
der hyperbool. Of een van de wortels is reëel, en de beide
andere zijn geconjugeerd. De eerste ligt nu op de z-as, de
beide andere op een van de takken der hyperbool. Hier
hebben wij dus het geval, dat twee van de wortels door eene
P-lijn zijn verbonden, en de wortel van de afgeleide, die op
deze verbindingslijn gelegen is, door een anderen wortel van de
afgeleide heen met een derden wortel der vergelijking. Zal dus
dit geval zich voordoen, dan moeten de drie wortels van de
vergelijking in de hoekpunten van een gelijkbeenigen drie-
hoek liggen Deze driehoek moet echter nog aan een be-
paalde voorwaarde voldoen. Immers zijn #j de reëele zg + i 9 de
imaginaire wortels der vergelijking, en noemen wij de pun-
ten, die deze wortels voorstellen P Qen R,‚danis Q R?—= 4 49°,
PR? = PP =y? + (2 — 23°, of, daar y= — Aeg is,
PE = ys? + 9as?. Het punt zoyg ligt echter op de hy- _
perbool 15), zoodat B
PQ? = 12 #9? — 3 a?,
QR? = 12 24? — 12 af,
De laatste waarde is derhalve altijd kleiner dan de eerste,
de basis van den gelijkbeenigen driehoek is kleiner dan een _
van de opstaande zijden. Deze voorwaarde is echter ook vol-
12 ap — 3?
doende, want de verhouding 1 sn “kan alle waarden —
Kij
2 — 124?
tusschen 1 en oo aannemen, daar #g° van a° tot oo vari-
eeren kan voor verschillende waarden van 4.
Een gelijkbeenige driehoek, waarvan de opstaande zijden _
kleiner zijn dan de basis, zou bij den hier aangenomen stand _
der coördinaten zoo komen te liggen, dat de basis evenwijdig —
met de z-as liep; 5 zou in dat geval gelijk aan nul zijn. _
De twee &-lijnen, die dan ieder door een wortel der afgeleide
gaan, liggen in dat geval symmetrisch ten opzichte van de E
y-as. Zij verbinden ieder een van de uiteinden van de
basis met den top van den driehoek. Het zijn beide lijnen
van den derden graad. Ek
(411)
Stellen wij ons nu het algemeene geval voor, dat de
driehoek, door de wortels van de vergelijking gevormd, on-
gelijkzijdig is. Veranderen wij dan a,b en c geleidelijk, zoo-
_ dat de kleinste zijde langzamerhand gelijk aan de mid-
__delste wordt, terwijl de beide andere dezelfde lengte behouden.
_ Tijdens die verandering heeft er geen samenvallen plaats
van wortels der vergelijking, of van hare afgeleide of van
&-lijnen, er kan derhalve geen verandering hebben plaats
gehad in de wijze, waarop de wortels door &-lijnen zijn
__ verbonden. Hieruit volzt, dat in het algemeene geval die
wortel van de vergelijking, waar de kleinste en de middelste
zijde van den driehoek elkaar ontmoeten met de beide an-
_ dere door &-lijnen verbonden is, terwijl er geen zoodanige
_ verbinding tusschen de beide andere wortels onderling plaats
_heeft.
| 27. Bijna alles, wat in het voorgaande bewezen is, kan
__op kortere wijze worden aangetoond door beschouwingen in
verband met Rremans theorie. Stellen wij daartoe
PNC VEN
RN
[@O)=AHIJReit =w
en beelden wij niet alleen de waarden van z, maar ook die
_ van w in een tweede vlak het w-vlak op dezelfde wijze af,
dan zijn de figuren in het w-vlak in de kleinste deelen ge-
lijkvormige afbeeldingen van die in het z-vlak, Het z-vlak
js een eenvoudig vlak, het w-vlak een RreMan'sche vlakte
uit ” bladen bestaande.
Noemen wij de wortels van
fa =0
in het z-vlak a, ag enz. … a, die van de afgeleide in het-
zelfde vlak bj, bz, bz enz... bai, de punten welke met
Ra, ag Enz... an Overeenkomen in het w-vlak o, 03 enz...
| On en de overeenkomende met bj, bg enz... by-1 cj Cg. «
Cri, dan liggen de punten o, enz. alle boven elkaar in
den oorsprong. De vertakkingspunten, waar de bladen van
het w=vlak samenhangen, zijn de punten waar twee waarden
van < voor eene zelfde waarde van w gelijk worden, dat zijn
(412)
dus de punten c. Daar er slechts n— 1 van die punten
zijn, juist genoeg om de n bladen van het w-vlak tot een
geheel te vereenigen is dit vlak eenmaal samenhangend, en _
kunnen dus dezelfde twee bladen niet in meer dan één punt _
met elkaar verbonden zijn. De vertakkingsdoorsneden kun-
nen derhalve alleen van de punten c uit tot in het onein-
dige worden aangebracht. |
De afbeeldingen van de X-, Y-, &- en Z-lijnen op het w- E
vlak zijn respectievelijk rechte lijnen evenwijdig aan de Y-as, —
rechte lijnen evenwijdig aan de X-as. rechte lijnen van den —
oorsprong straalsgewijs uitgaande en cirkels, die den oor- —
sprong tot middelpunt hebben. | Á
28. Beschouwen wij een cirkel R== constant in het
w=vlak, die p punten c omgeeft. Deze lijn bestaat eigenlijk —
uit „ cirkels ieder in een van de bladen gelegen. Deze
cirkels ontmoeten p vertakkingsdoorsneden, zoodat zij op p
wijzen samenhangen en dus eigenlijk uit n—p van elkaar _
afgezonderde gesloten kromme lijnen bestaan, die zich op
het z vlak in even zooveel gesloten takken afbeelden. Be
schouwen wij in het bijzonder een van deze gesloten lijnen
die g vertakkingsdoorsneden ontmoet en dus in g + 1 bla-
den gelegen is. Het stuk, door deze gesloten lijn van het
w-vlak afgesneden, bevat g verbindingspunten cen g+ 1
punten o. De afbeelding er van op het z-vlak bevat dus
q punten ben q +1 punten a, waarmede de stelling I be-_
wezen is. De
29. Iets dergelijks heeft bij de X-lijnen plaats, die niet
door een punt b gaan. De daarmede overeenkomende lijnen
in het w-vlak bestaan uit n rechte lijnen boven elkaar ieder ©
in een van de bladen gelegen, of, als zij een vertakkings- 7
doorsnede ontmoeten, daar twee aan twee van blad verwis- |
selen. Deze rechte lijnen verdeelen altijd het w-vlak in 5
n + 1 volkomen gescheiden deelen. Bevat zulk een deel ®
noodig om het geheel van de andere deelen af te scheide Le
Gaan wij nu weer tot de afbeelding op het z-vlak over,
dan blijkt onmiddellijk, dat elke X-lijn dat vlak in xn + L
deelen verdeelt, en dat, als tot de begrenzing van zulk een
(413 )
_ deel g +1 takken van de X-lijn medewerken, dat deel g
punten 5, dus q wortels van de afgeleide bevat. Volgens de-
zelfde redeneering geldt hetzelfde voor de Y-lijnen of ook
voor de lijnen
aX+b Y == eonst.,
of nog algemeener voor alle lijnen, die op het w-vlak, als
enkelvoudig vlak beschouwd zich af beelden als één aan beide
zijden tot in het oneindige loopenden tak, die niet door een
punt c gaat b.v. voor de lijn
Bt A Abele neee (La)
als F'(w) eene eenwaardige functie van v voorstelt.
30. Dit alles blijft doorgaan als eenige van de punten
b samenvallen. Stel b.v. dat dit met p van die punten het
geval is, dan heeft het w-vlak in het overeenkomstige punt
een vertakkingspunt waar p + 1 bladen samenhangen. Neemt
men dit in aanmerking dan blijven bovenstaande redenee-
ringen onveranderd doorgaan.
Vallen twee of meer punten a samen dan ligt in het w-
4 vlak de oorsprong in een van de punten c‚ maar ook dit
_ heeft geen invloed op bovenstaande redeneering.
31. Eene X-, Y-, b- of R-lijn of in het algemeen eene lijn
(15) waarvan de afbeelding door een punt c gaat, in al de bla-
den van het w-vlak gelegen is, en in c geen singulariteit ver-
_ toont, heeft in het overeenkomstige punt b twee takken, die
_ elkaar loodrecht snijden. Een doorloopende tak op het zevlak
___beantwoordt daarbij aan de twee takken, die door het ver-
E takkingspunt heen met elkaar samenhangen, en verder elkaar
4 bedekken. De andere doorloopende tak beantwoordt aan de
_ beide andere elkaar bedekkende takken.
5 Gaat eene dergelijke lijn op het w-vlak door een dubbel ver-
__takkingspunt, dat is door een punt waar drie bladen samen-
_ hangen, en dat beantwoordt aan een dubbelen wortel van de
_ afgeleide vergelijking, dan zijn er zes takken te onderschei-
_ den. Noemen wij 1 en 2 de takken in het bovenste blad,
Ô 3 en 4 die in het tweede en 5 en 6 die in het derde, zoo-
__ dat de oneven genummerde elkaar bedekken en evenzoo de even
(A14)
genummerde, dan vormen de afbeeldingen dezer takken in
het z-vlak een rozet, waarvan de takken in de orde 1, 4
2, 940 0 op elkaar volgen en gelijke hoeken met el- B
kaar maken. Iets dergelijks geldt voor het geval dat drie of
meer wortels van de afgeleide samenvallen. Hiermede is uit-
gemaakt welken vorm de X-, Y-, R- en P-lijnen in de pen
ten b vertoonen.
32. Beschouwen wij in het w-vlak een rechte lijn & —=
constant, die door een der punten c, b.v. c‚ gaat en nemen
wij aan, dat dit punt de bladen verbindt waarin oj en oz _
gelegen zijn. Onderstellen wij voorloopig, dat deze lijn geen E
ander punt c in een van de bladen gelegen ontmoet. á
Volgen wij deze lijn van oj, naar cj, en vandaar naar 03,
dan beschrijft het overeenkomstige punt in het e-vlak een —
doorloopende &-lijn van a, door bj naar ag. Zulke verbin-
dingslijnen zijn er n — 1,daarerx — 1 punten c voorkomen, d
dus juist genoeg om al de punten a met elkaar te verbin-
den, zonder dat er een gesloten keten ontstaat.
Eenigszins anders wordt het als twee punten c, b.v.ejen —
ca, die te zamen drie bladen verbinden, met den oorsprong —
in eene rechte lijn liggen. Laat cj, de bladen waarin oj en 03 E
liggen, en die wij van nu af aan blad 1 en blad 2 zullen noe- 4
men, en cj de bladen 2 en 3 verbinden, en zijecg verderdan —
ce, van den oorsprong verwijderd. Men kan nu langsde —
lijn & == const. van oj naar cj, komen en van daar verschil- 4
lende wegen inslaan. In de eerste plaats kan men naar og —
gaan waardoor weer in het. ze-vlak eene doorloopende &-lijn E
beschreven wordt die a, over bj met ag’ verbindt. Maar men —
kan ook van cj uit naar (cg en van daar naar og gaan. —
In dat geval volgt het overeenkomstige punt op het z-vlak _
van bj uit de tak der p-lijn, die loodrecht op den eerst be- B
schreven tak staat, en gaat over bg naar ag. Het is niet >
moeielijk na te gaan, hoe het is als meer dan twee punten —
c‚ die zonder behulp van andere verbindingspunten eenige —
bladen met elkaar verbinden op eene rechte lijn gelegen zijn —
die door den oorsprong gaat. Ee
33. Is er een punt ec, b.v. cj, dat aan een dubbelen
wortel van de afgeleide beantwoordt en dus drie bladen, bev. B
1, 2 en 3 met elkaar verbindt, dan kan men van oj over
‚€ maar oj of ook naar og komen. De &-lijn en in het z-vlak
met deze wegen overeenkomende, maken in bj hoeken van
1209 met elkaar. Ligt er op dezelfde rechte lijn in een van
_ de drie bladen nog een tweede punt e b.v. cg verder dan
€, van den oorsprong verwijderd, dan kan men van cj, naar
3 gaan waardoor op het z-vlak een b-lijn ontstaat, die een
van de drie hoeken van 120° midden door deelt. Het is
_ overbodig andere gevallen nader uit te werken. Men ziet,
dat de stellingen Il, HI en IV uit deze beschouwingen
_volgen.
___ Evenmin kan het noodzakelijk worden geacht, na al het
| voorgaande te doen zien, hoe, met uitzondering van „e stel-
_ lingen VIII, IX en X, al het vroeger bewezene kun worden
‚aangetoond, door de afbeeldingen op het zevlak en op het
_ wevlak met elkaar in verband te beschouwen.
NABOHEKRIET,
___De aanleiding tot bovenstaand onderzoek was eene mon-
_delinge mededeeling van den Heer LeaeBeKe, omtrent eenige
onderzoekingen, door hem zelven en door de HH. vAN DEN
_ Bere en Srieurses over dit onderwerp ten uitvoer gebracht.
Deze mededeelingen bevatten het volgende:
__De stelling, in het voorgaande met IX gemerkt, was door
den Heer LwerseKe vroeger op verschillende wijzen bewezen
en werd nu door hem medegedeeld, met het mechanisch
_ bewijs, door den Heer van pur Bere gegegeven in deel IX
van het Nieuw Archief voor Wiskunde 1882. Ook het be-
wijs voor het theorema van Roruw, door de Heer VAN DEN
_ BERG uit diezelfde beschouwingen afgeleid, werd medegedeeld.
Verder werd door den Heer Lrergeke beschreven den vorm,
en de L- en b-lijnen in de wortels der afgeleide aannemen,
en de wijze, waarop zich de R-lijnen bij het toenemen van
de waarde van ZR gedragen, als door den Heer Srreurses
gegeven in de Archives Néerlandaises. Hindelijk werd door
hem medegedeeld, dat hij getracht had de p-lijnen door
VERSL, EN MEDED. AFD, NATUURK, 2de geeks, prEL XIX, 28
(416 9
twee wortels van de vergelijking te brengen, terwijl hij inzag,
dat, ware dit mogelijk, op elk van die &-lijnen een wortel
van de afgeleide zou moeten liggen.
Ik heb later de aangehaalde verhandelingen geraadpleegd, _
en daarin, behalve het door den Heer Lmerseke medegedeelde, —
het volgende teruggevonden.
Door den Heer Srreurses (Quelques considérations sur la
fonction rationnelle entière d'une variable complexe, Archives —
Neéerlandaises, T. XVIII) wordt uitvoerig het verloop van _
de waarde van B in het vlak der z nagegaan, en in de —
eerste plaats gewezen op eene dwaling, die o. a. voorkomt —
Comptes Rendus de "Académie des Sciences, T. LXXXI, als
zou in de wortels van de afgeleide vergelijking Reen maxi- 4
mum zijn. E
In de verhandeling van den Heer vaN pEN Bere vind ik —
“mijne stelling X terug, en komt nog eene dergelijke stelling _
voor, namelijk dat de hoofdassen van inertie voor beide —
stelsels van punten ook samenvallen. Nog andere eigen-
schappen van mechanischen aard worden er in aangetroffen, —
maar zij staan met het onderwerp in een meer verwijderd —
verband.
Behalve dat bevat deze verhandeling eene beschouwing van —
de algemeene derde-machtvergelijking, die natuurlijk eenige 4
punten van overeenkomst met de mijne vertoont, maar veel 4
uitvoeriger is, en enkele belangrijke eigenschappen bevat. —
De belangrijkste is wel die, waardoor de ligging van de
twee wortels der afgeleide ten opzichte van de drie wortels À
der vergelijking geheel bepaald is. Kr wordt namelijk aan-
getoond, dat die twee punten de brandpunten zijn van de
grootste ellips, die in den driehoek beschreven kan worden.
Het bewijs voor stelling IX van den Heer LrergeKe komt
voor in Nieuw Archief voor Wiskunde, deel VIII, en eenig-
zins anders in Archives Néerlandaises, T. XVI, pag. 273-278.
Andere literatuur omtrent dit onderwerp is mij niet
bekend. E
Leiden, Nov. 1883.
VERSLAG
OVER DE DOOR
Dr. P. AH. SCHOUTE:
AANGEBODEN VERHANDELING :
__ OVER EENE BIJZONDERE KROMME VAN DEN VIERDEN
| GRAAD MET DRIE DUBBELPUNTEN,
(Uitgebracht in de Vergadering van 26 Januari 1884),
De ata, benoemd in uwe Vergadering van 29
December Ll, ten einde rapport uit te brengen omtrent de
8 debodene Verhandeling van den Heer Dr. P. H. Scrovre:
| _»Over eene bijzondere kromme van den vierden graad met
drie dubbelpunten”, heeft de eer het volgende mede te deelen.
_ De schrijver vangt zijn onderzoek aan met de syntheti-
Eiche behandeling van enkele eigenschappen der gelijkzijdige
2 © hyperbool, meer bepaaldelijk van de constructie der raaklijn
aan eenig willekeurig punt dier kromme. Met behulp der
_ stelling, dat drie kegelsneden, die twee punten gemeen heb-
5 ben, elkander twee aan twee nog in drie paren punten snijden,
‚ waarvan de verbindingslijnen door één punt gaan, bewijst
hij de eigenschappen, die zich voordoen, wanneer door een
zelfde punt P eener kegelsnede met een middelpunt, op nader
bepaalde wijze, vier kegelsneden worden aangebracht, die de
eerste bovendien in een ander punt raken.
De dan gevondene eigenschappen brengen schrijver tot
stelling, dat de ontwondene van eene kegelsnede met een
iddelpunt eene kromme is van den zesden graad en de vierde
_ klasse, die de eigenschap heeft, dat de raaklijnen aan de
| kromme in de vier punten, waarin zij door eene harer raak-
nen gesneden wordt, door één punt gaan.
28*
(A18)
Deze eigenschap der ontwondene eener kegelsnede met —
een middelpunt staat in nauw verband met eene dualis- —
tisch tegenovergestelde eigenschap der lemniscaat, die Prof.
Dr. Emm Weyr te Weenen in 1873 langs analytischen weg —
gevonden heeft.
Ten einde zulks te betoogen volgt eene vrij samenge- 8
stelde beschouwing, waaruit blijkt, dat ten gevolge der —
verplaatsing van het bovengenoemde punt P langs de
oorspronkelijke kegelsnede de door de vier punten vanaan- _
raking der aangebrachte kegelsneden gaande gelijkzijdige _
hyperbool eene kromme van den vierden graad met drie —
dubbelpunten: omhult. Deze kromme wordt in figuur voor-
gesteld, zoowel voor het geval dat de oorspronkelijke kegel-
snede eene ellips als dat deze eene hyperbool is. 4
Met behulp eener daarna ontwikkelde eigenschap, die zich
voordoet, wanneer door eenig punt eener geheel willekeurige —
kegelsnede vier kegelsneden op bepaalde wijze worden ge- 4
bracht, komt de schrijver verder tot de volgende, merk-
waardige, dubbele stelling : Á
10. Elke kromme C* (van den vierden graad) met drie _
dubbelpunten laat uit ieder harer punten P vier de kromme /
elders rakende lijnen toe. Heeft in ieder dier dubbelpunten —
elk der beide door dit dubbelpunt gaande takken een buig-
punt, dan liggen de raakpunten der vier raaklijnen door P_ |
in eene rechte lijn /. En die lijn / omhult bij de verplaat- 8 |
sing van P langs C* eene kegelsnede: de kegelsnede, die |
de zes buigraaklijnen aanraakt.
En dualistisch tegenovergesteld :
20, Elke kromme K* (van de vierde klasse) met drie
dubbelraaklijnen wordt door elk harer raaklijnen 4 buiten
het raakpunt om in vier punten gesneden. Zijn de beide
raakpunten op elk der dubbelraaklijnen keerpunten van K4
dan gaan de raaklijnen in de vier snijpunten van / met A ij
door één punt P en wanneer 4 zich, K* omhullende, ver-
plaatst, doorloopt P eene kegelsnede: de kegelsnede, die door —
de zes keerpunten gaat. g
Voor het bijzonder geval der lemniscaat is de eerste stel-
ling analytisch afgeleid door Dr. Eur. Weyn. Voor de
De aangebodene arbeid bevat in uiterst gedrongen vorni
E verscheidene tot nu toe onbekende waarheden en getuigt
van eene zeer uitgebreide en grondige kennis op het gebied
der nieuwere meetkunde.
_Ondergeteekenden meenen tot de opneming der verhan-
deling in de werken der Akademie te mogen adviseeren:
Amsterdam, 26 Januari 1884.
C. H. C. GRINWIS.
ä | D. J. KORTEWEG:
OVER EEN BIJZONDERE KROMME
VAN DEN
VIERDEN GRAAD MET DRIE DUBBELPUNTEN _—
DOOR
FH SCHODUTE.
1. »Zijn OA en OB (fg. 1) de asymptoten eener gelijk- E
zijdige hyperbool en P en Q twee punten dezer krommeen
construeert men een rechthoek, waarvan PQ een diagonaal
is en de zijden met OA en OB evenwijdig loopen, dan gaat —
de tweede diagonaal RS door O. En omgekeerd, wanneer E
de punten P en Q met betrekking tot de loodrecht op elkaar
staande lijnen OA en OB zoo gelegen zijn, dat de tweede _
diagonaal RS van den rechthoek PQ, waarvan de zijden _
met OA en OB evenwijdig loopen, door O gaat, dan liggen
P en Q op een gelijkzijdige hyperbool, die OA en OB tot —
asymptoten heeft.” q
Deze stelling, die bij vervanging van rechthoek door pa-
rallelogram ook van ongelijkzijdige hyperbolen geldt, is over- d
bekend. Zij wordt o. a. meetkundig bewezen met behulp van —
de stelling van Pascar, toegepast op den ingeschreven zes-
hoek AAPBBQ, waarbij onder. A en B de punten der hy-
perbool in het oneindige worden verstaan. À
Ter bekorting stel ik de hyperbool, die OA en OB tot
asymptoten heeft en door de punten P,Q... gaat, door
het teeken A (OA, OB; P,Q...) voor. vale mag de —
rechthoek, waarvan de koorde PQ van de gelijkzijdige hyper= _
bool HZ (OA, OB; P,Q) een diagonaal is en de zijden met 5
K
À
00
AIN SN
NN NNS \
AAN
Cab Geb“ Reimeringer chase, Dy
(421)
de asymptoten OA en OB van deze kromme evenwijdig loos
_ pen, als de »>asymptotenrechthoek" PQ van de hyperbool
worden aangeduid. En eindelijk zal ik lijnen als de diago-
_ palen PQ en RS van dien asymptotenrechthoek, die zonder
evenwijdig te zijn met elk der asymptoten gelijke hoeken
__ maken, antiparallele lijnen noemen.
2. >De raaklijn in het punt P aan de gelijkzijdige hyper=
bool A (OA, OB; P) is de lijn door P antiparallel aan
_OP getrokken.”
Laat men in fig. 1 het punt Q ess de hyperbool tot
P naderen, dan is, wijl PQ en RS antiparallel blijven en
_PQ in de raaklijn in P aan de kromme, RS in OP over-
_ gaat als Q met P samenvalt, deze tweede stelling, die even=
eens overbekend is, een gevolg van de eerste.
___8. »Men vindt twee punten van de raaklijn in P aande
gelijkzijdige hyperbool H (OA, OB; P, Q), wanneer men
(fig. 2) de zijden PR en PS van den asymptotenrechthoek
_ elk met haar eigen bedrag verlengt, de nieuwe uiteinden 7
en U met O vereenigt en de snijpunten V en W van OT
met SQ en OU met MQ bepaalt. En omgekeerd, wanneer
de punten P en Q met betrekking tot de loodrecht op
_ elkaar staande lijnen OA en OB zoo gelegen zijn, dat de
ä op de aangegeven wijze gevonden punten V en W met P
in een rechte lijn liggen, dan ligt Q op de gelijkzijdige
K hyperbool Z (OA, OB; P) en raakt deze kromme in P de
ln PVW aan.”
Ligt Q op de gelijkzijdige hyperbool H (OA, OB; P),
dan gaat de tweede diagonaal RS van den asymptotenrecht-
hoek PQ — die met het oog op het tweede deel der stel-
ling in de figuur niet getrokken is — volgens 1) door 0.
j Snijdt nu OP de zijden QR en QS in Vj, en W;, dan is
dus, wijl PR= RT is, ook VjS=SV en PV met PO
_ antiparallel; eveneens, wijl PS —= SU is, is ook WR == RW
en dus PW met PO antiparallel, enz.
E Weet men omgekeerd, dat de op aangegevene wijze uit
E P, Q, OA en OB afgeleide punten V en W met P op een
À rechte lijn liggen, maar niet dat Q een punt is van de ge-
j lijjkzijdige hyperbool MZ (OA, OB; P), dan kan dit laatste
(422 )
als volgt worden aangetoond. De lijnen VU en TW zijn À
evenwijdig, daar ze met PVW antiparallel zijn. Uit gelijkvor- 3
mige driehoeken, die-zich onmiddellijk laten aanwijzen, volgt d
n ld POV, d k OD AEN 4
LOW T OT OPT oP CEO
zoodat de lijnen UV, en WP evenwijdig loopen. Dus ís 4
PVUV, een ruit en eveneens W‚TWP; bovendien zijn —
deze vierhoeken gelijkvormig en geliijkstandig met het punt E
O tot gelijkvormigheidspunt; dus liggen de punten Ren S_
als de middelpunten dier ruiten met O op een rechte lijn 4
en gaat de hyperbool HZ (OA, OB; Pj door Q. Eindelijk k
is dan ook duidelijk, dat OP en PVW antiparallel zijn en É
PVW dus de raaklijn in P aan de bedoelde hyperbool is.
Het behoeft nauwlijks gezegd te worden, dat ik met deze
stelling niet de bedoeling heb een constructie aan te wij-
zen van de raaklijn in P aan de gelijkzijdige hyperbool
H (OA, OB; P, Q), die met behulp van 2) reeds zoo ge-
makkelijk gevonden wordt. Zooals aanstonds blijken zal, heb 4
ik ze alleen gegeven om de herkenning van een bepaalde À
lijn als de raaklijn in een punt aan een bepaalde hyperbool
te vereenvoudigen. 3
4, »Door het middelpunt M eener gegeven kegelsnee K
(fig. 3), de oneindig ver gelegene punten A en B van de —
assen en een willekeurig punt P) dier kromme kan men —
vier kegelsneden brengen, die K in een van P} verschillend _
punt aanraken. De raakpunten van XK met deze vier kegel-
sneden, die, zooals bekend is, gelijkzijdige hyperbolen zijn, d
zijn de snijpunten van K met een gelijkzijdige hyperbool,
die, als Pz het op K diametraal tegenover #, gelegen punt
voorstelt, door het teeken ZZ (PyA, B; M) is gekenmerkt. —
Elk dier vier kegelsneden snijdt A nog in een vierde punt,
telkens gelegen op de raaklijn in het raakpunt van die ke-
gelsnee met K aan de hyperbool HZ (PA, PaB; M) ge
trokken.” À
Deze stelling zal zijn aangetoond, zoodra slechts geble-
ken is, dat ieder snijpunt P van A met de hyperbool
H(P, A, P,B;M) een punt is, waarin K aangeraakt
wordt door een kegelsnee van den bundel, die de punteci
(423)
__M, A, B, P, tot basispunten heeft, en omgekeerd ieder punt,
waarin K door een kromme van dien bundel wordt aange-
raakt op de hyperbool MZ (PA, Ps B; M) gelegen is.
Zoeken we de verbindingslijn van de beide nog onbekende
© snijpunten van K met de kromme uit den bundel, die door
een der vier snijpunten van K met H (Pz A, P3 B; M), het
punt P, gaat, welke kromme kortheidshalve door MH, mag
worden aangeduid, dan doen we dit aan de hand van Joa-
CHIMSTHAL *) met behulp van de stelling, dat drie kegel-
sneden, die twee punten gemeen hebben, elkaar twee aan
twee nog in drie paren van punten snijden, waarvan de
___verbindingslijnen door een purt gaan. Beschouwen we
daartoe eerst K, H‚ en de vereeniging der rechte lijnen
PT en MP, die de punten P en P, gemeen hebben, dan
vinden we dat de gezochte verbindingslijn door het snijpunt
V van T Ps en M A moet gaan; beschouwen we daarna
K,H, en de vereeniging der rechte lijnen PU en M P,
die eveneens de punten P en PF, gemeen hebben, dan vin-
den we, dat de gezochte verbindingslijn ook door het snij-
puat W van P,U met M B moet gaan. Zoodat V W
deze verbindingslijn voorstelt. Maar met betrekking tot de
hyperbool H (Ps A, Py B;P, M) is de lijn V W blijkens 3)
de raaklijn in het punt P; dus gaat de koorde V W door
P en valt een der beide nog onbekende snijpunten van A
en JJ, met P samen, zoodat H en Ky elkaar in P aanra-
ken. En wil nu V W de raaklijn in P aan de hyper-
bool H(Pz A, P, B; P,M) is, ligt het vierde snijpunt van
K en H‚op de raaklijn in P aan H(P3 A, Ps B; P, M).
Nemen we omgekeerd aan, dat ? het raakpunt is van X
met een kromme van den beschouwden bundel, dan wordt
ook zonder moeite aangetoond, dat P op de hyperbool
H(P, A, Pz B; M) ligt. Want dan ligt het punt J/ vol-
gens het tweede gedeelte van stelling 3) op de hyperbool
H(Ps A, Ps B; P), enz.
5. »De ontwondene van een kegelsnee met een middel-
*) Journal van Creuue, Band 26, Seite 172,
(424)
punt is een kromme C,® van den zesden graad en de ebi
klasse. De raaklijnen aan de kromme in de vier punten,
waarin ej door een harer raaklijnen gesneden wordt gaan daon |
een punt.”
Neemt men als bekend aan, wat op verschillende win EL
eenvoudig meetkundig kan worden aangetoond, dat door
elk punt van het vlak eener kegelsnee K met een middel-
punt vier normalen gaan, dat de voetpunten dier normalen
gelegen zijn op een gelijkzijdige hyperbool door M, A, B
en dat omgekeerd iedere kegelsnee door M, A, B de kromme
K in vier punten snijdt, waarvoor de op K opgerichte nor-
malen door een punt gaan, dan is de bovenstaande stelling
een onmiddellijk gevolg van 4). Elk der gelijkzijdige hyper- _
bolen door M, A, B, P, snijdt namelijk K in P, en drie
andere punten en de normalen in deze drie punten op Á _
opgericht snijden elkaar op de normaal „, van P; wijl het 1
nu bij de krommen van dezen bundel volgens 4) viermaal
gebeurt, dat twee dier drie bewegelijke snijpunten met K_
samenvallen, snijdt de raaklijn n, van de ontwondene deze
kromme nog in vier punten en is de ontwondene dus van
den zesden graad. En daar de vier raakpunten van X met
de vier gevondene hyperbolen opeen gelijkzijdige hyperbool
door M, A, B gelegen zijn, gaan de vier normalen in die |
punten op X opgericht, d. w. z. de vier raaklijnen in de
snijpunten, van de ontwondene met haar raaklijn »}, door _
een punt.
Zoo als straks blijken zal, staat de door mij gevondene
eigenschap van de ontwondene eener kegelsnee met een —
middelpunt in een nauw verband met een dualistisch tegen-
overgestelde eigenschap der lemniscaat, die Dr. Emir Weym,
Hoogleeraar te Weenen, in 1873 Iàngs analytischen weg
gevonden heeft *), Bovendien zullen dan nadere bijzonder-_
heden der ontwondene worden aangewezen.
6. »Wanneer £, zich langs K verplaatst, zal de gelijk-
zijdige hyperbool, die K snijdt in de vier punten van aan-
*) „Die Lemniscate in razionaler Behandlung” (AbAandlungen der K. Ì
Böhm. Gesellsch. der Wissenschaften, NI Folge, 6 Band).
Ì
|
(425)
ing met kegelsneden door M, A, B en P,, een kromme
den vierden graad C* omhullen, die de punten M, A, B
_dubbelpunten heeft en in die punten de raaklijnen uit
‚die punten aan K getrokken aanraakt”, |
Is P een op # volgend punt van K en P' het punt
etraal tegenover P}' gelegen, dan is de bedoelde om-
lende de meetkundige plaats van het vierde snijpunt
der twee gelijkzijdige hyperbolen H (P3 A, P, B; M) en
_H(Ps'A, Po B; M). Wijl deze beide krommen evenwijdige
mptoten hebben, zal dit vierde snijpunt P met het
meenschappelijk punt M een aan beide krommen gemeen-
xppelijken asymptotenrechthoek moeten opleveren, waarvan
de tweede diagonaal door de middelpunten der beide krom-
men gaat en dus raaklijn aan K in P is. Het met het
punt P, overeenkomende punt P der omhullende wordt dus
gevonden door in het diametraal tegenoverliggende punt P
4 een raaklijn aan K te trekken en in de snijpunten R en S
van deze raaklijn met de assen lijnen evenwijdig aan die
assen te trekken; van deze lijnen is P dan het snijpunt.
_ Zoodat we nu alleen nog slechts moeten nagaan, welke ver-
_ wantschap er tusschen de punten P, en P bestaat.
Vooreerst is de verwantschap tusschen het punt P en de
vereenigingslijn p van de voetpunten A en S der loodlijnen
uit P op MA en MB neergelaten ons bekend. Want als
_p om een punt ZL wentelt, doorloopt P volgens 1) een ge-
Ei lijkzijdige hyperbool door M, die de lijnen uit L evenwijdig
aan MA en MB tot asymptoten heeft, De verwantschap
is dus deze, dat met elke lijn p een bepaald punt P en
met het net der punten Z van het stelsel p een net van
gelijkzijdige hyperbolen van punten P, het net der kegel-
eden door M, A, B, overeenstemt. Verder weten we, dat
betrekking tusschen punt P, van K en raaklijn p in dit
punt aan A begrepen is in het zich over het geheele vlak
_ uitstrekkende verband tusschen pool Pg en poollijn p ten
opzichte van K. En verstaan we nu onder P, steeds het
_ punt dat verkregen wordt door P9 M met een stuk gelijk
aan zich zelf te verlengen, dan komt nu ook met elk punt
_ P, van het vlak een bepaald punt Ps, dus een bepaalde
(426 j
lijn p, dus een bepaald punt P en verder met een lijn van
punten P,, een lijn van punten P9, dus een bundel van
stralen p en een door M, A, B gaande kegelsnee van pun-
ten P overeen. Waaruit dan ten slotte blijkt, dat de over-
eenkomst tusschen de punten 7, en P een kwadratische
overeenkomst is en volgens de wetten van deze met de _
kegelsnee A van punten. P, een kromme van den vierden
graad Ct met drie dubbelpunten M, A, B als meetkundige
plaats der overeenkomstige punten P overeenstemt.
De beschouwde overeenkomst tusschen de punten P‚enP _
vertoont drie bijzonderheden. Op zich zelve beschouwd is _
zij vooreerst involutorisch; met betrekking tot K is in de —
tweede plaats de driehoek MAB der fundamentaalpunten _
een pooldriehoek; terwijl in de derde plaats de raaklijnen —
uit elk dier punten aan K getrokken wederzijdsch met elkaar —
overeenstemmen. Achtereenvolgens zullen we elk dier pun- _
ten behandelen en hun invloed op de gevondene kromme _
C+ nagaan. |
Uit een eenvoudige beschouwing van fig. 4 blijkt onmid= _
dellijk, dat de verwantschap tusschen de punten P, en P _
involutorisch is. Want uit het feit, dat de verbindingslijn —
p van de voetpunten A en S der loodlijnen uit P op MA /
en MB de poolliijjn is van P, ten opzichte van X — en
dit was de betrekking, die ons P uit Fy deed vinden — Á
volgt, dat de verbindingslijn pg van de voetpunten Ryen S, >
der loodlijnen uit Py op MA en MB de poollijn is van P;
immers, omdat p de poollijn is van #9, is R de pool van >
P‚, Ry en S de pool van Sz en hieruit volgt weer, dat Ry
de pool van PR, Sj de pool van PS en dus P de pool van
pz is. En als nu de betrekking tusschen P en P involuto-
risch is, dan is die tusschen P, en P het ook, daar de een-_
voudige betrekking tusschen /) en Pg ook involutorisch is.
Omdat de driehoek MAB der fundamentaalpunten pool-_
driehoek is van K, zal elk der dubbelpunten van de over-
eenkomstige kromme C* een buigpunt zijn voor elk der «
beide takken van de kromme, die door dit dubbelpunt gaan ed
*) Voor zoover mij bekend is, heeft K. Kürrer, Hoogleeraar te Praag, ©
(427 )
__ Terwijl namelijk in het algemeen een fundamentaalpunt A
een dubbelpunt is van C*, omdat de fundamentaallijn BM
van A de kegelsnee K in twee van de andere fundamentaal-
punten B en M verschillende punten snijdt, en een wille-
keurige lijn a’ door A deze kromme buiten A om nog in
twee punten snijdt, omdat de overeenkomstige lijn a door
A twee punten met K gemeen heeft, zullen deze punten op
elk der lijnen a,’ en ag, die met de raaklijnen a, en ag uit
A aan K getrokken overeenstemmen, in ons geval, waarbij
ABM (fig. 5), pooldriehoek is van AK, beide met A samen-
vallen, omdat de raakpunten A, en Ag dier raaklijnen op
de fundamentaallijn BM van A gelegen zijn, enz. *).
__Hindelijk volgt de derde bijzonderheid onmiddellijk uit de
beschouwing van fig. 3, wanneer men de raaklijn RS ver-
plaatst tot zij door een der punten A, B of M gaat; in het
laatste geval kan men dan weer gebruik maken van de
waarheid, dat de beide diagonalen van den rechthoek PRMS
__antiparallel zijn met betrekking tot de assen.
___De gezochte kromme C* is voorgesteld in de figuren 6
_ en 7. In fig. 6, die betrekking heeft op het geval, dat
een ellips is, zijn de punten A en B dubbelpunten met be-
__staanbare buigraakliijnen, terwijl M een afgezonderd punt is;
in fig. 7, waar K een hyperbool is, zijn de punten Ben M
__dubbelpunten met bestaanbare buigraaklijnen en is A een
_ afgezonderd punt.
7, »Door een willekeurig punt P, van een geheel wille-
_ keurige kegelsnee C? gaan vier kegelsneden, die omschreven
zijn aan een willekeurig gegeven pooldriehoek ABC van C?
__ deze eigenschap het eerst aangewezen (# Ueber Raumcurven vierter Ord-
_ pung erster Art und eine specielle ebene Curve vierter Ordnung C,*”
_Abhandlungen der k. böhm. Gesellsch. der Wissenschaften, VI Folge, 6 Band,
_ 1873) bij de vier dubbel rommen C* van het ontwikkelbare oppervlak,
_ dat de ruimtekromme van den vierden graad van de eerste soort tot
_ keerlijn heeft.
____#) Omgekeerd zal de kwadratische transformatie eener C* met drie der
_ beschouwde dubbelpunten ten opzichte van deze als fundamentaalpunten
een kegelsnee opleveren, waarvan de driehoek dier punten een pooldrie-
hoek is,
(428 )
en C? aanraken. De raakpunten van deze vier kegelsneden E
liggen op een aan ABC omschreven kegelsnee C° en van Á
deze is het punt P, het BrrancHoN’sche punt met betrek- _
king tot den omgeschreven driehoek door de raaklijnen in _
A, B, C aan deze kegelsnee gevormd. Ein wanneer het punt _
P, zich langs de gegeven kegelsnee C? beweegt, dan om-
hult de kegelsnee C?2, der raakpunten een kromme Cf, die Ì
A, B, Q tot dubbelpunten en de raaklijnen uit deze punten —
aan C? in deze punten tot buigraaklijnen heeft.”
Deze stelling wordt onmiddellijk uit het voorgaande af-
geleid door fig. 3 uit een willekeurig punt centraal te pro- :
jecteeren op een vlak, dat met betrekking tot het vlak der —
figuur een willekeurige ligging heeft. Mogelijk is echter —
eenige toelichting omtrent de verhouding van het punt P;
tot de kromme C?, niet overbodig. à
In fig. 3 is P, het BrrancnoN’sche punt van de geliijk-
zijdige hyperbool H (PA, PB; M) met betrekking tot den _
omgeschreven driehoek der raaklijnen in A, B, M. Want de Î
raaklijn in A is de asymptoot P,A, die in B de asymptoot _
P,B en die in M de tweede diagonaal PsP, van den in K
beschreven rechthoek, waarvan P,Pz de eene diagonaal is; _
zoodat PsP3P, de driehoek der raaklijnen is en de door P,
gaande lijnen P,M, P3A, P‚B de drie lijnen voorstellen, die —
de hoekpunten van dien driehoek met de raakpunten van
de overstaande zijden verbinden. Wijl nu de centrale pro-_
jectie van P, met betrekking tot de centrale projectie van
H (PsA, P,B; M) en van den driehoek PPgP, der raak-
lijnen denzelfden rol blijft spelen, is ook in het algemeen
het punt P, der stelling het BrrancHon'’sche punt van C2_
met betrekking tot den daar aangewezen driehoek. Á
8. »Heeft een kromme C* van den vierden graad drie
dubbelpunten en in elk dezer punten twee buigraaklijnen,
dan zullen de raakpunten der vier raaklijnen, die men uit
een punt P der kromme zoo aan de kromme trekken kan,
dat ze haar in een van P verschillend punt aanraken, in ®
een rechte lijn / liggen. En wanneer P de kromme C* door- &
loopt, omhult / een kegelsnee, waarvan de driehoek der drie |
dubbelpunten een pooldriehoek is en de door elk dier pun= 7
(429 \
ten agen nem ze de door dit punt gaande raaklij-
_ pen zijn.
____Men leidt deze stelling onmiddellijk uit de voorgaande af
Ë door op de gegeven kromme C* met hare drie dubbelpun-
_ ten van bijzonderen aard een kwadratische transformatie met
ä deze drie punten tot fundamentaalpunten toe te passen, de
dan verkregene kegelsnee met haren pooldriehoek der fun-
__damentaalpunten als de gegevens van de voorgaande stelling
E te beschouwen en deze met behulp van geheel dezelfde maar
_ hier in tegengestelden zin aangewende transformatie op de
gewone C* over te brengen.
Á Voor het bijzondere geval der lemniscaat is de boven-
_staande stelling stelkundig afgeleid door den Heer Dr. Ear,
E _ Weyn hk
___9. »>Heeft een kromme K* van de vierde klasse drie dub-
\ en en als raakpunten op elk van deze twee keer-
_punten, dan zullen de raaklijnen in de vier punten, waarin
‚ deze kromme door een harer raaklijnen 7 buiten het raak-
À _ punt om gesneden wordt, door een punt P gaan. En wan-
E neer / de gegevene kromme omhullend doorloopt, dan is de
‚meetkundige plaats van het punt P een kegelsnee, waarvan
de driehoek der drie dubbelraaklijnen een pooldriehoek is
en de op deze lijnen gelegen keerpunten punten zijn.”
__ Deze stelling is de dualistisch tegenovergestelde stelling
van de voorgaande. We hebben haar reeds bij een bijzon-
dere kromme van de vierde klasse met drie dubbelraaklijnen,
waarvan de raakpunten keerpunten der kromme zijn, ont-
oet, bij de ontwondene van ellips of hyperbool, althans
at het eerste gedeelte betreft. Met betrekking tot deze ont-
_wondene is de kegelsnee, die in het tweede gedeelte der
stelling voorkomt, de meetkundige plaats der punten P,
aarvoor de voetpunten der op de oorspronkelijke kegelsnee
eergelaten normalen vier punten dier kromme zijn, waar-
van de krommingsmiddelpunten op een rechte lijn liggen +).
B ®) t. a. p.
__+#) Middellijk volgt uit het gevoudene, dat de zes buigraaklijnen van
Rn
(430 5
10. »Ik eindig mijn opstel met een paar opmerkingen _
naar aanleiding van enkele eenvoudige eigenschappen der _
kromme C*, die wel is waar langs meetkundigen weg reeds —
door den Heer Küpper gevonden, maar daarbij niet in al
haar eenvoud blootgelegd zijn.”
Wanneer als in de figuren 6 en 7 de twee dubbelpunten _
Aen B in onderling loodrechte richtingen in het oneindige ge- —
legen zijn, dan is M middelpunt en zijn MA en MB assen _
der kromme C*; want in dit geval is M middelpunt en zijn
MA en MB assen der kegelsnee, waarin C* bij de bekende —
kwadratische transformatie overgaat. Noemen we nu vier pun- —
ten, die als Pj, P5, F3, P4 in fig. 3 de hoekpunten zijn van Á
een rechthoek, waarvan M het middelpunt en MA en MB
de richtingen der zijdenparen aangeven, een »kwadrupel”’, —
dan heeft men bij de bedoelde symmetrische kromme C*on- —
middellijk de volgende eigenschappen:
a) »Ieder punt e van C* maakt deel uit van een op C*
gelegen kwadrupel”’. |
b) >De op C* gelegene kwadrupels zijn de snijpunten van —
C* met een bundel van kegelsneden, waarvan de basispun- —
ten a, b, c‚ d een op C* gelegen kwadrupel vormen; de
kegelsnee uit den bundel, die C* in a aanraakt, doet dit
ook in b, ce, d”’.
€) »>Zijn «ay by; c, den a, 5, e', d' twee verschillende _
kwadrupels van Cé, dan kan men de punten van het eene |
op vier verschillende wijzen zoo met de punten van het
andere door vier rechte lijnen vereenigen, dat deze lijnen
de kromme nog in twee nieuwe kwadrupels snijden’.
d) »De raaklijnen aan C* in de punten van een kwadru-
pel snijden de kromme nog in twee nieuwe kwadrupels”’
Projecteert men nu de figuur uit een willekeurig punt _
op een willekeurig vlak, dan gaat ter eene zij onze kromme _
C* in een andere kromme C* over, waarvan de driehoek der
dubbelpunten MAB een willekeurigen vorm heeft, terwijl
elke kromme C* met drie rbuigdubbelpunten” een zelfde kege snee aan-
raken en de zes keerpunten van elke kromme X* met drie vkeerdub- ®
belraaklijnen’ op een zelfde kegelsnee liggen,
(431 )
aan de andere zij de vier hoekpunten van een rechthoek,
die boven een kwadrupel vormden, in vier punten overgaan,
e de hoekpunten zijn van een volledigen vierhoek met
M, A, B tot snijpunten der drie paren van overstaande
zijden. Verstaan we nu bij deze meer algemeene kromme
C* onder een kwadrupel eveneens meer algemeen de hoek-
punten van zulk een volledigen vierhoek, dan gelden de
_aangegevene stellingen, die gemakkelijk te vermeerderen zijn,
ook voor de meer algemeene kromme Cf. Wat meer zegt,
° dergelijke eigenschappen vertoonen zich steeds bij kromme
lijnen, waarvan een der centrale projecties twee onderling
loodrechte assen MA, en MB, bezit, en wel met be-
trekking tot den aak, waarvan MA, B, de projectie
js. Zoo vindt men, dat de stelling a) onder geheel dezelfde
omstandigheden bij de kromme K, geldt en de anderen zeer
gemakkelijk op deze kromme toepasselijk te maken zijn.
Groningen, 5 December 1883.
VERSL. EN MEDED. AFD, NATUURK. 2de gruKs. pexL XIX, 29
VOORLOOPIG RAPPORT DER HUYGENS-COMMISSIE _
AAN DE
KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN
TE AMSTERDAM,
Uwe Commissie bestaat thans uit de Heeren :
Bierens DE HAAN, Voorzitter,
GRINWIS,
Van DEN Bere,
BosscHa,
Lorentz, Secretaris,
VAN DE SANDE BAKHUIJZEN,
J. A. C. OupeMans,
CAMPBELL en
W. N. pv Rrev.
Het voorloopig onderzoek vooral omtrent de briefwisseling
van CrristiAAN HuvGeNs is nog wel niet afgeloopen, maar _
is toch reeds zooverre gevorderd, dat Uwe Commissie in
hare laatste vergadering tot het besluit komen kon, om _
daaromtrent dit voorloopig verslag uit te brengen. À
De Huvyeens-verzameling, berustende aan de Universiteits- —
bibliotheek te Leiden, is zeer uitgebreid en belangrijk: zij is
door het lid BrereNs pe HAAN onderzocht, ten opzichte van _
genoemde briefwisseling. Daarbij werden gevonden in: |
portefeuille met brieven in minuut van HUYGENS . . . .. 420
portefeuilles met adversaria, aan Huvyeens. . . 119
minuut-brieven van HUYGENS, .. . ...... LE
portefeuille met brieven aan hem ....... 794 |
waarbij noch brieven van hem. .........» … 13 R
E portefeuille met familie-brieven van HuvyaenNs. . . . . . 398
Ek ME ete eee. 143
_ werpen handelen.
In het Stedelijk Archief ter stadhuize van Am-
__sterdam worden gevonden brieven van HuyeeNs. .. . 12
AT Ee A 56
B Ta de Bibliotheek der Koninklijke Akademie
van Wetenschappen worden gevonden brie-
B ven van Hovems. es... ne 5 + 2
EN 2 Cn een 4 +6
E Het lid CamrBerL vond in het Museum West-
E rheennianum, brief aan HuveeNs. ...... 1
E aantal brieven, in ons land aanwezig, zoude
_ derhalve bedragen, van Huycens ..... er 00 001
en ER brea eis 1237
E _ Mogelijk evenwel zal men nog hier of daar een brief
kunnen opsporen; waartoe de noodige maatregelen reeds
tand zijn.
Wat de briefwisseling aangaat, die buitenslands bewaard
Bkrordt heeft het lid pv Rrev in Duitschland voorloopig
niets gevonden. Het lid vaN pe SANDE BAKHUIZEN vond
in Ïtalië en Frankrijk:
Accad. del Cimento, van HureeNs....... 4 +1
Mlorence, aan hem ...:........% bes
4 Het lid Brenens pe Haan vond in Engeland:
ritish Museum, van HUYGENS ........s ses 4.12
(434) J
Royal Society, van Huvoans .......... enn
Het verder onderzoek naar de brieven, die zich bui- —
tenslands bevinden, zal nog moeten worden voortgezet; 3
waartoe zich allicht dit jaar wederom goede gelegenheid zal _
voordoen.
Uit hetgeen tot nu toe in dezen is gedaan, bleek echter _
reeds genoegzaam, niet alleen de groote uitgebreidheid van
de briefwisseling van Huyeens, maar evenzeer haar weten- _
schappelijk gewicht; immers, veel bevattende, wat men in
dezen tijd aan geleerde tijdschriften zoude toevertrouwen.
Ook bevatten deze brieven — wegens den hoogen maat-
schappelijken stand van Huvyeens zelf en van andere leden —
van zijn geslacht — veel merkwaardige bijzonderheden, van
algemeen zoowel als van meer bijzonder karakter. Uwe
Commissie rekende het dus van het hoogste belang, deze
brieven te doen drukken.
Verder meende Uwe Commissie eenparig, dat tot goed _
verstand der brieven van HuyeeNs, die aan hem noodzake- _
lijk zijn: als te zamen een geheel uitmakende, en op elkan- _
der verwijzende. Alleen langs dezen weg kan men een
juist en zuiver beeld verkrijgen van Huvaens in den lijst
van zijnen tijd; van een man, die toen reeds door zijne
tijdgenooten algemeen vereerd werd als iemand van geheel
ongewone gaven, als een heros. E
Hoezeer reeds nu belangrijke zaken werden ontdekt, is
het voor het voorloopig gedeelte van de taak Uwer Com-_
missie noodzakelijk, die geheele briefwisseling aan eene
nauwgezette studie te onderwerpen. Op die wijze alleen
zal het mogelijk kunnen zijn, een voorstel te doen omtrent —
aantal en omvang der brieven, wier uitgaaf wenschelijk is;
en evenzeer omtrent den vorm, waarin dit zoude behooren
te geschieden. E
Maar daartoe is het een volstrekt vereischte, die brieven ©
in duidelijk afschrift te bezitten, en vóór zich te hebben, >
Enkele zijn reeds afzonderlijk hier en daar uitgegeven, en
deze behoeven natuurlijk niet gecopieerd, slechts gecolla-
tionneerd te worden. Maar bij de overigen is voor het ge-
bruik meerendeel een duidelijk afschrift een noodzakelijk
vereischte.
Daar zulk overschrijven tijd en geld kost, stelt Uwe
_ Commissie aan de Akademie voor, haar nu reeds daartoe in
staat te stellen, en daaromtrent het volgende besluit te
À nemen -— nog geheel afgescheiden van de later te behan-
delen vraag omtrent de wijze van uitgeven zelve —:
A
10, de Commissie kan voortgaan met de voorbereiding
van de uitgaaf van de werken en briefwisseling van Curis-
_TIAAN Huvyeens;
20, op de Begrooting van 1884 wordt daartoe aan de
ú Commissie een crediet van f 600 geopend.
Namens de Huygens-Commissie :
D. BIERENS DE HAAN, Voorzitter.
H. A. LORENTZ, Secretaris.
HET PROBLEMA VAN SNELLIUS,
oreszosr DOOR
PTOLEMAEUS,
poor
J. A. C. OUDEMANS.
Wijlen ons medelid Verpam heeft in 1842 in het 2de Deel
van GRUNERT's Archiv der Mathematik und Physik er op ge-
wezen, dat het geodesisch vraagstuk, »om de ligging van
een punt te vinden, wanneer uit dat punt de hoeken geme-
ten zijn tusschen drie bekende punten,’ dat de Duitschers
gewoon zijn die Pothenot'sche Aufgabe te noemen, langen
tijd voor Porurror, door onzen SNerLius is opgelost, en
wel in zijnen Mratosthenes Batavus, (1617). |
Hij merkte ook aan, dat KäsrNer reeds in 1790 in zijne
Anwendungen der ebenen Geometrie und Trigonometrie, (°r
Theil, 3° Abth., Vorrede p. 4) hetzelfde betoogd heeft, zon=
der dat dit echter door zijne landgenooten schijnt opgemerkt
te zijn. E
Mij onlangs An houdende met de studie der maans-
theorie van Proremaruvs, is het mij gebleken, dat deze groote E
wis- en sterrekundige wel niet hetzelfde landmeetkundig EE
vraagstuk heeft behandeld, maar bij het vaststellen van de _
grootte van den straal van den epicykel der maansbaan, E
vergeleken met den straal van den deferent, d, i, van den
cirkel, dien het middelpunt van den epicykel om de aarde —
beschrijft, een vraagstuk oplost, dat geheel identiek is mek
het problema van SNELLIUS, E
(487)
_ Om namelijk den straal der epicykels te bepalen, handelt
Proremaeus, in het 4de boek van den Almagest, als volgt.
Hij geeft eerst de reeds zeer nauwkeurige waarden op van
den sideralen, den synodischen en den anomalistischen, ja
ook van den draconitischen omloopstijd der maan, en wel
zooals die door Hrrrarcuus bepaald waren. Om een voor-
À beeld der nauwkeurigheid van deze bepalingen te geven,
_ zal ik alleen aanhalen, dat Hrrpparcuus voor den synodi-
‚schen omloop vond, sexagesimaal uitgedrukt:
4 29d3 1'50"8""20'"",
E 29d12u44m3s20t,
' hetgeen binnen de sekonde nauwkeurig is. Verder geeft Pro-
LEMABUS de dagelijksche beweging op, naar deze verschil-
_ Tende omloopstijden, en vindt:
Á 1) middelb. siderale beweging. . . 13°10'34"58"'331v30730vt
| » synodische beweging . 12 1126 41 20 17 59
» anomalistische beweging. 13 353 56 29 38 38
Hij verbetert echter de anomalistische beweging met
ST — 1119469395, zoodat zij wordt 13°3'53"56'"171951v50vr,
_ Hij beschouwt nu drie maaneklipsen, die langen tijd te
voren kort na elkander te Babylon waren waargenomen.
Uit de aanteekeningen, die tot hem gekomen waren, leidde
hij het juiste uur af van het midden der eklips, en daar
u tijdens zulk een midden de maan juist tegenover de zon
jaat, zoo is de plaats der maan gegeven, indien slechts die
er zon bekend is. De verschillen tusschen de maansplaat-
n bij deze drie eklipsen geven dus de ware beweging der
aan, of liever de vermeerderingen der ware lengte der
aan aan, tusschen de eerste en de tweede, en tusschen de
weede en de derde eklips. Maar daar de middelbare dage-
Jksche beweging der maan in lengte bekend is, kan men
ie beweging in de beide genoemde tijdvakken ook vinden,
komen die bewegingen, tusschen twee eklipsen, niet
et de waargenomene overeen, dan is de reden hiervan dat
(438 )
de maan zich, in beide eklipsen niet in hetzelfde punt van _
haren epicykel bevond. À
Dit kan trouwens ook nagerekend worden, want indien —
gegeven is de tijdruimte tusschen de beide eklipsen, en de |
middelbare dagelijksche anomalistische beweging, d. i. de _
middelbare dagelijksche beweging in den epicykel, dan vindt —
men door vermenigvuldiging den door de maan in den epi- _
eykel doorloopen boog. |
De drie eklipsen, die ProLemarus voor zijn onderzoekge- —
bruikte en die te Babylon waren waargenomen, hadden plaats _
gehad op dagen, die hij naar de Egyptische wijze opgeeft, _
nl. hij noemt den hoeveelsten van welke Egyptische maand _
elke eklips plaats had, en verder in welk regeeringsjaar —
van welken vorst. Deze datums laten zich nu gemakkelijk —
tot Juliaansche herleiden, zie bijv. Ipruer, Handbuch der
mathematischen und technischen Chronologie, 1, p. 102. Men 3
vindt dan dat de middens der drie eklipsen plaats hadden:
721 j. v. Chr. den 19den Maart 9830m W. T. Babylon,
120 » » » » Ssten 3 ia On e E
720 » » » » 1steSeptember 830 » » » d
De herleiding op M. Tijd te Alexandrië is — 0u50m,
De zon stond bij de 1e eklips op 3541/g lengte,
rn Zeer » BROER
„Gs WOE
Tusschen de 1e en 2° eklips is dus 349°15' lengte,
» » es Bes «55 160 3D ennn
Maar de oogenblikken waren tijd op middelbaren herlei- —
dende, en lettende op de middelbare dagelijksche beweging >
in lengte, vindt hij daarvoor in de genoemde tusschenruim- E
ten 345°51' en 170°7', dus in het ééne geval 3°24! minder,
in het andere geval 37’ meer dan de ware beweging ge-
weest is. De geheele omwentelingen worden in beide ge-
vallen buiten rekening gelaten. A
Evenzoo lettende op de middelbare beweging der anomalie
(zooals Proupmarus dit noemt), verkrijgt hij eene beweging À
( 439 )
_ van (behalve een zeker aantal geheele omwentelingen) 306°25’
en 150°26'.
___ Deze getallen nu zijn Prorrmarus voldoende om de be-
_ trekking te vinden van den straal der epicykels tot dien
van den deferent. Heeft men het hoofd naar het noorden
gekeerd, dan is de beweging in den deferent, uit het mid-
__delpunt gezien, van rechts naar links; die in den epicykel
__js daaraan tegengesteld, dus van links naar rechts. Neemt
men nu in een cirkel, die dien epieykel moet voorstellen,
E drie punten A, B en C aan, zoodat, van A rechts om tel-
__ lende *:
î AB = 8306°25',
BC = 150 26,
(derhalve links om tellende CA — 96°51' en AB — 53°35!)
E is, dan stellen A, B en C de plaatsen der maan in haren
__epieykel tijdens de drie eklipsen voor. Zij nu D de plaats
der aarde, dan zijn de gegevens deze:
AB = koorde 53°35',
BC == .» 150 26,
AC= >» 96 51,
ADB 84,
E ZCDB = —037,
dus ZADC = 247,
en noemt men het middelpunt van den epicykel £, dan
moet o. a. gezocht worden de verhouding van DK tot den
straal AK; daartoe moet de ligging van het punt D be-
paald worden, en blijkbaar is het vraagstuk, dat hiertoe
leidt, geen ander dan dat van SNerurus.
Proremaeus gebruikt voor de oplossing enkel rechthoekige
driehoeken, en geene andere goniometrische lijnen dan koor-
__%) In de uitgaaf van Proremarus, bewerkt door Detamsre en Harma,
staat in plaats van deze figuur haar spiegelbeeld; in de Baseler uitgaaf
van 1538, in de uitgaaf der latijnsche vertaling, bezorgd door SCHRECKEN«
__FucHs in 1551, en in het door Rereiomonrtanus en PreurBacu bewerkte
_ Zpitome, uitgave door Gemusarus, Basel 1543, staat de figuur zooals zij
behoort te wezen.
(440 )
den, waarvan hij in het 1ste boek eene tafel geeft voor den
straal — 60. Hij verbindt DD met B, het verste der drie
punten A, B en C, en noemt het snijpunt dezer lijn met
den epicykel ZE. De lijn BD valt even buiten den driehoek
ABC, zoodat de boog EC 6°44' van den cirkel bedraagt. Als
men nu ook weet dat later gevonden wordt KD == 11,502 KA,
dan kan men de figuur licht zelf teekenen.
Hij zoekt nu uit driehoek AED de verhouding van Ar
tot ED; hiertoe dient de loodlijn ZZ, uit Z op AD neer-
gelaten; voorts uit driehoek CED, de verhouding van CZ
tot ED; (loodlijn ZH op CD); daar nu de hoek tusschen
AE en CE == 4 boog AC is, vindt hij, uit C de loodlijn
CT op AZ trekkende, ook de verhouding van AC tot DZ.
Maar AC== AK X koorde 96° 51', derhalve wordt bekend
de verhouding van den straal AK tot DE; en daaruit die
van AK tot CE en AZ. De boog CE wordt dus bekend,
derhalve ook de boog BCE en de koorde BZ, alsmede
DB —= DE + EB, uitgedrukt in den straal der epicykels,
en eindelijk heeft men:
DK? = DE X DB + AK.
Van de drie afstanden DA, DB en DC, is hier alleen
DB berekend, maar uit de reeds gebruikte driehoeken DEA
en DEC worden ook zeer gemakkelijk de verhoudingen o
DA: DE en DC: DE, en derhalve DA: AK en DC: AK
gevonden. 4
Brengen wij deze oplossing in ons algebraisch schrift over, —
en voeren wij de sinussen en cosinussen in plaats van koor- —
den in, dan hebben wij, den straal — Mt, den hoek ADB —
=p, hoek BDC =p" en de drie hoeken BAC, ABC en
ACB, A, B en C noemende, deze vergelijkingen:
sin p'
AV ae AARLE ARA epe D /)
ie EN E,
sin p''
CE — Elk lat Ae
E =DE sin (At) PX DE,
AC? = [AE—CHE cos (A— Cy}? + [CH ain (A— CY}
hieruit A == yx DE.
k | koorde AL a Xx B,
Edel AE eh B,
_BE=? Rsin(C +} AB),
__DB=DEHBE,
Ape
Sn ic
ei dl
CDEDEX
an B Ren
‚1 Februari 1884,
BOEKEN, KAARTEN, PENNINGEN, ENZ,
OVERZICHT
VAN DE
BOEKEN, KAARTEN, PENNINGEN, ENZ,
INGEKOMEN BIJ DE
KONINKLIJKE AKADEMIE
VAN
WETENSCHAPPEN
TE AMSTERDAM.
VAN APRIL 1882 ror EN MET MAART 1883.
AMSTERDA M,
JOHANNES MÜLLER.
1883.
ed
EL
OVERZICMT
BOEK WERKEN
KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN
Ë
jk „ ONTVANGEN EN AANGEKOCHT,
18831884,
TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN
IN DE MAAND APRIL 1883.
NEDERLAND.
Inventaris der archiefstukken berustende bij de Ver-
eenigde Doopsgezinde Gemeente te Amsterdam, opge-
maakt door Dr. J. G. pe Hoor Scuerrer. 1Ste Stuk.
(Archief betreffende de Doopsgezinden in 't alge-
meen). 89,
T. M.C, Asser. Hugo de Groot. 1583 —10 April-1883. 89,
(Overgedrukt uit »de Gids” April 1883).
_ Tm. Cu. L. WyNMareN. Le troisième centenaire de la
naissance de Hugo Grotius 10 Avril 1583—10 Avril
1883. 80.
(Extrait de la Revue de droit international. Tome XV).
__BOEKGESCH. DER KON. AKAD. VAN WETENSCH. |
mn ome
A. A. VoRsSTERMAN vAN Oyen. Hugo de Groot en zijn
geslacht. Amsterdam 1883. 80.
C. Bake. Opmerkingen over eenige rechtstermen, in het _
burgerlijk wetboek voorkomende. 80.
(Overgedrukt uit het » Rechtsgeleerd Magazijn’’ 1882).
Archives Néerlandaises des sciences exactes et naturel-
les, publiées par la Société Hollandaise des sciences.
Harlem 1882—1883. Tome XVIL. Livr. 5. Tome XVII.
bier: hara _
Verslagen omtrent ’s Rijks verzamelingen van geschie-
denis en kunst. IV. 1881. ‘sGravenhage 1882. 80,
J P. pre Borpes, W.C. Hoorn en F.J. vaN DEN Bero.
Het leven en de werken van den Generaal-Majoor
Dr. J. P. Derprar. 's Gravenhage 1882. 40,
(Overgedrukt uit het Tijdschrift van het Kon. Inst. 1
van Ingenieurs.)
Verslag aan den Koning van het onderzoek naar de
vermoedelijke ‘oorzaken waaraan de zeeramp van
Z. M. Rammonitor »Adder'’ moet worden toege-
schreven, uitgebragt door de Commissie, benoemd bij
Kon. Besluit van 21 Julij 1882, N°. 1, ’s Graven-
hage 1882. 4.
H. C. Rocer. Bibliotheca Grotiana. Bibliographie van _
werken van Hugo de Groot. Met opgave van alle
uitgaven en vertalingen in systematische en chronolo-
gische orde bewerkt. 'sGravenhage 1883. 80.
Statistiek van het Koninkrijk der Nederlanden. Staten E
van de in-, uit- en doorgevoerde voornaamste han-_
delsartikelen gedurende de maand Februari 1883.
's Gravenhage 1883. Nieuwe Serie. fol,
vide
eenn ind ih A Slk in Sf Pd vm dec
et ren
Verzamelingstabellen der waterhoogten langs de Noord-
zee, de Zuiderzee en de Nederlandsche rivieren, waar-
genomen in de maand Augustus 1882, 's Gravenhage
1882. fol.
Verzamelingstabel der waterhoogten volgens de bladen
der elkvectstrerende peilschalen, waargenomen in de
maand Julij 1882. 's Gravenhage 1882. fol.
BELGIË.
ie neh be edn en at re nt Min
Bulletin de l'Académie royale des sciences, des lettres
et des beaux-arts de Belgique. Bruxelles 1883.
3e Série. Tome V. N°. 2. 80.
_ Bulletin de l'Académie royale de médecine de Belgique.
Bruxelles 1883. 3° Série. Tome XVIL N°, 3. 80,
add dn A a”
Statistique générale de la Belgique. Exposé de la situ-
ation du royaume de 1861 à 1875. Bruxelles 1883.
Fasc. 11. roy. 80.
Annales du Musée royal d'histoire naturelle de Belgique.
Série paléontologique. Bruxelles 1877 — 1882. Tome
1—-VIL. X. avec planches. fol.
rr NE AN NT ERE ne ze an els en ge WE
_ Bulletin du Musée royal d'histoire naturelle de Belgique.
Bruxelles 1882. Tome 1. 80,
ee id
Natura, maandschrift voor natuurwetenschappen, uitge-
geven door het Natuurwetenschappelijk Genootschap.
Gent 1883. Iste jaarg. Afl. 4. 82.
__ Annuaire de l'Université Catholique de Louvain. 1883,
47e Année. 80.
_J. Fogozr. De vita et scriptis Aphraatis, Sapientis Persac,
dissertatio historio-theologica. Lovanii 1883. 80,
td
dn"
FRANKRIJK.
Comptes rendus des séances de l'Académie des sciences.
Paris 1883. Tome XCVI. N° 138 —16. 40,
Bulletin de l'Académie de médecine. Paris 1883. 2e Série.
Tome XII. N°. 138—16. 80,
Bulletin de la Société mathématique de France. Paris
1883. Tome XI. N°. 1. 89,
Nouvelles archives du Muséum d'histoire naturelle. Paris
1883. 2e Série. Tome V. Fasc. 1. 4,
Inhoud:
Hver. Note sur les carnassiers du genre Bassaricyon.
J. Poirier. Révision des Murex du muséum,
Ep. Bonner. Enumération des plantes recueillies parle Dr. Gurarp
dans le Sahara.
A. Francuer. Plantae Davidianae ex imperio Sinarum.
Journal d'hygiène. Paris 1883. 9e Année. Vol. VIIL.
N°. 341—343. 4,
V. Durvy. Histoire des Romains depuis les temps les
plus reculés jusqu'a l'invasion des barbares. Paris
1883. Livr. 266—268. roy. 80.
Chcix de monnaies grecques de la collection de F,
Iunoor-Buumer. Paris-Leipzig 1883. 2e Edition. fol.
Revue internationale des sciences biologiques. Paris
1883. 6e Année, N°. 3. 80.
Cu. Henry. Appréciation nouvelle et singulière du carac- —
tère du grand Fermat. Paris 1883. 80,
Recueil de l'Académie de législation de Toulouse. Paris- 4
Toulouse 1881—82. Tome XXX. 8°,
ek
GROOT BRITTANNIË EN IERLAND.
Monthly notices of the Royal Astronomical Society.
London 1883. Vol. XLIII. N°. 5. 80.
Journal of the Royal Microscopical Society. London
1883. 2d Series. Vol. III. Part. 2. 80.
Proceedings of the Royal Geographical Society. London
1883. New Series. Vol. V. N°. 4, 80,
Catalogue of greek coins. Thessaly to Aetolia by Percy
GARDNER, London 1883. 8%,
Catalogue of greek coins. The Ptolemies, Kings of
Egypt by R. Srvarr Poore. London 1883. 80,
OOSTENRIJK.
Almanach der Kais. Akademie der Wissenschaften.
Wien 1882, Jahrg. 32. 80.
Sitzungsberichte der Kais. Akademie der Wissenschaf-
ten. Wien 1882. Mathematisch-Naturwiss. Classe.
Iste Abtheilung. Band LXXXV. Heft 1—5. 2te Ab-
theilung. Band LXXXV. Heft 3—5. Band LXXXVI.
Heft 1. 3te Abtheilung. Band LXXXV. Heft 1—5.
Band LXXXVI. Heft 1—2, 80,
Register zu den Bänden 81 bis 85 der Sitzungsberichte
der Mathematisch-Naturwissenschaftlichen Classe der
Kais. Akademie der Wissenschaften. X. Wien 1882. 80,
Sitzungsberichte der Kais. Akademie der Wissenschaften.
Philosophisch-Historische Classe, Wien 1882, Band
C. Heft 1—2. Band CI. Heft 1. 80.
en
Archiv für österreichische Geschichte, herausgegeben von
der Kais. Akademie der Wissenschaften. Wien 1582.
Band LXIV. Iste Hälfte. 8°.
Mittheilungen des Historischen Vereins für Steiermark.
Graz 1882. Heft XXX. 80,
Beiträge zur Kunde Steiermärkischer Geschichtsquellen,
herausgegeben vom Historischen Vereine für Steier-
mark. Graz 1882. Jahrg. 18. 80,
Mittheilungen des Naturwissenschaftlichen Vereines tür
Steiermark. Graz 1883. Jahrg. 1882. 80,
DUITSCHLAND.
Sitzungsberichte der kön. preuss. Akademie der Wis-
senschaften. Berlin 1882. N°, XXXIX-—LIV. roy. 8%.
Schriften der Naturforschenden Gesellschaft. Danzig 1883.
Neue Folge. Band V Heft 4. roy. 8%.
Neues Lausitzisches Magazin, herausgegeben von der
Oberlausitzischen Gesellschaft der Wissenschaften.
Görlitz 1882. Band LVIIL 80,
Abhandlungen herausgegeben von der Senckenbergischen
Naturforschenden Gesellschaft. Frankfurt ®/m. 1883.
Band XIII. Heft 1. 4°.
Inhoud:
J. C. G. Lwvcar. Die Statik und Mechanik der Quadrupeden an
dem Skelet und den Muskeln eines Lsemur und eines Choloepus.
O. Börraer. Die Reptilien und Amphibien von Marocco. II.
O. Körser. Beiträge zur vergleichenden Anatomie und Physiologie
des Kehlkopfes der Säugethiere und des Menschen,
mgee
Bericht über die Senckenbergische Naturforschende Ge-
sellschaft. Frankfurt %/y. 1882. Jahrg. 1881 —1882.
80,
PerERMANN's Mittheilungen aus Justus Perrurs’ geogra-
phischer Anstalt. Gotha 1883 Band XXIX. N°. 4.
Ergänzungsheft N°. 71. 40. |
Zoologischer Anzeiger. Leipzig 1883. 6° Jahrg. N°,
135-—136. 80.
Sitzungsberichte der philosophisch-philologischen und
historischen Classe der kön. bayr. Akademie der Wis-
senschaften. München 1882. Band II. Heft 3. 80,
Würtembergisches Urkundenbuch, herausgegeben von
dem Kön. Staatsarchiv. Stuttgart 1883. Band IV. 4°.
Würtembergische Jahrbücher für Statistik und Landes-
kunde, herausgegeben von dem Kön. statistisch-topo-
graphischen Bureau. Stuttgart 1882. Jahrg. 1882.
Band 1—II. roy. 8°,
Das Königreich Würtemberg. Eine Beschreibung von
Land, Volk und Staat; herausgegeben von dem Kön.
statistisch-topographischen Bureau. Stuttgart 1883.
Lief. 5. 80.
LUXEMBURG.
Publication de la section historique de l'Institut royal
grand-ducal. Luxembourg 1883. Tome XXXVI. roy. 8°.
ZWITSERLAND.
Bulletin de la Société vaudoise des sciences naturelles.
Lausanne 1882. 2e Série. Vol. XVIIL. N°. 88, 89,
Ea an 3
ETALI:E
Atti della R. Accademia dei Lincei. Roma 1883. Serie
3. Transunti. Vol. VII. Fase. 5—6. 80.
D Carurrr. Della morte di Mareo Velseri. Roma 1883. 40.
Atti della R. Accademia delle scienze di Torino. 1883.
Vol. XVIII. Disp. 2. 80.
Atti della fondazione scientifica Cagnola. Volume VI.
Parte 1. Anno 1872. 80,
Atti della R. Accademia delle scienze fisiche e mate-
matiche. Napoli 1882. Vol. IX. 40.
Inhoud :
A. Costa. Sul deposito di argilla con avanzi organiei animali nel
tenimento di Fondi.
A. pre GasPARIS. Sviluppo in serie della funzione perturbatrice
seeondo le potenze del tempo.
S. pe Livca. Sulle variazioni di livello dell’ acqua termale in un
pozzo della solfatara di Pozzuoli.
G. BATTAGLINIL Sui connessì ternarii di 1e ordine e di le classe.
A. Scaccm. Nuovi sublimati del cratere Vesuviano trovati nel
mese di Ottobre 1880.
A. Cosra. Relazione di un viaggio nelle Calabrie per ricerche
zoologiche, fatte nella state del 1876.
A. pe Gasparis. Tavola numerica per la soluzione del problema
di Keplero.
G. Lrcorom. Ricerche anatomiche e mierochimiche sulla Chamaerops
humilis L., ed altre palme.
G. A. Pasquare. Notizie botaniche relative alle province meridi-
onali d'Italia.
G. Nricouvoer. Cranio Pompeiano, ovvero descrizione dei crani umani
rinvenuti fra le ruine dell’ antica Pompei.
A. Cosra. Notizie ed osservazioni sulla geo-fauna Sarda.
G. Nroouveer. Sopra i teschi umani rinvenuti negli scavi dell’ an-
tica citta di Metaponto, in Provincia di Basilicata.
Ì erani dei Marsi.
se Guipa. Osservazioni intorno alla struttura del guscio delle
__uova degli ofidi.
__G. Jarra. Sulle forme che assume il nucleo vitellino delle asterie
____e di alcuni ragni.
__L. Maxrrepi. Le prime fasi dello sviluppo dell’Aplysia.
8 Rendieonto dell’ Accademia delle scienze fisiche e ma-
E. tematiche Napoli 1880 —1882. Anno XIX XXI, 40.
E En aus der Zoologischen Station zu N eapel.
Leipzig 1883. Band IV. Heft 3. 8°.
PORTUGAL.
ä Boletim da Sociedade de geographia. Lisboa 1882.
8* Serie. N°. 8. 80,
DENEMARKEN.
_Aarböger for nordisk oldkyndighed og historie, udgivne
af det Kongelige Nordiske Oldskrift-Selskab. Kjoben-
havn 1882. Aarg. 1882. Hefte 3. Tillaeg til aarg.
1881. 80.
Er
Zn
RUSLAND.
B Mároires de l'Académie impériale des sciences de St.
__Pétersbourg. 1882. Tome XXX. N°. 9—1L. 40.
Inhoud:
9, R. Lexz. Ueber das galvanische Leitungsvermögen alcoholi-
scher Lösungen.
0. W. Drysowskr. Studien über die Süsswasser-Schwämme des
russischen Reiches.
_E. von Mamrreys. Ueber Central-asiatische Mollusken.
Acta horti petropolitani. St. Petersburg 1883. Tomas
VIII. Fasc. 1. 8°.
GESCH. DER KON. AKAD. VAN WETENSCH. 2
me 10 —
Annalen des physikalischen Central-Observatoriums. St.
Petersburg 1882. Jahrg. 1881. Theil IL. 40.
AIK
Registers of original observations in 1882, reduced and
corrected. February 1882. fol.
AFRIKA,
Bulletin de la Société khédiviale de géographie. Le Caire
1880 —1883. N°. 7. 2e Série. N°. 1—3. 80.
AMERIKA.
First annual report of the Bureau of Kthnology to the
Secretary of the Smithsonian Institution. 1879 —1880.
Washington 1881. 40,
Report of the superintendent of the U. S. coast and
geodetic survey, showing the progress of the work
during the fiscal year ending with June 1880. Was-
hington 1882, 40,
Astronomical and meteorological observations made du-
ring the year 1878 at the U. S. Naval Observatory. -
Washington 1882. Vol. XXV. 40,
E. S. HorpeN. Monograph of the central parts of the
Nebula of Orion. Washington 1882. 40,
(Washington Astronomical Observations for 1878.
App. I). |
Report upon U. S. geographical surveys west of the E
one hurdredth meridian. Washington 1881, Vol. III.
Supplement, Geology. 4,
si
EE 5 es
‚d vá Fo
| AiiGal" repo port of the commissioner of agriculture for
the year gel Washington 1881. 80, -
Prodeedings of the American Mslosdekdonl: Society.
Philadelphia 1881—1882. Vol. XX. N°. 110—111. 80.
Memoirs of the American Academy of arts and sciences.
Cambridge 1882. New Series. Vol. X. Part. 2. 40,
Inhoud:
E: H. W. Hayyss. Discovery of palaeolithie flint implements in 6
per Egypt.
Tr. Crare. General properties of certain partial differenti al equa-
E tions similar to those of ‚hydrodynamies,
_ _W. A. Rocens. A comparison of the Harvard College Obse srvatory
catalogue of stars for 1875.0 with the fundamental systems of
Auwers, Safford, Boss and Newcomb.
Ei Proceedings of the American Academy of arts and scien-
ces. Boston 1882. New Series. Vol. IX. 40,
Ee Memoirs of the Boston Society of natural history Bos-
5 ton 1882. Vol. III. N°. 4—5. 40,
Inhoud :
j 4. S. F. Crarke. New hydroids from Chesapeake bay.
5. S. H. Scupper. Archipolypoda, a subordinal type of spined
3 myriapods from the carboniferous formation.
8 Proceedings of the Boston Society of natural history.
se Boston 1882. Vol. XXI. Part. 2—8. 80,
Science Cambridge 1883. Vol. 1 N°. 5: 8°.
si Naturäl' History of New York. Palaeontology. Vol V,.
_ Part. Il. Albany 1879. 2 Vols. 40.
3
— 12 —
Documents relatins to the colonial history of the State
of New York. Abany 1881. Vol. XIII. 4%.
Transactions of the New-York Academy of sciences.
New-York 1881-1882. Vol. L. N°. 2—8, 80,
Annals of the New-York Academy of sciences. New-
York 1881. Vol. II. N° 7-9. 80,
List of duplicates in the library of the New-York Aca-
demy of sciences. New-York 1881. 80,
List of deficiencies in the library of the New-York
Academy of sciences. New-York 1881. 80,
931 and 94th Annual report of the regents of the Uni-
versity of the State of New-York. Albany 1880 - 1881.
& Vos
62d, 63d and 64tt Annual report of the trustees of the
New-York State Library. Albany 1880—1881. 80,
Jou. J. Mason. Minute structure of the central ner-
vous system of certain reptiles and batrachians of
America. Illustrated by permanent photo-micrographs.
Newport 1879—1882. gr. 4°.
(Author's edition. One hundred).
American journal of science. New-Haven 1882, Vol.
XXIII—XXV. NO. 136, 138—146, 80,
Publications of the Washburn Observatory of the Uni-
versity of Wisconsin. Madison 1882. Vol. T 80,
Bulletin of the Minnesota Academy of natural sciences.
Minneapolis 1881. Vol. IT, N°, 2—3. 80,
— 13 —
_ Proceedings of the American Association for the ad-
vancement of science. Salem 18801882. 28th and
___ _30'h meeting. 2 Vol. 80,
E Proceedings of the Davenport Academy of natural scien-
ces. Davenport, Jowa 1879-1882. Vol. III. NP.
1—2. 80.
___Boletin del Ministerio de fomento de la republica Mexi-
___ecana. Mexico 1883. Tomo VIII. N°. 14—19, fol.
E Archivos do Museu Nacional do Rio de Janeiro. 1881.
4 Vol. IV —V. 4,
E Anales de la Sociedad cientifica Argentina. Buenos
Aires 1883, Tomo XV. Entr. 2. 80.
AUSTRALIË.
Ì F. von Mveizer. Systematic census of Australian plants
___with chronologie, literary and geographic annotations.
___Part 1. Vasculares Melbourne 1882, 40.
KANGOBEKEOOHT.
| BA. D. pr Vries Az. en N. pe Roever. Oud-Holland.
gp Iste Jaarg. 2de Afl. 40,
De Navorscher. Amsterdam 1883. Nieuwe Serie. 16e
Jaarg. N°. 3. 80.
_P, Arenp. Algemeene geschiedenis des vaderlands,
van de vroegste tijden tot op heden. Haarlem 1883,
_ Deel IV. St. 1. Afl. 11—12 roy. 80.
Ma
Journal des savants. Paris, Mars 1883. 40.
Annales des sciences naturelles. Paris 1883. 6e Série.
Botanique. Tome XV. N°, 4, 80,
Annales de chimie et de physique. Paris 1883. 5° Série.
Tome XXVIII. Mars. 80,
The London, Edinburgh and Dublin philosophical maga=
zine and journal of science, London 1883, tk Series.
Vol. XV. N°. 94, 80.
Annals and magazine of natural history. London 1883.
5th Series. Vol. XI. N°. 64, 80.
Göttingische gelehrte Anzeigen. 1883. St.13—16. 80.
Jahrbuch des kön. botanischen Gartens und des bota-
nischen Museums. Berlin 1883. Band II. roy. 80.
Berichte der Deutschen botanischen Gesellschaft: Berlin ,
1883, 1sten Jahrg. Hett 2. 80,
Annalen der Physik und Chemie. Leipzig 1883. Neue
Folge. Band XIX. Heft 1. Beiblätter. Band VII,
St. 3. 80,
Dingler's polytechnisches Journal. Stuttgart 1883. Band
247. Heft 12—13. Band 248. Heft 1—3. 80,
TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN
IN DE MAAND MEI 1883.
Tijdschrift uitgegeven door de Nederlandsche Maatschappij _ |
ter bevordering van nijverheid. Haarlem 1883. 4° Reeks.
Deel VIL N° 4—5. en Extra: NP. 8°.
— Ik —
Jaarboek der Rijks-Universiteit te Leiden. 1878—1882.
4 Dl. 80°.
Sammlungen des Geologischen Reichs-Museums in Lei-
den. 1. Beiträge zur Geologie Ost-Asiens und Austra-
liens. Leiden 1883. Heft 5. 80,
__ Tijdschrift voor entomologie, uitgegeven door de Neder-
landsche entomologische vereeniging. ’sGravenhage
1883. Deel XXVI. Afl. 2, 80,
Jaarboek van de Koninklijke Nederlandsche Zeemagt.
1881—1882. 'sGravenhage 1883. 80,
À Route voor stoomschepen van bet Kanaal naar New-
York en terug, uitgegeven door het Kon. Neder-
landsch Meteorologisch Instituut. Utrecht 1883. fol.
ij Verslag der Commissie ter verzekering eener goede be-
| waring van gedenkstukken van geschiedenis en kunst
___te Nijmegen, over het jaar 1882. Nijmegen 1883. 80,
| __ Publications de la Société historique et archéologique
dans le duché de Limbourg. Ruremonde 1882. Tome
XIX. 80,
Statistiek van het Koningrijk der Nederlanden. Staten
van de in-, uit- en doorgevoerde voornaamste han-
__delsartikelen gedurende de maand Maart 1883. 's Gra-
___venhage 1883. Nieuwe Serie. fol.
EH Verzamelingstabellen der waterhoogten langs de Noordzee,
de Zuiderzee en de Nederlandsche rivieren waargenomen
in de maand October 1882. 's Gravenhage 1882. fol.
E _ Verzamelingstabel der waterhoogten volgens de bladen
___der zelfregistrerende peilschalen, waargenomen in de
maand Augustus 1882. 'sGravenhage 1882. fol,
een |: en
NEDERLANDSCH OOST-INDIË.
Annales du jardin botanique de Buitenzorg. Leide 1883.
Vol HI. Part. 4.8,
J. C. Berneror Moers. Beschrijving van de voor ver-
koop in Nederland bestemde Java-kina-basten uit den
oogst van 1882. Bandong 1883, gr. 4,
BELGIË,
Bulletin de l'Académie royale des sciences de Belgique.
Bruxelles 1883. 3° Série. Tome V. N°. 3. 80,
Bulletin de l'Académie royale de médecine de Belgique.
Bruxelles 1883. 3° Série. Tome XVII. N°. 4. 80.
Bulletin du Musée royal d'histoire naturelle de Belgique.
Bruxelles 1883. Tome IL N°. 1. 80,
Annales de la Société entomologique de Belgique. Bruxel-
les 1882. Tome XXVI. 80,
Natura, maandschrift voor natuurwetenschappen, uitge-
geven door het Natuurwetenschappelijk Genootschap.
Gent 1883. 1ste Jaarg. Afl. 5. 82,
FRANKRIJK.
Comptes rendus des séances de l'Académie des sciences.
Paris 1883. Tome XCVI. N°. 17—20. 40,
Bulletin de l'Académie de médecine. Paris 1883. 2° Sé
rie. Tome XII. N°. 17—20. 80.
Recueil de mémoires de médecine, de chirurgie et de
pharmacie militaires publié par ordre du Ministre de
la guerre. Paris 1882, 3e Série, Tome XXXVIIL 89,
É Revue internationale des sciences biologiques. Paris 1883.
6e Année. N°, 4, 8,
Journal d'hygiène. Paris 1883. 9° Année. Vol. VII.
E_ N° 344-348, 4.
d V. Dourvy. Histoire des Romains depuis les temps les
plus reculés jusqu'à l'invasion des barbares. Paris 1885.
Livr. 269—273. roy. 8°.
E Revue agricole, industrielle, littéraire et artistique. Va-
__lenciennes 1883. Tome XXXVI. N°. 1—3. 80.
GROOT-BRITTANNIË EN IERLAND.
É Proceedings of the Royal Society. London 1882. Vol.
E_ XXXIV. N°. 223-224, 80.
4 Catalogue of the scientific books in the library of the
____Royal Society. (Transactions-journals-observations and
reports). London 1881. 8°,
ij Monthly notices of the Royal Astronomical Society.
London 1883. Vol. XLIII. N°. 6. 80.
À Proceedings of the Royal Geographical Society. London
1883. New Series. Vol. V. N°. 5. 80,
Journal of the Anthropological Institute of Great Bri-
_ tain and Ireland. London 1883. Vol. XII. N° 4. 80,
‘Proceedings of the Natural History RD Glasgow
1868—1876. Vol. III. 8°,
OOSTENRIJK.
Lotos. Jahrbuch für Naturwissenschaft im Auftrage des
___Vereines »Lotos.”’ Prag 1883. Neue Folge. Band
HI-—IV. 80,
BOEKGESCH. DER KON. AKAD. VAN WETENSCH. 8
— 18 —
Geologische Mittheilungen. Zeitschrift der Ungarischen
Geologischen Gesellschaft. Budapest 1883. Kotet XIII.
Füzet 1—3. 80,
DUITSCHLAND,
Zoologischer Anzeiger. Leipzig 1883. J ahrg 6, N°. 137—
139. 80,
22 und 23er Bericht über die Thätigkeit des Offenbacher
Vereins für Naturkunde. Offenbach. a. M, 1883. 80.
Sitzungsberichte der Physikalisch-medicinischen Gesell-
schaft zu Würzburg. 1882. Jahrg. 1882. 80,
LUXEMBURG.
Rezueil des mémoires et des travaux publiés par la So-
ciété botanique se Sen -duché de Luxembourg. ilse
N°, VI—VIII.
TATIE,
Atti della R. Accademia dei Lincei. kous 1883. Serie Á
3. Transunti. Vol. VII. Fase. 7—8. 40,
Atti della R. Accademia delle scienze. Torino 1883. Í
Vol. XVIIL Disp. 3. 80.
FE, Orsonr. Sui nuovi ioduri di amilo. Ancona 1883, 8e
PORTUGAL.
Boletim da Ronald de Gamal Lisboa dn Á
3a Serie N°. 3. 80,
A questào do meridiano universal. Lisboa 1883. en, Ì
RD
DENEMARKEN.
E _Oversigt over det Kong. Danske Videnskabernes Selskab.
j Kjobenhavn 1882. NO. 3. 1883. N°. 1. 8’.
ARTE
Journal of the Asiatic Society of Bengal. Calcutta 1883.
New Series. Extra Number to Vol. L. Part. 1. Vol.
LI. Part. 1.-_N°. 3—4. Part. 2. N°. 2—4, 80,
Proceedings of the Asiatic Society of Bengal. Calcutta
1882. N° 9, 80.
E Indian meteorological papers. Calcutta 1882. Vol. 11.
| Part. 1. 4. |
AMERIKA.
k. E. C. Prekerine. Mountain observatories. 80,
_ Science. Cambridge 1883. Vol. I. N°. 2—9, 11—14. 8°.
__Jouss Hoekis University circulars. Baltimore 1883.
Be Vol IL N° 22. 40,
_ Scientific proceedings of the Ohio Mechanics Institute.
Cincinnati 18821883. Vol. TI. N°. 1—3. Vol. IL
mt. 80
B Boletim del Ministerio de foménto de la republica Mexi-
__cana. Mexico 1883. Tome VIII N° 20—35. fol.
Revista climatologica. Mexico 1882. Tomo l. No. 15. 40,
Bulletin astronomique et météorologique de l'Observa=
toire impérial de Rio de Janeiro. 1883. N°, 1—2, 4°,
E 8
zaan OR) ame
Anales de la Sociedad cientifica Argentina. Buenos Aires
1883. Tome XV. Entr. 3. 80,
AANG EKO OG HEE
De Navorscher. Amsterdam 1883. Nieuwe Serie. 16°
Jaarg. N°, 4. 80,
J. J. vaN Doorninck. Vermomde en naamlooze schrij-
vers opgespoord op het gebied der Nederlandsche en
Vlaamsche letteren. Leiden 1883. Afl. 6—7. 80,
Journal des savants. Paris, Avril 1883. 40,
Bulletin des sciences mathématiques et astronomiques.
Paris 1883. 2e Série. Tome VIL. Février. 80.
The London, Edinburgh, and Dublin philosophical ma- —
gazine and journal of science. London 18853. 5th Se- E
ries. Vol. XV. N°, 95. 80,
Annals and magazine of natural history. Londen 1883. E
5th Series. Vol. XI. N°. 65. 80.
Göttingische gelehrte Anzeigen. 1883. St. 17—20.
Nachrichten N°, 4, 80,
Berichte der Deutschen botanischen Gesellschaft, Berlin E
1883. 1ste Jahrg. Heft 3. 80,
Archiv für Naturgeschichte. Berlin 1883, Jahrg. 49.
Heft 2, 80. |
ER
Annalen der Physik und Chemie. Leipzig 1883. Neue
Folge. Band XIX. Heft 2. Beiblätter. Band VII.
St. 4. 80,
Drinerer’s polytechnisches Journal. Stuttgart 1883. Band
248. Heft 4—6. 80.
Bibliothèque universelle et revue Suisse. TLsvusanne 1883.
3e Période. Tome XVII. N°. 51. 82.
Archives des sciences physiques et naturelles. Genève
1883. 3e Période. Tome IX. N°. 4. 80.
TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN
IN DE MAAND JUNI 1883.
E Verslag van den toestand der gemeente Amsterdam
gedurende het jaar 1882. Amsterdam 1883. 80.
De Volksvlijt, tijdschrift voor nijverheid, landbouw, han-
del en scheepvaart. Amsterdam 1883. N°. 1—2. 80,
Ë Tijdschrift uitgegeven door de Nederlandsche Maatschappij
Á ter bevordering van nijverheid. Haarlem 1883. 4e
Reeks. Deel VI, Afl. 5, 80,
Koloniaal Museum. Beschrijvende catalogus tevens hand-
leiding tot de kennis der voortbrengselen van de
Nederlandsche Overzeesche gewesten. Haarlem 1883.
Deel I. St. 2. 80.
TE Museum van Kunstnijverheid. Catalogus der voorwer-
pen, modellen en afgietsels. Haarlem 1883. 80,
ei
P. J. Kaiser. Theorie en beschrijving der thans bij de B
Nederlandsche Marine in gebruik zijnde zeevaartkun-
dige werktuigen. Leiden 1880—1883. Deel 1—II. 4°.
Tijdschrift van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs.
'sGravenhage 1883. 3de Afl, Iste en 2de gedeelte. 4°.
Mededeelingen en berichten der Geldersche Maatschappij
van landbouw over 1888. Zutphen 1883. N°. 1. 80,
Uitkomsten van de in 1882 uitgevoerde nauwkeurig-
heids-waterpassing. 1ste gedeelte. N°. XXI—XXIL fol.
Statistiek van het Koninkrijk der Nederlanden. Staten —
van de in-, uit- en doorgevoerde voornaamste handels-
artikelen gedurende de maand April 1883. 'sGraven-
hage 1883. Nieuwe Serie. fol. à
Verzamelingstabellen der waterhoogten langs de Noordzee,
de Zuiderzee en de Nederlandsche rivieren, waarge- —
nomen in de maand November 1882. 'sGravenhage
1883. fol.
Verzamelingstabel der waterhoogten volgens de bladen 4
der zelfregistrerende peilschalen, waargenomen in de _
maanden September en October 1882, 's Gravenhage
1883. fol. an
NEDERLANDSCH OOST-INDIË.
Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap van f
kunsten en wetenschappen. Batavia 1881. Deel XLIL. _
St. 2. 40,
Inhoud:
J.J. M. pe Groor. Jaarlijksche feesten en gebruiken van de rn À
Chineezen. Deel 11. EE
Tijdschrift voor Indische taal-, land- en volkenkunde,
uitgegeven door het Bataviaasch Genootschap van
____kunsten en wetenschappen. Batavia 1883. Deel XXVIII.
EE: _ Afl, 3—4. 80.
Notulen van de algemeene en bestuursvergaderingen van
4 het Bataviaasch Genootschap van kunsten en weten-
____schappen. Batavia 1882, Deel XX, N°, 4, 80,
__J. J. Berneror Moens. De kinacultuur in Azië 1854
t/m 1882. Batavia 1882, 4°. —
(Uitgegeven door de Vereeniging tot bevordering der
geneesk. wetensch. in Ned.-Indië).
_ Geneeskundig tijdschrift voor Nederlandsch-Indië, uitge-
geven door de Vereeniging tot bevordering der ge-
neeskundige wetenschappen in Nederlandsch-Indië.
Batavia 1883. Nieuwe Serie. Deel XII. Afl, 1. 80.
BELGIË
E Bulletin de l'Académie royale des sciences, des lettres et
des beaux-arts de Belgique. Bruxelles 1883, 3e Série.
Tome V. N°. 4, 80,
E Bulletin de l'Académie royale de médecine de Belgique.
Bruxelles 1883. 3° Série. Tome XVII N°. 5. 80,
4 Van per MensBrucene. Petite expérience de capillarité.
_ Théorie élémentaire des attractions ou répulsions
apparantes des corps légers flottants. Bruxelles 1883, 80,
_ (Extrait des Bulletins de l'Académie royale de Belgi-
que. Tome V.)
E d Commission royale pour la publication des anciennes
___lois et ordonnances de la Belgique. Procès-Verbaux
_des séances. IXe Cahier. Bruxelles 1883. 8°,
je ne EEE ie OEE A Demet Aln RE
eN en rad Re ee
de IN
Natura, maandschrift voor natuurwetenschappen ; uitge-
geven door het Natuurwetenschappelijk Genootschap.
Gent 1883. 6° Aflevering. 80.
FRANKRIJK.
Comptes rendus des séances de l'Académie des sciences.
Paris 1883. Tome XCVI. N°. 21—25. 40.
Académie des sciences. Tables générales des travaux
contenus dans les mémoires de l'Académie. Première
Série. Tome Il à XIV et Seconde Série. Tome l à
XL. Paris 1881. 40.
Académie des sciences. Tables générales des travaux
contenus dans les mémoires présentés par divers savants
à l'Académie. Première Série. Tomes I et II. Seconde
Série. Tomes I à XXV. Paris 1881. 42.
Académie des sciences. Recueil de mémoires, rapports
et documents relatifs à l'observation du passage de
Vénus sur le soleil. Paris 18801882. Tome II,
2e partie. Tome III. 1° partie. 4.
Corpus incriptionum semiticarum ab Academia inscrip-
tionum et litterarum humaniorum editarum. Paris
1881. Pars L. inscriptiones Phoenicias continens, To=
mus IL. Fase. 1. fol.
Mémoires de l'Académie des inscriptions et belles-lettres.
Paris 1882. Tome XXX. 1° Partie. 40,
Inhoud:
Tu. H. Martin. Mémoire sur l'histoire des hypothèses astronomi-
ques chez les Grecs et les Romains.
ee Mémoire sur les hypothèses astronomiques d’Eudoxe,
de Callippe, d'Aristote et de leur école.
RK
__Naraus pr Warur. Observations grammaticales sur les actes des
___amans de Metz contenus dans la collection de Lorraine.
Cu. Jourpar. Mémoire sur les commencements de la marine mi-
hitaire sous Pmmrre Le Ber.
__Eeerr. Mémoire sur les Oeconomica d’Aristote et de Théophraste.
__ B. Haurkav. Mémoire sur quelques traductions de l’Economique
____d’Aristote.
Notices et extraits des manuscrits de la Bibliothèque
Nationale et autres bibliothèques, publiés par l'In-
stitut National de France. Paris 1881. Tome XXV.
1e Partie. 4°,
Mémoires de l'Académie des sciences morales et politi-
E __ques de l'Institut de France. Paris 1872. Tome XIII. 4,
E Collection de documents inédits sur l'histoire de France.
Mélanges historiques. Choix de documents. Paris
1882. Tome IV. 42,
Mission scientifique au Mexique et dans l'Amérique
Centrale. Recherches zoologiques publiées sous la
direction de M. H. Mrne Epwarps. 3° Partie. 1° Sec-
tion. Livr. 8. Etudes sur les reptiles et les batrachiens,
2e Section. Livr. 2—3. Etudes sur les batrachiens.
Paris 1882-1883. gr. 40.
\ Journal de I'Ecole polytechnique. Paris 1882. Cahier
B bl'et 52, 40.
Inhoud. Cahier 51.
od C. Jorpan, Sur la théorie arithmétique des formes quadratiques.
_ H. Porscarf. Sur les formes cubiques ternaires et quaternaires.
_L. Auvroxse. Recherches sur les intégrales algébriques des équa-
__ tions différentielles linéaires à coefficients rationels,
_ E‚ Marmiev. Mémoire sur le mouvement vibratoire des cloches.
__BOEKGESCH. DER KON, AKAD. VAN WETENSCH. 4
aa NG ae
Cahier 52;
HarrnenN. Mémoire sur la classification des courbes gauches algé=
briques.
H. LÉauré. Application de la résistance des matériaux au calcul 4
des pièces de machines.
J. B. Baie. Etudes sur la résistance de Pair.
Bulletin de l'Académie de médecine. Paris 1883. 2e Sée
_ rie. Tome XII. N°. 21—25. 80,
Bulletin de la Société mathématique de France. Paris E
1883. Tome XI. N°. 2, 80. 8
Bulletin de la Société zoologique de France. Paris 4
1882—1883. 7e Année. N°. 5 et 5bis, 8e Année.
N°, 1-2. 80,
Journal d'hygiène. Paris 1888. 9e Année. Vol. VUIL —
N°. 349352. 4°, scan
Revue internationale des sciences entien Paris B
1883. 6e Année. N°, 5. 80, E
V. Dvrvy. Histoire des Romains depuis les temps les E
plus reculés jusqu'à l'invasion des barbares. Paris —
1883. Livr. 274—277, roy. 80. j
Annales de la Société d'agriculture, histoire naturelle _
et arts utiles. Lyon 1882, 5e Série. Tome IV. roy. 8°. 4
Revue de I'histoire des religions. Paris-Lyon 1882.
8e Année. Tome VI. NO, 4— 6, 80,
Mémoires de la Société des sciences physiques et na-
turelles. Bordeaux 1882, 2° Série. Tome V. 2° Ca- E
hier. 80, 4
ar 5
k Mémoires de l'Académie des sciences, inscriptions et
belles lettres. Toulouse 1882—1883. 8e Série. Tome
IV. ler et 2d Semestre. 80,
ä Bulletin de la Société Académique Franco-Hispano-Por-
__tugaise. Toulouse 1882. Tome III, N°. 2-3. 80,
Ì Société des antiquaires de la Morinie. Bulletin histo-
AN rique. St. Omer 18821883. Nouvelle Série. Livr.
124—125. 80.
4 Mémoires de la Société des antiquaires de Picardie,
__Amiens 1882. 83° Série. Tome VII. 80,
À Bulletins de la Société des antiquaires de Picardie.
Amiens 1882. Tome XIV. 82.
b Mérhoires de la Société Académique des sciences, arts,
___belles lettres, agriculture et industrie. St. Quentin
1881-1882, 4e Série. Tome 1II—IV. 8°,
b Bulletin de l'Académie d'Hippone. Société de recherches
E scientifiques et d'acclimatation. Bone 1876. N°, 12, 80,
__ Précis analytique des travaux de l'Académie des scien=
ces, belles-lettres et arts pendant l'année 1881— 1882,
Rouen 1883. 82.
E Mémoires de l'Académie nationale des sciences, arts et
belles-lettres. Caen 1882, 80,
À Mémoires de l'Académie des sciences, arts et belles-let-
tres. Dyon 1882, 3° Série. Tome VI. 80.
Ë Mémoires de la Société d’émulation. Cambrai 1882.
Tome XXXVII. 8°.
4°
et ga
Mémoires de l'Académie des sciences, belles-lettres et
arts de Savoie. Chambéry 1875. 3e Série. Tome _
IV. 80.
Documents publiés par l'Académie royale de Savoie,
Chambéry 1859. Volume 1. 80.
GROOT BRITTANNIË EN IERLAND.
Philosophical Transactions of the Royal Society. Lon-
don 1883. Vol. CLXXIII. Part 3. 4°.
Inhoud:
J. C. Marer. On a class of invariants.
Owen. Description of portions of a tusk of a proboscidian mam-
mal (Notelephas Australis, Owen).
A. R. Forsyru. Memoir on the theta-functions, ER those
of two variables. 3
J. Mirre and T. Gray. On seismic experiments.
W, Frreur. Report of an examination of the meteorites of Cran-
bourne, in Australia; of Rowton, in Shropshire, and of Midd-
lesbrough, in Yorkshire. E
A. FRAsER. On the development of the ossicula auditus in the
higher mammalia.
A. SANpers. Contributions to the anatomy of the central nervous _
system in vertebrate animals. Ï
A. Warzer and A. pe Warrevirre. On the influence of the gal- —
vanie eurrent on the exeitability of the motor nerves of man. d
W. H. Gaskern. On the rhythm of the heart of the frog, and on —
the nature of the action of the vagus nerve. É
J. W. Hurks. An attempt at a complete osteology of Hypsilo- —
phodon Foxii; a british wealden dinosaur.
H. Warrey. The minute anatomy of the thymus. E
C. F. Ropweur. On the effects of heat on certain haloid compounds —
of silver, mercury, lead and copper. E
M. Bervari and R. Romanese. On the specifie heat and heat of E
transformation of the iodide of silver Agl, and of the alloys —
Cu4la. Agl; Cug Ig. 3 Agl; Cuals. 3 Agl; Cuala. a Cusls. 4
_12Agl; Pbl, Agl.
_ 29 —
_ Proceedings of the Royal Institution of Great Britain.
London 1883. Vol. X. Part 1. 80.
Proceedings of the Royal Geographical Society. London
1883. New Series. Vol. V. N°. 6. 80.
Monthly notices of the Royal Astronomical Society.
London 1883. Vol. XLIII. N°. 7. 80,
_ Journal of the Royal Asiatic Society of Great Britain
and Ireland. London 1883. New Series. Vol. XV.
Part 2.80.
Journal of the Royal Microscopical Society. London
1883. 2d Series. Vol. II. Part 3. 80,
Transactions and proceedings of the Botanical Society.
Edinburgh 1883. Vol. XIV, Part 8. 80.
4 Proceedings of the Natural History Society of Glasgow.
__1876. Vol. IIL Part 1. 80.
OOSTENRIJK,
Mittheilungen der K.K, geographischen Gesellschaft.
Wien 1882, Band XXV. 8%.
| E Mittheilungen der Antbropologischen Gesellschaft. Wien
‚___1883. Band XIII. Heft 1. 42,
Ed Astronomische, magnetische und meteorologische Beo-
____bachtungen an der k. Sternwarte zu Prag im Jahre
1882, Jahrg. 43. 4°.
Ed A Magyar tudomanyos Akademia Evkonyvei. Budapest
1882. Kötet XVI, Darab. 8. 4°,
ze 8) =
J. Lenhossek. A szeged-öthalmi asatasokrol, különösen
az ott felfedezett ös-magyar, o-romái es kelta sirok-
ban talalt contvazakrol, tovabba egy ugyanott ta-
lalt sphenocephal és katarrhin hyperchamaecephal
koponyarál, vegre egy o. szönyon kiasott mesterse-
gesen eltorzitott makrocephal koponyarol. Budapest
1882. 80,
Ungarische Revue. Leipzig 1882. Heft 4—12, 1883.
Heft 1-3. 80,
Magyar tudomanyos Akademiai Almanach 1883. Buda-
pest 1883, 80.
Ertekezesek a mathematikai tudomanyok köreböl. Bu-
dapest 1882, Kötet IX, Szam 1—10. 80,
Ertekezesek a nyelv-esszeptudomanyok köreböl. Buda-
pest 1881—1882. Kötet X. Szam 1—13. 80.
Ertekezesek a tarsadalmi tudomanyok köreböl, Buda-
pest 1881—1883. Kötet VII. Szam 1—6. 80,
Ertekezesek a termeszet tudomanyok köreböl. Budapest
1882, Kötet XI Szam 21—26. Kötet XIL Szam —
17. 80,
Ertekezesek a nemzetgazdasagtan es statisztika köre= 4
böl. Budapest 1882. Kotet 1. Szam 1—5. 80.
Ertekezesek a törtenelmi tudomanyok köreböl. Buda
pest 1882. Kötet IX. Szam 12. Kötet X, Szam 1—8. 4
59. 80.
A Magyar tudomanyos Akademia ertesitöje. Budapest
1882. Evfolyam XVI. Szam 1—6, 80,
wr
5 nn”
is Gin hen nd Dh cn a Sn a nn B kine
— 31 —
E Nyelvtudomanyi közlemenyek. Budapest 1881—1882.
Kötet XVII. Füzet 1—2. 80.
FP. Orrvar. Magyarorszag regi vizrajza a XIII-ik szazad
vegeig. Budapest 1882, Kötet I—1II. 80.
Monumenta comitialia regni Transsylvaniae. Budapest
1882. Kötet VIII. 8°.
Monumenta comitialia regni Hungariae. Budapest 1883.
Kötet VIII 80°.
___Monumenta Hungariae historica. Budapest 1882, Diplo-
mataria, Osztaly 1. Scriptores. Kötet XXXL.
Archivum rakoczianum. Budapest 1882. Kötet VIII. 8°.
Regi magyar költök tara. Budapest 1883. Kötet IV. 80.
A. Karouyr es J. Szavay. Nadasdy tamas nador csaladi
levelezese, Budapest 1882. 8°.
E J. Körös. Budapest nemzetisegi allapota es magyaro-
__godasa az 1881-diki nepszamlalas eredmenyei szerint.
Budapest 1882. 80.
Ô $ A. Vamsrry. A magyar credete etnologiai tanulmany.
_Budapest 1882. 80.
_ F. Pesry. A magyarorszagi varispansagok tortenete
kulonosen a XIII szazadban. Budapest 1882. 80,
: Á 4. Simonyi. A magyar kötöszok, egyuttal az osszetett
__mondat elmelete. Budapest 1883. Kötet II. 89.
À T. Veosey. Lucius Ulpius Marcellus. Budapest. 1881, 80.
_F. Deak. Grof Tököly Imre levelei. Budapest 1882. 80,
ej A magyar tudomanyos Akademia elhunyt tagjai fölött
___tartott emlekbeszedek., Budapest 1882. Szam 1—5. 80,
dn BA
DUITSCHLAND.
Sitzungsberichte der Kön. preuss. Akademie der Wis-
senschaften. Berlin 1883. N°. 1—21. roy. 80,
E. pv Bors-Reymonp. Ueber secundäre-elektromotori-
sche Erscheinungen an Muskeln, Nerven und elek-
trischen Organen. 89,
(Separat-Abdrück der Sitzungsberichte der Kön. preuss.
Akademie der Wiss. 1883. N°. 16).
R. Vironow. Archiv für pathologische Anatomie und
Physiologie und für klinische Medicin. Berlin 1883.
Band XCII. Heft 1—3. 80.
Schriften der Physikalisch-ökonomischen Gesellschaft. Kö-
nigsberg 1882—1883. Jahrg. 23. 1ste und 2te Abth. 4°,
Beiträge zur Naturkunde Preussens, herausgegeben von
der Physikalisch-ökonomischen Gesellschaft, Königs-
berg 1868—1882, N°. 1—4, 40.
H. R. Goreeerr und A. Menor. Die Flora des Bern-
steins und ihre Beziehungen zur Flora der Tertiär-
formation und der Gegenwart. Danzig 1883. Band.
IL 42,
(Herausgegeben von der Naturforschenden Gesell-
schaft in Danzig).
67ster Jahresbericht der Naturforschenden Gesellschaft
in Emden. Jahrg. 1881/82, Emden 1883, 89,
Vierteljahrsschrift der Astronomischen Gesellschaft. Leip-
zig 1883. Jahrg. 18. Heft 1. 89.
Zoologischer Anzeiger. Leipzig 1883. Jahrg. 6. N°,
140—142, 80,
nnee in Fi
_R. Hoes. Grünert’s ‘Archiv der Mathematik und Physik.
Leipzig 1883. Teil LXIX. Heft 3. 80.
& PerermanN's Mittheilungen aus Justus Perthes’ geo-
___graphischer Anstalt. Gotha 1883. Band XXIX. N°.
5—6. 40,
VO. Bericht des Vereins für Naturkunde. Fulda 1883. 80.
Correspondenz-Blatt des Zoologisch-Mineralogischen Ve-
__reins. Regensburg 1882. Jahrg. 36. 8°.
Sitzungsberichte der philosophisch-philologischen und
historischen Classe der k. b. Akademie der Wissen-
schaften. München 1883. Heft 1. 8°.
- *
ITALIË.
Atti della R. Accademia dei Lincei. Roma 1883. Serie 3.
Transunti. Vol. VIl. Fase. 9—10. 40,
E Memorie della Reale Accademia delle scienze. Torino
1883. Serie 2. Tomo XXXIV. 40.
Inhoud:
_ G. Baso. Fenomeni di polarizzazione eromatica in aggregati di
__corpi birifrangenti.
__A. Pomris. Sui terreni stratificati de Argentera (Valle della Stura
di Cuneo).
F. Tarruremi. Studio comparativo del tratto ottico e dei corpi
___genicolati nell’uomo, nella scimmia e nei mammiferi inferiori.
EM Luessona. Contributo allo studio delle pelle degli urodeli (Sala-
_mandrina, Buproctus e Sperlepes).
EG. Baso. Studi sulla riflessione cristallina.
T. SAuvvapori. Monografia del genere Casuarius Briss.
L BerLARDi. } molluschi dei terreni terziarii del Piemonte e della
Liguria.
G. Aruevo. Esposizione critica delle dottrine belsele di
__Alessandro Bain.
_ BOEKGESCH. DER KON, AKAD, VAN WETENSCH, 5
mai BÛ ae
D. Pezzi. Dialetto dell’elide nelle iserizioni testè scoperte.
C. Nam. Gli statute dell’ anno 1379 di Amedeo VI econte di
Savoia.
Ï primi statuti sopra la camera dei conti della monar-
chia di Savoia. _
A, Durour et F. Ragur. Sigillographie de la Savoie; le Série. Sceaux
religieux.
G. CarveB. Carlo Bon-Compagni di Mombello. Commemorazione.
Atti della R. Accademia delle scienze. Torino 1883.
Vol. XVIIL Disp. 4—5 80.
Atti della Societa Toscana di scienze naturali. Pisa
1883. Memorie. Vel V. Fase 2, 80,
POETUGAL,
E. Asurv. Anatomia geral. Histologia do tubo nervosa
e das terminagoes nervosas nos musculos voluntarios
da ra. Coimbra 1881. 80,
Solemnidade Academica em honro do pro-
fessor Costa Simoes. Libre Memorialis. Coimbra
1883. 40, Ö
ZWEDEN EN NOORWEGEN.
Den Norske nordhavs-expedition 1876—1878. N°. X.
Meteorologie af H. Morr. Christiana 1883. 40,
RUSLAND.
Bulletin de l'Académie impériale des sciences de St. À
Pétersbourg. 1883. Tome XXVIII, N°, 3, 40, À
Verslagen van het Keizerlijk Russisch Aardrijkskundig 3
Genootschap. St. Petersburg 1883. N°, 1, 80, 4
(In het Russisch).
bn
5 Sitzungsberichte der Naturforscher-Gesellschaft, Dorpat
1883. Band VI. Heft 2. 8°.
Archiv für die Naturkunde Liv-, Ehst- und Kurlands,
_herausgegeben von der Dorpater Naturforscher-Ge-
sellschaft. Dorpat 1882. 1ste Serie. Band IX. Lief,
_ 12. 2te Serie. Band VIII. Lief 4, 80.
ARTE
E Proceedings of the Asiatic Society of Bengal. Calcutta
Anna. N° 10-1888, NP. 1-80,
4 Journal of the Asiatic Society of Bengal. Calcutta
1882. Extra Number to Part 1. Vol. L, New Series). 80,
___'Fransactions of the Seismological Society of Japan.
__Tokio 1883. Vol. V. 82,
Mittheilungen der Deutschen Gesellschaft für Natur- und
Völkerkunde Ost-Asiens. Yokohama 1883. Heft 28. 40.
AMERIKA.
E Compendium of the tenth census (June 1, 1880). Was-
___hington 1883. 2 Vol. 8°.
| Science. Cambridge 1883. Vol. IL. N°. 1519, 80,
_ _J McC. Perkins. Letters-patent for inventions. Why
__they are so often worthless. How to obtain valuable
patents. How to avoid the loses and disappointments
which befall most inventors and patentees. Boston
1883. 80,
__R. D. Laco. List of palaeozoic fossil insects of the
United States and Canada, alphabetically arranged,
giving names of authors, geological age, locality of
oeeurence, and place of preservation, with references
5.
== 36 —
to the nrindhne bibliography of the subject. bed
Barre, Pa. 1883. 80.
Boletin del Ministerio de fomento de la republica Mexi-
cana. Mexico 1883. Tomo VII. N° 36—55. fol.
Annales de l'Observatoire impérial de Rio de Janeiro.
1882. Tome I. (Description de I'Observatoire). 4°.
Bulletin astronomique et météorologique de l'Observa-
toire impérial de Rio de Janeiro. 1883, N°, 3—4. 40,
Anales de la Sociedad cientifica Argentina. Buenos- ij
Aires 1883. Tomo XV. Entr. 4-5. 80.
AUSTRALIE
Proceedings of the Linnean Society of N. S. wW. Syd- E
ney 1882. Vol. VII. Part 3. 80.
KAKANGEKOOCH EK
De Navorscher. Amsterdam 1883, Nieuwe Serie. Jaarg.
16. Afl. 5. 80,
Bibliotheca Belgica. Livr. XXIII—_XXVI, 8%
Journal des savants. Paris, Mai 1883. 4,
Bulletin des sciences mathématiques et astronomiques.
Paris 1883. 2e Série. Tome VI. Mars-Avril. 8%
Corpus inscriptionum latinarum, Berolini 1883. Vol. X,_
(Inscriptiones Bruttiorum Lucaniae Campaniae Siciliae
Sardiniae latinae) 2 Vol. fol,
BE:
eG
Annales ‘de chimie et de physique. Paris 1883. 5e Série.
Tome XXVIII. Avril. 8°.
The London, Edinburgh and Dublin philosophical maga-
___zine, London 1883. 5!h Series. Vol. XV. N°. 96, 80,
ä Annals and magazine of natural history. London 1883.
___5th Series. Vol. XI. N°, 66. 82.
| Göttingische gelehrte Anzeigen. 1883. St. 23—26.
__Nachrichten. N°. 5—6. 80,
4 Berichte der Deutschen botanischen Gesellschaft. Berlin
k 1883. Jahrg. 1. Heft 4. 80,
L Annalen der Physik und Chemie. Leipzig 1883. Neue
_Folge. Band XIX. Heft 3—4. Beiblätter. Band VIL
E85. 80,
Diverer's polytechnisches Journal. Stuttgart 1883. |
____Band COXLVIII. Heft 7—11. 80.
_Bibliothèque universelle et revue Suisse. Lausanne 1883.
3e Période. Tome XVIII. N°. 52-53. 80.
8 Archives des sciences physiques et naturelles. Genève
1883. 3° Période. Tome IX. N°, 5—6. 80,
TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN IN
DE MAANDEN JULI, AUGUSTUS EN
SEPTEMBER 1883.
NEDERLAND.
Catalogus der Bibliotheek van het Wiskundig Genoot-
schap: Ben onvermoeide arbeid komt alles te boven.
Amsterdam 1883. 80.
Jaarboek van het mijnwezen in Nederlandsch Oost-Indië. E
Amsterdam 1883. 12de Jaarg. 1ste Gedeelte. roy. 8°.
De Volksvlijt, tijdschrift voor nijverheid, landbouw, han-
del en scheepvaart. Amsterdam 1883. N?. 3—6. 80, —
Algemeen jaarlijksch verslag van de Maatschappij voor E
den werkenden stand over het jaar 1882. Amsterdam E
1883. 80, E
Nieuwe bijdragen voor rechtsgeleerdheid en wetgeving. À
Amsterdam 1882. Nieuwe Reeks. Deel VIII. 8°.
Rechtsgeleerd bijblad, behoorende tot de Nieuwe bij- 4
dragen voor rechtsgeleerdheid en wetgeving. Amster- 4
dam 1882, Nieuwe Reeks. Deel VIII. 2 DI, 89,
Verslag over den toestand der Stads-Bibliotheek te À
Haarlem, over het jaar 1882. 80, E
Tijdschrift uitgegeven door de Nederlandsche maat- À
schappij ter bevordering van nijverheid. Haarlem —
1883. 4e Reeks. Deel VII. Afl. 6—8. 80,
Flora Batava. Leiden 1883. Afl. 261—262. 4°.
Tijdschrift van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs E
ME Ae in nd ER
AAN Weenen elden
RER
18821883. 'sGravenhage 1883. Afl. 4. ste en 2de
___gedeelte. 40.
Verslag aan den Koning over de openbare werken in
___ het jaar 1882. ’sGravenhage 1883. 4°,
_ Statistische bescheiden voor het Koningrijk der Neder-
landen. Sterfte naar de oorzaken van den dood in
1873 en 1874. 'sGravenhage 1883. 2 DI. 40,
k Verslag“ aan den Koning van de bevindingen en han-
delingen van het Veeartsenijkundig Staatstoezicht in
het jaar 1882. ’'sGravenhage 1883. 4°.
_ Verslagen aan den Koning betrekkelijk den dienst der
Posterijen, der Rijks-Postspaarbank en der Telegrafen
in Nederland 1882. (UL. Telegrafen). 's Gravenhage
1883. 4.
__ Mededelingen betreffende het Zeewezen. ’s Gravenhage
‚1883. Deel XXIV. Afl. 1. 80.
_ Bijdragen tot de taal-, land- en volkenkunde van Neder-
__landsch-Indië, uitgegeven door het Koninklijk Insti-
__stuut voor de taal-, land- en volkenkunde van Neder-
__Jandsch-Indië. ’sGravenhage 1883. 4de Reeks. Deel
VIII. 89,
B. F. Marrurs. Eenige proeven van Boegineesche en
__Makassaarsche poëzie, uitgegeven vanwege het Konink-
lijk Instituut voor de taal-, land- en volkenkunde
van Nederlandsch-Indië, ter gelegenheid van het 6de
Internationale Congres der Oriëntalisten te Leiden.
'sGravenhage 1883. 80,
Verslag van de aanwinsten der Koninklijke Bibliotheek
__ gedurende het jaar 1882. ’sGravenhage 1883. 80,
en
Berichten en Mededeelingen der Vereeniging voor lijk
verbranding. 1883. N°. 2—3. 80.
24ste Jaarlijksch verslag betrekkelijk de verpleging en
het onderwijs in het Nederlandsch Gasthuis voor
ooglijders. Utrecht 1883. 80.
W. L. Jens. De handelingen der heilige apostelen, be-
schreven door Lukas, vertaald in de Noefoorsche
taal. Utrecht 1883. 80.
(Uitgegeven door de Utrechtsche Zend
Catalogus van de Openbare Bibliotheek te Arnhem.
Arnhem 1883. 80.
Rijkslandbouwschool te Wageningen. Programma van
het onderwijs voor het Leerjaar 1883—1884. 8°,
Catalogus der Bibliotheek van de Overijsselsche Ver- d
eeniging tot ontwikkeling van provinciale welvaart. —
Zwolle 1883. 1ste Vervolg. 80.
Verslag van den toestand der Provincie Friesland in
1882. Leeuwarden 1883. 80.
0. Grruns. Mededeeling betreffende de waarnemingen —
van den stand van het grondwater te en. in 3
1881—1882. 80. E
(Overgedrukt uit het verslag der Versa tot be; B
vordering van de volksgezondheid te Groningen). d
Statistiek van het Koninkrijk der Nederlanden. Staten —
van de in-, uit- en doorgevoerde voornaamste han-
delsartikelen gedurende de maanden Mei, Juni en >
Juli 1883. ’s Gravenhage 1883. Nieuwe Serie. fol.
Verzamelingstabellen der waterhoogten langs de kusten 4
van de Noordzee, Zuiderzee en de Nederlandsche
a —
_ rivieren waargenomen in de maanden November en
___ December 1882, ‘sGravenhage 1883. fol.
_ Verzamelingstabellen der waterhoogten volgens de bladen
der zelfregistrerende peilschalen, waargenomen in de
_ maanden November en December 1882 en Januari
1883. 'sGravenhage 1883. fol.
_ NEDERLANDSCH OOST-INDIÛ.
_ Geneeskundig tijdschrift voor Nederlandsch-Indië, uit-
___gegeven door de Vereeniging tot bevordering der ge-
neeskundige wetenschappen in Nederlandsch-Indië,
Batavia 1883. Nieuwe Serie, Deel XII. Afl. 2—S5, 80,
Te SA
d K. F. Horre. Kawi-Oorkonden. (Vervolg). Z. p. en j. 8°.
E Regenwaarnemingen in Nederlandsch-Indië. Batavia 1883.
E ik de Jaarg. 80,
BELGIË,
_Coutumes des pays et comté de Flandre. Coutume du
bourg de Bruges par L. Grirriopts VAN SEVEREN.
Bruxelles 1883. Tome IL. 40.
Ae
_ Bulletin de l'Académie royale des sciences, des lettres
et des beaux-arts de Belgique. Bruxelles 1883. 3e
B Série. Tome V. N°. 5—7. 80.
ulletin de l'Académie royale de médecine de Belgique.
Bruxelles 1883. 3° Série. Tome XVII. N° 6—8. 80,
lletin du Musée royal d'histoire naturelle de Belgique.
Bruxelles 1883. Tome II. N°. 2, 80,
BOEKGESCH. DER KON. AKAD. VAN WETENSCH, 6
an ER
Mémoires de la Société royale des sciences de Liége.
Bruxelles 1883. 2e Série. Tome X. 8.
Natura, maandschrift voor natuurwetenschappen; uitge-
geven door het Natuurwetenschappelijk Genootschap.
Gent 1883. Iste Jaarg. Afl. 7—9. 8% _
F. pre Porrer en J. Brorckarmrt. Geschiedenis van de
gemeenten der provincie Oost-Vlaanderen. Gent 1883.
Deel XXXII. 82,
FRANKRIJK.
Comptes rendus des séances de l'Académie des sciences.
Paris 1883. Tome XCVIL N°. 26. Tome XOVII. N°.
L—12. 42.
Bulletin de l'Académie de médecine. Paris 1883. 2e
Série. Tome XII. N°. 26—38. 80.
Bulletin de la Société mathématique de France. Paris E
1883. Tome X1. N°. 3. 80.
Revue internationale des sciences biologiques. Paris 1883. |
6e Année. N°. 6—9. 80.
V. Durvy. Histoire des Romains depuis les temps les E
plus reculés jusqu’a l'invasion des barbares. Paris —
1883. Livr. 278—291. roy. 80.
Journal d'hygiène. Paris 1883. 9e Année. Vol. VII
N° 353366. 40,
Duzouf. Des effets comparés de divers traitements de
la fièvre typhoïde et de ceux produits en particulier —
par l'ergot de seigle de bonne qualité, Paris 1883, 80%, ©
À Bulletin de la Société Académique. Brest 1874. 2e Série.
Tome I. 82.
Mémoires de l'Académie de Stanislas. Nancy 1883.
8 4e Série. Tome XV. 8°,
Revue agricole, industrielle, Littéraire et artistique de
à la Société d'agriculture, sciences et arts de Valen-
__ciennes. 1883. Tome XXXVI. N°. 4-8, 80.
Á Revue de botanique. Bulletin mensuel de la Société
_ _frangaise de botanique. Auch 1883. Vol. IL. N°.
Ere 9%
GROOT-BRITTANNIË EN IERLAND.
à Philosophical Transactions of the Royal Society. London
1883. Vol. CLXXIII. Part 4. Vol CLXXIV. Part
B SE ot
Inhoud: Vol. CLXXIII. Part 4.
J. B. Lawes, J. H. Ginsert and M. T. Masrens. Agricultural,
____botanical, and chemical results on the mixed herbage of permanent
meadow, conducted for more than twenty years in succession on
the same land. Part 2. The botanical results.
E Vol. CLXXIV. Part. 1:
__H. Tomuriyson. The influence of stress and strain on the action of
E physical forces.
__Rarreicu. On the specifie resistance of mercury.
6. D. Lrverse and J. Dewar. On the ultra-violet spectra of the
__elements. Part. 1. Iron.
__R. T. Grazesrook, J. M. Dopps and E. B. Saraaxt. Experiments
on the value of the british association unit of resistance.
€, SCHORLEMMER and T. E. Thorpe. On the normal paraffins. Part 4.
„G. Bonney. On a collection of roek specimens from the island
of Socotra.
Rarrrieu and H. SipewickK. Experiments, by the method of Lo-
6*
dk en
RENTZ, for the further determination of the absolute value of the
british association of the pitch of a standard tuning-fork.
A. R, Forsyru On Ager’s theorem and Abelian functions.
Proceedings of the Royal Society. London 1883. Vol.
XXXIV. NO, 222. Vol XXXV. N°. 225. 80.
Catalogue of the scientific books in the library of the 4
Royal Society. General Catalogue. London 1883. 80,
Monthly notices of the Royal Astronomical Society.
London 1883. Vol. XLIII. N°. 8. 80.
Proceedings of the Royal Geographical doel En E
1883. New Series. Vol. V. NO. 7—9. 80,
Journal of the Royal Microscopical Society. London
1883. 2d Series. Vol. II. Part. 4. 80.
Journal of the Royal Asicatic Society of Great Britain î
and Ireland. London 1883. New Series. Vol. XV. _
Part. 3. 80.
Journal of the Anthropological Institute of Great „td
Britain and Ireland. London 1883. Vol. XIII. N°. E
Le 4
Transactions of the Zoological Society. Loudon 1883, _
Vol. XI. Part. 8. 80,
Inhoud:
Owen. On Dinornis: containing a description of the skeleton of Í
Dinornis parvus, OwEN. 4
—-— On Dinornis: containing a description of the head and feet, —
with their dried integuments, of an individual of the species Die
pornis didinus, Owen. É.
Proceedings of the scientific meetings of the Zoologidel 4
Society. London 1883. Year 1882. Part. 4, Your |
1883. Part. 12. 80,
rn DER tt er Ale EN ANC y
A4 EA AR 3
iere nea ERE An
ee Sef Ge,
SO en
E pan of the fellows of the Zoological Society. nde
1883. 8°.
8 CW. Brasros. On a collection of birds from the isle
of Ceram made by Dr. Flaten in November and
December 1881. 80.
(From the Proceedings of the Zoological Society for
1882).
Proceedings of the Society for psychical research. Lon-
don 1883, Vol. TL. Part. 2—3. 80% _
4 Astronomical and magnetical and meteorological obser-
Î vations made at the Royal Observatory, Greenwich,
in the year 1881. London 1883. 40.
4 Scientific Transactions of the Royal Dublin Society.
Dublin 1882, 2d Series. Vol. IL. N° 15—19. Vol.
EN 2. 40,
Inhoud. Vol. 1:
„O0. Boeppicker. Notes on the physical appearance of the planet
BE! md during the season 1880—81.
16. W ‚ A. Harrrey. Photographs of the spark spectra of twenty-
___one elementary substances.
17. Rosse and O. Borppicker. Notes on the physical appearance
___of the comets 5 and e, 1881, as observed at Birr Castle, Parsons-
k _ town, Ireland.
k gn. BE. Hvrz. On the Luaurentian roeks of Donegal, and of other
parts of Ireland.
zo. —_—__—— Palaeo-geological and geographical maps of the bri-
tish islands and the adjoining parts of the continent of Europe.
Vol. II. N° 2
D. Srare. On aquatie carnivorous coleoptera or dytiscidae.
Seientifie proceedings of the Royal Dublin Society.
__ Dublin 1882. New Series. Vol. IIL. Part. 5. 80,
8
g
Ln
E
B
ke
LZ
&
Ke
EY
Ë
Ë
E
A
Transactions of the Royal Irish Academy. Dublin 1882—
1883. Vol. XXVII. (Polite literature and antiquities)
N°. 5. Vol, XXVIII (Science). N°, 11—13. 40,
Inhoud, Vol. XXVII. N°. 5,
S. FereusonN. On sepulchral celloe.
Vol. XXVIII.
11. J. C. Marer. On certain definite integrals. À
12. B. C. A. Winpue. On the embryology of the mammalian mus-
eular system N° 1. The short muscles of the human hand.
13. H. W. Mackinrosu. Report on the acanthology of the des-
mosticha. Part 2.
Proceedings of the Royal Irish Academy. Dublin 1882—
1883. 2d Series. Vol. IL. N°. 4. (Polite literature _
and antiquities). Vol. III. N°. 9—10. (Science). 8%.
OOSTENRIJK.
W. Brasrus. Vögel von Borneo im Sud-Osten der Insel
gesammelt von Herrn F.J. Graowsky. Wien 1883. 89, _
(Separat Abdruck aus den Verh. der. k. k. Zool. —
botan. Gesellsch. in Wien. 1883).
Casopis pro pestovani mathematiky a fysiky, a vydava À
Iednota Ceskych mathematiku. Praze 1881 —1882.
Roenik XI. Cislo 1—6. 80,
Mittheilungen des Vereins der Aerzte in Steiermark. |
Graz 1883. Jahr. 19. 80. E
DUITSCHLAND,
Abhandlungen der Kön. Akademie der Wissenschaften
zu Berlin aus dem Jahre 1882. Berlin 1883, 4°.
a RE an
Inhoud:
__ A. BRAUN. Fragmente einer Monographie der Characeen.
__Vimenow. Alttrojanische Gräber und Schädel.
__ SCHWENDENER. Die Sehutzscheiden und ihre Verstärkungen.
__ Daers. Zur Textgeschichte der Aristotelischen Physik.
Zeuren. Veber Begriff und Begründung der sittlichen Gesetze.
_J. Berways. Ueber die unter Pumon’s Werken stehende Schrift:
4 Veber die Unzerstörbarkeit des Weltalls.
ä Sitzungsberichte der Kön. preuss. Akademie der Wis-
__senschaften. Berlin 1883. N°. 22—37. roy. 80.
_ Archiv für pathologische Anatomie und Physiologie
und für klinische Medicin. Berlin 1883. Band XCIII.
j _Heft 12. 80.
d Publication des Kön. preussischen geodätischen Insti-
tuts. Gradmessungs-nivellement zwischen Swinemünde
und Amsterdam bearbeitet von Dr. W. Serpr. Berlin
1883. 40,
E Abhandlungen herausgegeben von der Senkenbergischen
__Naturforschenden Gesellschaft. Frankfurt a./M. 1883.
Band XIII. Heft 2. 40,
Inhoud :
Er. Leypie. Ueber die einheimischen Schlangen.
_ F. Norr. Entwickelungsgeschichte der Veronica-Blüthe.
_ J.C. G. Luvcar. Zur sutura transversa squamae occipitis bei Thie-
ren und Menschen.
_ Festschrift zur Begrüssung der XIV Allgemeinen Ver-
sammlung der Deutschen Anthropologischen Gesell-
schaft. Ueberreicht von der Gesellschaft für nützliche
Forschungen in Trier. 1883. 40,
Inhoud:
j. Bracur. Die Ausgrabung des Buchenlochs bei Gerolstein in der
Eifel und die quaternären Bewohnungsspuren in demselben.
—_ Â8
W. Brasrus. Ueber neue und zweifelhafte Vögel von
Celebes (Vorarbeiten zu einer Vogelfauna der Insel).
Braunschweig 1883. 80,
(Separatabdruck aus Cabanis Journal für Ornithologie
1883).
22ster Bericht der Oberhessischen Gesellschaft fúr N shel
und Heilkunde, zugleich Festschrift zur Feier des 50-
jährigen Bestehens der Gesellschaft. Giessen 1883. 80,
PererMANN's Mittheilungen aus Justus Perthes’ Geogra-
phischer Anstalt. Gotha 1883. Band XXIX. NO, 7—
8. Ergänzungsheft N°. 72, 40.
R. Horre. Grunert's Archiv der Mathematik und Physik.
RDE
Vierteljahrschrift der Astronomischen Gesellschaft. Leip- —
zig 1883. Jahrg. 18. Heft 2—3. 80,
R. von Irerine. Der Zweck im Recht. Lepel 1 1883. |
Band II. 80.
Zoologischer Anzeiger. Leipzig 1883. Gt Jahrg. N°, É
143 —149. 80,
Jenaische Zeitschrift für Naturwissenschaft herausge- —
geben von der Medicinisch-Naturwissenschaftlichen —
Gesellschaft. Jena 1883. Band XVI. Heft 3. 80,
Sitzungsberichte der Jenaischen Gesellschaft für Medicin _
und Naturwissenschaft für das Jahr 1882, Jena ©
1883. 80.
Bericht der Wetterauischen Gesellschaft für die ge-—
sammte Naturkunde zu Hanau über den Zeitraum
Leipzig 1883. Teil LXIX. Heft 4. Teil LXX. Heft —
he de
vom Januar 1879 bis 31 December 1882, Hanau
1883. 80,
_R. Lernxaxs. Bericht über die Thätigkeit der Zentral-
\ Kommission für wissenschaftliche Landeskunde von
Deutschland. München 1883. 80.
E Abhandlungen der mathematisch-physikalischen Classe
___der kön. bayerischen Akademie der Wissenschaften.
München 1883. Band XIV. Abth. 2. 40,
Inhoud:
_ Pu. von Joruy. Die Anwendung der Waage auf Probleme der
Gravitation.
_ H. von ScHuAGINTWEIT-SAKÜNLÜNSKI. Die Regenverhältnisse in
Indien, nebst dem indischen Archipel, und in Hochasien. Theil
IL. Reihe B. Die Beobachtungen in Ceylon, in Hinterindien und
___im Archipel.
__W. von Berzorp. Die Kälterückfälle im Mai.
_ A. Briru Zur Theorie der geodätischen Linie und des seite
___Dreiecks.
FP. Kraussner. Das Rückenmark des Proteus anguineus.
F. Erk. Die Bestimmung wahrer Tagesmittel der Temperatur un-
_ ter besonderer Berücksichtigung langjähriger Beobachtungen von
München.
5 Abhandlungen der historischen Classe der kön. baye-
rischen Akademie der Wissenschaften. München 1883.
Band XVI. Abth. 3. 42,
Inhoud :
G. Vorer Die Briefsammlungen Petrarca’s und der Venetianische
_ Staatzkanzler Benintendi.
A. KrveKuoun. Aus dem handschriftlichen Nachlasse L. Weste
À rieder's. 2te Abth Briefe Westenrieder's.
A. von Drurrer. Kaiser Karl V und die Römische Curie 1544--
1546. ste Abth. Von Wormser Reichstagsabschied bis zur Eröff
nung des Trienter Concils,
_BOEKGESCH. DEK KON, AKAD. VAN WETENSCH, :
Bend en
Gedächtnissrede auf Karr von Harm gehalten in der
öffentlichen Sitzung der k. b. Akademie der Wissen-
schaften zu München am 28 März 1883. München
1883. 40,
Sitzungsberichte der mathematisch-physikalischen Classe
der k. hb. Akademie der Wissenschaften. München
18853. Heft 1—2. 80.
Sitzungsberichte der philosophisch-philologischen und
historischen Classe der k. b. Akademie der Wissen-
schaften. München 1883. Heft 2. 8°.
Meteorologische und magnetische Beobachtungen der
k. Sternwarte bei München 1883. Jahrg. 1882. 8°.
L. Cremona. Elemente der projectivischen Geometrie
Stuttgart 1882. 80,
ERP KEN
Ktti della Ri; Áecademis dei: Lincei, Roue
3. Transunti. Vol. VII. Fasc. 11—12. 40.
Memorie di matematica e di fisica della Societa Italiana /
delle scienze,. Modena 1862-—1866. Serie 2. Tomo _
111. Firenze e Napoli 1867—1882. Serie 3. Tomo
IV. 40,
Mämorie della ‘Academia della soienzò del Ban K
di Bologna. Bologna 1882. Serie 4. Tomo ILL 4,
Inhoud: |
F. P. Rurrini. Dell ellissoide del Culmann.
G. B. Ercovani. Dell’ adattamento delle specie all’ ambiente.
G. Coccoxi. Enumerazicne dei funghi della provincia di Bologna,
S. PincHERLE. Sopra alcuni sviluppi in serie per funzioni analitiche, 4
RT ee
A. Cavazzr. Determinazione del bromo in presenza di forti mr
_ di eloruri.
___V. Corvcar. Sull’ azione distruttrice delle cellule epatiche sui glo
_____buli rossi del sangue.
_ €. Berruzzr. Dell’ uso del forcipe sulle natiche del feto nel parto
__podalico artificiale.
En Beurrami. Sull’ equilibrio delle superficie flessibili ed inesten=
____dibili.
___C. Razzasomi. Del moto dell’ acqua per vasi discontinui.
& F. P, Rurris. Dell’ ellissoide del Culmann in alcuni casi parti-
A Riem. Sulle figure elettriche in forma di anelli.
_G. Peu. Intorno alla eraniologia degli alienati, studio in sessan
____tasei teschi.
__A. Gorri. Sulle deviazioni congenite della colonna vane negli
5 animali domestici.
__L. Foresti. Contribuzione alla conchiologia terziaria italiana.
__G. Berrorci. Nuove ricerche sulla struttura del ganglio ottico
della squilla mantis.
B A. Fars. Intorno all’ integrazione delle equazioni alle derivate par-
ziali del secondo ordine, lineari, a quattro o piu variabili indi-
pendenti.
_P. Lorera. Osservazioni cliniche intorno allo stiramento dei nervi,
_A. Riem. Le ombre elettriche,
__M. Frorinm. Sopra la proiezione cartografica isogonica.
ä A. Sarorerri. Metodo universale per determinare collo spierometro
___d'August l'umidita relativa dell’ aria atmosferica nel caso delle
temperature sotto lo zero e per qualsiasi clima,
4 EN. Corver. Studi ed osservazioni sull’ anatomia patologica del
___fegato degli animali domestici.
G. Caprraanm. Del tursiops Cortesii e del delfino fosälé di Mom-
bereelli nell’ Astigiano.
P. Boscur. Determinazione dei eentri di eurvatura delle coniche.
A. Cavazz1. Sull’ uso del solfato ferrico nell’ assaggio degli ioduri
_ mescolati con cloruri e bromuri alcalini.
_G. Bervoncl. Contribuzione all’ istiogenesi ed istiologia dello strato
molecolare interno della retina.
A. Rossi. Rieerche sperimentali sullo stiramento dei nervi.
Riecerche ulteriori sullo stiramento dei nervi.
_ C., Emery. Intorno all’ architettura dei fascetti muscolari striati
_dí alcuni vertebrati.
had
On
L. Verra. Sulle funzioni del cieco e del restante grasso intestino.
G. Bruenout. ll salicilato di soda, quale specifieo nella cura della
pleurite essudativa reumatica e fors’ anche del tetano reumatico.
L. Bomsicor. Il sollevamento dell’ Appenino Bolognese per diretta
azione della gravita e delle pressioni laterali.
E. Virrarm. Sulle figure elettriche dei condensatori.
A. Porcuresi. Sui sistemi di eoniche che passano per due punti fissi.
G. B. Ercorani. Della polidactylia e della polimelia nell’ uomo e
nei vertebrati.
In Joseph Margarittam Rosmini Carmen. Bononiae
1833. 80,
Memorie del Regio Istituto Veneto di scienze, lettere
ed arti. Venezia 1882. Vol. XXI. Parte 3. 40.
Inhoud:
R. pe Visranr. Florae Dalmaticae supplementum alterum, adjectis
plantis in Bosnia, Hercegovina et Montenigro erescentibus. Pars 2.
F. Cortese e G. P. Vracovicu. Di aleuni erauii di seienziati dis-
tinti che si conservano nel museo anatomico del’ Universita di
Padova e che appartennero alla sua scuola.
A. PazienNri. Considerazioni generali intorno alla Termodinamica.
P. Canar. Della musica in Mantova, Notizie tratte principalmente —
dall’ archivio Gonzaga ed esposte.
Atti del Reale Istituto Veneto di scienze, lettere ed
arti. Venezia 1880—1883. Serie 5. Tomo VII. Disp. —
10. Tomo VIII. Disp. 1—10. Serie 6. Tomo L. Disp.
1-3. 80. 4
E. A. Rowzranp. Relazione critica sulle varie determi=
nazioni dell’ equivalente meccanico della caloria.
Venezia 1882. 80, d
(Opera premiata dal R. Ist. Veneto. Append. al Tomo É
VI della Serie 5 degli atti). E
Memorie del Reale Istituto Lombardo di scienze e lettere.
_ Classe di scienze matematiche e naturali. Milano 1881.
Serie 3. Vol. V. Fasc. 3. 4°.
Inhoud:
Zweem, La profilassi della peste, considerazioni storiche.
Ascmieri. Sopra una classe di trasformazionì razionali in spazi a
tre dimenzioni.
_Zosa. Intorno all’ atlante, studi antropo-zootomici.
_Corrapo. Le infermita di Torquato Tasso.
_ Anzi. Enumeròtio Hepaticarum in provinciis Novo-comensi et
___Sondriensi.
À Rendiconti del Reale Istituto Lombardo di scienze e
lettere. Milano 1881. Serie 2. Volume XIV. 80.
EL L. Orrmosa. Le figure reciproche nella statica grafica.
__ Milano 1879. 3% Edizione. Preceduta da un’introdu-
zione del Dott. G. June. 80,
E Atti della R. Accademia delle scienze. Torino 1883.
__Vol. XVII Disp. 6—7. 80.
_Bolettino dell’ Osservatorio della regia Universita di
Torino. A° 17. (1882). 4°. Oblong.
À Archivio per l'antropologia e la etnologia. Firenze 1883.
8 Vol. XII Fasc. 1. 80.
_Mittheilungen aus der Zoologischen Station zu Neapel.
Leipzig 1883. Band IV. Heft 3. 80,
Giornale di scienze naturali ed economiche pubblicato
__del Consiglio di perfezionamento annesso al R. Isti-
tuto tecnico. Palermo 1870—1875. Vol. VI—XIL 40.
SPANJE EN PORTUGAL.
emorial de Ingenieros. Madrid 1874—1882. Tomo
XXIX XXXVII. 80,
ne
Memorial de Ingenieros y revista cientifico-militar.
Madrid 1875-—1882. 22 Bpoca. Tomo 1—III, V—VI,
VII, 40.
Boletim da Sociedade de Geographia. Lisboa 1882. 32
Serie. N°, 10—12. 80,
Plano hydrographieo do porto do Ambriz levantado por _
ordem do Governador geral d'Angolo pelos officiaes _
da armada G. Carerro, Gomes Corrno r G. pr Amo- —
RIM em 1882. Plano. f
Estatisticas de Portugal. Emigracao 1872—1881. N°.
1-8. 4°. Oblong.
Expedigao scientifica à Sierra da Estrella em 1881. 4
Secgao de botanico e de meteorologica. Lisboa 1883. 40, 4
ZWEDEN EN NOORWEGEN.
Bulletin mensuel de l'Observatoire météorologique de É
l'Université d'Upsal. 1882—1883. Vol. XIV. 4°.
H. HirpeBRAND HiLDEBRANDSSON. Samling af bemärkelse-
dager, tecken, märken, ordspräk och skrock rörande
väderleken. 8°. à
(Collection de jours marquants, signes, marques, pro=_
verbes, dictons et superstitions populaires concernant
le temps). 4
Porhandlingar i Videnskabs-Selskabet. Christiania 1882— d
1883. Aar 1881—1882. 80,
Nyt magazin for naturvidenskaberne, Christiania 1879—
1883. Bind XXIV. Hefte 4. Bind XXV, Hefte 1—4.
Bind XXVI. Hefte 1-—-4. Bind XXVII. Hefte 1-4, 8,
A nn
Archiv for mathematik og naturvidenskab. Kristiania
8 _1881—1883. Bind V. Hefte 4, Bind VL. Hefte 1—4,
Bind VII. Hefte 1—4. Bind VIII. Hefte 1—2, 82.
8 B Berting om bodsfaengstets virksomhed i aaret 1878
til 30te Juni 1882. 5 Vol. 82.
4 Norske bygninger fra fortiden udgivne af Foreningen
til Norske fortidsmindesmerkers bevaring Kristinnia
1879-1880. Hefte 10—11. fol.
Kunst og haandverk fra Norges fortid udvidet af Fore-
mingen til Norske fortidsmindesmerkers bevaring.
Kristiania 1881. Hefte 1—2. fol.
Foreningen til Norske fortidsmindesmerkers bevaring.
___Kristiania 1879—1882. Aarsberetning for 1878—
1881. 80,
De st Kongelige Norske Frederiks Universitets Aars-
eend for aaret 1878—1882, Kristiania indd
‚1883. 80,
IN C. Scnürrerer. Vaextlivet i Norge, med saerligt
__hensyn til Plantegeographien. Christiania 1879. 40,
| Ë _ (Udgivet som festkrift til Kjöbenhavns Universitets
î 400 ars jubileums).
G t. O. Sars, Carcinologiske bidrag til Norges fauna LL.
3 _Monographi over de ved Norges kyster forekommende
_mysider. Christiania 1879. 3te Hefte. 40,
(Universitets-program for 1ste halvaar 1880).
C. M. Gurprere et H. Monn. Etudes sur les mouve-
_ments de l'atmosphère. Christiania 1880. 4°,
(Universitets-program for 2te Halvaar 1880).
ee
Tu. Hrorrpann. Krystallographisk-chemiske undersögel-
ser. Christiania 1881. 40,
(Universitets-program for 1ste Semester 1881).
L. B. SrererseN. Myntfundet fra Graeslid i Thydalen.
Christiania 1881. 40,
W. C. Bröeerr. Die Silurischen Etagen 2 und 3 im
Kristianiagebiet und auf Eker. Kristiania 1882, roy. 8°.
(Universitätsprogram für 2te Semester 1882).
H. H. Revscn. Silurfossiler-og pressede konglomerater 8
i Bergensskifrene. Kristiania 1882. roy. 80,
(Universitetsprogram for 1ste halvaar 1883).
H. Sieske. Enumeratio insectorum Norvegicorum Fasc.
V. Catalogum Hymenopterorum continentum. Christi-
aniae 1880. 80.
A. Tore. Die Flexion des Pali in ihrem Verhältnisse
zum Sanskrit. Christiania 1881. 80,
B. Daur. Die lateinische partikel ut. Bine von der
Norwegischen Universität mit der goldenen Medaille
belohnte Preisschrift. Kristiania 1882. 80,
Norges officielle Statistik udgiven i aaret 1868, 1869, 4
1876—1880. Christiania 1867—1881, 40, — 4
Norges officielle Statistik udgiven i aaret 1881—1882. Eb
Christiania 1881—1882. Ny Raekke. 80, 4
Jahrbuch des Norwegischen Meteorologischen Instituts 4
für 1877—1881. Christiania 1878—1882, 40, ,
Det Kongelige Norske Videnskabers Selskab Skrifter —
for 1880—1881. Throndhjem 1881 —1882, 8°.
BB
RUSLAND.
Verslagen van het Keiz. Russisch Aardrijkskundig Ge-
nootschap. St. Petersburg 1883. Deel XIX, N°. 2. 80.
(In het Russisch).
À Festreden zur Jahresfeier der Stiftung der Universität
___Dorpat am 12 December 1881 und 1882. Dorpat _
18811882. 40,
_ P. von Wiskowarow. Rede zur Feier des hundertjähri-
gen Geburtsfestes von W. A. Joukorrsky am 29 Ja-
nuar 1883. Dorpat 1883, 4°.
É A. W. HoxmscHarmann. Insunt scholia Hephaestionea
__altera integra primum edita. Dorpati 1882, 4°,
E J. Lossrus. Die Urkunden der Grafen de Lagardie in
____der Universitäts-bibliothek zu Dorpat. Dorpat 1882. 80.
E L. Srruve. Resultate aus den 1m Pulkowa angestellten
___Vergleichungen von Procyon mit benachbarten Ster-
nen. St. Petersburg 1883. 40,
E H. Srruve. Veber den Einfluss der Diffraction an Fern-
__röhren auf Lichtscheiben. St. Petersburg 1883. 4B
EH. Assexprur, Chirurgische Erfahrungen eines Land-_
__arztes. Dorpat 1883. 40.
A. Lexz. Die Flecktyphusepidemie 1881/82 im Stads-
_krankenhaus zu Riga. Dorpat 1882, 80.
C. Sonmipr. Das Empyema pleurae. Statistische Unter-
suchungen und casuistische Mittheilungen. (Beobacht.
aus dem allgem. Krankenhaus su Riga) Dorpat 1883, 4°.
GESCH, DER KON, AKAD, VAN WETENSCH, 8
GR
E. Scnwarz. Der forensisch-chemische Nachweis des Gel-
semins in thierischen Flüssigkeiten und Geweben mit
Berücksichtigung seiner Unterscheidung von Strychnin
und diesem verwandten Alkaloiden. Dorpat 1882, 8°.
A. Crroeinsky. Der forensisch-chemische Nachweis des
Pikrotoxins in thierischen Flüssigkeiten und Geweben,
_Dorpat 1883. 8°.
A. NeEUMANN. Der forensisch-chemische Nachweis des
Santonin und sein Verhälten im Thierkörper. Dorpat
1883. 80.
L. von Lesser. Ueber cubitus valgus. Dorpat 1882, 80.
S. Marssurranz. Experimentelle Studien über die quan-
titativen” Veränderungen der rothen Blutkörperchen
im Fieber. Dorpat 1882. 80,
F. Mosrrz. Experimentelle Studien über die quantita- —
tiven Veränderungen des Hämoglobingehaltes im Blute 3
bei septischem Fieber. Dorpat 1883. 8°. À
A. Masino. Ein Beitrag zur Kenntniss der antisepti-
schen und physiologischen Eigenschaften des Brenz- —
nf Dorpat 1882. 80,
W. Kieserrrzky. Die Gerinnung des Faserstoffs, A lkali- Á
albuminates und Acidalbumins verglichen mit der
Gerinnung der Kieselsäure. Dorpat 1882, 80,
A. Rosenrro. Vergleichende Untersuchungen betreffend 4
das Alkalialbuminat, Acidalbumin und Albumin. Dor-
pat 1883. 89, k
G. K. Ter-Grreoriantz. Ueber Hemialbumosurie, Dor- 4
pat 1883. 8°,
zom) (DD Ome
__J. Meyer. Klinische Untersuchungen über das Verhal-
ten der Ovarien während der Menstruation. Dorpat
1883. 80,
B Ta, Gemuann. Statistisch-klinische Untersuchungen über
das Trachom. Dorpat 1883. 80,
R. Burz. Untersuchungen über die physiologischen Func-
tionen der Peripherie der Netzhaut. Dorpat 1883. 80.
E. von Raurerrerp. Morphologische Untersuchungen
über das Skelet der hinteren Gliedmassen von Ga-
noïiden und Teleostiern. Dorpat 1882. 80,
E H. Jessen. Beitrag zur Entwicklungsgeschichte der
4 Epithelialkrebse. Dorpat 1883. 80,
A, Henra. Ueber die Behandlung der subeutanen
Querfracturen der Patella, mit besonderer Berücksich-
tigung der Punction des Gelenkes und der Knochen-
naht. Dorpat 1883. 80.
M. Sacrmenr. Untersuchungen über die Entwickelung
_der Spinalnerven. Dorpat 1882. 80.
‘A. Scnwepzun. Ein Beitrag zur Anatomie der Dop-
peldaumen. Dorpat 1883. 8°,
k E E. Grurerr. Ein Beitrag zur Physiologie des Muskels,
Dorpat 1883. 80,
8 F. Srgvoer, Ueber die im Blute der Säugethiere vor-
_____kommenden Körnchenbildungen. Dorpat 1883. 8°.
PJ. Farresano. Ueber den Einftuss einiger Gifte auf die
Alkalescenz des Blutes. Dorpat 1883. 80.
_À. Sommer. Zur Methodik der quantitativen Blutanalyse.
Dorpat 1883. 80,
8
Ln A
F, Rauscnensacu. Ueber die Wechselwirkungen zwischen
Protoplasma und Blutplasma. Dorpat 1882. 80,
A. ANDREESEN. Ueber die Ursachen der Schwankungen
im Verhältniss der rothen Blutkörperchen zum Plasma. —
Dorpat 1883. 80,
J. C. Zmacx1. Beiträge zur Kenntniss der Micrococ=
eencolonien in den Blutgefässen bei septischen Er- _
krankungen. Prag 1883. 8°
G. HERMANN. Ein Beitra zur Casuistik der Fállbens
blindheit. Dorpat 1882. 89,
W. WaArpHAUER. Untersuchungen betreffend die untere
Reizschwelle Farbenblinder. Dorpat 1883. 80.
B. BrecnmanN. Ein Beitrag zur Anthropologie der Ju- 4
den. Dorpat 1882. 8,
J. BRENNsSOHN. Zur Anthropologie der Litauer. Dorpat
1883. 80,
W. von Kieserirzky. Biostatik der im Fellinschen Kreise _
gelegenen Kirchspiele Oberpahlen, Pillritfer und Kl.
St. Johannis in den Jahren 1834—1880. Dorpat
1882. 80, E
O. Grosser. Biostatik der Stadt Dorpat und ihrer Land- |
gemeinde in den Jahren 1860—1881. Dorpat 1883. 8%,
A. Porn. Ueber das Vorkommen und die Bildung des 4
Peptons ausserhalb des Verdauungsapparates und über
die Rückverwandlung des Peptons in Hiweiss. St. _
Petersburg 1882. 80, À
Tu. Wa. Zur Chemie der Platinmetalle. St. Peters- 5
burg 1882. 8. |
N. Sonvurer. Beiträge zur Chemie des Holzgewebes.
____Dorpat 1882, 80,
E H. Gureke. Deutschlands innere Kirchenpolitik von
__1105 bis 1111. Dorpat 1882, 80,
È J. von Keussrer. Zur Geschichte und Kritik des bäuer-
lichen Gemeindebesitzes in Russland, 2ter Theil. 1ste
Hälfte. St. Petersburg 1882. 8°,
OF. Knaven. Ueber die Betonung der Ee entle mit a
primativum in Sanskrit. Dorpat 1882, 8,
E O. Basmar. De bello civili Caesariano. Quaesti: res
___Caesarianae. Pars 1. Mosquae 1883. 80.
AZIE,
| Begisters of original observations in 1882, reduced and
corrected at six places in India. Mars—September
1882. fol.
KR of the Asiatic Society of Bengal. Calcutta
__ 1883. N°. 4-—6. 80.
E Mittheilungen der Deutschen Gesellschaft für Natur-
und Völkerkunde Ostasiens. Yokohama 1883. Heft
29. 40,
AMERIKA.
The medical and surgical history of the war of the
rebellion. Part. 3. Vol. IL. Surgical history. Was-
hington 1883. 40,
Report for the year 1882—1883 of H. A. Newton,
Director of the Observatory in Yale-College, to which
js appended the report of the astronomer in charge
wat ae
of the horological and thermometrie bureaus. New- 4
Haven 1883. 80, E
_ Proceedings of the Academy of natural sciences. Phila- 3
delphia 1883, Part 1. 80, E
Announcement of the Wagner free Institute of science Á
for the collegiate year 1883. Philadelphia 1883. 89, _
Johns Hopkins University circulars. Baltimore 1883. |
Vol. IL. N°. 24-25. 40,
Science. Cambridge 1883. Vol. IL. N°. 20—32. 8e.
Journal of the American Medical Association. Chicago }
1883. Vol. 1, N°. 1—-6, 8—9. 4. À
Scientific proceedings of the Ohio Mechanics Institute. E
Cincinnati 1883. Vol. II. N°. 2. 80, E
H. Carvin Lewiss. The great terminal moraine ol
Pennsylvania. 89, 4
(From the Proceedings of the American Association
for the adv. of science. 1882). } E
Bulletin astronomique et météorologique de l'Observa-
toire impérial de Rio de Janeiro. 1883. N°, 5—7, 40
L. Nero. Apergu sur la théorie de l'évolution. Rio
de Janeiro 1883. 80. 4
Anales de la Sociedad cientifica Argentina. Buenos-
Aires 1883. Tomo XV. Entr. 6. Tomo XVI. nti
1—2. 80, 4
Boletin del Ministerio de fomento de la republica Me je
cana. Mexico 1883. Tomo VIIL N° 56—90. fol, —
evista mensual climatologica. Mexico 1882. Tomo II.
N° 16. 4.
AUSTRALIË.
EG. C. Wrersrern. The organic constituents of plants
__and vegetable substances and their chemical analysis.
__ Translated from the german by F. von Murrzen,
E Melbourne 1878. 8°.
À ‚ voN Muverrer. Report on the forest resources of
__Western Australia. London 1879. 4,
F. DE Moeren. Index perfectus ad Caroli Linnaei spe-
cies plantarum nempe earum primam editionem
_(a° 1753). Melbourne 1880, 80,
ARNGEKOOET
D e Navorscher. Amsterdam 1883. Nieuwe Serie. Jaarg.
Ee 6. N°. 6—7, 80.
ww . Preyrr. Nederlandsche oudheden van de vroegste
tijden tot op Karel den Groote. Leiden 1883. Afl,
B 11. gr. 4.
ournal des savants. Paris, Juin—Août 1883. 4°.
u etin des sciences mathématiques et astronomiques.
Paris 1883. 2e Série. Tome VII. Mai—Août. 80.
anales des sciences naturelles. 6° Série, Botanique.
Paris 1883. Tome XVI. N°, 1—3. 80,
— 64 —
Annales de chimie et de physique. Paris 1883. 5e Série.
Tome XXIX, Mai—Juillet. 80, a
Annals and magazine of natural history. London 1883.
5th Series. Vol. XII. N° 67—69. 80.
The London, Edinburgh, and Dublin philosophical 4
magazine and journal of science. London 1883. 5th
Series. Vol. XVI. N° 97—99. 80,
Göttingische gelehrte Anzeigen. 1883. St. 27—37. E
Nachrichten. N°. 7—10, 80, NN
Corpus inscriptionum latinarum. (Inscriptiones Calabriae 4
Apuliae Samnii Sabinorum Piceni latinae). erlinn 4
1883. Vol. IX. fol, ä
Berichte der Deutschen botanischen Gesellschaft. Berlin _ k
1883. 1Ister Jahrg. Heft 6. 80, Ä
Annalen der Physik und Chemie. Leipzig 1883. Neue Í
Folge. Band XIX. Heft 5. Band XX. Heft 1. Bei- 4
blätter. Band VII. St. 6—9. 80. É
gd deutsche Biographie. Leipzig bs Band _
XVII. 4
DineLeR’s Bolten Journal. Stuttgart 1883. |
Band COXLVIII. Heft 12-13. Band COXLIX. Heft Í
11380, E
Bibliothèque universelle et revue Suisse. Lausanne 1883. 4
3e Période. Tome XVIIL N° 54 Tome XIX, N°
55—56. 8, a
Archives des sciences physiques et naturelles. Genève _ 4
1883. 3e Période. Tome X. N° 78, 80, in
TEN GESCHENKE ONTVANGEN VAN DEN HEER
C. A. J, A, OUDEMANS.
_P. J Berervs. Descriptiones plantarum ex Capite Bonae
___Spei cum differentiis specificis, nominibus trivialibus
et synonymis auctorum justis. Stockholmiae 1767. 8°.
0. Sorwarrz. Flora Indiae occidentalis aucta atque illus-
| trata sive descriptiones plantarum in prodromo recen=-
sitarum. Erlangae 1797—1806. 3 Dln. 80.
ú
_ J. J. P. Morpennawer. Beyträge zur Anatomie der
____Pflanzen. Kiel 1812. 40.
E D. G. Kieser. Mémoire sur l'organisation des plantes.
___Harlem 1814. 4°,
(Verhand. Teyler's tweede Genootschap. 18° stuk).
C. G. Nees von EsenBeEcK., Robert Brown’s vermischte
botanische Schriften. Schmalkalden 1825— 18834.
5 Din. 80.
C. H. Sonvurz. Sur la circulation et sur les vaisseaux
laticifêres dans les plantes. Paris 1839, 4,
Die Cyklose des Lebenssaftes in den
Pflanzen. Breslau und Bonn 1841. 4°.
G. W. Briscnorr. Lehrbuch der Botanik. Band III.
Specielle Botanik. Stuttgart 1840. 2 Dln. 80.
„ Gauprcnaup. Recherches générales sur l'organogra-
phie, la physiologie et l'organogénie des végétaux.
Paris 1841. 40,
BOEKGESCH. DER KON. AKAD. VAN WETENSCH, 9
de
Paren. Mémoires sur les développements des végétaux. Ee
Paris 1842, 40,
M. J. Scurreiven. De ziotione folii et caulis. Jenae 3
1849. 40,
C. Näerrr. Systematische Uebersicht der Erscheinungen 4
im Pflanzenreich. Freiburg i/Br. 1853. 40.
F. Rocureper. Phytochemie. Leipzig 1854. 80,
P. L. Smrmoxps. The commercial products of the vege-
table kingdom, considered in their various uses to
man and in their relation to the arts and manufac-
tures. London 1854. 80,
L. Dvrour. Cours élémentaire sur les propriétés des 4
végétaux et leurs applications à l'alimentation, la E
médecine, la teinture, industrie, etc. Paris 1855. 80.
J. Lixprey. The theory and practice of horticulture; or Ek
an ‘attempt to explain the chief operations of garden- _
ing upon physiological grounds. London 1855, 80.
EB. E. Scrarmr und M. J. Scurermen. Ueber die Natur od
der Kieselhölzer. Jena 1855. 80°. Gn
G. W. J. RossMann. Beiträge zur Kenntniss der Phyllo-
morphose. Erstes Heft. Ueber das gleiche oder ver= 4
schiedene Verhalten von Blattstiel und Spreite im _
Gange der Phyllomorphose. Giessen 1857. 40. q
H. Krrnoks. Die Verfälschung der Nahrungsmittel und —
Getränke, der Kolonialwaaren, Droguen und Manu- —
facte, der gewerblichen und landwirthschaftlichen Pro-
ducte, Leipzig 1858. 89, À
0 =
Ô C. Näeerr. Die Stärkekörner. Morphologische, physio-
___logische, chemisch-physikalische und systematisch-
botanische Monographie. Zürich 1858. 4°,
(2tes Heft der Pflanzenphysiologische Untersuchungen).
E F. Rocureper. Chemie und Physiologie der Pflanzen.
___Heidelberg 1858. 80,
ä E. Morren. Dissertation sur les feuilles vertes et co-
____lorées envisagées spócialement au point de vue des
___rapports de la chlorophylle et de l'érythrophylle.
___Gand 1858. 80.
4 H. Karsten. Gesammelte Beiträge zur Anatomie und
___Physiologie der Pflanzen. Berlin 1865. Band I. 40.
8 A. H. van Ankum. Scheikundig onderzoek omtrent de
aetherische olie en de vergiftige stof van den wortel
van Cicuta virosa, Groningen 1868. 80,
ä Atti del congresso internazionale botanico tenuto in
Firenze nel mese di maggio 1874. Firenze 1876. 80.
E F. Dererso. Contribuzione alla storia della sviluppo_
___del regno vegetale. IT Smilacee Genova 1880. 80,
(Atti della R. Universita di Genova. Vol. IV).
Ee
A. P. pe Canpore. Recueil de mémoires sur la bota-
nique; contenant: observations sur les plantes com-
posées ou Syngenèses. — La description du Chailletia,
nouveau genre de plantes. — Monographie des Och-
__mnacées et des Simaroubées. — Monographie des Bis-
S___eutelles ou Lunatières. Paris 1813. 40.
Collection de mémoires pour servir
__à l'histoire du règne végétal et plus spécialement pour
de ON mar
servir de complément à quelques parties du Prodro- a
mus regni vegetabilis Paris 1828—1838. 40,
Contenant:
1e. Sur la famille des Mélastomacées.
2, Sur la famille des Crassulacées.
3%. et 4°, Sur la famille des Onagraires et des Paronychiées.
5°, Sur la famille des Ombellifères.
6°. Sur la famille des Loranthacées.
71°. Sur la famille des Valérianées.
8°, Sur quelques espèces de Cactées nouvelles ou peu connues. 4
9", Observations sur la structure et la classification de la famille —
des Composées. d
10%. Statistigue de la famille des Composées.
TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN IN
DE MAAND OCTOBER 1883. D
®
Topographische en geologische beschrijving van een 4
gedeelte van Sumatra's Westkust. Atlas. Amsterdam À
1883. fol. -
Koninklijk Oudheidkundig Genootschap. Jaurversleis ad
de 25ste Algemeene Vergadering, op Maandag 28
Mei 1883, uitgebracht door den Voorzitter Jhr. Dr. 4
J. P. Smx. 8. |
Archives du Musée Teyler, Haarlem 1883. 2 al
Partie 4. roy. 8%. Î
Tijdschrift uitgegeven door de Nederlandsch Maatschappij
ter bevordering van nijverheid. Haarlem 1883. 4e
Reeks. Deel VII. Afl. 9. 80, a
Vervolg-Register op het Tijdschrift, Deel XXXI—XL.
___Haarlem 1883. 8°. -
4 Catalogue des livres chinois qui se trouvent dans la
Bibliothèque de l'Université de Leide. Leide 1883,
roy. 80.
3 C. A. Loggy van TroostenBure pe Bruyn. Verhouding
der drie dinitrobenzolen tegenover cyaankalium in
alcoholische oplossingen. Leiden 1883. 80,
Tijdschrift van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs,
1882-1883. 'sGravenhage 1883. 5de Afl. 1ste en
2de gedeelte. 4°.
Bijdragen tot de taal-, land- en volkenkunde van Neder-
landsch-Indië. Uitgegeven van wege het Koninklijk
Instituut voor de taal-, land- en volkenkunde van
Nederlandsch-Indië, ter gelegenheid van het 6de Inter-
nationale Congres der Orientalisten te Leiden. ’s Gra-
__venhage 1883. 80.
_ G. K. Nremans. Geschiedenis van Tanette. Boeginesche
_ tekst met aanteekeningen. Uitgegeven van wege het
Koninklijk Instituut voor de taal-, land- en volken-
kunde van Nederlandsch-Indië. ’s Gravenhage 1883. 80.
EB. F. Marrxes. Henige proeven van Boegineesche en
____Makassaarsche poëzie. Uitgegeven van wege het Ko-
ninklijk Instituut voor de taal-, land- en volkenkunde
van Nederlandsch-Indië, 's Gravenhage 1883. 89.
Tijdschrift voor entomologie, uitgegeven door de Neder-
_ landsche Entomologische Vereeniging. 's Gravenhage
1883. Deel XXVI. Afl, 3. 80.
Te
Bijdragen voor vaderlandsche geschiedenis en oudheid- 3
kunde. ’sGravenhage 1883. 3de Reeks. Deel II. St.
3. 8% 4
J. K. J. pr Jonem. De opkomst van het N ederlandsch _
gezag in Oost-Indië. ’sGravenhage 1883. Deel XL. —
Bewerkt door M. L. van Deventer. 80. E
L. Preorins. De terpen in Friesland en de eerst be-
woonde plaatsen (città) van Friesland. Leeuwarden
1883. (Uit het Italiaansch vertaald door Mr. J. b
Dirks). 80, E
J. Dirks. Herinnering aan den kruistogt der Friezen 5
in het jaar 1217. 80. a
Penningkundig repertorium. N°. 27—29, 80 E
Algemeen verslag gedaan te Groningen in de jaarlijksche E
vergadering van contribueerende leden, gehouden den
9 Juli 1883, wegens het Instituut voor Doofstom-
men. 80, :
Koninkrijk der Nederlanden. Statistiek van den in-, uit= f
en doorvoer over het jaar 1882. ’s Gravenhage 1883. _
Iste gedeelte. fol. B
Statistiek van het Koninkrijk der Nederlanden. Staten
van de in-, uit- en doorgevoerde voornaamste han=
delsartikelen gedurende de maand Augustus 1883 4
's Gravenhage 1883. Nieuwe Serie. fol.
Verzamelingstabel der waterhoogten volgens de bladen,
der zelfregistreerende pe, waargenomen in de
maand Februari 1883. ’s Gravenhage 1883. fol.
| — 7 —
E BELGIË.
Bulletin de l'Académie royale de médecine de Belgique.
_ Bruxelles 1883. 3e Série. Tome XVII. N°. 9. 80,
Conférence internationale pour les échanges des docu-
__ments officiels, littéraires et scientifiques. Procès-
__verbaux des séances tenues à Bruxelles, du 10 à 14
__Avril 1883. Bruxelles 1883. 80.
E ArBrecurt. Sur les 4 os intermaxillaires, le bec-de
___lièvre et la valeur morphologique des dents incisives
supérieures de l'homme. Bruxelles 1883. 80,
ee Sur le crane remarquable d'une idiote de
__ 21 ans, avec des observations sur le basiotique, le
___squamosal, le quadratum, le quadratojugal, le jugal,
__le postfrontal postérieur et le postfrontal antérieur
de l'homme. Bruxelles 1883. 8°.
Natura, maandschrift voor natuurwetenschappen; uit-
__ gegeven door het Natuurwetenschappelijk Genoot-
‚schap. Gent 1883. Iste Jaarg. Afl. 10. 80.
J. Hagers. Une colonie Belgo-romaine au Ravensbosch
__ (près de Fauquemont). 8°.
_ (Extrait du Bulletin des Commissions royales d'art
et d'archéologie).
FRANKRIJK.
Ce mptes rendus des séances de l'Académie des sciences.
_ Paris 1883. Tome XCVII. N°, 13—16. 42,
Oer vres complètes de La Prace, publiées sur les aus-
_pices de l'Académie des sciences. Paris 1880—1882,
j Tome IV—V. 40,
de Se
Bulletin de l'Académie de médecine. Paris 1883. 2e Sé= q
rie. Tome XII. N°, 39-42, 80, 4
Archives de médecine et de pharmacie militaires, pu- E
bliées par ordre du Ministre de la guerre. Paris 1883. _
Tome 1883. Tome I. 80.
V. Durvy. Histoire des Romains depuis les temps les ì
plus reculés jusqu'à l'invasion des barbares. Paris _
1883, Livr. 292-295. roy. 80.
Journal d’hygiène. Paris 1883. 9e Année. Vol. VIII. 8
N°. 367 -370. 42. 4
GROOT BRITTANNIË EN IERLAND.
Journal of the Royal Miecroscopical Society. London /
1883. 2d Series. Vol. III. Part 5. 80. d
Proceedings of the Royal Geographical Society. Lon- E
don 1883. New Series. Vol. V. N°, 10. 80, #
OOSTENRIJK.
Mittheilungen der Anthropologischen Gesellschaft. Wien E
1883. Band XIII. Heft 2. 40. À
DUITSCHLAND:
Vierter Bericht der Commission zur wissenschaftlichen Á
Untersuchung der deutschen Meere in Kiel für die 3
Jahre 1877 bis 1881. Berlin 1883. 2te Aktas? 4
lung. fol.
Ergebnisse der Beobachtungsstationen an den deutschen
Küsten über die physikalischen Eigenschaften der — |
Ostsee und Nordsee und die Fischerei. Berlin 1883. —
Jahrg. 1882. Heft 1—6. 4°. Oblong. d
Schriften des Naturwissenschaftlichen Vereins für Schles-
wig-Holstein. Kiel 1883. Band V. Heft 1. 8°.
Verhandlungen des Naturhistorischen Vereines der preus-
sischen Rheinlande und Westfalens. Bonn 1882—
1883. 4te Folge. 9te Jahrg. 2te Hälfte. 10te Jahrg.
Iste Hälfte. 8°.
Geologische Uebersichtskarte- der Rheinprovinz und der
Provinz Westfalen im Auftrage des Kön. Ministeriums
der öffentlichen Arbeiten bearbeitet von Dr. H. von
DroneN im Maasstab von 1:500.000. 2te Ausgabe,
Plano.
‚ Verhandlungen der Kaiserlichen Leopoldinisch-Caroli-
nischen deutschen Akademie der Naturforscher. Halle
1883. Band XLIV. 42.
Inhoud:
0. TascueNBerG. Die Mallophagen mit besonderer Berücksichtigung
_ der von Dr. Meyer gesammelten Arten systematisch bearbeitet.
_H. Dewrrz. Beschreibungen von Jugendstadien exotischer Lepi-
___dopteren.
_G. Lorne. Ueber Bewegungen elektrischer Theilchen nach dem
__Weberschen Grundgesetz der Elektrodynamik.
V. Scureeen. Theorie der homogenen zusammengesetzten Raum-
__gebilde.
\ Leopoldina. Amtliches Organ der Kaiserlichen Leopoldino-
___Carolinischen deutschen Akademie der Naturforscher.
Halle 1882. Heft 18. 4.
| ‘Zoologischer Anzeiger. Leipzig 1883. 6te Jahrg. N°,
_ 150—1ö1. 8.
E ITALIË.
| Ati della R. Accademia dei Lincei. Roma 1883. Serie
8. Transunti. Vol, VII. Fasc. 138—14, 40,
BOEKGESCH. DER KON. AKAD. VAN WETENSCH. 10
RIA
Archivio per l'antropologia e la etnologia. Firenze 1883.
Vol. XIII. Fasc. 2. 80,
AZIË.
Registers of original observations in 1882, reduced and E
corrected at six places in India. October 1883. fol.
AMERIKA.
Report of the superintendent of the U. S. coast and
geodetie survey, showing the progress of the work E.
during the fiscal year ending with June, 1881. Was-
hington 1883, 40.
Annual report of the Surgeon General, United States
Army. 1882. 8%.
Journal of the American Medical Association. Ohiengo_ 4
1883. Vol. IL. N° 10—13. 40, Ja
Science. Cambridge 1883, Vol. II. N°. 33—36. ge,
F. EB. Nrener. Evolution of the American twotting-
horse. 80,
(From the American Journal of Science. Vol. XXVI)
C. G. Rockwoop Jr. Notes on American eten 5
Ne 19,8%
(From the American Journal of Science. Vol. XX
Boletin del Ministerio de fomento de la republica Mex
cana. Mexico 1883. Tomo VIIL N° 91—109. fol.
El Ensayo Medico. Caracas 1883. Ano 1. Mes.
N°. 3. 4?, |
Anales de la Sociedad cientifica Argentina. Buefios-
_ Aires 1883. Tomo XVI. Entr. 8. 80.
Boletin de la Academia Nacional de ciencieas en Cor-
__doba (republica Argentina). Buenos-Aircs 1883. Tomo
8 VW, Eutr. 8, 80,
RE AUSTRALIË,
E Proceedings of the Lsmnean Society of N. S, W _Syd-
mey 1883. Vol. VII. Part 4. Vol. VIIL Part 1—2. 80.
Jm
ES ) â AANGEKOCHT.
$ De Navorscher. Amsterdam 1883. Nieuwe Serie. Jaarg.
B 16. N°. 8. 80, |
Bibliotheca Belgica. Livr. 37—41. 120
Journal des savants. Paris, Septembre 1883. 40.
E Annales des sciences naturelles. 6° Série. Botanique.
Paris 1883. Tome XVI. N°, 4. 80,
Ô Annales de chimie et de physique. Paris 1883. 5e Série.
Tome XXIX. Aout. 80.
Corpus inscriptionum Atticarum. (Inseriptiones Atticae
aetatis quae est inter Buclidis annum et Augusti
tempora). Berolini 1883. Vol. IL. Pars. 2. fol.
he London, Edinburgh, and Dublin philosophical maga-
zine and journal of science, London 1883, 5th Series.
mol XVL N°, 100. 80,
10*
en TA
Annals and magazine of natural history. London 1883.
th Series. Vol. XII. N° 70. 80.
Göttingische gelehrte Anzeigen. 1883. St. 39—41, 80. 4
Archiv für Naturgeschichte. Berlin 1881— 1883. je
471. Heft 6. Jahrg. 49. Heft 3—4. 80,
Annalen der Physik und Chemie. Leipzig 1883. Neue À
Folge. Band XX. Heft 2. 80, 4
Dingler's polytechnisches Journal. Stuttgart 1883. Band Ee
CCXLIX. Heft 13. Band CCL. Heft 1—2. 80, 3
Bibliothèque universelle et revue Suisse. Lausanne 1883. _
8e Période. Tome XIX. N° 57. 80,
Archives des sciences physiques et naturelles. Genève
1883. 3° Période. Tome X. N°, 9, 80,
PEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN IN
DE MAAND NOVEMBER 1888. |
Volksalmanak voor het jaar 1884, uitgegeven door d
Maatschappij tot nut van 't Algemeen. Amsterdam. 80,
J. Verwer. Self-government der maatschappij op |
gebied van belastingen. Amsterdam 1882, 80,
Verhandelingen rakende den natuurlijken en geo
baarden godsdienst, uitgegeven door Teylers god
leerd genootschap. Haarlem 1883, Nieuwe Serie. D
XI St. Ll, 80,
Inhoud:
_ W.J. Leerpenrz. Melchior Hofmann.
b Nederlandsch-chineesch woordenboek met de transcriptie
____der chineesche karakters in het Tsiang-Tsiu dialekt,
bewerkt door Dr. G. Sonreeer. Leiden 1883. Deel
II. Afl. 2. roy. 80,
(Uitgegeven met ondersteuning van het Ministerie
„van Koloniën).
__ Sammlungen des geologischen Reichsmuseums in Leiden.
__I. Beiträge zur Geologie Ost-Asiens und Australiens,
herausgegeben von K. Martin und A. WrcHmanNN,
Leiden 1883. Band III. 1stes Heft. 80.
(Mit Unterstützung des Niederländischen Ministeriums
der Colonien).
E W. van Loenem. Theorie der terugkaatsing van het
___lieht door magneten. Leiden 1883. 80.
(Academisch proefschrift).
_ Verslag aan den Koning van de bevindingen en hande-
À _ lingen van het Geneeskundig Staatstoezicht in het
jaar 1882, ‘sGravenhage 1883. 4°.
| _Mededeelingen betreffende het zeewezen. 's Gravenhage
1883. Deel XXIV. Afl. 2. 80,
(Uitgegeven door het Departement van Marine).
_ Onderzoekingen gedaan in het Physiologisch Laborato-
rium der Utrechtsche hoogeschool. Uitgegeven door
F.C. Doxpers en Tu. W. ENGELMANN. Utrecht 1883.
_ 8de Reeks. Deel VIII. 8.
Jaarboek der Rijks-Universiteit te Groningen. 1882—
1883, Groningen 1883. 80,
in VB ze
Catalogus Bibliothecae Guyotianae Instituti surdo- muto-
rum Groningani. Pars Specialis. De surdo-mutis, balbis, _
caecis, mente imbecillis. Curavit Dr A. W. Auras.
pengn 1883. 80. B
B. D H. Terrroen. 1814. De rits, der grondwet
Z j- P- 80, . Ë
K. Martin. Aanteekeningen over erratische_ gesteenten
van Overijssel. Zwolle 1883 80, A
(Gedrukt voor rekening der Overijsselsche Vereeniging
tot ontwikkeling van provinciale hehe
Uitkomsten van de in 1882 uitgevoerde nauwkeurigheid
waterpassing, 2% gedeelte. N°. XXIII — Le fol E
Statistiek van het Koninkrijk der N ederlanden. State on
van de in-, uit- en doorgevoerde voornaamste han àl
delsartikelen gedurende de maand BE he ä
‘sGravenhage 1883. Nieuwe Serie. fol, Ee
Verzamelingstabel der waterhoogten langs de kus ten
van de Noordzee, Zuiderzee en Wadden, waargenomen 3
in de maand Januari 1883. 's Gravenhage 1883. tol E
Verzamelingstabel der waterhoogten volgens de blad de
der zelfregistreerende peilschalen, waargenomen in. de
maand Maart 1883. ’s Gravenhage 1883. fol.
NEDERLANDSCH OOST-INDIË,
Geneeskundig tijdschrift voor Nederlandsch: indie a
geven door de Vereeniging tot bevordering der Fi
neeskundige wetenschappen in Nederlandsch-Indi
Batavia 1883. Nieuwe Serie. Deel XIL. Afl 4, 80,
Be Ms
BELGIË.
Ì ulletin de l'Académie royale des sciences, des lettres
_ et des beaux-arts de Belgique. Bruxelles 1883. 3e
Série. Tome VI. N° 8. 80.
Be letin de l'Académie royale de médecine de Belgique.
Bruxelles 1883. 3° Série. Tome XVII. N°. 10. 80.
P. Arprecar. Sur la valeur morphologique de l'articu-
_ lation mandibulaire, du cartilage de Meckel et des
__osselets de l'ouïe avec essai de prouver que l'écaille
_ du temporal des mammifères est composée primitive-
ment d'un squamosal et d'un quadratum, Bruxelles
1883, 80,
Jaarboek van het Willems-fonds voor 1884. Gent 1883. 80.
Natura, maandschrift voor natuurwetenschappen; uit-
gegeven door het Natuurwetenschappelijk Genoot-
ä Bae. Gent 1883. Iste Jaarg. Afl. 11. 80,
FRANKRIJK.
ln rendus des séances de l'Académie des sciences.
Eris 1883. Tome XCVII. N°. 17—20, 40
ulletin de l'Académie de médecine. Paris 1883. 2e Sé-
rie. Tome XII. N°. 4346. 80.
vis ssion scientifique au Mexique et dans l’Amérique cen-
rale. Recherches zoologiques. 4° Partie. Etudes sur
_ les poissons par M.M. L. Varzanr et Bocourr. Livr.
3. Paris 1883, 40.
logue des manuscrits arabes de la Bibliothèque Na-
nale Paris 1883, Fasc. 1. 4,
KO An
F. Crarer. Apergu sur le role des astéroïdes inférieurs E
dans la physique du monde. Paris 1883. 80.
Bulletin de la Société mathématique de France. Paris
1883. Tome XI. N°. 4, 80. e
Bulietin de la Société zoologique de France. Paris 1883. 4
7e Année. N°, 6. 8° Année. N°. 3. 80,
Revue internationale des sciences biologiques. Paris 1883. dq
6° Année. N° 10. 89,
V. Durvy. Histoire des Romains depuis les temps les 4
plus reculés jusqu'à l'invasion des barbares. Paris
1883, Livr. 296 —298. roy. 80.
Journal d’hygiène. Paris 1883. 9e Année. vol VEL E
N°. 371 374. 40, E
Annales du Musée Guimet. Paris 1883. Tome V. 4.
Inhoud :
L. Feen. Fragments extraits du Kandjour.
Annales du Musée Guimet. Revue de l'histoire desreli-
gions. Paris 1883. 4e Année. Tome VIL. N°. 1.80
Catalogue du Musée Guimet. 1e Partie. Inde, Chine et_ d
Japon précédée d'un apergu sur les religions de l'extrême Ë
orient et suivie d'un index alphabétique des noms des
divinités et des principaux termes techniques. Lyon E
1883. 80. a
Annales de la Société Linnéenne de Lyon. 1883, Nou- 4
velle Série. Tome XXIX. roy. 8°. Ek
Bulletin de la Société des sciences de Nancy. Paris 1885. Ee
Série 2. Tome VL. Fasc, 14, 80, E
Nn TALES
Actes de l'Académie nationale des sciences, belles-lettres
et arts de Bordeaux. Paris 1876—1880. 3° Série.
Vol. XXXVIII-—XLII. 89,
ä Académie des sciences, belles-lettres et arts de Bordeaux.
Table historique et méthodique (1712—1875). Docu-
ments historiques (1711—1713). Catalogue des ma-
nuscrits de l'ancienne Académie (1712—1793). Bor-
deaux 1879. 8°,
E Bulletin de la Société Académique Franco-Hispano-Por-
____tugaise. Toulouse 1883. Tome III. N°, 4, 80,
Académie des sciences et lettres de Montpellier. Mémoires
de la section des sciences. Montpellier 1882, Tome X,
Fasc, 2, 42,
Inhoud :
_ B. Rocue. Mémoire sur état intérieur du globe terrestre.
_ A. Crova. Etude des aberrations des prismes, et de leur influence
___sur les observations spectroscopiques.
Rapport sur les expériences faites à Montpellier, pen-
dant année 1881, par la commission des appareils solaires.
_ E‚ Rocue. Le climat actuel de Montpellier comparé aux observa-
__tions du siècle dernier.
‚ SABATIER. De la spernratogénèse chez les némertiens.
émoires de la Société des antiquaires de la Morinie.
__St. Omer 1883, Tome XVIII. 80,
Bulletin historique de la Société des antiquaires de la
E Morinie. St. Omer 1883, Nouvelle Série, Livr. 126. 80,
%
Revue agricole, industrielle, littéraire et artistique, publié
> par la Société d'agriculture, sciences et arts de Va-
_ lenciennes. 1883. Tome XXXVI. N° 9, 80,
GESCH, DER KON. AKAD, VAN WETENSCH. u
RS
Mémoires de | Académie des sciences, belles-lettres et 4
arts de Savoie, Chambéry 1883. 3° Série. Tome IX. 80. _
Doeuments relatifs au prieuré et à la vallée de Cha- 4
monix. Chambéry 1888. Vol. IV. 80.
GROOT BRITTANNIË EN IERLAND.
Monthly notices of the Royal Astronomical Society. Lon- E
don 1883. Vol. XLIII. N°. 9. 80, E
Journal of the Royal Asiatic Society of Great Britain and Í
Ireland. London 1883. New Series. Vol. XV. Part. 4. 80. 4
Proceedings of the Royal Geographical Society. London E
1883. New Series. Vol. V. N°. 11. 80. EEE
Journal of the Anthropological Institute of Great Britain E
and Ireland. London 1883. Vol. XIII. N°. 2. 8%
Proceedings of the Natural History Society. Glasgow E
1883. Vol. V. Part. 2. 80. 3
DUITSCHLAND.
Ergebnisse der Beobachtungsstationen an den deutschen
Küsten über die physikalischen Eigenschaften der
Ostsee und Nordsee und die Fischereù, Berlin 1883.
Jahrg. 1882. Heft 7 9. Oblong. E
R. Vrrcmow. Archiv für pathologische Anatomie und
Physiologie und für klinische Medicin. Berlin 1883.
Band XCII. Heft 3. Band XCIV. Heft 1—2 80%
Zeitschrift für Naturwissenschaften, herausgegeben vom
Naturwissenschaftlichen Verein für Sachsen und Thü-
ringen in Halle. Berlin — Halle 1882—1883, 4e Folge.
Band 1, Band II. Heft 14, 80,
_Abhandlungen der Naturforschenden Gesellschaft. Halle
__ 1883. Band XVI. Heft 1. 4°.
Inhoud:
_ B. Essxen. Ueber den diagnostischen Werth der Anzahl und Höhe
i __der Markstrahlen bei den Coniferen.
6. Kraus. Veber die Blüthenwärme bei Arum italicum.
Beiträge zur Kenntniss fossiler Hölzer.
EC. Hrierscuer. Veber den jährlichen Bastzuwachs einiger Bäume.
E-
B
E Bericht über die Sitzungen der Naturforschenden Gesell-
___schaft im Jahre 1882. Halle 1883. 80.
E Jenaische Zeitschrift für Naturwissenschaft, herausgegeben
von der Medicinisch-Naturwissenschaftlichen Gesell-
schaft. Jena 1883. Band XVI. Heft 4. 80.
E R. Horre. Grunert's Archiv der Mathematik und Physik.
Leipzig 1883. Theil LXX. Heft 2. 80.
Zoologischer Anzeiger. Leipzig 1883. Jahrg. 6. N°.
152-153. 82.
Petermann's Mittheilungen aus Justus Perthes’ geogra-
___phischer Anstalt. Gotha 1883. Band XXIX. NO, 9—10.
Ergänzungsheft N°. 73, 4°,
_Abhandlungen der historischen Classe der kön. bayeri-
_ schen Akademie der Wissenschaften. Müncher: 1883.
Band XVII. Abth. 1. 40.
Inhoud:
Rockineer. Der Könige Buch und der sogenannte Schwaben-
piegel.
Preoen. Die Verträge luudwigs des Baiern mit Friedrich dem
hönen in den Jahren 1325 und 1326.
1
eV gene
E. Kurs. Ueber Herkunft und Sprache der transgange- E
tischen Völker. München 1883. 40.
(Festrede gehalten in der öff. Sitzung der k. b, Aka- Ek
demie der Wissensch. zu München).
Festschrift der 56 Versammlung deutscher Naturforscher À
und Aerzte gewidmet von der Naturforschenden Gesell- E
schaft zu Freiburg i. B. Freiburg i. B. und Tübin- 4
gen 1883. roy. 8%.
Verhandlungen der Physikalisch-medicinischen Gesell- É
schaft. Würzburg 1883. Neue Folge. Band XVII. 8°,
ITALIË.
Atti della Reale Accademia dei Lincei. Roma 1883. Se- —
rie 2. Vol. VIII, 4°.
Inhoud:
M. Amami e C. Scmraparermi. I’Italia descritta nel „Lübero del
Re. Ruggero” compilato da Edrisi. Testo arabo pubblicato con
versione e note.
Atti della R. Accademia dei Lincei. Roma 1882. Serie RE
3. Memorie della classe di scienze fisiche, matema=-
tiche e naturali. Vol. XI—XIII. 40.
Inhoud, Vol. XI:
Trincuess. Per la fauna marittima italiana (con 80 tavole).
Crcr. Dei germi ed organismi inferiori contenuti dalle terre malari-
che e comuni,
Berzess. Rieerche sugli organi genitali degli Ortotteri (Mantidae, E
Loeustidae, Gryllidae, Gryllotalpidae, Truxalidae, Aecrydiidae).
Vol. XII: j
Mosso e PerLacANi. Sulle funzioni della vescica,
SeGveENza. Studi geologici e paleontologici sul cretaceo medio dell’ _
Italia meridionale (con 21 tavole).
Ee Me
Bgiost. Intorno un organo di aleuni embrioni vegetali. |
CraMICIAN e DANesi. Studi sui composti ER: serie del pirrolo. I de-
rivati della pirocolla.
ATTAGLINI. Sulle forme quaternarie bilineari.
ATERNÒ e OrrverI. Ricerche sui tre acidi fluobenzoici isomeri e
sugli acidi fluotoluico e fluoanisico.
ATERNÒ e Spica. Ricerche sulla genesi delle ptomaine.
_____— Ricerche sull’ acido usnico e sopra altre sostanze estratte
dai licheni.
Ricerche sull’ acido lapacico.
Resriam. Esperienze fatte al R. Osservatorio del Campidoglio per
la determinazione del valore della gravita.
CIAMICIAN e DeNnsrepr. Studi sui composti della serie del pirrolo.
ANTANELLI. Note microlitologiche sopra i calcari.
Roir. Rieerca del fenomeno di Hall nei liquidi.,
rp Paoms. Sulla espressione di una forma binaria di grado # con
una somma di potenze
ARTOLI. Sopra un nuovo interruttore galvanico a periodo costante.
Rn Teorema fondamentale nella teoria delle equazioni canoniche
__del moto.
É rn e GerosA. Sul valore dinamico di una caloria.
_ GEMMELLARO. Sul Trias della regione occidentale della Sicilia. _
OLONI Sul magnetismo permanente dell’ acciajo a diverse tem-
perature.
_Cossa e ArzRuNI. Sulla tormalina eromica e sui depositi di ferro
___eromato degli Urali.
Boen. Dei principali risultati che sì deducono dalla statistica
__jdrometrica del fiume Tevere nel sessantennio dal 1 gennaio 1822
4 a tutto il 31 dicembre 1881.
- Effemeridi e statistica del fiume Tevere prima e dopo la
__eonfluenza del l’Aniene e dello stesso fiume Aniene durante l'anno
1881.
CrAMICIAN e Sier. Sopra alcuni derivati del carbazolo.
{ Careru. Fondamenti di una teoria generale delle forme algebriche.
Vol. XIII:
Proors1. Ossidazione dell’ acido titanicò.
Poxzi e Mers. Intorno alla sezione geologica scoperta al Tavolato
__gulla via Appia-nuova nella costruzione del Tramway per Marino;
e sulle fenditure delle mura del Panteon.
e Dennstepr. Studi sui composti della serie del pirrolo,
ScIAMANNA. Fenomeni prodotti dall’ applicazione della corrente elet- _ 4
trica sulla dura madre e modificazione del polso cerebrale.
Emery. Studi intorno allo sviluppo ed alla morfologia del rene dei
teleostei.
Resrreum. Osservazioni del diametro orizzontale del sole fatte al
R. Osservatorio in Campidoglio negli anni 1880 e 1881.
Cerrurm. Ricerche intorno all’ equilibrio de corpi elastici isotropi.
CamrserL. Aleuni istrumenti per proiezioni di scuola. 4
Nasinm. Studi sul potere rotatorio dispersivo delle sostanze or-
ganiche.
Tizzoni. Sulle milze accessorie, e sulla neoformazione della miiza
per proeessi patologici della milza primaria. B
Scuirr. Sui volumi molecolari delle sostanze liquide.
GeBBIA. Sugli sforzì interni dei sistemi articolati.
Virrarr. Sulla lunghezza di una o più scintille elettriche di un
condensatore e sulle modificazioni che esse subiscono per effetto
delle varie resistenze introdotte nel circuito di scarica,
TARAMELLI. Geologia delle provincie Venete con carte geologiche
e profili. | À
Bazzi. Sul calore sviluppato da una corrente durante il periodo
variabile. EE
Brrzonc1. Intorno alla struttura e alle connessioni dei lobi olfat-
torii negli artropodi superiori e nei vertebrati. ä
Grassi. T Chetognati. Anatomia e sistematica con aggiunte embrio-
logiehe (con 138 tavole).
G. Massarorr. Phul e Tuklatpalasar II. Salmanasar V_ 4
e Sargon questioni biblico-assire. Roma 1882. 8%
Atti della Societa Toscana di scienze naturali. Pisa 1883. E
Processi verbali Vol, III. Adunanza del di 1 luglio Ì
1883. 80, k
Memorie della Regia Accademia di scienze, lettere ed E
arti. Modena 1883. Serie 2. Vol. IL. 40,
Inhoud :
D. RaGona. Sui grandi movimenti dell’ atmosfera e sulla previ- 4
sione del tempo. E
Ep ;
F. Nrcors. Intorno ad un caso di movimento di una figura piana,
_ la quale scorre nel suo piano e varia rimanendo simile a se stessa.
__L. Oxmav1. Le associazioni anarchiche e il diritto internazionale.
__P. Foà. Contribuzione allo studio dell’ azione del ferro nel sangue
j e sugli organi ematopoetici.
__D. Racona. Andamento diurno ed annuale della evaporazione.
_F. Nrcom. Intorno ad un caso di movimento di una figura piana,
___ehe si conserva simile a se stessa.
__D. Ragona. Andamento annuale della oscillazione diurna della decli-
__nazione magnetica.
Jm L'estate del 1881.
__F. Nrcoxs. Intorno a due casi di movimento di una figura solida,
___che rimane simile a se stessa.
__D. Raeona. L’inverno 1881—82.
__L. Maravasi. Considerazioni meccaniche sopra una retta rigida.
_——————— Sulla densita molecolare dei corpi.
__G. Franciosr. Dante e Raffaello.
___B. Marmvusr. Sui manoscritti arabi della R. Biblioteca Estense.
__G. Franciosr. Nuovo saggio di postille su Dante.
P. Borrororri. Epigrafe Cristiana del secolo VI, disotterrata in
_Modena a mezzo il Marzo 1881.
Del primitivo Cubito Egizio e de’ suoi geometrici
rapporti colle altre unita di misura e di peso egiziane e straniere.
Capo V. Misure egizie dei grani.
Di un antico Ambone modenese e di qualche altro
patrio avanzo architettonico cristiano.
PORTUGAI
J. F. J. Biker. Collecgâo de tratados e concertos de
pazes que o estado da India Portugueza fez com os
reis e senhores com quem teve relagoes nas partes
___ da Asia e Africa oriental desde o principio da con-
quista até ao fim do secolo XVIIL. Lisboa 1883.
Tomo III. 8°.
ZWEDEN EN NOORWEGEN.
enden didi
TC. Y. Sant. Om personlig storhet. Inbjudningsskrift.
__Upsala 1882. 82,
En
nan
C. Y. Sami. Om grundformerna i logiken. T. Imbjud- 4
ningsskrift. Upsala 1883. 80.
O. Aur. Vid Upsala Universitets fest pa tvahundra-
femtionde arsdagen af Gustaf II Adolfs död. Upsala
1882. 80.
K. Mrranper. En studie ofver de elliptiska funktionerna.
Stockholm 1883. 8°,
G. Hora. De Svenska arterna af trilobitslägtet illaénus Á
(Dalman). Stockholm 1883. 80, |
C. W. S. Avrrvirrvs. Bidrag till kännedomen om É
krustaceer, som lefva hos mollusker och tunikater.
Stoekholm 1883. 80,
K. B. J. Forssern. Studier öfver cephalodierna. Bidrag Ì
till kännedomen om lafovarnes anatomi och utveck- d
lingshistoria. Stockholm 1883. 80, À
E. Frius. Bidrag till kännedomen om Sveriges och Nie- Ô
derländernas diplomatiska förbindelser under Karl X
Gustafs regering. Upsala 1883. 80. $
J. A. Lacnnuark. Karl XII ’s krig i Norge 1716. Upsala
1883. 80. 3
A. EB. Epsrröm. Studier öfver uppkomsten och utveck- Á
lingen af fornfranskans e-ljud i betonad stafvelse 1.
Upsala 1883. 80.
K. U. Nryranper. Om kasusändelserna i Hebräiskan.
Upsala 1882. 8°. |
J. V. Svensson. Om spraket i den förra (merciska) delen af |
Rushworthhandschriften. 1. Ljudlära. Göteborg 1883. 8e
mn QT oma
6 0. Bere. Riksdagen i Stockholm 1602. Stockholm
1883, 80.
B. J. ÖsrrANp. Om sabbaten. Stockholm 1882. 40.
RUSLAND.
Acta horti petropolitani. St. Petersburg 1883. Tomus
B VI. Fasc. 2. 82.
Ken. der Geologische Commissie. St. Petersburg
1883. Deel IL. Deel IL. N°. 1—6. 80,
__(Im het Russisch).
AZIË.
M eteorological observations recorded at six stations in
__ India reduced and corrected. Calcutta December 1882.
__ January—February 1883. fol.
AMERIKA,
Science. Cambridge 1883. Vol. IL. N°. 37-40. 8°.
Journal of the American Medical Association. 1883.
E Vol. 1, N°. 14—18, 80.
he ervaciones meteorologicas hechas en el Instituto Na-
eional de Guatemala. Agosto 1882—Julio 1883, 49,
‚Oblong.
Boletin del Ministerio de fomento de la republica Mexi-
_cana. Mexico 1883. Tomo VIII N°. 110—118. fol.
al 1 ensayo medico. Caracas 1883. Ano 1. N°. 4—6, 40.
ulletin astronomique et météorologique de l'Observa-
toire impérial. Rio de Janeiro 1883. N° 8. 40,
DEKGESCH. DEK KON, AKAD. VAN WETENSCH. 12
ef
Anales de la Sociedad cientifica Argentina. EE J
Aires 1883. Tomo XVI. Entr. 4. 80. E
Ferro-carril central del norte. Ramal à La Rioja y Ca-
tamarca. Seccion primera. De la estacion Recreo (EF. _
C. C. N.) à Chimbicha. Informe special del proyecto —
eon las especificaciones, analisis de precios y demas 8
doeumentos justificativos Buenos Aires 1883, 80, |
AANGEKOCHT
De Navorscher. Amsterdam 1883. Nieuwe Serie, 16de
Jaarg. N°. 9. 80, d
Oud-Holland. Amsterdam 1882. Iste Jaarg. Afl. 3. 40
À
Journal des savants. Paris, Octobre 1883. 40.
Annales des sciences naturelles. Paris 1883. 6e Série.
Botanique. Tome XVI. N°. 5. 80, E
Annales de chimie et de physique. Paris 1883. 5e Série.
Tome XXX, Septembre. 8°, 3
The London, Edinburgh, and Dublin philosophi al
magazine and journal of science. London 1883. 5 3
Series. Vol. XVI. N°, 101. 80, re
Annals and magazine of natural history. London 188 3.
5th Series. Vol. XII. N°, 71. 80. d
Göttingische gelehrte Anzeigen. 1883. St. 4245. go,
Aj Ee
E Berichte der Deutschen botanischen Gesellschaft. Berlin
1883. 1Ister Jahrg. Heft 5. 80.
É Annalen der Physik und Chemie. Leipzig 1883. Neue
__Folge. Band XX. Heft 3. Beiblätter. Band VIL St.
E 10.80.
Journal für Ornithologie. Leipzig 1881—1883. Jahrg.
29. Heft 3—4. Jahrg. 30. Heft 1—4. Jahrg. 31.
_Heft 1-8. 80.
_Daverer’s polytechnisches Journal. Stuttgart 1883.
___Band CCL. Heft 3 “6. 80.
Bibliothèque universelle et revue Suisse. Lausanne 1883.
3e Période. Tome XX. N°. 58. 80,
E Archives des sciences physiques et naturelles. Genève
1883, 3e Période. Tome X, N°. 10. 80.
TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN
| IN DE MAAND DECEMBER 1888.
NEDERLAND.
| Catalogus van boeken over de roomsch-katholieke kerk
in het algemeen en de orde der jezuiëten in het bij-
__ zonder, aan de stad vermaakt door wijlen Mr. G.
___SCHIMMELPENNINCK Jz. Amsterdam. 80.
_De Volksvlijt, tijdschrift voor nijverheid, landbouw,
_ handel en scheepvaart. Amsterdam 1883, N°, 7—8, 80,
De
Á. Framenr. Medeia. Treurspel van Euripides. In de
oorspronkelijke versmaat uit het Grieksch vertaald.
Amsterdam 1883. 80.
Natuurkundige verhandelingen van de Hollandsche Maat-_
schappij der wetenschappen. Haarlem 1883. 3de Ver-
zameling. Deel IV. St. 3. 4°.
Inhoud:
C. B. Damrërs. Un cas de leontiasis ossea (craniosclerosis).
Archives Néerlandaises des sciences exactes et naturelles,
publiées par la Société Hollandaise des sciences. Har-
lem 1883. Tome XVIII. Livr. 2—4. 80,
Handelingen en mededeelingen van de Maatschappij der
Nederlandsche Letterkunde te Leiden over het jaar
1883. Leiden 1883. 80,
Levensberichten der afgestorvene medeleden van de Maatel
schappij der Nederlandsche Letterkunde, Leiden 1883, 4
(Bijlage tot de handelingen van 1883). 80. 4
Tijdschrift van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs
1883—1884. 's Gravenhage 1883. Iste Afl. 1ste en 2de
gedeelte, 40, | Ì
Tijdschrift voor entomologie, uitgegeven door de Nee
derlandsche Entomologische Vereeniging. ’s Graven=
hage 1883. Deel XXVI. Afl. 4. 80, d
Verslag over het Rijks-Archief te 's Gravenhage. 1883. ge, j
Jaarboek der Rijks-Universiteit te Utrecht 18821883.
Utrecht 1883. 89. E
Waarnemingen van onweders in Nederland, 1883. Door
vrienden der meteorologie ingezonden, en hun verze
mn GF
meld aangeboden door het kon. Nederlandsch Mete-
orologisch Instituut. Utrecht 1883. 80,
24ste Jaarlijksch verslag betrekkelijk de verpleging en
het onderwijs in het Nederlandsch gasthuis voor oog-
lijders. Utrecht 1883. 89°,
Het Evangelie van Johannes, vertaald in de Noefoersche
taal door J. L. van Hasserr en W. L. Jens. Utrecht
1883. 80, |
(Uitgegeven door de Utrechtsche Zendingsvereeniging).
Nederlandsch kruidkundig Archief. Verslagen en Mede-
deelingen der Nederlandsche botanische vereeniging.
Nijmegen 1883. 2de Serie. Deel IV. St. 1. 80,
Catalogus der Bibliotheek van de Nederlandsche hota-
nische vereeniging. Nijmegen 1883. 8°.
E Mededeelingen en berichten der Geldersche Maatschappij
van landbouw over 1883. N°. 2. Zutphen 1883. 80.
__ De St. Jans-kerk te ’s Hertogenbosch. 10 platen. fol.
___ (Uitgegeven door het Provinciaal Brabantsch Genoot-
schap der kunsten en wetenschappen).
E Koninkrijk der Nederlanden. Statistiek van den in-, uit-
___en doorvoer over het jaar 1882. 2de gedeelte. ’s Gra-
venhage 1883. fol.
| â Statistiek van het Koninkrijk der Nederlanden. Nieuwe
__ Serie. Staten van de in-, uit- en doorgevoerde voor-
naamste handelsartikelen gedurende de maand Octo-
ber 1883. ’s Gravenhage 1883. fol.
3 Verzamelingstabellen der waterhoogten langs de kusten
___der Noordzee, Zuiderzee en de Nederlandsche rivieren
de Oe
waargenomen in de maanden Maart en April 1883. EE
's Gravenhage 1883. fol.
Verzamelingstabellen der waterhoogten volgens de bla-
den der zelfregistreerende peilschalen, waargenomen —
in de maanden April—Juni 1883. ’s Gravenhage _
1883. fol. |
NEDERLANDSCH OOST- ENDE
Tijdschrift voor indische taal-, land- en vekkie $
uitgegeven door het Bataviaasch Genootschap van 4
kunsten en wetenschappen. Batavia 1883. Deel
XXVIII. Afl. 5—6. Deel XXIX. Afl. 1. 80,
Notulen van de algemeene- en bestuursvergaderingen E
van het Bataviaasch Genootschap van kunsten en _
wetenschappen. Batavia 1883. Deel XXI. N°, 1. 8e, 4
Natuurkundig tijdschrift voor N etende ide Ek
gegeven door de Koninklijke natuurkundige veree- _
niging in Nederlandsch-Indië. Batavia 1883. Deel _
AL 9? b
C. L. vaN per Buro. De geneesheer in N ederlandsch- 4
Indië. Batavia 1883. 2e druk. Deel I. 80, ji
J. C. Bergezor Moens. Verslag over de gouvernements _
kina-onderneming over het jaar 1882. 80, 4
(Overgedrukt uit het Natuurkundig tijdschrift voor —
Nederlandsch-Indië. Deel XLIII). B
BELGIË,
Mémoires de l'Académie royale des sciences, des lettres 4
et des beaux-arts de Belgique. Bruxelles 1882. Tome 4
XLIII. 2e Partie. Tome XLIV. 40, B
Ee Ob
Inhoud, Tome XLIII, 2e Partie :
3 J. S. Stas. De la détermination du rapport proportionnel entre
____Fargent, les chlorures et les bromures.
__ Form et Lm Parare, Mémoire sur les courbes du troisième ordre.
__E. Carazas. Note sur la quadrature des courbes paraboliques.
E Note sur les fonctions Xn de Legendre. (ler mémoire).
Mémoire sur une suite de polynômes entiers et sur
ä quelques intégrales définies.
_J. Prarrav. Bibliographie analytique des principaux phénomènes
subjectifs de la vision (2e Supplément comprenant les années
___1878 et 1879).
__ P.J. van Benepen. Deux plésiosaures du lias inférieur du Luuxem-
_ G. A. Hirs. Recherches expérimentales sur la relation qui existe
_entre la resistance de l'air et sa température. Conséquences plhy-
siqgues et philosophiques qui découlent de ces expériences.
Tome XLIV:
B. Cararas. Sur les fonctions de X„ de Legendre (2e mémoire).
J.J. Trosassen. Lorganisation judiciaire, le droit pénal et la pro-
cédure pénale de la loi salique, précédés d'une étude sur toutes
les classes de la population mentionnées dans le texte de cette loi.
_ A. Scuerer. La geste de Liége par Jehan des Preis, dit d'’Outre-
___meuse. Glossaire philologique.
E Mémoires couronnés et mémoires des savants étrangers
___publiés par l'Académie royale des sciences, des let-
___tres et des beaux-arts de Belgique. Bruxelles 1882—
1883, Tome XLIV—XLV. 40,
Inhoud, Tome XLIV:
A. Rrpavooumr. Ptude des élassoïdes ou des surfaces à courbure
__moyenne nulle.
BE. van peN Broeck. Mémoire sur les phénomènes daltération des
___dépôts superficiels par V'infiltration des eaux météoriques étudiés
dans leurs rapports avec la géologie stratigraphique.
_ A. Hansen. Recherches sur les annélides recueillies par M.le pro-
__fesseur B, van Beneden pendant son voyage au Brésil et à la
E Plata.
€. LaGranGe. Exposition critique de la méthode de Wronski pour
Ja résolution des problèmes de mécanique céleste.
ms OO aen
H. Lupwie. Verzeichniss der von Prof. Dr. Ed. van Beneden an
der Küste von Brasilien gesammelten Echinodermen. 5
E. Bars. La peinture flamande et son enseignement sous le régime
des confréries de “St. Luuc. A
J. Hersie. Les reliques et les reliquaires donnés par Saint Louis,
roi de France, au couvent des Domíinicains de Liége.
Tome XLV:
P, Devartrre. Le peuple et empire des Mèdes jusqu'au règne de
Cyaxare.
P. P. M. ArBerpiNeH Tui. De gestichten van liefdadigheid i in
België van Karel den Groote tot aan de XV1de eeuw.
Mémoires couronnés et autres mémoires publiés par 3
l'Académie royale des sciences, des lettres et des
beaux-arts de Belgique. Bruxelles 18811885. Tome
XXXI, XXXIII—XXXV. 80.
Bulletin de l'Académie royale des sciences, des lettres —
et des beaux-arts de Belgique. Bruxelles 1883. 38 en E
rie. Tome VI. N°, 9—10. 80. 3
Biographie nationale publiée par l'Académie royale des Ek
sciences, des lettres et des beaux-arts de Belgique, dl
Bruxelles 1881—1883. Tome VII. Eaee â. Faso. B
12.80, 3
Collection de chroniques belges inédites, publiée par ä
ordre du gouvernement par l'Académie royale des —
sciences, des lettres et des beaux-arts de Belgique.
a. Correspondance du Cardinal de Granvelle 1565-1583
publiée par Ep. Pourzer. Bruxelles 1881. Tome II 4°.
b. Cartulaire des ecomtes de Hainaut, de l'avònement il
de Guillaume IT à la mort de Jacqueline de Bavière —
publié par L. Deymuens. Bruxelles 1881, Tome l, 4°,
9 Journal des savants. Paris Décembre 1882. 40,
Bulletin des sciences mathématiques et astronomiques.
Paris 1882. 2e Série. Tome VL Septembre. 8°.
EE: des sciences naturelles. Paris 1882. 6e Série.
E Botanique. Tome XIV. N°, 5—6. 80,
The London, Edinburg and Dublin philosophical maga-
_zine and journal of science. London 1883. 5th Series.
B Vol. XV, N°. 91. 80.
Annals and magazine of natural history. London 1883.
ES Series. Vol. XL, N°. 61. 80,
The zoological record for 1881; being Vol. XVIII, of
__the Record of zoological litterature. London 1882. 80,
Bengels gelehrte Anzeigen. 1882. St. 52. 1888.
St. 1—4. Nachrichten 1882. N°. 22. 8°,
$ malen der Physik und Oheinië, Leipzig 1883. Neue
__Folge. Band XVIIL Heft 1. Beiblätter. Band VI.
St, 12, 80.
Divormm’s polytechnisches Journal. Stuttgart 1882—
1883. Band CCXLVI. Heft 12—13. Band CCXLVII.
Heft 1-3. 8°.
ibliothèque universelle et revue Suisse. Lausanne 1882.
_ 3e Période. Tome XVI. N°. 48. 80.
DEKGESCH. DER KON. AKAD, VAN WETENSCH, 15
et In
TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN
IN DE MAAND FEBRUARI 1883.
NEDERLAND.
De Volksvlijt, tijdschrift voor nijverheid, landbouw,
handel en scheepvaart. Amsterdam 1882. N° 11—12,
8, Td
Tijdschrift, uitgegeven door de Nederlandsche Maat-
schappij ter bevordering van nijverheid. Haarlem 1883. _
4e Reeks. Deel VII. N°. 1. 80. ä
Verslag aan den Koning van de bevindingen en han-
delingen van het Geneeskundig Staatstoezicht in het
jaar 1881. ’s Gravenhage 1882, 40.
Bijdragen tot de taal-, land- en volkenkunde van
Nederlandsch-Indië, uitgegeven door het Koninklijk
Instituut voor de taal-, land- en volkenkunde van
Nederlandsch-Indië. ’s Gravenhage 1883. 4° Ree E
Deel VI. St. 3. 8°. E
Repertorium betreffende deel XVII tot en met XXIV
van het Tijdschrift voor entomologie, En, door
de Nederlandsche Entomologische Vereeniging. ’s Gre
venhage 1882. 80,
Berichten en Mededeelingen der Vereeniging voor like
verbranding. 1882. N°, 4, 80, 4
Het Rijksarchief te 's Gravenhage. Verslag over 1881. Bo,
De nutteloosheid der vivisectie als methode van weten
schappelijk onderzoek, door Lawson Tarr, uitgegever 1
door de Nederlandsche Vereeniging tot bescherm ing
van dieren, ’s Gravenhage 1883, 80, A
— 115 —
3 Nieuwe verhandelingen van het Bataafsch Genootschap
__der proefondervindelijke wijsbegeerte te Rotterdam.
1882. 2de Reeks. Deel III. St. 1. 40.
E Inhoud:
J.G. W. Fisser. Verhandeling over het slibgehalte van het water
___van eenige Nederlandsche rivieren.
__Onderzoekingen, gedaan in het physiologisch laborato-
rium der Utrechtsche hoogeschool. Utrecht 1882.
3de Reeks. Deel VII. Afl. 1. 8°.
E Dáste Verslag der handelingen van het Friesch Genoot-
schap van geschied-, oudheid- en taalkunde te Leeu-
warden over het jaar 1881—1882. 80,
J. T. Buus. De Grondwet. Toelichting en kritiek.
Arnhem 1883. Deel 1. St. 1. 80,
_ Verzamelingstabel der waterhoogten langs de kusten
van de Noordzee, Zuiderzee en Wadden, waargeno-
men in de maand April 1882, ’s Gravenhage 1882.
fol.
| Verzamelingstabel der waterhoogten volgens de bladen
der zelfregistreerende peilschalen, waargenomen in de
maand Mei 1882, 's Gravenhage 1882, fol.
À NEDERLANDSCH OOST-INDIË.
Ë
_ Inventaris van ’s Lands Archief te Batavia (1602— 1816).
k _ Zamengesteld en uitgegeven op last van de Neder-
landsch-Indische Regering door Mr. J. A, vaN DER
Criss. Batavia 1882. roy. 80.
linhâdj At-Tâlibin, le Guide des zélés croyants. Ma-
_puel de jurisprudenee muselmane selon le rite de
Châfi'î. Texte Arabe, publié par ordre du gouvernc-
15*
pd dû
merten en BEET REE ek sn
ERR EE ri REEN sd EE EAA VER,
iin EAA mei) mhealth E
riek e 5 L
— 116 —
ment avec traduction et annotations par L. W. C.
VAN DEN Bere. Batavia 1882. Vol. 1. roy. 8°.
Geneeskundig tijdschrift voor Nederlandsch Indië, uit-
gegeven door de Vereeniging tot bevordering der ge-
neeskundige wetenschappen in Nederl. Indië. Batavia
1882. Nieuwe Serie. Deel XI. Afl, 4. 80.
BELGIË.
Bulletin de l'Académie royale des sciences de Belgique.
Bruxelles 1882, 83° Série. Tome [V. N°, 12, 80.
Annuaire de l'Académie royale des sciences de Belgique.
Bruxelles 1883. 49° Année. 8°.
Bulletin de l'Académie royale de médecine de Belgique.
Bruxelles 1883. 3° Série. Tome XVII. N°. 1, 80,
Musée royal d'histoire naturelle de Belgique. Service
de la carte géologique du royaume. Explication de
la feuille de Ciney par E. Dupont et M. Mourzon.
Bruxelles 1882. 8° et Plano.
Natura, maandschrift voor natuurwetenschappen; uitge-
geven door het Natuurwetenschappelijk Genootschap.
Gent 1883. Afl. 2. 80.
FRANKRIJK,
Comptes rendus des séances de l'Académie des sciences.
Paris 1883. Tome XCVI. NO, 4—7, 40,
Bulletin de l'Académie de médecine. Paris 1883. 2e Série.
Tome XII. N°, 47. 80.
Bulletin de la Société mathématique de France, Paris
1882. Tome X, N°, 7, 80,
TENEN nd
— 117 —
Revue internationale des sciences biologiques. Paris
1883. 6e Année. N°. 1, 80,
J. P. Srx Dropion, roi de Péonie. Paris 1883. 80,
(Extrait de Annuaire de la Société frangaise de
numismatique et d'archéologie).
V. Dovrvy. Histoire des Romains depuis les temps les
plus reculés jusqu’a l'invasion des barbares. Paris 1882.
Livr. 256—260. roy. 8°.
Journal d'hygiène. Paris 1883. 9e Année. Vol. VIII.
N°. 331—335. 40.
î Frédérie Sauvage et ses inventions (1786—1857). Sou-
venir de l'inauguration de sa statue à Boulogne sur
Mer le 12 Septembre 1881. Boulogne s/Mer 1881. 8°,
Action de l'huile pour calmer les vagues de la mer et
dérider la surface des eaux. Résumé du manuscrit
présenté en 1868. 80.
| Revue agricole, industrielle, artistique et littéraire, pu-
bliée par la Société d'agriculture, sciences et arts.
Valenciennes 1882. Tome XXXV. N°. 11—12, 89,
GROOT BRITTANNIË EN IERLAND.
__Monthly notices of the Royal Astronomical Society.
London 1883. Vol. XLIII. N°. 3. 80,
7 Journal of the Royal Microscopical Society. London
1883. 2d Series. Vol. III, Part 1. 80,
/ Proceedings of the Royal Geographical Society. London
1883. New Series. Vol. V. N° 2. 80,
— 118 —
Transactions of the Zoological Society of London. 1882.
Vol. XI. Part 7. 42.
Inhoud:
A. GünrueRr. Observations on some rare reptiles and a batrachian
now or lately living in the society’s menagerie.
Description of a specimen of Schedophilus meduso-
phagus, a fish new to the British fauna.
W. A. Forsrs. Notes on the external characters and anatomy of
the Californian Sea-lion (Otaria Gillespii).
Proceedings of the scientific meetings of the Zoological
Society of London, for the year 1882. Part 3. 80,
Journal of the Anthropological Institute of Great Brit-
ain and Ireland. London 1883. Vol. XII. N° 3. 80.
Proceedings of the Natural History Society of Glasgow.
1882. Vol. V. Part 1. 82,
C. Prazzr Suyru. Madeira spectroscopic, being a revision
of 21 places in the red half of the solar visible
spectrum, with a Rutherfurd diffraction grating at
Madeira during the summer of 1881. Edinburgh
1881. 40.
HONGARIJE.
Mittheilungen aus dem Jahrbuch der Kön. Ung geolo-
gischen Anstalt. Budapest 1871—1882. Band I—[II.
VI. Heft 3—4. 80.
DUITSCHLAND.
Schriften der Universität zu Kiel. 1882. Band XXVIII. 4°.
A. Sonrrren. Beitrag zur Statistik der modifieirten Lá-
near-Extraction. Kiel 1881. 80,
— 119 —
J. Reuen. Ueber die sectio alta und die an hiesiger
chirurgischer Klinik und Poliklinik ausgeführten Ope-
rationen derselben. Kiel 1881. 8°.
G. Wererscneip. Beiträge zur pathologischen Anatomie
der Spondylitis und Arthritis deformans der Hals-
wirbelsäure. Kiel 1881. 80.
G. Perersen. Ueber die Stoffwechselvorgänge beim In-
__termittensanfall. Kiel 1881. 8°.
G. Perers. Ueber Siderosis. Kiel 1881. 80,
K. Mürrer Vergleiehende Untersuchung der anatomi-
schen Verhältnisse der Clusiaceen, Hypericaceen, Dip-
terocarpaceen und Ternstroemiaceen. Leipzig 1882. 8°,
W. Mav. Ueber Scoloplos Armiger 0. F. Müller. Bei-
trag zur Kenntniss der Anatomie und Histologie der
Anneliden. Leipzig 1881. 89,
H. Opursen. Die Differentialgleichungen für das Gleich-
gewicht der isotropen elastischen Platte. Kiel 1881, 80,
F. Boas. Beiträge zur Erkenntniss der Farbe des Was-
sers. Kiel 1881. 80,
K. Qurenr. Der Gebrauch des Konjuktivs in den älte-
sten französischen Sprachdenkmälern bis zum Rolands-
liede einschliesslich. Kiel 1881, 89,
A, Werzer. Die translatio S. Alexandri. Kiel 1881. 80,
O. Hemrer. Quaestiones Theocriteae. Kiliae 1881. 80,
H. Nevmaxn. De Plinii Dubii sermonis libri charisii
et prisciani fontibus. Kiliae 1881, 8°.
E F. Crausen. De scholiüs veteribus in aves Aristophanis
compositis. Kiliae 1881, 80,
ik
H. Trousen. Die rechtliche Willensbestimmung. Kiel Î
1882, 80,
Abhandlungen aus dem Gebiete der Naturwissenschaften,
herausgegeben vom Naturwissenschaftlichen Verein
von Hamburg-Altona. Hamburg 1883. Band VI.
Abth. 2. 42.
Inhoud: B
G. Prerren. Beiträge zur Naturgeschichte der vibe e
H. Krüs. Die Grundlagen der Photometrie. E
A. Vorzen. Ueber die Anwendung von Dispersionslinsen bei pho-
tometrischen Messungen. E
F. Wiper. Die Aenderungen der osmotischen Erscheinurgen und
Gesetze durch die strömende Bewegung der Flussigkeiten und die _ K
Abhängigkeit dieser Aenderungen von der verschiedenartigen Na-
tur und Porosität der Diaphragmen.
Verhandlungen des Naturwissenschaftlichen Vereius von À
Hamburg — Altona. Hamburg 1882. Neue Folge. —
Band VI. 8°. | Ten
Zoologischer Anzeiger. Leipzig 1883. Jahrg. 6. N°. 131
—132, 80, E
Festschrift zur dritten Saecularfeier der Alma Julia E
Maximiliana gewidmet von der medicinischen Facul- —
tät Würzburg. Leipzig 1882. Band III. 40, E
R. D. M Verseek, O. Boerreer und K. von Frrrsen.
Die Tertiaerformation von Sumatra und ihre Thier- —
reste. Cassel 1883. Theil IL. 42. Ee
Jahrbücher des Nassauischen Vereins für Naturkunde,
Wiesbaden 1882. Jahrg. 35. 80,
EUT AAE NT DB,
Atti della R. Accademia dei Lincei. Roma 1882. Serie
3, Transunti. Vol. VIT. Fasc. 2—3, 4°,
— 121 —
_Mittheilungen aus der Zoologischen Station zu Neapel.
Leipzig 1882. Band IV. Heft 1. 8°.
PORTUGAL
_Boletim da Sociedade de Geographia de Lisboa 1882.
3% Serie. N°, 6, 80.
ä Société de géographie de Lisbonne. La question du Zaire.
___Droits du Portugal. Lisbonne 1883 80,
ZWEDEN EN NOORWEGEN.
È Den Norske Nordhavs-Expedition 1876 — 1878. N°.
VIII—IX. Christiania 1882. 4°.
AZIË.
Report on the meteorology of India in 1880. Calcutta
1882. 6th Year. 40,
AMERIKA.
E Boletin del Ministerio de fomento de la republica Mexi-
cana. Mexico 1882. Tome VII. N°, 114124. Tomo
VIIL N°. 1. fol.
4 Revista mensual climatologica. Tomo I. N°, 14, 40.
| 4 Observaciones meteorologicas hechas en el Instituto Na-
__eional de Guatemala, Septembre 1881 —Julio 1882. 4°,
| k Bulletin astronomique et météorologique de I'Observatoire
impérial de Rio de Janeiro. 1882, N°. 11—12. 4,
AUSTRALIË,
\ Proceedings of the Linnean Society of N. S. W. Syd-
\__ney 1882. Vol. VII. Part 2. 80. 4
| BOEKGESCH. DER KON. AKAD. VAN WETENSCH. 16
— 122 —
Journal and proceedings of the Royal Society of N.
S. W. Sydney 1882. Vol. XV. 8°.
New South Wales in 1881: being a brief aa E
and descriptive account of the colony up to the
end of the year, extracted chiefly from official records.
Sydney 1882. 2d Issue. 80.
Annual report of the department of mines, N. S. W.
for the year 1880. Sydney 1881. 4°.
A. Lrversimee. The minerals of N.S. W. 2d io: 40,
AANGEKOCHT.
De Navorscher. Amsterdam 1882. Nieuwe Serie. Jaarg.
15, NO, 12. Jaarg. 16, N°. 1,-80,
Bibliotheca Belgica. Livr. 29—32, 80.
Journal des savants. Paris, Janvier 1883. 4.
Bulletin des sciences mathématiques et astronomiques. À
Paris 1882, 2e Série. Tome VI, Aout, Octobre—No- —
vembre 1882. 80, | E
Annales de chimie et de physique. Paris 18821883, E
5e Série. Tome XXVIL Décembre. Tome XXVIIL —
Janvier. 80. 4
Annals and magazine of natural history. London 1883. N
5th Series. Vol. XI. N°, 62. 80, ol
The London, Edinburgh, and Dublin philosophical ma-
gazine and journal of science. London 1883. 5th Sen À
ries. Vol. XV. N°. 92, 80,
_Göttingische gelehrte Anzeigen. 1883, St. 5 —8. Nach-
richten 1882. N°. 23. 1883. N°. 1. 8
Allgemeine deutsche Biographie. Leipzig 1882. Band
Em AVL 8°.
__Anmalen der Physik und Chemie. Leipzig 1883. Neue
___Folge. Band XVIII. Heft 2—3. Beiblätter 1882.
Band VI St. 5. 1883. Band VIL St. 1. 8°.
E Dingler's polytechnisches Journal. Stuttgart 1883. Band
___CCXLVII. Heft 4—7. 80.
Archives des sciences physiques et naturelles. Genève
1883. 3e Période. Tome IX. N°. 1, 89,
TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN
IN DE MAAND MAART 1883.
NEDERLAND.
E Tijdschrift, uitgegeven door de Nederlandsche Maat-
schappij ter bevordering van nijverheid. Haarlem
1883. 4° Reeks. Deel VII. N°. 2. 80.
E Stedelijk Museum te Alkmaar. Verslag over het jaar
À 1882. Alkmaar 1883. 8°.
É 8 Tijdschrift der Nederlandsche dierkundige vereeniging.
| Leiden 1883. Supplement deel IT. Afl. 1. 80.
_ P. P. C. Hoek. De voortplantingsorganen van de oester.
Bijdrage tot de kennis van hun bouw en functie. 89,
(Overdruk uit Supplement deel 1. Tijdschrift Ned,
dierk. Vereeniging 1883.)
16*
me lam
Recueil des travaux chimiques dans les Pays-Bas. Leide }
1882. Tome I. N°. 1—-8. 80. El
H. Grorm, de antiquitate reipublicae Batavicae Tiber EC
singularis. Lugduni Bat. 1630. 120, 0
Tijdschrift van het Koninklijk Instituut van ne À
's Gravenhage 1883. 2de Afl. Iste en 2de gedeelte. 4°.
Bijdragen voor vaderlandsche geschiedenis en oudheid- À
kunde. ’s Gravenhage 1883. Ste Reeks. ze IL E
St. 2, 8%, | B
Verslagen omtrent ’s Rijks oude archieven. 1881. m.
's Gravenhage 1882, 80, EAR
24ste Jaarlijksch Verslag door de hoofd-commissie van EE
de Vereeniging tot daarstelling van eene algemeene —
openbare Bibliotheek en van een daaraan verbonden zi
Leeskabinet te Rotterdam, medegedeeld in de alge- à
meene vergadering van 24 Februari 1883. 80, Ee
Werken van het Historisch Genootschap te Utrecht E
1883. Nieuwe Serie. NO. 27b, 34—35. 80. oi
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch. Ge- Á
nootschap te Utrecht. 1883, Deel VL. 80. A
Nederlandsch Meteorologisch Jaarboek voor 1882, an
gegeven door het Koninklijk Nederlandsch Meteoro- E
logisch Instituut. Utrecht 1888. 34ste Jaarg. 4°. Ori
23ste Jaarlijksch Verslag betrekkelijk de verpleging en
het onderwijs in het Nederlandsch Gasthuis vor
ooglijders. Utrecht 1882, 80, E
J. T. Beys. De Grondwet. Toelichting en Kite
Arnhem 1883, Deel I. Stuk 2, 80,
A, J. A. Oupemans en Hueco pe Vries. Leerboek
_ der plantenkunde, ten gebruike bij het hooger on-
_ derwijs. Zalt Bommel 1883. Deel IL. (Vormleer en
Rangschikking) 8°.
_ Aanwinsten van het penningkabinet van het Friesch
Genootschap van geschied-, oudheid- en taalkunde
te Leeuwarden 1881—1882. 80.
3 PT. Diks. Penningkundig repertorium N°. XXXIV—
D XXXVI. 8°.
EB D. H. Terveoen. Welke zeeen omtrent de jus-
_titie zijn iu de Grondwet onmisbaar? 8°,
Statistiek van het Koningrijk der Nederlanden. Staten
_ van de in-, uit- en doorgevoerde handelsartikelen
_ gedurende de maanden December 1882 en Januari
1883. Nieuwe Serie. fol.
Ì Verzamelingstabellen der waterhoogten langs de kusten
der Noordzee, Zuiderzee en der Nederlandsche ri-
vieren, waargenomen in de maand Mei 1882, 'sGra-
venhage 1882. fol.
3 Verzamelingstabel der waterhoogten volgens de bladen
der zelfregistrererde peilschalen, waargenomen in de
maand Juni 1882, 's Gravenhage 1882. fol.
NEDERLANDSCH OOST-INDIË.
rijdcheif voor indische taal-, land- en volkenkunde,
uitgegeven door het Bataviaasch Genootschap van
Kunsten en Wetenschappen. Batavia 1882, Deel
XXVIII. Afl. 2. 89,
_ Notulen van de algemeene- en bestuursvergaderingen
— 126 —
van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en
Wetenschappen. Batavia 1882. Deel XX. NO. 3. 80.
Catalogus der numismatische afdeeling van het Museum
van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en
Wetenschappen. Batavia 1877. 2de druk. 80.
BELGIË.
Bulletin de l'Académie royale des sciences de Belgique.
Bruxelles 1883. 3° Série. Tome V. N°. 1. 80,
Tables générales du recueil des Bulletins de l'Académie
royale des sciences de Belgique, 2° Série. Tome XXI
à L (1867 à 1880). Bruxelles 1880. 80.
Bulletin de l'Académie royale de médecine de Belgique.
Bruxelles 1883. 3° Série. Tome XVII. N°, 2. 80,
A. Ruror. Les alluvions modernes dans la moyenne
Belgique. 8°. (Extrait du Bulletin du Musée royal
d’hist. natur. de Belgique. Tome I).
Natura, Maandschrift voor natuurwetenschappen ; uit-
gegeven door het Natuurwetenschappelijk Genootschap.
Gent 1883. 1ste Jaarg. Afl. 3. 80.
FRANKRIJK.
Comptes-rendus des séances de l'Académie des sciences.
Paris 1883. Tome XCVI. N°. 8-12. 40,
Bulletin ‘de l'Académie de médecine, Paris 1658. Sem
Série. Tome XII. N°. 8—12. 4°. À
Journal d'hygiène. Paris 1883, 9° Année. Vol VIII, Á
N°, 336—340. 4°. 2
— 127 —
V. Dourvy. Histoire des Romains depuis les temps les
plus reculés jusqu'à invasion des barbares. Paris
Ë 1883. Livr. 261—265. roy. 8°,
E Revue internationale des sciences biologiques. Paris
__1883. 6e Année. N°. 2. 80,
A. LerrBvre. Essai sur le phare de Caligula ou tour
__… d'ordre à Boulogne sur mer. Boulogne sur Mer
1864. 80.
Nouveaux gisements de silex taillés de
l'âge de la pierre polie sur la commune de Wimille
E (Pas de Calais). 80.
Précis analytique des travaux del'Académie des sciences,
belles-lettres et arts de Rouen pendant les années
1874 à 1879, Rouen 18751879. 80.
GROOT BRITTANNIË EN IERLAND.
Monthly notices of the Royal Astronomical Society.
London 1883. Vol XLIII. N°. 4, 80.
__Journal of the Royal Asiatic Society of Great Britain
and Ireland. London 1882—1883. Vol XIV. Part
4, Vol XV. Part 1. 80,
d Proceedings of the Royal Geographical Society. London
m 1883. New Series. Vol V. N° 3. 80,
Reports of the 51 and 52 meeting of the British as-
__sociation for the advancement of science. London
1882-1883. 80,
Ë ì A. G. Grreermimm, On the motion of a projectile in
a resisting medium. Woolwich 1882. 80,
— 128 —
OOSTENRIJK.
L. von Borcu. Beiträge zur Rechts-Geschichte des
Mittelalters mit besonderer Rücksicht auf die Ritter.
und Dienstmannen fürstlicher und gräflicher Herkunft.
Innsbrück 1881. 42,
Geschichte des kaieerliehdik Kanzler
Konrad, Legat in Italien und Sicilien, Bischof von 4
Hildesheim und von Würzburg und dessen Verthei- E
digung gegen die Anklage des Verrathes. ZEN _
1882, 2te Auflage. 89. B
DUITSCHLAND
Archiv für pathologische Anatomie und Proson E
und für klinische Medicin. Berlin 1883. Band XCL Ee
Heft 1-3. 80. jp
_ Abhandlungen der Kön. Gesellschaft der Wissenschaften.
Göttingen 1882. Band XXIX. 40, Ha
Inhoud:
A. ENnePer. Ueber Fláchen mit besonderen Meridianeurven. _ MI
R. Depekinp. Ueber die Diseriminanten endlicher Körper.
F. WüsrerreLp. Die Geschichtsschreiber der Araber und ihre —
Werke. 3te Abtheilung. _n
P. pe LacaRDe. Die lateinischen Dienen des Ignatius. RE
Nachrichten von der Kön Gesellschaft der Wissenschaf- E
ten aus dem Jahre 1882. Göttingen 1882, 80.
Sitzungsberichte der Naturforschenden Gesellschaft ma
Leipzig. 1883. Jahrg. 9. 80,
R. Horre. Grunert's Archiv der Mathematik und Phy d
sik, Leipzig 1882, Theil LXIX. Heft 1-2. 80,
— 129 —
Zoölogischer Anzeiger. Leipzig 1883. Jahrg. 6. N°,
133 - 134. 8,
Jenaische Zeitschrift für Naturwissenschaft, herausgege-
k ben von der Medicinisch-Naturwissenschaftlichen
Gesellschaft zu Jena. 1882. Band XVI. Heft 1—2. 8°.
PererManN's Mittheilungen aus Justus Perthes’ geogra-
phischer Anstalt. Gotha 1882—1883. Band XXVII.
N°. 12. Band XXIX. N°, 1-3. 40.
ze homo di Ännern ner
Verhandlungen des Naturhistorischen Vereins der preus-
sischen Rheinlande und Westfalens. Bonn 1882.
Jahrg. 39. 8°.
F, Wesruorr. Die Käfer Westfalens. 2te Abtheilung.
Supplement zu den Verhandlungen des Naturhisto-
rischen Vereins der preussischen Rheinlande und
Westfalens. Jahrg. 38. Bonn 1882, 8,
DE ne
_U. pe Wamamowrrz Moerzenporer. De Euripidis He-
___raclidis commentatiuncula. Gryphiswaldiae 1882. 40.
F. Susemimr. De recognoscendis magnis moralibus et
ethicis Eudemiis dissertatio. Gryphiswaldiae 1882. 4°.
A. Jux. Ueber die beste Zeit zur Entfernung der
Nachgeburt. Greifswald 1882. 80,
M. Kosoner. Haemorrhagische Diathese bei einem
Neugebornen. Greifswald 1882. 80.
P. Srremrow. Chronischer Milztumor und Arthritis
urica. Greifswald 1882, 80,
F, Srerren. Ueber das Vorkommen und die Erkran-
kungen der bursa mucosa praetibialis. Greifswald
1882. 80,
mina
HOEKGESCH. DER KON. AKAD. VAN WETENSCH, 17
— 130 —
A. KREIDMANN. Anatomische Untersuchungen über den za
nervus depressor beim Menschen und Hunde. Greifs- E
wald 1882. 80, f
H. Lopeck. Künstlicher Diabetes durch centralen Va- À
gusreiz. Greifswald 1882. 80,
A. Arsrronr, Ueber sogenannten idiopathischen Hy- À
drops Ascites. Greifswald 1882. 80,
F. PourersKr. _ Casuistischer Beitrag zur operativen
Heilung des anus praeternaturalis. Greifswald 1882, 80,
J. BurrerMaNN. Ueber Herpes Zoster facialis bilateralis 3
bei croupöser Pneumonie. Greifswald 1882. 80,
L. Scrurre. Ueber die complete Luxation des Talus. E
_ Greifswald 1882. 80, À
E. HorrmanN. Zur orthopädischen Behandluang des Genu_ 5
valgum. Greifswald 1882, 80, 3
R. Hoeren. Ueber die Fussgelenk- Resection bei granu-
lirender- scrophulös- tmbereulöser-Gielenkentziündung:
Greifswald 1882. 8°,
R. Brerrkorr. Ueber die operative Behandlung sien É
Lungenechinococcus. Greifswald 1882. 80, E
F. JarLonowsky. Experimentelle Untersuchungen über E
Lungeninjection. Greifswald 1882. 80. E
A. Berrpr. Hin Fall von Heilung eines secundären —
traumatischen Aneurysma durch Exstirpation. Greifs-
wald 1882. 80, EL
H. Hursoumipr. Beitrag zur Kenntniss der Sehnenphä- 8
nomene. Greifswald 1882. 80, Ä
F. HerrmanNN. Ein Beitrag zur Lehre von den acuten
infectiösen Osteomyelitis. Greifswald 1882, 80,
— 131 —
R. Mürver. Ein Beitrag zur Aetiologie der Psoriasis.
___ Greifswald 1882. 80.
A. Karke. Ueber die operative Entfernung der Fremd-
| körper aus der Harnblase. Greifswald 1882. 80.
B. Ferickr. Ueber den Schnellenden Finger. Greifswa
1881. 8°.
__F. Warpscumipr. Ueber Lupus hypertrophicus tube 55 2
____der Oberlippe und Nase. Greifswald 1882. 8),
L. Krerverrz. Ueber Atresia Vaginae congenitalis. (+ verrs-
wald 1882. 8°.
__M. Breprow. Ueber Vaginal-Cysten. Greifswald 1882, 80,
J. PaszpersK1. Ueber die Wirkung der Jodoform-Salbe
in der Augenheilkunde, Greifswald 1882. 80,
8 A. Loebell. Ein Fall von centralem Scotom mit ophthal-
____moscopisch nachweisbarer Veränderung der Macula
lutea. Greifswald 1882, 80.
E. Weser. Ein Fall von traumatischem Leberabscess.
Greifswald 1882. 80.
|C. Saxsre. Ein Fall von sogenannter Chorea magna.
Greifswald 1882, 80,
E G. P. J. Scnurz. Ueber Aetiologie und Therapie der
____Chorea minor. Greifswald 1882. 80.
E N. H. Morscuav. Ein Fall von Sclerodermie. Greifs-
wald 1882. 89,
E H. Haase. Beiträge zur Statistik der Reflexe bei Kin-
__dern. Greifswald 1882, 89,
° 17*
== 108
F. Mürren. Ein statistischer Beitrag zur Blennorrhoea oe
neonatorum aus der Kön. Universitäts Augenklinik
zu Greifswald. Greifswald 1882. 80,
A. von Arkiewicz. Morbiditäts- und Mortalitäts-Stati-
stik der Greifswalder Geburtshilflichen Klinik vor und
nach Einführung des aseptischen Systems. Greifswald
1882. 80.
J. ScHOENENBERGER. Anatomische Beschreibung eines
Präparates von sog. Inversio Vesicae. Greifswald
1882. 80, en
Car. Remke. Untersuchungen über die Veränderung _
des Blutdruckes und der Pulsbewegungen nach Zer-
störung der thermisch wirksamen Region der Gross-
hirnrinde beim Hunde. Greifswald 1882. 80, |
R. LeHMANN. Ueber kinetische Aequivalente. Greifswald À
1882. 80, |
J. NanMmMACHER. Zur therapeutischen Verwerthung des 3
Chinolins. Greifswald 1882. 80. É
M. Hookerrz. Ueber die toxischen Wirkungen des E
Glycerins nach Versuchen an Fröschen. Greifswald —
1882. 80,
E. Briese. Ueber die Wirkung des Natrum tannieum Ô
bei chronischer Nephritis. Greifswald 1882, 80, É
W. HerrrousenN. Ueber Nitrososulfobenzolsäure und Meta- Á
midothiobenzolsulfonsäure. Greifswald 1882. 8°. 4
H. Wirsine. Ueber die bei der Einwirkung von rau-—
chender Schwefelsäure auf Azoxybenzol entstehenden —
Sulfonsäuren. Greifswald’ 1882, 8, É
— 133 —
P. Roparz. Ueber Azosulfobenzolsäuren und ihe Brom-
substitutionsprodukte. Greifswald 1882. 89,
K. Duerar. Der Lautstand im Oambridger Paalter. Greïfs-”
wald 1882. 8°.
E A. Rösteer. Neu-Hengstett, (Burset), Geschichte und
____Sprache einer Waldenser Colonie in Württemberg.
Greifswald 1882, 80.
F. bene. Ein Namenbuch zu den altfränzösischen
Artusepen. Greifswald 1882. 80.
H. Nremer. Die orthographischen Reform-Versuche der
französischen Phonetiker des XIX. Jahrhunderts. Greifs-
wald 1882, 80.
P. Ruson. De Posidonio Luecreti Cari auctore in car-
mine de rerum natura VI. Gryphiswaldiae 1882. 80.
| P. Liman. Foederis Boeotici instituta. Gryphiswaldiae
1882. 8°.
O. Zimmerman. Ueber den Verfasser der altenglischen
Metren des Boethius. Greifswald 1882. 80,
P. Vorer. Sorani Ephesü liber de etymologiüis corporis
humani quatenus restitui possit. Gryphiswaldiae
1882. 80.
JJ. pr Arxmm. De prologorum Huripideorum arte et
___interpolatione. Gryphiswaldiae 1882. 80.
Á R. Harrpap. Quaestiones Servianae. Gryphiswaldiae
1882. 80.
| 4 A. Borseman. Die Ueberlieferung der deutschen Ge-
dichte Flemmings. Sedini 1882, 80,
— 134 —
R. Sroewer. Herzog Albrecht, der Beherzte, von Sach-
sen als Reichsfeldherr gegen die Ungarn im Jahre
1487. Greifswald 1882. 8°.
H. Pernroe. Zur Lehre von der Insinuation der Schen-
kungen. Greifswald 1882. 89,
Anzeiger für Kunde der deutschen Vorzeit. Organ des
Germanischen Museums. 1882. Neue Folge. Jahrg.
29,85.
Abhandlungen der philosophisch-philologischen Classe
der kön. bayerischen Akademie der Wissenschaften.
München 1882. Band XVI. 3te Abth. 4°.
Inhoud:
C. Bursran. Der Rhetor Menandros und seine Schriften.
W. Curisr. Die Attikusausgabe des Demosthenes, ein Beitrag
zur Textesgeschichte des Autors.
G. F. Uneer. Kyaxares und Astyages.
Abhandlungen der historischen Classe der kön. baye-
rischen Akademie der Wissenschaften. München 1882.
Band XVI. 2te Abth. 40.
Inhoud :
A. KrveknouN. Aus den handschriftlichen Nachlasse L. Westen- À
rieders. 1ste Abth. Denkwürdigkeiten und Tagebücher.
W. Preeem. Ueber die Anfänge des kirchenpolitischen Kampfes
unter Ludwig dem Baier. |
F. Srimeve. Churfürst Maximilian 1 von Bayern (Fest-
rede). München 1882. 4°.
G. Bauer. Gedächtnissrede auf Otto Hesse. München | À
1882, 40,
Sitzungsberichte der mathematisch-physikalischen Classe E
der kön. bayerischen Akademie der Wissenschaften.
München 1881. Heft 4. 1882. Heft 1—5. 80,
TE En
__Sitzungsberichte der philosophisch-philologischen und
historischen Classe der kön. bayerischen Akademie
der Wissenschaften. München 1882. Band II. Heft
oke-80,
Annalen des Vereins für Nassauische Alterthumskunde
und Geschichtsforschung. Wiesbaden 1882. Band
XVII. roy. 8%.
TALID
Atti della R. Accademia dei Lincei. Roma 1883. Serie
3. Transunti. Vol VII. Fasc. 4. 40.
D. Carurri La croce bianca di Savoja. Roma 1882. 80.
Della contessa Adelaide, del re Ardoino
e delle origini Umbertine. Firenze 1882, 80,
Archivio per l'antropologia e la etnologia. Firenze
1882. Vol. XII. Fasc. 3. 80.
8 Atti della R. Accademia delle scienze di Torino. 1882.
Vol. XVII. Disp. 1. 8%.
__‘, Sauvaporr. Ornitologia della Papusia e delle Mo-
lucche. Torino 1882. Parte III. 4°.
É Memorie della Regia Accademia di scienze, lettere ed
arti. Modena 1880—1881. Tomo XX. Parte 1—2. 40.
Inhoud: Parte 1,
_ _D. Ragora. Andamento diurno e annuale della direzione del vento.
| Foa e PELLACANI. Studi sulla fisiopatologia del sangue e dei vasi
___sanguigni.
__D. Racona, Sulla probabilita della pioggia in Modena.
| A. Bonasi. Sulle legge della stampa.
__P. Riccarpi. Nota statistica di storia matematica.
| _G. Francios. La parola del Cosmo.
— 136 —
G. Ferrari. Intorno ad un diploma dell l’Imperatore Corrado il
Salico dell’ anno MXXXVIII conservato nell’ archivio capitolare
di Modena.
L. Rossi. L’Epopea nazionale e il Camoens. |
P. Riccarpi. Appendici alla nota intitolata: carte e memorie geo-
grafiche e topografiche del Modenese. EE
Parte 2.
G. Caxror1. Carteggio Galileano inedito con note ed appendici.
Giornale di scienze naturali ed economiche pubblicato
della Societa di secienze naturali ed economiche.
Palermo 1882. Vol XV. 40.
Inhoud :
SANTI SIRENA. Ricerche sperimentali sulla riproduzione dei nervi.
A. Ricco. Riassunto delle osservazioni solari eseguite nel R. Os-
servatorio di Palermo.
A. Carrer. Sopra gli invarianti delle forme algebriche binarie.
G. CacciATORE. Sulla cometa 5 1881.
T. Zona. Proiezione gnomonica.
— —— Determinazione di un azimut collo strumento dei passaggi.
G. G. Gemmerraro. Sui fossili del calcare eristallino delle mon-
tagne del Casale e di Bellampo nella provincia di Palermo.
T. Zona. Prospettiva concorrente dedotta dall’ omologia.
L. Bucca. Le foeee vulcaniche della provincia di Palermo,
P. Doperzein. Rivista delle specie del genere Epinephelus Bloch.
o Cerna Bonap., riscontrate sinora nei mari della Sicilia.
PORTEUGA EK
Boletim da Sociedade de geographia de Lisboa. 1882.
32 Serie. N°, 7. 80,
RUSLAND.
Verslagen van het Keizerlijk Russisch Geographisch_ à
Genootschap. St, Petersburg 1882, N°. 4. 80, E
(In het Russisch).
— 137 —
Korrespondenzblatt des Naturforscher-Vereins. Riga 1881 .
Band XIV. 8°,
Meteorologische Beobachtungen des Tifliser physikali-
schen Observatoriums im Jahre 1881. Tiflis 1882, 89.
GRIEKENLAND.
1. Zoyokpov Anwoorovourxù. T. IL P.I. Athene
1882. 80.
ABLK
Proceedings of the Asiatic Society of Bengal. Calcutta
1882, NO, 4-8. 80,
Journal of the Asiatic Society of Bengal. Calcutta 1882.
Vol. LL Part 1, N° 2. Part 2. N° 1. 80,
Report on the administration of the meteorological depart-
ment of the Government of India in 1881—82. fol.
Registers of original observations in 1882, reduced and
corrected, January 1882. fol.
AMERIKA
Astronomical papers prepared for the use of the Ame-
rican Ephemeris and Nautical Almanac. Washington
1882. Vol. L. 42,
f _ 87th Annual report of the Director of the Astrono-
mical Observatory of Harvard College. Cambridge
1883, 80,
E Observations of the transit of Venus, December 5 and
___6, 1882 made at the Harvard College Observatory.
Cambridge 1883. 80,
_ BOEKGESCH. DER KON. AKAD. VAN WZTENSCH, 18
— 138 —
Science. An illustrated journal published weekly. Cam- rn
bridge 1883. Vol I. N°. 1. 80, |
Johns Hopkins University circulars, Baltimore 1883. dl
Vol II. N°, 21, 40, | ee
Boletin del Ministerio de fomento de la republica Mexi-
cana. Mexico 1883, Tome VIIL, N°, 2—13. fol,
Anales de la Sociëdad eientificia Argentina. Buenos
Áires 1882, Tomo XIV. Entr. 6. te XV. Entr.
1 80
AANGEKOCHT.
J. P. Arexp. Algemeene geschiedenis des vaderlands,
van de vroegste tijden tot op heden. Haarlem 1883,
Deel V. St. 1. Af. 9—10. 40, |
De Navorscher. Amsterdam 1883. Nieuwe Serie. Jaarg.
16. N°. 2. 80,
Journal des savants. Paris Février 1883, 4°,
Annales des sciences naturelles. Paris 1883. 6° Série,
Botanique. Tome XV. N°, 1—3, 80,
Bulletin des sciences mathématiques et astronomiques. 4
Paris 1882-1883. 2e Série. Tome VI. Décembre. _
Tome VIT Janvier. 8°,
Annales de chimie et de physique. Paris 1883. 5e Série, 3
Tome XXVIII. Février, 8°, ln
Annals and magazine of natural history. London 1883,
5th Series. Vol, XI. N°. 63. 80,
E The London, Edinburgh and Dublin philosophical maga-
zine and journal of science, London 1883. 5th Series.
Vol: XV. N°. 98. 80,
_Göttingisché gelehrte Anzeigen. Stuck 9—12, Nach-
Î richten N°. 2—3. 80.
8 Berichte der Deutschen botanischen Gesellschaft. Berlin
____1883. Jahrg. 1. Heft 1. 80,
Archiv für Naturgeschichte. Berlin 1880—1882. Jahrg.
_46. Heft 6. Jahrg. 48. Heft 5. 80,
| Annalen der Physik und Chemie. Leipzig 1883. Neue
___Folge. Band XVIII Heft 4. Beiblätter. Band VII.
St. 2, 80.
_ Dingler's polytechnisches Journal. Stuttgart 1883. Band
CCXLVII. Heft 7—11. 80.
_ Bibliothèque universelle et revue Suisse. Lausanne 1883,
83e Période. Tome XVII. N°. 49—50. 80.
E Archives des sciences physiques et naturelles. Genève
1883. 3° Période. Tome IX, N°, 23. 80,
VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN
j DER
x VAN
_ VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN
KONINKLIJKE AKADEMIE
WETENSCHAPPEN,
Afdeeling NATUURKUNDE,
TWEEDE REEKS,
IWINTIEGSTE DEEL.
De © Ee
AMSTERDAM,
JOHANNES MÜLLER
1884,
INHOUD
VAN HET
EWIENTIGSTE DEEL
TWEEDE REEKS.
VERSLAGEN.
Advies over een antwoord aan Z, B. den Minister van Bin-
nenlandsche Zaken betrekkelijk de in October 1883 te
Rome gehouden geodetische conferentie; uitgebracht in de
Vergadering van 23 Februari 1884, . . . . . . . . blz.
Rapport over den door den Heer vaN DE SANDE BAKHUY-
ZEN uit naam van Dr. N. M. Kam te Schiedam aan de
Afd. Natuurkunde der Koninklijke Akademie van Weten-
schappen ter uitgave aangeboden „Catalog von Sternen,
deren Oerter durch selbständige Meridianbeobachtungen be-
stimmt worden sind, aus Band 1 bis 66 der astronomi-
schen Nachrichten reducirt auf 1855”; uitgebracht in de
Vergadering van 23 Februari 1884. . . . ..... wu
63.
66,
VI INHOUD.
Verslag over eene verhandeling van den Heer J. W. Giurar:
„Over het polariseeren van telefonische geleiders”; uitge-
bracht in de Vergadering van 23 Februari 1884. . . . blz, 71.
Rapport over eene verhandeling van Dr. B. HAGEN, geti-
teld: „Ueber Körpergrösse und Wachsthumsverhältnisse der
Süd-Chinesen”; uitgebracht in de Vergadering van 29 Maart
1884 Se eeen
Verslag omtrent eene verhandeling van Dr. G.J. Mrcmaëus,
getiteld: „Over de theorie der veerkrachtige nawerking”;
uitgebracht in de Vergadering van 29 Maart 1884. . . „ 297.
Verslag over eene verhandeling van Dr. F. pe Boer; geti-
teld: „Discussie der algemeene vierde-machtsvergelijking” ;
uitgebracht in de Vergadering van 25 April 1884. . . . „ 410.
MEDEDEELINGEN.
C. A. J. A. OuprMANs. Revisio Pyrenomycetum in Regno
Batavorum hueusque detectorum. is 1
J. W‚ Grurar. Het polariseeren van telefonische ontvangers.
(Met één plaat) BETRAG " 18
D. Bierens pr HAAN. Bouwstoffen voor de geschiedenis
der wis- en natuurkundige wetenschappen in de Neder-
uden. ae
tie à der Sid-Ohinesen. Ee
D. je Kouruwao. Over de banen beschreven onder den in-
„vloed BERGE GEMEEN KPROBEE en
1. A. C. OupeEMANs. Over het vermogen van den 10-voets
kijker van Huvarns. (Met één plaat). . ......
_G. J. Mrcnaëms. Over de theorie der veerkrachtige nawer-
E. Muiper. Bijdrage tot de kennis van normaal cyaanzuur
en afgeleiden. Vijfde gedeelte. . . . .......
Dr. F. pr Borm. Discussie der algemeene vierde-machtsver-
OE Edd a A
”
I
290,
300.
3715.
413.
REVISIO PYRENOMYCETUM
B IN REGNO BATAVORUM HUCUSQUE DETECTORUM
AUCTOEE
C. A. J. A. OUDEMANS.
ENUMERATIO LIBRORUM
QUI IN DIGERENDIS HISCE PAGINIS PRAESTO FUERUNT,
SIMUL ABBREVIATIONUM INTERPRETATIO,
mma Fee
_Librorum titulis jam prius *) memoratis addantur sequentes:
Nederlandsch Kruidkundig Archief. Eerste Serie, V. — Amsterdam, 1860.
4 C. A. J. A. Oudemans, Matériaux pour la Flore mycologique de la
__Néerlande, I et II; in Archives Néerlandaises II (1867) et VIII,
1873, — Harlem.
€. A.J. A. Oudemans, Over den aard en de beteekenis van het Pyree
__nomyceten-geslacht Ascospora, in Verslagen en Mededeelingen der
___Kon. Akad. van Wet. 2, X, 76. — Amsterdam, 1876. — Gallice:
Sur la nature et la valeur du genre Ascospora, de la famille des
Pyrénomyeètes, in Archives Néerlandaises, XI, 341. — Harlem, 1876.
C. A. J. A. Oudemans, Bijdrage tot de Flora mycologica van Neder-
_ Jand, IX; in Versl. en Med. der Kon. Akad. van Wet., Afd. Na-
E _tuurkunde, 2, XVIII, 360. — Amsterdam, 1883.
C. A. J. A. Oudemans, Herbarium van Nederlandsche planten. Semi-
_ centuriae 27, — Amsterdam, a® 1867—1877.
} #) Vers. en Meded. der Kon. Akad. v. Wel, Ald. Natuurk., 2, XIX,
| 349 et 350.
EN MEDED. AFD, NATUURK. 2de REEKS. DEEL XX. 1
(2)
C. A. J. A. Oudemans, Fungi Neerlandici exsiccati, Centuriae 1—III.— zi
Amsterdam, 1875—1879. A
Madem. A. Libert, Plantae cryptogamicae quas in Arduenna collegit.
Centuriae I—IV. — Leodii, 1830—1834.
E. Lambotte, Flore mycologique Belge. — Verviers, 1880. 4
A. P. de Candolle, in Mémoires du Muséum, III. — Paris. á
Annales des Sciences naturelles. 6e Série, IX. — Paris, 1883.
M. Bulliard, Histoire des Champignons de la France, IL. — Paris, 1791. —
F. F. Chevalier, Flore générale des environs de Paris, 1. — Paris, 1826.
NEPAD VEE
L. R. et C, Talasne, Selecta Fungorum Carpologia, II. — Parisiis, 1863.
P. H. Karsten, Symbolae ad Mycologiam Fennicam. — Helsingfors, |
1873—1879. 4
E. Fries, Systema Mycologieum, 1 et III. — Gryphiswaldiae, 1823
et 1832.
C. E. Hansen, Fungi fimicoli danici, et ejusdem Résumé. — Copenha=|
gue, 1877. 4
Grevillea. A monthly record of eryptogamic Botany, 1—XIL. — Lone
don, 18721884, d
R. K. Greville, Flora Edinensis. — Edinburgh, 1824. k
R. K. Greville, Scottish eryptogamie Flora, TVL. — Edinburg) 1,
1823—1828. E
C. B. Plowright, Sphaeriacei Britannici, Centuriae II. — King
Lynn, 1873—1878,
H. J. Tode, Fungi Mecklenburgenses selecti, III, — Luneburgi
17901791, E
H. Persoon, Synopsis methodica Fungorum. — Göttingae, 1801.
e. &. Ehrenberg, Sylvae mycologicae Berolinenses. — Berolini, 1818.
H. F‚, Link, Handbuch zur Erkennung der nutzbarsten und am ar
sten vorkommenden Gewächse, UI. — Berlin, 1833.
F. 6. Wallroth, Flora eryptogamica Germaniae. — Norimbergiae, 1833.
de Bary, Morphologie und Physiologie der Pilze, etc. — Leipzig,
1866.
3. Nitsehke, Pyrenomycetes Germanici. — Breslau, 1870.
__&. von Niessl, Neue Kernpilze, in Oest. bot. Zeits. — Wien, 1874,
EL. Fuckel, Symbolae Mycologicae, Nachträüge 1—III. — Wiesbaden,
‚18711875.
Le. Winter, Die Deutschen Sordarien. — Halle, 1873.
4 EL Rabenhorst, Mvcologia Europaea. Opus absque titulo et impres-
___sionis anno. Pyrenomycetes plurimi ibidem propositi et descripti ab
Auerswald.
© Hedwigia, ein Notizblatt für kryptogamische Studien, T—XXII. —
_Dresden, 1852—1884.
8 Klotzsch, Herbarium Mycologieum, editio secunda, edita a Ls. Raben-
___horst. Centuriae 1—VIIL. — Dresdae, 1850—1860.
_ EL. Rabenhorst, Fungi Europaei, Centuriae T—XXX. — Dresdae, 1859—
1884.
4 Duby, Mémoire sur la tribu des Hystérinées. — Genève, 1861.
.
|G. de Notaris, Micromycetes Italici novi vel minus cogniti. Deoades
E I-IX. — Taurini, 18391855.
EY. Cesati et G. de Notaris, Schema di classificazione degli Sferiacei
italici aschigeri (e Comm. Soc. crittog. Ital. I, p. 177—238).
ke. de Notaris, Sferiacei italici. Centuria [ (unica). — Genovae, 1863.
6. de Notaris, Prime linee di una dispozione de Pirenomiceti Isterini
in Giorn. bot. Ital. iT. — Firenze, 1847.
OP. A. Saccardo, Mycologiae Venetae Specimen. — Pataviae, 1873.
P. Á. Saccardo, Fungi Veneti novi vel critici. Series T—V, a® 1873—
1876, — I, II et V in Nuovo Giornale Botanico Italiano, Series 1,
à 1
(4)
zi
V; Series 2, VIl et Series 2, VIIl; [II in Hedwigia 1875; IV in
Atti della Società Veneto-Trentiana di Scienze Naturaliin PadovalV _
luce prodierunt. 4
P. A. Saccardo, Conspectus generum Pyrenomycetorum italicorum syste- |
mate carpologico dispositorum. — Padova, 1875.
$
P. A. Saccardo, Fungi Italici autographe delineati. Tabulae 1—1280, —
Padova, 1877 —1884.
C. Spegazini, Nova addenda ad Mycologiam Venetam. T—II, — Pa=
tavii 1875 et Mediolani 1880, j
REVIÍSIO.
_ Fam. 1. PERISPORIACEAE Fr. (cf. Versl. en Med. Kon.
3 Ak. v. Wet, Afd. Natuurk., 2° Serie, XIX, p. 351— 363).
Monendum tamen Microsphaeriam Eryngii aestate prae-
terita detectam esse in foliis Evonymi europaei.
Fam. II. SPHAERIACEAE Fr.
Sect. 1. ALLANTOSPORAE SACC
COELOSPHAERIA Sacc.
Coelosphaeria cupularis (P.) Karsten Symb. ad Mycol.
Fenn. 42; Sacc. Syll. I, 91. — Sphaeria cupularis in
Prodr. F1. Bat. n°. 3051; Nitschkia Fuckelii in Oud. Herb.
v. Nederl. Pl. n°. 761.
In ramis ulmeis. — Amsterdam. — Goes.
Coelosphaeria tristis (P.) Sacc. Syll. 1, 92. — Sphaeria
cupularis in Prodr. Fl. Bat. n°. 3051, quoad exempla in
ramis sambucinis collecta; ibid n°. 3074.
In ramis sambueinis et in ligno acerino putrescente, —
Leiden. — Utrecht.
CALOSPHAERIA Tut.
Calosphaeria Princeps Tul. S. F.C, II, 109; Sacc. Syll,
I, 95. — Sphaeria pulchella in Prodr. Fl. Bat n°. 3040,
In cortice Prunofum. — Maastricht.
(6)
QUATERNARIA Tor.
1: Quaternaria Persoonii Tul. S. F. C. II, 105; Sacc.
Syll. 1, 106. — Sphaeria quaternata in Prodr. F1. Bat.
no. 3042.
In ramis betulinis et fagineis. — Walcheren. E
2. Quaternaria dissepta (Fr.) Tul, S. F, C. IL, 107; Sacc. —
Syll. I, 107. — Valsa dissepta in Ned. Kr. Arch. 2,1, —
183 et III, 159; Arch. Néerl. VIII, 404.
In ramis ulmeis. — Amsterdam. — Naaldwijk.
VALSA Fr.
1. Valsa eeratophora Tul. S. F. C. II, 191; Sacc. Syll. —
[, 108. — Sphaeria ceratosperma in Prodr. Fl. Bat.
n°. 3018.
In ramis querneis. — Baarn. — Harderwijk. — Goes. —
Maastricht. 5
2, Valsa Rubi Fuck. Symb. 200; Sacc. Syll. L, 109. —
Diatrype ceratosperma in Ned. Kr. Arch. 1, V, 343. É
In ramis Ruborum. — Grebbe. — Lochem.
8.2 Valsa coronata (Hoffm.) Fr. S, V. S. 421; Sacc. Syll.
I, 110. — Sphaeria coronata in Prodr, Fl. Bat. n°. 3035. —
In corticee fagineo. — Utrecht. E
4, Valsa decorticans Fr. S. V.S. 412; Nitschke Pyren. E
Germ. 194; Sacc. Syll. 1, 123. — Sphaeria decorticans
in Prodr. Fl. Bat. n°. 3036. d
| In ramis fagineis et Sorbi Aucupariae. — Maastricht.
5. Valsa ambiens (P.) Fr. S. V. S. 412; Sacc. Symb. I,_
131. — Valsa deplanata Ned. Kr. Arch, 1, V, 3455
“Arch. Néerl. VIII, 404.
In ramis Pyri Mali et Crataegi monogynae. — Bloe= Ì
mendaal. — Naaldwijk. — Lochem. i
6. Valsa salicina (P.) Fr. S. V. S, 412; Nitschke Pyren,
Germ. 212; Sacc. Syll. 1, 131. — Sphaeria salicina in
Prodr. Fl. Bat. n°. 3038. 3
In ramis salicinis emortuis, — Rotterdam, Leiden. —
Goes.
lt)
7. Valsa nivea (Hoffm.) -Fr. S. V. S. 411; Nitschke Py-
_ ren. Germ. 224; Sacc. Syll. 1, 137. — Sphaeria nivea
Prodr. Fl. Bat. no. 3032.
___In ramis populneis et salicinis. — Amsterdam. —
Naaldwijk.
EUTYPELLA N«e.
‚ Eutypella Prunastri (P.) Sacc. Syll. [‚, 147. — Sphae-
ria Prunastri in Prodr. Fl. Bat. n°. 3025.
In ramis pruneis. — Utrecht.
2. Eutypella stelluiata (Fr.) Sacc. Syll. I, 149. — Sphae-
ria stellulata in Prodr. Fl. Bat. n°. 3026.
In ramis alneis. — Amsterdam, Sloterdijk.
EUTYPA Tur.
„‚ Eutypa Acharii Tul. S. F. C. II, 53; Sacc. Syll. IT,
162. — Sphaeria eutypa in Tijds. Nat. Ges. XI, 394;
Prodr. Fl. Bat. n°. 3095.
In ramis crassioribus Aceris Pseudoplatani. — Am-
sterdam (sicc. in Oud. Fgi Neerl. exs. n°, 169).
‚ Eutypa lata (P.) Tul. S. F.C. II, 56 ; Sacc. Syll. I, 170. —
Valsa lata Nitschke Pyren. Germ. 141. — Sphaeria lata
in Tijds. Nat. Ges. XI, 394; Prodr. Fl. Bat n°. 3021;
Sphaeria undulata Prodr. Fl. Bat. n®. 3008.
In cortice et ligno fraxineis et in ramis Crataegi et
Coryli. — Amsterdam. — Leiden, Naaldwijk. —
Utrecht. — Goes. — Maastricht.
„ Eutypa scabrosa (Bull.) Fuck. Symb. 215; Sacc. Syll.
I, 171. — Sphaeria scabrosa in Prodr. FL. Bat. n°. 3014.
In ramis et truncis querneis. — Maastricht.
‚ Eutypa flavo-virescens (Hoffm.) Tul. S. F. C. IL, 57;
Sacc. Syll. 1, 172. — Sphaeria flavovirens in Prodr.
Fl. Bat. n°. 3013; Diatrype flavovirens in Ned. Kr.
Arch. 1, V, 343.
In ramis. — Naaldwijk, — Utrecht, — Lochem,
Ls
(8)
Eutypa Fraxini Oud. in Ned. Kr. Arch. 2, III, 156
(a° 1878); Sacc. Syll. 1, 174 (a° 1882).
In ramis fraxineis. — Amsterdam.
Eutypa velutina (Wallr.) Sacc. Fgi Ven. Ser. IV, 16;
Syll. I, 176. — Sphaeria velutina in Prodr. Fl. Bat.
n0. 3022.
In ramis et ligno dejectis. — Leiden. — Goes.
CRYPTOSPHAERIA Gerev.
Cryptosphaeria populina (P.) Sacc. Syll. I, 183. —
Sphaeria corticis in Prodr. Fl. Bat. n0. 3097.
In eortice populino vetusto. — Maastricht.
DIATRYPE Fr.
Diatrype disciformis (Hoffm.) Fr. S. V, S. 385; Nitschke
Pyren. Germ, 67; Sacc. Syll. 1, 191, — Sphaeria disci-
formis. Dozy et Molk. Bijdr. 8; Prodr. F1. Bat. n°. 3011.
In ramis quercinis, fraxineis et aesculinis, — Amster-
dam. — Leiden. — Maastricht.
Diatrype bullata (Hoffm.) Fr. S. V. S. 385; Sacc. Syll.
I, 192. — Sphaeria bullata Prodr. Fl. Bat. n°. 3007;
Diatrype bullata in Ned. Kr. Arch. 1, V, 342,
In ramis salicinis, alneis, coryleis. — Amsterdam. —
Naaldwijk. — Lochem. — Kampen, Zalk. — Gro-
ningen. — Maastricht.
Diatrype Stigma (Hoffm.) Fr, S. V. S. 385; Nitschke
Pyren. Germ. 65; Sacc. Syll. I, 198. — Sphaeria Stigma
in Tijds. Nat. Ges. XI, 393 et Prodr. Fl, Bat. n0, 3009;
Sphaeria decorticata in Prodr. Fl. Bat. n0, 3010,
In ramis fagineis et Prunorum. — Amsterdam, Haar-
lem. — Rotterdam, Leiden. — Utrecht. — Maastricht.
DIATRY PELLA.,
Diatrypella verruciformis (Ehrb.) Nitschke Pyren, Germ, €
(9)
76; Sace. Syll. I, 200, — Sphaeria verruciformis in
Prodr. Fl. Bat. n®. 3012; Diatrype verruciformis in Ned.
Kr. Arch. 1, V, 342.
In ramis querneis, carpineis, ulmeis. — Amsterdam,
E Bloemendaal. — Utrecht. — Maastricht.
__ 2. Diatrypella quercina (P.) Nitschke Pyren. Germ. 71;
Sacc. Syll. I, 206. — Sphaeria quercina in Tijds. Nat.
Gesch. XI, 393; Prodr. Fl. Bat. n0. 3015.
In ramis querneis. — Haarlem. — den Haag, Lei-
4 den. — Utrecht. — Maastricht.
__ 3. Diatrypella melaena Nitschke Pyren. Germ. 78; Sacc.
Syll. I, 209.
In ramis Tiliae europaeae. — Amsterdam.
Sect. 2. PHAEOSPORAE SACC.
CERATOSTOMA Fr.
__ 1. Ceratostoma piliferum (Fr.) Fuck. Symb, 128; Sacc.
____Syll. IL, 219. — Sphaeria dryina in Ned. Kr. Arch. 1,
V, 344; Arch. Néerl. VIII, 406. — Ceratostoma pili-
ferum in Versl. Med. Kon. Ak. v. Wet. Afd. Nat. 2,
XVIII, 383.
___ Im eortiee vetusto Pini Strobi. — Eerbeek.
CHAETOMIUM Kzr.
Chaetomium comatum (Tode) Fr. S. M. III, 253; Sacc,
Syll. 1, 221. — Chaetomium elatum Zopf, zur Entw.ges.
der Ascom. (Chaet.) 83; Tijds. Nat. Gesch. XII, 273;
Prodr. Fl. Bat n0. 2984,
In graminum residuis putrescentibus. — Leiden, Naald-
wijk. — Goes.
9, Chaetomium chartarum Ehrenb. Sylv. myc. berol. 274
ì Sacc. Syll. 1, 223. — Chaetomium Kunzeanum Zopf, zur
Entw.ges. der Ascom. (Chaet.) 13 et 82,
In charta liquore stercoroso per longius tempus made-
facto,
6.
(10)
Chaetomium spirale Zopf, zur Entw.ges. der Ascom.
(Chaetomium) 70 et 79; Sacc. Syll. IL, 224. — Versl.
Med. Kon. Ak. v. Wet. Afd. Nat. 2, XVIII, 378.
In fimo euniculorum. — Overveen.
Chaetomium bostrychodes Zopf, zur Entw.ges. der As-
com. (Chaetomium) 66 et 81; Sacc. Syll. 1, 224. — Versl.
en Med. Kon. Ak. v. Wet. Afd. Nat. 2, XVIII, 378.
In fimo euniculorum. — Overveen.
SORDARIA. Czs. et de Nor.
Sordaria coprophila (Fr.) Ces. et de Not. Schema Sfer.
226; de Not. Sfer. ital. t. XX; Winter Sord. 26 ; Sacc.
Syll. I, 230. — Versl. Med. Kon. Ak. v. Wet. Afd.
Nat. 2, XVIII, 383.
In stercore vaccino. — Rijzenburger bosch.
Sordaria minuta Fuck. Symb. App. II, 44; Wint. Sord.
36; Sacc. Syll. 1, 231. — Versl. Med. Kon. Ak. v. Wet.
Afd. Nat. 2, XVIII, 583.
In fimo euniculorum. — Haarlem.
Sordaria fimiseda Ces. et de Not. Schema Sfer. 226;
Wint. Sord. 25; Sacc. Syll. I, 232. — Versl. Med. Kon.
Ak. v. Wet. Afd. Nat. 2. XVIII, 384.
In fimo cuniculorum. — Brielle.
… Sordaria curvula de Bary, Morph: d. Pilze 209; Wint. E
Sord. 37; Sarc. Syll. I, 283. — Versl. Med. Kon. Ak.
v. Wet. Afd. Nat. 2, XVIII, 384.
In fimo herbivororum variorum.
var. coronata Wint. Sord. 38; Sacc. Syll. 1E 234.
In fimo vaccino. — Amsterdam. î
Sordaria deeipiens Wint. Sord. 28; Sacc. Syll. I, 235. —
Versl. Med. Kon. Ak. v. Wet 2, XVIII, 384. 4
In fimo euniculorum. — Overveen. DE
Sordaria lanuginosa (Pr.) Sace. Fgi Ven Ser. VI, 26: 3
Syll. 1, 237, — Sphaeria Brassicae in Ned. Kr. Arch. E
2, 1, 264; Arch. Néerl. VIII, 405. ä
In caulibus putrescentibus Brassicae. — Naaldwijk.
EEE)
‚ Sordaria anserina Wint. Sord. 35; Sacc. Syll. I, 238. —
Versl. Med. Kon. Ak. v. Wet.” Afd. Nat. 2, XVIII, 384.
In fimo euniculorum. — Overveen.
HYPOCOPRA.
. Hypocopra fimicola (Rob.) Sacc. Syll. LI, 240. — Versl.
Med. Kon. Ak.-v. Wet. Afd. Nat. 2, XVIII, 384.
In fimo equino et caprearum. — Amsterdam.
‚ Hypoecopra Winterii Oud. in Hedwigia 1882, p. 160;
Versl. Med. Kon. Ak. v. Wet. Afd. Nat. 2, XVIII,
384. — Sacc. Syll. II, Add. ad vol. I, X. — Sordaria
Winterii Oud. in Hedwigia 1882, p. 123.
In fimo Cameli Bactriani. — Amsterdam.
„ Hypocopra discospora Fuck. Symb. App. II, 48; Sacc.
Syll. TI, 240. — Versl. Med. Kon. Akad. v. Wet. Afd.
Nat. 2. XVIII, 385.
In fimo cunieulorum. — Haarlem.
„ Hypocopra platyspora (Plowr.) Sacc. Syll, I, 241. —
Versl. Med. Kon. Ak. v. Wet. Afd. Nat. 2, XVIII, 385.
In fimo euniculorum, — Overveen.
„ Hypocopra microspora (Plowr.) Sacc. Syll. 1, 241. —
Versl. Med. Kon. Ak. v. Wet. Afd. Nat. 2, XVIII, 385.
In fimo eunieulorum, — Overveen. —
„ Hypocopra macrospora (Auersw.) Sacc. Syll. 1, 241. —
Versl. Med. Kon. Ak. v. Wet, Afd. Nat. 2, XVIII, 385.
In fimo euniculorum. — Overveen.
„ Hypocopra bombardoides (Auersw. et Winter) Sacc.
Syll. 1, 243. — Versl. Med. Kon. Akad. v. Wet. Afd.
Nat. 2,-XVIII, 385.
In fimo euniculorum. — Overveen.
‚ Hypocopra minima (Sacc. et Speg.) Sacc. Syll. 1 244. --
Versl. Med. Kon. Ak, v. Wet. Afd. Nat. 2, XVIII, 385.
In fimo cuniculorum. — Overveen.
Hypocopra stercoraria (Sow.) Sacc. Syll. 1, 244. —
Sphaeria stercoraria in Tijds. Nat. Gesch, XI, 394; Prodr,
Fl. Bat. n®. 3081. Hypocopra stercoraria in Versl. Med,
Kon, Ak. v. Wet. Afd, Nat. 2, XVIII, 385,
10.
EA
12.
13.
(12)
In stercore equino et fimo cuniculorum. — Overveei. —
Leiden. — Harderwijk.
Hypocopra Karstenii nov. sp. — Pertinet ad Sect. C.
in Hansen Champ. Sterce. du Danemarck, Résumé p.
20. — Sporae in quovis asco 8, monostichae, ovales,
25 ze longae, 16 —17 « latae, muco obductae, ad polam
inferiorem globulo auctae, nigrae.
In fimo euniculorum. — Overveen.
Hypocopra Serignanensis Fabre in Ann. Se. nat. 6,
IX, 77; Sacc. Syll. I, 244 — Versl. Med. Kon. Ak. v.
Wet. Afd. Nat. 2, XVIII, 386.
In fimo cuniculorum. — Overveen.
Hypocopra maxima (Niessl) Sacc. Syll. 1, 245. — Versl.
Med. Kon. Ad. v. Wet. Afd. Nat. 2, XVIII, 386.
In fimo ecuniculorum. — Overveen.
Hypocopra papyricola (Wint) Sacc. Syll. 1, 245. —
Versl. Med. Kon. Ak. v. Wet. Afd. Nat. 2, XVIII, 386.
In charta liquore stercoroso diutius madefacto. — Am-
sterdam,
COPROLEPA Fvcx,
Coprolepa merdaria (Fr.) Fuck. Symb. 240; Sacc. Syll.
I. 248, — Versl. Med. Kon. Ak. v. Wet. Afd. Nat. 2,
XVIII, 386.
In fimo eunieulotrum. — Overveen.
Coprolepa equorum Fuck. Symb. 240; Sace Syll. TI,
249. — Versl. Med. Kon. Ak. v. Wet. Afd. Nat. 2,
XVIII, 386,
In fimo equorum. — Amsterdam.
‚ Coprolepa Saceardoi Oud. in Hedwigia 1882, p. 161;
Versl. Med. Kon. Ak. v. Wet. Afd. Nat. 2, XVII,
886, — Sacc. Syll, II, Add, ad vol. I, XI.
In fimo cuniculorum. — Overveen,
PHILOCOPRA Sero,
Philocopra Hansenii Oud. in Hedwigia 1882, p. 160; À
(13)
Versl. Med. Kon. Ad. v. Wet. Afd. Nat. 2, XVIII,
387. — Sacc. Syll. II, Add. ad vol. I, XI. — Sordaria
Hansenii Oud. in Hedw. 1882, p. 123.
In fimo cuniculorum. — Haarlem.
‚ Philocopra plejospora (Wint.) Sacc. Syll. I, 249.
In fimo cunieulorum. — Wageningen.
„‚ Philocopra dubia (Hansen) Sacc. Syll. 1, 251. — Versl.
Med. Kon. Ak. v. Wet. Afd. Nat. 2, XVIII, 387,
In fimo cuniculorum, — Overveen.
ROSELLINIA pe Nor.
‚ Rosellinia aquila (Fr.) de Not. Sfer. ital. 21, t. 18;
Sacc. Syll. 1, 252. — Sphaeria aquila Prodr. Fl. Bat.
n0, 3072; Ned. Kr. Arch. 1, V, 343.
In ramis variarum arborum. — Naaldwijk. — Utrecht. —
Lochem. — Maastricht.
var. byssiseda (Tode) Sacc. ibid. — Sphaeria
byssiseda in Prodr. Fl. Bat. n. 3073. In ra-
mis querneis et salicinis. — Enkhuizen. —
Maastricht.
‚ Rosellinia mammiformis (P.) Ces. et de Not. Sfer. ital.,
227; Sacc, Syll: 1, 258. — Sphaeria mammaeformis in
Prodr. Fl. Bat. a® 3080.
In ligno putrescente. — Zwake, — Maastricht.
BOMBARDIA Fr,
‚ Bombardia fasciculata Fr. S. V. S. 389; Sacc. Syll.
1, 277. — Sphaeria bombarda in Prodr. F1, Bat. n°. 3083.
In truncis putrescentibus. — Maastricht.
ANTHOSTOMELLA Saco,
‚ Anthostomella lugubris (Roberge et Desm.) Sacc. Syll.
1, 278. — Sphaeria lugubris in Prodr, Fl. Bat. n. 3130.
In foliis siccis Ammophilae arenariae. — Haarlem,
(MM)
ANTHOSTOMA Nrrsonks.
. Anthostoma Xylostei (P.) Sacc. Fgi ital. t. 162; Syll.
I, 300. — Sphaeria Xylostei in Prodr. F1. Bat, n0. 3101.
In ramis Lonicerae Xylostei. — Utrecht.
. Anthostoma turgidum (P.) Nitschke Pyren. Germ. 121; —
Sacc. Syll. 1, 303. — Sphaeria turgida in Prodr. FL
Bat. n°. 3037. q
In ramis fagineis. — Naaldwijk. — Maastricht.
XYLARIA Hur.
„ Xylaria polymorpha (P.) Grev. FL. Edin. 35; Nitschke Í
Pyren. Germ. 17; Sacc. Syll. I, 309. — Prodr, Fl. Bat. E
n®. 2992; Ned. Kr. Arch. 2, 1, 92. Á
Ad truncos caesos. — Amsterdam. — Dordrecht, Naald-_ À
wijk. — Groningen. — Maastricht. 4
Sice. in Oud. Herb. van Nederl. Planten n®. 572,
. Xylaria eoronata West. in Prodr. Fl. Bat. n°. 2995;
Sacc. Syll. I, 314,
» In truncis putridis. — Maastricht. B
. Xylaria longipes Nitschke Pyren. Germ. 14; Sacc. Syll. Á
1,328. — Ned. Kr. Arch. 2, I, 92 et 183; Arch. Merl 4
VIII, 4083. EK
Ad receptacula plantarum majorum putredine consumta E
in caldario Horti bot. Amstelaedamensis. E
Sice. in Oud. Herb. v. Nederl. Pl. n0. 573. 3
. Xylaria Hypoxylon (P.) Grev. FL. Edin. 355; Nitschke _
Pyren. Germ. 5; Sacc. Syll. 1, 133. — Sphaeria Hypo-
xylon in Tijds. Nat. Gesch. XI, 393; Xylaria cornuta
in Prodr. FL. Bat n0. 2990. É
Ad truncos vetustos et ligna putredine consumta. e À
Leiden, Naaldwijk, Zwijndrecht. — Ubbergen. —
Kampen. — Groningen. — Maastricht. ä
var. cupressiformis P, — Sphaeria Hypoxylon var.
cupressiformis in Tijds. Nat Gen. XI, 398;
Xylaria cupressiformis in Prodr. Fl. Bat. no
(15)
2991. — Una cum forma typica. — Haar-
lem. — Leiden. — Goes.
var. pedata Fr. — Sphaeria Hypoxylon var. pe-
data in Tijds. Nat. Gesch. XI, 393; Xylaria
eupressiformis « pedata in Prodr. Fl. Bat. sub.
uê. 2991. — Una cum forma typica. — Lei-
den, Dordrecht.
. Xylaria carpophila (P.) Fr. 5. V. S. 382; Nitschke
Pyren. Germ. 6; Sacc. Syll. I, 336. — Sphaeria carpo-
phila in Dozy et Molk. Bijdr. 8; Xylaria carpophila-in
Prodr. Fl. Bat. n0, 2994.
In eupulis maturis putrescentibus Fagi sylvaticae. —
Bloemendaal. — Leiden.
Sice. in Oud. Fgi Neerl. exs. n°. 273.
„ Xylaria digitata (L.) Grev. Fl. Edin. 356; Nitschke
Pyren. Germ. 9; Sacc. Syll. 1, 339. — Xylaria digitata
in Prodr. Fl. Bat. n°. 2993; Ned. Kr. Arch. 1, V, 342.
In ligno putrido et truncorum fraxineorum residuis. —
Haarlem. — Leiden. — Renkom, Lochem, Zutphen.
. Xylaria filiformis (A. S.) Fr. S. V. S. 382; Nitschke
Pyren. Germ. 12; Sacc. Syll. 1, 342. — Xylaria filifor-
mis in Ned. Kr. Arch. 2, IL. 92 et 183; Arch. Néerl.
VIII, 405.
In ramulis et acubus Pinorum putrescentibus. — Naald-
wijk. — Doorn.
PORONIA Wip.
Poronia punctata (L.) Fr. S. V. 5. 382; Sacc. Syll. I,
348. — Prodr. Fl. Bat. n°. 2989. -
In stercore vetusto vaccino et leporino. — Sloten,
Haarlem. — Naaldwijk. — Eerbeek. — Harderwijk.
USTULINA Tur.
‚ Ustulina vulgaris Tul. S. F. C. II, 23; Sacc. Syll. I,
„351. — Sphaeria deusta in Dozy et Molk Bijdr. 8;
(16 )
Prodr. Fl. Bat. n°. 3005. — Hypoxylon ustulatum in
Ned. Kr. Arch. 1, V, 342.
Ad truncos salicinos et ad radices truncorum vegeto-
rum Fagi sylvaticae. — Haarlem, — Leiden. —
Baarn. — Doornwerth, Hemmen, Soerensch bosch,
HYPOXYLON Burr.
Hypoxylon coccineum Bull. Champ. de Fr. 174; Nitschke
Pyren. Germ. 28; Sacc. Syll. I, 353.
In ramis fraxineis. — Renkom.
Hypoxylon fuscum (P.) Fr. S. V.S. 384; Nitschke _
Pyren. Germ. 35; Sacc. Syll. I, 361. — Sphaeria fusca
in Tijds. Nat. Gesch. XI, 393; Prodr. Fl. Bat. n0. 2998. —
In ramis putrescentibus alneis et fagineis. — Amster- —
dam. — Leiden, Katwijk, Voorschoten, Naaldwijk. —
Utrecht. — Kampen. — Goes. — Maastricht. dq
Hypoxylon cohaerens (P.) Fr. S. V. S. 384; Nitschke —
Pyren. Germ, 42; Sacc. Syll. I, 361. — Sphaeria cohae- —
rens in Tijds. Nat. Ges. XI, 393; Prodr. FL Bat. n°, _
3000.
In truncis putridis, praesertim Salieum. — Leiden. 4
Hypoxylon multiforme Fr. 5. V. S. 384; Nitschke —
Pyren. Germ. 43; Sacc. Syll. I, 363. — Sphaeria multi- >
formis in Prodr. Fl. Bat. n°. 3002; Sphaeria granulosa —
ibid n®. 3001; Hypoxylon multiforme in Ned, Kr. Arch. E
1, V. 342. d
In ramis truncisque Betulae, Alni, Fagi. — Bloemen- —
daal, Zandvoort. — Leiden. — Naaldwijk. — Utrecht. — —
Renkom. b
Hypoxylon unitum Nitschke Pyren. Germ. 44; Saal ä
Syll, I, 384; Ned. Kr. Arch. 2, II, 185. E
In ramis quercinis decorticatis ad conficienda receptacu-
la Orchidearum tropicarum adhibitis. — Amsterdam. —
Hypoxylon udum (P.) Fr. 5. V. 5. 384; Nitschke Py-
ren. Germ. 52; Sacc. Syll. 1. 336, — Sphaeria confluens
in Prodr. Fl. Bat. n°, 3004, B
A
ad
%
e:
(17)
Ad ligna emollita Salicum. — Ankeveen. — Lei-
den. — Goes,
DALDINIA pe Nor. et Ces.
Daldinia coneentrica (Bolt) Ces. et de Not. Schema
Sfer. 198; Sacc. Syll. I, 393. — Sphaeria concentrica
in Dozy et Molk. Bijdr. 8; Prodr. Fl. Bat. n°. 2996.
In truncorum residuis. — den Haag, Leiden. — Lochem.
NUMMULARIA Tur.
‚ Nummularia Bulliardi Tul. S. F. C. II, 43; Nitschke
Pyren. Germ. 60; Sacc. Syll. I, 396. — Sphaeria Num-
mularia in Prodr. Fl. Bat. n®. 3006.
In ramis querneis et fagineis. — Maastricht.
‚ Nummularia repandoides Fuck. Symb. 236; Sacc. Syll.
1, 397. — Sphaeria operculata in Tijds. Nat. Gesch.
XI, 394; Prodr. Fl. Bat. n°. 3096; Nummularia repan-
doides in Ned. Kr. Arch. 2, II, 186,
In ligno putrescente Abietis et Alni. — Leiden.
Sect. 3. HyYArLOSPORAE Saco.
CERATOSTOMELLA Saco,
‚ Ceratostomella cirrhosa (P.) Sacc. Syll. I, 408. —
Sphaeria cirrhosa in Ned. Kr. Arch, 1, V, 344; Arch.
Néerl. VIII, 406.
Im ligno ecarioso molli Pini, — Lochem.
GNOMONIELLA Saco,
‚ Gnomoniella tubiformis (Tode) Sacc. Syll. I, 413. —
Sphaeria tubaeformis in Tijds. Nat. Gesch. XI, 395;
Prodr. Fl. Bat. n°. 3131.
_ VERSL. EN MEDED, AFD, NATUURK, 2de REEKS, DEEL XX, 2
ed
‚_Ditopella fusispora de Not. Sfer. ital. t‚ 48; Sacc Syl
„_Botryosphaeria Dothidea (Moug. et Fr.) Ces. et de No À
Schema Sfer. 212. — Sphaeria Dothidea in Prodr. F ä
(18)
In foliis alneis delapsis. — Leiden, Warmond, Voor- —
schoten. — de Bildt. — Ubbergen. |
Gnomoniella vulgaris (Ces. et de Not.) Sacc. Syll. 1,
416. — Sphaeria Gnomon in Prodr. Fl. Bat. n°. 3132.
In foliis Coryli Avellanae. — Maastricht. 4
Gnomoniella Euphorbiae (Fuck.) Sacc. Syl, I, 418. —
Sphaeria (Plagiostoma) Euphorbiae in Ned. Kr. Arch.
2, II, 103.
In ecaulibus emortuis Euphorbiae palustris. « — Am-
sterdam.
Gnomoniella fimbriata (P.) Sacc. Syll. I, 419. — Dothi-
dea fimbriata in Prodr. Fl. Bat. n°. 3163.
In folijs adhuc vegetis Carpini Betuli. — ver — zi
Maastricht.
LAESTADIA Avrrsw.
Laestadia carpinea (Fr.) Sacc. Fgì ital. t. 543 et Syll.
I, 426. — Sphaeria carpinea in Dozy et Molk. Bijdr. {
8; Prodr. Fl. Bat. n0. 3137. E
In foliis languescentibus Carpini Betuli, — Utrecht. |
DITOPELLA pre Nor.
1, 450. — Sphaeria ditopa in Prodr. Fl. Bat. n0. 3098;
Halonia ditopa in Ned. Kr. Arch. 1, V, 344. |
In ramis alneis. — Naaldwijk. — Warmond. il
Lochem. E
BOTRYOSPHAERIA Cres. et pe Nor,
Bat. n°. 3056; Ned. Kr, Arch. 1, V, 344,
(19)
In ramis Robiniae Pseudacaciae et Rosarum. — Greb-
be. — Hulst.
CRYPTOSPORELLA Sacc.
1. Cryptosporella Limminghii (West.) Sacc. Syll. 1, 466.—
___Sphaeria Limminghii in Prodr. Fl. Bat. n0. 3027.
E In ramis ulmeis. — Amsterdam. — Leiden. — Gro-
ningen.
Sect. 4. HryYALopDIDYMAE Saco.
SPHAERELLA Crs. et pe Nor.
‚ Sphaerella allieina (Fr.) Auersw. in Rabenh. Mycol.
Eur. Pyr. 19; Sace. Syll. TI, 422. — Sphaeria allicina
in Tijds. Nat. Gesch. XI, 394; Prodr. F1. Bat. n®. 3068.
In foliis morientibus Alli Porri. — Leiden.
‚ Sphaerella brunneola (Fr.) Cooke Brit. Fgi 922; Sacc.
Syll. 1, 423. — Sphaeria brunneola in Prodr. Fl. Bat.
n0. 3139.
In foliis Convallariae majalis. — Maastricht.
Apud nos hucusque nonnisi immatura (Ascospora
brunneola) visa.
‚ Sphaerella punctiformis (P.) Rab. in Klotzsch Herb.
Myce. ed. II, n®. 264; Sacc. Syll. I, 476. — Sphaeria
punctiformis in Tijds. Nat. Gesch. XI, 395; Prodr. F1.
Bat. n°. 3142.
In foliis delapsis Quercus. — Leiden, Naaldwijk. —
Zwake.
Sphaerella maculiformis (P.) Auersw. in Rab. Mycol.
Europ. Pyren. 5; Sacc. Syll. I, 477. — Sphaeria macu-
hiformis in Tijds. Nat. Gesch. XI, 395; Prodr. F1. Bat. |
no. 3140; Ned. Kr. Arch. 2, I, 92.
In foliis mareescentibus Quercus et Castaneae. — Lei-
den. — Utrecht. — Beek, — Kampen. — Maastricht.
ge
(20)
5. Sphaerella Taxi Cooke Grev. VI, 128; Sacc. Syll. TI,
480, — Sphaeria Taxi in Prodr. Fl. Bat, n°. 3108.
In foliis Taxi baccatae. — Goes.
6, Sphaerella salicicola (Fr.) Fuck. Symb. 106; Sacc. Syll. —
I, 487.
In foliis Salicis pentandrae. — Naaldwijk. a
7. Sphaerella macularis (Fr.) Auersw. in Rab. Myc. Europ.
Pyren. 9; Sacc. Syll. I, 488. — Sphaeria macularis in
Prodr. Fl. Bat. n0. 3109.
In foliis Acerum et Populorum. — Groningen.
8, Sphaerella Brassicicola (Duby) Ces. et de Not. Schema _
Sfer. 238; Sacc. Syll. 1, 502. — Dothidea brassicae in
Prodr. Fl. Bat. n0. 3160. 4
In foliis Brassicae oleraceae. — Leiden. — Utrecht. —
Goes. Î
9. Sphaerella melanoplaca (Desm.) Auersw. in Rab. Myc.
Eur. Pyren. 18; Sacc. Syll. TI, 506. — Sphaeria mela=
noplaca in Prodr. Fl. Bat. n®. 3147.
Im foliis languescentibus Gei urbani. — Maastricht. —
10. Sphaerella Eryngii (Wallr.) Cooke Brit, Fgi 917; Sace.
Syll. 1, 511. E
In foliüis Eryngii maritimi. — Katwijk. 4
11. Sphaerella Rumicis (Desm.) Cooke Brit, Figi 920 ; Sacc. 4
Syll. I, 512. — Ned. Kr. Arch. 2, I, 92. Î
In foliis Rumicis obtusifolii. — Haarlem. 4
12, Sphaerella Passeriniana Sace. Syll. II, Add. ad vol. I,
XLI. — Sphaeria Cruciferarum in Prodr. Fl, Bat. n0, 3144,
In caulibus, pedunculis et fructibus Sisymbrii offici=
nalis. — Goes. E
13. Sphaerella nebulosa (P.) Sace. Mich. II, 56; Syll. I,
515. — Sphaeria nebularis Dozy et Molk. Bijdr. 8;
Prodr. Fl. Bat. n°. 3064; Sphaeria nebulosa in Ned.
Kr. Arch. 1, V, 344. 4
In caulibus Umbelliferarum. — Leiden, — Lochem. —
Maastricht. 4
14, Sphaerella polygramma (Fr.) Niessl neue Kernp. 87;
Sacc. Syll. TL, 5217. — Sphaeria polygramma in Prodr. —
Fl. Bat. n°, 3065, El
(21)
In caulibus Aegopodii Podagrariae. — Leiden. —
d Maastricht.
& 5. Sphaerella Asteroma (Fr.) Karst. Myc. Fenn. II, 181;
__Sace. Syll. I, 523. — Dothidea Asteroma in Tijds. Nat.
Gesch. XI, 396.
In foliis Polygonati multiflori, — Leiden.
Apud nos hucusque nonnisi sterilis (Ascospora Aste-
EE roma) reperta.
16. Sphaerella graminicola Fuck. Symb. 101; Sacc. Syll.
EI, 528.
Im foliis Dactylis glomeratae. — Naaldwijk.
17. Sphaerella lineolata (Desm.) Ces. et de Not. Schema
__Sfer. 237; Sacc. Syl. I, 531; Ned. Kr. Arch. 2, II,
257.
In foliis Ammophilae arenariae. — Haarlem.
18, Sphaerella acerina (Wallr.) Sacc. Syll. I, 536.
Ki: In folüs Aceris Pseudoplatani et campestris. — Naald-
E wijk.
19. Sphaerella Atomus (Desm.) Cooke Grevillea III, 169;
___Sace. Syll. I, 536. — Sphaeria atomus in Prodr. F1.
Bat. n°. 3146.
4 In foliüis Fagi sylvaticae. — Leiden. — Goes.
20. Sphaerella Aucupariae Plowr. Sphaer. Brit. n°. 65;
__Sacc. Syll. 1, 537. — Sphaeria Aucupariae in Prodr. Fl.
Bat. n0. 3141.
In foliis delapsis Sorbi Aucupariae. — Domburg. —
Maastricht.
Exempla nostra immatura stromatique spurio ni-
gro insidentia Stigmateae generìi maxime affinia
visa sunt.
n. 176; Sacc. Syll. 1, 537. j
In foliis Armoraciae rusticanae. — Amsterdam (Hort.
Bot.). — Exempla immatura tantum visa.
2. Sphaerella perforans (Desm.) Sacc. Syll. 1, 538. —
B Spmcria perforans in Ned, Kr. Arch. 2, III, 161.
In foliis Ammophilae arenariae. — Haarlem. |
3, Sphaerella Polypodii (Rabh.) Fuck. Symb. 102; Sacc,
(22)
Syll. 1, 539. — Sphaeria aquilina in Dozy et Molk.
Bijdr. 8; Sphaeria polypodi in Prodr. Fl. Bat. n,
3136. É
In foliis Polypodii vulgaris et Aspidü filicis maris, —
Haarlem. — Putten. Î
Exempla quae vidi omnia immatura.
STIGMATEA Fr.
Stigmatea Robertiani Fr. S. V.S. 421; Sacc. Syll. I,
541. — Dothidea Robertiani in Tijds. Nat. Gesch. XI,
396; Prodr. Fl. Bat. n0. 3169.
In foliis Geranii Robertiani. — Amsterdam. — Lei-
den. — Goes. — Maastricht. 1
Stigmatea Geranii Fr. S. V. S. 421; Sacc. Syll. I,
541. — Ned. Kr. Arch. 2, I, 317; Arch. Néerl. VIII,
407.
In foliis Geranii dissecti, — Amsterdam. Ì
Stigmatea maculaeformis Fr. S. V. S. 421; Sacc. Syl
I, 542. — Sphaeria maculaeformis in Prodr. Fl. Bat,
n0, 3140. E
In foliis delapsis Quercus et Castaneae. — Leiden. —
Utrecht. — Kampen. — Maastricht.
Stigmatea Ranunculi Fr. S. V. S. 421; Sacc. Syll
I, 542. — Dothidea Ranunculi in Tijds. Nat. Gesch.
XI, 396.
In foliis Ranunculi repentis. — Goes. 4
Stigmatea Ostruthii (Fr.) Oud. Ascospor. 52; Sacc.
Syll. I, 545. — Sphaeria Ostruthü in Prodr. FL. et
3145. E.
In foliis Angelicae sylvestris. — Amsterdam.
Exempla nostra in foliis adhuc vegetis lecta nonnisi
immatura invenimus. 4
Stigmatea Aegopodii (Fr.) Oud. Ascosp. 52; Sacc. Syll
I, 545. — Dothidea Podagrariae in Tijds. Nat. Gesch.
XI, 395, =
In foliis Aegopodiì Podagrariae, — Leiden. An
( 23 )
__Stigmatea Sorbi Oud. in Ned. Kr. Arch. 2, II, 187.
In foliis Sorbi Aucupariae. — Lochem.
Exempla quae vidimus cuncta immatura. — Loco
citato sequentia annotavimus: »In foliis Sorbi
Aucupariae non raro maculae fuscescentes con-
spieuae fiunt, peritheciis minimis nigris sparsis
sustentaculum praebentes. Haec perithecia primo
a Laschio examinata (Klotzsch Herb. mycol. n0.
459, a° 1844) ab eo generi Septoria, postea vero
a Rabenhorstio (Kryptogamen-Flora a® 1844, p.
170) generi Sphaeria, a Cesatio (Rabh. Fgi Euro-
paei n®. 160) generi Cryptosporium, a Fiedlero
tandem (Rabh. Fgíi Europ. n°. 548) generi De-
pazea adscripta sunt. Laschio secuti sunt Fucke-
lius (Symb. Myc. 390), Cookius (Handbook, 448),
alii.
Fiedlerus et Cookius fungilli sporas observasse per-
hibent earumqgue proprietates brevibus verbis ad-
umbraverunt. Nullus tamen dubito quin alli viri
in errorem ducti, alia corpuscula cum sporis com-
mutaverint, quod eo probatur, nemini umquam
contigisse sporas in ipso peritheciorum contextu
observare. Hic enim semper, quamdiu folia in qui-
bus luxuriantur perithecia putrefactioni non ceci-
derint, parenchymati e cellulis minoribus poly-
gonis isodiametricis conflato simillimus est, ita
ut nihil in illo distinguere liceat nisi nucleum
cellulosum colore carentem, et parietem solidio-
rem e stratis cellularum duabus vel pluribus fuscis
conformatum.
Quamgquam exempla matura fungilli hujus memora=
bilis nondum reperta sint, tamen ejus fabrica et
erescendi modus, nec minus analogia, jubent Stigma=
tearum generi eum adscribere. — Folia adhuc
viridia fungo onusta legi m. Augusto a° 1865,”
(4)
DIDYMELLA Sacc.
1. Didymella vexata Sacc. Mich. II, 58; Syll. I, 547. —
_ Sphaeria oblitescens in Ned. Kr. Arch. 2, II, 186.
In ramis Corni sanguineae. — Leiden.
2, Didymella tosta (B. et Br.) Sacc. Syll. I, 556. — _
Sphaeria (Diaporthe) tosta in Ned. Kr. Arch. 2, IT, 104.
In caulibus exsiccatis Epilobii hirsuti. — de Peel.
3. Didymella aggregata (Lasch) Sacc. Syll. I, 558. —
Sphaeria aggregata in Prodr. Fl. Bat. n0, 3053.
In caulibus exsiccatis Kuphrasiae Odontitis. — Goes.
GNOMONTIA Cas. et pe Nor,
1. Gnomonia setacea (P.) Ces. et de Not. Schema Sfer.
232; Sacc. Syll. I, 563. — Sphaeria setacea in Prodr. —
Fl. Bat. n®. 3134; Ned. Kr. Arch. 1, V, 844.
In foliis Quercus. — Naaldwijk. — Lochem.
2. Gnomonia erythrostoma (P.) Auersw. in Rab. Mye.
Eur. Pyren. 26; Sacc. Syll. 1, 566. — Versl, Med. Kon.
Ak, v. Wet. Afd. Nat. 2, XVIII, 383.
In foliis Pruni avium. — Eerbeek.
3, Gnomonia Cerastis (Riess) Auersw. in Rab. Myc. Eur. —
Pyren, 27; Sacc. Syll. I, 569, — Sphaeria setacea «
petiolicola in Prodr, Fl. Bat. n°, 3134. E
In petiolis Aceris Pseudoplatani et Aesculi Hippo-
castani. — Amsterdam. — Harderwijk. 4
4, Gnomonia curvirostra (Sow.) Sacc. Syll. I, 570. —
Ned. Kr. Arch. 2, III, 257. E
In caulibus plantarum annuarum. — Naaldwijk.
EPICYMATIA Fvcx,
1. Epicymatia vulgaris Fuck. Symb. 118; Sacc. Syll. 1,
571. — Sphaeria Lichenicola in Tijds, Nat. Gesch. XII
271; Sphaeria epicymatia in Prodr, Fl. Bat. n0, 3106,
(25 )
In apotheciis Lecanorae subfuscae et Physciae parieti-
nae. — Leiden. — Utrecht. — Goes.
MELANOPSAMMA Nrsssr.
_ 1. Melanopsamma pomiformis (P.) Sacc. Mich. II, 58;
Syll. 1, 575. — Sphaeria pomiformis in Ned. Kr. Arch.
1, V, 343; Arch. Néerl. VIII, 405.
In ligno alneo corrupto. — Lochem.
BERTIA pe Nor.
_ 1. Bertia moriformis (Tode) de Not. in Giorn. bot. ital.
_ IL, 335; Sacc. Syll. I, 582. — Sphaeria moriformis in
Tijds. Nat. Gesch. XII, 271; Prodr. Fl. Bat. n°. 3085.
In ligno Salieum emollito. — Leiden. — Kampen. —
Goes.
VENTURIA pe Nor. et Ces.
Venturia Kunzei Sacc. Fgi Ven. Ser. V, 174; Syll. I,
588. — Dothidea Chaetomium in Prodr. Fl. Bat. n®,
3161. |
In foliis Ruborum. — Goes.
„‚ Venturia Potentillae (Fr.) Cooke Grevillea VI, 76;
Sacc. Syll. I, 594. — Dothidea Potentillae in Dozy et
Molk. Bijdr. 8; Prodr. Fl. Bat. n0, 3159. |
In folüs Potentillae anserinae. — Goes. — Maas-
tricht.
MELANCONIS Tur.
Melanconis stilbostoma (Fr.) Tul. S, F., C. II, 119;
Sacc. Syll. I, 602. — Sphaeria stilbostoma in Prodr,
Fl. Bat. n°. 3039,
In ramis variarum arborum. — Leiden,
(26 )
‚ Melanconis Alnmi Tul. Ann. Sc. nat. 4, V, 109; Sacc.
Syll. I, 604. — Ned. Kr. Arch. 2,1, 183; Arch. Néerl.
VIII, 403.
In ramis alneis. — Amsterdam.
HERCOSPORA Tur.
„. Hereospora Tiliae (Fr.) Tul. S. F. C. II, 154; Sacc.
Syll. I, 605. — Sphaeria Tiliae in Prodr. Fl. Bat. n°.
3099.
In ramis Tiliae delapsis, — Amsterdam, Haarlem. —
Leiden.
DIAPORTHE Nrrscnke.
. Diaporthe Chorostate Carpini (P.) Fuck. Symb. 205;
Sacc. Syll. I, 608. — Sphaeria Carpini Prodr. Fl. Bat.
n0, 3031.
In ramis carpineis. — ’s Hertogenbosch.
‚ Diaporthe Chorostate longirostris (Tul.) Sacc. Syll. I,
609. — Valsa Hystrix in Ned. Kr. Arch. 2, I, 264.
In ramis Aceris Pseudoplataui. — Naaldwijk. E
„ Diaporthe Chorostate Oudemansii Sacc. Syll. 1, 611. —
Valsa Aesculi Oud. in Ned. Kr. Arch. 2, 1,183; Arch.
Néerl. VIII, 403.
In ramis Aesculi Hippocastani. — Amsterdam.
„ Diaporthe Chorostate oncostoma (Duby) Fuck. Symb. _
205; Sacc. Syll. I, 612. — Sphaeria rostrata in Prodr. _
F1. Bat. n°. 3098; Valsa oncostoma in Ned. Kr. Arch
2, II, 186. |
In ramis Robiniae Pseudacaciae,. — Amsterdam. —
Leiden. 4
„ Diaporthe Chorostate Strumella (Fr.) Fuck. Syll. 205;
Sacc. Syll. 613. — Sphaeria Strumella in Prodr. Fl. Î
Bat. n°. 3019. Á
In ramis Ribis rubri. — Goes,
En
é-ä
(27)
6. Diaporthe Chorostate leiphaema (Fr.) Sacc. Mycol.
Ven. Spec. 135; Syll. I, 615.
In ramis querneis. — Amsterdam.
7. Diaporthe Chorostate detrusa (Fr) Fuck. Symb. 1,
205; Sacc. Syll. I, 619. — Sphaeria detrusa in Prodr.
Fl. Bat. n0. 3030.
In ramis emortuis Berberidis vulgaris. — Leiden.
8. Diaporthe Chorostate salicella (Fr.) Sacc. Mycol. Ven.
Spec. 135; Syll. 1, 622, — Sphaeria salicella in Prodr.
Fl. Bat. n?. 3023; Ned. Kr. Arch. 2, I, 184; Arch.
Néerl. VIIL, 406,
In ramis salicinis. — Amsterdam. — Naaldwijk. —
Goes. .
9. Diaporthe Chorostate sphingiophora (Oud.) Sacc.
Syll. I, 622, — Sphaeria sphingiophora Oud. in Ned.
Kr. Arch. 2, I, 184; Arch. Néerl. VIII, 622.
In ramis Cornus albae. — Naaldwijk.
10, Diaporthe Chorostate Hystrix (Tode) Sacc. Fgi Veneti
Ser. IV, 6; Syll. I, 623. — Valsa Hystrix in Arch.
Néerl. VIII, 403.
In ecortice Aceris Pseudoplatani. — Naaldwijk.
11. Diaporthe Euporthe spiculosa (A. S,) Nitschke Pyren.
Germ. 256; Sacc. Syll. 1, 633. — Sphaeria spiculosa
in Prodr. Fl, Bat. n°. 3020.
In ramis Viburni Opuli. — Utrecht.
12. Diaporthe Euporthe ceuthosporioides (Berk.) Sacc,
Syll. 1, 646.
In foliis Pruni Laurocerasi. — Goes.
13. Diaporthe Euporthe Berkeleyi (Desm.) Nitschke Pyren.
Germ. 273; Sacc. Syll. I, 647. — Sphaeria Berkeleyi
in Prodr. Fl. Bat. n°. 3127.
In caulibus Heraclei Sphondylii. — Goes.
14. Diaporthe Euporthe nigrella (Auersw.) Niessl Beitr.
51; Sacc. Syll. 1, 648. — Sphaerìa nigrella in Prodr.
F1. Bat. n°. 3128.
In caulibus variarum herbarum, — Warmond. —
Maastricht.
15, Diaporthe Euporthe inquilina (Wallr.) Nitschke Pyren,
16.
1%
18.
19.
20.
(28 )
Germ. 272; Sace. Syll. I, 650. — Sphaeria inquilina
in Ned. Kr. Arch. 2, II, 186.
In caulibus Umbelliferarum majorum. — Naaldwijk.
Diaporthe Tetrastaga rudis (Fr.) Nitschke Pyr. Germ.
282; Sacc. Syll. I, 662.
In ramis Cytisi Laburni. — Amsterdam.
Exempla quae vidi in statu spermogonifero versa-
bantur.
Diaporthe Tetrastaga rostellata Nitschke Pyren. Germ.
298 ; Sacc. Syll. 1,667. — Sphaeria conjuncta in Prodr.
Fl. Bat. n®. 3041; Sphaeria rostellata in Prodr. FI.
Bat. n0. 3094; Ned. Kr. Arch. 1, V, 344.
In ramis Ruborum. — den Haag. — Baarn. — Har-
derwijk, Apeldoorn. — Maastricht.
Diaporthe Tetrastaga Lirella (Moug. et Nestler) Fuck.
Symb. 206; Sacc. Syll. I, 668. — Sphaeria lirella
Tijds. Nat. Gesch. XII, 271 ; Prodr. FI. Bat. n. 3061.
In caulibus Spiraeae Ulmariae. — Leiden, Naaldwijk. —
Blauwkapel.
Exempla omnia quae vidi immatura.
Diaporthe Tetrastaga controversa (Desm.) Fuck. Symb.
App. LL, 31; Sacc. Syll. LI, 676. — Sphaeria contro-
versa in Prodr. Fl. Bat. n0, 3034. |
In ramis Corni sanguineae, Aceris Negundinis, Fra-
xini excelsioris et Syringae vulgaris. — Leiden, _
Naaldwijk. ER
Diaporthe Tetrastaga striaeformis (Fr.) Nitschke in
Fuck. Symb. 206; Sacc. Syll. I, 690.
In caulibus Epilobii montani. — Naaldwijk.
Sect. 5. P HAEODID Y MA E SAC.
DIDYMOSPHAERIA Foc.
Didymosphaeria conoidea Niessl Neue Kernp. in Oesterr. E
bot. Zeits. 1874, p. 202; Sacc. Syll. L, 702, Za
In caulibus siccatis Urticae, — Domburg.
(29 )
‚ Didymosphaeria epidermidis (Fr.) Fuck. Symb. 141;
Sacc. Syll. IT, 709, — Sphaeria epidermidis in Prodr, F1.
Bat. n0. 3107.
In ramis Berberidis vulgaris. — Naaldwijk. — Goes.
DELITSCHIA Avrrsw.
‚ Delitschia Auerswaldii Fuck. Symb. 241; Sacc. Syll.
I, 782. — Versl. Med. Kon. Ak. v. Wet. Afd. Nat. 2,
XVIII, 387.
In fimo ecunieulorum. — Overveen.
„ Delitschia bisporula (Crouan) Hansen Fgi fimicoli Dan.
107; Sacc. Syll. I, 732. — Versl. Med. Kon. Ak. v.
Wet. Afd. Nat. 2, XVIII, 387.
In fimo cuniculorum. — Wageningen.
„‚ Delitschia Winteri Plowr. Brit. Fgi in Grevillea II,
188; Sacc. Syll. 1, 734. — Versl. Med. Kon. Ak. v.
Wet. Afd. Nat. 2, XVIII, 387.
In fimo eunieulorum. — Brielle.
‚ Delitschia Niesslii Oud. Hedw. 1882, p. 163. — Versl.
Med. Kon. Ak. v. Wet. Afd. Nat. 2, XVIII, 388. —
Sacc. Syll. IT, Add. ad vol. I, LIII.
In fimo cuniculorum. — Overveen.
„ Delitschia leptospora Oud. Hedw. 1882, p. 163 ; Versl.
Med. Kon. Ak. v. Wet. Afd. Nat. 2, XVIII, 387. —
Sacc. Syll. IT, Add. ad vol. 1, LI.
In fimo cuniculorum. — Overveen.
„ Delitschia mierospora Oud. Hedw. 1882, p. 165; Versl.
en Med. Kon. Ak. v. Wet. Afd. Nat. 2, XVIII, 388.
In fimo cuniculorum. — Overveen.
OTTHIA NrrscukKe.
„ Otthia Syringae (Fr.) Niessl. Hedw. 1876, p. 2; Sacc.
Syll. IL, 737. — Sphaeria Syringae in Dozy et Molk.
Bijdr. 8; Prodr. Fl Bat. n, 3103.
In ramis emortuis Syringae vulgaris. — Goes.
(30)
Sect. 6. PHAEOPHRAGMIAE SACC.-
MASSARIA pe Nor.
. Massaria maecrospora (Desm.) Sacc. Syll. II, 11. —
Cucurbitaria maecrospora in Ned. Kr. Arch. 2, I, 183;
Arch. Néerl. VIII, 404.
In eortiee betulino vetusto. — Naaldwijk.
LEPTOSPHAERIA Ces. et pe Nor.
‚ Leptosphaeria Doliolum (P.) de Not. Schema Sfer. 235 ;
Sacc. Syll. II, 14. — Sphaeria Doliolum in Tijds. Nat.
Gesch. XI, 395; Prodr. F1. Bat. n0. 3117.
In ecaulibus emortuis Angelicae sylvestris. — Leiden,
Naaldwijk. — Blauwkapel. — Maastricht. 4
. Leptosphaeria Clivensis (B. Br.) Sacc. Syll. II, 16. —
Sphaeria clivensis in Ned. Kr. Arch. 2, III, 160.
In foliis Caricis laevigatae. — Goes. 4
‚ Leptosphaeria nigrella (Rabh.) Sacc- Syll. II, 21. —
Sphaeria nigrella in Dozy et Molk. Bijdr. 8; Prodr. F1. _
Bat. n°. 3128. | |
In ecaulibus Lychnidis diurnae. — Warmond. —
Maastricht. ì 5
.‚ Leptosphaeria Bardanae (Wallr.) Sacc. Syll. II, 34. —
Sphaeria Bardanae in Prodr. Fl. Bat. n. 3123. |
In caulibus Lappae tomentosae. — Utrecht. |
‚ Leptosphaeria maculans (Desm.) Ces. et de Not. in
Comm. Soc. bot. Ital. I, 235; Sacc. Syll. II, 35,
In caulibus Phaseoli nani. — Naaldwijk. E
‚ Leptosphaeria haematites (Rob. et Desm.) Sacc. Syll.
IL, 36, — Sphaeria haematites in Prodr, Fl. Bat. n0. —
3113. 3
In ramulis siecis Clematidis Vitalbae. — Goes.
„ Leptosphaeria modesta (Desm.) Karst. Mycol. Fenn.
II, 106; Sacc. Syll. II, 39. — Sphaeria modesta in
Prodr. Fl, Bat. n0. 3115. 4
In caulibus herbarum majorum, — Goes.
(31)
8. Leptosphaeria agmta (Desm.) de Not et Ces. Schema
Sfer. 236; Sacc. Syll. II, 40. — Sphaeria (Pleospora)
agnita in Ned, Kr. Arch. 2, IT, 104,
In caulibus Bupatorii cannabini. — Amsterdam.
9. Leptosphaeria acuta (Moug.) Karst. Mycol. Fenn. II,
98; Sace. Syll. II, 41. — Sphaeria acuta in Dozy et
Molk. Bijdr. 8; Prodr. Fl. Bat. n0, 3114; Sphaeria coni-
formis ibid, n0, 3116. j
1
4
3 …_ In caulibus Urticae et Umbelliferarum. — Amster-
8 dam. — Leiden, Warmond. — Utrecht. — Goes. —
Maastricht.
10. Leptosphaeria arundinacea (Sow.) Sacc. Fgi Ven.
Ser. II, 320; Syll. II, 62. — Sphaeria arundinacea in
Tijds. Nat. Gesch. XI, 394; Prodr. Fl. Bat. n®. 3062.
In caulibus Phragmitidis. vulgaris.
var. Godini Sacc. Syll. II, 63. — Sphaeria Godini
in Prodr. F1. Bat. n®. 3063. — Una eum fornia
typica in culmis Phragmitidis vulgaris. — Áin-
sterdam. — Leiden.
11. Leptosphaeria epicarecta (Cooke) Sacc. Syll. IL, 65.
In foliüs Caricis laevigatae. — Goes.
12. Leptosphaeria nigrans (Desm.) Ces. et de Not. Schema
Sfer. 235; Sacc. Syll. II, 70. — Sphaeria nigrans in
Prodr. Fl. Bat. n0. 3129.
In eculmis Dactylidis glomeratae. — Boxmeer.
13. Leptosphaeria Rusci (Wallr.) Sacc. Syll. II, 74, —-
Sphaerella Rusci in Arch. Néerl. II, 46.
In cladodiis Rusci aculeati. — Amsterdam (hort. bot).
14. Leptosphaeria culmifraga (Fr.) Ces. et de Not. Scherna
Sfer. 235; Sacc. Syll. II, 75. — Sphaeria culmifraga
in Prodr. Fl. Bat. n°. 3120.
In culmis Graminum. — Naaldwijk. — Goes.
CLYPEOSPHAERIA Fovcx.
| 1. Clypeosphaeria Notarisij Fuck. Symb. 117; Sacc,
(32)
Syll. II, 90. — Sphaeria clypeata in Ned. Kr. Arch.
1, V, 344; Arch. Néerl. VIII, 407.
In ramis Ruborum. — Lochem.
MELANOMMA Nrrscnke et Fuck.
. Melanomma Pulvis pyrius (P.) Fuck. Symb. 160; Sacc.
Syll. IL, 98. — Sphaeria pulvis pyrius Tijds. Nat. Gesch.
XI, 394; Prodr. Fl. Bat. n°. 3087.
In ligno corrupto. — Muiden, — Leiden, Rijnsburg,
Naaldwijk. — Utrecht. — Beek, Soerensch bosch. —
Goes. — Maastricht.
‚ Melanomma Aspegrenii (Fr.) Fuck. Symb. 159; Sacec.
Syll. IL, 100. — Sphaeria Aspegrenii in Ned. Kr. Arch.
3, m- 186,
In ramis dejectis. — Leiden.
‚ Melanomma Epochnii (B. Br.) Sacc. Mich. I, 344;
Syll. IL, 104, — Sphaeria Epochnii in Ned. Kr. Arch.
2, II, 186.
In cortice quodam putrescente. — Leiden.
TREMATOSPHAERIA Fvcx.
‚ Trematosphaeria pertusa (P.) Fuck. Symb. 162; Sacc.
Syll. II, 115. — Sphaeria pertusa in Tijds. Nat. Gesch.
XI, 394; Prodr. Fl. Bat. n°. 3090.
In ligno putrido. — Leiden. — Goes.
‚_Trematosphaeria applanata (Oud.) Sacc. Syll. TI, 120.—
Sphaeria applanata Oud. in Ned. Kr. Arch. 2, II, 186;
Sphaeria operculata in Prodr. Fl. Bat. n°. 3096.
In ligno vetusto. — Leiden.
SPORORMIA pe Nor,
‚ Sporormia minima Auersw. in Hedw. 1878, p. 661,
(33)
Sacc. Syll. II, 124. — Versl. Med, Kon. Ak. v. Wet.
Afd. Nat. 2, XVIII, 390.
In fimo ecunieulorum. — Overveen.
Sporormia ambigua Niessl Oesterr, bot. Zeits. 1878,
p. 41; Sacc. Syll. II, 125. — Versl. Med. Kon. Ak. v.
Wet. Afd. Nat. 2, XVIII, 390.
In fimo euniculorum. -— Overveen.
Sporormia lageniformis Fuck. Symb. 242; Sacc. Syll.
H, 125. — Versl. Med. Kon. Ak. v. Wet. Afd. Nat.
2, XVIII, 390.
In fimo equino. — Amsterdam.
Sporormia intermedia Auersw. in Hedw. 1868, p. 67 ;
Sacc. Syll. II, 126. — Versl. Med. Kon. Ak. v. Wet.
Afd. Nat. 2, XVIII, 390.
In fimo herbivororum variorum. — Amsterdam.
Sporormia megalospora Auersw. Hedw. a° 1868, p.
68; Sacc. Syll. II, 126. — Versl. Med. Kon. Ak. v.
Wet. Afd. Nat. 2, XVIII, 390.
In fimo cuniculorum. — Wageningen,
Sporormia gigantea Hansen Fgi fimicoli Danici 113 et
Résumé 16; Sace. Syll. II, 127. — Versl. Med. Kon.
Ak. v. Wet. Afd. Nat. 2, XVIII, 390.
In stercore cuniculorum. — Brielle,
Sporormia leptosphaerioïides Spegaz. Michelia 1, 459 ;
Sacce. Syll. II, 128. — Versl. Med. Kon. Ak. v. Wet.
Afd. Nat. 2, XVIII, 390.
In fimo cuniculorum. — Overveen.
‚ Sporormia pentamera Oud. (n. sp.). Asci absque pedi-
cello 190 « longi' 38 u lati, itaque lanceolati, obtusi,
Sporae tristichae (?), pentamerae, 80 ge longae, 16—17
tz latae,. Articuli duo ultimi obtuse conici, 18—19 u
longi, articuli tres intermedii 11—12 ge longiì, omnes
fusci et mucilagine obducti.
In fimo euniculorum. — Overveen.
Sporormia variabilis Wint. Hedw. 1874, p. 50; Sacc.
Syll. II, 129, — Versl. Med. Kon. Ak. v. Wet. Afd,
Nat. 2, XVIII, 390.
In fimo cuniculorum. — Overveen.
VERSL. EN MEDED, AFD. NATUURK, 2de REEKS, DEEL XX, 8
Pe
on
(34)
10. Sporormia pulchra Hansen Fgi fimicoli Danici 113 et
Résumé 17; Sacc. Syll. II, 131. — Versl. Med. Kon.
Ak. v. Wet Afd. Nat. 2, XVIII, 390.
In fimo cunieulorum. — Brielle.
AGLAOSPORA pe Nor.
1. Aglaospora profusa (Fr.) de Not. Microm. ital. decas V ;
Sacc. Syll. IL, 133. — Sphaeria Anomia in Prodr. Fl.
Bat. n0. 3029.
In ramis Robiniae Pseudacaciae. — Hilversum. —
Harderwijk.
PSEUDOVALSA Ces. et pe Nor.
1. Pseudovalsa lanciformis (Fr.) Ces. et de Not. Schema
Sfer. 206; Sacc. Syll. II, 135. — Sphaeria lanciformis
in Prodr. Fl. Bat. n0. 3016.
In ramis betulinis. — Leiden (?).
2. Pseudovalsa convergens (Tode) Sacc. Syll. II, 136. —
Valsa convergens in Ned. Kr. Arch. 1, V, 345; Arch.
Néerl. VIII, 404.
Sub cortice ramorum Fagi. — Lochem.
3. Pseudovalsa Berkeleyi (Tul) Sacc. Syll. II, 137. —
Melanconis Berkeleyi in Ned. Kr. Arch. 2, III, 156.
In ramis Ulmi campestris. — Amsterdam.
4, Pseudovalsa Kickxii (West.) Sacc. in Lambotte F1.
Myc. Belg. II, 359; Syll. IT, 139. — Valsa Kickxi
in Ned. Kr. Arch. 2, III, 157.
In ramis Platani orientalis. — Amsterdam. — Edidi
in Rab. Fgi Eur. n0,. 2219 et in Oud. Fgi Neerl.
n°. 173.
(35)
Sect. 7. H YALOPH RAG MIA E SACC.
MASSARINA Saco.
Massarina eburnea (Tul) Sacc. Syll. IL, 153.
In ramis betulinis. — Maartensdijk.
METASPHAERIA Saco,
_Metasphaeria Hederae (Sow.?) Sacc. Syll. IL, 169, —
Sphaeria Hederae in Tijds. Nat. Gesch. XI, 395; Sphae-
rella Hederae Oud. in Ned. Kr, Arch. 2, 1,817; Arch.
Néerl. VIII, 407.
In pagina inferiore foliorum Hederae Helicis,. — Am-
_sterdam.
Metasphaeria Junei (Oud.) Sace. Syll. II, 177. —
Sphaeria Junci Oud, in Ned. Kr. Arch. 2,1, 265; Arch.
Néerl. VIII, 405.
In foliis et culmis Junci glauci, — Naaldwijk. —
___ Utrecht, Baarn.
Metasphaeria Iridis (Desm.) Sacc. Syll. II, 178. —
_Dothidea Iridis in Prodr. Fl, Bat. n°. 3168.
__Im foliis Iridis Pseudacori. — Leiden.
_Metasphaeria Bellynckii (West) Sacc. Syll. II, 178.
__In caulibus Polygonati multiflori. — Naaldwijk.
Metasphaeria sabuletorum (B. Br.) Sacc. Syll. II,
180, — Sphaeria sabuletorum in Ned, Kr. Arch. 2,
HI, 257; Sphaeria (Leptosphaeria) sabuletorum in Oud,
_Fgi Néerl. exs. n°. 276.
In folis Ammophilae arenariae,. — Haarlemmerduin.
SPHAERULINA Sacco.
_Sphaerulina myriadea (D.C.) Sacc. Syl. II, 186. —
Sphaeria myriadea in Prodr. Fl. Bat. n°. 3138.
In foliüis delapsis Quercuum. — Zwake.
(36 )
HYPOSPILA Fr.
1. Hypospila bifrons (D.C.) Fr. S. V. S 421; Sacc. Syll.
II, 190, — Sphaeria bifrons in Prodr. Fl. Bat. n@,
3069.
In foliis quercinis. — Leiden.
LASIOSPHAERIA Crs. et pe Nor.
1. Lasiosphaeria hirsuta (Fr.) Ces. et de Not. Schema
Sfer. 229; Sacc. Syll. II, 191. — Sphaeria hirsuta in
Prodr. Fl. Bat. n°. 3076.
In ligno putrescente. — Naaldwijk. — Goes.
2. Lasiosphaeria hispida (Tode) Fuck. Symb. 147; Sacc.
Syll. II, 194.
In ramis alneis. — Naaldwijk.
3. Lasiosphaeria spermoides (Hoffm.) Ces. et de Not.
Schema Sfer. 229; Sacc. Syll. II, 198. — Sphaeria
spermoides in Prodr. Fl, Bat. n°. 3084.
In truncis querneis et salicinis vetustis. — Amster-
dam. — Utrecht. — Goes. — Maastricht.
4. Lasiosphaeria ovina (P.) Ces. et de Not. Schema Sfer.
229; Sacc. Syll. II, 199. — Sphaeria ovina in Prodr.
Fl. Bat. n°. 3075.
In ligno salicino emollito, — Naaldwijk. — Willems-
polder.
5. Lasiosphaeria crinita (P.) Sacc. Syll. II, 201. —
Sphaeria crinita in Ned. Kr. Arch. 1, V, 343; Arch.
Néerl. VIII, 405.
In ligno putrescente. — Lochem.
6. Lasiosphaeria biformis (P.) Sacc. Syll. II, 204.
In terra arenosa humida. — Lochem.
MELOMASTIA Nrrsonker et Fuck.
1, Melomastia Friesii Nitschke in Fuck. Symb. App. 1,
306; Sacc. Syll. II, 213. — Sphaeria mastoidea in
tijds. Nat. Gesch. XI, 394; Prodr, Fl. Bat. n®. 3089;
Sphaeria lonicerae ibid. n°, 3104; Sphaeria fraxinicola
in Ned. Kr. Arch. 2, II, 186.
In ramis salicinis, fraxineis et Lonicerae Pericly-
meni. — Haarlem. — Utrecht, de Bildt.
ZIGNOELLA Saco,
Zignoella? insculpta (Fr.) Sacc. Syll. II, 225. — Sphae-
ria insculpta in Ned. Kr, Arch. 2, I, 184; Arch. Néerl.
__ VIII, 405.
___In ramis Ilicis Aquifolii, — Amsterdam. — Naald-
wijk.
CALOSPORA Sacco. f
_ Calospora Platanoides (P.) Niessl; Sacc. Syll. II, 231. —
Sphaeria stilbostoma « umbilicata in Prodr. Fl. Bat.
n0. 3039 «; Valsa platanoides in Ned. Kr. Arch. 2,
mm, 157.
In ramis corticatis Aceris Pseudoplatani. — Am-
| sterdam.
Calospora Innesii (Curr.) Sacc. Syll. II, 231. — Valsa
___Inmnesii in Ned. Kr. Arch. 2, I, 183; Arch. Néerl. VIII,
404.
In ramis Aceris Pseudoplatani. — Naaldwijk.
Sect. 8. Dricrxyos Pora er Saco.
PLEOSPORA Ras.
‚ Pleospora mucosa (Fuck.?) Speg. Nova Add. n°. 85;
_ Sacc. Syll. II, 245. — Sphaeria mucosa in Tijds. Nat.
Gesch. XI, 394; Prodr. Fl. Bat. n°. 3055.
In fructuum Cucurbitae Peponis cortice putrescente, —
Leiden,
(38)
„ Pleospora herbarum (P.) Rab. in Klotzsch Herb. Myc.
ed. II, n0. 547 ; Sacc. Syll. IT, 247. — Sphaeria herbarum
in Tijds. Nat. Gesch. XI, 395; Prodr. Fl, Bat. n0. 3122;
Ned. Kr. Arch. 2, III, 160.
In eaulibus siccatis herbarum plurimarum (Alismae
Plantaginis, Allii Porri, Aristolochiae Clematitidis,
Asparagi officinalis, Asteris Tripoli, Brassicae olera-
ceae, Cardamines hirsutae, Cardut spec., Centaureae
sp., Cichorii Endiviae, Cirsii lanceolati, Cochleariae —
anglicae, Convolvuli tricoloris, Cynoglossi officinalis, 3
Eryngii maritimi, Euphrasiae Odontitidis, Hypochae- —
ridis radicatae, Oenotherae biennis, Lathyri latifolii, —
Phaseoli vulgaris, Rumicis sp., Solani tuberosì, Ta- 8
maricis gallicae, Urticae. — Amsterdam, Bloemen- —
daal. — Leiden, Katwijk, Naaldwijk. — Utrecht. — —
Goes. — Maastricht. E
„ Pleospora Pisi (Sow.) Fuck. Symb. 131; Sacc. Syll. —
IL, 248. — Sphaeria Pisi in Prodr. Fl. Bat. n0. 3118, —
In caulibus Pisi sativi. — Goes. 3
„ Pleospora Leguminum (Wallr.) Rabh. in Klotzsch Herb. —
Myc. ed. IT, n°. 548; Sacc. Syll. II, 254, — Sphaeria —
Leguminum Oud. in litt. E
In leguminibus maturis Coluteae arborescentis. — Am-_
sterdam (Hort. bot.). E:
}leospora scirpicola (D.C.) Karst. Myce. Fenn. II, 72;
Sacc. Syll. II, 265. — Sphaeria scirpicola in Prodr, Fl,
Bat. n°. 3121. ä
In foliüis et culmis Seirpi lacustris. — Goes.
Notten hera ee zr TT UG Pe
PYRENOPHORA Fa.
‚ Pyrenophora pellita (Fr.) Sacc. Syll. II, 280, — - Sphae-
ria pellita in Prodr. Fl. Bat. n°. 3111.
In caulibus Papaveris aliarumque herbarum. — War
mond. k:
(39 )
TEICHOSPORA Fox.
„‚ Teichospora obducens (Fr.) Fuck. Symb. 161; Sacc.
Syll. II, 295, — Sphaeria obducens «e minor in Prodr.
Fl. Bat. n°. 3082.
In ramis Fraxini excelsioris. — Naaldwijk. — Utrecht.
CUCURBITARIA Gray.
‚ Cucurbitaria Berberidis (P.) Gray's Natur. Arrang. 1,
519; Sacc. Syll. IL, 308. — Sphaeria Berberidis in Dozy
et Molk. Bijdr. 8; Prodr. Fl. Bat. n°. 3049,
In ramis Berberidis vulgaris. — Amsterdam. — Lei-
den, Naaldwijk. — Utrecht.
Cucurbitaria Laburni (P.) de Not. Erb. eritt. ital. n@.
875; Sacc. Syll. IL, 308. — Sphaeria Laburní in Tijds.
Nat. Gesch. XII, 271; Prodr. Fl. Bat. n°, 3046.
In ramis Cytisi Laburni. — Leiden.
„‚ Cuecurbitaria elongata (Fr.) Grev. Scott. t. 195; Sacc.
Syll. II, 309. — Sphaeria elongata in Prodr. Fl. Bat.
n°. 3054; Ned. Kr. Arch. 1, V, 344.
In ramis Robiniae Pseudacaciae, — Leiden. — Utrecht,
de Grebbe.
Cucurbitaria Spartii (Nees) Ces. et de Not. Schema
Sfer. 214; Sacc. Syll. [L, 312. — Sphaeria Spartii in
Prodr. Fl. Bat. n0. 3057.
In ramis Sarothamni vulgaris. — Axel.
‚ Cucurbitaria occultata Oud. Arch. Néerl. VIII, 404. —
Sacc. Syll. IL, 317, — Cucurbitaria rugosa in Ned. Kr.
Arch. 2, [, 183.
In ramis Syringae vulgaris. — Naaldwijk.
FENESTELLA Tour.
Fenestella Frit (Fr.) Sacc. Syll. II, 332. — Valsa Frit
in Ned. Kr. Arch. 2, I, 183; Arch. Néerl. VIII, 404,
In ramis Aceris Negundinis. — Naaldwijk.
(40)
Sect, 9. SCOLECOSPORAE SACC,
OPHIOBOLUS Ress.
„ Ophiobolus porphyrogenus (Tode) Sacc. Syll. II, 338. —
Sphaeria rubella in Tijds. Nat. Gesch. XI, 394; Prodr.
Fl. Bat. n0, 3112; Sphaeria erythrospora in Arch. Néerl.
VIJL, 407; Rhaphidospora erythrospora Oud. in Ned. Kr.
Arch. 2, I, 265.
In caulibus Urticae. — Amsterdam, Haarlem, Bloe-
mendaal. — Leiden. — Maastricht.
Exempla siccata edidi in Rab. Fgi Eur. nl. 1555.
„ Ophiobolus Urticae (Rab.) Sacc. Mich. II, 324; Syll,
IT, 338.
In caulibus Urticae. — Overveen.
„ Ophiobolus acuminatus (Sow.) Duby ap. Rab. in Kickx
Crypt. des Fl. I, 361; Sacc. Syll. II, 340.
In caulibus Carduorum,. — Haarlem.
„ Ophiobolus Eryngii (Oud.) Sacc. Syll. II, 345. — Sphae-
ria Eryngii « petiolicola West. in Prodr. Fl, Bat. n0.
3148; Sphaeria (Rhaphidophora) Eryngii Oud. in Ned.
Kr. Arch. 2, III, 257.
In foliis et petiolis Eryngii maritimi. — Harderwijk.
LINOSPORA Fuck.
„ Linospora Capreae (D..) Fuck. Symb. 124; Sacc. Syll.
IL, 354. — Sphaeria saligna in Prodr. F1. Bat. n0. 3133.
In foliis Salicis Capreae. — Maastricht.
„ Linospora populina (P.) Schröt. in Rab. Fgi. Eur. nl.
2429; Sacc. Syll. II, 357. — Sphaeria ceuthocarpa in
Prodr. Fl. Bat. n0. 3070,
In foliis Populi tremulae. — Wassenaar. — Goes. —
Maastricht.
SILLIA Karsr,
‚ Sillia ferruginea (P.) Karst. Myc. Fenn. II, 159 et
EN
ET ET lei ld
ha
(a)
251; Sacc. Syll. 1I, 361. — Sphaeria ferruginea in Prodr.
F1. Bat. n®. 3017.
In ramis coryleis. — Maastricht.
APPENDIX
Sphaeriaceae imperfecte cognitae.
SPHAERIA Fe,
1. Sphaeria pruinosa Fr. S. M, II, 486. — Prodr. FI.
Bat. n°. 3100.
4 In cortice fagineo. — Leiden, — Maastricht.
2, Sphaeria varia P. Syn. 52; Sacc. Syll. II, 389. —
Sphaeria varia in Prodr. Fl. Bat. n°. 3050.
In cortice ramorum Pruni. — Maastricht.
Fam. HI. HYPOCREACEAE de Not.
Moek k MTYALOESP OR AH Haoc,
HYPONECTRIA Sao.
1. Hyponectria Buxi (D.C.) Sacc. in Mich. I, 250 et Syll.
IL, 455. — Sphaeria Buxi in Ned. Kr. Arch. 1, V, 344.
In folis Buxi sempervirentis. — Rotterdam. —
Lochem.
POLYSTIGMA Press.
1. Polystigma rubrum (P.) D.C. Mém. Mus. 337; Sacc.
Syll. IL, 458. — Dothidea rubra in Tijds. Nat. Gesch.
XI, 396; Polystigma rubrum in Prodr. F1, Bat. n°. 3150.
À In foliis Pruni spinosae vegetis. — Amsterdam. —
KE Beek. — Maastricht.
_ 2, Polystigma ochraceum (Wahlb.) Sace. Consp. Pyren.
20; Syll..II, 458. — Dothidea fulva in Tijds. Nat,
(42)
Gesch. XI, 396. — Polystigma fulvum in Prodr. Fl.
Bat. n0. 5149.
In foliis vegetis Pruni Padi, — den Haag.
NB. var « aurantiacum West in Prodr. Fl. Bat.
p. 69, sistit spermogonia Roesteliae cancellatae.
Sect. 2. PH AEOSPORAE SACC..
Species hujus Sectionis apud nos hucusque frustra quae-
sitae. |
Sect. 3. H YyaALODID YMAE Sacco.
HYPOMYCES Fr.
1. Hypomyeces aurantius (P.) Fuck. Symb. 183; Sacc.
Syll. II, 470, — Sphaeria aurantia in Prodr. Fl, Bat. E
n0. 3071.
In Polyporis suberosis corruptis. — Maastricht.
NECTRIA Fr.
1. Neetria einnabarina (Tode) Fr. S. V. S. 388; Sac.
Syll. IL, 479. — Sphaeria cinnabarina Tijds. Nat Gesch.
XI, 394; Prodr. Fl. Bat. n°. 3043; Ned. Kr. Arch. 2,
I, 92.
fa remis ct trancis arboram plurimorun. — Ame
sterdam. — Leiden, — Kampen. — Groningen. —
Goes. — Maastricht.
Siee. in Oud. Fgi Neerl. exs. n°, 471.
2. Nectria Riíbis (Lode) Rab. Fgi Eur. n°. 264; Sace.
Syll. II, 480, — Sphaeria Ribis in Tijds. Nat. Gesch.
XI, 394; Prodr. Fl. Bat. n0, 3045,
In ramis Ribis rubri et nigri. — Leiden, Naald-_
wijk. — Goes, — Maastricht.
Siee. in Oud, Fgi Neerl. exs, n°, 168,
(43)
„ Neetria coccinea (P.) Fr. S. V. S. 368; Sacc. Syll.
II, 481. — Sphaeria coccinea in Tijds. Nat. Gesch.
XI, 394; Prodr. Fl. Bat. n°. 3044; Ned. Kr. Arch.
2, 1, 92. |
In ramis alneis et Prunorum. — Amsterdam. —
Leiden. — Goes. — Maastricht.
Sicc. in Oud. Fgi Neerl. exs. n°, 472.
Huc pertinet Sph. fragiformis Prodr. Fl. Bat.
n0. 2997.
„ Neetria Cucurbitula (Tode?) Fr. S. V.S. 388 p.p.;
Saec. Syll. II, 484; Ned. Kr. Arch, 1, V, 343; Arch.
Néerl. VIII, 403.
In ramis et acubus Pini. — Lochem.
„ Neetria chrysitis Rab. in Klotzsch Herb. Myc. ed. II,
n0. 632; Sacc. Syll. II, 488. — Nectria chrysitis in
Ned. Kr. Arch. 2, I, 92 et 182; Arch. Néerl. Vl,
402.
In trunco paken te, — Amsterdam.
„ Neetria sanguinea (Sibth.) Fr. S. V.S. 885; Sace. Syll.
II, 493, — Sphaeria sanguinea in Prod. Fl. Bat. n°,
3078.
In ligno alneo. — Amsterdam. — Rotterdam, Naald-
wijk.
„ Neetria citrina Fr. S. V. S. 388; Sacc. Syll. IL, 494. —
Nectria Citrum Oud, in Arch. Néerl. VIII, 402.
In ligno putrescente. — Naaldwijk.
‚ Neetria episphaeria (Tode) Fr. S. V.S. 388; Sacc.
Syll. IL, 497, — Sphaeria episphaeria in Prodr. Fl.
Bat. n°. 3079; Nectria episphaeria in Ned, Kr. Arch,
1, V, 343.
In stromate Diatrypellae quercinae et Diatrypes Stig-
matis, — Haarlem. — Utrecht.
„‚ Nectria Peziza (Tode) Fr. S. V. S. 388; Sacc. Syll.
II, 501. — Sphaeria peziza in Prodr. F1. Bat. n°. 3077.
In ligno putrescente, — Amsterdam. — Naaldwijk. —
Maastricht.
(4)
METANEOCTRIA Sacc.
1. Metanectria Citrum (Wallr.) Sacc. Mich. I, 300; Syll.
IL, 517. — Neectria Citrum in Ned. Kr. Arch. 2, II, 42.
In ligno alneo corrupto. — Naaldwijk. 8
Sect. 4. P H AEODID Y MA E SACC.
Species hujus Sectionis apud nos hucusque frustra quae-
sitae.
Sect. 5. P H RAG MOS PO RAE SAOO.
CALONECTRIA Sacc.
1. Calonectria erubescens (Desm.) Sacc. Mich. 1, 309;
Syll. II, 545. — Sphaeria erubescens in Prodr. Fl.
Bat. n°. 3086.
In foliüis Ilicis Aquifolii, — Goes.
2. Calonectria Oudemansii (West.) Sacc. Mich. 1, 308;
Syll. IL, 546. — Neetria Oudemansii in Arch. Néerl.
II, 46.
In ramis putrescentibus Urostigmatis Neumanni in
caldario Horti bot. Amstelaed.
GIBBERELLA Saco.
1. Gibberella pulicaris (Fr.) Sacc. Mich. I, 43; Sacc.
Syll. IL, 552. — Sphaeria pulicaris in Tijds. Nat. Ges.
XI, 394; Prodr. Fl. Bat. n®. 3052.
In ramis sambucinis. — Leiden.
2, Gibberella cyanogena (Desm.) Sacc. Syll. II, 555. —
Sphaeria cyanogena in Prodr. Fl. Bat. n®, 3048.
In caulibus putrescentibus Brassicae. — Amsterdam. —
Leiden.
3, Gibberella acervalis (Moug.) Sacc. Mich, I, 318 ; Syll.
(45 )
MH, 555. — Sphaeria acervalis in Prodr. Fl Bat. n°.
3047. |
In ramis fraxineis et salicinis. — Maastricht.
Sect. 6. Dricrtr Yos Por AE Sacc.
Species hujus Sectionis hucusque apud nos frustra quae-
sitae.
Sect. 7. Sc orECoOS PO RAE Saco.
CLAVICEPS Tour.
1. Claviceps purpurea (Fr.) Tul. A. S. N. 3, XX, 26 et
45; Sacc. Syll. II, 564. — Cordiceps purpurea in Arch.
Néerl. II, 45.
In sclerotio florum locum occupante intra glumas
Secales cerealis. — Amsterdam, etc.
Ipsa sclerotia praeterea carpsi in floribus Bromi
grossi et Lolii perennis.
2. Claviceps microcephala (Wallr.) Tul. A. S. N. 3, XX, 49.
In sclerotio floram loeum occupante intra glumas Phrag-
mitidis communis.
CORDYCEPS Fr.
1. Cordyeeps militaris Lk. Handb. III, 347; Sacc. Syll.
IH, 572. — Prodr. Fl. Bat. n°. 2988; Ned. Kr. Arch.
1, V, 341.
In sylvis in larvis insectorum corruptis. — Naald-
wijk. — Driebergen. — Lochem. — Veenwouden.
2. Cordyeeps ophioglossoïides (Ehrh.) Lk. Handb. III, 347 ;
Sacc. Syll. II, 574. — Prodr. Fl. Bat. n°. 2987; Ned.
Kr. Arch. 1, V, 342.
In Elaphomyce muricata parasitans. — Driebergen. —
Renkom, Doorwerth, Lochem.
(46 )
EPIOCHLOE. Fr.
1. Epichloe typhina Fr. (ut subg.) S. V. S. 381; Tul. 8.
F. C. III. 24; Sacc. Syll. II, 578. — Dothidea typhina
in Tijds. Nat. Ges. XI, 395; Polystigma typhinum in
Prodr. Fl. Bat. n0. 3151; Epichloe typhina in Ned. Kr.
Arch. 2, I, 92.
In folüis Dactylidis glomeratae, Holci mollis, Agrosti-
dis specierum, etc. — Amsterdam, Haarlem, Naar-
den. — Leiden, Naaldwijk, Noordwijkerhout. —
Doorn. — Culemborg, Lochem. — Goes. — Maas-
tricht.
Fam. IV. DOTHIDEACEAE Nitschke et Fuckel.
Sect. 1. HyYaLosPoRrAE Sacc.
PHYLLACHORA Nee et Fvcx.
Phyllachora Ulmi (Duv.) Fuck. Symb. 218; Sace. Syll,
IL, 594. — Dothidea Ulmi in Tijds, Nat. Gesch. XI,
396; Prodr. Fl. Bat. n®. 3170.
In foliis Ulmi campestris. — Amsterdam. — Lei-
den. — Beek, Ubbergen, Harderwijk. — Kampen. —
Maastricht.
Phyllachora Graminis (P.) Fuck. Symb. 216; Sacc,
Syll. II, 602. — Sphaeria Graminis in Tijds. Nat. Ges, XI,
394; Prodr. Fl. Bat. n°. 3066; Dothidea Graminis in
Prodr. Fl. Bat. n0. 3166.
In foliis Graminum morientium plurimorum. — Am-
sterdam, Haarlem. — Leiden, Naaldwijk. — Culem=
borg. — Maastricht.
Phyllachora gangraena (Fr.) Fuck. Symb. 217; Sacc.
Syll. II, 604. — Sphaeria gangraena in Prodr. Fl. Bat.
n°. 3148.
In foliis languescentibus variarum Graminearum, —
Boxmeer,
(47)
Phyllachora Pteridis (Reb.) Fuck. Symb. 218; Sacc.
Syll. II, 607. — Dothidea Pteridis in Ned. Kr. Arch.
2, II, 186.
In foliüis Pteridis aquilinae. — Beek.
| Exempla quae vidi immatura.
5. Phyllachora Trifolii (P.) Fuck. Symb. 218 ; Sacc. Syll.
II, 613, — Sphaeria Trifoli in Prodr. FL. Bat. n°. 3067.
In folüs Trifolii repentis. — Amsterdam, Bloemen-
daal. — Leiden, Naaldwijk, — Harderwijk, Nijmer-
Jo gen. — Zwake. |
_ 6. Phyllachora Podagrariae (Roth) Karst. Myc. Fenn. II,
E 228; Sacc. Syll. Il, 615. — Sphaeria Aegopodii in Tijds.
Nat. Gesch. XI, 395,
In foliis Aegopodi Podagrariae languescentibus. —
Amsterdam. — Leiden.
Apud nos hueusque nonnisi in statu immaturo
E (== Ascospora) reperta.
_ 7. Phyllachora Caricis (Fr.) Sacc. Syll. IL, 625. — Dothi-
dea Caricis in Ned. Kr. Arch. 2, I, 316; Arch. Néerl.
VIII, 403.
E In foliis Caricis cujusdam. — Nijkerk.
8. Phyllachora depazeoides (Desm.) Lambotte Fl. Myc.
4 Belge II, 398; Sacc. Syll. II, 696. — Dothidea depa-
zeoides in Prodr. Fl. Bat. n°. 3167.
In foliis adhuc vegetis Buxi sempervirentis. — Maas-
tricht.
Sect. 2. PHABOSPORAE SACC.
___Species hujus Sectionis hucusque frustra apud nos quae-
__sitae.
Sect. 3. HvyALoODIDYMAE SACC,
: DOTHIDELLA Spro,
_1. Dothidella thoracella Sacc. Syl, IL, 630,
(48 )
In foliis Sedi purpurascentis in dunis maritimis et
arenosis Patriae, sed semper immatura.
SCIRRHIA Nirscnke.
‚ Seirrhia depauperata (Desm.) Fuck. Sumb. 221 ; Sacc.
Syll. II, 634. — Ned. Kr. Arch. 2, III, 256.
In foliis Phragmitidis communis. — Utrecht.
. Seirrhia rimosa (A. S.) Fuck. Symb. 221; Sacc. Syll.
II, 635. — Sphaeria rimosa in Tijds. Nat. Gesch. XI,
894; Prodr. Fl. Bat. n°. 3058. — Scirrhia rimosa in
Ned. Kr. Arch. 2, I, 264.
In vaginis foliorum Phragmitidis communis. — Haar-
lem. — Leiden, Voorschoten. — Utrecht. —
Maastricht.
Exs. in Oud. Fgi Neerl. exs. n0, 281,
PLOWRIGHTIA Sacc.
‚ Plowrightia ribesia (P.) Sacc. Syll. IL, 635. — Do-
thidea ribesia in Prodr. Fl. Bat. n°. 3152; Ned. Kr.
Arch. 1, V, 348. |
In ramis Ribis rubri. — Naaldwijk. — Utrecht. —
Lochem. — Goes. — Maastricht.
Sect. 4. P H AEODID Y MAE SacC,
DOTHIDEA Fe.
‚ Dothidea Sambuci (P.) Fr. S. M. II, 551; Sacc. lan
II, 639. — Prodr. Fl. Bat. n°. 3153.
In ramis sambucinis. — Leiden. — Maastricht.
‚ Dothidea puccinioides (D.C.) Fr. S. M. 11, 551; Sacc.
Syll. II, 641, — Prodr. FI. Bat. n°. 3154.
In ramis emortuis Buxi sempervirentis. — Goes,
hk
eds edere da
a Per Aak
nnen aniline hed nae
ie ERN ene eerste ad
ki inenen tc E:
En dg ief vien
Ds
_ Sect. 5. P H'RAG MOS PORAE SACO.
RHOPOGRAPHUS Nrrsouke.
Rhopographus filicinus (Fr.) Fuck, Symb. II, 648. —
Sphaeria in Prodr. Fl, Bat. n. 3059.
__ Im stipitibus Pteridis aquilinae. — Maastricht.
Sect. 6. DricrtrxYyYosrPomraAE- Saco
{tr
Species hujus sectionis hucusque apud nos frustra quae-
Sect. 7. Sc OL ICoOS PO RAE Sacco.
Species hujus sectionis hucusque apud nos frustra quae-
_ Fam. V. MICROTHYRIACEAE Sacc.
Sect. 1. H YarosPoRraAE Saco.
_ Species hujus sectionis hucusque apud nos frustra quae-
Sect. 2. P H AEOS POR AE Saco.
Species hujus sectionis hucusque apud nos frustra qaae-
Sect. 3. H YyarLODIDYMAE.
MICROTHYRIUM Desy.
_Mierothyrium microscopieum Desm, Ann. Se. Nat.
L. EN MEDED. AFD, NATUURK. 2de mrrKs, pEEL XX. 4
(50)
1841, p. 138; Sacc. Syll. II, 662. — Prodr. Fl. Bat.
n0. 3327.
In foliis Ilieis Aquifolii. — Leiden. k
2. Mierothyrium Quercus Fuck Symb. 98; Sacc. Syll. —
II, 663. — Ned. Kr. Arch. 2, II, 187, |
In foliis querneis. — Leiden.
Sect, 4 PranmonrovvmaAR
Species hujus sectionis hucusque apud nos nondum re-
pertae,
Sect. 5. PH RAG MOSPORAE Saco.
Species hujus sectionis hucusque apud nos nondum re-
pertae,
Seet. 6. C LOSTEROSPORAE Saco,
Species hujus sectionis huecusque apud nos nondum re=_
pertae. j E
Fam. VI. LOPHIOSTOMACEAE Sacc.
Sect. 1. P HAEREOSPORAERE Saco.
Species hujus sectionis hucusque apud nos nondum re
pertae.
Sect. 2. P rHaAuODIDYMAE Sado.
Species hujus sectionis hucusque apud nos nondum
pertae.
…… Sect, 3. Hv aArLopripDYMmaA sBs Sacco.
_ Species hujus sectionis hucusque apud nos frustra quae-
Beet. 4. HYyYaALOPHERAG ME AE Saoo.
E Species hujus sectionis hucusque apud nos nondum re-
jertae.
_ Sect.5. PH AEBEOPHRAGMIAE Saco.
k:: LOPHIOSTOMA Czs. et oe Nor.
1. Lophiostoma eaulium (Fr) Ces. et de Not. Schema
__Sfer. 219; Sacc. Syll. II, 697. — Sphaeria caulium in
Prodr. Fl. Bat. n0. 3119.
B In caulibus exsiccatis Umbelliferarum. — Maastricht.
2. Lophiestoma Arundinis (Fr.) Ces. et de Not. Schema
| Sfer. 220; Sacc. Syll. II, 699. — Ned. Kr. Arch. 2,
_ 1, 264; Arch. Néerl. VII, 404.
Î In culmis Phragmitidis communis. — Rotterdam.
3. Lophiostoma maerostomum (Tode) Ces. et de Not.
Schema Sfer. 219; Sacc. Syll. II, 700. — Sphaeria
_ macrostoma in Prodr. Fl. Bat. n0. 3092,
_ Im cortice vetusto. — Rijnsburg.
Sect. 6. DricrexyosrPo rar Sacco.
LOPHIDIUM Sácc.
1. Lophidium diminuens (P.) Ces. et de Not. Schema
__Sfer. 220; Sacc. Syll. II, 714. — Sphaeria diminuens
in Dozy et Molk. Bijdr. 8.
EN In ramis Corni sanguineae. — Leiden.
4
pertae.
1. Schizothyrium Ptarmiecae Desm. Ann. Sc. Nat. 3,
pertae.
1. Aulographium vagum Desm. Ann. Sc. Nat. 2° S.,
(52)
Sect. 7. SC OLECOS PO RAE SACC.
Species hujus sectionis hucusque apud nos nondum r
Fam. VIT. HYSTERIACEAE Corda.
Sect. 1. HtTároarorAn Me
SCHIZOTHYRIUM Desw.
ETD 2 Re er A pe wamre wl)
361; Sacc. Syll. II, 725. — Labrella Ptarmicae in Tij
Nat. Gesch. XI, 396; Prodr. Fl. Bat. n0. 3325.
In caulibus et foliis Achilleae Ptarmicae. — Leide
1140
Sect. 2. PHAEOSPORAE SACC.
es NN
Species hujus sectionis apud nos hucusque nondum
Sect. 3. HvyaLopDIDYMAE Saco.
AULOGRAPHIUM Lm.
362; Sacc. Syll. II, 727. — Aylographum vagans in
Prodr. F1. Bat. n0. 3204. |
In foliis llicis Aquifolü et Hederae Helicis.
Zutphen.
GLONIUM Morr.
„ Glonium lineare (Fr) de Not. Giorn bot. ital. IL
594; Sacc. Syll. IL, 732. — Hysterium lineare in Prodt,
FI. Bat. n®. 3190. E:
In ligno quercino. — Goes, Willemsdorp.
(53)
Sect. 4 PHaAEODIDYMAE Saco.
Species hujus sectionis hucusque apud nos nondum re-
Sect. 5. PHAEOPHRAGMIAE SACC.
HYSTERIUM Tops.
1. Hysterium pulicare P. Syn. 98; Sacc. Syll. II, 743. —
___Dozy et Molk. Bijdr. 7; Prodr. Fl. Bat. n°. 3188.
In ligno et cortice Quercus Roboris, Populi et Salicis
albi, — Leiden, den Haag. — Harderwijk. —
Goes. — Maastricht.
Sect. 6. HYALOPHRAGMIAE SACO,
DICHAENA Fr,
1. Dichaena strobilina Fr. S. V.S. 40; Sacc. Syll. II,
771. — Sphaeria strobilina in Tijds. Nat. Gesch. XI,
394; Prodr. Fl. Bat. n°. 3105; Dichaena strobilina in
Ned. Kr; Arch. 2, III, 161.
In squamis conorum Abietum. — Leiden. — Apel-
doorn.
k E. Sect. 7. HraLopicrYaAE Sacc.
| GLONIOPSIS pe Nor.
E , Gloniopsis Rocheana (Duby) Sacc. Syll. IL, 773. —
___Hysterium rocheanum in Prodr. Fl. Bat. n°. 3102,
___ Ad cortices ignotos. — Leiden (Hort. bot.).
Sect. 8. P HAEODICT YA E Saco.
HYSTEROGRAPHIUM Cpa.
Hysterographium Fraxini (P.) de Not. Pir, Ist. 22;
(54)
Sacc. Syll. IL, 776. — Hysterium Fraxini in Tijds. Nat.
Gesch. XI, 393; Prodr. Fl. Bat. n°. 3191.
In ramis Fraxini excelsioris. — Leiden. — Utrecht. —
Maastricht.
Sect. 9. SCOLECOSPORAE SACO.
HYPODERMA DC.
Hypoderma Hederae (Mart.) de Not. Pir. Ist. 36; Sacc.
Syll. II, 784. — Hysterium Hederae in Prodr. Fl. Bat,
n0. 3202.
In foliis Hederae Helicis. — Leiden.
Hypoderma Lauri (Fr.) Duby Hyst. 43; Sace. Syll. II,
784. — Hysterium Lauri in Prodr. Fl. Bat. n0, 3197.
In foliis Lauri nobilis. — Leiden (Hort. bot.).
‚ Hypoderma conigenum (P.) Cooke Brit. Fgi 712; Sacc. —
Syll. II, 786. — Hysterium conigenum in Prodr, Fl. _
Bat. n@. 3194.
In squamis putrescentibus strobilorum Pini eden il
Leiden. — Maastricht.
Hypoderma virgultorum DC. Fl. Fr. VI, 165; Sacc.
Syll. II, 786. — Hysterium rubi et Hysterium petiolare E
in Ned. Kr. Arch. 1, V, 341; Prodr. Fl. Bat, nl, 3
3195.
In sarmentis Ruborum et in petiolis Aceris Pseudo- Î
platani. — Utrecht, — Lochem. — Maastricht.
Hypoderma commune (Fr.) Duby Hyst. 41; Sacc. Syll._
II, 788. — Hysterium commune in Arch. Néerl. VIII,
402.
In caule exsicceato Rumicis cujusdam. — Naaldwijk.
Hypoderma scirpinum (DC) Fl. Fr. VI, 166; Sace. —
Syll. II, 788. — Hysterium scirpinum in Prodr, FL,
Bat. n°. 3198,
In caulibus putrescentibus Scirpi lacustris, — Leiden, 4
vete hard Bman ate:
1
(55 )
LOPHODERMIUM Cusv.
_Lophodermium hysterioides (P.) Sacc. Syll. II, 791. —
Hysterium foliicolum in Prodr, Fl. Bat, n0, 3201.
In foliis emortuis Crataegi Oxyacanthae. — Nijmegen.
Lophodermium petiolieolum Fuck. Symb. 255; Sacc.
Syll. 793. — Hysterium punctiforme in Dozy et Molk.
Bijdr. 7; Prodr. Fl. Bat. n0. 3203; Hysterium petiolare
in Ned. Kr. Arch. 1, V, 341; Arch. Néerl. VIII, 402.
In petiolis foliorum Quercus et Aceris Pseudopla-
tani, — Haarlem. — Leiden. — Lochem.
Lophodermium Pinastri (Schrad.) Chev. Fl. de Paris
I, 430; Sacc. Syll. II, 794, — Hysterium pinastri in
Tijds. Nat. Gesch. XI, 393; Prodr. Fl. Bat. n°. 3196
(inclusis varietatibus « et (3); Lophodermium Pinastri
in Ned. Kr. Arch. 2, III, 156.
In acubus Pini sylvestris, Pinastri, Cembrae et Abietis
excelsae et in squamis strobilorum Pini sylvestris. —
Leiden. — Harderwijk, Apeldoorn, Zutphen, Wage-
ningen.
Lophodermium juniperinum (Fr.) de Not. Pir. Ist.
40; Sacc. Syll. II, 794, — Hysterium pinastri (2 juni-
perinum in Tijds. Nat. Gesch. XI, 393; Prodr. Fl. Bat.
n®. 3196 quoad var. c.
In acubus Juniperi communis et Sabinae, — Leiden. —
de Bildt.
Lophodermium arundinaceum (Schrad.) Chev. Fl. de
Paris, 1, 435; Sacc. Syll, IL, 795. — Hysterium arun-
dinaceum in Tijds. Nat. Gesch, XI, 393; Prodr. FL
Bat. n°. 3199; Lophodermium culmigenum « grami-
neum in Prodr. Fl. Bat. n°. 3200 «,
Iu eulmis Phragmitidis communis. — Bloemendaal. —
Leiden. — Utrecht. — Goes.
var. abbreviatum Sacc. Syll. IL, 795. — Hyste-
rium culmigenum var. abbreviatum in Prodr,
Fl, Bat. n°. 3200 (3.
In foliis Ammophilae arenariae, — Haarlem.
(56)
LOPHIUM Fr.
1. Lophium mytilinum (P.) Fr. S. M. II, 593; Sacc.
Syl. II, 799. — Ned. Kr. Arch. 1, V, 344; Arch.
Néerl. VIII, 402.
Ad ligna caesa. — Lochem.
COLPOMA Warre.
1. Colpoma quercinum (P.) Wallr. Fl. Cr. 423; Sacc. —
Syll. II, 803. — Cenangium quercinum in Tijds. Nat. —
Gesch. XII, 270; Colpoma quercinum in Prodr. F1. Bat.
n0. 3205. — Ee
In ramis quercinis. — Leiden. — Beek. — Maas- —
tricht.
ACROSPERMUM Topr.
1. Acrospermum compressum Tode Fgi Mecklb. IT, 8; —
Sacc. Syll. II, 807. — Prodr. Fl. Bat. n°. 2936. }
In caulibus siccatis Urticae et Cardin. — Maastricht. _
2. Aecrospermum graminum Lib. exs. Ard, n0. 38; Sacc. —
Syll. II, 807. — Prodr. FI. Bat, n°. 2937.
In foliis Poae et Elymi. — Goes.
RECAPITULATIO
____qua numerus Pyrenomycetum in regno Batavorum
hueusque detectorum illustratur.
zij Numerus specierum.
BE
_Fam. 1. Perisporiaceae.
B __Subfamilia 1, Erysiphese. . . . . . . . 29
>» A EBEDAEIOMO, 74e or we. Ik
» 3. Capnodieae. . . . . « . . 3
43
Fam. II. Sphaeriaceae.
Sect. 1. Allantosporae.
4 Coelosphaeria. . 2
RE Calosphaeria. . 1
À | Quaternaria . ee
AS
Eutypella. … 2
EE
bes Er A ORE PO
BOE en ee 8
27
Sect. 2. Phaeosporae.
ENERVOEENER eere eek
NE
ONE eee
RAVDOOODEN Ee
nt
en Re 3
BONENAK SS oe ee ee 2
(58)
Bombardia .
Anthostomella .
Anthostoma.
Xylaria . .
Poronia . «
Ustulina.
Hypoxylon .
Daldinia .
_Nummularia. .…
Sect. 3. Hyalosporae.
Ceratostomella .
Gnomoniella.
Laestadia.
Ditopella.
Botryosphaeria.
Cryptosporella .
Sect. 4. Hyalodidymae.
Sphaerella. .
Stigmatea. .
Didymella. .
Gnomonia. .
Epicymatia .
Melanopsamma.
Bertia.
Venturia.
Melanconis .
Hercospora .
Diaporthe. .
Sect. 5. Phaeodidymae.
Didymosphaeria. .
Delitschia. . .
Otthia. .
Numefus specierum.
„ad
1
2
EE
1
1
6
u 1
en
55
1
en |
Lok
1
ad
oek
ai
dan
7
3
Re
1
1
1
AE
on
Jeen
400
65
RE
ee
RE
9
d
Best. 6. Piloonkeegmise.
Massaria. .
Leptosphaeria .
Clypeosphaeria.
Melanomma. . .
Trematosphaeria.
Sporormia . …
Aglaospora.
Pseudovalsa. . .
Sect. 7. Hyalophragmiae.
Massaria. . .-.
Metasphaeria. .
Sphaerulina,
Hypospila. .
Lasiosphaeria. .
Melomastia. .…
Zignoella. . .
Calospora. .
Sect. 8. Dictyosporae.
Pleospora. .
Pyrenophora. .
Teichospora.
Cucurbitaria. …
Fenestella. .
Sect. 9. Scolecosporae.
Ophiobolus .
Linospora. .
OERIS en ee
Rt bo )
Numerus specierum.
Kk dsoe d
es 14
re an |
ne.
bt ee
ek 10
bk 1
. 4
36
.
ee
18
Es PE
. 1
en rk. 1
À 5
hea os 1
13
en
ek
7
NEE, HEEE 2
(60 )
Fam. IIL. Hypocreaceae.
Sect. 1. Hyalosporae.
Hyponeotria. …. … … … … « 1
Polystigma. …. . 2
3
Sect. 2. Phaeosporae.
Sect. 3. Hyalodidymae.
Hypomyces . 1
NOOI ae en 9
Metanòokria, soe en 1
_Sect. 4, Phaeodidymae.
Sect. 5. Phragmosporae.
Oalonectria. sa
Gabberelle. … te
Sect. 6. Dictyosporae.
Sect. 7. Scolecosporae.
Clariceps. …. … sma
Oordyeepe.. … eeen
Bpichloe. …. een
_J
Fam. IV. Dothideaceae.
Sect. 1. Hyalosporae.
Phyllachora. -…… steet
8
Sect. 2. Phaeosporae.
Sect. 3. Hyalodidymae,
Dothidell®. ‚ese 1
Seierhia 4e ee se
Plowrightia. .… …
4
Sect. 4, Phaeodidymae.
Dothiden. « een sn
(61)
Numerus specierum.
Sect. 5. Phragmosporae.
Rhopographus . . . TE . . . . 1
Sect. 6. Dictyosporae.
Sect. 7. Scolicosporae.
Fam. V. Mierothyriaceae.
Sect. 1. Hyalosporae.
Sect. 2, Phaeosporae.
Sect. 3. Hyalodidymae.
tr Ae
Sect. 4, Phaeodidymae.
Sect. 5. Phragmosporae.
Sect. 6. Closterosporae.
Fam. VI. Lophiostomae.
Sect. 1. Phaeosporae.
Sect. 2, Phaeodidymae.
Sect. 3. Hyalodidymae.
Sect. 4. Hyalophragmiae.
Sect. 5. Phaeophragmiae.
BOEENMROM ee 8
Sect. 6. Dictyosporae.
Mph ee st
Sect. 7. Scolecosporae.
Fam VIL Hysteriaceae.
Sect. 1. Hyalosporae.
EONNOENE
Sect. 2, Phaeosporae.
Sect. 3. Hyalodidymae.
AMOEENEU
ONE
Sect. 4.
Sect. 5.
Sect. 6.
Sect. 7.
(62)
Phaeodidymae.
Phaeophragmiae.
Hysterium. .
Hyalophragmiae.
hd
Hyalodictyae.
Gloniopsis. .
Sect. 8. Phaeodictyae.
Sect. 9,
Hysterographium
Scolecosporae.
Hypoderma .
Lophodermium.
Lophium.
Colpoma.
Aecrospermum. .
1. Perisporiaceae .
2. Sphaeriaceae
3. Hypocreaceae. .
4, Dothideaceae. .
5. Mierothyriaceae
6. Lophiostomae .
7, Hysteriaceae. .
Numerus specierum,
ï ze
1
. Rrk
1
. 1
1
6
5
ak
EEE
2
15
en
du oa ode
24
a
2
4
22
ADVIES
OVER EEN
ANTWOORD AAN Z, E‚. DEN MINISTER VAN
BINNENLANDSCHE ZAKEN
BETREKKELIJK
DE IN OCTOBER 1883 TE ROME GEHOUDEN
GEODETISCHE CONFERENTIE,
(Uitgebracht in de Vergadering van 23 Februari 1884).
In de zevende algemeene geodetische conferentie, in Octo-
ber 1883 te Rome gehouden, is gesproken over de invoering
van een algemeenen eersten meridiaan en van een gemeen-
__schappelijken tijd, en is vastgesteld, de Italiaansche Regee-
ring uit te noodigen, de besluiten van de vergadering ter
kennis van de verschillende Regeeringen te brengen.
Volgens de Commissie, die de zaak ter tafel bracht, is
de invoering van een algemeenen eersten meridiaan wen-
schelijk, zoowel in het belang van de wetenschap, als in
dat van de zeevaart, den handel en de internationale ge-
__ meenschap, en verdient het aanbeveling, dat voortaan een
zelfde stelsel van lengten, althans voor de algemeene geo-
__graphische en hydrographische instituten en bureaux, zoowel
_ als voor alle. astronomische en nautische tafelen worde
gebruikt.
Als eersten meridiaan stelt zij voor aan te nemen dien,
Ì gaande door het midden der steunpunten van den meridiaan-
î kijker van het observatorium van GRrEENWICH, van waar de
lengten in ééne richting, gaande van het westen naar het
oosten, zullen geteld worden.
___Voor sommige wetenschappelijke doeleinden en voor den
dienst der groote gemeenschapsmiddelen, zooals de spoor-
(64 )
wegen, de stoomvaart, de telegrafen en de post, acht zij
de invoering van een algemeenen tijd, nevens den lokalen,
van groot belang, en zij stelt voor om den gemiddelden
middag van GREENWICH, die overeenstemt met het oogenblik
van middernacht, of den aanvang van den burgerlijken dag,
onder den meridiaan, die 12% of 1800 van GreeNwicu ver-
wijderd is, als aanvangspunt van den algemeenen tijd en
den werelddatum aan te nemen, en daarbij uren van O tot
24 te tellen. |
Door den Italiaanschen Gezant te ’sGravenhage werden
de wenschen van de conferentie aan Z.Exc. den Minister
van Buitenlandsche Zaken. medegedeeld, met verzoek hem
te willen berichten, welk onthaal zij bij de Nederlandsche
Regeering hadden gevonden.
De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft de Akademie
uitgenoodigd, hem haar gevoelen te doen kennen over het
antwoord, dat door zijner Majesteits Regeering aan den
Italiaanschen Gezant zal kunnen gegeven worden, en de
Akademie heeft verlangd, dienaangaande door eene, door
haar benoemde, Commissie te worden voorgelicht.
Die Commissie vereenigt zich geheel met de meening,
welke, omtrent het behandelen van dit onderwerp op de
geodetische conferentie, door de Rijkscommissie voor graad-
meting en waterpassing, in haar, bij de stukken gevoegd,
verslag aan den Minister van Binnenlandsche Zaken is ken-
baar gemaakt, dat namelijk »bij deze zaak belangen in het
»spel komen, die door eene Commissie van geodeten, zooals
»die te Rome vergaderd was, niet in haar geheel kunnen
»beoordeeld worden; dat zij veeleer de belangen van de
»>cartographie, de marine, de administratie der posterijen, _
»de telegraphie en de spoorwegen, dan die der geodesie —
»raken, en elke beslissing, hierin door de geodetische con-
»ferentie genomen, doelloos zijn zou, zoo zij niet in over-
»eenstemming was met de belangen, waarvan de bevordering 8
»niet tot haren werkkring behoort”,
Uwe Commissie meent dan ook dat de besluiten, genomen $
in de algemeene geodetische conferentie te Rome, geene —
wijziging behoeven te brengen in het gevoelen, door de —
kheden emmnlininedia a bake
(65 )
Akademie met betrekking tot het invoeren van een alge-
__ meenen eersten meridiaan en het bijwonen van eene con-
_ ferentie ter bespreking van dit onderwerp, in hare vergade-
ring van 24 Februari 1883 aangenomen.
Gedeeltelijk toch zijn de besluiten der algemeene confe-
rentie in overeenstemming met het uitgesproken gevoelen
der Akademie, wat betreft den algemeenen eersten meridiaan ;
gedeeltelijk hebben zij, naar de meening Uwer Commissie,
minder waarde door de bovengenoemde eigenaardige samen-
stelling der algemeene conferentie.
Naar aanleiding van een en ander stelt Uwe Commissie
voor, aan den Minister van Binnenlandsche Zaken te ant-
woorden, dat men aan den Italiaanschen Gezant zou kunnen
berichten, dat van de besluiten der algemeene geodetische
conferentie te Rome met groote belangstelling is kennis
genomen; dat deze besluiten voor een groot deel overeen-
komen met de denkbeelden der Regeering, en dat deze zich
reeds heeft bereid verklaard om zich in eene, door de Regee-
ring van de Vereenigde Staten van Noord-Amerika bijeen
_ te roepen, conferentie te laten vertegenwoordigen.
____Het komt Uwer Commissie niet wenschelijk voor, den
___Italiaanschen Gezant geheel omtrent de zienswijze der Regee-
ring, met betrekking tot de zaak zelve, in te lichten, omdat
dit wellicht minder kiesch zou zijn tegenover de Regeering,
_ van welke later eene uitnoodiging tot bijwoning eener con-
E ferentie mocht uitgaan.
H. G. VAN DE SANDE BAKHUYZEN.
CH. M. SCHOLS,
MICHAËLIS.
| VERS. EN MEDED. AFD. NATUUKK, Zie HKEKS. DEEL XX, 5
WAEFORT
OVER DEN DOOR
DEN HEER VAN DE SANDE BAKHUYZEN
UIT NAAM VAN
Dr. N. M. KAM te Schiedam
AAN DE
AFD. NATUURK. DER KON. AKAD. VAN WETENSCHAPPEN
TER UITGAVE AANGEBODEN
CATALOG VON STERNEN, DEREN OERTER DURCH
SELBSTÁNDIGE MERIDIANBEOBACHTUNGEN BESTIMMT
WORDEN SIND, AUS BAND 1 BIS 66 DER ASTRONOMISCHEN
NACHRICHTEN REDUCIRT AUF 1855.
(Uitgebracht in de Vergadering van 23 Februari 1884).
Tot het verkrijgen eener juiste kennis van de loopbanen
der lichamen van ons zonnestelsel is het noodig, hunne
schijnbare plaatsen aan het hemelruim zoo dikwijls mogelijk
te bepalen. Twee verschillende handelwijzen worden daartoe
voornamelijk gebruikt, namelijk de meridiaanwaarnemingen,
waarbij de rechte klimming en declinatie van het hemelli-
chaam te gelijk gevonden worden, — de eerste door den tijd 4 |
van doorgang, de tweede door de aflezing van den vertikalen
cirkel —, en de zoogenaamde relatieve bepalingen, waarbij KE
door mikrometers het verschil in rechte klimming en decli- É 4
natie gemeten wordt tusschen het bedoelde bewegelijke he-
mellichaam, hetzij planeet (asteroide) of komeet, en eene
vaste ster.
Tot de nauwkeurige bepaling van de schijnbare plaats — fj
_ der planeet of komeet, is het dan nog slechts noodig de
rechte klimming en declinatie der tot vergelijking gebruikte
ster juist te kennen.
_Somtijds vindt men deze in een der bestaande stercata-
logi, maar daar de vergelijkingssterren dikwijls vrij zwak
zijn (9 of 10° grootte), zoekt men ze daarin dikwijls te ver-
Eeeh, en is de sterrekundige genoodzaakt, wil hij zijne rela=
tieve plaatsbepaling niet verloren doen gaan, de plaats der
ergelijkingsster opzettelijk in den meridiaan te bepalen.
_Op die wijze zijn in deze eeuw eenige duizenden bepalin-
gen van de plaatsen van vaste sterren geschied. Elk jaar
Jeverde daartoe zijn contingent, en reeds in 1859 uitte Arcr-
LANDER in de inleiding van het derde deel der Beobachtun-
gen auf der Sternwarte zu Bonn den wensch, dat al deze
bepalingen eens verzameld en de rechte klimmingen en de-
elinaties tot één tijdstip herleid in ééne enkele zoogenoemde
sterrelijst zouden vereenigd worden.
_ Reeds het volgende jaar deelde wijlen ons medelid M. Hork
mede, dat aan dezen wensch gevolg gegeven zou worden,
en dat de Heeren Drssrrs, GRONEMAN en Martins op zijn
verzoek besloten hadden den arbeid te ondernemen.
__ Drie jaar later kon Hork reeds aankondigen, dat, ondanks
vele hindernissen, de herleidingen goed gevorderd waren, en
ds eene lijst van ongeveer 2500 sterren gereed lag.
De Heeren GRONEMAN en Martins werden echter weldra
oor ambtsbezigheden gedwongen, hunne berekeningen te
aken, die nu door de Heeren Hork en DrpBrrs werden ver-
lgd, totdat laatstgenoemde door het aanvaarden eener be-
ekking aan de H. B. S. te Amsterdam eveneens zijne deel-
eming aan den gemeenschappelijken arbeid moest opgeven.
Hoek, die de berekeningen niet alleen wilde voortzetten,
telde nu aan Dr. N. M. Kam voor, zijne taak over te ne-
en, hetgeen bereidwillig werd aangenomen.
Bij de verdere berekening bracht de Heer Kam echter
ige kleine wijzigingen in het oorspronkelijk plan. Hij zag
wegens verschillende bezwaren van af, al de afzonderlijke
prreplaatsen, die in de verschillende tijdschriften en perio-
eke werken zijn medegedeeld, in zijne lijst op te nemen,
5*
|
(68 )
maar bepaalde zich tot die, welke in de Astron. Nachrichten
voorkomen, daar deze toch verreweg het talrijkst zijn. Daar-
entegen breidde hij het werk uit door niet alleen, zooals
aanvankelijk bedoeld was, de sterren op te geven uit de 60
eerste deelen van de Astron. Nachrichten, maar daaraan toe
te voegen de sterreplaatsen uit deel 61—66 van dat tijd-
schrift. Hierdoor werd geheele aansluiting verkregen aan de
lijst van onherleide sterreplaatsen door Prof. Sonserrerve
te Kopenhagen in de publicaties van de Astron. Gesellschaft
uitgegeven. Het aantal opgenomen sterreplaatsen nam hier-
door met ongeveer 700 toe.
Na eene inleiding, waarin Dr. Kam de geschiedenis van
dezen wetenschappelijken arbeid mededeelt en de door hem
en de overige medewerkers gevolgde berekeningswijzen aan-
geeft, volgt de eigenlijke catalogus, welken de Heer Kam
zich genoopt zag in drie afdeelingen te verdeelen.
De eerste lijst bevat de plaatsen, gevonden door zelfstan-
dige meridiaanwaarnemingen en bevat 4891 sterren. De
tweede lijst die sterren, waaromtrent wel eene zelfstandige
waarneming is volbracht, maar waarvan de plaats berust op
het gemiddelde van de uitkomsten dier waarnemingen en_
die van andere sterrekundigen; zij bevat 240 sterren. De
derde lijst eindelijk bevat die sterren, waarvan alleen rechte
opklimming of alleen declinatie bepaald is, en bevat 325
sterren. De drie lijsten bij elkander geven dus de volledige
of onvolledige plaats aan van 5456 sterren. 8
Wij moeten nog vermelden dat de Heer Kam, alle derge-
lijke sterreplaatsen, die in de Astron. Nachrichten voorko=
men, maar die reeds elders zijn bekend gemaakt, niet in _
zijne lijsten heeft opgenomen.
De tabellen, waaruit de genoemde drie sterrelijsten be-—
staan, bevatten de volgende kolommen.
1. Het rangnummer. à
2. Epoche dar waarnemingen, d. i. jaar en breuk van een
jaar, aanduidende het oogenblik, waarop de sterreplaats be”
paald was. ä
3. Epoche der sterreplaats, d. i, jaar waarvoor de middelbare
sterreplaats reeds in de Astronomische Nachrichten voorkomt.
78 Grootte der ster.
__5. Middelbare rechte opklimming der ster, herleid tot
_ 1855,0.
__Dit tijdstip is gekozen, omdat de groote Bonner lijst van
benaderde sterreplaatsen, bekend onder den naam van Bonner
_ Durchmusterung, ook op 1855 herleid is, en het dus door
deze inrichting gemakkelijk zijn zal de sterren met die der
_ Durchmusterung te identificeeren.
Ks 6. Het aantal der waarnemingen.
7. De praecessie in rechte klimming voor elke sterreplaats,
voor 1855.
__8. De seculaire variatie van die praecessie.
__9. De zoogenoemde 3de term van die variatie, die alleen
ij sterren met hooge declinatie in rekening genomen moet
worden.
___ 10—14, De middelbare declinatie voor 1855, het aantal
waarnemingen en dezelfde opgaven voor de praecessie in
8 inne, als reeds voor die in rechte klimming genoemd zijn.
15, Deel en bladzijde der Astron. Nachrichten, waar de
plaatsbepalingen te vinden zijn.
p 16. Plaats der waarneming.
_ Achter elk der drie lijsten is een groot aantal aanmer-
en: gevoegd, waarin alle bijzonderheden vermeld staan,
die voor een critisch gebruik van de in die lijsten vermelde
ren noodig is,
__De uitgebreide berekeningen van den Catalogus zijn, zoo=
s de schrijver ons mededeelt, alle dubbel verricht, zoodat
ï er weinig gevaar voor cijferfouten bestaat. Door eene oor-
dee kundige vergelijking van zijne sterreplaatsen met die in
andere catalogi, o. a. in de Bonner Durchmusterung, is ook
| pee zeer gewenschte controle verkregen op de juistheid der
Ë oorspronkelijke opgaven in de Astron. Nachrichten.
4 _ Groote zorg heeft de Heer Kam besteed aan de herleiding
van de schijnbare tot middelbare plaatsen. Voor elken waar-
emer heeft hij nagegaan van welken sterrekundigen alma-
akk hij zich bij de bepaling van den stand van zijn uurwerk
en van het poolpunt van zijn meridiaancirkel bediende, en
naar aanleiding hiervan òf de grootheden uit het Berliner
(70)
Jahrbuch òf uit den Nautical Almanac bij zijne herleidingen
gebruikt.
De praccessie is naar de constante van Besse berekend,
die, volgens het onderzoek van Mäprer en andere sterrekun=-
digen, de voorkeur boven die van Srruve verdient,
Uit het medegedeelde blijkt genoegzaam, dat door den
Heer Kam en zijne voorgangers, waartoe ook ons tegen-
woordig medelid DrsBrrs behoort, een zeer nuttig werk is
verricht, dat groote diensten kan bewijzen aan hen, die
nauwkeurige sterreplaatsen behoeven voor hunne relatieve
plaatsbepalingen van planeten en kometen, maar vooral bij
een hernieuwd onderzoek omtrent praecessie en eigenbewe-
ging der sterren.
Hiertoe moet echter hun Catalogus gedrukt, en zooals dit
in de sterrekundige wereld het gebruik is, in een ruim aantal
exemplaren verspreid worden. Van eene publicatie op eigen
kosten kan dus geen sprake zijn, terwijl het daarentegen
geheel op den weg van de Koninklijke Akademie van We-
tenschappen ligt, om die taak op zich te nemen en zoo de
studie der sterrekunde naar haar vermogen te bevorderen.
Ondergeteekenden adviseeren derhalve aan de Afdeeling,
de door den Heer Kam aangeboden Sterrelijst met bijvoeg-
sels, in hare verhandelingen op te nemen.
Utrecht en Leiden, J. A. C. OUDEMANS,
18 Februari 1884. H. G. VAN DE SANDE BAKHUYZEN.
nn mied
TERSLAG
OVER EENE
VERHANDELING VAN DEN HEER J. W. GILTAY:
OVER HET POLARISEEREN VAN TELEFONISCHE GELEIDERS.
(Uitgebracht in de Vergadering van 23 Februari 1884).
De Commissie, benoemd in Uwe Vergadering van 26
__ Januari Ll. ten einde advies uit te brengen over de door
den Heer J. W. Grumay aangeboden verhandeling: Over het
_ polariseren van telefonische ontvangers, heeft de eer het vol-
gende mede te deelen.
___De verhandeling bevat de resultaten van een uitvoerig
__ onderzoek omtrent de verschijnselen, die zich voordoen, wan-
neer een condensator als ontvanger in eene telefonische
geleiding wordt geplaatst.
Onder de vele pogingen, die aangewend zijn om de tele-
__fonie tot grootere volkomenheid te brengen, behoort het
_ bezigen van een electrischen condensator aan het ontvang-
station. De zoogenaamde luchteondensator van Prof. Dorpran
is daarbij merkwaardig door zijnen grooten eenvoud; hij
À bestaat uit twee evenwijdige metalen cirkelplaatjes, die op
__ geer kleinen afstand, geïsoleerd van elkander, in een ebonie-
‚ ten ring zijn bevestigd. Wordt de eene plaat, die met de
8 geleiding verbonden is, door den stroom geladen, zoo indu-
ceert zij eene tegengestelde lading op de andere plaat en
de daarbij gevolgde aantrekking der platen is voldoende
__ om oscilleerende electrische stroomen in geluidgolven om
E te zetten.
E Het eigenaardige voordeel van zoodanigen ontvanger be-
(72)
staat in het grootendeels verdwijnen der ook als geruischen
schadelijk werkende, storende inductiestroomen, die nu, zoo-
wel bij het afwezig zijn der anders voorkomende draadspi-
ralen, als bij het ontbreken van eene gesloten metaalge-
leiding, moeten vervallen. Porrarp en Garnier verbeterden
die inrichting, toen zij den enkelen condensator door eene
condenseerende batterij vervingen, bestaande uit een zeker aan-
tal blaadjes bladtin, gescheiden door lagen postpapier, en die
om de andere met eene klemschroef en met een tweeden
geleider verbonden werden. Die condensator werd in den
secundairen draad van eene inductieklos geplaatst, en wanneer
nu in den primairen draad, door het zingen vóór eene in
dezen gebrachte plaat, een electrische stroom snel werd afge-
broken, ontstonden in den seeundairen draad even schielijk
op elkander volgende inductiestroomen, die de lading van
den condensator voortdurend veranderden en zijne plaatjes in
trilling brachten, waardoor het oorspronkelijke geluid, hoewel
gewijzigd, weder te voorschijn kwam. Zoo ontstond de
zingende condensator, ook wel, naar zijn vorm, het zin-
gende boek genoemd.
Deze proef kreeg in 1881, door de inrichting van Herz Á
en Dunanp, praktische waarde voor de telefonie. Zij brach- _
ten eene microfoon in de primaire geleiding van eeneinduc- _
tieklos, waarvan de secundaire draadeinden verbonden werden
met de bekleedsels van eenen uit verscheidene elementen
bestaanden condensator. Werd in de microfoon gesproken, 4
zoo liet de condensator slechts een krakend geluid vernemen. —
DunaNp kwam nu op de goede gedachte, aan den conden- —
sator eene permanente lading te geven, door eene galvanische _
batterij in de secundaire geleiding te plaatsen. Zoodra dit —
gedaan was, bleek het, dat de condensator alle gearticuleerde _
geluiden nauwkeurig kon wedergeven.
De Heer Grrray nu heeft deze telefonische werking van À
den condensator nader onderzocht en voornamelijk getracht —
eene verklaring te geven van de schijnbaar zoo vreemde —
werking dier met den condensator verbondene ladingsbatterij; — |
eene werking, die ondanks de proeven van vele natuurkun- %
digen nog niet tot helderheid was gebracht.
EEE AB MEU LN
(73)
__ Bij verschillende proeven van den schrijver bleek:
10, Dat, bij een condensator zonder ladingsbatterij, van
het gesprokene geen woord is te verstaan ; men hoort slechts
b peen sterk geraas. De vijf klinkers zijn niet te onderscheiden,
_alleen is de O het sterkst en zijn de Z en U het zwakst.
20, De condensator, geladen door een Leclanché-element,
pe de vijf klinkers te onderscheiden, terwijl het gesprokene
E Eer goed is te verstaan.
30, Wordt de condensator door twee Leclanché-elementen
E geladen, zoo kan men alles goed onderscheiden en verstaan.
Ten einde zich nu hiervan rekenschap te geven, stelt
schrijver door eene kromme lijn in functie van den tijd de
_ sterkte van den stroom voor, die in den primairen geleider
_ ontstaat, wanneer voor eene daarin geplaatste microfoon
een enkelvoudige toon wordt voortgebracht. De in den
_ gecundairen geleider geplaatste condensator zal door den
hierin ontstaanden inductiestroom beurtelings geladen en
‚ontladen worden, en dezelfde kromme lijn geeft eene voor-
stelling in grootte en teeken van de ladingen, die zich naar
_den condensator begeven. Tengevolge dier ladingen zullen
de tinnen blaadjes van den condensator elkander aantrekken
en afstooten, en door eene eenvoudige redeneering meent de
schrijver te mogen besluiten, dat deze werkingen eene andere
_ wet volgen; zoodat de periodieke kromme dezer beweging
de halve periode van die der inductiestroomen heeft, en
dus de toon, dien de condensator voortbrengt en welke vrij
zwak is, eene octaaf hooger staat dan het oorspronkelijke
geluid. Verschillende proeven bevestigden deze beredeneerde
uitkomst, bij welke proeven van eene stemvork, orgelpijp
en clarinet werd gebruik gemaakt. Niet het minst opval-
lend was het resultaat, dat de klinker O, vóór de microfoon
gesproken, als A uit den condensator te voorschijn komt,
wat bij het feit, dat de kenmerkende toonen dier vocalen
O en A (bes' en bes’) juist eene octaaf verschillen, eene
uitmuntende bevestiging dier redeneering geeft.
Heeft echter de condensator, door eene in den secundairen
draad geplaatste batterij eene permanente lading, zoo zullen
de oscilleerende electrische stroomen dien condensator niet
(45)
als vroeger beurtelings positief en negatief laden, doch de E
lading, beurtelings toe- of afnemende, zal steeds hetzelfde —
teeken kunnen behouden; dientengevolge zal de afwisselende _
aantrekking en afstooting der tinblaadjes de periode van _
de oorspronkelijke geluidgolf bezitten, geene octaafverhoo-
ging heeft meer plaats, en terwijl de aantrekking der plaat-
jes, wier veranderingen evenredig zijn met het spannings- _
verschil, krachtig is, heeft het geluid, dat de condensator —
voortbrengt, hetzelfde karakter als dat bij de microfoon _
ontwikkeld; het is bovendien sterker dan zonder permanente
lading van den eondensator.
Zooals wij zagen, wordt ook dit door de proeven beves- _
tigd en kon de gemaakte redeneering als juist beschouwd _
worden. \
Nog beter wordt de werking der ladingsbatterij tot hel-
derheid gebracht door de eenvoudige, wiskundige ontwik- _
keling, die de Heer Bossora aan den schrijver mededeelde —
en waardoor eene benaderde oplossing van het vraagstuk —
is verkregen. Daaruit volgt: zoowel de octaafverhoogde _
toon, wanneer de permanente lading des condensators ont- —
breekt, als het merkwaardige feit, dat in het algemeen het
geluid, dat de condensator te hooren geeft, uit twee geluiden —
is zamengesteld: het vóór de microfoon ontwikkelde en zijne —
hoogere octaaf. De intensiteit van het eerste geluid is even=
redig aan het vierkant der primitieve lading des eondensa-
tors; die van de hoogere octaaf is van die lading onafhan- Ek
kelijk, zoodat, terwijl reeds bij eene zwakke lading de —
grondtoon sterker is dan de octaaf, men met eene ladings-
batterij van eenige elementen de octaaf geheel niet meer
uit de klankmassa zal kunnen hooren. E
Prof. Dorsrar vergeleek de werking der ladingsbatterij
van den condensator bij die van den permanenten magneet —
in den gewone telefoon. Het is wenschelijk na te gaan in —
hoever die vergelijking opgaat. De Heer Grrurav bezigde —
daartoe twee telefonen: eene met permanenten magneet en
eene met week ijzeren kern; hij liet vóór eene microfoon. |
als transmitter op een stemfluitje blazen, en hield voor ieder
wi RE ot
A kes
(75)
oor eene der telefoonen; de ongepolariseerde, met ijzeren
kern, gaf een hooger of scherper geluid dan de gewone
telefoon; het verschil in intensiteit was echter te groot om
__ te beoordeelen of de toon van de eerste juist eene octaaf
‚hooger was. Het schijnt, dat eenig permanent magnetisme,
__ dat de iijzerkern zoo spoedig verkrijgt, voor de juiste waar-
_ neming storend werkt, want nam men in plaats van de
ä ijijzeren staaf een koker met iijjzervijlsel, waarbij het rema-
__pneerend magnetisme terstond door schudden verwijderd kon
_ worden, zoo werd de telefoon geheel onbruikbaar; geen
__ woord was bij het spreken te verstaan; het geluid was nog
_ zwakker dan vroeger met de iijzerkern; doch liet men nu
_ vóór de microfoon op een stemfluitje blazen, zoo scheen
_ het geluid van deze ongepolariseerde telefoon scherper en
hooger dan dat van de gewone; soms meende men werkelijk
_de hoogere octaaf te onderscheiden.
____Bij aanwezigheid van remaneerend magnetisme geeft de
_ telefoon de trillingen, vóór de microfoon ontwikkeld, daar-
‚door goed terug, omdat er wel versterking en verzwakking
van magnetisme, doch geene omkeering van polariteit plaats
_neeft en het is de rol van den permanenten magneet, die
4 omkeering van polariteit te voorkomen, terwijl dan tevens
de krachtige werking ontstaat, die tusschen magneet en
plaat vereischt wordt. Eene pas uitgegloeide ijzerkern gaf
_ geen resultaat, doch de kortstondige nabijheid van een per-
manenten magneet was voldoende om die telefoon gearti-
_ euleerd geluid te doen geven.
Hen opzettelijk onderzoek naarde vraag, of het voordeelig
is den magneet in de ontvangende telefoon zoo sterk mogelijk
te nemen, of dat het magnetisme slechts sterk genoeg moet
zijn. om omkeering van polariteit te voorkomen, leerde:
10. dat voor de sterkst mogelijke werking die minimum-
_ lading onvoldoende is.
20, dat de deugd van het geluid slechts tot op zekere
__ hoogte met de sterkte van den magneet toeneemt, want
_ blijkbaar zullen de telefoonstroomen des te minder invloed
op het magnetisme van de iijzerkern uitoefenen, naarmate
deze dichter bij haar magnetisch verzadigingspunt is.
(76)
Zoo is dan aangetoond, dat eene bepaalde polariteit zoo -
wel noodig is bij condensatoren als bij gewone telefoon-
ontvangers en dat de werking der ladingsbatterij dezelfde
is als die van den gewoonlijk voorkomenden permanenten
magneet.
De schrijver besluit zijne verhandeling met de mededeeling
van een tweetal proeven van anderen aard, die wellicht
later voor toepassing van belang kunnen zijn.
Hij onderzocht of trillingen van den condensator ook
electrische beweging tengevolge zouden hebben en dusin de
telefoon geluid zouden geven. Epison had zulks reeds in
1878 voorspeld, en volgens DumonrceL heeft Marone op deze
wijze getelefoneerd.
De Heer Giuray liet dicht bij den condensator zingen en
spreken; alles werd uitstekend gearticuleerd in de telefoon
gehoord. Door het invoeren van een grooten weerstand in
de geleiding, komt schrijver tot het resultaat, dat de con=
densator hier niet als microfoon, dat is niet door veran=-
dering van weerstand, maar door verandering in capaciteit
werkt. Zoowel eene meer uitvoerige beschrijving dezer proe- KE
ven, als eene nadere verklaring dier veranderde capaciteit,
waarbij waarschijnlijk in eene blijvende lading der isoleerende
papieren lagen de oorzaak der nu optredende electrische E
_ stroomen moet gezocht worden, ware hier zeer wenschelijk —
geweest. Thans is het bezwaarlijk omtrent dit deel der
proeven een nader oordeel uit te spreken. Á
Daar dus een condensator als transmitter en als ontvanger —
kan dienen, schijnt het mogelijk aan beide einden van den À
geleider condensatoren te bezigen, en werkelijk gelukte dit —
bij twee paraffine condensatoren met 36 kleine Faure-elemen=
ten, vooral, wanneer de twee condensatoren evenwijdig in
de lijn gebracht werden, zoodat hunne gelijknamige polen
met elkander in direct verband stonden. E
De schrijver merkt eindelijk op, dat, bij volmaakte isolee=
ring, de batterij zou kunnen gemist worden en de eenmaal,
ontvangen ladingen der condensatoren voldoende zouden zijn
voor volgende telefonische gemeenschap.
Je SEE van den Heer DE vormt een goed
rdend en logisch geheel, dat, met helderheid geschreven
door tal van proeven toegelicht, als eene wel gelukte
_moet beschouwd worden om onderscheidene duistere
len op dit gebied der telefonie tot klaarheid te
Uwe Commissie stelt voor, den arbeid van den Heer Giurar
in de Verslagen en Mededeelingen der Akademie te doen
Amsterdam, 23 Februari 1884.
C. H. C. GRINWIS.
J.D. VAN DER WAALS,
HET POLARISEEREN
VAN
TELEFONISCHE ONTVANGERS,
DOOR
di W. GILTAY,
Reeds vrij lang is het bekend, dat een Leidsche flesch, 4
zoowel bij het laden als bij het ontladen, geluid geeft. De
gemakkelijkste wijze om dit verschijnsel waar te nemen, E
bestaat daarin, dat men de heide bekleedsels der flesch met
de uiteinden van den secondairen draad van een inductie- E
klosje verbindt. Leidt men nu door den primairen draad den _
stroom van een galvanisch element, en laat men het Neef- \
sche hamertje werken, dan zal de Leidsche flesch bij de —
trillingen van het hamertje telkens geladen en weer ont-
laden worden. Het gevolg daarvan zal zijn, dat ook de —
flesch gaat trillen en een toon zal geven, die, hoewel niet Ek
sterk, toch duidelijk waar te nemen is.
Door een toeval ontdekte ik, dat een seleniumeel, zoo=
wel de cilindrische van Beru als de vlakke van Suerrorp- —
Bipwerr *), in die omstandigheden eveneens geluid geeft. —
De slecht geleidende seleenlaag tusschen de metalen gelei- 3
ders, speelt waarschijnlijk de rol van isolator, en de gelei- —
ders zelven die van de bekleedsels eener Leidsche flesch. De 3
toon was zeer scherp, en tot op 30 of 40 cM. afstand te —
hooren. Wil men echter een sterken toon uit een conden- _
*) Nature, Nov. 18, 1880.
PE
annen meen nn
(79)
verkrijgen, dan kan men de Leidsche flesch evenmin
de seleniumcel gebruiken. Bij beiden zijn de metalen
iders te ver van elkaar verwijderd, en ook is de isolee-
rende laag, zoowel glas als selenium, te stijf.
DE Veel geschikter tot het doen van deze proef is een con-
densator, die uit afwisselende lagen bladtin en papier is
samengesteld. Werenr en Varrer zijn de eersten geweest,
die doe geëxperimenteerd hebben, terwijl de proef door
Porzarp en GARNIER *) zeer vereenvoudigd is. Deze laatsten
en hun condensator uit 28 blaadjes tin van 6 bij 12
M., die van elkaar gescheiden waren door velletjes post-
E p le, en om den andere de ééne helft met één klemschroef,
e andere met een tweede geleidend verbonden. Deze conden-
a tor werd met de uiteinden van den secondairen draad van
' % inductieklosje verbonden. Voor het openen en sluiten
ler primaire leiding, waarin een batterij was geplaatst,
iende een Reiss-transmitter, waarin echter de membraan
loor een metalen trilplaat, en het platinacontact door een
koolcontact was vervangen. Zong men nu in dezen transmit-
er, dan werd, als hij goed gejusteerd was, het koolcontact
et t elke trilling verbroken en weer gesloten. In den secon-
; iren draad van den klos ontstonden dus induetiestroomen,
vaardoor de condensator beurtelings geladen en ontladen
werd. Deze geraakte daardoor in trilling, en bracht het ge-
uid, dat de transmitter ontving, weer te voorschijn.
Om de proef van Porrarp en GARNIER na te doen, nam
t een condensator van 40 vellen bladtin van 6 bij 12 cM.,
ie van elkaar gescheiden waren door paraffinepapier. De
erij in de primaire leiding van den inductieklos bestond
3 Bunsen-elementen. De primaire draad bestond uit 4
gen van 0,045 cM. draaddikte, de secondaire uit 20 lagen
mn 0,016 eM. In den klos bevond zich, zooals gewoonlijk
}/ geval is, een bundel week ijzerdraad. De Neefsche inter-
ptor kan hierbij gemist worden, evenzoo de bij grootere
ductietoestellen gebruikelijke condensator in den voet van
®) Dumoxcer, le Téléphone, 4e Ed. p. 23.
(80)
het instrument. Liet ik nu in den transmitter zingen, dan
gaf de condensator een geluid, dat door een geheele zaal
te hooren was. Ofschoon dit het muziekale gehoor niet aan- —
genaam aandoet, blijft de proef toch zeer merkwaardig. q
Praktische waarde voor de telefonie verkreeg de condensa-
tor eerst door de onderzoekingen van Herz en Dunanp.
Deze laatste natuurkundige *) bracht in plaats van den —
Reiss-transmitter een microfoon in de primaire leiding van
een inductieklos, waarvan de secondaire draadeinden verbon- Á
den werden met de bekleedsels van een condensator. 3
Werd er nu tegen de microfoon gesproken, dan was er
in den condensator niets te hooren dan een krakend geluid.
Het tikken van een wekker en het slaan van een repetitie-_
horloge werden gehoord, maar zeer onduidelijk en eveneens _
krakend. da
DunaNp kwam toen op de goede gedachte, aan den con-
densator een permanente lading te geven, door een batterij
in de secondaire leiding te plaatsen. Zoodra hij ditgelaan
had, bemerkte hij dat de condensator in staat was, alle
gearticuleerde geluiden nauwkeurig weer te geven. De beste
resultaten verkreeg hij met een condensator, bestaande uit
36 velletjes tin van 6 bij. 6 cM., gescheiden door postpapier.
Met een inductieklos van 12 cM., 10 Bunsen-elementen in
de secondaire,.en 2 in de primaire leiding, sprak zijn con=
densator even goed als een Bell-telefoon. Met 15 Bunsen-
elementen kon hij het gesprokene verstaan, als de conden-_
sator 90 eM. van het oor was verwijderd. Ë
De luchtcondensator van DouBeAR f) is in principe niets
anders dan de sprekende condensator van DuNaxp.
In de volgende bladzijden wensch ik de telefonische w
king van den condensator aan een nadere beschouwing te
onderwerpen, en vooral wil ik trachten, een verklaring te
*) Comptes Rendus, 3 Janvier 1881.
}) Seient, American, June 18 1881.
1, van de schijnbaar zoo vreemde werking der ladings-
terij. Ofschoon verschillende natuurkundigen over dit
erwerp proeven genomen hebben, heeft niemand, voor
oover mij bekend is, deze zaak tot helderheid gebracht.
_De volgende proef bleek mij zeer geschikt te zijn, om
en invloed der ladingsbatterij op den condensator waar te
nen.
Ik verbond een Leclanché-element en een microfoon, model
PKINS *) met den primairen draad van een inductieklosje.
de secondaire leiding (fig. 1) bracht ik een telefoon,
1} batterij van 10 Bunseu-elementen en een condensator.
Aan het plankje van de microfoon werd een horloge gehan-
gen. Werd c met a verbonden, dan was de ladingsbatterij
werking, en had dus de condensator een permanente
” ling. Hield men nu aan het eene oor den condensator
en aan het andere de telefoon, dan hoorde men in beiden zeer
d zuidelijk het horologe tikken. Zoodra echter ce met b ver-
bo den, en dus de ladingsbatterij buiten werking gesteld
pe gerd, hield in den condensator alle geluid op, eerie de
telefoon rustig bleef doortikken 4).
Wanneer wij nu overgaan tot de behandeling der vraag,
ke de werking der ladingsbatterij op den condensator is,
blijkt het, dat er tweeërlei verklaringen mogelijk zijn.
Ten eerste kan men zich denken, dat de condensator
door de ladingsbatterij gevoelig wordt gemaakt, en dat
_%) Scient. American, March 19 1881. Deze microfoon is uiterst ge-
ehikt voor de proef met het tikkend horloge. De metalen trilplaat kan
gervallen en het horizontaal stukje kool op een vertikaal plankje beves-
gd worden. Dit toestelletje is veel beter vertrouwbaar dan het oor-
spronkelijke model van Hueunes, en even gevoelig en eenvoudig te maken.
De condensator blijft in dit geval als inductor en niet als geleider,
de lijn. Als men in cen telefonische leiding zulk een condensator
prengt, wordt het geluid slechts zeer weinig verzwakt. De telefoon, die
Ik gebruikte, had een weerstand van 240 Ohms, en de condensator een
an 1240000 Ohms. Diende de condensator nu als geleider, dan zou
t geluid verbazend verzwakken, zoodra hij in de lijn werd gebracht.
EN MEDED, AFD, NATUURK, Ze KEEKS, DEEL XX 6
(82)
daarin dus de reden te vinden is, dat slechts een perma- _
nent geladen condensator de zoo zwakke telefonische stroo-
men kan kenbaar maken. Á
Maar ten tweede is het ook mogelijk, dat de nn B
eerst door de ladingsbatterij in staat wordt gesteld, nauw- —
keurig alle trillingsvormen weer te geven. Im ’t eerste —
geval zou men dus slechts aan een quantitatieve, in ‘t _
laatste aan een qualitatieve werking moeten denken. Is
de eerste verklaring juist, dan moeten alle geluiden, die de
condensator maakt, door de permanente lading versterkt _
worden. Bovendien zou het dan mogelijk zijn, een ongela- —
den condensator geârticuleerd te doen spreken, mits men er
slechts zeer sterke telefonische ladingen heenzond. sr
In geval echter de tweede verklaring juist is, dan moet —
de ongepolariseerde condensator ook door de sterkste tele-
foonstroomen nog niet tot spreken te brengen zijn. Daaren-_
tegen zal dan de condensator reeds zeer zwakke stroomen —
in gearticuleerd geluid kunnen omzetten, mits men een _
ladingsbatterij gebruikt. 4
Ik zal nu in de eerste plaats een paar proeven who
ven, die licht kunnen verspreiden over de vraag, of on-
gearticuleerde geluiden door de Nn versterkt
worden. k
Een Leclanché-element werd met de primaire leiding van: Á
een inductieklos verbonden (fig. 2) en het Neefsche hamertje
in werking gebracht. In de secondaire leiding plaatste ik
een batterij van 57 kleine Leclanché-elementen, een conden=_
sator en een seleniumeel van 26000 Ohms weerstand. Deze
laatste dient alleen, om de vermeerdering van den weerstant d
der secondaire leiding, door het inbrengen der weeet
te kunnen verwaarloozen. Verbond ik e met a, dan was
de condensator permanent geladen; verbond ik daarente gen.
c met b, dan was de ladingsbatterij buiten werking. t
bleek, dat de condensator een veel sterker toon gaf als e
met «a, dan wanneer c met 5 verbonden was. Derhalve
wordt het geluid door de ladingsbatterij versterkt.
Op eenigszins andere wijze heb ik hetzelfde feit door d
volgende proef bewezen, 4
(88)
primaire leiding van den inductieklos (fig. 3) verbond
weer met een Leclanché-element en liet het hamertje
rken. De secondaire leiding liet ik open. Henige centi-
meters van den klos verwijderd, werd een telefoon neerge-
legd, zoodat de magneet zich in het verlengde van de as
van den inductieklos bevond. Deze telefoon was verbonden
t de batterij, de seleencel en den condensator van de
proef. Er konden bij deze inrichting slechts zeer
ikke stroomen in de telefoon geïnduceerd worden, die
Biel naar den condensator begaven.
Het bleek toen, dat er in den ongeladen condensator niets
hoegenaamd te hooren was, terwijl deze na het in werking
tellen der batterij een vrij sterken toon graf. A07
Nadat het aldus bewezen is, dat de condensator door de
dadingsbatterij voor zwakke stroomen gevoeliger wordt ge-
m akt, willen wij onderzoeken, of een ongeladen conden-
sator ook gearticuleerd geluid kan geven, als er zeer sterke
te efonische ladingen heen worden gezonden. Blijkt het dat
dit wel het geval is, dan dient de ladingsbatterij uitsluitend
om den condensator gevoeliger te maken, en heeft zij op
1 vorm der trillingen geen invloed.
Ten einde deze vraag te beantwoorden, nam ik een Ader-
pfoon, die ik met 3 Bunsen-elementen en den primairen
ad van het inductieklosje verbond. Ten bewijze dat ik
t dezen toestel zeer sterke telefonische stroomen verkreeg,
ne, dat een Siemens-telefoon, met de secondaire leiding
van den inductieklos verbonden, door een geheele zaal ge-
hoord en verstaan werd. Daartoe was het noodig. dat men
met luider stemme, en dicht bij de trilplaat van de Ader-
mierofoon sprak, en de telefoon van een bordpapieren trech-
ter voorzien was, zooals dat bij de fonograaf gebruike-
ijk is *).
®) Ik heb op deze wijze een telefoon op het bladtin, dat om een
pgraaftrommel was gewikkeld, zeer duidelijke trillingen doen opschrij-
‚ Omtrent dit onderwerp hoop ik nog nadere proefnemingen te doen.
Jp de mogelijkheid van zulk een stele-fonograaf” is reeds door Episox
à rewezen (Engineer 1878, bd. 46, p. 425). Of de proef echter door hem
gedaan ‘is, is mij niet bekend.
6*
EN
en
BE
8
(84)
Deze inductiestroomen voerde ik, in plaats van naar d _
Siemens-telefoon, naar een ongeladen condensator. Woorden,
tegen de microfoon gesproken, werden gehoord, doch niet
verstaan in den condensator. Daar het geluid sterk genoeg
was, om, ware bet gearticuleerd geweest, verstaan te wor- _
den, zoo leid ik uit deze proef af, dat de condensator zonder
ladingsbatterij niet in staat is, gearticuleerde geluiden voort _
te brengen. Een melodie, luid en dicht bij de trilplaat
der microfoon gefloten, werd gehoord en herkend; dit ge-
luid was echter uiterst zwak.
De veronderstelling, dat de ladingsbatterij den condensa-
tor uitsluitend gevoeliger maakt, maar niets met den vorm
der trillingen uitstaande heeft, blijkt dus onjuist te zijn.
Deze stelt den condensator eerst in staat alle trillingen _
nauwkeurig weer te geven, en versterkt bovendien het ge-
luid, zoowel gearticuleerd als niet-gearticuleerd. E
Om te bepalen hoe sterk de ladingsbatterij ongeveer dient E
te zijn, ten einde den condensator gearticuleerd te doen 4
spreken, deed ik de volgende proeven, waartoe weer de d
Ader-microfoon met 8 Bunsen-elementen gebruikt werd, Á
De in de secondaire leiding opgewekte stroomen werden naar _
den hierboven beschreven condensator gevoerd. Bij de eerste
proef was de condensator zonder permanente lading, bij de
tweede werd er een Leclanché-element in de secondaire lei-
ding gebracht, en bij de derde proef dienden twee Leclanché- E
elementen.
De resultaten dezer proeven waren de volgende:
le proef. Condensator zonder ladingsbatterij. Van spre-
ken is geen woord te verstaan, men hoort slechts een sterk —
geraas. De vijf klinkers zijn niet te onderscheiden, alleen E
is de o het sterkst, en zijn de # en de u het zwakst, 4
2e proef. Condensator geladen door een Leclanché-element.
De vijf klinkers zijn nu te onderscheiden, spreken is vrij
goed te verstaan. E
3e proef. Condensator geladen door twee Leclanché-eldl
menten. Men kan alles goed onderscheiden en verstaan.
Zooals men hieruit ziet, is één Leclanché-element bijna
voldoende, om taboe si vds mogelijk te maken, 8
Dat door een permanente lading van den condensator het
‚voortgebrachte geluid versterkt wordt, is licht te begrijpen.
Niet zoo gemakkelijk eenter laat zich de vraag beantwoor-
pen, op welke wijze eerst de ladingsbatterij den condensator
n staat stelt den vorm der trillingen nauwkeurig weer te
ge ven, en dus gearticuleerde geluiden voort te brengen.
__ De literatuur over dit onderwerp is zeer beperkt, althans
latgene, wat de vermelding waard is.
__Dunanp zelf heeft, voor zoo ver mij bekend is, in het
geheel geen verklaring van het door hem ontdekte feit
gegeven.
Doman *) laat zich bij de beschrijving van zijn lucht-
condensator zeer voorzichtig en onbepaald over de ladings-
batterij uit. Men kan zelfs uit zijn stuk niet opmaken, of hij
À dergelijke batterij alleen wenschelijk dan wel noodza-
kelijk acht. Hij zegt: >if one of the terminals of a receiver
be charged in any way, the reaction between the plates
vill be stronger than it will be without”. Lets verder : »the
vm charged terminals in this system acting in a
vay analogous to the permanent magnets in the magnetic
system”.
_ Deze onduidelijk uitgesproken analogie tusschen de betee-
ke enis van de ladingsbatterij bij den condensator, en die van
den permanenten magneet bij de Bell-telefoon, kan men be-
zwaarlijk een verklaring noemen.
_ In het reeds genoemde werk van Dumoncer vindt men
deze overeenkomst ook hier en daar aangeduid (blz. 213 en
gl). Een eenigszins samenhangende beschouwing zal men
r echter te vergeefs zoeken.
In de volgende regelen hoop ik aan te toonen, op welke
ze de ladingsbatterij op den vorm der trillingen werkt.
Denken wij ons daartoe een microfoon en een batterij,
den primairen draad van een inductieklos verbonden,
laat de secondaire draad gesloten zijn. Indien er nu vóór
%) Seient. American. June 18. 1881.
(86)
de microfoon een enkelvoudige toon wordt voortgebracht, _
dan zal er in den dunnen draad een inductiestroom ontstaan, —
die door de in fig. 4 geschetste kromme kan worden voor-
gesteld. Op de lijn der abscissen zijn de tijden opgeteekend, |
de ordinaten duiden de sterkte van den stroom aan. Wordt —
nu de secondaire leiding geopend, en worden de beide uit-
einden met de bekleedsels van een condensator verbonden,
dan zal deze beurtelings geladen en ontladen worden. De _
kromme van fig. 4, die zooeven de wording der inductie- —
stroomen voorstelde, zal nu een beeld geven van de veran- —
deringen van grootte en teeken der ladingen, die zich naar _
den condensator begeven. |
Zal nu de condensator, onder den invloed dezer alterniee- E
rende ladingen, hetzelfde geluid geven, dat bij de microfoon ij
is voortgebracht, dan moet ook zijn trillingsvorm overeen-
komen met de kromme van fig. 4. Wanneer wij echter de
beweging, die de condensator maakt, wat nauwkeuriger na-
gaan, dan zullen wij zien, dat de tinnen blaadjes zich vol-
gens een geheel andere wet bewegen. Gemakshalve zal ik
daarbij, wanneer de even bekleedsels +, de oneven — gela- 4
den zijn, de lading positief, en in het omgekeerde geval
negatief noemen. 3
Op het tijdstip a (fig. 4) is de lading — 0, dus op dat _
oogenblik liggen de bekleedsels van den condensator in hun —
evenwichtspunt. d
Van a tot b stijgt de lading van 0 tot haar positief 4
maximum, de bekleedsels bewegen zich gedurende dien tijd
naar elkaar toe. À
Van b tot c daalt de lading van haar voelt maximum
tot op 0, de blaadjes bewegen zich van elkaar af, naar hun
evenwichtspunt terug.
Van e tot d vermeerdert de lading van 0 tot haar
negatief maximum, de blaadjes bewegen zich weer naar
elkaar toe. . Ae
Van d tot e vermindert de lading van haar negatief maxi 4
mum tot op 0, de blaadjes bewegen zich van elkaar af,
naar hun evenwichtsstand terug. j |
Volgens deze beschouwing zou fig. 5 ongeveer een beeld |
ven van de beweging van den condensator, overeenkomend
t de in fig. 4 voorgestelde wisseling der ladingen.
Ofschoon wij de bewegingskrommen van den condensator
_de mierofoon nog niet met mathematische juistheid be-
ld hebben, is er toch, wat de snelheid van beweging
oft, een eenvoudige verhouding tusschen beidon op te
sh. Bij vergelijking toch van fig. 4 met fig. 5 ziet
dat de condensator blaadjes twee geheele trillingen vol-
agen, in den tijd dat de microfoon er slechts één maakt.
abre zal bezitten als de grondtoon, willen wij voorloopig
‘t midden laten.
Werkelijk geeft de ongeladen condensator alle tonen een
aaf hooger weer, wat ik door een opzettelijk daartoe in-
gerichte proef heb bewezen.
Men zou kunnen meenen, dat ik reeds bij vroeger be-
3 a even proeven met den ongeladen condensator, deze ver=
hooging van toon moest waargenomen hebben. Dit is echter
niet het geval. De tonen toch, die men uit den conden-
gator verkrijgt, wanneer de ladingsbatterij beurtelings in en
de leiding wordt gebracht, verschillen zeer in sterkte,
en dit maakt het bizonder moeilijk, het verschil in hoogte
met zekerheid te hooren. Daarom was het noodig, een
inrichting te maken, waarbij men, den condensator steeds
aan het oor houdend, de ladingsbatterij naar willekeur
ooge nblikkelijk in of buiten de leiding kon brengen. Daar-
door volgen de beide tonen onmiddellijk op elkaar, en werd
de vergelijking eerst mogelijk. In de primaire leiding van
# inductie-klos bracht ik 3 Bunsen-elementen en een
4 der-microfoon. In de secondaire plaatste ik een conden-
sator, een batterij van 6 Leclanché-elementen en een druk-
: op. Deze laatste was zoodanig ingericht, dat de batterij
geheel buiten de leiding werd gebracht, zoodra er op den
mop werd gedrukt. In dat geval was dus de condensator
gepolariseerd; liet men den knop daarentegen los, dan
g de condensator door 6 Leclanché-elementen geladen,
(88)
Vlak bij de trilplaat der Ader-microfoon werd nu opeen —
stemfluitje de orchest-a geblazen. Wanneer men aan den —
geladen condensator luisterde, hoorde men de a zeer duidelijk. _
Zoodra echter de knop neer werd gedrukt, en dus de ladings-
batterij buiten werking gesteld, werd de toon plotseling zeer —
veel zwakker, maar bovendien een octaaf hooger.
Om de proef ook voor een eukelvoudigen toon tedoen, d
nam ik een stemvork, die dicht voor de microfoon werd —
aangestreken. Het geluid op deze wijze, zelfs uit zeer groote 4
stemvorken verkregen, bleek echter te zwak te zijn; zonder —
ladingsbatterij hoorde men niets. Wanneer ik de stemvork L
in trilling bracht door er tegen te slaan, gelukte de proef —
wel, dan echter heeft men geen enkelvoudig geluid meer. _
Ook een gesloten orgelpip gaf het gewenschte resultaat. _
Zeer geschikt voor deze proef is een clarinet, mits er niet —
al te sterk op wordt geblazen, daar er dan contact-verbre-
kingen in de microfoon plaats hebben, waardoor het geluid _
rammelend wordt. |
Ik heb deze proeven herhaaldelijk gedaan, en verschil-
lende personen met een geoefend muziekaal gehoor het ver-
schil in toonhoogte laten hooren; steeds werd dit door hen
op een octaaf geschat. Hen lastig verschijnsel bij deze proef
is somtijds het voorkomen van een toon, die in de micro=-
foon ontstaat; door af en toe eens op de trilplaat te klop-
pen, wordt dit gebrek echter gewoonlijk spoedig verholpen.
Wij weten dus nu, dat de ongepolariseerde condensator _
alle tonen een octaaf hooger weergeeft. Of er nu boven-
dien nog verandering van timbre plaats heeft, dan wel, of
een enkelvoudige trilling der microfoon ook een enkelvoudig
geluid in den condensator ten gevolge heeft, willen wij
voorloopig onbeslist laten. Zelfs in dit laatste, gunstigste,
geval, zal het echter nog niet mogelijk zijn, gearticuleerd
geluid uit den condensator te verkrijgen. De oorzaak daar-_
van laat zich gemakkelijk begrijpen, wanneer men bedenkt,
dat de klinkers, volgens Hermnorrz, zich van elkaar ondere
scheiden door kenmerkende, constante bijtonen. Wanneer
bijv. den klinker A uitspreekt, onverschillig in welke
toonhoogte, dan zal daarin steeds de toon bes! voorkomen,
die nog door het resonneeren der mondholte versterkt wordt.
_ Spreekt men nu voor de microfoon een A uit, dan zullen
alle tonen, waaruit die klank bestaat, en dus ook de ken-
merkende bes’, een octaaf hooger uit den ongeladen con-
_densator te voorschijn komen. Het gevolg daarvan zal zijn,
dat het geluid, dat men uit den condensator hoort, geheel
het karakter van den A klinker zal verloren hebben.
_ Dat deze bewering juist is, wordt door de volgende proef
Noreen:
_ Hen Ader-mierofoon met 3 Bunsen-elementen wordt met
den primairen draad van een inductieklos verbonden. In
_ de secondaire leiding breng ik een condensator, een batterij
van 3 Leclanché-elementen, en een drukknop. De laatste
is zoodanig verbonden, dat de condensator slechts dan door
_ de batterij geladen is, als de knop wordt neergedrukt. Spreekt
‚men nu den klinker Ó voor de microfoon uit, dan zal men
dien zeer duidelijk in den condensator hooren, als de knop
neergedrukt is. Laat men dezen echter los, waardoor de
condensator zijn permanente lading verliest, dan hoort men
duidelijk den klinker A. Dit verschijnsel is een gevolg van
het feit, dat de kenmerkende tonen der klinkers O en A
ad en bes”) juist een octaaf verschillen *).
De medeklinkers kan men, ondanks deze toonverhooging,
oo onderscheiden, zoodat bijv. obrocodobro voor de micro-
foon gezegd, zeer duidelijk als abracadabra in den onge-
laden condensator te hooren is.
DE
B Nadsë ik aldus duidelijk gemaakt heb, waarom een onge=
Biter condensator niet als telefonische ontvanger kan dienen,
_ wil ik thans nagaan, welke rol de ladingsbatterij speelt.
Zij fig. 4 weer een beeld van de veranderingen in grootte
en teeken der telefonische ladingen, die naar den condensator
®) Hermnourz die Lehpe von den Tonempfindungen, 3e Ausgabe, S. 172.
(90),
gezonden worden; laat ons dan nagaan, hoe deze zich zal _
bewegen, als hij bovendien een permanente lading L heeft. É
De lading op het oogenblik a (fig. 4) is L, de ape E
zijn in rust. 4
Van a tot 5 groeit de hadi van £ tot haar maximum, d
de blaadjes zullen zich dus dichter naar elkaar toe bewegen.
Van 5 tot e vermindert de lading van haar maximum _
tot op L, de blaadjes bewegen zich. dus weer van elkaar.
Vane tot d vermindert de lading van Z tot op haar _
minimum, wijl de telefonische lading, die nu aankomt,om-
gekeerd van teeken is als de permanente. De blaadjes be- À
wegen zich dientengevolge nog verder uit elkaar. 4
Van d tot e groeit de lading van haar minimum tot op —
L, de blaadjes bewegen zich weer naar hun evenwichtsstand. 3
De geladen condensator volgt dus in zijn beweging onge= —
veer de in fig. 4 geschetste kromme; hij geeft dus de tril-
lingen van de microfoon geheel met dezelfde snelheid weer E
en dat wel, zooals uit de bovenstaande beschouwing blijkt, —
omdat door de ladingsbatterij de omkeering van polariteit —
verhinderd wordt. De permanente lading behoeft daartoe niet
zeer groot te zijn; wanneer zij slechts grooter is, dan de 4
grootste telefonische lading, die den condensator bereikt, _
dan zal deze laatste reeds geschikt zijn tot het geven van 4
gearticuleerd geluid. Wij zagen dan ook reeds vroeger, dat
de zwakke lading van een enkel Leclanché-element bijna —
voldoende is voor articulatie, d
De geladen condensator brengt het gesproken pn op À
uitstekende wijze te voorschijn, door de passiviteit der blaad= _
jes tin wordt het geluid veel natuurlijker teruggegeven dan —
door een Bell-telefoon. a
Dat de ladingsbatterij bovendien, zooals wij zagen, d n
condensator gevoeliger maakt, wordt duidelijk, als men bs
denkt, dat de aantrekkende kracht evenredig is aan het vi
kant van het potentiaal-verschil, Wordt een der bekleedse
met de aarde verbonden, en is het potentiaal van het andere
z= V, dan is de aantrekking A:
K == V? const.
dK==2V.dV. const.
Cot)
Hieruit ziet men, dat de verandering der aantrekking,
staan door de verandering van potentiaal, evenredig is
aan het oorspronkelijk potentiaal der niet afgeleide beklee-
ding. En daar die verandering van aantrekking de oorzaak
der geluidgevende beweging is, zal ook de sterkte van het
peid aangroeien met het oorspronkelijk potentiaal.
caf
BE Olkehoon wij in het bovenstaande de menten
& den geladen en den ongeladen condensator niet met
wiskunstige nauwkeurigheid bepaald hebben, bleek uit de
overeenstemming tusschen de beredeneerde resultaten en de
proeven toch, dat de beschouwingen omtrent de werking der
E ladingsbatterij geheel juist waren.
Om echter den juisten vorm dier bewegingskrommen. te
bepalen, dient de volgende mathematische ontwikkeling, die
ik aan den Hoogleeraar Bosscna verschuldigd ben.
__Wanneer er voor de microfoon, die met den primairen
‘draad van den inductieklos verbonden is, een enkelvoudig
geluid wordt voortgebracht, dan zal de sterkte der in den
‘dunnen draad opgewekte inductiestroomen door een sinusoïde
kunnen worden voorgesteld. Wordt er met den secondairen
draad een condensator verbonden, die ook nog een perma-
mente lading a heeft, dan zal de grootte der lading op
elk oogenblik kunnen worden gevonden uit de uitdrukking
E t
at bsin2n 7 vaar T den trillingstijd voorstelt van den
toon, die voor de microfoon is voortgebracht. Wijl de aan-
trekking K der bekleedseis evenredig is aan het vierkant
der lading, zoo is:
ej
BES
* t
== E Ee bind) za? + Zabein2n + sint 2:
| = D= == 0, dus heeft de condensator geen permanente lading,
dan is:
Ki Wind 2
(92)
Daar, bij kleine amplituden, de uitslag evenredig kan ge-
nomen worden aan de aantrekking op dat oogenblik, zoo
stelt deze laatste uitdrukking tevens de hbewegingskromme
voor van den ongeladen condensator; zij is dus de verge-
lijking van de kromme, die wij in fig. 5 teekenden. Ver-
vangen wij
t
1—eos 2 n —
geet ala
sin T or 2 :
dan is A:
2 B t
Kie En Nn mr
Hieruit blijkt, dat de kromme van fig. 5 kan ontbonden
worden in een sinusoïde van den trillingstijd 4 7, en een
b? get
rechte lijn, op den afstand 5 evenwijdig aan de as loopend.
Dit wil dus zeggen, dat de ongeladen condensator een voor
de microfoon voortgebrachten, enkelvoudigen toon, niet al-
leen een octaaf hooger, maar ook weer als enkelvoudigen
toon zal teruggeven. E
Zetten wij de laatstgevonden uitdrukking voor Ky in den _
vorm, dien wij voor K ontwikkelden, in, dan is:
Ae t
t
—d — — =O
it 4
KS ® + 2absinan, 2 3 iT
Deze uitdrukking zegt ons, dat de bewegingskromme van À
den geladen condensator kan worden ontbonden in een rechte —
b? bend Ë
lijn, op een afstand a? + 2 evenwijdig aan de as loopend, —
en in twee sinusoïden, de eene van de periode 7,deandere —
van } 7. Behalve het enkelvoudig geluid, voor de microfoon —
voortgebracht, zal er dus uit den condensator ook nog de KE
hoogere octaaf van dien toon te hooren zijn. Ee
Dit resultaat is geheel in overeenstemming met mijn —
proeven. In de primaire leiding van den inductieklos had _
ik de Ader-mierofoon met 3 Bunsen-elementen geplaatst.
_ Met de secondaire leiding was de condensator verbonden, en,
door middel van 2 drukknoppen, kon ik dezen naar wille-
_ keur met een of twee Leclanché-elementen laden. Voor de
microfoon liet ik op een stemfluitje de orchest-a blazen.
À Het bleek nu, dat ik, behalve de a, ook nog de hoogere
_ octaaf, ofschoon zwak, uit den condensator hoorde, wanneer
deze met één Leclanché-element geladen was. Met een la-
k. ding van twee Leclanché-elementen, kwam die octaaf even-
eens, ofschoon zwakker, te voorschijn.
Volgens de formule, die wij voor K vonden, verhouden
2
zich de amplituden der beide tonen als 2 ab: 5 de ver-
E bt
E houding der intensiteiten is dus als 4 a? 5%: 7i of 16 a?:
4 b°. De grondtoon zal dus reeds even sterk als de octaaf
zijn, als 4a —=b is. Daaruit volgt, dat reeds bij een zwakke
_ permanente lading de grondtoon sterker zal zijn dan de
E: octaaf; met een ladingsbatterij van eenige elementen, zal
_ men de octaaf geheel niet meer uit de klankmassa kunnen
4 hooren. De condensator zal dus, bij een voldoende perma-
_ nente lading, de kromme van fig. 4 geheel in zijn beweging
_ volgen.
Zooals wij zagen, wordt er in het geciteerde stuk van
E Dorprar gezinspeeld op de analogie tusschen de werking
4 der ladingsbatterij bij den condensator, en die van den per-
manenten magneet bij de telefoon. Navrz*) is, voor zoover
mij bekend is, de eenige, die getracht heeft een verklaring
Ë Á te geven van de rol, die de permanente magneet in de ont-
| vangende telefoon speelt. Hij beweert, dat er bij een telefoon
_ zonder magneet omkeering van polariteit plaats heeft, zoodra
Ë er een stroom aankomt, die sterker is dan de onmiddellijk
_ voorafgaande, d. w. z., die aan een grootere beweging der
*) Bulletin de P Acad, Royale de Belgique 1878, T. 45, p. 423,
(94)
trilplaat dan de voorafgaande, zijn ontstaan te danken heeft. À
Hij zegt daaromtrent het volgende. EA
»Supposons deux Bell conjugués, celui qui gesplit: Je 3
fonctions de récepteur n'étant pas muni d'un aimant per- 3
manent. La plaque de l'envoyeur fait un mouvement, et
le courant d'induetion produit, activant l'électro-aimant du
récepteur, détermine dans sa plaque un mouvement corres-
pondant. La plaque de l'envoyeur fait un autre mouvement, —
plus grand que le précédent, et envoie en conséquence dans
la bobine un courant, qui doit nécessairement renverser les —
poles de l'électro-aimant et déterminer deux mouvements en 4
sens inverse de la plaque réceptrice pour un mouvement de Ee
la plaque de l'envoyeur.” E
Ofschoon het hier gezegde zonder twijfel waar is, bevat E
het toch niet de geheele waarheid. Het is namelijk vol- 4
strekt niet noodig dat een stroom sterker zij dan zijn voor- E
ganger, om omkeering van polariteit te bewerken, want 4
voor dat de tweede stroom komt, heeft de eerste reeds 3
opgehouden, en daarmede is alle polariteit van den iijzer- 4
kern verdwenen, waarbij ik natuurlijk het uiterst geringe
remanente magnetisme, dat de iijzerkern door de telefoon-
stroomen zal hebben verkregen, buiten rekening laat. Er
zal dus reeds bij den tweeden stroom omkeering van pola-—
riteit ontstaan, al is deze slechts even sterk of zelfs zwakker _ ES
dan de eerste, De volgende redeneering zal dit nog duide
lijker maken : 5
Men neme aan dat wij in de secondaire leiding van onzen
_inductieklos een telefoon zonder permanenten magneet bren-
gen, terwijl fig. 4, weer een beeld geeft van de in die
leiding opgewekte inductiestroomen. Laat ons dan nagaan,
welke beweging de telefoon-trilplaat zal maken, onder de: E
invloed dier stroomen.
Op het oogenblik a (fig. 4) gaat er geen stroom we
het spoeltje, de iijjzerkern is dus niet magnetisch, de tril E
plaat wordt niet aangetrokken. E
Van a tot b gaut er een steeds sterker wordende stro dal
door het spoeltje. Het uiteinde van de iijzerkern, dat zich
het dichtst, bij de trilplaat bevindt, wordt bijv, Noordpool.
(05)
De Ebeiholaat wordt aangetrokken en beweegt zich naar de
eerken toe.
_ Van & tot e verzwakt de hierboven genoemde stroom,
Piot hij in e=0 is De Noordpool verdwijnt, de trilplaat
‚beweegt zieh van de ijzerkern af.
_ Van e tot d gaat een steeds toenemende stroom, omge-
en gericht als die van a tot 5, door het spoeltje. Het
uiteinde van de iijjzerkern het dichtst bij de trilplaat wordt
pee. De trilplaat wordt weer aangetrokken.
Van d tot e verzwakt de hierboven genoemde stroom,
Ë tot hij in e=0 is. De Zuidpool verdwijnt weer en de
trilplaat verwijdert zich van de ijzerkern.
Men ziet dus dat de trilplaat ongeveer dezelfde beweging
maakt, als de blaadjes van den ongepolariseerden conden-
gator. Werkelijk heeft dan ook het geluid, dat uit den
laatste komt, en dat, hetwelk de ongepolariseerde telefoon
_ voortbrengt, hoewel van geen van beiden iets te verstaan
lis, zeer veel overeenkomst met elkaar. Om met zulk een
É telefoon geluid te krijgen, doet men het best, als transmitter
een Ader-microfoon met 3 Bunsen-elementen te gebruiken,
men verkrijgt daardoor een zeer goed hoorbaar, hoewel niet
_ gearticuleerd, geluid. Dat Navrz uit een telefoon zonder
magneet in het geheel geen geluid verkreeg. is zonder twijfel
daaraan toe te schrijven, dat hij met te zwakke telefoon-
_stroomen werkte.
___HEvenals van den ongeladen condensator, kan men van de
telefoon zonder magneet verwachten, dat zij het geluid een
octaaf hooger zal weergeven. Ik heb verschillende proeven
gedaan, om die octaaf te verkrijgen, doch met twijfelachtig
resultaat. Daartoe gebruikte ik een telefoon zonder mag-
neet, en met zorgvuldig week gemaakte iijzerkern, en bracht
deze, achter een gewone telefoon, in de secondaire leiding
van een inductieklos. Met de primaire leiding werd een
_ Blake-microfoon en een Leclanché-element verbonden. Aan
het eene oor hield ik de ongepolariseerde, en aan het andere
de gewone telefoon, en liet voor de microfoon op een
Bsternflikje blazen. Daarbij scheen het mij wel toe, dat de
den telefoon een hooger of rn geluid gaf
(9% )
dan de gewone telefoon, maar toch durf ik niet met zeker-
heid zeggen, dat er juist een octaaf verschil tusschen die
twee geluiden bestond. Het verschil in intensiteit was te
groot, om met volkomen beslistheid te kunnen oordeelen,
en dat wel, niettegenstaande ik de gewone telefoon van
zeer weinig windingen had voorzien, zoodat zij slechts een
weerstand van 13 Ohms bezat, terwijl die van de ongepo-
lariseerde telefoon 145 Ohms bedroeg.
Het scheen mij echter bij deze proeven toe, dat de ijzer-
kern hoe langer hoe meer remanent magnetisme verkreeg,
t zij door de werking van het aardmagnetisme, of wel door
de sterke inductiestroomen, die soms, bij het geheel ver-
breken van het microfonisch contact, ontstonden. Toen ik _
de Blake-microfoon verving door een Ader-microfoon met 3 —
Bunsen-elementen, kon ik zelfs in de ongepolariseerde tele- —
foon, ofschoon zeer zwak, reeds alles, wat voor de microfoon —
werd gesproken, verstaan; wel een bewijs, dat er reeds vrij —
wat remanent magnetisme in het spel was. Om dit be- —
zwaar te vermijden, nam ik de ijzerkern uit de telefoon, —
en verving die door een kartonnen kokertje, bijna geheel —
met iijzervijlsel gevuld. Mocht hierin remanent magnetisme
ontstaan, dan kon ik dat onmiddellijk doen verdwijnen, door q
de telefoon even te schudden. Dit bleek een afdoend middel _
te zijn, want er was nu geen woord meer uit de telefoon —
te verstaan. Zoo liet ik bijv. iemand bij de Ader-microfoon _
ons volkslied opzeggen, maar kon dit in de telefoon zelfs _
niet volgen. Bovendien was het geluid uiterst zwak, nog
zwakker dan vroeger met de ijzerkern. 3
Toen ik nu voor de Ader- of Blake-microfoon op het E
stemfluitje liet blazen, scheen al weer het geluid van de Á
ongepolariseerde telefoon mij scherper en hooger toe dan 3
dat van de gewone. Soms zelfs meende ik werkelijk de
hoogere octaaf te onderscheiden, maar ook bij deze inrich- 4
ting maakte het groote verschil in intensiteit, dat het niet 3
mogelijk was, met voldoende zekerheid te oordeelen. 4
Wanneer daarentegen de telefoon permanent gemagneti=
seerd is, dan is het duidelijk, dat zij zeer juist de trillingen, _
die voor de microfoon zijn voortgebracht, kan weergeven, —
| Hier er dan slechts verzwakking en versterking van magne-
tisme plaats heeft, terwijl omkeering van polariteit, bij een
__yoldoende sterkte van den permanenten magneet, geheel ver-
_ meden is. Met andere woorden: de magneet dient slechts om
_omkeering van polariteit te verhinderen. Daarom is een zeer
zwakke permanente magnetiseering reeds voldoende, om een
oon gearticuleerd te doen spreken.
Dit bleek dan ook reeds genoegzaam uit de proef met
telefoon met weeke iijjzerkern, die ik zooeven vermeldde.
overvloede deed ik nog een andere proef, waarbij ik
een telefoon met versch gegloeide ijzerkern, en zonder
E magneet, aan het oor bracht, zonder iets te kunnen ver-
staan, van hetgeen er tegen de microfoon gesproken werd.
Nadat ik slechts een oogenblik een permanenten magneet
bij de kern had gehouden, had deze laatste reeds remanent
magnetisme genoeg om de telefoon gearticuleerd, ofschoon
ee te doen spreken.
Ì In verband met het voorgaande, doet zich nu de vraag
voor, of het voordeelig is, den polariseerenden magneet in
de ontvangende telefoon zoo sterk mogelijk te nemen, of
4 men dien maar juist sterk genoeg moet maken, om om-
k sering van polariteit te voorkomen ?
_ Aan het kiezen van een zeer sterken magneet is, theore-
tisch gesproken, zoowel een voordeel als een nadeel verbon-
den. Het voordeel ontstaat daaruit, dat een sterke magneet
ook de trilplaat sterk zal magnetiseeren, terwijl de veran-
MW aering van aantrekking evenredig is aan het magnetisme
er trilplaat. Zij mm het magnetisme van den staalmagneet
en mri dat der trilplaat, dan is de aantrekking:
K == Cm m1.
Nemen wij aan, dat de trilplaat verzadigd, en dus mr
nstant is, dan is:
d K == Cmy dm.
Het nadeel, dat echter aan de keuze van een zeer sterken
VERSL. EN MEDED, AFD, NATUURK,. 2de neeKs, peren XX, 7
(98)
magneet is verbonden, bestaat daarin, dat de telefoonstroo-
men des te minder invloed op het magnetisme van de _
ijzerkern zullen hebben, naarmate deze dichter bij haar
magnetisch verzadigingspunt is. Was de iijzerkern volkomen
verzadigd, dan zouden zij in 't geheel niets uitwerken, en
dus zou dm, en bijgevolg ook d K == 0 zijn.
De proef zal nu uit moeten maken, welke inrichting het
gunstigst is voor een maximale werking.
Tot dat doel vervaardigde ik een telefoon, waarin de per-
manente magneet door een rechten elektromagneet vervangen
was. Deze telefoon had dus twee draadklossen: het gewone
klosje voor de telefonische stroomen, aan dat uiteinde der
staaf, dat zich bij de trilplaat bevond, en verder een langen
klos, met dikken draad ontwikkeld, over het overige deel —
der staaf.
De kleine klos dier telefoon bracht ik nu meteen Blake- _
microfoon en een Leclanché-element in één leiding, zonder —
een inductieklos te gebruiken. De groote klos werd voor- _
loopig buiten werking gelaten. Omkeering van polariteit was _
op deze wijze niet mogelijk, de telefoon sprak dan ook zeer À
goed verstaanbaar.
Nu verbond ik een Bunsen-element met den langen klos, —
die op de ijzeren staaf geschoven was: het geluid werd _
daardoor onmiddelijk veel sterker.
Toen ik daarna voor den elektromagneet 4 Bunsen-elemen=- E
ten gebruikte, bleef het geluid even sterk als met een enkel.
De magneet droeg met een Bunsen-element 55 gram, met E
4 elementen 100 gram, bij welke metingen een gewone —
telefoon-trilplaat als anker diende, Zonder de Bunsen-batterij, —
dus alleen door het Leclanché-element, en met de mierofoon —
in de leiding, was de iijjzerkern te zwak magnetisch om de —
enkele trilplaat, zonder belasting, te dragen.
Ofschoon deze meting, wat de grenswaarden aangaat, op 4
geen groote nauwkeurigheid aanspraak mag maken, bewijst —
zij toch:
10, Dat het, om de sterkst mogelijke werking te verkrij- —
gen, niet voldoende is, als men den magneet zoo zwak neemt, 4
dat hij slechts omkeering van polariteit verhindert.
a innn de ama kens hen bn En
kelen dh ieha-a a
By
Dat de sterkte van het geluid slechts tot op een
ere hoogte toeneemt met de sterkte van den magneet.
Dezelfde mathematische beschouwing, die ons den juisten
rm der eondensator-beweging leerde kennen, kan toege-
worden tot het vinden van de beweging der telefoon-
trilplaat. Wanneer P het permanent magnetisme van de
ijzerkern is, en w Z het magnetisme, dat door een stroom 7,
die door den klos loopt, in de iijzerkern wordt opgewekt,
dan is de aantrekking:
K= CP + IJ.
het geluid, voor de microfoon voortgebracht, enkel-
w udig, dan verandert Z naar den vorm a sin 2 ep dus:
P) 2
Nn C(P+ wasin2e,) 6
_ Deze vorm is geheel overeenkomend met dien, welken
wij voor de beweging des condensators vonden. Dezelfde
rest taten, die wij er toen uit afleidden, zullen wij dus ook
voor de beweging der telefoon-trilplaat verkrijgen.
Ik meen in het bovenstaande aangetoond te hebben,
raarom polarisatie noodig is, bij condensatoren zoowel als
j telefonen. Ofschoon de vraag, die ik bij het begin van
it stuk gesteld heb, hiermede beantwoord is, wil ik hier
og een paar proeven, betrekking hebbende op de telefo-
sche werking der condensatoren, bijvoegen.
Toen ik een telefoon, condensator en ladingsbatterij van
OQ Bunsen-elementen in één lijn had, kwam ik op de ge-
achte, eens te beproeven, of trilling van den condensator
ok electriciteits-beweging ten gevolge zou hebben, en dus
a de telefoon eenig geluid zou geven. Daartoe liet ik zeer
t bij den condensator zingen en spreken, en het bleek
7
( 100 )
mij, dat alles uitstekend gearticuleerd in de telefoon ge- |
hoord werd, ofschoon het geluid niet sterk was. Met die _
inrichting was het dus mogelijk, heen en weer te spreken.
De vraag was nu, welke is de oorzaak van dit verschijn- E
sel? Werkt de condensator als microfoon, of is het ver- —
andering van capaciteit, waarmede men te doen heeft? Deze E
vraag was op zeer eenvoudige wijze te beantwoorden.
Daartoe bracht ik den condensator met een batterij en
een telefoon in één leiding. De geleidingsweerstand van
den condensator was 1248000 Ohms, die der telefoon 240 À
Ohms; de weerstand der overige geleiding was zoo gering, —
dat zij kon verwaarloosd worden. Nu plaatste ik op den —
condensator een klein speeldoosje, en hoorde, in een ander _
vertrek, zeer duidelijk de melodie in de telefoon. q
Werkt daarbij de condensator als microfoon, dan zullen 4
de stroomen, die ik in de telefoon hoor, door den conden= 4
sator loopen: de weerstand der leiding, die door die stroo-
men wordt doorloopen, is dan 1248240 Ohms. Is echter
verandering van capaciteit de oorzaak der werking, dan _
gaan de telefonische stroomen iet door den condensator; ä
de weerstand der leiding is dan slechts 240 Ohms. E
Om uit te maken, met welk dezer beide gevallen men te
doen heeft, is het voldoende, een weerstand van eenige dui-
zend Ohms in de leiding te brengen. Is de weerstand der —
lijn werkelijk 1248240 Ohms, dan zal de invoeging van _
enkele duizenden meer zoo goed als geen invloed op de
stroomsterkte hebben, en dus het geluid in de telefoon niet
van intensiteit doen veranderen. Is echter de leidingsweer=
stand slechts 240 Ohms, dan zullen de stroomen, door zoo=
danige invoeging, zeer verzwakken, en daarmee zal ook het
geluid in de telefoon veel zwakker worden. B
Ik bracht nu een seleencel van 26000 Ohms in de jn
en bemerkte toen dat het geluid ontzachelijk verzwakte.
Derhalve was de condensator niet als weerstand in de lijn
en heeft men in dit geval te doen met capaciteits-veran=
deringen. d
Op deze wijze had ik een elektrostatischen transmit
verkregen, en daar een condensator bovendien ook als o
(dot)
vanger kan dienen, lag de veronderstelling voor de hand,
dat men ook van den eenen condensator in den anderen
u kunnen spreken. Met twee condensatoren en een ladings-
batterij moest dit gelukken. Werkelijk was dit het geval.
Twee paraffine-condensatoren, van hetzelfde model als de
vroeger beschrevene, werden met 36 kleine Faure-elementen
verbonden. Wanneer men nu sprak of zong tegen den
nen condensator, kon men alles in den anderen verstaan,
ofschoon het geluid uiterst zwak was.
_ Beter resultaat verkreeg ik, door de condensators even-
wijdig in de lijn te brengen (fig. 6), waardoor elk tot het
Î ‘geheele potentiaal der batterij geladen was. Sprak men
nu tegen a, dan kon men in b alles verstaan, en, ofschoon
, nog steeds zwak, was het geluid sterker dan bij de vorige
proef. Se is een selenium-cel van 26000 Ohms, ware deze
miet aanwezig, dan zou het grootste gedeelte der electrici-
teit, door a verzonden, door de batterij, en dus niet naar
b gaan.
___Ware een volmaakte isoleering mogelijk, dan zou men
Igens dit systeem kunnen telefoneeren zonder batterij,
ar het dan voldoende zou wezen, de condensatoren éénmaal
lading te geven.
Volgens Dumorcer *) heeft ook Marone getelefoneerd met
n condensator als transmitter. Lang voor dezen, was
_ echter de mogelijkheid daarvan reeds door Epison 4) in het
licht gesteld.
E _ Delft, Deember 1883.
%) le Téléphone, 4e Bd, p. 294.
+) Engineer 1878, Bd. 46, p. 425.
BOUWSTOFFEN VOOR DE GESCHIEDENIS.
WIS- EN NATUURKUNDIGE WETENSCHAPPEN
IN DE NEDERLANDEN.
DOOR
D. BIERENS DE HAAN.
N°. XXVI. De SPIRGELING DER SINGCONST VAN SIMON STEVIN.
1. Toen ik onlangs in de Bibliotheek van de Koninklijke
Akademie van Wetenschappen te Amsterdam bezig was me â
het onderzoeken van de verzameling handschriften Hureens,
ten opzichte van brieven van of aan CrrrstraaN HuveeNs, —_
kreeg ik in handen een bundel Adversaria, gemerkt »Hand- —
schriften XLVII.” 4
Al dadelijk meende ik daarin eenige verloren manuserip=
ten van Simon Stevin te ontdekken, en een nader onderzoek
bevestigde dit vermoeden volkomen. b
In het werk toch van SrmonN Stevin, getiteld » Wiscon-_
stighe Gedachtenissen, V Stuck, blz. 107” [zie Bouwstoffen
XXI, Noot 52] en de vertaling daarvan door WiueBRoRDus —
SreLLrus, » Hypomnemata Mathematica, Tomus V, pag. 205”
[zie Bouwstoffen XXV, Noot 21) komt eene lijst voor ve 1
verhandelingen van Stevin, die niet opgenomen werden. In
de fransche vertaling door Jran Tuning »Memoires Mathé-
matiques ... beyde chez Jan Parprs Jaconsz, 1608, folio”
[zie Bouwstoffen XXV, Noot 25] ontbreekt deze lijst. In het —
werk » Wisconstigh Filosofisch Bedrijf" van HeNpriek STEVIN, —
( 103 )
daarin enkele stukken van zijn vader Srmon overneemt
[zie Bouwstoffen XXV, Noot 36}, verhaalt de zoon in het
je Boek, 1 Voorstel, blz. 5, hoe »de hantschriften (welke
pu deur onachtsaemheyt al veel jaren || onder verscheyden
geleerde handen waren vertrout, sonder yets anders, || onses
wetens, daer me verricht te zijn [d. i, zonder uitgegeven te
‘zij jn, als datse van vele voltrockene de- || len, daer wij genoeg-
same kennis af menen te hebben, geledigt, en sulex || de rest
heel ongeret, wijt en zijt deur malcander verstroyt waren)”
Onder die verloren handschriften behoorde ook de »Spie-
_ geling der Singconst'"', en het is o. a. dit werk, dat ik in
_ genoemden bundel terugvond, onder denzelfden titel. Tot
ijs, dat het werkelijk de arbeid van Simon Stevin was,
ge dienen, dat het daar voorkomt te midden van nog
andere stukken van dien schrijver, en voorts, dat het » Corr-
BEGRIJP’ van het werk zelf en dat van de »Byvovan”’ ge-
_ heel overeenkomen met hetgeen daarvan wordt vermeld in
de » Verrechting van Domeine” (zie Bouwstoffen XXV, Noot
Ee á ‚„ behoorende als 2de Deel bij zijn »Materiae Politicae”’,
N ) st 34 aldaar], Anhang, laatste gedeelte, blz. 147, waar
de »Tytels en Cortbegrijpen totte Wisconstige Gedachtenis-
gen’ voorkomen.
2, In den voornoemden bundel van Adversaria vindt men
_ pu genoeg belangrijks omtrent het verloren werk van Srmon
TEVIN, om daarvan een afdruk te rechtvaardigen.
Behalve toch de Spiegeling der Singconst zelve komt
aarbij nog een aantal stukken voor, die daarop betrekking
ebben. Ik heb dus gemeend het best te doen, die Spiegeling
laten voorafgaan, en daarop de andere stukken, in zoo verre
van belang zijn, ten deele als bijlagen te doen volgen.
3. Na een hoofdtitel » Musica’ en een tweeden » Singconst
|| Stevin’ (die mij eigenlijk eerst op het spoor bracht)
Igen eenige onvolledige, bovendien niet eens in goede volg-
e zamengevoegde, brokstukken en daartusschen een nieuwe
el » Spiegheling der || Singconst || met cladden van dien.” Ten
lotte eenige muziekstukjes,
bd | Dan volgt >De || Sprreerine per || Sincoonsr || Beschreven
‘in 27 + 4 bladzijden 4°, die hierachter na het hoofd-
(104 )
werk afgedrukt te vinden is. Bij toeval als het ware komt _
hier als bewijsstuk, dat men hier met de papieren van Sre-
viIN zelven te doen heeft, op een voorgaande bladzijde de —
titel »Musiec’’ voor; maar dit werd daarop geschreven na- :
dat was uitgeschrapt een vroegere titel »Octroyen van Wa-
termolens’”’, een andere arbeid van Stevin, waarop wij later
zullen terugkomen.
Deze » Spiegeling” is misschien een eerste opstel van Srr- _
VIN, dat naderhand in anderen vorm werd verwerkt: men
vindt hier wel dezelfde redeneeringen, hoezeer veel uitvoeri-
ger uitgewerkt, en ook wel denzelfden inhoud, maar op —
geheel andere wijze verdeeld. Zoo is bijv. alles wat betrek- —
king heeft op de »Singconst der Grieken” later in het
» Bijvough” gebracht. 8
Hoezeer het mij tot nog toe niet gelukte het schrift — _
dat somtijds aan duidelijkheid wel wat te wenschen over=-_
laat, ja een enkele maal een ware »cladde’’ is met doorha-
lingen en invoegingen, — met eenigen brief van Smmon —
Stevin te kunnen vergelijken, — bewijzen nochtans juist die —
uitkrabbingen en verbeteringen, dat dit werk door den ont- —
werper zelven geschreven en nagezien is, en niet door een
ander werd overgeschreven. En voor de meening, dat het
werkelijk van Simon Stevin is, pleiten de volgende redenen.
Vooreerst dat alles steunt op dezelfde berekeningen als later Ô
in het werk zelf voorkomen, en die Stuvi voor nieuw houdt. —
Ten tweede uit zijne bijna dweepachtige vereering van de
»>Duytsche tael”. Vervolgens ook het gebruik van sa in
plaats van si, hetgeen door Stevin zelf als in strijd met
het gewone gebruik aangegeven wordt. É
Nu komen er, echter in geheel andere volgorde gebonden, —
de Bijlage A—F voor, die behooren bij een schrijven van
ABRAHAM VERHBIJEN, organist te Nijmegen aan SIMON STBVIN, —
en alle betrekking hebben op onze » Spiegeling’, 4
Na een achttal bladzijden folio over » VeRRECHTING van 4
Domeine van Simon SreviN'’, waarover later, vindt men
eindelijk het ware _
»Derpe Deen DER || GHEMENGDE STOFFEN || VANDE || Srmonsd
LING || per || Sinaconsr. || Beschreven door || Ston Sevan.”
»Brvoven per || Sineconst.”’
5 bladz. folio.
En dit is nu het hoofdwerk, waarvan de Cortbegrijpen
geheel overeenkomen met hetgeen van elders daaromtrent
Het is hier met een fraaien klerkenhand overgeschreven.
it eerbied voor dit geheel onbekende handschrift, als-
le om het terugvinden van eenig woord, bij het soms
onduidelijk geschrevene, mogelijk te maken, heb ik
bladzijde voor bladzijde, en regel voor regel doen af-
Ken.
EN
ERE 1 rk ä NE
REE 4 Hs ee Oe
À ' art nes en Pt
ek en, Vs bd ae wet ik, nd en d: Ar band
TE St ej kl Han 5 5 5
6 He en X hk pee 4 ne 4
eN
4 t pil he 2 8 Ee
dr
DERDE DEEL DER
_ GHEMENGDE STOFFEN
Paes pe
VANDE
a SPIEGELING
DER
Be SINGCONST
Beschreven door
Simon Stevin. |
CORT BEGRYP.
Angesien mijn voornemen is te beschryven een spiegeling E
der singeonst, soo sal iek, om mijn meyning wel te À
verclaren, dat doen, sonder vermenging des geens bij de d
Oude Griecken mette Spiegelaers deses tijts niet |
recht getroffen en schijnt, inde evenredenheyt der geluiden
met haer lichamen, en int oirdeel van goe of qua geluijden,
waar af ick in een bijvouch besonderlick handelen sal,
om alsoo gelijck ick in meer ander stoffen gedaen heb, de
leering met geen strijding te verduisteren.
Ande Sangmeesters
deses tijts.
| { 109 )
1. Bepaling.
Met geluijt des gesanex verstaetmen, dat geduerlick
ä even hooch een oirdentlicke grofheyt heeft.
Verclaring.
__Imant soude int singen wel connen gebruijcken geluijden, die
elck geduerlick niet even hooch en waren, gelijck de
E katten meawen, honden huilen, of ander gedierten roepen,
É maer ten soude geen sanck sijn, die wij int gemeen natuerlic
E noemen, en van wiens grofheiijt, of fijnheijt, hoocheijt
E of leecheiijt, een seecker oirdeel is; en daerom en sijn sooda-
À nige geen geluiijden des gesancx, maer sulcke als de bepaling
_inhout.
IL. Bepaling.
__*) Singleer is die bestaet in evewijdige linien, op de wijse
der trappen van een leer, daer der singteijckens climming en
É daling door beduyt wort.
Verclaring.
Als de linien hier onder:
___#) Scala musica. [Deze aanmerkingen staan bij het handschrift in
E margine. ]
(110)
IL Bepaling.
*) Trap is de naeste vervolgende climming of dalingh
diemen inde natuerlicke sanck climt of daelt, en wort
op de singleer beteijckent van een lini tottet naeste
middel tusschen twee linien.
III. Bepaling.
De namen van eleke seven oïirdentlicke vervolgende clim-
mende trappen, sijn dusdanich: ut, re, mij, fa, sol, la, sa f).
Verclaring.
Deze namen der trappen op eenige singleer vervoucht, sijn 3
als hier onder: ee
mij
V. Bepaling.
Evelange tijden, diemen int singen beteijckent met 8) slagen E
(gemeenlijk des vingers) worden slagen of maten genoemt.
VL Bepaling.
De **) singteijckens diemen inde sanck gebruijekt sijn dusdanich
*) Gradus.
$) De reden waerom hier sa geseijt is in plaets vant gemeen si, sal
inden byvouch verclaert worden. [waar ik echter niets daaromtrent heb _
gevonden. ] E
€) Tactus.
*) Notulae,
Ted en gn a
_g van een slach.
@ of J van een halve slach of twee op de slach.
9 of / van een vierendeel slachs of vier op de slach.
of ) van een achtendeel slachs of acht op de slach.
of } van een sestiendedeel slachs of sestien op een slach,
aer 2, 3 of 4 in een vierhoeck aldus gestelt
} [3] (4), sijn teijckens van twee, drie of vier slagen, en soo
orts met ander beduijt het getal altijt de menichte
slagen.
VII. Bepaling.
Een punt achter een singteiijcken, verlangt dat zijn helft,
Verclaring.
Als g. geduert een slach en een half, J. een halve slach
een vierendeel, en soo voorts met d'ander.
VIIL Bepaling.
De *) swijchteijekens zijn dusdanich:
swijch van twee slagen
swijch van een halve slach
in een vierendeel
| swijch van een slach
(112)
IX. Bepaling. |
De singteiijckens ontfangen namen der trappen daerse op
staen.
Verclaring.
Als hier onder het singteijcken @ op den trap re, heet Á
re; ende / op den trap fa, heet fa, en soo voorts met d'ander. _
X. Bepaling.
Twee geluiijden even hooch, of op een selve trap zijnde,
haer verlijcking wort eerste genoemt, een trap ver
schillende tweede, twee trappen verschillende derde, en soo
voorts totte achste: Wiens oirdentlicke vervolgende_
trappen, heeten dobbel tweede, dobbel derde, en soo met
d'ander, totte dobbel achtste. En s'gelijex is oock den
voortganck met drievoudige en meervoudige tweeden,
derden, en haer volgende. T'is oock bij eenige int gebruijek
de trappen nade achste volgende, te noemen negen le
tiende, elfde en soo voorts, in plaets van dobbel tweede,
dobbel derde. 4
XI. Bepaling.
De vijf trappen van ut tot re, van re tot mij, van fa ot
sol, van sol tot la, en van sa tot ut, sijn groot: D'ander
twee van mij tot fa, en van la tot sa cleen.
| tweede, cleene derde, cleene vierde; De vijfde
en sevende, daer twee cleene trappen in sijn, heet cleene
le, eleene seste, cleene sevende: Maer de tweede met
} groote trap, de derde met twee groote trappen, en de
rde met drie groote trappen, heeten groote tweede,
te derde, groote vierde: De vijfde, seste, en sevende,
r maer een cleene trap in en is, heeten groote vijfde,
ote seste, groote sevende: s'Gelijex worden de cleene
groote negende, cleene of groote tiende, oock genoemt
ene of groote dobbel tweede, cleene of groote dobbel
de, en soo voorts.
XII. Bepaling.
De verlijcking der twee geluyden vande eerste heet oock
oon: der cleene tweede halftoon, der groote tweede toon ;
voorts na de menichte der thoonen noemt mense ander-
thoon, tweethoon, twee en half toon, driethoon en
voorts met d'ander.
Verclaring.
De verlijeking vande twee geluijden ontfangen twederleij
sc heijden manieren van namen, soose inde, 10 en 126 bepaling
hreven zijn, die elek haer besonder gebruijck hebben;
at wesende de redens der geluijijden te vergaren of van
n N ander te trecken, daer int volgende afgezet zal
a rden, men noemtse bequameliek deur de namen der thoonen
EN MEDED, AFD, NATUURK. 2de REEKS. DEEL XX, 8
(114)
overmits dat totten tweethoon, vergaert den driethoon, Í
haer somme is den vijftoon; Treckende den tweethoon Ô
vanden drieenhalfthoon, blijft den anderhalftoon; Inder
vougen dat sommen en resten namen der getalen crijgen, E
lijekvormich ant geene sij zijn. De namen van eersten,
tweeden, derden etz. sijn bequamer om int dadelick*) gesangk, É
maecksel, en int spreecken van riijsing en’ daling te ge-
bruycken; want lichtelicker en bequamelicker telt men
t'verschil van twee geluiijden, deur trappen nade natuerlicke
sanck climmende of dalende, dan deur thoonen en halfthoonen, Á
overmits de menichte der trappen met de menichte der
‘thoonen niet nootsaeckelick over een en comt‚ gemerckt Á
sommige driethoon een vierde is, te weten de groote vierde,
sommige driethoon een vijfde, te weten de cleene vijfde.
XIII Bepaling.
Goe geluiden sijn de twee der eerste, der cleene derde,
groote derde, en cleene vierde, mitsgaders alle achste
of menichvuldige achste, van het eene dier twee geluiijden —
tegen het ander, de rest der geluiijden is quaet __ ED
Verclaring.
Dat de twee geluiijden des selftoons der cleene derde, groote
derde, en cleene vierde goet geseiijt worden is verstaenli
genouch: Angaende voorder geseiijt is, mitsgaders alle
achtste of menichvuldige achste vant een dier twee
geluijden tegen het ander, dat sal ick by voorbeelt verclaren,
%) Compositione Cantus,
| tot dien eijnde genomen worden de twee geluiden der
derde, en tegen het leeghste geluiijt zij gehoort
rijsende achtste vant hoochste, sij sullen t samen maken
dobbel cleene tweede; die eenige oock de cleene thiende
men, oock goetluiijijdich sijnde: Maer tegen t'voorsz.
hste geluijt gehoort de dalende achste vant ander,
ij gris t'samen maecken de goetluijdige groote seste;
mn dergelijcke sal oock gebueren alsmen tegen het hooch-
_ geluiijijjt hoort de rijsende of dalende achste vant
hste. Ende s'gelijex doende mette groote derde,
le achste vant een geluiijt sal tegen t'ander maken
le goeluijdige groote dobbel derde of cleene seste. Ende
gel ijex doende mette cleen vierde, de achste vant een
els ijt zal tegen t'ander maken de goeluiijjdige cleene
ol bbel vierde of groote vijfde: Sulex datter in als seven
‚oe e geluiijden sijn met haer veelvoudige; te weten cleen
er ‚ groote derde, cleen vierde, groote vijfde, cleen seste,
roote seste, en de achste.
_ Belangende datter inde bepaling geseiijt is al de rest der
eluijden quaet te wesen, die sijn in getale ses met haer
gelvoudige, te weten de cleene tweede, groote tweede, groote
ies rde van sa rijsende tot mi, de cleen vijfde van sa dalende
Emi, de cleen sevende, de groote sevende.
hier toe verclaert sijnde tgeene daermen gesanck me be-
} enen can, wij sullen noch bepalen wat natuerlicke
constighe sanck is.
XV. Bepaling.
__Natuerlieke sanck noemt men diemen deur natuerlicke
nr ming en daling der stemmen singt.
g*
hie elke md dee
Le re Dn de E
( 116 )
Verclaring.
Als bij voorbeelt, gesongen zijnde de navolgende singteijcke |
of woorden daer me over commende, wantse een clan
en daling der stemmen hebben, met vermenging van |
thoonen, tot soodanige plaets, als daer wij die uiijter nate u
geneiijcht sijn te vervougen, soo heet sulex natuerlicke
sanck.
Ì Ï gek | 5 Ì
Ì Ï | Í 7) pe ek Ï à |
an pe 7, 4 | nf 4 & es r/À
2 LE Td Ld ï dn
frans- ken flo-ris wie he-vet u _ge-daen
Maer om dit deur onnatuerlicke mishagelicke climm ing
en daling noch beter te verclaren, soo sal ick de voo sz,
woorden noch eens onder ander singteiijjckens stellen |
volcht. |
E MEERLE
ne DEAN ANKE LE RBR
eg d Eel |
frans-ken floris wie he-vet u _ge-daen
Alwaer blijekt dat vant eerste singteijcken tottet t eede
geclommen wort, de qua groote vierde of driethoon, ti
eenige de onsingelicke heeten, om datse al singende niel
wel te treffen en is; Ende alsoo is int dalen oock qu: zel
om treffen de cleene vijfde, gelijck hier vant negend de
singteijeken tottet laetste; Oock sijn groote ende coen
seste en sevende, gelijek in dit voorbeelt eenige genom er
worden, moylick om treffen, en mishagelick int gehoor
weleke de menschen die uiijtter natuer singen niet geneij :h
en zijn te gebruijcken.
U7) Br,
XVI. Bepaling.
constige sanck noemtmen, die uyt twee of meer
ieke t'saemluiijdende gesangen bestaet, niet
climmende, noch eveleech dalende, en sonder
daer me geen singconstige sanck verstaen, maer wel
| geene die de bepaling inhout; Om daer af voor-
I ler voorbeelt met drie stemmen,
Dd
(118 )
Ander voorbeeld met vier stemmen,
Waer in nergens twee geluijden t'samen even hooch en climme
noch even leech en dalen, oock sonder een qua thoon daer in
commen. D'oirsaeck waerom die even climming en daling ind
singconstige sanck niet geleden en wort, is dat sul
toegelaten wesende, weijnich const soude gelegen zijn,
gesanck te maecken, ten anderen dat sulcke self heijt
niet behaegelick en is. Doch staet hier te gedencke
_datmen sich niet en moet bedriegen mette gelijcke name
der trappen, als dat ijmant, sonder onderscheiijt |
groote en cleene trappen, seiijde int gemeen geen dere
of geste malcander te mogen volgen, dat waer gem |
want soo diekwils na de groote een cleene, en na de cleer
wederom een groote volcht, soo en gater niet tegen
regel: Als bij voorbeelt, want dese acht derden, ma
cander volgende, deurgaens suleke verandering hebbes”
en isser geen even climming of dalinge.
Vertooch. 1. Voorstel.
De heele gespannen snaer en haer gedeelten eeveredenich
te wesen, mette grofheiijt haerder geluijden.
Als men de heele gespannen snaer van eenigen speeltuijch opt E
middel stopt, d'ervaring leert dat de heele tegen haer
helft de achtste maeckt. Waer uiijt wijder volcht dat
den helft der heele tegen haer helft oock een achste
moet clineken, en daerom de heele snaer tegen haer vieren- 4
deel een dobbel achste en soo voort met d'ander noch kleender —
helften. Maer de grofheyt des leeghsten geluijts der 4
achste noemen wij dobbel of tweevoudich totte grofheit _
des hoochsten, daerom sulcken *) afcomst van dobbelheijt
of reden als dat is in sijn 4) geslacht, dergelijeke afcomst E:
is de drievou of viervoudige reden der Grofheiijt des geluiijts E
der heele snaer totte grofheiijjt des vierendeels; Dat is
gelijck de heele snaer tot haer helft, vierendeel, of achsten- À
deel, alzoo de grofheiijjt vant geluiijt des heelen snaers
totte grofheijjt vant geluijt des helfts, vierendeels,
of achtendeels: Maer gelijck de everedenheyt der 4
snaerdelen en haer geluiijjden in die bestaet, alsoo vereiijscht 4
de reden datmen toelate de everedenheijijt te bestaen in Î
alle andere deelen en grofheiijjt haerder geluyden twelek
wij bewijsen mosten. 7’ besluyt.
%) Species.
f) Genere,
(121 )
Vertooch. 11. Voorstel.
Vant een geluiijt der achste tottet ander twelf
eevegroote halfthoonen te weesen.
en datter vant een geluijt der achste tottet ander,
evegroote thoonen sijn; daer na dat de selve twelff
egroote half tonen doen. Angesien het de natuer soo
| vervougt en heeft, dat wij deur natuerlicke gestalte
heele thoonen met seker oirdeel connen achter mal-
ander singen, soo sal ick om tottet bewijs te commen eenige
tuijch tot hulpe nemen, en daer me voorbeelt geven.
onder andere reetschappen genomen sijn twee clave-
gels daer af het mij der leechste ende het climmende
van d'ander in een selfde hoochde sijn, twelek soo wesende,
m sa onder de voorsz. mij der leechste clavesingel tottet
E elve mij sijn (welverstaende alsmen de *) spleten ongeroert
aetj)) drie heele evegroote thoonen. En van dat mij
E anders van het boveschreve sa van d'ander (dat een selve
is, om datse deur t'gestelde evehooch sijn) tottet mij
boven, sijn oock drie heele thoonen, sulex datmen daer
sal hebben en connen hooren ses vervolgende heele
oonen die, als geseiijjt is, de menschen met geen seecker
pirdeel vervolgens singen en connen. Ende sal alsdan d’er-
ring betuijgen het bovesz. mij der hoochste clavesingel
ttet bovesz. mij der leechste, de voleommen achste te
ken: Waer mede het eerste deel bewesen is.
Angaende het ander, te weten elcke heele thoon twee
egroote halftoonen te doen, wort aldus verclaert:
%) Penten.
f) De woorden, ongeroert laet, heb iek gestelt in plaets van een woort dat
jek niet lesen conde meenende uijt ander cladde dat de sin daer oock te wosen.
(122)
De acht geluijden der achste na natuerlicke sanck gesongen, _
hebben seven trappen, te weten vijf heele thoonen, die 4
deur t'voorgaende evegroot sijn, en twee halve, daerom
dese twee halve maecken t'samen den sesten thoon, even 4
an eleken van d'ander vijf: Maer den halfthoon als van E
mij tot fa en van la tot sa, sijn evegroot, daerom d
sij doen elek den rechten helft eens heelen toons, waer Î
deur iijder heele thoon twee evegroote halve doet, en ver- À
volgens de ses heele thoonen twaelf evegroote halve. —
Ende die hier af noch nauwer prouve begeerde dan mette 4
stemmen, mocht nemen een welgestelde Clavesingel,
waer in hij de vijfde der twee spleten na sa en fa (dat 4
zijn de *) spleten diese gis en fis noemen) sal bevinden goet te 4
wesen: Waer uijt volcht dat de splete of halfthoon na sa É
even soo veel moet climmen boven sa, als de spleete of 4
halfthoon na fa boven de selve fa, en vervolgens dat die E
twee halfthoonen even groot moeten zijn, t'welck wij E
bewijsen mosten. 7” Besluyt.
Werckstuck. III. Voorstel.
Deur de dobbel reden vande grofheiijjt der twee geluijden —
vande achtste, te vinden de reden der grofheijt van alle
gegeven twee geluiijjden des gesancx. k
Angesien deur het eerste voorstel t'leeghste geluijt des
achste, dobbel is tottet hoochste, ende dat deur het
tweede voorstel vant een tottet ander twaelf evegroote Ë
halfthoonen zijn, soo ist 'kenneliek dat wij tusschen —
®) Fenten.
twee en een moeten vinden elf middelevereedenige getalen,
die bekent connen worden deur het 45 voorstel van mijn
Fransche Telkonst; Maer om daer in wat cortheiijt en
_ claerheijt te gebruiijcken. Iek seg aldus: nademael het
Eeen uiijterste getal doet 1 tander 2, soo vinde ick van 1 en
twee het derde everedenich getal 4, daer na het vierde
: tvijfde 16, en soo voort tot de twaelfde, dat sijn sal van
096. Al dese getalen in menichte tot derthien, segh ick
elck te wesen wortel der twaelfde grofheiijjt als / (12) 1.
(12) 2. (12) 4. en soo voorts totte laetste dats / (12) 4096.
E Ende want die in geduerige everedenheiijt sijn tusschen
de twee uyttersten (/ (12) 4096 en / (12) 1, doende 2 en 1.
800 is hier me gevonden de voleommen reden der voorgestelde
4 geluijden telekens met een halfthoon vermeerderende; welcke
_oirdentlick bij den anderen vervoucht dusdanich zijn.
4 Selfthoons dats der eerste is van 2 tot . .y/ (12) 4096.
Haltthoons dats der cleen tweede, is van 2 tot / (12) 2048.
Thoons dats der groote tweede is van 2 tot y/ (12) 1024.
Anderhalfthoons dats der cleen derde is van 2 toty/ (12) 512.
Tweethoons dats der groote derde is van 2 tot y/” (12) 256.
Tweeenhalfthoonsdats der cleen vierde is van 2toty/(12) 128,
Driethoons dats der groote vierde of cleene
EE RER Re ee wv (12) 64.
Drie en halftoons dats der groote vijfde is van
WE eene ee w (12) 32.
Viertoons dats der cleen seste is van 2 tot y/ (12) 16.
Vierenhalftoons dats der groote seste is van 2 tot (/ (12) 8.
Vijfthoons dats der cleene sevende is van 2 tot y/ (12) 4.
Vijfenhalftoons dats der groote sevende is van 2 tot / (12) 2.
| \Sesthoons dats der achste is van 2 bob. WCE) L.
En bij aldienmen aldus wilde voortvaren met dobbeling
( i24 )
der voorgaende getalen, tis kennelick dat voor de dobbel
eleen tweede soude commen / (12) 8192, ende voor de dobbel
groote tweede (/ (12) 16384 en soo voort met d'ander; Waer
me de regel over alle gegeven twee geluiijden des gesancx
gemeen is.
Maer soomen de boveschreven redens wilde beschrijven mette
minste getalen dieder vallen en even in weerde mette
voorgaende doch sonder oirdentlick vervolch als boven, en
met wortelen van verscheijden grootheden, die salse na de
wijse des voorsz. 45° voorstel van mijn Fransche Telconst
dusdanich vinden.
des deels clinekende den
Reden der twee geluijden t'een des heelen snaers t'ander
Selfthoon dats de eerste is van 2 tot .... 2.
Halfthoon dats de cleen tweede is van 2 tot ;‚/ (12) 2048.
Thoon dats de groote tweede is van 2tot .p/(6)32.
Anderhalfthoon dats de eleen derde is van 2toty/” (4)8. _
Tweethoon dats de groote derde is van 2 tot y/ (3) 4.
Twee en halfthoon dats de cleen goe vierde is |
van: A dof, eh are ‚… .W/ (12) 128.
Driethoon dats de groote qua vierde of cleen | E
quw vijfde is van 2 tot... nn / oe 3
Drie en halfthoon dats de groote goe vijfde
nT. ‚ …y/ (12) 32.
Vierthoon dats de cleen seste is van 2 tot .p/”(3)2. 4
Vierenhalfthoon dats de groote seste is van E
DAN VE
Vijftoon dats de cleen sevende is van 2 tot. p/ (6) 2. |
Vijfenhalftoon dats de groote sevende is van 3
8 tok. Saudi vern
(12)
Werckstuck. 1III. Voorstel.
De reden der grofheijt van alle twee geluijden des gesancx
ten naesten te vinden in sulcke delen, alsser de grofste
10000 doet.
Int derde voorstel sijn wel beschreven de volcommen redens
der geluijijden; maer gemerckt de deeling der snaer (twelck
een der voorneemste eijnden deses handels is) op sulcke
jse tot noch toe niet wisconstelick bekent en is, wij
sullen de bovesz. redens andermael beschrijven na t'inhout
deses voorstels, te weten soo dattet meeste getal, of de
deelen der heele snaer altijt sij van 10000, want hoewel het
ander getal op de laetste letter wat onvolcommenheijt
ä heeft, soo en is dat inde daet van geender acht, gelijckt
_ in veel soodanige anders toegaet.
_Om dan te beginnen mette lichtste wijse, die mij nu te vooren
eomt, Iek segh aldus: Des driethoons twee geluiijden zijn
voleommelick inde reden van 2 tot V 2 deur het 3 voorstel ;
an segh ick 2 geeft ‚/ 2 wat 10000? comt voor
E d'ander pael 7071, dats voor reden
’ 10000
EE MEERDE he nee FO
Wederom des anderhalftoons twee geluiijden
sijn in reden van 2 tot \/ (4) 8 deur
het 3 voorstel daerom seg ick 2
geeft (4) 8 wat 10000? comt
voor d'ander pael 8408, dats voor
10000
reden des anderhalfthoons. ....... BAE
Ten derden des tweethoons twee geluijden sijn
inde reden van 2 tot p/ (3) 4, deur het
3 voorstel, daerom seg ick 2 geeft
Ed
( 126 )
v/ (3) 4 wat 10000? comt voor d'ander
pael 7937, dats voor reden des tweetoons . .
Daer af getrocken de reden des anderhalf
thoons ging: tweede in d’oirden
Die vergaert tot noch sulcken reden des
10000
halftoons DG
des heelen toons. ed an be
comt voor reden
Ende de reden des halftoons
in d'oirden vergaert totte reden des
10000
7937’
comt voor reden des twee en halftoons . .
10000
1071
d'oirden, vergaert reden des halftoons
10000
9440
des’ drieenhalfthoous ‚i.e a
tweethoons derde in d’oirden
Tot reden des driethooons eerste in
vierde in d'oirden, comt reden
Daer toe vergaert reden des halfthoons
10000
9440
des: viertoöns, me il oe
Tot reden des driethoons Ì 0000 eerste in
1071
d'oirden vergaert reden des anderhalf-
10000
8408
reden des vierenhalftoons. .. ... Rb
vierde in d'oirden comt reden
toons tweede in d'oirden comt
Tot reden des driethoons eerste in
1071
d'oirden vergaert reden des tweetoons
10000
7937
vijfthoons. ..... elek
derde in d'oirden comt reden des
(127)
Daer toe vergaert reden des halfthoons
10000 k EAS
Däâó vierde in d'oirden comt reden
a 10000
des vijfenhalfthoons. .. .......... 5208
s Tot proeve der voorgaende werckingen can
noch verstrecken dat tot reden deser
10000
5298
10000 7
des halftoons O4i0 vierde in d’oirden
10000
comt reden des sestoons 5001
om voleommen te wesen zoo soude de
cleenste pael 5001 alleenlick 1 min
moeten sijn.
vijfenhalfthoons vergaert reden
‚ twelck
__Maer om de bovegevonde getalen met oirdentlick vervolch
te hebben, ick stelle aldus,
E Selfthoons, dats der eerste is van 10000 tot . . 10000
‚ Halfthoons, dats der cleen tweede is van 10000 tot. 9440
__{ Thoons dats der groote tweede is van 10000 tot. 8911
8 Anderhalfthoons dats der cleene derde is van 10000 tot. 8408
__ \Tweetoons dats der groote derde is van 10000 tot. 7937
Tweeenhalfthoons dats der cleen vierde is van
BOVER de oee nee eee se 7493
Driethoons dats der groote qua vierde of cleen qua
NEE Vik EUDOO BOB an ee 7071
Drieenhalftoons dats der groote vijfde van 10: 00tot 6675
Vierthoons dats der cleen seste van 10000 tot . 6301
Vierenhalfthoons dats der groote seste van 10000 tot 5945
Vijfthoons dats der cleen sevende van 10000 tot 5612
Vijf en halftoons dats der groote sevende van 10000 tot 5298
Sesthoons dats der achtste van 10000 tot. 5000
ok ie is hier af deur twerek openbaer. 7' li
ls Hamann nit elan ed ie etende
slek heb het eerste, tweede en derde des oirdens deses E
4 _voorstels gevonden deur worteltreckingen uit ded
voleommen getalen des 3 voorstels: Bij aldien soo Á
gedaen wierde met d'ander volgende des oirdens (alswaer E
iek mij om lichticheijts wille beholpen heb sonder wortel-
treckinge, te weten met vergaring en aftrecking der j
redens, als blijijekt) het soude om bekende oirsaecken, op 3
de laetste letter, wat meerder seeckerheiijt geven, welcke E
den geenen hebben can die suleke worteltrecking doet.
2. Merckt.
Uijt het voorgaende is kennelick de deeling der sanglijn on
Ooek me om dat in een speeltuiijjch de langhde tusschen —
de brugge en t'uijterste vanden hals gedeelt in 10000
even deelen eerste in d'oirden, en vande brugge af getelt —
9440 tweede in d’oirden, dat ten eiijnde vandien de plaets d
is des eersten bants vanden eersten halftoon: Sgelijex
vande brugge afgetelt 8911 derde in d'oirden, dat ten eijnc
vandien de plaets is des tweeden bants vande tweehalf-
thoon, en soo voorts met d'ander. Maer wanttet ind
daet geriviger valt suleke telling vant begin des halses_
an te’ vangen, soo is kennelick datmen sal trecken
9440 tweede in d'oirden van 10000 eerste in d'oïrdén,
en de rest doende 560 sijn de deelen diemen vanden hals
af tellen moet om te commen ter plaetse vanden eersten bant,
Á soo voorts met d'ander.
der banden niet telckens
tejekening uitwijst.
d Lemen bandt
tweeden bandt
derden bandt
Vant begin
4 des hals
totten
sevenden bandt
achtsten bandt
thienden bandt
.
Maer om vande goetheijt
id gt helft,
vierden bandt. . . .
negenden bandt
Maer om int leggen of teijckenen
alsoo te moeten aftrecken, soo
__machmen dat eens voor al doen, gelijck de navolgende
Er REED 8
HI. Merck.
4 Tis kenneliek datmen deur t'behulp der sanglijn wel verdeelt
zijnde en een onvalsche snaer hebbende met lichticheijt en
_ groote seeckerheijt sal connen stellen Clavesingels en orgels.
of valsheijt eens snaers seecker-
_ heit te hebben, dat wort beproeft op des sanglijns (gelijck
oock luijijten, Cijters en meer ander speeltuiijjgen die gestopt
vierendeel en achtendeel an wedersijden,
_ want die maeckende voleommen achtsten, dobbelachtste
( 130 )
en drievoudige achtsten, sij is voor goet te houden, maer 4
anders gebeurende, soo ist verkeerde daer uiijt te oirdelen.
II Merck,
Hoewel de heele snaer hier boven gedeelt wort in 10000
soo is kennelick dat 1000 deelen inde daet genoech zijn, À
mits datmen d'ander getalen elek van een letter vercort:
Doch soo is dit getal van 10000 genomen tot overvloet _
om datmen deur de eerste gedaen in 10000 daer na meerder Ì
seeckerheijt krijcht op de laetste letter dan deur de E
verdelinge in 1000. | .
BIJVOUGH DER
SINGCONST.
Cort begrijp deses
Bijvoughs.
( 132 )
1. Hooftstick.
Dat de everedenheiijt der geluiden met haer lichamen, 4
bij de Griecken niet recht getroffen en is. 3
Der Griecken singeonstige spiegelingen worden aldus E
geseiijt haren oirspronck genomen te hebben: Gaende
Pythagoras langs de straet, voor bij een smits winckel
alwaer met drie hamers op een ijser gesmeet wiert, hij Ì
hoorde daer in bij geval tgeluiijijt der achtste, vijfde, en _
vierde; waer mede hem in den sin quam die hamers te doen _
wegen, om te sien of haer gewichten mette geluijden eenige’
gemeenschap hadden, en bevant den grootsten van vier
pont, de cleenste (die tegen de grootste de achtste 4
maeckte) van 2 pont; De middelste (die tegen de grootste Î
de vierde clanck en daerom tegen de cleenste de vijfde) Ì
van drie pondt; dat is anders geseijt den grootsten hamer
tegen haer 1 de achtste te maken, tegen haer °/s de vijfde,
tegen haer 3/4, de vierde. Dergelijeke voorder besoeckende |
op *)speeltuygens gespannen snaren, bevant daerin het
selve regel te houden, te weten dat de heele snaer tegen
haer 1/, de achtste maeckte, tegen haer %/, de vierde, en à
tegen haer 2/3 de vijfde.
Maer soomen in plaets van dese vijfdens reden 3/3 neemt
getalen dient meeste 10000, t'ander valt ten naesten
van 6667, want seggende 3 geeft 2, wat 10000? comt
als boven 6667, sulex dat der Griecken reden vande
vijfde doet reden 10000 welcke soo weijnich verschil }
6667
10000
6675 E
dat de snaer eens speeltuijijchs gedeelt in 1000 even deelen
vande bijcans ware reden beschreven int 4 voorstel
®) Instrumenta Musica.
e tennaesten 667 deelen hebben, sulex datse alleene
verschillen in eenich gedeelte van een dier deelen, waer af
bi tgehoor niet te oirdeelen en is; Ende dergelijcke cleen
schil, wort alzoo oock bevonden tusschen de vierde
stens f/3 en de ware reden.
_ Nu want dese redens der vijfde van 2 tot 3 en der vierde
var 3 tot 4 de ware redens soo seer na quamen, de Griecken
he bben gemeent datse de warachtige waren, en daerop hun
spi egeling gegront, om banden der halsen van speeltuigen
te leggen niet al tastende, maer na tgeene t'wesen inde
ne tuer vereiijjschte. Tot desen eiijnde hebbense aldus geseijt.
Vande DE ee ee eee reden ?2/,
c etrocken de vijfdens of drie enhalftoons.... reden 3/3
B jft de vierdens of twee en halfthoons ,... reden 4/3
D e getrocken vande drie en halfthoons reden 3/3
tweede in d'oirden blijft des toons ...... reden 9/,
Daertoe vergaert noch sulcke reden 9/s à
81
E BE den EWOebOns. reden ai
b Die getrocken vande twee en halfthoons reden
Af derde in d'oirden blijft des halftoons. . . reden a
| TD e getrocken van des thoons reden %/s vierde
in d'oirden blijft nu voor des halftoons. . . . reden Boe
_ Maer angesien alle halfthoonen eve groot gesongen worden,
é s 9 behoorde dese laetste reden des halfthoons even te
*
ve len met des anderen halfthoons reden Sie twelck
2
en gebeurt, maar doet reden din: want seggende
2187 geeft 2048 wat 256? comt in heel tal ten
paesten 240 en heeft t'geluijt van deen halfthoon
(134 )
een oirdeelelick verschil vant geluijijt van d'ander, gemerckt
de twee banden des grooten halftoons becans het vieren=
deel wijder van malcander commen te leggen dan de banden
des cleenen halfthoons in reden 55
Nu dan uijt de voorgaende stelling der vijfdens reden sj}
niet volgende tgeene daer uiijt behoort te commen, en noch”
te blijven seggen die stellinge goet te wesen, Ick ben noch Á
vande meijijning beschreven int 2e lidt der 6° bepaling À
vant je boeck des Hertclootschrifts, alwaer met ander
omstandigen, weleke tot die plaets vereiijscht wierden,
geseijt is sulex soo veel te sijn, als oft ijmant bekent waer
vier pinten waters een stoop te maken, maer soo dickwils
hij in een vadt twaelfmael een maet giet, die hij meent
een pint te doen, soo dickwils bevint hij min dan drie É
stoop, sonder te weten, dat zijn genomen maet minder dan
een pint moet wesen.
___Nu dan iek sulex voor openbaer dwalingh houdende, segh de
vijfdens volcommen reden, als int 3° voorstel, te sijn van
2 tot / (12) 32, want daer me voort gevaren, als boven d'een —
halftoon wort met d'ander na behooren evegroot bevonden
elek in reden van 2 tot /”(12) 2048; besluiijtende hier utd
gelijek t'voornemen was der Griecken everedenheiijt niet
wel getroffen te wesen.
Merckt.
Men soude benevens de breeder verclaring gedaen op d'oirsaeck |
der bovesz. dwalinge int 2e lidt der 6 bepaling van j° boeck
des Hertclootschrifts noch meugen dit seggen: A |
siender inde natuer geen ander getal en is, daer
(135 )
| ee semmen evenheijt deser twee halftoonen uiijt volcht,
E dan voor de vijfdens reden te nemen 2 tot y/ (12) 32, dats twee
B tot wortel of sijde der twaelfde grootheiijjt van 32, en
k _dattet niet en schijnt der Griecken hun metter *) daet jn
Ee telling suleker getalen geoeffent te hebben (hoewel
van soodanige stof diepsinnige spiegelingen des wijsen tijts
_thaerder hant gecommen sijn, als blijckt in Euclides
8 ‘ boecken) soo mochtmen vermoeden sulex me een oirsaeck ge-
4 weest te sijn, waer deur kennis der ware redens voor
E hemlien verborgen bleeft, want die niet en weten wat
wortel of sijde der twaelfde grootheyt is, hoe soudense
daer me het ware besluyt connen doen? Dit seg ick met
verlof eenvoudelick na tgeene mij vande saken dunckt, soo
ijmant daer af beter bescheyt wist, hij souder beter
_onderrichting af meugen doen.
II. Hooftstich.
Van der Griecken gemist oirdeel over cleene en
groote derden en sesten met haer gedobbelden.
___Angesien de Griecken vande goetheiijjt en quaetheiijt
H Baer geluijden geoirdeelt hebben, uiijt de getalen haerder
_ redens, soo sal ick tot verclaringe van dien, hier voor
_ eerste beschrijven de redens der geluiijjden daer t'geschil
af is, te weten van cleene en groote derden en sesten
et haer gedobbelden, volgens hun gemiste stellingh:
tot welcken eiijnde ick aldus segh:
*) Prazi.
(136 )
Alsmen vande vierdens of twee enhalftoons
reden “4/3 treekt des toons reden 9/3
blijft cleene derdens of anderhalftoons. .. . reden >
Tot des toons reden %/3 vergaert noch een toons
reden 9 jÀ comt de groote derdens of tweetoons. reden
Totte vierdens reden 4/5 vergaert de cleene
derdens reden ee eerste in _d’oirden
comt de cleene sestens ...........» reden —-
Totte vierdens reden 4/3 vergaert de groote
derdens Reden if tweede in d'oirden .
comt de groote sestens. .. ...:....s Reden — «
Totte cleene derdens Reden el eerste in
d'oirden vergaert de achtens reden ?°/,
comt de cleene tiendens of dobbel cleene
deidens. Gee so reden 08 E
Ende sgelijjex is de voortganck vant
vinden der reden vande dobbel groote derde
en van de dobbel sesten,
Nu dan de getalen der bovesz. redens dusdanich sijnde, wij sullen Á
totte sake commen: Nadien de Griecken benevens de 4
achtens waren reden 1/4 oock voor recht hielden de vijfdens _
gemiste reden %/, mette vierdens gemiste Reden 3/4, ja
welcke getalen men noch vint een oirdentlick vervolch E
van 1 tot 2, van 2 tot 3, van 8 tot 4, dit heeft hemlien
vermoeden en besluijten de natuer de saeck soo vervougt
hebben, dat de soetste of beste geluiijden, de eenvoudichste
eenste getalen der palen haers redens hadden, oirdeelden
r uijt tgeluijt der achtste het soetste te zijn, wiens
alen der palen sijn de cleenste al 1 en 2, daer na dat
vijfde van 2 en 3, en ten laetsten dat der vierde van
3 en 4,
À Angaende de geluiden der cleene derde, groote derde, cleene
2, groote seste, wiens getalen sijn als vooren id
81 128 27
64 81’ 16
r hes erkt sij grooter sijn dan 9/ 8 der tweede, openbaer
ont ont: oder det al da efide gelid
van derden en sesten als quaet uyt haer sanck gebannen
Bi.
bleven. Waer inmen bij voorbeelt siet hoe uyt een toege-
die en conden seijijjden sij niet soet wesen,
laten ongeschicktheijt veel dwalingen volgen.
8 _D'oirsaeck waerom de *) Vinders des tegenwoordich gesancx
‘dese fauten niet gevolcht en hebben, schijnt dat der
Griecken spiegeling hemlien onbekent wesende, soo en
‘sijn se deur het quaet besluijt op gemiste getalen ge-
| g ont, niet verleiijjt geworden, dan hebben voor soet geoir-
_ deelt tgeene sij uiijtter nateur soet gevoelden,
III. Hoofstick.
Van der nieuwe Sangmeesters gemist oirdeel
over de vierde met haer gedobbelde,
à | De vierde die bij de Griecken voor lieflick gehouden
5 ä *) Inventeurs.
ï
Ë
Ag
Eri
ta
(138 )
wiert achten de *) Sangmakers deses tijts onbehaeghlie
sulex datmense in den +4) tweeich liet ganslick niet en
lit, dan in meerstemmige wortse toegelaten, _ mits
datmense tegen de leechste niet en hoort. Maer dit Ì
dwaling te wesen, wort int cort aldus verclaert:
Tgebeurt gemeenlick dat oude lieden met jonge kinderen
t'samen eenich liet in een selve thoon singende, daer toe |
uiijtter nateur stemmen gebruiijcken, diese meynen even _
hooch te wesen, en nochtans een achtste of somwijlen Î
wel twee achtsten verschillen: Inder vougen dat tusschen
die twee geluiijden soodanigen geliijjckheyt is, al oft E
bijcans selfheijt waer. Hier uiijt soudemen meugen be-_
sluiijten dat een derde stemme met een vandien behaechlick
sijnde, met d'ander niet mishagelick en can wesen. Als bij
voorbeelt, die derde stemme onder des kindts stemme een _
behaechelicke vijfde makende, en can tegen d'ander leeghste,
daerse een vierde tegen valt, niet mishagelick wesen; want E
na de gemeene regel soo hebben twee gelijcke saecken À
tot een derde gelijcke reden. Maer want hier me de nagel
noch niet voleommelick opt hooft getroffen en schijnt,
wij sullen naerder commen: Tot welcken eiijnde ick ander
mael segh, de gelijckheijt vande twee geluiijden der achtste
soo groot te wesen, datse niet alleen de bovesz. onervarene _
der singeonst onsekerlick doet oirdelen, maer dat sulex_
oock de ervarenste gebeuren can,‚ voornamelick wanneer
twee geluiden van verscheijden afcomsten, als snaren=
clanck tegen menschen stemmen, of tegen geblasen tuych
als fleuten, cromhoorens, trompetten, schalmeijen en dierge-
lijeken, diemen metter daet wel t'samen gebruiijckt, waer
me voor de scherpsinnichste dickwils onseker is, ofse_
*) Componistas,
}) Duo.
an
{ 139 )
achtste schillen of in een selve hooghde sijn. En die
er af proeve wil doen, macht metter daet versoecken,
want hij niet alleen verscheijdener menschen vonnis ver-
_gcheyden en sal vinden, maer oock sijn eygen onseker te
gaen, hem sulcke twee geluyden d'eenmael dunckende een
achtste te schillen die hij daer na op een ander tijt houden
sal van een selve hoochde te zijn.
E Ditdus wesendegenomen,dat ghij alsoo oirdelende,tweegeluijden
f in een selve hoochde te sijn, t'een neem ick van een snaer, t'ander
van een fleute, soo ister een derde hooger, Ick neem van een
trompet makende na u goetduncken tegen elek van d'ander
twee een vijfde: Maer op een ander tijt oordeelt ghij t'een
4 dier twee eerste geluiijjden niet even hooch te wesen als-
Ì vooren, dan de snaer een achtste hooger te commen dan de
E flente, waer uyt volght dat de fleute, na dit tweede
oïrdeel, tegen het bovesz. derde geluijt, dats tegen het trom-
pet, dan onbehagelicke vierde sal maken; Maer ghij
hebt eerst geseiijt dattet een behagelicke vijfde was,
E daerom, ghij u selven tegenspreeckende, soo en ist geen
_wonder een ander met u niet te connen over een commen:
BE Merckt noch dat van dese gemiste stof der vierde deur
| Andries Papus een besonder handel beschreven is, bij hem
4 genoemt Pro Dialebaron.
E Angaende jmant nu vragen mocht hoe sulcken gemist
besluijt soo lange dueren can‚en voor recht gehouden worden
bij alleman op soo grooten deel des Hertbodems als daermen
_tegenwoordelick sulck gesanck gebruyckt; Men soude
hier op meugen antwoorden der Griecken gelycken geval
te meugen tot voorbeelt dienen, welcke nadiense missende
(140 )
de twee soete derden en sesten oirdeelden mishagelick te E
wesen, tegen tgemeen gevoelen der sangers deses tits, 3
soo deedet d'eenen mensch den anderen deur overstemming E
geloven, en hadder ijmant tegen gewilt men soude hem
metten cortsten geseijijt hebben, de gemeene spreuck De Ì
const en heeft geen viant dan den onwetenden. Ende —
hoewel ick ooek dergeliijjeke op dese voorstaning der
vierde verwachte, soo gevoel ick mij sulex minder verdriet °
te sullen andoen dan verborgen te houden, tgeene ick hier Á
of geloof de waerheiijt te wesen.
III. Hoofstick.
Inhoudende des Schrijvers gevoelen vande gedaente 4
des gesanex der Ouden.
Want ons voornemen is wat te seggen vande gedaente E
des gesanex der ouden, en dat de selve ouden verscheijden 4 |
en driederleij sijn, sullen eerst verclaren om tbedroch
der lijeknoeming te schuwen, van welcke soorten der drie wij 4
hier spreecken. Deerste sijn die Moises, Berosius ende Á
Josephus vermanen, d'ander de Griecken met haer navolgers
de Romeynen daer Euclides, Ptolomeus, Vitruvius
en Boetius af schrijven. De laetste die vinders en eerste _
oprechters geweest sijn vande gesanck diemen nu ter
tijt gebruijckt als Josquin du Pres, zijn meester
Jan Oeckegens etz. 4
Vande gedaente des gesanex der eerste en laetste ouden
valt hier geen verschil, overmits ons d'eene gansch onbe=
kent is, d'ander, om haer nieuheijt, teemael openbaer.
Maer de middelste, daer twijfel af is, van dese sullen
E ij wat handelen.
E Angesien hier vooren genouchsaem bewesen isder ouden valschen
_gront en dwalingen inde singconst, soo mocht nu ijmant
_dencken, hoe dat sommige personen daer deur soo seer
hebben eonnen beweecht worden, gelyckmen leest van
Alexander dat hij etz.
Tek seg d'oirsaeck van desen de cracht des vermoedens ge-
_ weest te hebben, welcke even soo wel int valsche als
int warachtige, den selfde daet werckt; neemt voorbeelt
an etz.
Alsoo oock doen sij in een vast gelooft quamen, de ware
ö reden der vijfde te wesen van 3 tot 2, al wat daer uiijt
_volchde, tmocht sijn soot wilde, sij hieldent voor eygen en
_volmaeckt, ontfangende aldus met een besloten gemoet
in de mishagelickheijt een welbehagen: Maar om dit noch _
4 opentlicker te bewijsen, soo laet ons nemen onpartijdich
ä volek diens tijts, welck onverleijt deur valche beginselen
4 gelijck d'ander, de natuer plaets gaven, als de gemeente
tot Aths. Voor welcke een leerlinck van Antigenidas
E spelende, etz.
E Maer wie sal dese gemeente ongelijck geven, soomen merckt
Ë op de twee ongeschickte geslachten des gesancx, als haer
E Chromaticum en _ Harmonicum waren; Om welcker
| E gedaente te verclaren soo laet AB de sanglijn beteijckenen
gedeelt in etz.
__Sgelijex sij AB een sanglijn gedeelt in etz.
Wildi nu weten hoedanich Genus Chromaticum was, soo
(142 )
neemt een luijt, verschuiijvende haer banden alsoo, datse d
lijekformich liggen met de deeling der lijn AB, daer over —
een snaer spannende. Nu genomen dat ijmant op desesnaer —
eenich eenstemmich liet speelt, rijsende ende dalende
nade banden dieder opstaen, denckt (soot u t'onpas quam _
te hooren) wat een lieflick cattengemaeu daer op can
gemaeckt worden: Maer t'sijijj hoet wil die sijn stem
met suleke trappen dede climmen en dalen, sijn gesanck Ì
heet Genus Chromaticum. _ Ende diergelijcke is oock
te verstaen van het Genus harmonieum: geslachten _
voorwaer gelijck haer gront: Wiens gedaenten wij Á
voorgenomen hadden te verclaren, om eiijntliek ons voor= 4
nemen te besluijten, te weten dat sij deur een onbeweechelic 4
vermoeden, daer hun schijn van waerheyt toe brocht, Ì
het onbehaechlick voor bevallich geacht hebben.
V. Hoofstick,
Vant gemeen onderscheijt tusschen de gesanck diemen
noemt Bemollaris ende Beduralis.
Tgemeen onderscheijt datmen maeckt tusschen de gesanek 4
diemen noemt Bemollaris end Beduralis is onnut, ende
eijgentlick geen onderscheijt, maer al deselfde: Want 4
geeft de C sol fa ut sleutel in Bemol, den naem van _
G sol re ut, beduyer daer singende, ghij hebt al de selfde 4
gesanck die in Bemol was. Tselve heeft hem alzoo 3
vende de sleutel van F fa ut Bemol, den naem van C sol fa ut
d Bedeur ; Sgelijex de sleutel G sol re ut Bemol den naem
, D la sol re beduijer: Ofte geeft ter contrarie alle
e den naem van die, ende hebt al t'selfde. Ten is dan geen
ander aert van gesanck als d'ander en vervolgens soo ist een
or at, (lees: onnut] onderscheijt.
Dit volgende is dubbelt van een brief bij mijn Vader zal:
an iijmant geschreven.
E Alsoo iek van meijninge was met Meester Davidt te spreken
var Sarlijns twaelf thoonen, soo verschreef ick de noten
mijn manier, om hem te bethoonen dattet twaelf waren,
alsoo ick vorder meende te bewijsen datter niet meer
jr en conden, bevant ter contrarie datter veertien waren :
welek bewijs ick u hier sende. Dus wilt mij uiijt den droom
helpen, of u selven daer in brengen.
E Sarlijns ses thoonen (die met haer contrarie twaelf souden
En aken) sijn, soo ghijse mij sendt, dusdanich.
Primus Tertius _ Quintus Septimus Nonus __ Undecimus
/] 9 /} Lg 2
r/ì 4 er En an 7)
lk /} ei
Pa
v
hd
Pat
Z 9
_ Dese stel ick na mijn manier (daer bij vougende de sevende
anders de dertiende) aldus
8 E Eerste. rvd tr er mdr kist TE Elfde. Derthiende,
5 {
5 P7\ P7 |
Pp 7 wf 0 17 wd
D-
dE 7 0
e=)
®
(144)
Nu ist kenneliek dat uiijjt de verscheijden plaetsen der E
halftoonen, onderscheijt wort de verscheijden aert van gesane
diemen verscheijden thoonen noemt. Daerom make ick seven 3
gelijcke fugen in elcken toon een, als hier onder: Mette Á
getippelte trappen beteecken ick tot meerder claerheiijt, Á
de plaetsen die op haer voorgaende note halfthoonen maken. _
Eerste 8. Derde 10. Vijfde 12. Sevende. Negende? Elfde 4. Dertiende 6.
GE | 1 Ll Le
Pi pi ad do
EE
B EEE DZ ad les zl ne
EER RT et Te f En
es LJ ,
4e 89 De selve segh ick altemael verscheijden te wezen: twelck ick
aldus bewijse: à
3e, 7e, T'verschil vande derde toon met d’eerste is, dat die haer E
derde en sevende note halfthoonen heeft dese heeltoonen.
2.68, T verschil vande vijfde toon met de twee voorgaende is, dat
die haer tweede en seste noten halftoonen heeft dese
heelthoonen. Á
5e,8e, T'verschil vande sevende mette drie voorgaende is, dat die
haer vijfde note halfthoon heeft dese heelthoonen ; E
Voorts dat die haer achste note halfthoon heeft, >
maer de derde en vijfde hebbense heeltoonen. À
4e,7e, T'verschil vande negende toon met de derde vijfdeen sevende E
is, dat die haer vierde note halftoon heeft, maer
dese hebbense heeltoonen; Voort dat die hac
sevende note halftoon heeft, maer d'eerste
vijfde en sevende hebbense heeltoonen.
6e. T'verschil vande elfde toon met d'eerste, vyfde, sevende en
| negende is, dat die haer derde note halftoon heeft,
dese heeltoonen; Voort dat die haer seste note
halftoon heeft, maer de voorgaende eerste, derde,
sevende, en negende, hebbense heeltoonen.
Be, T'verschil vandedertiende toon met d'eerste, derde, sevende,
negende en elfde is, dat die haer tweede note half-
_toon heeft, dese heeltoon: Voort dat die haer
vijfde note halftoon heeft, maer d'eerste, derde,
vijfde, negende en elfde hebbense heeltoon.
Dese toonen met haer contrarien (welcke contrarien ick om
rtheiijt achter laet) maecken veerthien toonen, en niet
meer en cander wesen, want d'eerstvolgende, twelcke
in d'oirden de vijftiende waer, soude sijn als d'eerste, twelck
k bewijsen wilde.
VERSL. EN MEDED. AFD, NATUURK, 2de REEKS. pest XX. 10
gn
En
en
SPIEGELING DER
SINGCONST
SPIEGHELING DER SINGCONST,
BEPALINGHEN.
le Bepaling.
Trap is de naeste vervolghende climming diemen inde
nateurlicke sanck rijst wiens minste stemming cleentrap
d geheeten wort de meeste groote trap.
2e Bepaling.
Nateurlicke sanck is, die deur oirdentlicke climming aldus
gheschiet: Twee groote trappen een cleene drie groote een
eleene twee groote een cleene drie groote een cleene. Ende
soo overhandt oirdentlick voort.
Verclaring.
Anghesien dat de leeck luijden sonder kennis vant onderscheyt
tusschen halveendeheeletrappen door nateurlickegheneghenheijt
sulcken voortganck ghebruyken soo wortse met goede reden
nateurlicke sanck ghenoemt want 2 of 3 halve trappen ofte
4 of 5 heele trappen vervolghens achter malcander te singhen
en is niet alleen moeyelick om doen maer oock int anhooren
onbehaghelick ende als onnateurlick,
3e Bepaling.
Dese seven trappen na de nateurlick gesanck oirdentlick
elimmende maken des ghesanckx een ommeganck.
(150)
Verclaring.
Wanneermen boven een ghestelde toon seven trappen rijst met
oirdentlick climming soo heeft het laetste gheluiijt suleken —
ghelyckheijt mettet eerste dattet schijnt al ofmen een om= _
meganck ghedaen hadde ende wederom quaem daermen begosten:
Inder voughen datmen sulex van weghen die ghelyekheyt Ì
ommeganck heet: Welck ghenouchsaem toegaet als inde —
Sterreconst met de slangkeeren, die de Maen duer haer _
ghevalligh roersel dagheliex beschryft welcke eyghentliek gheen —
evewijdighe ronden sijnde nochtans om deghelijekheyts willealsoo
ghenoemt worden.
4e Bepaling.
Die seven trappen worden elek aldus ghenoemt, ut, re, mi, E
fa, sol, la, si, wiens trappen van mi tot faende vanlatot si
cleen sijn dander al groot.
5e Bepaling.
Twee gheluyden even hooch sijnde hun verlycking wertselftoon
ghenoemt. Maer een cleen trap verschillende ‘half toon |
Een groote trap verschillende toon: Een groote met een —
cleene verschillende anderhalftoon: Twee groote verschillende _
tweetoon. Ende soo oirdentliek voort.
6e Bepaling.
Twee gheluyden even hooch sijnde haer verlyeking wert oock E
eerste ghenoemt maer een trap verschillende tweede —
welcke trap ecleyner sijnde heet eyghentlick cleene tweede —
groot wesende groote tweede: Ghelijcx twee trappen verschillende 4
wort derde gheheiijten welcke een. cleene sijnde heet —
cleene derde maer van twee grooter, grootederdeendesoovoorttot E
sevende wiens volghende trappen dobbeleerst dobbeltweede
eeten ende soo oirdentlick voort met de eenvoudiche eerste
E tweede ende haer volghende.
Á Verclaring.
4 _Desinghelickegheluijden ontfanghen twee verscheyden manieren
E- van namen ghelyckse inde voorgaende 5® ende 6° bepalinghen
3 beschreven sijn die elek haer besonder ghebruijck hebben. Want
wesende de redens der gheluijijden te vergaren ofte van
E _malcander te trecken men noemtse bequamelicker duer
de namen der toonen overmidts dat totten tweethoon vergaert
den drietoon haer somme is den vyftoon; treckende den
_ fweetoon vanden drie enhalftoon blyft de onderhalftoon
d inder voughen dat sommen en resten namen der
E ghetalen cryghen lijckformich an heur sij sijn. De namen
ä van eersten tweeden derden dus sijn bequamer om int
__dadelick *) maecksel des sancx te ghebruycken. Want lichter
E: ende bequamelicker telt men tverschil van twee gheluyden
4 deur trappen na de nateurlicke ghesanck climmende
dà of dalende dan deur toonen en halftoonen overmits de
__menichte der trappen met de menichte der
E toonen niet en overcomt.
Ek | Begheerte.
À Wij begheeren toeghelaten te werden dat ghelijck
__snaersdeel tot snaäersdeel also haerder gheluyden
_grofheyt tot grofheyt.
EE Verclaring.
___Wanneer twee persoonen tsamen een dobbel eerste singhen
É de grover stem des leegsten heeft een ghelaet van
E dobbelheijt teghen de fine stem des hoochsten: dat is
*) Composilione cantus,
(153 )
ghelijck 2 ellen dobbel sijn teghen 1 elle alsoo schijnt
leegste stem in grofheiijt dobbel te wesen ande hooec 1
Tis wel waer dat de selve dobbelheiijjt ons int ghe Î
niet soo heel claer ende verstaenlick en ontmoet als
grootheijt ghetal ghewicht tijt roersel, ende meer am
nochtans soo beweeght ons de ghespannen snaer selve 4
te laten overmits haer deelen in dobbel reden der grooth
sijnde de selve gheluyden clijncken die wij segghen van dok
reden der grofheijijjt te wesen. Want de heel snaer 3
haer helft clincken tsamen de voorschreven dobbel eer
Voort ghelyck hier gheseyt is, dat de heele snaer tot haer \ á
in dobbel reden der grootheiijt sijnde, haer gheluyt in dobl
reden der grofheiijt heeft, alsoo is oock te verstaen dat d
heele snaer tot haer vierendeel in verhoudinghe ede
der grootheiijt wesende haer steht in verhoud 5
reden der grofheyt heeft ende alsoo voort met
anderen soo wel deelen teghen malcander als deelen t
de heele snaer. — Nu alsoo ymant me
willen ontkennen den helft der snaer teghen de hee
een dobbel eerste te clijncken, daer uyt oock niet toes aen
der gheluyden grofheiijjt te wesen inde reden van ha
snaersdeelen soo wort hier boven beschreven ele
toeghelaten te worden overmidts sulex als beghinsel gh
ander bewijs en verreyscht. Want ghelijck de or v art
leert, soo en ghebeurt de contrari niet dan de
valsche snaren oft ander ongheval.
2e Begheerte.
Heele toonen al even groot te wesen, dat en oock
toonen al even groot sijn.
(153)
Verclaring.
A 5 WE;
De sin is dese datmen van ut tot re even soo veel ryst
als van re tot mij ende als van fa tot sol, van sol tot la
ende van sa tot ut. Datmen desgelijex eerst van mij tot fa
_ even soo hooch rijst als van la tot sa.
E
Vertooch. ‚ Voorstel.
1 ( Selftoon Eerste
(12) 3 5 Halftoon Cleen tweede
(6) 4 3 Toon Groote tweede
Vv (44 5 Onderhalftoon _Cleen derde
W (8) + s | Tweetoon Groote derde
v (12) + 8 | Tweeenhalftoon Vierde
WE frieten Eeen
V (12) 5 Drie en halftoon Vijfde
1 (8) 3 © | Viertoon Cleen seste
(3 E Vieren halftoon Groote seste
W (6) + 8 Vijftoon Cleen sevende
_W(2) on as Vijf en halftoon Groote sevende
WH \Sestoon Dobbeleerste.
Bewijs.
[abest]
Vande Reden int ghemeen.
Want de redens inde stof des gheluiijdts niet soo
pentlick bekent en sijn als in ander stoffen daer sij ons
ntmoeten, sullen om meerder claerheyt eerst segghen
ande Redens ende Hveredenheyt int gheluiden; daer nae
ande ghedaente des redens der Singeonst duer haer
erlijcking met de bekende reden der meetconst,
(154)
Ende ten lactsten van d'eiijghen redens der singhe
gheluyden. Reden dan int ghemeen bepaelt, is tselve
stoffen verlyckingh na de menichvuldenheyt. Als FE
ghetalen grootheyt, ghewichten, tijt; 6, 6 voeten, 6 pont,
6 uijren, sijn in dobbel reden tot 3, 3 voeten, 3 pont
3 uijren. D'Everedenheyt is de verlyckinge van twe
even redens als 6 tot 3 is een dobbel reden, alsoo el
is 8 tot 4, daerom de reden van 6 tot 3 is even a
reden van 8 tot 4. tsijn dan even redens ende hae
verlycking segghende ghelyck 6 tot 3 alsoo 8 tot | î
everedenheijt ofte 6, 3, 8, 4, sijn everednighe palen.
Siet hier duytsche woorden licht om verstaen ende van
slecht ghelaet maer eyghentlick van oneind die
vermueghen. Want soomen ansiet het bepaelde te wete
Everedenheiijt tis als bepaling sijns grondts, wiens gheluij
alleen, int eerste anhooren ons vermaent ende anw js
dattet recht grontlick verstandt der Evereden
byde Griecken ende hun navolghers niet gheweest en he
Want (veel ander ghelaten die elders te pas allen ol mer
te segghen dat 6, 4, 3 van drie ghelycke singcor igh
everedenheyt maecken daer oneindelycke ydelheden ui
volghen ende besloten worden; Men antwoort «
beweghing van tvoornoemde gheluiijt, hier van sj
gheen even redens, daerom oock gheen Evereder hey
Doirsaeck dier dwalinghen is dat hun spraeck dit on
medtsgaders al d'ander Wisconstighe namen niet
eyghentlick beteeckenen en conden als dese d
soomen met goet onderscheyt van der talen nutbae Le
wilde spreken; men mocht segghen de wetenschap van
Î _Griecx oirboir te wesen van veel verscheiijjden vonden
der Griecken die thaerder tyt de voornaemste waren int
licht te brenghen, duer oversetting uyt het Griecx
ander talen: sgelijckx daegheliex ghebeurt;
latijn om daer mede (als bij ghevalle des werrelts
hemeen tael gheworden synde) in alle landen
rstaen te worden, oock om alle konsten te mueghen
besien, die van alle stoffen bij verscheijden geslachten
Kan voleken daerin beschreven worden; Tfranszois
Italiaens Spaens Pools, etz, om sijn handel daer
deur te dryven yder nae sijn ghelegenheyt. Maer
het DUYTSCH om de vrie consten daer in te
leeren, om de natuerens verborghentheden daer in
Á uergronden ende te bewysen dat wonder gheen wonder en
Daerom hiij die van meyningh waer na de
groote Wysheyt te trachten daer der Caldeen ende Egyptenaeren
vetenschappen eertijts overblijfselen af waeren, hem soude
nut sijn tot desen born oft eerste oirspronek te gaen
van daer sijse gekreghen hadden vlietelick in Duytsch
‘Jleerende onder anderen wat de voornoemde Everedenheyt
is, Want dit gheluyt beeldet wesen van dese groote
saeck eyghentliek uijt andre woorden als Proportio
A nalogia, synder onbequaem toe ghelyck de daet tot
De.
rscheyden plaatsen claerlick betuycht.
Verlijcking der Meetconstighe Reden met
de Sinconstighe.
b mot hier toe is vande Redens int gheluiden gheseyt
ser om nu nae tvoornemen duer verlijecking der
(156 )
meetconstighe Reden die der Singconst te verclaren
soo is te weten dat ghelyck de Meetconstighe Reden
bestaet in der formen grootheyt ende cleenheyt welcke
afghemeten wort duer langhde, alsoo de Singconstens
Reden in der gheluyden grofheyt en fynheyt, die
afghemeten wort duer hoochde of leechde: Als
twee singhende een dobbeleerste, men seght uyt
sulek verschil der leechde die deen onder dander is
de grofste stem dobbel onder finste. Ende sulcke stof
der dobbelheyt als dit is vande selve sin al
d'ander meerder ende minder singconstighe Redens. E
Wederom _ ghelyckmen alle Redens van twee
voorghestelde rechtlinighe platten of lichamen duer
tghesicht niet bekennen en can, maer hun meetconstighe_
reghels hebben, leerende hoemen die vinden sal, alsoo en Î
sijn alle Redens van __ twee voorghestelde
gheluyden uyt het ghehoor niet te oirdeelen, maer
sij worden openbaer duer haer Sinconstighe reghels
daer wij nu af segghen moeten. Ì
Vande Redens der singchelicke gheluyden
na der Griecken meining.
D'ervaring betuycht dat de gespannen snaer op eenich_
reetschap als luyt eyter viool of derghelyeke
teghen _ haer helft een gheluyt maeckt daer
mede soo seer ghelyek dattet in hem een ghelaet
van _selfheyt heeft diens Reden der grofheyt
wij duer eenighe natuerlicke _gheneghentheyt
dobbel verstaen maer niet soo wesentliek als de
dobbelheyt die ons in ander stoffen ontmoet, ghelye k
(157)
oren gheseyt is, doch soo wort sulex merckelicker
bevesticht duer de lichamen dese gheluiijjden uiijtende
als der heelsnaer ende haer helft, welcke oock in dobbel
reden sijn. Tselve heeft hem alsoo met de halfsnaer
| En huer _ vierendeel, achtendeel, sesttiendendeel
ende d'ander in die voortganck. Want alsulcke
| gheluyden al tvoornoemde ghelaet der selfheyt hebben,
met begrijpelicke ghedaente der viervoudighe
‘achtvoudighe, sesthienvoudighe Reden der grofheiijt.
| Desgelyes is oock openbaer in al dander redens
_buyten den boveschreven __ voortganck. Want
nemende een deel des snaers wiens Reden tot
de heele den helft sij des Redens vande dobbelden
haer gheluyt sal oock tot halfweghe duer oirdeelick
_leeghde ghedaelt sijn: Maer want dese bekende
‚daling de maet der grofheyt is ghelyek wij vooren
_gheseyt hebben, soo is ons de Reden der grofheijt
Ì hier bekent, ende alsoo met anderen dier ghelycken
waer uijt besloten wort dat ghelyck dit snaersdeel
tot dat snaersdeel, „alsoo desens gheluyt tot diesens
| E gheluyt, dat is de snaersdeelen brenghen gheluyden
| ‘ voort inde Reden haerder grootheden. Dit
eertyts bemerckt sijnde, soo was de drangh na de
ware deeling des snaers alsoo datse de eiijghentlicke
toonen begrepen die wij duer natuerlick ghesanck
synghen. twelek de Griecken tot onderscheyt van
tgheen sij Chromaticum ende Harmonicum _ heeten,
_Diatonicum genus noemen, op dat alsoo tnatuerlick
_ghesanck inde _singeonstighe reetschappen voleomelick
( 158 )
ghetroffen wierden. Om hier toe te commen soo en
behouftmen maer eenich toon den halftoon vervatende _
als onderhalftoon, tweeenhalftoon, drieenhalftoon enz.
wantmen daer uijt om der Redens vergaring ende _
aftrecking wil, al de rest gewislick vinden can
sonder meer gheluyden te hooren. Sij hebben daer toe {
ghenomen de vyfde, dat is den drieenhalftoon ende vinden Ì
de ware Reden der langde des snaers ende haers deels Á
desen drieenhalftoon clijnckende seer naer in de Reden _
van 3 tot 2 hebben gheschat Reden %/3 de warachtiche k
te wesen. daermede voortgaende als of syt waer E
treckense van Reden 2/, des sestoons blyft Reden áls des {
tweeenhalftoons, de selve van Reden 3/4 des drieenhalftoons Î
blijft reden °%/% voor den toon, daer toe vergaert noch Í
een reden ?%/g comt Reden #t des tweetoons de selve 4
getrocken van Reden 4/3 des tweeenhalftoons blyft voor.
den halftoon Reden 25%, etz. Maer alsmen de sanglijn —
243
ofte om werckelicker te spreken, den hals van een |
luyt of ecyter deelt na de boveschreven Redens d'ervaring 4
betuycht opentlick duer tghehoir sulex den halftoon E
niet te wesen want sij veel te cleen is. Indervoughe b
dat de natuerlicke toonen duer sulcke deeling niet recht Á
ghetroffen en sijn. Ende hoewel d'ouden dit ghenomen 4
merckten hebben nochtans dese. deeling voor goedt ende À
volmaeckt ghehouden ende liever tghebreck (ghelyck oftmen —
seyde de Son mach lieghen maer tuijijrwerck niet) in j
ons ghesanck gheacht; ja hebben hierom de soete
ende lieflicke gheluiijjden der cleene ende groote derde en
enne nain
‚ welcke in haer misdeelde sanglijn mishaeghlick
€ ancken voor quaet ghehouden, te meer dat een sinlicheijt
van oneyghen ghetalen hun hier toe drang. Maer
wi ende Ptolemeus daer naer dese onvolmaectheijt
S erbeteren heeft tvoornoemde genus diatonicum op een
ander wyse ghedeelt makende onderscheijt tusschen
gro ote toon in Reden $ ende eleene toon in Reden *
welck verschil inde’ natuer niet en bestaet wantet
or enbaer is alle heele toonen evegroot ghesonghen te
worden. Dese onghetroffen toonen an Zarlinus niet
ghevallende heeft noch een ander deeling ghemaeckt
‘verspreydende seker comma (in Ptolemeus deeling
‘overschietende) op deen en dander toon daert hem goet
f ocht maer al tastende. Alle dese dwalinghen
sijn daer uyt ghesproten dat den aert der everedenheijt
niet grontlick ghenomen begrepen en heeft gheweest
twelck niet en quam duer ghebreck des verstants
_ want hun naeghelaten daden ghenouch betuyghen datse
van d'alder scherpsinnichsten waren die de natuer
‘ voortbrenght maer tlooch hun an goede reetschap
ne emlick de duytsche tael sonder welcke men inde
| à epsinnichste saecken soo weiijijnich doen can als een
€ varen timmerman sonder goede verstaelde reetschappen
sij ambacht want ghelyeck men duer een ongheschickt
ere mlinighe form de meetconstighe eygenschappen
Ss viercants niet soo duergronden en can als met
een eyghen viercante form na den vyften des 4 voorstels
\ iens gheduerich opsicht gheduerich tghedacht versterckt
en _condemen de diepsinnichste natuerens
«
(160 )
verborghentheden _duer dongheschickte (bij Duytsch Ì
verleken) Grieeksche spraeck niet soo _ grontlick
begrypen als _ duer dese aldergheschiekste ende
aldervolmaeckste tael der talen wiens eiijghentlicke
beteeekening ons tbeteeckende soo claerlick inbeelt
dat de saeck self daer duer gheduerich voor ooghen
schijnt weleke in dander talen onbegrijpelicke ij
duysterheden blijven soo dervaring onder anderen in
dese stof overvloedelick betuijcht. Want Reden JA ä
voor de vyfde te stellen, daer mede na den vyften —
voortgaende ende eintlick niet wel uijteommende —
noch te meiijjnen dat Reden %/ de waerachtighe sij, E
voorwaer de grontlicke aert der vergaring ende q
aftrecking vande Redens isster onbekent. Maer 3
op dat wij dit misverstant in d'onverstaen _aert É
der Redens duer verlijjcking van _verstaenlicken 4
gheluiden _ghetalen _openbaer maken: laet ons
nemen eenich ghetal als 110 inde Î
plaets des sesthoons, ende vyf persoonen, A, B, C, D, E, É
oirdentlick beteeckenende den drieenhalftoon
tweeenhalftoon, toon, tweetoon ende halftoon, daer
mede den eysch stellende lyekformich ande _
voorgaende _ Pitagorisehe _wercking des _Redens Á
aldus: Van 110 ghetroecken tgheneA hebben moet >
de rest is voor B,ende ghetrocken B van At'overschot
isvoorC,daer toenoch soo veelghedaendesomme
is voor D,die ghetrocken van Btoverblijfsel moet
35 sijn voor B. Ymant om tot besluyt van desen te
commen, neemt een ghetal voor A dat hem soo |
( 161 )
veel tuyterlick ghevoel belanght na ghenouch dunckt
als 60, hier mede voortgaende als oftet twaerachtich
war, trecket van 110 blyft 50 voor B, die ghetroeken
vande 60 rest 10 voor C, daer toe ghedaen noch 10 vint
20 voor D, die ghetrocken van 50 der B blyft 30 voor
E‚ maer E moest 35 hebben hij siet dan opentlick
dat BE tsijne niet en heeft; doch sonder te mercken
dat gulex ecomt uiijt het eerste ghetal voor A dats
60 onrecht ghestelt te wesen acht dat laetste
ongheval de _ naturens _ verborchenheiijjt _ houdende
sijn boveschreven _ besluyt voor goet. Maer wat
sal den ervaren Telder hier toe segghen? seker
met goede reden dat soodanighen deyghenschappen der Telconst
niet ghenough bekent en sijn, wetende dattet
recht deel voor A 59 is, twelck van 110 ghetrocken
_blyft 51 voor B, welcke van 59 rest 8 voor CQ,
daer toe noch 8 ecomt 16 voor D, die ghetrocken
van 51 der B blyft 35 voor HE naer tbegheerde.
_ Even eens ist inde berekening vande Redens
à er __gheluyden toegeghaen, want wesende voor
de vyfde een Redens te stellen, die na seecker
1 eghel af te trecken ende te vergaren was, alsoo
a tter eintlick de ware Reden des halftoons
overschiete welcke men duert stellen van Reden 3/,
| d: stlick bevandt daer niet uijijt te commen, ende bevandt
moch gheduerlick te blyven meijnen dat die Reden 33
de waerachtighe _ is; __ Voorwaer soo _ opentlick
den Telder hier boven sach dat den stelder van
ERSL EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de mEEKS. Deen XX, 1
(162 )
60 voor A de TFelconst niet ghenouch en
verstont naestelick ghevoelende doirsaeck sijnder
dwaling; even soo claerlick siet den ervaren der
Everedenheijt dese stelders van Reden %/ voor de
vyfde den grontlieken aert der Redens end Everedenheyts _
niet innerliek ghenomen begrepen te hebben spruijtende _
daer uijt als voor gheseyt is dat sij gheen woorden
en , hadden die de Wisconstighe saken soo |
eyghentliek beteeckenen conden als het DUYTSCH.
Vande ware redens der natuerlicke
toonen,
Maer om tot de saeck te commen ende deyghen
Redens der natuerlicke toonen te beschryven, soo
segh ick dat de ware reden der vyfden ofte des
drieenhalftoons is van 1 tot p/(12) —, dat is van
1 tot syde der twelfde grootheyt van — de
selve ghetroeken van Reden. % des sestoons blyft d
Reden van 1 tot #/ (12) „ voor den tweeenhalftoon, Á
die wederom ghetroeken vande voornoemde Reden des E
drieenhalftoons blijft Reden van 1 tot y/(6) } voor den 4
toon, daer toe ghedaen noch alsuleken reden comt
Reden van 1 tot v (3) 4 voor den tweetoon, de selve
ghetroeken vande boveschreven Reden des tweeenhalftoons
blyft reden van 1 tot (12) } voor den *) halftoon. Om Á
twelck te bewysen soo laet A, B, C, D, E‚ F‚ G, a, b, c, d, e‚ f‚ 9 d
beteeckenen de clawieren van een orgel ofte clavesingel d
ende HIK LM NO PQ R de tusschen toonen diese
#) Om twelek te bewijsen, soo is te weten dat alsmen syngt
(soot _ derghelieken noemen) gis teghen dis opwaert als
onder anderen Orlando en etc, tzelfde hooren wij een goede vyfde te —
wesen. ES
fenten noemen, Want ons dit reetschap tottet voornemen
_bequamer is, dan de sangliijn, tselve laet ghestelt worden
E met de volmaeckte natuerlicke toonen in deser voughen
| 3 Boven F de dobbeleerste f met de vijfde c tusschen beyden
E Onder ec de dobbeleerste C met de vijfde G tusschen beyden
_Boven G de dobbeleerste q met de vijfde d tusschen beyden
4 Onder d de dobbeleerste D met de vijfde a tusschen beyden
Á Onder a de dobbeleerste A met de vijfde E tusschen beyden
E Boven Ede dobbeleerste e met de vijfde 5 tusschen beyden
E Onder b de dobbeleerste B met de vijfde L tusschen. beyden
4 Boven Lde dobbeleerste Q met de vijfde O tusschen beyden
à Onder O de dobbeleerste 1 met de vijfde M tusschen beyden
q Boven Mde dobbeleerste R met de vijfde P tusschen beyden
3 Onder P de dobbeleerste K met de vijfde N tusschen beyden
__ Onder N de dobbeleerste H
ARAKEA EANANA EA GEA UKA PARAM IES KAAK ALEA Id
H IJK L| [MIN oP Q| IR
a PALLAT E MZ ad val, À
AlBAc|DJERF |G | « ETACAKE TAK
re mi fa sol la sa ut re mi fa sol la ea ut re
___Dit soo wesende dervaring betuycht dat HF een volmaeckte
_ vyfde maken, ende hoewel sulex voor ghemeen ende ghewisse
Reghel gehouden wort van al de ghene hun dies verstaende,
heb nochtans tot meerder versekering voor de ghene die
| á daer an twijfelen mocht de Loofweerdicheyt
willen ghebruijcken van...
4 11*
(164)
Wesende dan HF een volmaeckte vijfde, soo syn alle —
halftoonen nootsaecklick evegroot ende den rechten helft Ee
des toons twelek aldus bewesen wort: Laet den halftoon E
van B tot C ende van E tot F' cleynder oft grooter syn, waert 3
muegheliek dan den rechten helft des toons; ick neem
na de Pitagorische meining cleender, twelek wij daerom Ek
(metgaders be ende ef) teyckenen met r clein bediende, 3
duer tlettercken g salmen groot halftoon verstaen: Om dan B
voort te gaen LB is duer de stelling een vijfde bestaende —
uiijt drie toonen ende een cleen halftoon, ofte dattet selve is d
uyt twee toonen, twee cleene halftoonen met een groot Á
halftoon; Dit soo synde van F tot L is een groot 4
halftoon twelck aldus bewesen wort. BC is een cleen halftoon
CD ende DE elek een toon, EF een cleen halftoon makel 4
tsamen twee toonen ende twee cleene halftoonen, soo moet
dan FL tot voldoening der vyfde BL een groot halftoon 4
sijn, ende vervolghens van Li tot G is een cleen halftoon
want van F tot G is een toon daer af ghetrocken de
groot halftoon van HF tot L soo moet dan L tot G een —
clein halftoon sijn. Maer fQg sijn dobbeleersten
met FLG daerom oock ist van f tot Q een groot halftóon À
ende van Q tot g een eleen halftoon. Voort soo is
O een vyfde op L. duer de stelling daerom oock ist
van e tot O een groot halftoon twelck aldus bethoont wort:
LG is een ecleen halftoon, Gb twee toonen, be een eleen |
halftoon, maken tsamen twee toonen ende twee cleene halftoonen
soo moet dan cO tot voldoening der vijfde LO een groote
halftoon sijn, ende vervolghens soo is O d een cleen halftoon.
Maer CID sijn dobbeleersten met ec Od daerom oock ist
van C tot IT een groot halftoon ende van I tot D een cleen
SAR an
Be
(165 )
halftoon. Voort soo is M een vyfde op Ì duer de
stelling, daerom oock ist van G tot M een groot halftoon
want ID is een cleen halftoon ende DH een toon, EF een
eleen halftoon, FG een toon maken tsamen twee toonen ende twee
cleene halftoonen indervoughen dat GM tot voldoening der
vyfde MI een groot halftoon maken ende vervolghens soo is
Ma een cleen halftoon. Maer gR sijn dobbeleersten
met G M, daerom oock is g R een groot halftoon.
Wyder soo is P een vyfde op M duer de stelling daerom
oock ist van d tot P een groot halftoon want van M tot
a is een eleen halftoon van a tot b een toon, van b tot c een
eleen halftoon van e tot d een toon, maken tsamen twee toonen
ende twee cleene halftoonen waer duer d P tot voldoening der
vyfde PL nootsaeckelick een groot halftoon is, ende
vervolghens soo moet Pe een cleen halftoon sijn.
Maer DKE sijn dobbeleersten met dPe daerom oock
is DK een groote halftoon ende KE een cleen halftoon.
Voort soo is N den vijfde op K duer de stelling daerom ist
oock van a tot N een groot halftoon. Want van K tot E is een
cleen halftoon ende van HE tot F oock een cleen halftoon ende
van F tot A twee toonen, maken tsamen twee toonen ende
twee cleene halftoonen waer duer a N tot voldoening der
vyfde NK een groot halftoon maeckt, ende vervolghens
Nb een cleen halftoon, maer AHB sijn dobbeleersten inde
aN5, daerom oock is AM een groote halftoon ende H B een
cleen halftoon. Dit dus wesende HF bestaet uyt
twee toonen ende drie cleyn halftoonen. Want HB is een cleen
halftoon, alsoo oock is BO,endeC E sijn twee toonen ende EF een
eleen halftoon maken tsamen als vooren gheseijt is, twee toonen
ende drie cleene halftoonen. HF dan en is gheen vyfde
( 166 )
twelck teghen dervaring teghen loofweerdicheyt teghen
tghemeen ghevoelen ende ontkenning der beginselen soude sijn;
merckt wijder dat soo veel BO cleender waer dan een
recht halftoon soo veel soude AH nootsaeckelick grooter moeten
wesen ende vervolghens haer verschil tot malcander tweemael
soo veel twelck teghen tghemeen ghevoelen is. Want
ghelyek int ghesanck de climming van mi tot fa evensoo
hooch is als van la tot sa, alsoo istter van B tot C evensoo veel
rysing als van A tot H. BC dan en is niet minder dan
den rechten helft eens toons; sghelycx salmense oock bewysen
niet meerder te wesen, sij is dan nootsakelick den rechten
helft, alsoo oock sijn al dander ghelyck van A tot H, van
Htot B, enz. Dit soo wesende de dobbeleerste bestaet nootsaecklick
in ses toonen al even groot ofte in twelf evegroote halftoonen
daerom heeftmen tbegheerde alsder tusschen de palen der dobbel-
eersten } ende } gheteyckent hier onder met A B ghevonden sijn.
elf middeleverednighe ghetalen C,D,E,F‚G,H.J,K‚L,M‚N, aldus-
ACR er en Selftoon . . . . Eerste
C. 1 (12) $. . Halftoen. . . .Cleen tweede
Dir KOP VE ot Hoon sen Groote tweede
E.y/ (4) $. . Onderhalftoon . Cleen derde
F. y/(3) 4. . Tweetoon ... Groote derde
G. (12) #7. Tweeenhalftoon. Vierde
H.y/ } . . . Drietoon . . Quagroote vierdeof qua cleene vijfde
J./(12) „4y. Drieenhalftoon . Vijfde
K.y/ (3) }. . Viertoon . . . . Cleen seste
L. / (4) ;. . Vierenhalftoon . Groote seste
M.y/ (6), . Vijftoon . .. . Cleen sevende
N.y/(12); 9,7 Vijfenhalftoon . Groote sevende
Bip Boom Sestoon. . Dobbeleerste, achtste. -
Inder voughen dat A 1 tot A 1 de reden des selftoons ofte der Á
eerste is, maer Al tot C{/ (12) & de reden des halftoons ofte À
Br tm ach a
dend ran
(167 )
der eleen tweede ende Al tot Dy/(6)4 de reden des toon
ofte der groote tweede ende soo voort met de rest, waer uiijt
__blyekt dat de vyfde en dander in suleke redens zijn als wij
4 voorghenomen hadden te bewysen.
B ongeschickt ghetal bestonde, daer op wij
Ymant mocht nu achten na doude meyning hoe dattet
soet gheluydt der vyfde in soo *) onuiijtsprekelick, onredelick,
int breede
souden connen antwoorden maer want ons voornemen nieten is an
_ __donuytsprekelickeonredelicheyt ende ongeschicktheyt van sulcken
misverstant hier te leeren duytsprekelicheyt redelicheyt
geschicktheijt ende natuerlicke constighe volmaecktheyt deser
ghetalen, sullent, als elders bewesen hebbende, daer bij laten.
Maer soomen de boveschreven redens al wilde beteeckenen
twelfde
den
met __syden en grootheden inde _ selve
weerde men _ soude voortganck des noemers
vande ghebroken in oirdentlieke voortganck vinden waer uyt, duer
liehticheyt bekent worden al de redens boven den sestoon ofte
dobbeleerste ghelyck dit voorbeeit opentlick ghenouch aenwyst.
NV (12) «
Vijvenhalftoon .
AtotA | Ay/(12)1 . .. Selftoon. .... Eerste
A» H\Cy(12)4 ... Halftoon . Cleen tweede
ER Aln BOON ae se. Groote tweede
A» C\E(12); . .. Onderhalftoon . Cleen derde
A» IJFy/(12),'; «. Tweetoon. .. . Groote derde
A» D|Gy/ (12). . . Tweeenhalftoon. Vierde
A» K|Hy/(12),, Drietoon. quagroote vierde of qua eleen vyfde
A» ElIy/(12),!;. . Drieenhalftoon . Vyfde
A» F{Ky(12),45. . Viertoon .... Cleen seste
A» Ll\Ly(12)s!,. . Vierenhalftoon . Groote seste
A» GIM(12)—, « Vijftoon. .... Cleen sevende
Groote sevende
A» al B(12)ppp Sestoon. .... Dobbeleerste, achste
V(L2) « Sessenhalftoon . Dobbel cleen tweede
V(L2) tp, Sevetoon . . . . Dobbel groote tweede
V(L2) tg Sevenenhalftoon. Dobbel cleen derde.
( 168 j
Meetconstighe deeling der *) sanglini.
Om nu de sanglijn meeteonstliek te deelen alsoo datmen E
daer in hebbe de ware volcommen gheluyden des natuerlicken E
ghesancks dat is inde boveschreven redens so laet AB de _
sanglijn beteeckenen wiens middelpunt C is, de selve salmen Í
D-GBS TRE Gr MENIO OEP
de 1 4 Fi B ni pi : nj Aendek
LE AE
ri
mn  y
deelen in D,B‚F‚,G,H,L, K‚L,M,N,O, alsoo dat GB ende LB. twee —
middeleverednighelynensijn tusschen A Bende CBdieop verschey-
den wyse, werckelick (want de wisconstighe is alsnoch onbekent)
ghevonden wort doch bequameliest mijns bedunekens na de —
manier van . . . … [sie] . . . . Voort alsoo dat ©
IB middeleveredniche sij tusschen AB ende CB, diemen vindt duer —
het.[ sic) Voorsteldes. [sic Jboucsvan Buclides.Sghelyex EBtusschen
AB en GB. Wederom DB tusschen AB en EB. Voort _
FB tusschen AB en IB. Sghelyex HB tusschen GB en IB;
Ende KB tusschen HB en CB. Wederom MB tusschen —
IB en CB ende NB tusschen LB en CB. Ten laetsten OB
tusschen NB en CB. Í
Maer soomen dese deelinghen van C naer B noch voorder
begheerde dat can met lichticheyt geschien in deser voughen: _
Men sal teeckenen P int middel van DB ende Q int middel Î
van EB ende soo voort want PB sal teghen AB den
sesenhalftoon ofte dobbel cleentweede maken ende QB teghen À
AB den sevetoon ofte dobbelgroote tweede.
Telconstighe deeling der sanglijn.
Tot hier toe is vande Meetconstighe deeling gheseyt int q
volghende sullen wij de teleonstighe verclaren dat is duer slechte q
ghetalen inde daet ghenouch doende, aldus: Ie deel de E
%*) Regula harmonices seu monocordus.
ie
$
AN di
( 169 )
lijn AB in 10000 even deelen nu om te weten hoe veel der
selver tot yder toon behooren ist beghin anden drieenhalftoon
segghende 1 gheeft p/(12),;54 wat 10000? comt
v (12)78125000000000000000000000000000000000000000
die doet zeer bij ende in heel ghetal ten naesten 6674. Want 6675
te veel is soo duer de twelfde grootheyt van deen en dander
blijeken can. Maer om eyghentlicke bewys te doen in yder
deel der wercking vande vinding deser syden soo is te weten
dat de syde der tweede grootheyt ofte viercants syde des bo-
veschreven vierde paels is binay/(6)88388347648318440550165
(die de gront hier af begheert mach dit ghetal in sich self
menichvuldighen daer bij doende 96389809968824984488975
dieder overschoten; tblyckt oock duer tvoornomde overschot datde
ware syde van gheen eenheyt meerder en is maer alleenlick
van ontrent Er TGohROO BRB II) Vande voornomde
176776695296636881100211/"
v(6)88588347648318440550105wederomghetrocken viercants -
syde die doet p/(3)297301775750 (de prouf is openbaer duer
menichvuldighing deses ghetals in sich daer toe doende
___doverschietende 404488987605, iLlyckt oock duer tvoornomde
„overschot dat de ware syde van gheen eenheyt meerder en is
404488987605 el Hi a
594603557501 / d
ten laetsten ghetrocken syde derderdegrootheytofteteerlinxsyde
maer alleenliek van ontrent
| É eomt 6674, de prouf van desen is dat 6674 teerlincwijs ghe-
___menichvuldicht ende daer toe ghedaen doverschietende 26628726
E maken haer eerste teerlincstal, tblyckt oock duer tvoornomde
8 overschot datde ware teerlinexsyde van gheen eenheyt
E meerder en is maer alleenlieck van ontrent „2062E726
B 1883646851
_ Inder voughen dat 6674 de voornomde syde in heeltal ten
ES naesten is. De Reden die des drieenhalftoons is in slechttal
fe nemen als van 10000 tot 6574, daervan ghetrocken Reden
_ 10000
6674
%*) Dese ghetalen moeten noch eens overzien wesen teghen den oirspronck,
des drieenhalftoons van Reden ? des sestoons blyft
À. Fi 5 3 3
' LI If Ls
(120)
13348
10000
gheen 10000, om die dan daer toe te brenghen ick seg
13348 gheeft 10000 wat 10000? ecomt 7491. Inder
10000
7491’
Reden des tweeenhalftoons. Maer de telder en is
voughen dat de tweeenhalftoon is van Reden
10000 ges dricenhalftoons bink Gn
6674
Ee 10000 |
verandering in ghemeen telder 10000) Reden aanb des toons _
tot de selve ghedaen noch alsulek Reden comt Reden heh
1937
10000
tweetoons, de selve van Reden ——— des tweeenhalftoons blyft
7491
Re des halftoons. Dese toonen bekent wesende, al
dander worden openbaer duer verscheyden manieren van wercking —
want om te hebben de Reden des onderhalftoons men machtreeken _
den toon vanden tweeenhalftoon ofte den tweetoon vanden 84toon
ofte vergaren den toon totden halftoon, ende alsoo met al d'ander.
‚de selve E
ghetrocken van Reden
de
Reden
7936.
7491.
7071.
6674.
6298,
5944,
5611.
5296.
5000.
4719.
4454,
Tweetoon … .
AT 10000. Selftoon . . . . Eerste Men soude de voornd
+ 9438. Halftoon. . . .Cleen tweede deeling oock mue
8908. Toon. . . . . . Groote tweede aldus doen: Ghew
8404. Onderhalftoon . Cleen derde hebbende de Reden
. Groote derde
Tweeenhalftoon Goe vierde
Drietoon. . .
„Qua vierde
Drieenhalftoon Vyfde
Viertoon. ..
‚ Cleen seste
Vierenhalftoon. Groote seste
Vyftoon ...
‚Cleen sevende
Vyfenhalftoon . Groote sevende
Sestoon .…
‚ Dobbeleerste
Sessenhalftoon. Dobbeleleen tweede
Sevetoon. .
„. Dobbelgroot tweede
alsuleken reden comt voor den toon Reden
10000
8909
openbaer is. Wij sullen ons inde onderschreven tafel om oirdent
wil an 8909 houden ende om der ghelycke oirsak ke
an 7936. De ghetalen boven den sestoon w
ghevonden duer halving der voorgaende,
deerste manier creghen Reden
vervolghs
tweetoon
lichtelick
doirsaeck van welck vers
drieenhalftoons als bove
krijgh die des drie
segghende 1 gheeft
wat 10000? comt _
inder voughendatReden —
die des drietoons is, de
ghetrocken van Reden —
des drieenhalftoons bl 7
veranderingin ghemeen te
10000
10000; Reden 0138
halftoon,daertoe verd n
10000 dee
8908
vo
(121)
te hebben tghetal dessessenhalftoons, ick neem den helft van 9438
__diedoet 4719 ende voor den sevetoon den helft van 8908 enz. Ken
_sanglijn dan aldus ghedeelt synde, in 10000 even deelen voor
‚a
jk ik toon sullen soo veel deelen commen rekenende van B naer A
Nota. Hier moet de voorgaende tafel ende lijn A B commen.
Soomen nu wilde sien hoe verre de ghedwaelde
deelinghen van Pitago ras.Pto lemeus,Bootus ende Zarlinus buyten
É den wegh waren, men can daer lichtelick toe commen ende
haer redens grootste ghetal oock op 10000 te stellen. Ic
neem de Pitagorische diens tafel tot den drieenhalftoon wert
_ beschreven, soodanich is
10000 Eerste
9364 minste tweede
9492 meeste tweede
8888 Groote tweede
8437 Cleen derde
7901 Groote derde
7500 Goe vierde
7023 Qua vierde
6666 Vyfde
_ Alwaer blyekt dat de cleynste pael des drieenhalftoons
van 8 deelen te cort is. Want ghetrocken 6666 van 6674 blyft
8 maer den halftoon van 54 deelen te lanck. Ymandt mocht
È
m deneken waerom dit verschil inden halftoon soo veel grooter
js dan inden drieenhalftoon? Daer af seg ick doirsaeck
B penbeer te wesen int voorbeelt hier boven ghegheven met
slechter talen daer wij 110 inde plaets des sestoons stelden ende
vyf persoonen A... HE oirdentlick beteeckenendeden drieenhalftoon
tweeenhalftoon, toon, tweetoon,ende halftoon, alwaer Aindequad
wereking maer een te veel en creegh ende B een te weijnich, C
t
Rete TEEN
ee EE
bl ind sd 7
(173)
twee te veel D vier te veel maer HE vyf te weynich il
Inder voughen dat B vyfmael meer te weynich had dan A te
veel; Ende even eens uyt de ghelycke oirsaecke eryght
hier den halftoon vyfmael meer te weynich (int ansien der
Redens vande grofheyt) dan den drieenhalftoon te veel heeft.
Uyt desen is oock openbaer dattet verschil des cleen —
halftoons ende groothalftoons thienmael meerder is dan de
Reden des drieenhalftoons te groot ghestelt was, twelck —
doirsaeck is dat dese dwaling inden halftoon soo veel
merckelicker blyckt als in dander toonen.
MERKT. 4
Tis teghedencken dat de namen vanidedobbelheyt drievoudicheyi
viervoudicheyt der eersten tweeden derden enz. niet en sijn |
int ansien vande grofheyt der gheluyden maer vande omganghen —
(nemende acht vervolghende trappen voor een omganck )
want ghelyckmen twee drie of vier keeren der slanghens
dobbel, drievoudich oft viervoudich mach segghen an een omt sc
niet int ansien vande oneven lengden der lynen waer in
suleke Reden niet en bestaet maer opsicht hebbende tot
de menichte der keeren: Alsoo heetmen dese eersten tweede Li
enz. dobbel drievoudich viervoudich int ansien der omganghen.
sonder te letten opde grofheyt der gheluyden na welck de
palen der drievoudicheerste in viervoudighe Reden sijn end e
die der viervoudighe eerste in achtvoudighe reden. Inde
dobbel eersten overcommet bij ghevalle om wat anders. Wa at
een eersten ofte selftoon te weten Reden } ghedobb olt
dat is daer toe vergaert noch een Reden } en maeckt al
maer Reden | men heeftse dan alleenliek opsicht bot j
de omganghen des gheluydts.
(173)
ANHANG.
Vande Vierde/ Van Ja s ut,
twelf toonen / De natuer en wort
Î __compositie … niet ghevolcht als in
1 hetorica / Der sesten en derden _ ghelycke
daling en elimming is _ wettelick als sij
| overhandt nu een cleen dan een groote _comt,
Waerom __niet cijferletters inde langhe
| E oten / Bemollaris - cantus is onnut
ko aderscheijt. Tis een ghemeen
dat | die wel onderscheyt die leert
maer daerbenevens is te weten dat die
onderscheyt leert qualick
perfecta. ende imperfecta sijn al quaet
( 14)
Hier vooren beschreven hebbende de spiegeling
Singconst soo heeft mij ghoedt ghedocht daer
te voughen met corte woorden de verclaring va
sommighe duysterheden ende valscheden inde Singd:
deses tydts inghewortelt.
Hooftstick vande vierde.
De *) vierde wort vande ghesanekmakers deses t
voor gquaetluydich ghehouden, alsoo datse in ghesanc
met drie of meer stemmen teghen de leegh |
niet ghehoort en mach worden ja on
twee _ stemmen en __ wilmense _gantschelick ni
Iyden. Maer soomen vraeght waerom? sij antwoord
overmidts datse in _ ons _ ghehoir _mishaeghl
is: Twelek ick ontken: sal ooek de econtrar
bewijsen eerst met reden daer na, dat meer
mitterdaet. De reden is dusdanich : Tw
%) De Diatessaron.
(175)
gheluyden der dobbeleerste hebben soo grooten ghelijcheyt
_ dat singhende twee persoonen, eenen liedt, ick
neem een oudt mensch met een kindt, dese éen
__dobbeleerste hoogher als die doch sonder kennis der dobbeleersten
sij en weten ghemeenlick anders niet‘ dan datse
‚ beyde in een selfde toon synghen. Ja wij sullen
Penn ene enn ae
E hieroock bewysen dat sulex dalder ervarendste somtytsghebeurt.
‚ Soo groot dan is dese ghelyckheyt dattet in hen een ghelaet
_ der self heyt heeft, daerom bij de twee
ws bernmiae dteiedes
is ius
_ boveschreven stemmen der _dobbeleersten _ghestelt
eenighe derde stem alsulcken aert van soetluidichheyt
ofte quaetluijdichheyt als die derde met
Hi deene maeckt _ soodanighe maektse __ oock met
Ë dander. Als neem ick die derde
E stem een toon boven de leegste wesende, sij maekt
daer mee de qualuydighe tweede ende teghen de
8 bovenste de qualuydighe sevende van ghelycke ghedaente:
_ Maer soo de derde stem twee toonen boven de leechste
È waer, maken de soetluydighe derde ende
EE met de bovenste _gheen qualuydighe toen
Ë maer de soetluydighe sesten van ghelycke gedaente: Ende
EE vervolghens de derde stem met de bovenste een
Á behaegliek vyfde makende, sj en can met
IE. donderste stem niet mishaeghlick wesen, maer
E maeckt daer teghen een behaeghlicke soetluydighe
je vierde. Want dit is een ghemeen reghel dat
8 een selfde tot eveneen selfde reden 1 heeft.
Hier toe mochtmen noch brenghen de loofweerdiche
| der Grieken met hun navolghers diet soo mede
| verstaen hebben, maer die verlatende sullen ant
À daetlich bewijs __commen. Ymandt de _ vierde
( 176 )
quaetluydich achtende segghende die in sijn ghehoir Î
mishaeghlick te wesen, de contrari ende sijn onghelyck Î
wort hun aldus bethoont, men sal nemen eenighe twee
verscheyden gheluiijjden als van een snaer met een
menschestem ofte een fluyte met een snaer oft een stem
met een fluyte daer mede makende alsnu een
vierde alsdan een vyfde ende dat tot verscheydemael
ende oock verscheyden vierden en vyfden hoogher en
leegher, vraghende telek an sijn partie wat het
is dat hij sinct ende sullen daetlick bevinden dat hij sonder
sekerheyt daer af oirdeelende sijn selven dickwils
teghen sal spreken dicmael een vyfde achtende tgene
hij te vooren een vierde seyde te wesen ende weder
ter contrarie een vierde oirdeelende tgene hij te
vooren _ een _ vyfde gheseyt had: Twelek soo
daetliek blyekende wat behouven wij meer woorden?
Wie isser soo onredeliek die hem met sijn selfs
woorden _ beschamen sal? segghende de vierde
mishaeght mij ende de vyfde bevalt mij seer wel.
Maer om deser dynghen oirsake wat breeder te verclaren
soo is te weten dat als sulcke twee gheluyden tsamen
een eerste ofte dobbel eerste maken dalderscherpste E
ghehoiren en _econnen niet sekerlick oirdeelen welck
van tween het is. Om hier af by voorbeelt noch
opentlicker te spreken ick neem datter twee sijn
deen op de fluyte spelende dander synghende,
elek sijn partie van eenich liedt ghesonghen
ghelyckmen achten soude dattet behoort te wesen á
(177)
Dit edt daer naer noch eens overgaen maer alsoo
dat den sangher een dobbeleerste _hoogher ga
dan te vooren, yder (om de reden als vooren te
weten datter op een dobbeleerste na gheen sekerheyt en is)
hooret voor goedt an, nochtans die toon daer den singher
eerst een vyfde onder den fluter was daer sal hij nu
k nootsaecklick een vierde boven wesen. Inder voughen
E dat ghenomen het deerste mael een vyfde was soo salmen hier
d de vierde voor vyfde anhooren. Daerom de ghene
Ë die noch segghen dat de vierde in hun ooren
mishaeghelick luyt, maer de vyfde seer
bevallick, ick en siender niet beter af te besluyten
ä dan dat de ghewoonte uyt de leest [?] eeu
i ghesproten een weeckheyt in hemlien
À ghewortelt heeft.
© VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de REEKS. DEEL XX, 12
eh
EE
(1983
Doirsaeck waerom Zarlin syn eerste toon niet en stelde |
als dander heeft goede reden overmidts daer duer verdorven |
soude sijijjn doirdentlicke voorganck der climming van.
deen toon tot dander dats van trap tot trap. f
Want had hij deerste toon der ouden voor sijn eerste. |
ghenomen soo en soude sijn elfde toon gheen
trap hoogher gaen dan sijn voorgaende neghende
maer vyf trappen leegher. Ende om de selve _
reden moet sijn tweede toon oock tot die selve —
plaets wesen. B
Merckt dat ons 1® toon overcomt met haer 10° want —
sij beyden in fa sijn. alleenlick verschillense daer in
dat dese hun middelste tsaemval een trap k
hoogher maeckt dan die. Sgelycx overcomt de 2e met
de 11°, de 3° mette 12e, de 5® mette 7%, de Ge
mette 8%. Wat de vierde en de 9° belanghen, sij ent |
overcommen noch met malcander noch met eeniche
van al dander. 8
Tgheheele onderscheyt datmen maeckt tusschen de
ghesanck diemen noemt Bemollaris ende Beduralis
sij is geheel onnut ende eyghentlick gheen
onderscheijt, maer al een selve. Want
geeft de C solfaut sluetel in bemol den naem
van Gsolreut, bedur daerop _ singhende gh |
hebt al de selve ghesanck die in bemol was
Tselfde heeft hem alsoo ghevonden de sluetel van
Afaut bemol den naem van Csolfaut bedur. Sgelij Á
de sluetel Gsolreut bemol den naem van Dlasolut
bedur. Ofte gheeft per contrariije alle dese de E
naem van die ende hebt al tselfde: Ten is dan gheen
ander aert van ghesanck als dander ende vervolghens
soo ist een onnutte onderscheijt.
(179)
Om dit te bewysen, soo merckt dat alsmen singt (op dat wyt
noemen na der orghelisten wyse) gis, teghen dis, opwaert als
eer anderen, de twee stemmen der selver gis en dis maken
et malcander, soot openbaer kennelick is, een volmaeckte
ede vyfde. Waer uyt de voorgaende redens der gheluyden
oo nootsaecklick te moeten wesen aldus bethoont wort.
Laet ABODE etc. beteeckenen de clawieren van een orghel
clavisimbel ofte clavicorde (want soodanich reetschap
& ottet voornemen bequaemer is dan de sanghliijn) alsulck
etschap sij ghestelt na eenighe ghemeene manier van
elling, ick neem (op dat wij een seker voet hebben)
Nu de vyfde MP dat gis ende dis sij (ghelyek inde
voornomde ghesanek gheseyt is) goet ende volmaeckt. Dit
goo wesende laet den halftoon MP meerder of minder
n, waert mueghelick, dan etc.
Hoofstick waer in doïrsaeck verclaert
wort vande onvolmaecktheyt dieder int stellen der
Bies EE es re
orghels ende clavesimbels ghebuert.
Ë
ande en
A
b
À Tgheen wij int voorgaende hooftstiek vande vyfde MP gheseyt
vi
ende besloten hebben is ghenomen de selfde vyfde MP goet te wesen
| maer tghebuert in verscheyden reetschappen soo dervaringh be-
| tuycht datse deenmael een weynich te groot valt dandermael
een weynich te cleen, somtijts oock goet, maer wantse int
13*
(180 )
spelen niet, oft maer seer weynich ghebruyckt wort, soo latent
veel meesters diese stellen, blyven by tgheen tgheval uytbrenght,
overmidts al de rest diemen besicht sooveel tghehoir belanghtif
goet ghenouch is. Maer om te verclaren donverclaerden_
gesanck waerom dese vijfde .. ‚ inde voorsz. reetschappen_
niet soo recht te treffen en is als de natuerlicke ghesanck der
menschelicke stemmen die betuijcht te moeten wesen, soo
dient verstaen te worden de ghemeene onvolmaecktheijt des
werckelieken handels in alle stoffen, welcke niet soo
voleommentlick ghelyck de wisconstighe te treffen en is
Als by voorbeelt een stuck lywaet van 50 ellen duer_
verscheyden persoonen voorsichtelick ghemeten d'een sal cen.
stroobreet ofte duijm meer vinden als dander, Doch soose
teenemael ende gants effen uyt commen sonder een haer te. |
verschillen, sulex ghebuert selden ende by ghevalle, sgelyex
heeft hem alsoo int meten der vlacken, lichaemen ende: |
ander stoffen als tijt, roersel, swaerheiijijten; Oock mede |
inde stof des gheluyts daer ons verschil af is. Want.
men can gheen twee gheluyden als der vierde, vyfd
of seste etc. alsoo passen dat sijt in duyterste voleommenheyt
sijn, ten waer bij ghevalle; daer af oock gheen bewys en can
ghedaen worden. Maer om dese werckelicke onvolmaeckt
heyt duetlick te bethoonen, soo leght den bandt van een 1
luyt ter plaets daer u dunckt haer snaer teghen ser
ander snaer de volmaeckte vyfde te maken, vc
daer naer dien bandt alleenlick soo veel als de dickte va
een haer opwaert of neerwaert ende sult bevinden datter gheen 1
merckelicke verandering duer en ghebuert niet On |
datter voor seker eenighe verandering gheschiet. Doch s
(181)
Í _ ghij vermoedet ende u selven toegaeft die valsheiijt der
f vyfde te bemercken soo laet die verschuiijving des bandts
duer een ander persoon ghedaen worden, alsoo dat ghij niet
en weet of hyse de breede van een haerken opwaert
of neerwaer schuyft, ofte op de selve plaets laet;
hi u alsoo tot verscheydenmael vraghende na de
__goetheyt der vyfde sult daetlick u oirdeel onseker
bevinden, diewils de goede quaet segghende ende de
_quade goet. Tis dan openbaer dattet gheen
_menscheliek ghehoor mueghelick en is hoe scherp
et sij twee toonen in haer upyterste voleommenheyt
heel seker te passen. Waer uyt volght dat veel
sulcke feylen die elek int besonder onbemerckelick
‘sijn, nochtans tsamen een merckelicke dwaling maken;
Want ghelyck in tvoorseyde stuck lywaet duer
8 verschyeden persoonen ghemeten veel cleyne
| _ verschillekens op yder elle tsamen opt einde eenich
merckeliek verschil maken, alsoo hier oock inde
heluyden. Want overmidts dese vijfde... seer selden
hebruyckt wort soo laetmen die clyene onbemercklicke
feylkens daer op al ancommen welcke ten einde altsamen
emerckliek connen sijn, somtijts oock onbemerckelick na
tgheval. Daerom en ist gheen wonder dat de bovenste
meesters sulcke reetschappen voorsichtelick stellende
int laetste nochtans quade toonen ontmoeten die goet
behooren te wesen, maer tis natuerlick. Ende diet niet
mn verstaet hem ghebreeckt de kennis des onderscheyts
usschen werckelieke ende wisconstighen handel, twelck
wij bewysen moesten.
BIJLAGE Á.
Brief van Abraham Verheijen, Organist
te Nijmegen aan Simon Stevin.
Eerwaerdighe zeer goetgunstighe vriendt, Mr Simon
Stevin ick hebbe laetstmael U. HE. schrijuens met de
5 eerste voorstellen der Spiegeling des Singconsts
met blytscap ontfanghen, die heb ic oock seer wel verstaen,
zoo dat ick gheen naerder verclaringhe van doen en hebbe:
Oock hebbe ick (volgens t'begeeren van U. H.) met aller
neersticheyt ondersocht het inhoudt des len voorstels
ende volgens t'inhoudt des seluighen twee clauesingels
d'een 3 heele thoonen hoogher gestelt als d'ander, maer
hebbe beuonden (dwelck ick eerst niet en meende te
souden geschien) dat 6 alsuleke euen thoonen gheen vol-
comen achste en maecken, doch ouermits ick my niet al
te vast vertroude op de proeue van twee clauesingels
aldus gestelt synde, hebbe gedacht offmen t'selue niet
soude econnen proeuen op eene clauesingel alleen, ende
beuonden iae aldus, toegelaeten synde 6 eue groote heele
thoonen des natuerlycken gesangs, een volcomen achste
te maecken, soo moet om de selue reden oock toegelaeten
werden drie groote derden (elck bestaende uyt twee
eue heele thoonen) ofte vier cleyne derden (elck bestaende
ä uyt anderhalffthoon) ooek een volcomen achste te maeken,
beyde is licht te proeuen niet alleen op een clauesin-
gel maer selffs door den natuerlicken sanck, maer om
(186 )
U. B. t’selue claerlick te bethoonen, ick hebbe de clauieren
‚ met letters geteeckent nae onse gewoonte, ende de
nooten des natuerlicken sancx daer onder, dit gedaen
synde, ick stelle eerst de achste van F tot f,soo volcommen
als mogelick is, daer nae de groote derde van F' tot A,
tweleke men alsoo voleomen door natuyrliek gehoor kan
stellen als de achste, ten laetsten stelle iek oock soo j
voleomen als mogelick is de groote derde van A tot Ce‚
welcke de spleeten tusschen C ende D, dit aldus gedaen
synde, by soverre de achste bestonde uyt drie voleomen
groote derden, soo moste van Ce tot f oock een voleomen
derde synde, maer de eruaring betuycht ons sekerlick
t'selue meer als een groote derde te syn, de selue reden
geuet oock met de mnooten des natuirlicken gesanckx.
Want alle eruaren gesangmakers sullen seggen vande
1 noot tot de 5 een voleomen groote derde te syn, van
gelyeken vande 5 tot de 9 noot is een voleomen groote
derde maer vande 9 noot tot de 13 noot (dewelek oock _
een voleomen groote derde moste syn indien de achste
bestonde uyt drie groote derden) sal nietmant int
singen eruaren synde, toelaeten een groote derde te syn.
maer sullen alle seggen, gelyckt oock is, dat het een
onvolcomen *) vierde is, soo dat hier uyt openbaer is dat
ses euen heele thoonen minder syn als de achste,
ende volgens de twee halffthoonen der natuerlic-
ke achste elek meerder als de helft des heelen thoons.
Van gelycken proeue doende met de cleene vierden, daer
zal beuonden werden (van de bouenste f beginnende) vier
cleene vierden meerder te syn als een volceomen achste,
tselue is mede openbaer, door de nooten des natuerlycken
sancx want de 1 noote tegen de derde sy is maer een
%) Ofte vercleende,
( 187 )
vergroote thoon, dewelek een voleomen cleene derde moste syn,
indien twaelff ende halffthoonen de voleomen achste
souden maecken; soo dat uyt dese twee proeuen seker beuon-
den wert, drie groote derden minder ende vier cleene derden *)
meerder als een volcomen achste te syn, waer uyt onder
scheyt der halfthoonen nootsaeckeliek moet volghen, oock soo
is het by alle indese const eruaeren soo ghemeen, dat
niemant en twyfelt ons inde natuyrlycke sanck soo wel
cleene als groote halffthoonen t'ontmoeten, want men kan
vande eleene derde tot de groote derde, noch vande
eleene seste tot de groote seste niet comen sonder den
eleenen halffthoon, ten overvloet hebbe ick een cort voor-
beelt gemaeckt met twee stemmen waer in men
bequamelick mach sien ende hooren t'onderscheyt des
grooten ende cleenen halffthoons, soo dat men vrij euen
als voor begin (dwelek geen bewys en behouft) stellen
__maech ons inde natuyrlicke sanck cleene ende groote halff-
__thoonen t'ontmoeten: dit selue heb ick wel geweeten, als
ick oyt aen U. B. screeff, maer meende offmen door sulc
__redelycke deeling der sanglyn de halfthoonen hadde konnen
euen maecken, dwelck my de proeue geleert heeft niet te
konnen geschien, want de sanglyn eueredelick verdeelt synde
ende de clauesingel daer nae gestelt (gelyck ick versocht
hebbe) alle groote derden syn te groot ende alle cleene
te cleen. Nu t'ondersoucken van desen heeft my doen
vinden de waere natuyrlycke redens der thoonen
waer van naest Gode (sonder flatteringe gesproocken)
de eer U. B, alleen toecomt om twee bysondere redenen,
d'eerste is datse sonder kennis der worteltalen niet
geuonden connen werden, welcke ick geerne beken (soo
renidens pellets
_ veel ick daer van weet) uyt niemants andders dan uyt
%) [lees: vierden |.
( 188 )
U. B. fransche telconst geleert te hebben; dander reden is 4
dese dat, sonder de vermaninghe vande Reden der vyfde 8
van 8 tot 2 in de bepalinghe des Wysentyts [?] van uwe —
E. wistconstighe gedachtenissen gedaen, ick noyt de saeck —
soo verre naegedacht en soude hebben. Om dan het J
vinden der waere Redens te thoonen, soo is U. E. kennelick Ä
uyt stellinghe der vyffde van 3 tot 2 te volgen twee 4
oneuen heele thoonen, d'eene van 9 tot 8, d'ander van 4
10 tot 9, weleke onevenheyt van heele thoonen ons inde —
natuyrlycke sanck niet en ontmoet, daeromme dese Ì
twee Redens vergaert, comt reden van 5 tot 4 voor 8
de waere ‘Reden des tweetoons, dese Reden gehalft É
comt Reden van p/5 tot 2 voor de waere Reden des ä
thoons, der gelyeke vyff Redens te weten y/ 3125 tot 32
getroeken vande waere Reden der achste van 2 tot 1 E
blyft voor de twee groote halffthoonen der achste Reden —
van 64 tot 3125: dese wederomme gehalft, comt
voor de Reden des grooten halffthoons Reden van 8 tot E |
W3125 dese Reden wederomme getrocken vande Reden —
des heelen thoons y/5 tot 2 blyft Reden van Ww78125 8
tot 16 voor de cleene halffthoon, nu wetende t'verschil
der vyffde ende vierde een heelen thoon te syn, ende 8
tverschil der vierde ende groote derde een grooten halff- E
thoon te syn, ende tverschil der groote ende cleene d
derde een cleenen halffthoon te syn, d'ander Redens der —
thoonen syn door vergaring en afftrecking licht om 4
vinden. U. B. sullen int ondersoucken andder getalen als de —
myne beiegenen maer sy sullen inde selue Reden staen &
want ick hebbe de minste paelen gesocht die ick —
vinden coste, om de prouff daer van des te lichter te doen, É |
Nae dese Redens de sanglyn verdeelt (gelyck iek gedaen d |
hebbe) ende de clauesingel daer na gestelt, sy is soo wel E |
gestelt als mogelick is te geschieden, hier hebben UE
(189 )
de Rechte waere Redens der thoonen, ende moghen daer
met handelen nae welgevallen, soo U. HE. eenighe
swaricheyt ontmoet ick ben „bereyt U. HE. aïtyts
E te voldoen, want ick teghenwoordich (sonder roem
_spreckende) dese stof grondelick verstae, by aldien
U. BE. oock begeert een wel verdeelde sanglyn
eueredelick, ende oock nae dese nieu waere
gevonden Redens verdeelt synde (dwelek bequamelick
op eene sanglyn can geschieden) om het onderscheyt
der selue niet alleen te sien maer oock te hooren
salse U. HE geerne met deelen, ende met yemant
van onse boden ouerseynden; de reden waeromme
ick de verdeelinghe der sanglyn begin van F van
G ofte van C dunct my betamelick te syn; om dat
ut de eerste noot des natuyrlycken sanx is, en
datmen maer op dese drie letters ut en singt, hoe
wel het inde daet euenveel is van wat letter
men de deeling begint, alsmen maer gaeslaet
wat afcompsten der thoonen de volgende ge-
luyden maecken tegen d'eerstgestelde. Hier mede
eyndigende wil ick U. HE. den alderhoochsten
beuelen die U, HE, in landuerighe gesontheyt gelieue
te spaeren.
et nds EE Ent IT a me tn EA kde ende nar ad eon 5 dre nd
mre er A er En wij ee vas
ide RER Se Eee ee adi did Eee EEEN
if.
$
8
E
i
3
8
î
8
U. HE. altyt dienstwillighe vrient
ende dienaer Abraham Verheyen organist
tot Nijmeghen.
|
|
|
U. HE, sal gelieuen mij eens met een woort ofte
twee t'ontbieden, waer ick een welgemaeckte
drieroe (in U. B. Meetdaet beschreuen) soude moghen
becomen, ende wat de selue ontrent soude
ad en
moeten _ costen, dit doende my sal grooter
vrientschap geschieden.
(190 )
BIJLAGE B
(Behoort bij Bijlage A.)
Cort voorbeelt met 2 stemmen, waer in claerlyck gesien ende ge-
hoort wordt het onderscheyt des grooten ende cleenen halffthoons.
de nooten met dese — — gebonden beteyckenen de cleene
halffthoon, dander syn alle groote halffthoonen.
LN
(191)
_ Selffthoon is van...
E Cleene halffthoon is van.
E ir
Ë
Eq
î
t
È hk
E
Ek
Ï
5
4 Groote halffthoon is van. ......
ORR W Van. en ee
rn engs
__ Vercleende cleene derde ofte twee
groote halffthoon is van „....
ne ne dna
Ei
H 4 Vergrootte thoon is van. ......
í E Cleene derde is van ........ 5
| À Tweethoon ofte groote derde is van .
8 Vercleende vierde is van. ..... ,
_Vergrootte groote derde is van .. .
ne Ea. ee ee
erven nete
__Vercleende cleene seuende is van ..
E Vyffthoon ofte vergroote groote seste
___is van
_ __Driethoon ofte vergroote vierde is va, .
EE Vercleende vyffde is van. ......
f NE ERA eeen
E Vercleende cleene seste is van. .. .
É 4 Vierthoon ofte vergrootte vyffde is va. .
Ë Cleene seste is van. .........
E Groote seste is van. .........
Ei
8
B Cleene seuende is van ........
sg Groote seuende is van ........
Vercleende achste is van.,.....
RL AGE 6
(Behoort bij Bijlage A.)
De Redens der Thoonen, eueredenich met
Thoonen des Natuerliex Ghesancz.
1 tot 1.
W78125 tot 16.
8 tot W3125.
5 tot 2.
64 tot w3125.
Ww1953125 tot 32.
4 tot W125.
9 tot 4.
82 tot 25.
W48828125 tot 64.
2 tot W5.
125 tot 8.
16 tot /125.
W5 tot 1.
128 tot W48828125.
25 tot 16.
8 tot 5.
Ww125 tot 2.
64 tot W1953125.
8125 tot 32.
4 tot /5.
w3125 tot 4.
82 tot W78125.
2 tot 1.
(192 )
Alle dese thoonen ontmoeten ons inde natuerlicke sanck
maer de vercleende ende vergrootte thoonen werden niet —
ofte seer weynich gebruyckt om datse qualick met goet oirdeel
gesonghen connen werden; sy konnen alle lichtelick gesocht E
ende gesien werden uyt de geteeckende clauieren ende oock
eueneens uyt de nooten des natuerlicken sanex daer onder
staende, als by voorbeelt vande 1 tot de 2noot isdecleene halffthoon
vande 2 tot de 3 noot is de groote halffthoon, vande 1 tot de 3 noot
is een thoon, vande 1 tot de 4 noot is een vergrootte thoon, etc.
Hier uyt volcht dat de banden aende halsen der speel-
tuyghen nootwendich eueredelick geleyt moeten zyn, om
te myden de vercleende ende vergrootte ongebruyckelicke affcom-
sten der thoonen, ofte daer mosten soo veel banden syn
alser redens der thoonen hier voor staen, dewelcke niet alleen
groote swaricheyt int spelen goude maecken, maer de
banden souden ooek soo nae by malcanderen comen te liggen
datmense met de vingeren niet soude eonnen onderscheyden
derhaluen de eueredelycke deeling niet te vergeeffs, maer
ooek nootwendich is; maer met de clauesingels ende orgels
gaet het anders toe, want de spleten ofte anders geseyt, E
fenten steken tusschen de ander clauieren soo veel hooger
uyt datmense bequaemelick kan raecken (als men wil)
sonder d’ander clauieren te roeren, ende de clauieren behouden
euentwel haer behoirlicke grootte, alsoo datmen bequamelick
met een handt de achste kan ouervatten, ende de
vercleende ende vergrootte thoonen kanmen bequamelick
door hulp der spleten mijden, dwelek in ander speeltuyghen
(diens thoonen door banden onderscheyden werden) niet
geschieden en kan, want d'eene bant niet hooger kanliggen
als d'ander, maer aleuen hooch op de rye, alsoo dat E
beyde de verdeelingen nootwendig syn.
(193 )
BML A GE D,
(Behoort bij Bijlage C.)
De Reden der Vijffde om het Orgel
ofte Clauesingel nae te stellen mach
sijn eene van de 4 naevolgende,
W(3) 10 tot V (3) 3.
(4) 5 tot 1.
(5) 15 tot (5) 2.
v (7) 50 tot / (7) 3.
De Redens der andere Thoonen als
vierde, derde, etc syn licht door Verga-
ring ende Aftreckinge te vinden,
BMW LAGE B
(Behoort bij Bijlage A.)
Eerwaerdige zeer wijse ende
geeerde Mr. Simon Steuin.
ern
: mieren peen eeh nm mij rige EON Sed os fire BREE metde
a arr e nnkk N we Er vs ret? Ef iscart Er TA a fe ne , te A En rte
EEE rme a ler ne nl nh nnn nnn
f (194 )
De *) afcomsten der thoonen met de
waere Redens van dien syn de navolgende.
Selfthoon: is TRA: 4, vaas en se dh 1 tot 1
Cleen halffthoon is van ...... ‚… … W78125 tot 16.
Groote halffthoon is van. ..... ‚…. 8 tot W 3125.
ThoOR RMR eee ern ereen v5 tot 2.
Cleene derde-is van. ..; ee nne 4 tot w 125.
Groote dérde is van... …ip Seas 5 tot 4.
VANG AA CVA on ere ee
Velde ie: van cone vee ne wan W5 tot 1.
(leens seste: is: VAN As sate seen 8 tot 5.
Gróote-:séste wm van. Ass ek vann w 125 tot 2.
Cleene seuenste is van. ......... 4 tot V5.
Groote seuenste is van. ......... w 3125 tot 4.
Achste is van, ..... ne a ER
Nu ouermidts inde verdeelinghe der sanghlyn
ons eenighe ongebruyckelycke affcomsten der
thoonen ontmoeten (de selue verdeelinghe
beginnende van F ofte van G ofte van © ghelyckt
behoirlick is) soo sal ick de selue hier mede stellen
eerst de onghebruyckelycke affcomsten der thoonen
aldus bepalende.
Onghebruyckelycke afcomsten der Thoonen zyn die
welckers _geluyden een _cleene _halfthoon _ vermeerdert
ofte vermindert zyn.
Dese Thoonen syn onghebruyekelyek om _datmense
met gheen seecker oïrdeel en kan singhen, ende
werden gheseyt vergroot ofte vercleent.
*) Species,
(195)
De ongebruykelycke afcomsten der thoonen
tot de verdeelinge der sanglyn noodich zynde
met de Redens van dien syn de navolgende
B ootte thoon is van... ..... w 1953125 tot 82,
Driethoon ofte vergrootte vierde is van. /125 tot 8.
_Vergrootte vyffde ofte vierthoon is van. 25 tot 16.
De verdeelinghe van F beginnende men
moet de navolgende Redens gebruycken.
Selfthoon is van. ............. 10000 tot 10000
| Cleene halifthobn is van... . . 10000 tot 9570
B Thoon OER ne eee. 10000 tot 8944
_ Vergrootte SHGON IE VAR: nee et. 10000 tot 8560
Groote derde is van. ........... 10000 tot 8000
Vierde EE 10000 tot 7477
_Driethoon RER ke 10000 tot 7155
es 10000 tot 6687
__Vierthoon ofte vergrootte vyffde is van . 10000 tot 6400
A oto 18 TARA oee. ee et 10000 tot 5981
4 Cleene seuenste is van. ...... … …… 10000 tot 5590
B Groote seuenste is van .……...... . …. 10000 tot 5350
VA eee ee 10000 tot 5000
[NB.De schrijver heeft dergelijke tafeltjes opgemaakt,doch niet
De verdeelinghe van C beginnende men
moet gebruycken de volghende Redens.
De verdeelinghe van G beginnende men
moet ghebruycken de volgende Redens.]
18
BOUWSTOFFEN VOOR DE GESCHIEDENIS
DER
WIS- EN NATUURKUNDIGE WETENSCHAPPEN
IN DE NEDERLANDEN.
DOOB
D. BIERENS DE HAAN.
N°. XXVII. VAN pr MOLENS, DOOR SIMON STEVIN; EN OVER
EEN ANDER WERK VAN HEM.
1. In het vorige N°. XXVI werd gewag gemaakt van
een paar werken van Stimon SreviN; deze willen wij nu na-
der behandelen. Zij zijn niet zoo geheel onbekend als de
»Spiegelingh der Singconst'’, daar zij gedeeltelijk reeds zijn
afgedrukt; maar toch moge de overdruk van het eerste hier
wel gerechtvaardigd zijn, omdat daarvan althans een gedeelte
slechts bekend was.
2. Dit eerste werk heeft tot titel » Stevin || vande Mo-
LENS || Gereviceert doorden Professor || Golius || 1634”, en be-
vat de »overslach’ van 19 molens (door mij genummerd
van [1] tot [19]) met een » Vertooch' aan het einde.
In het »Wisconstigh Filosofisch Bedrijf" van den zoon
__ HenpriK Stovin [zie Bouwstoffen XXV, Noot 36] vindt
men in het»X. Bozc || JANDEN HANDEL || Der || WATERMOLENS
onses Vaders Simon Stevin” in het » TWEEDE ONDERSCHEYT ||
Vant 10 Boee || Van Watermolens na de oude manier’, op
blz. 10 en 13 onze overslagen Nr. f1]en [10]terug. Daarop
volgt in voornoemd werk »Derpe oNperscHeyT || Vant 10
(198 )
Boec || Van Polderwatermolens nue de nieu- || we manierons —
Vaders” en daarin vinden wij onze overslagen Nr. [14]—[19]
terug op blz. 15—25. Ik heb echter gemeend ook deze hier
te mogen overdrukken, omdat zij toch tot het geheel be-
hooren, en juist den praktischen blik van den schrijver in _
zulk geheel eigenaardig daglicht plaatsen. Deze »nieuwe
Manier” van SrpviN zelven, is eene soort van onbepaald —
vraagstuk: te stellen zekere aantallen van cammen en staven,
en daaruit het aantal van de overige te vinden, opdat de
aldus gebouwde molens een bepaalde drukking op ieder vier-
kante voet van het zeil geven. Het » Vertooch” aan het slot, d |
dat bij HeNpriK SrEvIN niet voorkomt, heb ik mede af-
gedrukt.
8. Omtrent het tweede »VerrronrinG || VAN DoMerNg ||
METTE CONTREROLLE || VAN DIEN || Beschreven door || Simon Ste-
vin j| van Brugghe'’, dat tusschen de bladen van de »Spiege-
ling der Singeonst’’ gevonden wordt, valt het volgende op
te merken. Het is bekend, dat deze » Verrechting'’ het tweede
deel uitmaakte van SIMON SreviN’s » Materiae Politicae. Bvr-
gherlicke stoffen Leijden. JVSTVS LIVIVS (1650) 40.” [zie
Bouwstoffen XXV, Noot 34 en 344). Hier vindt men slechts
de »Cortbegrijpen'': en wel achtereenvolgens
Van het geheele werk, zie de aangehaalde »Materiae Po-
liticae”, blz, 1.
Van het eerste deel, zie aldaar blz. 15, 16.
Van het tweede deel, zie aldaar blz. 41, 42.
Daarop volgt die van het eerste deel des Anhangs »Gur-
MEENE Reeer || Vande weerde der granen || en Landen jnt an-
sien || der maten,’ zie het aangehaalde werk blz 127, 128.
Hierbij treft men een klein verschil aan, waaruit m.i. blijkt
dat ons stuk ouder is dan het gedrukte. Wij lezen hier toch B
in het Cortbegrijp »Tot verclaring deses handels sal ick be-
schrijven vijf hooftsticken’’, terwijl in de »Materiae Politi-
ae” het Cort Begrijp spreekt van » vier Hooftsticken’’. Maar
in ons handschrift, waar nu de inhoud der hoofdstukken op-
geteekend staat, leest men bij het vijfde alleen het volgende.
»Hier van is anders niet, doch meen dattet heel werck in _
de 4 hoofsticken begrepen is.” Srpvin schijnt dus later van E
( 199 )
deze verdeeling in vijf hoofdstukken te zijn teruggekomen.
Dat hij of de verdeeling veranderd, of niet alles later in
zijne » Materiae Politicae’’ heeft opgenomen, zoude men daar-
uit opmaken, dat in ons handschrift behalve twee titels
(voorkomende op blz. 137 en 146 van het aangehaalde
werk) nog voorkomt de titel »Voorgrerrt per || Capittelen
69, 70, 71, 72, 73 vande l| Cockz Mitsgaders der Capitte-
len || 74, 75 vande Clames, soodie || mosten commen inde be-
reyding ||en voltrecking der Contrerolle || van Oraigne des
jaers 1628.” In het gedrukte werk toch is er van zulke
hoofdstukken geen sprake.
( 203 )
[1] Oversvacu der
Zuyt Nootdorpsche molen.
Mlangde der wiecke .,...:......e» 404 voet
Breede Et reedearle ee 8f voet
ER O0 eeen a 44 cammen
Schijfloop DOWN Erato Weird HEt ht 18 staven
Schijfloop DOEHERNI Ii rene nne ea 10 staven
jj NK OMEN ne eeen Ee kad 52 cammen
_ Camrats halfmiddellijn tot optmiddel der cammen. 21 voet
Scheprats Halt mddelljn : avater je al voet
Breede dew lepels 4. ee dd 32 voet
4 Daanen te EV KE % voet
| Verschil des hoochsten en leeghsten waters. . 4 voet
Hier dk worden de volghende voorstellen beschreven.
1® VOORSTEL.
Te vinden met wat gewicht waters het scheprat verladen is, ende
dat op eenich seker punt. Ich neem opt swaerheytsmiddelpunt
des ghepranghs van het leeghste water.
\_ De somme des werex is dese, men sal vinden tghewicht
tegen de lepel van achter persende, opt swaerheiijts middel-
punt des geprangs: daer na tghewicht datter van vooren
5 perst, op een punt soo verre vanden as, als het swaerheijts
middelpunt des gheprangs van tleeghste water daer af is.
Ed
_ Daer na ghetroeken teleenste ghewicht vant A AB 3
grootste, de rest is tbegeerde. Tyhegheuen. Breet 22
Lact AB d'een sijde des lepels beteeckenen, C BC 4
lanck alsboven En breet 29, ende BC sij BD #
de hooghde des binnewaters van 4 ende _D AD 2e:
BD 3 sj het derdendeel van BC ende
(204 )
D sal swaerheiijtsmiddelpunt sijn des geprangs, deur het 18, |
voorstel der beghinselen des waterwichts, ende ghetrocken die &
van AB S!, blijft voor AD 262, d
Laet nu EF dander sijde des lepels beteeckenen B FG €
en FG sij de hoogde des buytewaters van 18, 6 HF te
want na luiijt der beschriving hier voor, tbinne- EH 2 Lj
water staet tegen de lepel hooch 4 ende het buy- ie El KE
tewater noch 4 voet hoogher, maken tsamen als
-I
vooren £°: Einde HF 1& sij het derdendeel van
FG, ende H sal swaerheiijjts middelpunt sijn des geprangs.
Ende ghetrocken HF 28 van EF ?', blijft voor EH 245
Laet nu ghestelt worden het punt I, alsoo dat El even sij
an AD doende 263. Tbegheerde. Wij moeten vinden hoe veel
gewichts de lepel vooren meer heeft dan achter, ende dat op |
D, ofte, welck tselve is, op ’t punt 1. Twerck. Iek vind J |
deur het 15® voorstel der beghinselen des waterwichts, dat
teghen het lepeldeel BC, perst 29 voet, wiens swaerheijts’ |
middelpunt des geprangs is D. Teghen het lepeldeel F a |
perst 2712 voet, ende dat opt swaerheijts middelpunt H, de
216
selve doen an 12024, want ick segh EIS gheven 27 KEN
wat EH 515? comt alsvooren S05* voet, die weghen (reken
nende 65 £ voor de voet) 913 £, daer af ghetroeken de
bovengeschreven 22 voet, wegende 69 £, blijft voor thegeerde
844 £, dieder perssen opt punt Ll inde selfde hoogde van
tswaerheijts middelpunt D, des geprangs van tleegste water.
2e VOORSTEL.
Te vinden wat reden de keeren der wiecken, teghen de keeren |
des scheprats hebben.
Iek menichvuldighe doenders met doenders, als 44 cammen. |
( 205 )
an boven, met 10 staven van beneen, comt 440, daer na
lijders met lijders, als 13 staven van boven, met 52 cammen
} an beneen (want sulck is de meenichte der cammen en sta-
en deur de voorgaende beschrivingh van dien) comt 676,
ende de reden den uytbrenghs der lijders als 676, totten
uytbrengh der doenders als 440, is de begeerde reden vande
keeren der wieken tottet scheprat, dat is, de wiecken 228
_mael, ofte 15% tegen tscheprat eens,
3° VOORSTEL.
De ghewelt van yder voet seiijls te vinden.
_Tmiddel vande wieck is 204 voet vant middel vanden as,
_ daerom sullen wij vinden tghewicht daer tscheprat mede ver-
| laden is, ooek op 20} voet van tmiddel vande wateras, seg-
_ ghende 204 voet vande halve wieck, gheeft 844 £ persinghe,
wat AD 2e? eomt 304 £; Nu soo de wiecken even soo
_ dickwils draeijden als tscheprat,soo soude de macht der wiecken
sijn van 304 £, maer sij draeijjen 7-78 maer [sic] soo rasch,
Baer het 2e voorstel, daerom daan 304 £ deur die reden
der keeren als En comt voor de macht der wiecken eve-
staltwichtich teghen de last des scheprats 197 £. Nu moet
jek hebben de vlacke grootheiijt der vier wiecken, daerom
enichvuldighe ick haer langde deur breede, dats 405 voet
ur 84 (soo langch ende breet sijnse deur de voorgaende
schrijvinghe) — maect 201? voet, voor een wieck, de selve
vier mael, comt voor de vier wiecken 13364 voet, der selver
ghewelt is van 197 £. daerom gerekent 16 oncen opt pont,
soo comt yder voet seyls te doen de gewelt van 2e
oncen.
( 206 )
4e VOORSTEL.
Te vinden hoe stij f de stauen teghen de cammen perssen.
Aengesien dat opt swaerheyts middelpunt des leeghsten
waters, dats op 282 voeten van tmiddel vanden as, perst 4
844 £ deur het je voorstel ende dat het middel vande cam-
men na de voorgaeù beschrijvinghe 4! voet van tmiddel van
den as is, soo segh ick, &* gheeft 844 £, wat 283 voet van
AD? comt 1193 £, ende soo stijf perssen de staven teghen
de cammen des ondersten camrats opt middel der cammen _
berekent.
Om voort te vinden hoe stijf de bovenste staven tegen Á
de cammen perssen, jek segh: ghelijjck de middellijn des Ì |
schijfloops beneden, tot de middellijn des schijfloops boven, 4
alsoo de perssinge boven, tot de persinge beneden.
5e VOORSTEL.
Te vinden hoe veel waters datter met elcken keer der wiecken ä
deurgaet, als tbinnenwater op sijn somerpeyl is.
Want des scheprats half middellijn doet &t, ende de breede _
der lepels 3%, soo is tgeheel lichaem (te weten den ronden 1
pilaer beschreven deur een keer der lepels) groot 228 voet. j
Hier af moet ghetrocken sijn het middeldeel des scheprats E
datter buyten het binnewater gaet, tselve deel. is een ronde Á
pilaer diens gront halfmiddellijn AC doet 27, tselve lichaem _
is groot 156 voeten, die getrocken vande voorsz. 228 voet b
blijft 72 voet. Dit gaet eens om in $7£ keeren der wiecken;
Een
daerom ghedeelt 72 deur 87, comt met elcken keer der 4
wiecken 46 voeten waters.
( 207 )
[2] Oversracu der
Noort Nootdorpsche molen.
angie der wieeke, ..........e... 404 voet
een 8{ voet
C A Ore A 48 cammen
OE OVO te en ne ee 13 staven
chijfloop EE . 9 staven
EN ve A
A 53 cammen
| 5 mrats halfmiddellijn tot opt middel der cammen.
heprats- half middellijn. . ..…. .s.... 71 voet
EDO Ee ah en ea eee es If voet
MBinmen onder tpeijl .............. 5 voet
Mesch des hoochsten ende leeghsten waters. 4 voet
Hier uyt volght het nabeschreuen.
E [NB. is niet ingevuld, denkelijk omdat een getal niet is
o gegeven |.
3 [3] Oversracu der
Westescamp molen.
Ees der wieoken . ……. cacs das aon 33 voet
EE enen eee es 88 voet
Pamrat tn ERA EE PE 52 cammen
oop boven. s sai Sa :
Schijdoop DOOM LLEEN E e ra S
Camrat DEDOOR ten Ee
Bamrats halfmiddellijn tot opt middel der cammen.
Scheprats nt A 65 voet
Breede BEEREN ad
| Commen DERE MORE oe Te 15 voet
Verschil des hoochsten en leeghsten waters. 3js voet
( 208 )
Hier uyt volght het nabeschreuen
[NB. niet ingevuld, denkelijk omdat er opgaven ontbreken]
[4] OversvacH der
Pynackersche molen aen de brugghe.
Langde der wiecke
eeen eee
Breede Ee en BES
Camrat boven
Gi ee 0 OKT EN
Behndoóp boven... en
Schijfloop beneen
ERK BOI KK ER SIE
*
Camrat beneen
ee EM ee OT DEE
Camrats half middellijn tot op tmiddel der cammen.
41 Host
75 voet
50 camm
13 staven —
10 staven
53 camm on.
KC
Scheprats half middellijn. ..….. u. 8 voet E
Breede der lepels on LL voet Á
Commen onder tpejl,. „det inn 3 voet —
Verschil des hoochsten en leeghsten waters. . 5 voet 4
Hier uyt volght het nabeschreuen.
Teghen BC perst 548 voet ende dat op D A AB
Teghen FG perst 15059 voet ende dat op Breet:
H, die doen an [2200328 want ick segh ol BC
EI #27 gheven 1556 wat EH PZ? comt
als vooren 12008 voet die weghen 1327 £
daer af getrocken de 35% voet, weghende
60 £ blijft 1267 £ daer tscheprat mede ver-
laden opt swaerheyts middelpunt des leegh-
sten waters als D.
( 209 )
De ghewelt van yder voet seyls te vinden.
204 voet halve wieck gheeft 1267 g persinge wat AD
_ 7 9 comt 470 £ die gedeelt deur reden der keeren °%
EE 78
500
Ë comt 841 £ die ghedeelt deur 1230 voet der vier seylen
Ë comt yder voet seyls te doen de ghewelt van 4,5% oncen.
1230
[9] OversLacH der
Nieu achtcante molen byden Hage.
: ns der wiegke … an ee es 38; voeten
Re ene nn 84 voet
Eamrat boven. ….......... Ee 51 cammen
É een a 12 staven
k Schijfloop beneen. ....... tn ‚ 10 staven
B Camrat beneen .….......... bree 93 cammen
_ Camrats halfmiddellijn tot opt middelder cammen.
f Scheprats half middellijn. ........... 65 voet
| A { voet
_ Commen onder tpeijl .............. L voet
_ Verschil des hoochsten en leeghsten waters. . 3 voet
Hier uyt volght het nabeschreuen.
Teghen BC perst Sf voet ende dat op D A AB ke
_Feghen FG perst 951 voet ende dat op H Breet }7
ï die doen an 1 PSS want ick segh EI 2 |C [BC 4
gheven 93 voet, wat BH EZ? comt alsvoo- a BD 4
ren ME voet die weghen 858 £ daer af AD ee
VERSL. EN MEDED, AFD. NATUURK. 2de REEKS. DEEL XX, 14
( 210 ) d
getrocken de #5 voet weghende 141 £ blijft F FG nj
4
717 £ daer tscheprat mede verladen is opt | [HF +
swaerheyts middelpunt des leeghsten waters EH WP
4
als D. Hi Fer 28
+ Ka | 4
De ghewelt van yder voet seyls te vinden.
19 } voet halve wieck gheeft 717 £ persinge wat AD B
comt 2158, die ghedeelt deur reden der keeren pa comt.
172 £ die gedeelt deur 1265 der vier seylen comt yder voet
seyls te doen de geweld van 25% oncen.
[6] OversracuH der
Craylinger achtcante molen.
Langde der wiecke .. .. a 354 voet
Breede, jens ed en en RE
Câmrat-:boven. …. see ne 53 cammen
Schijtloop bowen se. vas ennn „18 staven —
Schijfloop beneên. ........ee eN 9 staven
Camratrbeneork sss eeen . «….. 52 cammel
Camrats half middellijn totopt middel dercammen. 4 voet —
Scheprats half middellijn... …... «75 voot Ij
Breede der lepels . ... 4» «« «« « « « « «0/1 voet E
Commen onder tpeijl . «....... 1} voet 4
Verschil des hoochsten eü leeghsten waters. . 4 voet ä
k
Teghen BO perst & voet ende dat A AB
nde te jg EURE RR EA
(211)
Hieruyt volght het nabeschreuen.
47
6
op D. Teghen FG perst B2 voet ende Breet 1
dat op H die doen an 1 ES [lees: BO 4
21546] want ick segh EI 53 me gheven Cl {BD E.
5 5
Ze wat EH SP comt an DEE _D ABf[lees: AD
voet die weghen 757 £ daer af L
getrocken de 8 £ [lees: voet] weghende E FG 6
9
57 & blijft 700 £ daer tscheprat mede ver- Gl JEF %#
laden is opt swaerheiijts middelpunt des leegh- EH 19
sten waters als D.
ee Ri EI ee
De ghewelt van yder voet seiijls te vinden.
E 17% voet, halve wieck, geeft 700 g persinge wat AD ed,
Î comt 291 £ die ghedeelt deur reden der keeren De comt
8 222 £ die ghedeelt deur 1065 voeten der vier seijlen, comt
É yder voet seiijls te doen de ghewelt van 3, oncen.
[7] Oversracu der
Craylingher Wipmolen.
ä NT Er WIEORBE Te ne ee 34 voet
ë nn ee 7} voet
8 EE DOVER ee De 47 cammen
ROR BOVER oe lere ee daar. 12 staven
EED MONOOR A rete ene
56 cammen
14*
(212)
Camrats half middellijn tot opt middel der cammen. 5} voet —
Scheprats half middellijn .. 4... ... 0 75 voet —
Breede. der: lepels .…, ‚oac loose tar arend … 1E voet
Commên, ónder’ tpenl 4 eu ne tet voet —
Verschil des hooghsten ende leeghsten waters... 4 voet |
Hier uyt volght het nabeschreuen.
Teghen BC perst Z voet ende dat op D. A AB 74
vE)
Tegen FG perst 12 voet ende dat op H, Breet
die doen an 1 SP want ick segh EI© ghe- BC
ven WW wat EH? comt alsvooren S7® voet BD
die weghen 771 £ daer af getrocken de £ | DAD
voet weghende 38 £, blijft 733 £ daer tschep-
rat mede verladen is opt swaerheiijts middel- EB Fa 5
al& col ek al
punt des leeghsten waters als D,
De ghewelt van yder voet seyls te vinden.
17 voet halve wieck gheeft 733 £ persinge wat AD SP cont À
309 £ die ghedeelt deur #2 reden der keeren comt 194 ‚
die ghedeelt deur 1020 voet der vier seiijjlen comt yder voet —
seiijls te doen de ghewelt van 3 oncen.
[8] OversracH der
Leeghste staende Broucksche molen by Ysselsteyn.
Langde der wiecke. . . .. :…... ese 37 voet
Breede: ete ee 7E voet
Cattient boven ere 44 cammen 8
4 ne 13 staven
Ë en 10 staven
NE Oe ee dE 48 cammen
Camrats half middellijn tot. Eat middelder cammen. 45 voet
meheprats. half middellijn. ...........-, 7; voet
Breede der lepels. . .. . er en 1; voet
onder Bpel. ee. 7 25 voet
__ Verschil des hooghsten ende leeghsten waters. 11 voet
Hier uyt volght het nabeschreuen.
8 Teghen BC perst 1082 voet ende dat op D A AB
2
B 432 8
_ Teghen FG perst Se voet ende dat op H Breet 5
Eq: 38684 5
_ die doen an less want ick segh EI? id À BO &
gheven $° wat EH B? eomt alsvooren ze BD 5
voet die weghen 709 £ daer af getrocken -Dj AD 5
B de 18 voet weghende 253 £ blijft 456 £
432
daer tscheprat mede verladen is opt swaer- E
KG
heiijts middelpunt des leeghsten waters als D. n
Gj Jur Y
IE)
d EH £
TEI
F
De ghewelt van yder voet seyls te vinden.
É: 184 voet halve wieck gheeft persinghe 456 £ wat AD sl
Ë eomt 160 £ die ghedeelt deur reden der keeren 6 comt
d | 440
112 &, die ghedeelt deur 1073 voet der vier seijijlen comt
_ yder voet seiijls te doen de ghewelt van Lon oncen.
(214)
[9] Oversracu der
Hoochst staende Broucksche molen by Ysselsteijn.
Langde’ der waeeke.. «reden een 36 voet
Breede s 4 ne eenden kn 74 voet |
Caanrak-Bven sees dn ee 45 cammen
Schijkaep: boven: su. -elriiece u ermee neck een 12 staven
Schiftoop benden. . 2. se en 9 staven
Oamrat beneen ins cra oel dn ‚ -5[O]eammen _
Camrats half middellijn tot opt middel der cammen. 45 voet E
Scheprats half middellijn. ............ 61 voet
Breede der depels. «sw dees se enn 14 voet
Commen onder tpeiijjl ........... zede A8 VORL
Verschil des hoochsten ende leeghsten waters . 25 voet
[10] OversracH der
Ghinste molen in Sarlois.
Langdeden wrecke eed een 33} voet
Bkoodb jat. dees ene ee 7} voet E
Camrak: boten: kee ware a 51 cammen _
Schijfloop boven ...... ee eN 14 staven
Schijfloop beneen. ..... RE 10 staven _
Oamrat benden da asen eu en 63 cammen E
Scheprats half middellijn, ......... …… 7j voet |
Breede der lepels. 4, seren dn een 14 voet
Commen ‘Onder tpehk . sterne tn 14 voet
Verschil des hoochsten ende leeghsten waters . 4» voet
a
\g,
5,
te
ie
ir
| de 5 voet weghende 91 g blijft 999 £ daer FG 5
‚ voet die weghen 1090 £ daer af getrocken B
( 215 )
Hier uyt volght het nabeschreuen.
_ Teghen BO perst # voet ende dat op D. A AB a
| eben FG perst 25 voet ende dat op H oe É
Ë die doen an IPD want ick segh HIS ghe- Koh
4 912544 G BD 3
ven SE wat EH? comt alsvooren telg pap &
E tscheprat mede verladen is opt swaerheijts ;
E G HF À
middelpunt des leechsten waters als D.
L EH 7
Ee 18
F
De ghewelt van yder voet seyls te vinden.
16% voet halve wieck gheeft 999 £ persinge wat AD #?
É comt 407 £ die ghedeelt deur reden der keeren #5 comt
235 £ die ghedeelt deur 1005 voet der vier wiecken comt
yder voet seiijls te doen de ghewelt van 35: oncen.
[11] Oversracn der
Streefkercksche middel molen.
| Langde der wiecke ................» 38 voet
Ee ne eb 7} voet
4 Commen onder tpeijl. ......... et et ei
Ë Verschil des hoochstens ende leeghsten waters. . 2} voet
( 216 )
[12] Oversracu der
Beyersche molen te Stolck.
Langde der. wiedke, „in hj vas dis REE
BroelB Hen enne ee
Camrit boven 47 cammen
SORUROORIOVER Esen en ‚ … … 13 staven
Schyloop Deus. en 9 staven
Camrat beneen „ast nn et dean 41 cammen
Scheprats half middellijn. ............ 6} voet |
Breede der depBls.. a 15 voet
Gommen onder: tpeijl. …, ane en … 5 voet
Verschil des hoochsten en leeghsten waters .. 3 voet
(13] Oversracu der
Molen opt hof van Delf.
Langde der wiecke. ...... sais edn ‚ 35 voet
Breede; won meelmen Adee Cranes … … 8 voet |
Gamrat:-bofen. 1557. zele rade a en 48 cammen _—
Schijfloop- boven: ‚4 Slwmuru deer oen 13 staven
Schjfloop beneen tss a 9 staven
Camrat beneen en den 56 cammen —
Scheprats half middellijn. ............ 7 voet
Broude der lepels. see sne 1 voet
Commen onder bpegk ten 5 voet
Verschil des hooghsten en leeghsten waters „. 4} voet
[14] OversLacu der
Molen tot Escamp na de nieu manier.
Langde der: wiedke, … …; ie 334 voet 4
Breede tis aa 10 voet —
Scheprats half middellijn ,.......... „…. 8 voet Wj
Breede der BEOEEE ee eee 34
Commen onder tpeiijl. .........s.eeee 25
Verschil des hoochsten ende leeghsten waters ... 34
Hier uyt volght het nabeschreuen.
alsoo dat yder voet seyls doe de ghewelt van 3 oncen.
8 maer dat gheprang op D alleenlick wesende 5 voet
voet
voet
voet
Ei
EH Teghen BC perst Se voet ende dat op D._ A ABB
Ea Teghen FG perst 188 [voet] ende dat op H Breet 2
E die doen [an] lee want ick segh EIL je, 4 BC 8
Ë gheven H& wat EHS? comt alsvooren %5 BD
8 voet die weghen 3942 [£] daer af getrocken Dj AD 5
\ de 1? voet weghende 809 £ blijft 3133 £ B
daer tscheprat mede verladen is opt swaer- HE FG 3
d heiijts middelpunt des leeghsten waters als D. claer »
EH Es
H-
je 4
r
Te veroirdenen reden der keeren deser wiecken tot het scheprat
Iek vinde eerst de platte grootheijt der vier wiecken
Ei meenichvuldighende de langde 334 deur de breede 10 maect
E voor den wieck 835 die viermael comt voor de vier wiecken
8 1840 voeten, de selve menichvuldighe ick met de 8 oncen, comt
à voor de ghewelt der vier wiecken 251 £ ende dit opt mid-
_ delpunt der wiecke dats op 16% voet van tmiddel vanden
as Nu soo tpunt D des gheprangs der 3133 £ oock waer
d 16% voet van tmiddel vande wateras soo soudemen segghen
_ de reden der keeren te moeten wesen van 3133 £ tot 251,
van
(218)
tmiddel vanden as, soo moeten wij dat vinden op 16% voet Á
seggende 16% gheven 3133 wat ad, comt 1330. Ic segh E
dan dat de reden der keeren moet sijn van 1330 tot 251, _
daerom ghedeelt 1330 deur 251 comt 5 ende soo menich- ä
mael sullen de wiecken moeten ommegaen teghen tscheprat —
eens,
Te veroördenen de menichte van cammen en staven om te
eryghen ten naesten by de boueschreuen reden der
keeren van 1330 tot 251.
Ghenomen dat ick aensiende de grootheijt des camrats ende E
de behoirlicke dickte der cammen ende der staven die daer 8
tussen commen moeten, soo veroirden ick het camrat beneen
met 47 cammen, het schijfloop daertoe met 12 staven ende
het schijfloop aende wieckas met 16 staven. Vrage hoeveel —
cammen het croonradt sal moeten hebben om de begheerde E
reden der keeren te crijghen. Ick stelle de voornomde [sic]
16. 12 en 47 in oirden ende 0 ter plaets daer tgetal der á
begheerde cammen moet staen als hier onder segghende 16 8
mael 12 is 192, die stel ick daer neven aldus:
16.14: 492
0. 47.
Nu ist kennelick dat ter plaets van O een getal moet
staen soodanich dattet selve ghemenichvuldicht met 47 gheve
den uytbrengh die suleken reden hebben tot 192 als 1330
tot 251. Om tselve te vinden ick segghe 251 gheeft 1330 E!
wat 192? comt 1017 die stel ick onder de 192. Nu aen- 4 É
ghesieu tgetal ter plaets van O ghemenichvuldight met 47 À |
moet maken 1017, soo deel ick 1017 deur de 47 comtten
naesten bij 21 ende soo veel cammen sal het croonrat
(219 )
hebben. Ende de ghestalt der werckinghe sal sijn als hier
onder
16, 12. 192
at, 47. 1017.
aan
5 Doch alsoo 21 mael 47 maer uytenbrenghen 987, soo en
H
Î maer sijn van 987 tot 192 als hieronder
16. 12, 192
21. 47. 987.
_salder eiijghentlicke reden der keeren int ghemaeckte werck
en er gen a pm VEREEN We
rp kene
Tek segghe dan dattet schijfloop aende wieckas
EEEN ee ie NO 16 staven
een 21 cammen
het schijjfloop beneen ............ …… 12 staven
5 A 47 cammen
_ Ende tselve camrat ghemaect wesende soo is
sijn half middellijn tot opt middel der cammen. 5} voet.
Proef.
£ Somen nu den proef wil doen ende sien of yder voet
_ _wiecks hier mede de begheerde ghewelt uytbrenght ten naesten
bij van 3 oncen men doe na de leeringhe des 3e Voorstels
int j° overslach aldus.
_ 16% voet halve wieck gheeft 3133 £ persinge, wat AD &?
comt 1330 £# die ghedeelt deur reden der keeren lj comt
258 £ die ghedeelt deur 1340 voet der vier wiecken comt
yder voet wieck te doen de ghewelt van 3e omeen.
_ Het is wel waer datter maer begheert en was 3 oncen
R doch dit verschil is soo cleen dat bij aldienmen int croonrat
_ maeckt een cam meer en stelde als 22 cammen, soo soudet
_ dan min vallen als 3 oncen, te weten so oncen.,
(220)
[15] Oversracu der
Stolwycksche molen na de nieu manier.
Langde der. wiecke ‚ra 40 voet \
Dreede eeN 9} voet Î
Scheprats half middellijn. 104 voet Î
Breede der tepels; nn 3} voet
Cómmen: onder bpegl. .. SP A} voet —
Verschil des hoochsten eï leeghsten waters .... 4 voet —
Hier uyt volght het nabeschreuen.
Teghen BO perst @Z voetendedatopD. A AB &
Teghen FG perst 187 voet ende dat Breet 7 f
op H die doen aen Te want ick BC 5 [lees 5] 5
segh EI? gheven Wel wat EHA? C_Fsp d
comt alsvooren 1918481 voet die weghen D-, AD @ [lees 2] —
6434 £ daer af getrocken de ll voet B
weghende 1974 £ blijft 4460 £ daer
tscheprat mede verladen is opt swaerheijts E pg # $
middelpunt des leeghsten waters als D. G [HF &® E:
E
EH
H-
Bi an on
Te veroirdenen reden der keeren deser wiecken tottet scheprat E:
alsoo dat yder voet seyls doe de ghewelt van 3} oncen.
1520 voet der vier seiijlen" gemenichvuldicht met 3$ oncen Ë
comt 308 £. Voort 20 voet halve wieck gheeft 4460 £des —
gheprangs wat AD 7 [lees 7%]? comt 1957 daerom segh ick 4 |
dat de reden der keeren sal sijn van 1957 tot 308.
(221 )
Te veroïrdenen de menichte van cammen en stauen
om te eryghen ten naesten by de boueschreuen reden
der keeren van 1957 tot 308.
Ghenomen voor tschijfloop aende wieckas, 12 staven voor
tschijfloop beneen 8 staven, voor tcamrat beneen 43 cammen.
Vraghe hoe veel cammen het croonrat sal moeten hebben
_ om de begeerde reden der keeren te crijghen?
NE Ick segh 12 mael 8 is 96. Voort 308 minste pael gheeft
1957 meeste pael wat 96? comt 609 die ghedeelt deur
de 43 cammen comt voort croonrat 14 cammen.
8
NR
pr oan
AE
Dese 12 staven boven 14 cammen int croonradt, 8 staven
_ beneen ende 43 cammen int camrat brenghen uyt reden der
k keeren van 301 tot 48.
É Prouf.
8 Om nu te sien of yder voet sels hiermede de begheerde
_ ghewelt uyt brenght ten naesten bij van 834 oncen, ick segh
g 20 voet halve wieck gheeft 4460 £ persinge wat AD ii
A comt 1957 £ die ghedeelt deur reden der keeren 35 comt
É 312 £ die ghedeelt deur de 1520 voeten der vier seijlen
Ë comt yder voet seiijls te doen de ghewelt van 8 oncen.
[16] Oversracu der
2 Broucksche molen by Yselsteyn na de nieu mander.
Ë: BS ER WIEGKE oe tere aes ene ee 39 voet
Ë NRO Ge et as 10 voet
Weseheprats half middellijn. .…........... 105 voet
breede der lepels .. ..... are 3í voet
nn ander Bpel El tanende ete 8 voet
Verschil des hoochsten ende leeghsten waters. „. 44 voet
(222)
Hier uyt volght het nabeschreuen.
Teghen BC perst 58 voet ende dat op D A AB %1
sl
Teghen FG perst 7 voet ende dat op H Breet 15
zi À
die doen aen ISMS want ick segh EI el ABC SR
gheven sen wat EH mt comt _alsvooren C, BD 4 E
157000 voet die weghen 5768 £ daer af ge- AD 2 E
7174836
-D
trocken de !$? voet weghende 1096 £ blijft B
Den
G
4672 g daer tscheprat mede verladen is opt
ì 15
swaerheijts middelpunt des leegchsten waters ne
als D. me:
EE MR
TE
Hil Jm
nz 6 2
Te veroirdenen reden der keeren deser wiecken tottet
scheprat alsoo dat yder voet seyls doe de ghewelt van
3Î oncen.
1560 voet der vier seiijlen gemenichvuldicht met 33 oncen àl
comt 365 £ voort 194 voet halve wieck gheeft 4672 £ des
gheprangs wat AD ai comt 2266, daerom segh ick dat 8
de reden der keeren sal sijn van 2266 tot 365. E
Te veroirdenen de menichte van cammen en stauen om
te crijghen ten naesten bij de boueschreuen reden van
2266 tot 365.
Ghenomen aende wieckas 16 staven, voor tschiijfloop E
beneen 8 staven, voor tcamrat beneen 45 cammen. Vraghe_
hoe veel cammen het croonrat zal moeten hebben om de_ |
begheerde reden der keeren te krijghen ? 8
Ick segh 16 mael 8 is 128. Voort 365 minste pael |
gheeft 2266 meeste pael wat 128? comt 794 die ghedeelt |
(223 )
_ deur de 45 cammen comt voor tcroonrat 17 el daer ick
__ voor neem 18 cammen.
Dese 16 staven boven, 18 cammen int croonrat, 8 staven
eneen ende 45 cammen int camrat brengen uyt reden der
keeren van 810 tot 128.
Prouf.
Om nu te sien of yder voet seiijls hier mede de begheerde
ghewelt uytbrenght ten naesten bij van 3% oncen ick segh
19} voet halve wieck gheeft 4672£ persinge, wat AD #7?
comt 22668 die ghedeelt deur reden der keeren Sj comt
3628 die ghedeelt deur de 1560 voeten der vier seijlen
eomt yder voet seiijls te doen de ghewelt van 3,5 oncen.
[17] Oversracu der
Craeylingher molen na de nieu manier.
8 hl A EN 39 voet
ree ee . 10 voet
Scheprats half middellijn. ............ 105 voet
EE 3 voet
BEN ORHEE ERORI ere ee 34 voet
Verschil des hoochsten en leeghsten waters... 4 voet
Hier uyt volght het nabeschreuen.
Teghen BC perst 785 voet ende dat op D A.AB
id Teghen FG perst 82 voet ende dat op H Breet 1
die doen aen 1 zeer want ick segh HI 2% e 5 BC
_ gheven 87 wat EH WM? commt en BD %
os Voet die weghen 5871 £ daer af ge- | -DJAD 5
( 224)
trocken de 5 voet weghende 1492 £ blijft E ma % 4
)
4379 £ daer het scheprat mede verladen is cl lar :
opt swaerheijts middelpunt des leeghsten wa-
EH
ters als D. :
H-
1%
Te verourdenen reden der keeren deser wiecken tottet
scheprat alsoo dat yder voet seyls doe de ghewelt van
[niet verder ingevuld].
[18] Oversracn der
Robbenoirtsche molen na de nieu manier.
Langde der wiecke. „sars 19 voet
Breede Pu eeN 103 voet
Scheprats half middellijn .… aca sn 6} voet
Breede der lepels ……... en E
Commen onder tpegl. ::... 2} voet
Verschil des hoochsten ende leeghsten waters. . 24 voet Ô
Hier uyt volght het nabeschreuen.
Teghen BC perst %} voet ende dat op D A AB 5
Teghen FG perst 2 ende dat op H die Breet U
doen aen 12 want ick segh BIJ gheven e BO 5
5
25 wat EHS? comt _alsvooren sait voet es
DAD A
die weghen 1905 £ daer af getrocken de 5
5 voet weghende 558 £ blijft 1347 £ daer
B f6
tscheprat mede verladen is opt swaerheijts 5
middelpunt des leeghsten waters, als D. Gj [EF î
d EB 2
rf
(225)
Te veroirdenen reden der keeren deser wiecken tottet
__scheprat alsoo dat yder voet seyls doe de ghewelt van
2% oncen.
798 voet der vier seijlen ghemenichvuldicht met 23 oncen
ceomt 137 [£]. Voort 9} voet der halve wieck gheeft 1347 £
des gepranghs wat AD Z? comt 803 [£], daerom segh ick dat
de reden der keeren sal sijn van 803 tot 137.
Te veroirdenen de menichte van cammen en stauen om
te oryghen ten naesten by de boueschreuen reden van
803 tot 137.
à Zij ghenomen voor tschiijfloop aende wieckas 12 staven,
voor tschijfloop beneen 8 staven, voor tcamrat 35 cammen.
| Vraghe hoe veel cammen het eroonradt sal moeten hebben
E om de begheerde reden der keeren te crijghen ?
La Iek segh 12 mael 8 is 96, voort 137 minste pael gheeft
803 meeste pael wat 96? comt 562 die ghedeelt deur 35
cammen, comt voor teroonradt 16 cammen
Dese 12 staven boven, 16 cammen int croonradt 8 staven
_beneen en 35 cammen int camrat brenghen uyt reden der
5
keeren van 560 tot 96.
E Prouf.
Om nu te sien of yder voet seiijls hiermede de begeerde
wewelt uytbrengt ten naesten bij van 2% oncen. Ick segh
94 voet der halve wieck gheeft 1347 £ persinge wat
AD ZL? comt 803 £ die ghedeelt deur reden der keeren 5
mt 137 £ die ghedeelt deur de 798 voet der vier seylen
mt yder voet seyls te doen de ghewelt van 2 #5 oncen,
[19] Oversracu der
Molen tsoeterwoude na de nieu manier.
Langde A 16 voet
VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de REEKS, DEEL XX, 15
Breede: ss en eN 5} voet —
Schóprats half middellijn. …. tenen 5} voe E
Breede der lepels, reen âe voet —
Commen, onder tpeyl a 8 voet
Verschil des hoochsten en leeghsten waters. ... 2 voet
Hier uyt volght het nabeschreuen.
Teghen BO perst Se voet ende dat op D A AB
12
Teghen FG perst 5 voet ende dat op H, die Breet
doen aen 1 WES want ick segh EJ 7 gheven BC
2 wat EH SS? comt alsvooren Ss voet die C- 5e BD Ì
weghen 1951 £ daer af getrocken de 1 voet AD s2
weghende 828 £ blijft 1123 £ daer tscheprat
mede verladen is opt swaerheyts middelpunt HE pg
des leechsten waters als D. SHE 5 Á
EH 2
ler sf
F $
Te weroirdenen reden der keeren deser wiecken tottet
scheprat alsoo dat yder voet seyls doe de ghewelt van
25 oncen.
325 voet der vier seylen ghemenichvuldight met 28 oncen —
comt 58 £, voort 8 voet der halve wieck gheeft 1123 £ des
gheprangs wat AD 5? comt 614 daerom segh ick datde
reden der keeren sijn sal van 614 tot 58. E
Te veroirdenen de menichte van cammen en staven om
te cryghen ten naesten by de boueschreuen reden der
keeren van 614 tot 58. |
Ghenomen voor teamrat aende wieckas 25 cammen het |
schijfloop onder aende groote spille 6 staven het sterrerat
( 227 )
r in draeyende 20 cammen, het schijfloop beneden 8
aven, het camrat beneden 40 cammen. Vraghe hoe veel
aven het schiijjfloop boven aende spille sal moeten hebben
m de begheerde reden der keeren te cryghen.
_ Tek segh 25 mael 6 is 150 de selve deur 8 maeckt 1200.
\ oort 58 minste pael gheeft 614 meeste pael wat 1200?
comt 12703, die gedeelt deur 20 mael 40 dats deur 800
omt xoor tschijfloop boven 15 Te daer voor ghenomen syn
_ 16 staven.
Prouf.
Om nu te sien of yder voet seyls hiermede de begeerde
ewelt uytbrenght ten naesten by van 23 oneen ick segh
voet der halve wieck gheeft 1123 £ persinge wat AD
? comt 614 £, die ghedeelt deur reden der keeren %
mt 57 £, die ghedeelt deur 352 voeten der vier seylen
mt yder voet seyls te doen de ghewelt van 255 oncen.
Vertooch.
_ Wesende de halfmiddellijn eens ronts vast opt middelpunt,
reste draeijende int ront. Die cromme voortganck der half-
Fghegheuen. Laet AB wesen de half middellijn des ronts
BOD vast op des ronts middelpunt A ende draeijende van
B na C van daer na D ende soo voorts tot datse weder
16*
(228 )
comt ter plaets daerse eerst begost ende den omtreck be-
schreven van des middellijns middelpunt B sij BF, laet voor
EG een rechte lijn wesen rechthouckich op AB ende even E
aenden om- D
treck EF. ad
Tbegheer- n
de. Wij moe- 9
4 WAE
IE
se,
pet
der half middellijn AB int ront BCD even is aenden echten |
ten _bewij-
sen dat den
crommen
zE | Plet Ie
voortganck
voortganck derselve lijn van E tot G, dat is hoe wel het
uiijterste punt B der lijn AB den langhsten wech gaet ende —
alle andere punten een corter, te weten hoe naerder A hoe
corter dat nochtans dien heelen erommen voortganck der —
lijn AB van C tot G (corter deelen met langer altsamen |
even sijn aenden rechten voortganck). d
Tbereytsel. Laet gheteijekent worden het punt H int mid
del van AE ende I int middel van EB voor de lijnen AK,’
HL, [M, BN alle even ende evenwijdighe met EG daer na_
de lijn KN. Laet voort beschreven worden opt punt A ad
twee ronden HO ende IP deur de punten H ende I. E
Tbewijs. Anghesien de halfmiddellijn AB ghedeelt is in vier
even stucken als AH, HE, EI, IB, soo heeft inden omganck
des selfden half middellijns yder stiek sijn plat deel beschresl
ven, welcke vier deelen altsamen makende het ront BOD
sijn even aenden rechthouck AN deur het voorstel des . . Ä
Archimedes. Boven dien soo sijn de ronde deelen vooal
selfde breede der rechte deelen want AH, HE, EI, IB sûd
haer beiijder ghemeene breeden, daerom ist nootsakelick die
(229 )
vier eromme deelen altsamen vande selfde langde sijn als de
vier rechte deelen des rechthoucx AN, want sonder dat sij
en soudender niet even mede connen wesen twelck teghen
tghestelde waer. Besluyt wesende dan de half middellijn eens
_ ronts enz.
Ander telconstich bewys.
De langde der vier rechthoucken AL, HG, EM, IN altsa-
b men ofte dattet selve is de langde der lijn AK viermael is
_ corter dan de buytenste sijden altsamen der vier deelen daer
À Etront BCD in gedeelt is, maer langher dan de binnenste
_siijden der selve vier deelen twelek aldus bewesen wort.
fi Laet den omtreck OH doen 1 duym soo sal den omtreck EF
E doen 2 duym, want AE is dobbel aen AH ende om der
; ghelijcke reden sal den omtreek IP doen 83 duym ende den
_ omtreck DB 4 duym, comt tsamen 10 duym. Nu alsoo
E de lijn AK even is aen tront EF doende 2 duym soo doet
_de lijn AK 2 duym de selve viermael maeckt 8 duym twelck
8 (soo wij boven geseyt hebben) min is dan 10 duym der °
é vier omtrecken. Ten anderen de vier binnenste syden der
_ voornombde vier deelen daer tront BCD in gedeelt is als
E 3, 2, 1, 0 maken tsamen 6 duym die minder sijn dan de
8 ES duym der lijn AK viermael. Inder voughen dat soo wy
ES _ gheseyt hebben de lijn AK viermael is corter dan de vier
E buytenste sijden der vier deelen daer het ront BCD in ghe-
deelt is maar langher dan de binnenste sijden der selver
haer reden dan daer sijn in bestaen is 6. 8. 10. twelck in
| minder paelen comt 3. 4. 5.
Nu ghelyck wij deur deelinge der halfmiddellijn AB in
vier even deelen hier gevonden hebben dese 3. 4. 5. alsoo
8 sullen wij deur deelinghe in vyven vinden 4. 5. 6. ende
( 230 )
deur deelinghe in sessen 5. 6. 7. ende soo oirdentlick on-—
eyndelick voort. Inder voughen, dat soomen van vooren aen be-_
>
ek
Do
gonde men soude vinden dusdanighen voortganck.
Waer uyt blijjckt dat de some der rechte 1
sijden altyt blijft tusschen de twee sommen 2
der langhste en cortste cromme sijden; Twelek 3
soo verstaen sijnde laet de rechte deelen Rn 4.
langher of ecorter sijn, waert meughelick dan 5
de eromme. Om de contrari te bewysen. 6
Ie deele de half middellijn AB deur de 7.
ghedacht in 10000 even deelen ende om de 8. 9. 10.8
redenen hier boven verhaelt soo sullen de 9. 10. ug
voornombde drie langden (te weten de some 10. 11. 12.4
der cromme corste sijden de somme der rechte E
sijden ende de somme der cromme langhste sijden) bewesen in
suleken reden tot malcander als 9999, 10000, 10001, waer uyt
blijcktdat de crommelanghste sijden maer …__ langher ende de
cortste maer _ corter en is dan de rechte twelck min is
dan _— soo wij bethoonen wilden. Het is dan kenneliek
dat soo die twee langden eenich verschil hadden, het soude
moeten minder sijn dan meughelick is ghegheven te worden,
maer sulek verschil is niet, daerom en verschillen de twee
boveschreven langden niet ende vervolghens sijn even lanck.
Vertoogh.
Wesende opt middelpunt eens ronts beschreuen noch ee 8
cleender omtreck. Het plat tusschen de twee omtrecken is € on
aenden rechthouck begrepen onder het half middellijns deel
staende tusschen die twee omtrecken ende een rechte lijn e en
aenden omtreck beschreuen door tmiddelpunt van dat deel.
Tghegheuen. Laet A het middelpunt wesen des ronts BCL |
(231 )
E diens halfmiddellijn AB ende opt selve punt A sij beschre-
E ven noch een cleender omtreck EF, ende EB sij het half-
Ë middellijnsdeel tusschen de twee omtrecken, ende G sij het
En middelpunt des selfden deels EB door welck punt G be-
5 schreven is het ront GH. Voort soo is de rechte lijn ES
rechthouckich op AB ende even aenden omtreck GH.
Tbegheerde. Wij moeten bewijsen dattet plat begrepen
Ê tusschen de twee omtrecken BD ende EF even is aenden
__rechthouck BS.
Tbereytsel. Laet L wesen het middelpunt van AE ende daer
deur beschreven worden tront LM voort N het middelpunt
Evan AB ende daer deur het ront NO daer na AP recht-
houckich op AB even aenden omtreck NO, sgelijex AQ even
aenden omtreck LM. Laet voort de langde van AB wesen 6 duym
ende van EB 4 duym ende de reden des omtrecx tot haer
Ei middellijn sij van 22 tot 7. Volgende al twelek soo sal de
Î E lijn AP doen Sf ende ES! ende AQ © daerom den recht-
houck BP es ende den rechthouck BS ® ende den recht-
Í houck EQ £,
D
H
o
E
Pis,
mm
ed. 27
ee
G
5
a Tbewijs. Anghesien den rechthouck BS doet le ende den
_ rechthouck EQ 5 makende tsamen Ees soo sijn die twee
( 232 )
rechthoucken even aenden rechthouck BP, ooek doende ne,
maer den rechthouck BP is even aen tront BCD deur tvoor- 8
nombde voorstel van Archimedes, daerom beyde de recht
houcken BS ende EQ sijn tsamen even aen tgheheel ront Î
BCD maer den rechthouck EQ is even aen tront EF deur
tvoorsz. voorstel van Archimedes, daerom getrocken tcleen
ront EF van tgheheel ront BCD soo blijft den rechthouck
BS even aen het plat begrepen tusschen de twee omtrecken _
BCD, EF. Twelek soo synde, het volghende vertooch is uyt
het voorgaende openbaer.
Vertooch.
Wesende de halfmiddellijn eens ronts vast opt middelpunt |
de rest draeyende int rondt: De cromme voortganck vant —
wyterste deel der halfmiddellyn is euen aen een rechte voort-
ganch soo lanck wesende als diens deels middelpunts cromme —
voortganck.
RAPPORT
OVER EENE
VERHANDELING VAN Dr. B. HAGEN,
GETITELD :
UEBER KÖRPERGRÖSSE UND WACHSTHUMSVERHÄILTNISSE
DER SÜD-CHINESEN.
(Uitgebracht in de Vergadering van 29 Maart 1884.)
In de Vergadering dezer Afdeeling van den 23sten Februari
Ll. werd aan de ondergeteekenden opgedragen verslag uit
te brengen over eene verhandeling van Dr. B. Haaren, arts
te Tandjong Morawa in het gebied van Serdang, Resid.
__ Sumatra's Oostkust, getiteld: Ueber eprir össe und Wachs-
_ thumsverhältnisse der Süd-Chinesen.
__ Dr. Haeren, als arts op eene tabaksplantage te Deli op
de Oostkust van Sumatra werkzaam, heeft zich de voor
_ hem bestaande gelegenheid ten nutte gemaakt en door het
_ meten der op de plantage aangebrachte koelies getracht eene
leemte in de anthropologische wetenschap aan te vullen.
Het door hem gebezigde materiaal bestond uitsluitend uit
Zuid-Chineezen in den leeftijd van 20—50 jaren; zij waren
_ afkomstig uit de binnenste streken der provincie Kwang-
id Tung en behoorden tot de 3 Afdeelingen der Cheü-hu’s,
der Kee's en der Hei-Lok-Hong’s; in zuiverheid van ras
7 overtreffen deze stammen wellicht alle anderen.
___Deze koelies worden jaarlijks bij duizenden uit Hongkong
en Swatau via Singapore en vooral via Penang naar Deli
_ geïmporteerd. In Penang worden zij dadelijk met het oog
RE Te
( 234 )
op hunne geschiktheid voor veldarbeid gekeurd en daarbij 3
wordt ook de lichaamsgrootte gemeten. Bij de aankomst
op de plantage, waar Dr. Haen werkzaam is, werden de —
koelies ook door hem onderzocht en de te Penang verkre- î
gen maten gecontroleerd. Buitendien werden eenige andere —
honderden koelies door hem gemeten en,‚ ten einde het
duizendtal volledig te maken, werden de door ScHerzer en B
Sonwarz op de reis der Novara gemetene en uit dezelfde —
provincie afkomstige Zuid-Chineezen in zijne tabel opge- E
nomen.
Daar het aantal metingen niet groot genoeg kon geacht 4
worden om het gemiddelde der lichaamslengte in elk levens- —
jaar afzonderlijk te bepalen, werd eene reeks van jaren te —
zamen genomen en werden kategoriën van 5—5 jaren ge-
vormd. Alleen de laatste kategorie (van 40—50 jaren) —
bevat 10 jaren, omdat het aantal afzonderlijke metingen d
daarin te gering is. E
Uit de door Dr. HaceN miedegedeelde cijfers blijkt dat —
de Zuid-Chineezen tot aan de 3de kategorie (van 30—34 ©
jaren) gestadig groeien en in deze laatste hun maximum 3
(1622 mm.) bereiken. Bij de door Dr. HaerN onderzochte
Chineezen schijnt dus dezelfde wet te gelden, die Qvererer 3
bij de Belgen gevonden en Larvr bij de Franschen beves- «
tigd heeft, dat namelijk het lichaam tot na het 30ste levens-
jaar in de lengte groeit. Iets dergelijks heeft Gour» bijde
Amerikanen gevonden. | q
Na het 34ste levensjaar wordt de lichaamsgrootte lang=-
zaam, doch gestadig geringer. Wordt dit verschijnsel door 4
verdere waarnemingen bevestigd, dan zal het, volgens Dr. >
HaceN, wel als seniele teruggang opgevat moeten worden. >
Doch Dr. HaGeEN zelf maant tot voorzichtigheid bij het -
trekken van besluiten uit de betrekkelijk geringe getallen _
zijner beide laatste kategoriën. B
Uit de door Dr. HaauN medegedeelde cijfers is verder —
af te leiden, dat men, om de gemiddelde lichaamsgrootte _
van een volk te bepalen, strikt genomen slechts de cijfers
zou moeten gebruiken, verkregen door metingen van men-
schen tusschen 30 en 34 jaren. Het verschil tusschen de 4
(235 )
kategorie em de daaraan voorafgaande, bevattende de indi-
__vidu’s tusschen 25 en 29 jaren, is evenwel zóó gering, dat
_ deze beide kategoriën zonder nadeel in rekening gebracht
kunnen worden.
Na bovenstaande korte mededeeling van den hoofdinhoud
van het geschrift van Dr HaceN, geven wij aan de Afdee-
ling in overweging, dezen arbeid in de Verslagen en Mede-
deelingen op te nemen. Dr. Haen, die zich reeds vroeger
door zoölogische onderzoekingen op Sumatra en door een
reis naar het meer van Toba bekend gemaakt heeft, heeft
\ 4 door de hier besproken onderzoekingen feiten aan het licht
gebracht, die uit een anthropologisch oogpunt niet zonder
belang geacht kunnen worden, te meer daar het vereischte
materiaal uiterst moeielijk te verkrijgen is.
Amsterdam, 29 Maart 1884.
T. ZAAIJER,
W. KOSTER.
ÜBER KÖRPERGRÖSSE
UND
WACHSTHUMSVERHÄÁLTNISSE DER SÜD-
CHINESEN.
VON
Dr. B. HAGEN.
Es mangelt in der anthropologischen Literatur noch gar —
sehr an grösseren Reihen einheitlicher Körpermessungen.
Man würde allerdings denjenigen Reisenden ungenügend aus- E
gerüstet nennen, der nicht mit anthropologischen Messappa-
raten versehen wäre; es liegt aber in der Natur der Sache,
dass ein solcher je nach der Zeit, die er unter einem Volke
verweilt, nur einige dutzend oder, wenn es hoch kommt, —
einige hundert Messungen mit nach Hause bringt. Um E |
mehr leisten zu können, muss er schon jahrelang in einem _ |
Gebiet verwielen oder anderweitig in eine günstige Gelegen-
heit versetzt werden. Aber selbst einige hundert Messungen |
reichen zur endgültigen, unanfechtbaren Bestimmung des —
Normal-Mittels eines ganzen Volkes noch nicht aus und
geben keine Sicherheit, wie ich mich während meiner Arbei- —
ten oft genug überzeugen konnte. Erst bei 500 bis 1000 _
Hinzelmessungen fangen die fluctuirenden Mittelwerthe an, —
einigermassen Stabilität zu gewinnen und werden auch durch
einige Extreme höchstens noch um Zehntelsmillimeter aus —
dem Gleichgewicht gebracht. |
Ich bin nun zwar nicht in der glücklichen Lage, wieder —
Americaner Gould, eine runde Million von Einzelmessungen 4
vorlegen zu können, ja nicht einmal 12000 wie der Baier —
(237 )
J. U. Maser; meine Messungen erstrecken sich nur über
e.a 1000 Individuen; doch glaube ich aus dem eben ange-
führten Grunde, dass schon diese Zahl genügend verlässliche
Mittelwerthe gibt und mit dazu beitragen hilft, die kleinen
unzureichenden und desshalb ganz beweisunkräftigen Zahlen-
reihen der anthropologischen Handbücher durch grössere,
vertrauenerweckendere und mehr Sicherheit gewährende zu
ersetzen.
Das Material der vorliegenden Grössenlisten wird aus-
nahmelos von Süd-Chinesen im Alter von 20-—50 Jahren
aus den inneren Gegenden der Provinz Kwang-Tung (zu
beiden Seiten des n. Wendekreises) gebildet, welche zu den
3 Abtheilungen der Chëu-hu'’s, der Kee's (wozu ich auch
die Macao-leute (Punti's und Hakka's) rechne) und der Hei-
Lok-Hong's gehören; wenn irgend ein Volk auf Rassenrein-
heit Anspruch machen darf, so sind es diese Völker. Die
Kuli's, an harte Feldarbeit im Tropenklima gewöhnt, bilden
fast das ausschliessliche Arbeitsmaterial für die grossen
Tabaksplantagen in Deli auf Sumatra's Ostküste und werden
alljährlich zu Tausenden aus den Hafenplätzen Hongkong
und Swatau via Singapore oder (am häufigsten) Penang
nach Deli importirt. So wie sie in Penang ankommen,
werden sie ärztlicherseits auf ihre Tauglichkeit für Feldar-
beit untersucht und wird im Zusammenhang damit ihre
Körpergrösse gemessen. Bei der Ankunft auf der Pflanzung,
auf welcher ich als Arzt fungire, werden die Kuli's von mir
nochmals untersucht und dabei die Grössenlisten des Arztes
in Penang controlirt, so dass also durch diese doppelten
Messungen die wünschenswertheste HExactheit erzielt sein
dürfte. Ausser dem aus diesen Listen erhaltenen Material
habe ich jedoch noch einige weitere hundert Kuli’s in Bezug
auf ihre Körpergrösse gemessen, und um die Zahl 1000 voll
zu machen, wurden die 26 von ScHerzeR und ScHwarz *)
gemessenen Chinesen, die aus der nämlichen Provinz stam-
men, in meine Tabelle eingerechnet.
*) Anthropologischer Theil der Novarareise v. WeisnacH S. 11 ff,
(238 )
Ieh glaube nummehr noch einem HEinwand begegnen zu |
müssen, als ob die ärztliche Auswahl der zur Peldarbeit
geeigneten Kuli's von Hinfluss auf die Grössenziffern sei.
Dies ist durchaus nicht der Fall; nur kranke oder schwäch-
lich gebaute Leute werden refüsirt; diese beiden Factoren
jedoch haben bekanntlich auf die Körpergrösse nicht den
geringsten Einfluss.
Da ieh nicht eine hinreicheud grosse Zahl von Messungen
aus jedem einzelmen Jahrgang besass, sah ich mich ge-
nöthigt, eine Reihe von Jahrgängen zusammen zu ziehen
und bildete mir Kategorien von 5 zu 5 Jahren; nur die
letzte, fünfte Kategorie umfasst 10 Jahre, da die Kinzel-
messungen zu spärlich waren. Auf diese Weise erhielt ich
als Durchschnittswerth für die: f
IL. Kategorie (20-24 Jahre) — 1612 m.m. aus 310 Messungen.
II. » (25-29 » )=1621,8 > » 297 »
IL. » (304 rn IOA en >
IV. » (35-39 » )=1620 » » 124 »
Vi „(4050 nF l6lB ec KD »
1007 Messungen.
Aus dieser Tabelle ersehen wir nun zunächst, dass der _
(Süd-)Chinese bis zur III. Kategorie (30—34 J.) stetig
wächst und in dieser letzteren sein Maximum erreicht (1622
m.m.). Der Unterschied zwischen der 1. und 1. Kategorie
beträgt beinahe 10 m.m.…, derjenige zwischen der ML. und
IL. jedoeh noch nicht einmal | m.m. Daraus folgt, dass EE
das Wachsthum gegen die Höhe der Entwicklung sich be-
deutend verlangsamt. Unser Ergebniss stimmt also genau —
mit dem von Scnerzer und Scnwarz auf Grund ihrer völlig
unzulänglichen (nur 26!) Messungen ausgesprochenen und
desshalb nur zufällig das Wahre treffenden Satze überein : À
»dass also auch bei den Chinesen jenes Gesetz zu gelten —
scheint, welches Querrrer bei den Belgiern gefunden und B |
Lrerur bei den HFranzosen bestätigt hat: Dass nämlich der 4
Körper bis in die 30er Jahre in die Länge wächst’’. -Etwas
ähnliches hat Gould bei den Americanern gefunden (Presonnr,
( 239 )
Völkerkunde, S. 82). Wir sehen nun aber noch ferner, dass
in der IV. und V. Kategorie die Körpergrösse langsam,
E aber stetig wieder zurückgeht, eine Erscheinung, die wir,
wenn sie sich bestätigt durch feinere Beobachtungen, wohl
_ als senile Rückbildung aufzufassen haben. Denn ich will
_ nicht vergessen darauf hinzuweisen, dass gerade die beiden
_ letzten Kategorien die zahlenärmsten und desshalb Vorsicht
erheischenden sind. Die V. Kategorie namentlich enthält
nur 51 Messungen, obwohl ich hier schon zwei fünfjährige
d Kategorien zu einer 1Ojährigen verschmolz. Frappirend ist
auf den ersten Augenblick der Umstand, dass sich der Alters-
schwund schon so frühe, Ende der 30er Jahre, bemerklich
macht Hs ist dies eben eine neue Bestätigung des alten
Satzes, dass es in der Natur keinen Stillstand gibt; wo die
Entwicklung aufhört, fängt die Rückbildung an.
So hätten wir also im Grossen und Ganzen die Wachs-
__thumsgesetze der Süd-Chinesen zwischen 20 und 50 Jahren
_ fixirt. Hieraus geht nun für den Anthropologen haupt-
__sächlich eine wichtige Folgerung hervor. Bei Bestimmung
__ der allgemeinen Durchschnittsgrösse eines Volkes müssen
wir die noch nicht völlig entwickelten, sowie die in seniler
_ Rüeckbildung begriffenen Individuen, also die Kategorien 1,
_ IV und V ausscheiden und nur das Alter zwischen 25 und
95 Jahren berücksichtigen, denn nur so erhalten wir das
__ wabhre Mittel des ausgewachsenen Volkes, um das es dem
Ù Anthropologen doch hauptsächlich zu thun sein muss. Woll-
ten wir sehr serupulös sein, so dürften wir eigentlich nur
die Kategorie IIL berücksichtigen und ibr Durchschnitt
(1622 m.m.) bildete zugleich auch das Mittel des ausge-
wachsenen Volkes; doch ist der Unterschied von der Kate-
gorie II nur so gering, dass wir auch diese Individuen
schon als ausgewachsen betrachten uná zur Berechnung des
allgemeinen Mittels heranziehen dürfen.
Es sind die Wachsthumsgesetze des menschlichen Körpers
überhaupt und der einzelmen Völker im Besonderen noch
viel zu wenig bekannt, als dass wir hier uns eine Verglei-
_ chung oder gar Schlüsse zu ziehen erlauben dürften ; auch
Ë mangelt es mir hiezu augenblicklich in meinem fernen,
sh ADE ie
(240 )
abgelegenen Wohnort zu sehr an einschlägiger Literatur ;
eines aber glaube ich doch mit Bestimmtheit aussprechen
zu können: Individuen unter 24 Jahren sind wohl bei allen
Völkern noch nicht völlig entwickelt, und Leute über 45
Jahre werden überall mehr weniger schon senile Rückbil-
dung zeigen. Solche Individuen sollte man also a priori
bei Berechnung eines Volksdurchschnittes ausschliessen, so
lange keine speciellen Wachsthumsverhältnisse bekannt sind.
Das nämliche Resultat, etwas schwankender allerdings,
aber in Bezug auf das Wachsthum der einzelnen Jahrgänge
genauer, erhalten wir, wenn wir das Material anstatt in
fünfjährige Kategorien, in solche von je 2 und 2 Jahren
theilen. Wir erhalten dann folgendes Bild:
LL 20—21 Jahre
1606,6 m.m. aus 72 Messungen
IK 22-28» eer 16125 sn tn »
IL 24-25 » == 16168 » » 120 »
IV. 26—27 » == 1624 > » 04 »
Vv 3020 en 100 As LN »
VI-30 31: » e= 16232 2 et IN »
VI. 32-83 sas 102065» Ti »
VUL :34—-35 2, == 16316 5 nd >
IX. 36—37 » == 1624 » rd »
X. 38-39 2 == 16165 2 0e ) »
XI. 40—50 » == 1618 » Dik »
Hier sehen wir besser als bei der vorigen Tabelle das
schnelle Wachsthum in der ersten Hälfte der zwanziger
Jahre, beinahe 6 m.m. im zweijährigen Durchschnitt, per
Jahr also im Grossen und Ganzen zwischen 2—3 m.m.
Von 26 bis zu 37 Jahren sehen wir kein Wachsthum mehr ;
die Zahlen schwanken willkürlich hin und her in einer Grenze
von beiläufig 31/9 m.m., zwischen 1620,4 und 1624 m.m., B
Ziffern, die weder vorher noch nachher erreicht werden.
Dadurch hebt sich diese Gruppe von selbst als die Gruppe —
der ausgewachsenen Individuen hervor, und als Entwick- —
lungsgrenze haben wir etwas genauer als aus den fünfjäh- —
rigen Kategorien das 37 Jahr erhalten. Von hier an fällt
die Grössenziffer merklich.
(241 )
Es bleiben uns nunmehr noch einige Worte über die ge-
_ fundenen Extreme zu sagen, d. h. über die Grenzen, zwi-
_ schen welchen sich die gemessenen Körpergrössen bewegten.
De
Lieg
Der kleinste Mann misst 1225 m.m. und steht mit solch
niedriger Ziffer ganz allein da; er ist somit als einzige
zwergenhafte Ausnahme zu bezeichnen, da die nächstniedrige
Ziffer fast um 200 m.m. höher ist, nämlich 1410 m.m. Im
Gegersatze hiezu erreicht kein einziger Mann die Höhe von
1800 m.m.; die höchste Ziffer ist 1795 m.m. Die beste
Uebersicht wird folgende Tabelle geben :
Unter 1300 m.m. misst 1 Individuum
» 1400 » » 0 »
» 1500 » messen 14 Individuen (Extrem 1410)
_ Zwischen 1500—1600 » » 306 »
» 1600—1700 » » 517 »
Veber 1700 dat 49 » _ (Extrem1795)
Das Mittel des ausgewachsenen Volkes beträgt, wie früher
schon erwähnt, in runder Zahl 1622 m.m. ; die Süd-Chinesen
gehören somit zu den mittelgrossen Völkern.
Wenn nan die Extreme nach oben und unten (unter 1500
und über 1700 m.m.) nach Procenten ausrechnet, so ent-
fallen auf die Jahrgänge :
Unter Veber |
1500 mM. |Pxtrem( 1700 mM. rek
_ 20—21 ( 72 Messungen) 1,4 pCt. 1470 5,5 pCt. | 1735
TEC 1455 | 10,0 „ | 1755
MA (10 On) 25 » 1455 | 4,1 „ | 1753
_ 26—27 ( 94 " ) 2,1 1470 7,4 u 1795
B A je 08 1225 | 12,5 „ | 1762
30—831 (111 Re 1490 | 10,0 „ 1740
32—33 ( 76 # ) — — 10,5 # 1752
3435 ( 47 Pe eh BE 1495 | 42 „ | 1725
" 86—831 ( 57 re B 1490 | 5,2 „ | 1735
EE CAD On 1470 | 7,5 « | 1735
On 1410 | 10,0, | 1740
Total 917 *) Messungen | 1,7 pOt. 1225 | 8,3 pCt. | 1795
%) Von 90 Kuli’s war das Alters- (Geburts-) Jahr nicht zu eruiren,
_dieselben konnten desshalb für diese Tabelle nicht verwendet werden.
_ VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK, 2de REEKS. DEEL XX, 16
(242 )
MESSUNGSLISTE.
Es ist wohl nicht ganz überflüssig darauf hinzuweisen, _
dass der Chinese sein Alter in so fern etwas anders berech-
net als wir Europäer, als er sein Geburtsjahr für voll
rechnet, gleichviel in welchem Monat er geboren wurde;
ein Kind z. B, das am 31 Dezember geboren wird, ist am _
nächsten Fage, am 1 Januar, schon 1 Jahr alt.
Grösse Grösse } Grösse Grösse.
in mm. Alter. in mm. Alter. in mm. Alter. in mm. Alter.
1510 2 J. 1545 2 BR 1513 Dr RP 1610 22 J.
1535 41550 1520 1610
1545 1550 1520 1613
1545 1555 1535 1613
1550 1557 1543 1615
1553 1570 1547 1620
1560 1570 1550 7 1620
1570 1575: 1555 1620
1570 1577 1557 1625
1580 1580 1560 4630
1580 1580 1560 - 1630
1583 1590 1565 1630
1589 1595 1567 1630
1590 1600 1567 1632
1590 1605 1570 1635
1590 1605 1570 1635
1590 1615 1570 1640
1600 1615 1570 1650
1600 1623 1570 1653
1600 1630 1570 1653
4605 1635 1580 1655
1610 1645 1580 1655
1610 1650 1580 1660
1615 1650 1580 1660
1620 1670 1580 1665
1620 1670 1580 1670
1620 1670 1585 1675
1620 1680 1590 1690
1620 1690 1590 1695
1627 1690 1590 1705
1630 1695 1590 1710
1630 1710 1592 1712
1650 1710 1595 1712
1650 1735 1595 1715
1655 1600 1755 É
41710 1455 22 J. 1600 8
1470 1603 1530 23 JT.
1470 ad. 1500 1605 1535
1500 1505 1605 1535
( 243 )
|
Grösse Grösse ‚ Grösse Grösse.
BR barn. Alter. rij ed Alter. On. Alter. Mn. Alter.
1542 | 23 J. 1572 | UJ. 1545 | 25 J. | 1680 | JI.
1550 1572 1550 1680
____1560 1573 1560 1685
B 4560 1575 1560 | 1685
1560 1575 1565 1690
B 1560 1580 1570 1690
___1560 1580 1575 1700
BE 1560 1585 1580 1720
1562 1585 1580
BE 41570 1590 1590 1470 | 26 J.
B 1570 1590 1590 1497
ME 1570 1590 1600 1510
BE 1580 1597 1605 1545
Ee 15892 1600 16: 5 1550
1582 1600 1607 1557
1590 1602 1607 1560
ER 1595 1605 1610 1560
SE 1610 1610 1610 1567
RE 1615 1610 1615 1575
E … 1620 1615 1615 1575
1620 1615 1615 1580
B 1630 1620 1618 1585
B 1630 1620 1620 1590
ME 1640 1620 1620 1590 |
ME 1640 1620 1620 1600 |
1640 1625 1620 1603
1640 1630 1620 1610
5 1645 1635 1620 1610
1650 1640 1620 1620
5 1650 1640 1620 1625
1655 1640 1623 1628
___1658 1643 1625 1630
1658 1645 1625 1630
___1670 1655 1625 1630
1670 1660 1630 1630
B 1670 1660 1630 1635
EE 1675 1660 1630 1635
_“ 1680 1670 1635 1640
___ 1680 1670 1635 1650
_ 1690 1673 1640 1650
___1690 1685 1640 1650
B 1705 1690 1644 1650
5 41705 1695 1644 1652
SE 1710 1700 1645 1655
B 1710 1703 1645 1655
1745 1753 1650 1667
1725 1650 1670
1745 1480 | 25 J. | 1650 1675
1490 1650 1677
1455 | UJ. | 1515 1660 1685
1517 1520 1660 1685
1540 1520 1670 1690
1545 | 1545 1670 1700
1557 1545 1675 1790
16*
Grösse Grösse Grösse
in mm. Alter. in mm. in mm.
1795 26 J. 1545 28 J 1633
1545 1635
1547 NT 1547 1635
1550 1550 1638
1560 1550 1640
1565 1550 1640
1565 1550 1647
1570 1552 1650
1570 1555 1650
1570 1557 1650
1575 1557 1650
1580 1560 1650
1585 1560 1655
1590 1560 1660
1595 1560 1660
1600 1565 1665
1600 1570 1667
1608 1570 1670
1610 1575 1670
1610 1580 1675
1615 1585 1680
1616 1585 1685
1616 1585 1690
1617 1590 1693
1617 4590 1700
1620 1590 1700
1620 1590 1715
1622 1595 1730
1622 1595 1750
1625 1595 1750
1630 1600 1750
1630 1600 1760
1640 1600 1762
1640 1605
1645 1610 1225
1650 1610 1550
1650 1610 1557
1650 1610 1560
1653 1610 1565
1657 1610 1570
1659 1615 1580
1670 1615 1590
1673 1615 1595
1673 1617 1607
1680 1620 1620
1680 1620 1620
1700 1620 1620
1720 1620 1625
1744 1620 1625
1750 1625 1630
1625 1630
1500 28 J 1630 1632
1535 1630 1635
1540 1630 1650
(245 )
Grösse Grösse Grösse
Alter, il Alter. af Alter. eed Alter.
30 J. 1657 31 J. 1685 ab 1665 34 J.
1660 1685 1670
1660 1690 1675
1665 1710 1685
1665 1715 1690
1670 1720 1705
1670 1740
1670 1495 35.J.
1675 1520 Sea 1550 ;
1680 _ 1545 1560
1685 1563 1565
1690 1570 | 1585
1700 1570 1585
1700 1575 1595
1740 1595 1600
1595 1600
1500 dat 1597 1600
1515 1598 1610
1530 1598 1610
1550 1600 1610
1550 1600 1620
1555 1610 1625
1555 1610 1630
1567 1615 1635
1567 1617 1635
1572 1620 1640
1575 1630 1645
1585 1630 1650
1585 1635 1650
1590 1660 1685
1590 1670 1685
1600 1670 1687
1600 1670 1695
1602 1685 1725
31 J 1603 1695
1605 1700 1540 | 36 J.
1607 1710 1540
1607 1720 1545
1610 1752 1554
1610 1554
1610 1550 34 J. 1557
1610 1550 1560
1622 1550 1570
1630 1565 1570
1635 1580 1577
1635 1585 1580
1638 1590 1590
1640 1600 1600
1645 1600 1605
1650 1610 1620
1655 1610 1630
1655 1647 1630
1670 1655 1630
1675 1660 1635
(246 j
wrösse Grösse Grösse
in mm. Alter. in mm. in mm. Alter.
1645 36 J. 1677 pe d: 1695 38 J. 1570 | 42 J.
1650 1680 : 1695 1585
1650 1700 1720 1590
1650 1730 1726 1603
1650 1735 1630
1652 1470 38 J. 1660
1655 1480 1550 39 J. 1665
1655 1507 1600 1725
1680 1525 1630
1680 1557 1687 1614 43 J.
1685 1566 1700 1650
1690 1566
1755 1567 1537 WJ. 1555 44 J.
1567 1575 1600
1490 cj 1575 1590 1670
1552 1585 1605 1695
1564 1595 1610
1564 1595 1610 1555 KO-ASJ.
1570 1602 1610 1615
1603 1605 1615 1617
1605 1615 1620 1625
1605 1615 1625 1660
1608 1615 1625 1670
1630 1620 1635 1720
1635 1620 1640
1637 1625 1680 1410 45 J.
1640 1630 1700 1557
1640 1630 1705 1570
1640 1630 1740 1617 AL d.
1640 1640 1675
1650 1643 1650 At J. 1700 48 J.
1655 1645 1520 | 49 J.
1655 1650 1545 A2}, 1540 50 J.
1660 1655 1555 1617
1660 1667 1565
OVER DE BANEN
BESCHREVEN ONDER
DEN INVLOED EENER CENTRALE KRACHT.
DOOR
D. J. KORTEWEG.
LL. INLEIDING.
1. Wanneer wij a priori willen nagaan, welke verschil-
‚ lende vormen de banen zullen kunnen aannemen, die ont-
_ staan onder de werking eener centrale kracht, welke eene
_ ondubbelzinnige functie is van den afstand tot het centrum,
__ dan kan dit geschieden door eene denkbeeldige baan eerst
te vervolgen in middelpuntvliedende richting en daarna in
middelpuntzoekende richting en daarbij te letten op de mo-
gelijkheden, die zich kunnen voordoen. Het is dan onmid-
_ dellijk duidelijk, dat de middelpuntvliedende tak op drie wijzen
__ eindigen kan. Hij kan ten eerste tot een apocentrum voeren.
_ De lijn, die van het centrum naar het apocentrum gaat, wordt
_ dan eene as van symmetrie van de baan, zoodat ieder onderzoek
paar het verder verloop der baan overbodig wordt. Hij kan
| ten tweede tot op oneindigen afstand van het centrum voeren.
_ Ten derde kan de afstand tot het centrum tot eene limiet-
__ waarde naderen, die nimmer wordt bereikt. De baan gaat dan
onbepaald voort zich spiraalsgewijze rond te bewegen, daarbij -
_ dichter en dichter naderende tot een aan haar buitenzijde ge-
_ legen asymptotischen cirkel, zonder dien cirkel ooit te be-
_ reiken. Wij zullen dezen laatsten baanvorm aanwijzen door
( 248 )
te zeggen, dat de baan een cirkelspiraaleinde bezit met —
asymptotischen buitencirkel. 8
De middelpuntzoekende takken gedragen zich evenzeer op —
drieërlei verschillende wijze. Men heeft er ten eerste die tot in à
het centrum voeren. Hoe zij zich dan verder voortzetten zal —
geen punt van beschouwing voor ons uitmaken. Ten tweede —
die tot een pericentrum aanleiding geven, ten derde die eindigen —
in een cirkelspiraaleinde met asymptotischen binnencirkel. À
Combineert men de verschillende wijzen, waarop de baan —
in middelpuntvliedende en in middelpuntzoekende richting _
eindigen kan, dan blijkt het dus dat er negen verschillende —
hoofdvormen optreden kunnen, waarnevens dan nog te onder- —
scheiden vallen de cirkelbanen en de radiale banen, die bij
iedere krachtenwet mogelijk zijn.
2. Beschouwt men nu de banen, die onder de werking _
der meest bekende centrale krachten, de kracht evenredig
met de eerste macht van den afstand en die omgekeerd _
evenredig met het vierkant van den afstand, ontstaan dan
moet het dadelijk opvallen, dat van de negen mogelijke —
hoofdvormen er in het eene geval slechts één, in het andere —
slechts twee voorkomen. Bovendien is in het tweede geval
opmerkelijk de eenvoudigheid van het kenmerk, waardoor
voor een gegeven punt van vertrek en bij een gegeven snel-
heid beslist kan worden, welke der beide hoofdvormen zich
vertoonen zal. De richting der snelheid is namelijk onver-
schillig, het is slechts de vraag of de snelheid groot genoeg —
is om aan het punt zooveel levende kracht te geven als
voldoende is om den arbeid te leveren, noodig om het punt
in het oneindige te voeren. Dit eenvoudige kenmerk blijft —
bij vele krachtenwetten doorgaan, maar faalt weer bij an- —
deren. Wat zijn de voorwaarden, waaronder het doorgaat? —
Binnen welke grenzen geldt de zoo merkwaardige eigenschap E
van vele krachtenwetten, dat alleen de banen, die recht op —
het centrum afgezonden worden, dit centrum bereiken, ter=
wijl alle overigen tot een pericentrum voeren? Wat zijn —
in ’t algemeen de voorwaarden waaronder de verschillende —
hoofdvormen ontstaan? In de literatuur over centrale be-
weging vindt men voor vele bijzondere onderstellingen om= —
(249 )
_ trent de krachtenwet de banen berekend en aangegeven.
Vooral sedert de invoering der elliptische functiën is het
aantal gevallen dat de differentaalvergelijkingen, waartoe
men geraakt, integreerbaar zijn, zeer toegenomen. Een di-
_ rekt en algemeen antwoord op de gestelde vragen, vond ik
__ echter niet, en zoo geraakte ik er toe een zelfstandig on-
A derzoek in te stellen, dat mij voerde tot de ontdekking van
_ eenige algemeene eigenschappen der centrale beweging, die
mij waardig schenen te worden medegedeeld.
8. Spoedig bleek de wenschelijkheid het veld, waarin de
centrale kracht werkt, en dat, daar alle banen vlakke
krommen zijn, als een plat vlak gedacht kan worden, in
drieërlei soort van gebied in te deelen. Tot de eerste soort
__ behoort elk gebied, waar de centrale kracht afstootend werkt.
_ Tot de tweede soort elk gebied, waar zij aantrekt en waar
__ tevens het produkt van de kracht met de derde macht van den
Ë afstand tot het centrum met dien afstand aangroeit. Tot de
En derde soort elk gebied, waar de kracht eene aantrekkende is,
__ terwijl het bedoelde produkt afneemt, als de afstand toeneemt.
Hen gebied van de eerste soort noemen wij een afstoo-
Ë tingsgebied, een van de tweede soort een stabiliteits- van de
à derde een instabiliteitsgebied, welke laatste twee benamingen
__ ontleend zijn aan de verschillende uitwerking, welke eene
kleine storing op de beweging in den cirkelbaan heeft, naar
_ gelang zich die cirkelbaan in een gebied van de tweede of
_ van de derde soort bevindt.
Natuurlijk kunnen als zeer bijzondere gevallen nog voor-
_ komen: een gebied waar alle krachtwerking ontbreekt, en
_ een gebied — het omgekeerde derdemachtsgebied, waar het pro-
4 dukt van de kracht met de derde macht van den afstand
_ constant blijft.
Een willekeurig gegeven krachtenveld kan door cirkels
_ met het centrum van krachtwerking tot middelpunt in
_ deze verschillende soorten van gebied worden ingedeeld.
__ 4, Twee grootheden zijn er die langs eene zelfde baan
‚overal dezelfde waarde bezitten. De eene heeft betrekking
op de energie. Meten wij de potentiele energie door het
_ arbeidsvermogen, dat vrijkomt als wij het deeltje van de
(250 j
plaats waar het is, brengen op een eens vooral gegeven —
afstand van het middelpunt, de actweele energie door de
halve levende kracht, dan is de som dier beide grootheden, 3
de totale energie, voor iedere gegevene baan eene con-_
stante. En
De andere standvastige grootheid is de in de eenheid van
tijd beschreven sector. Die grootheid zullen wij — in over-
eenstemming met de uitdrukking: hoeksnelheid — den naam d
van sectorsnelheid geven. $
Beide deze constanten en één harer punten bepalen, als —
de krachtenwet bekend is, de baan en de snelheid in de E
baan. Immers uit de totale energie kan men de grootte, d
en daarna uit de sectorsnelheid de richting der snelheid in —
het gegeven punt berekenen, daaruit de plaats van een vol- E
gend punt afleiden en zoo voortgaande de gansche baan —
construeeren.
Kiest men dan vervolgens een ander uitgangspunt, terwijl —
men de totale energie en de sectorsnelheid onveranderd laat, À
dan zal men eene baan van dezelfde gedaante, die met de- —
zelfde snelheid doorloopen wordt, terugvinden, mits de voer- E
straal van het uitgangspunt gelijk is aan den voerstraal van
een der punten, die tot de vroegere baan behoorden. Neemt —
men daarentegen een uitgangspunt, welks voerstraal grooter Á
is dan de grootste, of kleiner dan de kleinste waarde van de — |
voerstralen, die in de vroegere baan voorkwamen, dan kan
het gebeuren, dat ook door dit uitgangspunt eene baan gaat, —
die dan echter eene andere gedaante bezit. Bij gegeven to-
tale energie en sectorsnelheid zijn in het algemeen meerdere E
banen van verschillende gedaante mogelijk, maar geen twee
dezer banen kunnen een voerstraal van gelijke grootte be-
zitten, zoodat de kennis van een der voerstralen, die in de
baan voorkomen, deze geheel ondubbelzinnig bepaalt. E
Het behoeft wel niet gezegd te worden, dat al deze ba-
nen dan uit een zuiver wiskundig oogpunt bij elkander be- À
hooren en, indien uitvoering der integraties der bewegings- |
vergelijkingen mogelijk is, te zamen in dezelfde analytische _
vergelijking zullen begrepen zijn. Het is echter onmogelijk
dat een materieel deeltje van de eene op de andere ove
(251)
gaat, en in zooverre zijn het uit een mechanisch oogpunt
erschillende banen,
Daar wij in het vervolg de banen uitsluitend uit dit
laatste oogpunt beschouwen, voeg ik hier eene opmerking
_ toe, die om die reden moeilijk elders plaats vinden kan.
Ë Zij betreft eene omstandigheid die aanvankelijk mij eenige
E _ verwondermg veroorzaakte. Wanneer men uit één zelfde
punt met eene zelfde beginsnelheid banen in verschillende
En vertrekken laat, dan zal, zooals later blijkt, een
|
_ oneindig klein verschil in richting, dikwijls een eindig ver-
schil in apocentrum-afstand veroorzaken. Dit zal steeds
gebeuren als bij eene bepaalde richting der snelheid eene
baan met cirkelspiraaleinde ontstaat.
___Hoe moet dit uit een wiskundig oogpunt verklaard wor-
8 den? Op volgende wijze: Bij eene bepaalde richting der
EE B en totale energie dezelfde waarde bezitten, en die dus wis-
5 kundig bijeen behooren. De buitenste van deze omhult de
andere, zoodat haar pericentrum verder van het centrum
verwijderd ligt als het apocentrum der binnenste baan. Ter-
wijl men nu de richting of ook de grootte der snelheid in
het gegeven punt geleidelijk in bepaalden zin verandert,
worden apocentrum-afstand der binnenste en pericentrum-
_ afstand der buitenste baan meer en meer gelijk. Op het
_ oogenblik dat deze geheel gelijk worden, eindigen beide ba-
men in cirkelspiraaleinden, die een zelfden cirkel, de een
Er asymptotischen binnen- de ander tot asymptotischen bui-
tencirkel bezitten.
8 Het volgend oogenblik zijn de banen samengesmolten en
ook uit een mechanisch oogpunt te beschouwen als één en-
_kele baan. Het materieele deeltje, dat de baan afloopt, be-
reikt dan plotseling een apocentrum-afstand, overeenkomende
met dien van de buitenste baan.
___5. Door ieder punt kan ééne cirkelbaan worden gevoerd;
om deze te doen beschrijven moet aan het materieele deeltje
eene bepaalde snelheid gegeven worden, die wij de plaatse-
lijke cirkelsnelheid in dat punt zullen noemen; de waarde
welke de energie dan verkrijgt noemen wij de energie der
(252°) |
cirkelbeweging daar ter plaatse; evenzoo kan men spreken —
van de sectorsnelheid der cirkelbeweging in een gegeven punt.
In het vervolg onderstellen wij, dat de massa van het _
materieele deeltje gelijk is aan de eenheid van massa, wat _
natuurlijk geene beperking is. Voorts voeren wij de vol- _
gende notaties in: E
Q, afstand van het centrum tot het punt, waar de po-
tentieele energie gelijk nul gesteld is,
g afstand van een willekeurig punt tot het centrum,
v snelheid in eenig punt der baan,
tt scherpe hoek tusschen raaklijn en voerstraal,
F aantrekkende kracht, |
A totale energie eener willekeurige baan,
A„ energie der cirkelbeweging in eenig punt,
B sectorsnelheid eener willekeurige baan,
B, sectorsnelheid der cirkelbeweging in eenig punt.
Naar gelang de hoek u kleiner is, zullen wij de baan stei-
ler noemen.
Tusschen deze grootheden bestaan als bekend is, de vol- ä
gende betrekkingen : |
p p E
edet | Mete + | Fie 8)
po Po 3
Bz voren &)
Di en ROW eene eee ee PT. (5) _
Verder willen wij nog even aanvoeren de voorwaarde —
waaronder een pericentrum of een apocentrum in de baan —
optreedt. Voor beiden wordt vereischt : |
== 900
(253 )
naar bovendien verlangt een pericentrum
v> w en dus A > Ap
en apocentrum daarentegen :
v<w en dus AZA,
Een cérkelspiraaleinde eischt natuurlijk, dewijl de baan in
redaante meer en meer tot de cirkelbaan nadert:
lim. v == lim. w A == lim Ay
Eindelijk wijzen wij op eene stelling, waarvan wij in het
ervolg meermalen stilzwijgend gebruik maken zullen, deze
_ pamelijk: dat wanneer van een zelfde punt met dezelfde
snelheid, maar in verschillende richtingen banen vertrekken,
jn alle punten dezer banen welker voerstralen overeen-
temmen dezelfde snelheden gevonden worden. Immers de
energie is in al deze banen dezelfde. Op gelijke afstanden
van het centrum is voorts de potentieele, dus ook de actu-
gele energie, dus ook de snelheid in alle banen gelijk.
IH. ALGEMEENE STELLINGEN.
_ 6. Srerrine Ll. De energie der cirkelbeweging, de sector-
_ snelheid der cirkelbeweging en de grootheid F.g? in eenig punt
_ nemen steeds gelijktijdig toe en af bij verplaatsing van dit punt
_door het veld.
Bewijs. Alle drie deze grootheden zijn uitsluitend func-
(254 )
Gevolgen a. In een stabiliteitsgebied neemt de energie en de
sectorsnelheid der cirkelbeweging met den afstand toe, in een
instabiliteitsgebied af.
b. Im een omgekeerde derdemachtsgebied zijn de energie en >
sectorsnelheid der cirkelbeweging overal gelijk. j
ce. Op de grens tusschen een stabiliteits- en instabiliteits-
gebied verkrijgen de energie en de sectorsnelheid. der cirkel
beweging maximum- of minimumwaarden. Maximumwaarden
als het istabiliteits- minimumwaarden als het stabiläteitegebied b
buitenwaarts ligt.
d. Het apocentrum en het pericentrum eener zelfde baan kun-
nen nooit binnen éénzelfde instabiliteitsgebied gelegen zijn. |
Noem namelijk 3 de voerstraal van het apo-g; van het pe- ä
ricentrum, dan is noodzakelijk w?% > v%; dus Ay, > A; |
daarentegen Ap, << A; dus Aj, > Ay Dit nu is ten dui- —
delijkste in strijd met de bewezene stelling, want daar —
Q3 > 7206 men moeten hebben in een istie ee ô
Ams << Aw,
e. Daaruit volgt nu weer onmiddellijk dat indien het ge= —
heele veld bestaat uit één enkel instabiliteitsgebied, zooals bijv.
het geval is voor iedere krachtenwet F == EE ‚ alwaar n > 3,
n
in éénzelfde baan nimmer een pericentrum en een _apocentrum —
beiden aanwezig kunnen zijn. Alle banen moeten dus in zulk
een veld òf uit het oneindige tot een pericentrum (of
spiraaleinde met asymptotischen binneneirkel) òf van uit 4
het centrum naar een apoeentrum (of spiraaleinde met asymp=-
totischen buitencirkel) òf eindelijk van uit het oneindige
naar het centrum voeren.
f. Verder valt uit gevolg d af te leiden, dat eene von Á
baan in een instabiliteitsgebied in dien zin eene instabiele be-
wegingstoestand vertegenwoordigt, dat eene kleine verstoring _
ten gevolge heeft, dat het bewegende deeltje zich ten slotte
op aanzienlijken afstand van de oorspronkelijke cirkelbaan —
verwijderen zal. Immers moet na de verstoring òf het pe-
ricentrum òf het apocentrum buiten het instabiliteitsgebied _
gelegen zijn. 4
g. Tedere baan die vertrekt van wit eenig punt van een
(255 )
_instabsliteitsgebied in middelpuntvliedende richting met eene
snelheid grooter dan of gelijk aan de plaatselijke cirkelsnelheid
moet noodzakelijk dit gebied aan den buitenkant verlaten, of,
indien het zich tot in het oneindige uitstrekt, een tot in het
oneindige voortloopende tak bezitten. Dit gevolg geldt ook voor
het omgekeerde derdemachtsgebied.
_ Immers een apocentrum is onmogelijk, wijl de totale ener-
ie der baan gelijk is aan of overtreft die der plaatselijke
_ eirkelbaan en dit het geval moet blijven voor al de cir-
kelbanen, die aan de buitenzijde van deze gelegen zijn.
_ Ben cirkelspiraaleinde is evenzeer onmogelijk, want dan ver-
chilt de baan ten slotte oneindig weinig van de asympto-
ische cirkelbaan, en beider energie moet dus overeenkomen.
Dit kan niet gebeuren, daar de energie der baan die van
alle buitenwaartsche cirkelbanen overtreft. Dat eene baan,
wier energie overeenstemt met de gelijke energie van alle
eirkelbanen in een omgekeerde derdemachtsgebied niet tot
een cirkelspiraaleinde voert, zal later blijken, als wij den
vorm dier haan bepalen.
Sh. edere baan die vertrekt van uit eenig punt van een
SC instabiliteitsgebied in middelpuntzoekende richting met eene
snelheid kleiner dan, of gelijk aan de plaatselijke cirkelsnel-
C heid, moet noodzakelijk dit gebied verlaten of, indien het tot
Ed aan het centrwm voert, dit bereiken. Dit gevolg geldt ook voor
E het omgekeerde derdemachtsgebied.
7, Srerrise IT, Het produkt van voerstraal en snelheid (v Q)
js langs eene zelfde baan toenemende met den afstand tot het
centrum zoolang de snelheid van het deeltje de plaatselijke
cirkelsnelheid overtreft, afnemende in het tegenovergestelde geval.
Maaima en minima van dit produkt komen, behalve in de apo-
Weentra en pericentra, slechts in zulke punten voor, waar de
nelheid der beweging gelijk is aan de cirkelsnelheid.
Ligt een zoodanig punt in een STABILITEITSGEBIED, dan ús
het produkt een MAXIMUM, in Een INSTABILITEITSGEBIED dan
en MINIMUM. |
____en afstootingsgebied mag daarbij beschouwd worden, als
_ gen gebied waar de snelheid der beweging voortdurend de plaat-
(256 )
Bewijs. Men heeft, dewijl A langs de geheele baan stand- |
vastig blijft: Î
{
diie
do? gp? =d. (LA — 2e? | F. de) =.
Po
p
=(4A0-40 | F.dg 2F.g)do=tolA-Aj)jdv=2olv?-w?jdo.(8)
4
waaruit het eerste gedeelte der stelling volgt.
Voorts zal v? g? en dus ook vg nergens anders eene mi-
nimum- of maximumwaarde verkrijgen kunnen dan:
le. daar waar dg = 0 dus in pericentrum en apocentrum. In _
beide deze punten is vg een minimum, zooals gemakkelijk
blijkt, indien men bedenkt dat in een pericentrum nood-
zakelijk v? > w? en dus v? g? in de onmiddellijke nabijheid met _
toenemenden afstand toenemen moet; terwijl in een apocentrum 8
omgekeerd v® < w? en dus in de punten met kleineren voer- |
straal v? g° grooter dan mm het apocentrum moet zijn.
2e, daar waar: w==v. Ligt zulk een punt in een stabi-
liteitsgebied, dan is A, toenemende met g. Volgen wij dus
de baan in middelpuntvliedende richting, dan wordt A < Aw
en, daar tevens g toeneemt, zoo neemt v?%g? af. In mid-
delpuntzoekende richting wordt A >> 4, maar dan neemt
ook in die richting, wijl daarin g afneemt, v? g? af. Men heeft —
dus te doen met een maximum. Ligt het punt daarentegen
in een instabiliteitsgebied, dan blijkt op dezelfde wijze v? g?
een minimum te zijn.
Ten einde de waardeveranderingen van vg in een afstoo-
tingsgebied na te gaan, schrijven wij:
Ë
d.v°g? =(4Ag — tof Fdo—2F.0®)dg =(2v°—2Fg)de.(9)
2o
dewijl nu # negatief is, zal vo in het afstootingsgebied 4
altijd moeten toenemen met g. E
Opmerking. Stilzwijgend hebben wij aangenomen, dat F
en dan ook w? niet sprongsgewijze verandert. Waar dit À
het geval is, is een afzonderlijk onderzoek noodig. Veran- E
( 257 )
dert namelijk w? dan van een waarde < v? tot een waarde
__ Pv? dan is natuurlijk ook dáár een maximum of minimum
__ van vg aanwezig.
Gevolgen. a. In ieder stabiliteitsgebied kan slechts één
_ maximum, in ieder instabiliteitsgebied slechts één minimum
_ van vg gelegen zijn, met uitzondering altijd van pericen-
_ trum en apocentrum. Uit de onafgebroken aangroeijing of
afneming van A,„‚ van den binnen- naar den buitenkant
_ van éénzelfde gebied, volgt namelijk onmiddellijk, dat
_ op zulk een gebied slechts eenmaal v—=w of A —= A,
zijn kan.
b. Ook dááruit kan men afleiden, dat in éénzelfde in-
_ _stabiliteitsgebied niet te gelijkertijd een pericentrum en
apocentrum gelegen kan zijn van dezelfde baan. Immers
in peri- en apocentrum wordt v g minimaal, daartusschen
Ld zou dan een maximum van vg moeten liggen, maar in een
_ instabiliteitsgebied is dit onmogelijk.
4 Zie verder de gevolgen van stelling ILL.
_ 8. Srerrine III. De scherpe hoek u tusschen raaklijn en
voerstraal is langs eene zelfde baan afnemende met den af-
stand tot het centrum, zoolang de snelheid van het deeltje de
_ plaatselijke cirkelsnelheid overtreft, toenemende in het tegen-
_ overgestelde geval.
MAxiMA en MINIMA van 4, punten dus van minümale of
_ maximale steilte, kunnen, behalve de maxima in apo- en peri-
centrum, slechts daar voorkomen, waar de snelheid der bewe-
ging gelijk is aan de plaatselijke cirkelsnelheid.
Ë Ligt zoodanig punt in een STABILITEITSGEBIED dan is u een
En: in een INSTABILITEITSGEBIED dan een MAXIMUM.
Een afstootingsgebied mag daarbij weer beschouwd worden
4 als een gebied waar de snelheid der beweging voortdurend de
_ plaatselijke cirkelsnelheid overtreft.
£ Bewijs. Dewijl langs dezelfde baan Jog sinu == B eene
5 constante is, moet sing en dus ook 4e toenemen als vg
E afneemt en omgekeerd. Uit deze overweging volgen, in
verband met stelling II, al de in stelling 11 opgesomde
| eigenschappen van den hoek
Gevolgen. a. Im ieder stabihiteitsgebied kan slechts één
VERSL. EN MEDED, AFD. NATUURK. 2de REEKS. DEEL XX. 17
(1258)
minimum, in ieder instabiliteitsgebied slechts één mamimum
van « gelegen zijn.
b. Laat men wit éénzelfde punt verschillende banen met
dezelfde beginsnelheid vertrekken, dan liggen de punten van —
maarimale en minimale steilte voor al deze: banen op dezelfde d
om het centrum als middelpunt beschreven cirkels.
Immers dewijl de grootheid A voor alle deze banen de- 4 |
zelfde waarde bezit, moeten voor gelijke voerstralen de snel- B
heden overeenstemmen, het produkt vg en dus ook de hoek u ij
moet derhalve dezelfde maximale of minimale waarden in
al deze banen voor gelijke waarden der voerstraal bereiken.
Passen wij deze gevolgtrekking toe op de aantrekking vol-
gens de omgekeerde tweedemacht van den afstand, dan voert _
zij onmiddellijk tot eenige van elders bekende fraaie theo- — 3
rema’s. Bij de elliptische banen toch onder de werking il
dezer wet beschreven, verkrijgt tt zijne minimale waarden ET
in de uiteinden der kleine as; daaruit volgt dan voor-
eerst ;
De uiteinden der kleine assen van de elliptische banen, die
van eenzelfde punt met dezelfde snelheid uitgaan, liggen allen
op éénzelfden cirkel om het attractiecentrum beschreven.
Bedenkt men nu bovendien, dat de afstand tusschen het À |
brandpunt en de uiteinden der kleine as gelijk is aan de 4
groote as, zoo blijkt onmiddellijk : d
Al deze ellipsen bezitten gelijke groote assen, en dus ook —
blijkens de derde wet van Kepler gelijke omloopstijden. KE
Let men er nu op, dat de sectorsnelheid $ovg sing be- —
draagt en dat de inhouden dezer verschillende ellipsen zich 4
als de kleine assen verhouden moeten, dan volgt uit de J
gelijke omloopstijden, dat die assen zich verhouden als de E
sectorsnelheden ; derhalve: 4
De kleine assen verhouden zich als de sinussen der hoeken d
tusschen de voerstraal en de aanvankelijke richting der snelheid. q
d. Passen wij haar toe op de aantrekking evenredig met —
den afstand, dan blijkt, dat de uiteinden der gelijke toege- B
voegde middellijnen (want daar liggen dan de punten van 4
maximale steilte der baan) voor alle van éénzelfde punt met
dezelfde snelheid vertrekkende banen gelegen zijn op den- —
(259)
zelfden cirkel beschreven met den straal &{/ 2 (a? + b®),
zoodat dus de diagonaal van den rechthoek op de assen
_ beschreven voor al deze ellipsen gelijke waarden verkrijgt.
_ e In het omgekeerde derdemachtsgebied blijft A, constant.
Laten wij dus daar uit eenig punt eene baan met eene snel-
heid gelijk aan de cirkelsnelheid vertrekken, dan blijft vg
n dus w constant, dewijl dan overal blijkens (8) d. 0? g? — 0.
__De beschreven baan zal dus in dat geval zijn eene loga-
_rithmische spiraal.
9. Srerrine IV. Beweegt zich een materieel deeltje in eene
cirkelbaan, welke gelegen is in een stabiliteitsgebied en ondergaat
de genegend eene geringe storing, dan: ea de nieuwe haan een
Was de cirkelbaan harnas in een snatabiliteitsgebied
elegen, dan zal na eene geringe storing de afstand van het
apocentrum of die van het pericentrum of die van beiden
tot het centrum belangrijk van den straal der cirkelbaan ver-
schillen.
Ed Bewijs. Na de storing zal de cirkelbaan, wier totale
energie gelijk staat met dien der nieuwe baan in het alge-
meen iets verder van of iets dichter bij het centrum gele-
gen moeten zijn als de oude cirkelbaan, maar toch altijd
op geringen afstand van deze verwijderd zijn. Die cirkel-
baan van dezelfde energie als de nieuwe baan zal in een
stabiliteitsgebied altijd door deze doorsneden worden, want
vervolgt men de baan in de richting, welke naar haar toe-
voert, dan is de scherpe hoek « afnemende, zooals onmiddel-
lijk blijkt als men de eerste alinea van stelling VII toepast,
daarbij lettende op de eigenschap van het stabiliteitsgebied,
dat aldaar A‚ met g toe- en afneemt. Zoolang nu « af-
neemt, gaat de begonnen verwijdering van of nadering tot het
centrum zeker voort, zoodat, als gezegd, de cirkel van gelijke
energie steeds bereikt moet worden. Op dezen cirkel heeft
pt eene minimum-, gv eene maximum-waarde. Beschouwt
men nu de beide takken, die van dit snijpunt uitgaan, dan
zal op beide vv af-, w toenemen. Immers bij de middelpunt-
vliedende tak gaat de plaatselijke cirkel-energie, die der baan
Ep
( 260 )
meer en meer overtreffen en moet dus gv afnemen, als ge
toeneemt; bij de middelpuntzoekende daarentegen is de plaat- _
selijke cirkelenergie kleiner dan die der baan, derhalve moet _
hier gv evenzeer afnemen, wijl g afnemende is. Dit afne-
men van gv geschiedt sneller en sneller naar gelang het
punt verder van de cirkelbaan van gelijke energie verwij-_
derd geraakt. Bedenkt men nu dat « aanvankelijk, wegens À
de onderstelde geringheid der verstoring, reeds weinig van —
90° verschilt, dan zal men inzien, dat de toename van vg |
spoedig sin u —= en in de eenheid zal doen overgaan, wan= |
neer een pericentrum of apocentrum bereikt is. De middel- —
puntvliedende tak zal dus tot een apo- en de middelpunt- ä
zoekende tot een pericentrum moeten voeren zonder dat de B |
voerstraal aanzienlijk toe- of afgenomen is. 9
Beschouwen wij nu de verstoorde cirkelbaan in een ón- |
stabiliteitsveld, dan valt het gemakkelijk tot het besluit te ©
komen, dat òf in den middelpuntvliedenden òf in den middel- %
puntzoekenden tak, en wel in dien tak, die is afgekeerd van
de cirkelbaan, wier energie gelijk is aan die der gestoorde _
beweging, #4 zal moeten blijven afnemen en vg toenemen 3
tot het instabiliteitsgebied verlaten is.
In den anderen de cirkelbaan van gelijke energie nade-_
renden tak zal daarentegen vg af en ge toenemen, en nu 4
kan er van drie dingen één gebeuren, òf die cirkel wordt À
bereikt, dan zal van dit oogenblik af w weer gaan afnemen,
en de baan zal ook aan de andere zijde het instabiliteits-
gebied verlaten, òf die cirkel doet dienst als asymptotische
cirkel der baan, die dan een cirkelspiraaleinde verkrijgt, òf
zij wordt niet bereikt, omdat vóór dien tijd een apo- of
pericentrum is opgetreden. In dat geval is de afstand daar=_
van weinig verschillend van den straal der oorspronkelijke
cirkelbaan. Welke van deze drie mogelijkheden werkelijk-
heid worden zal, hangt van den aard der verstoring af.
Gevolg. a. Is het geheele veld één enkel instabiliteits-
gebied, dan heeft de geringste storing in de cirkelbaan van
eenig materieel deeltje ten gevolge, dat het zich op den
duur òf naar het centrum òf op oneindigen afstand van het
(261 )
aantrekkende centrum begeeft. Daar ook alle andere banen
in zulk een gebied òf naar het centrum òf naar het on-
eindige voeren, kan een materieel deeltje niet blijvend in het
veld vertoeven, althans niet zonder telkens weer in het cen-
trum te vallen. Iets als ons zonnestelsel is dus onmogelijk
daar waar de aantrekkende krachten van dien aard zijn,
dat zij één enkel doorloopend instabiliteitsveld in het leven
_ roepen.
III. STELLINGEN OVER CIRKELSPIRAALEINDEN.
Ea 10. SreurinceN V. Cirkelspiraaleinden kunnen alleen voor-
komen binnen een instabiliteitsgebied. Banen met cirkelspiraal-
einden bezitten dezelfde totale energie en sectorsnelheid als de
cirkelbaan van den asymptotischen cirkel.
Bewijs. Vervolgen wij een cirkelspiraalbaan, terwijl zij
4 ot haar asymptotischen binnen- of buitencirkel nadert, dan
zal de voerstraal g meer en meer tot den straal van den
symptotischen cirkel p naderen. Aangezien voorts de gansche
gedaante der baan, dus ook haar kromtestraal, meer en meer
overeenkomt met die van den asymptotischen cirkel, zoo
zal wv tot wij, 44 tot 90° moeten naderen. ledere f(g, v, 4)
zal derhalve tot limiet moeten bezitten f(g), w;, 90°).
Dit geldt ook voor de totale energie en de sectorsnelheid
der baan, maar aangezien dit constante grootheden zijn,
zoo moeten zij deze limietwaarde van den aanvang af be-
5 ìtten. Men zal dus moeten hebben langs de gansche baan:
Ate + + | ra=ieit || Edo Aw, (10)
Po
RR B od ENOR . (11)
Ee Uit deze laatste vergelijking volgt:
ON (12)
gu
(262
maar daaruit blijkt onmiddellijk in verband met stelling II,
dat zulke spiraaleinden in het stabiliteïtsgebied onmogelijk
zijn. Immers, beschouwen wij eerst een cirkelspiraaleinde
met asymptotischen buitencirkel. Hier zal dan A —= A», overal
de plaatselijke energie der cirkelbeweging moeten overtreffen,
dewijl de cirkelenergie met den straal toeneemt en dus bin-_
nen den asymptotischen cirkel overal minder zal moeten be-
dragen dan er op. Dan zal echter blijkens de eerste alinea _
dier stelling gv moeten toenemen met g, dan zoude men
overal moeten hebben gv << gj wi; maar dan wordt de ver-_
gelijking (12) tot eene ongerijmdheid.
Op volkomen overeenkomstige wijze kan men aantoonen,
dat ook cîrkelspiraaleinden met asymptotischen binnen-
cirkel onmogelijk zijn. Hier zoude A voortdurend kleiner —
dan de plaatselijke energie der cirkelbeweging moeten zijn,
met het afnemen van gp zoude dus gv moeten toenemen, _
waaruit weder evenzeer volgt ov < Q, wj. 4
Dat cirkelspiraaleinden op een afstootingsgebied niet kunnen
voorkomen behoeft wel geen betoog. Á
In een omgekeerde-derdemachtsgebied zullen zij evenmin
optreden. Dewijl de plaatselijke cirkelenergie daar overal
gelijk is, komen alleen banen in aanmerking, welker totale
energie aan die der cirkelbeweging gelijk is, maar bij zulke
banen blijft 4 constant, ä
Alleen binnen een dnstabiliteitsgebied kunnen dus cirkel-_
spiraaleinden bestaan, zooals wij zien zullen kunnen zij
daar aan weêrskanten van iedere cirkelbaan voorkomen.
Gevolgen. a. Binnen éénzelfde instabiliteitsgebied kan
eenzelfde baan geene twee cirkelspiraaleinden bezitten. Im-
mers daar de totale energie der cirkelbeweging geregeld af-
neemt naar buiten toe, kan de totale energie der baan
onmogelijk gelijk zijn aan die van twee verschillende cirkel- —
banen in datzelfde gebied. 8
b. Eene spiraalbaan met asymptotischen binnencirkel moet
haar apocentrum, indien zij dit bezit, hebben buiten het —
instahiliteitsgebied, waarop de asymptotische cirkel ligt, want —
hare totale energie overtreft overal in dit gebied die der
girkelbeweging.
( 263 )
___c. Eene spiraalbaan met asymptotischen buitencirkel moet
haar pericentrum, indien zij dit bezit, hebben buiten het
_instabiliteitsgebied, waarin de asymptotische cirkel ligt.
11. Srervine VI. Door ieder binnen een instabiliteitsge-
bied gelegen punt kan eene baan gevoerd worden, wier sector=
snelheid en wier totale energie overeenstenvmen met die van iedere
_gegevene in hetzelfde instabiliteitsgebied gelegene cirkelbaan.
_ Zulk eene baan eindigt in het algemeen aan de naar de cirkelbaan
_ toegekeerde zijde in een cirkelspiraal met de cirkelbaan als asymp-
À totischen cirkel. Uitzonderingen hierop kunnen zich voordoen
als in de cirkelbaan de uantrekkende kracht zelve, of hare eerste
afgeleide naar den straal oneindig groot wordt.
Bewijs. Laat gj, zijn de straal van den cirkel, die de
E asymptotische buiten- op binnencirkel zal moeten worden
van de cirkelspiraal, welke men wenscht aan te brengen
__ door eenig punt P gelegen in hetzelfde instabiliteitsgebied
op een afstand gy van het centrum. Men heeft dan ter
_ berekening van vg en gg, d. w.z. van grootte en richting
der in P vereischte snelheid :
‘Ps P1
Amjet | rme f F dp = Aw, (13)
Ee | Po
B == } vz Qz Sin Hg = 8 Wi O1 = By, Eet ein hl Dd (14)
| Oppervlakkig zoude het nu kunnen schijnen alsof vj, on-
_ bestaanbaar of sin wg grooter dan de eenheid zoude kun-
_ nen worden.
Ed „Om aan te toonen, dat vj altijd bestaanbaar gevonden
_ wordt, lossen wij op uit (13):
n Pi
teef BOY eee ot a (KO)
Pe
Het blijkt dus onmiddellijk dat als 99 < pg, noodzakelijk
_ vg > w°j dus vg bestaanbaar zal zijn. Is daarentegen O2 > 015
_ dan is:
Pb A == Aw, De Ap,
( 264 j
dus:
v% Be, weg .
en dan evenzeer bestaanbaar. |
Om nu te bewijzen, dat w} gj < vas en dus sin 1
is, zenden wij van P uit met de snelheid vg eene radiale —
baan op den cirkel af Het is gemakkelijk in te zien, dat —
deze altijd den cirkel bereiken moet. Daar ter plaatse is
ww, maar tevens is vg blijkens Stelling IJ daar een |
minimum. Overal elders, dus ook in P, is dus vg >wjor-
Hiermede is dus bewezen, dat door ieder punt van het
instabiliteitsgebied eene baan gevoerd kan worden, die dezelfde _ |
sectorsnelheid en energie bezit als eene gegeven cirkelbaan —
in datzelfde gebied. Vervolgen wij nu zulk eene baan,inde —
richting van die cirkelbaan, dan is het vooreerst duidelijk, E |
dat zij deze nimmer passeeren kan; immers in het snijpunt
zouden de snelheden van beide banen wegens de gelijkheid —
van sectorsnelheid en energie naar grootte en richting moe-
overeenkomen; maar dan is er geene snijding meer Evenmin
kan de baan hare nadering tot de cirkelbaan staken. Dit
zoude alleen kunnen gebeuren als u door 900 heenging; _
maar vergelijkt men de snelheid in eenig punt met die in
de straks te hulp geroepene rechtlijnige baan in de richting _
van den straal op denzelfden afstand, dan zal men inzien, —
dat steeds:
ve > WI
en dus sin u kleiner dan de eenheid moet blijven.
Nu blijven er nog twee mogelijkheden over, òf de baan Á |
komt na een eindig aantal windingen tot raking met de
cirkelbaan en vertoont dan in dit raakpunt eene aanraking À |
van hoogere orde *), òf zij gaat voort asymptotisch tot de
*) Op het bestaan dezer beide mogelijkheden ben ik opmerkzaam ge=
worden door eene mededeeling van J. BoussingsQ in de Compt. rend. 84, —
p. 944946. Deze spreekt daar van zune trajectoire circulaire r=rg —
„telle que le mobile pourra à partir d'un quelconque de ses points et —
(265 )
cirkelbaan te naderen. Tusschen die twee mogelijkheden
_ kan worden beslist door den tijd te berekenen, die het
__materieele deeltje noodig heeft om langs de baan, die wij
onderzoeken, te geraken van den afstand g , waarop dit
___vsans que les équations différentielles cessent d'être satisfaites soit con-
___ptinuer à la parcourir, soit en dévier pour décrire une nouvelle trajec-
__vtoire”. Dit geldt dus voor alle cirkelbanen in een instabiliteitsgebied.
_ Foch heeft het materieele deeltje dan in ’t algemeen geene keus tusschen de
beide banen, want om langs de spiraalbaan te geraken tot op een ein-
digen afstand van de cirkelbaan moet het een oneindig langen weg in
_ een oneindig langen tijd afleggen. De kleinste eindige verstoring evenwel
brengt het uit de cirkelbaan op eene baan, die in eindigen tijd op ein-
digen afstand van de cirkelbaan voert, welke afstand langen tijd en
aanzienlijk kan blijven toenemen.
____ Als zeer bijzonder geval kunnen er ook cirkelbanen voorkomen, waar
__ inderdaad eene keus bestaat tusschen twee banen. Dit kan gebeuren
dr ï
als F of als rr oneindig groot wordt op de cirkelbaan. Als voorbeeld
wijzen wij op de cirkelbaan p==p, beschreven onder de krachtenwet
== fp — er) Die baan ligt in een instabiliteitsgebied. Nemen
o
wij een punt P, gelegen op een afstand p van het centrum, dan kan
_ door dit punt eene baan:
P1
| F.de Posing =p, W,
p
gevoerd worden. Daartoe wordt vereischt:
4 en
AH 3 fp? (poi)?
___De tijd noodig om van den afstand p‚ te komen tot den afstand p,
_ bedraagt dan:
A 3 E ,
nt A Cm sint u =
e pe gn 2, dp ee, }
E he Week MTN
Pe
en daar ook de snelheid overal eindig is, moet deze baan met een boog
van eindige lengte naar de cirkelbaan voeren. Omgekeerd kan het deeltje
op elk oogenblik de cirkelbaan verlaten langs zulk eene baan.
(266 )
deeltje aanvankelijk is, tot den afstand pj , die overeen
komt met den straal van de cirkelbaan.
Men heeft:
al Re pn Ven en if
el pen taj F. dg — en | ee
derhalve vindt men voor den tijd:
Se
g. dg
ô, 3
r = (17) M
nij Vor 0) +2 y £. de’ ef é
Van deze integraal beschouwen wij slechts dat gedeelte,
waarvoor het argument g nog slechts zeer weinig van ec
verschilt. Stellen wij dan: 5 EE
wieg —e) + 2 | Fdy = ple) -- (18) 5
p 3
dan is:
an er
pO leed pkg) 19)
maar:
ploi)=0; pP(0)=20wi +40 | Fdo-20?F; plop) =0 (20)
A
„otor af Poser
(267 )
Wij mogen dus stellen :
P1 P4 o. dg
T = Nene wies 144
p | (oop (en + Ole — ej) ze,
Nu is binnen een instabiliteitsgebied p" (op) altijd posi-
tief; immers binnen zulk een gebied heeft men:
3
d. Fo En
de
dus:
dF
esb 30F
go Een a GL
dus:
waaruit onmiddellijk volgt dat "(@;) positief moet zijn.
j Noem voorts « de grootste, 3 de kleinste waarde, welke
de uitdrukking :
1
Ù V$p' (en + Ole) ---- (24)
binnen de grenzen g en gj verkrijgt, dan ligt de waarde van
p
T ‘tusschen de beide grenzen :
P
1 P, dy Den
— —N ‚. (25
« | e= à B 200 ve
5 en is dus in elk geval oneindig groot. Men heeft dus al-
_ tijd te doen met banen die asymptotisch de cirkelbaan na-
_ deren zonder haar te bereiken, behalve alleen in het zeer
bijzonder geval, dat:
d
Pe) =—6 heer (a) oo . ‚ (26)
( 268 )
Dit geval vereischt natuurlijk een bijzonder onderzoek, E |
dat somtijds tot eene raking van hoogere orde, somtijds
weder tot een cirkelspiraal zal voeren. Eene raking van
hoogere orde kan dus alleen plaats hebben als of de kracht
zelve, of hare eerste afgeleide naar den afstand ergens on-
eindig groot worden.
Gevolgen. a. In een instabiliteitsgebied zijn aan weers- 4
kanten van iedere cirkelbaan cirkelspiraalbanen mogelijk. Al-
leen de grenscirkels tusschen een instabiliteits- en een stabili=
teits- of afstootingsgsbied kunnen slechts van ééne zijde docr
eene cirkelspiraalbaan genaderd worden.
12. Srerzine VIL Van uit ieder punt kunnen met eene
middelpuntvliedende
gegevene snelheid vj zoovele — banen met —
middelpuntzoekende
cirkelspiraaleinden worden afgezonden als er minimaalwaarden E
van vg kleiner dan de voorafgaande minimaalwaarden (geteld 3
oneindige
van het punt tot het en kleiner dan de waarde vj @7
centrum
van dit produkt in het punt zelve (maar niet NUL) gelegen zijn
middelpuntvliedende
op de radiale baan, welke met diezelfde
middelpuntzoekende
snelheid begonnen wordt. De asymptotische cirkels dezer spi- E
raaleinden gaan door de punten in de radiale baan, waar de
minimumwaarden van vg optreden.
Bewijs. Laat vzgs zulk eene minimaatwakej. zijn, dan
zal men, dewijl vs gg < vj, van uit het gegeven punt met
de snelheid v, eene baan kunnen laten vertrekken, onder B
den hoek u, zoodat:
B= kv 01 sin Wi = kV 03
Is @z > dan geve men deze baan eene middelpunt- B
vliedende, in het tegengestelde geval eene middelpuntzoekende _
richting. Een apo- en pericentrum zal dan niet kunnen
optreden vóór de voerstraal de waarde gj aangenomen heeft, }
want tusschen gj, en @z is overal op de radiale en dus ook
op de afgezondene baan vg >> vz Qg ‚ dus sin uw < 1.
Ben minimum van vg kan blijkens Stelling JI slechts ge=
3
ee EE
Ë dus:
( 269 )
legen zijn in een instabiliteitsgebied. Zoodra echter de baan
dit gebied betreedt, gelden de redeneeringen ten bewijze van
Stelling VI aangevoerd en, behoudens de daar vermelde uit-
_ zondering, zal dus de baan eindigen in een cirkelspiraaleinde,
terwijl gs de straal wordt van den asymptotischen cirkel.
Een minimum van vg grooter dan vj p, of dan een vooraf-
gaand minimum kan onmogelijk tot eene cirkelspiraalbaan
_ aanleiding geven. [mmers indien men de baan de vereischte
sectorsnelheid geeft, dan wordt sine in het ééne geval on-
middellijk >> 1, in het andere wordt sin u >> 1 voor waarden
der voerstraal die met een voorafgaand minimum overeen-
_ stemmen. De baan moet dus vóór die waarde bereikt is,
een apocentrum vertoonen.
Overigens zal het wel onmiddellijk in t oog vallen, dat
_ iedere cirkelspiraal, die met de gegeven snelheid van het
gegeven punt vertrekt, noodzakelijk tot asymptotischen cir-
kel één der cirkels moet hebben, welke gaan door de pun-
_ ten, waarvoor vg in de radiale baan minimale waarden
_ verkrijgt.
Immers laat @z de straal zijn van den asymptotischen
_ eirkel, dan is:
As A
lim. v = Vg = Wz
d en daar nu cirkelspiraaleinden alleen in een instabiliteits-
_ gebied optreden kunnen, is blijkens Stelling JT in de radiale
_ baan daar ter plaatse een minimum van vg aanwezig.
IV. STELLINGEN BETREFFENDE HET BEREIKEN VAN HET
CENTRUM EN HET ONEINDIGE.
13. Srerrine VIJL. Wanneer van eenig punt P uit twee
5 middelpuntzoekende banen met gelijke beginsnelheid vertrekken,
__dan zal de pericentrum-afstand, die voorkomt bij de steilste baan,
kleiner moeten zijn (tenzij beide banen naar het centrum moch=
ten voeren), dan die bij de minder steile baan,
( 270 )
Vertrekken daarentegen van zulk een punt twee middelpunt-
vliedende banen van gelijke beginsnelheid, maar ongelijke richting,
dan zal de apocentrum-afstand bij de steilste baan grooter
moeten zijn dan bij de minder steile, tenzij beide tot het on-
eindige voeren.
Bewijs. Vergelijkt men met elkander de punten der beide
middelpuntzoekende banen, wier voerstralen gelijk zijn, dan
zijn in die punten ook de snelheden gelijk. Nu is echter
het produkt vg sin 4 voor de steilste baan voortdurend
kleiner dan voor de minder steile, derhalve moet sin w bij
de steilste baan kleiner zijn dan bij de andere. Voert nu
de minder steile tot een pericentrum of tot een cirkelspi-
raaleinde, dan is aldaar sin u == 1 , dus van de steilere baan
nog altijd < 1, zoodat deze nog in middelpuntzoekende
richting voortgaat en tot kleinere waarden der voerstraal
aanleiding geeft.
Het tweede gedeelte der stelling wordt door eene gelijk-
soortige redeneering bewezen. |
Gevolgen. a, Voert eene van een bepaald punt uitgaande
baan naar het centrum, dan voeren alle steilere banen van
hetzelfde punt uitgaande met gelijke snelheid, eveneens naar
het centrum.
b. Voert zulk eene baan daarentegen tot een pericentrum
of spiraaleinde, dan eindigt bij alle minder steile banen van
dezelfde beginsnelheid de middelpuntzoekende tak op een van
deze beide wijzen.
c. Voert eene middelpuntvliedende baan naar het onein-
dige, dan doen dit ook alle steilere banen met dezelfde hbe-
ginsnelheid.
d. Voert zulk eene baan tot een apocentrum of spiraal-
einde, dan kunnen minder steile banen niet tot het onein-
dige voeren,
14. Sreruine IX. Strekt zich eenige baan tot in het cen-
trum wit, dan zal men hebben bij de nadering tot het centrum :
lin? Eline P=linFS (2)
Bewijs. Laat gj de voerstraal zijn van een der punten, 4
waardoor de baan gaat, vj de snelheid in dit punt,danis:
PdO @8)
p
ling? v? = inzet [*rao Ede dek
P
_ Is nu ten eerste lim Í AF dg eindig, dan is Zim vg Nur,
p
lim Fg? eindig, dan mag men, van af eene zekere waarde
! der voerstraal tot in het centrum, stellen:
oars
Î
waarin 7 eindig is, Dan echter is:
d,
lim [roe > y. lim de == (00
o
p p
Is daarentegen ten tweede lim | AF dg oneindig dan kan
men schrijven : P)
P,
zl F dg
— == lim == lim F3 =lim w? o?.
0? —2g®
ov? = lim
zoodat in beide gevallen de stelling doorgaat.
15. Srprrne Xe, Ligt om het centrum heen een afstootings-
‘gebied, of is in het centrum lim Fg? == 0, dan kunnen alleen
radiale banen tot het centrum voeren. Alle andere banen, die
het afstootingsgebied of stabiliteitsgebied betreden, dat het cen-
trum omgeeft, bezitten daarbinnen een pericentrum.
_ Js in het centrum lim Fg® =ea®, dan zullen slechts zulke
banen, wier sectorsnelheid kleiner is dan }a, en soms ook die
(272)
wier sectorsnelheid gelijk is aan Ja, het centrum kunnen ä
bereiken. À
Bewijs. Stellen wij ons eene baan voor, die naar een cen- E
trum voert, waar F'g3 tot nul nadert, dan nadert dus ook E |
vg onbepaald tot nul; maar dan kan ook de seetorsnelheid
hog sin u, die constant moet zijn, niet van nul verschillen. Á
De baan moet dan radiaal zijn. E
Is het centrum door een afstootingsgebied omringd en E
nadert Fg? tot nul, dan gaat dezelfde redeneering door. _
Is lim Fg® negatief eindig of oneindig groot, dan kan zelfs
eene radiale baan niet tot het centrum voeren, althans bij Ë
eindige snelheid van vertrek, wat wij trouwens steeds on-
derstellen. 8
Nadert F3 tot eene eindige positieve grenswaarde «, z00- E
als zoowel bij een instabiliteits- als bij een stabiliteits E
gebied voorkomen kan, dan zal }ve sing in de onmiddel- 8
lijke nabijheid van het centrum en dan ook overal, de waarde E
ba sin Ug moeten bezitten, als tg de grenswaarde voor-
stelt, waartoe de hoek u in het centrum nadert; derhalve —
is de sectorsnelheid van alle banen, die door het centrum _
gaan, kleiner dan Ja.
Indien zulke banen het centrum bereiken, dan nadert ge q
tot een zekere limiet en zij nemen dan in de nabijheid van —
het centrum den vorm aan eener logarithmische spiraal, die
met een oneindig aantal windingen het centrum omgeeft, E |
maar het toch in eindigen tyd bereikt. bj
16, Het antwoord op de vraag of eene baan, wier sector=- _ |
snelheid juist 5 « bedraagt, ook tot het centrum voeren kan, E |
is van eenigszins meer ingewikkelden aard, In zulk eene k
baan moet in de nabijheid van het centrum” noodzakelijk E
lim ye — 90° worden, want vg sin g==a en Jim v?g?=lim FyS=a?. —
Zulk eene baan moet dus daar ter plaatse in middelpunt-
zoekende richting noodzakelijk voortdurend minder steil wor-
den, Dit kan alleen dan het geval zijn, zooals wij weten,
als v >w. Men moet dus hebben: Zim v > lim w. Laat —
nu ov, de voerstraal zijn van een punt zoo dicht bij het
centrum, dat van daaraf tot in het centrum het produkt —
Fe? geregeld in denzelfden zin verandert, en stel: 4
AMRES Whe ese RR (33)
5 Uit deze drie betrekkingen volgt:
EE pe Ee
B Ptmototm +[ef Sola 5 - 4)
' p
E Nu is het gemakkelijk in te zien, dat als « van af cj
ot e voortdurend afneemt, in absolute waarde:
2 f' € ne €
— de ee
g° o°
Pp
aar nu, zooals in een stabiliteitsgebied, « positief is, zal
s altijd aan de voorwaarde /imv > lim w voldaan kunnen
worden. Een met de sectorsnelheid « uit het punt, welks
voerstraal is 01, afgezondene baan, zal noodzakelijk het cen-
m onbepaald moeten naderen, derhalve :
Srerrine Xj. Wordt het centrum omringd door een stabi-
liteitsgebied, dan zullen er altijd banen mogelijk zijn, die ver-
ekkende met de sectorsnelheid Ja, het centrum onbepaald
Wat betreft den tijd, noodig om van het punt, welks voer-
straal is vj , het centrum te bereiken, kan men opmerken,
dat: (zie) 16)).
VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de reeks. peen XX. 18
( 274 )
P, do ee
Vv? — sin? u
p |
do do a E |
. PET en … Ps \ |
DA me— +2f idets5In
p g° p ' arn [ oô ï \ ) |
Dewijl steeds;
T == lim
nn sen (36) —
en verder in een stabiliteitsgebied & positief is, zoo nadert —
de noemer niet tot nul en de tijd wordt eindig, derhalve: _ |
SreuLine Xe. In een stabiliteitsgebied, dat het centrum om= 9
ringt, is de tijd noodig tot het bereiken van het centrum al=
tijd eindig. 4
17. Om te onderzoeken of ook in een instabiliteitsgebied —
banen wier sectorsnelheid bedraagt $a het centrum kunner É |
bereiken, denken wij ons # g° naar de opklimmende machten |
van o ontwikkeld, dan is blijkens (30):
dFoS\ €? dre) 3 (dS) 8
5 =d do len do? 128 do? |+ Hede GZ
en voorts volgt uit (34):
1 2) /d. Fo°
ve —w? = vj cos wij + he | a +
Q @1 de Jo
Fo rfeo\ ‚(ZE BES R
Ss lal || = | +4 207 —3 + enz. . (38)
nd alzo) IN de? ) HL Q1 el den enz Ge
Hier wordt de tweede term van het tweede lid in t alge-
meen in het centrum negatief oneindig groot. Het is dus
in den regel onmogelijk vj zoodanig te kiezen, dat aan de
voorwaarde v >> w in de nabijheid van het centrum is vol
3\ 4
nul mocht zijn
Q Lel
d. Fi
daan. Ditzelfde geldt — als soms | 5 Q
Q
— voor den derden term van het tweede lid, want col
(275)
d? Fi
dan moet
do?
met een stabiliteitsgebied te doen en wordt de term ten
duidelijkste oneindig groot voor o == 0, derhalve:
STELLING Xg. Jn een instabhiliteitsgebied, dat het centrum
omringt, kunnen geene banen, vertrekkende met eene sectorsnel-
d #93 d?Fo3
heid }a, het centrum bereiken, tenzij lim. — en lim.
de do?
| weder negatief worden, anders hadde men
EG
ee
RE
ae,
beiden nul zijn.
___Doet zich daarentegen het zeer bijzondere geval voor, dat
8 d Foö : d? Fo3
Á lim. rn en lim. en
voor waarden van v,, die eene voldoende grootte bezitten,
4 banen te verkrigen, die met de sectorsnelheid }a in een
_ instabiliteitsgebied tot het centrum voeren.
___Als uitdrukking voor den tijd noodig om het centrum te
_ bereiken vindt men dan door substitutie in (35):
beiden „u/ zijn, dan is het mogelijk
NL de
=lim a? d3 Fos EE
8 | Ke Se ar lee hd zit 7, et enz. (39)
Ef
In den regel is die integraal eindig. En dit is zelfs altijd
8 BF.
_ het geval als se niet nul is. Alleen als deze uitdruk-
ti @ ,0
king nul is, kan zich het geval voordoen, dat de tijd onein-
dig groot wordt. Als voorbeeld daarvan kan dienen eene
_ baan beschreven onder den invloed eener kracht:
a?
Es
9
Indien gj voorstelt de voerstraal van een punt, gelegen in
het instabiliteitsgebied, dat het centrum omringt, vj de snel-
heid en wj de hoek tusschen raaklijn en voerstraal daar ter
_ plaatse, dan vindt men voor den tijd, noodig om het centrum
_ te bereiken, als vj ej sin Wij =&:
4 tm mesten Addis a
18*
(0)
de
P a?
Ae ad WV nt — == Bla? — e)
p @
Kiest men nu vj zoodanig dat:
a?
u = 0? EB er?
dan wordt voor deze baan de tijd noodig tot het bereiken —
van het centrum oneindig groot, en dat er inderdaad zulk _
eene baan afgezonden worden kan, blijkt uit de benoodigde
waarde voor 4, men vindt namelijk:
Vd gek je
waarvoor steeds kan worden gezorgd. 4
Alle steilere banen, die van dit punt met de sectorsnelheid
Ja vertrekken, bereiken het centrum in eindigen tijd, min- Î
der steile bereiken het niet.
18. Srrruine XI. Zn eenig instabiliteitsgebied, dat zich tot —
in het oneindige uitstrekt, is de cirkelsnelheid grooter dan de 4
snelheid, die aan eenig materieel deeltje gegeven moet worden —
om in radiale richting het oneindige te bereiken. In een sta- >
biliteitsgebied, dat zich tot in het oneindige uitstrekt, is het —
omgekeerde het geval. Á
Bewijs. Het eerste gedeelte der stelling is eigenlijk reeds E
bewezen in Gevolg g der eerste stelling, want indien eene in 4
schuine richting afgezondene baan het oneindige bereikt, dan Ì
zal dit blijkens stelling VIII à fortiori het geval moeten Ek
zijn met eene radiale baan. E
Zie hier een ander bewijs, tevens van het tweede gedeelte 4
der stelling. Laat e} de afstand zijn van eenig punt in zulk —
instabiliteits 4
Ì stabiliteits
afstand: PF 08 5 Fo}? , derhalve:
sin U =
gebied gelegen, dan is voor iedere grootere 4
À naar gelang het bedoelde gebied een instabiliteits of een sta-
d biliteitsgebied voorstelt.
E
Gevolg a. ledere baan vertrekkende in een stabiliteitsgebied
3 met eene snelheid grooter dan of gelijk uy, zal ook noodza-
E kelijk een oneindig voortloopende tak moeten bezitten.
___ Immers zal, blijkens hetgeen bewezen is, als men de baan
in middelpuntvliedende richting -volgt, de snelheid in de baan,
die altijd voldoende moet blijven om het oneindige te be-
L3 reiken, overal de plaatselijke cirkelsnelheid overtreffen; dus
_ kan geen apocentrum optreden.
19. Srerrive XII. Wanneer eene baan zich tot in het
_ oneindige voortzet, terwijl overal de snelheid juist voldoende is,
_ om langs de radiale baan tot in het oneindige te voeren,
_ dan ús:
lim = lim VF — lim wg
Bewijs. Eat u, de snelheid zijn op een afstand g, van
_ het centrum, dan is dus volgens onderstelling :
Be ie PEN IE
=| do ae nst
e,
all
_ Nu is overal elders:
su af" ra)
0 “telf! Pdo
_ lim go? == lim g? (uy — af Fdg) == lim Ër (44)
a ge
P.
(278)
Bij de limiet gaat deze uitdrukking over in g> maar
teller en noemer differentieerende, vindt men onmiddellijk:
—_ 2F
— 208
lim g? v? = lim
=lim FS (45)
V. TorEPASSINGEN.
20. 1. Bepaalde verschillende hoofdvormen der banen, die op=
treden kunnen onder de werking eéner gegeven krachtenwet, _
wanneer een materieel deeltje van een gegeven punt met ge- 4
geven snelheid, maar telkens in verschillende richtingen, vertrekt.
Men begint met aan te brengen alle banen, die tot cir-
kelspiraaleinden voeren. Daartoe is het blijkens stelling VII
voldoende de punten te bepalen op de radiale baan, die met
dezelfde snelheid van uit hetzelfde punt afgezonden wordt,
voor welke vg eene minimumwaarde aanneemt. d
Om die punten te vinden moet men oplossen de, in het
algemeen transcendentale, vergelijking :
Aw == A € ee ererner eee eren (46) E
dat wil zeggen:
p, |
ver + f' ra =tot + Fdg (47)
Po p, 4
Heeft men echter vooraf het veld verdeeld en stabiliteits- 4
instabiliteits- en afstootingsgebieden, dan zijn de wortels =
reeds gescheiden. In ieder stabiliteits- en instabiliteitsge- —
bied kan namelijk volgens Stelling 11, Gevolg a slechts één
wortel gelegen zijn. Bovendien behoeft men slechts die wor-
tels te kennen, welke in instabiliteitsgebieden gelegen zijn,
want die in een stabiliteitsgebied voeren tot maximum-
waarden van vo. Eindelijk moeten, als de radiale baan niet ®
(279 )
tot het oneindige of tot het centrum voert maar eindpunten
_ bezit, waar de snelheid omkeert, onmiddellijk de wortels
È verworpen worden gelegen buiten deze eindpunten.
Om nu te weten of in een gegeven instabiliteitsgebied,
_ % welk door de radiale baan betreden wordt, al of niet
Î een wortel ligt, bepale men de waarde van A„ op de beide
8 grenzen. Ligt de waarde van A daartusschen, dan alleen
Ë is er een wortel, die dan door benadering gevonden wor-
_ den kan.
___Eenige moeilijkheid kan dit nog opleveren bij het buiten-
ste instabiliteitsgebied, indien dit zich tot in het oneindige
uitstrekt, of bij het binnenste, indien dit het centrum on-
middellijk omgeeft. In het eerste geval moet men bepalen
lim Ap voor g == o0, in het tweede voor g — 0.
____De bepaling van Jim A„ voor g=@ levert, als het
_ laatste gebied een instabiliteitsgebied is, geene bijzondere
_ moeilijkheid op, want is Zw Fo® eindig of nul, dan is
_ lim Fo zeker nul, dus:
lim Ap (o = ©) en Fdo «..... (48)
Po
___Daarentegen neemt lim A voor g=0 en in een insta-
_ biliteitsgebied meestal een onbepaalden vorm aan, en dan
_ kunnen de volgende opmerkingen zeer tot bekorting bij-
_ dragen:
1°, Js Um Fe? oneindig, dan is ook limiet A, oneindig.
Immers men heeft blijkens (6):
Beschouwt men de toename van Aw en Fg® als men van
_ af een afstand o, tot op een kleiner afstand 0, van het
_ centrum nadert, dan is daarbij dus:
REN
PED
1
AA pgs Ale 0 (#9)
(280 ) :
waaruit onmiddellijk volgt, dat als #9? oneindig wordt, zulks |
ook met A, het geval moet zijn: |
2e, Ook dan wanneer Fg? tot een eindige limiet nadert, 4 |
Fi 3 xl RE |
zal A, nog oneindig groot worden, tenzij lim (5e) en lim &
(ee 03 de |
de? | beiden nul worden.
Men mag als lim Fe eindig is, stellen:
dho5 0? /d?Fo3 e° (dS Fo3\
PPP elen 50)’
nae tel Jo ) Ll do? ). Esa Pai hea a )
Dan is echter :
bak 1 dFo8
Ag zn Pez, Zen 2 Hedo 5 a a ee | aje
% @ dg /o
po | DE
le\ PGE ae) 30 ee it a
Bs ml Spe (5118
welke En altijd oo wordt, tenzij de bedoelde diffe- A
rentiaalquotienten „u/ worden. Alleen dan is dus eene _
eigenlijke berekening van /im A, noodig. 4
21. Heeft men nu de voerstralen bepaald van al die pun-
ten in de radiale baan waar vo rainimale waarden verkrij eh
dan berekene men die minimale waarden zelve. Zeer wordt _
die berekening vereenvoudigd door de opmerking, dat vol
gens stelling II in die punten v—=w, dus: EE
vo=uv=V Fe?
Is. E
In overeenstemming met ste/ling VII moet men nu ver-
werpen al die punten voor welke vg >> vj gj, alsmede die E
voor welke vg waarden verkrijgt grooter dan de waarde dier —
uitdrukking voor een der andere punten tusschen dit punt —
en het punt van vertrek gelegen. 4
Zooveel punten nu overblijven, zooveel banen kunnen met _
(281 )
_de gegeven snelheid van het punt vertrekkende, tot een spi-
raaleinde voeren. De voerstralen der punten zijn daarbij de
_ stralen der asymptotische cirkels.
___Laat e, de voerstraal van, v, de snelheid in de radiale
__ baan voor zulk een punt voorstellen, u, de hoek waaronder
_ de bijbehoorende baan met cirkelspiraaleinde het punt van
_ vertrek verlaten moet, dan is blijkens stelling VII:
Opp _ %p Op
vg ve
Zoo kan men dus in het gegeven punt alle banen aan-
__ brengen, die voor de gegevene snelheid tot cirkelspiraalein-
__ den voeren. Ligt van eenige baan de hoek van vertrek
tusschen die van twee banen met cirkelspiraaleinden, dan
__ moet zij een apo- of pericentrum bezitten, gelegen binnen
_ het gebied begrensd door de beide asymptotische cirkels der
E eirkelspiraaleinden. Zijn de banen met cirkelspiraaleinden
_ beide middelpuntzoekend of beide middelpuntvliedend, dan
_ zal men het gedeelte van het veld waar het peri- of apo-
E centrum liggen kan, nog kunnen beperken door de opmer-
ES king, dat het zich zeker niet bevinden kan in het instabili-
__ teitsgebied, behoorende bij de minst steile der beide banen
— met cirkelspiraaleinden.
Sn up =
____Daaruit volgt dan, dat, als de snelheid, geleidelijk van
_ richting verandert, bij het passeeren van een der richtingen,
_ die tot het ontstaan van banen met cirkelspiralen aanlei-
ding geven, een sprong plaats heeft in den afstand van het
$ apocentrum, van welke sprong in $ 4 verklaring gegeven
is uit een zuiver wiskundig oogpunt.
Wenscht men voor eene gegevene baan de voerstraal van
het peri- of apocentrum te vinden, dan volstaat de opmer-
king, dat die voerstraal gelijk is aan die van het punt in
_ de radiale baan, alwaar voor de eerste maal — gerekend
Ë van af het punt van vertrek — de betrekking:
ele dri Deen ee ererald (54)
#) Uit deze betrekking volgt:
p? (vi? —2 (° Fä p) = 01? pr? sin? jas.
Pa
(282 )
doorgaat. Van die voerstraal toch, wordt in de gegeven baan
sing = 1 dus uw — 900.
22. Zijn nu de beide steilste banen bepaald, welke in mid-
delpuntvliedende en middelpuntzoekende richting tot cirkel- _
spiraaleinden voeren, dan blijft nog slechts over het onder-
zoek der steilere banen.
Wat de middelpuntoliedende banen betreft, is de beslissing —
nu uiterst gemakkelijk geworden. Zij hangt slechts af van â
de vraag of de radiale baan naar het oneindige voert, m. a. w.
of de halve levende kracht voldoende is om den arbeid te over-
winnen noodig om het deeltje door alle aantrekkingsgebieden
heen naar het oneindige te voeren. Immers is die levende _
kracht daartoe onvoldoende, dan moet er natuurlijk een
apocentrum zijn.. Het produkt vg zal in de radiale baan —
na door de laatste minimaalwaarde gegaan te zijn, aanvan- —
kelijk toenemen om later weer af te nemen en met de
snelheid nul te worden. Vooraf zal het een oogenblik ge-
lijk worden van vj ej se #4, wanneer de apocentrumafstand
der baan is bereikt. |
Is de levende kracht daarentegen meer dan voldoende, dan
Dit is de bekende vergelijking in p, dienende ter bepaling van de af- —
standen der toppen eener centrale baan tot het centrum. Natuurlijk ware
de opiossing van het vraagstuk, dat ons bezighoudt, ook langs zuiver
algebraïschen weg uit dezevergelijking te verkrijgen.
Banen met een apo- en pericentrum ontstaan als deze verg. twee wor=
tels heeft, waartusschen p1 gelegen is. Ligt er geen wortel tusschen
p‚ En oo, of geen tusschen p: en zul, dan gaat de baan naar het onein-
dige of naar het centrum.
Overgangen tusschen deze gevallen vinden plaats, wanneer een der —
beide wortels, waartusschen p, ligt, met een anderen samenvalt. Dit kan
alleen gesehieden voor waarden van die wortels, welke voldoen aan de
afgeleide verg:
Be fEAoddanrte adik
welke zdentisch is met onze verg. dw =d. Im het overgangsgeval onbe E
staan in den regel cirkelspiraaleinden. À
Wil men verder in bijzonderheden treden, grenzen van de wone der —
vergelijking en hare afgeleide vaststellen, regels aangeven om te bepalen, —
welke wortels der afgeleide werkelijk tot een overgangsgeval voeren kun=
nen, enz, dan treden een voor een al de moeilijkheden op, die in het —
bovenstaande op, naar. het mij voorkomt, meer aanschouwelijke wijze EE
overwonnen zijn. E
(283 )
moet de baan naar het oneindige gaan, want hare sector-
__gnelheid is kleiner dan die der steilste cirkelspiraalbaan voor
_ welke zij gelijk is aan de helft der kleinste minimaalwaarde
_ van vg gelegen tusschen het punt van vertrek en het onein-
_ dige. Derhalve is overal:
VOS =VO SN vo
sin u < Ì.
_ __Eenige meerdere moeilijkheid heeft het in te beslissen
: tusschen de beide mogelijkheden, als de levende kracht juist
_ woldoende is. Dan toch neemt de limietwaarde van vo een
: onbepaalden vorm aan, Nu komt ons echter stelling XII te
d hulp ter bepaling dezer limietwaarde. Is die limietwaarde
WF? grooter dan de kleinste minimaalwaarde van vo tus-
schen het punt van vertrek en het oneindige, en — indien iedere
minimaalwaarde kleiner dan v; gj ontbreken mocht — dan v; gj,
dan voeren al de banen, steiler dan de steilste middelpunt-
__vliedende cirkelspiraalbaan, of, als zulk eene ontbreekt, alle
4 middelpuntvliedende banen, naar het oneindige. 5
Is de limietwaarde \/ F3 daarentegen kleiner dan v, o}
en kleiner dan de kleinste minimaalwaarde, dan bestaat er
een nieuwe grenshoek wu, te berekenen uit:
VE
’ 1
__ zoodat alle steilere banen evenals de baan die onder dien
_ grenshoek vertrekt zelve, naar het oneindige voeren, alle
__ minder steile een apocentrum bezitten tusschen de buitenste
_ grens van het instabiliteitsgebied der steilste cirkelspiraalbaan
_ en het oneindige. De baan, die onder den grenshoek zelf
_ vertrekt, bezit de eigenaardigheid dat zij zich meer en meer
8 loodrecht stelt op de voerstraal. Ook de andere banen, die het
__ oneindige bereiken, hebben daartoe oneindig veel windingen
__poodig, maar de hoek tusschen voerstraal en baan nadert
_ hier tot eene andere grens.
23. Wat de middelpuntzoekende banen betreft steiler dan
_ de steilste middelpuntzoekende baan met cirkelspiraaleinde,
om hier te beslissen of het centrum al of niet bereikt worden
sun Bijen
(284)
zal, bepale men eerst lim WF 3 voor 0 —=0. Ie deze limiet
nul dan bezitten volgens Stelling X, al de bedoelde banen _
een pericentrum. Ditzelfde is het geval als er om het
centrum heen een afstootingsgebied ligt en de limiet dus
onbestaanbaar wordt.
Js lim. VFo® daarentegen oneindig groot, of ook maar
grooter dan vj ey of grooter dan de kleinste minimaalwaarde _
van vg gelegen tusschen het punt van vertrek en het centrum, —
dan voeren al deze banen naar het centrum; indien althans —
de radiale baan daar henen voert, wat belet zoude kunnen
worden door de aanwezigheid van een afstootingsgebied.
In dat laatste geval bezitten natuurlijk al de banen weer —
een pericentrum.
Hen nader onderzoek is dus alleen noodig in het geval |
dat lim y/Fg3 == eindig is, kleiner dan vo), en kleiner
dan de kleinste minimaalwaarde van v e in de richting van _
het centrum. d
Er ontstaat dan een nieuwe grenshoek:
. î VF?
vi @1
zoodat de steilere banen door het centrum gaan, de minder _
steile een apocentrum bezitten.
Het grensgeval is in $ 16 uitvoerig onderzocht, waarheen —
wij verwijzen. |
IL. 24. Bepaal de verschillende hoofdvormen der banen, —
beschreven onder de werking eener aantrekkende kracht F = fe”,
en de voorwaarden waaronder zij ontstaan.
Herste geval nde
Behalve radiale banen en cirkelbanen, die wij in het ver- —
volg stilzwijgend uitgezonderd denken, is er slechts ééne soort
van banen mogelijk, namelijk banen, die zoowel een apocen=
trum als een pericentrum bezitten. Immers de arbeid om het —
oneindige te bereiken is haer groot, dus zijn er nooit _
oneindige takken. Zim. #F'q® is nul, dus wordt het centrum _
niet bereikt. Het gansche gebied is een sta 1
dus zijn er geene cirkelspiraaleinden.
Tweede geval. —_l>n>d.
En
( 285 )
_ Er zijn twee soorten van banen. De eerste soort be-
à zit een sen en een pericentrum. Zij ontstaat als
úf vi ep ae dan toch is de levende kracht
onvoldoende 0 om zj arbeid te leveren tot het bereiken
Pi van het oneindige noodig. De tweede soort bezit onein-
dige takken en een pericentrum. Zij ontstaat altijd als
Ee, 5e OE 0/1! blijkens Stelling XI. Gevolg a.
Derde geval. n= —8.
Er zijn drie soorten van banen. De eerste soort gaat
door het centrum en bezit een apocentrum. Zij ontstaat als
d un <<w= VS Immers blijkens Stelling J. Gevolg. h moet
8 91
„de baan dan in middelpuntzoekende richting tot in het
À centrum voeren, tevens kan zij geen oneindige takken heb-
ë ben, omdat de levende kracht onvoldoende is. De tweede
ie soort bezit een oneindigen tak en voert tot het centrum. Zij
d ontstaat indien gelijktijdig w; Pt WE Ld en sin Wi < de
1 sr AR
Immers blijkens Stelling J, Gevolg g moet dan in middel-
d puntvliedende richting een oneindige tak optreden, terwijl
_ door toepassing van $ 21 onmiddellijk gevonden wordt dat
E het centrum bereikt zal moeten worden. Deze tweede soort
_ bevat in zich de banen in den vorm van logarithmische
5 spiralen, die ontstaan als vj = w} = GE (Aas (Stelling LEE
_ Gevolg ).
5 De derde soort bezit een pericentrum en twee oneindige
d KE Re
_ takken. Zij ontstaat als vj > wj = 40 en gelijktijdig
EE aq
E Vv
esin ui > Lt
Ee @1%
Vierde geval n<—-d.
Er zijn vijf soorten van banen. De eerste soort gaat
door het centrum en bezit een apocentrum. Lij ontstaat altijd
( 286 )
als vj < Kn aL ok dt dan toch kunnen geen onein-
dige takken en omdat de levende kracht onvoldoende
is. Bovendien is dan vj <w)=WV /g”+l en moet dus
blijkens Stelling ZL, Gevolg h de baan in middelpuntzoekende —
richting tot het centrum voeren. Zij ontstaat noot als —
vw == fel, want dan voert de baan blijkens Stel-
ling 1, Gevolg g tot in het oneindige. Ligt vj tusschen —
die beide grenzen, dan zal er een grenshoek g' zijn aan te —
wijzen, zoodanig dat de baan welke in middelpuntvliedende 4
richting onder dien grenshoek vertrekt tot een cirkelspiraal- —
einde voert, iedere steilere tot het oneindige, iedere minder
steile tot een apocentrum. Ten einde die grenshoek te |
vinden bepale men uit verg. (47) de waarde der voerstraal À |
voor welke vg een minimum wordt; men vindt :
—_n—l ov? 2 n-t1
mn En L,
df ben / PN jn
Voor de waarde vo zelve, die daarbij behoort, vindt men:
B LR poe dente 2 E 1 n+3 B
er Fk [ei TE nt ee 4
ehs n lv? 9 n+3
. ' L ee nk dl +1}
nu == nd 0 —_n—d
vi
De tweede soort gaat door het centrum en bezit een cúrkel- 4
spiraaleinde met asymptotischen buitencirkel. Deze ontstaat S
zoodra vj <wj=V fort+len wi=tl. À
De derde soort gaa! door he’ centrum en bezit een oneindige tak |
Deze ontstaat, zooals wij zagen, zoodra vj < wj = Ver
ren ie en tevens ui Ap Zij k
echter ook ontstaan als vj Di Me for” +). In dat g
val bezit de baan in middelpuntvliedende richting alt
( 287)
een oneindige tak blijkens Stelling JI, Gevolg g. Is
n=w=V fot! dan voert de middelpuntzoekende tak
« blijkens Stelling 1, Gevolg h stellig naar het centrum en ontstaat
dus eene baan van de derde soort. Is vj > wj =W fo**!,
dan is er weer een grenshoek 4’ aan te wijzen, voor welke
de vroeger ontwikkelde formule geldt, van dien aard, dat
__de onder dien toch vertrekkende baan tot een cirkelspiraal-
einde met asymtotische binnencirkel voert. Iedere minder
__steile baan bezit dan een pericentrum, iedere steilere voert
tot het centrum en is dus van de derde soort.
De vierde soort bezit een oneindigen tak en een cirkelspi-
raaleinde met asymplotischen binnencirkel. Zij ontstaat als
un >w=Vfeortl en bovendien vj = w.
De vijfde soort bezit een pericentrum en twee oneindige
takken. Zij ontstaat als: vj > w, =W foi"+\ en boven-
dien u, > u.
UI. 23. Bepaal aard en grenzen der gebieden welke ont-
staan in het vlak van een homogeenen ring van materie, welke
aantrekt volgens de wetten der algemeene aantrekkingskracht.
Het kwam mij wenschelijk voor dit vraagstuk te behan-
delen, ten einde te doen zien dat de NewroN’sche aan-
B trekkingskracht tot het ontstaan van instabiliteitsgebieden
aanleiding geven kan.
Het spreekt van zelve, dat men de aantrekking die van
zulk een ring uitgaat in haar eigen vlak, kan opvatten als
k eene centrale kracht met het middelpunt van den ring tot
centrum. Stelt M/ de massa voor van den ring, R zijn
straal, kiest men de constante der aantrekkingskracht als
id
eenheid van kracht, en voert men in de volledige elliptische
integralen,
7 de
FK
ten le vpk sd ee EP ER)
oo=[ Pe ‚ol Pl 1—sin? O sin? p.
0
Stelt men voorts: o=—= Recot? 4}; dan wordt de potentiaal
V der aantrekkende kracht in eenig punt buiten den ring:
( 288 )
Daaruit wordt dan door differentiatie naar ©, en ede
toepassing der formule:
Rd 1
w' (0) = — cot 0.0 (0) + Pr.
gemakkelijk gevonden:
M . sint} 0 HO)
A A nen cos OL
Voor den afstand o, op welke de potentieele energie gelijk
nul gerekend is, nemen wij de waarde oneindig groot, dan
is de totale energie van eenig materieel deeltje dat eene
bepaalde baan beschrijft:
9 . sin?
n R
De
P
Verder is:
M. ô Ô (0
En NRE oe [o 0 +20
en daaruit volgt:
M . sin? de ô $(0)
defi [30 ili HR
He EE $ (0)
BENT waa [o @ (0 Jk Ga
Binnen den ring is natuurlijk een afstootingsgebied aan-
wezig. Even buiten den ring wordt A„ zeer groot, en op
den ring zelfs oneindig groot, waarvan men zich gemakke-
lijk overtuigen kan, door Ó te laten naderen tot de limiet
900, Vervolgens neemt A, af, als g toeneemt. De ring wordt
dus omgeven door een ins'abilitei'sgebied. Dit moet echter
later weder een s/abilitei/sgebied, want de aantrekkingswet,
M
nadert tot de grenswaarde F'— —, welke grenswet een s/a-
4
biliteitsgebied oplevert. De afscheiding tusschen beide soor- —
ten van gebied bevind zich daar waar:
d. De AD 1 sin® 4 Ô „JAe
( 289 )
Onder toepassing der formule:
9 (0) = cot Ô (9 (0) — @ (0))
vindt men, na uitvoering der differentiaties, dat ter bepaling
van die afscheiding moet opgelost worden de verg.:
sint t Ô
Ó) = et ‚9 (0).
@ (0) 00 (0)
Men vind daaruit;
0 —= 76029' 30"
oe = 1,6095 R.
Derhalve is de materiee!e ring omringd to!’ op den afs'and
door een instabii’eitsgebied, binnen welk gebied zich dus onder
de werking der NewroN'sche aantrekkingskracht cirke'spiraal-
einden, en labie'e cirke'banen voordoen kunnen.
Op den grenscirkel tusschen het stabiliteits- en instabili-
teitsgebied is;
M
Ap = — 0742
alwaar het negatieve teeken aanwijst, dat de levende kracht
der cirkelbeweging onvoldoende zoude zijn om den arbeid
noodig tot het bereiken van het oneindige te leveren. Dich-
ter bij den ring neemt echter A, toe en wordt ten slotte
positief, zoodat men daar cirkelbanen verkrijgt, die met snel-
heden doorloopen worden zoo groot, dat de levende kracht
meer dan voldoende zoude zijn om dien annet te verrichten.
Dit doet zich voor zoodra:
Aw > 0
‘tgeen vereischt:
O> 84055 307
e < 1,194 R.
Ams/erdam, Maart 1884.
VERSL, EN MEDED, AFD. NATUURK. 2de REEKS, DEEL, XX, 19
OVER HET VERMOGEN
VAN DEN
10 VOETS KIJKER VAN HUYGENS,
DOOR
J. A. C. OUDEMANS,
Ons, thans rustend, medelid Harrina heeft, zooals bekend
is, in het jaar 1867 door een toeval ontdekt, dat het door
Cur. Huyeers vervaardigde objectief met een brandpunts-
afstand van 10 rijnl. voet (volgens de bepaling van den Heer
Harrine 3,17 M. volgens mijne bepaling 3,33 M.), waar-
mede hij den wachter van Saturnus ontdekte, zich onder
eenige andere oude lenzen, op het physisch kabinet te Utrecht
bevond. Die lens is vlakbol, zij heeft eene middellijn van
57 mM., en eene dikte van 3,2 mM. Aan den omtrek is
met kleine cursieve letters het anagram geschreven: Admovere
oculis distantia sidera nostris, en daartegenover: 3 FEBR.
CIJIJCLV. Dit anagram was een raadsel, zooals, naar den
smaak van die tijden, door hem, die vermoedde eene ontdek-
king gemaakt te hebben, voorloopig opgegeven werd, om,
mocht iemand anders zich haar toeeigenen, het prioriteits-
recht te kunnen doen gelden.
Er behooren eigenlijk nog de enkele letters vvvvvvvv eee
rr hmsbqx bij, en behoorlijk gerangschikt kan de oplossing
van het raadsel eruit samengesteld worden: Saturnus luna
sua cireumducitur sexdecim diebus horis quatuor.
Men zie over deze ontdekking van ons medelid het A/bum
der Natuur, 1867, blz. 274 en verv.
Reeds lang had ik gewenscht, in een kijker, met hetzelfde
tn le oe” la
(291)
objectief samengesteld, die hemellichten te beschouwen, welke
Huvyeens er zelf mede had waargenomen In de eerste plaats
om mij meer in zijn toestand te kunnen verplaatsen, om
mij beter te kunnen voorstellen wat hij gezien moet heb-
ben, verder ook om het beeld van hetzelfde hemellicht,
door een zeventiende- en door een negentiende-eeuwschen
kijker gezien, met elkander te vergelijken.
Ik wachtte daarmede tot den vorigen winter, omdat de ring
van Saturnus dan nagenoeg zoover mogelijk open zou zijn.
Indachtig aan het woord van ArGrLANDER: Beobachtungen
im Pulte sind keine Beobachtungen, en vertrouwende dat
ook mijne medeleden, wel eenig belang zullen stellen in
het weinige, dat mijn onderzoek heeft opgeleverd, neem ik
de vrijheid daaromtrent hier iets mede te deelen.
Het bedoelde objectief, dat ik heb medegenomen, ten einde
het u te laten zien, is niet geheel onbeschadigd. Er is eene
cirkelvormige rij putjes in, even alsof eene kleinere lens,
die even als deze met een gekartelden metalen rand voor-
zien was, er op gelegen heeft, en er door een’ schok of
stoot die kartels op heeft afgezet.
Een oculair was er niet bij; zooals ik elders heb opge-
merkt (As/r. Nachr. N°, 2277, 28 Augustus 1879), is tot
nog toe geen echt » Hugeniaansch oculair” gevonden, daar-
door verstaande een negatief oculair, bestaande uit twee
lenzen, waarvan de brandpuntsafstanden en de onderlinge
afstand tot elkander staan, in reden van 4, 1 en 2. Dit is
namelijk de verhouding, zooals men door de constructie
vindt, die Huyeens in de LIV Propositie der Dioptrica me-
dedeelt, en het is ten onrechte, dat men gewoonlijk de ver-
houding 3, 1 en 2 aan Huyeexs toeschrijft.
Na deze merkwaardige ontdekking heeft ons geacht mede-
lid Buys Barror, om de werking van het gemelde objectief
in een kijker te kunnen onderzoeken, een blikken buis laten
maken, van omtrent 10 rijnl. voet lengte, aan wier eene
einde het objectief door eene andere buis er overheen, met
bajonetsluiting bevestigd wordt, terwijl in het andere einde
eene tweede blikken buis geschoven wordt, die voor het
opnemen van een of ander oculair moet dienen.
19*
(292)
Deze kijker was verder op een houten voet bevestigd,
waardoor het mogelijk was, hem op hemellichten te richten,
en daarbij eene horizontale en vertikale beweging mede te
deelen. Daar er echter veel speling en in het geheel geene
klemming aan dien voet was, kostte het buitengewoon veel
inspanning, met den kijker op dien voet een hemellicht te _
beschouwen, want was men eens geslaagd het er in te krij-
gen, dan verloor men het door de minste beweging weer,
en moest men het op nieuw zoeken.
Daarbij kwam dat Huvyerns zelf beschrijft, dat hij, bij
de ontdekking van den wachter van Saturnus, slechts een
enkelvoudig oculair gebruikte van 3 rijnl. duim brandpunts-
afstand. Daar er te Utrecht geene oculairglazen van dien
brandpuntsafstand aanwezig waren, verzocht ik den Heer
VAN DE SANDE BAKHUYZEN, de goedheid te willen hebben,
mij de oogbuis, die bij den door Kaiser beschreven en Huge-
niaanschen kijker van 12 voet behoorde, voor eenigen tijd
te willen leenen. Die oogbuis toch bestaat, zoo als uit de
beschrijving van Karser (Het Instituut, 1846, blz. 410)
blijkt, uit ééne lens van 0,079 M. (d. i. 3 rijnl. duim) en
twee lenzen van 0,105 M. (d. í. 4 rijnl. duim) brandpunts-
afstand, en er was dus gelegenheid om een kijker samen
te stellen, geheel identiek aan den kijker, dien Huvyeens ge-
bruikt heeft.
Nog den vorigen winter heb ik eenige malen getracht
met het 3 duims glas als oculair gewapend, dat ik los in
de hand moest houden, in de allereerste plaats Saturnus
te beschouwen. De vergrooting bedroeg nu 42 maal. Met
zeer veel moeite kreeg ik dit gedaan, daar het wegens on-
doelmatigheid van den voet bijna onmogelijk was, een hemel-
licht gedurende eenigen tijd stil in den kijker te houden.
Ik vond, den Oden Januari 1883, met
genoemde oogbuis: den ring even te on=
derkennen, even als den wachter. In mijn
journaal teekende ik hem dadelijk aldus
af. Schuduwen waren niet te zien noch
van de planeet op deu ring. noch van
den ring op de planeet. De dubbelster Mizar, { Ursae Maio-
(293)
ris, was duidelijk te scheiden, de afstand der samenstellende
sterren is bij deze dubbelster omtrent 14,4.
Ik beproefde nu in plaats van een enkelvoudig oculair,
het zwakste negatief oculair van den kijker van SreïNHeIL,
van de Sterrewacht te Utrecht, te gebruiken, dat een equi-
valenten brandpuntsafstand van 38mm,425 (of 1,42 par. duim)
3330
heeft. D ti dt == 86,6 L Di
heeft. De vergrooting wordt nu „ 8,425 maa it
gaf, 200 als te verwachten was, eene groote verbetering.
De wachter van Saturnus was beter zichtbaar, maar scha-
duwen waren nu nog niet te zien. Evenmin was de
afscheiding ‚van twee ringen zichtbaar, noch ook dat de
buitenste rand van den ring donkerder was dan de bin-
_nenste.
__ Van Jupiter was de ééne band, die zich dezen avond
alleen vertoonde, even zichtbaar, zijne wachters daarentegen
zeer goed.
Beter beviel mij dien avond de nevelvlek van Orion, daar
eh vi kn kernel Bee aldi
pn En
Li vie
Ke
de algemeene vorm van den nevel, zoo als de teekeningen
die aangeven, duidelijk te onderkennen was. Van het Tra-
pezium was slechts ééne ster duidelijk, twee andere nauwe-
lijks te onderkennen.
De moeite, verbonden aan het richten van dezen kijker
en de nog grootere moeite om een eens gevonden voorwerp
in den kijker te houden, noopten mij den kijker liever te
laten bevestigen aan den kijker van Sreinem, die op een
_parallatischen voet is opgesteld, en door een uurwerk be-
wogen wordt, zoodat hij de hemellichten in bunnen schijn-
baren dagelijkschen loop volgt.
De Heer Orzanp heeft dit door middel van een paar hou-
sten klossen, waarin de kijker van Huverns komt te liggen,
en een paar zinken banden op eene eenvoudige wijs bewerk-
elligd, doch door het ongunstige weer in den herfst van
et vorige jaar, en vele bezigheden van anderen aard heb
eerst dezen winter de gelegenheid gehad, met den aldus
imgerichten kijker de hemellichten te beschouwen. Ik ge-
bruikte nu een nog sterker oculair van den kijker van
TEINHEIL, dat omtrent 28 mM. brandpuntsafstand heeft,
( 294 )
en dus eene vergrooting van 119 maal verschafte. De
resultaten waren echter, wat Jupiter en Saturnus aangaat,
nagenoeg dezelfde als met de zwakkere oogbuis. De schei
ding der beide ringen van Saturnus was ook met deze ver-
grooting niet te zien. Het gebrek aan achromatisme van
den kijker was duidelijk merkbaar. Saturnus en zijn ring
vertoonden gekleurde randen; ik vind aangeteekend: » groen
achtig van boven en rood van onderen. Jupiter zeer slecht ; 4
3e wachter op de schijf niet te zien. ter nauwernood een
band”. À
De nevelvlek van Orion kwam mij, zoover mijne herin-
nering strekte, vrij nauwkeurig zoo voor, als Huveens haar
in zijn Systema Saturmium afbeeldde, (fig. 1 der bijge-
voegde plaat). Ik zag drie sterren van het Trapezium.
Den 24sten Januari jl. had ik eerst weder gelegenheid
den kijker te beproeven. Ik richtte hem op Mars. «Als ik
hem op zijn scherpst zag, zag ik toch geene vlekken op
zijne oppervlakte. Schoof ik de gansche oogbuis een weinig:
in, dan zag ik den vorm der planeet uitzetten in drie rich=
tingen, die met elkander hoeken van 1200 maakten, doch
zoodra ik de buis weder uittrok, was de vorm der planeet
hersteld. |
Omtrent Jupiter en Saturnus verkreeg ik dezelfde resul 5
taten als vroeger. 4
Den 15den Maart jl. heb ik het laatst den kijker beproefd.
Er moest zich toen op de oppervlakte van Jupiter de scha=
duw van den tweeden wachter vertoonen, maar door den
kijker van HuvyeeNs was hij niet zichtbaar. Van Saturn Ss
was van de verdeeling van den ring niets te zien; verder
waren noch de schaduw van den ring op de planee 4
noch de banden op Saturnus zichtbaar. De band op Joe
ter daarentegen was zeer goed te onderscheiden. |
Van de nevelvlek van Orion maakte ik eene teekening;
die ik later met wit krijt op zwart papier heb overges
bracht, (fig. 2 der bijgevoegde plaat). Het merkwaardige
van deze teekening is, dat ik in het Trapezium duidelijk
alle 4 de sterren kon onderscheiden, even als de nevel.
die de twee sterren omgeven, die ten 4.0. en N.N.O. w n
(295 )
et Trapezium op afstanden van ongeveer 8' afstaan. (G. P.
Bonp, n°. 784 en 784 *)).
Ik zag den grooten inham, (Sinus Magnus) tot zeer nabij
het Trapezium zelf, terwijl in het plaatje dat HuyeeNs ervan
gegeven heeft, en waarvan fig. 1 der plaat eene kopie
voorstelt, hij op een afstand van een paar minuten van het
Trapezium afblijft.
Ik merk hier op, dat, ofschoon HuvyeeNs, zoo als deze
eekening aanduidt, en hij bovendien uitdrukkelijk vermeldt,
met zijnen 23voetskijker slechts drie sterren in het Tra-
pezium zag, hij toch later, en wel het eerst den 8sten
Januari 1684, de 4de ster er ook bij gezien heeft; tien jaar
later, namelijk den Gder Februari 1694, maakte hij van
jezelfde nevelvlek, in zijn dagboek, eene teekening met de
pen, waarvan wijlen ons medelid Karsrr eene kopie heeft
medegedeeld in het 1ste Deel van het Tijdschrift voor de
Wis- en Natuurkundige Wetenschappen, uitgegeven door de
ste klasse van het Kon. Nederl. Instituut (1848).
Ook in die teekening reikt de donkere Sinus Magnus tot
an het Trapezium.
Bij deze teekeningen heeft Huvaens echter zonder twijfel
jen dubbel-oculair naar zijne eigene vinding gebruikt. Immers
het blijkt uit zijn Systema Saturnium, dat deze uitvinding
ateert van 1656, althans dat de eerste aanwending van
julk een oculair reeds den 16den Februari van dat jaar
schijnt plaats gehad te hebben.
‚ Met het enkele oogglas van 3 rijnl. duim brandpunts-
fstand kon ik de grenzen van den geheelen nevel niet goed
nderscheiden.
EV
%) De door G. P. Bonp vervaardigde lijst van sterren, in en bij de
evelvlek van Orion, vindt men in de Observations upon the great
bula of Orion, na zijn dood uitgegeven door SArrorp, in het 5de Deel
Annals of the Astronomical Observatory of Harvard College, Cambridge
ass.) 1867. Fene latere monographie over het centrale gedeelte van
nevelvlek van Orion, gaf HorpeN in een aanhangsel tot de Washington
tronomical Observations 1878; hierin komt ook eene door H. DRAPER
rvaardiede photographie voor van dit gedeelte, verkregen door eene
‚ OUDEMANS. 10 Voets-kijker van Huygen
CHR: HUYGENS.
IG5S.
F.- 23 Voet Rijnl:
Obj: van HUYGENS.
bij F = 3.33 M:met Oerv: Steinheil. V=120.
‚ Afd:-Nat: 2ER
VERSLAG
OMTRENT EENE
VERHANDELING VAN Dr. 6. J. MICHAËLIS
GETITELD ;
OVER DE THEORIE DER VEERKRACHTIGE NAWERKING.
(Uitgebracht in de Vergadering van 29 Maart 1884.)
A EE Le
Ondanks de talrijke experimenteele onderzoekingen over
de nawerkingsverschijnselen na vormveranderingen van veer-
krachtige lichamen, maakte de theoretische verklaring
daarvan, wat betreft het mechanisme dier verschijnselen,
nog slechts geringe vorderingen. Wel sprak reeds W. Wegen
_ het denkbeeld uit, dat bij eene deformatie in het algemeen
eene wenteling der moleculen zou plaats hebben en dat de
_ nawerking hieraan zou toe te schrijven zijn, dat die wen-
| teling slechts langzaam kan geschieden, maar deze gedachte
_ werd door hem zelf in het geheel niet en naderhand door
8 MK izore slechts gedeeltelijk wiskundig uitgewerkt.
Dr. Mrcmaöris heeft de onderstelling van Weser aan een
uitvoerig onderzoek onderworpen. Hij ontwikkelt daartoe
in de eerste plaats de formules voor de onderlinge werking
van een stelsel moleculen, waarbij deze als lichaampjes
| van eene zekere uitgebreidheid worden opgevat en niet
Ë gehts de kracht maar ook het koppel wordt berekend,
A dat een molecuul van de overige deeltjes ondervindt. War-
® pure had bij eene dergelijke berekening aangenomen, dat
de bestanddeelen eener molecule alle gelijksoortig zijn. De
| Beehrijver maakt zich vrij van deze hon en verkrijgt
E VERSL, EN MEDED, AFD. NATUURK, 2de REEKS, DEEL XX, 20
(298 )
daardoor uitdrukkingen, die niet slechts in de elasticiteitsleer 1
beter aan de werkelijkheid moeten beantwoorden, maar die —
ook in de theorie van het geïnduceerde magnetisme van —
toepassing kunnen zijn.
In een stelsel van moleculen blijkt op een daarvan slechts —
dan een koppel te werken, wanneer de rangschikking der 8
deeltjes niet met betrekking tot alle richtingen dezelfde is.
Warsure, die de verspreiding der moleculen in den na-
tuurlijken toestand van het lichaam isotroop onderstelde, Ek
vond dan ook, dat alleen na eene deformatie een koppel k
zou bestaan, maar volgens zijne theorie worden in den na- —
tuurlijken toestand de moleculen niet in bepaalde richtingen ä
vastgehouden. Toch moet dit noodzakelijk worden aange
nomen, zal men tot eene nawerking, evenredig aan de
deformatie, geraken. De Heer Mrcraïris lost deze moeilijk- —
heid op door de onderstelling, dat, al schijnt het lichaam —
ons in zijn geheel isotroop toe, dit niet geldt van de ver- E
schillende volume-elementen elk op zich zelf, waarin het
kan worden verdeeld.
Eindelijk bespreekt de schrijver, ook hier een stap verder
gaande dan Warsure, de weerstanden, die zich tegen de
wenteling der moleculen verzetten. Wordt vooreerst, naar —
het voorbeeld van sommige theoriën over het geïnduceerde —
magnetisme, een weerstand ondersteld, die de moleculen
belet te wentelen, zoolang niet het koppel, dat er op werkt,
eene bepaalde grootte bereikt heeft, dan geeft de theorie _
rekenschap van de blijvende vormveranderingen van veer- —
krachtige lichamen. Hen weerstand aan den anderen kant, _
die, evenals eene wrijving, van de snelheid der wentelin ge
afhangt, zal tot een langzaam verloop der nawerking aan E
leiding geven. d
De verkregen resultaten worden uitvoerig op de uitrek-—
king, de wringing en de buiging toegepast en met verschil-
lende proeven, met name met die van BRAUN vergeleken,
terwijl aan het slot der verhandeling eene bespreking ge-
vonden wordt van den invloed der nawerking op de tril
lingen van veerkrachtige lichamen. É
Ten deele ongetwijfeld wegens de aan het onderwerp
(299)
bonden moeilijkheden, zijn de positieve resultaten, waartoe
e schrijver geraakt, niet zeer talrijk, waarbij nog komt,
at hij de uitkomsten, die hij werkelijk verkregen heeft,
iet zoo in het licht heeft gesteld als hij had kunnen doen.
veneens hadden naar onze meening sommige der ingevoerde
nderstellingen duidelijker uitgesproken kunnen worden.
indelijk hebben wij eenige opmerkingen gemaakt van meer
bijzonderen aard, die wij zouden wenschen, dat onder de
aandacht van den schrijver werden gebracht, maar die het
ons vergund zij, hier achterwege te laten.
E Ofschoon de verhandeling van Dr. Micmaëris slechts het
begin bevat van eene theorie van het verschijnsel, heeft hij
t och het belangrijke onderwerp met grooten ijver en met
succes behandeld. Hij heeft in verschillende opzichten de
heorie een stap verder gebracht, en zijn arbeid zal als
uitgangspunt voor verdere onderzoekingen kunnen dienen.
emen, nadat de schrijver van onze opmerkingen zal zijn
kennis gesteld en gelegenheid zal hebben gehad om,
jaar aanleiding daarvan, indien hij dit wenscht, eenige
zigingen aan te brengen.
H. A. LORENTZ.
R, A, MEES.
20*
OVER DE THEORIE
DER
VEERKRACHTIGE NAWERKING
DOOR
GJ MICHAERELTIGS
S 1. De vergelijkingen ter bepaling van het evenwicht
en van de beweging der vaste veerkrachtige lichamen zijn
af te leiden uit het beginsel, dat deze lichamen uit mole-
eulen zijn samengesteld, die aantrekkende en afstootende _
krachten op elkander uitoefenen. De werking van de eene Á
molecule op de andere wordt daarbij voorgesteld door een_
kracht en een koppel. Door de meeste schrijvers werd dit_
laatste zonder opheldering buiten beschouwing gelaten. Pors-_
SON *) meende, dat de verschillende koppels elkander ophef-
fen, omdat in een werkingssfeer een zeer groot aantal mole
eulen voorkomen, die zonder regelmaat daarin verspreid zijn.
Hij noemde het verdwijnen van het koppel een noodzakelijk
gevolg van de wet der groote getallen. Het blijkt echter,
dat in het algemeen, als men aan de moleculen een wille=_
keurigen vorm toekent, de koppels elkander geenszins op
heffen. Bij een eerste benadering kan men ze verwaarloozen,
wanneer de onderlinge afstanden der moleculen zeer groot
zijn ten opzichte van hare afmetingen ; de uitkomsten, welke
bij die onderstelling verkregen worden, zijn voldoende ter
verklaring der gewone elastische vormveranderingen.
%) Mémoires de P Academie. T. XVIII. Paris 1812,
( 301 )
De verschijnselen der veerkrachtige nawerking echter, door
W. Weer *) ontdekt en beschreven, kunnen volgens zijn
_ opvatting door zulke koppels veroorzaakt worden. WeBER
namelijk nam aan, dat, bij de vormverandering van een veer-
krachtig lichaam, de moleculen verschoven worden en tevens
j wentelen. De verschuiving zou plotseling geschieden, de wen-
d teling daarentegen zou door een weerstand belemmerd wor-
E den en daardoor langzaam plaats hebben. In het laatstge-
noemde deel der beweging zocht WeBer de oorzaak der
_ elastische nawerking. Deze meening was ook F. Kourrauscu 4)
f ng die uitvoerige waarnemingen omtrent het verschijn-
Ë gens hem een verast verklaring, als men onderstelt,
dat zj langzaam geschiedt en dat door die wenteling een
wijziging der moleculaire krachten kan teweeggebracht wor-
den, zonder dat de deeltjes ten opzichte van elkaâr verscho-
ven worden.
Hetzelfde denkbeeld heeft Crausrus **) uitgesproken. Als
een lichaam aan krachten onderworpen wordt, die in ver-
cnillende richtingen op ongelijke wijze werken, is het vol-
gens Crausrus duidelijk, dat de moleculen daarbij moeten
| draaien. Men behoeft maar te onderstellen, dat die beweging
| en ook de terugwenteling na opheffing der krachten lang-
zaam volbracht worden, om de elastische nawerking volledig
te verklaren.
_ Eindelijk heeft G. WiepeMmanN +f), door onderzoekingen
omtrent den invloed der vormverandering van een lichaam
op zijn magnetisme en omgekeerd, aangetoond, dat een ver-
E huiving der moleculen altijd met een wenteling vereenigd
js en dat de wenteling een verschuiving tengevolge kan
bg “
| #) PogeeNporre's Annalen. Band XXXIV, p. 247 en LIV, p. 1.
1 f) PoeGENporFr’s Annalen. Band CXX VIII, p. 414,
$) PoeceNporer’s Annalen. Band CXIX, p. 350; CXXVIII, p. 1, 207,
809 en CLVIIL, p. 337.
%%) PoaGeNDorFr's Annalen. Band LXXVI, p. 66,
E Ff) WiEpEMANN, Annal. der Physik, und Chemie. VI, p. 504,
( 302 )
Warsure *) heeft, voor zoover mij bekend is, het eerst
een poging gedaan om het denkbeeld van Weper wiskun- Î
dig uit te werken. Hij stelde de evenwichtsvoorwaarden op_
van een aantal onderling gelijke moleculen, die, zoo lang geen
uitwendige krachten op het stelsel werken, gemiddeld op
gelijke afstanden van elkaâr in rust ondersteld werden en_
leidde uit zijn berekening qualitatief eenige nawerkingsver-_
schijnselen af. WaARBURG nam aan, dat de verschillende pun-_
ten eener molecule gelijksoortig zijn, zoodat de krachten,
die tusschen twee moleculen werken, allen op dezelfde wijze
van den afstand zouden afhangen. Verder bevond hij, bj
de onderstellingen, die hij invoerde, het koppel, dat op een
molecule werkt, alleen afhankelijk van de vormverandering_
van het stelsel. Na het verdwijnen der uitwendige krachten,
zou de molecule, naar zijn berekening, niet weer terugge-
draaid worden. Ook voerde hij geen weerstand in, dien de
moleculen, volgens Weper, bij de wenteling ondervinden. _
Het kwam mij daarom niet overbodig voor om, bij meer
algemeene onderstellingen, dit onderzoek nog eens op te
vatten en vooral ook de gevolgtrekkingen na te gaan, to d
welke de invoering van een terugwerkend koppel en van
een weerstand, die de wenteling belemmert, leiden.
Vooreerst zijn een paar theorieën besproken, die op andere
beginselen berusten. Daarna is de onderlinge werking bere
kend van twee moleculen, bij de onderstelling, dat tusschen
twee punten krachten werken, die functiën van den afstand
zijn: functiën, welke bij verschillende punten derzelfde moles
culen niet aan elkaar gelijk behoeven te wezen. Aangenomen
is daarbij, dat de afmetingen der moleculen klein zijn, vers
geleken bij den onderlingen afstand. 5
De voorwaarden zijn onderzocht, waarbij een stelsel van
moleculen, die een willekeurige gedaante hebben, door de
krachten, welke zij op elkander uitoefenen, zullen wentelen:
Zoolang geen uitwendige krachten op het stelsel werken,
zijn de zwaartepunten der deeltjes bij standvastige temperas
%) WiIeDBMANN, Annal. der Physik. und Chemie. IV, p. 232.
(303 )
__ tuur in rust ondersteld op afstanden, welke van de tempe-
ratuur afhangen.
De warmtebewegingen zijn dus verwaarloosd. De invloed
der temperatuur op de intensiteit der nawerking, die, volgens
de waarnemingen van KourrauscH *), aanzienlijk is, kan bij
de ingevoerde onderstellingen niet berekend worden. Alleen
_ kan in ruwe trekken worden aangegeven, wat gebeuren zal,
_ als bij verhooging van temperatuur de gemiddelde afstanden
_grooter worden.
____Door de intensiteit der nawerking verstaan wij de geheele
Á verandering, die de krachten, welke op het lichaam werken,
moeten ondergaan, om gedurende de wenteling der moleculen
| _de vormverandering een standvastige waarde te doen be-
houden. Als daarentegen de krachten standvastig blijven,
_ wordt de intensiteit gemeten door de wijziging, die de de-
formatie tengevolge van de wenteling ondergaat. Dit begrip
_ wordt hier vooropgesteld, omdat Korurauscr, zooals in $ 11
nader wordt meegedeeld, een standvastige grootheid, die in
elke stof de snelheid der wenteling bepaalt, en dus ook de
_ snelheid, waarmeê de spanningen veranderen, de coëfficiënt
der nawerking heeft genoemd.
Afgezien nu van den invloed der temperatuur, geven de
_ uitkomsten, die in de volgende bladzijden zullen afgeleid
worden, rekenschap van een aantal kenmerkende eigenschap-
pen der elastische nawerking.
Denkt men zich namelijk de moleculen een weinig ten
opzichte van elkaar verschoven, dan vindt men, behalve de
spanningen, die in de gewone theorie der elasticiteit voor-
_ komen, nog anderen, welke van de afmetingen der moleculen
afhangen, en gedurende de wenteling van dezen veranderen,
Deze bijkomende krachten verklaren dus het feit, dat de
spanning van een lichaam veranderen kan, zonder dat zijn
vorm en grootte gewijzigd worden. In hoeverre zij ook re-
kenschap geven van eenige zeer merkwaardige verschijnselen,
die BrAUN f) omtrent de veerkrachtige nawerking heeft waar-
rn edn Ee rl el
%) Poaa. Annalen. CXXVIII, p. 216.
}) PocaeNporer’s Annal. CLIX, p. 337.
( 304 )
genomen, wordt in $ 8 uitvoerig besproken. Alleen als in
een werkingssfeer een zeer groot aantal gelijke moleculen
aanwezig zijn, die in den natuurlijken toestand van het
lichaam gemiddeld naar alle richtingen gelijk gerangschikt
zijn, bestaat bij een vormverandering geen terugwerkend
koppel. Dit eenvoudige geval (dat Warsure onderstelde), is
eerst onderzocht en daarbij aangenomen, dat de moleculen
vrij kunnen wentelen.
Daarna is nagegaan, wat gebeuren zal, als om elk punt
de rangschikking der moleculen niet isotroop is. Verder
is de invloed berekend, dien een weerstand op de verkregen
uitkomsten heeft,
Verschillende hypothesen zijn opgesteld omtrent den weer-
stand, dien de moleculen bij de wenteling ondervinden, zoo-
wel ter verklaring van de langzame beweging bij de elasti-
sche nawerking, als van de blijvende verandering in richting
na de werking van mechanische en magnetische krachten.
In de paragrafen 11 en 12 zijn de voornaamsten dier hy-
pothesen vermeld en is over hare waarde, bij de berekening
der verschijnselen, het een en ander meegedeeld.
Eindelijk volgen nog een paar opmerkingen over den in-
vloed van de veerkrachtige nawerking op de demping der
trillingen.
S 2. Een andere theorie der veerkrachtige nawerking werd
door O. E. Meuer *) gegeven. Zij verdient slechts kortelijk
vermeld te worden, daar de schrijver haar later heeft inge-
trokken 4).
Meier ging van de hypothese uit, dat in vaste lichamen,
even als in gassen en vloeistoffen, een inwendige wrijving
zou bestaan tusschen de deelen, die zich ten opzichte van
elkander bewegen, en zocht daarin de oorzaak der nawer-
king. Hij nam dus aan, dat de spanningen in een veer- —
krachtig lichaam niet alleen van de verschuiving der deeltjes —
‚zouden afhangen, maar ook van de snelheid dier verschui-
ving. Uit de bewegingsvergeliijjkingen, welke hij opstelde, À
%) Poae. Annal. CLI, p. 108.
}) WiepeMaNN Annal. IV, p. 257.
( 305 )
leidde Meiser de beweging van een elastischen draad af, die
door een kracht plotseling wordt uitgerekt.
Behalve de veerkrachtige trillingen, vond hij een niet-
periodieke beweging van den draad, en meende, dat deze
door de inwendige wrijving langzamer gedempt wordt dan
de trillingen.
BorrzmanN *) echter merkte op, dat Meiser de massa van
het gewicht, waarmede de draad bij de proeven belast wordt,
buiten rekening had gelaten. Wordt dit gewicht in aanmer-
king genomen, dan vindt men, dat de demping der lang-
zaamste slingering veel kleiner uitvalt dan de grootheid,
die Meijer als maat van de nawerking beschouwd had,
zoodat zijn theorie het verschijnsel volstrekt niet verklaren
kan; hoewel de inwendige wrijving, die hij onderstelde,
hoogstwaarschijnlijk in vaste lichamen wel zal voorkomen,
moet dus voor de nawerking een andere oorzaak gezocht
worden.
BorrzManN heeft in de genoemde verhandeling een andere
theorie medegedeeld.
Hij nam aan, dat de krachten, die op een lichaam moe-
ten werken om het een bepaalde vormverandering te doen
ondergaan, ook afhankelijk zijn van verplaatsingen, die de
deeltjes van het lichaam al vroeger ondergaan hebben. De
kracht, die een bepaalde verschuiving veroorzaakt, is kleiner,
naarmate reeds te voren verplaatsingen in dezelfde richting
zijn voorgekomen. Als op den tijd rz, gedurende het tijds-
element dr, een verschuiving v bestaan heeft, stelde Borrz-
MANN den invloed van deze op de kracht, welke op een
anderen tijd t een verplaatsing in dezelfde richting veroor-
zaakt, evenredig met v, met dr en met een functie van het
_ tijdsverloop t— 7. Verder nam hij, voor kleine verplaatsin-
__gen althans, het beginsel der superpositie aan.
____De theorie van BortzmannN heeft het voordeel, dat zij op
enkele algemeene grondstellingen berust en geen hypothesen
noodig heeft omtrent de inwendige samenstelling der licha-
*) Poee. Annal. Ergänzb. VII, p. 627.
(306 )
men. Het is echter de vraag, of die grondstellingen de
nawerkingsverschijnselen volledig kunnen beschrijven.
Wat vooreerst het beginsel der superpositie betreft, dit
is door BourzMmanN bij de torsie van een glazen staaf proef-
ondervindelijk onderzocht en hij verkreeg bevredigende uit-
komsten.
Ook F. KorrrauscH *) vond bij dezelfde stof resultaten,
die vrij nauwkeurig met BourzmanN’s theorie overeenstemden.
Bij een zilverdraad echter waren de waarden, die volgens
het beginsel berekend werden, allen grooter dan die, welke
gemeten werden. Zelfs bij benadering kwam daarbij het be-
ginsel niet uit. Messer f) vond, bij onderzoekingen omtrent
de buiging van een staaf van caoutchouc, het beginsel even-
min bevestigd. Wil men aannemen, dat het met grooter
nauwkeurigheid gelden zal, naarmate de vormveranderingen
kleiner zijn, dan moet ik, vooral op grond van proeven,
door G. WriepeMANN genomen, (zie $ 12) opmerken, dat
waarschijnlijk bij vele stoffen de nawerking zich eerst na
grootere vormveranderingen begint te vertoonen. In het ge-
val, dat de verplaatsingen zeer klein zijn, zou zij door den
inwendigen weerstand geheel verhinderd worden.
BorrzmannN schreef het logarithmisch decrement der veer-
krachtige trillingen aan nawerking toe. De overeenstemming,
die hij vond tusschen de grootte van dat decrement, door
berekening uit zijn theorie en door waarnemingen verkre-
gen, is, volgens een opmerking door P. M. Scrmipr 8) ge-
maakt, slechts aan een rekenfout toe te schrijven.
In de onderstellingen van BorLrzManN is verder geen an-
der specifiek onderscheid tusschen de oorspronkelijke veer-
krachtige verplaatsingen en de bewegingen der nawerking
opgesloten, dan dat de eersten snel en de laatsten langzaam
plaats hebben. De nawerking wordt als een rest der elas-
tische verschuiving opgevat. De theorie kan dus geen
%) Poaa. Annal. CLX. p. 231,
t) Berichte der naturf. Ges. zu Freiburg in Br. IL.
$) WiIEDEMANN’'s Annal. II. p. 272.
PE ET NEN ih AE DE TELEN REE DE NE ef Berit wiet
EE EB ETE DI en lr EE dr wenn end a ike li iede een Dr ee ier
(307)
rekenschap geven van de verschijnselen, door. BRAUN in de
bovengenoemde verhandeling (zie pag. 303) zoo uitvoerig
beschreven, welke in hun aard geheel verschillend zijn van
die der oorspronkelijke veerkrachtige vormveranderingen.
Door Neersen *) is een poging gedaan om de nawer-
kingsverschijnselen af te leiden uit de botsingen, die de mo-
‚ leculen van een lichaam bij hare periodieke bewegingen
ondergaan.
Iedere molecule, zegt NeesenN, slingert om een bepaalden
stand van evenwicht onder den invloed der aantrekkende
krachten en der botsingen van de omringende moleculen.
De ‘botsingen moeten in geregelde volgorde plaats hebben,
zoolang geen uitwendige krachten op het lichaam werken,
omdat anders geen beweging om een vasten evenwichtsstand
mogelijk zou wezen. Werkt echter een kracht op het
lichaam, dan worden de deeltjes ten opzichte van elkaar
verschoven, de geregelde opvolging der botsingen wordt
verbroken, de molecule kan niet om een zelfde punt blijven
slingeren. Een voortdurende verplaatsing van de punten,
om welke de moleculen zich bewegen, is het gevolg van
de onregelmatigheid der botsingen, die eerst langzamerhand
weer verdwijnt. Het is duidelijk, dat men, bij de geheele
onbekendheid, waarin men verkeert, ten opzichte van den
aard der warmtebewegingen, de denkbeelden van NEESEN
niet wiskundig analyseeren kan. Het is zelfs moeilijk om
na te gaan, of werkelijk in een dergelijke verstoring der
regelmatigheid van de botsingen een geregelde verplaatsing
van den gemiddelden evenwichtsstand besloten is, zooals
die bij de veerkrachtige nawerking wordt waargenomen.
Neersen heeft echter de uitwerking der botsingen op een
molecule beschouwd op een willekeurig oogenblik na het
ontstaan der deformatie, en ook op het oogenblik, dat het
evenwicht hersteld is. Het verschil tusschen deze werkingen
behandelde hij als een. geleidelijk afnemende kracht. Hij
kwam daardoor tot een betrekking tusschen de spanning
%) Poae. Annal. CLVII, p. 579.
( 308 )
en de verschuiving in eenig punt van een veerkrachtig
lichaam. Zijn formule heeft veel overeenkomst met de
grondformule van BorrzManN. Hier komen echter drie
onbepaalde functiën voor: twee van de verschuivingen en
één van den tijd, terwijl Bourzmann slechts twee onbepaalde
funetiën van den tijd invoerde. Overigens kunnen omtrent
deze formulen dezelfde opmerkingen gemaakt worden: ook _
hier worden de gewone veerkrachtige verplaatsingen en de
bewegingen gedurende de nawerking als van denzelfden
aard aangemerkt. Deze theorie eischt, evenals die van
Meruer, dat wanneer b. v. een staaf aan de eene zijde be-
vestigd wordt en aan den anderen kant een torsie onder-
gaat, die men standvastig laat blijven, de moleculen zich
toch ten opzichte van elkander verplaatsen, omdat men
daarbij een vermindering van het moment van torsie waar-
neemt. Inderdaad merkte NeeseN op, dat een spiegeltje,
in het midden van een staaf van caoutchouc bevestigd, die
op de genoemde wijze getordeerd was, zich gedurende ge-
ruimen tijd geregeld naar ééne richting verplaatste.
Meiser heeft de proef met getordeerde draden van ver-
schillende stoffen herhaald; spiegels waren op verschillende
hoogten van de draden vastgehecht, tegenover elken spiegel
was een kijker met verdeelde schaal opgesteld, Elke spiegel
bewoog zich, eerst sneller, daarna langzamer, altijd naar
dezelfde richting, afhangende van die der torsie. Wanneer
echter een draad aan het boveneinde even sterk getordeerd
werd als aan het andere uiteinde, bewogen de spiegels zich
niet op dezelfde wijze. In het algemeen overtuigde Meier
zich, dat de waargenomen bewegingen hoofdzakelijk hieraan
toe te schrijven waren, dat de draden niet homogeen waren,
en dus in de verschillende deelen de nawerking niet het-
zelfde verloop had. Hij kwam tot het besluit, dat deze
spiegelproeven eerder tegen dan vóór zijn theorie pleiten,
‚dus evenzeer tegen die van NenrsEN,
Een ander beginsel heeft Nissen *) als uitgangspunt
*) Beiblätter der Physik und Chemie, VN. p. 19.
CI en Caan
ET PE VN BIN
pn
si
5
È
3
5
E
zj
RTE Ke dn, Es Ten 5 teh, Ga ho 3
REE eee ren
( 309 )
eener theorie opgesteld. De uitwisseling tusschen den ether
in een vast lichaam en in de omringende lucht, ten gevolge.
der trillingen van de moleculen, zou, na de toeneming van
den gemiddelden afstand van deze, een langzame vermeer-
dering van den ether in het lichaam veroorzaken. In dat
binnenstroomen van ether wordt de oorzaak van de na-
werking gezocht. Het is mij onbekend, of de schrijver zijn
theorie later verder heeft uitgewerkt. Voorloopig gaf hij
te kennen, dat zijn beschouwingen zich het meest aan die
van NEEsSEN aansloten.
Na dit korte overzicht van de hoofdbeginselen, waarop
de meest bekende theoriën der veerkrachtige nawerking
berusten, gaan wij die van Weger nader onderzoeken.
$ 3. Om tot een uitdrukking te komen voor de on-
derlinge werking van twee moleculen, zal eerst die van
een molecule op een daar buiten gelegen punt worden
nagegaan.
Ik stel mij een molecule voor als een vereeniging van
punten, die onder de werking van mechanische krachten
vast verbonden blijven.
De kracht tusschen een punt der molecule en een uit-
wendig punt, zij een willekeurige functie van hun afstand,
waarin verschillende constanten kunnen voorkomen.
Een punt OQ der molecule wordt als oorsprong van een
met die molecule vast verbonden, rechthoekig coördinaten-
stelsel genomen. Zij A het uitwendige punt; zijn afstand tot
een willekeurig punt P der molecule worde r, genoemd.
De aantrekking die tusschen A en P werkt, zij f(r;).
Zijn w, y en # de coördinaten van A, w; y, en zj die
van P, dan zijn de ontbondenen der kracht volgens de
assen :
am Ì
Afm) Azfe) A= fe)
T Ti Ti
Als men de krachten, die A op alle punten der molecule
uitoefent, naar Ó overbrengt, vindt men voor de componen-
ten van het koppel, dat daarbij ontstaat:
zy
Z(Ain- Ne) ==, (rd an
\
1
E(Xia-Zie)=E Lope Ë eet
/
zz (Nier Xiyi) = pn)
Yet
fry
Ti
Stellen wij nog Le) == F(r‚), den afstand OA ==a, de
at
lijn OP == R, en den hoek POA=gj.
Uit de vergelijking:
rt == Ri? Ha? —2a Ri cos py
R .
volgt, als — een zeer kleine grootheid is, als dus de afme-
pe
tingen der molecule klein zijn, vergeleken met den afstand
van haar punten tot A, bij benadering:
A
== a— R; €08 Pj - ee sin? Pj-
| a
Men vindt, als F(r;) een doorloopende functie is:
Ry? . 1
F(r;) = F(o) + { — Ai eos pi + ze sip) F'(a) +
1 Rj? : 1
F3 — Ricosp; + a, F'"'(a) + enz. .... (2)
Wanneer deze reeks snel convergeert, hetgeen het geval
zal zijn, als a F'(a), a? F"(a), a? F""(a) grootheden zijn van
dezelfde orde als #'(a), vindt men ongeveer:
re=FO basten 8 LE ps
(a).
Zulk een herleiding stellen wij mogelijk voor elke functie,
die de kracht tusschen A en eenig punt der molecule voor-
sche ta walrus ecrateedraas iede panier tek
wma indir sitfeen
de kast
E-
DN
ä
5
Á
Et
4
(311)
stelt. Het kan echter zijn, dat sommige dier functiën of
haar differentiaal-quotiënten verwaarloosd kunnen worden,
omdat de intensiteit der krachten zeer verschillend kan we-
zen. Door substitutie van de formule voor F'(r,) in de ver-
gelijking (1) ontstaat het koppel:
= ro sj ol + Fo] (enn ye), …(8)
volgens de z-as en dergelijke koppels voor de y- en de
z-assen. Deze reeksontwikkeling is dus voortgezet tot termen,
die ten opzichte der afmetingen van de moleculen van de
tweede orde zijn. Hetzelfde zal in alle volgende reeksont-
wikkelingen geschieden. Men kan ook de ontbondenen der
kracht en van het koppel uit een potentiaal-fuuctie afleiden,
wier aangroeïing den arbeid der krachten voorstelt. Zij deze:
en Fm) =— | fe) dr
dan is:
ty ter
U=z FAO 5 (ston tenen 2 F(a)—
Cen tgyyiteze)?|
3 Pate (4)
Hiervoor kan geschreven worden :
UE F (6) — tut 4 Po) He {Foe} +
+72 (PON) He (FO) ZE a |
fe Oa trlBOsl zE
2 d
Onl enz..(5)
In het algemeen zullen de termen, waarin de eerste mach-
ten van #j, 41 en 2 voorkomen, groot zijn ten opzichte
(312)
van die, welke de tweede machten dezer grootheden bevat-
ten; dan kunnen de laatsten tegen de eersten verwaarloosd
worden. Er bestaat altijd een punt in de molecule met de
eigenschap, dat wanneer het tot oorsprong der z, y en z-
assen wordt gekozen, Z {F(a)w,} ={Fayy,} en = {Flaje,}
verdwijnen. Zij verdwijnen dan ook voor alle vlakken, die
door dat punt gaan. Het punt is echter afhankelijk van den
afstand a. Kiest men het zwaartepunt der molecule als vor-
sprong en brengt men twee coördinaat-vlakken door het
beschreven punt, dan verdwijnt het koppel, als A (het aan-
getrokken punt) in de snijjlijn ligt. Op elken afstand be-
staat dus een bepaalde evenwichtsas ten opzichte van de
draaiende beweging der molecule. In het bijzondere geval,
dat alle bestanddeelen der molecule gelijksoortig zijn, dat
dus de kracht voor allen eenzelfde functie van den afstand
is, wordt de zaak anders. Zij mj de massa van een punt
der molecule, m;' die van het uitwendige punt A en zij nu
de kracht tusschen deze twee punten, volgens een onder-
stelling, die dikwijls gemaakt is: mm; mj’ f'(r1), waarbij f (5)
alleen met den afstand verandert, dan kan voor vergelijking
(5) in de plaats worden geschreven:
F(a
U = mj BA Fie) — i Zom (er + yr + a) —
a? F' (a) TE
we: zi 3 (m; 21°) 7 S(my) Zit
22 F' (a)
_— P) d 5 (mi a”] ve ee ee ee (6)
Als oorsprong is weer het zwaartepunt gekozen, de coör-
dinaatassen vallen samen met de hoofdassen der centrale
ellipsoide, M, is de massa der molecule. Dezen vorm neemt
nu de functie U aan, ten opzichte van dezelfde assen, op
welken afstand het punt A ook van het zwaartepunt ligge.
Stellen wij nog :
= (mj #°) mnd A; 2 (mj n°) pm) B; T (my zj°) ar C
En D Î
Gi P
Er
en i
(313 )
___Stelt men zich voor, dat het punt A en het zwaartepunt
op onveranderlijken afstand blijven, maar dat de molecule vrij
wentelen kan, dan kunnen de evenwichtsvoorwaarden ge-
makkelijk bepaald worden. Als namelijk:
Nah ide \ bern ee hr
pe mn ij
ane
L == ACOS COS W
Yy == 4 COS sin W
emaen y
ana laid bd dann adel des eandis
zijn, vindt men, wanneer het punt A in de z-as ligt en
‚ dus sin y —= 0, sinw == O zijn, terwijl mj == 1 wordt
genomen:
RE /, dU dU dU
en ee en 0 m0 ts B Aj
Òw ò Òz òw Nae
B
Pek (a) (A —B;).
Zij A, > B, > Cj, dan ligt het punt A in de as van
_ het kleinste traagheidsmoment. Men ziet, dat U een maxi-
\ mum of minimum is, naarmate F'(a) negatief of positief
_ uitvalt. Inu het eerste geval, dat o.a. bij de aantrekking
4 volgens de wet van Newron voorkomt, zal dus U een maxi-
d mum en het evenwicht standvastig zijn, indien het aange-
_ trokken punt in de as van het kleinste traagheidsmoment
_ ligt. Het evenwicht ten opzichte der beweging om het
_ zwaartepunt zal wankelbaar zijn, als het punt in de as van
_ het grootste traagheidsmoment gelegen is. Wanneer het
_ punt in de as van het gemiddelde traagheidsmoment ligt,
__ hangt de aard van het evenwicht af van de verplaatsing.
S 4. Zoeken wij nu de potentiaal der werking van twee
moleculen op elkander.
In het algemeene geval, als omtrent de verschillende
functiën F'(a) niets bijzonders ondersteld is, worde door een
punt O0’ der tweede molecule een rechthoekig assen-stelsel
aangebracht. De coördinaten van OQ (de oorsprong der assen
in de eerste molecule) zijn ten opzichte van dat stelsel:
dy,bj,ej, die van een punt der tweede molecule: #,', vj’, zj.
VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de REEKS. DEEL. XX. EEE
(314 )
De coördinaten van O' ten opzichte der assen in de eerste
molecule zijn: aj, bj, cj. Als de afstand van Oen 0! door
L wordt voorgesteld, vindt men, even als in vergelijking (5) :
Ok (a VO (2 "2
nona SEL EE pm) 4 ale +
2 FP'(R
Hb FON ta Fe De a —
Voor den term F'(a)r,, die in vergelijking (5) svorkonik
kan geschreven worden:
FCR),
FR F'(R
Ha), ens HB)r an Af — bj ( ) R / ( ) /
C mn diel :
R ANA R
terwijl de verdere termen der ontwikkeling, die ten opzichte
van de afmetingen der moleculen van hoogeren graad dan
den tweeden zijn, verwaarloosd worden.
Het product # F'(a)zj uit (5) kan in deze gedaante wor-
den gebracht
a F(Ba, +aF(Baa! + BER) + EB) —
cra CE re er 1 EG
RE EK, Te ete
w, P, y zijn de cosinussen der hoeken, die de z'-, 4'- en
z'-assen in de tweede molecule met de w-assen in de eerste
F' F'(R
a R
vormen. Voor v° in de plaats wor-
den geschreven.
In alle termen, die met tweede machten van z, y en 2
in (5) of met haar producten twee aan twee vermenigvul-
digd zijn, kunnen bij den aangenomen graad van benadering 4
deze letters door aj, bj en ej worden vervangen.
„Substitueert men al deze waarden in de vergelijking (5)
en sommeert men over alle combinatiën twee aan twee der À
punten van beide moleculen, dan ontstaat de gezochte —
potentiaal. Zij is zeer samengesteld. Behalve de eerste —
mm ndi hail
EE ET ee
barak used ater andel,
(315)
en tweede machten der coördinaten aj, bj en cj, aj, by
en cj/ komen alle producten twee aan twee dezer groothe-
den voor en die termen hebben verschillende coëfficiënten.
Bestond elke molecule b. v uit twee magneetpolen en
nam men voor de werking van twee polen de aantrekking
of afstooting omgekeerd evenredig met de tweede macht
van den afstand aan, dan zou men, in iedere molecule de
magnetische as als #—as aannemende, van alle ontwikkelde
termen slechts behouden:
Ek F' R
4 44 F(R) &j % — dj aj En &® ij-
E Hieruit leidt men gemakkelijk de bekende formule voor
de potentiaal af:
BER [a — 3 cos (@ R) cos (#° R)],
wanneer 4, en tg de magnetische momenten zijn.
In het algemeen zullen de standen, die de moleculen
met betrekking tot elkaâr moeten innemen, opdat zij niet
om hun zwaartepunten wentelen, van den afstand der
zwaartepunten afhangen.
Wanneer weder de bijzondere onderstelling wordt inge-
_ voerd, dat voor alle punten de aantrekking een zelfde
Ei functie van den afstand is, kan men bij dezelfde notatie
_ als in (6), de potentiaal in den vorm brengen:
V—= MMP (R) — MM ALU 4, + B + Cj) —
FR FR
Bardar 5 dartB Cie”) —
8 FP (R
MDA P+ BiOP + OP D)
E Daarbij zijn in beide moleculen de zwaartepunten als
hi oorsprong en de hoofdassen der centrale ellipsoïden als
_ coördinaat-assen gekozen. De grootheden M,', A}, B,
5 21*
( 316 )
en C}’ hebben voor de tweede molecule dezelfde beteekenis- _
sen als dezelfde letters zonder accenten voor de eerste.
De componenten van het koppel, die op het eerste
lichaam, volgens de assen w, y en z werken, zijn:
rn eden ede
F' (R
Mij À ) KEE Ci) bie |
P(R |
u Oo, — Aare |
My 2 Oa, — Bj) aj bi- j
Deze ontbondenen hangen dus in dit bijzondere geval niet
van de traagheidsmomenten der tweede molecule af en even-
min van den stand harer assen ten opzichte van die der eerste
molecule. Het is duidelijk, dat dit in het algemeene geval,
wegens de termen, die de producten aj aj enz. bevatten,
wel zal plaats hebben.
Men vindt hier verder door een beschouwing, gelijk aan
die in de vorige paragraaf, dat bij een aantrekking de
potentiaal een maximum is, bij een bepaalden afstand der
zwaartepunten, wanneer de assen der kleinste traagheids-
momenten in elkaars verlengde vallen. Het evenwicht ten
opzichte van den stand der assen is dan standvastig. Het
zal wankelaar zijn, wanneer de assen der grootste traag-
heidsmomenten in één richting liggen. |
$ 5. Een stelsel van moleculen, wier zwaartepunten
door de onderlinge werking in rust ondersteld worden, zij
gegeven. Men kan aannemen, dat dit geschiedt onder den
invloed van aantrekkende en afstootende krachten. Hven
als de zwaartepunten in den natuurlijken toestand van het
stelsel op bepaalde onderlinge afstanden in evenwicht zijn,
zullen de assen der moleculen ook bepaalde richtingen
moeten aannemen. Wijken zij van die richtingen af, dan
oefenen de andere moleculen gezamenlijk een koppel uit,
dat de bedoelde assen in de oorspronkelijke standen terug-
voert. Om de richting eener zmolecule bij het evenwicht
Take edenis ig
(317)
te vinden, heeft men het gedeelte der potentiaal van het
stelsel op die molecule noodig, dat van de coördinaten der
zwaartepunten afhangt, niet dat, hetwelk alleen van de
afstanden PR afhankelijk is. Als het beschouwde deeltje
geheel binnen het stelsel ligt, moet bij de opstelling van
de potentiaal der krachten, die er op werken, gesommeerd
worden over alle moleculen, die in zijn werkingssfeer voor-
komen.
Ondersteld worde, dat de moleculen in een werkingssfeer
aan elkander gelijk zijn, dat zij evenwijdig gericht zijn en
dat hun aantal groot is.
In een ruimte-element, dat een groot aantal werkings-
sferen bevat, zullen de assen der moleculen gemiddeld naar
alle richtingen gelijkelijk verspreid zijn; neemt men echter
aan, dat die richtingen slechts geleidelijk kunnen veranderen
van het eene punt tot het andere, dan kan men ze in een
werkingssfeer op weinig na als evenwijdig beschouwen.
Verder zullen moleculen, die een willekeurigen vorm
hebben, in een werkingssfeer niet isotroop gerangschikt
zijn. Hen groep moleculen met evenwijdige assen zullen
namelijk in de richtingen dier assen niet met dezelfde kracht
op elkaâr werken, zooals uit de beschouwing in de vorige
S volgt, als loodrecht op die richting. Hen gevolg moet
zijn, dat de zwaartepunten in de eene richting meer tot
elkander naderen dan in de andere. Zijn b. v. de mo-,
leculen symmetrisch rondom een as, dan kan men daaruit
misschien afleiden, dat zij ook in de werkingssfeer symme-
trisch ten opzichte eener lijn gerangschikt moeten zijn
Een lichaam, dat gewoonlijk als isotroop wordt beschouwd,
moet men zich dus voorstellen als een vereeniging van niet-
isotrope deelen. Men kan echter in een ruimte-element,
dat groot is, ten opzichte eener werkingssfeer, een isotrope
rangschikking onderstellen.
Nemen wij nu in de moleculen evenwijdige assen door
hun zwaartepunten aan.
Zijn de coördinaten van het zwaartepunt van een mole-
cule, die in de werkingssfeer van een bepaald deeltje ligt, we:
ten opzichte der assen, die in het laatstgenoemde zijn aan-
(318 )
gebracht: aj, bj en cj dan is de potentiaal der honde
tusschen beide moleculen :
V=r [7 (B) — {ar (ar —en) + br (yy) + (ere) +
dm? Hy? He — ner — uyr — aa} F(B) —
— {ar (ereen) + bi (yy yi) + er (Pai) +
+ 2a7bi (wi yin — A41) hd Zaalman) +
ij
de Wier HN (8)
waarbij men in het oog moet houden, dat wegens de gelijk-
heid der moleculen: > {#j° F(R)) = 2 {(wi)? F(R)} is,
en dergelijke vergelijkingen ontstaan, als men «} door y; of
zj, en «j door yj of zj vervangt.
Zulk een uitdrukking moet men zich opgesteld denken
om de werking te vinden, tusschen de beschouwde molecule
en elk deeltje, dat in haar werkingssfeer voorkomt en daarna
moet de som gezocht worden.
Men kan daarbij echter eenige termen weglaten. Vooreerst
hebben, zooals reeds werd opgemerkt, de termen, die onaf-
kelijk zijn van de coördinaten a), bj en cj, geen invloed
op het koppel, dat gezocht wordt. In de tweede plaats ver-
dwijnen de termen, die alleen de eerste machten dezer groot=
heden bevatten, elk afzonderlijk, als men over de werkings-
sfeer sommeert, bij de onderstelling waarvan wij uitgaan,
dat die sfeer drie loodrechte assen van symmetrie bevat.
Voor elk paar moleculen op gelijke afstanden van het cen-
trale deeltje gelegen en diametraal tegenover elkaâr, ver-
dwijnen dan namelijk die termen.
Wij moeten dus verder het gedeelte der potentiaal tus-
schen twee moleculen behouden:
V,= Ana? + A22 bi? + Azzer? + 2 Arzar by + 2 Azzarer +
+2 Assbrore vende ded (9)
als gesteld wordt :
ge
es
Bed beter adi zool it he rde ea ellie nt en
3
d
(319 )
| PR | F'(R
An = XE (ej —r7°) he An = 2 (r1y1 —%1 41) ei,
dd R
FP (R) P'(B)
Ag = 2 (gijn Ur) Az = ZE (rare)
R R
BPA | (B)
Mss — TS (een -2°) R “Ag = Z (yin —Y1 2) Re é
_Wij voeren een coördinaten-stelsel in, dat in het lichaam
een vasten stand behoudt en waarvan de oorsprong met het
zwaartepunt der onderzochte molecule samenvalt. Worden
deze assen £, en C genoemd en bestaan tusschen de coör-
dinaten van een punt ten opzichte van deze assen en van
het selsel z, y, z de betrekkingen:
% a Harn + al
y BE IB Hebphupe. wi (10)
zm 8d nnt rl
Worden verder de coördinaten van het punt (a,, bj, cj)
ten opzichte der nieuwe assen &), }, &j genoemd, dan
verandert V; in:
Vv = Arn (al) + arn + 226) + Aaa (BE) + Bin + 225) +
+ Ag3 (7 Er H 71 1 + 72 bi) +
+2 Arles + erm + eli) (BE + Arm + Bol) +
+ 2 Aigle, + arm Hr abi) (75r + ram + 725) +
+ 2 Az (Bi + Bim + Babi) (En + 7m + 7253). (LI)
Als de werkingssfeer drie onderling loodrechte assen van
_ symmetrie heeft, kunnen deze tot &-, 7- en C-assen worden
_ gekozen. Dan zijn ten opzichte van elk der coördinaten-
He vlakken twee moleculen steeds zoodanig gelegen, dat het
zwaartepunt van de eene het spiegelbeeld is van dat punt
in de andere. Dientengevolge vindt men na optelling over
_alle punten binnen de werkingssfeer :
(320 )
2V,= ZlAule? 5? + am + a? 512) IH
+ Aaa (BE + Bm? + BP 6) +
+ A33 (725 + nm + 70 hi) F
+ 2Argled 5 Har Bian? Hago 61°) +
+ 2A13lar 5° Har rzaim® + a27261®) +
+ 2Aaz (Br 5i° + B ran” Boro 6i)1 - « (12)
Indien de rangschikking der moleculen isotroop ware, zou
men in deze vergelijking £, in de plaats mogen stellen van
y en E) en men zou vinden:
EVi= EE (An + Axe + A33)].
Men ziet, dat daarbij de potentiaal onafhankelijk wordt
van de richtingscosinussen en daar nu de £, 7 en C-assen
willekeurig kunnen worden gekozen, blijkt het, dat geen
koppel op de moleculen werkt, welke richtingen zij ook
hebben.
Neemt men nog de hypothese aan, dat in iedere molecule
drie loodrechte vlakken van symmetrie voorkomen, wier
doorsneden tot «#,y en z-assen worden gekozen. Dan ver-
dwijnen de grootheden A12, A13 en A23. Immers in elke
molecule liggen dan symmetrisch ten opzichte van ieder
coördinaat-vlak gelijksoortige punten. In een molecule liggen
b. v. de punten C} en Cz symmetrisch ten opzichte van het
vy-vlak; evenzoo in een tweede de punten C,' en Cy. Geeft
nu de werking tusschen C, en Cj' in de potentiaal den
" P
term: # 21 ER dan geeft de werking tusschen C}' en Cz
F'(R
R
F'(R F'(R
(&) en, de combinatie C} C3': — az - )
dezelfde wijze toont men aan, dat de overige grootheden,
die in A12, Áig en Agz voorkomen, elkaâr paarsgewijze op-
heffen. Men zal gemakkelijk inzien, dat dezelfde eigenschap
ook nog moet gelden, wanneer de punten, die elkaârs spie-
gelbeelden zijn, tegengestelde eigenschappen bezitten, wat in
den term: — #) 23 . De combinatie C} C)’ levert o. a:
. Op
| 2
IJ ka ia
ED ed le er a Sman et Sika med A dee zac maen hdd nn al nen anda
es
ineen S oant neee ea khanktiaha
(321 )
magneten zal gebeuren. Gaat deze onderstelling omtrent de
structuur der moleculen samen met de bovengenoemde hy-
pothese omtrent de rangschikking der deeltjes in de wer-
kingssfeer, dan gaat (12) over in:
zVil(eE tar mag) A +925 2 + Br? B9C?) A22
JEP pim ro Ci) Ass)... (13)
Om hieruit het koppel af te leiden, dat op de beschouwde
molecule werkt, bij een bepaalden stand harer assen, moet
de arbeid bepaald worden, die verricht wordt, wanneer de
deeltjes in haar werkingssfeer een weinig gewenteld worden.
Als in de ruimte-eenheid » moleculen aanwezig zijn, zou de
onderlinge potentiaal 4n 2’ /, bedragen, wanneer zij allen
evenwijdig gericht waren en de toestand in het geheele ele-
ment dezelfde ware als in de werkingssfeer. Deze onderstel-
ling heeft blijkbaar geen invloed op het gezochte koppel.
Dan zou de arbeid, die verricht werd, indien de moleculen
evenveel wentelden, $ nd... V} bedragen. Op iedere mole-
cule zou een even groot koppel werken en dus de arbeid
op elk der moleculen $d. 2 V; zijn.
Als men dit in aanmerking neemt, vindt men voor de
componenten van het koppel, dat uit vergelijking (13) volgt
de waarden:
2 (27 51° + B1rim® + P272 61°) (Aan Â22)},
2 {(a 7E? Harm? + ea 7o 61°) (An — A33)},
>= ((eB5i? + abi an® + aa Bo 61°) (A22 — Ano)}.
Men ziet, dat het koppel verdwijnt, als de assen der mole-
culen met die der werkingssfeer samenvallen.
Bij de bijzondere hypothese, voor welke vergelijking (7)
É geldt, verandert formule (8) in:
TN
avi [ar 4, + Bibi + oe) )
wanneer weder de assen «, y en z samenvallen met de hoofd-
( 322 )
assen der centrale ellipsoïde in iedere molecule, terwijl nu
echter omtrent de rangschikking in de werkingssfeer niets
ondersteld is. Voert men weder de vaste assen in, volgens
de formulen (10), dan kan men schrijven:
EU AET +0 HP Tik Dir)
+ Zaag Teg + Zaag hg)
+ Bi (B TE + B1° Ty + Bo? Ted 2931 TEn +
+ 2899 TEE + 201Po 748)
ef COTE 47° Ty + red 2777 Tet
+ 2rro Tee 27172740} Á
(14)
wanneer gesteld wordt:
nz nefe)
as As: 2) cel Ten = zl F e E, nbs
I= |M MOL Tit=E | AE @, ak.
Daar ZL voor elk punt der werkingssfeer Nite
blijft gedurende de wenteling der deeltjes om hun zwaarte:
punten, kan men aantoonen, dat de assen &, # en & zoo-
danig kunnen worden gekozen, dat 7e, Tegen Tg ver-
dwijnen. De assen voor welke die eigenschap geldt, noemen
wij de hoofdassen der werkingssfeer. Een molecule is in
evenwicht, als haar traagheidsassen samenvallen met de _
hoofdassen der werkingssfeer. In deze 8 heb ik, naar aan-
leiding van de welwillende opmerkingen der Heeren Prof.
Lorentz en Prof. Mees, die verslag over deze verhandeling
hebben uitgebracht, eenige wijzigingen gemaakt.
$ 6. Het stelsel moge nu een kleine vormverandering
ondergaan. De verschuivingen eener molecule in de rich-
tingen der vaste assen worden wu, v en w genoemd. Deze —
grootheden worden als doorloopende functiën van de coör-_
dinaten behandeld; voor de gemiddelde verplaatsing eener d
Be
8
( 323 )
groep van moleculen zal, wegens haar groot aantal, deze
eigenschap mogen ondersteld worden.
Door het verschoven zwaartepunt van een molecule wor-
den assen aangebracht, die evenwijdig zijn met £, 4 en &.
De coördinaten van een naburig zwaartepunt, die oorspron-
kelijk &, 7, en 6; waren, zullen daarbij overgaan in:
Er hugs +ugm + ug
m + vEEr Hv, m + vel
Ci + WEE H wam e-h welj,
waarin uE, uy, vE enz. geschreven zijn in plaats van de
7 d du du ÒP
differentiaal-quotiënten: —, —
Ë DE on’ dE
worden allen als zeer klein ondersteld. Zij R' de veran-
derde afstand van twee punten, dan kan bij benadering
worden gesteld:
AR) IR) + [web + onm? + wei +
N(R
ty Hv) Eran + (wed wE) 516 + (two) 116a ] Te,
enz. Deze quotiënten
, als A(L) een doorloopende functie van B voorstelt en
OA)
N(R)= — is. Als in het algemeen geval de functie
_ van het stelsel een term > (A10f,) bevatte, zou deze na
5
òf
ZV, (zie vergelijking 11) in den oorspronkelijken toestand
de deformatie den vorm aannemen:
5 (dof) Jus {A05 } + uy XE { Aron } ee
wanneer Ai =
Ao
+ uzE{ Aob: } + ug} + 0,2 en | +
+ ugZ | A + (uy +06) = em +
ae
Aio'
+ witwE) = iN | + (vo Fw) 2 Ein 61 |,
Ò A10 is
RR
( 324 )
Men vindt dus den oorspronkelijken term, vermeerderd
met een aantal termen, die de quotiënten uE, v, enz. als
factoren bevatten. Daar dit met alle grootheden, die in
(11) voorkomen, ook het geval moet wezen, hebben wij
slechts het gedeelte van > Vj, dat de genoemde quotiënten
bevat, nader te onderzoeken. Wij nemen nu aan, dat in
den natuurlijken toestand van het lichaam de afwijking
van een isotrope rangschikking der moleculen binnen een
werkingssfeer slechts gering is. Dan kan die afwijking in
het onderzochte deel van 2 V; verwaarloosd worden, wegens
het kleine bedrag der vormverandering. Men ziet nu, dat
in bovenstaande uitdrukking alle termen, die op den eersten
volgen, moeten verdwijnen.
De term {Ault} uit (11), geeft het van de
vormverandering afhangende bedrag:
«2 uEE (Ank?) +2, S (Ari Ei om} H2ucE (Ani a} +
A Û A ! A 1 &
+ui ziel Hoy TX ten) rozen EP
Á U
+ (uy + vE) > [Stes nj aje (uz twe) D [est | +
An 2
+ (vEt wv) Ep mb |.
Hierin zijn de termen, die tweede machten en producten
van de grootheden ue, v, enz. bevatten, als kleine groot-
heden van hoogere orden verwaarloosd.
Men kan nu, bij de gemaakte onderstellingen, schrijven :
= {An 51°} == z {Ai m\ =S {Au C°} mf |
zin [== 15 zie =T'
\
(15)
A A
ze 5 Is ee =| et | Lan
terwijl
ehh
( 325 )
A Dz |
z|an Ei nl ie) ze 5 6, = {An Ë, nm} ,
worden.
De beschouwde term wordt daardoor:
a [Zug Tn + ug Ti + (on + we) Tu].
Evenzoo verandert de term a,° = {A11 71°} in:
ar [Zo Tiu + ov, Tin + (uE + wd) Tii']
terwijl as? 2 {An 6} oplevert:
a? [2e Ti + we Tu + (ue + vo) Tu").
De som dezer termen is, zooals na een kleine herleiding
blijkt :
(Fut Tu Tue? ug Her oto wg) Hug Ho, dw) Ti.
Van deze som behouden wij in de verdere berekeningen
_ alleen het gedeelte, dat van de richtingscosinussen afhangt,
8 omdat dit alleen invloed op het koppel kan hebben.
Nog zij:
B ee ee Bn en (16)
De term 2uu, ES {Ain bi mm} uit vergelijking (11) geeft,
_ na een soortgelijke herleiding :
2 aa, (u, + vg) (Fn Dn Fn’) e
Stellen wij:
VG eb eenden Sn OE (17)
Grootheden, die evenzoo uit A2g, A33, Aig enz. ontstaan
als Bij en Cij uit Aji, worden met Bie, B33, Bio, Cog,
_ C33, Ci2 aangeduid. Wanneer men alle termen herleidt, die
in de vergelijking (Ll) voorkomen, vindt men het deel der
_ potentiaal, dat van de vormverandering van het lichaam
afhangt:
(326 )
2 Vy=z (Bia? + Boat? + Ba3y? 4 2 Bia + \
+ 2 Big ay + 2B23 B 7) ue -— |
+ (Bn ar + Baz fi? + Basri +2 Bizar +
+2 Bizar 7 + 2 Baz Ba) en +
+ (Bias? + Bas Bo + B38 ro? + 2Bizag fo +
+ 2 Bi3as7o + 2 Baz Bara) ws +
+ 2[Criaar + Ca BB + Ca377, + Ora (ae Ba Hen) hl
+ O3 (aries) + CasB d B17)}(uy + 08) + |
+ 2[Criaag + CoafBa + C3377a + Ci2(a Baez) +
+ Ci3 (erg taar) + Ca3(B7o + Bo 7)](we + vg) +
+ 2 [Ci aag Ooa Bra + C33 7172 + Caleta Haai) +
+ Calea d aa71) + Oosl317a +0271) ve we)
Deze uitdrukking kan nog vereenvoudigd worden, omdat
over de richtingen der z-, y- en z-assen nog willekeurig
beschikt kan worden. Men kan ze zoodanig kiezen, dat
Bie, B13 en Bz3 binnen de werkingssfeer verdwijnen. Men be-
denke, dat hier over den bouw der moleculen niets ondersteld
is en over de rangschikking slechts dit, dat de afwijking van
een isotrope verdeeling in den natuurlijken toestand klein is.
Voert men in de moleculen nieuwe assen in door de
substituties : E
Xmas tBBydre
Fage Biyt 7e
Lm are Bayt 792
dan gaat de waarde van Big ten opzichte der nieuwe assen
over in:
«ar Bi +90 Bee +7 7i Bag + (@' B) + ar! B!) Bia +
(07! Her! 7!) Big + (3 7 HB!) Beg
omdat de afstanden R en de coördinaten der zwaartepunten
onveranderd blijven. Stelt men B1i2, B13, B2g ten opzichte
(327 )
der nieuwe assen nul, dan kunnen uit de vergelijkingen, die
daarbij ontstaan, de richtingscosinussen bepaald worden.
De oplossing van dit vraagstuk geschiedt, zooals bekend
is, door middel van de vergelijking : |
Bi À, Biz, Bis
‚Biz, Bz), Bas st,
‚Bis, Ba3, B33—À
die van den derden graad is ten opzichte van À en altijd
drie reële wortels heeft. De richtingen der assen, voor welke
d Biv, Big en B23 verdwijnen, hangen dus in het algemeen
van den onderlingen afstand der moleculen af.
____ Wanneer echter de krachten, die tusschen de verschillende
_ punten van twee moleculen werken, allen op dezelfde wijze
van den afstand afhangen, kunnen de assen z, y en z zoo-
danig aangenomen worden, dat in de uitdrukking voor de
onderlinge werking van elk paar moleculen: Aj2, A13 en
A23 niet voorkomen. Dit geldt evenzoo bij de onder-
‚ stellingen die tot vergelijking (13) aanleiding geven. In
de formule (18) verdwijnen dan zoowel de coëfficiënten
Se Cie, C13 en C23 als Biz, Bi3 en B23 ten opzichte van de-
zelfde assen, op welken afstand de zwaartepunten der
E moleculen ook gelegen zijn. Bij kleine magneten zou-
den bovendien in Aj:, A22 en A33 (zie vergel. 9) de groot-
heden:
Be, z Of Le En
verdwijnen, als ten minste de magnetische krachten alleen
in rekening werden gebracht.
____Wanneer tusschen elke twee punten krachten werkten,
_ die evenredig waren met het product hunner massa’s en
| volgens dezelfde wet van den afstand afhingen, zouden de
| assen ten opzichte waarvan de bovengenoemde coëfficiënten
_ verdwijnen, de hoofdassen der centrale ellipsvïden van de
_ moleculen zijn. Dan worden:
F'(R F'(R
An At A2 =S
F'(R
A33 = — M‚' Da,
waarin Aj, Bj en C, dezelfde beteekenissen hebben als op
pag. 312. Men kan dan in plaats van de grootheden, die
door de vergelijkingen (15) ingevoerd werden, schrijven :
Tu=-AT; Tu = AT; Tu'=—-AT" enz.
en in plaats van de vergelijkingen (16) en (17):
Bu == — A; (2 TT — B Bag=— B(2 TH 1");
B33 = — (27 + 1 — 1);
Cu= Al") Caz BLZ
Cas == (TH 7). en ea (19)
De vergelijking (18) neemt dan de eenvoudige gedaante aan :
EVy= (Aret + BBH O1) RT HT — Tug
— (Aran? + BiBi? + Or)(2THT Fo,
— (Ara + BiB? + Cr) (27 + TP) wg
— Ajaa + BBB HC 770) (TH 77) (uy +05)
—2(Ajeas + BiB Bo + C1772) (TH T "(we Hud)
—(Araras + BiBitat Crarojl + T(vrtws). (20)
Wanneer in een werkingssfeer een volkomen isotrope rang-
schikking der moleculen ondersteld werd, zou 2 Vs in de
vergelijkingen (18) en (20) de geheele potentiaal op een
molecule voorstellen, voor zooverre deze van de richting
harer assen af hangt. Immers toonden wij in 8 5 aan, dat
bij deze onderstelling in den natuurlijken toestand van het
lichaam het bedoelde deel der potentiaal verdwijnt. Dit een-
voudige geval zal vooreerst nader onderzocht worden.
Men kan in de algemeene formule (18) de assen &, en
5 laten samenvallen met de hoofdassen der elasticiteits-
ellipsoïde in het beschouwde punt. Dan worden u - ve == 0,
w,tvg=0 en uz wp =0, Laat men daarna de assen
en ed rin Se na olien isd
;
(329 )
x,y en z, voor welke de grootheden Zi, B13 en Ba3 ver-
dwijnen (en die wij in het vervolg de assen der molecule
zullen noemen), samenvallen met de assen &, # en 5, dan
verdwijnt het koppel.
Iedere molecule van een oorspronkelijk isotroop lichaam,
dat een vormverandering ondergaan heeft, is in evenwicht
als haar assen in de richtingen van de assen der elastici-
teits-ellipsoide vallen. Met den onderlingen afstand der mole-
eulen veranderen in het algemeen de richtingen van hare
assen. Bij de hypothese, die tot vergelijking (20) voert, zijn
zij de hoofdtraagheidsassen.
Bij stabiel evenwicht moet 2 Vs een maximum wezen.
Om te onderzoeken, wanneer dit zal plaats hebben, worden
in de vergelijking (18) in plaats van de negen cosinussen,
drie onafhankelijk veranderlijken ingevoerd: de hoek tus-
schen de z- en de C-assen ==; de hoek tusschen de door-
snede der vlakken zy en &y met de E-as —= w; de hoek,
dien deze doorsnede met de z-as maakt, == gp.
Wanneer de r-as samenvalt met de &-as, de y-as met
de y-as en de z-as met de C-as, vindt men, als de vaste
assen samenvallen met de hoofdassen der elasticiteits-
ellipsoide :
òT Vs dE Vs dS Vs
eten m0 = 0; mit;
d0 Òp òw
VEV SV,
Raat seer wdd
EV
STE == 2 (B33 — Bag) (on — wò);
EV: EV, 9E V,
an ene
Stelt # een grootheid voor, van welke de hoeken p‚ w
en Ó afhangen, dan is 2 Vy een maximum of minimum
d° EV,
dt
voor bepaalde waarden van w£, vy en wz, naarmate
negatief of positief is.
VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK,. 2de REEKS, DEEL XX, 22
EE in tnt
2 (need
À Ein Â
( 330 )
Nu is:
PEV,_ EVilde dw? EV (do
da 90? \dt/
Dus is V, een maximum en het evenwicht stabiel, als;
se Vs EV is
: Pe 80 en ms 0 zijn.
Worden de grootheden Bij, B22 en B33 als positief on-
dersteld en Bij > Beg > Bg3 aangenomen, dan is, bij den
gekozen stand der assen het evenwicht stabiel, wanneer
uE > v4 > we is. Bij de beperkende hypothese, die vergelij
king (20) tot grondslag heeft, moet in dezelfde omstandighe-
den 27 + 7'— 7" ZO worden onderstelden Aj > Bj > Gj.
Dan is het evenwicht stabiel als de as van het kleinste
traagheidsmoment samenvalt met de grootste as der elasti-
citeits-ellipsoide en omgekeerd.
8 7, De spanningen, die op de zijvlakken van een kleinen
kubus binnen het lichaam werken, wiens aangrenzende rib-
ben evenwijdig met de vaste assen zijn, kunnen uit de ge-
vonden formules berekend worden. De lengte der ribbe van
den kubus worde als eenheid aangenomen. De normale span-
ningen in de richtingen der &, der en der C-as, worden
tiu, t22 en t33 genoemd; de tangentieele spanningen zijn tig,
t23 en t31- Zij zijn achtereenvolgens loodrecht op de &-, de
y- en de G-assen en vallen in de richtingen der y-, der G-
en der Z-assen.
De arbeid, die door deze spanningen verricht wordt, ge-
durende een kleine vormverandering van den kubus, is:
tij Òuz + t22Òo, + 433 wg H tia Ò (uy + 0E) + t23d (vz F0) +
+ t31 Ò (we + uz).
Deze arbeid kan nog op een andere manier worden voor-
gesteld. Zij W de potentiaal der onderlinge werking van
de moleculen binnen den kubus. Deze heeft, zooals bekend
is, de eigenschap, dat de variatie, die zij ondergaat, bij een
nnie ach and os ht dn am
(331 )
willekeurige kleine verplaatsing der moleculen, den arbeid
voorstelt, welke bij die verplaatsing verricht wordt. Men
kan zich voorstellen, dat de moleculen een weinig zoodanig
verschoven worden, dat de richtingen harer assen daarbij
niet veranderen. Bij deze virtueele verplaatsing verrichten
__de koppels geen arbeid en men vindt:
ä B lu + Edet Edet, Perte
Ò uk Sis 04 Ree
+ Ae Do + w‚) + JE add Jug).
Door vergelijking van beide uitdrukkingen voor den ar-
beid, verkrijgt men voor de spanningen de formules:
òW SWW ò W ò W
ER Ee Or ben end
uE Òvy dwz Òuy ë
de 21
Bi en )
De functie W bestaat uit twee deelen. Het eerste is ont-
staan uit de krachten, die op de zwaartepunten der molecu-
len werken. Zij geeft formules voor de spanningen, welke
overeenkomen met die, welke in de gewone theorie, waar
de afmetingen der deeltjes verwaarloosd worden, gegeven
worden.
Het tweede gedeelte van de functie W hangt van de
| richtingen af, die de assen der moleculen met de vaste assen
_ vormen. Dit deel der potentiaal, dat door W, zal aange-
duid worden, is, zooals uit vergelijking (9) volgt, bij de
_ aangenomen onderstellingen omtrent de functie F'(#), klein
_ ten opzichte van het eerste gedeelte. De grootheden Aj,
__ A33 enz. toch, die in W;, voorkomen, bevatten de eerste en
tweede machten der afmetingen van de moleculen. Daarom
E mogen in W, de producten en tweede machten van de groot-
heden wuz, v enz. verwaarloosd worden. Worden deze bijko-
komende spanningen met zij, 722, 788, T12, T28 en 731
aangeduid, dan heeft men de formules:
22*
(392)
ò Wi òW, ò Wi
TI == 5 VI nn 3 T33 == ;
ò uk ò Uy òwz
ò W, A) W, A} W,
ma Ie sn al ee Rt er
T12 pe 723 en T31 Jk (22)
De functie W, moet nog bepaald worden. In het alge-
meen wordt zij zeer samengesteld. Neemt men echter aan,
dat alle moleculen in den kubus onderling gelijk zijn, dat
haar assen gelijke richtingen hebben en dat zij isotroop ge-
rangschikt zijn, dan wordt vooreerst de potentiaal der krach-
ten, die op een molecule werken, voor zooverre deze functie
van de richtingen der assen afhangt — 2 Vs. Daarin heeft
dan 2 Vs dezelfde beteekenis als in vergelijking (18). Indien
n het aantal deeltjes is, dat in den bovengenoemden kubus
aanwezig is, wordt;
W, = 5 sn
Bij een bepaalden stand der assen van de moleculen, (voor
allen denzelfden) wordt dan gevonden:
Tu = $n(Biue? + Bee B? + B387?) .... (23)
terwijl 722, 733 hieruit afgeleid worden, als men a, $ en 7
vervangt door a;, , en 7j en door «3, 9% en 79. Ook de —
uitdrukkingen voor de tangentieële spanningen kunnen door
middel van de vergelijkingen (18) en (22) worden opge- —
schreven. É
De kubus op wiens zijvlakken de spanningen bepaald zijn —
in de onderstelling, dat de assen der moleculen allen on- —
derling evenwijdig zijn, kan een zeer groot aantal werkings- —
sferen bevatten. In elke sfeer hebben wij de moleculen als
nagenoeg evenwijdig gericht beschouwd. Zoolang zij niet
door den invloed van uitwendige krachten, die op de op=
pervlakte van het lichaam werken, gewenteld zijn, kan men —
echter aannemen, dat in den geheelen kubus de assen der
moleculen gemiddeld naar alle richtingen gelijkelijk ver- Ì
deeld zijn. B
etten
peen
( 333 )
Om in dien toestand de spanningen 711, v22 enz. te be-
rekenen, kan men zich een bol geconstrueerd denken, en
uit het middelpunt lijnen getrokken, evenwijdig met over-
eenkomstige assen van de moleculen in het volume-element.
De » snijpunten zullen gelijkmatig over de boloppervlakte
verspreid liggen. Alle stralen, die met de É-as hoeken vor-
_men, welke tusschen de waarden h en h + dh begrepen zijn,
snijden een schijf af, waarop a sin h. dh snijpunten liggen.
_ Hieruit volgt, dat het aantal moleculen, wier z-assen hoe
_ ken met de E-as maken, die tusschen Ah en Ah + dh besloten
E zijn, gelijk is aan 5 sin hdh = — e dea, volgens de for-
E mules (10). De uitdrukking voor de spanning zj wordt
blijkbaar bepaald, door in de vergelijking (23) a? te verme-
__nigvuldigen met: — 5 da, evenzoo ° met — 5d B en 7?
E met — 5 dy en vervolgens de geheele uitdrukking tusschen
E de grenzen + 1 en — 1 te integreeren,. Men verkrijgt de
waarde :
1
On n(Bii + B22 + B33) ..... (24)
Zoekt men op dezelfde manier ook de overige spanningen
_op het beschouwde oogenblik, zoo zal men vinden:
T33
Ti1 == 722
no an
T12 == T23 Fät iss)
Na afloop der vormverandering, als de moleculen in sta-
biel evenwicht gekomen zijn, kunnen de gewijzigde span-
ningen weder worden berekend. Daar toch op dat oogenblik
de assen van de moleculen, zooals wij zagen, met de elasti-
citeits-assen in elk element samenvallen, kunnen de rich-
d tingscosinussen a, $ en 7 in vergelijking (23) gemakkelijk
__bepaald worden, als de aard der deformatie gegeven is. De
(334)
grootte der verplaatsingen heeft op de bijkomende spannin-
gen bij de eenvoudige hypothesen, die tot nu toe gesteld
zijn, geen invloed.
De vergelijkingen ter bepaling van het evenwicht in een
veerkrachtig lichaam kunnen gemakkelijk opgesteld worden
als de uitwendige krachten, die op de massa en de opper-
vlakte van het lichaam werken, aangrijpen in de zwaarte-
punten der moleculen.
De spanningen, die in de gewone elasticiteits-theorie
voorkomen, en afhangen van we, uy, ug enz. duiden wij
verder aan door de letters: tij, t23, t33 enz., de bijkomende
spanningen, even als boven door zij, 722, 733 enz.
De ontbondenen der uitwendige krachten, die op alle
punten van het lichaam werken, worden voorgesteld door
X, Yen Z. De ontbondenen van de krachten, die in een
element van de oppervlakte werken, worden X(0), Yo, Zo)
genoemd.
Bepaalt men het verschil der spanningen, die op een
bepaald oogenblik op de overstaande zijden van een kleinen
kubus binnen het lichaam werken, dan vindt men daaruit
de vergelijkingen:
Ò(tirdzu) , Ò(tiatzie) Ò(tsirtzai)
ne De Te
Ò(bi2 +712) Ò(t2etr22) , Ò (f23 +728) id
Fran DE de 9 ad DE = 0... (269)
Ò(tsi + 731) , Ò(te3tz28) © Ò(33t738)
MEE
Beschouwt men verder een element, dat door de opper-
vlakte des lichaams begrensd wordt, dan verkrijgt men ter
bepaling van het evenwicht aan die oppervlakte de ver-
gelijkingen:
Xoy=(eoltu trui) + (Poyltra F7 12) + (70) (lar Fra) |
Yo=(oltie F 712) + (Bo,(tee + 722) + (70) (t23H 728) p (26)
Zoy=(ek0(t81 +731) + (P)oylte3 +723) + (70) (tas + 733)
(335 )
__ Hierin zijn («}o), @o) en zo) de cosinussen der hoeken,
__ die de normaal van het element der oppervlakte (naar
__ buiten gericht) met de coördinaat-assen maakt. Voor de
spanningen aan de oppervlakte mogen de uitdrukkingen
worden genomen, welke voor de spanningen binnen het
lichaam gevonden zijn, als men aanneemt, dat de uitwendige
krachten Xo, Yo) en Zo, zich uitstrekken tot moleculen,
_ welke op een afstand, gelijk aan den straal der werkings-
__ sfeer, van de oppervlakte gelegen zijn. Aan de oppervlakte
__ zelf heeft namelijk de functie W niet dezelfde waarde als
binnen het lichaam.
Behalve de genoemde voorwaarden is voor het evenwicht
nog noodig, dat de moleculen niet om haar zwaartepunten
wentelen. Daar bij het evenwicht de assen van alle mole-
eulen in het ruimte-element van het lichaam als evenwijdig
kunnen beschouwd worden, heeft men nog in een isotroop
lichaam de vergelijkingen :
el =0, Tl), zl k
4 É ene
0 Wi; 0 Wi
met de voorwaarden : DP {0 en VT <0
als het evenwicht stabiel zal zijn. De hoeken zijn dezelf-
den, die in het laatst der vorige paragraaf werden ingevoerd.
W, heeft dezelfde beteekenis als in de vergelijkingen (22).
De evenwichtsvergelijkingen kunnen ook uit het beginsel
E afgeleid worden, dat de arbeid, die bij een kleine verplaat-
sing en wenteling der moleculen verricht wordt, bij het
evenwicht verdwijnen moet. Zij dO het element der op-
_ pervlakte en JS een element van het volume van een 1SO=
troop lichaam, dan moet voldaan worden aan de voorwaarde :
ooffextervenas+
+ fexoo +v roo + wao) 10 —f was) == ®
( 336 )
Neemt men in aanmerking, dat hier:
OW. je
òW
ie vc etos Moedt dot ode a
is en dat:
òW òW LW
Je ÒuE dS = + |, Ee tuao fe ÒudS
is, dan vindt men, na een dergelijke herleiding van alle
termen en door vervolgens de grootheden afzonderlijk = 0
te stellen, die in de integraal, welke over den geheelen in-
houd van het lichaam uitgestrekt wordt, met du, òv, òw,
Òp, Òw en ÒÂ vermenigvuldigd zijn, de vergelijkingen (262)
en (26°) terug. Stelt men alle grootheden, welke in de in-
tegraal, die over de oppervlakte genomen wordt, met Òu,
Òv en Òw vermenigvuldigd zijn, ook == 0, dan verkrijgt men
weêr de vergelijkingen (26%). Men ziet ook bij deze bereke-
ning, dat de spanningen werkelijk de waarden hebben, welke
in de formules (21) zijn aangegeven.
S 8. Als de moleculen van een lichaam ten opzichte
van elkaâr verschoven worden, zullen zij volgens de boven-
staande beschouwingen tevens wentelen en moeten de span-
ningen daarbij veranderen.
Indien dus gedurende de wenteling de vormverandering van
het lichaam een standvastige waarde zal behouden, moeten
de uitwendige krachten, die op het lichaam werken, een
wijziging ondergaan.
Proefondervindelijke bepalingen hierover zijn door F. Konr-
RAUSCH *) gedaan. Hij heeft het moment van torsie waarge-
nomen, dat noodig was, om aan een draad een standvastige
wringing te geven en de verandering, die dat moment onder-
vond, nauwkeurig gemeten.
%) PoGGENDORFF’s dunal. CXIX, p. 387.
nnen a ee LK Ee
( 337 )
Als daarentegen het lichaam aan den invloed van stand-
_vastige uitwendige krachten onderworpen blijft, zal zoolang
de richting der moleculen verandert, ook de vormverandering
gewijzigd worden.
De veerkrachtige nawerking wordt, wat den aard van
het verschijnsel aangaat, dus door de meegedeelde theorie
verklaard. Ook de vormveranderingen, die men bij gemag-
netiseerde lichamen heeft opgemerkt, zijn in de theorie
begrepen, als men van het beginsel van Weper uitgaat,
dat het magnetiseeren in een verandering der richting van
moleculair-magneten bestaat. Immers is de onderstelling,
dat de moleculen als kleine magneten te beschouwen zijn,
als een bijzonder geval in de gegeven formules opgesloten.
Wij zullen nu de deformatie van een {sotropen cilinder,
waarvan de as evenwijdig met de C-—as worde aangenomen,
nader onderzoeken. Ondersteld wordt, dat de zwaartepunten
der moleculen de verschuivingen ondergaan, die bij het
vraagstuk van de Saint-Venant *) gevonden worden, waarbij
de evenwichtstoestand onderzocht werd van een cilinder,
die aan het. eene uiteinde bevestigd is, terwijl op het andere
eindvlak zoodanige krachten werken, dat elementen, even-
wijdig aan de as geen zijdelingsche drukking op elkander
uitoefenen.
Als geen uitwendige krachten op de massa van den ci-
linder aangrijpen, en de moleculen eenigen tijd noodig
hebben om de wenteling te volbrengen, (waarvan de oorzaak
in $ ll nader. zal besproken worden), zullen de verschui-
vingen op het eerste oogenblik voldoen aan de vergelijkingen
(26%) en (266), mits op den mantel van den cilinder in elk
element de krachten :
Ko) = — (eo) nm en Yo) = — (Bo) 722
aangebracht gedacht worden. Voor die spanningen moeten
dan natuurlijk de waarden ingevoerd worden, die in de
vergelijking (25) zijn aangegeven.
*) Mémoires des savants étrangers, T. XIV. Journal de Liouville, 2 Ti.
(338 )
Aan de vergelijkingen (26°) wordt echter niet voldaan ;
de moleculen draaien tot dat zij in bepaalde, van de vorm-
verandering af hangende richtingen tot rust komen.
Gedurende deze beweging echter zullen de richtingscosi-
nussen a, (}, 7 enz., van welke op een willekeurig oogenblik
de bijkomende spanningen afhangen, functiën van de coör-
dinaten zijn. Uit (26%) en (26%) ziet men, dat het even-
wicht van de zwaartepunten der moleculen niet kan blijven
bestaan, wanneer niet in het algemeen op elk element van
het lichaam krachten X, Y en Z worden aangebracht, die
gedurende de wenteling der deeltjes elk oogenblik veranderen.
Ook de uitwendige krachten, die op het grondvlak en op
den mantel van den cilinder aangrijpen, moeten voortdurend
gewijzigd worden. Men ziet hieruit, dat als een cilinder aan
het eene uiteinde bevestigd is, en aan het andere b. v. om
een standvastigen hoek getordeerd wordt gehouden, de mo-
leculen, zoolang zij wentelen, niet in evenwicht blijven. Op
de uitwendige krachten, die noodig zouden zijn, volgens het
zooeven gezegde, om deze bewegingen tegen te houden, en
die wij voorloopig als aanwezig denken, komen wij nader
terug.
De elasticiteits ellipsoïde is bij dit probleem overgegaan
in een ellips, waarvan de normaal loodrecht op de C-as
staat en met de £-as een hoek maakt, die bepaald wordt
door de formule:
De hoofdspanningen nemen de waarden aan :*)
t t33°
Si mi of V ur + t23° + an
t33 (38°
eh Te 2 hts? Hoge (28)
*) Zie o. a. CreBsom. Theorie der Hlasticität fester Körper, p. 130.
(839)
De cosinussen der hoeken, welke deze krachten met de
coördinaat-assen vormen, zijn gegeven door de uitdrukkingen:
t31 jk Dee t23
’ 1
anr en
COS Ean meae PS
À Vis: Vti? + tog? + SP
S
Vit Ha 5
CO8 rj Te
als daarin achtereenvolgens S} en S, in plaats van S worden
gesteld. Zij nu in de eerste plaats:
u=—ualt+byl; vka bil; wal... (30)
Deze waarden gelden, als de cilinder een cirkelvormige
doorsnede heeft en gelijktijdig in de richting zijner as ge-
spannen en om die as getordeerd wordt. Hieruit leidt
men af:
Eb
tia = 0; tss = La; serf.
Eb
123 = Bd, 31
2(l + «) en
waarin E de elasticiteits-modulus van den isotropen cilinder
beteekent. Uit (27) volgt:
tang p =
Wes
_ ___Als de deeltjes in den stabielen evenwichtsstand gekomen
_ zijn, en als ondersteld wordt, dat Bij > Bag > 133 is,
_ moeten de y-assen samenvallen met de normalen der elasti-
_ citeits-ellipsen. Daarom moet volgens de formules (10) 9, = 0
3 zijn, terwijl verder 1 ==, en Er B ia, wanneer r=V ET
#% r
_ gesteld wordt. Nu worden voor de bijkomende spanningen
_ in dien toestand van het lichaam de waarden gevonden;
(340)
EN Hij 2 2 2
== } (Bu a® + Baz B? + B33 7°) |
in = }(Buer + Bog Bi? + B33 yi) °
Sn == } (Bi 3’ + £33 Y2°)
tl. an (32)
n
731
gen pmen Cu «agt C33 y Ya esi C12 ag B pe
+ Ci3lays + ey) + Ca Byz
Ee —= Chie an + Ca3 yi ya + Cie aa B + |
l
+ Cala ya + aai) + C23 1 Yo
De spanning 712 verdwijnt hier, omdat u, + ve = 0 is.
Voor de richtingscosinussen moeten de waarden in de plaats
worden gesteld, die in de vergelijkingen (29) voorkomen na
substitutie van (31). Daarbij ziet men vooreerst, dat de
componenten der uitwendige krachten, die op een willekeu-
rig punt binnen het lichaam moeten werken, om het oor-
spronkelijk evenwicht in stand te houden zijn:
Òz31 Ò723
db AN
Zzm-
De som der momenten dezer krachten ten opzichte van
de as des cilinders is:
Í Er FB da
wanneer dg het element der doorsnede van het lichaam is.
Wa aen verik hs
(341 )
Daar echter zij’ en 722’, zoowel uit (32) gemakkelijk blijkt,
even functiën van & en 7 zijn en dus X een oneven functie
van & en Y een oneven functie van 7 is, zal het moment,
omdat de cilinder cirkelvormig is, verdwijnen. Het moment
van torsie is, zoolang de moleculen nog willekeurig ge-
richt zijn,
He za %
wanneer g den straal der doorsnede voorstelt.
Wanneer de moleculen in stabiel evenwicht gekomen zijn,
is er nog een moment:
Mez [en n— 723 E) dg.
Substitueert men hierin de waarden van 731’ en 723 uit
vergelijking (32), dan heeft men vooreerst:
Eb „2
2(L + 4)
É [ce _ & & dqgz=C Í
nn f (way aes)dg = Cun Te
Eb Sr? d
== 1 q
E) EN PERREN
b r2 dq
==} Cun Í
ee
nde
Evenzoo is:
ij
E C3gn Grond) = hanin JE ==
(uyr Te
Verder is:
Coon (es pn — oa DB aa —= 0
oen feror—rntda el
(342 )
n Oo [eran — ara Baa ket
bE 1? Sy dg |
(1 +4) } V(tai° +t23? +51) (tai? +423? + 592)
= dn C3
no [earn — aar Dig =
bE 8, dq
=dn0
OH) IVO rar FED Eter EE)
vn dienden a dn Ohe nn A a in dh Arran 2 en
De som dezer laatste twee termen neemt een eenvoudige
gedaante aan, als men in acht neemt, dat:
ST TEE NDE
Sj + S= Ha
en
V (ta? + ta3? + Sj?) (tai? + t23? + 59) =
END _—
r Ee + Rha |
TT 2(l +4) (L + 4)
Se. :
Men vindt eindelijk :
2d
M'r == Gn — Eds
zg &n(Cn Gr 5) 7, ak
EET
PL nosaf EL En (34)
Vm 5 Pr r2 + a?
Bij de onderstellingen, die aanleiding geven tot de verge-
lijking (13) verdwijnen, zooals in $ 6 werd opgemerkt de
coëfficiënten C12, C13 en (23; de moleculen kunnen dan ook, _
zooals daar bewezen werd, nog als kleine magneten worden —
beschouwd. Men ziet dan gemakkelijk in, dat de volstrekte —
waarde van M'g een maximum is, wanneer a = O is, dus _
wanneer de torsie niet samengesteld is met een spanning _
volgens de as van den cilinder. In dat geval vindt men:
( 343 )
_ "(Cu — Ca8) '
mn 3 g.
Me
In het biijzondere geval, dat de vergelijking (20) geldt,
wordt deze formule:
Dn
M'z == it (T + T"') no.
Dit moment is met ME tegengesteld gericht, wanneer de
coëfficiënt (7 + 7") een positieve waarde heeft, want bij de
bovenstaande herleiding is in deze onderstelling aangenomen,
dat Aj > B, > Cj is. Nam men echter aan, dat A, < B, < C}
ware, dan zou in plaats van de z-as, de z-as van iedere
molecule de richting der spanning S}, hebben. Men zou in
de laatste formule A, en C) met elkaâr moeten verwisselen
en het teeken van het moment M'& zou niet veranderen.
Bij de proeven van F. Braun *) is gebleken, dat de nawer-
king, die bij de torsie optreedt, door een daarop volgende
spanning volgens de as van den cilinder steeds vermindert,
moge die spanning positief of negatief zijn, d, w. z. moge zij
een uitrekking of samendrukking veroorzaken.
Bovenstaande berekening is evenzeer van toepassing, als
de spanning en de torsie op elkaâr volgen en als zij gelijk-
tijdig plaats hebben. De eind-toestand van den cilinder moet
dan namelijk volgens de theorie dezelfde zijn. De theorie is
in het eerste geval in overeenstemming met de waarnemin-
gen, bij de hypothesen, die voor C13 de waarde nul of ten
opzichte van Cij—C33 een zeer geringe waarde opleveren.
Wel zijn de uitkomsten der waarneming en der berekening
niet onmiddellijk gelijk te stellen, daar de grootte der na-
__ werking door Braun bepaald werd uit de verplaatsing van het
__ uiteinde van den draad, die na opheffing der krachten over-
bleef, maar zij zijn toch met elkaâr in overeenstemming.
Uit de theorie zou ook volgen, dat als een cilinder ge-
_ lijktijdig aan een torsie en aan een spanning volgens de as
in tn en nn il nnn Cn
5
Tr
ë
Ak,
Ä
El
À
$
bed
j ie
*) Poee. dnnal. CLIX. p. 372,
( 344 )
onderworpen werd, het moment M'E ook kleiner zou wezen
dan zonder de spanning. Dit is echter niet in overeenstem-
ming met de uitkomsten der proeven van Braun. Hij vond
in een groot aantal gevallen, dat de nawerkingen, door een
gelijktijdige torsie en spanning ontstaan, elkander versterken.
Er zijn meer feiten, waarvan de theorie, zooals zij tot nu
toe voorgesteld is, geen rekenschap geeft. Vooreerst zou de
nawerking onafhankelijk van de intensiteit der vormveran-
dering zijn, terwijl zij er werkelijk mee evenredig is. Ten
tweede zouden, na opheffing der krachten, de moleculen in
de nieuwe standen blijven, Van een nawerking zou daarna
geen sprake zijn.
In $ 10 zal aangetoond worden, dat als het lichaam
binnen een werkingssfeer niet isotroop ondersteld wordt, men
uitkomsten verkrijgt, die beter met de waarnemingen over-
eenkomen.
Wat het verschil betreft tusschen een gelijktijdige en op
elkaâr volgende werking van krachten in verschillende rich-
tingen, dit kan door een weerstand verklaard worden, die de
wenteling der moleculen verhindert, zooals in 8 12 nader
zal besproken worden.
Wanneer men in bovenstaande formules de spanning laat
verdwijnen, vindt men az? = } en 73? = 4, dus:
1
Tr = 7 n(Bn + B33)-
Vergelijkt men deze waarde met degene, die 33 bij de
natuurlijke rangschikking der moleculen had, dan vindt men :
|
T33 — 733 = rk (Bn — B22) + (B33 — B229)}.
Als men daarentegen in dezelfde formules de torsie doet
verdwijnen, zal (altijd in de onderstelling Bj > B22 >» B33) —
de z-as van ieder deeltje evenwijdig worden met de C-as, —
zoodat men dan heeft: « =0, aj =— 0, ag =l, f3 = 0, E:
yz==0 terwijl , 7, fj, 7j alle waarden tusschen —l en 1 ä
kunnen aannemen. Na een kleine herleiding wordt dan 8
gevonden :
ketnet ende nebe ie er Ys df
(345 )
Î |
783 — TB GG" { (Bu — Baz) + (Bu — B33) }.
Zoowel bij de torsie als bij de lengte-spanning heeft dus
een nawerking volgens de as van den cilinder plaats, terwijl
in het laatste geval het moment M'z nul is. Bij de torsie
is het teeken van 733—733 afhankelijk van de gedaante
_ der moleculen; in het geval, dat alleen de spanning bestaat,
_ niet. Indien namelijk Bij (&22 {B33 ware, zou de z-as van
een molecule met de as van den cilinder evenwijdig zijn
\_en daarom moest dan ag—=0 en yz=—=1 wezen; men vindt
il daarbij:
1
T33l = T33 = — 5” {(Bu — B33) + (B22 — B33)}.
___Weanneer nu, zooals in 8 6 ondersteld werd, de groot-
heden B positief zijn, moet de uitwendige kracht op het
À grondvlak van den cilinder, die r33'—r33 opheft, negatief
B zijn en zal dus de spankracht, die de vormverandering heeft
on doen ontstaan, afnemen. De grootte der nawerking is in
beide gevallen niet dezelfde. Wat «de spanningen betreft
aan de oppervlakte van den cilinder, verkrijgt men, als er
_ geen torsie is, uit de gegeven formules:
B 1
OT TTR TRT — 12” {(Bi1—B22) + (B11—B33)}.
____Beschouwen wij nog de buiging in het E6-vlak van een
_ cilinder, waarvan de doorsnede symmetrisch is ten opzichte
| van de #- en de E-assen. Men vindt (zie het genoemde
werk van Cresson, p. 87):
BET Aru AP
En 2 tie
Geene
Len
òP
tas en an wtDEnt
ts8 == WE(a, + b1ö)
__VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK, 2de REEKS, nuu XX, 23
( 346 )
aj en bj zijn standvastige grootheden, P is een functie, die
van den vorm der doorsnede afhangt en wel een oneven
functie van & en een even functie van 7. Daardoor wordt
tg een even functie van & en van y, en {23 een oneven
functie van beide. Als de moleculen in standvastig even-
wicht gekomen zijn, vindt men « en y uit de formule voor
cos pj in de vergelijkingen (29). Men ziet, dat zij even func-
tiën van % zijn, want in den noemer komen slechts even
machten van deze veranderlijke voor. Evenzoo ziet men, dat
a, en y, oneven functiën daarentegen as en 7 even functiën
van 7 zullen wezen. Uit vergelijking (27) volgt, dat 9 een
oneven en 9, een even functie is.
Wanneer X, Ye en Ze de ontbondenen der kracht zijn,
die op het grondvlak van den cilinder moet werken, ten-
gevolge van de nawerking, om de vormverandering een stand-
vastige waarde te doen behouden, ziet men, dat bij de meest
algemeene onderstelling, deze ontbondenen geen van allen
verdwijnen.
Men heeft namelijk de formules:
A
B. — fra ao: Ie me | eas ag; Ze =| raw da
Bij de bijzondere onderstellingen echter, die tot vergelijking
(13) aanleiding gaven, waardoor de coëfficiënten C12, C1g en
Cag verdwijnen, wordt: Y‚ == 0. Zijn verder M's, M', en M'z
de componenten van het koppel, dat door de bijkomende span-
ningen moet werken, dan zijn, als de lengte van den cilinder
l genoemd wordt:
wgn [eest — rw n) dq; wgn feat nrs Das:
wr, fen’ E—ra'Ddo,
Alleen bij de bepaalde onderstellingen, die zooeven genoemd
werden, worden M's en M'z nul. Dit onderzoek leert, dat
dan, overeenkomstig met de waarnemingen van BRAUN, de
buiging in een hoofdvlak geen nawerking in een ander
hoofdvlak en geen torsie-nawerking zou tengevolge hebben.
(347 )
Daarentegen zal de nawerking, die in een hoofdvlak bestaat,
zooals bij de proeven ook gevonden werd, door de buiging
in een ander vlak en in het algemeen door de vormveran-
dering in een andere richting gewijzigd worden. Het is uit
bovenstaande theorie eenvoudig genoeg af te leiden. Wordt
de doorsnede van den cilinder als zeer klein aangenomen,
dan kunnen in (35) de spanningen tz) en teg verwaarloosd
worden. Bij de samenstelling van een torsie om de as van
en cilinder en van deze buiging wordt een vergelijking ge-
vonden, die van (34) alleen daarin verschilt, dat voor a in
de plaats wordt geschreven: aj &. Even als daar, volgt ook
hier, dat M'g bij dezelfde onderstelling een maximum is.
Ben nawerking dus, die door torsie wordt opgewekt, zou
dan door een daarop volgende buiging verminderen, zooals
door de waarnemingen aangetoond werd. Bij de resultaten,
die uit vergelijking (35) zijn verkregen, werden de spannin-
gen aan de oppervlakte van den cilinder en de krachten,
die op al zijn punten, na de wenteling der moleculen, moe-
ten werken, om de vormverandering constant te houden,
verwaarloosd. De krachten, die op den mantel moeten wer-
ken, zijn:
X(0) = 711 cos n
Yo) = v2g sin n
Zo = T3 cosn + 723 sinn;
“waarin „ de hoek is, dien de normaal aan het oppervlakte-
element met de E-as maakt. Nu is blijkbaar cosn een even
functie van # en sinn een oneven functie. Berekent men
dus de momenten dezer krachten ten opzichte van de coördi-
naat-assen, zoo ziet men, dat zij geen verandering brengen
in het boven verkregen resultaat.
_ De krachten, die binnen den cilinder op eenig punt moeten
werken, zijn:
! !
den, pr
Òs Ò7
Ò713 Ò723 733
VEEN
X=z=—-
È
5
&
Zm-—=
23*
( 348 )
Daar het differentiaal-quotient van een even functie on=-
even en omgekeerd is, kunnen de momenten, die deze krach-
ten uitoefenen, ook geen verandering in de uitkomst brengen.
Als men dus die krachten niet aanbrengt, zullen de molecu-
len zich wel ten opzichte van elkaâr verplaatsen, maar ove-
rigens blijft bovenstaande beschouwing van toepassing.
S 9. In de vorige 8 werd ondersteld, dat u, v en w ge-
geven waren en werden de krachten berekend, die noodig
waren, om ze te doen ontstaan en in stand te houden. Veel
moeilijker is het omgekeerde probleem op te lossen; de
verschuivingen te bepalen, die door de werking van gegeven
krachten in een lichaam ontstaan en de veranderingen te
berekenen, die zij door de wenteling der moleculen moeten
ondergaan,
Slechts in een enkel geval zal dit vraagstuk bij een
isotroop cilindervormig lichaam worden opgelost.
Vooreerst wordt ondersteld, dat op het gebogen opper- _
vlak geen krachten werken. Dit geeft, volgens de vergelij- —
kingen (26%) de voorwaarden : Á
(wo (tur + 711) + (Ho (t12 + 712) -
(eo (tia + 712) + (Ho (laa + 722) =
(ao (3 + 713) + (Bo (t23 + 723) = 0.
| Hieraan wordt voldaan, als men stelt:
II
een
tl = —Tilj Ì2 =S Tj ÌI2 =S == TI
al = — T3lì tog == — TJ.
Op het grondvlak werkt in de richting van de as van den
cilinder een kracht, die een verlenging in die richting ver-
oorzaakt, en die gelijkmatig over de doorsnede verdeeld ge-
ie wordt. Haar grootte op de eenheid van oppervlak zij
‚ Aan de vergelijkingen (26) kan nu worden voldaan, a
men aanneemt, dat :
u= PS v= Pyenw= QW... (368
is, waarin P en Q nog onbepaalde grootheden zijn. Daar
(349)
de richtingscosinussen hier blijkbaar alleen functiën van den
tijd, niet van de coördinaten zullen wezen, is reeds aan de
eerste drie vergelijkingen (26) voldaan, mits op het inwen-
dige van den cilinder geen krachten aangrijpen. De voor-
waarden aan de oppervlakte en aan het grondvlak van den
_ cilinder zijn:
+ Se ù ) = jn (Bia? + Boz 9° + Bag 2)
E
mal” se ep ) =En(Bu ar” + BoaBr° + Bas yi°)
À Gen ate) ij ’ = n[Cr aa + Ooa BB + Ca3 yy +
+ Cale Biton B)H Cita yi Her y) + Cas (B y1 +81 y)])=(37)
E
Cal 4) (wuz) = n [Cr aag + Coop + Ca8yyat …]
ie
(14) (og dw) = n [Creerag + C2oBiBad C33y1y2 + --]
E Ee En
De spanningen ti, t22 enz. zijn hier (zie o. a. Ormsor
p. 48) in functiën van de verschuivingen uitgedrukt;
K) == UE + on + wg. Als de moleculen in standvastig even-
wicht gekomen zijn, zullen de z-assen (bij de onderstel-
ling: Bij > Bae > B33) evenwijdig met G-as de y- en z-
assen willekeurig gericht zijn. De vergelijkingen (37) gaan
_over in:
pe LCP+Of ={n(Bn+Be)
… (88)
az he zz CP+O|= tn Bn
EE De overige vergelijkingen vallen weg. Door oplossing
_ van P en Q wordt gevonden:
(350 )
pet jk in { (1 — u) (Bao + B33) — 2 u Bu }
nn E
gE de
pe E
Op het oogenblik, dat de moleculen nog gelijkelijk naar
alle richtingen om een punt voorkomen, moet men voor _
de tweede leden der vergelijkingen (38) in de plaats schrijven _
7 (Bij + Bee + B33). Dan wordt aan de vergelijkingen
(262) en (265%), maar niet aan (26°) voldaan. Worden de _
waarden, die P en Q op dat oogenblik annemen P} en Q
genoemd, dan wordt:
P—-Pj=- rd {Bu —B22) + (Bu—B33) | |
… (89) |
Qamea — Bes) + (Bu B))
Deze verschillen bepalen de verschuivingen volgens de as E
en volgens de doorsnede van den cilinder ten gevolge van
de wenteling der moleculen. Men ziet, dat de cilinder
onder den invloed eener spankracht volgens de as, bij de 4
onderstellingen, die ingevoerd zijn, in lengte zal toenemen. É
Men kan gemakkelijk aantoonen, dat deze uitkomst onaf-
hankelijk is van den vorm der moleculen, wat de teekens
van P-—-P, en van Q—Q, betreft. Wanneer de cilinder
samengedrukt in plaats van uitgerekt werd, zou de z-as
van elke molecule evenwijdig met de G-as gericht worden.
Bij stabiel evenwicht zouden daardoor de tweede leden van
vergelijking (38) veranderen in: En(Binu + B22) en An B33.
De grootheden, die de nawerking bepalen, worden nu:
PP { Bu Bas) + (Boo — Ba3) } |
… (40)
QA ; n CH (Bu — B33) + (B22— B33) }
(851 )
De nawerking bij de samendrukking heeft wel het tegen-
gestelde teeken maar in het algemeen niet dezelfde grootte
als die bij de uitrekking. Proeven hierover zijn mij niet
bekend. |
$ 10. In een lichaam, dat binnen een werkingssfeer
niet als isotroop kan beschouwd worden, een onderstelling,
die zooals in 8 5 werd opgemerkt, bij een willekeurige
gedaante der moleculen wel de meest waarschijnlijke is,
werken op ieder deeltje twee koppels. Het eene is evenre-
dig met de grootheden: ug, wv, wg enz.; het andere hangt
af van de rangschikking der moleculen in den natuurlijken
toestand van het lichaam. Stelt men de ontbondenen der
koppels volgens de assen aan elkander gelijk, dan vindt
men vergelijkingen, waaruit de richtingen der assen bij het
evenwicht kunnen bepaald worden. De spanning in een
punt van het lichaam en de verandering daarvan bij stand-
vastige vormverandering kan dan volgens de formules (22)
berekend worden. In het algemeen is deze berekening zeer
_ samengesteld. Om een eenvoudig voorbeeld te geven, wor-
den de volgende onderstellingen ingevoerd:
10. De moleculen zijn symmetrisch rondom een as.
Deze onderstelling wordt slechts ingevoerd ter bekorting
der berekeningen. Zij zal bij benadering kunnen worden
aangenomen, als één as aanmerkelijk verschilt van de beide
anderen,
20, De rangschikking der moleculen in een werkingssfeer
is symmetrisch ten opzichte eener as.
30, De afwijking van een isotrope rangschikking is zoo
gering, dat zij verwaarloosd kan worden in het koppel, dat
evenredig is met de vormverandering. Deze hypothese werd
reeds in $ 5 nader onderzocht.
___ Het lichaam zij weder een cilinder, waarin dezelfde coör-
__dinaat-assen worden aangenomen, als in de vorige paragraaf.
De vormverandering zij een verlenging volgens de as, zoodat :
UE == — MA; U = — Maen wg = a
Om het koppel, dat evenredig met de vormverandering
ON ra ENE
AAE RDE Lee
Î #0 SCN
ld! pe 4
(352)
is, te berekenen, kan men uitgaan van een der vergelijkin-
gen (18) en (20). Wel is de laatste een bijzonder geval van
de eerste, maar bij de hier ingevoerde onderstellingen, komen
de berekeningen op hetzelfde neer. Hier zijn de uitkomsten
uit (20) afgeleid; men behoeft slechts voor de grootheden
Aj B, T enz. andere waarden in de plaats te stellen, om de
arten te vinden, die (18) oplevert.
Stellen wij nu in vergelijking (20) B, = C‚, volgens de
eerste hypothese, dan wordt bij de aangenomen vormver-
andering :
EV = ATHT —T") (Ar — Bi) op (k — vl) +
+ Aj ug + Bi (ug + we}.
En dus, wanneer —(27 + T'—T") = D, en a, = cosp
worden ‘gesteld, waarbij p de hoek is tusschen de z-as der
molecule en de C-as van den cilinder:
Vz = Dia ((Ar—-Bi) (1 +4 ed) 05? p—A; UH Bi (le)}.
Het gezochte koppel wordt, volgens de opmerking, die in
S 9 gemaakt is:
dVs
È ae — }(4j — Bj) Dia (1 + u) sin 29.
Door dit koppel wordt de molecule gewenteld mm een vlak,
dat door haar hoofdas en de richting der G-as gaat.
Het terugwerkend koppel kan op dezelfde wijze uit de
vergelijking (14) worden afgeleid, Indien men in die ver-
gelijking de coördinaten der zwaartepunten ten opzichte van
de hoofdassen der werkingssfeer bepaalt, vindt men met het
oog op de tweede onderstelling dezer 8:
EV, = (Ar Bi) (eo) (Pen — Tei) — Ai Ten B (Tir + Zei)
De hoofdassen der werkingssfeer worden namelijk door
Ei, mj en C, aangeduid, terwijl de laatste als as van sym=
metrie is aangenomen, zoodat Ty) = Te is gesteld. Verder
7
En
NE
eN
led
3
In
ed
on,
_ cosÌp =
( 353 )
is «9! de cosinus van den hoek p tusschen de z-as der mo-
lecule en de Ej-as van de werkingssfeer.
Wordt Ze, — Te, —= G gesteld, dan verkrijgt het terug-
werkend koppel de waarde
EV: j
pi eins = —}(4y—Bi) Gein 2p.
De evenwichtsvoorwaarde is dus, zooals uit de gelijkstel-
ling van de beide gevonden koppels volgt:
Gsin2p = Di(l 4 w)asin2p . .... (41)
De waarde van G wordt bepaald door de afwijking van
den isotropen toestand binnen een werkingssfeer. Zij kan dus
van het eene punt tot het andere gewijzigd worden. In een
ruimte-element, dat vele werkingssferen bevat, zal men nu
_ een gemiddelde waarde van G kunnen aannemen. Wij be-
schouwen haar gedurende de wenteling als standvastig. Dit
zal bij de volgende berekeningen steeds ondersteld worden.
Zij nu p‚ de hoek tusschen de C-as en de C,-as, dan moet
Pp == Pi —@P zijn. Door oplossing van p uit (41) wordt de
formule verkregen:
Di (1 + u)a + Goos 2 pj
VG? D(L + wa? + 2DG(L + w)acos2p;
Zij nu nog de deformatie zoo klein, dat ook de verande-
ei ring in de richting der moleculen slechts gering is, dan kan
8 men voor de laatste uitdrukking in de plaats schrijven:
Di (1 + w)a sin? 2 p;
G
cos 2p=cos2p + ‚… … (#2)
Als alle moleculen in een ruimte-element oorspronkelijk
evenwijdig gericht waren, zou de spanning 733, voordat de
: uitwendige kracht op den cilinder werkte, volgens (23) be-
dragen :
tss bn Di (B, + (A1 — Bi) cos° pi}.
( 354 )
De spanning 733’ na de wenteling der moleculen wordt in
hetzelfde element gevonden door p,‚ met p te verwisselen.
De wijziging der spanning zou dus wezen:
733 — 738 = } Di n (A, — Bij) (cos 2p — cos 2p;). (43)
Substitueert men de waarde van cos2p uit (42), dan
wordt de wijziging, welke de spanning ondergaat:
Di n(A; — B) (1 + w)a sin? 2pj
4AG
T33 — T33 = ee (dl)
Het ruimte-element is echter, zooals ook bij vergelijking
(24) werd ondersteld, zeer groot ten opzichte van den af-
stand, waarop de moleculen nog een merkbaren invloed op
elkander uitoefenen. Daarom mogen in dat element weder
de assen der moleculen als naar alle richtingen in gelijken
getale aanwezig ondersteld worden. Volgens de beschouwing,
die in $ 7 werd meegedeeld, wordt dan:
1 D? —_B)(L- id
738 Tg aud: zi Rn | sin? 2pysinpdp; =
d
_ 2 Dy n(A,— Bl Fwa
Bee G oe
2 Din (A, — Bi) (1 + we) t33
ie EG re
Wanneer de deeltjes in het element gelijke richtingen
hadden, zou de spanning zij, volgens de &-as, op een wil-
lekeurig oogenblik door de formule worden uitgedrukt:
Tuin D, (Bi + (Ar Bie},
waarin, even als vroeger, a de cosinus van den hoek tus-
schen de z- en de E-as is. Zij nu À de hoek tusschen de _
S-as en het vlak, waarin de z-as zich beweegt, dan is:
a == sin p co8 À
en dus:
TU Tin == — 4 Din (Ay Bi) (cos 3 p—cos 2pi)jeos® Â. . (46)
rine aande nn
(855 )
Daar de gemiddelde waarde van cos? à tusschen de grenzen
0 en 2m van den hoek À,=—= 4 is, vindt men, als alle rich-
tingen van de assen der moleculen in het element in gelijken
getale voorkomen, op dezelfde manier als boven:
1 Din(A,— Bl + wa
15 G ze
Til ME (47)
Dezelfde uitdrukking verkrijgt men voor de verandering
in spanning volgens de -as.
De cilinder moge nu in de tweede wlâte een torsie on-
dergaan, zoodat:
u byl en GES —-BEL
is, of als men in een punt de richtingen der hoofdspannin-
gen als E,- en Cg-assen aanneemt:
uEj=hbr, WG) jhr
zijnde, even als vroeger: r = W/E? + 1.
Deze vormverandering kan worden opgevat als een span-
ning volgens de eene hoofdas en een even groote samen-
drukking volgens de andere. De eene doet een koppel ont-
D
staan: DE br(Ay— Bi) sin 2w als w de hoek tusschen de
ve en de Eg-as is; ook ontstaat een terugwerkend koppel in
hetzelfde vlak: $ (Aj — Bi) G sin 2 (wy — w), waarin wij de
oorspronkelijke waarde van w beteekent. Hvenzoo ontstaan
in het vlak #63 twee koppels, die evenwicht maken. Bij
de berekening der spanningen kan aangenomen worden, dat
de as der molecule in beide vlakken tegelijk afwijkt. De
evenwichtsvoorwaarden worden:
in het eene vlak: \
D
5 brsin2y —= G sin 2 (wj —vw)
. (48)
in het andere:
D
brein 2y = Gein 2 (11 —y)
(356 j
De eerste geeft volgens de £- en de Ég-assen de veratis
dering in spanningen:
1 Din (Ar —Bi) br
15 G
!
me 6
en orn
ae D; n(4A;—B;)br
30 G
T33 — TT = —
De tweede voorwaarde geeft daarentegen :
Ee D‚? n (A, ane B.) br
30 G
TT =
en
1 Din A,—Bi)br
15 G
T38 — T33 = —
Hieruit vindt men voor de geheele verandering in span-
ning loodrecht op den voerstraal van het beschouwde punt:
1 Dy n (A, — Bj)
5 G
cos 450,
Het moment van torsie, dat door de nawerking ontstaat,
wordt :
1 Dyn(A-Bib 5 (5 nz Din(Ar-Bib „5
an en { ed, R
AT G W2 RET G eve
als g ook hier de straal der doorsnede is.
De uitdrukking voor het moment M's, die in Tanen
(33) werd medegedeeld, invoerende, vindt men:
meen B) (Ltd
5 EG
‘ € he €
Vergelijkt men de vroe Ee 28 mit vergelijking
33
!
M
(45) en Ee uit (49), dan ziet men, dat de laatste 1,5 X
4
/Z-maal zoo groot als de eerste is.
nn
(357)
F. Konrrauscn *) heeft door proeven, die wel niet met
denzelfden draad werden genomen. maar toch met draden,
die uit dezelfde soort van caoutchoue bestonden, aangetoond,
dat de intensiteit der nawerking (zie de volgende 8) bij de
torsie en bij de lengtespanning niet veel verschilt. De eerste
werd door hem iets grooter dan de laatste bevonden.
De theorie geeft dus in hoofdzaak dezelfde uitkomst, die
door de waarnemingen werd opgeleverd. Een geheele over-
eenstemming was niet te verwachten.
$ 11. Tot nu toe werd het verloop der veerkrachtige
nawerking ten opzichte van den tijd niet in de beschouwing
opgenomen. Juist dit verloop is zoowel door Weger bij de
spanning van cocondraden als door Korrrausom bij de torsie
_ van verschillende stoffen en door NemseN zeer uitvoerig on-
derzocht. Deze waarnemers hebben empirische formules op-
gesteld ter berekening van de verandering der nawerking
met den tijd. Weser stelde de snelheid, waarmede de deeltjes
van een uitgerekten cocondraad na opheffing van het ge-
wicht in den evenwichtstoestand terugkeeren, evenredig met
een macht van den afstand, dien zij nog te doorloopen
hebben. Wordt die afstand door e# voorgesteld, dan is vol-
gens WEBER:
min ede = bf, waarin p > l is,
dt
en
bj
Vale
(+ Cf
Korrravson daarentegen gaf de formule:
da v
dt te
en daaruit:
a 1l—x
Bl ij m
ez Ce mm Ogat
%) POGGENDORFF's Annal,. CLVUL p. 3583
( 358 )
Voor n werd uit de waarnemingen een waarde afgeleid,
die weinig van de eenheid afweek. Stelt men haar daaraan
gelijk, dan wordt:
In dit geval komen dus de formules van WeBeEr en
KonrrauscH, als men in de eerste de constante C, == 0
neemt, op hetzelfde neêr. De coëfficient « der snelheid is
door Korrrauson de coëfficient der elastische pawerking ge-
noemd. Deze grootheid bleek bijna uitsluitend van den
aard der onderzochte stof af te hangen. De integratie-
constante c daarentegen bleek ongeveer evenredig met de
oorspronkelijke deformatie, dus bij de proeven van Konr-
RAUSCH met den hoek van torsie te zijn; verder was zij
evenredig met een bepaalde macht van den tijd, gedurende
welken de uitwendige krachten op het lichaam gewerkt
hadden en met de temperatuur, als deze gerekend werd van
—210,5. Deze constante stelt den geheelen weg voor, die
gedurende de nawerking doorloopen wordt. Wij noemen
haar ter onderscheiding van den coëfficient « de intensiteit.
der nawerking.
De formule van. KonrrAuscH gaf binnen de grenzen zijner
waarnemingen een zeer groote overeenstemming met de
uitkomsten der proeven. Zij kan natuurlijk niet gelden
voor de eerste oogenblikken, nadat de wenteling der mole-
culen begonnen is, want wanneer » — l gesteld wordt, zou
de snelheid bij den aanvang == oo worden. Zij is dan ook,
zooals KorrrauscH opmerkte slechts een empirische for-
mule, die binnen vrij ruime grenzen ter berekening der
verschijnselen goede diensten kan bewijzen.
NeeseN maakte bij zijn onderzoekingen omtrent de na-
werking, welke bij de torsie optreedt *), gebruik van een
andere formule :
x= Ce-Bt,
We) Poa. Annal. CLIII, p: 498.
(359
Hij vond. daarbij 9? onafhankelijk van den duur en de
__ grootte der torsie, C daarentegen afhankelijk van deze beide
__ grootheden. De afhankelijkheid van de temperatuur kon
d hij niet met zekerheid nagaan. Im deze formule moet dus
8 Bs de coöficient der nawerking en C hare intensiteit worden
ä _ genoemd.
De formule van NeeseN gaf tot ongeveer 25 minuten
na het begin der nawerking uitkomsten, die met de waar-
nemingen overeenkwamen, maar na dien tijd niet meer.
__ Om ook het verdere verloop van het verschijnsel te bere-
_ kenen, moest hij gebruik maken van de meer samengestelde
_ formule:
n= Ce Bt + Cre-Bet,
__Men heeft hierin twee verschillende coëfficienten der na-
werking @ en 9), terwijl haar intensiteit hier door C + C,
wordt voorgesteld. De grootheden c,‚ en 9) werden uit de
_ waarnemingen afgeleid, die geruimen tijd na het begin der
4 E nawerking verricht werden.
___Kourravscn*) heeft tegen de formule van NersEN aan-
gevoerd, dat daarin over een grooter aantal constante groot-
_ heden beschikt wordt, die uit de waarnemingen berekend
moeten worden dan in zijn formule het geval is; dat daarom
e overeenstemming tusschen de waargenomen en berekende
erplaatsingen, die NerseN vond, minder sprekend is dan
ie, welke zijn eenvoudige formule opleverden. Bovendien
oonde Konrrausor aan, dat zijn interpolatie formule on-
eveer even goed op de waarnemingen van NEESEN paste,
als de formule, die deze gegeven had.
_ De langzame wenteling der moleculen is aan een weer-
stand toe te schrijven, van wier aard men niets weet.
_ Onderzoeken wij in een eenvoudig geval tot welke uit-
komsten de onderstelling leidt, dat de weerstand even als
bij de beweging van een lichaam in de lucht, van de snel-
_ heid afhangt. Daar de beweging zeer langzaam verloopt,
%) Poee, Annal. CLV. p; 579.
Er
( 360 )
kan misschien de weerstand evenredig met de hoeksnelheid
worden aangenomen. In 8 2 werd meegedeeld, dat O0. H.
Menem een theorie der nawerkingsverschijnselen poogde af
te leiden uit de inwendige wrijving, die bij de veerkrachtige
verschuivingen der moleculen zou ontstaan. De bezwaren
werden vermeld, die tegen deze opvatting in te brengen
zijn, al is het ook zeer waarschijnlijk, dat de inwendige
wrijving, die Meier invoerde, wel bestaat. Wanneer dit
zoo is, dan is ook de onderstelling natuurlijk, dat een der-
gelijke weerstand bij de wenteling der moleculen voorkomt.
Gaan wij deze hypothese na bij het eenvoudige geval,
dat in de vorige $ behandeld werd. Behalve de koppels,
die daar berekend werden, komt nog het weerstandskoppel,
d t
dat gelijk aan À En gesteld wordt. Omdat de molecule in
dit geval om een hoofdas wentelt, is de differentiaal-ver-
gelijking der beweging :
d2
(Ar + B) a = 4 Di (Ar — Bi) (LH 0) aan 2 (pp) —
d
dt
of, als p zeer klein ondersteld wordt, gedurende het geheele
verloop der beweging :
d? : dp
(AHB)j5=bD(dT B) wasin2g (Ar Bi) Eph —
Deze vergelijking geeft na integratie:
_ Di (l+w)a sin 2p)
Ken 2G
waarin C, en Cj de integratie-constanten zijn.
Uit cos2p==cos2(p; +p), volgt, bij de aangenomen
onderstelling:
cos 2 p=—=cos pj =2psin2 gp).
HC eht + Opi, .. (50)
rid
NE EE NEN END
(361 )
Even als bij de vergelijking (43), vindt men nu voor de
verandering, die de spanning 733 op den tijd 4 na het begin
der beweging ondergaan heeft:
Dy? n (4, — Bj) (l + w) a sin? 2 p,
4 G 7
+ bsin2p. D, n (A; — Bj) (Cek + Cgekt) (51)
733 -- 73 =
De exponenten A} en kj moeten voldoen aan de verge-
lijking:
(Ar + BIE HAR + (dB) G=0.
Zij zijn dus:
enk eene idnne
jj 1
— a se
24: +L) Ar + Bi
k=
VM (AP — B) G.
| Omdat aangenomen is, dat de w-assen der moleculen zich
__ evenwijdig met de as van deu cilinder trachten te stellen
__ tengevolge van de spanning, is, volgens het slot van 8 6:
A, > Bj. Wanneer à klein is (de inwendige wrijving dus
gering), worden k) en kj imaginair; dan zal de molecule om
den evenwichtsstand slingeren. Wanneer 5 Â? > (Aj°—B°) G,
worden beide waarden negatief en de molecule zal langza-
__merhand tot den evenwichtsstand naderen. Als À zeer groot
_ is, wordt:
À (Ar — BIJ) G
pe ABE,
(A + #1) À
khz
Bij eenigszins aanzienlijke waarden van t zal dan de term
Cjekt in de vergelijking (50) slechts een zeer geringen in-
_ vloed uitoefenen. Men kan dan voor de verandering in span-
ning schrijven:
E g (A1—B)Gt
nt DAB) (lFue)asin2p) / EO ER
T33 733 1G Ae en
_ VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de REEKS. DEEL XX. 24
(362 )
De formule (50) komt geheel overeen met die, welke
NueusEN bij de berekening der nawerking bezigde.
S 12. Maar de ingevoerde weerstand is niet voldoende,
om alle bij de wenteling der moleculen voorkomende ver-
schijnselen te verklaren. Er blijft namelijk na de opheffing
der uitwendige krachten altijd een gedeelte der vormveran-
dering in een veerkrachtig lichaam over. Door de proeven
van Werrtuem, G. WrIeDeMANN en anderen is aangetoond, —
dat zelfs na de werking van kleine krachten een blijvende —
deformatie waar te nemen is. Het is waarschijnlijk, dat de
moleculen, tengevolge van den weerstand, dien zij bij de
wenteling ondergaan, niet geheel in de evenwichtsstanden _
komen, die in de vorige paragrafen berekend werden. De —
hypothese, dat zij na een wenteling niet in de vroegere —
standen teruggebracht worden, is ook in Wegem’s theorie —
van het geïnduceerde magnetismus ingevoerd. Daar, zooals —
in 8 6 werd opgemerkt, de onderstelling, dat de moleculen
als magneten te beschouwen zijn, een bijzonder geval uit-
maakt van de hier meegedeelde theorie, zal het permanente
magnetisme aan dezelfde oorzaak kunnen worden toegeschre-
ven als de genoemde blijvende afwijkingen.
Om de magnetische verschijnselen te verklaren, nam
W. Weser, zooals bekend is, aan, dat de moleculair-
magneten wentelen onder den invloed eener uitwendige kracht
en van een terugwerkend koppel Dit laatste werd echter
niet uit de wisselwerking der moleculen afgeleid. Maxwerr *)
merkte op, dat deze hypothese geen rekenschap gaf van het
magnetisme, dat na opheffing der uitwendige krachten in _
staal overblijft. Hij nam daarom aan, dat de as van een
magnetische molecule in de oorspronkelijke ligging terug-
keert, na opheffing der krachten, indien de hoek van afwij-
king kleiner was dan een bepaalde waarde 9, maar datals
de afwijking f grooter was dan 9, een permanente veran- /
dering in richting =— $—f, overblijft. | E
MaAxweLL paste deze theorie toe op het geval, dat nadat —
hdi mn aem onl A me
*) On Blectricity and Magnetism. IL p. 79,
( 363 )
een stuk ijzer onderworpen geweest was aan den invloed
eener magnetische kracht, het daarna aan den invloed eener
nieuwe kracht blootgesteld werd. Zijn uitkomsten waren in
overeenstemming met de waarnemingen van JouLe en anderen.
Een nader onderzoek heeft Fromur *) ingesteld. Indien
_ namelijk Maxwerr's beschouwing juist ware, moesten kleine
_ magnetische krachten geen permanent magnetisme kunnen
_ opwekken. Fromme onderzocht nu de werking van de hori-
zontale en verticale componenten van het aardmagnetisme
en hij kon geen invloed op het permanente magnetisme in
staal waarnemen. Ofschoon wegens onvermijdelijke fouten
deze proeven de zaak niet konden beslissen, meende Frome
‚toch, dat zij ten gunste van Maxwemu's theorie konden
worden uitgelegd. Hij nam verder waar, dat als het perma-
nente magnetisme na herhaalde werkingen van dezelfde kracht
_ een zekere grenswaarde bereikt had, een kleinere kracht
_ dat magnetisme niet meer kon wijzigen. Tegenover klei-
nere krachten gedraagt een stalen staaf. zich verder als week
ijzer. De magnetische moleculen hebben dus, zeide Fromuw,
in staal een onbepaald aantal evenwichtsstanden; elke stand
is voor een bepaald gebied van krachten stabiel. Het is
dus, volgens hem, ook waarschijnlijk, dat de niet-magneti-
sche toestand voor kleine krachten een toestand van stabiel
evenwicht zou wezen.
_ __De hypothese van MaxwerL werd bestreden door Cuwor-
SON f), op grond van de onmogelijkheid, om zich een
_ duidelijke voorstelling te kunnen vormen van de werkingen,
die een dergelijke beweging der moleculen zouden teweeg-
_ brengen. |
__CmworsoN stelde eene andere hypothese op. Hij nam aan,
dat in staal de koolstof-atomen een belemmering zijn voor
de vrije wenteling der moleculen. Het gevolg daarvan zou
wezen, dat gemiddeld het koppel, hetwelk op een molecule
werkt, een bepaalde grootte zou moeten overschrijden, om
sd)
E %) Poae. Annal. Ergänzungsband VII, p. 390.
t) Poee. dnnal. Ergänzungsb. VIL. p. 572.
24%
( 364 )
beweging te kunnen veroorzaken. De wenteling moet ge=
ringer zijn dan in het geval, dat de koolstof-deeltjes niet
aanwezig waren, want zij houdt niet op als het magnetisch
koppel evenwicht met het terugwerkend koppel maakt,
maar als het verschil hunner momenten een bepaalde grootte
bereikt. Hen groot aantal waarnemingen van ViLrARI,
van G. WiIEDEMANN, van JAMIN en van anderen werden door
CrworsoN uit zijn hypothese afgeleid.
Een dergelijke hypothese als Crworson ten opzichte van
het staal aannam, kan in het algemeen dienen, om de
permanente verandering in richting der moleculen te bere-
kenen. Wij onderstellen dus, dat in elk lichaam het koppel,
dat op een molecule werkt, een bepaalde grootte moet over-
treffen, om beweging te veroorzaken. Het is duidelijk, dat
deze onderstelling, bij de geheele onbekendheid, waarin men
verkeert ten opzichte van de inwendige bewegingen in de
vaste lichamen, slechts als noodhulp moet dienen, om de
verschijnselen zoo goed mogelijk te kunnen berekenen.
Noemt men nu het weerstandsmoment 4 Q, dan verandert _
vergelijking (41) in:
D, (1 + uw)asin2p = Gein2p + Q ......-. (53)
bekt ascend en Pie arie ie be TO
Is de molecule uit den stand van evenwicht afgeweken,
dan poogt, na opheffing der uitwendige krachten, die op
het lichaam werkten, het koppel 3Gsin2p haar in de
vroegere richting terug te brengen, maar daarvoor moet het _
moment van dat koppel grooter zijn dan 4 Q. |
Een kleine afwijking zal dien ten gevolge blijvend zijn.
Wanneer pj de grootste afwijking is, die de as van een
deeltje nog met de oorspronkelijke richting kan maken, É
zonder dat zij terugbewogen wordt, heeft men: |
np ==
G
De spanning, die zulk een afwijking veroorzaakt, wordt
afgeleid uit: |
Als de kracht, die op het grondvlak van den cilinder
_ volgens de as werkt, zoodanig is, dat D, (1 + w)a << Q
is, zal geen enkele molecule een verandering van stand
ondergaan; is zij tusschen Q en 2 Q begrepen, dan moet
_ de wenteling van alle moleculen permanent blijven; na het
verdwijnen der kracht blijft geen nawerking over.
5 Wanneer D, (1 + uw)a > 2 Q wordt, zullen de assen van
_ een aantal moleculen den grenshoek overschrijden. Ze be-
d houden, nadat de vormverandering verdwenen is, de afwij-
\ king pj van de oorspronkelijke richting. Als men in de
3 vergelijking (53) voor p in de plaats schrijft: @, — p, vindt
3 men, als Di (1 + w)a en Q kleine grootheden zijn met be-
trekking tot G:
D. (1 in? Zp — in 2
pr en 1{ EA Pr — Qsin2p).
De verandering in spanning, evenwijdig met de as van
den cilinder, bedraagt, volgens formule (43):
e D(1 a sin? 2py— Qsin 2p
TT EEM) 1G - “Dn (A1—Bi)(55)
Er:
AR
Als in een ruimte-element alle mogelijke richtingen der
assen van moleculen voorkomen, moet, even als vroeger, met
Fsinpy dp, vermenigvuldigd en daarna geïntegreerd worden,
maar nu tusschen de waarden van p}, die bepaald worden
uit de vergelijking: |
D(L 4 asin2m = Q
want indien ò de kleinste waarde van p} is, die aan deze
vergelijking voldoet, heeft alleen een afwijking plaats van
de assen der moleculen, bij welke p, gelegen is tusschen ò
en 90°—ò en tusschen 90° + Ö en 180° — 8. De uit-
komst is:
T33 -T33 ==
A
nein
ie Ak
( 366 )
900} 900 s
D‚(1 + u)a | sin? Zp, sinp; dp1-Q Í sin2p; sing; dp,
8 j
4 G Din(A—
of ook:
T33-T33 ==
Di(l+ poa z(eastd-sin®) EE Sein -c0850)]-, Qeosd- sind)
9 G D ‚n(Ai=: ia
Deze uitdrukking moet natuurlijk tusschen de nn,
grenzen berekend worden, Zoo zal men vinden, als:
Diii LQ ie raar =O
2G
» mh MOD A BASE » == 0,026 X su 4
Ee 8 |
smid. =006T |
> =15Q» 0 2 =0,090% >
> pn GN Dj ME. » == 0,214 50 » |
» Al rs » == 0,238 X » \
» ei PEN AE el »
stek D en en > |
In de laatste drie gevallen is de geheele afwijking niet
blijvend; daar D,(l + w)a > 2 Q is, zullen sommige mo-
leculen den grenshoek overschrijden, en na opheffing der
uitwendige krachten dezen hoek met de as blijven vormen.
Zoolang de krachten nog op het grondvlak van den cilinder
werken. vormen de assen der moleculen met de &-as den
hoek p. Als de krachten verdwenen zijn, zal deze hoek na-
deren tot de waarde gj — Pu waarbij pj, weder den grens-
hoek voorstelt.
Zij ras’ — 733 het gedeelte der spanning, dat weder. ver:
dwijnt, dan vindt men: Pre
(367)
( u l
Ei Din(Ay—Bi) [eos 2p - cos 2 (py—p)}-
Maar omdat pj een kleine hoek is, kan geschreven worden :
cos (pipi) —= cosy, + sin 2 pj sin 2 py
en brengt men de waarde sin 2p, — — over, dan wordt:
G
D(L 4-u)asin?p;— 2 Qsin 2,
AG
rr! = Din(4;— bj)
Behandelt men deze vergelijking evenzoo als (55) en neemt
| E men daarna voor gj de waarden aan, die aan (54) voldoen,
_ dan wordt de uitkomst. Voor:
E Dadel
Die 2. rd rn" 0007 vx Lr )g
2G
> ei IR » == 0,020 X »
» er 3 > 0E H »
Bij deze vormveranderingen is dus nog het grootste ge-
B deelte van de afwijking der assen van de moleculen per-
manent.
_ Uit deze beschouwing kan in de eerste plaats afgeleid
worden, dat zelfs als zeer geringe krachten op een lichaam
__ werken, een blijvende afwijking der moleculen en daarom
‚ ook een blijvende vormverandering ontstaat, die bij aan-
__groeiing der krachten snel toeneemt. Ten tweede volgt er
uit, dat als de weerstand afneemt, b.v. bij herhaalde wer-
kingen derzelfde krachten, de permanente afwijking der mo-
B leculen daarbij aangroeit. Wordt toch een lichaam meerma-
_ Ten door dezelfde kracht gespannen en zij de eerste keer:
k
k
Dil +me= 12e,
Dy n(Ar—B(L + wa
2G ;
733 —T33 == 0,022 X
als later de weerstand, dus Q, verminderd is, zoodat dan
E
ed
ze
ke.
ER
( 368 j
Di (1 + w)a = 2Q geworden is, wordt de permanente ver=
andering der spanning:
Dy n(A,—B)) (1 + wa.
2G
== 0,108 X
De aangroeiing zal tot zekeren grens naderen.
G. WiepemaAnN*) heeft waargenomen, dat als een draad
herhaaldelijk door hetzelfde gewicht getordeerd wordt, de
permanente torsie daarbij tot een bepaalden grens vermeer-
dert. Deze torsie was zeker slechts voor een gedeelte aan de
verandering in richting der moleculen toe te schrijven, maar
de verklaring van het verschijnsel blijft gelden, als men met
WIEDEMANN aanneemt, dat de weerstand, die de wenteling
der deeltjes belemmert, van denzelfden aard is, als die, welke
de verschuiving ondervindt.
De waarneming van WrIEDEMANN is in overeenstemming
met de bovenvermelde proeven van Frome, waarbij her-
haaldelijk dezelfde magnetische krachten op een stalen staaf
werkten. In beide gevallen konden kleinere krachten geen
blijvende veranderingen teweegbrengen.
Beschouwen wij de proeven van WIEDEMANN, die hij met
een draad van messing genomen heeft, nauwkeuriger. De
torsie werd onmiddelijk nadat de kracht op den draad werkte,
en ook na geruimen tijd gemeten; beide werden in deelen
eener schaal aangegeven en door 7' en 7, aangeduid. Uit
een tabel, die in de verhandeling van WiepeMANN (pag. 489)
voorkomt, ontleen ik de volgende getallen :
Gewichten : 30 40 50 60 70 80
90 100 110 120 130 140 gram
Pet 00 00:1:195
4 13 13 33 95 deelen.
Na opheffing der uitwendige kracht, werd weder onmid-
delijk de overblijvende torsie P en de permanente torsie P,
die na langen tijd nog bestond, gemeten. Daarbij werd
gevonden:
%) WIEDEMANN. danal der Physik, und Chemie. VI. p. 490.
nen Side ntachachidin Mladen ere en ea
hade a nd mn a mn idni” naden
( 369
Gewichten: 30 40 40 60 70 80 90 100 110 120 130 140 gram
PP: 0-20:::0:/0: 0-00 + 0:-0,71,6: 2,8 8 -deelen,
De grootheden 7—7 en P,—P zijn aan elastische na-
werking, dus aan de wenteling der moleculen toe te schrij-
ven. Zooals WiIieDEMANN opmerkte, waren 7 en P niet
nauwkeurig te bepalen. Al zijn dus de aangegeven waarden
niet geheel juist, is het toch duidelijk, dat 7—7 en
P‚_—P met de tordeerende krachten snel aangroeien. Vooral
is opmerkelijk, dat bij dezelfde gewichten 7,—T veel grooter
is dan PP. Terwijl na opheffing der kracht van 110
gram nauwelijks eenige nawerking te bespeuren was, werd
deze gedurende de torsie door een gewicht van 70 gram
reeds waargenomen.
Zooals uit de theorie volgt, blijkt ook uit deze proeven,
_ dat de nawerking, die door kleine krachten veroorzaakt
Eg wordt, niet weer verdwijnt na opheffing dier krachten, en
dat na grootere deformatiën de moleculen slechts gedeeltelijk
terugwentelen.
___Verder werd waargenomen, dat als de draad nog 16 maal
door het gewicht van 140 gram getordeerd werd, en daarna
weder aan krachten van 10, 20, enz. gram onderworpen
werd, reeds bij de torsie onder de werking van 60 gram
een duidelijke nawerking plaats had. Bij de eerstvermelde
__ waarneming was bij deze kracht de wenteling nog niet
mogelijk. Nu was door de herhaalde bewegingen in dezelfde
richting de weerstand geringer geworden en werd daardoor
_ een verschil tusschen de grootheden 7 en 7) waargenomen.
De in de vorige paragraaf besproken weerstand gedurende
de beweging was ook verminderd, de snelheid, waarmeê de
_ moleculen wentelden dientengevolge grooter geworden Op
_ deze wijze kan men verklaren, dat bij de tweede reeks van
_ waarnemingen, toen de draad 16 maal door 140 gram ge-
_tordeerd was geweest, voor 4}—?' onder den invloed van
130 gram slechts de waarde van 4, onder den invloed van
140 gram de waarde van 5 deelen der schaal werd ge-
vonden. Deze getallen waren bij de eerste proef 33 en
95. Nu was bij de bepaling van 7 de nawerking waar-
BNET ae
(370)
schijnlijk reeds grootendeels afgeloopen. Door verschillende
oorzaken, zooals herhaalde vormveranderingen in dezelfde
richting, kleine stooten, die men aan het lichaam geeft
en anderen, vermindert de weerstand, dien de moleculen
ondervinden. Hierdoor laat zich ook het verschijnsel ver-
klaren, dat bij gelijktijdige verplaatsingen der moleculen
in verschillende richtingen, de nawerkingen door de ver-
plaatsingen afzonderlijk veroorzaakt, elkander versterken;
de weerstand is bij die verschillende bewegingen geringer
geworden.
Het onderscheid, dat Braun opmerkte, tusschen de nawer-
kingen, die door gelijktijdige en op elkaâr volgende krachten
teweeggebracht werden, is dus door de onderstelde eigen-
schap van den weerstand (ook door WiepeMANN aangenomen)
te verklaren.
De invloed der temperatuur op de veerkrachtige nawer-
king is samengestelder. Bij verhooging van de temperatuur -
zullen de deeltjes gemiddeld op grootere afstanden van elkaâr
gebracht worden en worden de krachten, die zij op elkander
uitoefenen, geringer. Zoowel het koppel, dat evenredig is
met de deformatie als het terugwerkend koppel nemen daar-
door kleiner waarden aan. Maar ook wordt de beweeglijk-
heid der deeltjes grooter, de weerstand geringer. Als nu
deze laatste invloed de overhand heeft, moet bij stijging
van temperatuur de intensiteit der nawerking (zie $ 11)
grooter worden, zooals de proeven hebben uitgewezen. De
snelheid, waarmede de deeltjes zich bewegen, moet dan ook
toenemen. Dit laatste is door F. KonrrauscuH bij de terug-
wenteling van een draad, die gedurende geruimen tijd een
aanzienlijke torsie ondergaan had, waargenomen *).
S 13. In de vergelijkingen (26) zijn de evenwichtsvoor-
waarden gegeven van een veerkrachtig lichaam met inacht-
neming van de afmetingen der moleculen, Daaruit zou men
de bewegingsvergelijkingen kunnen afleiden, als men een
hypothese aannam omtrent den weerstand gedurende de wen-
teling der deeltjes, b.v. die, welke in 8 11 bij een eenvoudig _
*) Poae., Annal. CXXVIII, p. 413.
Eenh sana hd,
(87)
geval werd nagegaan. Zulke vergelijkingen zouden echter in
het algemeen zeer samengesteld worden en zeker moeilijk
te integreeren zijn.
Ik zal mij bepalen tot een paar algemeene opmerkingen
over den invloed der nawerkingsverschijnselen op de dem-
ping der elastische trillingen.
W. Weger gaf als hoofdoorzaak van die demping de ver-
andering van den evenwichtsstand der moleculen aan bij
elke slingering, en G. WrippeMANN *) heeft hetzelfde denk-
beeld op grond van zijn proeven uitgesproken.
Gesteld, dat een draad uitgerekt worde: de moleculen
draaien en trachten zich met één harer assen (in de beteeke-
nis, welke op pag. 329 verklaard is) evenwijdig met de as
van den draad te stellen. Nu worde de draad losgelaten :
de moleculen keeren tot nieuwe evenwichtsstanden terug.
Door de snelheid, die ze verkregen hebben, gaan ze over
deze standen heen en bij de verkorting van den draad trach-
ten de assen der moleculen zich loodrecht op die van den
draad te plaatsen. Wegens den weerstand volbrengen ze
echter die wenteling slechts gedeeltelijk. Werd de draad nu
vastgehouden en langzaam terugbewogen, dan zou men be-
vinden, dat hij in een anderen stand tot rust kwam, als
vóór de slingering. Immers moet hier een analoog verschijn-
sel plaats hebben, als bij herhaalde torsiën in tegengestelde
richtingen. WIepeMANN heeft daarbij duidelijk een verschui-
ving van den evenwichtsstand aangetoond en door magneti-
sche onderzoekingen als waarschijnlijke oorzaak de draaiing
der moleculen gevonden. Elke slingering heeft dus om een
anderen stand van evenwicht plaats, omdat de moleculen
telkens andere richtingen aannemen. De weerstand, bij de
wenteling ondervonden, veroorzaakt daarom een demping der
trillingen.
Als de verschuiving van den evenwichtsstand telkens even-
redig met de afwijking a (zie $ 10) is, volgt daaruit een
afneming der amplituden naar een meetkundige reeks. Vol-
gens 8 12, en ook volgens de waarnemingen van WIeDEMANN
%) WIEDEMANN, daxal. VI, p. 518.
(372 j
bij de torsie, neemt zoolang de weerstand groot is, de pet-
manente afwijking sterker toe dan de temporaire spanning
of torsie. Vooral bij het begin der slingeringen moet daarom
het logarithmisch decrement van de amplitude afhangen.
Door herhaalde vormveranderingen in dezelfde richting wordt,
zooals reeds gezegd is, de weerstand kleiner en daarbij moet
het deerement afnemen. Dit werd door Srreintz *) en an-
deren waargenomen. StrreiNTz bevond verder bij zijn proeven
omtrent de torsie-slingeringen van een gespannen draad het
deerement onafhankelijk van het traagheidsmoment van het
gewicht. Daaruit zou volgen, dat de weerstand niet afhangt
van de snelheid der verschuiving van de moleculen, zooals
door Meuer was aangenomen. Meier heeft namelijk uit
dezelfde: vergelijkingen, die hij ter verklaring van de elasti-
sche nawerking had opgesteld (zie $ 2) het logarithmisch
decrement der torsie-slingeringen berekend. Wanneer men
echter in die berekening de massa van het spannende ge-
wicht invoert volgens de opmerking van BorrzManN, dan
bevindt men het decrement afhankelijk van het traagheids-
moment, wat in strijd is met de proeven van STREINTZ.
De invloed van herhaalde vormveranderingen in dezelfde
richting op den weerstand en dus op het logarithmisch
decrement werd tegengesproken door P. M, Sormipr 4). Als
oorzaak van de demping der slingeringen nam hij een in-
wendige wrijving aan, die hij evenredig met de eerste en
tweede macht van de snelheid der slingeringen stelde. Als
bijkomende omstandigheden, die hun invloed op de demping
zouden doen gelden, rekende hij den weerstand van de lucht
en de elastische nawerking in den gespannen draad. Sererntz
had beweerd, dat de weerstand van de lucht als een zeer ge-
ringe grootheid buiten rekening kon worden gelaten. Scumipr
berekende dien invloed door middel eener formule, welke door
Lauer 8) gevonden was en vond een waarde, die in som-
mige omstandigheden een vierde gedeelte van het geheele
%) Poee. Annal. CLI, p. 387.
+) WiEDEMANN’s dunal. II, p. 48 en p. 241.
$) Programm des Gymnasiums in Danzig 1866,
wá NEEN AD EI kle 7
EE
Kd
ae
EHA
ern VD)
duiden
ie
Ces
er
(373 )
deerement bereiken kon. W. BrAuN en A. Kurz *) echter
vonden bij hun proeven door toepassing van dezelfde formule
slechts 2 pCt. der geheele demping.
Wat Srrernrz toeschreef aan een vermindering van den
weerstand bij voortgezette trillingen, een verschijnsel door
hem accomodatie genoemd, trachtte Sonmripr door elastische
nawerking van den gespannen draad te verklaren. Want
volgens hem wordt het decrement niet slechts geringer, als
men den draad een tijdlang laat slingeren, maar ook als
men hem stil laat hangen, terwijl in het laatste geval, zoo-
dra de nawerking afgeloopen was, geen vermindering van het
decrement gedurende de slingeringen werd waargenomen.
Hier tegenover staat een proef van SrreiN1z, die een draad
gedurende 3!/, maand onafgebroken liet hangen en daarna
nog een accomodatie met de slingeringen constateerde.
Scnmipr trachtte op de volgende wijze aan te toonen, dat
de vermindering van het logarithmisch decrement alleen door
de elastische nawerking in den gespannen draad teweeg
wordt gebracht.
W. Weer had voor de lengte van een gespannen draad,
die aan nawerking onderworpen was, op den tijd 7’ na het
begin der proef de formule gegeven:
a
BRT
Es Dok
waarin a en b constante grootheden en ZL, de eindelijke
_ lengte is. Hieruit volgt, zeide Scumrpr, zonder eenige nadere
id berekening, dat ook het decrement der torsie-slingeringen
_ aan de formule onderworpen moet zijn:
a
DD Ben
eu MU,
Ë waarin D, het decrement voorstelt, dat eindelijk bereikt
wordt. Uit eenige waarnemingen der decrementen op ver-
schillende dagen werden a en b berekend en de formnle van
toepassing gevonden op de overigen. Dit bewijst toch slechts,
%) Camr’s Repertorium 15, p. 561.
(374)
dat de verandering van het decrement omgekeerd evenredig
met den tijd zou zijn, die sedert een bepaald oogenblik ver-
loopen is. Uit de analogie met een dergelijke wet bij de
nawerking, volgt nog geenszins, dat de verschijnselen van
elkander afhangen.
Wanneer de waarnemingen van STREINTz omtrent de ac-
comodatie-verschijnselen, (die ook door anderen bevestigd
zijn), als juist worden erkend, kan men aannemen, dat de-
zelfde weerstand, die de permanente vormveranderingen ver-
oorzaakt, zooals in de vorige $ beschreven werd, vooral bij
den aanvang van de veerkrachtige trillingen een belangrijken
invloed op de demping uitoefent. Men overtuigt zich daarvan
nog nader, als men de waarnemingen vergelijkt, die omtrent
de veerkrachtige eigenschappen van glazen staven gedaarr zijn.
Bij de torsie van glazen staafjes heeft de nawerking een
snel verloop en een merkbare blijvende vormverandering
wordt niet opgemerkt (BortzMANN); aan het beginsel der
superpositie wordt bij glas voldaan, bij de meeste andere
stoffen, die onderzocht werden, niet (KonrrauscH); de eigen-
aardige nawerkingsverschijnselen na gelijktijdige deformatiën
in verschillende richtingen zijn bij glas minder sprekend dan _ E
bij de metalen (F. Braun). Deze proeven bewijzen, dat de
besproken weerstand bij dit materiaal zeer gering is. Men
nam dan ook waar, dat het verschijnsel der accomodatie
bij de slingeringen van glazen staven zeer gering was en
dat van den aanvang af het logarithmisch decrement nage-
noeg onafhankelijk van de amplitude was (Kramencre). Men
heeft hier dus voornamelijk een weerstand gedurende de wen-
teling der moleculen, zooals in $ 11 beschreven werd.
BIJ DRAGE
TOT DE
5 KENNIS VAN NORMAAL CYAANZUUR EN
AFGELEIDEN ,
DOOR
E. MULDER.
VijrDE GEDEELTE.
___ Van versch ruw product waren 49,3 gr., na zes maanden
E te hebben gestaan onder een exsiccator, herleid tot 26,494
ä gr., waaruit krystalliseerde 1,43 gr. amido-verbinding. Het
_ vloeibare deel afgesehonken bedroeg 21,119 gr. (het overige
À bleef tusschen de krystalmassa), na vier weken teruggebracht
| tot 20,971 gr. en schijnbaar geheel vast geworden. Tus-
ä schen filtreerpapier bleef terug 2,69 gr. aan ruw n. cyanuur-
Ea zuur aethyl. Het papier werd uitgetrokken met (zuiveren)
__aether, en de oplossing geplaatst onder een exsiccator. Al-
__dus werd erlangd 12,83 gr. van een vloeibaar product, na
zes dagen verminderd tot 12,79 gr. en dit na acht dagen
_ tot 12,74 gr.; het overige was gebleven in het papier.
RE Hiervan gaf 0,5986 gr. aan kooldioxyde 1,065 gr. en
_0,4006 gr. water, op 100 gew.-d. overeenkomende met:
____Hen hoeveelheid van 0,8073 gr. gaf met broomwater
__ (verhoudingen als vroeger) 0,73 gr. afzetsel (na twee dagen
(376 )
bedragende 0,726 gr), dus op 0,15 gr. stof 0,135 gr. af-
zetsel. Dit vloeibare product kan alzoo geacht worden in
samenstelling te naderen tot het lichaam van Croïz. Bij
staan werd het dan ook schijnbaar geheel vast, en verhield
zich dus ook in dit opzicht daarmede overeenkomstig. Neemt
men eens aan, dat het laatste voor de helft bestaat uit n.
eyanuurzuur aethyl (het gehalte is wellicht grooter, zie
later), dan leert een eenvoudige berekening, dat het versche
ruwe product (na aftrek van alkoholgehalte) op 0,15 gr.
ongeveer 0,085 gr. zou hebben bevat aan n. cyanuurzuur
aethyl, ingeval geen polymerisatie was ingetreden ; dit laatste
heeft alzoo waarschijnlijk plaats gehad.
Van een andere bereiding gaf 2,0792 gr. versch ruw
product met broomwater aan afzetsel 0,369 gr. (na twee
dagen verminderd tot 0,356 gr); na aftrek van alkohol
stemt dit overeen op 0.15 gr. stof met 0,043 gr. afzetsel.
Gemeld versch ruw product bedroeg 61 gr. na 14 dagen
onder een exsiccator verminderd tot 40 gr. Van dit laatste
gaf 0,7505 gr. met broomwater 0,444 gr. afzetsel (na twee
dagen herleid tot 0,437 gr.), dus op 0,15 gr. stof aan af-
zetsel 0,0888 gr. Na een maand werd deze bepaling her-
haald, en werd van 0,723 gr. erlangd aan afzetsel 0,4365
gr, dus op 0,15 gr. stof aan afzetsel 0,0909 gr., alzoo
slechts 0,0021 gr. meer. Ook in dit geval schijnt vorming
van n. cyanuurzuur aethyl als waarschijnlijk te mogen af-
geleid worden.
De 40 gr. van gemeld ruw product na staan, door de
bepaling met broomwater herleid tot 37,246 gr. (een ge-
deelte was door het uitnemen verloren gegaan), was na
een maand 35,301 gr, welk verlies wellicht ten deele
kan worden toegeschreven aan nog teruggebleven alko-
hol. Bij staan was geen amido-verbinding afgezet, waartoe
(zelfs bij eenigzins lage temperatuur) in den regel meer tijd
wordt gevorderd. Hetzelfde geldt van de volgende berei-
ding van versch ruw product, bedragende 10,736 gr, na
14 dagen onder een exsiccator geworden 6,044 gr, van
welk laatste 0,704 gr. aan broomafzetsel gaf 0,472 gr.
(na twee dagen 0,454 gr), derhalve op 0,15 gr. vloeistof
eier erna
eee a ed Al if iden
(377)
aan afzetsel O,l gr. Van het ruw product versch gaf
2,2053 gr. met broomwater 0,847 gr. aan afzetsel (na
twee dagen 0,333), dus op 0,15 gr. stof aan afzetsel 0,088
4 gr. (als altijd na aftrek van het gehalte aan alkohol).
E
}
3
j
3
E,
0
dl
‚ä
En
k
Rt
Van ruw product na staan (acht maanden oud) en uit-
krystallisatie van amido-verbinding gaf 0,617 gr, aan broom-
afzetsel 0,45 gr. (na twee dagen 0,446 gr), dus 0,15 gr.
stof aan afzetsel 0,109 gr. Van deze bereiding versch was
geen bepaling*) met broomwater gedaan.
Van een andere bereiding van ruw product, bewaard ge-
durende vijf maanden (het fleschje was nu en dan geopend),
gaf 2,009 gr. stof aan afzetsel met broomwater 1,141 gr.
(na twee dagen 1,12), alzoo 0,08 gr. op 0.15 gr. stof
(na aftrek van alkohol).
Van een nieuwe bereiding in een goed gesloten fleschje
E bewaard, niet minder dan negen maanden, gaf 1,991 gr.
_ aan broomafzetsel 0,938 (na twee dagen 0,929 gr.), dus
later) ;
il op 0,15 gr. stof aan afzetsel 0,07 gr. (na aftrek van
__alkohol).
Een soort uitzondering vormde een product (oud vijf
maanden) na staan (en uitkrystallisatie van amido-verbin-
ding), in zooverre als het eerder vast werd, terwijl andere
dergelijke produkten vloeibaar bleven; en met broomwater
zeer veel afzetsel werd verkregen. Een hoeveelheid van
0,691 gr. stof gaf 0,811 gr. broomafzetsel (na drie dagen
0,8025), berekend op 0,15 gr. stof aan afzetsel 0,176 gr
In de volgende tabel wordt een overzicht gegeven van
de bepalingen met, broomwater:
A. bevat de bepalingen met n. cyanuurzuur aethyl (zie
B. die met ruw product;
C. de bepalingen met het lichaam van Croüz;
D. die met ruw product na staan onder een exsiccator ;
E. ruw product na staan onder een exsiccator en uitkrys-
| tallisatie van amido-verbinding ;
F. bevat een bepaling met een product afgeleid van dat
„B. IV, 437.
_ VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de REEKS. DEEL XX. 25
(378 )
onder B vermeld, welk laatste bij staan vastgeworden, tus-
schen filtreerpapier werd gedaan, waarna dit papier met
aether werd uitgetrokken, bij verdampen van welken aether
het bedoelde product terugbleef: E
Aantal E
bepa- | A%) | BIJ | e9 | D5 | mtb [FW
lingen.
È
Re MBE 0,034. 0,0878 0,0888 4), 0,119 0,133
5 m.
2. 0,3515 0,032 | 0,13 0,0909 Cid
j(na5m)| (nalm.){ (8 m)
3, 0,295 0,032 0,159 0,15) 0,176
(na 16 m.) (5 m.)
4 — 0,038 0,142 0,0445
(ouderdom
onbekend)
5. a 0,043 0,146
6. …… 0,08 0,146
(5 m.)
zE — 0,97 0,144
(9m)
8, — — 0,149
(na & w.)
De hoeveelheid broomafzetsel is uitgedrukt in gr. en
berekend op 0,15 gr. stof, na aftrek van alkoholgehalte.
Bij de bepaling werd 0,6 gr. vloeibaar of vast product,
namelijk ruw product na staan (en uitkrystallisatie van
amido-verbinding) of lichaam van Croëz of n. eyanuurzuur E
aethyl, of 1 gr. ruw product, opgelost in 100 C.C. water —
en neêrgeslagen met 42 C.C, broomwater.. Ouderdom is, —
zoo noodig, opgegeven in weken (w.) en maanden (m.). 4
De bepalingen werden gedaan bij een betrekkelijk lage —
temperatuur (en niet gedurende den zomer). Ì
* B. IL, 164 Be IV, 427.
+) B. IV, 427, 428; B. V, 377.
$) B. LIL 164; B. IV, 432, 433; B. V, 390.
%%) B. IV, 427; B. V, 376.
+4) B. IV, 435; B. V, 377,
$$) B. V, 375, 376.
a) Versch ruw, aanvankelijk 0,043, zie onder B.
b) Versch ruw 0,088, zie onder B.
(379 ) sed
Nogmaals *) zij opgemerkt, dat de methode met broom-
water niet boven alle bedenking is verheven, en dit meer
bepaalt geldt van de berekening bij de bepaling van het ge-
halte aan m. eyanuurzuur aethyl gevolgd. Deze berekening
baseert zich op de hoeveelheid broomafzetsel verkregen uit-
gaande van n. cyanuurzuur aethyl (welk afzetsel evenwel een
vreemd verschijnsel vertoonde), thans wat nader nagegaan.
L. 0,329 gr. n. cyanuurzuur aethyl naar de vroegere
__methode verkregen gaf 0,476 gr. broomafzetsel (na drie dagen
__ 0,4655), op 0,15 gr. stof bedragende 0,217 gr. afzelsel 4).
IL. 0,305 gr. n. eyanuurzuur aethyl, uit een- waterige
_ oplossing bij lage temperatuur afgezet, gaf 0,462 gr. broom-
_ afzetsel (na twee dagen 0,371), op 0,15 gr. stof alzoo
B 0,227 gr.
HI. 0,3025 gr. eyanuraat, erlangd als dat van II, gaf
_ 0,459 gr. afzetsel (na drie dagen 0,439); alzoo op 0,15 gr.
_ stof 0,227 gr
5 IV. 0,3215 gr. cyanuraat (als IT) gaf (met 0,285 gr.
alkohol bij de oplossing, eene betrekkelijke hoeveelheid zoo
ongeveer in ruw product voorkomende) aan broomafzetsel
_ 0,481 gr. (na drie dagen 0,457 gr.), dus op 0,15 gr. stof
aan afzetsel 0,224 gr.
___Deze bepalingen leveren dus niet het vreemde verschijnsel
d op, van in ’t begin betrekkelijk zoo snel af te nemen in ge-
_ wicht, wellicht vroeger het gevolg daarvan, dat onder eenig-
zins andere omstandigheden, zoo b. v. bij een andere tempe-
ratuur, werd gewerkt.
Het gehalte van ruw product, lichaam van Croëz enz.
f aan n, eyanuurzuur aethyl is naar deze bepalingen hooger.
_ Later wordt hierop teruggekomen.
Samenstelling van versch ruw product. Uitgaande van de
_ vijf eerste bepalingen onder B, betrekking hebbende op versch
ruw product, geeft dit gemiddeld 0,035 gr. broomafzetsel
op 0,15 gr. stof, als altijd na aftrek van alkoholgehalte.
*) B. IV. 427, 431.
f) Met dit zijn ook later bepalingen gedaan met subblmaat.
25
(380 )
Daarbij is tevens begrepen het broomafzetsel van amido-ver-
binding, van welke laatste zoo ongeveer 3 p.c. voorkomt
in versch ruw product, terwijl dit ongeveer 40 p. e. alkohol
bevat. Er blijven alzoo 57 gew.-d. over voor n. aethyleya-
naat en cyanuraat in 100 gew.-d. versch ruw product. Het
broomafzetsel bedraagt berekend op versch ruw product 14
p.€., dat van amido-verbing er onder begrepen. Laat eens
worden aangenomen: dat amido-verbinding evenveel broom-
afzetsel geeft als n. cyanuurzuur aethyl, en het broomafzet-
sel worden genomen voor de oorspronkelijke stof, dan zou
versch ruw product (alkoholgehalte niet afgetrokken) bevat-
ten 14 — 3 == 11 p.c. n. cyanuurzuur aethyl. Dit gehalte
is evenwel te hoog, indien men let op de bepalingen van
n. eyanuurzuur aethyl met broomwater. Het gehalte van
versch ruw product aan n. aethyleyanaat zou dan in ieder
geval minstens 57 — 14 —= 48 p. e. kunnen bedragen.
Dialyse van ruw product. In een cylindervormig glazen-
vat (te sluiten met glazen stop) werd geplaatst een kleine
dialysator (rustende op platina pootjes), en gedialyseerd met
(zuiveren) alkohol, terwijl ruw product werd gedaan in den
dialysator. Na de proef bleek, dat zoowel het dialysaat als
het teruggeblevene in den dialysator na staan (onder een
exsiccator) n. eyanuurzuur aethyl afzette; niet zoo spoedig
het geval met het dialysaat, dat de grootste hoeveelheid
uitmaakte. Hieruit zou volgen, dat het hoofdbestanddeel van
ruw product goed dialyseert.
Verzeepen met alkaliën. A. In waterige oplossing, a. met
natriumhydroxyde. Bij verzeepen met sodaloog van ruw pro-
duct, dit na staan (en uitkrystallisatie van amido-verbin- —
ding), zouden kunnen optreden: OC N Na, C3 N3 Os HNag en —
C O3 Nag, daarenboven N Hg, terwijl tevens kunnen aanwezig —
zijn onontleed NCOCs Hs, N3C3.30C, Hy; en niet gebruikt _
NaOH, enz. De gevolgde methode ter afzondering van moge- —
lijk gevormd natriumeyanaat berust op deze eigenschappen: E
1. Natriumeyanaat: OCN Na wordt niet ontleed in water- —
alkoholische oplossing door kooldioxyde onder de later mede 4
te deelen omstandigheden. Aether doet het cyanaat uitkrystal- 4
liseeren.
(381 )
2, Natriumhydroxyde kan uit de water-alkoholische op-
lossing door kooldioxyde worden omgezet in natriumcarbonaat
daarin onoplosbaar.
3. Natriumeyanuraat en wel: C3 Ns 03 HNag wordt uit
een waterige oplossing gemakkelijk neêrgeslagen door al-
kohol.
Wat betreft:
1. Zoo werd 0,2 gr. kaliumeyanaat, genomen in plaats
van natriumeyanaat, opgelost in 6 C.C. water, en hierbij
gevoegd 80 C.C. abs. alkohol. Na een halven dag te hebben
gestaan was niets afgezet, evenmin het geval na toevoegen
op nieuw van 80 C.C. alkohol. Door de oplossing werd
geleid kooldioxyde, waardoor geen troebeling intrad, wel
het geval, toen een overeenkomstige mol. hoeveelheid kalium-
carbonaat werd opgelost in 6 C.C. water met 160 C.C.
alkohol. De oplossing van kaliumeyanaat werd dan ook niet
neêrgeslagen met baryumnitraat, wel door loodnitraat. Uit
de oplossing van kaliumeyanaat werd na 10 dagen wat af-
gezet van een krystallijne stof, in waterige oplossing de
reacties gevende van cyanaat.
Een hoeveelheid van 0,2 gr. kaliumeyanaat in 6 C.C.
water met 160 C.C. alkohol, na een halven dag staans,
met 80 C.C. aether (ongezuiverd), liet een deel van het
cyanaat afgezet worden, meer aether nog wat. Bij een an-
dere dergelijke proef, werd de aether telkens met 40 C.C.
toegevoegd, waarbij bleek, dat de eerste 40 C.C, zoo goed
als niets deden afgezet worden. De tijd van staan der alko-
holisch-waterige oplossing schijnt eenigen invloed uit, te
oefenen op de snelheid van afzetten door aether (in den
regel liet men na bijvoegen van alkohol en aether een
halven dag staan). Proeven met 8 C.C. water (in plaats
van 6 C.C, zie boven), leidden tot nagenoeg dezelfde uit-
komst, maar er was dan betrekkelijk meer aether noodig
Ë (op dezelfde hoeveelheid alkohol, en na een halven dag staans
der alkoholisch-waterige oplossing).
2. Een hoeveelheid natriumcarbonaat overeenstemmende
met 0,2 gr. natriumeyanaät in de verhouding uitgedrukt
door CO; Nag en 20CN Na, werd opgelost in 6 C.C. war
(382 )
ter; 80 C.C, alkohol deden een goed deel afzetten, nog
80 C.C. alkohol slechts zeer weinig. î
Bij een sodaoplossing van 0,8 gr. natrium op 6 C. C.
water werden 160 CC. alkohol gedaan, en kooldioxyde
doorgeleid. Zoodra de massa geleiachtig was geworden, liet
men deze een halven dag staan, waarna werd gefil
treerd; op nieuw leiden van kooldioxyde door het filtraat
deed, ook in volgende proeven, in den regel niets meer
afgezet worden. Aether en wel 80 C.C. gaf slechts zeer
weinig van een afzetsel, meer aether deed niets afgezet
worden.
3. Van ecyanuurzuur werd 0,2 gr. genomen, hierbij ge-
daan 6 C.C. water, en ter oplossing 0,5 Q.C. sodaloog van
0,8 gr. natrium op 6 C.C, water. Toegevoegd werden 80 C.C,
alkohol, die een geleiachtig neêrslag gaven van C3N3 O3 HNag.
Door het filtraat werd kooldioxyde geleid, gefiltreerd enz. ;
aether vormde slechts zeer weinig van een afzetsel. Hen over-
eenkomstig resultaat werd erlangd met 0,2 gr. cyanuurzuur
met sodaloog van 0,8 gr, natrium op 6 C.C. water, enz.
Nadere contrôle der methode. 0,2 gr. kaliumceyanaat werd
opgelost in 1 C.C. water, sodaloog toegevoegd van 0,8 gr.
natrium en 6 C.C. water, verder 160 C.C, alkohol, kool-
dioxyde doorgeleid enz. Het filtraat gaf met 80 C.C. aether
een afzetsel van cyanaat.
Aangaande de gevoeligheid der reactie op cyanaat met
loodnitraat kan worden medegedeeld, dat 0,1 gr. kalium- E
eyanaat in 50 C.C. water nog een duidelijk neêrslag daar-
mede geeft. À
Met sublimaat gaf een oplossing van 0,1 gr. kalium- E
eyanaat op 3 C.C. water geen neêrslag met een oplossing
van 1 gr. sublimaat op 20 C.C. water; bij staan echter ont-
staat wel een neêrslag. |
Verzeepen der produkten met soda in waterige oplossing. Bij E
1 gr. ruw product werd gedaan sodaloog van 0,8 gr. natrium —
(383 )
op 6 C.C. water in een platinumbuis, geplaatst in een gla-
zen buis, en bij 80° verhit gedurende zeven uur. Bij openen
was geen spanning, maar werd een eigenaardige doordrin=
gende reuk waargenomen; de massa was geleiachtig en bleef
dit bij uitspoelen met alkohol (vorming van C3 N3 O3 HNa9).
Na toevoegen van 160 C.C. alkohol werd kooldioxyde door-
geleid, gefiltreerd enz., aether deed geen cyanaat afzetten.
Bij de volgende proeven werd 0,4 gr. natrium op 6 C.C.
water genomen, om het verzeepen van n. cyanuurzuur aethyl
zoo mogelijk tegen te gaan. Ruw product bij 80° gedurende
vijf uur verwarmd en verwerkt onder overigens dezelfde om-
standigheden, bleek slechts ten deele verzeept te zijn, terwijl
alkohol een afzetsel gaf; aether deed (na doorvoeren van
kooldioxyde enz.) geen cyanaat afzetten.
Ruw product na staan (en uitkrystallisatie van amido-
__ verbinding) en wel 0,6 gr. (overeenkomende met ongeveer
1 gr. ruw product), werd als vroeger verhit bij 80° gedu-
__ rende vier uur; een deel was niet verzeept. Alkohol gaf
een weinig afzetsel; na doorvoeren van kooldioxyde enz. gaf
aether geen afzetsel van cyanaat.
De uitslag is ten deele, zooals mocht verwacht worden;
toch scheen het wenschelijk deze proeven te nemen om re-
den vroeger medegedeeld.
Ten einde te weten, of n. cyanuurzuur aethyl ook werd
omgezet in isoeyanuurzuur en dit in isocyaanzuur, werd ge-
__ nomen 0,3 gr. n. cyanuurzuur aethyl (sodaloog van 0,6 gr.
natrium op 6 C.C. water) en te werk gegaan als bij de
ä twee laatste proeven (verhit werd vier uur bij 80°). Er
_ bleef terug 0,137 gr.; van de 0,163 gr. werd niets terug-
_ gevonden, in zooverre als alkohol geen neêrslag gaf van
_ C50sNsHNag, noch van CQ3Nag, terwijl na doorvoeren
van kooldioxyde enz. aether geen cyanaat deed afzetten. De
uitkomst dezer proef is alzoo in overeenstemming met het
vorige.
Verzeeping van ruw product kan ook plaats hebben bij
gewone temperatuur, sneller indien alkohol ter oplossing is
bijgevoegd, en de sodaloog sterker wordt genomen (b, v. 0,8
gr, natrium op 6 C.C. water). Na weken te hebben gestaan
(384)
geeft dan alkohol een geleiachtig neêrslag. Zonder alkòhol
ontstond na vele weken een krystallijn afzetsel. Deze proe-
ven werden voortgezet.
N. eyanuurzuur aethyl lost bij gewone temperatuur op in
sodaloog (van 0,4 natrium op 6 C.C. water), terwijl deze
oplossing niet wordt neêrgeslagen door alkohol, als het ge-
val is met isoeyanuurzuur onder overeenkomstige omstan-
digheden (wel had dit plaats na verhitten der oplossing
gedurende 24 uur bij 809). Bij gemelde proef ontstaat meer-
gemeld lichaam met eigenaardigen reuk niet.
b. Verzeepen met potassa in waterige oplossing. De vol-
gende proeven waren reeds gedaan, toen werd besloten ter
verzeeping soda te nemen. Br werd ook hierbij gebruik ge-
maakt van een platinabuis. Bij 0,1 gr. cyanuurzuur werd
gedaan 8 gr. potassaloog van 16,6 p. c., vervolgens geneutra-
liseerd met zoutzuur, en na een dag het afzetsel C3 N3 O3 Ho K
gebracht op een klein gewogen filtrum, tweemaal door-
gespoeld, vervolgens gedroogd en gewogen; van gemeld
zout werd verkregen 0,068 gr. Uitgaande van 0,2 gr. cya-
nuurzuur werd aldus te werk gaande, erlangd 0,108 gr. Bij
staan zet zich nog wat af uit het filtraat en waschwater.
Verhit bij 80° gedurende 24 uren gaf 0,1 gr. cyanuur-
zuur aldus 0,055 gr. afzetsel; bij 100° verhit slechts 0,02
gr. en bij 1200 (tevens 24 uren) was al het cyanuurzuur
ontleed. B
Van n. eyanuurzuur aethyl gaf 0,1 gr. behandeld op ge- —
melde wijze, verhit bij 809 gedurende 24 uren geen afzetsel,
terwijl nog 0,07 gr. ontleed was teruggebleven. Hen hoe- —
veelheid van 0,l gr. gaf bij 120° gedurende 24 uren, verhit, E
geen afzetsel. Bij 150° verhit gedurende 24 uren gaf 0,1gr. _
n. eyanuurzuur aethyl tevens geen afzetsel.
Van ruw product gaf 1 gr. bij 80° gedurende 24 uren,
ook met 3 gr. potassaloog van 16,6 p.c. aan afzetsel, naar —
dezelfde methode,} 0,065 gr.; verhit bij 120% een hoeveel —
heid van 0,038 gr. Ô
Van ruw product na staan (en uitkrystallisatie van
amido-verbinding), gaf 0,41 gr. met 6 gr. loog bij 80° ge-
durende 24 uren verhit genoegzaam geen afzetsel, daaren= 4
Ks
NEE TE DE a
BORNE, Ee Eer
( 385 )
tegen was van een vaste stof teruggebleven, en wel 0,17 gr
Een bepaling met broomwater leidde er toe, dit product te
beschouwen als bestaande voor ongeveer de helft uit n.
eyanuurzuur aethyl.
Bij werken met sodaloog van gemelde sterkte werd een
terugblijven van een vaste stof niet waargenomen.
B. Verzeepen met alkaliën in alkoholische oplossing ”*). De
wijze van verzeepen was deze, In een platinabuis werd
gedaan 1 gr. kaliumhydroxyde, deze buis daarna gedaan in
een glazenbuis, dan gedeeltelijk uitgetrokken, 5 C.C. werke-
lijk abs. alkohol +) toegevoegd, verder de te verzeepen stof,
toegesmolten, en verhit in een lucht-oliebad voorzien van
een gasregulator. Na de proef werd de vloeibare inhoud uit-
gestort in een kolfje, het terugblijvende met 6 C.C. water
opgelost en bij het eerste gedaan, volgen 155 C.C. (gewone)
abs. alkohol; vervolgens werd kooldioxyde doorgeleid tot de
massa geleiachtig was geworden. Na een halven dag werd
gefiltreerd, en weder kooldioxyde doorgeleid. Bleef de vloei-
stof helder, zooals steeds het geval was, dan werden 40 C.C,
aether toegevoegd en dit herhaald.
Vergelijkende proeven werden gedaan met kaliumhydroxyde
zonder te verzeepen stof en overigens verhit enz. als bij een
bepaalde proef; zoo ook met eenig kaliumcyanaat en verder
met kaliumhydroxyde en alkohol verhit enz. als anders. De
uitkomsten waren niet geheel naar wensch, en vooral scheen
het COs KH bezwaar op te leveren, dat zich in kleine hoe-
veelheid afzettende geen neêrslag gevende met BaCly, wel
bij verwarming, dus zooals OCNK. Pogingen werden dus
aangewend, om het gebruik van kooldioxyde te ontgaan.
Afzonderen van kaliwmeyanaat zonder kooldioxyde. Genomen
werd 0,2 gr. kaliumeyanaat en dit met kaliumhydroxyde
en alkohol in de verhouding als vroeger bij 80° verhit
%) B. IV. 439. In de Ber. d. Deutsch. Chem. Ges. Jahrg. 16, 276 staat
bij vergissing valkoholische Kali”, terwijl GAL verzeepte met potassa
opgeiost in water.
PB. IL 5.
( 386 )
gedurende vier uur. Na de proef werd water bijgedaan,
en op een deel der oplossing gereageerd, na toevoeging
van eenig zoutzuur, op ammoniak met Nessrer’'s reagens,
welke reactie zeer duidelijk zich vertoonde. Na toevoeging
van alkohol (steeds in bovengemelde verhouding) werd aan-
vankelijk iets van een afzetsel gevormd, dat gemelde reactie
niet gaf, evenmin het afzetsel ontstaan na bijvoeging van
40 C.C. aether; daarentegen dat na bijdoen van 80 C.C.
aether en zichtbaar krystallijn, gaf zeer duidelijk de reactie
op ammoniak in zure oplossing; een nieuwe 40 C. @ gaf
_nog iets afzetsel van kaliumcyanaat.
Met 't oog op later te nemen proeven werd 0,2 gr.
kaliumeyanaat, in de bekende verhouding, met potassa en
alkohol bij 1200 verhit gedurende 24 uren, en verwerkt
als naar gewoonte. De oplossing van toevoeging van water
gaf als zoodanig geen reactie op ammoniak met NessreR's
reagens, daarentegen wel na bijvoegen van zoutzuur. Na
toevoegen van alkohol, filtratie en bijdoen van aether tot
160 C.C. werd wel iets afgezet, maar niet gevende gemelde
reactie op cyaanzuur.
Ter verzeeping werd genomen ruw product (oud zes
maanden; had met broomwater gegeven 0,08 gr, afzetsel
op 0,15 gr. stof); steeds werden dezelfde verhoudingen geno-
men, en 1 gr. stof op 1 gr. kaliumhydroxyde. Verhit bij
800 gedurende vier uur gaf de waterige oplossing (zie bo-
ven) met zoutzuur geen reactie op ammoniak, zelfs niet bij
verhitten gedurende 24 uur. Bij 1009 gedurende 24 uur
verwarmd, gaf de vast geworden massa na toevoegen van
water (16 C.C.) geen reactie op ammoniak in zure oplossing
(wel een licht oranje gekleurd neêrslag). Alkohol(155 C.C.)
gaf in deze en overeenkomstige gevallen een geleiachtig
neêrslag, na staan onder een exsiccator een amorph lichaam,
oplosbaar in water, geen reactie gevende op cyaanzuur.
Dit neêrslag ontstond niet uitgaande van potassa alleen,
of dit met 0,2 gr. kaliumeyanaat onder overigens gelijke
omstandigheden (verhitten enz.). Veelal was een sterke — E
reuk waarneembaar na verzeepen van ruw product; met d
ruw product na staan, niet het geval bij verhitten bij 4
(387 )
80° gedurende 24 uur. Nu en dan was bij het doen der
waterige oplossing van zoutzuur wat te zien van een
nevel, zonder dat het reagens van Nessrer de bekende reactie
vertoonde van ammoniak (of amine); wel ontstond een neêr-
slag wat licht oranje gekleurd. |
E Verzeeping kan reeds intreden bij gewone temperatuur
(en tevens vorming van een lichaam met doordringenden
__reuk, herinnerende aan dien van een carbylamine, niet aan
_ OCNC,H;), waarbij de massa geleiachtig wordt. Na op-
lossing in water, weder geen duidelijke reactie met gemeld
reagens op ammoniak. De oplossing gaf met alkohol
zeer weinig afzetsel. Bij neutralisatie met zoutzuur werd
geen Ca N,03 HK. afgezet, evenmin in de andere proeven.
Dit laatste trad wel in bij verzeepen bij 1200 gedurende
24 uur; water (6 C.C.) vormde een troebele massa, zoutzuur
deed nog meer afzetten, alles in meer zuur oplosbaar, met
NessLer’s reagens de reactie op ammoniak gevende. Bij
herhaling dezer proef bleek, dat de waterige oplossing (na
filtratie) zonder zoutzuur gemelde reactie gaf. Verder ver-
_ werkt, werd bij geen der voorgaande proeven met aether,
_uit de oplossing kaliumcyanaat afgezet.
Onder gemelde omstandigheden treedt alzoo kaliumcyanaat
__ niet op als ontledingsproduct bij verzeepen van ruw product
_ in alkoholische oplossing met kaliumhydroxyde.
É Verzeepen met sublimaat*). Bij 2 gr. ruw product werd ge-
__ voegd 0,5 gr. sublimaat en verhit, in een toegesmolten buis,
aanvankelijk tot 1000, daarna tot 110° en ten slotte tot 1200;
_ bij openen bleek weinig spanning te zijn. In een volgende
__ proef werd dadelijk verhit tot 1200; de uitkomst was de-
zelfde, alleen was de massa wat meer gekleurd geworden
dan bij de vorige proef het geval was, terwijl het sublimaat
meerendeels scheen ingesloten door een onoplosbare ver-
binding, die ontstond. Daarom werd thans het sublimaat
*) B. IV. 438.
(388 )
opgelost in aether (gezuiverd) en hierbij het ruwe product
gedaan, terwijl werd verwarmd bij 120° gedurende 4 uur.
Hetzelfde werd herhaald zonder verhitten. Beide produkten
verhielden zich op overeenkomstige wijze tegenover sodaloog
(0,4 gr. natrium op 6 C.C. water), waarbij geen mercuri-
oxyde werd afgescheiden, maar een kleurlooze vaste stof
ontstond; na toevoeging van alkohol werd deze eerst op-
gelost, maar met meer alkohol (in ’t geheel 160 C.C.)
weder afgezet. Het kwam geschikter voor uit te gaan van
ruw product na staan (genoegzaam gezuiverd van amido-
verbinding). Gelijke gew.-hoev. hiervan en sublimaat werden
verhit, en onder dezelfde omstandigheden tevens n. cyanuur-
zuur aethyl. Eenige gasontwikkeling ving aan bij 130°-—1400
“en hield op bij 150°—160°. Op 0,6 gr. stof had een
vermindering plaats in gewicht hedragende voor ruw pro-
duct na staan 0,1 gr. en n. cyanuurzuur aethyl 0,12 gr
Het product met n. eyanuurzuur aethyl gaf met sodaloog
(sterkte als vroeger) dadelijk een geel afzetsel, dat met ruw
product na staan een eveneens vaste massa, maar die zeer
langzaam werd aangetast (het vorige werd gemakkelijk
ontleed), en er ontstond een volumineus genoegzaam Aleur-
loos afzetsel.
Het product met n. cyanuurzuur aethyl, behandeld met
sodaloog, werd gefiltreerd, kooldioxyde doorgeleid, na toe- E
voeging van 160 C.C. alkohol (waarbij geen neêrslag ont-
stond) gefiltreerd, ter contrôle andermaal kooldioxyde door- _
geroerd, waarbij de vloeistof helder bleef; 80 C.C. aether —
vormde zeer weinig van een amorph afzetsel, het filtraat _
gaf met 80 C.C. aether daarenboven geen afzetsel. Deze
proeven werden voorloopig niet voortgezet (zie later).
Sublimaat als middel ter scheiding van n. aethyl-cyanuraat —
en cyanaat. Een hoeveelheid van 0,317 gr. n. eyanuurzuur —
aethyl (gekrystalliseerd uit alkohol) werd opgelost in water —
(0,6 gr. stof op 100 C.C. water), en wat alkohol toege-
voegd (0,4 gr. op de 0,6 gr. stof) ter betere vergelijking —
met ruw product (alkohol bevattende). Bij deze oplossing —
deed men 15,8 C.C. sublimaatoplossing (24,954 gr. op 500
C.C. water), overeenkomende met de dubbele theoretische E
( 389 )
hoeveelheid (15 C.C. op 0,6 gr. n eyanuurzuur aethyl is
de theoret. hoev.); na een halven dag te hebben gestaan
werd gefiltreerd. Het afzetsel bedroeg 0,659 gr., terwijl het
filtraat met sublimaatoplossing geen neêrslag meer gaf.
Een hoeveelheid van 0,319 gr. n. eyanuurzuur aethyl (ge-
krystalliseerd uit water bij lage temperatuur) gaf onder ge-
noegzaam gelijke omstandigheden (evenwel zonder alkohol)
met dezelfde sublimaatoplossing 0,661 gr. neêrslag *); het
filtraat gaf niets meer,
De verbinding van n. cyanuurzuur aethyl met sublimaat
heeft naar PoNOMAREFF +) tot formule: Cs N3. 30 C, Hs, Hg Cls,
zoodat van 100 gew.-d. n. cyanuurzuur aethyl 227 gew.-d.
aan deze kwikverbinding zou moeten verkregen worden. De
eerste bepaling komt overeen met 208 gew.-d, sublimaat-
verbinding op 100 gew.-d. n. cyanuurzuur aethyl, de tweede
verbinding met 207 gew.-d., dat voldoende overeenstemt.
Het was nu van veel belang te weten, hoe ruw product
en dit na staan, alsmede het lichaam van Croëz zich ver-
hield quantitatief tegenover sublimaatoplossing.
Van ruw product (oud negen maanden) in dezelfde ver-
houding in water opgelost en onder gelijke omstandigheden
zooveel mogelijk neêrgeslagen met sublimaat, gaf 1,021 gr.
aan afzetsel 0,6985 gr, en het filtraat nog 0,063 gr. Aan-
genomen een gehalte aan alkohol van 40 p.e. komt 1,021
gr. ruw product overeen met 0,6126 gr. zonder alkohol,
zoodat dan 0,6126 gr. product geven 0,7615 gr. afzetsel,
4 of op 100 gew.-d. aan afzetsel 124 gew.-d. Alles gerekend
als n. cyanuurzuur aethyl, zoo ook het gehalte aan amido-
verbinding, zou dit neêrslag overeenkomen met 59,6 p. c.
n. eyanuurzuur aethyl, Met broomwater had dit product op
0,15 gr. (alkohol afgetrokken) gegeven 0,07 gr. broomaf-
_ zetsel, of op 100 gew.-d. aan afzetsel 46 gew.d.
Van een versche bereiding gaf 1,0665 gr. ruw product
*) Met. n. eyanuurzuur aethyl van deze twee bereidingen, werden de
bepalingen gedaan met broomwater, vroeger in deze verhandeling mede-
gedeeld (p. 379).
1) Ber. d. Deutsch. Chem. Gesellsch. Jahrg. 15. 513.
( 390 )
onder dezelfde omstandigheden neêrgeslagen aan afzetsel met
de sublimaatoplossing 0,93 gr. en de moederloog nog daar-
enboven 0,046 gr., alzoo te zamen: 0,976 gr. van 1,0665
gr. product. Alkoholgehalte afgetrokken, komt 1,0665 gr.
ruw product overeen met 0,64 gr, dan gevende op 100
gew.-d. aan sublimaatafzetsel: 145 gew.-d.. Met broomwa=
ter gaf dit product van 2,001 gr. aan broomafzetsel 0,9775
gr., dus op 0,15 gr. stof, alkoholgehalte afgetrokken, 0,119
gr. Bij de bereiding van dit product was de alkohol wel-
licht niet zoo watervrij als in den regel het geval was,
zoodat deze proef is te herhalen.
Hetzelfde product werd thans neêrgeslagen met de helft
der vroeger genomen sublimaatoplossing. Een hoeveelheid
van 1,038 gr. gaf 0,668 gr. afzetsel. Het filtraat verdampt
onder een exsiccator zette een geleiachtige massa af; in ’t
geheel bleef na droogen terug 0,282 gr., alzoo bedraagt
alles te zamen 0,95 gr. Vrij sublimaat was wel in deze
0,282 niet aanwezig; daar dit na staan met water een op-
lossing gaf, een kleurloos neêrslag vormende met natrium-
carbonaat. Opmerkingswaardig is, dat gemeld filtraat na in-
dampen tot droog in een exsiccator (met zwavelzuur) een
lichaam achterliet met den aangenamen reuk eigen aan ruw
product na staan (en lichaam van Croïz).
Een hoeveelheid van 0,641 gr. van het lichaam van Croïz,
waarmede vroeger werd gewerkt, gaf met de sublimaat-
oplossing 1,05 gr. afzetsel, en de moederloog daarenboven
0,037 gr., dus te zamen 1,087 gr. afzetsel, op 100 gew.-d.
overeenkomende met 169 gew‚-d. sublimaatverbinding.
Met broomwater gaf dit laatste product *) van 0,585 gr.
aan broomafzetsel 0,621 gr. (na twee dagen 0,589 gr.), dus _
op 0,15 gr. stof aan afzetsel 0,159 gr A
Gemelde hoeveelheid van 169 gew.-d. sublimaatverbinding —
van 100 gew.-d. van gemelde bereiding van het lichaam van —
*) B. IIL, 159; B. IV. 431, 432. Bij het staan gedurende 16 maanden —
onder een exsiccator was 3,9146 gr. dezer bereiding van hetlichaam van —
Croëz herleid tot 3,7086 gr., alzoo afgenomen 0,213 gr Ter vergelijking —
met de vorige broombepaling is 0,585 gr. te veranderen in 0,6186 —
gr., dat dan geeft op 0,15 gr. stof aan afzetsel met broomwater 0,15 gr. E
( 391 )
Croïz zou overeenkomen met een gehalte van 81,3 p.c.
n. eyanuurzuur aethyl (100 : # — 207,5 : 169).
Het gemiddelde der vier laatste bepalingen *) van n. cya-
nuurzuur aethyl met broomwater, zoo ongeveer onder de-
_ zelfde omstandigheden genomen als bovengemelde bepaling,
__ geeft 0,224 gr. broomafzetsel van 0,15 gr. n. cyanuurzuur
aethyl, waarnaar 0,159 gr. afzetsel zouden bevatten 0,106 gr.
n eyanuurzuur aethyl, dus 70 p.c.; zie later over bepalin-
gen naar een andere methode (de formule: C3 N3. 3 OCs Hs,
NC.0C,H; eischt 75 p. c.).
De volgende analysen werden verricht.
L. Dit product heeft betrekking op de sublimaatverbin-
ding erlangd met ruw product, dat twee maanden oud was.
Een hoeveelheid van 0,6089 gr. stof gaf 43,5 C.C. stikstof
bij 768,2mm (corr.) en 6,70.
H. Afkomstig van ruw product, oud vijf maanden, dat
in twee gedeelten werd neêrgeslagen. De bepaling betreft
het eerste neêrslag. Een hoeveelheid van 0,5532 gr. stof gaf
40 C.C. stikstof bij 773,9mm (corr.) en 2,89;
0,4903 gr. stof gaf 0,3947 gr. kooldioxyde en 0,148 gr.
water.
HI. Heeft betrekking (zie II) op het (tweede of) laatste
neêrslag (met overmaat van sublimaat verkregen). Een hoe-
veelheid van 0,6532 gr. stof gaf 46,4 C.C. stikstof bij
750,93mm (corr.) en 80, f
Op 100 gew.-d. stof komen bovenstaande gegevens over-
een met:
C‚N,. HOC, H;, Hg Cl,
Ë . HI. eischt:
Koolstof 21,9 22,2
Waterstof 3,3 3,1
Stikstof 8,7 9,0 8,5 8,7.
Deze verbindingen waren met opzet niet omgekrystalleerd ;
de neêrslagen, zeer volumineus, eerst geplaatst tusschen
filtreerpapier bij herhaling ververscht, en na genoegzaam
%*) Zie deze Verhandeling pag. 379,
( 392 )
van moederloog te zijn bevrijd, geplaatst tusschen filtreer-
papier onder een exsiccator.
Deze verbindingen vormen een uiterst ligt glanzende massa,
naar ’t schijijut bij allen kleine naalden. Het smeltpunt
is ongeveer 1150, terwijl bij omstreeks 1300 gasontwikke-
ling (van C,H;Cl) aanvangt. Tevens is dit het geval met
de verbinding van n. eyanuurzuur aethyl en sublimaat. In
verband met de groote hoeveelheid sublimaatverbinding ge-
vormd door ruw product en dit na staan, zoo mede van het
lichaam van Croëz, lag de vraag niet verre, of hier ge-
dacht moet worden aan polymerisatie, misschien ook aan
de vorming eener verbinding van aethyleyacaat met subli-
maat, of aethyleyanaat-cyanuraat met sublimaat. Al spoedig
bleek eenig verschil te bestaan tusschen de verbinding van
n. eyanuurzuur aethyl en sublimaat en die verkregen met
ruw product, ruw product na staan en lichaam van Croïz,
behoudens bovengemelde overeenstemming betreffende smelt-
punt. Meer bepaald werd dit nagegaan van twee der pro-
ducten geanalyseerd (IL en III van zoo even) en twee an-
deren (zie later).
IL. Wordt een oplossing van n. cyanuurzuur aethyl
zoo goed als dadelijk door de sublimaatoplossing neêrge-
slagen (terwijl eenige alkohol daarop geen merkbaren in-
vloed uitoefent), is dit veelal anders het geval met andere
producten en meer bepaald met ruw product, dat veelal
aanvangt met een opaliseerende oplossing te geven, hoege-
naamd niet het geval met n. cyanuurzuur aethyl.
Het was opgevallen, dat de sublimaatverbinding van
n. ecyanuurzuur aethyl met kaliumcarbonaat dadelijk geeft,
een bruinroode verbinding, niet het geval b. v. met pro-
duct l in verschen „staat, wel soms na droogen onder een á
exsiccator. Dit verschijnsel werd eenigermate quantitatief —
vervolgd met natriumcarbonaat. Een hoeveelheid van onge- 4
veer 0,6 gr. der verbinding van sublimaat met n. cyanuur- —
zuur aethyl werd ontleed met een verdunde waterige oplos- —
sing van natriumearbonaat, de theoretische hoeveelheid aan —
dit zout ter ontleding bevattende (CO3Nag op HgCl); de —
bruinroode kwikverbinding ontstond (onder vrijkomen van —
( 393 )
__n. cyanuurzuur aethyl). Onder genoegzaam dezelfde omstan-
_ digheden werd 0,622 gr. van [I behandeld. Naar 't voor-
_ kwam ontstond betrekkelijk weinig van gemeld bruinrood
E basisch kwikzout maar meer van een kleurloos vlokkig lichaam.
HI. Genoegzaam overeenkomstig met Il verhield zich dit
_neêrslag; voor deze proef werd genomen 0,582 gr.
Ruw product na staan (en uitkrystallisatie van amido-
verbinding) leverde hetzelfde verschijnsel op (genomen werd
0,537 gr. der kwikverbinding), en tevens de sublimaatver-
binding gemaakt met het lichaam van Croïz, eener berei-
ding waarmede vroeger was gewerkt *) (genomen werd voor
de proef 0,609 gr. aan sublimaatverbinding).
De verbinding van n. ecyanuurzuur aethyl lost geheel op
in water, die van IT (na droogen onder een exsiccator) gaf
een melkachtig troebele vloeistof, tevens eenigzins het geval
met III, Onder genoegzaam gelijke omstandigheden behan-
deld met sodaloog (zuiver), werd de sublimaatverbinding
‚van n. eyanuurzuur aethyl zoo goed als geheel opgelost;
slechts uiterst weinig kwikoxyde werd afgezet; van II gaf
E het sodaloog een weinig kleurloos afzetsel, terwijl III ge-
_ heel helder bleef. Ook tegenover zilvercarbonaat schijnt de
verhouding eenigzins anders te wezen, De sublimaatverbinding
van n. eyanuurzuur aethyl wordt namelijk ontleed naar de te
_ verwachten wijze (Hg Cl, + CO; Agy = C0s 4 2ClAg + HgO,
terwijl n. ecyanuurzuur aethyl vrijkomt), maar het eerste
neêrslag van ruw product met sublimaat geeft met zilver-
E carbonaat een troebele massa, zelfs na vrij lang staan niet
helder bezinkende, en een violette kleur aannemende (blijk-
_ baar door het chloorzilver); het filtraat is kleurloos en
geeft met broomwater, als dat van n. cyanuurzuur aethyl,
_ de bekende reactie.
___De vraag is te beantwoorden, of men hier heeft te doen
_ met een meer schijnbaar versehil als gevolg eener veront-
_ reiniging, of met een geval van isomerie. Amido-verbinding
_vereenigt zich ook met sublimaat, terwijl deze combinatie
DE ELT PE Ne
B nt TRO
TRE het ads nk Ô
#) B. III, 159; B. IV, 431, 482; B. V, pag. 390.
VERSL. EN MEDED, AFD. NATUURK. 2e REEKS. DEEL. XX, 26
(394)
bij ontleding met kaliumcarbonaat een genoegzaam kleurloos
ontledingsproduct geeft. De medegedeelde analysen duiden 5
hierop niet (C3N3.20C,Hs;, NHs, HegCl, eischt 12,2 %
p. e. stikstof). De laatste verbinding vormt na droogen een 3
krystallijn poeder, zeer gemakkelijk te onderscheiden van —
de andere neêrslagen, zoo ook bij praecipitatie, Amido-ver- ®
binding geeft een weinig opaliseerende vloeistof met subli-_ |
maat alvorens de verbinding neêrslaat, welk laatste echter
spoedig volgt. In het ruw preduct na staan (vroeger ge-
bruikt) en het lichaam van Croïz kan amido-verbinding
bezwaarlijk in noemenswaardige hoeveelheid voorhanden we-
zen. De volgende bepalingen werden gedaan. Î
Van een oplossing van natriumcarbonaat in water werld
gedaan bij gedroogde neêrslagen met sublimaut, veronder-
steld allen te zijn C3 N3. 3 0C, Hs, Hg Cly, in de verhouding «
van CO3 Nas op HgCl,, terwijl op 0,6 gr. Cs N3 . 3 0C, Hs,
verondersteld te zullen vrijkomen, waren genomen 150 C.C.
water. 3
a. Een hoeveelheid van 0,7 gr. kwikverbinding van n. eya- «
nuurzuur aethyl gaf (na droogen onder een exsiccator, a:
de volgenden) berekend op 1 gr. stof (als de volgenden),
0,355 gr. afzetsel.
b. Verbinding van II (zie p. 391 de betreffende analysen) E
0,444 gr. afzetsel. E
ce. Van III (zie p. 391) 0,39 gr. afzetsel.
d. Van een ruw product na staan (en witkrystallisatie
van amido-verbinding) 0,393 gr. afzetsel.*
e. Van het lichaam van Croüz (vroeger gn #)) Á
0,379 er. afzetsel. 3
Alleen het eerste afzetsel had een bruinroode kleur, dat j
der anderen was grootendeels meer of min geelachtig ge- 5
kleurd. Te oordeelen naar de genoegzame overeenstemmir 5
der hoeveelheid aan afzetsel, schijnt men hier te doen te
hebben met een kwikoxychloride eener zelfde samenstel ad
maar verschillende kleur +). Over het na staan onder de
*) B. IIL 159; B. IV. 431, 432.
t) Handb. d. Anorg. Chem. von Geur. B. III 792 (1875).
Ee (395 )
_ exsiccator terugblijvende der filtraten, kan eerst later mede-
_ deeling worden gedaan.
___Scheiding door waterdamp. Als vervolg op een vroegere *)
_ mededeeling strekke het volgende. Een hoeveelheid van 1 gr.
Ë ruw product en 150 C.O. water werden verhit en ongeveer
_ 100 C.C. vloeistof opgevangen, den bekenden reuk hebbende.
_ Sublimaatoplossing gaf slechts zeer weinig van opaliseeren,
daarentegen werd de oplossing neêrgeslagen met sublimaat
genoegzaam op de wijze van n. cyanuurzuur aethyl. Ook
het terugblijvende werd neêrgeslagen met sublimaat. Lastig
bij het destilleeren is het stooten door het zwaardere vloei-
bare gedeelte door water uit ruw product afgezet, terwijl
dit eerste slechts zeer langzaam overgaat; destillatie met
stoom zou hier zeker geschikter zijn. Hetzelfde geldt nood-
_wendig van ruw product na staan (en uitkrystallisatie van
amido-verbinding, meerendeels altijd wel te verstaan); zonder
stoom geeft het stooten aanleiding tot te veel bezwaar.
Daarom werd dit laatste in oplossing overgehaald; hierbij
bleek, dat een oplossing bij verwarming troebel wordende
door uitscheiden van n. eyanuurzuur aethyl, zeer wel kan
overgaan, maar neme men de oplossing echter niet te sterk,
en zoo, dat bij meerdere verwarming de vloeistof weder
_ helder wordt, anders gaat er weldra over tengevolge van
_ het stooten. Hen goede verhouding bleef te zijn 2 gr, ruw
_ product na staan op 175 C.0. water (en wat platinadraad
in de retort); van den aanvang af wordt dan ook het destil-
_ laat bij verwarming troebel (bij een verdunde oplossing blijft
pn. eyanuurzuur aethyl ook regelmatig overgaan). Amido-
ä verbinding (door afzetten uit ruw product bij staan, altijd
_ wel te verstaan onder een exsiccator) genomen in de ver-
_ houding van 0,6 gr. op 150 C.C. water, destilleerde naar
het scheen niet over, want 100 C.U. overgegaan gaven met
16 C.C. der sublimaatoplossing geen neêrslag, ook niet na
E staan, terwijl het terugblijvende met de sublimaatoplossing
dadelijk een neêrslag vormde. Alzoo kan door overhaling
*) B. IV. 438.
26*
( 396
met water n. cyanuurzuur aethyl worden gescheiden van
amido-verbinding. Het aethyleyanaat schijnt hierbij niet te
worden gepolymeriseerd.
Scheiding door verlaging in temperatuur *). N. cyanuurzuur
aethyl in waterige oplossing wordt grootendeels afgezet en
wel in verbinding met water, welk laatste onder een exsic-
cator gemakkelijk wordt losgelaten, waarbij de krystallen
verweeren. Nu kan genomen worden een waterige oplossing
van ruw product of deze aanvankelijk worden overgehaald
(bedoeld wordt, ruw product na staan en uitkrystallisatie >
van amido-verbinding; bij overhaling blijft dit laatste terug).
Voor het eerste wordt genomen ongeveer 2 gr. op 100 C.C. _
water (sommige producten vereischen ter oplossing meer _
water), terwijl het oplossen wordt bevorderd door verwar- _*
ming in een waterbad en daarna schudden tot de vloei- —
stof genoegzaam is bekoeld (waarna wordt gefiltreerd). Een 4
oplossing van 0,6 gr. amido-verbinding op 100 C.C. water _
gaf bij lage temperatuur krystallen, maar niet duidelijk E |
gekrystalliseerd, als van n. cyanuurzuur aethyl, waarvan de 8
verweerde krystallen zeer gemakkelijk zijn te onderscheiden. —
In eerstgemelde oplossing kan slechts uiterst weinig aan 4
amido-verbinding voorhanden zijn. Het gekrystalliseerde n.
eyanuurzuur aethyl bleek dan ook zuiver te zijn. Aanvan- E
kelijke overhaling zou iets voor kunnen hebben, maar dan —
moet 2 gr. stof op 175 C.C. water worden genomen, anders E
is het bezwaar te groot van stooten (zie vroeger). In het 4
eerste geval werd van 10 gr. product ongeveer 4 gr. n.
cyanuurzuur erlangd (zonder krystalwater), door overhaling —
dan niet meer dan de helft. Wat aangaat het krystallisee= —
ren, zoo is geschikt een temperatuur een weinig boven 0%;
is de temperatuur betrekkelijk zeer laag, dan houde men
deze betrekkelijk korten tijd, anders wordt het geheel een
ijsmassa. Soms gebeurt het, dat niets is uitgekrystalliseerd, ä
maar door eenige beweging de krystallisatie aanvangt, en °
zich door de geheele vloeistof voortplant, 4
*) Zie B. II. 150.
( 397 )
Er werd ook eens nagegaan, of gemelde eigenschap van
__p. cyanuurzuur aethyl zou te gebruiken zijn ter quantita-
_ tieve bepaling.
IL. 0,631 gr. n. cyanuurzuur aethyl gaf 0,3455 afzetsel
_ bij lage temperatuur (altijd na staan onder een exsiccator).
_ HL. 0,691 gr. van het lichaam van Croïz, hetzelfde als
waarvan zoo straks (pag. 394) sprake was, gaf onder de-
_ zelfde omstandigheden 0,2873 gr. afzetsel.
___Dus op 100 gew.-d, aan n. eyanuurzuur aethyl:
Het product dezer bereiding van het lichaam van Croüz
zou alzoo bevatten 75,8 p. ce. n. cyanuurzuur aethyl
(54,7:41,5 = 100: «).
_ __ Bij deze bepalingen was 0,6 gr. stof genomen op 100 C.C.
__ water. Deze oplossing bleek wat te zwak te zijn, in zoo-
8 verre als van een ander product en wel ruw product na
_ staan (en uitkrystallisatie van amido-verbinding) bij een
eenigzins hoogere temperatuur n. eyanuurzuur aethyl (met
krystalwater) goed uitkrystalliseerde en niet van gemelde
_ twee oplossingen, die bij een betrekkelijk lage temperatuur
À geheel waren bevroren, terwijl bij ontdooien het n. cyanuur-
_ zuur aethyl (altijd met krystalwater) terugbleef. Deze bepa-
8 lingen zullen daarom herhaald worden in den volgenden
_ winter. Toch hebben zij reeds eenige beteekenis, in zooverre
als broomwater naar de gewijzigde berekeningswijze) gaf 70
_p.e. en de sublimaatmethode 81,3 p.e. aan n. eyanuurzuur
_ _aethyl *).
} Ruw product en ammoniak f). Een hoeveelheid van 1,12
gr. ruw product (na staan) liet men staan met 11 gr. am-
_ moniak (van 16,6 pOt.) in een gesloten fleschje, waarna
_ de inhoud werd geplaatst onder een exsiccator en vervolgens
in vacuo; het gewicht bedroeg thans 1,035 gr. aan waste
%) Zie deze Verhandeling, pag. 391.
PBL
(398 )
stof, dus was het afgenomen 0,085 gr. Bij deze proef was
aanvankelijk van tijd tot tijd geschud, waarbij de massa _
weldra was vast geworden. De ontstane massa smolt nog
niet bij 210%, en was betrekkelijk gemakkelijk oplosbaar
in water. Met broomwater gaf 0,44 gr. stof aan afzetsel__
0,197 gr., dus op 0,15 gr. aan afzetsel 0,067 gr, zoodat
betrekkelijk weinig van n. ecyanuurzuur aethyl of ere: 4
afgeleide, scheen voorhanden te zijn. q
Bij 9,7 gr. versch ruw product werd gevoegd 10 gr.
ammoniak van dezelfde sterkte, terwijl men dit mengsel _
liet staan in een toegesmolten buis gedurende vier maanden. —
Afgezet aan krystallijne stof was 0,41 gr. (alzoo 4,2 p.c.), —
terwijl de vloeibare massa na staan onder een exsiccator
terugliet aan vaste stof 3,02 gr., te samen dus uitmakende —
3,43 gr. Daar ruw product ongeveer 40 p.e. alkohol ©
schijnt te bevatten, zijn de 9,7 gr. waarvan werd uitgegaan —
te herleiden tot ongeveer 5,8 gr, hierna afgetrokken 3,4 À |
gr. blijft een verlies over van 2,4 gr. De eerste stof (van }
0.41 gr.) werd niet neêrgeslagen met broomwater, terwijl ©
hierbij eenige gasontwikkeling schijnt plaats te hebben; het
reagens van Nussrer gaf een zeer zwak geel gekleurd
neêrslag. Voor het gehalte aan stikstof (der niet nader —
gezuiverde stof) werd verkregen 32,2 p.c… Ook het andere —
product (3,02 gr.) gaf met broomwater geen neêrslag (ge-
nomen werd 1 gr. op 100 C.C, water). Het schijnt alzoo,
dat geen afgeleiden van n. cyanuurzuur in noemenswaardige | |
hoeveelheid aanwezig waren. Het verlies in gewicht zou ten
deele kunnen verklaard worden door aanvankelijke substi-. Á
tutie van de rest OC,H; door NH. Vooralsnog kan het
ons doel niet wezen dit onderzoek te vervolgen. Á
N. cyanuurzuur aethyl en ammoniak. Im verband met
het voorgaande was het wenschelijk de verhouding deze:
stoffen te leeren kennen. Op 2,67 gew.-d. cyanuraat (zui
ver) werden genomen 11 gew.-d. ammoniak van voormeld
sterkte, welk mengsel werd bewaard in een toegesmolten
buis, totdat de krystallijne stof geheel scheen omgezet t
zijn in een andere (het geval na ongeveer negen maanden)
De krystalmassa met vloeistof werd gedaan op een schaaltje,
( 399 )
de vloeistof weggedaan; na droogen bedroeg de eerste on-
_ geveer 1,9 gr, door eenmalige omkrystallisatie uit warm
_ water gezuiverd. Het smeltpunt bedroeg ongeveer 97°, Een
_ hoeveelheid van 0,2488 gr. stof gaf 64 CC. stikstof bij
_ 80,5 en 756,57 Bar. (gecorr.), overeenkomende met 30,8
_p-e. stikstof, terwijl het n. monamidocyanuurzuur aethyl
(Cs N3.20C,H;.NHs) van Hormann *) vordert 30,5 p. c.
(en een overeenkomstig smeltpunt heeft). Dit lichaam
_ krystalliseert in fijne naalden tot een zijdeglanzende massa.
_ Het wordt neêrgeslagen door broomwater (en sublimaat),
__ dus is het wel een afgeleide van n. eyanuurzuur, tot dus-
verre niet aangetoond (terwijl H. van deze stof geen ana-
E lysen openbaar maakte). De medegedeelde methode ter
E bereiding is zeer eenvoudig.
Ë Afzetsel f) uit ruw product bij staan, tot nog toe bestem-
peld door mij met de benaming »amido-verbinding”’, werd
__omgekrystalliseerd uit warm water. Na eenmalige omkrys-
É tallisatie bedroeg het smeltpunt ongeveer 1240, terwijl de
loupe geen mengsel deed kennen, en de krystallen zich voor-
_ deden als goed gevormde prisma's. Na nogmalige omkrys-
| tallisatie bleek het smeltpunt vergeleken met dat der vorige
À niet te zijn veranderd, en het uiterlijk voorkomen gaf
‚4 tevens den indruk, dat dit liehaam afwijkt van n. monami-
__doeyanuurzuur aethyl, tevens het geval na een derde om-
É krystallisatie.
1. Hen hoeveelheid van 0,2545 gr. stof der tweede
__omkrystallisatie gaf bij 8,5% en 749,57 Bar. (gecorr.) aan
_ stikstof 70,5 C.C.
HM. Van een derde omkrystallisatie gaf 0,2369 gr. bij
_ 11,50 en 757,35 Bar. (gecorr.) aan stikstof 65 C.C.
Op 100 gew.-d. overeenkomende met:
d ) REN H. N,C3.20C.H;.NH, eischt:
Biakstof, … ca 32,8 32,5 30,5
_% B. II, 168.
p B. ILL, 165.
( 400 )
Bij koken der waterige oplossing gaat niets over, evenmin
met n. monamidoeyanuurzuur aethyl. Niet onwaarschijnlijk
is dit lichaam daarmede niet identisch, ook wijl het stol- —
lingspunt (ongeveer 1179) der drie omkrystallisatie-produkten
overeenstemt. De hoeveelheid waarin dit lichaam optreedt, _
is betrekkelijk zeer gering, waardoor een nader onderzoek
voorloopig moest gestaakt worden. Ô
N. eyanuurzuur aethyl en aniline. Dit cyanuraat is zeer
gemakkelijk oplosbaar in aniline, zoo 0,5 gr. in 0.9 gr. —
amiline en blijkbaar is de oplosbaarheid nog grooter. Be- «
waard vele maanden in een toegesmolten buis werd niets —
afgezet.
Lichaam van Cloëz nader. Een hoeveelheid van 6,497
gr. versch bereid, en na eenige dagen in vacuo te hebben _
gestaan gedeeltelijk vast geworden, werd korten tijd verhit 5
bij 35—400 om het geheel weder vloeibaar te maken, en
toen geplaatst onder een exsiecator. Weldra vertoonde zich —
een aanslag, terwijl deze stof in water bleek oplosbaar te
zijn en na verdampen bij gewone temperatuur terugbleef. &
Na vier maanden bedroeg het gewicht 5,579 gr. en was
alzoo 0,918 gr. vervluchtigd. Ben bepaling met broomwater _&
leverde niets bijzonders op. Deze proef werd tot nog toe |
niet herhaald. DE |
Normaal eyanuurzuur aethyl en ruw product tegenover chloor- _S
waterstof. Van ruw product (na staan) werd genomen 1,89 4 |
gr. en hierdoor bij gewone temperatuur chloorwaterstof ge-
voerd, waarbij de massa dikvloeibaar werd (het eerst door
Gar *) aangetoond voor het lichaam van Croëz). Verwarmd
daarna bij 35°—40® had een soort ontploffing plaats onder
vorming eener vaste stof (oplosbaar in warm water) blijk
baar isocyanuurzuur. Bij een volgende proef werd uitgegaa
van 2,542 gr. door echloorwaterstof geworden 3,4054 gr.
dus toegenomen 0,912 gr.; verwarnid tot 330 had een hevige
gasontwikkeling plaats van C4H;Cl, nu en dan tot eenig:
rust komende maar bij stijging tot 900 telkens met klein
%) Compt. rend. 61. 530.
(401)
ontploffingen, terwijl een vaste massa terugbleef, geheel op-
losbaar in water (dus vrij van cyamelid).
Een hoeveelheid van 0,349 gr. normaal cyanuurzuur aethyl
werd door ehloorwaterstof ten deele vloeibaar en nam daarbij
0,096 gr. toe in gewicht. Bij verwarming was de massa
gesmolten nabij 27°; bij ongeveer 290 ving een gasontwik-
keling aan, bij stijgen tot ongeveer 60° nu en dan bij wijze
van kleine ontploffingen.
Een geschikte methode ter bereiding van het additie-product
bestaat daarin, om n. cyanuurzuur aethyl op te lossen in
aether (watervrij) en hierdoor chloorwaterstof te leiden;
weldra zetten zieh dan naaldjes af.
Normaal eyanuurzuur aethyl zou kunnen addeeren 3 HCI
en vormen:
COL.OC Hs
| A
C,H‚O. CIC) lee
NH
_ (of de H bij de C en Cl bij N); geeft bij verwarming
___isocyanuurzuur en C,H;Cl, een merkwaardig geval eener
inwendige moleculaire ontleding.
Bereiding van ruw product, ruw product na staan, en
lichaam van Croëz. Bij 58 gr. alkohol (gemaakt door ont-
leding van C;H;O Na, zC, H‚;O) vermengd met 116 gr.
aether (gezuiverd met natrium) wordt langzamerhand gedaan
8,8 gr. natrium (onder afkoeling met water); en na oplos-
sen ongeveer 19 gew.-d. broomeyaan opgelost in 70 - 75
gew.-d. aether (steeds gezuiverd) uit een chamaeleon-burette
(onder afkoeling met water) bij gedeelten toegevoegd. Na
filtratie (onder een klok) wordt overgehaald in een retort,
daarna de terugblijvende vloeistof in een kleine buis met
afleidingsbuis langen tijd verhit in een bad van kokend wa-
ter, ter verwijdering zooveel mogelijk van aether en alkohol,
totdat genoegzaam niets meer overgaat, waarna nog” onge-
(402 )
veer een half uur wordt verhit; terug blijft dan zoogenaamd
ruw product.
Het lichaam van Croïz werd gemaakt door bij gemeld
product van drie bereidingen (dus met 3,8 X 3 —= 114 gr.
natrium) eerst te voegen 86 O.C, water, en de neêrgeslagen
olieachtige vloeistof tweemaal te wasschen, telkenmale met
43 C.C. water. Het product wordt dan geplaatst in vacuo
met zwavelzuur (beter dan onder een exsiccator). Bij lang
staan zet het lichaam van Croïz een kleine hoeveelheid
amido-verbinding af.
Laat men ruw product staan onder een exsiccator met
zwavelzuur, dan gaat de alkohol langzamerhand weg, en
krystalliseert amido-verbinding uit; het vloeibare gedeelte
kan hiervan gemakkelijk worden afgeschonken. Dit product
nadert in samenstelling zeer tot het lichaam van Croùz;
beiden zijn te beschouwen als grootendeels te bestaan uit:
N3 C3. 3 0 Ca Hs, «_ NC OC, Ho.
Thiocarbaminezuur aethyl en normaal aethyleyanaat. Ter
bereiding *) van thiocarbaminezuur aethyl werd 1 gew.-d.
natrium opgelost (onder afkoeling) in 15 gew.-d. gewonen
abs, alkohol, daarna toegevoegd 3,3 gew.-d. zwavelkoolstof
(onder afkoeling), vervolgens 6,8 gew.-d. aethyliodide, om
dan eenige uren zachtkens te verhitten op een waterbad.
Na vele uren te hebben gestaan werd de massa gefiltreerd,
het filtraat neêrgeslagen met water, gescheiden; de zware —
vloeistof verhit tot ongeveer 130%, na bekoeling opgelost —
in 18 gew.d. abs. alkohol, ammoniakgas doorgeleid, na _
een dag staans werd de alkohol gedeeltelijk afgedestilleerd,
verder ingedampt gedeeltelijk op een waterbad, vervolgens 3
geplaatst onder een exsiccator, waarna krystallen werden
afgezet. De krystalmassa werd gedaan tusschen filtreerpapier.
Het smeltpunt was gelegen nabij 380, ä
Bij gemelde bereiding hebben de volgende reacties plaats. —
Natriumaethylaat: C,H;O Na wordt met CS3 omgezet in: —
*) J. pr. Ch‚ N. F. Bd. 6, 445; Bd. 8, 115.
$P Ann. Ch. Ph. Bd. 79, 12; Bd. 75, 128.
(408 )
KS.CS.00C,H;, dit met C,H;I in: C‚H;S.CS. OC, Hs,
met NH3 overgaande in: NH,.CS.0C,H; thiocarbamine-
zuur aethyl.
Door middel van kwikoxyde of broomwater zou daaraan
H‚S wellicht onttrokken kunnen worden en alzoo ontstaan:
NC.0C,H; normaal aethyleyanaat. In geval dit mocht ge-
lukken, had men daarin een zeer geschikte contrôle.
Ongeveer een gram thiocarbaminezuur aethyl werd, na
oplossing in water, behandeld met ongeveer de dubbele hoe-
veelheid versch neêrgeslagen mercurioxyde, waarbij ontstond
zwavelkwik, en een lichaam met sterken reuk. Het geheel
werd een halven dag aan zich zelf overgelaten, en nu en
dan geschud. Bij verdampen van een deel van het filtraat
bleef iets over van een kleurloos lichaam, dat met zwavel-
waterstof zwart werd en bleek kwik te bevatten. Dit laatste
is ontgaan aan de aandacht van Desus *). Gemelde stof
gaf met het reagens van Nessrer de reactie als die met
ammoniak. Naar Desus ontstaat een kleine hoeveelheid
van eenig niet nader te determineeren ammonium-zout, dat
wel niet het geval schijnt te zijn. Ten einde deze stof af
te zonderen, werd door gemeld filtraat zwavelwaterstof in
overmaat doorgeleid, gefiltreerd, het filtraat bij zachte warmte
ingedampt, waarbij niets terugbleef van een krystallijne, maar
slechts een kleine hoeveelheid van een op 't oog amorphe
zelfstandigheid.
Het lichaam met sterken reuk zou OCNC;H; kunnen
wezen, ontstaan door omzetting van aanvankelijk gevormd
NCOC,H;, maar OCNC;H; zou met water geven diaethyl-
ureum, waarvan niets bleek te zijn ontstaan. Mogelijker-
wijze zou broomwater geschikter zijn (een methode ter ont-
zwaveling die wij vroeger leerden kennen), en inderdaad wordt
een oplossing van thiocarbaminezuur aethyl gemakkelijk ont-
leed met broom onder vorming van zwavelzuur. Van de
vorming van NC.0C,H; of N3 03.30 C3 H; werd echter bij
nader onderzoek niets waargenomen.
*) L. c. Bd. 72, 12,
(404)
Dernus *) meent met salpeterigzuur of cuprichloride door
thiocarbaminezuur aethyl een lichaam te hebben verkregen:
C‚ Hij NSO. Wellicht is de formule C; Hijo No SO en de
structuur :
HN == C—0C, H;
S<
HN =C—0C,H;,
en vormt dit lichaam een overgangsproduct bij oxydeeren,
waardoor het ontstaan van NCOC,H; wordt bemoeilijkt.
Een contrôle eenigzins voor het bovenstaande had men
in de verhouding van H9S tegenover NCOC,H;, aange=
nomen dat dit kan bestaan en een deel uitmaakt van ruw
product (en dit na staan). Als eerste proef werd zwavel-
waterstof geleid bij gewone temperatuur door ruw product
na staan, waarbij geen noemenswaardige vermeerdering in
gewicht plaats had; toch werd de massa een weinig geel
gekleurd en ontstond er een product met eigenaardigen
reuk. Zwavelwaterstof geleid onder verwarming (tot en bij
1000) door ruw product na staan deed eveneens de massa
geel worden en een stof ontstaan met sterken reuk, maar
van het ontstaan eener krystallijne zelfstandigheid werd
niets waargenomen. De volgende proeven werden daaren-
boven genomen.
Door ruw product na staan opgelost in aether, werd
zwavelwaterstof geleid, tevens na toevoeging van een weinig
ammoniak. Bij ruw product na staan opgelost in alkohol
werd eenig geel zwavelammonium gedaan, en de laatste
proef genomen zonder alkohol.
Na inwerking liet men het geheel staan stie een ex-
siccator. Het na staan terugblijvende behandeld met wa-
ter gaf met SO,Cu en zoutzuur wiet de reactie 4) op E
NH,.CS.0OC,H,, van welke verbinding overigens niets
werd waargenomen.
Uit het medegedeelde volgt noodwendig niet, dat wellicht
%) Ann. Ch. Ph. 82, 19; Bemsrern, |. ce. 741.
f) Ann. Ch. Ph. 82, 262; Beirsrein |. ce. 741.
(405 Y_
onder andere omstandigheden zoowel additie kan intreden
van H‚S met NC.0OC;H; ter vorming van NH5.CS.0C3H;,
als aan dit laatste H‚S zal kunnen ontrokken worden.
Over normaaleyanuurzuur-bromide en chloride, benevens
chlooreyanamid. Het s. g. in gasverm van vast chlooreyaan *)
komt overeen met de formule: (CN)3C13, en het is wel
aan geen twijfel onderhevig, of dit is tevens het geval met
vast broomeyaan, waarvan dan de formule is: (C_N)3 Br3.
Dit laatste geeft naar PoNoMAREFF f) met natriumaethylaat
n. cyanuurzuur aethyl, waaruit zou volgen, dat de struc-
tuurformule van vast broomeyaan is terug te geven met
den vorm:
Br—C
IC — Br
N
Ook afgescheiden van gemelde reactie is aan dit lichaam
wel bezwaarlijk een andere structuur toe te kennen.
Laat men op vast chloorcyaan inwerken ammoniak, dan
ontstaat, naar GERHARDT en andere scheikundigen, een ver-
binding, dus genaamd chloorcyanamid, volgens NenNckKr $)
aldus geconstrueërd:
(A)
CCI
e De
HN=C| WN HL
Sie
NH
%) BemsreiN |. c. 688.
t) Berl. Ber. XV, 513.
$) BEILSTEIN, |, c. 717.
( 406 )
In ieder geval moet aanvankelijk gevormd worden een
lichaam van de structuur:
De vraag of zoogenaamd chloorcyanamid tot formule
heeft A of B, staat in verband met het vraagstuk betref-
fende de structuur van zoogenaamd cyanamid. Bij inwerking
van NH; op N==C— Br, zou in de eerste plaats moeten
ontstaan: N==C— NH, dat echter door verschuiving
schijnt over te gaan in: HN=—=C=NH., In zooverre
heeft de opvatting van NercKr dan meer waarschijnlijkheid *)
voor zich, maar dit neemt niet weg, dat ook hier het ex-
periment, voor zooverre mogelijk, moet beslissen. De ver-
houding nu tegenover broom zal wellicht in staat zijn deze
zaak tot genoegzame helderbeid te brengen. In gemeld geval
heeft men ook te doen met een gesloten keten, en daarin
heeft een verschuiving minder gemakkelijk plaats, zoodat
chlooreyanamid wel degelijk B tot structuur zou kunnen
hebben (in dat geval kan de benaming zijn: diamidonormaal
eyanuurzuurchloride).
Over de theoretisch bestaanbare cyanuurzuren. Behalve nor-
maal eyanuurzuur en isoeyanuurzuur zouden nog andere cya-
nuurzuren 4; bekend zijn, van wier structuur men echter niets
weet. Het kan daarom zijn goede zijde hebben eens na te
gaan, hoeveel cyanuurzuren naar de theorie kunnen bestaan.
Noemt men die lichamen cyanuurzuren, welke tot mol. for-
mule hebben C3Hg N30z en waarin C en N elkander ineen —
SL ik
}) Bemsrein, l, c. S, 693.
war Ki ae es
B TEE GOTEN S ZETTE IN
( 407)
gesloten keten afwisselen, dan zijn behalve de twee bekenden
(A en D) daarenboven nog twee anderen (B en C) naar de
theorie mogelijk :
À. B.
C—0H CO
0 .
HO—C JC- OH HOC C—0H
ee de
N N
C i
CO CO
ene HN ag
HO—C
NH NH
De verbinding A zou in vrijen staat niet kunnen bestaan ;
van B en C is voorloopig niets te zeggen dienaangaande,
alleen zullen zij zonder twijfel meer standvastigheid bezitten,
het meest het geval met D. Later hopen wij afgeleiden van
A om te zetten in die van B en C, b. v. uitgaande van
monamido- en diamido n. eyanuurzuur aethyl. Nemen me
tot voorbeeld het maken van een afgeleide van B:'
ONHE, GOB
Ne
N 1 Dn N N Zn
om te zetten in: |
C‚ H‚0—C COG H,
LC—O0CHs C,H;0—C:
ee gls Ugilg tel
N be NH
overgaande in:
C‚H; OC
C—0C, H;
ed
Besluit. Het medegedeelde schijnt te leiden tot de vol-
gende uitkomsten :
1. Ruw product (bereid naar de gemelde methode *)),
en door staan onder een exsiccator bevrijd van alkohol en
amido-verbinding, nadert in samenstelling tot het lichaam
van Croëz, dat evenmin een zuivere scheikundige verbinding _
is. Bij staan wordt het vloeibaar gedeelte (na afschenken)
schijnbaar geheel vast door afzetten van n. cyanuurzuur ae-
thyl, als het lichaam van Croëz, en na scheiding van vast
en vloeibaar gedeelte (in samenstelling naderende tot het
eerste) wordt dit bij staan weder schijnbaar geheel vast +.
Bij staan schijnt het gehalte aan n. cyanuurzuur aethyl van
ruw product, en dit na staan, toe te nemen $).
2. Het gehalte van ruw product, lichaam van Croüz enz.
aan n. ecyanuurzuur aethyl is wellicht hooger dan naar de
vroeger gevolgde berekening het geval zou wezen; bepalin-
gen met sublimaat **) geven een gehalte, dat nog hoo-
ger is.
3. Thiocarbaminezuur aethyl: NH,.CS.O0C,H; schijnt
noch met mercurioxyde noch broomwater te vormen:
NCOC,H; of 3NC,30C,H;. Omgekeerd werd met H3S
geen additieproduct erlangd uitgaande van ruw product, over-
eenkomende, met thiocarbaminezuur aethyl #4).
%) Zie deze Verhandeling pag. 401.
+) l. c. pag. 375.
$) 1. c. pag. 376.
%) Ll. c. pag. 389, 390.
Tr) Le. pag. 404,
( 409 )
4. Bij verzeepen van ruw product en dit na staan, met
een alkoholische oplossing van potassa *;, werd geen kalium-
cyanaat verkregen. Hierbij ontstaat een lichaam met een
reuk herinnerende aan dien van een carbylamine; tevens het
_ geval bij verzeepen met een waterige oplossing van po-
tassa en sodat), zelfs bij gewone temperatuur; niet het
geval met n. cyanuurzuur aethyl ‘alhoewel oplosbaar in so-
daloog na lang staan bij gewone temperatuur, zonder met
alkohol een geleiachtig neêrslag te geven als isocyanuurzuur).
5. N. eyanuurzuur aethyl kan zeer geschikt worden ge-
maakt, door ruw product te laten staan onder een exsiccator
__ (amido-verbinding te doen uitkrystalliseeren), het terugblij-
_ vende op te lossen in water, en deze oplossing te plaatsen
E bij een temperatuur van even boven 0®, onder welke om-
| standigheden het zich afzet 8) (met krystalwater).
6. Het monamidocyanuurzuur aethyl van Hormann is
gemakkelijk zuiver te erlangen door ammonia te laten in-
_ werken bij gewone temperatuur op n. cyanuurzuur aethyl.
_ Door de verhouding tegenover broomwater (en sublimaat)
staat de formule 3NC.20C,H;. NH, genoegzaam vast, en
__ is het derhalve te beschouwen als een afgeleide van n. cya-
__nuurzuur **), De amido-verbinding afgezet uit ruw product
_ schijnt hiermede niet identisch te zijn 44).
___7. Als structuurformule voor vast broomeyaan 89) is te ne-
_ men 3N.3CBr en voor die van vast chloorcyaan 3N . 3 CCI,
____8, Theoretisch kunnen bestaan vier cyanuurzuren ***).
à Onderzoekingen met betrekking tot normaal cyaanzuur en
_ afgeleiden worden voortgezet.
Utrecht, 29 Maart 1884.
%) L. ce. pag. 385.
*) L. ce. pag. 380, 384.
$) L. c. pag. 396.
*&) |. c. pag. 399.
Ft) L ce. pag. 399.
$$) L c. pag. 407.
6) 1, c. pag. 405.
VERSL, EN MEDED. AFD, NATUURK,. 2de REEKS. prEL XX. 27
VERSLAG
OVER EENE
VERHANDELING VAN Dr. F, DE BOER.
GETITELD ;
DISCUSSIE DER ALGEMEENE VIERDE-MACHTS-
VERGELIJKING.
(Uitgebracht in de Vergadering van 25 April 1884.)
In eene vorige verhandeling, getiteld: » Uitbreiding van
het theorema van Rorre' opgenomen in de Versl. en Meded.
2de Reeks, Deel XIX, p. 384, werd door Dr. pe Borm bee
wezen dat, indien men in een veld waar de wortels eener
hoogere machtsvergelijking en harer afgeleide op de bekende
wijze zijn afgebeeld, alle begrensde g-lijnen aanbrengt welke
twee der wortels verbinden, deze p-lijnen een samenhangend
geheel vormen 't welk alle wortels der oorspronkelijke en
afgeleide vergelijking opneemt en nergens een gesloten kring
doet ontstaan, In het algemeen bevat daarbij iedere q-lijn
twee wortels der oorspronkelijke en daartusschen één wor-
tel der afgeleide vergelijking; maar in bijzondere gevallen
komen g-lijnen voor welke x wortels der oorspronkelijke
en n—l der afgeleide bevatten (n > 2). Onder deze vindt
men er die zich vertakken ter plaatse waar een wortel der
afgeleide vergelijking gelegen is.
Wat de vierdemachtsvergelijking betreft, bestaan er twee
verbindingswijzen der wortels door begrensde g-lijnen, die
op gelijke algemeenheid aanspraak kunnen maken. Bij de
eene zijn de wortels in eene bepaalde volgorde twee aan
sh
(AU )
twee, bij de andere is één wortel met de drie overige ver-
bonden. Daarnevens kunnen echter 25 verschillende ver-
bindingswijzen van mindere algemeenheid optreden.
In de thans ingezonden verhandeling nu, heeft Dr. pe
Boer zich ten doel gesteld na te gaan, wanneer, en op
welke wijze deze verschillende verbindingswijzen in elkander
overgaan als men in eene gegevene vierdemachtsvergelijking
den bekenden term geleidelijk veranderen laat.
Dewijl de afgeleide vergelijking daarbij onveranderd blijft,
behouden hare wortels hunne plaats, maar die van de ver-
gelijking zelve bewegen zich over het veld zoodanig dat
de plaats van één van hen die der overigen bepaalt. Daarbij
veranderen ook de verbindende g-lijnen voortdurend van
vorm en stand.
De schrijver toont nu aan dat de overgangen tusschen
de verbindingswijzen van grootere algemeenheid steeds ge-
vormd worden door die gevallen waarbij vertakte p-lijnen
optreden. Zulke vertakte p-lijnen verbinden steeds twee of
drie wortels der afgeleide vergelijking; brengt men dus alle
lijnen aan, welke door eene behoorlijke keuze van den be-
kenden term g-lijnen worden kunnen, en welke tevens twee
of meer wortels der afgeleide vergelijking verbinden, dan
kan overgang van de eene tot de andere verbindingswijze
uitsluitend dan plaats hebben als een der wortels zulk eene
lijn overschrijdt.
Deze lijnen, door Dr. pe Boer verdeelde lijnen genoemd,
verbinden op dat oogenblik minstens drie der wortels, ter-
wijl door den vierden wortel een met de overige takken
niet samenhangende tak derzelfde p-lijn gaat. Brengt men
ook dien tak aan, dan kan geen der wortels eene verdeelende
lijn overschrijden, zonder dat dit ook de overige wortels
doen. Te zamen deelen deze lijnen het veld af in vakken,
zoodat, indien men een der wortels in één dier vakken
brengt, dadelijk aangewezen worden kan in welke vakken
zich de overigen bevinden en tevens op welke wijze zij door
p-lijnen verbonden zijn.
In de eerste plaats onderzocht de schrijver het bijzondere
geval dat ééne enkele verdeelende lijn de drie wortels der
27*
(412 )
afgeleide vergelijking bevat. Merkwaardig genoeg blijkt
het dat dit onder twee geheel verschillende omstandigheden
geschiedt. Vooreerst namelijk dan wanneer de wortels der
afgeleide vergelijking alle drie in ééne rechte gelegen zijn,
maar tevens ook dan wanneer zij de hoekpunten vormen
van een driehoek die de eigenschap bezit dat de som der —
vierkanten zijner zijden gelijk is aan zesmaal den straal van
den omgeschreven cirkel,
Daarna behandelt de schrijver het meer algemeene geval,
dat er drie verschillende verdeelende lijnen zijn. Men be-
hoort dan twee gevallen te onderscheiden al naar gelang _
de som der vierkanten der zijden van den driehoek, waarvan
de wortels der afgeleide vergelijking de hoekpunten zijn, —
grooter is of kleiner dan het vierkant van den straal van _
den omgeschreven cirkel, In het eene geval wordt het veld
door de verdeelende lijnen in 28, in het andere in 16 vak-
ken afgedeeld.
Hierop wordt nog het geval onderzocht dat twee en
der afgeleide vergelijking samenvallen,
Telkens wordt de loop der verdeelende lijnen nagegaan
en door eene figuur verduidelijkt; de correspondeerende
vakken worden aangewezen en de verbindingswijzen der
wortels door p-lijnen beschreven.
Ten slotte wordt een en ander nog nader met nen
van het RreMaNN'sche vlak toegelicht.
Hoewel de schrijver in deze verhandeling de theorie der
hoogeremachtsvergelijkingen niet met nieuwe stellingen van
eenvoudigen inhoud verrijkt, is toch het tamelijk ingewik-
keld onderwerp met zooveel helderheid en meesterschap be-
handeld en draagt die behandeling zoozeer bij tot nadere —
toelichting der vroegere door hem verkregen uitkomsten en
tot verduidelijking der voorstellingen omtrent den samenhang
tusschen de ligging van de wortels der oorspronkelijke en af-
geleide vergelijking in het vlak waarin zij gewoonlijk worden
afgebeeld, dat wij niet aarzelen de verhandeling ter opneming _
in de werken der Akademie aan te bevelen.
D. J. KORTEWEG.
C. H. C. GRINWIS.
acar nar ak ied rarr Af Ki
nes
DISCUSSIE
DER
ALGEMEENE VIERDE-MACHTSVERGELIJKING.
DOOR
Dr. F. DE BOER.
1. Door schrijver dezes werden in eene verhandeling, ge-
titeld: Uitbreiding van het theorema van Rorre, opgenomen
in de Verslagen en Mededeelingen van de Kon. Akad. van
Wetenschappen, 2de Reeks, Deel XIX, pag. 384, eenige eigen-
schappen ontwikkeld van de wortels eener hoogere-machts-
vergelijking, in verband met die harer afgeleide. Het volgende
bevat eene nadere beschouwing van de algemeene vierde-
machtsvergelijking in verband met die eigenschappen.
Zij
Anode RE
id eene vierde-machtsvergelijking. Stellen wij ons voor, dat de
_ waarden van z in een plat vlak zijn afgebeeld, door z en y
_ als de rechthoekige coördinaten van een veranderlijk punt
te beschouwen, dan kunnen wij door eene eenvoudige sub-
stitutie de vergelijking zoo herleiden, dat het gemeenschap-
_ pelijk zwaartepunt van de wortels der vergelijking en die
harer afgeleide
ede …@
tot oorsprong wordt aangenomen, en de negatieve richting
(44 )
der z-as door een van de wortels der afgeleide vergelijking
gaat *). De vergelijking heeft dan den vorm
AAH Belie. en
waarbij nog de reeele en imaginaire deelen van A en B aan
zekere voorwaarde moeten voldoen.
Dit omtrent het coördinatenstelsel vastgesteld hebbende,
kunnen wij de wortels der afgeleide vergelijking voorstel-
len door
k=—=?lzp, == gp + Iga”, mz gp — gat.
De punten £, L en M in fig. 1 (en ook in de volgende
figuren) stellen die wortels voor. De meetkundige beteekenis
der drie grootheden p, a en w is de volgende: a is de lijn
LM, p is de lijn die K met het midden van LM verbindt,
en w de hoek tusschen die twee lijnen, gerekend, zooals in
de figuur is aangewezen. Wij voegen hier nog bij, dat 5 de
lijn KM en c de lijn KL zal voorstellen, dat p, en pg de
beide andere medianen van den driehoek KLM zullen zijn,
en wj en wz de hoeken analoog met w, en eindelijk dat
vj, en vz de hoeken zullen voorstellen, die ben c en ge
en wg die welke pj en pz met de z-as maken. De rich-
ting, waarin deze hoeken gerekend worden, is in fig. 1 aan-
gewezen.
2. De afgeleide vergelijking kan nu in de volgende vor-
men worden gebracht:
Sel? Hlm 4 m?)_hlm =S (klm) -klm=0...(d)
of
Bel p? + Nea? Bi) Hop op? — aat ei) —=0,
terwijl de vierde-machtsvergelijking zelve wordt:
A2 H Um 4 m2) Aklmem=y id... (5)
%) Zie t‚ a. p. N°. 10.
inbedden
TETE EE
( 415 )
of
2 (Up Ha? io) Hg eplllo pt! ie) =y Hd,
waarin C=y + iò gesteld is *).
Stellen wij nog:
2220? A Um Hm?) —Aekhlmm= Xhi,
en geven wij aan X en Y de indices 1, 2 of 3 als z door
k, l of m vervangen wordt, dan vinden wij
KHT =H Mm m?), Kyi Yp — (A2 HAkmdm?),
Ks Hi Pz ml HALL HA), . (6)
en verder
Kz Xyhil Lg Yo)=hlml)?, XX PY) =l(km),
Ka Xi +i(Yg Yi) =m(l —k}?. PEP raf We OE MG … (4)
Door invoering van de waarden van X, l en m vindt men
hieruit
Kg — Kgti( Ya Y3) =°/3 p af ei»,
Xi Kili Yp) (gp Iga) (p—zai®)3, j. (8)
Kg — Kil Yo Nij =p ga) (p + Ugo”).
Merkt men nog op, dat mm —k= be, l= —?/3 pj “1 en
evenzoo l—-k=ce”, mm —/zpget:, terwijl vj = wi + js
Vg == 03 + 43 — 1800 is, dan vindt men nog
Kr Agil PF) /gpib Erten =p Br) 4
zoodat men heeft
%) Stelt men A=A, ids, B= BiBi, en vergelijkt men de
coëfficiënten van (3) met die van (5), dan vindt men door eliminatie
van p, a en w
4 As? (A, Ba B, 43) Eend B pa) 0.
Dit is de voorwaarde waarvan in N°, 1 sprake was
(416 )
Meen
Xi Kz ==? fg pi DP cos (3; + 4 ui), |
AF laps tenlSen +4
Xa — Ki =P /gpae cos (3 wg + 4449), |
Yo Ni ?/spaesin(3wg + 43).
3. Uit
Xi HiYj= (U? + Alm + m?)
volgt nog |
Xi tijm top? Psp? — Ig Pe i®),
en dus |
Kim Bapt Ha pleos2o, Yy=?/ga?p?sin2w,..(11)
en uit de andere vergelijkingen (6) heeft men op dezelfde
wijze:
Ko=llajpt Si gp?a?eos2 wo —!l/ gp a3cos 3 ol} atcos 40
Yes —S/|gp aPsind o— fg p asin 3 wo —l/1gafsin 4
Xs=lfapt—P/gp?a?eost wo + !/apatcos 3o—l/1g atcos 4
Vas —ögpraPsin2 o + !/gpa?sin3 o/g atsin 40
(12)
De substitie dezer waarden geeft
Xs Ya — Fo Kp = — pap sin o (2/3 pr (L— goin? 0) —
—ijgprat + ga), . ee ee « (13) É
Xi Ya — Yi X3g == —l/gapsinw (*/g p5 a cos + Î
+ Sg pta (l—Afg sin?) + 2/3 a p3 (cos3uo — sin woeos wo) — —
— gat p? —1/gaP poos}, REE E
Xe Yi — Yp Aj —Igapsinw {—f/gpacosw +
+ 3/gpta? (1—Afgsin? wo) — 2/3 43 p3 (cos — sin? wo cos) — —
—3fgatp? Je ifa poos). ee eenn (LON
De optelling der laatste drie vergelijkingen geeft _
iel zak
(417)
X3 Ya — Pa Xp + Xi F3 NA + Ao Ni D=
== ap sinw {°/apta(f/gsin wo — 1) + I/gafp? — 1/4 a°}. (16)
De grootheid tusschen accolades geplaatst zullen wij door
1, P voorstellen, zoodat:
Pa? (f/op°(lgsin?o — 1) + Pgo p? — zat}. « (17)
Deze grootheid P, die in het volgende een hoofdrol te
vervullen heeft, kunnen wij nog onder een paar andere vor-
men voorstellen. Uit de figuur (1) volgt:
p=!b° + Uyl? apeosw — p!g b;
en door subsitutie hiervan in P heeft men:
P=?f(a?bt abe Ha? Hate? bet biet al—be—et)..(18)
Voert men nog in de hoeken K, L en M van driehoek
KLM en R den straal des omgeschreven cirkels van dien
driehoek, dan vindt men:
P=*fgabelaBeos KH b3eos L + e3cos M).. .. (19)
en
PE DDP LH SER). se (20)
waarin Z den inhoud des driehoeks KL M voorstelt. Neemt
men nog in aanmerking, dat Z=—=\/gapsinw is, dan ziet
__ men; dat (16) nu ook als volgt kan geschreven worden:
_ De vergelijkingen (13), (14) en (15) kunnen nu nog ge-
ne bracht worden in de vormen:
Ks La — Vo p= UL (PH gab? + 2 — a) =
= UIP + 8/gatbecos K),
Kl Nl PHH =
=lI(P + 8/sa bte cos Li), 7
Xs Y—- Ee ALP Ee Alg et (a? + be} =
z= II(P + 8/3 abetecos M)
. (22)
(418 )
4, In de boven aangehaalde verhandeling is aangetdond, —
dat sommige paren van wortels eener hoogere machtsverge- _
lijking door eindige &-lijnen *) zijn verbonden, andere niet.
Bij het onderzoek, tusschen welke wortels die verbinding be-
staat, is het van belang het volgende op te merken.
Alle vergelijkingen, die alleen in den bekenden term ver-
schillen, hebben dezelfde afgeleide; verandert dus de be-
kende term, dan ondergaat de ligging van de wortels der
vergelijking zelve eene verandering, maar die van de wor-
tels der afgeleide niet. Heeft die verandering geleidelijk
plaats, dan zal daarbij de volgorde, waarin de verbinding —
der wortels door p-lijnen plaats heeft, in het algemeen niet —
veranderen. Zulk eene verandering kan echter plaats grijpen _
wanneer voor een oogenblik twee of meer g-lijnen samen- —
vallen, zoodanig, dat op zulk een oogenblik drie of meer _
wortels van de vergelijking op samenhangende takken eener —
zelfde p-lijn gelegen zijn. Fig. 2 moge dit ophelderen;
A, B en G stellen daar drie wortels eener vergelijking voor
en K en L twee wortels van hare afgeleide. A en B zijn
verbonden door eene &-lijn, welke door ZL gaat, en Ben G
door eene andere, die over K loopt. Verplaatsen zich nu Á
A, B en G respectievelijk naar 4', B' en G', dan kan het
gebeuren, dat de beide ®-lijnen BA en BG gedeeltelijk
samenvallen in B'K, zoodat er eene vertakte $-lijn A'B'G' î
ontstaat, waarop al de drie wortels gelegen zijn. Heeft nu _
nog een verdere verandering in denzelfden zin plaats, dan
gaat A' bijv. naar A", B' naar B’ en G' naar G", én nu
is nog wel altijd B" met G”, maar in plaats van B" is
nu G" met 4" verbonden. Geen verandering zou er in de
verbinding zijn ontstaan, wanneer bij het samenvallen der
B-lijnen de drie wortels op eenzelfden tak van de g-lijn
kwamen te liggen, zooals een blik op fig. 3 onmiddelijk
leert. Hierbij heeft dan ook eigenlijk geen samenvallen der
verbindende P-lijnen plaats; de deelen B'G' en A'B' be-_
*) Dat zijn de lijnen & == const.
Zie t a. p. N°. 13.
zindert hade
ENNE en
(419 )
hooren wel tot dezelfde algebraïsche kromme, maar niet
tot dezelfde p-lijn.
Dat in het geval van fig. 2 die verbinding veranderen
moet, is door die figuur wel aanschouwelijk gemaakt, maar
nog niet bewezen. Om dat bewijs te leveren zullen wij
aantoonen, dat twee &-lijnen die dezelfde twee (veranderlijk
onderstelde) wortels verbinden en door denzelfden wortel
van de afgeleide vergelijking gaan, elkaar niet kunnen snij-
den behalve in dat punt.
Onderstellen wij dat A en B (fig. 4) twee wortels zijn
verbonden door eene &-lijn, die over XK, een wortel der
afgeleide loopt. Laat B'A' een tweede stand van die ®-lijn
zijn, nadat de bekende term der vergelijking veranderd is,
en nemen wij aan, dat deze twee lijnen elkaar behalve in
K nog in N snijden,
De vergelijkingen dier beide lijnen kunnen worden voor-
gesteld door
sX HtY-=sr + tòj,
SXH4Y==syg + tÒs.
waarin s, f, s° en 4 getallencoëfficiënten zijn en 7j en ò,
de waarden die X en Y in A en B, 7g en Òg die welke
__deze zelfde functiën in A'en B' aannemen*). Verandert men
_nu de waarden van 7, en Ò,, zoo dat sy, + tò, onveranderd
blijft, dan verplaatst men de wortels A en B langs de lijn
AKB en het is gemakkelijk in te zien, dat men een van
die wortels elk willekeurig punt van die lijn kan doen in-
nemen, zonder dat deze ophoudt eene &-lijn te zijn. Zoo
kan men het punt A in N brengen. Maar evenzoo kan
men A' langs de lijn A'KB' naar N doen gaan; A en 4
zouden dan dezelfde wortel van dezelfde vergelijking gewor-
den zijn, die door twee verschillende p-lijnen met X zou
zijn verbonden, wat onmogelijk is.
%) Volgens onze bepaling van X en Z in N°, 2 hebben deze groote
heden uitsluitend op de vierde-machtsvergelijking betrekking. Niets vere
hindert echter aan de letters bij het hier gegeven bewijs voor elk hoogere=
machtsvergelijking de analoge beteekenis toe te kennen,
( 420 )
Hieruit ziet men dat in fig. 2 B" niet met A" kan zijn
verbonden, daar de verbindingslijn de vertakte p-lijn A'B'G'
behalve in ZL noodzakelijk ergens zou moeten snijden, wat
volgens het voorgaand niet mogelijk is.
5. Het is uit dit alles duidelijk dat de lijnen, wier ver-
gelijking den vorm
sX JtY=z=e
heeft, en die door twee of meer wortels van de afgeleide
gaan, voor het onderzoek, dat wij ons voorstellen, van veel
belang zijn. Het is met het opsporen en nader onderzoeken
van die lijnen dat wij ons nu gaan bezighouden, en wel in
de eerste plaats met die, welke door alle drie de wortels
van de afgeleide gaan.
Is | |
PO de . (23)
de vergelijking van zulk eene lijn, dan moet
shtti=e eg Filg=e, 65 +tFgst « « (24)
zijn, waaruit door eliminatie volgt:
XP Do HX Vo NAH Ko oh =0,
en hiervoor kan men blijkens (21) ook schrijven:
Aan deze vergelijking kan op tweeërlei wijze worden
voldaan, in de eerste plaats door Z=0. De drie wortels
liggen dan in eene rechte lijn; bij den aangenomen stand
van het coördinatenstelsel zijn ze dan alle reëel. Wij kun-
nen, zonder aan de algemeenheid te kort te doen, nu aan-
nemen, dat w —= 0 en a niet kleiner dan 2p is; de betrek-
kelijk ligging der wortels is dan zooals in fig. 5 is
aangewezen. Daar de coëfficiënten A en B van (3) in dit
geval reëel zijn, is de z-as een tak van de lijn (23). De
vergelijking van die lijn is hier:
Fis)
(421 )
of
yy arg (ke Hhmdm?) (km) kmy=0, (26)
welke kan worden ontbonden in
== 0
en
va? —y?) — aw (hk? Hem 4 m2) H (hk + m) km == 0.
Zooals wij vooruit konden weten, heeft deze lijn tot
asymptoten de beide assen en de lijnen, die de hoeken
tusschen de assen middendoordeelen. Geen van de asymp-
toten kan den bijbehoorenden tak snijden, immers voor
2 == dt y vindt men slechts twee snijpunten nl:
dn EE
en de y-as snijdt de kromme alleen in den oorsprong. De
tak, die de y-as tot asymptoot heeft, heeft een buigpunt
op oneindigen afstand.
Is k —=0 dan is de vierde-machtsvergelijking van tweede-
machtsvorm en de lijn (26) gaat over in de twee assen
en eene gelijkzijdige hyperbool.
Het geval, dat twee wortels der afgeleide samenvallen,
laten wij voor het oogenblik buiten beschouwing.
6. Aan de vergelijking (25) kan in de tweede plaats -
voldaan worden door
En €
welke vergelijking blijkens (17), (19) en (20) ook in een
der volgende vormen kan geschreven worden :
pr(L — “fg sin? wo) — opa? + !figat =0,. . . (27)
a3cosK + b3cosL + c?cosM =0,......« (28)
ide en a BEE BOR (29)
Men ziet dus, dat dit geval zich voordoet als 6 maal
het vierkant van de straal des omgeschreven cirkels van
den
(422 )
driehoek KLM gelijk is aan de som van de kwadraten
der drie zijden. Uit (28) blijkt, dat de driehoek dan altijd
stomphoekig moet zijn,
Om een overzicht te bekomen van de vormen, die deze
driehoek hierbij kan aannemen, beschouwen wij (27) als de
vergelijking eener kromme op pool-coördinaten, waarvan de
pool in het midden der zijde a ligt en de as met die lijn
samenvalt. Men bekomt dan eene kromme lijn als in fig. 6
is voorgesteld en elke driehoek door de twee punten L en
M en een willekeurig punt van de kromme gevormd zal
aan de voorwaarde voldoen.
Men kan zich hierbij bepalen tot den tak LPM: de
punten der andere takken geven driehoeken met de daardoor
gevondene gelijkvormig zijn. Dit kan men reeds daaruit
opmaken, dat men voor a altijd de grootste zijde nemen
kan, maar het blijkt analytisch gemakkelijk, als men de
pool naar L verplaatst door de substitutie
peosw = p' eos! + !/ga, psinw =p sinw'.
Men vindt dan voor de nieuwe vergelijking :
Trekt men dus uit ZL eene willekeurige lijn LPP’, dan
is LM steeds middenevenredig tusschen L P en LP’, waar-
uit de gelijkvormigheid der driehoeken LPM en LMP'
volgt.
De grootste waarde, die < L PM kan hebben, is 1200
namelijk als P met L of M samenvalt; de kleinste waarde
heeft die hoek, als de driehoek gelijkbeenig is, n.l. 111928'15". —
Deze grenswaarden verschillen slechts weinig, zoodat de boog
LP M niet veel van een cirkelboog verschilt.
De vergelijking (25) in aanmerking nemende, vindt men _
voor de vergelijking der kromme (23) in dit geval
As — %) (Y— Ni) = (L3— Fo) (A — Á).
Door invoering van de in NO. 2 en 3 gevonden waarden —
t u
tn stine 6 hoeden ads. set ST Td onnie
(423 )
en met behulp van (27), kan men deze vergelijking her-
leiden tot
Yeos3 wo — Xsin 3 == %/g pa? sin —l/gabsinw. « . (30)
|
|
|
4
Na invoering van de waarden van X en Y heeft men
een vergelijking, die het analytisch onderzoek der kromme
mogelijk maakt. Zij wordt aanmerkelijk vereenvoudigd als
de driehoek KL M gelijkbeenig is. In dat geval is
o== 900, a? == tf (3 + 2/3) p?, en de vergelijking (30)
gaat over in
gr HH DPP 5706 RV
en zr LE (31)
De vier takken dezer kromme moeten noodzakelijk sa-
__menhangen, daar anders geen drie dubbelpunten konden be-
staan, zonder dat hetzelfde paar takken elkaar tweemaal
sneedt. Hierbij zijn echter nog twee gevallen mogelijk: een-
zelfde tak kan de drie andere snijden, of de eerste kan door
den tweeden, de tweede door den derden, en deze weer door
Ê den vierden gesneden worden. Dat zich hier het laatste geval
__moet voordoen, blijkt daaruit, dat alles hier symmetrisch
moet zijn met betrekking tot de z-as, en deze lijn geen tak
__ van de kromme is. Dit alles wordt bevestigd door het ana-
_ Iytisch onderzoek der vergelijking. In het punt z= — ?3 p,
_ y==0 vindt men twee takken, die de z-as onder hoes
ken van 450 snijden. Evenzoo vindt men twee elkaar lood-
_ recht snijdende takken in elk der punten == !/3p,
yd ijgpy(9 +63). De asymptoten maken met elkaar
hoeken van 450 en met de assen van 22!/,% De lijn is af-
gebeeld fig. 7.
7. Wanneer de coëfficiënten der vergelijking (3) geleidelijk
worden veranderd, en dus de wortels der vergelijking (4)-
even als de hier beschouwde lijn een geleidelijke verplaat-
sing ondergaan, dan kan de samenhang van de takken de-
zer lijn alleen veranderen op het oogenblik, dat de lijn
begint of ophoudt door een wortel van de afgeleide verge»
(424 )
lijking te gaan. Blijft nu de lijn voortdurend door de drie
wortels van de afgeleide gaan, dan kan er dus geen veran-
dering in den samenhang harer takken plaats grijpen, en
deze blijft derhalve voor alle gevallen, waarin aan de ver-
gelijking (27) is voldaan dezelfde. Het spreekt van zelf, dat
de symmetrie met betrekking tot de z-as Kat als de
driehoek niet meer gelijkbeenig is.
De zooeven gemaakte opmerking is algemeen: de samen-
hang van de takken eener lijn sX +tY==e kan, niet
alleen wanneer de wortels der afgeleide vergelijking on-
veranderd blijven, maar ook, als die geleidelijk veranderen,
uitsluitend dan eene verandering ondergaan, als twee of
meer wortels van de afgeleide samenvallen, of als de lijn
begint of ophoudt door een wortel van de afgeleide te gaan.
Om dit in te zien, heeft men slechts op te merken, dat in
het punt, waar de verandering plaats heeft, het aantal sa-
menhangende takken vermeerderen of verminderen moet.
8. Ingeval
pe
Ja el
is, kan de lijn
sXttY=ze
niet door al de drie wortels van de afgeleide vergelijking
gaan. Er zijn dan drie van die lijnen mogelijk, ieder door
twee van die punten gaande. Daarbij kunnen zich echter
twee verschillende gevallen voordoen: door ieder van de
twee wortels kunnen twee takken gaan, terwijl het eene
paar geheel van het andere afgezonderd ligt, of een tak
kan door de beide wortels gaan, en in elk van die punten
a
a ilt adhaerens nn
door een tweeden tak gesneden worden, terwijl de vierde
tak door geen enkelen wortel van de afgeleide vergelijking
gaat. Bene lijn, waarbij zich het laatste geval voordoet,
zullen wij in het vervolg eene verdeelende lijn noemen.
9. Wij wijden nu vooreerst onzen aandacht aan het ge-
val, dat de driehoek KL M gelijkzijdig is. Wij hebben dan
ow am=Ppy3, en uit de in NO. 2 afgeleide be-
trekkingen volgt:
4 A=?" 10, A= 3 =P eh =P VS
Ë 32 3e
De gn Ytje teg PoP
De lijn
_ gaat hier over in
4 XX
4 of
| nge ps tes
27 rn
_ of in poolcoördinaten
32 8
4 — pore en 1 CEN de a 2
rtcos4p + opp reoep= oP (32)
__ Deze lijn moet door de beide imaginaire wortels gaan en
symmetrisch zijn met betrekking tot de z-as. Voor p= 0
heeft » twee reëele waarden, waaruit volgt, dat er een tak
moet zijn, die de beide imaginaire wortels verbindt. De lijn
is dus eene verdeelende lijn. De takken, die de w-as snijden,
ed kunnen niets anders zijn dan de tak die de beide wortels
verbindt en de vrije tak. Het verder analytisch onderzoek
der vergelijking bevestigt dit. De kromme is voorgesteld in
fig. 8. Hare takken zijn LM, FG, HI en EJ.
Daar de figuur in dit geval door eene wenteling van 1200
om den oorsprong niet veranderen kan, moeten er door de
punten K en M en door de punten ZL en M nog twee ver-
_ deelende lijnen gaan, die met (32) gelijk en gelijkvormig
_ zijn. Werkelijk vindt men door substitutie van de gevonden
_ waarden in de vergelijkingen
ge A (Ys Yi) — FX Ki) = Ki F3 — Pi As
K XP — Po) — FA Ki) = Ki Ni — Po Xs
__ VERSL EN MEDED. AFD, NATUURK. 2de BEEKS. DEEL XX. 28
( 426 )
en na invoering van poolcoördinaten
)
rtcos4(p + 1200) + DP reos(g = 1200) =p,
_ $.(83)
82 | 8
rt cos 4 (p — 1200) + — p? rr cos (p — 1200) = — pf,
27 27
De samenhangende takken van een der drie verdeelende
lijnen kunnen die van een der andere, behalve in het ge-
meenschappelijk dubbelpunt, niet snijden. Immers het ge-
heele aantal snijpunten moet vier bedragen, het gemeen-
schappelijk dubbelpunt geldt voor twee, en op ieder der
vrije takken moet een snijpunt liggen, terwijl deze, zooals
uit de ligging dadelijk blijkt, elkander niet snijden kunnen *).
Uit het voorgaande volgt met behulp der figuur, dat de
drie werdeelende lijnen het vlak in acht en twintig deelen —
verdeelen.
128
De waarde van P is in dit geval BI pê, en dus positief. —
10. Stellen wij ons nu voor, dat de ligging van de |
wortels der afgeleide vergelijking langzamerhand veranderd |
wordt, echter zoo, dat geen twee wortels samenvallen, en
geen van de verdeelende lijnen ooit door al de drie wortels
van de afgeleide gaat. Dan zal in de eerste plaats P niet
van teeken veranderen, Verder zal de samenhang tusschen E
de verschillende deelen eener zelfde lijn onveranderd blijven,
en er kunnen geen nieuwe snijpunten ontstaan of snijpunten
verdwijnen tusschen de takken der verschillende verdeelende _
lijnen. Om dit laatste te doen zien, is het voldoende aan
te toonen dat een willekeurige asymptoot van een der
drie krommen altijd binnen denzelfden hoek moet blijven _
door twee asymptoten eener andere verdeelende lijn gevormd.
*) Dit blijkt ook uit de redeneering in N'. 4, die eigenlijk neerkomt
op het bewijs, dat twee takken of twee groepen van samenhangende
takken van verschillende lijnen van den vorm s X+4Y==ë, die door
een zelfden wortel van de afgeleide gaan, elkaar niet snijden kunnen, —
behalve in den wortel,
an ak eren Ee haas
( 427 )
_ Dit laatste zal bewezen zijn, zoodra gebleken is, dat nooit
de asymptoten van twee der verdeelende lijnen kunnen
samenvallen.
Om dit bewijs te leveren, merken wij op, dat de termen
van den hoogsten graad der drie Mielhee end aldus kun-
__ nen worden geschreven :
de
ricos4p(Ys — Ya) — riein4p (X3 — X3),
rtcos4p(Yj — Y3) — rfsin4p (X — X3),
rtcos4p (Yg — Yi) — rt sin 4p(X3 — Xi),
À of na substitutie van (10) en na weglating van een con-
_ stanten factor:
rtsin (3 — 40), rtsin (Bor + 4u — 49),
r*sin (Boy + 4ug — 414)
De hoeken, die de asymptoten met de z-as maken, zijn
dus voor de drie lijnen respectievelijk :
' mn
EE: n n n
ot jm Ter tad 77 Vet akr
‚waarin #, «en »° positieve of negatieve geheele getallen
voorstellen. Zullen dus b. v. van de beide eerste de asymp-
Ee toten samenvallen, dan moet
td
Lj
p n Nn
ho + vid br 40 + ti + 1%
3 = 30 + 4u + (n) — 1) 7
a …. « .
_ zijn, en hieruit zou volgen:
Ee
ME ne Ka
of
5 EiP sn O4
_ welk geval wij hebben uitgesloten,
a 28*
(428 )
11. Op twee wijzen kan nu de toestand veranderen,
vooreerst door dat twee wortels samenvallen. Zet men dan
echter de verandering voort, zoodat de twee samenvallende
wortels hunne beweging in denzelfden zin voortzetten, dan
kan de nieuwe vorm, dien de figuur heeft aangenomen weer
geleidelijk en zonder een overgangstoestand te passeeren in
den vorm overgebracht worden, waarbij de driehoek KLM
gelijkzijdig is. Na het uiteenwijken der wortels treedt dus
weer dezelfde wijze van samenhang tusschen de takken der
verdeelende lijnen op, en dezelfde betrekkelijke ligging dier
takken, die voor het samenvallen bestond.
P is op het oogenblik dat de twee wortels samenvielen
gelijk aan nul geweest, maar heeft bij die gelegenheid haar
teeken niet veranderd. Immers er heeft bij die gelegenheid
slechts een verwisseling van / met m of, wat op hetzelfde
neerkomt, eene teekenverandering van a plaats gehad, welke
grootheid in P slechts in evene machten voorkomt *). Op
het overgangsgeval zelf komen wij later terug.
12. Maar nog op eene andere wijze kan de toestand
eene verandering ondergaan, namelijk door dat de driehoek
KLM tijdelijk een der vormen heeft aangenomen, waarbij
het in N° 6 behandelde bijzondere geval plaats heeft, en
daarna de stompe hoek grooter geworden is, dan bij de-
zelfde verhouding der omliggenden zijden met dat bijzonder
geval zou overeenkomen. Hierdoor is PP’ van teeken ver-_
anderd. Liggen namelijk de drie punten K, L en M op
een rechte lijn, eene ligging waartoe zij nu kunnen geraken
zonder dat P weer de waarde nul bereikt, dan is w—=0
en dus
P= za (2p? — Uy a = — Ag PU 2,
zoodat P negatief is en negatief blijft, zoolang de figuur
niet weer in den vroeger beschreven toestand terugkeert.
De samenhang tusschen de takken der verdeelende lijnen _
*) J is hierbij ook van teeken veranderd, maar men kan die grootheid
weer positief maken door Z en MZ en Z en mw met elkaar te verwisselen,
waardoor « weer van teeken verandert,
bedmaat ideen Knee are, on
( 429 )
_ kan nu veranderd zijn, daar voor een oogenblik alle drie
Ë die lijnen samenvielen. Hoe echter de samenhang ook zij,
É deze moet nu steeds dezelfde blijven, zoolang niet weer een
_ van de overgangstoestanden is overschreden. Bovendien
ú kan die samenhang niet veranderd zijn, nadat het overgangs-
__ geval is gepasseerd, waarbij de drie wortels in een rechte
_ lijn liggen, want de vormen, die de figuur voor en na dien
2 overgang kan aannemen, zijn natuurlijk twee aan twee
symmetrisch. Ook het teeken van P kan daarbij niet zijn
_ veranderd, daar # niet gelijk aan nul geweest is*). De
_ slotsom is, dat in al de gevallen waarin P negatief is, de
samenhang tusschen de takken der beschouwde lijnen de-
zelfde moet zijn.
Er blijft dus nog slechts over dien samenhang in een
bijzonder geval te onderzoeken.
13. Het bijzondere geval, dat wij ter onderzoeking kie-
zen is dat, waarbij
PEEN
ik
4 p?
kes dir
c en a Bi
is. Wij vinden voor dat geval
8 2P2—1
Aai Re
8 — 19 + 10B242BA4
B ien en ed A el
ea EK Dre de enk ale,
Jork pad DS 4
nT EPI 5 dl
4 | 8 p* 1
BX == (E- Zi3, Xi Ag=( Yi -- Ya) 8,
E _ terwijl men heeft: | |
822 „Sl
en 62% PHH ape Trema
%) Omtrent het teeken van Z geldt dezelfde opmerking als in de
vorige noot is gemaakt.
(430 )
16 2 —W2 321 + 2
eh 2 Lr ES
Ls ee sr ey + ar 4e a bes
De vergelijkingen der drie lijnen, die als verdeelende lijnen
in aanmerking kunnen komen, zijn hier
KX Ks Learn
of na substitutie der bovenstaande waarde en invoering van —
poolcoördinaten
8 2-2 32 1+4+P2
broed ete 3 bak
r*cos Pt g en ge p Roost do: wort COS (p
Ss 19 FIOP DRE
San PEN PSE (34)
— 2
2p?eos2 1200
Ve zrp'eosa (pt 1205) +
32 142 8 de
3 a nd
ani Pe TN
rt cos4 (p— 1200) ld
22
rtcos4(p + 1200) a: eee cos (p— 1280) +
32 1482 8 Wal
tn 1200 chin.
aT AP 2—5 | Pt Ir
Men ziet, dat de twaalf asymptoten dezer drie kromme Á
lijnen, evenals in het geval van den geliijjkzijdigen driehoek, _
de vier rechte hoeken om den oorsprong in hoeken van —
159 verdeelen Stelt men in (34) p = 0, dan bekomt men E
eene vergelijking in #, die geen enkelen reëelen wortel
heeft. Dit blijkt onmiddelijk, als men den eersten term
weglaat: daardoor ontstaat eene tweede-machtsvergelijking _
met imaginaire wortels, waarvan het eerste lid steeds po- Î
sitief is, en daar ook de eerste term altijd positief blijft, —
kan het eerste lid der op nul herleide vergelijking niet van _
teeken veranderen of nul worden. De «-as snijdt alzoo deze E
kromme niet; er bestaat dus geen tak, die door de beide —
imaginaire wortels gaat. De kromme is derhalve geen —
\. (85) |
E
(431)
verdeelende lijn, maar bestaat uit twee paar takken, waar-
van die van hetzelfde paar elkaar telkens in een van de
imaginaire wortels snijden. De kromme kan als voor ons
doel van geen belang verder buiten beschouwing blijven.
14. Onderzoeken wij nu de eerste der krommen (35). Voor
p=—=0 vinden wij voor r twee wortels, gelijk aan — %3 p
_ en twee imaginaire wortels. De z-as snijdt dus de kromme
| nergens anders dan in K. Hiermede is reeds uitgemaakt,
_ dat de kromme eene verdeelende lijn moet zijn. Zij kan
__ namelijk niet bestaan uit twee takken, gaande door den
0 reëelen wortel en twee takken gaande door M (fig. 9). De
5 laatstgenoemde twee takken zouden dan moeten behooren
4 bij de vier halve asymptoten met dat punt aan dezelfde
_ zijde van de z-as gelegen. Voor de beide andere takken
j zouden dan de andere vier halve asymptoten overblijven, en
_ dit kan onmogelijk zonder dat minstens een der takken de
x-as snijdt.
Gaan wij nu na hoe de verschillende takken over de
__ verschillende halve asymptoten verdeeld zijn, en nummeren
wij daartoe de halve asymptoten van I tot VIII, zooals in
_ fig. 9 is aangewezen.
KM heeft tot asymptoten IV en VII,
Ps » bet VI en VII,
Si SE, » len V,
SAP RE OS » HI en III.
___Dit alles blijkt uit de volgende opmerkingen: Laat men
_ de wortels der afgeleide nog een weinig van plaats veran-
_ deren, zoodat zij alle op de y-as komen te liggen, dan
moet de tak H'1' even als de asymptoot I—V in de z-as
„ overgaan. Aan de negatieve zijde liggen nu nog alleen F”' G'
_ en het eene uiteinde van KM, het laatste tusschen de twee
_ uiteinden des eerstgenoemden taks; deze heeft dus VI en
VII, gene VII tot asymptoten. Van de drie overblijvende
moeten nu twee op elkaar volgende bij den tak Z'J' be-
_ hooren dus IT en [II of Ill en IV, zoodat voor MK II
_ of IV overblijft. Neemt men echter in aanmerking, dat M K
den tak KL van de tweede lijn (35), wiens bestaan uit de
(432)
symmetrie der figuur volgt niet snijden kan (sie de noot
op N°. 8), dan blijkt, dat deze tak bij IV, en dus de vrije
tak E'J' bij MI en III behoort. Dit alles was natuurlijk
ook uit eene discussie der eerste vergelijking (35) af te
leiden. Na al het voorgaande is deze discussie voor ons
doel overbodig. Alleen is het noodig voor het teekenen der
figuur eenige punten te bepalen en vooral na te gaan, welke
takken door de bijbehoorende asymptoten gesneden worden.
Voor de asymptoten Il—VI en III—VI[ is dit niet moge-
lijk, zooals zonder nader onderzoek blijkt. De beide andere
asymptoten moeten in de eene of in de andere richting den
bijbehoorenden tak snijden. Door p successivelijk gelijk aan
71/99 en 1421/,° te stellen, zal men vinden, dat de halve
asymptoten V en IV de bijbehoorende takken snijden. Hier-
bij is natuurlijk in het oog te houden dat, wat ten dezen
opzichte voor dit bijzonder geval geldt, nog niet waar be-
hoeft te zijn voor al de andere gevallen tot dit type be-
hoorende.
15. Wij onderstelden tot nog toe, dat geen twee wortels
van de afgeleide vergelijking samen vielen. Is dat wel het
geval, dan kunnen wij b. v. aannemen, dat b == 0 is, waar- —
door men heeft
De vergelijking der verdeelende lijn is in dit geval (zie
NO. 5)
Br 64
Aye) gep pt =O, «ev (868
en bestaat dus uit de rv-as en eene kromme van den der-
den graad
Br gp e — fj pt =0.
De laatste heeft in den enkelvoudigen wortel een enkelen
tak, en in den dubbelen wortel twee takken, die elkaar en
de w-as onder hoeken van 60° snijden. Uit de ligging der
takken volgt onmiddelijk, dat geen tak door de bijbehoo=
Eraclea dant lt cn
nn
( 433 )
rende asymptoot gesneden kan worden. De kromme is af-
gebeeld in fig. 10.
Men kan in dit geval elke lijn, wier vergelijking den
vorm heeft
sXHtY=ze,
en die door den dubbelen wortel der afgeleide gaat, als
eene verdeelende lijn aanmerken, alleen de zooeven be-
schouwde is echter voor ons van belang. Zij verdeelt het
z=evlak in acht deelen.
Vallen de drie wortels samen, dan wordt p= 0 en de
vergelijking (36) gaat over in
ey (e* —y?) = 0.
Deze vergelijking stelt vier rechte lijnen voor, die elkaar
in den oorsprong onder hoeken van 45° snijden. Elk ander
stelsel van vier zulke lijnen door hetzelfde punt gaande,
heeft echter evenveel recht op de naam van verdeelende
lijn, zooals reeds daaruit blijkt, dat het coördinatenstelsel,
wat de richting der assen betreft, volkomen onbepaald is.
16. Het voorgaande wordt samengevat in de volgende
tabel.
je
, J :
.N Ge 0
L P positief.
Er zijn drie verdeelende lijnen, die het z-vlak
in acht en twintig deelen verdeelen (fig. 8).
II. P negatief.
Er zijn twee verdeelende lijnen, wier takken het
z-vlak in zestien deelen verdeelen (fig. 9).
ml. Ees
Er is ééne verdeelende lijn, die door al de drie
wortels der afgeleide gaat. Twee takken gaan ieder
door twee van die punten en de twee andere ieder
door één. Het z-vlak wordt in acht deelen ver-
deeld (fig. 7).
La
B. T==0.
5 P negatief.
De drie wortels liggen in eene rechte lijn, maar
geen twee vallen er samen. Er is ééne verdeelende
lijn, waarvan eenzelfde tak, de evengenoemde rechte
lijn door de drie wortels gaat. Zij verdeelt het vlak
in acht deelen (fig. 5).
EE P==0.
Twee van de wortels der afgeleide vallen samen.
Er zijn oneindig veel verdeelende lijnen, waarvan
er ééne door de drie wortels gaat. Door den dub-
belen wortel gaan drie, door den enkelen wortel
twee takken. Het z-vlak wordt in acht deelen ver-
deeld (fig. 10). |
g. p=
Er zijn oneindig veel verdeelende lijnen. Zij be-
staan ieder uit vier rechte lijnen, die het vlak
om het punt, waar de drie wortels samenvallen,
in acht gelijke deelen verdeelen.
17. Thans zullen wij nagaan, hoe de vier wortels der
vergelijking (3) met elkaar door eindige g-lijnen zijn ver-
bonden, wanneer zij in de verschillende deelen van het z-vlak
gelegen zijn. Al de verschillende wijze van verbinding tus-
schen de wortels eener vierde-machtsvergelijking en hare af-
geleiden, die men zich denken kan, zijn in fig. 11 a—z,
schematisch voorgesteld, op eene wijze, die wel geen nadere
toelichting zal behoeven. Alleen zij vermeld dat A, B, Cen D
de wortels der vergelijking K, L en M, die van hare af-
geleide voorstellen, en dat, waar twee of meer wortels der_
vierde-machtsvergelijking samenvallen, de daarmede tevens sa-
menvallende wortels der afgeleide vergelijking niet zijn aan-
geduid. |
Wij beginnen ons onderzoek met het geval A I, en on-
î
\
(485 j
derstellen eenvoudigheidshalve, dat de driehoek KL M ge-
lijkzijdig is; voor alle andere vormen tot dit geval behoo-
rende, is de toestand natuurlijk volkomen dezelfde. Beginnen
wij met 7 +id—=0 te onderstellen. Eén wortel b. v. 4
ligt dan in den oorsprong; de drie andere zijn er mede door
rechte -lijnen verbonden, zooals uit de vergelijking gemak-
kelijk is op te maken en ook uit de symmetrie der figuur
volgt. De wortels 4, B, C en D liggen dan respectievelijk
in de deelen van het z-vlak met 1, 8, 15 en 22 gemerkt.
Zoolang A nu binnen 1 blijft, zullen de drie andere respec-
tievelijk binnen de deelen 8, 15 en 22 blijven, en met A
verbonden zijn. Wij hebben dus de verbinding a (fig. 11).
Gaat A naar 2, dan gaat B naar 9, C naar 16 en D naar
23, want, als een van de wortels een van de verdeelende
lijnen overschrijdt, moeten de andere het ook doen. Bij dezen
overgang heeft geen verandering in de verbinding plaats ge-
had, Op het oogenblik van de overgang bestond de verbin-
ding ec, daarna weder de verbinding a. Gaat nu echter A
naar 9, dan gaat B naar 10, C naar 17 en D naar 24.
De verbinding van A met C is nu opgeheven, maar B is
met C verbonden geworden, zoodat nu de verbinding 5 be=
staat. Tijdens den overgang had de verbinding d plaats, Zoo
kan men achtereenvolgens A nog in 4, 5, 6 en 7 brengen,
waardoor B in 11, 12, 13 en 14, C in 18, 19, 20 en 21
en D in 25, 26, 27 en 28 komt. Men zal bevinden, zooals
trouwens ook uit de symmetrie der figuur volgt, dat hierbij
beurtelings de verbindingswijzen a en b optreden, terwijl bij
den overgang steeds de verbinding d bestaat. Als algemeene
regel vindt men hierbij: Ligt een van de wortels binnen
den kromlijnigen driehoek KLM of in een der aangren-
zende deelen, dan bestaat de verbinding a, In alle andere
gevallen, waarin zij niet op een verdeelende lijn liggen,
heeft de verbinding 5 plaats. Vallen twee van de wortels
b. v. in K samen, dan liggen de beide andere in de snij=
punten Z en W, en het is de verbinding r die zich voordoet.
18. Beschouwen wij thans het tweede hoofdgeval A IL
(fig. 9).
Beginnen wij weer met een van de wortels A in den oor=
( 436 )
sprong aan te nemen, dan moet b. v, als wij KLM ge-
lijkbeenig onderstellen, C op de z-as in 9 gelegen zijn, B
en D liggen dan in 5 en 13. Dat B b. v. niet in 6 kan
liggen, blijkt daaruit, dat A met B moet kunnen samen-
vallen in Z, en om dat punt te bereiken over H'1' zou
moeten gaan, maar dan moet B daarbij ook een tak van
dezelfde verdeelende lijn passeeren Hvenzoo voor D. De
wortel A moet met de drie andere wortels verbonden zijn,
want eene verbinding B—C hb. v. kan niet bestaan, omdat
de verbindende lijn een samenhangende groep takken van
dezelfde verdeelende lijn tweemaal zou moeten snijden. Gaat
A naar 2, dan gaan B, C en D naar 6, 10 en 14. De
verbinding D—A is door D—C vervangen en het is nu de
verbinding 5 die plaats heeft. Bij de overgang bestond de
verbinding d. Brengt men A nog naar 3 en 4. dan zal
men bevinden, dat behalve op het oogenblik van overgang
steeds de verbinding b blijft bestaan, waarbij echter de volg-
orde der wortels telkens verandert. Tijdens den overgang
van 2 naar 3 of van 3 naar 4 bestaat de verbinding e.
Maar men kan ook A van 2 naar 7 doen gaan, en bij
deze overgang treedt de verbinding f op.
Vallen twee wortels in K samen, dan is r de verbindings-
toestand, die daarbij plaats heeft; de twee andere wortels
liggen namelijk dan in R en $, Geschiedt hetzelfde in Z
of M, dan doet zich de verbinding s voor.
19. In het overgangsgeval A III (fig. 7) kunnen de wor-
tels in 1, 3, 5 en 7 of in 2, 4, 6 en 8 liggen. In het
eerste geval is a, in het tweede b de optredende wijze van
verbinding. Deze gevallen kunnen op twee verschillende wij-
zen in elkaar overgaan, nl. doordat een wortel van 1 naar
2 of van 1 naar 4 gaat. In het eerste geval doet zich de
toestand g, in het tweede de toestand A voor. Vallen twee
wortels samen, dan is t of w de verbinding, die zich ver-
toont, naarmate het samenvallen in X of in een der punten
L of M plaats heeft.
In het geval BI (fig. 5) komt steeds de verbinding
voor, zoolang de wortels niet op de verdeelende lijn liggen.
Is dit wel het geval, dan zijn er vier verschillende over-
(437 )
gangsgevallen mogelijk, naarmate de wortels over de ver-
schillende takken verspreid zijn, namelijk 4, j, ken /. Vallen
twee wortels samen, dan heeft men v, w of zr, naarmate
het samenvallen in KX, M of L plaats heeft. In het bij-
zondere geval dat k—= 0 is, kan de verbinding 2’ voorkomen.
Wij toonen dit later nader aan.
In het geval Blla (fig. 10) bestaat in het algemeen de
verbinding m, maar er zijn drie overgangsgevallen mogelijk,
nl. », o en p‚ die zich zullen voordoen, naarmate een wor-
tel uit 1 naar 6, naar 2 of naar 8 gaat. Vallen twee wor-
tels samen, dan bestaat de verbinding y, en als drie wortels
samenvallen de verbinding z.
In het geval BI heeft men de verbinding q, tenzij al
de wortels samen mochten vallen.
20. Zullen in het geval AI de wortels van de vergelij-
king (3) op een van de verdeelende lijnen liggen, dan moet
een van de drie uitdrukkingen
r (Ys — Yo) — Ò (Kz Ko) — (Xa Y3— Yo X3),
(Li — Ya) — Ò (Aj X3) — (X3 Yi Y3 Xi)sje « « («)
(Yo Yi) — (AK) — (A Yo NX) |
gelijk aan nul zijn, en daar deze uitdrukkingen ten opzichte
van 7 en Ò van den eersten graad zijn, is het gemakkelijk
in te zien, dat zij van teeken zullen veranderen, telkens als
de wortels de overeenkomstige verdeelende lijn overschrijden.
Stellen wij y= AcosÀ, Ò —= Asinh, dan kunnen wij blij-
kens (10) en (22) voor deze uitdrukkingen ook schrijven
Ug Apa3eos (A —8w) + U I(P + ®/g atbecos K),
a ApybScos(h—3 vo, En Are) + Io I(P4S/za bie cos Li), Pet (a)
2 ApzeBeos(A—3wg —4 0) + IP HP/zabeteos M).
Men zou met deze drie uitdrukkingen als wortels eene
derde-machtsvergelijking kunnen samenstellen, wier coëfficiën-
ten symmetrisch zouden zijn, ten opzichte van de wortels
der afgeleide vergelijking. Men mag hieruit echter niet be-
sluiten, dat de coëfficiënten dier vergelijking rationeel in
(438 )
de reëele en imaginaire deelen van de coëfficiënten der ver-
gelijking (3) zouden kunnen worden uitgedrukt.
Als een van de wortels van (3) gelijk aan nul is, en de
driehoek KL M is scherphoekig, dan zijn de drie uitdruk-
kingen (a) alle positief. Dit zal zoo blijven, zoolang een
wortel binnen het gedeelte 1 van het z-vlak blijft (fig. 8).
Is de driehoek stomphoekig, dan kan het gebeuren, dat de
oorsprong niet binnen het gedeelte 1 ligt, maar toch zullen
binnen dat gedeelte altijd de drie uitdrukkingen (a) positief
zijn, zooals men gemakkelijk inziet, als men dit geval lang-
zamerhand uit dat van den scherphoekigen driehoek laat
ontstaan. Om in een van de deelen 2, 11 of 20 te komen,
moet de wortel uit 1 ééne verdeelende lijn passeeren, ligt
dus een van de wortels in een van die deelen, dan zullen
twee van de uitdrukkingen (a) positief en één negatief zijn.
Wij besluiten hieruit, dat, zal de verbinding fig. 11 a tus-
schen de wortels der vergelijking (3) bestaan, er onder de
uitdrukkingen (a) meer positieve dan negatieve moeten zijn.
Zal de verbinding 5 zich voordoen, dan moet een van de
wortels in 10, 12 of 21 liggen, en om van Ì uit daar te
komen, moeten twee verdeelende lijnen worden gepasseerd,
en er zullen dus in dat geval onder de uitdrukkingen (a)
meer negatieve dan positieve zijn. Alle drie kunnen zij niet
negatief worden, daar hunne som gelijk is aan ZX P, welke
uitdrukking hier positief is.
Is een der drie uitdrukkingen (a) gelijk aan nul, dan
kunnen de twee andere positief of verschillend van teeken
zijn. In het eerste geval ligt een wortel op de grens van
1, en bestaat de verbinding c (fig. 11), in het tweede geval
is het de verbinding d die zich voordoet.
Zijn er onder de uitdrukkingen (a) twee die verdwijnen,
dan liggen twee van de wortels van (3) in K, L of M, en
wij hebben de verbinding 7.
21. In het geval All zijn er slechts twee verdeelende
lijnen n. l. die welke aan de beide laatste uitdrukkingen
(a) beantwoorden. Wij hebben dus hier voornamelijk met |
die beide uitdrukkingen te maken. In den oorsprong, dus
in het geheele met 1 gemerkt deel van het z-vlak (fig. 9),
kik =
( 439 )
zijn beide positief *), maar ook alleen, wanneer binnen 1
een wortel van (3) ligt, is dit het geval, terwijl ook alleen
in dit geval de verbinding a (fig. 11) bestaat Ligt een
van de wortels in 2 of in 16, dan hebben de beide
laatste uitdrukkingen a verschillende teekens, en bestaat
de verbinding 5. Dit laatste is ook het geval als een van
de wortels in 3 ligt, in welk geval de beide laatste uit-
drukkingen (a) negatief zijn. Men zou hier nog onderscheid
kunnen maken tusschen de zigzagsgewijze verbinding, waarbij
de wortels in de volgorde waarin zij verbonden zijn beur-
telings ter weerszijden van de gebroken kromme lijn KLM
liggen, en de verbinding, waarbij dit niet het geval is. De
eerste heeft plaats, als de teekens der nitdrukkingen (a)
ongelijk zijn, de tweede, als zij beide negatief zijn.
Er zijn in dit geval drie verschillende overgangsvormen,
n. L: d, e en f. In elk van deze drie gevallen is een der
beide uitdrukkingen (a) gelijk aan nul. In het eerste is
de overblijvende positief in de beide andere negatief. Wil
men een algebraïsch kenmerk, dat tusschen de beide laatste
gevallen beslist, dan moet men zijn toevlucht nemen tot
de eerste der uitdrukkingen (a). Deze zal namelijk positief
zijn, als de verbinding e‚ negatief, als de verbinding f be-
staat. Om dit in tezien, heeft men zich slechts den loop
der kromme (34) voor te stellen.
Zijn de beide laatste uitdrukkingen (a) gelijk aan nul,
dan vallen twee wortels in A samen, en bestaat de ver-
binding 7. Is het de eerste der uitdrukkingen (a), die te-
gelijk met een der andere verdwijnt, dan heeft het samen«
%) Men kan dit uitmaken door de waarden voor een bijzonder geval
__te berekenen, maar ook door dit geval uit het vorige te laten ontstaan.
Beschouwt men dan een punt ergens in het deel 2 (fig. 8) op de z-as
gelegen, en laat men nu de fig. 8 door fig. 7 heen in fig. 9 overgaan,
dan ziet men, dat geen van de verdeelende lijnen gedurende de veran-
dering door het beschouwde punt kan gaan, en de twee laatste uitdruk-
kingen (4) dus ook voor dat punt nooit van teeken kunnen veranderen.
Het punt komt echter even als de oorsprong na de verandering in het
deel 1 van fig. 9 te liggen, zoodat daar de beide uitdrukkingen positief
zijn,
( 440 )
vallen der wortels in Z of M plaats, en men heeft de
verbinding s.
Bij dit alles is stilzwijgend ondersteld, dat K de stompe
hoek is van de driehoek K LM, is een der andere hoeken
stomp, dan verwisselen de drie uitdrukkingen (a) natuurlijk
van rol. dát
22. Wij gaan over tot het geval A III, De drie uitdruk-
kingen (a) worden dan tegelijk nul, en veranderen dus te-
gelijk van teeken, In den oorsprong zijn de beide laatste
positief, en is dus de eerste negatief. Dit zal derhalve steeds
het geval zijn zoolang de verbinding a bestaat. Gaat een
der wortels van (3) uit 1 (fig. 7) naar 2, dan verandert
het teeken der drie uitdrukkingen (a) en tevens de verbin-
ding, die in b overgaat.
Neemt men in aanmerking, dat als P == 0 is,
sin(A—3wy= — sin() — 3 — du) — sin(A— 3 — A 43)
en
cos K cos L cos M
Ë Pi Pe
is, dan ziet men dat de drie uitdrukkingen (a), na respec-
tieve deeling door pa®, — pjb® en — pzc°, allen over-
gaan in:
K
Us A sin (1— 30) + 5/57 a Se (a
Deze uitdrukking is dus negatief als de verbinding a, posi-
tief als de verbinding b bestaat.
Tusschen de beide overgangsgevallen g en A (fig. 11), die
hier mogelijk zijn, kunnen de uitdrukkingen (a) hier geen
onderscheidende kenmerken aangeven, daar zij in beide ge-
vallen alle drie gelijk aan nul zijn. Men kan zulke ken-
merken vinden door de drie uitdrukkingen
r(Xo— 3) HY Y3) (AX Ni Yo) HA Agt Mi F3),
(Kg) HC Y3 Ni) (Ka Kg Po Ya) HAAF Pz Fi) (+ -(B)
(Xr) (NL) (Kz AF La Di) H(A Agt F3 Po), |
(441 )
te beschouwen. Vervangt men hierin 7 door X en ò door
Y, en stelt men dan de drie uitdrukkingen ieder afzonderlijk
gelijk aan nul, dan bekomt men de vergelijkingen van drie
lijnen die ieder door een van de wortels der afgeleide gaan.
Het is hieruit duidelijk dat deze drie uitdrukkingen ver-
_ schillen de teekens zullen hebben bij de verschillende over-
a gangstoestanden. Men zal gemakkelijk vinden, dat de drie
uitdrukkingen na deeling respectievelijk door pa?®, — p; b?,
— pzc? overgaan in
Ys Meos (kh — 30) + *oyp? (p° cos3w + a? cos w),
%s Meos (à —3w) + Hoypi (py? cos3 wi + be cos w;), } ... (b)
Us A eos (A—3 w) + Play pa? (pa° cos 3 og HC? cos og).
Ten einde iets naders omtrent de teekens, die deze uit-
drukkingen in de verschillende punten der verdeelende lijn
hebben, te weten te komen, merken wij op, dat zij respec-
A tievelijk gelijk aan nul worden als in K, in L en in M
__ twee wortels samenvallen (fig. 7). In het eerste geval
_ zullen twee andere wortels ergens in ZR en in S liggen, in
A het tweede geval ergens in 7 en U en in het derde ergens
in Ven W. In de zes laatstgenoemde punten zal telkens
een van de drie uitdrukkingen (b) van teeken veranderen.
In de punt XK, L, M verandert de daar verdwijnende uit-
__ drukking (b) niet van teeken als men op denzelfde tak der
_ verdeelende lijn blijft, maar wel als men op den anderen
S tak overgaat.
Onderstellen wij den driehoek XK, L, M gelijkbeenig, dan
zijn de tweede termen der drie uitdrukkingen achtereen-
volgens O0, positief en negatief. In het punt K zijn dus
de eerste termen gelijk aan nul. Tusschen K en S zijn
er twee positief en een negatief, van S tot 7'twee negatief .
en een positief en voorbij 7’ zijn alle drie negatief. Op
den door M gaanden tak zijn alle drie positief. Van K
tot W zijn er nog altijd twee positief en een negatief, en
voorbij W alle drie positief, Als wij nog opmerken, dat
in symmetrisch gelegen punten het aantal positieve en,
VERSL, EN MEDED. AFD, NATUURK, 2de REEKS, DEEL XX. 29
(442)
negatieve teekens verwisseld wordt, is hiermede overal dit
aantal bepaald.
Men ziet hieruit onmiddelijk, dat bij den overgangstoe-
stand g (fig. 11) steeds de drie teekens gelijk zullen zijn,
bij den toestand Ah niet.
Bij de verbinding t zijn de twee niet verdwijnende uit-
drukkingen (b) ongelijk van teeken, bij de verbinding u
gelijk.
22. Wij komen tot het geval BIJ De drie uitdrukkingen
(a) reduceeren zich na deeling door van À onafhankelijke
factoren alle tot sind. Maar de aard der verbinding
verandert niet, als À van teeken verandert. Behalve in het
overgangsgeval sin — 0 bestaat hier steeds de verbinding
b (fig. 11).
Er zijn hier vier overgangsgevallen mogelijk, waarvoor
de algebraïsche kenmerken weer in de uitdrukkingen ($) te
zoeken zijn, die voor dit geval na deeling door van 7 en
Ò onafhankelijke factoren zich reduceeren tot
re (c)
De vergelijkingen X—Xj=0, X— Xy=0, X— Ky =0,
stellen- drie X-lijnen voor, ieder door een van de wortels
der afgeleide vergelijking gaande. Ieder van deze zal be
halve in dien wortel nog in twee punten de verdeelende lijn
snijden. Van de zes snijpunten liggen er vier op de z-as,
zooals men met behulp van de vergelijkingen (b) gemakke-
lijk zal vinden, en wel twee T' en U (flg. 5) rechts van
L een n. 1. V tusschen L en K en een linksch van M
n. l. W. Door deze punten wordt de z-as in vijf deelen
verdeeld; in de beide uitersten zijn de drie uitdrukkingen
(c) positief, omdat voor groote waarde van z, zoowel posi-
tieve als negatieve, X dus ook 7 zeer groot en positief
is. In 7 en in W verandert 7 — X, van teeken, zoodat
tusschen Ten U en tusschen V en W er twee positief en
een negatief zijn. In U en in V verandert 7 — X3 van
teeken, dus zijn er tusschen U en V twee negatief. In de
punten &, L en M wordt telkens eene der uitdrukkingen
Eee Ey et ent KN rt hd md „e eed ID De Fe
ee en hie hmnee ka elan ee ti dee
(443 )
gelijk aan nul, zonder van teeken te veranderen, als het
punt op de z-as blijft. Wel verandert het teeken als het
punt van de z-as op den daarop loodrecht staanden tak
der verdeelende lijn overgaat.
Gaan wij nu na, welke van de vier overgangsgevallen
telkens plaats heeft, als wij achtereenvolgens alle mogelijke
combinaties van teekens bij de uitdrukkingen (c) onderstel-
len. Zijn alle drie positief, dan ligt een wortel rechts van
T en een links van W en nergens anders op z-as is een
wortel mogelijk; wij hebben dus de verbinding j. Zijn er
twee positief en een negatief, dan moet er een wortel liggen
in elk van de deelen UT, WM, MK en K V, want in
ieder van die vier deelen neemt 7 al de waarde tusschen
Xj en Xz aan. Dit beantwoordt aan de verbinding 4%. Zijn
er onder de uitdrukkingen c twee negatieve, dan is er een
wortel tusschen ZL en U en een tusschen L en V; de beide
andere kunnen nergens anders dan op den tak, die door M
__gaat, gelegen zijn. Dit is de verbinding £. Zijn eindelijk alle
negatief, dan is nergens op de z-as een wortel te vinden,
en de verbinding Z heeft plaats. Hieruit ziet men tevens,
dat er nog twee punten A en S op de door M gaande tak
moeten liggen, waar 7 == X is.
Een blik op de figuur is nu voldoende om te doen zien,
dat, als een der uitdrukkingen (c) verdwijnt, de toestanden
wv, w en # zich zullen voordoen, naarmate de overblijvende
beide positief, verschillend van teeken, of beide negatief zijn.
Mocht #==0 zijn, dan zouden de beide eerste uitdrukkingen
(c) tegelijk kunnen verdwijnen en de verbindingstoestand 2!
zou optreden. R en S zouden dan in M, V en U in L sa-
menvallen.
24. In het geval Blla vindt in het algemeen de ver-
binding fig. 11 m plaats Is ò == 0, dan doet zich een van
de drie verbindingen u, o of p voor,
De eerste en laatste der drie uitdrukkingen (c) zijn hier
natuurlijk aan elkander gelijk. Zijn de beide eerste positief,
dan heeft de verbinding o plaats. Hebben zij verschillende
teekens, dan is het de verbinding #, en zijn beide negatief
de verbinding p die zich voordoet. De verbinding y komt
29*
(A44)
voor, als de tweede en de verbinding z als de eerste dezer
uitdrukkingen verdwijnt. Dit alles ziet men onmiddelijk, als
men dit geval beschouwt als een grensgeval van het vorige,
en opmerkt, dat de punten 7' en U van fig. 5 met elkaar
en V en W met K en M samenvallen.
In het geval BIT heeft men natuurlijk de verbinding
q als 7 van X} of ò van nul verschilt, en als Òò—=0 en
y—Xj=0 is, vallen al de wortels in een enkel punt
samen.
25. Beschouwen wij nu het voorgaande weder in het
licht van RreMANN's theorie, en beelden wij dus niet alleen,
de waarde van ze, maar ook die van:
wed Az? + Bz
af, en wel op een RreMANN'sche vlakte met vier bladen.
De vier wortels der vergelijking in het z-vlak noemen
wij als vroeger A, B, C en D, de drie wortels der afge-
leide K, L en M. De overeenkomstige punten in het w-vlak
zullen wij door de overeenkomstige kleine letters voorstel- —
len. De punten a, b, ec en d vallen boven elkaar in de vier
bladen van het w-vlak; de punten 4, l en m, zijn de drie
vertakkingspunten van dat vlak. Wij brengen de vertak-
kingsdoorsneden zoo aan, dat zij van de vertakkingspunten
in het oneindige loopen, en niet door het inwendige van
den driehoek klm gaan.
Laten wij nu het geval, dat de punten &, / en m in eene
rechte lijn liggen, vooreerst buiten beschouwing, dan zijn
er twee gevallen te onderscheiden. Drie van de bladen van
het w-vlak kunnen namelijk alle met het vierde samenhan-
gen, of zij kunnen samenhangen in eene bepaalde volgorde.
In het eerste geval zullen wij aannemen, dat a in het blad
ligt, dat met de drie andere samenhangt, en dat het eerste
noemen, terwijl in k het tweede, in / het derde en in m het
vierde met dat eerste verbonden is. In het tweede geval on-
derstellen wij dat in k het eerste met het derde, in / het
EE as
( 445 )
tweede met het derde en in m het eerste met het vierde
samenhangt.
Beschouwen wij in het eerste geval de drie rechte lijnen,
_ die ieder door twee van de punten k, / en m gaan. Deze
__ beantwoorden aan drie lijnen van den vorm:
sXHtY=z=e
in het z-vlak. Gaan wij een daarvan watb nauwkeuriger na,
_b. v. Zm. Laat men een punt van uit het oneindige tot /
__paderen, dan beschrijft het overeenkomstige punt in het
z-vlak eene lijn tot aan ZL; van / uit kan men in het derde
B vlak schijnbaar denzelfden weg teruggaan, waardoor in het
4 z-vlak de voortzetting der reeds beschreven lijn ontstaat, -
maar men kan ook twee andere wegen inslaan, men kan
4 in het derde blad schijnbaar door m heen voortgaan, of in
4 het eerste blad blijven en naar m gaan. In beide gevallen
ontstaat in het z-vlak een tak loodrecht op den eersten, die
__ in de eene richting door M gaat, en wordt voortgezet, als
E men in het vierde blad schijnbaar over / terugkeert. Gaat
} men daarentegen van m uit in denzelfden zin voort in het
4 eerste of in het vierde blad, dan wordt in het z-vlak de
3 eene of de andere helft beschreven van een tak, die alleen
door M gaat. Men herkent hieruit eene verdeelende lijn,
zooals die in N°. 8 is gedefinieerd. De drie genoemde rechte
_ lijnen vertegenwoordige ieder een dergelijke lijn; wij hebben |
dus hier het geval in N° 15 onder AI beschreven. Merkt
E men op, dat X Yi, X3 Yo, X3 Jz de respectieve coördinaten
zijn van de punten k, l en mm, dan ziet men, dat de uit-
drukking /.P den dubbelen inhoud voorstelt van den drie-
hoek klim, waaruit wij besluiten, dat de toestand onver-
anderd moet blijven, zoolang dit product niet van teeken
_ verandert.
26. Is de samenhang der bladen van het w-vlak die,
welke wij in het vorige nummer in de tweede plaats onder-
stelden, dan kan van de lijnen #l en km nog altijd het-
zelfde gezegd worden. Zij beantwoorden nog altijd aan twee
__verdeelende lijnen in het z-vlak. De derde lijn, Zm, bestaat
hier echter uit twee niet samenhangende deelen, waarvan
A 4
(446 )
een geheel in het tweede en derde, en een in het eerste en _
vierde blad ligt, en die ieder aan twee elkaar loodrecht
snijdende takken beantwoorden.
Wij hebben hier blijkbaar het geval A II van NO. 15
voor ons. Zoowel in dit als in het voorgaande geval laat
zich alles, wat omtrent de onderlinge ligging en snijding —
der verdeelende lijnen gezegd is, onmiddelijk uit de ligging
der rechte lijnen in het w-vlak opmaken. Ook de verdeeling —
van het vlak in acht en twintig en in zestien deelen volgt _
hieruit onmiddelijk, daar in het eerste geval ieder blad in
zeven, in het tweede geval in vier deelen verdeeld wordt,
en binnen die deelen geen vertakkingspunten liggen. |
27. Zien wij nu hoe deze gevallen in elkaar over kunnen
gaan. Denken wij ons, dat in het eerste geval een der pun-
ten, b. v. k verschoven wordt, zoodat het op de lijn /m
komt te liggen. Er moet dan eene verdeelende lijn zijn, die
door al de drie punten A, L en M gaat. In L heeft men,
zooals dadelijk te zien is, twee onderling loodrechte takken,
een daarvan gaat door K, en zet zich over dat punt voort
zonder M te ontmoeten, maar een tweede tak in K lood-
recht op den eersten staande gaat door M tot in het on-
eindige en wordt in J/ door een vierden tak gesneden. Wij
hebben dus hier het geval A Ill van NO. 15. Brengt men
het punt k aan de andere zijde van de lijn /m, dan hangt
nog wel altijijd het eerste blad met de drie andere samen,
maar een van de vertakkingsdoorsneden gaat nu door het
inwendige van den driehoek. Om dit te verhelpen, verplaat-
sen wij die vertakkingsdoorsnede, door haar een wenteling
van 1800 om & te laten maken. Hierbij moet zij echter een
der punten l of m, b. v. £ passeeren. De helft van het eerste
blad, waarin £ ligt en de overeenkomstige helft van het
tweede blad, zijn nu met elkaar verwisseld, en het is nu
niet meer het eerste, maar het tweede blad dat in / met
het derde samenhangt. De wijze van samenhang tusschen
de bladen is dus nu die geworden, welke wij in NO. 24 in
de tweede plaats hebben beschreven.
Bij de overgang lagen de punten k, l en m wel, maar
de punten K, L en M niet in eene rechte lijn. Z.P moet
(447)
f dus nul geweest zijn en van teeken zijn veranderd, terwijl
__ JF niet gelijk aan nul is geweest en niet van teeken veran-
_ derd. Dit moet dus met P het geval zijn.
___Onderstelt men, dat de betrekkelijke ligging van de X-
4 en Y-as in het w-vlak dezelfde is als die van de #- en y-as
‚ in het ze-vlak, dan ziet men uit het voorgaande, dat de
k punten %, l en m in het geval AI in denzelfden zin rondom
E den driehoek gelegen zijn als de punten K, L en M, in
__ het geval A II daarentegen in tegengestelde zin.
28. Komen de punten k, / en m weer in eene rechte lijn
_ te liggen, door dat. £ wederom de lijn !m passeert, dan
__ komt natuurlijk de eerste toestand weer terug, maar gaat
E nu een der andere punten, b. v. m zich tusschen k en /
plaatsen, dan liggen weer de drie punten K, L en M op
dezelfde verdeelende lijn, maar toch is de toestand nu eene
E gansch andere dan in het geval van NO. 26. In Z heeft
men nu twee onderling loodrechte takken. Een daarvan
4 gaat als eene doorloopende lijn over X naar M, want men
kan van / naar k in het tweede blad, en vandaar terug in
het eerste blad naar m gaan. De doorloopende tak, die nu
E al de wortels K, L en M van de afgeleide bevat, moet
_ noodzakelijk recht zijn, en wordt in K en M even als in
__ _L door een anderen tak gesneden. Wij herkennen hierin
het geval BIL. Wij zien dan ook, dat het nu de factor 7
\ is die gelijijk aan nul wordt. Komt het punt m nu aan de
andere zijde van de lijn #1 te liggen, dan is de samenhang
> der bladen niet veranderd, ook niet nadat de door m gaande
vertakkingsdoorsnede 1800 is omgewenteld; dit kan namelijk
over / geschieden, en dit punt ligt niet in een der bladen,
waartusschen eene verwisseling plaats heeft.
29. Zoowel bij het eerste als bij het tweede overgangsgeval
__ kan het gebeuren, dat twee van de punten #, len m samen-
vallen. Als in het tweede geval k een van die punten is,
ontstaat daardoor volkomen dezelfde toestand, die dus naar
willekeur kan worden opgevat als uit het eene of uit het
andere overgangsgeval ontstaan te zijn. Daar echter in
een van die gevallen / en in het andere P steeds gelijk
aan nul is, moeten in het hier beschouwde geval, waaraan
(448 )
een samenvallen van twee der punten XK, L en M beant-
woordt, beide die grootheden verdwijnen. Door het samen-
vallen van twee der punten b. v. k en m ontstaat een
vertakkingspunt, waar drie bladen samenhangen, en men
zal gemakkelijk de figuur 10 op het z-vlak terugvinden.
In het geval BI kunnen echter ook de punten / en m
samenvallen; dit samenvallen is evenwel slechts schijnbaar,
en beantwoordt niet aan een samenvallen van twee punten
in het z-vlak. Denkt men zich dan in het w-vlak eene
door & gaande rechte lijn uitsluitend gelegen in het eerste
en tweede blad en daar in het verlengde van /k tot in het
oneindige loopend, dan is het vierbladige w-vlak daardoor
in twee gelijk en gelijkvormige maar symmetrische helften
verdeeld. De overeenkomstige lijn in het z-vlak moet dus
eene rechte lijn zijn, die ook het z-vlak in twee symme-
trische helften verdeelt, en de twee punten Z en M moeten
evenver ter weerszijden van K liggen. Elke rechte lijn
door de samenvallende punten Z en m getrokken vertegen-
woordigt eene lijn van den vorm
ek Ht =eé
die door twee wortels van de afgeleide gaat maar geen
verdeelende lijn is.
Het geval dat al de drie punten k, l en m samenvallen
vereischt geen nadere bespreking.
30. Ligt in het geval AI het punt a en dus ook de
punten b, ec en d binnen den driehoek Alm of in een van
de deelen van het vlak aan dien driehoek grenzende, dan
kan elk van die wortels met een der punten &, l en m, a
met alle drie die punten verbonden worden door eene rechte
lijn, die geen vertakkingsdoorsnede ontmoet, waaruit volgt,
dat a met ieder van de andere over een der vertakkings-
punten heen samenhangt. In het z-vlak bestaat dus de
verbinding a fig. 11. Ligt a echter binnen den overstaan-
den hoek van een van de hoeken des driehoeks b. v. 4,
dan loopt een van de verbindingslijnen b. v. al over de
vertakkingsdoorsnede uit k heen; a is nu over # met 5
en over m met d verbonden, maar er is geen verbinding
(449 )
van a met /. De lijn van van b naar Z loopende ligt
aanvankelijk in het tweede blad, maar gaat in de vertak-
_ kingsdoorsnede in het eerste blad over, en komt over /
in het derde blad terug naar c, zoodat nu de verbinding
e—b—a—d dus de verbinding b(fig. 11) bestaat.
Ligt het punt a op een van de zijden des driehoeks klm
b. v. Al dan is a over k en l met b en c verbonden door
lijnen in elkaârs verlengde gelegen, en met d door een
lijn over m gaande. Er bestaat dus eene verbinding c fig. 11.
Is echter a op het verlengde van 4! gelegen, dan gaat eene
verbindingslijn van a over k naar b; van uit k gaat een
lijn over / naar c en een derde gaat direct over m naar d.
Op het z-vlak heeft men dus de verbinding d. Valt ten
slotte a met een der hoekpunten %& b. v. samen, dan ligt
ook b in dat punt, en het is de verbinding » die plaats
grijpt.
_ 81. Ligt in het tweede geval a binnen den driehoek
klm, of in een van de aangrenzende deelen van het vlak,
dan komt de volgorde, waarin de wortels verbonden zijn
overeen met die van de vlakken waarin zij liggen, en be-
staat dus de verbindingswijze b. Ligt het punt binnen den
overstaanden hoek van 4, dan gaat b. v. de lijn ak over
de vertakkingsdoorsnede uit / heen, b is dan over / met
ec verbonden, ec over £ met a en a over m met d, dus nog
altijd de verbinding b fig. 11. Gaat de verbindingslijn am
over de vertakkingsdoorsnede dan vindt men wel eene an-
dere volgorde maar nog steeds de verbinding 5. Ligt echter
a binnen den overstaanden hoek van & en snijdt b. v. am
de vertakkingsdoorsnede dan is b over £ met a, over / met
c en over m met d verbonden, en doet zich dus de ver-
binding a voor.
Komt a op de zijde lm of haar verlengde te liggen, dan
is dit voor de verbindingstoestand niets bijzonders, wel ech-
ter als a op een der andere zijde b. v. #/ ligt. Er gaat
dan een doorloopende &-lijn van A over K, B en L naar
C, terwijl een andere verbindingslijn over M naar D gaat.
Ligt a op het verlengde van &l, dan gaat eene verbinding
van b en c over l en van € over k naar a, en van a over
( 450 )
m naar d. Is eindelijk a op het verlengde van lk gelegen,
dan is er eene verbinding van a met b over k en van k_
over J met ec, terwijl a over mm met d is verbonden. Men _
herkent hier de verbindingen f, e en d.
Valt a in Z, dan vallen a en b samen, en het is de ver-
binding r die plaats heeft. Komt a in l of m te liggen, dan
treedt de verbinding s op *).
32. Het overgangsgeval A lll denken wij ons uit het ge-
val AI ontstaan, en dus de vertakkingsdoorsnede zoo gelegd,
dat het eerste vlak met ieder der drie andere samenhangt.
Ligt a aan de zijde van de lijn kli, waar de vertakkings-
doorsnede uit k niet valt, dan snijdt geen der verbindings-
lijnen een vertakkingsdoorsnede, en de verbinding a fig. 11
heeft plaats. Ligt echter het punt aan de andere zijde, dan
moet een der drie lijnen, b. v. al de vertakkingsdoorsnede
ontmoeten, a is dan nog wel met 5 en met d, maar niet
meer met ec verbonden, daarentegen bestaat er eene verbin-
ding tusschen b en c. Nu is er dus de verbinding b. Neemt.
men a tusschen m en l, dan zal men gemakkelijk de ver
binding k, neemt men het op het verlengde van lm of van
md even gemakkelijk de verbinding g herkennen. Ligt a in
k, dan treedt de verbinding t, ligt het in 4 of m, dan treedt
de verbinding wu op.
In het tweede overgangsgeval BI ziet men op dezelfde
wijze redeneerende, dat, zoolang het punt a buiten de lijn
kml ligt, altijd de verbinding 5 zich voordoet. De vier
overgangsgevallen %, j, k en 4 vindt men terug als hetpun
a respectievelijk genomen wordt tusschen k en mm, op het
verlengde van 4k, tusschen Z en m, en op het verlengde
van kl,
Valt het punt a in k, dan bestaat de verbinding v, valt
het in m, dan heeft men de verbinding w en als het in /
valt de verbinding z.
*) Zoowel in dit als in het voorgaande geval, beantwoordt het bijzon=
dere geval, dat wij vroeger beschouwden, en waarop onze figuren be=
trekking hebben, aan het geval dat de driehoek 4? gelijkzijdig is.
(451)
E Valt £ met m samen, en komt ook het punt a in dat
__ punt te liggen, dan heeft men de verbinding 2’.
Vallen b. v. k en m samen, dan hebben wij met het ge-
val Blla te doen. Ligt het punt a ergens in het w-vlak,
dan zijn a,b en c met het punt # verbonden door lijnen,
waaraan in het z-vlak drie elkaar onder hoeken van 1200
ontmoetende &-lijnen beantwoorden, en a is over m met
vereenigd. Dit is de verbinding m. Mocht het punt op de
lijn kl liggen, dan heeft een van de drie verbindingen n, o
of p plaats, en wel » als het tusschen 4 en &, o als het
op het verlengde van J/K, en p als het op het verlengde
__ van Al ligt. Ligt a in U, dan bestaat de verbinding y, en
ligt het in %, dan heeft men de verbinding z.
Vallen eindelijk al de drie punten k, l en m samen, dan
doet zich het geval BIT voor. Waar a ook ligt, altijd
_ bestaat de verbinding q, tenzij het in # mocht vallen, als
wanneer al de vier wortels in een punt samenvallen.
33. De drie uitdrukkingen (a), in N°, 19 voorkomende,
zijn niets anders dan de dubbele inhouden der driehoeken
alm, amk en akl, in het geval Al zoo genomen, dat zij
positief zijn, als het punt a binnen den driehoek 4 / m ligt,
en in het geval All zoo, dat zij in dat geval negatief zijn.
Hieruit volgen dadelijk de algebraïsche kenmerken, zooals
_ zij in NP, 19 en 20 zijn opgegeven.
5 In het geval All stelt (a) van N°. 21 den afstand voor
_ van het punt a tot aan de lijn ZX, zooals daaruit blijkt,
dat de factoren, waardoor de drie uitdrukkingen (a) gedeeld
zijn, afgezien van het teeken, de lengten lm, km en kl zijn.
___Denkt men zich in dit geval loodlijnen getrokken op de
lijn !km in de punten k, len m, dan stellen de drie uit-
drukkingen (b) in N°. 21 de afstanden voor van die lood-
lijnen tot het punt a. In het geval BI en in de beide
volgende hebben de uitdrukkingen (c) van N°. 22 dezelfde
beteekenis. Ook voor deze gevallen vindt men hieruit de in
N°. 21, 22 en 23 gegeven kenmerken terug.
Ten slotte zullen wij nog doen zien, hoe men door deze
beschouwingen de vier laatste vergelijkingen (10) zonder
_ berekening uit de beide eerste kan afleiden.
ek
8
wid
sterk
( 452 )
Door de substitutie:
RR ie
verandert men het coördinatenstelsel in het z-vlak zoodanig,
dat de negatieve richting der z-as voortaan in plaats van
door K door L gaat. Op het w-vlak ondergaat de figuur
hierdoor geene verandering, maar de term met zt in de
vergelijking, die uit (3) ontstaat, heeft nu den coëfficiënt ete.
Om aan dien term weer de eenheid tot coëfficiënt te geven,
moet men de vergelijking met e-4#: vermenigvuldigen, of,
wat op hetzelfde neerkomt, de figuur in het w-vlak een
wenteling van 44) om den oorsprong doen ondergaan.
Voorziet men de waarden van X en Yin den nieuwen stand
van accenten, dan heeft men hierdoor
Xj= Xr eos4 ur — Yi'sin4 u, N= Xi costum + N' sin 4u;
en evenzoo voor X3, Xs, Jz en Y3.
Het is echter duidelijk dat nu
Xi — Xg =fgpibSeos3, Yi — Yz = gp, b sins oj,
en dit substitueerende heeft men
Xi _ X3 eres 2/3 Pi bs cos (3 0 + 4 wij),
Nn — lp °/gpib sin (Ber + 4 wij);
evenzoo voor de beide andere vergelijkingen.
Dezelfde redeneering is natuurlijk ook van toepassing op
de vergelijkingen (22) en andere dergelijke stelsels.
Verandert, zooals bij de vergelijkingen (22) het eerste
lid door een wenteling van het coördinatenstelsel in het _
w-vlak niet, dan zijn de drie vergelijkingen symmetrisch _
ten opzichte van de drie wortels der afgeleide vergelijking.
Zin
kas.
5
at
ERZICHT —
EN, KAARTEN, PENNINGEN, ENZ
OVERZICHT
VAN DE
BOEKEN, KAARTEN, PENNINGEN, ENZ,,
INGEKOMEN BIJ DE
KONINKLIJKE AKADEMIE
VAN
WETENSCHAPPEN
TE AMSTERDAM.
VAN APRIL 1883 TOT EN MET MAART 1884.
AMSTERDAM,
JOHANNES MÜLLER.
1883.
OVERZICHT
VAN DE
BOEK WERKEN
DOOR DE
KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN
ONTVANGEN EN AANGEKOCHT.
1884-1885,
TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN
IN DE MAAND APRIL 1884.
NEDERLAND.
Bouwkundig Tijdschrift, uitgegeven door de Maatschappij
tot bevordering der bouwkunst. Amsterdam 1881 —
1883. Deel TI. 4°.
Afbeeldingen van oude bestaande gebouwen, uitgegeven
door de Maatschappij tot bevordering der bouwkunst.
Amsterdam 1882—1883. Afl. 24—25. Plano.
Nederlandsch Onderwijzers-Genootschap. Tienjarig Pae-
dagogisch Verslag aangaande den toestand van het
lager onderwijs in Nederland. 1873 —1883. Amster-
dam 1884. 8,
BOEKGESCH, DER KON. AKAD, VAN WETENSCH, 1
det AR
Archives Néerlandaises des sciences exactes et naturelles,
publiées par la Société Hollandaise des sciences. Har-
lem 1883—1884. Tome XVIII. Livr. 5. Tome XIX.
Livr. 1, 80,
J. W. Morr. Le potétomètre, appareil servant à mesu-
rer l'aspiration de l'eau par les plantes. 89,
(Extrait des Archives Néerlandaises, Tome XVIII.)
R. D. M. VerseeK. Rapport sommaire sur l'éruption de
Krakatau les 26, 27 et 28 Août 1883. 80,
(Extrait des Archives Néerlandaises, Tome XIX).
Tijdschrift, uitgegeven door de Nederlandsche Maat-
schappij ter bevordering van nijverheid. Haarlem 1884,
4e Reeks. Deel VIII. NO. 2—3. 80,
Gedenkschrift bij het twaalf- en een half-jarig bestaan
van het Koloniaal Museum op het Paviljoen te Haar-
lem door F. W. van Eupen. Haarlem 1884, 80.
Benedictus de Spinoza, » Stelkonstige reeckening van den
regenboog’ and » Reeckening van kanssen'’, two nearly
unkwown treatises. Reimpression by Dr. D. Brerens
pe Haan. Leiden 1884, 40,
Sammlungen des Geologischen Reichs-Museums in Leiden.
1. Beiträge zur Geologie Ost-Asiens und Australiens,
herausgegeben van K. Martin und A, Wrcmmans.
Leiden 1884. Band II. Heft 2. 80.
Berichten en Mededeelingen der Vereeniging voor lijkver-
branding te 'sGravenhage. 1884, N°, 1. 80,
Catalogus op de Bibliotheek der Vereeniging voor lijk-
verbranding. 'sGravenhage 1884. 80,
EE TENT
ot
SE
hard nk aen ok ed bed Ear
sl ne leen
id
stuiken
ang
Ministerie van Waterstaat, Handel en Nijverheid. Ver-
slag over de waarnemingen in de Noordzee omtrent
de stroomen langs de Nederlandsche kust in de jaren
1880—1882 door H. BerNeror Moens en R. P.J. Tv-
TEIN NourmeNius. 's Gravenhage 1884, 40,
Société historique et archéologique dans le duché de
Limbourg. Répertoire alphabétique des mémoires etc.
dans les vingt premiers volumes des publications de
la Société. 1863— 1883. Maestricht 1884. 40.
Statistiek van het Koninkrijk der Nederlanden. Staten
van de in-, uit- en doorgevoerde voornaamste han-
delsartikelen gedurende de maand Februari 1884-
’s Gravenhage 1884. Nieuwe Serie. fol.
Verzamelingstabel der waterhoogten langs de Noordzee,
de Zuiderzee en de Nederlandsche rivieren waargeno-
men in de maanden Augustus en September 1883.
'sGravenhage 1883. fol.
Verzamelingstabellen der waterhoogten volgens de bladen
der zelfregistreerende peilschalen, waargenomen in de
maanden Augustus en September 1883. ’'s Gravenhage
1888. fol
NEDERLANDSCH OOST-INDIË.
Geneeskundig tijdschrift voor Nederlandsch-Indië, uit-
gegeven door de Vereeniging tot bevordering der ge-
neeskundige wetenschappen in Nederlandsch-Indië.
Batavia 1884. Nieuwe Serie. Deel XII. Afl. 6. 80.
Javasche Courant van 7 Maart 1884. N°. 19. (Hierin:
Kort verslag over de uitbarsting van Krakatau op
26, 27 en 28 Augustus 1883).
1*
RAA er
DE oe
C. Pa. Srurrer. Ueber einen in Ascidien schmarotzen-
den Wurzelkrebs. Batavia 1884, 80.
(Separat-Abdrück aus: Natuurk. tijdschrift voor Ned.
Indië. Band XLIII).
Beiträge zu der Kenntniss der Gephy-
reen aus dem Malayischen Archipel. Batavia 1883. 8°.
(Separat-Abdrück aus: Natuurk. tijdschrift voor Ned.
Indië. Band XLIII).
BELGIË.
Bulletin de l'Académie royale des sciences, des lettres |
et des beaux-arts de Belgique. Bruxelles 1884, 3° Sé-
rie. Tome VII. N°. 2-3. 80, |
Bulletin du Musée royal d'histoire naturelle de Belgi-
que Bruxelles 1885. Tome II. N°. 3. 80,
Natura, maandschrift voor natuurwetenschappen, uitge-
geven door het Natuurwetenschappelijk Genootschap.
Gent 1884. 2de Jaarg. Afl. 4, 80.
FRANKRIJK.
Comptes rendus des séances de l'Académie des sciences.
Paris 1884. Tome XOVIII. NO, 11-14. 40.
Bulletin de l'Académie de médecine. Paris 1884. 2e Sé-
rie. Tome XIIL. N°. 13—16. 80. Ì
Journal d’hygiène, Paris 1884. 10° Année. Vol. IX.
NO, 393, 395. 40.
V. Dorvy. Histoire des Romains depuis les temps les
plus reculés jusqu’à l'invasion des barbares. Paris
1884. Livr. 318—320. roy. 80.
Dee
Mission scientifique au Mexique et dans l'Amérique
Centrale. Recherches zoologiques. 3° Partie. Etudes
sur les batraciens par M.M. A. Dumérir et Bocour.
Paris 1883. Livr. 9. 4°.
Collection de documents inédits sur l'histoire de France.
a. Lettres du Cardinal Mazarin pendant son ministère,
recueillies et publiées par M. A. Cnérver. Paris
1883. Tome III. 40,
b. Lettres de Jean Chapelain, publiées par Pu. Ta-
MIZEY DE LARROQUE. Paris 1883. Tome Il. 42.
c. Inscriptions de la France du Ve siècle au XVIIIe
recueillies et publiées par F. pr GurruerMmy et
R. De Lasreyrie. Paris 1883. Tome V. 4°.
Journal de l'Ecole polytechnique. Paris 1883. Cahier
53. 40,
Inhoud :
H. Rúsar. Solution de quelques questions se rapportant aux ponts
suspendus.
Développements sur un point de la théorie de la rota-
tion des corps solides.
J. Mourier. Sur la loi de Dulong et Petit.
H. LÉaurk. Sur une famille de courbes que l'on rencontre dans
les transmissions de mouvement et sur leur application dans les
machines.
Picavet. Quelques développements sur les Équations différentielles
linéaires à coëfficients constants et sur la théorie des fractions
rationnelles,
L. LecorNv. Mémoire sur les surfaces enveloppes de sphères.
A. Cornu. Sur les raies telluriques qu'on observe dans le spectre
solaire au voisinage des raies D.
Cu. Brisse. Exposition analytique de la théorie des surfaces.
OE
Nouvelles archives du Muséum d'histoire naturelle.
Paris 1883. 2e Série. Tome VI. Fasc. 1. 40.
Inhoud:
A. Francuert. Plantae Davidianae ex Sinarum imperio.
En. Perrier. Mémoire sur les étoiles de mer recueillies dans la
mer des Antilles et le golfe du Mexique.
Archives de médecine et de pharmacie militaires publiées
par ordre du Ministre de la guerre. Paris 1883. 2
volkse.
Catalogue de la Bibliothèque du dépot de la guerre.
Paris 1883. Tome IL. 8?
Bulletin de la Société zoologique de France pour l'an-
née 1883. Paris 1883. Partie 4—6. 80,
Annales de la Société d'agriculture, histoire naturelle et
arts utiles de Lyon. Paris-Lyon 1883. 5e Série.
Tome V. 80,
Annales du Musée Guimet. Paris-Lyon 1884. Tome
VI. 40. E
Inhoud:
Pu. Ep. Fovcaux. Le latite vistara (développement des jeux) con-
tenant l'histoire du Bouddha Cakya-Mouni depuis sa naissance
jusqu’à sa prédication.
Revue de l'histoire des religions. Paris-Lyon 1883. 4° _
Année. Tome VIL. N°. 2—3. Tome VIJL N°, 4—5. 8%. —
Bulletin de la Société des sciences de Nancy. Paris
1883. 2e Série. Tome VI. Fasc. 15. 80, |
Actes de l'Académie nationale des sciences, belles-lettres —
et arts de Bordeaux. 1881. 3° Série. Année 43. d
Trimestre 1—4. 80,
MED:
ek
Mémoires de la Société des sciences physiques et na-
turelles de Bordeaux. Paris-Bordeaux 1883. 2e Série.
Tome V. 3° Cahier. 80.
Commission météorologique de la Gironde. Observations
pluviométriques et thermométriques faites dans le
département de la Gironde de Juin 1882 à Mai 1885.
Bordeaux 1883. 80.
Recueil de l'Académie de législation de Toulouse. Paris-
Toulouse 1882-1883. Tome XXXI. 80.
Mémoires de l'Académie des sciences, inseriptions et
belles-lettres de Toulouse. 1883. 8e Série. Tome V. 8°.
Annuaire de l'Académie des sciences, inscriptions et
belles-lettres de Toulouse, pour l'année 1883-1884.
Année 39. 12°.
Bulletin de la Société Académique Franco-Hispano-Por-
tugaise de Toulouse. 1883. Tome IV. N°. 2—4. 80,
Société Académique Franco-Hispano-Portugaise. Statuts
et règlements. Toulouse 1883. 80,
Bulletin de la Société Académique de Brest. 2e Série.
Tome VIII. 80.
Mémoires de l'Académie nationale des sciences, arts et
belles-lettres de Caen. 1883. 80.
Bulletin historique de la Société des antiquaires de la
Morinie. St. Omer 1883. Nouvelle Série. Livr. 127—
128. 80,
Tables des bulletins et mémoires publiés par la Société
des antiquaires de la Morinie, St. Omer 1883. 80,
Revue agricole, industrielle, littéraire et artistique de
la Société d'agriculture, sciences et arts de Valen-
ciennes. 1884. Tome XXXVII N°. 1-3. 80.
Revue de botanique. Bulletin mensuel de la Société
Francaise de botanique. Auch 1883. Tome IL. N°,
13—22. 80.
GROOT-BRITTANNIË EN IERLAND.
Monthly notices of the Royal Astronomical Society.
London 1884. Vol. XLIV. NO. 5, 80.
Journal of the Royal Mieroscopical Society. London
1884. 2d Series. Vol. IV. Part. 80,
Proceedings of the Royal Geographical Society. Lon-
don 1884. New Series. Vol. VI. N° 4, 80,
R. Grarr. Catalogue of 6415 stars, for the epoch 1870,
deduced from observations made at the Glasgow Uni-
versity Observatory during the years 1860 to 1881.
Glasgow 1883. 40.
OOSTENRIJK.
Almanach der Kais. Akademie der Wissenschaften. Men
1883. Jahrg. 33. 80,
Denkschriften der Kais. Akademie der Wissenschaften.
Wien 1883. Mathematisch - naturwissenschaftliche
Classe. Band XLV—XLVI. 40,
Inhoud, Band XLV:
STEINDACHNER. Beiträge zur Kenntniss der Fische Afrika’s und Be-
schreibung einer neuen Paraphoxinus-Art aus der Herzegówina.
as nde
lais bedden ien
Mans re
vs Ea
Rouon. Untersuchungen über Amphioxus lanceolatus.
Taner. Die Kern- und Zelltheilungen bei der Bildung des Pollens
von Hemerocallis fulva I»
Harrer. Zur Kenntniss der Muriciden. IL. Theil. Anatomie des
Nervensystems.
BURGERSTEIN. Geologische Studie über die Therme von Deutsch-
Altenburg an der Donau.
Breezer. Zur Kenntniss der Mundtheile der Dipteren.
Dunikowski. Die Spongien, Radiolarien und Foraminiferen der un=
terliassischen Schichten vom Schafberg bei Salzburg.
BAssANI. Descrizione du pesci fossili di lLuesina accompagnata da
appunti su alcune altre ittiofaune cretacee.
ScHRAM. Hilfstafeln für Chronologie.
Bönm. Veber einige tertiäre Fossilien von der Insel Madura, nörd-
lich von Java.
Ieren. Veber eine Classe von Abel’schen Gleichungen,
Band XLVI:
STEINDACHNER. Beiträge zur Kenntniss der Flussfische Südameri-
ka’s. IV.
OrPorzeR. Ermittlung der Störungswerthe in den Coordinaten durch
die Variation entsprechend gewähiter Constanten.
Raruay. Untersuchungen über die Spermogonien der Rostpilze.
ReHorovskry. Tafeln der symmetrischen Functionen der Wurzeln
und der Coefficienten-Combinationen vom Gewichte eilf und
zwölf.
Escrericu. Ueber die Gemeinsamkeit particulärer Integrale bei zwei
linearen Differentialgleichungen.
Kantor. Ueber die allgemeinsten linearen Systeme linearer Trans-
formatiouen bei Coïncidenz gleichartiger Träger und successiver
Anwendung der Transformation.
Uuzie. Die Cephalopodenfauna der Wernsdorfer Schichten.
GEGENBAUER. Zur Theorie der Determinanten höheren Ranges.
BrirrNer. Neue Beiträge zur Kenntniss der Brachyuren-Fauna des
Alttertiärs von Vicenza und Verona.
Herz und Srronr. Reduction des Auwers’schen Fundamental-Ca-
taloges auf die Le Verrier’schen Praecessionscoëfficienten.
Ieren. Veber ein Princip zur Erzeugung von Cov: rianten.
Sracue. Fragmente einer Afrikanischen Kohlenkalkfauna aus dem
Gebiete der West-Sahara.
BOEKGESCH. DER KON. AKAD. VAN WETENSCH. 2
se AN en
Sitzungsberichte der Kais. Akademie der Wissenschaften.
Wien 1882-1883. Mathematisch-naturwissenschaft-
liche Classe. Iste Abth. Band LXXXVI. Heft 1—5.
Band LXXXVII. Heft 1—5. 2te Abth. Band LXXXVI.
Heft 2—5. Band LXXXVII. Heft 1—5. 3te Abth.
Band LXXXVI. Heft 3—5. Band LXXXVII Heft
13. 80,
Denkschriften der Kais. Akademie der Wisschenschaften.
Wien 1883. Philosophisch-historische Classe. Band
XXXIII. 42.
Inhoud :
Hörrer. Zur Kritik und Quellenkunde der ersten Regierungsjahre
K. Karls V. 3te Abtheilung.
KARABACEK. Der Papyrusfund von El-Fayum.
MORDTMANN und Mürrer. Sabäische Denkmäler.
Sitzungsberichte der Kais. Akademie der Wissenschaften.
Wien 1882-1883. Philosophisch-historische Classe.
Band CI. Heft 2. Band CIL. Heft 1—2. Band CHI.
Heft 1—2. 80,
Register zu den Bänden 91 bis 100 der Sitzungsberichte
der Philosophisch-historischen Classe der Kais. Aka-
demie der Wissenschaften. Wien 1883. NO. X, 80,
Archiv für Oesterreichische Geschichte, herausgegeben
von der Kais. Akademie der Wissenschaften. Wien
1882. Band LXIV. 2te Hälfte. 80.
Jahrbuch der Kais. Kön. Geologischen Reichsanstalt.
Wien 1883. Band XXXIIL, NO, 4, Band XXXIV,
N° 1, 40,
Verhandlungen des Naturforschenden Vereins. Brünu
1883, Band XXI, Heft 1—2. 80,
DUITSCHLAND.
R. Vrronow. Archiv für pathologische Anatomie und
Physiologie und für klinische Medicin. Berlin 1884.
Band XCV. Heft 3. 80.
Jahrbuch der Gesellschaft für bildende Kunst und oan
terländische Altertümer. Emden 1883. Band V. Heft
2. 80,
Neues Lausitzisches Magazin, herausgegeben von der
Oberlausitzischen Gesellschaft der Wissenschaften.
Görlitz 1883. Band LIX. 80.
Vierteljahrsschrift der Astronomischen Gesellschaft. Leip-
zig 1883. Jahrg. 18. Heft 4. 80.
Zoologischer Anzeiger. Leipzig 1884, Jahrg. 7. NO,
‚ 164—165. 80.
Petermann's Mittheilungen aus Justus Perthes’ geogra-
phischer Anstalt Gotha 1884 Band XXX. N°, 3. 40.
Zeitschrift für Naturwissenschaften, herausgegeben im
Auftrage des Naturwissenschaftlichen Vereins für Sach-
sen und Thüringen. Hallea/S. 1883. 4'e Folge,. Band
II. Heft 6. 80.
Archiv des Vereins der Freunde der Naturgeschichte in
Mecklenburg. Güstrow 1883. Jahr 37, 80,
Sitzungsberichte der mathematisch -physikalischen Classe
der k. b. Akademie des Wissenschaften. München
1884. Jahrg. 1883. Heft 3. 80,
Sitzungsberichte der philosophisch-philologischen und
historischen Classe der k. b. Akademie der Wissen-
schaften. München 1884. Jahrg. 1883. Heft 4. 80,
ge
XL—XLII. Jahresbericht der Pollichia, eines Naturwis-
senschaftlichen Vereins der Rheinpfalz. Dürkheim
1884. 40.
LUXEMBURG.
Publications de l'Institut royal grand-ducal de Luxem-
bourg (Section des sciences naturelles et mathémati-
ques). Luxembourg 1883. Tome XIX. roy. 80.
ZWITSERLAND.
Mittheilungen der Naturforschenden Gesellschaft in Bern
aus dem Jahre 1882. Heft 2. Jahre 1883. Heft 1.
Bern 1883. 80,
Neue Denkschriften der allgemeinen Schweizerischen Ge=
sellschaft für die gesammten Naturwissenschaften.
Basel 1883. Band XXVIII. Abth. 3. 40,
Inhoud :
C. Kerver. Die Fauna im SuezsKanal und die Diffusion der me-
diterranen und erythräischen Thierwelt.
ETARER
Átti della R Accademia dei Lincei, Roma 1884. Serie 3.
Transunti. Vol. VIII. Fasc. 7—9. 42,
Waarer. Estratto da un lavoro inedito di V. FroreNtiNo,
Napoli (1883). 8°.
Atti della Societa Toscana di science naturali. Processi
Verbali del 13 Gennaio 1884, 80.
RN
POREUG AL
Boletim da Sociedade de geographia. Lisboa 1883. 4a
Serie. N°, 4—5. 80. |
DENEMARKEN.
Aarböger for nordisk oldkyndighed og historie, udgivue
af det Kong. Nordiske Oldskrift Selskab. Kjobenhavn
1883. Hefte 2—4. Tillaeg til aargang 1882, 80.
RUSLAND,
Mémoires de l'Académie impériale des sciences. St. Pé-
tersbourg 1883. 7e Série. Tome XXXI. NO. 5—8. 40.
Inhoud :
5. Fr. Sommipr. Die Crustaceenfauna der Burypterenschichten von
Rootziküll auf Oesel.
6—7. W. Kripryanow. Studien über die fossilen Reptilien Russ-
lands. III Theil. Gruppe Thaumatosauria N. IV Theil. Ordnung
Croecodilina Oppel.
8. J. BarANerzki. Die Kreisförmige Nutation und das Winden der
Stengel.
Verslagen van het Keiz. Geographisch Genootschap.
St. Petersburg 1883. Deel XIX. NO, 5. 80.
Annalen des” Physikalischen Central -Observatoriums.
St. Petersburg 1883. Jahrg. 1882. Theil 1. 4.
Bulletin de la Société impériale des naturalistes. Moscou
1883. Année 1883. N°, 2. 80.
Korrespondenzblatt des Naturforscher-Vereins zu Riga.
1883. N°, 26. 80,
ze HÂ ==
AZIË
Mittheilungen der Deutschen Gesellschaft für Natur- und
Völkerkunde Ostasiens. Yokohama 1884. Heft 30. 4°,
Abhandlungen des Tokio Daigaku (Universität zu Tokio).
1883. NO, 10. 40,
Inhoud:
J. F‚ Bykxan. Phytochemische Notizen ueber einige Japanische
Pflanzen.
Transactions of the Seismological Society of Japan.
Tokio 1883. Vol. VI. 8°.
AMERIKA.
12'h Annual Report of the U.S. geological and geogra-
phical survey of the territories for the year 1878.
Washington 1883. 3 Vol. 80.
2d Annual Report of the U.S. Geological Survey to
the Secretary of the Interior 1880—1881. Waal
ton 1882. roy. 80,
Bulletin of the U.S. Geological Survey. Washington
Knog B
Monographs of the U. S. Geological Survey. Washington
1882. Vol. IT. 40. with Atlas. Plano.
Inhoud:
Cr. B. Durron. Tertiary history of the Grand Canon district.
47th Congress. Congressional directory, compiled for the
use of congress by B. Perrey Poorw, Washington
1882-1883. Ist and 2d Edition. 80, p
EEE
ien eeen) laten acid aalten ace
kn
Annual Report of the comptroller of the currency to
the second session of the fortyseventh congress of
the United States. Washington 1882. 80,
Astronomical and meteorological observations made du-
‚ ring the years 1875 and 1879 at the U. S. Naval
Observatory. Washington 1873—1883. 2 Vol. 4.
Proceedings of the American Academy of arts and
sciences. Boston 1883. New Series. Vol, X, 80,
Memoirs of the Boston Society of natural history.
Boston 1883. Vol. EIL, N° 6—7, 80,
Inhoud:
6. J. A. Kinesrey and H. W. Conn. Some observations on the
embryologie of the teleosts.
7. S, H. Scupper. The carboniferous hexapod insects of Great
Britain,
Proceedings of the Boston Society of natural history.
Boston 1883. Vol. XXI. Part 4. Vol. XXI.
Part 1. 80,
Proceedings of the Academy of natural sciences. Phila-
delphia 1884. Year 1883. Part 3. 8,
Transactions of the American Philosophical Society.
Philadelphia 1883. New Series. Vol. XVI. Part 1. 4°.
Inhoud:
E. Y. Mc. Gaurey. Dictionary of Egyptian hieroglyphics.
Proceedings of the American Philosophical Society.
Philadelphia 1883. Vol. XX. NO, 118. 80,
5otb Annual Report of the board of managers of the
house of refuge. Philadelphia 1883. 8°.
EE
The journal of prison discipline and philanthropy. Phi-
ladelphia 1883. New Series. N°, 22. 80.
The annual reports of the board of directors of the
Pennsylvania Institution for the deaf and dumb for
the years 1881 and 1882. Philadelphia 1882—
1883. 80,
Science. Cambridge 1884. Vol. III. N°. 58 -61. 4.
John Hopkins University Circulars. Baltimore 1884.
Vol. TIL. ‚N°, 29. 40,
John Hopkins University. Studies from the biological
laboratory, edited by Neweru Martin. Baltimore
1884. Vol. NP, 1. 80,
Journal of the American Medical Association. Chicago
1884. Vol. IL. N°. 11-14, 4%,
Transactions of the New-York Academy of sciences.
New-York 1882-1883. Vol. IL. N°. 1—8. 80.
Annals of the New-York Academy of sciences. New-
York 1882—1883. Vol. IL. N°, 11—13. 80,
American journal of science. New Haven 1883—1884.
3d Series. Vol. XXVI. N° 152—156. Vol. XXVIL.
N°, -157,-160. SP,
Proceedings of the Davenport Academy of natural scien-
ces. Davenport, Jowa 1883. Vol. III. Part 3. 80,
Proceedings of the American Association for the ad-
vancement of science. Salem 1883. Vol. XXXL. 2
Parts. 80.
Geology of Wisconsin. Survey of 1873 —1879. Madison |
1882. Vol. I, IV. 8%, With Atlas. Plano.
RP
Bulletin of the California Academy of sciences. San
Francisco 1884. N°, 1, 80.
__Boletin del Ministerio de fomento de la republica Mexi-
____eana. Mexico 1884. Tomo IX. N°. 18—30. fol.
EM Ensayo Medico. Caracas 1884. Ano 1. N°, 14—15. 40,
__Bulletin astronomique et météorologigue de l'Observa-
___toire impérial de Rio de Janeiro. 1881. N°. 3. 1883.
N°, 11. 40,
RANG EROOCH TT.
E De Navorscher. Amsterdam 1884, Nieuwe Serie. Jaarg.
EE 17. N° 2.80.
E Journal des savants. Paris, Mars 1884. 40.
3 Annales des sciences naturelles. 6e Série. Botanique.
Paris 1884. Tome XVII. N°. 3—6. 80.
4 Bulletin des sciences mathématiques et astronomiques.
{Paris 18831884. 2e Série. Tome VIJ. Décembre.
| 8 Tome VIII Février. 80.
Annales de chimie et de physique. Paris 1884. 6e Série.
Tome I. Mars. 8%
f The London, Edinburgh, and Dublin philosophical ma-
gazine and journal of science. London 1884. 5th Se-
Me ries. Vol. XVIL. N°, 106, 80,
| __BOEKGESCH. DER KON. AKAD, VAN WETENSCH, 8
— 18 —
Annals and magazine of natural history. London 1884.
bth Series. Vol. XIII. N°. 76, 80,
R. Horrres und M. Aurverr. Die Gasteropoden der
Meeres-Ablagerungen der ersten und zweiten miocänen
Mediterran-Stufe in der Oesterreichisch-Ungarischen
Monarchie. Wien 1884. Lief, 4, 40,
Göttingische gelehrte Anzeigen. 1884. N°, 6—7. Nach-
__richten. N° 3—5. 80. ze
Berichte der Deutschen botanischen Gesellschaft. Berlin
1884. Band II. Heft 2. 8°,
Annalen der Physik und Chemie. Leipzig 1884, Neue
Folge. Band XXI. Heft 4. Beiblätter. Band VIII.
N°, 8. 88,
Dinerer’s polytechnisches Journal. Stuttgart 1884, Band
CCLI. Heft 12—13. Band CCLII. Heft 1—2. 80,
Bibliothèque universelle et revue Suisse. Lausanne 1884.
3e Période. Tome XXI. N°. 63. 80,
Archives des sciences physiques et naturelles. Genève
1884, 3e Période. Tome XI. N°, 4. 80,
TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN
IN DE MAAND MEI 1884.
Verslag van den toestand der gem&nte Amsterdam ge-
durende het jaar 1883. Amsterdam 1884, 80.
De Volksvlijt, tijdschrift voor nijverheid, landbouw, han-
del en scheepvaart. Amsterdam 1884. N°, 1-2, 80,
== 19 —
__ Congrès international de médecins des colonies, Amster-
dam, Septembre 1883. Compte-rendu publié par M.M.
VAN LreNrt, Guye, De PerRor et ZerMAN. Amsterdam
1884. 80,
_Revisio. pyrenomycetum in regno Batavorum hucusque
detectorum auctore O. A, J. A. Oupemans. Amster=
dam 1884, 80,
Tijdschrift, uitgegeven door de Nederlandsche Maat-
Be schappij ter bevordering van nijverheid. Haarlem 1884.
EE 4e Reeks. Deel VIII. NO. 4. 80.
Nederlandsch-Chineesch woordenboek met de transcriptie
der Chineesche karakters in het Tsiang-Tsiu dialekt,
bewerkt door Dr. G. Scurrerr. Leiden 1884, Deel
II. Af. 3. roy. 80.
E Onderzoekingen gedaan in het Physiologisch laborato-
rium der Universiteit te Leiden, uitgegeven door Dr.
A. Heynsrus. Leiden 1884. Deel VI. 80,
L'Eeypte et l'Europe par un ancien juge mixte. Leiden
1884. Tome II. 8%.
4 Jaarboek van de Koninklijke Nederlandsche Zeemacht.
E 1882— 1883. 'sGravenhage 1883. 80.
Mededeelingen betreffende het zeewezen. 'sGravenhage
1884. Deel XXV. Afl. 2. 80.
3de Supplement (1882 en 1883) op den catalogus der
Bibliotheek van het Departement van Oorlog. ’s Gra-
venhage 1884, 80,
Studia critica et epicritica in Pindarum seripsit H, van
HeRwERDEN. Traiecti ad Rh. 1884. 80,
3e
— 20 —
Verslag der Commissie ter verzekering eener goede be-
waring van gedenkstukken van geschiedenis en kunst
te Nijmegen, over het jaar 1883. Nijmegen 1884. 8°,
Mededeelingen en berichten der Geldersche Maatschappij
van landbouw over 1884. Zutphen 1884, N°, 1, 80,
Publications de la Société historique et archéologique
dans le duché de Limbourg. Ruremonde 1883. Tome
XxX. 80,
Statistiek van het koninkrijk der Nederlanden. Staten
van de in-, uit- en doorgevoerde voornaamste han-
delsartikelen gedurende de maand Maart 1884, 'sGra-
venhage 1884, fol.
Verzamelingstabel der waterhoogten langs de kusten
van de Noordzee, de Zuiderzee en de Nederlandsche
rivieren, waargenomen in de maand October 1883,
'sGravenhage 1883. fol.
Verzamelingstabel der waterhoogten volgens de bladen
der zelfregistreerende peilschalen, waargenomen. in de
maand October 1883. ‘sGravenhage 1883. fol.
NEDERLANDSCH OOST-INDIEË.
Tijdschrift voor Indische taal-, land- en volkenkunde,
uitgegeven door het Bataviaasch Genootschap van
kunsten en wetenschappen. Batavia 1884, Deel XXIX.
Afl. 2-3. 80.
Notulen van de algemeene en bestuurs-vergaderingen
van het Bataviaasch Genootschap van kunsten en
wetenschappen. Batavia 1884. Deel XXI. N°, 3—4, 80,
ze MT
Verslag omtrent den staat van ’sLands plantentuin te
Buitenzorg over het jaar 1882. Batavia 1884. roy. 80.
R. D. M. Verserk. Kort verslag over de uitbarsting
van Krakatau op 26, 27 en 28 Augustus 1883.
Batavia 1884. roy. 80.
BELGIË
Bulletin de l'Académie royale de médecine de Bel-
gique. Bruxelles 1884. 3° Série. Tome XVIII. N?,
3—4. 80, |
Ernest Staas, schetsen en beelden door Tony (Mr.
A. Bergmann). Gent 1884. 4e Uitgave. 80,
(Uitgave van het Willems-fonds N°, 106).
Natura, maandschrift voor natuurwetenschappen, uitge-
geven door het Natuurwetenschappelijk Genootschap.
Gent 1884, 2de Jaarg. Afl. 5. 80,
FRANKRIJK.
Comptes rendus des séances de l'Académie des sciences.
Paris 1884. Tome XCVIIL N°. 15—19, 40,
Bulletin de l'Académie de médecine. Paris 1884. 2e
Série. Tome XIII. N°. 17—21. 80,
Comptes rendus des séances et Mémoires de la Société
de biologie. Paris 1882. 7e Série. Tome III. 8.
Journal d’hygiène. Paris 1884. 10° Année. Vol. IX.
N°, 396—400. 40,
V. Duruy. Histoire des Romains depuis les temps les
en on
plus reculés jusqu'à l'invasion des barbares. Paris
1884. Livr. 321—326, roy. 8°.
GROOT BRITTANNIË EN IERLAND.
Monthly notices of the Royal Astronomical Society.
London 1884. Vol. XLIV. N°. 6. 80,
Proceedings of the Royal Geographical Society. London
1884. New Series. Vol. VI. NO 5 80,
Journal of the Royal Asiatic Society of Great Britain
and Ireland. London 1884, New Series. Vol. XVI.
Part 2. 80,
Journal of the Anthropological Society. ke 1884.
Vol. XT oN?, 04, 89,
ParrrcK Geppes. Á re-statement of the cell-theory with
applications to the morphology, classification, and
physiology of protists plants and animals. Together
with an hypothesis of cell-structure and an hypo-
thesis of contractility. 8°.
(Reprinted from the Proceedings of the Royal Society
of Edinburgh. Vol. XII).
Transactions and proceedings of the Botanical Society.
Edinburgh 1884. Vol. XV. Part 1. 80.
Preleminary report of the local scientific societies com-
mittee of the British Association for the advance-
ment of science. 80,
OOSTENRIJK,
Mittheilungen der Anthropologischen Gesellschaft. Wien
1884. Band XIV. Heft 1. 4°.
Zeng Se
DUITSCHLAND.
_Sitzungsberichte der Kön. preuss. Akademie der Wis-
___senschaften. Berlin 1884, N°. 1—17. roy. 80.
ol. Virenow. Archiv für pathologische Anatomie und
Physiologie und für klinische Medicin. Berlin 1884,
Band XCVI. Heft 1—2. 80.
68ster Jahresbericht der Naturforschenden Gesellschaft.
Emden 1884. Jahr 1882/53. 89,
Wochenschrift für klassische Philologie, herausgegeben
von W. Hrirscurerper. Berlin 1884, Jahrg. 1. N°.
120. 40,
Abhandlungen der Kön. Gesellschaft der Wisschenschaf-
ten. Göttingen 1883. Band XXX. 40.
Inhoud :
_À. von Könen. Beitrag zur Kenntniss der Placodermen des nord-
deutschen Oberdevon’s.
Ep. Rimokr. Zur Lehre von der aperiodischen Dämpfung und zur
Galvanometrie.
__ _F. Wüsrenrerp. Der Tod des Husein bem’ali und die Rache.
ER Die Qufiten in Süd-Arabien im XI (XVII) Jahr-
Ee hundert.
__— F. Wirserer. Ueber einige beachtenswerthe geschnittene Steine der
____vierten Jahrhunderts n. Chr. Abth. IL. Die Cameen mit Triumph-
À darstellungen.
Nachrichten von der Kön. Gesellschaft der Wissenschaf-
ten und der Georg-Augusts- Universität aus dem Jahre
1883. Göttingen 1883. 80.
J. Henri. Zur Anatomie der Crystallinse. Göttingen
1878. 42
en Re
Zeitschrift für Naturwissenschaften, herausgegeben im
Auftrage des Naturwissenschaftlichen Vereins für
Sachsen und Thüringen. Halle a. S. 1884. 4te Folge.
Band III. Heft 1, 80.
Zoologischer Anzeiger. Leipzig 1884, Jahrg. 7. NO.
166—168. 80.
R. Horre, Grunert’s Archiv der Mathematik und Physik.
Leipzig 1884, 2te Reihe. Teil IL. Heft 1. 80,
Petermann's Mittheilungen aus Justus Perthes’ geogra-
phischer Anstalt. Gotha 1884, Band XXX. NO, 4—5.
Ergänzungsheft N°, 74. 40,
Die Meteoriten-Kreisreihen als Erzeuger der Kometen,
Sonnenflecke, des Erdmagnetismus, des Windes und
Regens, des Sonnenlichtes, der Sonnenhize u. s. w. 8°.
ZWITSERLAND,
Verhandlungen der Naturforschenden Gesellschaft. Basel
1884. Theil VII. Heft 2. 80,
Die Basler Mathematiker Daniel Bernoulli und Lieon-
hard Euler hundert Jahre nach ihrem Tode gefeiert
von der Naturforschenden Gesellschaft. Basel 1884. 89.
(Anhang zu Theil Vilder Verhandlungen der Natur-
forschenden Gesellschaft).
ITALIË,
Atti della R. Accademia dei Lincei. Roma 1884. Serie 3%.
Transunti. Vol VII. Fase. 10. 40.
Di una bolla plumbea papale del secolo in circa decimo
scoperto nel foro Romano. Lettera del comm. G. B.
pe Rossr al comm, G. Froreurr, Roma 1882, 42,
en gen
G. B. oe Rossr. Note de topografia Romana raccolte
dalla boeca di pomponio leto e testo pomponianu
della notitia regionum urbis Romae. Roma 1882, 4%.
Note di rudert e monumenti antichi
per la pianta di Gio. Batt. Nolli conservate nell’
archivio vaticano. Roma 1884, 80,
D'un tesoro di monete Anglo-Sassoni
uto nell’ Atrio delle vestali Roma 1884. 40.
Del luogo abbenass ad Capream presso
la via nomentana dall'eta arcaicà ai primi secoli
Christiani, Roma 1884, roy. 8°.
Memorie della Reale Accademia delle scienze. Torino
1884. Serie 22, Tomo XXXV. 40.
Inhoud:
L. CAMERANO. Ricerche intorno all'anatomia di un feto di Otaria
jubata (Forster).
M. Limssona e C. PorLoNeRA. Monografia dei limacidi italiani.
A. DorNa. Sulla rifrazione.
N. JADANzA. Alcuni problemi di geodesia.
L. CAMERANO. Monografia degli anfibi anuri italiani
A. Cossa. Notizie sulla vita e sulle opere di Raffaele Piria.
M. Liessona. Sull’anatomia dei polioftalmi.
A. Pomrtis. ‘Nuovi studi sulle traccie attribuite all’uomo pliocenico.
G. Seren. Polimorfismo e anomalie delle tibie e dei femori degli
scheletri etruschi di Bologna,
A. Porris. Nuovi chelonii fossile del Piemonte.
_J. Guarescur. Ricerche sui derivati della naftalina.
L. CAMERANO. Ricerche intorno alla vita branchiale degli anfibi.
C. Nanm. Di una nuova copia degli statuti di Amedeo VI dell
anno 1379.
A. Durovr et F. Rasur. Sigillographie de Savoie. 2e Mémoire,
Sceaux religieux.
J. Pizzi. Tishtar-Yasht. L’inno a Tistrya nell’ Avesta.
V, Proxis. Frammento di studi di Carlo Promis sulla storia mili
tare del Piemonte.
„_ BOEKGESCH, DER KON, AKAD, VAN WETENSCH, 4
ven
V. Proxis. Reliquiario armeno gia esistente nel convento del Bosco
presso Alessandria in Piemonte.
C. Nanm Di un libro di Matteo Gerjald: Mofa, giureconsulto
chierese del secolo XVI.
F. Rossi. Trascrizione di un ecodice copto del Museo egizio di
Torino.
D. Przzi. La greeita non ioniea nelle iscrizioni piu antiche.
Il primo secolo della R. Accademia delle scienze di
Torino. Notizie storiche e bibliografiche (1783 —
1883). Torino 1883. 4°.
Atti della R. Accademia delle scienze. Torino 1883 —
1884. Vol. XIX. Disp. 1—2, 80,
ÀAtti della Società Toscana di scienze naturali. Pisa
1884. Memorie. Vol. VI. Fasc. 1. 80.
Atti della Società Toscana di scienze naturali. Processi
Verbali del 2 Marzo 1884, 82,
ZWEDEN EN NOORWEGEN,
Sveriges geologiska undersökning:
a. Beskrifning till kartbladen Boras, Säro, Svenska
Stenarne och Svenska Högarne. 80.
b. Beskrifning till karta öfver Berggrunden inom
die malmforande trakterna i norra delen af Orebro
län. 42,
ce. _Afhandlingar och uppsatser. N° 538—60. 8° en 40,
RUSLAND.
Bulletin de l'Académie impériale des sciences, St. Péters-
bourg 1884. Tome XXIX. N°. 2, 40,
Verslagen van het Keiz. Geographisch Genootschap.
St. Petersburg 1884. Deel XX. NO. 1, 80,
(In het Russisch).
ie
Jaarverslag van ‘het Keiz. Geographisch Genootschap
over 1883. St: Petersburg 1884. 80,
(In het Russisch).
Jaarverslag van het Openbaar en van het Roumiantzof
Museum te Moscou, over 1879—1882, Moscou 1884. 80,
(In het Russisch).
Catalogus der numismatische Afdeeling van het Operi=
a baar en van het Roumiantzof Museum. Moscou 1884.
ED Part 1. 80.
3 (In het Russisch).
dE Sitzungsberichte der Kurländischen Gesellschaft für Lites
3 ratur und Kunst aus dem Jahre 1882. Mitau 1883. 8°.
AFRIKA,
Bulletin de la Société Khédiviale de góographie. Le
Caire 1884. 2e Série. NO. 5, 80.
AMERIKA,
Journal of the American medical association. Chicago
1884. Vol. IL. N°. 15—19. 40,
Science. Cambridge 1884. Vol. III. N°. 62—66. 80,
Johns Hopkins University Circulars. Baltimore 1884.
B Vol. UI. N°. 30, 40.
of American journal of mathematics, edited by J. J. Syr-
Zn VESTER. Baltimore 1884. Vol. VI. NO. 4. 40,
American chemical journal, edited by Ira RrEMsEN.
Baltimore 1884. Vol. VI. N°. 2, 80,
Boletin del Ministerio de fomento de la republica Mexi-
cana. Mexico 1884. Vol. IX, N°. 31—43. fol.
4*
RR
El Ensayo Medico. Caracas 1884, Ano L. N°. 16-—18. 40,
Bulletin astronomique et météorologique de l’Observa-
toire impérial de Rio de Janeiro. 1883. N°. 12, 40,
Guia da exposigao anthropologica Brazileira realizada
pelo Museu Nacional de Rio de Janeiro. 1882. 80.
Anales de la Sociedad cientifica Argentina. Buenos-
Airos 1884. Tomo XVII. Entr. 3. 80.
La République Argentine relativement à l'émigration
Européenne. Renseignement statistique-géographique du
pays et de ses ressources sous tous leurs aspects par
F. Larziva. Buenos-Airos 1883. 80.
Boletin de la Academia Nacional de ciencias en Cordoba.
Bueonos-Airos 1884. Tomo VL. Entr. 10
AANGEKOOHT,
De Navorscher. Amsterdam 1884. Nieuwe Serie. Jaarg.
IAN: Bels
J. J. van Doorninek. Vermomde en naamlooze schrij-
vers opgespoord op het gebied der Nederlandsche en
Vlaamsche letteren. Leiden 1884. Afl. 8-—10. 83°,
Bibliotheca Belgica. Livr. 45—48. 120,
Journal des savants. Paris, Avril 1884, 40.
Cu. DaremBErRG et HE, Saarro. Dictionnaire des antie
quités Grecques et. Romaines. Paris 1884, Fasc, 9, 40,
ET TE
de MO an
Bulletin des sciences mathématiques et astronomiques.
Paris 1884. 2e Série. Tome VIII. Mars. 80.
Annales de chimie et de physique. Paris 1884. 6e Série.
Tome 1. Avril. Tome II. Mai. 80,
Annals and magazine of natural history. London 1884.
5th Series. Vol. XIII. No. 17. 80,
The London, Edinburgh, and Dublin philosophical maga-
zine and journal of science. London 1884, 5th Series.
Vol. XVII. N°. 107, 80,
Göttingische gelehrte Anzeigen. Göttingen 1884. N°,
8—9, 30,
Berichte der Deutschen botanischen Gesellschaft. Berlin
1884. Band II. Heft 3—4, 80.
Annalen der Physik und Chemie. Leipzig 1884, Neue
Folge. Band XXII. Heft 1. Beiblätter. Band. VIII.
Stuck 4. 80,
Dingler's polytechnisches Journal. Stuttgart 1884, Band
„CCLI. Heft 3—7. 80.
Bibliothèque universelle et revue Suisse. Lausanne 1884.
3e Période. Tome XXI. N°. 63—64, 80,
Archives des sciences physiques et naturelles. Genève
1884. 3e Période. Tome XI. N° 5. 80.
mn 8
TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN
IN DE MAAND JUNI 1884.
Bijdragen tot de dierkunde, uitgegeven door het Ge-
nootschap » Natura Artis Magistra’’. Amsterdam 1884.
Afl. 10, 42.
Nederlandsch tijdschrift voor dierkunde, uitgegeven door
het Koninklijk Zoölogisch Genootschap » Natura Artis
Magistra'’. Amsterdam 1884, Jaarg. 5. Afl. 1. roy. 80.
Tijdschrift uitgegevên door de Nederlandsche Maat-
schappij ter bevordering van nijverheid. Haarlem 1884.
4e Reeks. Deel VIII N° 5. 80,
Beschrijvende Catalogus van het Koloniaal Museum te
Haarlem. 1884. Deel I. Stuk 3. 80.
Catalogus der Bibliotheek van de Maatschappij der
Nederlandsche letterkunde. Leiden 1884. 2de Gedeelte,
Drukwerken. 1ste Afl, roy. 80,
Tijdschrift voor entomologie, uitgegeven door de Neder-
landsche Entomologische Vereeniging. ’s Gravenhage
1884. Deel XXVII. Afl. 2, 80,
Verslagen omtrent ’sRijks verzamelingen van geschie-
denis en kunst. V. 1882, ’sGravenhage 1883. 80.
Verslag der handelingen van de Tweede Kamer der
Staten-Generaal gedurende de zitting van 1826—1827,
gehouden te Brussel, van 16 October 1826 tot 8 Mei
1827. Uitgegeven en bewerkt door J. J. F. Noorp-
ZIEK. 'sGravenhage 1883. 1ste Deel. Verslag der han-
delingen. fol.
NE: jee
Geschiedenis der beraadslagingen gevoerd in de Tweede
Kamer der Staten-Generaal over het ontwerp Wet-
boek van Strafregt. Bewerkt en uitgegeven door
_J. J. F. NoorpziekK, ’s Gravenhage 1883—1884. Deel
II. 80.
Sepp's Nederlandsche insecten. ‘sGravenhage 1884.
2de Serie, Deel IV, N°. 25—26, 40,
Nederlandsch kruidkundig archief. Verslagen en mede-
deelingen der Nederlandsche botanische vereeniging.
Nijmegen 1884. 2de Serie. Deel IV. Stuk 2. 80.
Werken van het Provinciaal Genootschap van kunsten
en wetenschappen in Noord-Brabant. 's Hertogenbosch
1884. Nieuwe Reeks. NO, 1, 80,
Inhoud :
C. C., N. Krom. Oorkonden betreffende Helmond.
Statistiek van het Koninkrijk der Nederlanden. Staten
van de in-, uit- en doorgevoerde voornaamste han-
delsartikelen gedurende de maand April 1884. ’sGra-
venhage 1883. fol.
Verzamelingstabel der waterhoogten langs de kusten
van de Noordzee, de Zuiderzee en de Nederlandsche
rivieren, waargenomen in de maand November 1883.
'sGravenhage 1884, fol,
Verzamelingstabel der waterhoogten volgens de bladen
der zelfregistreerende peilschalen, waargenomen in de
maand November 1883. 'sGravenhage 1884. fol,
En
BELGIË.
Annales de l'Observatoire royal de Bruxelles. 1884.
Nouvelle Série. Annales astronomiques. Tome V.
Fasc. 1. 40.
Bulletin de l'Académie royale des sciences, des lettres
et des beaux-arts de Belgique. Bruxelles 1884. 3°
Série. Tome VII. N°, 4, 80,
Bulletin de l'Académie royale de médecine de Belgique.
Bruxelles 1884. 3° Série. Tome XVIII. N°. 5, 80.
Coutumes du Pays de Liége. Bruxelles 1884. Tome
Ir. 40,
P. Arsrrcur. Sur la fossette vermienne du crane des
mammifères. Bruxelles 1884, 80,
Natura, maandschrift voor natuurwetenschappen, uit-
gegeven door het Natuurwetenschappelijk Genoot-
schap. Gent 1884, 2de Jaarg. Afl. 6. 80,
FRANKRIJK.
Comptes rendus des séances de l'Académie des sciences.
Paris 1884. Tome XCVIIL N°. 20—24. 40,
Bulletin de l'Académie de médecine. Paris 1884, 2e
Série. Tome XIII. N°. 22-25. 80,
Bulletin de la Société de mathématique de France.
Paris 1884. Tome XII. N°. 1. 80,
ANATOLE pr CarieNy. Recherches théoriques et expéri-
mentales sur les oscillations de l'eau et les machines
— 97 —
e. Collection des voyages des souverains des Pays-Bas,
publiée par Gacmarp et Pror, Bruxelles 1881 —1882-
Tome III-—IV. 4.
d. Relations politiques des Pays-Bas et de l'Angleterre,
sous le règne de Philippe II, publiées par M. le ba-
ron KervijN pe Lerrennove. Bruxelles 1882-1883.
Tome TI. 40,
e. Table chronologique des chartes et diplômes impri-
més concernant l'histoire de la Belgique par Arran.
:j Waurers. Bruxelles 1881. Tome VI. 40.
Académie royale de Belgique. Compte rendu des séances
de la Commission royale d’histoire. Bruxelles 1881 —
1883. 4e Série. Tome IX. Bull. 1—4. Tome X.
Bull. 1—4. Tome XI. Bull. 1—2. 80.
Doeuments inédits relatifs à l'histoire du XVI° siècle
publiés par M. le baron KervijN pe LerreNHove.
Bruxelles 1883. 1° Partie. 80,
Ministère de I'Intérieur. Annuaire statistique de Bel-
gique. Bruxelles 1883. Tome XIII. 80,
Statistique générale de la Belgique. Exposé de la situ-
ation du royaume de 1861 à 1875. Bruxelles 1883.
__Vol. IL. Fasc. 12—13. 8°.
Annales de la Société royale malacologique de Belgique.
Bruxelles 1882. Tome XVII. 80,
Société royale malacologique de Belgique. Procès-Ver-
baux des séances du 2 Août 18822 Juin 1883. 80,
ER A. Preupromme pe Borre. Liste des mantides du Mu-
sée royal d'histoire naturelle de Belgique. Bruxelles
R _1883. 89,
BOEKGESCH. DER KON, AKAD. VAN WETENSCH, 13
BR en
Annales du Musée royal d'histoire naturelle de Belgique.
L.
Bruxelles 1883. Tome VIII. folio (avec un atlas de
36 planches).
Inhoud:
G. pe Koninck. Faune du calcaire carbonifère de la Belgique.
4 Partie (Gastéropodes, suite et fin).
Bulletin du Musée royal d'histoire naturelle de Belgique.
Bruxelles 1883. Tome II. N°. 2. 80.
L. Dorro. Note sur les restes de dinosauriens rencon-
trés dans le crétacé supérieur de la Belgique. 8°.
(Extrait du Bulletin du Musée royal d'hist. natur. de
Belgique. Tome II).
Quatrième note sur les dinosauriens de Ber-
nissart. 80.
(Extrait du Bulletin du Musée royal d’hist. natur. de
Belgique. Tome II). |
P. ArsrrcHr. Note sur le pelvisternum des édentés (avec
des observations morphologiques sur appareil sternal
des animaux vertébrés). Bruxelles 1883. 80,
(Extrait du Bulletin de l'Académie royale de Belgique).
Epiphyses osseuses sur les apophyses épi-
neuses des vertèbres d'un reptile (Hatteria punctata,
Gray). Bruxelles 1883. 8,
P.
Sur les copulae intercostoïdales et les hé-
misternoïdes du sacrum des mammifères. Bruxelles
1883. 8°.
ArBrecHT. Sur la fente maxillaire double sous-mu-
ie 0
queuse et les 4 os intermaxillaires de l'ornithorynque
adulte moral. Bruxelles 1883, 80.
P. Wirems. Le droit publie romain ou les institutions
politiques de Rome depuis l'origine de la ville jusqu'à
Justinien. Louvain 1883. 5e Edition. 80.
Natura, maandschrift voor natuurwetenschappen; uitge-
geven door het Natuurwetenschappelijk Genootschap.
Gent 1883. 1ste jaarg. Afl. 12. 80,
FRANKRIJK.
Comptes rendus des séances de l'Académie des sciences.
Paris 1884. Tome XCVII. NO, 21-25. 4°.
Bulletin de l'Académie de médecine. Paris 1883. 2° Sé-
mes Fome All. N°? 47-51. 80.
V. Durvy. Histoire des Romains depuis les temps les
plus reculés jusqu'à l'invasion des barbares. Paris
1883. Livr. 299—504. roy. 80,
Nouvelles archives du Muséum d'histoire naturelle. Pa-
ris 1883. 2e Série. Tome V. Fase. 2. 4.
Inhoud:
A. Francuer. Plantae Davidianae ex Sinarum imperio.
A. J. C. Geerts. Notice sur la grande salamandre du Japon.
J. Vesqur. De l'anatomie des tissus appliquée à la classification
des plantes.
E. et H. BrcQueren. Observations de température faite au mu=
séum pendant l'année météorologique 1880—1881.
Journal d'hygiène. Paris 1883. 9e Année. Vol. VIII,
N°. 375—379. 40,
— 100 —
Revue internationale des sciences biologiques. Paris
1883. 6e Année. NO. 11, 80,
Revue agricole, industrielle, littéraire et artistique, pu-
bliée par la Société d'agriculture, sciences et arts de
Valenciennes. 1883. Tome XXXVI. N°, 10—11. 80.
GROOT BRITTANNIË EN IERLAND.
Monthly notices of the Royal Astronomical Society.
London 1883. Vol. XLIV. N°, 1. 80,
Journal of the Royal Mieroscopical Society. London
1883. 2d Series. Vol. HL Part-6, 80,
Proceedings of the Royal Geographical Society. London
1883. New Series, Vol. V. N° 12. 80,
Transactions of the dan en London 1882—
1883. Vol. XV—XVI.
Medico-Chirurgical Transactions published by the Royal
Medical and Chirurgical Society. London 1882. Vol.
LANs 8%
Transactions of the Zoological Society. London 1888.
Vol. XI. Part, 9. 40.
Inhoud:
W.K. Parker. On the structure and fovelopaigs of tbe skull in
the crocodilla.
Proceedings of the scientific meetings of the Zoological
Society. London 1883. Part. 3. 80,
List of the vertebrated animals now or lately living in
the gardens of the Zoological Society. London sk
8th Edition. 80,
bemensen dm a dd sa Bn an en hd tn ai dende
Banta hae hid
Np
a nnn ahh iden Sc
— 101 —
Transactions of the Cambridge Philosophical Society.
Cambridge 1882. Vol. XIII. Part 2. 40.
Inhoud:
HomersHam Cox, On the application of quaternions and Grass-
mann’s Ausdehnungslehre to different kinds of uniform space.
Proceedings of the Cambridge Philosophical Society.
Cambridge 1881—1883. Vol. IV. Part 2—5. 80.
Proceedings of the Philosophical Society of Glasgow.
1882. Vol. XIII. NO, 2. 80,
Journal of the Royal Geological Society of Ireland.
Dublin 1882. Vol. XVI. Part 2. 80,
OOSTENRIJK.
Jahrbuch der kais. kön. Geologischen ‘Reichsanstalt,
Wien 1882-1883. Band XXXIL. N°. 4. Band
XXX NO, 1-3. 4°
Verhandlungen der kais. kön. Zoologisch-botanischen
Gesellschaft. Wien 1883. Band XXXII. 80,
Offenes Schreiben als Antwort auf Herrn baron Osten-
| Saecken’'s »eritieal review’ meiner Arbeit über die
Notacanthen, von Prof. Dr. Fr. Brauer. Wien 1883. 80.
Mittheilungen der Anthropologischen Gesellschaft. Wien
1882. Neue Folge. Band IL. Heft 3—4. 40,
Abhandlungen der kön. Böhmischen Gesellschaft der
Wissenschaften. Prag 1882. 6te Folge. Band XI. 40,
Inhoud:
F. Merck, Konrad Waldhauser, mnich rádu sv. Augustina,
— 102 —
A. Rezek. Pameti o bouri Prazské roku 1524.
C. R. v. Hörrer. Monumenta Hispanica. IL. Spanische Regesten
von 1515—1520.
F. Mercik. Nekolik statutu a narizeni arcibiskupu prazskych Ar-
nosta a Jana 1. (1355—1377).
A. Rezek. Nove prispevky kvolbe ceske r. 1526 a. k. pocatkum
vlady Ferdinandovy v Zemich korunnich.
J. Verenovsky. Die Flora aus den ausgebrannten Letten von Vi-
sovie bei Laun.
A. Grunwaip. Ueber die Entwickelung der begrenzten Derivatio-
nen nach positiven ganzen Potenzen des Index u. die damit zu-
s“mmenhängende Logialrechnuug.
J. Paracky. Studie o vyvinu rostlinneho roucha zemekoule na
zaklade Zemeslovnem 1.
S. Gurruem. Peter u. Philipp Apian, zwei deutsche Mathematiker
u. Kartographen. Beitrag zur Gelehrten-Geschichte des XVI
Jahrhunderts.
F. J. Srupnicka. Resultate der ombrometrischen Beobachtungen
während des Jahres 1881.
L. Crerakovsky. Zur Kritik der Ansichten von der Fruchtschuppe
der Abietineen.
W. Marzka. Kritische Berechnungen der musikalischen Töne u,
der diatonischen Tonleitern.
K. J. TARANEK. Monographie der Nebeliden Böhmens. Beitrag zur
Kenntniss der Süsswasser—Monothalamien.
Sitzungsberichte der kön. Böhmischen Gesellschaft der
Wissenschaften. ‘Prag 1882. Jahrg. 1881. 80,
Jahresbericht der kön. Böhmischen Gesellschaft der
Wissenschaften ausgegeben am. 17 Juni 1881. Prag
1881. 80.
Verhandlungen des Naturforschenden Vereines. Brünn
1882. Band XX. 80.
Bericht der Meteorologischen Commission des Natur-
forschenden Vereines in Brünn über die Ergebnisse
der meteorologischen Beobachtungen im Jahre 1881.
Brünn 1882. 8°.
EE ET
En Eiafn Adf
PAER
Ca
Ees.
wi
Te
te
3
(8
Erne
— 103 —
Mittheilungen des Historischen Vereins für Steiermark.
Graz 1883. Heft 31. 80,
Beiträge zur Kunde Steiermärkischer Geschichtsquellen,
herausgegeben vom Historischen Vereine für Steier-
mark. Graz 1883. Jahrg. 19. 80.
Festrede aus Anlass der sechshundertjährigen Habsburg-
Feier der Steiermark gehalten in der Festversamm-
lung des Historischen Vereines am 30 Juni 1883 von
Dr. F. Krones, Ritter v. MARrCHLAND. Graz 1883, 80.
DPIEIESCHEAN D.
S. Rosinskr. Zur Kenntniss der Augenlinse und deren
Untersuchungsmethoden. Berlin 1883. 80,
Abhandlungen herausgegeben vom Naturwissenschaftli-
chen Vereine. Bremen 1883. Band VIII. Heft 1. 80,
_F. Brass. Dissertatio de Gemino et Posidonio. Kiliae
1883. 40.
Einiges aus der Geschichte der Astronomie
im Alterthum. Kiel 1883. 8°. (Festrede).
F. Brocknavs. Der Einfluss fremder Rechte auf die Ent-
wickelung des deutschen Rechts. Kiel 1883. 8°. (Rede
bei Antritt des Rectorates).
Chronik der Universität zu Kiel. 1883. 80.
A. Kinpr. Beitrag zur Histogenese primärer Lebercar-
cinome. Kiel 1882. 80,
A. HmpeManN. Beitrag zur Casuistik der angeborenen
Hemmungsbildungen der Extremitäten. Kiel 1882, 8°,
— 104 —
E. PaurseN. Experimentelle Untersuchungen über die
Strömung der Luft in der Nasenhöhle. Kiel 1882, 80.
E. DinkerackKen. Veber acutes Oedem. Kiel 1882. 80,
O. VorBenR. Beitrag zur Kenntniss der Diphtheritis und
Tracheotomie. Kiel 1882. 80.
L. Carrick. Ueber diabetes mellitus. Kiel 1882 80.
K. Jüreens. Zur Pathogenese und Casuistik der Gelenk-
neurosen. Kiel 1882. 80,
C. HiNRIoHsEN. Accommodationskrampf bei Myopie. Kiel
1882. 8°.
H. Scrürze. Beitrag zur Statistik der Myopie- und der
Netzhautpunction. Kiel 1882. 80,
W. Prrrrrern. Ueber interstitielle B Kiel
1882. 80,
C. Serröper, Zur Statistik der croupösen Pneumonie.
Kiel 1882. 80.
H. Seuren. Zur Statistik der Pneumonie. Kiel 1883. ed
L. Grapvroke. Veber die Ausscheidung und Vertheilung
des Eisens im thierischen Organismus nach Einsprit--
zung von Eisensalzen. Kiel 1883. 8°,
©. Marzporzre. Ueber die Färbung von Idotea tricuspi-
data Desm. Jena 1882, 82.
C. Parr. Ueber Siliciumpropylverbindungen. Kiel 1882. 80.
F. Höck. Beiträge zur Morphologie, Gruppirung und
geographischen Verbreitung der Valerianaceen. Leip-
zig 1882, 80,
— 105 —
W. Dücker. Beiträge zur Lehre vom Precarium. Al-
tona 1882. 80.
Jahrbücher des Vereins von Alterthumsfreunden im
Rheinlande. Bonn 1882, Heft LXXII LXXV. roy. 80.
27ster Bericht des Naturhistorischen Vereins. Augsburg
1883. 80,
XVIII, XIX u. XX. Jahresbericht des Vereins für Erd-
kunde. Dresden 1883. 80.
XXIX und XXX. Bericht des Vereines für Naturkunde.
Kassel 1883. S°.
Neues Lausitzisches Magazin, im Auftrage der Oberlau-
sitzischen Gesellschaft der Wissenschaften herausge-
geben. Görlitz 1883. Band LIX. Heft 1. 80.
| Jahreshefte des Vereins für vaterländische Naturkunde
in Württemberg. Stuttgart 1883. Jahrg. 39. 80.
Archiv des Historischen Vereines von Unterfranken und
Aschaffenburg. Würzburg 1882, Band XXVL. Heft
1—2. 80.
Fries. Die Geschichte des Bauernkrieges in Ostfranken,
herausgegeben von dem Historischen Vereine von Un-
terfranken und Aschaffenburg. Würzburg 1881, Band
IW. Laef. 2. 80,
Jahres-Bericht des Historischen Vereines von Unterfran-
ken und Aschaffenburg für 1881. Würzburg 1882, 8%,
Archiv des Vereins der Freunde der Naturgeschichte in
Mecklenburg. Neubrandenburg 1883. Jahr, 36. 80,
Zoologischer Anzeiger. Leipzig 1883. N°. 154— 156. 80,
BOEKGESCH. DER KON. AKAD. VAN WETENSCH. 14
— 106 —
Publicationen der Astronomischen Gesellschaft. Leipzig
1888 NS, 17. 40,
Irhoud:
A. Auwers. Mittlere Örter von 83 südlichen Sternen für 1875, o
zur Fortsetzung des Fundamental-Catalogs für die Zonen-Beo-
bachtungen der Astronomischen Gesellschaft, nebst Untersuchun-
gen über die Relationen zwischen einigen neueren Sterncatalogen,
insbesondere für den in Europa sichtbaren Theil des südlichen
Himmels.
LUXEMBURG.
Recueil des mémoires et des travaux publiés par la So-
ciété de botanique du grand duché de Luxembourg.
1874—1880. N°. 1—V. 3 DL. 80.
ZWITSERLAND.
Mémoires de la Société de physique et d'histoire natu-
relle. Genève 1882—1883. Tome XXVIIL 1e Par-
tie. 40,
Inhoud:
W. Meyer. Mémoire sur la grande comète australe du mois de
février 1880.
L. De za Rive. Góométrie analytique. Îtude sur la projection des
angles, courbes sphériques qui déterminent le lieu des plans sur
lesquels la projection d'un angle est constante.
P. pr Lorion. Description des Echinides des environs de Camerino
(Toscane).
W. Meyer. Etude sur la réfraction cométaire.
G. CreuuÉrier. Réfraction cométaire.
H. pe SAussure. Note sur le Cervus paludosus (Desm.) et les es-
pèces voisines.
Mittheilungen der Naturforschenden Gesellschaft in Bern
aus dem Jahre 1882. Bern 1882. Heft 1. 80,
— 107 —
Verhandlungen der Schweizerischen Naturforschenden
Gesellschaft in Linthal den 11, 12 und 13 September
1882. Glarus 1882. 80.
PORTUGAL,
Boletim da Sociedade de geographia. Lisboa 1883. 42
Serie. N°. 2-3. 80.
Le Brésil à l'exposition international d'Amsterdam 1883.
Lisbonne 1882. 40.
RUMENIEË,
_Annalele Societatei Academice Romane. Bucuresci 1878 —
1879. Seria 1. Tomu I—XI. 3 Dl. 40.
Annalile Academiei Romane. Bucuresci 1880—1883.
Seria 2. Tomu I—IV. Tom. V.-Sect. 2. 9 livr.
Tomu VII. Sect. 2. 2 Livr. 40.
Doeumente privitore la istoria romanilor culese de
E. pe Hurmuvzakr publicate sub auspiciile Ministeriu
lui Cultelor si al instructiunei publice. Bucuresci
1876—1880. Vol. III- IV. Part 1. (1576—1649)
Vol. VI—VIL (1700--1818). 4 Dl. 40,
Psaltirea publicata romanesce la 1577 de Diaconulu
Coresi. Edituinea Academiei Romane. Bucuresci 1881.
Tomulu 1. 4.
Dictionariulu Limbei Romane dupo insareinarea data de
Societatea Academica Romana. Bucuresci 1873—
1876. Tomu III. roy. 8°.
Glossariu care coprinde vorbele d'in Limba Romana
straine prin origenea sau forma loru, cumu si celle
— 108 —
de origine indouiosa. Dupo ingarcinarea data de So-
cietatea Academica Romana. Bucuresci 1871—1876.
Fasc. 1-7. 80,
Opurile lui Caiu Corneliu Tacitu, traduse de G. J.
Muyrearu. Sibiu 1871. 80,
Operele principelui Demetriu Cantemiru. Bucuresci
1872—1878. Tomu I—V, 80.
T. Crrarru. Gramateca Limbei Romane. Partea 2. Sin-
tetica. Bucuresci 1877. 8°.
D. Coracinganu si D. Caranu. Operile lui Caiu Juliu
Cesare traduse romanese. Bucuresci 1877. 80.
M. Tulliu Cicerone. Filippicele sau discursurile contra |
lui M. Antoniu. Traducere de D. A. Lavrranu. Bucu-
resci 1877. 80,
Dione Cassiu (Cocceianu) traducere de A. Drmerrescu.
Istoria Romana de la Nerone pene la Alexandre Se-
veru DCCCVI—CMLXXXIL. Bucuresci 1878. 80,
E. von Hurmuzaxr. Fragmente zur Geschichte der Ru-
mänen. Bucuresci 1878—1881. Band 1-11. 89
Fragmente din Istoria Romanilor.
Bucuresci 1879. Partea 1. 80. |
G. Barr. Catechismulu Calvinescu inpusu elerului
…_sì poporului romanescu sub domnia principiloru G. Ra-
Koczy Ì. Sibiiu 1879. 80,
DENEMARKEN.
Mémoires de l'Académie royale de Copenhague 1883.
Classe des sciences. 6° Série. Vol. II. N°, 4—5, 40,
fn son di dn ne a 7
— 109 —
Inhoud:
4. O. T. Curisrensen. Bidrag til kundskaben om manganets ilter.
5. L, Lorenz. Farvespredningens theori.
Oversigt over det Kong. Danske Videnskabernes Sels-
kabs forhandlinger i aaret 1883. Kjobenhavn 1883.
NI: 80.
Mémoires de la Société royale des antiquaires du Nord.
Copenhague 1883—1884, Nouvelle Série, Année
1882—1884. 80,
Aarböger for nordisk oldkyndighed og historie, udgivne
af det Kongelige Nordiske Oldskrift-Selskab, Kjoben-
havn 1882, Hefte 4, 1883. Hefte 1. 80,
ZWEDEN EN NOORWEGEN.
Nova Acta Regiae Societatis scientiarum Upsaliensis.
Upsal 1883. Seriei 3. Vol. XI. Fasc. 2. 4°.
Inhoud:
H. Armkvisr, Die Bischari-Sprache Tu Bedäwie in Nordost-Afrika,
beschreibend und vergleichend dargestellt. 2.
A. Bereer. Sur une application des nombres des classes des formes
quadratiques binaires pour un déterminant négatif.
F. Furisere. Bau und Entwickelung der Barten bei Balaenopterä
Sibbaldii,
E. PraNNeNstier. Zur Theorie der linearen partiellen Differential-
gleichungen zweiter Ordnung mit zwei unabhängigen Verän-
derlichen.
RUSLAND,
Mémoires de l'Académie impériale des sciences de
St. Pétersbourg. 1883. 7° Série. Tome XXXL, NP,
2—4, 40,
ze
Inhoud:
2. L. Srruve. Resultate aus den in Pulkowa angestellten Verglei-
chungen von Proeyon mit benachbarten Sternen.
3. B. CATALAN. Recherches sur la constante G, et sur les intégrales’
Eulériënnes. zE)
4, A. Lanpsrepr. Beitrag zur Integration der Differeutialgleichun-
gen der Störungstheorie. :
Bulletin de l'Académie impériale des sciences de St.
Pétersbourg. 1883. Tome XXVIII. N°. 4. 4,
Verslagen van het Keiz. Aardrijkskundig Genootschap.
St. Petersburg 1883. Deel XIX. N°, 3. 80.
(In het Russisch).
Nouveaux mémoires de la Société impériale des natu-
ralistes de Moscou. 1883. Tome XIV. Livr. 4. 4,
Inhoud:
K. Weimraven. Ueber die gegenseitige Winwirkung permanenter
Magnete,
Bulletin de la Société impériale des naturalistes de
Moscou. 1882-1883. Année 1882. N°, 2-4, Année
18683,.NP, <t: BP:
Acta Societas scientiarum Fennicae. Helsingforsiae 1883.
Tomus XII. 42,
Inhoud:
O. M. Reurer. Etudes sur les collemboles.
F. Errving. Beitrag zur Kenntniss der physiologischen Einwirkung
der Schwerkraft auf die Pflanzen.
G. Mrrrac-Lerruen. Integration af en ny klas af lineera differen-
tialegvationer af andra ordningen met dubbelperiodiska koeffi-
eienter och integraler, som i allmänhet icke äro entydiga funk-
tioner af den oberoende variabeln.
Cu. Hermrire. Sur quelques points de la théorie des fonctions.
Seth
E. Bonsporrr. Nagra antalbestämningar för tangenter pâ en yta
och ett enkelt system af ytor.
J. K. Qviesrap. Beiträge zur Vergleichung des verwandten W ort-
vorrathes der lappischen und der finnischen Sprache.
F. Gusrarsson. Fragmenta veteris testamenti in latinum conversi
e palimpsesto vaticani eruta.
O. M. Reuren. Ad cognitionem reduviidarum mundi antiqui.
H. PorxcarÉ Sur les fonctions à espaces lacunaires.
A. F. Sunpern. Bemerkungen über absolute Maass-Systeme in der
Physik.
Om prineipen för de virtuela hastigheterna och
dermed sammanhängande frägor i mekanniken.
G. Mrrrae-Lerrrer. On integrationen af de Hermitéska differential-
eqvationerna af tredje och fjerde ordningen, vid hvilka integra-
lernas oändlighetsställen äro af ordningen 1.
Cu. Herurirr. Sur une application du théorème de M. Mittag-
Leffler dans la théorie des fonctions.
Sur la fonction Sax,
Tú. Homen. Analytisk framställning of nägra lakunära funktioner.
M. Bvcu. Die Wotjäken, eine ethnologische Studie.
G. Borenius. En metod för upplösningen af likheter af fjerde graden.
O. M. Revrer. Monographia generis Oncocephalus Klug proximeque
afinium.
Ofversigt af Finska Vetenskaps-Societetens förhandlin-
gar. Helsingfors 1882. Tomus XXIV. 80,
Bidrag till kännedom af Finlands natur och folk; ut-
gifna af Finska Vetenskaps Societeten. Helsingfors
1882. Häftet 36—37. 80,
Observations météorologiques publiées par la Société des
sciences de Finlande, Helsingfors 1883. Vol. VIII 8°.
K. B. F. Ienartrus. Le grand duché de Finlande. No-
tice statistique. Helsingfors 1878. 80,
AMBRIK A,
Index-Catalogue of the library of the Surgeon-Gene-
— 112 —
ral’s Office, United States Army. Washington 1883.
Vol. IV. 42.
Smithsonian miscellaneous collections. Washington
1882-1883. Vol. XXII XXVIL 60,
Annual report of the board of regents of the Smithso-
nian Institution, showing the operations for the year
1881. Washington 1883. 80,
Johns Hopkins University circulars. Baltimore 1883.
Vol. IE. N° 27, 4°,
Journal of the American Medical Association. Chicago
1883. Vol. L. N°, 18-21, 40,
Science. Cambridge 1883, Vol. II, 41—44, 80,
Scientific proceedings of the Ohio Mechanics Institute,
Cincinnati 1883. Vol. IL. N°. 3. 80,
Boletin del Ministerio de fomento de la republica Mexi-
cana. Mexico 1883. Tomo VIIL N° 119—133. fol.
Revista mensual climatologica. Mexico 1882, Tomo II.
NA
El Ensayo Medico. Caracas 1883. Ano I. N° 7—8, 40.
Bulletin astronomique et météorologique de l'Observa-
toire impérial de Rio de Janeiro. 1883, N°, 9, 40,
Actas de la Academia Nacional de ciencias en Cor-
doba. Buenos-Aires 1882. Tomo IV. Entr. 1. 4.
Inhoud:
J. Hieronymus. Monografia de, Lilaea Subulata.
Informe oficial de la Comision cientifica agregada al
rees cn diit ade deinen Hede td edn
Dga
estado mayor general de la expedicion al Rio Negro
(Patagonia) realizada en los meses de Abril, Mayo
y Junio de 1879, bajo las ordenes del general D. Ju-
Lio A. Roca. Buenos-Aires 1881. Entr. 1—3. (Zoo-
logia, botanica y geologia). 40.
Boletin de la Academia Nacional de ciencias en Cor-
doba. Buenos-Aires 1883. Tomo V. Entr. 1—2. 80,
Anales de la Sociedad cientifica Argentina. Buenos-
Aires 1883. Tomo XVL Entr. 5. 80.
AUSTRALIË
Catalogue of the Public Library of Victoria. Melbourne
1880, Vol. 1—IL. 42.
F. von Muerrer. Observations on new vegetable fossils
of the auriferous drifts. Melbourne 1883, 8°.
AANGEKOCHT.
De Navorscher. Amsterdam 1883. Nieuwe Serie. 10de
Jaaxg. N°. 10, 80,
Journal des savants. Paris, Novembre 1883. 40.
Bulletin des sciences mathématiques et astronomiques.
Paris 1883. 2e Série. Tome VII. Septembre— No-
vembre. 89.
Annales de chimie et de physique. Paris 1883. 5° Sé-
rie. Tome XXX. Octobre. 89.
BOEKGESCH. DER KON. AKAD. VAN WETENSCH, 15
— 114 —
The London, Edinburgh, and Dublin philosophical ma-
gazine and journal of science. London 1883. 5 Se-
ries. Vol, XVI. N°, 102. 80,
Annals and magazine of natural history. London 1883.
5th Series. Vol. XII. NO, 72. 80.
Göttingische gelehrte Anzeigen. St. 46 —50. Nachrich-
ten N°. 11. 80.
Annalen der Physik und Chemie. Leipzig 1883. Neue
Folge. Band XX. Heft 4. Beiblätter. Band VIL
St. 11. 80,
Dingler's polytechnisches Journal. Eran 1883. Band
CCL. Heft 7—11. 80,
Bibliothèque universelle et revue Suisse. Lausanne 1883.
3e Période. Tome XX. N°. 59. 80,
Archives des sciences physiques et naturelles. Genève
1883. 3e. Période. Tome X. N°. 11. 80,
TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN
IN DE MAAND JANUARI 1884.
NEDERLAND.
Jaarboek van het mijnwezen in Nederlandsch Oost-Indië,
uitgegeven op last van Zijne Excellentie den Minister
van Koloniën. Amsterdam 1883. 12de Jaarg. ade ne
deelte. 80,
Dennis rand och md
— 115 —
Tijdschrift uitgegeven door de Nederlandsche Maatschappij
ter bevordering van nijverheid. Haarlem 1883, 4de
Reeks. Deel VIL N°, 11—12. 80,
Flora Batava. Leiden 1883. Afl. 263—264. 40,
Verslag van den staat der Sterrenwacht te Leiden en
van de aldaar volbrachte werkzaamheden, in het tijd-
vak van den 19den September 1882 tot den 18den
September 1883, uitgebracht door H. G. vaN DE SANDE
Bakruiszen. Leiden 18838. 80,
Buys Barzor. Klimatologie van onze koloniën en aard-
magnetisme. Leiden 1883. 89.
Tu. Hoursma. Ibn-Wadhih qui dicitur Al-Taequbi, His-
toriae. Lugdini Bat. 1883. 2 Vol. 80,
Verslag over het voorgevallene tijdens het hooge opper-
water op de Nederlandsche rivieren in den winter van
1882 op 1883. 'sGravenhage 1883. 4°.
Sepp's Nederlandsche insecten. ’s Gravenhage 1883. 2de
Serie. Deel IV. N°, 23—24. 40,
Benedicti de Spinoza opera quotquot reperta sunt. Re=
cognoverunt J. vAN VrorEN et J. P. N. Lanp. Hagae
Com. 1883. Vol. IL. 4°.
L. A. J. W. baron Stoer. De heilige Ontkommer of
Wilgeforthis. ’s Gravenhage 1884. 80, _
Mededeelingen betreffende het zeewezen. ’s Gravenhage
1884. Deel XXV. Afl. 1. 80.
(Uitgegeven door het Departement van Marine).
15*
— 18 —
A. W. P. Verkerk Prsrorrus en Mr. P. A. vAN DER
Lrru. De grondslagen van het Britsch-Indisch beheer.
'sGravenhage 1876. 80.
Ceylon. Indische volks-
belangen. 'sGravenhage 1874, 80,
Studiën over de inland-
sche huishouding in de Padangsche bovenlanden. Zalt.
Bommel 1871. 80.
Archief. Vroegere en latere mededeelingen voornamelijk
in betrekking tot Zeeland, uitgegeven door het Zeeuwsch
Genootschap der Wetenschappen. Middelburg 1883.
Deel V. St. 3. 80.
Catalogus der Bibliotheek van het Zeeuwsch Genoot-
schap der Wetenschappen. Middelburg 1883. 2de Druk.
Stuk 2. 80,
De Vrije Fries. Mengelingen uitgegeven door het Friesch
Genootschap van geschied-, oudheid- en taälkunde.
Leeuwarden 1883. 3de Reeks. Deel IV. Afl. 1. 80.
25ste Verslag der handelingen van het Friesch Genoot-
schap van geschied-, oudheid- en taalkunde te Leeu-
warden, over het jaar 1882-1883. 80.
W. B. S. Borres. De patriot J. H. Swiupens, publicist
te Amsterdam, daarna Hoogleeraar te Franeker. Leeu-
warden 1884, 80.
B. D. H. Terizeen. Jhr. Mr. Marinus Willem de Jonge
van Campensnieuwland, z. j. 80. ER
(Overgedrukt uit »de Nederlandsche Spectator’ 1883).
Statistiek van het Koninkrijk der Nederlanden. Staten
f
o
É
— N17 —
van de in-, uit- en doorgevoerde voornaamste handels-
artikelen gedurende de maand November 1883. ’s Gra-
venhage 1883. Nieuwe Serie. fol.
NEDERLANDSCH OOST-INDIË.
Geneeskundig tijdschrift voor Nederlandsch-Indië, uitge-
geven door de Vereeniging tot bevordering der ge-
neeskundige wetenschappen in Nederlandsch-Indië.
Batavia 1883. Deel XXIII. Afl. 5. 80,
Minhâdj at-talibin. Le guide des zélés croyants. Manuel
de jurisprudence Musulmane selon le rite de Chafi'i,
Texte Arabe, publié par ordre du gouvernement avec
traduction et annotations par L. W.C. van pen Bere.
Batavia 1888. Vol. II. roy. 80.
J. A. C. Oupremans. Verslag omtrent de bepaling door
middel van de electrische telegraaf van het lengte-
verschil tusschen Madras en Singapore, uitgevoerd in
1871, en de daaruit afgeleide lengte van Batavia. 80,
(Overgedrukt uit het Natuurkundig Tijdschrift voor
Nederlandsch-Indië. Deel XLIII).
BELGIË.
Bulletin de l'Académie royale des sciences, des lettres
et des beaux-arts de Belgique. Bruxelles 1885. 3e
Série. Tome VL. NO. 11. 80.
Bulletin de l'Académie royale de médecine de Belgique.
Bruxelles 1883. 3° Série. Tome XVII. N°. 11—12, 80,
F. Prarrauv. Recherches sur la force absolue des muscles
des invertébrés. 1e Partie. Force absolue des muscles
— 8 —
adducteurs des mollusques ‘lamellibranches. Bruxelles
1883. 80,
(Extrait des Bulletins de l'Académie royale de Bel-
gique, 3° Série. Tome VI).
Natura, maandschrift voor natuurwetenschappen, uitge-
geven door het Natuurwetenschappelijk Genootschap.
Gent 1884. 2ie Jaarg. Afl. 1, 80.
Geschiedenis van de gemeenten der provincie Oost-
Vlaanderen. Gent 1883. Deel XXXIIL 80,
FRANKRIJK.
Comptes rendus des séances de l'Académie des sciences.
Paris 1883—1884. Tome XCVIL. N°. 26—27. Tome
XCVIII. NO, 1—2. 40.
Bulletin de l'Académie de médecine. Paris 1883—1884.
ge Série. Tome XII. N°. 52. Tome XII[. NO. 1—3. 80.
Académie de médecine. Avis sur les dangers de l'abus
des boissons alcooliques. Paris. s. a. Plano.
Cu. Baurer. De l'action du froid sur les végétaux pen-
dant l'hiver 1879—80. Ses effets dans les jardins,
les pépinières, les parcs, les forêts et les vignes, avec
la nomenclature des arbres et des arbustes qui ont
succombé ou résisté à la gelée. Paris 1882, 80,
J. P. Six. Du classement des séries CIP Paris
1883. 80,
(Extrait de la Revue Numismatique 1883).
V. Durvy. Histoire des Romains depuis les temps les
plus reculés júsqu'à l'invasion des barbares. Paris
1884. Livr. 305-308. roy. 80.
it E
Journal d’hygiène. Paris 1884. 10e Année. Vol. IX.
N°. 380—383. 40.
V. Bouron. Wapenboek ou Armorial de 1334 a 1372
contenant les noms et armes des princes chrétiens,
ecclésiastiques et séculiers suivis de leurs feudataires
selon la constitution de l'Europe et particulièrement
de l'empire d'Allemagne conformément à l'édit de
1356, appelé la Bulle d'Or, précédé de poésies héral-
diques par Gelre, héraut d'Armes. Paris — Bruxelles
1881—1884. Tome I, III. 40.
GROOT BRITTANNIE EN IERLAND.
Monthly notices of the Royal Astronomical Society.
London 1884. Vol. XLIV. NO, 2, 80,
Proceedings of the Royal Geographical Society. London
1884, New Series. Vol. VI. N° 1. 80.
DUITSCHLAND.
Archiv für pathologische Anatomie und Physiologie
und für klinische Medicin. Berlin 1883. Band XCIV.
Heft 3. 80.
Bericht über die Senckenbergische Naturforschende Ge-
sellschaft 18821883. Frankfurt a./M. 1883. 80.
60ster Jahres-Bericht der Schlesischen Gesellschaft für
vaterländische Cultur. Breslau 1883. 80,
R. Horen. Grunert’'s Archiv der Mathematik und Physik.
Leipzig 1883. Theil LX. Heft 3. 80,
Zoologischer Anzeiger. Leipzig 1884. Jahrg. 7. N°, 157 —
100: 0%
en
Petermann’s Mittheilungen aus Justus Perthes’ geogra-
phischer Anstalt. Gotha 1883. Band XXIX, NO, 11. 4.
‚des he OE bj Mi
_ Atti della R. Accademia deig Lincei. Roma 1883. Serie
3. Transunti. Vol. VIL. Fase. 15—16 Vol. VII.
Fasc. 1. 40,
D. Bierens pe Haan. Bibliographie Néerlandaise histo-
rique-scientifigue des ouvrages importants dont les
auteurs sont nés aux 16°, 17° et 18° siècles sur les
sciences mathématiques et physiques avec leurs appli-
cations. Rome 1883. 40.
Mittheilungen aus der Zoologischen Station zu Neapel.
Leipzig 1883. Band IV. Heft 4. 80,
PORTUGAL.
Noticia geral sobre a situagao geographico, populagao,
clima e servico sanitario das provincias ultramarinas
Portuguezas. Lisboa 1883. 40.
Estatistica medica dos hospitaes das provincias ultra-
marinas referida ao anno de 1869 a 1881. Lisboa
1874—1883. 11 Deelen. 4°.
Questôes medico-coloniaes. Acclimagao dos Europas nos
climas quentes immunidada da raca Ethiope contra
as febres palustres a tisica pulmonar nos paizes quen-
tes a febre typhoide nos climas paludosos typo das
febres intermittentes febres telluricas o sulphato de
quinina como preservatio das febres paludosas Lisboa
1883. 80,
wnd
- ns
A
dna
En
— 121 —
J. B. pr Orrvmrma. Breves apontamentos sobre hygiene
e pathologia da provincia de Angola. Lisboa 1883. 8°.
Do clima e das doengas da provincia de Mogambique
eomprehendo diversas noticias sobre a topographia, me-
teorologia, pathologia e therapeutica. Lisboa 1883. 8°,
J. C. pe Lacerpa. Noticias sobre febres paludosas e
sobre uma epidemia de febre typhoide observadas na pro-
vincia de Cabo Verde (1867 a 1870). Lisboa 1883. 80.
F. PF. Horrrer. Noticia sobre algumas aguas mineraes
da Ilha de Santo Antao (Archipelago de Cabo Verde).
Lisboa 1883. 80.
Relatorio acerca do estado da cultura das arvores de
quina da Ilha de Santo Antäo (Analyse chimica das
mesmas quinas). Lisboa 1883. 80.
Regulamento geral de sanidade maritima mandado obser-
var por decreto de 12 de Novembro de 1874, Lisboa
1874. 80,
Regulamento da escola medico-chirurgica de Nova Goa.
Lisboa 1883. 8°.
Reorganisacao do servigo de saude das provincias ultra-
marinas numero de facultativos e de pharmaceuticos
que compoem cada un dos quadros de saude e seus
vencimentos. Lisboa 1883. 8°.
Organisagäo das companhias de saude das provincias
ultramarinas. Lisboa 1883. 80.
Emolumentos sanitarios que devem pagar os navios que
entrarem nos portos das provincias ultramarinas. Lisboa
1883. 82,
BOEKGESCH. DER KON. AKAD. VAN WETENSCH, 16
— 122 —
Noticia sobre os medicamentos Chinezes comprehendidos
em os Nos. 73 a 77 do catalogo segundo a traducgäo
feita pelo interprete sinologo de Macau. Lisboa 1883. 8%,
Varias informagoes sobre a construccäo dos hospitaes
designado no catalogo com os Nos. 79 à 83. Lisboa
1883. 40,
RUSLAND.
Bulletin de Académie impériale des sciences de St.
Pétersbourg. 1883. Tome XXIX. NO. 1. 40,
Verslagen van het keiz Aardrijkskundig genootschap.
St. Petersburg 1883. Deel XIX. N°, 4, 80,
(In het Russisch).
Magnetische Beobachtungen des Tifliser physikalischen
Observatoriums in den Jahren 1881—1882. Tiflis
1883. 40.
Meteorologische Beobachtungen des Tifliser physikali-
schen Observatoriums im Jahre 1882. Tiflis 1883. 40,
RUMENIË.
Analele Academiei Romane. Bucuresci 1883. Seria II.
Tom. VII. Sect. 2. 4°.
Inhoud:
E. Bacaroezo. Espositiunea de la München din anulu 1882,
Mercuiseprcu. Despre iconele miraculose de la Athon de prove-
ninta Romana.
G. Baririv. Raportu asupra caletoriei la ruinele sarmisagetusei si -
a informatiuniloru adunate la fata locului, in anulu 1882,
J. Feux. Dare de sema asupra congresului alu patrulea internatio-
nalu de igeana tinutu la Gfneva in luna Septembrie 1882,
END ND VN EE AD EOC
— 123 —
J. Ferix. Prophylaxia pelagrei.
G. Saurescu. Manunchiu din manuscrisele.
V. A. Urzcria. Vieta si operele lui Petru Maioru.
AZIË.
Registers of original observations in 1883, reduced and
corrected at six places in India. March -—- May 1883. fol.
AMERIKA,
Annual report of the surgeon general United States
Army. 1883. 80.
Science. Cambridge 1883. Vol. II. N°. 45—48, 80,
Journal of the American Medical Association. Chicago
1883. Vol. IL. N°. 22-25. 40,
Proceedings of the Canadian Institute. Toronto 1883.
Vol. IL. Fasc, 5. 80.
El Ensayo Medico. Caracas 1883. Ano 1. N°. 9 — 10. 40.
Boletin de la Academia Nacional de ciencias en Cordoba.
Buenos-Aires 1883. Tomo V. Entr. 4. 80,
Anales de la Sociedad cientifica Argentina. Buenos-Aires
1883. Tomo XVI. Entr. 6. 8°,
AUSTRALE D
Annual report of the department of mines, New South
Wales, for the year 1882. Sydney 1883. fol.
EF. von Muerzen. The plants indigenous around Sharks
Bay and its vicinity. Perth 1883. fol.
16*
— Ï4 —
AANGEEKOOHE
De Navorscher. Amsterdam 1883. Nieuwe Serie. Jaarg.
16, NSA 0%
Bibliotheca Belgica. Livr. 42—44, 80,
Journal des savants. Paris, Décembre 1883. 4°.
Annales des sciences naturelles. 6° Série. Botanique.
Paris 1883. Tome XV. N° 5—6. Tome XVI. N°. 6. 80.
The London, Edinburgh and Dublin philosophical maga-
zine and journal of science, London 1883. 5th Series.
Vol. XVII. N° 103. 80.
Annals and magazine of natural history. London 1883.
5th Series. Vol. XIII, N°. 73. 80.
Göttingische gelehrte Anzeigen. 1883. N°. 51—52.
1884. N°, 1. Nachrichten 1883. N°. 13. 80,
Annalen der Physik und Chemie. Leipzig 1883— 1884.
Neue Folge. Band XX. Heft 5. Band XXI. Heft 1.
Beiblätter. Band VIL, St. 12. 8°.
Allgemeine Deutsche Biographie. Leipzig 1883. Band
XVIII. 82.
Dingler's polytechnisches Journal. Stuttgart 1883. Band
CCL. Heft 12—13. Band CCLI. Heft 1—3. 80.
Archives des sciences physiques et naturelles. Genève
1883. 3e Période. Tome X. N°, 12. 80,
— 125 —
TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN
IN DE MAAND FEBRUARI 1884.
NEDERLAND.
Nieuw Archief voor wiskunde. Amsterdam 1884. Deel
ment 80
Catalogus van de Bibliotheken der Maatschappij tot be-
vordering der toonkunst en der Vereeniging voor Noord-
Nederlands muziekgeschiedenis. Amsterdam 1884. 80.
De Volksvlijt. Tijdschrift voor nijverheid, landbouw,
handel en scheepvaart. Amsterdam 1883. N°, 9— 10. 80,
J. G. Freperiks. Joannes Six van Chandelier. Z. j. 8°.
(Overgedr. uit het Tijdschr. v. Ned. Taal- en Let-
terk. 1883).
Tijdschrift uitgegeven door de Nederlandsche Maatschappij
ter bevordering van nijverheid. Haarlem 1884, 4de _
Reeks. Deel VIJL N°. 1. 80,
Supplement op den Catalogus der Nieuwe Bibliotheek,
behoorende tot het Stedelijk Museum te Alkmaar.
1884. 80,
Recueil des travaux chimiques des Pays-Bas. Leide 1883.
Tome IL. NO, 1—8. 80,
J. G. pe Man. Die, frei in der reinen Erde und im
süssen Wasser lebenden Nematoden der Niederländi-
schen Fauna. Leiden 1884, gr. 40.
— 126 —
Tijdschrift van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs.
1883—1884. 'sGravenhage 1884. 2de Afl, 1ste en 2de
Gedeelte. 4°.
Tijdschrift voor entomologie, uitgegeven door de Neder-
landsche Entomologische Vereeniging. 's Gravenhage
1884. Deel XXVII. Afl. 1. 89,
Bijdragen tot de taal-, land- en volkenkunde van Ne-
derlandsch-Indië, uitgegeven door het Koninklijk In-
stituut voor de taal-, land- en volkenkunde van Ne-
derlandsch-Indië. 's Gravenhage 1884. 4° Reeks. Deel
VITE SE, 1, 9%
B. F. Marrues. Makassaarsche Chrestomathie. ’s Graven-
hage 1883. 2de Uitgave. 80,
Verslagen omtrent ’sRijks oude archieven. V. 1882
'sGravenhage 1883. 80,
Handelingen van het Provinciaal Genootschap van kun-
sten en wetenschappen in Noord-Brabant, over de
jaren 1882 en 1883. ’s Hertogenbosch 1882— 1883. 80.
Verzamelingstabellen der waterhoogten langs de Noord-
zee, Zuiderzee en de Nederlandsche rivieren, waarge-
nomen in de maanden Mei en Juni 1883. ’s Graven-
hage 1883. fol.
Verzamelingstabel der waterhoogten volgens de Een
der zelfregistreerende peilschalen, waargenomen in de
maand Juli 1883. ’sGravenhage 1883. fol.
BELGIË.
Annuaire de l'Académie royale des sciences, des lettres
et des beaux-arts de Belgique. Bruxelles 1884. 50e
Année. 80,
NE Oe
__ Coutumes du pays et comté de Hainaut. Introduction
par Cu. Farper. Bruxelles 1883. 4°.
__Coutumes du pays et comté de Flandre. Coutume du
bourg de Bruges par L. Grrrropts-vAN SEVEREN, Bruxel-
les 1883. Tome II. 4,
Natura, maandschrift voor natuurwetenschappen, uitge-
geven door het Natuurwetenschappelijk Genootschap.
Gent 1884. 2de Jaarg. Afl. 2. 80.
C. Ugacus. La machoire de la Chelonia Hoffmanni de
la craie supérieure de Maestricht. Liége 1883. 80.
(Extrait des Annales de la Société geol. de Belg.
Tome X).
—_ Mollusques terrestres et fluviatiles des envi-
rons de Maastricht. Bruxelles 1883. 89.
(Extrait des Bulletins de la Société roy. malac. de
Belgique. Tome XVIII).
FRANKRIJK.
__Comptes rendus des séances de l'Académie des sciences.
Paris 1884. Tome XOVIIIL. N°. 3—6. 40.
Bulletin de l'Académie de médecine. Paris 1884. 2e Sé- |
rie. Tome XIII. N°. 4—7. 82.
Bulletin de la Société mathématique de France. Paris
1883. Tome XI. NO, 5. 80.
Revue internationale des sciences biologiques. Paris 1888,
6e Année. N°. 12. 80.
V. Durvy. Histoire des Romains depuis les temps les
plus reculés jusqu'à l'invasion des barbares. Paris 1884,
Livr. 309—312. roy. 80,
— 128 —
Journal d’hygiène. Paris 1884. 10° Année. Vol. IX.
N°. 384—387. 40,
L'art de vérifier les dates des faits historiques, des char-
tes, des chroniques et autres anciens monumens, depuis
la naissance de Notre-Seigneur. Paris 1783—1787.
3e Edition. Par un réligieux bénédictin de la congré-
gation de S. Maur. Tome 1—III. fol.
L'art de vérifier les dates, depuis l'année 1700 jusqu'à
nos jours, rédigée par une Société de savants et hom-
mes de lettres, formant la continuation de ouvrage
publié sous ce nom par les réligieux bénedictins de
la congrégation de St. Maur. Paris 1821—1838.
Tome I—IV. fol.
L'art de vérifier les dates des faits historiques, des in-
seriptions, des chroniques, et autres anciens monumens,
avant l’ère chrétienne. Paris 1820. 1 Vol. fol.
Collection universelle des mémoires particuliers relatifs
à l'histoire de France. Londres-Paris 1785 —1790.
Tome I—LX. 80.
Perrror. Collection des mémoires relatifs à l'histoire de
France. Paris 1821—1829. 16 Série. Tome 1—LlI.
ge Série. Tome I—LXXIII. 80.
Mémoires du eardinal de Richelieu sur le
règne de Louis XIII, depuis 1610 jusqu'à 1638. Paris
1823. Tome I—X. 80,
J. M. Qufrarp. La France littéraire ou dictionnaire bi-
bliographique des savants, historiens et gens de let-
tres de la France, ainsi que des littérateurs étangers
qui ont écrit en Frangais, plus particulièrement pen-
— 129 —
dant les 186 et 19e Siécles. Paris 1827 —1839. Tome
IX. 80.
J. M. Qufrarp et F, Bovequmror, La littérature Fran-
Gaise contemporaine 1827 —1849; continuation de la
France littéraire. Paris 1840-1857. Tome l—VI. 80.
Catalogue de la Bibliothèque de la ville de Lille. Lille
1839—1879. 9 Volumes. 80,
Cartulaire de l'abbaye de Saint Bertin publié par Quf-
RARD et appendice par F. Moranp. Paris 1840—1867,
2 Volumes. 4.
ARMAND. Histoire de Saint Remi précédée d'une intro-
duetion et suivie d'un apergu historique sur la ville
et l'église de Reims. Paris-Lyon 1846. 8°%. Avec un
Atlas. Plano.
A. Srcarp. Monographie de la canne à sucre de la Chine
dite sorgho à sucre. Paris 1858. 2e Edition. Tome
TIL. 80.
V. Cousirn. Petri Abaelardi Opera. Parisiis 1859. To-
mus TI. 40,
E. Avserr. La Vallée d'Aoste. Paris 1860. 4°.
E _ Archives diplomatiques. Recueil de diplomatie et d'his-
ij toire. Paris 1861—1879. Années 1861—1879. 62
Tomes. 8°.
A. Teurer. Relations politiques de la France et de
Espagne avec l'Ecosse au XVI® siècle ; papiers d'état,
pièces et documents inédits ou peu eonnus tirés des
bibliothèques et des archives de France. Paris 1862.
Tome 1—V. 80,
BOEKGESCH. DER KON. AKAD. VAN WETENSCH. ie
— 130 —
Procli philosophi Platoniei opera inedita quae primus
olim e eodd. Mss. Parisinis italicisque vulgaverat nunc
secundis curis emendavit et auxit Vroror Cousin. Pa-
risiis 1864, 4°. AGE
A. Leresvee. Histoire des cabinets de I’ Europe pendant
le consulat et l'empire (1800—1815). Paris 1866 —
1869. 2e Edition. Tome 1—V. 82. |
V. Prace. Ninive et l'Assyrie. Paris 1865—1867. 3
Vol. fol.
E. Harrn. Bibliographie historique et critique de la
presse périodique francaise ou catalogue systèmatique
et raisonné de tous les écrits périodiques de quelque
valeur publiés ou ayant circulé en France. Paris
1866, 80. |
A. Lerorr Statistique monumentale de Paris. Paris
1867. Explication des planches. 4°. Atlas des cartes,
plans et dessins. 36 Livraisons. Plano.
Chefs d’oeuvre de l'art antique tirés principalement du
Musée royal de Naples. 1° Série. Monuments de la vie
des anciens. Texte par M. Rostov. Tome 11.
2° Série. Monuments de la peinture et dé la sculp-
ture. Texte par M. F. LeNorManT. Tome l—IV. Paris
1867. 40.
Mission scientifique au Mexique et dans lAmérique
centrale, Linguistique. Manuscrit Troano. Etudes sur
le système graphique et la langue des Mayas par M.
Brasseur pe Boursoure. Paris 1869 —1870. Tome
TI. 40,
J. M. Qufrarp. Les superchéries hittéraires dévoilées.
Paris 1869 —1871. 2e Edition. Tome 1-—IIL. 80,
dn in iä
Ek
vre
EE EE AE PVE EN
4
— 181 —
A. A. Barsier. Dictionnaire des ouvrages anonymes.
Suite de la 2e Edition des Superchéries littéraires dé-
voilées par J. M. Quúrarp. Paris 1872—1878. Tome
T—IV. 80.
Cr. Drvio et J. Varsserre. Histoire générale de Lan-
guedoe avec des notes et les pièces justificatives. Tou-
louse 1872-1879. Tome I—VIII, XIII-—XIV, 40.
(Les tomes IX à XII n'ont pas encore paru).
E. Rrvièrwp. Découverte d'un squelette humain de l’é-
poque paléolithique dans les cavernes des Baoussé-
Roussé dites Grottes de Menton. Paris 1873. 2e Eidi-
tion. 40,
Mélanges historiques. Tables chronologique et alphabé-
tique des quatre volumes publiés de 1841 à 1848.
Paris 1874. 40.
Bouirron. Musée des antiques. Choix des plus belles
statues, bas-reliefs etc. Paris 1874. fol.
G. Povcrer. Mémoires sur le grand fourmilier (Myrme-
__ecophaga jubata, Linné). Paris 1874. 40,
L. Paris. Les papiers de Noailles de la bibliothèqgue du
Louvre. Paris 1875. Tome [—lI. 8°.
Exposition universelle de Vienneen 1873. France. Com-
mission supérieure. Rapports. Paris 1875. Tome
TV. 40,
E. Perrror. Vocabulaire Frangais-Esquimau. Dialecte
des Tehiglit des bouches du Mackenzie et de l'Ander-
son préeédé d'une monographie de cette tribu et de
notes grammaticales. Paris 1876. 4°,
. 17*
— 182 —
L. A. Boureauur-Drcoupray. Etudes sur la musique ec-
elésiastiqgue Grecque. Paris 1877, 80,
G. Bovonon-Branpery. Traité de pisciculture pratique
et d’aquiculture en France et dans les pays voisins.
Paris 1876. 80,
C. Darzsre. Recherches sur la production artificielle des
_monstruosités ou essais de tératogénie expérimentale.
Paris 1877. 80,
P. Lorarn. Etudes de médecine clinique faites avec l'aide
de la méthode graphique et des appareils enregistreurs.
Paris 1877, Tome III. 80,
F. G. Lemerorer. Anatomie iconographique stratifiée.
Structure de la dent humaine. Paris 1877. fol.
Rapport à M. le Ministre de l'instruction publique sur
la mission des Chotts. Etudes relatives au projet de
mer intérieure par le capitaine Rouparre. Paris 1877.
2e Edition. Augmenté des rapports de l'Académie des
sciences. 80.
Rapports sur les travaux géodésiques et topographiques
exécutés en Algérie et sur un projet de mer inté-
rieure à exécuter au sud de l'Algérie et de la Tu-
nisie présenté par M. Rouvpaire. (1877). 40,
L. Covrasop. Le monasticon Gallicanum. Paris 1879.
7 Fasc. folio.
C. Leserrnars et L. Pars, Toiles peintes et tapisseries
de la ville de Reims ou la mise en scène du théatre
des confrères de la passion. Paris 1880. 2 Vol. 40,
et Atlas. Plano.
mein eli (rn thd ni Nn na nn an ne a deden ded
MeT EN NEEN
— 183 —
Dictionnaire-Pongoué-Frangais précéde des principes de
la langue Pongouée. Paris 1881, 80.
Monographie de ia cathédrale de Chartes. Paris 1842 —
1865. Atlas de 9 Livr. Plano. Explication des plan-
ches. Paris 1881, 40, |
Mricunaup et Povsourar. Nouvelle collection des mémoi-
res relatifs à l'histoire de France depuis le 13° siècle
jusqu'à la fin du 18° Siècle. Paris 1881. Tome
I—_XXXIV. 80.
Musée Napoleon III. — Choix de monuments antiques
pour servir à l'histoire de l'art en Orient et en Oc-
eident. Texte explicatif par A. pr Loneefrrem. Paris
1882, fol,
Enquêtes relatives à l'enseignement supérieur. Paris 1883.
Tome 1—-VII. 80.
GROOT BRITTANNIE EN IERLAND.
Proceedings of the Royal Society. London 1883. Vol.
_XXXV. N° 226. 80.
Memoirs of the Royal Astronomical Society. London
1883. Vol. XLVII. 4°,
Inhoud .
C. PrircHARD. On the moons photographic diameter, and on the
applicability of cellestial photography to accurate measurement.
R. L. J. Errery. Observations of the transit of Venus, 1874, De-
cember 8—9, Colony of Victoria, Australia.
H. C. Russern. Observations of the transit of Venus, 1874, Decem-
ber 8—9, made at stations in New South Wales.
J. TeBBurr. Observations of the transit of Venus, 1874, December
- 89, made at Windsor, New South Wales.
— 134 —
Cu. Topp. Observations of the transit of Venus, 1874, December
8-—9, at Adelaide, South Australia.
A. C. Briee-Wrirger. Observations of the transit of Venus, 1874,
December 8—9, as observed at Mooltan, Punjab, India.
EB. J. Srone. Observations of the transit of Venus, 1874, December
8, made at the Cape of Good Hope.
H. C. Russern. Measures of Sir John Herschel’s Cape stars, together
with a list of new double star.
H. W. BurNuaMm. Double-star observations made in 1879 and
1880 with the 185 inch refractor of the Dearborn ori
Chicago, U. S.
W. E, PrumMer. On the solar motion in space.
C. PrrrcHarp. Photometrie determination of the relative brightness
of the brighter stars north of the equator.
Monthly notices of the Royal Astronomical Society. Lon-
don 1884. Vol. XLIV. N°, 3, 80.
Proceedings of the Royal Geographical Society. London
1884. New Series. Vol. VI. N°, 2. 80,
Journal of the Royal Mieroscopical Society. London
1884, 2d Series. Vol. IV. Part 1. 80,
Journal of the Royal Asiatic Society of Great-Britain
and Ireland. London 1884. New Series. Vol. XVI.
Part..1. 8,
Journal of the Anthropological Institute of Great Bri-
tain and Ireland. London 1884. Vol. XIII. N°, 3. 80,
Catalogue of oriental coins in the British Museum. Vol.
VIII. (The coins of the Turks in the British Museum).
London 1883. 80.
R. A. Pracook. Saturated steam, the motive power in
voleanoes and earthquakes. London 18821885. gd
Edition. With Supplement. 8°.
— 135 —
Geo. C. Haité. Plant studies for artists, designers and
art-students. London 1883. Part. 1. fol.
OOSTENRIJK.
Mittheilungen der Anthropologischen Gesellschaft. Wien
1882-1883. Band XII. Heft 3-4, Band XIII. Heft
84. 40,
Zeitschrift des Ferdinandeums für Tirol und Vorarlberg.
Innsbruck 1883. 3te Folge. Heft 27. 80.
PUIETSCHLEAN D.
Ergebnisse der Beobachtungsstationen an den Deutschen
Küsten über die physikalischen Eigenschaften der Ost-
see und Nordsee und die Fischerei. Berlin 1884. Jahrg.
1882. Heft 10—12. 4°. Obl.
R. Vrircnow. Archiv für pathologische Anatomie und
Physiologie und für klinische Medicin. Berlin 1884.
Band XCV. Heft 1. 80.
Abhandlungen der mathematisch-physischen Classe der
Kön. Sächsischen Gesellschaft der Wissenschaften. Leip-
zig 1883. Band XII. N°, 9, 40,
Inhoud:
_ W.G Hänker. Elektrische Untersuchungen. 17te Abhandlung.
Berichte über die Verhandlungen der Kön. Sächsischen
Gesellschaft der Wissenschaften. Leipzig 1888. Mathe-
matisch-physische Classe 1882. Band XXXIV. 82.
Abhandlungen der philologisch-historischen Classe der
Kön. Sächsischen Gesellschaft der Wissenschaften. Leip-
zig 1883. Band VIII. N° 5—6. Band IX, N°, 1, 40,
— 136 —
Inhoud, Band VIII:
5. Tu. SorrerBer. Die Athena Parthenos des Phidias und ihre
Nachbildungen.
6. M. Heinze, Der Budämonismus in der Griechischen Philosophie.
Iste Abhandlung. Vorsokratiker, Demokrit, Sokrates.
Band IX, No, 1:
O. RrsBeck. Kolax. Eine ethologische Studie. -
Berichte über die Verhandlungen der Kön. Sächsischen
Gesellschaft der Wissenschaften. Leipzig 1883. Philo-
logisch-historische Classe 1882. Band XXXIV, 80.
Zoologischer Anzeiger. Leipzig 1884, 7'e Jahrg. N°.
159160, 8%,
Woehenschrift für klassische Philologie, herausgegeben
von W, HrrsonreLper. Eg 1884. Jahrg. 1. NO,
112. 80,
Petermann's Mittheilungen aus Justus Perthes’ geogra-
_phischer Anstalt. Gotha 18831884. Band XXIX.
N% 19 Band XXX, NOA 440,
Zeitschrift für Naturwissenschaften, herausgegeben im
Auftrage des Naturwissenschaftlichen Vereins für Sach-.
sen und Thüringen. Halle a/S. 1883. 4te noen Band
II. Heft 5. 80,
4ter Bericht der Zentral-Kommission für wissenschaftli-
che Landeskunde von Deutschland. München 1884. 80,
Sitzungsberichte der philosophisch-philologischen und his-
torischen Classe der k. b. Akademie der Wissenschaf-
ten. München 1883. Heft 3. 8°.
Flora oder allgemeine botanische Zeitung, herausgege-
ben von der kön. bayer. botanischen Gesellschaft. Re-
gensburg 1883, Neue Reihe. Jahrg. 41, 80,
Ee TN Or 7 inbanidhend a
— 137 —
Jahrbücher des Nassauischen Vereins für Naturkunde.
Wiesbaden 1883. Jahrg. 36. 80,
ZWITSERLAND.
Bulletin de la Société Vaudoise des sciences naturelles.
Lausanne 1883. 2e Série. Vol. XIX. N°. 89. 80.
iT AEIE *
Atti della R. Accademia dei Lincei. 1883—1884. Se-
rie 3. Transunti, Vol. VIII. Fasc. 2—3. 4°.
Relazione della commissione per le prescrizioni edilizie
dell’ isola d'Ischia istituita dal Ministro dei lavori
pubblici dopo il terremoto del Luglio 1888. Roma
1883. 8°.
Opere dì Luigi Rossini. Roma 1829—1850. Tomo
I—X. Plano.
Tomo I:
Le antichita Romane ossia raccolta delle piu interessanti vedute
di Roma antica.
Tomo II:
Scenografia degl’interni delle “piu belle chiese basiliche antiche di
Roma.
Tomo III:
Le antichita dei contorni di Roma ossia le piu rinomate citta del
Lazio,
Tomo IV:
1 sette colli di Roma antica e moderna.
Tomo V:
Le antichita di Pompei delineate sulle scoperte fatte sino a tutto
Panno 1800.
BOEKGESCH. DER KON, AKAD, VAN WETENSCH. 18
— 138 —
Tomo VI:
Gli archi trionfali onorarii e funebri degli antichi. Romani.
Tomo VII: E
Le porte antiche e moderne del recinto di Roma con le mura. pro=
spetti e piante geometriche.
Tomo VIII:
Viaggio pittoresco da Roma a Napoli colle principali vedute di.
ambedue le città, delle campagne e dei paesi frapposti.
Tomo IX:
1 monumenti piu interessanti di Roma dal deeimo secolo sino al Ô
secolo decimottavo. 3
Tomo X:
Seenografia di Roma moderna che comprende le piu belle vedute
delle principali strade, piazze e fontane.
Mittheilungen aus der Zoologischen Station zu Neapel.
Leipzig 1884. Band V. Heft 1. 80,
G. C. J. Vosmaer. Studies on sponges. 80.
(Abdruck a. Mitth. d. Zool. Station zu Neapel.
Band IV).
Annali della R. Scuola normale superiore di Pisa, 1883.
(Scienze fisiche e matematiche.) Vol. II. 80,
Atti della Societa Toscana di. scienze naturali di Pisa.
1883. Processi-Verbali. Vol. IV. En di 11
Novembre 1883.) 8%.
RUSLAND,
Mémoires du Comité géologique. St. Pétersbourg 1883.
Vol, IT, Nele
Inhoud:
J. LamuseN. Die Fauna der Jurassischen Bildungen des Rjasanschen -
Gouvernements.
Een
RUMENIË
Operele principelui Demetriu Cantemiru, publicate de Aca-
demia Romana. Bucuresci 1883. Tomu VI—VII. 80,
Pravila bisericésca numita cea mica tiparita mai in-
taiu la 1640, in manastirea govora; publicata acumu
in transcriptiune cu litere latine de Academia Romana.
Bucuresci 1884. 80.
AZIË
Report on the meteorology of India in 1881, Calcutta
1883. fol.
Meteorological observations recorded at six stations in
India reduced and corrected. Calcutta, June 1883. fol.
Journal of the Asiatic Society of Bengal. Calcutta 1883,
Vals LIL. :Part- 1, N° 1. Part 2, NO, 1, 80,
Proceedings of the Asiatic Society of Bengal. Calcutta
1883. N°, 2—8. 80,
Administration report of the meteorological reporter to
the Government of Madras for the years 1881—1883,
Madras 1882-1885. 80,
Memoirs of the Science Department, University of Tokio,
1883. N°, 9. 40,
Inhoud:
J. A. Bwine. Barthquake measurement,
EB. Avmonrer. Vocabulaire Cambodgien-Frangais. Saigon
1874. fol.
18*
— 140 —
AFRIKA,
Bulletin de la Société Khédiviale de géographie. Le
Caire 1883. 2e Série. NO. 4. 80,
La Société Khédiviale de géographie. Notice par le
Dr. F. Bonora. Le Caire 1883. 80.
AMERIKA.
Proceedings of the Academy of natural sciences. Phi-
ladelphia 1883. Part 2. 80.
38th Annual report of the Director of the Astronomical
Observatory of Harvard College. Cambridge 1884, 80,
Science. Cambridge 1884. Vol. III. N°, 49—52. 80,
Johns Hopkins University Circulars. Baltimore 1884.
Vol. HI. N°. 28, 4?.
Journal of the American Medical Association. Chicago
1884. Vol. IL. N°, 1—4, 40,
Anales del Ministerio de fomento de la repulica Mexi-
cana. Mexico 1882. Tomo VII. 8%,
Boletin del Ministerio de fomento de la republica Mexi- |
cana. Mexico 1883. Tomo VIII. NO. 134—153. fol.
Observatorio meteorologico-magnetico central. Datos plu-
viometricos y agricolos, relativos a la estacion de
aguas en el corriente ano de 1883. Plano.
El ensayo medico. Caracas 1884. Ano 1. N°, 11. 40,
Anales de la Sociedad cientifica Argentina. Buenos Aires
1884. Tomo XVII. Entr. 1. 80,
— WH —
Sistema de medidas y pesas de la republica Argentina.
Buenos Aires 1881. 80.
Sistema de medidas y pesas de la republica Argentina.
Rectificacion de las medidas de longitud y de super-
ficie de la provincia de Tucuman. Bueuos Aires
1883. 80.
AUSTRALIË.
Proceedings of the Linnean Society of N.S. W. Sydney
1883. Vol. VIII. Part 3. 80,
AANGEKOCHT.
De Navorscher. Amsterdam 1884. Nieuwe Serie. 17e
Jaarg. N°. 1. 88,
Journal des savants. Paris, Janvier 1884, 4°.
Annales de chimie et de physique. Paris 1883. 5e Série.
Tome XXX. Novembre et Décembre. 8°.
The London, Edinburgh, and Dublin philosophical ma=
gazine and journal of science, London 1884. 5th Se-
ries. Vol. XVII. N°, 104. 80,
Annals and magazine of natural history. London 1884,
5th Series. Vol. XIII. NO. 74, 80.
Ephemeris epigraphica corporis inscriptionum latinarum
supplementum, Berolini 1884. Vol V. Fasc.' 1—2,
roy. 80.
we en
Berichte der Deutschen botanischen Gesellschaft. Berlin
1883. 1ster Jahrg. Heft 7—10. 80.
Göttingische gelehrte Anzeigen. 1884, N°, 2—3. 80,
Annalen der Physik und Chemie. Leipzig 1884. Neue
Folge. Band XXI Heft 2. Beiblätter 1884. NO, 1. 80,
Drnerer's polytechnisches Journal. Stuttgart 1884. Band
CCLI. Heft 4 —7, 80.
Bibliothèque universelle et revue Suisse. Lausanne 1883.
ge Période. Tome XX. NP. 60—61. 80,
Archives des sciences physiques et naturelles. Genève
1884. 3 Période. Tome XI. NO, 1-—2. 80,
TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN
IN DE MAAND MAART 1884,
NEDERLAND,
Nieuw Archief voor wiskunde. Amsterdam 1883. Deel
Xi Stelte 80
Inventaris der archiefstukken berustende bij de Ver-
eenigde Doopsgezinde gemeente te Amsterdam opge-
maakt door Dr. J. G, pe Hoor Sonerrer, Amster-
dam 1884. Deel II. 8°.
Staatkundig en staathuishoudkundig jaarboekje voor
1883, uitgegeven door de Vereeniging voor de sta-
tistiek in Nederland. Amsterdam 1884. 80,
EP Dn bars. de hie
EN
— 143 —
De Volksvlijt. Tijdschrift voor nijverheid, landbouw, han-
del en scheepvaart. Amsterdam 1883. N°, 11—12, 80.
_Sammlungen des Geologischen Reichsmuseums in Lei-
den. Mit Unterstützung des Niederländischen Ministe-
riums der Coloniën herausgegeben von K. Martin
und A. WicHmanN. Leiden 1884. Band UI. Heft
2—3. 80,
Verslag omtrent een geologisch onderzoek van de gron-
den in de Betuwe, in verband met waarnemingen
betreffende de doorkwelling der dijken op last van
den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid
ingesteld door Dr. F. Seevar. 's Gravenhage 1883. 40,
Dictionnaire nobilaire. Répertoire des généalogies et des
documents généalogiques qui se trouvent dans la bi-
bliothèque, les collections et les archives de A. A.
VORSTERMAN VAN Oven. Lia Haye. 80,
Bibliotheek van Nederlandsche pamfletten. Verzamelin-
gen van de bibliotheek van Joannes Thysius en de
bibliotheek der Rijks-Universiteit te Leiden, bewerkt
door Louis D. Perir, ’s Gravenhage 1882— 1884,
Deel I- II. 40,
Nederlandsch meteorologisch Jaarboek voor 1883, uit-
gegeven door het Koninklijk Nederlandsch meteoro-
logisch Instituut. Utreeht 1884. Jaarg. 35. 4°. Oblong.
Werken van het Historisch Genootschap. Utrecht 1885.
Nieuwe Serie. N°. 36—37. 80,
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genoot-
schap. Utrecht 1884. Deel VII, 80,
— 14 —
Kort overzicht der meteorologische waarnemingen in de
Kara-Zee van 9 October 1882 tot 30 Juni 1883.
fol. (Handschrift).
25ste Jaarlijksch verslag door de hoofd-commissie
aan de leden van de Vereeniging tot daarstelling van
eene algemeene openbare Bibliotheek en van een
daaraan verbonden Leeskabinet te Rotterdam, mede-
gedeeld in de algemeene vergadering van 23 Februari
1884, 80,
H. PF. Fyxse. Beschouwingen over de aanwending van
stoomgemaal tot verbetering der waterlossingen in
het rijk van Nijmegen en Maas en Waal zoo ook
in andere rivierpolders, waar een groot verschil in
hoogte tot opvoer van water bestaat. Nijmegen 1884, 80,
C. Usacns. L'age et l'homme préhistorique et ses us-
tensiles de la station Lacustre près Maestricht. Ru-
remonde s. a. 80.
Statistiek van het Koninkrijk der Nederlanden. Staten
van de in- uit- en doorgevoerde voornaamste han-
delsartikelen gedurende de maanden December 1883 en
Januari 1884. ’s Gravenhage 1884. Nieuwe Serie, fol.
NEDERLANDSCH OOST-INDIË.
R. D. M. VergBeexK. Topographische en geologische be-
schrijving van een gedeelte van Sumatra's Westkust.
Batavia 1883. roy. 8%.
BELGIË.
Bulletin de l'Académie royale des sciences, des lettres
et des beaux-arts de Belgique. Bruxelles 1885 —1884.
ge Série. Tome VI. N° 12, Tome VII. N°. 1, 80,
ann dine bi
ha AAE NE ME rar
Nac ad td ne en oe
de last dln SEEN VE
ì ' Ln
Mb —
Bulletin de l'Académie royale de médecine de Belgique.
Bruxelles 1884. 3e Série. Tome XVIII N°. 1—2 80,
J. Prareau. Bibliographie analytique des principaux
phénomènes subjectifs de la vision. 8° Supplément.
Bruxelles. s. a. 40.
Sur observation des mouvements très
rapides spécialement lorsqu'ils sont périodiques. 8°.
(Extrait des Bulletins de l'Académie royale de Bel-
gique Tome VI).
Quelques expériences sur les lames liqui-
des minces. 2° Note. 80.
(Extrait des Bulletins de l'Académie royale de Bel-
gique. Tome V).
Natura, maandschrift voor natuurwetenschappen, uitge-
geven door het Natuurwetenschappelijk Genootschap.
Gent 1884, 2d° Jaarg. Afl. 3. 80,
FRANKRIJK,
Comptes rendus des séances de l'Académie des sciences.
Paris 1884. Tome XOVIII. NO, 7—10. 40,
Bulletin de l'Académie de médecine. Paris 1884. 2e Sé-
rie. Tome XIII. NO. 8—12. 80.
V. Dorvy. Histoire des Romains depuis les temps les
plus reculés jusqu'à l'invasion des barbares. Paris 1884.
Livr. 313 —317. roy. 80.
Journal d'hygiène. Paris 1884. 10° Année, Vol. IX.
N°. 388392. 40,
BOEKGESCH. DEK KON. AKAD, VAN WETENSCH, are
— 146 —
E. Hamon. Etude sur les eaux potables et le plomb.
Paris 1884. 80.
GROOT-BRITTANNIË EN IERLAND.
Proceedings of the Royal Society. London 1883. Vol.
XXXV. N°. 227. Vol. XXXVI. N° 228, 80,
Monthly notices of the Royal Astronomical Society.
London 1884. Vol. XLIV. N°. 4, 80,
Proceedings of the Royal Geographical Society. London
1884. New Series. Vol. VI. N°, 3. 80. |
Royal Microscopical Society. List of fellows. 1884, 80,
Jorn. A. R. Newranps. On the discovery of the peri-
_ odie law and on relations among the atomic weights.
London 1884, 80,
The zoology of the voyage of H. M. S. Challenger.
Part XXV. Report on the Cirripedia (systematic
part) by Dr. P. P, C. Hoek. London-Edinburgh
1883. 40,
Proceedings of the Royal Institution of Great Britain,
London 1883. Vol. X. Part 2. 80,
DUITSCHLAND.
Sitzungsberichte der kön. preuss. Akademie der Wis-
senschaften. Berlin 1883. N°. 38—53. roy. 80.
R. Vrircnow. Archiv für pathologische Anatomie und
Physiologie und für klinische medicin. Berlin 1884.
Band XCV. Heft 2, 80,
AAR en
J. Frönricn. Mathematische und naturwissenschaftliche
Berichte aus Ungarn. Berlin 1883. Band 1. 80.
Abhandlungen herausgegeben von der Senckenbergi-
schen naturforschenden Gesellschaft. Frankfurt a. M.
1884. Band XIII. Heft 3. 40,
Inhoud:
O. KorrNer. Weitere Beiträge zur vergleiehenden Anatomie und
Physiologie des Kehlkopfs.
J. Progst. Natürliche Warmwasserheizung als Princip der clima-
tischen Zustände der geologischen Formationen.
Zoologischer Anzeiger. Leipzig 1884. Jahrg. 7. N°.
161—163. 80.
R. Hoerr. Grunert's Archiv der Mathematik und Physik.
Leipzig 1884. Band LXX. Heft 4. 80.
PererManN's Mittheilungen aus Justus Perthes’ geogra-
phischer Anstalt. Gotha 1884. Band XXX. NO, 2, 40.
Jenaische Zeitschrift für Naturwissenschaft, herausge-
geben von der Medicinisch-naturwissenschaftlichen
Gesellschaft zu Jena. 1884, Band XVII. Heft 1—2. 80,
Zeitschrift des Vereins für Thüringische Geschichte und
Alterthumskunde. Jena 1883. Neue Folge. Band III.
Heft 3—4, 80,
T'hüringische Geschichtsquellen. Jena 1883. Neue Folge.
Band 1. 80.
Sitzungsberichte der Physikalisch-medicinischen Gesell-
schaft. Würzburg 1883. Jahrg. 1883. 89,
19
— 148 —
Sitzungsberichte der Gesellschaft zur Beförderung der
gesammten Naturwissenschaften zu Marburg. 1882—
1884. Jahrg. 18821883. 80.
Anzeiger für Kunde der Deutschen Vorzeit. Organ des
Germanischen Museums. Nürnberg 1883. NO, 1—12,
Mit 29ster Jahresbericht. 4°.
U. pe Wivamowirz MoerLeNporrr. De Lycophronis Alexan-
dra commentaeciuncula. Greifswald 1883. 40.
A. Krnssrane. Coniectaneorum Spicilegium 1. Greifs-
wald 1883. 40.
H. Cremer. Reformation und Wissenschaft. Akademi-
sche Rede zum 400 jährigen Gedächtniss des Ge-
burtstages D. Martin Luthers am 10 November 1883,
Greifswald 1883. 80,
S. Barrrrz. Ueber den Bruch der processus coronoi-
deus ulnae. Greifswald 1883, 80.
P. Beureke. Zur Kenntniss der diuretischen Wirkung
der Resina copaivae. Greifswald 1885. 80,
S. Berakowicz. Zwei Fälle von (angeborenem) Lipom
der männlichen Brustdrüse und Fusssohle. Greifswald
1883. 80.
B. Bevrmon. Beitrag zur Anatomie der Leberblutge-
fässe. Greifswald 1883. 80,
Tu. Branp. Beitrag zur Kenntniss der Wirkung der in-
travasculären Kochsalzinfusionen. Greifswald 1883. 80,
C. BraNpeNBure. Ueber Nervenlähmungen an der obern
Extremitit durch Brüche des Oberarms. Greifswald
1883. 80,
mh
M. Drererreu. Zur Casuistik der Sehnen-und Nerven-
naht. Greifswald 1883. 80.
P. Gerssrer. Beitrag zur Entstehungsweise und Behand-
lung des angeborenen Plattfusses. Greifswald 1883. 80,
H. Gerokn, Zur Verwerthung der Knochennaht bei Rip-
penfracturen. Greifswald 1883. 80.
J. Gruerer. Ein Fall von Lipoma fibrosum am Kopfe.
Greifswald 1883. 80,
W. HarterRMANN. Verwerthung und Methode der Ex-
stirpatio tali. Greifswald 1883. 8°.
J. Harper. Die Keilresection im Chopart'schen Gelenke
beim Klumpfuss. Greifswald 1883. 80,
A. Hareurn. Ueber die plötzliche Todesursache bei
Diphteritis. Greifswald 1883. 89.
W. Jaworowicz. Ueber die Beugungsluxationen der Hals-
wirbelsäule. Greifswald. 1883. 80.
A. Kasrer. Zur Casuistik der Neurome. Ein Fall von
traumatischen Neurom des N. medianus, geheilt
durch Nerven-Resection und Naht. Greifswald 1883. 80,
Tu. Kasper. Ueber die Resection des Capitulum radi,
Greifswald 1883. 8°.
C. A. Marren. Ein Beitrag zur Kasuistik der Kehl=
kopfexstirpationen. Greifswald 18838. 80,
E. Merimies. Ein statistischer Beitrag zu den Entbin=
dangen alter Erstgebärender. Greifswald. 1883. 80,
EEE € Ve
P, Mürrer. Ueber zwei Fälle von Eiktopia vesicae nebst
Beiträgen zur operativen Behandlung derselben, Greifs-
wald 1883. 80.
A. Nourr. Ueber das Verhalten der Milz bei Syphilis.
Greifswald 1883. 80,
M. Orrpennermer. Ein Fall von traumatischer Luxatio
femoris ileo-pectinea. Greifswald 1883. 80,
Raum. Ueber Darmwandbrüche nebst Beifügung eines
Falles von eingeklemmten Darmwandbruch. Greifs-
wald 1883. 80.
A. Riese. Beitrag zur Casuistik der Sprachstörungen.
Greifswald 1883. 80.
R, Rrreer. Ueber operative Hingriffe bei nicht resecir-
barem Pyloruscarcinom. Greifswald 1883. 80,
F. Soumipr. Zwei Fälle von Kropfexstirpation. Greifs-
wald 1883. 80.
M. Scnorser. Ein Beitrag zur Messung des Blutdrucks
sowie der Stärke und Grösse des Pulses am Men-
schen. Greifswald 1883. 80.
A. Werscnen. Hin Beitrag zur Muskulatur der Iris.
Greifswald 1883. 80.
H. Wrirsr. Zur Casuistik der Caries sicca des Schulter-
gelenkes Greifswald 1883. 80.
R. Wrivrersourp. Ueber die penetrirenden Schussverlet=
zungen des Thorax. Greifswald 1883. 80,
Z. WisNiewskKr. Casuistischer Beitrag zur operativen
Behandlung der Leberechinococcen. Greifswald 1883. 80.
wii
— 151 —
H. Zan. Ueber die günstige Wirkung der Magneten
zur Entfernung von Hisenstückchen aus dem Innern
des Bulbus nebst Mittheilung eines selbst beobachte-
ten derartigen Falles,. Greifswald 1883. 80,
A. Herrrer. Ueber einige neue, vom Paratoluidin sich
ableitende Schwefelverbindungen. Leipzig 1883. 8°.
O0. Kornarzkr. Ueber substituierte Sulfotoluolsäuren.
Greifswald 1883. 80.
W. Paysan. Ueber das Amid und die Thioverbindung
der Amidotoluolsulfonsäure. Greifswald 1883. 80,
M. Worrer. Die Mundbildung der Orthopteren mit spe-
cieller Berücksichtigung der Ephemeriden. Greifswald
1883. 40.
A. Kocu. Ueber Seeversicherung für fremde Rechnung.
Greifswald 1883. 80,
R. Rrcnrer. Das Herbart'sche u. Bergmann'sche Pro-
blem des Bewusztseins dargestellt und kritisch unter-
sucht. Greifswald 1883, 80.
M. Hourz. Der Konflikt zwischen dem Erzstift Trier
und der Reichsstadt Boppard insbesondere im Jahre
1497. Greifswald 1883. 80,
F. Wr…epemanN. Der Reichspolitik des Grafen Haug von
Werdenberg in den Jahren 1466—1486. Stettin
1883. 80.
P. Sormürze. Das volkstümliche Element im Stil Ulrich
von Zatzikhovens. Oswald 1883. 80.
P. Brock. Zur Kritik des Petrus de Ebulo. II. Theil,
Prenzlau 1883. 89,
— 152 —
W. BorNEMANN. Boileau-Despreaux im Urtheile seines
Zeitgenossen Jean Desmarets de Saint-Sorlin. Theil 1.
Altenburg 1883. 80.
C. GurrManN. De earum quae vocantur Caesarianae ora-
tionum Tullianarum genere dicendi. Gryphiswaldiae
1883. 80,
W. Heipsrek. Die ritterliche Gesellschaft in den Dich-
tungen des Crestien de Troies. Greifswald 1883. 80,
E. Horn. De Aristarchi studiis Pindaricis. Gryphiswal-
diae 1883. 80,
M. Lrerav. Die metrische Technik der drei Sonettisten
Maynard, Gombauld und Malleville verglichen mit
derjenigen Fr. Malherbe's. Teil 1. Greifswald 1882. 8°.
J. Rassow. Quaestiones selectae de Kuripideorum nun-
tiorum narrationibus. Gryphiswaldiae 1883. 80,
C. Scnuever. Quaestiones Vergilianae, Gryphiswaldiae
1883. 80.
H. Semurz. Quaestiones Ovidianae. Gryphiswaldiae 1883.
a,
A. TraBanpr. De minoribus quae sub nomine Quinti-
liani feruntur declamationibus. Gryphiswaldiae 1883. 89.
P. Rrcnert. Ueber die Verallgemeinerung des Jako-
bischen Ausdruckes der Wurzeln einer Gleichung
durch bestimmte Integrale. Greifswald 1882. 80,
ITALIË.
Atti della R. Accademia dei Lincei. Roma 1884. Transunti.
Serie 3. Vol. VIII. Fasc. 4—6. 40,
ke ni nrd
OTN tdk del ad meadi
dek edn een
— 153 —
Memorie del Reale Istituto Lombardo di science e
lettere. Classe di scienze: matematiche e naturali.
Milano 1883. Vol. XV. Fasc. 1. 40.
Inhoud :
Zosa. Del teschio di Pasquale Massacra pittore pavese.
Verea. Dell’ ubriachezza in Milano.
SANGALLI. Anatomia dell’ vuleera eronica dello stomaco.
AscHierI. Fondamenti per una geometria dello spazio compcsto
di rette.
Zosa. Sul teschio di Antonio Bordoni matematico pavese.
Memorie del Reale Istituto Lombardo di scienze e
lettere. Classe di lettere e scienze morali e politiche,
Milano 1882-1883. Vol. XIV. Fasc. 3. Vol. XV.
Fasc. 1. 40.
Inhoud: Vol, XIV. Fasc. 3.
Bvcerrvaar. Il nihilismo e la ragione del diritto penale.
Pori. Studi di filosofia contemporanea.
Bronperui. Dichiarazione di parecchi medaglioni e monete romane
nedite,
Vol. XV. Fasc. I.
Porr. Studi di filosofia contemporanea.
Orrva. Sul tentativo.
MASsARANI. Carlo Blanc e la critica d'arte in Francia negli ultimi
50 anni.
Nomrsa. Il telefono e la legge.
CaNtu. Diplomatici della repubblica Cisalpina e del regno d’ raria
Rendiconti del Reale Istituto Lombardo di seienze e
lettere. Milano 1882. Serie 2. Vol. XV. 80.
Atti della fondazione scientifica Cagnola dalla sua isti-
tuzione in poi, Milano 1882. Vol. VII. 80.
P. Manrrcazza. Archivio per l'antropologia e la etno-
logia, Firenze 1883, Vol. XIII, Fasc. 3. 8%.
BOEKGESCH. DER KON, AKAD, VAN WETENSCH, 20
— 154 —
PORTUGAL.
J. FE. J. Brixen. Colleccao de tratados e concertos de
pazes que o estada da India Portugueza fez com os
reis e senhores com quem teve relagoes nas partes
da Asia e Africa Oriental. Lisboa 1884. Tomo IV. 8°.
ZWEDEN EN NOORWEGEN.
J. SpPanNBerG. Entomologisk tidskrift pa foranstaltande
af Entomologiska Föreningen. Stockholm 1883. Arg.
4, Häft 1—4. 80.
Vanstandsobservationer udgivet af den Norske Grad-
maalingskommission. Christiania 1883. Hefte 2, 40,
RUSLAND.
Bulletin de la Commission Géologique. St. Pétersbourg
1884. Année 1883. N°, 7—9. 80.
(In het Russisch).
AZIË,
Registers of original observations in 1883, reduced and
corrected at six places in India. August 1883. fol.
Report on the administration of the meteorological de-
partment of the government of India in 1882/88. fol.
Indian meteorological memoirs. Calcutta 18838. Vol. II.
Part 2. fol,
AMERIKA,
Science. Cambridge 1884, Vol. III. N° 53857. 80,
— 155 —
Journal of the American Medical Association. Chicago
1884, Vol. IL. NO. 5—10, 40,
John Hopkins University Circulars December 1879—
October 1883. Baltimore 1882-1883. 2 Vol. 40.
American Journal of mathematics. Edited by J. Syuvrs-
TER. Baltimore 1885. Vol. VI. N°. 2. 40,
American Chemical Journal. Edited by Ira Reuse,
Baltimore 1883. Vol. V. N° 6. 80,
Geological and natural history survey of Canada. Re-
port of progress for 1880—82. Montreal 1883, 80
J. Macoun. Catalogue of Canadian plants Part 1. Po-
lypetalae. Montreal 1883. 80.
Boletin del Ministerio de fomento de la republica
Mexicana. Mexico 1883—1884. Tomo VIII N° 154—
156. Tomo IX. N°. 1—9, 11-12. fol.
El Ensayo Medico. Caracas 1884. Ano 1. N°, 11—13. 40,
Bulletin astronomique et météorologique de l’Observa-
toire impérial de Rio de Janeiro. 18838. N°. 10. 40.
Actas de la Academia nacional de ciencias en Cordoba.
Buenos-Aires 1884. Tomo V. Entr. 1. 4®.
Anales de la Sociedad cientifica Argentina. Buenos-
Aires 1884. Tomo XVII. Entr. 2. 82.
Censo general de la provincia de Buenos Aires demo-
grafico, agricola, industrial, comercial, ete. verificado
el 9 de Octubre de 1881. Buenos-Aires 1883. fol,
20
“ — 156 —
AANGEKOCHT.
Oud-Holland. Nieuwe Bijdragen voor de geschiedenis
der Nederlandsche kunst, letterkunde, nijverheid, enz.
Amsterdam 1883. 1ste Jaarg. Afl. 4. 40,
Journal des savants. Paris, Janvier-Février 1884. 40,
Annales des sciences naturelles. Paris 1884. 6® Série.
Botanique. Tome XVII. N°. 1—2. 80,
Bulletin des sciences mathématiques et astronomigues.
Paris 1884. 2e Série. Tome VIII. Janvier. 80.
Annales de chimie et de physique. Paris 1884. 6° Sé-
rie. Tome IL. Janvier—Février. 80°.
The zoological record for 1882. London 1883. Vol.
XIX. 80.
The London, Edinburgh and Dublin philosophical ma-
gazine and journal of science. London 1884. 5th Se
ries. Vol. XVII. N°. 105. 80.
Annals and magazine of natural history. London 1884.
5th Series. Vol. XIII. N°. 75, 80,
Göttingische gelehrte Anzeigen. 1884. N°. 4—5. Nach-
richten N°. 2. 80,
Berichte der Deutschen botanischen Gesellschaft. Ber-
lin 1884. Band IL. Heft 1, 83°,
Archiv für Naturgeschichte. Berlin 1883. Jahrg. 49,
Heft 5. Jahrg. 50. Heft 1, 80,
ni
A
Re
—_ 157 —
Journal für Ornithologie. Leipzig 1883. 4te Folge.
Band XI. Heft 4. 80,
Annalen der Physik und Chemie. Leipzig 1884. Neue
Folge. Band XXI. Heft 5. Beiblätter. Band VIII.
Mb 4 80,
Dingler’s polytechnisches Journal. Stuttgart 1884. Band
CCLI. Heft 8—11. 80,
Bibliothèque universelle et revue Suisse. Lausanne 1884.
ge Période. Tome XXI. N°, 62, 80°.
Archives des sciences physiques et naturelles. Genève
1884, 3e Période. Tome XI. N°. 3. 80,
u
Bes
BEES, #
es.
Bod
x
NAAM- EN ZAAKREGISTER
OP DE
VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN
DER
KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN.
Afdeeling: NATUURKUNDE.
Tweede Reeks.
Deel I--XX.
AIR RER ann al aat Sd
AMSTERDAM,
JOHANNES MÜLLER.
1884.
Ee
EVA
NBE Tied
EN
ed
_NAAM-REGISTER
OP DE
VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN
DER
KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN.
AFDEELING NATUURKUNDE.
Tweede Reeks, Deel I-XX.
BADON GHYBEN (J.), 1. 293. IT. 1, 327.
MAERR UE 4. Wi, IV. 5D, 197. V.- 278, VL 325. VIT 1, IX.-3%,
XI. 241. XIII. 145. XIV. 232. XVI. 195. XIX. 381.
BAUMHAUER (B. H. von), I. 157. IL. 35, 258. III. 207, 340. IV. 292,
354. V. 266, 362. VI. 54, 273, 281. VII. 200. VIII. 255. XVI. 274.
XVII. 175. XVIII. 89. XIX. 60, 296, 303.
BeEHRENS (Tu. H.), XVIL. 27. XVIID. 90. XIX. 72.
BEMMELEN (J. M. van), XIII. 218. XVII. 302. XVIII. 212. XIX.
85, 296, 303.
Berre (F. J. vaN DEN), X. 1. XIV. 340. XVI. 74, XVII. 88. XVIII.
92. XIX. 312. |
Brresma (P. A.), IV. 284. V. 7. XIII. 368.
BreRENS DE HAAN (D.), I. 117. III. 323. V. 53, 65. VL. 122, 185,
VII. 12. VIIL 57, 82, 163, 200, 204. IX. 1, 90,322. X. 161, 180,
186. XII. 1, 36, 62, 97, 109, 118, 127, 325, 371. XIIL. 92. XIV.
162, 180. XVI. 1, 28. XVII. 88, 331. XVIII. 92, 218, 277. XIX.
1, 78, 103, 312. XX. 102, 197. 6
5 1
(2)
BLANKEN (H. van), IL. 321.
Brreker (P.), II. 271, 273, 275, 216, 278, 281, 283, 289, 295, 302,
305, 307, 331, 386, 342. III. 64, 78, 80, 231, 234, 237, 253. IV.
249, 251, 254, 257. VI. 117. VII. 32, 35, 40, 151, 233. VIIL 123, 5
367, 372. 1X. 138, 149, 155, 271. X. 308, 384. XI. 1, 18, 132, ©
135. XII. 192, 199, 209. XIII. 48, 47. XIV. 79, B
BrrekKrope (L.), IX. 312.
Borm (F. pe), XIX. 384. XX. 413.
BooGaarp (J. A.), LX. 266.
Boon MescuH (A. H. van per), I. 317. II. 35, 265,
Bosquer (J.), IIL. 261.
Bosscra (J.), IT. 349. III. 58. IV. 38, 69. V. 78, 332. IX. 259. X. 4
213. XII. 161. XIII. 218. XV. 33, 345. XVI. 215, 241, 294, &
XVII. 255. E
Brocx (P. H.), XIX. 372,
BrureL pr LA Rrvrère (P. M.), [. 141.
Bureerspijk (C.), II. 267.
Buys Barror (C. H. D.), IX. 168, 182, X. 220. XIIL 39. XIV. 21,
74. XV. 17, 339.
Conen Stuart (L.), III. 255, 258. IV. 220. V. 46. IX. 37, 238.
Conzrap (F. W.), IL. 1, 224.
Derprar (J. P), IL. 1.
Drssrrs (H. C.), XVII. 302. XIX. 85. }
Diesen (G. van), TIL. 166. IV. 121. V. 325. VI. 229. VIJL 18.
XIII. 218. XV. 24. XVIL. 267. XIX. 296, 303. 4
Drsser (J. A. van), I. 317.
Dorpers (EF. C.), V. 80. VL 1. 4
ENGELMANN (Tu. W.), XL. 347. XIL 304, XV. 175. XVI. 205. XVIL
86, 173.
ErmeriNs (J. W.), IL. 101.
FRANCHIMONT (A.P. NJ), XVI. 368.
FürBriNcer (M.), XIX. 76.
Greer (P. van), V. 148.
“Geuns (J. van), IT. 123. IV. 354, X. 129. XIV. 68.
Girrav (J. W.), XX: 78.
“ Goer (J. van), 1. 400,
Gorkom (K. W. van), VIII. 377. XIII. 25. XIV. 188. 6
Grinwis (C. H. C.), V. 208. VL. 140. VIT. 219. VIII. 138. IX. 1,
(3)
229. XIII, 139, 342. XIV. 389. XV. 38. XVI. 215, 241, 244, 294.
XVII. 206, 255, 331, XIX. 44, 103, 417. XX. 71, 410. |
GUNNING (J. W.), XI. 189, 339, 347. XIL 310. XVII. 175. XVIIL 178.
Haca (H.), XVII, 211.
HaceN (B.), XX. 236.
Harz (H. C. van), II. 90.
HaArtine (P.), I. 157. II. 89, 349. IIL. 207. IV. 212. V. 252, 311,
367. VL. 181, 288. VIII. 282. IX. 42. XI. 301. XIII. 228. XIV. 389,
HasseLt (A. W. M. van), IL. 39, 267. VI. 74. VII 154, IX. 113.
X. 209. XI. 358. XV. 1. XVIII. 178. |
HasseLT (W. van), XII. 291. XV. 186, XVIL 140.
HerkLors (J. A), IV. 156.
Heynsrus (A), XIII. 161. XIV. 68. XVIII. 415.
Hork (M.), I. 112. II. 189, 195. III. 58, 306. V. 78.
HOEVEN (J. VAN per), [. 246.
HorrManN (C. K.), X. 392. XI. 205. XIV. 52. XV. 175. XVI. 205.
XVII. 86, 173. XVIII. 71, 94. XIX. 76.
Hoorwea (J. L.), VIT. 4.
Horst (R.), XVI. 205, 207.
Hoscu (Fr), VIII. 236.
Jona (J. pe), VIII. 28.
Karser (F.), I. 349, 359. IL. 216, 349. VI. 98.
KaPreiIJN (W.), XVII. 93. XVIII. 95.
KercKHorr (P. J. van), I. 262. IL. 237. IV. 330, 340. V. 181. VL
89. VII. 348.
Korrewee (D. J.), X. 349, 363. XVIT. 208. XVIII. 326, 343. XIX.
417. XX. 247, 410.
Kosrer (W.) III. 141. EV. 172, 212. VI. 172. VIT. 47. VIII. 100.
XI. 347. XIV. 135, 158. XV. 179. XVIIL 71, 94, 118, 415.
XX. 233. |
Krecke (F. W.), V. 188.
Logarro (R.), [. 33.
Lorentz (H. A), XV. 350. XVII. 144, 179, XIX, 217. XX. 297,
Mae Grrravry (Tu. H.), IX. 51, 380. XI. 347.
Marrurs (C. J.), III 58. IV. 220.
Mrzrs (R. A.), IX. 243. X. 46. XIII, 265. XIV. 108. XV. 218. 394.
XIX. 137. XX. 297.
Mesqurra (J. B. pe), XVII[. 329.
S 1*
ek,
Meuren (H. G. L. vaN per), XVI. 286. XVII. 284, XVIII. 170, 176.
Meunier (Sr), IV. 269.
Mrcnaëris (G. J.), XX. 300.
Mricnaëris (N. T.), XVI. 45. XVII. 129. XVIII. 86. XX. 463.
MrqueL (EF. A. G.), II. 53, 65. III. 1, 152, 196, 295. IV. 16, 23.
V. 1, 230.
Morr (J. W.), XL. 193. XV. 237.
Murper (Cu), IL. 259.
Murper (E.), XVI. 223, 286. XVII. 162, 284. XVIII. 137, 170, 176,
424. XIX. 194. XX. 375.
Nueu (J. P.), VIIL. 236.
Oorptr (J. W. L. van), L. 157.
Ostr (3. B. T), VL 966: XL: 111: XTEES TE
OUDEMANsS Jr. (A. C.), IV. 309, 320. VI. 334. IX. 207, 370. XI.
347. XII. 257. XIV. 360. XVII. 1, 175. XVIII. 198. XIX. 112, 117.
OuprMANs (C. A. J. A), IL. 23. II. 245, 310. IIL 136. V. 345. VL
209. X. 76. XII. 184. XIV. 71. XV. 1. XVIIL 360, XIX. 307,
349. XX. 1.
OUDEMANs (J. A. C.), IV. 91, 220, 259. IX. 127. X. 282. XII. 235.
XIII. 60, 356. XV. 339. XVI. 177. XVIIL. 326, 391. XIX. 364,
436. XX. 66, 290. '
Paree (C. Le), XIX. 328.
Prace (T.), X. 129. XI. 347. XVIII. 178.
RAUWENHOFF (N. W. P.), IT. 134, 370. IIL. 93. XL. 138. XII. 304.
XIV. 71, 320. XVII. 260.
Rres (R. van), [. 194.
RinK (H. J.), XI. 259.
Rrirsema Cz. (C.), IV. 263.
RIJCKEVORSEL (Dr. vaN), XIII. 39.
Riske (P. L), VITE 1, 127. XIV. 1. XV. 33
SANDE BAKHUYZEN (H. G. vAN DE), X. 232. XVIII. 391. XIX. 364.
XX. 63, 66.
ScueFreR (J. D. R.), XVII. 312. XIX. 89,
ScHerreR (R. H. C. C.), III. 86.
ScuNeevooer (G. E. VoorgerMm), II. 39.
Scuors (Ca. M.), IX. 801. XVL 297. XVII. 206. XVIII. 1, 303,
899. XIX. 381. XX. 63,
ScuHoure (P, H.), XIII. 96. XIV. 251. XV, 435, XIX, 420,
(5)
SLuirer (C. Pu.), XVI. 280.
SNELLEN VAN VOLLENHOVEN (S. C.), T. 210. IT. 172. VIII. 150.
STAMKART (F. J.), I. 95, 320. III. 267. IV. 220. V. 46, 175. VIII.
224, X. 232. XIV. 74. XV. 17. XVI. 350, 359, XVII. 74,
STARING (W. C. H.), I. 181, 345.
Srreumes (1. J.), IV. 228. VII. 336. VIII. 309. XII. 219. XIII.
211, 218.
STIELTJES Jr. (T. J.), XVII. 239, 338. XIX. 105.
Stokvis (B. J.), XVIII. 415,
SURINGAR (W. F. R.), II. 315. IV. 1. VIT. 131. XI. 347. XIX. 307.
TIDEMAN (B. J.), VIII. 319.
TreuB (M.), XI. 326. XII. 304, XV. 231. XVII. 21, 418.
VerBeeK (R. D. M.), XIX. 39.
VERDAM (G. J.), I. 64.
VERLOREN (M. C.), XVI. 280.
Verver, 1. 103.
Voeersane (H.), IV. 199. V. 239. VII. 161.
Vrres (H, pe), XV. 12, 51, 231. XVII. 260. XIX. 314.
Waars (J. D. van pe), X. 321, 337. XI. 119, XII. 169, XIII. 139.
XIV. 389. XV. 33, 199, 345, 426. XVI. 215, 241, 294. XVII. 208,
255. XX. 71.
WeBer (Max), XVIII. 121.
WeryensBerGa (H.), VIII 291. XI. 247.
Wiuzieen (V. S. M. vaN per), ITL, 314, IV. 348. V. 17, 46. V. 78.
VI. 147. VIL. 71, 257. X. 232.
ZAAIJER (T.), XI. 232. XVIII. 118. XX. 233.
‘ZEEMAN (J.), X. 129. XI. 347. XIV. 68, XVIII. 178.
JAAK-REGISTER
OP DE
VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN
DER
“ KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN.
AFDEELING NATUURKUNDE.
"I'weede Reeks, Deel I-XX.
AARDBEVING in Nederland (Verslag omtrent de wenschelijkheid en
uitvoerbaarheid van het instellen eener geregelde waarneming van
verschijnselen van). XIX. 296. Tweede Verslag. XIX. 303.
AARDOLIËN (Over de) der Nederlandsche Oost-Indische bezittingen.
UL. 340.
AARDSCHUDDING (Over de op 17 Maart 1883 te Haarlem en in
de omstreken waargenomen). XIX. 60.
ACTION (Sur le principe de la moindre). XIV. 232.
ADEREN. Zie Duim.
ADRIAAN ANTHONISZ. XII, 1.
AFWIJKINGEN (Over de onderlinge) van de geodetische lijn en van
de wederzijdsche vlakke normale doorsneden tusschen twee nabijge-
legen punten van een gebogen oppervlak. X. 1.
ALCOHOL (Over de dichtheid van) en van de mengsels van alcohol _
en water. IV. 292.
ALCOHOL (Rapport op een vraag van de Nederlandsche Vereeniging —
tot afschaffing van sterken drank of) behoort gerangschikt te worden _
onder de vergiften. XIV. 68.
(7)
ALGEBRAÏSCHE KROMME (Eenige beschouwingen naar aanleiding
van het grootste aantal veelvoudige punten eener). XIII. 96.
ALLOTROPIE en ISOMERIE (Enkele opmerkingen omtrent). IT. 237.
ALTICUS (Description de deux espèces inédites d’) de Madagascar.
III, 234.
AMBLYELEOTRIS, VALENCIENNESIA et BRACHYELEOTRIS
(Notice sur les genres). VIII. 372.
ANHALTIN (Christiaan Martini). XIX. 1.
APOCINCHONINE. Zie draaiingsvermogen.
AREOMKRTERS (Over den invloed van luchtdrukking en apithre
werking bij de vervaardiging en het gebruik van). 1. 320.
ARGOSTEMMA (Een nieuwe soort van), bijdrage tot de flora van
Nederlandsch-Indië. IV. 1.
ARTERIETONEN (Over de oorzaak der). XIII. 161.
ASCH (Rapport over vulkanische) van Java. L. 317.
ASTEROÏDEN-invloed (Nog een woord over) op de temperatuur in
Mei en Februari. X. 220.
ASTRONOMISCHEN BEOBACHTUNGEN (Ueber einen neuen Ap-
parat zur absoluten Bestimmung von persönlichen Fehlern bei).
II. 216.
ATLAS ICHTHYOLOGIQUE des indes orientales néerlandaises (Me-
dedeeling omtrent den stand der uitgave van den). VIII. 123.
ATOMICITEIT en AFFINITEIT (Over). 1. 262.
ATTRACTION (Note sur 1”), XIII. 145.
AZIMUTH (Berekening van afstand en) uit lengte en breedte.
XVIII. 1.
AZIJNZUURANHYDRIDE (Over de werking van zwavelzuur op).
XVI. 368.
BAAN (Over de jaarlijksche), die de vaste sterren tengevolge van de
aberratie van het licht schijnen te beschrijven. XIII. 356.
BANEN beschreven onder den invloed eener centrale kracht (Over
de). XX. 247.
BAROMETER (Over de dagelijksche beweging van den) te Groningen,
opgemaakt uit de aanwijzingen van den barograaph, van December
1851 tot November 1861. IL. 101.
BASIS- MEETTOESTEL (Rapport van de Commissie ter bepaling der
verhouding van de Normaal-staaf van den) tot de toise du Pérou.
IV, 220,
(8)
BASISMETING (Over de) in de Haarlemmermeer in den zomer van
het jaar 1868. III. 267.
BEWEGING VAN EEN ZWAAR LICHAAM (Over de) om een vast
punt. V. 143.
BEWEGINGSVERGELIJKINGEN (De) der gassen en de voortplan-
ting van het geluid, volgens de kinetische gastheorie, XV. 345, 350.
BLENNIOÏDES (Description de deux espèces nouvelles de) de Y’Inde
archipélagique. Il. 278.
BLIKSEMAFLEIDERS (Rapport over) op Rijksgebouwen te Delft.
XV. 33.
BLIKSEMAFLEIDERS (Verslag over de beproeving van). XVL, 215.
BLIKSEMAFLEIDERS op Rijksgebouwen te Medemblik (Verslag over
de inrichting van). XVIL. 255.
BODEM van het Eemdal (De). VIII. 282.
BODEM onder Utrecht en van het Bemdal (Bijdrage tot de kennis
der geologische gesteldheid van den). IX. 42.
BOTIA de Chine (Description d'une espèce inédite de) et figures du
Botia elongata et du Botia modesta. IV, 254, _
BOTSINGEN (Over het betrekkelijk aantal), dat een molekuul onder-
gaat, wanneer het zich beweegt door bewegende molekulen of door
molekulen die men onderstelt stil te staan; alsmede over den invloed
van de afmetingen der molekulen volgens de richting der relatieve
beweging op het aantal dier botsingen. X. 321.
BOTSINGEN (Over het aantal) en den Re
in gasmengsels. X; 337.
BOTSINGEN (Berekening van de vermeerdering welke de spanning
van een gas tengevolge van de) der moleculen ondergaat. X. 363.
BOTSINGSAFSTAND (Over de berekening van den gemiddelden) der
gasmoleculen, met inachtneming van al hunne afmetingen. X. 349.
BOUWSTOFFEN: voor de geschiedenis der wis- en natuurkundige
wetenschappen in de Nederlanden. N°, 1, VIII, 57, N°2. VIII. 82,
N°, 3, VIII, 168. N° 4. VIII. 200. N°, 5, VIII 204, N°, 6, IX.
1. N°. 7; IX. 90,_N0 8, IX, 322, .N", 9. :X. 161, N° 10 ndr 180,
N° 11. X. 186, N°. 12, XII. 1. N°. 13. XII. 36. N° 14, XIL 62.
No. 15. XII. 97. N°. 16. XII. 109. N°. 17. XII, 118. N° 18.
XIV. 180. Ne. 19. XVL 1. N’. 20. XVI, 28. Ne, 21. XVIII. 218.
N°, 22. XVIIL 277. N°. 28. XIX, 1..N°. 24, XIX. 78, N°, 25.
XIX. 249. N°, 26. XX. 102. N°, 27. XX. 197.
ET
(9)
BOUWSTOFFEN N° I—XVIL voor de geschiedenis der wis- en
natuurkundige wetenschappen in de Nederlanden (Nalezingen op de).
XII. 127.
BRANDPUNTSAFSTANDEN van lenzen met korten brandpuntsaf-
stand (Over de bepaling van). XII. 235.
BRUGBALKEN van de tweede orde met flaauw gebogen bovenrand
en getrokken schoren. XVII. 129.
CAESIO de Iîle de Nossibé (Description d’une espèce inédite de).
wh18.
CALLIONYMOÏIDES (Rúvision des espèces insulindiennes de la famille
des). XIV. 79.
CATALOG von Sternen, deren Oerter durch selbständige Meridian-
beobachtungen bestimmt worden sind, aus Band 1 bis 66 der As-
tronomischen Nachrichten reducirt auf 1855 (Rapport over eene
verhandeling van Dr. N. M. Kam, getiteld:). XX. 66.
CELLULES VÉGÉTALES (Rapport over eene verhandeling getiteld:
Quelques recherches sur le rôle du noyau dans la division des).
XII. 304.
CEPHALOPODEN (Rapport over eene verhandeling van Dr. W.J. Vr-
GELIUS, getiteld: Vergleichend-anatomische Untersuchungen ueber das
sogenannte Pancreas der). XVII. 86.
CEULEN (Luporea van). IX. 322. X. 161. XIL 118.
CHAETOPTERUS de lîle d’Amboine (Description d'une espèce iné-
dite de). III. 80.
CHÉTODONTOÏDES (Notice sur les genres et sur les espèces des)
de la sousfamille des Taurichthyiformes. X. 308.
CHINA-ALKALOÏDEN (Mededeeling van eenige proeven omtrent het
titreeren van). IV. 340.
CHLORETUM FERRICUM (De dissociatie-verschijnselen van waterige
oplossingen van). V. 188.
CHOLERA (Opmerkingen omtrent de wijze waarop de) in Europa is
ingedrongen, in verband met de middelen om haar te keeren. II. 123.
CHROMIDOÏDES de Madagascar (Description de trois espèces iné-
dites de). II, 307.
CHRYSOPHRYS HASTA, BERDA, CALAMARA et SCHLEGELI .
(Sur les espèces confondues sous les noms de). XI. 1.
CICHLA TEMENSIS Humb. (Description et figure du). VII. 32.
CICHLOIDES de Madagascar (Sur deux espèces inédites de). XII. 192,
(10)
COALESCENTIA caleaneo-navicularis (Over). XVIII. 121. Rapport.
XVIII. 118.
COËFFICIËNTEN (Over periodieke terugloopende betrekkingen tus-
schen de) in de ontwikkeling van functiën; meer in het bijzonder
tusschen de Bernoulliaansche en ook tusschen eenige daarmede ver-
wante coëfficiënten. XVI. 74.
CRESZFELDT (MARTINUS CAROLUS). XIV. 180.
CRITHMUM MARITIMUM der Nederlandsche schrijvers (Over het).
XII. 184.
CRYPTOGAMEN (Over de eerste kiemingsverschijnselen der en
van). XIV. 320.
CRYPTOGAMEN. Zie Phanerogamen.
CURARE (Bijdrage tot de kennis der afkomst van het). XV. 1.
CYAANZUUR (Bijdrage tot de kennis van normaal). XVI. 223. XVII.
162. XVIII. 137, 424, XX. 375.
CYCADEËN (Nieuwe bijdragen tot de kennis der). IIL- 1, 152, 196.
IV. 23.
CYCAS INERMIS Lour. (Poging om) haren rang als soort te doen
herwinnen. IT. 245,
CYCAS INERMIS Lour. (Nog een oh woord over). 1II, 136.
CYNIPIDENGALLEN (Rapport over eene verhandeling, getiteld : Beo-
bachtungen über die ersten Entwicklungsphasen einiger). XVII. 260.
CYPRINOÏDES (Notice sur les peïntures chinoises de), déposées au
Muséum de l'Université de Groningue. VI. 117.
DALING van den bodem van Nederland. Zie Nederland.
DAMP (Over de specifieke warmte van den verzadigden). XII. 169.
DAMPBRON in Limburg (Over eene heete). 1. 103.
DIAETHYLAMINE (Over de densiteit en den uitzettings-coëfficiënt
van). XVII. 1.
DIAMANT (Over het). VIL. 200.
DIAMANT (Over de kristallisatie van het). XVI. 274.
DIAPTERUS et PENTAPRION (Révision des espèces insulindiennes
des genres). VII. 233.
DIFFERENTIAALVERGELIJKING (Over de integratie van de li-
neaire) der tweede orde. VIII. 28.
DIFFERENTIAALVERGELIJKINGEN (Eenige BE omtrent
gewone lineaire). XVIII, 95. Rapport. XVIII. 92.
DIFFERENTIALEN (Over den vorm van zekere), wier integralen
ae snie kt ir Bei lkadtedign ad
hin ir den
(UH)
zuiver algebraïsche functiën zijn, en over hunne integralen. XVII.
93. Rapport. XVII. 88.
DIFFUSIE (Onderzoekingen over de) van eenige organische en anor-
ganische verbindingen. XVII. 312. XIX. 89. Verslag. XVII. 302.
XIX. 85.
DIGESTIE van cellulose (Kunstmatige). IX. 380.
DISCONTINUITEIT (Over een geval van). IX. 238.
DISSOCIATIE (De betrekking tusschen spanning, volumen en tempe-
ratuur bij). XV. 199.
ed
_ DOBBELEN (lets over). XII. 371.
DOLICHOTIS CENTRALIS WevyenB. (Een nieuwe vorm der subun-
__gulata, uit Zuid-Amerika). XI. 247.
DOORDRINGBAARHEID van klei en zand door water (Over de).
XII. 219.
DOORDRINGBAARHEID van zand en van klei door water (Nieuwe
proeven over de) en beschrijving van een zandschifter. XIII. 228,
DOORNIK (J. E.) (Iets over) en zijn aandeel aan de ontwikkelings-
hypothese, gevolgd door eenige opmerkingen aangaande den tegen-
woordigen staat der laatste. V. 367.
DRAAIINGSVERMOGEN (Over den invloed van optisch inactieve
oplosmiddelen op het soortelijk) van optisch actieve stoffen. VI. 334.
DRAAIINGSVERMOGEN van apoecinehonine en hydrochloorapocincho-
nine onder den invloed van zuren (Over het soortelijk). XVIII. 178.
DRIEHOEKSNET (Over de aansluiting van een) van lagere orde aan
een driehoeksnet van hoogere orde. XVI. 297.
DRIEHOEKSNET (Over de aansluiting van een) van lagere orde aan
drie punten van een net van hoogere orde. XVIII. 308.
DRUPPEL (Over het evenwicht van een) tusschen twee horizontale
platen. IX. 259.
DRYINIDEN (Over de groep der) in de familie der proctotrupiden,
met beschrijving eener nieuwe soort. VIII. 150.
DUBBELLADING (De) eener centrobarische massaverdeeling. XV. 38.
DUIM (De gemeenschap der aderen aan de rugvlakte van den duim
met den aderboog in de diepte van de handpalm, en iets over de
rugslagaderen van den). XIV. 158.
EEMDAL (De bodem van het). VIII. 282, IX. 42.
ELECTRISCHE LADING (Over de energie eener). VL. 140.
ELECTRISCHE SPANNING en potentiaal (Over). I, 194,
(12)
ELECTRISEERMACHINE van Horrz (Een paar opmerkingen be-
treffende de). IV. 348.
ELRBCTRODYNAMICA (De grondformules der). XVII, 144.
ELECTRO-DYNAMISCHE POTENTIAAL (Bijdrage tot de theorie
der). V. 208.
ELECTROMACHINES met ebonietschijven (Onderzoek omtrent). IX.
312.
ELECTROMAGNETISCHE VELD (De bewegingsvergelijkingen van
het), in verband met de theorie van Maxwerr. XIX. 44,
ELEMENTEN (Over veranderlijke of onveranderlijke verbindingswaarde
der). VIL. 348.
ELEOTRIFORMES (Révision des espèces insulindiennes de la sous-
famille des). XI. 13. |
ELODEA CANADENSIS (Rapport betreffende de). II. 370.
ENDARTERIITIS (Die Pathogenese der). VILT. 100.
ENERGIE. Zie Lichamen.
ENTOMOLOGIE (Mededeeling omtrent de toezendingen, in de laatste
jaren aan ’sRijks-Museum voor natuurlijke historie gedaan, in be-
trekking tot de). 1. 210.
EPINEPHELUS (Description de deux espèces inédites d’) rapportées
de Iîle de la Réunion. II. 336.
EPINEPHELUS, LUTJANUS, DENTEX en verwante geslachten
(Mededeelingen omtrent eene herziening der indisch-archipelagische
soorten van). VII. 40.
EQUATION (Note sur P) de continuité du mouvement des fluides.
Na:
ÉQUATIONS (Sur les racines des) Í cos (v cosw) dw = 0 et
ij
| (zeosw) sin? wdw = 0. VL. 325.
0
ETHYLEENGAS (Over de samendrukbaarheid van). XV. 426.
EULERSCHE METHODE (De) bij sommige lincaire differentiaal-
vergelijkingen, bewezen door de integreerende vergelijking. VL. 122.
EVENWIGT (Iets over de bekende formulen voor het inwendig) van
een hollen cilinder en van een hollen kogel. III. 255,
EYCKE (SIMON VAN DER). IX. 90.
FAUNE ICHTHYOLOGIQUE des îles Arou (2e Notice sur la). IT, 305.
(3e Notice). VIL 35.
mT NE EN
(18)
FAUNE ICHTHYOLOGIQUE de île de Batjan (8e Notice sur la).
II. 276.
FAUNE ICHTHYOLOGIQUE de Pile de Bintang (6e Notice sur la).
II. 289.
FAUNE ICHTHYOLOGIQUE de Pîle de Guébé. (Notice sur la).
1271.
FAUNE ICHTHYOLOGIQUE du Japon (9e Notice sur la). III. 237.
FAUNE ICHTHYOLOGIQUE de Nouvelle-Guinée (3e Notice sur la). -
Ii. 281.
FAUNE ICHTHYOLOGIQUE de île d'Obi (3e Notice sur la). IT. 275.
FAUNE ICHTHYOLOGIQUE des îles Sangir (2e Notice sur la). II,
302.
FAUNE ICHTHYOLOGIQUE de Pile de Solor (5e Notice sur la)
IL. 283.
FAUNE ICHTHYOLOGIQUE de [île de Ternate (L2e Notice sur la).
II. 273.
FAUNE ICHTHYOLOGIQUE de lîle de Waigiou (Notice sur la)
IL 295.
FLORA VAN JAPAN (Bijdragen tot de). III. 295, IV. 16. V. 1.
FLORA VAN JAPAN (De verwantschap der) met Azië en Noord-
Amerika. II. 65.
FLORA MYCOLOGICA van Nederland. IX (Bijdrage tot de). XVIII.
360.
FOLLICULI GRAAFIANI (Verdere onderzoekingen omtrent de vor-
ming van) in het ovarium van den volwassen mensch. VII. 47.
GALVANISCHEN STROOM (Over den), ontstaan bij ongelijktijdig
indompelen van platina in water. VIT. 4.
GAS (Over de drukking, waaronder het) door gas-branders gevoerd
moet worden. VII. 127.
GASMETERS (Over den ijk der). VIIL 1, 224,
GASSEN (De bewegingsvergelijkingen der) en de voortplanting van het
geluid, volgens de kinetische gastheorie. XV. 345, 350.
GELUID (Over de mechanische theorie van het). VIII. 183.
GELUID (Over de vrije uitbreiding van het). IX. 75.
GELUIDGOLVEN (Over cilindervormige). IX. 229.
GELUIDSGOLVEN (De voortplanting van vlakke) in gassen volgens
de kinetische gastheorie. XV. 894.
GENEESKUNDE (De gerechtelijke) en de lijke.:-verbranding. IX. 113,
(U)
GENYOROGE BENGALENSIS Günth. (Sur les espèces confondues
sous le nom de). III. 64.
GEODETISCHE CONFERENTIE (Advies over een wieren aan Z. B.
den Min. van Binn. Zaken betrekkelijk de in October 1883 te Rome
gehouden). XX. 63.
GEOLOGISCHE KAART van Europa. XVIII. 89, 90.
GEWIGTEN EN MATEN (Tweede rapport der Commissie voor
standaardmeter en —kilogram, betreffende de verificatie en justering
der), op uitnoodiging van den Minister van Koloniën, bestemd voor
… West-Indië. XVII. 74.
GEWIGTEN EN MATEN. Zie IJkwezen.
GEZICHTSVERSCHIJNSELEN (De projectie der) naar de richtings-
lijnen. VL. 1.
GIETERMAKER (CLAES HEYNDERICHSZ.). XIX. 1.
GLASSOORTEN (Over de zamenstelling van eenige) voor optisch ge-
bruik. V. 181.
GLYPHIDODON (Description d'une espèce inédite de) de Yîle de la
Réunion. III. 231,
GNATHANACANTHUS Brukr. et HOLOXENUS Gunrm. (Notice sur
Pidentité des genres). XI. 132.
GLUCOSE (Note sur le pouvoir rotatoire de la), contenue dans les
sucres bruts. XI. 189.
GOMZIEKTE bij de planten (Verslag over eene verhandeling getiteld :
Onderzoekingen over de besmettelijkheid der). XIX. 307.
GONIOMETRISCHE IDENTITEITEN (Ontwikkeling van eenige al-
gebraïsche en van daarmede gelijkvormige). XIV. 340.
GRAAF (ABRAHAM DE). XVIII. 218.
GROEI (Waarnemingen over den) van den nlaûtonsan bij dag en
bij nacht. IL. 134.
GYMNOCAESIO, PTEROCAESIO, PARACAESIO et LIOCAESIO
(Notice sur les genres). IX. 149.
HAARLEMMERMEERPOLDER (Over den toestand van’ den) in den
droogen zomer van 1868. VIII. 309.
HALSRIBBEN (Over het voorkomen van) bij de schildpadden.
XIV. 52.
HAND (Affen- und Menschen). XV. 179.
HEMIBAGRUS de Chine (Description et figure d'une espèce inédite
de). IV. 257,
baken An ne: De ad re
Ter En
ihn
A De
(15)
HEMIPTERA HETEROPTERA (Diagnosen van eenige nieuwe soorten
van). IL. 172.
HERMELLA ALVEOLATA M. E. (Over bevruchting en ontwikkeling
van). XVI. 207. Verslag. XVI. 205.
HOEK (Beschouwing van den regelmatigen 257). II. 1.
HOLOTHURIEN (Vorläufige Mittheilung über einige neue) von der
Westküste Java’s. XVI. 282. Verslag. XVI. 280.
HUIJGENS-COMMISSIE (Voorloopig verslag der) aan de Koninklijke
Akademie van Wetenschappen. XIX. 432.
HYPOPHTHALMICHTHYS Brkr. CEPHALUS Bas (Nec. Bu. Nec.
Ar.) (Sur les espèces du genre). XII. 209.
INTEGRALEN (Bijdragen tot de theorie der bepaalde). N° 8. I, 117.
N°. 9. III. 323. N°. 10. V. 53. N° 11. V. 65. NO, 12 en 18. VIL
12. N°, 14, XII 325.
INTEGREERENDE VERGELIJKING (Iets over de). XIV. 162.
INTERPOLATIE-FORMULE (Over LAGRANGm’s). XVII. 239. Rap-
port. XVII. 206.
INTERPOLATIE-FORMULE van Terúnyeuer, (De) volgens de me-
thode der kleinste vierkanten. IX. 301.
ISOHYPSEN (Eerste gebruik der) door Nederlandsche Ingenieurs —
N. S. Cruqurus — M. Borsrra. XVI. 1.
KARAKTERISTIEKE FUNCTIE (Over eene eenvoudige bepaling der).
XIII. 342.
KINABASTEN (Bijdrage tot de kennis van den miecroscopischen bouw
der). V. 345.
KINAKULTUUR (Wetenschappelijke opmerkingen en ervaringen be-
treffende de). XIV. 188.
_ KINAMINE (Bijdrage tot de kennis der). XII. 257.
KINA-PLANT (De ziekte der). XIII. 25.
KINATEELT op Java (Nota over de). VIIL. 377.
KININE in kinabasten (Over de quantitatieve bepaling van). IX, 370.
KINOVAZUUR, KINOVINE en KINOVIET (Bijdrage tot de kennis
van). XIX. 117.
KLIMPLANTEN (Eene nieuwe categorie van). XVII. 418.
KOMETEN (Eenige opmerkingen over de beweging van). II. 321.
KONKINAMINE (Bijdrage tot de kennis der). XIV. 360.
KOOLSTOF (Onderzoek naar den oorsprong van de) der planten,
XI. 193.
(16)
KOOLWATERSTOFFEN (Over de eonstitutie van sommige). IV.
330.
KRACHTEN (Over eene bijzondere eigenschap van evenwijdige), wier
som nul is. II. 327.
KRACHTEN (Rapport over eene verhandeling getiteld: Algemeene
theorie der ponderomotische). XI. 193.
KROMME van den vierden graad met drie dubbelpunten (Over eene
bijzondere). XIX. 420. Verslag. XIX. 417.
KRISTALLIJNE GESTEENTEN (Over de benaming en sorteering
der). IV. 199.
KROMTELIJNEN (Over eene wijze van wording der) op de oppervlakte
van de ellipsoïde met drie ongelijke assen, en over de verwantschap
dezer lijnen met econfocale spherische ellipsen. 1. 64,
KRYSTALLGEBILDE in einem Vulkanischen Gestein von der Insel
Timor (Ueber eigenthumliche). XIX. 72.
KRIJTFORMATIE in de residentie Westerafdeeling van Borneo (Over
het voorkomen van gesteenten der). XIX. 39.
KWEL en verdamping (Over). XIIL. 1.
KWIKZILVER (Over de ware uitzetting van) volgens de waarnemin-
gen van REGNAULT. IV. 38.
KWIKZILVER (Over de schijnbare uitzetting van) en den gang van
den kwikthermometer, vergeleken bij dien van den luchtthermometer
volgens de waarnemingen van RrenNauLr. IV. 69.
KWIKZILVER (Over de verandering van den galvanischen gelci-
dingsweerstand van) bij temperatuursverandering. XI. 259.
KIJKER van Huiseens (Over het vermogen van den 10-voets).
XX. 290.
KIJKERS met veranderlijke vergrooting (Over), XII. 161.
LEEUWEN (CORNELIS SASKERSZ. VAN). XVIII. 218. XIX. 1.
LENDENWERVELS (Afwijking in de bogen der). XI. 232.
LENGTE-BEPALING op zee (Benige opmerkingen betreffende eene
nieuwe oplossing van het vraagstuk der). IL. 141.
LENZEN (Over de bepaling van brandpuntafstanden van) met korten
brandpuntsafstand. XII. 235.
LENZENSTELSEL (Algemeene vergelijkingen voor een gecentreerd).
XVIII. 329. Rapport. XVIII. 326.
LEPTONYCHIA GLABRA Turcz (Remarques sur le genre Leptonychia
de Pordre des Tiliacées, suivies d'une description du). L. 23.
tij
rn ziek er
ins it emi tn en znne a
EE ENNE DA
rt en dn nd det Cie ee EE ntt
Ed a le men Pe ae di
EVE A eine
Ri)
LEY (JAN HENDRICK JARICHS VAN DER). XVIII. 277.
LICHAMEN (De overgang der energie bij de botsing van). XVI. 244,
LICHTKROON. Zie Zoneklipsen. |
LICHTSTRALEN (Over de onhoudbaarheid der stelling dat de bre-
king der) wordt gewijzigd door de beweging van lichtbron en
prisma. VII. 257.
LIPISTIUS DESULTOR Scmröpre (biäenge tot de kennis van des),
XV. 186.
LOGARITHMEN (De) van Aporpu FreprriK Marr. IX. 1.
LOGARITHMEN (De) van Dirk REMBRANTS VAN NreROP, J. Wor-
FRAM, W. O. Rerrz, K. K. Rerrz en D. KriNKENBERG. X. 186.
LOGARITHMEN (Overbrenging der briggiaansche) op het vaderland
door Nederlanders. VIIL. 57.
LOGARITHMEN-TAFELS (Proeve eener lijst van hollandsche). VLIL. 200.
LOGARITHMEN-TAFELS (Voorlooper der stereotyp-uitgaaf van).
VIII. 204.
LOGARITHMEN-TAFELS (Rapport omtrent de) van EpwARD SANG.
XIII. 92,
LOMPEN (Verslag over de mogelijkheid eener zelfontbranding van).
XVII. 175.
LUCHTDRUKKING en capillaire werking (Over den invloed van)
bij de vervaardiging en het gebruik van areometers. 1. 320.
LUNAR ATMOSPHERIC TIDE (On the). V. 7.
LUNETTE PANCRATIQUE de M. Donpers (Théorie de la). XIIL. 60,
LIJFRENTEN en VERBINDINGSRENTEN (Over eene benaderings-
manier ter berekening der waarde van). 1. 95.
LIJKENVERBRANDING. Zie Geneeskunde.
LIJKVERBRANDING (Rapporten der Commissie omtrent de). XVIII.
208, 212.
MAAS (De vermoedelijke oorzaak van den bijzonder hoogen waterstand
in Januarij 1643 op de). VIII. 18.
MAAS (Toestand van de) langs Noordbrabant bij hoogen waterstand.
VI, 229.
MACHTSRESTEN (Bijdrage tot de theorie der derde- en vierde).
XVII. 338. Rapport. XVII. 331.
MAGNEET (De door Harn ontdekte werking van een) op een elec-
trischen stroom en de electromagnetische draaiing van het polarisa-
tievlak van het licht. XIX, 217.
2
(18)
MAGNET at Batavia (On the diurnal variation of the inelination
of the). IV. 284.
MAGNETISCHE COËFFICIËNTEN van een ijzeren schip aan waar-
nemingen getoetst (De). XII. 291.
MAGNETISCHE CONSTANTEN (Voorloopig verslag van Dr. vAN
RIJCKEVORSEL’s reis in den Oost-Indischen Archipel, ter bepaling
van). XIII. 39.
MAGNETISCHE OPNEMING van den Indischen Archipel in de jaren
1874—1877 (Rapport over eene verhandeling van de). XIV. 74.
XV. 17, 339. |
MALACOBDELLA (Zur Anatomie und Ontogenie von). XI. 205,
MASSAVERDEELING (De dubbellading eener centrobarische). XV. 38.
MATHILDIA (Notice sur deux espèces tertiaires nouvelles du genre).
II. 261.
MEER-OEVERBANKEN op Java (Over oude). T. 345.
MERIDIAAN (Rapport in zake de vaststelling van een eersten).
XVIII. 391.
MERWEDE (De Nieuwe). 1. 224.
MESURES HÉLIOMÉTRIQUES. Zie Vénus.
METAALDRADEN (Bepaling van de temperatuursveranderingen bij
spannen en ontspannen van), en van het mechanisch equivalent der
warmte. XVII. 211. Rapport. XVII. 208.
METEOORIJZER (Rapport over) afkomstig uit den Kraton van den
Soesoehoenan van Soerakarta. II. 35.
METEOORIJZERMASSA (Over de) van de Kaap de Goede Hoop.
II. 258.
METEORIET (Over den) van Tjabé in Nederlandsch-Indië, VI. 54,
METEORIET (Over den) van Knyahinya in het Unghvärer Comitat.
VI. 273.
METEORIET van Aigle (Over den). VI. 281.
METEOROGRAAF (Over een universeelen) voor solitair=observato-
riën. VIII. 255.
MÈTRE (La commission internationale du) et la conférenee diploma-
tique du mètre. X. 273.
MICA-VERBINDING van E. Reuser (Uitkomsten van berekening voor
eene), voor regtlijnig gepolariseerd licht en evenwijdige stralen. VI,
147,
MICROPHOON (Iets over den). XIV, 1.
(19)
MIKROMETERSCHROEVEN (Benige opmerkingen omtrent de perio-
dieke fouten van). I. 359.
MIDDENSTOF (Over de beweging in eene), wier tegenstand evenredig
is aan de derde macht der snelheid. IV. 5.
_MINERAL-ANALYSE (Mikrochemische Methoden zur). XVII. 27.
MOLEKUUL. Zie Botsingen.
MOLENS (Van de), door Srmon Srrvin, XX. 197.
MONSTRUOSITEITEN (Waarnemingen van eenige plantaardige). VII
131.
MOON'S PHASES (Influence of the) on the temperature of the air
at Batavia. XIII. 368.
MOUVEMENT ELLIPTIQUE (Note sur le). X[. 241.
_MULLERSCHE GANGEN (Persistentie der) bij een volwassen man.
IX. 266,
MYCOLOGIE (Bijdragen op het gebied der). X. 76.
NAJA (Eene monster-). XVII. 140.
NATUURMATEN (Over). V. 17.
NATUURMATEN (Rapport op de verhandeling over de). V. 46,
NAWERKING (Over de theorie der veerkrachtige). XX. 300. Rapport.
XX. 297.
NEDERLAND (Rapport der Rijkscommissie voor graadmeting en wa-
terpassing over het al of niet bestendigen der Akademische Com-
missie voor de daling van den bodem van). XVIII. 394.
NEDERLAND (Verslag omtrent de werkzaamheden van de Commissie
voor het onderzoek naar de daling van den bodem van). XVIII. 399.
NEMERTINEN (Over de ontwikkelingsgeschiedenis van Tetrastemma
varicolor. Orrstep. Eene bijdrage tot de kennis der). X. 392.
NEMERTINEN (Rapport over eene verhandeling getiteld: Zur Ana-
tomie und Physiologie bei den). XV. 175.
NERVENSYSTEMS (Verslag over eene verhandeling getiteld : Stu=
dien zur Phylogenie des). XVII, 173.
NERVUS VAGUS (De werking van den constanten stroom op den).
Vv. 80.
NIENRODE (CORNELIS VAN). X, 180.
NIERPYRAMIDEN (Ontleedkundig onderzoek van ‚de verkalking der).
VI. 172.
NOMENCLATUUR (Schets van een nieuw stelsel van zoologische). V. 311.
NOYAU (Rapport over eene verhandeling, getiteld: Quelques re-
gk
(20)
cherehes sur le rôle du) dans la division des cellules végétales
XVIL. 86.
OEIL (Sur le mouvement de 1’). V. 273.
OEVERAFSCHUIVINGEN in Zeeland (De) en haar verband met
den aard der grondlagen. XVIL. 267.
OLIVIN (Over de) uit de pallasijzermassa. V. 362.
ONDE LUMINEUSE (Détermination de la vitesse avec laquelle est
entrainée une) traversant un milieu en mouvement. II. 189.
ONTLEEDKUNDIGE onderzoekingen en waarnemingen. IV. 172.
OOG. Zie Vogelauges.
OPIUM-ALCALOÏDEN (Over de afwezigheid van) in den opium-
rook. [I. 267.
OPLOSMIDDELEN (Over den invloed van optisch inactieve) op het
soortelijk draaiingsvermogen van optisch actieve stoffen. VI. 384.
ORCHIDÉES (Rapport over eene verhandeling getiteld: Notes sur
Pembryogénie de quelques). XIV. 71.
ORTHAGORISCUS (Description et figure d'une espèce oulindeme
VIL 151.
OVARIUM (Onderzoek omtrent de vorming van eieren in het) der
zoogdieren, na de geboorte, en de verhouding van het ovarium tot
het buikvlies. III. 141. |
OXYURICHTHYS, PAROXYURICHTHYS et CRYPTOCENTRUS
(Description de quelques espèces insulindiennes inédites des genres).
IX. 138.
OZON tegenover platinazwart. XVIII. 170.
OZON (Bijdrage tot de thermo-chemische kennis van). XVI. 286.
XVIT. 284, XVIII. 176.
OZON (Over een effluve-ozonometer en ontledingssnelheid van). XIX.
194,
OZONOMETER. Zie Ozon.
PAALWORM (Over den). 6e Verslag. I, 157. 7e Verslag. III, 207.
PALMPITTENVET (Over de samenstelling van het). IV. 309.
PAPAVER SOMNIFERUM L. (Over eene montrositeit der vrucht van).
III. 86. |
PARUPENEUS BIFASCIATUS (Mullus bifasciatus Lac.) (Notice sur
le) de Pile de la Réunion. II. 342.
PERIPHYLLUS TESTUDO v. p. H. (Over den oorsprong en de
verdere ontwikkeling van den). IV. 263.
(21)
PERISPORIACEARUM (Revisio) in regno Batavorum hueusque de-
teetarum. XIX, 349.
PHANEROGAMEN en CRYPTOGAMEN (Tets over het verband tus-
schen). XVI[. 21.
PHYSOMETER (De). Een nieuw werktuig tot bepaling van verander-
lijke volumina van lucht en van andere lichamen. VI. 288
PHYTO-PHYSIOLOGISCHE BIJDRAGEN. III. 93.
PIËZOMETER (Uitkomsten van waarnemingen met den). XIX. 137.
PIPERACEARUM (Enumeratio) in Brasilia a doet. RreeNeLL detecta-
rum. V. 230.
PIPERACEIS NOVAE HOLLANDIAE (De). II. 53.
PLANTEN (Over de oorzaken der abnormale vormen van in het don-
ker groeiende). XI. 138.
PLANTEN (Onderzoek naar den oorsprong van de koolstof der). XT.
193.
PLANTENSTENGEL (Waarnemingen over den groei van den) bij
dag en bij nacht. IT. 134.
PLATINA-STANDAARD van het Ned. pond, (Kopij van eene bere-
kening van den uitslag der gedane wegingen en onderlinge verge-
lijkingen van den) en van twee koperen standaards, met het proto-
type van het kilogram te Parijs, in het jaar 1838 te Parijs gedaan
door eene daartoe benoemde Commissie, bestaande uit wijlen de
Heeren LiPKENsS, UYLENBROEK en LoBarro. XVI. 350.
PLATYCÉPHALE (Description et figure d'une espèce inédite de). III.
253.
PLUMIERAZUUR (Over de samenstelling en de constitutie van het)
IX. 207.
POISSONS des îles d'Amboine et de Waigiou (Description de trois
espèces de). IL. 331.
POLARISATIE (Over de verschijnselen van gekleurde) voor éénassige
kristallen in eonvergent licht. VIT. 71.
POLDERS. Zie Verdampingshoeveelheid.
POMACENTROÏDES de l’Inde archipélagique (Description de quelques
espèces inédites de). X. 384.
PONDEROMOTORISCHE KRACHTEN (Rapport over eene verhan-
deling, getiteld: Algemeene theorie der). XIV. 389.
PRIEMGETALLEN van den vorm 3 n +4 1. (Over de quadratische
ontbinding van). XIX. 105. Rapport. XIX. 103.
CA
PRISMES ACHROMATIQUES (Sur les) construits avec une seule
substance. II. 195.
PROBLEMA van SNeLLIus, opgelost door Proromarus (Het). XIX.
436.
PROCHILUS KLEIN (Amphiprion Bl Sehn.) (Description de deux
espèces inédites du genre). XI. 135.
PROSERPINA (Ephemeride van) voor de oppositie van 2 January
1865. 1. 112.
PUT bij Delft (Over een merkwaardigen). V. 239.
PUTBORINGEN te Utrecht (Een woord over eenige diepe). VI.
181.
PIJL-VERGIFTEN (Bijdrage tot de kennis der Afrikaansche). VI.
74. VII. 154. XI. 358.
PYRENOMYCETUM (Revisio) in regno Batavorum hucusque detec-
tarum. XX. 1.
QUADRATUUR bij benadering (Iets over). VI. 185.
RADIOMETER (Over de theorie van den). XIII. 265.
RANKEN van Sieyos (Over de bewegingen der). XV. 51.
RAPPORT sur la communication de M. Cases concernant quelques
lettres sur CHRÉTIEN Huyaens. II. 349.
RAPPORT op het voorstel om de schadelijke bestanddeelen in de
lucht der ziekenzalen te vernietigen bij het uitstroomen van deze
lucht naar buiten. IV. 354.
RAYON LUMINEUX (Déterminàtion de la vitesse, avec laquelle est
entrainé un), traversant un milieu en mouvement. III. 306.
REFRACTIE en DISPERSIE (Over de) van flint- en crownglas en
over die van quarts en ijslandsch spath. III. 314.
RESONATOREN (Over de theorie der). VII. 217.
RHIZOPOGONZUUR (Over). XIX. 112,
RHYNCHOBDELLA de Chine (Description et figure d'une espèce
inédite de). IV. 249.
ROCHES (Nouvel arrangement méthodique den. IV. 269.
ROOMEN (ADRIAAN VAN). XII. 97.
RUIMTEKROMMEN (Enkele algemeene beschouwingen omtrent).
XIV. 251.
SACCHARIMETRIE (Contribution à la). Note sur la transformation
du saccharose en sucre reducteur pendant les opérations du raffinage.
XI. 389.
Ee
(23)
SAMENDRUKBAARHEID der vloeistoffen (Over de methode van
JAMIN ter bepaling van de). XV. 218.
SAMENDRUKBAARHEID van water (Bepaling van de), volgens de
methode van JAMIN en met behulp van den manometer van Rra-
NAULT. XIV. 108.
SCALIGER (Joseprus) J. C. fil. als cirkel-quadrator. XII. 62.
SCHAALDIEREN (Twee nieuwe geslachten van parasitisch op vis-
schen levende); Epichthys en Ichthyoxenos. IV. 156.
SCHEDEL (Rapport over een) en beenderen te Stolwijk opgedolven.
IV. 212.
SCHEDELS van inboorlingen der Carolina-eilanden (Beschrijving van).
IL. 246.
SCHEPEN (Over wederstand en voortstuwing van). VIII. 319.
SCHILDPADDEN (Over het voorkomen van halsribben bij de). XIV. 52.
SCHIP. Zie Magnetische coëfficiënten.
SCHOOTEN (Handschrift van FrANcIscus VAN). XII. 36.
SCLÉRENCHYME (Observations sur le). XI. 326.
SCHIJF (Rapport over eene verhandeling van den Heere P. L. BAk-
KER, getiteld: De), ter vervanging van de kruk aan de as, ontleend
aan den ontwonden eirkel, in toepassing te brengen op de werktuigen.
XVIII. 86.
SCORPAENOIDEORUM (Generum familae) conspectus analyticus.
IX. 294,
SELACHIERKOPFES (Rapport over eene verhandeling van Dr. J. W.
VAN Wvyur: „Ueber die Mesodermsegmente und die Entwickelung
der Nerven des). XVIII. 71, 94.
SEMEYNS (MEINDERT). VIII. 82.
SICYDIINI ET LATRUNCULINI (Révision des) de Yinsulinde. IX.
211.
SICYOS. Zie Ranken.
SINGCONST (De spiegeling der) van Simon StTrviN. XX. 102.
SNIJTANDEN (De) van Mus DrcuMmanus, proeve eener ontwikkelings-
geschiedenis van het tandglazuur. IX. 51.
SOORTELIJK GEWIGT (Voorstel van eene wijze van waarnemen,
om het) eener vloeistof te bepalen in eene besloten ruimte of ge-
sloten glazen vat. V. 175.
SOORTEN (Species) in het plantenrijk (Over het verdwijnen er ont-
staan van). II. 90,
(24)
SPARUS CUVIERI (Chrysophrys Cuvieri day) (Notice sur le). XIII. 43.
SPINOZA (BENEDICTUS) (Twee zeldzame werken van). XIX. 78.
SPIROGYRA LINEATA (De geschiedenis der chlorophyllbanden
bij). IL. 315.
STANDAARDMETER en -KILOGRAM (Commissie voor). Zie Ge-
wigten en maten.
STATIONAIRE BEWEGING eener onsamendrukbare, wrijvende vloei-
stof (Algemeene stellingen betreffende de). XVIII. 343.
STERNEN (Rapport over eene verhandeling, getiteld: Catalog von),
deren Oerter durch selbständige Meridianbeobachtungen bestimmt
worden sind, aus Band 1 bis 66 der Astronomischen Nachrichten
reducirt auf 1855. XX. 66.
STERREBEELDEN (Mededeeling betreffende de), wier hoogte boven
den horizon, op een bepaald oogenblik van den nacht, door de Ja-
vanen ten behoeve van den landbouw geraadpleegd wordt. XVI. 177.
STERREN (Over de jaarlijksche baan, die de vaste) tengevolge van
de aberratie van het licht schijnen te beschrijven. XIII. 356,
STEUNPUNTEN (lets over drukking op). III. 258.
STEVINS (SIMON) werken. De Thiende. XIX. 249.
STIGMATOGOBIUS (Description des espèces insulindiennes du genre).
XI: 199.
STOFFEN und Wasser in verdünnten Lösungen (Ueber die Anziehung
zwischen gelösten). XIX, 314.
SÜD-CHINESEN (Ueber Körpergrösse und Wachsthumverhältnisse
der). XX. 236. Rapport. 233.
SURFACES du troisième orde (Sur les). XIX. 328. Rapport. XIX.
812. f |
TANDGLAZUUR - (De snijtanden van Mus DrcuMmaNus, proeve eener
ontwikkelingsgeschiedenis van het). IX. 51.
TELEFONISCHE GELEIDERS (Over het polariseeren van). XX 78.
Rapport. XX. 71.
TEMPERATUUR (De gemiddelde) voor elken datum des jaars aan
den Helder, uit waarnemingen van dertig jaren, en hare verander-
lijkheid in Nederland. IX. 182,
TEMPERATUURSBEPALINGEN (Over de) in Rrenauurs onderzoek
van de spanningen van waterdamp. V. 332,
TEMPERATUURSBEPALINGEN in een put van 369 meters diepte
te Utrecht. XIV. 394.
(25)
TEMPERATUURVERSCHILLEN (Over de bewegingen, die onder
den invloed der zwaartekracht, tengevolge van), in eene gasmassa
optreden. XVII. 179.
TEMPERATUURSWISSELING (Nog iets over de) naar een periode
van 27.682 + 0.004 dag. IX. 168.
TETRASTEMMA VARICOLOR Oersrep. Zie Nemertinen.
THEOREMA van Rorre (Uitbreiding van het). XIX. 384, Rapport
XIX. 381.
THÉORNME D'ABEL (Sur un) et sur les formules goniométriques
qui s'en déduisent. XVL. 195.
THERMODYNAMISCHE oppervlakken (Verslag over eene verhande-
ling, getiteld: Verdere uitbreiding der stelling: de gelijkvormigheid
der) is de uitdrukking van de Behierormig heid in de beweging der
molekulen. XVI. 294.
TOXODERA DENTICULATA Avp. Serv. (Mededeeling over). L.
239.
TOXOTES (Sur la pluralité des espèces insulindiennes de). IX.
155.
TRANSFORMATION GÉOMÉTRIQUE (Sur une) d'un problème de
la théorie des enveloppes dites „courbes de sureté” et sa généra-
lisation. XV. 435.
TRICHINOSE (Rapport omtrent de maatregelen van regeringswege
te nemen tegen de). II. 39.
TRILLINGSBRON (Over den invloed van de beweging der) op de
intensiteit der door haar uitgezonden trillingen. IX. 243.
TROPFENAUSSCHEIDUNG und Injection bei Blättern (Untersu-
ehungen über). XV. 237. Rapport. XV. 231.
TWEEDEMACHTSVERGELIJKING (Aanteekeningen over eene be-
trekking tusschen de wortels en de coëfficiënten der algemeene).
EV. 19%
TYPI NONNULLI generici piscium neglecti. VIII. 367.
ULTRAMARIN-VERBINDUNGEN (Ueber die natürlichen). VIL.
161.
URANOSCOPUS L. (Révision des espèces insulindiennes du genre).
XIII. 47.
UTRECHT (Bijdrage tot de kennis der geologische gesteldheid van
den bodem onder) en van het Eemdal. IX. 42.
VENUS (Bericht omtrent eenige der maatregelen, die genomen zijn
(26 )
ter waarneming van den overgang der planeet) voorbij de zonne-
schijf, op den 8sten December 1874. VI. 98.
VENUS (Verslag aangaande de waarneming van den overgang van)
over de zon op 6 December 1882 te Curagao. XIX. 372. Rapport.
XIX. 364. 5
VÉNUS (Sur une meilleure méthode pour faire les mesures héliomé-
triques à l'occasion d'un passage de) sur le soleil. IX. 127.
VENUS-OVERGANG (Verslag van de Commissie tot voorbereiding
der waarneming van den). X. 232.
VERBINDINGEN (Onderzoekingen over de diffusie van eenige orga-
nische en anorganische). XVII. 312. XIX. 89. Verslag. XVII. 302.
XIX. 85.
VERBRANDING (Over langzame). VI. 89.
VERDAMPINGSHOEVEELHEID (Hoe zal men de) bepalen voor
polders. XIV. 27.
VERGELIJKINGEN (Bijdrage tot het vormen der) welker wortels
de zijden en diagonalen der regelmatige veelhoeken doen kennen.
1 en
VERGELIJKINGEN (Nieuwe bijdrage tot het vormen der) die de
uit één hoekpunt getrokkene zijden en diagonalen eens regelmatigen
veelhoeks tot wortels hebben. 1. 293,
VERTEBRATEN (Verslag over de verhandeling des Heeren A. A.
W. Husrzrcur, getiteld: Over de voorouderlijke stamvormen der).
XIX. 76.
VERZAKKING te Nijmegen. I. 1.
VIERDEMACHTS-VERGELIJKING (Discussie der algemeene). XX.
413. Rapport. XX. 410.
VISCHSOORTEN (Mededeelingen omtrent eenige nieuwe) van China.
IV. 251.
VINGERSTREKSPIEREN (De genetische beteekenis der). XIV. 135.
VITESSE (Détermination de la) avec laquelle est entrainé une onde
lumineuse, traversant un milieu en mouvement. II. 189.
VITESSE (Détermination de la), avec laquelle est entrainé un rayon
lumineux, traversant un milieu en mouvement. III. 306.
VIVISECTIE (Verslag over het antwoord, aan den Minister van
Binnenlandsche Zaken te geven op vier vragen, betrekkelijk de).
XVIII. 415.
VLACK (ADRIAAN) en zijne logarithmentafels, VIII, 163.
rennen deed
"
E
Ô
b
(27)
VLAMMEN (Onderzoekingen omtrent de theorie der). X. 46.
VLIERSTAM (Sambucus nigra 1.) (Over eene bijzondere soort van
buizen in den), tot hiertoe voor een fungus (Rhizomorpha paralle-
la Roberge) gehouden. VI. 209.
VLOEISTOFFEN (Over de methode van JAMIN ter bepaling van de
samendrukbaarheid der). XV. 218.
VLOEISTOFFEN (Verslag over eene verhandeling, getiteld: Algemeene
theorie der). XVI. 241, 294.
VOGELAUGES (Untersuchungen im physiol. Laboratorium der Utrecht-
schen Universität über den Ciliarmuskel des). VIIL. 236.
VORMEN (Over de oorzaken der abnormale) van in het donker
groeiende planten. XI. 138.
VOORTPLANTINGSSNELHEID van het licht (Rapport over de ver-
handeling van Dr. H. A. LORENTz, over het verband tusschen de)
en de dichtheid en samenstelling der middenstoffen. XIII. 139.
VUIL van organischen oorsprong (Rapport over de schadelijkheid van).
XI. 347.
VULKANISCHE ASCH van Java (Rapport over). L 317.
VUURBOL (Waarnemingen omtrent een merkwaardigen) volbragt aan
de Sterrenwacht te Leiden. 1. 349.
WATER (Rapport over het) afkomstig uit de heilige bron Semsem.
II. 265.
WATER (Berekening van de hoeveelheid), die bij hoogen rivierstand
door de aanwezige dwarsprofilen van de Waal kan afstroomen.
IL. 166
WATER (Berekening van de hoeveelheid) die bij hoogen rivierstand
door de aanwezige dwarsprofilen van Neder- Rijn en Lek kan afstroo-
men. IV. 121.
WATER (Eenige waarnemingen en opmerkingen over het opwaaien van).
VL. 365.
WATER (Over den invloed der drukking op de temperatuur der
grootste dichtheid van). XI. 119.
WATER (Over te nemen proeven om de mate te bepalen, waarin),
onder verschillende drukhoogten, door zandmassa’s van verschillende
zamenstelling en breedten stroomt. XIII. 211. Rapport. XIII. 218.
WATER (Bepaling van de samendrukbaarheid van), volgens de methode
van JAMIN en met behulp van den manometer van REGNAULT.
XIV. 108.
(28 )
WATER (Zijdelingsehe afleiding van) uit cene rivier over een der —
dijken. XV. 24.
WATERAFVOER van rivieren en stroomen (Vermindering van den).
ed Eh EN
WATERBEZWAAR in polders (Over de wijze van berekening van het).
VIL. 336.
WATERLOOPKUNDE (Over de proefnemingen op het gebied der).
IV. 228. |
WATERSALAMANDERS (Bijdrage tot de natuurlijke geschiedenis
der). X. 209.
WATERSTAND. Zie Maas.
WINDEN (Overzigt van de heerschende) en daarbij waargenomen baro-
meterstanden te Nagasaki, op het eiland Desima in Japan. 1. 400.
WORTELS (Over de contractie van). XV. 12.
XIPHOPHORUS HECK. (Bijdrage tot de kennis van het visschen-
geslacht). VIIL. 291.
IJKWEZEN in Nederlandseh Oost-Indië (Gewigten en maten ten
dienste van het), onderzocht in de jaren 186668 door de Com-
missie voor Standaardmeter en -kilogram. XVI. 359.
IJS (Over den wederstand van) tegen verbrijzeling. V. 325.
IJZER (Over de kwantitatieve scheiding van het) van de metalen
nikkel en kobalt. V. 266.
IJZER (Over de volumetrische bepaling van) door vatrtuinnn
IV. 320.
ZANDDILUVIUM (Opmerkingen over het) van Noord-Duitschland,
Nederland en België. LE. 181.
ZANDSCHIFTER (Beschrijving van een). XIII. 228.
ZEEKAARTEN van WirveM JANsz. BrAuu (De). XVI. 28.
ZELFONTBRANDING van lompen (Verslag over de mogelijkheid
eener). XVII. 175.
ZENUW. Zie Nervus vagus.
ZONECLIPS (Rapport over de uitzending eener expeditie ter waar-
neming der) van 18 Augustus 1868. III. 58.
ZONECLIPS (Rapport betreffende de) van 12 December 1871. V. 78.
ZONEKLIPS (Bericht over de waarneming van de totale) op 18
Augustus 1868, op. vier plaatsen in den Ind. Archipel. IV. 92.
ZONEKLIPSEN (Onderstelling omtrent de lichtkroon bij totale).
IV. 259,
(29)
ZOOLOGISCHE KENNIS (Blik op de uitbreiding der), naar aan-
leiding der vergelijking van verschillende stelsels. V. 252.
ZOOLOGISCHE NOMENCLATUUR (Schets van een nieuw stelse:
van). V. 811.
ZUIDERZEE (Rapport over den invloed van de droogmaking van
het zuidelijk gedeelte der) op den gezondheidstoestand der aangren-
vende gewesten. X. 129.
ZUIDERZEE-BODEM (De geologische en physische gesteldheid van
den), in verband met de \oorgenomen droogmaking. XI. 301,
ZWAMMEN (Bijdrage tot de experimenteele beantwoording der vraag :
bestaat er bij lagere) een anaërobië levensvorm. XII. 310.
ne
LA Ent
ee
Le ,
ENG
ARO
EEn
BINDING SECT. MAY 1 21971
Q Akademie van Wetenschappen
57 Amsterdam. Afdeeling voor
A52 de Wis- en Natuurkundige
2de r, Wetenschappen
d1l.19-20 Verslagen en mededeelingen
Physical &
Applied Sci
Senals
PLEASE DO NOT REMOVE
CARDS OR SLIPS FROM THIS POCKET
UNIVERSITY OF TORONTO LIBRARY
te Je
de
aj
ed