This is a digital copy of a book that was preserved for generations on library shelves bef ore it was carefully scanned by Google as part of a project
to make the world's books discoverable online.
It has survived long enough for the copyright to expire and the book to enter the public domain. A public domain book is one that was never subject
to copyright or whose legal copyright term has expired. Whether a book is in the public domain may vary country to country. Public domain books
are our gateways to the past, representing a wealth of history, culture and knowledge that 's often difficult to discover.
Marks, notations and other marginalia present in the original volume will appear in this file - a reminder of this book's long journey from the
publisher to a library and finally to you.
Usage guidelines
Google is proud to partner with libraries to digitize public domain materials and make them widely accessible. Public domain books belong to the
public and we are merely their custodians. Nevertheless, this work is expensive, so in order to keep providing this resource, we have taken steps to
prevent abuse by commercial parties, including placing technical restrictions on automated querying.
We also ask that you:
+ Make non-commercial use of the files We designed Google Book Search for use by individuals, and we request that you use these files for
personal, non-commercial purposes.
+ Refrainfrom automated querying Do not send automated queries of any sort to Google's system: If you are conducting research on machine
translation, optical character recognition or other areas where access to a large amount of text is helpful, please contact us. We encourage the
use of public domain materials for these purposes and may be able to help.
+ Maintain attribution The Google "watermark" you see on each file is essential for informing people about this project and helping them find
additional materials through Google Book Search. Please do not remove it.
+ Keep it legal Whatever your use, remember that you are responsible for ensuring that what you are doing is legal. Do not assume that just
because we believe a book is in the public domain for users in the United States, that the work is also in the public domain for users in other
countries. Whether a book is still in copyright varies from country to country, and we can't offer guidance on whether any specific use of
any specific book is allowed. Please do not assume that a book's appearance in Google Book Search means it can be used in any manner
any where in the world. Copyright infringement liability can be quite severe.
About Google Book Search
Google's mission is to organize the world's Information and to make it universally accessible and useful. Google Book Search helps readers
discover the world's books while helping authors and publishers reach new audiences. You can search through the full text of this book on the web
at|http : //books . google . com/
^;^v-": ■^■*
•s ;r'
:♦■ "V^ ..
. • . • Al. f...
vr >■>
'p-?
<^:-^^
\v^
^arbarli («rollfgc ILiiirars
KROM THE BBQUBST OF
HHNRYCLARKE WARREN
(Class of 1879)
OK CArvIBRIDGB
i^-
Received Feb. 18, 1901
'^L ï
s^.
^%
r^^cjff
V •- 'kv
fc=.^-
^^?
'^.>
>rv
■^--W-.
Digitized by LjOOQiC
Digitized by LjOOQiC
Digitized by LjOOQiC
Digitized by LjOOQiC
Digitized by LjOOQiC
DE ZAANSCHE VOLKSTAAL.
Digitized by LjOOQiC
Digitized by LjOOQiC
DE ZAANSCHE VOLKSTAAL.
BIJDBAGE TOT DE KENNIS
VAN DEM
WOORDENSCHAT IN NOORD HOLLAND.
D^ G. J. BOEKENOOGEN.
LEIDEN. — A. W. SIJTHOFF.
1897.
Digitized by LjOOQiC
t:L/^^, ^ xj
HarvAvd College Library
P«rt>. 13, 1901
Prom tLe Bequest of
HBNBY C. WABRBN»
Digitized by LjOOQiC
VOOBBERICHT.
Enkele mtflen ten Noord- Westen van Amsterdam, aan den overkant van
het vroegere IJ, ligt eene zeer bijzondere streek. Aan weerskanten van de
oevers van een breed water strekt zich uit een onafgebroken reeks
van molens en huizen, wier eigenaardige bouwtrant langs het water een
schilderachtigen indruk maakt. Dit is de Zaanstreek met haar groengeverfde
huizen, die in helderheid van kleur het frissche lentegroen overtreffen, met
baar honderden ronddraaiende molenwieken, met haar rookende fabrieken,
haar tallooze pakhuizen, haar drukke scheepvaart, en — haar ondernemende
bewoners, die de voor enkele eeuwen nog ledige oevers der Zaan hebben
gemaakt tot een der middelpunten van handel en n^ verheid in ons land.
De hier beschreven kern van de bloeiende streek wordt gevormd door
Zaandam, de Koog, Zaand^k en Wormerveer, die, over een uitgestrektheid
van anderhalf uur gaans, langs de Zaan z^jn gebouwd. De grenzen dezer
plaatsen vloeien onmerkbaar ineen; het punt waar de eene gemeente eindigt
en de andere begint is slechts voor den ingew^de kenbaar aan een stuk
hardsteen naast of een dwarsstreep van andersgekleurde baksteenen over den
straatweg. Verder behooren tot de Zaanstreek de een half uur beoosten en
bewesten de 2^aan gelegene dorpen Oostzaan en Westzaan, eertijds evenzeer
belangrUke handelsplaatsen, doch wier handel zich nu grootendeels naar de
gunstiger gelegen Zaandorpen heeft verplaatst. WestelQk ligt verder Krom-
menie, het middelpunt der zeildoekweverg, die ook aan vele inwoners van
het naburige E^rommenied^k en Assendelft werk verschaft, alsmede het
voomameiyk van veeteelt bestaande dorp Assendelft; terwQl men beoosten
de Zaan nog vindt de dorpen Wormer en Jisp, en de drooggemaakte maren
de Enge- en Wtjde- Wormer.
Digitized by LjOOQiC
VOORBERICHT.
Besloten tusschen Kennemerland en Waterland vormde de Zaanstreek
eertyds een samenhangend geheel, gelegen achter één zelfde waterkeering en
dus door natuuriyke grenzen omgeven. Door de droogmakfng van het IJ
en een deel der Noord-Hollandsche meren zljn die thans echter grootendeels
verdwenen. De zuidelijke en westelijke grens werd gevormd door het IJ
met de Wyker-meer en het water de Krommenie, dat het IJ met de üit-
geester- en Alkmaarder-meren verbond. Dan voerde de grens, van Krommenie-
dtjk af, oostwaarts langs den djjk die de Zaanlanden tegen de meren moest
beschermen, en liep dus over Krommeniehorn en Knollendam langs den
BeemsterdtJk, benoorden "Wormer en Jisp, tot aan Nek, en vandaar zuidelijk
langs de vroegere Wyde-Wormer naar Oostzaan, waar het Twiske, dat by
den Oostzaander Overtoom in het IJ uitkomt, de grens vormde met Waterland.
Van de taal, die in deze streek wordt gesproken, heb ik getracht in dit
boek een beeld te geven. In onzen t\jd, waarin het belang van de studie
der dialecten algemeen wordt erkend, is het overbodig eene uitgave als
deze te rechtvaardigen. Wel ben ik eenige rekenschap verschuldigd omtrent
de wyze waarop ik gemeend heb mtjn taak te moeten opvatten.
Vooreerst dan is wat ik geef een Idioticon en geen Woordenboek.
Al is het, om volkomen juist te kunnen oordeelen over den woordenschat
eener bepaalde streek, noodzakelijk alle daar gebezigde uitdrukkingen te
kennen, ik heb gemeend my te moeten beperken tot de gewestelijke vormen.
Een volledig woordenboek van de taal in de Zaanstreek zou natuurlijk ook
het grootste gedeelte van de elders in Holland gewone woorden en zegs-
wijzen moeten bevatten en dus een omvang krijgen, die de uitgave tot
een onmogelijkheid maakte. Daar echter de redactie van het Nederlandsch
Woordenboek onzen geheelen woordenschat boekt en daarbU nauwlettend
acht geeft op de verspreiding der woorden over de verschillende deelen
van ons land, kon ik mij zonder bezwaar bepalen tot het opteekenen
der Zaansche woorden en woordvormen, die van het algemeen spraakgebruik
afwijken. Natuurlijk levert de keuze der woorden, die opgenomen moeten
worden, eigenaardige bezwaren op en zal men onwillekeurig hier te veel,
daar te weinig geven. Ik hoop echter, dat dit Idioticon getuigenis aflegt
van miJn ernstig streven naar volledigheid en betrouwbaarheid.
Eene andere opmerking geldt de uiterlijke bewerking der stof. Allicht
zal het sommigen vreemd toeschenen, dat in een dialectisch woordenboek
de woorden in een Nederlandsch gewaad zijn gestoken en niet eene pho-
netische spelling is gevolgd. Schijnt dit op het eerste gezicht onweten-
schappelijk, ik heb na riJp beraad gemeend in dit geval zoo te moeten
handelen, op gevaar af van door een vluchtig beoordeelaar daarom te
worden veroordeeld. Voor andere dialecten, b. v. voor het Groningsch, het
Digitized by LjOOQiC
VOORBERICHT.
Geldersch of het Limburgsch, wai'e een dergelijke handelwijze natuurlijk
onverantwoordelijk ; voor het Zaansch is dat echter niet het geval, aangezien
het dialect bijna geheel plaats gemaakt heeft voor de gewone Hollandsche
spreektaal en zich alleen door de eigenaardige uitspraak van enkele klanken
en het in gebruik blijven van een aantal oude gewestelijke vormen daarvan
onderscheidt. Het oorspronkelijke dialect is dermate door het Hollandsch
verdrongen, dat het ongeraden is hot (wat vaak een willekeurige recon-
structie zou eischen) als grondslag aan te nemen. Ik bega dus geenszins
een vergrijp tegen het Zaansch, indien ik, den tegen woordigen toestand
beschrijvende, de woorden boekstaaf in de Hollandsche vormen die thans
in gebruik zijn, ziJ het ook dat daarnaast de gewestelijke vormen nog
door velen of door enkelen worden gebezigd. En nu ik dus moest uitgaan
van de huidige Hollandsche vormen, besloot ik voor de duidelijkheid ook
van de gewone spelling gebruik te maken. Voor den wetenschappelijken
gebruiker van het boek ontstaat daardoor geen onzekerheid omtrent de
ware uitspraak, aangezien voor de noodige inlichtingen dienaangaande is
zorg gedragen en vóór in het boek uitdrukkelijk Is opgegeven welke waarde
aan de letterteekens te hechten is. Voor den niet- wetenschappelijken belang-
stellende is echter het gebruik van de gewone schrijfwijze een groot gemak.
Alleen voor iemand die geen Nederlandsch verstaat, wordt door deze spelling
het boek onbruikbaar; maar ik zie daarin geen bezwaar, aangezien men
van een werk als dit zonder kennis van onze taal toch geen dienst kan
hebben, ook niet als de klanken zuiver phonetisch weergegeven werden.
Ik meen, dat de betere leesbaarheid van het boek rijkelijk opweegt tegen
deze en dergelQke bezwaren.
Ik heb dus de woorden op de gewone wijze geschreven en naar de jongere
Hollandsche vormen gerangschikt. Het spreekt echter vanzelf, dat ook de
daarnaast voorkomende Zaansche vormen steeds worden vermeld, en dat,
ingeval een gewestelijke vorm afzonderlijk is blijven voortleven, die vorm
als hoofdwoord een plaats in het Idioticon vindt. De gebruiker van het
boek zal bemerken, dat ik mij hierbij richt naar den tegenwoordigen
toestand van het Zaansch.
Na deze misschien niet overbodige inlichtingen heb ik hier nog mijn dank
uit te spreken aan de velen, door wier hulpvaardigheid het mij mogelijk
was dit boek te maken tot wat het is. De namen van hen, die mij met
tal van bijdragen voor het woordenboek hebben gesteund of wier herhaal-
delijk gevraagde hulp ik nooit te vergeefs inriep, zfln: Mej. c. j. c abentz
te Zaandam, Mej. o. veen te Koog aan de Zaan, en de Heeren j. d. aafjes
(van Assendelft) te Meteren, w. bakker te Krommenie, k. cz. de boer te
Assendelft, p. bbeeuwbr te Wormer, w. büys pz. te Zaandam, c. g. dekker
Digitized by LjOOQiC
VOOBBEBICHT.
te Wyde-Wormer, w. f. dil te Koog aan de Zaan, Dr. c. a. düyvis (van
de Koog) te Vlissingen, g. gorter lz. te Wormerveer, c. van der hoeven
te Wormerveer, g. j. honig te Zaandyk, m. k. honig te Koog aan de Zaan,
M. HONiGH (berichtgever omtrent de Wormer) te Uithuizen, wyien c. keet
SENIOR te Wormer, h. n. kluyver (van Zaandam) te Leiden, c. küyt dz. te
Westzaan, p. p. landsman te Assendelft, a, peeters te Oostzaan, o. pekel-
haring te Zaandijk, j. c. röhner te Wormerveer, w. kaars sijpestkyn te
Krommenie, c. j. snüif (van Westzaan) te Enschede, m. stam te Wormer-
veer, G. STUFFERS JR. (van Zaand^k) te Zaandam, c. w. taanman (van Zaan-
dam) te Amsterdam, Mr. c. visser te Leeuwarden (vroeger te Zaandam),
Mr. j. WALiG (van Krommenie) te Zaandyk, j. wildschut te Jisp en
j. wiNDHOuwER pz. (van Wormerveer) te Zaandam. Afzonderlek wensch ik
hier te vermelden Dr. a. kluyver (van de Koog) te Leiden aan wlen ik,
behalve een aantal bouwstoffen voor het Idioticon, ook menigen nuttigen
wenk b\] het schreven van het grammaticaal gedeelte van dit werk te
danken heb. Behalve de genoemden waren nog zeer vele anderen zoo
vriendelijk my te helpen, doch het is ondoenlyk hun aller naam hier te
vermelden. Ik betuig ook hen echter hier nogmaals mjjn hartelijken dank.
Ook ben ik dank verschuldigd aan de Heeren Jhr. Mr. th. h. f. van
riemsdijk. Archivaris van het R\jk te 's-Gravenhage, en c. j. gonnet.
Archivaris van het Provinciaal archief te Haarlem, alsmede aan de Heeren
Burgemeesters en Secretarissen der gemeenten Zaandam, Koog, Zaandijk,
Wormerveer, Krommenie, Assendelft, Westzaan, Oostzaan, Wormer en Jisp,
en de Secretarissen der polders Westzaan, Assendelft, Krommenie, het Woud,
Wormer, Jisp en Oostzaan, voor de groote bereidwilligheid waarmede mfl
gelegenheid werd gegeven de aan hunne zorgen toevertrouwde archieven
te raadplegen. Ook den Heer g. j. honig te Zaand\jk ben ik zeer erkenteiyk
voor de vrjjheid, die hö mfl gaf, de voor myn doel zoo belangrijke Hss. en
boeken, berustende in de Zaanlandsche Oudheidkamer, te brengen ter
plaatse waar mfj dat het gemakkel^kst was.
Verder heb ik nog te danken de Heeren johan winkler te Haarlem en
Dr. F. buitenrust hettema te Zwolle voor de inlichtingen omtrent Priesche
en Stad-Priesche woorden, die z\j zoo vriendelijk waren mfl te verstrekken,
en Prof. Dr. j. verdam te Leiden, alsmede Dr. hettema, voor de groote
bereidwilligheid waarmede zy de proeven van dit werk hebben doorgezien
en met aanteekeningen verrekt.
Het ztj mtl vergund deze reeks van dankbetuigingen te besluiten met
een woord van erkenteiykheid aan den Uitgever, die de uitgave van dit
werk op zoo onbekrompen wyze heeft willen ondernemen.
Leiden, November 1897.
Digitized by LjOOQiC
INHOUD.
Voorbericht.
I. De Volkstaal in Noord-Holland i
II. De Volkstaal in de Zaanstreek viii
Overzicht van het vocalisme xi
Het consonantisme xxxviii
Flexie en woordvorming lviii
Syntactische eigenaardigheden lxxii
III. Proeven van het dialect lxxiv
IV. Zaansche eigennamen
Persoonsnamen lxxxix
Plaatsnamen cxviii
Nalezing cxxvm
Woordregister op de klank- en vormleer cxxxi
Zaansch Idioticon.
Lijst der gebezigde verkortingen cxLin
Woordenlost 1—1280
Aanhangsel 1281—1368
Digitized by LjOOQiC
Digitized by LjOOQiC
L
DE VOLKSTAAL IN NOORD-HOLLAND.
Aan de meer uitvoerige bespreking van het Zaansche dialect mogen
enkele opmerkingen voorafgaan over de volkstaal van het gewest, waarvan
de Zaanstreek een gedeelte uitmaakt. Natuurlijk neem ik Noord-HoUand
hier niet zooals het thans door de provinciale grens wordt bepaald, maar
zonder die gedeelten uit, welke, hoewel daarbinnen besloten, wat de volks-
taal aangaat tot de naburige landstreken behooren, geiyk het bezuiden
Haarlem gelegen oude deel van Rynland met het zich daarby aansluitende
Amstelland, en het eigenlek tot Utrecht behoorende Gooiland. Het Noord-
Holland waarvan ik spreek is dus het gewest, dat eert^ds met den naam
van HoUand's Noorderkwartier werd aangeduid.
De taal die in dit gewest wordt gesproken heeft door den steeds sterker
wordenden invloed van de Hollandsche spreektaal veel van hare eigenaardig-
heden verloren. In de steden, met haar vlottende bevolking en druk verkeer
met vreemdelingen, wflkt de taal van den gezetenburgerslechts weinig af van
de algemeen gangbare taal der beschaafden, en ook op het platteland wint
deze meer en meer veld. Vooral door den met gunstig gevolg gevoerden
ströd van de school wordt het dialect allengs teruggedrongen, zoodat er
eindeiyk een t^d zal komen dat het bfjna geheel verdwenen is. Zoover z\jn
w\j echter thans nog niet. Het huidige Noord-HoUandsch moge veel eigen-
aardigs verloren hebben, het heeft niettemin nog veel b^zonders bewaard.
Algemeene eigenaardigheden, waardoor het Noord-Hollandsch zich ken-
merkt, zyn de oude scherpe uitspraak der consonanten «en ƒ (voor de
Nederlandsche z en t?) en van %k (voor «c/O, alsmede de letterverbinding gn
in woorden als gna'p en gnorren, waar men m het Nederlandsch eene kn
vindt. Verder de talrijke woorden met ie voor Ned. heldere e uit Ogerm. ai
1
Digitized by LjOOQiC
DK VOLKSTAAL IN NOOBD-HOLLAND.
(als ietiy bien, stien), de heldere e iu woorden die in de algemeene taal een
heldere a hebben (als skeep voor schaap, deer voor dcuir, lete voor laten),
vormen als breg, reg, krek voor Ned. brug, rug en kruk, het dikwjjls weg-
vallen van het voorvoegsel ge- der verleden deelwoorden (als weest, brochty hope)
het bezigen der constructie Uj het 'en huis zette late, ik zou ^et niet doen
mUe, en dergelQke meer. Deze komen in het geheele Noorderkwartier voor,
maar z^n in andere deelen van Holland (de zeedorpen uitgezonderd) onbe-
kend. Ze behooren dan ook niet thuis in den Frankischen tongval van
Holland, maar z^jn overblijfselen van een ander dialect dan het Frankische,
dat eertyds in Noord-Holland inheemsch was, maar dat langzamerhand door
het Hollandsch is verdrongen of vervormd.
Hoewel de taal in het geheele Noorderkwartier in hoofdzaak dezelfde is,
maakt men toch gewoonlijk eene soort van verdeeling in dialecten, die
ongeveer samenvalt met de oude verdeeling in gouwen. In de eene streek
is nl. de invloed van het Hollandsch sterker geweest dan in de andere,
zoodat de oude klanken niet overal even zuiver z^jn bewaard. Scherpe
grenzen te trekken is echter onmogelijk, en zou dit blijven, zelfs al ware
de Noord-HoUandsche volkstaal in haar ganschen omvang nauwkeuriger
bekend dan thans het geval is.
Van de Noord-Hollandsche dialecten is het minst eigenaardig dat van het
zuideiyk deel van Kennemerland. Hier nadert de volkstaal het meest tot de
gewone HoUandsche spreektaal en wordt evenmin als in het Hollandsch
onderscheid gehoord tusschen de scherpheldere en zachtheldere o, terwijl
tusschen de scherpe en zachte e alleen nog verschil bestaat voor zoover de
oude dialectische vormen met ie {bien^ stien) nog in gebruik zljn gebleven.
Ook ei en ij zyn saamge vallen en klinken beide als ai. Be heldere u is door
ui (oi) vervangen. Het verl. deelwoord heeft steeds e-. — Daarentegen is het
dialect in het noordeiyk deel van Kennemerland, d. i. in Bergen, Schoor
en Petten en de andere dorpen in den omtrek van Alkmaar, ouderwetscher
en meer geltJkende op het aangrenzende West-Friesch.
BU het Kennemer dialect sluit zich dat der Zaanstreek aan. Ook hier is
door sterken invloed van het Hollandsch het aantal klanken zeer verminderd,
doch het Zaansch heeft meer ouderwetsche vormen en woorden uit het
vroegere dialect bewaard. Ook worden by de participia vormen als weest
en eweest afwisselend gebruikt en kenmerken sommige Zaansche dorpen zich
door een eigenaardigen zeurigen dreun by het spreken. Is de klank der
volkomen of gerekte a in Kennemerland helder, aan de Zaan zweemt deze
soms naar ao, m Oostzaan en de Wormer klinkt zy steeds zoo, in overeen-
stemming met het aangrenzende Waterlandsch.
De dorpen van het eigeniyke Waterland, als Broek, Schellingwoude,
Bansdorp, Buiksloot en Landsmeer, hebben nl. de eigenaardigheid van geen
Digitized by LjOOQiC
VEBDBSLINO IN DIALKCTEN. lU
heldere a te kennen. Overigens heeft het dialect hier en in de Waterlandsche
meren veel overeenkomst met dat der pas genoemde gewesten. De zooge-
naamde Zeevang (tusschen Edam en Hoorn) heeft echter weder heldere a.
Het in de middeleeuwen van Waterland losgescheurde eiland Marken ken-
merkt zich door verschillende eigenaardigheden in de uitspraak der vocalen
en bewaarde o. a. den ouden klank der lange u en z. - Het Amsterdamsch
der 17de eeuw, zooals het ons uit de kluchten van bbbdebo bekend is, komt
jn vele opzichten overeen met het dialect dat thans benoorden het IJ wordt
gesproken.
Oorspronkelijker en minder door HoUandschen invloed gewijzigd is de
volkstaal in West-Friesland. Dit gewest bestaat weder uit twee deelen : het
eigeniyke West-Friesland, tusschen Alkmaar en den Helder, en het tusschen
Hoorn, Enkhuizen en Medemblik gelegene Drechterland. Van deze beide is
inzonderheid in het eerste, b. v. in de dorpen Kolhorn, And^k en daarom-
trent, het dialect nog zeer ouderwetsch. In West-Friesland wordt nog steeds
onderscheid gemaakt tusschen de scherpe en de zachte heldere o. De eerste
(uit Ogerm. au ontstaan) is nog een tweeklank en men hoort duidelijk ver-
schil in klank tusschen groojy dooad en zood^ hoop (verwachting). Ook het
onderscheid tusschen scherpheldere en zachtheldere e is bewaard. Aan Ned.
ee uit Ogerm. ai beantwoordt in Noord-Holland eene ie^ doch in die woorden,
waar de oude vorm door den HoUandschen is verdrongen, is de ee scherp,
b. V. in meer en heelendcd. Voorts z^n scherphelder de e*B die aan een
HoU. heldere a beantwoorden, als die van deer voor daar en zeed voor zaadj
en de door rekking ontstane heldere «'s, gelijk die in veer voor ver en ateert
naast Ned. staart, Zachthelder is daarentegen de e in geven en in deuze
en gene. Verder wordt hier het voorvoegsel bt) de verleden deelwoorden steeds
weggelaten. — Bö West-Friesland behooren ook de eilanden Tessel en Wie-
ringen. De daar gesproken taal komt met die van het vasteland overeen,
doch is ouderwetscher ten opzichte van de uitspraak der oude ü en t Deze
klinken nog steeds als heldere u en {, en men zegt dus niet zooals elders
in Noord-Holland huis (hois) en tijd (taid)^ maar huus en tied.
Op zichzelf staat de in verschillende opzichten afwekende tongval van
Enkhulzen, welke naar men wil samenhangt met andere dialecten aan of
omtrent de Zuiderzee, als dat van Huizen, Urk, Vlieland en VoUenhoven
(zie wiNKLEB, Nederd. Dialecticon 2, 53). De taal van Vlieland is zeer bijzonder
en komt niet met het West-Friesch overeen. Het eiland Terschelling behoort
taalkundig tot Friesland.
Ten slotte moet nog melding worden gemaakt van het zoogenoemde
Strand-Hollandsch, het dialect dat gesproken wordt in de visschersdorpen
Egmond^ WQk aan Zee en Zandvoort, en in de Zuid-Hollandsche plaatsen
Katwflk, Noordwflk en Scheveningen. Dit Strand-HoUandsch komt in ver-
Digitized by LjOOQiC
IV D£ VOLKSTAAL IN M OORD-HOLLAND.
scheidene opzichten met het Noord-Hollandsch overeen, doch wfjkt af in de
uitspraak van vele klanken.
Zooals hierboven reeds werd opgemerkt kunnen de eigenaardigheden van
het Noord-Hollandsch niet uit het Frankische dialect van Holland worden
verklaard. Wy moeten de verklaring elders zoeken en wel in het feit, dat
de vroeger in Noord-Holland gesproken taal een Friesch dialect was. Het
is niet dan natuurlijk dat de West-Friezen en Drechter-Friezen indertijd
Friesch hebben gesproken, maar het is toch wenscheiyk dit nader aan te
toonen.
Vooraf ga echter de opmerking, dat de taal die tegenwoordig in de
Frlesche steden wordt gesproken in vele opzichten overeenkomt met het
huidige Noord-Hollandsch. Niet alleen hebben beide tal van dialectische
woorden en uitdrukkingen gemeen en is de zinsbouw m hoofdzaak dezelfde,
maar vooral ook opmerkelijk is de overeenstemming van sommige klanken.
Zoo b. V. is de ie in woorden als Men en sHen ook in het Stad-Friesch
gewoon en is in het Land-Friesch de overgang van heldere e in ie een bekend
verschijnsel ook in andere woorden (vgl. siedj voor Ofri. aêd, N.-HolL zeed,
Ned. zaad; biezom, Ned. hezem, enz.), de oude scherpe uitspraak der ƒ en 8
en der sk is in Friesland de gewone, vormen als breg en pet voor hrag en
put ztJn Friesch, het afwerpen van het voorvoegsel der verleden deelwoorden
is een Frlesche eigenaardigheid, enz. — Die overeenkomst tusschen Stad-
Friesch en Noord-Hollandsch is te verklaren uit het feit, dat beide zich
onder sterken HoUandschen invloed ontwikkeld hebben uit een Friesch
dialect.
Van dat Frlesche dialect, hetwelk eertyds in Noord-Holland moet gesproken
ztjn, is zeer weinig bekend. Oorkonden of andere er in opgestelde stukken
ztjn niet tot ons gekomen en wy moeten ons dus tevredenstellen met enkele
woorden ten bewijze van het feit, dat het oude Noord-Hollandsch inder-
daad Friesch is geweest.
In middeleeuwsche Lattjnsche oorkonden wordt ter verduidelijking dikwflls
een woord in de volkstaal ingelascht. Door zulk eene nadere aanduiding
weten w^j, dat oudtijds het schot of de belasting op de woningen o. a. op
Tessel huslada werd genoemd. In eene schenking van goederen aan Graaf
Dirk n {sfi 985), te vinden in Oorkb, I n® 64, staat nl. : „totum quod de
nostro jure in pago Texla nuncupato in beneficium tenuit cum omni utilitate
ad hoc appendente, excepto quod vulgari iingua dicitur huslada" Huslada
nu is het Ofri. woord voor schot; vgl. von bichthopkn, Unters. uber Fries.
Rechtsgesch. 3, 84.
Noord-Hollandsche dingtalen uit de middeleeuwen z\|n in verschillende
afschriften tot ons gekomen. Ook in de daarin voorkomende oude rechts.
Digitized by LjOOQiC
6P0R£N VAN HET VROBGSBB FRIBSOHB DIALKCT.
formules zQn verschillende Friesche woorden bewaard gebleven. Zoo vinden
wtj b. V. het Ofri. woord aft, acht (echt) in de herhaaldelijk voorkomende
uitdrukkingen den aften etoel bezitten (wettig op den rechterstoel plaats-
nemen) en aften dag (wettige rechtsdag). Zoo is by het bannen van den
ding de gewone uitdrukking (zie b. v. Wfr. Stadr. 1, 161): „ie gebied hier
list (stilte) ende verbied hier onlist (rumoer)/' welk laatste woord oo^ onlust
luidt (o. a. Wfri, Stadr. 2, 29) : so me onlust maket voer den gherechte die
verbuerde tien scelUng, WJJ hebben hier de merkwaardige Ofri. woorden
hlest en unhleet^ waarover gehandeld is door kebn in laalk. Bijdragen 2,
204 vlg. en in buitknrust hbttema, Bijdragen tot het Ofri. Wdb. 70 vlgg.
Bewezen voor het Priesch in Noord-Holland leveren ook de eigennamen.
Zoo heet b. v. in eene oorkonde van sfi 1083 {Oorkb. I n*89) het dorp
Akersloot Ekerslato, een zuivere Friesche vorm; vgl. Ofri. eker, ekker naast
Ned. akker ^ en Ofri. sldt^ Ned. sloot. In dezelfde oorkonde wordt ook ver-
meld Franloj eene thans verdwenen plaats ten N. van Alkmaar, en in eene
andere van omstreeks a® 1200 {ald, I n® 204) de landnamen Franebroeke
en Franeu)ere^ onder Assendelft; vgl. Ofri. frdna naast Ned. vroon in vroon-
dienst enz.
Evenzoo z^n sommige persoonsnamen alleen als Friesche vormen te ver-
klaren. Zoo b. V. de in de middeleeuwen in Noord-Holland zeer gewone
namen die met diad (Ofri. thiade, volk) z^n samengesteld. Vgl. b. v. Rek.
d. Graf. V. HoU. 2, 291: Diabbout Balling (te Broek op LangendJJk,
a*1348); aUL 1, 280: Jabbout Let/den s, (te Ransdorp, a»1343); ald. 2,
498: Diadmer Seveken sone (te Schellinghout) en Duere Diadmaer (te
Wognem, a"1345); ald, 2, 260: Ela Jammers zone (te Vronen, a»1843);
Rek. V. Fgm. f o. 26v«: M/like Jahbrants (in Kennemerland, a» 1388), enz.
De vrouwennaara Joermoit {ald, 2, 226; te Haarlem, a®1342) naast Fver-
moit (ald. 2, 301 ; a* 1343), die in den vorm Jurmet nog in de 18de eeuw
aan de Zaan voorkomt, is eveneens alleen verklaarbaar als een Friesche
vorm, en te vergeHIken met den Frieschen mansnaam «Turnt, Jorrit
naast Ned. Everaart (zie verder hoofdstuk H, § 88 Opm. 1.). Verder vindt
men in naaml^sten van Noord-Hollanders in 14de- en 16de-eeuwsche huur-
registers zooveel namen die ook in Friesland voorkomen, dat men ze btjna
voor lasten uit dat gewest zou aanzien. Vgl. b.v. in Rek. d. Graf v.
HoU. 2, 226: Mense Moyen zone (te Haarlem, aM342); ald. 227: Didde
Ghiben s. (idem); ald. 248: Lude Doeden «., Ritze Oeven zone, Vokel
Reyner Oeven, Eleke Abben zone (te Vronen, a''1348); ald. 268: Voppe
Ihaden s. (te Wervershoof, a® 1843) ; ald. 286 : Joudric Jammers s. (te
Vronen, a® 1343); ald. 317 : labeke Aldrix zone (te Hoorn, a<> 1343; ald. 320:
Hayke Jariche zone, EUet Jarichs zone^ Doede Godeken zone, Aiftet Heren
zone (te St. Maarten, a® 1343), enz.
Digitized by LjOOQiC
VI DE VOLKSTAAL IN NOOBD-HOLLAND.
Wy vinden dus in de middeleeuwen verschillende aanwijzingen dat er
eertijds in Noord-Holland een Friesch dialect moet zvjn gesproken. De mede-
gedeelde woorden en namen op zichzelf bewezen echter nog niet, dat dit
dialect toentertijd nog door het volk werd gesproken; het zouden b.v.
achterblijvers uit het vroegere dialect kunnen zvjn, evengoed als er thans
nog zeer veel Friesche woorden en klanken in de Noord-HoUandsche taal
zijn bltjven voortleven, hoewel er sedert lang geen Friesch meer wordt ge-
sproken. De bewtjzen daarvoor moeten dus van elders komen en gelukkig
is het mogelijk aan te toonen, dat zelfs nog geruimen tyd na de middel-
eeuwen het oude Noord-Hollandsch zich, althans hier en daar ten plattelande,
heeft weten staande te houden. Talrjjk z(jn die bewezen echter niet, doch
ze zt|n afdoende.
Het eerste bew^s vinden wö bjj bokmbb visscheb, Sinnepoppen 158, waar
men leest: „Hy Uut^ die H leut, ick en leut naet. Dit is een Waterlandts
Barbarisch spreeckwoordt, als sy willen zeggen: Hy geloof t, die V gelooft,
ick en gelooft nieV — Het genoemde spreekwoord is zuiver Friesch. Daar
de Sinnepoppen in 1614 verschenen, bewjjst deze mededeeling dus, dat
omstreeks 1600 in Waterland, zoo al niet meer algemeen bö het volk, dan
toch nog door sommigen Friesch werd gesproken.
Het andere bewtjs wordt gegeven door valgooch in zjjne Chronycke van
Leeuwenhom, voortyden ontrent der Sypen (ed. 1740), 21 vlg. De Barsinger-
horner schoolmeester en notaris geeft in deze kroniek een berymd verhaal
van de stichting en lotgevallen der plaatsen naby de ZQpe en vertelt hier
van het huwelijk der vrouwe van het land met een Engelschen vorst,
waarbö groote feesten gegeven worden aan diens Engelsche bloedverwanten :
„Met groeten state met volck uytghelesen.
Is die Coninck binnen Leeuwenhorn gheraeckt.
Die Enghelsche Heeren dit landt presen,
Maer Leeuwenhorn te noemen was qualic gespraect,
Seggende groot Keyns soo macht wesen.
Dus is tlant al aen zyn taele gheraeckt.
Dat noch huydens daechs alsoo wert ghesproken
Half Vries, half Enghels by woorden ghebroken."
De eensluidende eerste druk van de Chronycke is van 1699. Omstreeks 1600
werd dus ook in West-Friesland (Schagen, Barsingerhom, Kolhorn, Yalkkoog
en andere aan de ZQpe grenzende dorpen) een dialect gesproken dat geleek op
Friesch en op Engelsch.
Hoe Ifkng het Friesch in Noord-Holland stand heeft gehouden blQkt niet ; nadere
getuigenissen dienaangaande ontbreken. Wel vindt men in later t^jd nog enkele
Digitized by LjOOQiC
8P0BEN VAN HET VEOKGBRB PRIESCHE DIALECT. VH
sporen van eene Friesche uitspraak, doch deze bewijzen niet, dat het oude
dialect toen niet reeds zoogoed als verdrongen was. Zoo leest men b. v.
in een Verhaal ofte verJdaringe van Hgunt Schout, Burgemeeet^^^ ende
Scheepenen der steden Nimdorp is gerencontreert in H visiteren van de
paapsche vergaderinge, op de Sydwindy in den banne van Oude Nieudorp,
den 23 Augusti 1649, door k. van der bijl, secret, van Niedorp: „Dou
schelm! waerom hebt stouse hier gebracht I Dou machste den Officier doot
brenghen tot Nieudorp, maer niet levendighl Bruytse allegaer mette wagen
van den djjk, ende haeltser niet meer uyt." De schrijver kan dezen uitroep
verhoUandscht hebben neergeschreven, maar zoo als deze is overgeleverd
blflkt er niet uit, dat toen in West-Friesland nog Friesch werd gesproken.
Omtrent de eigenaardigheden van het oude NoordHollandsche Friesch is
btJ de schaarsche gegevens die wö daarover bezitten zeer weinig op te
maken. Die gegevens z^jn, behalve aan de vermelde en andere middeleeuwsche
woorden en namen, voomameHjk te ontleenen aan de m het tegenwoordige
dialect achtergebleven oude vormen en woorden. Daar het echter doorgaans
moeiltjk is na te gaan welke vormen werkel^k oud zt|n en welke door een
latere klankwjjziging zt)n vervormd, terwijl bovendien van vele dialectische
woorden de etymologie geheel duister is, zoodat deze, hoewel ze misschien
belangryke gegevens bevatten, ons toch niets kunnen leeren, is er natuurlijk
omtrent het oude dialect weinig met zekerheid vast te stellen. Ik laat hier
dus geen nader onderzoek volgen. Enkele opmerkingen over aan Friesche
vormen beantwoordende Zaansche woorden vindt men in het volgende
hoofdstuk.
Digitized by LjOOQiC
n.
DE VOLKSTAAL IN DE ZAANSTREEK.
Uit het medegedeelde bl^kt, dat het Zaansch een Frankisch dialect is,
maar een dat in de plaats is gekomen van een ouderen Prieschen tongval,
die verschillende sporen in de latere taal heeft achtergelaten: een Priso-
Prankisch dialect derhalve.
De groote overeenkomst met het gewone Hollandsch maakt het gewenscht
b\i een overzicht der Zaansche klankleer van het Hollandsch uit te gaan,
en, ten einde noodelooze herhaling van bekende feiten te voorkomen, daarbij
alleen op de van de algemeene spreektaal afwekende vormen te wijzen,
zonder een nader onderzoek in te stellen naar den oorsprong der uit het
Hollandsch overgenomen klanken. Een uitvoerig overzicht van de ontwikke-
ling van het HoUandsche klankstelsel, hoe gewenscht ook op zichzelf, ware
hier niet op zt)n plaats, daar het ons toch niet de historische ontwikkeling
van het Zaansch, dat die woorden kant en klaar overnam, zou doen kennen.
Een wetenschappeiyk overzicht zou moeten uitgaan van het in de middel-
eeuwen in het Noorderkwartier gesproken Priesche dialect, of, nu daarvan
nagenoeg niets bekend is, van het Noord-Hollandsch of Zaansch uit een
later tjjdperk. Het een is even ondoeniyk als het andere, wegens gebrek
aan gegevens. Het 17de-eeuwsche Amsterdamsch, dat w^j, dank z\j tahry^^
kluchten en blijspelen, nog het meest ,kennen, zal waarschjjnltjk in ver-
schillende opzichten hebben afgeweken van de terzelfder tyd benoorden het
IJ gesproken taal, en kan althans bezwaarl^k ten grondslag gelegd worden
aan ons onderzoek. Bovendien bieden ons de dialectische woorden, die als
versteende achterbltjvers uit het oude dialect inlichting kimnen geven omtrent
het klankstelsel daarvan, wel veel stof tot gissing, maar weinig gegevens,
waarop men als op een vasten grond zou kunnen voortbouwen. In deze
Digitized by LjOOQiC
ALGEMEENE OPMEBKINGEK. tX
omstandigheden meende ik m\j te moeten bepalen tot het mededeelen van
een aantal feiten en my niet te mogen wagen aan een hypothetische ge-
schiedenis van de Zaansche klankwetten. Dat ik gaarne een juister en meer
wetenschappeigk beeld van het Zaansche dialect had ontworpen, moge men
veilig gelooven.
^Aan de Zaan wordt niet meer dialectisch gesproken. De Zaankanters
spreken even goed Hollandsch als de andere Hollanders. De verbeterde
middelen van vervoer en het daardoor toegenomen verkeer, het onderwas
en andere oorzaken hebben de platte taal ook by het volk doen verdwenen,
en al heeft een enkele oude van dagen z\jn lompe uitspraak nog behouden,
de Zaankanter praat niet meer Zaansch, maar Hollandsch.'' Er z^jn velen
aan de Zaan, die zoo oordeelen en die het iemand kwaiyk nemen als h\j
er niet zoo over denkt. Toch is het Zaansch, hoeveel eigenaardigheden het
ook heeft prijsgegeven onder invloed der steeds veldwinnende en alle
dialecten geUjkmakende beschaafde spreektaal, als dialect nog geenszins
verdwenen, en hoewel de taal der beschaafde en ontwikkelde Zaankanters
veel geljjkt op het gewone Hollandsch, is toch b^na iedere Zaankanter
door de uitspraak van sommige klanken of door den eigenaardigen, lang-
zamen dreun, waarop hQ de woorden zegt, terstond als zoodanig te her-
kennen.
Onder de lagere standen echter wordt, vooral in eigen kring, nog door
velen ouderwetsch Zaansch gesproken. School en drukker aanraking met
vreemdelingen maken ook hier den invloed der algemeene taal steeds grooter,
doch niemand die het gesprek van een paar echte Zaankanters hoort zal
twtjfelen of hier een dialect gesproken wordt. Het spreekt vanzelf dat bjj
de hier volgende mededeelingen vooral gelet is op die volkstaal. Menige
ouderwetsche vorm leeft echter alleen nog in den mond van ouden van
dagen en wordt niet meer door het opkomend geslacht gebezigd. Aan den
anderen kant kennen de jongeren allerlei eerst sedert kort onder invloed
der Hollandsche spreektaal ontstane vormen. Natuurlek is dat verschil
tosschen ouderwetsche en nieuwe vormen zooveel mogel^k aangewezen.
Evenzeer valt er verschil in taal op te merken in de onderscheidene
deelen der Zaanstreek, een gevolg van het geringe verkeer dat er tusschen
de bewoners van sommige dier dorpen was en is. Vooral in den woorden-
schat komt dat verschil uit, doch ook in de uitspraak. Het is hier de plaats
die verschilpunten korteiyks aan te w^zen, daar de opmerkingen, dienaan-
gaande over de volgende bladzijden verspreid, geen overzicht van den toe-
stand kunnen geven.
Als een eenheid kan men beschouwen de volkstaal die gesproken wordt
in de reeks van plaatsen langs de oevers der Zaan (Zaandam, Koog,
Digitized by LjOOQiC
DB VOLKSTAAL IN DE ZAANSTBBKK.
Zaandgk, Wormerveer en KnoUendam), kortheidshalve in 't vervolg als de
Zaandorpen aangeduid, met de meer westelijk gelegen dorpen Westzaan
en Krommenie de eigeniyke kern der Zaanstreek. Deze plaatsen vormden
tezamen de gerulmen tyd vereenigde bannen van Westzaanden en Krom-
menie en hadden dus gemeenschappelijke belangen en druk onderling ver-
keer. Het aan de overzijde der Zaan gelegen oostelQk deel van Zaandam,
hoewel vroeger tot den ban van Oostzaanden behoorende, grenst onmid-
deimk aan West-Zaandam en heeft dus geheel hetzelfde dialect. In de
gemelde plaatsen z^n natuurlek niet overal dezelfde woorden in gebruik,
doch er bestaat geen noemenswaard verschil in uitspraak. Een eigenaar-
digheid van dit deel der Zaanstreek is de langzame eenigszins zeurige en
zangerige w^jze waarop de woorden dikwijls worden gezegd. Deze komt
vooral uit bü vragen en uitroepen. De woorden worden dan zeer lang gerekt,
onder voortdurend rQzen en dalen van de stem. Het is niet doeniyk deze
eigenaardigheid door teekens weer te geven, daar die zangerige wtjze van
spreken geen zingen is en notenschrift er dus geen juiste voorstelling van
geeft. Bovendien is die dreun niet overal dezelfde; in Krommenie b. v.
klinkt de afscheidsgroet gedag ^ gedag! anders dan te Wormerveer. Overigens
is de taal te Zaandijk en Koog minder aan de Hollandsche uitspraak gel^k
gemaakt dan die te Zaandam en te Wormerveer, waar zich in de laatste
jaren meer personen van elders gevestigd hebben. Ook Krommenie is ouder-
wetsch en bezit vele eigenaardige woorden ; ditzelfde geldt voor de taal der
wevers en tuinders te Ej-ommeniedyk en de boeren van den Busch.
De bewoners der beoosten de Zaan gelegen oude dorpen Wormer en Jisp
spreken over het algemeen vlugger dan de eigenlijke Zaners; veel afwijking
in de door hen gesproken klanken is er echter niet te bespeuren. Alleen
klinkt de a misschien wat minder helder. Ook de Jispers en Wormers ztJn
niet bang voor een hiaat, doch voegen eerder eene n in dan dit aan de Zaan
geschiedt. Verschil levert echter het gebruik van het voorvoegsel ge- der ver-
leden deelwoorden. Hoe oosteiyker men in de Zaanstreek komt, des te vaker
wordt dit afgeworpen. Terwijl men in de Zaandorpen b^jna altijd de toon-
looze e hoort, wordt deze te Wormer en Jisp even dikwtjls gemist als
gebruikt; in de nog oostelöker gelegen Wtjde- Wormer valt het voorvoegsel
steeds af.
Sterker dan in de genoemde plaatsen wtjkt de uitspraak af in het in het
zuid-oostelijkst deel der Zaanstreek gelegen dorp Oostzaan. Hier klinkt de
heldere a, evenals dat in de aangrenzende Water landsche dorpen het geval
is, steeds als ao. De ui heeft een anderen klank dan elders in de Zaanstreek.
Oude verkleinvormen die elders in onbruik geraakten zfln hier bewaard
gebleven. In andere opzichten echter sluit het Oostzaansch zich weer nauw
aan b\j de volkstaal aan de Zaan: zoo wordt b. v. het voorvoegsel der
Digitized by LjOOQiC
DE VBBSGHILLSNDE DOBPEN. XI
verl. deelwoorden niet afgeworpen, en wordt het op elkander stoeten van
toonlooze klinkers niet vermeden. — De oude vormen z^jn vooral bewaard
gebleven in het noordeigk deel van het uitgestrekte dorp, waar men tot
voor korten t^d zeer weinig verkeer had met lieden uit andere streken,
doch geltjk overal wint de HoUandsche spreektaal ook hier meer en meer
veld en wordt het oude Oostzaansch alleen nog gehoord wanneer echte
Oostzaners spreken in eigen kring.
Nog sterker verschilt van het eigenlijke Zaansch het dialect dat gesproken
wordt in de in het begin der 17de eeuw drooggemaakte WtJde-Wormer.
De bevolking van dit nieuw aangewonnen land bestaat slechts voor een
gedeelte uit Zaankanters, en de daar gesproken taal kan eerder Waterlandsch
dan Zaansch genoemd worden. Daar echter de Wormer besloten ligt tusschen
de Zaansche landen en de taal toch ook weer verschilt van die in de Beemster,
heb ik gemeend ook den Wormer woordenschat in dit boek over de Zaansche
volkstaal te moeten opnemen. De W|jde- Wormer onderscheidt zich vooral
door de uitspraak der heldere a als oo en door het steeds afwerpen van
bet voorvoegsel der verl. deelwoorden, terwtJl hiaten worden vermeden.
Op zichzelf staat het dialect van Assendelft, aan de westeiyke grens van
de 2^aan8treek. Dit kenmerkt zich door het verkeerd gebruiken der letter A,
door verschillende oude vormen en woorden die elders niet bekend ztjn en
door het vermtlden van hiaten. Assendelft heeft steeds een afzonderitjke
ambachtsheerltjkheid gevormd en was altijd zeer geïsoleerd, vooral ook
omdat het door de W^kermeer van Kennemerland was gescheiden. Daardoor
heeft het nog vele eigenaardigheden bewaard, die echter thans meer en
meer verdwenen.
OVERZICHT VAN HET VOCALTSME.
A. Uitspraak en sehrUfwUze.
§ 1. Daar de Zaansche klanken in hoofdzaak overeenkomen met die van
het HoUandsch, en de enkele afwijkingen bQ dezelfde vocalen regelmatig
tenigkeeren, is er geen bezwaar de vocalen weer te geven met de gewone
letterteekens. De groote verscheidenheid van klanken die men in andere
dialecten aantreft door een ver strekkende werking van den „umlaut" vindt
men in het Zaansch niet, terwijl vele klanken, die vroeger onderscheiden
werden, thans, onder Hollandschen invloed, z\jn samengevallen. Ook wordt er
geen duideiyk onderscheid gemaakt tusschen korte en lange vocalen. De lengte
hangt voomamemk af van den klemtoon. Tengevolge van den hierboven
Digitized by LjOOQiC
Xn HET VOOALISMB.
yermelden zangerigen dreun worden korte klinkers soms zeer lang aange-
houden.
De volgende opmerkingen mogen dienen tot nadere toelichting.
§ 3. De onvolkomen a klinkt in de geheele Zaanstreek als in de Hollandsche
woorden dag, hart, vatten^ enz. — Verscheidene Zaankanters hebben echter nei-
ging om deze a een weinig gerekt uit te spreken, zoodat z^ zweemt naar de
volkomen a en ongeveer klmkt als de vocaal in Eng. half. Deze rekking
wordt niet geïnfluenceerd door bepaalde consonanten, maar wordt gehoord
voor allerlei medeklinkers ; vgl. b. v. acktdt, pracht9g, dag, al, land, H is van
belang, pas, hard enz. In oudere stukken vinden wf) deze uitspraak soms
in het schrift weergegeven, als: van aendermans gront (Hs, keur, a®1596,
archief v. Westzaan), met maelkander {Hs, uit Oostzaan, a®1673, prov.
archief), op het Weerpaet {Hs, uit Oostzaan, a®1681, ald.).
§ 8. De volkomen of gerekte a klinkt over het algemeen helder, gel^k
in de Hollandsche spreektaal; dus %oat9r, kaar. Klaas. Een volgende l geeft
echter by vele sprekers aan de a een donkerder kleur, zoodat zvj eenigszins
naar de zachtkorte o zweemt, zonder echter nog als ao te kunnen worden
afgebeeld, zoo b. v. hab (halen), paal, enz. Het telwoord twaalf wordt
echter vrvJ algemeen als twaoUf uitgesproken. — Te Oostzaan en in de WtJde-
Wormer klinken alle heldere a's als ao, d. i. de o-klank van tot een weinig
gerekt. Men zegt dus d» Zaon^ gaon, vaodar^ jao^ maoh (maken), kad enz. —
Als het noodig is de volkomen van de onvolkomen a te onderschelden,
wordt op de volgende bladzijden de heldere a aangeduid door het teeken d.
% 4. De onvolkomen e wordt uitgesproken als in het HoUandsch, dus:
hek, den, best, hMd (hebben). - B^ sommigen heeft deze klank echter
neiging om vóór n over te gaan in een onvolkomen i, en hoort men dus
in voor en, Hinnapad voor Henn9pad enz.
§ 5. De volkomen of gerekte e klinkt als de gewone heldere e van
hem9l, gev9 (geven), heer, twee. Waar dat wenscheljjk is wordt deze e van
de onvolkomen e onderscheiden door het teeken é. De heldere e van vele
gewestelijke woorden, die beantwoordt aan een Hollandsche a, van welken
oorsprong dan ook, wordt in dat geval aangeduid door e; dus let» (laten),
êvdnd (avond), drêgd (dragen), enz. Er is echter geen verschil in klank
tusschen deze «'s. — Tegenwoordig hoort men van sommigen, vooral onder
de jongeren, achter de heldere «'s een t-klank, zoodat de vocaal zweemt
naar ei zonder daaraan geheel gelijk te zfjn; dus néi (neen), géiod (geven),
jléik (fleek, hand), skêip (schaap), enz. Vooral by het woord lêitd (laten) is
deze uitspraak vr^j algemeen; soms hoort men zelfs lóitd, met den aan
Holl. et beantwoordenden klank aai, b.v. in wij-jd m9 losldits! — In de
Wormer sch\jnt echter, in afwijking van wat men in de eigeniyke Zaan-
streek hoort, wèl onderscheid tusschen de verschillende e's gemaakt te
Digitized by LjOOQiC
ÜIT8PBAAK KN 8CHBIJFWIJZE. XTTT
worden. In woorden als ne^f^ gée9^ nérm klinkt de « zuiver, doch men
spreekt van zhd (zaad), r^/> (raap), lèia Qaten), en van iwéi (twee) en né{
(neen). De regel gaat echter niet altyd door; men zegt althans ook wéih
(week, ttJkperk van 7 dagen) en fiéih (fleek). Voor eene /> hoort men zoowel
6 als 6i, dus Ttvp naast r^, ikeef (schaap) naast ^chê^p,
§ •. De onvolkomen 1 is gelflk aan de flollandsche % van dik^ gist
en min,
% 7. De volkomen of gerekte I, hetztj die uit een tweeklank of uit een
oude t of M§ 40) is ontstaan, klinkt als de Nederl. ie in bieden en dier
en wordt daarom door dit teeken aangeduid. Een enkele maal dient /
om dezen klank aan te wtjzen. Ie wordt niet meer als tweeklank uitge-
sproken.
§ 9. BU de onvolkomen o onderscheidt men evenals in de alge-
meene taal zacht- en scherpkorte o. De zachtkorte wordt weergegeven
door het teeken ^, de scherpkorte door o; ik schrijf dus: tot^ kop en
bdk, öp, hdnd.
§ •• De volkomen of gerekte o heeft denzelfden klank als in het Hol-
landsch. Er wordt dus geen verschil gehoord tusschen kooien en kolen^ of
doden en sloten. Waar dat noodig is ter onderscheiding van de onvolkomen
o wordt de heldere o weergegeven door het teeken ó. — Te Oostzaan heeft
de heldere o in gesloten lettergrepen een naslag van o, is de lettergreep
echter open, dan zweemt de klank naar ao] dus 6rf«m (boom), óaT (oor),
spóaT (spoor), TÓtfi (roos), doch haorm (boomen), haord (hooren), staok9
(stoken). — Ook elders aan de Zaan wordt in den laatsten ttjd de o door
sommigen uitgesproken met een klank die zweemt naar ou, d. i. 6 met
een naslag van a of w; b. v. grójt (groot), rótfi^ óapd (open), kóafiing enz.
§ lO. De onvolkomen n beantwoordt aan de Nederl. u van miui.
§ 11. De volkomen of gerekte n is geltjk aan die in het Nederlandsch,
en w.ordt op de gebruikelöke wjjze door enkele of dubbele u (buuvy buren),
weergegeven, tenzQ voor de duidelijkheid het bezigen van het letterteeken
ü wenscheltjk is.
§ 12. De en klinkt als in Nederl. peul en deur. Evenmin verschilt de
oe van de gewone uitspraak: goed, koe, boer,
§ IS. De tweeklanken al en aal klinken als de onvolkomen en de vol-
komen a gevolgd door eene i. Derhalve wordt de laatste klank in de
plaatsen, waar de d als ao klinkt, als ooi uitgesproken. De ao is daarin
een weinig meer gerekt dan in woorden als vaodar en pool,
§ 141. Evenals in het Hollandsch zQn de el en y samengevallen. Beide
klinken aan de Zaan als ai (d. i. onvolkomen a + t); dus: maid (meid),
2aib (zeilen), waid (weide), Hain (Hein), en hai (htJ), kraig9 (krtJgen), bail
(btJl). Bt) sommige jongeren, b. v. te Wormerveer en in andere Zaandorpen,
Digitized by LjOOQiC
XIY HET V0GALI8MB.
hoort men echter ld (d. i. de zachtkorte o + i); dezen zeggen dus: Idoin
(klein) en hoi (bij).
Daar echter vroeger wel onderscheid werd gemaakt tusschen ei en ij en
de eerste als aai, de tweede als ai werd uitgesproken, vinden wtj deze oude
uitspraak der ei nog in sommige woorden bewaard. De klank aai wordt
niet gerekt uitgesproken, maar klinkt als een heldere a + i. De woorden
waarin cud wordt gehoord zQn: aai (ei), blaai (blei), haai, haxdd (hei, heien),
klaai (klei), laai (lei), verhaaid (basterdvloek), waai (wei, hui); (met ei uit
Wgm. at) êkaai9, $chaai9 (scheiden) met de daarby behoorende woorden schaai
(schei, zeker blok in een oliemolen), schaaisloot (scheisloot), v,r$chaai9 (ver-
scheidene); (met ei uit Wgm. ëg) braai9 (breien), daai9g (niet gaar; vanFri.
dai, Ned. deeg), slaai (slei, houten hamer), (met ei van vreemden oorsprong)
Maai (Mei, Lat. mdjus) (duin)maai9r (naam van een molen; Lat. major),
paai (betaling; Fra. paie), Roshaaidr (naam van een molen; Fra. bat/ard),
vlaai (del in het land; ? Fra. vaUée)^ bakkJUud» (bakkeleien, Mal. bekkaWd);
(met ei van onbekenden oorsprong) daaisB (deise, lat in den schoorsteen),
gaai (gei, touw op een schip), kaai (laf, nuchter; Mnl. kei) en slaai met
skum (sltjm, siym laten uitvloeien). In alle andere woorden hoort men in
den regel ai. Enkelen te Assendelft zeggen ook klaain (voor klein) en, vreemd
genoeg, taaid (voor tijd), doch deze vormen komen elders niet voor.
Te Oostzaan klinken al deze ai*9 en aai's als aoi, en zegt men dus: ad
(ei), braai9 (breien), maoid (meid), en hooi (hQ), maain (m)jn). In de W^jde-
Wormer echter worden alleen de aai's tot aoi, dus: aoi (ei), haoia (heien),
doch nudd (maid), zaih (zeilen) en hai (hU), taid (t^d).
§ 15. De al heeft een klank die ten naasteb^ overeenkomt met di, d. i.
de zachtkorte o van woorden als óp en bök, gevolgd door eene t. Men zegt
dus hids, bèik, dit. — Te Oostzaan zweemt de ut echter meer naar 9ui, een
klank tusschen ^ en ut in; te Assendelft zegt men gewoonlijk hi, doch
hoort men van sommigen eenen klank, zweemende naar dien van Fra.
co&vi,T, soeur.
% 16. De ooi en oei verschillen niet van de gewone uitspraak, evenmin
als de eea en len. Alleen hoort men bQ hen die de heldere o en e met
een naar ou en ei zweemenden klank uitspreken ook in de tweeklanken
ooi en eeu zulk een vocaal.
§ 17. De aa en on worden door velen niet meer onderscheiden. Ze
klinken in dat geval, gel^k in het Hollandsch, beide als ou, dus: blouw
(blauw), flouw (flauw), kouw (kauw, de vogel), potts (paus), enz. naast
vrouw, oud, kous. Anderen evenwel spreken de au nog geregeld als du uit.
Daar dit vroeger de algemeene uitspraak was, is het natuurlik dat die
klank ook b)j hen die in den regel ou zeggen in enkele woorden is be-
waard gebleven. Dit is echter niet overal bfl dezelfde woorden het geval.
Digitized by LjOOQiC
UITSPRAAK EN SCHBUFWUZB. XV
Te Assendelft b. v. spreekt men kauto9 en nauw met du uit, doch zegt
men blouw, terw^l elders daarentegen blduw en kou7J09 wordt gehoord. —
In de WJJde-Wormer worden alle au'8 en ou*s als au uitgesproken, dus:
auw9 vrauw (oude vrouw), haut (hout) naast hlauw en nauw.
§ 19. De in toonlooze lettergrepen voorkomende onduidelQke vocaal heeft
als hl het Nederlandsch een klank die geljjkt op de onvolkomen u. Voor
de duideltikheid wordt zQ weergegeven door een 9 en niet zooals in de
schrijftaal door verschillende letterteekens; dus: Aéfrb^ (hebben), 6^^9^ (bezig),
voorbk (voorltjk), êvdnd (avond), enz. In geval de toonlooze vocaal nauwelijks
hoorbaar is, wordt z)J aangeduid door een kleiner letterteeken onder aan
den regel, b. v. gjiijk (gel^k) en meügk (melk).
Onder de in de volgende § § genoemde vormen z^n er sommige die ver-
ouderd zQn; deze worden kenbaar gemaakt door het teeken f* Andere
worden nog slechts door weinige oude menschen gebezigd en worden daarom
van de gangbare woorden onderscheiden door het teeken 4.
B. VergeUJking der klinkers en tweeklanken met die
van het Hollandseh.
g 19. In woorden met a uit Wgm. S in een gesloten lettergreep hoort
men in den regel dezelfde vocaal als in het HoUandsch; dus: achty an
(naast Ned. aan)j dag, Jlard^ half, happ9^ kar, lam, man enz. Zoo ook in
woorden of vormen die niet in de algemeene taal in gebruik zfln, als : assal
(vgl. Ohd. ahsalOf naast Ned. oksel uit *óh8la)f drol (gedraaid, stevig; vgl.
Ofri. thralUy snel, Ags. fearle, onstuimig), J^nak, nakke (naast nek), narrd
(pruilen, plagen), rak (naast rek), ^scham (mest, Ofri. skem, Ags. sceam,
Ono. scarn), fwratselen (worstelen; vgl. Ofri. wrojclia), enz.
Onder invloed van de onverbogen vormen STnal, ned enz. gingen de ver-
bogen vormen smcde^ nate^ slape enz. over in smaüe^ natte, slappe) op der-
geltlke wtJze ontstonden ook verschillende andere jongere vormen, als ge^
tallen voor getalen, het ww. vatten voor vaten^ enz. Van die vroegere vormen
zQn, behalve die welke in de algemeene taal in gebruik bleven (als daken
naast dak, slagen naast slag), nog enkele sporen over, b. v. hajtdsvdt^l
(handvatsel) en iets vaat krijgd (het vatten, begrepen) naast het thans
verouderde vaten, de Smaalsloot en het Smaal (als naam van een stuk
Digitized by LjOOQiC
XVI HBT V0CALI8MK.
land) naast smal^ wah (als meerv. van toakj in het tja) naast wakh^
hdtraapt naast hdtrapt^ van het nu verouderde hetraptn.
Opat. Men vindt een onvolkomen e in plaats van a in eenige
vormen, die deels als erfstukken uit het vroeger inheemsche Friesche
dialect te beschouv^en z^n, deels naar analogie van deze gevormd
zullen wezen. Het ztJn: ik zely J9 zdb enz. (voor zal^ zullen] Ofri.
ik skel)y ik, hij hed (te Oostzaan), 'edda (te Assendelft) (voor had;
vgl. Ofri. ik hede\ ik, hij wes (te Oostzaan voor toas; doch tra, Z9
wa8S9 voor waren);
wet (in de Zaandorpen, Oostzaan, Westzaan, Krommenie, Assendelft)
(voor wat; Ofri. hweU wet), 4. wen (wanneer; Ofri. hwenne), went (Meen
in de Zaandorpen) (voor want, voegw.; Ofri. hwende naast hwande,
hwanie), den (overal, behalve in de Wormer) (voor dan; Ofri. thenna
naast thanna, dan, Fri. den);
ekkdT (te Oostzaan) (voor akker; Ofri. ekker), dek (te Oostzaan)
(voor dak; Fri. thek), dem^ demp (heesch, kortademig; Fri. demp en
dempig naast Ned. dampig), Uf (slap; Ofri. Uf^ zwak), EesBndelft
(naast Assendelft),
Ik ken, J9 kenne enz. (voor kan, kunnen) zQn overgenomen vormen
van het ww. kennen.
g 20. De oude ü is bewaard gebleven in verschillende woorden, die thans
in de algemeene taal met e worden uitgesproken, doch die ook in de oudere
HoUandsche schryfbaal eene a hadden. In de meeste dezer woorden staat
de a vóór r 4- consonant. Vgl.: arg (erg), art (naast ort, erwt), d/ranzd
(drenzen), gasp (gesp), massghar (metselaar), skarp (scherp), stark (sterk),
strang (bnw. streng), zark (zerk), zarp (zerp) en misschien ook zwamhalg
(zwembalg).
Daarentegen hoort men te Assendelft terf naast tarf (tarwe), gelijk ook
SOKTEBOOM, S. Arc. 236 en 654 terwe schrflft.
§ ai. Verder vindt men in eenige woorden eene a vóór r + consonant,
die staat voor eene oorspronkeUjke é, of voor eene è uit eene oudere I vóór
r. Deze vormen zQn deels ook in de algemeene taal bleven voortleven, deels
worden zy in de oudere schrijftaal teruggevonden. Vgl.: harg (hooiberg;
indien lirg ten minste hetzelfde woord is als herg), barm, barmte (berm enz.),
barst9 (naast bersten), dwars (naast dors, vgl. § 56), garst (naast gerst)y
hart (Lat. cor), fhartvaarts (Joum Caeskoper^ 9 Dec. 1677; herwaarts),
kars (kers, de vrucht), pars (pers), pars9 (persen), star (ster), var, vardar
(ver, verder);
J^bark (berk), dard9, dardalf dartien, dartdg (derde, derdehalf, enz.), hardst
(herder), harsene (hersens), hart (hert), f karspal (kerspel), Karsdag, Kar(s)tijd
Digitized by LjOOQiC
DB ONVOLKOMEN A. XVn
(Kerstdag enz), Kart9 (Karsten, Christiaan), vars (versch), wartdl^ \warv9l
(naast worv9l, wervel).
§ 22. Ook z^n er eenige woorden waarin de a vóór r + consonant be-
antwoordt aan eene onvolkomen o in het Nederlandsch, nl. : bartd (uit
*barstd, Ned. borstel), \darp (alleen in eigennamen, naast dorp), darsk
(dorschvloer), gardijn (naast gordijn), garldagooi, garrglgoed enz. (naast
gorlegooi enz.), gar(8)tja enz. (schroeien van brood, elders gorstelen), fham
(alleen in eigennamen, naast hom), kamuit (kornuit), \.marg9 (naast morgen),
ipars9lein (porselein).
Vgl. § 56.
Opat. Ook in mat en maJtveugdl (mot, het insect) vindt men eene
a, waar de algemeene taal eene onvolkomen o heeft; vgl. Mhd.
en Mnl. matte naast motte. — Over nog voor nx>g zie men § 33.
§ 2S. In de algemeene taal is de oorspronkeiyke ei vóór r in sommige
woorden gerekt, in andere niet. Vandaar dat men ook in ons dialect vormen
als haard, kaar en Maartd (Martinus) vindt naast zwart, hard en spartelen.
Paart voor part, dat nu in het Nederlandsch ongebruikelök is, komt ook
in de oudere schrijftaal voor.
In enkele woorden vindt men echter een gewestelijke heldere e, die
waarschyniyk nog een overblflfsel is uit het oudere N.-Holl. dialect. Die
woorden zfln: beers (baars), eers, neers (aars), eerlingd (uit «er«feVi^a, aarzelen),
gèr9 (garen), keert (kaart).
OpMi. Men spreekt echter van zwoerd en zwoord (voor zvxiard,
de dikke huid om het spek of de begroeide aardkorst), van woerd
(voor tvaard, mannetjeseend) en van looert of woort (in den zin van
wrat; vgl. Mnl. warte). Men beschouwt dit als HolL-Fri. vormen.
§ 24L De oude a ging door ;, umlaut" over in onvolkomen e, en men
zegt dus in overeenstemming met het Hollandsch: skeppd (scheppen), heftd
of hechtd, zeggd^ bes, bed, hel, end (eind, öot. andeis), del (inzinking in het
land, uit *daljó), eg (snede van een biJl of mes, uit *agjó, Osaks. eggja),
enz. — Daarentegen vindt men in sommige woorden a. Eenige daarvan gaan
wellicht terug op vormen zonder „umlaut", in andere zal de a zjjn overge-
nomen uit verwante woorden. Vgl. hajd (in den btJzonderen zin van het
in de schuit heffen van het vischwant) naast hejffb, \haft (plaats waar
men bltJft hechten) naast heft en hechte halft (helft ; onder invloed van half),
hangdl (hengel; vgl. hangen), hmgtd (lengte; vgl. lang).
Door vroegttJdige rekking dezer e vóór r -h dentaal ontstonden de vormen
heers (kaars), veers (vaars) en veert (vaart). De eerttjds gebruikelijke vormen
rechtveerdtg^ lichtveerdig enz. schijnen thans üi onbruik te zijn. - Vgl.
verder § 36.
8
Digitized by LjOOQiC
X7m HBT YOOAUSII
Rekking had ook plaats in meesta (mesten, vet maken, uit 'mastjan),
§ 25. Het achtervoegsel -schap luidt -skip, b. v. boosldp (boodschap), Aeu-
ggfiskip (heugenschap, heugenis), rjoarsMp (waardschap), zeUkip (zelschap,
gezelschap). De oude vormen worden echter meer en meer door de Nederl.
woorden op -schap verdrongen. — Skip is een overbHIfsel uit het vroegere
Friesche dialect in N.-HoUand; in het Ofri. komt het voor in de vormen
-skipi, 'Skipey -skip.
§ 26. In overeenstemming met het HoUandsch vindt men de Wgm. ë in
open lettergrepen in den regel terug als heldere d; dus: vddery wóiar^ grdvdj
vrdgSy mdkey aap, haan^ snaar enz. Zoo ook in woorden en vormen die
in de algemeene taal niet gebruikeiyk z^jn, als aakster (ekster) en wapjing
(heet zeepsop).
In sommige woorden is de a verkort, b.v. in gaffal en gammal (oud;
naast gaiml), en in skad (uit *skadde^ naast schaduw).
Opat. In den nieuweren tyd ontstond een onvolkomen a uit d in
lettergrepen met bytoon van vreemde woorden, bv. kamm9raad
(kameraad), ramnmias (ramenas), kalhhas (kalebas), parrdplu (para-
pluie), waarnaast ook perrdplu^ kattdpul (catapult, zeker speeltuig
van kinderen, waarmede steentjes worden weggeslingerd), kakk»ha
(plompe visschersschuit; vgl. Mnl. kakebo^ helsche ketel, Mlat. caco&u^,
ketel).
§ 29. De „umlaut" van deze d uit Wgm. ei in open lettergrepen is hel-
dere e, dus: bétdr, zégd (zegen). Mei, lépdl, meer (znw.) enz., evenals in
het HoUandsch. Waarschyniyk moet ook hériitg naast haring als een vorm
met „umlaut" worden verklaard.
Door analogie ontstond de é in drêg9 (dragen, Wgm. dragan) en fvêrd
(varen, Wgm. faran) met veersloot (vaarsloot). Drêg9^ dat ook reeds in het
Ofri. als drega voorkomt, moet ontstaan z^n in navolging der oude door
„umlaut" gewflzigde vormen van het verl. deelw. (Ofri. dregen) of den
Praes. Ind. of Conj. (Ofri. dreith en drege), Vêrd zou gevormd kunnen
zfln naar het voorbeeld van veert (§ 24); vgl. echter Ofn. fereth naast
farith (S^^ pers. enk. Praes. Ind.) en ferin naast faren (verl. deelw.) van
fara (varen). Ook op Terschelling zegt men fére (halbebtsma 986).
Verkorting vindt men in mennig (menig).
§ 29. Aan Wgm. d beantwoordt in het HoUandsch heldere a. In ons
dialect vindt men echter in den regel heldere e, in overeenstemming met
het Ofri., dat ê heeft in woorden met Ogerm. ^, Got. ê, terwfll men in he
Digitized by LjOOQiC
DS HBLDBBE A; flBLDERB E UIT OFBI. É. XIX
Onfr., Osaks. enz. eene d vindt. Heldere a hoort men slechts in die woorden,
waar het HoUandsch de vroegere Friesche vormen verdrongen heeft, b.v.
baar, daad, gaaf (gave, in de samenst. boelgaaf), ja, paal, waar (bnw.),
Twagdr, as9m enz.
De oude ê wordt gehoord in : ^beer (doodbaar, Fri. bier), berd (schreeuwen,
aangaan; vgl. Ags. gebceran en Ofri. ibêr, bêre, gebaar), bleer (bnw. blaar,
Fri. bUer), blees (blaas, Fri. blies), blêza (blazen, Fri. blieze, Gk)t. blêsan),
breedeel (braadaal), brêda (braden, Ofri. brêda), mjnbreeuw (wenkbrauw, Ofri.
-brê), deer, deerzoo enz. (daar, Ofri. thêr), drê, weldrê enz. (dra), dreed (draad,
Ofri. thrêd), ddeen (gedaan, Ofri. (e)d€n), eel (aal, het dier, Fri. iel), êvdnd
(avond, Osaks. dband, Ags. asfen), êz9g (gretig), hem v^rêz» (te veel eten),
êsie (term by het knikkeren, behoorende by Fri. ies, Ned. aas, en ieze, Ned.
azen), garrdneel (garnaal), geef (bnw. gaaf, Ofri. geve), greeuw (grauw,
Ogerm. *grêwi'), heer (znw. haar, Fri. hier), \jeer (jaar, Ofri. iêr), Ideetiw,
(klauw, Ogerm. */dêwd') en Heeutvd (krabben), anldeeuw (enkel, Ofri. onkUf
Ags. ancleov, ohder invloed van kleeuw vervormd), \.kweed (kwaad, Ags.
cwced), leeg (bnw. laag, Ofri. leg), Utd (laten, Ofri. Uta), meed (maad, hooiland,
Ofri. mêth), meel (maal, Ofri. mêl), meen (maan, Ofri. mona (met 6 wegens
de nasaal), Got. mêna), fmeend (maand, Got. mênofs), fmeet (maat, om te
meten, Ofri. mête), nê (na, naar, Ofri. nêi), neest (naast, Ofri. nest), need,
(naad, Ogerm. *nêd{), neeld (naald, Got. nêpla), reed (raad, Ofri. rêd), reeuw
(rauw, Ogerm. *hrêwo-), rêz9 (razen, Ags. rcesan), skeep (schaap, Ofri. skép),
skeer (schaar, Ofri. skêre), sleep (slaap, Ofri. slêp), slêpd (slapen, Ofri. sUpa),
spreek, in de uitdrukking geen spreek van iemand krijgen (spraak, * taal,
Ofri. spreke), wed (waal, ingebroken gat, enz., Ags. wwl), weer (btJw. waar,
Ofri. hwêr), het weet (te Westzaan naast het waait) van \ weien) vgl. Ofri.
tre£d«, Praet. van *wêa), zeed (zaad, Ofri. sid), zweer (zwaar, Ofri. swêr).
Eveneens vindt men ê in eenige vroeg overgenomen Lattjnsche woorden,
nl. kees (kaas, Fri. tsjies. Lat. cdseus) met kiz9 (kaas maken), enz., reep (raap.
Lat. rdpa) met rêpdstaal (rapesteel), enz., street (straat, Ofri. strête, Lat.
strata), Zêt,rdag (Zaterdag, Lat. Satumi dies). Vgl. keeH (§ 23).
De é in vandeen (vandaan; Ofri. thana^ dana) is misschien ontstaan
naar analogie van deer (daar). Ook in skeeSy schees (schaats) schQnt de ^ niet
uit een oude ê ontstaan te z^jn.
§ 29. In het meerv. van het praet. der sterke ww. van de 5de klasse
is de oude ê niet bewaard gebleven. De vormen z]jn gelijkgemaakt aan die
van het enkelv. en men zegt dus niet meer W9 gêv9 (gaven), maar (in na-
volging van ik gaf) w9 gavv9. Evenzoo hoort men: att9^ brakk9y kwamme,
laggdj lazz9^ namm9j sprakk9, vHXZZ9y ^o^g^ en zatta voor aten^ braken^
kwamen, lagen enz.
§ 30. In sommige woorden is de oorspronkelijke d verkort. Behalve de
Digitized by LjOOQiC
XX HBT VOCALISME.
met het Hollandsch overeenkomende en daaruit overgenomen vormen als
zacht (+«a/0, gedachte en jammer^ vindt men deze verkorting ook in het
gewestelijke manmkop (maankop).
OpMi. Voor dacht en bracht zegt men steeds docht en bracht.
§ 31. In enkele woorden vindt men een heldere a, beantwoordende aan
Ofri. d uit Ogerm. au. Behalve de in de algemeene taal opgenomen uitdruk-
kingen baken, baak en in lichte laaie (vlam), vindt men in ons dialect nog
als overblijfsel van het vroegere N.-Hollandsche Friesch het woord laan
(bedrijfskapitaal), dat identisch zal zijn met Ofri. Idn, Ned. loon (zie Idiot.
560). Dat eertijds in N.-Holl. aan Ogerm, au geregeld d beantwoordde, be-
wijzen verschillende plaatsnamen in oude oorkonden ; vgl. b. v. Franébroekey
Franewere, onder Assendelft (thans nog als Vroonweer bekend), Oorkh, I
n®204, a® 1182 — 1206 (eene samenstelling met Ofri. frdna, den heer toe-
komende, Ned. vroon in vroondienst enz.), en Ekerslato (voor Akersloot),
ald. n» 89 (a® 1083) en 105 (vgl. Ofri. slat, Ned. sloot),
§ 32* De „umlaut" van deze d (nl. heldere e) wordt gevonden in bêkana
(vuurtjes branden) naast bdkan», welk woord is afgeleid van het thans alleen
hoogerop in N.-Holl. nog bekende bêkan (vuur in de open lucht), Ofri. beken
(seinvuur) naast baken,
§ 33. Verkorting der d uit Ogerm. au treft men aan in fsaddijk (dijk-
put), Ofri. sathdik^ saddik (eene samenstelling met Ofri. sdtha, Ned. zode),
Hoe de in geheel N.-Holl. algemeen gebruikelijke vorm nag voor nog
(Got. naüh) verklaard moet worden, is onzeker. Vgl. echter 4. tach voor toch,
naast Ofri. thdch (Got. }adh). Ook in Mnl. vindt men doch voor doch (toch)
§ 34. Van een heldere a, beantwoordende aan Ofri. d uit Ogerm. ai, zijn
slechts enkele sporen over. Te Oostzaan zeggen sommigen zaap voor zeep
(Ogerm. *saipjó- of *saipó'); het is echter onwaarschijnlijk dat deze vorm
reeds zoo oud zou zijn. - Dat echter eertijds woorden met deze Ofri. d in
gebruik waren bewijst de vorm naet voor niet (Ofri. nat, ndwet) in het op
bl. VI aangehaalde spreekwoord uit het begin der 17de eeuw. — In den
regel beantwoordt in ons dialect aan Ogerm. ai eene ie, zie § 42.
OpMi. De a in den mansnaam Garmmt, Ganmt (Gerbrand), bij af-
korting Gam, zal niet opgevat moeten worden als eene verkorting
van d uit ai, al vindt men het eerste deel der samenstelling (Ofri.
Digitized by LjOOQiC
DE HELDëBK A; de onvolkomen e. XXI
gêvy Ags. gdr^ Got. gaia) in andere namen soms als gaar terug (vgl.
b. V. Outgaer Symiszy te Oostzaanden, Hs. (a® 1597), archief van
Westzaan), doch ais een jongere a uit e vóór r -f- consoTiant (zie § 21).
§ M. Verder vindt men eene heldere a in staal voor steel^ dat ook in vel®
samenstellingen voorkomt {beuzd^nstaal^ haakstaal, ptjpdstaaly rêpdstób enz.).
De verhouding tusschen beide vormen is nog niet opgehelderd.
Evenmin is duidelijk de d in vldrabooniy vlaardaboom, eertijds ook vleerde-
boom (vlier), met de afleidingen vlaarddbei en vlaarcbtak, alsmede die in
vlaarcbmuisy vldvdmuia (vledermuis). Deze vormen moeten ontstaan ztJn
door letterkeer, maar de oudste geschiedenis dezer woorden ligt nog in
het duister.
§ 36* De onvolkomen e is in het Nederl. van verschillenden oorsprong;
in ons dialect vindt men in den regel die e's terug.
Uit Wgm. è in gesloten lettergrepen ontstond de e in véld^ recht, effen.
Delft, meUgky helX^pd enz. Daarentegen vindt men vóór r in sommige woorden
onvolkomen a; zie § 21.
In afwijking van de algemeene taal, doch in overeenstemming met andere
dialecten vindt men een heldere e, ontstaan door vroegtijdige rekking der è
vóór r -h dentaalj in de woorden : beerz9 (door alles heen waden ; vgl.
Ofra. berser), eerd (aarde), heerd (haard), leers (laars), peerd (paard), peers
(paarsch), steert (staart), J^weerd (bnw. waard), zweerd (zwaard). Hierby be-
hooren ook de vormen veer en veerdar (ver, verder), die naast var en vardar,
vardar in gebruik ztJn. Vgl. ook § 24.
§ 37. Uit Wgm. ï in gesloten lettergrepen ontstond eene e in stem, kreb
(naast krib)y hette met het daarvan afgeleide hesaig (naast hitte en Ned.
hitsig)^ enz. Inzonderheid vóór r -{- consonant ging de oude ï in è over
(b. V. kerk, scherm), welke è daarna vaak tot a werd, zie § 21. Vermelding
verdienen verder nog de vormen rechtbbntje, Ned. (aan)rechtbank en uitrech-
ten enz. (naast richten), èp dn hebbal en dn drebbdl (inderhaast; elders op
ten Ubbel en dribbel), ^pentja (naast pintja, pint)^ rel (loopgraaf enz.,
naast rü).
Over 6 als „umlaut" van a zie men § 24.
OpMi. Als overblijfsel van het vroegere Priesche dialect vindt men
in eenige woorden eene onvolkomen e, beantwoordende aan Ned.
onvolkomen a of u. Zie over deze vormen § 19 Opn, en § 58 Opm.
Digitized by LjOOQiC
XXn HET V0CALI8MB.
§ S9. Vóór n -f- consonant ging de e somtöds over in ei. Sporen van dit
verschijnsel vindt men nog in de woorden ^veinst9r (venster) en J^zeincb
(zenden).
Vgl. verder voor de vormen met i naast e: § 43, voor die met o: § 56,
voor die met u: § 58.
§ 39. In overeenstemming met het Nederlandsch vindt men de Wgm.
ë en ï in open lettergrepen in den regel terug als heldere e; dus: keely
neefy zeen (zenuw), gév9y bréh enz.; en steek^ greep, leeg (ledig), mee (mode) ,
hémaly dhUod enz.
§ 4IO. De oude i vindt men echter in sommige woorden als heldere i
(ie) terug; enkele daarvan ztJn ook in de algemeene taal gebruikeHJk; vgl.
kiel (buis; naast Mnl. kedel, keel), kietel» (kittelen; naast Ned. ketelen),
kriegdl (kregel), triem (sport, dwarslat, uit *trimi), trienhb (heen en weer
bewegen; vgl. Ned. wemelen), ziem9l (zemel) en misschien ook femierag
(smerig) en bietjs (naast beetje).
OpMi. In eenige vormen met t: tippjid (met kleine pasjes gaan)
naast tép^h (even aanraken), stikhl naast stéhl (distel), mippdl
(snipper) naast snépdl (in landnamen), richl naast régdl, grimmald
naast grémdld (gevlekt), diggdl (scherf) naast Ned. degel (pot), heeft
men te doen met een oorspronkelijke ^ voor gegemineerde consonant,
en niet met verkorting der heldere ie uit X in open lettergrepen.
§ 41. De è uit ï ging over in eu als in de volgende lettergreep eene o
volgde; vandaar: hdsmeurd (besmeren), beuzrni (bezem), deuz9 (deze), leurw
(naast lenen), neue^ reus, apeub (spelen), teuga (tegen), veul (veel), zeuva (zeven),
en misschien ook keuvdl (kevel, kaak) en leup (leep, slim).
§ 42. Voor de heldere e die beantwoordt aan Ogerm. ai vindt men in
ons dialect ie, voor zoover de algemeene taal de dialectische vormen niet
reeds heeft verdrongen; dus: bien (been), diek (ruigte in het riet, naast
deek)y J^diel, diela (deel, deelen), driega (naast dreigen, met „umlaut"), giera
(geeren) met giering (schuin toeloopend stuk land), gried (bovengrond van
grasland, vgl. Pri. greid), hiel (heel), hiet (heet), hieta (heeten), ten (een)
met gien (geen), aUienag (alleen) enz., ier (eer) met \.ierst enz, kliem/rdg,
Uiemag (ongaar, van gebak; vgl. Ned. kleem, klei), hliend (klein maken),
klienzeer (kleinzeerig; vgl. kleen naast fdein met „umlaut"). Hem (leem),
lien, Uend (leen, leenen), miend (meenen), mient (naast^ evneente) met gdmien
(gemeen) enz., J^mxer, nmst (meer, meest), ?m«uu7 (meeuw), mteuu;^^ (slaperig;
Digitized by LjOOQiC
BS HELDBBK B; DB ONVOLKOMBK I. XXm
naast meeuwdg), pieutoa (tdagen enz.; naast peeuiod) met pieuwdr (klein,
tenger kind) enz. «c&'cZ (breihoutje; naast (6r^t)«cAöeZ), f «nf«,5mettt(;d (sneeuw,
sneeuwen), ^ien (steen), tóen, tiend (teen, teenen, d. i. van teenen (twijgen)
gevlochten), ^twie (twee), \vie (vee), wiedaa (weedasch), vdek (bnw. week),
wien^g (naast weinig , met „umlaut"), ^zie (zee), ^ziel (zeel, touw), \ziep
(zeep), zwiep (zweep), zwiety zwietd (zweet, zweeten). Dezen overgang in ie
treft men ook aan in het Friesch; vgl. nog § 52.
Geheel verouderd zön (behalve de hierboven met een t gemerkte woorden)
de by vormen met ie van bleekj hreed, gereedschap, geest, kleêren, nee, scheef,
wees enz., terwtjl ook ik weet, hij beet enz. aan de overige vormen van het
WW. zQn gelijkgemaakt.
Waar het Holl. ei heeft als „umlaut" dezer ai vindt men die ook in ons
dialect; dus: eig9{n\ reis^ beitel, spreiJ9 (spreiden), heist^rd enz., alsook vUis
(naast vleesch) en f teika (teiken, naast teeken), die ook in de oudere schrijf-
taal voorkomen. Evenals in het Hollandsch is de vorm eek» (eeken) zonder
„umlaut" in gebruik naast eik9.
- Vgl. voor de vormen met een heldere e uit Ofri. ê, Holl. rf: § 28, en
voor de verdere vormen met é voor d: % 23, 27 en 36. Over rézal naast
reuz9l zie men § 60 Opm.
i, ie en i)«
§ 43. Evenals in het Hollandsch vindt men een onvolkomen i uit Wgm.
ï of ^ in gesloten lettergrepen; dus: dik, in, loild, pik, drinh, zitte enz.
en gtêt, g%st9T9 enz.
Daarentegen hoort men in eenige woorden eene i, waar de algemeene
taal heeft e, Eene e vóór n heeft nl. in den mond van sommigen neiging
om in i over te gaan en men hoort dus naast elkaar de vormen ik bin,
W9 binna en ben, bennd, bringd en brengd, dinh en denka, Hinndpad en
Henrwpad, in en en, mingdh en mengdh (mengel, de maat), sint en cent.
Verder vindt men eene t naast e in mis, dat in gebruik is voor Ned.
meet en een oude btJvorm is van dit woord. Ook grippdl naast greppd en
schüp naast schelp en schulp komen elders voor; insgeiyks snirt naast
snert. Verder hoort men nuw^nois en ouw^rwis (nieuwerwetsch en ouder-
wetsch), alsmede lik voor lek. Voor deze vormen moet natuurlek een geheel
uiteenloopende verklaring worden gezocht; ze worden hier dan ook alleen
bijeengevoegd, omdat ze elders geen plaats konden vinden. - Ook het
voorz. met luidt dikwijls mit, en heeft in de uitdr. midd^rhaast (metterhaast,
in kort) steeds dien vorm. — Voor de vormen met e voor i zie men § 37.
Digitized by LjOOQiC
XXIV HET VOOALISMB.
§ 441. Eene i voor onvolkomen u vindt men in krik naast krek voor
kruk (Ogerm. *krukkjó'), mig naast mug (Ogerm. *mugjó')j en stik naast
stek voor stuk (Ogerm. *stukkjó'); vgi. § 88 Opm. Rin (in rinmoUn) moet
waarschtjnltjk aangemerkt worden als de oude vorm van run\ vgl. Wvla.
rinde (run), btJ kil. rirty ren,
§ 45* Vroegtijdige rekking van ï voor n -i- consonant vindt men nog in
enkele woorden, die echter meerendeels beginnen te verouderen. Het zt|n:
\kijnd (-fkiend, kind) met het meerv. J^k!end9rSj Pijnstdr (Pinkster), spijn
(spinde), \.vyjn9 (vinden), mjnbreeuw (wenkbrauw; vgl. Ohd. tointbrdwa) en
\.vnjnd (wind).
§ 46. In plaats van onvolkomen t hoort men in ons dialect dikwijls
onvolkomen u. Er is echter geen vaste regel waarnaar deze verandering
geschiedt. Het verschynsel wordt waargenomen btl i's van verschillenden
oorsprong, terwijl in de nabjtjheid van dezelfde consonanten de eene i
onveranderd blijft, de andere in u overgaat. Waarschijnlijk zijn dus ook
niet alle genoemde vormen op dezelfde wijze te verklaren. De voornaamste
gevallen, waarin men geregeld u hoort, ziJn : vóór k : f uk naast fik (vuur in
de open lucht) en fukka (branden), doch steeds dik, enz.; vóór l: lulhk
naast lilbk (uit Hiedlijk, leelijk), J^muldar naast mildeur (middeldeur), spvl
(spel; vgl. Osaks. spil), Wull9m (Willem), wulh (willen; ik wul enz.),
zulvdr, zuUgVBr (zilver), doch loil (znw.), stil, spil enz.; vóór m: hum
(hem; vgl. Ogerm. him), tumm^rd (timmeren), tump (timp), Wum (Wim,
Willem), vmmpdl (wimpel), zwumm9 (zwemmen; vgl. Ogerm. swimm4m),
doch kim^ glimm9^ rimpd enz.; vóór nd en nt: glundar (helder enz.;
vgl. Mnl. gUnderen, glanzig maken), gundar, guntdr (ginder), sunt9Tdklaas,
S7int9r9maart9 (sinterklaas, -maarten), twunbg (twintig), vrund (vrind, vriend),
wund (wind), doch kind, linddboom, spint] vóór p: kupp9 (naast kippdy
schuin opwaarts gericht zijn, zie Idiot. 536 en Aanhangsel i. v.), pup
(loom; vgl. Ned. pip), wuppd (wippen), doch kip, lip, schip enz.; vóór r:
Durk (Dirk, mansnaam), doch dirk, zeker touw op een schip; vóór s\
gustdr, gustprd (gisteren), lus (lis, strik, en lisch, de plant), doch mis, rist enz. ;
vóór t\ dut (dit), doch wit, pit enz. Bij gruppdl en schulp naast grippd
en schilp zal men wel een anderen oorsprong voor de u moeten aannemen.
OpMi. Eene o voor t vindt men in sbnt (voor sint, naast sinds)
en ^rnar* (voor immers). De tusschen vormen *sunt en * ummers z^n
niet in gebruik.
§ 47* Heldere i (ie) vindt men in den regel waar ook het Hollandsch
die heeft.
Voor een oude e staat de ie in sliep (van slapen), liet (van laten), in Ghriet,
Digitized by LjOOQiC
ONVOLKOMEN EN HELDERE I. XXV
Piet, iNiel (Cornelis), biet (beetwortel), hier enz. Waarschöniyk moet ook
aldus verklaard worden de dialectische vorm f biest voor beest, alsmede
priemie voor premie^ tenzfl dit naar analogie der in § 42 besproken woorden
is gevormd. Ygl. verder het ook elders bekende domdnie voor domine.
OpMi. Den uitgang -iel voor -eel (Ofra. -el) vindt men alleen nog
in houvsiel en karbieL
§ 48. Uit een ouden tweeklank ontstond de ie in knie, riet, lief, biedd,
riep (van roepen) enz. en drie, zien enz. Het Zaansch komt in het gebruik
der vormen met ie en ui (uu) uit Ogerm. eo of iu met de algemeene taal overeen.
Als overbiyfsel uit het vroeger dialect is te beschouwen de vorm \.vier
naast vuur. Vgl. verder § 70.
§ 49. In eenige woorden hoort men in ons dialect een heldere u, die
wisselt met ie, Wfl hebben daarbtJ echter niet te doen ^ met één verschijnsel,
maar voor zoover dat is na te gaan met vormen van verschillenden oorsprong.
Met elkaar te vergeleken zfln nuw (nieuw ; Got. niujis) en kuw (kieuw; Mhd.
kiuwe). Doch tevens vindt toen muw naast imeuw (meeuw, Ogerm. ' maim-)
waarin de oorsprong der u niet duidelQk is, en snuw (sneeuw), dat komen
kan van den hier echter niet bekenden vorm snuwa (uit *sniuioan), naast
snouw van snouxüd (§ 78), maar waamevens ook mie en snieuwd staat.
Verder vindt men wuuk (vleugel en pluksel) naast wiek (Ags. wéoca) en
vluus (Ags. fiys) naast vlies (Ags. fléos).
Van Ues (lisch), waarnaast ook luus voorkomt, zUn geen Ogerm. verwanten
met dlphthong bekend. Eveneens is onzeker de oudere geschiedenis van zwüpa
naast zwiepd en zvmup (zweep) naast zwiep (Ags. sunpa).
Behalve in deze vormen hoort men soms eene u voor ie, die misschien
niet op een ouden byvorm berust. Men zegt wel eens duup voor diep (Ags.
déop), Mj luup, Z9 lépd voor liep, liepen (Osaks. hliop) en nuut voor niet
(uit mewet, Osaks. nêomht, Ofri. ndwet), doch deze vormen zflu volstrekt
niet constant, zoodat het onwaarschijnlijk is, dat wy hier te doen hebben
met oude wisselvormen als nuw naast nieuw en vluus naast vlies. De soms
plaatsvindende klankwöziglng der i in deze woorden is wellicht te verge-
leken met die der onvolkomen i tot u (§ 46). Misschien z\jn dus ook
vormen als muw naast dial. mieuw, en zioüpd naast zwiepd aldus te verklaren.
§ 50. Aan een oude % beantwoordt in den regel ij) dus ijzer y rijp, stijf
bijt9, grijp9, vijf, pijl. Marijk Fijtje enz.
Het aantal woorden, waarin de vroegere uitspraak ie nog gehoord wordt,
is echter grooter dan in de algemeene taal. Behalve de ook elders gebrui-
kemke vormen als rrder^ iep (flp), kiem, ievdr (tjver), griend (schreien),
Digitized by LjOOQiC
XXVI HEE V00ALI8ME.
uitsliepen rardkieky kiekkast (kijkkast) enz., hoort men nog: iemand lêtd
betien (betijen), briez^b (keilen; vgl. brijzel^ scherf), kierdrmet^rd (klagen,
knorren; naast mijteren), klien (klei, naast Fri. klijn), klieigTd (smeren in
een brjjachtige massa; vgl. Vla. klijte, klei), Uem dijm), miegd (mtjgen,
pissen), miezdl (schraal, min persoon; vgl. Vla. mijzelf klein brokje), mie^,r^;9f
(regenachtig; vgl. Vla. mijzelen, stofregenen), piep (jpQms;yg\. pijp), priegM
(peuterig werken; vgl. Mnl. prigen, steken enz.), tieng^ tientje (tyding).
§ 51. Behalve in Nederl. woorden als dichte licht (bnw.), linnen enz.
vindt men verkorting van de t in den vorm f dik voor dijk, die hoewel
thans aan de Zaan verouderd, hoogerop in N.-Holl. nog vrt) gewoon is.
Slik, naast slijk, is wellicht een N.-Holl. vorm en in dat geval met dik te
vergelijken.
§ 52* Verder vindt men in afwijking van het Nederlandsch eene Friesche
ie voor heldere e uit Ogerm. ai in een aantal woorden, die in § 42 worden
opgesomd.
Evenzoo wordt eene ie gehoord in da Biemster (Beemster, in de 10de e.
Bamestra), J^hiemd (hemd; Ogerm. *hami^i), J^. kietel (ketel; Got. katils)
en mievgkd (nauwlettend kjjken, turen; vgl. Fri. mierkje, merken, uit Ogerm.
*m>arkjan). Hier schijnt de ie dus door „umlaut" te zyn veroorzaakt.
Waarschyniyk is dit ook het geval bfl tieme (het hooi met den tiempaal
op hoopen schuiven); vgl. Fri. tiemje in denzelfden zin, dat door wassen-
BERGH wordt vereenzelvigd met Fri. teame (toomen ; van Ofri. tdm^ Ned. toom).
Evenzoo moeten stiem (walm) en stiem^ (walmen en warmte uitstralen)
samenhangen met Ned. stoom, Ags. stéam. Eng. steam.
o en u.
§ 53* De onvolkomen o is in het Nederlandsch van verschillenden oor-
sprong en heeft in overeenstemming daarmede niet altjjjd denzelfden klank.
In den regel is uit Wgm. ^ eene scherpkorte o ontstaan (door my weerge-
geven door o), uit Wgm. ü eene zachtkorte (geschreven d). In ons dialect
neemt men btj sommige personen de neiging waar om alle o's zachtkort
te maken; te Oostzaan is dit regel en hoort men dus zoowel regelmatig
öp, böt, rond, als in afwijking van de algemeene taal bf, ös, dobber^ bord,
kost enz. Elders aan de Zaan komt de uitspraak der o gewoonlijk met de
HoUandsche overeen; afwijkingen heb ik alleen opgemerkt in de woorden:
köfjie, sport (dwarslat) en bölb wind^ bèlb turf, waar het Nederl. eene o
heeft, en in slop (doorgang in het ijs enz.), slof (slordig) en schor (heesch),
waarvoor men elders slop, slèf, schbr zegt.
Digitized by LjOOQiC
HELDERE i; ONVOLKOMEN O XXVII
Uit Wgm. d in gesloten lettergrepen ontstond dus regelmatig: 05, blok,
rog (rogge), kloppd^ vo%gd, volljc enz.
Uit Wgm. ü in gesloten lettergrepen evenzoo : op, hort, wbrtdl, möstart,
slökh (slikken), enz.
§ 5J:. In afwijking van de algemeene taal hoort men echter eene o of ó
in verschillende woorden, die gewoonlijk u hebben. In sommige gevallen
kan men deze beschouwen als regelmatige bijvormen der woorden met u,
gelijk b. V. plokh ontstaan kan zijn uit Ogerm. *ploccón, terwijl Ned.
plukken zich uit *plukkjan ontwikkelde. In de meeste gevallen is de oor-
sprong der o niet meer met zekerheid te bepalen; ik laat derhalve hier
de van den gewonen vorm afwijkende woorden volgen zonder nadere aan-
duiding van den vermoedeliJken grondvorm. Het zijn: bökka (naast bukken),
blbdddr (naast bltd), bbn (kastje, naast bun, vischkaar), bbs (naast bus),
drok (naast druk), jottdr (perenschipper, naast Ned. {strand)jutter), krol
(gekrulde muts, naast krul), Ibcht (naast lucht), nochtdr (naast nuchter),
snokkar (naast snugger), stolp (boerenhuis, naast stulp), tok hebbd, dn tokkie
doen (naast Ned. tuk), | torf (naast turf), torkie (toorts, naast turkje),
^voJh (naast vullen). Vele dezer vormen ziJn ook elders in Holl. de gewone.
Evenzoo zeggen sommigen joUie en zollie voor juUie en zullie (gij-, zijlieden)
en zak voor zuk (zulk). — Vgl. voor bmrmrs en sbnt: § 46 Opm,
Voor de woorden waarin men daarentegen u hoort voor o zie men § 57.
§ 55. Verder vindt men in verschillende woorden eene o, waar het Ned.
eene a heeft. Die o is geen jongere vervorming van a, maar wordt in de
meeste gevallen reeds in de vroegere taal aangetroffen. Vgl. of (af; Ofri.
of, Ags. of), rot (rat; IJsl. rotta), och (ach; Mnl. en Mhd. och), sop (sap),
pbd, pbdddk (pad, het dier), flbp, flbppd (zoen, zoenen; vgl. flapzoen).
Hierbij zal ook behooren vjob (web, uit Ogerm. *wabjo; stuk geweven stof;
Pri. wób) en misschien ook kosp naast kesp (goot in een schuitje), waarvan
de etymologie onbekend is.
OpMi. Of ook in de werkwoordvormen hblp (verl. tijd enkv. van
helpen), stbrf (van sterven), b»dbrf, v^rdbrf (van bederven enz.),
J^wbrda (van worden), wbrf (van werven), wbrp (van werpen) en
zvjbrf (van zwerven) de o beantwoordt aan eene a (vgl. Ofri. halp,
starf enz.) is twijfelachtig, daar de vormen ook ontstaan kunnen
zi|n onder invloed van de regelmatige meervoudvormen hblpd enz.
en het verl. deelw. dhblpd enz. Vgl. ook bbrst, dbbr{s)td (van barsten), —
Be vormen vbng, dvbngd (van vangen) en hbng, dhbngd (van hangen)
zijn wel gevormd naar analogie van gbng (van gaan) en stbng (stond,
van staan).
Ook de b van wbs, dwbssd (verl. tijd en verl. deelw. van wassen
Digitized by LjOOQiC
XXVIII Hliï VOCALISME.
en wasschen) heeft een anderen oorsprong; zie § 65. Zoo ook die
van hrocht en doc/rf, dhrocht en ddocht^ voor bracht, dacht, enz.
(§ 30 Opm,).
§ 50, Vooral vóór r vindt men dikwtjls een dialectische onvolkomen o;
vgl. korpdr, korpdl (naast Ned. karper), kèrrie, hbrtjd (kleine wagen ; naast
kar, karretje), fldrd (naast Jlarden), wbrm (te Oostzaan voor warm). De o
in dors (dwars) is misschien aan de werking der w toe te schröven.
In de meeste gevallen hebben de overeenkomstige Ned. woorden eene e;
daar deze echter steeds aan eene a beantwoordt, is de oorsprong dezer o
wel dezelfde als in de zooeven genoemde woorden. Het zjjn: ^gors (alleen
in landnamen; naast N.-Holl. gara, elders gers, gras), kors (kers, de plant,
uit Ogerm. ^krasjón-), Korsdmas (te Assendelft; naast Karsnwa, Ned.
Kerstmis), lankworpdg (langwerpig, met werp- uit Ogerm. *warpi), orf (erf,
uit Ogerm. arhï), ort (naast art, Ned. erwt), vorddr (naast vardar, Ned.
verder), ^vorf (verf, uit Ogerm. *farwo-), worf (werf, znw.), worvdl (naast
I warvdl, Ned. wervel), zwormt (naast zwermt, Ned. zwerm naast Mnl. zwarm),
% 57. Ook de onvolkomen u is in het Nederlandsch van verschillenden
oorsprong. In ons dialect ztjn in den regel de algemeene vormen in gebruik
en men zegt dus mud en dun (met Wgm. U gevolgd door een umlauts-
factor), mus (muts) en vrucht (met uit een vreemde taal overgenomen u),
zuchtd (met verkorting van Wgm. ü), enz.
Niet overeenkomstig de algemeene taal is echter de u in de volgende
woorden: vóór b: knubbdl (naast knobbel), Slubbing (als landnaam, naast
Slöbbing); vóór d: muddar (naast modder); vóór k: buksd (naast boksen,
WW.), gnukh (naast gnökken), uit da juks (voor de grap; naast jok),
pukhg (vol pokken, naast pok)) vóór Z: J^buUabuis (naast böllebuisje), dul
(driftig; naast döt); vóór m: fummah (frommelen; nsaiAt fbmmelen), humm9l
(klein persoon ; vgl. Ned. hommel) ; vóór n : grundal (naast grondel), kntUta
(naast Ned. knotten), munstdr (naast mbnstdr), 4-nun (naast nbri), Zundag
(naast Zondag); vóór p: skup (naast schop); vóór r: J^kurf (naast korf),
vurm (naast vorm), wurm (naast worm), wurmt (balk langs het dak van
een huis ; naast wörmt), 4- Wurmer, | Wurm^rveer (naast Wormer, Wormer-
veer), vmrpjb (aan de spenen trekken vóór het melken; naast worpelen),
alsook in de verl. deelw°. bgdurvd, dkurvd, asturva, awurpa (naast bedorven
enz.) en in het daarnaar gevormde hij sturf (voor storf) ; vóór s : bus, busk
(bundel; naast bbs), busch (naast rietbbsch), kust (in kust lijden, het moeten
ontgelden; naast kost) en kusta (afrekenen; vgl. Ned. kosten),
% 58. Verder vindt men soms eene u in plaats van e (van verschillenden
oorsprong) vóór r 4- heterorgane consonant, nl. in gurf (inkerving ; naast
gerf) en murg (naast merg).
Digitized by LjOOQiC
ONVOLKOMEN O BN U; HELDERB O. XXIX
Voor vormen als spul (spel) en hum (hem), waar de u wellicht niet
uit e, doch uit een oude i is ontstaan, vergel^ke men § 46.
Opwk. Als overbl^fsel uit het oude Friesche dialect vindt men in
onderscheidene woorden een onvolkomen e als „umlaut" van Wgm.
U. Vgl. breg (brug; Ofri. breggdy Ogerm. ^bruggjó-)^ f ke8t9bood {nsiBBt
kustdboody veiling; vgl. Ofri. {Iand)ke8té)y kneppdl (knuppel, Ogerm.
*knuppilo-)j krek (kruk; Ogerm. *krukkjó-)j lefs, Uftdr (links, linker;
Mnl. luchiBTy Fri. UfU lefter), pet (put; Ofri. pet), pleghout (in een
schaaf; vgl. Ned. plug)y reg (mg; OfiL hreg)ftoere8td,uitre8t9 {-rusten^
gereedmaken; Ogerm. *rustjan)y stek (stuk; Ogerm. *stukkjó'). Vgl.
ook § 44.
ó en exi»
§ 59. Voor Wgm. ^ en ö in open lettergrepen vindt men evenals in het
HoUandsch in den regel heldere o; dus hóp9 (hopen), kool (brandstof), óva
(oven), 9nóm9 (genomen), enz. en Z9 bódd (boden, van bieden), krópd
(kropen), enz.
Ook in die woorden, waar de vocaal verkort is, komt ons dialect met
het Hollandsch overeen; vgl. grof (met de verbogen vennen grovvd) en
lot (naast Ned. hot). De vorm Icbmrm (voor kome^ is ontstaan naar analogie
van ik kdm.
Opsi, Onzeker is de oorsprong van den ook elders in het N. van
ons land voorkomenden vorm koegel (voor kogel), waarnaast koeg^b
(keilen over het water) en koegJLstien (steentje waarmede men koe-
geit; eertflds ook ronde keisteen). Het is tw^felachtig of het woord
(evenals b. v. hopman) in de 16de of 17de e. van de Duitsche hulp-
troepen is overgenomen.
§ 69. Voor zoover deze 6 door „umlaut" werd gew^zigd, ging zfl over in
en. Behalve de ook in de algemeene taal gebruikeiyke vormen keukd (keuken),
peul, vleugel enz., vindt men dezen „umlaut" nog in: deur (door), J^euver
(over; alleen in samenst. als euvdrleer, euvdrring enz.), Ji-geut (goot), heuge
(toebehooren ; Mnl. hoghen), jeuhl (tjskegel), keurdng (koning, in den zin
van molenspil), keuvMnd (zeker deel van de molenkap, van ^ kovel, kap),
J^meugd (mogen, in de samenst. meugdbet), neut (noot), spreukie (sprookje),
t^Uurgaan (teloorgaan), veugel (vogel), veur (voorz. voor), veur (te Assen-
delft: znw. voor, vore), wetina, weuneng (wonen enz.), zeumer (zomer),
zeun (zoon).
Digitized by LjOOQiC
XXX HET VOCALISMB.
Daarentegen hoort men geen „umlaut" in hógdl (schoorsteenhaal enz.)
naast heugel, en in voor d9 hos (voor de leus).
Opm. Voor reuzdl zegt men soms rézdl^ met welken vorm te ver-
gelijken is het elders voorkomende krépdl naast kreupdl,
§ 61. De door „umlaut" gewijzigde vocaal werd verkort in de woorden:
-fdugd (voor deugd), huttdr (Ned. hoter), waarnaast zonder „umlaut" hottdr,
muggdhet (voor meugebet), munmk (Ned. monnik', tenzy deze vorm by de
in § 57 opgegeven woorden behoort) en skuttal (Ned. schotel), waarnaast
schottdl.
§ BZ* De heldere o, die uit Ogerm. au ontstaan is, wordt evenmin als
in de algemeene taal in klank van de andere J's onderscheiden. Men zegt
dus: boom, groot, hoog, lópe (loopen), enz. Zie verder § 9.
Verkorting vindt men in dezelfde woorden als in het Nederlandsch, dus
kocht, bruihfty lo8S9 enz. Dialectisch schtjnt echter te zfln de vorm Zo/
(voor loof) en bk (naast ook),
Opai. Over de woorden, waarin men voor Ogerm. au een Frieschen
klank vindt, zie men §§31 vlg. en 52.
§ 63. „Umlaut" van deze 6 schynt in ons dialect niet voor te komen;
Tieuddg voor noodig, dat men een enkele maal hoort, is waarschijnlijk
niet inheemsch. De vormen sneu (spijtig; biJ Ned. snood) en bleu (blode)
ziJn stelUg van elders ingevoerd.
oe. li en ui»
§ 04I. Aan Wgm. ó beantwoordt in den regel oe) dus hoep, voet, koe,
doen, moetd enz. Ook zegt men boeka en boehneut (voor Ned. beuk en
beukeTioot),
§ 65. Verkorting had plaats in blom (naast bloem), grop (goot in een stal ;
naast groep), verdomd (voor verdoemd), ggtiog (naast genoeg), vrog (naast
vroeg, bflw.), mosi (voor moest, en in navolging daarvan ook ik mót, wd
mbttd, welke laatste vormen echter alleen te Oostzaan in gebruik ztJn), wos
(verl. tijd van wassen en wasschen, uit ouder *woes (Ogerm. *wóhs en
*w68k), en in navolging daarvan ook het verl. deelw. 9W08S9 (gewass(ch)en).
In het Joum. Caeskoper vindt men nog meer dergelijke vormen, die echter
thans verouderd zfln, nl. slogh (voor sloeg, van slaan), ald, 5 Juli 1671,
Digitized by LjOOQiC
HELDBBB O; OB, Ü EN UI. TTTT
2 Juli 1676 en 28 Oct. 1684, voorspot (voor voorspoed), ald, 28 Juli 1703,
en wdvemoght (voor welvemoegd), ald, 14 Apr. 1672.
Opm. Te Assendelft hoort men soms nog den vorm vrógar naast
vroegdT) vgl. hiermede Joum. Caeskoper, Apr. 1680: „hadde dit
voorjaer een zeer vroge scoone tyt." Ook zegt men daar dó naast
doe en toe (toen).
§ BB. De „umlaut" van Wgm. ^ is ^ en komt in ons dialect slechts
in enkele woorden voor, die echter in de algemeene taal ontbreken. Het
ztjn : reuf, reufseed (raapzaad ; vgl. Mhd. rüebe), reurd (bewegen ; vgl. Osaks.
hrórjan, Ned. roeren), smeu, smeuog (zacht (van sptjzen); vgl. Ags. smêde,
smfldig), teuv9 (ophouden, talmen; vgl. Fri. tófjen, Ned. toeven).
§ B7. Aan Wgm. ü beantwoordt in het Nederlandsch eene m, behalve
vóór r, waar een heldere u gehoord wordt; dus huis, kuip, ruim, huigd,
stuikd enz. en buur, schuur, kuur (touw om vee vast te zetten), uur (speen
van een koe), enz.
De oude uitspraak als heldere u is echter nog bewaard gebleven in: be-
duusd (verbaasd ; vgl. Ned. duizelen), buul (voor buil^ buidel), duzend (naast
duizend), stupjjd (struikelen, vallen; naast stuipd, vooroverbuigen) en tuut
(naast tuit), — Daarentegen zeggen sommigen nog mdnuita voor ndnut&n.
Opai. Een overbljijfsel uit het vroegere Friesche dialect is de ui
in 4.UW (ons) en i^toe uizdnt (ten onzent); vgl. Ofri. üs voor uns,
met syncope der n. Daarnaast hoort men soms ^eus,
§ B9. In meer woorden dan in de algemeene taal vindt men eene oe die
aan Wgm. ü beantwoordt. Behalve de ook elders gewone vormen loerd,
doer9, roez9moez9, soezd, groezgbg, smoel enz., hoort men ook : bjtoetdrd (naast
Ned. beteuterd), koeljc naast külpk (kuiltje; verkl. van *koel, kuil), poerd
(Ned. peuren), poet^re (naast Ned. peuteren), stoet (brood; naast stuit), toet
(mond; naast Ned. tuit).
Daarentegen vindt men den vorm puis (voor poes) in de uitdr. 9n puisie
vcmgd (voor niets de deur opendoen).
Opm. Voor Ned. lui (bnw.) en tui (touw om iets (b. v. een molen)
vast te zetten) hoort men hoi en tooi (met het ww. tooid en de
afleiding tooitouw). Deze klanken wijzen dus op een anderen oorsprong
dan uit Ogerm. ü,
§ B9. Verkorting vindt men, behalve in algemeen gebruikelflke woorden
als vulbs (vuilnis), ook in krummal (naast kruimel).
Digitized by LjOOQiC
XXXn HET VOCALISME.
§ yO. Eene ui of (vóór r) heldere m uit Wgm. ui vindt men in: kuih,
duidjbk, lui (lieden), huur, guur enz.
In enkele woorden hoort men echter in plaats van ui nog een heldere u,
nl.: duul (lischdodde; naast duil), düvdl (naast duiwl), kuul (zak van een
vischnet; naast kuil), strdm (rondsnuffelen ; naast «irwfna) en «iwwf (achterste,
met de daarvan afgeleide ww. stutgh en stütgkbolb ] naast stuit),
Opai. Over de woorden waarin een oude ü of iu met volgende w
is overgegaan in ou zie men § 78.
§ 71. In eenige woorden, wier etymologie niet vaststaat, hoort men mi
naast eu, nl. deuvdhétdr (zeker gebak) naast duivekdtdr, leusnet en leuz9
(visschen met het leusnet) naast luisnet, luizd, scMld reus (zekere visch)
naast ruis, Deuhlsloot (eigennaam) naast Duihlsloot.
ai, SL^\ en ei.
§ 72. Omtrent deze tweeklanken valt weinig op te merken.
In het Nederlandsch wordt ai alleen gehoord in den uitroep ai! In ons
dialect is de klank echtej: zeer gewoon, daar de meeste t}**s en eVs aldus
worden uitgesproken; zie §14. Deze worden echter met het gebruikelijke
letterteeken geschreven en elders behandeld.
§ 73. De Nederlandsche woorden met aai, van verschillenden oorsprong,
hebben ook aan de Zaan dezen klank ; dus maaid, draai? en fraai, baai enz.
In oudere stukken vindt men echter geschreven dreyen en weyen (voor
draaien, waaien). Het is niet uit te maken of die schrtJfwtJze werkeHJk de
vroegere uitspraak van deze en dergelijke woorden weergeeft, of wel alleen
een navolging is van eene door anderen gevolgde spelling (vgl. van hblten,
VondeVs laai, § 22 en naüta, Aant, op Bredere, § 24). De thans nog
door enkelen gebezigde vorm het weet (voor waait, vgl. § 28), die eenzaam
kan ztjn bltjven voortleven naast de vormen met aai, schtJnt echter voor
het eerste te pleiten.
Opm. De in ons dialect voorkomende woorden met om voor ei
ztJn opgesomd in § 14.
§ 74L Ook ei vindt men waar de algemeene taal die heeft. In klank is
ztJ samengevallen met de ij, behoudens enkele gevallen waarin de oude
uitspraak bewaard is gebleven; zie § 14.
De dialectische vormen met ei ztjn reeds in §§ 38, 42 en 73 behandeld.
Behalve deze verdienen nog vermelding de Friesche vormen deimt (zekere
Digitized by LjOOQiC
VKBSGHILLENBE DIPHTHONaSN. XXXTTÏ
landmaat; Ofri. deimeth, Mnl. dachmaet) en eid {egge; OM. eide, Mnl. egede) ;
in beide woorden is de ei uit Wgm. ^ ontstaan. — De vormen hij zeU
(zegt) en leit (legt en ligt) enz. ^n ook elders in de beschaafde spreektaal
de gewone.
ooi en oei.
§ 75. Omtrent de tweeklanken ooi en oei valt niets bQzonders aan te
teekenen.
Op looi en tooi als btjyormen van Ned. lui en tui is reeds gewezen in
§ 68 Opm.
SLTX en oru
§ 7B. In ons dialect worden evenals in het HoUandsch de klanken au
en OU meestal niet meer onderscheiden; zie § 17. Waar zich in de alge-
meens taal eene au of ou heeft ontwikkeld vindt men die geregeld ook in
het Zaansch.
§ 77. In woorden, waar de au ontstaan is uit eene aan Ogerm. ^ be-
antwoordende oude d en volgende w, hoort men echter doorgaans eeu; dus
greeuw (grauw), Ideeuw (klauw), reeuw (rauw), wijnbreeuw (wenkbrauw).
Deze vormen behooren bQ de in § 28 behandelde en worden dus daar ver-
klaard. Men zegt echter steeds blauw.
Ook hoort men Jleeuw naast flauw, welk woord etymologisch nog niet
opgehelderd is.
Opai. In auWggdT, auhr (avegaar, navegaar) vindt men den in het
Priesch gewonen overgang van av vóór vocaal in au(w); vgl. Pri.
noager en Eng. auger.
§ 79. Eene ouw in plaats van Ned. uw (uit ouder ^ -f- ^^ of iu (t) + w)
vindt men in de volgende woorden: douiD0 (duwen; Ogerm. *Jühjan) met
dauw (duw), enz.; rouw (ruw; Ogerm. *rt2Atm-), Moutvd (znw. kluwen;
Ogerm. ^ctiumn), louw, louwtd enz. (luw; Ogerm. *hliuv)a-), schouw (bnw.
schuw, Ogerm. *^skiuhti8')j snoutod (sneeuwen; Ogerm. *miuwan < miwan)
met mouw (sneeuw) waarnaast muw (§ 49), spouw» (spuwen; Ogerm.
* spiuuxin < spiwan\ sprouw (spruw; oorsprong onbekend). Vergelijk ook
de thans zeldzaam geworden vrouwennamen Reinou (naast Reinuw) en
Meinouifje), in de middeleeuwen Reinwi en Meinwi (uit Ogerm. Raginvnh,
6
Digitized by LjOOQiC
XXXIV HBT VOOALISMB.
Magifwnh), waar ou echter den bytoon heeft Verder de ook in de alge-
meene taal gangbare vormen jou (voor *juy bfl gij) en nou (nu) en het
vroeger gebruikeiyk houwelijk naast huwdijh
eexi en ieu»
§ 79. De tweeklanken eeu en ieu hoort men in dezelfde woorden als in
het Nederlandsch, behoudens hetgeen omtrent dialectische vormen is opge-
merkt in §§ 42, 49 en 77.
De yoeaal in lettergrepen die niet den hoofdtoon hebben.
§ 90« Vocalen met den betoon worden in de algemeene taal in den regel
zuiverder uitgesproken dan in ons dialect. Het Zaansch heeft nl. de
eigenaardigheid van het tweede lid van samenstellingen, indien de onmid-
dellijk voorafgaande lettergreep den hoofdtoon heeft, anders te accentueeren
dan gewoonlijk geschiedt; de b^jtoon is minder sterk en de syllabe wordt
niet gearticuleerd uitgesproken. Het gevolg daarvan is, dat de vocaal onzuiver
wordt en een klank krijgt, inliggende tusschen de gewone uitspraak en
een toonlooze e. Deze eigenaardigheid is natuurlijk niet in de gewone letter-
teekens weer te geven; de spelling der volgende voorbeelden geeft de uit-
spraak dus slechts bij benadering weer. Alkmaar klinkt byna als AUJcmBr^
diessak (ztjzak) als diessdky bij voorbeeld als bavoorbjd» Karstijd (Kersttijd)
wordt niet zooals men zou verwachten uitgesproken als Karstait, maar
zweemt naar Karstdt, Bloemkool wordt bloemkdl, kaalkop bijna kaalhp, enz.
Uit deze eigenaardige accentueering zijn te verklaren vormen als J^mulddr
voor mildeur (middeldeur) ; men zegt evenzoo : doen da voordar dicht. —
Zie verder § 112.
Opwk. Hier moet melding gemaakt worden van den vorm halmoer
naast halmar (heiningsloot). Beide vormen komen in keuren voor,
doch halmar schijnt de oudste te zQn (vgl. Idiot, 284 vlgg.) en is
ook de gewone uitspraak ; halmoer wordt echter bij voorkeur gebruikt
in de proclamaties der halmoerschouw. In het woordenlijstje achter
VAN GEUNS, Beschr. van Zaandam (a^ 1842) wordt vermeld dat oude
lieden nog spraken van Alhmoer voor Alkmaar, doch blijkens ZoanZ.
Jaarb. 1843, 140 was die uitspraak toen stellig reeds zoogoed als
verouderd. Verder wordt in de 17de eeuw de naam van het dorp
Landsmeer zeer dikwijls Landsmoer geschreven. Uit dit alles mogen
VTÜ dus besluiten, dat eertijds -mar met den bijtoon in Noord-Holland
vaak klonk als -moer.
Digitized by LjOOQiC
DB VOOAAL MET DEN BIJTOON. XXXV
In het Iflstje van van qeuns wordt eveneens opgegeven de uit-
spraak Haarlam voor Haarlem^ en ook dit wordt tegengesproken
in het Zaard, Jaarh, Daar echter in de middeleeuwen de spelling
Wiüaem voor Willem uiterst gewoon is, zal ook hier van giuns*
mededeeling juist z^n.
§ 91. In vreemde woorden met eene e in de eerste lettergreep, waarop
onmiddeliyk de syllabe met den hoofdtoon volgt, spreekt men die e soms
uit als een heldere i, b. v. sikuur (voor sekuur) en sikreet (voor sekreet).
Evenzoo hoort men soms iengacd (voor egaal j van de lucht), waarin de n
wel zal zQn ontstaan door volksetymologie, die het woord met ien (een) in
verband bracht.
§ 82. In lettergrepen die zonder nadruk worden uitgesproken is evenals
in de algemeene taal de oorspronkeUjke volle klinker dlkwyis tot een toon-
looze e verzwakt. Men zegt dus: moetd (moeten), hancbg (handig), ziekjak
(ziekeltJk), zdn kind (zlJn kind), ma huis (m^n huis), 9n man (een man),
hoor 9s (hoor eens), 9r9s (ereis), ar van (er van), enz. Ons dialect is in
dezen echter verder gegaan dan de algemeene spreektaal, zooals uit de vol-
gende voorbeelden biykt.
De vocaal wordt toonloos:
a) Aan het begin van een tooord:
B. V. btStal (voor 'fyi^oZ, misstal), hgzbnddr (bflzonder), dprbm (naast
deerömy met den klemtoon op deer), dlijk (all^k), m^kien (misschien),
M,rie (Marie), S^rdam (voor Saardam^ Zaandam), Vgrachtdg en Wprachtdg
(waarachtig), v^rbij (voorbtj), v,rent9g (waarentig), v^röm (weerom), enz.
Vooral echter in vreemde woorden, waaiby dan de volgende nasaal of
liquida soms met de toonlooze a samensmelt; vgl.: b^rtaal (brutaal) fjbriek
(fabriek), ftrtuin (fortuin), f^rweel (fluweel), fdsoen (fatsoen), gprdijn (gor-
dfln), g,rzijn (voor garzijn, rozfln), kgntoor (kantoor), k9r8te7ig (voor kar steng ^
kastanje), kjtier of hrüer (voor kartier, kwartier), manier (manier), rotsi^n
(machine), muziek (muziek), p^doer» (pandoeren), pastoor (pastoor), pjthffdl
(pantoffel), rumoer (rumoer), s^et {voor sijet, sajet), v^muis (fornuis), v^eta
(visite), enz.
b) In het midden van een woord:
Bfl vreemde woorden, als: aU^mdnak (ahnanak), amgrij (oogenblik, voor
*amarij uit a/ve Maria), avontuur (avontuur), karmanaad (karbonade),
kdr^sel (carrousel), magazijn (magazijn), perrdplu (parapluie), skrüpdleus
(scrupuleus), sukhlaad (chocolade), testament (testament), enz.
c) Aan het einde van een woord:
In hoeod (hoeveel, naast hoe veul) en zoovdl (zooveel); en verder in tal
van woorden wier uitgang, geiyk in het Nederlandsch, toonloos is geworden
Digitized by LjOOQiC
XXX VT HKT VOCALISME.
en dientengevolge vervormd, als vuUds (vullis, naast vuilnis), TFïZfo* (in land-
namen, voor Wünis, naast vnldemis), verrdl (naast vierendeel), êv9nd en
êv9d (avond), en namen als Gemt (Gerrit), Ganmt (naast Garm9nt,
Garbrand), Dieuwdr (uit Diedewaar), enz. Vgl. verder vormen als êdvds en
dv9S ('s avonds), smiddas ('s middags), eundas ('s zondags). Voor ziektaa,
móbSf név9S en dergeHJke zie men § 126. — Ook in enkele vreemde woorden
hoort men a, b. v. in Lühs voor Lukas.
Opm. De 9 in eindlettergrepen wordt dikwijls uitgesproken als
een onvolkomen i; te Oostzaan is dit de gewone uitspraak. Naast
zegg9, móh, endj9, hoort men dus zeggi, bringi, pakki; móU, mólis
(molens) ; endji, bientji, bientjis (beentjes); netjis; WulUm, Wolndt enz.
Vandaar ook de vele Zaansche geslachtsnamen op -is, als: Avis,
Dovis, Duyvis, Glijnis, Heinis {Heynis), Keuris, Nomis, Veenis,
naast andere patronymica en metronymica op -es. Deze uitspraak
was reeds sinds de 16de eeuw in zwang, geHJk uit de schrtjfwflze
in vroegere geschriften blijkt. Dat ztj ook elders in N.-Holl. voorkomt
bewezen b. v. de kluchten van bbedebo (vgl. nauta, Aant. op
Bredero, § 26 y) ©n Kodd, Opschr. 1 (ed. 1698), 29, waar tóbhetjes
r^mt op walvis.
% 98. In sommige woorden valt de toonlooze klinker geheel weg. Behalve
in de woorden die ook in de algemeene taal in gebruik zfln, vindt men nog
syncope in: glijk (geiyk), glukhg (gelukkig), knaal (kanaal), Anan (kanarie),
knijn (kontJn), knunnik (kanunnik), Ara/ (karaf), krek (correct), Arei (karet),
kros (karos, in een b^zondere bet.; zie Idiot. 526), prijkal fpertJkel), vlaai
(del in het land; voor vaUei?), en, midden in het woord, in: kapsijndar
(kapuctJnder), kaptaal (kapitaal), kaptein (kapitein) en kbmprüie (comparitie,
vergadering).
§ 84L Afval van d aan het begin van een woord {procope) wordt ge-
vonden in de vormen: heurd, bruika en loova (voor *dbeur9,*9bruik9,*9loov9)
naast Ned. gebetiren, gebruiken, gelooven, en in de verl. deelwoorden waarin
het voorvoegsel ge- ontbreekt, als weest, had, stapt enz. (zie § 164). Dat
eertijds, in overeenstemming met het Ofri., het praefix ge^ in veel meer
gevallen dan thans — en niet alleen in werkwoordsvormen — werd afge-
worpen, bewijzen verschillende nog in gebruik gebleven oude vormen, als
makkj^k (gemakkeljtjk), mient (gemeente; in 17de-eeuwsche stukken vindt
men ook het bnw. mien voor gemeen), reed (gereed) en l^reiaAip (gezelschap),
voorts de met participia samengestelde woorden: graasdjbótdr (gegraasde boter),
kamdgmelljc .gekarnde melk), kramd^nap (eig. gekramde nap, thans bnw.),
kruidvet (gekruid vet), meestkalf (gemest kalf), parjid^arst (geparelde garst),
en de als bnw. in gebruik genomen deelwoorden die in § 164 worden opgesomd*
Digitized by LjOOQiC
DE ONDUIDELIJKE VOCAAL. XXX VR
§ 95. Ten opzichte der apocope van vocalen staat ons dialect op hetzelfde
standpunt als het Nederlandsch, behoudens eene groote afwyking. Na d
of t nameiyk wordt de 9 steeds afgekapt en vindt geen samentrekking
plaats, gelt)k in de algemeene taal geschiedt. Ook hier worden door invloed
van het Hollandsch de dialectische vormen langzamerhand verdrongen, doch
hun aantal is nog vrtj groot. Het ztjn: armoed (armoede), barmt (voor
^barmtej Ned. berm), blijd (biyde), boed (voor ^boede, schuur), bood (bodeen
boodschap; ook in de samenst. boodbrengd), droogt (droogte), eerd (aarde),
ghed (voor ^glede, glee, afgesleten plek), Jieid (heide), hoogt (hoogte), hort
(=hord?, voor horde), karmanaad (karbonade), koelt (koelte), iowrf (koude),
laad (lade; met tal van samenst^^. euv9rlaady keersdUmd, laadgoed enz.),
maad (hooiland; alleen nog in landnamen), moud (moude), roed (roede),
rond (ronde of rondte), $chaad (schade), sukkalaad (chocolade), weid (vieide;
ook in samenst. als toeidland), zijd (z\jde, in alle bet^^.) en zood (graszode en
zooi). In geschrifte trof ik nog aan de volgende vormen, die naar het schflnt
thans verouderd zjjn: banscheid en scheid (voor *8cheide, scheiding; zie Idiot.
1. V.), bedsteed (bedstede; „in de beststeed", Es, invent. Ploegh (a**1704),
Zaanl. Oudhk.), bord (voor *borde, last; zie Idiot. op bokd II), breischeed
(breischeede ; zie Idiot. i. v.), meed (mede (byw.); „en voor 't Toeleggen
meed" (a*1641), Priv. v. Westz. 516), ruimt (ruimte) en toijt (wtjtte; „off
daer eenige schuyten laegen . . aen een wal, alsoo datter geen seven voet
wtJt ofte ruimt besflden waer'*, Hs. (16de e.), archief v. Assendelft). Ook
elders in N.-Holl. zyn deze en dergelijke vormen in gebruik.
§ 9B. In sommige gevallen wordt een onduidelijke vocaal ingevoegd, ten
einde de uitspraak te vergemakkel^ken.
a) Tusschen de liquida i en r en een volgende consonant (swarabhakti).
B.V.: aU;,m9nak (almanak), baikk (balk), elljc (elk), halUf (half), hell;,p9
(helpen), melUs (melk), tt/ww)t/ (twaalf), voU^e (volgen), en: arrjbeidr (arbeider),
arr^ (arm), arr^moe (naast armoed, armoede), dornp (dorp), eer^hk (eerlek),
«T,/ (erf), errgfMe (erfenis), kerrjc (kerk), akarr^p (scherp), slorrgp (slorp)
sterr^vd (sterven), werrjc (werk), warrgmoes (warmoes) zorr^d (zorgen) enz.
6) In eenige vreemde woorden vóór l of r: kbmpglmmtt (compüment),
iafftraan (saffraan), 8agg,rijn9g (chagrtjnig).
c) In eenige samengestelde woorden tusschen de beide samenstellende
leden. B. v. dlj>e8 (aalbes), allpgaanda (algaande), oüggMen (algemeen),
all^nachtdg (almachtig), drjbei naast eerdjbei (aardbei), deug^niet (deugniet),
Ideergimdkar (kleermaker), oor^kruipdr (oorkruiper), schelUvis (schelvis),
9puüjyrék9r (spelbreker), weüjcbm (welkom), zeiUmdkdr (zeilmaker), enz.
Digitized by LjOOQiC
XXXVm HBT C0N80NANTISJIB.
HET CONSONANTISME.
§ 97. De uitspraak der medeklinkers w^jkt in ons dialect slechts in
enkele opzichten af van die in de algemeene taal. Daarom is er geen bezwaar
om van de gewone letterteekens gebruik te maken, ook in gevallen waar
die phonetisch onjuist ztjn, gelijk het weergeven van scherpe slotconso-
nanten door zachte. Alleen dan is van de gewone spelling afgewekeui als
deze aanleiding zou kunnen geven tot eene verkeerde opvatting der uitspraak.
A. AfwUkingen ten opzichte van het gebruik der medeklinkers.
HALFKLINKERS.
J.
§ 99. Omtrent de ; valt op te merken, dat deze letter soms wisselt
met g. Behalve ook elders in Holland gehoorde vormen, als jij (voor gij),
jijn (voor gijn), Joris (elders Goris; voor Gregorius), komen voor: ^jadd
(de koeien verzorgen ; naast Mnl. gaden), jarta (heen en weer loopen ; naast
gart9), -fjerd (zekere landmaat; naast geerd), Jevit (thans ongebruikelflke (?)
mansnaam; Ned. Gevert), -fJillis (in oudere stukken naast Gilles). Jisp
(dorpsnaam; vroeger ook geschreven öwip). Deze; is van Frieschen oorsprong.
Eveneens is een Friesche vorm ier (vloeibare mest; Ned. gier), met lange %
uit j-hê, waamevens vermelding verdient de vorm J^ilp, J^elp (wilg (de
boom); naast het elders gebruikelijke gelp, welig groeiende).
Opmt. 1. In den vrouwennaam Jurm»t (die nog in de vorige eeuw
voorkomt, maar nu wellicht in onbruik is) beantwoordt de ƒ niet
aan eene g. De vormen, waaronder deze naam in de middeleeuwen
in N.-HoUand wordt aangetroffen, zfln Joermoit en Eüermoit (Ever-
moed). Jurmet is dus te vergeleken met de Friesche namen Jorrit,
Jurrit (Ned. Evert, Eoeraart), Jorwerd (zeker dorp; eertijds Ever-
wirth) en met Eng. York (Ags. Eoforunc, eertijds ook bfl ons Ever-
wijk). De vorm jor, jur, met ; uit i vóór vocaal, is ontstaan uit een
ouder *juior, "iuwor, met Fri. w uit / (v) vóór vocaal, beantwoor-
dende aan Ags. efor, eofor, Ogerm. *ebur, In de 16de e. komt de
naam te Westzaan voor in den vorm Crurremet-, de jr is hier dus
niet oorspronkeiyk en misschien alleen aan den klerk te w^ten.
Evenzoo wordt de Fri. mansnaam Jorrit thans wel eens verkeerdeiyk
Digitized by LjOOQiC
DS HALFKLINKSB8. XXXIX
Gorrit geschreven. — Voor -mat uit -moed vergelijke men den nog be-
staanden vrouwonnaam Wölm9tf in de middeleeuwen Wendelmoit.
OpMi. 2. Voor de eveneens uit eene vocaal ontstane j in den
vorm jimimr (te Jisp en in de Wormer voor immer) vergeHJke men
Pri. jimmer en }Snd. jummer in denzelfden zin; -voor jaar (uier): Fri.
jaar en jadder, Ofri. ioder^ Mnd. jeder, jüdder naast Ned. uier,
§ 8». De verkleiningsuitgang -je gaat geregeld over in -ie na eene i, 5,
p (en m-^- p), f, e en ch (g); dus : koekie, bebbie (naast beppie, grootvader),
koppie, bloempje, boejie, huisie, dacchie (dagje). Indien na de genoemde
letters eene t{d) volgt, valt die in de verkleinvormen uit; vgl. : kèntrakkie (con-
tracye), hempie (hemc^e), dofjie (doftje), kime (kistje), Ucchie (lichtje). Deze
vormen ztjn ook aan de Hollandsche spreektaal eigen. Ons dialect had echter
vroeger ook na eenige andere consonanten -ie» Sporen hiervan z^jn nog
over in: kdrrie (kleine wagen; naast körtje), nèrrie (kracht, opgewektheid;
naast ndr), broerie (te Oostzaan voor broertje), en de verkorte namen:
AUe (Aaltje), NeeUe (Neeltje), Trijnie (TrtJntje), Hennie (Hendrik), Corrie
(CJomelia), Gerrie (Gterritje) te Oostzaan, en Cruurtie (Guurtje) met Irijntie
(Trijntje) te Assendelft. Zie nader over deze namen § 142.
Voor het enclitisch gebruikte pronomen J9 hoort men -ie na dezelfde con-
sonanten "waarbt) de verklehiingsuitgang geregeld in -ie overgaat. Deze eigen-
aardigheid begint echter door den invloed der algemeene taal te verdwjjnen.
Algemeen zegt men nog aasiebUeft voor a{l)s je blieft, dank-ie voor dank je,
hgrijp^ voor begrijp-je, terwQl ook voor de benaming van het spel
tdckie-da-man (krflgertje) nooit tak (takt?) je de man wordt gezegd. Doch
in andere uitdrukkingen hoort men -ie nog maar zelden; te Oostzaan schijnt
de vorm zich nog het best te hebben gehandhaafd. Als voorbeelden mogen
dienen: dat hoef ik-^e niet ta zegg9) jd ken niet öp'ie bien» staan blijva;
durf-ie dal ook t9 doen f; as-ie 9n peerd noodag hetmv9 (hebt), ken je miJTtas
wel hijgd] vraag-ie toot f
TV.
§ 90. De w verschilt niet in klank van Ned. w. Vóór r wordt zfl, evenals
elders, als v uitgesproken. Men zegt dus: vrak (wrak), vrijv9 (wreven),
vroet9 (wroeten). Ook wanneer een onduidelijke vocaal haar van de r scheidt,
klinkt zy aldus; vgl.: v,racht9g (waarachtig), v^röm (weerom), névgrdan
(neerwaard an).
Voor den overgang der «? in t? (/) aan het eind van een woord zie men
I 99, over den vorm ma voor W9 (wfl) § 92.
Digitized by LjOOQiC
XL HET CONSONANTISME.
NASALEN EN UQUIDAE.
1.
§ 91. De l veroorzaakt soms „swarabhakti" van de voorgaande vocaal
en men hoort dus skówgl voor school, v€jL voor vel. Deze uitspraak wordt
vooral gehoord in de Zaandorpen; te Jisp en Assendelft zegt men akool en
vet Verder wordt door invloed van een volgende l de heldere a donkerder
gekleurd (zie § 8). Doch overigens w^kt de klank der l niet van de alge-
meene af.
Eene l in plaats van n vindt men in évJLiena (eveneens), een vorm die
reeds by de 17de-eeuwsche Amsterdammers voorkomt.
§ 92. De m wisselt met w in het pronomen wd. Men zegt: ma henna
klaar, m» gam, dat zelh ma doen, toe ma thuis kwamm», enz., doch ook
iü9 moetd en zelh tra. De m kan het eerst ontstaan z|jn in vormen als toemm»
(voor toen ma, toen wd), gaammd (voor gaan m», gaan W9, gan» wd) en
andere waar de t/? op n volgde, en zich later hebben verbreid. Men bedenke
echter dat in ons dialect, dat de n achter toonlooze lettergrepen verloren
heeft, het aantal vormen met n waarachter w9 komen kan zeer gering is.
Uit willen we ontstaat biJ samentrekking niet win-nv», wimma, geiyk in
andere streken waar men willpn zegt, maar wil-wo, wiwwd, en zoo bQ alle
andere werkwoorden. Alleen in henri» wd (van zijn) en gdn» W9, stdna W9
en doen» W9 (van gaan, staan en doen) vindt men eene n. Misschien is deze
verklaring dus niet de ware.
§ 93. Eene m in plaats van h vindt men in hamanaad (karbonade), en
in Genmnt, Garmant, Garmst (Q^rbrand, Garbrand). Dat Garment enz.
werkeHJk een oude vervorming van Garbrant is, wordt bewezen door een
stuk van 1642 in Priv, v. Westz, 220 vlgg., waar dezelfde persoon zoowel
Garmet als Garbrant wordt genoemd; verder is Gam tegenwoordig nog
de verkorte naam van personen die voluit Gerbrand heeten. Ook de vorm
karmanaad is reeds oud; vgl. b\] bbedebo 1, 327 karmonade,
Vergeltlk verder slèmm^rang naast slèbbmg als benaming voor laagliggend,
drassig, slobberig land.
Opsi, Een tobbe wordt in de Wormer tömmat genoemd; evenzoo
zegt men in W.-Friesl. tömmant. Of er tusschen dit woord en tóbba
Digitized by LjOOQiC
NASALEN EN LIQUIDAE. XLI
betrekking bestaat, is by de duisterheid van beider etymologie niet
uit te maken.
§ 94L. Daarentegen vindt men b voor m aan het begin van vloerden,
wier eerste lettergreep geen klemtoon heeft, nl. in bfuist (voor Menist) en
b^cd (voor *mgstalj ndsstal, misstand).
§ 95. De n, zoowel als de gutturale n vóór g en k, klinkt als in het
Nederlandsch.
In afwjjjking van de algemeene taal, doch in overeenstemming met v^at
ons van het vroegere N.-HoUandsch bekend is, schijnt echter eertijds ook
in ons dialect de n vóór dj t en 8 als ng of nk te ztJn uitgesproken. Thans
zQn daarvan slechts enkele sporen over en het is dus niet te bepalen of
die uitspraak algemeen was, of slechts sporadisch voorkwam. Daar ik, met
uitzondering van ééne plaats bQ schaap, Bloemt, (ed. 1724), 85 (waar men
becong (voor bevand) leest als rijmwoord van tong), geen voorbeelden van
deze byzondere uitspraak in door Zaankanters geschreven stukken heb opge-
merkt, is het laatste het meest waarschflnltjk. Tegenwoordig behoort deze
nasaleering stellig niet meer tot de eigenaardigheden van ons dialect. —
Algemeen gebruikelijk is de op deze uitspraak berustende vorm mangd
(voor amandelf in beide bet°.) met de samenst. mangdlpers (geperste aman-
delen); dit woord kan echter (van Amsterdammers) zfln overgenomen. Ook
is algemeen stöng (voor stènd, van staan) en v^rstöng (voor verstond), doch
deze yorm is misschien door analogie ontstaan. Te Assendelft hoort men
echter van enkele oude menschen nog himgzd (voor onze) en soms Jibngd
(voor hond), alsmede, doch hoogst zelden, vbng (voor vond, van vinden).
Als getuigenis voor de aan de Zaan gelegen dorpen kan eindelijk nog dienen
het volgende bfl overlevering bewaard gebleven gezegde van eene reeds
voor vele jaren overleden vrouw : „ma tdfdl is soo smierdg as dn bnk (hond);
ik 9d dm nag drs ofboena mit step.*'
§ 96. Omtrent de uitspraak der r valt niets bijzonders te vermelden.
Soms hoort men vóór deze letter „swarabhakti", dus: diejgr (dier), vloe^cir
(vloer), enz.
Digitized by LjOOQiC
XLn HBT OONSONANTIBMB.
LIPLETTERS.
p en l>.
§ 97. De p en b wyken niet af van de gewone uitspraak en worden
aangetroffen in dezelfde gevallen als in het Nederlandsch.
Over de soms voorkomende wisseling .van 6 en m zie men § 93 en 94.
Opm. Vermeldenswaardig is, dat men in het Joum. Caeskoper
verscheidene malen eene h geschreven vindt voor p. Indien deze
schrtjfwflze dus werkelök de juiste uitspraak weergeeft, moet men
voor ons dialect in de 17de eeuw in sommige gevallen verzachting
der p aannemen. De bedoelde plaatsen luiden : „moeders beet' (d. i.
moeders peet), ald., bl. 1; ,4 diito is gestorve beetie (d.i. peetje)
NeeUie out sijnde 85 jaer 10 mante** (vgl. den nog gebruikeiyken
vorm „maante" voor ;,maanden"), aW., 4 Dec, 1681; „een Engel,.,
in de eene hant een tackie van kerstenge kluer en in de ander kant
een een (sic) bluijm" (d. i. „pluim", geiyk uit elders voorkomende be-
schrijvingen en afbeeldingen van het hier bedoelde visioen blijkt),
ald.f 14 April 1672; „en waare oock op de verbrande blaatse (d. i.
plaatsen) tot Boiegra en Swammerdam**, ald», 17 Febr, 1673.
£ en V.
§ 99* Omtrent de ƒ en t; als beginletters valt op te merken, dat de oude
ƒ vóór vocaal of Z en r gewoonltJk tot v is verzacht. Men zegt dus vdd9r,
vis (visch), doch ook vies (flesch), Vrérak (Frederik), enz. Deze uitspraak
is reeds oud; „Vrerick*' b. v. vindt men reeds in stukken van 1583 en
1586 (archief v. Westzaan), en ook uit oudere geschriften blijkt, dat
reeds sedert eeuwen scherpe / niet meer de gewone, althans niet meer de
eenige uitspraak was. Toch hoort men ook thans nog, behalve natuurlek
in die gevallen waar de ƒ door ;,sandhi" ontstaat en in die waarin het
woord hard wordt uitgesproken (b. v. in uitroepen), dikwijls in afwijking
van de gewone uitspraak een scherpe spirans; dus f als (valsch), /^ (vit,
modelhout), flook (vlook, ondiep), enz.
§ 99. Als sluitletter vindt men eene ƒ uit r achter r en Z in sommige
woorden waar de algemeene taal w heeft, nl. murr^ {murf, voor murw),
tarrgf (tarf, voor tarw uit tarwe) en zwdlif {zwaalfy voor zwaluw). Hierbij
behoort ook schü,ftd {scheelftd, voor schduwte, het niet haaksch zijn van
Digitized by LjOOQiC
LIPLBTT£B8 KN KEBLLVTTEB8. XLUI
balken). Deze vormen z^n op dezelfde wt)ze ontstaan als de ook elders ge-
brulkemke woorden vtrf en verven (in oudere spelling vertcen). Ygl. ook
Zaansch fferv9 (een nieuw vederkleed kragen, van vogels; naast Uxih genoen,
kleeden).
§ IHO. De oorspronkelQke ietterverbinding ft, die in het Nederlandsoh
doorgaans overging in cht, is in ons dialect nog in verschillende woorden
gebleven; doch ook hier doet de invloed van het Hollandsch zich meer en
meer gevoelen. De volgende vormen met ft heb ik opgemerkt: ^afi9r
(achter), blaft,r9 (naast blacht,r9, walmen van een vlam), èp ^ ejUr (op
een anderen keer; vgl. Ned. echter), haft en heft (hecht), heftd (hechten),
Idufl (helling enz.), kroft (krocht), Uftdr (Mnl. luchter, links), raft9r (deel,
plank), schaft (schacht), schifhr en êJeift9g (schichtig), doftdr (naast slachter,
slop in het Qs), zaft (zacht), zift9 (zichten, zeven).
§ 101. In enkele woorden wisselt ƒ met /n; Ygl.: fnist,r9 (Ned. fluis-
teren)^ fnadd^rd (met de handen in een weeke massa wrQven; vgl. Ned.
fladderen) en fleek (elders fneek, hand). Verder treft men de in onze taal
zeldzame letterverbinding fn aan in de woorden fnazel (rafel) met fnazjl»
(rafelen) en fniest», fniezd (niezen).
§ 102. Wisseling van v em g vindt men in daavs naast daagd (velen,
uitstaan) en loew naast laeg^ (turf opstapelen).
KSELLETTERS.
§ 10S. De uitspraak der A; is de gewone. — Over de verscherpt uitge-
sproken -ng wordt gehandeld in § 105.
Soms wisselt H- met kn-, nl. in klungjbg naast knungybg (broddelig,
krenterig) en in de aardrijkskundige benamingen -fkloft, fknaft Bnfldafbr,
^knaft9r. Vgl. ook Ned. klupp»! naast knuppü en knojlaok naast Mnl.
üoflaok.
Voor gn- in plaats van kn- zie men § 106.
sk«
% 104^ De Ogerm. letterverbinding sk^ die in de algemeene taal in sch
of « is overgegaan, bleef in ons dialect bewaard. Hoewel de Hollandsche
uitspraak meer en meer veld wint, ontsnapt toch aan lederen Zaankanter,
Digitized by LjOOQiC
XLIV HET CONSONANTISME.
al zoekt h{j ook zorgvuldig het bezigen van dialectische vormen te vermeden,
herhaaldelijk eene sk; van velen onder het volk hoort men zelden anders.
Sk als beginletter wordt gehoord in alle v70orden ; dus : skeep (schaap),
skip (schip), skoen (schoen), akbmrml (schommel), skoorstien (schoorsteen),
shreeuwd (schreeuwen), skrikka (schrikken), skuit (schuit), enz. Evenzoo
hoort men sk in samengestelde woorden, als : Vgrskietd (verschieten), bpskeppd^
(opscheppen), waarskouwd (waarschuwen), m^skien (misschien), toarskip
(waardschap), vrinskap (vriendschap), enz. Overigens is in het midden en
aan het eind van woorden de sk slechts in enkele bepaalde woorden ge-
bleven, nl.: \.tusk9 en \.tmsk9 (tusschen), hriesh (brieschen), husk (bos gras
op het land) met huskd (de busken afmaaien), laskie (naast las^ lasch), mask
(masch, maas) en musk, muskie (naast musj musch). Yoor zoover sk is verdrongen
komt de uitspraak der woorden met de Hollandsche overeen; dus: schip,
schoen, sreeuwd (schreeuwen), srik (schrik), machten (misschien), vlees (vleesch),
vis (visch), viss9r (visscher), vissie (vischje), enz.
§ 105. De g wordt evenals in het HoUandsch als spirant uitgesproken
en is niet meer explosief. Sporen van een niet met de voorafgaande nasaal
geassimileerde, maar aan het slot der syllabe verscherpt gesproken explosieve
g vindt men echter nog in; gank (gang, vaart), jbnk (bnw. jong), lank
(lang) met lanksaam (langzaam), lanksuit (langsuit) en lankwbrpdg (lang-
werpig), reebnk {* regeling ^ richel) en zmnk (zmng, karbeel), alsmede in
verkleinwoorden als: dinkie (naast ding, nooit dink)y gankie (kleine gang
of vaart), jbnkie (naast jbn^, jong dier), rinkie (naast ring), tbnkie (naast
tbng)j rooid wankies (naast wang) enz. en de ook elders in de spreektaal
gehoorde deminutieven der woorden op -ing: koninkie, palinkie, penninkie,
Vgrfrissinkie enz. In samengestelde woorden wordt -nk ook in het Neder-
landsch gevonden en geschreven, vgl. jonkheer, koninkrijk^ lankmoedig,
sprinkhaan enz.
§ 106. In verschillende woorden vindt men gn- naast kn-', vgl. gnap
en gnappies (btjw.), gnaphand9g, gnappd (ww.), bpgnappd enz. (naast Ned.
knap), gnortd (naast Ned. knorren), gnartdh en gnaJtJb (knabbelen) naast
kneert» (door den neus spreken; beide: een knarsend geluid maken), knuit
(haft) naast gnuit in de Beemster, knuttd (knotten), eertijds in N.-HoU.
gnuttd, knutUrd (pruttelen) naast verouderd Holl. gnutteren. Ook in andere
woorden (gnokk9, gnukkd, schooien, gnartd, heen en weer loepen, gninnjcd,
hinniken) vindt men de letterverbinding gn-, die eene eigenaardigheid van
de N.-Holl. volkstaal uitmaakt; vgl. verder Ned. Wdh. V, 172 vlgg.
Digitized by LjOOQiC
K£ELLBTTEBS. XLV
Over de woorden met een Friesche ƒ in plaats van g zie men § 88, voor
de wisseling van t; en ^ § 102.
11.
§ 107. De h klinkt als in het Nederlandsch.
Opmerking verdient echter dat te Assendelft verwarring heerscht in het
gebruik der A. Zfl wordt dikwflls aan het begin van woorden weggelaten
en bö andere verkeerdelflk voorgevoegd. Vroeger geschiedde dit in het
geheele dorp. Thans hoort men het in het Frotestantsche Zuideind nog
slechts van enkele oude menschen; in het noordeltjk gedeelte echter, waar
de bevolking grootendeels Katholiek is, wordt de A algemeen verkeerd ge-
bruikt Daar de Assendelvers zich in dit opzicht van alle andere Zaankanters
onderscheiden, geeft dit aanleiding tot geplaag van den kant hunner naburen.
Zoo roepen b. v. de Westzaners hen schimpend na : As J9 weer öp ma
ekkie kbmme^ zei ik mit m9 ooiaak in J9 atje ikkd (als je weer op mtJn
hekje komt, zal ik met mt|n hooihaak in je gatje pikken), met opzet over-
drijvende door ook andere consonanten weg te laten.
Het is niet mogel^k aan te geven in welke gevallen de A wordt wegge-
laten of voorgevoegd en in welke niet. Daarbij wordt geen vaste regel
gevolgd en niet ieder individu spreekt in dezen hetzelfde. Daar ik voor het
gebruik der A verwezen kan naar de hierachter in Hoofdstuk III mede-
gedeelde proeven van de Assendelver volkstaal, kan ik hier volstaan met
het geven van slechts enkele voorbeelden: an aan hbp dn ekkie (een haan
op een hekje), jaag eb bnd in dt ok (jaag den hond in het hok), 'A ep dn
hakk9rtJ9 achtdr ma höis (ik heb een akkertje achter m^n huis), fdk zien
niemand hankömma (ik zie niemand aankomen), enz. In de vele door Assen-
delvers geschreven stukken, die in het gemeentearchief worden bewaard,
wordt de Nederlandsche spelling gevolgd. Slechts een zeer enkele maal
vond ik in geschrifte sporen van het verkeerd gebruiken der A, nl. in de
volgende vormen, die ontleend z^jn aan stukken uit de 17de en 18de eeuw:
de loethakker (voor loetakker , zeker stuk land), ten einde Kan (voor ten
einde an, aan het eind van), han dijk (voor an dijkj aan of naast den d^k),
2 hellen linnen (voor 2 eUen linnen).
Elders in de Zaanstreek spreekt men de A als in het Hollandsch. Waar
zy niet wordt uitgesproken is dit een gevolg van assimilatie met de voor-
afgaande medeklinker, die ook elders in de spreektaal voorkomt; zoo b. v.
in: ik eb (of juister i-keb) en /tzel van *tjaar voor de vierde maal weze
da*k er van ewwe zei" (nl. van het spuitmaal), ZaanL Courant, 18 Sept,
Digitized by LjOOQiC
XLVI HST G0NS0NAMTI8MB.
1889. Toch wordt in sommige woorden de h verkeerd gebruikt. ZQ wordt
namel^k weggelaten in iep, iep^rdg (kleinzeerig, naast Ned. Mep, hypochonder\
in oetJj9 (onhandig bezig z|jn, naast hoetelen) en in dnldehaal en ènkietakkie
(benamingen van zeker spel, dat ook hönkietaklde en hönk-uit wordt ge-
noemd, ztjnde samenstellingen met fibnk). Yoorgevoegd is de A in hadie (naast
adie, adieu), hafjie (uitroep van afkeuring; naast afjie), hakkgfietjd (naast
akhjietj9j akefietje), Harkveens (voor Aarleveensch, Aarlanderveensch), hóz,n'
drop en hdzmg (naast ozendropf dakafwatering, en ozingy dakrand.)
oh.
§ 108. De scherpe spirans ch wordt gehoord in dezelfde gevallen als in
het Nederlandsch; dus ook daar, waar aan het einde van woorden de media
g geschreven wordt, als in dcig voor doch, laag voor laach, met de ver-
kleinvormen dacchie, IdcUe, enz.
TANDLETTERS.
t en d«
§ 109. Omtrent de uitspraak der t end valt in ons dialect niets bt)zonders
op te merken.
Vermelding verdient alleen, dat in ried de oorspronkelijke (2, die in het
Nederl. door de t van het enkelv. werd verdrongen, is bewaard gebleven.
In het enkelv. zegt men natuurlijk riet^ het meerv. luidt echter rieda (riet-
stengels en rieten van het weefgetouw) en in afleidingen hoort men riedag
(rietig, rietachtig), enz. — Ook spreekt men in afwtJking van de algemeene
taal by de papiermakerQ van vilda voor vtben, de lappen van vilt waar-
tusschen het papier wordt geperst. Hier is de d niet in overeenstemming
met de oudere vormen van het woord.
s en z«
§. IIO. Wat het gebruik van « en ^ als beginletters betreft staat ons
dialect ongeveer op hetzelfde standpunt als de gewone spreektaal. Wel be-
staat er nog by velen, vooral ouderen, nelging om den sisklank scherp uit
te spreken (inzonderheid te Oostzaan is dit het geval) en hoort men dus
9eun naast zeun (zoon) en saft naast {zaft en zacht), maar dit is geens-
Digitized by LjOOQiC
KEELLBTTIBS SN TANDLETTBB8. XLVII
zins algemeen. Integendeel hoort men soms ook, geiyk elders in Holland^
eene z voor Ned. «, b. v. zuxhr in plaats van suiker.
Over de letterverbinding sk (Ned. ach) zie men § 104.
S UI. Voor Fra. ck in overgenomen vreemde woorden hoort men ge-
woonlijk s; dus: sacJhrijn of sagggvijn (chagrflnig mensch, Fra. chagrin),
sampioen (Fra. champignon), séze (snel voortbewegen, naast yees^ Fra.
chaise), sienjim (Fra. ckignon), m^en (Fra. machine) enz. Evenzoo wordt
Fra. g tot z, vgl. lóziment (Fra. logement), z,me9gheid (Fra. ^enie, zin).
B. WUzigingen der eonsonanten.
VERSCHERPING EN VERZACHTING.
§ 112. Een verscherpte consonant vindt men, behalve in de ook in de
gewone spreektaal gebruikelüke vormen als sterfgbk (sterfelflk), móchjak
(mogelijk) enz. nog in de dialectische vormen nósJLdk (sptJtig; bt| n6z9, be-
groeten), t dat Jak (naast dddjak en dóbk, dadelijk), gunt9r (naast gunder
ginder) en Vftentdg, lodrentBg (waarachtig, van * warende, borg). Vroeger
kwam deze verscherping meer voor en zeide men b. v. ook fgruntsl (voor
grundel) en ^vlintdr (voor vlinder). In den reeds ouden vormi woania (voor
maanden) zal de t wel ztjn toe te schreven aan invloed der scherp uitge-
sproken slotconsonant van het enkelv. maand. Vgl. voorts nog snokkar
(naast snugger).
8 US. Een voorbeeld van verzachting der consonant in een woord geeft
misschien het in § 109 genoemde vildd (voor vüten). Over de tot v en ^
verzachte beginletters f en s zie men §§ 98 en 110.
§ U4L In een paar woorden vindt men tj voor j, waar dit eene ver-
scherpte uitspraak der j kan zyn, nl. tjoempd (vallen, plompen; vgl. Eng.
to jump) en tjoept^ (uitroep als men iets weggooit, opheft enz., naast
joep in denzelfden zin; vgl. mpt,m en andere dergelijke met «m (hem)
samengestelde uitroepen). In tjent naast jent (vlug, bevallig, vaardig; van
Fra. gent) kan de tj een overblijfsel z^n van de oude uitspraak der g.
ASSIMILATIE.
§ lift. Evenals in de algemeene taal vindt in een woord gedeeltemke
assimilatie plaats tusschen harde en zachte consonanten. Men zegt dus:
zorr^fuld^g (zorchvuldig, zorgvuldig), diksak (dikzak), avdak (afdak), höiz-
Digitized by LjOOQiC
XLVm HET CONSONANTISMB.
deur (huisdeur), jaacktouto (jaagtouw) enz. Zoo ook qualitatieve gedeeltelijke
assimilatie van n vóór 6 of /? tot m, als in impakh (inpakken) en ömh9'
pacdd (onbepaald). Volledige assimilatie geschiedt tusschen harde en zachte
medeklinkers van dezelfde soort; vgl. b. v. offég9 (afvegen) en poddicht
(potdicht). De assimilatie is echter volstrekt niet in alle gevallen volkomen.
Dikwyis oefenen twee onmiddeliyk op elkaar volgende consonanten een
hoorbaren invloed op elkaar uit, zonder dat echter eigeniyke assimilatie
intreedt. Dit verschijnsel staat in verband met de in § 82 besproken geringe
klemtoon van het tweede lid van samenstellingen, tengevolge waarvan niet
alleen de vocaal minder helder wordt dan in de algemeene taal, maar ook
de zuiverheid der medeklinkers wordt gewijzigd. Dit geldt niet alleen van
die letterverbindingen, waarby elders in de spreektaal assimilatie plaats
vindt, maar ook van alle andere. Een paar voorbeelden mogen m\)ne be-
doeling toelichten. Men zegt niet pakhuis, gel\jk elders waar ook huis duide-
lijk wordt geaccentueerd, en evenmin pakhs, maar iets dat tusschen die
beide vormen in ligt. Zoo hoort men niet spekfei (of spekfdt\ noch ook
met explosieve g spegvet (of spegvet), maar een klank die nog het best wordt
weergegeven door spekvdt. Huisvrouw wordt niet uitgesproken als huis-
f rouw {huisfrow\ doch evenmin als Iiuizvrouw, enz. Om dezelfde reden
klinkt ook Zaanwater bQna als Zawdtdr, doodkist bfjna als dóhst, voorhuis
b\jna als vóras. Deze eigenaardige slappe uitspraak is niet met letterteekens
af te beelden. Het best voldoet de gewone Nederlandsche schryfwyze, daar
men, deze volgende en het tweede deel der samenstelling op de Zaansche
wijze accentueerende, vanzelf de bedoelde uitspraak verkrijgt.
§ HO. De gevallen waarin volledige assimilatie plaatsvindt zQn de
volgende :
a) Progressief.
1. van w met voorafgaande p tot pp in: opp^rdan (naar boven; uit
opwaard an),
2. van n met voorafgaande l tot ü in : Wïlhs (als aardrijkskundige naam ;
uit wilnis, wildernis). Vgl. Ned. vullis (naast vuilnis),
3. van h met voorafgaande m tot mm in : Ommadijk (naam van een stuk
land; eerttjds Onbedijk(t)). Vgl. de mansnamen Lammert en Remmert.
4. van v met voorafgaande / tot ff in alle woorden waarin die letter-
verbinding voorkomt, dus: off%g9 {of vegen, afvegen), stoffarkd {stof varken,
stoffer), enz.
5. van h met voorafgaande s tot ss in alle woorden waarin die letter-
verbinding voorkomt, dus: hbissouwd (huishouden), hMssuur (huishuur), enz.
6. van t met voorafgaande s tot ss in: hessdl (uit *6^^aZ, opgenomen zoom
in een vrouwenrok), dissdl (naast distel), lessant (naast lestent, onlangs),
druisdg (naast druistag, onbesuisd). Eertijds kwam deze geiykmaking meer
Digitized by LjOOQiC
ASSIMILATIE. XLIX
voor; vgl. b. v.: bewessen de Kayck (d. i. beweêten genoemd water), Maatb.
Assmd, (a*163ö), en Amaerdam (voor Amsterdam), Joum, Caeskoper, hl 1.
Opat. Eene t voorafgegaan door a en gevolgd door eene consonant
(mits geen nasaal, liquida, w of h) wordt niet uitgesproken, dus:
bes/at (voor bestvat, tractatie), las-cheld (voor lastgeld, loon voor in de
fabriek verwerkte lasten zaad), meeskall,/ (voor meestkalf, gemest
kalf), rijsbaal (voor rijstbaal; de oude vorm rijs is sedert lang ver
ouderd), rusdag (voor rustdag), vasplakh (voor vastplakken), Wes-
san» en Oossdn» (voor Westza^nden, Oostzaanden), enz. We hebben
hier echter waarschtJnHJk gevallen van syncope en niet van assimilatie.
Onder dezelfde omstandigheden valt eene t (d) ook uit na eene ch
of ƒ, dus : lichf aardig (voor lichtvaardig), nachsoen (voor nachtzoen),
rechdoor (voor recUdoor) en drifkop (voor driftkop), hoofpijn (voor
hoofdpijn), enz. Het wegvallen der ^ bt| de verkleinvormen van woor-
den op 'ft, 'cht, 'kt, 'pt, -st (beessie, beestje, kissie, kistje, nicchie,
nichtje, enz.; zie § 89) moet op dezelfde w^ze verklaard worden.
Eveneens verdwijnt de t der letterverbinding -nt, indien een der
aangeduide medeklinkers volgt. Daarna worden de op elkaar stootende
consonanten op de gewone wiJze (zie § 115) geassimileerd. Vgl. : hanboom
(niet *hamboom; voor handboom), hanföl (voor handvol), kankoek
(met gutturale n; voor kantkoek), mjnbreeuw (wenkbrauw; uit *vnjnt'
breeuw, vgl. % 45), bmbijt» (voor ontbijten), enz. Hierin zal ook wel
de verklaring te vinden zfln der oude verkleinvormen manjd, kanjd,
tbnJ9, Irijnie, enz., die thans, onder invloed der andere deminutieven,
door mantjd (mannetje), kaantjd (kannetje), tbntjd (tonnetje), Trijntjd
vervangen z^n; vgl. §141.
7. van t met voorafgaande A; tot M in : prakkizeerd (bedenken, nadenken ;
uit practise&ren).
8. van t met voorafgaande r tot rr in: karrdl (in kartel, kerf).
9. van d met voorafgaande n tot nn in: henmbij (b^jna; uit hendebij),
wiim» met de samenst. bpvnnnB, óvdrwinna en de afleid, mnndgdl, win-
v^29l enz. (uit vnnden), ^vijn9 en vinn9 (uit vinden), ^wenna (in wen dt
roer) uit wenden), spijn (uit spijnde, spinde; de assimilatie is dus ouder
dan de afkapping der -a). Zaan (voor Zane, uit Zaande) met Wessdn9f
Oossém (uit Westzaanden, Oostzaanden) enz. Misschien moet ook denndschuit
hier vermeld worden, daar het ontstaan kan zyn uit 'f dendeschuit (vgl.
Idiot, 140). Verouderd is het by vroegere Zaansche schrUvers voorkomende
versUnnen (uit verslinden).
10. van d met voorafgaande m tot mm in: krammmappdg (uit kram-
denappig, (eig.) wrak als een (ge)kramde nap).
Digitized by LjOOQiC
HBT GONSONANTIStfE.
11. van d met voorafgaande r tot tt in: tobrr^ (uit tcorden) en imer9
(uit wierden^ werden) en vandaar ook ik wör en wier; waarschtjniyk behoort
hierby ook gorr» (lammeren castreeren; uit "gorden) en schar (schaarde;
uit scharde),
12. van d met voorafgaande l tot 1(1) in: hieh (uit hielden^ van houden)
en vandaar ook t^ AeeZ.
§ 117. h) Regressief,
1. van r met volgende 2 tot ZZ in: euvJLlaad (uit euverlaad, o verlade aan
een weefgetouw) en, zoo de vorm niet door volksetymologie is ontstaan, ook
in achtdling (soort van brood; uit achterling),
2. van n met volgende m tot mm in alle woorden waarin die letterver-
binding voorkomt; dus ammdh (aanmaken), bmmóchjidk (onmogelijk), enz.
3. van ƒ met volgende s {£) tot ss in: diessak (zflzak; uit dief sak, dief-
zak) en stijssdl (uit stijfsel).
4. van g (k) met volgende d tot dd in: zaddoek (uit zakdoek) en waar-
schynlflk in Broedijk (uit Broekdijk),
6. van ^ met volgende p tot pjt? in de samensf*. met uit, b. v. uippakh
(uitpakken), uippikk» (uitpikken), enz.
6. van t (d) met volgende v (ƒ) tot ƒ* in: kruiffet (uit kruidvet, ge-
kruid vet).
7., van t (d) met volgende d tot d(d) in alle woorden waarin die letter-
verbinding voorkomt; dus: hddrdgdnd (haatdragend), poddeksel (potdeksel),
vadoek (vaatdoek), uiddoen (uitdoen), uiddrógd (uitdrogen), enz.
8. van t (d) met volgende s tot s(s) in alle woorden waarin die letter-
verbinding voorkomt; dus: bis (bits), blus (bluts), gins (ginds), gosdienst
(godsdienst), groos (grootsch), héns (hondsch), mus (muts), plaas (plaats),
schossdg (schotsig), spis (spits), tros (trotsch), uisslag (uitslag), enz.
9. van d (t) met volgende 6 tot 6 in : eerböd (uit eerdböd, slee om aarde
over het land te brengen).
Afvallen en wegvallen van consonanten.
a) Procope.
§ 119. Bijzondere gevallen van afval van medeklinkers aan het begin van
een woord komen niet voor, tenztj men de in § 107 opgesomde woorden,
waar de h ontbreekt, hiertoe wil rekenen.
b) Apocope.
§ 119. De n van den toonloozen uitgang -en wordt nimmer uitgesproken.
Ons dialect gaat in dit opzicht verder dan de algemeene spreektaal, waar
Digitized by LjOOQiC
ASSIMILATIE, PROCOPE, APOCOPE LI
in sommige gevallen de -n bltJft (zie van hkltbn in Tijdschr, 12, 167 vlgg.).
Men zegt dus -9:
in znw. en eigennamen op en: gard (garen), mob (molen), stéva (steven),
varrjcd (varken), zégd (zegen), Sijna (StJmen), enz. Evenzoo in de daarvan
afgeleide vormen : harsds (harsens), móba (molens), bnddr de wdpds (wapens)
fómma, varrJcBshok (varkenshok), wéz^hk (wezenlek), enz.
in het meerv. van znw. : handd (handen), Idppd, hoeda, koei9, goeddrd^ enz.
Evenzoo in de daarvan afgeleide vormen: kippdhok^ goeddrewdgdy enz.
in de verkleinwoorden: kindjd, zbntjd (zonnetje), Mak» (van Ma^
Maartje), enz.
in bnw., verl. deelw. en de buigingsuitgangen van vnw.: gouwd (goudon),
houtB (houten), verbod» (verboden), vblwaasd (volwassen), dgévd (gegeven),
an ^n arma man (aan een armen man), in die goeid ouwd tijd (in dien
goeden ouden tjjd), voordeuz9 (voordezen), enz. En vandaar ook In : g^négjieid
(genegenheid), g^gévas (meerv. van het znw. gegeven), enz.
in bt|w., telw. en voorz. : binna (binnen), van achtera (van achteren, van
achter), zeiiv9 (zeven), na tien9 (na tienen), texig9 (tegen), enz. Zoo ook in:
buit^plaas (buitenplaats), teugaan (tegenaan), név9s (nevens), enz.
in werkwoordeiyke vormen: ét9 en drink» (eten en drinken), krijga
(krtJgen), zoekd (zoeken), rég^n» (regenen), wd hadd» (hadden), za riepa
(riepen), ja moet9 (voor moeten, Ned. ge moet), enz.
Opm. In enkele woorden echter biyft de n, althans in de uit-
spraak van sommigen. Die woorden ztjn : eig^n (eigen), hekken (hekken,
van een molenroede), réggn (regen), téhn (teeken). Ook zegt men
doom (soort van distel). Hoorn (de plaatsnaam), toom (toren) en
voorn (de visch). Daarnaast hoort men echter ook eig9y réga, téka, tóra,
vóra (het bv)w.), en eigas (in z^n eigas, zichzelf), hekkds (hekkens), enz.
§ JL90. Ook in de monosyllaba met toonlooze e vóór n heeft de n neiging
om weg te vallen. Qeltjk elders in de spreektaal hoort men steeds da
voor (fon, dus: van da smid^ bp da dijk, enz.; zoo ook in de enkele vaste
uitdrukkingen waarin de algemeene taal nog den bewaart, b. v. in da régal^
voor da dag kbmma, uit da aard der zaak, enz. Alleen in den deuza (deze)
hoort men den, — In het vnw. zan (naast zijn) en m»n (naast mijn) biyft
de -n soms behouden, soms niet. Men zegt zoowel Zgn zeun als za zeun,
m^ ooga als md ooga^ zonder dat er een vaste regel is te geven omtrent
het gebruik dezer vormen. Naar het schtjnt zegt men z^n en m^n als het
vnw. in den zin een weinig wordt geaccentueerd (heeft het den klemtoon
dan zegt men zijtl), vgl. b. v.: z^n zeun kwam ook en hij kwam mit za
zeun. — Het in de algemeene taal gebruikelijke m» naast m>en wordt in ons
Digitized by LjOOQiC
Lil HET CONSONANTISME.
dialect niet gehoord, daar men voor men steeds z9 of J9 gebruikt: Z9 zeggd
9t en jd zou zeggd! — Het toonlooze dn (een) schönt z^n -n te behouden,
tenzt) deze door assimilatie yerdwQnt.
Opm. In het suffix -en, dat ter aanduiding yan den tweeden
naamval dient (zie § 137), wordt de n altQd uitgesproken, dus :Pt6^-9n
moecbr (de moeder van Piet, Dbnébrdag-dn av9nd (Donderdagavond),
enz.
§ 121. Apocope van andere medeklinkers komt zelden voor. Kas zal wel
niet uit kast zyn ontstaan, maar is naar men aanneemt van een anderen
oorsprong dan dit woord. In de Wormer zegt men echter mark voor markt.
Vgl. voorts den reeds in de 17de eeuw voorkomenden vorm Onbedijk (thans
Ommddijky s^ls naam van zeker stuk land) naast Onbedijkt. — Krek (precies ;
uit correct), dat ook elders gehoord wordt, behoeft niet in onze streek dezen
vorm te hebben aangenomen.
c) Syncope.
§ 122. Evenals in de algemeene taal wordt eene d tusschen vocalen
dikwijls gesyncopeerd. Behalve ook elders gewone vormen als moer (uit
moeder), boel (boedel), boom (bodem), door (dooier van een ei), weer (weder),
m£e (mede), weeuw en weeuw,naar (weduwe, weduwnaar), verdienen ver-
melding de eveneens gebruikelijke vormen ddbk (dadeiyk), eek (azfln; uit
edik)y eel (fijn, van tuin vruchten ; uit edel). Haal (een buurt te Oostzaan;
uit Hadel), en laang (lading). Heng, tientje (tyding).
Opm. Adjectiefvormen als roó (voor roode) en dergelflke zljn
thans verouderd, doch waren bUJkens verschillende nog bestaande
eigennamen vroeger ook in ons dialect gewoon; vgl. het Roó-hek
(zeker stuk land), de Roó-duit (zeker pakhuis), enz.
Indien de d achter eene ou staat, terwyi eene 9 volgt, dan biyft deze
laatste en wordt de hiaat aangevuld door eene w, Vgl. behalve de algemeen
Nederlandsche vormen vouwd (vouwen, uit fvouden), kouwjbk (kouweltJk),
ouwjak (ouweltJk) de ook elders in Holland gehoorde vormen houio9 (houden),
Z9 Z0UW9 (zouden), ouwdrs (ouders), Vgrkouwd (verkouden), gouw9 (gouden), enz.
Indien de d wordt uitgestooten achter andere klinkers of tweeklanken
terwijl de volgende 9 bewaard bl\jft, zoo wordt de hiaat aangevuld door eene
ƒ, evenals in de Hollandsche spreektaal. Men zegt dus : róje (roode), goeJ9
(goede), kwdjd (kwade), kléJ9 (ww. kleeden), spreiJ9 (spreiden), rijJ9 (rflden),
snijJ9 (snijden), to9 zéJ9 (naast zaid9, zeiden), m^J9lijJ9 (medelijden), poeJ9r
(poeder), leiJ9r (leider), beijdgaar (beidegader), zuij9 (zuiden), enz. Ons dialect
Digitized by LjOOQiC
APOCOPE, SYNCOPE. LIU
gaat echter in dit opzicht lang niet zoo ver als de spreektaal elders in
Holland. Door invloed van buiten neemt het aantal vormen zonder d echter
langzamerhand toe. Nooit hoort men evenwel hdJ9 (baden), hhéjd (bloeden),
vé!f9r (vader). Ook door de apocope der -9 in woorden op da (§ 85) worden
verschillende vormen met d gesteund, vgl. b. v. zood voor zooi, en lade
(als meerv. van laad, lade).
§ 133. Verder vindt men syncope:
van ch vóór t in: dzdrü (aangezicht; met epenthesis eener n uit *aaJ{n)z9t
voor aanzicht, nauta, Aant. op Bredero, § 44e),
van k vóór t in: mart (uit markt) en teet (schapenluis ; in de Wormer
voor het elders aan de Zaan gebruikelijke teekt, naast teek; vgl. § 182).
§ ISJ:. Eene eigenaardigheid van ons dialect is het uitvallen eener s tus-
schen r en t. Dit verschijnsel wordt thans nog slechts gehoord in enkele
woorden, die in den ouden vorm zfln blflven voortleven, nl. : bart (barst),
hartvbl (uit *harstobl, tot barstens toe vol) en 96èr^ (naast 96èr«<a, gebarsten),
bartBl (uit *har8tdl, borstel), gartja (naast garstja, roggebrood schroeien;
met de afleid, gartdl en gartdUdfdt), Kartd (uit Karstd^ Karsten, Christiaan)
en 4- Kartijd (uit Karstijd, Kersttijd). Daar echter van geuns in het woorden-
Iflstje achter zflne Beschrijving van Zaandam (a®1842) nog opgeeft de
vormen wdrt, vort en dort voor worst, vorst, dorst, en kist in ztjne Karakter-
schetsen (a** 1816) nog vermeldt hbrt voor horst, moeten wy aannemen, dat
in het begin dezer eeuw ook in die woorden, althans door sommige ouden
van dagen, de s niet werd uitgesproken. Dat in 1842 die vormen volstrekt
niet meer algemeen waren, blijkt uit de verontwaardiging van den schrijver
van het Toetssteentje op de lijst van van geuns (ZaanL Jaarb. 1843, 140)
over het opnemen van die woorden: „Zou men niet vermoeden dat de
letter s hier schier niet bekend is? Waarschijnlijk geldt deze opmerking
een' stamelaar." Dat van geuns echter goed heeft gehoord, blijkt uit oudere
skikken. In de 17de en 18de eeuw schijnt het uitvallen der s regelmatig
te hebben plaats gevonden. In een Hs, inventaris uit Jisp (a® 1730) in het
prov. archief leest men: ^^twee schoorteenkleeden, een dito schoorteenkleedt*'
(voor schoorsteenMeed), en in het Joum. Caeskoper vindt men in de op-
gaven over het vriezen en dooien tallooze malen vort voor vorst (b. v. op
11, 12, 13, 15, 26 Jan., 5 Febr., 22 Dec. 1669, 2 Jan., 8, 6, 7, 11, 13, 14,
18, 19, 21, 24 Febr., 1 Mrt. 1670, 25 Febr. 1672, enz., voor het laatst
11 Jan. 1688); de spelling vordt staat op 3, 20 Dep. 1680 en 16 Febr. 1681.
Verder vindt men een quackelvortie op Mrt. 1675.
Merkwaardig is dat, volgens Taal- en Letterb. 2, 64, ook op Marken de
s tusschen r en ^ niet wordt uitgesproken en men dus ook daar spreekt
van Kartijd, dort en bort. Of dit ook elders in N.-Holl. geschiedt, is mij
niet gebleken.
Digitized by LjOOQiC
LIV HET CONSONANTISME.
§ 125. Uitval van r komt voor in lettergrepen die niet den hoofdtoon
hebben. Men hoort b. v. név/rdan (met hoofdtoon op an, naast neerwtvdan^
naar beneden; uit neerwaard an\ kjtier (naast k,rtier, kwartier), d^mee
(aanstonds; uit ^d^rmee^ daarmee) en dergelijke; vgl. § 82a. Alleen toaskip
(naast warskipy waardschap) geeft een voorbeeld van uitval der r in een
lettergreep met den klemtoon. Eertyds schynt dit echter meer te ztjn voor-
gekomen, geiyk thans ook in het Stad-Friesch eene r dikw^ls geheel of
bflna onhoorbaar wordt. Vgl. b. v. fmas naast fmarsch (bovengrond van
grasland; zie Idiot 614) en de volgende plaatsen uit Joum. Caeskoper:
hadt (voor tuirdt) op 21 Mei 1674 en 12 Febr. 1679, eest (voor eerst) en
vervalike komeet (voor vervaarlijk) op 22 Dec. 1680, en smogens (voor
's morgens) op 12 Febr. 1685.
§ UO. In toonlooze eindlettergrepen valt eene n na a soms uit vóór s
en t; b. v. in: av9s en savds (uit ^savdns, 's avonds), tbrmmt (tobbe; uit
tömTrmitf vgl. §93 Opm.), Garmat (Gerbrand; uit Gantmnt, vgl. §93),
en in den meervoudsuitgang -dns (§ 188), b. v. ziektds^ g^raamids, ggdeelias,
enz. Ook vormen als névds (nevens) en andere in § 119 genoemde kunnen
op deze yrflze worden verklaard. In de deelwoorden op -9nd wordt de n
echter steeds gehoord; dus lévdnd^ loopdnd enz.
Vgl. den uitval eener r of J vóór t in den toonloozen uitgang van ver-
schillende mansnamen, als Gerrit, fJemtf fSybit e. a., en die van l vóór s
in iem98 (eenigen tQd geleden), indien dit althans uit ienmsls (eenmaals) of
*ierm9ls (*iermaals, eermaals) is ontstaan.
§ 127. Syncope van n wordt ook aangetroffen in de zeer oude vormen
\.uis (ons), Ofri. üs uit unSy en <idr (ander), samentrekking van *dder uit
anthar; vgl. Ofri. óder uit *onther (in het N.-Hollandsche Friesch ging a
voor n niet over in o). Misschien moet hier ook vermeld worden swi^
(buitengewoon, voordeelig; b. v. dat gaat swiet^ voorspoedig), indien dit
althans hetzelfde woord is als Ofri. svMhe (hevig), dat uit swinde is ontstaan.
Opat. Over de syncope van t tusschen sommige consonanten zie
men § 116 Opm.
Inlasschlng en toevoeging van consonanten.
ei) Pbothesis.
§ 128. In sommige woorden vindt men voorvoeging vaneeneA, zie§ 107,
waar de gevallen zijn opgenoemd.
Eert^ds had in ons dialect ook prothesis van n plaats, doch hiervan z^jn
thans nog slechts sporen over. Zoo is ^noom naast oom nog uit geslachts-
namen bekend en wordt de vorm ^nabt voor abt bewezen door Napdand
Digitized by LjOOQiC
SYNCOPE, PROTHESIS, EPENTHESIS, PABAGOGE. LV
(als naam van zeker stuk land ; eert^ds Nabtslant geschreven). Verder vond
men als namen van landerijen: de Neubel (d. i. den Heubely heuvel) en
de Neuvelige ven (voor heuvelig), terw^l de sloot langs den Euverweg in
de 16de eeuw vermeld wordt als de naveren wechsloet. Zie het Idiot. op
die woorden.
b) Epenthesis.
§ M9. Inlassching eener t achter -aw vóór de sufiftxen -heid en -lijk wordt
gehoord in: gMgdntheid (gelegenheid), eigsnibk (eigeniyk) en wézdtUhk
(wezenlijk), doch daarnaast zegt men ook gMgBheid, eig^bk en wézjiak,
§ 130. Evenals elders in de HoUandsche spreektaal wordt eene d Inge-
lascht tusschen liquida of nasaal en -(9)r, ook in woorden waar dit in de
algemeene taal niet geschiedt. Behalve dacddêr, duurd^r^ diendavy enz. zegt
men dus ook: aldarbsst (allerbest), geeldar (geler), blokmaaldar (blokmaler),
stildar (stiller), vuüdar (vuiler), dundar (dunner), kleindar (kleiner), «Aoondar
(schoener), enz.
§ 131. Verder vindt men epenthesis:
eener l in: kwispaldoor (uit kwispedoor).
eener r in: karsteng (kastanje; uit kastange).
eener m in : pampier (uit papier),
eener n in: az9nt (aangezicht; uit *dz9t, zie §123), boehndagort (boek-
weitegort; uit boektde-) en bór^ndavbl (boordevol; uit bór^ddvbl),
c) Pabagoob.
§ 132. Eene t (d) wordt, behalve in woorden als dubbdldy enhld, iemandj
rijst en andere waar dit ook in het Nederlandsch geschiedt, toegevoegd:
achter l in: bak (boos; naast bal), zeelt (draagband onder een stoel;
naast zeet).
achter r in: mort (zeug; bfl kil. mor).
achter m in: toörmt (balk langs het dak van een gebouw; Mnl. worm)
en zwermt (naast zwerm).
achter n in: lestent (laatst).
achter / in : scheeft (kaf van hennep of vlas ; naast scheef), teeft (helle-
veeg; naast teef, wyQeshond), en misschien in zeeft (zeef), indien deze
vorm niet naar analogie van zift en ziftd is ontstaan.
achter k in: teekt (schapenluis ; naast teek).
achter s in: atlast (drukte, onnoodige bezorgdheid; wellicht onder invloed
van last).
Digitized by LjOOQIC
LVI BBT CONSONANTISMIE.
Omzetting van klinkers en medeklinkers.
§ 133. Behalve de ook elders voorkomende omzettingen vindt men in
ons dialect één b^zonder geval van metathesis, nl. van het suffix -891 tot
-dfe, waaruit daarna weder -Bias is ontstaan. Deze letterkeer wordt nog
gehoord in zdgals, zdg^hs (naast zaagsel), terw\jl enkele oude lieden nog
kennen J^hangdh, i^hengdU, (voor hangsel, hengsel), i^atijwU (voor stijfsel) en
^stremmab (voor stremsel). Elders in N.-Holl. vindt men meer voorbeelden;
vgl. dekles (deksel) en scheples (schepsel), die naast hengles en zageles wor-
den opgegeven in laalgids 1, 108. In Hs, Kool zyn verder medegedeeld:
pappdls (styfsel; uit papsel) en pluskeles (beslag; Zaansch plussal). Ëindel^k
vindt men in een Doolhoff door hendrik albertöz. hoe-je-wilt (uit den
Rtip), als prent gedrukt te Haarlem by Ciaes Braau in de 17de eeuw: „voor
koortze die my schudden doet, ist schraeplis van mt)n nagel goet" (voor
schraapsel). Deze vormen z^n oud. In de middeleeuwen vindt men her-
haaldelök hangeles en hengeles (zie Mnl. Wdb, 3, 84 en 842), terwfll ook
knippeles, knijppels (voor knipsel) voorkomt (ald, 8, 1632).
Verder verdient hier vermelding de verkleinvorm zwdv9ÜJ9 naast zwaalf,
zwdl»f (zwaluw).
„Sandhi" in den volzin.
§ 134. Bü het op elkander stoeten van twee tot verschillende woorden
behoorende medeklinkers doen zioh natuurlek soortgelijke versch^nselen
voor als by het samenkomen van die consonanten in hetzelfde woord. Daar
ons dialect in dit opzicht zeer weinig verschilt van de gewone spreektaal
kan ik volstaan met kortel^ks op de voornaamste der zich voordoende ver-
anderingen te walzen.
a) YEBZACHTINa BN VEBSCHERPINQ.
Vooreerst dient te worden opgemerkt dat, evenals dit in een afzonderlijk
woord geschiedt, ook in den zin door het plaatsen der zoogenaamde expi-
ratorische grens vóór de slotconsonant eener lettergreep, indien de volgende
syllabe met een vocaal begint, die consonant by de volgende lettergreep
wordt getrokken. Gelflk men dus uitspreekt: brui-noog (en niet bruin-oog),
zwar-toog (en niet zwart-oog), wa-neer (en niet wan-eer), zegt men ook:
moe-tdk (voor moet ik), uitdt tüoter (voor uit 'et loater), vó-rdt huis (voor
voor 'et huis), enz. Door de verbinding van die slotconsonant met de vol-
gende vocaal ondergaat eerstgenoemde somtijds verzachting of verscherping.
HlerbU geldt dezelfde regel als in de gewone spreektaal, nl. dat de spiranten
Digitized by LjOOQiC
metathesis; sandhi m den volzin. Lvn
gewooniyk zacht worden en de mutae hard. Men zegt derhalve: ik gé-v9t
viet (ik geef 'et niet), dat hoe-v9k niet t9 doen (behoef ik), hij sloe-gdm
(sloeg (-ch) hem), ii-zook soo ('t is ook zoo) en hij ha-tet niet (hfl had 'et
niet), ik he-pdv twee (ik heb er twee), enz. Ook voor halfklinkers, nasalen
en liquidae vindt deze verandering plaats; vgl. b. v. azj9 kèmme ken (as
je komen kunt), daz-ioeer Idaar (dSLS weer klaar, Zaansch voor: dat's weör
klaar), enz.
Daarentegen biyft de spirant in sommige gevallen scherp, tengevolge van
accentuatie van het woord in den zin, b. v.: i'89-Tiemand? (is er iemand),
géf-ier (geef hier), skrij'/^m bp (schrijf 'em op), wie wa'89t f (wie was 'et), enz.
6) Assimilatie.
De opmerkingen, die in § 115 gemaakt z^n betreffende de assimilatie in
een woord, gelden ook voor die van consonanten, welke tot twee op elkaar
volgende woorden behooren. Gedeeltelijke of volledige assimilatie vindt men
b. V. in : <w choet ('t is goed), di-tov-dat (dit of dat), of -89 (of ze), woeou-
dat (wat zou dat), ti-só ('t is zoo), mi-da boot (met de boot), to-morr^
(tot morgen), vdda-re-moedar (vader en moeder), enz. In andere gevallen
daarentegen is de assimilatie niet volkomen en dus niet in het schrift terug
te geven, b. v. Z9 he-nant houw9 (ze ben(ne) an 't bouwen), waar de t en 6
noch beide scherp, noch beide zacht klinken.
Sterke vervorming vindt vooral plaats bfl werkwoordsvormen, die met een
volgend toonloos pronomen worden samengetrokken. Niet alleen zegt men
ik hran-m» (ik brand me), hran-J9 niet (brand je niet), wij-je (wil-je),
hejJ9 (heb-je), kbj'J9 (kon-je), maj-J9\ dat mbS'J9 doen (most, moest ge
doen), wat se-jij? (wat zeg jt)?) enz., maar ook: haw'W9 (uit Aadt^-w», hadden
we), zew-vsa (uit zéUp-wa^ zullen we), doe-ma (uit doen,-ma, doen we), zou-z9
(uit zouw,'Z9), enz.
c) Hiaten.
Behalve de ook in de algemeene taal voorkomende hiaten, die op de
gewone wt)ze worden aangevuld, als wa-sou-toat (wat zou 'et), twéj-jpn-
8est9g (twee-en-zestig), enz., vindt men in ons dialect de tallooze gapingen,
ontstaan door het ontbreken der -n van den toonloozen uitgang -^n. Gtol^k
reeds werd opgemerkt is de Zaankanter niet bang voor een hiaat; het op
elkaar stoeten van toonlooze a's en vocalen wordt dus gewoonltJk niet ver-
meden. Men zegt: z9 hebba 9m (ze hebben 'em), wd gév9 9t niet (we geven
'et niet), Hhe-pan gulda 9ko8t ('t heb 'en gulden gekost), ik be-m-r teuga
9kbmm9 (ik ben 'er tegengekomen), enz., gel^k men ook in samengestelde
woorden hoort: kipp9-ei^ hönda-éta^ teugd-bp en dergelijke. Natuurlek is de
een meer dan de ander geneigd om deze hiaten te vermeden. Men kan
8
Digitized by LjOOQIC
Lvm
FLEXIE EN WOOBDVOBMINa.
echter zeggen, dat in nagenoeg de gansche Zaanstreek die gapingen zelden
worden kangevuld. Alleen in de Wormer en te Assendelft wordt doorgaans
èene n ingevoegd; te Jisp geschiedt dit van t^d tot tyd.
Te Assendelft wordt somtijds ook eene d gebruikt om een hiaat te doen
verdwflnen; b. v. : ik zei teugd-d-dm en J9 d-oef niet (voor je oef niet^ d. i.
je (be)hoeft niet; te Assendelft wordt de b verkeerd geplaatst).
Voor de „sandhi" in den zin vergeiyke men verder de hierachter afge-
drukte proeven van het dialect.
FLEXIE EN WOORDVORMma.
HET SUBSTANTIEF.
a) Deounatib.
§ 135. Btl de verbuiging der zelfstandige naamwoorden worden de ver-
schillende stammen niet meer uit elkaar gehouden. Evenals in het Hollandsch
is zoowel in het enkelv. als in het meerv. slechts één vorm in gebruik
voor alle naamvallen. Sporen van de vroegere verscheidenheid vindt men
alleen nog in de afwisselende w^jze van meervoudsvorming.
De declinatie is dus:
m.
vr.
onz.
1 ny.
do boom
de vrouw
et kind
2 nv.
van de boom
van de vrouw
van et kind
J 8 nv.
(an) do boom
(an) de vrouw
(an) et kind
4nv.
de boom
do vrouw
et kind
/ 1 nv.
de boome
de vrouwe
de kindere
\ 2 nv.
van de boome
van de vrouwe
van de kindere
"^•^'^- j 8 nv.
(an) de boome
(an) de vrouwe
(an) de kindere
f 4 nv.
de boome
de vrouwe
de kindere
OpMi« Een van het Nederlandsch afwijkende vorm vertoont het
ook elders in de HoUandsche spreektaal gebruikelijke oom» (meerv.
oom98) naast oom.
§ 130. Vormen als des mans, der vrouw, des kinds z^jn ongebruikelQk
en worden alleen nog gehoord in staande uitdrukkingen {een steen des aan-
stoots, ^smensclien lust is 'smenschen leven, enz.).
De oude buigingsuitgangen van den genitief worden echter nog gebruikt
achter eigennamen en iaichter znww., die niet worden voorafgegaan door het
Digitized by LjOOQiC
HKT SUBSTANTIEF. LIX
bepalend lidwoord. Men bedient zich dan zoowel voor vrouwelijke als voor
mannelöke woorden van den uitgang -«, dus: Jans moedavj Trijnijds pbpy
doktdrs koets enz., bt| persoonsnamen soms ook van -98, b. v. Aagtd Gammas
(Aagte de dochter van Gam, d. i. Qerbrand). Moeten 'een paar bfl elkaar be-
boorende woorden in den genitief worden geplaatst, dan worden deze aJs
eene eenheid beschouwd en men zegt dus: zan vdcbrs huis, md vrouws
familie, en niet: zijns vddars huis, enz. Vandaar dat zulke genitieven lich-
teiyk met het regeerende woord tot eene samenstelling versmelten; vgi.
neef-en-TiichtsHncbra, 9n rijk^luiswensch en dergelijke. In dezen komt ons
dialect dus met de gewone spreektaal overeen. Ook worden deze genitief-
vormen vaak attributief gebruikt, b. v. : V is Ghietds ('t is dat van Griet),
is dat moedarsf (is dat (de hoed, de mantel enz.) van moeder), *t is md
zustars (dat van mjjn zuster), en vooral van pronomina: *tis mijnas, jouwas,
zijnas, hdras, htdlies (dat van mtj, joü enz.).
§ 187. Daarnevens vormt men genitieven door middel van het sufüx
-an: dat is Pieian boek (het boek van Piet), Jannan zuslar (de zuster van
Jan), enz. Dit -^n wordt echter niet meer als buigingsuitgang gevoeld, maar
is een enclitica geworden, die aan een woord de kracht van een genitief
verleent. Daarom valt ook de expiratorische pauze gewoonlijk na het woord
waaraan -an is toegevoegd, en niet vóór de slotconsonant van het woord.
VgL b. T. Uj komt Döndardag-an dvand thuis (d. i. : op den avond van Don-
derdag), (fo hbnt-an éta (het eten van den hond), H is hem-an jas (de jas van
hem). Dat deze uitspraak reeds sedert eeuwen de gewone is, bewUst de
plaatsing van een ' tusschen het woord en -an, die herhaaldelijk in oude
stokken wordt aangetroffen; vgl. b. v. lams 708: tot Roem' en Sloot toe
(a*1628). Eertijds werd -en aan de Zaan ook dikwijls gebruikt tot het
vormen van patronymica. — Het suffix komt ook elders voor (vgl. vtinklbb,
Ned. Geslachtsnamen 99) en werd ook bij de 17de-eeuw8che Hollandsche
schrijvers gebruikt op dezelfde wijze als thans nog in ons dialect (zie Icuil
en Letteren 2, 191 vlg.).
Over de omschrijving van den genitief met behulp van pronomina zie
men § 152.
6) Mkebvoudsvobmino.
§ 139. De meervoudsvorm der woorden is gewoonlijk dezelfde als in de
algemeene taal, dus: booma (van boom), huiza (van huis), handa (van hand),
ioeia (van koe), sképa (van skip), bakkars (van bakkar), móhs (van m4la),
jbngas (van jbnga), kindara en kindars (van kind), enz.
De volgende afwijkingen doen zich echter voor:
'S wordt gevoegd achter alle woorden op -ing, dus paling s, haring s,
tweeün^s, vartdUngs, enz.; verder plaatst men dezen uitgang gaarne achter
Digitized by LjOOQiC
LX FLBXIE EK WOOBDVOBMINa.
eenlettergrepige woorden, waar de algemeene taal -an heeft, dus: bouts
(van bout), bloks (van blok, katrol), knies (van knie, rondhout), rees (van
ree, dwarsbalk), spiU (van spil), enz. Vgl. de ook in het Nederlandsch
voorkomende vormen zeuns {zoons, naast Ned. zonen), sndds (naast Ned.
smeden), enz. In de vorige eeuw en vroeger was deze wtjze van meervouds-
vorming nog gebruikelijker. — Naast mans (van man) en knechts van
knecht (spreekt men ook van mans» en knechs9. De vorm knecktsen was
reeds in de middeleeuwen in N.-HoU. gebruikelijk.
'9n in plaats van -ara vindt men in: kalv9 en lamm» (voor kaXveren ea
lammeren), naar analogie van koeia en skêpd (schapen).
'9ns (uitgesproken -ds, vgl. § 126) staat in alle woorden met het suffix
•td', dus: lengt9s, hoógtds, ziektds, ggdeelt9s, g,meent9s, g^woontds, enz. Den
vollen vorm vindt njen in vroegere geschriften, vgl:^efteen*m«, jHiï.(a® 1779),
Zaanl. Oudhk.; gedeeUens van paden, Hs. (a® 1736), archief van Wormer-
veer); om de boetens te ontgaan, Hs. (a®1730), Zaanl. Oudhk., enz.
Opnt. De vorm vloon (meerv. vlón9) naast vlooi is eigenlek de
vroegere meervoudsvorm van vloo, die door misverstand in het enkel-
voud is gedrongen, evenals dit b^j Ned. schoen (Mnl. schoe) en teen
(Mnl^ tee) is geschied.
C) SUPFIXBN.
§ 139, Het suffix -st komt, behalve in Ned. anwenst (aanwensel), ook
voor in langst (verlangen).
Met 't9 worden tal van znww. gevormd, die in de algemeene taal niet
gebruikelijk ztjn, b. v.: gladt» (gladheid), natt» (natheid), oxidt» (ouderdom),
van nauwtd komt grauwt» (gebrek brengt aan het kijven), enz.
Verder moet nog worden opgemerkt, dat ons dialect een voorkeur heeft
voor van adjectiva op -ig afgeleide woorden op -heid, en dat men dus ge-
woonltjk spreekt van nattigheid (voor natheid), nettigheid (voor netheid),
gekkigheid (voor gekheid), vrijigheid (voor vrijheid), vluggigheid (voor vlug-
heid), dommigheid (voor domheid), enz.
d) SAMENSTELLINa.
§ 14IO. In hoofdzaak komt de w^jze van samenstelling der substantieven
met de gewone overeen. In plaats van vormen met n, als Ned. kippenei en
hondenhok, hoort men echter: Idppeei en hönddhok.
Ook heeft men dikwijls, in afwijking van het algemeen gebruik, eene
verbindings-9 tusschen de beide leden eener samenstelling en zegt men dus :
oorekruiper (voor oorkruipdr), spekkahijter (voor spekbijter), koei»stal (voor
koestal), vogjidkooi (voor vogelkooi), kind^rswag» (voor kinderwagen), zeib-
Digitized by LjOOQiC
HST 8UB8TAKTIEF. LXI
mdker (voor zeilmaket)^ alsmede dbbes (voor aalbes) ; vgl. § 86 c. Daarentegen
spreekt men steeds van pankoek (voor pannekoek) en in eenige dorpen van
üpei (voor kippenei), Eertyds zeide men ook bolbuispantJ9 (voor boüebuia-
pontje, poffertjespan).
Ook vindt men vormen met -«, als erfsgdnaam (voor erfgenaam), hemde-
rok (voor hemdrok), hielsleertJ9 (voor hiétleer), meestdreknecht (voor meester-
knecht), die wel gevormd z^n naar analogie van andere samenstellingen.
Vgl. ook het ongewone woord manshoofd (man) naast \manhoofd en wijf-
hoofd (vrouw).
Dingdsdag (Dingsdag) en Woemedag (Woensdag) z^jn te beschouwen als
oude vormen,
e) YXBKLEINVOBMSN.
§ l^U.. De gewone verkleiningsuitgang is gelijk elders in Holland -J9
{•tj9, -pJ9) of (na de woorden op ƒ, p (mp), h, ch (g) en e) -ie; dus: kindjd,
paaltfi, pakkie, huide, enz.
Eene eigenaardigheid van ons dialect is echter, dat nooit een verbindmgs-a
wordt ingevoegd en vormen als Ned. mannetje^ bolletje, lammetje, joTigetje,
derhalve onbekend zt)n. Men spreekt van : he7üj9 (voor hennetje), mantjd (voor
mannetje), panijd (voor pannetje), apintjd (voor spinnetje), ventJ9 (voor ven-
netje, kleine ven), zdntJ9 (voor zonnetje), boltJ9 (voor bolletje)^ hoÜJ9 (voor
holletje), eteltj9 (voor stelletje), kartj9 (voor karr9tje), törtj9 (voor torretje),
hbmpie (voor kommetje), lampia (voor lammetje), jönchie (voor jongetje),
brecdde (bregje, voor Ned. bruggetje), vlacchie (vlagje, voor vlaggetje), enz.
In plaats van -füJ9 zeide men vroeger -nj9 (vgl. § 116 Opm,). Thans
hoort men deze uitspraak alleen nog van enkele ouden van dagen in de
woorden kanJ9 (kannetje) en tbnj9 (tonnetje). In oude stukken vindt men
deze vormen echter meermalen, vgl. : een tafel met een star op H bladt, een
Koutte bonje (d. i. bordje, kastje), He, invent, (Jisp, a^lTSO), prov. archief;
een oUekanje, idem (Wormer, a®1722), aldaar; een delvs klapmntye, vier
porceUune kanjes, twee delvee trekpotten, idem (Wormer, a®1773), aldaar.
In de vorige eeuw waren echter ook reeds de vormen met t in gebruik:
5 eocholaatskantjes, 1 meikantje en bakje, in een He, invent, (Zaandam,
a*1756), verz. Honig. — Te Enkhuizen en waarschynlflk ook elders in
N.-HoU. zfln vormen als kanje, panje, penje nog bekend.
§ lê:2. Behalve in de ook elders gebruikel^ke vormen op -ie vindt men
in ons dialect in enkele oude in gebruik gebleven verkleinvormen den over-
gang van -je in -ie ook na andere medeklinkers; zie § 89. Dit zQn meest
alle eigennamen en deze z^jn nog slechts in enkele Zaansche dorpen bleven
voortleven. Te Oostzaan z^n nevens gewone vormen als Jdpie (voor Jacob),
Eefie (voor Eefje), Wuknpie en Wumpie (voor WiUempje) ook in dage-
Digitized by LjOOQiC
LXn FLEXIE EN WOOBDVOBMINQ.
Iflksch gebruik de vrouwennamen AKe (voor AaUjé), Genie (voor Gerritje),
Kbrrie (voor Comdia\ Mdide (naast Mdkey Maartje), Nélie (voor Neeltje),
Irijfde (voor Trijntje) en de mansnaam Henme (voor Hendrik), Te Assen-
delft kent men nog Gruurtief Nélie en Trijntie, naast Guurtdj iWfo, Tfijn»
(voor Gruurtje^ Neelije^ IrijtUje), Deze namen op -te worden inzonderheid
gegeven aan kleine kinderen, b. v. aan die nog schoolgaan. Worden ze ouder
dan noemt men hen onder de gegoeden Trijntje en Aaltjej onder de dienst-
baren Irijn, Wum enz. Elders aan de Zaan zQn de genoemde vormen
verouderd. Alleen AUe is ook daar bekend; doch dit is niet de oude ver-
kleinvorm, maar eene afkorting van Alida, den naam waardoor men tegen-
woordig Aaltje vervangt. Vroeger waren echter ook de vormen op -ie in
zwang. In het lidmatenboek der Friesche Doopsgezinde gemeente te Wor-
merveer vindt men in het jaar 1728 vermeld Aeltie, Claartie, Maartie,
Sijtiej en dergelijke vormen bltjven tot halverwegen die eeuw voorkomen.
Na 1756 vindt men echter alleen nog Aafie, Eefie en andere ook nu nog
zoo uitgesproken namen, doch daarentegen steeds Jannetje, Maartje, Aaltje enz.
Opnt. De tegenwoordig in zwang komende Engelsche naamsvormen
Nellf/f Corn/j Anny, vallen toevallig samen met deze N.-Hollandsche
verkleinvormen. De Oostzaner namen Kbrrie, Gerrie en Hennie z\Jn
echter niet onder invloed daarvan ontstaan.
§ 14S. Vroeger diende ook de uitgang -h tot vorming van verklein-
woorden. Thans hoort men deaen nog slechts in enkele namen, b. v. in de
te Oostzaan gebruikeiyke vormen Mdh (van Ma, Marie, Maartje) en Pierka
(voor Pietertje), In KaraUersch, 332 vlg. (a" 1816) worden nog als Zaansch
opgegeven KlaJce (Klaas) en Nehe (Neel), doch die schenen thans verouderd
te zjyn of althans niet dan hoogst zelden meer te worden gehoord. In
noordelijk N.-HoU. z^n ze echter nog gewoon. Dat de verkleiningsuitgang
echter eertijds gebruikelijker was, bewezen, behalve deze regels uit zeker
schommektjm : „hoe zelle ze hiete? | sinn,ke, sinn,ke Piete, | sinn^ke,
sinn,ke Ariaan, | laat de schommel zen gank uitgaan," waarin dnneke
staat voor dnteke (van djü), ook nog de thans niet meer onder dien vorm
bekende landnamen *t Plaske en 't Kampke (onder Jisp, ineen^T». (a<^1642),
prov. archief) en de Muyshes (onder Oostzaanden, a® 1765). Verder zQn nog
bekend de mansnamen Japdk (naast het meer gewone Jaap, van Jacob) en
M9k9 (thans geschreven EUkken-, in de middeleeuwen in N.-HolL Eleke,
Fri. Edke), Vgl. bovendien nog de znww. gvUc (zekere visch ; elders guüje,
naast gul), hHJc en koeljc (naast het synon. kuiltje), pbddjc (pad; naast
pbd), alsmede luttdk (klein; naast lutjd). De woorden hann^k (zwarte
kraai enz.) en tanmk (gemeen persoon, slet) z^jn wellicht gevormd als
Ned. vuüik.
Digitized by LjOOQiC
HST StTBSTANTtBF EN ADJECTIEF. LXm
ƒ) Geslacht.
§ 144. In ons dialect wordt het manneiyk en vrouwel^k geslacht der
woorden niet meer onderschelden. De buigingsuitgangen en lidwoordvormen
zyn voor beide gel^k. Alleen wanneer het manneiyk of vrouwelijk geslacht
düidelflk wordt gevoeld, maakt men bt| het gebruik der pronomina onder-
scheid, doch evenals elders zegt men van een kat dat hij gejongd heeft, en
van een koe dat Uj mager is. Ons dialect staat dus op hetzelfde standpunt
als de algemeene spreektaal.
BQ de woorden met het mannelijk en vrouwelijk geslacht is derhalve
niet meer na te gaan, in hoeverre ons dialect afwijkingen van het hun
historisch toekomende genus vertoonde. Verschilpunten z^jn alleen te be-
speuren tusschen woorden communis generis en die welke onzijdig z^jn. De
door mQ opgemerkte afwijkingen z\jn de volgende:
Onzijdig z^jn in afwijking der algemeene taal de woorden : baan (volle breedte
van eene stof), big, boezel, boezelaar, borst (in den zin van mam), bos (bus;
in eenige technische bef*.), ezel, fabriek, kaar, lei, machine, pink (jonge
koe), sckool, schort, 9chouw (veerpont), sim (touw), sneeuw, stal, uitslag
(huidziekte) en zolder.
Communis generis z^jn de Nederlandsche neutra: deksel^ etgroen, gas, hal
(vorst in den grond), raam, roety smeer, vluus (vlies), zaagsel, zeepsop en
zonnescherm.
HET ADJECTIEF.
a) Dbounatib.
§ 145. Omtrent de verbuiging der bijvoeglijke naamwoorden valt niets
binders op te merken. Evenals in de gewone spreektaal z^jn de bulgings-
mtgangen in alle naamvallen geiyk; het gebruik van sterke of zwakke
vormen in den nominatief enkelv. is hetzelfde als in het Nederlandsch.
Ook de vorming van comparatief en superlatief is de gewone. Door epen-
thesis eener d (§ 180) z^jn echter de vormen niet aitQd aan de Nederlandsche
gelflk; vgl. b. V. geelddr (Ned. gder) en dund9r (Ned. dunner).
b) SUFifULEN.
§ 140. Aangaande de afleidingsuitgangen der adjecüva valt het volgende
mede te doelen:
Met 'd (voor -de-, in den zin van -ig) z^jn gevormd: eenkend (eenkennig)
en verder ttoeeuneld^ driemeid (b. v. een tweemelde kar, kar op twee wielen),
drietand (b. v. een drietande vork, vork met drie tanden), drie-uurd (b. v.
een drieuurde koe, koe met drie uren of spenen) en dergelijke.
Digitized by LjOOQiC
LXIV FLEXIE EN WOOBDYORMINa.
Met -aZ vindt men, behalve Nederl. vormen als wanhl en kriegdj ook
VfTgétd (vergeetachtig) en meuhl (glunder).
Yan het suffix -ig wordt een ruimer gebruik gemaakt dan in de algemeene
taal. Afleidingen als walbg (waUige hinderen, die veel op den wal (aan den
waterkant) spelen), en schooUg (een schootig kind, dat gaarne op schoot zit)
ztjn zeer gebruikelijk. Verder spreekt men van hoozdg (boos), kouto9g (een
weinig koud), rég,n9g weer (regenachtig weder), nachtag (slaperig), wélhg
(nogal wel), enz.
TELWOORDEN.
a) HOOFDTBLWOORDEN.
§ 147. De telwoorden luiden: 1 ten, 2 twee en J^twie, 3 drie, 4, vier, b vijf,
6 zes, 7 zeuv9, 8 cuM, 9 négd, 10 tien, 11 eUff, 12 twajoUf, 13 dartien,
14 veertien, 16 vijftien, 16 zestien, 17 zeuv9tien, 18 achttien, 19 négdtien,
20 ttvunt9g, 21 ieuantwint en ienpnttountsg, 22 twéj^ntmnt, enz., 30 dartdg,
36 zessgndart en ze8s,ndart9g, 40 feertag, 43 driej^nveert en driej^nveertag,
50 fijftdg, 66 vijv^nvijft en vijv,nvijft9g, 60 «e^ia-gr of tsestdg, 61 ten»n^e^
of ien^nsestdg, 70 seuvdtdg, 77 zeuf^nseuft en ^euüpiipneeMü^jr, 80 tachJtdg en
tagg0nt9g, 84 nen?ifactó en viersntagg^ntag, 90 négdtdg en tnég,nt9g, 99 nég^-^n-
négjtdg, 100 höndart, 101 hdndart en ien, 102 höndart en twee, 104 Aèmforf
en vter of grocthbndart, 110 hbndart en tien, 200 tweehbndart, 800 driehimdart,
1000 duizdnJt en dilean^.
Van voorzetsels afhangende luiden de telwoorden: fn iewa, tw>or tt£>^ of
ft^a, fri}' dne/a, Jt?ar mer», Tia -2reMt?,na, enz.
6) Eanogetallen.
Eerste, tweeda, dardd, vierd», zeuv^nda, achsta, tienda, twuntachsta, hbn-
darsta enz.
Daarnaast Atjf t« at eer^, 9f ttt^c2, at (^rd enz.
c) Onbepaalde telwoorden.
J.! wordt gebezigd als in de algemeene taal.
Van alMei hoort men soms ook den verborgen vorm <M,rleia.
Naast freta (beide) is in gebruik dlljbei, baiggaar (met beitagaar) en bei^maal.
Digitized by LjOOQiC
ADJEOTIVA, NUMERALIA, PBONOMINA. LXV
PRONOMINA.
a) Pebsoonlukb voobnaamwooedbn.
§ 149. late persoon:
enkelv. Iste nv. tA, ikh; 2do nv. mijn^ rm^ mijnds (% 136); 3de en 4de nv.
meerv. 1ste nv. vyij^ w9, ma, wuüie ('welieden), 2de nv. hns, 4-^**» +eu«,
hm^s (§136); 3de en 4de nv. otis, J^xds^ J^eus,
§ 149. 2de persoon:
enkelv. 1ste nv. jijj jd; 2de nv. jou, jouw98 (§ 136); 3de en 4de nv. jou,
meerv. Iste nv. julUej joUie ; 2de nv. juUie, jullies (§ 136); 3de en 4de nv.
§ 160. Sde persoon :
M, enkelv. Iste nv. hij, -ie, soms hem (b. v. hem is dr dweest) ; 2de nv. zijn,
hm, hum (b. v. hum boek), hummes (§ 136) ; 3de en 4de nv. hum, dm,
meerv. Iste nv. zuïlie, zollie, hullie, hollie, heulie, Z9; 2de nv. hun, hullie,
haarltd, drlui^ hullies (§ 136); 3de en 4de nv. hullie, heulie, zd,
Yr, enkelv. Iste nv. zij, zd\ 2de nv. Aoar, dr, hdrds (§ 136); 3de en 4de
ny. haar, dVj zd,
meerv. Iste nv. zuïlie, zolUe, zd; 2de nv. haar, dr, huUie, haarlui, drlui
haarluis (§ 136); 3de en 4de nv. hullie, haarlui, zd.
§ 161. Wederkeerig voornaamwoord:
Als wederkeerig vnw. bezigt men hem en Aoar. Zich is in de taal des
Tolks onbekend.
h) Bezittslukb voobnaahwoobden.
§ \liiZ. Over het gebruik der possessiva valt weinig b^zonders op te
merken. De gebniikeliJke vormen worden in de vorige §§ vermeld onder
den 2den nv. der persoonl. vnww. Vermelding verdient alleen nog de door
sommigen gebezigde vorm ons in Ons Lieve Heer,
Ook in ons dialect is zeer gebruikemk de omschrijving van den genitief
door middel van het bezittel^k vnw. van den 3den persoon en den derden
nv. van het woord dat den bezitter aanduidt. Men zegt dus : Jan zdn kind,
dd dokter zdn hoed, moedor dar stoel, m» nicht dr man^ enz.
c) Aanwijzende voobnaahwoobden.
§ 168. Ook de demonstrativa hebben in alle naamvallen denzelfden vorm :
die en dat, deuzd en dit, meerv. die en deuzd. Wordt het vnw. zelfstandig
gebruikt, dan hoort men soms de vormen dattd en dittd, en deus.
Qelflk elders in de spreektaal wordt die of dat vaak onnoodig als bestel -
9
Digitized by LjOOQiC
LXYI
FLIXDB BN WOOfiDVOBMINO.
ling aan het voorafgaand onderwerp toegevoegd; b. v. Jan die sloeg lAjsie;
J9 vddar die roept J9\ 9t vee dat ia hp stal.
Evenzoo wordt een relatief of interrogatief dikwijls met dat verbonden,
waar dat in de schrijftaal niet geschiedt. Zoo zegt men: weet-jd van toie
dat ik kdmf', kijk drs wie dat dr is) zeg maar waar dat 9t leit; weet jij
hoe dat 9t komt?, enz.; zie Idiot. 133.
§ 154I. Naast ddgém is in gebruik diegérhgd (diegenige), naast dazdfdaj
9tzelfd9 of 9tzelfd ook 9tzelv,g9,
Yoor zelf hoort men ook zelfs en zelv9rs.
Ztdk is slechts bekend in den vorm zuk en zèk, meerv. zukh^ zökkd,
d) BeTREKESLUKS en VBAOBNDE V00BNAAMW00BD8N.
§ 165. De relativa en interrogativa worden gebruikt als in de algemeene
spreektaal.
Op te merken valt alleen, dat men in plaats van hoedanig zegt hulk^
huk of hoek^ en dat naast toat, toet de ook elders gebruikelijke vorm uxUt»
wordt gehoord.
Wat voor is tot eene eenheid geworden, die soms als een adjectief wordt
verbogen; de klemtoon valt dan op vóór. Men zegt dus: waffoor {of loaffdr)
wilJ9 hebb9? (enkv.), doch daarnaast; wafór9 mien-jdf (welke meen-je).
e) Onbepaalde voobnaamwoobden.
§ 150. Ook de indefinita hebben weinig eigenaardigs. Yoor niets zegt
men gewoonlijk evenals elders in Holland niks. Naast gien (geen) hoort
men soms nog gien9g (geenig).
HET WERKWOORD.
a) Febsoonsuitgakoen.
§ 157. De persoonsuitgangen ztjn voor werkwoorden voor alle conjugatie-
klassen gelijk. Uitzondering hierop maken alleen enkele hierna te behandelen
onregelmatige verba. De zwakke werkwoorden verschiUen natuurlijk in het
praeteritum en verl. deelwoord, doch worden overigens vervoegd als de sterke.
De indicatief- en optatiefvormen zijn samengevallen.
Als voorbeeld diene:
ik roep ik maak
J9 roep9 J9 mdk9
hij roept hij maakt
W9 roep9 w9 mdka
jollie roep9 joUie mdh
zoüie roep9 zoUie mók»
Tegenw. tljd
Digitized by LjOOQiC
VOOENAAMWOOBDEN ; HET WEBKWOORD.
LXVII
/ ik riep
ik maakt9
J9 Tiep9
J9 maakt?
Verl. ttJd
hij riep
hij maakte
w9 riep?
W9 maakt9
f joüie riep9
joUie macJct»
\ zclUe riep9
zoUie maakt9
Gebied. wt|8
roep
ro€p9 joJUe
maak
mdk» joüie
Onbep. wt)8
roep9
mdk9
Tegenw. deelw.
roep9nd9
móki9nd9
Verl. deelw.
9roep9j roep9
9maakt, maakt.
§ 15». Indien de voornaamwoorden achter den werkwoordsvorm komen
te staan, bleven de uitgangen dezelfde. De 2de pers. enkv. verliest dan
echter in het Praesens van sterke en zwakke verba en in het Fraeteritum
der sterke de a en wordt dus: riep-j?, maak- je.
h. Tijden.
§ 1.50. In ons dialect treft men aan de volgende afwijkingen in de hoofd-
tyden der werkwoorden:
1. Sterke werkwoorden.
1ste klasse
tij9
(gaan)
teeg
tóg9
?tég?
2de klasse:
kruid
brood
kród?
?kród9 en ?krooi?
3de klasse:
barst?
borst
borst?
?bbr(s)t9
help?
hblp
hblp?
?hblp?
b?derv?
bedbrf
b?ddrv?
bedörv? en b?dufv?
kerv?
kerf
kbrv?
?körv? en ?kurv?
eterv?
stbrf
stdrv?
?sturv?
en
sturf
sturv?
werp?
worp
wbrp9
9wbrp? en ?wurp9
werv9
wörf
todrv?
?wbrv?
ztoerve
zwörf
ztoèrve
?zwbrv?
wbrr?: ik whr, j? tobrr?, hij wort, tu?, joUie, Z9 whrr?\ ik uier,
je fder?^ hij mer, w? enz. toier? (te Assendelft ook
ik wbrd? enz.); ?wbrr?
4de klasse: stéb stal stdb ?stób
en stób
kbmm?: ik kóm {J^koom), j? kèmm$, hij kbmt, w? enz. kbmma\
ik kwam (J^kwaam), j? kwamm?, hij kwam (J^kwaam),
w? enz. kwamm? {\>kwiem9); ?klbmm9
Digitized by LjOOQiC
Lxvm
PLBXIK JSN WOORDVORMING.
5de klasse: ét9
ai
att9
9ét9 en ét9
Vgl. voor de vormen
att9y hrakkd
enz.
§ 29.
6de klasse: drdg9
droeg
droeg9
9droeg9
en drêg9
7de klasse: houto»
Mei
hieb
9houw9
(houden)
en Meuw
en
i hteütoe
hangd
höng
höng9
9höng9
vang9
vèng
vöng9
evöng9
wassd
loöê
en tdes
Wb889
me89
9WÖ889
wa8B(ch)9
wds
WÖ889
9WÖ8S9
en w<i8{ch)t9
1
wa8(ch)t9
9was8{ch)9
8ste klasse :«fép9
sliep
dxep9
9slêp9
(slapen)
en 8liept9
sliept»
9sldp9
§ leo, 2
. Zwakke
werkwoorden.
Verscheidene zwakke verba hebben naar analogie van andere werkwoor-
den sterke vormen gekregen. Vgl.:
6ma bree bréJ9 9bréJ9
erv9 brf brv9 9Örv9
Een sterk verleden deelwoord hebben: stremmen (9strömm9)y wenschen
{9wön8chd)y loten (9lót9), rólbn (9Tolh)^ praten (9préJt9)^ reizen (9réz9\ zeilen
{9zéb\ doch daarnaast z^n ook de regelmatige vormen in gebruik.
Verder wtjkt af de vervoeging van:
durve dorst ddrst9 9dörst en 9durft.
Iegg9 (leggen en liggen) : ik leg, J9 legg9, hij leit, w9 enz. Iegg9 ; ik lag, J9
lo^g^i hij lag^ W9 ènz. Iagg9; 9lég9.
hebb9 (hewu39): ik heb {hew), J9 hebb9 (hevnJD9\ Mj het (heb), W9 enz. hebb9
(hewtD9); ik had (hed), J9 hadd», hij had, W9 enz. hadda; 9had,
§ lei. 3. Praeterito-praesentia.
kenn9 (kunnen) : ik ken, J9 kenm^ hij ken, W9 enz. kenm ; ik kèn, J9 kónn»,
hij kón, 109 enz. kbnne] 9kenn9 (9k9nd).
zelh (zullen): ik zei, J9 zelh, hij zei, W9 enz. zelb; ik zou, J9 zouw9, hij
zou, v)9 enz. zouv>9 ; 9zeld.
m6g9 (magg9); ik mag, J9 magg9, hij mag, W9 enz. magg9; ik mög, J9
mögg9, hij mög (mocht), w9 enz. mbgg9 ; 9macht (9magg9).
moet9 : ik moet, J9 moetd, hij moet, wa enz. moet9 ; ik nibst, jd rnbst», hij
most, W9 enz. mbst9; 9moet9,
% 102. 4. De overige onregelmatige verba.
zijn: ik ben {bin), jè benm {binn9), hij is, w9 enz. benn9 (binna); ik was
{waar), jd wazz9 {wdr9), hij was {waar), w9 enz, wazz9 {wdr9); (9)weest,
Digitized by LjOOQiC
HET WERKWOORD. LXIX
dom: ik dom^ p doen», hij doet, W9 enz. doen»; ik daan (deen, daand9,
dd)f J9 daan {den», daandd, dd), hij daan (deen, daand9, dd), wd enz.
dcm (dên9, daand9); ddaan {ddeen, deen),
gaan: ik gaan, J9 gdna, hij gaat, w9 enz. gdn») ik gong, J9 gong, hij ghng,
W9 enz. ghngd) 9gaan.
daan: ik slaan, J9 8ldn9, hij slaat, id9 enz. sldn9; ik (j9, hij) sloeg, W9 enz.
sloegs) 9sloeg9 (J^98l€g9).
staan: ik staan, J9 stdna, hij staat, W9 enz. stdnd) ik (J9, hij) stbng (sting),
W9 enz. stbng9 (sting9)) 9staan,
wHb: ik ml, J9 wiüa, hij wil, w9 enz. wilb; ik (J9, hij) wou, w9 enz.
%i)0uw9\ 9wild,
§ 103. Behalve de hierboven opgegeven onregelmatigheden in de hoofd-
ttJden zön nog eenige andere afw^kingen te vermelden.
Door enkele bejaarde lieden wordt nl. nog gebezigd de oude vorm stekt
(van steken) naast steekt, doch alleen in de uitdr. d9 zbn stekt, de zon
brandt. Hoogerop in N.-Holland is stekt echter meer bekend.
Verder heeft het ww. zien een paar opmerkeHjke vormen. Vooreerst
luidt het praesens onregelmatig : ik zien, J9 zien9, hij ziet, wd, joUie, zoüie
zieM, waarschijnlijk naar 'analogie van doen, gaan enz. Naast hij ziet wordt
echter te Assendelft ook gehoord hij zicht, een vorm die ook bfl de 17de-
eeuwsche Hollandsche schrijvers voorkomt, en die beantwoordt aan Ofri.
iicht (uit *sihith). Daarnevens was vroeger in gebruik de gebiedende wiJs
zich, doch deze is nu verouderd en nog slechts aan sommigen bekend.
Opnt. In Saenl, Wassende Roos, op het laatst der 17de eeuw
gerijmd door den Zaandijker J(oris) J(ansz.), vindt men herhaaldelijk
een 3 ps. plur. Praes. eindigende op -t Vgl. bl. 13: maar hier sint
(ztJn) meer die hoiU op koopt (opkoopen); 14: dan wert de gansche
sckaer (van balken) bevlecht (aaneenverbonden), van sjouwers die
het brengt te regt (in orde brengen) en : de dogters die hier woont
(wonen) omtrent, die sint (ziJn) wel schoon van seeden jent, enz. enz.
Daar ik deze Fri. vormen nergens elders in Zaansche geschriften heb
aangetroffen, is het biJ de onzekerheid van 's dichters afkomst tw^fel-
achtig of deze vormen werkelijk aan de Zaan gebruikelijk ziJn geweest.
§ 104. Omtrent het verleden deelwoord moet .nog het volgende worden
dezegd. Gelijk reeds in §84 werd opgemerkt, valt in ons dialect het voor-
voegsel ge- geheel of gedeeltelijk af en heerscht dienaangaande niet in alle
peelen der Zaanstreek overeenstemming. In de WiJde-Wormer wordt het
voorvoegsel steeds geheel weggelaten, in de daaraan grenzende dorpen Jisp
D9 Vormer hoort men nu eens vormen met, dan weer zonder 9-, in de aan
de Zaan gelegen plaatsen, te Oostzaan, Westzaan, Krommenie en Assendelft
Digitized by LjOOQiC
LXX FLEXIE EN WOORDVORMINO.
daarentegen bQna altQd 9-, Enkele voorbeelden mogen dit gebruik nader
toelichten. In de geheele Zaanstreek hoort men b. v. weest (voor geweed),
had (voor gehad), beurd (voor gebeurd), deen (voor gedaan), doch daarnaast
ztjn in de Zaandorpen even gebruikeiyk 9V)ee8t, 9kad, dheurd, 9deen, Men
hoort daar echter nooit anders dan dhopd, dgodd, uiUhaodd, bpdmaakt enz.
Te Jisp zegt men: ik heb 9viacht, 't hooi is bpdlad», doch daarnaast: heb'J9
nog visch vbngd (gevangen), ik heb veul butt9r maakt, enz. In de Wormer
verneemt men alleen : ik heb 9t hoord, hij heb 9t in sloot gooid, ik ben M
wegloop9, H is albs opmaakt, enz.
Blikbaar z^jn vroeger in de geheele Zaanstreek de vormen zonder voor-
voegsel gewoon geweest. In een ouderwetsch kinderrijm uit Wormerveer
komt o. a. voor: „Waar heb-je zoo lang weest?" ^Bt) ooüo." »Wat heb-je
deer edaan?" „Kindje wiegd." „Wat heb- je der voor krége?" „Stuk kees en
brood mit en gulde." In de mededeelingen omtrent eigenaardige Zaansche
uitdrukkingen in Karaktersch. 837 (a<^ 1816) wordt verteld : „Men zegt . . toeest^
voor geweest, vent, voor gevent, dronken, voor gedronken'' En bfl vroegere
Zaansche schrflvers leest men b. v.: Want ick ben hong'righ weest, ghy
hebt my spys ghegeven: Oock ben ick dorstigh weest, en ghy hebt my
gelaeft, schaap. Bloemt. 238. Eecken en . . Grenen Hout, dat wert daer
by heel Vlotten sjouyrt, Saeni, Wassende Boos 7. Daer met so wert het
lichaem kleet, oW. 8. De nagel-schuren vol gepropt, die werden in de
Scheepen klopt^ ald. 9. De Bruyt die heeft al Boo^^n^Qnt (gezonden), ald, 11.
De schoone Maegt . . die wert de hoogste kroon toerUckt, ald. 14. Doea
is 't wel op een wercken gaen, ald, 20. - Verder ztln, behalve in eenige met
participia samengestelde substantieven (zie § 84), vormen zonder voorvoegsel
bewaard gebleven in de tot büvoegiyke naamwoorden geworden deelwoorden :
geerd (krom; kuipersterm), grémald en grimmM (gespikkeld, van vee),
sprenJold en tijgdrd (gestippeld en getflgerd, eveneens van de huid van
dieren), hot (gehot, geschift van melk), koptd en streektd maat (een maat
met een kop er op en een afgestreken maat).
c. Sambnoestelde tijden.
§ lOtt. In afwtlking van het gewone spraakgebruik wordt als hulp-
werkwoord btl zijn, blijven, gaan en komen dikwijls gebruikt hebben, en
niet zijn) dus: ik heb dr weest, hebjd gaan bdtdb? enz. Vgl. Idiot. 300.
d) Samenstelling der verba het voorzetsels.
§ lOO. Enkele samengestelde werkwoorden, die in de algemeene taal
onscheidbaar z^jn, worden in ons dialect gescheiden, nl. overkomen, overrijden
en voorkomen. Men zegt dus: wat kbmt m3 óv9r; hij reed 9n vrouw óv9r;
öm bngdlukkd voor t9 kèmms (te voorkomen), zei ik dat mes maar wegném».
Digitized by LjOOQiC
HjBt Werkwoord; de partikels. lxxi
BIJWOORDEN.
§ 107. De adverbiale uitgang -9 is steeds weggevallen, behalTe misschien
in erg9 naast erg. De vroegere vorm bleef echter bewaard in sommige oude
rymen, zoo b. v. in: Lamrmrt ben-jd ziek, of hoe staan^d daar zoo stilb?,
dat bt] zeker kinderspel gezongen wordt.
Opmerking verdient nog het volgende:
§ 109. De van een voorzetsel afhangende bijwoorden van plaats binnen,
buiten, boven enz. gaan uit op -9. Men zegt dus: van binmn», nê {na, naar)
buit9n9, van bóv9n9, van dnd9r9, van acht9r9, van vór9n9, enz.
§ lOO. In afwijking van de algemeene taal vindt men een adverbiale -e
in: hoe lange hoe meer (hoe langer), van adrfe (anderwerf, opnieuw), van
beide vHxt (van beide wat), tan elke (van elk, van ieder), van zdfe (van
zelf), in dxmhre (in donker), halv9r8 (ten halve, half), ienmaale (eenmaal),
en zoo veerdare (verder, en zoo voorts), alshande (van allerhande soort),
rbndehm (rondom) en misschien in ömnws (om, op zy).
S 170. Een paar bijwoorden eindigen op '9r, nl. bludd9r, blöddar (naast
blut, geldeloos) en zadd9r (naast zat, rtjkeltjk).
§ 171. Verkleinvormen van adverbia zQn in ons dialect zeer gewoon.
ZQ gaan uit op 'J98 of op -ies naar gelang van de voorafgaande consonant.
Ygl. b. V. gladjes, efjies (effen), passies (pas), strakkies (straks), saampies
(samen).
§ 179. Vermelding verdienen voorts de pronominale adverbia dat (dien
kant) en dit (dezen kant), b. v. ik gaan dat bp, je moet9 dit heen, enz. ; zie
Idiot. 146.
§ 17S. Verder ztjn eigenaardig de bywoorden met an (voort, heen), als
inmrdan (naar binnen ; uit inioaard an), név9rdan (naar beneden ; uit neer-
vfoard on), dpp9rdan (naar boven; uit optoaard an), ovv9rdan (henen, weg;
uit ofwaard an), en uitverdan (naar buiten; uit uitvKtard an).
▼OORZETSELS.
g 174L De voortzetsels leveren weinig eigenaardigs op. Enkele, zooals open
over (vgl. Idiot, 698 en 718), komen voor in beteekenissen, die in de alge-
meene taal niet gewoon z^jn. De praepositie toe (tot, tegen) is in het Neder-
landsch ongebruikelijk. Overigens valt nog te vermelden, dat in een paar niet
algemeen ongebruikelijke uitdrukkingen het lidwoord na de praepositie ont-
breekt, nl. an dijk (aan den d^jk), in sloot (in de sloot), over sloot (over
de sloot).
Digitized by LjOOQiC
LXXn SYNTACTISCHE ETÖENAARDIGHEDKN
VOEGWOORDEN.
§ 175. Evenals elders is het voegwoord dan na den comparatief en na
anderSj niemand en niets ongebruikelijk; men zegt steeds as: hij is groot9r
as ikf dr toas niemand as hij, enz.
§ \7B. Gewoon is verder as dat aan het begin van een verklarenden
afhankeltJken zin, waar de algemeene taal alleen dat zegt. Vgl. b. v. : „Des
anderen daags . . kwam Dirk Vis te zegge, als dat wy na Amsterdam
moeste," Hs. (a^. 1825), verz. Honig. „En (hy) heeft aan m^n verhaalt, als
dat hy was aangesteit . . tot exsaminateur van de papieren," Joum. Jan
Hanig, 26 Jtdi 1T49.
SYNTACTISCHE EIGENAARDIGHEDEN.
§ IW. Hoewel de zinsbouw in ons dialect natuurlgk in hoofdzaak met
dien der Hollandsche spreektaal overeenstemt, heeft het Zaansch toch eenige
eigenaardigheden. Meestal worden die ook in andere Friesche dialecten aan-
getroffen, zoodat men mag aannemen, dat ze vanouds tot de N.-Hollandsche
volkstaal hebben behoord. Voorbeelden van den Zaanschen spreek- en
verteltrant vindt men in de hierachter afgedrukte proeven van het dialect.
Ik kan dus hier volstaan met op enkele dier eigenaardigheden de aandacht
te vestigen.
Een sterk sprekende afwijking van de Nederlandsche constructie is de
plaatsing der van een ander (modaal) werkwoord afhangende infinitieven.
In de algemeene taal staat die infinitief achteraan, biJ ons daarentegen steeds
voorop. Men zegt dus: dat hadjd wel lêt9 kenna (Ned. kunnen laten)) as
09 nog langdT in die kóbdamp hadda zittd moetd (Ned. hadt moeten zitten),
zou jd hdzeeuwd hebb» (z\]n flauwgevallen) ; vraag maar, of J9 9r ientj9
hebb9 magg9 (Ned. moogt hebben); ik heb 9t maar loop9 lêt9 (Ned. laten
hopen) ; hij heb 9n jas mdh lêt9 (Ned. laten maken) ; ik zei 9t J9 wel zien
hebb9 ldt9 (Ned. hebben laten zien); z9 zei 9t niet vrdg9 durv9 (Ned. durven
vragen); as je 9t niet gév9 wilh (Ned. vnlt geven), zei ik 9t ném». Deze
constructie komt natuurlijk ook biJ Zaausche schrijvers voor; vgl. b. v. :
Nochtans haddense met moetwil haer Brugge selver afgebrooken, en datse
afbreken moste, staen laten, altemael den Vyant tot voordeel, soetbboom,
Ned, Schout 47.
Op dezelfde wtJze construeert men ook: H zei wel zittd blijv9; 9t dien
zoo wel staan t9 blijv9; J9 moet9 zoet slap9 gaan; ik zei 9t V9rgét9 hebb9t
Digitized by LjOOQiC
8TNTA0TISGHE EIGBNAABDIOHEDEN. LXXITI
enz., die in de algemeene taal ook voorkomen, hoewel men daar de werk-
woorden liefst anders op elkaar laat volgen. Aan de Zaan worden zinnen
als : H zei wel blijvd zitt9j je moet gaan elapd enz. nooit gehoord.
§ 178. In ons dialect wordt de inf. vaak voorafgegaan door te in ge-
vallen, waar men dit in het Nederlandsch als een minder juiste constructie
beschouwt. Men zegt b. v. : hij durft 9t niet td doen (voor niet doen) ; ik heb
in H zbntjd leggd t9 slapd (voor liggen slapen)) waar liéb-J9 ówr loop9 td
detih? (voor hopen denken), enz.
§ 179. Daarentegen wordt te Assendelft te soms weggelaten in zinnen
als: dat heh^d mijn niet zeggd (voor niet te zeggen)) J9 durvd 9m 9r niet
om vroeg» (voor niet om te vragen), enz.
§ 180. In plaats van den inf., afhangende van kijken, gebruikt men den
indicatief; dus: kijk dat kind dn mooi hoedjd bphet (voor ophebben)) Idjk i
9r8 hard loopt (voor hopen)) kijk ik dra nat ben (voor wezen), enz.
§ Wl. Op de vraag hoe ben-je gekomen"? antwoordt men als in de alge-
meene taal: ik ben komen hopen, komen rijden enz. Dikwyis echter bezigt
men dan een deelwoord en zegt: ik ben hopdnda {rijdnddy vardndd enz.)
9kbmm9.
§ 182. Het perfectum wordt dikwQls omschreven. In plaats van ik heb
9ét9 (gegeten) zegt men dan ik heb ddaan ét9, enz.
§ 193. Een eigenaardigheid der Zaansche volkstaal is ook het overmatig
gebruik van hoor en nou als stopwoord, en van zoet en oud bfl het toe-
spreken van personen; vgl. b. v.: ja, oud^ zeg dat wel, hoor-, nou, hoor)
niet doen, hoor) hoor 98^ oud) bdzeer jd jd vingertjd^ zoet f nou, huil maar
niet hoor, H zd zoó*n pijn niet doen.
8 194. Staande vergelijkingen hebben gewoonlijk denzelfden vorm als in
het Nederlandsch, dus : zoo groen as gras, zoo vet as mhdddr, .zoo koud as
9n bètjd, zoo rood as dn spijkdr enz. In enkele echter vinden wtj nog het
onbepaald lidw., waar de algemeene taal dit zou weglaten. Het Zaansch is
hier echter in overeenstemming met de oudere taal. Zulke vergelijkingen
ztjn: zoo zaft as dn zij (zacht als z^de), zoo tuit as dn wrhngdl (wit als
wrongel).
§ 195. Ten slotte moet nog worden opgemerkt, dat dubbele ontkenning
ook in ons dialect zeer gewoon is. Men zegt dus: ik heb niks gien zin;
^t is niks niet mooi. Zoo ook hoort men: dr was gien ien vnnkdl ópd) hij
iègeen eens kómmd kijkd, enz.
10
Digitized by LjOOQiC
m.
PROEVEN VAN HET DIALECT.
DE ZAANDORPEN.
Oppot ais.
;,Leggerezan, leggerezan, kep héte melloken kou we Jan, kep koeken
drank, goddank, kep réggltjes só dikkas tegeltjes,*' zó sting Louw de zeet-
sjouwer, dfjln de winter nltfeul te v^^rdlne hat, te skreeuwe bai z^n marke-
tentöbde Zaan, zó wet öbde GortoTshoek öp Sondaik. Hai hattemparouwe
gönjes lozzetarnt, dïjan twé stokke espaikert en zó innet aizezet ommen
jouworsie te hewwe teuge et skarrope óstewintje. Deerzó stingf mittet róje
kömvoor miffuur enon gladde kopere köfEïpot mit mellokeröp. ^n slees
belége mit plankïs deer stingöp «mblaatje mit kopplzembakkfs, twé kraffe :
fn mit janaizenfn mid brandewain, ök^n glé.sfjOvdrf, ^n trommel mit koek,
oU smakbort mit drie dobbolstiene, waar je mé góje könne drfmaal voren
stóiver né koek ovdrank ovmeUok. Zó skreeuwde Louw maar luchtegöp:
„Leggerezan, leggerezan, héte mellgken kouwe Jan."
Op het (8.
,Leg erifl anl leg eris anl 'k heb heete melk en kouwe Jan/ k heb koek en drank, goddank,
'k heb regelees zoo dik as tegel'^es/' zoo sting {stond) Lonw de zeedqonwer, die in de winter
niet venl te Terdienen had, te sohreenwen b j zen marketent op de Zaan, zoo wet op de Oor-
tenhotk op Zaandgk. Hg had 'en paar onwe gonjes {^otije-xakketi) los'etamd, die an twee
stokken 'espgkerd en zoo in *et gs 'ezet om 'en lonwersie {betckaitê plaati) te htbben tangen
'et scharpe oostenwindje. Beerzoo (daar) sting-i mit 'et rooie komfoor mit vuur en 'en gladde
koperen koffiepot mit melk er op. 'En slees (slede), belegen mit plankies, deer sting op 'en blaadje
mit koppies en bakkies {sehotel^es), twee kraffen {karaffen): ien mit jangs en ien mit bran-
dewgn, ok 'en glaasie of drie, en trommel mit koek, 'en smakbord mit drie dobbelstienen,
waar je mee gooien kènne (kondf), driemaal voor 'en stuiver, nê koek of drank of melk. Zoo
schreeuwde Louw maar luchtig op: ,L^ eris anl L^ eris anl Heete melk en kouwe Jan."
Digitized by LjOOQiC
DB ZAANDORPEN. LXXV
Klaine Quurt, elfder Verbai reet mitter broer Jan, zai: „Wet betekent
dattog, Jan? Dijouwe Louw roeptallan maar: „Kep héte meileken kouwe
Jan/' Héte mellok dat begraipek, maar kouwe Jan wettis dattoch?" „Nou
mait, wetje dat niet? das koek, zó^,^ .kankörste, dikkertjes, regeltjes, of
Skéger moppe, en meuchglekök wel brandewalnen janais, want dfjizök nlt
heet" „Zó/' zai Guurt, „izdat kouwe Jan? Maar kaik déres, deer komt
Traintjebüran mit Keez de ólteliger. Zou daffraistoren vrajer wéze? Hal
trekter teminste, maar dat beurt wel meer datt^n jonge gn mait trekt.
Kaik, se gêne bal Louwan. Zékerömnunkoppi mellok. Me zelleders
lóist^re."
,Dag Louw/' zait Kees, „gévönzellakon hltekop mellok; assïblift soet,
Louw." »Nou, nou, Keez^ je hewwe déron lekker boutje 5m te trekke;
dat katje könnagweldgrs qB steert hewwe. Ikkep me waiTökköppetaizevönde."
^Hórez Louw," zait Trainembftje bis, „dat chaat jou niksan. We kömme
hlrömmaokoppf mellek, en voor de rest heb jai je mittöns niks te bemoeje,
oud!" „Nou, nou. Train, we zelledors sien, zai de blinde." „Köm Train,"
zait Kees, „we góne veerderöp, me dunktan KnolUndam toe en dennint
Swaantje derzèpstéke en den wérèp höizof." „Ja, Keez, das choet, maar
daz naggoQ hélentist niet?" „Nou ja," zait Kees, „maar zó^,^ jai rage
isset m^om peuleskiltje. Je zette bai taije naggöp. Je benne zéker naggal
starrok." „Nou, wik ben teminste gin kraamkintje, g»loov dat maar!"
Ze gönge wéröprit, ennömdadde Zanaggal goet reet wazzeze heel gouwin
Kleine Ouurt, die der Toorbg reed mit 'er broer Jan, lei: «Wet beteekent dat toob, Jan?
Die oawe Lonw roep alan (telkené) maar: «'k Heb beete melk en kouwe Jan." Heete melk,
^t begrgp ik, maar kouwe Jan wet is dat toob?" ,Nou, meid, weet je dat nietP dat 's koek,
soo u kantkonten, dikker^'ee, regeltjes, of Scbager moppen, en meugelQk ok wel brandew^n
8B jan^, want die is ok niet beet." »Zoo," zei Guurt, «is dat kouwe JanP Maar k^jk deer
(^Icor) es, deer komt Tr^nijebuur au mit Kees de olieslager. Zou dat vrjster enTr^'erwesenP
Hj trekt 'er teminste, maar dat beurt wel meer, dat 'en jongen 'en meid trekt. Kgk, ze gane
bg Lonw an. Zeker om 'en koppie beete melk. Me {we) zeilen ders luisteren."
»Dfeg Louw," zeit Kees, «geef ons elk 'en biete kop melk, assieblieft zoet; Louw." «Nou,
non. Kees, je bewwe (heb() deer 'en lekker boutje om te trekken, dat katje kon nag wel
iwi 'en steert bewwe. Ik beb me wqf ok op 'et ^js 'evonde.'* «Hoor es. Louw," zeit Trjn
'cd bietje bits, «dat gaat jou niks an. We komme bier om 'en koppie melk, en voor de rest
beb jIj je mit ons niks te bemoeien, oud I" «Non, nou, Trjn, we zeilen ders zien, zei de blinde."
«Kom Trjn, zeit Kees, we gane Teerderop, me dunkt an Knollendam toe en den in 't Zwaantje
den opsteken en den weer op buis of." «Ja, Kees, dat's goed, maar dat's nag 'en bed end
ii't niet?" «Nou ja," zeit Kees, «maar zoo as Jj r^e {rydt) is 'et maar 'en pealescbütje. Je
atte b$ tgden nag op. Je benne zeker nagal stark.'* «Nou, ik ben tenminste gien kraam-
kindje, gdoof dat maarl"
Ze gongen weer op rit, en omdat de Zaan nagal goed reed, wazze ze beel gauw in
Digitized by LjOOQiC
LXXVI PROEVEN VAN HET DIALECT.
Ejiollandam. Keez nam nagg»n glasf brandawain mit söiker en doewéröp
Sendaikof. Train zai: „Nou maggek togwellöp hóizof, aars selótjo wel meutole,
dasse zó allfnagetéte klaarm^ke moet. Twörtal zónouwe zü, duzzik bintof."
i^Durfi naggin hallovuurtje : de Poel naggerzöppenneer?" j^Né, gerust niet.
Kees. Ik danki voor je trekke." „Nou, deer nitfoor, ik hattet wel voor je
óver; want Train, eerlekezait, ik laik wel zinnechaitin je te hebbe. Maggek^n
zundoggers weerkömme?" „Nou, Keez, dat wétik niet. Den zou Louw nach
chelaik kraige. Deer kennek só in iene maar nïtöp riss^U^ére, maarcUrs
kömme hóre, nou dat kenje zachs doen." Dat beurde den 6k en né «n jaar
wazze Kezen Train alUtrouwt.
(Naar mededeelingen van o. pbkblhariwq te Zaaod^k).
jnsp.
Een najaarssehouw.
Ieder najaar wordt door het polderbestuur, dat grootendeels uit boeren be-
staat, sohoaw gebonden op het wallen der landerjen (het opmaken der kanten
van het land, het schoonboaden der slooten enz.). Daartoe wordt in een
schuitje, geroeid door de beide zoogenaamde broeklanders, de geheele banne
bezocht, om te zien wie nalatig is geweest en bekeurd moet worden. Hoe zulk
eene schouw wordt bepaald en wat men al zoo in het sohouwschuitje bepraat
kan blaken uit de yolgende schets.
„Zell^we ankömmonde Woenesdaggen Dönderdach skouwe hou we?", zegt
de voorzitter tot den secretaris, dien h\J toevallig ontmoet. „De ére lede
kenne, ennaz jai ook gien vorhindereng hep, möste we et maar zó bepale:
tizde ouwe tait."
KnoUendam. Kees nam nag 'en glaasie brandewijn mit suiker, en doe weer op SSaandjjk of.
Tr^n zei: »Nou mag ik toch wel op huis of, aars zei ootje (grootmoeder) meutelen {pruttelen),
dat ze zoo allienig 'et eten klaarmaken moet. 't Wordt al zoo'n ouwe ziel, dus ik bind of."
yDurf-ie nag gien half uurtje: de Poel nag ers op en neer?" «Nee, gerust niet» Kees. Ik
dank-ie voor je trekken." „Nou deer niet voor, ik had 'et wel yoor je over; want Train,
eerijk 'ezeid, ik Ijjk wel zinnigheid in je te hebben. Mag ik en Zundag ers weerkomme?"
„Nou Kees, dat weet ik niet. Den zou Louw nag geljk kqjgen. Deer ken ik zoo in ienen
dn eens) niet op resol veeren, maar ders komme hooren, nou dat ken-je zachts {Ucki) doen."
Dat beurde den ok en nê 'en jaar wazze Kees en Trijjn al 'etrouwd.
Een najaarssehouw.
.Zeilen {zullen) we ankommende Woeneedag en Donderdag schouwen houwe {houdeu)?** ngt
de voorzitter tot den secretaris, dien hj toevallig ontmoet. ,De tre {andere) leden kennen, en
as jj ook gien verhiLdcnng heb, mosten we 'et maar zoo bepalen: 't is de ouwe tjd."
Digitized by LjOOQiC
DE zaandobpen; jisp. lxxvu
„Main best," is 't antwoord, „zellek do broeklandorz waarskou wo?"
yNé, dassel ik wel doen, ennik sellook wel yoort éxe zorroge: we neme
ommerzet chewóne gerak mé, en wérommachtuur beginne."
De Woensdag is aangebroken, en met een „Goeje morroge! mooi weertje
hé," begroet men elkaar, 't Is nog wel wat deinzerig, terwijl ze in de schuit
stappen, maar dat zal wel opklaren.
„We zelle méreerst oostan houwe, nfwaar, hére?" zegt een der broek-
landers, „tistouwe wecchl," en men roeit oostwaarts. Weldra komt men
aan een perceel dat niet gewald is. „Dljisser bai," zegt een der aanwezigen,
gi het nftewalt Skralfem méröp, meheer," en hQ wendt zich tot den secre-
taris, 9 't is Kneppelkoek ysl^ Keez Butter, en deemaastebbeze derfttók^ls
draive léte, df könmie van EUikkls van Hain Gort; hai moeter ook maar
vóröbdréje, aars laptijet Iderjaar weer, tizz®n slórdoge vent foor z^ lant.
Wessine Zen koeje d^öit! En dl fne zell^ niet lang meer méke, tizz^n
weerdéger. Tiz jimm^ zó middf boer, i raakter vastönder. Zon sképe binne
ook mfzorébelinstaat: et binne arr^me bésïs, ze zenenen bitje gelde, asse
ópte mart kömme."
„Ja, ja, tskeelt naggal wette in ovde aar: G^rretWit weet meer va^ze
lantte mike; dazz^n töike boer. — Maar létgwe erozöpstéke: der binne
segare int mantje. Offeaje nag liveran pröimpi? ikkep puur türinon segaartje.
«Mjn best." ia 't antwoord, ,zel 'k de broeklanden waanchouwenP"
.Nee, dat zei ik wel doen, en ik zei ook wel voor 't ftre zorgen: we nemen ommers 'et
giewooe gwak mee, en weer om acht unr beginnen.
De Woensdag is aangebroken, en met een ,6oeje morgen I mooi weertje, hé," begroet men
dkaar. 't Is nog wel wat deinzerig (düziff), terwjl ze in de sohnit stappen, maar dat zal
wel opklaren.
.We zeilen maar eerst oostan honwe, niet waar, hoeren?" zegt een der broeklanders,
»'t IS 't onwe wegje," en men roeit oostwaarts. Weldra komt men aan een perceel dat niet
foewald is. ,Die is 'er bü," zegt een der aanwezigen, ,i het niet 'ewald. Schr^f 'em maar
op, meheer," en hj wendt zich tot den secretaris, »'t is Kneppelkoek van Kees Butter, en
deemaast hebben ze de riettokels draven lêten, die komme van Klikkies van Hein Gort,
hg moet er ook maar voor opdraaien, a&rs lapt-i 'et ieder jaar weer, 't is een slordige vent
voor zen land. Wet ziene zen koeien der nitl En die iene zei 'et niet lang meer maken,
H ia 'en weerdéger {sfnk vee dat niet gedyf). 't Is jimmer {immer) zoo mit die boer, i raakt
er vast onder. Zen schepen (schapen) binnen ook miserabel in staat: 't binnen arme beesies;
sexellen 'en bietje gelden, as se op de mart komme."
«Ja, ja, 't scheelt nagal wet de ien of de a&r: Gerrit Wit weet meer van ze(n) land
te maken; dat's 'en tnike (nette) boer. — Maar lêten we eris opsteken: der binnen sigaren
in 't mandje. Of heb-je nag liever 'en pmimpie? ik heb pnnr tuur (gin) in 'en sigaartje.
Digitized by LjOOQiC
LXXVm PROEVEN VAN HBT DIALECT.
Azzewe den bai df riderr^g binne, kenn^we welUrz^n koppl köflfi némo,
enen happi: das-choefferde kou/'
Men vaart dus nog een eind door, hier en daar iemand beboetende, en
legt dan aan bfl een dichte rietderg. Onder het genot van brood en koffie,
met een borrel tje toe, worden dan polder- of gemeentezaken en allerlei par-
ticuliere aangelegenheden besproken.
„We legge hier goet, mooi louwl", zegt een der leden, „maar wet wórtetier
vlook mittot lége pail. Vroeger wasset hier dip, en nouwókal pruttech."
„Nou, tis toggomboel béUrasfroeger, toe jelans winters verzoop ende kleamin-
kreech. Nou houtet stoommeSin et wdter mooi leeg."
„Ja, dat ding wéreze eersterroch teuge, maar nou binn»zer blait mó:
tizz^n goet mesin."
„Hè, dassmaakt soon koppl missóiker: dat cheeft moeder nïtalle dége;
ennouWen flippi mit wetkéZgröp, só kennewet völouwe." En zich tot de
broeklanders wendende vervolgt hvj: „Jönges, hejjullije stikke wel baye?
Blsouwer mérintje neme, maar denkoröm, leg je boel nftóptebank, tl zlt©r
wénóit: we hewwederöppestapt."
„Nou naggon slókkl toe en den vort maar weer. Azjulli nou roeje toddasstik
fan Teun, den gdn^der twé lópe en de ére blaive vére todde skaaisloot:
deer vindowe mekaar."
„Das choetook, aars souwe in deuze vlóke sloot naggan de grönt rake.
Azze we den bjj die rietderg {rand van riet om een stuk land) binnen, kennen we wel eris
'en koppie koffie nemen en 'en happie: dat's goed voor de kon."
Men vaart dos nog een eind door, hier en daar iemand beboetende, en legt dan aan bq
een dichte rietderg. Onder het genot van brood en ko£&e, met een borreltje toe, worden
dan polder- of gemeentezaken en allerlei particnliere aangelegenheden besproken.
,We leggen hier goed, mooi lonw!" zeg^t een der leden, «maar wet wordt et hier vlook
{ondiep) mit 'et lége peil. Vroeger was 'et hier diep, en non ook al pmttig {modderig).
.Non, 't is toch 'en boel beter as vroeger, toe je land 's winters versoop en de kleum
inkreeg {bevroor). Non houdt 'et stoommaohien 'et water mooi leeg.
.Ja, dat ding waren ze eerst erg teugen, maar nou binne z'er bl^d mee: 't is 'en goed
machien."
.Hè, dat smaakt zoo'n koppie mit suiker: dat geeft moeder niet alle dagen; en nou 'en
flippie {broodje) mit wet kees {kaas) er op, zoo kennen we 't volhouwe." En zich tot de
broeklanders wendende vervolgt hjj: .Jonges, heb jullie je stikken {boterhammen) wel bij je?
'kZou er maar ienije nemen, maar denk er om, leg je boel niet op de bank, die riet er
waan {vuil) uit: we hebben der op 'estapt."
.Nou nag 'en slokkie toe en den vort {voort) maar weer. As jullie nou roeien tot dat
stik {stuk) van Teun, dan gane der twee loopen en de &re big ven varen tot de soheisloot:
deer vinden we mekaar."
.Dat's goed ook, a&rs zouwen we in deuze vloke sloot nag an de grond raken.
Digitized by LjOOQiC
JISP. LXXTX
IiDozéVeat sai Keez nag datti vande zeumer bai ZQuéLT^YmorgQ nit könnaDskfte
mitte hooipraam vórl möddortat.''
Na een poos voegen de wandelaars zich weer by het gezelschap en geven
de namen der bekeurden op. Daarna wordt de tocht hervat, die thans haar
einde nadert.
» Wattgmmóje zeumer, Onwattebbewe en hooi teelt fantjaar. Tskeelt wabbai
v^rléde zeumer : toe^les nattinde barregOnlater skimmolech ennou drogen pöik."
„Spaiteg maar dadde kees spon bitje geit ende baispuile ook: die toete
vantjaar, ze binne niks waart; datteppaarzeweest toe de bigge ent spek
duur ware: toe kèpe er naggerzan Verdiene."
„Glukkeg dadde sképe niet sówönganz binne, dat was Vgrléde j^ommeré-
kel : inde Bimster göng^ze allegaar voor zówattemPöntje wech.''
yMaar we binn^der: dazwérovvelópe. Nou morr^ge de &rQ kant, bezóie et
dorrep. Den ke^we well^uurtje Uter beginne. Azwe maar weer zök choet-
weer hewwe ist best." En met een „goeje dach same, tot morr ge" nemen
de schouwers afscheid van elkaar en keeren in troepjes huiswaarts.
Den volgenden morgen komt het gezelschap weer te bepaalder plaatse, en
is ook het schouw^sschuitje met de broeklanders present, 't Is goed weer
met harden wind.
„Goeje morToge, goeje morr^ge, dat kenner wellesspanne azwe öbde
Waizent kómme ovvöbde Zöjjergansloot : doris ésom, hoor."
lemesdFead zei Kees nag dat-i vaa de zeumer bg zeti m&argroen {flnderhalf-wiorgen) niet kon
tnschietea mit de hooipraam TÖ<$r-i 'modderd liad."
Na een poos voegen de wandelaars zich weer h\j het geselschap en geven de nanaen der
bekeurden op. Daarna wordt de tocht hervat, die thans haar einde nadert.
,Wat 'en mooie zenmer, en wat hebben we 'en hooi 'teeld van 't jaar. 't Scheelt wat bg
verleden zeumer: toe alles nat in de barg {hooiberg) en later schimmelig, en non droog en pnik.'*
«Spgtig maar dat de kees zoo'n bietje geldt en de bgspnllen {alle producten behalve boter
en, kéuu) ook: die toeten {varkens) van 't jaar, ze binnen niks waard; dat het a&rs 'eweest
toe de biggen en 't spek duur waren: toe kon-je er nag ers an verdienen."
.Gelukkig dat de schepen niet zoo ongans (ziek) binnen, dat vraa verleden jaar 'en mirakel :
in de Biemster gongen ze allegaar voor zoowat 'en pondje (/6) weg."
.Maar we binnen der: dat 's weer ofeloopen. Nou morgen de Are kant, bezuien 'et dorp.
Den kennen we wel 'en uurtje later beginnen. As we maar weer zok {tulk) goed weer hebben
is 't best." En met een .goeie dag samen, tot morgen" nemen de schouwers afscheid van
eikaar en keeren in troepjes huiswaarts.
Den volgenden morgen komt het gezelschap weer te bepaalder plaatse, en is ook het sohou.
wersKhuilje met de broeklanders present, 't Is goed weer met harden wind.
.Goeie morgen, goeie morgen, dat ken er wel es spannen as we op de Wgzend komme
of op de Znier-gangsloot: der is asem hoor."
Digitized by LjOOQiC
T.TTT PBOBVBN VAN HET DIALECT.
Nou, tissówerTog niet. De sköitis staiTokende neme ook: we zellenet wel
bolwerke. - Wa^e gusterévont nft loof?" vervolgt hfl, zich tot een der
oudste leden wendende, „dat lópl wazz^^n hélentl Main bine ware zangareg.
Blikstln I je kenimerr«»ke dat je de seuvoteg het."
„Ja, nou, ik hattetook beet. Me waif wouwoerstattek nlt mégöng van-
daach: aars kraigje morge de leg weer, zai ze, de ire kennenet best of.
Mérik danker voor. Zoon skouwdacchl maggek wel: je het nagg^res wet-
tammekaar en zinet lanters choet."
„Jonge ja, meheer," zegt er een tegen den secretaris, „guster hebb^we
LózeKézóv^resloege : tiz nltewalt, je kennet gerustópskraive."
„Deer hewwe ónze büre ook, df binnook ant skouwe. Ze hewwe maar
fn roejer: gossfmaine, df kerel hett^n plok."
„Nou, ze zelle em wel wat hellope ast nipt, aars kömtljer allfnïteugenöp."
„Hó jónges, dérisser wérin df nftewalt het. Tis de Keez Bfronslaan, en,
kaik, et Jenévgrstikkf izzook ongedaan. Opskraive maar meheeri"
„Nouw^rez^n segaartje, jai ook?, en den zelUme ^n koppf doen. Hè, df
sfgaar izzousegl df hetter lang öppewachtérf verkocht wier. Iknémon aar."
Na een poosje wordt een louwertje opgezocht en gebruikt men het gewone
gerak, om daarna met het schouwen van het dorp te beginnen.
„DazzoU goklodder deur df tóme : ze binne nag zó sopp«reg van de leste
rége; je glisse óveral óit."
«Nou, 't is zoo erg niet. De schuit is stark en de riemen ook: we sellen 'et wel bolwerken. —
Was je gosterêvend niet loof {vermoeid)?'* vervolgt hj, zich tot een der oadste leden wen-
dende, dat loopie {toandelingetje) was 'en heel end! Mqn bienen waren zangerig. Blikstien! je
ken merken dat je de seaventig het."
«Ja, nou, ik had 'et ook beet. Me wijf wou eerst, dat ik niet meegong vandaag: aars
kr|ig-je morgen de leg weer {ben-je morgen weer giek), zei ze, de ftre kennen 'et best of.
Maar ik dank er voor. Zoo'n sohouwdagje mag ik wel: je het nag eris wet an mekaar en
zien 'et land ers goed."
«Jongen ja, meheer," zegt er een tegen den secretaris, «guster hebben we Looze Kees
over'esloegen {overgeslagen): 't is niet 'ewald, je ken 'et gerust opschreven."
«Deer hebben we onze buren ook, die bin ook an 't schouwen. Ze hebben maar ien roeier:
gossiem^ne, die kerel het 'en plok {een zware taak)\"
,Non, ze zeilen 'em wel wat helpen as 't nipt {n^pf), a&rs komt-i er allien niet teugen op."
«Hö jonges, deer is 'er weer ien die niet 'ewald het. 't Is de Kees Bierens-laan, en, kqk,
et Jeneverstikkie is ook ongedaan. Opsohrgven maar meheeri"
«Nou eris 'en sigaartje, jq ookP, en den zeilen we 'n koppie doen {koffiedrinken). Hè, die
sigaar is ousig {muf) 1 die het er lang op 'ewacht eer-i verkocht wier {werd). Ik neem 'en air."
Na nog een poosje wordt een louwertje {luw plekje) opgezocht en gebruikt men het gewone
gerak, om daarna met het schouwen van het dorp te beginnen.
«Dat's 'en geklodder deur die tuinen: ze binnen nag zoo sopperig van de leste regen; je
glisse {glifdf) overal uit."
Digitized by LjOOQiC
JISP; OOSTZAAN. LXXXI
,Ja, maar W9 moete goetöitkaika ovde slootjes wel breet ch^DOg binne,
Yóral achter de höisies: twörtaarzeii vorlége boel."
„Dl magger welUn voetovvdrof ofstéke: üaikt só niks. Hai leet de boel
maar groeje ennöitsakke; tiss^r net sówln azjou^óverbuur : hai hettet suur
an werr^e."
„Kalk, deer kómme de dre; dl binne ook klaar. D£ karrewai izzalweer
plat. Nou^óver veertien ddge herskouwe en den dubbjde boete."
Daarna geeft men elkaar de hand en neemt afischeid, en de schouw is
afgeloopen.
(Naar mededeelingen yan J. wildschut te Jisp).
OOSTZAAN.
YooFheen en thans.
OUDBBWBTSCH.
Toewik emine seun v^rgange seumer néde Bïmster gönge ömm^n peert,
möcch^we midde baoz, dlj^n nüwe peerdewaoge hatteköcht, méraoJje, vande
Hörranbrech öf né Purmerent toe.
Toewik den mit me seuninde waoge zat, döcht^k en zéjjekt óak teuge
Klaozende boas: wettis hir de boel toggaorzewörre.
Hoe dat, faoder? vroech Klaos.
.Ja, maar we moeten goed niikjken of de alooljee wel breed genog binnen, yooral achter
de bmaieB (êekreten): 't wordt a&rs 'en yerlegen boel."
.Die mag er wel 'en yoet of a&rf ofsteken : 't l|jkt zoo niks. Hq leet de boel maar g^roeien
ea nitxakken; 't is er net zoo ien as jon overbnnr: b^ bet 'et zanr an werken."
.K^k, deer komme de &re; die binnen ook klaar. Die karrewei is alweer plat {gecUutn),
Noo oyer Teertien dagen hersohonwen en den dnbbelde boete."
Dmtus geeft men elkaar de band en neemt afïMheid, en de sobonw is afgeloopen.
Voorheen en thans.
Toe ik en me senn yergangen (verieden) senmer nê de Biemster gongen om 'en peerd,
moekten we mit de baas, die 'en nuwe peerdewagen bad 'ekocbt, meerqe, yan de Hombreg of
nê Formerend toe.
Toe ik den mit me senn in de wagen zat» docbt ik en lei 'et ook teugen Klaas en de
baas: wet (waf) is hier de boel tooh aArs 'eworre.
Hoe dat, yader? yroeg Klaas.
U
Digitized by LjOOQiC
T.XTXn PEOBVKN VAN HET DIALECT.
Nou, zéglk, nou izder^n raoiwech tót Purmerentantoe. Voordeuze wesset
maorfn smal patji, zellok maor secchi. En hoevel brecchlstatje óver móste
wét9k nft meer, öp chfnende né. Wesje dennantentji vande Haolekömme,
den mósje óverezet wórre mitt^n skeuitji néj9t Wórmerdaoikf en den göngf
voordors né Purmerlant Niks nlmedal kójje toe raojje. Je móste alles óppi
bfne doen, ent weznach puur soon entji. Wel aor^vuur dinkik. Maorassijgn
skeep, en varrokl ówommeeskallef néde mart mózbringe, móstet mldde
vrachskeuit mé. Di góngeffis ^n aore wech, et knaol langs, zell«k maor
secchi. Datje den langst het néj^n kómpf kóffi né zó^n ló^p, hoevoki ni'te
secchi. Yannon spó^r wez niks te vinni, troolde «róp chmende né. En
teugezwoordeg: je mótter maoróm kómmei Hflemaolaors. spi goeje raoi-
wech, mitten peerdepatji van stfne int midde, vande Kerkebuurt néde
bó^tandaik toe, en den binje voorderzin^n wuppl, zówet üiontwunteg menüte
instat. Tizz^n ketji ómmal die aoij^reboeri mit hullies hóndesnórtjis né daoik
te sfn runnoke, ówasse v^róm kómme. En den nagg^n hó^p stadboeri
mittorleui mellokskeuitjis chaond^óak né toe. Allezné stat middebó^t óm
der sinte te Vordine mit kipaojjers, mellgk, butter en kees te venti.
(Naar mededeelingen van a. pbbtbrs te Oostzaan).
Noa, zei ik, noa is der 'en rgweg tot Purmerend an toe. Voordeuze {vroeffer) wee (wu)
*et maar ien smal padje, zei ik maar zeggen. En hoevenl bregjes {bruggetjes) dat je over
moste weet ik niet meer, op gien ende nê. Wes je den an 't endje van. de Haal 'ekomme,
den most-je over'ezet worre mit 'en sclmitje nê 'et Wormerdgkie en den gong-ie yoorders nè
Purmerland. Niks niemendal kon-je toe rge. Je moste alles op-ie {pp je) Menen doen, en
*t wes nag puur zoo'n endje. Wel aftrf nor dink ik. Maar as-ie {alt je) 'en varken of 'en
meestkalf nft de markt most bringen, most 'et mit de yracbtsobnit mee. Die gong effies 'en
&re weg, 'et knaal {kanaal) langs, zei ik maar zeggen. Dat je den langst {verlangen) hed {had)
nê 'en kompie koffie nê zoo'n loop, boef ik-ie niet te zeggen. Van 'en spoor wes niks te
vinne {vinden)^ 't rooide er op gien ende nê. En tengenswoordig: je mot er maar om kommel
Hidemaal aftrs. 'En goeie rgweg, mit 'en peerdepadje Tan stienen in 't midden, van de
Kerkebnnrt nê de boot an dgk toe, en den bin-je in 'en wuppie {wipje)y zoo wet ien-en-
twnntig minnten in stad. 't Is 'en ketje {genot) om al die eierenboeren mit bnllies bonde-
snortjes {hun hondekarren) nê dgk te zien runneken {rennen\ of as ze weerom komme. En
den nag 'en boop stadboeren mit erlni melkscbnitjes gaan der ook nê toe. Alles nê stad
mit de boot om der cinten te verdienen mit kipeiers, melk, butter en kees te Tenten.
Digitized by LjOOQiC
OOSTZAAN; WIJDK-WORMEB. T.XXTIU
WEJDE-WORMEK.
Een burepraatje.
Boer Boumannet jöist Seii hallefsessf bröikt ennaggorzoii frisse paipöpstóke
en Btaot nauwóp emmers on praotje te maoke bai z^nauwe overbuur, waori
allin zó lang niet weestis. Mit öpset heppi bart ovmaokt, gauw mölke
ennoffoert, öm zó lang mócholek blaive te kenne. Hai zait ze vrauw godag
en gaotte deuröit BorrI wat wasset kaut. De snuw waoitemminze gezicht.
Strakkies hattet nach hart régent. Hai stéikt chauw de weggóyoren rinkeld
bal Zenóvorbürande deur. Ze léit^nem niet lang wachte. Derkömterallintje
óp Son klómpe androsse, df de bengel vande deurovdoet.
„Dach Hahi, izje baos töis?"
„Jaowel, buurman; kómmer maorin."
Daddanl ennf gong de stal deuren stapte toe de keuke binne.
aG^név^d buurman, névond büvrauw. Hoe gaotet mitjolU?"
^Basskikt. Hoe gaotet mit jauwen hoowist bage töis?"
„Otoet; je moette groetenis hewwe. Maor me vrauw hettet wattinder rech.
Ze het weer kau vat. Df waive passé ook nooit nflóp."
„Kóm, némonzlt, buur. Kaud bóite, hé?"
,Nauï Geevme maor gauw®nwarr»me stoof."
„Heije v^daog nag nó de mark weest?"
„Jao."
Een burepraatje.
Boer Boaman het juist zen halfzessie *brQikt en nag en 'en frissche p^p opstoken en staat
Doa op om en 'en praatje te maken b^ zen onwe overbunr, waar-i al in zoo lang niet 'weest
18. Mit opzet heb-i hard of' maakt, ganw 'molken en of' voerd, om zoo lang mogel^k bljfen
te kennen. H^ zeit zen vronw gedag en gaat de denr nit. Brr! wat was 'et koud. De snnw
{lueeum) waait 'em in zen gezicht. Strakkies (êirakfes) had 'et nog hard 'regend. H^ steekt
ganw de weg over en rinkelt b j zen oyerbnnr an de denr. Ze lêten 'em niet lang wachten.
Deer komt er al ienije op zen klompen androssen, die de bongel (gluiièoom) ?an de denr of doet.
,Dag Hein, is je baas thuis P*'
«Jawel, bnurman, kom er maar in."
Dat daan-i {deed h^) en-i gong de stal deur en stapte toe de keuken binnen.
.Geoêvend buurman, nêvend bnuryronw. Hoe gaat 'et mit jollie?"
.Dat schikt. Hoe gaat 'et mit jou en hoe ist b$ je thuis?"
.Goed; je moet de groetenis hewwe. Maar me Trouw het 'et wat in der reg {rvff). Ze het
weer kou 'fat. Die w^?en passen ook nooit niet op."
,Kom, neem 'en zit, buur. Kond buiten, hé?"
.Noul geef me maar gauw 'en warme stoof."
.Heb-je vandaag nag nê de markt 'weest?"
.Ja."
Digitized by LjOOQiC
LXXXIV PBOBVEN VAK HET DIALECT.
„Hoe göngeter?"
„Nau, slechtoori De vette varkes chölde niks. Midde koeje gönget slecht.
De skéipe waore ook nlfeul waort."
„Jao, ek haddet sfnankömme. Ik docht, wetje wat, ik hau me bé^fs
nach maoreii wéik."
„Je hat wel golaikoor. Ikkep me koeje weer m^ nói höis nóme."
„Ogget wasser wellin te zien, bum*. Mit kerr^mes issetnooit wat waort. Maor
wat heptl Kees toch gauw wech weest. Zó klak haost dood, en dennen
vrauw misseuve kindere I"
„Jao buurman, dljisser treuregantoe.''
„Jao ennau hepse guster twéi koeje v»rlóre."
„Dazzerreg buurman."
„Zienje, Keesti voerde hó^janzekoeje, dat nag komt vannet middelstikkf,
sköin teugenóveije. En dat lant sit föl miltfuur. Só hewwe dl koejenet
meskfnindorlöi maoch krége. Nauw, en den duurtet niet langofse gaone."
„Jao, je zegwel hoowist mócbolek. Hai hatse nag wel beléze lé|te. Dat
cheeftoarzaltait. Maor nauwgnaor praotje. Hege je benoemeng allannóme?"
„Né, dat hebbok nft. Ik selder voor bedanke. Ik seg maor: en v^rgóte
burger isset rustechste léve/'
Zó, ik hattet aors maor daon. — Maor wassouje dervanzegge, as werzen
potje gönge Pedoere? Ik mach wel dores soon spulletje."
„Hoe gong 'et er?"
„Non, Biecht hoorl De vette yarkens golden niks. Mit de koeien gong 'et slecht. De
schepen waren ook niet yeul waard.''
,Ja, ik had 'et zien ankommen. Ik docht, weet je wat, ik hou me beesies nag maar
'en week."
«Je had wel geljjk hoor. Ik heb me koeien weer mee nê hnis 'nomen."
.Och 'et was er wel in te zien, huar. Mit kermis is 'et nooit wat waard. Maar wat heb
die Kees toch gauw weg 'weest. Zoo klak haast dood, en den 'en yronw mit lenyen kin-
deren."
.Ja, bnnrman; die is er treurig an toe."
,Ja, en nou heb ze gnster twee koeien yerloren."
,Dat's erg, bnnrman."
.Zien-je, Kees die voerde hooi an zen koeien, dat nag komt van 't middelstikkie {middel-
stukje) schuin iegenover je. En dat land zit vol miltvuur. Zoo hewwe die koeien 'et mis-
schien in derlui maag 'kregen. Nou, en den duurt 'et niet lang of ze gane."
.Ja, je zeg wel hoe is't mogeijk. Hq had ze nag wel belezen lêten. Dat geeft a&rs altjd.
Maar nou 'en a&r praatje. Heb-je je benoeming al an'nomenP"
.Neen, dat heb ik niet. Ik zei der voor bedanken. Ik zeg maar: 'en vergeten burger
is 'et rustigste leven."
„Zoo, ik had *et a&rs maar 'daan. — Maar wat zou-je der van zeggen, as w'ers *en po^e
gonge pandoeren? Ik mag wel deris zoo*n spulletje."
Digitized by LjOOQiC
wijdb-wobmkb; asskndklpt. lxxxv
„Nau, dat ken. Den zelUk mo knechten paor büre haolo léite."
Weldré kwamme de acre büre ókan en b^önneze te speule. Nauwenden
köiye hóre van: „Harte troef." „Hoeveul roem hejje?" „Ik hewwer twiin-
togin roem." „Hoe hooch?" „Vant waif. „Deuge nft, ik hew ze vantaos."
,Je kraigen^n kriek." „Ik hew de nel nag," enz. enz. Asset klokkie tinuur
slaoge het, gaoneze wech en boer Bonman komt mit »n goeje winstinze
zak weer tóls.
(Naar mededeelingen Tan m. honioh te Purmerend).
ASSENDELFT.
L De bamde man.
OÜDBBWETSGH.
Peet Hant fan Haagte Gammes, tf met home Jaap fan Pftenetrouwt was,
edde gien jönges. Asse de pröik höppad den wér^we bang vandor, m^Lrasser
ófï öp zai stóng, den wasset mooi weer en dennü ze groot fan hóns.
Ennazwe den derz ba^er wdre, den stoepte me broer Kréles en höngse
Haaf mainöp, ómdassulll nldörste, dattikker vroege möstöm spreukfs te
v*réle. Dat daanze den; zó ünezdége nag, endó van de banfnde man. Deer
wazzors on lantméter, df most hallet lant fande banne méte. Maar df mat
.Nou, dat ken. Den iel ik me knecht 'en paar buren halen lêten."
Weldrè kwamme de ftre boren ook an en begonnen xe te spenlen. Non en dan kon-je
boOTen van: .Harten troef." .Hoeyeul roem heb-je P** .Ik hew er twnntig in roem.*' .Hoe
hoog?" .Van 't wjf." .Deogen niet, ik hew se van 't aas." .Je knjgen 'en kriek." .Ik
hew de nel nag", ens. enx. Aa 'et klokkie tien uur 'slagen het, gane ze weg en boer Bonman
komt mit 'en goeie winst in len zak weer thnis.
De bamde man.
Peet Ant Tan Aagte Gammes, die met oome Jaap van Pieten 'etronwd was, bedde {had)
gieo jongens {kinderen). As se de pruik op had den {dan) waren we bang Tan der, maar as er
hooifie op zj stong {siond)^ den was 'et mooi weer en den hiel(d) ze groot Tan ons. En as
we den ders {ereis) bq er waren, den stoepte me broer KreiiB en onze Aaf m\jn op, omdat
ZBÜie niet dorsten, dat ik Troegen {vragen) most om spreukies te Terhalen. Dat daan {deed)
» den; loo iemesdagen {onlangs) nag, en toe Tan de bamde {brandende) man: Deer was ers
'en landmeter, die most al 'et land Tan de banne meten. Maar die mat
Digitized by LjOOQiC
LXXXVI PROEVEN VAN HBT DIALECT.
fals en déde v^schdije mense te kort, en deeröm mösti brando in heeuwe-
chait, só wouwet Ons LievenEer. — Nou, zai ze vèrt, nou kejjenem nach
sin zitte in Jaap Aine-slöis, astévoutizzen donker en regenen wunt. Aars
macchï nooitnït ruste, maar moetf voor z»n straf dólenóvertland déri
misdénet. En hinzintjaar, azzet ooitdit his, den kömpti in de aid van Ain
van Baartenóvordewech. Zinjenem deer, maaktennon kröisi, den kendi je
nfsschéije.
II. Hoe de VUet te Assendelft is ontstaan.
OUDEBWETSCH.
Hin df houwe taid doe könuoZanök wel bouwenoor, deer benne de bewaize
van. Rechtevoort doen^ZgUet wel gouwer, marofs^net nou wel zó starr^k
méke, dat lóvek nft
Ejje dasspreuki vande Waikertoorn wel derezehoort? Nft? den wullek
je datters segge, maar den moetje löistore, kleine kirr»l. Menootje eddet
main vertelt sówazje beppetjou nou doet.
Ze wérenal eel lankeléde inde Waik de kerkant bouwe, en deer möst^n
óge toom bai; i^Wesséne wouw®ze verde Walkers niet hónderdoen en toe
gónge df ókkant bouwe, en zó wér'ze ba^jemélant werr^, toowóppon bafter-
valach en dode Tenoheie mensolien te kort, en deerom most-i branden in eeuwigheid, zoo
won 'et Ons Lieve Heer. — Non, zei se vort {voorf), nou ken-je 'em nag zien zitten in
Jaap Heinen-aluis, aa 't êfend U en donker en regen en wind. Aftra mag-i nooit nie^
rusten, maar moet-i voor zen straf dolen over 't land deer-i misdoen ed (kad). En ions in
't jaar, as 'et hooitgd is, den komt-i in de heid (zie Idiot. 804) van Hein van Baarton
over de weg. Zien-je 'em deer, maak den en kruisie, den ken-die je niet schaden.
Hoe de Vliet te Assendelft is ontstaan.
In die ouwe t^d toe konnen ze ok wol bonwen hoor, deer bennen de bewijzen van. R«chte-
voort (tegenwoordig) doene ze 'et wel gauwer, maar of ze 'et non wel zoo stark maken, dat
loof ik niet.
Heb je dat sprenkie van de Wjkertoren wel oris 'ehoordP Niet? dan wil ik je dat ers
zeggen, maar den moet je luisteren, kleine kerel. Me ootje het 'et mgn verteld, zoo as je
bep {grootvader) 'et jou nou doet.
Ze waren, al heel lank 'eleden, in de Wjk (Beverw^k) de kerk an 't bouwen, en deer
most 'en hooge toren b^; in Wessanen wouwe ze veur de Wqkers niet onderdoen en toe
gonge die ok au 't bouwen, en zoo waren zo beiemaal (beidegaar) an 't werk toe èp en after-
Digitized by LjOOQiC
A88EKDELFT. LXXXVn
middeggen tnmmerman vande Wessaanders gU outenémer vannódeDat; m^
kdnder gfni'n vaino. „Ik sel rngTr^s an éi Walkers roepo, oftfd^n te
röimewwe/' zaidenï. En daddéü, maar di daandenofSanem niet verstönge. Al
riep naggers en doe skreeuwde ze wéröm: „Jedoef höns nftömm^n oute-
n^mer vroege, maar wuljenon sléi, dérOjjed^rfn. Emmotfn gooidozeneii sl^
met 8oon gank, dattet blok fande steel hofvlooch, en dl kwammiwWes-
sane hallèbde toom, mdr^t blok tafSUntEssendelver velt öpte plaas deer
nou de Ylft hls. Datwas frógerammeertje, en dut wasterekömme vande
gank weer dattet blok fande Waikers mé stutte inde eerd dl wechslége
wier. at worde doe wéter en w^ommeer, nessólang dattet Uter weer
drógemaaktewörrenis.
(Naar mededeel mgen van p. f. landsman te Assendelft).
middag 'en tünmennan vande Weasaanders 'en houten hamer van noode had; maar-i
kon der gien ien T^ne {vinden). Ik zei maar es an die Wakers roepen, of die er ien te
raim hebhen {over hebben\ zeide-i. En dat daad-i, maar die daanden {deden) of ze *em niet
Terstonden. Hg riep nag era en doe schreeuwden ze weerom : Je hoef ons niet om 'en honten
han^r vroegen {vragen), maar wü-je 'en slaai {de Zaaneehe benaming voor houten hamer^ deer
heh-je er ien. Sn metien gooiden ze 'en slaai met zoo'n gank {vaart), dat het blok van de
steel ofvloog, en die kwam in Wesaanen al op de toren, maar 't blok dat viel in 't Essen -
delfer veld op de plaats deer non de Vliet is. Dat was vroeger 'en meertje, en dit was der
'ekomme van de gank weer dat *et blok van de Wgkers mee stutte in de eerd {loaarmee Met
hloi van de W, Huiite in de aarde) die weg'slêgen {veggeelagen) wier(d). Het worde {werd)
doe waler en waar {wae) 'en meer, net zoo lang dat 'et later weer droog'emaakt 'eworre is.
Hs. van 1678.
UIT HET ABOHIBP VAN OOSTZAAN.
Dit stuk word hier afgedrukt omdat de sehrgver daarin eenigszins zgne uit-
spraak heeft weergegeven. De klank ao voor heldere a wordt soms aangeduid
door een enkele a.
Looft öodt boven al. al dus gedan.
Op de 8. Mayis 1673 is Jan SJjmensen Vonck geruyst ende op den 2.
dito sfln huysvrou Trflnie Jans mede geruyst ende de 27. dito begraven.
Endt doen hebben wQ met maelkander het over gelaefjt, hoe w^j het met
de 2 kienderen souden stellen, te weeten Willem Jansen en Crelus Clasen
ende lek Jacop Stjmensen Vonck en Pieter Sömensen Vonck, alte mael
Digitized by LjOOQiC
LXXXYin PBOBV£N VAN HST DIALECT (BULAGE).
oemmen van de kienderen. Ende ick Jacop Symensen, dor dien dat Trinie in
ons huis geruist is ende ick ende mt)n huUsvrou Gierie Jans an de kien*
deren even na stjn, soo heb ick an de andere oemmen vor gestelt, dat
men de keinderen (sic) souden houwen ende daer vor op brengen, kleden
ende reeden, tot daer tiet toe dat sy haer kennen bedoen, sonder jaeren
uyt te noemen, vor dat genen, dat sQ van haer vaeder ende moeder is
na gelaeten, bestande in i huis ende 4 aeckers, 2 inde banne van Ossan
ende 2 inde banne van Purmerlant, ende onttrent 60 gulde an geit boeven
het genen dat daer moet betaelt wesen, ende vort aelles an te taesten of s^n
eygen was. Ende of daer i kient quam te sterven, dat de haelf van dat
goet sal gaen an de genen, daer sU sQn bleijvende, sonder dat het aender
daer van souden erven, ende so ock het aender kient mede van geliecke
sonder dat daer tjmant vande vriende sullen komen delen; maer het ten
sU dat men in gebreken koemen doer de doot of doer waet aenders, dat
dan de de {sic) kienderen ofte i kient van de gien die sQ hebben ge-
houden sullen houden so sy willen, maer so niet, dat stj dan het hu^js
ende de 4 aeckers met het geit moegen weederom nemen, maer dat men
se dan sal gehouden hebben vor dat genen, dat men daervan genoeten
hebben. || Maar so die kienderen van Jan Sy mensen en Tronie Jans eenich
goet quam an te eerven ende sQ tot haer jaeren quamen, dat sy dat vor
haer sullen behouden; maar sy eerder coemen te sterven dan sal het mede
gaen daer sy syn woenende sonder dat daer ymant souden koemen deelen.
Dat soe vaer gestelt synde, heb ick haer 3 koeren gegeven: of syse
wilde hebben, of sy wilde loeten, of syse myn wilde geven. Ende daer op
een wiennich geraetslaecht hebbende, sy (sijn?) se myn toegewenst, waer over
ick haer heb bedaenckt. Actom aldus gedan in Ossannen ten huysen van
Jacop Symensen Yonck, Anno 1673 op den 27. Mayies.
X dit is het maerck van Willem Jansen.
Gomelis Claessen Matselaer, wonende tot Wormer.
X dit is het maerck van Pieter Symensen Yonck.
(Folio-vel, waarvan bl. 1 en 8 x^n besclireven,
tlums benmtende in bet prov. arcbief te Haarlem).
Digitized by LjOOQiC
IV.
ZAANSCHE EIGENNAMEN.
A. PERSOONSNAMEN.
De geschiedenis der eigennamen van een bepaalde streek is zoowel uit
een taalkundig als uit een historisch oogpunt van belang. Daarom moge in
dit boek, dat gewQd is aan de beschrijving van de taal der Zaanstreek in
al hare schakeeringen, ook een en ander worden medegedeeld over de wor-
ding der Zaansche namen, de wijzigingen die zQ hebben ondergaan en de
eigenaardigheden die hen kenmerken.
Uit het feit, dat eenige der Zaansche dorpen (Assendelft, Westzaan, Oost-
zaan, Wormer) reeds in de 10<*® en 11<*« eeuw worden vermeld, mogen wfl
besluiten, dat althans een gedeelte der tegenwoordige Zaanstreek reeds
noeg bevolkt was. WQ z^jn echter geheel onbekend met de namen, die
onder deze bevolking voorkwamen; onze oudste gegevens reiken niet verder
terug dan tot in de 12<*« eeuw.
Een blafferd van inkomsten der abdU van Egmond, die van vóór het jaar
1120 moet dagteekenen (Oorkh, I, n® 108) is het eerste stuk, waarin Zaan-
kanters worden genoemd. Daar worden namelijk onder de personen, die
schenkingen aan de abd^j hebben gedaan, ook eenige bewoners van Assendelft
venndd. WtJ vinden (het stuk is natuuriyk in het Lat^n gesteld) een
Alwaer de Eskendelf, een Isbrandus frater Barwaldi, een
Prethericus cum uxore suaRicswyten een Wlbrandus, wiens
vrouw eveneens Ricswit heet; verder eene Hildegard en eene Heil-
'wgf, en een Folpertus candidus. In een andere oorkonde (n®204), die
tusschen de jaren 1182 en 1206 wordt gesteld, komen een aantal onder
Assendelft gelegen landerjjen voor, uit wier namen het bestaan is op te
maken van een Reynerd of Reynward, een Ferthemer, een Dedde,
12
Digitized by LjOOQiC
^C SiAANSCfiE PERSOÖNdNAÜBN.
een Gerward, een Wilhelmus, een Wolbod, een Ludolf. Schaarsch
als deze gegevens ztjn, biykt daaruit toch voldoende, dat, gel^k overal
elders in G^rmaansche streken in dienzelfden tyd, de personen in den regel
worden aangeduid met één enkelen naam. Slechts enkele malen vrordt
daaraan tot meerdere duideiykheid de naam van een bloedverwant toege-
voegd, of een bQnaam genoemd, zooals bU Folpertus candidus (de
witte Folpert).
Gaan w^j nu eene IQst van eigennamen uit de 13<^« eeuw na, dan bemer-
ken wy aanstonds groot verschil. Een belangrijk huurregister van de abd^j
van Egmond uit het midden dier eeuw (Hs. v. Egmond, fH 1 vlgg,) noemt
ons pachters van de lander^en der abdtl, gelegen onder Assendelft, Velzen
en de WJJk. Onder de namen uit de l^Jst der Assendelver bezittingen — de
schenkingen der straks genoemde personen — vinden wfl Willaem Aven,
Jacob Rupes en Katerine Rupes dochter, Garbrant Luc,
Calletiaen en Heynetiaen, Coppe Roede, Jan Diderics sone.
Wouter Ygghers, Pieter Wittetiaen, Clare Matten dochter,
Dirch Oden, Zuaenborgh Wouter EbekiJns wflf, Gheye War-
bouts, Ysebrant Talinghes, Aleyd Gheyen, Jan Say ende
Vocke stJn wflf, Mense Allarts sone, Armeghart Dedden, Wil-
laem Went, Arnout Allarts sone, Wouter scoemaker, Tyde-
man Rissende boy, Simon Arnouts soen, Willaem Sluter, enz.
In de eeuw, die tusschen deze en de vorige oorkonden ligt, heeft dus een
merkwaardige v^ziging in den aard der namen plaatsgevonden. Ik doel
niet op het feit, dat de nu genoemde personen b\|na zonder uitzondering
dubbele namen dragen: een voornaam en huns vaders naam ofeenbynaam,
dit is een natuurlek gevolg van den b\| het toenemend verkeer steeds drin-
gender wordenden eisch om gelijknamige personen van elkaar te onder-
scheiden. De verandering, waarop ik wil wijzen, is echter het in gebruik
komen van doopnamen aan heiligennamen ontleend. Kwamen in de oudere
oorkonden alleen Germaansche namen voor, hier vinden w\j een Jncób (en
Coppe), een Pieter, een Jan, een Simon, een Clare en een Katerine (met
den verkleinvorm CaUetiaen) vermeld; kortom bjjna evenveel namen van
vreemden oorsprong als oude Gtermaansche namen. — Het is duideiyk, dat
een dergelQke w^ziging in het karakter der naamgeving niet slechts een
plaatselijk verschijnsel is: Het is een omwenteling, die in alle Germaansche
landen heeft plaatsgegrepen. Derhalve behoef ik hier de oorzaak van het
feit niet op te sporen, noch de gevolgen uitvoerig uiteen te zetten. Ik kan
volstaan met een algemeene toelichting en wtjs er dan op, hoe reeds in de
eerste eeuwen van het Christendom door den kerkvader Ghrysostomus aan-
gedrongen werd op het vervangen van de gebruikeiyke, aan het heidendom
herinnerende persoonsnamen door de christelijke namen der Heiligen. Het
Digitized by LjOOQiC
DB OUDSTB NAHBN. XGI
bifjkt evenwel, dat de Kerk aanvankelijk volstrekt niet heeft getracht om
die heidensche namen uit te roeien, daar alom in de Gtormaansche landen
nog tot in de 12^« eeuw zoowel priesters als leeken bflna zonder uitzonde-
ring Qermaansche namen blijven dragen. Dan zien wtj echter, hoe onder
den stagenden invloed van de Kerk, eindel^k sommigen tot doopnaam den
naam van een beschermheilige gaan kiezen, daarin weldra door anderen
gevolgd, totdat omstreeks het begin der 18<^« eeuw (hier wat vroeger, daar
wat later) de heiligennamen vasten voet krijgen en de Germaansche namen
beginnen te verdringen. In de Zaanstreek hebben de kerkel^ke namen
echter nimmer de alleenheerschapp^ gekregen ; al zQn ze sinds de IS^^*' eeuw
meer en meer in gebruik gekomen, daarnaast bleven tal van niet-kerkeiyke
namen bestaan.
Wanneer wfl dus de voornamen, die hier in gebruik zfln geweest of nog
zyn, nader gaan beschouwen, hebben wQ rekening te houden met twee
groote groepen : de oude Oermaansche namen en de namen van kerkeigken
oorsprong.
Wg richten daarbij natuurlijk de aandacht het eerst op de oudste dezer
namen, en moeten dan beginnen met te erkennen, dat wQ wegens de
schaarschte van gegevens bezwaarlijk kunnen oordeelen over datgene,
waardoor die namen in de 13<^« eeuw en vroeger zich van die in andere
streken hebben onderscheiden. Indien wQ echter letten op wat de later
voorkomende naamsvormen ons leeren en daarbij in aanmerking nemen, dat
de namen in de omliggende doelen van Noord-Holland: in Kennemerland,
Waterland en West-Friesland, wel niet veel van die in de Zaanstreek zullen
hebben verschild, dan bUtjkt daaruit, dat ook de persoonsnamen getuigen
dat in deze streken een Friesch dialect werd gesproken. Verschillende
namen vertoonen vormen, die alleen uit Friesche klankwetten verklaard
bmnen worden, terwfll bovendien de namenvoorraad van Noord-Holland op
treffende wtjze met dien van Friesland overeenkomt. Ik verwas hiervoor
naar hetgeen ik op bl. v heb opgemerkt en vestig verder de aandacht op
namen als Deddej Oheye (Fri. Gayé)^ Mense, Vocke enz., in de straks
aangehaalde Egmonder huurregisters, en op nog heden gebruikelijke namen
als Enne^ Vedde, Hosse, Onne^ Heertje. Wel is het waarschijnlijk, dat de
eigennamen in de Zaanstreek eerder en in meerdere mate dan b. v. in
West-Friesland hun Friesch karakter z^n gaan verliezen, doch dit bewast
alleen, dat de Hollandsche invloed in het Zuidel^k deel van het Noorder-
kwartier sterker is geweest dan in het Noorden.
Onder de vroeger of later aan de Zaan voorkomende namen zfln vele
sdioone en merkwaardige. — Zoo b. v. de straks vermelde vrouwennaam
Zwaenborgh, die behoort tot een tahjjke groep van met -borg samengestelde
Digitized by LjOOQiC
XOn ZAANSGHS P£BSOONSNAMBN.
namen, waarvan ik in de middeleeuwen in Kennemerland o. a. aantrof
Aliurch {Rek. d. Graf. v. Hoü. 2, 444, 449), Amelburch (447), Ghdrburch
(420), Meinburch (230; er staat verkeerdelijk Memburch), Reymburch (426),
Sasburch (444), Syburch (445) en Wihurch (248). Het laatste deel dezer
namen is in de 16<^« en 17<*« eeuw meestal overgegaan in -beiig (evenals
in Friesland). Zoo vinden wy b. v. aan de Zaan Gerberigh en Gerbrigh
(herhaaldeiyk; nog in 1755), Syberigh, Lobberigh, Wyberich (nog in de
18<*» eeuw), Wolberich. Werden zulke namen van een verkleiningsuitgang
voorzien, dan luidden z^ Sybrigje, Lobbrigje enz., en daaruit ontstonden
door verwarring met den bekenden naam Brecktje de vormen Sijbrecktje,
Lobbrecktje, met Sijbrecht, Lobbrechta^ Lobrechta enz. Ook z^n sommige
dezer vr\j algemeen voorkomende namen in afgekorten vorm in gebruik,
nl. als Gepjej Zijp en Lopje.
De welbekende vrouwennaam Zwaamije zou ontstaan kunnen z^jn uit het
zooeven genoemde Zwaanborg. Toch mogen wQ dezen naam met meer
waarschijnlijkheid houden voor een verkorten vorm van Swaneltj de Noord-
HoUandsche gedaante van het oudere SwanakUdej gelijk het meer bekende
Machtdd van MachtkUde. Wy vinden althans in 1899 landerijen onder
Westzaanden, die deel hebben uitgemaakt van de bezittingen van het oude
geslacht der Zaanden's, en die wel genoemd zullen ziJn naar dezelfde voor-
malige bezitster, vermeld onder de namen „Ver Swaendelen weer" en „Ver
Zwaneken horn" (zie Idioticon op vkr II). — Een andere ongewone naam,
Gfookje, is eveneens uit een samenstelling met -kilde ontstaan. Misschien
is de naam thans in onbruik; in het Joum. Caeskoper wordt echter op
80 April 1702 het overlijden vermeld van öooltie wedu van Willim
Stuer (op de Koog). In de middeleeuwen is GodeÜ in Holland zeer bekend;
zie b. V. Rek. d. Graf. v, Hoü. 1, 87: Godelt Bertelmeus Scrivers
wedewe (a<>1317); 100: öodilt Castards dochter (idem); 126: Wit-
man Godelden zone (a^l881). Thans in GoóUje, Goaltyej in Friesland
nog niet ongewoon. — Vergelijk voorts nog Regneld (Rek. d. Graf. v-
HolL 2, 226).
Ook de naam Risje kan alleen door middel van vroegere naamsvormen
worden toegelicht. Vergelijken wiJ echter den vorm Riseent, Rissint (b. v.
Rissint Amelis wedewe (te Berkel, a®1317). Rek. d. Graf. v. Hoü.
1, 113; Rissent Dierix (te Aalbertsberg, a<>1342), 2, 231; Tydeman
Rissende boy (te Assendelft, 13*« e.); zie bl. xc) met Ricewyt (zooals naar
wiJ reeds zagen omstreeks het Jaar 1100 een paar Assendelver vrouwen
waren geheeten), dan is de gissing niet te gewaagd, dat Risje uit den
schoenen G^rmaanschen naam Riksmntha is ontstaan.
Evenmin herkent men in Balig (b. v. Baelich Brechten, te Assen-
delft, a®1599) zoo terstond den uit vonbel's Gijsbrecht algemeen bekenden
Digitized by LjOOQiC
OITBeBRMAANSCHS VOOBNAMBN. XCUI
naam Baddoch en toch valt er niet aan te twijfelen of beide namen zQn
identisch. Baddoch was in de middeleeuwen volstrekt geen ongewone
naam (vgl. b. v. Rek. d. Graf. v. HoU. 2, 445).
2ieer gebruikelijk is thans nog Dieutcer, in verkleinvorm Dieuwertje^ en
bfl verkorting vaak Diet of Dietje, Ook dit is een schoone, oude naam. De
middeleeuwsche vorm Diedewaer^ Diedwasr (b. v. Diedewaer Willaems
wflf van der molen, te Velsen (13**® e.), Ha, v. Egmond, fH6 v®; Died-
vaer Jans wflf van der Spaerne, te Haarlem (a® 1342), Rek. d. Graf.
V. HM, 2, 229), bewast dat Dieuwer in zfln oorspronkelflken Frieschen
vorm luidde TMadewara, Nog een andere samenstelling met -wara was
vroeger in gebruik, t. w. Alewer, beantwoordende aan den ouden vorm
AÜuüwara) op het einde der 16<*« eeuw vinden wö te Assendelft een
Aellewer Aernts dochter (a®1584) en een Aellewer Jacobs
(a« 1599).
Komen de genoemde namen ook elders voor, bepaaldeU)k Noord-Hollandsche
naamsvormen z^n Wclmet en Jurmet. De eerste komt zoowel, aan de
Zaan als elders in Noord-Holland nog meermalen voor; Jurmet schijnt
thans in onbruik te z^jn, maar was nog in de vorige eeuw niet ongewoon
(vgl. Gurremet Dirck Borts, te Westzaanden, a® 1599, Hs. T, 50,
/•85 t^, prov. archief; Jurmet Jans dochter, aldaar, overl. a®1714;
Jurmet Cornelis weduwe, te Wormerveer, overl. a®1739). Biykens de
elders voorkomende vormen Wólmoed en Welmoed (zie lesndbbtz's Naam-
lijst in Navorecher 1868) is Wolmet een bijvorm van den welbekenden
naam Wendelmoed (zie b. v. Rek, d. Graf, v. HoU, 2, 233, 236). Jurmet
beantwoordt aan Evermoed, biykens den ouderen vorm Joermoet (b. v.
Joermoit, die Claes Vredeliefs broeder wflf was (te Haarlem,
a*1343), Rek. d. Graf. v. HoU. 2, 226); men vergeltjke ook den Frieschen
mansnaam Jorrit, die identisch is met Ned. Everaard (zie verder bl. v en
xxxvm, § 88 Opm. 1).
Evenzoo is Guurtje, Guurt, een inzonderheid Noord-Hollandsche naam,
die voor zoover hfl ook elders voorkomt wel uit Noord-Holland zal ztJn
ingevoerd. De oorspronkelöke vorm van den naam is niet bekend. Wel
komt in de middeleeuwen eenige malen Guurtruid voor (b. v. Guurtruyt
Dirc Soyerssoens- weduwe (te Haarlem, a®1468), Bijdragen v. h.
Bisdom Haarlem 16, 166), maar aangezien het eerste deel dezer samen-
stelling uit geen bekenden ouderen vorm verklaard kan worden, is Guur-
truid misschien een vervorming van Giertruid, Geertruid, onder invloed
van den naam Guurte, en is het twijfelachtig of Guurt omgekeerd uit
Guwtruid is ontstaan. In de 17<*« en 18**® eeuw komt ook de vorm
Goortje voor (b. v. Goortje night, overl. a^l682; Goortjes Griet,
overl. a®1690; Goortie Binnemoer, overl. a®1719, allen in Joum, Caes-
Digitized by LjOOQiC
XOrr ZAAKSOHE PBBS00N8NAMBN.
koper), doch al zou deze vorm op zichzelf te verklaren zön uit Godert,
Godeharde, de u van Guurt belet ons deze uitlegging voor de ware te
houden. Mag men daarentegen misschien denken aan den vrouwennaam
Gonderaad, Gundrada, die eertflds vrfl bekend is geweest (vgl. b. v. Bek. d.
Graf. V, JBolL 1, 293: Gonderaet) en waarvan Guurt een oude bijvorm zou
kunnen ztJn? Vgl. ook den vorm Gruederaet (Oudste Rechten v. Dordrecht
2, 125, a»U53).
Is Gruurt een der meest gebruikelijke Zaansche namen, slechts zelden
komt voor de naam Meiningj waarvoor men in de vorige eeuw Meinum,
Maynum vindt (Joum, Hoogeboom, bP 1716 en 1724). Andere vrouwen-
namen met dezen uitgang z^n mQ niet bekend. Indien wtj echter bedenken,
dat eerttJds, en vooral in de middeleeuwen zeer dikwijls vrouwen namen
dragen, die in vorm aan mansnamen geU)k z^n en den vrouwel\)ken uit-
gang missen, dan schijnt het niet onmogeiyk dat Meinum behoort tot de
oudgermaansche namen op elm, 'helm, waartoe ook Willem en de elders
gebruikeUjke mansnamen Alem, Aneem en HaJttum behooren. Men vergeiyke
als voorbeeld van zulke vrouwennamen in manneltjken vorm: Ie Willaem
joncfrouwe van Teylinghe, in een oorkonde van 1305 (He, v.Egmond
B, f%b r®); evengoed kan dus ook de mansnaam Meinum (Ogerm.
Maginhelm) door vrouwen gedragen z^jn en, omdat de naam ongewoon is,
als vrouwennaam in gebruik z^jn gebleven. De naam kwam eertijds ook in
Friesland voor; uit het eenige mQ bekende voorbeeld (in het Register v.
Aanbreng op de Floreenbelasting (a^löll), 1, 170, waar melding gemaakt
wordt van „MeJJnum Hutjs") bl^kt echter niet of een man wordt bedoeld
of een vrouw.
De aandacht verdienen verder namen als Reinou en Meinou, thans aan
de Zaan zeldzaam, maar vroeger ook daar gewoon, evenals in geheel Noord-
Holland en in Friesland. Zy zQn ontstaan uit oudgermaansche namen op
'lüig. In de middeleeuwen eindigen deze namen in den regel nog op -wi,
b. V. Diedwi (Rek. v. Dordrecht 4 (e. e.), efi 1284), Reynwi (Rek. d. Graf. v.
Holl. 2, 251, a0 1343), Volkwi (ald. 1, 176, an334), Hadewi (ald. 2, 236,
a^ 1342), doch daarnaast vindt men reeds vormen als Rej/noey (Leidsche
Rechtsbr. 235, 14*« of 15<*« e). Later is de slotvocaal geheel verdwenen en
de uitgang veranderd in -uw, dat daarna overgegaan is in -ou (zie bl. xxxin,
§ 78); vgl. Reinuw (Reinuw Claas, te Wormerveer, overl. 1732, Ghraf
schrift) naast Reinou en den verkleinvorm Reinoutje. Vooral Meinoutje is
in Noord-Holland nog zeer gebruikel^k. In Friesland echter z\jn dergel^ke
namen nog bijzonder tabryk; in de Friesche Naamlijst van winkler vinden
wtJ, behalve de reeds genoemde, ook nog Edou, Fardoti, Ferdou (met
Fredou), Ferkou, Folkou, Gadou, Jildou, Kenou en Ludou met vele bfl-
vormen, die voor een deel eertijds ook in Noord-HoUand bekend zfln geweest.
Digitized by LjOOQiC
OtTDOBBHAANSOHB VOOBNi^ttEN. XOY
Waren de tot nu toe besproken namen meest vervormingen van volledige
oudgermaansche samenstellingen, ook van de verkorte namen, waarbij een
der deelen van de samenstelling is weggevallen, wil ik eenige merkwaardige
noemen. Zoo is b. v. de hedendaagsche naam Ermpje, naast Emij dien
wj ook in de 16^ eeuw zonder verkleiningsuitgang aantreffen (Jonge
Jan Symonsz. ende Errem Nyels ztJn huysvrouwe, te Assen-
delft, a® 1579), een verkorting van den schoonen naam Ermengaarde^ Arme-
gaard (vgl. Armeghart Dedden (te Assendelft, 13^« e.), Ha, t>. Egmondj
/•il v^\ Ermegaerde Modden (te Aalbertsberg, a<>1842). Bek. d. Graf.
V. HolL 2, 231). De vrouwennaam Wijfje, vooral te Assendelft ook thans
nog volstrekt niet zeldzaam (vgl. ook Claes WtJves en Huych W^ves
(a*1599), PoLUrl Assend. I f HOS v^ en 109 r\ kan ontstaan zjjn uit
Heümjff een naam die zooals wQ boven zagen reeds in de 12<^® eeuw ook
in genoemd dorp voorkwam. Aafje, in de middeleeuwen in den vorm Ave
zeer gebruikeltjk, is wellicht een verkorting van Avetruut Acdtje, Aal, ge-
woonlijk opgevat als een vervorming van AUid, Adelheid, zou ook verkort
kunnen zQn uit Alemoed (Wouter Hughen s. veren Alemoede s.)
(te Assendelft, a® 1344), Rek, d. Graf. v. HoU, 2, 476; Jan veren Ai l-
moede zone (te Aalbertsberg, a® 1342), 2, 230) of uit de reeds genoemde
namen Alewer en Aalburg, Het spreekt vanzelf dat de oorsprong dezer
zoozeer verkorte vormen niet meer met zekerheid is aan te wQzen, daar ze
op verschillende w^zen kunnen (en in verscheidene gevallen ook zullen)
ontstaan z^n. Ik zal mU hier dan ook niet verdiepen in verdere gissingen
en wil er alleen op wijzen, dat ook namen als Baafje, Baartje en Beertje,
Duifje, Engeltje, Immetje (Impje) reeds in de middeleeuwen voorkomen
(in den vorm Bave, Baerte en Beerte, Duve en Duveken, Enghel, Ymme en
Ymmeken). Andere merkwaardige vrouwennamen, die buiten Noord-Holland
en Friesland weinig of niet voorkomen, ztJn nog IJkeUje, Sibbelfje, lef je,
Bije, Moerde, Sijggie en Vlijmene.
BQ de mansnamen nemen w^j soortgeltjke verschijnselen waar als btj de
vrouwennamen. Yan in de middeleeuwen gewone namen zQn vele geheel
in onbruik geraakt. De straks aangehaalde oude naam Ferthemer, die
in den jongeren vorm Verdemaar ook elders in Noord-Holland voorkomt
(b.v.Verdemaer Saren s(one) (te Hem, a* 1346), Rek, d. Graf, v, HolL
2, 498), b. V. is sedert lang onbekend. Men vergel^ke er mede een naam
als Verdebout (te Heemstede, a^l343), ald, 2, 229); doch daarnaast staan
vormen als Vredelief (h,v, Claes Vredeliefs broeder wflf (te Haarlem,
a®1343), ald, 2, 226) en Frederik, eert\|ds Vrerkk geschreven (Vrerick
Pietersz., te Westzaanden, a®1583; Vrerick Cornelisz., te Wormer-
veer, a^ 1618). Zoo ook is geheel verouderd een naam als Amelgaar, die in
Digitized by LjOOQiC
XGVI ZAAN8CRS PBBSOONSNAMBN.
de middeleeuwen zeer gebruikelijk: moet zQn geweest (vgl. Claise Amel-
gaers (legt in 1874 een sluis te KnoUendam), Priv. v, Weêtz, 21; Hughe
Amelghers zone (te Vronen, bP 1343), Rek. d. Oraf. v, HM. 2, 248) en
die later voorkomt in den vorm Aatnger (Jan Aemgersz., te Krommenie
gehuwd in 1608; Pieter Claesz. Aemgers, aldaar a^ 1642). Yergeljjk
evenzoo Outgaar (Outgaer Symisz., te Oostzaanden, a® 1597) naast Oef;$F^
(Oetger Dirricxs, te Assendelft, a®1599), alsmede elders voorkomende
vormen als Brechtegaar (Brecbtegaer Dirx s. (te Rinnegom, a^l384),
Ha. V. Egmond C, bl. 14), WtUfgaar (WulfgaerMewes s. (te Amsterdam,
a^l342), Rek. d. Graf. v. HolL 1, 274), enz. In onbruik geraakt is ook de
naam Hazert (b.v.Willem Glaes Hasertszoon, te Assendelft, a®1446),
die ook voorkomt in den verkorten vorm Haas (b. v. Haes Steffes,
aldaar, a^ 1634) en waarmee te vergelijken is de nog bekende vrouwennaam
Haaye, die ook reeds in de middeleeuwen gebruikelijk was(b. v. Hasek^n
Dierix wjjf van der Lane (te Aalbertsberg, a®1342), Rek. d. Graf. v.
Hoü. 2, 230). Eindeltjk vermeld ik ook nog den mansnaam Vrouwen (b. v.
Jan Cornelis Vrouwes, te Westzaan, a®1612), die bltjkens den ouderen
vorm Vrouwijn (Gher^jd Vrowtjns zone (te Rinnegom, a"1880), He. v.
Egmond Gy fH6v^; waarnaast Gherijt Vrouwtjns zone (a«ïl384), ald.
bl. 14) beantwoordt aan den oudgermaanschen naam Frodomn.
Andere oude namen zjjn daarentegen tot op heden in gebruik gebleven.
Behalve een aantal, die ook elders zeer bekend zQn, als Alewijtij Huibertj
IJebrandj Willem, bevinden zich daaronder ook enkele zeldzaam voor-
komende namen. Tot deze reken ik b. v. Vaeterd (dat wel staat voor
Vaster, Ogerm. Fastheri)^ Wijgert (Ogerm. Wighard), IJebert (Ogerm.
Isbrechtf leanbercht), Wulbert (de Zaansche vorm van WtUebrord; zie
Idioticon) en Wendert (Ogerm. Windhard), verder namen als Nanning^
Wijmng en Stelling, enz.
Een groep van meer byzonder Noord-Hollandsche namen vormen die,
waarvan het tweede lid door het verlies van een r, 2 of n in een toonloos
-et is overgegaan; ook in Friesl. komt hetzelfde verschijnsel voor. De meest
bekende van deze namen is Gerrit, dat ook elders vrQ gebruikelijk is ge-
worden. De vorm is natuurlek ontstaan uit Gerrerd, Gerrard, Ogerm.
Gêrhard, en dus een byvorm van Geerard, Geeraard; daarnaast was
vroeger ook Gerriet, Gerijt in gebruik (Dirck öerriets, te Oostzaanden,
a®1681; Geryt Heer van Assendelft (a®1458), Handv. v. Assend. 49).
Minder bekend is de mansnaam Jevit, die thans waarschUnlUk verouderd
is. Deze naam, waarvan de Ned. vorm is Gevert, Gevaart, kwam eertjjds
aan de Zaan dikwijls voor (ik vond b. v. een Dirck Jevitsz., te Wormer-
veer, a<>1598, en een naamgenoot te Westzaan (?), a"1620; Cornelis
Jevitsz. op de Saend^ck, vermeld in 1618, wel dezelfde persoon als
Digitized by LjOOQiC
OUDGEBMAANSOHB VOORN AHBN. XCVII
Eornelis Jevesz. (geb. 1589 en overl. 1662), diaken bfj de Friesche
Doopsgezinden te Wormerveer, wiens zoon Jevet Cornelisz. (overl.
1729) in het lidmatenboek dier gemeente vrordt vermeld; Aechie Jevits,
onmondig nagelaten kint van zaliger Jevit Gerritsz. Root, te Krom-
meniedtJk, a®1678). Verder is nog in gebruik Garmet; naast Garmeni, Ger-
menty een oude btJvorm van Garbrandy Gerbrand (zie bl. xl, § 93) '). De
naam is van oudsher zeer gebruikelijk (vgl. b. v. Glaes Garmets, te
Assendelft, a®1617; Jan Garmisz., te Westzaanden, a^l627; Garmet
Claes Mysen, te Krommenie, a^l634, en Garmet Remme, aldaar
a*1680; Pieter Garmetse, te Krommeniedtjk, a®1689; Claes Gar-
mentsz. Cam, te Jisp, a^l697, enz.). Verouderd zQn daarentegen Sijbit en
Borrü, De eerste naam (vgl. b. v. Adriaen Sybitsz., te Westzaanden,
a^l550, en zijn zoon Pieter Adriaensz. Sybits, aldaar a^l669; Gor-
nelis Sijbetsz., aldaar a^l682) is een bijvorm van Sijbert, dat ook voor-
komt (b. V. Stjbert Claesz., te Westzaanden, a® 1646, en Jan Cornelis
SQbert Jannen, a^ 1648). De oorsprong van Borrity vraarnaast men ook
BoH vindt (b. v. Claes Bordtsz., schepen van Wormer in 1642 en 1656),
staat niet vast; de naam is ook elders in Noord-Holland bekend (Borrit
Symons (vroedschap van Hoorn, a®1572), veliüs, CAronyA, regentenlflst 66 ;
Albert Burritsz. Yserkramer (schepen van Hoorn, a®1612), ald. 81;
Borrit Dircksz. (schepen van Kastrikum, a®1583), lams 239 en 284) en
kwam eertQds ook in Friesland voor (zie winklbr's Naamlijst), Verder vond
ik in Noord-Holland nog Remmtt naast Remmert, en Clemmet naast Clement
(Tgl. Clemmet Remmitsz. (burgemeester van Hoorn, a®1589), veliüs,
t a. p. 26, die aldaar 66 onder de vroedschappen vermeld wordt als
Clement Remmitsz.), alsmede Olbet voor Otbert, Ogerm. Othalbercht
(b. V. Olbet Reyners zone (te Vronen, aOl348), Rek. d. Graf, v. HoU.
2, 287 en 374; naast Olbout Yven zoen (te Broek op Langendtjk,
a*1343), ald. 2, 267), en Volpet voor Volpert^ Ogerm. Folcbercht (b. v. Vol-
pet Doeden s. (in West-Friesland, aM344), Rek d. Graf. v. HoU. 2,
420; naast Volprecht Poppen s., ald. 419, en Volpaert Olfaerts
8one (te Grootebroek, a®1345), ald. 498). In Friesland komen verder nog
voor Albet (uit Albald, Athalbdd), Dibbet (uit DibbeÜ, Thiadbald), Meet
(uit EUert), Errü (uit Errerd, Êrluird), Harrit en Herrit, Jelbit (naast
Jdbaut uit JelbeU, EtheUbald), Jorrit (uit Jorrerd^ Ned. Eoert, Everard), enz. ;
oe de Friesche Naamlijst van winklbb. Uit deze voorbeelden blflkt over-
tuigend, hoe gebruikelijk deze Friesch-Hollandsche vormen zQn. Men ver-
warre ze echter niet met de eertitjds ook in Noord-Holland en Friesland vrfl
*) Id de 17de eeuw worden de vormen Oarmant {Oarmef) en Oarhrani door eU^aar ge-
Wvikt (Tgl Fnv. 9. WeêU. S20 en 232; 863, 868, 894 en 896).
18
Digitized by LjOOQiC
XCVIII ZAAMSOHB PERSOONSNAMEN.
talryk voorkomende oudgermaanscbe samenstellingen met -têt als 2de lid
(zie HEYNB, AÜniederd. Eigennamen 89 a, en een aantal Gtoldersche voor-
beelden by SLOET, Oorkb. v, Gdre 105), zooals Aiftet, EUet, Entet, Gheltet,
Mentet enz. (Rek. d. Graf. v. Holl. 2, 249, 250, 270, 320 e. e.) en Fri.
Aitet^ Bentet^ EUei^ Intetj Omptety Willet enz. (zie winklbb. Naamlijst^
namen die tbans naar bet scb^nt alle in onbruik z^n.
Soms ook komt bet voor, dat de naam tot één lettergreep is samen-
getrokken; vgl. b. V. Dirk uit Dirrik, Dierik^ in vollen vorm Diederik
(Ofri. Thiaderik). Van deze vormen wil ik alleen nog vermelden Baart,
vooral vroeger een zeer gebruikelijke vorm (b. v. Baert Baertsz., te
Westzaanden, a®1584; Allert Baertsz., te Wormerveer, a^l596), die
waarscbyniyk ontstaan is uit Baamt (b. v. Baernt Jansz., te Assen-
delft, a^l582) en altbans in den laatsten t^d gewooniyk door Barend is
vervangen; vgl. evenzoo Aart naast den vroegeren vorm Aamt (Ned. Aar-
nout)t die als Arend ook beden nog voorkomt. Een andere oorsprong is
ecbter ook mogelijk: men denke b. v. aan den eert^ds gewonen naam
Baartout.
Naast deze volledige samengestelde namen waren, zooals bekend is, reeds
bti de oude Germanen verkorte, zoogenaamde vleinamen in gebruik. De
oude uitgang dier vormen (-o of -a) ging natuurlek over in een toonlooze -e.
Men vergelijke b. v. de nog gebruikelQke Zaanscbe mansnamen Enne,
Gauwe, Heime, ffosse, Onne, Vedde; met opzet noem ik namen die sedert
lang aan de Zaan gebruikelijk zQn, en die dus vry zeker niet door herwaarts
komende Friezen z^n ingevoerd. Toch zyn zulke tweelettergrepige namen
zeldzaam. De Noord-Hollander houdt er van z^n namen zooveel mogeUjk
af te korten; eene neiging die reeds zeer oud is, biykens den reeds meer
aangehaalden Egmonder blafferd uit de 12de eeuw (Oorkb. I, n* 108), waar
ook genoemd wordt een „F o 1 col f cognomento Foc", waarschiJnlök te
Uitgeest. Wg vinden dan ook naast Meindert niet in gebruik Meine, maar
Meiny naast Remmert Rem, naast Wendert den thans verouderden naam
Wen (b. V. Wen Tamis wedu, te Assendelft, a*1683; waarnaast ook
de vrouwennaam Wentje), naast den nu ongebruikelijken naam Rippert
de eveneens verouderde vormen Rip en Rup (b. v. Jan Ripsz., schepen
van Jisp, a®1592; Rup Florissoon, idem, a*1628), naast Nanning
eertyds Nan (vgl. lams 267, waar dezelfde persoon aangeduid wordt als
Nan Dircksz. en Nanningh Dircksz., te Kastrikum, a^l587), enz. In
sommige gevallen is de volledige naam reeds lang in onbruik en staat de
verkorte vorm dus op zichzelf; zoo b. v. b^j de nog bekende namen Htdg
en IJf, eertijds ook Yve (b. v. Yve Jacobsz. Smit (te WestZaandam,
a®1632) naast Yff Jacobsz.; evenzoo elders in Noord-Holland : Y v e Y d i n g
(te Vronen, a«1343). Rek. d. Graf. v. Holl. 2, 247, en nog in Friesland
Digitized by LjOOQiC
OUDQERMAANSOHB VOORNAMEN. XGIX
Ive)j en de eertflds voorkomende namen Gaaf (b. v. Baert öavesz.,
te Krommenie, a<>1569), Graaf (b. v. Graeff Jans, te West-Zaandam,
a*1628; Pieter Gravesz., te Oost-Zaandam, a® 1644), Bier (b. v. W^be-
rich Bieren, te Assendelft, a®1599; Maerten Dirrick Bieren, idem;
eerfcöds ook in Friesland), Valk (b.v.Valck Claesz., te Assendelft, a» 1677),
enz. Ook de mansnaam Lijnst, die buiten de Zaanstreek niet schijnt voor
te komen, moet hier worden vermeld. De oorsprong is niet bekend, doch
de naam kan identisch ztjn met den Frieschen naam Lina^, eert^'ds ook
Lyns) de -t ware dan onorganisch. De meest bekende drager van den naam
is de Zaandammer scheepsbouwmeester en reeder LtJnst Tewisz. Rogge,
op wiens werf Tsaar Peter de öroote in 1697 als timmerman heeft gewerkt;
diens zonen worden in den regel genoemd „Ltjnsz." of ;,14Jnse", en ook
bQ andere naamgenooten komt de naam voor in den vorm Lijns (b. v. LQns
Klaas z. Schaap, te West-Zaandam, overl. 1727).
Van deze afgekorte namen worden dikvTtjls ook verkleinvormen gemaakt.
De thans gewone verkleiningsuitgang komt b. v. voor in den mansnaam
Heertje en natuurlek in tal van vrouwennamen, als Bemmetje, Hületje^
Baasje enz. (zie verder bl. xxxix en lxi vlg.). Andere oude verkleinvormen
vindt men b. v. in Eleke, ook Elikken gespeld, dat reeds aldus in de mid-
deleeuwen voorkomt (b.v. Eleke Abben zone (te Vronen, a®1343),
iZdr. d. Graf. v, HoU. 2, 248; Fri. Eelke, Eelco, waarvan winklbr's
Naamltlst als oudere vormen ook vermeldt Eleke en Elicken), Verder
de in Koord-Holland van oudsher zeer gebruikel\jkenaam iluti^eZ (b.v. Cl aes
Auwelsz., te Westzaanden, a®1587; vgL Fri. Auwe), alsmede Walig,
reeds in de middeleeuwen in Noord-Holland gewoon (vgl. b. v. Walich
Calle (te Haarlem, aM348), Rek. d. Graf v. Holl 2, 236; Walich
Reyners s. (te Vronen, a®1341), ald. 2, 247), en eindeiyk namen als
Nanmng en Wijrdng.
Over de tweede groep van voornamen — die welke aan heiligennamen z^jn
ontleend — valt veel minder op te merken dan over de namen van G^ermaan-
schen oorsprong. De kerkelt)ke namen, waaruit ztJ ontstonden, zfln vwi
elders bekend, en wfl hebben hier dus vasten bodem onder de voeten. Ik
zal te dezer plaatse natuurlek geen mededeelingen doen omtrent de afleiding
dier uit alle deelen der Ghristel^ke wereld afkomstige namen; het z^j
genoeg in herinnering te brengen, dat zich daaronder niet alleen namen
van Ch-iekschen, Latynschen en Hebreeuwschen oorsprong bevüiden, maar
ook verscheidene Germaansche namen oorspronkel^k gedragen door Heiligen
van Germaanschen afkomst: eene omstandigheid die gemaakt heeft, dat,
toen de kerkeltfke namen de heidensche meer en meer verdrongen, althans
een gedeelte der oudgermaansche namen algemeen in gebruik is gebleven.
Digitized by LjOOQiC
ZAANSGHE PfiBSOONSNAMBK.
Al is de verdryving der niet-kerkeUlke voornamen, zooals uit het vooraf-
gaande bleek, in Noord-Holland (en in Friesland en Groningen) niet zoo sterk
geweest als elders, toch zyn er ook onder de aan de Zaan voorkomende
namen van Gtormaansche afkomst verscheidene die als heiligennamen moeten
worden beschouwd; zoo b. v. Geertje (Geertruidf Gertrudis)^ Lammert {Lam-
bertus), Albert (Adalbertiul) en Wulbert ( Willebrordus), Leendert (Leonardue)
en andere.
Toen de kerkeiyke namen als voornamen in zwang kwamen, kregen
deze natuurlek den vorm, dien de heiligennamen in de volkstaal hadden
aangenomen. Kinderen, die by hun doop naar Sint Pieter of Sint Jan wer-
den vernoemd, heetten natuurlek Pieter en Jan, niet Petrus en Johannes,
en de naamgenoote van Slnte Margriete en Sinte Katr\jne werd Griete
of Trijne genoemd, niet Margareta of Catharina : het volk droeg den volks-
naam der Heiligen, niet den of&cieelen Lat^nschen naam. Daar nu deze
namen in verschillende streken doorgaans op dezelfde wyze zQn vervormd,
vinden w\j namen als Teunis (Antoniua) en Maarten (Martinus), Melis
(AmeUs, ^milius) en Tewes (Mattheus), Stijntje (Christina) en Belt/ (MabeUa)
geenszins alleen in de Zaanstreek, of alleen in Noord-Holland, maai' evengoed
elders. Ik behoef daarom geen overzicht te geven van de verschillende voor-
komende verkortingen, maar kan volstaan met te wQzen op eenige minder
gewone of merkwaardige vormen.
Uitsluitend Zaansch is waarsch^niyk alleen de mansnaam Karten (zie
Idioticon 403), die op grond van een eigenaardige klankwet ontstaan is uit
Karsten, een ook elders voorkomenden btJvorm van Christiaan. Elders onge-
woon is ook Lijpje, een in de Zaanstreek zeer gebruikeiyke vervorming
van Lijsbet (Elisabeth\ ofschoon daar ook lAj^e en Betje natuurlijk niet
onbekend z^jn. Ook elders gewoon ztjn daarentegen Niesje (van Angsnies,
Agnes), waarnaast vroeger ook Nees^ en Aagje naast ^a^, dat merkwaardig
is, omdat daardoor bewezen wordt, dat de naam Agatha eert^ds ook in
Noord-Holland werd uitgesproken met den klemtoon op de 1ste (en niet op
de 2de) lettergreep. Niet zeker is de oorsprong van den ook verderop in
Noord-Holland welbekenden vrouwennaam Maartje^ die gewooniyk gehouden
wordt voor een bijvorm van Maria^ waarvoor pleit de vroeger ook voor-
komende vorm MaritjSi Maretje (zooals men weet heeft ook Maria den
klemtoon gehad op de voorste syllabe); anderen denken daarentegen aan
Martha, Het is nog niet bewezen wat de ware afleiding is.
Een gewesteHJken vorm vertoonen o. a. de mansnamen Fulps (voor FUipSf
Philippus) en Taams, Tames (voor TTuymas); zoo ook Muus, waarnaast
eertijds ook Mies en Mieuws met Meeutois (eene verkorting van Bartkolo-
meus), en het thans verouderde Niel (b. v. Ni el Gerretsz., te Wormer-
veer, a^l645; Niel Cornells en Niel Piet Hammen, te Assendelft,
Digitized by LjOOQiC
VOOBNAMBN VAN KBRKBLIJKBH OORSPEONG. 01
a*1699) voor Camelis (Comdius), Deze laatste zeer gebruikeltike naam, in
verkorten vorm meestal Kees of KreliSy kwam vroeger ook voor in den
minder gewonen vorm Kee, die thans b. v. op Marken nog bekend is; als
vrouwennaam is Kee, Keetje algemeen, doch aan de Zaan veel minder ge-
woon dan Neel.
Een ouden vorm bewaart ook Joop (naast Jozef)^ dat beantwoordt aan
den eertijds voorkomenden vorm Joee'p (b. v. Josep Sflmes, te Wormer-
veer, a*1686). Verder verdienen nog vermelding PouweJs (voor Paulus) en
LouwerenSf met Loutaerie, Louris (voor Laurens, Laurentius), die ook reeds
in de middeleeuwen voorkomen (b. v. Pouwels van Polsbroec (a®1344),
Rek. d. Graf. t?, £?oü. 2, 816;Louwerens die 8mit(a® 1845), aW. 2, 515);
daarnaast staan weer de bekende verkortingen Pauw en Louw (vgl. reeds
in 1342 te Haarlem Volprecht Louwen zone, Rek. d. Ghraf. v. HoU. 2,
227). Niet meer in gebruik is Maartj een indertijd zeer gebruikelijke bijvorm
van Maarten (b. v. Maerten Maertsz. Pot, op de Koog, a^l634; Maert
Jansz., te Assendelft, a®1684); zoo ook Steffen (b. v. Haes Stoffes, te
Assendelft, a®1634; vgl. ook Stoffes- weer, stuk land te Assendelft, idem), dat
beantwoordt aan het in de middeleeuwen voorkomende Steffaen (vgl. Stef-
faen Baernts s. (te Amsterdam, a0l342), Bjek. d. Graf. v. HoU. 1, 274;
Qherlof Steffaens (a<^1344), ald. 2, 531); thans komt de heiligennaam
Stephanus alleen voor in den, wellicht van elders ingevoerden vorm Steven.
Naast de bekende verkorting CUtes was eerttjds ook in gebruik Lijclaee,
(b. V. Jacob Lflclaesz., te Assendelft, a*'1599), vanwaar weer de verkor-
ting lAjk (vgl. Willem Oornelisz. Löcken, te Assendelft, an696). In
de middeleeuwen komt deze bQvorm van Nicolaas ook elders in Holland
voor (zie b. v. Leideche Rechtabr. 18, a®1385); evenzoo in Friesland, waar
de mansnaam Lii/kle nog bekend is. Ten slotte wQs ik op den slechts
zelden voorkomenden naam Keizer (b. v. Keyser Qarbrantsz. (te West-
Zaandam, a* 1634), Priv. v. Westz. 369, 395), die wel identisch zal ztjn met
den in de middeleeuwen in Holland niet onge wonen naam Cesarie (Caesa-
rius; vgl. b. V. Henric Cesarfls s. (Cezaris zone) (a®1348), Eek. d.
Graf. V. HoU 1, 286; 2, 326).
Btj deze namen van Germaanschen en kerkemken oorsprong kwamen
na de Hervorming nog een aantal b^jbelsche namen: nieuw-testamentische
gelQk LucaSf en oud-testamentische als Abraham en Sara. Sommige dier
namen, die reeds sedert de middeleeuwen in gebruik waren, als zflnde
heiligennamen (Jacob, Teeuvns, Patdus enz.), zQn toen wellicht weer meer
in zwang gekomen. BQzonderheden, waardoor de namen dezer soort zich van
die in andere streken onderscheiden, z^jn er echter niet, en verdere uit*
weiding daarover is dus overbodig.
Digitized by LjOOQiC
CII ZAAN80HE PBBSOONSNAMEK.
Wtj zagen dus, hoe de oude voornamen op natuurl^ke wtjze allerlei
wijzigingen en afkortingen hebben ondergaan. Die verkorte naamsvormen
bleven algemeen in gebruik, totdat het mode werd in vormen als Antje
en Grietje, Klaas en Garmet namen te zien, die alleen by de lagere standen
thuishooren. Toen is men (vooral sedert het laatst der vorige eeuw) die namen
gaan verfraaien en verbeteren. De Crrietjes werden MargarethoCêj de Klazen
noemden zich Nicolaas, de Garmets werden weer Gerbrands. Waar de
oorspronkemke naam bekend is, bestaat daartegen geen enkel bezwaar.
Ieder moge voor zichzelf beslissen, of hfl er door wint, als hfl voortaan Niek
genoemd wordt in plaats van KlaaSf of Stien (de verkorting van Christina)
in plaats van Stijn of Stijntje. Het streven om aan alle namen een Latyn-
schen of quasi-LatQnschen uitgang te geven is echter gevaarlek voor die
namen wier oorsprong niet aan ieder duidelijk is. Het natuurlek gevolg z^n
tal van gekke vergissingen en wanstaltige namen. Maar vooral sedert men
in den uitgang -tna, die achter vele vrouwennamen gepast is, het middel
heeft gevonden ter verfraaiing van alle vrouwennamen, wier vervorming
eenige moeiljykheden bood, is het einde der dwaze verknoeiing onzer namen
niet te zien. Ik mag als bekend veronderstellen, dat ik hier van een alge-
meen verschynsel spreek. Sinds eenigen tijd hebben de Haeina'e, Immind'êi
Sijdina^e, GuuTiina*8, Duijina^ê, alsmede de Ndina^ê (van NeeUje^ Camelia)
en CUmna^e ook in de Zaanstreek hunnen intocht gedaan. Het is echter
onnoodig in nadere bUzonderheden te treden, daar de 2iaankanters hierin
meegaan met de overige Nederlanders. Ik kan dus volstaan met de bloote
vermelding van het feit.
Voor ik deze bespreking der Zaansche voornamen eindig, moet ik even-
wel nog wijzen op eenige in den dagel^jkschen omgang gebruikte korte
naamsvormen. Ook elders maakt men die vormen liefst zoo kort mogeiyk;
men denke aan de algemeen bekende namen Jan, Piet, Wim, Tijs, Neel
enz. Aan de Zaan z^jn echter een aantal van die ongeschreven, doch vast-
staande en waarsch^niyk al sedert eeuwen van geslacht op geslacht over-
geleverde korte vormen in gebruik, die elders niet voorkomen, en uit een
taalkimdig oogpunt van belang z^jn. Ik bedoel verkortingen als Ap voor
Albert, een vorm die blflkbaar oud is, en die beantwoordt aan den Frieschen
naam Abbe, Ogerm. Abbo, de oude „Koseform" van Alhert. Zoo ook Gam
voor Gerbrand, eigeniyk een verkorting van Garment, den Noord-HoUand-
schen bflvorm daarvan. Verder Aat (voor Aofft, Aagje), Jat (voor Jannetje)^
Et (voor Gerritje), Iet (voor Griet), Out (voor Guurt), Mak (voor Machtêld)i
Tij (voor Trijn) en Ma (voor Maart je).
Hebben w^j dus nagegaan wat de voornaamste eigenaardigheden zQn van
de voornamen, die de Zaankanter draagt, thans mogen wQ zien op welke
Digitized by LjOOQiC
HBT QBBRÜIK VAN VADEBSNAMEN. CUI
wQze hy die gebruikt en hoe daardoor uit die namen langzamerhand ge-
slachtsnamen zQn ontstaan.
Toen een enkele voornaam niet meer toereikend bleek om de verschillende
individuen voldoende van elkaar te onderscheiden, lag het voor de hand ter
nadwe aanduiding van geiyknamige personen ook den naam van him vader
te noemen. Zoo begon men te spreken van Klaas Jansz. en Klaas
Pietersz., of, wanneer er meerdere Klazen vaaren wier vader Pieter
heette, van Klaas Pieter Dircksz. en van Klaas Pieter Keesen.
Het is duideltik, dat deze practische w^jze van naamsvorming in de meeste
gevallen in de behoefte kon voorzien, en het verwondert ons niet, dat zQ
van de middeleeuwen af tot op heden in zwang is gebleven ^).
Tervrtjl men oorspronkel^k sprak van Jan Diderics sone, Mense
Allarts sone en Clare Matten dochter (jffs. v. Egtnond^ f^ 11 r®
6D V*, 12^ e.) voluit, kwamen reeds in de middeleeuwen daarnaast kortere
vormen in gebruik, als Wouter Ygghers en Aleyd Gheyen (ald,).
Later is die enkele 2de-naamvalsvorm de gewone: Gerrit Huygen,
Pieter Willemen, Aernt Oukes, Jacob L^claesz., Henrick
Heytten, Claes Nommelen, Maerten Jan Dirricken, Willem
Gerrit Nyels^ en met geleken naam van grootvader en kleinzoon:
Baert Dirrick Baerten, Louris Jan Louwen, Henrick Maer^
ten Heynen enz. (allen te Assendelft, a^l599 en 1600). Dik^ls ook
vindt men vier namen achter elkaar, b. v.: Cornelis Dirck Jan
Baernts (te Assendelft, a^l599), Baert Jan Dirck Evertsz. (idem,
a<^1617), Jan Claes Jan Garmets (te West-Zaandam, a^l641). Jan
Cornelis St)bert Jannen (ban van Westzaanden, a^ 1648), Jan Dirck
Claes Tennis z. (te Westzaanden, a^l668), ja soms zelfs v^jf, b. v. Cor-
nelis Dirck Kees Piet Jannis (lid der Doopsgezinde gemeente (Nieuwe
Huis) te West-Zaandam, begin 18^^ eeuw), waar de achterachterkleinzoon dus
nog den naam van zt|n betovergrootvader draagt.
Daar het doel van deze manier van benoemen eenvoudig is iemand zoo
dddeltik mogeltik aan te V7\jzen, volgt hieruit dat, indien men de moeder
(omdat ztj weduwe was of om welke andere reden ook) beter kende dan
den vader, de zoon genoemd werd naar haar. Dergelijke metronymica z^n
natuurlijk allerminst zeldzaam. Ygl. b. v. Kees Mooyduyven (d. i. Kees
de zoon van mooie Duif, te Assendelft, a^l634), Jacob Tr^n Heynen
') Tegenwoordig vooral nog als yerschillende personen (neven b. v.) denzelfden voornaam
ca getlaehtfnaam dragen. Zoo was voor eenige jaren de naam Jacob Vis te Zaand jk zoo
gewoon, dat, als men alle dragers bij^ bnn wetteljken naam bad genoemd, verwarring onver-
rngdel^k ware. Zq werden daarom onderscbeiden als Ko Dirks, Ko Jans, Ko Kees, Ko Piet,
Ko Gerrits, Ro WiUems, naar den naam van bnn vader, en b\jna alt^d zoo aangeduid, met
weglating van bon geslacbtsnaam, geljk met de in leven zanden onder ben nog bet geval is»
Digitized by LjOOQiC
CIV ZAAM80HB PERSOONSNAMEN.
(idem), Cornelis Jan Trijnen (idem, a®1636), Pieter Jansz. Grieten
(te Westzaanden, in de Middel, a® 1636), Gerrit Jans Grieten (ban van
Westzaanden, a® 1660), Jacob Pieter Grietjes (te Krommenie, a®1679),
Claes Claesz. Niessis (te Wormerveer, a^l686), Dirck Jansz.
Niesges (en Niesen, te West-Zaandam, a^l6d6), Poulus Pieter
Poulusz. Raeghels (te Krommenie, a^l686), Claes Jan Gerrit
Brechtes (te West-Zaandam, a® 1646), enz. Ook komt het voor, dat
iemand nu eens naar zijn vader, dan weer naar z^ne moeder wordt ge-
noemd; b. V. Pieter Heyndricksz. alias Pieter Beltjs (te West-
Zaandam, a^l639), Cornelis Willemsz. alias Kees Neel Joosges
(in de Middel, a^ 1617) en Guert Cornelis dochter, alias Ghuerte
Wolberich (de Zaansche vorm van den naam Walburg; te Westzaanden,
sP 1612), enz.
Evenzoo vinden wQ langere en kortere namen naast elkaar in gebruik;
b. V. Willem Jansz. ofte anders ghenoemt ouwe Willem Jan
Gavis (te Exommenie, a®1696), Pieter Jansz. alias Pieter Jan
Pietersz. (in de Middel, a® 1696), Jan Cornelisz. alias Jan Kees
Vrouwes (ban van Westzaanden, a®1612), Cornelis Jansz. of Cor-
nelis Jan Jan Woutersz. (idem, a®168d), Jan SQmisz. alias Jan
Stjmon Jaep Symis (in de Middel, a®1692), Cornelis Jansz. alias
Kees Jan Arian Gerretsz. (op de Koog, a^l636), enz.
Aangezien de namen der voorouders dus van geslacht op geslacht werden
overgeleverd, is het begrtjpelUk dat zulke patronymica langzamerhand den
dienst van geslachtsnamen gingen doen en aUengs in vaste geslachtsnamen
overgingen. Dat w^j denzelfden persoon (a® 1618) nu eens Claes Claesz.
genoemd vinden, en dan weer Claes Yalckes, aangezien z^n grootvader
of overgrootvader Valck heette, wfl mogen er ons dus niet over verwonderen.
Zulke gevallen komen herhaaldel^k voor; als voorbeeld noem ik nog een
Jan Jansz. alias Jan Fransen (te Westzaan, a®1648), Aris Jansz.
alias Aris Roeles (idem, a®1602), Claes Claesz. alias Claes
Maertsz. (te Wormerveer, a^ 1602). W^j hebben hier nog niet te doen met
geslachtsnamen, doch w^J zien het proces in werking, waardoor een groots
groep van geslachtsnamen is ontstaan. Zekere Hendrik, een Krommenieör,
wiens vader Dirk Franszoon heette, noemt zich de eene maal Heynrick
Dirck Fransz., de andere Heynrick Fransz., en weer by een andere
gelegenheid naar ztjn beroep Hendrick Dircksz. Houtman (a^ 1676,
1669, 1678). — Merken w^j nu verder op, hoe dikwQls de vadersnaam zQn
buigingsuitgang verliest en gelijkgemaakt wordt aan den gewonen vorm
waarin de voornaam voorkomt (vergelflk b. v. Dirck Jansz. anders
Dirck Jan, te Wormerveer, a®1617; Cornelis Pietersz. alias Kees
Heyn, ban van Westzaanden, a® 1626; Pieter Claesz. Nel (naast
Digitized by LjOOQiC
ÓI^STAAN VAN GESLACHTSNAMEN UIT PATBONYMICA. CV
Pieter Claesz. Nellen), ie Zaand^k, a<^ 1646, Jan Heyndrick
Pietersz. Zill, te Westzaanden, a® 1674), dan zou, ook zonder nadere ge-
gevens, met zekerheid aangenomen mogen worden, dat de verklaring van
een aantal korte, aan mansnamen gel^ke Noord-Hollandsche geslachtsnamen
in deze richting te zoeken is. Daar men met de vorming van nieuwe
vadersnamen bleef voortgaan, is het niet zoo maar uit te maken of men
in namen als Jacob Dircksz. Cop (te West-Zaandam, a® 1597) en Jan
Heynricxs G-ael (te Assendelft, a^l580), reeds met geslachtsnamen te
doen heeft of niet, al is er geen reden om te betwijfelen dat reeds in de
l&^ eeuw een aantal dergeiyke namen erfelijk zullen zijn geworden. Zien
wij echter verschillende leden eener familie denzelfden naam dragen, zooals
b.v. Jan Cornelisz. Ris (te Westzaanden, ao 1597) en Gerrit Cornelisz.
Ris (a^ 1618), en nog eens Jan Cornelisz. Ris in 1636 te zamen ge-
noemd met Cornelis Willemsz. Ris, dan blijkt Ris een vaste ge-
slachtsnaam te ziJn; en dit zal in de 17^® eeuw wel het geval zijn met de
meeste voorkomende benamingen als: Cornelis Claesz. Joor (te West-
Zaandam, a^ 1619), Aris Jacobsz. Ael (te Oostzaanden, bP 1626), Jacob
Gerritsz. Huygh (te Assendelft, a® 1664), Jacob Pietersz. Foor (te
Krommenie, a®1669), Cornelis Cornelisz. Meyn (op de Koog, a® 1680)
enz. Soms bUjkt het aan wiens naam de geslachtsnaam ontleend is. Zulk
een naamgever was b. v. Egbert Claesz., om zijn lengte bijgenaamd
lange Eg, de grootvader van den in 1647 door „Stiers Wreetheyd" zoo
^merltjk omgekomen Jacob £g (vgl. honiq, Gesch. der ZaanL 1, 298).
Zoo stamt het geslacht Nen af van zekeren Ken Jansz., die in de 16^
eeuw te West-Zaandam leefde, en wiens zonen nog vermeld worden als
Jan Nennesz. en Claes Nennesz. of Nennesen (a^ 1593, 1600 enz.),
terwyi verdere nakomelingen, zooals Jacob Jansz. Nen (a^l634) en Jan
Jansz. Nen (a® 1648), den naam dragen in den gewonen, onverbogen
vorm. Op dezelfde wijze zijn ontstaan geslachtsnamen als Al, Baart, Bed,
Bes, Bier, Bod, Bon, Booi, Doon, Duif, Gaaf, Gooi, Hein, Hen, Hil,
Boed, Hos, IJff, Jas, Joon, Joop, Jut, Kaan, Kars, Kee, Ken, Koel,
Kop, Kos, Laas, Lijn, Lop, Man, Muis en Muus, Nel, Out, Piet, Reyn,
Rem, Rens, Saaf, Stijn, laams, Teun, Tip, Valk, Vas, Vet, Waal,
Wil enz., alsook niet zoozeer verkorte namen als Dubbelt, Karten, Nanning,
Rotmer, Sander, Stoffel, Vechter, Volmer en Walig,
Natuurlijk zijn ook vele dezer namen in verbogen vorm in gebruik ge-
bleven. Pieter Claesz. Heynis (a« 1642) wordt een andere keer Pieter
Claesz. Heyn genoemd; wij vinden Jan Cornelisz. Wennis naast
Jan Cornelisz. Wen (a° 1649), Cornelis Pietersz. Mey naast Cor-
nelis Meyen (a®1619), Jan Cornelisz. Keesen en Keeses (a®1642j,
Jacob Jansz. Lop (a* 1645), terwijl in hetzelfde stuk zijn broeder als
14
Digitized by LjOOQiC
CVI S^AANSOÓB ^ARSOONSNAMBI^.
Pieter Jansz. Lopjes vermeld staat, en Arent Cornelisz. Jut, als
minderjarige zoon van Cornelis Willemsz. Jutte (a® 1683), enz. Derhalve
vinden w^j ook onder de thans gebruikelijke geslachtsnamen Alles naast A Ij Besse
naast Bes, Biere naast Bier; verder Boeke en Boekjes naast Boekj Dayvis
en Dnifs naast Duif^ Floore naast Floor, Haantjes naast Haan, Koppen
en Koppies naast Kop, Loosjes naast Loose en Loos, Meyns naast Mtin,
Reyne naast Reyn enz. Van andere weer komt de korte vorm niet voor,
zoo b. V. bfl Aafjes en Avis, Akkies, Bloetjes, Doets en Does, Geugjes,
Gijze, Heertjes, Makkes, Nijntjes, Vrouwe enz.
Opmerkeiyk is, dat in sommige geslachten de naam van den stamvader
eeuwenlang als voornaam in gebruik is gebleven; zoo bleef in het geslacht
Vas de mansnaam Vasterd tot in deze eeuw in zwang; in het geslacht
Heertjes is Heertje zeer gewoon. En als voorbeelden uit vroeger tyd ver-
meld ik Gysbert Pietersz. G^sen (te West-Zaandam, midden der
17<*« eeuw) en Louweris (Lourens) Jan Louwe (aldaar overl. in 1723).
Naast deze meest gebruikelijke w^ze staat nog een andere manier om
vadersnamen te vormen. In plaats van Jan Pieterszoon en Jan
Trtjntjes zegt men namelQk ook Jan van Piet en Jan van Tr^n,
en — waarschijnlijk door verwarring met de andere patronymlca — Jan
van Pieten en Jan van Tr^jntjes. Ofschoon niet meer zoo algemeen
als vroeger, is deze w^jze om personen te onderscheiden althans te EIrom-
menie en Asse^delft nog zeer gewoon. De naam die ter verduidelijking
wordt toegevoegd is niet altijd die van de ouders van den betrokken
persoon, maar ook wel de naam van zijne vrouw. Zoo heet b. v. van twee
Klaas Kramer's de een Klaas van Aaltjes naar ztjn vrouw, de ander
Klaas van Tr^ntjes naar zQne moeder; van twee Jan Al's de een Jan
van Ka (zyne vrouw), de ander Jan van Neel (zijne moeder). Andere
hedendaagsche voorbeelden van dit gebruik zijn: Kees van Gerriden,
Dirk van Pieten, Jan van Japen, Hein van Alen; en met nog
nadere bepaling: Piet van Griet van Arian Betjes. Uit vroeger tiJd
vermeld ik een Pieter van Duyffjes (te Wormerveer, a* 1767), en
Pieter van Annes of Pieter Dircksz. Tuygjes (aldaar, a® 1731).
Daarnaast vinden wQ nog een andere eigenaardige wijze om personen
aan te duiden, nl. door het voorzetsel te met een volgenden naam in den
2deD naamval. Ik bedoel benamingen als Poulus te Aafjes en Ceesje
te Duyves (te Krommenie, a® 1762), Dieuwer Heyndricks alias
Dieuwer te Maykes (te Oost-Zaandam, a® 1684), Ariaen te Maritjes
(te Wormerveer, a® 1674), Aefie te Maries, Stijnie te Brantes en
Dirck Pietersz. te Brandes (te West-Zaandam, a<^1664 en 1665),
Jan te Keeses en Marij te Keeses (aldaar, a® 1641). Wat de be*
Digitized by LjOOQiC
VJSB8GHILL1SNDB TOBNAMBN. OVU
teekenis dezer namen is, kan ik niet met zekerheid zeggen, daar zulke
vormen naar het schQnt thans niet meer voorkomen. Ik vermoed echter,
dat er hier sprake is van kostgangers, die genoemd worden naar de per-
sonen btJ wie zt) inwonen. Ook elders in Noord-Holland komen zulke namen
voor, reeds in de 16^« eeuw; vgl. b. v. een Jan Claesz. toe Joestis
(ook te Joostis), genoemd in een transportboek in het archief van Enk-
huizen (a® 1581).
Dat men aan kinderen uit één gezin denzelfden voornaam geeft, sch^nt
een onpractische handelwijze. Het is echter bekend, dat gelijknamige
broeders en zusters van oudsher volstrekt niet zeldzaam z^n en dat er
illostre voorbeelden by gebracht kunnen worden; men denke aan Karel den
Groote en zfln broeder Carloman. Ook thans komen zfl in de Zaanstreek,
inzonderheid te Assendelft, nog in menigte voor. Het spreekt vanzelf, dat
alsdan een andere onderscheiding noodig is en dat die op verschillende
manieren gemaakt kan worden. Zoo worden drie broeders, die allen Jan
Kramer heeten, in de wandeling genoemd Jan, Johan (of Joh an nes)
en Jantje, en op dezelfde w^jze onderscheidde men Indertyd twee broeders
Jan Jacobsz. Hoofd (overleden in 1711 en 1747) als Jan en J anke Hoofd.
Een ander maal bereikt men dit doel door de woorden oud en jong^ of
gnxA en Idein bQ den naam te voegen, en aangezien die toevoeging, welke
dagteekent uit de kinderjaren van de betrokken personen, hun eigen blQft
hun leven lang, zoo komt het voor, dat kleine Klaas grooter is danztjn
broeder groote Klaas, en dat een grQsaard jonge Jan genoemd
wordt. Ook worden uitermke keimierken wel als kenteeken aangenomen en
spreekt men b. v. van langen Kees. Na deze voorbeelden uit den tegen-
woordigen tQd, waaraan ik nog slechts toevoeg, dat de samenstelling
Jongejan zelfs als voornaam in de registers van den Burgerleken Stand
staat geboekt, laat ik de namen van eenige oude Zaankanters volgen, om
te doen zien hoe talrijk deze geiyknamigen zQn geweest. Het oudste voor-
beeld, dat ik aan de Zaan vond, is wel Heindrick Pietersz. alias
Oudt-Hein, de grondlegger van het dorp Zaand^k in 1494 (sobtbboom,
& Are. 406). Oude voorbeelden waarin beide broeders met name genoemd
worden zijn echter zeldzaam; ik vermeld hier: Ouwe Claes Cupersz.
ende jonghe Claes Cupersz., gebroeders (onder Oostzaanden,
a*1559). Soms ontbreekt alle nadere onderscheiding, b. v. in een oorkonde
van 1602, waarin Aris (ïerritsz. (te Westzaanden op het Zuidend) voorkomt
met zQn zonen Jan Arisz., Dirck Arisz., Oerret Arisz. en Dirck Arisz.,
en welk stuk ook door de beide Dircken met hun merk onderteekend is.
Vergeltjk verder: Jonge Jan Symonsz. (te Assendelft, a®1679). Jan
ouwe Jans (te Westzaanden, a®1686), Jan groote Willemsz. (te
Digitized by LjOOQiC
Orm ZAANSOHE PBBSOONSNAMBN.
Krommenie, a" 1687), Jonge Dirck Heynricx (te Assendelft, a'löSS),
Jacob jong Willemen (aldaar, a®1699), Pieter jonge Dircken
(te Oostzaanden, overl. a<^1615), Olaes Claesz. alias Claes groot
Clases (ban van Westzaanden, a® 1614), Heynderick Cornelisz.
anders jonge Heyn (te West-Zaandam, a®1596), Pieter Jansz. alias
Ouwe Pieter (te Wormerveer, a® 1641), Cornelis Heyndricksz. alias
jong Kees (te Westzaanden, a® 1643), enz. Het is duidelijk, dat ook deze
toenamen lichteUjk in geslachtsnamen konden overgaan, en sedert de 17^
eeuw vinden wy ze dan ook als zoodanig meermalen voorkomen. Of w^
bü Cornelis Cornelis Jonge Trfln (te Westzaanden, a"]664) met
zulk een vasten familienaam te doen hebben, weet ik niet; doch het
staat vast dat dit wel het geval is met Jan Cornelisz. Ouwejan (te
West-Zaandam, a®1670) en Cornelis Jansz. Ouwejans (aldaar, a®1676),
en met de afstammelingen van de commandeurs ter Qroenlandsvaart Cor-
nelis Qerritsz. Ouwekees en z^jn broeder Cornelis Gerritsz.
Jongekees (te West-Zaandam, einde 17^^ e.)^). Thans komen aan de Zaan
nog voor de geslachtsnamen Ouwejan en Oudyana^ Jongejana^ Jangeneel^
Jongewaard en Langewis met Langems, wier oorsprong wel aldus verklaard
moet worden. Tot deze namengroep behoort echter niet de familienaam
Ouwerijk, reeds in de 17<*« eeuw als zoodanig in gebruik (Jan Cornelisz.
Ouwericx, te Westzaanden, a®1627; Jan Claesz. Ouwertjcx, aldaar,
a^l690); deze is nl. afgeleid van den mansnaam Oudrikj in de middeleeuwen
in Noord-Holland geenszins zeldzaam (b. v. Joudric Bennen zone en
Yve Oudrix zone, te Vronen (a®1343), Rek. d. Graf. v. HoU. 2, 262
en 268; Tabeke Aldrix zone, te Hoorn (a*^ 1343), ald. 317) en in Fries-
land (in den vorm Aaldrik en Alderk) nog heden wel bekend.
Btj deze benamingen sluiten zich aan zulke als: Jan Pietersz. Jan-
vaer (te West-Zaandam, a<^ 1634), Jan Jansz. Jan-S wagher (aldaar,
a®1645), Jacob Willemsz. Jaepoom (aldaar, a®1661), Cornelis
Jansz. Keesoom (te ZaandQk, a^ 1682), alsmede Aris Cornelisz
alias Maet Aris (te West-Zaandam, a^ 1616) en Jacob Cornelis Maat
Jaep (te Westzaanden, a®1669). Enkele dergelijke namen ztjn ook geslachts-
naam geworden; zoo b. v. Mataris (gedurende de 17<*« eeuw gedragen door
een aantal afstammelingen van den genoemden Aris (Cornelisz.) en in de
18<*« eeuw Oomheyn» Oom ofnoom, eertflds ook als titel voor eerwaardige
lieden in gebruik (zie Idiotion 692), gaf ook aanleiding tot het ontstaan
van den geslachtsnaam Nomen^ Noome^ die reeds vroeg voorkomt in allerlei
') Een dochter Tan dezen laatsten, den bekenden „Man onder den Beer" (zie honio,
Sludiën 2, 154) en zorodraobk, Oroentandsche Fwekery{a9 1720), 238), heet ook wel Tr^nt je
Jonge Cornelis.
Digitized by LjOOQiC
BUNAHBN. GIX
vormen (b. v. Jacob Claesz. Nomis, te Krommenie, a®1587; Maerten
Cornellsz. Nomen, te West-Zaandam, aH634; Qerrit Pietersz.
Noom, te Westzaanden, a^l642).
Een aanleiding tot het ontstaan van nieuwe eigennamen is ook de wel-
bekende neiging tot het geven van btjnamen. Ik behoef niet aan te toonen ,
dat deze nu nog evengoed bestaat als vroeger, ja dat de Zaankanter zelfs
een groote voorliefde heeft voor het uitdenken van benamen <); in dit histo-
risch overzicht kan ik volstaan met het noemen van voorbeelden uit vroeger
t^d. In een register van de vierschaar van Assendelft over 1556 vinden
wfl eenige merkwaardige voorbeelden, die ik hier laat volgen, al z^n eenige
der genoemde personen ook geen Zaankanters. Vooreerst wordt daar ge-
noemd Freerick Pietersz. alias Jonge thoen, waarschtjniyk een
bloedverwant van den bekenden Westzaander vrijbuiter 't Oude Hoen
(vgl. HOOPT, Ned. Rist, 809). Verder Aelbrecht Jansz. vanden Dam
[dm Nieuwendam in de Krommenie) alias den grandigen Aelbrecht
ofte Hollaert, Pieter Henrickzoon alias tkint van elf jaeren,
Jan Jansz. van Bussel alias Hans sonder bill, Reyer Jansz.
van Haarlem alias Reyntgen de Vos, Claes Jacobsz. van
Haerlem alias Oalgelap, en Gerrit Gerritsz. alias tVercken. De
bynamen zfjn natuurlijk van allerlei aard. Zoo vinden w^j verder een Cor
nelis Jansz. alias Robaert (ban van Westzaanden, a®1582), onge-
twijfeld zoo genoemd naar z^jn rooden baard; een Trtjn Jans alias
Trippeltie (te Zaandijk, a* 1702), naar haar eigenaardigen loop. Voorts
een Crelis Jochemsz. alias Soen 't hantje (te West-Zaandam, overl.
a*1724), een Klaas Ysbrants alias Hael ayre {eieren), bak struyf
edem, a* 1725), een Heyndrick de Wacht uyt (ban van Westzaanden,
17de e.), een Allert Jansz. Roomslabber (te Oostzaanden, a®1694), een
Pieter Cornelisz. Soetepietje (te Krommenie, overl. a*1679), een
Dirk Vroegop (te Westzaanden, 17de e.), een Hendrik Negenvinger
(teZaandflk, a® 1761), enz. Vandaar geslachtsnamen als Langebaerd, Witbaard,
Roodhaary Moeriaany Hottentot, Hoogmoed, Zetdevoety enz. — Ook de toe-
voeging van een btjvoegUjk naamwoord aan den naam is zeer gewoon;
vergelflk b. v. brave Gerret en swart Jan, die in 1664 herstellingen
verrichtten aan de kerk te West-Zaandam. Deze swart Jan wordt ook
genoemd Jan Swart en wtj zien hieruit dus, hoe ook uit deze benamingen
gealachtsnamen konden ontstaan. De Westzaner houtkooper Dirck Dircksz.,
bflgenaamd blauwe Dirk*), wordt op zitjn grafzerk genoemd Dirck
*) Zoodfti lelfs de meeste molens een b^naam dragen.
') V^ Noord^oU, Butt^uómy (a01649), bl 18.
Digitized by LjOOQiC
ex ZAAKSCHS PSBSOONSNAKBN.
Dircksz. Blauw (overl. 1680). Het bekende Westzaner geslacht Blauw
ontleend dus z^n naam aan een toenaam. Op dergeiyke wQze zullen ook
ontstaan zfln geslachtsnamen als Groot, Wit, Groen, Bruin, Brat, Vaaa^
Dik, Donker, Drol, Droog, Krook, Slom, Tut/k en vele andere. Hierby
dient opgemerkt te worden, dat terwyi in andere streken btj dergelQke
namen meestal het lidwoord wordt gevoegd (de Wit, de Groot, de Zwart)
dit aan de Zaan en elders in Noord-Holland in den regel ontbreekt.
Enkele zoodanige namen, als de Jong en de Wit, z^n als uitzonderingen te
beschouwen. In de 17de eeuw vindt men echter beide vormen door elkaar
gebruikt Zekere Cornelis Gterritsz. te Westzaanden in 1667 heet nu eens
Cornelis Gerritsz. de Jongh, dan weer Cornelis Gerritsz. Jongh;
evenzoo vindt men Wit naast de Wit Hetzelfde versch^nsel doet zich voor bU
andere soorten van namen; vergelijk b. v. Claes Heyndricksz. Vries
(te Westzaanden, a" 1642) naast de Vries, en Jan Pietersz. van Dijck
(wonende te Westzaanden aan den Hoogendtjk en daarnaar genoemd, a^l 659),
die ook voorkomt als Jan Pietersz. Dijck. — Deze namen worden ook
wel als patronymica in den tweeden naamval geplaatst en men vindt dus
naast Willem Gornelisz. Slom ook Willem Cornelis Slommes (te
West-Zaandam, a® 1616), naast Cornelis Jansz. Groen ook Cornelis
Jan Groenis (te Westzaanden, a*^ 1571), enz. W\j hebben hier dus de ver-
klaring van geslachtsnamen als Grootes en Jonges (thans by vergissing ook
wel Jongens geschreven).
Ter nadere aanduiding van personen wordt ook vaak melding gemaakt
van het door hen uitgeoefende beroep. Vergel^k b. v. Jan Allertsz.
alias Jan Verver (te Enollendam, a^ 1582), Jan Fransz. Decker (te
Westzaanden, a^ 1582), Pieter Pietersz. alias S m ld t (te West-Zaandam,
a° 1589), Dirck Jansz. alias Dirick K u y p e r s z. (aldaar, a° 1597), Gerit
Claesz. anders Gerit Claes Stuermans (ban van Westzaanden, a^ 1597),
Pieter Pietersz. ofte anders genoemt Comen (d. i. koopman) Piet
(te Krommenie, an600), Michiel Jacobsz. Corffmaecker (te West-
zaanden, a®1604), Dirck Cornelisz. Visscher (aldaar, a®1639), Reyer
Cornelisz. Pondman (aldaar, aM639), Ariaen Ariaensz. Vyselaer
(te Assendelft, a^l657), Cornelis Cornelisz. M o 1 e n a e r (te Krommenie,
a'*1681). Jan Pietersz. Ongelaar (op de Koog, a® 1693), enz. Verschei-
dene dezer namen z^n reeds in de 17de eeuw in geslachtsnamen overgegaan,
gelijk blflkt uit: Claes Jaspers z. 01 y-s lager (rooimeester te West-
Zaandam, a^l642) en Dirck Jansz. Smit (toebaksverkooper opZaand^k,
a° 1667). Verdere bespreking eischen dergeiyke namen echter niet; alleen
wil ik wtJzen op den bepaaldeltJk Zaanschen naam Haremaker, die gedragen
wordt door eene familie, wier leden zich reeds sedert een paar eeuwen toe-
Digitized by LjOOQiC
BIJNAMEN, BBBOBPSNAKBN, PLAATSNAMEN. CXI
leggen op het vervaardigen van zoogenaamde „haren'' {paardenharen om-
slagen) voor de olieslagerfl, en op den naam Zwaardemaker, die volgens de
familieoverlevering afkomstig is van een voorvader, die zich toelegde op
het maken van zwaarden voor schepen in den tyd van den bloeienden scheeps-
bouw te Zaandam. Ook de naam de Jager heeft een andere beteekenis dan
men zou vermoeden; dit geslacht heet nl. naar het schippersbedr^f vanzen
stamvader, die met een ventjager van de Zaan op Gent voer. — Hierbfl
behooren ook benamingen als Cornelis Jacobsz. Papier (te West-
zaanden, a^ 1667), Claes Eekenhout (te West-Zaandam, af^ 1686), Jacob
Claesz. Taruw (te Wormerveer, overl. a®1730), Dirck Jansz. Gort
(idem, a^l769) en dergelUke, die aanwezen het artikel dat de bedoelde per-
soon vervaardigt of waarin hiJ handel drtJft; vanwaar geslachtsnamen als
Buüer, Teer, Olie^ Garst, Rogge, Taan. Vermelding verdient ook de bflnaam
Pelj gegeven aan Pieter Adriaensz. van Someren, een vreemdeling,
die in de 17de eeuw op de Koog den eersten pelmolen bouwde, en welke
naam overging op ztjn zoon Adriaen Pietersz. Pel en verdere afstam-
melingen (vergelijk loosjes, Beschr. d. Zaanl. Dorpen 216).
Vreemdelingen, die zich elders vestigden, werden in hun nieuwe woon-
plaats dikwtjls genoemd naar de stad of het gewest vanwaar z^ kwamen.
Ook naar de Zaanstreek, inzonderheid naar de nieuwe, tot bloei komende
dorpen langs de Zaan, ztjn vanouds taJr^ke vreemdelingen getogen; maar
hoewel daaronder vele niet-Hollanders waren, is het opmerkelijk dat slechts
enkele geslachtsnamen daarvan getuigen. In den regel hebben deze personen
den geslachtsnaam, dien zQ reeds droegen, behouden. Ik noem daarom van de
aaa vreemde plaatsen ontleende namen alleen een paar der oudere als voor-
beeld, en wel dien van het in de 16<*® en 17<*« eeuw bloeiende geslacht
Yperen, waarvan een der eersten, dien ik vond, is Arian Jansz. alias
Yperen (te Westzaanden, a^l583), en het nog bestaande ge&lskcht LieskoiUf
afstammende van den eersten hervormden predikant te Westzaanden
Johannes van Lieshout. Evenmin z^n namen als Gouwenhoven, Mid-
dMoven, van Leyden, van Gelder, Honkoop, aan den stamvader gegeven
bQ ztjn komst aan de Zaan, en ook deze hooren dus niet onder de Zaansche
geslachtsnamen thuis. — Daarentegen z^jn de geslachtsnamen, die ontleend
zön aan Noord-HoUandsche plaatsnamen, overtalrflk ; waaruit wy de gevolg-
trekking mogen maken, dat de Zaanstreek het grootste deel z^ner aan-
groeiende bevolking uit de omliggende plaatsen heeft ontvangen, zooals
trouwens voor de hand ligt. Zulke namen zQn b. v. Akersloot, Kastrikum,
van Egmond, Valkoog, Schoort, van Bergen, Heiloo, Oostwoud, Enhhuizm,
Hoorn, Oosthvizen, Graftdijk, Beeta, Schermer, Kwadijk, van Broek, van
ffeck, AaUmêêr enz. Ook komen de namen van verschillende Zaansche
Digitized by LjOOQiC
CXU ZAANSOH£ PEBSOONBNAICSI^.
plaatsen als geslachtsnaam voor; de dragers hebben zich dan van het eene
dorp naar het andere verplaatst. Thans bestaan nog Wormer, van de Stadt
(d. i. Nauwerna), Bus (eertyds ook van den Bu8(ch)) en van Sanen met
van Zanen en van Zaane, Vroeger kwamen ook voor Weesanen (nog in de
19<*« eeuw te Wormerveer), Krommenie (Jan Krommenie, in 1713 te Zaan-
dam gehuwd), Assendelft (J. J. Assendelf, te Wormer begraven in 1690),
van 't Cal ff (b. v. Pieter Claesz. van 't Calff, te Westzaanden, overl. in
1656), en Saenredam (Jan Saenredam, de bekende schildergraveur, overl.
te Assendelft in 1607, en ztjn zoon Pieter Saenredam, aldaar geboren in 1597.
Ook van verschillende andere plaatsbepalingen ztjn geslachtsnamen afgeleid.
Woont iemand aan den d\jk, dan noemt men hem Maerten Allerts z.
van den Dflck (te Assendelft, a®1581) of Jan Pietersz (van) Dflck
(te Westzaanden, a®1659); een ander, wonende bfl het veer van Assendelft
op Sparendam, heet daarom Jonge Jan Heyn vant Veer (te Assendelft,
a^ 1599). Evenzoo vindt men een Jan Claesz. van Saenen, wonende
op het Mad te Krommenie (a® 1626) ook vermeld als Jan vant Mat
Vergelijk verder Jan Arisz. van'tWeyver(te Westzaanden, a®1597),
Dirck Dircksz. van de Langelaen (te Assendelft, a^ 1586), Huygh
van 't Hoff (aldaar, a^ 1599), Gornelis Claesz. over de Dray (te
Krommenie, a® 1699), enz. Verscheidene dergeiyke benamingen zt|n geslachts-
namen geworden ; sommige daarvan bestaan nog heden, b. v. van H Veer,
van *t Padje^ Kaaik^ Bloemendaal, alsmede de naam Kaper, die reeds in
de 17<*« eeuw voorkomt naast van de Kaap, en afkomstig is van de kaap
of vuurbaak aan de Wouden tegenover Krommenie. Ook de naam van het
bekende geslacht Hooft, dat gelijk men weet uit de Zaanstreek afkomstig is,
valt onder deze rubriek, indien de overlevering juist is, dat de stamvader
van dit geslacht woonde aan het havenhoofd te Westzaanden.
Verder behooren hierbfl namen als Cornelis Jansz. int Hooyhuys
(te Zaandijk, a® 1618), waarnaast ook alleen Hooyhuys (b.v. Jan Jansz.
Hoyhuys, aldaar, a^l644), en Jan Claesz. uyt de Waegh (te Krom-
menie, a^ 1690). Geslachten, die hun naam aan huisnamen of gevelsteenen
ontleenen, z\jn echter aan de Zaan zeldzaam. Wel vindt men personen
somtyds daarnaar genoemd, als Gerrit Janse Kramer in *t Landt
van belofte (te Oost-Zaandam, a® 1684) en Griet Jans in de Jonge
Prins (te West-Zaandam, a^ 1635), en zullen geslachtsnamen als Betlem^
Cardinaal, Struys, Lely wel aan gevelsteenen ontleend ztjn, doch wat elders
een der belangrijkste factoren in de vorming der familienamen is, komt
daarby in de Zaanstreek haast niet in aanmerking; misschien omdat gevel-
steenen en huisnamen daar betrekkelijk zeldzaam zijn geweest. In de plaats
daarvan vinden wij echter eenige geslachten, die hun naam ontleenen aan
molens; vergelijk b.v. Claas Kray in de molen de Kray (te Wormer-
Digitized by LjOOQiC
ttAÜXSt AAN ÜB WOONFLAAtS ONfLBSND. CÏStt
veer, a®1726), Gerrit uyt de Rooseboom (aldaar, a®1727), Maertie
Dirks uyt den Engel (aldaar, sfi 1730), Pieter Cornelisz. vant
Yarcken (te Westzaanden, a® 1719), Cornelis[Tuenis in den bonten
Aerent (te West- Zaandam, a^ 1664), en uit de begraaf boeken van de
Koog: de huysvrouw van Jan uyt de Reus (a^ 1723), een dogter van
Lou van 't Pink (a® 1728), de huysvrouw van Heyntje uyt de Paap
(a* 1725), de huysvrouw van Pieter uyt de Kaars (a® 1726), Dirk
Cornelisz. uit de Slabbert (a® 1728), Maritje uit de Waterhond
(a^ 1728) en £art van de oude Pelmolen (a^ 1732). Verder een
Pieter alias oom uit de Hobbezak, wiens vrouw in 1727 stierf
{Joum. Jan Hotng), enz. Vandaar geslachtsnamen als van H Kaar, Water'
hond, Enffd, Reus en andere. — Aan den anderen kant z^jn de namen
van vele molens gekozen in aansluiting by den naam van dengeen, die de
fobriek liet bouwen. Zoo noemde Abraham Symonsz. Oosterhoorn in 1669
een zaagmolen „de Offerande Abrahams", en Durck Symonsz. Oosterhoorn
in 1690 den zQnen ^de Vergulde Hoorn'', beiden te West-Zaandam. Pieter
Pietersz. Korver (ook aldaar) kreeg in 1679 windrecht voor den zaagmolen
»de(n) Zorver", Jan Dircksz. Decker te Westzaan in 1680 voor „de(n) oude(n)
Decker", en Claes Symonsz. Decker üi 1683 voor „de(n) Decker" te West-
Zaandam. Evenzoo heet de molen „de Taanman" naar den eigenaar Claas Taan
te Oost-Zaandam, de pelmolen „de Matsman" (ook wel Marsman genoemd)
naar (}laa8 Mats op de Koog, de houtzaagmolen „de Visscher" naar Claas
Wfllemsz. Visser te Westzaan, de ohemolen „de Goyer" naar Jan Cornelisse
Goyer te Oost-Zaandam, een drietal molens van de Kooger firma Storm,
van Bentem & Kluyver „de Storm", „de Bentem" en „de Kluyver", een
der molens van de papiermakers Blauw te Wormerveer „de oude Blauw",
oiz. Het aantal molennamen die met geslachtsnamen overeenkomen is zeer
groot; natuurlek is het thans niet alt^d meer met zekerheid uit te maken,
welke van beide de oorspronkelQke is.
Na aldus te hebben nagegaan welke oorzaken tot het ontstaan van ge-
alachtsnamen aanleiding gaven, mogen thans nog enkele algemeene opmer-
kingen volgen. Vooreerst omtrent den uiteriyken vorm der namen. Al waren
geslachtsnamen reeds erfel^k in gebruik, zy hadden daarom nog niet altijd
een vasten vorm aangenomen, maar komen integendeel in verschillende
gedaanten voor. Natuurlek doel ik hier niet op verschillen in spelling, die
tot het wezen van den naam niets afdoen {Caet naast Kaat, Buys naast
Bw), noch ook op het feit dat de naam al of niet verbogen wordt (Manniè
naast Man, Nomen naast Noem), maar op wezeniyke punten van verschil.
Maerten Maertsz. Pot (op de Koog in 1684) heet nu eens Pot en dan
weer Potasch, Pieter Dircx Corff (te West-Zaandam, a<> 1647) heet een
15
Digitized by LjOOQiC
OXIV ZAAKSCÖB PBRSOONSNAMbK.
aader maal Oorver, de bekende ^^leedtzetter" Cornelis Jacobsz. Ploegh
(be Jisp in de 17<** eeuw; zie honig, Studiën 1, 18 vigg.) schrift ztJn naam btj
afwisseling Ploegh en Ploeger, Claes Pietersz. Yasser en Jacob
Pietersz. Yasser (te Krommenie, a^l629) worden zoons genoemd van
Piet Vas, Pieter Jansz. Timmerman (te Wormerveer, a" 1628) heet
ook Timmer, Jan Ariansz. Matselaer (te Westzaanden, 17^^ eeuw) en
zün afstammelingen noemen zich ook Mats, enz. Ook thans, na deofficieele
vaststelling der familienamen in 1811, komt deze onregelmatigheid nog wel
voor. Zoo heeten leden van het geslacht, dat b^ den Burgerlijken Stand
ingeschreven staat als Kraayer, in de wandeling Kraai, evenals hun
voorouders in de 17<*« en 18**® eeuw onder de namen Krayer en Kray
voorkomen; zoo ook luidt een andere geslachtsnaam in den regel Sik, ofschoon
de offLcieele vorm is Sik k es.
Maar niet alleen dragen geslachten een naam in verschillenden vorm,
dikwyis ztjn bQ dezelfde familie twee verschillende geslachtsnamen naast
elkaar in gebruik. Jan Ariansz. Volger (weesmeester te Westzaanden
in 1633 en een zoon van ArianOornelisz. Volger) wordt ook dikwtjis Jan
Ariansz. Mats genoemd en onder z^n nakomelingen is die laatste naam
tot heden in gebruik gebleven. Op dezelfde wvjze vinden wy OlaesQerritse
Vaeck alias Ouwekees en Oornelis Pieterse Boy alias Kees
Koeter (te Oost-Zaandam, a®1684), Claas Gerritsz. Engel of Kuyk
(te Wormerveer, overl. 1754) en een ander lid dezer familie Jan Janse
Engel of Kuyk (idem, a®1809); verder Tennis Willemsz. de Vries
alias Stuurman (idem, a^l782), Claertje Pieters Sack of Backer
(idem, a^ 1793), Bastiaan Klinkert (te West-Zaandam, a^ 1752), die
ook Bastiaan Kat heet, enz. De oorzaak van deze naamsveranderingen ligt
soms in het geven en in gebruik bleven van benamen aan personen die
reeds een geslachtsnaam hebben, en andere malen in het vernoemen naar
verwanten of vrienden. Er zyn verscheidene voorbeelden bekend, waaruit
bltjkt, dat in zoo'n geval de eigeniyke geslachtsnaam geheel door een andere
vervangen V7erd. Zoo heet b. v. een der zoons van Willem Dircksz.
Visser en Styntje Ariansz. Mats, vernoemd naar zyn grootvader
Arian Jansz. Mats, steeds Adriaan Willemsz. Mats (overleden te
Westzaanden, a®i727), en die naam gaat ook op zyne dochter over; zyn
broeders heeten daarentegen Visser, geiyk hun vader. Evenzoo is Jan
Dircksz. Hartog (leeraar by de Priesche Doopsgezinden te Wormerveer
na 1746) een zoon van Dirck Remmertsz. Laan, wiens overige kin-
deren allen Laan heeten. In een stuk van 1693 worden als broeders vermeld
Hendrick Dircksz. Kopjes, Claes Dircksz. Kanos en Maarten
Dircksz. Kopjes (te Westzaanden), en van de zoons van Oornelis Jelisse
en Guurtje Jans Rogh (te Zaandam, in de l?***» eeuw) heet de eene Ar is
Digitized by LjOOQiC
VERANDBRLUKHBID VAK GBSLAOHTSNAMBN. CXV
Cornelisz. Haring, de andere Jelis Cornelisz. Pekelharing (de
stamvader van het bekende geslacht van dien naam). Het sterkst sprekende
voorbeeld dat ik ken en dat trouwens ook moeilQk overtroffen kan worden,
is echter het volgende. De drie zoons van den Wormerveerder vermaner
Willem Jansz. (geb. 1673, overl. 1746) heeten nl. Melis Willemsz.
Lakeman, Dirck Willemsz. Breeuwer en Jan Willemsz.
Blauw, terwtJl de vader zelf, blijkens de naamlijst der vermaners, voluit
geheeten heeft Willem Jansz. Schoen. Aan de juistheid dezer opgaven
valt niet te twijfelen, daar door Dirck Breeuwer (evenals z^jn vader vermaner
der Doopsgezinde gemeente) zelf in het kerkeboek werd aangeteekend, dat
de diaken Jan Willemsz. Blauw was een eigen broeder van Dirck Willemsz.
Breeuwer (beiden zonen van Willem Jansz., in leven leeraar alhier), terwijl
de drie broeders na hun doop in 1728 in het lidmatenboek werden inge-
schreven met de vermelding hunner bloedverwantschap. De oudste zoon is
b^kbaar vernoemd naar Melis Pietersz. Lakeman, mede een der ver-
maners van die gemeente en gelQk van elders blekteen zeer gezien prediker;
omtrent de andere naamgevers is my niets bekend, en ik weet dus niet, of
ook ztf geëerde bekenden waren of wel bloedverwanten. Ik kan alleen
melden, dat ook de kinderen van Dirck Willemsz. en Jan Willemsz. de
namen Breeuwer en Blauw hebben gedragen.
Niet altyd echter is in dergelijke gevallen de eigenl^ke familienaam geheel
verdwenen. Blijkbaar is men er soms op gesteld geweest, dat die bekend
zou bleven, en men heeft dan gehandeld op een zeer eigenaardige VT^jze. De
jongste zoon van Cornelis Jacobsz. Honig en Sttjntje Claes Caescoper, dien
men vernoemen wilde naar zitjn oom Gerrit Caescoper, werd dus Qerrit
Caescoper genoemd, doch men voegde daaraan toe Honigzoon, om
aan te duiden dat hQ uit het geslacht der Honigen was gesproten. De af-
stammelingen van dezen Gerrit Caescoper Honigzoon (overl. in 1778)
zQn zich weer Honig gaan noemen. Deze manier om dubbele namen te
vormen is in de Zaanstreek zeer gebruikelijk geweest, en ik kan daarvan
de volgende voorbeelden aanvoeren: Claas Clamp Cleyndertszoon
(te Oost- Zaandam, geb. 1704, overl. 1746), zoon van Pieter Claasz. Cleyndert
en Tryntie Claas Klamp; Jan Stokvis Yisseszoon (te Zaandijk, geb.
1754, overl. 1758), zoon van Jan Dirksz. Vis en Haasje Jans Stokvis;
Maarten Honig Yoldersz. (huwt te Zaandijk, aPnSi), zoon van Jan
Heertjes Volder en Aafje Maartene Honig; Claes Neven Molszoon (te
Zaandflk, overl. 1828), zoon van Jan Jacobsz. Mol en Dieuwertje Claes
Neven; Gerrit Backer Kuypersz. (te Wormer, overl. 1766), Cornelis
Hop Bakkers z. (te Jisp, deelnemer aan den optocht ter eere van den
Stadhouder in 1766), Pieter Neelen Booms z. (te Jisp, overl. 1783),
Jacob Groot Schippersz, (te West-Zaandam, a®1796), Jan Butter
Digitized by LjOOQiC
CXVI ZAANSGHE PBBSOOMSNAMEN.
Battingszoon (te Wormeri aldus teekenende a^ 1809). Het jongste voor.
beeld, dat ik ken, is Vasterd Yas Vissersz. (geb. te Zaandam in 1811,
overl. te Haarlem in 1846), zoon van Dirk G^emtsz. Visser en Aaltje
Yasterds Yas, die aldus in het lidmatenboek der Friesche Doopsgezinde
gemeente te Wormerveer werd ingeschreven, doch die zelf zt|n naam schreef
YasYisser, in overeenstemming met het gewone gebruik. — Ik weet
niet of deze wyze om den eigenlijken familienaam van den drager van
dubbele namen aan te duiden ook elders in Holland gewoon is geweest. Ik
kan er echter op wijzen dat het gebruik reeds vrQ oud moet ztJn, daar ik
er reeds in de 16^* eeuw een voorbeeld van vond. In de Privilegiën van Ken-
nemerland (uitgegeven door beukblJ van santbn), bl. 192, wordt nl. genoemd
een Willem Cornelisz. Gael Bronchorsts zoon, man van leen van
Eennemerland in het midden der 16^^ eeuw.
Dit overzicht van de eigenaardigheden der Zaansche persoonsnamen kan
dunkt mQ niet beter besloten worden dan door nog eens in het byzonder
te wtjzen op de meest in het oog loopende eigenaardigheid van de Zaansche,
en meteen van alle Noord-HoUandsche namen, nl. de kortheid van zoovele
geslachtsnamen. Uit mtjne mededeelingen is reeds herhaaldeiyk gebleken,
welk een voorliefde de Noord-Hollanders hebben voor eenlettergrepige vormen.
Het schtjnt mtj dus niet ongepast tot besluit een lyst van zulke korte
Zaansche namen te laten volgen, om daardoor helder te doen zien, hoe
belangrijk hun aantal is.
Nog in gebruik zjjn de namen: Al, Baan, Baara^ Baartj Baas, Boy,
Bak, Bal, Balk, Band, Bark, Bart, Bas, Beek, Been, Bek, Bel, Bent,
Berk, Bes, Best, Bier, Bijl, Bindt, Blaauw, Blank, Blees, Bley en BUj,
Bloem, Blok, Blom, Bloot, Boek, Boel, Boer, Boes, Boet, Bok, Bol, Bon,
Bont, Boei en Booy, Boom, Boon, Boot, Bord, Bors, Bos, Bot, Braak,
Brak, Brand, Brat, Breet, Brok, Bruin en Brut/n, Buis en But/s, Bus
en Busch, Daas, Dam, Dek, Dik, Dil, Doek, Does, Doets, Doft, Dood,
Doos, Dop, Drol, Droog, Duif, Duifs, Duin, Duys, Duits, Eik, Elf,
Endt, Ernst, Faas, Fijn, Flens, Floor, Foor, Fray, Fris, Fust, Gaaf,
Gaal, Gaan, Garst, Gast^ Gaus, Geus, Glas, Gooi, Goos, Gout, Graas,
Graauw, Gras, Grijn, Grin, Groen, Grol, Groot, Gruys, Gul, Haak,
Haan, Haas, Half, Ham, Harp, Hart, Hos, Heek, Heil, Hein, Hek,
Hen, Hens, Herp, Herst, Hes, Hil, Hoed, Hoep, Hof, Hol, Hooft, Hoog,
Hooi en Hooy, Hoorn, Hop, Hos, Huig, Huis, IJf en IJf, IJtt, Jak, Jas,
Jes, Jong, Joon, Joop, Joor, Jnm, Jut, Kaay, Kaayk, Kaal, Kaan, Kaars,
Kaat, Kal en Kali, Kalf, Kan, Kars, Kat, Kee, Keek, Keet, Kef, Keg,
Ken, Kiel, Kiep, Kip, Kist, Kit, Klees, Klein, Klem, KUk, Kloet, Klok,
Klop, Klos, Klots, Kluft, Klut, Kluun, Knaap, Knap, Knip, Knol,
Digitized by LjOOQiC
aBSLACHTSNAMEN VAN ÉÉS LBTTSBQRBEP. OXVII
Knots, Koek, Koel, Kok, Koks, Kol, Kooy, Kool, Koom, Koot, Kop,
Korff, Kors, Kort, Kos, Kous, Kraai, Krap, Kriek, Krijt, Crok, Krom,
Krooy, Krook, Kroon, Kruit, Kruk, Kuik en Kuyk, Kut/l, Kut/n, Kuit
en Kw/t, Kunst, Kwak, Kwint, Kwist, Laan, Laas, Laat, Lak, Lans,
Lap, Leek, Leest, Leeuw, Licht, lAjn, Loen, Loon, Loos, Lop, Los, Louw,
Luyt, Lust, Luur, Maars, Maas, Maat, Mai en May, Man, Mans, Mars,
Mats, Max, Mein, Meyns, Melk, Mens, Mes, Mets, Mijn, Md, Mooi en
Mooy, Moos, Mosch, Muis en Muys, Mul, Musch, Muur, Muus, Naai,
Nap, Nas, Nat, Neeff, Nek, Nel, Nen, Nooi, Nool, Noom, Nul, Och,
Oom, Ooms, Oot, Oud en Out^ Paan, Pont, Pas, Pauw, Pel, Pelk, Pels,
Piet, Plaan, Plas, Poel, Poen, Pol, Pomp, Pont, Pool, Pop, Pos en Posch,
Post, Pot, Prang, Prijs, Prins, Prook, Prul, Pruik, Punt, Pus, Put,
Raap, Ran, Reek, Reyn, Rek, Reik, Rem, Rens, Rep, Reus, Rie, Riet,
Ris, Roem, Roes, Roet, Rel, Rond, Rcnck, Rood en Root, Room, Roos
Ros, Rot, Ruig, Ruis, Saaf, Soft, Schaap, Schaar, Schaft, Scham, Schenk
Schijf, Schilp, Schoen, Schol, Schoo, Schoon, Schots, Schroom, Schuyn, Schuit,
Schd, Schuty Sint, Slab, Sleep, Slegt, Slob, Sloot, Slop, Slot, Sluis en
Slwfs, Smany Smit, Snuif, Sol, Sons, Spaans, Span, Spat, Spek, Spil,
Spoel, Staal, Stad en Stadt, Stal, Stam, Stelt, Stem, Stijn, Stoel, Stolp,
Stor, Stroe, Stroo, Strop, Stut, Swan, Swart, Swint, Taams, Tak, Teel,
Teer, Tel, Teun, Tïel, Tïm, Tip, Tol, Tolk, Ton, Trip, Troet, Tromp, Tuyk,
Tulp, Tump, Valk, Vas, Vat, Veen, Vel, Vet, Vets, Vink, Vis, Vlaar,
Vlak, Vlas, Vley, VUnd, Vloed, Vloon, Voet, Vonk, Vriend, Vries, Vroom,
Vroon, Vuyk, Waal, Way, Walst, Went, Wijn, WÜ, Woud en Wottt,
Wuis, Zaal, Zalm, Zeyl, 2Xj, Zijm, Zijp, Zon, Zoon, Zoons, Zutt en Zwart.
Daarenboven trof ik in stukken van de 16**® tot de 18^® eeuw nog de vol-
gende geslachtsnamen aan, die voor zoover ik weet thans niet meer aan de
Zaan voorkomen: Ael, Aem, Ay, Ayt, Bael, Bar, Bat, Beer, Beets, Bey,
Beuck, Bies, Blak, Boef, Book, Bool, Braadt, Bras, Broek, Broer, Buur,
Daan, Deen, Deught, Dijck, Dod, Doon, Dray, Duym, Hg, Eek, Els, Es,
FUin, Fok, Gaer, Gam, Gloe, Goy, Goot, Gort, Graaf, Graat, Graft,
Gree, Grel, Hant, Hey, Heydt, Heb, Hoen, Hólm, Hoorn, Hxiyk, Iets en
Yis, Yp, Jan, Jel, Kaap, Cam, Kap, Kas, Keep, Kes, Klad, Kley, Cloeck,
Kluys, Kluyt, Knaar, Knegt, Kr^rf, Koen, Koog, Koop, Kraan, Kraft,
Krd, Kroeg, Croes, Krood, Kub, Kuyp, Kuys, Lam, Lams, Last, Leen,
Leuk, Leur, Lijk, Lint, Lugt, Mey, Mik, Moen, Nan, Nies, Nuil, Nunck
en Nuna, O, Ok, Ors, Paay en Pay, Pari, Peet, Peyt, Pet, Pik, Pit,
Pleen, Pleck, Ploegh, Poort, Prap, Rijs, Rogh, Rooy, Rooi, Roon, Schilt,
Schoe, Schout, Sem, Sil, Sip, Sla, Sladt, Sloep, Slok, Slom, Sloof, Sloor,
Sluyck, Snier, Snoeck, Soet, Spaen, Speer, Staet, Stap, Steur, Stok, Stoop,
SloH, Struys, Stuyt, Suyk, Taan, Tan, Tijt, TU, Tool, Toon, Toot, Treep,
Digitized by LjOOQiC
CXVm ZAANSCHE PLAATSNAMEN.
Tuyg, Tuyn, Ut/l, Vaeck, Voer, Vliet, Voert, Vos, Vrugt, Wen, Wie, Wijck,
Wil, WiUt, Wint, Wou, Zaan, Zeem,
Het spreekt vanzelf, dat deze opgave niet geheel volledig is; ook z^n
wellicht enkele namen, die uitgestorven worden genoemd, nog in gebruik,
en omgekeerd. Maar in elk geval bl^kt daaruit overtuigend de talr^kheid
dier namen van één enkele lettergreep. Ik wil m^ echter onthouden van
nadere toelichting; door elkaar staan hier namen van den meest uiteen,
loopenden oorsprong en ik zou het niet durven onderstaan, orde te scheppen
in dien chaos. Naast veel wat duidel^k is, of waarvan althans een waar-
sch^nlQke verklaring te geven is, staan evenveel raadselachtige vormen; en
daar wU in de meeste gevallen geen nadere gegevens hebben, die ons
aanwijzen in welke richting de verklaring gezocht moet worden, is gissen
nutteloos.
B. PLAATSNAMEN.
Wanneer ik hier ook een en ander wil mededeelen omtrent de Zaansche
plaatsnamen, dan is dat al evenmin met het oogmerk een afdoende taal-
kundige en historische verklaring van al die namen te geven. Natuurlijk
ontbreken ook daarvoor de noodige gegevens. Het is bekend, dat vooral
ook de verklaring der aardrijkskundige benamingen groote moeilijkheden
oplevert door haren ouderdom, door veranderde plaatsel^ke toestanden enz.
Daar in die namen echter tal van merkwaardige woorden voortleven, heb
ik ze, voor zoover z\^ uit een taalkundig oogpunt van belang kunnen
worden geacht, in het Idioticon geboekt. Wanneer ik dus hier een kort
overzicht van de plaatsnamen laat volgen, zoeke men nadere inlichtingen
(voor zoover die althans te geven z^n) aldaar.
Ik begin natuurlek met iets te zeggen over de namen der Zaansche
dorpen: deze z\jn, althans wat hun algemeene beteekenis betreft, duideltlk*
Wy mogen nl. wel als zeker aannemen, dat de zeer oude plaatsnamen
Assendelft en Wormer, en ook de jongere Krommenie en Jisp, afkomstig
zijn van de wateren, waaraan of waarbij die dorpen waren gelegen, al
moeten wfj ook in het midden laten wat de oorspronkelijke beteekenis is
van Jisp en van het eerste deel der benaming Wormer. Evenzoo heeten
Oostzaanden en Westzaanden naar water, daar door die namen wordt
aangeduid: het dorp ten Oosten en ten Westen van de Zaan. Naar water-
keeringen zijn genoemd Zaandam en Knollendam, gebouwd by den dam,
waarmede de Zaan in de middeleeuwen aan beide uiteinden werd afgedamd;
zoo ook Krommeniedijk en Zaandijk, die heeten naar den dtjk langs de
Krommenie en de Zaan waarop zU z^jn gebouwd. Aan de bijzondere plaat*
Digitized by LjOOQiC
D£ NAldEM BSB DORPBN XK BÜUBtBK. OXIX
selijke gesteldheid danken hun naam de Busch en waarsch^niyk ook het
Kdf] evenzoo is de Koog genoemd naar eene inpoldering waarbö de eerste
huizen van dit dorp zullen z^n gebouwd. Aan de ligging ontleenen den
naam Nauioema, in de onmiddeliyke nabijheid van het IJ, en de Middel^
die midden tusschen de dorpen Westzaanden en Krommenie ligt en dien
naam dus gekregen zal hebben in den tyd toen de bannen van Westzaanden
en Krommenie met elkaar vereenigd waren. Wormerveer eindelijk heet
naar het veer op Wormer, ter plaatse waar het oudste gedeelte van dit
dorp zich bevindt.
De namen der verschillende buurten of onderdeelen van de Zaansche
plaatsen wtjzen voor een deel op vroegere toestanden. Zoo was Assendelft
eerttJds verdeeld in het Nee-, het Woud-, het Kerk- en het Broek-vieren-
deelj een bewijs dat in den tyd, waarin die namen werden gegeven, een
gedeelte van Assendelft boschryk was en een ander inzonderheid uit broek-
land bestond, terwfjl die landen thans zich in niets van de aangrenzende
onderscheiden. Eveneens bestaan de Wouden benoorden Krommenie nu uit
gewoon weiland, terwijl ook de Heiden te Assendelft en de WilUssen
(wildernissen) in verschillende deelen van de Zaanstreek de eigenaardigheid,
waaraan zQ hun naam ontleenden, hebben verloren.
De aanleidende oorzaak van de benaming de Burcht te Zaandam is
iosgeiyks sedert lang verdwenen; het plein heet waarsch^jniyk naar het
oude slot der Heeren van Zaanden, dat te dier plaatse zal hebben gestaan.
Bvenzoo noemt men te Assendelft het terrein, waar eertijds bet kasteel der
Assendelver ambachtsheeren stond, nog het Hof,
De huizen in de buurt der kerk heeten in verschillende plaatsen Kerk-
buurt; elders weer spreekt men van Kerkstraat. Te Krommenie draagt de
weg achter de kerk nog den ouden naam van den Heiligenweg. Een der-
geiyke benaming is ook die van de Molenbuurt te Zaandam, zoo geheeten
naar den vroegeren koornmolen bewesten den Dam, doch deze naam raakt
thans in onbruik. Verder vinden wQ namen van allerlei aard. Een deel van
AjBsendelfb, eertijds in het IJ vooruitstekende en gelegen buitendijks ter
plaatse waar de huizen van het dorp ophouden, wordt Buitenhuizen genoemd.
Elders heeten groepen van alleenstaande huizen de Viermnden. Een buurt
van slechts zeven huizen kreeg den naam van Zevenhuizen. Een pad,
gelegen naast het Ameland (een naam die niet afkomstig is van het evenzoo
geheeten eiland), werd Schiermonnikoog genoemd. De Klauwershoek achter
den Dam te Zaandam heet zoo naar de klauwers of breeuwers, in den tijd
toen de Binnenzaan rijk aan scheepstimmer werven was, enz. Van andere
benamingen ligt de oorsprong in het duister ; zoo b. v. van het Vrouwen-
verdrietf Prooien^ het Segglis, de VluSf den Haal en de Kathoeken,
Ook vindt men in de Zaanstreek natuurlek vele polders en vele daaraan
Digitized by LjOOQiC
CX^ ^AANSCHB FLAAfSNAldEir.
ontleende benamingen. Zoo onderscheidt men te Assendelft den Noorder-
en den Zuiderpolder, elders vindt men een Oosterpolder en een Karnemelks-
polder, den Polder achter Sluis of Achter sluispolder, enz. Vergemk ook
benamingen als Halershroek, de Kaag en verschillende Kogen,
Daar, met uitzondering slechts van Wormer en Jisp, alle Zaansche
dorpen gebouwd z^n langs dyken, die zich van het Noorden naar het
Zuiden uitstrekken, is het begrijpelijk, dat men het N^V^ en Z*tfi^ deel van
het dorp gewoonlijk aanduidt als de Noord en de Zuid. Dikw^ls heet ook
een gedeelte daarvan meer bepaaldel^k Noordend of Zuidend (b. v. te
Krommenie en Oostzaan); te Wormer draagt het midden van het dorp den
naam van de Middel. Is, zooals te Wormerveer en op de Koog, de d{Jk
niet overal aan weerskanten met huizen bebouwd, dan noemt men het
gedeelte, waar dit wel het geval is, de dubbele Buurt, Zoo ook heeten de
huizen, die aan een bepaalden dijk staan, wel daarnaar en zegt men b. v.
dat iemand woont op den Hoogendijk, op den Zuiddijk, op den Noorddijk.
Verder behoort hier nog vermeld te worden de benaming het Wwüer, die
gedragen wordt door buurten aan het begin van den verbüidingsweg naar
een naburig dorp.
Op den dyk, die den hoofdweg vormt, komen rechts of links een aantal
smalle, met huizen bezette paden uit. Deze z^jn nu eens genoemd naar be-
woners, b. V. naar den voornaamsten eigenaar, zooals het Dr. Roggaartspad^
het Meester Keezenpad (of Mr. Cornelispad), het Jan de Wittenpad, het
Fiet Tuinenpad, het Jan Bestevaarspad, of naar het bedrijf dat er uitge-
oefend werd, als het Gorterspad, het Kuiperspad, het Weverspadje, het
Boerepadje; dan weer (en dat is zeer vaak het geval) heeten zij naar den
molen waarvan het pad de toegangsweg is of was, b. v. het Kopermolenspad^
het Kauwerspad, het Blauwe Arendspad, het Sint-Katrijnepad, het EzeUpad^
het Hazepad, het Sint-Pieterspad, het (de) Bok zijn pad (naar den molen
de Bok), het Watermolenspad enz. Duidelijk zijn ook benamingen als het
Schoolpad (naar eene daar staande school), het Sluispad (bij eene sluis),
het Dampad (biJ den Dam te Zaandam), het Kerkpad (naast de kerk) en
het Domineespadje (naast de pastorie), welk laatste ook Kamemelkspad
heet), eene benaming waarmee men vergelijken kan het Warmoespad. Niet
altijd echter is de beteekenis van den naam nog bekend, zoo b. v. die van
het Pantepad te Zaandam, het Guitspad te Zaandijk en het Reëelepad op
de Koog; dit laatste heet ook Relkepad, en Reik is een bekende geslachts-
naam. Naar de gesteldheid van den grond heet b. v. het Zaagselpad{je) ^
dat eertijds met zaagsel was bestrooid, en het Zandpad; naar de plaats
waarheen het leidt het Zaandammer pad; het Wormerveerder pad, het
Krommenieër pad. Behalve de paden vindt men ook lanen, vooral te
Assendelft (zie Idioticon 548 vlg.), doch ook te Zaandijk is b. v. een
Digitized by LjOOQiC
De namin vak wKejssé sh watebbü^. cxxt
Smiddaan, op de Koog een Scfdpperslaan. Oude beDamingen met stvacA
samengesteld, zooals de ffalMraat te Oost-Zaandam, ztjn daarentegen zeld-
zaam; in den laatsten t^jd zQn er echter ook verscheidene straten gekomen.
Oraehtên vindt men alleen te Zaandam, doch ook die namen ztjn meestal
niet oud; vgl. de Gedempte GrarM, de He$renffrachty de Bloemgracht.
Wat betreft de namen der wateren, die de Zaanstreek in alle richtingen
doorsnijden en tot een waar waterland maken, vele daarvan zQn ov^oud
en geheel duister wat hun oorsprong aangaat. Ik zal hier dan ook niet
gissen naar de eigenltlke beteekenis van namen als de Zaan, de Wormer,
de Merke^ de Lacdk. In andere gevallen vinden w^j echter de verklaring,
of althans eene aanwtjzing voor den vermoedeltjken oorsprong, in eene betee-
kenis die de geiykluidende woorden hier of elders hebben bewaard ; vergelQ k
b. V. namen als de Vliet, de Kil, de Rif en de Reef, het Vissehershop,
de Ham, het Zwet en het Twieke. — Het is duideiyk, dat in een land
met zoovele dflken vele doorbraken zjjn voorgekomen; vandaar dat vele
daardoor ontstane, met water volgeloopen gaten in het land de Braak
heeten; dat er zich daaronder bevinden van zeer ouden datum bewast b. v.
de Graaf Willemsbraak onder Oost-Zaandam. Ook de verschillende Poelen
en Kuümt (o. a. ook een Ikkerkuil onder Krommenie), door het afspoelen
?an het land telkens grooter geworden, z^n misschien bfj een dykbraak
ontstaan; vergelflk verder een naam als het Barndegat. — Naar den vorm
heeten b. v. de Krommenie, de Knie, Spijkerboor, alsmede het Spouw (de
plaats, waar de Watering, onder Oost-Zaandam, zich in tweeen splitst).
y^e wataren heeten ook naar den dijk. of den weg waarlangs z^j loopen.
Dit is waar8cl4jnl\]k het geval met de Gouw en misschien ook met de
Wijzend, terwfll omgekeerd de Vlus eigenlek de naam van een water
schuint geweest te zjtfn, die op de daarlangs gelegen buurt is overgegaan.
Doideiyk spreken echter namen als de Indijk, Koodijk, Loodnjk, Kaaik, die
thans wateren aanduiden, terwjjl de djjk die er oorspronkelök langs liep
is verdwenen; evenzoo is bfl den Euverweg (vroeger de JEuverwegsloot ge-
heeten) thans geen weg meer over.
(begraven vaarten wtjzen aan de Delft en de Rijpervaart (onder Jisp), de
Nieuwe vaart (onder West-Zaandam), de Nauwemasche vaart enz. HlerbtJ
behooren ook vermeld te worden enkele Dobben en Dóbehoten in de veendeqjen.
Het tahrykst zt)n echter de gewone slooten. Deze ontleenen hun naam
natuurlijk aan zeer verschillende oorzaken. Vooreerst heeft men namen als
de lange doot en de Smaaleloot, en meer dergelijke aan uiterlijke kenmerken
ontleende benamingen. Breede, als vaarwater gebruikte slooten heeten wel
de Gangsloot of Veereloot, dwarsslooten de Dors. Komt de sloot op een
shiis uit, dan wordt ztj Slmssdoot of Valdeursloot genoemd; evenzoo heet
1%
Digitized by LjOOQiC
ciXÜ ZAANSCHB I^LAAtSMAltElli
de lïlsloot naar een brug, de Torensloot te Wormer naar den voormaligen
Beschuitstoren, waarachter zU lag, de Tuinsloot loopt langs een tuin, de
Kerksloot voert naar de kerk, enz. Aan andere wateren ontleenen hun
naam de Vlietslootj by den Vliet, de Braaksloot, de Weelslootj de Mallegai'
doot. De Bdkkershotj de Oorlersloot, de Kaarsemakersloot te Wormerveer
zyn geheeten naar de bakker^, de grutter)], de kaarsenmakerQ waarachter
z\j lagen en hebben dien naam behouden, ook al kregen deze huizen een andere
bestemming. Zoo vindt men vele slooten naar personen genoemd : men denke
aan de Roemendoot, de Pieter Keizerssloot, de Jonge Japensloot, de Zwarte
Klaasshot^ de Leelijkemanesloot enz. Maar vooral talrijk z\jn die, welke
heeten naar de molens of pakhuizen die er aan z^n gebouwd; ik vermeld
slechts de Almanakslootj de Koekaitslooty de Veringsloatf de Morgenster-
slootf de Traanroeiersloot, de Kopermoleneloot, en de naar pakhuizen ge-
noemde Spijkersloot en Nacktegaaldoot. Voor de hand ligt ook, dat de
sloot langs een pad naar dat pad wordt genoemd, evenals de sloot langs
den hoofdweg van het dorp de Wegsloot heet; vandaar de Weerpadsloot,
de Sint'Pieterspadsloot en zelfs de Bok-zen-padeloot^ die in de 18^<> eeuw
ook eenvoudiger, rechtstreeks naar den molen de Bok, de Bokeloot werd
genoemd. Dat de verklaring van niet alle slootnamen meer bekend is,
spreekt vanzelf: ook daarin schuilen soms zeer oude woorden wier betee-
kenis in vergetelheid is geraakt (ik w^s b. v. op de Kohloot en de Durk-
sloot)) verder kon de vaak toevallige oorzaak van zulk een benaming
lichteiyk verloren gaan.
Wy moeten nu spreken over de derde afdeeling der aardr^kskundige
namen: de benamingen der landerijen.
Verreweg het grootste deel der Zaansche landen ligt aan lange, door
twee slooten begrensde strooken lands, weren genoemd. De ingelanden dier
weren hadden vroeger gezamenl^ke belangen, b. v. wat betreft het onder-
houd van het langs het hoofdbreed van het weer gelegen stuk d^jk; door
de kadastrale indeeling van het land is daarin wijziging gebracht, zoodat
elk weer nu niet meer als een geheel beschouwd wordt. Daai* het dus niet
meer van belang is te weten in welk weer een stuk land ligt, worden de
weren thans niet meer met name onderscheiden (zie nader over die namen
Idioticon 1199). De landen, die niet in een weer liggen, zooals b. v. die in
het aan water arme zuideind van Assendelft, worden door smalle heining-
slootjes van elkaar afgeperkt; soms dient ook een haag of hek als afscheiding.
Wegens de tali*\]kheid der landnamen kan ik natuurlek slechts een
vluchtig overzicht geven van de w\Jze waarop deze gevormd ztjn, telkens
ter verduideiyking slechts enkele voorbeelden kiezende.
Btjna al het niet door woonhuizen of fabrieken ingenomen land in de
Digitized by LjOOQiC
J)S NAM£M VAN SLOOTIEN EN LANDEBIJSN. OXXIIl
Zaanstreek wordt gebruikt voor de veeteelt en is dus wei- of hooiland ;
slechts hier en daar wordt een akkertje bebouwd of (zooals te Krommenie-
dijk) voor de bollenteelt ingericht.
Natuurlek wordt die bestemming van hot land dikwijls in den naam uit-
gediukt. Vandaar benamingen als de Weid en de Ven voor weiland, de
Maad (of de Meed) voor hooiland. Een stuk veenland, waarop men vee
laat grazen en dat dus geét wordt, heet de Etveen; wordt een ven later
als hooiland gebruikt, dan noemt men deze de Meedven^ enz. Door nadere
bepalingen ontstaan tal van samenstellingen. Wordt aan een stuk weiland
een bepaalde bestemming gegeven en laat men er niet als gewoonlijk koeien
op grazen, dan noemt men zoo'n stuk b. v. de Vaarzentoeid of de Veerzen-
ven of wel het Ossenland. Het stukje land, waarop de stier alleen graast,
heet het Buüesluk, de Bulven^ of naar den stierhouder de Bullemanekamp.
En zoo spreekt men voorts van de Paardeven, den Schapenkamp, den
BiggenakkeTj de Va/rkensveen enz.
Evenzoo worden de zaailanden als zoodanig aangewezen. Soms gebruikt
men een algemeenen naam als het Zeedland of de Zaaiven, een ander
maal wordt het verbouwde gewas uitdrukkelijk genoemd, b. v. de Koorn-
landen^ de Tarfakker, het Haverland, de Hennipkamp, het Moeterdetuh
de Boonakker, het Rapenland enz.
Verder heeft men nog riet. Zulk een stuk rietland heet b. v. de Bietbosch
of, met een nadere bepaling, Schorrenbuech, het Walbuech,
BegrtJpeUjk is, dat vele stukken land genoemd werden naar hun eigenaar.
Daar toch de meeste landertjen geen bepaald kenmerk hebben, was dit de
aangewezen manier om de naast elkander gelegen vennen en akkers van
elkaar te onderscheiden. By wisseling van eigenaar wisselde het stuk land
ook wel van naam, maar lang niet alttjd, en vele dergeltjke benamingen
bleven voortleven. Zoo komt het, dat er thans landerijen zfjn, die den naam
dragen van een bezitter uit deze of de vorige eeuw, maar ook andere,
waarvan de naamgever of naamgeefster in de middeleeuwen leefde. Zeker-
heid omtrent den ouderdom dier namen hebben wU echter slechts in enkele
gevallen. — Hoe dergelijke namen luiden mogen enkele voorbeelden doen
zien. Vooreerst dan volledige namen als: het stuk van Jan Lust, Heintjes-
ven, de Aldert Pietven, Lijsje Stoksven, Kees Bierenslaan^ de drie Louwes-
akkers, Vrouw Betjesland, en thans misschien verouderde benamingen uit
17de-eeuwsche stukken als: Aagtenkamp, Alkesven, Ballenkamp (vgl. Wil-
lem BaUen-weer, eveneens te Assendelft), Florenven, Gieuwersven (op den
Vliet te Assendelft), Greeuwertsventgen (in het Daraweer onder Assendelft),
de jong Gerridenven, Huiberdenmeed, Ver lAesenkamp, en (naar den ge-
slachtsnaam) Spoddersven) vergelijk ook Idioticon 411 op keizersweer. —
Daarnaast vindt men echter bfl verkorting ook enkel den naam van den
Digitized by LjOOQiC
CXXIV ZAANSCHS PLAATSNAMBN.
eigenaar, b. v. Rein Boom, Looze Kees, het Koentje, de Prinsen (naar iemand
genaamd Prins), de Rooejes (naar een lid van het geslacht Roos), de Snierijes
(naar eenen Snier), de Spinners enz. Hoe deze namen konden ontstaan biykt
uit 17de-eeuw8che voorbeelden als: een stuk land genaamd oud Rein^es,
genaamd Heynis, genaamd Aeff Adams, genaamd Bregjes, Tot deze namen
behooren ook de Brommers (onder Oostzaanden; vergel^k aldaar een Simon
Brommers voeer, in 1709) en de Kouseband (te Assendelft; naar iemand uit
het geslacht Couseband in de 16^^ eeuw of vroeger).
Hierbtj sluiten zicb aan benamingen als Bestevaarsven, het Ootjessiuk en
het Noorder stuk van Ooije, Groot&moershamp en Oom Japenven, alsmede
het Domineesetukje en het Weezenland. Verder het Schoutsland, Schouts-
maad en 's ffeerenkamp, en een aantal naar geesteiyke bezitters genoemde
landen, als Napsland (biykens oudere vormen ontstaan uit Nabtdand of
Abtslandf naar den abt van Egmond), en het Munnikenland, het Monniken-
ventje, het Kloosterland, de Kloosterswerf, de Bagijnenmeed, de Kloplanden
enz. Kwam de opbrengst van een stuk land den pastoor of den kapelaan
ten goede, dan noemde men het de Papeven, het Papdand of de Kappelar^;
evenzoo diende het Kosterland voor de bezoldiging van den koster, terw^l een
stuk, waaruit een prebende werd betaald, ook wel het Proo^iM^ werd genoemd.
Verder mogen hier een plaats vinden namen als de Vroonmeed, de
Diênstkamp en het Leenland, waarop verplichtingen rustten tegenover den
heer, en die dus een tegenstelling vormen met Vrijland,
Wy moeten nu spreken over de namen die ontleend z^jn aan de eigen-
aardigheden van de landerQen zelf. Vooreerst behooren daartoe zulke als
de Groote ven, het Kleine stul^e, de Lange akker, de Korte kamp, de
Kromme kamp en de Krom, de Hooge weid. Hoogteeer, de Lage meed
en het Leege mad enz. Landen met hoogten en laagten heeten b. v. de
NeuveUge ven^ de Nollen, de Bergen of de Delkamp, Naar een bepaalde
hoogte heet de Groote en de Kleine heuvel, en waarschUnl^k ook de Bdt.
Verder w^zen op de gesteldheid van den bodem: het Harde land, de
Bolder, de Zoore veen, de Roode ven, Witte weer, de Ruige winkel en
het Ruitveld, de Slordige ven, de Vuile kamp en de Mooie veentjes.
Vergeiyk voorts nog het Nieuwe land en de Nieuwe ven, die, evenals het
Nieuwmaak, pas ingepolderd land aanwezen.
Dergelijke benamingen ztjn ook het Kleiweer, de Steenkamp, het ZandUmd,
de Nesven en het Broekje (vgl. neêland en hroekland), alsmede een aantal
zeer oude namen, wier beteekenis niet altijd met zekerheid vaststaat, zooals
de Willis, de Horst, de Baat en de Veluw, de Kroft, de Hem, de Loet,
de Gooren, de Lei, waarbU zich weder aansluiten duidelUke namen als de
Shbbing of Slommering, de Loddertjes, de Troet, de Zakveen, de Zinkven^
di« alle slap, moerassig land aanduiden.
Digitized by LjOOQiC
DB NAMEN DEB LANDBRUKN. CXZT
Naar lastig onkruid of verkeerde grassoorten, die daar in hinderlijke
hoeveelheid voorkomen, heeten b. v. de Bentakker, het Heigrasmad, de
StikkMamp met den Stekelakker en de Stikkelen, Veel riet groeit op de
Biedige maad en de Riedelaar , vergel^k ook benamingen als de Bobelkamp,
de Bod met de Bodveen, de Rusch en de Luuyee.
Evenzoo noemt men landertjen, die door veel muizen en mieren geplaagd
worden, de Muizenven of den Mierenakker, terwijl een plaats waar kieviten
gaarne nestelen b. v. als de Kie/tekamp wordt aangeduid. Zoo ook kunnen
de Vogelven en Vogddd naar de zich daar ophoudende vogels z^n genoemd ;
meo kan echter ook denken aan de eertüds zeer talrijke vogelkooien, waarin
vogels (b. V. zwanen en eenden) gehouden werden en waaraan de verschil-
lende stukken land, die de Kooien heeten, nog de herinnering bewaren.
Nataurigk werden ook vele stukken land genoemd naar hun vorm. Niet
alleen vindt men namen als het Vierkante kampje of het Vierkant en
bet Driehoelge, maar men vergeleek den vorm van het land met allerlei
bekende voorwerpen. Vandaar heet een langwerpig- vierkant stuk ook wel
de Stoof en een driehoek de Drieetal) zie verder benamingen als de Fok
60 de Bezaan, de Bijl (met den Bijlkamp enz.), de Bril, de Kroplap,
de Beuling, de Beure enz. Een stuk land dat om een ander heenloopt
heet de Omloop of de Doolhof. Lange, smalle strooken dragen den naam van
de Streep, de Lijn of de Streng, terwijl stukken land, die aan flarden of
snippeis schtfnen te liggen en uit klehie door water gescheiden lapjes grond
bestaan, de Flarden, de Snepeling of de Snepel, de RabbeUng, de Rommdarij
of de Hamerdag worden genoemd.
Verscheidene stukken land loopen uit in e^i of meer tongen en heeten
daarom de Tong of de Tweébeen (de Breede tweebeen enz.), de Driebeen,
de Vkrbeen, Een zoodanig gespleten stuk wordt ook wel genoemd de Split,
het Spleetje, of in samenstellingen: de Splitkamp, de Splitveen, Verder
moeten hier vermeld worden namen als de Tweeling en de Dobbelkamp
▼oor dubbele stukken land.
Naar den vorm z^n ook genoemd de Bocht (in den bocht van een weer)
60 de Schinkel, alsmede in het water uitspringende hoeken lands die de
Hom en Ham, of wel oord (Kneppelsoord, Stikkeloord enz.) heeten. Ver-
gelijk ook namen als de Kaaphoek (naar een kaap of vuurbaak) en de
Ruige trinkd.
Zeer gewoon zt|n verder de benamingen die aan dé grootte van het stuk
land zijn ontleend; wQ vinden daarhtj natuurlek bekende, maar ook wel ver-
ouderde namen van landmaten. Als voorbeelden noem ik : de Duizend roed*
de Tweehonderd roed of de Tweehond, de Driehond, de Driekoeven, de
Vierkoeven, het Mad (met het Schoone madje en het Fijne madje) en
de Viirmaad, de Vijf maad, de Viergeers, de Mf geerden enz. HierbtJ
Digitized by LjOOQiC
CXXVI ZAAMSOHE PLAATSNAMEN.
behoort ook de verbasterde naam Schoenvorst (zie Idioticon 475 op kobgobs)
Vele andere landerijen z^n naar hunne ligging genoemd. Zoo vooreerst
de Oostermeedj de Noorder en de Zuider tweeheen^ het Zuiduit^ het
Voorstuk en het Achterstuk van den pelmolen de Abram, Claes Jansz.
Schoenmakers middeUtuk op de Oostersloot (a" 1704), de Voorven bg de
huysen (a® 1635), Aef Bouwens Vooruytsven aan den wegh (a® 1635), de
Tweede veen, de Henste ven, enz. YergeUlk ook den Volger.
Verder heeten vele stukken naar het water, waarop zg liggen. Vandaar
benamingen als de Oppertwisch en de Uitertunsch, de Binnenddft en de
Buüendel/tj de Binkacdk en de Buitkaaikf voor landen die aan deze of aan
gene zyde van die wateren liggen. Voorts het Braakland, de Delfakker
en de Ddfgeerdy de Gouwkamp, het Reef stuk, de Twischakker, de VUetsven
on de Wateringkamp, of kortweg, met een naam gelijk aan dien van het
water: de Wed, de Ganssloot, de Kerkgouwtjes, het Laaikje, enz. Ook
heeten stukken land die aan het water grenzen, in tegenstelling van de
daarachter liggende landerijen, wel de Oevers,
Op dergelijke wijze ontstonden ook namen als de Boveeg (voor landen
boven den weg gelegen), en het PacUand (aan een pad), de Dijkoen, de
Dijkmaad (aan den dijk), de Veerakker (bij het veer), het Huisstuk (by
het huis van den eigenaar), de Tuinven en de Tumt^r/, of (zonder toevoeging)
het Weiver, het Heultje, de Ghroote en de Kleine laan, de Zijdwind, enz.
Staan er een of meer boomen op een stuk land, of een paal of eenig
ander kenmerk, waardoor het zich onderscheidt van andere landen, dan
noemt men het daarnaar den Ilpakker, het Mzenweer, den Paalakker, den
Barmpaal, het Kake-tweebeentje, het Roohek of het Blauwe schut. Vandaar
ook namen als het Stoepland en de Lange stoepen (naar de zich daarop
bevindende koestoep), het Leger of de Legerakker en de Takkebosakker
(naar een vischleger), alsmede het Galgeland en ook de Schans of Schansven
(waar in den Spaanschen tijd een schans opgeworpen was).
Evenzoo heeten naar een gebouw de Stolpakker, de Vermaningsven, de
Taanakker (biJ het taanhuis) en verder een groot aantal landen waarop
molens staan of gestaan hebben. Behalve benamingen als de Molenven, het
Molenweer (meestal naar den koom molen), vindt men er dus ook naar
molennamen ; b. v. de Almanaksven, de Juffersven, het Katland, de Kieftsvmt,
het Koogerhoutstuk, het Pinkeland, de Veldkat, de Boerekramers enz.
Verder behooren hierbij nog namen als het Houten waltje (een stuk land
met een houten walschoeiing), de Beuning (met een beun of steiger aan het
water) en de Haag (een stuk land dat met een haag omheind zal zijn geweest).
In meerdere landen bevinden zich vijvers, die voor verschillende doel-
einden hebben gediend, meestal echter voor het bewaren van visch of het
houden van vogels, soms ook om drinkwater te verschaffen aan het vee.
Digitized by LjOOQiC
DB HAlfBN DBft tANBEfilJEK. OXXVII
Vandaar benamingen als de Vijver en de Vijverkamp, Ook bfl papiermolens
groef men een v^ver, om goed water te hebben voor de vervaardiging van
het papier; derhalve hebben de namen Vijverland of Petland en Petakker
ook vaak dien zin. Naar de kuilen in de uitgegraven venen heeten b. v. de
Dobbekamp en de Dobbeveen, terwjjl stukken land, die ten behoeve van den
d^k werden afgegraven, worden aangewezen door namen als het Spitland en
de Saddijken. Dikw^ls zfn zulke kuilen later weer aangevuld, waarna een der-
gelflk stuk land heet de Volde vijver ^ het Volde stuk, het FoZd of de VoUinge.
Ter bespreking bleven nog over enkele benamingen die op vroegere
agrarische toestanden wijzen. Tegenwoordig bevindt zich in de Zaanstreek
nog slechts één door de verschillende eigenaars gemeenschappelijk beweide
uitgestrektheid lands, nl. de Buitenkaag onder Assendelft, die eerst in 1588
werd ingedykt. Dat er echter eertyds meer dergelijke mienten geweest ztJn,
bewezen de landnamen. Op verschillende plaatsen vindt men landen, die
de Mient of de Mienschaar en de Schaarven heeten, terwijl landerijen die
de Marken worden genoemd in groeten getale voorkomen. Misschien is ook
EngeUmd in den Poel oorspronkelijk een door de gemeenschap gebruikte
weide geweest (zie Idioticon 197).
Ten slotte moet ik nog een aantal namen van allerlei oorsprong ver-
melden. Over het bezit van sommige landerijen zijn bijwijlen langdurige
twisten gevoerd; vandaar namen als de Kibbelaar^ de Kijfven^ het Klam-
mad, — Andere stukken heeten naar een merkwaardig lagen prijs, waarvoor
se eenmaal werden verkocht; zoo b. v. de Twaalfguldene-akkerj en de tijdens
de Bpaansche beroerten (omstreeks 1674) voor een ketel, een paar klompen,
een vaatje boter verkochte landen, die daarnaar het Ketelweer , de Hulfter-
hmp en de Butterven zijn genoemd. Ook de Spaarpotten zullen wel zoo
heeten, omdat ze indertijd uit een spaarpot zijn gekocht. — Aan den
Spaanschen tfld herinneren verder de namen het Geuzenverraad en het
land van Lammert MeUez,, volgens de overlevering het land waar de
Westzaander jongeling de berrie vond, waarop hij zflne moeder naar Hoorn
bracht (zie Idioticon 53 op bebyven). — Een zeer oude, merkwaardige naam
is voorts de Leverzee, al ligt de oorsprong in het duister. Ook achter de
namen de Hd en het Hemelrijk schuilen misschien oude voorstellingen. —
Andere zonderlinge namen zijn nog BondomleeUjk^ de Rijgveter, het Jenever-
tdkkie, Duizendkruidje, Kneppelkoek^ Dutekorrel en het Gebed, Al is ook
van vele landnamen de naamsoorsprong niet meer na te gaan (ik wijs b. v.
ook op zeer oude benamingen als de Wijmerik en de Waeeelik) en al kon
dit overzicht dus niet volledig zijn, toch zal het medegedeelde toereikend
zijn om een vrij juist denkbeeld te geven van de onderscheidene wijzen,
waarop de Zaansche landnamen zijn ontstaan.
Digitized by LjOOQiC
NALEZING.
BI. VI. Bfl de spreekwijze j,Hy leut die H leut^ ick en leut naef' dient nog
te worden opgemerkt, dat le^tt niet als een Hollandsch woord moet
worden uitgesproken, maar ten naasteby de uitspraak lewt weergeeft,
die het toen in Waterland zal hebben gehad; vergelijk Ofri. lêwen,
(ge)looven. Dat eene v tusschen vocalen ook in het Friesche dialect van
Noord-Holland wel in w overging bewast een woord als Zaansch auweger
(Ned. avegaar) en de vorm leeuwen (voor Uven)^ die in de klucht van
Dronke Jaap de Boer door j. van blsland (begin der 18^® eeuw) meer*
malen (bl. 5, 7 en 10) aan den NoordHollandschen boer in den mond
wordt gelegd.
Ter verduidelijking van de aangehaalde versregels is het wellidit ge-
wenscht aan te teekenen, dat Keine^ Groot Keins enz. nog als plaata-
namen in de ZQpe bekend zQn.
Bl. XIV, § 14. Voeg hierbtJ: plooi (plei, polei), plooit (pleit; schuit enz.) en
raai (rei; maatstok).
Bl. XXI, § 37. Verder kunnen vermeld worden de vormen men, b. v. t»
menetd (naast min, ten mmete), en wensch, bnw. (naast udnech).
Bl. xxin, § 42. Geschrapt moeten worden fvie (vee) en f zie (zee), terw^l
zwiep behoort by § 49.
Bl. XXIV, § 46. Voeg b\J : Fulps (naast Filipe)^ bubber (naast bibber, onge*
steldheid waarbij men voortdurend zit te bibberen) en strtjtbbeling (naast
Ned. stribbeling).
Bl. XXV, § 47. Vergelflk ook Jieber (koorts) met Lat. febrie,
„ „ , reg. 18 V. b. „echter niet"; lees: ook.
„ „ , reg. 21 V. b. ;^%«"; lees: flps,
Bl. XXVI, § 50. Voeg bfl: liep (scheef getrokken, naast Vla. lijp),
Bl. xxvn, reg. 16 v. b. „tokh" en „tokMe**; lees: tökh en tbkkie.
Digitized by LjOOQiC
ÜALTM^IHé. ÖÉtlt
BI. jtxvn, § 55. TergeltJk ook de vrouwennamen f 1>^olberich (uitspr.
Wblb9r9ch; naast Ogerm. Walburg) en WblrMt (naast Wdfnt>ed,
Wêncblmoed), .
BI xxTin, § 56. Yoeg bfl : \. hörfst (herfst).
BI. XXIX, § 60. Voeg btJ : sUuving.
BI. XXX, reg. 6 v. o. „moëf'i lees: most.
BI. xxxn, reg. 1 y. b. »Wgm. t«t"; lees: Wgm. ft*.
BI. xxxm, ê 74. Voeg bfl: trit
B jj » § 77. Waarschflnmk behóott ook breeutben hier te worden ver-
meld, a%pgézien deze vorm uit het Noord- Hollandsch (Zaansch?) hi dó
algemeene taal sch^nt te z\jn overgehomen en den Ned. tolrm btduwen
heeft verdrongen; zie nader ^ed. Wdb. op breeuwen.
BL XXXIV, reg. 13 v. o. ;,§ 112"; lees: § 115.
BI. xxxvn, § 85. Voeg by : f étgtoed^ krood, mient^ neugt, onmoed^ sneed,
ispactdf fêpreedf zaad (verzadiging).
BI. xxxvn, reg. l9 v. o. „wfltte"; lees: wtJdte.
BI. xxxii, % 89. Voeg btJ de voorbeeldeti in de 2^» alinea ook : reppie
(rep'je; zekere meelspys).
BL XL, § 98. Vergemk ook wiermU naast wUb9hj en ichbbhdh naast
n. xu, S 94. Daarentegen heeft hbwJbakhi (naast mbmbakhs) den hoofdtoon
op böm,
BJ. XLi, § 95. Voeg btJ : + vengsier.
» „ , reg. 15 V. b. „bevarut', lees: bevond.
BL xLin, § 102. Vergelijk oOk ntijgdtd naast 8tijv0r9 (sttjf Worden), teug9
naast teuv9 (toeven).
BI. xT.m, § 103. Voeg bU : knuiD9 naast kluw9 (kloen).
BL XLvi, reg. 8 v. b. „hèzang"; lees: hózeng.
B „ § 109. Vergelflk ook pond (platboomd vaartuig), meerv. phnda^
in het NederL pbnt, pbnJtdn,
BI. xLvn, § 111. Vergelijk verder de ww. 80uw9 naast ajouio», en 8amp9r9
naast schampen.
BL XLvm, reg. 8 v. b. „% 82"; lees: § 80.
BL L, § 117. Voeg bt): schówUng (uit schoverling); — rijUjf (nit rijglijf) ; —
kwddees (uit kwaaddeegsch), sas (uit sachs of safs, van saft^ zacht).
BL Ln, g 121. Misschien ook stip naast ^t/>^
BL Lm, § 122. Vergelflk ook vormen als vdrléda (verleden), ródd [roden,
Ned. rooien), skróde (schrooden, Ned. schrooien), waarin de d blijft.
BL Lv, § 132. Voeg by : f schermt (naast scherm). Dit en andere der ge-
noemde woorden zouden echter ook met het suffix -te gevormd kunnen
zQn en dan behooren bU g 85.
17
Digitized by LjOOQiC
ctxi, kalk^img.
BI. Lvi, § 133. Voeg bü: fpluêhUf fêchur^lSf f uitharp^U, en vergel jjk
ook nog MnL snor/elis^ snoeisel (oudbmans 6, 396).
BI. Lvn, reg. 4 y. o. ^he'7%9'r**\ lees»: ben-dr.
BI. LX, § 138. Naast knies en kmq9 spreekt men ook van kmesB als meerv.
van knie (het lichaamsdeel).
BI. LX, § 140, 2^« alinea. Voeg b|j : pott9lood.
BI. Lxn, reg. 6 v. o. „guhk"; lees: gtdl^k,
BI. Lxm, § 144. Onzijdig zfln voorts nog: bbretrok^ gort, poot, speen;
vergelijk ook zijd en zin, — Communis generis zQn ook rdnsal en zout.
BI. Lxiv, g 146. Hier behooren ook vermeld te worden de in § 170 ge-
noemde woorden; vergelijk hieronder.
BI. Lxv, § 160. Voeg bü: 2^« nv. ziJMS (§136).
BI. Lxvii, reg. 20 v. b. „9tégy*; lees: 9tóg9.
BI. Lxx, § 164. Voeg bfl: wWfo.' (verscholen).
BI. Lxxi, § 168. Voeg bü: van óvdr9, van veem9,
„ „ § 170. De hier genoemde woorden zyn acljectiva; men kan er
büvoegen schoonder (naast schoon) en misschien ook glunder. Vergelük
Ned. helder (naast hel).
BI. Lxxi, reg. 3 v. o. „ongebruikelüke"; lees: gebniikelüke.
BI. Lxxn, reg. 1 en 2 v. o. „dien,** en „hebb9t*'; lees: „dienV* en „hebb9,**
BI. Lxxm, § 184. Vergelük ook: zoo blauw as 9n lazuur, zoo zwart as
9n git
BI. Lxxix, reg. 19 v. o. „m&argroen"; lees: a&rf morgen.
BI. Lxxxvii, reg. 10 v. b. „w^ammeer**; lees: wérommeer.
„ „ reg. 9 V. o. „word"; lees: wordt.
Digitized by LjOOQiC
WOORDREGISTER
OP DB
KLANK- EN VORMLEER.
(De c0fen TerwQaen naar de §§ ; o. beduidt Opmerhingy n, Ib Naleeimg. De gewesteiyke
Tormen zyn gecnniTeerd).
«M* 14.
avegaar 77o.
herm% 28.
aaiiter26.
avond 28.
berk 21.
aal 28.
azent 128, 181.
bersten 21.
aap 26.
baak 81.
bes 24.
odr 127.
baar 28.
hetmeurtn 41.
aarde 86.
baard 28.
hesêél 116.
aan 23.
baars 28.
ft«rta/ 94.
aa8 28.
baken 81.
beter 27.
aeht 19.
heHm 50.
^uMding 117.
haU 182.
betQen 50.
aehter 100.
harg 21.
hetoHerd 68.
odb^l68.
hark 21.
hetrapen 19.
af 55.
barm 21.
heuzem 41.
«fttrlOO.
6arml 21, 85.
bezem 41.
akker 19o.
harHm 21, 124, 159.
bibber 46fi.
(Mumdê 169.
baH(m) 124.
bieden 48.
amandel 96.
frar^ 22, 124.
6^ 42.
«19.
bed 24.
&iM< 47.
«tUeeiw 28.
bederven 159.
biet 47.
9mimtt 189.
hêd8têêd 85.
M)i<» 40.
a»y20.
htduMsd 67.
big 144.
aniioeeï85.
been 42.
byten 50.
•rt20.
heer 28.
hifmene 168.
«175.
6##r« 28.
hiaat 14.
«em28.
heerzm 86.
blaar 28.
fl«rfl9.
beest 47.
blaas 28.
AaBendeUl 19o.
beelje 40.
Uafterm 100.
oa«<i32.
beitel 42.
blauw 77.
«i»r77*.
blazen 28.
«w«^ 77».
hmi9t 94.
bleek 42.
Digitized by LjOOQiC
OXXXII
WOOBDBfiOISTEB
bUer 28.
bleeê 28.
blei 14.
bleu 68.
hlêzen 28.
blifd 86.
blodder 54, 170.
bloem 66.
blom 65.
bludéUr 170 (en n.).
bint 54.
boed 85.
doeik^n 64.
boekmdêffort 181.
5odk«n««< 64.
boOgaaf 28.
boezel(aar) 144.
6oiE»k0n 54.
boksen 67.
bol 53.
bollebüitie 67.
bombahkês 94ii.
ban 54.
bood 85.
boodschap 26.
boom 62, 122.
booekip 26.
bord 85.
borendevol 131.
borst 144.
borstel 22.
borstrok 144n.
bos 57.
boê 54, 144.
bosch 67.
boter 61.
boUer 61.
bovene 168.
brtmien 14.
bracht 30o.
braden 28.
frrAlen 28.
breed 42.
breetêwên 77n.
breff 58o.
breien 14, 160.
breken 39.
brengen 43.
briesken 104.
briezüen 50.
frWfi^en 43.
broeht 30o.
bmg 58o.
frw66er 46n,
bnil 67.
buUtne 168.
bakken 54.
buhêm 67.
btOUfbuiê 67.
bun 54.
bus 54.
bu8 67.
friMib 57, 104.
butter 61.
&Mu/ 67.
bunr 67.
catapolt 26o.
chagrUn(ig) 86, 111.
chocolade 85.
correct 83.
daad 28.
dcMtig 14.
daaiêe 14.
daar 28.
dacht 80o.
dag 19.
dak 19 (en o.).
dan 19o.
darde 21.
darp 22.
darêk 22.
dariien^ dariig 21.
dat 163, 172.
deek 42.
deel 42.
deer 28.
degel 40o.
deinU 74.
deiaen 14.
dek 19o.
deksel 144.
del 24.
detHy demp 19o.
den 19o.
denken 43.
derde 21.
dertien, dertig 2}.
deugd 61.
DeukeMoot 71.
(ie«r 60.
deuvekaUr 71.
(20U2« 41.
deze 41.
dicht 51.
diek 42.
diel 42.
(2fM«aJb 117.
Dietmer 82.
di^^ 40o.
dQk 51.
dik 43.
dik 51.
dinken 43.
Dirk 46.
d»M/ 116.
dit 46, 153, 172.
do 65o.
doOU 30o.
doe 65o.
doen 162.
dol 57.
domenie 47.
doogen 102.
door 60.
dooven 102.
dorp 22.
dors 56.
dorsch 22.
do%tw(en) 78.
dra 28.
draad 28.
draaien 73.
dragen 27, 159.
drol 19.
dromen 20.
dre 28.
drMel 37.
<2r«M{ 28.
dreffen 27, 169.
dreigen 42.
drenzen 20.
drie 48.
driegen 42.
drietand 146.
driewield 146.
drinken 43.
(Iroik 54.
droogt 85.
druietig 116.
dmk 54.
dnbbeld 132.
dtt^d 61.
Doikelsloot 71.
doil 70.
duivekcUer 71.
dnivel 70.
dmzend 67.
dul 67.
Durk 46.
dorren 160.
dut 46.
(2mm; 70.
Digitized by LjOOQiC
OP DB KLANK' BN VOBMLEBB.
cxxxm
f70.
78.
67.
dwan 21, 66.
edderlOO.
M{28,122.
een 42.
taikmd 146.
eer 42.
êefhodlll,
Mn2 86, 86.
mlmgen 23.
Mrt28.
efUr laO.
eg 24.
egul81.
ei 14.
1^74.
eigen 42, 119o.
eigmOifk 129.
eil[en42.
eiBd24.
ftttr 19o.
ekater26.
-turn.
MI24.
eiikeld 182.
eif56.
erg 20.
erren 160.
erwt 20, 56.
Bi$mddfi 19o.
eten 169.
tigrotd 85fi.
etgroen 144.
tut 67o.
«uttOaad 117.
mtr 60,
etdimi 91.
nend^S.
enll44.
«^28.
fia)riei(144.
/M<r47ii.
/ft 46.
/fortf 19, 66.
flmw 77.
/WflOl.
/Imni9 77.
A966.
/<onf 66.
101.
ftiasel 101.
ftüeien 101.
fniêteren 101.
fommelen 67.
fuk 46.
Fidpê 46fi.
fumméUn hl,
gaaf 28.
^oo» 14.
gaan 162.
gaffel 26.
gam(m)6l 26.
gang 106.
gard^ 22.
garen 28.
goHdêgooi 22.
Garmê(n)t 34, 82, 93, 126.
garrenêêl 28.
^ar# 66.
garH 21.
gari9)têUH 22, 124.
gas 144.
^a4!p 20.
ge- 84, 164.
^00/28.
geen 42.
g^rd 164.
geeren 42.
geest 42.
gei 14.
gdegmtheid 129.
gelQk 83.
gelukkig 83.
gemeen(te) 42.
g^mim 42.
gm%og 66.
gereedschap 42.
germ 23.
gerf 68.
Qtrrü 82, 126.
gerst 21.
gêtven 99.
gesp 20.
getal 19.
gntt 60.
geren 89.
gien 42.
jTMTWI 42.
ginder 46.
gist 43.
gisteren 43, 46.
gleed 86.
glifk 83.
glukkig 83.
glunder 46, 170n.
^Fnop 106.
gna(r)telen 106.
^rrtaWén 106.
^fi<9m»l;0fi 106.
^^Jbbtfn 67, 106.
gnorten 106.
^vNiJkX^m 67, 106.
goot 60.
gorden 22.
gorren 116.
gare 66.
gorstelen 22.
gari 144n.
grcuudebater 84.
gras 66.
graow 28.
grayen 26.
greep 39.
greewo 28.
gremeld 40o, 164.
greppel 43.
gried 42.
^rritftMH 60.
grimmeld 40o, 164.
^lip«{ 43.
groep 66.
groezelig 68.
grof 69.
grondel 67.
grooe 117.
groot 62.
grop 66.
grundel 67.
gruppel 46.
jni£k 143.
^umtfr 46.
gufUer 46, 112.
^nwf 68.
gwierien) 46.
gnnr 70.
haai 14.
haan 26.
haar 28.
haard 36.
fen 24.
24, 100.
144.
19.
24.
halmoer 8O0.
169.
19.
24.
haffet
haft
hal
half
hdlft
halmer^
haivere
handevatel
himgel
Digitized by LjOOQiC
cxxxiv
WOOBDBEaiSTJUt
hangen 169.
hannik 143.
hJtppen 19.
hard 28.
harder 21.
har«8 186, 160.
haring 27.
Harlevemaeh 107.
ham 22.
harsens 21.
hart 21.
harwaartê 2L
A066e; 87.
hebben 160.
hecht(en) 24, 100.
heel 42.
heer 28.
heerd 86.
heet 42.
heeten 42.
heffen 24.
hefKm) 24, 100.
hei 14.
heid 85.
heisteren 42.
hel 24.
helft 24.
helpen 86, 159.
hem 46.
hemd 52.
hemel 89.
hengel 24.
heitgèU 188.
hennebi$ 116.
herder 21.
her&t 56n.
hering 27.
hersens 21.
hert 21.
herwaarts 21.
heaêig 87.
hette 87.
heugel 60.
heugen 60.
heugenekip 25.
hiel 42.
hiemd 52.
hiet 42.
hieten 42.
hQ 150.
hitsig 87.
hitte 87.
hoep 64.
hogel 60.
hoog 62.
hoogt 85.
hopen 59.
horfei 56fi.
hom 22.
hot 164.
hort 85.
honden 122, 159.
hoaweel (-udet) 47o.
huis 67.
htdliea 186, 150.
Atfin 46.
hummel 57.
hummes 186, 150.
hnnr 70.
•«m«9 126.
ien 42.
iengaal 81.
ienmaal» 126, 169.
KP 50, 107.
»0r 42.
i00tfr 50.
Qzer 50.
ik 148.
in 48.
'is (in eigennamen) 82o.
Ja 28.
Jaar 28.
Jammer 80.
Jeer 28.
Jent 114.
Jeukel 60.
Jevit 126.
J« 149.
Jok 57.
Jong 105.
jatter 54.
/w< 78.
j<>Mti^ 186, 149.
Juke 57.
)w;7iM 186, 149.
Jurmet v.
A^UM 14.
kaar 28, 144.
kaars 24.
kaart 28.
kaas 28.
kakheba 26o.
kallebae 26<>.
kammeraad 26o.
kanaal 88.
ka*\fe 116o, 141.
kanonnik 88.
kapeijnder 88.
kaptaal 88.
kar 19, 56.
karaf 88.
ikar6M 47o.
karet 88.
karmenaad 85, 98.
kamdemelk 84.
i^mw»< 22.
karos 88.
karper 56.
karrel 116.
karê 21.
karedagy -ti/fd 21.
karspel 21.
karsteng 181.
JTar^en 21, 124.
ikaW^ 124.
ibotf 121.
Jbo^^irpti/ 26o.
keel 89.
keers 24.
ik0«H 28, 28.
kees 28.
ib^mM» 19o, 161.
keik 87.
kers 21.
kerspel 21.
kertier 82, 125.
kerven 159.
kesp 55.
kestebood 58o.
ketel 27, 52.
ketelen 40.
keuken 60.
keuning 60.
keuvel 41.
keuvelend 60.
keyel 41.
kiekkaH 50.
kiel 40.
kiem 50.
kiend 45.
kieremieteren 50.
ib<0<e; 52.
ArM^e^m 40.
kieuw 49.
kifnd 45.
kind 45.
kippen 46.
klaai 14.
klauw 28.
kleem 42.
kleen 42.
kleêren 42.
Digitized by LjOOQiC
OP DB KLAKK- BK VOBMLBBR.
CXXXV
klei 14.
kleiB48.
UiêmêHff 42.
üim 60.
UiMm 42.
kUêlerm 60.
UoftiOS.
SfOMMfl f O.
ütift 100.
Um^0|^ 103.
Uowen 78.
knap 106.
knedit 138.
htêppd 58o.
knie 48, 138fi.
In^83.
knobbel 57.
knotten 57.
hmUM 57.
tandt 106.
tanmgelig 103.
MMPHHw 0(S.
knuppel 58o.
hmUm 57, 106.
hmÊwm 103n.
koe 64.
ibM^ef 59o.
hodk^ 143.
iwa 85.
koffie 53.
kogel 59o.
I 59, 159.
i59.
konQn83.
koBfaig 60.
kool 59.
i)V<164.
korf 57.
konniit 22.
Inrper 56.
horrU 56.
cpniNM 56.
«0fp55.
kost 57.
ioiN2 85.
iMNMl^ 122.
irmf 83.
kromdmap 84, 116.
fcramiiMfiai^p^ 116.
*»^37.
kregel 40.
Jbtfi; 44, 58o, 83, 121.
kret 83.
krib 37.
hriégü 40.
ib^ 44.
hrofi 100.
ikro;54.
l:roo<{ 85n.
hroa 83.
Jkrwi<29«< 84, 117.
krnieii 150.
kruimel 69.
krak 44, 58o.
kral 54.
hrummel 69.
kalken 70.
knfl 68, 70.
kunnen 19o, 161.
huppen 46.
hurfhl,
hu9t 57.
h%ut9bood 58o.
hiuim 57.
htnd 70.
hmdk 68, 143.
Anntr 67.
huw 49.
kwaad 28.
kwaaddeegsch 117fi.
hweed 28.
hwiêpêidoor 131.
;aa<f 85.
laag 28.
laai 31.
ImU 14.
toati 31.
lamiff 121.
laan 36.
lam 19.
lang 105.
langêt 139.
Umfftê 24.
TofiJbr»»^!^ 56.
iMik 104.
laten 28.
leeg 39.
lêêff 28.
leelQk 46.
leem 42.
leenen 42.
leep 41.
lêêra 36.
Uf 19o.
Ufa 58o.
leftêr 68o, 100.
^^^m 160.
lei 14, 144.
lek 43.
lengte 24.
lepel 27.
lestent 116, 132.
leten 28.
leunen 41.
lêup 41.
leus 60.
Uumet 71.
Uef 48.
liem 42, 50.
lienen 42.
/üp 50n.
Ues 49.
liggen 160.
Ujm 50.
IQp 50n.
lih 43.
liUik 46.
lis 46.
lisch 46.
loeht 54.
loegen 102.
loeren 68.
loevm 102.
lof 62.
loof 62.
toot 68o.
loon 31.
looê 60.
loten 160.
lomo 78.
lucht 54.
loi 68o, 70.
luimet 71.
Lukêa 82.
/M^iib 46.
lus 46.
/tf<^ 143.
/tfM« 49.
luw 78.
maad 85.
Maai 14.
maand 28.
maankop 30.
Maarten 23.
maat 28.
machine 111, 144.
made 28, 85.
Digitized by LjOOQiC
cxxxvl
WOöRDREGISTKK
maken 26.
myteren 60.
noodjfk 112.
min 37fi.
noot 60.
man 19, 138.
mingelen 43.
•«m 78.
mangüiperê) 96.
minuut 67.
nu 78.
ma»^ 116o, 141.
mis 43.
nuchter 64.
misstal 94.
mmbl.
margen 22.
mU 43.
nmo 49.
maH 123.
modder 67.
moêh 104.
moer 122.
oéh 66.
moêsekuir 20.
moeten 161.
oetéUn 107.
mat 22o.
mogen 60, 161.
of 66.
monnik 61.
ol; 62.
mede, mee 39, 86.
monster 67.
mêêd 28, 86.
morgen 22.
ommerê 46o.
mea 28.
m4>rt 132.
oinm«# 169.
mem 28.
mot 22o.
ofMiere 168.
mAmd 28.
moud 86.
%r^P^pP0#^#^R^r#O A V 9 9
meenen 42.
muddm-bl.
onmoed 86ii.
meer 27, 42.
mug 44.
ook 62.
meest 42.
mtddêr 46.
mumUk 61.
Off 66.
meet 28.
munHêr 67.
OH 66.
meeuw 42, 49.
murf 99.
amaenciê 43%
Mei 14.
ffiMyy 68.
oyen 69.
Meinou 78.
mti«X: 104.
OTer 60.
melk 36.
mt«r 49.
IMM» 14.
men 87n.
na 28.
paal 28.
meni^len 43.
naad 28.
paard 36.
menig 27.
naald 28.
paais 36.
menist 94.
naast 28.
paart 23.
mennig 27.
fM^33.
pad 66.
menuü 67.
nak 19.
pompier 131.
merg 68.
Napêland 128.
pa$^ 141.
merken 62.
narren 19.
1HIM^133.
mest 43.
nat 19.
mesten 24.
nee 28, 42.
met 43.
fieetf 28.
pare 21.
metselaar 20.
neef 39.
neM 28.
part 23.
fMér» 23.
l^eri 36.
meukel 146.
neeti 28.
peere 36.
nek 19.
peeuwen 42.
miegen 60.
Nêubai^.
i^n^ 37.
mienen 42.
neugt 86n.
perijkel 83.
mient 42, 84, 86n.
neus 41.
perrepHu 26o.
mier 42, 60.
neut 60.
pers 21.
miereken 62.
p6^68o.
mA»< 42.
iVW47.
peul 60.
mitfMtt^ 42, 49.
nieuw 49.
peuren 68.
miezel 60.
nochter 64.
peuteren 68.
miezerig 60.
nog 33.
piephO.
m^ 44.
non 67.
mQgen 60.
noodig 63.
pifneter 46.
m^^ 136, 148.
noom 128.
p«p60.
Digitized by LjOOQiC
OP DB KLANK- £N VOBMLBBB.
CXXXVII
pik 43.
pink 144.
lunkster 46.
pint 37.
pip 46.
piaai 14ii.
pkutU 14 fi.
plêghotU 58o.
pleit 14m.
plokken 54.
phig Ö8o.
plokken 54.
plu^kels 133».
podbb,
poddik 55, 143.
poeren 68.
poes 6a
poeieren 68.
pok 57.
polei 14fi.
pond 109fi.
poot 144n.
porselein 22.
prakkizeeren 116.
praten 160.
premie 47.
priegelen 60.
priemie 47.
prikkel 83.
pme 68.
piikkig 57.
W46.
piit58o.
raad 28.
rooi 14n.
raam 144.
raap 28.
rafter 100.
rek 19.
nmmenoê 26o.
nrekiek 50.
rat 55.
rasen 28.
reebt 36.
nditen 37.
rediUetrdig 24.
wrf28, 84..
f»«p 2a
rvoMff 28.
nej^ 58o.
regel 40o..
rd 14m.
7a -
reis 42.
reizen 160.
rek 19.
rel 37.
repje 89n.
reêten 58o.
reuf(êeêd) 66.
r^Mftfn 66.
reus 41, 71.
reuzel 60o.
rezel 60o.
rezen 28.
richel 40o.
richten 37.
ried 109.
riet 48, 109.
r^W 117n.
rUp 60.
ril 37.
rin 44.
rodm 122n.
roeren 66.
roed 85.
roet 144.
roezemoezen 68.
rollen 160.
rand 85.
rondsom 169.
ronsel 144n.
roêbaaier 14.
ro* 55.
roiéw 78.
mg 58o.
ruimt 85.
rnis 71.
mn 44.
nisten 68o.
ruw 78.
êaddifk 33.
safferaan 86.
«1/^ 30, 100, 110.
aagger^O'g) 86, 111.
eamperen 11 In.
aampioen 111.
sap 55.
«dw 117n.
schaad 85.
êchaai 14.
schaap 28.
schaar 28.
schaarde 116.
schaats 28.
schacht 100.
schaft 100.
schamperen 11 In..
-schap 25.
«cAar 116.
scham 19.
scharp 20.
scheef 42.
»<?A«e/^ 132. .
scheel 42.
scheelfte 99.
scheep 28.
«cAeer 28.
«cAmw 28.
schei 14.
scheid 85.
scheiden 14.
schelp 43.
scheppen 24.
scherm 37, 132n, 144.
schermt 132n.
scherp 20.
schiet 42.
schifter 100.
schüp 43.
schobbelen 93n.
scholen 164n.
school 144.
schoonder 170n.
schop 57.
schor 53.
schort 144.
schotel 61.
schottel 61.
schouw 144.
schouw 78.
schovelinff 117n.
«cArooc^tfn 122n.
«cAmZp 43, 46.
«cAup 57.
schurels 133n.
schuttél 61.
schuur 67.
schuw 78.
seezen 111. .
sekreet 81.
sekuur 81.
sikreet 81.
sikuur 81.
sim 144.
sint 46.
sjouwen 11 In.
sk 104.
-*iWp 25.
«/aa» 14.
slaan 162.
18
Digitized by LjOOQiC
öjc3Lxvm
WOO&DBEÖIS'TBft
slaap 28.
slag 19.
slap 19.
slapen 28, 159.
êlêêp 28.
slei 14.
êlepm 28, 159.
sleuving 60n.
siyk 51.
slik 51.
slobbing 93.
slocbter 100.
sloeren 68.
slof 58.
êlommering 93.
slop 53.
Smaalialoot) 19.
smal 19.
smeer 144.
smerig 40.
smmi 66.
smierig 40.
amoü 68.
snaar 26.
sneed 85n.
sneeuw 42, 49, 144.
enepel 40o.
snert 43.
sneu 63.
snie 42, 49.
snieutpen 42, 49.
snippel 40o.
snirt 43.
snokker 54.
snauic(en) 49, 78.
snugger 54.
snuw, snuwen 49.
soezen 68.
sont 46o.
sop 55.
souwên llln.
spcMd 85».
spartelen 23.
speen 144n.
spel 46.
spelen 41.
speulen 41.
«p(^ 45, 116.
spinde 45, 116.
sport 53.
spouwen 78.
spraak 28.
spreed 85n.
spreek 28.
spreiden 42.
sprenkeld 164.
spreukie 60.
sprouw 78.
spruw 78.
«pW 46.
spuwen 78.
«fooZ 35.
staan 162.
staart 36.
stal 144.
star 21.
«torX; 20.
Steek 39.
steel 35.
steen 42.
steert 36.
stek 44, 58o.
stekel 44o.
steken 163.
stelen 159.
stem 37.
ster 21.
sterk 20.
sterren 159.
stiem(en) 52.
stien 42.
stijgeren 102n.
sti^ssel 117.
stjjoels 133.
stUveren 102n.
stik 44.
stikkel 40o.
«^tp 121n.
9^o«< 68.
stolp 54.
straat 28.
strang 20.
«<rMJb< 164.
«<r««/ 28.
stremméls 133.
stremmen 160.
streng 20.
strubbeling 46n.
struinen 70.
strunen 70.
stuiken 67.
stuipen 67.
stuit 68, 70.
stuk 44, 58o.
stulp 54«
stupelen 67.
stuut 70.
sukkelaad 85.
swU 46.
««^ 127.
taeh 33.
tomiO; 143.
ea»/ 99.
teeft 132.
teek(0 123, 132.
teeken 42.
teen 42.
teet 123.
tegen 41.
teiken 42.
tsü 74n.
ttf^ryoan 61.
tepelen 40o.
<«tt^m 41, 102».
teuPMt 66, 102fi.
tiemsn 52.
<i«n 42.
tieng 50, 121.
tQen 159 (en n.).
<V^0r«2 164.
timmeren 46.
timp 46.
tippelen 40o.
tjoempen 114.
toch 33.
toet 68.
toeven 66.
tok 54 (en n.).
tokken 54 (en n.).
tomm^ 93o, 126.
tor^ 116o, 141.
toot 68o.
torfM.
tork 54.
erMi» 40.
tui 68o.
tuit 67, 68.
tuk 54.
tummeren 46.
tump 46.
turf 54.
turkje 54.
tusken 104.
tuut 67.
twee 42.
tweewield 146.
^tritf 42.
twisken 104.
«M 67o, 127.
uitharpels 133ft.
uitslag 144.
uitsliepen 50,
Digitized by LjOOQiC
OP DE KLANK- SN VOBMLBER.
OXXXIX
uur 67.
▼ore 60.
wervel 21, 56.
▼aan 24«
vorm» 168.
werven 159.
▼lart 24.
vorf 66.
wet 19o.
vaat 19.
▼orm 67.
▼ader 26.
▼ontren 122.
wezenü^ 129.
▼andaan 28.
▼ra^n 26.
wiedae 42.
9<mdem 28.
vriend 46.
▼dek 49.
▼angen 159.
vroeg 66.
wUh 42.
▼aren 27.
vroeger 66o.
wiemeien 40, 93n.
pan tl.
vrog 65.
wiemg 42.
vatm 19.
vroger 66o.
▼atten 19.
vroon 31.
ir^tuf 45.
▼ed 41.
vrmtd 46.
▼dld 43.
fftêfj veerdsf 3o*
vullen 64.
WiUem 46.
pe^rdtTB 169.
puüis 69, 116.
▼dUen 46, 162.
fteme 168»,
vurm 57.
WiUiê 82, 116.
M0r# 24.
vnnr 48.
▼▼impel 46.
»wrt 24.
iroat 14.
▼dnd 46, 46.
vtintUr 38.
▼▼aaien 28, 73.
winnen 116.
▼eld 36.
waal 28.
▼▼insch 37n.
velluster 95fi.
waar 28.
▼▼ippen 46.
▼enster 38.
▼raard 23o, 36.
wob 65.
▼er 36.
▼▼aardschap 25.
woerd 23o.
▼eraacn 28.
▼nik 19.
woert 23o.
▼erder 36, 66.
want 19o.
Wolberieh 55n.
verm 27.
wapeiing 26.
TTo/m^ 56n.
▼erf 66, 99.
warm 66.
wonen 60.
vttyeUl 146.
uHirahip 25, 104, 126.
woort 23o.
terhaaid 14.
wartel 21.
worden 116, 159.
•«rwi 82.
warvel 21.
«wf 56.
▼ersdi 21.
ufoskip 125.
worm 57.
veuga 60.
▼▼aaschen 159.
wonn 66.
ff«ii^ 41.
wassen 169.
Wormer(veer) 57.
vmr 60.
wat 19o.
womU 132.
rï<r48.
water 26.
▼JfÖO.
web 55.
worvel Do.
rVteniS,
weedasch 42.
▼rrat 23o.
nM109.
week 42.
▼inden 45.
«^ 28.
TTtifltfm 46.
MfMWVI 116.
umr 28.
«rti2/m 46.
rfoot 83.
weerd 36.
wumpel 46.
wees 42.
tniml 46.
«iMTdmuiM 35.
wei 14.
irf<|>p€n 46.
▼ledermdfl 35.
weid 85.
wurm 57.
▼Iee8ch42.
weinig 42.
Wurmeriveer) 67.
vUi$ 42.
wemelen 40.
«wrm< 67.
▼leogclÖO.
wm 19o.
▼Her 85.
wenkbranw 28.
fTMKA; 49.
▼lies 49.
wennen 116.
zaad 28.
tioml^So.
weneck d7fi.
taad 85n.
9hm» 49, 144.
wenschen 160.
zaagsel 133, 144.
«oamÖ4.
went 19o.
Zaan 116.
▼oor 60.
werf 56.
«(Mip 34.
ionbr 56.
zacht 30, 100.
Digitized by LjOOQiC
OXL
W00BDRB0I8TIB.
zcidder 170 (en n.).
zaddoek 117.
aw/ie 100.
zoffêlê 133.
;9aril; 20.
zar^ 20.
zaterdag 28.
zeêd 28.
zeeft 132.
zeel 42.
isetftt 132.
zeen 39.
zeep 34, 42.
zeepsop 144.
zegen 27.
zeggen 24.
zeilen 160.
zeinden 38.
zei 19o.
zenen 19o, 161.
zelêkip 26, 84.
zemel 40.
zenden 38.
zerk 20.
zerp 20.
i^erdag 28.
zeumer 60.
zeun 60.
zetwen 41.
zeren 41.
;?»«/ 42.
ziemel 40.
zi^n 163.
;9»0j> 42.
ziften 100.
zy 150.
0^(2 85.
zyn 152, 162.
z^fnes 136, 150n.
zilTer 46.
zitten 43.
zok 54, 154.
zolder 144.
zomer 60.
zondag 57.
zood 85.
zoon 60.
zont 144n.
ztih 154.
znlk 54, 154.
znllen 19o, 161.
i^ver i6f
zundag 57.
zuxudf 99.
zwaar 28.
zwaard 23o, 36.
zwager 28.
zwatnbalg 20.
zwart 23.
zwavel^ 133.
zweep 42fi, 49.
zweer 28.
zumrd 36.
zweet 42.
zwemmen 46.
zwerm 56, 132.
zwermt 132.
zwerven 159.
zwiep 42n, 49.
zwiet 42.
zwing 105.
zwoerd 23o.
zwoord 23o.
zwormt 56.
zwummen 46.
zwupen 49.
<>irMf^ 49.
Digitized by LjOOQiC
ZAANSCH
IDIOTICON.
Digitized by LjOOQiC
OVERZICHT
DSB VBOEQBB YEBSGHBNBN
LIJSTEN VAN ZAANSCHE UITDRUKKINGEN.
Zeldzame woorden en spreekwazen, die aan den Zaankant in gebruik
zQn (JOBKSOK en kist, KardkUrséKetêtny 1816, bl. 329—838.
I4j8t Tan yeroaderde of nog gebmikeiyke Zaanlandsche woorden en
spreekwazen (yait obuns, Beschr, v, Zaandam, 1842, bl. 406—411).
ToetssteenIJe der l^st van eenige yeroaderde of nog gebmikelUke
Zaanlandsche woorden en spreekwazen [bQ vak obuks] (Zaanl,
Jaarhoeku^ 1843, bl. 131—140).
Noord-Hollandsche spreekwazen aan den Zaankant gebniikeiyk
{Kronyh v. h, Hiatar. Genootaeh, te Uirecht, 1846, bL 281—283;
1847, bl. 188—192). In hoofdzaak een herdruk van de beide
eerste IQsten.
Zaanlandsche woorden en spreekwazen (medegedeeld door k. ▲. van
OHABANTB, in DB JAGBB^S N%euw Archief voor Nederi. Taalkande,
1866, bl. 476—478).
Woorden te Krommenie in gebruik (in Navoraeher 1866, bl. 232;
1867, bl. 68; 1860, bL 163).
Germanismen aan de Zaan (Navoracher 1873, bl. 209—210).
I4)st yan Zaansche woorden (door o. bykkan in Noord en Zuid m,
1878, bl. 299—320).
Aanteekeningen by de nMist yan Zaansche woorden'' yan o. btkman
(door TH. KUYFBB in Noord en Zuid IV, 1879, bl. 177—180).
Zaansche woorden en uitdrukkingen (medegedeeld door h. pos in
Onze VoUcatadl I, 1882, bl. 81—46).
Zaansche woorden (medegedeeld door o. btkiian in Onze VóUcataal
m, ± 1887, >L 41—46; deze UJst is aangevuld uit mededeelingen
yan o. ▲. Dums).
Zaanismen {Een kleine Qaroe, Schetsen en Novellen door jan feebb-
BOOK, bl. 111—116; het opstel is overgedrukt uit HaarlenCa
Dagblad van 26 Sept 1889).
Verder verschenen nog een aantal schetsen en gedichten, geheel
of gedeelteiyk in Zaansch dialect; voor zoover daarvan voor het
Idioticon gebruik is gemaakt, wordt de bron telkens aangewezen.
Digitized by LjOOQiC
Ltist der gebezigde yerkortlngen.
I. BRONNEN.
Ad9er$. Ooshcoud, AdTenaria, aangelegd door Jacob Oostwoad, Bchoolmeester en
mathematiens te Oost-Zaandam (einde der ld*'* eeaw). Hs. in fol., Zaanlandsche
Ondheidkamer te ZaandQk.
Btemster-landê k&uren. Beemster-landfl Keuren, Wetten ende Ordonnantien, aangaande
de civUe regten. (Pormerend, 1698.)
BERKHKT, Nat. Hist, J. Ie Francq yan Berkhey, Natnuriyke Historie yan Holland.
(Amsterdam, 1769—1811.)
Bhem o, Zaandipc, De Bloem yan ZaandQk. Dramatische Schets, nit de Jaren 1793
en 1794, in drie BedrQyen met een Na-spel, door G. J. Honig en C. yan der Zeyde.
Op te yoeren ter gelegenheid yan de gedachtenisyiering yan het 400-Jarig bestaan
der gemeente Zaand^k in September 1894. (Koog aan de Zaan, 1894.)
BüTiXB, De Zaan, De Zaan yerheerl^kt en bemgt door Koopmanschap, het Fondament
des Bestaans der Dorpen, aan dezelyen geleegen. In Digtmaat gesteldt door Klaas
Batter. (West-Zaandam, 1754.)
Cart, 0. Egmottd, Cartolariam yan de abdy yan Ëgmond. Hs. in 4^, geschreyen in de
16*« eeaw, doch oorkonden beyattende yan de 10^ tot de 16**« eeuw. — In het
SQksarchief te 'sGrayenhage; gemerkt Egmond 1.
Catal. ZaanL Tentoonst, (1874). Catalogus yan de Tentoonstelling yan Zaanlandsche
Oudheden in het Gemeentehuis te Zaandam (Augustus— September 1874). (West-
zaan, 1874.)
Ckrtm, V. MedembL D. Burger yan Schoorel, Chronyk yan de Stad Medenblik. (Hoorn,
1728.)
Chrm, V, Sehoffen. D. Burger yan Schoorel, Chronyk yan de gantsche oude Heer-
lykheydt yan het Dorp Schagen (achter de Chronyk yan Medenblik).
Cuitb, Custeboode-Boekjes yan GUsbert Clamp; beyattende aanteekeningen omtrent
de yerkoopingen gehouden te Oost- en West-Zaandam yan 1735—1755. (7 stuks,
kL 8*^, in hs.) In de Zaanlandsche Oudheidkamer.
De midüku Lisi. De mislukte List, of de bedroge Landsdief, zynde het yerhaal
eenes geyangen grutter. (West-Zaandam, 1737.)
X>tfl96. W&rmer, Klein 8^ boekje in hs. met het opschrift „Het DUckboeckJe*', waarin
staan aangeteekend de uitgayen yan poldermeesteren yan 1660—1669. In het
archief yan den polder Wormer.
yAK 6IU1Ï8 , Zaandam, BeschrQ ying yan Zaandam door B. yan Geuns. (Amsterdam , 1842.)
fiomm, 2SifiJia, Het Zyiklooster, conyent der Kanonessen-Regulieren ten zyi, het
Digitized by LjOOQiC
GXLIV LUST DBB OJEBSZiaDB VKBKOBTINQEN.
St Cecilia-klooster en het Clarissen-klooster te Haarlem, door C. J. Oonnet (Haar-
lem, 1891.)
Oroot Alg, MooUnb. Theatmm Machinarum UniTorsale of Groot Algemeen Moolen-boek.
Voor *t grootste gedeelte getekent te Amsterdam door Johannis van Zyl, Molen-
maker yan Lexmondt; en in 't Koper gebragt door Jan Schenk. Tweede dmk.
(Amsterdam, 1761.) De eerste dmk Terscheen in 1734. Bevat ook afbeeldingen
van Zaansche molens.
Groot Volk, MooUnb, Chroot Voikomen Moolenboek, geteekent door Leendert van Natnis,
Moolemaker Baas te Amsterdam, Jacob Polly, Moolemaker te Saardam, en
Comelis van Vnoren, en in het Kooper gebragt door Jan Pnnt 2 Dln. (Amster-
dam, 1734 en 1736.) Waarachter als ^^ deel: Architectara Mechanica of Moole-
boek getekent door Pieter Linperch, moolemaker van Stokholm (a® 1727).
HADB. JUNius, Nommd. Nomenclator, Omniam remm propria nomina varüs lingois
explicata indicans, Hadriano lonio medico aactore. Tertia Editio. (Antverpie,
K. D. Lxxxin.)
Handv, v, Alkm. Handt-vesten en Privelegien der Steden Alokmaer en Hoorn. (Enk-
hnizen, 1667.)
Handv, v, AmH, Handvesten, ofte Privilegiën endeOctroyenete. der Stad Amstelredam,
uitgegeven door H. Noordkerk. 3 Dln. (Amsterdam, 1748.)
Handv. v, Asêend. Handvesten ende Privilegiën, mitsgaders Kenren en Ordonnantien
van Assendelft, uitgegeven door M. A. Beels. (Amsterdam, 1768.)
Hand», v, Assend, verv. Onuitgegeven vervolg op bovenstaande Handvesten, met door-
loopende paginoering, waarvan eenige (deels gecorrigeerde) proefbladen bemsten
in het archief van Assendelft
Handv. v, Eneh, Handtvesten, Privilegiën, Willekeuren ende Ordonnantien der Stadt
Enchnysen. (Enkhuizen, 1667.)
Handv, v. Medenbl, Handt-vesten en Privelegien der Stadt Medenblick; Mitsgaders die
van Groote-Broeck, Boven-Karspel eni. (Enkhuizen, 1667.)
Handv. v, Mormiekendam, Hantvesten ende Privilegiën van Monnickendam ende Water-
landt Ghedmckt int Jaer ons Heeren x. do. xm.
Handv, v. Weesjp. Hantvesten ende Privilegiën van Weesp, Muyden ende Naerden.
Ghedmckt int Jaer ons Heeren ic do. zin.
HABIKOH, Hist. Verhaal der Kerk te Oost-Zaandam, Historisch Verhaal off Korte
Beschryving der tot een G^eformeerde Kerk geworden Boomsche Ci^Ue^ bh
genaamt de Oude Kerk, staande tot Oostzaandam. Samengesteld, volgens genomen
resolutie dd. 30 April 1740 door Hendrick Haringh, scriba van het cqUege van
Kerkmeesters. Hs. in 8^ Zaanlandsche Oudheidkamer (CataL n°241).
HONio, Geêeh. d. Zaanl, Geschiedenis der Zaanlanden, door Jacob Honig Jas. Jr.
2 Dh). (Zaandyk, 1849.)
BONio, Studiën, Historische, Oudheid- en Letterkundige Studiën, door J. Honig J8z.Jr.
2 Dln. (Zaandyk, 1866—67.)
HOKio, Oud- Zaansche Bruiloft, Ond-Zaansch Bruiloftsfeest, bewerkt naar het naspel
van „de Bloem van Zaand^k'', door Gerrit Jan Honig. (Koog aan de Zaan, 1896.)
Hs. (a°. . . .) Handschrift of geschreven stuk uit het genoemde Jaar. Opgegeven wordt
het archief of de verzameling waar het stuk berust; ontbreekt deze opgave dan
bevindt het zich in particulier bezit Met „Rüksarchief'' wordt steeds bedoeld bet
archief te 's-Gravenhage, met „prov(inciaal) archief*' dat te Haarlem. ^Zaanl.
Digitized by LjOOQiC
BRONNSlï. CXLV
Oodhk.*^ duidt aan de Zaanlandsche Oudheidkamer in het gemeentehuis te Zaand^k;
de «verzCameling) Honig'' is het familiearchief der zoons van Jac. Honig Jsz. Jr.
te ZusLndi)k.
Ui. r. Egmond, Hs. in 4^ op perkament, afkomstig van de abdy van Egmond en
beyattende: f® 1—10 brieven (a^ 1367); 11—20 huurregisters van landerijen in
Ajssendelft, Velsen en de Wyk van vóór 1267; 21—129 huurregisters van landenjen
over Kennemerland, a° 1371—1378. In het Rijksarchief te VGravenhage; in de
Ëgmonder portef. L
Hs. V. Egmond B. Hs. in 4^ op perkament, uit Egmond, geschreven in de 15*** eeuw,
doch a&chriften bevattende van brieven en overdrachten tusschen de jaren 1267 en
1477. In het Rüksarchief te VQravenhage; gemerkt: Egmond 2.
H», p. Egmond C, Hs. in 4^ op perkament, uit Egmond, waarin vele bladen ontbreken.
Het begint met een register der tienden in Kennemerland (a® 1880—1382); bewaard
is f 34—57 en 88—94. Daarna volgen lasten van erf huur onder Egmond (a** 1384),
24 bladz., waarvan elk pagina is genummerd. In het R^ksarchief te VGravenhage;
in de Ëgmonder portef. I.
Ei, V. Egmond Z>. Hs. in 4^ op papier, uit Egmond, einde der 16**' eeuw, van bonten
inhoud OUsten van hofsteden, verstoeling van dgken, rekeningen en achterstallen,
muntlfisten, missen enz.) In het Rijksarchief te 's-Qravenhage; in de Ëgmonder portef. I.
Hi. V. Egmond E. Hs. in 4*^ op papier, uit Egmond, bevattende koopregisters van
Ëgmonder landen in Kennemerland (a° 1453—1473). Voorin eene rekening van
den abt. In het R^ksarchief te 's-Gravenhage; in de Ëgmonder portef. III.
Hi. invent. Inventaris of boedelscheiding in handschrift, uit het daarbü opgegeven jaar.
H». Kaarth, Kaartboek of geteekende afbeelding van de ligging en grootte der erven
m een bepaalden banne of een gedeelte daarvan, dat nader wordt aangewezen.
Hs. Kool. Woordenboek tot de Noord- Hollandsche dialect behoorende, verzameld om
verder aangevuld te worden door Agge Roskam Kool te Beverwijk (einde der
18'*e eeuw). Hs. in fol., 62 grootendeels onbeschreven bladz., in de Bibliotheek
van de Maatsch. der Nederl. Letterk. te Leiden ; thans alphabetisch gerangschikt
opgenomen in de verzameling van gewesteiyke woorden dier Maatschappij.
Inform. Informacie op den staet, faculteyt ende gelegentheyt van de steden ende
dorpen van Hollant ende Vrieslant, gedaen in den Jaere MDXIV. Uitgegeven
door R. Fruin. (Leiden, 1866.)
Jmtr, V. d. Beemster. Instructien voor Dyck-graaf, Hooge-heemraden , Opper- polder-
meesteren. Secretaris etc. van de Beemster. Waarachter met afzonderl^ke pagi-
neering (bl. 1—107) : Extract uyt het Octroy van de Beemster met de Cavel-Conditien
ende Kaerte van dien. (Purmerend, 1696.)
btffent. Gedrukte inventaris van molens die te koop worden aangeboden enz. , zooals
nader wordt aangegeven.
Jomm. Caeskoper. Jomael ofte Nootysye Boeck, gehouden door Claes Arisz. Caeskoper
op de Koog, van Januari 1669— Maart 1729. Hs. in fol., thans berustende b^j diens
nazaat M. K. Honig te Koog aan de Zaan.
Jomm, Oifsen. Journaal over het Jaar 1682, gehouden door een der leden van het
geslacht Gösen te West-Zaandam. Hs. in 4*, in de Zaanlandsche Oudheidkamer.
Joum. Uoogeboom, Joumael ofte daghregister van Pieter Jacobsz. Hoogeboom te
Zaandam, bevattende aanteekeningen over de Jaren 1713—1734. Hs. in 4^ in de
Zaanlandsche Oudheidkamer.
19
Digitized by LjOOQiC
CXLVl LUST DKB GKBEZlGDE VEBKOBTINGEK.
Joum, Jaeob Honig. Aantekeningen door Jacob Honig Jansz. te Zaandyk, over de
Jaren 1795—1811. Ha. in de verzameling-Honig te Zaandyk.
Joum. Jan Honig. Aantekeningen door Jan Honig Jacobsz. te ZaandQk, over de Jaren
1715—1756. Hs. in de verzameling-Honig te Zaandyk.
Joum. Nomen. Aanteekeningen betreffende het verblijf van Tsaar Peter den Groote
hier te lande in de Jaren 1697 en 1717, gemaakt door Jan Comelisz. Nomen te
West-Zaandam. Hs. in 4^, in 1855 door Y. D. E. Suermondt geschonken aan het
Histor. Genootschap te Utrecht en thans berustende in de Universiteits-bibliotheek
aldaar.
Kaart v. d. Uytw, 81, Kaart van 't Hoogh-heemraetschap van de Uytwaterende Slaysen
in Kennemerlandt ende West-Vrieslandt. Afgemeten en afgeteyckent deur Johannes
Douw, Ordinaris Landtmeter des Landts van Rhynlandt. 16 Platen in folio. (z. J.)
KarakterseK Karakterschetsen, zeden en gewoonten van Nederlandsche Mannen en
Vrouwen, in het Jaar 1816, byeenverzameld door den Engelschen Reiziger G. Johnson
en den Schrijver van den Ring van Gyges wedergevonden (W. Kist). !•*• en
eenige deel (Noord-Holland). (Amsterdam, 1816.)
Keuren p. d. Beemster. Kenren ende Ordonantien van 't Heemraedschap vanden
Beemster ende den ghevolge van dien. (Amsterdam, 1616.)
Keuren t>. d, Beemtter 2. Keuren ende Ordonnantien van 't Heemraadschap vande
Beemster; met doorloopende pagineering (bl. 119—247) gevoegd achter het:
Extract uyt het Octroy van de Beemster met de Cavel-Conditien ende Kaerte van
dien. (Purmerend, 1696.)
Keuren v. Beverwijk. Ordonnantien ende Kenren gemaakt by den Schout, Burger-
meesteren en Schepenen der Steede Beverwyk; gevoegd acliter: Previlegie der
Steede van Beverwyck. Geciteerd wordt de renovatie van 1731 , gedrukt te Haarlem
by G. van Kessel.
Keuren v. Waterl. Generaale Kenren en Ordonnantieti , van de zes hoofddorpen van
Waterland, als mede eenige byzondere Keuren van den Dorpe Landsmeer. (Amster-
dam— 's-Gravenhage , 1746.)
Kodd. Opschr, Koddige en Ernstige Opschriften, op Lu3rffens, Wagens, Glazen, Uit-
hangborden, en andere Taferelen [door J. Sweerts]. 4 Dln. (Amsterdam, 1698
en 1700.)
LAMS. Het Groot Previlegie en Hantvest Boeck van Kennemerlandt en Kennemer-
Gevolgh , door Willem Gerritsz. Lams, Burgermeester tot Wormer. (Amsterdam , 1664.)
LBBOHWATEB, HoerU).^ Haerlemmer-Meer-Boeck , door Jan Adriaensz. Leech- Water.
Den se venden Dmck. (Zaandam, 1688.)
LEEOHWATER, KI. Chron, Een kleyne Chronycke van Graft en de R^p door Jan
Adriaensz. Leeg-water ; gevoegd achter het Haerlemmer-Meer-Boek. (Zaandam 1688.)
Leid. Keurb. De Middeneeuwsche Keurboeken van de Stad Leiden, uitgegeven door
H. G. Hamaker. (Leiden, 1873.)
Leidache Reehtsbr. Leidsche Rechtsbronnen uit de Middeleeuwen, uitgegeven door
P. J. Blok. Cs-Gravenhage, 1884.)
MaeUb. Asaend. Twee maatboeken van de landen onder Assendelft, naar opmetingen
in de Jaren 1633, 1634 en 1635. Hss. in fol., in het archief van AssendeUt
McuUb. Kromm. I. Maatboek van de landen onder Krommenie , omstreeks het Jaar 1639.
Hs. in 4°, in het archief van Krommenie.
Maatb. Kromm. II. Idem van het jaar 1646. Aldaar.
Digitized by LjOOQiC
BRONNEN. CXLVII
May-ffift, May-gift van verschelde Vogelen, door Hendrik Aibertsz. in de Ryp. (Amster-
dam, Kannewet, z. J.) De dichter noemt zich ook Hendrik Aibertsz. Hoe-Je-wilt
en leefde in het midden der 17'*'' eeuw in het dorp de Rüp.
VA5 MisBis. Groot Charterboek der Graaven van Holland, van Zeeland en Heeren
van Vriesland, verzameld door F. van Mieris. 4 Dln. (Leiden, 1753— '56.)
M HoU, Ontrmt. Noord-Hollands Ontnisting ofte Historisch verhaal der oproeren, die
tot Oost- en West-Zardam, Wormer, Crommenye, &c. voorgevallen zQn in den
jaere 1678, door H. J. Soeteboom. (Amsterdam, 1678.)
y. Uoü, Rusten-hurg. Noord- Hollands Rusten-burg of ronde t'Samen-spraak tusschen
Goed-hart en Jan Zelden-thuys. Vervattende al de Rechts-plegingen tusschen West
Zanen, Zardam, Wormer- Veer enz. voor-gevallen. (Amsterdam, 1649.)
Odr. r. d. Meeren in WcUerL Octroyen van de Buyke-slooter, Broeker, ende Bellemer-
Meeren, gelegen in Waterland. ^^^ Druk. (Monnikendam, 1759.)
Odr, V. d. Oude Zijpe, Octroyen , Privilegiën ende Keuren , mitsgaders de Ordonnantie van
de Weeskamer en Vierschaar van de Oude-ZUpe , ende Hase-polder (Alkmaar, 1717.)
OorlA, Oorkondenboek van Holland en Zeeland, uitgegeven door L. Ph. C. van den
Bergh. 2 Dln. (Amsterdam— 's-Gravenhage, 1866— '73.)
Oorl. p, Albr. De Oorlogen van Hertog Albrecht van Beieren met de Friezen in de
laatste jaren der XlVe eeuw, door Eelco Verwas. (Utrecht, 1869.)
O. Vad. R. , Versl, en Meded, Verslagen en Mededeelingen der Vereeniging tot Uitgave
der Bronnen van het oud vaderlandsche Recht. Cs-Gravenhage, 1885 vlgg.)
O. Volkgt. Onze Volkstaal. Tydschrift gewyd aan de studie der Nederl. tongvallen,
onder redactie van Taco H. de Beer. 3 Dln. (Kuilenburg, 1882—1890.)
PoldeH. Assend. Polderlegger, legger van het grondbezit der ingelanden van den polder
Assendelft. Deze leggers , beginnende met 29 December 1599 en nog alle aanwezig
tot op den huldigen dag toe , vormen een statige reeks van folio-deelen en berusten
in het archief van den poldej op het raadhuis te Assendelft Zy worden geciteerd
unar bun volgnummer, als Poiderl. Assend. I, II enz.
PóldeH. Kromm, Polderlegger of maatbock van de landen gelegen in de Jurisdictie
vnn Krommenie en Krommeniedyk. Hss. in fol., in het archief van den polder Krom-
menie. De drie aanwezige deelen worden onderscheiden naar het Jaar van ver-
vaardiging (a<* 1665, 1680 en 1764).
PókUrl, Oostz. Polderlegger of maatboek van den banne vnn Oostzaanden. Hss. in fol.,
in het archief van den polder Oostzaan. De drie aanwezige deelen worden aan-
gewezen als Polderl, Oostz. I (uit het midden der 17'** eeuw), Polderh Oostz. II
(aangelegd in 1694 en bijgehouden tot het einde der 18^^ eeuw), Polderl, Oostz, III
(?an het einde der 17'** tot het midden der 18^'^ eeuw).
PMeH. Westz. Polderlegger of maatboek van den banne van Westzaanden. Hss. in fol.,
in het archief van den polder Westzaan. De zes aanwezige deelen worden aan-
gewezen als Polderl. Westz, I (begonnen in 1628 en eindigende in 1630), Polderl,
Wêstz. n (begonnen in 1629 en eindigende in 1630; niet gepagineerd), Polderl,
Westz. III (aangelegd in 1644, naar een ouderen legger; bevat alleen den regel
van Westzaanden met aankleve van dien tot KnoUcndam), Polderl, Westz, IV
(aangelegd in 1649), Polderl. Westz, V (aangelegd in het begin der 18^^ eeuw en
later bygehouden), Polderl, Westz, VI (aangelegd in 1723).
Polderl. Wormer, Polderlegger of maatboek van den banne van Wormer van het
Jaar 1779. Hs. in fol., in het archief van den polder Wormer.
Digitized by LjOOQiC
CXLVm LUST DER GEBEZIGDE VERKORTINGEN.
Predie, v. Oom Jacob Dlrckx. Eenige Pfedicatieo , tot Boete en BeteriDgh des Levens,
door Oom Jacob Dirckx van Wormerveer (vermaner der Friesche Doopgsgezinden
aldaar). 2**« Druk. (Amsterdam, 1679.) De eerste druk verscheen in 1673 anoniem.
Priv, V. Kmnemerl, Generale Privilegiën ende Handvesten van Kennemer-landt ende
Kennemer-ghevolgh , uitgegeven door Beukei van Santen. (VGravenhage, 1652.)
Priv. P. Texel. Privilegiën en Handvesten der stede en des eilands van Texel,
(Amsterdam, 1745.)
Priv. V, Wesiz. Besondere Privilegiën ende Handvesten, verleent aen d'Inwoonders van
Westzaanden en Crommenie, uitgegeven door H. J. Soeteboom. (Zaandam, 1661.)
Betfs na de Ooai-Ind. Schipper Willem van West-Zanens Reys na de Oost-Indien des
Jaars 1601, 1602 en 1603. Naar diens aanteekeningen uitgegeven en met toe-
voegsels vermeerderd door H. Soeteboom onder den titel van: Derde voomaemste
Zee-getogt der verbondene vrye Nederlanderen na de Oost-Indien, gedaan met
de Atchinsche en Moluksche Vloten, onder de Ammiralen Jacob Heemskerk en
Wolfert Harmansz. (Amsterdam, 1648.)
Rek, V. Egmond, Hs. in 4^ op papier, bevattende rekeningen van den abt van Egmond
over de jaren 1387—1402. Voorin eenige koopregisters en rekeningen van 1375.
In het Rüksarchief te *s Gravenhage ; in de Egmonder portef. II.
Rek. d. Graf. v. Hoïl. De Rekeningen der Grafelgkheid van Holland onder het Hene-
gou wsche Huis, uitgegeven door H. G. Hamaker. 3 Dln. (Utrecht, 1875— '78.)
BHiJi7£NBURaH*s Vreughde-hergh. C. Rhynenburgh's Vreughde-bergh , bestaende in Ziel-
suchten, Bruylofts-Gresanghen en Stightelyke Vermakel\jkheden. Eerste Deel. Vyfde
Druck. (Hoorn, 1664.) Het Tweede Deel, Bestaende in Nieu-Jaers en Kars-
gesangen enz. Derde Druck. (idem.)
Saender Bloeme-stralen, Saender Bloeme-stralen , geschoten door Minnaers Lust, tot
vermaeck der Pelgerums, die de Rustenburghse-Reys beminnen, verzameld door
Willem Simonsz. Boogaert. (Wormerveer, 1649.) .
Saenl. Wassende Roos, De Saenlands wassende roos, waer by vertoont werden de
Rarigheden van Scheeps Timmeren , Molens en Huyse bouwen . . met noch veeler-
hande konstige Handwercken. In Rymen gestelt door J. J. (Joris Jansz.?).
(Amsterdam, 1693.)
Samenspr. Een Samenspraak tusschen twee perzoonen, reizende van Nieuwendam te
na Durgerdam (nl. een Zaandammer en een Amsterdammer, sprekende over den
toestand van het IJ). (Amsterdam, z. j.; 18'^® eeuw.) Zie Catal. der Boekery v. d.
Zaanl. Oudheidkamer n°248.
VAN SANTEN, zic Priv. P. Kennetnerl.
Sch. t. W. Van de Schelde tot de Weichsel. Nederduitsche dialecten in dicht en
ondicht, uitgekozen en opgehelderd door Joh. A. Leopold en L. Leopold. 3 Dln.
(Groningen, 1876—82.) Wanneer geen bepaald deel wordt genoemd, is steeds het
eerste gemeend.
Dl. I, bl. 274—280, bevat de beschryving van een Gitje met een jochie door
G. Pekelharing te Zaandijk, die aan de verzamelaars werd medegedeeld door
H. J. Top.
SCHAAP, Bloemt. Bloem- tuyntje, bestaende in inderlücke Bedenckingen, G^iyckenissen
ofte Exempelen, te samen gestelt doOr Jan Claesz. Schaep. (Wormerveer, 1660.)
Voor zoover de latere, vermeerderde drukken van dezen eersten afwQken, wordt
geciteerd de ö**' (Amsterdam, 1724), wat kenbaar is aan de toevoeging: (ed. 1724).
Digitized by LjOOQiC
BRONNEN. UXLIX
6CHA0HEN, Aleknf. Beleg. P. J. Schaghens Alck maar-Beleg (Amsterdam, 1615.)
scHELTKMA, Mmgélw, Geschied- en Letterkandig Mengelwerk van Mr. Jacobas Seheltema-
6 Dln. (Amsterdam— Utrecht, 1817— '36).
SCHOTEL, Zeden. Zeden en Gebruiken aan de Zaanstreek, door G. D. J. Schotel.
(Haarlem, 1874.)
Schujfipraatje. Schuyt Praatje of Samen-Spraak tusschen een Sardammer Boer, een
Ëdams Koopman, een Haags Advocaat en een Noordhollandse AdTocaat, reisende
met de Schuit yan Buiksloot op Munnikkendam. (West-Zaandam, z. J.) Zie Catal.
der Boeker^ y. d. Zaanl. Oudheidkamer n^ 250.
Seisame Waltnso, De Selsaame en noit gehoorde Wal-vis-yangst, voorgevallen by
8t Anntf-Land, midsgaders eene Beschryvinge van de Groen-landse- vaart, door
P. P. V. S. 2^* Druk. (Leiden, 1684.)
8L00PP, Susanna. Susanna. Treurspel door Pieter Slooff, van Wormerveer. (Amster-
dam, 1739.)
soBTEBOOM, Bcti, Eneos. H. J. Soets, Batavische Eneas of Getrouheyts Voor-beelt.
Treurspel. (Alkmaar, 1645.)
soETBBOOii, Beemsters Dank-oifers. H. Soeteboom, Beemsters Dank-offers. Bl^spel.
(Zaandam, 1649.)
SOBTEBOOM, Bloeme-crans. H. J. Soets, ^anerdams Bloeme-Crans, met verscheyde zedige
zangen, en stichtelUcke R^men, fsamen-gebonden. (Amsterdam, 1645.)
90ETEB00M, HUf. V, Woterl. De Historie van Waterland, door Hendrik Soeteboom.
(Amsterdam, 1660.)
SOETEBOOM, Lusi-hofje. 't Kleyn Lust-hoQe, vol van Bruylofts-zangen , Echt-liedekens,
Houweiycx-baken en Feest-gedichten , bUeen gesamelt door H. Zoeteboom. Den
laetsten Druck vermeerdert en verbetert, (de RUp, z. j.)
SOETEBOOM, Ned. Ber. De Nederlandsche Beroerten en Oorlogen, ontrent het Ye en
aen de Zaen, beschreven door H. Soete-boom. 2^*" Druk. (Amsterdam, 1695.) De
eerste druk verscheen in 1658.
SOETEBOOM, Ned. Schout, Het Nederlants Schoutoneel . . Beginnende met het Jaer 1672
en Eyndigende den 1 Juny 1678. Door H. J. S(oeteboom). (Amsterdam, 1678.)
SOETEBOOM, Oui-Zaanden. Beschr\jvinghe van Out-Zaanden, door H. J. Soet, Saner-
dammer. (Zaandam, 1640.)
SOETEBOOM, S, Are, De Zaanlants Arkadia. In vjjf Boeken te zamen gebracht door
H. Zoeteboom. (Amsterdam, 1658.) In gevallen waar de tweede druk van 1702
geciteerd wordt, blokt dit uit de toevoeging: (ed. 1702).
SOETEBOOM, Voorlooper. De Voorlooper van de Vrede, ofte Bedenckinge over de ver-
kondinge van de dingen, die gemenel^ks de handelinge der Vrede voorgaen, door
H. J. Soeteboom. (Amsterdam, 1678.)
SOETEBOOM, Vronen, Vroonens Begin, Midden en Eynde, door H. Soeteboom. (Amster-
dam, 1661.)
SOETEBOOM, ziC OOk N. HoU, Ontrust., Priv. v. Wesiz. en Reys na de Ooat-Ind.
Stoelt. Aêsend. Stoelboek uit het einde der 16^'' eeuw, bevattende de verstoeling van
de landen onder AssendelfL Hs. in fol., in het archief van den polder Assendelft
lydêckr. Tydscbrift voor Nederl. Taal- en Letterkunde, uitgegeven vanwege de Maatsch.
der Nederl. Letterk. te Leiden. (Leiden, 1881 vlgg.)
TALCOOGH, Chron. V. de Sype. Chronycke van Leeuwenhorn, voortyden ontrent der
Sypen.. in ryme gestelt door den E. Dirrick Adriaensz. Valcooch, Notarius
Digitized by LjOOQiC
CL LUST DER OBBSZIGDB YBBKOBTINOBN.
publyck. Herdruk (Amsterdam, 1740), in inhoud geheel geiyk aan den 1*^° dmk
van 1599.
VALOOOGH, Bêffd d. Sehoolm. Een Regel der Duytsche Schoolmeesters door Dirck
Adriaensz. Valcoogh, Schoolmeester tot Barsigherhom. (Alkmaar, 1607.)
Venu8 MinM-gifjma, Yenus Minne-giQens , inhoudende Veelderhande nieuwe Deun^ens,
en Voysjens. (Amsterdam, z. j.; ± 1623.)
Verkoopings-Caial. Catalogus van eene verkooping; waarvan plaats en tyd telkens
wordt opgegeven.
Viugtende Banqueroetier, De Vlugtende Banqueroetier of de geweese timmermans jonge
op een pad; zynde het levens-bedryf van die in Noord-Holland alom bekenden
Pieter Pergerrits, brouwer tot Purmerent. (Harderwyk, 1746.)
Weeêkb. Weeskamerboek. In den regel worden de weeskamerboeken in de verschil-
lende Zaansche archieven, evenals andere geschriften, aangeduid door Hs. met
het Jaar.
Wfri. Siadr. Westfriesche Stadrechten, uitgegeven door M. S. Pols. 2 Dln. (VGraven-
hage, 1886— '88.)
woLFF en DEKEK. Aangehaald worden steeds de oorspronkeiyke uitgaven harer werken.
Voor de Ecanomisehe liedjes is gebruikt de 3de druk (1792).
Zaard, Jaarb. Zaanlandsch Jaarboekje. 14 Dln. (ZaandQk, 1841— '54.)
Van de overige aangehaalde werken en tydschriften wordt de titel, en zoo noodig
ook de gebruikte editie, voldoende duidelijk opgegeven, zoodat die afkortingen hier
niet worden vermeld. De woordenboeken worden op de gewone w^ze aangeduid. Ik
laat hier slechts de dikwyis aangehaalde volgen: Ned. Wdb. (Woordenb. der Nederl.
Taal, door db vbibs e. a.), wbiulnd (Nederduitsch Taalk. Woordenb.), v, dale
(Woordenb. der Nederl. Taal), fbanck (Et3rmologisch Woordenb.), vbrcoullib (idem),
Mrd. Wdb. (Middelnederl. Woordenb., door vbbwijs en verdam), ORnat, D. Wtb.
(Deutsches Wörterb.), ku. (kilianus, Etymologicum Teutonicae Linguae), Teutkon,
(van der schüerbn, Teuthonista), lubben (Mittelniederd. Wörterb.), oudemans
(B\jdrage tot een Middel- en Oud-Nederl. Woordenb.; indien z^n Woordenb. op Bredero
of op Hooft is bedoeld, wordt dit vermeld), Uitlegk, Wdb, op Hooft (Uitle^kundig
Woordenb. op Hooft, van het Koninkl. Instituut), de jager, Freq. (Woordenb. der
Frequentatieven), bichthofen (Altfriesisches Wörterb.), wiabda (idem), wassbnbbroh
(Taalk. Bedragen tot den Frieschen Tongval), bpkema (Woordenb. op oijsbbbt japicx),
halbebtsma (Lexicon Frisieum), FH. Wdb. (dijkstra, buitenbvst hettexa e. a.,
Friesch Woordenb.), koolman (ten doobnkaat koolman, Wörterb. der Ostfriesischen
Sprache), molema (Woordenb. d. Groningsche Volkstaal), bouman (De Volkstaal in
N.-HoUand), oalléb (Woordenb. v. d. Geldcrsch-Overys. Volkstaal), oppbbl (Het Dia-
lect van Oud-Beierland), schuebmans (Algem. Vlaamsch Idioticon), de bo (West-Vlaamsch
Idioticon), habbbbomée (Spreekwoordenboek).
Digitized by LjOOQIC
LIJST DBU QBBKZIQDB VBBKORTINQEN.
CLI
II. VERDERE VERKORTINGEN.
Aanh.
Aanhangsel.
enkelv., enkv.
enkelvoud.
aanm.
aanmerking.
enz.
en zoo voorts.
Aant.
Aanteekening(en),
etc.
et cetera.
aanw.
aanwijzend.
Febr.
Februari.
Ace
Accnsatiyus.
flg.
figuurCUjk).
«u.
a^ectief.
Fland. (bi) kil.) Vlaamsch.
afb.
afbeelding.
f'
folio.
afd.
afdeeltng.
Fra.
Fransch.
afleid.
afleiding.
Freq.
Frequentatieven.
Ags.
Angelsaksisch.
Fri.
Friesch.
AL. (bÖ JUNIÜS)
Hoogduitsch.
Friesl.
Friesland.
ald.
aldaar.
Fris. (bil KIL.)
Friesch.
algem.
algemeen.
Gal. (bü KIL.)
Fransch.
Aüd,
Mtdeutêch.
geb.
geboren.
a«
anno.
Ged.
Gedichten.
Aofn.
AUostfrieaiêch,
gedr.
gedrukt
art
artikel.
Geld.
Geldersch.
Aug.
Angnstus.
Gelderl.
Gelderland.
a. w.
aangehaald werk.
Gen.
Genitivns.
B. (by JTJNIUS)
Nederlandsch.
Germ. (by kil.)
Hoogduitsch.
Beêeh\
Beschtijving.
Geach.
Geschiedenis.
bet
beteekenis.
gesln.
geslachtsnaam.
betr.
betrekkelijk.
gewest
gewestelijk.
be2(itt).
bezitteUjk.
Gloss.
Glossarium.
B^r.
Bifdragen.
Got
Gotisch.
btiw.
böwoord.
Grannn.
GrammcUik.
BM.
Bisdom.
Gri.
Grieksch.
bl.
bladz^de.
Gron.
Groningen.
bnw.
bUvoegiyk naamwoord.
h.
het
BwwJc.
Bouwkundig.
Hebr.
Hebreeuwsch.
Brab.
Brabant(sch).
hetz.
hetzelfde.
Brem.
Bremisch,
Hgd.
Hoogduitsch.
b. 7.
bil voorbeeld.
Uindel.
Hindeloopen(sch).
compar.
comparatief.
hiat.
historie^ historisch.
d.
de, der, den.
Holl.
Holland(sch).
Dat
Dattvns.
Hs.
handschrift.
Dec
December.
id.
idem.
deelw.
deelwoord.
IJsl.
Uslandsch.
derg.
dergelflke.
Imperf.
Imperfectum.
'd. i.
dat is.
Indic.
Indicativus.
dxal
dialect(isch).
Inf.
Infinitivus.
dl^ dln.
deel(en).
intr.
intransitief.
d*
dito.
i. V.
in voce.
d. w. a.
dat wil zeggen.
j. (by KIL.)
jeghenwoordigh.
e.
eeuw.
Jan.
Januari.
ed.
editie.
K. A.
KoninklJUke Acadentie
e. e.
en elders.
Kennemerl.
Kennemerland.
«g.
eigenlek.
KIL.
Kilianus.
Eng.
Engelsch.
KI.
Klucht.
Digitized by LjOOQiC
CLII
LUST DER GEBBZIGDB VERKORTINGEN.
klemt.
klemtoon.
onpCers).
onpersoonlijk.
KluehUp,
Kluchtapel.
onr.
onregelmatig.
kol.
kolom.
onz.
onzijdig.
1.
lees.
Oost-Fri.
Oost-Friescb.
Landh.
Landhuishoudkundig,
opm.
opmerking.
Lat
Latijn.
Osaks.
Ondsaksisch.
Letterb.
Letiet-bode.
Oudhk.
Oudheidkamer.
letterk.
letterknnde.
overdr.
overdrachtelijk.
lidw.
lidwoord.
Overijs.
OverijseKsch).
Limb.
LimburgCsch).
overl.
overleden.
m.
manUjk.
Part.
Participium.
Magaz,
Magazipt.
PerC
Perfectum.
Mal.
Maleiflch.
pers.
persoonOijk).
manu.
manneliijk.
pi.
plaat.
m. a. w.
met andere woorden.
plur.
pluralis.
Md.
Middeldnitsch.
Praes.
Praesens.
Meded.
Afededeelingeti,
Praet
Praeteritum.
meerv.
meervond.
prov.
provinciaal.
Meng.
Middelengelsch.
R.
reeks.
Mhd.
Middelhoogduitsch.
reg.
regel.
Mlat.
MiddellatUn.
Beg,
RegiaUr.
Mnd.
Middelnederduitsch.
Rek.
liêkatttftgyfitt) .
Mnl.
Middelnederlandsch.
rO
recto.
Mrt
Maart
samenst.
samenstelling.
mv.
meervoud.
samentr.
samentrekking.
N.
Noord(en).
Sax. (bij KIL.)
Saksisch.
naamv.
naamval.
Sept
September.
N.-Brab.
Noord-Brabant
Sic. (bij KIL.)
Sicambrisch (Geldersch).
Ndd.
Nederdaitsch.
sing.
singularis.
Ned.
Nederlandsch.
Spa.
Spaansch.
Nederduitschl.
Nederduitschland.
spreekw.
spreekwoord.
Nfri.
Noordfrieach.
st.
sterk.
Nhd.
Nieu whoogduitscb .
Stad-Fri.
Stad-Friesch.
N.-Holl.
Noord-HollandCsch).
saperl.
superlativus.
Nieders.
Niedersdchsiseh,
synon.
synoniem(en).
nl.
namelyk.
Taalk.
Taalkundig,
Nlyk.
Noordelijk.
Tab,
Tabula,
NO.
Noordoost.
t. a. p.
ter aangehaalde plaatse.
Nom.
Nominativus.
tegenst.
tegenstelling.
Nov.
November.
tegenw.
tegenwoordig.
nv.
naamval.
telw.
telwoord.
NW.
Noordwest
trans.
transitief.
0.
Oosten.
tusschenw.
tusschenwerpsel.
0. a.
onder andere.
t w.
te weten.
Oct.
October.
uitdr.
uitdrukking.
Oeng.
Oudengelsch.
uitg.
uitgave.
Ofra.
Oudfransch.
uitspr.
uitspraak.
ufri.
Oudfriesch.
V.
van (soms: voor).
Ogerm.
Oudgermaansch.
V. b.
van boven.
Ohd.
Oudhoogdaitsch.
verkl.
verkleinvorm, -woord.
onb(ep).
onbepaald.
verl.
verleden.
oneigenl.
oneigenlijk.
VeraL
Veralagen,
Onfr.
Oudnederfrankisch.
verz.
verzameling.
Ono.
Oudnoorsch.
vgl.
vergelijk.
Digitized byCjOOQlC
LIJST DER GEBEZIGDE VERKORTINGEN.
Vla.
Vlaamsch.
wed.
weduwe.
Vlaand.
Vlaandereo.
wederk.
wederkeerig.
▼1«-, vlfi»-
en volgende bladzydeCn).
W.-Friesl.
West-Friesland.
TDW.
Yoornaamwoord.
Wgerm. , Wgm
. Westgermaansch.
f»
verso.
Wvla.
Westvlaamsch.
Y. 0.
van onder.
WW.
werkwoord.
Toegw.
voegwoord.
Z.
Zuid(en).
Tooniw.
voornaamwoord.
Zaanl.
Zaanlandsch.
Toorsz.
voorschreven.
Zeel.
Zeeland.
TOOTR.
voorzetsel.
zegsw.
zegswijze.
rr.
vrouwelijk.
Z.-H0IL
Zuid-Holland(8cb).
▼rag.
vragend.
ziyk.
zuideiyk.
n.
vers.
znw.
W.
WestCen).
ZO.
Zuidoosten.
Watert.
WaterlandCsch).
ZW.
Zuidwesten.
wdb., wdbb.
woordenboek(en).
zw.
zwak.
Digitized by LjOOQiC
Digitized by LjOOQiC
A..
tLf znw. yr. Zie de wdbb. ~ Ook een
k-formig houtje aan de hengeltouwen
(siaartlgntjes) in een koestal, II Hg heb
a's SD zgn eteertlgntjes.
Aif, Trouwennaam ; in verkl. A af i e. —
Zie een zegsw. op iefie.
tti, znw. onz.; zie si.
aakster, znw. vr. Ekster, De vorm is
ook elders bekend.
aal, znw. m. Daarnaast e el. De visch.
Zie Ned. Wdb. l, ia || Een lotje eel (vgl.
lot). Breng me yier pond breedeel [hraad-
ind). Aaltjes zoo dan as klinktonwtjes.
(Vergelgk: Maer dasschen zootjen ael-
tjens as klinok-snoertjens om zeven daits !
HOOFT, Warenar 688). — Overdrachtelgk
▼ao de plooien in afgezakte kousen en sok-
ken. II Je kousen zitten yoI èlen. Doen die
aal der nit (haal je kous op), — Zie dobbbr-
AAL, DOLAAL, LBBAAL, ROEKAAL, 8CHBIAAL.
ftalbes, znw. vr.; zie albbbs.
aaldobber, znw. m. Daarnaast e e 1 d o b-
ber. Dobber om aal te vangen. Zie dob-
BEB. II Eeldobbers schieten {uitzetten). Hon-
derd staks nienwe aaldobbers. Een mand
klaargemaakte aaldobbers (dobbers die van
haak en steen zijn voorzien),
aalpeoB, znw. vr. Daarnaast e e 1 p o o n.
Vaartuig, middelmatig van grootte, met
ronden steven, üit Holland en Friesland
Taren veel acUpoonen op Londen. — Zie
de wdbb. op poon.
aalstal, znw. m. Daarnaast e el stal.
Meerv. aalstalen en aalstallen. Na-
tuurlijke dammen onder water, door aan
slibbing ontstaan of door oude boomstron*
ken en dergelijke gevoi'md, waarby zich
de aal bij voorkeur ophoudt, Synon. aal-
stee. De aalstalen zgn dus gezochte plek-
ken om te visschen. — Vgl. stal U en
DIJKSTAL. Het Ned. Wdb. vermeldt aal-
stal in eene eenigszins afwgkende be-
teekenis.
aalstee, znw. vr. Ook eel stee. Hetz.
als aalstal; zie aldaar. Van aï^% plaats,
aalwerlg, bnw.; zie albwebio.
aan (steeds an). — 1) Voorz. || Ikheb
'et an de tfjd, ik heb tijd, ik heb den
tijd aan mij, — De uitdr. komt ook bg
HOOPT voor, b.v. Warenar 435: „Alsewe
te nacht niet slaepen gaen, zoo hebbe we
't an de tijt," en 1153: „Daer sprak ik
jou gaeren af, hadt jy 't an de tyt." —
Evenzoo Fri. an tiid of an 'e tiid.
An me Igf niet! (met nadrak op
lüf), om den dood niet, in géén geval, ||
, Willen we na huis gaan?" ,Nee, an me
Igf niet na huis toe!" An me Igf geen
quadrille ! (laten wij toch in 's hemels naam
geen quadrille dansen), — Aan mijn lijf
niet zal wel gelijk staan met: ik zou
het niet willen, al ging het aan mijn lijf
(leven), al moest ik er om sterven,
An toe, fo^ aan. || Aen *t West-
end van 't Ventje (een stuk land) toe,
PHv, V, Westz, 543 (an688). 't Was
van de brug an Krommenie toe erge
smerig. Ze is an Eersmis toe bg ons
1
Digitized by LjOOQiC
AN.
AANRUKKEN.
'eweest. — Zoo ook Id het Stad-Fri.
2) Bgw. — An zjjn, lidmaat van de
ket'keiyke gemeente zijn, II Je beone om.
mers al an? — Ook in het Stad-Fri.
Vgl. ALAAN, rNWBRDAN, VAN KANT AAN,
KIRRIE AAN, NEBRWEHDAN, OPPERDAN»
OVYBRDAN, POOT AAN, REED AAN, UITWER-
DAN, WEER AAN, ZIJD AAN.
aanbellen (uitspr. anboU^), zw. ww.,
intr. Met een bol (klomp) van ijs omgeven
worden, met ijs omvriezen. Van vaarboo-
men, die zich halfweg in 't water bevin-
den, en waaraan zich bg vriezend weer
aan het watervlak een bol van ijs vast-
zet. II Haal de hoornen ait 'et water,
a&rs ben ze morgenochtend an'ebold. —
Zie BOLLEN.
aanbranden (uitspr. anbrand^) zw. ww.,
intr. Zegsw. Dat zei anbranden, dat
zal onaangename gevolgen hebben. || Heb-je
te water 'elegen? dat zei anbranden, as
je thais komme. — An'ebrand we-
zen, boos zijn. \\ Hy is gaaw an'ebrand.
£ venzoo elders in N.-Holl.
aanbrengen (aitspr. anbreng»), onr. w w.,
trans. II Iemand een glas wijn anbren-
gen {toebrengen, iemand toedrinken).
aandraaien (uitspr. andraaie), zw. ww.,
trans. Zegsw. An'edraaid wezen,
dronken zijn. || Wat was h|j weer
an'edraaid! — Kort an'edraaid zgn,
kort aangebonden, korzelig zijn. \\ Hij is
's morgens altgd wat kort an'edraaid. —
Soms ook: Hg is gauw an'edraaid.
aandrijven^ st. ww.; zie een zegsw. op
STROOBOS.
aaneen (uitspr. an-ien), bg w. — In ver-
koopbrieven en dergelijke stukken vindt
men gesproken van aaneengedamde,
aaneengemaakte of aaneenver-
heelde stukken land, stukken land,
die b^ elkaar getrokken zijn door het
leggen van dammen of het dempen der
tusschenliggende slooten.
aanhaalder^ znw. m. In zaadpak-
huizen en molens. Een plankje aan een
langen stok, waarmede het zaad in de
kassen naar voren wordt gehaald. — Bg
de papiermakerg. Een dergelijke stok,
waarmede eiken morgen, eer het werk be-
gint, de bezonken papierstof in de kassen
wordt omgewoeld, om de stof en het naar
boven gekomen water weer dooreen te wer-
ken. II 1 Slees, 1 aanhaalder, Invent. pa-
piermoUn (Koog, an793), Zaanl. Oudhk.
aanhalen (uitpr. anA(i^),zw.ww., trans.
Zegsw. Ergens mee an'ehaald we-
zen, zich over iets bezwaard gevoelen,
zich gegeneerd gevoelen door, ergens ver-
legen onder zijn. Vgl. Ned. Wdb. I, 159
op aanhalen, II 2. || Hg heb me zoo'n
groot present 'egeven ; ik ben er eigent-
\^ Wel 'en beetje mee an'ehaald. — Zie
AANHAALDER.
aanhangen^ st. ww. ; vgl. hanoaan.
aanhouden (uitspr. anhouw»), st. ww.,
trans. Zegsw. Iemand de handen
anhouwen, hetn voor den gek houden.
aanjagen, st. ww.; zie een zegsw. op
pan.
aankomeling (uitspr. ankbmm9ling),
znw. m. en vr. Jongmensch dat lidmaat
van de kerkelijke gemeente wordt. II Hoe-
veul ankommelingen ben der van 't jaar?
De ankommelingen hebben vanavond en
morgen vergaring (catechisatie). — Zie
Ned. Wdb. I, 192 op aankomen, II 1.
aanlangen (uitspr. onlange), zw. ww.,
trans. Iemand iets anlangen, aan-
reiken (zie Ned. Wdb. I, 215). Ook van
zeer zware dingen. || Ik zei 'em strak-
kies die baal rijst wel effen anlangen
{bij huis aanbrengen).
aanpikken (uitspr. anpikk»), zw. ww.,
trans. Zegsw. An'epikt wezen, van
een persoon, boos zijn, geraakt, nijdig
zijn. II Hij was an'epikt, hoor, toe-i 'et
hoorde. — Vgl. aansteken en zie pikken.
aanplakbord (uitspr. anplakbort, met
hoofdtoon op an), znw. onz. Plakbord.
aanpraten (uitspr. anprdt»), zw. ww.,
trans. Een avondbezoék brengen ten huize
van een meisje. De jongeling, die verkee-
ring wilde aanknoopen, vervoegde zich
op Zondagavond aan de deur zijner uit-
verkorene. Werd hem vergund binnen
te treden en te komen aanpraten, dan
was dit een bewgs, dat zgn kansen gun-
stig stonden. Vgl. Karaktersch. 307 en
scHELTEMA, Mengelw. VP, 63. Met het
gebruik is ook het woord verouderd. ||
De spijtige vrijster had hem dikwerf te
vergeefs laten aanpraten . . , doch ein-
delgk . , had zg . . hem hoop gegeven een-
maal de zgne te zullen worden, ZaanU
Jaarb. 1842, 66.
aanpnnten (uitspr. anpunt^), zw. ww.,
trans. Aansteken, van een sigaar of pijp. ||
Wacht, leet ik effen me pgp anpunten.
aanrukken (uitspr. anrukk»), zw. ww.,
Digitized by LjOOQIC
AANRUKKEN.
AARF.
6
trans. Aantrekken, aanhalen, door middel
van een toaw. || Ruk dat touw nog wat
an. Ik heb die balk mit 'en touw goed
an'ernkt.
aansehodderen (nitspr. anakodd^ra),
zw. WW., intr. Schodderend naderen, wag^
gelend aan komen hopen. Zie sghodde-
BEK. II Kijk, daar komt dikke Guort ook
anschodderen.
aanschroken (aitspr. anskrók»), zw.
WW., intr. Vasischroeien, vastbakken aan
de pan, van spyzen. || Zet de r^jst maar
niet meer op 'et vuur, aSrs schrookt ze
an. — Ook aankorsten, door drogen. ||
As borden niet op tgd 'ewasschen worre,
dan schroken ze zoo an. — Zie schbokbn.
aanslag (uitspr. anslag), znw. m. In de
oitdr. anslag maken met iemand,
een praatje met hem heginnen.
aanstaan (uitspr. anstaan), onr. ww.,
intr. Aanhoudend hij iemand, om hem tot
iets over tê halen. || ,Och toe, neem nog een
koekie." «Non, omdat je zoo anstaan."
Ik kon niet wegkommen, want ze stingen
er allemaal op an, dat ik bleef. Al staan
je der nag zoo op an, ik doen 'et toch
niet. — Vgl. Ned. Wdb. I, 348 of aan-
staan, II 1.
aansteken (uitspr. ansték»), st. ww.,
trans. Zegsw. An'estoken wezen, van
een persoon, nijdig zijn. \\ Wat was -i an-
'estoken toe-i 'et mork. — Vgl. aanpikken.
aansty Teren (uitspr. anataiv^r»), zw.
WW., intr. Aanstijven, stijver worden; van
slappe en vloeibare dingen. || De rijst is
erge slap, maar ze zei onder 'et bekoelen
wel wat anstgveren. — Zie stijvebbn.
aaastoelen (uitspr. anstoeU), zw. ww.,
trans. Met den stoel bij de tafel schuiven^
van jonge kinderen. || Moeder, wil uwe
me effies anstoelen?
aanty (uitspr. antai, met hoofdtoon op
an), znw. m. In de uitdr. 't is een heele
antg, H iê een heel beginnen, H is eene
onderneming waar veel aan vast is. — In
denzelfden zin zegt men soms ook an-
tging. II Zoo'n bruiloft is 'en heele an-
tging (esn heele drukte, onderneming).
aantnigen (uitspr. antoig»), wederk.,
zw. WW. Zich optuigen, zich opschikken. ||
Wat had ze der weer an'etuigd!
aanyallen (uitspr. anvall»), st. ww., intr.
— 1) Bevaüen, aangenaam zijn. \\ Ik denk
niet, dat 'et erg anvallen zei, in dit weer
na Wormer te loopen. (De lente,) die ons
valt zoet en lieflyk aan, schaap. Bloemt.
ed. 1724) 304. Het valt niks an, zoo
dadel\jk na den eten te moeten roeien.
2) ^^ra?/f^«toayt,vankleedingstukk6n. ||
Die kapertjes vielen haar toch zoo an
{dat kleine kind stonden die kapertjes
toch zoo aanvallig). AJles valt haar an
(alle kleeren staan haar goed).
Het woord is ook verderop in N.-Holl.
in gebruik, vgl. db jagbb, Taalk. Mag.
4, 365 en Ned. Wdb. I, 431. Er van
I afgeleid is het algemeen gebruikeiyke
I aanvallig.
I aapjesket (uitsp. dpiesket), znw. vr. Uit-
i roep om te kennen te geven dat men aan
het door iemand gezegde geen waarde
hecht, er geen gehoor aan geeft. Gekheid!
Larie ! Morgen brengen / 1| .Ik wil dat je 'et
doen zei." , Aapjesket, hoor !" — Vgl. kbt.
a&r, oude samentrekking van ander;
in alle bet«. Vgl. Ned. Wdb. op a&r. ||
Ze houdt 'et met 'en a&r. Op 'en a&re
keer ; enz. — Zie a&bf, aÖbs en vbbabbn.
aard, znw. m. Zegsw. Alles na de
aard, maar geen stuk op zQn
plaats, ironisch van een slordigen boel.
aardappel, znw. m. Daarnaast eerd-
appel. Zie de wdbb. — Zegsw. Zfjn
aardappelen afgieten, wateren.
aarde, znw. vr. Daarnaast eerd. Zie
de wdbb. — Zegsw. 't Is pik en eerd,
'^ is pikdonker, zoo donker als pek en
aarde (Zaandgk). || As je strakkies bui-
ten komme, is 'et pik en eerd. — Vgl.
de samenst. nesaabde.
aardebei, znw. vr. Daarnaast eerde-
bei en arebei. Aardbei. Zie de wdbb.
aardig, bnw. en bgw. Vreemd, eigen-
aardig, wonderlijk, raar. — 1) Bnw. || Ik
krgg toch zoo'n aardig gevoel (van iemand
die duizelig wordt). De oude man wier
wat aardig (begon wat te malen), maar
a&rs was hg nag kras. — 2) Bijw. || Vader
zat in zjjn stoel en toe daan (deed) i in
eens zoo aardig (hü kreeg nl. een beroer-
te). — Ëvenzoo in het Stad-Fri.
a&rf, oude samentrekking van and er ^
half. Ook hoort men arelf en arehalf
Vgl. A^B. II Aarve cent (van een verloofd
paar, waarvan de een veel langer is dan
de ander). — Aarfhoofd, scheldnaam
van iemand met een dik hoofd. — Even-
zoo in geheel N.-Holl. Vroeger was ook
in gebruik aarfke, voor anderhalfke.
d. i. halfUüeetje (vgl. half elf je). || As de
Digitized by LjOOQiC
AARF.
ACHTELING.
8
zon op 't troor is, dan is 't aarfke {als
de zon op de etensspinde schijnt, is het
half twee), Hs. Kool.
a&rfS) in de nitdr. van aarfs, op-
nieuw, van voren af aan. Uit an der-
werf s. II H\j moet van aarfs beginnen. —
Ëvenzoo in Waterland, waar men in den-
zelfden zin ook zegt iens arefs, eens
ander werf s {Taalgids 6, 309). — Vgl. aAr.
aars, znw. m. Daarnaast eers. Gat.
aftrSf samentrekking van anders. Zie
Afin en vgl. Ned. Wdb. I, 576. || Hij is
altoos a&rs as 'en a&r. — Ëvenzoo aftrs-
om, enz. — Zegsw. Zeg maar hoe je 't
hebben wille, net a&rsom ken-je
't krjjgen, ironisch, als iemand zyn
eischen hoog stelt. — Vgl. nog een
zegsw. op DANSEN.
aaS) znw. onz.; vgl. bbsje, ezeling,
EZEK, EZIO, NBZIG, YEREZEN.
kA%j vrouwen naam. Verkorting voor
Aagt, Aagje, Agatha. — Ook hoo-
gerop in N.-Holl. bekend.
AbbODOorii) znw. onz. Naam van een
stnk nesland onder Assendelft, in Buiten-
huizen. Thans onbekend. || Noch dat Abben-
oort. Poldert. Assend. I f»25 r^ (an599).
Abbennoort, ald. II /^2 r^ (anöOO). Ge-
naemt abbeuoodt, Maath. Assend. (a°1635).
— Abbenoord zal beteekenen het oord
van Abbe; zieooBD. Abbe is een bekende
mansnaam.
aberjapst, bnw.; zie habbjaks.
Abtsland) znw. onz. Daarnaast N abt s-
land, thans geschreven Napsland.
Naam van een stuk land onder Assen-
delft in Buitenhuizen, in de Middeleeuwen
toebehoorende aan den abt van Ëgmond.
Vgl. ABT8WEEB. || Nabtslaut, Poldert.
Assend. l ^18 r^ (an599). Die dgckmeed
of Nabbslant, ald. f'SO r» (a^öOO).
Abtsweery znw. onz. Naam van een
weer lands onder Assendelft, behoorende
aan den abt van Ëgmond. Thans onbe-
kend. Vgl. ABSTLAND- || lu dos abbcts
were, Hs. v. Ëgmond, fn\ r» (13de e.).
Abtsweer, Stoelb. Assend. f AA r° (einde
16de e.).
achely znw. onz. Samengetrokken vorm
naast achtende el. Daarnaast ache-
len, waarschynlyk voor achteling.
Naam van verschillende maten; thans
in onbruik, maar nog aan velen bekend.
Daar het ach el Vs d^l is van allerlei
maten, is de grootte verschillend. — Ais
landmaat. \\ Ëen stuk land gelegen in
de banne van Graft, groot omtrent 18
aglen, een dito groot omtrent 4 aglen,
Hs. (Wormer, a°1762), prov. archief. —
Als maat voor appelen en peren = ^f^mud. ||
Ëen schelen appelen. Ëvenzoo e e n a c h e-
lensman d, een mand inhoudende ^l^mud,
— Verder was ach el gebruikelijk als
maat voor andere droge waren, b. v. zaad.
De grootte wisselt af. — Den vorm ach-
ten deel vindt men o. a. nog Handv.
V. Assend^ 124 (a®1557) : Halve vaten, vie-
rendelen, achtendelen, half achtendelen,
vierlings, halve vierlings, merritgens. —
Het woord was ook elders in HoU. ge-
bruikelgk. || {Voor het ijken moet worden
betaald'^ Van ieder Aggelen den Yck
niet hebbende 12 stuivers, den Yck heb-
bende 6 stuivers, van ieder schepel . . 8
(of) 4 stuivers, van ieder half Aggelen
. . . 6 (of) 3 stuivers, van ieder half Schee-
! pel . . 4 (of) 2 stuivers, van ieder Vier-
I ling ..4 (of) 2 stuivers, van ieder half
I Vierling . . 3 (of) 1 stuiver 8 penn., van
ieder merretje, half merretje of kleinder
; maat . . 2 (of) 1 stuiver, Keuren v. Bever-
' wijk 29, n^' 74 (a^ 1731). Van een nieuw
I Schepel f 0-4— O, van Vs Schepel f O— 2— 8,
I van Vs Vierling en alle andere kleyne
I Maten,yderfO— 1— 0,V2AglingfO--4— O,
V4 Agling f 0—2—8, Beemsier-lands Keu-
ren 21. — Vgl. verder Ned. Wdb. op
achtel en achteling; Mnl. Wdb. op
achtendeel.
achteÜDg) znw m. Zeker soort van grof
wittebrood, bestaande uit acht (4 aan 4)
aaneengebakken stukken, en plat van
vorm. Het werd alleen des Zaterdags-
avonds gebakken en warm gegeten. In
den laatsten tijd komt het niet meer voor.ll
Breng me Zaterdagavond drie ronde bol-
len en twee achtelings. — Het woord is
ook elders in N.-Holl. gebruikelijk en
staat reeds opgeteekend b|j hadb. Jimms,
Nomencl. 65a: Panis oibarius. HuyS'
broot, grof terwen broot, afterling, on-
ghebuyelt broot. \\ Sullen mede Witte-
broodt Hackers, een regel Witte-broodt
ende Acbterlingen, niet minder als voor
seven Oortjes . . mogen verknopen, Handv,
V. Ench. 2825. Als mede dat ghene
Backers van nu voortaen sulbm ver-
mogen eenige vermenginge van Witte-
broodt ende Acbterlingen te doen, maar
elck moeten laten, ende backen op
Digitized by LjOOQiC
9
ACHTELING.
ACHTERSCHEER.
10
ben selfs; dat oock geen Witte-broodt
sa] mogen werden gecoleurt, ale alleen
de Achterlingen, op de verbeurte van *t
Broedt, ald. 283a {BPie^b), Noch gekeurt,
dat niemandt met eenigh Witte-broodt,
Achterlinghs-koecken, Garst ende Oly-
koecken ofte ander Broodt, ..sal mogen
omme-loopen, ald. 3815 (an624). Ongze
Bakker toet niet half zo mooi warme
Aflerlingen, of Weggen, j. vak elslakd,
Dronke Jaap de Boet' op het Concert^
8. — Dit brood draagt waarschijnlijk dien
naam, omdat het gebakken wordt van
ket grofste gedeelte van het meel dat
alf het gebuild wordt, door het achterste
en grofste gaas om den buil valt. Elders
gebruikt men zoo ook 't woord achter-
tarwe, die, van minder hoedanigheid, door
den wanmolen van de betere wordt afge-
scheiden, De Ned. Taal, 6, 148. Aan de
Zaan heeft men achterling tot achteling
Tervormd, omdat het brood uit achtdee-
leo bestond. — Achterling is ook in
Gron. gebruikelgk (kolema 2).
acht^ndeely znw. onz.; zie achel.
aehtentwintig, telw. Als znw. Zeker
tkam verouderd muntstuk ter waarde van
28 stuivers, goudgulden. || Zegsw. Daar
bjt er me ien van achtentwintig
{nl stuivers), wie geeft er 'en daal-
der voor? (als iemand door een vloo ge-
beten wordt). — Zoo ook in Friesl.
achter, voorz. en by w. Daarnaast soms
nog after. Zoo ook van afteren,
afternê (achterna), en in eenige sa-
menstellingen. — Zegsw. Op achter
zgo, ten achter zijn, \\ Ik ben mit me
werk op achter.
ichteraansteerteB) zw. ww., trans.
Achterblijven, op een korten afstand achter
hft overige gezelschap aankomen, \\ Piet
steert weer achter ons an (kan ons niet
hijkouden; bg het schaatsenrijden). Loop
je weer achter ons an te steerten? blgf
toeh in de ry. — Zie staabtbh.
tehterbftlk, znw. m. — a) In een molen.
I^ halk, die aan het achtereind der kap
op de voeghouten rust, en waaraan de
staartbalk en de korte schoren zijn beves-
tigd. Vgl. Groot Volk. Moolenb, I pi. 10.
~ () Op een schip. De balk die de ope-
tt«N^ ra^ het ruim van achteren afsluit,
géUjk dit van voren door den zeUbalk
gekhiedt. Op den aohterbalk ligt een
windyering. Synon. waierbalk.
aehterbinty znw. onz. Het touw, dat
over den ponder van een volgeladen hooi-
wagen wordt geslagen, om het hooi van
achteren vast te leggen. Het touw aan de
voorzyde heet voorbint; zie wagbh-
BiKT, en vgl. BERKHET. Nat, Uist, 9, 211.
achterdeel, znw. vr. Daarnaast af ter-
deel. In den houthandel. Een der uiter-
ste van een boomstam gezaagde delen, die
aan den kant nog een schuinte met een
gedeelte van de boomschors heeft. Zie Ned.
Wdb. I, 649, en vgl. kopschaal.
achterdoft, znw. vr. Meestal in den
verkl. achterdoffie. De doft (zitbank)
achter in een roeischuitje. || Gaan maar
samen op 'et achterdoffie zitten. — Zie
DOFT.
aeh terend, znw. onz. Het achterste
deel van een huis, in het bgzonder het
gedeelte dat op het water uitkomt. || De
meid is in 'et achterend om de vaten te
wasschen. — In kleine huizen het achterste
der beide woonvertrekken, — Zie end.
achterhanger, znw. m. In een molen;
zie HANOEB.
Achter hem, znw. m. Een hem, die
achter iemands woning ligt; zie op hem.
achterkamer, znw. vr. Bg devisscherg.
De kub van een fuik; zie kambb.
achterkeep, znw. vr. Bü de papier-
makerg. Een onderdeel van de rol: de
keep achter de schenen, de stompe scheen
die de papierstof wrijft. Zie scheen en
vgl. Groot Volk. Moolenb, I pi. 18.
achterkeuTelens, znw. m. en onz.
Een stel van balken achter in de kap van
een molen, in den vorm van een trapezium
f net twee loodlijnen, en rustende op den
achterbalk. — Zie kbuvelbns.
aehterkenvelensbalk, znw. m. In een
molen. De gording of bovenste sluitbalk
van het achterkeuvelens,
aehterkret, znw. onz.; zie kbat.
achteriyf, znw. onz. Hetz. als achter-
kamer, Vgl. MIDDELLIJF.
achterling, znw. m.; zie aghtelino.
achternaam, znw. m. Geslachtsnaam,
in tegenstelling met den voornaam. ||
Zaansche achternamen ben meest kort. —
Evenzoo elders in HoU., alsook in Friesl.
en GroD.
achteroverloop, znw. m.; zie over-
loop.
aehterree, znw. vr.; zie bes I.
aohterscheer, znw. vr. üg de weverg.
Digitized by LjOOQiC
11
ACHTERSCHEER.
AFDOELEN.
12
De zware lat, achter aan het weeftouio^
welke de opstaande zijstukken met elkaar
verbindt en staande houdt. Zie schaar I.
achterste^ znw. onz.; zie een zegsw.
op HEMD.
achtertooiy znw. vr. Zeker touw aan
een molen; zie tooi.
achteruity znw. onz. Het erf achter
het huis; zie Ned. Wdh, I, 723. Ook in
verkl. achteraitje. Eveneens in den
naam van stokken land, die achter het
huis van den eigenaar liggen; vgl. voor-
uit. II Het Afterayt (een stuk land in
Jan Floeren- weer onder O.Zaandam), Cii«i6.
(a^l740). Noch het achtervuytsventgen
(onder Assendelft, in Buitenhuizen), Pol-
derl Assend. 1 f HO r*» (a°1599). Datach-
tervuytslandt, ald. f»18 r\ Vgl.: 't Weer
achter Baert Jan Dirck Everts uyt, Ger-
rit Heyndricks weer achter Cornelis Jan
Trgnnen uyt, Maatb. Assend. (an635).
achter veiling, znw. vr. Aan molen-
wielen. De veiling die achter de plooien ,
tusschen de kruisarmen^ aangebracht is. Zie
Groot Volk, Moolenb. II pi 2, en vgl.
VELLING. — Aan verscheidene wielen ont-
breekt de achtervelling.
achterifinschlng, znw. vr. De win-
sching aan de ctchterzijde van de molen-
roede. Zie winsching.
achterwnifelaar, znw. m.; zie wui-
FBLAAE.
Achterzaan, znw. vr. Dat gedeelte van
de Zaan, hetwelk achter den Dam te Zaan-
dam gelegen is, — Zie zaan.
achterzoom, znw. m. Bg een molen.
De latten aan de molenwieken, welke de
hekkens met elkaar verbinden. Hekkens en
achterzoomen liggen kruislings over el-
kaar en vormen samen het netwerk, waarop
de zeilen worden gelegd. — Vgl. voorzoom.
achtkant, bnw. Acht kanten hebbende;
zie Ned, Wdb, I, 760. — Een aoht-
kante molen, een molen, waarvan de
opstal achtkantig is. Vgl. Gh'oot Volk*
Moolenb. II pi, 3. || Wordt verkocht een
achtkante oliemolen. — Is het werk
dubbel dan spreekt men van een dubbelen
achtkanten oliemolen, — Vgl. de volgende
woorden.
aehtkaiitpilaary znw. m. In een molen.
Naam van de acht vierkante steenen pila-
ren, waarop de houten achtkantstijlen 9*us-
ten. Op de achtkantpilaren ligt het onder-
tafelement.
achtkantstyiy znw. m. In een molen*
Naam van het achttal vierkante houten
stijlen, die het achtkant van een molen
vormen. Op de achtkantstijlen rust het
boventafelement. — Vgl. Groot Volk,
Moolenb. I pi. 10.
Adaniy persoonsnaam. — Adam en
Eva, volksnaam voor den monnikskap,
Aconitum napellus, — Evenzoo in FriesL
af, bgw. Steeds bezigt men den bgvorm
of; zoo ook in samenst. — Vgl. zegsw"
op DOOR, KOP en pad.
afbladderen (uitspr. ovbladdifr»), zw.
WW., intr. Daarnaast ook ofbladeren
en ofblateren. Andere vorm van Ned.
afblaren; zie Ned. Wdb, l, ^^, Bij klei-
ne stukjes loslaten van eene ergens op aan-
gebrachte /aa^. II De gang is slecht 'e wit; de
kalk bladdert of. Ik heb ook zoo'n vemik-
keld trekpotje 'ehad, maar *et nikkel bla-
derde er allemaal of. — Vgl. bladdbrig.
af bladeren, zw. ww. ; zie afbl adderen.
afdeeken (uitspr. ovdiek»), zw. ww.,
trans. Het aan den kant der landen en
dijken aangespoelde deek wegnemen (As-
sendelft). Zie deek I. || In het voorjaar
moet het land ofedeekt worden. Ik zei
mijn bon dgk maar ers ofdeeken gaan ; het
riet zit zoo vol ruigte. — E venzoo hoogerop
in N.-HoU. II Alsoo..de Gemeene-Lands
Wegen ende Kayen, als ook particuliere
Schot- Wallen in de Zijpe, buyten Con-
sent van Dijk-graaf QTide Heemraden, ofie
de Eygenaars, werden berooft ende afge-
deect, daar door de selve Wegen ende
Kaden onbruykbaar ende onnut gemaakt . .
wer(den) . . Soo ist, dat (wy) . . Ordon-
neren . . , dat niemand . . eenige Wegen
ofte Kaden in de Zijpe sal vermogen af
te doeken, af te halen, uyt te delven,
in eenigerhande manieren, Octr, v, d.
Oude Zijpe, Titel 34 (a^HlO).
afdoelen (uitspr. ovdoeU), zw. ww.,
trans. Afpalen, de grens tusschen twee
stukken land enz. aanwijzen door middd
van een doel (merkteeken, paal, grens-
steen). Zie doel. || We moeten 'et land
voor de verkooping nog ofdoelen. De
helft van twee ackers lant . . , gelgk het
met roypalen sal afgedoelt werden, Hs.
T. 80, f«319 v*» (W.Zaandam, an717).
prov. archief. Te besteeden het maaken,
verhoogen en gloyen van eenige perken
dgks aan den hoogendgk, zo als dezelve
door geslaagen paaien en modellen zgn
Digitized by LjOOQiC
18
AFDOELEN.
APPOLLEN.
14
afgedoeld, Hs. (Westzaan, a^l768), ar-
chief V. Westzaan. — Vandaar af doe-
ling, znw. yr. || Volgens de gemaakte
afdoelingen, idem (a°1767). — In den-
zelfden zin komt voor Fri. dfdoelje, Neder-
saks. af dolen, Schotsoh to dule off. Zie
HALBEBTSMA 775.
affle (klemtoon op af), nitroep van kin-
deren, als zijzelf of anderen iets breken,
scheoren of een ander ongelnk hebben.
Meestal gevolgd door een ander woord,
nl. te Westzaan door foei!, te Zaandijk
door schande of zonde! Te Krom-
menie zegt men haffie schande! Ii
Haffie schande! Wat zei jg 'en schelden
krijgen! — Synon. ham, zie ham IJ.
aflSoezelen (aitspr. o/foez^U), zw. ww.,
trans. B|j de visschertj. Met het foezelnet
vüh den grond afschuren en in het net
diepen. Zie foezblkn. il De korper staat
Taak erge vast tengen de palen, maar-i
wordt er door 'et net ofefoezeld.
i^ieten, at. ww.; vgl. zegsw. op aard-
appel.
ifgloawen (uitspr. ovglouiv^), zw. ww.,
trans. Afkijken, af gluren. Zie glouwen. (|
Hij gloowt alles van je of. — Ook in de
Beemster (bouman 34).
afj^nokken (uitspr. ovgnökk»), zw. ww.,
trans. Daarnaast ofgnukken. Afbede-
len, aftroggelen, af pollen. \\ Hy zeurde
net zooiank tot hg me mijn knikkers
ofegnokt had. — Zie onokken en vgl.
Ned. Wdb. V, 177.
afhalen (uitspr. ofhdU), zw. ww., trans.
Afnemen, van een hoed of pet. || Oud,
kaal je pet of; deer komt domenie an.
tfheften uitspr. ofheft»), zw. ww.,
trans. Afhechten. Zie Ned. Wdb. 1, 1020,
en TgL HEFTEN. I) Ik moet nog effen die
draad ofheften.
afkaawen (uitspr. ofkauw»), zw. ww.,
intr. Afbrokkelen, aan pappige stukken
idtêencallen. || 't Ben slechte kurken
tegenswoordig, telkens heb-je der, die
ofkauwen (afbrokkelen als men ze van
de fUsch trekt). Toe ik die papieren van
mekaar wou halen, kauwden ze heele-
gaar of, zoo waren ze vergaan van de
nattigheid. — Vgl. Ned. uitkauwen,
dat naast uitkalven voorkomt in den
zin van afbrokkelen, afzakken van den
kant van land, van kalk aan een muw\
««2., DE JAOEB, Freq. 2, 210. Over af-
kalven in dienzelfden zin zie men
Ned. Wdb. I, 1039. Vgl. ook kalf II.
af knaaien (uitspr. ofknaai^), zw. ww.,
trans. Iets met geweld van een ander voor-
werp afdraaien. Zie snaaien. Ii Hg heb
de krek (knop) van de deur ofeknaaid.
af kraggen (uitspr. ofkragg^), zw. ww.,
trans. Ee}i stuk land door kraggen (lage
dgkjes) omgeven om het tegen overstroo-
ming te beveiligen. Zie kbao en kbagobn. ||
Dat stuk land leit zoo laag, we mosten
'et maar of kraggen. — Ook verderop in
N.-Holl. II Dies zal het de Eygenaars van
de Landen vry staan, dezelve Landen af
te kraggen, ende met klgne molentgiens
op de gemeene Tocht- Slooten te malen,
Octr. V. d. Meeren in Waterl 35 (a«1628).
aflooper (uitspr. ofioop^r), znw. m. — a)
In een oliemolen. De houten strijker bij
de steenen, die het gemalen zaad van den
legger doet afloopen. Zie Crroot Mg. Moo-
leub. 1 pi. 11. — b) By houtzagers. Afloo-
pertd afsnijdsel van een stuk hout. Vgl.
RIBSCHAAL.
afloopstoky znw. m. In een oliemolen.
De vertikaal geplaatste stok, aan welks
ondereinde de aflooper is bevestigd.
aflaif (uitspr. ovloif, met klemt, op
of), znw. vr. Daarnaast of lui ving. Het
ichuinafloopend aanbouwsel van vele Zaan-
sche huizen en pakhuizen. Het is betim-
merd en van ramen en deur voorzien.
Ook wel een op zichzelf staand huisje
of schuurtje met af hellend dak. Hetzelfde
als LüiF en luivino; zie die woorden. ||
Hg heb 'en weeftouw in zjjn ofluif. Dat
huys sal langh wesen 76 voeten, wgt
32 voeten . . ; dan moet de affloyff noch
6 voet w\jt wesen, van de buytenkant
van de binten aff te meeten, Hs. bestek
spinhuis (a*'1664), archief v. Assendelft. —
Een pakhuis met een afluiving. Een caats
of afluyving met het erf, Custb. (an743).
Noch een afluiving en erf, ald. (sfillbA). —
Ook in den zin van luifel, regendak. ||
(Se) namen een Kerk-ladder van onder
de afluyvinge, N.-Holl Ontrust. 9.
nfmadderen, zw. ww. Alleen in de
uitdr. afgemadderd wezen (uitspr.
ow9maddert wéz»), vermoeid zijn door
madderen (de Wormer). Zie madderen. ||
Hg waar 's aves zoo ofemadderd, dat-i
zgn oogen haast niet meer open houwen
kon. — Vgl. AFTALMBN, AFTREUZELEN.
afmeizen^ zw. ww.; zie heizen.
af pollen (uitspr. ofpoU»)^ zw. ww ,
Digitized by LjOOQiC
15
AFPOLLEN.
AKKER.
16
trans. Iemand iets ofpollen, hem
door zoete woordjes iets aftroggelen. || Hij
heb 'em al zen knikkers ofepold. —
Het woord is in het Ned. thans verouderd,
doch komt bfj 17de en 18de-eeawsche Holl.
schrgvers vaak voor; zie Ned. Wdh, I,
1253. Volgens O. VolksL 2, 181 is het
ook in het Stad-Fri. bekend.
afscheren (nitspr. ofskér»), st. ww.,
trans. Afbakenen, afdeelen, door tou-
wen te spannen of een houten schot te
zetten. Zie scherbn. || Toe de koningin-
nen op Zaandam waren, was de Spoor-
straat met touwen of eskoren. As je 'et
zolder ofscheren late {door een schot ver^
deelt), ken-je nog wel 'en slaapkamertje
maken. — Evenzoo in Oost-Friesl. (kool-
man 3, lUb).
afschllpsel (uitspr. ofskilps^l), znw.
onz. Timmermansterm. De kleinere stuk-
ken, die bS het schilpen van een blok
hout overschieten. Zie schilpen.
afschroeven (uitspr. ofskroev»), zw.
WW., trans. Afschuiven, Zie schroeven. Ii
Je moete niet zelf je stoel van de tafel
ofschroeven; ik zei je wel helpen.
afslaan (uitspr. ofslaan), onr. ww.,
trans. Iets losmaken en wegnemen van
iets anders, waaraan het tijdelijk is vast-
gehecht. Zie Ned, Wdb, I, 1417 C — Ook
van de borden der molenroeden. || As
'en molen in de rouw staat voor de pa-
troon, worre alle borden ofesloegen.
afslikken (uitspr. ofslikk»), zw. ww.»
trans. Aflikken. Zie slikken. || Mag ik
de strooplepel ofslikken? Poes slikt zgn
baard of.
afspearen (uitspr. ofspeur»), zw. ww.,
intr. Van kleuren en kleurige stoffen.
Helder afstekende by het omringende. Zie
Ned. Wdb, 1, 1487, en vgl. speuren. || Wit
band speurt erg of op zoo'n rooie iurk*
afspinken (uitsp. ofspink^), zw. ww.,
intr. Hetz. als afspeuren, — Zie spin-
ken. II Die looper spinkt M veul of by
de gang.
afstiemen (uitspr. ofstiem»), zw. ww.,
intr. Afstralen, warmte uitstralen (Jisp).
Zie STIEKEN. II Wat stiemt die kachel of;
ik gaan der wat verder van of zitten. —
Evenzoo elders in N.-Holl.; vgl. bouman
103 en Taalgids 2, 115.
afstoven (uitspr. ofstöv»), zw. ww., intr.
Afstralen, warmte afgeven. || Die passies
{zoo pas) op deze stoel 'ezeten heb stooft
ook goed of. De kachel zei ok niet hard
meer ofstoven; uit is - i.
aftalmen, zw. ww. Alleen in de nitdr.
af getalmd wezen (uitspr. ow^tulmt
wéz9), vermoeid zijn van allerlei kleine
bezigheden, mak (stil) zijn van vermoeid-
heid. Van talmen in den zin van treu-
zelen, beuzelig bezig zijn. || Na al dat
rondloopen ben ik wel wat of etalmd. —
Vgl. AFMADDBREN, AFTREÜZELEN.
after, afterdeel, afterling, enz., zie
ACHTER, enz.
aftippelen (uitspr. oftipp9U), zw. ww.,
trans., met de bepaling heel wat als
object. Afwandelen, aftrippelen, tippelend
afdoen. Zie tippelen. || Ik heb vandaag
heel wat of'etippeld. Die kinderen tip-
pelen toch op 'en dag heel wat of, en
toch worre ze, Igkt 'et wel, niet loof.
aftoffelen (uitspr. oftbffHé), zw. ww.,
trans. Slaan, afrossen. Zie toffelen. jj
Iemand flink oftoffelen. Ben je non genoeg
of'etoffeld en zei je zoet wezen?
aftreazelen, zw. ww. Alleen in de nitdr.
afgetreuzeld wezen (uitspr. orr»-
treuzHt wéz9), afgemat zijn door allerlei
kleinigheden. Van treuzelen in den zin
van rondloopen, met onbeduidende dingen
bezig zijn. \\ Ik heb vandaag niks bizonders
'edaan, maar ik ben toch heelemaal oPe-
trenzeld. — Vgl. afmadderen, aftalmbn.
af vellen (uitspr. ofvell»), zw. ww., traos.
De scherpe kanten van een balk of plank
afschaven, eene veUing maken* Zie vbl-
LiNO. II De breglenen (brugleuning) of vel-
len. De weeoh salmen maeoken van goet
vieren hout . . 2 duym over malcander ge-
leyt ende de kanten recht gestreecken
ende affgevelt. Hs. bestek spinhuis (a°1664),
archief v. Assendelft.
af waardaan, byw.; zie ovverdan.
aggel, aggelen, znw.; zie achel.
akkefietje, znw. onz. Daarnaast h ak-
kefietje. Akefietje; zie Ned. Wdb. II, 2.
akker, znw. m. Daarnaast te Oostzaan
ekker. Vroeger was dit de gewone vorm
in de geheele Zaanstreek. || Een vrij stucke
iant genaemt die lange ecker. Hs. T, 242,
ƒ0148 r« (Wormer, an624), prov. archief.
Een stuck lants genaemt 't eckertjen (on-
der Wormer), Hs, (a°1642), prov. archief.
Gerrit Reyersz. ekker (onder Jisp), de
Ekker .op Deukelsloot (onder Wormer),
Hs, (a"1769), prov. archief. De gouts-
bloemsekker, Hs. (18de e.), archief v.
Digitized by LjOOQiC
17
AKKER.
ALLEGAANDE.
18
Wonner. De halve eek eren, noch d'eokeren
half(teO.ZaaDdam), Polderl Oo«te. I (mid-
den 17de e.). — De vorm ekker isOad-
Frieech. Tegenwoordig spreekt men in
FriesL van ekerenikker (halbbrtsha
890). — Vgl. BIJL-, BOEK-, BBEEN-, BROOD-,
DELF-, HEM-, HBUBELEN-, HOEP-, ILP-, KES-,
KUP-, KLAMP-, KRUIS-, LEBRBN-, LEGER-,
LOOT-, MIBEEK-, MOER-, MOUWEN-, FAAL-,
PAD-, PET-, BBMPKE-, SCHARP-, SCHOT-, SLIB',
SMAL-, STEKEL-, STIBRP-, STOLP-, TWI8CH-,
YBBR-, VBLING8-, WALLINOS-, WIJNAKKER.
aly bgw. (steeds met den klemtoon
uitgesproken). Wel || Er is niemand
'eweest, is 't al? Trjjn was niet op 'et
§9, maar Neel reed er al. Ze zeggen van
al. ris vader thuis?" ^Ik meen van al". —
Zoo ook verderop in N.-Holl. en in Friesl.
De uitdrokkingen al of niet en al dan
niet zijn overal gangbaar; zie Ned, Wdh,
11.68.
alaan (nitspr. al-an, met klemtoon op
o/), bijw. Telkens, bij herhaling. || Ik denk
alan, dat 'et Vrgdag is. Maartje is tegens-
woordig alan ziek. — Het woord heeft
den klemtoon op an (den in het Ned, IVdb.
vermelden; zie aldaar II, 89) wanneer
bet voorafgaande woord het hoofdaccent
van den zin heeft. || Ik verstuik me voet
alan. Datgezenr alan begint me te vervelen.
alebes (met hoofdtoon op bes), znw. vr.
Aalbes, \\ Een mandje alebessen.
alewerig (met hoofdtoon op wé)^ bnw.
Onhandelbaar t gemelijk. Weinig gebraike-
Ijk. (I Die jongen is zoo alewerig, je ken
niks mit 'em beginnsn. — Ëvenzoo in
W.-Friesl. In de Beemster is aalwerig
woelig, dartel. || Het jonge vee is zoo
aalwerig en dartel, dat je ze naken noch
raken kunt. Wat zgn die kinderen aal-
werig (bouman 1). — Zie verder over dit
alleen nog gewestelgk voortlevende woord
Ned, fFV26. op aalw aardig, aal warig,
awalig en Mnl. Wdb. op aelwerich.
algaande, bgw.; zie allegaakdb.
tlgemeen, bnw. en znw. Daarnaast
allegemien. Zie de wdbb. || Wist jg
et niet? 't Is toch allegemien bekend.
Alicantsch, bnw. In den naam van een
stak land onder Assendelft, in Bniten-
boizen: het Alicantsohe land. || Sijn
paert {deel) vant alicantse lant, Polderl.
Assend. If^ r^ (a*»1599). tAlecantse landt,
M. n f«»20 r** (aneoo).
alUuu» (nitspr. alUkas, met hoofdtoon
op kas)y znw. m. Daarnaast ook alle-
kasser. Een knikker van roodgeaderd
wit marmer, of van albast met roode en
blauwe lijnen overtrokken. (Al ik as vindt
men ook elders in N.-Holl., in het Sticht,
te Rotterdam, Nijmegen en Kleef; zie Ned.
Wdb. II, 140). In denzelfden zin gebruikt
men te Westzaan kalebas, kallebas,
(welken vorm men ook in Waterland(^oor(i
en Zuid 3. 183) en te Vlaardingen {ald,
3, 115) aantreft) en kali ebaster. Op de
Koog zegt men poUeka. Elders (niet
aan de Zaan) heeft men nog albast,
albas, aliebas (Ned. Wdb, II, 100).
alikasoog (uitspr. alUkas-oog), znw. onz.
Oog, waarvan men den appel niet zien
kan. Zie alikas. || 't Is 'en gril gezicht,
iemand mit 'en allekasoog.
Alkenbnsch, znw. m. Naam van een
stuk land te Assendelft. || Een stucke
landts genaempt Alkenbusch, leggende
in tSmayers weer, Hs. V. 19, f%\ v^
(a^l579), prov. archief. Alkebusch groot
1374 (roeden), Polderl. Assend. /0316 r^
(a^'lGOO). — De naam zou kunnen samen-
hangen met alk, watervogel (Ned. Wdb,
II, 142). Vgl. echter den bekenden mans-
naam Alke, die ook in den naam van
andere stukken land voorkomt. || Alkes
camp, Polderl. Assend, l /^96 t*** (a<>1600).
Alkes ven, Alkes madt, Alkes weer, Maatb,
Assend. (a°1635). — Te Westzaan was een
Alk we er. || Een stucke lants genaemt
Alckweer leggende int suytent, Hs. T, 52
f'398 (an614), prov. archief.
Alkweer^ znw. onz.; zie alkenbusch.
allank al, bijw. uitdr. (met hoofdtoon op
lank). Reeds lang, \\ Me werk is allank al
of. Hy heb 'et allank al 'edaan. Ze is allank
al weg. — In het Stad-Fri. allang al.
alleens (met klemt, op een), bgw. Daar-
naast a 1 1 i e n s. Eveneens, gelijk, || Die kin-
deren bennen net alliens 'ekleed. — 't Is
m 8 n alleens, H is mij om het even. —
Ook verderop in N.-Holl. en in Gelderl.
nog bekend ; zie Taalgids 1, 103 en Taalk.
Magazijn 2, 420. Vroeger was het woord
zeer gebruikelijk; zie Ned. Wdb. 11,159.
alleensch, bnw. Daarnaast alliensch.
Gelijk. II Jan en Kees hebben alliensche
petten. — Gewoner is het gebruik van
eveleens(bijw.)eneveleensoh (bnw.);
zie aldaar.
allegaande (met hoofdtoon op al en
bytoon op gaaii), bijw. Gaandeweg, lang-
2
Digitized by LjOOQiC
19
ALLEQAANDE.
APOLLOS.
20
zamerhitnd; eig. cU gaande. || As je dat
gat niet stoppe (stopt), wordt 'et allegaande
grooter. Ëen mensch wordt allegaande
een dagje onder. Moeder wordt allegaande
beter. Op 'et pad ben allegaande meer
huizen 'ekommen {zijn telkens nieuwe
huizen bijgebouwd).
allekas, allekasser, znw. m.; zie ali-
KAS.
aller lei, bnw. Soms met bnigingsuit-
gang, gelgk elders in de spreektaal. II Rood
linti blauw lint, dat men om de beenen
bindt, allerleie linten {uit een kinderHjm),
Daer Ujt een vromen man . . Hy wert
geheel verdruckt en staegh verrucktmet
allerleye smaet, van s'werels quaet, soete-
BOOM, Bloeme-crans 132. — Vgl. van helten,
VondeVs Taal 147*, en Mnl. airelei de.
allijk (uitspr. allaik of ^/at'A;, met klem-
toon op laik), bijw. Alleen gebruikelijk
in vraagzinnen, als men te kennen wil
geven, dat men zich iets van het ge-
vraagde herinnert, doch er het rechte
niet meer van weet. Ook^ ook weer, ook
soms. Il Wanneer is ze allyk 'etrouwd?
Hoe heet-i allyk? Heb jy 'et allyk 'edaan?
Heb ik je dat allgk al 'ezeid? — Ook
allgkes, d. i. allijk des. \\ Hoe was 'et
allykes? Wat zei-i toe allijkes? — Soms
lykes. II Wie was dat oklykes? — Allyk
is ook elders in N.-Holl. hek^ri^{Taalgid8 1,
104; BOüMAN 3). Het woord was in de
17de eeuw en vroeger algemeen in gebruik
in den oorspronkelyken zin van geheel
en al; zie Ned. Wdh. I, 22 op all ijk.
aliykesy byw.; zie allijk.
als (steeds <w), voegw. Zie de wdbb. —
Ook na den vergrootenden trap en na
anders en niemand, evenals elders in
de spreektaal. || Hjj is grooter as Klaas.
Je ziene der {ziet er) aftrs uit as gewoon-
lijk. — Soms zegt men azze, doch naar
het schijnt alleen vóór het toonlooze je,
we, ze en der. Vgl. het gebruik van
o we op OF. II Azze je hard loope (/oopO
ken-je nag mee. Hy komt ok altijd azze
we uit bennen. Ze loepen vort azze ze
jou maar zien. Azze der drie bennen mag
jij der ok ien hebben.
alshands (uitspr. alssans), byw. uitdr.
Van allerhande soort, van allerlei. || ,Wat
soort is 'et?" ,Nou, 't is alshands."
ambel (uitspr. ambel, met klemt, op
bel), znw. Middagmaal van slappe spijzen,
meelkost, ziekenkost. Het woord is by
I visschers gebruikelyk. || We aten ambel,
I van de schrale buul (uit armoede). Noa
jongens, ambel hoor! 't ken vanmiddag
niet lye.
Ameland, znw. onz. Naam van een
1 stuk land, thans ook een pad te W.Zaan-
I dam. II Hjj woont op 'et Ameland. —
I De Paerdeven, ofte anders ghenaemt Aem-
landt, Priv. v. Westz. 544 (an643). — Te
I Zaandam vindt men ook een Tessel.
' aoy enz., zie aan, enz.
ander, enz., zie a&b, enz.
I ang, bnw. Bang. \\ Wat is-i ang. Hoe
't vleesch te anger wert benert, hoe dat de
Ziel te ryker wert, schaap, Bloemt, (ed.
1724), 277.
anklanw, znw. m. Daarnaast an-
kleeuw. Enkel.WWe liepen toe (tot) de an-
kleeuwen deur de modder. — Vgl. franck
235 op enkel en Mnl. HVd. op anclief
apekool, znw. vr. Schelvisch van slechte
hoedanigheid, en die daarom gerookt
wordt II Die schelle vissies deugen niet
veul, we mosten er maar apekolen van
maken. Ik koop nooit apekolen. Die 'ebak-
ken botjes, 't was me wat! 't leken wel
apekolen! — Zegsw. Apekolen bij-
ten niet, rooie spiering lust ik
niet, minachtende aanduiding dezer
vischsoorten, welke de visscher moeilgk
verknopen kan. — Even zoo elders in
N.-HolI. (bouman 3). — Of de Ned. uitdr.
't is (maar) apenkool de oorsprong is
van deze benaming, of dat omgekeerd de
slechte hoedanigheid der apekolen tot de
zegsw. aanleiding gaf, is onbekend. Vgl.
Ned. Wdb. II, 532 op apenkool.
apeland, znw. onz. Arm, onvruchtbaar,
land (de Wormer). || As je die akker
koopen wille, moet je er niet te veul
voor geven, 't is maar apeland. Het is
apeland, er groeit niks op. — Evenzoe in
Friesl. — In het Ned. heeft apenland
een andere bet.; zie Ned. Wdb. II, 544.
apenentje, znw. onz. Benaming van
zekere zee^' harde olienootjes, grondno-
ten, Cura^aosche amandelen (Lat. Araekis
hypogaea).
apollos (met klemt, op pol), znw. m.
Oietemmer, bloemengieter. \\ Vul de apol-
los. De apollos is lek. Wy hebben wel
gieters (hoosscheppers) in de molen, maar
der is gien apollos meer. — Ongetwy-
feld is de benaming ontleend aan den
bijbeltekst: lek hebbe geplant, Apollos
Digitized by LjOOQiC
21
APOLLOS.
ASSENDELFT.
22
heeft nat gemaeckt : maer Godt heeft den
wasdom gegeven, 1 Cor, 3:6.
appel, znw. m. Zegsw. Die zgn lijf
bewaart, bewaart geen rottigen
appel, men moei op zijn gezondheid
passen. Evenzoo elders in ons land. —
Dat bennen schoentjes om appel-
tjes meê van *t zolder te halen»
van oude schoenen , die voor de straat
onbruikbaar zijn, — Het appeltje is
tooh zoo dungeschild {dun van schil),
gezegd van iemand, die lichtgeraakt is,
of van een kind, dat met moeite zyn
tranen inhoudt en bij de minste aanlei-
ding dreigt uit te barsten. — Zie de
Bamenst. pafaffel, piepappel en de appel-
namen BBBNDERT, ZUDSN-HEMDJE, PIPPBLE-
DOOR en ZOBTBVEENTJE.
appelepap) znw. vr. Brij van appelen
gekookt, — Zegsw. 't Is allemaal geen
appelepap, ^i is niet alles even mooi.
Zoo ook elders, b. v. te Utrecht.
argy bnw. en bgw.; zie erg.
irn (I), znw. m. en vr. Een ongeluk'
kig schepsel, iemand die tobt om door de
wereld te komen. Het bnw. arm in den
zin van ellendig, ongelukkig, als znw. ge-
bruikt; evenzoo in het Mnl. (zie Mnl. Wdh.
I, 459). — Vgl. ARMHABTiG. || Och, 't is
zoo'n arm; aldoor zit ze in de zorgen. —
Het WW. e r m e n, zie aldaar, is waarschijn-
Igk niet verwant.
arm (II), znw. m. Het lichaamsdeel. —
Zegaw. Armpje-door steken, elkaar
den arm geven, || Ze staken mekaar arm-
pie-deur. — Ook zonder steken. || Tryn
en haar kammeraad (vriendin) loepen
altp armpie-door. Ze gane armpie-door
Bè school. — Vgl. de samenst. lanoarh.
amharty znw. m. Iemand die armhar-
tig is. II 't Is zoo*n armhart, hg durft
nooit wat te wagen.
armliartigr, bnw. Kleinmoedig, teerge-
toelig. Il Och, ze is zoo armhartig. —
Zie Ned, Wdb, II, 681.
IrmiaABy znw. m. Benaming voor de
grootste soort van baars, jj Dat's 'en
armiaan. £r bennen heel wat armianen
in 'et net. — Navorscher 4, 350 vermeldt
omgekeerde Arminiaan in den zin
van gebraden en op eene bepaalde wijze toe-
bereide baars (of snoek"?). De verkorting
Armiaan voor Arminiaan, volgeling
tan Arminius, Remonstrant, komt ook
voor in sommige lezingen van het scheld-
rijm: Klikspaan, Armiaan, je zult niet
op myn straatje gaan, enz.
Arminiaan, znw. m.; zie armiaan.
armoede (ook armoet of arr^moet),
znw. vr. Zegsw. Met houtjes sto-
ken, beschuitjes eten, is armoed
Ijjden eer dat je 't weten.
armpje-door, zie arm II.
art, znw. vr.; zie erwt.
as (I), znw. vr.; vgl. lüias, wentelas.
as (II), voegw.; zie als.
asehpotten, zw. ww., intr. Term bij het
quadrille-spelen. Wanneer niemand iets
annonceert laat men soms één der spelers
(b. V. die voor de hand zit) zgn kaar-
ten onder de overigen verdeden : hij geeft
daartoe aan elk drie kaarten en behoudt
er dus één voor zich, terwfjl de anderen,
na hun spel te hebben verbeterd, hem
weder een drietal kaarten teruggeven.
Deze handeling heet aschpotten. \\ Zeilen
we vanavend aschpotten of niet? Het lot
valt altyd op Jonas, ik heb nou al drie-
keer geaschpot (mijn spel moeten verdee-
len). — Ëvenzoo elders, o. a. te Blokzgl.
Over andere bet", zie men Ned. Wdb. II,
724.
asem, znw. m. Adem. Zie Ned. Wdb,
n, 726. — Zegsw. Hij laat erg genoeg
zgn asem zien, h^ praat altoos meê,
stelt zich erg op den voorgrond. — Die
heb vergeten zyn asem te halen,
schertsend voor: hij is dood.
asJQn, znw. onz.; zie jijn.
assel, znw. m. Oksel. Thans weinig
gebruikelijk. — Vgl. asseldobk.
asseldoek, znw. m. Okselstuk, de drie-
kante lap linnen of katoen, die onder den
oksel in een hemd wordt gezet, tusschen
mouw en lijf. || Zoo*n asseldoek maakt,
dat de mouw niet zoo licht uitscheurt.
Zet er maar 'en asseldoekie in. — Het
woord is ook gebruikelijk in Waterland
(bouman 39, hasseldoek), in Friesland
en Amstelland. Zie assbl. Doek heeft
hier den zin van lap.
Assendelft, Naam van een Zaansch
dorp. I! Ascmannedilf (an063), Oorkb. I
I n085. Escmundelf (anOSS), ald. um, 105-
Eskroadelf, Ëskendelf (6 maal), Eskne-
I mendelf (2 maal) (vóóraf 120), aW.nnOS.
Aschamenedelf, Ascamannasdelf (a^ll56).
I ald. nOl33, 134. Ascemdelf(a°l 182— 1206),
I ald, n*^04, Asmundelf (begin 13de e.),
1 ald, n^ 377. Assemdelf (midden 13de e.),
Digitized by LjOOQiC
23
ASSENDELFT.
ATLAS.
24
Hs, V, Egtnond, /^11#-". A8sendelf(an343,
1344), Rek, d. Graf v. Holl 2. 240, 241,
328, 515, e.e. Ascendelf (an394), CaH.
V. Egmond, /^79 f^. Assendelft (a'^1442),
Oorkonde t?. 18 Juni 1402, Rijksarchief.
Assendelflf {a*1443), gonnet, ZijlkL 78. —
Later vindt men gespeld Assendelf, Es-
sendelf (o.a. Journ. Caeskoper, 7 Dec,
1676; de vorm wordt ook nu nog gehoord)
en Assendelft. Deze laatste vorm is
sedert de 16de e. de gewone. — Volgens
siCHTHOFEN, ünters, über fries. Rechts-
gesch. III, 104 hangt de naam samen met
Ascomannos, een der benamingen voor
de Noorsche Vikings. De in den naam
genoemde delft is wellicht het zoo ge-
heeten water ten O. van het dorp; het
kan echter ook een andere, nn verdwe-
nen, gracht zyn geweest. — In hoeverre
de naam van Assendelft met dien van
het naburige gehucht Assem samen-
hangt, is niet met zekerheid uit te maken,
maar dat de namen op elkaar gelijken
zal wel geen toeval zgn. De oudste ver-
melding van Assum is van 1397 (Lib. V
AELBSBCHT, CM E. f°255, Rijksarchiof),
waar sprake is van een veer, geheeten
Assem tusschen Heemskerk en Uitgeest.
De naam is samengesteld met -em, hem,
h e i m, woonplaats. Wellicht is de stichter
daarvan dezelfde persoon, bg wiens delft
zich het dorp Assendelft ontwikkelde. —
Nabg Assum ligt de Assenburg, het
kasteel dat de Heeren van Assendelft
voorgoed betrokken, nadat hun huis te
Assendelft in het begin der 15de e. was
verwoest. Het is echter ongetw^feld
onder; vgl. Handv. v, Assend, 8. De
naam wordt geschreven Assenburg en
Assumburg(h). Het slot wordt o. a.
vermeld Handv. v. Assend. 63 (a^l465).
Van Assendelft is afgeleid: Assen-
del ver, inwoner van Assendelft. — Een
Assendelver kast is een byzonder
soort van kast; zie de afbeelding b|j
SCHOTEL. Zeden, pi. II. — - Een Assen-
delver 1 ö f j e, een zeer kort lijfje, zooals
de Assendelver vrouwen vroeger droegen,
en waarbjj de rokken bijna onder de armen
zaten. Overdr. ook elders gezegd van lijf-
jes die te kort gemaakt zijn. — Het is
een Assendelvertje, iemand die klein
in zijn soort is. Eertyds golden nl. de
Assendelver kippen voor zeer klein. —
Scheldnamen: Assendelver gortbui-
ken, gor tl anders, gort zakken,kip-
landers, ottakken, Spanjolen en
Spanjaarden; zie aldaar.
Asterantoe^ bgw. uitdr.; zie daar.
astin (met klemt, op tin), bgw. Daar-
naast soms asten. In elk geval, ten min-
ste, stellig. II Vindt de domenie 'et goed,
dan de kerkeraad astin (dan is er geen
twijfel aan, of de kerkeraad vindt het ook
goed). As hy gaat, dan gaan ik astin
ok. Dat moet astin niet beuren {ddt moet
in geen geval gebeuren). As 'et jou niet
lukt, dan ken ik 'et astin niet klaarspe-
len. — De oorsprong van astin is on-
bekend. Misschien is het ontstaan uit
asten, en dit uit asden, de Zaansche
uitspraak van alsdan. Men zou dan moe-
ten aannemen, dat asden eerst gebruikt
werd in zinnen als: Komt hy op het dorp,
by my asden ook {in dat geval komt hü
ook m\j bezoeken). Het woord kan dan ten
gevolge van ellips de beteekenis van als-
dan voorzeker hebben aangenomen, en,
toen de oorsprong door de vervorming
tot astin verduisterd was, die van stel-
lig, in ieder geval.
ate^ znw. m. Vader. Alleen nog te
Erommeniedyk en Krommenie, doch byna
verouderd. In de Wyde-Wormer kent men
nog de uitdr. aat en mem, vader en
moeder, naast het zeer gebruikelyket aat
en mem. || Is ate thuis? Ate, der is er
een om je te spreken. — In het begin
der 17de e. komt Ate ook als geslachts-
naam voor en daarnaast Aten, gelgk dit
geslacht thans nog heet. — Het woord
is in vele Germ. talen bekend in den zin
van vader (zie o.a. gbimm, I, 595; kool-
man 1, 70). Onzeker is of ook Ofri. a t (h) a,
Mnl. (Drentsch) e 1 1 e, schepen (btchthofeh
613; Mnl. Wdb. II, 743) verwant is.
atlas (met den klemt, op at-, de a van
las wordt eenigszins gerekt); daarnaast
ook at last. Alleen in de uitdr. wat
een atlas, wat een uitdouwing, wat een
drukte, en atlas(t) hebben, zich be-
zorgd toonen, allerlei (noodelooze) bezwa-
ren hebben, zich angstig aanstellen. \\ Myn
hemel, wat 'en atlas! Och, wat heb-je
weer 'en atlast, 'et komt immers wel
in orde. Toe-i dat hoorde had-i geen
atlas meer {was zijn bezorgdheid weggeno-
men). — Het woord is ook elders gebrui-
kelijk in de vormen atlas en hart-
1 a s t, eveneens in den zin van last, drukte.
Digitized by LjOOQiC
25
ATLAS.
BAARZEN.
26
Misschien moet de uitdr. worden afge-
leid van den niythologischen reus Atlas,
wien de zware taak van de wereld te tor-
sen was opgelegd. Vgl. Ned, Wdb, JI, 740.
amreger (nitspr. auto9gdr en auk^r),
znw. m. Zekere groote hoor, avegaar. Ook
in de vorige eenw Inidde het woord
aldos, blgkens verschillende inventaris-
sen, waarin auweger voorkomt. || Man-
nen, hewwe jollie ok veur me te Hen
'en anker van drie kertier van elven of
een dnim van twaalven ? {heb-je ook voor
Mij te leen een avegaar om een gat van
2 eM. te boren?) — Drie kwartier van
elf ïa ^U Amsterdamsche dnim (de Amst.
voet is in 11 duim verdeeld), een duim
tan twaalven een Alkmaarsche duim (de
Alkm. voet heeft 12 duim). — Vgl. sluit-
▲YSGIAB.
ATelHinig, bgw. Knorrig. || Je Igkt 'et
vanavend niet na je zin te hebben; wat
kgk-je aveluinig. Zet niet zoo'n aveluinig
gezicht Wat is dat toch 'en aveluinige
vent ~ Het woord was in deze eeuw ook
elders in Holl. nog bekend (btlderduk,
Verseh. 2, 112; de jager, N. Ned. Taalm,
4, 14). B(j 17de-eeuw8che schrijvers vindt
men ook avelainigheid en een ww.
avelninen. Haveluinig en schave-
Ininig komen voor in den zin ysji have-
loos, schaverottig. Zie Ned. Wdb. II, 750.
arend, znw. m. Ook èvend. Avond.
Ben-je van êvend thuis ? — Save s, aves,
des avonds. \\ Zonder kachel is 'et koud
aves. Ik ben sêves altgd thuis.
azent (nitspr. dz^nf), znw. onz. Aan-
gezicht, bakkes. Weinig gebruikelijk. ||
Ze heb 'en lief azend. — Ëvenzoo elders
in N.-HoU. In de Beemster beschryft men
een varken als een klein persoontje» laag
op de voeten, een smal azend en kleine
oogjes, BouMAN 4. In de oude kluchten
komt asent, asittgt, lierhaaldelijk voor,
b.v. BRBDERO, Klucht V. d. Koe 459: Met
sulcken sattynen neus, vol dyamanten,
root, en blanckjes. lok gheloof niet datter
kostelyoker aasingt inde stadt is. Vgl.
ouDEMANS, Wdb. op BredsTO 6.
azUnen, bnw. Gemaakt van azijnhout.
Azijnhout is het zeer harde hout van
den steeneik. Lat. Quercus iJex, Spaansch
alsina. Het wordt vooral door molen-
makers gebezigd. |i Ëen gang (steï) azgnen
dollen. Twee roedsleien en twee azijnen
vuistwiggen, zes azgnen stokken a 140
streep, Invent. molenmakerij (a®1846).
Eenige azgnen en mispelen stokken, In-
vent. (W. Zaandam, a01770),Zaanl. Oudhk.
— Het woord is ook elders in Holl. ge-
bmikelgk. Zie Ned. Wdb. II, 790 vlg.
B.
ba, bnw. In de zegsw. Ik ben het
ba, ik hen het beu, ik heb er genoeg van. —
Gewestelgk ook elders bekend.
baan, znw. yr. Zie de wdbb. Het woord
komt ook in den zin van lijnbaan voor
in den naam van stukken land, waar
eertgds een Ignbaan was. 11 De Baans
(meerv.; land in den Ealverpolder). De
Baanven (de Koog, a®1778). Vgl.BAANMBiD.
In den zin van volle breedte eener stof
is het woord onz. II Dat baan is te smal.
Ër moet 'en naw baan in dat kleed 'ezet
worre.
baandereiiy zw. ww., intr. Alleen in
den Int Hard M^^'Ar^n, vooral gezegd van
schrobben, schoonmaken, enz. (de Wor-
mer). || Wat is buurvrouw an 't baan-
deren vandaag; ze haalt 'er heele huis
om. — Vgl. PA ANDEREN.
baanmeid, znw. vr. Meisje dat op de
lijnbaan werkt. — Ook minachtend slet,
sloor, hoer. Ygl. bg van dale baan-
loopster in denzelfden zin.
baar, znw. vr. Daarnaast soms beer.
Draagbaar. — Zoo ook doodbeer.
baars, znw. m. Daarnaast beers-
Zekere visch. || Ëen zoodje heers. Gelde
beers {hommers) ; zie geld II. — Vgl. drol-
BAABS en ABMIAAN.
baarzen, zw. ww., intr. Daarnaast
Digitized by LjOOQiC
27
BAARZEN.
BAKENDJE.
28
beer zen. Baars vangen. \\ We ganen
uit beerzen.
baas (I), zDw. m. Meestee-, — Zegsw. H g
is z^n eigen baas, hij kan doen wat
hij wil, niemand heeft iets ooer hem te zeg'
gsn. li Ik ben me eigen baas hoor, ik weet
zelf wel wat ik doen moet. - Zie andere
zeg8w° op KNBCHT en JAN, en vgl. helling-
BAAS, VEBMBAAS, VL0TTER8BAAS.
baas (II , znw. vr. (?) Schrik, ontstel-
tenis. Thans verouderd. || De Deenen . .
deden een Landt-tocht, dan de Stavorsche
hadden de Baas 'er in, want soo haest
hnn komst bj de Deenen vernomen werde,
namense af-scheydt, sobteboom, Stavo-
ren 126. Eenige Edelen in Oostergoo be-
dreven alle moetwil . . om de baas inde
Schieringers te brengen, ald, 226. De
baas is inde man, soetebooh, Bat, Eneas,
Gr**. — Ba as komt elders niet voor, maar
zeer bekend is het verwante ww. bazen,
ijlen^ verbijsterd zijn, verbijsterd rondloo-
pen, en het daarvan afgeleide bazelen
en verbazen. Vgl. fbanck 60 (baze-
len), ^iL. 30 (baesen), halbertsma 194
(ba ze).
baat (I) znw. vr. Zegsw. Hij is an
de baat, van een zieke, hij is aan
de beterhand. Thans weinig gebruikelijk.
— Ned. baat is winst, voordeel; aan de
baat ziJn is dus winnende zijn, wat ook
van een zieke wordt gezegd. De uitdr.
komt reeds in het Mnl. voor; zie Mnl,
Wdb, l, 599: ane die bate s(jn.
baat (II), znw. Als naam van eenige
stukken land; thans waarschijnlijk onbe-
kend. II Die baot (in den ban van West-
zaanden). Poldert, Westz. II (a<'1629). De
baet (te Erommeniedijk), Maatb. Kromm.l
(a®1639). — De Kaart v, d, üytw. SI. 8
vermeldt onder Landsmeer twee even-
wydige slooten, genaamd Bate Sloot
en Schouten Bate. — Ook in Friesl.
en Gron. heeten landerijen aldus. || Een
gras ,in der bate," Cari, v, Selwerd, /^79
(Hunsingoo, a°1428). Een half iuck in die
baetwert, ald., f^ 134 r° (an461). Ander-
half iuck landes gelegen in der batewert,
ald., fmh (a°1463), aangenaaid in Na-
vorscher 41, 337 vig, vii ponden hoyland
. . genoempt die Baetwe, Reg- v. Aanbreng
2, 360 (Wymbritseradeel, a^löll). —Vgl.
vbluwb.
bab (uitspr. bap), znw. vr. Verkl. bap-
pie. Slab, morsdoekje, dat de kinderen
voorhrijgen onder het eten. \\ Doen Jan 'en
bab voor, a&rs morst -i op zgn schoone
jurk. Maak-je bappie niet zoo toe [vnü).
— Overdr. als naam van een stuk houi
vóór aan de kap van een molen, onder de
windpeluw; van buiten meestal beschil-
derd met de jaartallen, waarin de molen
gebouwd of vernieuwd werd. Een ander
deel der kap heet de kraag. — Vgl. de
samenst. slabbbrdbbab. — Het woord is
ook elders bekend; vgl. vandale (k wgl-
bab), ouDEMANs (babbe), halbertsma
(babbeke).
bag, znw. vr. In verkl. baggetje.
Oorringetje, Ook oorbel, vooral de ronde
gouden belletjes, die geluid geien of bellen,
waarom ze in de Wormer ook schel-
baggen worden genoemd. Ze worden
thans weinig meer gedragen. || Wat heb-
je mooie baggen in je oor. Ik heb gou-
den baggetjes voor me verjaring *ekre*
gen. — Evenzoo elders in N.-Holl. In
W.-Friesl. noemt men ook de bloemen
der fuchsia, die veel op oorbellen gelg-
ken, baggen. — De gewone beteekenis
van bag is edelsteen, of kleinood, §eaarin
zulke steenen voorkomen ; later ook gouden
sieraad in het algemeen.
baggreren, zw. ww.; vgl. opbaggeren.
bagUn, znw. vr.; zie begijn.
bagstag:, znw, vr.; zie bakstao.
bak, znw. m. Het verkleinw. bakkie
heeft behalve de gewone bet. ook die
van schoteltje, \\ Stgve koelte, vergezelt
met sterk vriesen, zo dat de kopjes en
bakjes, daar uit gedronken wiert, op
tafel vast vrooren, Journ. Jctcob Honig,
24 Dec. 1794. De koffie is niet te dogen,
ik zei ze maar in me bakkie overgieten. —
In een Inventaris van 1813 staan vermeld
onder het aardewerk : 4 aardbezienbakjes*-
een tafeltje met confituur-bakkies. Ook
elders in N.-Holl. spreekt men van kop
en bakkie (Taalgids 6, 309). Vgl. ver-
der Ned. flesschebakje(vANDALE), en
voor bak, schotel, in de 17de e.: de ybibs,
Warenar 144. — Soms heet ook een
bordje bak k ie, vgl. stbkkebakje. — Zie
verder de samenst. bakendje, bakhuis
en DBANKBAK, DBIJLBAK, DRUIPBAK, 6AR-
STELBAK, GATEBAK, HOÜTJESBAK, KATTE-
BAK, KLAARBAK, KLOSSBBAK, LSBOBBaK,
PLETBAK, BOERBAK, SLORDEBAK, STAA.BTE-
BAK, STOFBAK, STUÜRBAK.
bakende (uitspr. bak-entj9, met hoofd-
Digitized by LjOOQiC
29
BAKENDJE.
BAN.
30
toon op bak), znw. ons. Het {achtef')end
tan hei huis, waar zich de regenbak be-
vindt. Zie Emu. \\ Zet die tobbes maar in
'et bakendje. In 't bakendje . . , in de
schaar .., in *t kamertje . . , Ha. invent.
(Krommenie, a**1796), prov. archief.
iNikeiien, zw. ww.; zie bekenbk.
iMker, znw. vr. — Een looie (luie)
baker, een driebeenig ijzeren tafeltje,
icaarop de kolen voor de vuurmand ge
Ugd worden.
bakhnisy znw. onz. Een gebouw, waarin
lieh een of meer olie- of iraanbakken be-
binden. II Ik zei maar 'en bakhuis huren,
want ik heb geen berging genoeg in de
molen. Het bakhuis, genaamd de Twee-
kap (te O.Zaandam). Het oude pakhuys
met sgn twee bakhuysjes, en in ydervan
dien twee traan of olybakken. Ha. boe-
deUcheiding (a®1740), verz. Honig.
bftkker^ znw. m. Voor kou we bak-
ker, zie KOUD. — Vgl. de samenst. koeke-
BAKKER, KOOLBAKKER OU TAAIBAKKER.
bafcstagy znw. vr. Meerv. -staggen.
Daarnaast bagatag. Op een schip. De
tteuntouteen aan weerskanten van den
mast, die aan boord achter de zwaarden
worden vastgemaakt. — Ëvenzoo in Friesl.
bal (I), znw. m. In een Hs. keur van
1659 (archief v. Assendelft) staat: Dat
niemant hem vervordere langs de wech
te schieten nat off droochbal, mede op de
boete als vooren. — Klootschieten
en ba la laan op 's heeren wegen worden
herhaaldelijk verboden, doch wat men
verstaan moet onder nat^ en droogbal
blgkt niet.
ImI (II), bnw. Thans meestal balt.
Boos, driftig^ razend. Weinig gebruikt. Ii
Hg wordt balt. Kijk ers, wat is-i balt. —
Evenzoo elders in N.-Holl. Het woord
beteekent ook verward, onrustig, Lat.
perturbatus. \\ Waren daer nemers in 't
ghevoegfa {in passend aantal), daer sou-
den ghevers ztjn ghenoegh; die nemers
zonder vele in 't ghetal, dies maken sy die
ghevers bal, valcoogh, Regel d. Schoolm.
102. — Vanhier ook het in de Beemster ge-
bruikeiyke balsch, schuw, van vogels,
wier nest is aangeraakt, en die daarom
weigeren er in terug te keeren (boüman 5).
Evenzoo Fri. de ein bal meitsje (of
forbalje), de eenden van hun nest weg-
schrikken. In het Noord-Fri. beteekent bal
üecht, evenals Ofri. bal(n), Age. bealu.
Het bnw. behoort bg Ags. bealu, Osaks.
b a 1 u, Ohd. b a 1 o, Ono, b ö 1, r^'d^r/; Artraac?,
dat in het Ned. alleen nog voorkomt in
samenst°. als baldadig. Vgl. verder
halbertsma 166 vlg. en franck op bal-
dadig.
balie (I) znw. vr.; zie dikbalie, verf-
BALIE en VEEGTEBALIB.
Balie (II), znw. vr. In de zegsw.
't Is een bezige Balie, H is een be-
drijvige vrouw, ze is altoos in de weer. —
Balie is hier wel de vrouwennaam B a 1 y,
Bely, Mabelia.
baljaren (met klemt, op jd), zw. ww.,
intr. Tieren, schreeuwen, leven maken.
Vaak in verbinding met schreeuwen.il
Baljaar zoo niet, hoeren en zien vergaat
je. Wat ben die jongens weer an 't schreeu-
wen en baljaren. Vgl. gebaljaar. — Het
woord is in geheel Holland en ook hier
en daar elders (b.v. Gron. molema 18)
bekend. In de schrijftaal komt het o. a.
voor bjj wolff en dekek. || Ik hoest en
baljaar de heele buurt by malkander,
Wül. Leevend 3, 36. Springen en baljaar-
den, ald. 4, 291. — Het woord is overge-
nomen uit Spaansch baylar, zie kluyvbb,
in Tijdschr. 13, 158.
balk, znw. m. Zegsw. Pas maar op,
dat de balken je niet op je hoofd
vallen, gezegd tegen iemand, die voor
het eerst weer in huis wil treden, nadat
hg langen tyd afwezig (op reis, uit logee-
ren) is geweest. — Zie nog een zegsw.
op VLOT, en vgl. de samenst. achter-,
DRANS-, HANGENIERS-, HANIG-, KEUVELENS-,
KEÜNING8-, KOT-, MIDDBL-, NOORDSCHB-,
ROER-, SLAG-, 8L0VI5G-, SPOEL-, STAART-,
STEUNDER-, WATER-, ZBILBALK.
balken, zw. ww., intr. Luid schreeuwen,
ook van een koe. Zie de wdbb. || Wat
balkt die koe (Wyde-Wormer).
balkevlotter, znw. m. Iemand die bal-
ken vlot, houtvlotten vervoert. — Overdr.
ook als scheldnaam voor R. K. geestelijken
(Zaandam).
balt^ bnw.; zie bal II.
bamboes, znw. Zeer ongunstig, gemeen
weer met storm en regen (de Koog). II
't Ia bamboes vandaag, 't Is weer 'en
echte bamboes.
ban, znw. m. Rechtsgebied, streek staande
onder de rechtspraak van éénzelfden rech-
ter. Thans verouderd. De Zaanstreek was
vroeger verdeeld in de bannen van As-
Digitized by LjOOQiC
31
BAN.
BAREND.
32
seDdelft, van Westzaanden en Krommenie,
van Wormer, Jisp en Nek (dikwijls ver-
eenigd) en van Oostzaanden. Alleen van
den banne van Westzaanden bleef nog
iets over, nl. het gemeenscbappel(jk beheer
van de vroegere bansluizen door de ge-
meenten, waarin de ban thans is opgelost.
In zooverre leeft dos de Ban van West-
zaanden nog voort. — Verder spreekt
men nog van den ban omrgden of
omloopen, d.i.een rijtoer of wandeling
doen den ban rond, hier den ban van
Westzaanden. Men onderscheidt daarby
den kleinen en den grooten ban. De
kleine ban omvat den kring: Zaandam,
Koog, Zaandjjk, Goispad, Westzaan, Hoo-
gendijk; de groot e: Zaandam, Koog,
Zaandgk, Wormerveer, Krommenie (Zuid-
eind), Assendelft (Noordeind), Vrouwen-
verdriet, Westzaan, Hoogendyk. — Wan-
neer tegenwoordig ban als historische
term gebezigd wordt, spreekt men meestal
verkeerdelgk van banne, en gebruikt
dit vrouwelijk; b.v. Schout en Schepe-
nen der banne (t. p. v. van den banne)
van Westzaanden. Deze vorm was echter
reeds in de vorige eeuw gewoon. — Vgl.
BANSOHEID.
band 9 znw. m. ; vgl. habino-, kab-, kit-,
KBUISE-, LASCH-, ONDEB-, BA-, BBBF-, 8L0B-,
STOEL-, TON-, VBBRELS-, ZWIMDELBAND.
bang) bnw. Verbonden met v an. ^n^^ï^
voor, II Ben -je bang van de hond? Ik
zon schier bang van je worre, zoo lee-
Igk kyk-je. — Zegsw. Zoo bang als
een wicht, zeer bang. \\ As 'et onweert
is ze zoo bang as 'en wicht.
bangschyter (met klemt, op &an^), znw.
m. Bangerd, bloodaard. Ook wel bange
8 ch ij t e r(d). || Wat ben jg 'en bange schij-
ter. Ze hadden immers nog niet van de
Boel estolen, wel waaren ze dan sukke
bangschijters ?, Schuytpraatje 8. — Ook
in het Stad-Fri.
bank, znw. vr. Zie de wdbb. — Ook:
Een egale donkere streep van wolken aan
den horizon. \\ Er zit een bank in het
Westen ; het zal gaan regenen. Evenzoo
in het Fri., Gron., Eng. — In namen van
stukken land beteeken t het woord een
laag in den grond. || De Bankjes (wei-
land op de Koog). d'Riebancken (land te
Krommenie, Noordend), Polderl. Kromm.
(an665), /^36. De Riedbanksakker (idem.
Zuidend), ald. f^l. De bet. van het woord
is hier een soortgelgke als in zandbank,
Doggersbank, enz. — Vgl. de samenst
BIBDZETTERSBANK, STBUKBAKK, VBBLBBS-
BANK, ZAAOBAMK.
bannen, zw. ww., intr. Opspelen, urf.
varen, vloeken en razen. \\ Hg ken dan
geweldig bannen. — Vgl. kil., die ban-
nen reeds in den zin van vloeken, tieren
vermeldt.
bannibaal, znw. m.; zie barbibaal.
banscheid, znw. vr. De grensscheiding
tusschen twee bannen. Thans verouderd. ||
De banscheid tusschen Assendelft en
Krommenie. De sluys by de bansohejt,
Polderl Assend. I f^lb v^ (aneOO). —
Gewoonlgk vindt men banscheiding.
Ëvenzoo elders in N.-Holl.; vgl. b. v.
Kaart. v. d. Uytw. SI. 12 en 16. — Zie
SCHEID.
bar, bnw. Onvruchtbaar, dor. In namen
van stukken land. ji Barre weer (onder
Assendelft, in Buitenhuizen), Polderl
Assend. I f2 A 15 r« {aPlb99). De barre
vennen (zes aaneengedamde stukken land
te Zaandgk).
barbierfljongen, znw. m. Zegsw. Alle
begin is moeielgk, zei de bar-
biersjongen, en hg zette den stok
buiten. Het eerste werk van den jon-
gen was 's morgens bg het openen van
den winkel den stok uit te zetten. De
barbiersstok, vroeger het teeken der bar-
biers, dat door hen ook werd adergelat^n,
wordt door halbebtsma 478 beschreven
als een dunne stok, die met roode en
witte spiralen was beschilderd. Met de
hand van den arm, welke gelaten werd,
hield de patiënt dezen stok, die op den
grond rustte, vast en draaide hem rond,
opdat het bloed beter zou vloeien. Thans
is de barbiersstok als uithangteeken in
Holl. en Friesl. in onbruik ; in Schotland
sohgnt hg echter nog voor te komen.
barbiertje, znw. onz. In barbierswin-
kels en in den lommerd. Een plank, b^
de buitendeur onder en boven met haken
in den muur bevestigd, waartegen mende
deur kan laten aanleunen als men de lucht
wil verver schen. Synon. makelaartje,
barboks, znw. m. Barbier. \\ Ik gaan
nê de barboks. — Ook elders bekend.
Barend, mansnaam. Vroeger meest in
den vorm Baernt (b. v. Baemt Jansz.,
te Assendelft a<'1582) en Baert (b. v.
Baert Baertsz., onder Westzaanden a^l584).
Digitized by LjOOQiC
BAREND.
BARREL.
34
— Zegsw. (als iemand zich zeer onver-
schillig betoont) *t Scheelt Barend
ook niet; 't kind ia toch dood
(Assendelft).
bargy znw. m. Hooiberg, hooihuis, de
beKhutte bergplaats voor het hooi, in tegen-
stelling met de onoverdekte klampen
{«heiven). — Heeft de barg een beweeg-
baar dak, dat langs roeden (stglen) op
en neer bewogen wordt, dan spreekt men
▼an een roedebarg, en in de Wormer
van een vijzelberg (nooit barg), naar
de vijzel waarmede het dak opgewonden
wordt. Ook de naam kap berg is in ge-
bmik. Deze bargen zgn echter in N.-Holl.
zeldzaam. || 't Is 'en best hooijaar, behalve
de barg hebben we nog drie klampen.
De barg begint te broeien. — Het woord
is ook elders in Holl. gewoon ; zie bbrk-
HiY, Nat. Hist. 9,217 vlgg. Het komt ook
reeds voor in het Mnl. en Mnd.; vgl. o.a.
Unl Wdb. op berch (barch).
bargroed^ znw. vr. De stijlen of staan-
ders, waarlangs het dak van een roede-
barg op en neder gesehoven kan worden.
Zie BARO. — Evenzoo elders in Holl. Het
woord komt reeds in de Middeleeuwen
▼oor. II Item 6 barch roeden ende 6 laen,
6 «, Sek. d. Graf. v. HoU. 2, 556 (Egmond,
an355). — Vgl. ROKD.
Bargweer, znw. onz. Naam van een
stok land te Assendelft. Thans onbekend.
Vgl. WEBB I. II Dat huys ende worfif..
op liarchweer geleegen, Hs. ü. 19, /^94 v^
(a*1580), prov. archief.
bark, znw.; zie berk.
btrniy znw.; zie barmt en berm.
barnity znw. vr. Daarnaast barm en
barnt. Sehaamdeel van vrouwelijk vee. —
In de Wormer spreekt men soms ook
▼an barrel. Het is niet uit te maken
of deze vorm op vergissing berust, of dat
barrel een geheel ander woord is; zie
BARREL. II Kweenen onder koebeesten zijn
kennelijk uytwendig aan de klink of barnt,
dat verder van 't aarsgat af staat als van
een koe, Advers. Oostwoud, /•»833. — Het
woord is ook elders in N.-Holl. bekend
{Navorseher 8, 88). — Barmt kwam vroe-
ger ook voor in den zin van Ned. berm. ||
Niemant sal vermogen eenige Kuylen,
Potten ofte Kelders in de Dycken ofte
Barmten te maecken. Keuren v. d. Beem-
iier 2, 171. — Het is hetzelfde woord als
Ned. b a r m t e, opgehoopte aarde, tas hooi,
en verwant met Ned. berm, rand van
een weg of dijk. Vgl. Ono. b ar m r, rand, en
Ags. bearma. Eng. barm, Ndd. barme,
Hgd. bürme, gist. De oorspronkelijke
beteekenis zal geweest z(jn zwelling, ver-
heffing, verhooging. Zie verder franck op
barmte en berm.
barnen^ zw. ww. Branden. Niet meer
algemeen. || Wat barnt *et fel. Kijk 'et
ers hamen. — De nu ongebruikelijke ge-
biedende wgs was nog in de vorige eeuw
bekend. || Barren dy niet, brand u niet,
Hs. Kool. — De meest voorkomende vorm
is het deelw. barnde, brandende. Van-
daar barnde man, St. Elmus-vuur. ||
Daar gaat 'en barnde man (als zich St.
Elmus-vuur op den mast of elders ver'
toont). — Het Barndegat, een vroegere
inham van het Y tusschen O.Zaandam
en Oostzaanden. II Het Barnegat, i.ams
707 (a**1627). De sluis daarbij heet Barn-
degatssluis. Ëvenzoo heet een onstui-
mig water bij Oud karspel de Barnde
wiel. Kaart v. d. Uytw. SI. 10. — De
Barnde laan, een stuk land te Krom-
menie op de VIus. II Die barnde laen, Hs.
U. 138, /"ne r^ (an614), prov. archief. De
barrende laan, Polderl. Kromm. (a°1680),
fnO. Vgl. LAAN I. — De Barnde bok,
oliemolen te Jisp, in 1821 afgebrand; de
naam is echter ouder. — De Barnde
molen, molen benoorden Jisp aan het
einde van den Broedijk. Op de Kaart
V. d. Uytw. SI. 11 heet hij Brand e
molen. — Vgl. ook de Barnde steeg
te Amsterdam. — Zie verder fbanck en
Mnl. Wdb. op bar n en.
barnoeder (uitspr. barnoed^r, met klemt,
op noe), znw. m. Valsche knikken*, ver-
vaardigd van hardgebakken klei. \\ Je
wille me 'en barnoeder in me hand stop-
pen, maar ik merk 'et wel. — Ook lange,
zwart-blauwe korrels, die als onkf*uid in
Deensche garst voorkomen. || Wat zitten
der 'en bamoeders in die garst.
barrel (uitspr. barr9l), znw. m. Iets,
dat slecht is in zijn soort. \\ Wat 'en bar-
rel van 'en stien, smgt die maar vort. —
Van zaad, graan, enz. Afval, uitschot, ||
Doen die barrels maar door mekaar (werk
die partijtjes uitschot maar dooreen). —
Van een persoon. Doordraaier, verkwister,
dronkaard. || Bemoei je niet met zoo'n
barrel, 't Is 'en gemiene barrel. — Ook
als scheldnaam onder jongens. || Lillike
8
Digitized by LjOOQIC
35
BARREL.
BAST.
barre]. — In de Wormer zegt men barrel
ook voor de barmt eener koe. Missobien
berast deze vorm op verwarring van beide
woorden. Is deze bet. van barrel ech-
ter ond, dan zon het de oorspronkelijke
kannen z|jn; vgl. Ned. honds vot. Zie
BARMT. — Barrel voor iets ondeugdelijks
is ook in Waterland gebniikeiyk. Elders
in N.-Holl. kent men het in den zin van
ploet't {Taalk. Magazijn 3, 510). — Zie
BARRELBN en VERBARBELEN.
barrelen, zw. ww., intr. In rijstpelle-
rijen en pakhuizen. Barrels (partijtjes af-
val) door elkaar werken, opknappen. Zie
BABBEL. II We hebben non wel t^jd om
ers te barrelen. Ze hebben guster al
'ebarreld.
barribaal (met hoofdtoon op baal),zriw.
m. Daarnaast ook bannibaal. Iemand
die altijd op anderen scheldt, bullebak. H't Is
'en barribaal. Maak-je maar niet bang, ik
ben niet zoo'n bannibaal. — Evenzoo elders
in Holl. barriba(a)I. Het woord is wel-
licht oorspronkelgk een der benamingen
van den duivel. Deze komt althans onder
namen voor, die er in klank op gelgken,
b. V. Barnebon in Zeeland en Barlebos
in Gelderland in de 16de e., Mnl. Barli-
baen, Barlebaen, Oeng. barlibak, Vgl.
verder Mnl. Wdb. op barlebaen.
barst, znw. m.; zie bart.
barsten {borst, borsten, ^eborsten), st.
WW., intr. Vroeger toen de s tnsschen r
en t nog regelmatig werd uitgeworpen
(zie de Klankleer) moet men gesproken
hebben van barton (vgl. bart), doch deze
vorm is weer door barsten vervangen.
Nog steeds in gebruik is echter 'e b o r t e n
naast'eb ors te n. |j Die schotel is 'eborten.
Ik liet 'et vallen en toe is 'et 'eborten.
bart) znw. m. Barst. Door uitval der
s ontstaan uit barst, dat later weer in
gebruik is gekomen en de gewone vorm
is geworden. || Der is 'en hart in dat
koppie. Die harten in 't ^s ben lastig by
'et schaatsenrijden. — Zegsw. Met een
bart, met een vaarty plotseling', alleen van
winds verandering gezegd. In deze uitdr.
hoort men nimmer barst, jl De wind
schoot mit 'en bart na 't Noordoosten.
Novemb. 22 had(d)emen savons een sware
storm, eerst de wint uyten Suyden en
liep met een bart W.-Noort-West, en ge-
sciede veel scade, Journ. Caeskoper, 22
Nov. 1686. — In de 17de e. gebruikte men
ook met een barst, ji Den Stormwint
quam met een barst haer schielgk en
plotseling overvallen, sobtbboom, Ned.
Schout. 113. Vgl. zegswijzen als de wind
barst los. — Zie barsten en b abtvol.
bartely znw. m. Borstel. Bar tel ont-
stond door het verdwgnen der s tusschen
r en t uit barst el en dit staat tot bor-
stel evenals darsch, margen, enz. tot
Ned. dorsoh en morgen. Later is de
vorm borstel uit het Holl. overgeno-
men. B ar t e 1 bleef echter in sommige be-
teekenissen in gebruik. — 1 ) Stekelig haar,
borstel. || De bartels van 'en varken. —
Overdr. ook van de snorren eener kat en
de stoppelige haren van een ongeschoren
baard. \\ Jy magge je bartels wel weer
ers ofscheren laten. — Vgl. bartblio.
2) By de zeildoekweverg. Schuier van
lange varkensharen^ die bij het sterken
gebruikt wordt om het sterksel op het garen
te strijken. Ook sterkbartel genoemd.
De haren van een bar tel heeten stop-
pels. Vgl. KüYPER, TechnoL 2, 38: pap-
borstel.
bartellg, bnw. Borstelig, stoppeUg. Zie
bartel. Il Wat zien -je ^er bartelig uit;
je heb je zeker van de week nog niet
'eschoren.
bartvoly bnw. Ook bartbartvol en
bart-en-bartvol. Alleen in verbinding
met z ö n. Tot barstens toe vol, propvol. \\
Het pakhuis is bartvol. Hij kon temet
niet door de menschen heenkommen op de
Dam: 't was er bart-en-bartvol. Ik zal
die schoenen er maar niet in doen; de
koffer is toch al bartvol. Je kon gien
plaats meer krygen in de kerk; 't was
alles bartbartvol. — Zie babt.
bast, znw. m. Zie de wdbb. — In de
droogschuur eener papierfabriek. De bal-
ken, waartusschen de lijnen worden ge-
schoren, die dienen om het papier op te
hangen. De droogschuur is overlangs door
drie rijen stglen in vakken verdeeld. Tus-
schen deze styien liggen boven elkaar
eenige balken met gaten, de basten. De
basten tusschen de styien der middelste
ry liggen vast en vormen de middel of
hot middelrif, waardoor de schuur in
twee helften wordt verdeeld. De andere
basten, ook wel A;a^tóa£/«n genoemd, zyn
los en rusten op klampen in de styien.
Door de gaten in de basten wordt een
lyn van vygetouw gestoken en, van den
Digitized by LjOOQiC
87
BAST.
BED.
38
kantbast naar de middel en vandaar weer
terag, zigzagsgewijze uitgespannen. Over
deze lynen wordt het papier te drogen
gehangen. Vgl. Groot Volk. Moolenh. I,
pL 17. — Waarschynlgk heeft men vroe-
ger voor dit doel van boomschors {bast)
gevlochten touwen gebruikt en deze later
door balken met gaten vervangen, op welke
de oude benaming bast werd overgedra-
gen, il Help 'et papier ers op de basten
hangen. Heeft het (papier) de regte
droogte, . . dan trekken oud' en jongen
het weder van de bast.. Liedje op de papier-
makerif (19de e.). 12 Vak van de Droog-
sohour van 't Westen af te rekenen, met
zijn Basten en L^nen, Catal. afbraak pa-
piermolen (W.Zaandam, begin 19de e.).
Vgl. de samenst bastjeshout, bastklakp
en KMOBIBABT, STINKBAST.
bastjeshout (uitspr. bassieshout), znw.
onz. Ramenasbast, gedroogde schil van
ramenas. Als purgeermiddel in de apotheek
▼erkrggbaar. De naam wordt verklaard
door de gelfjkenis met de verdroogde
schilletjes van een boomtak. — Sjnon.
stinkbast. — In Utrecht kent men in den-
zelfden zin bas si es.
btstklampy znw. m. In de droogschuur
van een papierfabriek. Tegen de stijlen
gespijkerde klampen, waarop de basten
rusten. Zie bast. || 12 Bastklampen, Invent.
papiermolen (Koog, a*1793).
batnet) znw. onz. Soort van visohnet.
Kruisnet, totebel, een aan twee gekruiste
stokken hangend net, dat door middel
fan een staak neergelaten en opgehaald
wordt. Het woord is weinig gebruikelijk,
maar komt ook voor in Waterland. ||
(Wordt verboden), dat van nu Voortaan
Niemand met eenige Scheer-netten als
Baars-netten, Bly-netten, Plemp-netten
nog Flouwen ofte Bat-netten in Water- |
land zullen mogen Visschen, Keuren r. |
Waterl. 23 (einde 17de e.). j
batt^neeren^ zw. ww., intr. Ruzie ma- '
ken. Misschien voor batoneeren. || Hij {
batteneert altijd. I
^banw^ znw.; vgl. biezbbattw.
bazelen (nitspr. bdz9l9), zw. ww., intr. \
Daarnaast het even algemeene bozze- i
len (uitspr. bbzz9l9) en het alleen te '
Aaeendelft gebruikte bazzelen. Met
bloote voeten door het water loopen, tot ]
de enkels door het water plassen, in gf*ep-
peis, verdronken land, enz, 's Zomers een
zeer algemeen jongensvermaak i| We
hebben vanmiddag ors (heerlijk) 'ebazeld.
Me moeder wil niet hebben, dat we boz-
zelen gane. Susanna, 't schoonste Beelt, . .
die wil ik eens . . in deeze Waterbaden
zien baaslen in de stroom, en zo mijn
lust verzaden, slooff, Susanna 20. —
Soms wordt bozzelen ook gebruikt voor
met de handen in het water heen en weer
gaan. || Je moete goed in de zeepsop boz-
zelen, dat ze schuimt. — In W.-Friesl.
spreekt men van de aardappels of-
bozzelen, ze in een emmer met water
heen en weer stommelen, zoodat het vuil
er af gaat, — Vgl. verder bozzkk en
POEZBLSN.
bebbe, znw. m. Grootvader, Ook in
verkl. bebbie (Assendelft). i| Me bebbe
ia dood. Ik gaan nog ers na me bebbie. —
Te Zaandam hoort men somsnogbeppe
voor een oud man; evenzoo op de Koog
bep. II De ouwe bep (bijnaam van zeker
persoon). — In verkl. bep pi e; ook in
de zegsw. 't is een onverschillig
b e p p i e, een onverschillig iemand, — Een
raar beppie, een raar, leelijk persoontje.
Daarnaast ook een raar ootje, van
ootje, grootmoeder. || Ik heb z|jn vrouw
'ezien, maar dat's me ok 'en raar bep-
pie. — Hoogerop in N.-Holl. is het woord
in gebruik in den vorm bep, hup; in
de Beemster zegt men bappe, babbe,
bab (boumak 6). In Friesl. is beppe
grootmoeder.
bebekt, bnw. Praatziek, brutaal. \\ Hjj
is goed bebekt {hij is niet op zijn mondje
gevallen). — Ëvenzoo in Friesl.
bebotten, zw. ww., trans. Beetnemen. \\
Je moete je niet door haar bebotten laten.
{Tot een kaartspeler:) Ken-je ze nogal be-
botten (kunt ge de andei'en afzetten, wint
ge)? — Het simplex botten, dat thans
in onbruik is, beteek ende valsch spelen. \\
Ik had mtjn leven niet elooft dat Floris
so flensten en morsten met de kaart, en
hy bot as de Droes, bredebo, Spa. Brab.
2018. Het woord wordt in dezen zin ook
door KIL. opgegeven en komt reeds in
het Mnl. voor ; vgl. Mnl, Wdb. op b o 1 1 e n.
bed) znw. onz. Zie de wdbb. Te bed
kruipen, te bed gaan, || Ik voel me niet
lekker, ik zei maar wet (wat) vroeg te bed
te kruipen. — Zegsw. 't Is: Zoetelief,
kom bg me te bed, H is erg aan tus-
dchen hen, *t is koek en ei. — Daar zei
Digitized by LjOOQiC
89
BED.
BEDOVEN.
40
je ook niet van te bed gaan, dat
zal ook geen voordeel opleveren^ dat zal
niet de gewenschte uitkomst hebben, — Vgl.
nog een zegsw. op water, en zie de
samenst. doodbed en bedsbordje, bed-
LAAO, BEDLANING, BBDPAN, BEDSPLANK On
BBDSVAK.
bedaren, onz. ww. In de nitdr. be-
daard zijn, beland zijn, gebleven zijn, ||
Me mes is weg; ik weet maar nietwaar
'et bedaard is. Hij won nooit dengen en
is op 'et lest in Amerika bedaard. Waar
was jij zoo ganw bedaard? — Evenzoo
verderop in N.-Holl. (Taalgids 4, 198),
Friesl. (bidarje) en Gron.; zie de wdbb.
bedelaar, znw. m. Een bedelaartje,
overgebleven koffie t melk, suiker en kaneel
dooreengekookt (Jisp). Elders heet deze
drank een s o 1 d aa t j e. fi Ik hou nog meer
van 'en bedelaartje as van versche koffie.
— Een bedelaar is iemand, die alles
aanneemt, die met alles tevreden is. Van-
daar ook de zegsw. een bedelaars-
maag hebben, aUes lusten. l|Je heb 'en
makkelijke gast an me; ik heb 'en bede-
laarsmaag. — Evenzoo zegt men, dat
iemand, wien alles goed staat, een bede-
la ar si ij f heeft. II Trijntje heb 'enbede-
laarslijf, ze ken maar alles antrekken
wat ze wil.
bederyen (bedorft bedorven en bedur-
ven), st.ww.; zie de wdbb.
bedlbberen, zw. ww., trans. Bedisselen,
in orde brengen, met de bijgedachte, dat
dit bedrijvig geschiedt. Zie synon. op
BEKLEüTEREN. || Der valt heel wat te
bedibberen eer alles klaar is. — Zie bbdib-
BERiNG en vgl. DEBBER. — In het Fri. is
him bedibberje: zich bedwingen, in-
houden (halbertsma 243). Wvla. dib be-
ren is weifelen, onzeker zijn, Oost-Fri.
dibberen beduidt druk praten, Vgl.
DE JAGER, Freq, 2, 68.
bedlbberlng, znw. vr. Bedrijvigheid,
drukte. Zie bedibberen. || Wat het ze
'en bedibbering.
bedlenst, znw. Alleen in de uitdr. in
bedienste, ten dienste van wie er ge-
bruik van wil maken. \\ Train, geef dat
kraffie deres an, den (dan) zelle we 't maar
in een bierglaassie doen, in bedienste,
Sch. t, W. 279.
bedlaag, znw. vr. Alleen in het meerv.
De onderlagen van een bed of bedstede, \\
Leg de bedlagen recht, aêrs val-je er van-
nacht nog doorhenen. —Vgl. hadb. jüniüs,
Komend, 1825: fulcrum, bedschragen,
lagen vande bedstede, en kil. laeghe
van t' bedde, fulcrum, In Friesl. spreekt
men van bêdlegers. — In denzelfden
zin ook bedlaning.
bedlaningy znw. vr.; zie bbdlaao en
LANINO.
bedoen, trans. ww. Alleen in den int
— 1) Afdoen, verrichten, met het bgdenk-
beeld, dat het werk over de hand loopt. II
Zoo'n drok huishouden en dan alles alleen
bedoen moeten, dat valt niet toe. — Meest
inde uitdr. het niet bedoen knnnen,
het werk niet af kunnen, || Gaan e£fen
helpen in de winkel, anders ken vader
'et niet bedoen. Drie tegel gk, dat ken
ik niet bedoen.
2) Hem bedoen kunnen, zich kun-
nen redden, voor zichzelf kunnen zorgen.
Nu ongebruikelijk. || Soo heb ick vorge-
stelt, dat men de keinderen souden hou-
wen ende daer vor opbrengen, kleden en
reeden tot daer tiet (tot der tijd) toe, dat
sy haer kennen bedoen, Hs, (Oostzaanden,
a»1673), prov. archief.
3) Iemand niet bedoen kunnen,
iemand niet kunnen goeddoen, tevreden
stellen, || Je ken jou toch ok nooit bedoen;
je zegge dat je zooveul van gort houwe
(houdt) en as ik ze je geef, dan eet je
der niet van.
bedoening, znw. vr. Gedoe, moeü^k te
verrichten werk, drukte, \\ Wel, wel, wat
'en bedoening, 't werk loopt me over de
hand. 't Was *en bedoening, eer alles
weer schoon'emaakt en op stel (in orde)
was. — Evenzoo als iets onhandig wordt
gedaan: Hè, wat 'en bedoening. — Ook:
manier van doen, || 't Is zoo huUie (hun)
bedoening, dat moet je maar niet kwalijk
nemen. — In W.-Friesl. zegt men: Die
man heeft een aardige bedoening (hij is
een gezeten man). Dat is daar een mooie
bedoening (^t is er een mooie boel, een
warboel). — Vgl. bedobn.
bedoven (uitspr. b9dóv9). Eigenlijk verl.
deelw. van een verouderd ww. b e dui-
ven, indompelen, en dus beteekende on-
dergedompeld, bedolven onder, en bij uit-
breiding middenin; het heeft aan de Zaan
alleen de laatste bet. bewaard. Het schgnt
echter merkwaardiger wijze niet vantrap
te worden gebruikt, hoewel het oorspron-
kelijk juist daarvan gebezigd werd. |j Hij
Digitized by LjOOQiC
41
BEDOVEN.
BEEN.
42
gliBte nit en viel bedoyen in de modder.
Grgp toch zoo niet met je handoD bedoven
in 'et YQnr {aïs iemand zijn vingers ahi tang
gebruikt). Ik wier (werd) met 'en schrik
wakker van 'et brandgeroep en toekeek ik
bedoTen in de vlam. — Het woord komt
bg vroegere Holl. schryvers dikwgls voor ;
xie Mfü. Wdh. en oudbmans. Dialectisch
is het ook nog eldera in gebruik ; vgl.
MOLBlfA.
bedpaO) znw. vr. Beddepan, — Zie
zegsw. op SOP.
bedrogjo (oitspr. ïf9drochiê), znw. onz.
Een hUin gedrochtelijk menach, iemand
van ongewone gestalte (de Wormer). ||
Wat 'en klein bedrochie gaat deer. —
VgL het nu verouderde Ned. gedrog,
spookverschijning, monster {Ned. Wdb. FV,
^), Mnl. gedroch en droch {Mnl
Wdb. 11,1081 en 420) en Ned. gedrocht.
De oorspronkelgke bet. dezer woorden is
bedrog en dit concreet opgevat als be
driegelifke verschijning, droombeeld, spook-
ferschifning, en vervolgens als spook,
monster, misvormd wezen, Vgl. verder
Ked. Wdb. IV, 628 op gedrocht.
bedsbordje (uitspr. besbor^if), znw. onz.
D$ plank in een bedstede aan het hoofd-
einde, dienende om den pot en andere be-
noodigdheden op te zetten. Vgl. bord I. ||
'£t bedsbordje sting (stond) vol drank-
flessies. — Evenzoo in Friesl.
bedsplank (uitspr. besplank), znw. vr.
Beddeplank, de plank aan den voorkant
tener bedstede, die verhindert, dat de sla-
per of zijn dekens uit de bedstede vallen.
De bedsplank staat in een gleuf en kan
weggenomen worden. — Zegsw. Hg is
van de bedsplank, hij is op den dag
af negen maanden na het huwelijk van
zijn ouders geboren.
bedsvak (uitspr. besfak), znw. onz.
Bedstede. || Heb-je 't bedsvak goed uit-
'eechrobd? Thoen ik er bg kwam was de
brand pas geblust, maar het was een
akelige vertooning, het bedsvak was half
verbrand, de vrou lag op de vloer dood,
Joum. Jacob Honig, 24 Febr. 1803.
bednnsdt bnw. en bijw. Beteuterd, ver-
baasd, bedremmeld. \\ Ik ben der beduusd
van. Wat staan-je beduusd te kgken? —
Vgl. sTOMBEDUüSD. — Het woord is ook in
Friesl., Oo«t-Friesl., Gelderl., e. e. bekend
ia den zin van vet^onderd, bedwelmd,
duizelig (Taal' en Letterbode 2, 71 ; Noord
en Zuid 4, 266; Navorscher 39, 661, en
40, 239). Eigenlijk isbeduusd het deelw.
van beduzen, beduizen, bedwelmd,
duizelig maken. Dusia, duizelen, vindt
men in het Ofri. (richthofen 696a). In
Drente zegt men beduseld, beduusd,
bedremmeld. Vgl. verder de aangehaalde
plaatsen en de jager, Freq. 1, 100.
beelt (of beeld?), znw. m. (onz. ?). Aan
een molen. Een vrij breede, eenigszins ge-
modelleerde plank aan de voorzijde der
kap, aan weerskanten van het keuvelend.
De beelt wordt vastgemaakt tegen de
hoekstijlen van het keuvelend, die daar-
om beeltstglen heeton, en ligt aan de
eene zgde tegen het riet, aan den ande-
ren kant naast de winddeuren. De beelt
belet, dat de wind onder het riet kan
komen. — De beide stukken, waaruit de
beelt bestaat, heeten ook beelt stuk-
ken. Daar de beelt nooit met beelden
versierd is geworden, is het niet duide-
lijk hoe deze benaming in verband kan
staan met Ned. beeld, waarvan het bo-
vendien in geslacht verschilt. Misschien
is beelt dus ontstaan uit een vroeger
belt, dat in verwante talen voorkomt
in den zin van gordel, omgevenden band,
Noord-Fri. b e alt, belt, onz., Ags. belt,
m., Ono. belti, onz.. Lat. balteum.
Vgl. de Groote en Kleine Belt in
Denemarken. Beelt zou dan beteekenen
de omringende planken.
beeltstyi (uitspr. beelstail), znw. m. In
een molen. Benaming der beide uiterste
stijlen van het keuvelend. Zie beelt.
beeltstnk (uitspr. beelstuk), znw. onz.;
zie BEELT.
Beemster, znw. vr. Als naam van ver-
schillende stukken land. Ii De Beemster
(te Oostzaan, bewesten den weg). De halve
Beemster (onder Wormer, 18de e.) — In
hoeverre deze benamingen samenhangen
met de drooggemaakte Beemster is niet be-
kend. Deze wordt ook wel de Biemster
genoemd, welken vorm men reeds vindt
in de 17de e. || Een ven groot ontrent
twee maden leggende aen den biemster-
dtjck, Hs. T. 242, f^l r' (an613), proy.
archief. — De vorm Biemster is
vreemd, daar de oudste gedaanten, waar-
in de naam voorkomt, zgn Bamestra,
Oorkb. I n*'66 (10de e.) en n«89 (an083),
en Bemestre, ald. n<^108 (begin 12de e.).
been, znw. onz. Daarnaast bien. —
Digitized by LjOOQiC
43
BEEN.
BEaiJN.
44
1) Het lichaamsdeel. Zegsw. Hetwild zit
(haar) in de bienen, {zij) teil telkens
uit f is telkens van huis, Vgl. in de 17de e. :
op 'twiltslaen (hooft, Warenar 265),
op *t wilt raken (brbdebo; zie oude-
MAHS, Wdb. op Bredero 487). — Over de
b i e n z g n, over den kop, failliet z^n ( b i e n
is hier meerv.). — Over bientje rg-
d en, beentje-over rijden (op schaatsen). —
Bientje-strengel doen, jongensspel,
elkaar trachten beentje te lichten, — Zie
andere zegsw. op hoofd, watbb, zobtjbs.
2) ^o«^— Evenzoo elders in Holl., in
Wi«k Utrecht en in het Stad-Fri. || Trap
me niet op me bienen. Ik heb zukke
kouwe bienen. — Zegsw. (van een molen,
die zonder zeilen gaat:) Hg loopt op
(of met) bloot e bienen. Zijn ook de
borden er af, dan loopt hij op bloote
bienen met de nagels van zijn
toonen.
3) Als naam van stukken land, die aan
de eene zgde in twee of meer evenwij-
dige tongen {beenen) uitloopen en vandaar
tweebeen, drie- of vierbeen wor-
den geheeten; zie die woorden. || Kees
Aelberden bientgen, Piet Joosten bient-
gens, Maatb, Assend. (a°1634). Het scherpe
been (te Jisp).
— Zie de samenst. bbenehok, kbakel-
been, hikbebk, nekbeen, en vgl. oktkrom-
bebnen.
beenderman (uitspr. beend^rman), znw.
m. De Dood, \\ De beenderman heb 'cm
*ehaald.
beendert^ znw. Een bepaald soort van
appèl. Thans oDbekend. || Octo(ber) 5,
koght ap(p)ele: tvatie beend(e)rt voor
2V2 st., geel rib(b)eling voor S'/j st.,
Journ. Caeskoper, 5 Oct. 1722.
beenehok (uitspr. biemfhok), znw. onz.
Beenderhokj knekelhuis.
beenophipper (uitspr. bienbphipp^r),
znw. m. Kale pronker, half-blanksheer. ||
Denk-je, dat ik me dat van zoo'n bienop-
hipper zeggen laat? — Beenophipper
is letterlijk iemand, die zgn beenen (voe-
ten) ophipt, d. i. trippelt, danspasjes maakt,
en dus een minachtende benaming voor
iemand, die zwierig loopt en naar de
mode gekleed is, maar geen geld bezit.
beentJe-Htrengel doen, zie been.
beer, znw. vr.; zie baar.
beers, znw. m.; zie baars.
beerzen (I) (uitspr. heerz9), zw. ww.,
intr. Door slffk en water waden. Synon.
bozzen, kneteren, || 't Was zoo slikkerigi
'et kostte moeite om er doorheen te
beerzen. Denk er om, datje met je nieuwe
schoenen niet maar door alles heen beerze.
Loop niet zoo te beerzen. — Ook: tnod
derige voetstappen op een schoonen vloer
zetten, || Beers niet zoo in me gang
Zie inbebrzbn. — Vgl. Wvla. beer-
schen, bersohen (door het slijk ber-
schen), haastig loopen, Mnl. bersen,
jagen, uit Ofra. berser.
beerzen (II), zw. ww.; zie baarzen.
beest, znw. onz.; zie zegsw. op looi
en vgl. knoeibebst en biestkamp.
beet (I) znw. onz. Grafkuil, graf. Thans
verouderd. || 25 Ditto is begraven de
wedu van (mgn broer) G(e)rrit int beet
van myn vrou, Jotim Caeskoper, 25 Febr
1681. — Beet (van b ij t e n, klooren) moet
vroeger in N.-Holl. ook voor andere in
den grond gegraven kuilen in gebruik
zijn geweest. || {De dijkwerkers van de
Zijpe klagen :) Pover, pover {armoede), hoe
hebstu ons ghebeten | Luysich en nat
cruypen wy in die beten, | In arme hnt-
kens moeten wy slapen, valooooh, Chron,
V. de Sype 101.
beet (II). In de zegsw. D e kabel loopt
te beet, de kabel loopt onklaar. Een
schip dat vastgemeerd ligt, viert bg storm-
weer den kabel op, omdat die anders
gevaar loopt te breken ; loopt hg nu on-
klaar, dan zegt men de kabel loopt
te beet. — Overdr. ook van allerlei zaken,
die verkeerd afloopen. |i Pas maar op,
eindelijk zei de kabel te beet loopen {ein-
delijk zal de bom barsten).
beetje, znw. onz. Daarnaast b i e t j e. Zie
de wdbb. Ook als naam van kleine stuk-
ken land. II tBeetgen, Stoelb, Assend. ^"21
v^; tgroote affgebreecken beetgen, tcleyn-
ste affgebreecken heetgeïï,Polderl. Assend,
1 ƒ034 f° (an599); vgl. ald, f^ r»: daff-
gebreecken lantgen aende Braeck. —
Zie bit.
begUn, znw. vr. Daarnaast bagijn. —
Ook als naam van een bepaald soort
van koe. Vgl.BERKHEY, Nat. Uist. 4', 216:
Bagijnekap is er ook; dit zgn gemeen-
lijk kleine Koetjes, wier horenen niet
uitgewassen zijn, en de kruin zwart heb-
ben, zoo dat deze zich als eene zwarte
Bagijne tipkap vertoond, en even of zij
een ouderwetsche Baggnehnik dragen, jj
Digitized by LjOOQiC
45
BEGIJN.
BEK.
46
Ik heb de baggn verkocht. Een roo bagijn,
Custb. (an746).
begin, znw. onz.; zie zegsw. op bar-
BIISSJOKOSN.
begisty bnw. Opgewonden van toom,
SjnoD. gisterig. Beide afgeleid van het
znw. giat. |i Het is om je begistte ma-
ken. Altijd dat tegenspreken, je zon er
begist van worden.
beglouwea^ zw. ww., trans. Begluren.
Zie GLoiTWBN. Il As ze de gordijntjes weg-
schuiven, kennen ze je net beglonwen.
begoffelen (uitspr. h9gbff9U). zw. ww.,
trans. Beetnemen, bedotten. \\ Ze zeilen
er m|jn niet licht mee begoffelen, daar-
voor kennen ze me te goed. 't Is 'en
stiekemerd; pas maar op, dat hy je niet
begoffelt. — Fri. biguffelje, uitlachen,
bespotten (halbbrtsma 269). Vgl. Oost-Fri.
gaffel, sukkel, N.-Holl. goffeldoffel,
tul, Beiersch goff, domkop, enz. Zie ver-
der op OOFFBN.
begrieken, zw. ww., trans. Land, dat
9an de griek beroofd is, weder met gras
doen begroeien, het met zoden bekleeden
of met graszaad bezaaien (Wonner en
Jisp). Zie OBiEK. II De eenden hebben 'et
laDd rauw 'maakt; we moeten 'et weer
begrieken. — Evenzoo aan den Geestkant
en in Waterland.
begrieten, zw. ww., trans. Hetz. als
hegrieken. Zie oried.
begrQpen (uitspr. b^graip»), st. ww.
Zegsw. Zoo, begrgp-ie 't ook?, als
betuiging van instemming met de wgze,
waarop iemand antwoordt op het door
spreker gezegde. || „'t Is slecht weer voor
de boeren?" ,Ja, 't hooi verregent alle
gaar." ,Zoo, begröp-ie 't ok ?" — E r g e n s
neê begrepen zgn, er verlegen onder
!tijn, gevoelen dat iets niet naar béhooren
w, spijt hebben dat men iets verkeerds heeft
gedaan, \\ Ik ben er erg meè begrepen,
dat 'et stokkend is, maar ik kon 'et echt
[keuseh) niet helpen. Evenzoo elders in
N.-Holl. ( Taalgids 1, 105) ; van dalb geeft
als gewestelijk op in den zelfden zin zich
ergens in begrijpen.
begroef 9 znw. In de oitdr. te begroef
gaan, te begraven gaan. Weinig gebrui-
keigk. || Ik gaan morgen te begroef. We
hebben te begroef 'eweest. — Vgl. Ned. te
groef gaan (Ned, Wdb. V, 795).
begrooteiyk* bnw. Spijtig, verdriet ver-
oorzakende, nooslük, II 't Is begrooteltjk
geld van zoo'n gebroken ruit (geld, dat
men met tegenzin betaalt, omdat men er
eigenlijk niet bij vooruitgaat), 't Is zoo
begrootelijk, as je zooveul zieke aardap-
pels weg doen moete. — Evenzoo elders in
Hollen in 'tStad-Fri.; Fri begreatlik.
begroeten, onpers., zw. ww. Speten,
leed doen, aan het hart gaan. || Dat ik
'et weggedaan heb begroot me nog. Het
begroot me zoo van die arme vrouw, die
met zooveul kleine kinderen zitten blgft.
Het ken-je begroeten, dat er in de keu-
ken zooveel 'ebroken wordt. — Evenzoo
elders in Holl., alsook in het Stad- Fri.,
Gron. en Oost-Fri.; Fri. bigreatsje. Zie
de wdbb.
bebangy znw. onz. Behangsel. \\ Het
behang is 'oscheurd. We moeten 'en
nieuw behang uitzoeken.
behappen, zw. ww., trans. Alleen in
de uitdr. iets (niet) kunnen behap-
pen, iets (niet) kunnen af happen. || Ik
heb zoo'n dik stuk koek, dat ik 'et temet
niet behappen ken (bijna kan mijn mond
niet ver genoeg open, om het naar binnen
te krijgen). Je hoeve zoo wgd niet te
gapen, je kenne 'et toch wel behappen. —
Overdr. beteekent dat kan ik niet
behappen: dat gaat boven mijn kracht,
dat is mij te kostbaar. — Evenzoo in het
Stad-Fri.
bei, znw. vr.; zie vlaardebet.
beide^ onbep. telw. — Van beids
wat (uitspr. van bais wet), van allebei
wat); vgl. van belten, VondeVs Taal,
§ 142. II Wat wü-je hebben, koek of
alderhand? — Nou, liefst van beids wat.
beidegaar (uitspr. bai^gaar), onbep.
telw. Allebei, beiden te zamen. Ook bei-
tegaar, d. i. bet te gader. || Ik heb ze
beiegaar 'esproken. — Evenzoo elders in
N.-Holl. en in het Stad-Fri. Zie ook Mnl.
Wdb. op beidegader.
Beier^ znw. Naam van een paar stuk-
ken land te Wormerveer; in 1792 ver-
dolven en thans onbekend. || Noch 2 beyer
strepen. Poldert. Westz. II (an629), die
beyeren, ald, lU ƒ060 f)<> (aoi644), de twee
beyeren, ald, V f>509 (18de e.).
beitel) znw. m.; vgl. kopbbitbl, los-
BBITBL, SLAGBEITEL.
beky znw. m. Zie de wdbb. — In een
pelmolen. Naam der uitstekende punten
van den rijn (molenfjzer), waarmee deze
in den molensteen sluit. Een rjjn heeft
Digitized by LjOOQiC
47
BEK.
BEKLIENEN.
48
vier bekken; vgl. run. — Zie ook kob-
BBK, LBEUWBBBK, MÜGGBBBKKBN, BEBBKT
en BBKKIG.
bekenen (uitspr. hêk^n»), zw. ww. Vuren
branden op bepaalde tijden van het jaar
(St Matthgs, Paschen, St. Jan, St. Maar-
ten, enz.), houty oude manden, etroOf enz.
op een hoop gooien en in brand steken. \\
We hebben gaster 'ebèkend en toe heb
ik me hand 'ebrand. Niemant sal ver-
mogen te beekenen of branden met riet,
houdt, teertonnen, of iet anders op de . .
boeten van 42 stny vers, Hs, keur v. West-
zaanden (vernieuwd a®1711), archief v.
Wormerveer. En sal niemant, Jonck noch
Oudt, by dagen noch by nachten, noch in
den avont-stont lopen beeckenen, elcken
reys opte boeten van 42 schellingen, die
Ouders voor de Kinderen, ende Meesters
voor haer Jongens (Oostzaanden, a°1644),
LAMS, 721. — Tot in de vorige eeuw was
het woord aan de Zaan algemeen; thans
kent men het nog te Krommenie en te
Assendelft, doch alleen in dit laatste dorp
is het nog in volle gebruik. Het leeft
verder nog in het N'J^ deel van N.-Holl.
(Akersloot, Heiloo, Bergen, enz.), waar
het vuur zelf onder den naam van beken
bekend is. Te Heiloo is het woord ver-
basterd tot bêkemen. Zie Tijdschr. 13,
238 vlg. — Naast bekenen vindt men
in Assendel ver keuren ook bakenen. ||
Schout en Schepenen . . hebben gekeurt
ende geordonneert mitsdesen, dat hem
niemant van nu voorts aen en onder-
winde te baeckenen roet eenighe roate-
rialen, telckens opte verbeurte van twin-
tigh schellingen, Hs. keur (a°1630), archief
V. Assendelft. — Het ww. is afgeleid van
beken, een bijvorm van baken, sein-
vuur. Beide vormen komen naast elkaar
reeds in het Ofri. voor (zie Tijdachr. 13,
214). Op het Noord-Fri. eiland Sylt spreekt
men van btken. — Beken branden
werd wegens het brandgevaar reeds in
de Middeleeuwen verboden. || Item nye-
mant en moet beeken barnen binnen
der vrijhede . . , noch en ghien poirter en
moet beeken barnen up eenre mile na
der stede (keur v. Amsterdam) , N. Bijdr.
V, Rechtsgel, en Wetg., N. R. 5, 40. Oeck
80 moet men gheen bakenen barnen, op
vylF scelling (keurv. Gh'ootebroek, 15de e.),
Wfri, Stadr. 2, 267. — In Hs, Kool
wordt vermeld biekeren, riet en ruigte,
welke door het water aangespoeld is, ver-
branden. Dit woord schgnt thans onbe-
kend te zgn. Andere woorden voor het
verbranden van hoopen stroo en hout
zijn blakeren en lochteren, zie al-
daar, en vgl. fik en bluf ter.
bekennen, zw. ww., trans. Herkennen,
onderscheiden. \\ Er komt in de verte
iemand an, maar ik ken 'em nog niet
bekennen. Ik ken nog niet bekennen wie
'et is. — Der is nergens 'en mensoh te
bekennen {wijd en zijd is niemand te
zien). Er is geen wolkie an de lucht te
bekennen. — Gewestelgk is het woord
ook elders in gebruik.
beken ren 9 zw. ww., trans. — S t e en t j e-
(s t r a a t j e-) b e k e n r, kinderspel, waarbtj
het verboden is over rooden steen te loe-
pen. Vaak gespeeld onder het uit school
naar huis gaan. Over de roode steenen
moet men hinkelen; wie er met beide
voeten op komt mag door den man worden
bekeurd en moet dan dezen vervangen.
bekken, znw. onz. Meest in den verkl.
bekkentje. Zie de wdbb. Lage bak of
schotel) keukengerei. || Een ijzeren pan
en een steenen bekken. Doen de sla op
'en bekkentje. Kook de lappies maar in
'et tinnen bekkentje. — In een olie-
molen : de onder het blok geplaatste tinnen
schotel, waarin de uitgeperste olie tcordt
opgevangen; zie G^'oot Volk. Moolenb,
UI, pi. 3.
bekkig, bnw. Brutaal, gauw van zich
afbijtende, \\ Dat wgf is bekkig. — Schert-
send, met volketymologie, voor mondig,
meerderjarig. |( Ik ben nou bekkig.
beklenteren, zw. ww., trans. Bedisse-
len, in orde brengen. Zie klbüterbm. ||
Laat hem dat zelf maar bekleuteren. Heb
ik dat zaakje nou niet netjes bekleuterd ? —
Even zoo elders in Holl. — Soortgelgke
beteekenis hebben bedibberen, bestunneken,
bestuntelen.
beklienen, zw. ww., intr. Van apgzen.
Door het koken of braden slinken, in-
krimpen. II Wat is dat vleesch bekliend.
Je moete der op rekenen dat gestoofde
sla erg beklient. Ik docht dat we genoeg
groente hebben zouwen, maar de andg vie
is zoo bekliend. — Beklienen komt
van klien, den Friesch-Holl. vorm van
kleen, klein, en beteekent dus klei'
ner worden, inkrimpen. Vgl. kliek en
KLIBNEN.
Digitized by LjOOQiC
49
BEKNIPPEN.
BELOOP.
50
beknippen, zw. ww., trans. Beknijpeny
bekneUen. \\ Ik heb me vinger toch zoo
beknipt tuseohen de denr! — Zoo ook
elders in N.-Holl. In de 17de eeuw vindt
meo bet o.a. bij hooft, b.v. Ned, Hist.
218: Zulx Landslot van Breederoode . .
bgna van *t grondys beknipt werd. Zie
üitl. Wdb. op Hooft op beknippen.
beknoffeldy bnw.; zie beknufpelp.
beknnffeld, bnw. Daarnaast bekn of-
fel d. Knuffeligj onbruikbaar door de
koude, Verkleumd. AUeen van handen en
vingers. II Me handen ben beknaffeld, ik
ken haast geen doek vasthonwen. Ik heb
toch znkke beknoffelde vingers. — Vgl.
KKÜFFKL.
bekomen (uitspr. b^kbmm») onr., st. ww.
— Te bekomen z^n, te bereiken zijn. \\
Ze is toch zeker na haar hnis *ebrocht ? —
Zoo'n ziek mensch? — Non, maar, al
ben-je ziek, dan is Sendaro (Zaandam)
toch altijd nog wel te bekommen.
bekringen, st. ww., trans. Alleen in
bet verl. deelw. bekrongen, benauwd,
beklemd, gedrongen. Zie kringen. || Tus-
schen die twee balken zit je zoo bekron-
gen; gaan wat zyd-an, daar is 'et rui-
mer, 't Is erg bekrongen mit zgn tweeën
in zoo'n nauw bed. — Ook in het Ofri.
(richthofen).
bekvipen (nitspr. b»koip9), zw. ww.,
trans. Thans alleen in hefc verl. deelw.
beknipt. Bekletnd, bekneld. Weinig ge-
bruik el^k. II {Tot iemandy die den mast op
zijn been krifgt:) Baas, non ben-je be-
knipt 19 Ditto is Cornelis Marte Janaz.
van een moolewiel bekuipt, dat hfjt enighe
oren daer naer is bestorven. Jowit. Caes-
koper, 19 Febr. 1677. (Sy) seylde tegen
malckander an . . , dat de mast en het
geheele seyltnygh agterover viel, en
vider, sittende regt voor de mast, wier
SQn hooft tusse de mast en de balck van
bet keeringhlnyck sodanigh bekuip(t),
dat onligtbaer was, Hs. (18de e., doch het
feit geschiedde an664), Zaanl. Oudhk. —
Vroeger in het algemeen beet krijgen, in
hrt nauw brengen, benarren, \\ Ten sy
datse sus anders den Vorst niet hadde
kennen beknypen, achtende dese voor-
baet evenwel voor die reys goet te zgn,
80BTKBOOM, Ned. Schout. 580. — Vgl. Ned.
bekuipen, inkuipen, in een vat kuipen,
en door liet (kuiperg) zoeken te verkregen.
MnL becapen» misleiden, in den val
lokken. Vgl. verder over dit woord Taalk.
Bijdragen 1, 18, en MtU. Wdb. op b ecu-
pen en cupe.
bely znw. vr. Steeds in het meerv.
bellen. De ingewanden van haring. \\
De haring van de bellen zuiveren. —
Evenzoo elders in N.-Holl. || Oock sul-
len (de haringpackers) gehouden zijn elcke
laegh wel te suyveren, de bellen uyt te
halen, de Haringh wel te koonen ende
spoelen, . . ende zoo styf te leggen in 't
Ijjf, dat yder tonne niet meerder als twee-
maal behoeft gesprongen te werden,
Handv. v. Ench. 228a; ook 230a. — In
de algemeene taal kent men bellen in
den zin van neerhangende lappen, flar-
den, b V.: de bellen hangen bij je rok neer.
Zie de wdbb.
belemmeren^ zw. ww., trans. Zie de
wdbb. — Het verl. deelw. belemmerd
wordt gebruikt om aan te duiden, dat
water met een dun vlies van gs is bedekt.
II K\jk, de sloot leit belemmerd. Het vriest,
want de plassen bennen belemmerd.
bel^Jy znw. onz.; zie belijd.
belijd^ znw. onz. Soms ook belg.
Alleen in de uitdr. belijd hebben bg,
hinder hebben van. || Zoolang ik er zelf
geen belyd bfj heb, mag-je mgn mes wel
gebruiken. Ze heb nou al veertien dagen
belijd b\j de koorts. Ik heb toch zooveul
belgd bg kouwe voeten. — In denzelfden
zin heeft men in het Fri. bilg (hal-
BEBTSMA 289) en daarnaast een ww. b i 1 y e,
door eigen of anderer schuld lijden. In
Waterland is belijd (blgd) hebben,
meer bgzonder aandrang voelen tot ont-
lasting (bouman 12).
beloken 9 bnw. Eigenlijk verl. deelw.
van het verouderde bel u ik en. Zie de
wdbb. — Ook van de lucht. Betrokken,
met wolken bedekt. || 't Is beloken lucht.
— In het Fri. zegt men nog: Di loft
belukt, de lucht betrekt (halbertsma
298;. — Vgl Rein 1, 2269: .Tusscen Hgfte
ende Ghent bilden si haer parlement in
ere belokenre (donkere) nacht,"
beloop^ znw. onz. Bg de zeildoekweverg .
Zeker stevig soort touw, dat om de ge-
reed zijnde rollen doek wordt gebonden. ||
Gaan dat beloop effen opkloenen. Is 'et
beloop al om de rollen 'edaan? — Be-
loop komt van beloopen in den zin
van omgeven, omringen, vgl. Mnl. Wdb. I,
866, op belopen 4^
4
Digitized by LjOOQIC
51
BELOOPEN.
BERAKEN.
52
beloopen, st. ww., trans. Zóó loopen,
dat men iets bereikt, bereiken, \\ As je
wat voortmake, kenje de trein nog net
beloopen. — Zie zegsw. op païikobk.
Belsche* Naam van een stuk land te
O.Zaandam. Thans onbekend. || In Jan
Heynen-weer: belsohe, 200 (roeden), Pol-
derl Ooatz. I (midden 17de e.).
belt, znw. m. (?) Hoop; van asch, mest,
enz., in tegenstelling met schelven, die
uit hooi bestaan. Zie de wdbb. || Gooi 'et
maar op de belt. Ën sal nieraant Oelten
{L Belten) maken van scham (mest) opten
Hogen-dijck, lams 723 (17de e.). — Vroe-
ger ook als plaatsbenaming; wellicht in
den zin van heuvel, || De Belt (stuk
land in de Oosterwillis onder Westzaan,
a^l776). De Belt (idem te. Krommenie in
het Noordend), Polderl. Kromm. (a'1665),
p29. Item een viertel op dien belt (te As-
sendelft, 13de e.), Hs. v. Egmond, fm r^
Ëvenzoo elders in N.-HoU., b.v.: Item
twee want {landmaat) tjeghes den belt . .
Claes Cuper, van den belt xxxv sc(el-
lingen), aW., f«104 t-» (Heüoo. a»1378). —
Vgl. HALBERTSMA 550 vlg. Op bult.
belten, zw. ww., inb:. Belten maken.
Zie BELT. il Ën sal niemandt schelven ofte
belten op den Dijck, of hy sal ruymte
laten acht voeten of meer (keur t». Oost-
zaanden, 17de e.), lams 721.
bem iereken (uitspr. b9mier9k9)f trans.
WW. Alleen in de uitdr. iets niet be-
miereken kunnen, met miereken (in-
spannend turen) niet gedaan kunnen krij-
gen. Zie MiBREKEN. i| Ik ken 'et niet meer
bemiereken: 't is zoo donker, dat je die
kleine steken niet meer zien kenne.
ben, znw. vr.; vgl. vtjubben.
benist, znw. en bnw. Mefc wisseling
van & en m in de toonlooze lettergreep
voor Menist. Doopsgezindie). || Hij is
benist. De beniste vermaning (kerk), —
Vroeger ook banist, b.v. Journ. Caes-
koper, 16 3fe*1690. Benist isinN.-Holl.
onder het volk de gewone vorm van het
woord. Vgl. ook oudbmans, Wdb, opBre-
dero 38.
bensel (uitspr. bens9l)f znw. vr. Stevig
driedraadsch bindtouw, bg zeilemakers en
schippers in gebruik. |( Een bossie ben-
sel. By 'et marlen worden er eerst gaten
in 'et zeil 'eprikt, waar dan de bensel
deur'estoken wordt. Een dwayl met twee
teerquasten en 2 bos bensel, Hs, reke-
ning (a*1685), verz. Honig. — Waarschgn-
Igk behoort bensel hg binden en is
het dus een bgvorm van bindsel.
bengelen, zw. ww., trans. Met bensel
omwoelen. Thans zelden gebruikt. || Dat
keertouw moet nog 'ebenseld worden. —
Elders ook beinselen. || Vastgenaait
in 't midden van de lenge (een touw) in
een gebeinseld oog, Selsame TPalrwp. 33;
vgl. 29.
bent, znw. onz. Borstelgras, een taaie
dunne grassoort, die de koeien niet gaarne
eten. Lat. Nardus strieta (oudemahs.
Flora 3, 298; van hall, Landh. Flora
250). — Ook in den naam van een stnk
land te Assendelft. || De bentacker, Maatb.
Assend, (a'*1635). Elders dragen andere
soorten van gras den naam van bent,
bentgras; vgl. oijdbmans, t a, p, 257,
274, en berkhby, Nat. Hist, 9, Si en 127.
2) Znw. m. Een der drie soorten van
hennep : de onzijdige. Daarnaast ook b e n t-
hennep. — Vgl. verder hbnkbp.
Bentakker, znw. m.; zie bent.
bent el, znw. m. In de nitdr. aan den
ben tel zgn, de buurt op z^n, langs de
straat slenteren, in ongunstigen zin (de
Wormer). Zie bentblen. || Trgn is weer
eens an de bentel.
bentelen, zw. ww., intr. Langs de straat
slentei'en; veelal in ongunstigen zin (de
Wormer). || Je ken wel zien, dat 'et mooi
weer is, er wordt je me wat 'ebenteld.
Een fatsoenlijke meid loopt niet zoo*n
heele avond langes de straat te bente-
len. — Ook in Waterland (boitmak 8).
In het Ndd. is bentern gebmikclgk
voor onrustig heen en weer loopen van
kinderen. Zie de jager, Freq. 1, 19. —
Vgl. BENTEL, BENTELGAT, BENTBLKONTEN
en GEBENTEL.
bentelirat, znw. onz. Een vrouw, die reel
bentelt (de Wormer). || 't Is 'en benlel-
gat. Ik wil niet omgaan mit zoo'n ben-
telgat.
bentelkonten, zw. ww., intr. Hetz.
als bentelen (de Wormer). || Ze mag graag
zoo Zondags loopen bentelkonten.
beppe, beppie, znw.; zie bkbbb.
beraken, zw. ww., trans. Alleen in
den inf. Bereiken, || Ik ken 'et flessie
niet beraken; 't staat te hoog. Het is
er zoo laag: as je op je toonen staan
gane, ken-je de zolder beraken. 't Is toch
zoo makkelgk zoo'n klein kamerijje {b,v.
Digitized by LjOOQiC
53
BEKAKEN.
BESCHUIT.
54
til ten schip), je koere (behoeft) nooit op
te staan, want je ken zittende alles bo-
nken (overal hif). — Evenzoo in het
Siad-Fri.
bereddeny zw. ww., trans. Alleen in
de nitdr. 't ia bered, 't is beredderd,
't is klaar, het werk is gedaan. || 't Werk
is al bered. — £ venzoo in Gron. (molbma).
Id bet Fri. en Stad-Fri. berêdden.
beren (nitspr. b^r^), zw. ww., intr.
Schreeuwen, aangaan. Meest in verbin-
ding met scbreeawen. || Hè, kinde-
ren, beer zoo niet Wat ben jelui weer
an 'et beren en schreeuwen. — Soms ook
luid schelden (de Wormer). || Lieve hemel !
wat beert die op der kinderen. — Het
woord is ook elders (Holl., Friesl., Gron.,
CDi.) bekend; zie de wdbb.
berevet, znw. onz. Minachtende bena-
ming voor buitenlandseh, gestnolten var-
kenseet.W Een potje met berevet. Smeer
je laarzen naet berevet in, a&rs worden
ze hard.
berg, znw. m.; vgl. baro.
berk^ znw. m. Zekere boom. Het woord
werd vroeger als bark uitgesproken, bl\j-
keus het meermalen voorkomende bar-
kenhout, berkenhout, \\ Wortelen en
tronken van Barken-hout, soeteboom,
S. Are. 378. — Ook in Oost-Friesl. spreekt
men van barke, barkenboom en bar-
ken holt (koolman 1, 106).
Berjven, znw. vr. Naam van een stuk
land te Westzaan. Thans onbekend. ||
Die beryven, Polderl. Westz. III ^ölt-^,
55 p» (a"1644). — Misschien is de Bet^-
rcn (Berrie-ven*^) hetzelfde stuk land, dat
na het land van Lammert Melisz. heet,
en waar door dezen, volgens de overle-
vering, de berrie zou gevonden zgn, waar-
mede hg in het jaar 1574 zgn moeder uit
de handen der Spanjaarden redde en over
het Ijs naar Hoorn bracht. Vgl. soete-
boom, Bat. Ene^iSf welk tooneelstuk over
dit feit handelt, en vblius, Kron. v. Hoorn
(ei centen), 407 rlg,
benn, znw. m. Daarnaast ook barm.
Rand van een dijk, weg of akker. Zie de
wdbb. en vgl. barmt. — Ook in den naam
▼an een stuk land onder Wormer: de
Barmpaal. Het land heet naar een
daarop staanden paal.
berxie^ znw. vr. Smeerboel, vuiligheid. \\
't Is er 'en herzie in huis (een smerige
hoel). Loop niet deor die herzie (modder-
poel). — In den zin van warboel,, drukte,
onrust in huis, is het woord ook elders
in HoU. gebruikelijk.
beseharen, zw. ww., trans. Beweideti.
Thans in onbruik. Zie schaar II en scha-
ren II. II Dezelve dgk was leggende op
de ende (uiteinden) van particulieren luy-
den haar landen, welke landen deurgaans
waren weylanden, die met beesten wer-
den beschaart; ook dat de aarde seer
rauw en moei was .. en van dezelve
beesten jaarlijks seer werd geruineerd en
bedorven, Handv. v. Assend. verv. 452
(a«1662).
bescheiiren (uitspr. b9skeur9), zw. ww.,
trans. Bg het biljarten. Trekken. || Ik
ken die bal niet bescheuren.
beschieten (nitspr. b^skiet^), st. ww. —
Beschoten zgn, ingedommeld zijn. \\
Ik was juist beschoten, toe ze brand rie-
pen. — Evenzoo bfj de 17de-eeuwsche
Amsterdammers, b.v. brbdero, Oriane
1295: lek slaperighe mensch die was
daar al beschoten, en Moortje 1690: Sy
lach en was beschoten.
beschietsel (uitspr. b»skies9l), znw. onz.
Behangsel (de Wormer). || We hebben
*en nieuw beschietsel in de voorkamer
'kregen.
beschikken^ zw. ww., trans. In orde
brengen, van de fijne wasch. \\ Ik moet
vanmiddag nog de boorden en manchetten
beschikken, dan ben ik klaar. De wasch
is beschikt.
beschikster, znw. vr. Een vrouw, die
van het ^beschikken'* der wasch haar be-
roep maakt.
beschrollen (uitspr. bsskroll»), zw. ww.,
trans. Vitten, aanmerkingen maken op;
ook voor den gek houden, in het zonnetje
zetten. — Vgl. Ned. schrollen op, vit-
ten, smalen op. \\ Hoor ers, oud, je be-
schroUe me niet, hoor! Hg wier (werd)
toch zoo beschrold.
beschuit (uitspr. beskoit), znw. vr.
Zegsw. 't Is een fgne beschuit, hij
is niet goed te vertrouwen. — Een be-
schuitje, een fijn kneepje, b.v. in het
vel van de hand. || Wat wil-je, 'en broodje
of 'en beschuitje? (vraag aan iemand,
dien men voor de aardigheid wil kna-
pen).— Evenzoo een beschuitje met
suiker, een kneepje in de kin. Hetzelfde
heet elders een (b o ere n)b e schuitje
(van DALB). — Vgl. KNABBKLBBSCHUITJE.
Digitized by LjOOQIC
55
BESEEÜWEN.
BESSEL.
56
beseenwen, zw. ww., intr. Ook be-
z 6 e a w e n. Ontstellen, verschrikken. || Wat
ben ik daar pas bezeeuwd; daar viel me
die jongen temet te water. — Ook flauic
vallen. || Hg beseeawde van de honger.
As je nog langer in die kolendamp had
zitten moeten, zon je bezeenwd hebben.
Der lag 'en vlieg in de melk, maar-i be-
zeeuwde niet; toe-i er uit was vloog-i
weg. — Ook in W.-Friesl. kent men be-
seenwen in den zin van verschrikken,
verbleeken. Ë venzoo Fri. bisauwje en
s a a w j e, ontstellen, bij bezwijmen af (hal-
BBRTSMA 327 vlg.). Vgl. ook Hs. Pelgri-
mage 9M (zie bronnenlijst Mnl, Wdb,)i
Mine tonge is verzawen ende daerom is
si geheten bi harer namen meyneedioh.
Y er zeenwd, zeeziek, ongesteld, in ver-
zeeuw d van de reis is in geheel Hol-
land bekend (van oale). Misschien be-
hoort dit echter, met het door kil. ver-
melde beseenwen, madefieri aqua ma-
rina (nat worden door zeewater), en
be-seeuwt goed, merces salo infectae,
sive madefactae (door zeewater bescha-
digd goed), bij zee.
beniggelen, zw. ww., trans. Beetnemen,
bedotten. \\ Wees maar niet bang, ik zei
je niet besiggelen. Ze hebben je besig-
geld, hoor. — In de Wormer gebruikt
men in denzelfden zin bezag gel en. ||
Hij wil je bezaggelen. Dat's 'en kwaje
koopman, hij heb er al heel wat bezag-
geld. — In de Beemster zegt men be
8jaggelen( bouman 9). Evenzoo in het
Fri. besjaggelje. Het woord is wel-
licht aan de joden taal ontleend. Bezag-
gelen zou echter ook kunnen betee-
kenen maken dat iemand gaat zaggelen;
zie SAGGELEN. Vgl. VOOrtS BESJOECHELD.
In het land van Euik zegt men segge-
len voor twisten, A?(^e7t, onder het spelen
of by het maken van overeenkomsten
(Navorscher 10, 89).
besitsel (uitspr. b9siss^l), znw. onz.
Behangsel (de Wormer). Van het nu on-
gebruikelijke WW. be sitsen, met sits
behangen. \\ Wat is er *on groote scheur
in *et besissel.
besjoecheld, bnw. Bezeten, gek. \\ Ben-
je besjoecheld? Een van me broers is
besjoecheld. Een besjoecheld vrouwtje. —
Evenzoo in het Stad-Fri.: Bist besjoe-
cheld? — Het woord hangt wellicht
samen met Fri. bisinoht (Mnl. be-
sieot), dat dezelfde beteekenis heeft
Vgl. ook BE810GBLBN.
beslagen^ verl. deelw. van beslaan
in den zin van uitslaan, door vochtig-
heid. Vochtig. II Het is erge vochtig in
huis, de kleêren hangen beslagen in de
kast.
beslobd (uitspr. b^slbpt), bnw. Eigenlgk
verl. deelw. van beslobben; vgl. slob-
ben. Bemodderd, beslijkt. \\ Wat ben-je
beslobd, heb-je in *en prutsloot *ezeten?
Hij kwam doornat en beslobd thuis.
befimetteiyk, bnw. Licht besnut wor-
dende, gemakkelijk vuil aannemende. \\
Zoo*n witte mantel is myn te besmette-
lijk. Pak dat lint niet met vuile vingers
an ; 't is erg besmettelgk. Evenzoo elders
in Holl.
besmeuren) zw. ww., trans. Besmeren,
bevlekken, \\ Wat heb-je je boezel be-
smeurd. Je moete de tafel niet zoo be-
smeuren. — Evenzoo bjj de 17de-eeawsche
Amsterdammers, b.v. vondel (van heltek,
Vondd^s Taal, § 16). Ook nog in Z.-Nederl.
(scHUERMANS 46). Vgl. vordor Mnl, Wdb.
op besmeuren.
besmoezelen, zw. ww., trans. Vuü ma-
ken, smetten maken op. Zie smoezblbk. ||
Besmoezel die boeken niet met je vuile
handen. Wat is die Igst besmoezeld, je
ken zien, dat hij in heel wat handen
*eweest is. — Even zoo elders in HolL
en in Utrecht. Zie de jagkk, Freg. 1, 633.
besnarrelen, zw. ww., trans. Bedotten,
door list benadeelen. Vgl. snarrbn. || Je
magge {moogt) met hum wel oppassen;
as hy je ken besnarrelen, dan laat hQ
het niet. Zoek-je me weer te besnarre-
len? ik moet dertien knikkers hebben
en gien twaalf. — Synon. besiggelen, be-
zaggelen, besnierzelen.
besnierzelen, zw. ww., trans. Hetz.
als besnatrelen. Vgl. sntbrsel. i| Hoor
ers, as je me besnierzele, zei ik je wel
dars leeren. — Evenzoo in Utrecht, en
waarschgnlgk ook elders.
Besse* Naam van een stuk land in
den Kal verpol der. || De Besse, Cttstb.
(a"1741). — Vgl. voor den oorsprong wel-
licht: Een stuck lants genaemt Besses
kamp (te Jisp, a'»1649), Hs. T. 246, ƒ «83 1\
prov. archief, bes en besse komen beide
als geslachtsnaam voor.
bessel (uitspr. bess9l), znw. onz. Oprijg,
opnaaisel in een vrouwenrok, een inge-
Digitized by LjOOQiC
57
BESSEL
BESTVAT.
58
nomen zoom midden in den rokj om dezen
te verkorten en later te kunnen nitleg-
gen. II Die rok is me veals te lang, ik
zei der maar 'en bessel in maken. —
ËTeozoo elders in N.-Holl. Bessel is
ontstaan nit bestel. In Friesl. spreekt
men van bestelthried, hestéldraad^en
kent men nog het ww. bêzje (volgens
HALBEBTSMA 348 ook bosto, blsto), een
zoom op een kleed naaien, Ëvenzoo Mnl.
besten en Eng. to baste, rijgen, los
opnaaien.
bestaan, znw. onz. In de nitdr. iets
in z^'n bestaan hebben, in zonaard
hetiben, \\ Om anderen kwaad te doen,
dat heb ik zoo niet in me bestaan {ligt
niet in mijn aard). Maarlje is niet erg
gauw; dat heb ze niet in der bestaan.
Ze heb 'et in der bestaan om altoos op
'en ander af te halen. — Ëvenzoo Fri.
hyhetsa'nbistean {natuur). Ygl ook
HALBEBTSMA 348: bistesn, cujusdamin-
dolisesse: Heit is nat gjirrich; sa bistiet
hy nat; mar wol sünich {vader is niet
gierig, dat heeft h^ niet in zijn bestaan;
maar wel zuinig).
bestal (nitspr. bestal), znw. Alleen in
enkele oitdr.: Ergens geen bestal in
I zien, er niets vreemds of onbehoorlijks
I in zien, er zich niet aan ergeren. Ëvenzoo
elders in Holl. — 't Is zonder bestal,
. men kan er geen redelijke aanmerking op
maken. — Met bestal staan en goed
bestal maken, niet misstaan, niet hin-
derlijk zijn voor het oog; van gebreken
aan kleedingstukken, enz. || Non hoor,
'et staat met bestal : je ken 'em best dra-
gen {van een gescheurde, maar herstelde
japon). Het maakt goed bestal, al is er
ok 'en vlek op. — Bestal staat waar-
schünlijk voor m e(s)s t a 1, m i s s t a 1, m i s-
stand; vgl. benist. In de beide laatste
oitdr» is b e s t a 1 dan onjuist gebruikt ; zij
zullen ontstaan zijn, toen men de eigen -
Igke bet. van het woord niet meer voelde.
besteden, zw. ww., trans. Van de hand
doen, van zich schuiven; van iets onaan-
genaams. II {Iemand, die zijn werk wel wil
staken, omdat het hem te zwaar valt, of ver-
veelt, of het loon hem te gering is, zegt:) Ik
wil het wel besteden. — Evenzoo elders
in Holl. en in Friesl. — Vgl. de betee-
kenissen van de hand doen, verkoopen en
geven, schenken, die besteden eertgds
eigen waren; zie Mnl, Wdb. 1, 1108. De
oorspronkelijke beteekenis is plaatsen,
eene plaats geven,
bestel, znw. onz.; zie bbssel.
besteltje (uitspr. b9stéltj9), znw. onz.
Alleen in de uitdr. een aardig be-
steltje, een rlug, handig meisje. \\ Guurt
is toch zoo'n aardig besteltje. — Eigen-
lijk is een besteltje iemand die aUes
goed bestelt en bezorgt; later ging deze
beteekenis over in die van aardig, han-
dig persoontje. Vgl. bestbükjb.
bestmkje (uitspr. b^strukkie), znw. onz.
Een vreemd persoontje, iemand van on-
geioone gestalte (de Wormer). || Kijk wat
komt deer {daar) 'en klein bestrukkie an.
Trijn is zoo'n aardig bestrukkie. — In de
Beemster is een bestrukje iemand, die
een huishouding goed bestuurt en bestrukt,
en beteekent bestrukken waarnemen,
behartigen, in orde houden. Ze zal het
wel goed bestrukken, het is net zoo'n
bestrukje (bouman 9 ; Navorscher 4, 193).
— Vgl. ook: 't Is Klaasje voor, 't is
Klaasje na, | Klaas moet het al bestruk-
ken: I en alles wat ik gadesla, | mag
doorgaans wel gelukken, wolff en deken,
Econ. Liedjes (ed. 1792) 15. Op Tessel
zegt men bestruken. || Peet had wat
met den notaris te bestruke {bedisselen),
Sch, t. W. \, 310. — Een soortgelijken
overgang van beteekenis als by be-
strukje, eerst iemand die alles goed be-
strukt en bezorgt, en later ook een aardig
of m'eemd persoontje, vindt men bg be-
steltje, zie aldaar.
bestnnneken (uitspr. b9stunn9k9), zw.
WW., trans. Bedisselen, in orde brengen.
Zie STUNNBKEN. || Er valt voor zoo'n brui-
loft heel wat te bestunneken. Ik heb geen
hulp noodig, ik ken alles alleen wel be-
stunneken. — Zie synon. op bbeleutebek.
bestnntelen (uitspr. b9stunt^l9), zw.
WW., trans. Beredderen, in orde maken;
met het by denkbeeld dat dit stuntelig,
onhandig, gaat. Zie stuntelen. || Laat
hem zijn gank maar gaan, hij zei dat
zaakje alleen wel bestuntelen. Dat heeft
hij toch nog al aardig bestunteld. — Zie
synon. op beklkuteben.
bestvat, znw. onz. Een vat bier met
brandeicijn gemengd, dat door den patroon
tot tractatie aan zgn werkvolk wordt
gegeven. Dit gebeurt o.a. als het dak op
een nieuw gebouwd huis is gezet of een
I nieuwe as in den molen is gestoken.
Digitized by LjOOQiC
59
BESTVAT.
BEUKER.
60
Tegenwoordig heet elke dergelgke trac-
tatie zooi ook al bljjft het oorspronkelgk
bestvat achterwege. || De baas zei 'en
bestvat geven. Bestvat houden {feestvie-
ren). We ganen na bestvat (te partij, te
hruüoft), — In soortgelyken zin ook in
de Beemster: onthaal, tractatie, feest bij
verloving f verjaring, verhuizing, enz. || De
vrienden op het bestvat noodigen (boü-
MAN 9). — Vandaar bbstvattbn.
bestyatten^ zw. ww., intr. Bestvat hou-
den; zie BBSTVAT. — Ook in de Beemster.
bet^ bgw. ; vgl. msugebbt.
betentigy bnw. en bijw. Beuzelig, peu-
terig, onhandig. Van teut, zeur, sukkel. ||
't Is wel 'en goejig roensch, maar ze is
wat beteutig. Hè, wat ben-je beteutig bezig.
betien (uitspr. h9tien\ onz. ww. Alleen
in de uitdr. laten betien, laten betijen,
laten begaan, daarlaten. || Kom, laat be-
tien (schei uit). Die zaak is nou wel uit,
laat 'et maar betien (laat het er maar
bij blijven). — De vorm laten betien
is ook verderop in N.-Holl. en in het
Stad-Fri. gebruikelijk. In de 17de e. vindt
men hem o.a. bg hooft en bredbro; vgl.
oüDBMANS Wdb, op Bredero 49.
betippen^ zw. ww., trans. Bekeuren,
bg allerlei kinderspelen. || Je loope op
rooie stien, ik betip je. Je ben betipt. —
Zie TIP en stbbntjb-bbtip.
betoeterd) bnw. Eigenlijk verl. deelw.
van het niet gebruikelgke betoeteren,
tenzy het woord naar analogie van andere
dergelijke uitdr" is gevormd. Alleen in:
Ben-je betoeterd? ben je gek, wat be-
zielt je'^ — Evenzoo Stad-Fri. betü te rt.
Vgl. Ned. beteuterd.
betrapen, zw. ww., trans. Betrappen,
Thans verouderd, behalve in het verl.
deelw. betraapt, dat nog gebruikt
wordt. II Hij wier net betraapt, toe-i 'et
geld uit de laad nam. Neemt op uwe
ganghen achte, soo en wordt ghy dan
niet betraept, Saender Bloeme-stralen 275.
Hoe noodig dat het was de souden uyt
te bannen, hoe licht de felle Dood ons
eens betrapen kon, schaap, Bloemt. 219. —
In de 17de e. is betrapen in Holl. nog
in volle gebruik, vgl. oudbmans 1, 648,
en Wdb. op Bredero 49. In de Middel-
eeuwen was de vorm betrappen nog
onbekend; zie Mnl. Wdb. op betrapen.
betrappen, zw. ww.; zie betbapbn.
betrouwd, verl. deelw. van betrou-
wen; ook als bnw. Vertrouwbaar. IIHet
gs is nou betrouwd, je mag er wel op.
't Is geen betrouwd gs. Die brug is niet
meer betrouwd. — Iets betrouwd
zgn, gerust met de zorg voor iets bdast
kunnende worden. || Hg is geen potlood
betrouwd ; hg schrgft overal op. Je moete
eerst wat grooter wezen, eer dat je 'en
horloge betrouwd benne. — Het is be-
trouwd, het is vertrouwd, veilig. Il 't Is
eigent] gk niet betrouwd, dat die twee
kleintjes alleenig op straat loepen. —
(Ivenzoo in Friesl.
beug, znw. vr. In de uitdr. de beug
zetten, 's avonds het vischwant uitzet-
ten, waarmede men den volgenden dag
gaat visschen. De beug is de geheele
voorraad netten of want, waarvan dien
dag gebruik zal worden gemaakt; men
bezigt de uitdrukking van alle soorten
van vischtuig, zelfs van aaldobbers. —
Beug wordt bg van dalb vermeld als
benaming van een groot net voor de
kabeljauw- en sehelvischvangst. Volgens
HALBBBTSMA 232 is het woord ook gebrul-
kelgk voor een paar visschersschuiten, die
voor den wind zeilende samen een sleepnet
voorttrekken om garnalen te vangen.
beuk (I), znw. m. Beukeboom. Vroeger
boek, welke vorm nu nog slechts ge-
bruikelijk is in boek en ent, beukenoot,
en boeken, van beukenhout gemaakt. \\
Boeken planken. Boeken vuisten en keep-
houten. — Zie verder de wdbb.
beak (II), znw. Ook in den verkl. beu-
k i e. Kleine ijzeren kookpot, met hengsel,
doch zonder pooten. || Kook de gort maar
in 'et beukie. Wie mag vandaag de beuk
uitslikken? Heb-je de beuk al 'esohrobt
— Wellicht is vroeger ook de verkl. beu-
ken in gebruik geweest. De woordenlgst
in Karakter sch. 385 geeft althans op:
het beuken is geborten (gebarsten).
Beakel-halfmad, znw. onz. Naam van
een stuk land te Assendelft. Thans on-
bekend. II Claes Duy vossen, de beukei
Vs maden, in Ouwe Jans-weer (tweemaal;
152 !en 290 roeden groot), Maatb* Assend.
(a°1635). — Misschien is Beukei hier de
bekende mansnaam en is er sprake van de
halfmaden van Beukei.
beuker, znw. m. Een kleine, doch ste-
vige iongen. \\ Waar wou zoo'n kleine
beuker zich al meè bemoeien! Jan is in
die paar jaar flink 'egroeid, 't is 'en aar-
Digitized by LjOOQiC
61
BEUKER.
BIERS ASSER.
62
dige beuker 'ewordeD. — Evenzoo elders
in N.-Holl. en in Friesl. en Gron.; zie
de wdbb.
beiling, znw. m. — In de bonwkunde.
Een hontversiering aan dearen, enz., welke
naast een naad wordt aangebracht, om
deien minder zichtbaar te maken, en be-
staande in een heuUngvormige afsehaving
der kanten van het hout. Dit geschiedt
door middel van de be a 1 i n g s o h aa f, die
een boogvormige snede heeft. Heeft de
beuling den vorm van een eierschaal
din spreekt men vaneen eierbenling.
beilingsehaaf, znw. vr.; zie bbuling.
BeiiBln^, znw. vr.; vgl. bitkino.
Bevntje) znw. onz.; vgl. boontje.
beuren, zw. ww., intr. Gebeuren. \\ Dat
zei niet beuren. As 'et weer beurt, stuur
ik je weg. Ik wachtte, maar er beurde
Diks. Wat is hier 'beurd {of 'ebeurd)?
't Is *beurd (*t is gedaan, *t is uit), 't Vrie-
zen is n[>eurd. — Deze vorm is in geheel
N.-HoU. de gewone.
bews, znw. vr. Zegsw. Sparen en
vergaren maakt kleine beursjes
grooi — Ook als naam van een stuk
land te Assendelft. || Die beurse, Maath.
Amnd. (a'^lBSé). — In den zin van hoop-
mansheurs in de uitdr. beurs houden,
m eene groep met elkaar staan praten. ||
Het werkvolk hield weer beurs en voerde
geen slag uit. — Zie beübzbn.
beurt, znw. vr.; vgl. vbrbeubtbk.
beurzen, zw. ww., intr. Beurs houden,
M groepen met elkaar staan praten. Vgl.
BKUBS. II Er staat altoos 'en troep los
▼olk by de sluis te beurzen. Toe ik er
vasavend langes ging, stingen Trijn en
Griet bij Neel an de deur te beurzen.
beozem, znw. m.; zie bbzbm.
beveraas (nitspr. bév^raas, met hoofd-
toon op aas), znw. vr. Zekere winterdrank,
bestaande uit oud bier en wgn, met sui-
ker, kaneel, notemuskaat, enz. door elkaar
gekookt, en warm gedronken. Thans wei-
nig gebmikelgk. II As je van 't jjs komme
[hmt), doet die beveraas je goed. — Be-
veraas wordt ook in Hs. Kool vermeld
en was in de vorige eeuw dus ook elders
in N.-Holl. gebruikelijk. — Het woord
is uit het Romaansch overgenomen en
beteekent letterlgk drank. Vgl. Ofra.be-
▼rage, drinkgeld (godbpbot 1, 642), Fra.
brenvage, ({ran^,Eng.beverage,Ital.
beveraggio.
bevloten, zw. ww. Alleen in de uitdr.
het niet kunnen bevloten, met de
voeten geen grond kunnen kingen, aange-
zien het water te diep is, niet in het water
kunnen staan, b.v. van een visscher die
zich langs het boord van zyn schip in
het water wil neerlaten, van baggerlieden,
die zich te water begeven, enz. || Ik zei
maar weer an boord klimmen, ik ken 'et
niet bevloten. Gaan daar maar niet te
water, daar ken- je 'et toch niet bevlo-
ten. — Vgl. VLOTEN.
bewarmen, zw. ww., wederk. Zich ver-
warmen. Alleen in de uitdr. zich niet
kunnen bewarmen. || 't Is zoo koud,
dat je je niet bewarmen kenne. Ik heb
zeker koorts, ik ken me niet bewarmen.
— Evenzoo elders in N.-Holl. In het
Mnl. komt bewarmen, trans., voor in
den zin van verwarmen, koesteren; zie
Mnl. Wdh. I, 1209.
bewlnnen, st. ww., trans. Door werken
verdienen. Alleen in den inf. met de ont-
kenning niet. Il 't Is niet te be winnen, zoo-
veul geld geef-je uit. Zoo'n dure japon
ken ik niet bewinnen.
bezaan, znw. vr. Ook als naam van
een stuk land te Oostzaan. Wel zoo gehee-
ten naar den vorm. || De bezaan, Polderl.
Oostz. I (17de e.). — In de vorige eeuw
was bezaan tj e ook in gebruik als be-
naming voor een bont dasje om den hals,
van mannen. Dit is thans verouderd.
bezaggelen, zw. ww.; zie bbstgoelen.
bezeenwen, zw. ww.; zie bbsbeuwen.
bezem, znw. m. Daarnaast beuzem.
In verkl. beuzempie. Ook in den zin
van stoffer. Een lange bezem, stoffer
met langen stok.
bezemstaai znw. m. Bezemsteel. — Ook
als schertsende benaming voor een magere
vrouw. II Wat 'en bezemstaai.
bezig, bnw. Bedrag-, zie zegsw. op
BALIE II.
bibber, znw. m. Koorts. \\ Ik heb de
bibber. Vijf had de bibber in 'et lijf (uit
een kinderrijm).
biebel, znw. m. Daarnaast ook brie-
bel. Meestal in de samenst. snotb(r)ie-
bel; zie aldaar. 5no^ft^«. Scheldwoord. ||
Lillike biebel.
biekeren, zw. ww., intr. Riet en ruigte
^*amf^. Thans onbekend; zie op bekenen.
bien, znw. onz.; zie been.
biersasser, znw. m. Bierzuiper. Zie
Digitized by LjOOQiC
63
BIERS ASSER.
BIJTEN.
64
8A8SBB. II GüSM toch niet by die bier-
sassers zitten.
biertje, znw. onz. Zekei*e maat voor
melk. Thans in onbruik. Het woord is ech-
ter nog aan oude menschen bekend. ||
24 Biertjes koe-melk in de Maytnaand
geven 6 ® wrongel als de kaas nyt de
pers komt, en 14 biertjes schaapemelk
geven zoo veel wrongel als 24 bier koe-
melk ; 2 halve stay vers koppen doen één
biertje, Adoef's. Oostwoud, f° 878. — In
de 17de e. is een biertje een maat of
een kan bier. \\ Waard, wat is hier ver-
teert? — De Man ses biertjes. — Wel
daar is achtien stuy vers, N.-Holl. Rusten-
burg 18. In de Amsterdamsohe kluchten
komt het woord in dezen zin herhaalde-
lijk voor. Vgl. BREDKBO, Klucht V, d. Koe
VS. 120 noot, 181, 222, en oudbmans, Wdb,
op Bredero 54.
Bierweer, znw. onz. Naam van een weer
lands onder Oostzaanden. Nu onbekend, jj
Het bierweer, Poldert. Oostz. I (17de e.).
biesbanw, znw. m. Alleen in de zegsw.
In den biesbauw (biezebauw) zijn,
in de verlegenheid zitten, ten einde raad
zijn. II Hg is heelemaal in de biezebauw. —
Ëvenzoo elders in N.-Holl. Vgl. b.v. fokke.
De Vrouw is de baas (ed. 1828), 1, 173:
Gelyk ik ook reeds gezegd heb dat de . .
mannen, . . er ook dikwgls leelgk meê in
de biesbouw komen. — Biesbauw be-
teekent oorspronkelgk horzel, die door
zijn steken het vee aan het biezen (bijzen)
brengt. Vgl. Fri. b o u, b a u, b a u w e, hor-
zel (haxbebtsxa 470), Ned. korenbout,
r om bout, met het verouderde b i es-
bout (kil.) in denzelfden zin, en b i e z e n,
biJzen, wild rondloopen, van het vee
{A£nl. Wdb. I, 1270; van dalb). Hiervan
afgeleid isbiesbauwen, voor den bies-
bauw vluchten ; vgl. biesbouten, discur-
rere cum impetu et strepitu (kil.), Fri.
btzebauwje, pret maken, heen en weer
vliegen, van stoeiende knapen en meisjes
(halbbrtsma 326) —In den biesbauw
z g n zal dus eigenlgk beteek enen ten prooi
zijn aan den biesbauw^ biesbauwen. — Over
bietebauw, bytebauw, spook, verge-
lijke men de wdbb.
Biestkamp, znw. m. Naam van een
stuk land onder Assendelft, in den Bin-
nenkaag. || Die Byestcamp, gonnbt, Zijlkl.
410 (an445); de Biestkamp, Poldert, As-
send. ipbbr^ (a^eOO). Soms ook: Bies-
kamp, Maatb. Assend. (a^ 1635). — Mis-
schien is biest in dezen naam de dialec-
tische vorm van beest, die b.v. nog bg
BBEDEBO voorkomt.
biet) znw. vr. ; zie snijbibt.
bieten, zw. ww., intr. Van koeien. Het
uitzakken der baarmoeder, b.v. na het
kalven, als gevolg van spierverslapping.
Vgl. bbbkhby, Nat. Uist. 7, 360. || Die
koe biet. — Vandaar het znw. bieter,
koe die biet. \\ 't Is *en bieter. — Even-
zoo in de Beemster.
bieter, znw.; zie bibtbn.
bietlUf, znw. onz. Het naar buitenge-
schoten deel der scheede eener koe; zie
BIBTBN en luf. II De koe zgn bietlijf hangt
er uit, steek *et er weer in. — Evenzoo
in de Beemster (boüman 11).
big, znw. onz. Jong varken. — Ook als
naam van eenige molens. II Het oude
Big (op de Koog en te Assendelft). 't .Jonge
Big (te Zaandyk en te Assendelft).
bQ, voorz.; vgl. kobtbij.
byi, znw. vr. — Ook als naam van
vele stukken land, die den vorm eener
byi hebben. || Het bijltgen (te Assendelft),
Poldert. Assend. I pK) r^ (uTUOO). Neel
Stefifes suyt aen geleghen met een bgl,
Maatb. Assend.* (aTl^Sb). Een stucke lants
ghenaempt dye btjU (onder Westzaanden),
Hs. U. 137 (an592), prov. archief. De
Bijlen (onder O.Zaandam), Custb. (an743).
— Verder in samenst.: Die bglackera,
Stoelb. Assend. rZl r» (17de e.). — Jan
Dirck Huysers bijl camp, Maatb. Assend
(an635). — De bijlstreng, PolderL Oostz.
U (an782). — Die bijlstropen. Poldert.
Westz. III, /-ne ©'» (a''1644). — Die böl-
weyt, Maatb. Assend. (an633).
bijlakker, byikamp, bUl8treBg,bUl-
streep, bijlweide, znw., zie bul.
*bijs, znw., zie pikkbbus.
bijster, bnw. Zie de wdbb. Ook m
slechten toestand, arm, doch alleen in de
uitdr. rgk of bijster, r^k of arm. —
Deze bet. van bijster komt ook in het
Mnl. voor; zie Mnl. Wdb. I, 1252.
byt, znw. vr. Zegsw. 'k Moet bgt
hakken en boelhuis honden, (ran
iemand, die veel beweging maakt, maar
niets doet). Bgt hakken laat men door
zijn knecht doen en boelhuis houden door
een makelaar.
byten, st. WW.; zie zegsw. op acbt-
EmrwiNTiG.
Digitized by LjOOQiC
65
BIJTER.
BINNENDELFT.
66
bytar, znw. m. — In een pelmolen.
Benaming yan zekere touwen. De snaren
(touwen), die over de schijven loepen, wor-
den onderscheiden in bijters en snl-
ders. De sniders kan men laten vieren,
zoodat zg snllen en de schgven niet meer
in beweging brengen; de bijters echter
bleven dan nog zoo strak gespannen, dat
zg de schijven doen draaien. — Zie de
Mmensi oorbbutbb, sperkebuteb, stu-
LBBUTBB.
Bijweer^ znw. onz. Naam van een
weer lands te O.Zaandam. || 't Bijweer,
Cwib. (an741).
Qw^rp (met klemt, op hij)y znw. m.
IJzeren ring, waarmede metalen land-
houwgereedschappen (zeisen, haken, klau-
wen, enz.) aan den houten steel worden
bevestigd. De bij worp wordt met een
pen en wiggen vastgemaakt.
bijzuk (met klemt, op zuk), bijw. Bij-
zonder y toevallig, casueel. || 't Is toch al
bözak, dat 'et net zóó bearen moet.
bik. Alleen in de nitdr. dat is bik,
dat is binnen, dat is mijnl
bikken, zw. ww.; vgl. slikkbbikken.
bikker, znw. m. Ook bikkerd* Slim-
merd, leuke vent. \\ 't Is 'en goocheme
bikker.
Ml, znw. vr. Zegsw. Non zei Ie we
zien wie de blankste billen het
(b.v. wemneer aUe spelers hunne kaarten
^blootleggen", om te bepalen wie het spel
wini). De nitdr. is ook in Friesl. bekend;
zie HALBEBTSKA 285. — Vgl. WBIKBILLBN.
bilwagen, znw. m. In de nitdr. met
den bilwagen nit rijden gaan, te
voet gaan. || Hoe gaan-je na hnis? —
Non, mit de bilwagen.
Mii, voorz. Binnen, Thans verouderd,
en alleen nog bewaard in de samenst.
Binkaaik en misschien in binkas;
zie aldaar. || Wat Boom dat bombt (bomt)
es hol is bin, dat is geen Boom na
mgnen sin, Saenl. Wassende Roos 12. —
Vgl. MnL Wdb, I, 1258 op bin. — In
het Fri. spreekt men nog van binhüs,
bindoar.
bink, znw. m. Iets dat lomp en groot
is in zijn soort; vandaar ook een onbe-
houwen groot stuk, een bonk. \\ Dat's 'en
groote bink (een groote, dikke visch). Ik
heb *en stak koek van me moeder 'ekre-
gen; k^k ers wat 'en bink. Geef mgn
ok maar 'en bink worst. — Ygl. Ned.
bink, botterik, lomperd, knoeier, slecht
paard, van dalb; binck, binghel,rt<9-
ticus (boerenlummel), kil.
— Zegsw. Een bink maken, niet op
het werk komen, een schoft, halven of
heelen dag verzuimen, van werkvolk.
Daarnaast den bink steken, pinkie-
steek doen, meestal van kinderen, hei-
melijk school verzuimen, \\ Piet heb van-
morgen weer ers 'en bink 'emaakt. Ze
hebben gaster de bink 'estoken. Ik zei
wel schelden krijgen, omdat ik weer
pinkie-steek 'edaan heb. — In denzelfden
zin zegt men elders in Hol), binken,
binkje draaien, binkje spelen en
bink je steken. Vgl. db jaqeb, Archief
1, 198.
Binkaaik, znw, m. (?) Naam van ver-
schillende stukken land onder Assen-
delft langs den Kaaik gelegen. De stuk-
ken aan den dorpskant heeten Binkaaik,
die aan gene zijde, over den Kaaik, Buit-
kaaik. || De Binkaaik met het daarnaast
I gelegen Binkaaiks-ventje. De lange Bin-
kaaik. — Dat bincayckgen in Gerrit Claes
Pouwels-weer, Polderl. Assend. I fHi r°
(a^'lÓQO). Drie vierendeelen van de bin-
cayck, ald. /""SS r*» (8^599). Piet Joosten
smalle binkeyck, Maatb. Assend. (a^l634).
— Zie KAAIK.
binkas, daarnaast bink es (uitspr. bin-
k9s). Alleen in de nitdr. dat is binkas
(bink es), dat is binnen, dat is mijn\ —
Binkas staat waarschijnlijk gelijk met
bin(nen) de kas, m de kast. Vgl. het
synon. binnen mikken, eigenlijk van
het hooi, binnen de palen van den barg,
binnen', zie inK. — Vgl. verder op binnen.
binnen, voorz. en bijw. Daarnaast vroe-
ger ook bin; zie aldaar.— Zegsw. Dat
is binnen bij Louw, dat is binnen,
dat is mijn\ Synon. binnen mikken, bin-
kas, bik.
binnenblaar, znw. vr. Een ziekte van
vee. Meermalen sterft een koe plotseling,
terwijl het lichaam opzwelt en spoedig
tot ontbinding overgaat. Men kent de
oorzaak van den dood niet, maar zegt,
dat het beest gestorven is aan de binnen-
blaar. — Evenzoo in de Beemster (bou-
MAN 11). Vgl. blaab.
Binnendelft, znw. vr. Naam van stuk-
ken land onder Assendelft, aan de Delft
gelegen. De stukken aan deze zijde hee-
ten Binnendelft of Opperdelft, die over
5
Digitized by LjOOQiC
67
BINNENDELFT.
BLAASTOETER.
68
het water Buiten- of Uüer delft. || Jan
IJsbranden binnendelft, Jacob Trgn Hey-
nen binner Delft (hintten der Delft), McKUh.
Assend. (a"1684). Een stncke landts ge-
naempt die binner delft, He, U. 20, f^bO r^
(a01584), prov. archief.
Binnen kaag, znw. vr. Een polder onder
Assendelft. Zie kaag. || Een stok land
in de Binnenkaag.
binnenkabely znw. m. Een kabel lande
begrensd door de wegeloot, een tochtsloot
en twee kabelslooten, of door twee tocht-
en twee kabelslooten. Zie kabbl.
binnenlicht) znw. m. In een papier-
molen. Dat gedeelte van den zijwand der
maalbakken, waar de rol op rust. De bin-
nenlicht vormt met den beweegbaren
buitenlicht den toestel, waardoor de
rol gelicht en hooger of lager gesteld kan
worden. Samen heeten zg ook de licht.
Vgl. Groot Alg, Moolenb, I, pi, 4.
Binnen reef, znw. yr. Naam van stuk-
ken land onder Nauwema, langs de Reef
gelegen. De stukken aan de zijde van
Assendelft heeten Binnenreef de andere
Buitenreef, \\ Symen Kees Jan Flooren
binnenreef, Comelis Baertsz. Bosmans
binnenreefgen, Maatb, Assend. (a^l634j.
binnenreed, znw. vr. De binnenste der
beide molenroeden, die roede welke zich het
dichtst bij de kap bevindt. Zie roed.
binnenst^en, znw. m. In een oliemo-
len. De binnenste der beide rondwentelende
molensteenen. Vgl. büitbnstebn.
binnenveld, znw. onz. Het land bin'
nensdijks, Hetz. als veld; zie aldaar. || Zyn
molens stane niet an de Zaan, maar in
't binnenveld. We gane in 'et binnenveld
schaatsenrijden. De binne-velden van
Erommenye, Uitgeest, Limmen, &c., soe-
TBBOOM, S, Are, 222.
binsterig, bnw. Ruw, schUferig; van
de huid (Zaandam, Koog). || Me handen
benne binsterig.
bint, znw. onz. ; zie aohterbint, voob-
BINT, WAOENBINT.
bit, znw. onz. (?) In verkl. bitje.
Een kleinigheid, beetje, || 't Ken me gien
bit {geen zier, geen lor) schelen, 't Scheelt
me 'en bitje, of ze 'et hoort. — Vgl.
Eng. bit en Fri. byt, die evenzoo worden
gebruikt (halbertsma 356).
bitterhartig, bijw. Bitter. \\ Wat heb
dat kind bitterhartig leggen huilen.
blaag, znw. m. en vr. Kind, onnoozel
schepsel; lastig kind, hinderlijk persoon. \\
Een nochtere blaag. Hè, wat ben-je 'en
blaag: zit toch niet overal an. — Even-
zoo elders in HolL, Utrecht, Gron., Oost-
Friesl., Nederdnitschl., Overijsel, land van
Kuik; zie de wdbb.
blaar (I), znw. vr. OpzweUing, Zie de
wdbb. — Ook als benaming eener ziekte
van koeien en schapen, waarbij de huid
hevig opzwelt, welk ongemak zich soms
in korten tgd over het geheele lichaam
uitbreidt. — Evenzoo in de Beemster
(bOUMAN 11). Vgl. BDfNENBLAAR.
— Zegsw. Een blaar tikken, van
verrassing een gat in de lucht slaan. || Ze
zei 'en blaar tikken, as ze dat nieuwtje
hoort. My'n gort! wat tikken jullie 'en
blaar {wat maak-je een geweld)\
blaar (II), bnw. Daarnaast te Assen-
delft nog bleer. Van koeien. Een witte
streep aan het voorhoofd h^hbende, bles.
Zulk een koe heet ook bleerkop (As-
sendelft) of blaarmoorkop. Is deblare
koe niet zwart-bont, dan spreekt men
ook van roodblaar of grgsblaar;
eertyds ook van vaalblaar. De vorm
bleer was vroeger de gewone. || BI ere
koeien hebben een of twee zwarte krin-
gen om 'er oogen. Men heet geen Koe
bleer, of hy heeft plek op heer, soetb-
BOOM, Ned, Ber, 39. Twe Koeyen en een
Pink-vaers, d*een rood bleer, d'ander swart-
bleer, met een bonte neus, het Pink-veers
wesende rood-bleer, . . twee Koeyen, d'een
roodgremeld en d'ander vael-bleer, ..
nog twe rood-blere Veerssen, soetbboom,
t, a, p, 't Is 'en blaarmoorkop. — Bleer
was vroeger ook in de Beemster gebrnike-
lyk (bouman 11). Blaar, zwart-, rood-,
grijsblaar is algemeen Ned. en komt
reeds in de Middeleeuwen voor (b. v. Rek,
d. Graf. v, Hoü. 1, 364 vlg.); zie de wdbb.
blaarmoorkop, znw.; zie blaar II.
blaas, znw. vr. Daarnaast b 1 e e s. Zie de
wdbb. — Bij de papiermakerg. Een hoüe
koperen bol van 40 a 50 cM. diameter, die
door een buis in verbinding staat met
den haard en vandaaruit verhit wordt,
en die zich onder in de kuip bevindt,
om de daarin zgnde papierstof te verwar-
men, il De blees is lek. Betaald voor 2
nieuwe bleeze /'99 : lo, Hs. (midden 18de e.),
verz. Honig.
blaastoeter, znw. m. Blaaspoep, rond-
trekkende muzikant, meestal uit Doitsch-
Digitized by LjOOQiC
BLAASTOETER.
BLAUW.
70
land. il Een troep blaastoeters. G^ef die
blaastoeter maar 'en cent.
blaehteren, zw. ww.; zie blajtbrsn.
blad, znw. onz. Meerv. bladen. Zie de
wdbb. — In den bonthandel. Deel, gezaagde
plank, doeb alleen van eiken-, ypen- of
ander bard bont. Reeds h\\ hadb. jumivs,
Nomencl. 158d: Asser es, assamenta,
d€elen,plancken, bladen, berderen. Vgl. ook
Mnl Wdb. l, 1289. || Geef ers 'en balf-
doims blaadje an. (Sy) snllen de selve
Bleeck-yelden .. mogen gebruyken tot
Wagenscbot-bladen te setten, Priv, o.
W€9tz, 540 (a01645). (Sy) bebben gesien
dat de dief bezig was met eeken bladen
ayt de . . honttnyn in sgn schuytje . . te
brengen, (en) yyfmaal telkens een blad
bragt in het schnytje, en deselve leyden
op die bladen, die er reeds in lagen, Hs,
T. 31, /^6 p° (W.Zaandam, an741),prov.
arebief. 15 Eeken vathoutsbladen, ald,
f^lfp. 108 Vathontsbladen, waardig ƒ27 -,
4 pgpbontsbladen, waardig f 2 -. 10.—, ald,
rW t^. U Bladen 1 dnyms vathout, 15
bladen IV4 dnyms dito, . . 10 bladen 2
dn» dito, . . 2 blok en eenige bladen yat-
hout, Hs, T. 33 (W.Zaandam, a"1779),prov.
archief. 3 Vure spreiselbladen, 18 voet,
dld. (a^SOO). 17 Blaadjes spreisel, lang
2 el, 8 palm, breed 250 streep, Invent
moUnmakerij (Zaandgk, a®1846). 4 Eiken
blaaden, 1 dnim, 8 voet, diverse slortblaa-
den-veeren, Invent. (Westzaan, a"1787),
Zaanl. Oadhk.
— Vgl. de samenst. lepelblad, melk-
BLAD, PODDEBLAD.
bladder ig, bnw. Schilferig, \\ De mnnr
wordt bladderig (de kalk laat los). Blad-
derig bont {hout, waarvan de hartscheu-
ren las liggen en aan schilfers uiteenval-
Un). — £ venzoo in het Stad-Fri. en Oost-
Fri. — Vgl. AFBLADDEREN.
Bladekamp, znw. m. Naam van een
stak land onder Assendelft. Zie bla-
GKLSKAMP.
Biaf^ znw. m. Daarnaast Blafslnis.
Eon sinis te Assendelft. Met de droogma-
king van het T gesloopt. Misschien schailt
in dezen naam het door kil. vermelde
blaf, vlak van oppervlakte. || Seeckerepar-
tieoliere Suyteynder Slnys, genaemt die
Blaff. De voorn. Blaff-Slnys. Hooft-lnge-
landen van den voorsch. Blaff, Handv, v.
Assend. verv. 425 (an629).
blaffen, zw. ww., intr. Zegsw. Blaffen
van den honger, van honger vergaan.
II De mans verteren maar geld, en vronw
en kinderen zitten te blaffen van de
honger. — Evenzoo elders in Holl. en in
Utrecht.
BlafslniSy znw. vr.; zie blaf.
blafteren, zw. ww., intr. Daarnaast
blaehteren. Flikkeren, op- en neergaan
van eens vlam. \\ De lamp blaftert. Dat
blaehteren van de vlam doet zeer an je
oogen. — In Amsterdam zegt men in
denzelfden zin blaffen.
Biagelskamp, znw. m. Daarnaast B la-
gel. Naam van een stuk land onder As-
sendelft. Hetzelfde land komt ook voor
onder den naam Bladekamp en Blaen-
kamp. II Thgs Jacobsz., die blagelscamp
(in het Hunrlands-weer), Stoelb. Assend.
P'^1 r^ (einde 16de e). Dat deyne blagel-
tgen, Poldert. Assend. I ^'»244 t^ (a^GOO).
Die blaegelcamp oft split in Willem Gerits-
weer, die noorder bJae^el, ald,, /"**269 r"
(a^l600). Jannetge Jacob Tyssen, de blaen-
camp (in Iluurlands-weer), Maatb, Assend.
(a^l635). d'Blaedecamp in Huerlantsweer,
Poldert. Assend. IX ^444 v^ (an657). —
Al deze plaatsen wgzen dezelfde, naast
elkaar liggende stnkken land aan (vol-
gens het Maatb. van 1635 waren Huur-
lands-weer en Willem Gerrits-weer aan-
eengedamd). Thans is de naam onbekend.
De beteekenis is duister.
blakeren, zw. ww., trans, en intr. Be-
halve zengen, schroeien (gevogelte of
wild blakeren, een door de vlam-
men geblakerd hnis), zie de wdbb.,
ook in den zin van een vuur maken om
iets bij te drogen en bij het vuur te dro-
gen hangen, van kleederen. || De kleeren
hangen nog te blakeren, maar ze ben temet
droog. Ze blakeren daar ok maar alles bg
'et vuur (luiers, enz.). Schout en Schepe-
nen (hebben) gekeurt . . , dat niemant hem
ver verdere op eenige periculeuse plaet-
sen, 't sy buyten ofte binnens huys, te
vunren of te blakeren, Handv. v. Assend.
214 (a®1659). — In W.-Friesl. noemt men
ook het verbranden der verdroogde plan-
tenstengels op het land blakeren en den
brandenden hoop zelf een blaker.
blakstien^ znw. m.,* zie blikstibn en
vgl. BOEKENDE-BLAKSTIEN.
blateren^ zw. ww.; zie uitblatebek.
blanw^ bnw. Zie de wdbb. — Ook nog
in de oude bet. loodkleurig. \\ De banken
Digitized by LjOOQiC
71
BLAUW.
BLIK.
72
an de horizont waren me niet blaaw ge-
noeg voor sneeuw. Ëvenzoo in het Stad-
Fri. — Blauwe dikker, ookblauwtje,
soort van zoetekoek.
blazen, st. ww., trans. Daarnaast ble-
zen. Zie de wdbb. — Zegsw. Als hjj
maar een veer van zgn mondbla-
zen kan, dan wil h\j weer over een
huis springen (van een hefstellenden
zieke^ die dadelijk al zijn bezigheden wil
hef'vatten), — Zie zegsw. op dotje I.
blè (uitgesproken met gerekte è)^ znw.
m. In deuitdr. een noch ter e blè, een
nuchter kalf; ook iemand die zich flauw
en kinderachtig aanstelt, — Ëvenzoo el-
ders in N.-Holl. Vgl.: In eenige Steden
van Holland worden de nuchtere Kalven,
die het gemeen nuchter blae noemt, niet
verkocht dan ter sluik, bebkhey, Nat.
Eist 4*, 165. — Te Amsterdam heet ook
het vleesch van een nuchter kalf nuch-
tere blè.
bleekscheet (uitspr. bleekskeet), znw. m.
Scheldwoord. i| Je benne 'en bleekscheet.
Lillike bleekscheet! — Vgl. b li eek-
vijs t (ouDEMANS, Wdb. op Brcdero 58).
bleer, bnw.^ zie blaar II.
bleerkop) znw.; zie blaar II.
bleesy znw. vr.; zie blaas.
bleiplemp, znw. m. Visschersgereed-
schap. Een kaasvorm aan een stok met
handvat f waarmede bij het visschen van
blei of baars op het water wordt gesla-
gen, om de visschen te verschrikken en
in de netten te dryven. Zie plemp.
bleipooty znw. m. Alleen in het meerv.
bleipooten. Groote voeten. Eigenlijk
voeten in de gedaante van een blei. |i
K^k ers wat 'en bleipooten.
Bleisloot, znw. vr. Naam eener sloot
te Assendelft. Wellicht zoo genoemd naar
de visch blei.
bloistel) znw. onz. Vischgerei. Een stel
netten voor het vangen van blei. Zie stel. ||
Een bleistel met schuttingkalven. Ver-
koopings-Catal. (a''1884).
bierken (uitspr. blh'b^), zw. ww., intr.
Schreeuwen, luidruchtig zijn, huilen, ||
Jongens, blerk niet zoo; me hoofd loopt
om. Ik ken dat kind maar niet zoet hou-
wen, 'et leit aldoor te bierken. Zie ge-
blerk. — Vgl. Ned. blèren, blaren,
blaten als een schaap.
bles, bnw. Van balken of delen, die
niet aan alle kanten recht bezaagd zijn
en langs wier ongelijke kanten nog een
gedeelte van de boomschors zit. Die ruwe
kant heet de bleskan t. Al naar gelang
van hun vorm zgn de balken amn óënof
aan meerdere zijden bles. || Gebruik die
blesse balk maar. Achterdelen ben nog
bles, maar kantdelen hebben geen bles-
kant meer. — Waarschgnlgk is dit bles
hetzelfde woord als Ned. bles, kaal,
waarbij ook bles, witte plek, behoort.
De overgang van beteekenis is duidelijk,
indien men mag aannemen, dat door
bles in 't algemeen aangeduid wordt
alles, wat een plek vertoont, die in klem-
afsteekt bij het omringende. — Samen-
hang met Oost-Fri. biets, sl^k, modder,
vanwaar bletsig, vuü, smerig (koolman
1, 183 vlg.; halbbrtsma 388 vlg.) is niet
aannemelgk.
bleskan t, znw. m.; zie bles.
blester (uitspr. blest^), znw. m. Daar-
naast blesterd. Eigenlgk opzweUing,
blaar, blaas; in verschillende toepaaaip-
gen. Blaas van een koe of varken. \\ Haal
ers 'en blesterd van de slager. Egk, wat
heb die 'en blesters bg 'em (van ietnand,
die met een bos blazen loopt). — Diep-
liggende, vleezige kHngen of blazen onder
de oogen. \\ Wat het hg blesters. 't Staat
liliyk zukke blesters onder de oogen. —
Buil aan het hoofd. \\ 't Peerd is 'e vallen
en heb nou 'en blester an zgn kop. Wat
heb jö 'en blester boven je oog. — Bliiar,
optrekking van verf. \\ 't Schut is slecht
'eschilderd: 't zit vol blesters. Wat 'en
groote blester. Je magge (moogt) de bles-
ters niet stukdouwen. — Vgl. Eng. blis-
ter, blaar, en Drentsch bluusteren,
opdrachtig, opgezet, opgeblazen zyn, van
het gelaat en van het weer. Ned. bluis-
teren beteek ent flikkeren, zengen,schroei^
en; zie de jager, Freq. 2, 46. Vgl. fnis»-
teren naast fnuisteren, fluisteren,
blezen, st. ww.; zie blazen.
biyd (uitspr. Uait), bnw. Afgekort uit
blijde. Ëvenzoo elders in HoU. en Friesl.
— Zie een zegsw. op blik III.
*biydig9 vgl. XISBLIJDIG.
blik (I), znw. onz. — In een pelmolen.
Een stuk blik met gaten, als een rasp,
waartegen de maaUteenen de garst of fifst
werpen, die daardoor gepeld wordt —
Vandaar de zegsw": er is een stien
door 't blik en toe blik an raken,
hg is toe blik an, voor insolvent, fail-
Digitized by LjOOQiC
73
BLIK.
BLINDEMAN.
74
liet zijn. Is er nl. geen gerst meer tas-
sehen steen en blik, dan loopt de steen
door het blik, of toe (tegen) het blik aan.
— In de zegsw. 't Is Piet met zyn
blikkies, h^j ia pan zijn geld af, hij is
verarmd, is de oorspronkelijke beteeke-
nis yan blikje onzeker. Overdrachtelijk
wordt de uitdrukking ook gebezigd voor
7 is op, er is niet meer, b.v. als een der
buisgenooten te laat aan tafel komt en
een reeds ledige schaal open doende, zegt :
't Is hier Piet met zgn blikkies.
blik (II), bnw. Bleek, wit. Thans ver-
ouderd. Ygl. BLIK III en VBBBLIKKBN.
blik (III), ZDW. vr. In verkl. blikkie.
- 1) Bliek, blei. \\ Der is veel blik in
die sloot. Wat ben der 'en blikkies in 'et
set — Zegsw. Zoo bl gd as blik, zeer
hUfde, eigenlgk zoo bUjde als spartelende
Uiekjes. || Ik l>en zoo blijd as blik, dat-i
Tort is. — B 1 i k is ook elders in N.-Holl.
bekend; vak dalx vermeldt het als ge-
westelijk, doch geeft niet op waar. Het
is ook in Oost-Friesl. gebruikelijk (kool-
KAïf 1, 185). Vgl. KIL.: ,blik, Ger. Sao;.
Sieamb. j. 1)1 ey e. Albumus, pisciculi
genus'' en ,blick, vetus. j. blanck. Can-
didos." De visch is genoemd naar zgn
witte kleur.
2) Jonge haring. De visschers brengen de
blik soms voor sprot in den handel. ||
Zuiderzee-blik wordt veul 'evongen. —
Ook elders in N.-Holl. || Haringh,.. daer
onder loopende veele kleyne Kyf-haringh
ende Bliek, Handv. v. Ench. 235, en al-
daar nog eenige koeren (a^l585). Even-
xoo in Oost-Friesl. (koolman, t a. p.).
Wik (IV), znw. m. - 1) In de uitdr.
er is blik in de kaart, er is gezicht
[kijk) in de kaart; als er onder het door
elkaar schudden een of meer kaarten om-
gekeerd raken.
2) Bliksemstraal. \\ Hè, wat 'en blik was
dat Onse naeste gebueren om den Noort-
westen.. hadden mede wel wat blikken
boven hunne hoofden gehadt en eenige
weynige hagel-steenen, anders wistense
van geen quaet, sobtbboom, Ned. Schout.
537. — Ëvenzoo in geheel N.-Holl. Ook
in bet Mnl. en Mhd. komt blic in deze
beteekenU voor; vgl. Mnl. Wdb. I, 1297.
— Zie KETTINGBUK, ZOMERBLIK 011 Vgl.
BLIKKEX.
blikken^ zw. ww., intr. Weerlichten. ||
*t Heb de heele avend al 'eblikt, maar
onweer komt er niet Wat blikte het
daar. As je niet thuis komme, zei ik je
op je donder geven, dat 'et blikt. Even-
zoo elders in N.-Holl. — Zie blikkeren
en BLIK IV.
blikkeren) zw. ww., intr. Hetz. als
blikken; zie aldaar. || 't Blikkert Hè,
wat blikkert 'et daar. — Zie over blik-
keren en blikken in de hei. flikkeren,
glinsteren, de jager, Freq. 2, 41 vlgg.,
en de wdbb. op blikken.
bliksem^ znw. m. Zie de wdbb. —
Heet e bliksem, zekere gloeiend heete
spös, aardappels met zoete appelen door-
een gekookt. Ook elders bekend, b.v. te
Utrecht voor appels met rijst. Vgl. bob-
KENDE-BLAKSTIEN.
bliksemstien, znw. m.; zie blikstien.
blikskater, znw. m. Basterdvloek ; oor-
spronkelgk wel een naam voor den duivel. ||
De blikskater, wat is 'et koud. — Ook in
Friesl. (halbertsma 670, di blikskater!)
en waarschgnlijk ook elders.
blikslager, znw. m. Ook als basterd-
vloek, il Wat blikslager! Te blikslager!
— Wel blikslagers! Maak blikslagers
gauw, dat je weg komme. — Ook elders
(Utrecht, (^elderl., Overijs.) bekend.
blikstien, znw. m. Daarnaast bl ak-
stien. Vloekwoord. Vgl. donderstikn. ||
Te blikstien, daar heb ik me geld leggen
laten. De blakstien, dat doet zeer. — Als
scheldwoord is ook in gebruik bliksem-
stien. II Zoo'n bliksemstien ! dat zei hg
me niet weer lappen. — Vgl. boekbnde-
blakstien.
blind, bnw. — 1) Niet kunnende zien.
Overdrachtelijk ook van gebak zonder
oogen (krenten). \\ „Zitten er krenten in de
ketelkoek?" „Nee, hy is blind." Vandaar:
blinde ketelkoek of blinde zuster,
blinde Jan, blinde Dirk, meel, melk
en stroop in een zak gekookt. — Zegsw.
Nou ben-we waar we wezen moe-
ten, zei de blinde toe (tegen) de
lamme, nu zijn we er. Vgl. het leugen-
sprookje van den blinde, die door den
lamme gedragen wordt.
2) Onzichtbaar, met water overdekt ; vgl.
oüDEMANS, Wdb. op Hooft 54. Als naam
van een stuk land onder Oostzaan. i| De
Blindjes.
blindeman, znw. m. Zegsw. Dat's de
blindeman de leeuwerik, dat is een
onverhoopt buitenkansje, Vgl. het spreek-
Digitized by LjOOQiC
75
BLINDEMAN.
BLOKKEEL.
76
woord: Een blind man schiet wel
een kray, sfieghbl (ed. vlajomg) 296.
blindTeinster (met hoofdtoon op blind),
znw. onz. BlindvensUr, een nis^je van een
paar dM. hoog^ in den vorm van een
kerkraam^ terzijde van den schoorsteen
in de tegels gemetseld. Meestal gebruikt
als bergplaats voor pgp en tabakskom-
foor. Thans alleen nog in ouderwetsche
woningen. || Zet de taatlamp maar weer
in 'et blindveinster. Vgl. habb. jxjnius,
Nomencl. 184a: «riscus, fenesteUa aut
capsula intra parietem apparata, B. een
blinde veynster'* en kil.: «blinde ven-
ster, j. masier-gad."
blinkerdy znw. m. Regenlucht, Noord-
wester buien, waarop de zon weerkaatst,
— Vgl. OOGENBUNKERTJB.
blodder (aitspr. blödd^r), bnw. Daar-
naast bind der. Blut, niets meer heb-
bende, II Ik ben blodder (mijn laatste cent
is uitgegeven). As jollie zoo achter die
koek zitte, zelle-we gauw bludder wezen.
— Zie BLODOEBWINST.
blodderwinst, znw. vr. By kaart- en
andere spelen. Winst, die weer verloren
gaat. Alleen in dezegsw. eerste winst
is blodderwinst, eerste gewin is katte-
gespin, het laatste gaat den zak in, — Zie
BLODDEB.
bloedeigen, bnw. In den bloede ver-
want, In de uitdr. bloedeigen fami-
lie, in tegenstelling van familie van
den kouden kant, aangetrouwde ver*
wanten. Bloedeigen is ook elders in
Holl. en Utrecht gebruikelijk.
bloem, znw. vr. — In verkl. bloem-
pies, verzinsels. Wel eene afkorting van
blauwe bloemetjes, dat b\j bbedebo
e. e. voorkomt. || Och kom, vertel me
maar geen bloempies (maak me dat niet
wijs).
— Zie de samenst. mei-, molentjes-,
NAGEL-, VABKENS-, VELD-, ZEEBE-OOGEN-
BLOEM.
BloemendaaL In het N>uk deel van den
ban van Krommenie, aan den Zaandgk
tusschen den Hom en Enollendam. Thans
onbekend. || Drie ackeren lants . .gelegen
by Bloemendael binnen onsen jurisdictie,
belent aende noortzijde die Saendyck,
Hs. U, 138, fm fi (a«1614), prov. archief.
Uyt-genomen den Dam by Bloemendael,
Priv, V, Westz. 283 (anöOO). D*eygenaers
van den Bloemendaler-Dam, ald, 281
(a^l625). — Vanhier ook de geslachts-
naam BLOEMENDAAL to Krommenie en
Wormerveer.
blok, znw. onz.; meerv. bloken en
blooks. Daarnaast ook blo o k,m.(?) Als
naam van vele stukken land ; thans mee-
rendeels onbekend. || Onder Assendelft:
Pieter Wittetiaen een bloc affcer Bilemans,
Hs. V, Egmond, fm r^ (13de e.). Item een
sticke bi Heynetiaens bloke, ald., f*\\ vK
Die groote bloock, Polderl. Assend. I /'®269
r» (aneOO). Dat grote block, dat cleyne
block, ald,, f ^12 r^. Die cleyne bloock, ald„
f21h o» (aneOO). tBlock, Maaib. Aasend.
(a^'1635). tBlookweer (in Buitenhuizen),
Hs, U, 19, ^«231 f^ (an581), prov. archief;
Polderl. Assend. I fnZ2 t^ (a«1600). —
Ook een sloot, loopende van den weg tot
den Tdtjk nabg Nauwema heet de B 1 o k-
sloot. Reeds Handv. v. Assend. verv. 385 :
Blocsloot (an458).— TV Krommenie: Hei
Blok (een der doelen van het dorp; ge-
legen tusschen Vlns en Noordend); hierbg
de Bloksloot. Verder liggen aldaar im
het Noordend : De bloocken, Hs, U. 187
(a°1593), prov. archief; de blooken, Pol-
derl. Kromm. (a4665). ƒ «101 ; t'bloock, ald.
(an680), r58. Bloke-ventje (403 roeden),
Polderl, Kromm, (an665), ƒ» 43; tblooke-
ventje (710 roeden), ald., ^n03. —Inden
ban van Oostzaanden : De blooks, Polderl.
Oostz, II (a"1756). — De juiste beteeke-
nis dezer namen is niet met zekerheid te
bepalen. Wellicht is zg dezelfde als die van
Oost-Fri. blokakker een korte dwarsak-
ker, die de grenzen van langere akkers
raakt, — De naam is ook elders in N.-HolL
zeer gewoon. Vgl. voor de Middeleeuwen
nog: Een blocketiaen (blokje) an dat lant
van over zee, item een bloc ijegen Wil-
lem Florens zones huse (de Wyk, 13de e.),
Hs, V, Egmond, fm v^ Aleyt Willaem
Knapen een bloc tende Gherrit Heynen
grote acker, item drie bloke after die
kerke, ald,, fnS v^, Vgl. voor B 1 o k w e e r
de dorpsnamen Ooster- en Wester-
blokker, waarin blokker uit blok-
weer is vervloeid.
— Vgl. de samenst. hangbnibbs-, holle-,
KEBST-, KUSSEN-, LAAD-, NASLA08-, POTTE-,
PLÜMMEL-, SCHILP-, SLBEDS-, STÜIT-, STUT-,
VOOBSLAOSBLOK.
bleker, znw. m.; zie blookmaksb.
blokkeel, znw. onz. Meerv. blokkeels.
In de bouwkunde. — 1) Korte horizontaal
Digitized by LjOOQiC
77
BLOKKEEL.
BOBBERD.
78
geplaatste balken in de kap van een huis,
waardoor de kromme st^l (standvink) met
de ymrmt verbonden wordt,
2) In een molen. Stukken houtf die op
de stiflen liggen, en waarin het tafelment
is gewerkt. \\ Het stayoken van de vloer-
stacken, die op het bovenste tafelment
sullen leggen, aal altoos drie voet over
die blockeels komen, Hs. bestek water-
molen (a^l6B4), archief v. Assendelft.
blokmaalder, znw. m. De meesterknecht
op een oliemolen, die aan het (naslags)blok
slaat, — Ygl. DAOBLOKMAALDBB, NACHT-
BLOKXAALDBB.
Bloksloot, znw. vr.; zie blok.
Blokweer^ znw. onz.; zie blok.
blookmaker, znw. m. Daarnaast ble-
ker. Iemand die katrollen en schaven voor
takels maakt. Van blok, meerv. eertgds
bleke n, kcUrol. Het woord is thans ver-
ouderd. II Bloock-maeckers maecken
Blocks en Schgven, en Pompen die het
Water snygen, Saenl. Wassende Roos 16.
Bloocker die sijn schgf wel drayt, seyl-
man die het Igck wel nayt, ald, 18.
Timmerlayden, Kistemaeckers, Bloocke-
maeckers, Enypers. Priv. v. Westz. 487
(a^l644). Qovert de blookenmaker (te
W.Zaandam, 17de e.), Hs, grafregister,
Zaanl. Oadhk. (Betaalt) aan J. Bloock-
maker voor blokken . . galden, Rekening
(18de e.), verz. Honig. — Evenzoo elders
in Holl.; vgl. den geslachtsnaam blookbb.
Het woord komt reeds in de Middel-
eeuwen voor, doch wellicht in een an-
derm zin. || Amd die blokemaker, Rek,
d. Graf, v, Uoü, 1, 210.
bloot (I), bnw. Zie de wdbb. — Bg het
domino-spel. Dubbel de-b loot, dubbel-
Uank. — Zegsw. Bloot is dood. Uit-
roep bg verschillende kinderspelen (krg-
gertje, steen^e-bekear, enz.) om aan te
kondigen, dat een tik op een bloot lichaams-
deel (b.v. de hand) niet geldt.
bloot (U), znw. vr.; zie hazbbloot en
vgl. PLOOT.
bloQwen^ intr. ww. Alleen in den inf.
Ik aiinen over elkaar slaan om warm te
meerden, || As je handen kond worden
moet je maar ers blonwen. Ze staan te
bloowen, dat *et 'en lust is. — Blou-
wen had in de vroegere taal de alge-
meene bei van slaan, afrossen; zie Mnl,
Wdb, I, 1324, waar ook de verwante vor-
men in andere talen worden opgegeven.
blnehter, znw. m.; zie blüftbb.
blndder^ bnw.; zie blodder.
blaffen) zw. ww., intr. Pijlen, walmen ;
van een lamp, die hoog brandt, zoodat
de vlam boven het glas uitkomt. Zie
synon. op loevbn. || De lamp bluft, draai
*em gauw wat neer. — Waarschgnljjk
ook elders bekend.
bluf ter 9 znw. m. Daarnaast b 1 u c h t e r
Vlam (Krommenie), jj Toe gooiden ze
'en bos stroo op 'et vuur en dat maakte
'en heele blufter. We hadden temet brand
'ehad; we kregen 'et gelukkig gauw uit,
maar 't was toch puur zoo'n bluchtertje.
bluts (uitspr. blus), znw. vr. Kwetsuur,
Ook afgestooten hoek; van porselein of
aardewerk. || Hy heb bij die vechtpartij
'en paar blussen en schrammen op'eloo-
pen. Dat bord is zeker 'estooten, er is
'en blus of. — Zie verder franck op
bluts, en vgl. blutsen.
blutsen (uitspr. bluss»), zw. ww., intr.
Zie de wdbb. Ook afsplinteren, door aan-
stooten af scherven. Zie bluts. || Porselein
is wel sterk, maar 'et blust licht. Ëen
geblust kopje.
bobbel (uitspr. böbbH), znw. m. Daar-
naast bob el. Een sowt van waterbies,
Scirpus Lacustris L. Vgl. Ned. Wdb, III,
5. II Wyders genoemde slooten .. ter
degen op te klaren en te zuiveren van
kroos, rieden, bobbelen en uitgewassen.
Proclamatie heiningschouw (Krommenie,
a'^1893). Mede (sal) niemant .. met de
zeegen, kuylen .. (etc.) op eenige was-
sende hooylanden, rietackers, nieuw aen-
geplante bobel- ofte riedlanden ofte ried-
dergen mogen gaen trecken, Hs. keur op
de visseherij (a**1738), archief van Wor-
mer. — Het woord komt ook voor in
den naam van verschillende stukken
land. II Die bobelcamp, Stodb, Assend,
f^ v^ (einde 16de e.). Bobelkamp, Poldet^l,
Wormer, fl7 (a01776). Bobelke mat. Pol-
derl. Kromm, (an665), ^t296. Dat boeb-
belveentgen, Polderl. Assend, I ƒ0280 r^
(an600); bobbelveen tgen, ald„ ƒ0281 r».
Die bobelven, Polderl. Westz, III ƒ«60 v^
(an644).
bobbcrd (uitspr. böbb^rt), znw. m. Bob-
bekop, stijf kop, stuipekop; gezegd van
onwillige dieren, die zich moeilijk laten
leiden, en van stuursche, stgf hoofdige
personen. || Met de bonte ken-je niks
worden, dat's 'en bobberd. Laat die bob-
Digitized by LjOOQiC
79
BOBBERD.
BODEM.
80
berd *et zelf weten, as hfj je geen goed
woord geven wil. — In het Stad-Fri. be-
duidt het woord domkop, stommeling.
bobel, znw. m.; zie bobbbl.
Bobelkamp, bobelland^ enz., zie bob-
bel.
boclielen, zw. ww. ; vgl. opbochblen.
bocht (uitepr. bocht), znw. vr. Zegsw.
Er de bocht om leggen, omhelzen^
kussen (de Wormer). Bjjna verouderd. II
We zeilen er de bocht nog ers om leg-
gen {op vroolijlee partijen^ enz.). — Ook
in de Beemster (bouman 14).
bochten (nitspr. bocht»), zw. ww., intr.
Een wijze van touwtje-springen, waarbij
eenige meisjes achter elkaar door het bocht-
touw springen. || Willen we bochten of
slingeren? — In het Stad-Fri. bocht-
springen.
boil (I), znw. onz.; vgl. küstebood-
bod (II) (uitspr. böt), znw. vr. (?) Een
losstaand stuk riet aan den zoom van het
land. Tegenwoordig meest in de samenst.
rietbod. || Laten we de rietbodden maar
ofsteken. Riedt, Bodden, Water, ende
Landt daer bezuyden tot den Gou toe,
is Zaardam, Handv. v. Westz. 463 (a«1642).
— Ook als naam van stukken land. || De
Bod (stuk rietland te Westzaan). De Bod,
Polderl, Kromm, (an665),r57. Datbotge
aen de drjck, Maatb. Assend. (a'^16B5). De
Botoamp, Jan Dirck Hnysers botcamp-
gheiif ald. De Botveen, ald. Die budveen,
Poldert, Assend. I /^241 r° (anOOO). —
Daarnaast vindt men b o d z e in een In-
structie voor den landmeter in den Pol-
dert. Oostz. I (17de e.): De landen bin-
nendgck hardt landt (ende) geen bodsen
noch sodsen te meten. — Vgl. hadr.
jUNius, Nomencl. 282 b.: ^Palus, B. Maras,
vennen, bodsich lant*\ en daaruit bij kil.:
^Bodsigh-land, Holl. Palus." Ëvenzoo
staat zodze naast rietzndde; zie al-
daar. — Vgl. SWANSBOD, VIEBBOD, BODDEN
en BODSWAL.
bodde, znw. vr. Vischkaar, losse visch-
houweff die in de sloot wordt gelegd om
visch te bewaren. Het woord is thans in
onbruik. || Den voorsz. sloot (zal) altoos
aldus wfjt moeten big ven als die voorsz.
paelen nou steecken, zonder den selven
sloot te verspaerren [versperren) met bod-
den ofte schuyten ofte met eenige din-
ghen anders (Krommenie, a°1597), Hs. ü.
137, pro V. archief. — Boddeiste Aker-
sloot nog gebruikelijk. In Friesl. is het
woord zeer gewoon (halbbrtsma 421). —
Vgl. eerdbod.
bodden (uitspr. bbdd»), zw. ww., trans.
Heinen, den slootkant ophalen, de Hoot
opmaken. Thans ongebruikelyk. Zie bod. ||
£n is deselve vroetschap voorgedragen
off het niet best sonde sijn, dat de veen
van Crommenie af tot den Nieawendijk
toe . . wierden gebodt en de wallen op-
geslikt, omrae soo de slooten wat soy-
verder en claerder te maken, Hs. reso-
lutie (a®1725), archief V. Assendelft. Schoot
en Schepenen . . ordonneeren . . , alle de
Landen en Erven leggende beoosten de
Weg . . te bodden, en de bodden behoor-
lijk te beslikken, soo dat ten minsten de
Slooten wgdt moeten sijn vijf voeten.
Keuren v. Assend. 43 (einde 18de e.). Aan
Aris Walen voor *t varen op 't bodden
ƒ 1 : 10 st. (nl. bij de schouw op het bod-
den), Hs. rekening (a®1795), archief van
Assendelft. — Vgl. opbodden.
bode, znw. m. en vr. Op de gewone
wijze verkort tot bood. — 1) Boodschap-
per. II Zegsw. Daar is geen bood zoo
goed, as die het zelf doet. Vgl.
Ned. Wdb. III, 381.
2) Boodschap, bericht. Steeds in verid.,
behalve in do uitdr. boodbreng en. ||
Wil je 'en boodje voor me overbrengen ?
Er is 'en boodje van Trijntjebuur 'eweest,
of je ers ankomme. — Boodbrengen,
langs de huizen rondzeggen, dat iemand
overleden is, een kind gekregen heeft of
ondertrouwd is. || Er is bood 'ebroeht.
dat Klaas Gerritsz. overleden is. We zelle
'et laten boodbrengen. — Vandaar bood-
brenger, znw. m. Aanspreker. — El-
ders in N.-Holl. spreekt men van de
bood krijgen, boodschap, bericht krij-
gen {Taalgids 2, 100).
Bodegraven. Zegsw. Hij kwam van
Bodegraven, en die er vandaan
kwamen, hadden er ook geweest
{van iemand, die onverrichter zake terug-
komt). Wellicht is de uitdr. ontstaan
na de verwoesting van Bodegraven en
Zwammerdam door de Franschen in 1672.
Blijkens Journ. Caeskoper zijn toen vele
Zaankanters naar die vernielde dorpen
gaan kgken. — Vgl. de zegsw. van de
kat, die naar Londen gestuurd werd en
die bij zfjn terugkomst «miauw!" zeL
bodem, znw. m.; zie zegsw. op boter.
Digitized by LjOOQiC
81
BODSWAL.
BOERE-KARHENGST.
82
bodswal (aitspr. böfswal), znw. m. De
een land omgevende rietwal, het riet aan
den oever van een stuk land. Zie bod II. ||
Ëen stak lant . . groot . . ses hondert
ises 6D tnegentigh roede, aldus gemeeten
met Hondsbosse maet, omtrent ter halver
bodswal Yoor lant, volgens tgebniyck
daervan sgnde, Hs. (Wormer, a**1680),
ZaaDl. Oadhk. — Op het einde der vorige
eeaw nog bekend, doch naar het schijnt
na in onbmik.
bodze, zDw. vr.; zie bod II, en vgl.
ZODZE.
boed, znw. vr. Meerv. ongebrnikelgk.
Kleine schuur bij de boerderij of achter
het huis. Zie Ned. Wdb. III, 51 vlg. || De
varkens in de hoed brengen. Haal effen
'en emmer uit de boed.
boef, znw. Meestal in verkl. boe f ie.
Flanellen hemd, zonder mouweny hetwelk
ophetbloote l^f wordt gedragen, \\ 't Wordt
zoo koel, denk er om, dat je vanavond
'en boefie antrekke. Me wollen boefie is
uit'eschenrd. Twee flenelle boevjes, Hs.
ment. (a'*1796), Zaanl. Oudhk. Tweepaer
coQssen en twee paer socken, twee boef-
fies, twee blaeuwe boffelse wolhemties,
Hi. invent, (Jisp, a"1687), prov. archief.
Boef, Boefweer, znw.; zie bovbbo.
Boe?, Boegveeg, znw. ; zie bovebo.
boeien, zw. ww., trans. Zie Ned. Wdb.
111,89. — Men spreekt ook van een ge-
boeide schop, een ijzeren schop met
opstaande randen.
boek, znw. onz. — Ook een soort van
haardsehutj dienende om een stookplaats
te verbergen. Het boek is een vierkant
scherm met twee vleugels, die als een
triptiek dichtgeslagen konnen worden, en
bestaat nit een geraamte van latten, met
behangdoek overtrokken en behangpapier
OTerplakt, terwijl zich in het voorscherm
een dear bevindt, die met een landschap
beschilderd is. Deze boeken zijn soms
kostbaar; zij zullen wel aldus genoemd
zgn, omdat zfj als een boek worden toege-
slagen, li Een boek om de haart ƒ s : lo— ,
£r«.«ipe»/.( Wormer, a**1767), prov. archief.
— Zie de samenst. bofboekje, kustk-
BOODBOBSJB.
Boekakker, znw. m. Naam van een
stok land te Assendelft. Thans onbe-
kend. II De Boeckacker, Maatb. Assend.
(an635).
boeken, bnw.; zie bbük.
boekende-blakstien, znw. m. Boekende-
gort. — Vgl. heete bliksem als naam
voor een andere gloeiend heete spijs.
boekeneiit, znw. vr.; zie bbuk.
Boekbom, znw. m.; zie buikhorn.
boel, znw. m. ; zie zegsw. op omgooien,
en vgl. ÜIBBOBL.
boêlgaaf, znw. vr. Huwelijksgeschefik.
— Vgl. Ned. Wdb. III, 61 en scheltbma,
Mengelw. IV», 123. || We hebben van vader
een tafel en zes stoelen as boêlgaaf ge-
kregen.
boêlhais, znw. onz. ; zie zegsw. op bijt.
boen, bnw.; vgl. onboen.
boenen, zw. ww., trans. Met water nat
maken en vervolgens met den boender
schrobben; van houtwerk, keukengerei,
enz. — Evenzoo elders in N.-Holl., in
Friesl., Gron., enz.; zie Ned. Wdb. III,
151 vlgg. — Vgl. boenstobp, bobnwal.
boenstoep, znw. vr. Een houten beun
of steiger aan den kant van het water,
tcaar emmers en vaten worden geboend.
Synon. walstoep en boenwal. Ëvenzoo el-
ders in N.-Holl.; vgl. Ned. Wdb. III, 153.
boenwal, znw. m.; zie bobnstobp.
boer, znw. m. — Zegsw. *t Is een
dure tijd: de boeren zoenen der
wgf zelf. — Alle zegen komt van
boven, zei de boer, en het dak van
z\jn huis stortte in. — Waar het
rookt is het warm, zei de boer,
en hij stak op het fjs zyn pQp op.
— Zoo zien-je me en zoo zien-je
me niet, zei de boer, en hij kroop
onder de wol. — Vgl. groene-, gbobnte-,
KOOLE-, MATTE-, PETROLEUM-, POL-, POTTE-,
SCHILPB-, VODDE-, WAAIBOER.
boerehoed, znw. m. Meestal in den verkl.
boerehoedje. Een strooien hoed van
bijzonderen vorm, met gebogen opslagen,
die met gebloemd katoen zijn bekleed (zie
afb. in ferd. hirt*» Geogr. Bildertafeln
III, n° 60 ƒ ). Dracht der boerinnen en bur-
gervrouwen; de boerehoedjes beginnen
echter te verdwynen.
boere-hotsklots (uitspr. boer^hoskhs),
znw. m. Boerewagen zonder veeren. Vgl.
HOTSKLOTS. || Ik bon met 'ou boorehosklos
meegereden.
boer e-kar hengst, znw. m. Plomp, on-
wellevend persoon. || Och, je ken van zoo'n
boerekarhengst niet beter verwachten.
— - Stad-Fri. in denzelfden zin wel kar-
hingst.
6
Digitized by LjOOQiC
88
BOEREKIEP.
BOFFEN.
84
tioerekiep, znw. vr. Hetzelfde als boere-
hoedje; zie aldaar, en vgl. kisp.
boerekryt^ znw. onz. In de nitdr. met
boerekrfjt rekenen of werken
met een boerekrgtje, een na ver-
onderde stuiversrekening, waarbg met
Romeinsche cijfers en andere teekensop
een houten bord werd aangeteekend, hoe-
yeel geld verschuldigd was. Ook wordt
met een boerekrgtje in den stal aange-
teekend, op welken tgd de verschillende
koeien zullen kalven. Ëvenzoo in geheel
N.-Holl. (vgl. BBBKHBY, Nat. Hiêt. 7, 80)
en in Friesl. Zie een uitvoerige besohrg-
ving bg HALBBBTSXA 557 en dukstba,
UU FHesl Volksleven 1, 404 en 360. Vgl.
Ned. Wdh. III. 177.
boeren^ zw. ww., intr. Zéker êpel, be-
staande in het met steenen werpen naar
een steenhoop (boer), waarbg een jon-
gen (eveneens boer genaamd) de wacht
houdt. Vgl. Ned. Wdb, III, 159. Te West-
zaan heet dit spel kloot eboeren, waar-
schgnlgk omdat men vroeger met een
kloot {bol, ronde steen) naar den boer
wierp.
boerepUty znw. m. Daarnaast b oe-
replatgat, znw. onz. Platboomd vaar-
tuig, waarmee hooit vee of mest vervoerd
wordt. II Er zgn hier zoo weinig recht-
veerdigen in de kerk, dat ze wel in een
boereplatgat kunnen (volgens overlevering
uit een preek te Oostzaan).
boeresarries, znw. vr. Een blauw-woU
len stof waarvan vrouwenrokken worden
gemaakt. \\ Een rok van boeresarries. Een
boeresarries-wagd. — Sarries is eene
verbastering van sargie, sar ge, serge;
zie de wdbb. Ëvenzoo in Friesl. sasjes,
sarsjes.
boerestolp, znw. vr. Boeretvoning, boer-
derij. Vgl. STOLP. II As je rechtsom slane
kom-je eerst hg 'en boerestolp en dan
bg 'en groot wit hek: dat gaan-je door.
boerewaai^ znw. onz. Wei, hui. Zie
WAAI. II Wat ter zgden geset zgnde,
klontert de Melk, makende Stremmels
tot Kase, goet om te eten, en goet Boere-
way, soet en aangenaam om te drinken,
soBTBBooM, S. Arc. 264.
boerewafel, znw. vr. Beschuit met bo-
ter, suiker en kaneel. || Neem nog een
krentebroodje, of heb-je liever een boere-
wafel? — Ook elders gebruikelgk.
boety znw. vr.; zie bobd.
boeten, zw. ww.; vgl. ikbobtbr en
bobtkax, bobtvild.
boetkaoiy znw. m. Bg de molenmakerg.
Inzetkam, in voorraad gehouden kam vow
een molenwiel, om zoo noodig een der loo-
pende, maar te veel afgesleten kammen te
kunnen vervangen. Deze boetkammen heb-
ben slechts twee koenen, omdat ze die-
nen om ondershands ingeboet te worden
en de andere kammen van het gang dos
ook gedeeltelgk afgesleten zgn. || 1 Pen
tot een as, 10 boetkammen, 6 nieuwe
rollen tot de kap, Invent. oliemolen (Zaan-
dgk, a<>1796), Zaanl. Oudhk.
boetvildy znw. vr. Bg de papiermakerg.
In voorraad gehouden nieuws vilden, die
gebruikt worden om de te dun geworden
en geen water meer houdende vüden in
e^en post te vervangen. Vgl. vild. || Dc
heb drie boetvilden noodig. 7 Poëten (nL
posten vilden) en eenige boetvilden, InvenL
papiermolen (W.Zaandam, a^l770), ZaanL
Oudhk.
Boeveegy znw.; zie bovbbg.
Boevenheni) znw. m. Naam van eeo
stuk land onder Assendelft Thans onbe-
kend. II Bi boeven hem, Hs. v. Egmond,
f II r^ (vóór a''1267). Aemt vander Voert
n gerse in boeven hem, ald., f*'64 t^
(a°1374). Claes de visker vn made in boe-
ven hem, oW.. f^l vf" (an375).
boeiely znw. onz. Boezelaar. — Ook
overdrachtelgk : Dat huis krggt een nienw
boezeltje voor (een nieuwe voorp%U\.
boeielaar, znw. onz. Zie de wdbb. In
de algemeene taal is het woord mann. —
Vgl. PIKKBBOBZBLAAB.
bofboekje (uitspr. bbfboekie), znw. onz.
Boekje, waarin van ambtswege werd op-
geteekend wie van een koop geboft had,
In het archief van Assendelft bernst znlk
een „Boff-Boecl^e der Jurisdictie Assen-
delfr, loopende van a<»1685-1797. Zie
BOFFBN.
boffen (uitspr. bbff»), zw. ww., intr.
— 1) Bonzen. \\ Hg bofte met zgn hoofd
tegen de deur. — Vgl. bofkontbn.
2) Afzien van een koop, een koop bre-
ken. Ieder die iets had gekocht of ver-
kocht, gehuurd of verhuurd, had het recht
binnen drie dagen de overeenkomst te
vernietigen. Volgens overlevering moest
de bewuste persoon dan op de stoep van
het raadhuis driemaal zeggen: Ik bof,
terwgl hg met zgn achterste tegen do
Digitized by LjOOQiC
85
BOFFEN.
BOL.
86
d«ar bofte (bonsde). Het woord is tegelfjk
met het boffen in onbraik geraakt. —
Ook elders in N.-Holl., dooh aan de Zaan
alleen te Assendelft bekend. Vgl. Sed,
Wdb. in, 248. II Soo wie hem selyen be-
swaert vindt by eenige koopmanschap-
peD, binnen Asóendelft gemaekt, magh
binnen drie etmalen boffen, dat is daor
van af gaen, ende daer nyt scheyden, mits
voor den Schoot en twee Schepenen syn
boffen verklarende, en betalende dednb-
belde Wynkoop, Handv, v, Asaend. 247
(an668). Den 18 Jnny 1685 heeft Dirck
Baes geboft van een Coopmanschap van
groene kaes off kantert verooft aen een
Coopman tot Amsterdam, betaelt 7 st. 8 p.,
Hg, hofboekje, archief v. Assendelft. —
Zie ook Wfri, Stadr, 2, 309 en 348, en
VgL BOFBOEKJB, B0FFBB8VBN, BOFLAHD.
Wflér (nitspr. bbff»r), znw. m. Zeker
gebak. Kleine dikke pannekoek met kren-
tel, waarvan er meerdere tegelijk in een
pmnekoekepan gebakken worden. Elders
beeten zjj dr i e-in-d e-pa n. || We eten
▼aomiddag boffers. — In verkl. b of-
fertje, poffertje, boUebuisje; een soort-
gelgk gebak, doch in een poffertjespan
gebakken, jj Boffertjes bakken. — Bof-
I fert en boffe(r)t8Je zijn ook in Friesl.
I gebmikelgk. — Zie gistboffbb.
Boffenveii) znw. vr. Naam van een
stak land te Assendelft; zoo genoemd
omdat indertijd van den koop dezer ven
g^ft is. Vgl. BOFFBN.
bof konten (nitspr. bbfkbnt»), zw. ww.,
mtr. Zeker spel, waarbij twee jongens een
derden bif armen en beenen opnemen en
kerhaaldel^k op zijn achterste doen neer-
ploffen. —Vgl. Taalgids 4 All pofkon-
ten, iemand met de knie tegen zijn ach-
ttrtte stooten (Dordrecht).
Befland, znw. m. Naam van een stnk
land te Assendelft; nu onbekend. Wel-
licht van denzelfden oorsprong als de
Boffersven; zie aldaar, j j De ackertgens
met het boflandt, Polderl, Assend. II
r 138 r» (aneOO).
bok (I) (uitspr. bök), znw. m. Zegsw.
Een bokkie k o open, een slokje koo'
pen; te Krommenie op den laatsten dag
voor kermis. Volgens overlevering zou
op dien dag eerttjds bokkenmarkt ge-
bonden zijn, doch elders blgkt daarvan
niet. VgLdenitdr. een bok (aan touw)
hebben, dronken z^fn. — Bok-o p-Jas-
per spelen, bok-bok-sta-vast (Kromme-
nie).—Iemand van den Bok op Jas-
per sturen, van het kastje naar den
muur sturen, door verkeerde inlichtingen
noodeloos heen en weer doen loopen (de
Bok en de Jasper zyn molens). — Vgl.
BOKJB-BPBINO, BOKKEPIBL, NIJTEBOK.
bok (II) (nitspr. bök), znw. vr. Plat-
boomd vaartuig, waarmede turf, mest,
zand, enz. vervoerd wordt. Zie Ned. Wdb,
in, 264 vlg. Ook in de samenst. misbok
(mestbok), zand bok.
bokje-spring, znw., in de uitdr. bok-
kie-spring doen, bok-bok-sta-vast spe-
len. Vgl. Ned. Wdb. III, 262.
bokken, zw. ww.; zie bukken.
bokkepiel (nitspr. bökk9piel, met hoofd-
toon op piel), znw. m. Schertsende be-
naming voor een afgesleten, tot een stompje
geworden verfkwast (Wormerveer). jj Met
zoo*n bokkepiel ken ik niet meer schil-
deren [verven). Gooi die bokkepiel maar
vort. — Vgl. BAKKEPIBLEN.
bokking (uitspr. bokking en bökk^m),
znw.; meerv. -s. Zie Ned. Wdb. lïl, 271.
Men onderscheidt droge bokking,
stroobokking, die zonder verdere toeberei-
ding nit de hand gegeten wordt, en
natte bokking, welke gebakken wordt
en tot middag- of avondeten strekt, jj
Bokking mit kriel (kleine aardappels). —
Vgl. BUROEBHART.
boksen, zw. ww., intr. Daarnaast soms
buksen. Vuistvechten, Zie de wdbb. ||
Willen we buksen?
Boksland, znw. onz.; zie buksulnd.
bol (I), znw. m. Verkl. bolt je. Zie
de wdbb. Ook in de volgende opvattin-
gen. — 1) Wittebrood. Niet alleen cirkel-
vormige, van onderen afgeplatte en van
boven ronde broeden, maar ook witte-
broeden van langwerpige gedaante. Even-
zoo elders in N.-Holl. en in Friesl.; vgl.
Ned. Wdb. III, 285. Men onderscheidt
naar vorm en bestanddeelen knipbol-
len, krentebollen, pannebollen,
plaatbollen, stroop bollen en trom-
mel bollen; zie die woorden. || (Rond
brood :) Op Looielak mag-je zooveul warme
bollen eten, as je wille (wilt). — (Lang-
werpig brood:) As de bakker komt, neem
dan 'en bol van negen centen. Je hebbe
me vanmorgen 'en oudbakken Ceresbol
(brood uit de fabriek Ceres) 'ebrocht. Ik
wil de punt van de bol wel opeten. Wat
Digitized by LjOOQIC
87
BOL.
BOLK.
88
'eo sobrokexig boltje. — In verkl. ook
snee brood, stuk wittebrood, boterham. \\
Een schootje had vroeger acht boltjes,
maar non tien. Ik lust nog wel 'en boltje.
We zeilen vanmiddag maar wat boltjes
bakken (wentelteffjes bakken), We gane non
een boltje met garreneel klaar make en
den (dan) an de schaft, Sch, t. fr.279.—
Suikerde bollen zyn sneden brood met
muisjes van suiker bestrooid, die ter eere
van een jonggeborene worden genuttigd.
2) In een pelmolen. Het onmiddellijk
onder den steen gelegen, gladde gedeelte
van het steenspU, waarlangs de neuten
draaien.
3) In een pelmolen. De schyven, waar-
over de snaar (dryftonw) van de waaier^
loopt. De bol bestaat uit 3 schyven van
verschillende grootte vóór elkaar, waar-
tusschen dus twee klossen z^n. De snaar
wordt, al naar de spanning meer of min-
der moet zgn, over de een of de andere
klos gelegd. Meestal is de bol met bont-
gekleurde wolkjes beschilderd.
4) Bg de visachery. De ronde, platte
kurken aan een schakelnet. || Der moeten
nog bollen an'emaakt worden.
5) Zegsw. Voor de bollen loopen,
er duchtig van langs krijgen. Thans ver-
ouderd. Misschien is met bol hier be-
doeld de bal van eenig werpspel, dien men
op onzachte wijze tegeu het hoofd of de
voeten kon krggen, indien men er vóór
liep. II (Wy) sullen dit niet alleen kor-
teiyk overloopen, maer ook aentrekken
hoe den Oversten Wrangel .. voor de
bollen geloopen heeft, sobteboom, Ned.
Schout, 622. By Brussel setiense ver-
scheyden Dorpen in brandt, tot datter
over al beter sorge by de besettelingen
over gedragen wierdt, en van de Spaense
zyde sy menigmaal lustigh voor de bollen
liepen, doodt geslagen of gevangen zyn
geworden, ald. 644. Hoe wel de Fransen
eerst solver niet weynich voor de bollen
liepen, ald. 727. — Vgl. Fri. f o ar de
ballen stean, of foar de ballen op-
komroe, opdraye, aan het gevaar bloot-
gesteld zijn.
— Vgl. verder hol over bol, holtjb
OF BOLTJE, en BREED-, (bANE)HUINE-, KAAS-,
KN0R8E-, KUI-, KUIG-, PRUIKE-, ROLLB-,
RUIG-, SPIK-, STOBTB-, WITBOL eU STÜTBLE-
BOLLBN.
bol (II) (uitspr. böl), bnw. Week, slap.
Vgl. Ned, Wdb. UI, 298. — Van grond.
Week. II Dat land is zoo bol; de koeien
zakken er met 'er pooten deur. Hoe dat
de Landen . . in de Bannen van West-
zaanden .. seer laegh, bol, ende week
van gronde .. zgn, Priv. v. Westz. 121
(a''1577). Die bolle, lichte, ende weecke
kanten vande smalle Weeren ende Acke-
ren, ald. 122. Vgl. bollebd. — Van turf.
Bolle turf, losse, onvaste lange turf. \\
Geef maar wat bolle turf, dan zei ik
de kachel wel weer an de gang bren-
gen. — Van ijs. Week van oppervlakte tin
gevolge van dooi, \\ Je had geen scherpe
schaatsen noodig, de zon maakte 'et gs
bol. We kennen temet niet vooruit kom-
men, zoo bol was 'et ys. Was heen moy
rge, doordient snaghts een wgnigh had
gevrooren, dogh op de weromkomst wast
ys bol door doyen, Joum, Caeskoper,
24 Febr. 1684.
Bolder, znw. m.; zie bollbrd.
bolderpeUy znw. vr. Een zware ijzeren
pen met bolrormigen knop, die in de hard-
steenen dekstukken der üuismuren wordt
bevestigd, en dient voor het vastmaken van
touwen, — Vgl. Ned. Wdb. III, 300, waar
bolder in een soortgel yke bet. wordt
vermeld. || Der is 'en bolderpen los'eraakt
Noch op de Zuydermunr drie deckstucken
tot de bolderpen nen, lang drie en breet
een en een half voet, en de bolderpenneD
daar in met loot wel vast te gieten, so
als dat behoorende is, Bestek Kooger-sluis
(a°1728), archief v. Zaandgk.
bolk, znw. vr. De vischmand, die door
de vischvrouwen op het hoofd gedragen
wordt; soms ook de draagkorf, dien zij
op den rug dragen. Weinig gebruikelgk. —
In de 17de e. komt het woord voor, naar
het schijnt in den zin van zak, doch het
is alleen bekend uit lezingen van het
verhaal der burchtvrouw van Haarlem,
die door list het leven van haar man
redde. || (Sy) dwongen (hem) . . het Gasteel
over te geven, op dene Voorwaarden, dat
zyn Huys-vrouw soude mogen daar nyt
draagen, wat sy liefst hadde, waar op
het Accoort is aangegaan, en heeft haar
Man in een Bolk op den hals geschort,
met hulpe van haar Dienstmaagd, buyteo
het Slot gebracht, lbegh water. Korte
Beschr. v, Haarlem (ed. 1706), 6. Hetzelfde
wordt by sobteboom, S, Are. 105, aldus
verhaald: Welck ingewillicht, en met
Digitized by LjOOQiC
89
BOLK.
BON.
90
eden bevesticbt sgnde» heeft sj 'er man
in een male geelooten, en met de dienst-
maegden die haar hielpen nyt den kas-
teele gebracht De Lat. lezing bij schre-
TBLius, Harlemias (ed. 1754) heeft: bulgae
indusum. Zie verder Ned. Wdh. III, 303.
bollebvin (aitspr. bdll^bois), znw. vr.
Daarnaast ook bullebnis. Meest in
verkl. bollebuisie. Poffertje. — Ook in
samenst. bollebnisjeskraam, bolle-
baisjespanfl bolbayspantje, Hs. invent.
(Krommenie, a°1796; prov. archief). — Zie
verder Ned, Wdb. III, 305.
bollen (I), znw. ww., intr.BoZrowrfuxw-
den, met een ronden bol ijs omzet worden ;
Tan gedeeltelijk onder water stekende
vaarboomen, waaromheen zich hg vrie-
zend weder aan het watervlak een bol
van gs vormt. II Slaan 'et gs maar van
de boom of, hij is 'ebold. Clare loght,
vroor seer sterk . . d'boomen opd'Zaan ge-
bolt, Joum, Caeskopet'j 22 Jan. 1704. —
Vgl. AANBOLLEN.
bollen (U), zw. ww., onpers. Aanstaan,
hevallen, genoegen doen. Zie Ned. Wdb. TII,
309. II Zoo'n makkelijk leventje dat bolt
'em wel. 't Bolde me niks, dat ik me
zin niet kreeg. — Soms in den zin van
spijten, begrooten^ noozen. \\ Het bolt me,
dat ik 'et maar niet 'ekocht heb.
BoUerd, znw. m. Naam van een stak
land op het Kalf; misschien zoo genoemd,
omdat het bol (week) van grond was. ||
Noch braecklandt: de boUert opt Calf,
Polderl. Oostz. I (midden I7de e.). —
Tegenwoordig heet dit stuk: de Bol-
der; in de vorige eeuw ook Bolders-
ven, Custb. (a°1741).
boIUng (aitspr. bblUng), znw. vr. Al-
leen in de uitdr in de bolling van
de hand, in de boUe^ geopende hand. ||
As je me tien centen geve (geeft) in de
bolling van me hand, dan doen ik 'et. -—
Ëvenzoo in het Stad-Fri. in de bollen
van zen hand.
bolspaaky znw. vr. In een oliemolen.
Een spaak van omtrent 50 cM, lengte,
met een bolvormige verhooging aan het
eene eind. De bolspaken steken in de
wentelas en wentelen met deze rond.
Daardoor wordt telkens een spaak onder
de volst van een der haaien of stampers
gebracht, die daardoor in de hoogte wor-
den getild.
Bombraak) znw. vr. Naam van eene
braak hg Oostzaanden. Thans onbekend.
De oorsprong van den naam blgkt niet. ||
Dat .. hem niemant sal vervorderen te
Modderen . . ayt de Dgck-braeck . . , noch
nyt Bom-braeck ende Kock-sloot, lams 713
(a®1633). De nieuwe Braeck en Bommen-
braeck, ald. 723 (an644). — Vgl. Kaart
V. d. üytw. SI. 12.
bommel (aitspr. bommel), znw. m. Hetz.
als bongel; zie aldaar.
bommen (aitspr. bömm»)^ zw. ww., intr.
Stooten, bonzen. \\ Hg viel en bomde net
met zgn hoofd tegen de muur. Bom niet
zoo tegen me an. Ik heb op de deur 'ebomd,
maar jollie hoorden niks. — In het Ned.
heeft bommen een enkele maal den zin
van met dreunend geweld vallen; de ge-
wone beteekenis is echter dof weet*klin-
ken; zie Ned. Wdb, lU, 336.
bommerd (aitspr. bömm9rt), znw. m.
Iels dat groot is in zijn soort. || Kgk ers
wat 'en bommerd van 'en appel. Non
hoor, 't is 'en bommerd. — In Waterland
ook Tan iets, dat groot van omvang, maar
van binnen hol is; van eten b.v. een groote
beet, maareen kleine kauw (bouman 15). —
Vgl. Ned. Wdb. III, 323 op bom.
bon (uitspr. bön), znw. onz. Verkl.
bontje; vroeger ook bonje. — 1) Afge-
perkt gedeelte of vak van een dijk of weg^
dat één persoon te maken en te onderhou-
den heeft. Zie Ned. Wdb. IIÏ, 337 vlg. Nog
te Assendelft. Elders spreekt men van
park; zie aldaar. || Ik heb 'et gras van
me bon dijk verhuurd. Dijckgraef ende
Heemraden . . (sullen) de Twischdgk . . be-
schouwen, ende indien . . (sy) eenig Vack
ofte Bon dijck bevonden . . niet (naer het
accoort) opgemaekt te wesen, so sullen . .
(de makers) gecondemneert werden in
een boete van agt Kermer schellingen
voor 800 meenigen eigendom als de voorn.
Dijokgraeff bevinden sal int voorsz. on-
gemaeckte Vack, Roed ofte Bonne dgck
te behooren (Bestek voor het aanleggen
van den Twisehdijk, a®1635), Handv. v.
Assend. vei^. 435. Het gebuert jaerlijcks
datter verscheyden Bonnen ofF Pareken
in de Dijck . . boetschuldich zgn geweest,
maer is niemant . . boetschuldich ge-
eeschen anders als diegeenen die haer
Parck of Bon niet was gemaakt, ald. 440
(an647). — Niet geheel duidelgk is de
volgende plaats in een keur van Oost-
zanen (a"1636). || Aengaende de reddeloose
Digitized by LjOOQIC
91
BON.
BONGEL.
92
plctêtaeny êoo in de hmiU Bonne ais opte
Gouw. Alsoo onderw^len dickmael be-
vonden wert eenige vervallen en redde-
loose plaatsen inde Breggen in 't znyt-ent,
wHei' ayt groot prtjokel soode komen van
ongel ucke, so daer inne niet en werde
versien. Soo is 't, dat Schout en Schepe-
nen . . hebben geordonneert . . , dat soo
wanneer daer eenigh parck soo van leenen
ende deelen, ofte onderleggers is komen te
vervallen, tot onbequame wegh, dat den
Schoot .. den Ëygenaer van dien het
selfde aen sal mogen seggen om op te
maken binnen den tgt van acht dagen,
LAMS 715. — Waarschgnl^k is ook hier
bon = park van den weg, en noemde
men houten bonnen die bonnen, waar
een plankenpad over liep, omdat de
weg er anders onbegaanbaar was. — Dat
bon hier bt'ug zou zijn, weerspreekt de in-
houd der keur, en deze beteekenis ware
ook moeilijk te verklaren. — Ook in
bouw bon netje, dat als naam van een
stuk land onder Assendelft voorkomt,
maar daar thans onbekend is, zal wel-
licht hetzelfde woord bon schuilen. Elet
woord zou dan aanduiden een bon dyk,
waarop koolzaad of iets dergeiyks werd
verbouwd. || Jan Dirck Huysers noorder
(suyder) bouw bonnetge, Maatb, Assend.
(a»1636).
2) Een tot bergplaats afgeschoten vak,
en bij uitbreiding kast. Ëvenzoo elders
in N.-Holl. — a) Hok, vak, afdeeling in
een kast. \\ Ër bennen veel bonnen in die
kas. — Ook van een konijnenhok, waarin
door een plank eene verdeeling is ge-
maakt, il We hebben 'en groot knyne-
hok met twee bonnen boven mekaar.
b) Een aan den muur getimmerd kastje,
waarvan er doorgaans meerdere in een
vertrek zijn. Soms is een geheele wand
met b o n t j e s betimmerd. || Berg 'et maar
in 'et bontje. Is 'et in 'et Noorder- of 'et
Zuiderbontje (kastje aan den Noorder- of
Zuidermuur) "? In 't onderste bon, Hs.
invent, Ploegh (an704), Zaanl. Oudhk. In
het Oosterbon, in het Westerbon bene-
den, idem boven, enz. (in het raadhuis
van Westzaanden), Hs. (anSOl), Zaanl.
Oudhk. — De bontjes onder een venster,
die naar voren uitspringen en van boven
een soort van aanrechtbank vormen, boe-
ten rechtbontjes; zie aldaar.
c) Een klein kastje, dat los aan den
muur hangt; in huizen en in molens, waar
de knechts vaak ieder een eigen bon heb-
ben. II De koppies zitten in Jan zgn
bon. (Weesmeesteren betluiten) tot eene
gedagtenis aan gemelde minderjarige te
zullen afgeven een kisje en bon, om
klederen in te kunnen doen, Hs. (a^l803),
archief v. Assendelft. Een bon met kin-
dergoed, Hs. invent. (Krommenie, a^l797),
prov. archief. — Het woord was in de
17de e. ook te Amsterdam gebruikelijk. ||
Al datmen slnyten mach in Kassen eo
Bonnen, boembb visschbb, Brabbelingh
(ed. 1669), 80.
d) Een open bon, een zoogenaamde
Assendelver kast (zie de afbeelding in
SCHOTEL, Zeden), een met bont schilder-
werk versierde kast, bestaande oit twee
met deuren gesloten kastjes van onderen
en twee andere, kleinere, van boven, en
daartnsschen een open vak om porseleinen
schotels, enz. te pronk te zett«n.
3) Een soort van houten kast met gaten,
om visch in te bewaren, bun, visehkaar.
In dezen zin ook vr. || Ër is weinig visch
in 'et bon. — Ëvenzoo in Waterland. Ned.
bon, bun en beun ztjn vr.
4) Een vUchtwerk van takken, dcU ditkt
bij een stuk land in het water wordt ge'
legd, om visch te vangen. Alleen in de
samenst takkebon, vischbon; zie
aldaar. — Vgl. Mnd. bun e, vr., Zaun
oder Schlengenwerk am Ufer (lübbev).
Aanx. De bet. afgesloten nUmte bff de
woning, waar des zomers de koeien ge-
molken lüorden (Drechterland, Waterland)
schgnt aan de Zaan niet bekend te zgn.
De verschillende beteekenissen van
bon laten zich best tot ééne terngbren-
gen, nl. die van door planken of vUcht-
werk afgeschoten ruimte (vgl. frakck op
beun). Dat het Zaansche bon byna alle
beteekenissen van bon, bun en beun
vereenigt, kan ondersteunen de ook in
het Ned. Wdb. III, 339 uitgesproken gis-
sing, dat deze woorden werkelgk één in
oorsprong zgn.
bengel (uitspr. bbngsl), znw. m. Paal
tot afsluiting of afscheiding, in verschil-
lende toepassingen. Synon. is bommel
(uitspr. bbmm^l). — 1) Een lange, dunne
paal, die dwars langs het duithek van een
weiland wordt gehangen om dit te verster-
ken. Aan weerskanten wordt een bongel
opgehangen. || Doen de bongels voor 'et
Digitized by LjOOQiC
98
BONGEL.
BONTEKOE.
94
hek, aAra ragt 'et vee 'et heelemaal stak-
kend.
2) De ronde of vierkante sluüboom, die
iuêsehen een paar Hampen dwars achter
een deur wordt gelegd om deze te sluiten. \\
De schnnr is toe, 'k heb de bongel voor
de deur 'edaan. De bommel is er op.
3) In een paardenstal. De dunne paal,
He tot afscheiding dient van twee naast
dkander staande paarden, — Bon gel
(in de Beemster bnngel; bouhan 83) is
een bgvorm van bengel, dat door kil.
04L in den sin van paal wordt vermeld.
In het Fri. wordt de kluister, waardoor
een paard het galoppeeren in de weide
wordt belet, en die in een paal aan een
ketting bestaat, bon gel genoemd (hal-
BEBTSMA SlO en 454). — Of bommel een
bgvorm van bon gel is, of een heel ander
woord, valt niet met zekerheid uit te ma-
ken. Ook bommelen komt echter voor
in den zin van bengelen, bungelen,
hangend heen en weer slingeren {Ned.
Wdb. UI, 335).
bonje. In de zegsw. 't is bonje, '^ a
ontdekt, H is uitgekomen, ik ben er achter.
Het wordt plagenderwfjze gezegd, b.v.
tegen iemand, die in stilte verloofd is,
of tegen iemand, die den ander voor den
gek meent te honden. || Hou je maar stil,
't is bonje. — De nitdr. is thans weinig
gebmikelgk. In de vorige eeuw was zg
ook elders in N.-Holl. bekend, blgkens
flff. Kool, waar ook ,'t is bonje, 't is
tmidektr worc|t vermeld. — Bonje is de
▼erkl. van bon; zie aldaar. Hoe echter
de nitdr. hiermee samenhangt is onzeker.
bOBk (nitspr. hbnk), znw. vr. Zie de
wdbb. — Ook; 1) Oroote roggebrood s-
pepernoot^ vierkant van vorm en gebak-
ken van roggemeel en stroop, Vgl. Ned.
Wdb. 111,358, bonk in den zin van ^oA;,
Homp, II We hebben van de bakker *en
han^e bonken toe'ekregen. Bonken, tien
om een cent
2) Bult, gezwel, Hetz. als bonkei; zie
aldaar. || Wat hebben de vlooien je ge-
stoken; je zitte vol bonken.
3) Dichte menigte, opeengepakte schare)
alleen van vogels en visschen. Vgl. Ned,
Wdb, III, 358: er zit een dikke bonk
(eene zware opeengepakte wolkenmassa) in
de Incht, en 359 : b on k en, «en tros vruch-
ten (kersen, perziken, noten, enz,), \\ Kijk,
wat 'en bonk (zwerm) spreenwen. Een
bonk (school, troep) visch. — In W.-Friesl.
spreekt men van een bonkei spreen-
wen, een zwerm spreeuwen (Taalgids 1,
106).
— Vgl. de samenst. houtbokk, hout-
ZAOBRSBOHK.
bonkel (nitspr. bönksl), znw. m. Puist,
gezwel, bult. jj Hebben de muggen je ge-
stoken, je zitte vol bonkels? Ik krgg 'en
bonkei op me hand. — Bonkei zsd wel
afgeleid zijn van bonk (vgl. bonk 2), en
beduidt dus eigenlijk uitstekende knobbel,
bult, in welken zin het ook elders voor-
komt; zie Ned, Wdb. III, 360. Ook Bei-
ersch p u n k e 1 beteekent bult, gezwel. —
Vgl. echter Ned. karbonkel, roode
puist in het aangezicht, Lat. carbuncu-
lus in denzelfden zin. — Vgl. galbokkbl,
JBÜKBONKEL.
beukelaar (uitspr. bönk^laar, met klemt
op bonk), znw. m. In een molen. Een lig-
gend wiel met dollen, waarop de beweeg-
kracht overgebracht wordt door een staand
wiel met kammen. || 27 Mispele dollen tot
(den) beukelaar, Hs. invent. papiermolen
(a**1774), verz. Honig. — Vgl. bovbrbon-
KBLAAR, ONDBBBONKBLAAB.
In Ned. Wdb. III, 360 en de daar aan-
gehaalde voorb° worden bonkelaar en
schyfloop te onrechte met elkaar ver-
eenzelvigd. Beide raderen verschillen van
bouw en werking. Een schijf loop be-
staat uit twee liggende sohgven, waar-
tusschen een kring van houten staven
is besloten. Een bonkelaar verschilt
in niets van een kamrad; alleen is de
ligging horizontaal. De dollen zgn hou-
ten blokjes, die verticaal door het lig-
gende rad worden gestoken, evenwijdig
met den rand, en waarin de kammen
van het staande wiel grijpen. Zie Groot
Volk. Moolenb, 1, pi. 22 en II, pi. 2.
bonker (uitspr. bönk^r), znw. m. Meest
in verkl. bonkertje. Kort duffelsch
jasje, jekker, j| Wel jongen, heb-je 'en
nnw bonkertje an? Jan krggt 'en bon-
kertje en 'en krol (muts) voor zgn Sintere-
klaas.
-bOnSy vgl. RONZEBONS.
bont^ znw. onz.; vgl. schobtbbont.
Bontekoe. In de zegsw. 't is een B on-
tekoe's reis, '^ i» een moeilijke tocht;
b.v. gezegd als iemand met slecht weer
naar een ander dorp is gegaan. — De
nitdr. is ontleend aan de vroeger veel
Digitized by LjOOQiC
96
BONTEKOE.
BOON.
96
gelezen ^Reyse van Willem Ysbrantsz.
BontekoeV
bontje, znw. onz.; zie bon.
bood) boodbreng^er, znw.; zie bode.
boodschap (nitspr. hooskap en booaköp),
znw. vr. Zegsw. Een boodschap ha-
len, een boodschap doen, \\ Ik moet nog
effen 'en boodschap halen. — Zie nog
een zegsw. op kikd.
boog, znw. m. Alleen in den verkl.
boogje (nitspr. boochie). Woord van lof,
loftuiting, \\ Dat heb-je non ers knap
'edaan, je verdiene 'en boogje, hoor. Hg
deed erg zjjn best, hij won sekunr 'en
boogje verdienen. Hij kreeg een boogje
{werd geprezen). Zoo'n boogje kennen ze
wel houwen, daar wor-je niet vet van.
Ik heb 'en boogje van meester 'ehad,
omdat ik zoo mooi schreef. — Zie over
dit woord Ned. Wdb. III, 895, en Tijdschr.
5, 1 vlgg. In de 17de en 18de e. was
het in N.-Holland zeer gewoon, vooral
in de uitdr. boog hebben, roem ver-
dienen (zie de citaten t. a. p.). Op een
plaats b^ JAN vos vinden wg het in
een zin, die zeer nabij de tegenwoor-
dige Zaansche opvatting komt. || Twee
deugden in een ding verdienen dubble
boog, Ged. 2, 313. — Het woord schgnt
thans elders verouderd te zgn. Aan de
Zaan is het nog in algemeen gebruik. —
Vgl. verder Ned. op iets bogen, roem
dragen op iets.
booi (I), znw. m. In de zegsw. booi
is keukenmeester, *t gaat er wan-
ordelijk toe. — Vgl. Ned. booi is baas,
Jan Rap speelt den meester Wat booi
hier beteekent staat niet vast. Misschien
is het enkel V. van hooien, dienstboden^
in welk geval de zegsw. echter van el-
ders in Holl. naar de Zaan moet zgn
overgebracht, halbertsma en tuinman vat-
ten (doch waarschgnlijk te onrechte) booi
op als Fri. b6i, knaap; vgl. booi II. Zie
verder Ned. Wdh. III, 84 vlg.
booi (II), znw. m. Knaap. Thans ver-
ouderd en alleen nog over in den ge-
slachtsnaam BOOI, BooY. — Het woord is
nog in Friesl. gebruikelijk in de uitdr.
nee, hoi! — Vroeger ook min böi, us
b6i, mijn^ onze lieve jongen, en vooral
in verkl. boike, knaapje^ lieveling, als
aanspraak voor kleine kinderen. Zie hal-
BBBTSMA 429; koolman 1, 215. Op ürk
heeft buy e de bet. van kameraad aange-
nomen en is het de gewone aanspraak voor
mannen zoowel als vrouwen: Gemiirgen
buye, oe got et buye {hoe gaat het,
maai), Taal- en Letterb. 6, 27. In de Streek
{Taalgids 1, 107) en opTessel is de verkl.
b u u k j e in gebruik voor bakerkind, kindje :
Wil-je mijn bnnkje niet eens zien? — Zie
verder Ned. Wdb. III, 255, en vgl. Eng. boy.
In de Middeleeuwen komt booi, boy e,
herhaaldelijk voor in HoU. persoonsnamen.
Het wordt gebruikt op dezelfde wijze als
zoon, maar het blgkt niet of het daarmede
in beteek enis volkomen samenvalt. || Tyde-
man Rissende boy (Assendelft, ISde e.).
Hs. V. Egmond, f^ 12 r". Gheye Kerstans
boy. Rek. d. Graf. v, Holl. 2, 227 (an843).
Jan heren Am ijs boy, ald. 287. Willaem
Gheyen boy, ald. 23iB Nanne Stoyts boy,
ald. 249, 250, 285, Nanne Stouts boye,
877 (a''1344). Item een acker daer Gillijs
Bannen boeye op woont (Beverw|jk,
an358), Hs. v. Egmond B, /^4 v\ — Ook
wordt booi met den mansnaam samen-
gesteld op dezelfde wgze als ons Pieter-
man Janneman, Jan-baas, Jan-oom
en dergelijke. || Heyteboy, Rek, d. Graf.
V. Holl, 1, 327 (a«1344/5). Hughe Hanne-
boey s(one), ald. 2, 7 (an448/4). Diddeboy.
ald. 18. Jan Gherijt Doetseboyen z(one)
(Rinnegem, an380), Hs.v. Egmond C,fm
v^. Daar Boie, Boio, en daarnaast Boi-
kin, Boy dek in, ook als mansnaam zeer
dikwgls voorkomt is niet altijd uit te ma-
ken, waar Booi eigennaam is en waar niei
Als persoonsnaam zal z^n op te vatten:
Grote Boye, Rek. d. Graf, v. Holl, 2,
248 (an843). Nanne Boyen 8(one), ald, 381
(a«1844). Ysebrant Boyken 8(one), o/d. 519
(a''1345). Mauwerin Boydekins sone, ald.
1, 81 (begin 14de e.). Vgl. fökstbmann,
Altd. Namenbuch op hoi.
boom, znw. m. Zie dt wdbb. — Ook
in den zin van stok, kolf, van een zeis. De
boom is meestal gebogen, doch somtgds
ook recht.
— Vgl. de samenst. haal-, lepeltjes-,
LIEBIE-, PONDER-, VLA ARDE-, ZOETE-, ZWAAT-
BOOM.
boon, znw. vr. Zie de wdbb. — Ook:
knobbel, gezwel op winterhanden of voeten,
ten gevolge van strenge koude. Daarnaast
winterboon. Zoo genoemd naar den
vorm; vgl. een dergelijke overdracht van
beteekenis op grijn. || Zoodra as 'et be-
gint te vriezen zitten der {haar) handen
Digitized by LjOOQiC
97
BOON.
BORENDEVOL.
98
▼ol winterboonen. Die boonen jenken zoo.
Ik heb 'en boon op me kleine toon. —
Zegsw. Jouw boonen! haal je hart op;
gezegd tot iemand tegen wien men zich
niet langer verzetten wil.
— Vgl. BOONBBOS, BOONPEÜL, BOONTJE.
boonebosy znw. vr. Bus om koffieboonen
in te bewaren. Zie bos II. || 1 Sla-emmer,
1 boonebos, 1 kleyn vaatje, Hs, invent.
(Krommenie, a**1796), prov. archief.
boonpeal, znw. vr. De peul van boonen.
Evenzoo Fri. beénepül (halbbbtsha
208). — Ook als scheldnaam voor de in-
woners van het dorp Wormer. || Wormer
boonpeulen. — Vgl. brwtepbül.
Boontje, znw. onz. Daarnaast Buen-
tje. Naam van enkele stukken land on-
der Assendelft. Thans onbekend. || Noch
tbaentgen by haer huys, Polderl. Assend. I
f^ r» (a''1599). Dat boontgen by Claes
Meynssen, aW., f26 r^ {a''1599). *t Buentje
leggende aenden dgck, ald, VII /^35 r"
(a^l657). — De beteekenis der benaming
blijkt niet. Men zou kunnen gissen, dat
het B o o n t j e een boonakker was (vgl. : de
Boonakker (stuk land te Zaandgk) ; Dirck
CUesen Wgffesbooncamp (in het Blokweer
ie Assendelft), Maatb, Assend. (an635),
maar de klank u« (= uu of eu) in het
woord boon is onverklaarbaar. Wellicht
hangt het woord samen met Bun ing
(Beun ing); zie aldaar.
boor, znw. vr. Zegsw. Iemand om
de vierkante-gaten-boor sturen,
iemand vergeefs laten loopen. — Zie spij-
KIRBOOR.
booste, znw. vr. Boosheid, toorn. || Ze
wier iicerd) blauw van booste.
boot, znw. vr.; vgl. bunboot.
bootjeskettinf , znw. m. Karkant, hals-
heten uit booten (in goud gevatte grana-
ten, enz.) bestaande) aan de Zaan een vrij
algemeen vrouwensieraad. || Wat heb ze
'en mooie bootjesketting *ekregen.
boozig, bijw. Alleen in verbinding met
worden. Boos, kwaad, driftig worden. \\
Ze wier puur boozig. Je zouwe der boozig
van worden.
boozigheid, znw. vr. Boosheid, toot^n. \\
Ze smeet in der boozigheid alles op de
grond.
bor, znw. vr. De ziekte, die elders d e
boort sof het hort heet; zie de wdbb.il
Hij heb de bor. As je van alles zooveel
ete (eet) krgg-je de bor nog.
bord (I), znw. onz. Nog bekend in den
ouden zin van plank; in verschillende
samenst., als bedsbordje, kaasbord,
laadgoedbord, schoor st eenbord je,
slagbord, enz. Zegsw. 't Gaat van
het bovenste bordje {plankje); in
verschillende opvattingen. Van ruzie, ||
't Gaat altijd van *et bovenste bordje,
't is er altijd ruzie (eigenl. de schotels
worden van het bovenste bordje afge-
gooid ; dat maakt het meeste lawaai). Van
vloeken. || Toe maar, 't gaat weer van
't bovenste bordje. Ëindelgk ook in den
zin van royaal, verkwistend zijn; hetz.
als van den hoogen boom leven. De uitdr.
is eveneens in het Stad-Fri. bekend. —
Borden of zwichtborden noemt men
ook de houten langs de molenroeden, die
met harden wind worden weggenomen om
den windvang te verminderen. ledere wiek
heeft er vijf, waarvan het uiterste end-
bord heet. II Met vier borden malen. Het
waait hard, de molens hebben alle bor-
den of. — Over het afslaan van borden
bö rouw, zie op rouwen.
— Vgl. de samenst. aanplak-, bbds-,
END-, HEF-, IJS-, KAAS-, LAADGOED-, SCHOüB-
8TEEN-, SLAG-, STEEN-, STUKKE-, UILK-,
VBBHEF-, WASCfl-, WATEB-, ZWICHTBORD.
bord (II), znw. onz. (?) Last. Thans
verouderd. || Van selve jaar had(d)e ick
Westdnyvelant-Coolsaat gekoght . . en 't
ulo(e)gh uyten hort 44 menge(le) olye.
Noch had(d)e ick Oosmeers van Claas
Ayer, dat slo(e)gh 23 mengele oly, Journ.
Caeskoper, 5 Juli 1671. — Vgl. Mnl. en
Ned. Wdb. op horde, last, vracht, waar-
uit bord ongetwijfeld is afgekort; vgl.
bood voor bode, koud voor koude,
enz. Het is merkwaardig, dat horde
dezelfde overdrachtelijke bet. heeft aan-
genomen als het synon. last. Elders is
het in dezen zin niet opgeteekend.
bordkuip (uit«pr. bortkoip), znw. vr.
By de papiermaker ij. De kuip, waaruit
bordpapier* wordt geschept. — Zie verder
op SCHEPKUIP.
bordvild, znw. vr. By de papiermakerij.
Benaming der vilden, waartusschen het
bordpapier wordt geperst. Zie vild. ||
341 Oude bord vilden, Invent. papiermolen
iaPllSl), Zaanl. Oudhk.
boren, zw. ww,; vgl. uitboren enPET-
BOORDEB.
borende Tol (uitspr. bó^'dnd^vbl), bnw.
7
Digitized by LjOOQiC
09
BORENDEVOL.
BOS.
100
Boordevol. \\ Schenk dat glas toch niet
zooborendevol. — Vgl. Ned. fTrfft. IlI, 475.
borgtaf el 9 znw. vr. In sommige molens.
Een in vakken verdeeld bord, waarop
wordt geschreven wat er geborgd is.
borgtakel, znw. m. Looze takel, die
bg het ophüschen yan een zwaar voor-
werp daaraan wordt vastgemaakt, opdat
het, ingeval de hgschtouwen breken, toch
blijft hangen. — Evenzoo Ned. borg.
borgstrop, borgketting; zie de
wdbb.
borgtocht, znw. m. — Behalve de ge-
wone bet. ook in die van wat geborgd
wordt, borgsom. \\ Schryf de borgtocht
van vrouw Vet maar op 'et lei. Ze heb-
ben *et wel drok in die winkel, maar 'et
meeste is borgtocht (wordt geborgd). As
ze voor een galden verkoopen is er wel
voor 80 centen borgtocht by. — Vgl. in het
Mnl. : ,Robert . . vercooptsine teerninghe . .
zometiit omme droghe ghelt (a contant)
ende somtiit te borchtuchten, onder borg-
tocht, d.i. hy borgC' (aangehaald Mnl. Wdb.
I, 1373). — Ook borgtocht spreken,
borg sfyreken. \\ As je geld leenen wille
(wilt), moet er eentje borgtocht voor je
spreken.
•boriiitr, zie orondboriko.
borrel, znw. m.; zie zegsw. op ootjbI.
bors, znw. m. (?) Daarnaast varkens-
hors. Kleingoed van het geslacht, schonkjes
en bonkjes van het varken, inzonderheid
gezouten varkenskluifjes.Vgi. borsvat. ||
We eten vanmiddag Fransche rapen mit
hors. De hors is goed zacht 'ekookt. Heb-je
de hors al in de pekel 'ezet. — Ëvenzoo
elders in N.-Holl., en daar reeds in de
16de e. gebruikelijk; vgl. hadr. jumus,
Nomencl. 64a.: „Visceratio. Distribntio
camis crudae, cuiusmodi recepta est nos-
trae genti, cum mactantur sues. B. Vleesch-
deelinghe, onisendinge van borse Holland.
trijpen, buelingen &c. metdeelinghe Bra-
brantis.^* — Te Oud-Beierland noemt men
het kleingoed van het geslacht borspot.
In de 16de en 17de e. komt bors voor
in den zin van beer, hadr. jünius, No-
mencl. 40b: ^ürsus. B. Beer, bors." kil.:
,Bors, Holland, j. bere. ürsus." Of dit
bors hetzelfde woord is, valt moeilijk
nit te maken.
borst (uitspr. 6ór»<; vroeger èów), znw.
vr. De oude uitspr. bort met uitval van
s tusschen r en t was nog in het begin
dezer eeuw in gebruik; zie Karaktersch.
331. Vgl. ook BBBKHEY, Nat. Hist.Z,^U:
De Jakken die zy {de Zaansche vrouwen)
draagen, en welken zy Borstjes of Borijes
noemen, staan glad en plat over *t Kenrs-
Ijjf gespannen. — In den zin van vrouwen-
borst (mamma) is het woord steeds on-
zgdig. II Wat is dat borst ontstoken, 't Lin-
kerborst moet of'ezet worden. In *etiene
borst heb ze gien zog. — Doch men
spreekt van de borst geven. In de
andere beteekenissen is borst vrouwe-
l^*k. Dit onz. geslacht van borst was
vroeger ook elders in N.-HoU. gebruike-
lijk; vgl. HOOFT, Oed. (ed. lbbndertz) 1,
237: ,(De) lekkernye, die dat borst der
Poësie Hujghens vlieten laet voor zógh."
Ook in het Ofri. en Ags. is het woord
onz. — Vgl. een zegsw. op kruis.
borstel^ znw. m.; zie bartbl.
borstnaald) znw. vr. Aaneen houtzaag-
molen (paltrok). De verticale balk van
voren langs het lijf van den molen, waar-
tegen rechts en links de borstplanken z^jn
gespijkerd. Zie Groot Volk. Moolenb* I,
pi. 4 en b,
borstplanky znw. vr. ; vgl. borstnaald.
borsvat 9 znw. onz. Vat, waarin het
kleingoed van den varkensslacht wordt be-
waard en onder den pekel gezet. Zie bobs. II
6 Tinne lepels, 1 vleysvat, 1 borsvaatje,
Hs. invent.{Wormer,ti^n4:9), prov. archief.
bort, znw., vgl. borst.
bos (I) (uitspr. bds), znw. onz. Daar-
naast bus. Verkl. bossie, bussie. Bun-
del, II Een bussie scharren. Hij kon dat
bos hooi kwaiyk tillen. — In het meerv.
als naam van een hard taai gras, dat in
bossen groeit. Hetz. als hengstebossen,
hondsbossen; zie aldaar. || *t Is slecht
land, er groeien veul bossen op. — Zie
verder busch en rietbosch.
bos (II) (uitspr. bös), znw. vr. en onz.
De Ned. vorm bus is ongebruikelijk.
Bos is ook elders in UoU. en Friesl.
gewoon. — 1) Vr. Cüindervormig voor-
werp van metaal of steen, meestal van een
deksel voorzien, en dienende om iets in te
sluiten. Zie de wdbb. op bus. — Zegsw.
Dat sluit as *en bos, het sluit; vooral
gezegd van een redeneering, die steek
houdt. — Vgl. de samenst. boonebos,
peperbos, tontelbos. — Bos wordt ver-
der in verschillende bijzondere toepas-
singen gebruikt. — a) Onz. In een pel-
Digitized by LjOOQiC
101
BOS.
BOTER.
102
molen en een grutterij. De ijzeren bus,
die de neuten omsluit, waartusschen het
steenspU draait; onder den rijn (molen-
jjzer). Zie Groot Volk, Moolenh. II, pi. 9,
en vgl. KKOOK, Molenb. 54 vlg. || Het bos
loopt warm, steek *en blikkie (stukje blik)
achter de neut om *em vast to zetten. —
b) Onz. In een papiermolen ; aan den roer-
hak. De bus waarmede het spiltje wordt
omgeven, om daaraan het roerbakswieltje
te kunnen vastwiggen. Nadat het bos om
het spil is gedaan wordt op ieder vier-
kant daarvan een soort van houten wig
[koon) geplaatst en daaroverheen bet
wieltje van den roerhak geschoven, dat
dan door die koonen aan het spil wordt
vastgewigd. Vgl. Groot Volk. Moolenb. I,
pi. 18. II 4 Bossen met koonen, Invent,
papiermolen (Koog, a°1793), Zaanl. Oudhk.
— c) Vr. Bij de zeildoek weverij. De ronde
uUholling of sponning in euverïaad en
laadblok, waarin het Hed sluit. \\ De bos
Yan 'et ried.
2) Onz. Begrafenisfonds. Bos was mis-
schien oorspronkeltjk de bus, waarin
het geld door de deelnemers werd ge-
stort II Me man is an 't geld ophalen
voor 'et bos. Hy trekt van 'et bos. Ze
bennen geen lid van 'en bos. — Vandaar
bo sg e 1 d, maandelijksche contributie voor
de begrafenis-sociëteit, en boslooper,
man die dit geld ophaalt. || , Moeder, daar
is de boslooper om busgeld." .(Joed, daar
heb-je 'en stooter." — Vgl. zikkeüos.
bosgeld, boslooper, znw.; zie bos II.
bossen (uitspr. böss»), zw. ww., trans.
Voortstooten; van knikkers of kralen, die
men in een kuiltje schiet. Synon. goezen,
golfen; zie aldaar. || Jongens, willen we
bossen? Ik heb al vijf kralen in de koelk
'ebost. — Het woord was vroeger in rui-
mere opvatting bekend. || De Hollan-
ders . . sochten met alle mogelijcke mid-
delen, soo de Vriesen, als die van de
Anzee-Steden, uyt'ot vaer- water te bossen,
iOETREoon, Stavoren 246. — In het Stad-
Fri. beteekent bossen met noten of bak-
^?*(groote knikkers) schieten(0. Volkst.
2, 177). Vgl. KIL. bossen, botsen, pul-
9are, tundere, quassare,
bot (I) (uitspr. böt), znw. onz. Het touw,
waaraan een vlieger opgelaten wordt. ||
Het bot van je vlieger is te kort. Er is
ruim bot {touw r^kelijk). Je moete wat
bot geven (vieren laten). — Overdr.: Hy
heb zyn kinderen te veel bot gegeven
(te zwak geregeerd). — Zegsw. Ik ben
tende bot, ik weet geen raad meer,
eigeniyk tk ben aan het einde van het
bot, ik kan niet meer laten vieren. — Bot,
vliegertouw, is ook elders in Holl. en in
Oost.-Friesl. gebruikelijk.
bot (II) (uitspr. böt), znw. vr. De visch.
Zie de wdbb. — Zegsw. Die zaak is
een gebakken botje, die zaak is(tus'
schen hen) in orde, dat is geregeld, afge-
sproken, klaar. — Met je zieke lijf
an de bot, H is zoo lekker als bot voor
iemand, die ziek is. Als iets byzonder goed
smaakt zegt men b.v. : Dat is 'en kossie
[kostje)] met je zieke lijf an de bot. —
Een botje vangen, iemand niet thuis
treffen, \\ Ik miende nog by peet Mary
an te gaan, maar ik heb 'en botje 'evon-
gen. — Volgens van dale is bot van-
gen slaag krijgen, teleurgesteld wof*den.
Vgl. een puisje vangen op puisjb.
bot (III), znw. vr. ; vgl. bod II.
bot (IV) (uitspr. böt), bij w. Vlak, juist,
enz. Het woord wordt steeds met nadruk
uitgesproken. || De bal vloog bot tegen
me gezicht. Je slane (slaat) bot op me
handen. We ben bot bij huis. 't Is bot
'etzelfde. Hy is schrikkelyk leelyk, 't is
bot 'en aap. Ik ben er niet om verlegen,
maar bot an toe (ik heb er dringend be-
hoefte aan). — Het woord is in soortge-
lijke opvattingen ook in andere streken
gebruikelijk; zie de wdbb.
— Zegsw. Dat is te bot, dat is te erg
(de Wormer). || Ik moet er twee stui-
vers meer voor 'et pond geven, dat is te
bot. Och, dat is toch te bot voor dat
arme mensch, dat ze guster 'en rijks-
daalder 'estrooid (verloren) heb. ,Gooi 'et
(overgeschoten) eten maar in de vullis-
bak." .Nou dat is toch te bot." — Even-
zoo Fri. dat is to b o t (halbertsma 466).
boter, znw. vr. Daarnaast butter en
soms botter. — Ook als geslachtsnaam
BUTTER, BOTTER. — ZogSW. Dat is tO
veel boter op een spons, te veel pret
op eens; vgl. harrbbombe 1, 84: niet alle
boter op één stuk. Ook: 't is niet al-
tyd butter voor de spons, het is
niet altijd plezier, er zijn ook allerlei ver-
velende dingen in het leven. — 't Is
botertje tot den boom en karn-
melk zonder end, '^ /« alles even mooi
en goed; harrebomrb vermeldt alleen de
Digitized by LjOOQiC
103
BOTER.
BOVEEG.
104
eerste helft dezer uitdrukking. — Zie nog
een zegsw. op sop, en vgl. graasde boter,
SCHEIBOTER en KLADDBBOTBBEN.
— Het woord komt ook voor in den naam
yan een weer lands in den ban van Oost-
zaanden. Thans waarschijnlijk onbekend. Ii
Het butterweir, het buttervens weir,
Folderl. Oostz. 1 (17de e.). Soeteboom,
Ned. Bet'. 16, verhaalt, dat tydens de troe-
belen een stuk land was verkocht voor
een vaatje butter en daarom de B ut t el-
kamp werd genoemd. Wellicht is hier-
mede ditzelfde land bedoeld.
boteren, zw. ww., intr. Daarnaast but-
teren. — Zegsw. 't Wil niet butte-
ren, het gaat niet naar wensch. Dat
buttert wel, die zaak loopt wel. Even-
zoo in het Stad-Fri. (O. Volkst. 2, 180)
en waarschijnlgk ook elders. De uitdruk-
king is aan het kamen ontleend.
boterspaan, znw. vr. Daarnaast but-
terspaan. Het meerv. boterspanen
wordt schertsend gebruikt voor groote
snijtanden in de bovenkaak. || Wat het-i
*en boterspanen in z^jn mond.
botertannetje, znw. onz. Daarnaast
ouderwetscher ook buttertantje. Bo-
tervlootje (Koog). Zie tan. — Synon. bo-
tei'tijntje,
botertyutje, znw. onz. Daarnaast b u t-
tertyntje. Botervlootje. Zie tijn. Ii Geef
*et botertijntje ers an. 't Buttertijntje is
leeg. — Synon. botertannetje.
botten (I) (uitspr. bbtt»), zw. ww.,intr.
Op de streep gooien, met centen ; dobbel-
spel. II Wie en ik op 'et streepie botten ?
— Ook wel met een half geopend mes zoo
dicht mogelijk naar een muur of een ander
aangewezen punt werpen ; om uit te maken
wie met kiezen of spelen beginnen mag.
— Zoo ook te Hindeloopen botte, cen-
ten tegen een muur werpen, zoodat zij
terugspringen naar een op den grond ge'
trokken cirkel, binnen welken de centen
liggen, waarom gestreden wordt (halberts-
MA 469). Vgl. KIL. botten, op-botten,
resultare, resilire; botten op d' water
j. slingeren {keilen). — Zie schietbot-
TEN, 8PANBOTTEN.
botten (II), zw. ww.; zie bebotten.
bout (I), znw. m. Meerv. meestal b o u t s.
IJzeren pen. Zie de wdbb. Vgl. de samenst.
KRAMBOUT, REEBOUT, SCHORTKNEPPELSBOüT.
— Zegsw. Hij heeft een bout, hij is
dronken.
bout (II), znw. vr. (?) Als naam van
eenige stukken land in den Kalverpol-
der. II Mary Garbrants: de bout, 100 (roe-
den). De bout, 162,7 (roeden), Poldert.
Oostz. I (midden 17de e.); Custb. (a<'1741).
— Waarschynlijk is bo u t eene afkorting
van bou(w)te, bouwland (vgl. halberts-
MA op boute) en staat de naam dus ge-
lyk met b o u w ; zie aldaar. Dat het slechts
kleine stukjes land zjjn, verhoogt de waar-
schgnlgkheid dezer verklaring.
bouW) znw. vr. (?). Akkertje, waarop
graan, boonen of mosterd verbouwd wordt. II
Het volk is an 'et werk ia de bouw. Me
bouw staat goed. Ze ben in de bouw an
'et dorschen. — Vgl. boüt II.
bouwbonnetje, znw. onz.; zie bok 1.
Boveeg (met klemt, op veeg), znw. m. (?)
Meerv. Bo vegen. Naam van een aantal
stukken land te Assendelft, naast elkan-
der in verschillende weren gelegen, tus-
schen den weg en de Delft. Zij worden
onderscheiden naar de namen der eige-
naars. De oorsprong der benaming is
duister, en werd, blijkens de vele uiteen-
loopende gedaanten en afkortingen waar-
onder het woord voorkomt, reeds in de
16de e. niet meer gevoeld. Misschien
wordt er door aangeduid, dat die stukken
boven (den) wege gelegen zgn; vgl.
uitgestrekte blokken land onder Hoogwoud
aan het Koningspad, die onder den naam
Bovenpade bekend staan. || Tweeder-
dendeelen vant vuyterendt vande boe-
veech, Hs. U. 19, f^ r^ (a<>1579), prov.
archief. Een stuckgen landts genaemt
tsuyer bien vande boeffveech, ald., fH6 f°.
Cornelis Gerritsz bueff aen dewech,Stoelb.
Assend. f^S v^ (einde 16de e.). Jan Dircx
bueffven, ald., f^M v^. Die boeffveech in
Arent Jan Cillen-weer, Folderl. Assend. 1
f^^O v^ (a^l599). Die boeveech van Griet
Jacobs, ald., f»35 r^ (an599). Tboeffgen
achter zgn erff, ald., f%6 r» (an600). Dat
boeffveechgen achter thuys, o/ef ., ƒ ^68 1^.
't Boechveechgen van Dirok Lou, ald,,
f^89 r^. 't Boechveechgen oft voorlant,
ald., /^90 r°. Die boech achter thuys, ald.,
fmd r^ (aneOO). Trijn Pieters suyder
(noorder) boefgen op ter Delft, Guerte Cor-
nelis boveech, Dirck Bieren boveeoh, Ys-
brant Gerritsz. boveech, Maatb. Assend,
(a^l6B4). Een stuckje landt genaemt het
boveeghje, lis. resolutie (a^I705), archief
V. Assendelft. Sedert dien tyd tot op
Digitized by LjOOQiC
105
BOVEEG.
BRAK.
106
beden is alleen de Torm Boveeg in ge-
bruik.
Ook vond men onder Assendelft een
stuk land genaamd het Boefweer.
Tbans onbekend. || Dat boeffweer van
Claes Jan Vrericx, Poldert. Aasend. 1
^^218 r°. Boeffweer in de Heyd, aW.,
r345pö (a«1600).
Op het Kalf ligt een stuk land, ge-
naamd ,de hoeves", Poldert. Oostz. I
(midden 17de e.). Ook hiervan is de oor-
sprong onbekend.
boren, bijw.; vgl. zegsw. op boer.
bovenbonkelaar, znw. m. In een olie-
molen. Het liggende wiet boven in den
molent dat door het borenwiet wordt ge-
grepen en zoo de beweegkracht van de
horizontale molenas overbrengt op het ver-
ticaal staande steenspü. Zie bonkelaab.
boYendol) znw. m. In een oliemolen. Eeth
dol van den bovenbonkelaar. Zie dol III.
boTenJongen, znw. m. Een der laagste
knechts op een houtzaagmolen. Zie jongen.
borenkraier, znw. m. Ken molen, waar-
tan de kap beweegbaar is, en die dus van
boven verkruid wordt. Olie-, pel- en pa-
piermolens zijn altyd bovenkroiers;
onder de houtzaagmolens vindt men bo-
venkrniers en paltrokken.
borenlaad, znw. vr. Aan een weefge-
touw. De horizontale dwarslat boven aan
de lade of slag.
bOTeapakker, znw. m. Knecht in een
papiermolen, de voornaamste der twee
papieiyakkers ; in de 18de e. ook opper-
packer genoemd. — Vgl. onderpakkbr.
boienree, znw. vr.; zie rkb I.
bozzeleu, zw. ww.; zie bazelen.
bozzen (uitspr. bozz» en bbzze), zw.
WW., trans. Vuile voeten op een schoonen
vloer zetten. — Zie synon op beebzbn l. ||
Hè, wat boz-je me gang vuil. H^' bost
me alles vol. Foei, wat loopen die hon-
den te bozzon. As je weer zoo bozze.
Fik, laat ik je niet meer in huis. — Vgl.
BOZZELEN en POEZELEN, POEZEN.
braai(d)en9 WW.; zie breien.
braak (I), znw. vr. Als naam van ver-
schillende wateren, indertijd ontstaan door
het inbreken van dijken. De braken zijn
de geheele Zaanstreek door talrijk. Even-
zoo elders in Holl. Ii Aen de Zujdt-zyde
van der Braecke (bij het Kalf), lams 666
(ftn414). De Braak (bij Assendelft), Handv.
v. Assend. verv. 393 (an512). Dgck-braeck,
Kouwehoms-braeck, Bom-braeck, de groo-
te Braeck (by Oostzaanden), lams 713
(a"1633). De Havicksbraeck (te Assen-
delft), Maatb. Assend. (an635). Coenen-
braeck (bij W.Zaandam), PHv. v. Westz,
499(a^l650). De Buinderbraak en deBoere-
braak (hg de Voorzaan), de Graaf Wil-
lems- braak (onder Oostzaanden), enz. Vgl.
Kaart v. d. Utjtw. SI. 8 en 12. — Ook
verschillende stukken land, die bg een
braak liggen, zijn daarnaar genoemd. ||
't Braeckelandt (hg de Braak onder As-
sendelft), Maatb. Assend. (an635). Noch
braecklandt (bg het Kalf), Poldert. Oostz. I
(midden 17de e.). Hierbij behoort wellicht
ook de B rakel, stuk land in het Oost-
zijderveld, in den Aohtersluis-polder.
braak (II), znw. vr. Bg de bakkerg.
Bank, waarop sommige soorten deeg ge-
kneed worden met een ijzeren hefboom.
Deeg voor taai-taai, korstjes, Sint-Nico-
laas en pepernoten kan moeilijk met de
handen worden doorgewerkt; het wordt
daarom op de braak bereid. — £ venzoo
elders in Holl. Door van dale wordt
braak vermeld als werktuig hg de sui-
kerbakkerij.
braakhennep) znw. m. De mannelijke
plant van den hennep, gelling. Zie hennep.
Braaklaud, znw. onz.; zie braak I.
braam, znw. vr. De scherpe, losse streep^
die bij het slijpen van een schaats of mes
daaraan blijft vastzitten. Ëvenzoo elders
gebruikelgk (van dale). Daarnaast ook
brem. i| Me schaatsen benne geslepen;
ik zei der eerst de braam ofrijjen, eer we
samen op tocht gane (gaan). Ik moet er
de brem nog ofrijjen.
Braansweer, znw. onz. Naam van een
weer lands in den ban van Westzaanden.
Thans onbekend. || Zeven coeven lants,
gelegen in den ban van Westzaenden
in Braensweer, dat beleut hebben Jan
van Yperen an die zuytzgde, den heli-
gen Geest in Hairlem an de nortzijde, die
Saendgck an dat oosteynde ende Dierick
Janszoon an dat westeynde, gonnet, Zijlkl.
212 (an479\
braden [braadde, ^ebraaien), st. ww.
Daarnaast soms nog b r ê d e n (verl. deelw.
^ebrêden). Roosteren, bakken. Zie de wdbb. ||
Die eel {aal) is lekker 'ebrêden. Breed
'et maar in de pankoekspan. — Zie zegsw.
op HARING, en vgl. 6REEDEEL, BREEDJE.
brak, bnw. Van personen. Norsch
Digitized by LjOOQiC
107
BRAK.
BREED.
108
stuursch. 11 Wat is die man brak. — Even-
zoo elders in N.-Uoll. en in Oost-Friesl.
(koolmam 1, 218). Vgl. voor de afleiding
van het woord franck 140.
Brakel^ znw ; zie braak I.
brakken, zw. ww., intr. Boodschappen
doen, inkoüpen doen voor de huishouding
(Krommenie). Thans weinig gebruikelijk. II
Op Zaterdagavond valt er hiel wet (heel
wat) te brakken. Ik mag wel wat anma-
ken (voortmaken), want ik moet nag (nog)
brakken. Zoo, oud, ok an *et brakken? —
In W.-Fiïesl. wordt door brakken uit-
gedrukt het steeds op de straat verkeeren
van kinderen (O. Volkst. 2, 17ö).
branden, znw. ww.; zie zegsw. op
WATER en vgl. AANBRANDEN. — Zie vor-
der op BABNEN.
bran denekei (uitspr. brand^nék^l, met
hoofdtoon op nê), znw. vr. Brandnetel, ||
Pas op de brandenekels. Ik heb me erg
'ebrand an 'en brandenekel. — In Gro-
ningen heet de plant bran(d)ekkel
(Noord en Zuid B, 872; molema). Waar-
schijnlijk is brandenekel dus, onder in-
vloed van Ned. brandnetel, vervormd
uit een vroeger barn-ekel, barren-
ekel, van bar n en, branden. E kei kan
hetzelfde woord zgn als het in het Gloss.
V. Bern voorkomende ekel, stimulus. Vgl.
Ned. IVdb. II, 4 en franck 20 op akelig.
brasem, znw. m. Zie de wdbb. — Zegsw.
Hij zeurt as een brasem, hij zeurt
verschrikkelijk. — Ook in den zin van
dwaas, malloot', meestal in verbinding
met mal. || Wat ben-je toch 'en brasem,
't Is zoo'n malle brasem {gekke jongen).
Ook elders in HoU. en in Utrecht gebrui-
kelijk. Vgl. ook VAN dale: brasem, bak-
kers-leerjongen.
brat (I), znw. onz. In verkl. bratje.
Een kluwenfje wollen stopgaren; in alle
kleuren in den winkel verkrijgbaar. De
b ratjes zijn gewonden van zeer dunne
fijne wol, die gebruikt wordt om te stop-
pen. Nu deze wol niet meer bij kluwen-
tjes verkocht wordt, begint ook het woord
bratje te verouderen. || Een bratje stop-
garen. Haal nog ers 'en bratje, me wol
is temet op. — Brat is eigenlek de naam
van de soort wol. Vgl. Oost-Fri. brat,
bar at, die weichste, feinste Wolle, jedoch
kilrzer als sajet ; bratteng&rn, das aus
dieser Wolle gesponnene Garn (koolman 1,
223). Later heeft men een kluwentje van
die wol, de hoeveelheid waarbg ze werd
verkocht, een bratje genoemd. — Ver-
der is brat, borat, een geweien toollen
stof, die vroeger ook aan de Zaan voor
het maken van kleedingstukken werd
gebruikt. 1| Een bratte jack . . , een brat
borsien, Hs. (O.Zaandam, a^l669), prov.
archief. Vgl. ook oudbmans 1, 808: , bratte
kleêren.'* Zie voor de afleiding van het
woord FRANCK op borat
brat (II), bnw. Van personen. Flink,
stoer, stoutmoedig. \\ 't Is 'en bratte kerel.
Hg is lang zoo brat niet as zgn broer.
Ook als geslachtsnaam brat. — Door
VAN DALB wordt het woord als geweste-
lyk vermeld in den zin van prat, vurig
(vooral van paarden): „Dat paard is brat;
dat zy'n bratte paarden; gy zgt zoo brat,
jongetje!" In Friesl. beteekent het woord
fier, trotsch (halbektsma 486). Vgl. One
brattr, stoutmoedig, Oeng. brathe,
trotsch (halliwell 207).
breden, st. ww.; zie braden.
breed (I), bnw. Daarnaast soms nog
bried. Zie de wdbb. — Zegsw. Die het
breed heeft, laat het breed han-
gen, wie rijk is kan laten zien, dat hij
rijk is', meestal ironisch gebruikt als
iemand, wien het niet past, zich erg royaal
betoont. Ook elders gebruikeiyk.
— Breed komt ook voor in den naam
van vele breede stukken land. || Het
Breedje (te Wormerveer en Oostzaan).
Pieter Joosten breet, Wouter Gijsen breet-
gen, Maatb. Assend. (an634). Jan Wil-
lemsz. cleyne (groote) breehem, ald.
(a^l635). De breecamp, tbree campgen,
ald. (an635). Die breelynnen, Poldert.
Assend. I f'Sl r^ (anCOO). Jan Havicken
breemadt, Maatb. Assend. (a°1635). Breed-
oever (te Wormer). Die halve breeveen,
Poldert. Assend. I fn2 r^ (a"1599). tBreed-
weer (te Westzaan in de Krabbelbuurt),
Hs. T. 118, /•'>36»'» (a"1564), prov. archief;
Poldert. Westz.lf^Q (an628). 't Breeweer
(te Assendelft), Maatb. Assend. (a,n6U);
reeds in de Middeleenwen: In Bredewere
terra Ricteti due falcationes, Oorkb. I
n" 204 (ani82-1206). Breed weer (te Krom-
menie), Poldert. Kromm. (a«1665), ƒ "87.
Het Monnik e breeweer (te Wormer), Hs.
(a°1771), prov. archief. Ook een gedeelte
van de Koog heet het Breed weer of
het Breed. De Breed weers-sloot vormt
het scheid tusschen de Koog en Zaandam
Digitized by LjOOQiC
109
BREED.
BREIEN.
110
(iV/p. r. Westz, 318. 8^634). — Vgl. brebw-
AKKER en BRBBZAAP.
•breed (lï). znw. onz.; vgl. jaarbrbed,
UXTRBREEO.
•breed (III), znw. vr.; vgl. hoofdbrebd.
breedboly znw. m. Zfkefe plant, waar-
schijnlgk de Cirsium lanceolatum, een
soort van doo^'n (distel), die zich breed
over het land uitbreidt (de Wormer). Fri.
breedkop (halbertsma 490), Gron. dik-
kop (van hall, Landh, Flora 118). De
benaming breedbolis slechts aan enke-
len bekend.
br(*edeel9 znw. m. Braadaal, dikke aal,
die gebakken wordt. Vgl. aal en braj)en.
breedje^ znw. onz. Een zootje viach;
meest van bakvisch. Eigenlijk een partijtje
om te braden; van b reden (braden),
bakken, evenals zootje van zieden,
hoken. || Ik heb *en breedje voor je mee-
*brocht. 'k Heb net 'en breedje 'evongen.
Breedoorer^ znw. m.; zie brebd I.
BreedwecFy znw. onz.; zie brbed I.
breegraSy znw. onz. Zekere grassoort
met ruwe, breede bladeren. Lat. Dactylis
glomerata (vak hall, Landh. Flora 261;
ouDBiiAHS, Flora 3, 273).
Brechcm, znw. m.; zie breed I.
Breekamp, znw. m.; zie breed I.
- breekhonty znw. onz. Aan een brug,
SuUat, driekantige dwarslatjes, die tegen
de heUing van een schuin ophopende hou-
ten brug zijn gespijkerd, om bij het afgaan
iemands vaart te breken (Zaandam). Weinig
gebmikeiyk. — Het woord was vroeger
ook elders in N.-Holl. bekend. || Niemand
zal hem vervorderen . . eenige posten,
breekhouten, ofte lenen op eenige bin-
nen-wegen binnen Waterland te breek en.
ofte in 't water te werpen. Keuren r.
\VaterL 26 (an673).
brfekmeel, znw. onz. Het laatste meel,
dat tan de boekweit wordt afgepeld. Breek-
meel is kippen- of varkensvoeder. Van
de boekweit worden eerst de doppen
afgesneden, daarna een mengsel van dop-
pen en meel, de peper, en eindelijk het
breekmeel. Ii Haal ers 'en stuiver breek-
meel uit de gmtterg.
Breelijn, znw. vr.; zie brebd I.
Breemad, znw. onz.; zie brbed I.
breems^ znw. vr. Wesp. \\ Pas op, dat
die breems je niet steekt. — In de Beem-
ster is breems een horzel, paardenvlieg
(bouxan 17). Evenzoo hg van dalb brems,
bremze, en in hetFri.brims. Naar het
schijnt duidt Mnl. breems e een soort
van kever of sprinkhaan aan. — Zie voor
de verwante vormen in andere talen klugb
op brem se
Breemskanip, znw. m. Naam van een
stuk land te Wormerveer. || De Breems-
camp. Poldert. Westz. V /^«638 en 652
(18de e.). — Vgl. breems.
Breenakker, znw. m. Naam van een
stuk land te Assendelft. II De Breenacker,
Poldert. Assend. IX f>487 r'> (an657). —
Waarschijnlijk is breenakker ontstaan
uit den broeden (breèn) akker. Het
stuk is werkelijk breed. Vgl. breed I.
Breenkooiei!, znw. vr.; alleen in het
meerv. Naam van een stuk land bij W.Zaan-
dam, buitendijks. Thans onbekend. || Die
breeukoye, Polderl. Westz. I /^9 fa''1628).
De Brievekooyen, Koopbrief (a°1674\ de
Bree koyen, andere koopbrief van hetz.
jaar, Zaanl. Oudhk. — De beteekenis en
juiste vorm van het eerste lid der samen-
stelling biyken niet. De naam dagteekent
ongetwijfeld reeds uit de Middeleeuwen.
Vgl. KOOI.
*brecnwen, zw. ww.; vgl. vbrbreeu-
wen.
Bree veen, znw. vr.; zie breed I.
Breeweer, znw. onz.; zie breed I.
Breezaap, znw. vr. Naam van eenige
stukken land. || D'worff in breezaap, Pol-
derl. Westz. VI fm (an723). De Bree-
zaap (onder Assendelft; vermeld sinds de
18de e.). — Vgl. de Breesaap onder
Velzen. Sap e komt in de Middeleeuwen
voor in den zin van heidegrond (dus
bliven die herden {het'ders) metten scapen
al verloren in der sapen {heide), blom-
maert, Ovl. Ged. 2, 110). De bedoelde
stukken z\jn zeer schraal land.
breg) znw. vr.; zie brug.
breiden 9 zw. ww.; zie breien.
breien (bree, ^ebréje), st. (en somtyds
zw.) WW. In den tegenw. tijd gebruikt
men meestal braaien. Daarnaast komt
soms nog voor de oude vorm br aaiden,
die ook elders in N.-Holl. bekend is. Even-
zoo zegt men in Friesl. breidsje. De
sterke vervoeging van breien als ww.
van de i-klasse (ook (lerin. bregdan
was oorspr. sterk, maar behoorde tot een
andere klasse) vindt men ook in de Holl.
spreektaal. Zie verder de wdbb. || Jan zit
achter netten te braaiden. Moeder heb
Digitized by LjOOQiC
111
BREIEN.
BRIK.
112
de heele middag zitten braaien. Ze bree
an 'en borstrok.
breischeed, znw.vr. Afgekort uit bre i-
s c b e e d e ; zie de wdbb. Scheede om brei-
werk in te bewaren. || 3 Lepeltjes, 3 vork-
jes, 1 brey scheed, 24 lakens, Hs. boedel-
scheiding (a'^lTö.^), verz. Honig.
breischiel, znw. vr.; zie schtel.
breken, st. ww. ; zie zegsw. op hoofd.
breker, znw. m.; zie ledeureker.
brem, znw. yr.; zie braam.
bremnien, zw. ww., intr. De keel schra-
pen, herhaaldelijk kuchen om de keel glad
te maken. \\ Brem niet zoo. Ik moet wel
brommen, a^rs ken ik geen woord zeg-
gen. — Het woord is ook elders bekend;
Vgl. HALBERTSMA, MOLEMA, OUDEMAUS, Wdb.
op Bredero, Mnl. Wdb., enz.
brengen (brocht, 'ebrocht), onr. ww.,
trans. Daarnaast soms bringen. Zie de
wdbb. — De vorm bringen komt ook bij
de 17de-eeuw8che Amsterdammers voor;
vgl. VAN HELTBN, VondcVs Taal, § 7;
NAUTA, Aant. op Breder o, § Ifi. Even-
zoo Fri. bringe (halbertsma 515), —
Vgl. aanbrengen, boodbrengbn.
brenseu, zw. ww., intr. Van een schip,
dat hard loopt en veel golf maakt. Brui-
schend de golven doorklieven. \\ Jongen,
jongen, wat brenst die schuit. — De eigen-
lijke bet. van het woord : hinneken, brie-
schen, van een paard, schijnt thans ver-
ouderd, doch was eertijds in N.-Holl. ge-
bruikelyk. || (Van een paard:) 'Tkrult op
sijn manen steyl, 't wrenst, brenst, 't briest,
*t pruyst seer blyd end moedig, schaohen,
Alckm. Beleg, /'°A4 f^. Brinsende zoo
krachtigh, dat al de werelt sagh, na
't eele beest, zoo praghtigh, aangehaald
bij de jager, Latere Verscheidenh. 297.
Vgl. ook KIL. brinssen, Holl. j. brie-
se h e n, hinnire. In het Fri. is b r i n g s j e,
hinniken, nog in gebruik (halbertsma
519).
briebel, znw. m. Scheldwoord. Meestal
in de samenst. snotbriebel. Hetz. als
biebel; zie aldaar.
bried, bnw.; zie breed I.
brief, znw. m. Zegw. Een brief aan
den koning schrijven, een middag-
dutje doen (een brief aan den koning
schrijven is een gewichtig werk, waarbg
men niet gestoord mag worden). || Ik gaan
'en briefan de koning schrijven. — Vgl.
de samenst. paaibribf.
brieschen (uitspr. briesk» en brie$9),
zw. WW., intr. Zie de wdbb. — Ook schreeu-
wen, sterk spreken, in het oog vaüen, van
kleuren. || Wat 'en brieschende kleuren.
Die japon is niet zoo heel brieskend, hij
staat zuiver deftig. — Ook gebruikt men
brieskend in den zin van zeer boos,
erg driftig. \\ Hij wier brieskend, toe ik
'et 'em vertelde. Vgl. soeteboom, S. Are.
518: „Dikke en sware balken, met grooter
kracht ingeslagen en te samen gebonden,
met machtige key-steenen achter gestat
en verstarkt, om de kracht der bries-
schende golven te broeken (bij de Honds-
bossche).*^ — Zie brieskend.
brieskend, bfjw. In de uitdr. bries-
kend graag, buitengewoon graag (de
Koog). Zie brieschen. H Ze wou bries-
kend graag mee.
briezelen, zw. ww., intr. Keilen, platte
steentjes over het water doen scheren (West-
zaan). — Het woord is klaarblgkelgk af-
geleid van brij zei, stuk steen, scherf, en
beduidt dus met scherven werpen, — Zie
synon. op keilen.
brgn (uitsp. brain), znw. onz. Pekel,
brem. In de uitdr. zoo zout as brgn
en 't is brgn zout, zeer zout. Zie over
de verwante vormen franck op brgn
en halbertsma 505 op brein.
brynzont, bnw.; zie brijn.
brypot, znw. m. Schertsende benaming
voor iemand die brijt, de letten' r niet kan
zeggen» \\ Je benne (bent) 'en brijpoi
*brUzelen, zw. ww.; zie briezblen.
brik (I), bijw. Alleen in de uitdr. brik
kijken, strak kijken (de Wormer). || Hrj
ken zoo brik kijken. Zit toch niet zoo
brik te kijken. — Evenzoo in de Beem-
ster. Il Hij kijkt zoo brik. Daar keek mgn
paard zoo brik op af. Ook : Kijk maar zoo
brik niet (wees maar niet schuw of ver-
legen), bouman 17. — In W.-Friesl. zegt
men wat kykt hij brik voor watkijkt
hij vergenoegd of vriendelijk, — Op IJrk
beduidt de locht stot (staat) brik: de
lucht staat dreigend, er hangen donkere
wolken, Taal- en Letterb. 6, 28. — In het
Fri. is brïk een zeer gebruikelijk woord
in den zin van verdraaid, misvormd,$cheef,
van personen en zaken ; zie halbertsma
512 vlg.; O. Volkst. 2, 177. Vgl. ookOhd.
priek, vertrekking van het gelaat (gbaff
3, 364: prieken machondo, ora tor-
quendo).
Digitized by LjOOQiC
113
BRIK.
BROEDIJK.
lU
brik (II), znw. vr.; zie brit.
bril (I), znw. m. Zie de wdbb. — Ook
als naam van eenige slakken land te
Assendelffc, die in vorm op een bril ge-
Igken. |i Comelis Roelofsen, genaemt de
brillen. Maatb, Aasend, (an684). Noch de
bril int selffde weer, ald, (a'^lGdS).
bril (II), byw. Alleen in de uitdr.bril
kgken, vei'heerd kijken, niet goed uit de
oogtn zien. \\ ,Komt vader daar niet an?"
pOch, jongen, je kgke (k'^kt) bril." Der is
niks van an, je beb zeker weer bril 'eke-
ken. — In bet Fri. beeft bril debetee-
kenis van beneveld, half dronken (hal-
BBBTSMA 514). — De uitdr. bril zien,
bril toezien, toekyken, is ook bg de
17de-eeaw8cbe Amsterdammers zeer ge-
woon. De beteekenis is beteuterd k^ken. \\
Het mallen, het stoeyen en bad gheen
end', tot dat onwe Franck haer daer op
bekipte; doe keeckense bril toe, Venus
MinnegiQens, f Hl r°. (Wy) kregen so veel
Bonsjoors en Baeselmanis (kushanden)
van de r^cke monsears, en soo veel goen
dacb van pelsers en schrners (kleermakers),
dat bg bril sach [beteuterd raakte), brb-
DBBo, Moortje 736. En weet gy niet als
sy van Ritsart [den medeminnaar) rept,
boe bril dat gby dan siet?, ald. 1271. lek
[de meid) seyde mijn baar op : mjjn Vrouw'
die sach bril toe, Spa, Brab, 789. Zie
verdere voorb° ait hooft en vondbl bg
oüDBMAMs, Wdb, op Bredero 73; Wdb,
op Hooft 62.
bringeoy onr. ww.; zie bbbnobn.
brinseDy zw. ww.; vgl. brensen.
brlt (I), znw. vr. In verkl. britje. —
Daarnaast soms ook brik en brikkie.
Vuur van turf cf licht hout, kolenvuur, ||
We zeilen maar era 'en lekker britje
maken met de kond. Er leit 'en ferme
brit in de kachel, 't Eten zei wel ganw
gaar wezen, er leit 'en goeie brit onder. —
Overdracbteiyk ook in den zin van warme
9toof, naar het vaur dat in de test is. ||
't Is zoo gril (guur), ik zei maar 'en lek-
kere warme brit nemen. — In Fnesl. en
Gron. zpn britten,brtten, brokken turf-,
evenzoo in Oost-Friesl. brêten. Vgl.
KIL. brete, brette ,Sicamb. j. britte,
fruttum sive pars cespitis. Vandaar de
zegsw. hy wil al breten voer tor-
ven tellen (mbtbr, Oude Ned, Spreuken
37), die ook voorkomt bg mabnix, BiSncorf
170: ,Na en ist ghene tgdt meer, datmen
het volk britten voor torven telle." — In
verschillende Ogerm. talen vindt men
ww. van denzelfden stam in den zin van
verbrijzelen, stukbreken, — Als de vorm
brik werkelijk oud is en niet op mis-
verstand berast, zou dit woord één kannen
zgn met Ned. brik, briksteen, gebroken
steen, puin, dat oorspronkelijk afgebroken
stuk beduidt; vgl. brbdbbo, Moortje 2ZbS:
«lek Bweer u, ick sal u dat malle harsebec-
ken an bricke (stukken) breken." Zie ook
KIL. bricke, brijck e, Flandr. later, later-
culus; bricke, Sax. Sicamb. orbis, orbi-
culus, j. schgve & talioore. Oost-Fri.
brik, dunne plank, houten schijf in een
melkemmer om het overstorten der melk
te voorkomen, damschijf (koolman 1, 228;
HALBBRTSMA 512). Ndd. b r i k k O, plat bord,
(d&hkert, schützb). Eng. brick, Fra.
brique, tichelsteen; zie de wdbb. — Vgl.
OPB RITTEN.
brit (II), znw. vr. Bg visschers. Kooi,
rustplaats, \\ Gaan maar effen op de brit
leggen. Rust maar wat uit op de brit. —
Soms ook voor bed, \\ 't Is 'en slechte
brit {een slecht bed), — Vgl. Ned. brits,
planken rusibank, slaapplaats in een
kazerne, arrestantenkamer of een wacht-
huis (van dale).
broddellapy znw. m. Knoeilapje, het
eerste werklapje van een kind, dat leert
breien of merken, Vgl. de jager, Freq.
l, 47 op broddelen.
broeder, znw. m. Zie de wdbb. —
Broeder in den zak, zekere meelspijs.
Ketelkoek; meel, melk en stroop door elkaar
in een zak gekookt tot een stijven koek,
die met een touwtje aan plakken gesneden
wordt, Vgl. ZUSTER. — Zie de samenst.
LULBROER, VIJFBROERS.
BroedQk, znw. m. Naam van een dgkje
onder Jisp en Nek, langs de Wyde-Wy-
zend. II Dat van nu voortaan niemand en sal
vermoogen eenige paarden ofte koebee-
sten op de Broedijck deses dorps te laten
loepen, Hs, keur (a*'1687), archief v. Jisp. —
In oudere stukken vindt men steeds
B r o e d y k ; tegenwoordig schrijft men ook
Broekdgk, omdat men — en wellicht
terecht (vgl. de aitspraak zaddoek voor
zakdoek) — den naam in verband brengt
met broek, moerassig land. De dijk is
blgkbaar aangelegd op rietschoten en
kraggen. — Ook bg Sybekarspel vond men
een Broedyk. || Item soe moet men
8
Digitized by LjOOQiC
115
BROEDIJK.
BROOD.
116
gheen riet winDen op een balve roede an
die tocht yan die Broedgck, op een boet
van tien scellinc (keur r. Syhekarspel^
15de e.?) WfrL Siadr. 2, 329.
broeiy znw. m. Het broeien van hooi. \\
Het hooi raakt an de broei. — Zegsw.
In den broei zitten, in den brand,in
verlegenheid zitten.
broeien, zw. ww., intr. Zegsw. Ge-
broeid zijn, zich héleedigd achten. \\ Hy
is 'ebroeid, dat ik 'et 'em niet verteld heb.
broeiigybnw. Droeiendf drukkend ;yAn
het weder. || Wat is 'et broeiig vandaag ;
er ken wel onweer kommen. — Synon,
dram f brommig; zie aldaar.
broek (I), znw. m. Het kleedingstuk. Zie
zegsw. op DAGWEBK, MEID en SNERT, en
Vgl. BBOBKOOBDUK, BBOBKHOEST, BBOEK-
VOL, DBASBBOEK, PEBBBBOEK. — Ook in
de volgende opvattingen: a) In de kap
van een molen. Een zwaar H-vormig stel
balken, dat aan de eene z^jde in den achter-
balk is bevestigd en aan den anderen kant
rust op den penbalk (broekbal k), en
tegen welks dwarsstuk de pen van de as
maalt. Dit dwarsstuk draagt den naam
van broek stuk, de beenen der H die
van zywanden van den broek. Vgl.
Ch'oot Volk. Moolenb. II, pi. 8, waar de
broek onder de benaming stoel is af-
gebeeld. — b) Bg de zeildoekweverij. Een
der beide deelen van den tempel; het broek-
vormig gedeelte^ waar de poot inpast. Vgl.
TEMPEL.
broek (II), znw. onz. Moerassig, laag
land. Zie de wdbb. In den naam van ver-
schillende stukken land, b.v. het Broekje
(te W.Zaandam by den Noorder- Ydijk). —
Een der vier deelen, waarin Assendelft
eertijds was gesplitst, heet het Broek-
vierendeel. Wy vinden dit Broek
reeds in de 12de e. vermeld. || In Esoem-
delf jnxta Wifert in Broke octovirgas et
dimidiam, Oorkb. I n« 204 (a01182- 1206).
— Vgl. BBOEKDUK, BBOBRLANDEB, BBOBK-
WEEB en HAALDERSBBOBK, KBANENBROEK,
LBIBBOBK.
broekbalky znw. m.; zie bboek I.
Broekdyky znw. m. ; zie bbobdijk.
broekgordijn y znw. onz. Lang, door
een band opgenomen gordijn, dat meestal
meteen voor statiegordijn dient. Het wordt
's zomers na den groeten schoonmaak op-
gehangen en 's winters weggenomen (de
Wormer). Evenzoo in W.-Priesl. en in
het Stad-Fri. Het broekgordgn heet
zoo naar zijn vorm.
broektaoest, znw. m. In de uitdr. den
broekhoest hebben, schertsende be-
naming voor last hébben van winderigheid,
veesten.
broeklander, znw. m. Benaming voor
de beide roeiers der schuit, waarin bij de
polderschouw het polderbestuur vet'voerd
wordt (Jisp). II Wie moeten de broeklan-
ders wezen? Jan en Piet? — De bovenge-
noemde Regenten eligeren en stellen twee
Weesmeesteren, .. drie Polder-meesters,
twee Broeck-landers,twee Hooy-steeokeis
(a«1664), LAMS 656.
broekatnk, znw. onz.; zie bbobk I.
BroekToly znw. vr. Naam van een stak
land onder Wormer. || De Broek vol. —
Een stuk lands genaampt een Broek vol,
Hs. (an788), archief v. Wormer.
broekweer, znw. onz. Een weer, dat uit
broekland bestaat; zie webb I. Thans on-
gebruikeliik. || De andere Landen, daar
goede Broek-weeren ofte Eoeijevennen
waren , daar weiden se de Beesten, sobtb-
boom, 8. Are. 497.
breken, zw. ww., trans. Het ijs met
lange houten hamers stukbreken, een geiU
in het ijs breken. || Het gs dooit hard
weg, der bennen al schippers an 't bro*
ken. 14 Ditto moy weer, quame die van
Wormer en broockte de Zaan en voorts
daer ijs in de wegh lagh tot Amsterdam,
Journ. Caeskoper, 14 Febr. 1677. 7 Ditto
warde de Saen van onsent gebroockt door
Jan Aldertsz. tot Saerdam, ald., 7 Mrt.
1684. — Zie bbokbr, bbookbambr, brook-
SEL.
broker, znw. m. — 1) Iemand die het
ijs brookt. In de 17de e. als geslachts-
naam. II Jacob Claesz. Broker (Broooker),
Priv. V. Westz. 502 en 507 (W.Zaandam,
an656).
2) Werktuig om het ijs te breken, brooh-
hamer. Ook wel ysbroker; zie aldaar.
brommig (uitspr. brbmm9eh),}inyr. Druk-
kend, broeiend; van het weder. || *t Is
brommig weer. — Zie synon. op bbobiig.
brood, znw. onz. Zie de wdbb. — In
verkl. broodje, snee brood, boterham. \\
Hoeveel broodjes moet ik snijden (Aoe^
veel sneden) ? Broodjes maken (boterham-
men snijden en smeren). Broodje eten
{brood en koffie gebruiken; vgl. kopjbs-
bboodje). Een broodje blvjven eten {bij
Digitized by LjOOQiC
117
BROOD.
BUIKDENNING.
118
iemand 's avonds op bezoek zffnde hieven
om een avondboterham te eten). — Zie
segsw. op PRATBir en ygl. schootbrood,
8TB00PBR00D eD VERLOREN BROOD.
Broodakker, znw. m. Naam van eenige
stukken land nabg de Naowernasche
?aari || De Broodakker (inhetZlOk deel
van Krommenie). Kees Moeyduy ven broot-
aoker (in bet Kerkweer te Assendolft),
Mr. Maeriens brootacker (in Flooren-
weer), Maaib. Assend. (an634). —Vandaar
de Brood akkerslooi, die van deNau-
wernasche vaart tot aan Wormerveer
loopt, tosseben de Lei- en de Kerksloot.
brookhamer, znw. m. Houten hamer
met langen steel, om het ijs stuk te slaan.
Zie BBOKBN.
brooksel, znw. onz. Lange, door bro-
ken in het ijs gemaakte vaargeul. || Het
brooksel ia vannacbt weer toe'evroren.
£r (zgn) in de Zaan weder verschelde
openingen gekoomen, door het schgnen
van de zon, en door de brooksels, die
verder open waaiden, Joum, Jaeob Honig,
11 Mrt. 1796.
bros, bnw. Zie de wdbb. — Brosse en
taaie sp okers; zie op spijker.
brug, znw. vr. Daarnaast breg. Zie
de wdbb. il Hoi sting mit zen reg teugo
de lening van de breg (h^ stond met zijn
rug tegen de leuning van de brug), een
van de in omloop zijnde voorbeelden der
Zaansche uitspraak. — ZieHBi[BRUG,KLAP-
BBUG, en Vgl. KLUFT, KWaKKL, TIL On WEEL.
bngje-rol doen. Zeker jongonsspel,
waarby de eene speler een knikker tegen
de helling eener brag werpt, zoodat hjj
er weer af rolt, wat door den ander wordt
nagedaan. Deze laatste wint, wanneer
beide knikkers zoo dicht bij elkaar lig-
gen, dat zy met de hand te bespannen
zijn (de Koog). — Vgl. een soortgelijk
^Ol op 8PA9B0TTEN.
bniidje-ket (niispr. broitj^-ket) znw.
vr. Bruidspretje op den dag van den onder-
trouw. Verwanten, vrienden en buren
kwamen dan het bruidspaar geluk wen-
schen en worden daarbij onthaald. Zie
scHiLTEiiA, Mengelto. IV^ 113 en 270.
Thans is dit gebruik verouderd. — Vgl.
KET.
brvidskopje (uitspr. broiskoppie), znw.
enz. Koffieviêite in de bruidsdagen. \\ Ik
heb nog bg hullie (heti) op 'en bruidskop-
pie *ewee8t. — Vgl. kopje.
bmidstroosting, znw. vr.; zie troos-
ten.
brni-heen (met klemt, op heen), znw.
m. Alleen in de zegsw.: Kom, nog een
glaasje op den goeien brui-heen,
nog een glaasje op den valreep. Van h e en-
brui en, heengaan^ vertrekken.
broiken, zw. ww.; zie gebruiken.
bruiloft, znw. vr. Zegsw. Te brui-
loft gaan of bruiloften, schertsend
voor zaad verschieten, meel verschoppen;
in pakhuizen en pellerjjen. Zie synon. op
ZUCHTEN. II «Hoe is 't, maat?*' ,ilk gaan
te bruiloften." — Zie de samenst. pannb-
bbüiloft.
bruiloften, zw. ww.; zie bruiloft.
Bruiloftsloot, znw. vr. Naam eener
sloot te Jisp. II De bruloft sloot. Hs. T.
246, fn40 r» (an650), prov. archief.
brnin (uitspr. broin), bnw. Zie de wdbb.
— Het bruine water, hetz. als het
nare water] zie op naar II.
buik (uitspr. boik), znw. m. Zegsw.
't Is onder het paard zijn buik, His
verloren, spoorloos verdwenen ; door slor-
digheid of oneerlijk beid. || Ik heb 'em ver-
leden dat boek 'eliend, maar 't zei wel
onder 'et peerd zijn buik wezen {ik zal
het wel nooit terugkrijgen). Hg is wel
niet bepaald oneerlijk, maar er raakt toch
wel ers wat onder 'et paard zijn buik. —
Zie nog een zegsw. op hemd, en vgl.
de samenst. gortbuik, schalbuik.
buikdenning, znw. vr. Daarnaast ook
buitdenning, buikhelling,buiten-
helling. Een plankenbeschot, waarmede
de bodem van sommige schuiten van bin-
nen wordt bekleed. || Kalkschuiten heb-
ben altijd een buikdenning, omdat de
wanden van de schuit te veel aangetast
worden zouden door de kalk. Deze Vaar-
tuigen (nl. moddermachines) . . (gaan) wei-
nig dieper als 12 duim, want men in
dezelve een Koker maakt, die zoo hoog
staat als het vaartuig diep gaat, in de
bovenkant van de Koker een Sponning,
daar men dan de Buitdenning in leid, en
als van de vaste Huid na de Koker een
half voet afwatert, uit reden als mee niet
langer kan dempen, men dan op de Buit-
denning gaat staan, en schoppen het 'er
dan maar uit, net zoo goed als de beste
Modderschouw, Samenspr, 13. — Buik-
denning is ook elders in Holl. gebrui-
kelijk ; vgl. VAN LBNNEP, Zcemans-wdb. 53
Digitized by LjOOQiC
119
BUIKDENNING.
BÜITKAAIK.
120
en VAN DALB. In Friesl. zegt men bük-
delling (halbbbtsma 543), in Gron.
b o e k d e 1 1 e n (molbma 44). -— Vgl. ook : Sy
hebben alle nwe denningen (uyt) den-
neboomen yan Senir gebouwt: sy heb-
ben cederen van den Libanon gehaelt,
om masten voor n te maken. Stat- Bijbel,
Ezeeh, 27:5. Vgl. kil. «dennen van
V schip, fort, tabulata navium" en zie
DBNDBSCHuiT. — Dcnno, den, beteekent
in verschillende deelen van ons land vlakke
plaats om te dorachen, dorschvloer, kil.
denne, area; pavimêntum; tabulatum,
Hgd. tenne.
Baikeland^ znw. onz. Naam van een
stak land to Krommenie. Thans onbe-
kend, il Buioke lant, Maatb. Kromtn. I
(a^ieSQ). — Vgl. BUIKHORN.
bnikhelÜDgy znw. vr.; zie buikden-
HINO.
Boikhorny znw. m. Naam van een stuk
land onder Assendelft, in de Buitenkaag.
Thans onbekend. || Boeckhorn, Polderl.
Aasend. I f«48 t^ (anOOO). De Buyckhorn,
Maatb, Aasend, (a'*1635). — Vgl. buikbland
en den dorpsnaam Buiksloot (vroeger
ook Buik e sloot).
bail^ znw. m.; zie buul.
bnlleuy zw. ww.; zie bulem.
bnilgareoy znw. onz.; zie buülgaren.
baillaken, znw. onz.; zie buullaken.
bvinder, znw. onz. Bundei\ 1000 O roe-
den. Thans verouderd. || 1 Buinder land
is l'/s morgen Hollands, Advera. Oostwoud,
f^SQl (a"1775). — Ook als naam van een
stuk land in den ban van Oostznanden. I|
De Buinders, Polderl. Oostz. I (17de e.). —
Verder inde Buinderbraak, de groot-
ste der beide braken bg de Voorzaan
onder O.Zaandam.— De vorm bunnre,
buunder, buynder, komt ook in de
Middeleeuwen voor ; zie Mnl. Wdb. 1, 1486.
Bninderbraak, znw. vr.; zie buindek
en BRAAK 1.
buifly znw.; vgl. bollbbuis, hokkel-
buisjb.
boit^ voorz. Buiten. Alleen in de sa-
menst. Buitkaaik; zie aldaar.
buitdenningy znw .vr. ; zie buikdetining.
Bnitendeirty znw. vr. Naam van stuk-
ken land te Assendelft, langs de Delft.
Vgl. binnbndblft. ii Jan IJsbranden noor-
der (middel, suyder) buytendelft, Maer-
ten Steffes suyder (noorder) buyter delft,
Maatb. Aaaend. (an634).
bnitenhelling, znw. vr.; zie buikdbi-
NING.
Bnitenhnixen. Naam van een polder
onder Assendelft. Eertyds een in het IJ
uitstekende punt ten Z. van het dorp,
thans door het Noordzee-kanaal gesne-
den. Il Een stuk land in den polder Bui-
tenhuizen. Ik gaan na Buitenhuizen. —
Uit de oudste vermeldingen blgkt nog
de naamsoorsprong. || Den Dgk, geleege
bnyten Huysen om de Braak, Handt. v.
Aaaend, verv. 393 (an512). Een madt lants
leggende bnyten huyasen inde banne
voorsz.. Ha. U. 20, f 413 r" (a'1583). prov.
archief.
Buitenkaag, znw. vr. Een polder on-
der Assendelft. Zie verder kaag I. || De
ingelanden van de Buyten-Kaegh, gele-
gen in de Banne van Assendelft, Handt.
V. Aaaend. 144 (a<>1588). Die twee maed
in de buyten caech, Polderl, Aaaend. I
f^ r^ (a«1599).
buitenkabel, znw. m. Een kabel lands
begrenad door de dijkaloot, de wegsloot en
twee kabelalooten. Zie kabel.
bviteulicht, znw. m.; zie binnenlicht.
Baitenreer, znw. vr. Naam van stuk-
ken land onder Assendelft, langs de Keef.
Zie binnenrkef. il Claes en de Comelis
Baertsz. Bosmans buytenreefgen, Maatb.
Aaaend. (an634).
buitenroed^ znw. vr. Aan een molen.
De buitenate dat* beide molenroeden, VgL
BINNEJntOBD.
bnitensteen, znw. m. In een oliemolen.
De buitenate der beide omwentelende mo-
lenateenen, die ateen welke langa den bui-
tenrand van den legger loopt, || Hfj is zoo
onbegrgpelgk as de buitensteen.
BnitenTen, znw. vr. Naam van een
stuk land te Assendelft; wel de buitenste
ven van het weer. Thans onbekend. II De
buyttenven (in Maerten Maertsen-weer)»
Maatb, Aaaend. (an635).
bnitenweeg, znw. vr. Buitenmuur tan
een huia. Zie weeg. || Wat is die buiten-
weeg verveloos {vei*velooa). Zoo*n kas {kaat)
an de buiten weeg is in de winter altijd
vochtig. De Westsyds M ooien-buurt pley-
sant, daer is het Hout wel abondant,
tot Binnen-sohot en Buyten-weeg, SaenL
WiMaende Rooa 7.
Baitkaaiky znw. ra. (?) Naam der stuk-
ken land gelegen aan de overzjjde van den
Eaaik onder Assendelft. Zie binkaaik. II
Digitized by LjOOQiC
121
BÜITKA^AIK.
BURGERHART.
122
Me {myn) Baitkaaiken bennen te koop.
£en stacke lants genaemt die bayt cayc,
Hs. U, 19, fn9 r^ (a"1579), prov. archief.
Die helft yande twee baytcayckges in Jan
Gaellen weer, Polderl, Assend. l f^ f^
(a''1599). Die middelste baytcayck, ald.,
biiien, zw. ww.; vgl. oybbbuizbn en
YBRBiriSD.
bukken, kw. ww., intr. Daarnaast bok-
ken (aitspr. hbkh»). Zie de wdbb. Ii Bok
effiee om die kloen op te rapen. Hoe is 't,
ken-je niet meer bokken? Elk (mocht)
maer een denr in sgn hnys hebben . . niet
boven de vier voeten hoog, en dat om
wanneerse in hnis souden gaen, sy boeken
mesten, tot strafife van haer weder span-
nicheyt, sokteboom, S, Are. 71.
buksen, zw. ww.; zie boksen.
Buksland, znw.onz. Daarnaast Boks-
land. Naam van een stak land onder
Assendelft. Thans onbekend. |i Een stncke
ofte perceel landts genaempt bncxlant,
tf«. ir. 20, /•^244r0 (an584), prov. archief.
Dat bncxlant aen de wech, dat bucxlant
ten enden daeraen, die vnyterdyc over
bncxlant, Polderl Assend. I f^O r^ (a<*1599).
Die halve nyterdjjck over bocxlant, ald,,
fmt^,— In 1754 werd ^Box land" afge-
stoken voor den zeedjjk. — De oorsprong
van den naam is onbekend. Misschien
heeft men te denken aan den heester
baks; zie de wdbb.
bil, znw. m. Verkl. b a 1 1 j e. Stier (welk
woord ongebruikelgk is, evenals verderop
in N.-Holl. en Friesl.). — Ook in den naam
van verschillende stukken land, waarop
een bal werd vastgezet. || Die bullemans-
camp, Stoeïb. Assend. f^l t)^ (einde 16de e.).
Jan Dirck Huysers bullecamp (hetzelfde
stak als het vorige), Maatb. Assend.
(an635). Het Bnllestuk (te W.Zaandam
en te Westzaan). De Bul- ven (in den Kal-
verpolder).
bilen^ zw. WW., trans. — 1) Bg de bak-
kerg en peil erg. Buüen. Zie de wdbb. en
vgl. BüUL.
2) Bg de houtzagerij. Het kot van den
molen leegmaken, het zaagsel uit het kot
verwSderen. || De jongen moet 'et kot
balen.
bnlkalf, znw. onz. Stierkalf^ kalf van
het mannelijk geslacht. Vgl. kuikalf.
Bnliekamp, znw. m.; zie bul.
billekerk, znw. vr. Bgnaam van de
Westzgder-kerk te Zaandam. — Deze is
zoo genoemd naar de zich daar bevin-
dende afbeelding van een voorval, dat
bekend is onder den naam van ^Stiers
wreetheydt'* (a<*1647). Vgl. honig, Gesch.
d. Zaanl. 1, 816 vlgg.^ en schotel, Zeden
20 vlgg.
bnllekanr^ znw. vr. De ijzeren ketting,
waarmede een bul wordt vastgelegd. Zie
KUUR.
bnllemany znw. m. Eigenaar van een
bul, boer die het recht heeft een bul te
houden, stierhouder.
Bvllestvky znw. onz.; zie bul.
bnllooper, znw. m. Man of jongen, die
den bul rondleidt.
bnlty znw. m. Alleen met het onbep.
lidw. Groote hoeveelheid. \\ Hg het 'en
bult geld. Ik heb 'en bult plezier 'ehad. —
Evenzoo elders in N.-Holl., in Friesl.,
Gron., Oost-Friesl., enz.; zie de wdbb.
Bvlven, znw. vr.; zie bul.
bun, znw. vr. Een vaste, onder in een
üischsehuit getimmerde vischhouwer. Zie
de wdbb. — Een visschersvaartuig, dat
daarvan is voorzien, heet bunboot of
bunschuitje. — Onderdeden van de
bun zgn: deken, hoofdeschot en
trog; zie aldaar. — Waarschgnlgk is
bun van elders ingevoerd; de inheem-
sche vorm schgnt te zgn bon; zie bon 3.
bunbooty znw. vr.; zie bun.
bunder^ znw. onz. Een landmaat, ter
grootte van 1000 O roeden. Vgl. buik der.
Bnnlng, znw. vr. Daarnaast B e u n i n g.
Naam van een stuk land op Ruigoord.
Thans onbekend. || Die bueningen, Hs.
T, 51, f^ p" (a*»1604), prov. archief. Die
Vs bueningh, een derdepart inde halve
bueningh, Polderl Westz. Il (an629). Op
Ruychoort V3 inde halve beuningh, noch
Ve inde halve beuningh van Kees Heyn,
ald. IV Z*"? (a''1649). — De Kaart v. d.
Uytw, SI 14 vermeldt onder Warmen-
huizen een Benninge Sloot.
bnnschnitje, znw. onz. Zie bun. || Een
bunschuitje met zeil en treil.
bnrenkopje (uitspr. hurdkoppie), znw.
onz. Een koffievisite in de bruidsdagen,
waarop de buren werden genood. Thans
is dit feestje in onbruik. — Vgl. kopje.
bnrg, znw.; vgl. krimpenburg.
burgerhart, znw. m.(?) Haring, die in
den schoorsteen gerookt is. Burgerhart
is van slechtere qualiteit dan bokking,
Digitized by LjOOQiC
123
BURGERHART.
BUUL.
124
daar deze zorgvuldig en langzaam boren
stroo gerookt wordt. j| 's Avonds venten
ze by ons op 'et pad met burgerhart en
sprot. We eten Zaterdags meest rijst met
burgerhart.
BnrtSy znw. Naam van een stuk land
op de Koog. Thans waarschgnlgk onbe-
kend, li De Burt8,^s. (a^TSö), verz. Honig.
bnSy znw.; zie bos.
bnsch (I) (uitspr. bus en soms bu8k)t
znw. m. en onz. Daarnaast bosch en
bos. Laagliggend rietland, rieihosch. Een
busch wordt onder water gezet als men
na het afsngden van het riet, dit weer
wil laten groeien. Later wordt het land
dan weder drooggemalen. H We moeten
de busch maar weer onderloopen laten,
't Is daar in de buurt allegaar busch. —
Claes Stap 2 bosse rietlant, tsamen 216
roeden, Polderl. Westz. I /"Il (a'»1628).
Stijn Jans erffgen met haer gedeelte bos,
1 morgen 176 r(oeden), dld,y fn2, Claes
Roo-Claesses bos, ald,, /^17. Die busken
van Jan vande Cayck 509 (roeden). Pol-
derl. Assend. I fHl t?» (an599). De busken
(in het Dam weer), Maath, Assend, (a^l635).
Die twee buschstrepen (bg Westzaan),
Polderl Wêstz. lU ^56 r» (nPlUi). —
Evenzoo elders in Eennemerland. Ook
reeds in de Middeleeuwen. || Twee buske
lants (Heiloo(?), an378), Ha, v. Egmond,
^104 v^, Abbetien drie bosche saetlants
(afgesneden rietland, dat bebouwd wordfi)
van half sestel lants ende een vierendel
(Velzen, an372), aW., ƒ046 v\ Twie bosche
lants in Heemskerkerbroek, B^dr, Bisd,
Haarlem 4,254 (an372). Datbussce, daer
die reyghers inne broeden fin Amstel-
land), Oorkb, IIn«571 (an285). — Zie ver-
der SIETBOSOH en Vgl. ALKBNBUSÜH, H0ND8-
BOSCH, 0TTBRB08CH, SGHORRBNBUSCB, STE-
KBLBOSCH, TIENBBOSOH, WALBUSCH.
— De Busch is ook de naam eener
buurtschap achter Krommenie. || Hfj
woont op de Busch. 't Ventje (de ven)
by den Busch, Polderl, Kromm, (sPl%^),
PWh. In de Middeleeuwen komt de naam
met een voorvoegsel voor. il Tusschen
den Etersken-busch ende dat West-ende
vanden Delfraok, lams 850 (an357); die
Ederbosch, Handv, v. Assend, 53 (in het-
zelfde stuk, doch ingelascht in een oor-
konde van 1464); de Adderenbosch, ald.
98 (an543). Daar de origineele stukken
verloren zyn, is de juiste naams vorm niet
meer na te sporen. In sobteboom'b tjjd
was naar het schijnt de naam Aderen-
bosoh nog bekend {S.ArcdSi), Eertgds
heeft hg den Busch een slot gestaan; vgl.
soRTEBooM, S, Avc, 395. — Aan dit ge-
hucht zgn ontleend de geslachtsnamen
BUSCH, BUS, en in de 17de e. van den
bus(ch). — Onder Uitgeest ligt ook een
meertje, dat de (Wyde) Busch heet.
Daar zich omtrent den Busch werkelgk
veel busch bevindt, is de naam ongetwij-
feld hiervan afkomstig, en niet, gelgk
sobtiboom gist, van een thans verdwenen
bosch.
basch (II) (uitspr. busk en bns), znw.
onz. Doorgaans in het meerv. buske d.
Hoogopgeschoten, dichte bossen gras; in
het weiland ontstaande ter plaatse waar
het vee zijn uitwerpselen heeft laten val-
len. Het vee laat dit gras onaangeroerd. De
busken worden daarom afgemaaid en
gedroogd, ofschoon het land geen hooi-
land is. Zulk hooi heet busk hooi
(buschhooi) en het afmaaien busken
of busschen. H Er ben weer zooveel
busken op 'et land, we moeten weer era
busken. — - Evenzoo elders in N.-HoU. (bou-
KAN 19); in Frieal. bosken en boekje
(halbertsma 464p/^.) — Vgl. bos I.
bvsehhooi (uitspr. bushooi en buskhooi*,
znw. onz.; zie busch II.
Bii8Cli8treep9 znw. vr.; zie busch L
basky znw. m. en onz.; zie busch.
bnskeoy zw. ww. ; zie busschen.
bvsschen (uitspr. bush^ en buss^), zw.
WW.; zie busch II.
batter, znw. vr.; zie boter.
battereun zw. ww.; zie boteren.
Batterren, Bntterweer, znw.; zie
boter.
bavl^ znw. m. De Ned. vorm buil is
ongebruikelgk. — 1) Zak; in het bgzonder
geldbuidel, \\ Een bunltje met geld. 't Moet
vanmiddag wat zuinig an, van de schrale
buul (wegens gebrek aan geld). — Zegsw.
In den buul blazen, geld uitgeven,
royaal zijn. \\ Nou, nou, je hebbe goed
in de buul 'oblazen. — Vgl. de samenst
KNIKKERBUUL, 8TUKKEBUUL.
2) In een oliemolen. De zakken, waarin
het verwarmde meel tusschen de haren tot
koeken wordt geperst. Zie Oroot Volk.
Moolenb, III, pi, 4. — Vgl. voorslags- en
NASLAUSBUUL, BUULGAREN OU BUULLAKBN.
3) In een verfmolen. Een langwerpig
Digitized by LjOOQiC
125
BUÜL.
DAAIIGHEID.
126
ttuk gaas (proege$* van touWy thans meestal
tan s^de vervaardigd), dat om een haspel
gespannen wordt en dient tot het zeven
tan verschillende stoffen. De baul is aan
weerskanten omzoomd met eeu rand ka-
teen met openingen, waardoor een dikke
katoenen draad (banlgaren) geregen
wordt, waarmede men den baul om de
trieroen {sporten) van den haspel spant.
De scboingeplaatste baspel draait in een
langwerpige bonten kist, de b nul kist,
met een trechter voor het instorten van
boven, een opening voor het ledigen van
onder, en aan de achterzijde een bak,
waarin dat, wat de bunl niet doorlaat,
wordt opgevangen.
4) In de bakkerg. Bakkerszeef. Vandaar
ook bnalkist en buien.
bmügaren, znw. onz. — 1) In een olie-
molen. Dik trollen garen, waarmede de
buien worden genaaid, Vgl. buul 2. — Het
fijnere garen, om gaten in de buien te
stoppen, heet kantgaren; zie aldaar. ||
24 Voorslag- en 24 Naslagbuulen, 8 kluwe
buulgaren, Invent. (O.Zaandam, a^l809),
Zaanl. Oudhk.
2) In een verfmolen. Het dikke garen,
waarmede de buul om den haspel wordt
gespannen. Zie buul 3.
boalkisty znw. vr.; zie buul 3 en 4.
bnollakeny znw. onz. Een wollen weef-
sel, w€Mrvan de buien voor oliemolens wor-
den gemaakt. Zie buul 2. || We moeten
weer buullaken bestellen. Drie worp Voor-
en vgf Naslags-bnullaken, Invent. (Zaan-
dijk, a'1796), Zaanl. Oudhk.
bunrty znw. vr.; zie krabbklbuurt.
buorten, zw. ww., intr. Een buur-
praatje houden, \\ Me werk is of, ik gaan
nog era buurten.
bunrvryery banrvryHter, znw. m. en
vr. Jongeman, jongedochter uit de buurt, ||
Wel, bnnrvrgster, waar gaan-je na toe? —
Evenzoo elders in HoU.
O.
centy znw. m. In het meerv. centen
biJ het volk voor geld. \\ Een dienstbode
zal zeggen : Ik heb de centen {het geld;
onverschillig of het guldens, kwartjes of
eenten zyn) op tafel 'elegen. Hoeveel hg
{mijn zoon) verdient, weet ik niet, mis-
schien fS, maar daar vraag ik niet naar,
want hij geeft de centen aan moeder, en
met het huishouden laat ik mg niet in.
Arbeids-enquête (a°1891), 3078. — Vgl. de
samenst. lastcbnt.
chagryn, znw.; zie sagobrljn.
ehampiguon, znw. m.; zie sampiobn.
Citadely znw. vr. Naam van een stuk
land te Assendelft. || De Citadel of boveeg
van Arie de Bruin.
Couipaaii« eigennaam; zie kompaan.
Calleny eigennaam; zie sullbn.
ü.
daagleer» znw. onz. Smalle strook leder,
waarmede men daagt; zie daobn 1.
daagriem^ znw. m. Hetz. als daagleer;
zie aldaar.
daalig, bnw. Niet doorhakken, tetsig;
van gebai[. || Het brood is daaiig (het is
nifl genoeg gerezen), Daaiige koek. — Ook
gezegd van grond, die taai en leemig en
dus zwaar te verwerken en fijn te maken
is. Il Wat is *et land hier daaiig, je ken
'et temet niet omspitten. — Het woord
is ook verderop in N.-Holl. en in Friesl.
gebruikelijk. Da ai is de Fri. vorm yan
deeg; zie halbbrtsma op dai. Daaiig
is dus deegig, deegachtig.
daaügtaeidy znw. vr. Het daaiig zijn.
Digitized by LjOOQiC
127
DAAIIGHEID.
DAGEN.
128
Zie DAAiro. || Een soort van koek noe-
men ze om zgn daaiigheid kleidikkrr.
daaise, znw. yr.; zie dbisk.
daak, znw. m. Hoofdzeer, een korstige
en schilferige uitslag op het hoofd. \\ Neel
der jongste kind bob daak op zjjn boofd.
De daak raakt los, as je maar insmere
(insmeert) mit ongezouten boter. — Vgl.
Mnl. daken, vast zffn aan, hechten, dat
later ook in allerlei gewijzigde beteeke-
nissen voorkomt; zie Mnl. Wdh. \\, 41,
en DE JAOBR, Freq, 2, 61. In verschillende
Germ. dialecten komt een woord daak
voor in den zin van nevel, damp ; vgl. kil.
daeck,dake, Sax.Fris.j. nevel, nebuia,
en de bij koolman 1, 273, opgesomde vor-
men. Wellicht zgn deze woorden onderling
niet verwant ; hnn afleiding staat nog niet
vast. Misschien komt daak van denzelf-
den stam als dak en dekken, en be-
duidt het oorspronkelijk: dat wat (het
hoofd) overdekt, wat zich (aan het hoofd)
vastzet,
daalder, znw. m.; zie zegsw. op acht-
ENTWIHTIG en SCHAT.
daar, bijw. Daarnaast deer. Zie de
wdbb. — Ook als uitroep van verwonde-
ring of tot bevestiging van het door den
vorigen spreker gezegde (misschien ellip-
tisch voor kjjk daar!). Wat je zegt!
Gunst! II ,Ik heb me knippie (beurs)
'estrooid (verloren).** ,Deer!" — , Vader
heb ok op schaatsen 'eweest." ,Deer!'* —
Zegsw. Het is tot daar (of deer) an
toe, ook vervloeid tot daarentoe (met
nadruk op daar), dat kan er nog door,
dat is nog te vergeven. || Dat je 'et *edaan
hebbe, dat is nog tot daarentoe, maar
dat je der om liege is gemien. Evenzoo
elders, b.v. in Friesl. en Gron. — Vgl.
ook Ned. Wdb. II, 243: als daar aan
toe, Zaansch asterantoe.
daaSf bnw. en b|jw. Onwijs, onnoozel;
van de uitdrukking van het gelaat. || Wat
heb hg 'en daas gezicht. Hy zat zoo daas
te kjjken. — Ook als geslachtsnaam daas.
— Daas is een oude wisselvorm van
dwaas (vgl. Taal- en LetUrb.2, 70 vlg.),
waarvan ook verschillende afleidingen
voorkomen. Zie Mnl Wdb. Il, 34 en 74;
KIL. 99; HALBBBTSMA 791. Het woord is
thans verouderd, maar komt dialectisch,
behalve aan de Zaan, ook nog voor te
Haarlem, waar ook dazen, onwijs doen,
ijlen, nog in gebruik is, te Zandvoort
I O. Volkst. 1, 239), en te Kortrgk (Bdg.
, Museum 8, 172). — Vgl. dazio.
I dadel^k, bgw. Soms nog datelgk.
I Vgl. VAN HBLTBH, VondcVs Taal, § 7;
I NAUTA, Aant. op Breder o, § 38. II Ik kom
zoo datelgk.
dag) znw. m. Zie de wdbb. — Dag-ge
dag (dag, goedendag), groet bij het af-
scheid nemen, die zeer gerekt en zan-
gerig wordt uitgesproken en dus bgna
klinkt als dang-gedaag. Vgl. nacht.—
In samenstellingen vervloeit de 2de naam-
val van dag gewoonlijk tot -des of -dis,
i b.v. Sun des voor 's Zondags, smid-
des voor 'smiddags. || 1677 de 14 Sep-
tember is gerust Jan Comelisse Smit,
smitdis tusschen 11 ende 12 ure, Journ.
Caeskoper, in dato. — Misschien zijn deze
vormen reeds oud en niet ontstaan uit
'dags, maar uit een Holl.-Fri. vorm zonder
g, b.v. 'deis; vgl. halbebtsma 630 vlgg. Dat
dei voor dag ook in N.-Holl. gebruike-
Igk is geweest, blgkt uit deimt; zie
aldaar. — Vgl. de samenst. obldjbsdao,
IBMBSDAOBN, KAMEBDAO, KATJBSDAO, MELK-
DAG, ONDBBDAAOS, PBINSJESDAO, PBOLDAO,
STADDAG, TUSSCHBNDAG, UITDAG.
dagblokmaalder (met hoofdtoon op dag
en bgtoon op maal), znw. m. Meester-
knecht op een oliemolen; de blokmaalder,
die bij dag maalt. — Overdrachtelijk heet
de burgemeester de dagblokmaalder
van het stadhuis (Zaandam). || Ik moet
nog effen na de dagblokmaalder van 'et
stadhuis.
dagen (I), zw. ww., intr. Met een lederen
riem centen naar een zeker doel langs den
grond voortslaan. Jongensspel. Zie daao-
lebr, daagribm. — Vgl. Fri. daegje,
steen^es of centen naar een doel werpen
(projicere), halbebtsma 602. Een soortge-
lijk spel zal ook wel bedoeld zgn in Handv.
V. Ench. 375 : Wijders sal niemant . . mogen
spelen met de Kaert, Teerlinghen, Duyten,
of eenigherhande Munten, nochte oock
Kruyssemunten, na te leggen, op-werpen,
omme-hutselen, daggen, ofte andersins
mogen dobbelen (a^l646). — Het woord
zal wel verwant zgn met Ned. dag (bg
vondel dagk), eind touw tot afstraffing
van matrozen, en Eng. dag, reepje, schoen-
veter.
dagen (II), zw. ww. In de zegsw. het
zal er dagen, er zal wat gebeuren, er
zullen klappen vallen. \\ Pas op, datje 't
Digitized by LjOOQiC
129
DAGEN.
DALJE.
130
met waêr doene (doet) of 'et zei er
dagen! — Even zoo verderop io N.-Hol].
In de 17de en 18de e. was de uitdr. in
BolL algemeen; zie oudbmans, Wdb, op
Bredero 78.
daggelen, zw. ww.; zie danoblbit.
dagJoBgen, znw. m.; zie jokgek.
dagseheer^ znw. yr.; zie daksohebr.
dagwerk^ znw. onz. Zie de wdbb. —
Zegsw. Dagwerk hebben, dêft gehee-
len dag werk hebben, voortdurend bezig
moeten zijn. || As ik déannee beginnen
won, dan had ik wel dagwerk {daar htcam
geen eind ttan). Er is niks lastiger, as
dat je dagwerk hebbe met de broek of
{last van diarrhee hebt). — Ook als land-
maat, 400 D roeden; oorspronkelijk zoo-
veel lande als men op één dag bewerken (d. i.
maaien) kan. Hetz. als deimt; zie aldaar.
Yele boeren laten nog maaien bg dag-
werk. II Een Koeweyde of een Dagwerk
groenland is 400 roeden, Advers, Oostwoud,
/•285 (einde 18de e.). — Ook in den naam
▼an stukken land onder Oostzaan. || De
drie dagwerk op Pieter van Bergen-sloot*
De zes dagwerk.
daky znw. onz.; zie zegsw. op bobb,
PA5, SPBBUIAH.
dakkistje (nitspr. dakkissie), znw. onz.
Aan een molen. De houten omraming der
gaten in het rieten dak, waarin de dak-
raampjes worden geplaatst. || De dakkis-
sies bennen meest wit 'eschilderd met
'en rooie biee.
dakiyster, znw. vr. Schertsende bena-
mbg voor een krollende kat. || De dak-
Ijsters bennen weer an 't zingen. Hoor
^ daklgster era.
daklooky znw. onz. Zekere plant. Huis-
look, Lat. Sempervivum tectorum (oude-
MAK8, Flora 2, 116).
dakseheer, znw. vr. Daarnaast dag-
scheer. Alleen in de zegsw. iemand
om een (of de) daksoheer storen,
iemand vergeefs laten loopen. || Ze hebben
me om de dakscheer 'estnurd. Je wiste
heel goed, dat-i der niet was; maar je
bakken 'et me niet weer, dat je me om
'en dagseheer store. Ik zei 'em maar om
'en dagseheer storen, dan ben we hem
kwfjt. — De oitdrokking is ook elders
in N.-Holl. nog bekend {Taalgids 1, 107).
In de 17de e. was zfj hg HoUandsche
schrgyers zeer gewoon. Vgl.: ,Qhy stoort
ingn immers om geen dackschaer? (ghy
zijt toch so een gesel:)" ,0m een dack-
schaer? neen seker, 'tis als ick joo ver-
tel," GOSTER, Tijsken v. d. Schilden 710.
Sien ick wel, soo komt daer de knecht,
die my stoorden om een daohsohaar,
Ardelia en Flavioos vryagie (ed. 1629),
1ste bedr., 5de toon. Hoe is 't, hooje me
veor een dagseheer. De Verliefde Lubbert
(ed. 1678), 80. Zie nog een aantal andere
voorbeelden hg ouDEif ans 2, 21. De zegsw.
komt ook in het Fri. voor: Seyn him
nmme teckscierre; zie halbbbtsma
. 641, die daaraan ter verklaring toevoegt:
„forfex, qoo arondines exstantes texti
ampotantnr, qni oum non praesto sit,
pnerom vel fatoom joci caosa in vicinos
mittont, ot eom apportet." — Daar men,
door iemand om de dakscheer te storen,
hem vergeefs doet loopen, moet de d a k-
schaar een voorwerp zgn, dat niet te krjj-
gen is. Een schaar om het dak gelijk te
knippen zal dan ook, zelfs in den tgd toen
de rieten daken nog algemeen waren,
wel niet in eenigen inboedel te vinden
zjjn geweest. Dat er werkelgk iets onzin-
nigs meê wordt bedoeld bewijzen de nit-
drukkingen, die aan de Zaan naast om
de dakscheer storen in gebroik zgn.
Zoo spreekt men ook van iemand om
de hooischaar storen. Een hooi-
schaar nu is een onzinnig ding, want
er valt geen hooi af te knippen, omdat
er geen hooi groeit, maar gras. Stoort
men dos iemand om de hooischaar, dan
laat men hem iets even onmogelijks ver-
richten als hiji die iemand zendt om de
vierkante-gaten-bioor (zie op boor),
of de Fries, die een dichte gaatjes-
pan laat halen. Te Zaandam stoort men
iemand om de rafelscheer. Hierbg
moet men bedenken, dat een schaar ge-
broikt wordt voor het sngden van lappen
goed, en niet van rafels.
daliOy znw. vr. Deel, plank. Thans ver-
oaderd. |j Op dese tQdt wasset oock ..
datmen van Stavoren tot Euchuysen ..
(over een Dalie of Balck) konden gaen,
soBTBBOOH, Stavoren 184. — Vgl. Fri.
dé al je, deel (halbebtska 630).
daljo, znw. Alleen in de zegsw" : er
komt dalje en dalje krijgen. ||
's Morgens waar {was) 'et stil, maar 's mid-
dags kwam er dalje {begon het geducht
te regenen). De locht is zoo dik, er zei
dalje komen {proest, sneeuw en regen), R^
9
Digitized by LjOOQiC
131
DALJE.
DARP.
132
kreeg dolje {een geducht pak slaag). —
Ëvenzoo io Waterland (bouman 20). —
Het woord komt in denzelfden zin ook in
Friesl. voor; zie halbertsma 612 dal je,
d all je, en ygl. koolkan 1, 275 daljen,
dol jen, aïaaitf ranselen.
dam, znw. m. — 1) Waterkeering; zie
de wdbb. en vgl. een zegsw. op watbb. —
Ook in verschillende plaatsnamen aan de
Zaan; zie kkollbndam, zaandam. || De
Dam (te Zaandam; reeds in de Middel-
eeuwen gelegd om hefc Y-water uit de
Zaan en de Waterlandsche meren te hon-
den). De Dam, of Nieawendam (onder
Assendelft; in 1357 in de Krommenie ge-
legd om deze van het Y- water af te slni-
ten). — Nabij den Nieawendam ligt het
Dam weer ; stukken land daarin komen voor
onder den naam Dammes-ven en Dammes-
maetghen, Maatb. Assend. (a"1635). — Ook
onder Velzen vindt men een Damweer,
thans alleen bekend in den saamgetrok-
ken vorm Dammer (Groote Dammer, Hin-
dersche Dammer), die reeds in de Mid-
deleeuwen de gewone is; zie de aan-
halingen op HEN n (superl.).
2) Penant f ruimte tusschen twee vensters.
Ook elders gebruikelijk. — Ygl. dam-
SPIBOBL.
dame, znw. vr. Zie de wdbb. — Haag-
sohe dames, zekere plant; een soort
van doorn (distel). Lat Cirsium palustre.
Dezelfde plant heet in Friesl., Gron. en
Drente kale jonker (van hall, Landh.
Flora 117).
damlooper, znw. m. Iemand, die doel'
loos op den Dam loopt^ baliekluiver, los
werkman (Zaandam).
damHchnity znw. vr. Zeker soort van
vaartuig, jacht, veer schuit. Vgl. kil.: dam-
looper, barsie, pristis, navigium oblon-
gum et angustum. \\ Hg vaart op *en
damschuit. Vroeger lagen er alleenig in
de Middel wel vyf damschuiten, die bier
van Haarlem haalden. Hy had op zekeren
tgd te Zaardam, om de goedkoop, hout
gaan koopen ; eindelgk met een houtzagers
molenaar overeengekomen zfjnde, bragt
hij dat hout in een damschuit voor de
Stad, De mislukte List 51. Van Koe-
schnyten, Kley-schuyten eude Boeyers,
van elck een oortjen . . , ende van Dam-
schuyten en grooter elck een halve stuy-
ver [Schut'tarief, 17de e.), PHv. v, Westz.
488. Gheen Dam-Schuyten noch Hout-
schuyten. Ponden, Schouwen, ende dier>
ghelycke, ald. 519 (an644).
damspiegely znw. m. Penantspiegd,
lange smalle spiegel, die een dam bedekt
Zie DAM 2. — Evenzoo elders in HoU.
Damweer, znw. onz.; zie dam.
dan, btjw. Daarnaast den. Zie de
wdbb. II Kom den! — Vgl. astdi en
HOÜWEEB.
dangel 9 znw. m. en vr. Iemand die
traag is in zijne bewegingen, teut. Weinig
gebruikelijk. Zie danoslen. II Die meid is
'en vervelende dangel; as 'en a&r zgn
werk of is, moet zg nog beginnen.
dangelen^ zw. ww., intr. Daarnaast
soms daggelen. Beuzelend heen en weer
loopen^ den tijd verbeuzelen. Weinig ge-
bruikelgk. || Ik ken dat dangelen niet
anzien. Gaan weer an je werk, je zitte
hier maar te daggelen. — Evenzoo in
W.-Friesl. Vgl. Fri. dangel je, hangend
heen en weer slingeren (halbbrtsma 614),
Eng. to dangle, hetzelfde. — Zie danoel
en gbdanobl.
danken 9 zw. ww. Zegsw. We zeilen
maar danken, we moesten aan dat ge-
sprek maar een eind maken.
dansen, zw. ww. Zegsw. Dat is
anders (of andersom) as dat Kees
Joor danst, dat is niet zoo aardig als
men verwacht had, dat valt af (Zaandam).
kbbs joor was een dwerg, die in het be-
gin dezer eeuw leefde; als hg danste was
dat een potsieriyk gezicht.
dansmeester, znw. m. Zie de wdbb. —
Ook als schertsende benaming voor een
magere koe. — Te Leiden wordt een
nuchter kalf aldus genoemd (Sch. t. W. 1,
249).
Danswijker akker, znw. m. Naam
van een stuk land te Krommenie, in het
Noordend. j| Dans-wijkker Akker, Poldert.
Kromm. (a®1665), ƒ °35. Danswgker acker,
oW. (an680), fn9. — Wellicht is het land
genoemd naar een pakhuis Danswgk,
d. L Danzig.
dardalf, telw.; zie derdbhalf.
*daren, zw. ww. ; vgl. bbdabbn,opdabbn.
Darp, znw. m.(?) Naam van land onder
Assendelft || An wie hoort de Darp ? Een
stucke landts genaempt die darp .. lig-
gende int Zuyt endt van Assendelft, Hs.
ü. 19, f^h »<> (an579), prov. archief. Een
stucke landts genaempt Willem Jutten
darp, Hs. ü. 20, fmi v^ (an584), aldaar.
Digitized by LjOOQiC
133
DARP.
DEEK.
134
Tyeeotgen van Aernt Hoygen kinderen
io Willem Jatten darp, Polderl, Asaend, I
fn\ f* (a^löOO). Noch in WiUem Jutten
darp 580'A (roeden), noch inde zelve darp
579 (roeden), oW., fnS r» (a«1599). Vgl.:
een stnoke lants . . int znyt eyndt . . be-
lent aent westen die darperwech, Hs. U,
20, fn22 ff (an583), prov. archief. — De
Darp wordt reeds in de Middeleen wen
▼ermeld : Een streng op den dorpe (Assen-
delft, 13de e.) Hs. v. Egmond, /^ll r».—
Evenzoo elders in N.-Holl. || Item twe
strenghe op dien dorpe (Beverwijk, 13de
e.), cUd., f^lS r». Een acker knts, ghehe-
ten Jan- Andries- dorp (Uitgeest, a^l429),
ooHiiBT, Zaïkl 50. — Dit woord darp,
dorp, is van denzelfden stam als Fri.
therp (terp), vr., en Ned. dorp, onz.
De beteekenis is akker. Vgl.: Ie hebbe
een dorp ghekocht, ende ie moet daer
varen ende besien dat dorp, aangehcuUd
MnL Wdb. n, 352; vgl. Lue. 14: 18 (Sta-
ten-vertaling) : lek hebbe eenen acker ge-
kocht, ende het is noodigh dat ick uytgae,
ende hem besie. Ook Got. thanrp be-
teekent land^ veld. Zie verder de wdbb.
darsch (nitspr. darek), znw. m. Dorsch-
vloer, dat gedeelte der boerder^ waar ge-
dore^t wordt. De darsch wordt tegen-
woordig zelden meer gebruikt om te
dorschen; gewoonlgk worden er nu de
rgtoigen gezet en vindt men er den paar-
denstal. — Evenzoo elders in N.-Holl.;
vgl. O. Volkst. 2, 175, en babtblink, Beem-
fterkermis 6: ,Ik zie de boeremeid mede
op den damch verschgnen, zg brengt ten
ronden disch grauwe erwten met rozjj-
nen." — De vorm darsken voor dor-
schen, die vroeger in gebruik moetzijn
geweest, is naar het schijnt thans geheel
verouderd. In het Stad-Fri. spreekt men
nog van da'ske.
dart, dartien, darti^, telw. ; zie debdb,
DIBTISN, DKBTIG.
dat (I), aanw. vnw.; zie dib.
dnt (II), voegw. Zie de wdbb. — Ook
achter aanwjjzende woorden, om deze tot
betrekkelijke te maken. In de vroegere
taal algemeen. Vgl. Mnl Wdb. II, 84 vlg. ||
Gaan ers kgken wie dat er is. Weet je
nog wat hoed dat ze op had? Ikbegrgp
niet waarom dat je niet wille. Het is
waart te noteere, hoe schoon dat het cool-
saat van dit jaar is aangekoome, Journ.
Caeskoper, Juli 1671. Wanneer datje thuis
komme (komt), zeg 'et *em dan. Ik zag 'et,
toe dat ze weg was. Onderwijl dat ik
sliep hebben ze me horlozie 'estolen. —
Vgl. ook t'eerstdat, zoodra, op bbrst.
— Ook toen. Vgl. Mnl. Wdb. II, 86. II
Dat ik er kwam, was hfj weg. Net dat
ik dat zei, kwam ze binnen.
dateiyk, bgw.; zie dadeluk.
dasigy bnw. Hetz. als daas; zie aldaar. H
tiii zat met zoo'n dazig gezicht op zyn
stoel, net alsof i geen benul meer had.
debber, znw. m. Sul, sukkel, malloot;
meestal van jongens. || Debber, die je
benne, is dat nou *en boodschap doen?
Debber van 'en jongen, door je zoo kin-
derachtig an te stellen. Nee maar, dat's
me ok 'en debber, die denkt nog, dat er
heksen bennen! — Ygl. bbdibbbbbn.
deeg (I), znw. vr. — 1) Aanwas, voor-
spoed; vgl. Mnl. Wdb. op dege en Ned.
deeg hebben van iets, baat hebben
van. — In dezegsw. met alle goè deeg,
als aUes goed gaat, als er niets tusschen-
beide komt. || Met alle goè deeg is 'et toe-
kommende week klaar. — Vgl. kwaad-
DEBOSCH, WBBBDBOBB.
2) Overdr. in de zegsw. deeg hebben,
genoegen hebben, voldaan zijn. || Ik heb
gister te bruiloft 'eweest, maar ik heb
deeg 'ehad {ik heb er mij best vermaakt),
hoor! Moeder, . . had maar u volk (gezin)
wat deegs, daarvoor scheen al u vree-
zen, SCHAAP, Bloemt, (ed. 1724), 349. —
Zoo ook deeg hebben van iets, too-
nen dat men met iets ingenomen is. || Trgn
het deeg van der nieuwe mantel (ze is
er erg mee in haar schik). — Vgl. de in
de 17de e. gewone uitdr. het is geen
deeg, het is niet pluis, niet in orde.
deeg (II), znw. onz.; vgl. daaiig.
deek (I), znw. onz., soms vr. Daarnaast
diek. In het riet aangespoelde ruigte en
vuilnis. Te Assendelft, waar het woord
aan het uitsterven is, zegt men deek,
waarschgnlgk onder invloed der keuren;
in de Wormer en te Jisp echter diek.
Des voorjaars wordt daar nog bg keur
gelast het riet op te harken om het schoon
te maken van diek. || Het riet zit vol
diek. Gaan de diek ers opharken. Dat ..
niemant hem vervordere eenigh deeck
van voor den hoogen-dyck te halen ofte
doen halen tusschen [nuj ende Petri ad
cathedram (22 Febr.) . . soo wel eygenaers
als anderen . . ; desgelgx na den voorsz
Digitized by LjOOQiC
135
DEEK.
DEINEN.
136
dagh aal oook niemuit eonigh deeck
mogen balen voor eens anden dgck, Hs,
keur (a4584), archief v. Aasendelft Item
dat niemant .. eenich riet, deeok ofte
ruyohte aenden dgok nader sal mogen
leggen ofte aen brant steecken dan op
een roedt nae van twaelf voeten, Ha, keur
(a^l659), aldaar. Ende ten laetsten is voor-
gestelt off men .. de keur van de ver-
bnyringh van den Hoogendgk niet en
sonde vermeerderen met daer in te stel-
len, dat den hnyrder gebonden sal wesen
het deeck wel schoon van den dijck te
doen, en niet buytenaff werpen, en is een-
paerlgck verstaen van ja, Hs. resolutie
(a^l705), aldaar. — Ëvenzoo in Kennemer-
land. II Geen Dieck te mogben balen van
yemants Lant ofte Riet-dergen {keur v.
Uitgeest, an635), lams 505. — In Friesl.
luidt bet woord teek (halbsbtsma 464). —
Vgl. AFDKBKBN.
deek (II), znw. Alleen in bet meerv.
deken. In een visschersschuit. Een ge-
deelte der bevloering; het vastliggende,lang'
werpig-vierkante samenstel van planken^
waarmede de hun is bedekt en waarbinnen
zich de met een deksel gesloten opening (de
trog) bevindt, waardoor de visch in en uit
de bun wordt gedaan, — Evenzoo op
Marken {Taalgids 4, 199). In Friesl. was
vroeger bet enkelv. deek in gebruik
(halbsbtsma 640 vlg,).
deel (I), znw. onz. Daarnaast d iel. Zie
de wdbb. || Geef me vast maar 'endiel, den
kr|jg ik later de rest wel. — Den vorm d i e 1
vindt men reeds in de Middeleeuwen. ||
Item drie diel mades op groet acker (Be-
verwflk, 13de e.), Hs, v. Egmond, /^19 r^.—
Vgl. VEBBXNDBBL BU AOHEL, VIBBTBL.
deel (II), znw. vr.; zie de samenst.
ACHTBB-, ORAAO-, KAKT-, BAFTBB-, SNBÊ-,
8T0BT- en WBBODBBL, OU Vgl. DALIB.
deeleuy zw. ww. Daarnaast, ook in alle
afleidingen, diel en; zie dbbl I. — Dus
ook: verdielen, gedielte, enz.
deenkopy znw. m. Iemand die deent;
koppig dier, onhandelbaar persoon (de
Wormer). Zie dbnbn, dbhtbn. j| Die deen-
kop wil ok nooit toegeven. Dat beest is
toch zoo'n doenkop.
degene, bepaling aankondigend vnw.
Daarnaast ook diegen ige. || Ik boor
niet tot diegenige, welke der bij 'weest
hebben. Diegenige raenschen, die altfjd
zooveul praten, liegen ok veul. — Ëven-
zoo in bet Mnl.; zie Mnl, Wdb. II, 157.
Vgl. Hgd. de rj enige.
deimt, znw. onz. Zekere landmaat; oor-
spronkelijk zooveel lands als men op één
dag maaien kan, Hetz. als mad en dag-
werk; zie aldaar. Deimt is in de Zaïn*
streek slechts in het aan Waterland gren-
zende gedeelte in gebruik, jj Een deimt
is '/s Waterlandscbe morgen of400RyB-
landsche roeden. Syn susters landt . . groot
te boeck twee deymt, Hs, (a°1679), archief
V. Jisp. Eenige bnyten-landen . . , die gel-
den mosten in de kosten na hare Deym-
ten, soBTBBooM, Vronen 229. — Ook als
naam van een stuk land te O.Zaandam,
aan den Zuiddgk. || 't Halve deymke,
Poldert, Oostz, I (17de e.). — Misschien
ook in den naam van een stnk land
te Krommenie. |j 't Rijke-deynt, PoldsrL
Kromm. (a''1665), fïA; 't reyke deynt, ald,
(an680),r37; 't reyke deyn, aZ(i. (an764),
^<^235 f^. Alsdan zou bewezen zgn, dat
deimt inderttjd ook bewesten de Zaan
in gebruik was, doch blgkens de verbas-
teringen reeds in de 17de e. niet meer
werd verstaan; rlJk kan hier zyn hetL,
vruchtbaar. — Deimt (in Friesl. dei-
me t h) is de Holl.-Fri. vorm van Ned. d ag-
maad; vgl. Mnl, Wdb, op dachmaet
en deimt. Het woord komt, behalve in
Waterland (waar men thans ook spreekt
van diemt) en W.-Friesl., ook voor in
Groningen. — Vgl. dbimts-tal.
dei mts- tal 9 znw. onz. Aantal deimten
lands. In de uitdr. na deimtstale ge-
lyk, deimt deimts gelijk, naar rato der
deimten {betalende). Thans ongebruikelijk.
Vgl. Ned. morgental. Ij Dat mede die
van Purmerent ende Purmerlant tsame,
nae Deyms-tale geljjk, met den eerste
{ten spoedigste) zullen leggen een duyker
in de Purmerlander ban in den dijk van
Ilpendam, Hs, accoord tussehen die van
Purmerend en Oostzanen (a^l625), archief
V. Zaandam.
deinen, zw. ww. Daarnaast den en.
Alleen in de samenst. doordeinen en
toedeinen, doordrijven, koppig doorzet-
ten, to^dringen; van menschen en dieren
(de Wormer). Elders zegt men in den-
zelfden zin doordeunen en door-
deinzen. II Hg deint maar door. Dat
kalf deent maar toe. — Evenzoo in de
Beemster (bouman 21). — Vgl. dbinbb,
dedioob, bbbnkop.
Digitized by LjOOQiC
187
DEINEN.
DEL.
138
Deioeo, denen en de synoD. deu-
BODeo deinzeD ziji^ waarschgniyk ver-
wADte woordea; zie fbahok op deun eD
deinzen. Ëvenab het by dennen be-
koerende bnw. denn den zin heeft van
êehriei, gierig, zoo hadden ook dein en
de en vroeger deze beteekenis. Vgl. kil.
deyn, eudio, homo avarus, sordidus;
deyn, Fland. j. korenbgter, darda-
narius. Dit dein, gierigaard, hatelijk per-
êoon, komt in 16de- en 17de-eeuw8che
geschriften herhaaldelijk voor; zie oudb-
MAH8 2, 46. — Deen in den zin van «reA;
vindt men in het Leidaohe Ha. van jan
DS wehbt'b Niwe Doetrinael, va. 724 (ed.
BiomASBT): ,Dan ooemt die doet ende
Bteeeht den denen, die aün testament
dos heeft besneden (teket-ht.: ende steekt
den vreoken).*' — Zie rerder dbihzbn en
DXUnBlf.
deiner, znw. m. Iemand die deifU; van
Benschan en vee. Stüfkop, doordr^er,
onhandelba<Mr persoon; een koppig dier
(de Wormer). Zie dboibn. II 't Is zoo'n
deiner, je ken niks met 'em beginnen.
deinoor, znw. m. Hetz. als deiner; zie
aldaar (de Wormer).
deinsoor, znw. m. Hetz. als c^ein^; zie
aldaar (de Wormer). VgL dbinzbn.
deinseB) zw. ww. In de samenst. door-
deinzen, volhouden, om zyn zin te kra-
gen. II HU deinst maar door. — Vandaar
doordeinzer en deinsoor, iemand,
die maar doordemet, — Zie verder op
DBIHBN.
deiae (nitspr. daaie»), znw. vr. Alleen in
het meerv. d eis en. Ttoee dunne houten
of ijzeren balkjes hoven in den schoorsteen,
om de latten op te leggen, waaraan het
spek of het vleesch te rooken hangt (Assen-
delft). II Hang *et spek maar an de daai-
sen. Met 'et repareeren van de schoorstien
heb ik de daaisen maar wegsloopen laten. —
Evenzoo in W.-Friesl. || loh wqs pand an
sgn tilber goet ende an sgn coyen, an sgn
spee, an agn deysen, Wfri. Stadr. l, 162
(15de e.). — Daarnaast ook d ei sem bon-
ten {Hs. Kool) en d e is e m e n. II Item, dat
^leen bont van de deysemen oftriehels
door de schoorsteenen sal mogen steecken
q>te boete van twee guldens, Handv. v,
Bnch, 169a (an617). — In Friesl. schgnt
men onder deisen te verstaan de naast
den sdioorsteen van de zoldering neer-
hangende speklatten; vgl. dukstba, Uit
Friesl, Volksleven l, 321, en halbebtsma
638: «deisen, pi. stipites graciles, de
laqueari juxta caminum penduli, quibus
reponuntur vel de quibus pendent, cames
infumatae, ut libraesint ab aeris humidi-
tate." — In een Oemmula (gedrukt te
Deventer in 1497) vindt men : s i o o i n u m,
een darre of een deyse, boffmann, Horae
Belgicae 7, 11. Bjj dibfbnbaoh 532: «sic-
oinum, hd. nd. deyse, hd. teyse, teysz
test, ufyme — eyn dore, droghe darne,
eygél, eyseheV' Vgl. ook GBiiof, D. Wdb,
U, 914 op deise.
dei8em(hoat), znw. ; zie dbisb.
deky znw. onz.; vgl. schandbk.
deken (I), znw. vr.; vgl. slbbfdbkev.
deken (U), znw. meerv., in een vis-
schersschuit; zie dbbk II.
deksel 9 znw. onz., vaak ook m. || Doen
de deksel er op. — Vgl. pbtdbksel.
del (I), znw. vr. en onz. — 1) Gemeen
vrouwspersoon. \\ 't Is 'en del. Jemagge
(moogt) je niet met die del bemoeien. —
In de Middeleeuwen en de 16de e. komt
dille voor in den zin van babbelkous;
zie Mnl. Wdb. en kil., en vgl. ons be-
dillen. In de 17de e. beteekent het
meii(je in 't algemeen {zijn liefste dil, een
hupse dü; zie oüdbmans, Wdb. op Bredero).
Het woord had echter reeds in het Mnl.
een ongunstige bjjbeteekenis (vgl . : , naoht-
raef keus loepen na liobte dillekens"), die
den overgang vormt tot de tegenwoordige
beteekenis van het thans nog slechts ge-
westelgk voorkomende woord. Vgl. ook
halbbrtsma 643 op del lek e.
2) Onz. Vod, nietswaardig iets. il Een
del van een hoed. 't Hindert niet of-i
nat regent, 't is toch maar 'en del. Jasses,
wat 'en del (van aüe zaken, die oud en
versleten, of zeer ledijk zün)\ — Vgl. het
rgmpje: 't Is 't (hoedje) wel
Van Libberlje del!
{gezegd als men iemand met zijn eigen-
dom wil plagen). Libbertje zal wel een
persoonsnaam zgn; vgl. den vrouweDuaam
Lubbertje. Del heeft hier dus de bet. 1.
del (II), znw. vr. — 1) Laagte, inzin-
king ; in een stuk land. Dikwgls oorspron-
kelijk een dichtgegroeide sloot. \\ Zijn land
zit vol mit dellen. Mien-je {meent ge) dat
stuk land, waar die del in zit? — Vgl.
de samenst. vogeldbl, zwabtdel en del-
kamp.
2) De laagliggende, aan het water gren-
Digitized by LjOOQiC
139
DEL.
DENDESCHÜIT.
140
zendef slappe kant van een stuk landt die
steeds aangroeit, en dus, om de sloot ruim
te houden, een paar maal in 7 jaar op
het land wordt gehaald (de Wormer). Zie
synon. op florswal. Ii De del moet ooodig
ers opgehaald worden.
— Dell e, del, laagte, vallei, is thans
in de algemeene taal veroaderd. Vroeger
was het zeer gebmikelgk ; zie 3fnZ. Wdb.,
KIL., Uitlegk, Wdb, op Hooft, enz. — In
den zin van inzinking in een stuk land
is het echter nog bekend in N.-Holl.,
FriesL, Oost-Friesl., Nederdaitschl. ; vgl.
KOOLMAif 1, 289. — Zie verder op dil.
del (III), bgw. Naar beneden. Alleen
in den uitroep kop del! kop neer f Bg
het haasje-over springen, als waarschu-
wing aan den gebukt staanden makker,
dat men komt aanloopen. — Ëvenzoo Fri.
del, naar omlaag (haxbebtsma 603). Vgl.
Mnl Wdb. II, 43: te dale.
Delf 9 znw. vr. ; zie delft.
Delfakker, znw. m.; zie delft.
Delfgeerd^ znw. vr.; zie delft.
Delf kamp, znw. m.; zie delft.
Delfrak) znw. onz. Naam van een water
bg den Nieuwendam in de Krommenie.
Thans onbekend. II Die dgck sal leggen
tnsschen den Etersken -busch ende dat
West-ende van den Delfrack, lams 850
(a'^1357). Dat Delfrack, by estimacie meer
dan 260 roeden, Handv. v, Assend. 95
(an543).
Delft, znw. vr. Vroeger Delf. Naam
van een water bg Assendelft. || Die Delf,
Oorkb. II, n0815 (an292). — Ook in den
naam van vele stukken land, die langs
de Delft gelegen zijn; vgl. binmendelft,
büitendelft, offerdelft, uiterdelft. II
Glaes en Gomelis Baertsz. Bosmans cley-
ne delfgens, Maatb. Assend. (a°1634). Jacob
Tijssen over de Delff, Delffacker genaemt,
aid. (a''1635). Dirck Glaes Rombonts delfif-
geerd, Stoelb. Assend. ƒ °34 r^ (einde 16de
e.). Een stuckgen landts genaempt die
Delftcamp, Hs. U. 19, /^51 r" (an579),
prov. archief. Gomelis Heyndrickse delff-
camp, Maatb. Assend. (a°1635).
delg, znw.; zie derg.
Delkamp, znw. m. Nuam van een stuk
land te Westzaan. Thans onbekend. Vgl.
del II. II Noch delkamp, Polderl. Westz.
III f>38 t?« (a01644).
delven^ st. ww. ; vgl. delft, uitdblver.
dem^ bnw. Heesch, schor. Te Jisp hoort
men naast d e m soms nog den onden vorm
demp. Vgl. Ned. dom uit domb(p),
krom uit kromb(p), enz. il Hg wier
(werd) demp van al 'et praten. Me ver-
kouwenis {verkoudheid) is nou weer over,
ik ben alleenig nog wat dem. — Vgl. Fri.
demp, kortademigheid, van paarden en
koeien ; d e m p i g, kortademig. Ned. d e m-
pig en dampig, van paarden. Ygi.
franck op damp.
demee (uitspr. d^mee), bgw. Meteen, aan-
stonds, haast. II Ik kom demee ok. Heb-
je demee 'edaan (ben-je haast Aitoar)? —
Ëvenzoo in Waterland dam e e en da-
mie, in Amstelland en Utrecht terne e,
en waarschgnlgk ook elders. Vgl. Mnl.
tam e er, heden nog, verdam, SeghelQn v.
Jherus., Gloss. 168.
demp) bnw.; zie dem.
den^ bgw.; zie dan.
dendeschait, znw. vr. Daarnaast den-
neschuit en denschuit. De vorm
dendeschuitis thans verouderd. Zeker
soort van visschersvaartuigen; groote,opene
roeischuiten, die echter ook zeil kunnen ma-
ken. II Een dendeschuyt, met zijn zeylagie
ende touwerck daer by sgnde, groot zes
last, Hs. T. 246, ^50 r« (Jisp, an648).
prov. archief. Elck Sluyswachter .. sal ge-
nieten . . van een . . Damsohuyt, Denschoy-
ten en Ponden een halve stuyver, Handv.
V. Assend. verv. 441 (a^l651). Van ponden,
damschuyten ende denschuyten 8 pennin-
gen: dijkschuyten, koeschuyten, praem
ende boeyer 4 penningen : van een kleyn
schuytje 2 penningen, Hs. keur (a^l659),
archief v. Assendelft Ponden, damschuyt
ende denneschuyt, idem. — Dende-
schuit staat met de gewone wegwerping
van ge- voor gedende schuit, d. i.
schuit, die van een denne voorzien is.
Den(ne)schuit is hieruit vervloeid of
rechtstreeks met denne samengesteld.
Zie denne. — Van gedende schepen
wordt reeds in de Middeleenwen mel-
ding gemaakt, doch misschien werd er
een ander soort van vaartuig mede be-
doeld. II Wairt dat enige wtheemsche
luyde mit gedende scepe binnen Leyden
quamen. Leid. Keurb. 168 (a»1451). Item
dieghene, die weeck coom vercooptende
uutlevert, sal den meters gheven van
eiken hoede (de maat) 2 d. Hollants, daert
die meters leveren over sceepsboort . .
Ende als men weeckoom metet nut olei-
Digitized by LjOOQiC
141
DENDESCHUIT.
DEUKELSLOOT.
142
nen scepen in koggen schepen, die gbe-
dendt zgn, so sal hem die ontfaoger
gheven van eiken hoede 1 penninc Hol-
lants, O. R. v. Dordr, 1, 46 (an401), aan-
gehaald in Mnl Wdb. U, 1052.
denen, zw. ww. Alleen in de samenst.
doordenen en io e denen, doordrijven,
koppig doorzetten, toedringen (de Wor-
mer). Zie DEiNETf, en vgl. dbbnkop.
denken {docht, 'edoeht), onr. ww. Daar-
naast soms d in ken. Zie de wdbb. De
Yorm d in ken komt in de 17de e. ook
bg voNDBL voor (van heltbn, Vondei's
T^al, § 7). — Vgl. ZWAARDENKBND.
denne^ znw. vr. Een vloer van dennen-
hout onder in een schuity om den bodem
tê versterken. Men maakt alleen dennen
in schniten van goedkoop bont, b.v. den-
nenhoat; een schnit van eikenhout is ook
zonder denne dnarzaam genoeg. — - Vgl.
KIL. dennen van t' schip, fori, tabu-
lata navium. Zie verder bitikdeniïing.
denneschnit, znw. vr.; zieDBNDBScHürr.
deniiing^ znw. vr.; zie buikdenning.
densehnity znw. vr.; zie dendbschuit.
derde, bn w. (ranggetal). Daarnaast d a r-
de en dard. lUti ben eerst, Piet is tweed
60 ik ben dard. Ze is de darde Maart jarig.
derdehalf, telw. Daarnaast dard al f.
Zie de wdbb. || Dardalf honderd slaboonen.
dergy znw. vr. Drijvend eiland van riet
of veen, — 1) Van riet. Meestal in de
samenst rietder g. De strook riet langs
den zoom van een stuk land en daarvan
door omtrent een voet water gescheiden.
Zie sjnon. op rietschoot. || De rietdergen
beschermen 'et land teugen de anslag van
't water . Niemand mag vóór Kerstmis riet
uit de dergen sngden, Hs, (18de e.), ar-
chief V. Wormer. — Ook als naam van
stokken land, waar een rietderg voorligt. ||
De Rietderg (te Assendelft). — Evenzoo
elders in Eennemerland. || Item, geen Dieck
te moghen halen van yemants Lant ofte
Riet-dergen, sonder konsent vanden Eyge-
oaer (keur v. Uitgeest, a^'ieSö), lams 505.
Item, dat niemandt geen Seegens noch
Schrob-netten sal mooghen ophalen op
yemandts Landt, Rietdergen ofte Aenwas-
sen, sonder konsent, ald. 509. — In de
Wormer spreekt men van rietdelgen,
en verstaat men daaronder niet den ge-
heelen rietschoot, maar een los drijvend
stuk er van, dos wat elders aan de Zaan
rietbod heet
2) Van veen. Meestal in de samenst.
veenderg. Veenkluit, die zich van het
zand heeft losgescheurd en nu los in het
water drijft. || Wat dr jj ven hier 'en veen-
dergen !
— Het woord wordt reeds door kil.
vermeld: ,Derch, FoW. j. drijvende
landt" Waarschynljjk hangt het samen
metNed. derrie, vroeger dary, daring,
darich {Mnl, Wdb. U, 71), Ndd.,Oost-
Fri. darg (koolman 1, 281), zekere veen-
soort,
dertien, telw. Daarnaast dar tien. ||
Hg is dartien jaar.
dertig, telw. Daarnaast dar tig. |f
Dartig gulden. De dartigste Juni. Vier-
endartigh jaren, soeteboom, 5^. Are. 72. —
In de samengestelde vormen wordt dar-
tig vaak afgekort tot dart, mits er geen
znw. volgt. II len-en-dart, twee-en-dart,
drie-en-dart.
des, alleen in het spotrfjmpje:
't (Hoedje, jasje, enz.) des
Van lik me ves!
{dat is me ook het hoedje wel), — Des
is hier wellicht de 2de naamv. van het
aanw. vnw. dat, expletief gebruikt op
soortgelgke wgze als in: 't is nietes
{niet des), *t is welles; vgl. Mnl, Wdb.
II, 75. 't Is 't hoedje des van lik
me ves zal wel op te vatten zgn als:
wat dat hoedje betreft, '< is een hoedje
van lik me ves. De bet van ves is niet
duidelijk. Het kan toch niet wezen Fra.
fesse, &i7? Likken staat ook in andere
dergelijke verbindingen. Dat het is afge-
kort uit vest is onwaarschgnlgk; derge-
lijke wegwerping eener t is zoo al niet
ongehoord, dan toch uiterst zeldzaam aan
de Zaan. Thans denkt men hierby echter
aan vest; ook in verkl. van lik me
vessie.
deugd, znw. vr. Daarnaast eertijds
dugd. Zie de wdbb. |j Wie tot dught
genegen is, den Heer altfjdt bewaert, soe-
teboom, Lust-hofje 417. (Sy) was een seer
dughtsame vrou, Joum. Caeskoper, bl. 8.
Te begrafais gewest met Neeltie Wulms
doghter, het welck was een seer dught-
saame doghter, ald., 14 Mrt, 1671.
deagen, zw. ww.; vgl. kwaaddeugend.
Denkelsloot, znw. vr. Daarnaast D u i-
kelsloot. Naam van een sloot te O.Enol-
lendam, onder Wormer. || De Ekker op
Denkelsloot, Hs. (Wormer, an769), prov.
Digitized by LjOOQiC
U3
DEUKELSLOOT.
DEÜVEKATER.
144
archief. Het papelaDd op Deukelsloot, Hb,
(18de e.\ archief v. Wormer. Duikelsloot,
^9.(einde 18de e.), aldaar. — Ook elders
in N.-Holl. vindt men slooten van dezen
naam. || De Dayckel Sloot (op de grens
van Twisk en Abbeberk), Dayckel Qonw
(op de grens van Abbekerk en Opmeer),
Kaart v. d. Uytw, 81, 6. — In Friesl. heet
een eloot met weeken, slikkigen bodem
een dnkelige sleat. Vgl. halbbbtsma
773: , dnkelige sleat, 8uieu» aquarius
coenoaus, cujus fundus non est arenaevel
firmae argiUae, sed moüis uiigo in quam
pertica, qua fulti saUum dantj vél contus
cymhae trusatüis, subsidit^ F. dnkt.'*
denn (I), bgw. Thans verouderd. Daar-
naast het nog gebruikelijke don; zie
aldaar. — Dennaan, nahijy vlak biff eigen-
Igk stiff tegen, \\ Adrichnm . . is . . denn
aende Wgckermeer gelegen, sobtkboom,
S, Are, 81. Maer 'et moeit ons meerder,
om dat *et soo deun aen ons geschiet en
voorgevallen is, ald, 136. Desgelijks Jisp
aan een watertje noch de Jisp genaamt,
deunder aan Nek, ald, 451. Sy mochten
niet voelen dat de heerlgckheydt van 't
Rijck der Vriesen hun soo deun aen de
ooghen schemerde, sobtbboom. Stavoren
78. De Graef van Hollandt liet iich veel
aen Stavoren geleghen zgn, als weloke
dennst aen Hollandt, de Poort van Fries-
landt was, ald. 233. — E venzoo nog hoo-
gerop in N.-HoU. |( Doon (of deun) an
de weeg, vlak tegen den muur (Taalgids
1, 109). — Te Naaldwijk spreekt men van
deun bij, dicht hij, — Ook in het Mnl.
heeft doon, duen, don, bnw. en bijw.,
de bet. van gespannen^ stijf , strak; zie
Mnl. Wdb. U, 283 en 290. Ka. vermeldt:
doon, prope, juxta. In de algemeene taal
is deun, bnw., thans alleen nog in den
zin van schriel, gierig, gebruikelijk. Zie
over den oorsprong fbanck op deun. —
Zie verder deuken en vgl. deinen.
denn (II), znw. m. Van deunen; zie
aldaar. Alleen in de zegsw. 't is een
heel e deun, U is een heele torn, H is
moeilijk te volbrengen, — Evenzoo elders
in HoU. en Utrecht.
deunen^ zw. ww. Spannen, van het weef-
sel op het getouw. In den eigenlijken zin
alleen nog in de samenst. opdeunen (zie
aldaar), en in deunklamp en deun-
stok. — Overdr. in doordeunen (uit-
spr. deurdeunen), ook vervormd tot d e u r-
tuinen, en toedeunen. || Hg deunt
maar toe, hg deunt maar deur (A(f set
maar door, gaat maar voort, gcuU zijn
gang, zich aan niets storende), — Deunen
met zijn samenst. is alleen te Krommenie
en Assendelft in gebruik. — Zie verder
DEUN en vgl. DEDTBN.
dennklanip, znw. m. Bg de zeildoek-
weverij. ^^ klamp ter zijde van het weef-
getouw, dienende om het garen op te die-
nen, d. i. strakker te spannen (Krommenie,
Assendelft).
dennstoky znw. m. Bij de zeildoek-
weverg. Een stok van een paar voet lengte,
waarmede het garen wordt opgedeund
(Krommenie, Assendelft). — Evenzoo in
W.-Vlaanderen (de bo«, 199).
dear (I), znw. vr. Zegsw. Die komt
de winderige deur in, hij is nietwel-
kom, eigenlijk: zijn komst is niet aange-
naam, Ëvenzoo Fri. foar de wgnige
do ar kom me. Vgl. Chron, v. MedembL
305: ,1676. Den 18. Augustus zynder tot
Broek-oord 3 hnyzen verbrand, terwgl
een Huysman met zyn Vrouw des s' mor-
gens te melken waren gegaan, en een
windige deur hadde laten openstaan, zoo
dat het vuur van den haardstede in het
hoy was gewayt." — Deurtje-schel
doen, ergens aanbellen en dan hard weg-
loopen, om de meid vergeefs te laten open-
doen. Te Rotterdam en Arnhem b e 1 d e n r-
tje spelen (Taalgids 4, 40). — - Vgl.
de samenst. dood-, lei-, middel-, okdeb-
TBED-, VAX-, WnrD-, ZUDBLDEÜB.
dear (II), voorz.; zie door.
deuren, onr. ww.; zie durver.
Bentel; znw. Naam van twee by elkaar
gelegen stukken weiland te O.Zaandam. ||
De Deutel.
dentekater, znw. m. Daarnaast dui-
vekater. Een bif zonder soort van tarwe-
brood, dat alleen met Kersttifd gebakken
wordt. Vroeger werd het vooral gebmikt
om broodsop te maken voor het middag-
maal op den 2den Kerstdag. Tegenwoordig
is het eenigszins gezoet en wordt het bg
wijze van lekkerng in plaats van ander
brood gegeten. De deuvekaters sijo
een zeer dicht en vast gebak van bijzon-
dere gedaante. De grootte is verschillend.
Zij ziJn langwerpig, maar loopen naarde
uiteinden zeer puntig toe ; van boven zijn
er een groot aantal diepe evenwijdige
kepen in gemaakt en in de lengte nog
Digitized by LjOOQiC
145
BEÜVEKATER.
DIE.
146
eenige insDijdingen daaroverheen, wat het
brood een zeer stekelig uiterlijk geeft.
Het bakken van dergelijke brooden op
Kersttijd sal wel tot den heidenschen tijd
teruggaan. Wellicht zgn de denvekaters
eene afbeelding van het den zonnegod
gewijde everzwgn. In andere streken heeft
de deovekater een eenigszins andere ge-
daante; Tgl. b. V. HALBBRTSMA 799. — Eor-
tgds waren denvekaters een gewoon kerst-
geschenk aan familie en knechts, en het
woord komt in dien zin ook bg 17de-
eeowsche schrijvers herhaaldelgk voor,
b.v. bij HOOPT en brbdbbo ; zie ook kil. —
De oorsprong van denvekater staat
nog niet vast De gewone afleiding uit
deuxfois quatre, omdat het brood in vieren
oversneden en dns in achten gedeeld was
(ook door i^^ vries in zijn Warenar ver-
dedigd) is onjuist ; een denvekater is niet
iD 2x4 of acht stnkken verdeeld, wat
wel met sommige andere brooden, b.v.
achterlingen en stroopbrood, het
geval is. Bovendien komt denvekater
reeds in 1450 voor als bgnaam van een bak-
ker te Leiden (Navorscher 3, hijhl, xxxj).
Dat het Hollandsche gebak in de Middel-
eeuwen met een onjoisten Franschen naam
zou ziJn benoemd is ongerijmd. Eerder
is aan te nemen, dat het woord werke-
]gk samenhangt met dnivekater als
benaming voor den duivel, doch het
rechte van de zaak ligt nog in het duis-
ter, il We stnurden met Karstgd altijd
'en groote denvekater na de peten (tantes).
Mag ikke nog *en stuk dnivekater? (Wij)
ordonneren . . , dat van nu voortaen alle
de Backers in den Banne van Oost-zanen
sollen gehouden wesen haer Deuvecaters
ende Paes-brooden te backen op haer ge-
wichte, 800 van een pont, twee pont,
ende soo nae advenant van waerden . . ,
ende voorts sal den Backer de prijs ende
het gewicht gehouden wesen op den Deu-
▼ecater te setten, lams 731 (8^652).
deiize^ aanw. vnw.; zie dbze.
dexe^ aanw. vnw. Daarnaast deuze
en deus. Onz. dit (uitspr. dut), waar-
naast dit te. Zie de wdbb. || Is deuze
boed van jou? Nee, *et is deus. — Ook
met het lidw. (in den overigens ongebrui-
kelijken vorm den)i den deuze, deze, ||
Het is den deuze. Ik wil den deuze niet
bebben. Ëvenzoo bg bbedbbo, Moortje 122 :
«Eerst bid ick datje secht of hy wel swij-
ghen sal, den desen, uwe knecht?" — Hg
woont in dut huis. — Bedoel je ditte of
datte? — Al deze vormen komen ook
bij de nde-eeuwsche Hollanders voor;
vgl. NA.UTA, Aant, op Bredero, § 91*, van
HELTBN, VondeVs Taal, § 120 en 133n. —
Dit wordt ook bgwoordelgk gebruikt in
den zin van dezen kant, \\ Jo moete dit
langes. Ik gaan dit uit {ook: dit kant
uit). Waarom gaan-je dit op? Dit heen.
Ygl. het gebruik van dat op die.
diaken^ znw. m.; zie zegsw. op wbst-
ZAANDBN.
^dibberen, zw. ww.; vgl. bbdibbbben.
dicht, bnw. en bijw. Zie de wdbb. —
Een dichte wind, een gelijkelijke, niet
stootende wind, een wind zonder plotse-
linge vlagen. \\ De molens hebben al in
'en week niet van zeil hoeven te ver-
anderen, zoo'n dichte wind waait er. Den
25. koeldet digt met regen-achtig weer,
gelijk ook de volgende, maar op den 27.
nam de Windt af, Reys na de Oost-Ind.
6 r°. Sulx warense vorder in *t Vogelen
en Visschen besig . . tot dat op den 16.
met een nieuwe Maan, niet alleen digte
koelt, maar ook gestadige Regen quam,
waar door elk in zijn schuyl bleef, ald,
23 r^, Zy doens (toen) met een digte koelt
en halve-windt, zeylden eenige dagen
voorspoedelgk, ald. 23 t?". Donker en mis-
tig weer met een dichte koelt, dat de
Mars-zeylen op de rand mosten, ald, 29 v^,
dichtkinken, zw. ww., trans. Bij de
smederg. Door kinken dichtmaken; zie
KiNKEK. II Een ijzeren bak dichtkinken.
dichtklappen 9 zw. ww., trans. Met een
klap dichtslaan. \\ Een boek dichtklap-
pen. Ze klapte de kast dicht. Evenzoo in
het Stad-Fri. — Vgl. Ned. klappen,
een slag geven,
die, aanw. vnw. Onz. dat; daarnaast
datte. Zie de wdbb. j| Wie is datte?
Mag ik datte hebben? Evenzoo bij de
17de-eeuwsche Hollanders (vgl. nauta,
Aant, op Breder o, § 91) en in het Mnl.
(Mnl, Wdh. II, 78 vlg.; van hklten, Mnl.
Spraakk, § 349). — In de uitdr. van die-
der grootte (lengte, enz.), van die
grootte f enz., zal die der wel staan voor
diere, den ouden 3den naamv. vr. van
die. — Dat wordt ook bijwoordelijk ge-
bruikt in den zin van dien kant (die
plaats, richting), \\ Gaan je meè dat op.
Ik ben dat langes 'ekomme. Ze gong dat
10
Digitized by LjOOQiC
147
DIE.
DIJK.
148
heen. Evenzoo elders in Holl. Ook reeds
in de vroegere taal; zie van hbltbn,
Vondel's Taah § 154, Mnl Wdh. II, 79.
Vgl. het gebmik van dit op dbze.
dieder, vnw.; zie die.
dtef, znw. m. Zegsw. Ik heb er net
zooveel zin in as 'en dief in 'et
hangen, ik heb er volstrekt geen lust in.
Ook elders bekend. — Zie stukkedibf,
TORK-BN-LBPBLTJESDIEF, DIBSSAK en DIB-
VELAND, en Vgl. KBABBEDIEVBN.
dicgenige, vnw.; zie degene.
diek (I), znw. onz. en vr.; zie deek I.
diek (II), znw. Zekere watervogel. P/m-
vier. Il Hoor die dieken ers schreeawen!
— Evenzoo elders in N.-Holl. || Verwachte
somer soet, die *t swaer hart kan ver-
maken, a ken ick an n lof, an Oyvaer,
Dieck en Kieft, bbbdebo. Werken 3, 820.
diel) znw. onz.; zie deel I.
Dienstkamp, znw. m. Naam van een
stuk land in den ban van Oostzaanden,
baitendgks. Thans onbekend. || De dienst-
kamp, Polderl, Oostz. I (midden 17de e.). —
De dienstkamp zal een stak land zgn
geweest, waarop in de Middeleeuwen een
dienst, d. i. een bepaalde verplichting,
rustte. Zie Mnl. Wdh. H, 164 op d i e n s t 3,
en vgl.: bezuyden an die vroenlaen (vgl.
vboon) ende binoerden an die dienstlaen,
Hs. V. Egmond E, f>9 r^ (a°1458).
diep, bnw. Daarnaast soms dunp. Zie
de wdbb. || *t Is hier lekker duup. — Vgl.
diep inliggen op inliggen.
dierbaar, bnw. en böw. Kostelijk, ver-
bazend, zeer. Thans bijna verouderd. ||
*i Is *en dierbare zuiper (hij is erg aan
den drank). Hy ken dan toch zoo dierbaar
vloeken. — Evenzoo elders in N.-Holl. ||
Hij was dierbaar dronken, hg zag er dier-
baar {zeer kladdig) uit, hg kan dierbaar
vloeken, Hs. Kool. In Friesl. spreekt men
van: «hg is dierber ziek'* (O. Volkst. 2,
181) en van „hy kin dierber flokke, swarre
{vloeken, zweren),^*
diessak (ook wel uitgespr. diessik ; klem-
toon op dies), znw. m. — 1) Zijzak binnen
in een mansh'oek, waar men met de hand
van boven inkomt, alleen bg boeren. i|
Heb-je de monsters karwei wel in je
diessak? Dies voegdese haer digter by
hem, en leyde stillekens agter in sgne
hand een of meer Rosenobels, 't welk hy
als ongemerkt in sijn diessak stak, sokte-
BOOM, Ned, Ber. 51. — Zegsw. Ik zei je
niet in je diessak pissen, ik zal je
niet bedriegen.
2) Losse vrouwenzak, die met banden
om het middel wordt vastgemctakt en onder
den bovenrok wordt gedragen (de Wor-
mer). || Ze het 'er diessik 'strooid mit 'er
gouwe knippie {gouden knipheurs) der in.
— Het woord is ook verderop in N.-Holl.
en te Uindeloopen in gebruik. Dat dies*
sak uit die f sak, d. i. geheime zak, is
ontstaan, werd aangetoond doorDEVBiss,
Warenar 194 vlg. Bg de 17de-eeuw8che
Hollandsche schrgvers komt het woord
herhaaldelgk voor.
Dieveland, znw. oni. Naam van een
stuk land te Wormer. Thans onbekend. II
Het Dieveland, Hs, (18de e.), archief v.
Wormer.
diggel, znw. vr. Meest in het meerv.
d i g g e 1 s. Scherf van gebroken vaatwerk. II
Pas wat op met 'et vaten wasschen, a&rs
m aak-j e weer diggels. De pot leit an
diggels. — Het woord is in vele andere
streken bekend (N.-Holl., Friesl., Gron.,
enz.); van dalb heeft als meerv. digge-
len. Dezen vorm vindt men ook bg
BOEMEB visscHBB, Sinnepoppen 39. — Vgl.
OPDIGOBLEN.
dy, znw. m. Uitzetting, zweiling; groei,
wasdom. — Van dg en, zwellen, groeien;
zie de wdbb. || Er zit geen dg in die
koeken {die lijnkoeken zetten niet uit, tds
ze in water gelegd worden). In dat kind
zit niks geen dg {het groeit niet). Zoo
lank er nog dg in die varens is, gane
ze nog niet dood.
dyen, zw. WW., intr. Zegsw. 't Zal er
a n d g e n (met den nadruk op dijen), dat
zal er aan houden, dat is de vraag. Vgl.
DiJER. II 't Zei er an dgen, of ik op tgd
klaar kommen ken. , Heb-je ok vgf cen-
ten ? AArs ken ik 'et niet maken {afpas-
pen)." ,Nou, dat zei er wel an dijen." —
Evenzoo in Waterland.
dyer, znw. m. Zegsw. Dat zei 'en
heele dger wezen, dat zal er aan hou-
den, H moet erg meelopen, als het goed
wil gaan ; oorspronkelgk : het moei wd erg
dijen, erg voorspoedig gaan, anders . . —
Vgl. DTJBK. II 't Zei 'en heele dger wezen,
of ze der nog boven op komt {van een
zieke).
dQk, znw. m. Zie de wdbb. De oode
vorm d i k, hoogerop in N.-Holl. nog in
zwang, is thans aan de Zaan verouderd. 11
Digitized by LjOOQiC
U9
DUK.
DIL.
150
Een pachtbrieff houdende op Pieier Jansz.
opten dick,ir«. T. 118, f <>77 r» (Westzaan,
8^569), proT. archief. Omtrint derdhalff
mat lant, wienich (weinig) min, gheieghen
buiten dick, idem. Aen Gornelis van Bergen
7an al^eken aen de dick by de Kooker-
doodt-alays, Dijkh. Wormer (an663). —
De Yorm dik komt reeds in de Middel-
eeuwen Yoor. II £en achtendeel bardicke
(te Beverwjjk, 13de e.), He. v. Egmond,
/^12 f^. Ses acht(endeel) baerdic (idem,
••1373), (üd., f^bS f^. — Zie zegsw. op
STBOHTHOOP, WATKB en ZODE, OU vgl. de
aamenst. bboe-,£ütbb-,h aalder-, hoooen-,
kaai-, kaal-, klam-, kolk-, koo-, kbomme-
hii(b)-, laoen-, loo-, noobd-, onbe-, paal-,
plateh-, plemp-, 8ad-, schinkel-, tuimel-,
twisch-, uiteb-, wübbe-, zaait-, zuiddijk.
DQkbraaky znw. vr. Naam eener braak
bjl den Oostzaander overtoom. Thans onbe-
kend. 2de BBAAK I.
Dykkamp, znw. m. Naam van een stuk
land te Zaandgk, aan den Lagendijk. ||
Dflckamp, Koopbrief (an691).
DUkmaady znw. vr. Naam van een stuk
land te Assendelft Vgl. maad. || De Dijc-
maedt in Banningen weer, Maath, Assend,
(an633).
d^kAtaly znw. m. — 1) Ondergrondf
Haal, van een dijk. Zie Mnl. Wdb. II,
189. llians ongebruikelijk. || (üi) heeft
geordineert ejide verclaert, dat de voorsz.
eysschers den dgck, daeromme alhier
questie es, maecken, repareren ende on-
derhouden sullen op den ouden barm ende
d^kstal mit palen, aerde, hoeffden ende
anders, H$. (a°1494), copie, archief v. Jisp.
2) Een natuurlijke dam of aanslibbing
onder water, dicht bij den kant van het
land cf den dijk. Zulk een dijkstal is een
zeer vischrfjke plaats en wordt daarom
door de visschers opgezocht. Zie stal II. —
Bg Zaandam bevindt zich een dgkstal
in de Yoorzaan. || De slibbe .. werdt
gedreven tot over 't midden van den
t'oor'Saanechen boeaem, en gestut zgnde
door 't voor-landt van den Hem (nu het
Katie-gat genaamt) sinkt dan neder, en
heeft van langer-handt een hoogte opge-
worpen die de buren van de Saanderdam . .
den Dgk-stal noemen, soetkboom, S, Are.
196. — Ëvenzoo ook in W.-Friesl.
bykreen, znw. vr. Naam van land
onder Assendelft, in Buitenhuizen. Stuk-
ken veen, die aan den dijk liggen. || In de
dijckveen in Claes van Sanen-weer, Pol-
derl Aasend, I flh v° (an599).
Bykyen, znw. vr. Naam van land te
Assendelft. Zie ven. || Gerrit Jansz. dgck-
ven (in het Smalle weer), Maatb. Assend.
(an634).
dik (I), bnw. Zie de wdbb. — Dikke
centen, nieuwe onaf gesleten centen, die
somtijds worden opgespaard om later een
potje te hebben. \\ Ik heb nog 'en buultje
met dikke centen, daar zei ik 'et wel van
betalen. Kermis, kermis, lieve luidjes, had
ik nu maar dikke duiijes. dan zou ik te
kermis gaan, Volksliedje, —Van glaswerk.
Dof, bevingerd, smerig, || Hè, wat is dat
glas dik, maak 'et gauw schoon.
dik (II), znw. onz. Prut, dik van Ifjn-
en raapolie. Zie verder op oliedik. || Die
olie is slecht deur'eloopen ; wat blijft er
'en dik in de druipzak. Vgl. dikbalie,
dikvat. — Ook het bezinksel van koffie.
Zie koffiedik. — In verkl. dikkie, A;ar-
nemelksbrij. Zie kabnemelksdikje.
dik (III), znw. m.; zie dijk.
dikbalie, znw. vr. In o]iemolens. Balie,
waarin het dik van de olie wordt bewaard.
Zie DIK II. II 4 Meelmaaten, 4 dikbalien,
8 lampen, Invent. (Zaandijk, a'^1796), Zaanl.
Oudhk.
dlkker(d), znw. m. In verkl. d ik-
ke rtj e. Soort van zoetekoek. \\ Haal ers
'en dubbeltjes-dikkertje. Een blauwe dik-
ker (zie blauw). — Ëvenzoo in de Beem-
ster (bouman 21). — Vgl. klbidikkbb.
dfkkokerijy znw. vr.; zie oliedikko-
KEBU.
dikmnts (uitspr. dikmus, met klemt,
op dik), znw. m. Rijkaard. \\ 't Is 'en
dikmus hoor. Zoo'n dikmus kon best
wat meer geven. — Ëvenzoo in de Beem-
ster (bouman 21). Vgl. Markensch: dik,
r\ik, welgesteld; diknek, rijkaard (Taai-
en Letterb, 2, 64). — Ëvenzoo in het Ned.
't is een speknek.
dikvat, znw. onz. In oliemolens. Vat,
waarin het dik van de olie wordt gedaan.
Zie dik II. II 10 Dikvaten, 4 bekkens,
Invent, (Zaandijk, a^l796), Zaanl. Oudhk.
dil, znw. vr. Verdronken land, doch
gewoonlijk in meer beperkten zin de
lagere deelen (deüen en greppels) van een
stuk land, die ondergeloopen en in smalle
slootjes veranderd zijn (Westzaan, Krom-
menie). Vroeger liepen in den winter vele
laagliggende stukken land onder enont-
Digitized by LjOOQiC
151
DIL.
DOBBE.
152
stonden er dos vele dillen; tegenwoor-
dig is het waterpeil verlaagd. Te Krom-
menie heet zeker stuk land, dat gewoonlijk
in een dil verandert, de Dil. || Dat land
is 's winters altoos 'en dil. Gaan-je mee
wat schaatsenrijden op de dillen? — In
de 17de e. komt dil ook voor in denzin
van smal grensslootje, halmoer. || Tot die
Royingh vande Noord-kant van Dirck
Dircksz. Erf toe, wesende een Halmoer
ofte Dil, komende over een met het Hal-
moer ofte Slootgen benoorden Jan Claes
Jannes Ven, Priv. v. Westz. 463 (a<»1642). —
Verderop in N.-Holl. zgn vele door het
onder water loopen van land ontstane
meertjes, die del heeteu. Vgl. b.v. op
de Kaart v. d, Uytw. SI. 10 onder Broek
op Langendyk 't Sayderdel en Oos-
terdel, en onder Schar wonde H eins-
ken del. — Zie verder del II.
ding, znw. onz. In verkl. dinkie. Zie
de wdbb. II 't Is 'en ving dinkie (^e« aar-
dig meisje),
dingzig, bnw. In de nitdr. dingzig
over (of van) iets wezen, gevoelig over
iets zijn, verdriet hebben van iets, \\ Hg is
er dingzig van, dat zgn meisie 'em de
bons 'egeven heb. — Evenzoo elders in
N.-Holl. (Taalgids 1, 108). Weiland ver-
meldt dingsigheid, oneenigheid,ttcist.\\
Ze hebben telkens dingsigheid. Ik wil met
die dingsigheid niet te doen hebben. Bg
VAN DALE vindt men dingstig, oneenig;
dingstigheid, oneenigheid, vitterij, —
Vgl. DINOZIGHEID.
dingzigheid, znw. vr. In de uitdr. d i ng-
zigheid in (of voor) iemand heb-
ben, genegenheid voor iemand gevoelen,
zinnigheid hebben in iemand. Zie dingzig. ||
Hij het siknar (sekuur) dingzigheid in
dat meisie. — Evenzoo elders in N.-Holl.
(Taalgids 1, 108).
— In verkl. wordt dingzigheidje
ook gebezigd voor dingetje. \\ Zei- je ok
nog zoo'n dingzigheidje (een koekje, bal-
letje, enz.) gebruiken? Wat is dat voor
'en dingzigheidje?
dinken, onr. ww.; zie denken.
dirk (I), znw. vr. Op een schip. Het
touw, dat van den top van den mast loopt
naar het uiteinde van den giek, en waar-
mede de giek op- en neergehaald wordt.
Dirk (II), mansnaam. — BlindeDirk,
ketélkoek; zie op blind. — SlappeDirk,
dunne brij. || We eten slappe Dirk.
dirkiedons, znw.; zie kordon.
dissel, znw. vr.; zie distel.
distel, znw. vr. Daarnaast ook dissel
Zekere plant; gewoonlijk doorn en ste-
kel genoemd (zie die woorden). — De
vorm dissel is ook elders in N.-HoU.,
alsmede in Gron. en bg Zwolle bekend;
vgl. VAN hall, Landh, Flora 111 p^. In
den omtrek van Amsterdam spreekt mea
van dyzels. — Vgl. zetjgbdistel.
dit, aanw. vnw.; zie dib.
dobbe, znw. vr. Meestal afgekort tot
d o b. Thans verouderd en alleen nog be-
kend in eigennamen. — 1) Veenput, met
water volgeloopen kuil, ontstaan door het
uitgraven van het veen, Vgl. : (Ik heb) be-
vonden . . dat die Landen aldaer alle Jaren
so dapper afnemen, verminderen en smal
werden, ende maar een Weer landsvoor
de Veen dobben in de langte voorleydt,
datmen daer nauwelijok een Ring-dijck
en Ring-sloot soude kennen maken, leboh-
WATEB, Haerlh,"^, 10, § 15. — In namen
van stukken land. || Jan Engelen Scheep-
maecker dobbehem op de Haygraft ende
aen de Vliedtsloot, die vnyterdobbenhem
van de Vlietssloot, dobbenhem aende wech,
Polderl. Assend. 1 fUl (an600).Datdob-
bekampie (te Westzaan), Polderl, Westz. UI
r32rO (aOi644). Noch 2 dobbekampe, dd.
f^ r^. Dobbenveen in Arent Jan Oillen
weer (te Assendelft), Polderl. Assend, I
/«51 r», 61 rö (a«1600). - WeUicht ook in:
De dobbicxs opt Galff, Polderl, Oostz. I
(17de e.).
2) Sloot. Deze dobben zjjn oorspron-
kelijk vaarten, die door veenderijen ge-
graven werden. || Item alle sloot en en
dobben langs de gemene paden, mits-
gaders alle andere slooten en inhammen,
daar huyzen by ofte omtrent staan, sol-
len moeten werden gediept en opgemod-
dert 2V2 voet, Hs. keur v. Oostzonen
(a^l724, vernieuwd 1765), archief v. Zaan-
dam. — De Hanepatter dob (Hanepatter-
sluis-sloot, te O.Zaandam, a^l751). De
Pantepatter dop (te O.Zaandam), Custb.
(an736). Claas Pietersz. dobb, ClaasWil-
lemsz. dobb, Baaven dobbe (te O.Zaan*
dam, van den Zoiddgk tot de Weer; op
een Kaart, einde 18de e.). — Ook in de
samenst. Dobsloot, een sloot in den ban
van Jisp, tosschen Enollendam en Spg-
kerboor. — Evenzoo verderop in N.-Holl. Il
De Dob (bg Purmerend), Kaart v. d, Utftw.
Digitized by LjOOQiC
153
DOBBE.
DOEI.
154
81. 7. Dobsloot (onder Ursem), ald. 11.
De Dobsloot (bQ Marken-binnen). — Het
woord komt ook in de Middeleeuwen in
Holl. voor. II Van Florekgn ende oude
Ueynen coat te Hoim ende Dirx vandor
Dobbe 18 8c(ellinc), Rek. d. Graf. r. Holl
2, 167 (a°1345). Item inden vrienbanne
{Vrijenban) seven morghen lants. .strec-
kende vanden kerve an die dobben, Hs,
V. Egmond, ph v^ (a<*1373). Zie eenige voor-
beelden uit Friesl. in Mtü. Wdb. II, 217 vlg.
— Dobbe is vooral gewoon in Friesl.,
Gron. en de Nedersaks. streken. Zie de
wdbb. van koolman, halbertsma en
MOLBMA.
Dobbehem, znw. m. ; zie dobbe.
Dobbekamp, znw. m.; zie dobbe.
dobbelen, zw. ww.; vgl. misdobbelen.
Dobbelkamp, znw. m. Naam van stuk-
ken land te Assendelft ; zoo geheeten om-
dat bet dubbele stukken zgn. Dobbel(d)
schijnt echter thans niet meer naast d u b-
bel(d) in gebruik te zgn. || Die drie dob-
belcampen (in Bieren weer), 5/o«/5. Aaaend.
flZiP (einde 16de e.). Kees Moydnyven
dobbelcamp (in Bieren weer), MacUb, As-
send. (BPieU).
dobbelsteen, znw. m.; zie zegsw. op
OPGOOIEN.
Debbenveen, znw. vr.; zie dobbe.
dobber, znw. m. Zie de wdbb. — Bg
de visscherfj. Ook een van bies gevlochten
schijf, met aan het eene einde een steen-
to^t (touw met steen, om het afdrfjven
te voorkomen) ett aan het andere een
hoek; dienende om aal te vangen en
daarom ook aaldobber genoemd. Sy non.
duMi. II De dobbers worden des avonds ge-
schoten en des morgens gevaand {nage-
zien, opgehaald). Heb-je de dobbers al
klaargemaakt {van steentocht en haak voor-
zien)^ Eens op een seekre tgdt soo voer
ik door de Slooten, om dobberen te vaen,
aldaer van ons geschooten : Ik haeld' een
dobber op, en siet ik ving een Snoek;
doch echter wierd hy niet gevangen aen
de hoek: maer aen de andre draet daer
wy de steenen maken, die was, gelgk 'et
scheen, geheftet aen zgn kaken, schaap.
Bloemt. 55. — Evenzoo elders in Holl. en
FriesL (doaper, halbertsma 682). Vgl.
DOBBEBAAL.
— Zegsw. 't Zal een harde dobber
ign, het zal er om spannen, het is zeer
de vraag of het goed zal gaan. || Ze probee-
ren of ze de brand nog blusschen kennen,
maar 't zei 'en harde dobber wezen, 't Zei
'en harde dobber zjjn, of de zieke 'et
nog haalt. — Ook elders gebruikelgk.
dobberaal, znw. m. Daarnaast dob-
ber e el. Zeker soort van aal; aal die
met dobbers gevangen wordt. Zie dobber. I|
Hö maakt wel f 1. — voor de dobbereel.
Dobsloot, znw. vr.; zie dobbe.
doddel, znw. m. Ineengedraaide bundel
haren, wol, enz. \\ Ze het 'er haar in 'en
doddel op 'er hoofd 'ebonden. Maak toch
geen doddel van je schort! — Meestal
een verwarde bundel, dot. \\ Een doddel
wol. Gooi dat doddeltje papier effen vort.
— Ygl. Gron. doddel, knot garen (molema
78), Wvla. dodder, verwarde bundel
(de bo). Het woord is verwant met dot,
dodde; vgl. Navorseher 39, 659. — Zie
DOEDEL, DODDELBN OU DODDELIO.
doddelen, zw. ww., trans. Daarnaast
dottelen. Kreukelen, in elkaar from-
melen. Zie DODDEL. Il Doddel je boezel niet
zoo. — Vgl. VERDODDELBN.
doddelig, bnw. Verward, een verwar-
den bundel vormende. Zie doddel. || Wat
zit je haar doddelig. Die wol is zoo dod-
delig, ze is temet niet uit te tissen (te
ontwarren),
doe, voegw. Toen. Deze oude bjjvorm
van toen wordt nog vaak gehoord. Zie
TOEN. II Doe ik kwam, was ze al weg.
doedel, znw. m. — 1) Dikke bundel,
doddel, II Wat 'en dikke doedel. Egk ik
ers 'en doedel in me zak hebben {van
iemand, wiens (wier) zak uitpuilt).
2) Zak, waarin men kleederen en anders-
zins doet (de Wormer). II Wat heb-je in
je doedel zitten? Me doedel zit toch zoo
vol. Kfjk die ers 'en groote doedel onder
der arm dragen.
Zie doddel, en vgl. Ndd. du del, grof
zakkenlinnen, afhangende lap aan een klee-
dingstuk (DftHNERT), Oost-Fri. d u d e 1, d u-
d el muts, muts met uitstaande linten
(koolman).
doedelig, bnw. Dodderig, dommelig, sla-
perig. Synon. doezelig, || Ik ben wat doe-
delig, ik zei maar gauw te bed kruipen.
doei, znw. Daarnaast doewi (twee*
lettergrepig, met klemt, op doe). Alleen
in de nitdr. doei hebben, etenstrek,
honger hebben. — Synon. schroei; zie al-
daar. II Wat had by 'en doei, toe hy
thuis kwam. Ik heb doewi.
Digitized by LjOOQiC
155
DOEK.
DOKTER.
156
é^ékj zaw.; zie de wdbb. — Zegsw.
Daar is doek an, dat duurt lang; b.v.
van een geeprek. — Ygl. de samenat.
▲S8EL1>0£K, BCHOTELDOBK, SPOBLDOBK.
doel, znw. Merkteehenf paaltje, waar-
mee de grens tusschen twee perceelen land
wordt aangegeven. Thans veroaderd, maar
nog over in afdoelen; zie aldaar. —
Op Marken beduidt dool nog eigendoms-
met'k (Taal- en Letterb. 2, 64). — Zie ver-
der over dit woord Mnl. Wdh, II, 229,
GBIMM, D, Wib. II, 1227, HALBBRTSMA 775,
enz., en vgl. dulb.
doemeB) zw. ww., intr. Soort van lucJtt-
spiegeling op het water, bij helder weder,
waardoor zich schijnbaar èen strook land
aan den horizon vertoont. || Egk 'et ers
doemen; de meerkatten dansen op *et
land. — Het doemen is een zeer gewoon
verschijnsel; enkele malen in het jaar gaat
het echter gepaard met een voortdurend
op en neer dansen van donkere voorwer-
pen op de weerkaatste streep. Dit noe-
men de visschers het dansen van de
meerkatten. — Evenzoo zegt men in
Drente als de bodem sterk uitdampt en
de lucht over het veld in trillende of
golvende beweging is: de Maart-kat-
ten loop en. Ën in Oost-Friesl. : de
w6r-katjes laten sük sên, de wër-
katjes spölen in de lucht (kool-
man 3, 541). — Synon. met doemen
is opdoemen, dat ook door van oale
wordt vermeld. Doemen echter is alleen
opgeteekend in den overdr. zin van zich
{werkelijk) aan den horizon vertoonen,ya,n
de kust, een schip, enz.: 't Doemen der
kuste ; zie, een boot doemt uit de baren,
aangehaald bij D& jaoeb, Freg. 1, 74. Het
WW. behoort bg doem, doom, damp;
zie Mnl, Wdb, U, 289.
doen, onr. ww. Vervoegiqg: Tegenw.
tgd, ik doen, je doene (en doen-je),
bü doet, we doene, jollie doene, ze
(zollie) doene. Verl. tyd, ik daan
(deen) of da, je daan (dene) of da,
hy daan (deen) of da, we, jollie, ze
dan e (dene) of de e. Gebiedende wgs,
doen. Tegenw. deelw. doende. Verl.
deelw. 'edaan ('edeen) of 'daan. —
Zegsw. Het doet me nuw, het benieuwt
mij; zie op nieuw. — Het doet me
wonder, het verwondert mif; 't zei me
wonder doen, het zal mij verwonderen,
ik ben benieuwd. Il Komt ze niet? dat
doet me wonder! 't Zei me wonder doen,
of 'et nog beurt. Vindy in my (het boek)
iewerts yet, dat u dunckt te laf gebrou-
wen; slechter als ghy soud vermeen?
laet het u geen wonder doen: want ick
ben niet voort-gekomen uyt een hoogh-
geleert Poëet, sohaap, BhenU,, voorwerk
bl. 15. Evenzoo elders in N.-HolL {Taal-
gids 1, 305). — Vgl het eertgds ook ge-
bruikelijke het doet mg vreemd, b.v.
BBBKHBY, Nat Hist, 3, 582: ,Het zal nie-
mand vreemd doen, dat de Brabanders, in
die dagen, zoo veel invloeds op de dragt der
Hollandsche Vrouwen gehad hebben." —
Daarnaast komt in de vroegere taal voor:
het geeft mg wonder, vreemd,
nieuw, enz. Zie over deze constructie
Mnl. Wdb. Il, 1799; Ned. Wdb. IV, 1943;
OBiMif, D. Gramm. 4, 246 vlgg. — Zie
BBDOBN, TOEDOEN, VBRDOBN, On Vgl uitdr**
als BBENTJE-STRBNeEL DOBN, DBUBTJB-SCHBL
DOEN, BBSJE-SCHIBT DOBN, KOBLKJB-OOF
DOBN, KOPJE DOEN, PAARDJE-KET DOEK,
PBNTJB-OROES DOBN, OUZ.
doewi^ znw.; zie doei.
doeielig, bnw. Soezerig, dommelig. Il
Van dat lange werken wor-je doezelig.
Wat zien-je der doezelig uit. 't Is gien
heldere vent, hij is altgd wat doezelig. —
Evenzoo Oost-Fri. dus e lig, dnsselig
(koolman 1, 366). — Vgl. duzzbug.
dof (uitspr. dèf), bnw. Vochtig. || Het
weer is dof. 't Is altgd dof in die kas.
De kleeren bennen nog dof. — Evenzoo
in Friesl. (halbertsxa op dof), Gron.
(molbma op dof), Oost-Frieal. (koolman
op d U f) — Zie DOFFEN, DOFTE, CD Vgl. DOOF.
doffen (uitspr. döff»), zw. ww., trans.
Vochten, strijkgoed dof (vochtig) maken
door het met water te besprenkelen. Zie
DOF. Il We moeten nog kleeren doffen. Ik
heb de wasch 'edoft, maar me vingers
wieren (wierden) toch zoo koud. -— Vgl.
INDOFFEN.
dofty znw. vr. In verkl. dof f ie. Roei-
bank. Het woord is algemeen Ned. ; zie de
wdbb. II Leg nog 'en doffie in de schuit. —
Zie ACUTEEDOFT, MIDDELDOFT.
dofte (uitspr. döft9), znw. vr. Vochtig'
heid. Zie dof. || We hebben hier in huis
toch zoo'n last van de dofte, alles slaat uit
doken, zw. ww., trans Door middel van
doken aan elkaar bevestigen. Zie voorb*
op DOOK.
dokter, znw. m. Zie de wdbb. Dikwgls
Digitized by LjOOQiC
157
DOKTER.
DOLK.
158
zonder lidwoord, op dezelfde wgze als
dom i D e e ; b. ▼. : Hy ging om dokter. Wat
zeit dokter er van? Je moete dokter der
bghalen. — Zie een zegsw. op koets. —
Een dokter Snelletje, een hartver-
eterking, \\ Kom neem nog maar 'en dokter
Snelletje. — Vroeger voor een glas wijn ;
Ygl.: «Als wg Yoor of aan den disch, elkan-
der aansporen tot het gebmiken van een
Campertje of Dokter Snel, verstaan wg
er immers alleen door een weinig kina
op genever, of een glaasje rooden wgn,
zonder dat er van die ingrediënten zel-
ven, in de gemelde woorden, eenig gewag
wordt gemaakt", j. lttblink de jonob in
DE JAGEB^s Archief 3, VM. — Dokter
Regaar s-p ad, naam van een pad te
W.Zaandam; bg verbastering ook Dok-
ter Rogge-pad. Zoo genoemd naar Doc-
tor Jan Rogaars, die op het einde der
vorige eeuw aldaar woonde.
dol (I) (oitspr. döl), bnw. Zie de wdbb.
Daarnaast soms dal, doch in de gewone
beteekenis van dol, gek, alleen bg oade
menschen. || Ben-je dol? Mitien (m^^^n)
kwam deer 'en dalle baggn {uit een kin-
den^ijm). — In den zin van zeer hoos,
razmd van kwaadheid, is dal echter nog
gewoon. II Hg is dal. As-i dal is, zoa-i
voor niks staan. — Vgl. Mnl, Wdb, op
dal, en HOOFT, ïTarwtar 110: dalheit. —
Zie DOLAAL, DOLLEN.
dol (II) (aitspr. döl en dol), bnw. Bg
het tollen. Dood, Wanneer bg het potje-
tollen een der tollen na het neerwerpen
niet gaat draaien, heet die tol dol en
mag niet meer meedoen. Hg wordt dan
binnen den kring gelegd, en de anderen
zoeken hem daaruit vandaan te pikken. II
Je ben dol. Je tol is dol. — Het is twg-
felachtig of het woord wel één is met
het gewone bnw. dol, gek. Hangt het
soms samen met dal, dal de, nietswaar-
dig, in slechten toestand {Mnl Wdb, II,
457)?
dol (Hl) znw. m. — 1) In een molen.
Langwerpige hotUeti blokjes, aan de eene
zijde iets breeder dan aan de andere, welke,
kmgs den rand, dwars door een horizon-
taal liggend wiel gijn gestoken. In de gaten
tosschen de dollen, grijpen de kammen
van een verticaal wiel, waardoor de be-
weegkracht van den molen wordt over-
gebracht Kammen en dollen zgn ge-
heel aan elkaar gelgk; het verschil zit
in den stand: de kammen liggen hori-
zontaal, de d o 1 1 e n zgn verticaal geplaatst.
Zie Groot Volk. Moolenb. II, pi 2. || Een
gang dollen (een stel). Boelcen of mispelen
dollen [dollen van beuken- of mispelenhout).
De dollen van de bovenbonkelaar worden
zoo don as messen, we moeten maar 'en
nieaw gang insteken. Ze kennen lank
mee, maar komt er eenmaal de rafeling
in, dan regent 'et dollen. — Zie zegsw.
op KAM, en vgl. BOVEN DOL, OMDERDOL.
2) In de bouwkande. Met hollen en
dollen. Ken der manieren van lasschen,
in het bijzonder gebruikelijk bij naast elkaar
liggende steenen dekstukken, op een wal,
op een muur, enz. Aan den kant, waar
de stukken tegen elkaar slniten, heeft
dan het eene in het midden een halve-
maan-vormige insngding, waarin een der-
gelgk uitsteeksel van het andere stok
past. Die uitholling heet hol, het uit-
steeksel dol. De stuiknaad van twee met
hollen en dollen bevestigde stukken heeft
dus deze gedaante: - ^ — . || Aan de
buyte-kanten van de Munren yder een
Deckstuck breet 2 voet en lang 22 voet,
yder van twee stucken in de langte, met
Hollen en Dollen in malkanderen. Bestek
Kooger-sluis (a'*1728), archief v. Zaandgk.
dolaal (uitspr. dèl-aal), znw. m. Daar-
naast doleel. Zeke7* soort van aal; ma-
gere dobberaal Deze aalsoort is zeer hon-
gerig; misschien heet zg dus dol aal,
omdat zij steeds dol van honger schgnt. —
De benaming is reeds in de Middeleeuwen
gebruik elgk. || Wtgheven bi mgns heren
bevelen om 45 tonnen paildinx, so dol
ail ende kgf ail, ghecoft tot Alkemaer . .
Ëirst Claes Cluvers s. van 9 tale dol ails
ende kijf ails, elc tal om 47s scilt . . Item
bi Magher Heynen van 8 tonnen ghesou-
tens dol ails, elke tonne 9 scilde, Rek. d.
Graf. V. HoU. 2, 417 (an345).
dolk^ znw. m. In verkl. dol kie. Een be-
pctald soort van knikker, stuiter, van gebak-
ken aarde (Jisp). Soms ook van glas, doch
alsdan glazen dolk genoemd. Te Wor-
merveer verstaat men onder dolken al-
leen glazen knikkers. Deze hebben ge-
kleurde figuren van binnen en zgn ver-
krggbaar tot de grootte van een kleinen
bikkelbal. || Ik heb negentien knikkers
en twee dolken. Ik had zoo'n mooi dolkie,
maar dat heb ik vast 'estrooid {verloren).
— Vgl. Fri. dolk in den zin van paarcf e-
Digitized by LjOOQiC
159
DOLK.
DOMP.
160
kootje (haxbbbtsma 705), dat echter thans
▼eroaderd sohgnt Dit is ongetwijfeld het-
zelfde woord, daareertgdskooljesgebmikt
werden om te knikkeren. Vgl. knar en
KOOTEK.
dollen (I), zw. ww., intr. Alleen in de
nitdr. met iemand (of iets) dollen,
gekken^ spotten. — Zonderling is, dat de
nitspr. der o in dollen verschilt van
die in dol (dbl\ gek, \\ JoUie kennen er
non wel mee dollen, maar 't is met dat
al 'en lamme geschiedenis. ll|j dolde mooi
met ze (h^ hield hen erg voor den gek).
Kom, je hebbe non genoeg met 'em *edold,
schei nou ers uit. — Vgl. meedollen.
doilen (II), zw. ww., trans. Doodslaan,
Zie de wdbb. Bg visschers ook van het
met een knuppel doodslaan van visch. Il
We moeten de visch dollen. — Vgl. koppb-
DOLLEN.
dom (uitspr. döm), bnw. Zie de wdbb. Ook
onbruikbaar door de koude, beknuffeld,
verkleumd; van de handen. Synon. dom-
tnelijk. II Me handen bennen dom; ik
ken er niks mee uitvoeren. Ik heb zokke
{zulke) domme vingers. — Evenzoo in
Waterland (Navorscher 21, 532).
— Vgl. DOMHIENT.
domein^ znw. onz. — Te Wormerveer
liggen bg elkaar twee stukken land, ge-
naamd het Domein-breedje en het
Domein-tweebeentje. Of domein
hier het gewone woord is, en tot welk
domein deze stukken dan behoord heb-
ben, is onbekend. Misschien is de naam
verbasterd.
dominee (uitspr. dóm^nie), znw. m. —
Ook als benaming van zeker insect (libel),
juffertje. De kinderen houden het bg den
staart en zingen: „Domenie preek, dome-
nie spreek. As ik je stem niet mag hoe-
ren, heb-je je vlengels verloren." Zjj
verwachten, dat het dan geluid zal geven.
Als het daarbg scharmaait met de pootjes
heet het: ,De domenie zit te preeken."
En hebben zij het een stukje van een
grashalm tusschen de pooten gestoken,
en draait de dominee dit snel in de rondte,
dan «slaat hjj een blaadje om."
domlneestnky znw. onz. Een bepaald
stuk rundvleeschf dat van de bil gesneden
wordt en van windere hoedanigheid is dan
de haas. \\ Zoo'n domineestuk is m^jn te
mager. Bestel maar 'en domineestnkkie
van vgf pond.
dommelQk (nitspr. dömm9l9k), bnw.
Hetz. als dom, onbruikbaar van koude. \\
Me handen bennen zoo dommelgk met
de koud.
Dommient, znw. vr. Naam van een
stuk land te Wormer; thans verbasterd
tot de Dommiet (uitspr. dbmmiet, met
klemt, op miet). || Een stuck lants groot
duysent roeden, genaemt de domme mient,
Hs. Weeskamerboek f °5 (a^ÖlS), archief
V. Wormer. — VgL mibnt. In welke bet
dom hier voorkomt is onzeker: slecht,dor^
domp (I) (uitspr. dömp)^ znw. m. Dampf
dichte tcalm, nevel. Thans waarschgnlgk
verouderd, maar nog over in dompig;
zie aldaar, jj De Verw Moois (molens) .,
die wrjjven met een groote macht Wat
verwen dat daer onder komt, sy maeckent
haest tot stof en domp, Saenl. Wassende
Roos 23. — Bjj VAN DALB wordt het woord
als gewestelijk vermeld. Het b ook nog
in Vlaand. bekend (de bo). In de vroegere
t-aal komt het herhaaldelgk voor; zie
Mnl. Wdb. II, 279, de jaobb, Fr«g.l,73.
Men vindt het ook bg valgoooh, Eegü
d. Schoolm. 115: Het lichaem is niet dan
een stanok, die als een domp ofte roock
overdrgft.
domp (II) (uitspr. dömp), znw. m. Een
waterplant; lischdodde, Lat. Typha. De
dompen hebben een verdikking in den
stengel, die in vorm en kleur op een
sigaar gelgkt. Deze wordt door de jon-
gens uitgeplozen en stuift dan rond als
de pluim van een paardenbloem. — Ook
wordt de domp wel in het water gegooid,
waarbg hg na een poos omgekeerd weer
boven komt. De naam zal wel van dit
dompen afkomstig zijn; zie dompen. De
plant wordt domp genoemd in de Wor-
mer en in Waterland ; vgl. de onderstaande
aanhaling van den Rgper lebohwatbb.
Andere namen zgn duul, duikelaar
of duiker, en pluim, jj Soo dat meest
alle die laghe Landen weynich goede
vruchten konden draghen, anders als Riet,
Rap, Bobelen, Biesen, dompen ende ander
onkruy t, leeghwatbb, Haerlb.^, 38, § 158.
domp (III) (uitspr. dbtnp), znw. m.
Meestal in het meerv. dompen. Losh
kluiten veen, die gedroogd en dan als turf
gebrand worden. Een brandstof van slechte
hoedanigheid. |j Dompen bennen goed om
kalk te branden, maar in 'en heerd ken
je ze niet hebben. — Evenzoo elders in
Digitized by LjOOQiC
161
DOMP.
DOOD.
162
N.-Holl. In W.-Friesl. heeft men de be-
naming ook overgedragen op de als brand-
stof gebruikte klompen gedroogde mest ;
Ygl. de op SCHOK aangehaalde plaats
uit Advers. Oostwoud. — Het woord be-
hoort misschien ook bij dompen, ondef-
uxrier duiken, en is dan één metDOHPlI.
dompelen (nitspr. dbmp^U), zw. ww.,
intr. Voorover* vallen, kantelen. Hetz. als
dompen', zie aldaar. |i Pas op, of die kar
dompeli
dompen (nitspr. dömpe), zw. ww., trans,
en intr. — 1) Trans. Voorovet' doen dui-
ken, naar beneden doen dalen; van een
tweewielige kar, een schait, enz. || Ik
zei de kar dompen, hou jfj 'em wat tegen
dat-i niet te hard neerbomt. — Dompen,
yan een stak geschat gezegd, is alge-
meen Ned.; zie van dale en vgl. de vol-
gende plaats. Il Maer dat Schut 't welk
in haer stevens lag, 't selve lagh water-
pas, doch sy konden het niet lichten, noch
dompen, noch baksten ; maer mosten haer
geheele vaertnygen om draeyen, als sy
naer ons schieten wilden, frans jansz.
VAK DER HEIDEN, Vervarelijke Schip-breuk
van H Jacht ter Schelling (3de dr., Amst.
1685), W. 69.
2) Intr. Voorover duiken, kantelen. In
dezen zin ook dompelen; zie aldaar. ||
Laad de kar van voren niet te zwaar,
a&radompt-i. As jollie allemaal an één kant
van 't schuitje staan gane, dan zei 'et nog
dompen. — Vgl. domp II en III.
3) Overdrachtelijk in de uitdr. m e t h e t
dompen van de week, als de week aan
het afnemen is, in het eind van de week,
na Woensdag, || Ik zei 'et met 'et dom-
pen van de week wel doen, maar ik heb
er nou geen tgd toe.
— Bij dompen hoort het freq. dom-
pelen, duiken, onder water steken. In
dezen zin komt ook dompen in de 17de
e. herhaaldelijk voor. Zie de jager, Freq.
1, 72 vlg., en vgl. franck 191.
dompig (uitspr. dömp^ch), bnw. Dam-
pig, mistig. Zie domp 1. 1( 't Is dompig van-
daag. — D o m p i g h wordt door kil. weer-
gegeven met vaporiferus, vapidus, d. i.
walmend, benauwd; tegenwoordig betee-
kent het in de algemeene taal : vochtig, be-
dompt.
don (nitspr. ddn), bgw. Strak, stijf.
Weinig gebruikelgk. || Met de foezel (een
^i^ehnet) atrijk-je don langes de grond, en
daardoor vang je de korper; met de zegen
zou ze je ontsnappen. As de snoek in de
strik zwemt loopt-i don (loopt de strik
dicht) en is-i 'evongen. Den krnyn en
gloyengen (van den dgk) wedersijds met
heele groene speeten op te maken, wel
net int verband geslooten, alles onder den
Ign wel don aengevnld en sadt (verzadigd)
van aerde, Hs. bestek dijkwerk (a°1718),
archief v. Assendelft. — Evenzoo elders
in N.-Holl. ; ook in den zin van vlakbij;
zie ook DEUN I. || Het touw is te don
aangehaald; de schroef is te don toege-
draaid ; *t is te don ; 't is niet don genoeg,
Hs. Kool. Dronken waren we niet, maar
't was don an, ald. De ooren staan hem
don aan het hoofd; zet ze er maar don
tegen aan ; het is mij zoo don in het hoofd,
BOUKAN 21. Vgl. voor het gebruik in Friesl.
HALBERTSMA 710 vlg.
donder^ znw. m.; vgl. raasdondertje.
donderen, zw. ww.; vgl. opdondbrbn.
donderkoek (uitspr. dönd^^rkoek), znw.
m. In de zegsw. het wordt donder-
koek, A^^ wordt donderen, het wordt ernst,
het loopt verkeerd.
donderkop (uitspr. dönd^rkop), znw.
m. Alleen in het meerv. Onweerswolken,
wolken die donder voorspellen. || Wat zit-
ten er 'en donderkoppen an de lucht;
dat geeft boos weer. — Evenzoo elders in
N.-Holl., Gron., Friesl., Oost-FriesL, enz.;
zie de wdbb.
donderleider (uitspr. dönd9rlaai9r),
znw. m. Bliksemafleider. || Er staat gien
donderlaaier op zijn plaats (boerenplaats).
— Evenzoo in Gron. dunderlaider
(holema 926).
douderstien (uitspr. dbnd9rstien), znw.
m. Scheldwoord.il Lillike donderstien ! Don-
derstien, kom op, as jedurve! — Evenzoo
elders dondersteen. — Vgl. blikstien.
donker (uitspr. donker), znw. onz. en
m. Duisternis. Zie de wdbb. jj De doncker
heeft ons overvallen, soeteboom, S. Are.
676. — In donkers, m den donker, in
de duisternis. || Ze is bang in donkers. —
Zegsw. Geld hoort in donkers, geld
behoort men in den donker te laten, weg te
sluiten; gezegd als iemand zijn geld laat
slingeren, of telt als anderen er bij zgn.
dood (I), znw. m. Zegsw. 'tisdedood
op rolletjes, gezegd van iemand, die
zwak en akelig is en waarschijnlijk spoe-
dig zal sterven, — Vgl. duikbrsdoodje.
U
Digitized by LjOOQiC
163
DOOD.
DOOK.
164
dood (II), bnw. De dooie man, io
een pelmolen; zie op kan. — Vgl. zegsw.
op BAREND, BLOOT en KIND.
doodbed, znw. onz. Zie de wdbb. — In
olie-, verf* en enuifroolens. De zwaar ge-
metselde massief steenen cilinder^ die den
metalen legger , waar de sleenen over rond-
wentelen^ ondersteunt. Vgl. Groot Volk,
Moolenbl I, pL 20en2l; Groot Alg. Moolenb,
I, pi. 11 en 15.
dooddear, znw. vr. Een 2 a 3 voet boven
den beganen grond verhevene deur in den
voorgevel van het huis, die in de voorkamer
uitkomt en vroeger alleen bij trouwen en
begraven, en met kermis gebruikt werd.
Om te kannen binnentreden werd er dan
een trapje voor gezet. De gewone ingang
van een Zaansch huis was achter aan
den zijmaar. Tegenwoordig is de inrich-
ting der meeste bnizen veranderd en zgn
er nog slechts weinig dooddeuren te zien.
doodkiHtJe (nitspr. dootkissie), znw. onz.
Soort van gebakjes; zoo geheet en omdat
ze in vorm op doodkisten gelgken. || Die
had nag {nog) een alderhandje, deuze nag
een doodkissie, een are nag wet pitmoppe,
Sch. t. W. 277.
doodmollen, zw. ww., trans. Door mol-
len dooden, doodmaken. Zie mollen. || Pas
op, of ik zei je doodmolleo.
doodstoep, znw. vr. Een houten stoep
in den wal bij de kerk^ waar de lijken,
die ter begrafenis varen, worden ontscheept
(Assendelft). || Den 7den Jani aen Pieter
Claes Pietses vant maecken vande doot-
stoep betaelt 5 — 2 — 0. Den 7den Juni aen
Heynderick Jansz. van het houdt vande
dootstoep int raethuys te dragen betaelt
1—11—0, Hs. (an641), archief v. Assen-
delft.
doofy bnw. — 1) Niet hoorende. Zie
zegsw. op JAAP en vgl. habdstikke-doof,
HEIDOOF.
2) Dor, levenloos. In deze bet. ver-
ouderd. II {In eene vergelijking van den
mensch met een plant:) Want die al hee-
ten uit het stof der zonden op te zijn
gestegen, staan dik wils noch zoo doof,
of zy weer gansch ter Aarden zouden
zygen . . (Laat de liefde en het geloof) in
onze herten woonen, zo zullen wy, niet
dor noch doof, maar groen en jeugdig ons
vertoonen, schaap, Bloemt, (ed. 1724), 313.
3) Bewolkt, beneveld; van de lucht. ||
De lucht is doof. {De visscher, die z^n
toebereidselen maakt, zegt:) De wind is
Znyden, stil, 'en weynig doove lugt, dat
maakt mgn arbeyd ligter, terw|jl de hoop
my vleyt, Hs. visscherszang (Zaandam,
an752), Zaanl. Oudhk.
4) Dof, beslagen; van metalen, die door
aanslag hun glans verloren hebben. || Wat
is 'et zilver doof, 't moet noodig 'eschuard
worden.
doogen, zw. ww., trans. Lijden, door-
staan, verduren; in het bijzonder van
warmte {heete spijs en drank, vuur). Alleen
in den inf. met kunnen. || Pas op, de soep
is kokend, je ken ze nog niet doogen. Me
wijf drinkt 'er thee altjjd gloeiend heet,
dat ze ze temet niet doogen ken. Je ken
de brg nou wel doogen. Wat 'en kat,hy
ken de tang niet doogen ! — Evenzoo in de
Beemster (boüman 23). In de Wormer zegt
men doove n, terwyl doogen er onbe-
kend is, en ook elders in N.-HoU. gebruikt
men dezen vorm {Taalgids 1, 109). — Ook
in het Fri. heeft het woord deze bepaalde
beteekenis aangenomen; zie halbbrtsha
602 op daeye.
dooien, zw. ww., trans. Bü het knik-
keren. Twee jongens leggen een aantal
knikkers in een kuiltje. Gelukt het den
één tweemaal achtereen daarait eenige
knikkers te schieten, terwijl de ander
mist, dan is de winner dooier en mag
hy den ander dooien, d. w. z. hg mag
van dezen evenveel knikkers eischen als
hg uit den kuil geschoten heeft. Daarop
begint het spel opnieuw. Schieten beiden
knikkers nit den kuil, of mist de winner
den tweeden keer, dan wordt er niets ver-
loren.
dooier, znw. m.; zie dooien.
dook, znw. vr. Benaming van zekere
vierkantige pennen, waarmede sttücken
hardsteen op elkander worden gemaakt of
ijzerwerk wordt versterkt. — Ook elders
gebruikelijk; vgl. pijtak, Bouwk. Wdb.
85: ,Tot onderlinge verbinding van hard-
steen, alsook van hardsteen met hout en
gzer, worden gesmeede ijzeren doken ge-
bruikt, die gewoonlijk 10 a 15 duim lang
en 3, 4 a 5 duim dik en breed zgn. Aan
de vier kanten worden hakkels gemaakt,
waardoor zij, met lood vastgegoten zgnde,
beter vast blijven." || Bij balansbruggen
komt, as ze gesloten bennen, de har van
de brug te steunen op twee of drie doken
{dikke, uitstekende ijzeren pennen), dat-i
Digitized by LjOOQiC
165
DOOK.
DOOS.
166
niet deurzakkoD ken. By al dit Hard-
steen te leeveren alle vereischte Ankers,
koopere of loode Dook en en Krammen,
loode Oogen, enz. . . En op deeze de Dek-
stukken .. te dooken met koopere Doo-
ken, en met Lood vast te gieten . . Ook
moeten alle deeze stnkken ieder met twee
koopere ^u doima dooken op elkander ge-
dookt, en met Idaims Ankers in 't Met-
selwerk geankert worden, Bestek steen-
hoHwerswei'k (Krommenie, a°1781), Zaanl.
Ondhk. Ankers met of zonder doken . . ,
pnnt- of andere doken. Bestek stadhuis
Zaandam (an846), Zaanl. Oudhk.
doolbof, znw. m. Zie de wdbb. — Bij de
visscherg. Zeker soort van vischhouwer,
met vier af deelingen ^ en van ijzti^draad
gevlochten. Evenzoo in Z.-Holl. (o. a. te
Dordredit). — Ook als naam van ver-
sckeidene stokken land, die — door een
sloot daarvan gescheiden — om een ander
stuk heenloopen, d. i. het aan twee of drie
zijden omsluiten. Zulke doolhoven heb
ben das vaak de gedaante van een hoef-
ijzer. Synon. omloop. || De Doolhof of Mid-
denpolder, 3 HA. weiland bewesten de
Reef te Westzaan, Verkoophiljet.
d«<Mi, bnw. Vochtig f klam; van wasch-
goed. il Wat is dat goed doon. — Even-
zoo elders in N.-Holl., en hier en daar
ook in Z.-Holl., althans te Ond-Beierland.
doop, znw. vr. Saus, vet, enz., waarin
men zijn eten doopt. Zie de wdbb. De
eigenl^ke bet. komt nog duidelijk ait in
een uitdr. als: er is nog 'en klein doopie
in (er is nog een weinig vet, enz, over). —
Zegsw.De doop loopt over de visch,
Hloopt de spuigaten uit, H woi'dt te erg. —
Vgl. LOLLEMANSDOOP, M08TERDD00P, ZUUR-
DOOP en DOOPLOKJE.
d«oplokje (nitspr. dooplbkkie), znw.
onz. Een lokje (klein ondiep bakje) tom'
doop (sans). II We eten vanmiddag schel-
ievisch, vraag dus effies van moeder *en
paar dooplokkies te lien (leen). — De
woorden doop en lokje worden beide
door VAW DALE Vermeld. Ook de samenst.
dooplokje was vroeger elders gebruike-
lijk. In den inventaris van een Groenlands-
▼aarder (± a°l700) komen o. a. voor:
t6 Vlakke bakken, 12 Doop-lokjes", fred.
lABTixs, Vojagie naar Groenland, voor-
werk hl. 4. — Zie LOKJE.
deor, voorz. en bgw. Daarnaast deur.
Zie de wdbb. — Af en door (of en
denr), af en toe, hij herhaling. \\ Ik ben
er of en deur'eweest. — Door en weer,
hetzelfde. Thans in onbruik. |i Daar zjjn
noch overig twee glasen, doch seer ge-
brooken, die ik door en weer gesien hebbe,
en getuigen van 't geene gesegt is (nl. dat
er eertijds te Jisp schoons geschildei'de
glazen waren), sobtrboom, S. Are, 472. —
Vgl. ARMPJE- DOOR, OU door midden op
MIDDEN.
doordeinzen, zw. ww.; zie deinzen.
doordennoDy zw. ww.; zie deunen.
doorgorrelen^ zw. ww., intr. Door-
draaien, aan den zwier zijn; alleen in
de uitdr. hij go r relt maar door (van
iemand die een paar dagen onder water
geweest is). — Vgl. goreelen.
doorhaalder^ znw. m. Daarnaast d e u r-
h aal der. By de kaasmakerg. Het werk-
tuig, waarmede de gestremde melk wordt
doorgehaald. Synon. kliender; zie aldaar.
doorhaalderskom^ znw. vr. Kom, waar-
in het waschgoed wordt doorgehaald.
doorhalen, zw. ww. Daarnaast deur-
halen. Zie de wdbb. — Bq de kaasmakerij
hetzelfde als klienen; zie aldaar. — Vgl.
doorhaaldbr.
doorn, znw. m. Zekere plant. Een soort
van distel, met één hoogen stengel en wei-
nig hladeren. Lat. Carduus crispus (van
HALL, Landh. Flora 117; oudemans, Flwa
2, 128). De overige distels heeten ste-
kels (stikkels); zie aldaar. Een soort
van doorns draagt den naam van Haag-
sche dames.
doorpnimen, zw. ww., intr. Daarnaast
deurpuimen. Doorzetten, stijf doorgaan
met wat men doet (loopen, enz.) (de Koog). ||
Hy puimt maar deur.
doorsteken, st. ww., trans. Daarnaast
deursteken. — Iemand doorste-
ken, iemands arm nemen, den arm door
dien van een ander steken. \\ Zie zoo, steek
me nou maar door.
doortninen, zw. ww.; zie deunen.
doorvaselen, zw. ww., intr. Daarnaast
deurvazelen. Doorzetten , doordrui-
schen, toedoen. Zie fazblen. || Hjj vazelt
maar door (hij redeneert maar toe, hij
gaat z^n gang maar).
dooS; znw. vr. Zie de wdbb. — Een
d 00 s j e (uit-spr. doosie), twee sneedjes koek
met hoter er tusschen (Zaandam). || Wacht,
ik wil nog wel *en doosje. — Vgl. duits-
doosje, WIBZELDOOB.
Digitized by LjOOQiC
167
DOOVEN.
DOUWEN.
168
dooren, zw. ww., trans.; zie doogen.
dop9 znw. m.; zie de saroenst. habp-
DOP, KIBNDOP, UBKBDOP, WAAIDOP en HOP-
PBDOPJBSICAN, D0PJB88PBL, DüPPBHOK, DOP-
FESTBEN.
dopjesspel (uitspr. doppiesspel), znw.
onz. Daarnaast doppiesspnl. Indenitdr.
*t is doppiesspel, *t is vet'geefsche
moeite. || Dat ken-je gerust laten, *t is
toch doppiesspul. De Advocaat Leoninus
wilde eigen tlyk met die woorden te ken-
nen geven, dat, vermits het sonde zyn
dobjes spel, indien hy voor zyne Meesteres
quam te pleyten by Rechters, welke hy
wist dat haar party waren, hy bedankte
voor de klugt, Schuytpraatje 7. —Dop-
jesspel is eigeniyk een goochelspel. De
goochelaar op de kermis plaatst een zes-
of achttal kleine bekertjes of dopjes om-
gekeerd op de tafel en verbergt een bal-
letje onder één daarvan. De omstanders
moeten dan raden onder welk dopje het
zich bevindt. Daar dit raden meestal ver-
geefs is, heeft dopjesspel de betee-
kenis van onbegonnen werk, vergeefsche
moeite, gekregen. — Het woord is ook
elders in Uoll. en Friesl. bekend; vgl.
HAXBEBTSHA 715.
doppehoky znw. onz. In een pelmolen.
Het hok, waar de doppen van de gepelde
garst worden geborgen. || (Zg) mogen . .
geen doppe uyt het dophok opscheppen
al rokende (nl. tabak rookende), He. pel-
derscontract (an728), Zaanl. Oudhk.
doppesteen, znw. m. Ook doppestien.
In sommige pelmolens. Steenen boven in
de kap, om doppen te malen. \\ De molen
raakte in de brand deur 'et warm loopen
van de doppestienen.
dorp) znw. m. (?); zie darp.
dorrel, znw. m. Ook in de samenst.
snotdorrel. Neusvuil, snot. \\ Hè, wat
kwam er 'en dorrel uit (bij het neussnui-
ten). — Zie dorrblbn.
dorrelen, zw. ww., intr. Snoffen, het
snot ophalen in een vuilen neus (de Wor-
mer). Zie dorrel. || Je moete niet zoo
dorrelen.
dorsy bnw. en bgw. Dwars. Thans bijna
geheel door Ned. dwars verdrongen.
Als znw. is dors echter nog algemeen
in gebruik. Een dors is een dwarssloot,
die de verbinding vormt tusschen eenige
parallel loopende hoofdslooten. Het woord
is onz., doch heeft onder invloed van het
daarnaast gebruikelgke dorsslootook
het vr. geslacht aangenomen, dat thans
het gewone is. Het aantal dorsen is in
de waterrijke Zaanstreek zeer talrgk.
Naast dors en dorssloot vindt men
in geschrifte soms dwars en dwars-
sloot. II De dors van den molen het
Hart (te O.Zaandam). De Duinmaaiersdors
(dors bü den molen de Duinmaaier, te
O.Zaandam). De dors bij den Paap (molen
op de Koog). De Wijde wormer-dors. De
Zoetelaarsdors (onder Oostzaan). De Wel-
potsdors (te Wormer). Papendors (te Zaan-
dijk), de lange dors (te Zaandgk en te
Oostzaan), Dorssloot (te Jisp), Kaart t>.
d. Uytw. SI, 12. Recht oestwaert net ten
halver dorssloot toe, Hs. T. 118, fdO r^
( Westzaanden, a®1563), prov. archief. Mits
(zg) een vrge vaart door de dorssloot
vant Stick elpadt sulle hebbe, en dat alle
B oft 4 jare de geheele sloot en 't dors
sall moete opgediept werden, ^8.(W.Zaan'
dam, aO1705), Zaanl. Oudhk. Schout en
Schepenen , . ordonneeren . . dat alle de
Slooten beoosten de weg . . , als meede alle
dwarsen of dwarsslooten aldaar sgnde,
zullen moeten worden gesuyverd van aller-
lei Eroosen, Flappen, Rieden en Ruygten,
ffandv. V. Assend. verv. 514 (an772). -
Dors is met dwors een bgvorm van
dwers, dwars. Zie o verdors en vgl.
DWORS.
dorschen, zw. ww.; vgl. darsch.
dorssloot, znw. vr.; zie dors.
dorsten, zw. ww.; vgl. uitdorstbn.
dot, znw. m.; vgl. ralbdot, kalkedot
en dotei.
dotei (uitspr. dot-aai), znw. onz. Ei,
waarin zich reeds een vogel begint te ont-
wikkelen. Ook elders in gebruik ; vau dale
vermeldt dodei, vuil ei. || Ei, ei, dotei,
allerhande eiertjes {begin van een kinder-
rijm). Hè, dat's gemien om me met 'en
dotei te gooien. — Vgl. kaledot.
dottelen, zw. ww.; zie doddblbn.
donWf znw. m. Duw. Zie douwen. || Geef
'em maar 'en douw. Het ken wel teogen
*en douwtje. — Evenzoo elders in Holl.
douwen, zw. ww. Duwen. Zie de wdbb. II
Je moete niet zoo douwen. — Formule,
haastig uitgesproken als iemand iets vindt
en zich het gevondene wil toeëigenen:
Vind, houd, zakkie 'douwd, ikvindy
ik houdt ('t wordt in mijn) zakje gedouwd,—
Vgl. DOUW, DOUWVLOOT, ÜITDOUWIKG.
Digitized by LjOOQiC
169
DOÜWVLOOT.
DRACHTIG.
170
domnrloot} znw. vr. 6(j de kaasmakery.
Het vlakke, houten bakje, waarin de kaas
geplaatst wordt, wanneer zij met de hand
mrdt geperst. Alsdan wordt er met de
hand op den volger gedouwd (geduwd),
Gesehiedt het persen onder de pers, dan
staan de kaaskoppen op een ander soort
vao bakken, diepersvloten worden ge-
noemd.
dra, bgw. Daarnaast dr è. Zie de wdbb.ll
Zoo drê as ik thois kom, zei ik 'et doen.
draad, znw. m. Daarnaast d r e e d. Zie
de wdbb. — Zegsw. Daar is draad an,
dat gaat vlug, met gang; b.v. als iemand
snel voorbg stuift, als een steen met
kracht door de lucht yliegt, enz. Ook hetz.
als daar is doek an, dat duurt lang. —
Dat bennen lange drèden, daar is
heel wat aan vast, daaraan is heel wat te
doen.
draagdeely znw. vr. Meerv. d raag-
de 1 en. Bg pakhuizen en molens. Een
stevige deel, die bij het lossen van zaad,
enz. van het gangboord der schuit naar
den wal, of van daar over schragen naar
den ingang van het pakhuis wordt gelegd, en
waaraverheen het zaad gedragen wordt. \\
2 Schraagen, 2 stortdeelen, 1 draagdeel, In-
vem. oliemolen (O.Zaandam, a^l809), Zaanl.
Oudhk.
draai, znw. m. — 1) Draaiing. Zegsw.
Zgn draai hebben, zijn zin hebben,ge'
noeglijk bezig zijn. \\ Nou, heb-je je draai,
hé? Hg heb zfjn draai, hoor ('t is geheel
naar zijn zin afgéloopen, of h^ is met
itts bezig, dat geheel met zijn zin overeen-
komt). — Bg de zeildoekweverg. Inden
draai, in bewerking ; van het garen, waar-
van het doek geweven wordt. Het garen
is in den draai van het tijdstip af, dat
het in het ziedhuis komt om gekookt te
worden, totdat het op zolder wordt ge-
bracht om op kleur te worden uitgezocht.
Met het opmaken van de balans wordt
opgegeven, hoeveel garen er gereed is
en hoeveel in den draai. || Hoeveel ketels
heb-je nog in de draai (hoe groot is de
hoeveelheid garen, die nog in bewerking
is, garen voor hoeveel ketels ligt er nog
op het veld te bleeken, is et* in de kuip,
2) Draaibrug. Thans verouderd. I| Eer-
stelgk 800 is . . sgn versoeck geconsen-
teert om over de sloot agter sijn huys . .
te moge leggen een brug, ofte wel een
dray, soo wyt als de Wouder sluys en
op die hoogte als do andere Bmggen ofte
draye over deselve sloot, Bs. (^^1121),
archief v. Krommenie. Symon Nannings
wort geconsenteert aende dück een dray
te mogen leggen, Hs. (a°1693), aldaar.
(Wordt geordonneerd), dat de draye ge-
legen over de Gouw sulle moete wgt sijn
20 voet, item de draye over de Weerpat-
sloot gelegen sulle moete w^jt sijn 17
voeten, Hs. keur (Oostzaanden, a°1718),
archief v. Zaandam. Een vryen perseel
ackerlants gelegen in den ban van West-
zanen recht lieneven den draey vuyt, Hs.
U. 137 (an598), prov. archief. — Op oude
kaarten wordt een draai vermeld be-
noorden Krommenie bg de Wouden. Hier-
naar zal genoemd zgn het geslacht over
DE DBAY, dat in de vorige eeuw te Krom-
menie voorkomt. Een Cornelis Claesz.
over de Dray wordt vermeld a°1699 en
1708. — Ook in Friesl. en Groningen kent
men draai in den ein ysm smalle draai-
brug voor voetgangers. — Vgl. dbeitje.
draaien , zw. ww. Vroeger ook d r e i e n.
Zie de wdbb. || De Prince wimpels weyen,
zie Janmaat 't hoedje d reyen, butteb. De
Zaan 4. — Vgl. draai, dbaaioob, draai-
SCHOEN, DREITJB OU AANDRAAIEN.
draaioor, znw. m. en vr. Iemand, waar
men niet op aan kan. Synon. draaischoen;
zie aldaar.
draaiseboen (uitspr. draaiskoen), znw.
m. en vr. Iemand die alles verdraait, onbe-
trouwbaar persoon, huichelaar. \\ Och, ze
is zoo'n draaischoen. — Vgl. dbaaioob.
drabbig, bnw. Zie de wdbb. — Van
personen. Onlekker, ongesteld. || Ben-je wat
drabbig vandaag? — Soms ook lui, traag. ||
*t Is zoo'n drabbige vent. — Vgl. dbabzak.
drabsak, znw. m. — 1) In een olie-
molen. De druipzak, waardoor men de
olie filtreert, en waarin dus de drab ach-
terblijft.
2) Een lummelige, logge vent. \\ 't Is
'en drabzak van 'en kerel. Zoo'n drab-
zak. — Bg de 17de-eeuwsche Hollanders
komt in denzelfden zin voor dr afzak.
Vgl. b.v. bbedbbo. Moortje 906: ,0 dien
oude draf-sack!" Draf en drab zijn ver*
wante woorden van gelijke beteekenis. —
Vgl. ook dbabbig.
drachtig, bnw. Van molenwieken. Ge-
lijk van dracht, evenwichtig zijnde. Is een
der wieken te zwaar en de roede dus
Digitized by LjOOQiC
171
DRACHTIG.
DRANKTAPEL.
172
niet drachtig, dan loopt de molen moei-
lijk en kan alleen een sterke wind hem
draaiende houden. || De molen loopt zwaar,
we moeten 'em weer drachtig maken.
Van buiten kan een wiek of twee niet
drachtig staan, waar door de Windt . . haar
niet doet snel omgaan, schaap, Bloemt,
(ed. 1724), 151. — Zie wahdrachtig.
draf, znw. m.; zie kippedraf, kwik-
KSLDBAF.
dragen (droeg, 'edroegen), st. ww. Daar-
naast soms nog d regen. Zie de wdbb. ||
Wil-je me effies helpe drègen? «Wat is
daar an gelegen?" nNou, de juffrouw moet
de schoentjes zelf drêgen" {uit een kindet*-
riim), De Gida 1893, III 29. Den 17 Dito
is Cees Loene overleden, den 20 Dito sgn
vrouw en sgn agter malkander gedroege,
Journ. Hoogeboontf April 1724. — Vgl.
OPDBAGEN en DBAAGOBBL.
drager, znw. m.,* vgl. zakkbdbaoer.
dral, bnw. — 1) Stijf gedraaid, || Dral
garen. Een dral touw.
2) Als gedraaid; dus rond, stevig, vast,
gedrongen. || Dat kind het zukke lekkere
dralle billen. Ëeu dralle jongen, 't Is dral
goed {van stevige, vette aal), — Vandaar
ook: Dat broekie zit dral (gespannen).
Het waait flink, *t zeil staat zoo dral
{bol, rond). — Ook als geslachtsnaam dbal.
3) Stuf, doch niet vast. || Die man-
chetten bennen dral. Hoe meer dat je
roere, des te dralder wordt de pap.
4) Bol; van den wind. Nu verouderd. ||
S. W. wint met een dralle koelt, Journ.
Gijsen, 8 Jan. 1682.
Het woord is ook verderop in N.-HoU.,
in Friesl., Gron., OostFriesl., Nederd.,
Hoogd., enz. bekend; zie de wdbb. Het
is verwant met drillen, draaien. In de
Nederl. schrijftaal is het zeldzaam; oüdb-
MANs geeft alleen een voorb. van „dralle
beenen en kuiten" (van elvebvblt, Hen- '
rik en Pemille 14). — Eertgds was in
N.-HoU. ook de vorm dr el in gebruik. ||
(Het wordt zomer :) De Boomen met haar
Bloeyzel staan, de Jonge-luy we'er buyten
gaan, . . de Erte-peulen worden drel, May-
gift 46. Appelen, Peeren, Peulen drel, die
haalt men daar, verstaat my wel. Hoorns
Liedboek 108. — Vgl. Gron. drel, stijf
van den slaap (van oogleden), op dbül.
dram, bnw. Drukkend, broeiend; van
het weder. Niet slechts in den zomer is
het dram, maar ook bg koud, doch be-
nauwend wedr. Synon. drammig. \\ Wat
is 'et dram weer vandaag, 't is of de
lucht op je hangt.' 't Was de heele dig
al zoo dram, 't is geen wonder dat er on-
weer komt. — In de Wormer zegt men
drem, -in den zin van vochtig, klam. ||
't Is overal zoo drem in huis, alle moren
ben nat (b.v. bfj het intreden van dooi
of bij broeiend weder). Synon. drems^.
In de Beemster kent men zoowel dram
als drem en heeft het woord beide bef*
(bouman 22). — Soms gebruikt men dram
en drammig ook in den zin van lui,
loom. Synon. drabbig. || 't Is zoo'n dram me
(drammige) vent.
Dram, drem, is verwant met MnL
drommen, dringe-n, benauwen, waarbij
ook bedremmelen hoort Zie de wdbb.
Elders kent men drammen in den zin
van dwingen, drenzen van e^n kind (Friesl.,
Oost-FriesL, Nederduitschl., Gelderl.).
drammig^ bnw. Hetz. als dram; zie
aldaar. || Over dag zuk drammig weer
en 's avonds zoo koel, dan kr(jg-je 'et net
weg. — Drammig is ook in het Ndd.
bekend.
drangrwater (met hoofdtoon op drang),
znw. onz. Water, dat door den vloer naar
boven dringt. || 't Water staat zeker hoog,
want we hebben last van drangwater in de
kelder. Ër komt drangwater door de vloer.
drank, znw. m. Zie de wdbb. — Ook
spoeling, draf. In het bgzonder het zure
vocht, dat bij de stijfselmakerij ontstaat
en dat van de st^fsü, die zich in de
kuipen gevormd heeft, wordt afgeschept
Drank is een zeer gewild veevoeder.
Tegenwoordig worden echter ook de vaste
bestanddeelen uit den drank gehaald en
tot koeken samengeperst. || Daar gaat
een schuit met drank, die komt zeker
van het styselhuis. Evenzoo in Friesl.
(halbebtsma 739). — Vgl. obankbas,
DBANKKÜIL, DBANKTAFBL.
drankbak, znw. m. Bg de styfoelma*
kerjj. De bak, waarheen de drank (afval
van de stijfsel) wegvloeit. Zie dbakk.
drankkuil, znw. m. Ds kuil, waarin
door de boeren de drank (spoeling) wordt
bewaard. Zie dbaiïk.
dranktafel, znw. vr. Bg de stgfsel-
makerij. De breede houten goot, waarlangs
de drank (zie aldaar) langzaam af^fUmt-
Op de tafel blgven dan de stjjfseldeeleB
achter, die later worden afgeschept
Digitized by LjOOQiC
178
DRANSBALK.
DREUMELEN.
174
dransbalk, znw. m. HuiUhalk, schreiend
kind. Zie draüzbn. i| Lillike dransbalk,
hoa je stil. — «Dransbalk, potje kalk,
driemaal om een oortje. Zet je potje op
de slaia: morgen komt de dransbalk thais"
(ieheldriimpje),
dranieD^ xw. ww., intr. Drenzen, dwin-
gtrig schreien , van kinderen. || Dat kind
loopt altoos te dranzen. Drans nou niet
langer, of je zei te bed. — Dranzen
is ook verderop in N.-HoU. en in Gron.
gebraikelijk ; drenzen komt gewestelijk
ook elders in Holl. voor. Zie franok op
drenzen, en vgl. dbansbalk.
drasbroek^ znw. ro. Sukkelige ^ logge
vent II Hè, wat is dat 'en drasbroek.
Willem is zoo'n komiek drasbroekie, 't is
net 'en meisie. — Het woord is in de
17de- en 18de-eeuw8che Holl. kluchten
zeer gewoon; zie oudb3Can8 2, 141.
drebbe]^ znw. m.; zie zegsw. op hbbbbl.
dreedy znw. m.; zie dbaad.
dre^9 znw. vr. Klap^ oof'veeg. Alleen
nog in de zegsw. een klap en drie
dreven, as je meer hebben wille,
dan zei ik je meer geven, als uit-
daging tot een kloppartg.
drelen, zw. ww.; vgl. draaien.
dreigen (uitspr. draig»), zw. ww., intr.
Voometnens zijn, van plan zijn. \\ Vader
dreigt na de Koog te gaan, maar as je
niet lank werk hebbe, ken-je hem mis-
schien nog wel effies spreken. Dreig-je
gauw weerom te kommen? — Evenzoo
elders in N.-Holl. {Taalgids 2, 101). D r e i-
gen in dezen zin komt reeds in het Mnl.
voor {Mnl Wdb. II, 895) en in de 17de e.
bj HOOFT (ouDBMAiis, Wdb, op Hooft 79).
— Naast dreigen was vroeger ook drie-
gen in gebruik. || ,Hoe laat denkt gy
(weer na huis) te gaan, wel te verstaan
met wat schuit." (Boeri) „Wel ik dagt
merge vroeg maar na huis toe te loopen,
maar het kan my zo veel niet schelen,
om het selschop wil ik dan wel mêe
vaaren ; driegt men Heer merge ook weer
om, en met wat schuit ?", Vlugtende Ban-
queroetier 47. Evenzoo ook bg hooft
(ouDiMAiis, IVdb, op Hooft 80). Tegen-
woordig is driegen nog bekend in de
Beemster, maar in de eenigszins gewy-
zigde bet. van voornemens zifn, doch dat
voornemen niet ten uitvoer brengen, dus
dralen, talmen. II Men moet niet driegen
maar doortasten, door lang te driegen
gaat soms de beste gelegenheid verloren
(bouman 28). Leg maar niet te driegen
(Navorscher 8, 89). Ook in Friesl. (Mak-
kum) was drieg je, voornemens zijn, in
gebruik, en daarnaast in denzelfden zin
ook drouwje (halbbrtsma 786 en Ihl),
Bij de 17deeeuwsche Amsterdammers is
driegen in de gewone beteekenis van
dreigen zeer gewoon. || lek bin veur gien
driegen vervaert, brbdero, Spa. Brab,
1888. Een gedriegt man leeft wel zeven
jaar. Alle drieghers vechten niet, spie-
OHEL (ed. vLAKiNo), 283. Zie verder oüdb-
MANS, Wdb, op Bredero 92, Wdb, op
Hooft 80.
Dreitje, znw. onz. Naam van een stuk
land op de Koog. Thans onbekend. || Het
Dreytje (a^l785). — Misschien hangt de
naam samen met draai; zie aldaar.
drely bnw.; zie dral.
drem, bnw.; zie drah.
drempel^ znw. m. Daarnaast ook d r u m-
pel. Zie de wdbb.
dremsch, bnw. Hetz. als drem; zie op
DRAM. II Met die dooi is alles dremsch
{vochtig, nat aangeslagen ; van muren, enz.).
drenzen, zw. ww.; zie dranzen.
dres, znw. m. (?) Bouwland, dat braak
ligt en zoolang tot weide dient, meest voor
paarden en schapen, \\ Stuur de peerden
maar in de dres. — Evenzoo in Water-
land en W.-Friesl. en, althans vroeger,
ook in Eennemerland. || Voorts dat men
geen Paerden sollen kuyeren op eenige
Doeken, ten waer dat hy daer Dresschen
by hadde, op de boete van 8 stuyvers,
(Akersloot, a^^lGGl), lams 481; zieook4S0,
482, 488. — Vgl. roemeb visscher, Brab-
belingh (ed. 1669) 68, 88: „De goede Jan
heeft twee Jaer geweest van huys, sijn
landt leydt ter Dresch . . daer is niemant
die Sfln Acker wil bouwen ter noot." —
"Zie hadr. jünfüs, Nomencl. 249^: „ager
novalis, novale, vervactnm. Al.
brach acker so man das ein jar umh
das ander seyhet, B. dreslant, lant dat
dres legt,*' Kil. heeft : «dres, dres- land,
Holl. j. dries'' en „dries, driesch,
dries-land, dres, dres-land, age?- no-
valis, novale, vervacium; ager pascuusJ* —
Driesch is vooral in Z.-Nederl. nog een
zeer algemeen woord. Zie de wdbb.
Drenmelen, znw. Naam eener sloot in
het W^ük deel van den ban van Jisp, uit-
komende op de Ryper- vaart. || Een stuk
Digitized by LjOOQiC
175
DREUMELEN.
DRIJLEN.
176
weiland, gelegen langs de Wilde Taart
en Dreumelen.
drentel, znw. m. — 1) Klein kind, dreu-
mes. Ook bij VAN DA.LE en db jaoeb,
Freq. 1, 81. II Een kleine dreutel. Wat
'en aardig dreateltje. — 2) Onhandig per-
soon, teut, II Hè, wat ben-je 'en dreutel,
ken-je ddt niet eens doen? — Zie voor
de afleiding van het woord fbanck op
dreutel en koolman op drötelen. —
Vgl. DBEUTBLEN.
drentelen, zw. ww., intr. Onhandig of
dom bezig zijn. || Hoe ken-je zoo dreute-
len! 't Is wel aardig zoo'n klein kind zelf
dreutelen te laten. — Zie dreutel en vgl.
DREUTBLIO, GEDREUTBL OU VOORTDBBUTELBN.
dreutelig, bn w. Onhandig, onbevattelijk.
Zie DREUTEL. II Ben-je altyd zoo drente-
lig? Zoo'n dreutelige meid ken ik niet
gebruiken.
drie, telw.; vgl. zegsw. op staan.
driebeen, znw. m. Daarnaast drie-
bien. Een stuk land, dat aan de eene
zijde in drie evenwijdige tongen (beenen)
uitloopt. Zie been. || Hg het een van
zijn stukken land verkocht, 'en driebeen.
't Is 'en driebientje. Dirck Wulmsz. drie-
been, Jan Ouwels driebien, Maatb. Assend.
(aöl634).
driegen, zw. ww.; zie dreigen.
driegroot, znw. m. Zekere munt, ter
waarde van drie grooten, d. i. 772 c^^-
De benaming is thans byna verouderd. —
Synon. royaal. \\ 't Kost 'en driegroot.
Driehond, znw. m. Naam van land;
zie HOND II.
Driekoeven, znw. vr. Naam van land ;
zie koeven.
dr iel, bnw. Kregel, inwendig boos, drif-
tig. II Ze sprak me maar aldoor tegen;
ik wier {werd) op 't lest toch zoo driel!
Ik ben er om in tien winkels 'eweest,
maar ik kon 'et nergens kragen ; ik wier
er zoo driel om. Wat ben-je gauw driel. —
Waarschijnlijk behoort driel bij drie-
len, drilen, bijvorm van drillen; zie
DRIJLEN. Drillen beduidt o. a. beven, tril-
len. De eigenlijke beteekenis van driel
zou dus kunnen zgn inwendig trillende
van kwaadheid,
Driemaad, znw. vr. Naam van land;
zie MAAD.
driestal, znw. m. Zie de wdbb. — Ook
als naam van stukken land, die den drie-
hoekigen vorm van een driestal heb-
ben. II Dat drystaltgen, Polderl. Assend. I
f^ r^ (iinb99). Jan Gomeliasen Goppen
driestal, Jan Baerten de suyder (noorder)
driestal, Maatb. Assend. (a^l635). De drie-
stall, Polderl. Kromm. (an680), /"«IS.
driennrd, bnw. Drie {goede) uren (spe-
nen) hebbende; van een koe, die slechts
uit drie van de vier spenen goede melk
geeft Zie üüb. II Een drieuurde koe. —
Ook als znw. || *t Is een drieuurd. —
Evenzoo in Waterland (boüman 23).
drlewield, bnw. Drie wielen hebbende]
van voertuigen. || Een drie wielde kar. —
Vgl. TWBBWIELD.
driewonts touw, zie wout.
drift, znw. vr.; zie kippedrift.
drQfnat, bnw. Ook afgekort totdrp
Druipnat, doornat. \\ Hjj kwam drgfhat
thuis. Ik was drgf. — Ook elders gebrui-
kelijk.
drQfschnit, znw. vr.; zie dbijvbe.
dr^lbak, znw. m. De bak boven aan
het drijlwiel, waarin de leegen (klossen)
worden bewaard. — Zie drijlwiel.
dryider, znw. m. Iemand, wiens am-
bacht het is te drijlen. Zie drulen.
dralen, zw. ww., trans. 6g de zeildoek-
weverj. Het garen, waarvan de schering
zal worden gemaakt, op klossen winde»
(Krommenie, Assendelft). || Is 'et garen
al 'edrijld? Van nu voort aen (sal) sich
niemandt vervorderen om savonds naer
achten te mogen dreylen off scheeren . . ,
off sullen moeten hebben een behoorlgcke
luchter off lantaren, Hs. keur (a°1687),
archief v. Krommenie. Item dat alle de hen-
nipcloppers-molenaers, hekelaers, scheer-
ders, drijlders, etc. . , idem ook eiken ree-
der die heekelen, drijlen ofte scheeren
laet in syn eygen huys, gehouden sol-
len wesen . . naer 't luyden van de klok
het werk absoiuyt te staecken, Hs. keur
(a<'1732), aldaar. — Het Fri. kende dril je,
tri Ij e, in den zin van spoelen, spoéU»
opwinden; vgl. kil.: , drillen, trillen,
Fris. j. spoelen, tramam rhomboglome-
rare, & duplicare fUa, conglomet'are fila.^'
Een der bet° van drillen is draaien. Zw
de wdbb. Naast drillen nu heefteen
bijvorm drilen bestaan. In Mnl. IVdb. III,
407, is daarvan ééne bewijsplaats opge-
teekend. Dat die plaats juist is overge-
leverd, en drilen niet maar een schrgf
fout is voor drillen, is bgna zeker,
daar ook eh. vermeldt: «driel en, j*
Digitized by LjOOQIC
177
DliIJLÉN.
DÈOK.
178
drillen." Met dit drtlen kan dralen
das identisch zfjn. — Zie verder opdbij-
LB5 en de met dbul- beginnende samen-
st«llingen, en vgl. dribl.
drijlhok^ znw. onz. Een hok of afgS'
schoten deel van een huis, waarin gedrild
wordt. Zie dbulbn.
dryihiiifly znw. onz. Een huis, waarin
gedrild kan worden, en waarin zich dus
ten drijlmél en een scheen'aam bevinden.
Zie dbulbn. II Te koop een gebouw, in-
gericht tot drijlhais.
dryikloSy znw. m. Klos, waarop men
het garen windt, dat de schering voor het
uüdoek moet geven. Zie dbijlen. Is het
garen opgedrgld, dan worden tien drjjl-
kloesen naast elkaar op het klossen-
rak geplaatst en de draad van daar naar
het scheerraam geleid. Door dit rond
te draaien wordt van die tien draden de
schering gemaakt. |j Hoeveal drfjlklos-
sen heb-je al klaar? Der zit 'en drgl-
klos in de hobbel (in de war). Een leege
dr^Iklos.
dryiwiely znw. onz. Het werktuig, waar^
mede men drijlt; een wiel, dat men rond-
draait, en dat daardoor het over den
haspel gehangen garen op de drijlklossen
toindt. Zie dbulbn. Een soortgelijk wiel
om te spoelen (de weefspoelen op te win'
den) heet spoel wiel.
dry ren (oitspr. draiv»), st. ww. Zie de
wdbb. — 1) Trans. Zie een zegsw. op
«PIKT.
2) Intr. Ook haastig loopen, voortsnel-
len. II Zeg ers, wat dr\jf jö er over heen ?
Hj drgft (holt) over de vloer. — In het
MnL komt driven reeds in een derge-
Igken zin voor, b.v. Wal, 8466: „Die vos
qoam tote hem ghedreven (gesnéldY*; zie
Mnl. Wdb, U, 419. Btj de 17de-eeuwsche
Hollanders vindt men dravende in den
zin van in aüer^l, plotseling, en naar het
schijnt is dit hier en daar in N.-Holl.
nog gebmikelgk; vgl. Taalgids 2, 101.
dryver^ znw. m. Daarnaast drgf-
schuit Een soort van visschersvaartuig.
Eigenlgk een schuit, die men met den
stroom laat meedrQven. || Zj beqnamen
een Visschers Schuit, die wy Drijvers
noemen, en . . op het Ye veel uit vis-
schen voeren, sobtbboom, S, Are. 573.
Als hy nu in de Dr\jver was, leiden se
de riemen in, lieten de Schuit met de
▼loedt te mgge draven, ald. 574. — Ook
elders in HoU. worden drijvers bg de
visscherü gebruikt, b.v. bg de zalmvangst.
dril, znw. m. Zie de wdbb. — Een
dril hebben, zenuwachtige haast aan
den dag leggen, \\ Wat heb-je weer *en
dril, je zelle vast wel op tijd an de
trein wezen. Ze zit nooit ers rustig bij
je, ze het altgd zoo*n dril. — Ygl. dbibl,
en zie de samenst. pobpbdbil.
drilder, znw. m. Harde wind, || 't Is
*en ouwerwisse (ouderwetsche) drilder van-
daag. Wat 'en drilder! — Misschien een
wind, die alles doet schudden en triüen,
drinken, st. ww. ; zie zegsw. op oibteb,
en vgl. DBANK.
drip, znw. vr. Zeker onkruid, dat veel
in granen voorkomt; eene grassoort. Lat.
Bromus (oudbmans 3, 279 vlg. ; van hall,
Landh. Flora 262). — In verkl. d r i p pi e,
een dnpzaadje. || Er zit veul drip in dat
lijnzaad. Zeef de drip ers uit de garst.
't Was of de muizen de drippies uit de
Ijjnkoeken vandaan zochten. — In Twente
heet de plant drep of dreps, in het
Mhd. trefs, trSfse, Hoogd. trespe.
Elders in ons land heet dit gewas ook
dravik en draver ik. — Vgl. dbipkobk,
DBIPZBBF.
dripkoek, znw. m. Lijnkoek, gemaakt
van zaad, waar veel drip in zit. Zie dbip. ||
Er wazzen veul muizen in de schuur, maar
ze zatten alleen an de dripkoeken; de
beste Ijjnkoeken lieten ze staan.
dripzeef, znw. vr. Zeef om de drip
uit het zaad te ziften. \\ Twee drip-zeeven,
Invent. pelmolen (an793), Zaanl. Oudhk.
drit, znw. m. Ih'ek, mest. — Evenzoo
elders in N.-Holl. Het woord komt o. a.
voor Handv. v, Ench. 1976 (a°1654). —
Drit behoort by dr g ten, zijn gevoeg
doen. Zie voor de verwante vormen in
andere streken Mnl, Wdb. op dreet en
drite. — Vgl. kippbndrit en dbittbn.
dritten, zw. ww., intr. Z^n gevoeg
doen. Zie dbit.
droely znw. m. en vr. Hetz. als drol',
zie aldaar. — Evenzoo in het Stad-Fri.
d roeien 9 zw. ww., intr. Hetz. als drol-
len; zie aldaar.
droelitr, bnw. en bjjw. Hetz. als drol-
lig; zie aldaar.
droger, znw. m.; zie poldboqbb.
droky bnw. en b^ w. Druk. Zie de wdbb.
— Zegsw. Maak je niet drok, het
kind is er, maak geen onnoodige drukte,
12
Digitized by LjOOQiC
179
DROIt.
DRUIP.
180
— Hij heb 'et zoo drok as de
schout van 'et dorp, en die had
één koe. — In verkl., als znw., drokkie,
d r n k k i e, drukte, || Wat 'en drokkie (wat
een onnoodige drukte). Wat het - i weer
'en drokkie. Nou, heb maar zoo'n drokkie
niet. — Ook : Maak geen drukkie (maak
geen ruzie).
drokslees^ znw. m. en vr. Een druk
en levendig pet'^oon, druktemaker, leven-
maker f wildebras. \\ Trgn is 'en drokslees,
ze brengt de rest altyd an de gang. Wat
ben-je toch 'en drokslees. — Drokslees
is misschien samengesteld met sleeds,
slede. Vgl. dbokstbvbn.
droksteven, znw. m. en vr. Hetz. als
drokslees; zie aldaar. || 't Is zoo'n drok-
steven. Jan is 'en aardige jongen, maar
't is me 'en droksteven. — Vgl. voor de
vorming Fiï. babbelsknte, roffel-
skute, babbelkous (halbbrtsma 141*.
drokte, znw. vr. Drukte. — Zegsw.
Koude drokte, overdrijving, onnoodige
bedrijvigheid. \\ Heb maar niet zoo'n konwe
drokte. — In denzelfden zin ook kou we
drokte met lawaaisaus; vgl. la-
WAAISAUS.
drol, znw. m. en vr. Daarnaast dr oei.
Iemand die onhandig en onbevattelijk is,
dreutel^ teut. || Daar laat me die drol alles
uit 'er handen vallen, 't Is toch zoo'n
droel, niks doet ze goed. Je bennen 'en
droel, dat je dat niet eens begrtjpe. —
Het woord is één met Ned. drol; vgl.
een dergelyken overgang van beteekenis
bii Ned. dreutel, enz. De verwante
woorden komen in allerlei uiteenloopende
opvattingen voor; zie de wdbb. — Vgl.
DBOLLEN, DBOLLIG, DRUL.
drolbaarsy znw. m. Schertsend voor
in de sloot drijvende faeealiën.
drollen, zw. ww., intr. Daarnaast droe-
len. Onhandig bezig zijn, onnoozel z^jn,
dreutelen. Zie drol. Il Och meid, droel
zoo niet. Wat ben ik nou an 't drollen,
ik gaan uit om 'en doek to halen en nou
kom ik an mit 'en naaldekoker. Och moe-
der, wat ben-je an 't drollen, daar heb-
ben we 't ommers niet over. Wanneer
een fris en jeugdig Eindt het praten lee-
ren eerst begint, soo heeft zyn praten
weynig val . . ; het drolt en praet, men
weet niet wat, ja 't praet dat naeuw' zyn
Moeder vat, schaap, Bloemt. 135.
drollig, bnw. en bgw. Daarnaast dr o e-
lig. Handelende als een drol (droel), dreu-
telig, onnoozel. Zie drol. || 't Is toch
zoo'n droel ige vent. Wat heb-je dat weer
droel ig 'edaan. Dies of ik al wat droUig
schrijf, en juyst niet in de maet en bigf,
en hou al vry een Boersohe stijl, . . soo
neemt 'et echter in het goed', schaap.
Bloemt. 136.
drommel, znw. m. Duivel. Zie de wdbb.
— Drommels op 'en ..; dedrommel
op 'en .. II Dat scheelt de drommel op
'en end (dat scheelt een drommelseh eind,
een heel stuk). Je heb er drommels op
'en gemak van, as er vertrouwd volk bij
'et inladen is (je hebt er drommels veel
gemak van, als .. ). — De uitdr. is niet
duidelijk en wellicht door analogie ver-
vormd. Vgl. Fri.: it is ien dl weiom-
men pine, ien dealeommen jild,
ien dikerommen fjild, een duivelsche
pijn, drommels veel geld, een zeer groot
veld, ien hontommen ein', een verba-
zend eind (halbebtsma 671). — In navol-
ging van drommels op is men, drom-
mels door een soortgelijk woord ver-
vangende, ook gaan zeggen : Wat beb-je
verbazend op 'en kennissen (verbazend veel
kennissen), 'k Heb er deksels op 'en schik
'ehad (duivekaters veel pleizier). — VgL
ook: dik-op (b. v.: we kragen dik-op
regen) en vol-op, overvloedig.
droog, bnw.; vgl. droge bokking op
BOKKING.
droogprnimer, znw. m. Vervelende,
saaie vent. \\ Wat 'en droogprnimer. —
Ë venzoo elders in Holl., Utrecht, Over-
gsel; vgl. halbbbtsma 758.
drooi?t, znw. vr. Met de gewone N.-Holl.
afkorting voor droogte. || Het gras het
van de zomer toch zoo'n last van de droogt
droop, znw. m. Eene ontsteking van den
uier van melkkoeien en andere zoogdieren,
waardoor de inwendige deelen tot knobbels
samentrekken; meestal een gevolg van het
vatten van koude, soms ook van verkeerd
melken. || De bonte koe heb de droop in
'et jaar (uier). — Evenzoo verderop in
N.-Holl. (bouman 23) en in Friesl. (hal-
bebtsma 756).
Droost, znw. Naam van een stuk land
bg O.Knollendam. || De kleine Droost
drop (I), znw. m.; zie zegsw. op hop II
en vgl. OZBNDBOP.
drop (II), znw. vr.; zie pijpjesobop.
drnify znw. vr. Zegsw. De druiven
Digitized by LjOOQiC
181
DRUIF.
DUIKELAAR.
182
bennen rgp; gezegd als de kooopen
?an een jas of broek er bg bengelen, er
bjjna afvallen. — Dat is een druif ie,
dat is een buitenkansje. In denzelfden zin
ook: Wel, dat is de druif in mgn
mond, zei de smid en hg verkocht
een treeft.
droipbAk, znw. m. In een olieroolen.
Di houttn bak of goot onder den druip-
tak, waarin de gezifte olie druipt.
dmipen, st ww.; zie zegsw. op schotbl.
drnipse^tter, znw. m. In een oliemolen.
Dt Mester, waarin de gezifte olie loopt uit
den druipbak. Zie sbsteb.
droipttlnipend, bnw. Sluipende, behoed-
zaam loopende om niet bemerkt te worden. \\
Draipsluipend liep-i *et raam voorbg. Wat
kom jy daar druipsluipend an?
dmipxAk, znw. m. In een oliemolen.
De zak van zeildoek, waarin de olie ge-
goten wordt om gefiltreerd te worden en
waarin dan het dik achter blijft. — Synon.
drabzak.
dmisigy bnw.; zie druistio.
druist ig, bnw. Daarnaast druisig.
Onbesuisd; van personen. || Wees niet zoo
dmistig, je gooie de boel nog van tafel,
't Is 'en handige meid, ze is alleen wat
dniistig. Wat ben-je toch 'en druisige jon-
gen! — Druis tig komt in het Mnl. voor
in den zin van onstuimig, geweldig; b. v.
drostighe tiran, een seer druystighe be-
coringe {Mnl. Wdb. II, 447). Bg de 17de-
eeowsche Hollanders vindt men het in
denzin van onbesuisd; zie oudbm ans, Wdb.
op Bredero 95; db jager, Freq. 1, 89.
Het woord is afgeleid van het verouderde
druist, kracht, geweld, aandrang, vaart;
m Mnl. Wdb. op druust. — Vgl. druis-
TI6HEID.
droistigheid) znw. vr. Daarnaast ook
drnisigheid. Onbesuisdheid. Zie dbuis-
TIG. II Daar loop-je me in je druistigheid
de theeketel ouderste-boven. Ze het me
mit 'er druisigheid al heel wat borden
'ebroken. — Ook druistigheid is in
de oudere taal zeer bekend; zie Mnl.
Wdb. Il, 447; oudbicans, Wdb. op Bre-
dero 95.
dmk (I), znw. m. Zegsw. Dat is net
zgn druk, dat is juist wat hem past,
wat h^ hem behoort. — Oorspronkelijk wel
TftD den druk (van den bgbelj, die voor
iemands oogen de geschikte was? || Die
knecht is net zgn druk. As dat ok je
druk niet is, dan moet je die meid maar
weer gaan laten.
druk (II), bnw.; zie drok.
drnksleesy drnksteren, znw. ; zie dbok-
SLBBS, DBOKSTEVBN.
drukte^ znw. vr.; zie droktb.
drnl, bnw. Druilig, slaperig, waterig en
gezwollen; van de oogen, vooral ten ge-
volge van verkoudheid. |j Je hoeve (be-
hoeft) niet te vragen of ze verkouwen
is: wat staan der oogen drul. Zgn oogen
stonden zoo drul. Wat kgk-je drul. Wat
zien-je der drul uit, heb-je slecht 'esla-
peu? — P] venzoo verderop in N.-Holl.
Vgl. ook May- gift 83: «Ziet hoe drul de
Leeuw'rik staat, als 't niet na haar zin
en gaat". — Molema 88 vermeldt dr el,
st^f van den slaap (van oogleden); vgl.
DRAL. — Zie DROL OU Vgl. Nod. druilen.
drnmpely znw. m.; zie drempel.
dubbel) bnw. Daarnaast dubbeld, en
eertijds ook dobbel. Zie de wdbb. —
Dubbelde-bloot, dubbelde-krente-
bol, bg het domineeren; zie op bloot,
krentbbol. — De Dubbelde buurt
(op de Koog, te Westzaan en te Wormer-
veer), dat gedeelte van het dorp, waar aan
weerskanten van den weg huizen zijn ge-
bouwd. II HiJ woont in (of op) de dub-
belde buurt. Ëvenzoo in andere N.-üoll.
dorpen. — Vgl. dobbblkamp.
dubbeltjesdikkertje, snw. onz. Een
koek van een dubbeltje. Zie dikkbb.
dubbelt je^poud je, snw. onz. Dubbel-
tjesdikkertje, een pondskoek van een dub-
beltje. II Haal maar 'en dubbeltjespon^je.
dngd, znw. vr.; zie deugd.
duig, znw. vr. De hoeveelheid hooi of
stroo, die te gelfjk aan het vee wordt toe-
gediend. Men bezigt het woord, onver-
schillig of het hooi daarbg aan een vork
gestoken, in een mand gepakt of in den
arm genomen wordt. || Voor ik na bed
gaan geef ik de koeien nog 'en goeie
duig (vork met hooi). Wanneer krijgen
ze de leste duig? Ik zei ze nog maar 'en
duichie geven. Een groote en een kleine
duig. De eerste eu de tweede duig. Een
middag- en avendduig. — Evenzoo in de
Beemster (bouxan 23) en in Gelderland
(Navorscher 9, 27).
duikelaar, znw. m. Daarnaast ook dui-
ker. Zekere plant. IJschdodde. Zie duxjl.
De bloem wordt door de jongens afge-
plukt en te water gegooid ; hg duikt dan
Digitized by LjOOQiC
183
DUIKELAAR.
DUIVEL.
184
onder en komt na een poos, met den steel
boven, weer aan de oppervlakte. De naam
is ontleend aan dit duikelen. Vgl. domp II.
Dnikelsloot, znw. vr. ; zie deukelsloot.
duiker, znw. m. Zie de wdbb. — Ook
zéker soort van brosse spijker» ; spijkers met
kleine koppen, die das geheel in het hout
wegduiken. Men heeft Vnponds, Vsponds,
1, 2 tot 6ponds duikers. Zwaardere soorten
noemt men gewoonlijk laschgzers. Vgl.
verderop spijksb. || 22004M;Schotspykers,
450 lOaDuikers, 1075 Gdtaaye Nagels, In-
vent. moZeitmaArey'ï; (a^l846), Zaanl. Oudhk.
— Ook als naam van stukken land, die
dikwijls onder water staan. || De dniker-
tjes (land in den polder het Woud). —
Vgl. DUIKELAAR OU KROOSDUIKBR.
daikerHdoo4J«s znw. onz. Alleen in de
zegsw.: Dat zei *en duikersdoodje
wezen, as 'et goed ofloopt, het is een
kleine kans, dat het goed gaat (Krommenie,
Koog). Dat is ok 'en duikersdoodje,
*t is een onverwacht buitenkansje (West-
zaan). — Vgl. Fri. dat giet op ien
dtwelsdea &f (Stad-Fri. dat gaat op
*n duwelsdoodje of), hj weaget it
op 'n düwelsdootje oaf; gezegd van
iemand, die zich moedwillig aan doods-
gevaar blootstelt (HALBBRTSMA 66 en 99).
Wie zich aan zelfmoord schuldig maakt
valt in handen van den duivel. Begeeft
men zich moedwillig in doodsgevaar en
sterft men, dan behoort men ook aan den
booze. Wie dit doet waagt het dus op
een dnivelsdoodje af. — Toen de uitdruk-
king niet meer goed begrepen werd, kon
men dit duikersdoodje licht gaan opvat*
ten in den zin van een groot gevaar, waar-
aan men ternauwernood kan ontsnappen,
en deze beteekenis raakt aan die van de
tegenwoordige Zaanscbe uitdrukking.
duil (I), znw. vr. Zie duul.
dnil (II), znw. Deuk, Alleen indeallit-
teerende uitdr. vol deuken en duilen
(de Wormer). || Die hoed zit vol deuken
en duilen. De koperen ketel is vol deu-
ken en duilen. — Vgl. Oost- Fri. döle,
grube, vertiefung, dolk e, grübchen (dat
kind bed dölkes in d* wang* ), een bgvorm
van d o 1 e, d o 1 1 e, niederung, senkung^ gra-
ben, grube (koolman 1, 310). — Vgl. dtjlb.
dalm, znw. m. Zegsw. Ergens den
duim tnsschen zetten, zorgen dat iets
niet gebeurt. || Ze ben van plan om die
schreeuwer in de raad te kiezen, maar
we moeten er de duim tusschen zetten. —
Gaan maar op je duim zitten; tot
een kind gezegd, als er geen stoelen meer
vrg zijn. Evenzoo in het Stad-FrL
dnimelen (I), zw. ww.; zie dxjuiêslss.
dnimelen (II), zw. ww. Tuimelen, bui-
telen, II De boel duimelt onderste-hoven. —
Duimelen is een bijvorm van het meer
gebruikelijke tuimelen. Vgl. Geldersch
nadummelen, met een zwakken, wag-
gelenden gang gaan, aangehaald bg de
JAGER, Freq. 1, 783, op tom melen.
dnlnnmaier, znw. m. Duinmeier, duin-
opzichter. Nog bekend als naam van een
molen te Westzaan en te Koog, de Duin-
maaier, doch overigens verouderd. II
Want na dat het Krijgsvolk van desen
Staet, van Spanje en de andere Bontge-
nooten ten meestendeele, desgelijks de
Franse ton meestendeele (niet alle ter-
wglen sj nu best basen konden jagen,
alsoo de Duynmayers na huys getrokken
waren, en daer mede noch eenig wildt
op deden, welke vermoeden was door
fretten geschied te zijn) het veld verlaten
en in de Winterlegering trokken, moeten
wy noch yets van wegens den Keurvorst ..
seggen, sobtbbooh, Ned. Schout. 647. —
Vgl. ouDBMANS, Wdb. op Hooft 88. In
de vorige eeuw schijnen in Kennemer-
land ook zij, die duinen in pacht hadden,
duinmeiers te hebben geheeten. Hs.
Kool vermeldt althans: duinmeier,
huurder van duinen.
dninmeler, znw. m.; zie duihmaaikb.
dalt) znw. m. ; zie zegsw. op gbk,plbcht.
daltsdoosje (uitspr. doisdoosie), znw.
onz. Een doosje, dat een duit kost; dus een
heel klein. Alleen in de zegsw. hij ken
wel in 'en duitsdoosie; gezegd van
iemand, die erg in de benauwdheid zit,
die in elkaar krimpt van angst.
dnirekater, znw. m. ; zie dbutekateb.
duivel, znw. m. Daarnaast duvel. —
Zegsw. De duivel met zijn grootje,
alles en alles, van alles en nog wat. || De
duvel met zijn grootje zit er in (ïfi een
kast, lade, enz.) — Dat is nou de zak,
daar de duvel zgn kop in stak;ge-
zegde om iemand af te schepen, die nit
nieuwsgierigheid vraagt naar dingen, die
hem niet aangaan. — Ook wel bij het
deurtje-schel doen. De meid doet openen
vraagt: .Wat is er?" .Mag ik de zak?"
«Welke zak?'* .Non, die daar de duvel
Digitized by LjOOQiC
185
DUIVEL.
DUTREIS.
186
ZQD kop in stak", waarop de plager hard
wegloopt. — Onder Wormer ligt een lange,
smalle akker, die genoemd wordt de
Staart van den duvel. Vgl. hiermede
Yierige Staert, als naam van een
dijkje onder Purmerland, Kctart v. d, Uytw,
SL 8.
ënlreljagery znw. m. Zéker soort van
tehaaf om versierde kanten aan balken
te schaven, zoogenaamde halve schaaf.
Vgl. KUYPBB, Technol. 1, 740.
Dvirelskwaad^ znw. onz. Naam van
een slecht stak land, vol onkrnid, te Wor-
mer. II Dny velsqnaat, Hs, (18de e.), archief
V. Wormer. — Daarhij ligt een ander
stok: het Riet van Duivelskwaad.
dnlTelosterk) znw. onz. Zekere blauwe
(of bruine) wollen of half'katoenen stof.
Van dnivelssterk worden borstrokken
en onderbroeken gemaakt. Dit goed wordt
zoo genoemd, omdat het zeer sterk is.
Dniseudroed, znw. Naam van een stuk
land; zie bobd.
dnl, bnw.; zie dol I.
dnle, znw. vr. De laagliggende, aan het
water grenzende, slappe kant van een stuk
land, die steeds aangroeit, en dus, om de
sloot ruim te houden, een paar malen
^sjaars op het land wordt gehaald (de
Wormer). Weioig gebruikelijk. — Synon.
dd. II We moeten de dule weer ers op-
halen. — Vgl. Oost-Fri. dol e, dolle,
niederung, senkung, loch, sumpf, graben,
grube (koolmak 1, SlOj, Hindeloopensch
dolle, honk, meet, eigenlfjk grensstreep
(halebbtsmji 707), Mnl. d o e 1 e, grensgrep*
pd, grensteeken {Mnl Wdb. II, 229); vgL
Don. -— Zie Dun. II.
dvmnelenj zw. ww., trans. Kreukelen,
tol kleine kreuken maken, || Wat dummel
je dat goed, blgf er of mit je handen. —
Dommelen is een bgvorm van dui-
melen (vgl. krnmmel naastkruimel)
en bedaidt eigenlgk met den duim betas'
ten. Id de 17de en 18de e. komt het woord
berhaaldelgk voor, ook in den bjjvorm
denmeien; zie de jagbb, Freq. 1, 97
dgg. In het Ned. heeft beduimelen
de beteekenis van bezoedelen, bevlekken
aangenomen. Dummelen heeft deze hg-
beteekenis niet.
du« bnw. Zegsw. Dat zei je dun
deur je Igf loopen, daar zult ge niet
ttd van hijgen. Ook elders gebruikelgk.
dveBy sw. WW.; vgL obduüb.
Dnrirsloot^ znw. vr.; zie dubksloot.
Durksloot, znw. vr. Daarnaast vroe-
ger Durgsloot. Naam van twee breede
slooten te Krommenie: de Noorder en
de Zaider Durksloot. || Een stncke
lants . . lendens aen tnoordt de wedue van
Pieter van Hoorn, aen toost den Duroh
sloot (a''1592) ; een stucke lants ghenaempt
tlandt op den durch sloot (a<^1592); zgn
huis ende erf . . belent . . aent sujt den
durcksloet (a<*1597), Hs. U. 187, prov. ar-
chief. De Noorder Durghsloot, ^«. (a<>1687),
archief v. Krommenie. Suyder en noorder
durkslooten, Hs. (a<>l723), archief v. Wor-
merveer. — De naam komt ook in Wa-
terland voor. II De Henste Durksloot
(onder Landsmeer bij Watergang, a^l685),
Keuren v. Waterl. 56.
darren, onr. ww. Vervoeging. Tegenw.
ttjd, ik durf, je durve, hjj durft, we
durve, joUie durve, ze (zollie)
durve. Verl. tijd, ik dorst, je dorste,
hü dorst, we, jollie, ze dorste. Verl.
deelw. 'edorst of 'e durft. In het begin
dezer eeuw moet in den tegenw. tgd nog
gebruikelijk zgn geweest deuren; vgl.
Karaktersch. 331. Thans is deze vorm ver-
ouderd. Volgens De Nederl. Taal 6, 209,
zegt men echter in W.-Friesl. nog: Ik
deur het niet an. Ook in het Stad-Fri. is
d enr e in gebruik (halbbrtsma 596), b.v. :
,Deure jou dat te doen?** Zie verder Mnl.
Wdb. op dorren; HALBBBTSMA op doare,
dore; molbma op duren; koolman op
duren, enz.
dutreiSy znw. vr. Vergeef sche tocht. \\
'k Heb 'en dutreis 'emaakt, er was nie-
mand thuis. «Ben-je klaar 'ekommen?"
.Nee, 't is 'en dutreis 'eweest; ik kon
nergens geen bgpassend lint krggen."
(Sgn Gzaarse Majesteit wilde zich niet
vertoonen) en duysenden van raenschen
doeden alsoo een dutreys, Joum. Nomen.
— Een dutreis zal zgn een reis, waarbij
men voor dut loopt; vgl. ons voor gek
laten loopen. Dut, dodde, dotskop,
dutoor, enz. komen voor in den zin van
domkop, dwaas, onnoozele bloed. Dutten
en do ten is ook gek zijn (Mnl. Wdb. II,
365 en 411 ; kil.). Vgl. voorts ons inden
dut laten en uit den dut helpen,
en bedotten, bedutten, in verwar-
ring brengen, voor den gek houden, enz.
Zie verdere verwante woorden Navor-
seher 89, 659 vlg.
Digitized by LjOOQiC
187
DUTSKE.
DWORS.
188
Dntgke, znw. onz. Naam van een stak
land in den polder Westzaan. || Dat Datske,
Polderl Westz. III f>80 r» (a«1644). —
Waarschynlgk is dit hetzelfde stuk, dat
thans bekend staat onder den naam van
Datskorrel. — Omtrent den oorsprong
valt niets met zekerheid te zeggen.
Datskorrel, znw.; zie dutske.
duul, znw. vr. Daarnaast in officieele
stukken du il. Meestal in het meerv.
dulen. Zeker rietachtig gewas. Liseh-
doddey Lat. Typha (oudbmans, Flora 3,
127; VAN HALL, Landh. Flora 221). Synon.
domp, duikelaar, duiker. De bloemaren
heeten ook pluimen of sigaren. || Het
dykhooi is niet erge mooi, er zitten veels
te veel dulen in. En sal daer niemant . .
Duylen mogen balen uyt een anders Riet
of Rietlant, sonder konsent van den Eyge-
naer, op te boeten van vyf stuyvers, de
Ouders voor de Kinderen (keur v. Ooat-
zaanden, a®1644), lams 723. — Evenzoo in
Eennemerland. || (Wert verboden) sonder
consent van den Eygenaar . . enige Dne-
len en Rietspieren te plucken, Keuren v.
Beverwijk 12, n«28 (a^lTOO). Te Edam
spreekt men van rietduilen. — Ook
in Friesl. en OostFriesl. draagt de plant
dezen naam (halbbbtsma 775; KOOLifAV 1,
357). In het N. van N.-Holl. (Schagen)
en in Overijsel zegt men d uilen. Te
Oud- Beierland zfjn die len biezen.
2) Aaldohher. Zoo genoemd, omdat dit
vischgerei van dulen of biezen gevloch-
ten wordt. Vgl. DOBBBR. II Ben de dulen
al in de schuit? Qeef ers *en dnul an.
dnnp9 bnw.; zie dibp.
dnw, znw. m. ; zie douw.
duwen, zw. ww.; zie doüwbn.
dnzzel, znw. m. Alleen in de uitdr.
aan den dazzel zyn, soezen, iets doen
zonder nadenken', in het hiizon^^r vn*keerd
doen, il Wat ben -je weer an de duzzel. —
Zie duzzblbn.
dnzzeleiiy zw. ww., intr. Soezen, in een
soes bezig zifn, verkeerd doen, || Och wat
duzzel je weer, kijk dan toch wat je
doene. — Vgl. duzzel, duzzsug, gidüi-
ZEL. — Het woord is verwant aan dui-
zelen; zie verder over de verwante
woorden fbanck 216 vlg.
dnzselig, bgw. Soezerig. — Synon. doe»
zelig; zie aldaar. || Wat kjjk-je duzzelig
uit je oogen.
dwarsy bnw., bgw. en znw. ; zie dobs,
DWOBS, OVBRDOBS, OU Vgl. DWEEB.
dwarsfluit, znw. vr.; zie zegsw. op
PEBKAMENT.
dwarsiip, bnw. Dwars, \\ *t Lillgkit is,
dat er hierzoo an *t zg van de rok 'en
dwarsige plooi zit.
dwarssloot, znw. vr.; zie dobs.
dwarsweer, znw. onz. Een weer, dat
dwars ligt. Zie weeb. i| Noch een dwers-
weer in Aerjaen Jansz - weer, Polderl
Oostz. I (17de e.).
dwars wiep, znw. vr.; zie wiep.
dweer, znw. m. Dwarrelwind, wervel-
wind. II Hè, wat 'en dweer, 't stof vliegt
om je ooren. Dweren ben met 'et hooien
lastig, maar lang zoo erg niet as hoo-
zen. — Vaak ook in vergelijkingen: Ze
vloog as 'en dweer voorbg, maar ik heb
nog net *en vleug van der 'ezien. Die
meid is net zoo'n dweer: zóó staat ze
bg je en as je omziene is ze al weer weg.
— Evenzoo elders in N.-Holl. (boumak 24).
Vgl. Fri. twierre, twierre-wyn, dw^ar-
relwind, wervelwind (wasskmbebgh 109;
EPKEMA504),Mnd. dwerwind en dwere
wind (lubben 1, 615), Oost-Fri. en Ndd.
dweer (dwars) en dwfirwind (koouiaic
1, 871 en 373), en zie Tijdschr, 4, 214 vlgg.
dweil 9 znw. vr. Zwabber, een bos wol-
len lappen aan een stok, waarmee schepen
en walletjes worden afgedaan. Het woord
wordt in beteekenis van feil onderschei-
den. Zie verder de wdbb.
dwors, bnw. en bgw. Bgvorm vao
dwars; naar het schgnt thans in on-
bruik. Vgl.: dzelve dworsackertgen (io
't Lange-Laander-weer te Assendelft),
Stoelb. Assend, /^24 v^ (einde 16de e.), en
zie dobs.
Digitized by LjOOQiC
189
ECHT.
EERDBOD.
190
E.
echt, bijw. en bnw. — 1) Waarlijk. ||
la 't echt waar {werkelijk loaar)'^ 't Is
echt hoor, 'k heb 'et zelf 'ezien. Heb-je
der echt 'eweeet {heusch geweest)"? —
2) Goed, prettig. || Wat 's dat 'en echte
tain {pleizietHge tuin), 't Is zok [zulk) echt
glad papier (heerlijk glad). Hè, dat's echt
[dat verdien je; als iemand zich door eigen
schold, tot vreugde van zjjn makkers,
iets onaangenaams op den hals haalt).
echter, znw.; zie bftbb.
eefy bgw. Even. || Bfj het ontsteken:
«Wat raad je, onk of eef?" ,Eef ' „Mis,
't is onk".
eek (I), znw. m. Azyn, || Doen wat meer
eek op de sla. Die eek is niks zuur. H(j
kijkt zoo zuur, of-i de eek in pacht het. —
Evenzoo elders in Holl. Eek komt reeds
in het Mnl. en bg kil. voor en is eene
samentrekking van edik. Zie de wdbb.
eek (II), znw. vr. Eikenschors. Zie de
wdbb. Vooral in de samenst. eekemot,
fijngemalen eikenschors, run. \\ Ik heb de
huiden maar alvast in eekemot 'elegen.
eekemot, znw. onz.; zie bek II.
eeken, bnw. Eiken. — Vgl. eek en
blad, jilank van eikenhout, op blad.
eel (I), znw. m.; zie aal.
eel (II), bnw. Edei^'m het bjjzonder van
groente en ander voedsel: fijn, sappig. \\
Wat bennen die doppertjes eel vandaag.
Ik heb toch znkke eele tuinboonijes. Mijn
Vader kocht eens eene Kaas, . . hg wou
er een wat vet en eel, schaap, Bloemt.
(ed. 1724), 144.
eemer, znw. m.; zie emmeb.
een, telw. Daarnaast ien. — In verkl.
i ent je, iemand. \\ Vader, der iserientje
om je te spreken. — In zijn eentje,
QÜeen. \\ Wat zit jg daar in je eentje ? Ik
heb 'et maar in me eentje 'edaan. Hg
loopt graag in zgn ientje. Evenzoo elders
in N.-HoU. (boüman 25), Fri. in sgn
ientsje.
eend, znw. vr. Zegsw. De wgze een-
den leggen de eieren bezgden het
hok. Vgl. HABBBBOMEB 2, 177: het is
een wgze hen: zjj legt niet één
verloren ei.
eendepnl, znw onz. Jong van eeneend.
Zie PUL. Evenzoo in de Beemster (bou-
HAN 86). — Overdr. ook als scheldnaam
voor de inwoners van Oostzaan. || Oost-
zaander eendepul.
eendewacht, znw. vr. Eendehok, omge-
ven door een houten of gevlochten schut-
ting, die tevens een perk water afscheidt,
en waarbinnen de opgesloten eenden dus
ook kunnen zwemmen. \\ Aan de Znytsloot
sal niemant vermoogen te setten nogh
gemakhuysjes nogh Eendewagten buyten
de rooyingh van de wal, Hs. (Zaandyk,
a°1714), Zaanl. Oudhk.
eenkend (met klemt, op kend), bnw. Ook
ienkend en inkend. Eenkennig; van
kleine kinderen. || 't Is spijtig, dat Trijntje
zoo eenkend is.
eeniyk (met klemt, op «en), bnw. Daar-
naast ook ie nel ijk. Eenzaam, || Een
ienelyke weg (de Wormer). Als bgw. ook
elders in Holl. bekend, b.v. : , Wat woon-
je hier eenlgk"; evenzoo Fri. ien lik
wo*ne (halbebtsha 912).
-eens(ch), zie allbbbs(ch), bvelbbns(ch).
een win ter, znw.; zie enteb.
eenzaamheidje, znw. onz. Jeu de pa-
tience, een klein bord in kruisvorm, waarop
pennetjes worden verzet, en dat door één
persoon gespeeld wordt. || Ik zei het een-
zaamheidje maar ers halen. — Het woord
is de vertaling van het ook gebruikelijke
solitair-spelletje, dat b. v. voor-
komt bij MULTATULi, Afox Havelaar^ 2,
89 en 97.
eer, byw. Daaraaast ler. Vroeger. —
Ëvenzoo in de afleidingen ierst, enz.
eerd, znw. vr., zie aabdb.
eerdbod (uitspr. eerböt, met klemt, op
eer), znw. vr. Vierkante houten bak op
loopers, om aarde over het land te bren-
gen (de Wormer). De eerdbod wordt ge-
trokken door een paard. Het woord is een
samenstelling van eerd, aarde, en bod,
bod de. Vgl. Oost-Fri. budde, ein auf
einem kleinen Schlitten stehender vierecki'
ger offener Kasten oder Behalter, womit
Unrath und Dünger aus dem Stall geschafft
und Erde Obers Orünland gefahren wird.
Digitized by LjOOQiC
19i
EERDBOD.
EFFENAAR.
102
Ndd. drekbütte, Unrathskasterit worin
man den Unrath sammelt und in den
Dreckwagen ausstürzt. Hetzelfde woord
komt in verschillende bet» in de meeste
Germ. talen en ook in het Romaansch
voor; zie franck op but, koolman op
budde. Vgl. voor het Ned. nog: bodde
j. botte, corbis dossuaria, orca, vas {kil.),
botte, rugmand, draagkorf; but, ftiei*-
kan, houten vat, draagkorf (vak oaxe).
Zie BODDB.
eerlingen^ zw. ww., trans. Aarzelen,
weifelen. || H(j eerlingde of-i 'et wel doen
zoo. Staan (ata) non maar niet te eerlin-
gen, en gaan (ga) mee. — Ëerlingen
zal wel ontstaan zqn nit eersüngen,
bij KIL. aerselinghen, van welk ww.
het Ned, Wdb. 1, 596 op aarzelings
een paar voorbeelden nit de 17de e. aan-
haalt. Vgl. Fri. earsling (epkema 101)
naast Ned. aarzelings, aarzeling.
eersy znw. m.; zie aabs.
eerst, bnw. (ranggetal). Daarnaast
ierst. Zie de wdbb. — Bijw. nitdr.
t' eerst dat, zoodra als, || t'Eerst dat
ik 'et hoorde, ben ik er heen 'egaan. —
Evenzoo elders in N-Holl. (Taalgids 1,
296). De uitdr. is in het Mnl. zeer ge-
woon; zie Mnl, Wdb. II, 572. -t' Eerst
(of (?) 't e e rs t) d a t is ook gebruikelgk in
den zin van den eersten keer, dat, || t'Eerst
dat-i hier kwam, was-i erg beschimmeld
(verlegen). — Kies eerst (d. i. ik kies
eerst), term onder jongens, b.v. als zg
gezameniyk iets machtig worden: ik be-
houd mij het recht voor er eerst uit te
mogen kiezen wat ik wil. Ook wel : ik ml
het eerste datgene doen, wat achtereenvol'
gens door allen moet worden gedaan (of
ondergaan), b.v. onder kinderen, die op
Zaterdag na elkaar verschoond moeten
worden.
eesje (uitspr. êsie), znw. onz. Bg ver-
schillende knikkerspelen. Êsie schie-
ten of êsie-schiet doen (Kromme-
nie), êsie-op (Jisp), êzen, êsieën en
êsie-pik (Koog). Twee jongens geven
een geljjk aantal knikkers, die achter
elkaar op rgen worden gesteld en waarop
dan wordt geschoten. Raakt de schieter
de knikkers zijner tegenpartij, dan zgn
deze voor hem en moet de ander êsies
geven, d. i. zQn rij wederom aanvallen.
Soms ook plaatst men de knikkers naast
elkaar op een rij. — Te Westzaan leg-
gen beide spelers een gelfjk aantal knik-
kers in een kloet (kuiltje). Om beurten
trachten zq dan eenige knikkers daaniit
te schieten. Gelakt dit aan een van bei-
den tweemaal achtereen, zonder dat de
ander iets heeft geraakt, dan moet deze
êsies geven, d. i. de door den ander
weggeschoten knikkers bypassen. — E es
is de N.-Hollandsche vorm van Ned. aas,
voedsel; evenzoo in het Fri. ies naast aes
(halbertsma 888). Esies geven is dus
zooveel als nieuw aas geven. Elders in
N.-HoUand is eesje nog in den eigen-
lijken zin gebruikelgk; vgL bouxan 25:
«Het is geen eesje, geen begeerlgk aas,
het is geen hapje, geen eesje om naar
te verlangen, ik ben op znlke eesjes niet
gesteld.*' — Soms zegt men ook aan de
Zaan (althans op de Koog): ,dat is 'en
êsie" voor: dat is een kleinigheidje, maar
dat niet kwaad is. Ook wel voor een klein
stukje van iets, een kruimel, een snipper,
enz., b.v.: «Kyk, daar leit nog 'en èsie."
eesje-piky ee^Je-gehiet, znw. ; zie bbsjb.
eeflty znw. m. In sommige molens en
fabrieken. Haard om het fabrikaat op te
drogen. Het woord is waarschgnlgk alge-
meen Ned.; zie van dalb en fbai^ck. II
Wg hebben een eest, waar gort gedroogd
wordt voor verzendingen (in een pelmo-
len), Arbeids-enquête (an891), 1378. Item,
die volgens den eysch van styfsel-ma-
ken . . den Eest stoockten, Priv. v. Westz,
168 (aneoi). — Vgl. BESTEN.
eesten^ zw. ww., trans. Drogen op een
eest. Zie eest. II Het (is) circa de helft
van ons fabrikaat, dat wq eesten, Arbeids-
enquête (an891), 1379. «Waarom is er bg
u (in den molen) geen eest?" «Omdat
mynheer bij een ander laat eesten", ald,
2692. — Vgl. EESTGELl).
eeHtgeld, znw. onz. In pelmolens. Geld,
dat boven het gewone loon aan het volk
wordt uitbetaald, wanneer zü hebben moe-
ten eesten.
eflèn, bQw. Zie de wdbb. Vroeger ook
nauwkeurig, precies. Thans in dezen zin
veronderd. || Sommige schrgven Jesp,
Isp, Gisp, maar onsen Meester Pieter Kas
van Jisp, die seer effen op de spellinge
was, schreef en leerde zti>^ Discipnlen
schreven Jisp, sobteboom , S. Are. 467. —
Vgl. bffibs, bfkes.
effenaar, znw. m. Bg de zeildoek-
weverg. Leesbord; een werktuig, dat ie
Digitized by LjOOQiC
193
EFPENAAR.
ELSWEEft.
194
draden van de schering geleidt en belet, dat
deze door elkaar gaan. De effenaar be-
staat uit twee evenwjjdige stokken van
omtrent VJ* M. lengte, waartusschen zich,
op afstanden van 1 cM., ijzeren stiften
van een paar cM. lengte bevinden. Elk
paarBtiften geleidt een vis. — Vgl. küypbb,
Technol. 2, 30: leesbord.
efAes^ bijw. Effentjes; ook een weinig, \\
Ik heb effies bij me dochter 'eweest. Dat
hnis is me wel effies te groot. Ik ben
effies warm van 'et loopen. — Ook elders
gebmikeiyk.
efkes, byw. Hetz. als effies; zie al-
daar. II Kom maar ef kes binnen. Je benne
efkes te laat — Ëvenzoo elders in N.-Holl.
(bouxan 25) en in Friesl. (halbbrtsma
949).
efter, znw. Soms ook echter. Alleen
in de zegsw. op een efter, op een an-
deren heer. \\ Non niet, maar op 'en efter.
Op 'en efter zei 'et wel beter gaan. As
je op 'en echter weer bg me komme,
doen je dan de poort goed dicht ? — Even-
zoo Fri. op ien efter, later (halberts-
MA 857). Volgens Taal- en Leiterb, 2,
64, beteekent efter op Marken voortaan,
in *t vervolg, — Efter, echter in den
zb van later, daarna, is in de Middel-
eeuwen en in de 17de e. zeer gewoon;
zie de wdbb. De tegenwoordige beteeke-
nis van het woord is nieuw en wordt
nog niet door kil. opgegeven.
egge, znw. vr.; vgj. bid en zblfbg.
el (nitspr. aai), znw. onz. Zie zegsw.
op BEKD en vgl. DOT-, OBÜTTB-, HAAIJONGS-,
KUFTB-, KOB-, KBOBT-, SCHULP-, 8TIK8TAB-,
TÜKB-BI.
eid, znw. vr. Egge. || Ploeg en eid.
De tanden van de eid. Span 'et peerd
voor de eid. — Evenzoo elders in N.-Holl.
Eid is op de gewone wijze afgekort uit
ei de, gelgk het woord in Friesl. en Oost-
Prieel, luidt (halbbbtsma 870; koolman
1, 383). Ei de is de Fri. vorm van Ned.
egede, eegde (Mnl Wdb, II, 583), dat
thans alleen nog dialectisch voorkomt
(Vlaanderen, Zeeland). Vgl. voor eid e
Diast egede o.a. Fri. rein, regen. —
Zie EIDBK, KBTTIKOBID OU BIDKETTING.
eiden^ zw. ww., trans. Eggen. Zie bid. ||
We gane morgen 'et land eiden. 't Ak-
kerde is al 'eid (geëgd). — Evenzoo elders
in N.-Holl. en in Oost-Friesl; Fri. ei dj e.
eidketting^ znw. m. IJzeren ketting,
die voor aan de eid zit en dient om het
paard aan te spannen. Gewoonlgk zegt
men in de Wormer in denzelfden zin
ketting eid; zie aldaar.
eierbenllngy znw. m.; zie bbuling.
eigen (uitspr. aaigin en aaig»), bnw
en bgw. In dit woord wordt meestal de
slot-n uitgesproken. — M g n (z ö n) ei g e n,
mijzelf, zichzelf. j| Ik waar men eigen niet
meer {ik was buiten mijzelf). Het-i dat
uit zen eigen 'edaan ? Uit men eigen was
ik er nooit op 'ekommen. Hy staat er
erg op zen eigen (alleen). Slaan je eigen
(sla jezelre)l Ze viel van der eigen {van
haarzelf, flauw). Hij gaat op zen eigen
{hfj gaat alleen wonen, of hij gaat eigen
zaken beginnen), — Ook , met adverbiale s,
eiges. II Hjj sloeg er zgn eiges {zich-
zelf) mee in zjjn gezicht. Je neme myn
doek ; ken-je je eiges {dien van jezelf) niet
meer? — Zie zegsw. op baas en lijf, en
vgl. blobdbigen.
eigeniyk, bnw. en bijw. Daarnaast vaak
eigentlyk. Vgl. van hbltbn, VondeVs
Taal, § 31. i| Dat is de eigentlgke reden.
Wie is dat eigentlyk?
eiken, bnw.; zie ebkrn.
einde, znw. vr.; zie end.
^ekel, znw.; vgl. bbandbnbkel.
elÜLer, znw. m.; zie akkeb.
elder, znw. m. Uitr van een schaap.
— Overdr. ook van de borsten eener vrouw, ||
Wat het die vrouw 'en elders igroote bor-
sten). K\jk die elders ers overhangen. —
Reeds hadb. juniüs, NomencL 28&, geeft
het woord op: ,»Mamma, mammilla,
uber. B. Mamme oft borst in femina,
wre in armento, elder in ovillo pecore." —
E 1 d e r is ook op de Zeeu wsche en Z.-Holl.
eilanden gebruikelijk (db jagbb, Magaz.
v. Ned. Taalk. 5, 41).
elf, telw.; zie zegsw. op schuit.
elijk, bijw.; zie allijk.
Elkhorn, znw. m.; zie illikhobn.
elleboog, znw. m. Zegsw. Ze is wat
lang van ellebogen en kort van
m o r 8 m o u w e n, zij is slecht van memorie.
Ellekamp, znw. m. Naam van een stuk
land in den ban van Westzaanden. Thans
naar het schjjnt onbekend. || Noch die
ellekamp 125 (roeden), Poldert. Westz. III
ƒ059 f« (a«1644).
elp, znw. m. ; zie ilp.
Elsweer, znw. onz. Daarnaast Elzen-
weer. Naam van een stuk land onder
13
Digitized by LjOOQiC
195
ELSWEER.
ENDELSCHOT.
196
Westzaanden, in den polder OosterwilHs.
Wel zoo genoemd naar de elzen, die er op
stonden. Zie wbbr. || Derdalf mat lants
ende is ghenoemt elssen weer ende leyt
opten gou ende binnon den gou, Hs, T,
118, /•«48 r^ (SL^ 1564), prov. archief. Noch
Elsweer op den Gou; dat */« elsweervan
Janitjen Aris, Poldert. Westz, U (a'»1629).
-eni) Vgl. KLISTEM, NETTBM, TJOEPTEM,
WIPTBM en LOCHEH, LOERBIT.
emmer, znw. m. Daarnaast te Assen-
delft en op Nauwema nog de oude vorm
eemer. — Eertjjds ook elders inN.-Holl. ||
Schoppen, Eemers, ende ander snlck ghe-
reetschap als sy moghen hebben, Keuren
V, d, Beem8ter,art. 137. Stroo, Riet, Eemers,
Touwen, Spöckers, aW., art, 189. In de
17de e. ook bö hooft en vondel. Eemer
wordt ook vermeld Mnl Wdb. II, 626;
HADR. JUKIÜ8, Nomencl. 2176; kil. 131a.
emmerlok, znw. Bg de vischkooperij.
De zich in emmer of tobbe naar boven wer-
kende aal, de mooiste alen uit hetzoodje.
Weegt men 10 a 15 pond aal op in een
emmer met broeden bodera, dan komen
de mooisten altijd boven, en het partgtje
toont beter dan het is. Wijst de visch-
verkooper er dan op, dat de aal zoo mooi
is, dan zeggen de vischvrouwen: ^0, *tis
emmerlok", of «*t is 'en mooi emmerlok-
kie". Doet men de aal in een mand, dan
dringen de mooisten niet naar boven. Het
woord komt ook voor bij bredero, Moor-
tje 697 : „Doe quamen wy op de Vis-marckt,
daer wast: Pieter-Cely, dit uyt; Emmer-
lock, hoor hier Kornuyt, komt hier me
vaer: koopt een sootje, leest jou ga'ing
uyt dit tobbetje en schietse in dit Vlootje."
— Men vindt het ook Kodd, Opschr. 2, 31 :
„Kmmerlok, emmerlok! Dit's in de poli-
tyke Kok".
end, znw. onz. Verkl. en dj e. — 1)
Einde, — Zegsw. Daar is het end van
weg, 7 is raar, onbegrijpelijk. Evenzoo
elders gebruikelijk. — 't Is het end
uit, het is allervoortreffelijkst, best, heer-
lijk, er ontbreekt niets aan. — Indenende
zijn, ten einde rand zijn, in den nar tel
zitten. II Hij is toch zoo in den ende,
hij weet niet wat hy er an doen moet. — H ij
heb 'etend inden bek (van een paard,
bij een harddraverij), hij is ove^' zijn asem,
hij hijgt en kan niet meer van vermoeid-
heid. Overdr. ook van menschen, die
doodaf, doodvermoeid zjjn. Evenzoo in het
Fri. — t'Ende bot zijn. zie op bot I.—
Zie nog een zegsw. op botbb, en vgl.
keuvelend, vlibtsend.
2) Gedeelte, stuk. — Een en dj e ne-
men, een gedeelte van iets aanvatten ; b. v.
om het op te tillen. || Kom, neem ok era
'en endje van die kast. — Een endje
koek (een stuk koek). Ken endje brood
(een homp brood).
3) In het bijzonder een deel van het
huis, kamer. De werklieden, wier woning
uit een hoofd vertrek met een waschhok
of keukentje bestaat, onderscheiden deze
als voor- en achteren dj e, voor- en
achtervertrek. Het eerste heet ook wel
het best-end. Bg grootere huizen heeft
men ook een ach ter end, doch dit is
dan de staart achter de keuken, waar zich
waschhok en vatenbank bevindt. Evenzoo
spreekt men ook van het w ester-, oes-
ter-, noorderend (of -endje) van een
huis. il Vader is zeker in 'et oosterendje.
— Vgl. ACHTBREND, BAK-ENDJE, VOORIND.
endbord, znw. onz. Eindbord, het uiter-
ste der borden van een molentriek. Zie
BORD. II Een molen heb 16 borden en dan
nog vier endborden.
endelings(ch), bgw. en bnw. Bij het
uiteinde, uiterst. || Hg zit 'et meest ende-
lings op de bank. — Doen de endelingsche
stukken maar weg. Gooi 'et zeed (zaad)
maar in de endelingsche kas, a&rs zit
'et ons nog in de weg. — In de bouw-
kunde. Endelingsch hout, het hout op
den tegen den draad doorgesneden kant.
Bg het bouwen wordt er dikwgls op ge-
let, dat men alleen endelingsch hout ge-
gebruikt, d. i. de balken of delen zoo
plaatst, dat deze tegendraads op elkaar
rusten. Hout krimpt nl. alleen in de
breedte en niet in de lengte; het ende-
lingsche hout krimpt derhalve niet —
Evenzoo elders eindelingsch hout
Compar. endelingsch er, meer naar
het einde. || De band is te nanw, zet 'et
knoopie dus wat endelingscher. — De
superl. is ongebruikelijk.
endelschot, znw. onz. Een houten rer-
bindingsschot aan het uiteinde van een of
onder voorwerp. \\ Het endelschot van
een kar. Een ondergoot heb an weers-
kanten 'en endelschot. An de bnn in
'en vischschuit is 'en endelschot (achter
in de schuit) en een boofdeschot (voorin).
endhoep, znw. m.; zie hobp.
Digitized by LjOOQiC
197
ENDIG.
EPPER.
198
endig, bnw. In den naam van een stuk
land te Asaendelft. || Dat halve endige
lant (in Boschmans-weer), Polderl, As-
send. I fnS i-ö (an599). Dat derde paert {ge-
deelte) vant endige lant, a^c/., f^l r^ tËn-
niger lant, Maatb. As8end,'(a.^l6M). —
Tegenwoordig heet het stuk hetËndige
land of het üennige land (met As-
seodelftsche verkeerd voorge voegde h).
Het heeft verscheidene uitstekende hoeken
of enden en zal dus wel daarnaar zjjn
genoemd.
Engeland, znw. onz. Naam van een
eilandje in den Poel bg Wormer ; ook op
de kaarten uit de 17de e. vermeld. ||
Engeland leit erg op de anslag van 't
water. Ëef ke Pools engeland in de Poel,
Us, (18de e.), archief v. Wormer. — Ook
onder Heiloo vindt men een stuk land
van dezen naam. Kaart v. d, üytw, SL
15. Op het Schermer-eiland ligt de Mee n-
engsweers-polder, ald. 11. — En-
geland en enge (of enk) beteekent
grasland, weide, en komt in dezen zin in
de meeste Germ. talen voor; vgl. o. a.
Mnl. Wdb. II, 655 en 657 ; halbbbtsma 916.
Waarschijnlijk was Engeland oorspron-
kelijk een aan de gemeenschap (mient)
beboorende weide; vgl. den M een-eng
op het Schermer-eiland, en de volgende
plaats uit een keur van Muiden (begin
16de e.) : „Item niemandt Paerden off Bees-
ten inden Enghe te brenghen, off daer
in te hoeden by vier stuy vers. Ende den
Ëngbe alle 't gheheele Jaer bevreet (om-
heind) te wesen . . Item dat niemandt
oock op eeoighen driesschen {gemeene
wfide) mayen ofte ploegen en sal, by drie
pont . . Item yemandt die bevonden worde,
eenige driessche ofte enghe gras {gras
tan den driesch of enge) binnen zjjn huys,
scboyr ofte bedryve hebbende, al waerdt
Tan zijn eyghen Enghe-landt {de door hem
als lid der gemeenschap gebruikte weide)
gbehaeldt, die verbeurde oock drie pondt,"
Handv, r. Weesp 416.
Enge- Wormer, znw. vr. Naam van een
polder en gemeente, beoosten de Zaan.
De droogmaking der Enge- Wormer is vol-
tooid in 1688. il De achter-Zaen, Kuyl,
Poel ende enge-Wormer, lams 322 (an628).
— Vgl. WIJDE-WORMBR.
Engzwet, znw. onz. Het enge gedeelte
van het water het Zwet, onder Wormer.
Zie zw£T. II Een stucke landts leggende
in onse banne by Knollendam by Eng-
swet, üs. (a'^1664), archief v. Wormer.
enkeld, bnw. Zie de wdbb. Ook dun,
mager, schraal. j| Een enkeld man. Hy is
zoo enkeld. *t Is zoo'n enkeld kind. Wat
is die melk enkeld. — Vgl. ook: Zoo'n
japon zonder garneersel, dat staat zoo
enkeld.
enter, znw. Eigenlijk een koe van één
jaar oud, maar thans in gebruik voor
een vaars, die haar eerste kalf heeft. Even-
zoo verderop in N.-Holl. — Enter is een
verkorting uit een win ter, één winter
(jaar) geleefd hebbende, Vgl. bg kil. :„ e e n-
winter, enter-dier, hornum animal,
unius hyemis, unius anni" De volle vorm
eenwinter komt in de Middeleeuwen
ook in N.-Holl. voor. || Claes Willemsz.
twee een winter gheerse {zooveel weiland
als noodig is voor twee eenwinters; vgl.
KALFSGORs) in twoon venne (te Assen-
delft, a°1374), Hs,v.Egmond,f%A:r^. Wil-
lem Avetiaens sone vier gheerse, een een-
winters ghers min, in ver Brechtellende
venne (te Beverwijk, 13de e.) aW^/^nSr".
Mabelie Matte Claes dochter heeft in hure-
ware een mad ende een eenwinter in den
hendesten dammer (te Velzen, 13de e.), ald.,
fne r\ Zie verder Mnl. Wdb. U, 554. —
Vgl. BNTEBLING OU TWTNTEB.
enterlingy znw. onz. Schaap, dat voor
het eerst oont, als het één jaar is. Oont
het niet voor het tweede jaar dan is het
een schetter. Evenzoo verderop in N-
Holl. — Vgl. ENTER.
ep5 daarnaast e p p i e. Alleen in de uitdr.
e p(p ie) gezienhebben, boos zijn (Krom-
menie). II Laat haar maar in der sop gaar
koken, ze het ep 'ezien. — Voor vijftig
jaar was er te Krommenie een man met
den voornaam Ep, die altjjd zeer knorrig
en korzelig was. Wellicht heeft hjj aan-
leiding gegeven tot het ontstaan dezer
uitdrukking. — Het lijstje van Kromme-
niesche woorden in ^Vai?or5c^er 6, 232 geeft
te onrechte op: eppie zien, lui zijn.
epper^ bnw. Netjes, zorgvtddig, keurig;
van een vrouw of meisje, by wie alles
er erg precies op aan komt. || 't Is 'en
epper dinkie {een elegant, keurig meisje). —
Ook als znw. een eppertje, een net,
eenigszins nuffig aangekleed meisje, een
nufje. — Evenzoo in de Beemster, waar
men bovendien zegt: Het mutsje staat haar
altijd even epper en netjes (boüman 25).
Digitized by LjOOQiC
199
EPPER.
ETGROED.
200
— Id Friesl. gebruikt men in denzelfden
zin eptich: it is 'n eptich ding; zie
UALBBRTSMA 920. — Vgl. Ook UPPBE.
-er^ vgl. BLODDBR, ZADDBB.
erl', znw. onz.; vgl. kloostbrbrf.
erfdeel) znw. onz.; zie zegsw. op hbi-
DEN.
erg, bnw. en byw. Daarnaast soms arg.
Zie de wdbb. || 't Is wel arg. — Als byw.,
vóór een bnw. staande, meestal in den
vorm erge (ar ge). Ii Ze is erge ziek.
't Is arge kond. — Doch : Het vriest erg
(niet: erge).
oi*Srj® (uitspr. ei'chie), znw. onz. Alleen
in de zegsw. dat gaat met een ergje,
dat is op een ergje, dat gebeurt met
een zientje, met eenbijbedoeling,indehoop
dat meteen een ander doel zal worden be-
reikt, Vgl. Ned. erg in iets hebben. ||
Non hoor, dat doet-i ok mit 'en ergje.
— Evenzoo elders in N.-üoll. (Taalgids
1, 110).
errnen, zw. ww., intr. Weeklagen, tob-
ben, II Ze zit maar aldeur te ermen.
't Helpt toch niet, of je der al over erme
(ermt), — Elders zegt men nrmen (van
DALB). — Vgl. GBËBM.
er?en [orf, geörven), st. ww., trans. Zie
de wdbb. || Toe oome Klaas storf orven
wy de staande klok, en Jan orf de boeier.
Hij het meer as 'en ton geörven.
erwt, znw. vr. Zie de wdbb. — Dege-
bmikelyke vorm van het woord is ort. ||
Groene en greeuwe orten. Drie sack witt
orten a 5V4 gulden, f 15 : 15, een sack
grau orten, f6: 15, Hs. rekenboek Zaan
dijker weeshuis (an696), Zaanl. Oudhk.
Ook in het Stad-Fri. spreekt men van
ort (halbbbtsma 838 ; Taalgids 9, 223). —
Daarnaast hoort men soms (op het Kalf
b.v.) art, welke vorm vroeger aan de
Zaan algemeener moet zijn geweest. ||
Terwe, Rogge, Arreten, Boonen, <&c, soe-
TEBOOM, S,Arc. 235. (Myn Vader) heefteer
doen ter tydt Arweten in gesaeydt, schaap,
Bloetnt, 12. Art wordt ook in W.-Friesl.
gehoord. — Overdr. een kleine ort,
een klein kereltje, kleine kleuter. — Ook
in den naam van stukken land, die tot
het verbouwen van erwten zyn gebruikt. ||
De Ort-akkers (stukken weiland te Oost-
zaan, op de Smaalsloot).
erwtepeal, znw. vr.; alleen in het
meerv. Gewoonlyk in den vorm orte-
peulen. Peulen, peulerwten ; onrype erw-
ten, die tegel ijk met de doppen worden
gekookt en opgegeten. Zie erwt. || Neem
maar drie pond ortepeulen. We eten van-
middag ortepeulen. — Evenzoo verderop
in N.-Holl. en in Friesl. — Vgl. boonpbul.
eschy znw. m. II In ultiori Esce quinqne
pascuas . . In Were Esce alteram dimi-
diam pascuam (Egmonder landeryen onder
Assendelft, a«l 182— 1206). Oorkb. I n*204.
— Indien hierbedoeld is het woord esc h,
aan de gemeenschap (mient) toebehoorende
bouwgrond (vgl. GRDiif, D, Wdb.lli, 1140;
Mnl. Wdb. IL 732; molbma 108;KooL]fAH
1, 406; Versl. en Meded. K, A,, Lettk.,
dl, 9, 73), dan waa dat gemeenschappelijk
bezit dus reeds in de 12de e. opgeheven ;
ook was de esch toen geen bouwland
meer, maar weiland. — Er is te Assen-
delft (by de Vliet) nog steeds een stnk
weiland, dat de Es heet en dat reeds in
de oudste polderleggers zoo genoemd
wordt. II De Es, Poldert, Assend, U/^97
v^ (a^'ieOO). Hejndrick Allerses, genaemt
es, Maatb. Assend, (an635). — Het stuk
is eenigermate «-vormig van gedaante en
kan dus ook naar den vorm zyn genoemd.
eseling, znw. vr.; zie bzblino.
esken^ bnw.; zie bsschbn.
essehen^ bnw. Daarnaast soms nog es-
ken. Van esschenhout. || 1 Esken spaak . . ,
1 Stapel Esken en Ypenhout . . , 2 Esken
Parsboomen, Invent, (Koog, a^l793), Zaanl.
Oudhk.
esseliniTy znw. m.; zie nestelhig.
Et, verkorting voor den vrouwennaam
Gerritje.
eten (I), st. ww., trans. Verl. deelw.
'eten en geëten. — Eten voor de
kost en slapen voor de huishuur
(van iemand, dis niets uitvoert).
eten (II), znw. onz.; zie zegsw. op pot
en BOET I.
eter, znw. m.; vgl. kobketeb, kool-
ETEB, PEULETEB.
Etersken-bnscb, znw. m.; vgl.BuscHl.
etgroed, znw. vr. Op de gewone N.-
Holl. wyze afgekort uit etgroede. Et-
groen, het tweede grasgewas. Thans naar
het schynt in onbruik. || Zy zullen de
dyken ter behoorlyker tyd moeten hooyen
en zullen op de etgroot mogen weiden,
Hs. (anSOO), archief v. d. polder het Woud.
— Etgroede is in Eennemerland en
W.-Friesl. het inheemsche woord voor
et gr o en. Zie 3fw/. Wdb, II, 741, en vgl.
Digitized by LjOOQiC
201
ETGROED.
EUVERWEQ.
202
Priv. V, Kennemerl. 281: Het nae-gras,
dat men et-groede noemt, met beesten
te etten (a<^1549). Evenzoo in Oost-Friesl.
etgrode (koolman 1, 408). — Groede
(zie Ned. Wdb. V, 793) komt van den
stam van groeien; etgroede is dus
het opnieuw gegroeide.
etgroen, znw. vr. Het tweede graege-
tcas van weiland» Vgl. gbondbobino. || De
beesten loopen in de etgroen. — Wellicht
nam HolL etgroen, onz., toen het in
gebruik kwam voor N.-Holl. etgroede,
het geslacht daarvan over. Of mogen w(j
een oad znw. (et) groen, vr., beantwoor-
dende aan Ohd. graont, vr., veronder-
stellen?
etig) bnw. Waar veel aan te eten valt;
van spgzen. || Ik zei maar voor Deven-
ter-koek bedanken, die is me te etig. Je
ete (eet) veel minder van oudbakken brood
as van varsch, want 'et is veel etiger.
't Erentebrood is vandaag wel wat etig.
eiland, znw. onz. Land, dat gebruikt
wordt om te etten, weiland. Zie bttbn. —
Evenzoo elders in N.-HoU. Vgl. ook Mnl
Wdb, II, 741, en halbebtsma 943.
etten, zw. ww., trans. Beweiden, gras-
land door het vee laten afeten. \\ Het is
verboden den dijk met koeien te etten.
Het gras staat zoo schraal, dat ik ok
maar 'en stok hooiland etten zei. Gelyk
het land van de Supplianten en dersel-
ver Ingesetenen, alleen met Rand- Vee
kon en moest heweyd en geSt worden,
(hadden) sy daer door bj gevolge eens
80 groot een getal tot haer beslag nodig,
Handv, v, Assend. 348 (an764). (Dirk
Glas) voor sgn vee tot Assendelft geëttet,
Btlastingbiljet (a**1749), archief v. Assen-
delft — Etten is ook verderop in N.-
Holl., in Oost-Friesl., e. e. gebmikelgk;
vgl. ook MnL Wdb, op e 1 1 e n. — Zie voob-
RTEK en BTLAKD, BTVBBN, ETWBBB.
etreen, znw. vr. Stuk veenland, dat
gebruikt wordt om te etten, || Olaes AUertsz.
Schaepen etveen, Stoelb. Assend, fns r^
(einde 16de e.). Die etveen, Poldert. As-
9end. n f 67 v'' (an600). Claes Pieters et-
veen, Maatb, Assend. (an635).
Etweer, znw. onz. Naam van een stuk
land te Jisp, dicht bg Nek. Oorspronke-
Igk wel een weer, dat geët werd. — Hierbij
lag reeds in de 16de e. een sluis. || Dat
slootgen bynoorden Etteweer-slays op te
riiymen, He, Resolutieboek (a"1617), archief
V. Jisp. — De KaaH v, d. Uytw, SI, 11
vermeldt op de grensscheiding van Jisp
en Nek: Ëtwer Sloot.
enterdyk, znw. m. Thans verouderde
bgvorm van ui ter dijk. Buitendijk, de
naar het buitenwater gekeerde zijde van
den dijk. — Ook stukken land, die aan
den uiterdyk gelegen zjjn, worden aldus
genoemd. Ii d'Euterdgk van Comelis Joons
kindren, Poldert, Kromm, (an665), pbl.
Een euterdijk, ald„ f^ 66. d*Euterdgken by
den Busch, ald,, P 85. Die cleyne euter-
dgck (stuk land op het Zuidend van West-
zaan), Hs, Weeskamerboek (a« 1630). ƒ <» 46,
archief v. Westzaan. In de Middeleeuwen
vindt men den vorm oeterdgc. || Item
die oeterdgc op Bellinghen hem (te Krom-
menie, a"1355), Hs, v, Egmond B, f^ v\
Als dat die Schinckel-dgck dicht sal tus-
schen Zaenderdam, ende Claes Symonsz.
Otterdgck (door den uitgever wel verkeerd
geUzen voor oeterdgck), streckende aen
de Zuydt-zyde van der Braecke (te O.Zaan-
dam, a<^1414), LAMS 666. Een Schou op
den Ooterdijok bg Zaneredam, binnen den
Banne van Westzaanden, aen den Dgck
te beginnen ende Zuyd-waerdt uyt te gaen
(a'>1412), Priv, v, fr<»«te. 426. — Ook elders
in N.-Holl. vindt men dien zelfden vorm. ||
Daer moeten gheen scepen legghen by-
noorden die steede an gheen oeterdicke,
by neghen pond (keur v, Enkhuizen, 15de
e.), Wfri, Stadr, 2, 225. Soe moeter nie-
mant voghelen in die oeterdick, op een
pont (idem), ald, 2, 221. Item dat vieren-
deel van een deyn oetterdgck, gelegen
in den ban van Lymmen (a®1476), gonnet,
Zijlkl, 200. — Daarnaast komt voor e e t e r-
dgck. II Gheen riet te winnen binnen
dgck, ende eeterdijck etten noch mayen
(keur V, Grootebroek, 15de e.), Wfri. Stadr,
2, 276. Oeck so moet daer niemant den
dgck ende den eeterdgck etten off mayen
(idem), ald, 2, 264 var, (de tekst heeft uter-
dgck).
enver, bgw. en voorz.; zie ovbb.
enverlaad, znw. vr.; zie ovbblaad.
enverring, znw. m.; zie ovbbbing.
Enverweg, znw. Naam van een water,
dat zich uitstrekt van het Westzaner
Weiver tot het einde van de Middel nabg
Krommenie. Eertgds was hier een weg
en heette het water Euverweg-sloot. ||
Twee laenen landta . . gheleghen binnen
den ban van Westzanen inde Middel . .
Digitized by LjOOQiC
203
EUVERWEG.
EZrG.
204
ende raeckt van die wech an de noyeren
wechsloet toe, Hs. T. 11%,^%^ vH^nhU^
prov. archief. Een stacke laodts . . strec-
kende vande overwechsloot, Hs, T, 50,
ƒ073 r" (an599), aldaar. Oeverwechsloot,
Poldei-L Westz. I f^Z (a°1628). (Een stuk
land) gelegen tot Westzanen aan den
Euverenweg, Hs. boedelscheiding (a®1740),
verz. Honig. — Op de Kaart i\ d. Uytw.
SI, 12 staat den Oawerwegh, en in
navolging daarvan op die in loosjbs,
Beschr. d. Zaanl. Dorpen, Ouwerweg.
Deze spelling zal wel ontstaan zyn door
het verkeerd oplossen van de sohr(jfw(jze
ouer voor over. Waarschijnlijk is Eu ver-
we g niets anders dan overweg. — Onder
Akersloot ligt een stuk land genaamd de
Euverendyk {koophrief, a*1708).
Era 9 persoonsnaam; vgl. adam. — In
verkl. e V a a t j e, ^^ morshoezelaartje, dat
over den gewonen boezelaar wordt gedra-
gent om dezen langer schoon te houden.
Evenzoo in de Beemster (boüman 26). Een
e vaatje is eigenlijk een klein scbortje,
als vrouwenopschik. Vgl. bkrkhey. Nat.
Hist, 3, 705: «Men droeg (omstreeks 1720)
ook veelal een fyn Neteldoeks, of een kort
zwart zyden Schortje, met Kant bezet;
dat men een Evatje noemde." Evenzoo:
„Wat wordt 'er meen*ge Zondags-duit, aan
ander tuig van Garnituren, tot meisjes
santekraam verbruid! ..aan Pandelokken,
Oreilletten, Marseille borst. Centuur , Evaas,
aan Ousretoetjes, Gozer etten, aan Esdava-
ges, FalbcUaas", van huls, Gedichten (ed.
1784), 54. Het woord is in dezen zin ook
nog in Overijsel bekend (de jaqrb, Nieuw
Magaz. v. Ned. Taalk, 3, 128).
evel) bgw. Evenwel. || 'k Heb eigent-
Igk gien tgd, 'k zei evel effies bg je op-
steken. Ik vond *et evel erge raar. Al
heb ik 'et nog zoo drok, ze laten 't evel
alles op mvjn ankomme. — Evenzoo elders
in N.-Holl. (Taalgids 2, 102). Evel is
bg oudere schrgvers gewoon. || Ik mag
het evel, boven Dominé, boven Pompstok
graag zien, wolff en deken, Will. Leerend
3, 192. Daar is Koning Midas, die ik evel
geloof, dat er al vrij wat beter van oor-
deelen kan als jg, fokke, Londen (2de
dr.) 118. — Evel is samengetrokken uit
evenwel; vgl. Ned, Wdb, op alevel.
ereleens, bgw. Daarnaast eveliens.
Eveneens, || *t Gaat er nog net eveliens
toe as vroeger. — Ook om het even, il't Is
mijn eveliens, of-i meegaat of niet — In
de vorige eeuw komt Eveliens te Wor-
merveer ook als geslachtsnaam voor. —
Het woord is ook elders in N.-Uoll. gebrui-
kelijk (bouman 26) en komt ook voorbg
de 17de-eeuwsche Amsterdammers; vgl
NAUTA, Aant, op Bredero, bl. 21. — Vgl.
evblkbnsch.
ereleensebf bnw. Daarnaast e vei-
le nsoh. Gelijk, — Zie evbleens en vgl.
ALLEENS. II Die huizen bennen net evel-
iensch. We hebben eveliensche hoeden op.
eveO) bijw. Zie de wdbb. — Om 't
even, gewoonlijk (de Wormer). |i Om 't
even komt-i niet voor 's avonds acht uor
thuis. — Vgl. BEF.
esel, znw. onz. Zie de wdbb. || Het
ezel is mank. Slaan dat ezel zoo niet —
De geslachtsverandering heeft wellicht
plaatsgegrepen naar analogie van paard.
— Vgl. ook bzelbmbnt, bzelstroxpbttbr
en stofezel.
ezelement, znw. onz. Scheldwoord. Ezel,
stommerik. || Wat ben-je toch 'en ezele-
ment. — Ook in het Stad-Fri.
eseling^ znw, vr. Daarnaast te Assen-
delft soms nog ê s e 1 i n g. Afgestoken stuk
van een hooiklamp of hooiberg. Als de
boer begint te voederen, steekt hij een
vierdepart of een kleiner stuk van den
berg af. Van deze êzeling wordt dan dage-
lijks met de hooigraaf zooveel afgespit
als er noodig is. — Evenzoo elders in
N.-Holl. (boüman 25: eseling). — Ese-
ling is de N.-Holl. vorm van een Ned.
*azeling, en hangt samen roet azen,
voederen; vgl. aas.
eselstrompetter, znw. m. Scheldwoord.
Lummel (Wijde- Wormer). || Zoo'n ezels-
trompetter.
eaen (I), zw. ww., intr. Zeker knikker-
spel; zie besje.
ezen (II), zw. ww.; vgl. vebbzen.
ezigy bnw. IJverig in zaken, bij de hand,
voortvarend. || 't Is 'en êzige vent, hij is
best voor zijn zaken. 'En êzig kereltje.
Hij is êzig op 'en commissie (hij is gretig
op een order, geeft zich moeite om een
order (bestelling) te krijgen). — N.-Holl.
êzig beantwoordt aan een Ned. *azig,
gretig, dat echter niet schijnt voor te
komen. Vgl. aas.
Digitized by LjOOQiC
205
FABRIEK.
FIJNTJE.
206
F.
fabriek 9 znw. onz. Zie de wdbb. || Ik
gaan na *et fabriek. — Evenzoo in samenst. :
het meelfabriek, bet papierfabriek, enz.
falie, znw. vr. Vrouwen-regenmantel;
zie VAif DALE en Mnl Wdb, — Zegsw. H y
het op ztjn falie 'ehad, hy krggt
op zgn falie, A(; heeft slaag gekregen.
Evenzoo elders in N.-Holl. (boitiiak 26);
ook wordt de nitdr. door van dalb als
gewestelgk opgegeven.
^fankey znw. onz.; zie fijntjb.
fantely znw. Soms ook van tel. Bouf-
fante f ufoUen halsdoek. || Doen maar *en
fantel om voor de koud. Wat 'en mooie
vantel.
fase! 9 znw. vr. Rafel. — Synon. f nazei;
zie aldaar. || De fazels hangen bg der
rok neer. Grietje, as je met naaien op-
hoawe {uitscheidt), moet je de fazelirjes
bij mekaar vegen. — Ook elders gebrui-
kelijk. Vgl. FAZBLEN.
faieleii, zw. ww., intr. en trans. Daar-
naast vazelen. — 1) Rafelen. || Die
doek begint te fazelen. — In dezen zin
ook elders bekend; vgl. db jaoeb, Freq.
1, 112.
2) Futselen (ook futselen is afgeleid
van een woord dat oude lap, vod, betee-
kent; vgl. kil. futsel, vutsel, pait/ft-
culus). In bet bgzonder het heen en weer
hutselen der eieren bij het eierpikken op
Paschen. De pikker heeft twee eieren en
hotselt die achter zyn rng door elkaar.
Daarna neemt hg er één in elke hand
en laat den ander daartusschen kiezen.
Dan worden de eieren tegen elkaar ge-
stoeten (gepikt) en moet bg, vriens ei
breekt, er den ander een geven. || Nee,
eerst vazelen ! Wacht, ik moet nog vaze-
leo; zie zoo, welk ei wil -je: 'et rechter
of 'et linker? — Vgl. kil. «f as el en, agi-
tare, faetitare", en db jaoeb, Freq. 1, 113
•fazen, beuzelen, talmen.*'
3) Gooien, smijten. || Hg fazelde de beele
boel deur mekaar. Pas op, of ik zei je te
water vazelen. Ze vazelden 'em de deur uit.
Zie over de verdere bet° van dit woord
in andere dialecten de jaobb, Freq., t. a. p.,
HALBKBTSMA 994, OU Vgl. KLUGB Op f aSOr.
— Zie verder dooevazelen, fazel en fna-
ZELEN.
feek, znw. Bg schippers en visschers.
Stokdweil, zwabber. \\ Neem de feek maar,
om 'et of te doen.
feil (uitspr. fail), znw. vr. Grove doek
om nat op te nemen en vloeren schoon te
maken (algemeen Ned.). Aan de Zaan wordt
onderscheid gemaakt tusschen feil en
dweil; zie aldaar. || Gro we feilen. — In
verkl. feilt je, een wit grof linnen kleedje,
dat in een kamer bij de deur wordt ge-
legd, voor het regen der voeten. Thans alleen
nog in burgerwoningen.
Mf bnw. Zegsw. Iemand fel krg-
gen, iemand te pakken krijgen, hem vin-
den. II Wacht maar, ik zei je wel fel
krggen. — Evenzoo elders in N.-Holl. (Hs.
Kool).
ferweely znw. onz.; zie fluweel.
fiekery^ znw. vr.; zie fikkekij.
fleter^hnw. Netjes, vlug, zwierig staande;
van hoofddeksels (de \fVormer). || Wat
heb Trgn 'en fieter hoedje op. Wat staat
dat hoedje je fieter. Een fieter bultje,
mussie, enz. — In de Beemster wordt
f i e t e r, f g t e r, ook van personen gebruikt
in den zin van vlug, opgeruimd, levendig, jj
Een fijter vrouwtje. Al is ze oud en zwak-
kelgk, ze is toch nog altgd even fieter
(boumak 27).
fijk, znw. vr. Fijt. \\ Ik heb defijkin
me vinger. Een felle fijck heeft in ragn
dnym geknaegt, schaap, Bloemt. 138. —
F ijk is ook elders in N.-Holl. en in het
Stad-Fri. bekend. Het wordt ook door
kil. vermeld en komt in vele verwante
talen voor. Zie verder fbanck op fgt.
fijntje, znw. onz. Een fgntje dan-
sen, zekere reidans op de manier van
Hei, 't was in de Mei. Eén staat er
in den kring; is dit een meisje dan heet
zij een fgntje, een jongen daarentegen
18 een grofkop of groeskop. Het
liedje, dat er bij gezongen wordt, begint
met: „Hier hebben wg een fijntje in dezen
dans." — Soms spreekt men ook van
het vantje (of ventje) dansen. Te
Krommenie is de beginregel verbasterd tot
Digitized by LjOOQiC
207
PIJNT JE.
FLANK.
208
.Herre werre fanke in dezen dans.*' —
Is dit fanke, vantje, soms onder dan
fgntje? Vgl. Hindeloopensch fanke,
f&nke, Fri. famke, meisje, verkL van
faem, faen (halbbbtsma 957 vlgg).
ïïky znw. m. Daarnaast fnk. Meestal
in verkl. fikkie, f nkk ie. Eeti in brand
gestoken hoop van hout, stroo en andere
brandbare stoffen, || Jongens, we zeilen
*en groote fik maken. Mit Snntere Maar-
ten was er vroeger altgd *en flinke fuk.
We hebben *en fikkie *emaakt. — Ook
gezegd van een hevigen uitslaanden brand.W
't Was *en lekker fnkkie, hoor. — Zie
FIKKEN.
fikken^ zw. ww., intr. Daarnaast f n k-
ken. Branden, helder opvlammen, || Wat
zei dat fikken, as we der nou nog 'en
bos strooi op gooien. Het fakt lekker. —
Of het woord verwant is met het ver-
onderde WW. fikken, dat stooten, steken,
slaan, wreven, beduidt en in vele Germ.
dialecten voorkomt (vgl. kil. op f i eken,
MnL Wdb, op bevicken, fbanck op
fikfakken, koolman op fik ken.GBnof,
D,Wdb, op ficken, enz.), is niet zeker.
De grondbeteekenis van dit woord schgnt
te zyn snel heen en weer gaan en dit kan,
op een vlam toegepast, zgn overgegaan
in fel branden. In het Fri. beteekent
fykje ook m kleine stukjes snijden (hal-
BEBTSMA 961). Fik zou dus kunnen be-
duiden spaanders, rap, en werkelijk be-
staat een f ik uit deze en dergel^ke brand-
bare stoffen. Een hoop brandstof is echter
nog geen brand, en dit is de eenige be-
teekenis van fik.
flkkery, znw. vr. Daarnaast fiekerij
en flikkerfj. Alleen in de uitdr. dat 's
'en goeie (mooie, beste) fikkerg,
een roordeelig zaakje, een tcerkje waarmee
veel geld te verdienen valt, — Ook in de
Beemster is fiekery in gebruik. || Dat
zal een beste fiekery zijn, zulke fieke-
rijtjes zgn aannemelgk (bouman 27). Op
Urk zegt men flikkerüje (Taal- en
Letterb. 6. 33).
fint, znw. m. Zekere visch. Een soort
van voorn, doch blanker dan de gewone
en grover van schubben, \\ Der bennen
nog al wat finten bjj.
fit, znw.; zie vit.
fitting, znw. m. Timmergereedschap.
Zekere kleine schroefboor, hetz. als Ned.
fret, fretboorfje.
flaars^ znw. vr. Grauw, afsnauwing.\\
As je der {haar) wat vrage (vraagt),
krgg-je 'en flaars terug. — Zie flesbs,
en vgl. Oost-Fri. f 1 Uren, babbelen, klap-
pen, uitflappen, Bg de 17de-eeuw8che
Hollanders is flaars, fleers gebmike-
lyk in den zinyskusnapachtig, lui vrouws-
persoon (oudexans, Wdb. op Hooft 93;
Wdb. op Bredero 109); vgl. kil. „fiere,
Fland. ignava et deformis puella."
flaartje* znw. onz- — 1) Een klein, of
dun boezélaar^e. \\ Wat heb-je 'en flaartje
voor. 't Is net zoo'n flaartje. — Vgl. flabd.
2) Zéker zeer dun gebakje, dat in een
rond wafelijzer wordt gebakken (de Wor-
mer).
flab (uitspr. flap), znw. onz. Zekere in
de slooten groeiende plant. Dekenvlag, Lat.
Conferva. In HoU. algemeen ; zie van hall,
Landh. Flora 281. — Vandaar flab vis-
sohen en flabben, flappen, flab uit
de slooten opvissehen, enflabvissoher,
de man, die dit werk verricht, || Den 2
Februari 1662 betaelt aen de flabvisser
van 8 schuyte flab en 2 dage arbeytsloon
10 gld., Dijkb. Wormer. Me man is niet
thuis, hij zou gaan flappen. — Ëvenzoo
elders in N.-Holl. ü Wert mede gekeort . .
te vlabben ende te krosen tegen den herfst-
schouwe (keur v. Heemskerk, a®1659), lams
459. — Het woord schuilt wellicht ook
in de volgende benaming van stukken land
onder Westzaan. |i Noch twee vlabstuk-
ken aende vaert, Polderl. Westz, 111/^59
(a'^1644). Het waren dan stukken land,
waarop de uit het water gehaalde flab
werd neergelegd.
flabben, zw. ww ; zie flab.
flabstnb, znw. onz.; zie flab.
flabvlsscber, znw. m.; zie flab.
flaminken (met klemt, op min), zw.
WW., intr. Wgze van visschen in den win-
ter. Spiering vangen in een bijt, door mid-
del van een touw, waaraan stukjes aal
gebonden zijn,
flank, znw. vr. Zie de wdbb. — Zegsw.
In de flank vallen, naar den zinzijn,
in den smaak vallen. || De nieuwe dokter
valt erg in de flank. Dat viel heelemaal
niet in de flank. — Ook regelmatige plaat-
sing; van schalen en schotels op een ge-
dekte tafel, die zóó geplaatst zjjn, dat
het ééne recht tegenover het andere staat
en alles een harmonisch geheel vormt II
Zie zoo, nou staat alles in de flank. Zet
Digitized by LjOOQiC
PLANK.
FLEERZEN.
210
die sehaalijes in de flank. Zoo halfweg i
den eten staan de schalen meestal uit i
de flank, 't Hindert nietwaar je het neer- |
zette, de flank is er toch uit. Ër zit geen
flank in. — Zie flarkbh. i
flanken, zw. ww., intr. Een hartnoniach
geheel vormen; van gelijksoortige voor-
werpen, die tegeQOver elkaar geplaatst
lijn. Zie flank. || Je moeten 'et roet
mekaar flanken laten. Ik moet nog wat
hebben, dat met dit schaaltje flankt. Die
botertgntjes moeten flanken. Dat flankt
Biet
flap-aaii-den«wand, znw. m. Houten
tafel met ovaal, neerslaand blad en in-
slaande pooten, die, toegeflapt, tegen den
wand gezet kan tcorden. Meestal met eene
Toorstelling (molens, bloemen, enz.) be-
schilderd. — Sjnon. flaptafel.
flai^pen, zw. ww.; zie flabbbk en ygl
TOIFLAPPEll.
flapsneenW) znw. vr. Sneeuw metgroote,
natte vlokken. II 't Is erg smerig weer
met die flapsneeuw.
flaptafel, znw. vr. Hetz. als flap-aan-
den-wand; zie aldaar. — Ook in Friesl.
flardf znw. vr. Daarnaast flord (ait-
spr. flört). Afgescheurde lap, aan flarden
gesleten doek, vod, || Die handdoek ken
wel weg, 't is toch maar 'en flord. Ik
heb hier nog 'en flordje voor de vodde-
mand. — Ook van stukken land, die als
laoge, ongelgke, smalle strooken in het
water liggen; meerv. flarden (f lor-
den) en flards (flars). || Int kercke
weir een flard, Polderl. Oostz. I (17de e.).
Florden en ackers in sgn weir, ald. Die
flars (in Claes Heynen-weer), Stoelb. As-
send, fn9 H> (einde 16de e.); d'flards in
Claes Heynen-weer, Polderl. Assend. II
r513 ro (an657). Va vande flert 73 (roe-
den), noch tseste paert vande flarde 86Vs
(roed), ald. 1 ^177 r» (anSOO). Cornelis
Claesz. flars, Jan vant Yeers flars, Jan
?ant Yeers suyder flars (in Claes Heynen-
weer), Maatb. Assend. (a^'lGSé). — Flars
zon ook enkel V. kunnen zgn. In de 17de
e. komt althans f 1 a r z e n voor naast flar-
den; zieoüDBMANs 2, 306. — Vgl. fl aart je.
flarken, zw. ww., intr. Slabbakken, in
Üver of netheid verflauwen. Alleen in den
inf. Weinig gebruikelijk. || Maandags be-
gon-i der mee, maar Dingeedag begon-i
al te flarken en Woeneedag was 'et heele-
guur nit (van iemand die vroeg op wilde
staan). Ze zou alle dagen tien naadjes
breien, maar ze is nou al an 'et flarken.
flaterig, bnw. Van hout, waarvan de
hartscheuren los liggen, en dat dus be-
gint af te schilferen. Synon. bladderig;
zie aldaar. || Die balk is flat-erig. Er is
heel wat flaterig hout of ekeurd.
flanW) bnw. Daarnaast soms f leeuw.
Zie de wdbb. || Ik ben fleeuw van de
honger. — Bg visschers. Ontzet; van water
dat stinkt. Synon. vlaai; zie vlaai II. ||
't Water is flauw, de visch gaat er in
dood.
fleeky znw. vr. Soms vleek. Hand. ||
Hou-je fleken thuis, 'k Mag gien bloote
fleken zien (nl. zonder er een klap op te
geven). Ik heb me vleek bezeerd. — In
de Beemster is f leek ook in gebruik
voor de klauwen eener kat, alsmede het
WW. fleken, krabben (boitman 27). In Am-
stelland zegt men fneek. — Elders moet
f leek beteekend hebben vlerk, vleugel;
vgl. Mnl. vleke, vlieke, Mhd. fleke,
flik e, pijl, en het door kil. vermelde
vleke, vlinder. Voor den overgang van
beteekenis vergel jjke men Ned. vlerk,
dat ook in den zin ysxihand, arm in gebruik
is. Zie verder Tijdschr. 4, 220 vlgg.
fleer 89 znw. vr. — 1) Klap, draai om
de ooren. Ook elders gebruikeljjk (van
dale). II As je niet weggane, kryg-je 'en
fleers. — Vgl. kil. f 1 er e, slag, Utrechtsch
flèr, draai om de ooren, fleren, slaan,
en VAN DALE (gewestelijk) f 1 e r e n, op slor-
dige wijze afvegen, b. v. hfj fleerde er met
zgn mouw langs. — Vgl. flbbrzbn.
2) Slappe, brijachtige massa; in hetbg-
zonder van koedrek. Hgd. kuhfladen. \\
Trap niet in die fleers. Gaan niet te dicht
bü die koe staan, aars kryg-je anstonds
nog 'en fleers. — Even zoo in de Beem-
ster (bouman 27). Vroeger ook elders in
HolL; vgl. Klucht v. d. Pasquilmaecker
voor den Duyvel 21 : „Hy drayde een dunne
flers op de kruyn van Jan Pi eters back-
huys. — Vgl. KOOLMAN op flarre, en
zie FLEREN, FLBBRZBN, FLAAR8.
fleerzen^ zw. ww., trans. — 1) Slaan,
iemand een fleers in het gezicht geven. Zie
FLBBRs. II Pas op, of ik zei je fleerzen.
Ik zei je leeren mjjn te fleerzen.
2) Loslijvig zijn, dun scheten; van een
koe. — Synon. fleren. \\ Gaan wat uit
de weg, die koe mocht ers fleerzen gaan.
Daar fleerst me dat beest heelegaar vol.
14
Digitized by LjOOQiC
211
FLEERZEN.
FLIP.
212
— Eyenzoo in de Beemster (bouman 27).
fleenW) bnw.; zie flauw.
flens (I), znw. vr. Verkl. flensie. Zie
de w(lbb. II Flensies bakken. — Ook oor-
veeg , draai om de ooren. || Hou je stil,
of je krgg *en flens ! Toe gaf ik 'em 'en
flens om zijn kop.
flens (II), znw. vr. De uitstekende sluit-
rand met gaten, aan gas- en waterleidings-
huizen of püpen. De püpen worden aan
elkaar verbonden door middel van bouten,
die men door de gaten steekt en met
schroeven vastlegt. Pypen, waaraan zulke
randen gegoten zgn, beeten flenspg-
pen. — Ook vindt men soms een flens
bij de koppeling van macbine-assen. De
flens maakt dan deel uit van de koppel-
bos (de cilindervormige bus, die het eind
der as omgeeft en met een spie daaraan
is bevestigd) en is van gzer of koper. —
Het woord is waarschgnlgk algemeen Ned. ;
VAN DALB vermeldt alleen: flens, ijzeren
kraag. Vgl. Eng. f lange in denzelfden
zin en zie franck 249.
flentereiiy zw. ww., intr. Slenteren, heen
en weer loopen. || Die meiden flenterenaltyd
bg de straat Ze flentert maar van de ien
na de aAr (vliegt altoos van de eene vriendin
naar de andere). — Evenzoo in de Beem-
ster (bouman 28). Op Marken kent men
bet woord in den zin van op een draf,
haastig tcegloopen {TacU- en Letterb. 2,
64). De eigenlgke beteekenis van fl en-
teren is fladderen, heen en weer waaien)
vgl. DB JAOEB Freg. 2, 112, en zie de wdbb.
op flenter, flard, lap. Het woord komt
geheel overeen met Ned. slenteren;
ook slenters zjjn lappen, vodden,
fleren^ zw. ww., intr. Loslijvig zijn, dun
schijten; van een koe. Synon. fleerzen;
zie aldaar. j| Die koe fleert. — £ venzoo
in de Beemster (boüman 27). Vgl. Oost-
Fri. f 1 arren in dezelfde beteekenis, waar-
naast flarrtg, loslijvig, en (\Arre,fleers
(koolman 1, 502).
flesch (uitspr. fles, en soms vies), znw.
vr.; vgl. MBESTEBSFLBSCHJE.
*fllepen9 zw. ww.; vgl. omtfliepen.
fliert) znw. Iets dat lang en dun is,
sliert (de Wormer). i| Een fliert (reep)
papier. Der zit 'en fliert (rafel) an je japon.
■— Vooral inde uitdr. een lange fliert,
een lang, mager mensch, — Ëvenzoo is in
Oost-Friesl. fllr, flirt een klein, licht,
onbeteeken^nd iets, b.v. een lapje goed, een
dunne snee brood, enz. In andere Ndd.
dialecten heeft flirre dien zelfden zin.
Vgl. Oost-Fri. fllren, Hgd. flirren,«ürf
heen en weer gaan, fladderen, en Eng. to
flirt, dat o. a. ook deze bet" heeft —
Vgl. FLIERTBOK, CU zio SyUOn. op FLIBS-
TERTJE.
fliertrok, znw. m. Alleen in het meerv.
f lier trokken. Rokken, die langs den
grond slepen (de Wormer). Zie flibbt.
fliestertje, znw. onz. Een dun schijt
van iets, flenter, || Een fliestertje koek.
Wat geef-je me 'en fliestertje. — Even-
zoo in het Stad-Fri. fniesterke. Vgl.
f 1 i n s t e r, dat op Urk gebruikelgk is voor
een dun stukje (TaaU en Letterb, 6, 32). —
Soortgelgke bet. hebben ook fluter, fliert,
flard, flord; zie aldaar.
flym^ znw. vr.; zie vLLm.
flikken 9 zw. ww., trans. Zie de wdbb. —
Ook in de uitdr. hij zal het wel flik-
ken, wel lappen, klaarspelen, tot een goed
eind brengen, — Evenzoo elders.
flikker, znw. m. — 1) Oemeene vent,
iemand die niet recht te vertrouwen is, een
vleier, flikflooier; vgl. db jager, Freq. 2,
119. II Pas maar op, 't is 'en flikker. Zoo'n
gemiene flikker.
2) In de zegsw. iemand op zgn flik-
ker geven, hem een pak slaag geven, il
Ik zei je op je flikker geven. — Even-
zoo elders in Holl.
flikkeren, zw. ww.; vgl. uttflikkebbk.
flikkert], znw. vr.; zie ftkkebij.
flink, znw. m. Alleen in het meerv.
f 1 in k e n. Streken, kuren, || Hou nou toch
op met je malle flinken. Doen nou maar
niet of je ziek benne (zijt), dat ben alle-
gaar maar flinken. Je ken 'em niet ver-
trouwen, hoor; hy het flinken. — Het
woord is ook elders in N.-Holl., Friesl. en
Gron. (molema 109a) gebruikelgk. Men
vindt het ook bg wolff en dekbn; vgl.
DB JAOBB, Freq. 2, 121, en molema 518a.
flint, znw. Het houten uitsteeksd aan
het uiteinde van een kloet (vaarboom),
naast de ijzeren punt. De f 1 i n t is meestal
met een gzeren bandje omgeven. — VgL
KLOET I.
flip, znw. Meestal in verkl. flippie.
Een klein wittebroodje, waarvan er vier of
vijf voor een dubbeltje worden verkoM
Zoowel de langwerpige broodjes (timpjes)
als de kadetjes worden zoo genoemd. II
Geef me 'en dubbelde flippies. De flip-
Digitized by LjOOQiC
213
FLIP.
FLOS.
214
pies ben hier lekkerder aa bfj ons. Ik
keo die heele flip niet op. — Ëvenzoo
verderop in N.-Holl. {Taalgids 1, 110) en
waarschgniyk ook elders.
flodder (uitspr. flèdd»^), znw. vr. Biet-
wal, het Het dat langs den kant van een
stuk land staat. \\ Die dgk is an'eleit
{aangelegd) op flodders. — In de Beem-
ster heet de slappe walkant langs de sloot
flodderwal (bouman 28); zie synon. op
FL0B8WAL.
flook^ bnw.; zie vlook.
flop (aitspr. flbp), znw. Zoen (de Wor-
mer). || Kom, ik moet effen 'en flop heb-
ben. Toe, maar 'en klein floppie. — Soms
ook dikke flapzoen. || Hè, wat 'en flop! —
In de Beemster zegt men in denzelfden
zin flop p er d. || Dat was een dikke flop-
perd van tante. Ze hebben al menige flop-
perd van dat goede mensch gehad (bouman
28). — In Oost-Friesl. en elders in Neder-
ddtschl. is flabben, flobben, flap-
pen, met klappend geluid zoenen. — Vgl.
FLOPPEN.
floppen (nitspr. flbpp»), zw. ww., trans.
Zoenen {èe Wormer). Zie flop. i| Ik moet
je ers effies floppen. — , Zoenen, dat het
flopt (klapt)" wordt nooit gezegd.
flord, znw. vr.; zie flard.
florsODy zw. WW., trans. Daarnaast f 1 o s-
sen en vlossen. — 1) Ruigte uit de
floot ophalen, de sloot reinigen van f lab
en ontuig, Synon. heinen. Thans ongebrui-
kelgk, maar te Assendelft nog aan velen
bekend in den vorm v lossen, üet woord
werd gebmikt in tegenstelling met bag-
geren {modder uit de sloot ophalen). Bg
de polderschouw werd soms iemand be-
boet, omdat hg niet had gebaggerd, maar
enkel gevlost. Het vlossen geschiedt
op het land staande en door middel van
een haak (f 1 o s). — In de Beemster schgnt
vlossen thans gebr nikt te worden in den
zin van baggeren, modderen, beugelen (bou-
HAK 112). Vroeger sohgnt het echter ook
daar ruigte uithalen te hebben beteekend.
Zie FLOS. — Vgl. de samenst. uitvlossbn,
en zie flobswal.
2) Modder over het land brengen, de
uit de sloot gebaggerde modder over het
land uitspreiden, om dit op te hoogen of
te bemesten (Westzaan, Wormer). De vorm
florsen sohtjnt in dezen zin thans ou-
gebraikelgk ; men spreekt na van f los-
ten en vlossen. Hetfl ossen geschiedt
door middel van een plank aan een stok,
waarmede de modder over het land wordt
geschoven en verdeeld. Dit werktuig heet
floss er, modderflosser. || Wezellen
meteen de modder maar over 'et land
flessen. Dat het aan ieder Ingeland zal
vrgstaan van den getrokken bagger of
modder te maken een of meer belten, of
wel te gebruiken tot het florsen zgner
landen of om daarmede slooten te dem-
pen . . Wanneer hg begrgpt den getrok-
ken modder tot florsen te gebruiken, in
dat geval (zal onder de hoeveelheid mod-
der, die ieder ingeland verplicht is per
morgen te baggeren) niet worden begre-
pen die geflorste modder, welke tot ver-
betering der wallen is gebruikt, gelgk
ook niet onder de meeting zal worden
gebragt die modder welke alleen is ge-
bruikt tot verbetering van wallen aan
landen niet geflorst zgnde, Keurv. d, polder
Westzaan (a°1806\
florsitaly znw. m. Daarnaast soms ook
floswal. De laagliggende, slappe kant
van een stuk land langs de sloot, die voort'
durend aangi'oeit en daarom een of meer
malen in het jaar met een haak op het
land wordt gehaald, om de sloot ruim te
houden. Vgl. florsbn. — Synon. del, dule,
hangwal, onderwal, zakwal; zie die woor-
den.
flort^ znw. m. — 1) In de nitdr. aan
den flortzijn, voortdurend heen en weer
drentelen (de Wormer). Hetz. als /'^>re«n 1;
zie aldaar. || Wat ben-je weer andeflort.
2) Windje, veest. || Een flort laten. —
In dezen zin ook elders in Holl.
florten, zw. ww., intr.— 1) Doelloosheen
en weer loopen, gnarten (de Wormer). Ii
Hè, wat loopje weer heen en weer te
florten. Gaan toch zitten, ik ken dat flor-
ten niet hebben. — Florten iseigenlgk
plotseling heen en weer bewegen, fladderen.
Vgl. Oost-Fri. flür, flürt, flard, lap, en
synon. als flenteren, slenteren. —
Zie flobt en vgl. flard.
2) Veesten. || Van uien moet-je altjjd
florten. — Vgl. Oost-Fri. f lürtjen,rffl«n
scheissen, weit und breit umherspritzen
(koolman 1, 524).
flos^ znw. m. Daarnaast vlos. Een haak
met drie punten, aan een langen steel,
waarmee geflost wordt; zie flobsbn 1. Het
woord wordt thans zelden gebruikt; men
spreekt van hein haak; zie aldaar. —
Digitized by LjOOQiC
216
FLOS.
FNAZEL.
216
In de 17de e. komt het woord in dezen
zelfden zin ook in de Beemster voor. ||
(De watermolenaars) sullen ook alle Ruyg-
ten ende Kroos van hare Traliën keeren,
ende deselve digt en klaar honden . . ende
tot dien eynde haar Vlos en Bootshaa-
ken, altgd met Houten staalen (stelen)
Yoorsien houden» Instr, v, d, Beemster ^1,
Een Croos-Haak, een Vlos-Haak, een
Vuur-Yser, een BoodsHaak, aW. 107.
Thans verstaat men aldaar onder v 1 os niet
meer den haak, waarmede ruigte wordt
opgehaald, maar den beugel, waarmede
men baggert (botjxan 112). In de be-
teekenis van haggerheugel komt het woord
ook reeds voor in een keur van Hoorn
van het jaar 1531, waarbg gekeurd wordt,
dat niemand turf mag baggeren «anders
dan in wateren dair hy an beyde zyden
gelant is, op peyne van den prame ende
den vlos oft instrument dair zy den turf
mede uutten gront halen, verbuert te
hebben, WfH, Stadr. 2, 118. — Op Mar-
ken is het woord kooi vlos voor bag^
ger beugel gebruikelgk ; k o o i e n beteekent
daar baggeren (Taal- en Letterb, 2, 65).
dossen, zw. ww.; zie flobsbn.
(losser^ znw. m. ; zie flobsen 2. — Synon.
rakker.
llonW) znw. vr. Daarnaast flouwnet.
Zeker vischnet- Een soort van schakel, die
gebruikt wordt om zeelt te vangen. Soms
worden er meerdere flouwen uitgezet,
doorgaans echter slechts één. — Ëvenzoo
elders in N.-floll.; vgl. b. v. Keuren v.
Waterh 23, aangehaald op batket. Ook in
W.- Vlaand. is vluwe, vluie, de bena-
ming 'van een soortgelijk vischnet (db
bo^ 1154). Elders is f louw of vlo uw
gebruikelgk in den zin van net om vogels
(lijsters, snippen) te vangen (van dale).
Ook KIL. vermeldt vlonwe, tendicula,
nebuia) nebulosum rete, guod turdis et
gaUinaginum generi tenditur.
flonwnety znw. onz.; zie flouw.
Fins, znw. vr.; zie vlus.
(later 5 znw. m. — 1) Meestal in verkl.
flutertje. Dun, licht ^ fladderend iets,
zonder waarde. Zie synon. op fliestbbtje. II
Een flutertje papier. „Pas op, daar waait
wat weg." ,0, *t hindert niet, 't is maar
'en flutertje." An zoo'n flutertje (klein
lapje) heb-je toch niks voor 'et verstel-
len, 't Hangt nog an 'en dun flutertje. —
Evenzoo elders in N.-HoU. (boumak 28).
Vgl. Oost-Fri. flntter, Hgd. flitter,in
denzelfden zin. — Zie flütebef, flütbbio
en FLüUT.
2)Indeuitdr. op den flut er gooien,
laten vliegen, laten wegwaaien (Krom-
menie). Zie flutbbbn. || Een papiertje
op de fluter gooien. Gooi 'et maar op de
flnter.
flntereiiy zw. ww., intr. Fladderen, in
de lucht heen en wéér bewegen; van een
stukje papier, een dun lapje, of een ander
licht voorwerp (Krommenie). Fluteren
wordt niet gezegd van een vlaggewimpel
of vlag. II Hè, dat flutert in de lucht —
Vgl. Oost-Fri., Ndd.flnttern,/ïa<frf«mi,
Eng. to flut ter, fladderen, trillen, zwe-
ven, gejaagd zijn, Ned. flodderenfeDL-
flnterig, bnw. Dun, licht, fladderig.Zïe
FLüTEB. II Dat lint moet je niet nemen,
't is zoo fluterig. Een fluterige stof (roor
een japon). Wat 'en fluterig papiertje.
Je rokken hangen der zoo fluterig (slap)
bg. — Ëvenzoo elders in N.-HolL (bou-
MAN 28). Vgl. Oost-Fri. flntterlg in
denzelfden zin.
dnat, znw. m. Magere knol (de Wor-
mer). || Wat 'en fluut. — Vgl. flutbb.
Ilnweely znw. onz. Daarnaast soms nog
f er we el (uitspr. f^rweel). || Ze het 'en
japon mit ferweel. 'En ferweele hoed.—
Evenzoo in de 17de-eeuw8che kluchten
ferwiel. || Ja siet, om goos- wil, by het
al me (meê) ien ferwiellen broeck an!
brbdebo. Klucht V. d. Koe 294. Vier Bor-
sten, het ierst ferwiel, de tweede satyn,
de derde zyd-beelt, 't vierde van een heere
saaitje, w. n. hooft. Jan Saly. — Ook in
het Stad-Fri. is fe(r)wiel bekend.
fnadderen, zw. ww., intr. Met de vin-
gers of de hand heen en weer wreven in
een natte of kleverige massa, || Kinderen
spouwen op school op 'er leien en fnad-
deren daar dan in (d. i. z^ smeren het
uit over de lei, om die daarna schoon te
kunnen maken). Fnadder niet zoo met je
handen in de beslagen ramen. Je giete
wat olie op je bien en dan gaan-je der
maar in fnadderen (wrijven met Sequah-
olie), — Vgl. Urksch fnadderig, we^»
geleiachtig (Taal- en Letterb. 6,33). — Zie
gefnaddbb.
fnaiel^ znw. vr. Rafel, Hetz. als/o^;
zie aldaar. Bijna verouderd. || 't Ben net
fhazels van versleten doek. — Het woord
was vroeger ook elders in Holl. gebmi-
Digitized by LjOOQiC
217
FNAZEL.
FONTEINIJZER.
218
keUJk; zie db jaobb, Freq, 1, 118. — Vgl,
rHAZBLBN.
fiiazelen, zw. ww., intr. Rafelen,'^ em%
gebmikelgk. || Wat begint je rok te fna-
zeleD. — Eertgds ook elders in Holl. —
Zie FKAZEL.
Mesteii) zw. ww., intr. Bgvorm van
f niezen en daarnaast in gebmik. || Ik
moet telkens fniesten. — Ëvenzoo in de
Beemster (boümax 28).
fnisteren, zw. ww., intr. Fluisteren,
stü praten, \\ Wat zitten jollie daar weer
te ftiiaieren. Ik ken dat fnisteren niet
verstaan. — In de Beemster gebruikt
men in denzelfden zin fnni8teren(Bou-
MAK 29). In het Hgd. vindt men ook naast
elkaar flüstern en flistern. — Vgl.
voor fn wisselende met /7, Tijdêchr, 4,
220 vigg, — Zie gbfnister.
foef) znw. vr. In verkl. f o ef i e. Bedrieg-
Ufk voorwendsel, fopperij, streek, |) Dat
is maar *en foef (voorwendsel, smoesje).
Daar schnilt 'en foefie achter. Maak maar
geen foefies, ik weet dat 'et niet waar
is. Iemand 'en foef spelen (een poets hak-
ken). — Het woord is ook elders in N.-Holl.
bekend en verder in Friesl., Oost-Friesl.,
Gelder]., N.-Brab., W.-Vlaand., Henegou-
wen, e. e.; vgl. Taal- en Letterh, 4,212;
DE JAGEB, Freq. \, 118; koolman 1, 567.
— Zie FOEFEK.
foefeD^ zw. WW., intr. Bedektelijk be*
driegen, foppen. Zie fobf. || Pas met hem
wat op, hg foeft. Ër is erg geknoeid en
gefoeft
foeiy tosschenw.; vgl. affie.
foeteren, zw. ww., intr. — 1) Moppe-
ren, pruttelen, zijn ongenoegen te kennen
geven. \\ Hè, wat foeter-je toch, is 'et niet
na je zin? Foeter maar niet langer, ik
verander 'et toch niet. — Foeteren
wordt bij van dale vermeld in de bet.
van zweren (vloeken*^) en knofTen, mop-
peren. Het woord schijnt algemeen Ned.
te zgn. In Gron. en Oost-Friesl. bednidt
het schelden en in dien zin is het ook ver-
derop in Duitschland bekend. Zie de wdbb.
2) Met de vingers aan iets zitten te beu»
selen. || Wat zit je daar te foeteren,
ken-je 'et niet gedaan kqjgen ? Foeter der
Don maar niet langer an, a&rs gaat 'et hee-
legaar stak. Zit niet zoo an je boezel te
foeteren. Foeter toch niet zoo an me goed
(zit toch niet zoo den heelen Hjd aan mijn
kleeren), — V^. futbbbn H.
foetsely znw. m.; zie fobzel.
foezely znw. m. Vroeger ook foetsel.
Daarnaast foezelnet. Zeker vischnet, dat
langs den grond wordt voortgeschoven. Zie
FOEZBLEN. Ii Schrob-notten, foesels, ben-
gels, hoeven, zaylen (keur v. 1659), Handv.
V. Assend, 220. Seegens, lensnetten, schaec-
kels, schntnetten, foetsels en fuycken, Hs.
ampliatie (a'*1687) op een keur v, 1682,
archief v. Assendelft. Ook sal niemandt
vermoogen eenige Heeff, Schrob- of Foe-
selnetten . . te hoeven nog te hnysen. Hs.
keur (Westzaanden, a°1713), archief v
Wormerveer. — Elders komt f o es el voor
als benaming van den lederen riem, waar-
mede men mnntstakken langs den grond
voortslaat (Zaansch dagen; zie aldaar). ||
Men gebruikte deze . . Penningen in vee-
lerlei Spelen, op een dergelyke wyzeals
de Jongens tegenwoordig doen, die dezel-
ven werpen, onder den voet trappen, door
lederen foesels voortslaan, tegen dezelven
aan knikkeren of 'er met Stuiters op gooien,
BEBKHET, Nat. Htst. 3, 1442. Ook het woor-
denboek van HALMA vermeldt foetzelen
als naam van dit kinderspel. In den vorm
voezelen vindt men het op een kinder-
prent, aangehaald bij schotel, Vaderl.
Volksboeken 1, 294.
foezelen, zw. ww. Bg de visscherg. Vis-
schen met den foezel^ met het foezelnet
langs den grond strijken en zoo de viseh
opvangen. Het foezelen heeft plaats bij
koud weder, tegen den winter, en geschiedt
door twee visschers. De een loopt op den
wal en trekt het net voort, de ander zit
in de schuit en duwt. Men strekt met
het net stgf langs den wal en den grond
en trekt er zoodoende alle visch in. Met
den f o e z e 1 wordt vooral karper en baars
gevangen. Zie foezel. II We ganen mor-
gen foezelen. — Vgl. affoezelen.
foezelnet^ znw. onz.; zie fobzel.
fok, znw. vr. Zie de wdbb. — Ook als
naam van tallooze stukken land, die den
driehoekigen vorm van een fok hebben.
Vgl. bezaan, als naam van land. || Een
stuk land, zgnde een fok. Het Fokje. —
Reeds in de 17de e. || De fock, Poldert.
Oostz. I (a^l694). — Ook als naam eener
buurt te W.Zaandam. || de Fok, Cusib.
(an750).
fommelen, zw. ww.; zie fümmblen.
fontein yzer, znw. onz. In een olie-
molen. Een glad ijzer, onder in de laad
Digitized by LjOOQiC
219
FONTEINIJZER.
FUT.
220
van hét Uokj met aan weerszoden langs
de wangstukken een gleuf, waardoor de
uitgeperste olie wegloopt in het bekken, —
Vgl. LAAD en zie Oroot Volk, Moolenb.
III, pi. 3 f» 4; Groot Alg. Moolenb. l,pl. 12.
foot, znw. vr.; zie vooi.
foppepeer, znw. vr. Daarnust fop-
peer. Een groote winterpeer , die gebruikt
wordt om te stoven, || Egk era wat *en
groote foppepeer. Neem maar vijf kop fop-
peren. £en benn met foppe peeren, Hs.
T. 33 (W.Zaandam, an797), proT. archief.
— Bjj een bepaalde familie in de Wormer
is in gebruik de zegsw. half jut, half
fop, half om half; b. v. van een kleeding-
stuk, dat twee kleuren heeft, of andere
zaken, die uit twee verechillende bestand-
deelen bestaan. De uitdrukking werd ont-
leend aan een pereboom, die zoowel jutte-
peren als f opperen droeg. Men spreekt
echter in de Wormer niet van foppen,
maar van fop peren. — Het woord is
ook elders bekend, b.v. in Amstelland;
door VAN DALB wordt foppepeer als
gewestelyk vermeld.
franslmo (met hoofdtoon op mo en hg-
toon op fran), znw. Alleen in de nitdr.
*t is een fransimo, 't is een ferme,
flinke kerel, — Waarschynlgk is het woord
oorepronkelgk een eigennaam, doch dien-
aangaande is niets bekend.
frUnen^ zw. ww.; zie vrijnen.
frljnslag, znw. m.; zie vrijnslao.
ftlk (I), znw. vr. Gehakt (de Wormer).
Hetz. als frikkedil; zie aldaar. || We eten
vanmiddag frik. Zie zoo, de frik is klaar.
-frlk (II), vgl. MOBTJRFRIK.
frikkedil (met hoofdtoon op dil)y znw.
vr. Frikkadel, gehakt van het vleesch van
nuchtere kalveren. \\ Frikkedil eten. Ik
zel-je tot frikkedil slaan. Hak 'em maar
an frikkedille. — Ëvenzoo in Friesl. en
elders; in Gron. frikkedille. Bg van
DALB vindt men den vorm frikkadel.
Het woord is overgenomen uit het Fra.
(fricadelle). — Vgl. frik I.
frommel (uitspr. frommel), znw. vr.
Wrongel; de stof, waaruit men na de af-
scheiding der melk de kaas maakt (de Wor-
mer). — Frommel behoort biJ from-
melen, rimpelen, kreukelen. Hetzelfde
begrip rimpelig, kroezig, zich kronkelend
ligt ook ten grondslag aan wrongel;
vgl. FBANCK 1189.
'frooi, bnw.; vgl. verfbooibn.
ft*nlteD9 zw. WW., trans. Braden, stoven, \\
Vleesch fruiten. Je moete de appeltjes
goed fruiten. De kool is niet genoeg *efrait.
— In denzelfden zin komen fruten en
f r i t e n in het Mnl. voor, terwgl het woord
ook wordt vermeld door hadb. jurius eo
KIL. In de 17de e. vindt men het hg cats.
Fruiten en frgten zgn ook nog in
W.- Vlaand. gebruikelgk (db bo). Zie voor
de afleiding Mnl. Wdb. II, 852.
ft*nltig, bnw. Kril, levendig, opgewekt,
vroolifk. II Een fruitig vrouwtje. Trgn ziet
er altgd zoo fruitig uit. Wat *en fruitige
(kleurige, heldere) japon.
frnitigheidje, znw. onz. Iets dat frui-
tig is. Zie FRüino. || Ze houwen tegens-
woordig wel- weer van 'en fruitigheidje
{van kleurige hoeden en kleederen).
fadder, znw. m. Daarnaast ook f otter
en fut. Soort van gebak. Meel en water
(of melk), vaak met krenten er door, in
olie gebakken tot een dikken koek met har-
de bovenkorst. Synon. (vlagge)knop. — VgL
fuddbrbn.
fadderenj zw. ww., intr. Bakken in de
pan; alleen van meelbaksels (Zaandam,
Wormerveer). Zie fudder. || Breng maar
*en zakkie meel mee, dan zelle-we van
avend nog ers lekker fudderen.
fok) znw. m.; zie fik.
fokken^ zw. ww.; zie fikken.
fammeien, zw. ww., intr. Frommden,
met de vingers aan iets zitten te beuzelen
(de Wormer). || Zit niet zoo an je boezel
te fummelen. — Bgvorm van Ned. f om-
melen, Ndd. fummelen; zie db jaobb,
Freq. 1, 121 vlgg. Ëvenzoo zegt men in de
Beemster frummelen voor Ned. from-
melen.
fan, bnw. Smet*ig. || Wat zien-je der
fun uit. — Van denzelfden stam als Ned.
vuns, Ndd. fünsk, enz.; vgl. franck op
vuns.
fut (I), znw. vr.(?) Daarnaast faoi
Kracht, opgewektheid, levenslust. \\ De fuut
is er uit (van iemand, die neerslachtig is,
bij de pakken neerzit.) Der het nooit fat
ingezeten. — De vorm fut is ook elders
in Holl. gebruikelgk (bouman 29 ; O. VolksL
1, 35), alsook in het Stad-Fri., in Utrecht,
W.- Vlaand., e. e. —Fuut hoort men o. a.
ook in de Neder- Betuwe (O. Volksi. 1, 177)
en in Gron. (molema 113).
fot (II), znw.; zie fuddbr.
fat (III), znw. Alleen in den verkl.fat-
Digitized by LjOOQiC
221
FUT.
GAARDE.
222
je; daarnaast fuut je. Em kleinigheid. ||
Zoo'n mes koop-je voor *en fatje. Der is nog
maar 'en fatje van over. Honderd gnlden !
dat's geen faije. 't Kost maar 'en funtje.
— Fotje is ook in de Beeroster gebrqi-
kelgk. Vgl. van dalb: fut, niets, wisse-
wasfe; zegsw. 't is fut, H beteekent niets,
heeft niets te beduiden. Evenzoo bg wbiland.
fat (IV), bgw. Alleen in de zegsw. al
fat, kom peer, nu, ook ai goed; welnu
dan f— Vgl. Stad-Fri. kom fut, kom nuf
vooruit t (O. Volkst. 2, 181). Fut is één
met vort, voort.
fot (V), tusschenw. Daarnaast fa ut! ||
Ik kom hard anloopen, en .fuut!" daar
gaat de trein net weg. — Evenzoo elders
in Holl. en in het Stad-Fri. ; vgl. db jager,
Freq, 2, 132.
fateren (I), zw. ww., intr. Zachtjes bla-
zen (de Wormer). || Futer me niet zoo in
me ooren. Je moete niet zoo futeren, blaas
goed door. — Evenzoo in de Beemster
(bouman 29). Vgl. DE JAGER, Freq. 2, 132.
fateren (II), zw. ww., intr. Hetz. als
foeteren 2 ; zie aldaar. — In het bijzonder
zich aan onanie schuldig maken, || ,Hoe
ziet die jongen er zoo slecht uit?" .Hg
futert te veel."
fntter^ znw. m.; zie fuddeb.
fant^ znw. en tusschenw.; zie fut.
G.
gaaf (I), znw. vr.; vgl. boêlgaaf.
gaaf (II), bnw. Daarnaast soms nog
geef. Zie de wdbb. || Wat 'en mooie, geve
appel. Wat Boom dat hart en geef oook
is en noch (nochtans) de dickte mee niet
mist (dat is mgn keuze), SaanL Wassende
Roos 12. — Den vorm geef hoort men
ook in het Stad-Fri.
gaai, znw. vr.; zie gei.
6aaite1ing8(meerv.). || GuurtteEverts,
of agter de gaytelings (een stuk land te
Krommenie in de Vlus), Poldert, Kromm.
(an764), f^ v^. Thans onbekend.
gaal (I), znw. onz. Bg visschers. De
hoeveelheid vischwant, die tusschen de beide
simmen zit; van zegens en schakels. Het
woord wordt niet gebezigd van fuiken. ||
Er zit weinig (veel) gaal in die zegen.
Een mooi gaaL
gaal (H), bnw. Onstuimig, ruw ; van het
weder. || Er is gaal weer op til. — Daar
onstuimig weer zich van te voren aan-
kondigt door een zekere beweeglgkheid
in het water, zeggen de schippers en vis-
schers ook: ,Egk, wat is 'et water gaal,
we krggen storm." — In de Wormer en
in de Beemster is gebruikelfk op gaal
zgn, in aantocht z^n; vooral van storm
en onweer. || £r is onweer op gaal. Der
is zeker wat op gaal (boumab 77). —
VgL Deensch gal, gek, iro^df ni, Noorsch
ein galen storm, eit galet veer,
hevige storm, onstuimig weer (aasev). Eng.
gal e, windvlaag, storm. — Zie ongaal.
fCaan, onr. ww. Vervoeging: Tegenw.
tgd, ik gaan, je gane (en gaan-je),
h|j gaat, we gane, jollie gane, ze
gane. Verl. tgd, ik gong, je gong, hij
gong, we, jollie, ze gonge. (Gebie-
dende wgs, gaan. Verl. deelw. 'e gaan
of 'gaan. Ii (Wg) gonge nogh met pa(e)rt
en slee op Amst(e)rdam, Joum. Caeskoper,
27 Febr. 1697. — Zie heengaan, neer-
gaan, VOORTGAAN, OU Vgl. ALLBGAANDE,
ongaansch, gaandewbrk, gang, vergan-
gen, WAAR-OAAN-JB OU VLAK GAAN.
gaandewerby znw. onz. In een molen.
Aüe assen en wielen, die de beweegkracht
van een molen vormen; in tegenstelling
met den onbeweeglgken opstal. Ii Beschij-
ving van de Grondt en Gaandewerk van
een agtkante Water-Moolen, staande tus-
schen Assendelft en Uitgeest, Groot Volk.
Moolenb. 1, bl. 35. Ëvenzoo elders gebrui-
kelijk. — Zegsw. Me gaandewerk is
kapot, ik voel m^ onwel, ziek.
gaangy znw. Zeker soort van vaartuig.
Thans onbekend. il Dit maakte meerder
schaarsheidt van werk (voor de scbeeps-
timmerwerven), en drong de Timmer-
meesters .. met yver te trekken aan
Boegers, Gaangs, en diergelgks, bobte-
BooK, S. Are, 644.
gaarde^ znw. vr.; vgl. gbbrd.
Digitized by LjOOQiC
GAAS.
GAMMEL.
224
gtLMf KDw. onz.; ygl. kappeoaas,
SCHB00DJE80AA8.
gabben^ zw. ww., trans. Gappen, weg-
kapen, stelen. || Ze hebben me knikkers
'egabd. Niet gabben daar! — £ venzoo
elders in N.-Holl. en waarschynlgk ook
in andere streken. — Zie weooabbbn en
OABBEBEN.
gabberd, znw. m. Ouit, sUmmerd. \\ Hg
is 'en gabberd (een platje). Je moete zoo
met 'em oppassen, want 'et is zoo'n gabberd.
— Evenzoo in de Beemster (bouman 80).
— Vgl. Mnl. gabber, Mnd. gabbert,
spotter f ifdeltuit, en zie gabben, oabberen.
gabberen, zw. ww., trans. Gappen, weg-
kapen, stelen, || Pas op, datte ze je hor-
loge niet gabberen. We zeilen ders kgken,
of er nog wat te gabberen valt. Evenzoo
in de Beemster (bouman 30^. — Vgl. ont-
oabberen, weooabbbben, en zie oabben.
gaderen, gadering, zie gaben, gabing
en vgl. vebgaring.
Gal, znw.; zie galt.
galaatje (met klemt, op la), znw. onz.
Klein toitUbroodje (Noord en Zuid 3, 304).
galbonkel (aitspr. galbbnk^l, met hoofd-
toon op gal), znw. m. Meestal in het meerv.
Kleine hlaa^es of bultjes op de huid, die
bü zekere gestellen met de warmte opkomen
en verdwijnen, Vgl. bonkel. || Met de
warmte heb ik dadelgk weer last van de
gaibonkels. Me handen zitten vol galbon-
keltjes.
galg) znw. vr. Zie de wdbb. — B|j de
houtzagerg. Een steüage, om gereedgemaakt
hout tegenaan te zetten, en bestaande uit
twee staanders met een mik en een dwarslat.
Galgelandy znw. onz. Naam van een
stuk land te Wormer. i| 't Galgelandtje,
Hs, (an755), archief v. Wormer — Ook
op de Koog vindt men een Gal gel and.
Vgl. GALGBVBLD.
Galgeveld, znw. onz. Naam eener buurt
op de Koog. II Hij woont op 'et Galge veld.
— Vgl. GALGELAND.
galgesager^ znw. m. Scheldnaam voor
de inwoners van Zaandam. || Zaandan-
mer galgezager. — De oorsprong van den
naam ligt in het omzagen van de galg,
waaraan de schuldigen van het Zaandam-
mer turfoproer (Mei 1678) hingen. Dit
feit geschiedde in den nacht van 18 op
19 Aug. 1678.
galjaartje (met klemt, op jaar), znw.
onz. Pre^e, vroolijkheidje; eigenlgk een
bijeenkomst van jongelui, waarbij gedanst
wordt, II Ik hou wel van zoo'n galjaartje.
— Ook: Ze maken er 'en galjaartje van
{ze doen de vroolijkheid ontcMrdsn in her-
rie). — Evenzoo elders in N.-Holl. Het
woord komt van Ofra. gaillarde, een
soort van rfan« (littbé 1, 1816); vgl. Fra.
g ai Hard, lustig, vr ooiijk, In den eigen-
lijken zin wordt het nog gebruikt door
boemeb visschbb, Brabbelingh (ed. 1669),
173: ,Ghy leert slaen op Herpen, Cgteis
en Luyten, . . daer toe de Musycke op
de mate singen, een Allemande danssen
voor de vuyst, . . lustige sprongen in de
galjaerden springen." Zie verder teb goüw,
Volksvermaken 53. — Vgl. galjabbn.
galjaren (met klemt, op ja), zw. ww.,
intr. Een gcdjaar^e maken, leven maken,
uitgelaten vroolijk zijn. Zie galjaabtjb. II
Jollie moete niet zoo galjaren.
Galbamp^ znw. m. Naam van een stnk
land in den ban van Oostzaanden. Thans
waarschgnljjk onbekend. || Hetgalcamps-
weer, Poldert, Oostz. I (midden 17de e.).
Galt, znw. vr.(?) Thans de Gal. Naam
van een water onder Assendelft. || Een
stuk land daar ten ende aan gelegen tot
de Galt toe, Es. (an781), archief v. As-
sendelft.
gamel, bnw.; zie gammel.
gammel, bnw. Oud, vervallen, wrak, \\
Wat 'en gammel huis. 't Is er *en gam-
mel boeltje. Die st^el is zoo gammel, je
durve der temet niet op zitten gaan. —
Vooral ook van visch (alle soorten), die
een of meer nachten oud is. In dezen zin
ook gamel en (van haring) nachtga-
mei. II 't Is gammele visch. Die visdi
is gamel, we moeten er van of. — Het woord
is ook elders in N.-HoU., Friesl., Gron.,
Oost-Friesl. en Drente gebmikelgk, in
verschillende opvattingen, doch alle afge-
leid van de oorspronkelijke beteekenb
oud. Het woord is in de Noordsche talen
zeer gewoon, en komt ook voor in Ohd.
en Ags. VgL verder Taal- en Lettert,
1, 129 vlgg. en Mnl. Wdb, op gamel.—
Nachtgamel vindt men ookinMiddd-
eeuwsche keuren van Brielle en Dor-
drecht; zie Mnl, Wdb, II, 903. In verbas-
terden vorm komt het voor in Bijvoegsd
op WAGENAAE, Vad, Hist,, St XVII, 92:
„nagtschamel of wrak", en Uandv. v, Endi,
222a: ^de Haringh-koopers .. sullen kor-
ten... voor elcke tonne naoht-echamel
Digitized by LjOOQiC
225
GAMMEL.
GANNEFEN.
226
2—0—0." Met nacht-schamel kan be-
doeld zijn naohts-gamel.
iran? (F), znw. m. en onz. Daarnaast
gank. In verkl. g an k i e. Ziede wdbb. — 1)
M. Het gaan. II Laat hem zyn gank maar
gaan. — In het bijzonder een snelle bewe-
ging, vaart. \\ Daar zit gank achter. Dat
gaat met gank. Er zit 'en lekker gankie
in. Ik moet eei-st goed op gank kommen. —
Geef me 'en gankie {een zet om den schom-
mel in gang te brengen). Heele maan, halve
maan, laat de schommel zjjn gank uit-
gaan {laat de vaart van den schommel uit-
goan, laat den schommel uitloopen; uit
een schommelrgm). — Zegsw. Laat hem
zgn gank uitloopen, laat hem maar
in zijn sop gaar koken.
2) M. Bjj de zeildoekweverij. Een ge-
deelte van de schering. Het garen loopt
in 10 draden van de klossen naar het
scheerwiel, en loopt daarlangs van boven
naar beneden; is het wiel rond geweest
dan is een halve gang (10 draden) gescho-
ren. Daarna wordt het wiel teruggedraaid
en gaan de draden dus langs denzelfden
weg naar boven, wat wederom 10 draden
geeft. Dit samen is een gang, die dus
uit 20 draden bestaat. Een gang is dus
een omloop, één op en neer gaan bij het
scheren van de schering. || Eerstelgk dat
geene witte Hollandtse soo hennip- als
karlgaeren-rollen sullen werden gemaakt
als van 45 gangen, wel meerder, maar
niet minder, Hs. keur op de rolreederij
(±a''1700), archief v. Wormerveer. — Bij
andere weverg bestaat een gang meestal
uit meer draden. Vgl. Ned. Wdh. IV, 230
vlg.\ Mnl Wdb. II, 909.
3)0nz.^^n«^p/.— Eengangwater(of
melk), zooveel water, enz. als men in één
gang of loop kan halen, d. i. twee emmers. \\
Twee volle emmers maken een gang. Bij
'et gang verknopen. Hoeveel kost 'en gang
water? — Evenzoo elders in N.-Holl. en in
het Stad-Fri. — In molens: Een gang
kammen (of dollen), een stel kammen
(of dollen), zooveel stuks als er voor een
wiel benoodigd zijn. Het eene wiel heeft
een grooter gang dan het andere. || We
moeten 'en nuw gang insteken. Een gang
van 48 stuks. Der leit al 'en ander gang
klaar, as ze breken. — Evenzoo: een
gang schenen, een stel schenen. || Vier
gang Bcbene in de rolle . . , ider gang
op 28 stak en samen 112 stukken, Hs. reke-
ning papiermolen (a'^lTSO), verz. Honig. —
Een gang laadgoed, een compleet stel
ijzers en houten voor de laad in een oliemo-
len. — Een gang hekkens, een gang
zoomen, voor een molenroede; enz.
gang (II), znw. vr. Daarnaast ook gang-
goed. Zeker soort van aal, trekaal, ||
Wat is er 'en gang in de fuiken. We
hebben heel wat ganggoed 'evongen. —
De gang kan alleen in fuiken gevangen
worden; met een zegen of kuil is ze niet
te krijgen.
ganggoed, znw. onz.; zie gang II.
gangicr, bnw. Bij de stijfselmakery. Een
kwade eigenschap van stijfsel, hierin be-
staande, dat de stijfsel tengevolge der
zomerhitte gaat nagisten, zoodat ergist-
gaatjes in komen. || Die styfsel is gangig.
gangsloot, znw. vr. Sloot, die tot ver-
keei'sweg dient, vaar sloot. Naam van ver-
schillende slooten onder Wormer en Jisp.
Tegenwoordig wordt in officiöele stukken
en kaarten bgna altijd geschreven ga n s-
sloot. Toch zal in den naam wel schui-
len het woord gang; vgl. ook ganoweer,
GANGWEo. De spelling gangsloot vond
ik o. a. in een Hs. van 1660, archief v.
Jisp. Maar veel gewoner is reeds in de
ITdee.gansloot en ganssloot. Tegen-
woordig spreekt men zoowel van gang-
sloot als van gan(s) sloot. || De Noor-
der Gangsloot en de Kromme Gangsloot
(te Jisp). — Ook als naam van stukken
land, die op de Gangsloot gelegen ziJn. Ii
Pouwels Schoenmaeckers ganssloot, Aegt
Symons ganssloot, Jan Pieter Pinck gans-
sloot. Mr. Jacob ganssloot, Oom Reyers
ganssloot, groote G er rits ganssloot nu
genaemt Cees Bierens, enz., Hs. invent.
Ploegh (an704), Zaanl. Oudhk.
Gangweer, znw. onz. Naam van een
weer lands in den ban van Oostzaanden.
Thans onbekend. || Het gangweer, PoW^r/.
Oostz. I (midden 17de e.). — Het weer zal
xvel zoo genoemd zyn, omdat er een gang
{weg) over liep.
gangw<>g, znw. m. De begane weg, de weg
door een dorp. Thans ongebruikelijk. Vgl.
Ned. gangpad {Ntd. Wdb. IV, 241). ||
(Wordt) geordonneert . . dat yder ingese-
ten deses dorps voor z|jn huysinge ofte
erve, langs de gemeene straat off gangh-
wegh zal moeten stroyen met sant, Hs.
keur (a®1719), archief v. Jisp.
gannefen^ zw. ww., trans. Stilwegka-
16
Digitized by LjOOQiC
227
GANNEFEN.
GARING.
228
pen. Van g a n n e f, dieff schelm (Ned, Wdb.
IV, 248). II Heb jij me stuk koek 'egan-
nefd? Ze gannefde wat ze maar krjjgen
kon. — Het woord is ook elders bekend.
ganssloot, znw. vr.; zie oanosloot.
gapen, zw. ww., intr. Zegsw. {als men
een kind of speelmakker een stuk koek,
enz, in den mond wü steken): Gaap,
spreeuw!
garand, znw. vr.; zie oabande.
garande (met klemt, op ran)^ znw. vr.
Daarnaast gerande en garand; vroe-
ger ook grande. Wat men rechtmatig
te vorderen heeft^ het iemand wettig toe-
komende deel. Overdr. ook van vrijwillig
toegestane giften. \\ Moet je *em nog wat
betalen, dan zel-i er wel om opkommen :
hg zei wel zorgen, dat-i zyn garande krygt.
Ik heb me garand (weekgeld) al gehad.
Hjj komt iedere Zondag zgn gerande (het
hem toegelegde pensioentje) ophalen. Zoo,
kom jg je gerande weer halen? (van een
bedeelde: eten, brood; van een kind bg
familie: koekjes). — Als staande term
komt het woord voor in sommige oude
transportbrieven. || Ingevalle oft ghe-
buerden . . , dat dit voorschreven lant alsoo
vry niet en waer alst wel gewaert wort,
soo stelden den voornoemden Pieter Wou-
tersz., voor hem ende sgn erven, sgn ghoe-
deren, roerende ende onroerende, present
ende toecomende, van als gheen wtge-
sondert, om by foute van dien daer aen
ende aen die keure van dien haren gba-
randen, mitsgaders alle coaten ende scha-
den te mogen verhalen ofte doen verhalen
by den toonder van dezen, Hs. U. 137
(Krommenie, a^l598), prov. archief. Om
dese betalinge aldus te geschien soo stelle
den voornoemden Claes Jansz. Vreex-
sgs voor zgnen voornoemden dochter
Aelet Claes . . , tot eenen prinsepale hy-
poteke ende onderpant, sgn huis ende
erf . . , mitsgaders . . alle sgne anderen goe-
deren, roerende ende onroerende, present
ende toecomende, geen van als wtgeson-
dert, om by gebreecken van quade be-
talingen daer aen ende aen die kuere van
dien haren granden, mitsgaders alle costen
ende schaden te mogen verhalen ofte
doen verhalen by den toonder van desen,
ald. (eveneens a°1598).
Ook op Z.- Beveland en te Eadzand kent
men garand in den zin van wat men
moet hebben, krijgen (Navorscher 10, 378).
üit de vroegere litteratuur is tot dusver
slechts één voorbeeld van grand in deze
beteekenis opgeteekend. Zie verder over
dit woord, dat bg de 17de-eeuwsche Am-
sterdammers ook in den vorm granje
voorkomt: Taal- en Letterb. 2, 277 vlgg.\
Ned. Wdb. Y, 569; Tijdschr. 12,279;Jtfii-
seum 2, 315.
gardUn, znw. onz. Ook wel gerdgn
Bijvorm van gordgn. || Laat 'et gardgn
wat zakken. — Evenzoo in samenst II
Twee gserde en drie houten gardgoroe-
den, Hs. (Wormer, a'^1678), prov. archief.
Vier kopere glasgardijns-roetjes, Hs. in-
vent. (a^l681), archief v. Assendelft. —
De vorm gardine komt ook in hetMnl.
en Hgd. voor; zie Mnl. Wdb. op gord ine,
Ned. Wdb. op g o r d g n, gbimm , D. Wdb. op
gardine. Evenzoo zegt men' in het Stad-
Fri. gd(r)diin. — Vgl. bboekoobdur.
gardijnroedy znw. vr. Houten of koperen
roede, waarlangs de glasgordijntjes heen
en weer worden geschoven. Zie oabdun.
garen (I), zw. ww., trans. Zie de wdbb.
— Ook collecteeren in de kerk. jj Bij ons
garen twee diakens. We hebben vanmor-
gen niet veel 'egaard. — Vgl. oabivg.
garen (II), znw. onz. Daarnaast soms
geren. Zie de wdbb. — Zegsw. er is
geen goed garen meê te spinnen,
er is met hem niets aan te vangen, hij
werkt altijd tegen. Vgl. Ned. Wdb. IV,
290. — Hij is in zijn goed garen of
in zgn goed garing (met den nadruk
op goed), hij is in zijn nopjes, in zyn ele-
ment, hij neemt het er van. || Nou, jg ben
ok in je goed garen, je zit me daar lek-
ker te smullen. As-i maar 'en boek heb,
dan is-i in zgn goed garing. — Zich ver.
huren met vrg geren en stopgê-
ren; van boereknechts, zich verhuren
onder beding van boven kost en loon ook
het noodige garen en stopgaren roor het
herstel van kleederen en kousen te ontvan-
gen. Evenzoo in Waterland. — De vorm
geren is ook in W.-Friesl. en Water-
land gebruikelgk, alsmede in het Stad-
Fri. — Vgl. de samenst. buuloaben, KAN^
OABEN.
garenreeder, znw. m. Reeder vangaren;
de zeildoekfabrikant, die het garen toebe-
reidt en dan aan de wevers ter verwerking
geeft. Thans verouderd.
garingy znw. vr. Bg de houtzagerg. 2^
afval der gezaagde balken, die bfjeen wordt
Digitized by LjOOQiC
229
GAKING.
GAKTEN.
230
gegaard en door de knechts voor brand-
hout mei naar huis wordt genomen,
^t\j znw. vr. Alleen in deuitdr. iets
aan garlen gooien, aan stukken gooien
(Assendelft). || Pas op, of ik zei 'et an
garlen gooien. — Zie oarlement en oabl-
DBGOOI.
garldegooi, znw. onz. Klein grut, prul-
legoed (Wormerveer). || Onze pereboom
het van 't jaar slecht 'egeven, ^t was alle-
gaar garldegooi. Doen dat garldegooi {dien
rommel', schillen, pitten, enz.) maar van
je bord. — Garldegooi voor garle-
gooi (met ingeschoven d, als in ge el-
der, diender, enz.), is een bfjvorm van
gorlegooi, dat in de 17de en 18de e. her-
haaldelijk voorkomt met de beteekenis-
sen prullegoed; slecht volk, schorremorrie;
slechte, slappe kost. Zie Ned. Wdh V,444.
Het woord schijnt in andere dialecten
niet meer voor te komen, doch op Urk
kent men nog girlegorrel, dunne brij,
slappe koffie (Taal- en Letterbode 6, 34),
en te Dordrecht gierelegooiig flauw,
krachteloos, b.v. van soep (Taalgids 4,
33). De oorsprong van het woord is tot
dusverre nog niet aangewezen, daar de
poging ter verklaring in Taal- en Let-
terbode 3, 290 (uit goor, vuil, en gooi
(m. of vr.), hoop), als mislakt te beschoa-
wen is. — Garlegooi (gorlegooi) is
wellicht dat, wat aan garlen (stukken)
gegooid is of zonder nadeel gegooid kan
worden, dus uitschot, afval. Later heeft
het dan ook de bet aangenomen van uit-
schot der maatschappij, schorremorrie, en
van nare, weinig deugende kost. Ygl. oarl,
GABLEITENT OU GARLGOBD. Ook bostaat het
WW. gorrelen, fijn maken; zie aldaar.
garlement (met hoofdtoon op ment),
znw. onz. Daarnaast ook garr element
en gorrelement. Alleen inhetmeerv.,
in de nitdr. an (of in) garlementen,
aan stukketi. \\ Daar leit *et bord an garre-
lementen. Nou heb me die meid de spiegel
in garlementen vallen laten. Hij sloeg de
heele boel an gorrelementen. — Zie garl
en oABLBBGOOi, en vgl. gbiezblement.
garlgoed^ znw. onz. Daarnaast gar-
relgoed en gorrelgoed. Klein, niets-
waardig goed, uitschot. Zie garl en garl-
degooi. il 't Is garlgoed [van kleine peren,
slechte noten, katvisch, enz.) Laat je toch
niet zuk garrelgoed in je handen stop-
pen. Wat *en gorrelgoed. — Overdr. ook
van kleine kinderen. \\ Wat moet *en mensch,
met al dat garlgoed (klein grut) beginnen?
garnaal) znw. vr. Daarnaast garri-
neel of garreneel. Zie de wdbb. ü
Vraag ers, of de vischvrouw nog garri-
nelen heb. Toe, eet nog 'en boltje (öofer-
ham) mit garreneel. — Vgl. pibpoarnaal.
garrelement, znw. onz. ; zie gaelehent.
garrelgoed) znw. onz.; zie garlgoed.
garrineel) znw. vr.; zie garnaal.
gars, znw. vr.; vgl. geers.
garstel, znw. m. Daarnaast gartel.
Bij de bakkery. Een schrood (lat) van 10
a 12 voet lengte, die bij het garstelen van
roggebrood wordt gebruikt. Het gereedge-
maakte brood wordt op twee garstels ge-
legd en zoo in den oven geschoven. Zie
garstelen. II Leg 'et brood nou maar op
de garstels. Drie gartels, een garteltaafel
een dito back, Hs. invent. bakkerij (a^l723),
archief v. Krommenie.
garstelbak, znw. m. Daarnaast gar-
tel bak. De bak, waarin zich het voor
het garstelen benoodigde deeg bevindt. Thans
ongebruikelijk. Zie een voorbeeld op oar-
STBL.
garstelen^ zw. ww., trans. Daarnaast
(met uitval der s tusschen r en t) gar-
tel e n. Bij de bakkerg. Het zwart schroeien
van de met deeg besmeerde bovenkorst der
roggebi'ooden. || 't Roggebrood is te veul
'egarsteld. — Garstelen is ook ver-
derop in N.-Holl. gebruikelijk. Het woord
is één met het thans verouderde Ned.
gorstelen, schroeien (trans, en intr.),
waarnaast ook in gebruik is geweest
gorselen en gort8elen;zie^e(2. Wdb.
V, 447. — Vgl. GARSTEL, GARSTELBAK, 6AR-
STELTAFBL.
garMeltafely znw. vr. Daarnaast gar-
tel taf e L De tafel, waarop de brooden
voor het garstelen in gereedheid worden
gebracht. Zie garstelen.
gartelen, enz.; zie gabstelbn, enz.
garteoy zw. ww., intr. Doelloos heen
en weer loopen drentelen; vaak met de
bijgedachte, dat dit hinderlijk is voor
anderen. — Synon. gnarten; zie aldaar. ||
Wat loopen die kinderen weer in de gang
te garten. Je most eres opbouwen mit
dat garten; alan (telkens) loop-je me in
de weg. — Ook: achter een meisje gar-
ten {een meisje achtetmaloopen, op straat
volgen), \\ Die jongens garten maar aldoor
achter ons an. — In de Wormer is gar-
Digitized by LjOOQiC
231
GARTEN.
GEDREVEN.
232
ten onbekend, maar zegt men j ar ten
en, meer nog, an de jart zgn in den
zin yan veel langs de straat loopertt niet
thuis kunnen blijoeii. \\ Die kerel is altoos
an 'et jarten, thais zien-je 'em niet. Die
meiden ben weer es an 'et jarten. —
Synon. is jirten ; zie aldaar.
garzyn, znw. vr. Ook wel gerzgn.
Bijna verouderde bijvorm van rozyn. —
Ook als geslachtsnaam parsun. H Gar-
zgnen uitzoeken. Mag ik 'en gerzyntje?
— Evenzoo elders in N.-Holl. {Taalgids
1, 110). De vorm komt ook voor by de
ITde-eeawsche Hollanders; zie oudbmans,
Wdb. op Hooft 96. — Vgl. ook orijn.
gas^ znw. vr. Lichtgas. \\ Doen 'et
kraantje toe, anders ontsnapt de gas. Ik
ruik de gas.
gasp) znw. m.; zie gesp.
gast, znw. m.; vgl. inoasten.
-gaster, znw. m.; vgl. miesoasteb.
gat, znw. onz. Zegsw. We krijgen
een dik gat met snee, er komt een
dik pak sneeuw, — Uy zal er zyn gat
wel weten uit te draaien, hij zal
zich wel uit die moeilijkheid redden, hij
zal wel zorgen, dat hij er niet aanspra^
keiijk voor wordt gesteld, er geen schade
hij heeft. — Zie andere zegsw» op boor,
HEMD, KABNEN, SCHEPEL. — lu VOrkl. g B t j C,
iemand met kromme, naar buiten gebogen
beenen. \\ Kijk, daar komt gatje. — Vgl.
de volgende artt. en zie barkdb-, bentel-,
BOEBEPLAT-, HOOI-, KATTE-, KIJF-, KIS-,
KBINGEL-, LUL-, MALLE-, BUS-, 8PATPEN-,
TEMPEL-, TOCHT-, TRAP-, TREK-, ZWART6AT.
gatebak, znw. m. Gatenplateel, vergiet-
test. Il Laat de andyvie wat uitdruipen
op de gatebak. — Ë venzoo in de Beem-
ster (bouman 31).
gatje- Toel doen. Zeker gezelschaps-
spel, waarbij ieder om de beurt geblind-
doekt op den schoot van anderen wordt
gezet, om met zyn achterste te raden op
wiens (wier) schoot hij zit. — Vgl. kouwe-
OATJES-VOELDERIJ.
gatwrikken, zw. ww.; zie wbikbillen.
gttQW, bnw. Zegsw. Niet gauw zyn,
lusteloos, ongesteld zijn. \\ Ik ben vandaag
niet erge gauw.
Gaawentjes. Naam van land te Krom-
menie. Thans onbekend. || Gaauwentjes,
Polderl Kromm. (an665), ^^22 (in het
Noordend) ; ald., f%\ (in de Kerkbuurt).—
Misschien is dit land genoemd nkar den
eigenaar; Gauw e is een bekende mans-
naam. Aan samenhang met het waterde
Gouw (Gauwersloot, Gavesloot)ia
wegens de ligging niet te denken.
Gaf es. Naam van een stuk land op het
Kalf. Il De gaves op 't Kalff, Polderl.
Oostz. l (17de e.).
gebaljaar, znw. onz. Getier. Zie bal-
JABEN. II Dat is me 'en geschreeuw en
'en gebaljaar; as 't niet ophoudt, staar
ik jullie allegaar na bed. — Gebaljaar
komt ook voor by fokke. Boertige Reis 4, 86.
gebbetje, znw. onz. Alleen in verbin-
ding met maken. Grapje, gekheid, gek
gebaar. || Hy maakt er idtyd 'en gebbetje
van. Maak maar geen gebbetjes, dat geeft
je toch niet — Ook elders gebruikelijk. —
Vgl. Ned. gabben, gabberen, op een
dwaze manier lachen (Ned. Wdb. IV, 114
vlg.), en zie grebbetje.
gebed, znw. onz. Zie de wdbb. — Ook
als naam van een stuk land te Zaandyk. II
Het Gebed.
gebentel, znw. onz. Geslenter {de 'Vfor-
mer). Zie bemtblen. || 't Is me hier op
Zondagavond 'en gebentel langes de dear!
gebeuren, zw. ww. ; zie beuren.
geblerk, znw. onz. Geschreeuw. Zie blbb-
ken. II Dat geblerk zei opbouwen. — Ook
elders, b.v. te Utrecht, gebruikelyk.
gebod, znw. onz. Zie de wdbb. — De
tien geboden, schertsend voor de tien
vingers. W As je de kam niet vinden kenne
{kunt), neem dan de tien geboden maar.
— Ook elders bekend.
geborten, verl. deelw. van barsten;
zie babsten.
gebraikeu, zw. ww. Daarnaast soms
bruiken. || As jy 'et bruiken kenne
{kunt)t neem 'et dan maar meë. Ik broik
er altyd groene zeep voor. Hy braikt 'en
bietje te veul. — Ëvenzoo elders in Holl.
In het Fri. brüke, Stad-Fri. brüke.
gedangel, znw. onz. Gebeuzel. Zie dak-
gelen. II Maak toch wat an (roorO en
schei uit mit je gedangel, a&rs kom je
nooit klaar. — Evenzoo in Friesl. (hal-
bebtsma 614).
gedend, bnw.; zie dendb-schhit.
gedrentel, znw. onz. Onhandig geschar-
rel, geteut. Zie dbeutelen. || Hè, wat 'en
gedreutel ! Ik mag dat gedrentel van soo'n
klein kind wel zien.
gedreven, verl. deelw. ; zie zegsw. op
gepikt.
Digitized by LjOOQiC
283
GEDUÜR.
GEERDE.
234
geduur, znw. Bestendigheid, rustige
stemming; van een persoon. Steeds met
een ontkenning. || Hg het geen gednur
{vrede, rust), voordat hg weet wat *et is.
Daar zit geen gednur in (van iemand, die
omiistig, ongedurig is, die geen oogenhlik
hij hetzelfde kan blijven). — Vgl. Ned.
ongedurig. Gednur zelf is in de al-
gemeene taal verouderd, maar komt in
het Mnl. herhaaldelijk voor ; zie Mnl, Wdh.
Il, 1089. Van tgd gehruikt, dus in den
zin van duur, vindt men het nog hg spie-
6hbl; zie Ned. Wdb. IV, 653.
gednzzely znw. onz. Geleuter, onhan-
dig gescharrel. Zie duzzelek. H 't Is as
je van haar {een oude koopvrouw, die zich
moeilijk redden kan) wat koopen wille
{wilt) altgd zoo'n geduzzel.
geef, hnw.; zie gaaf II.
geefsch, hnw.; zie obepsch.
geen, onhep. vnw. Daarnaast gi en. Zie
de wdhh. || Ik wil der gien ien van heh-
ben. Ik heh er niks gien zinnigheid in.
geenig, onhep. vnw. Daarnaast g i e n i g.
Geen enkel, geen één. Weinig gehruike-
lijk. II Ik heh er gienig mensch 'ezien.
Daer geschiede geen navorsschinge van
de Regenten, in geenige plaetse, over de
bedrgvers van de eerste beroerten, N,-HoU.
Ontrust, 50. — Het woord komt bij 17de-
eenwsche schrijvers dikwgls voor, maar
is thans in de algemeene taal verouderd ;
zie Ked, Wdb. IV, 684.
geep, znw. vr. Plotselinge trek in iets,
vlaag om veel van iets te willen eten. || Ik
heb vandaag 'en geep van sinaasappelen.
— Vgl. GUP.
geepscby hnw. Daarnaast ook g e e f s c h
en geenwsch. Geelachtig, ziekelijk van
gelaatskleur. || Wat ziet ze dergeeuwsch
oit. Je kenne (kunt) wel an zgn geepsche
kleur zien, dat-i last van zijn gal het —
Geepsch is ook in de Beemster gebrui-
kelijk. In de 17de e. vindt men het o. a.
by BREDSRO. Zie verder over de afleiding,
die niet vaststaat, Ned. Wdb. IV, 688.
geer, znw. vr.; vgl. gibr.
geerd (I), hnw. Daarnaast ook geer-
dig. 6g de kuiperij. Van de hoepels, waar-
mee de vaten gebonden worden. Scheef
toeloopende; wanneer de hoepel met de
uiteinden over elkaar geslagen, gelijk hij
om het vat wordt gelegd, aan de eene
zijde wgder is dan aan de andere. De
meeste hoepeb zgn geerd. Die langere
kant heet de geerdkant. Men legt een
geerdigen hoepel met den geerdkant naar
het breede deel van de ton of kuip, de
nauwe kant komt dan in de richting van
de kimme. — Geerd is oorspronkelijk
het verl. deelw. van g e e r e n, scheef, schuin
loopen, in den ouden vorm zonder ge-;
geerdig is van geerd afgeleid.
geerd (II), znw. vr. Meerv. geerden en
geer 8 (^ voor s wordt nooit uitgesproken).
Zekere landmaat; zie Ned. Wdb. op garde
en Mnl. Wdb. op gaerde. Het woord
is thans verouderd, maar leeft nog voort
in den naam van verschillende stukken
land. Omtrent de grootte van een geerd
is niets met zekerheid te bepalen, daar
de in de polderleggers opgegeven maat
blgkbaar niet die is, welke de stukken
oorspronkelgk hadden. Sommige stukken
zullen door het water zgn afgespoeld,
andere weder zijn slechts een derde, vierde,
zesde part van het oorspronkelgk zoo ge-
heeten stuk of de samenvoeging van ver-
schillende stukken land. || Die Cromme-
niers of Vlietsenders hondert geerden,
gelegen tusschen Guerts-weer ende 't ban-
scheyt van Crommenie (tezamen ruim 43
morgen groot), Stoelb. Assend. f^KA t^
(einde 16de e.). Die noorderste geerd, 368
(roeden), Jacob Cuypers geerd, 732 (roe-
den), Poldert. Assend. I f^U^ r^ (an600).
Die vier geers, 1945 (roeden), ald., f ^12 r^
iaPlbdd), Willem Jutten vier geers, 1020
(roeden), ald., f'^O r^. Die vgflf geers, 1077
(roeden), ald., f»40 r^ (an599). Die ses
geerden, 804 (roeden), ald., f^H r^ (aldaar
heet hetzelfde stuk ook: die ses geers,
804). Die elff geerden, 787 (roeden), ald.,
fm9 r^ (aneOO). Die geers, Maatb. As-
send. (an635). Die geerde, Poldert. Westz.
II (a**1629). — Van deze stukken zijn thans
nog bekend de Vier geers. Vijf geers
en Zes geers. Geers is hier het meerv.
van geerd en niet de landmaat geers;
zie aldaar. — In de Middeleeuwen was
geerd aan de Zaan nog in den Frieschen
vorm j er d in gebruik ; vgl. gonnet, Zijlkl.
34: Twee jerden vrijlants in Jacobijnen-
weer (Oostzaanden, a^l410). — Vgl. dblf-
GEBBD.
geerde, znw. vr. In een schip of schuit.
De schuin geplaatste plank bij den steven,
die tot steun dient voor de welving, || Je
moete de geerde niet te schuin leggen.
De planken met een sponningh in de
Digitized by LjOOQiC
235
GEERDE.
GEGUIFEL.
steven: drie duyms bionesponoingh; de
geerde met een berst van 2 duym op de
boom, opdat sy niet scharp werden uyt-
gewerkt; de planken aan de steven na
beneden 4 voet en boven op steven 1 Vs voet
langh, Hb. bestek modderschuit (a'*1736),
archief v. Zaandam. — Vgl. Ned. geer
in soortgel^ken zin vermeld in Ned. Wdb.
IV, 690 (i,
geerdigy bnw.; zie gberd I.
geerdkaut^ znw. m.; zie oberd I.
geeren, zw. ww.; vgl. gieren.
geërm, znw. onz. Getobd geweeklaag. Zie
KRMEN. II Hoa nou maar op met je geérm.
Al dat geërm geeft toch niks.
geers, znw. vr. Zékei*e landmaat, vroe-
ger in Friesl., Gron. en N.-Holl. gebrui-
kelijk. De grootte is niet overal dezelfde ;
gewoonlijk is de geers '/s van een mor-
gen. Vgl. Ned. Wdb. op geers en Mnl.
Wdb. op gerse. — In de Middeleeuwen
was het woord in N.-üoll. zeer gewoon,
vooral in W.-Friesl. Waarschynlyk ge-
bruikte men het ook aan de Zaan; vgl.:
.Item een anderhalf gheers inghintende
van langhe velde. Item een halfghersin
dit ende van langhe velde" (te Assendelft
of te Beverwijk, 13de e.), /ƒ«. v, Egmond,
fH2 v^, Twe gheerse ende eens calves
ghers in des abbets venne (te Velzen,
13de e.), aW., ^13 t?^ — Onder Assendelft
vindt men ook heden nog stukken land
die Viergeers, Vyfgeers, enz. heeten,
doch in deze namen schynt geers van an-
deren oorsprong te zijn ; zie geerd. Geers
is een bijvorm van gers, gars, gras, dat
ook in den vorm gors in gebruik is ge-
weest; zie kalfsgors, koegors. Tegen-
woordig is in het N. van N.-Holl. gars,
meerv. garzeu, als landmaat nog zeer
bekend. Men rekent daar 3'/: gars als
gelijkwaardig met 1 bunder van 1000 O
roeden. — Gars of geers beteekent oor-
spronkelijk grasland^ weide.
geeseleU) zw. ww., trans. Zegsw. De
melk is gegeeseld, de melk ziet blauw
(nl. van het water, dat er door gedaan
is). II Nou, nou, wat is die melk gegee-
seld.
geeseling, znw. vr. Zegsw. Op zoo*n
geeseling pasteen brandmerk; ge-
zegd door burgermenschen, als zij een
pijpje opsteken na goed gegeten te hebben.
Geesje (uitspr. geesie), znw. onz. Naam
van een stuk land te Westzaan, bij den
Hoogendgk. Ii Dat geesie, Polderl Westz.
II (an629).
geestig, bnw. Zie de wdbb. — Ook:vo{
vluchtige deelen, werkende; van hout, waar
veel hars in zit. || Het hout moet eerst
wat uitwerken, want *et is zoo geestig;
je ken 'et nou nog niet gebruiken.
geeawsch, bnw.; zie geepsch.
geflenter, znw. onz. Geslenler. ZiepLEH-
TBREN. II Dat is 'en geflenter hg de straat
gefuadder, znw. onz. Ge wrijf, gesmeer
in een natte of weeke massa. Zie fnad-
DBRKN. II Dat gefnadder in de raam zei
uit wezen, 't Is zoo'n smerig gefoadder in
die olie.
gefnister, znw. onz. Gefluister. Zienns-
TBREN. II Ik hou niet van dat gefnister, 't is
nooit wat goeds. Dat gefnister weet wat
gefoeter, znw. onz. De handeling ?ao
foeteren; zie aldaar, en vgl. Ned, Wdh.
IV, 777. — 1) Geharrewar, || Dat eeuwige
gefoeter van joUie begint me te vervelen.
Wat 'en gefoeter om zoo'n kleinigheid.
2) Gebeuzel, geteutel, gewroet. || Schei
toch uit met dat gefoeter an je schorteL
As je niet ophouwe met dat gefoeter an
die klok, dan breek je de heele boel nog.
gegart, znw. onz. Geslenter. Zie oab-
TEN. II Schei nou maar ers uit met dat
gegart in de gang; de vorf {verf) slijter
toch wel of. Wat was 'et weer 'en ge-
gart achter die meiden.
gegloaw, znw. onz. Gegluur, Zie gloc-
WEN. II Ik ken dat geglouw van die over-
buren niet velen.
gegnok (uitspr. g^gnèk), znw. onz. Daar-
naast g e g n u k. Geschooi, gebedel. Zie gnok-
KEM. II Je kent niet zitten eten, of je heb
altijd dat gegnok van die hond. Dat ge-
gnok verveelt me al lang.
gegremeld, gegrimmeld, bnw.; xie
OREXBLD, GRIMHELD.
gegrnt, znw. onz. Gezoek, gewroet. Zie
GRUTTEN. II Ik heb genoeg van dat gegrut,
ik schei der meè uit. Al dat gegrut in de
sloot geeft toch niks, ze vinden de lepel
toch niet terug.
gegniy znw. onz. Geloei, gegier, randen
wind. Zie guien. || Dat gegui van de wind
is toch zoo'n droefgeestig geluid.
gegaif, znw. onz. Uetz. als gegui. Zie
ourvBN.
gegnifel, znw. onz. Gegichei, Zie güi-
FELBN. II Onder groot gejuich, gelach, ge-
gil en geguifel werd de tocht (van de ge-
Digitized by LjOOQiC
237
GEGUIFEL.
GELD.
238
costomeerden) volbracht, Zaanl Courant
r. 22 Juli 1893.
gegnitj znw. odz. Hetz. als gegui. Zie
GurnLN'.
gebak, znw. onz. lo verkl. gehakkie.
Gehakt, || We eten vanmiddag gehak.
Wat is dat gehak zwart gebrand. Een
koad gehakkie. Je krijge der altijd ge-
bakkies.
geheeligiyk, bijw. GéheelUjk. Thans
verouderd. || Ge]yk de geen . . die hier
io zonden leeft, en zich geheel liglyk de
Waereld overgeeft, schaap. Bloemt, (ed.
1724), 59. — De eerste druk van het boek
heeft hier (bl. 57) «geheelelyk**. Gehee-
lelgk komt ook hg bredebo voor; zie
Sed, Wdh, IV, 822.
gehoest ep roest 9 znw. onz. Voortdurend
gehoest en geproest. Zie hoestbprobstbn. H
Wat 'en gehoesieproest. Hou ers op met
dat gehoesteproest.
gel (uitapr. gaai), znw. vr. Op een schip.
Een loopend touw, waarmede het zeil wordt
aangehaald en ingekort; zie Ned. Wdh,
TV, 903. Misschien schuilt dit woord ook
io de nitdr. an de gaai wezen, op den
loop, aan den haal zijn. Onder het geien
gaat ook het zeil, als het ware, op den
loop, daar het onder het inkorten hoe
langer hoe kleiner wordt. — De gei
draagt hoogerop in N.-Holl. den naam
van gover, en dit woord komt ook voor
bij BiBKHEY, Zeetriumph 294: «Wtjl de
zeilen door den gover, een poos gedekt
zyn, op dat men wat dry ven kon." Ygl.
Hfed. Wdh, V, 497, waar do beteekenis
▼an het woord in het midden gelaten
wordt Een zeil met een gei heet gover-
zeil. Zie ook Taalgids 1, 29 rlgg,
gek, znw. m. Zegsw. Wees mgn gek
eens voor een oortje, dan zel-je
twee duiten zien (tegen iemand, door
men men voor den gek gehouden wordt,
gezegd, om te toonen dat men dit bemerkt).
— Vgl. SCHEREN.
gekarreld, bnw. Gekarteld, van ronde
inkepingen voorzien. Zie kabbel. || Scha-
len met een gekarreld randje. — Vgl.
KABRBLRAND.
geklam, znw. onz. Gekibbel, getwist. Zie
KLAMJiEN. II 't Is altoos geklam tusschen
boUie (hen). Schei non toch ers uit met
dat gekibbel en geklam.
geklet) znw. onz. Weerkaatsing. Thans
Terooderd. Zie klettbn. ji Hier moet dit
gansche ryk, de Koninklyke kroon eens
waggelen, beven, voor ons sterke Min-
altaren, de Zee moet door *t geklet, de
gollevende baren, door eenen sterk ge-
klots verheffen tot de lugt, slooff, Su-
zanna 15.
geklieter, znw. onz. Gemors, gesmeer.
Zie XLiETEREN. jj Wat 'en geklieter in je
eten. Wil-je dat geklieter wel ers gauw
laten.
gekneek, znw. onz. Gezanik. Zie kmb-
KBN. II Ik ben dat gekneek al lang moe. —
Eveuzoo in de Beemster (bouman 57).
gekneert, znw. onz. Gezeur; ook het
spreken door den neus. Zie kneerten. ||
Altijd dat gekneert an te moeten hooren,
zei toch ok vervelen.
gekneter, znw. onz. De handeling van
kneteren; zie aldaar. — 1) Gemors, gesmeer,
gekneed, j| Hou op met dat gekneter in
je eten. Kgk me zuk gekneter in me gang
ers an (als die vuil wordt gemaakt door
smerige voeten).
2) Geplooi, gebeuzel. Thans in onbruik. j|
Het roken van den toeback,hetoppronc-
ken van sgn Huyt, het versieren van
zijn Ligchaem, het nodeloos gekneter, dat
velen hebben met haer Lynwaet, daer se
800 veel tgt mede verspillen, Hs. (einde
17de e.), Zaanl. Oudhk.
geknirt, znw. onz. Hetz. als gekneert.
Zie KKIRTBN.
geknoei 9 znw. onz. Geknijp, gepijnig.
Zie KNOEIEN. II Jjj ok altijd met je geknoei,
schei uit! — Evenzoo in het Stad-Fri.
geknoeter, znw. onz. Het gebrekkig
spreken, stamelen van kleine kinderen. Zie
KNOBTERRN. || Dat goknoetor van die klein-
tjes mag ik wel hooren.
gek-oor (met klemt, op gek), znw. m.
en vr. Gek, dwaas, malloot. \\ Wat ben je
toch *en gek-oor. — Vgl. mal-oor.
gekrieniy znw. onz. Geweeklaag, getob.
Zie KRiEMEN. II Ik heb al lang genoeg
van je gekriem. Dat vervelende gekriem !
gekringel, znw. onz. Gedr ang. Zie kriv-
GELEN. II 't Was toch zoo'n gekringel, toe
de kerk uitgong.
gekroel, znw. onz. De handeling van
kroelen; zie aldaar. || Kyk dat gekroel
van die twee kleintjes ers.
geld (I), znw. onz.; vgl. eestgeld, las-
TSNGELD, o verwerkersgeld OU GELD J ES-
DAG.
geld (II), bnw. — 1) Niet drachtig, gust,
Digitized by LjOOQiC
239
GELD.
GENEVEN.
240
vaar; van koeien en andere vrouwelyke
dieren, die men niet laat bevrachten,
maar wil vetweiden of mesten. || Drie
gelde koeien en twee kalfkoeien. Een geld
schaap. Een gelde zeug. — Zie Ned, Wdh.
IV, 1067, waar het woord als gewestelyk
N.-Holl. wordt opgegeven. Vgl. dld. 1278
op geit en zie geld III.
2) Van baars en andere visch, ter aan-
duiding van bet mannetje of hommen*, \\
Ik had gelde baars besteld, maar ik heb
toch niet allemaal hommers 'ekregen. —
Vgl. Ned. Wdb. IV, 1068, waar deze bet.
als verouderd wordt opgegeven en voor-
beelden nit de 17de en 18de e. worden
medegedeeld.
geld (III), znw. vr. Gesneden varken van
het vrouwelijk geslacht. Het castreeren ge-
schiedt gewoonlijk wanneer de biggen vier
weken oud zgn; na het snyden heeten
de vrouwelijke gelden en de mannelijke
bargen. — Evenzoo elders in N.-Holl.
Vgl. QBLD II en zie Ned. Wdh. op g e 1 1 e.
geldjesdag) znw. m. De dag^ waarop
het werkloon aan de arbeiders wordt uit'
betaald. Vgl. Ned. Wdb. IV, 1085. || Dinges-
dags is 'et geldjesdag. Ik moet vandaag
na de molen, want 'et is geldjesdag, anders
krijgt 'et volk zyn loon niet. Me man zei
ze vandaag wel slikke, en ik zei em mit
geldjesdag wel op zen kop tikke, Sch.
t. W. 276.
gelebber, znw. onz. Geslurp^ langzaam
drinken. Zie lebberen. || Hou nou op mit
dat gelebber, je maken 'et glas zoo smerig.
gelegenheid, znw. vr. Daarnaast ge-
legentheid. Vgl. van hblten, VondeVs
Taal, § 31; nauta, Taalk, Aant. op Bre-
der o, § 44 /. II Ik zei 'et hg gelegen theid
wel doen. — De vorm wordt ook elders
gehoord.
gel ing (uitspr. géUng, met klemt, op gé),
znw. vr. Benaming van een ziekte. Geel-
zucht. Il Hg heb de geling.
gelooven, zw. ww Daarnaast 1 o o v e n. ||
Ik loof er niks van. Weerom loof-je 't
niet? — Evenzoo elders in N.-Holl. Ook
in de oudere taal; vgl. nauta, Taalk.
Aant. op Breder o, § 27of. Voorts ook in
het Stad-Fri.
gemaal, znw. onz. Hoeveelheid zaad, die
gemalen wordt. \\ Een goed gemaal, 't Waait
lekker; dat geeft van de week wel 'en
gemaaltje. — Vgl. Ned. Wdb. IV, 1332.
gemadder^ znw. onz. Gemors. Zie mad-
DEREN. II Wat is roe dat hier 'en gemadder
gemak, znw. onz.; vgl. ongemak.
gemeen, bnw. Daarnaast ge mi en. Zie
de wdbb. — Ook gemeenzaam, niet hoog-
hartig, II 't Is zoo'n geroien man, zoo
niks niet trotsch. Vgl.rDeMosachoviters
konnen niet wel verdragen en zijn daer
over seer jeloers, dat haren souverayn
80 veel houdt van de Saandammer tim-
merlieden en hem so gemeen by deselve
maeckt {zoo gemeenzaam met hen omgaat,
met hen eet, enz.), Journ. Nomen. — Ge-
me e n in dezen zin is ook elders in N.-Holl.
en in Friesl. gebruikelijk. In de schrijf-
taal vindt men het b. v. by wolff en
DEKEN, Econ. Liedjes (ed. 1792), 80: ^ Dorst
jy met zulken Heer zó praten ! Maar hj's
niet grootsch, hoe wel schatrijk ; en heel
gemeen, hoe hoog in staaten." Evenzoo
reeds in het Mnl.; zie Mnl. ïTdft. II, 1338.
gemengeld, bnw. Afwisselend, Thans
in onbruik. || Ik heb my in de vertel-
linge van de Zaan soo vermaakt, even
of wy aan de lieffeljjke en gemengelde
Zaan met de hoogste vermakelijkheidt
geseten hadden, soetebooh, S. Are. 275.
gementel, znw. onz. Gepruttel, gemop-
per. Zie MEUTELEN. || Wat 'en gemeutel,
wil-je je wel ers gauw stil houwen!
gemierek, znw. onz. Getuur. Zie mibbb-
KEN. II Pas maar op, dat je met dat ge-
mierek je oogen niet bederve.
gems, znw. vr. Zegsw. Gemzenjagen,
zaad verschieten, meel verschoppen. In pak-
huizen en pelleryen. Zie synon. op zuch-
ten. II Ze hebben de schoppen op schoer
{schouder); ze ganen zeker weer nit gem-
zen jagen.
ge neven (uitspr. g^név^), voorz. Daar-
naast soms genevens. — Vgl. Ned.
nevens. — 1) Naast, vlak naast. |j Ze
wonen geneven me. Zet 'et maar in de
kas geneven de botertyntjes. Je moete
hier gene ven wezen. Item geneevens de
straat aan de buyte kanten van de Mouren
yder (te leggen) een Deckstnck breed 2
voet en lang 22 voet, Bestek Kooger-sluis
(an728), archief v. Zaandijk.
2) Vlak tegenover. In dezen zin te Jisp
gebruikelijk. In de Wormer zegt men dan
geneven over. || Myn zuster woont
geneven me. We bennen der juist gene-
ven. Geneven over de kerk. Het is er
gen even over. — Evenzoo in de Beenaster
(bouxan 32).
Digitized by LjOOQiC
241
GENa.
GESAGGEL.
242
geng, bgw. Dikwijls, || Ze komt nogal
geng bfj ODS. Dat beurt {gebeurt) geng. —
Het woord zal wel hetzelfde zjjn als Mul.
g e D g e (g i n g e, g a n g e), bn w., gangbaar
(van munten), dat vooral gebruikelijk is
in de uitdr. genge end e gave. Het
komt echter ook voor in den zin van
gewoon j veel voorkomende; b. v. Rijmb.
25481 : ,dese dinge syn nu weder worden
ghinghe". Zie Mnl Wdb, II, 1419 vlg. Uit
deze bet. is het ontstaan van een bgw.
geng, dikwijls, zeer goed verklaarbaar.
genoeg, onbep. telw. en bgw. Daar-
naast ge nog. II Der is genog regenwater
'evallen.
gent (I), bnw.; vgl. jbnt.
gent (II), bnw. (?) In den naam van
een stuk land onder Oostzaanden. Thans
onbekend. II In de veen in ClaesLangen-
weer noch de gente veen, Polderl. Oostz. I
(midden 17de e.).
genmlTel, znw. onz. Gepeuter, teutwerkje.
Zie KUFFBLEN. jj 't Is nog ^en heel genuf-
fel om 'et weer in mekaar te krfjgen.
gepikt, bnw. Metpik ingesmeerd. Zegsw.
Hfj is gepikt en gedreven, hij is
reisvaardig, klaar, uitgerust. — Het beeld
is ontleend aan de schoenmakerrj. Het
leder wordt eerst in een emmer met water
geweekt, daarna gepikt en dan op de
leest gedreven.
gepolster, znw. onz. Geplons, geroer
in het water. Zie polstbrbn. jj Gelijk som-
mige visschen . . met groot gepolster en
gedrujs gedreven worden in des Visschers
netten, sobtbboom, Voorlooper 25.
gepook, znw. onz. Het nemen van korte
streken hij het schaatsenrijden. Zie poken. ||
Kijk ers wat 'en allerakeligst gepook. Hij
komt met zijn gepook toch maar goed
vooruit.
gepriegel, znw. onz. Gepeuter. ZiepBiE-
OELBK I. il Wat 'en fijn borduurwerk,
daf 8 me ok 'en gepriegel.
geraamd, bnw.; zie raamd.
gerak, znw. onz. Zooveel voedsel ah
men noodig heeft; ook zooveel spijs of
drank als iemand gewoonlijk of op een
bepaald tijdstip wordt toegedeeld. \\ Je
krgge hier je gerak niet (niet genoeg te
eten). Hij geeft zijn vee 'en goed gerak.
.Wil je nog 'en koppie koffie?" ^Nee, ik
heb me gerak gehad." Mijn gerak is twee
broodjes {ik ben gewoon altijd twee boter-
hammen te eten). Daar heb -je je gerak
{de iemand toekomende portie van een ge-
lijkelijk verdeelde lekkernij). Dat is je ge-
rak, meer krgg je niet. — Gerak was
in de 17de en 18de e. bg Hollandsche
schrgvers zeer gebruikelijk. Thans is het
in de algemeene taal bgna verouderd ; zie
Ned. Wdb. IV, 1621. Voor het gebruik
in dialecten vergelijke men verder: bou-
MAN 32 (de Beemster), Taalgids 3, 279 (de
Bildt), MOLEMA 120 (Groningen), koolman
1, 611 (Gost-Friesl.). Ook in het Stad-Fri.
gerande, znw. vr. ; zie oabande.
gerf, znw. vr.; zie gurp.
geribbeld, bnw. Geribd, aan de opper-
vlakte van ribbels (evenwijdig loopende
smalle verhevenheden) voorzien. Zie rib-
bel. II Een deur met geribbeld glas. Wat
is dat papier mooi geribbeld.
gerit, znw. onz. Dat waarmede men
rijdt, paard en rijtuig. \\ Gaan effen bg
de boer vragen, of ik morgen zgn gerit
Henen {leenen) mag. Ze hebben de school-
kinderen voor niks met 'er gerit na Kastri-
kum 'ereden. — In dezen zin schgnt het
woord elders niet voor te komen. Wel
vindt men gerit in het Mnl. en bg kil.
voor ruiterij, paardenvolk. In de 17de e.
beteekent het ook telkens en aanhoudend
rijden, toeloop, aanloop. Zie de wdbb.
geroifeld, bnw. Roffelig, van evenwijdige
verhevenheden voorzien. Zie rofpbl. || Een
geroffelde weeg {muur). As 'en weeg uit
over mekaar gelegen planken bestaat, is-i
van binnen getrapt en van buiten ge-
roffeld.
Gerrit, mansnaam. Zegsw. Smalle
Gerrit, gierigaard; hetz. als Ned. gie-
rige Gei-rit: vgl. Ned. fTrfd. IV, 2298. II
* 't Is 'en smalle Gerrit, hoor.
gerven, zw. ww., intr. Nieuw dons en
gevederte krijgen; van eenden en andere
vogels. II De eenden ben an 't gerven- —
Gerven is hetzelfde woord als Mnl. g e r-
w e n, e\gen\ijlk gereedmaken, in orde maken,
doch dat gewoonlijk voorkomt in den zin
van kleeden, uitdossen, in het bijzonder
van geestelijken, die zich met hun orde-
gewaad tooien; zie Mnl. Wdb. II, 1574.
Vandaar het vooral in de oostelijke pro-
vinciën nog gebruikelgke woord gerf-
kamer, consistoriekamer, eertijds de kleed-
kamer des priesters; zie Ned. Wdb, op
gerfkamer. — Vgl. de samenst. opger-
vbn, veroerven.
gesaggel, znw. onz. Daarnaast gezag-
16
Digitized by LjOOQIC
243
GESAGGEL.
GEVEL*
244
gel. Oeslenter, Zie sagoblbn. || Ik hou
Diks van dat gesaggel, je worre {tcordt)
der zoo loof {moede) van.
geschild, bnw. Van een schil voorzien.
Zie een zegsw. op appil.
gesehinster, znw. onz. Geschitter, Zie
SGHiNSTEBEH. i| Dat geschinster van de zon
op de anoaw {sneeuw) doet zeer an je oogen.
gesohoppely znw. onz. Geschommél, ge-
touter. Zie schoppelbn. || Pas maar op,
dat je van al dat geschoppel niet duize-
lig worre {wonlt).
gesoezel) znw. onz. GesoeSj onrustige
beweging om iemand heen, Vgl. sobzeug. ||
Ik ken er niet meer tegen zoo'n heele
dag in dat gesoezel van kleine kinderen
te wezen. Van al dat gesoezel loopt je
hoofd om.
gesp, znw. m. Daarnaast soms nog
gasp. In verkl. gespie, gaspie. Zie
de wdbb. || Een boekie met twee silvere
krapies (knipjes), een paar silvere gas-
pies, Hs. invent, (Wormer, a°1764), prov.
archief. — De vorm gasp is ook in het
Stad-Fri. gebruikelijk.
gespooky znw. onz. Leven, rumoer. Zie
SPOKEN. II 's Morgens, as de kinderen wak-
ker worden, begint 'et gespook al. Wat
is dat voor 'en gespook op zolder ? — Zie
Ned, Wdb. IV, 1783, waar het woord in
een dergelyken zin wordt vermeld.
gesprenkeld, bnw. Daarnaast spren-
kel d. Van sprenkels voorzien, gespikkeld ;
van vee, honden, enz. || Een sprenkelde
koe (hetz. als grimmeld; zie aldaar). Hij
heb 'en mooie gesprenkelde hond. — Vol-
gens Ned. Wdb. IV, 1786, is het woord
iu de algemeene taal verouderd.
gesputter, znw. onz. Gespat, met den
mond. Zie sputteren, ji Dat is me 'en
gesputter en geproest. Je make {maakt)
me alles nat mit je gesputter. — Elders
gebruikt men het woord in den zin van
gemopper, gefoeter,
gestruiu, znw. onz. Daarnaast soms nog
gestruun. Gesnuffel, gezoek. Zie strui-
nen. II Wil-je dat gestruin wel ers laten;
je hoeve {behoeft) niet mit je handen overal
in te zitten. Dat gestruun van die meiden
is toch 'en last, je ken geen sleutel in
'en kast staan laten.
gesinntel, znw. onz. Gebrekkig hopen,
onredzaam bezig zijn. Zie stuntelen. ||
Kyk dat gestuntel van die ouwe vrouw,
help 'er 'en handje.
gesnmmel, znw. onz. Gesammel, geteut.
Zie suxMBLBN. II Ik ken dat gesummel
niet velen, 't Is me eeuwig en altgd 'en
gesummel; maak toch wat an {voort)\
getjainder, znw. onz. Drukte, getier.
Zie tjuindbbbn. || Wat is er 'en ge^oin-
der an de weg. Jongens, hou op mit dat
getjuinder; hooren en zien vergaat me.
getrapt, bnw. Uit trapsgew^s geplaat-
sts planken bestaande; van een houten
wand, die uit over elkander gelegde plan-
ken getimmerd is. || Zoo'n getrapte weeg
staat toch lillik. 't Is 'en ouwerwetsch
huis, er is nog 'en getrapte gang (de
wanden der gang bestaan uit over elkaar
stekende planken),
genen, zw. ww., intr. Geluidjes maken;
van een zeer jong kind. Klanknabootsend
woord. II Het kindje geut. Wat leit dat
kind lekker te geuen. — Evenzoo elders
in Holl. il «De zuigeling scheen zelfs be-
geerig dit te zien. Het kinderbolletje kgkt
om, en geuit met lonkjes de lieve moeder
toe", bbrkhev, Zeetriumph 2, 431. — V^.
GUIBN.
gent, znw. vr.; zie goot.
Genzenyerraad, znw. onz. Naam van
een stuk land in den ban van Oostzaan-
den. II 't Geuse verraet. Poldert, Oostz,\
(17de e.) — Ook het weer, waarin bet
stuk ligt, heet het Geuse-verraets-
weer, ald. De 'naam zal wel doelen op
een gebeurtenis in den Spaanschen tgd.
gevel, znw. m. Een houten spits van
omtrent 1 M. lengte, boven op den top der
Zaansche puntgevels, ter plaatse waar de
beide windveren elkander raken. De gevel
heeft de gedaante van een puntig toe-
loopenden kurketrekker, die op een bol
is geplaatst ; tegenwoordig wordt de vorm
dikwijls vereenvoudigd. Meestal draagt
zoowel de voor- als do achtergevel van
het huis zulk een spits. || De gevel is
van 'et huis ofewaaid. Er hoeft geen
nieuwe gevel op 'ezet te worden. Moet
ik de gevel wit of groen schilderen? Item
aen elck ent te maecken twee wintveeren
met een gevel daer op, Hs, bestek spin-
huis (a°1664), archief v. Assendelft. — Ook
als naam van een pakhuis te Wormer-
veer: de Roode Gevel. Vroeger was
de gevel, die hier op stond, roodgeverfd,
doch deze is voorlang weggenomen.— Wat
men elders gevel, voorgevel noemt,
heet aan de Zaan voorschot. Het ge-
Digitized by LjOOQiC
245
GEVEL.
GIST.
246
bniik van gevel in den algemeen ge-
braikelgken zin dagteekent hier eerst van
den jongsten tijd. Vgl. verder Ned, Wdb.
en FRANCK op gevel.
geveny et. ww. Zegsw. Wat hö geeft
ken-je wel voorbg den scbontzgn
denr dragen, hij geeft weinig teeg.
gerlogen, verl. deelw. van vliegen.
In de uitdr. van gevlogen, zeet' groot ^
buitengemeen, || 't Was 'en leven van ge-
vlogen {een helsch lawaai). We hadden
'en ket van gevlogen (verbazend veel plei-
«^). — Vgl. de zegsw. dat is gevlo-
gen, dat treft uitmuntend, valt meê, die
TAK DALB als gewestelgk opgeeft.
gewapper, znw. onz. Heen- en weer-
geüieg. Zie wappbbbn. || Dat gewapper
in de gang moet uit wezen. Ik ken dat
gewapper van de kinderen niet langer
aithouwen.
geielflch appen^ zw. ww. ; zie zelsohap-
FBV.
geziehty znw. onz. ; vgl. kalegeziohtev.
gezondheid, znw. vr. Zeker kleeding-
stok voor mannen. Een rechthoekig stuk
flanel of wol, dat men ah een breeden gor-
del met een ruimen overslag om het lichaam
daat. Tegenwoordig ook wel synon. met
flaneüetje, rompje, boefje. — Sommigen
dragen een zomer- en een winterge-
zondheid Tan verschillende dikte. —
Evenzoo in geheel N.-Holl. i| Je moete
gezondheidjes dragen gaan. Een swarte
camiaool, een streepte (gestreepte) gezond-
heyd, een hoedekas met een hoed, Hs.
invent. (Wormer, a*1766), prov. archief. —
Het woord is ook elders gebruikelgk;
ook spreekt men wel van gezondheid s-
gordel.
giek (nitspr. ook chiek), tnsschenw. Ba,
ajakkes / — Ook in de nitdr. dat is giek,
het is vies, vuil, als waarschuwing aan
kleine kinderen. || Niet ankommen, hoor,
want 'et is giek!
gieii) gienig) onbep. vnw.; zie oebk,
OBSKIO.
gier, znw. vr. Geerakker; een stuk land,
dat giert (geert). Zie gibbbk. || AnnaDuyff
Wouters, die gieren, Stoelb. Assend.fHAr^
(ebde 16de e.). Symon Claes Maerts gie-
ren, ald., fHb tP. Die gieren in Roeloff
Baerts-weer, Polde^-l. Assend. II f^l% v°
(a*1600). — Gier is de N.-Holl. vorm van
Ned. geer; zie Ned. Wdb. IV, 689.
gieren, zw, ww., intr. Oe&ren, scheef
loopen, een scheeve richting hebben; zie
Ned. Wdb. IV, 692. I| Een gierende kamer.
Dat huis giert. — De vorm is ook elders
in N.-Holl. gebruikelijk (Ned. Wdb. IV,
2290). — Vgl. GIBB, GIEBIKG, OBBRD I OU
OEEEDB.
gieringy znw. vr. Een stuk land, dat
giert. Zie oibbbn. || De lange Giering, de
Middel-giering (namen van landeryen
onder Assendelft). Willem Clousz.ghiring;
Kees Moyduy ven gieringh, Maatb. Assend.
(an684). — Vgl. oiEE.
giet, znw.; zie zegsw. op griet II.
gieter, znw. m. — 1) Hoosschepper;
gootvormig uitgehold, eenigszins gebogen,
houten werktuig met langen steel om water
te scheppen en te verspreiden ; in gebruik
op schepen, in molens en bfj bleekerüen.—
Zegsw. Hg ziet er uit, of hfj uit den
gieter gedronken heeft, hij ziet er
bleek, misselijk uit. De zegsw., die o. a. ook
bg bredebo en bet je wolff voorkomt,
is nog niet bevredigend verklaard; zie
Ned. Wdb. IV, 2317. Misschien moet men
er aan denken, dat met een gieter alleen
sloot- of zeewater wordt geschept, en dat
dus hy, die uit den gieter drinkt, veel
gevaar loopt onpasselgk te worden. —
Een bloemengieter, gietemmer, heet ap ol-
ies; zie aldaar.
2) Een werktuig in den vorm van een
gieter, waarmede een bal over het *;> wordt
voortgeworpen; zie gibteben.
gioteren, zw. ww., trans. Zeker spel;
bestaande in het voortwerpen van een
kaatsbal over het ijs, door middel van
een houten schepper in den vorm van
een gieter, zie aldaar.
gij, pers. vnw.; zie jij.
gÜn, znw. onz.; zie jijn.
gUp, znw. vr. Zie Ned. Wdb. 1V,2342.—
Ook zwetiking. || Hg kwam mit 'en gjjp
op me of. Hij nam 'en ggp. — Bij gij-
pen, bij vlagen. || Hg is bg ggpen mild.
Bij ggpen heb ik toch zoo'n zin om te
schrobben en te boenen. — Vgl. geep.
GUs, mansnaam. In verkl. Gijsie. —
Zegsw. H g i s G ij 8 i e, Ay t« #>• rf« dupe van.
ginder, bgw. Ook gu n d er. Daarnaast
gun ter. || Hg woont gunter. Ik gaan
gunter henen (derwaarts). De vorm gun-
ter komt in de spreektaal in geheel Holl,
Zeel. en Vlaand. voor; zie Ned. Wdb. lY,
2379.
gist, znw. vr. Zegsw. Iemand van
Digitized by LjOOQIC
247
GIST.
GLOED.
248
gi^i op kaneelwater sturen, hem
(noodelooa) heen en weer laten loopen, hem
sturen van het kastje naar den muur en
van den muur naar het kastje. — Elders
zegt men loopen om gerst en ka-
neelwater.
gistboffer (uitspr. gizbbffer), znw. m.
Daarnaast ook g i s t p o f f e r. Kleine dikke
krentenpannekoeky waarvan er twee of
drie tegelijk in een pannekoekspan gebak-
ken worden. Zie boffer. — Soms ook hetz.
als gistpannekoek, waardoor een geheele
pan gevuld wordt. H Moeder zei vanmid-
dag gistboffers bakken. — Overdraohte-
Igk ook iemand met een dik, bleek gezicht.
gisteren (uitspr. gust^r»), byw. Daar-
naast gust er. Zie de wdbb. en vgl. naüta,
Taalk. Aant. op Bredero, § 11 (gustren). ||
Guster was ze jarig. Ik heb er gnsterèvend
(gisteravond) nag *eweest.
gisteriify bnw. Opgewonden, van toorn.
Hetz. als begist; zie aldaar. || Het is om
je gisterig te maken.
gistkladder, znw. m. Minachtende be-
naming voor een kleinhandelaar in gist,
iemand die gist uitvent. Vgl. Ned. klad-
der, handelaar, die goed onder de waarde
verkoopt.
glady bnw.; vgl. spiebglad.
glad-oor (met klemt, op glad), znw.
m. Scheldnaam der inwoners van Wor-
merveer. || Wormerveerder gladooren.
Lillike gladoor!
gladsmeery znw. m., Schoensmeer, smeer
om schoenen glad te poetsen (de Wormer).
gland, znw. onz. Gloed, gloeiend zaag-
sel, waarmee de bakkers stoken. || Haal
wat gland van de bakker. — Even zoo in
de Beemster (bouman 33). — Gland is
een Fri. woord; vgl. Otri.gl hu d, gloeiend
(richthofen 776), Fri. glandig, vurig,
heet {Ned. Wdb. V, 18; O. VolksU 2.181;
BPKEMA 173), Oost-Fri. glSnd, gloeiend,
glënde, gloed (koolman 1, 634).
glazewasscher, znw. ra. Zie de wdbb. —
Ook als naam van een insect, behoorende
tot de familie der libellen, elders glazen-
maker geheeten.
glede, znw. vr.; zie gleed.
gleden (uitspr. dikwgls gléj»), zw. ww.
intr. Kale plekken hebben, doorschemeren. \\
Je rok begint te gleden, er zei gauw 'en
gat in wezen. Wat heb-je dunne kousen
an, je bien gleed t er door. — Zie gleed.
gleed, znw. vr. Afgekort uit glede.
Daarnaast ook de saamgetrokkeu vorm
glee. Kale, afgesleten, doorscheme»'ende
plek in kleedingstukken en linnengoed. ||
Er kommen gleden in je broek. Je kous
zit vol gleden. Wat heb je 'en lillike
gleed an je elleboog. Er is *en glee in
'et tafellaken. Wat ben der 'en gleetjes
in die rok. — Ëvenzoo in de Beemster
(boüman 33). Zie verder Ned. Wdb. V,
54, en vgl. gleden.
glel, bnw. Glanzend; alleen van het
sterke schijnsel der zon by bewolkte
lucht. II Wat 'en gleie zon. De lucht is
zoo glei, de zon steekt zoo. — Evenzoo
in Friesl. (wassenbbbgh 85 vlg.). In het
Oost.-Fri. is glei, gloeiend, in ruimer
gebruik: 'n glei für [een helder gloeiend
vuur), 'n glei gesigt (glanzend gdaat),
gleie ogen (gloeiende, verleidelijke oogen);
zie KOOLMAN 1, 683. In Gron. zegt men
gl ai van het gs en van glimmende, rozige
zweren (molema 1246). Vgl. Ned. Wdb.
V, 55.
glib, znw. onz. Lil van gebraden vleeseh
(de Wormer). |i Smelt 'et glib maar op. —
In de Beemster is glib gebruikel^k in
den zin van geronnen melk, kaasrunsH
(boüman 33, en vgl. Tijdschr. v. Nijver-
heid y (iaS9), 670: ,(Men doet stremsel
in de melk en) na een kwartier min of
meer . . is de melk dik geworden, en in
het zoogenaamde glib veranderd. Nu wordt
met eenen houten nap, deze {Ues: dit)
glib zachtjes in alle rigtingen doorge-
kliefd, hetwelk men doorhalen noeïai',dt
hui of wei, die tot nog toe zich tnsschen
de menigte gliblagen had afgescheiden,
komt nu naar boven, tei*wijl de thans
I vaster geworden kaasstof naar beneden
zinkt*'). Het woord is verwant met Ned.
glibberig, glad, en glibberen, glip-
pen, glijden-, zie Ned. Wdb. V. 62. V^.
voor de beteekenis Ned. glee, lil, dat
afgeleid is van glijden.
*gliepen, zw. ww.; vgl. ontgliepbk.
glimmen, st. ww.; zie zegsw. op vrouw.
I gloed, znw. m. Gloeiend zaagsd of
I kleine stukjes kool, door de bakkers ge-
I bruikt om den oven te stoken. Sjnon.
; gland. Gloed wordt ook in warme stoven
gedaan. || Haal effies 'en dubbeltje gloed
van de bakker. Doen wat gloed in de
stoven. — Zie Ned. Wdb. V, 128, waar
deze bet. als verouderd wordt opgegeven.
Reeds kil. vermeldt; gloed, /»i4na.
Digitized by LjOOQiC
249
GLOOI.
GLUÜE.
250
glooiy bnw. en bijw. — 1) Duidelijk
zichtbaar j open en bloot. Syson. glouw. ||
Zet *en horretje voor de raam, a&rs zit-
ten we zoo glooi. As met klaartijd (echoon-
maaktiid) de gordgnen van de raam ben-
nen, dat staat zoo glooi. 't Is hier akelig
glooi zitten; ieder, die voorbijgaat, ken
zien wat er op tafel staat. Ramen yoor
en achter in 'en kamer, dat geeft altgd
iets gloois. 't Is 'en glooie kamer. 13 Ditto
wast al meest open waater; altoos daer-
men sanderendaegs over de Zaan liep lagh
no gloy open, Journ. Caeskoper, 13 Mrt.
1677. — Soms gebruikt men glooi ook
m den zin van glunder, maar deze be-
teekenis is misschien het gevolg van
▼erwarring dier beide woorden. || Die
meid ziet er zoo glooi (knapt helden',
friseh) uit.
2) In de nitdr. glooi loopen, glad^
zonder belemmering afioopen^ als van een
leien dakje loopen. || As alles glooi loopt,
is de zaak overmorgen in orde. 't Is alle-
maal zoo glooi 'eloopen, dat ik veul gau-
wer klaar ben, as ik docht. Maak -je maar
niet bezorgd, dat zei wel glooi loopen. —
Dit glo o i is wellicht hetzelfde woord als
het onder P genoemde. Uit de beteeke-
ms open en bloot, vrij voor het gezicht,
moet zich dan ook die van vrij, zonder
belemmering, hebben ontwikkeld. Maar
misschien ook hoort glooi bij glooien,
hellen, en beduidt het dus eigenlyk hellend,
In bgna alle Germ. talen worden woor-
den van denzelfden stam als gl ooi aange-
troffen in den zin van scherpziend, verstan-
dig, of een dergelijke beteekenis ; vgl. Got.
*glaggwus (glaggwo, glaggwuba),
Ohd. glaw, glau, Ono. glöggr, enz.
Zaansch glooi heeft de passieve bet.
van wat goed gezien wordt, Glooi en
gloaw staan tot elkaar als hooi en
bouw, gooi en gouw, ooi en Mnl.
ouwe. Vgl. verder Tijdschr. 3, 218 vlgg,
— Zie OLOUWBN.
glop, znw. onz. Opeti ruimte. — a) Tus-
sohen huizen. H Sont (sinds) ze dat huis
weg'eeloopt hebben is er 'en glop. Hier
beb-je 'en heel glop [een onbebouwd vak
in een rij huizen). — Ook als eigennaam. H
Het Glop (te Wormerveer; de Stations-
v>eg, voor welks aanleg indertijd eenige
buizen zgn weggebroken). Het grooteGlop
(te O.Zaandam, een kwartier benoorden den
Dam, en op de Koog). Het Glop (te Oost-
zaan). — b) Tussohen andere hoogten. ||
Ër is 'en groot glop tussohen die boomen.
(Bij het zetten van lijnkoeken in een koe-
kenkas:) Ik heb er maar 'en glop in'ela-
ten, afirs kennen we der niet deur. ( Van
een kind, dat aan het tandenwisselen is
en b.v, de beide voortanden mist:) O, wat
heb-je 'en glop in je mond. — c) Vaar-
geul, slop in het ijs. || Ze hebben 'en glop
in 'et ^s 'ezaagd. Bet glop van de boot
is weer toe'evroren. — Het woord is ook
elders in N.-Holl. en in Friesl. in gebruik.
Zie verder Ned. Wdb. V, 148 vlg.
gloaw, bnw. Bgvorm van glooi; zie
aldaar. Duidelijk zichtbaar, open en bloot
(de Koog), li Wat zit je hier glouw. 't Is
zoo glouw as de lamp op is en de luiken
bennen nog niet toe.
gloawen, zw. ww., intr. Gluren, kijken,
bespieden. Zie olooi. || As ze 'et redden
ken, glouwt ze alt|jd om 'en hoekie. An
de overkant zitten ze maar aldoor na ons
te glouwen. Staan toch niet zoo op me
handen te glouwen. — OoA:: Je bien glouwt
deur je kous (je kous is zoo dun, dat het
been er door gluurt). — Vgl. afglouwen,
BEOLOUWEN, INGLOÜWEN.
glvnder, bnw. en btjw. — 1) Van za-
ken. Helder, netjes, zindelijk. \\ 't Is 'en
knap w(jf, 'et ziet er in huis overal even
glunder, 't Is 'en glundere boel.
2) Van personen. Helder, blakend van
gezondheid of vergenoegdheid. || Een glun-
dere meid. Ze het zoo'n glunder gezicht,
je zondt er 'en zoen geven.
3) Bijw. Vergenoegd. || Wat kijk-je glun-
der? Hij lacht zoo glunder.
Glunder is in deze eeuw uit het
N.-Hollandsch in de algemeene taal opge-
nomen, doch alleen in bet. 2 en 3. Zie
verder Ned. Wdb. V, 168.
glurf, znw. vr. Gleuf, \\ Der is 'en
glurf in de vloer. Zij (hadden) een glurf
gemaakt . . rontom het schip van 10 voet
water, Samenspr. 12. — Vgl. gürf.
glunr, znw. m. Daarnaast ook gl uur-
net, znw. onz. Soort van palingfuik. De
gluur wordt uitgezet op een plaats, waar
de paling gaarne komt. Daar paling de
eigenaardigheid heeft van nooit recht
op den hoek van een stuk land aan te
zwemmen, maar steeds een weinig daar
bezijden gaat, wordt ook het net niet op
den hoek van het land gezet, maar terzgde
daarvan, zoodat het als het ware gluurt
Digitized by LjOOQiC
261
GLÜTJR.
aOEDSCHIK.
252
naar de paling, die aan komt zwemmen ;
vandaar yolgens de yisschers de naam
gluarnet. i| Een stel zgden fuiken met
een zjjden gluar. Twee zjjden gluren, groot
200 mazen. De glaur uitzetten.
glaarnety znw. onz.; zie gluub.
gnapy bnw. en bgw. — 1) Bnw. Knap,
netjes, bevallig, mooi, flink, \\ 't Ts *en
gnappe jurk, die je anhebbe (aanhebt). Een
gnappe borst. Gnap van neus en ooren.
Ze is puur gnap.
2) Bjjw. Ook in verkl. gnappies. Net-
jes, zindelijk, schoon, op handige wijze. ||
Hg is gnappies in de kleeren. 't Zag er
in huis gnappies uit. (Wy) hebben aan-
gesteld tot lantaaren opsteken en lantaa-
rens gnap en schoon te houden Jan de
Wit, Hs. (a®1763), archief v. Wormerveer.
De straat te suy vere en genap te houden,
Hs. (a^l756), aldaar. Heb ik dat nou niet
gnappies in orde 'emaakt? Dat heb-je
gnap 'edaan.
Gnap is een wissel vorm van kn ap en
ook elders in N.-Holi. en Friesl. bekend.
Het woord was in de 17de en 18de e.
ook in de Holl. schrijftaal gebruikelyk,
maar is daaruit thans door knap ver-
drongen. Zie verder Ned, Wdb, V, 172. —
Vgl. ONAPHAin>IO, NAOBLONAP, OOGGNAP
en ONAPPEN.
gnaphandigy bgw. Knaphandig, Zie
GNAP. II Dat zaakie zei ik wel ers gnap-
handig in orde maken. — Even zoo in
Friesl.
gnappeuy zw. ww., trans. Schoonmaken,
opknappen. Zie gnap. Thans in onbruik. ||
A^1709 den 9 Maert hebben de regenten
van Saendgok . . geresol veert om de nieu-
we kerck op te hoogen en de oude kerck
wat te gnappen, Hs, resolutieboek, archief
V. Zaandgk. Voor sarke gnappe {schoon
houden der zerken), üitgavepost in het
Rekenboek der kerk te W.Zaandam, a*'1728
en vele volgende jaren, Zaanl. Oudhk. —
Vgl. OPGNAPPBN.
gnartelen^ zw. ww., intr. Daarnaast
ook gnatelen. Knabbelen. \\ Wat zit-i
an die koek te gnartelen.
gnarteoy zw. ww., intr. Doelloos en
hinderlijk heen en weer loopen, drentelen,
Synon. garten. || Loop niet zoo te gnar-
ten. Dat gnarten verveelt me al lang. —
Evenzoo in de Beemster (bouman 84).
gnatelen^ zw. ww. ; zie gnabtelen.
gninniken^ zw. ww., intr. Hinniken,
ginniken (de Wormer). || Wat gninnikt
dat peerd weer.
gnokken (uitspr. gnbkke), zw. ww., intr.
Daarnaast gn ukken. Schooien, bedelen,
hunkeren. Alleen van met de oogen bedelen,
hunkeren om iets, dat een ander eet; van
honden en kinderen. || Hè, wat gnokt
die hond. Staan jullie daar weer te gnuk-
ken ? Dat gnokken verveelt me danig. —
Evenzoo in de Beemster (boumak 34). Het
woord was eertgds ook in de Hollandsche
schrgftaal gebruikelgk ; zie Ned. Wdb. V,
176. — Vgl. AFGNOKKEN, GEONOK, GKOKKEB.
gnokker^ znw. m. Iemand die gnokt,
schooier. Zie gnokkek. || O, onze Does
{hond) is zoo'n gnokker. Ik wil niet zoo-
veel gnokkers om me heen hebben (segt
een moede}; als de kinderen rondom haar
staan te schooien).
gnorten, zw. ww., intr. — 1) Knorren;
van varkens (de Wormer). || Hoor die
varkens ers gnorten. Al gnortende wor-
den ze vet.
2) Orommen, pruttelen; van personen (de
Wormer). || Waarom zitje zoo te gnorteo?
Och, 't is 'en mopperaar, hij gnort altijd.
In beide beteekenissen ook in de Beem-
ster (bouman 34). [{niet—)] Vroeger be-
hoorde het woord tot de Holl. schrijftaal ;
zie Ned. Wdb. V, 178.
gnokken, zw. ww.; zie gnokken.
gnntten, zw. ww.; zie knxttten.
God, znw. m.; vgl. op vloeken.
goed (I), bnw. Zegsw. Dat is goeie!
(met ellips van een znw.), dat is goed,
flink, in gunstigen zin; ook wel ironisch:
mooi zoo, dat verdien je ! — Zie nog een
zegsw. op GABBN II.
goed (U), znw. onz.; vgl. de samenst.
GANG-, GABL-, HAAM-, KBAG-, LAAD-, LUX-,
STEBVAABDERS-, TAAIGOBD.
goedkoop, bgw. en bnw. Dikwgls in den
vorm goeiekoop.il Zukke schoenen koop
je goeie koop. Zie Ned, Wdb. V, 364.
goedschik, bnw. 0/7.9^'u>>ml. Thans ver-
ouderd. In de 18de e. komt gobtschik
voor als geslachtsnaam te Jisp. — Goed-
schik was in de 17de e. ook elders ge-
bruikelgk ; vgl. Kodd. Opschr. (ed. 1698)
1, 66: „E^omt hier en weest goetsohik, en
drinkt na uw begeeren; al is de bears
niet dik, gy kunt 'er hier na toeren." —
In Ned, Wdb. V, 374 vlg. wordt alleen de
bgw. uitdr. goedschiks vermeld.— Zie
KWAADSOHIK.
Digitized by LjOOQiC
253
GOES.
GOOLIJK.
254
IpoeSy znw. — 1) In de oitdr. bg de
go e 8, op de gis, bij den roee, zoo maar,
Ëigenlgk door te goesettf door naar gissing
de verlangde hoeveelheid uit te gieten ;v^,
601SBK. II Doen {doe) 'et maar bg de goes,
zoo net komt 'et er niet op an. Ik neem
zoowat 'en pond meel op 'en paar kan
melk, maar 'et gaat maar zoo'n bielje bg
de goes (zonder macU),
2) In verkl. go es ie. Inleg hij het knik-
keren', het aantal knikkers, dat élk der
medespelers inzet of naar den kuil schiet,
Vgl. OOBSEN. II Hg het zgn goesie al bin-
nen {zifn inzet reeds teruggewonnen), —
Ook in mimeren zin: Hou jg je goesie
maar (hetaal maar niet meê),
goesen, zw. ww., trans. Daarnaast yaak
goez en. Bg het knikkeren in een kuiltje.
Een knikker met den vlakken vinger voort-
schuifelen, Hetz. als goffen, || Je moete
de knikkers in de koelk (kuü) goesen. Je
kenne {kunt) niet goezen. — In andere stre-
ken heeft goesen, goezen, de bet. van
met geraas strootnen, gutsen; in Vlaand.
is goeschen ook werpen^ smijten. De
Ned. vorm van het woord is guizeu
(kil.). Vgl. Taal' en Lettert, 2, 275;
scHUSBMANS 159 ; Mnl Wdb. II, 2052 ; kool-
MAH, 1, 708. — Vgl. OOBS.
GoeljeswQky znw. Naam van een stuk
Und in den ban van Oostzaanden; buiten -
dgks. Thans onbekend. || Gootjes wijck,
Polderl, Oostz, I (17de e.) — Wgk zal
hier wel beteekenen inham, en het stuk
hmd zal aan zulk een wgk gelegen heb-
ben. Zie wiJKJB.
goeEeO) zw. ww.; zie gobsbn.
gef (uitspr. göf), znw. m. Stoot, duw,
ut, II De kreeg 'en gof teugen me borst.
Hij wier (werd) met 'en gof van zen paard
'egooid. — Evenzoo elders in N.-Holl.
(bouman 84). In Gron. heeft gof f el den-
zelfden zin (molexa 521). Vgl. Ned, Wdb.
V, 885. — Zie ooffbn.
Roffelen, zw. ww.; rgl. bbgoffblbn.
goffen (uitepr. gbffe), zw. w w. — 1) Trans.
Bg het knikkeren in een kuiltje; vgl.
KOBLKiB-GOF. Een knikker met den vlakken
vinger voortschuifélen. Hetz. als goesen. \\
Ik zei eerst denze knikker in de koelk
zien te goffen. — Vgl. gof.
2) Intr. Onderdrukt, ingehoudenlachen, \\
Zit toch niet zoo te goffen. — Overdr.
ook ichudden, proesten van het lachen. \\
Hij zit te goffen van 'et lachen. — Ook
in het Oost-Fri. heeft guffeln de bet.
van aanhoudend luid of onderdrukt lachen
(koolman 1, 704 vlg,); vgl. daarmede
BBGOFFBLBN OU Ned. Wdb, V, 885 vlg. op
gof, goffeldoffel en goffer.
Gogy znw. Naam van een stuk land in
den ban van Oostzaanden. Thans onbe-
kend. II De Gogh, Polderl, Oostz, Il (an694).
— Het woord komt met de bijvormen
Goog en Gaag ook elders in N.-Holl.
voor als benaming van verschillende we-
gen. Het is sjnon. met Gouw en wis-
selt daarmede af. Wellicht zgn de woor-
den ook verwant. De bedoelde wegen
zijn: De Gog hg Monnikendam (een weg
evenwgdig aan de Leek; thans onder dezen
naam onbekend en op de Kaart v. d. Uytw,
SI, 8 vermeld als de Overleecker
Gouw). II Diesel ver Stede haer vryheydt
(sal) vander Eereken, daerse nu aengaet,
voort gaen .. ter halver Leke (nl. ter
halver breedte van de Leek) ende daenen
tonden buyten den Goghe (en van het eind
daarvan af, buiten langs den Gog, tot) aen-
den Wilt-sloote, ende den Wilt-sloot half,
al langhes aen Purmer ban ende voort
om tot halver Purmer Ee, Handv. v. Mon-
nickendam 11b (an404). — De Gaag (de
dgk loopende van Purmerend naar Ka-
doelen ; thans onder dezen naam onbekend,
maar gewoonlgk genoemd de Purm er-
land er-G o uw). De naam wordt vermeld
bg DB VBiBS, KaaHv, HolVs Noorderkwar-
tier 72 (an521?). — Nog bekend zgn de
Gog, een weg te Ankeveen, en de Goog,
een weg onder *s-Graveland of Blaricum.
— Het stuk land genaamd de Gog zal
wel gelegen hebben aan een der zich in
Oostzaander ban bevindende gouwen. —
Vgl. GOUW.
golQe-Iidder doen (uitspr. golfie-Ud-
dh*). Met een rij jongens dribbelend over
onsterk ijs loopen, teneinde dit in een gol-
vende beweging te brengen (de Koog). Vgl.
LiDDBRBN. || Jougons, willou WO uog ers
golfie-lidder doen? — Zie synon. op ijsje-
KLIDDBB.
gooien, zw. ww.; vgl. vbbgooibn en
GARLDEGOOI.
gooiyky bnw. Broedsch ; van vliegen en
muggen, als zg in het najaar wegkruipen
en een warm plekje zoeken, om daar
hun eitjes te leggen, ji Teugen de winter
worden de vliegen goolgk. — Ook elders
in N.-Holl., doch het woord sohgnt thans
Digitized by LjOOQiC
265
X>OOLIJK.
aORREN.
256
weinig bekend te zijn. || Zo haast de koude
Winter kwam, het Vliejye werd zo golgk;
't kroop schnyl, en 't werd zo mak, zo
tam, zo lam, zo stram, zo olgk. Nn {in
den zomei') is 't weer rat, nu is 't weer
tjat, nu zingt en snert (snort) het vrolfjk,
May-gifi 32.
Goor, znw. onz. (?) Daarnaast Gore en
Goren; in verkl. Gorentje. Meerv.
Goren en Goors. — 1) Als naam van
tallooze stukken land, die laag gelegen
z\jn. Langs de Goren loopt meestal diep
en groot water. i| Te Assendei ft : Ëen stucke
landts genaempt die Goeren, Hs. U, 19,
f^ ffi (an579),prov. archief. Die gooren,
Polderl Assend, I f ^20 r*> (anCOO). De
gooren van Claes Cuypers (buitendijks),
ald. II fl r^ (aneOO). De gooren byt veer
(idem), ald., flb r^ (a*1600). De goorrs
(nesland, buitendijks), Maatb. Assend.
(an635). Te Krommenie, in H Noordend'.
Die gooren, Maatb. Kromm. II (a°1646).
Te Krommenieërhorn: De goore (19de e.).
Te Wormerveer: De goore, Polderl. Westz.
V fh2\ (begin 18de e.). Te Westzaan-.
Die cleyne ghooren . . gelegen . . achter
die middel vuyt opte ghooren sloot, Hs.
T. 51, /^39 r« (an604), prov. archief. Dat
driebiende goren., dat gorentje, die goors-
ven (d. i. de ven in de Goren), Polderl.
Westz. II (a°1629). Te Jisp: De kleine
(groote) goore (19de e.). Onder Oostzaan-
den: Int goorens weer de goorens, Pol-
derl. Oostz. I (17de e.). — Ëvenzoo elders
in N.-Holl. II Brecht Dirokx Jacobs Goor-
ken, Dirck Bastiaensz. Gooren, Taemis
Symonses Gooren, Keuren van Waterl.
61. Clyne Goorken, Gerrit Jansz. Gooren,
ald. 62 (alles onder Landsmeer, a<^1683).
— Goor, gore, in den zin van laag
hroekland komt reeds in het Mnl. voor.
Vgl. ook KIL.: „goor, palus, locus palu-
d08us^\ Teuthonista: ,broick, venne,
ollant, goir, palus*\ Het woord leeft
nog in verschillende dialecten : de Kem-
pen (scHüERMANS 159), N.-Brab. (hoeufpt,
Breda's Taal 208), Gelderl. {O.Volkst. 1,
120), Drente (db jager's Archief 1, 265).
Het komt ook voor in verschillende plaats-
namen. Zie verder Ned. Wdh. V, 420, en
Mnl. Wdb. II, 2073.
2) Ook als naam van slooten, die door of
langs Goren loopen. Meestal in saraenst.
met sloot. II Onder Jisp: De Gore. Aan
het einde hiervan bevindt zich een sluis,
de Goresluis, vroeger ook G oor sluys
[Hs. r. 246, ^n3r<>(an649), prov. archief),
waarnaar de sloot ook Goresluissloot
wordt genoemd. Bij Krommenie: De Gore-
sloot. Tusschen Zaandijk en de Middd:
De Gooresloot, PoZ<i«-/. Westz. l f "^V^ tig.
(a°1628). Vgl. de boven aangehaalde plaata
uit Hs. T. 51. — Ook onder Opdam bevindt
zich een Goresloot; zie Kaart v. d.
Uytw. SI. 10.
GoorsliiiSy znw. vr. ; zie goob.
goot, znw. vr. Daarnaast soms nog
geut. Zie de wdbb. — Zegsw. Zoo loo-
pen de gootjes als het regent, zoo
gaat het nu eenmaal in de werdd. — VgL
LBI-, ONDER-, 8PIBB-, 8TOFGOOT.
gor^ znw. m.; zie gorrbn U.
gorden, zw. ww.; vgl. qobren I.
gordQii) znw. onz.; zie oardun.
(ik>re) Goren, znw.; zie ooor.
6ore(ii)8loot9 znw. vr. ; zie goor,
€U>ren9weer9 znw. onz.; zie goob.
gorlegooi, znw. onz.; vgl. garldbgooi.
gorrelement, znw. onz. ; zie garlembnt.
gorrelen, zw. ww., trans. Fijnmaken,
fijnstampen. Weinig gebruikelijk. || Doen
die beschuiten in de vgzel en gorrel ze
dan. De rinmolens gorrelen de eeken
bast en de rin (run) gaat dan na de looiers.
— In het Gooi spreekt men van fyn-
gorrelen. — Zie gabl, garldbgooi en
garlbment en vgl. doorgobrblen.
gorrelgoed, znw. onz.; zie gablooed.
gorren (I), zw. ww., trans. Van ram-
lammeren. Den balzak afbinden en hen
zoodoende lubben. || De lammereu worden
'egord as ze 'en paar maanden oud bennen.
Ik moet an 't gorren; gaan- je meê? —
Evenzoo elders in N.-Holl. (bouman 35).
Gorren zal wel ontstaan zijn uit gor-
den. Vgl. verder Ned. Wdb. V, 483.
gorren (II), zw. ww., intr. Zeker knik-
kerspel. Een aantal knikkers wordt naast
elkander op een rjj gelegd ; de eerste ter
rechterhand heet de gor. Naar deze rg
wordt nu met één knikker geschoten.
Wie een knikker wegschiet wint dezen,
benevens alle links daarvan gelegene.
Wie dus den gor raakt wint alles. — Het
spel is van Joodschen oorsprong en werd
tijdens het Paaschfeest gespeeld. Men
bezigde echter geen knikkers, maar hazel-
noten. De eerste der ry heet bechoore
(waarschgnlyk Hebr. bSkor, eerstgehO'
reu e). Het spel werd door christenkinde-
Digitized by LjOOQiC
267
GORREN.
GOUW.
258
reo overgenomen en is thans over ons
geheele land verspreid. De naam is op
verschillende wgzen verbasterd; vgl. o. a.
Navmtcher 16, 246.
^gorX) znw.; vgl. kalfsoobs, kobgors.
ffort) znw. vr. en onz. Zegsw. Het
gort is gaar, h^ ü boos. || Hè, 'et gort
is gaar, hoor! — Evenzoo brj molbma 130:
daar is de gort gaar, daar zijn de
poppen aan H dansen.
gortbalk, znw. m. Zie de wdbb. — Ook
een scheldnaam der inwoners van Assen-
delft Vgl. ooRTLAKDBR. || Assondolvor
gortbuiken.
gorter, znw. m. Grutter. Thans in on-
braik, doch nog hekend als geslachts-
naam GORTRR en in eigennamen als de
Gorterssloot (te Wormerveer, achter
een gmtterij), het Gorterspad en de
Gortershoek (te Zaandijk). || Willem
Claesz.die gorter (te Wormerveer, a°1562)>
He. T. 49, f«143 r^ prov. archief. — Zie
GOBTKRu, en vgl. Ned. Wdh. V, 450.
fortery, znw. vr. Grutterij. Thans in
onbniik. || Brant tSaardam in een gortery,
Journ. Caeakoper, 16 Aug. 1701.
gortlander, znw. m. Een der scheld-
namen van de inwoners van Assendelft.
Vgl. 60BTBUIK, GORTZAK. || Assondolver
gortlanders.
gortz^ik, znw. ra. Zie de wdbb. — Ook
een scheldnaam der inwoners van Assen-
delft. Vgl. ooRTLAUDBR. Ii Lilliko AssoR-
delver gortzak!
goud, znw. onz. Zegsw. Ikzoujein
goud laten beslaan, als het een
dubbeltje het pond kpstte, ik ben
je zeer erkentelijk; vgl. Ned. ITdft. V,461.
goideuy bnw.; zie kap en tor.
60VW9 znw. Daarnaast eertgds Gouwe.
Naam van verschillende wateringen of
slooten, die belangrijk zjjn als verkeers-
wegen. Vroeger ook de weg of dijk langs
zulk een watering, wat wellicht de oor-
spronkelijke beteekenis is. Verschillende
Gouwen zgn met hnizen bebouwd. ||
Veele .. Ingesetenen . . vervorderen (haer)
te houden buyten-gemeene ende seer
groote Honden, ende (laten) deselve niet
illeen . . losloopen op hare eygen Wer-
ven ende Woonplaetsen, maer laten de
selve loopen langes de straten, Gouw,
ende andere *s Hoeren wegen (keur v. Oost-
zaanden, an661), lams 736. — De Oost-
saaer Qonw en de Oost-Gouw (langs het
dorp Oostzaan), Kctart v. d. Uytw. SI. 12.
— De Kerkgouw (water bg Oostzaan). —
De Nagouw, ook wel alleen de Gouw
(water hg O.Zaandam). — De Gouw en,
in het verlengde daarvan, de Nagouw en
de Middelgouw (water in het Westzgder-
veld, evenwgdig met Westzaan; vgl.
Kaart v. d. Uytw. SI. 12). De Nagouw
heet ook enkel Gouw ; de Middelgouw gaat
langs de Middel (een binnenweg voerende
van het Westzaner Weiver naar Krom-
menie). II Derdalf mat lants .. ende leyt
opten gou ende binnen den gou, Hs. T.
118, f«48 fO (a''1564), prov. archief. —
De Kromme Gouw (water te Assendelft). —
De Crommenier Gouwe (water buiten de
Krommenie), Priv. v. Westz. 189 (a®1621).
— Vroeger was ook Gouw sloot in ge-
bruik. II De Gou sloot (te Oostzaan), LAMS
721 (a"1644), de Gouwe-sloot, ald. 722. De
Cromraenie Gauwer-sloot, Priv. v. Westz.
189 (a4621); thans de Gave sloot. — Ver-
der komt het woord voor in den naam
van stukken land, die aan een Gouw zjjn
gelegen. || De Gouwcamp, Polder l. Oostz.
I (17de e.). Die Gouven (te Westzaan),
Polderl. Westz. III ƒ "32 r» (a«1644). De
Kerkgouwtjes (te Oostzaan, beoosten de
Kerkgouw). — Gou w is in geheel Water-
land en West-Friesl. bekend. || Niemand
zal (hem) vervorderen eenige Viervoetige
Beesten te laten loopen op de Gouwen
ende Binnen-weegen van geheel Water-
land, Keuren v. Waterl. 28 (a"1673). Wate-
ren en wegen, die de G o u w heeten vindt
men o. a. bg Landsmeer (de Gouw, de
Nieuwe Gouw, de üitgouw), bij Purmer-
land (de Gouw, de Nieuwe Gouw, de Gouw-
sloot, de Uitgou w-sloot), bg Nieuwendam
(de Gouw), bij Zunderdorp (de Zunderdor-
per-Gouw), bjj Ransdorp (de Gouw, de
Gouwsloot, de Westender- Gouw, de Noord-
gouw, de Poppendammer-Gouw, de Molen-
gouw, de Herfster-Gouw, de Durgerdam-
mer-Gouw, de Bloemendaler-Gouw), bg
Broek in Waterland (het Gouwtje), bg
Zuiderwoude (de Gouw, de Achter-gouw,
de Aandammer-Gouw), bij Monnikendam
(de Overleker-Gouw), bij Kwadijk (de
Dwarsgouw, de Gouwsloot), bg Ëdam (de
Broekgouw, loopende door den Broek, en
de Blokgouw, door de Blokweren), bg
Warder (de WarderGouw, de Gouwsloot),
bg Purmerend (de Purmerender-Gouw),
bg de Rgp (de Gouw, de Oude Gouw),
17
Digitized by LjOOQiC
259
GOUW.
GRAUWEN.
by Mijzen (de Gonwsloot), bjj ürsem (de
Noordgoaw), bij Avenhorn (de Gouw), bjj
Berkhout (de Oude Gouw), te Hem (de
Gouw), bij WogDam (de Gade Gouw), bg
Opmeer (Duikelgonw), te Sybekarspel (de
Gouw), bij Barsingerhom (de Gouw), bg
Kolhorn (de Kromme Goaw), bg Span-
broek (de Eaaggouw, loopende door de
Kaag), bij Aartswoad (de Gouw), by Nib-
bikswoud (de Wikgouw), bp Oostwoud (de
Oostergouw, de Nieuwe Gouw), bg Lutje-
broek (de Kleine Gouw), bg Grootebroek
en Ënkhuizen (de Oude Gouw). — In
Wymbritseradeel in Friesl. is een vaart,
die de Geenw heet. Een dorp in dezelfde
grieteng draagt den naam van Gauw. —
Vgl. verder Mnl Wdb, II, 2086, en Ned.
Wdh, V, 496. De afleiding van het woord
is niet bekend. Zie ook oog en gouwe.
gonwe^ znw. vr. Op een schip. De zware
balk, dwars over het schip, waarin de koker
van den mast is aangebracht De bena-
ming gouwe is thans weinig gebrnike-
Igk. Men spreekt nu van zeilbalk; zie
aldaar. || Die schuit heb *en gouwe van
zeven voet. Ëen smal schip met een gaffel,
lanck over steven 60 voet, hol 6V2 voet
ende op de gouwe wijdt, Hs. T,246,f^09 r^
(Jisp, a^l653), prov. archief.
Goawkamp) znw. vr.; zie goüw.
Gonwsloot, znw. vr.; zie oouw.
Gonwven, znw. vr.; zie goüw.
goneVy znw. m.; zie gei.
graad, znw. vr.; zie qbaat.
graaf, znw. vr. Verkl. grafie. Spade
met naar onderen spits toeloopend blad.
Het woord spaad, spade is bg de boe-
ren ongebruikelijk, doch bg tuinlieden
bekend. Soms maakt men een onderschei-
ding tusschen graaf en spaad naar
den vorm van het blad; dit is dan bgde
spaden vierkant, bg de graven puntig.
Zie verder Ned, Wdb, V, 508.
graaien (I), zw. ww. — 1) Trans. Weg-
pakken, kapen. Weinig gebruikelijk. || Je
magge (moogt) wel oppassen, hij zoekt
altoos wat te graaien. Ze heb vast wel
weer wat 'egraaid.
2) Intr. Met de handen ergens in rond-
tasten, rommelen. Weinig gebruikelgk. ||
Wat zit je me weer in die laad {lade) te
graaien. — Evenzoo elders in N.-Holl.
(Taalgids 1, 112). Zie verder Ned, Wdb.
V, 516.
graaien (II), zw. ww., intr. Schreien,
huüen (de Wormer). || Die zit zoo'n heele
dag te graaien en te grienen. — ËTen-
zoo elders in N.-Holl. en in Friesl. Inde
17de en 18de eeuw was het woord in
de schrijftaal zeer gebruikelgk. Zie Ned.
Wdb. V, 643 op greien.
graasde, bnw. Alleen in graasde
boter, grasboter, boter van gegraasd heb-
bende koeien, || De koeien loopen al *eD
paar dagen in 't land; gaan ers vragen,
of ze nog geen graasde boter hebben. —
In Ned, Wdb, IV, 789 wordt gegraasde
(begraasde) boter vermeld als gewes-
telijk voor grasboter. Zie verder Ned.
Wdb. V, 524 op graasde boter.
graat, znw. vr. Vischgraat, Het meer?,
luidt graden, evenals in het Mnl., Mnd.
en Nnd. Vgl. verder Ned. Wdb. V. 524. (I
In snoek zitten zoo akelig veel graden.
Doen de graden maar van je bord.
gracht, znw. vr.; vgl. hbidgbacbt.
grand, znw. vr. De gemalen doppen van
rogge. Hetz. als grint; zie aldaar. —
Het gruis van tarwe heet zemelen. —
Vgl. Gron. grande, grof weit^me^, Oost-
Fri. grand, grof meel, zandgruis, Ndd.
grand, zand, Fri. grftnt, korrd^e-,
Zweedsch en Deensch grand, sto^V. Het
woord is van denzelfden stam als grint;
vgl. FBANOK 319 op grind.
grande, znw. vr.; zie gabandb.
grandig, bnw. Schurftig {'?). Thans ver-
ouderd. II Aelbrecht Jansz. vanden Dam
{den Nieuwendam b^ Assendelft) alias den
grandigen Aelbrecht ofte HoUaert, Hs. Re-
gister vander vierscharen (a®1556), archief
V. Assendelft. — De bet. van grandig
blgkt niet. Daar grandige Aelbrecht
echter een landlooper is, kan het best zöd»
dat het in beteekenis gelgk staat met
grind ig, schut f tig, dat elders in gebruik
is geweest (i^tfrf. Wdb. Y, 787) ;Yg], grand
naast grind.
gras, ZDW. onz.; zie bent, bbbeobas,
HAABD, HAABGBA8, HENGSTEB08, HBN08TE-
gbas, hondsbos, lies, sniel, wiTB0L,envgl.
KALFSGOBS, KOEGOBS OU 0EEB8.
graspoep, znw. m. Orasmaaier, han-
nekemaaier. Synon. groene poep, — Gras-
poep is ook in Friesl. gebruikelijk. —
Zie POBP.
granw, bnw. Daarnaast greeaw. Zie
de wdbb. || Haal ers 'en kop grêeawe
orten {erwten).
granwen, zw. ww., intr. Orommen,
Digitized by LjOOQiC
261
GRAUWEN.
GRIEL.
262
snauwen. Zie Ned. Wdb. V, 612. — Zegsw.
Waar het oanwt, daar grauwt het,
ofookwel: van nanwte komt grauw-
te, als hel geld op is, bsyint hel gek^f,
gebrek brengt ruzie tusschen de eehtge-
nooten,
grauwt e^ znw. vr. Gegrauw, bitse woor-
den. Zie een zegsw. op oraüwbk.
grazeuy zw. ww. Zegsw. Iemand te
grazen nemen, hem te pakken nemen,
bedotten. || Pas maar op, dat-i je niet te
grazen neemt. Vgl. Ned. grazen, trans.,
iemand in het hooüand onder het afge-
maaide gras bedelven, en grazen, intr.,
naar harfdttst te werk gaan, zijn driften
{aan iem<tnd) botvieren; zie Ned. Wdb.Y,
mvlg.
grebbetje^ znw. onz. Grapje. Hetz. als
het meer gebruikelQke gebbetje; zie
aldaar. — Wellicht is grebbetje uit
gebbetje ontstaan onder invloed van
grap.
greefy znw. Dijkput, plaats waaruit
aarde gegraven wordt ten behoeve van den
i^k. Thans verouderd. || Bg ons Schout
eode Schepenen, als Dgck-graef ende
Heemraden, eendrachtelgck de Greef ver-
leyt, van 't nieuwe Gadt af West aen,
tot de Kouwehoom toe, streckende tot
de Kou we- Hoorns- Braeck toe, binnen de
palen, by Schepenen gesteecken, geen
aerde meer njt te mogen halen, op de
boeten daer toe staende {keur v. Oost-
zaanden, a^l627), lams 707. Item, noch
bj de E. Heeren Schepenen de Greef ver-
leyt nyt het Rietland van Jan Cornelisz.,
niet uyt te delven als alleenlgck dat tot
de Eadgk gebrnykt sal werden (Oostzaan-
den, a»1635), lams 714. — Vgl. Ned. Wdb.
V, 507 op graaf II.
greeaw, bnw.; zie obauw.
greien, zw. ww.; zie obaajen.
grel, bnw. Viezig, weerzinwekkend van
gelaatskleur. || Wat ziet dat wgf er grel
uit — Grel komt in de 18de e. te As-
sendelft ook als geslachtsnaam voor. —
Vgl.bijoL.grelligh,grilligh, fWé'O'é^-
henden uitslag bezet, ruw,schurftig, grel-
lighepny8ten,engrelligheyd,i6tiA:,
uitzag. In verschillende streken is grel
in gebruik als bijvorm van gril, dat ech-
ter andere bet" heeft (toornig, bar, schel;
zie Ned. Wdb. V, 764; koolmah 1, 678).
Vgl. GWL.
greraeld) bnw.; zie gbimmbld.
gremelneiiSy znw. m. Zeker soort van
schapen. Schapen met bonte neuzen, gre-
melde schapen (Assendelft). Zie gbimmbld. ||
*k Heb 'en paar gremelneuzen verkocht.
greppel^ znw. vr. Daarnaast grippel
en grnppel. Zie Ned. Wdb. V, 679. ||
De grippel uitgooien (de bij het grippélen
met de graaf afgestoken aarde uitgooien,
greppels steken).
grenmelen, zw. ww., intr. Grommen,
pruttelen. Zie synon. op mbittelbn. || Hoor
ers, je moe te niet zoo grenmelen, dat helpt
toch niks. — Het woord was reeds in de
Middeleeuwen gebruikeiyk; vgl. Hs. v.
Egmond B, f^4S t»*»: ,Bi Mergrieten Clais
Gruemelaers dochter" (te Velzerbroek of
te Assendelft, anB42). — Grenmelen
is een bgvorm van grommelen; vgl.
Ned. Wdb. V, 684. — Zie gbbumblig.
grenmelig, huw. Pruttelig. || Wat ben-je
weer greumelig. Je moete niet zoo greu-
melig wezen. — Vgl. gbbumblbk en gbom-
MBUO.
gried (uitspr. griet), znw. vr.; zonder
meerv. De bovengrond, het zwaard van
grasland. || De eenden hebben de gried
van 'et land heelegaar vernield. De gras-
worm zit in 'et land, de gried is er op
verschillende plekken of. — Evenzoo in
de Beemster (bouman 35). — Vanhier
begrieten, rauw land, dat van de
gtHed is beroofd, met gras doen begroeien.
Vgl. voor de t de Ned. afleidingen van
riet, dat eveneens oorspronkelijk op d
eindigde. — Gried komt reeds in de Mid-
deleeuwen in N.-Holl. voor; vgl. gried-
lant (grasland), Wfri. Stadr. 2, 272. Het
woord is één met Fri. g r e i d e, Ofri. g r e d,
Ndd. grèt, grêde, greide, grasland.
Vgl. verder Mnl Wdb. II, 2121 (gr e de)
en Ned. Wdb. V, 643 (gr ei d). — Synon.
griek.
griekf znw. vr. De bovengrond, de gras-
nerf het zwaard van grasland (Worm er,
Jisp). Hetz. als gried; zie aldaar. — Het
woord is ook elders in N.-Holl, b.v. aan
den Geestkant, in gebruik. Vgl. verder
wat in Ned. Wdb. V, 691, over deze ge-
westeiyke benaming wordt medegedeeld.
— Zie bbgbibkbn.
griely znw. vr. In een papierfabriek.
Een langwerpig rooster met dunne kope-
ren staven, in den mctalbak. De papierstof
loopt over de griel heen en laat het vuil
daar doorvallen in een gleuf, die van tgd
Digitized by LjOOQiC
263
GRIEL.
GRIMMELD.
264
tot tgd wordt geleegd. — Het woord is
het Fra. grille, rooster. || Heb-je de
griel wel na'ekeken. Je moete 'et vuil
nog van de griel ofdoen. Een rood kope-
ren grille, wegende 9 u;, Invent. papier-
molen (a'1855), Zaanl. Oudhk.
gries, znw. onz. Gebroken, mctar niet
geheel fijn gemalen graan, inzonderheid van
gerst en rijst. \\ We moeten nog 'en paar
balen gries verzenden. — Het woord is
uit het Bgd. overgenomen ; zie Ned. Wdh.
V, 697. — Vgl. RUSTEGRIBS.
Griet (I), vrouwennaam. Voor Mar-
griet, Margareta. Ook verkort tot
Iet. — Zegsw. As zwarte Griet er
maar niet onder komt» dU er maar
niets tusschen komt, dat de zaak in de war
stuurt. Zwarte Griet (of de zwarte
kat, gelijk men ook zegt) is een tooverkol,
booze geest. || 't Is nou heel mooi weer,
maar as zwarte Griet er maar niet onder
komt. — Griet komt ook voor in ver-
schillende basterdvloeken; zie vlobkbn.
griet (II), znw. In de zegsw. de griet
is er uit, de lust is er uit; van iemand
die z|jn opgewektheid verloren heeft, die
stil en lusteloos is. Daarnaast ook: de
giet is er uit. — De uitdr. wordt ook
in Hh. Kool vermeld, maar is veel min-
der gebruikelijk dan het synon. de f u (u)t,
de nor is er uit.
irriet (III), znw. vr. Op een schip. Be-
naming der smalle ribben, die onder aan
de luiken voor het ruim zijn aangebracht.
Aan ieder luik zijn er twee; één langs
elk der lange zgden van het luik. De
grieten sluiten in de gleuf van de mar-
kussen (de losse balkjes, die dwars over
het ruim worden gelegd) en dienen dus
om de luiken vast te leggen. — Vgl.
Ned. Wdb. V, 699 op griet VI.
griet (IV), znw. vr.; zie orted.
griezelement) znw. onz. Alleen in de
uitdr. aan griezelementen, aan 9^mA;-
ken. li Daar leit me de schotel an grie-
zelementen. — Vgl. Ned. aan gruize-
lem enten. Het woord is afgeleid van
griezel, gruizel, stukje, kleinigheid. —
Synon. gnrlement.
grift, znw. vr. Verkl. griffie. Zie
Ned. Wdb. V, 722. — Zegsw. Hij het
nog al griffies, hij heeft geld.
grijn (uitspr. grain of groin), znw. m.
Rozijn. II Haal ers 'en half pondje grg-
nea. We eten vanmiddag gort mit grg-
nen. — Overdr. ook voor een soort vin
zwee}* in het gezicht, vooral aan den mond;
in de algemeene taal rozyn genaamd. ||
Wat staat dat smerig as 'en kind grijnen
het. Je krgge 'en gryn an je mond. —
Vandaar grönetoet: zie aldaar. — Vgl.
GARZIJN.
grynetoet, znw. Een mond die door
grijnen ontsierd is; overdr. ook iemand
met een grijnetoet. || Wat heb dat kind
'en grgnetoet. — Smerige gr\jnetoet!
grUhblaar, bnw.; zie blaak II.
gril (I), bnw. Huiveringwekkend, grie-
zelig, schril. II 'En grille man. Wat 'en
gril mensch. 't Is 'en gril gezicht (eên
schrille aank^k). Wat staat die aschketel
daar gril (angstwekkend, gevaarlijk; op
den kant der sloot). — Ook van het weer;
koud, huiverig, guur. || Wat is 'et gril
vandaag, 't Kon wel weer 'en grille Pink-
ster wezen van 't jaar. — Evenzoo ta
Amsterdam en in Friesl. en Gron.; zie
Ned. Wdb. V, 764. — Vgl. gril II.
gril (II), znw. m. Rilling. \\ De grillen
loepen over me Ijjf. — Zie Ned. Wdb. Y,
763. Het meerv. wordt aldaar als thans
ongebruikelijk opgegeven. Eertijds werd
het o.a. ook door brbobro gebezigd.
grille^ znw. vr.; zie griel.
grim, znw. vr. — 1) Masker van papier
of linnen, mombakkes, grijns. || De kin-
deren wiere (werden) bang van me grim.
Zet maar 'en grim op, dan kennen ze je
niet. Der leggen 'en heeleboel grimmen
in de onderste laad. Wat 'en mooie grim.
2) Lederen halster, met touw of ketting.
Men heeft land grim men en stal-
grimmen. || Zet 'et peerd 'en grim op
en maak 'et touw an de kreb vast Waar
is de grim? — In deze bet. ook in de
Beemster vbouman B5j.
Vroeger was het woord ook elders in
HoU. bekend ; zie Ned. Wdb. V, 771. Daar-
naast stond de vorm grgm. Vgl. Ono.
grlma, masker, grenzend versiersel aan
den voorsteven van fensc/iip, Ags. grima,
in de samenst. beodogrtma, hêregrt-
j ma, grimhelm, helm, Deensch grime,
masker, halster, Zweedsch gri(m)ma,
halster.
grimmeld, bnw. Daarnaast g remeld
Van vee, gesprenkeld, gestippeld; tegen-
woordig in het bijzonder met zwarte stip'
pels. Koeien kunnen grimmeld zjjn o?er
het geheele lichaam, doch gewoonlijk be*
Digitized by LjOOQiC
265
GRIMMELD.
GROEP.
266
vinden de stippels zich aan de pooten. 1
Die koeien heeten ook wel grim mei-
poot en. Bij schapen vindt men ze aan
de pooten en den kop. Een hepaald soort
van schapen met bonte nenzen heet gri m-
melkop of gremelneus. || *t Is 'en
grimmelde koe. *Ën paar grimmelde scha-
pen. Twee Koeyen, d'een rood-gremeld
[rood- gestippeld) en d'ander vael-bleer
igrijsblaar)^ sobtbboom, Ned, Ber. 39. —
Het woord is ook elders in N.-HoU. ge-
bruikelijk (boitman 35). Grimmeld is
het verl. deelw. zonder ge- van het ver-
ouderde WW. grimmelen, vuil maken ^
bevUkken; zie Ned. Wdb. V, 779. Vanden
bijvorm gremelen (ald, Y, 653) komt
gremeld. Gegremeld komt ook hg
VONDEL voor, gegremmeld vindt men
bg BERKHBY, Nat, Hist 4^, 204; zie Ned.
Wdb. IV, 790. Vgl. g rem el, vlek, spat,
M. V. 653.
grimmelkop) znw. m. Schaap met bon-
ten neus; zie gbimmisld. Vgl. Ned. Wdb. V,
653: gremelskop. — Synon. gremel-
neus.
grimmelpoot, znw. vr. Koe met zwarte
stippels op de pooten, grimmelde koe; zie
OBDfMELD.
grint (I), znw. vr. — Ook de gemalen
doppen van rogge, fijne zemelen. Hetz. als
grand; zie aldaar. Waarschönlijk is
grand aan de Zaan de oorspronkelijke
benaming en grint eerst later van elders
ingevoerd. Vgl. weilajsd, die het woord
opgeeft in de bet. van tweede meel van
de boekweit, en Ned. Wdb. V, 785, waar
grind,grinte, A«^ tweede meel van tarwe,
als Graafschapsch en Twentsch wordt
vermeld.
grint (II), znw. Alleen in de uitdr.
ergens grint van hebben (of krij-
gen), van iets op de hoogte zijn, erg in
iets krijgen. || Ze sprak derzelf (haarzelf)
tegen, daardoor kreeg ik grint van der
valsche streken. Hg was woedend toen-i
der grint van kreeg, dat zen broer zin
had in 'etzelfde meisie. Ik heb er wel
grint van, dat die twee 'et mit mekaar
honwen. Hy het 'er gien grint {geen be-
nul) van.
grippel, znw. vr.; zie gbbppbl.
groede, znw. vr-; vgl. btgboed.
groeien, zw. ww. Zegsw. In eens
anders zeer groeien, zich verheugen
over andermans leed. Zie Ned. Wdb. V,
805; Mnl. Wdb. II, 2151; en vgl. sorte-
boom, Ned. Schout. 213: „Het verwoede
(irau, dat by soodanige Treurspel als de
vliegen in een andeis zeer groeyen en
sich vermaekt. hadde dit met goeder
oogen en open monde aengesien.'*
groen, bnw. Zie de wdbb. — Groene
poep, hannekemaaier; vgl. poep en gbas-
POBP. — Groene ket, groene pret, zeer
groot gennegen. \\ Nou hoor, we hebben
er groene ket 'ehad. — Vgl. den basterd-
vloek groote groen in 't huisie op
VLOEKEN.
groeneboer, znw. ra. Groenboer. Thans
verouderd en vervangen door groente-
boer. Het woord leeft nog voort in den
naam van den pelmolen de Groene-
boer, die in 1759 gebouwd werd voor
rekening van Willem Pietersz. Groene-
boer op de Koog.
groenland, znw. onz. Grasland. || Der
is tegenswoordig nog eer wat te verdie-
nen mit groenland als mit bouwland. —
Ëvenzoo in Overijsel, Drente, Friesl. en
Gron.; zie Ned. Wdb. V, 847. Hgd. grün-
land.
groenteboer, znw. m. Groenboer , groen-
teverkooper. \\ Is er nog wat noodig van
de groenteboer? — Evenzoo elders in
gebruik; zie Ned. Wdb. V, &54.
groep (I), znw. vr. Zie Ned. Wdb. V.
857 vlg. — 1) Groeve, greppel. In ^Qzeiï2^'
gemeenen zin verouderd. || (Mij) heeft . .
verhaalt eenen Claes Botter van Ack er-
sloot . . , dat hy selver gesien heeft, on-
trent Uyt- geest, een groep, waer in een
ontallgcke menighte doode beenderen over
een hoop gesmeten waren, soeteboom,
Vronen 133. - Evenzoo in het Mnl. en
bg PLANTiJN en kil.; zie Mnl. Wdb. lï,
2156. In de 17de e. ook bij hooft; zie
ouDEMANS, Wdb. op Hooft 124.
2) In een koestal. De gemetselde goot
achten' het vee, waarin de uitwerpselen
worden opgevangen. — Het woord is ge-
bruikelyk in geheel N.-Holl. Evenzoo Fri.
groppe, Gron. g r o u p, Oost-Fri. g r o p e,
grdp, enz.; zie de wdbb.
3) In een pelmolen. De bak onder de
kuip, waarin het pelmeel wordt opgevan-
gen. De afval van de garst, die gepeld
wordt, valt door de gaatjes van het blik
in de groep. Het pelmeel wordt daarna
uit de groep geschopt in het pelmeelhok.
groep (II), znw. vr. Daarnaast soms
Digitized by LjOOQiC
267
GROEP.
GRONSJE.
268
nog gr op. Zie Nêd, Wdh, V, 859t»Z^(7.—
Behalve de algemeen gebruikelgke bet"
bezigt men het woord ook voor school,
menigte-, van visch. || 'En grop vissohen.
De groep krggen (hij het visschen een
school treffen en dus veel vangen). Overdr.
zegt men ook: ^hfj heb de groep"
als iemand bf het kaartspelen alle slagen
krijgt. — De vorm grop was vroeger
meer gebraikeiyk. Vgl. sobtbboom, S,Arc.
18: «Aldus de groote van Batavia over-
gesien hebbende, magh ick de volkeren
met Plinius in haer groppen, en gedeel-
ten ondersoheyden."
groesje (uitspr. groesie), znw. onz. Mor-
sehel, smerig wijf. || 't Is zoo'n groesie.
— Vgl. Fri. grüsig, smerig, Oost-Fri.
grdsen, smeren, grösig, vuU, Ned.
groezelig, morsig. Zie ook fentjk-
OROBS, OROBSKOPi OROBZBLBN, OROBT/B.
groeskop) znw. m. Schertsende bena-
ming vooi jongen; alleen in het liedje
dat gezongen wordt bij het fgntje dan-
sen; zie FiJirrjB. II Hier hebben wg 'en
groeskop in deze dans. — Anderen zin-
gen van gr of kop. — Groeskop zal
wel behooren bg de op orobsjr genoemde
woorden.
groetje^ znw. onz. Hetz. als groesje;
zie aldaar. || Wat 'en groetje. — Vgl.
Gron. groetjepoes, groetjepoetje,
groetert, een meid of vrouu), die het
werk slordig behandelt, groetjen, iets
slecht schoonmaken, b.v. met een vnilen
doek (molbma 135), Oost-Fri. grütjen,
smeren, vuil maken (koolman 1, 703), Ned.
g r u i t, bezinksel, droesem, gewestelijk slor-
dig werk (van dalb), Z.-Nederl. g r u i t e n,
modderen, baggeren (kil., schübrmans).
Vgl. GRÜTTBN.
groozelen^ zw. ww., intr. Grabbelen,
rondtasten, rommelen. Synon. graaien. ||
Groezel niet zoo in die kist. Hy groe-
zelde in zgn zak, maar-i kon 'et niet vin-
den. Wat loop je daar in donkers in de
duisternis) te groezelen; steek *on licht
op. — Evenzoo in de Beemster (bouman
36). — Ook in Aken is grusele voor
grijpen, grabbelen in gebruik. Vgl. Ned.
'Wdb. V, 882.
grofkop, znw. m. Op dezelfde wijze
gebruikt als groeskop; zie aldaar.
grol 9 znw. vr. Grü, kuur, caprice. \\
't Is maar 'en grol van 'em. Je moete
niet zukke grollen hebben. — In de alge-
meene taal heeft het woord verwante be-
teekenissen; zie Ned. Wdb.Y, 913 vlg.
grommelig (nitspr. grbmm9Ueh), bnw.
Mopper ig, grommend. \\ Wat 'en gromme-
lige koopvronw, die zei ok niet veul slg-
ten. — Zegsw. een grommelig ootje,
een pruttélkous. — Het woord is ook elders
in Holl. bekend; zie Ned. Wdb. V, 922 op
grommelen, en vgl. obbumelio.
grond (nitspr. gi'bnt), znw. m. Zie de
wdbb. — Ook in de nitdr. er is geen
grond in te krjjgen, van kleeding-
stukken, die zoo vnil zgn, dat men ze
niet schoon kan wassohen. Oorspronkelgk
wel : zoo vuil, dat men den ondergrond, het
goed zelf, niet meer voor den dag kan
brengen onder het vuil vandaan. — Even-
zoo elders in Holl. en in Overgsel. — Zie
nog een zegsw. op vBST,en vgl. de samenst
KLBIGBOND, STOBTOROND.
grondboren, zw. ww., trans. Een
stnk land grondboren, ei* grondbo-
ring op laten groeien, er grondboring van
winnen (Westzaan). Zie grondboring. II
Der benne {zijn) venl stukken land, die
niet 'grondboord worden. Van 't jaar grond-
boor ik niet.
grondboring, znw. vr. Uet tweede gras
op weiland, waarvan hooi gewonnen wordt
(Westzaan). Als het land, waarin de koeien
des voorjaars gestuurd zijn, is afgegeten,
worden de beesten verweid en laat men
het gras weer aangroeien. Wordt het
daarna gemaaid, dan heet dit gras en het
daarvan komende hooi grondboring.
Wordt het niet gemaaid, maar weer afge-
weid, dan is het etgroen. Men onder-
scheidt dns drie soorten van hooi, nl.
voor- en nagras-hooi (van hooiland)
en grondboring (van weiland). || Der
was in de voorzomer weinig gras, maar
de grondboring valt nogd meê. — Vgl.
GRONDBORBN.
grondel, znw. m. Daarnaast gr un del
en eertijds ook gruntel (sobteboom,
S.Arc. 473). Zekere visch. — Ook als ge-
slachtsnaam GRüNDBL. — Den vorm grun-
del vindt men ook bg hadr. junivs, No-
mencl. 53a: ^govius fluviatilis, eên
grundeV* en bbrkhbt. Nat. Hist. 8, 15:
„Poschjes en Grundel^es". — De gron-
dels heeten ook poepegrondels
(-grundels).
gronsje (nitspr. grbnsie), znw. onz. Een
kleinigheid, een ziertje, een niets (Wor-
Digitized by LjOOQiC
269
GRONSJE.
GRUTTEN.
270
merveer). i| Ik geef er geen gronsie voor.
£r mankeert maar *en gronsie an. — In
Limburg is gr ons een klein geldstuk, een
halve cent f en zegt men: ,ik bezit geen
grons meer, geen rooi duit meer" ('tDaghet
in den Oosten 7, 37). — Vgl. mnnsje.
groot (I), bnw. en bgw. Zegsw. Groot
honden van, veel houden van, gek z\jn
op, II Ze houdt groot van 'em. Trijn houdt
toch zoo groot van de poes. Den Huys-
man heeft soo ]ief 't gewas, hy houdt
so groot van Velt en Gras, Saenl, Was-
sende Roos 24. — Groot zgn met
iemand, peel ophebben met, zeer bevriend
zifH met iemand, || Eg is nogal groot mit
*6m. — Groot honderd, van maat en
gewicht, 104 (stuks). Groot honderd pond
aal = 104 ur. Het (groot) honderd (lyn)-
koeken is 8 worp of 104 stuks. Evenzoo
rekent men een duizend (of groot
duizend) lijnkoeken op 1040 stuks.
groot (II), znw. m. ; vgl. drieoroot.
grootje, znw. onz. Zie de wdbb. —
Grootje Grovekoek, schertsende be-
naming voor iemand, die schor is. || Wel,
wel, grootje Grovekoek, hou je mond maar.
— Zie een zegsw. op duivel, en vgl. ootje.
grootsch, bnw.; vgl. oboozig.
grootraderzegger, grootvaderzeg-
ster, znw. Kleinzoon, kleindochter. irt Is
me grootvaderzegger. — Vgl. oohzboobr,
pebtzbogbb.
grootvorst, znw. m. Zie de wdbb. —
Ook ais naam van een pelmolen onder
O.Zaandam, tegenover Zaandijk; vroeger
ook geheeten de Czaar van Mosco-
vien. Gebouwd in 1697 en genoemd naar
Czaar Peter den Groote, die op een zgner
zeiltochtjes langs de Zaan den in aanbouw
zgnden molen bezocht en zelf bg dit be-
zoek de hand aan de bgl sloeg.
groozig, bnw. Trotsch.grootsch. \\ Wat
'en groozige meid. Hg is niks niet groozig.
Ze is groozig op 'er jongens. — Evenzoo
elders in N.-Holl. G r o o z i g is, op dezelfde
wgze als boozig van boos, afgeleid
van gr o os, de N.-Holl. uitspraak van
grootse h. — Vgl. OBOOZIGHEID.
groozigheid, znw. vr. Trots, hoogmoed.
Zie GROOZIG. II Dat komt van die groozig-
heid. — Evenzoo elders in N.-Holl.
grop, znw. TT.; zie groep II.
grois, znw. onz. Zie de wdbb. — Ook
fijngemalen kruidnagelen of piment. \\ Heb-
je geen nagelen in huis» roer dan maar
wat gruis in 'et vleesch. Van vet met
peper en gruis hou ik slordig (e^'g veel). —
Evenzoo in het Stad-Fri. nagelgruus.
Vgl. KRUIDVET. — In verkl. als naam van
een stuk land in den ban van Westzaan-
den. Thans onbekend. || Dat gruyske,
Poldef^l. Westz. II (an629).
gmizig, bnw. en bgw. Niet kieskeurig
op zijn eten, gretig naar spijs, gulzig,
schrokkig. \\ Ik ben toch zoogruizigtegens-
woordig (f'A; heb zooveel etenstrek, alle eten
smaakt mij goed). Die hond is altgd grui-
zig (lust altijd wat). Wat eten ze gruizig.
Wees toch niet zoo gruizig. — Evenzoo
elders in Holl. (bouman 36 ; Noord en Zuid
3, 114); daarnaast elders ook groezig
in denzelfden zin. Zie Ned. Wdb. V, 883
Vlg. — Vgl. GRUIZIGHEID.
gmizigheidy znw.vr. Gretigheid,schrok-
kigheid. Zie gruizig. || Daar verslik je je
al door die gruizigheid.
gmndel) znw. m.; zie grondel.
grnppel, znw. vr.; zie greppel.
grut (I), znw. m. Zekere vogel. Grutto,
grift, Lat. Limosa aegocephdla. — De
eieren van dezen vogel heeten grutte-
eieren of grutters.
grut (II), znw. onz. Klein, onbeteeke-
nend goed, pruUegoed, rommel, afval. \\
Wat is 'er 'en grut onder die peren, 't Ts
allegaar klein grut. Doen dat grut (rom-
mel, kleine vodjes) maar weg. — Oud
grut, kleine stukjes oud ijzer. De knechts
in molens sparen het oud grut en oud
touw op en verkoopen dit dan met Pink-
steren aan den grut boer. — Klein grut,
overdrachtelijk ook raxi kleine kinderen. ||
Wat is daar 'en klein grut over de vloer.
Wat moet ik met al dat kleine grut doen.
— Grut wordt door van dalb als vrouwe-
Igk opgegeven. Vgl. grut en gort, ^tf-
pelde garst, en Mul. grut e, gruit,
korrel.
grntboer^ znw. m. Opkooper van oud
fjzer. Zie grut II.
grntte-ei^ znw. onz. Ei van den grutto;
zie grut I. II Grutte-eieren ben heel wat
goekooper as kiefte- eitjes. — Vgl. grut-
ter I.
grnttelen, zw. ww., intr. Tastend zoe-
ken, rommelen. || Ik heb gien zin om in
die ouwe rommel te zitten gruttelen. —
Zie GRUTTEN.
grutten, zw. ww., intr. Zoeken, wroeten
in rommel of modder, om iets terug te
Digitized by LjOOQiC
271
GRUTTEN.
GUITSMAN.
272
vinden, || Tk grut al in me zak, maar ik
ken 'et maar niet vinden. Zit niet zoo
in die rommel te grutten, der is toch niks
goeds meer by. — In bet byzonder met
een soort van beugel modder uitspoelen
en baggeren, om oudijzer of verloren voor-
werpen te zoeken. || Der is 'en lepel in
de sloot 'ey allen, we zelle {zullen) der
maar na grutten laten. Ze hebben 'en nnr
'egrut, maar niks vinden kennen. — Vgl. bij
KIL. gruyten, canales expurgare, In het
Vla. is gruiten, ^t xxii e Xï.kuischen, rui-
men eener sloot, nog gebruikelgk (schuer-
MAN8 168). — Zie QRÜTTELEN enGBUTTBRlI,
en ygl. groetje.
gratter (I), znw. m. Ei van den grutto-,
zie ORüT I. II Grutters ken-je haast niet
van kiefte-eieren onderkennen. We heb-
ben drie grutters 'e vonden.
grutter (II), znw. m. — 1) Oudroest,
voddenkooper, iemand die grut opkoopt
Synon. grutboer, — Zie grut II.
2) Prutter, iemand die in de slooten naar
verloren voorwerpen grut. — Zie grutten.
gaien^ zw. ww., intr. Huilen, gieren,
van den wind (Wormerveer). || Hoor die
wind ers guien. 't Is 'en akelig gehoor
as die wind zoo guit. De wind guide in
de schoorstien. — Vgl. t. vos. Pekelharing
in de Kist 10: ,Het onweert, 'k bid, ei,
hoort hoe dat het buldert, tiert en guit,
en weerlicht t'elken stond." — Hier kan
echter ook het ww. guiten gebezigd
zijn; zie aldaar. — Verwant met guien
is misschien Ono. geyja, blaffen. Vgl.
verder Ags- göian in de Merci sche over-
zetting van BEDA, Lib I, 27: góiende ond
géomriende (Lat. ingemiscens) en nog eens
aldaar: góad ond g^omrad. — Zie gegui
en oPGUiBN, en vgl. geuen, guiten, guiven.
gnifelen^ zw. ww., intr. Gichelen. \\ Ze
zitten weer te guifelen. — Zie gbguifel,
en vgl. G0FPEN, guiven.
gniiyk, bnw. Gretig, gulzig ',9Xieeïï van
vogels. Weinig gebruikelgk. || Kijk ers,
hoe guilik die mosken (musschen) bennen
{als vogels hun jongen komen voederen en
deze gretig naar de wormpjes happen). —
Zie GUiLiNG, en vgl. wellicht Mnl. gul e,
g u y 1 e, gulzigaard, slemper (Mnl. Wdb. ÏI,
2210).
guillng, znw. vr. Aas, voedsel, dat een
vogel uit den mond wegpikt. Bijna ver-
ouderd. II Me vogeltjes pikken de guiling
uit me mond. — Evenzoo in Waterland,
althans nog in de 17de e. || Het Muscl^'e
volgt den Jongen gauw, om een klejn
Kruympje, om een kauw, of om wat gny-
ling uyt zyn Mond, als hy 't maar roept,
het komt terstond, May-gift 24. — Vgl.
GUILIJK.
g^iteling) znw. m. Een gegoten kope-
ren ketel, hoog van model en niet wijd.
Thans weinig gebruikelgk. — Elders io
N.-Holl., b.v. te Volendam, is de g ui te-
ling echter nog zeer bekend. Ëvenzoo
in Friesl., waar het woord goteling
luidt. Zie Ned, Wdb. V, 454.
gniton^ zw. ww., intr. — 1) Geluidjes
maken, van een zeer jong kind. Hetz.
als geuen; zie aldaar. — Ook guiten
van pleizier, het uitkr aaien van pret.
2) Huilen, schreien, drenzen. \\ Hè, meid,
schei toch uit mit dat guiten. Dat kind
guit de heele dag.
3) Huilen, gieren, van den wind. Hetz.
als guien en guiven; zie aldaar. || Wat
guit die wind in de schoorsteen. Hoor de
wind ers guiten. — Vgl. gbouit.
Guiten is hier en daar ook verderop
in N.-Holl. bekend. Men kent het te An-
dg'k en Langendyk in den zin van huilen,
weenen. schreien, van kinderen, en te Broek
op Langendgk hoort men: .Jongens, hou
toch op mit dat geguit." Ëindelgk kent
men guiten ook te Hoogkarspel, doch
uitsluitend in den zin van tochten, trek-
ken. Vgl. ook BADR. JUNius, Nomenel.2l^a:
„U 1 u 1 a t u s, gheschvey,janckinghe, huylin-
ge, crijtinge, guytinge, en 346 : ,Canache,
basserken, guytere." — Guiten zou, gelgk
in Tijdschr. 10, 283 wordt gegist, een bg-
vorm kunnen zyn van gieten in den
zin van tranen storten en vandaar schreien,
huilen. Aannemelijker is echter identiteit
met Ned. guiten, spotten (van waar guit),
dat oorspronkelijk schelden, tieren, heeft
beteekend. Vgl. ook : Niemandt (sal hem)
vervorderen . . t'eenigen tgden inde kerck
I oft kerck hoff te lopen rasen, tieren, gojT'
ten, praecken, lachen oft andere onstoy*
micheyt te bedrijven, Hs, keur (a°1585),
archief van Assendelft. Zie franck 324
op guit.
GaitAkindy znw. onz.; zie güitsmav.
Gaitsman (uitspr. goisman), znw. m.
Bgnaam van een papiermolen aan het
Guitspad te Zaandgk, officieel genaamd
deVerguldeBiJkorf. DenaamGuits-
man komt reeds voor in een koopbrief
Digitized by LjOOQiC
278
GUITSMAN.
GULK.
274
Tan 1687, verz. Honig. — In de nabijheid
van den G u i t e ra a n stonden vroeger ook
de later in een pelmolen veranderde pa-
piermolen het Guitswijfen de papier-
molen het Gnitskind. Beiden zgn ver-
brand en thans verdwenen. — Zie verder
emtsPAD.
Giittipad (uitspr. goispad), znw. onz.
Naam van een pad tusschen Zaandgk en
Westzaan, volgens overlevering in den
Spaansohen tyd zoo genoemd naar de Gen-
zen. Of dit jaist is Igdt echter twy'fel. De
oaam wordt in geschrifte eerst aange-
troffen in de 17de e. en ook de weg tns-
scben Westzaan en Zaandijk is niet ouder.
Den 25*(«n Maart 1624 verleenden de Sta-
ten van Holland octrooi om een voetpad
te leggen van de Middel tot aan den Zaan-
d^X ten einde den voor de bewoners van
den Lagendgk zeer langen weg naar de
kerk en het raadhuis te Westzaanden te
bekorten. Het pad werd door de tegen-
werking van sommigen eerst een paar
jaar later voltooid. Het biykt uit de hierop
betrekking hebbende stnkken in Priv, v.
Westz, 298 vlgg., dat er vóór dien tgd,
behalve over water, geen reohtstreeksche
verbindingsweg tusschen het Westzaner
Weiver en den Lagendijk bestond. Op ge-
teekende kaarten uit de eerste helft der
17de e. heet dit nieuwe pad Kerkepad,
op de Kaart v, d, üytw. ml, 12 wordt het
vermeld als 't Guyts Padt. Het blgft
echter mogelgk, dat er reeds vroeger be-
westen den Zaandijk een kort pad, Guits-
pad genaamd, is geweest, en dat men
dit by het maken van den nieuwen ver-
bindingsweg heeft doorgetrokken. Met
zekerheid is hieromtrent niets bekend.
Dat HOOFT den partgnaam Geus, uit Fra.
Gneux, beschouwt als een verbastering
van gnits, dat , zooveel als fielen, oft
landtloopers zeggen wir* {Nêd, Mist, 78),
bewijst niet, dat in de 16de e. de Geuzen
ook Gnits zgn genoemd en dat de benamin-
gen Qnitspad, Guitsman, enz. hier-
van afkomstig kunnen zijn. || Een papier-
molen genaamt 't Gujtswgff .. biJ de
Saandgk.., belent ten Zuyden 't Gnyts-
padt {windbrief, 8^670). //». T. 117, fHS
H, prov. archief. — Ook in den Over-
weersohen polder bij Purmerend is een
pad van dezen naam. |j 't Gnyts Padt,
Kaart r. d. üytw, SI 7.
Glitswyfy snw. onz.; zie oüitsman.
gnitsak, znw. m. Ouit, schelm. || Die
gnitzakken hebben me geld 'estolen. Deze
Guytsakken (want wy hen {de oproer-
lingen) soo noemen na de daet) en woe-
dende Rotten, N.'Holl, Ontrust, 111. —
Vroeger was het woord ook elders in Holl.
gebruikelijk; vgl. db rbgt, Mengeldichten
142: ,Ook is myn neef gegreepen.. is
't mooglgk! licht van dees gesleepen
guitzakken."
gniven^ zw. ww., intr. Huilen, gieren;
van den wind (Assendelft, Jisp). i| We
zeggen as de wind zoo onweerig waait
en van alle hoekies en holtjes 'en fluitie
maakt, dat de wind guift. Hoor die wind
ers guiven. — Het woord is ook elders
in N.-HoU. bekend (Alkmaar en omstre-
ken. Uitgeest, de Rgp). |i De wind guift
op de schoorsteen, Hs, Kool, Den wint
donderde en guyfde grouwelick, de vlam-
men kraeckten in de omvallende huysen,
LBBGHWATER, KI. Chron. 20. — Ook van
snorrende kogels. II D'achthienden van
Ooghst-maand vroegh liet den Spanjaard
*t vier zeer yselick schind'ren van sijn
zwavel-blixem fier, end schricklick dav'ren
sijn Salpeterighe donder, die uyt Weers-
hoofden van Metaal, snel ghuy vend, onder
de huysen van de Stadt zeer vreeslick scho-
ten fel, scHAGHEN, Alckm. BHfg, f^BS r^.
Terwyl een Hooftman daersteldsynslagh-
oorden rad, zoo komter snnyven uyt deez
blixem-donder-Stadt een guyvend Yser,
't welck een man maar vlicht aan flarden
end stroopt zgn Buurman d'hoed van 't
hoofd, 't vel van den darden, ald., f^'BS
v^. — Vgl. Hindeloopensch g oef e, rom-
tnelpot, en goefjen, op den rommelpot
spelen, Mhd. güefen, schreeuwen, roepen,
Md. güf, geschreeuw, en Mhd. guft, ge-
schreeuw, gejuich. — Zie verder guiten,
GUIBN, en vgl. GOIFELBN.
itnlk, znw. Zekere visch, sterk gelijkende
op schelvisch, doch niet daaraan gelijk, \\
Dat's 'en gulk. Er benne nog al wat gul-
ken bij. — Het woord is ook elders in Holl.
bekend; vgl. bbrkhby, Zeetriumph 1, 16:
„De visscher bg zijn want en vischtuig zit
en krijt, wijl gulk noch cabbeljaauw aan
hoek of angel bgt" — De visch heet ook
gul, en gulk zal hiervan de verkl. zgn.
Te Volendam spreekt men van guit je.
Vgl. KIL. „gulle, gulleken, aseüus
piscis J* Gul Ie ken komt reeds in de Mid-
deleeawen voor; zie Mnl Wdb, U, 2210
18
Digitized by LjOOQiC
276
QUNDER.
HAAL.
276
gnmder, frunter, bgw.; zie oihdeb.
gurfj znw. vr. Verkl. gnrfie. Insnif-
ding, keep, kerf, geul. || De garven (l^nen)
van 'en hand. Deris'enlillikegiirf (Arro»)
in de tafel *ekomme. In 'et blad van 'en
butterspaan benne allemaal gurfies. Wat
heb dat kristal diepe gurven (diep sl^p-
werk). Maak maar 'en garf in die biük.
De vloer zit vol garven {gleuven), — In
de Beemster kent men gnrf in den
zin van greppel, vore (boumaw 36). —
In de 17de e. komt het woord voor in
den vorm g erf. || Steen-houwers maecken
mee de Gerf, in Stienen, rissen, klooven,
kerf, en rechten oock (maken recht) de
soheelnw kant, SaenL Wassende Roos 19.
— Het woord was toen ook elders in
Holl. gebraikeljjk ; vgl. oitdaen, Po^y 2,
807: ,Het venrboofd glad van gerf; eo
Lip en Wang aantrek kelyk van verf." —
Vgl. GLURF.
gaster, bgw.; zie oistbrek.
OunrtCJe), vrouwennaam. In verkorten
vorm ü u t. Aan de Zaan en boogerop in
N.-Holl. zeer algemeen, doch elders onge-
bruikelyk. In de 17de en 18de e. komt
naast Gaertje, Gayrt(e) ookGoortje
voor. In de Middeleen wen vindt men G a1l^•
t r n y t, b.v. : Guurtrayt Dirck Soyerssoens
weduwe (te Haarlem, a<>1468), B^dr. r. A.
Bied, Haarlem 16, 166.
H.
haapr, znw. vr. Zie de wdbb. — Ook
als naam van stukken land te Assendelft.
waarschynlgk zoo gebeeten, omdat zg
met een haag omheind waren. Thans onbe-
kend. II Die baech, FolderL Aasend, I
ri02 r° (an600). D'baegen te samen 953
(roeden), ald. VIII ri85 r» (an657).
haaty znw. vr.; zie hei.
Haalgraeht, znw. vr.; zie heidobaoht.
haaijong, znw. m.(?) Zekere vogel.
Roerdomp. Thans bgna verouderd. || 1743
den 2 May (vond ik) 15 eyeren, 9 wilde
eents, 4 koet, 2 hayjongs eyeren . . ; 11
dito, 19 eyeren: 17 koet, 2 hayjongs, Hs.
(aOl748), archief v. Wormer.
haaijoug^^ei, znw. onz.; zie haauokg.
haallik) bnw.; zie hbilk.
haak, znw. m. Zegsw. Dat is 'et
haakie, daar de kluw an hangt,
dat is de hoofdzaak (vroeger hing men
het brei-tnigje met een zilveren haak aan
bet schort). Vgl. de ook aan de Zaan be-
kende zegsw. dat is het haakje, daar
de kan aan hangt (vgl. harrebombe
2, 265) — Zie de samenst. hein-, hel-,
HOOEL-, KAAR-, KNEVELAABS-, KUIP-, SLAG-,
STOKBL-, TIEM-, TIP-, TOKBL-, WAL-, WIKD-
haakiyf (nitspr. haaklaif), znw. onz.
Soort van keurslijf met haken, onderjak,
stijve vrouwenborstrok, || 'k Heb een nuw
haaklaif an met een wachie (wagdje, rok)
van me grootmoeder, Sch, t. W, 271, Een
kavelotte rgglötif, een haeoklgff, een brat
borsien, Hs, invent, (O.Zaandam, a^l669),
prov. archief.
haal (I), znw. m. Zegsw. Der is veel
haal an de klink, veel drukte, veelU-
moeiing, \\ Der is veel baal an de klink,
eer 'et beurt (H houdt heel wat, eer het
gebeurt). Hier over was veel halens aen
de klink, soeteboom, Ned, Schout, 514.
Knal (II), znw. m. Naam eenerbaurtin
het N'ük deel van Oostzaan. || De Haal.
(N.N., wonende) in de Haell, TrouêP-regis-
ter (an627), archief v. Oostzaan. 18 Jnli
1720 verbrandden er tot Oostzaen in de
Haal 13 buizen, Journ, Caenkoper, in dato.
Die van den Hadel ende die van den
Zuydt-eynde van Oostsanen, lams 660
(an394). — Vanhier ook: Dat Haelre
vierendeel (een der vier onderdeelen
van Oostzaanden), lams 663 (a<^1408). -
H al e rsb roe kof Haal dersbroek (het
broekland in het Haler vierendeel; thans
de Ealverpolder onder O.Zaandam). — De
Haalderdgk (de dgk om Halersbroek) ;
ook als naam van perceelen land, die aan
dezen dgk gelegen zyn. — Het Haler-
weer (een weer lands onder Ooetzaaa-
den), Polderl, Oostz, I (17de e.). — O*
Haal is een samentrekking van Hadel,
Digitized by LjOOQiC
277
HAAL.
HAAR.
278
60 dit 18 Ofri. balfde], haldel (helft),
tha hadele, tha haldele (richthofbn
792; BBTTBMA 235), Ned. haifdeel (kil.).
— Waarom dit gedeelte van Oostzaan
de Had el heet, bljjkt uiet. Ook een ge-
hacht bg Schagen heet de Hal e [Chron,
r. Schagen 34: d'Haale) en de weg van-
daar naar Schagen de Haalder weg
(Kaart r. d, Oytw, SI. 10). Ook onder
Kastriknm komt de naam voor; vgL:
een out ghers lants gelegen op die lutke
halen in den ban van Castrichom, Oor-
konde T. 22 Mrt, 1452/3, Röksarobief. —
Ygl. HALIG en HAUNO.
haalboum, znw. m. In papiermolens.
Een hoorn (staak), waarmede de pers voor
het papier wordt aangedraaid. De h aal-
boom is omtrent 12 voet lang. — De
pars (pers) wordt eerst met een boompje
vastgedraaid; dan wordt de haal boom door
de spil van de pars gestoken, om deze stij-
ver aan te schroeven dan met het eerste
boompje kon geschieden. Daarna wordt
de windboom gebrnikt, om de pars tot
zgn maat aan te draaien. II Vgf pars-
blokken, 3 haalboomen ; . . vgf haal-, twee
windboomen, een spil, blok en toaw,
Invent, papiermolen (W.Zaandam, begin
16de e.).
HftAlderdyky znw. m.; zie haal II.
HftAldersbroek, znw.; zie haal II.
baalneS) znw. onz. Bg de boeren. Een
sikkelvormig mes aan een langen houten
steel, dat gebruikt wordt om het riet op
het land te halen,
kaalpUl) znw. m. Een lange, vanhout
gesneden pifl, die op den grond gelegd
wordt en door middel van een zweepje
wordt weggeslingerd. Hg heet haalpgl,
omdat hg langs den grond wordt gehaald
vóór het voortslingeren.
Jiaam^ znw. m. Bekleedsel van dikke,
stevige stof om den hovenrand van zakken.
Men zet een haam om zakken, die dik-
wijls gevuld moeten worden en das door
het vele ophouden licht aan den rand
zouden scheuren. Vooral voor die zakken,
welke door middel van haakjes onder aan
een kaar worden gehangen, zgn hamen
noodzak elgk. || Neem 'en a&re zak, deuze
beb gien haam. 126 Moolen zakken met
haamen, Hs. invent. st^fselhuis (a**1767). —
Dit haam, bekleedsel, is hetzelfde Ogerm.
woord ham o, hulsel, bedekking, waar-
naar ook het haam, zeker paardsntuig,
heet. VgL frahok op haam, hemd en
lichaam.
Iiaamgoed, znw. onz. De stevige, gewe-
ven stof, waarvan de hamen van zakken
worden vervaardigd. Zie haam.
haan, znw. m. Zegsw. 't Komt hier
niet op 'en bent je (Af/tn«{;«) of haan-
tje an, het kan hier wel lijden, men is
er royaal. — Je kenne net zoo lank
onthouwen as 'en haan 'en koren
pikt, je hebt geen geheugen. — Vgl. de
samenst. koolhaan.
haar (I), znw. onz. Daarnaast heer. —
1) Menschenhaar. Zegsw. Rood haar is
Judashaar; dat niet en krult is
duvelshaar. — Iemand 'et haar
uit zgn kale kruin trekken, hem
het vel over de ooren halen, hem uitzui-
gen, — Zgn haar zal uitgekamd
worden, het zal hem tetjenvallen, hij zal
er van opfrisschen! jj Nou, die zen heer
zei ok nit'ekamd worre! — Je ken er
je heer wel op uitkammen, zoo
vet benne ze (van koeien: ze blinken
zoo, dat je ef* je in spiegelen kunt), —
Iemand aan de harde zg in 't haar
hangen, hem hinderen. Thans in on-
bruik. II Konink IViUetn . . gaf eenige
welbooren mannen vryheden op datse son-
der ophouden de Vriezen aan de harde zy
in 't hair hangen souden, soetbboom,
S, Are. 240. — Daarnaast ook alleen
in 't haar hangen. || Het (wierdt) ook
eyndelgk daer toe gebracht, dat men
malkanderen te degen in 't hayr hing,
soBTKBOOM, Ned. Schout. 621. De twee
Noorder Kroonen, Denemerken en Sweden,
begonnen nu weder malkanderen in 't
hayr te hangen en de broek op te nesten,
ald. 725. — Zie de samenst. poddehaar.
2) In de olieslager g. De op een bijzondere
wijze van paardehaar gemaakte omslagen,
waartusschen het in buien gedane lijnmeel
wordt geperst, zoodat de olie er uit loopt
en het meel tot koeken wordt samengedrukt.
Zie Groot Volk. Moolenb. ÏU, pi. 4. II De
haren ben of; we moeten nuwe haren
van de haremaker kommen laten. — Vgl.
HARBMAKBB.
3) Zeker soort van taai gras, dat op
rochtigsn bodem groeit. Lat. Trichodium
caninum (van hall, Landh. Flora 253).
Dit gewas heet ook haard en h aar-
gras; zie aldaar. || Wat staat 'er 'en
haar in dat veld. — Evenzoo elders in
Digitized by LjOOQiC
279
HAAR.
HAFFEN.
280
N.-Holl. II Daar laoh Tsijp verdronokMi
wel 24 jaeren; daer worde nergens op
gesayt noch gheplant, dat boven lach
wies niet op dan helm en haeren, Kal-
veren en Lammeren weydemen op thooch-
ste lant, valcoooh, Chron. v. de Sype^.
4) Het rooie haar, zeker roodachtig^
fijn watergewas, dat zich vastzet aan wal-
len, schuiten, enz., en gedurende enkele
weken in den zomer groeit. Het tgdstip,
waarop het zich vertoont, valt juist samen
met den hooityd. De wallen stinken dan
van het roode haar en de aal schrikt
hiervoor terug. Vandaar het visschers-
rgmpje: Hooi op land
Aal van den kant.
*haar (II), znw. onz. Zenuw. Alleen in
de samenst. langhaar; zie aldaar.
haar (III », bezitt. vnw.; vgl. harbs.
haard (I), znw. m. Daarnaast heerd.
Zie de wdbb. || Stook de heerd maar op.
haard (ir, znw. vr. (?) Afgekort nit
haarde. Zekere grassoort (Westzaan).
Hetz. als haarwi haargras; zie haar 1, 3^. ||
Haard groeit allienig op natte grond. —
Het woord komt ook elders in N.-Holl.
voor. II (^a een doorbraak): de laage Lan-
den, daar het water afgemalen moeste zyn
q namen swart boven en met de droogte
wit van fiab, en daar na wierde het rood
of het verbrand was, ujtgezondert tot
Oostwoud en Hanwert, en buyten dik
(dijk) die waren roet waterheyd en haarde,
Chron. v. Medsmbl. 325.
haarde, znw.; zie haard II.
haardkueky znw. m. Daarnaast heer d-
koek. Plaatkoek, zeker gebak van rog-
gemeel.
haargras, znw. onz. Zekere grassoort
(Assendelft). Hetz. als haar en haard;
zie HAAR 1,3^. De benaming haargras
is ook elders bekend (van hall, Landh.
Flora 253).
haarspity znw. onz. Een klein aanbeeld,
dat gebruikt wordt bij het haren (scher-
pen) der zeisen, en bestaande uit een ijzeren
pen met verstaalden kop. Op het h aar-
spit wordt de snede van de zen door
middel van een hamer dun en scherp
geslagen. De beide wigvormige armen
van den hamer ziJn aan den scherpen
kant verstaald. — Het woord is ook elders
in Holl. en Oost-Friesl. bekend.
haarbteker, znw. m.; zie poothaar-
BTWLKR.
haasty znw. vr.; vgL xmDflBHAAST.
haasten, zw. ww., intr. Scherp z^n in
de keel. Hetz. als hazen en haren; zie
aldaar. II Ik ken geen levertraan innemen,
of 't begint in me keel te haasten. — Vgl.
HAASTBRIG OU HAASTIG II.
haasterig, bnw. Rauw van keel zijn,
neiging tot kuchen hebbende. Synon. haas-
tig. II Me verk ouwenis is over, ik ben
alleen nog wat haasterig. Die rook maakt
je haasterig. — Zie haastbn en hazbm,
en VgL voor den vorm: pluisterigen
pluisteren naast pluizen.
haastig (I), bnw. Zegsw. De haasti-
gen zgn gevlogen, de haast is er uit,
het gaat langzaam, b. v. gezegd, wanneer
hg het eten de grootste trek over is en
«de molen langzamer begint te malen."
VgL harrebombb 1, 272: de haast i-
gers hebben gedaan.
haastig (U), bnw. Hetz. als haasterig;
zie aldaar. || Levertraan is zoo liaastig
in je keel.
habeJakR, habyaks (met hoofdtoon op
ha), bnw. en bijw. Daarnaast ook ab er-
ja pst (met hoofd t. op japst). Baart
vreemd, slordig, slecht. — Ëen zaak
h a b e j a k s doen, slecht, half doen. || Wat
is dat weer habijaks 'edaan, 't deugt heele-
gaar niet 't Is aberjapst (raar, slecht).
— Het woord is stellig uit een vreemde
taal overgenomen, maar de oorsprong is
niet duidelijk.
baddekes (uitspr. hcuid^k9s), in de nitdr.
bji is van haddekes volk, hfjisnooit
tevreden, hij wenscht altoos wat anders. —
Haddekes volk is samengetrokken uit
had(de)-ikke's volk, dat zgn zg, die
altoos spreken van ,had ik dit" of ,had
ik dat".
Hadely znw. m.; zie haal H.
haffen, zw. ww., trans. Bg de visschertj.
Het want, met de gevangen visch daarin,
uit het water in de schuit halen. Rg het
inhalen van het net zijn twee personen
werkzaam; de een haalt de kurken op,
de ander hgscht den buik van het want
in de schuit. Deze laatste persoon heet
wanthaffer of haffener. — In den-
zelfden zin gebruikt men ook mennen. ||
Laat mgn maar ha£Pen, en haal jg de kur-
ken op. Het want ken nou wel 'ehaft
worre. — Ik zei de haffener wel wezen.
Wie is wanthaffer? — Haffen ïb de
onde vorm van heffen; vgL hafti
Digitized by LjOOQiC
281
HAFPEN.
HALFELPJE.
282
h«ft, hecht. Daarnaast ia, hlgkens het
er yan afgeleide haffener, ook in ge-
bruik geweest het freq. haffen en. Dit
woord komt in de Middeleeuwen ook
elders in N.-HoU. voor; vgl. Rek.d. Graf.
V. HolL 2, 314: ,Item bi Hughe Lanen
(wtghegheven) van honte te halen bi der
see ende van netten te ha£fenen, die an
qnamen ter W(jc (Wijk aan Zee), 5 se.
7 d." — In den zin van ophdschen in het
algemeen vindt men het Rek. d. Graf, v.
Hoü, 1, 294: ^Van 1 groten reep van 80
vadem, die gebesioht was dit hout (30
sparhoute) mede te haffenen ende te scepen,
elc vadem 3 d., maect 7 se. 6 d." Vgl.
Mnl. Wdb. III, 22, waar aan de eerste
plaats te onrechte een andere bet. is toe-
gekend.
halBénery znw. m. De visscher, die het
want haft (in de schuit haalt). Zie hafpjin.
haffle gehande, zie affib.
haft) znw. onz. Daarnaast heit. Bij
de visschers. Een uitstekende punt onder
water (boomtronk, anker, enz.), waaraan
de rischnetten blijven heften (hechten). ||
Pas op, dat 'et want niet an 'en haft
zitten bljjft Doen wat voorzichtig, want
hier zit 'en heft. — De oude vorm h af t is
alleen nog bjj ouderwetsche menschen in
gebruik; de jongeren zeggen heft. Het-
zelfde woord, doch in den vorm hecht,
vindt men ook bij bbrkhey. Nat. Hist.
3, 2044: ,In het Westen van Wyk aan
Zee 2'/s a ^ myl van de Wal, en dus op
de diepte van 13 a 14 Vadem Water, is
een plaats door de Visschers, De Hegten,
genoemd ; hier leggen groote banken Dary
grond, nit welke, en daar bezyden, de
Visschers met hunne Netten, brokken van
Wortels van Boomen ophaalen." — Zie
verder heft.
haketovW) znw. onz. Een touw met een
haak aan het eene uiteinde. \\ Neem maar
'en haketouw mee. Een haketouw en drie
tooistropjes, Invent. molenmakerij (a'^ld46),
Zaanl. Oudhk.
haketovwen, zw. ww., intr. Hakketee-
ren, kibbelen. Thans verouderd. || De ge-
schillen, die 'er geweest zgn, tusschen
de Stadt Groeningen, en de Ommelanden,
gaen wy willens voorby, desgel gcx ook
bet haketouwen tusschen die van Deven-
ter, en zgne Hoocheydt de Heere Prince
van Oranje, soiteboom, Ned. Schout. 727.
luikkeiiy zw. WW. ; zie zegsw. op kobk.
hakkepak (met hoofdtoon op hak), znw.
m. Iemand die onbedreven is, die onhan-
dig doet, II We hebben 'en nieuwe meid,
maar 't is nog zoo'n hakkepak. — Vooral
van schaatsenryders: brekebeen. HJebenne
'en hakkepak, je kenne der niks van. Wat
doen al die hakkepakken ok op de baan.
— Bg VAN dbb venne, Belachende Werelt
120, leest men hackje-pack, eveneens
in ongunstigen zin, doch de juiste beteeke-
nis blgkt niet: «over Dreegers, Schoyers,
Glippers, over Ambochtsluy, en Boer,
over üackje-pack, of Hoer."
hakkepiel (met hoofdtoon op piel), znw.
m. Stoffelig, onhandig, onbedreven per-
soon, il Och, jg benne ok zoo'n hakke-
piel. — Zie hakkbpielbn, en vgl. bokke-
PIEL.
hakkeplelen^ zw. ww. Met stomp ge-
reedschap hakken en snijden, onhandig
bezig zijn, || Wat staan-je daar te hakke-
pielen, slijp eerstjemes. Zukhakkepielen
geeft toch niks. — Ëvenzoo in de Beem-
ster (bouman 37). — Hakkepielen is
een samenst. van hakken en pielen
(snijden, kerven). Vgl. hakkefibl.
hakkepoffen (uitspr. hakk^pbff», met
hoofdtoon op pbf , zw. ww., intr. Slecht
schaatsenrijden. \\ Kijk die ers hakkepof-
fen. Wat is -i an 'et hakkepoffen. — Het
tweede lid der samenst. zal wel zijn pof-
fen in den zin van met een bof neer-
komen. — Vgl. HAKKEPOFFEB.
hakkepoffer, znw. m. Onbedreven schaat-
senrijder. Hetz. als hakkepak; zie aldaar.
— Vgl. HAKKEPOFFEN.
haly znw.; zie hel II.
halen^ zw. ww.; zie zegsw. op aseh,
BOODSCHAP, KTND, OPGOOIEN, BÜI8, OU Vgl.
AANHALEN, AFHALEN, DOOBHALEN, OPHALEN,
UITHALEN, VEBHALBN en HANDJE-HAAL.
Haiernbroek, znw.; zie haal II.
Halerweer, znw. onz.; zie haal II.
half (uitspr. halUf), bnw. en bgw. Zegsw.
Als bet half kan, als het eenigszins
mogelijk is, \\ As 'et hallef ken, dan kom
ik. Piet, gaan-je mit me mee, as je hallef
kenne? — Een half koppie half,
zeer gebruikelijke maatsbepaling, V^ f^op. \\
Geef me 'en kop gort en nog 'en half
koppie half. Vgl. Hs. v, Egmond, fnör'':
«Een halve roede half in Ewgns tune"
(te Velzen, 13de e.).
halfelfje (uitspr. halUvelfie), znw. onz.
Bg de boeren. Een maaltijd van brood en
Digitized by LjOOQiC
283
HALFELPJE.
HALMER.
284
koffiey des morgens om half elf, tusschen
het ontbijt en het middagmaal. Tegenwoor-
dig bestaat het h al f e 1 f ie ook wel alleen
in het drinken van koffie. — Evenzoo
in de Beemster (bouman 37). Vgl. halp-
ZKSJB.
halfet (aitspr. halvet, met klemt op et),
znw. TT. Mdk van den vorigen avond,
die men den morgens een weinig afroomt
en dan verkoopt. || Haal wat halfet. —
Waarschijnlijk is de benaming daaraan
ontleend, dat de melk een half etmaal
heeft gestaan; men spreekt althans ook
▼an halfetmaalsmelk. Anderen vat-
ten halfet op als hal f* vet, omdat de
melk een weinig is afgeroomd. — Vgl.
Fri. etmiels-moalke, melk die 'smor-
gens gemolken is en den volgenden mor-
gen wordt afgeroomd (halbbbtsma 943).
halfetmaalsmelk, znw. vr. ; zieHALFBT.
halfje (aitspr. halUfie), znw. onz. Een
half boezelaar, dat bij vuil wef*k over de
schort wordt gedragen om deze van boven
te sparen. \\ Doen 'en halfie voor. Vijf boese-
laars, vier halfjes, Hs, inrent. (Kromme-
nie, a"1796), prov. archief.
halft, znw. vr.; zie helft.
halfzesje (aitspr. halUf sessie), znw. onz.
Bg de boeren. Een maaltijd tusschen het
middagmaal en het avondeten, beMaande
in koffie met koek of brood. Het half-
zesje geraakt in onbruik. — Evenzoo
in de Beemster (bouman 37). Vgl. half-
BLFJB.
Haligy znw. vr. Naam van verschillende
stakken land in den ban van Westzaan-
den. Daarnaast Hal ing, Halinge; zie
aldaar. i| Een kamp an die Zaendijck ende
is ghenoemt die halich, Hs, T. 118, ƒ ^9
>-o (a°1564), prov. archief. De halich, Pol-
derl. Westz. IV ƒ0383 (a«1649). Die halich,
ald., ƒ0390. Noch het halichgen, ald., ƒ '>402
(alles te Zaandijk of Koog), 't Suyer halich-
gen, noch Willem Albertsz. haligh, ald.,
fH91 (te W.Zaandam, an649). Een stucke
lants genaemt de papen halich (West-
zaan. an594), Hs. T. 49, f»165 r^ prov.
archief. Dit land is bel end aan ^een stucke
lants genaemt die pastoors halinge", ald.
— Ook elders in N.-Holl. vindt men lan-
derijen met dezen naam, b.v. «het Ha-
ligje" te Marken-Binnen. — Ha lig en
Hal ing zullen wel in beteekenis ge-
lijkstaan, doch zijn niet identisch. Halig
zal wel zijn het als znw. gebruikte bnw.
halig, dat voorkomt Wfri. Stadr,2,2^:
,/n halige sloten laycken (baggeren). Oock
so moet daer niement scuitwasen (6a^-
geren) in halighen slooten twischen die
(Tocht?) ende die oude Ghou op een pont
(keur r. Grootebroek, 15de e.). — Halig
is afgeleid van haal, hadel, halfdel,
den Fri. vorm van hal f deel, helft-, zie
HAAL II. Halige (halfdeelige) slooten
zullen dus zijn slooten, die voor de heift
aan elk der beide aangelanden toébehooren
{Mnl. Wdb. m, 45), hetzelfde das als
halmer', zie aldaar. Halig als naam van
land zal een dergelijke beteekenis hebben
gehad. Wellicht werden stukken land.
die aan twee verschillende eigenaars elk
voor de helft toekwamen, aldus benoemd.
Hal ing, afgekort uit het oudere Ha-
linge, staat voor *hadelinge, dat be-
antwoorden zou aan een Ned. *halfdee•
l i n g(e) en dus, evenals h a d e 1, helft be-
teekent. Uit de ligging of vorm der thans
nog bekende landen van dezen naam valt
omtrent de beteekenis niets op te maken.
Uaiing, znw. vr. Vroeger ook in den
niet afgekorten vorm Halinge. Naam
van verschillende stukken land. || Diehae-
ling (in Buitenhuizen), Poldert. Assend. I
ri2 r\ e. e. (a»1599). De haling in de
Nes (idem), ald. II ƒ010 r^. De haling
(te Krommenieërhom), Polderl. Kromm.
(an665), ƒ''243. Die pastoors halinge (te
Westzaan, an594), Hs. T. 49. f>165 r«,
prov. archief. De Haling (te Jisp, aan
bet einde der Noordergangsloot In 17de-
eeuwsche stukken: de halinge). — Onder
Enkhuizen is een dwars watering, die de
Hal ing heet; zie Handv. v. Ench, 397a
(an620) en Kaart v. d. üyttv. SI. 2. —
Zie voor de afleiding van het woord op
HALIO, en vgl. OOSTRRHAUNG.
halje-travalje (met klemt, op hal en
val), bijw. Overhaast, hals over kop. \\
Waar gaan jg zoo halje-travalje na toe?
Toe ze mork (merkte) dat 'et al zoo laat
waar, ging 'et halje-travalje, om maar
klaar te kommen. — E ven zoo in de Beem-
ster (bouman 38) en in Amstelland.
halmer (uitspr. halm^r), znw. vr.,8om8
onz. Daarnaast hal moer (met klemt op
hal). Heiningsloot, grensslootje tusschen
twee landen ; soms ook het sloofje, dat de
rietdprgen van het land afscheidt. Het
woord begint te veronderen. || In *tnigaar
moeten de halmers op'ehaald worden. As
Digitized by LjOOQIC
286
HALMER.
HALMEREN.
286
de halmoeren dichtgroeien dan loopt 'et
Tee in 'et riet en gaan de dergen vort
(weg), — Dit namelicke ende tegenwoor-
dige lant 800 groot ende kleyn alst hier
gelegen is binnen sgn halmeren ende heyn-
sloten, daer wy al te sameu op staen,
Hm. dingtaal van zeventuigsrecht (begin
15de e.)> archief v. Aseendelft. Als te
weeten opte hoaffislaegen ende andere
dijeken geen seeckere roeyinge hebbende
opte slooten off hal meren der weeren daer-
toe zy specteren, Hs, (a"1591), archief v.
Assendelft. Aengaende de Landen sa) de
Lem(jt-8cheydingh zyn van de voorsz.Roy-
palen Noord aen» tot die Royingh vande
Noord-kant van Dirck Dircksz. Erf toe,
wesende een Hal'moer ofte Dil, komende
over een met het Halmoer ofte Slootgen
benoorden Jan Glaes Jannes Ven, ende
soo voort dat Ualmoer langhs Oost aen
over die Braeck, na die Zuydkant van
Pieter Jaep Michaeyes Ven toe, gelegen
op den Goa, iVir. v, Weêtz. 463 (a<>1642).
Zy-lnyden bevindende datter in de voorsz.
Ban veele Slooten ende Halmers niet open
ofte schoon gebonden werden, soo dat het
water geen behoorlgcke loop konde heb-
ben . . beramen een Eeure tot het laten
verwijden en diepen van Slooten en Hal-
mers, soo, ende gel gek 't selve . . noodigh
bevonden sonde werden (keur v. Oont-
zaanden, a^l654), lams 701. En sulle de
secreeten moeten staan binne de wal,
digi gemaakt tot aan de Soomer of laagh
water, opdat de sloot vry en wgd biyft
vgf voeten van bet midden der halmoer
af. Ha. contract Stihkdpad (W.Zaandani,
an676). Zaanl. Ondhk. Twee voet diep
oordeelen [wg] best te zgn, wgl van mgn
(mü) vier halmoeren sgn bestest op dito
diepten, Us, (18de e.). Zaanl. Oudhk. Dat
alle halmers van de landen in de banne
van Wormer gelegen by de bruyckers of
eygenaars van de landen snllen moeten
werden opgeklaarten wgtgemaak(t) zeven
Rgnlanse voeten, diep een voet schoon
water beneden zoomerpeyl, en sal een
ider een half voet over sgn helft moeten
halmoeren, Hs. keur v, Wonner (a°1754),
archief v. Wormer. De vervuylde slooten
en hallemoeren die van die van Parmer-
land in de banne van Oostzaane leggen,
Hs. (a^l763), archief v. Zaandam. De hal-
moers moeten wgt zgn 6 voet. Keur f.
Ooêtzaanden (a<^1769), archief v. Zaandam.
— Het woord komt ook elders in N.-Holl.
voor. II De voorsz. req airanten . . versoch-
ten vonnis precyes, beroerende die hal-
mer vande voorsz. gemeente dgok, Hs
(an590), archief v. Velsen.
H al m o e r zal wel hetzelfde woord zgn
als Ndd. h e 1 m e r, vr. en m., een zij-, dwars--
of hijwegy die van den hoofdweg naar den
dijk of de marsachen voert. In het Mnd.
heeft het woord de vormen helm en-
dere, helmeder, halmdor, helme-
de, helmerde, heimer; zieLÜBBBNlIl,
283. De afleiding is onbekend, doch lQb-
I BBK wijst op Ono. hel min gr, helft. Zoo
er werkelgk een woord met den zin van
half in school, zon dit sluiten met het
feit dat de 2iaansche halmers sloot-
jes zgn, die half aan den eenen be-
lendende en half aan den anderen toe-
behooren. — Zie verder halkerbn en hal-
MJKBBCHOUW, en Vgl. HALIO.
halmeren 9 zw. ww., trans. Daarnaast
halmoeren. Heinen, den slappen kant
van het land afsteken en ophalen en daar-
door de hcUmeren op behoorlijke breedte
brengen. Zie halmbr. || In 't najaar wordt
vanwege de polder altgd geordonneerd om
te halm eren. Is mede insgelgckx nogh ge-
keurt ende geordonneert, vermits d'groote
naelaetigheyt int halmoeren ende t'op-
ruymen der toegegroeyde slooten, waer
door veele clagten ende inconvenienten
tussen d'bueren komen te ontstaen, wil-
lende daer inne voorsien, hebben derhal-
ven goedgevonden te keuren . . dat indien
eenige sloot ofte slooten soo verre toe-
gegroeyt ende vervuylt sgn, dat d'bees-
ten van d*eene ofte d*andere seyde van
het eene landt op het ander soude kun-
nen overspringen ofte d'walle en d'lan-
den malkanderen raekende, ende d'eyge-
naer van d'eene seyde genegen synde
aen sijn kant te halmoeren, soo sal synen
buerman ende eygenaer van het nevens-
leggende land .. mogen insinueren ende
aenseggen, dat sy mede snllen moeten
kaeden, Hs. halmoerkeur (a°1753), archief
V. Wormer. De bodem der schouw en de
koebruggen ieder keer met hamerslag te
bestrooyen en wgders het tgdig halmoe-
ren der weg, Hs. rakende het onderhoud
van weg en schouw om de Noord te Wor-
merveer (a°1828), archief v. Wormerveer.
— Halmeren is ook in Waterland ge-
bmikelgk (bouxan 88). || (Wg ordonnee-
Digitized by LjOOQiC
287
HALMEREN.
HAND.
ren), dat alle de slooten, rontom de Lan-
den in deze Jarisdictie . . geleegen, zullen
moeten werden G«klaart en Gehalmert,
de Vaar- ofte de Nootslooten aytgeson-
dert, en dat ter weytte van ses voeten
op het Water sal moeten wezen, en een
half voet klaar water daar in (keure op de
halmer-slooien, Landsmeer, a^l690), Keu-
ren V. WaterL 59. T. a. p. bl. 31 vindt
men een kear „op 't ongeregelt Holmee-
ren, ofte Slooten klaren*' (an673). Deze
vorm kan echter wel op een drakfoat
berusten.
halmergehonWy znw. vr. Daarnaast
halmoersohouw. Heiningschouw, de
Jaariyksche schouw op het halmeren door
dijkgraaf en heemraden. — Zie halmbb
en HALMEBBN.
halmoery znw.; zie balmbr.
hals, znw. m. In verkl. halsie; vgl.
HALSJE. — Zie een zegsw. op mbid, en
vgl. de samenst. voorhals, zwanbhals,
HALSHOBP, HAISHOÜT, LANOEHALSKLAMP,
HAL8KL0S.
halshoep, znw. m. Bjj de kuiperg. De
tweede hoepel van een vat. Zie hoep. —
Evenzoo elders in Holl. || De (haring)-
tonnen te kleyn ofte te kort bevonden
wordende, sal den Brander met den brandt
tusschen den derden ende den bals-hoep
teeokenen, Handv. v. Knch. 2576 (a^l620).
In gevalle den Brander tot alsuloken
Cuyper eenige tonnen brandt, al eer hem
de tonne vertoont ofte gewesen is waer
die is gebleven, die hy tusschen den der-
den hals-hoep ghesteken heeft, sal den
Brander elcke reyse verbeuren twee pon-
den Hollandts, ald.
halshont, znw. onz. Steeds in het
meerv. halshonten. In een molen. Een
paar vullingstukken, aan weerskanten van
den hals van de as op den broek aange-
bracht, en waartusschen de as draait. De
halshouten heeten ook hal ski ossen.
halsje (I) (uitspr. hnlsie), znw. onz. Een
vrouwenkleedingstuk. Halsdoek. \\ Doen
'en halsie om. Dertien paar poveretten,
tien halsjes, twee neasdoeken, Hs. invent.
(Jisp, a^l730), prov. archief.
halsje (II) (uitspr. halsie), znw. onz.
Zeker soort van brood, dat in een blikken
trommel gebakken wordt, trommelbol (ZsMTk-
dtjk, Koog). II Geef myn maar 'en stuk
van 'et halsie, dan magge (moogt) jullie
'et schootje wel opeten. — Ook in Fries-
land is een krintehalske een in blik-
ken vorm gebakken krentebol (dukstba,
Uit Friesl. Volksleven 1, 417).
halsklos, znw. m. Hetz. als halshout;
zie aldaar.
Ham (I), znw. m. — 1) Naam vaneen
water onder Krommenie en Uitgeest, bg
den Busch. || De Ham. — Een Molen.,
om het water uyt den Ham in de Kil op
te malen, Handv. r. Assend. 311 (a^l730).
Ëuterdgk op den Ham, Poldert. Kromm.
(an665), f^^bd.
2) Naam van een stuk land in den Kal-
verpolder. || De Ham, Custb. (an741).
ham (11), uitroep van kinderen als
zjjzelf of anderen iets breken, schearen
of een ander ongeluk hebben. Ook ham
't is, elliptisch voor ham, 't is zonde,
schande, of in verkl. hampies! II Ham!
— Ham, 't is! wat zei jjj 'en schelden
krjjgen! — In het Ndd. gebruikt men
ham! als uitroep om iets te doen ophou-
den of te verbieden, dus in den zin van
halt/ hof (damnftl. vilmar). Vgl. Hgd.
hemmen.
hamer, znw. m.; vgl. hesselhameb.
hamerslag, znw. m. (en onz?). In bet
Ned. is het woord onz.; zie de wdbb. —
Ook: schapenwolkjes. II Wat zit er 'en
hamerslag an de lucht.
Hamerslag,
Regen met den derden dag,
volksrijmpje, ook elders in Holl. bekend.
Wellicht heeft men bg het geven van
dezen naam aan die wolkjes gedacht aan
den hamer van den dondergod. — Ook
als naam van een perceel grasland te
Wormer. || De Hamerslag.
Hammenmeed, Hammenven, znw. vr.
Stukken land te Assendelft, in Oflaats-
weer. II De Hammenven of de Oroote
Meet. — Griete Gerrits hammen ven,
Claes Wouters hammen ven, Claes Symen
de boers hammen meet, Gerrit Ham com-
soosgt (cum sociis) hammen ven, Maatb.
Assend. (a^l634). — De naam is afkomstig
van den geslachtsnaam Ham, door den
vroegeren eigenaar dezer landen gedra-
gen. — Vgl. verder maad en ven.
hand, znw. vr.; zie de wdbb. || Wil- je
'en éénhands of tweehands stuk (esn snee
brood zoo dik, dat men het met één hand
vasthouden kan zonder dat het doorbreekt,
of zoo dun, dat men het met twee handen
moet steunen)'? — ZegBw. Ergens het
Digitized by LjOOQiC
289
HAND.
HANGER.
290
handje van hebben, neiging hebben
iêi$ ie doen, éUkunjU doen, \\ Hg het er
erg 'et handje van, om laat te kommen.
Ëvenzoo elders in Holl. — Zie nog een
segsw. op Knn>.
handhnks^ znw. vr. Een huks met kor-
ten steel. Zie huks.
handje-haal, znw. Een kunstje bij het
tollen. De tol wordt dan niet op den grond
gezet, maar op de hand teruggehaald en
moet daarna op de vlakke hand , staan." ||
Wülen we ers kgken, wie *t beste handje-
haal doen ken? Ken-je ok hancfje-haal
as ik?
handkrik, znw. vr. Handvatsel eener
zeis, het uitsteeksel aan de kolf, dat de
maaier vastgrijpt (Westzaan). De gewone
zen heeft één, de zwaaiboom twee
handkrikken. — Ygl. kbek.
haadaehooii) bnw. Traag om te helpen,
ohhülpvaardig; letterlgk zijn handen
schoon houdende of verschoonende, spa-
rende, das: nooit de handen {voor iemand
anders) uitstekende (de Wormer). (| Je
hoeve 'et ham niet te vragen, hy is altgd
zoo handschoen. Zoo'n handschoone meid.
— Evenzoo in de Beemster (bouman 88).
kaBdsleeds (aitspr. hanslees, met klemt,
op ^n), znw. vr. Slede, die met de hand
wordt voortgeduwd; in tegenstelling met
paarde slee ds. Zie slbeds. || Ze gane
al met handslezen over de Zaan. Een
handslesie (kinderslee^e), — Zie slkeds.
handstoel (aitspr. hanstoel, met klemt,
op han), znw. m. In een papierfabriek.
Een werktuig bestaande uit een vierkant
houten blad op vier pooien, die van onderen
door latten verbonden zijn, en dus in ge-
daante overeenkomende met een stoel zon-
der leuning. De handstoel wordt o. a.
gebmikt bg het ophangen van het papier
in de droogschaar, en in de pakkamer
hg het opbinden van het papier. Ygl.
Groot Volk. Moolenb. l, pi 16.
haadüTatel {uiiB^T.hansvdt^l, met hoofd
toon op han), znw. onz. Bij timmerlieden.
Handvatsel, van een schaaf en een zaag
(Wormerveer). Vgl. vatbn. || Het hands-
vatel van *en voorlooper (zekere schaaf)
heet wel de toot.
kaBdsaam (aitspr. Aan«aam, met klemt,
op han), bnw. Zie de wdbb. — Ook van
het weder. Lijdeilijk, aangenaam, \\ 't Weer
il wel zoo handzaam als gister; gister-
avond was *et bar! Non die erge koa
over is, is 'et toch heel wat handzamer.
— VgL : Het (was) schoon de Wind Noord-
west, en das aanlandig ware, egter hand-
saam weer, aant. v. a. boskam kool in
BBBKHBY, Nat, Hist. 3,2028.
hanebalk, znw. m.; vgl. haniobalk.
hanehnlnebolleiiy znw.; zie huinb-
BOLLBN.
hanekam^ znw. m. Zie de wdbb. —
Ook de benaming van zeker soort van
klampen met twee gaten achter de roeden
van een molen. Voordat zg zgn aange-
spgkerd vertoonen zg eenige gelgkenis
met een hanekam. — Synon. lepelrakje.
hangaaii (uitspr. hnng-an, met klemt,
op an), znw. m. Aanhang, nasleep, irt Is
'en heele bedoening (drukte) as ze te
waskip (logeeren) gane (gaan), want ze
hebben altoos zooveel hangan (kinderen,
kinderwagen, kleéren en trat verder mee-
genomen moet worden),
hangel (l), znw. m.; zie hekgbl.
hangel (H), znw. onz. Vroeger h an-
gels of hengels, dat thans nog slechts
bg enkele oude menschen bekend is. Heng-
sel. Il Het hangel van een gzeren pot.
Schaar 'et hengels ers op. — De vorm
hangels, hangeles, hengeles is in
de Middeleeuwen zeer gewoon; zie Mnl.
Wdb. lil, 84 en 842. Denzelfden letterkeer
vindt men ook in strem m els, stg-
vels, zagels, voor stremsel, stgf-
sel, zaagsel; zie aldaar. — Vgl. han-
OELSTOOF.
hangelstoof) znw. vr. Hengselstoof, stoof
mei een hengsel. Zie hangbl II.
hangen (hong, 'ehongen), st. ww.; zie
een zegsw. op dief en haab.
hangeniersbalk, znw. m. In oliemolens
en hennepkloppers. De horizontaal lig-
gende baUc, langs de haaien (heien) en
stampers, waaraan de blokjes metdeschort-
kneppels z^n bevestigd, die dienen om deze
ie schorten. Zie Oroot Volk. Moolenb, I, pi,
21; II, pi. 10.
hangeniersblokje (uitspr. hangdniers-
blokkie, met hoofdtoon op niers en blok),
znw. onz. In oliemolens en hennepklop-
pers. Houten blokje, waarin de schort-
kneppel bevestigd is, die met een touw wordt
opgehaald en daardoor haai of stamper
in de hoogte brengt en schort. Zie habob-
NIBBSBALK.
hanger, znw. m. Zie de wdbb. — In
een molen heeft men een paar hangers
19
Digitized by LjOOQiC
291
HANGER.
HANSKRTJIER.
292
aan de voeghoaten. Deze stevige houten
dienen tot waarborg, dat de kap bg har-
den wind niet kan worden opgelicht. Men
heeft er een vóór aan den stennbalk en
een achter aan den penbalk en onder-
scheidt deze als voorhanger en ach-
terhanger. — Aan een regenbak. De
vierkante houten kokers, waardoor het
regenwater uit de goten naar den bak wordt
geleid, Synon. hangpomp, || De waterbak
met zgn hangers, schooren, klappen
en gooten, Catal. afbraak papiermolen
(W.Zaandani, begin 19de e.).
hangoor, znw. m. Opgeschoten knaap
oftneit(fe. Kinderen onderscheiden de men-
schen naar hun leeftgd aldus: van 1—10
jaar kind, van 10—20 hangoor, van 20—
30 jongeling, van 30 — 40 man, enz. Zoo
ook in de ook elders bekende zegsw.
eerst menschen, dan hangooren,
ieder naar rang en stand, — In de 18de e.
was hang oor gebruikelyk in den zin
van sukkel; vgl. b.v. albwun, Beslikte
Swaantje (ed. 1715), 19: «Met die bloed?
Die drasbroek, hangoor, drooge jorden ?"
Het woord wordt door van dalk vermeld
in de bet. van slordigen vent, slordige
vrouw,
hangpomp, znw. vr. Aan een regen-
bak. Hetz. als hanger-, zie aldaar.
taanghel) znw. onz.; zie hbngsbl.
hangwal) znw. m. De laagliggende,
slappe kant van een stuk land langs de
sloot. — Zie synon. op florswal.
hangzolder, znw. onz. Meestal in verkl.
hangzoldertje. In een oliemolen. De
zolderbeschotten onder het wentelcts-zolder,
die daar zijn aangebracht om, als er iets
van het gaande werk mocht breken, de
stukken op te vangen en de beneden wer-
kende mannen voor ongelukken te behoe-
den. — Een hangzolder is dus een
hangende zolder. Vgl. Oost-Fri. hangel-
böne, een klein plankenbeschot, dat onder
de hoofdbalken is aangebracht en daar-
aan door middel der zijmuren bevestigd
iSf zoodat het aan de balken hangt (kool-
van), en Ned. hangkamer (van dale),
Mnl. hangcamer(ke) {De Gids 1890, II
260 en 268). Mod. hangelkamer (lüb-
bbk).
hanigbalk) znw. m. In de bouwkunde.
Hanebalk; de horizontale balk, die boren
in den dakstoel ter versterking der sprui-
ten wordt aangebracht, Vgl. pijtak, Bouwk,
Wdh. 200. — Ook de elders gebruikelijke
vorm hanebalk is bekend. Gewoonlgk
wordt het woord verklaard als te zijn de
baXk, waarop ^s avonds de haan ter ruste
gaat.
Hannes, mansnaam. Verkorting van
Johannes, doch als zoodanig ongebmi-
keljjk. — Zegsw. 't Is 'en Hannes, *tis
een lummel, een sukkel. \\ Wat ben-je toch
'en Hannes. — Een schele Hannes,
iemand die scheel kfjkt. — Evenioo elders
in HolL; deze nitdr^ zijn eerst in den
jongsten tgd aan de Zaan ingevoerd. —
Vgl. de samenst. lulhankbs.
hannik, znw. m. Meerv. hanniken.
— 1) Zekere vogel. Zwarte kraai, roek.
In dezen zin bgna verouderd. — Alge-
meen bekend is echter nog de nitdr.
schreeuwen as 'en kannik, vervaar-
lijk schreeuwen. — Vgl. kil. :hannekeD,
Fland. monedula, graculus, & pica; kan-
ne-wuyt, Fland. j. roetaerd; schubb-
MANs: hanne, bannen, hannes, ekster,
roetaerd (gaai), hannewniten, Frs^pie-
grièche,
2) Een schreeuwend, scheldend w^f. \\
't Is zoo'n hannik.
3) Tooverkol. || Kgk, dat's 'en hannik
(dat oude wijf is een heks).
4) Lummel, sukkel (de Wormer). || Je
benne (bent) net zoo'n hannik.
— In de vorige eeuw was er een snuif-
molen de Plathannik, doch deie is
in 1757 afgebrand. Wat plathannik
beteeken t is echter niet meer bekend.
hanskrnier, znw. m. Vroeger ook
hansknier. Daglooner, los arbeider, die
nu eens in dienst is van den een en dan
van den ander; alleen van boerenarbei-
ders en polderjongens. Weinig gebruike-
lijk. II Êyk, daar gaat 'en hanskmier;
wat zou die hier doen moeten? De boer
het 'en paar hanskruiers in dienst 'eno-
men om zen land op te hoogen. Sekere
gedeelte van Hanskuyers, die een Sandt-
floot aengenomen hadden te verdiepen . .
Ook warender van dien hoop der Hans-
kruyers meerder by gekomen, en wilden
met lief of leet binnen de Poorte weeën,
N.-Holl. Ontrust. 105. — In het N. van
N.-Holl. en in W.-Friesl. is hanskuier
nog gebruikelyk. || 't Is maar 'en hans-
kuier. — Vroeger was hot woord zeer
gewoon. II De drempel van de sluysden-
ren is nu eerst gevonden . . van een Hans.
Digitized by LjOOQiC
HANSKRUIER.
HARDENAK.
294
knier, genaamt Frerik Jansz., die een
grippel maakte, Chron, v. Medembl. 254.
Ëlck dgokmeester qnam om zgn werck
te bekeDnen, hanskoyer quamer daer uyt
alle pereken . . , elck wrocht om prgs alt |
dea stercken, valooogh, Chron, v. d, Sype
73. Een bêclach van de difckmeesters, basen
fndê hanskuyen die opten Sype toereken:
Wy arme dgckers, hanskuyers en Basen,
die na stadioh aen den Sype laboreren,
wat bennen wy een deel ydele blaaen,
wy Iepen alt^jt met leghe en schenrde
deeren, ald. 99. — Het woord zal wel op-
gevat moeten worden als Hans-knier,
Ha$is, die het land door moet kuieren om
aan werk te komen. Daarnaast beet hg
ook Hans-kruier, omdat hg deergaans
den kroi wagen hanteert Vgl- hanneke-
maaier. Manneke die uit maaien yaal.
De hanskraiers zgn meeatal vreem-
delingen.
hanskvier^ znw. m.; zie hanskbüibb.
happen^ zw. ww.; vgl. bbhappin.
kipper^ znw.; vgl. windhappbb.
hapscheer (met klemt, op hap)^ znw. m.
Rare vent; minachtende benaming voor
een manspersoon. || Ik loop daaralleenig
te wandelen en daar komt me zoo'n hap-
scheer na me toe. Pas maar op as je in
'en logement benne; je weet maar niet
wat voor hapecheer der bg je zitten komt
— De eigenlgke beteekenis vaa het woord
Bchgnt te zgn gerechtsdienaar; vgl. Fra.
happe-chair. Behalve in den zin van
justitie en van diender, dievenleider, kent
TAV DALB het echter ook voor vreky inha-
lige kerel, Ib de omstreken van Deventer
wordt hap scheere gebezigd van een
vrouWf die een grooten motul openzet en
allerlei wartaal uitslaat. Het woord is in
de 17de e. zeer gebmikelgk. Vgl. b.v.:
6y zult hangen, schnrk: messieurs die
dezerteeren, en paerden steelen, moet de
kapachaer klimmen leeren, langbnduk,
Gedichten II, 213. De Meyt van Jems
de Hapscheer, bübghoobn, Kluchthoofdige
Snorre-pypen (a^l644), 7. Maar waarom
keeft hy me dan verrast? Die Hapscheer
moest my waarachoawen, van dbb hob-
TM, De Waarzegster (ed. 1715), 83. —
Vgl VBBHAPSCHXBBK.
ktpaaap, znw. m. Mond, || 'k Heb nog
wat voor de hapsnap mee'ebrocht (lek-
kers, koek, enz.) Dat is voor de hapsnap.
Je Boeie ok voor de hapsnap zorgen. —
Ëvenzoo ook elders. In de Beemster is
een hapsnap of hapsnapper iemand
die gebrekkig praat, (| Het is een rare
hapsnap (boumak 39). — Hapsnap be-
hoort bg happen en snappen, naar
iets bijten, grepen, happen,
hardy bnw. en bgw. Zie de wdbb. —
2iegsw. 't Is een harde verkeerde,
*t is een man (of vrouw), die in htt ge-
heel niet deugt, — Zie nog een zegsw. op
haab, en vgl. ovbbhabd, zwbbphabd.
Ook in den naam van verschillende
stukken land met een harden bodem. II
De harde camp (te O.Zaandam), Custb.
(an740). 't Harde lant het harde lants
werft (te Assendelft), Poldert, Assend, I
f^l r*> (an599). — Vgl. habdbnax.
Hardenaky znw. m.(?) Naam vaneenige
naast elkaar gelegen stukken land onder
Assendelft, in Bnitenhnizen. De Harde-
nakken staken vroeger pnntig in het
T uit. II De groote en de kleine Harde
nak. — Die harde nack; d'oostersse har-
denack; bnytensdgcx over harde naoken,
Poldert, Assend, I f^ r° (a°1599). dOos
terse hardenacken, die helft vande wes-
terse hardenacken, ald,,f^S r^. Dat vierde
paert inde westerse hardenack, ald., f^ll
r^. Dat vierndeel inde hardenack, ald,,
f^l9 r» (an599). Genaemt Hardenack,
Maath. Assend, (a°1635). — Vroeger was er
ook een stuk land geheeten Hart aak,
doch blgkens de ligging kan dit onmogelijk
met de Hardenakken identisch zgn.
Het is thans onbekend. || Noch een eamp-
gen veen genaempt hartaek, mettet a«^r-
tgen aende Zuytzyde daervan gelegen (bg
de Delft), Hs. ü, 20, /^30 r^ (a°1581). -
De oorsprong van den naam is onbekend.
Hard ziet op de grondgesteldheid ; nak
wgst misschien op den vorm van het in
het water vooruitstekende land, en kan
dan hetzelfde woord zgn als nak, nek,
het lichaamsdeel; zie nak en vgl. de
door de Wormer en Beemster ingesloten
buurtschap Nek. — Misschien moet men
echter afbreken H arden- ak. — Die
Nak e komt in de Middeleeuwen voor
als naam van land onder Beverwgk. ||
Die nake, Hs, v, Egmond B, /^4 r» (an358).
Hughe Heynrix z. (betaalt voor landrente)
vande nake xi se, Harde Wille vande
naec m W, Hs, v, Egmond, ƒ nOl v^ (an378).
Dit land zal genoemd zgn naar het rivter-
^e waaraan het gelegen was; vgl.: ,den
Digitized by LjOOQiC
295
H ARDEN AK.
HARINGBAND.
296
anderen gheyr, bi den Akene," van mieris
2, 6Ba (anSOe). De naam is thans onbekend,
doch een baart aldaar heet nog Aker-
dam. Vgl. ook Akendam bg Haarlem
en Akersloot. — Ken sloot nabjj de
haizen Assumburg en Marq nette heet de
Necksloot, Kaart v, d. üytw. SL 16.
harder (I), znw. m. ; zie hbbdeb.
harder (II), znw. m. Alleen in de aitdr.
't is een harder, V is een lijder, tobber^
ook iemand die nergens tegen kan ; van een
zwak, ziekelgk persoon. || Het-i non
alweer kon 'evat? Och, 't is ok zoo'n
harder. Ze is weer an 't sukkelen; 'et
is toch zoo'n harder. J\j benne me ok
*en harder. In de vorige eeuw was het
ook elders in Holl. bekend. || (Er ia sprake
van een plotseling sterfgeval. A. zegt:) Zo
heen te sterven! (B. antwoordt:) Ja dien
harder is een Ijk, en nu van alle zorg,
en druk, en smart, genezen, j. düllabt,
09'atyn en Maskarüjas (a®1732), aO. —
Harder komt van harden. didden,ver-
dragen, lijden,
hardroeier, znw. m. — 1) Boot [giek
of wherry) om hard te roeien. \\ K^'k ers,
daar gaat 'en hardroeier. — Vgl. Ned.
harddraver, hardzeiler.
2) Iemand, die in zulk een boot roeit, \\
Hardroeier, mag ik meè?
hardstikke-doof, bnw. Stokdoof. \\ Die
man is hardstikke-doof. — Evenzoo elders
in Holl.
hardstikke-Tol, bnw. Stikvol (Krom-
menie). Il De zaal was hardstikke-vol.
haremaker, znw. m. Daarnaast vroe-
ger h ê re m a k e r. De fabrikant van haren
voor de olieslagerij. Zie haar 2. — De
bewerking dezer haren is een erfel(jk
geheim in de familie Haremaker en
er is buiten haar slechts één ürma, die
ook haren maakt. II 15 Ditto is gestor-
ve de vrou van de heeremaker, Journ.
Caeskoper, 15 Mei 1681. Desmbr 31 ge-
storve Trijn Claes Heeremakers, ald., 81
Dec. 1696. 21 Ditto gestorve Loppie Ha-
remakers, ald., 21 Mei 1697. 21 Ditto
gestorve Claes Jansz. Heeremaker, ald.,
21 Oct 1697.
haren, zw. ww., intr. Scherp zijn in
de keel. Alleen in de nitdr. het haart
in de keel (van rook, mist of damp,
scherpe spgs en drank, enz., die de keel
heesch en droog maakt en aan het kuchen
brengt). Gebroikelgker is in den zelfden
zin het haast in de keel. Vgl. hazbx
en HABio. ~ Haren in dezen zin is ook
elders in N.-Holl., in Friesl. en in Oost*
Friesl. in gebruik en komt ook verderop
in Duitschland voor (vgl. obimx, ü, Wdh.
IV^ 27 haaren). W|j vinden het reeds
in het Mnl. en Mnd. (zie de wdbb.) en
bjj KIL. In de 17de e. komt het o.a. voor
bg HOOPT (zie oudbmans 3, 10, en Wdh.
op Hooft 126).
Haren in den zin van zeisen scher-
pen, vanwaar haarspit (zie aldaar), is
hetzelfde woord in trans, opvatting; vgl.
FBAKOK 340.
hareS) bezitt. vnw. Uit haar'es, d.i.
haar des. Haar, van haar» || Is 'et zgnes
of hares (is dat voorwerp van hem of
van haar)? — Evenzoo elders in Holl.
In het Stad-Fri. horres.
harige bnw. Dampig, mistig, met scher-
pen damp of nevel vervuld. Zie harb5. II
Wat is de Incht harig, 't Weer was gister
puur goed, alleenig 'en beetje harig. May
17 moy warm weer, 18 d® 'tselvige, 19 d®
Nort-0. harige wint, Journ, Caeskoper,
17 Mn 1699. — Evenzoo elders in N.-Holl.
(bouman) en in Oost-Friesl. (koolkaii);
in het Stad-Fri. herig. — Vgl. habig-
HEID.
harigheidy znw. vr. Het harig zyn van
de lucht. Zie harig. Ij Je hebbe 's zomers
met dat heibranden dikwgls last van de
harigheid van de lucht.
haring, znw. m. Daarnaast hêring.
Zegsw.Zijn haring braadt hier niet,
het bevalt hem hier niet, het gaat hem niet
naar z\jn zin; zie harrebomeb 1, 283:
,Zgn haring wil hier niet gaar braden."
— 't Is zoo gezien, of men in
de Marke na haring schoot, H is
ongerijmd. Thans ongebruikelijk. || Het
(water van de Marke) is versch, en daar
door soet van smaak; soo dat men tot
Warmer by wglen een spreek-woordt
voert, als yemant wat doen wil dat on-
moogheiyk schgnt, 't Is soo sien of men
in de Marke na Haring schoot, sobteboox,
S. Are. 466. — Een na we haring
met een ouwe kop, benaming YooTsen
man of vrouw die zich jeugdig voordoet^
maar niet heel jong meer is.
haringband) znw. m. BQ de kuiperg.
Zeker soort vaH band om vaten te binden,
hoepds van omtrent 5 voet lengte; zie ver-
der op sTOELBAifi). De haringband werd
Digitized by LjOOQiC
297
HARmaBAND.
HART.
298
vroeger vooral gebruikt voor harington-
nen; vandaar de naam. — Ook het ge-
vlochten r^ voor dijk werk wordt wel
met haringband gebonden. || Dezelve
(tuinen) te vlechten met sterke tainlat-
ten of haringband, Hs. bestek dakwerk
(a*'1822), archief v. Wormerveer. Twee
rgswiepen, wel gevnld en gesponnen en
op iedere 50 duim afstand met taaye
haringbanden aancjorren, Bestek Commu-
meatiêweg (a^l850}, archief v. Assendelft.
Harleveenseh, bnw. Alleen in de uitdr.
op zgn (oad) Harleveensch» op
ouderwetsche manisr, vreemd, raar, onhan-
dig. II 't Gaat op zgn oud Harleveensch.
Jollie benne ok op z^n Harleveensch
bezig. — Zie verder Ned. Wdh. I, 575.
Harmeny znw. m. — 1) Mansnaam.
Uit Harman, bgvorm van Herman. —
Zegsw. Een stgve Harmen, een hou-
ten Klaas.
2) Timmermansgereedschap. Domme-
kracht, II We zeilen er de harmen maar
onder zetten, adrs krijgen we de boel
niet opperdan (naar boven), Sonder met
enige wint-boomen, harmens off domme-
kragten daaromtrent enig ge welt te doen,
Hs, keur v. Westzaanden (einde 17de e.),
archief v. Wormerveer. 4 Dikke blokken,
4 harmens, 5 dnnne rollen, 2 lengen, Hs,
invent, (Krommenie, a^l797), prov. archief.
— In denzelfden zin ook elders in N.-HoU.
(Taalgids 1, 112).
Harn, znw. m. Naam van verschillende
stnkken land. || De Ham, de lage Ham,
de groote Ham (illes bij O.Knollendam).
De Ham (op het Kalf, baitend^ks). Pol-
derl. Oostz. I (17de e). — Te llpendam
verstaat men onder een harn een klein
polderde, omgeven dom' een krag (kade).
Onder Landsmeer ligt land, genaamd
Harnkamp. || Pieter Heynis Hamkamp,
de Hamen Campen, Keuren v. Waterl, 60
(a*1683). — Harn is hetzelfde woord als
hom. Het is de oude dialectische vorm,
die als eigennaam is bleven voortleven
naast het later in gebruik gekomen Hol-
landsche hom. Vgl. Ofri. hem a, home,
FrL h e (r) n e, h a r n, Hindeloopensch h a r-
De; zie de wdbb. De beteekenis van het
woord is vooruitspringende hoek lands.
Werkelgk liggen er van de vier thans
bekende Hamen te Knollendam nog twee
•p een hoek.
harp, znw. vr. In een pelmolen. Een
groots langwerpig-vierkante zeef, waarop
het fabrikaat wordt gezift. Men heeft een
gepelde-garstharp en een koren-
harp. Buiten het werk heeft men vaak
ook nog een staande harp, om stof en
klander nit te zeven. || Verder moet heb-
ben dese molen twee pelsteene, ider op
een solder bisonder, met drie harpe en
twee weyjertjje (waaierijen), reetschappe,
kasse, pelmeelshokke, slagbalke, enz.,
Hs, bestek pelmolen (an759), Zaanl. Oudh.
— Harp, zeef is ook elders gebruike-
lijk (van dalb). £ venzoo harpen, zif-
ten. Het woord zal wel identisch z^n met
harp, het snareninstrument. — Vgl.
HABPDOP en ÜITHARPSBL.
harpdop, znw. m. Alleen in het meerv.
In een pelmolen. De garstdoppen, die bij
het harpen worden uitgezeefd. Zie habp.
harpje (nitspr. harpte), znw. onz. Kleine
koperen of ijzeren wervel (kikker) aan den
zijkant van een venster, die belet dat het
raam van buiten kan worden opengescho-
ven, II Doen de harpies op de raam. Ik
had vergeten er de harpies op te doen. —
Het woord is ook elders in HoU. gebrui-
kelijk en waarschijnlijk afkomstig van Fra.
harpe, haak (littbé 2. 1986).
harrei, znw. m. In verkl. harreltje.
Een kleinigheid, een niets. || 't Ken me
gien harrei schelen. Ik heb er geen har-
reltje van 'ehad. 't Is 'en harreltje te kort.
Ik ken geen barrel (niets) zien. Die meid
voert geen harrei uit. — De eigenlijke
beteekenis van het woord is vezel, haartje
van vlas of hennep. Te Oud-Beierland is
har rel in gebruik in den zin van vlas-
stengel. In het Oost-Fri. en Ndd. betee-
kent het vlasvezel (koolman 2, 42). Even-
zoo Eng. h arl. Vgl. verder Mnl. Wdb, III
221 op heer Ie.
harHens-lap, znw. ' m. Vrouwenmuts,
woüen vrouwenkap (de Wormer). Eigen-
lijk lap, die de harsens (hersens) bedekt,
hart (I), znw. onz. Het lichaamsdeel. Zie
zegsw. op watbb. — Ook een onderdeel
van een pomp. Een cüindervormig stuk
hout, dat in de pomp wordt geschoven,
boven de sluitklep (hartklep), en waarboven
de zuiger werkt. Het hart heet ook p o m p-
hart. II De Pomp met Pompstok, Hart
en Emmer, (Jatal. afbraak papiermolen
(W.Zaandam, begin 19de e.). Twee harten
en twee emmers, een parttj ypen har-
I ten en emmerhont (hout voor emmers)
Digitized by LjOOQiC
299
HART.
HEEP.
300
Verkoopingê'Catal (Koog, a<>1798). Twee
pompharten en een roedslei, Invmt, mden-
makerij (Zaandgk, an846), Zaanl. Oudhk.
In dezen zin ook elders bekend. — Vgl.
armhabtIig), bittebhabtio, bubgbbhabt.
hart (II), znw. onz.; zie hbbt.
hartklep^ znw. vr. De sluitklep eener
pomp. Zie hult I.
hattpely znw. m. Zie de wdbb. — Ook
als naam yan een stak land in den ban
van Oostzaanden. Thans onbekend. || De
haspel in Symon Heynen-weir, Polderl.
Oostz. I (17de e.). — Vgl. kbaakhaspbl.
'hassen^ zw. ww.; vgl. ophassen.
haTenen, zw. ww.; vgl. wanhavhnd.
'havenigy bnw.; vgl. wanhavenio.
haTerslaiTy inw. Alleen in de nitdr.
om *t haverslag, om een haverklap,
om de geringste beuzeling^ alle oogehblik-
ken, II Hy is om 't haverslag boos.
hasebliMity znw. vr. Hazevel, d<U na
door den hoedemaker geUoot te zip% in
papiennolens gebruikt wordt om lifm van
te koken, || 200 ^ hazebloten, Invent.
papiermolen (a^SSO), Zaanl. Oadhk. —
Bloot alleen schgnt aan de Zaan niet
meer bekend te zgn. Wel kent men ploot
in den zin van schaapwei zonder woU Het
woord komt ook elders in N.-Holl. voor. ||
Observantie van den ontfangh van 't Pael-
geit (17de e.): Vellen, Scbaeps- vellen, ge-
naemt Blooten, sonder Wol, de 100 stucks
O — 1—8 ; Vellen genaemt Smaesjee, de 100
stncks 0—1—0, Handv, v, Ench. 205. —
Dit bloot is hetzelfde woord als bloot,
kaal, — Vgl. ook ploot.
hazen 9 zw. ww., intr. Scherp z^n in
de keel, Hetz. als haasten en haren; zie
aldaar. || Die rook haast me in me keel.
As je zooveul zont in je soep doene be-
gint 'et in je keel te hazeo. — Haas-
ten is gebrnikelijker dan hazen en
haren.
haiesoeBy znw. m. Ëen hazezoen
geven. Zeker kinderspel. Twee kinderen
nemen elk het uiteinde van een langen
draad in den mond en eten dien op, zon*
der daarbg de handen te gebruiken. Zgn
hunne monden bg elkaar dan geven zy
elkander een hazezoen.
hebbel 9 znw. m. Alleen in de zegsw.
op een hebbel en (een) drebbel, in
de gatiwigheid, inderhaast, met kippe-
drift. II Toe ze merk (bemerkte\ dat ze
niet klaar kwam, het ze 't werk maar op
'en hebbel en drebbel 'edaao *emaakt.
Wat heb-je dat weer op 'en hebbel en
'en drebbel 'edaan. 't Gaat op 'en hebbel
en 'en drebbel en 'en kippedraf. — In
de Beemster spreekt men van hep en
drep, heppel en droppel, hip en
drip. II Dat gaat op een hep en drep.
Ik kom maar even op een hep en drep
hg u. Bg gebrek aan tgd moest het op
een hep en drep gaan (bouman 41). —
Vgl. ook bbbdbbo. Moortje 1467: ,'t Was
moy, sey schaloke Jan, dat sy lieten haar
ghekibbel: maar 't is telckens weer-an
met een hibbel en dribbel." — Hibbel
en dribbel komen van kibbelen en
dribbelen, hippelend en dribbelend heen
en weer loopen, en vandaar g^aagd hetig
z^n,
hebben^ onr. ww. Vervoeging : Tegenw.
tgd, ik heb, hew, je hebbe, hewwe
(en hew-je, hej-je), hg heb, he.t, we
hebbe,hewwe,jolliehebbe,hewwe,
ze hebbe, hewwe. Verl. tgd, ik had,
je had de, hg had (te Assendelft bg
oude menschen ook 'edde, d.i. bedde),
we, jollie, ze hadde. Verl. deelw.
'ehad of 'had. Onbep. wgs hebbe,
hewwe. — Als hulpwerkwoord wordt
hebben gebruikt bg enkele ww., die in
de algemeene taal vervoegd worden met
2rtfn, nl. zgn, blgven,gaan, komen. ||
Ik heb bg Jan 'eweest 't Heb erge mooi
'eweest. Ik zou wel 'ebleven hebben» maar
ik kon onmogelgk. Heb-je gaan betalen?
Had ze wat vroeger 'ekomme, dan had
ze alles 'ezien. Evenzoo in de Middel-
eeuwen en 17de e.; zie Mnl. Wdh, lU,
201; VAU HBLTBN, VondeVs Taal, § 60. —
Zie een zegsw. op aabs en vgl. haddskbs.
hebberig, bnw. Inhalig, hebzuchtig. \\
Hg is erg hebberig. Wees non niet zoo
hebberig, je hebbe al koek genoeg 'ehad.
— Evenzoo elders in N.-Holl. (bouman 39).
hechten, zw. ww.; zie heften.
heef, znw. m. Een schepnet aan een
langen, gaffelvormigen stok. De heef is
dus driehoekig van vorm. || Item, heb-
ben sy noch Gekeurt, dat hem niemandt
van de Ingesetenen hem sal vervorderen te
Visschen met Schrop-netten, Heven» ofte
diergel gcke Instrumenten {keur v. W^est-
zaanden, an658), Priv. v, Westz. 245. Geea
heef met gs'ren hoep, of sohrobnet zag
ik graag, Hs. Visscherszang (Zaandam»
an7ó2>, Zaanl. Ondhk. — Zie
Digitized by LjOOQiC
801
HEEL.
HEFFEN.
302
heel (I), bnw. en b{]w. Daarnaast soms
neg hiel. Zie de wdbb. Il De hiele boel
is stokkend. Woont • i deer (daar) biel ?
— Ook in ongewone toepassing. *t Is
hier toch zoo heel yandaag, 't is
ioeh zoo druk en roêzig (als er veel men-
Bohen komen, als er drak door elkaar
wordt gepraat), 't Wordt me heel
voor me oog en, dUea wordt een tcaaSf
het drctait voor mijn oogen (b. v. op een
kermis, een tentoonstelling, enz.).
heel (11), znw. Voordeel, De woorden-
Igst in Karahterêch. 382 (a^SlÖ) ver-
meldt: «heel, voordeeV\ Het woord
schijnt thans onbekend te zyn. Misschien
werd het gebruikt in een zin als: „Daar
heeft hy geen heel van gehad." — Ygl.
Mnl. heel, heil, geluk, b. v. 3f^*^ 2969:
Sathanas pensede om geen heel (niet om
geluk aan te brengen), maer ombe der
vrouwen scade (Mnl Wdh. III, 261).
heelekendaly btjw. Daarnaast hiele-
kendal en hillekendal. Geheel en al,
~ Samentr. van heell^k en de al. Il
Hg is heeleken dal in de war. 't Is hiele-
kendal uit de mode. — Evenzoo elders
in N.-Holl. (boüman 40; Taalgids, 6,809).
heelendal) byw. Daarnaast hielen-
dal. Oeheel en al, — Samentr. van heel
end e al. || Nou is 'et hielendal stuk-
kend (stuk). — Evenzoo elders in Holl.
en in Friesl.
Heemskinderen. — De vier Heems-
kinderen, naam van een oliemolen te
O.Zaandam. — Andere molens aan de
Zaan heeten de Reinout en de Ros-
baaier. De benamingen zgn ontleend aan
het volksboek der Vier Heemskinde-
ren; vgl. jovcKBLOBT, Ned, Letterk.*,
Middeleeuwen 1, 418.
heen^ znw. onz.; vgl. BunTSBOLLEN.
heenbrnien^ zw. ww.; vgl. brui-hben.
heengaan^ onr. ww.,intr. Zie de wdbb.
— Ook tot aanduiding van het begin
eener handeling, zonder dat er van gaan
sprake is. Evenzoo ook elders gebrui-
kelgk. II Je gaan heen en je neme 'en
droge doek, en dan wqjf je de was
er goed uit. Je kgke of 'et in orde is en
dan gaan je heen en je befte (hecht) de
kous of. — Hij ging weer werken heen.
Ik zei maar weer peuzelen heengaan
(langzamerhand het werk hervatten),
heer (1), znw. m. Zie de wdbb. — Ook
als vocatief gebruikt voor mijnheer, \\
Dag, heer. — Ook in den naam van ver-
schillende stukken land, die eertgds het
eigendom van den ambachtsheer waren. II
Die cleyne sheeren camp, PolderL As-
send. l f" 108 v^ (an600). Dhalve acker
besijden sheerenkamp, dhelft vandedeyne
sheerenkamp, ald, II f^ 111 r^ (an600).
Myns Hoeren Landt (te W.Zaandam),
soeteboom, S. Are. 288. — Evenzoo in
namen van water. || Des Hoeren wate-
ring (te W.Zaandam, nabij de plaats waar
het slot van Zaanden heeft gestaan),
SOETEBOOM, S. Arc, 298. — Zie jonker,
JOKKHEBB, STADHEER, HEERENHUIS, HEER-
LUKHBID, en Vgl. SARENWEG.
heer (II), znw. onz.; zie haar I.
heerd) znw. m.; zie haard.
heerenhnis (met hoofdtoon op huis),
znw. onz. Gemeentehuis; ook vergader-
plaats van dijks- en polderbestuur (de
Wormer). — Vgl. de herberg het Hee-
renhnis, nabg het Kalf aan het begin
der Wormer. — Even zoo in de Heemster
(Taalgids 2, 108). — Ook kil. vermeldt:
heeren-huys, raed-huys, stad-h uys,
domus augusta.
Heerlijkheid^ znw. vr. Naam van een
stuk land onder O.Zaandam. Vgl. heer 1. 1|
De Heeriykbeid.
heety bnw. Daarnaast biet. Zie de
wdbb. — Heete bliksem, zekere spijs;
zie BLIKSEM.
heeten (I), st. ww. Daarnaast bieten.
Een naam geven; genaamd zijn. Zie de
wdbb. II Hij biet Jan. — De vorm bie-
ten is ook elders in Holl. gewoon.
heeten (II), ww. Alleen in den inf. Bg
verschillende spelen (knikkeren, enz). De
rangorde der spelers bepalen, door met
een voorwerp naar een muur of ander
doel te werpen. Wie het dichtst bjj het
doel komt mag beginnen. || We zei Ie
heeten, wie eerst is. Kom, jongens, eerst
heeten.
hef berd, znw. onz. Bg de papier make rij.
De schuin op den hef stoel geplaatste breede
plank, waarop de heffer de gehefte vellen
papier legt. Zie heffen en hefstoel. ||
11 Hefborden oliphants, 9 dito royaal, 14
dito post, 20 dito schrgf [hefborden van ver-
schillende grootte voor verschillende soor-
ten papier), hout voor nieuwe hefborden,
Invent, papiermolen (O.Zaandam, a**1806),
Zaanl. Oudhk.
heffen) zw. ww., trans. Bjj de papier-
Digitized by LjOOQIC
803
HEFFEN.
HEID.
304
makery. De geperste vellen papier van de
vilden nemen en op een stapel leggen, —
Nadat de gekoetste vellen papier geparat
zijn, worden de vellen één voor één door
een werkman (heffer),vande vilden op-
genomen en boven elkaar op het hefbord
gelegd. Deze handeling heet heffen. De
vellen worden post voor post geheft. Is
nn een post nitgeheft {geheel geheft), dan
wordt de stapel nogmaals onder de pars
gebiacht en thans zonder vilden geparst.
Daarna wordt weder elk vel afzonderlijk
opgenomen en neergelegd, wat verhef-
fen heet. Zie verder hefbobd, hbfstosl en
VEBHBFFBN. — Vgl. HAFFBN On HBFTBN II.
heffer^ znw. m. Bg de papiermakery. De
werkman, die het papier heft. Zie hbffbn.
hefstoel, znw. m. Bjj de papiermakery.
Een soort van schraag of tafel op twee
pooten, met een klamp en een stijl van
hoven, waartusschen het hefbord wordt
geplaatst, waarop de gehefte vellen papier
worden gelegd. Wordt een post in twee
posten papier verdeeld, dan legt men op
den hefstoel twee hefborden. De hefbor-
den worden steeds schuin geplaatst met
de laagste zyde naar het midden van den
hefstoel. — Zie hbffbn.
heft) znw. onz. Plaats, waaraan men
blijft heften (hechten); zie hapt. — Ook
overdr.: We hebben heel wet {wat) hef-
ten 'ehad {we hebben heel wat oponthoud
gehad onderweg). — Vgl. hbften I.
heften (I), zw. ww. Daarnaast hech-
ten. Zie de wdbb. — 1) Trans. Vastma-
ken, vasthechten, || Heft die draad effen.
2) Intr. Vast blyven zitten. || Me broek
befte an 'en tak en toe scheorde-i. Pas
op, dat je niet mit je rokken heften blijve.
Het wiel heft. Dat heft (hotidt) niet.
heften (U), zw. ww., trans. Heffen, optil-
len, II Ik ken die zak niet heften, help
me effies. Hij is 't heften wel 'e wend.
Heft jvj dat effen. — Als term bjj het opdra-
gen van zaad, steenkolen, enz.: Twee
zak heften! (het sein na den rusttijd
(vroom), dat de dragers het werk weer
moeten hervatten). Zie verder vboom II. j|
We zeilen maar weer heften {het opdra-
gen hervatten),
heften (III), zw. ww. Drinken, zuipen;
vooral van jenever. || Gien wonder, dat
die man op is; hy daan {deed) niks as
heften. Eerst dochten we: dat's hier 'en
droge boel, maar later bleek 'et, dat de
gastheer toch wel 'en liefhebber van hef-
ten was. — Waarschgnlijk is dit hef-
ten wel hetzelfde woord als heftbh II.
hegton {hech-tön), znw. vr. In den visch-
handel. Benaming van een best soort van
tonnen, voor het verpakken van visch
(b.v. ansjovis). II In plaats vanhegtonnen
heb hy me zoo'n rommel 'estuurd. — In
de 17de e. ook als haringvat gebruikt II
Oock sal men op den brant het by-merck ..
niet meer moghen setten op den bodem
(als voor desen) maer alleen ende expres-
selycken op den buyck ofte duyghe van
de hegtonne dat brant is (waarop het
brandmerk staat), Handv, v. Eneh. 223 b.
hei (uitspr. haai), znw. vr. Heiblok. Zie
de wdbb. — In een oliemolen. De zware
houten stamper, die op den slagbeUel neef^-
komt en dezen vastheit, en daardoor de
olie uit het zaad slaat. Men heeft naast
elkaar een haai en een loshaai; de
laatste dient om de wiggen weer los te
slaan, als het zaad genoeg geperst is. Zie
Groot Volk, Moolenb, I, pi. 21 en 22; III,
pi. 3—5; Groot Alg, MooUnb. I, pi. 8. ||
Hy staat an 'et haaitje (hij is blokmaal
der). As de haai danst, gaat de wind stil-
len. — Hei in dezen zin wordt reeds
door KIL. vermeld. Zie ook sohubbxavs,
Suppl, 117. — Vgl. HBiDOOF en kebkhsi.
heid (I), znw. vr. Afgekort uit heide.
Heide, dorre grond. Zie de wdbb. || De
Dorre heid (naam van een stuk land onder
Wormer). Noch twee heyde (op het Kalf),
Poldert. Oostz, I (17de e.). Vgl.: de hey-
den e ven (stuk ingebroken land in den
Kalverpolder), Custb, (sPlUl). — Zie ver-
der HBID II, en vgl. HBILK.
heid (II), znw. vr. Tegenwoordig ver-
staat men te Assendelft onder dit woord
het stuk weg tussehen twee welen (brug-
gen) gelegen. Om aan te duiden, waar
iemand woont, zegt men: ,Hy woont in
de heid van (Jan A.)" of ,in de heid van
(de weduwe B)". Jan A. of de wed. B.
woont dan in het eerste huis van die
heid. In het Noordeind onderscheidt meu
in het byzonder de lange en de korte
heid (tussehen weel 2 en 3, en 3 en 4).
Vroeger droegen deze ook den naam van
Erommenieër-heid. Illtem^alledekuy-
len en vervallen straet in de Crommenie-
er-heyt wederom te maeken, ter breedte
van twee voeten, en over de hooge breg drie
voeten, en voorts de weg in deselve heyt
Digitized by LjOOQiC
305
HEID.
HEILIG.
306
aen wederkanten van de Straet, met goede
vaste aerde op te maeken, dat de weg
in 't geheel de breedte behoudt van tien
▼oeten, Handv. v. Aasend. 207 (a^lööQ). —
De heiden sgn zeer yerschillend Tan
lengte. Het is das niet waarschgnl^jk, dat
de benaming samenhangt met de oude Fri.
vlaktemaat fa aid (van dalb). Aannemelg-
ker is, dat oorspronkel^'k alleen de weg,
die door de beid {heide) liep, eveneens
heid heeft geheeten, en dat men later,
toen deze naam vergeten was en de stuk-
ken van de heid als lange en korte
heid werden aangednid, heid verkeer-
delgk heeft opgevat in den zin van afstand
van brug tot brug. Daarna is men eiken
afetand tnsschen twee welen, het geheele
dorp door, heid gaan noemen. — Dat
werkelgk dat deel van Assendelft, waar-
door de lange en korte heid loepen,
vroeger h e i d (e) heeft geheeten blijkt nit
de oade polderleggers. || Dat wonterlgoke
madt inde heyde, die lange acker inde
hejd, PoJderl Assend. I ƒ '»299 r» (anöOO).
Boeffweer in de heyd, aW., f*34ö »". Allert
Claesz. vande heyd (d. i. wonende in de
A«rf), ald.. fUi ^ (aneOO). Ook de sloot,
die door de heid naar de Naawema^sche
vaart loopt en de Delft snijdt, heet op
kaarten uit de 17de e. Heydsloot of
Heyde Sloot {Kaart v. d. üytw.Sl. 12).
Deze naam is thans onbekend. — Heid
is hetzelfde woord als Ned. heide. Dat
het daar gelegen land zioh thans in niets
van het overige weiland onderscheidt,
pleit niet daartegen; vgl. de verschillende
w i 1 d e r n i 8 8 e n (zie willis), die na ook uit
gewoon weiland bestaan. — Blgkens de
Heidgraeht (zie aldaar) heeft ook in
het Zuideind van Assendelft een heid
gelegen. Ook onder Beverwijk vond men
ar een. || Paridaen Hughen z. op die heet
die helfte van xi viertel, He. v. Egmond
B.fhr^ (an358). Pelgrim van der heet,
ald., ƒ046 r^. — Zie verder hbid I.
heiden, znw. m. De heidenen ben-
nen an *t erfdeel, het gaat er onoi'de-
lijk toe, ieder doet wat hij wil. De uitdr.
18 ontleend aan Psalm 79 : 1. volgens de
bergming van Dathenus: ,De Heyd'nen
zgii in u erfdeel gevallen, sy hebben ont-
heylight onder hen allen den Tempel
sdioon." De Staten-rertaling heeft: „O
CMt, Ueydenen zQn gekomen in uwe
erfenisae'*, de Bi^stkens-bijbel en de B^bel
van DeuX'Aes: „Heere, Heydenen zgn in
dijn (u) erve ghevallen.'*
Heidgrracht (uitspr. haaigracht), znw.
vr. Naam van een water in het Zuideind
van Assendelft. || Een stuk land op de
Haaigracht — D'hem opde heydgraft,
Polderl Assend. VIII f^ 189 r^ (an657).
De Haygraft, Maatb. Assend. (an635). —
De Heydgraoht zal wel gegraven zgn
door een vroegere heid; zie hsid II.
heldoof (uitspr. haaidoof), bnw. Doof;
van knechts op een oliemolen, die het
geluid van de haai moeten overschreeu-
wen, en dientengevolge hardhoorig wor-
den, il As je, zooas ik twintig jaren blok-
maalder 'eweest heb, is 'et gien wonder
as je haaidoof benne.
Heidsloot, znw. vr.; zie hbid II.
heien (uitspr. haai9), zw. ww. ; vgl. hsi,
LOSHAAIBN OU ONBBHAAID.
Heigrrasiiiad, znw. onz.; zie hbilk.
Heikeland, znw. onz. Naam van een
stuk land onder Jisp. Thans onbekend. ||
Een vrfj stucke lants genaemt heyoke
lant, Hs. T. 242. f» 15 r» (a«1613), prov.
archief. — Vgl. Grote Boye Haykenvenne
ende Enighewal (boven Alkmaar, a^lB48),
Rek. d. Graf. v. Holl. 2, 252. Misschien
is He ik e hier de mansnaam.
Helleweer, znw. onz.; zie hbilk.
heilig (I), znw. m. Prent, pluat, als
prijs op school (Krommenie). || Wie de
meeste sommen goed het, krggt 'en hei-
lig. Wat is dat 'en mooie heilig. Ze het
'en heilig verdiend. — Oorspronkelgk was
een heilig een prentje met heilige voor-
stellingen. Later werden zoo genoemd alle
prenten, onverschillig wat ze voorstelden.
— In denzelfden zin is het woord ge-
bruikeljjk op Marken (winklbb, Dialec-
ticon 2, 60). In Friesl. zegt men he il i n g.
heilig (II), bnw. Vrijaf, na den arbeid. |i
's Avonds om zeven uur is 'et heilig.
«Zoo, is 'et werk of?" ,Ja hoor, ik heb
heilig." Ik heb vanmiddag heilig. We
hebben morgen heilig, want de baas is
de bruigom. — Men arbeydt om rust;
om der rusten wille is de avondt-stondt
(als den arbeydt gedaen is, en men voor
een kort t^jdtje rusten sal) met den tijtel
van heyligh vereert, en men noemt het
heylig-avont, als de werck-tijdt voor dien
dagh geeyndight is, Predic, v. Oom Jacob
Dirckx, 148a. — Deze laatste plaats (uit
de 2^*' helft der 17de e.) verklaart den
90
Digitized by LjOOQiC
807
HEILIG.
HEININGK3CH0UW.
308
oorsprong der aitdrokking. Heilig-
ftvond in den zin van vieravond, avond
voor een feestdag is nog bekend (van dale).
Vgl. ook Leidsche Keurhoekenh^(\hdi^^.) :
,(Si) en sellen..niet werken op heylige
ayonde langer dan si sien mogen bi den
dagelicht." Bjj costbr, Tijsken r. d. Schil-
den 1376, leest men: «Vroech heylich
avont, voor de middagb gedaen dat's de
ouwe manier." In den zin van vr^af vindt
men bet woord ook Handv. r. Ench. 3006
(a'^lGBO): «Gbeen Meesters sullen in boop-
werck (aangenomen werk) bare Knecbts
met das ofte soo veel te wercken, beylich-
avondt moghen gbeven, ofte eenigb boop-
werck besteden ofte overdragen, op poene
van ses guldens.
Heiligeweg) znw. m. Naam van een
buurt te Krommenie. De Heiligeweg
ligt acbter de kerk en loopt daar op toe. II
Hij woont op de Heiligeweg. — De naam
komt reeds voor in de oudste maatboe-
ken (begin 17de e.), maar is natuurlek
veel ouder. De oudste vermelding is uit
bet einde der 16de e. jj Een vry stucke
lants, ghenaempt dye beilygbe wegbs
ven, Hs. U. 137 (an592). prov. arcbief.
heilk (uitspr. baail9k)f bnw. In den
naam van een weer lands onder Assen-
delft, in Buitenbuizen. Tbans onbekend. ||
Heylke weer, Polderl. Assend, I /•» 3 t^,
13 fO (an599). Adriaen Jansz. baylcke
weer, Maath. Asaend. (a''1633). Aelbert
Huybersz. de buierman, baylicke weer;
Jannetge Kevers, mede genaemt baylicke
weer, ald. (an63r,). — Heilk, baa il ik,
zal wel zfjn beid el ijk, heide-achtig ; zie
HKiD. Vgl. een ander stuk land te Assen-
delft genaamd Heigras-mad. — Is
misscbien van denzelfden oorsprong Hei-
Ie weer, Polderl. Westz. V ƒ0 556 (te
Wormerveer, begin 18de e.) ? In deze late
opteekening kan de naam zeer goed ver-
basterd zgn.
heinen, zw. ww., trans. De dicht-
gegroeide heiningslooten (grensslootjes)
schoonmaken door den slappen kant der
landen af te steken en op het land te
halen, \\ In bet voor- en najaar wordt er
geordonneerd om te beinen. Welke (bei-
ningslooten) alle beboorljjk moeten wor-
den gebeind en de kanten met de graaf
afgestoken zonder met de zen te beinen,
Proclamatie heiningschouw (Krommenie,
a°1893). — De eigeniyke beteekenis van
beinen is een erf afscheiden, door een
grensslootje afperken, en in dien zin komt
bet in de Middeleeuwen voor; vgl. Handv.
v. Assend. 62: ,Men sal sobutten opten
Uytterdgcken op gelgcke boeten als opten
Hoogendgcken, ten waer dat de Uytter-
dtjcken gebeyndt waeren van den Hoogen-
dyck" (a°1465). — Vandaar heining en
beinsloot, afsluiting, grenssloot; zie
aldaar. In de algemeene taal wordt bei-
nen gebruikt van bet afperken van een
erf door middel van een baag. Zie verder
FBANCK en Mnl. Wdb. op beinen. —
Vgl. HBINHAAK, HBIKHOOP eu OPHErNEN.
heluhaak) znw. m. Landbouwgereed-
scbap. Een haak met drie tanden, aan een
langen houten steel. De tanden maken
met den steel een boek van omtrent 60°.
De beinbaak dient om den slappen
kant van bet land op te balen en om
slooten van ruigte te zuiveren. Zie hbiiten.
— Synon. flos, kniphadk, walhaak.
heinhoop) znw. m. Een hoop, gemaakt
van het slik, riet en afgezakte land, dat
by het heinen uit de sloot is opgehaald.
Zie HEiNBN. II (Wij ordonneeren), dat meu
beboorl^k moet beinen, de heinhoopen
op den dgk brengen en ordentlgk sleg-
ten ; de beinboopen, welke er beden zijn,
vóór den Isten Mey dezes jaars, en die
er naderband komen vóór de laatste
1 scbouw, Hs. keur (a^lSll), arobief v. d. pol-
' der bet Woud.
heining, znw. vr. Smalle sloot, waar-
I door verschillende stukken land van elkaar
! worden afgescheiden (Assen delft). Hetz.
' r\ü heiningsloot. Ij De grensslootjes hiet«n
; heiningen, de vaarbare slooten vaarsloo-
ten. Jan van 't Veeris acker op Jan Ys-
branden beyningb, Maath. Assend. (a^l6S4).
I De boete van alle de keure van drjck,
I wegb, weghsloot, Kayck, heyningen en
> vaarslooten te verboogen, Hs. resolutie
(a"1686), arcbief v. Assendelft. (Wordt
geordonneert) alle de Heyningen, strek-
kende van de Banscbeyt van Crom menie
af tot den Nieuwen-dyk toe, schoon en
klaer op te beynen, en te maken tot de
wydte van vyf voeten [keur, a**1741),
Handv. v, Assend. 330. — Zie hbinen, en
vgl. HBTNINOSCHOUW, HEININ6SL00T.
heiningschoowy znw. vr. Dejaarlijk-
sche schouw op de heiningslooten, in hei na-
jaar door dijkgraaf en heemraden gehou-
den. Zie HEiifBN. — Synon. halmerschouuf.
Digitized by LjOOQiC
309
HEININGSLOOT.
HEKKEN.
310
helningsloot, znw. vr. SmaUe tiooty
dienende tot grensscheiding tusschen ver-
schillende stukken land, — Synon. hein-
sloot, heining, halmer, dil. || HeiniDgsloo-
ten, te weten alle slooten die minder dan
twee Meter, 260 mM. w^jd z^n, Procla-
matie heiningschouw (Krommenie, a^l893).
Alle heiningslooten (znllen) wfjd moeten
sgn tenminsten 1 Meter, 416 mM., ald. —
Het woord wordt door van dalb vermeld
in den zin van greppel; aan de Zaan is
het daarvan in beteekenis onderscheiden.
helnslooty znw. vr. Heiningsloot, grens-
dootje. Thans verouderd. Zie heinen
en HBiNiNOSLOOT. II Dit namelicke ende
tegenwoordige lant soo groot ende kleyn
alst hier gelegen is binnen sijn halmeren
en htjnsloten, daer wy al te samen op
staen, Hs, dingtaal van zeventuigsrecht
(begin 15de e.), archief v. Assendelft. —
üet woord is in de Middeleeuwen in
N.-HolL zeer gewoon ; zie Mnl. Wdb. III,
288.
Heinstsem. Naam van land onder Krom-
menie. Thans onbekend. || Item noch
daer an gheooft bi Claes Vrederix zoon
een mat lants legghende in heynstsem,
Hs. V, Egmond B, f^ fP (a« 1355). —
Vgl. Oorkb, I, n« 204 (ani82-1206): ,In
Thorengheest (Dorregeest) et Abhatishem
in Henstekeshem duas faloationes." Wel-
licht wordt met dit Henstekeshem
hetzelfde land bedoeld.
heister (uitspr. haist9r), znw. m. en vr.
Iemand die heistert, die gejaagd of dHf-
tig in zfjn wijze van doen is. ZioHEiSTEREN. ||
*t Is zoo*n heister; je ken nooit ers rustig
bg haar zitten.
heisteren (uitspr. haist9r9)^ zw. ww.
— 1) Trans. Jagen Jachten, tot onnoodigen
spoed aanzetten. || Je moete niet zoo heis-
teren, we hebben nog tgd zadder {genoeg).
2) ïntr. Gejaagd en driftig bezig zijn,
teel noodeloozen omhaal maken. \\ Je moete
'et kalmer doen, je helstere zoo. Ze heis-
tert altgd. — Vandaar ook wurmen, veel
moeite doen om een doel te bereiken. \\ HQ
bet er wat om heisteren moeten.
— In de Beemster is heisteren wroe-
ten, wurmen, en wild spelen, klimmen,
klauteren (bottman 40). Het woord komt
in soortgelgke beteekenissen in vele dia-
lecten voor; zie fbauck op heisteren,
iPKEMA op heysterjen en molema op
haistern. — Ygl. heistbr, hsistbrig.
heisterlgy bnw. Gejaagd, driftig bezig
zijnde. Zie heistebbn. || Wat ben-je hei-
sterig, doen toch wat kalmer.
heistoky znw. m. Heipaal. \\ Grenen,
vuren en dennen hout, heistokken, juffers,
kozgnen, ramen, en wat verder verkocht
zal worden. (Het pakhuis liep gevaar in
te storten), dewyl niet alleen de pilaren,
maar zelfs de koppen der heistokken
bloot kwamen (bg de overstrooming), Hs.
(a<>1825), Zaanl. Oudhk.
hek, znw. onz. Zie de wdbb. — Zegsw.
Hg isgoedbg 't hek, h^ is bij de hand,
bij de pinken. — Zie hekje en hekken I,
en vgl. RAFTBRHEK, ROOHBK, SCHBBRHEK
en VBRBEKKEN.
hekellnehtery znw. m. Lantaren, die
bij het hekelen wordt gebruikt. Zie luch-
ter. II Een hekelluohter {verkocht voor 5
stuivers), Hs. veilboek (a°1690), archief v.
Krommenie.
hekje (uitspr. hekkie), znw. onz. Pretje,
gezellige avondbijeenkomst van jongelieden.
Thans weinig bekend. Vgl. hekken II. Ii Ik
ben lest op 'en hekkie 'eweest. We hebben
toch zoo'n schik *ehad op 'et hekkie. —
Het woord was in de vorige eeuw ook
elders in N.-HoU. gebruikelgk. Vgl.: Een
hekje is een bezoekje, meest van jonge
luiden, martinet. Het Vadei'land (a**1791),
372. Vaar is uit, moer is uit, het hek is
van den dam ; 't is hekje, de baas is uit,
Hs. Kool. En alzoo doen de Vrgsters
ook, als z'uyt 't Hekjen gaan om een
Strook {wandeling aan paren), zo gaan
zy na de Vryers zoeken, May-gift 111.
hekken (I), znw. onz. Meestal in het
meerv. h e k k e n s. £>« latten aan een molen-
wiek, die rechthoekig op de roede staan.
Zg vormen tezamen met de kruislings
er tegen gespijkerde achterzoomen
het latwerk, waarop de zeilen worden ge-
legd. — Zegsw. Hg laat geen wind
door de hekkens waaien, hij laat
geen koeltje verloren gaan; overdr. hij doet
met alles zijn voordeel. — In de 17de e.
is hekken algemeen gebruikelgk naast
hek; zie de wdbb op hek, hekke. —
Vgl. hbkkengat en onthbkkbnen.
hekken (II), zw. ww., intr. Alleen in
de uitdr. van iets hekken, genot, plei*
zier van iets hebben. || Ik heb er nog lang
van 'ehekt {nog lang schik van gehad).
Daar ken-je nog lang van hekken. Ik
hek nog van dat maaltje (diner) bg jou
Digitized by LjOOQiC
811
heb:ken.
HEM.
812
an hois, vah giuks, Zaandam 407. — H e k-
ken ia plHzitTf pret hebben. In de vorige
eeuw was het in geheel N.-Holl. gebrui-
kelijk voor een pretje maken. Vgl. He,
Kool : «hekken, gezelschap noodigen, zei-
schip nooden, smullen, goede der maken,
als de oude lui niet thuis z\jnJ* || Ëen Meyd
die wonder gaaren hekt, ja op het Hek-
ken is vergokt, . . die (heeft) dit door de
ge woont', dat zy haar alteyd vriend'iyk
toond, wanneer zy met een Vryer malt,
May-gift 58. En als de zotte trage Truy,
dan 's Avonds krygt een grage buy, om
mee te wezen daar men Hekt, (dan word)
zy al zwygend' [omdcU zegeen mond open
doet) .. begekt, ald, 61. — Zie hbkjb.
hekkengat) znw. onz. Het gat in de
roede van een molen, waarin een hekken
gestoken wordt. Zie hbkkbn I. || We moe-
ten nou de hekkengaten beitelen.
hel (I), znw. vr. Zie de wdbb. — In
een pelmolen. De onderste zolder, die zeer
laag en donker is. — Ook als naam van
stokken land te Wormer, Westzaan en
Assendelft. || De Hel. — De Hel te Assen-
delft is zeer slecht en slap land. — Zie
over dergel^ke benamingen elders: win-
KLBB, De Hel in Friesland in Friesche
Volksalmanak v, 1894. Vgl. ook hbmbl-
BUK en LEVBRZBE.
hel (II), znw. vr.(?) Daarnaast helt en
hal. Bevroren plek in den grond; Ned.
hal, onz. || De hel zit nog in de grond.
S^olang de helt niet uit de grond is ken-je
niet grippelen (geen greppels graven). De
snoaw is wel ontdooid, maar 'et water
ken nag niet wegtrekken, want de hal
is nag niet uit de grond. — In de Beem-
ster spreekt men van het helt(BouMAif
40). Vgl. FBANCK op hal.
helderop, znw. Jenever, klare, || Hg
lust wel helderop. Geef me nog maar
'en glaasje helderop. — Evenzoo elders
in Holl.
helft, znw. vr. Daarnaast hal ft. Zie
de wdbb. || Dat is de kleinste halft.
hel haak, znw. m. In oliemolens. Een
ijzeren stang met omgebogen punt, die ge-
bruikt wordt om het vuur in het vuister
uit te halen of op te poken, Vgl. Ned. hel.
helling, znw. vr. Schuin afloopende
seheepstverf, plaats waar schepen hersteld
worden. Evenzoo elders in HoU., Friesl.
en Nederdnitschl. Ook reeds in het Mnl.
Zie de wdbb. || Het schip moet op de hel-
ling. — Ook wel gezegd van ziekelgke
personen, die tot herstel hunner gezond-
heid hun gemak moeten nemen. — Zie
de samenst. hblukobaas, hblukomak,
HELLINGIIANSBAAS.
helliiigbaaR, znw. ra. ScheepsHmmer-
mambaas. Zie helling, ü Loop ers na de
hellingbaas. — Evenzoo in Friesl.
hellingman, helllngmansbaas, znw.
m. Hetz. als hellingbaas; zie aldaar. ||
Ze geve den knecht elk een kwartje, die
metien het jachie sloit, om het, as het
dag is, né de hellingmansbaas te brenge,
Sch. t. W. 280.
help, znw. vr. Schoonmaakster, werk-
vrouw, die op bepaalde dagen het grove
huiswerk komt verrichten. || De help moet
vandaag 'et zolder klaren. Dingeadags
en Zaterdags komt er 'en help. De help
of meid, Hs. reisverhaal (a°1820). — Vgl.
Ned. noodhulp, in de 17de e. ook hulp
in nood, en Mnl. help e (hulp) in den
zin van helper (b.v. : helpen ende draghers
van wine. Rek, v, Brugge v. 13(y2, 113);
zie Mfd. Wdb. UI, 309.
helpen (holp, 'eholpen), st. ww., trans.
Zie de wdbb. || Hg holp me van de wal
in de sloot. Wat se arbeiden holp weinig,
soBTBBooM, S, Arc. 571. — Zie een zegsw.
op SMID, en vgl. HELP.
helt (I), znw. vr. Greep, handvat, van
een spade, mestvork, kloet, enz. || De
helt van me graaf (spade) is er of. Die
nuwe heiten bennen toch heel wet han-
diger as de ouwe. — Evenzoo elders in
N.-HoU. en in Friesl. In den vorm bilt
wordt het ook door vah dalb opgegeven.
Zie verder Mnl Wdb. Hl, 318, op hel te,
waar ook de overeenkomstige woorden in
andere talen worden medegedeeld.
helt (II), znw.; zie hel II.
hem (I), znw. m. Naam van vele
stukken land. Steeds aan het water gele-
gen buitendijksland. Door de verschillende
inpolderingen ztjn vele hemmen later
midden in het land komen te liggen. In
tegenstelling met het land binnensdöks
zgn zg niet in weren afgedeeld. Tegen
den aanslag van het water worden de
hemmen door een kleinen dijk beschermd.
— Doorgaans omvat een hem een aan-
tal perceelen land. Afzonderlyk dragen
ook deze den naam van hem, bg ver-
korting voor land in den hem of stuk
hem land. — Het woord is in denzelf-
Digitized by LjOOQiC
313
HEM.
HEN.
314
den zio in geheel N.-Holl. en Friesl. ge-
bruikelök en komt ook elders voor. In
een Vla. oorkonde van 1272 {Tijdschr.
11, 306) wordt hem, hemmekin, ge-
bruikt in den zin van aangeslibd land, In
het OoBt-Fri. en Noord-Fri. (koolman 2,21)
en in het Wvla. (de bo^ 45 op am) is
ham een weide, die door grachten is af-
geperkt. VgL verder Mnl. Wdh. III, 63
en 319; biohthofjoï 794; boswobth-tol-
LBB 506a; paul o. bbaunb's BeitrOge 17,
317. II In parvo Hem tres pascuas. In
Noüekte Hem unam pascnam et nn pas-
cuas . . In Qerwardee hem sex pascaas et
quarta pars pasene. Ab occidentali parte
Flet (Vliet) quartnm decimnm hem a via
osquein üi (Y?) . . In Wolbodenkehem daas
fiJcationes (ondmr Assendelft, a^ll82-—
1206), Oorkb. I, n^04. Twee gheerse in
Florens hem (aldaar, 13de e.), He, v. Eg-
mondy pWr^, Een stnck lants . . leggende
in de hemmen (Assendelft, a°1580), H$. U.
19, f 183 r^, prov. arohief. De wilde hem
(te Assendelft op de Homsloot; een stuk
Uod, waarop veel wildernis groeit) ; reeds
in de 16de e.: Thien hondt landts opt
snyt endt in de wilde hem ende Pieter
Cobben hem (an583), He. ü. 20, f121 r^,
prov. archief. Symon Jansz. de hemme
achter syn eyghen hnys, Claes Claesen
Wpes de ny tterhem op de Haygraft, Jacob
Jooeten hem, Willem Jansz. *t hemmetge
op de üaygraft. Jan Engelen Scheepmaec-
ker achterhem, Gerrit Engelsz. smalle
hemmetge op de Haygraft, Jan Dirck
Maerses de hem van Jan Nielen aen de
weeh, Maatb. Assend, (a*^1635). Boven-
hem, Folderl. Assend. 1 f<'336 v^ {tfiieOO).
Thans nog bekend onder den naam van
Binnen- en Baiten-Bovenhem, aan weers-
kanten van den zeedgk btj den Nauwen
Vliet Is dit hetzelfde land, dat in de
Middeleeuwen onder den naam Boeven-
hem (zie aldaar) voorkomt? — De Hem
(stuk weiland in den Kal verpolder; idem
op de Koog). — De Hem onder V^.Zaan-
dam bg de Hollesloot, uitstekende in het
Y (vgl. Kaart v. d. Uytw. SI. 12); thans
in den IJpolder besloten. Vandaar de be-
naming Hemhrng voor de spoorbrug
over het Noordzee-kanaal hij Zaandam. —
De landen in den Hem gelegen heeten
oek hem land en. || De Hem-landen (hg
Zaandam), sobtxboom, S. Are. 283. Hem-
menlaadt (onder Assendelft, in Buiten-
huizen), Polderl. Assend. 1 /«Il r» (a<>1599).
IJsbrant Claesen, genaemt Hemmelant,
Maatb. Assend. (a^l635). — Evenzoo : die
hemacker (te Assendelft), Polderl. As-
send. I ƒ071 r« (a"1600). — Zie verder de
samenstBOBVBKHEM, bbbehbm, bobbbnhbm,
HE1N8T8BM, K08TBR8HBM,KRUI8HBM,LAFHEM,
mabib(h)hbm, rbudbhbji.
hem (II), vnw.; zie hij.
Hemakker^ znw. m.; zie hem I.
Hembrngy znw. vr. ; zie hbm I.
hemd) znw. onz. Daarnaast te Assen-
delft soms h i e m d. Zie de wdbb. — Zegsw.
Iemand het hemd krap om het
achterste spannen, het uiterste van
hem eischen. \\ Heeren, span me het hemd
niet zoo krap om het achterste, want as
ik me dan bok (buk), dan scheurt het,
uit een verzoekschrift om vei'mindering
van hoof delijken omslag, a°1893. ■— ( Van
iemand, die zeer stijf en statig loopt :) H e m-
pie raakt me buikie niet, hoofie
(hoofdje) komt niet uit de plooi,
gatje gaat te kerremis. — Vgl.
HBMDJB-LICHT-OP OU ZUDBNHEMDJB.
hem4Je-llcht-op (uitspr. hempie-licht-
bp\ znw. Zeker soort van borrei, jenever
op een bijzondere loyze vermengd. — Even-
zoo elders N.-Holl.
hemdsrok (uitspr. hemsrok), znw. m.
Zeker kleedingstuk voor mannen. Hemd-
rok, overhemd van wollen stof.
Hemelrijk, znw. onz. Naam van een
stuk land onder Wormer, dat als een
punt tusschen de Enge- en Wgde-Wor-
mer, uitsteekt. Ook bg Westzaan lag vroe-
ger land van dezen naam, doch dit schgnt
thans onbekend. !| 't Hemelryck, Kaart
V. d. Uytw. SI. 12. Het hemelrgck, Polderl.
Westz. m f\ r« (an644). — Ook een uit-
stekende punt lands onder Koedgk bij het
Kleimeer heet aldus; zie Kaart v. d. üytic.
SI. 10. Een dergelijke hoek, die bij Sint
Maarten in de Zype uitstak, heette vroe-
ger de Hemelrykshorn, welke naam
reeds in 1319 voorkomt (van mibbis 2,
214); zie db vbibs, Kaart v. Holl. Noor-
derkwartier 25. — Onder Oosterblokker
vindt men een stuk land genaamd het
Paradys. — Vgl. hbl I.
Hemland) znw. onz.; zie hbm I.
hemmetentje, znw. onz. Een teutig,
onhandig vrouwspersoon (de Koog). !| Ze
is toch zoo*n hemmeteutje.
hen (I), znw. vr. Verkl. hentje. Zie
Digitized by LjOOQiC
315
HEN.
HENGSTEBOS.
816
een zegsw. op haan. — Vgl. de samenst.
RIBTHBN.
hen (II), voorz.; vroeger ook bgw.
Dicht bij, in de nabijheid van. Thans nage-
noeg veronderd. i| Hg woont hen de kerk.
— H e n is ontstaan uit het oudere h e n n e,
hende. || Als men door een Yerkyker
kykt, een ding dat rer is hende lykt,
SCHAAP, Bloemt. 90. — In de Middeleeu-
wen en 17de e. is hende in HoU. zeer
gebruikelijk ; zie Mnl. Wdb. III, 327 ; oudb-
MANS, Wdb. op Bredero UI; Tijdschr. 8,
276. II Als des Menschen leven is op het
endt, soo is hem t 'oordeel en ghereohte
hendt, valcoooh, Regel d, Schoolm. 88.
Ik legh in dieper noodt, omcinghelt van
de doodt, en hende by 't verderven, o.
bhunbkbuboh'b Vreughde-bergh (Hoorn,
an664), 1, 18.KiL.noemthendeFrie8ch.
Ofri. h e n d, h e i n d. De latere Fri. vorm is
hein; vgl. bpkbma 202. Elders in N.-Holl.
is nog gebruikelijk (niet) hen of om-
trent, (niet) bij of omtrent (Taalgids 1,
112; hjj was er niet hen noch omtrent,
Hs. Kool). Algemeen Ned. isheindeen
verre. Zie verder hbnnbbij.
— Compar. hen der. Nader, dichterbij.
Thans verouderd. || Voort sal hemniemant
vervorderen te delven in het Riet-lant
voor Pieter Smits, opten Overtoom, hen-
der aen de Wal als de lenghte van een
halve roede, elok spit dat bevonden sal
werden hen der gedolven te wesen opte
boete van twee Eennemersohellingen {keur
V. Oostzonen, a'^1644), lams 725. Tot War-
der, kanmen hender noch verder, sobtb-
BOOM, Hist. V. Watert. 36. Dit spotrgmpje
op het moeiljjk te bereiken dorp Warder
is thans verbasterd tot: Van Warder ken-
je harder noch varder.
— Superl. henst, bnw. Het dichtstbij-
gelegen. Thans verouderd. || Noch twee
campen veen in Baertges weer over die
verste Reeif, ende noch drie ackertges
int zelve weer binnen die henste Reeff
(Assendelft, an580). Hs. ü. 19, fmZ <
prov. archief. Ken stucke lants genaempt
het henste Mr. Jannes lant (Westzaan,
an608), Hs. T. 50, /^79 r^ prov. archief.
Die henste leyckveen in Havioken-weer
{vgl. : die uyter leyckveen int selffde weer),
Poldert. Assend. II f 67 r» (a»1600). *t Hen-
ste madt in Jan Koenen- weer, ald. VII
fnZ t^ (an657). De henste ven (te Krom-
menie, beoosten de Vaart), Hs. (a'*1702), ar-
chief V. Krommenie. — Evenzoo elders in
N.-Holl. ; vgl. Keuren v. Watert. 55 vlg.:
de Henste buyter Breecxsloot, de Henste
durck sloot (Landsmeer, a°1685). — In de
Middeleeuwen komt de oudere vorm h en-
de st voor in den naam van een paar
weren lands onder Velzen: dat hen-
deste dammer of damweer (thans
nog bekend als Hindersche Dammer
en gelegen aan de Westlaan) en dat
hendeste laenweer. jj Item in dien
hendesten dammer anderhalf mad, Hs. r.
Egmond, fn% fP (18de e.). Item in den
hendesten dammer die helft van ander-
halven made, ald., /^18 r» en 14 r». Die
helft van anderhalven made in den hen-
desten damwere, ald., f°14 p° en 15 r*.
Een mad made in den hendesten dam-
mer, ald., f\h p" en 16 r°. Item l'/s mat
made in den hensten dammer, ald., f^
r^. Een vierendeel van enen zuade {zwads)
in den hendesten laenwere, ald.,p\^ r^.
Yg\. Mnl. ÏTrfè. Hl, 828, waar te onrechte
een e andere bet. voor het woord wordt
vermoed ; de daar vermelde vormen hen-
derste en hentste staan niet in het Hs.
hender, bgw. (compar.); zie hbn II.
hengel, znw. m. Daarnaast hangeL
Hengdroede. Zie de wdbb.
heugelaar, znw. m.; zie een zegsw.
op hopbn.
hengels, znw. onz.; zie hanobl IL
hengeltonw, znw. onz. In een koestal.
Het touw, waarmede de staart der koeien
opgehouden wordt. Het hengeltouw
hangt aan een haak; er is een wartel aan
bevestigd, die vanzelf aanschuift en zoo-
doende het losschieten van den staart be-
let. Soms ook doet een A-vormig hont,
dat de A heet, den dienst van den war-
tel. — Synon. staartlijn.
hengsel, znw. onz. Daarnaast hang-
sel. Zie de wdbb. De oude vorm is h an-
gels; zie hangel IL
hengst, znw. m.; zie bobbb-karhbngst.
I hengstebos, znw. m. Alleen in het
meerv. hengstebossen. Zeker soort
van gras, dat het vee niet gaarne eet en
dat dus als bossen op het land blijft staan.
Lat. Desehampsia caespitosa (oudbmans.
Ftoi-a 3, 257; van hall, Landh. Flora 264).
De benaming hengstebossen is gebroi-
keiijk te Westzaan. Daarnaast spreekt men
van hengstegras. Elders heet de plant
•^ ondsbossen of bent; zie aldaar.
Digitized by LjOOQiC
317
HENOSTEÖRAS.
HESSELHAMER.
318
]ieiiggtegra8« znw. onz. Hetz. als heng-
stêbossen; zie aldaar.
hemiebU, bgw. B^na. II Daar was ik
hennebg in 'en wak 'eraakt; gelukkig
dat ik 'et nog net zag. De bal vloog ben-
nebg in de raam. Ik bad bennebg een
prijs 'ewonnen. We benne bennebg tbuis.
— Soms ook dichtby, nabij. \\ Hij woont
hier bennebg. — In dezen zin ook b ij b en ;
Tgl. Mnl. Wdb. op b i b e n d e. Dit is ecbter
nagenoeg verooderd. Ii Het is daar bgben
{didu in de buurt). Hg woont bgben. —
flennebg staat voor bendebü;zieHBN
II. Het woord komt ook bij de 17de-eeaw-
sche Amsterdammers voor; vgl. spisghel
(ed. vlamikg) 268: Heynde by koet niet.
hennehuiSy znw. onz. Kippenhok, Tbans
veroaderd. || Ten vierden, soo en salnie-
mant dit padt betimmeren met een benne*
hnys of iets anders tot nadeel van 't pad,
Uê. (Zaaodgk. a^l714), verz. Honig.
hennep, znw. m. Zie de wdbb.— De zeil-
doekfabrikanten onderscbeiden drie soor-
ten van ben nep: den mannelgken ben-
nep (braakbennep of gelling), den
vroawelyken (scbilhennep of schil)
en den onzgdigen (bentbennep of
bent). Deze laatste is taai en donker. —
De elders gebmikelgke naam voor vroa-
welgken hennep, zaailing, is onbekend.
Elders in N.-Holl. spreekt men echter van
zaling. II Van na voortaen (sal) niemandt
hem vervorderen eenige Netten ofte Ver-
rendeels ter Marckt te brengen, ofte ie
verknopen, daer eenighe Salingh ofteZaet-
drager iune gbewrooht ende gebreyt is,
ofte die van Hennip gemaeckt z\jn, daar
de fijne Hennip uyt genomen is, Handr.
V. Ench, 232a (aöl624).
hennepklopper 9 znw. m. Ook hen-
nepkloppersmolen. Een windmolen,
waarin de hennep, na gebraakt te z\jn,
wordt gebeukt, om de hennepvezels fijn
te kloppen. Zie Groot VoUc. Moolenb. II,
pi. 10. — Evenzoo elders in N.-Holl. In
andere streken boeten dergelgke molens
beukmolens (kuyper, Technol. 2, 309).
heBnepkloppersmolenaar, znw. m.
Iemand die op een hennepklopper maalt. ||
Hennipdoppers - molenaers , bekelaers ,
scheerders, drylders, etc, He. A;«t«r (a^l732),
archief v. Krommenie.
hennepiil, znw. onz. Pul van een hen,
kuiken. Zie pul. — Evenzoo in de Beem-
dter (bouxah 86).
hensty bnw. (soperl.); zie hbn U.
herder^ znw. m. Daarnaast harder.
Zie de wdbb. — Ook in den naam der
molens de Harder (te Wormer) en h e t
Harderskind (op de Koog).
bering) znw. m.; zie harikg.
herkavwen^ zw. ww.; vgl. NBSfiKAu-
WBN.
herrie. Term by sommige kinderspe-
len. — 1) By het slofje-onder spelen.
Degeen die de slof heeft roept, terwyl
by daarmede op den grond klopt, om
den zoeker te waarschawen: Herrie,
herrie, herrie!slof,slof,slof! (Zaan-
dyk).
2) Her rie-herri e-p roos (Zaandam),
herrie-prous en -proost (de Koog),
errie-errie-sproQw (Wydewormer,
Nek). Zeker vangspel, ook wel scharen
en herten genoemd, waarbg de ,man"
met gevoawen handen de anderen ach-
terna loopt en zoekt te raken. Is iemand
getikt, dan moet hg den eerste een hand
geven en beiden zoeken nu de overigen
te vangen. De ry van vangers groeit dus
steeds aan; het spel is uit als allen ge-
vangen zyn. Gelukt het de nog niet gepak-
ten de ry te doorbreken dan mogen zg
de vangers slaan totdat deze honk hebben
'bereikt. Op de Koog wisselen de jongens,
voordat het vangen begint, met den „man"
de volgende woorden: „Herrie, kookt de
pot al?" „Ja, moeder, hg zeurt al."
hert, znw. onz. Daarnaast hart. Z^A;^*
viervoetig dier; zie de wdbb. || Het Vlie-
gende Hart (naam van een oliemolen te
O.Zaandam). — De vorm hart is ook
elders in Holl. en in het Stad-Fri. gewoon.
herten, zw. ww., intr. Zeker jongens-
spel (Zaandam). Hetz. als h e r ri e-h e r r i e-
prous. Zie herrie.
hesselhamer, znw. m. Smidswerktuig.
Een zware hamer voor het smeden van
krukassen. De hesselhamer is van gesmeed
ijzer en bestaat uit een ovalen kop van
omstreeks 8 £ng. voet lengte, aan een
staaf, die tot handvat dient, van 4 voet,
en weegt 75 KG. Aan het handvat, vlak
achter den kop, is een ring aangebracht
voor den takel waarin de hamer bg het
smeden hangt. Hg wordt daarby in hori-
zontale richting voortbewogen en door
middel van het handvat bestuurd. De hes-
selhamer is nu in onbruik, daar zwaar
smeedwerk thans door den stoomhamer
Digitized by LjOOQiC
319
HESSELHAMER.
HEUKER.
320
tot zfjn Torm wordt gebracht. II Een
ijzeren heaselhamer bg het vervaardigen
▼an molenkrukken gebruikt, Ckital, Zaanl.
Tentoonst. (1874), n<^357.
hessig, bnw. — 1) Hitgig, geü, tceüus-
tig; yan mensohen en dieren. II Wat is
die hond hessig.
2) Warm; van personen (de Wormer).
Hessig is men alleen ten gevolge van
zomerwarmte of broeiend weder ; niet door
hard loopen of zwaren arbeid. In dit
laatste geval gebruikt men heet. || Ik
ken slecht teugen de warmte; ik ben toch
zoo hessig.
In de Beemster kent men het woord
in den zin van vurig, driftig. || Het is
een hessig paard, het heeft geen zweep
noodig. Wat is die man nog hessig, het
zweet breekt hem uit van drift (bou-
MAM 41). — Hessig staat voor het-
sig en dit is een bgvorm van hitsig;
vgl. hette naast hitte. Ned. hitsig
beteekent zeer vurig, driftig, en wulp^ch.
Bg de 17de-eeuwsche Hollanders komen
hitsigh en hetsigh ook voor in den
zin van heet; zie oüdexans 3, 123, en
JVdb. op Bredero 148. Evenzoo kent men
in Friesl. hetsig voor warm, van het
weer en van menschen. Oost-Fri. hitsig
beduidt rozig, koortsig, en driftig (kool-
man 2, 89). '
hetsigy bnw.; zie bbssio.
henbelf znw. m. Heuvel. Sedert lang
verouderd. — Vgl. hbübblen-aicker.
Henbelen-akker) znw. m. Naam van
een stuk land te Krommenie, in het Blok.
Thans onbekend, jj Heublen-acker, Maatb.
Kromm. I (a^l639). Heubelen akker. Pol-
derl Kromm. (a^ieeö), fO20; o/d. (a«1680) ,
f Hl. — De akker heet aldus naar zgn
oneffenen bodem. Heubel was eertijds
in N.-Holl. gebruikeljjk in den zin van
verhevenheid, heuvel. Vgl. hadb. juimjs,
Nomencl. 2666: ^collis, B. heubel, heu-
vele, berchsken.*^ Vgl. ook het verwante
woord hobbel, oneffenheid. — Heubel
komt ook in andere namen van stukken
land voor; zie hbubbls-mad en nbubel. —
Vgl. ook bbuvbl, hoobl II en nol.
Hevbels-mad) znw. onz. Naam van een
stuk land te Westzaan. Thans onbekend. II
(Een stucke lants) genaemt heubels math,
Hs. T. 49, ri69 r» (a01594). prov. archief.
— Zie verder hbubelbh-akkbb.
hengely znw. m.; zie hogbl I.
I hevgeO) zw. ww., intr. Toehehoorem.
I Thans alleen nog in de Wormer zeer
' gebmikelgk, doch vroeger ook elders in
de Zaanstreek, waar verschillende per-
sonen het woord nog kennen als ouder-
wetsch. II De lange akker heugt me
schoonvader. Dat land heb nog an mgn
familie 'eheugd. (Het perceel wordt ver-
kocht) onder conditie, dat dit voors. landt
niet sal mogen werden betimmert zoo
langh de molen de Haes de verkooper
of zgne kinderen of kintskinderen heugt
of toecomt (W.Zaandam, a<^1715). Ha. T.
80, f^nS fP, prov. archief. — Ook in Hm.
Kool wordt vermeld : heugen, behooren,
toekomen. — Hengen is hetzelfde woord
ab het trans. ww. hogen, o ge o, dat
in de Middeleen wen in N.-HolL stukken
voorkomt. Het praet. luidde (h) och te»
van welken vorm thans geen spoor meer
over is. || Item een vierendeel lands, dat
Griete van Rolland ochte (bg Ëgmond,
a»1358), Hs. v. Egmond, Bf^t^en 11 »^.
Item te Wimmenem vier s(celling) jaers,
die Jan Buse zyn breder plach te o^en
(a<'1858), ald., ƒ% t/*. Men moet tot gheen
plaetsen ladiken {baggeren) voer die son
noch nae, buten oerlof {van hen) die dat
lant hoghen {keur v, Enkhuizen, 15de e),
WfH. Stadr. 2, 225. Zie verder Mnl.
Wdb. III, 521 op hogen. Vgl. Ofri. aga
(pf. aéhte), Ags. agan (pf. ahte), in den-
zelfden zin.
hevgeiisehap (uitspr. heug9nékap), znw.
vr. Daarnaast ook heugenskip. Heu-
genis. II Ik heb er nog heugenschap van,
dat er gien huis sting (stond), en non is
'et heelegaar voPebouwd. — Evenzoo in
W.-Friesl. || Dat lessie zei 'm lang heu-
genschip geven, 8ch. t. W. 1, 303.
henken^ zw. ww., intr. In het klein ver-
koopen; gezegd van graan- en meelhan-
delaars, die erwten, boenen, r|jst, meel,
enz. verkoopen aan winkeliers en bak-
kers. II Ze verkoopen niet alleen in *t
groot, maar ze beuken ok nog al wat. —
Zie heukbb, hbukbbu.
henker^ znw. m. Iemand die heukt;
graan- en meelhandelaar, die in hetkiein
aan winkeliers en bakkers verkoopt. Zie
HBUKBN. — Het woord is in den sin van
kleinhandelaar, slijter in kruidenierswaren
ook elders bekend, doch alleen geweste-
lijk (van dalb). Vgl. bg kil. ^hnoker,
j. hoecker, huecker, tiw<»tor,pro|M>to,
Digitized by LjOOQiC
321
HEUKER.
HICHTEN.
822
eaupoJ' — Het woord komt ook voor in
het Ndd. en Hgd. (höker) en ia Ëng.
hu ekster. Vgl. verder fïianok 367;
KOOLKAX 2, 97; Mnl. Wdb. UI, 471.
heiikerQy edw. vr. Verko&pen in het
üêm. Zie HBUKSN. |f Ze hebben nogal geld
verdiend mit die heakerg. Ik heb nooit
veel met de henkerg opgehad.
hes]) anw. vr. — 1) Overwelfde opening
in een dijk om gemeenschap te brengen
huêchen twee door dien dijk gewcheiden
wateren (Assen delft). Synon. pomp, || Een
ieder ia verplieht . . ten zgnen laste zgnde
kunstwerken in de wegen, als heulen,
dnikers, zglen en andere . . behoorlgk te
oaderhoaden, Keur r. d. polder Aasendel ft
(a^l894). — Zie verder Tijdsckr, 9, 243
eigg. en vgl. Mnl, Wdb. op hole.
2) In eigennamen. II De Heol (een
bnnrt in ket N. van Oostzaan, waarlangs
een voetpad loopt; de Heul wordt niet
voor het begin der 17de e. vermeld, maar
is stellig ooder). Ook weiland, dat aan
den weg in de Heul gelegen is, heet de
Heal. — Te Krommenie vindt men land,
genaamd het Henltje of Henltjes-
ven, tnssehen den Uitweg en hetTwisk.
De oudste vermeldingen hiervan zgn : Een
staeke lants ghenaempt Hoeltyen, Hs. U.
137 (an592), prov. arctóef. 't Heultje,Po^
derL Kromm, (a^'ieOó), f"^. D'heultjes,
eid^ f^ 36. WeUioht was hier eertgds een
henL
kralklOBy znw. m. Zeker spel. Klosspel,
een êoori van kolven of kloot schieten.
Thans onbekend. || Meede sullen geene
heulklos,sehnyffbaanen, trnktaafels, nogte
eenige kaartespeelen of dobbelsteen en
by niemandt mogen werden nagehouden,
lis, keur v. WesUsaanden (einde 17de e.),
arehief ▼. Wormerveer. — Zie Teutho-
msia 128: ,heulen, schgven, pilare,
globare, rotare, contundere,** d. i. met bal-
len of schaven werpen, Vgl. Mnl Wdb. III.
411 op heal.
Uemsken, znw. onz.: zie hunkbn.
iMuteraelent (uitspr. heut9m9teut), zn\9.
B. en vr. Teuty dreutel, onhandig persoon.
~ Sjmon. hêmmeteutje. H't Is zoo'n beate-
meteut, ze schiet niks op mit 'er werk.
~ Evenzoo in het Stad-Fri.
hevteM^tenteiiy zw. ww., intr. Teutig,
onhandig btzig zijny beuzelen. Zie hsute-
■BffiüT. II Maak teeh wat an {voort),
ik ken dat hentemeteaten niet zien. Hè,
wat ben-je weer an 'et heutemeteuten.
Henvel, znw. m. Vroeger ook Hevel.
Naam van twee eilandjes in de Wgker-
meer, onder Assendel ft, naar hun grootte
onderscheiden als de Groote en de
Kleine Heuvel. Zij zgn met de droog-
making van het Y ingepolderd. || Die
deynen hovel, Poldert. Assend. I, fl^ r^
(a*'1600). Die hoevel, ald., /^112 r». Cor-
nelis Classes, genaemt grooten heuvel ;
Dirck Classes, cleynnen heuvel genaemt,
Maatb. Assend. (an635). — Heuvel zal
wel hetzelfde woord zijn als Ned. heu-
vel. Juist door hun hoogere ligging zgn
deze stukken boven het water van de
meer blgven uitsteken. Vgl. Hs. v. Egmond,
ƒ ^16 r^: Item een hoeveltiaen (heuveltje)
landes buten op die mere (onder Velzen,
18de e.). — Zie ook hbvbl, hbübbl, en vgl*
NEUVBLIOB VEN.
Uevel) znw. m. Benaming van verschil-
lende stukken land in den ban van Oost-
zaanden. Thans naar het schijnt onbe-
kend. II Noch een heveltge in Snoecken-
weir. Poldert. Oostz. I (17de e.). Noch
een hevel in Claes Heynen-weer, ald. —
Vgl. HBUVBL en NEUVBLIOB VEN.
heveld (uitspr. hév9lt\ znw. m. Meerv.
hevelden. Bg de zeildoek we ver jj. De
sterke, korte draden in den kam, waaraan
de schering wordt bevestigd. Ned. hevel
of heveldraad. || Een kam van 45
hevelden. Ik heb 'en heveld stukkend
(een van mijn heveldraden is gebroken).
— De vorm heveld kwam eertjjds ook
elders voor. Vgl.: ^hevelt, leenbint
vel twjjn, lieium,'' bfl hopfmann, Horae
Belgicae V, 42, aangehaald uit kil. Even-
zoo Mnd. hevel te, licium (lübbbk). Vgl.
verder Mnl. Wdb. op heveld raet; db
Bo op hevel; koolman op hefel.
hichten, zw. ww., intr. Alleen in enkele
uitdr°. II Hy het er lang voor 'ehicht,
maar nou is by er weer bovenop (van
een zieke, die lang in bedenkelijken toestand
heeft verkeerd). De rozeboom het er erg
voor 'ehicht om er deur te kommen, maar
' nou zel-i 'et wel houwen. Je hebbe ok
lang over dat werk 'ehicht (lang en met
I moeite daarover gearbeid). Ze hicht (tobt)
I nog over de dood van der (haar) man.
Hg hicht er voor (van iemand, die te gul-
zig heeft gegeten en daardoor niet voort
kan gaan). Ik hicht er voor (ik weet er
geen raad mee, ik zie geen kans om door
21
Digitized by LjOOQiC
323
HICHTEN.
HIK.
324
de moeidijkheden heen te kamen). Ze hioht-
ten om de winter deur te kommen. —
Hichten is eigenlek zwaar en moeil^k
ademhalen^ sterk hijgen en komt in enkele
streken in dezen zin nog voor (b.T. te
Oad-Beierland en Zwartsluis). In den yorm
hechten is het woord in het O. van ons
land gebmikelgk (O^VoUeat, 1, 121). Zie
DB JAGER, Freq, 2, 288. — Vgl. het synon.
KIRGBV.
hie^ znw. vr. Ooi, il Breng de ram
maar bg de hie. De Melk laaaw gemaakt
zgnde, wordt 'er in gedaan, de vochtig-
heidt der Peese van een Htft (soo als die
in eenig nat geweekt is) en wat ter zijden
geset zgnde, klontert de Melk, sobteboom,
S. Are, 264. — Zie verder over dit woord,
dat ook in het MnL, Mhd., Ohd. en Osaks.
voorkomt, Mrd, Wdb. III, 423 op hie en
793 op ye.
hiely znw. m. ; zie hiblino en vgl. slob-
BBRHIBL, HIELSLEBR.
hielingy znw. vr. Daarnaast ook hiel.
In de boawknnde. De schuine afsnijding
aan het ondereind der schuingepla<Ustê
spanten, waardoor men deze op de wurmt
doet duiten, \\ Item elff spanten aen de cap
gevrocht met hielinge op de wormt vast-
gespyckert, Hs. bestek spinhuis (a*^1664),
archief v. Assendelft.
hielsleer^ znw. onz. In verkl. h i els-
leer t je. Hieüeder, aan een schaats. II
Het hielsleer is uit'escheurd. Me hiels-
leertje is onderweg 'ebroken.
hiemd, znw. onz.; zie hemd.
hiep (I), bijw. Daarnaast hieps. Naar
boven, in de hoogte. Alleen in de uitdr.
kop hiep(s), {hou je) hoofd omhoog! \\
Kop hiep! Allo, je kop hieps. Je moete
je peerd mit de kop hieps loopen laten.
hiep (II), bnw.; zie iep.
hiety bnw.; zie hebt.
hieten, st. ww.; zie hebten.
hy (aitspr. hoi en hai), vnw. Enclitisch
gebraikt i. || Hoi daan {deed) *et. Wet
moet-i doen? — 2de naamv. ham roes,
hum of hem. || «Wie zen boek is dat?'*
ff O, dat is hummes {het z^neY*. Het is
hum (hem) boek {zijn boek), — 3de en
4de naamv. 'em, en, als het woord den
nadruk heeft, hum. || Ik zien 'em niet.
Geef 'et maar an hum. — Vrouw, z ij en
ze, in do overige naamvallen haar en
'er; 2de naamv. har es, 4de naamv. ook
ze. II Ik heb ze niet 'ezien. — In den
Isten naamv. meerv. gebraikt men ze
en, met nadrak» zollie (of znllie). 11
Ze hebben 'er niet 'eweest Kommen sol-
He der ok? — In de andere naamvallen
(d)erlui, haarlui en hollie (hullie).
In den 4den naamv. ook ze. II Derlui
voorkamer is erge klein. Loop effen na
haarlui toe. Dat waar {was) gemien van
derlni. Daar heb>je haarlui ok. Hollie huis
was toe. Ik zei 'et hullie wel zeggen.
Roep ze maar hier. — Wederkeerige
werkwoorden worden nog geoonstraeerd
met hem, en niet met zich. || Hg moet
'em er nog ers op bedenken. Ze schaamt
'er niks. — Zegsw. hum van der ham-
mes, dinges, hem. || ,Wie?" ,Noa, bom
van der hummes." Daar heb-je ham van
der hummes ok. — De meeste der hier ge-
noemde vormen van het vnw. zgn ook
elders in Holl. en Utrecht gebraikelgk.
hik) znw. m. JHen bepaald aandeel in
de verponding. Thans verouderd, jj Soo
stellen die van Wormer ende Jhisp dese
Sohattinghe by Oogh, Hick ende Prick,
ende doet een Oogh Schots twaelf hon-
dert guldens aen geit; soo dat de gene
die twaelf hondert guldens heeft by de
€as, ofte op Renten staende, die werdt
op een Oogh ghestelt; ende een Oogh
wederom wert verdeelt in acht deelen;
ende een Man ofte Vrouw geen middelen
hebbende, moet evenwel betalen naer
advenant, een achtste-part, genaemt een
Prick, ende geniet daer voor Bnerrechi,
ende beloopt het Oogh ende de Prick res^
pectivelgck veel ofte weynigh, naer die
kosten dat jaer vallen: Wederom, een
Man ofte Vrouw, ofte bestorven Kinderen,
die hebben 150 guldens aen goet, staen
mede niet hoger als op een Prick : Yemant
hebbende 300 guldens aen goet, die wert
gestelt op een Hick ; ende die 450 guldens
aen goet heeft, die werdt ghestelt op een
Hick ende Prick: 600 gulden is een half
Oogh, 750 gulden is een half Oogh, Prick;
900 gulden half Oogh, Hick; 1050 guldens
half Oogh, Hick ende Prick; 1200 guldens
maekt een Oogh Schots (a^l660), ljlms 149
vlg, — Hik komt van het nu verouderde
WW. hikken, hakken, pikken,prikken {MnL
Wdb. III, 434) en is eigenlgk de benaming
van zeker teeken, dat op den kerfstok voor
de verponding werd gesneden, ter ver-
tegenwoordiging der waarde van 300 gol-
den. Zie verder op peik I.
Digitized by LjOOQiC
325
HIKKEN.
HTTTERTJE.
326
hikkeH (I), zw. ww.; vgl. yebhikksk.
hikken (II), zw. ww., intr. Zwaar hijgen.
Thans yeroaderd. || Ik zie, o kenrman,
't heyl van ons vergrooten, wen gy den
oyermaat des modders nyt de slooten doet
baggeren, daar zy den blanken yisoh ver-
stikt en grondig maakt; ook 't kroos, waar-
onder htj vaak hikt en wentelt op den
rag, begeerig na de ylieten, die helder
lis cristal, in 't zwemmen noyt verdrie-
ten, Hs. VisschêTêzang (Zaandam, a^l752),
Zaanl. Ondhk. — Vgl. Ned. hikken, den
hik hébben, en zie hichtbn.
himphamp. Alleen in de zegsw. 't is
himphamp of de gebraden olie-
molen, wat is dat lekker gebakken {Ztaoï'
dam). — Habbbboxbs 3, Ixxxv^, vermeldt :
het helpt zooveel als een himp-
hamp op een mosterdmolen. Wel-
lieht is de Zaansche zegsw. hiervan een
verbastering. Ëen himphamp is een ge-
brekkig, hinkend persoon, een sukkel, of
een ding dat gebrekkig en ondoelmatig is
(de jaobb. Verscheidenheden 145; koolman
2, 86). In Friesl. is hymphamp een
wansiaUige, onbehaaglijke opeenstapeling
POH niet byeenpassende voorwerpen (duk-
8TBA, Uit Friesl. Volksleven 2, 57).
hinkeltjes-ket, znw. vr. Zeker kinder-
spel Hinkelen. Zie k£t I. Ii Willen we
hinkeltjee-ket doen?
hipje (nitspr. hippie), znw. onz. Alleen
in de nitdr. lent met hippies, koffie
mei suiker. Wellicht zgn hippies dos
oorspronkeltjk kandij-klontjes,
hippeldeklink) znw. m. en vr. Daar-
naast hipper deklink. Iemand die pas
komt kijken, spring^n-^t-veld. || Wat 'en
aardige hippeldeklink {van een klein kind,
dat pas begint te loopen). Won zoo'n hip-
peldeklink ok al 'en doit in 't zakkie
doen (meepraten)'^ Wfj oudjes kennen 'et
dansen gemst an die hipperdeklinkies
overlaten. — Overdr. ook van zaken die
klein zijn. \\ Ik kon dat mandje met peren
wel goeie koop krggen, maar er waren
zoovenl hipperdeklinkies onder, dat ik
'et niet 'edaan heb. — Hippelklinkje,
hippeklinkje, is in de 17de en 18de e.
bg HolL sohrgvers gewoon. i| Dit hippe-
kHnckje, dat ierst nyt den dop komt
gekropen, wil al me (mede) beginnen na
ien Vryster te lopen, stabtbb, Dazaide
(ed. 1621), 30. Gy hippe-klinckje, die nyt
't snapper-beokje stoot, soo veel onnutte
praet, te kleyn syn all' nw leden, om voor
een man te gaen, h. bruno, Mengelmoes
V. verscheyde Ged. (ed. 1666), 12. Op dien
mooijen stier, die wel een douzein zulke
hippeklinkjes dragen kon, pokkb, Boertige
Reis 1, 84. Heur senn Michel, dat hippel-
klinckje, leeft er te beter op, van santbn,
Van H een op 't aer (ed. 1624), 1. — Een
hippel(de)klink iBeigevü^k iemand, die
hippelt met de klink (het achterste). Het
woord is op dezelfde wjjze gevormd als
sohuddegat, kwikstaart, liohte-
kooi, enz.
hippen^ zw. ww. Daarnaast ook hup-
pen. Zie de wdbb. — Zegsw. Hup in de
rondte, loop rond, Fra. soit / 1| , Hoe zei-
len we dat nou anleggen? Weet jg 'et?"
„Ik niet." ,Ik ok niet." ,Nou, kom-an,
hup in de rondte, 't zei wel butteren (H zal
wel goed afloopen). — Vgl. hippbb, bbbn-
OPHIPPBB en HIPZAAL.
hipper 9 znw. m. Zie de wdbb. — Ook
als term bg het molenspel (negenstukken).
De party, die nog maar over drie schijven
te beschikken heeft, verdubbelt deze stuk-
ken en wordt hipper, d. L mag met die
stukken hippen of overspringen, wat aan
de andere partjj niet geoorloofd is. Ook
de dubbele stukken zelf heeten hippers.
— In de Beemster zegt men in denzelfden
zin hipperdepip (bouman 41).
hipperdeklink) znw.; zie rippeldb-
KLINK.
hipiaaly znw. vr. Danszaal, danshuis,
(Zaandam). Van hippen in den zin van
dansen, hippelen, || Gaan-je mee na de
hipzaal?
hitte (?), znw. Alleen in een schommel-
rjjm: ,As de bruid van Laaie {Leiden) of
komt, dan leggen ze groote vuren an, van
hitten en van schitten, daar gaat de bruid
bü zitten." — Varianten van ditrijm,dat
aldus alleen te Wormerveer en Krom-
menie bekend schgnt, hebben ,van heeten,
van zweeten" en „van heeden, van z woe-
den", doch in deze lezingen is het rgm
in de war. — Hitte, heete of hoede
moet een brandbare stof aanduiden even-
als schit(te); zie aldaar. Moet men den-
ken aan Fri. h j y d e, h i e d e, geplozen touw,
Ned. heede, grof vlas, grove hennep^
bittertje, znw. onz. Een klein, onbe-
duidend scheurtje. Synon. kitter^e. \\ Ik
heb 'en bittertje in me jas. Er is 'en hit-
terlje in dat servet. — Overdr. een onbe-
Digitized by LjOOQiC
327
HITTERTJE.
HOEP.
328
duidend gebrek, kleine beschadiging. || Och
kom, koop 'et raaar, zoo'n bittertje zei 'en
hardlooper niet zien. — Ook een kUinig-
heid, een niets. \\ 't Scheelt maar 'en hit-
tertje. — In Overgael zegt men hik k er-
tje voor een klein^ door een scherp werk-
tuig veroorzaakt, gebrek in linnengoed {Mnl.
Wdb. lil, 435).
hobbekaas^ zn w. vr. Daarnaast h o b b e-
kees. Kaas, die gemaakt wordt van uit-
geroomde melk; ordifiaire, slechte kaas.
Synon. uitgeroomde kaas. flobbekaas
is ook in het algemeen kaas die niet goed
gemaakt is en daardoor gebreken krijgt
{inzakt b.v.). (| Dat 's 'en hobbekaas. Die
van den Banne van Oost-Zanen vertoonen
over al de Drietan de Vork mette Hobbe-
keesjee, 't welke onder de hare verkre-
gen was door 't Overenteren van een
Voorraet Schip, daer in gemeynt wierd',
den Spanjaerd in de ribben te steeken,
daer de Keesjes aen hangen bleven, tot
een vermaek vertoont, nu tot een ken-
teeken van kloeken nioedt oragevoert
wordt, SOBTEBOOM, Ned. Schout. 15 (het
wapen van Oostzaanden is: in goud een
dtHetande mestvork met een platte groene
kaas aan élke punt; zie o. j. honig, Zaanl.
Gemeentewapens 26 vlgg,), — Kil. ver-
meldt: ,hobbe, Holl.j. kantert-kaese,
caseus maior.^' Naar het schgnt was een
hobbekaasdus vroeger een platte, groen e
kaas. Vgl. kantbbt. — Het woord behoort
by het thans verouderde hobben, hob-
belen, heen en weer bewegen. Zie hobbio.
hobbel^ znw. m. In de uitdr. in den
hobbel, in de war, vertist. \\ Wat zit
die kloen [kluwen) in de hobbel. Dryl-
kloesen in een hobbel, Hs. invent. (a°1681),
archief v. Krommenie. — Indenhobbel
komt ook bij vroegere HoU.schrü vers voor,
b.v. by woLFF en dbkbn, iVill. Leevend 6,
240: n Indien zy door een onzer puik extra
Poöeten moest beschreeven worden, dan
zou hy al rasch alles in den hobbel ge-
gooid hebben." In Utrecht spreekt men
van ,de boel in de hobbel brengen" of
^schoppen". Zie verder de jagbr, Freq.
1, 222.
hobbelsohait^ znw. vr. Zekei- soort van
vischschuit zonder bunnen, waarin dus
zoomaar het water gegooid wordt, waar
men de gevangen viseh in doet. Achter in
zulk een schuit staat dan een persoon,
die het vaartuig in hobbelende beweging
houdt, om de visch lucht te g«T«B; als
er geen beweging in het water was, zou
de visch sterven. Vgl. het visschenge-
zegde: „Hobbel, of de visch gaat dood."
hobbaeak, znw. m. Iemand die lomp,
onbehouwen in zijn bewegingen is, of gout-
sakkig, onbehaagl^k, sukkelig loopL Ook
iemand die er raar insteekt, die kleederen
aanheeft, welke niet passen. || 't Ia 'en
hobbezak. Wat ben-je 'en hobbezak {tot
een onbehouwen meisje). — De Hobbe"
sak is ook de naam van een molen te
Zaandijk, die zeer lomp van model is. —
In de 17de e. komt het woord alsgealacbts-
naam voor. || Pieter Simonsz. Hobbesack
(schepen van Wormer, a^l606), lams 539.
— Kil. vermeldt: «hob-sacken, iftepte
saltare aut tripudiare, dare motus inoom-
positos,*' d. i. onzinnig dansen en spritÊgem,
onbeholpen bewegingen maken. — Het
woord behoort hg hobben, heen en weer
bewegen; vgl. hobbbkaas en hobbio. Zie
HOBBBZAKKIO.
hobbeiakkig, bnw. Onbehouwen in z^
bewegingen, zoutzakkig. Ook onbehelpen
gekleed, sokke^Hg in de kUèren. Zie hob-
bezak. II Wat loopt-i hobbezakkig. Trgn
ziet er altijd zoo hobbezakkig uit
hobbiiiri bnw. Van weeke, slappe kaas,
die in elkaar is gezakt, zegt men: die
kees is hobbig. Zie verder hobbbkaas.
hoed) znw. m. ; vgl. boerbhord.
hoedekas, znw. vr. — 1) Foudraalvoor
een manshoed (steek). In de vorige eeuw.
gebruikelijk; thans verouderd. j| Een hoe*
dekas met een hoed, Hs. invent (Wormer,
an766), prov. archief.
2) In een pelmolen. Een gaffelvormigs
ijzeren bus, die rondom het steenspü Ugt
en in den legger onder den steen bevestigd
is. In elk der drie uitsteeksels ia een
jjzeren neut besloten, langs welke neuten
de bol van het steenspil loopt. — Dit
toestel is zoo genoemd, omdat het in
vorm eenigszins geleek op de driekantige
hoedekas, waarin de steek w^d be-
waard.
hoef, znw. vr . Afgekort uit h o e v e. — 1)
Hoeve, een stuk land van bepaalde grootte.
Lat. mansum. Zie Mnl Wdb, IM, 487. Thans
verouderd. || Enen streng daeran . . ende
een hoev (Assendelft, 13de e.), Hs. v. Eg-
mond, fn% r^. Ëen half mad made doer
drie hoeven op groet acker gaende,..
in dien hoeft campe ende in dien drien
Digitized by LjOOQiC
HOEF.
HOEREKIND.
330
hoeTen, oW., f ^12 tP. Bergen leidt, gelijk
Akerüootf in veele Hoeven verdeelt, soe-
TSBOOK, S. Are, 516. — De vorm hoef
is ook elders in N.-Holl. algemeen; vgl.
plaatsnamen ab Egmond op den Hoef,
Si Hippolitashoef, Eortenhoef, enz., en
Bgtfr. V, h. Bied. Haarlem 4, 258: De
helft van een hoeff lants, leggende in
den ban van Heemskerok by der Dnyn
(a^l470). Noch . . die helft van de ander-
halve hoeff leggende by der Duyn, ald.
259. — Zie voorhobp.
2) Hoeve, boerderij. Weinig gebmike-
]|jk. Men spreekt gewoonlgk van b o ere-
plaats of stolp. Vgl. HOSFAKKBR, BOEF-
VBF.
Hoef akker, znw. m. Naam van ver-
schillende stukken land. Zoo genoemd
omdat er een hoef (hoeve) op stond. Zie
HOEFVEW en vgl. 8T0LPAKKER. || De Hoof-
acker (te Krommenie, in het Noordend),
Polderl Kromm. (a"1665), f'hl. De Hoef-
aoker (te Erommeniedgk), ald., /^145.
Hoef ven 9 znw. vr. Naam een stok wei-
land te Krommenie. Vgl. hobfakkbb. ||
1d de hoef-ven (op den Heiligeweg), Pol-
derl Kromm. (a«1665), ^145.
hoeik, znw. vr. Meerv. boeiks en
h o eik en. Een ouder leetsche, lage houten
kinderwagen, die ran voren door middel
van een stok met handvat toordt voort-
getrokken ( Assendelft). Deze soort van wa-
gens raakt in onbmik en daarmede ook
het woord. Men verhaalt hoe een manke
Assendelver schoolmeester 's avonds met
de hoeik achter zich naar hnis terug-
keerde, maar onderweg zfjn kind nit de
hoeik verloor en tot groeten schrik van
zgn vroaw met den leegen wagen thais
kwam, en dat de kinderen hem later narie-
pen : ^Meester, je strooie (v^'Z/^sf) jekind."
— Het woord is ook in W.-Priesl. bekend.
Ho eik e bedaidt daar echter prikslede.
Te Enkhnizen spreekt men van hooi k e. i
Vgl. He. Kool: „hooik e, te Enkhnizen: I
prikslede, die door hem die er op zit over
het ijs of de sneeuw wordt voortgestooten '
door middel van twee gepunte stokken." \\ \
(Is geordonneerd) met geen Steenen op l
de Leyen te werpen, ofte andere dertel-
beyt met Sleesjes ofte Hoykes over de
voorsz. Bragge ofte door de Beors te loe-
pen, gepleeght sal mogen werden {keur
op de korenbeurs, 17de e.), Handv. r. Ench,
- In fT/W. Stadr. 2, 71, wordt ge-
ordonneerd : ^Men sal alle doodkisten . .
maken van hneychonte ofte van andere
donne ende lichte berderen". Met h u e y c-
hont zal wel bedoeld ztjn hout voorhoei-
kes, Priksleedjes en kinderwagens worden
van dunne planken gemaakt.
hoek (I), znw. m.; vgl. kaap-, kat-,
KLAUWBBS-, 80HEBBHOBK.
hoek (II), bnw. Hoedanig. Daarnaast
hulk, huk. II Hoeke waren 'et? Ik krfjg
nnwe schaatsen voor me verjaardag, maar
ik weet nag niet hnkke 'et bennen. Hulke
delen moeten we voor die schoeiing ne-
men? — Hoek is ook te Amsterdam en
op ürk bekend (O. Volkst. 1, 36; Taai-
en Letterb. 6, 35) en ook elders b.v. in het
Stad.-Fri. en Gron. — H o e k beantwoordt
aan Mnl. hoelgc, Ofri. hwelik, bulk,
huk, Ned. welk; vgl. fbanck op welk.
hoeksteentje^ znw. onz. Ook boek-
et i e n tj e. Het bovenvlak van het ter weers-
zijden van den schoorsteenmantel uitge-
bouwde gedeelte van den muur. Hetz. als
schoorsteenbordje. jj Geef me tabakspot
ers an; hg staat op 'et hoekstientje.
hoep, znw. m. Hoepel; zie de wdbb. —
By de kuiperg worden de hoepen om een
ton of kuip naar hun ligging onderschei-
den in buik-, hals- en endhoepen
of -hoepels. De buikhoepen zgn ge-
legd om den buik van het vat en de e n d-
h o ep e n om het uiteinde bij de kimme ; de
halshoepen liggen tusschen beide in.
Hoep komt ook voor als naam van
stukken land in den ban van Westzaan-
den. Thans onbekend. i| Een stucke landts
genaempt die hoep, Hs, T. 50, f^\ r"
(a''1598), prov. archief. Die V, hoep, 269
(roeden), Polderl. ir#?«te.IIIf>73p<'(a''1644).
Noch 2 hoepstrepen (een streep is een
lange smalle strook land), ald. II (a^629).
Waarschijnlök zijn hier stukken land be-
doeld, die om een ander stuk land been
liggen, en is het woord dus synon. met
omloop en doolhof. Een vallei in de dui-
nen onder Kastrikum, die een boogvor-
mige gedaante heeft en waardoor een
beek loopt, die een halven cirkel beschrijft,
draagt den naam van Hoep; vgl. Kaart
V. d. üytw. SI. 15. Ook een buurt te Scha-
gen heet de Hoep.
hoepol 9 znw. m.; vgl. hoep.
hoerekind, znw. onz. Zie de wdbb. -—
Ook als naam van zekere basterdsoort van
viseh, Hetz. als kolk; zie aldaar, jj Meet
Digitized by LjOOQiC
331
HOEREKIND.
HOaELHAAK.
332
ik je dat non nog loeren, dat 'et gien
brasem ia, maar 'en hoerekind? — Ook
zekere «eAaof, ge woonlgk horletoet ge-
noemd; zie aldaar. In dezen zin ook te
Amsterdam.
hoeS) znw. vr.; zie hoos I.
hoest) znw. m.; ygl. bboekhobst.
hoesten, zw. ww., intr. Zegsw.Ik zon
je wat hoesten, ik doe het niet, ik geef
er den brui van. Ygl. bg van dale: ik
heb er den hoest van, ik hen hettnoe-
de; ik hoest hem wat, ik bekreun mij
niet om hem,
hoesteproest) znw. m. en vr. Iemand
die hoesteproest. Zie hoestbpbobstsf. il
Wat 'en hoesteproest. Daar komt de hoe-
steproest weer an.
hoesteproesten, zw. ww., intr. Hoesten
en proesten, || Hg zit maar aldoor te heeste-
proesten. Hoesteproestende kwam ze an-
loepen. — Vandaar hoesteproest
hoetelaar, znw. m. Kleinhandelaar, Zie
HOBTBLBV.r || Der bennen hier heel wat
hoetelaars. Hg probeert, of-iashoetelaar
nog wat yerdienen ken. — Evenzoo in
de Beemster. — Vgl. kil. , hoeteler,
j, soeteler, caupo sordidus."
hootelen, zw. ww., intr. — 1) Beuzelen,
bi'oddelen, In dezen zin algemeen Ned.; zie
de wdbb. || Wat zit je weer an die klok
te hoetelen, je ken 'em toch niet maken.
Hfj hoetelt maar zoo wat.
2) In hét klein handelen; yan iemand
die met klein kapitaal handel drgft. Ii
«Wat doen-je nou voor de kost?" „Och
ik hoetel tegenswoordig zoo'n bielje." —
In dezen zin ook elders in N.-Holl. (boü-
KAN 42). Vgl. KIL. „hoetelen, soetelen,
cauponari, ex rebus vilissimis quaestum
captare," — Zie hobtelaab.
hooTO) znw. vr.; zie hoef.
hofy znw. onz. Zie de wdbb. en vgl.
DOOLHOF. — Ook als naam yan verschil-
lende stokken land. — a) Het Hof te
Assendelft, in het Zoidend bg den Vliet;
de plaats waar in de Middeleeuwen het
slot der Assendel ver ambachtsheeren
stond. Vgl. Handv, v, Assend, 3. Vandaar
ook de geslachtsnaam van 't hoff, die
gedragen werd door de bewoners dier
plaats. Il Die meed bgt thoff, Poldert,
Assend, 1 fnil r" (a^lÖOO). Noch dat hoflF
(eigendom van Comelis vant Hoff)» <>^<>
fn\2 r«. Die Vlietsven bgt hoff, ald, II
Hll r*» (aneOO). — b) Het oude Hof
of de Hoflanden, land te W.i
buitendgks; de plaats, waar het onde
kerkhof van het in de Middeleeuwen ver-
woeste dorp Zaanden lag. Vgl. sobtbboom,
S. Are, 283 en 287; Out-Zaanden 31. —
Zie ook KEBKHOF. II Dat ouwe hoff. Pol-
derl, Westz. I ƒ '9 (a"1628). — c) Bei
Hof te Krommenie, in het Noordond.
Naamsoorsprong onbekend. || Van Grerrit
Thuynier, van Aechtje Panlus, t'hoff.
Poldert, Kromm. (an665), /^42. Hei hoff
van Gerrit T(u)ynier, 't hoff van Agfat
Poulus, ald, (a«1680), f^,
hogel (I), znw. m. Daarnaast heagsL
— 1) Schoorsteenhaal; de platte ijzeren reep
met gaten, waardoor de haak gestoken
wordt, waar men den waterketel aan hangt.
Zie de wdbb. op heugel. De vorm ho-
gel is ook elders in N.-Holl. gebmike-
Igk, reeds in de Middeleeuwen. || Een
hanggser, een hogel, een brantroe, Hs.
V. Egmond D, f\l 9» (an485). Zie ook
Mnl, Wdb, ni, 514. — Vgl. hogblhaaï.
H06ELT0ÜW.
2) In een dommekracht (harmen). De
platte ijzeren reep met tanden, die door
het raderwerk naar boten gewonden wordt.
3) In een houtzaagmolen. De gOande
ijzeren reep, die door den krabbelaar wordt
voortgewonden en zoo de éUde in beweging
brengt. Vgl. Groot Volk, Moolenb. l,pl, 4. II
Dan klautert d'onderst Krabbeleer en
Winrats-Spil zgn ronsel weer, en grgpt
den Hoogel in sgn tand ; dan kruypt de
slee de Moolen lang(s), SaenL Wassende
Roos 23.
hogel (U), znw. m. Als benaming vao
verschillende stukken land te Assendelft
Thans onbekend, il Griete G^rrits hoc-
geltgen (in het Smalle weer); Dirck Bie-
ren hoogeltgen (in Neel Baerts- weer) ;
Flooris Pietersz., de hoogelcamp ; Flooris
Pietersz., geuaemt de suyder hoogel (in
het weer achter Baert Jan Dirck Ëverts
uit), Maatb. Assend. (a^l635). Een aoker
lants genaempt die hoogheloamp, Hs. ü, 19,
ƒ0179 r» (a«1580), prov. archief. Die hoo-
gelveen in Janoke Maerts-weer, PolderL
Assend, I f^löe >-o (aPieOO). — Welüoht
waren deze stukken land hoog gelegen
of hobbelig. Hogel beantwoordt althans
in vorm aan Hgd. h ü g e 1, heuvel. — V^.
HBUBEL en heuvel.
hogelhaak) znw. m. De losse kaak^ die
door den hogel wordt gettoken en «mmt*
Digitized by LjOOQiC
333
HOGELHAAK.
HOL.
334
aan men den ketel hangt, Zio ho€«l I. ü
Een potseel, een hogelhaak, een koopere
maai. Ha, mvent, (Jisp, 8*^1730), proy.
archief.
Hogelkamp) mw. ro.; zie hogbl II.
hogeltovW) znw. ons. Het touw, waav-
aan de hogü hangt. Zie hogbl I. || Een
kopere potje, een blikke schuymspaan,
drie hogeltonwen, He invent. (Kromme-
nie, a^l796), prov. archief.
HegelTeeO) znw. vr.; zie hogbl II.
h#k (I), znw. onz. Zegsw. Een hok
mei jongens, een groot gezin. || Ik hoor
dat hg tronwen gaat; hg zei wel ganw 'en
hok mit jonges hebben. — Zie nog een
zegsw. op BBND, en Tgl. de samenst. bbeng-,
DOPPB-, DBUL-, HONDB-, MBLK-, PODDB-,
BAPHOK.
hok (II), znw. m. Hoop karunf, die op
het veld staat te drogen. Koren staat aan
sehoyen, karwg aan hokken. || Dekarwg
staat al an de hok. — Evenzoo elders in
N.-Holl. (O. VoVeet. 2, 175). In de prov.
Antwerpen noemt men een hoop graan,
die te drogen staat, en een hooiopper
hok. II Het koren staat in hokken (One
VoOcüeven 3, 99). Eyenzoo is in Gron.,
Oost-Friesl. en elders in Nederdoitschl.
hok, hokke, gebmikelgk voor een/roop
korengarven, turf, enz. (molbma 162 ; kool-
man 2, 98).
'hokelen, zw. ww.; ygl. ophokblbn.
hokelingy znw. m. en vr. Daarnaast
hokkeling. Eenjarig kalf. — In het eene
dorp hoort men h o k e 1 i n g, in het andere
hokkeling. Evenzoo elders in N.-Holl.
In W.-Friesl. zegt men ook hoekeling.
— VgL KIL. «hokelinck, j. hocke-
linck*' en ,hocklinck, Holl. Fris. j.
varse, junix. — Den vorm hokeling
vindt men ook Oetr. v. d. Oude Z^jpe,
Titel 32, art. 3 (a«1710).
hokkelbnisje (uitspr. hokk^lboieie, met
hoofdtoon op hok), znw. onz. Alleen in
de oitdr. kom maar in me hokkel-
bnisie (van een ouder persoon tot een
kind), kon^ maar tusechen miJn knieën (bü
mifn schoot) staan, dan zal ik je iO€ft troe-
fden, liefkoozen, — Vgl. het in de 17de
e. b\i HolL schrgvers zeer gewone hok-
kel, hokje, kleine ruimte, hoek, \\ Wat
het hy in zyn hooft winckelljes, en kassen,
esü hockels en laadjes, brbdbbo, Moorse
501 Al schoor- voetend' de Jongst in craypt,
en yewen soeckt een hookeltje, Sodd^rick
660. Daer zgn in hays geen hockels noch
hoecken, of sy selse een hielen dagh door-
snoffelen en door-soecken, hooft, Schijn-
heyligh (ed. 1644), 24. Vgl. verder db vribs,
Warenar 194; oüdsmans, Wdh, op Hooft
137. — De samenst. hokkelbnisje is
daardoor echter niet verklaard. Waar-
schgnlgk is buis hierin hetzelfde woord
als Fri., Gron., Gost-Fri. hu se, bnus,
zak, en komt hokkel van hokkelen,
hij elkaar hokken, kroelen, dat afgeleid
is van het znw. hokkel.
hokkelen (I), zw. ww., intr. B^ elkaar
hokken, kroelen. || Met de kond hokkelen
ze allegaar om 'et vuur. Het kokkelt alles
bij mekaar. Sommige vischsoorten blgven
altoos bg elkaar hokkelen, om mekaar
zoo te verdedigen tegen de vganden. —
Het woord komt ook in 17de-eeuw8che
kluchten voor; vgl. de jagbb, Freq, 1,
230. In W.-Friesl. zegt men hokkelen,
kokkeren voor zich warm kleeden [Na-
vorscher 15, 45).
'hokkelen (U), zw. ww.; vgl. ophok-
KBLBN.
hokkeling) znw.; zie hokeling.
hol (I), znw. onz. Verkl. holtje. — 1)
Uitholling. Zie de wdbb. — Met hollen
en dollen; zie dol III. — Holtje of
holtje, kinderspel, waarbg men raadt of
een opgegooide pet op den hollen of den
bollen kant zal neerkomen; een variatie
van kruis of munt. Vgl. hadr. junius,
Nomencl, 2156: hol oft bol, en win-
sohootbn, Seeman 85.
2) Gat, achterste, || Ik zei je 'en klap op
je hol geven. Gaan mit je hol op 'en warme
stoof zitten, den {dan) wordt 'et wel warm.
— Zegsw. hol over bol, hals over kop,
in aller ijl. \\ Hg viel hol over bol de trap-
pen of. Ze liep er hol over bol henen. De
uitdr. is ook elders in N.-Holl. gebruike-
Igk. Vroeger luidde de zegsw. ook over
hol over bol en over hol en bol. ||
De Amsterdammers hadden haer sluysen
opgehaeldt . . waer over de Boeren daer
omtrent over hol over bol haer Weyden
voor de Beesten mosten verlaten, soe-
TBBOOM, Ned, Schout. 71. Vele (wierden)
dood-geslagen en gevangen . . , en andere
(namen) over hol en bol de vlugt, sob-
TBBOOM, Ned. Ber, 71. Zie verder Ned.
Wdb, ni, 288.
hol (II), bnw. Zie de wdbb. — Gok laag-
liggend, moerassig, van land. || De Holle
Digitized by LjOOQiC
335
HOL.
HONDEKNXTTTER.
akker (naMn yao een stak land te Wor-
merveer). — Vgl. hollbbd.
holkopy znw. m. Zeker noart van aah
met sehrülen kop.
holleblok, znw. onz. Klomp. \\ Zet je
holleblokken maar bg de deur. Ik zei je mit
me hoUeblok op je ziel slaan. — V^. kil.
„heiblok, klomp e» calopodium, solea
lignea, caleeamentum ex ligno cavato coH'
fectum" In de 18de e. ook hoolblok, b.y.
ROTGAKS, Boere-kermis 4: f,De hoolblock
was versmeeten." Ned. holsblok.
hoUetlolligr^ bnw. Hobbelig, ongeluk, ||
Wat is de grond hier hollebollig. — Ëyen-
zoo in de Beemster. In het N. yan N.-HoU.
gebruikt men hollebollig ook yan on-
stuimig water. || Het ken goed hollebollig
wezen tasschen Wieringen en de kost. —
Hollebolligkomtyanholenbol, doch
kan onder den inyloed staan yan het woord
hollebollig, holbollig, obbollig.
oubollig, dat yerbasterd is uit abol-
gig, en o. a. beteekent toornig, uitzinnig,
gek, dwaas, ongerijmd. Vgl. Mnl. Wdb. 1, 5 ;
ouDEMANs 5, 1 en 478. Dit woord leeft
yoort in het zeer bekende kinderrijm:
„Heb-je niet gehoord yan den hoUeboUen
wagen, waar die hollebolle (o/* schrokkige,
gekke) Gijs op zat?"
Hollerd, znw. m. Naam yan een stuk
land in den ban yan Westiaanden. Thans
onbekend. || Noch die hollert yan Cornelis
Claesz. Keesen, Polderl. Westz.ülfUr^
(a^l644). — De hollerd zal welzfjn loaj^,
moerassig land ; zie hol II. — VgL bollebd.
Uellesloot) znw. yr. Naam yan een
water b(j W.Zaandam, tussohen den Hoorn
en den Hem; ygl. Kaart v. d. Uytw. SI.
12. De HoUesloot was yoor de droogma-
king yan het T dikwijls zeer onstuimig;
ygl. sorrsBooK, S.Arc. 572 : „'er stondt een
schielgken sterken windt op, die de Hol-
lesloot seer aan 't hollen maakte." De
naam komt reeds in de Middeleeuwen
yoor. II Die yisscherie yanden Holen sloot,
Oorl V. Albr. 314 (an8»9). Vgl. yerder
de plaatsen aangehaald bg db yRiss, Kaart
V. Hall. Noorderkwartier 98. — Het water
heet ook de Hoornsloot.
koliiey ynw.; zie hlj.
homp (uitspr. homp), znw. yr. Zie de
wdbb. — Ook groot drinkglas, bokaal.
Waarscbynlgk oyergenomen uit bet Hgd.
h u m pe. II Drie groote hompe, Hs. hwent.
Lauwe (an756), Zaanl. Oudhk.
hompel (oiispr. hömp0li,%n^.m. Iemand
die mank gaat, kompdaar. Vgl. Ned. h o m-
pelen. II 't Is 'en hompel. — In de I7de
e. ook als b^naam. || Gestoryen Piet(e)r
Ëgbertsz. Hompel, Joum. Caeskaper, 5
Mrt. 1697.
hond (I) (uitspr. hbnt), znw. m. Zegsw.
Wat is mgnheers hond 'en groot
beest, wat heb-je een verbedding van je
zelf. — 't Is een rijk hondje, een rijk-
aard. II Non hoor, ze is 'en rgk hondje!
„Wel, wel, heb-je twee kwartjes gelóe-
gen yoor de kerremis? Jij ben ok ^en r^k
hondje.'* — Er zit geen hond op ztjn
zak, maar een leeuw, A|; is rerfroraMl
gierig. Vgl. de artikels oyer het haar
van den hond in Tijdschr. 12, 140 p^.
en 251 vlgg. — Vgl. de samenst. roodbovb.
hond(U) (uitspr. hbnt), znw. om. Zekere
landmaat, ter grootte van 100 Q roeden.
VgL Mnl Wdb. UI, 557. || Vier bood is
een mad, zes hond een (Rgnlandsche) mor-
gen. — Ook als naam yan yele stukken
land; zoo genoemd naar hunne grootte. II
Dat hont in Arent Jan CiUen-weer, Pol-
derl Assend. I ^^9 t^ (a^GOO). Dat hont
lants in Dirok Maerts-weer, ald.y fl\ r'
(a^ieOO). De Tweehond (of de Tweehonderd
roed ; in het Westzgderyeld). De Driehond
(te Oostzaan). Dat drie hont lantsgen aen-
den dijck, Polderl. Assend.lfHlf^(Bnhm'
Maerten Hnyghen, genaemt de drio hon-
lants ; Jan ClaesMi Byad, genaemt de drie
hontlattta; WiUem Gerrebranden drie hont
lants, Maatb. u4Meii<2. (an635). Claes Glae-
sen Wyffes yyfhendt, ald. (an635). Vyf
houdt en een halff maetge (twee stukken
land te O.Zaandam), KoopbHef (tLneil).
bondebeieii (uitiqpr. hbnd^baai»), znw.
Alleen in het meenr. Zekere plant met
bessen, die eerst groen zffn, doek die met
het rifpen zwart worden (de Wormer). II
We hebben ok hondebaaieii in do toin.
— In Friesl. heeten de roode boechbee-
sen. Lat Vaecinium vUis idaea, henne-
beien (halbsbtsma 16(^.
hondehok) znw. onz. Zie de wdbb. —
In een pelmolen. Een naar onder nauwer
wordende bak zonder bodem, waarin de
door de steenen gepelde garst voH en waar-
door deze loopt in de sekepperif of siee-
perij.
hondeklamaai, znw. m.; zie xLaiiAai.
hoBdoknnttery zbw. m. De man, die
bdast ie met het afmakem vem honden, —
Digitized by LjOOQiC
337
HONDEKNUTTER.
HONSCHOT.
338
Ook als scheldDaam voor een diender. —
Zie KNUTTBN.
Hondekroft, znw. vr.; zie kroft II.
hondemaD, zow. m. In de zegsw. dat
is voor de hondeman gebluft, dat
is mis, dat gaat je neus voorbij, — Sinds
de 17de e. staat er in het Oostzyderveld
ook een pelmolen genaamd de Honde-
man of St.-Pieter; deze verbrandde
17 Sept. 1694, Journ. Caeskoper, in dato.
— Daar hondeman thans onbekend
schtjnt, is de bet. van het woord niet meer
met zekerheid na te gaan. Vgl. echter
Ned. hondeslager, de man die losloo-
pende honden opvangt en doodt, welk woord
thans eveneens verouderd is.
honderd, telwoord. Zegsw. Den boel
in 't honderd gooien (o/* schoppen),
alles in de war brengen. Ë venzoo elders
gebmikelijk. Vgl. ook Oost-Fri. d e b ü d e 1
in 't hunderd jagen (koolmait 2, 115).
— Eieft in 't honderd, basterdvloek.
Vgl.: kootje in het honderd, har-
BBBOMEB 1, B23; 't was stok in 't hon-
derd (van iemand, die slaag heeft uit-
gedeeld in een gelagkamer), van vloten,
Ned. Kluchtspep, 3, 277; in het hon-
derd schieten, enz. — 't Is honderd
wonder, '^ is een groot wonder, *t is
buiten verwachting. || 't Is honderd won-
der, dat • i geen ongeluk 'ekregen heb.
't Ia honderd wonder goed of'eloopen. Ook
elders bekend; in Friesl. duizend won-
der(s). — Zie verder groot honderd
op 6BOOT.
hondsbos, znw. onz. Alleen inhetmeerv.
hondsbossen. Zekere grassoort met
scherpe bladen, die door het vee niet ge-
geten tpordt en daarom als hoogopgescho-
ten bossen in het land blijft staan. Lat.
Oeschampsia caespitosa (van hall. Landh.
Flora 264; oudemans, Flora 3, 257). Ook
spreekt men enkel van bossen (zie bos
1), en te Westzaan van hengs te bos-
sen; zie aldaar. — De naam honds-
bossen is ook in Waterland gebruike-
lyk. In de Streek noemt men dit gras
boen der bossen of boen der gr as. De
laatste naam is ook in Friesl. bekend.
llondHbOB(eh)9 znw. onz. Naam van ver-
schillende stukken land. || Het Honds-
bos (onder Wormer). De Hondsbossche
(op de Koog). — Ook een stuk land bij
Assembnrg komt voor onder den naam
van j Honsbosch" (a°1568), bakhuizen van
DBN BRINK, Hft Ned. Rijksarchief 1, 211.
Vgl. verder de Hondsbossche bij Petten.
Van een bijzondere betrekking tusschen
dit waterschap en de genoemde stukken
land blykt niets. Wellicht waren het bos-
schen (stukken rietland) ter grootte van
een hond (100 roeden); zie busch I, doch
vgl. ook HONDSQos. Over den oorsprong
der Hondsbossche bij Petten zie men
N. Bijdragen v. Regtsgel. en Wetgeving 5,
(an855), 407.
hondsoor^ znw. onz. In molens. Een
schuingeplaatste enkele steunbalk, b.v. ter
ondersteuning van het tafelment in de kap.
De hondsooren zgn minder zwaar dan
kar biels (zie aldaar) en worden alleen
vastgespykerd, niet opgesloten. Het woord
is ook elders in Holl bij de molenmakerij
in gebruik. Vgl. krook, Molenb. 92: ,Ter
ondersteuning van de boventafelmenten,
maakt men ook nog, in het achtkant,
de zoogenaamde slimkarbeels of honds-
ooren."
honk (uitspr. hbnk), znw. onz. Meet, uit-
gangspunt en vrijplaats bij kinderspelen.
Algemeen Ned. en reeds in de Middel-
eeuwen gebruikeiyk; zie de wdbb. || Wat
is honk? Ik sta op honk. Hg is ver van
honk. — - Vandaar honkie-takkie of
onkie-takkie ( Wormer veer) , zeker jon -
gensspel, waarbij één jongen de overigen,
die zich opgescholen (verstopt) hebben,
gaat zoeken, terwijl hg moet trachten vóór
den gevondene aan honk (een boom of paal)
terug te zijn, om eerder dan deze met
de hand tegen honk te kunnen uitroepen :
(H)onkie*takkie, een, twee, drie,
N. N. (naam van den betrokken persoon)!
De naam komt van honk en takken
(pakken, raken); vgl. takken. Het spel
heet soms ook onkie-haal, d. i. honk
halen, honk bereiken. — Honk-uit (de
Wormer), een ander zoekspel met ver-
scheidene zoekers, die telkens als er
iemand gevonden is hard naar honk terug
moeten loepen, eer de gevondene één van
hen kan takken; zie rouwen II.
honschot (uitspr. hbnskot], znw. onz.
Zekere wollen stof, die naar het schijnt
thans niet meer wordt gebruikt, maar nog
aan verschillende personen bekend is. De
Zaandammer weesmeisjes droegen vroeger
rokken van honschot. Ook werden er mans-
kleeren van vervaardigd. Honschot
was zwart of blauw. — In de 17de-
Digitized by LjOOQiC
339
HONSCHOT.
HOOGENDIJK.
340
eeawBohe UoU. klachten komt het woord
meermalen voor. || Daar en boven het se
noch twie Jacken, bet ien hondskoten,
d*ander ferset, 't hondskoten selse werc-
kendaeghs draegen, *t ferset heiligen
daeghs, w. d. hooft, Jan Saly. Een paer
kousen van de Meyt met beur honscho-
ten schort, van santen, Snappende. Sijtgen
14. Se het saloken sin in jon jackje mit
honskoten, bbbdbro, Klucht v. d, Mole-
naer 328. Vgl. verder oüdbm ans 3, 144. —
De stof was reeds in de Middeleeuwen
in N.-Holl. bekend. H Om een moreit
honscots laken xui oude Ghelres gulden,
Rek. r. Egmond, f mi r^ (a4391). - De
benaming is ontleend aan de Vlaamscbe
stad Hontschote tasschen Veame en
St. Winoxbergen, die in de Middeleeuwen
beroemd was om zijn saai- of lakenweve-
rjjen; vgl. de stedebeschrgving in joan
BLAEU, Toonneel der Steden van 's Konings
Nederlanden, en srrbure, Vaderl. Museum,
5, 404.
hoofd 9 znw. onz. Zie de wdbb. — Zegsw.
't Lgkt het gebonden (o/* verbon-
den) hoofd van Wormer wel {van
iemand, die een doek als verband om het
hoofd heeft geslagen). Het wapen van
Wormer vertoont zulk een manshoofd;
vgl. o. J. HONIG, Zaanl. Gemeentewapens
1 vlgg. — As-i *et in zyn hoofd heb,
dan het-i 'et niet in zgn bienen,
hü laat zich niet van zijn voornemen af-
brengen, hij zet zijn zin door. Vgl. harrb-
BOMBE 2, xlvj: wat hg in den kop
heeft, zit hem in zijn gat niet. —
Ik breek me hoofd niet met ^*ze-
ren potten, ik breek er mijn hoofd niet
meê, maak er mij niet moeilijk over. — Hg
zei er zoo min schade doen as 'en
luis op 'en kaal hoofd, er valt niets
te bederven. — Vgl. nog een zegsw. op
HEMD. — Zie voor het hoofd van de
slee in een houtzaagmolen opi slbbds, en
vgl. de samenst. krabbenhoofd, mans-
hoofd, wufhoofd.
hoofdakker 9 znw. m. Een akker, die
aan het hoofd van andere akkers ligt ; de
uiterste akker van het weer, die tegen den
dijk aan ligt. Naar het schgnt thans on-
gebruikelijk. — In lis. t). Egmond f^llv^,
wordt onder de goederen der Egmonder
abdg te Assendelft (18de e.) vermeld : „Een
streng van dien hoeft acker an die beke".
Dit land zal echter wel niet onder Assen-
delft gelegen hebben, maar te Bevervrijk.
Vgl. ald.yf^ll r^: „Item een strenghetiaen
an dien hoevetacker" (de Wgk, 13de e.)
en 17 v^x „Item een hoeftacker." — Even-
zoo ald., f^\2 v^: „Die helft vander made
is Simons Amouts sones half in dien
hoeft campe ende in dien drien hoeven."
hoofdbreed) znw. vr. De breedte, waar-
mede het hoofd van een weer lands tegen
den dijk aan ligt. Thans alleen als histo-
rische term bekend. Het onderbond van
den dgk werd eertgds over de landen
omgeslagen naar hun hoofdbreed. Zie de
VRIES, Dijks- en Molenbestuur 117, en vgl.
Mnl. Wdb. ni, 701. II Tzelve Nes-viem-
deel (sustineerde), dat . . zjlnyden metten
hoogen zeedgck swaerlijcker belast zgn dan
dandere, wandt zg beyde aent oosterse
ende westerse eynde van haeren weeren
lants haeren hooftbreed van dgck hebben
leggen, daer dandere drie vierndelen van
Assendelft voorsz. den dgck als haeren
hooftbreed alleenlgck aent westoynde van
haeren weeren hebben, Hs. U. 19, f®184
r'^ (a°1580), prov. archief; ook Handtf. r.
Assend. 140. Is noch by Dijckgraef ende
Heemraden verley t, dat men uy t het lant
by noorden de Conhorn. alwaer de pael
gesteecken heeft, tot de Kadijck-Sloot toe,
by zuyden de voorsz. pael, geen Aerde
buyten zgn hoogh-breete van den Dijck
en magh vervoeren (Oostzanen, &HCSb),
LAMS 714.
hoofdesohot, znw. onz. In een visschers-
vaartuig. Een houten verbindingsschot aan
de bun, aan den voorkant. Het schot ach-
ter in de schuit heet endelschot; zie
aldaar.
hoog, bnw. Zie de wdbb. — De wind
is hoog zuiden (zoo zuidelijk mogelijk).
— Zegsw. Het gaat tegen (of bg)
het hooge op, hij doet het, maar aar-
zelend en tegen zijn zin. — 't Is hoog
water (bg iemand), hij moet noodig wate-
ren. — Vier in de hoogst, zie op zeil.
— Vgl. hoooje.
Ook in den naam van verschillende
stukken land, die hoog zijn gelegen. |i
Dirck May en hooge veen. Kees Pieters
noorder (snyder) hooghe veentgen, Maath.
Assend. (a*'1634). — De Hooge weid (stuk
weiland te Wormer) ; hierlangs loopt de
Hoogeweidsloot. — Hoogweer (stuk land
te Jisp).
HoogendQk, znw. m. De dgk langs bet
Digitized by LjOOQiC
341
HOOGENDIJK.
HOOITIJD.
342
Y, die de bannen van Oostzaanden» West-
zaanden en Assendelft eertgds tegen het
zeewater beschermde. Deze dijk heet zoo
in tegenstelling met den Lagendgk
langs de Zaan. De oudste vermelding van
den Hoogendijk is van het jaar 1414
(laxs 666).
Hoogeveen^ znw. vr.; zie hooq.
Hoogoweid, znw. vr.; zie hoog.
hoogje (oitspr. hoochie), znw. onz. Het
uiihouwael aan weerskanten van een ouder-
wetèchen schoorsteen, waarop pÜp, tabaks^
komfoor en dergelijke worden gezet. || Haal
effies (even) me pijp van 'et hooohie. Ik
heb 'et leggen lêten [laten) op 'et hoochie
van de smuiger.
hoogt, znw. vr. Afgekort uit hoogte;
zie de wdbb. — Ook de plank, die in een
kelder langs den muur loopt en waarop
men melk, enz. wegzet. 11 Zet de melkkan
maar op de hoogt.
hoogtUd, znw. m. Zegsw. Naai hard,
steek wyd, morgen is 'et hoogtgd;
gezegd tegen iemand, die slordig zit te
naaien*
Uoogweer, znw. onz.; zie hoog.
hooiyznw.onz. Zegsw. Iets voor ruw
hooi opeten, iets niet uit den zoete op
kunnen^ zich niet kunnen neerleggen hy
eene onaangename bejegening. — Vgl. de
samenst. koshooi.
hooien, zw. ww., intr. Zegsw. 't Is
hooien en weeromhooien; gezegd
wanneer men over en weer geschenken
geeft, wanneer het geschenk van den één
een tegengeschenk van den ander uit-
lokt II Ik zei 'er maar niks met 'er ver-
jaardag geven, anders krfjg ik ok wat
temg; 't is toch maar hooien en weerom-
hooien.
hooigat, bnw. Afgemat; van iemand,
die bij het schaatsenrijden door groote
vermoeidheid de anderen niet kan vol-
gen. II Hy is hooigat. — In de Beemster
bezigt men het woord van personen, die
door arbeid afgemat zyn, maar ook van
trekdieren (boumait 43).
hooibalH, znw. onz. Een gedekte en be-
timmerde vierkante bergplaats voor hooi,
harg. || Er staat 'en hooihuis bg zijn boer-
derij. Datmen .. geen Huysen. Hoy-hny-
Ben, noch Schnyren roet Stroo noch Riet
aal mogen Decken, PHv. v, Westz. 519
(a°1644). Staende tegen over Pieter A er-
jen Kuypers Hoy-huys, ald. 537 (a"1637).
Cornelis Jansz. int Hoyhuys (op de Saen-
dtjk, a^l6l9), Hs. Weeskamerboek, archief
V. Westzaan. Jan Jansz. Hoyhuys (kerk-
meester te Zaandgk, midden 17de e.).
hoolQsEer, znw. onz. Een ^zeren staaf
van 2V2 a 3 Af . lengte, met platten kop,
twee handvatsels en een weerhaak aan het
puntige einde, dienende om het hooi te pei-
len en de warmte van het broeiende hooi
te onderzoeken. — Evenzoo in de Beem-
ster (boüman 44). — Vgl. POOK.
hooiklamp, znw. m. Hooischelf, een
ronde of vierkante stapel stevig opgetast
hooi, meestal van een paar meters hoogte,
doch niet door een dak of muren tegen
het weder beschermd. Zie klamp II. || Er
is veul hooi van 't jaar; we hebben be-
halve de barg nog drie hooiklampen. Er
bennen alleen 'en paar hooiklampen ver-
brand. — Ook een stuk land te Zaandam
in het OostzQderveld heet deHooiklamp.
Waarom dit zoo is genoemd, blgkt niet.
hooikrok, znw. onz.; zie krok.
hooiplag, znw. vr. Een plag van het met
vuil vermengde, tot een vasten koek getre-
den hooi, dat in het voorjaar, als de koei-
en in de weide zijn gedreven, van de staan-
plaats in den stal wordt afgespit. Synon.
stalplag en ort. — Hooiplag is ook
elders in N.-Holl. gebruikelijk.
hooiponder, znw. m. Eeiz.alB ponder;
zie aldaar.
hooiponderen, zw. ww. Hetz. als pon-
deren; zie aldaar-
hooirook, znw. vr.; zie rook II.
hooisohaar, znw. vr. Alleen in de
zegsw. iemand om de hooischaar
sturen, hem vergeefs laten loopen (de
Wormer). — Evenzoo in de Beemster en
in Friesl. Zie verder op daksghebr.
hoointeker, znw. m. Iemand, die van-
wege het plaatselijk bestuur aangesteld is
om het hooi te peilen en toezicht te houden
op het broeien van het hooi. Hooistekers
komen reeds in de 17de e. voor; vgl. b.v.
LAMS 539. — Evenzoo in de Beemster
{Beemster-lands Keuren 86; bouman 44)
en in de Zgpe (Octr. v. d. Oude Zijpe,
Titel 25, an700).
hooistok, znw. onz. Een stuk land, dat
gebruikt wordt als hooiland. || Noch dat
ventje after Allert Tijsses, 574 (roeden),
noch dat hoystock daerby, 209 (roeden).
Poldert. Westz. III ƒ031 r^ (aPlQU).
hooityd, znw. m. Zegsw. 't Is gien
Digitized by LjOOQiC
343
HOOITIJD.
HOORNSCH.
344
hooityd, we hebben nu geen haast; ge-
zegd als iemand met bet nattigen van
het middagmaal haast wil maken en de
ander dit niet verkiest.
hooiren, znw. vr. Een ven (stuk wei-
land), die als hooiland wordt gebruikt. \\
Jan Syroonsz. boeyven» Maatb. Assend.
(a°1634). Aecht Claes Jaspers hoy ven, ald.
(an635).
hoop, znw. m. Zie de wdbb. — Zegsw.
Alles leit hoop over stoop, allesligt
door elkaar, overhoop. Een znw. stoop
in een beteekenis, die in dezeuitdr. past,
is niet meer gebruikelyk. Misschien is
het woord echter verwant met stoof.
hoomironk (zie aldaar) en stobbe (kil.
Fri.; Staten- Bijbel), Mnd. stubbe, Eng.
stub, boomtronk, stomp. Hoop over
stoop is te vergelijken met hol over
bol, over hol over bol [zi^Ned, Wdb,
lÜ, 288, en hol I ). Evenals dit naast Aa/^
over kop, in aller ijl, ook beduidt overhoop,
in wanorde, zoo heeft ook het bg hoop
over stoop behoorende bijw. h o op-
stoop s (zie aldaar) de beteekenis hals
over kop, plotseling. Hoop over stoop
is ook in Hs. Kool opge teekend. — Vgl.
verder de samensi heinhoop, mishoop.
hooper^ znw. m. Opper, hooiopper, —
Als het gras gemaaid is wordt het op
h o o p e r s gezet, die over het geheele land
verspreid zjjn; deze worden dan naar de
schuit gebracht om naar huis gevoerd
te worden. Soms worden de hoopers eerst
nog aan roken of aan jaagschuiten
langs den kant der sloot gezet en voert
men deze dan weg. — Hooper is mis-
schien een samentrekking van hooi op-
per; of is het een vervorming van op-
per, onder invloed van hoop, stapel'? —
Vgl. OPHOOPEREN en WINDHAPPEB.
hoopstoopsy bijw. Hals over kop, over-
haast, onverwachts. || Ze gingen hoop-
stoops na huis. Ik ben hoopstoops (zoo
maar, in allerijl) hierheen 'ekommen. Hy
is hoopstoops verdwenen. — Evenzoo in
de Beemster (bouman 44). Op Zuid-Beve-
land is opstops in gebruik in den zin
van zoo ineens (te winkel, Nieuw Mogaz.
V, Ned. Taalk. 2, 229). Zie verder de uitdr.
hoop over stoop op hoop.
hoopwerky znw. onz. Alleen in de uitdr.
*t is geen hoop werk (met den nadruk
op hoop), *t is geen aangenomen werk, het
heeft zoo'n haast niet, \\ „Je mag je wel
wat haasten, aèrs kom-je niet klaar.'*
„Nou, nou, 't is geen hoopwerk.'' — In
den eigeniyken zin van aangenomen werk
komt het woord verscheidene malen voor
in den G ilde.br ief der Enkhuizer metse-
laars (a^'lGSO): Niemant, een hoop-werck
aengenomen habbende, sal een tweede
hoop-werck mogen aennemen, voor ende
al eer de voetinge van 't eerste aenge-
nomen hoop-werck ten vollen sal wesen
geleydt . . Gheen Meesters sullen in hoop-
werck hare Knechts met dus ofte soo
veel te wercken, heyligh-avondt (vrijaf)
moghen gheven, ofte eenigh hoop-werck
besteden ofte overdragen, op poene van
ses guldens, Handv. r. Ench. 300. Soo
wanneer yemandt een hays sal willen
doen maken, sal de selve de op-bouwinghe
van den huyse in 't gheheel moghen aen-
besteden in hoop-werck, aen den Metse-
laer, of aen den Timmerman, dld, 3015.
Het woord komt ook voor ald, 307a
(a'*1646). — Vgl. verder hajdr. jünics,
Nomencl, 349a : ^redemptor, B. aenne-
mer van werck bijden hoope." — In den zin
van hoop f menigte, wordt hoop-werck
opgegeven door kil. en komt het ook bij
de 17de-eeuw8che Hollanders meermalen
voor. II Oock vindt men hoop werck proncx-
sters fijn, ooornhert 1, f®493 t-^. En om
dat mijn gequel geheel sou zgn volstre-
ken, soo isser hoopwerok-knecht« die 't
hooft my komen breken om de dochters,
(hooft), Schijnheyligh (ed. 1644), 8.
hoor, stopwoord; zéér algemeen ge-
bruikeiyk. || Hoor, oud, nou moet je 'et
niet oververtellen. Doen 'et maar gerust
hoor. Ik zei 't niet zeggen, hoor. Ja, hoor
Nou, hoor.
hooreDy zw. ww., intr. Zie de wdbb. en
vgl. een zegsw. op jaap. — Hoor en
V an, toebehooren aan, Vgl. Mnl, Wdb. III,
595. II 't Hoort van Jan. Die winkel hoort
immers van haar? Niet ankommen, 'et
hoort niet van jou!
hoorn, znw. m.; zie horn en hoormtjb
en vgl. de samenst. shberhoorn.
hoornblazer, znw. m.; vgl.sTOELBooBN-
BLAZBB.
Hoornland, znw. onz.; zie hob».
Hoornsoh, bnw. Van Hoorn, de stad
inW.-Friesl.Inde zegsw. een Hoornsch
niemendalletje, niets. || „Wat heb-je
voor welkom thuis mee'ebrocht?" ,Een
Hoornsch niemendalletje."
Digitized by LjOOQiC
345
HOORNSLOOT.
HOP.
346
Hoornsloot, znw. vr.; zie horn.
hoomtjey znw. onz. Bg de zeildoek-
weyerj. Het hoornen randje aan weers-
zijden van den tempel, icaarin de tinnen
(prikkers) zgn bevestigd. Zie temfbl.
hoorozeely znw. onz. In een koestal.
Het touw, dat om de hoorns der koe wordt
geslagen, om het dier vast te binden. Even-
zoo elders in N.-HoU. Vgl. bouman in
Tijdschr, v. Nijverheid V (8^839), 658:
«Iedere koe is met een tonw of hoomzeel
aan de tasschenschntting yastgemaakt.''
hoos (I), znw. vr. — 1) Bfj de visschers.
Overmouwen van oliedoek of leer, die de
visschers aantrekken, als zij met hun han-
den de visch uit het water halen, \\ Waar
benne me hozen ? — In den zin van lee-
ren laarzen, die de voeten en bijna het
geheele onderlijf bedekken is het woord
aan de Zaan niet bekend. Deze hozen
zjjn bg de zeevisschers in gebruik. Even-
min kent men het in den elders voorko-
menden zin van koM. Zie verder Mnl.
Wdb, III, 609.
2) Overtrek van meubelen. Daarnaast
ook hoes, Fra. housse. Ook elders ge-
bmikeltjk. || Doen de hozen over de stoe-
len. De hoezen kennen er nou wel weer of.
hoos (II), znw. m. //oo9&a^ Zie hoozbn. il
Vroeger most ieder 'en hoos en 'en dichte
puts in huis hebben voor geval van brand.
De hoos is stukkend {gebroken).
koossehop, znw. vr. Schepper om te
hoezen, hoosvat.
hoosTEt, znw. onz. Schepper om te hoo-
zen. In dezen zin algem. Nederl.; zie de
wdbb. — Overdr. ook voor klomp, holle-
blok, II Waar heb-je die hoosvaten vandaan
'ehaald?
hooien, zw. ww., trans. Water uit een
schuit werpen door middel van een hoos-
vat, Vgl. HOOS, HOOSSCHOP, HOOSVAT. —
Hoezen is ook elders in gebruik; zie
de wdbh. Gewoonlgk zegt men aan de
Zaan woozen, soms ook oozen; zie
aldaar.
hop (I) znw. onz. Een droge of bijna
droge inham, een aanslibhing. Een hop
is niet hetzelfde als een inham, maar
wordt door aanslibbing steeds ondieper
en kleiner. Hoppen vormen zich echter
meestal in bochten van het water. Soms
ontstaan er in het hop zelf wjjkjes (in-
hammen). — Te Zaandam vindt men zulk
een hop beweeten den Zuiddgk aan den
ingang van het Ooster-Kattegat : het
Visachershop. Het ontstond door aan-
slibbing, doch i9 b(j de droogmaking van
het Y en het graven van het kanaal naar
Amsterdam geheel drooggelegd en van
een dijk omgeven. Thans wordt op het
Visschershop haver verbouwd. — Het
woord komt in denzelfden zin in geheel
N.-Holl. voor. Het meest bekend is het
Hoornsohe Hop b\j Hoorn, waareven-
eens slechts weinig water staat. Bij Oost-
Graftdiik vindt men het Eamerhop
(ingepolderd) en het Vinkenhop; vgl.
Kaart r. d, üytw, SI. 11. || Desgeljjckx
is H mede met 't vuyle water ende slib-
ber, dat uyt de Haerlemmer-Meer komt
van geiycken, hetselve moet mede sjjn
plaets hebben hier of daer, achter in die
inwijcken, ende in de hoppen, daer den
stroom sgn loop ende gangh niet hebben
en mach : maer daer den kil nau is, daer
moet het nootwendigh sgn schuring ende
diepte houwen, lbegb water, Haerlb. ^, 12.
Of het ghebeurde dat de grondt ofte
slibber voor Sparendam begon op te droe-
gen ende te vervuylen, also Sparendam
in een hop of iuwgckinge gelegen is, ald.
34. Dat hojlant . . gelegen an die oist-
zyde van dat hoppe, streckende by dat
hoppe langes an Zogendgck, Priv. v. Texel
68 {a«1414). - Het woord komt in het
Mnl. voor in den zin van haven ; zie Mnl,
IVdb, Hl, 583. Vgl. Ono. höp, een kleine
door land ingesloten baai of inham (cleas-
BY 281a); Ags. hop in mörhop, fen-
hop {Beowulf 4b0, 762), de moerassen, waar-
in het monster Grendel verblijf hield;
Mnd. -h o p in plaatsnamen (lubben 2,297).
hop (II), znw. In de zegsw. 't is hop
of drop, het is van het eene uiterste in het
andere, H is hollen of stilstaan, \\ 't Is
altijd hop of drop. 't Is bij haar ook hop
of drop; eerst werkt ze der an as 'en
razende, en nou wil ze der geen hand
na uitsteken. — Evenzoo in de Beemster
(bouman 44). — De oorsprong der zegsw.
is duister. Bg spibghbl (ed. vlaming), 297
vindt men het spreekwoord; som tyts
sop, somtijts drop, waarin men sop
wel zal moeten opvatten als piasregen
en drop als drup, Vgl. de uitdr». van
den regen in den drop en hg zal
een sopje halen, hij zal een nat pak
ophopen, Bg barrsbombb 2, 157, wordt
ook nog vermeld: is het geen sop,
Digitized by LjOOQiC
347
HOP.
HORNSLOOT.
348
zoo is het drop. — Is „*t is hop of
drop" nu uit ,*t is sop of drop" ver-
basterd? Vreemd is dan, dat die verbas-
terde vorm algemeen bekend is, terwQl
de verstaanbare oorspronkelijke uitdruk-
king vergeten is. Wat de spraakmakende
gemeente met hop heeft bedoeld blijkt
niet; toch niet hop, de bittere plant der
bierbrouwers, als tegenstelling van de
zoete drop?
hopen^ zw. ww., intr. Zegsw. Uy moet
hopen as de hengelaars, hij moet
geduldig afwachten, of zijn hoop soms ver-
vuld zal worden. || Hij het pas 'en win-
kel opgezet en nou moet hij maar hopen
as de hengelaars.
hoppedopjesman (uitspr. hopp»doppies'
man), znw. m. Lantaarnopsteker, \\ Daar
gaat de hoppedoppiesman.
hoppigy bnw. Bü de stijfselmakerg.
Een kwade eigenschap van styfsel, hierin
bestaande dat de pijpjes, waarin de stgf-
sel by het drogen uiteenvalt, niet glad,
maar ruw en ongelgk worden. Hetzelfde
gebrek wordt, wanneer het zich in zeer
hevige mate vertoont, ook door leiïg
en schotsig (schossig) aangeduid. De
stijfsel heeft dan eenige overeenkomst
met schilfers van lei of schotsen ys. ||
Wat is die styssel hoppig.
horde^ znw. vr.; vgl. hort.
horletoety znw. vr. Bg timmerlieden.
SooH van schaaf heitel met twee handvat-
ten, die heen en weer bewogen wordt en
waarmede men het hout bfj kleine beetjes
afschaaft en afbeitelt tot de vereischte
diepte. Synon. spijgje. — Horletoetis
ook in Friesl. bekend. Ook kittper, Tech-
nol. 1, 734, maakt melding van een hor-
letoetschaaf. || Ik ben bang, dat ik
die ploeg mit me beitel te diep maken
zei, geef me effen de horletoet. — Deze
schaaf draagt zyn naam naar het hortend
heen en weer bewegen; vgl. horrelbn.
Toet zal hier wel varken beteekenen;
zie TOET. Verschillende werktuigen dragen
den naam van varken.
horn, znw. m. Daarnaast hoorn. Hoek,
in het water vooruitspringend stuk land.
Thans verouderd, maar nog in vele eigen-
namen. Vgl. ook HARN. Zie verder Mnl.
Wdb. op horn. || Over de hom van Roe-
lof Eeesen, ofte Jan Peeten hom af, tot
den hora ofte hoek van den dgk toe,
Handv. v. Assend. 218 (a'^lBöS). — Te
Assendelft: Jan Ham en Claes Pietersz.
noort horren (buitendgks), Maatb. Assend.
(an634). De Hornven in 't Hornweer,
ald. (a^l635). De Horn sloot (dwars door
het Zuidend). Noch een layckveentgen
op te Hoorasloot, Poldert. Assend. I /*4 r®
(an599). — De Horn en Horn-eind
(buurten onder Krommenie), ook Krom-
menieër-horn en Krommeniehorn
genaamd. De Horn ligt op den hoek
tusschen Krommenie en Ej-ommeniedgk
aan het eind van den uitweg. Het uit-
einde van den Hora heette in de 17de e.
Hom-eind, doch die benaming schijnt
thans niet meer gebruikt te worden. II
Hy woont op de Hora. Ik moet nog effies
na de Horn. — Te Krommenie, in het Noords
end: De Hooraen (land, buitendijks). Pol-
derl. Kromm. (an665), f«»59.— T* W.Zaan-
dam: de Lage horn en de Hooge
horn, buurten bij den Hoogendgk. || Hjj
woont in de Lage horn. £en huis in de
Hoogehorn, Hs. (an739}, ZaanL Oudhk. —
De Hoorn of Horn, vroeger een eiland
in het T, door de Holle- of Hoorn-
sloot van den Hem gescheiden. Thans
een deel van den Ypolder. || Jan Lou-
werisz. van den Hoora in het Y, Hs.
(a°1584), archief v. Westzaan. — De H o r n
heette oudtijds ook Zaanderhorn; vgl.
SOBTEBOOM, S. Arc. 283. De oudste vermel-
ding van Zaenderhorn is van a'^1350
(db vribs. Kaart v. Holl. Noorderkwar-
tier 101); die Horn komt voor a<»1399
iOorl. V. Albr. 313). Ook de Hoornsloot
wordt omstreeks dien tijd vermeld. || Een
stuk lands geheten Zaenderhora, gelegen
optie zuutzide van de Horenslote, Reg.
Blois XV. 1396—1403. cas E. f^ (aan-
gehaald biJ DB VRIBS, Kaart v. HolL Noor-
derkwartier 11). Hieromtrent lag eertgds
ook een stuk land , geheten Ver Z wane-
ken horne", Oorl. v. Albr. 314 (an399).
— In den ban van Oostzaanden : Dat Hornre
(Horner) vierendeel (een der vier deelen
van Oostzaanden), lams 663 (a^l408). —
Het Horatje (een uitspringende hoek, aan
de Voorzaan biJ het Kattegat). — De
Hoorn (stuk land in den Achtersluis-pol-
der onder O.Zaandam). — Het Hoorenland
(bij den Poel op het Kalf), CWf6. (a^l746).
— Vgl. verder de samenst. bttik-, illik-,
KOUDE- en RIBTHORN.
Hornsloot^ HorBven, Hornweer, znw ;
zie HORK.
Digitized by LjOOQiC
349
HORRELEN.
HORTEKIE.
850
borrelen, zw. ww., intr. Hortend heen
en weer bewegen ; in het bgzonder met een
schaaf beitel. Vgl. horletobt. || Je moete
niet zoo wild horrelen, a&ra bederfje de
boel. — Borrelen komt in de 17de e.
Toor in den zin van stooten, stompen,
strompelen; zie db jagbb, Freq. 1, 285.
Vandaar Ned. horreWoet. Ygl. ook Ndd.
har rein, slingeren, stooten, Oost-Fri.
hnrreln, met herhaalde korte stooten
waaien, Eng. to hurl, werpen, slingeren,
enz. — Zie uithorrblbii.
horH, znw. yr.; zie hobst.
horst, znw. yr. Naam van verschillende
stukken land onder Assendelft. Thans on-
bekend. II Die horst van Jacob Havicx,
Polderl Assend, I ^«91 r» (an600). Die
horts van Jacob Havicx, ald,, ^"109 t^.
Dat horsgen in Cruyven-weer, ald., f HM
f^. De hors in Jacob Havicx- weer, ald, II
r34 f^ (a«1600). De horst van Jacob Havicx,
ald,,fm r^. De horts van Jacob Havicx,
flW..r>112 r^ (an600).Dehor8opde Wolflfe-
sloot, Engel Barons mede genaemdt de
hors, Jan Engelen Scheepraaecker de hors,
dat horsgen (alles in Alkes- en Cruyven-
weer), Maatb, Assend. (a"1635). — Ook
in de Middeleenwen komt de naam in
N.-Holl. voor. II Een vierendeel van drien
roeden after die horst (te Velzen, 13de e.),
Hs. V. Egmond, pib tfi en 16 r^ — De be-
teekenis van het woord is niet met zeker-
heid te bepalen. In andere streken van ons
land verstaat men onder horst struik-
gewas, kreupelhout. Wellicht waren dus
ook de Assendelver horsten wilde, met
stroikgewas begroeide, stukken land, iets
dergelgks als de wildernissen; zie
wiLus. Blijkens de verschillende vormen,
waarin het woord werd neergeschreven,
was het in het begin der 17de e. reeds
niet meer in gewoon gebruik. Vgl. verder
over dit in bjjna alle Gerra. talen voor-
komende woord Afnl. Wdb. III, 605; öbimm,
D. Wdb, IV«, 1833; koolman 2, 107.
hort (nitspr. hort), znw. vr. — 1) Be-
naming voor verschillende werktuigen,
die uit een vlechtwerk van teenen, lat-
ten, traliën, enz. bestaan. — a) Bij een
gasfabriek. Een soort van grove zeef, waar-
op sintels of cokes worden uitgezift, \\ Der
is zooveel fijn bg de cokes, ze hebben
zeker vergeten ze op de hort te doen. —
^) Bg de papiermakerg heeft men in de
voddesohttur een lage en een hooge
hort. — De lage hort bestaat uit
een vlechtwerk van houten latten, waar-
op de lompen liggen, die door de scheur-
sters worden uitgezocht en gescheurd.
De afval valt door de gaten in de zich
daaronder bevindende ruimte. De h o o g e
hort ligt hooger en heeft koperen tralies,
waardoor het vuil valt. Hierop worden
de uitgezochte lompen door de scheur-
ster uitgespreid en dan door de hortster
nagezien. Vgl. Groot Volk. Moolenb. I,
pi, 16. II Een hort met koperen traliën,
een dito met hout, Verkoopings-Catal.
(Koog, a*'1882). — c) Een hort voor tarwe.
Een toestel van dubbele latten, waar de
tarwe tegenaan wordt gegooid, zoodat de
punten der korrels en de doppen er af
vliegen. De tarwe wordt dus zoodoende
zwaarder. Gehorte tarwe wordt duurder
betaald. — d) Bg den landbouw. Een werk-
tuig om de orer het land gestorte modder
(of mest) gelijk te maken en bestaande uit
een houten raam met dwarslatten, wier
scherpe kanten naar onder zijn gekeerd.
De hort wordt door één of twee paarden
getrokken. Evenzoo elders in N.-Holl.
(bouman 45). — Zegsw. Groote horten
ben te korten, kan men korter maken;
gezegd wanneer iets te groot is.
2) Overdr. van personen. || 't Is 'en
hort van 'en kerel [er is niets met hem
te beginnen). Wat 'en stgve hort (van
iemand, die stijf en houterig is.) Vgl. de
bo', 895: ,zoo Bt|jf als eene hurde." —
Zie HORTio.
Hort is hetzelfde als Ned. horde,
vanwaar ook horretje, raamhor; zie
de wdbb. Den vorm hort vindt men reeds
in het Mnl. en Mnd.; vgl. Mnl. Wdb. III,
606. — Zie HORTBN.
hortekie^ bgw. Alleen in de uitdr. h o r-
tekie wezen, weg zijn, \\ Dat is hor-
tekie [dat ben ik kwijt). Me vlieger is
hortekie. — Vgl. de uitdr. op den hort
zgn (o/' gaan), er van door zijn [oïgaan),
en Mnl. hort (huert) sgn, weg zijn
[Mnl. Wdb. III, 606), dat ook nog in de 17de
e. voorkomt (oüdbmans 8, 166). Daarnaast
vindt men hor zyn (oudemans,) Wdb.
op Hooft 138) en hfl gaat hor of her-
rie (hUYDECOPBR op STOKB 8, 296). Vgl.
ook Mnl. Wdb. op horre. Dit hort is
wellicht hetzelfde woord als hort, waar-
mee men de paarden tot voortgaan aan-
zet; vgl. HORTSIK.
Digitized by LjOOQiC
351
HORTEN.
HOUDEN.
352
horten (nitopr. hbrt9), zw. ww. Met de
hort bewerken, gebruik maken van de hort.
Zie flORT. II Bg de gasfabriek worden sin-
tels gehort. We moeten die tarwe horten.
We gane morgen horten [het land met
de hort bewerken), — Vandaar hor ter,
hortster.
horter (nitspr. hdrt^r), znw. m. De per-
soon die op de hort naziet of de lompen
door de scheursters goed zijn uitgezocht.
Is het een vrouw, die dit doet, dan heet
zg hortster. Zie hort. II Komt scheur-
sters werkt dan vlijtig, sorteer toch goed . . ,
dat 't al wordt goed bevonden bü 't nazien
op de hort. Wil horters wel toeletten op
ieders deel; *t wel toezien uwer oogen,
o! helpt zooveel, Liedje op de papierma-
kerij (19de e.).
hortig (uitspr. hört^ch), bnw. en bgw.
Van personen, btijf, zoo stijf als een hort.
Zie HORT. II Hij is toch zoo hortig. Egk-i
ers hortig loepen.
hortsik (met klemt, op hort), znw. — 1)
Mann. Paardenslachter, || Haal effen *en
pond vleeseh van de hortsik.
2) Onz. Paardevleesch. || Zet 'et hortsik
maar in de kas. Heb-je hortsik geëten?
je stane gien oogenblik stil. — Evenzoo
te Amsterdam.
Hort sik! is de uitroep, waarmede de
voerman zgn paard doet voortgaan. Deze
komt ook elders in HoU. voor; vgl. b.v. een
kinderrgm beginnende: Hort sik, paardje,
met je vlossen staartje, enz. Daarnaast
hoort men hort s e k ! ( Tijdschr. 11, 32 ;
12. 808). Vgl. BREDKRo, Moortje 641: „Hy
sick! hem sick! hou sick! myn Heer sel
je wat koopen?" en het naar aanleiding
dezer plaats geschrevene in Tijdschr. 12,
304 vlgg. Evenals nu het synon. hu ut
(zie aldaar) de benaming is geworden voor
een oud, afgeleefd paard, dat dikwgls door
,huut!" tot voortgaan moet worden aan-
gezet, zoo is ook hortsik in gebruik
gekomen als schimpnaam voor den man,
die oude knollen naar zfjn slachterij heet
te drijven, en als benaming voor het
vleeseh van die dieren. Tot voor korten
tgd stond paardevleesch niet hoog in de
schatting van het volk.
hortster, znw. vr. ; zie hortbr.
hos, znw.; zie klompehosjb.
hoskloSy znw. m.; zie hotsklots II.
hossewagen, znw. m. Hetz. als hoeklos;
zie hotsklots II. || Je hebbe ok deftig
oit rge (rijden) 'eweest, op de hoesewagen.
hot (I), bnw. Geschift, Waarschgnlgk
is hot het verl. deelw. van hotten,
schiften, in den ouden vorm zonder ge, ||
De melk is hot Die hotte melk lust ik
niet.
bot (II), znw. Alleen in het meerv. hot-
ten. De vaste deelen, die zich afscheiden
als melk bij het koken hot (schift). II Er
zitten hotten in de melk. — Ëvenzoo in
de Beemster (bouman 45).
hotemetoot (nitspr. hót»m9toot), znw.
m. De eerste persoon, de man waarom
alles draait, die in alles het meeste te zeg-
gen heeft. || Hg zou er wel graag voor
hotemetoot spelen, maar 'et lukt niet te
best. Hg is zoo wat de hotemetoot. — Even-
zoo verderop in N.-Holl. (bouman 45), in
Z.-Holl. (althans te Oud-Beierland) en in
Zeeland (otepatoter, O. Volkst, 2,146).
In Vlaanderen is ottepetotten ved
moeite en beslommering met iets (b. ▼. met
kleine kinderen) hebben, en ook iets slecht
doen (scBUERMANs 441).
hotsklots (I) (uitspr. hoeklos), bgw. Hot-
send en klotsend. \\ De klompen gane
(gaan) hoeklos deur de gang. Hg loopt
altgd maar hosklos, zonder zgn bienen
op te tillen.
hotsklots (II) (uitspr. hosklos), znw.
m. Daarnaast ook boerehosklos. Boe-
rewagen zonder veeren; zoo genoemd
naar het rammelend geluid, dat hg onder
het rgden maakt. Synon. hossewagen ; zie
aldaar. || Ik zei je wel mit de hoskloe
halen. Deer (daar) komt nag (nog) 'en
hosklos an. — Elders in Holl. en in Utrecht
is een hosklos een dik, lomp vrouws-
persoon.
hotten, zw. WW. Zegsw. Hethotniet,
het verdraagt elkaar nitt; van spijzen.
Het gevolg van dit niet hotten is onpas-
selgkheid. — Het wil niet hotten, AW
wil niet gedijen, gelukken, slagen. Evenioe
bg KIL., OÜDEMANS, W^db. op Hooft, SCHtTBR-
MAMS ; bij VAN DALE wordt het als verouderd
opgegeven. Het is wel hetzelfde woord
als hotten, schiften, van melk. Vgl. bg
BOüiTAN 45: het loopt in de hot; het wil
niet hotten.
houdelUk, bgw.; zie houwblub:.
houden (uitspr. houw»), st. ww. Verf.
tgd : ik hiel, we, je, ze hiele, of ik hieuw,
we hieuwe. Zie de wdbb. || Ze hiele der
niet van. Ik hiel 'et niet langer uit Ik
Digitized by LjOOQiC
353
HOUDEN-
HOÜWEER.
354
hieuw 'em goed vast. — Ook gelden, van
kracht ziJn ; bg allerlei kinderspelen, voor-
al bg het knikkeren, il Vallen houdt (als
de knikker valt vóór het wegschieten, geldt
dit toeh voor een worp). Alles houdt {welk
ongduk men ook hij het schieten moge heb-
hen, dUes geldt). Dat houdt niet {het geeft
niet, ik doe over). Het houdt wel. Blauwe
stien houdt (is vrijplaats; brj steentje-
bekeur). Deze bet. van houden komt
reeds in het Mnl. voor ; zie Mnl. Wdb, lil,
642. — Zie Mei houden op mei, en
▼gl. de samenst. aakhoüdbn, keerhoudbn,
OYSRHOUDBN On HUISHOUDSTBRTJE.
hovty znw. onz. Zie de wdbb. — Aan
een molen. Planken langs de molenroeden,
die bij harden wind weggenomen kunnen
ipordefi om den windvang der wieken te
verminderen, Hetz. als bord; zie aldaar. ||
ledere wiek heb vijf houten. De molens
malen roet vier houten of. — Ygl. de
samenst. bastjbs-, brbek-, hals-, kas-,
KEG-, KEÜIfIKOS-, KLAPPEB-, KKUPER-,
KOBTS-, KROP-, LUH-, PBG-, PUP-, PLEO-,
PBIB6EL-, ROL-, SCHEBR-, SCHEG-, SCHEP-,
SCHIET-, SLAG-, SPAN-, STOEP-, STOOT-,
8TRAHD-, VAT-, WEEL-, ZETTBLHOUT.
hovtboer^ znw. m. Iemand die handelt
in talhotitên en brandhoutjes, Ygl. Ned,
Wdb, III, 166 vlg,
hMtbonk (uitspr. houtbbnk), znw. m.Ook
houtzagersbonk. Iemand die op een
houtzaagmolen werkt, Vgl. Ned. zeebonk,
— Bonk beteekent hier grofgebouwd,
stevig persoon ; zie Ned. Wdb, UI, 359. De
houtzagers, die steeds aan weer en wind
zfjn blootgesteld, zyn geharde mannen.
bonten, bnw. Van hout. Zie de wdbb.
— Het Houten waltje, een stuk land
onder Wormer op Gillis-rif (a^lTöö) ; zoo
genoemd omdat het van een houten wal-
schoeiing was voorzien.
hovtjesbaky znw. m. In een houtzaag-
molen. De bak, waarin het spanhout ge-
borgen wordt,
houtluis, znw. vr. Zie de wdbb. — Ook
een scheldnaam voor een houtkooper.
hontstek, znw. onz. Houttuin, werf
ieaar hout opgestapeld is. || Het (is) niet
geheel vreemd . . , onmiddellgk naast de
woning van eenen gegoede, een e schuur,
pakhuis, houtstek of molen te aanschou-
wen, VAU GEUNS, Zaandam 38. — Door
VAK DALB worden stek en lattenstek
opgegeven in dezelfde beteekenis. Hout-
stek is ook in het Stad-Fri. bekend. In
Oost-Friesl. beduidt holtstek houthan-
del (koolman 2, 101).
hontiaagmoleu, znw. m. De houtzaag-
molens worden naar hun vorm onderschei-
den in pal trok ken enbovenkruiers.
Naar hetgeen zg zagen verdeelt men ze in
wagenschotzagers, sommerzagers
en lattenzagers.
houtzagersbonk, znw. m.; zie hout-
BONK.
houvast, znw. onz. Bij timmerlieden
en houtzagers. Een groote kram met een
wigvormige punt aan beide uiteinden, die
gebruikt wordt om vloeren aan te zetten
of balken vast te leggen, zoodat zij onder
het bewerken niet kunnen verschrikken.
Daartoe wordt de ééne punt in het óëne
stuk hout geslagen en de andere in het
hout, waaraan men het vast wil leggen.
Soms maakt men tot meerdere stevigt«
bovendien gebruik van een we er hou-
vast, welks punten andersom geplaatst
zijn. II Eenentwintig houvasten, 1 weer-
houvast, Inrent, houtzaagmolen (O.Zaan-
dam, an809), Zaanl. Oudhk. Geef ers gauw
'en houvast, a/lrs glist die deel uit. —
Houvast is ook elders in ons land en
in Oost-Friesl. (holdfast) gebruikelijk.
Zie VAK DALB en Mnl. fTe^d. op houvast,
en vgl. by KIL. «houd vast, fibula
ferrea, fibula adunca,**
hoaweel, znw. onz. Daarnaast bon-
wiel. Zie de wdbb. — Brj tuinlieden en
anderen een werktuig om den grond uit
te spitten en boomen om te kappen. Dit
houwiel heeft een langen steel. — De
kuipers hebben daarentegen een houwiel
met een zeer kort handvat, dat geheel
door de vuist omklemd wordt. Het wordt
gebruikt om dikten uit de duigen te kap-
pen. Ook de molenmakers bezigden vroe-
ger een dergel yk houweel voor de stam-
perpotten in een oliemolen.
hovweer (met klemt, op weer), bgw.
Ziedaar! Als iemand b.v. zeurt om iets
van een ander te kragen, zegt deze ten
slotte: houweer! of houweer den
{dan), daar dan, daar heb-je het f — Ook
hoort men haweer of hauweer, in
het algemeen voor daar f, Fra. tiens! —
Op Urk zegt men in denzelfden zin
ouwaor (Taal- en Letterb, 6, 35); elders
in HoU. (vgl. VAN LBNNEP, Vei*makelijke
Spi'aakkunst) en in Friesl. ha waar.
2a
Digitized by LjOOQiC
355
HOUWELIJK.
HUIKSLOOT.
356
honweiyk, bijw. Vriendelijk. Weinig ge-
broikeiyk. || Hij ken altgd zoo hou wel gk
knikken. — Houwelyk,d.i. hoadelijk,
komt van het znw. honde» gunste wel-
wiUendé gezindheid, in het bgzonder van
een meerdere tot een mindere. Zie Mnl.
Wdb, lil, 615 op hou de, en fbanck op
hou en hulde.
hozendrop) znw. m.; zie ozbnobop.
hozing, znw. vr.; zie oziko.
hozingplank, znw. vr. ; zie ozingplakk.
Huohtsloot, znw. vr.; zie huiksloot.
Hnohtsluis, znw. vr.; zie huiksloot.
hudekorfyznw.m. By vischkoopers. Een
groote, bijna bolronde, gevlochten visch-
korf, die van boven met een lid (deksel) ge-
sloten wordt, — Het woord is ook elders
in N.-Holl. bekend. || Een ingebooren Bur-
ger (sal) het Gilde moghen winnen met
drie guldens, mits sijn Proeve gedaen heb-
bende, welke Proeve sal wesen een Eobbe
{kubbe) met een Hude-korf, en de Wit-
werckers Proeve sal wesen een vierkante
Luy er-mande, redelyck fijn, met een grote
Eaers-korf van drie deuren (Korvemakers
Gilde-brief, an573), Handv, r. Ench. 295.
— Vgl. Mnd. hu de vat, ein durchlöcher-
ies (oder aus Ruien geflochtenea) Gefdss
zur Aufbewahrung der gefangenen Fische
(lubben). — Het woord komt van het in
de Middeleeuwen nog gebruikelgke ww.
huden, huyden, bergen, wegbergen, ver-
bergen; zie Mnl fr(;5.in,726.Eenhude-
korf is dan een korf om iets (nl. visch)
in te bewaren,
haft) znw. vr. Heup. Thans onbekend. ||
Dit werck quam voort van Evaes huft,
als sy van Adam was bevrucht . . De
mensche mag wel dencken met een sucht:
Och dit veroorsaeckt Evaes huft, de eerste
moeder van den mensch, heeft ons ge-
bracht tot beter wensch, Saenl. Wassende
Roos 20. — Het woord huft, hüft, is
ook in het Oost-Fri. en Wangeroogsch-
Fri. bekend (koolman 2, 1 12). Ook kil. ver-
meldt: „hufte, Sicamb. j. heup e, coxa,
coxtndix,'' Evenzoo Mnd. huf en hufte.
Vgl. ook Hgd. haft e, heup,
hnfter, znw. m. — 1) Huivering, Zie
HUFTEBEN. II Der gaat 'en hufter deur
me leden. Ik krijg 'en hufter van de trek-
king.
2) Iemand die hufterig is. Zie huftebio.
— a) Koudkleum. \\ Je moete niet zoo'n
hufter wezen, gaan meê snouwballen
gooien, 't Bennen zukke hufters; ze zit-
ten altgd bg de kachel te hokken. — b)
Dut f niet, || An zoo*n hufter heb-je niks,
h|j durft nooit wat. Wees nou niet zoo'n
hufter, je ken der {kunt er) best over sprin-
gen. — c) Stakker, sukkel H't Is 'en hufter.
hufteren^ zw. ww., intr. Alleen in den
inf. Huiveren, van koude. || Je liep er
te hufteren van de koud. Maak de kachel
an, ik zit hier te hufteren. — Vgl. hcf-
TEB, HUFTEBIO.
hnfterig, huw. Huiverig; in verschil-
lende opvattingen. Evenzoo elders in N.-
Holl. (bouman 45). — a) RiUerig, door
koude of koorts. || , Ben-je niet goed?"
,Och, ik ben alleen wat hufterig." Wat
zien-je der hufterig uit. — b) Huiverig
makende, koud, || Wat is 'et vandaag huf-
terig weer (als het koud en nat is), 't Is
hufterig in de kamer. — c) Vreesachtig, II
Ik ben wat hufterig om zaken met 'em
te doen (van een wrakken klant). Wees
nou niet zoo hufterig. — d) Huivering-
wekkend, netelig. || Dat's'en hufterigezaak.
— Zie HUFTEBEN.
Hugsloot, znw. vr.; zie huiksloot.
huif je (uit^pr. hoifie), znw. onz. Bjj vis-
schers. Een onderdeel der aalkorven, ge-
breid van beste zijde, en zich bevindende
binnen den aalkorf, waaraan het met een
paar touwtjes is bevestigd. De visch, die
binnenloopt, zwemt door het huifje heen
en wordt daarachter gevangen. — Zie de
wdbb. op huif en vgl. huifjeszltde.
hnifjeszijdey znw. vr. Daarnaast hu i-
fieszjjd. Zéker soort van beste zijde^
waarvan huifjes voor aalkorven worden
gebreid. Zie huifje. II Zestien strengetjes
huifjeszjjde, Verkoopings-Catal (a*1884).
hnigslooty znw. vr.; zie buiksloot.
huik^ znw. vr. Zie de wdbb. — Op een
schip. De omhulling van zeildoek, die om
mast en zeilen van een voor anker liggend
schip wordt geslagen, om de zeilen droog
te houden,
hnikslooty znw. vr. Daarnaast huig-
sloot. Een sloot, die aan het eene uiteinde
droog ligt, dood loopt. — Evenzoo hoc-
gerop in N.-Holl. Het woord is echter nog
slechts aan enkelen bekend. — Ook eeo
bepaalde sloot onder Wormer (tusschen
de Gangsloot en de Wijde- Wormer, en
op deze laatste uitwaterende door een
sluis), met in het midden naar weerskanten
een uitlooper, die dood loopt, draagt dezen
Digitized by LjOOQiC
357
HÜIKSLOOT.
HÜINEBOLLEN.
358
naam. In de 17de e. vindt men Hught-
sloot en Hughtslnys, b.v. Kaart v,
d. üylw. SI. 12. Ju 18de-eeuw8che stuk-
ken in het archief van Wormer komt her-
haaldelijk voor Hugsloot, op het einde
der 18de e. ook Hu ik sloot. || Dat mede
die van Wormer nimmermeer en sullen
moghen versparren, ofte verletten de res-
pective Vaerten, door de Hucht ende
Ooster-sloot uytte voorgaende sloot in de
Wormer responderende, ende in den ban
van Wormer ghelegen, ten aensien de selve
Slooten die van Jhisp voor heuren deur-
vaert moeten dienen, lams 551 (a°1611).
— Het woord komt in de Middeleeuwen
ook elders in Holland voor. || Noch zoo
moeten zy geven sluysgelt, wateringe-
gelt, hucelooten ende dammen, Inform,
459 (land van Heusden, an514). VgL ook
den W.-Frieschen geslachtsnaam Heucke-
sloot, bij BOB, Ned. Histor, 1, 624 (a°1575).
Misschien werd de benaming vroeger ook
gebruikt van slooten, die niet door de
natuur, maar door menschenhanden wer-
den versperd; vgl. Mnl Wdb. Hl, 732.
huilen^ zw. ww., intr. Weenen, schreien.
Evenzoo elders in Holl. || Je moete niet
huilen. Hij huilde tranen mit tuiten as
loUepotten zoo groot. — Zegsw. Heb-je
om een (hoed) gehuild (gezegd tegen
iemand die een kleedingatuk aanheeft^ dat
hem (haar) te groot «)? — Denmolenop
het huilen zetten, bij sterfgevallen in
het gezin van den eigenaar, al de zeilen
en horden afnemen en de roeden in eenigs-
zins schuinen stand plaatsen.
hiinebolleny znw.; alleen in het meerv.
Zekere plant. Zegge, Lat. Carex (oude-
MAKS, Flora, pi LXXVIH, n^ 405). De
huiuebollen groeien aan den kant der
slooten. Zij hebben driekantige bladeren
en bloeien met pluimen; aan den voet
bevindt zich een rond knobbeltje, dat als
het geschild wordt wit is en door de kin-
deren met een weinig zout wordt gege-
I ten. De plant en deze knobbeltjes beide
worden huinebollen genoemd te Assen-
delfc. Elders aan de Zaan is deze naam
onbekend en heeten de bolletjes kater-
kloot e n ; zie aldaar. — Te Wormer veer
! en Krommenie spreekt men van hane-
hainebollen, hanehunebollen en
hanehanehunebollen, te Zaandijk van
hanehollebollen, doch verstaat daar
I dan onder de binnenste opgerolde kern
der jonge spruiten van het riet, die als
men er op blaast, een piepend geluid
geeft en daarom gewoonljjk pieper
heet; zie aldaar. De kinderen gaan uit
hanehuinebollen zoeken, plukken de jonge
loten van het riet af en zoeken er de
piepers uit, die zy dan tot een bos ver-
zamelen en later zoeken te verkoopen
onder het zingen van een rgmpje als:
,Wie moet er hanehuinebollen koopen?
*k Heb mit me bienen in 'et water 'eloo-
pen, buiten in 'et veld. Tien voor een
speld, honderd voor een duit; zoo loop ik
er 'et dorp mee uit." — Het woord komt
ook elders voor, in verschillende vor-
men. In Waterland hennebollen. || De
Jonge-luy we*er buyten gaan, en plukken
Turkel (rietpluimen) van den Dgk, of
Henne-bollen uyt het Slyk, May-gift 46.
In het N. van N.-HoU. heenbollen en
haanbollen. || Die Einders loopen om
Haenbollen en knuppen (katerklooten),
VALCOOOH, Regel d. Schoolm. 36. Te Hinde-
loopen haembollen, elders in Friesl.
hanebollen, in Gron. en Oost-Friesl.
hanebolten, haanbolten, haam-
bol ten. In Friesl. en Gron. schfjnt men
echter met dezen naam niet de Carex
aan te duiden, maar de Typha angusH-
folia (vgl. VAN HALL, Landh. Flora 221
en HALBBRTSMA 473 en 692); aan de Zaan
heet de lischdodde echter nimmer zoo,
maar draagt den naam van d u 1 e n, d u i k e-
laars of dompen. — Ags. hsBnbelle,
Ëng. (gewest.) benban e heeft de geheel
afwijkende beteekenis van bilzenkruid.
Het tweede deel van het woord is waar-
schijnlgk niet bol, maar blgkens de Gron.
en Oost-Fri. vormen bolt, Ned. bout, in
den zin van knobbel. Vgl . Fri. doerbout,
dat ook voorkomt als benaming voor de
lischdodde. — Het eerste lid der samenst.
is een woord voor riet, dat in Oost-Friesl.
in dien zin nog gebruikelyk is; zie kool-
man 2, 28: ,h&n, oder h&ne, auch h&nt,
Schüf, Schilfrohr; de ganse dêpskant
steid fol h&n." Het is tegenwoordig ook
in het N. van N.-Holl. nog bekend, doch
alleen in de uitdr. het heen wegspit-
ten, de rietzoden af spitten, Ëvenzoo vindt
men het in keuren. || Den 14 Juny 1642
is Gekeurt ende Geordonneert, dat nie-
mant in 't particulier sal vermogen eenige
Heen, ofte Riet-zooden te speten uyt de
Groote Sloot, Octr, v. d. Oude Zijpe, Titel
Digitized by LjOOQiC
359
HUINEBOLLEN.
HUL.
360
1, art. 15. Volgens de Kaart v, d. üytw,
SI. 10 heet een eilandje onder Haring-
karspel IHeene Bosch. — Vgl. ook
Ndd. heenk, bfink, hftnke, hennie,
als benaming voor een soort van riet of
grof gras (Brem.-N ieders, Wth. ; schützb).
Daar uit riet en biezen dikwgls touw ver-
vaardigd wordt, zou ook Ono. hanki,
touWt hier by kunnen behooren, gelgk ook
Ned. ha and er, gevlochten vntchtenkorf
(van dale). Het woord is verwant met
Lat.-Gri. c an n a, riet, — De bet. van h u i n
in huinebollen is niet met zeker-
heid vast te stellen. Dat het zou samen-
hangen met Ono. hünn (cleasbt 294:
,hünn, m. a knob; nautical the knoh at
the top the masthead; hüu-kastali, the
crow*8 nest or ^castle" at the masthead";
vgl. Fra. en Mnl. hun e, mars van een
schip) is niet waarschgnlyk. Misschien is
ook h u i n als benaming van een rietsoort
in gebruik geweest. , Vgl. : len stucke lants,
hout vier ende tsestich gaerden, ende is
geheten die huunacker legghende in den
ban van Limmen/* Oorkonde v, 4 Juli 1398,
Rjjksarchief. Wellicht was de hu un ak-
ker een stuk land, waar veel huun
(huinebollen*?) groeide. Onverklaard is ook
het woord huin bg bobmbb visscheb,
Brabbelingh (ed. 1669), 32, waar. beschre-
ven wordt, hoe ieder dier in zgn element
is: „De byen by de bloemen, de kongnen
in duyn, de naohtegael in het groetae wout,
de ael in de modder, het swyn by de
huyn." — Huin schgnt thans nergens
in N.-Holl. meer bekend te zgn.
huiS) znw. onz. Zie de wdbb. — Zegsw.
,Nou, je weet ok waar Abram de mosterd
haalt." »Ja, in 't huisie naast de buren;
haal-je de klink op, dan kijk-je vlak in
huis." — 't Is 'en huisie met 'en
scheur, de zaken staan wrak» || Ze ben-
nen der nou bovenop en zeilen 'et vrg
goed hebben, al is 'et ok nog 'en huisie
met 'en scheur. — Zie andere zegsw» op
blazen en vak. — In verkl. huisie ook
gemakhui^'e, secreet. Dit waren vroeger
steeds afzonderlgke huisjes met afloopend
dak aan den waterkant. Thans zgn ze
nog zeer talrgk. || Hg gaat na 'et huisie.
Ëvenzoo elders in Holl. ; in Friesl. h ü s k e.
— Het huis, van een bgl of een hou-
weel, de ijzeren koker, toaarmede deze
om den steel sluit. — Vgl. de samensi
BAK-, DBIJL-, hebben-, HENNE-, HOOI-,
LUCHT-, PEUT-, VBBBAND-, VBBMAAN-, ZIED-
HÜIS.
huishondstertje, znw. onz. Een hang-
kastje aan den muur tot berging van huis-
houdelfjke benoodigdheden.
huishuur^ znw. vr. ; zie zegsw. op eten.
Imiskampy znw. m. Een kamp lands, die
achter het huis van den eigenaar ligt. ||
Huyskamp (te Westzaan, bjj den Hoogen-
dtjk), Polderl. Westz. II (an629). De Hui-
zenkamp (te Oostzaan).
hvisstnky znw. onz. Een stuk land ge-
legen achter het huis van den eigenaar. ||
Het Huisstuk (te Oostzaan, in het Zuid-
einde).
hnisTen^ znw. vr. Een ven, die achter
het huis van den eigenaar ligt. || Huysven
(te Westzaan, by den Hoogendgk), Pol-
derl. Westz. II (an629).
Hnisweer, znw. onz. Naam van een weer
lands onder Assendelft. Thans onbekend.
Wel zoo genoemd, omdat het onmiddel-
Igk achter de huizen lag. || 'tHuysweer,
Stoelb. Assend. f^b2 r^ (einde 16de e.).
Imky bnw.; zie hoek U.
hvkSy znw. vr. Een kleine byl met aan
weerskanten gelijkmatig aangescherpte sne-
de, aks. Het woord schgnt alleen bg molen-
makers in gebruik te zgn. Deze onder-
scheiden handhuksen en r o edh uk-
se n, die daarin van elkaar verschillen,
dat de steel dezer laatste langer is; het
gzer is van beide gelijk. De handhuk-
sen worden gebruikt om kammen eo
dergelijke kleine stukken te hakken, de
roedhuksen voor het afbouwen der mo-
lenroeden. Het woord komt ook in inven-
tarissen uit de vorige eeuw herhaaldelijk
voor, b.v. : Drie bglen, een buks, een dissel,
Invent. houtzaagmolen, archief v. West-
zaan. — Volgens HALBEBTSMA 138 is in
Friesl. heksebile in gebruik naast
aks e. — Aks is aan.de Zaan onbekend.
hvl, znw. vr. Een eenvoudige linnen
vrouwenmuts; ook als nachtmuts gebruikt.
Het woord is algem. Ned. en komt ook
buiten ons land voor; zie de wdbb. —
Zegsw. Het in de hul hebben, dron-
ken zijn. Ëvenzoo elders in N.-Holl. (Hs.
Kool), en vgl. Oost-Fri.hê bed de hall'
f ui in denzelfden zin. — Hg heb 'et
in de hul is ook hfj heeft het in t$fi
hoofd, in den zin. Evenzoo in het Oost-
Fri., b.v. : hê bed wat in de hOll', man
(maar) wat 't is, dat segd hè jo nêt"
Digitized by LjOOQiC
361
HUL.
HUTERIG.
362
(koolman 2, 114). — In Friesl. is holle
hoofd,
hnlfty znw. vr. Daarnaast hut. Klomp,
hoüeblok. II Ik heb *en paar na we half-
ten 'ekocht. Heb-je 'en halft stokkend,
stoute meid? Ik zei je mit me hut op
je ziel slaan. Waar benne me hutten?
Men zegt, datter (tijdens de troebelen) een
weyde verkogt wierd' voor een paer Hulf-
ten, nu nog Hulfter-kamp genaemt, soe-
TBBOOM, Ned. Bei\ 16. Vgl. hulfteb. —
Huift (hut) en daarnaast holft (Taal-
gids l, 112) is ook elders in N.-Holl. zeer
gebruikelijk. In de Beemster noemt men
de fijner bewerkte holleblokken hnlf-
ten, de grove heetenklompen(BouiiAM
46). Huift is ook als geslachtsnaam be-
kend, welk N.-Holl. geslacht ook een huift
in zgn wapen voert. — Ook kil. vermeldt:
yhuelfte, HoU. sculponea, solea lignea"
hvlfter^ znw. Hetz. als htdft ; zie aldaar.
Thans verouderd. || Zy droegen in 't ge-
meen hnlfters aan de voeten, een hout
dat uit een stuk gehoolt is, daar op gin-
gen se somwijlen aan den dans, en sloegen
dan de voeten tegens den anderen, sob-
TBBOOM, S. Are, 502. — De uitgave van
1702 heeft te dezer plaatse (bl. 418), met
een drukfout, ,hulsters'\ Vgl. den naam
Hulfterkamp op hulft.
Hnlfterkamp^ znw. m.; zie hülft.
hulk) bnw.; zie hobk II.
hnlliey vnw.; zie hij.
hnlpmolenaar, znw. m. Op een papier-
fabriek. Dê werkman, die den molenaar
helpt. Zie MOLSNAAB.
buister, znw. m. Huls, gevlochten om-
hulsel, waarin wijnflesschen verzonden tcor-
den f om breken te voorkomen. \\ Haal de
flesschen maar uit de hulsters vandaan
en zet ze achter de kachel. — In dezen
zin ook elders gebruikelgk. Vgl. Ned.
holster, pistool-foedraal, koker (aan een
zadel),ibiap;8raA;,Hgd. hol f ter (huif ter),
pistoolholster, Mhd. huif ter, koker. In
Vlaanderen kent men hulster, omhulsel,
nog in de zegsw. noch hulster noch
bolsterhebben, doodarm zijn (sohüer-
XANs 119). Ook Ohd., Mhd. hul (u) ft is
omhulsel, bedekking, foedraal. Zie verder
de wdbb. en vgl. hülft, hülftbb.
hum^ ynw.; zie etu.
hummel (I), znw. m. Dreumes. || Ëen
klehie hummel. Wat zou zoo*n hummel
der van weten ? 't Is 'en aardig hummel-
tje. — Ëvenzoo elders in Holl., Utrecht
en Overtjsel.
hummel (II), bijw. Knus, gezellig. || 't Is
hier echt hummel, je zit zoo huiselQk
bij mekaar. We zitten hier hummel. —
Vgl. hümmblI.
hummes, vnw.; zie hij.
Hunken, znw. onz. Daarnaast Heun-
ken. Naam van stukken land te W.Zaan-
dam. Thans waarschijnlijk onbekend. ||
Noch Vs huncken, 60 (roeden), Folderh
Westz. I /•«499 en 507 (an628). Noch Vj
heunken, 170 (roeden), ald., /•0533. Noch
V: hunckgen, 60 (roeden), ald., f^hm.
't Huncke, Koopbrief (an679).
huppedop, znw. m.; zie übkedop.
hurk, znw. m. letnand die klein van
gestalte is, dwerg. || Och, hurk, wat wou
jy? Jij kenne 'et ommers toch niet be-
raken (gij kunt er immers toch niet bij).
— Ook iemand die stijf, stuursch is. ||
't Is 'en hurk van 'en vent. Zoo'n beroerde
hurk. — Vgl. bg kil. ,orck, orckach-
tigh, praefractus, cervicosus, refractarius,
contumax, durus." — In den zin van
klein, leelfjk kind is hurk ook elders in
Holl. bekend; zie bildbbdijk. Geslacht-
lijst op hurk. Daarnaast staat urk, uk.
Zie UK en vgl. ubkbdop.
hussel, znw.; zie hütsel.
hut (I), znw. vr. Zie de wdbb. Ook in
bijzondere toepassingen. — 1) Op een stuk
weiland. Een klein houten gebouwtje, die-
nende tot bergplaats voor gereedschap, en
soms ook om in te slapen of te schuilen
voor het weder.
2) In een pelmolen, en soms ook in
andere molens. Het kamertje met stook-
gélegenheid, waar de knechts zich verklee-
den, koffiedrinken, koken, enz. — Vgl. hüt-
JONOBN.
3) In verkl. in de zegsw. met hutje
en mutje, met het heele huishouden, met
pak en zak, alles. || Hij is met hutje en
mutje weg'egaan. — De uitdr. is ook
elders in Holl., in het N. van ons land,
in Oost-Friesl. en in Nederduitschl. be-
kend, en komt ook in het Mnd. (hut te
unde mutte) voor; zie de wdbb. In
Utrecht spreekt men van hutsie en
mutsie.
hut (II), znw. vr.; zie hulft.
huterlg, bnw. — 1) St^, stram; van
paarden, doch ook wel van oude men-
schen. || Wat wordt die knol huterig. Ja,
Digitized by LjOOQiC
363
HUTERIG.
lEMES.
364
jongen, ik ben al wat huterig; ik ken
niet meer zoo gauw.
2) Onrustig f ongedurig; naar de volks-
meening een gevolg van het eten van paar-
de vleesoh. II Van peerdevleesch wor-je
(wordt men) huterig.
— Vgl. HÜÜT.
hutjongen^ znw. onz. Op een pelmolen.
Een jongen^ wiens werk het is voor de hut
te zorgen (eten te koken, enz.) en bood-
schappen te doen. Zie hut I. — Synon.
potjongen.
hutsel (aitspr. hussel), znw. In dezegsw.
de hnssel kwijt zgn, de kluts kwijt
^ijn, Vgl. Ned. hutselen. Ijlk ben glad
de hussel kw^jt.
Huurlands-weer, znw. onz. Een weer
te Assendel ft bestaande uit land, dat ver-
pacht werd. Thans onbekend. || Huerlants-
weer, Maatb. Assend, (a°1635). — Zie Mnl
Wdb. III, 750 op hu u riant.
HunrTen, znw. vr. Ook wol Hu re-
ven. Naam yan een stuk land onder
Assendelft, in Buitenhuizen. — Oor-
spronkelyk wel een ven, die verpacht
werd.
hnnty znw. m. Daarnaast hu utpaard.
Een afgeleefd, schonkig paard; oude knol \\
Kijk ers wat 'en huut. Wat 'en houten
huut. — üuut, huut, paardje in de draf,
morgen is 'et Zondag; dan kommen de
hoeren met 'er mooie kleeren, dan kom-
men de vrouwen met 'er wjjde mouwen,
dan komt Jan de akkerman met zgn huut-
paard achteran (kinderrijm), — ,Huut!"
is de uitroep, waarmede men paarden tot
voortgaan aanzet. Een huutpaard is
een paard, dat veel van dfê aanmaningen
noodig heeft. Vgl. een dergelijke over-
dracht van beteekenis op hobtsik. — Zie
HUTERIG.
huntpaardy znw. onz.; zie huut.
I.
•ie, znw. vr.; vgl. kbonmbkie.
leb (gerekt en met tweeklank uitge-
sproken). Uitroep bij zeker kinderspel. Zie
lEBEN.
ieben (uitspr. wè?), zw. ww., intr. Zeker
kinderspel. Verstoppertje (Krommenie).
De zoeker keert zich om, terwy] de ande-
ren zich verschuilen. Z\jn dezen verscho-
len, dan roepen ze «iëb!" en de man
gaat zoeken. Loopt hij iemands schuil-
hoek voorby, dan moet deze meet zien
te bereiken, voordat de man hem heeft
kunnen takken. Vgl. bouwen II.
lefje (uitspr. lefie), vrouwennaam.
Zegsw. lef ie en Aafie, tan alles en
nog wat. || Der leit lefie en Aafie in die
laad (lade). Je ken in die winkel van lefie
en Aafie krygen. ^Wat zit er in die kas?"
,Och, lefie en Aafie." Mijn hemel! lefie
en Aafie heb-je ok noodig (je hebt ook
zooveel noten op je zang). Daar heb-je
van lefie en Aafie, zoek nou maar uit
wat je bruiken kenne (kunt). Evenzoo in
de Beemster (bouman 46). — In Friesl.
zegt men lefke voor Eva. Misschien is
dus ook I ef j e een byvorm van E ef je, al
wordt het tegenwoordig als zoodanig niet
meer herkend. Aan de Zaan is echter
ook in gebruik de mansnaam IJ f, van-
waar de geslachtsnaam tff. In Friesl.
heeft men nog de namen Ivo, lbo, Ibe,
Ibele, enz.; vgl. ook förstbmank, Altd.
Namenbueh op ib.
lelke. Naam van een stuk land te Jisp.
iemes (uitspr. iem^s), byw. Onlangs,
eenigen tijd geleden. Meestal in verbinding
met dagen: iemesdagen (met hoofd-
toon op da), eenige dagen geleden. Even-
zoo is gebruikelijk iemeenachten,
iemesjaren, voor eenige naehten,jaren. \\
Iemes heb ze nag by me 'weest. Iemes-
dagen heb ik nog 'en brief van 'em 'ehad.
Ik heb 'em iemesdagen nag 'esproken.
Iemesjaren waar (was) 'et ok zoo'n natte
zeumer. — Iemesdagen is ook gebrui-
kelijk in Waterland {Taalgids 6, 309) en
in de Beemster, waar men ook iem es-
nachten en iemesjaren kent (bou-
MAM 46). Te Andyk is iemeslesten(t)
in gebruik (Navorscher 21, 531). ~ De
Digitized by LjOOQiC
365
lEMES.
IJSBORD.
366
oorsprong yan het woord is duister, want
ie me 8 zal wel niet zijn samengetrokken
ait *ie(r)me]s, *iermeels, den N.-Holl.
vorm van Mnl. eermaals. Van zulk een
nitvallende l zgn in het N.-Holl. dialect
geen voorbeelden bekend. — Soms hoort
men ook mienige dag en in denzelfden
zin, en dit schgnt ook in W.-Friesl. be-
kend te ztjn.
lemesdagen, iemesjareu» iemesnach-
ten^ bgw.; zie ismes.
ien, ieiiiyk) enz., zie bek» eekluk» enz.
iep, bnw. Daarnaast hiep. Kleinzeerig,
ingebeelde pijn hebbende, || Wat ben-je iep.
— De vorm hiep is ook elders bekend
en geldt voor een verkorting van hy po-
chen der; vgl. het in de Beemster ge-
bniikelgke iepekonderig (bouman47).
In W.-Ylaand. zegt men hg is hypo
voor hij is hypochonder (de bo *, 396). —
Zie IBPERD, IEPEBIG, IBPJE.
ieperd, znw. m. Iemand^ die overdre-
ven zuinig is. Vgl. iep. I1 Dat is ok 'en
ieperd {hif wil niet gaarne tcat afstaan),
ieperig, bnw. Hetz. als iep; zie aldaar.
— Ëvenzoo in de Beemster (boüman 47).
iepjc (uitspr. iepie), znw. onz. Alleen
in het meerv. iep i es. Ingebeelde kwalen,
ingebeeld leed, kuren. Ygl. iep. || Je moete
niet znkke iepies hebben. Ik zei 'er (haar)
die iepies wel ofleeren. — Evenzoo in de
Beemster (bouman 47).
ier, ierst, enz., zie eer, eerst, enz.
ier, znw. vr. Öiet*, vloeibare mest; in-
zonderheid koepis. II Ier over 'et land
brengen. — Ier is de Fri. vorm van Ned.
gier, OfrL iere, ge re, die overal in
N.-Holl. gebruikelijk is en daar reeds in
de Middeleeuwen voorkomt; zie Mnl.
Wdh. III, 799 op ier; Ned. Wdh. IV,
2288 op gier. Thans luidt het woord in
Friesl. j ar r e. — Vgl. ibben, ikrkae, ier-
KCIL, lEBPUT.
leren, zw. ww., intr. Gieren, ier over het
land verspreiden, het land met ier bemes-
ten. Zie IER. — Evenzoo elders in N.-Holl.
(bouman 47) en in het Stad-Fri.
ierkar, znw. vr. De wagen, waarmee
de ier naar het land vervoerd tcordt. Zie
IER.
ierkuil, znw. m. Een kuil in den grond,
waarin ier wordt bewaard. Zie ier. || Ende
'aai men opte Wal . . geen mis-hoopen . .
mogen leggen, noch aldaer geen Yer-kuy-
len maecken, Priv. v. Westz. 538 (a°1637).
— Ëvenzoo elders in N.-Holl. || Dat ook
niemant de Yer van zgn Mis zal mogen
laeten loepen langs de straaten , . . noch
ook sijn . . yerknilen mogen leggen noch
maken aen zyn Buurmans maur, weg of
Heining, Keuren v. Beverwijk 22, n**51
(an700).
ierput, znw. m. Hetz. als ierkuil; zie
aldaar.
Iet, verkorting voor den vrouwennaam
Griet (Margriet, Margareta). \\ Wegane
na tante Iet te eten.
letires, onb. vnw. Iets. || Ik heb er
ietwes van 'ehoord. Der valt ietwes op
an te merken. — Ëvenzoo elders in N.-Holl.
(bouman 47). Ietwes is de oudere vorm
van iets; vgl. Mnl, Wdb. III, 800.
lenrellg, bnw. Gevoelig, kiitelig; van
paarden (de Wormer). || Wat is dat peerd
iewelig; 'et slaat en bijt as je 'em effen
kietele (kietelt), — Evenzoo in de Beem-
ster (bouman 47). — Vgl. ME yer, Oude
Ned. Spreuken 23: „Tis weliewelick (naar)
mit my, seyde die bruydt, doe schreyde
sie vast." Zie Mnl, H^db. UI, 803.
lewers, bijw. Ergens. \\ Ze het 'et zeker
iewers leggen Jaten. Heb-je Trön ok iewers
'ezien? — Evenzoo in de Beemster (bou-
man 47) en hier en daar elders. Zie ver-
der Mnl. Wdb. III, 803 op iewaer (ie-
waers, iewers, iewerinc, enz.).
IJf, mansnaam; vgl. iep.
UI, znw. Regenworm, pier, || Ik moet
nog ijlen zoeken, want we gane strakkies
(straks) hangelen. Wat 'en dikke yl. —
Het woord is één met Mnl. ^\,ile, bloed-
zuiger, bij KIL. ijle, Sicamb. j. eghel,
sanguisuga, Mnd. il e, Hgd. blutigel.
y s, znw. onz. Zie de wdbb. — Warme-
bi enen-ijs, hobbelig, roffel ig (;>. — Por-
seleinen-bordjes-gs, ijs waarop een
weinig dooiwater gestaan heeft, dat wedei'
bevroren is, maar waar men met de schaat-
sen doorzakt, zoodat de dunne laag ijs
knapt en breekt als porselein. — Zegsw.
Hoe komtde duvel an 'en zieltje?
O p 'e n g 1 a d ij 8 i e. In Waterland i. p. v.
zieltje ook paap. Bij harrebomee wordt
alleen het eerste deel der uitdr. vermeld.
— Zie nog een zegsw. op boer. — Vgl.
de samenst. paarde-ijs en ijsborb, ijs-
broker, IJSJE-LIDDER, IJSSCHUITJE.
ysbord, znw. onz. Zie de wdbb. — In het
meerv. ijsborden ook schertsend voor
halfhemd. \\ Doen je ijsborden maar om.
Digitized by LjOOQiC
367
IJSBROKER.
ILP.
Usbroker^ zdw. m. Een hamer om het
ijs te broJcen. Zie brokbb.
IJseyaers. Naam van een stuk land
op Rnigoord, onder Westzaanden. Thans
onbekend. || Op Ruychoort halff ysevaers
groot 725 (roeden), Polderl Westz. IV
(a'>1649).
Usje-lidder doen ; daarnaast tj s i e-k l i d-
der. Met een rif jongens dribbelend over
onsterk ijs loopen, ten einde dit in een
lidderende beweging te brengen (Worraer-
veer). Synon. golfje-Udder, trochelen. || Wie
doet er mee gsie-lidder? — Vgl. liddbbbn.
ijsschuitje, znw. onz. Een houten bak
of schuit met mast en zeil, op een onder'
stel van lange balken, waarmede men met
groote snelheid over het ijs vliegt. — Even-
zoo in geheel N.-Holl., Friesl. en Gron.;
vgl, TEB GOUW, Volksvermaken 81 en 599,
en vooral bbbkhet, Nat. Hist, 3, 1376 vlgg.
met de daarbg gevoegde plaat, waar men
een afbeelding vindt van ijsschuitjes, zei-
lende op de Zaan.
IJtje, vrouwennaam. Ook in Friesl. in*
heemsch. — Soms ook worden IJ en IJ t j e
gebrnikt als verkorting van Marytje. II
U {Marij) kom hier. IJtje zei 'et wel doen.
Uver^ znw. m. Daarnaast ie ver. Zie
de wdbb. Evenzoo ieverig, enz. il Hy
is vol iever. Wat ben -je ieverig. — De
vorm iever is ook elders gebmikelgk.
— Vgl. IJVERIGHBID.
Urerigheid, znw. vr. IJver. || Z^jn gve-
righeid is groot, maar hg ken niet veul.
ijzer, znw.onz. ; zie een zegsw. op smid,
en vgl. de samenst. fontein-, hooi-, jaaq-,
KLAUW-, PRAÜWEL-, SABEL-, SMÜIOBBIJZBR.
ik, pers. vnw. Daarnaast ikke. — 2de
naamv. mg nes. — 3de en 4de naamv.
m\jn en me. — In het meerv. hoort men
dikwijls me voor we. || Wie moet 'et
doen? ikke soms? Dat is mgnes. Geef 'et
mjjn maar. Laat 'et mgn maar doen. —
Me gane, hoor (w^ gaan weg). Dat zeil e-
me (zullen we) doen. — Deze vormen zijn
ook elders in Holl. gebruikelijk.
Ikkerkuil, znw. m. Plaatsbenaming on-
der Krommenie. Thans onbekend. || DeLa-
ghendijck vanCrommenie (heeft)no7t ver-
der ghestreckt.. als vanden Bnsch af,
tot het Taenhnys of aen de Icker-knyl
toe, Friv. v. Westz, 261 (an621). Wellicht
wordt dezelfde kuil ook bedoeld in de vol-
gende aanwijzing van een stuk land aldaar
in den Hom. || Op de kuyl, Polderl. Kromm,
(aP 1665), f>226. Jaep Freekses, op de kuyl,
ald. (aneSO), fnZO, — Een ikker of
n i k k e r is een watergeest ; ook wordt het
woord vaak gebezigd als benaming voor
den duivel. Het volksgeloof heeft dezen
kuil dus zeker voor een verblijfplaats van
den ikker aangezien.
Illikhorn, znw. m. Daarnaast II lig-
hom, Ilikhorn, Elkhorn. Naam van
verscheidene stnkken land te Kromme-
nie, in het Noordend, die te zamen een
hom (uitstekende punt) van denzelfden
naam gevormd zullen hebben. Thans on-
bekend. II 't Zuyder Illig hora, Poldett
Kromm. (an665), f^U. Hik hora, ald., f«56.
lellick hora, ald., f^Sl. Qaes Princen elk-
hora, noch een elk-hora, ald., f ^12, Illick
horn, ald. (an680), f'^2. — Vgl. ielke.
ilp, znw. m. Daaraaast e 1 p. Wügeboom.
Ook in de samenst. wateril p, water-
wilg. Het woord is thans bijna verouderd. II
Er stane iJpen langes de slootkant. — Ook
in den naam van stukken land, waarop
ilpen groeiden, doch die thans onder dezen
naam niet meer bekend zgn. ij Baert Jan
Duves yelip acker, Stoelb. Assend.f^v*
(einde 16de e.). Noch dat illippen acker-
tgen, Polderl. Assend, I /^35 t^ (a°1600).
Willem Cornelissen Vrouwen, de ilip-
acker (in de Nonwes-weer), Aef Claes
Jaspers, de ilip-acker (in Graeifen-weer),
Maatb, Assend. (an635). — - Die illippe
camp. Polderl, Assend. I /^73 f« (a^eOO).
— Misschien is i 1 p, e 1 p, van denzelfden
oorsprong als het in Gelder]., Brab. en
Limb. voorkomende woord gelp, welig
groeiende, weelderig, tieng, van boomen
en planten; zie Ned. Wdb. IV, 1276 vlg.
lip zou hiervan de Fri.-Holl. vorm kun-
nen zijn; vgl. ier,jier, naast Ned. gier.
De wilg is, zooals bekend is, een plant
die zware beschadiging kan verduren
zonder het leven er by in te schieten
en die tegen de verdmkking in groeit —
Of ook in de plaatsnamen den lip en
Il pen dam hetzelfde woord schuilt, is
niet uit te maken. Zij zg'n genoemd naar
het water de lip, bg de Purmer; doch
wat deze naam oorspronkelijk beteekent
ligt in het duister. De Illip wordt reeds
vermeld a^l347, Ilpendam een 50-tal
jaren later; zie de vrirs, Kaart v. Hoü^
Noorderkwartier 98. Op de Kaart v. d.
Uytto, SI. 8 vindt men Dorre Ylp rIb
naam van een water bg Hpendam.
Digitized by LjOOQiC
369
ILPAKKER.
TNKRET.
370
Upftkker, znw. m. ; zie ilp.
Ilpekaiii|»9 znw. m.; zie ilp.
Imke-kooieD^ znw. vr.; alleen in het
meerv. Naam van een stuk land te W.-
Zaandam, baitendyks, in de Kooien; zie
KOOI. Thans onbekend. || Die Imke koyen,
Poldêrl Westz, I f"^ (an628). — Vgl.
IMKB-YELD.
Imke-Teld^ znw. onz. Land onder Jisf»,
tnsscfaen Enollendam en Spijkerboor.
Thans onbekend. — Het woord komt
alleen voor in den naam van het water,
dat langs Imkeveld loopt. || Een stncke
lants genaerot Steemaetjes koyen, leg-
gende op Imkevelts water in den banne
des^ dorps, H$. T. 246, f^O t» (Jisp,
a°1647), prov. archief. Impke veldts wate-
ring. Kaart v. d, Uyiw. SI. 11. — Vgl.
Imke-kooien en Immes, en wellicht
ook «Iropelandt**, onder Valkoog b|j
Schagen, Kaart v. d. Uytw, SI. 10. De
beteekenis van het eerste deel dezer be-
namingen is daister. Vgl. echter den vrou-
wennaam Imke, Impje, Immetje, die
odk aan de Zaan niet onbekend is.
tmners, voegw.; zie ommers.
ImmeSy daarnaast Immers. Naam van
een stuk land op het Kalf. Il Immes, Pol-
derl. Oostz. I (17de e.). Een stuk braak-
land genaamd Immers, Custb. (a°174l). —
Vgl. niKE-VELD.
Inbeerzen^ zw. ww., intr. Met vuile voe-
ten gedurig in- en uitloopen, modderige
voetstappen op een echoonen vloer zetten.
Zie BEBRZEN I. II Dat inbeerzen alan ver-
veelt me, ik ken zoo wel an *et schoon-
maken big ven.
inboeten^ zw. ww., trans. In de plaats
brengen van iets dat verrangen moet wor-
den. II Der loopen weer zukke dunne vil-
den {viUen, waartusschen het papier wordt
geperst) onder, we zeilen er wat afire in-
boeten (de dunne vilden door nieuwe ver-
vangen). — Evenzoo elders in Holl. Vgl.
Ned. Wdb. III, 204 op boeten, en zie
BOETKAK, BOBTVILD.
indoffen, zw. ww., trans. Invochten. Zie
DOFFEN. II Ik moet 'et strjjkgoed nog in-
dofiPen. — Evenzoo in het Stad-Fri.
Ingasten, zw. ww., trans. Gasten noo-
digen, In tegenstelling met uitgasten,
te gast gaan, uitgaan. Ij Een domenie gast
wel uit, maar-i gast niet in [een predikant
gaat wel uit, maar hij behoeft zijn gast-
kteren niet terug te vragen). — Vgl. spie-
OHEL, Byspi'aax Almanack 292: Die veel
ujtghast, moet veel inghasten. — Men
vindt de nitdr. ook bg bredero, Klucht
V. Symen 12: ,De suynicheyt die weet
wat, o kynts, seyse, wy hebben so dick
evast, en wy hebben van ons leven, seyse,
niet eensjes in noch uyt egast," en bij
woLPF en DEKEN, Com. Wildschut 4, 52:
„Je zult je krachtig bg ons verveelen, kind ;
want ik hou geen bals of danspartijen ; ik
gast noch uit noch in . . en ik ben 'er
den heelen dag op uit."
inglouwen, zw. ww., intr. Inkijken. Zie
GLoijWEV. II Je ken daar zoo makkelgk
inglouwen. Doen de raam dicht, a^rs glou-
wen alle menschen in.
inhalen, zw. ww., trans. Zie de wdbb. —
De krozing inhalen, zie op krozing.
ink, znw. m. Inkt. \\ Zoo zwart as ink.
Hoe komt die ink an je vingers? — Even-
zoo in samenst. inkpot, ink koker,
enz. De vorm ink is ouder dan inkt;
zie FRANCK 396. In het Mnl. Wdb. en bg
kil. worden beide vormen opgegeven. In
het Stad-Fri. zegt men inkeninket. —
Vgl. INKIO.
inkel (uitspr. ink»J)y znw. onz. Bij de
visscherij. Een onderdeel van een ^ik.
Het trechtervormige net aan den ingang
der fuik, waardoor de visch naar binnen
zwemt. Het inkel wordt met vier touw-
tjes van binnen aan de wanden der fuik
vastgemaakt. Synon. keel, kiel. \\ (Iemand
heeft een fuik uitgespannen om spreeuwen
te vangen; een spreeuw zoekt bij het aas
te komen, wat de mazen hem beletten), dies
hy zijn vlucht vast elders nam, tot dat
hy in het inckel quam, doen hipt hy vaer-
dig na het gat, schaap. Bloemt, 86.
inkend, bnw.; zie eenkekd.
inkig) bnw. Inktachtig. Zie ink. || Wat
smaakt die wgn inkig. — Even zoo in Friesl.
inkret (uitspr. in-kret, met hoofdtoon
op in), znw. onz. Afval van een geslacht
varken, schonkjes en bonkjes; ook het buik-
spek van een varken (de Wormer). — In de
Beemster kent men in krat in de eerst-
genoemde beteekenis (boüman 47). Vroe-
ger was het woord in N.-Holl. gebruikelijk
in den zin van ingewand, in het bijzonder
de edele deelen, blgkens hadr. jitnits,
Nomench 23a, waar vitalia: cor, pulmo,
cerebrum, jecur, vitae instrumenta ver-
taald wordt door incrjjt. Het gelijklui-
dende artikel in-kryt bg kil. zal wel
24
Digitized by LjOOQiC
371
INKRET.
JAAGIJZER.
872
aan juviüs zgn ontleend. — De afleiding
van het woord 18 onzeker. Op dezelfde
wjjze zijn gevormd de synon. woorden
ingewand, ingeweide, Mnl. inge-
wade, ingedoemte.ingedarmte, in-
adere, Ofri. en Mnd. in ge rif, dialect.
Hgd. in gerat. — Vgl.ook Mnh Wdb.ll,
1492 op gerat (2de art.).
inliggeiiy zw. ww., intr. In de uitdr.
er diep inliggen (nl. in bed), ernstig
ziek zijn. \\ Hö leit er diep in. — Vgl.
KIL. inligghen van kinde, in het kin-
dei'bed liggen, inliggende vrouwe,
kraamvrouw. Bö van dale (gewestelijk) :
,zy ligt in van haar derde kind." — Vgl.
ook INZITTEN.
inschepen^ zw. ww. Zie de wdbb. —
Kou inschep en, koude vatten. W'kUeh
heel wat kou ingescheept {ik heb leelijk
de kou te pakken). '£t tocht hier zoo, pas
inaar op, dat je geen kou inschepe [in-
scheept), — Op dezelfde wyze spreekt men
in Friesl. van siekte schepen.
insteker, znw. m. Meestal in het meerv.
Bg de visscherq. Losse kubben, die op de
fuiken worden gezet. \\ Twee stel zfjden stel-
fuiken met instekers en schuttings, groot
100 mazen, Verkoopings-Catal. (a^'1884).
De paling wordt 'evongen in de instekers.
instoepen, zw. ww., trans. Daarnaast
instoppen. — 1) Aanzetten tot iets,
meestal tot iets kwaads. \\ Wie het je dat
in'estoept? — Zie stoepen.
2) Influisteren) meestal van iets, dat
ongeoorloofd is. II Wacht, ik zei 'et je
effen instoepen. Nee hoor, niet instoepen
(iets wat men niet mag oververtellen aan
een ander influisteren) ^ dat 's valsch. —
Ë venzoo in Gron. instuipen, iemand
iets voorzeggen, dat hjj wederom moet
navertellen (de jagek, Taalk. Magazijn
2, 837).
instoppen, zw. ww., trans. Hetz. als
instoepen ; zie aldaar, jj Die zitten mekair
weer wat in te stoppen.
interessant, bnw. Zie de wdbb. -- Ook
assuranty indringerig, II 't Is 'en interes-
sante vent. Ze is altgd zoo interessant
intersiek (met klemt op siek), bnw.
en bgw. Innerl^k, inwendig. Uit Fra. in-
trinséque. Lat. intrinsecns. || Al
lijkt-i wat ruw, intersiek is 'et 'en goeie
kerel. — Ook: het intersieke, het (in-
nerlijke) wezen, || Het intersieke van de
kwestie heb-i niet vatten kennen (kunnen).
— Intersiek is ook in Frieel. bekend.
invangen (vong in, ingevangen), st. ww.,
trans, öeld ontvangen. \\ Hoeveul heb-je
in'evongen. — Vgl. mv angst en vahob».
invangst, znw. vr. Ontvangst-, van geld.
Zie invangen. || We hebben vanaveod
veul volk in de winkel 'ehad, maar de
in vangst is toch niet groot.
inverdan (uitspr. inv9rdan, met hoofd-
toon op an), byw. Uit inwerdan, in-
waard-an, inwaard-aan. Inwaarts,
naar binnen, dieper in. || Ons huis staat
inwerdan (niet vlak aan den weg, tnaar
wat dieper in). Slaan die spijker wat meer
inverdan. Wat hangt die weeg (muur)
inverdan. — Evenzoo in de Beemster (boü-
MAN 47).
invlijen, zw. ww., trans. Inlassehen;
e ven zoo bij van dale. || Je ken best 'en
paar nieuwe boezelaars inviyen (je hebt
nog wel een paar boezelaars van noode).
^inwaardaan, byw.; zie invebdan.
inzetkam, znw. m. Bg de molenmakerg.
Hetz. als boetkam; zie aldaar.
inzitten^ zw. ww., intr. In huis zitten;
wegens ziekte. || ,Ik heb je broer der
niet 'ezien." „Ja, hg is ok sinds 'en paar
dagen inzittende." — Vgl. inliooen.
J.
Ja, bgw. Zegsw. ja dan nee, ja of Jaagyzer, znw. onz. Daarnaast jager.
nee, ternauwernood, krap aan. || Hij is
er ja dan nee bovenop 'ekommen. De
schipper maakte zen touw zoo veer los,
dat ze er onder deur konne, ja of nee,
6'cA. L W, 279.
m. In een oliemolen. Een der onderdee-
len van de laad in het blok; zie laad.
Een los, wigvormig, glad ifzer, dat in de
laad is geplaatst tegenover een vaststaande
wig van dezelfde gedaante, staander ge-
Digitized by LjOOQiC
373
JAAGIJZER.
JADEN.
374
heeten, en tusschen welke ijzers de huul
met het gemaleti zaadj waaruit de olie ge-
perst moet worden, wordt geplaatst. Door
het slaan van de haai wordt de jager naar
den staander toe gedreven en daardoor
de olie nit het zaad geslagen. Vgl. Gi'oot
Volk. Moolenb. III, pi 8—5. || In 't voor-
slag: 2 jaagyzers, 2 staanders, Tnvent. olie-
molen (O.Zaandam, a^SOO), Zaanl. Oadhk.
jaaifT-inJaag-OTer, znw. yt. Een pootig
wijf, dat voor niets vervaard is en aües
aanpakt als een kerel. || 't Is zoo'n jaag-
in, jaag-over.
Jaa^schnit, znw. vr. Zie de wdbb. —
Overdr. ook als benaming voor de hoopen
van 20 a 30 üf . lengte en een paar M.
breedte, waarop het hooi aan den kant van
de sloot wordt neergezet, om het later ge-
makkelijk met de schuit te kunnen weg-
halen (Assendelft). |i Zeilen we 'et hooi
an roken zetten, of zeilen we der jaag-
schniten van maken?
Jaap, mansnaam. Zegsw. Deer (daar)
hoor ik je, zei doove Jaap, en der
kwam 'en vlooi de trap of. — Even-
zoo in Friesl., maar met het slot: dö
ronn er in lüs op 'e soador.
Jaar (I), znw. onz. Daarnaast soms nog
je er. Zie de wdbb. || Vergangen jeer (ver-
leden jaar) en toekommende jeer. — Vgl.
JABBN, JABIG On OÜDEJAABSOH.
jaar (II), znw. onz. Uier eener melk-
koe, il Die koe het 'en goed jaar. 't Is
'en wrak jaar (als een gedeelte van het jaar
onklaar is). ,i Hoeveel uren heb 'en jaar ?*'
(raadsel, waarvan het antwoord luidt:
,vier"; uren zgn spenen, zie uuBlI).De
zuyv're Melk geplukt uyt 't eel vieruirig
Jaar, verrykt den dis, buttbb, De Zaan
12. — Jaar is gebruikelgk in geheel N.-
Holl., en in Friesl. en Gron. Het is samen-
getrokken uit jade r en beantwoordt aan
Ned. uier. Vgl. Ofri. ioder,Fri.jaer en
j ad d e r. De vorm j a dd e r komt ook voor
bg VONDEL (Taal- en Letterb. 6, 188 vlgg.).
Zie de wdbb., en vgl. jaabbbebd.
Jaar (III), znw.; alleen in het meerv.
Naam van een stuk land in den ban van
Oostzaanden. Thans onbekend || In Peer-
demans-weir: de Jaere, Polderl. Oostz. I
(17de e.). — Vgl. jaabkamp.
Jaarbreed (met klemt, op jaar), znw.
onz. Het onderste deel van het jaar (uier).
Yasï een goede melkkoe is het jaar-
breed vierkant en staan de uren (spe-
nen) niet te dicht op elkaar. Synon. uur-
breed; zie aldaar. — In denzelfden zin
zegt men in Friesl. jaerbled (halbebts-
MA 527). Vgl. ook HADB. JUNIU8, Nomsncl.
6Sb : „s u m e n (d.i. uier eener zeug), B. euder-
bret:'
Jaarkamp) znw. m. Naam van een stuk
land te Wormerveer. || De jaerkamp, Po/-
derl Westz. V f'>640 (begin 18de e.). —
Vgl. JAAB III.
Jacht, znw. vr. Zie de wdbb. — Op
de jacht zgn, veel uit zijn, niet thuis
kunnen blijven, langs de straat loopen (de
Wormer). Zie jachtbn. || Hg is weer op
de jacht. Guurt is natuurlijk weer niet
thuis, ze is ok altoos op de jacht. — Vgl.
de samenst. schittbljaght.
Jachten, zw. ww., intr. Zie de wdbb.
— Ook veel van huis zijn, langs de straat
loopen (de Wormer). || Jawel hoor, ze
ben weer deres an 'et jachten. H\j heb
nou geen vrrjigheid meer; 't zei 'em 'en
heele verwenning wezen, dat-i nou niet
meer zoo jachten ken. — Ëvenzoo in het
Stad-Fri., waarin men ook spreekt van
,het gejacht op straat" en van Jachtige
jonge meiden." — Zie synon. op jirten.
jachtje (uitspr. jacchie), znw. onz. Ook
glazen jachtje en tentjaohtje. Een
klein, met verguld en gekleurd snijwerk
versierd pleizierjacht, dat door één man
geroeid wordt en in zijn overdekte en van
vele raampjes vooi'ziene ruimte plaats heeft
voor vier tot zes personen. Vroeger waren
de meeste gegoede Zaansche families in
het bezit van zulk een jachtje, thans be-
staan er nog maar een paar. Een model
bevindt zich in de Zaanl. Oudhk.; een
afbeelding er van is te vinden in Karak-
tersch. 272 en bij schotel, Zeden, ~ Zie
de beschrijving van een tochtje met het
glazen jachtje in Sch. t. W. 274 vlgg.
Jaden^ zw. ww., trans. Het vee bestel-
len, het op stal staande vee verzorgen, de
koeien voeren ; 's morgens en 's avonds.
Thans verouderd. || Item ook niet by het
jaden der koebeesten by en op de stal-
linge te rooken, Hs. keur (a°1732), archief
V. Krommenie. — Evenzoo elders in N.-
Holl. (Taalgids 1, 112; Hs. Kool). J Aden
zal wel zijn de N.-Holl.-Fri. vorm van
Ned. gaden, in den zin van belang stel-
len in, zich bekommeren om, dien het woord
in de Middeleeuwen had (zie Mnl. Wdb.
II, 864), bg uitbreiding zorgdragen voor.
Digitized by LjOOQiC
376
JADEN.
JENT.
376
verzorgen. Intussohen sch^t jaden in
Friesl. zelf onbekend te zijn. — - Zie koe-
JAOElf.
Jagen^ si. en zw. ww.; zie gemzen
jagen op gbms, en vgl. katbbjaoen en
JAAO-IN,JAAO-OVBR.
Jager, znw. m. Zie de wdbb., en vgl. de
samensl duivbljagkr, yebrejagbr. Ook
in de volgende opvattingen. — 1) Bg
visschers. Een soort van snoek met zeer
grooten kop.
2) Aan een leis. De gebogen teenen twij-
gen of ffzerdraden^ bovenaan bij de zen
(het maaiyzer), waai*mede het gemaaide
gras op het zwad (de rechte streep waarop
het gras komt te liggen) geschoven wordt,
3) In een oliemolen. Hetz. slsjaagifzer;
zie aldaar.
Jakes .(nitspr. Jdk9s)t alleen in de uitdr.
hem (dood) jakes houden, zich koest
houden t Fra. se tenir coi. || Hjj houdt 'em
maar dood jakes en doet net of-i der niks
van of weet. Ja, hou j^ je maar jakes. —
Ëvenzoo in de Beemster (boumam 48). —
Elders in N.-Holl. zegt men in denzelfden
zin zich luikes houden (Taalgids 1,
284); VAN DALE vermeldt zich leuk
(leuks, lukes) houden.
Jakkeu, zw. ww.? \\ (Twee mannen heb-
ben ruzie; een derde (Comelis) komt bij
hen om de zaak te sussen), daer op de
voorn. Jan over zijn schouder siende,
seyde tegens den voorn. Comelis: Gaet
ghy scheel jaoken?, Hs, (a<>1612), archief
V. Westzaan. Uit hetgeen volgt blgkt niets
omtrent den zin van scheel jacken.
Er volgt onmiddellijk, dat Jan op Cor-
nelis aanvalt en hem doodelijk verwondt.
— Scheel kan hier beteekenen geschil,
naar de zin van jacken is duister. Op
Urk gebruikt men jakken en of jak-
ken in den zin van uitschelden (Taai-
en Letterb, 6, 35). Vgl. ook Ned. jakken
en jakkeren, ya(7en, voortdrijven, haast
maken, iemand afj akkeren, hem af-
beulen. Fri. o f jak je, door vermoeienis
afmatten,
Jan^mansnaam.Zegsw.Daar is ouwe
Jan en jonge Jan in (van een kast,
ladSy enz., die erg vol is). — Hij is baas
Jan, hij is er, hij is klaar. Een schipper
zal b.v. van een anderen schipper zeggen:
Kees is baas Jan (Kees heeft al geladen,
hij kan wegvaren), — 't Is een slap
Jantje, U is een weeke broer, iemand
waaraan men niet veel heeft. — Zoete
Jan, zoetekoek; in den uiti-oep der koek-
en-melkverkoopers op het ijs: «Leg ereia
an, leg ereis an! heete melk en zoete Jan
(soms ook kou we Jan)!" — Jan Krent,
een pottekijker. Jan Hen. — JanLang-
arm, de slinger van de pomp. \\ , Mag ik
wat drinken ?'' „Gaan maar na Jan Lang-
arm." — Overdr. ook: Laat Jan Langarm
maar thuis (d. i. schenk geen water meei-
bij de thee). — Jan Poppelap, eenver-
velende, suffe, saaie vent, — J a n t j e S tap-
allemachtig, iemand die erg stapt. II
Daar komt Jantje Stap-allemachtig an. —
Jan Thuis-blijf; zie op waobn.
Jaren^ zw. ww., intr. Van jaar (annus).
Een soort van vangspel, waarbg de spe-
lers van de eene vrijplaats naar de andere
overloopen, terwgl de man hen onderwgl
moet zien te takken (vangen). De getak
ten helpen daarna mede om de anderen
te vatten. ledere keer van overloopen
geldt voor een jaar. De man geeft bet
sein tot het overloopen door te roepen:
,Uet eerste (tweede, enz.) jaar gaat in."
Vooraf heeft hij moeten zeggen in hoe-
veel jaar hy aanneemt allen te vangen;
gelakt het hem niet binnen het bepaalde
aantal jaren, dan moet hjj door de kor-
dons. — Het spel is ook elders bekend.
Jarig) bnw. Zie de wdbb. — Ook dron-
ken. II Hij is jarig.
Jarty znw. m. Alleen in de aitdr. aan
den jart zijn, veel van huis zijn, langs
de straat loopen (de Wormer). Zie verder
op GARTEN.
Jarten^ zw. ww., intr.; zie oarten.
JaSy znw. vr. Zegsw. Dat jassie ken
lezen en schrgven, gezegd van een
jas, die men lang heeft gedragen bij zijn
(kantoor)tverk : die jas kanmêepraten,he€ft
al heel wat beleefd.
Jasper^ mansnaam ; zie zegsw. op bok.
Jat, verkorting voor den vrouwennaam
J a n n e t j e.
Jauker, bjjw. Zeer wann. Ook in verkl.
jaukertjes (Wormerveer). Il 't Is hier
jauker in de kamer, 't Is jaukertjes van-
daag. ■— Vgl. JOKBR.
jeer, znw. onz.; zie jaar I.
Jent, bnw. Daarnaast tjent. Van per-
sonen. Welgemaakt, netjes, beveUlig, vlug,
vaardig, || 't Is 'en jente kerel. Zoo'n
tjent meisie. — Vaak ook in den vorm
jen tig. II Trgn is zoo'n jentig ding. —
Digitized by LjOOQiC
377
JENT.
JOKER.
378
Jent, gent, van Fra. gent, is in de
17de e. en de latere Middeleeuwen een
zeer algemeen woord; zie oudemahs, Wdb,
op Bt^ero en Hooft , en Mnl. Wdb. II,
1454 en III, 1048. Het schynt thans nog
slechts bekend in N.-Holl. en in FriesL;
jen tig is ook in Oost-Friesl. gebruike-
Ijk.
Jeatlgy bnw.; zie jbht.
Jevkl^OBkel {niia^T,jeukbönk9l), znw. m.
Jeukende Imltf ontstaan door een mugge-
of vliegeheet. Zie bonkel. || Me handen
zitten vol jenkbonkels. As je 'en jeuk-
bonk el hebbe (hebt), dan moetje der mit je
nagel 'en kmis op zetten, dan gaat-i weg.
Jenkely znw. m. IJskegel. \\ Der hangt
'en jenkel an de raam. Wat zitten der
'en jenkels an de goot. De jeakels zitten
in je baard. — Evenzoo elders in N.-Holl.
(bouman 49). Vgl. Fri. jükel, Oost-Fri.
Is-jökel, Noord-Fri. jöckel, jögel,
ja el, Mnd. jok e Ie, ijskegel, Hindeloo-
penach j o k 1 i n g, ijskegel en door den vloed
opeengesckoven iJBSchollenf Ono. iöknll,
ffaberg. Vgl. ook Ags. gicel,£ng. icicle
(ice-icle\ ijskegel,
JQy pers. vnw. Daarnaast, als het woord
niet den nadruk heeft, j e ; 2de, Sde, 4de
naamv. j o u. De vorm g y is evenals elders
in Holl. in de spreektaal ongebrnikelyk.
— In den 2den naamv. enkv. ook jou-
wee; evenzoo in het meerv. j o Ui es
(j lillies). II Hier is jouwes, maar my-
nes ken ik niet vinden. Is dat jullies? —
Soms ook wordt jou gebruikt als 1ste
pers. enkv. || Ze is hiel wet {heel wat)
grooter as jou (Jü) benne. Ëvenzoo in het
Stad-Fri.
JUb, znw. onz. (?(/n, een takel met blok-
ken; zie Ned, Wdb'. IV, 2341. Ook in de
samenst. asjyn, roedjijn, steenjijn,
jijn om een molenas, molenroede^ molen-
steen op te htjsschen, \\ Een asjgn, 1 steen-
jïjo, 1 roedjön, Invent molenmakerij (Zaan-
dSk, an846), Zaanl. Oudhk.
Jirty znw. m. Alleen in de uitdr. aan
den jirt, op den jirt zgn, aan het
prtsn zijn, veel uit zijn (de Wormer). Zie
JiRTSN. Il ny is nooit thuis; der gaat gien
dag voorbg, of - i is an de jirt. Ze bennen
weer op de jirt.
JirteOy zw. ww., intr. Veel van huis
zijn, langs de straal loepen (de Wormer).
— Synon. jarten, jachten^ bentelen. || O,
die ben weer an 'et jirten ; dat zou wel
wonder wezen, ze kennen nooit thuis blg-
ven. Die honden jirten wat of; altoos
loopen ze bij de weg. — In dergelyken
zin ook in de Beemster (boüman 49). —
Zie JIRT.
Jisp* Naam van een Zaansch dorp. Het
wordt eerst vermeld in stukken uit de
14de e., doch zal wel veel ouder zgn. i|
Gispe (a'^1828), vak mieris 2, 471a. Gyspe
(a''1344), Eek. d. Graf. v. Holl 2, 370.
Gispe (a^'1387), van mikris 3, 465. Jhispe
(a"1438), lams 541. Jhisp (a»1505). PWr.
V. Westz. 80. Gijsp (an561), ald. 134. Ysp
(an593), Hs. U. 137, prov. archief. Jhisp
(a^l611), LAMS 550. Sommige sohrgven
Jesp, Isp, Gisp, maar onsen Meester Pie-
ter Kas van Jisp, die seer effen op de
spellinge was, schreef en leerde zgn Dis-
cipulen schrgven Jisp, sobtbboom, S. Are.
467. — Volgens sobtbboom t. a. p. heet
Jisp naar „'et waterken Ji9p, daar 't
Dorp wel eer aan gelegen is geweest, dat
men noch achter Jisp siet." Vgl. ook ald.
451: y^Jisp aan een watertje noch de Jisp
genaamt." Dit water vindt men echter
elders niet vermeld ; thans is het geheel
onbekend. — Scheldnamen: Jisper mop-
pen, oorebyters, uilen; zie die woor-
den.
JitterSy alleen in de uitdr. een jit-
ters beetje, jitters weinig, zeer
weinig. \\ Dat scheelde 'en jitters beetje
of • i waar (was) te water 'erold.
Jodelandy znw. onz. Naam van een
stuk land te Wormer.
Jodeiym, znw. vr. Speeksel. \\ Plak
'et maar mit wat jodelgm. — Even zoo
elders in Holl. en in het Stad-Fri. en Gron.
Jodenentje^ znw. onz. De vrucht van
den beuk, boekenoot. \\ Ik zei 'en cent
jodeneutjes koopen. — Deze nootjes boe-
ten zoo, omdat zij door Joden op wagens
gevent worden.
Joep) tusschenw. Op, naar boven; uit-
roep, wanneer iets naar boven gaat, of
wanneer men iets oprichten of opheffen
wil. Synon. tjoeptem;zie aldaar. 1 1 Joep,
daar gaat-i ! — Ëvenzoo in het Oost-Fri.
jup, sjup (koolman 2, 149).
jok^ znw. m.; vgl. juks.
joker^ bnw. Duur, hoog van prijs (de
Koog), il Dorie! dat is joker. — Vgl. Oost-
Fri. jauker, jauoher, in denzelfden
zin (koolman 2, 142). Het woord schijnt
uit het Joden-Duitsch te zgn overgeno-
Digitized by LjOOQiC
379
JOKER.
JUTTIG.
men ; laai-Hebreeawsoh j a k a r beteekent
zwaar, duur, kostbaar. — Vgl. jaukeb.
Jolliey pers. vnw.; zie jij.
Jokkebel (uitspr. jokk»het), znw. m. en
vr. Leugenaar. Synon. liegehei \ zie 9\di9Av.
Jong (uitspr. jong), bDw. Daarnaast
jonk. II Ze is ok nog zoo jonk. Een jonk
ventje. Ëyenzoo als znw. jonk, jong;
meerv. jongen. In verkl. jonkie. ||
Het jonk van 'en hond. Onze kat heb zes
jonkies. — Ook in den zin Ysm jongen, \\
Wel, jong, waar kom jg vandaan? 't Is
'en goed jong. — Jonge melk, melk
met een eigenaardigen bijsmaak, die de koe
geeft kort na het kalven. De melk in het
eerste etmaal na het kalven heet biest;
in de daarop volgende 14 dagen is de
melk jong. || Die melk is weer jonk.
Jonge melk last ik niet.
Jongen (uitspr. jong»), znw. m. Zie de
wdbb., en vgl. een zegsw. op bbcht. —
Ook in de volgende opvattingen. — - 1)
De laagste knecht op een oliemolen, de per-
soon die in rang volgt op den steenknecht.
De jongen is niet altijd jong; wie deze
plaats op den molen inneemt wordt (on-
verschillig of hij 18 of 60 jaar is) steeds
met dezen naam aangeduid. Daar er ook
een jongen is, die 's nachts aan de plet-
terij werkt, spreekt men ter onderscheiding
van dagjongen en nachtjongen.
2) In een oliemolen. De kleinste en uiter-
ste der drie houten strijkers, welke het zaad
onder de steenen strijken. Vgl. Oroot Alg.
Moolenb. l, pi. 11. — Zie johobmsstok.
3) In een pelmolen. Een ijzeren heugel
op twee klampen, dien men bij het zeven
aan de kuip bevestigt en waaromheen de
zak gehangen wordt, waarin men het uit-
zeefsel doet. Dit werktuig houdt dus den
zak op, wat anders een jongen zon moe-
ten doen.
4) Schele jongen, zekere visch. Hetz.
als schele ruis. \\ Ik zei vanavend wat
schele jonges bakken.
— Vgl. de samenst. barbiers-, boven-,
HUT-, KOT-, PLBT-, POT-, WBESJONOEN.
Jongensstoky znw. m. In een oliemolen.
De verticaal geplaatste stok, aan welks
ondereind de jongen bevestigd is. Zie jon-
gen 2.
Jonker, Jonkheer (met klemt. OT^jönk),
znw. m. Jongeheer; als aanspraak tegen
hooger geplaatste, maar niet-adellijke per-
sonen gebruikt door lieden uit het volk. ||
Qoeiendag, jonkheer. Pas op, jonker. -
Vgl. heer.
Joon 9 znw. m. Ji9n<7f»i. Thans verouderd
en alleen nog over in den geslachtsnaam
JOON. — Het woord is nog gebruikelijk
in het N. van N.-HoU.
-Jornniy zie kbankjobum.
Jotter, znw. m. Meestal in de samenst
p e r e j o 1 1 e r. Benaming der schippers, die
met een klein vaartuig vol appelen en peren
aan de Zaan hun waar komen venten. Zq
zyn kenbaar aan hun w^de broeken en
Astrakan-mutsen, en komen uit de Zni-
derzee-dorpen (Volendam, enz.). |j «Juf-
frouw, er is 'en perejotter, of uwe ok
peren blieft, zes om 'en dubbeltje". «Staar
'em maar weg, ik koop niet van jotters."
— Misschien behoort het woord jottei
bg Ned. strandjut, strandjutter,
strandvonder.
Jon, pers. vnw.; zie ju.
jnlfery znw. vr.; vgl. staojuffbr.
Jnfferen, zw. ww. ; zie zegsw. op scheef.
Jnlfroiiw, znw. vr. Zegsw. De molen
maalt voor de juffrouw, van pel-
molens die malen zonder het volle werk
te trekken. Een pelmolen heeft harden
wind noodig om te kunnen pellen. Bg een
slap windje brengt men daarom vaak alleen
de waaierg in beweging. De opbrengst
der waaidoppen, die gering was. werd
vroeger door den pelder als een extratje
aan zgn vrouw gegeven. En daarom zei-
den de knechts als de molen ging. maar
niet anders deed dan waaien: «hg maalt
voor de juffirouw." Hoewel de waaidoppen
thans niet meer voor de juffrouw zgn,i8
toch de uitdrukking gebleven.
JnkS) znw. m. Jok, scherts. Alleen in
de uitdr. uit juks, uit den juks, uit
jok, om niet. Het tegenovergestelde is uit
denwaars. II We knikkeren uit de juks,
hoor. — Evenzoo bg de 17de-eeuw8che
Hollanders om 'tjocks (dk vries, Wa-
renar 104). — Vgl. Oost-Fri. juks,Hgd.
jux, Lat. jocus, in denzelfden zin. Zie
verder fbanck op jok.
Jnksemg, basterdvloek. Weinig gebrui-
kelgk. || Wel juksems, dat's een pret;
wien zou 't verdrieten, Hs. gezeUehaptUed
(begin 19de e.).
Jullie^ pers. vnw.; zie ju.
Jnty znw. vr. ; zie zegsw. op foppbpbbb
en SCHEEF.
Jnttig, bgw. Alleen in verbinding met
Digitized by LjOOQiC
381
JTJTTIG.
KAAI.
382
aanzieo, aankijk en. Iemand verliefd,
mei kleine, glimmende oogjes aanzien, \\
Eljk me toch niet zoo jut tig an, 't is of
je verliefd op me benne. — Evenzoo bij
woLPF en DEERN, Wiü, Leevend 5, 215 : ,Hy
keek haar jattig aan, geeuwde en viel
in slaap/*
K.
Kaag (I), znw. vr. ; eertijds ook m. Naam
van een polder onder Assendelft, ook wel
Eaagpolder geheeten, en verdeeld in
Binnen- en Buitenkaag. DeBuiten-
kaag werd eerst in 1588 bedgkt (zie
Handt, v. Aeeend. 144) en is nog een
mi ent, d. w. z. wordt door de ingelan-
den gezamenlijk beweid. De Eaagstak
vroeger als een punt in de Wgker-meer
uit; zie Kaatt v. d, Vytio. SI, 16. Ook af-
zonderlgke stukken land, die in de Kaag
gelegen zgn, heeten de Kaag. || Dat
vierendeel van Jacob Jagors-camp, gele-
gen in den caech in den ban van Assen-
delff (a*»1444), gonnbt, Zijlkl. 79. T we maden
lants gelegen in den banne van Assen-
delff, in die Kage (an461), ald, 150. Dat
halven caechgen van Glaes Sjmonsz.,
Polderl. Aesend, I f^b4 v° (a^^löOO). Die
kaech genaemt Jan Franszen kaech, ald,,
f^O r^. Die anderhalff madt kaechs, ald.,
f^ r°. tPaertgen {part) vande caech van
Anna Ghysen 42V.i (roed), ald., /•" 329 r«
(a*^1600). Claes Steynnen : genaemdt Steyn-
nen caech (in de BuftenJcaag), Maertge
Cornelis cleyn caech (t;i de Binnenkaag),
Maaib, Assend. (an635). — Door kaag
verstaat men bnitendijksch land, dat door
een lichten dgk omgeven is, die het, bij
niet al te hoogen waterstand, tegen het
water beschermt. Men vindt ook een
Kaag onder Spanbroek {Inform. 115
(a«1514); Kaart v, d. Uytw, SI, 10), thans
Kaagpolder genaamd, en een buurt-
schap onder Alkemade, die de Kaag
heet. Zie ook Mnl, Wdh, III, 1107. — Op
Tessel en Wieringen noemt men zulk
omkaaid bnitendtjksch land keeg, in
Prieel, keag. — Zie biknbnkaag, büitbn-
KAAO, KAAGOORD, OU Vgl. KOOO.
kaag (II), znw. Zware bui, hevige ruk-
wind, een bui wind, \\ Wat komt deer 'en
kaag opzetten. Wat 'en kaag! — Vgl. bij
VAN dalb: kaak, rukwind.
Kaagoordy znw. onz. Naam van een deel
der Kaag onder Assendelft; waarschijn-
lijk de in de Wijker-meer uitstekende
uiterste punt. Thans onbekend. — Zie
OORD. II Dat pacht vande cappelrye van
Heer Claes Swart in Caechoort, Foldei-l.
Assetid, I fn r*^ (a^eOO).
Kaagpolder, znw. m.; zie kaag I.
kaai (I), znw. vr. Smalle dijk langs
laagliggend land; zie de wdbb. — Ook de
van aarde en mest opgeworpen verhooging
op den wal van een stuk land, waarach-
ter' de uit de sloot opgebaggerde specie
wordt geworpen, die men later over het
land wil brengen. Laat men de bagger
den winter over liggen, dan spreekt men
van s c h o t w a 1 ; zie aldaar. — Vgl. kaaien
en KAAIDIJK.
kaai (II), znw. vr. Bezinksel; de koek,
die zich op den bodem van een schotel of
emmer vormt, als men daarin troebel vocht
laat staan (Assendelft). jj Wat zit er 'en
kaai op de boom. Je moete 'et ilessie
schudden eer je inneme (inneemt), want
onderwijl 'et staat komt er 'en kaai in.
— In de 17de e. was in Waterland in
denzelfden zin gebruikelijk k ad e. || Neemt
een Emmer, ende schept die vol troubel
water, en laet dan den Emmer een dag
stil staen, en giet daer dan het klare
water stillekens boven af, so sal daer een
groote kade slibber op den bodem blgven
sitten, LBBGHWATBR, Hacrlb. ^ 12, § 28. —
Mnl. kade, Ned. ka, kaai, en evenzoo
Mnd. kade, beduidt uitgebraden vetklom-
pje, het korstje dat van slachtvet of spek
overblijft, wanneer het vet er uit gesmolten
is; vgl. Mnl. Wdb. III, 1094 op cade, en
FRANCK 409 op kade. Volgens sommigen
zou het synon. kaan ontstaan zyn uit
Digitized by LjOOQiC
383
KAAI.
KAALDIJK.
884
het meerv. ka en (voor kaden), doch dit
is twijfelachtig; zie ook kaander.
kaai (III), bnw. Laf, flawc, nuchter
(Krommenie). || 't Is zoo'n kaaie vent
[een logge, domme man). Wat *en kaaie
praat. Hè, dat's kaai, dat je nou niet mee
wille {wilt). — Evenzoo in de Beemster
(boumak 50). — Kaai is de gewestelgke
uitspraak van kei, dat hg ITde-eeuwsche
schrgvers voorkomt in den zin van dwaas,
zot; vgl. VAN BBAUMONT, Gedichten 68:
,Ghy Roel en Griet, dewyl ghy bey, sijt
even sot end' even key en bey hoe lan-
ger word hoe gecker, enz." Dit bnw. k e i
is afgeleid van het veel gebruikelijker
znw. kei, zot, belachelijk wezen (zie de
VRiBS. Warenar 190 ; db jager, Fi*eq. 1, 862 ;
ouDBMANS 8, 349), en dit vindt zijn oor.
sprong in den naam van den vaak als
zot of dwaas voorgestelden ridder Keye
uit de Arthur-sagen ; zie Mnl. Wdh. lil,
1278 op kei.
kaaidyk, znw. m. Kadijk, een smalle,
lichte dijk, waarmede men het water keert,
of die over laag, moerassig land wordt
aangelegd om als voetpad te dienen. Vgl.
KAAI I. II Zy hebben hun eerst met kleyne
Kay-dgken afgedykt, om des Winters niet
in 't water te sitten, soetbboom, S. Are.
498. — Het woord is ook elders in Holl.,
Fries] . en Oost-Friesl. in gebruik; vgl.
o. a. Mnl. Wdh. Hl, 1095; kil. 272; hal-
BBRTSMA 656; KOOLMAN 2, 154. — Zic
verder kaaik.
kaaien, zw. ww., intr. Ken kaai maken,
den waterkant van een stuk land ophoo-
geti door deti wal af te steken en op het
land te halen, of wel door er bagger op
te gooien. Zie kaai I. || De boer is op 'et
land an 'et kaaien. — In geschrifte ook
kaden, jj D'eygenaer van (het land aan
de eene zijde der dichtgegroeide sloot) . .
genegen synde aen sgn kant te hal moe-
ren (de sloot ruim te maken), . . sal synen
buerman ende eygenaer van het nevens-
leggende land . . mogen . . aenseggen, dat
sy mede sullen moeten kaeden, Hs. keur
(a**1758), archief v. Wormer. — Ëvenzoo
elders in N.Holl. en in Oost Friesl.
Kaaik, znw. Naam van een water onder
Assendelft, bewesten den weg, tusschen
den Klamdijk en den Vliet. || Een stuk
land liggende op de Kaaik. Dat groote
ventgen opter cayck, Polderl. Assend. I
/0333 i^ (aneOO). De boete van alle de
keure van dijck, wegh. weghsloot, Kayek,
heyningen en vaarslooten, Hs. resolutie
(a'^BSÖ), archief V. Assendelft. — De stuk-
ken land langs de Kaaik worden onder-
scheiden, in Bin- en Buitkaaiken; zie
aldaar. Men vindt den naam echter ook in
andere samenstellingen. II Comelis Claesz.
Moyduyven, 't Kayxventge {de ven op de
Kaaik), Maatb. Assend. (an635). — Van-
hier ook de geslachtsnaam kaaik (As-
sendelft, Wormerveer). || Die busken van
Jan vande Cayck, Polderl. Assend. I f^W
v^ (a^l599). De weduwe van Jan Dircksz.
Cayck, de Cayckerwerf [de werf op de
Kaaik), Maatb. Assend. (a^l685). — Mis-
schien is Kaaik samengetrokken uit
k a a i d Ij k. Ook bfj Ënkhuizen en Groote-
broek is een water, dat deKadgkheet;
vgl. KaaH v. d. XJytw. SI. 2. Dat er langs
de Kaaik geen spoor meer over is van
een dfjk, is geen bezwaar tegen deze ver-
klaring. Er zgn in N.-HoU. verscheidene
slooten, welke naar dgken heeten, die
thans niet meer aanwezig zgn. Vgl. aan
de Zaan bv. kooduk en looduk.
kaak, znw. vr. Zie de wdbb. — Bij de
papiermakerg. De puntig eindigende ter-
hooging van den bodem in den roerhak,
waarheen de papierstof door de rol wordt
opgevoerd langs de rijzing. Vgl. Groot
Volk. Moolenb. l, pi. 18. De kaak heet
zoo naar zijn vorm. — Vgl. de somenst.
KAKBPOOTJE, KAKBTWBKBBBNTJE.
kaakje (uitspr. kdkie), znw. onz. Voet,
poetel (Zaandgk). || Ik moet je nog 'es
zoen op je kakies geven {van een klein
kind), 't Is on zoet as je zoo 's nachts mit
je bloote kakies op de kouwe vloer stap-
pen moete {moet).
kaal, bnw. Zie de wdbb. — Kale bo-
ter, gesmolten boter, zonder toevoeging van
water, meel of iets anders. || Zoo kale
boter over je stokvisch, dat's veels te
machtig. — Evenzoo spreekt men op ürk
van en kaole t^er^el, aardappelen zon-
der iets er bij dan wat vet, en kaole
brogge, een boterham zonder kaas of
wittebrood er op {Taal- en Letterb. 6,86).
— Zoo ook kale wijn, onaangelengde
wijn. Vandaar voor den kalen, zoo
maar, onvermengd*, b.v. ik drink' em voor
de kale (ik drink wijn zonder water). —
Zie verder een zegsw. op hoofd, en vgl.
KAALDIJK, KALEOBZICHTEK OU KALA.
kaaldyfc, znw. m. Daarnaast k a 1 e d jj k.
Digitized by LjOOQiC
385
KAALDUK.
KAARHAAKJE.
386
Dijk zonder voorland. Tbans weinig ge-
braikelijk. || Bg 'et pakhuis hoort alleen
'en stak kale d|jk, maar de molen heb
nogal wat Yoorland. Deselve Dorpen ^zijn)
belast met groote sware Dfjckagien, be-
dragende wel sesthien hondert Roeden of
daer omtrent, daer veel Kaledijck ofte
Platedijck, dat geen Voerlandt en heeft,
onder begrepen is, ende wert tot veele
plaetsen (aldaer Voerlandt is) 'tselve dage-
Igcx van den Watere genaemt het Thye . .
gesleten, salox dat sy-layden dageltjcks
het Voerlandt dat daer noch is verliesen,
ende veel meer Kaeldijck ofte Paeldijck
ghekr^gen, tot groote enorme schade van
den Ingelanden, PWt?. v, Westz. 101 (an549).
— Vgl. Mnl. Wdh. op caeldüc.
kaander (I), znw. m. — 1) Kaany uit-
gehrctden vetklompje, Synon. kuinder^vink;
zie aldaar. || Ik wil nog wel wat kaan-
ders bg me greeawe orten (grauwe erwten),
2) Hoofdzeer, klierachtige hoof duitslag. \\
Die jongen het 'en kaander {kletskop).
3) Iemand die een kaander (kletskop)
heeft. II Smerige kaander!
kaander (II), znw. m. Alleen in de
nitdr. aan den kaander, aan den loop,
aan den hol; zie kaanderen. || Kom, jon-
ges, wie gaat er meê an de kaander?
Watis-i an de kaander {wat loopt hijhard).
kaanderen, zw. ww., intr. Hard loo-
pen, op een draf loopen. Zie synon. op
KiELBK II. II Toe jonges, kaanderen! Hij
kaandert lekker. — Vgl. kaander II.
kaantje, znw. onz. Alleen in de nitdr.
dat is een kaantje, dat is een buiten-
kansfe, || Dat*s *en kaantje, hoor.
kaap, znw. vr. Baak, vuurtoren. Alge-
meen Ned.; zie de wdbb. en vgl. ,de
Groote Caep" en ,Kleyne Caep" bij Huis-
doinen {Kaart v. d. Uytw. SI 13). — Van-
hier de geslachtsnaam kapbb, in de
17de e. ook van de kaap. In stnkken in het
archief te Krommenie komt dezelfde per-
soon voor onder de namen Jacob Arjans
van de Kaap (a*'1698), Jacob Aryaensz.
Kaper (a*>1679, 1680), Jacob Kaper (a^lTOl).
Waarschijnlijk woonde hij of een zijner
vooronders bg de kaap aan de Wouden
tegenover Krommenie. — Vgl. kaaphobk.
Kaaphoek, znw. m. Naam van een
stnk land onder Wormer, buitendijks. Vgl.
KAAP. II De Caephoek, Hs. (a^l755), ar-
chief V. Wormer.
kaapstand, znw. onz. Kaapstander', een
groote staande windas op schepen. — Vgl.
by KIL. «kapestant, ergata, machina
tractoria axe recto J^ Kaapstand is de
oude vorm van het woord; kaapstan-
der is hieruit door volksetymologie ver-
vormd. Zie FBANCK 406.
kaar, znw. onz. — 1) In pelleryen en
oliemolens. Vierkante bakken, die van onder
nauwer zijn dan van boven, van verschil-
lende grootte en voor verschillende doel-
einden. In een pelmolen in het bgzonder
de groote bakken zonder bodem, waaruit
de garst op de pelsteenen loopt en die
tot twee last garst kunnen bevatten. ||
We moeten *et kaar weer vollen {vullen).
Ëvenzoo in rijstpellerijen de bak, waar-
door de ongepelde rgst op de steenen
loopt. — Het kleine kaar onder de stee-
nen heet in een pelmolen hondehok;
zie aldaar. — In oliemolens is het kaar
of kaartje de kleine bak zonder bodem,
aan den vuister (fornuis), waardoor [het
gewarmde meel als door een trechter in
de buien wordt gegoten. Verder vindt
men daar een kaar aan de pletterij, om
het zaad op de pletrollen te doen loopen,
en een ander voor de oliebakken, om de
olie in den bak te gieten. — Ook als
naam van molens. || Het Kaar of *t
Ouwe Kaar, een oliemolen te O.Zaan-
dam. Het Nuwe Kaar, een pelmolen
aldaar, gesloopt in 1796 of '97. — Vanhier
ook de geslachtsnaam van 't kaar.
2) Bjj de visscherij. Vischkaar; een vier-
kante, met gaten doorboorde houten bak,
om levende visch te bewaren. || Doen de
palings maar in 'et kaar. (Wg) oondem-
neren de voornoemde Gedaeghdens in de
boeten ende de breucken van Sohuyt,
Net, Ton, Taeck, ende het Gereetschap
van dien, mitsgaders het Kaer met die
gevangen Visch (rechtsrolle v. Oostzaan-
den, a01614), lams 315.
Kaar heeft in de meeste Germ. talen
het onz. geslacht, en evenzoo in verschil-
lende Ned. dialecten. Door weiland en
VAN dale echter wordt het woord alleen
als vr. vermeld. Zie verder Mnl. Wdb.
III, 1097.
kaarhaakje (uitspr. kaarhdkie, met
hoofdtoon op kaar), znw. onz. In een olie-
molen. Een haakje aan weerszijden van
het kaar, waaraan de buul, die onder het
kaar wordt gehangen, wordt vastgemaakt.
Zie KAAR 1.
25
Digitized by LjOOQiC
387
KAARS.
KABEL.
kaarsy znw. vr. Daarnaast keers. Zie
de wdbb. || Op Driekoningen sprongen
we altoos over 'en keersie. — Vgl. kaabse*
LAAD.
kaarselaad, znw. vr. Daarnaast k eer-
selaad. — 1) Langwerpige kist tot het
bergen van kaarsen. Evenzoo bg van dalb
kaarsen lade. II Der staat nog 'en keer-
selaad op zolder.
2) Beurtschip. Naar de volksmeening
zoo genoemd wegens de gelgkenis met
een kaarselaad. || We bennen nog wel
ers mit de kaarselaad na Harelem ge-
varen. Den 27 dito is een keerslaad op
't Y omgeseylt, Joum. Hoogeboom,21 Mrt.
1714. — Evenzoo bg waobnaar, Amster-
dam, 2, 501a: ^Na 't aanleggen der Trek-
vaarte, werden, by de Buitenschuiten,
ook Trekschuiten g:evoegd, en beraamd,
dat de Schippers, eerst op Buitenschui-
ten, sedert Kaarslaaden genaamd, vaaren
zouden, en daarna, bj instervinge, op de
Trekschuiten." Zoo ook in Friesland.
kaart 9 znw. vr. Daarnaast soms
keert. — Zie zegsw. op molbnstsbn.
kaaS) znw. vr. Daarnaast kees. Zie de
wdbb., en vgl. een zegsw. op kat. — In
verkl. k a a s j e (uitspr. kdsie), schertsende
benaming voor een ronden fantasiehoed, In
denzelfden zin ook kaas bol Ie tj e. || Zet
je kaasje maar op. Wie zyn kaasbolletje
is dat? — Vgl. de samenst. hobbbkaas.
kaasbolletje^ znw. onz.; zie kaas.
kaasbord, znw. onz. Daarnaast k e es-
bord. By de kaasmakerg. De lange plan-
ken langs den muur, waarop de kazen te
drogen worden gelegd, — Evenzoo elders
in N.-Holl. II Na lang genoeg gezouten
te zgn, worden de kazen met water afge-
wasschen, en op de kaas borden geplaatst
en dagelyks omgekeerd, bouman in T'^d-
schr. V, Nijverheid 5 (1839), 672.
kaaskliender^ znw. m.; zie klibndbr.
kaasschamel, znw. vr. By de kaas-
makerij. De houten driepoot waarop bij
hei kazen de tobbe wordt geplaatst. Zie
scHAMBL. II Een kaasschamel, Us, invent.
(Wormer, a®1766), prov. archief.
kaastommedy znw. vr.; zie tommbd.
kaats (I), znw. m. Schuurtje, een ge-
bouwtje zonder zolder met schuin afloopend
dak. Sommige kaatsen worden als woning
gebruikt, maar meestal dienen ziJ tot
bergplaats. || Een goed onderhouden bnr-
gerwoonhuis . . met bleekveld daartegen-
over en daarop staande kaats of wood-
huisje, Advertentie (Zaandam, a®1881).
Cornelis Claese Back er op den Homhadde
versogt om voor sgn huys op den onder-
dyk een kaats of schnnr te maken in
meninge daar koeyen in te setten, het-
welk by regenten niet wert geapprobeert,
Hs, (a°17B5), archief v. Krommenie. Ëen
hni^e of kaatsje, in 't quohier bekent op
den naam van Maartje Luikaa, Us, T. 31,
ƒ094 r» (W.Zaandam, an741), prov. ar-
chief. Een caats of aflniving met het erf,
staande in de Molenbuurt (te W^aandam),
Custb, (a^l743). Twee kaatsen staande op
een erf op 't Dampad, ald, (a°1748). Een
huys met drie woningen en een kaaa,
ald, (sknibO). — Het woord komt elders
in N.-Holl. reeds in de 16de e. voor; vgl.
VALOoooH, Chron, v, d, Sype 102: (De
dakwerkers klagen) In arme hutkens moe-
ten wy slapen, in onsen kaets is soo
weynich te freten." — De oorsprong vao
het woord is onzeker. Wegens de vocaal
is het twyfelachtig of k aa ts samenhangt
met Mnl. kote, Mnd. kate, hut, huisje;
zie Mnl. Wdb. op c o t e en franck op k o i
kaats (II), znw. vr. Spiegel, Weinig
gebruikelijk. || Een leusnet, een caets,
een knaep, Hs, invent. (Jisp, a°1687), prov.
archief. Een leyninghstoel, een kaats,
twee oude stoelen. Us, invent, (Ji8p,a®1730),
aldaar. — Ook in het N. van N.-Holl. is
kaats in dezen zin gebmikelgk. De
spiegel heet wel zoo, omdat hg alle voor-
werpen weerkaatst.
kabe)^ znw. m. Kavel, afgeperkt gedeelte
van een polder; een rechthoekig stuk land,
dat door kabelslooten in de lengte en door
tochtslooten in de breedte wordt begrensd.
Door kleinere slootjes kan een kabel
weer in meerdere stukken zyn verdeeld.
Vgl. de samenst. binnbmkabkl, buitbn-
KABEL en ossEKABBL. || Hooveul ksbels
land heb-je in gebruik ? Hy heb vier kabels.
De Kabel voor Pieter Lust Pieterszoon
(naam van drie aaneengedamde stukkeo
weiland te Oostzaan, aan de wegsloot). —
Kabel is een bijvorm van kavel, en is
eigenlyk een b0 het lot aangewezen deel.
In den zin van loten komt het thans verou-
derde kabelen nog in de Middeleeoweo
voor. II Of ter meer dan een persoon eygen*
dom in hadde in dat stuck Lands, soo
sonde die ghene daer nyt tuygen die meest
Landts daer in heeft: Ende waren daer
Digitized by LjOOQiC
d89
KABEL.
KA.LE-GEZICHTEN.
390
meer dan een gheliok ingelandt, soo sou-
den sy daerora cabelen wie die Tuygh
weeën aal, iVtP. r. WeHz, 66 (an446).—
Zie verder fsanok op kavel, Mnl. Wdh,
op cavel en cavelen, en 7*aa/- en Let'
terb, 4, t5 vlgg.
kftbelsloot) snw. vr. In een polder. De
$hot dié twêê kahth van elkander scheidt.
De kabelsl ooien staan loodrecht op
de tochtslooten en loepen in de lengte
langs de kabels. Zie kabbl.
kftde, znw. vr.; zie kaai II.
kakeier^ znw. m.; zie kakooibb.
Kmkepoo^, Kake-tweebeeatje, znw.
ODZ. Naam van twee stokken land te Oost-
zaan. II Het Kakepootje. Het Kake- twee-
beentje. — Poëten en been en zjjn
stokken land, die in een of meer tongen
oitloopen; zie die woorden. Ook deze
stokken znllen das die eigenaardigheid
vertoonen. Onder kaak zal men hier wel
moeten verstaan walvischkaak (kakebeen).
Sedert de Groenlandsvaart zjjn op ver-
scheidene stokken land walnschbeende-
ren opgericht als wry^alen voor het vee.
kakkeba (oitspr. kakk^bd, met hoofd-
toon op bd), znw. m. Bg vissobers. Min-
achtende benaming voor zeker soort Tan
viêêchersschuft met pimtigen voofsteven, ||
Daar komt 'en kakkeba. Zollie gane (zij
ffoan) met 'en kakkeba oit vissohen. — Het
woord zal wel één zfjn met Mnl. k ak ebo.
helêche ketels eigenlgk kookketel, van Lat.
c a c a b o s, keteA. Zie verder Mnl. Wdb. III,
1108.
kakkebedy znw. m. ; zie zegsw. op pis-
SBPBD.
kakkelewasie (oitspr. kakk9l»wdsie, met
hoofdtoon op wd), znw. Daarnaast k ak k e-
w a 8 i e. Drukte, lawaai. || Die vent maakte
me 'en kakkewasie, toe ik bij ongelok zyn
glaa omgooide. Wat 'en kakkelewasie!
kakker, znw. m.; vgl. krbntbkakkbr.
kakkewasie, znw.; zie kakkblbwasib.
kaknakkeiyk» Alleen in J a n t j e K ak-
makkelijk, scheldnaam van zekeren
Zaaokanter. — Evenzoo vindt men in de
17da e. bg bbbdebo, Moorse 2922 een
,Jan Kackmack'iyk."
kakooier (met klemt op kooi), znw. ni.
Witte vlinder, koolwitje (Wormerveer).
Ia de Wormer k ak a a i e r (de dialectische
oitapraak van kakeier). ji Daar vliegt
'en kakooier. «Kakooier, gaan (ga) maar
sitien, ik zei je toch gien kwaad doen"
(rifmpje, waarmede de kinderen den vUn-
der zien te vangen). — Ook te Kwadgk
is kakaaier bekend; het rgmpje loidt
aldaar: «Kakaaier blgf zitten, we zeilen
je niet vangen; en as we je gevangen
hebben, dan zeilen we je hangen." Het
woord zal dos ook wel elders in N.-Holl.
voorkomen. Misschien hangt het samen
met het ww. k a k e i e n, kakelen, babbelen
(de jaobb, Freq. 1, 255). Vgl. klackoy,
klappei, en klackoyen, klappen, babbe-
len, die o.a. door bbbdbro en visschbr
worden gebroikt, en kal looi, labbekak,
by bbrkhbt; zie de jaqbb, t.a.p. 256. De
vlinder kan zoo genoemd zijn wegens zijn
spartelen met de pootjes, als hg door het
kind b|j de vleogels wordt vastgehouden ;
vgl. iets dergelijks op dohikbb.
kal, znw. vr. Een vrouw die veel kalt,
babbelaareter. || Wat ben-je toch 'en kal.
kala (met klemt, op ka), bnw. (?) Alleen
in de oitdr. voor de kala wezen, leeg
zijn (de Koog). Daarnaast ook kali we-
zen (de Koog). II Die flesch is voor de
kala. Me portemonnaie is kali. — Vgl.
KAAL.
kalebas^ znw. m.; zie alikas.
kaledot (oitspr. kdladot, met hoofdtoon
op dot), znw. m. Daarnaast k alkedot,
kalkedotter en kalekadotter (met
hoofdtoon op dot). Jonge vogel die nog
geen veeren heeft, poe uitgebroed vogelde. \\
Daar leit 'en kaledot op de grond, die is
zeker oit zijn nest 'evallen. Smijt niet
mit die kalkedotter. ~ In Waterland
zegt men in denzelfden zin kadodder
{Taalgids 6, B09) en kalekadodder
(Noord en Zuid 4, 178\ in de Beemster
kadotter, dotter en kaledotter
(bouman50). Kaledot, kalekadotter,
enz. zollen dos samenstellingen zijn van
kaal (zonder veeren) en dot, kadotter,
kadodder, enz. Vgl. dodei, dotei,
vuil ei, waarin zich reeds een vogel begint
te ontwikkelen. Misschien is ook verwant
Ned. dooier, oit Mnl. doder, Mnd.dod-
der, Hgd. dotter, welk woord nog niet
geheel is opgehelderd; zie fbamok 194.
— Dat ook Wvla. kadodderen, ka-
dotteren, daveren, schudden, dreunen;
troetelen; afrossen, en kadotter, oud,
zwak man (db bo', 421 vlg.) hierby be-
hooren, is onwaarschgnlijk.
kalevgeziohten, zw. ww., intr. Alleen
in de oitdr. leg niet te kale-gezioh-
Digitized by LjOOQiC
391
KALE-GEZICHTEN.
KALPSVLEESCH.
ten, lig niet te zaniken, zeur zoo niet, —
Ëvenzoo elders in Holl. {Taalgids 4, 35)
en in Utrecht. Het woord is gevormd van
kaal gezicht, iemand met een kaal ge-
zicht, melktnuiL
kalf (I), znw. onz. Meerv. kalven.
Jong eener koe. || Ik heb twee kalven
verkocht. — Vgl. bul-, kui-, schotkalf.
kalf (II), znw. onz. ; vgl.scHUTTiNOKALF.
kalf (III), znw. onz. B(j het reeden van
het garen voor de zeildoekweverg. Als
van een roof garen een of meer draden
niet in den onderband zitten, maar er
los bg neerhangen, dan noemt men die
losse draden een kalf. Ëvenzoo wanneer
by het stokken (het om den droogetok
hangen van het garen, dat gebleekt moet
worden) door verzuim eenige draden niet
om den stok zyn gedaan. || Er hangt
'en kalf hg. Pas op, hij maakt 'en kalf.
— Een kalf maken wordt door van
DALE vermeld in den zin van overgeven,
braken. Bg oudere schrgvers komt de
uitdr. meermalen voor; zie db jaoeb,
Freq. 2, 209. Evenzoo heeft kil. kalven,
braecken, vomere, reddere vomitum,
welk woord hier en daar nog gebruikelgk
is, en VAN dalb uitkalven, uitbraken, —
Vgl. ook kalf, afgezakte grond, en het
WW. afkalven, door het loslaten en af-
zakken van een gedeelte van den grond
afbrokkelen en beschadigd worden, van
oevers, slootkanten,aard werken, enz. (Ned.
Wdb, I, 1038 vlg.] de jager, Frc^. 2, 210).
Kalf (IV), znw. onz. Naam eener buurt-
schap onder Oost-Zaandam, aan den Poel.
De oudste vermelding is van a°1440 (soe-
teboom, S. Are. 330). || Ik gaan na 't
Kalf. De kerk op 'et Kalf. Geriet Symonsz.
coeman, nu wonende opt CalfiP, Hs. T. 49,
ƒ010 r^ (Westzaan, a°1582), prov. archief.
— In de 17de e. vindt men eene familie
VAN 't calf te Westzaan en te Wormer;
wellicht is ook het door zgne betrekking tot
Peter den Groote bekende Zaandammer
geslacht oalff, kalff, van deze buurt af-
komstig. — De oorsprong van den naam is
vergeten. De molens 't Oude zwarte
kalf en het Bonte kalf, die op'^het
Kalf staan, zgn natuurlgk veel jonger
dan de buurt en hebben i haar 'den naam
niet gegeven. Ook een stukje land onder
Kastrikum heet ,h e t C a 1 f f", lis. (anSOO)
archief v. Assendelft. Wellicht hangt de
benambg samen met het onder kalf III
genoemde kalf, afgezakte grond, en is
de naam ontleend aan een afkalving, af-
brokkeling van land door het water, wat
met de plaatselgke gesteldheid zeer goed
zou Strooken. — Vgl.KALFSLOOT,KALVEB-
poldeb, kalvbrvbld.
kalfgraSy znw. onz.; zie kalfsoobs.
kalfsiirorS) znw. onz. Daarnaast kalf-
g r a s. Een kalfsweide, zooveel land als voor
het weiden van één kalfnoodigis, 120 D roe'
den. Thans verouderd. || V4 Viemdeel van
een calffsgors 21 '/4 roede, Polderl. Assend. I
ƒn05 ro (aneOO). Twee derdendelen van
een calffsgors inde vier koeven, 80 (roe-
den), ald., ƒ0328 r». Een halff calffgras
inde vier koe ven, 60 (roeden), ald.,f^ B^t?^
(a^ieOO). — Het woord was in de Middel-
eeuwen in Kennemerland zeer gebruike-
lgk. II Yde Matten dochter heft in hnir-
ware twe gheerse ende een halves calves
ghers in des abbets venne (te Velzen, 13de
e.), Hs. V. Egmond, f HZ r°. Twe gheerse
ende eens calves ghers in des abbets
venne, . . een vierendeel van enen calves
gheerse, ald. Een vierendeel van eens
calves gheers in des abbets venne, ald.,
ƒ "14 r^. Anno Lxvni Agneten heeft Claes
Claes zoen vercoft Ysbrant Aemt zoen
ontrent een calfs gers after Dirc oude
Simons hujs (a^'1468), H». v, Egmond E,
ƒ027 v^. — Evenzoo vindt men k o eg er s,
koeweide', zie op kobgobs. — Schaap s-
gers, schapeweide. || m Koegheerse ende
ini scaeps gheerse (te Kastrikum, a"1358),
Hs. V. Egmond B, f% v^. — Verkena-
gers, varkenstceide. || Verkens ghers (te
Hargen, a,nSll), Hs. v. Egmond, f^ p*.
— Tudergers, een weide waar [scha-
pen) aan een tuder (touw) te grazen worden
gezet. || Item ihalftuderghers(bg Egmond,
a»1358), Hs. v. Egmond B, ƒ «4 r».- Vgl.
ook OBERS, en zie Mnl. Wdb. op gerse.
Kalfsloot, znw. vr. De sloot langs de
buurtschap het Kalf. Zie Kaart v, d. Uytw.
SI. 12, en vgl. kalf IV.
kalfsTleesch, znw. onz. Zegsw. Kalf s-
vleesoh kan geen pekel verdra-
gen. II Wanneer men aldaar] (n^ aan de
Zaan) van een* jongeling spreekt, die
zich vroeg mannenwerkyveroorloofd .heb-
bende, zijne krachten heeft gekrenkt, dan
voegt men er soms. hg :] kalfsvleesch kan
geen* pekel verdragen, scbeltbma. Men'
gdw. IV», 253. — 't Is nog kalfs-
vleesch! h^ is nog jong, wat hij doet is
Digitized by LjOOQiC
393
KALPSVLEESCH.
KAMERDAG.
394
nog nUt ernstig gemeend, vooral gezegd
van kalverliefde, maar ook wel van iemand
dieacheüert als iemand zonder veel onder-
yinding.
kali) bnw.; zie kala.
kalldo (met klemt, op ka), znw. m.
Kaalkop, iemand met een kaal hoofd
(Zaandam). II 't Is 'en kalido. Daar gaat
kalido.
kalkedoty kalkedotter, znw. m.; zie
KAIBDOT.
kallebas» kallebaster, znw. m.; zie
AUKAB.
kalfeiiy zw. WW., intr. Luid praten,
klappen, \\ Ik docht dat jollie ruzie hadde
ihadt), zoo sting {stondt) je daar te kal-
ven. Van de heele zaak was niks ait'e-
kommen, as die lammeling maar niet
'ekalfd had. — Het woord is één met het
op KALF UI vermelde ww. kalven, 5ra-
ken. Het is hier genomen in den zin van
woorden uitbraken. Vgl. Mnl. Wdh, III,
1129 en zie de samenst. uitkalvbk.
kalverooflT» znw. onz. Meestal in het
meerv. kalveroogen. Zekere plant.
Qroote madelief, witte ganzébloem. Lat.
Chrysanthemum leucanthemum PI. (oudb-
MAN8, Flora 2, 207; van hall, Landh,
Flora 134). — In denzelfden zin vermeldt
VAK DALE koeienoog en ossenoog.
Evenzoo worden gebruikt Hgd. kalbs-
ange en Eng. oxeje.
Kalverpolder, znw. m. Naam van een
polder onder Oost-Zaandam, tusschen den
Poel en de Enge-Wormer, bg het Kalf.
Hetzelfde als Haaldersbroek; zie al-
daar, en vgl. Kaart v, d. Uytw. 81 12. II
Ingelanden van den Ealverpolder. De
Ealverpolder of polder Halersbroek.
Kalvenreldy znw. onz. Het land by de
bnnrtschap het Ejüf, de weilanden van
den Kal verpolder. Zie veld. || Hg gedaagde
(heeft) daarna deselve schapen gedaan
vervoeren na 't Kalverveld, He. (Enge-
Wormer, a**1761), prov. arclüef.
kam, znw. m. Zie de wdbb. — 1) Het
getande werktuig; vgl. pietekam, ti8(t)-
KAM.
2) Weverskam, — Kammea slaan,
de kammen gereedmaken. \\ Me man is
an 'et kammen slaan. — Evenzoo in
Vlaand.eenen kam slaan (de Bo^427).
— Vgl. KAXTOÜW.
3) Tand van een molenwiel, houten blokje
dat dwars door den rand van het wiel
wordt heengestoken. Zie verder op dol,
en vgl. de wdbb. — Zegsw. 'k Heb
last van me kammen en dollen, ik
heb kiespijn. — Vgl. bobtkam en kammen.
kamer, znw. vr. Zie de wdbb. Ook in
de volgende opvattingen. — 1) Kerken-
kamer, consistoriekamer. Alleen nog in
de uitdr. te kamer gaan, naar de
kamer gaan, te leer en gaan, naar de
catechisatie gaan (Zaandam). — Vgl. ka-
MBROAO en KERKENKAMER.
2) In een oliemolen. Dat gedeelte van
de laad (zie aldaar), hetwelk begrensd wordt
door staander, jager, fonteinijzer en de
wanden van het blok. In de kamer wor-
den de haren met de buien met meel ge-
stoken en de olie uit het zaad geperst.
3) Bg de visscherg. Een fuik is verdeeld
in drieën; deze deelen heeten kamers.
Men onderscheidt ze als voorkamer
{het voorste deel van de fuik), middel-
kamer (het midden) en achterkamer
(de kub of achterste deel).
4) Zekere landmaat. Thans onbekend
en alleen nog over in den naam van eenige
stukken land. || De Kamers (teJisp).Die
camer (te Wormer, a°1582), Weeskamer-
boek, archief v. Westzaan. Die caemer-
ven (te Assendelft, an599). Poldert. As-
send. l f^r^. — Vgl. ducange ',2,45:
camera, modus agH; van dale: ka-
merdeimat, (eertgds) zekere vlaktemaat ;
Inform. 662: camer, af deeling, bepaald
gedeelte, zoowel van water ab van land.
Vgl. verder Mnl. Wdb. III, 1146.
kameraad (uitspr. kammsraat, met
klemt, op raat), znw. m. en vr. Vriend,
vriendin. Zie de wdbb. || Me kameraad is
ziek en non gaan ik ok niet uit (van een
dienstbode). — Vooral in de uitdr. ka-
meraad loopen met iemand, eikaars
boezemvfiendiin) zijn ; vooral van meisjes. ||
Ze loopt kameraad mit Neel. Ik loop niet
meer kameraad mit 'er. Ze loopen kame-
raad.
kamerdagy znw. m. — 1) Dag waarop
de kamer wordt gedaan, d. i. schoonge-
maakt. II 't Is Donderdags kamerdag. Op
kamerdag zitten we achter. — Evenzoo
elders gebruikelijk.
2) Kerkeraadsve^'gadering. Thans ver-
ouderd. Zie kamer 1. II Op heden den . .
. . camerdag gehouden, allen present,
Notulenboek (18de e.), archief der Friesch-
Doopsgezinde gemeente te Wormerveer.
Digitized by LjOOQiC
395
KAMERIJKSGAT.
KANJER.
896
kamerQkgi^at, znw. onz. Benaming van
een Taistje in een houtzaagmolen,
Kamerfen, znw. vr.; zie kaxeb 4.
kammen, zw. ww., intr. In elkaar grij-
pen; van de kammen van molenwielen.
Zie KAM 3. ii Dat rad kamt niet. — Overdr.
zegt men ook van personen, die niet met
elkaar overweg kunnen, die niet eens-
gezind z(jn: het kamt niet.
kamp, znw. m. — 1) Een afgeperkt
stuk land van onbepaalde grootte. Zie MnL
Wdh. III, 1154 vlg. \\ Een kamp weiland
aan den weg. Dat land leit 'en kamp van
'et Gnispad (er ligt een kamp tusachen het
Ouitspad en dat land in). Een stak land
liggende drie kampen van den Hoogen-
dijk. Een stncke lants gelegen . . achter
Diewer Willems vnyt, een camp van de
wech, Hê. T. 50, /"^'ISO t^ (Westzaan,
a^l600), prov. archief. Gelegen . . achter
Cornelis Arisses vant Weyvervuyt, twee
campen over die Waetering, He. T. 51,
/«54 r» (Westzaan, a'»1605), aldaar. — Soms
ook verstaat men onder kamp een stuk
hooiland van bepaalde afmeting, nl. 400 O
Rgnlandsche voeten; deze beteekenis is
echter weinig gebruikelijk. — Vgl. ver-
der de samenst. biest-, bijl-, blaobls-,
BOBEL-, BRËE-, BULLE-, DBL-. DELP-, DIENST-,
dobbe-, dobbel-, gal-, ooüw-, hooel-, Hins-,
HULFTKR-, ILPB-, JAAR-, KATTE-, KIEPTE-,
KNOP-, KORF-, KRÜIGEN-, KUDDE-, LEGER-,
LIES-, MAD-, MARS-, MOER-, PAPR-, PODDB-,
RIET-, SCHANS-, SCHARM-, SPIJKER-, SPLIT-,
STEEL-, STEEN-, STEKEL-, STIKKEL-, TWI8CH-,
VEEN-, VUP-, VIJVER-, VUL-, WEBRKAMP.
2) Een kamp hooi (de Wormer).
Hetz. als hooiklamp; zie aldaar. || Der
staan drie kampen hooi bg onze plaats
(boerderij). — Evenzoo in het Stad-Fri.
kampke.
kamtonWy znw. onz. By de zeil-
doekwevery. Een touw dat over de plei-
schijf loopt en waaraan de weverskam
hangt,
kan, znw. vr. Verkl. kantje, vroeger
ook kan je. Zie dewdbb. il Een oliekanje,
Hs, invent. (Wormer, a°1722), prov. archief.
Vier porcelaine kanjes, idem (Wormer,
a°1773), aldaar. Zes chocolaats kantjes,
een meikantje en bakje, Hs. invent Louwe
(a^l756), verz. Honig.
kanarie^ znw. m. ; vgl. poepbkanarie.
kanarietjes-Tety znw. onz. Het nat,
dat uit waterig gekookte kool of groente
druipt. II Wat ia er weer *en kanarietjes-
vet op die kool.
kaneelwatMT) znw. onz. ; vgl. een zégsw.
op GIST.
Kanes, KanesTea, znw. Naam van stok-
ken land. Thans onbekend, tl Noch die
kanes, 182 (roeden), Polderl Westz. 11
(te Westzaan bg den Hoogend gk, a'^lSSQ).
Noch die Vs kaenes ven, 126 (roeden),
ald, IV f%2^ (te W.Zaandam, an649).--
Misschien is de naam samengesteld met
nes; zie aldaar.
kanis (nitspr. kdn9s), znw. m. — \)Een
gevlochten mand (zie Mnh WdbAll,\\l\).
In de volgende, deels overdraohtelgke op-
vattingen: a) Bg visschers. Een ronde,
van Spaansch riet gevlochten mand, waarin
visch wordt bewaard en afgewogen, en die
met een lid (deksel) wordt gesloten. Ook
weegkanis genaamd. In dezen zin ïb
kanis ook elders bekend; vgl. van dals.
— b) Een mandje met houten deksel; in
het bgzonder gebruikt om het middag-
eten der olieslagers over te brengen. —
c) Het blikken eetketêltje van ander werk-
volk. — Te Bovenkarspel is kanis ge-
bruikel^k in den zin van boodschappen-
mand.
2) Overdr., in de nitdr. zgn kanis
kraakt [van iemand die boeren laat, op-
rispt), — Ook van een klein kind, dat
geluidjes maakt (kraait), zegt men: ^Zgo
kanissie kraakt." — Evenzoo in de Beem-
ster (bouman 50).
8) Iets dat groot is in zfjn soort, kok-
kerd, II Dat's *en kanis van 'en appel.
Vgl. de samenst. smeerkanis.
kaqjêr (uitspr. kanj9r), znw. m. — 1)
Een miserabeie, lamlendige vent. || Och,
't is 'en kanjer. Zoo'n kanjer. — Ook een
vervelende, moeilijke zaak. || 't Is 'en kan-
jer, ik weet niet hoe ik er mee an moet
— Soms ook een hachelijke zaak, || Dat 's
'en kanjer, dat is een dubbel^ op zijn
kant, H is een kwade kans.
2) Iets dat groot is in zfjn soort, kok-
kerd, In dezen zin ook elders in gebruik. It
E^jk ers wat 'en kanjer, 't Is 'en kanjer
van 'en appel.
Bg de 17de-eeawsche Hollanders is het
woord kanjert zeer gewoon. || Dese
geuse Spanjaerd, sou wel meynen schier,
dat m'hem achten hier voor een' meester
kanjaert, vondel (ed. van lbknbp) 2, 697.
Se zgn niet weert de kmymelen van een
Digitized by LjOOQiC
897
KANJER.
KAPELSLOOT.
398
Brabantsen oanjert te lecken, Klucht v.
d. PasquiUmaecker voor den Duyvél 11.
Jg mogt mgn brabantse kanjert ieos kas-
sen, verstige dat wel, jou rechte helhont,
TiNGNAOEL, Frik in 't veur-huys (ed. 1661),
22. Zgt ghy verwondert dat Canjaert is
dos milt, en waer hy komt dat by daer
speelt de gilt: by sijn Moeders mUtheyt
machmen de syn niet nomen: want sy
gaf alle man, hy isser af gekomen, roe-
KBB YisscHBB, BrobbeUngk (ed. 1669) 46,
53. Meester Canjaert heeft my verweten,
dat mgn maet en ick zgn twee vreemde
Poëten: dan kende hy hem selven, hy
800 swygen saen [spoedig), want sgn Moe-
der is van de Westfaelsche slavinnen, en
van hondert soa sy de Vader niet kin-
nen, hy is vreemder dan vreemt, ald, 20,
57. — Kanjaart, kanjert scbjjnt dus
een scheldnaam te zgn geweest voor de
Spanjaarden en de hen navolgende Bra-
banders, en later voor eiken kalen pron-
ker. Het woord is één met Fra. c a g n a r d,
luiaardy vadzig metischt j,qui a la fainé-
antise du chien*', littré 1, 453.
kant (Ij, znw. ro. Ziedewdbb. — Van
kant (af) aan, van stonde af aan, || Toe
ik 'em dat zei, waai van kant of an kwaad
op me. Den Ammirael deed' van kant
aan alles nemen wat hy slechts krijgen
kond', Reys na de Oost-Ind. 15 r^. Maar
wel op bon hoede z\jnde, en 't schut te
boord', vermoedigden ben terstondt, so
datser van kant aan in bamde, en met
Yseren kogelen verwelkomden, ald. 16 f^,
— Familie van den kouden kant,
zie op KOUD I. — Vgl. de samenst. bles-
kant, QKBBDKAKT, OMMBKANTJB, WA ANKANT,
ZAAKKANT.
kant (II), znw. vr.; vgl. potkant.
kant (III), bnw. Flink, goed, in ver-
schillende opvattingen. — o) Flink, knap,
handig. \\ 't Is 'en kant wjjf. We hebben
nou 'en kante meid. — b) Flink, groot. II
Ik moet gien stokvisch, ik heb al 'en
kante portie op. 't Is 'en kante {stevig ge-
bouwde) meid. We hebben 'en kante pret
(zeer veel genoegen) 'ehad. — c) Flink,
best. II Nu eens geschonken, mg dunkt
dat was wel kant, en eens gedronken op
't lieve vaderland, Hs. bruiloftslied (be-
gin 19de e.). — üet bnw. kant komt
in vele dialecten en in allerlei opvattin-
gen voor; vgl. weiland, vandalb,fbanck,
MOLEMA en KOOLMAN Op kant, Mnl. Wdb.
op cant, Noord en Zuid 3, 115, enz. Het
bnw. heeft zich uit het znw. kant ont-
wikkeld. De Zaansche opvattingen laten
zich verklaren uit de bet. kantig, zijn
scherpe kanten nog hebbende, dus gaaf,
heel, deugdelijk, goed, flink. — In het Stad-
Fri. zegt men kantig voor flink, stevig.
kantbasty znw. m.; zie op bast.
kantdeely znw. vr. In den houthandel.
Een der uiterste van een boomstam ge-
zaagde delen-, die ded welke volgt op de
achterdeel en voorafga (it aan de gewone
delen. De kantdelen verioonen nog
wel een kant van den boom, maar zijn
niet bles meer. Vgl. ook kopsohaal.
kanter, znw. m. By de bakkerg. Het
roggebrood, dat onder het bakken aan den
kant van den oven gelegen heeft en daar-
door twee korsten heeft, één van boven en
één aan de z^jde. \\ Je moete je niet 'en
kan ter in je handen stoppen laten.
kanterl^ znw. m. Kanterkaas, groots
platte komijnekaas. Weinig gebmikelgk.H
Groene kaes off kantert. Hs. bofboekje
(an685), archief v. Assendelft. — Vgl.
KIL. kantert, kanterkese, HoU. Fris.
Sicamb. caseus magnus. Ook van dalb
vermeldt kanterkaas. In Friesl. kent
men kantertkaas (Navorscher 1, 276),
in Gelderl. vindt men in de Middeleeuwen
kantertkese {MnJ. Wdb. III, 1176).
kantgaren, znw. onz. By de olieslagery.
Wollen garen, dat gebruikt wordt om de
buien te stoppen. || We hebben weer buul-
laken noodig; bestel dan meteen 'en paar
kluwen buulgaren en 'en kloentje kant-
garen.
kannnniky znw. m. ; zie knünnik.
kap, znw. vr. Zie de wdbb. — Visschers
zeggen van haring, die begint te beder-
ven en daardoor roode koppen krggt: „Ze
krjjgen gouwe [gouden) kappen." Deze
soort van wrakken haring heet rood-
vaan; zie aldaar. — Zegsw. De malerg
deugt wel, maar de kap [molenkap)
is niet in orde; bg olieslagers in ge-
bruik voor : hij heeft hoofdpijn.
kapberg, znw. m.; zie op barg.
kapellery, znw. vr.; zie kappelerij.
Kapelslooty znw. vr. Naam van een
sloot achter de kerk te Wormerveer, en
genoemd naar de in 1503 aldaar gestichte
kapel, waarvoor in de 17de e. de kerk
in de plaats is gekomen ; vgl. soeteboom ,
S. Are. 403 vlg. \\ Eenen acker lants ge-
Digitized by LjOOQiC
399
KAPELSLOOT.
KARN.
400
leegen op die capelsloot in den ban van
Westzanen, Hs. U. 137 (a°1595), prov. ar-
chief. Gappelsloot, KcMrt v. d, üytw, SI. 12.
Kapol (met klemt, op pol), Naam van
een polder onder Westzaan ; ook Ooster-
willis geheeten. De naam is niet uit
oudere dan 17de-eeuwsche stukken be-
kend. II De polder Kapol of Oosterwillis. —
De watermolen van dezen polder heet even-
eens de Kapol, terwgl ook de molenaar
Kapol wordt bggenaamd. De oorsprong
van den naam is niet bekend, doch vgl.
POL V.
kapot, znw. vr. Zie de wdbb. — Ook
in den zin van gehaakte vrouwenmntit.
kappegaasy znw. onz. Het fijne blauwe
gaasj waarvan de kap der N,-HolL hoe-
rinnen wordt gemaakt.
Kappelery, znw. vr. Naam van ver-
schillende stukken land, die in de Mid-
deleeuwen hebben behoord aan een kapel-
lerij, d.i. een stichting waaruit een kape-
laan bezoldigd werd; zie Mnl. Wdh. III,
1182 op capelrie. || De Kapellerg (te
Assendelft, in de Buitenkaag). De oudste
vermeldingen zgn : Twe maden lants ge-
legen in den banne van Assendel ft, in
die Kage, ende belent . . an die noort-
zyde die cappelride ende an dat oesteynde
Claes Lieve, oonnbt, Zijlkl. 150 (an461).
Dat pacht vande cappelrye van Heer Claes
Swart in Caeohoort, Polderl. Assend. I
^71 fO (an600). — De Cappelaryen (op
het Kalf). Vgl.: *t Cappelrgs-weer, Pol-
derl. Oostz. I (I7de e.). Cabelry Sloot,
Kaart t>. d. Uytw. SI. 12. De Cappelde-
rye, KoopbHef (aPlllB).
kappetoriSf znw. onz. Daarnaast soms
kappetorie. Het omslag van een boek,
in het bjjzonder van een schooUchrift. \\
Het kappetoris zit los. Wat *en mooi kap-
petorie zit er om jouwes. — Het woord is
ook in andere dialecten gebruikelijk en
eene verbastering van Mlat. cooperto-
rium; zie Taalgids 4, 36 en Mnh Wdb.
III, 1672 (coeverture).
kapsynder^ znw. m. Meestal in het
meerv. kapsgnders. Kapucijners, zeker
soort van grauwe erwten (van hall, Landh.
Flora 62), zoo genoemd naar het grauwe
ordegewaad der Kapucgner monniken.
kapstokkenpaardy znw. onz. Magere
knol; eigenlijk een paard zóó mager, dat
men de uitstekende ribben wel als kap-
stokken zou kunnen gebruiken.
kapncQnder, znw. m. ; zie kapsijudbr.
kar, znw. vr.; vgl. ibekab.
karaf, znw. vr.; zie kbap.
karband, znw. m. Daarnaast kar re-
band. B(j de kuiperg. Zeker soort van
band om de vaten te hinden, hoepel» van
omtrent 4 vost lengte. — Evenzoo in Gren.
kar band (molbma 191). — Vgl. stoel-
BAND.
karbiel (met klemt, op bid), znw. m.
Meerv. karbiel s. In de bouwkunde.
Dikke schuingeplaatste steunbalken onder
de bindbalken van een molen. Zie verder
VAN DALB op korboel en karbeel,
FRANCK op k o r b e e 1, Mnl. Wdh. op c o r-
beel. — Dergelgke, doch minder zware
steunbalken heeten hondsoor en, zwin-
gen; zie die woorden.
karbonade (uitspr. kannsnaat), znw.
vr. Zie de wdbb. || We eten varkenskar-
monaden. Wat 'en bremzoute kannenaad!
karet, znw. onz.; zie krbt II.
Karker, znw. m. Naam van een stuk
land in den ban van Westzaanden, bg
den Hoogendgk. Thans waarschgnlgk on-
bekend. II Die Karoker, Polderl. Westx.
II (an629). — Karker is een bgvorm
van kerker, Lat. carcer; waarom dit
land zoo genoemd is, blijkt niet.
karmenaad, znw. vr. ; zie karbokads.
karn, znw. vr. Kuü in een weg of dijk.
Thans verouderd. || (Wg) ordonneren
midts desen, dat de Heem-Raden ofte
de Pol der- meesters van die buyten Dgck-
landen, alle Jaren sullen versorgen het
voorsz. Padt tegens de Schouw op te
maken, alle mede de uytgelopen kamen,
van de Koeyen schadeloos gemaeckt op
te maken (keur v. Oostzanen, a®1640),
LAMS 716. Dat ook jaerlyks op den tweede
Juny deselven Schout, als Dykgraef, syn
Schouw op denselven Dyk doet, byaldien
Hy Schout op den voorsz. twintigste April
een kam of een kuyl aen den Dyk be-
vonden heeft, ende die met Heemraden
goedt schouwen van deselve kam af, ..
omme te sien . . of deselve Dyk wel heel
kant werdt bevonden, Handv. v. Assend.
288 (a'^nOl). — Het woord komt in ver-
schillende Fri. en Ndd. dialecten voorin
den zin van kerf, spleet: Fri. kerne(BAL*
bebtsma 22), Oost-Fri. kern (koolmait
2, 201), Ndd. karn {Brem. Wtb. 2, 741),
Mnd. kern e, karne (lübbbn), Tev^o-
nista 46 en 49 kern, kernne. Zie ook
Digitized by LjOOQiC
401
KARN.
KARSPEL.
402
öBiMM, Z>. Wtb, V, 357 en Mnl Wdh, ITI,
1873. — Vgl. SMABTKABN 60 KABBEL.
karnemelk (aitspr. harr9meU»k), znw.
▼r. Daarnaast karndemelk, d. i. ge-
kamde melk. — Zegsw. De zon ziet
zoo bleek alsof htj in de karne-
melk gewasschen is. — Mgn bloed
wordt karnemelk, mijn bloed begint
te koken, ik word boos. Ook elders in
HolL — Zie nog een zegsw. op botbb.
kamemelksdlkje (uitspr. ^art'^m^^ib^
dikkie), znw. vr. Ook wel dikkie. Kar-
nemeïksbrij. \\ Karnemelksdikkie eten. Die
dikkie is heet. — Synon. saffie', zie aldaar.
Karnemelkspolder, znw.onz. Naam van
een polder onder Wormerveer. Zie de vries,
Zeeweringen en Waterschappen 302 vlg.
kameiiy zw. ww., trans. Zegsw. Hg
is ook goed in z^n gat gekarnd*
hij zit in angst, in de benauwdheid, hij is
slecht af, is leelyk beetgenomen. — Vgl.:
lek segt noch eens op mgn bnrgerschop,
jy selt niemant vengel heten , . . ick sel
jon dat veughelen noch komen nyt je
gat, bbbdebo, Spa. Brab. 1263. 'k Selse
dat wel nytkomen, se moete de stnver
al aers winnen, van stbyn, Klucht v. d.
Melckboer 23. Even zoo bij rabbbbomee 3,
390: ,Tsal hem wel uyt ghekornt wer-
den'* (ohbübtz 62); 't sal u noch uytge-
korent werden" (sabtobius, pr. VIII, 14).
Verder wordt oW. 3, 69 ook vermeld:
,het zal n nog nitgekorreld worden*', en
1, 206: ,hij is wel in zQn gat getoomd."
De nitdr. is nog niet bevredigend ver-
klaard; vgl. Ned. Wdb. IV, 343 en de
jaobb, Freq. 2, 796.
kamuity znw.; zie de nitdr. 't is het
sohip van Sinte Karnnite op schip.
karoS) znw. vr.; zie kbos.
karpet) znw. m.; zie kabpeb.
karper, znw. m. Gewoonlijk in den
vorm korper. Daarnaast met een ander
suffix karpel enkorpel. Zekere visch. \\
Ik heb *en korper 'evongen. Seker Vis,
den Korper niet ongelgk, Reys na de Oost-
Ind. 20 »•*. Den Korper Beugel ende Hen-
gel Roed sullen altyt vry syn {keur op
de visscherij, a*'1625), Eandv. v. Assend.
verv. 421. Corpere beugels, slyckbeugels
off diergelgcke instrumenten, Hs. keur
(a^l659), archief V. Assendelft ; de gedrukte
tekst in Handv. v. Assend. 221 heeft «Car-
per-bengels". Der bennen veul karpelsin
die sloot. — De vorm korper is ook
verderop in N.-Holl. gewoon en komt o. a.
voor bg bbeoebo, Moortje 706. In de Mid-
deleeuwen ook elders in Holl. ; vgl. dozy,
Oudste Rek. v. Dordrecht 62 (a<^1285) : „Van
vive ende twintich corpere 18 (scelling)."
— Overdr. ook drenkeling. || Zoo, heb-je
korper 'eweest? We kregen guster 'en
korper thuis. — Vgl. knol en kboes.
karperbengel) znw. m. Bg de visscherij.
Een beugel om karpers te vangen. Zie op
KABPBB.
karreband) znw. onz.; zie kabband.
karrel, znw. Kartel, kerf, keep (de Wor-
mer). || Er is 'en karrel in de tafel, in
dat mes, uit die kast. — Vgl. kabn, en
zie kabbelband en gekabbeld.
karrelen, zw. ww., intr. Schiften, kor-
relig worden, \\ De brij is 'ekarreld. Pas
op, dat de soep niet karrelt. — Het woord
is afgeleid van het thans verouderde kar-
rel, korrel, dat (blijkens hadb. junius,
Nomencl. 64& „mica salis, B. karle ofte
keerne souts'*) vroeger in N.-Holl. gebrui-
kelijk was en thans (zie koolman 2, 330)
nog in Oost-Friesl. gehoord wordt. Vgl.
ook Mnl. Wdb. UI, 1367 op kerle. —
Weiland vermeldt kartelen, schiften;
evenzoo de jagbb, Freq. 2, 1176 en de
bo", 451 (k er tel en). Volgens van dalb
kent men in Z.-Nederl. ook kar rel en
in dezen zin. — Zie kabbelig.
karrelig) bnw. Korrelig, geschift; van
brg, die onder het koken is geschift en
daardoor korrelig, zanderig is geworden
in plaats van zacht. || 't Is spjjtig, dat
de brg wat karrelig is. — Zie kabbelen.
karrelrand, znw. m. Kartelrand, ge-
kartelde rand. Zie kabbel. i| Een zilveren
theeservies met karrelrand. Lepels met
een karrelrandje.
karren^ zw. ww., intr. Hard loopen. ||
We bennen lekker gauw hier na toe 'ekard.
— K a r r e n is eigenlijk met een kar rijden,
bij uitbreiding rijden in het algemeen
en vandaar snel voortgaan. Het woord is
ook elders gebruikelijk. — Vgl. opkabren.
karsy znw. vr.; zie kers.
karsepit, znw. vr.; zie krrsepit.
karspel) znw. onz. Kerspel. Vgl. soe-
teboom, S.Arc. 528: ^Petten (is) geweest
een Karspel-Dorp, versien met een Moe-
der-Kerke." Het woord schijnt thans onge-
bruikelyk te zyn. Vgl. dorpsnamen als
Bovenkarspel, Oudkarspel, Sybekarspel,
i enz. en zie Mnl. Wdb. op kerspel.
26
Digitized by LjOOQiC
403
KARSTENG.
KAT.
404
karsteng (met klemt, op steng), znw.
VT. Daarnaast ook k er steng en ker-
stang. Kastanje. \\ Wilde karstengen.
Ëen uitgeholde kerstang. Een Engel . .
in de eene hant een tackie van kerstenge
kluer ikastanjekleur) en in de ander hant
een bluym {pluim), Journ. Caeskoper, 14
April 1672. — De vorm carstang e, ker-
stan ge, komt ook in het Mnl. voor (Af/t/.
IVdb. III, 1219). Karsteng vindt men
o. a. ook bij bbbdbro, Moortje 1486. Vgl.
Taal' en Letterb. 1, 267.
■Karstyd) znw. m.; zie kersttijd.
Karten, mansnaam. Thans waarschijn-
lijk in onbruik, maar nog over in den
geslachtsnaam kartbn, karte, en in de
zegsw. hij is een kerel as Karten,
en Karten was een kerel as een
onderdeur {van iemand die klein van
stuk is), II Claes Kartensz., Hs. (a4638),
archief van Westzaan. Carten de bil der,
Journ, Caeskoper, 13 Mei 1695. Willem
Kartesz., ald., 14 Febr. 1711. Karten Ko-
ning (te Zaandgk, einde 18de e.). — Kar-
ten is (met de gewone uitslrjting der .*«
tusschen r en t) ontstaan uit Karsten,
een ook elders zeer gewone verkorting
van Karstiaan, Christianus; vgl
Karstijd naast Eng. Christmas.
Kartijd, znw. m.; zie kersttijd.
karwU (met klemt op kar), znw. vr.
Zekere plant. Wilde komijn, Lat. Carum
Carri (van hall, Landh. Flora 91). De
samenst. karwijzaad daarentegen heeft
den hoofdtoon op icij. — Zie verder de
wdbb.
kas (I), znw. vr. Kast, losse of aan een
muur getimmerde bewaarplaats. \\ 't Leit
in de kas, op de bovenste plank. De kas
is niet toe. Stort 'et zeed {zaad) maar
in de darde kas rechts {in een pakhuis).
De Aerdbevinge schudde op sommige
plaetsen kassen en kevien van haar ste-
den, N.'lloll. Ontrust. 89. Huysraet ofte
inboedel van bedden,peuluwen, kussens, . .
kisten, kassen of keevy, tafels, stoelen,
Hs. T. 246, fnOl r« (Jisp, a«1649), prov.
archief. — Evenzoo elders in N.-HoU. —
Zie de samenst. hoede-, koekb-, proef-,
stof-, zaadkas, en vgl. binkas en kas-
HOÜT.
kas (II), znw. Alleen in het meerv. kas-
sen. In den naam van verschillende stuk-
ken land onder Assendelft en Oostzaanden.
Thans onbekend. || Te Assendelft, buiten-
dijks: Dat halve monnickenventgeD voor
cassen 348\^3 (roede), Poldert. Assend, I
ri9 >•" (a<'1599). Besyden cassen vant mnnc-
kenlandt, ald., f^d v^. Die helft vant
lantgen besyden cassen 151 '/s (roede),
besyden cassen van die monnicken 15179,
die helft vande veen voor cassen 238'/;,
noch die veen voor cassen van de mon-
niken 238'/2. ald., /•'>23 t^. tVentgen voor
cassen, ald., f^Q v^. Cassenven, deen helft
eygen ende dander helft in pachte van
Aechte Jacobs 1072 (roeden), dvuyterdgck
over cassen ven, ald., /""ö r°. tOpperendt
van cassenveen 727 (roeden), ald.,f^lSt^
(a°1599). — fn den ban van Oostzaanden:
Jan Gerritsz. in Olffert Valckes-weir, de
kassenven 1525 (roeden), Poldert. Oostz.l
(17de e.). — Wat men hier onder kas-
sen te verstaan heeft, blijkt niet.
kashont) znw. onz. In molens en pak-
huizen. Een losse plank van hel voorschot
eener kas (met planken afgeschoten mimte
tot berging van zaad, enz.). In een olie-
molen verandert men een zaadkas in een
koekekas door de kashonten uit de spon-
ning te nemen en daardoor het' voorschot
weg te ruimen. || Steek maar *en kashoat
uit (nl. als sein), dan zei de schipper we]
zien, dat-i hier wezen moet.
kaskediecen (nitspr. kask^diez^, roet
hoofdtoon op die), zw. ww., trans. Alleen
in den inf. Zeggen, vertellen. || Spreek
maar op, wat heb-je te kaskediezen?
Heb-je nog iets te kaskediezen ? — Elders
hoort men kaskedieën, in Limb. kis-
kedieën (tuerlinckx 317). Het woord
komt wel van Fra. qu'est-ce qn*il
dit of iets dergelyks.
Kassenyeen, KassenyeD) znw. vr.;zie
kas TI.
kast) znw. vr. Zegsw. Hij heefteen
kast in, hij heeft een kaste, hij
is dronken. — Vgl. by van dale: hy
heeft een kas aan, in denzelfden zin.
— Zie verder kas I en een zegsw. op
ZIN, en vgl. de samenst. pijekast.
kastaqje) znw. vr.; zie karstkko.
kastelomm, znw. m. Kasteltin. \\ Waar
is de kastelorum? — Denzelfden nitgang
vindt men in soppelorum; zie verder
aldaar.
kat) znw. — 1) Huiskat. — Zegsw. Ik
moet an de katofan dekees {kaas);
oorspronkelijk een muizenverzuchting.
doch thans gezegd door iemand, die voor
Digitized by LjOOQiC
405
KAT.
KATTEGAT.
406
eeo moeielyke keuze staat en niet weet
wat te doen. — H g heeft er de zwarte
kat gezien, hfj vettnijdt die plaats, hij
komt er nooit, || 't Is of je de zwarte kat
bg me 'ezien hebbe {hebt), je komme (komt)
nooit meer. Volgens het volksgeloof ver-
schenen heksen meestal in de gedaante
eener zwarte kat. Waar dus de zwarte
kat verschijnt is het niet pluis. Vgl. ver-
schillende dergeljjke zegsw» bij harrb-
BOMEE op kat.
2) Poetje, hcUsbontje dat van een katte-
vel is gemaakt.
3) In een oliemolen. Een langwerpig-
vierkant zwaar blok ijzer onder de haai.
4) In verkl. katje, een gekatte koop-
manschap. Zie KATTBN. II Hij heb gister
zijn eerste katje gehad (tan een pasbe-
gonnen patroon, die voor het eerst goed
heeft aangekregen, dat hij weigert te accep-
teeren).
Vgl. de samenst. meerkat, en zie de
volgende artikels.
kater^ znw. m.; vgl. blikskater, drdve-
KATEB.
kAterjflgen, intr. ww.; alleen in den
inf. Een meisje volgen, op straat achterna
hopen. II Ueb-je gusteravend opdekerre-
mis weer an 'et katerjagen 'eweest? —
Ëvenzoo op Urk kaoter jacht voor
*8 avonds laat buitenshuis hopen [Taal- en
LeUerb. 6, 36).
katêrkloot, znw. m. Alleen in het
meerv. De ronde knobbeltjes bij den wor-
tel der zegge (een rietachtig gras, dat aan
den slootkant groeit), die door de kinde-
ren worden geschild en met zout gegeten.
Ëvenzoo in Friesl. (halbkrtsma 474). —
Synon. huinebollen; zie aldaar.
katerliohty znw. onz. Duisternis. ||
Zitten jollie nog in kuierUcht {als iemand
in het schemer uur binnentreedt^ terwijl het
Ueht nog niet is opgestoken)? — In verkl.
katerlichtje' (nitspr. -licchie) ook een
flauw brandend licht (lamp, kaars). || Wat
'en katerlicchie.
Kathoeken, znw. m.; alleen in het
meerv. Naam eener buurt te Oostzaan,
in het Noordend. Zie Kaart v. d. Uytw. SI.
12. li H(j woont in de Kat hoeken. (Ëeu
stuk lands) inde Kathoecken, Poldeil.
Oostz. I (midden 17de e.). — Ook by Aven-
hom is een buurt die zoo heet; vgl.
Kaart v. d. Uytw. SI. 7; ^d'Cathoeck".
— Verscheidene plaatsnamen zyn met
kat samengesteld, doch de reden daar-
van blijkt niet. Vgl. kats, katsven, kat-
TBGAT, KATTEKAMP, KATTEPAD.
katjemaai (met hoofdtoon op maai),
znw. Drukte, opschudding. || Daar is inder-
tijd heel wat katjemaai over 'eweest. Jon-
gens, jongens, 't was me 'en katjemaai!
katjesdagen, znw. m.; alleen in het
meerv. De drie dagen, die volgen op de
Hondsdagen. || We ben nou in de kat-
jesdagen. — Ook elders bekend, b. v. in
Friesland en Utrecht.
Katland, znw. onz. Naam van een stuk
I land in den Kalverpolder, by den molen
' de Kat, en daarnaar geheeten.
' katoeiiy znw. onz. Zegsw. Je kenne
{men kan) wel katoen uit zyn neus
trekken {van een vervelenden, saaien
vent, die door niets in vuur te brengen is).
Kats, znw. (meerv?). Plaatsbenaraing
te Oost-Zaandam. Thans onbekend. || Om-
trent die tydt (a"1573) zijn se eens ge-
varen de Zaan langs tot aan de Kats,
in Oost-Saardam, omme den vijandt aan
den Dam Ie verlakken, en eenig af-breuk
te doen, soeteboom, S. Are. 546. In een
Hs. Kaartboek van de Oostsijdt van Saer-
dam (a<'1684), Zaanl. Oudhk., vindt men
tusschen het Knynepad en het Groote
Glop een perceel aangeduid als „Cornelis
Dirckse grofsmit inde Kats." Op de tee-
kening verschilt dit perceel echter niet
van de belendenden ; wellicht was de K a t s
dus de huisnaam. Verder is van de be-
naming niets bekend; zy heeft natuurlijk
niet« te maken met het aan den anderen
kant van den Dam gelegen Kattegat.
Katsyen, znw. vr. Naam van een stuk
land te Wormer, bewesten den Ouden
Polder. II De Katsven, Hs. {sPllU), archief
V. Wormer.
kattebak) znw. m. Zegsw. Hy leit
in den kattebak, hij ligt indelappen-
mand, hij is ongesteld. \\ „In de kattebak
'elegen?" ,Ja." „Hoe lank?" „Nou, maar
*en weekie (weekje)^ — Ook de bak achter
aan een rijtuig, waarin plaats is voor een
of twee personen en die gewoonlijk voor
palfreniersplaats dient. \\ Mag ik in de
kattebak zitten? In dezen zin ook elders
gebruikelijk.
Kattegat, znw. onz. Naam van een in de
Voorzaan uitstekenden hoek lands onder
Oost-Zaandam, waardoor een paar vaar-
ten gegraven zyn: het Oester- en We s-
Digitized by LjOOQiC
407
KATTEGAT.
KEEL.
408
ter-Kattegat. De beDaining schgnt niet
ouder te zijn dan het einde der 16de eeuw ;
vgl. 80ETBB00M, S. Arc. 649: ^Dit heeft
veroorsaakt, dat men de Landen door-
groef, nieuwe Havenen en Boesemen
maakte, Erven verhooghde, nieuwe namen
bedocht : hier een Kattegat, daar een Schil-
pet'oordtf &c." en 378: „dat (mach) ons
beter heugen als u, daar ik ondt man
(seid'er eene) geweest ben, doen de nieuwe
Vaart van 't Katte-gat gegraven wierdt.*'
Kattekamp, znw. m. Naam van land
onder Assendelft. || Een stucke lantsge-
naempt die cattecamp, Hs. U, 19,/^3p°
(a°1579), prov. archief. tOpperendt vande
cattekamp, Polderl Assend. I fHl6 f^
(a^l600). Jacob Jan Lauwen, de cattecamp ;
Claes Jansz. cattecamp, is een omloop;
Willem Jacobsz. Kuyper kattecamp (in
Alkes- en Kr uy ven- weer), Maatb. Assend.
(a'1635).
katteklamaai^ znw. m.; zie klam aai.
kattekroegy znw. vr. Schertsende be-
naming voor melkhuis (Zaandam). || Gaan
jij na de kattekroeg?
katten^ zw. ww., trans. Een zaak schut-
ten, gekochte koopwaren bij de aflevering
toeigeren in ontvangst te nemen, || Ik heb
die olie gekat. Die rvjst is niet volgens
conditie, we moeten ze dus katten. Hij
kat de boel. — Overdr. ook zich tegen
iets verzetten, maken dat het niet ge-
beurt. II Hg katte *et. — Katten inden
zin van een koop breken is ook verderop
in N.-Holl. gebruikelgk (boüman 51), en
waarschgnlijk ook elders, al geeft van
DALB het woord niet op. In Oost-Friesl.
zegt men in denzelfden zin naast kat-
ten ook nhê smitt de katt d'r in" en
„hê bed de katd'r in kregen" [zijn
goed is gekat); zie koolman 2, 1876. Er
de kat in steken voor een zaak staken
is algemeen-Ned. en wordt o.a. ook door
Van dale vermeld. Misschien hangt de
uitdr. samen met de volksmeening, dat,
als de zwarte kat {heks, booze geest)
ergens tusschen komt, de boel verkeerd
loopt. — Vgl. KAT 4.
Kattepad, znw. onz. Naam van een
pad te Krommenie, bg de Kerkbuurt.
Reeds in de oudste polderleggers (17de e.)
als n't Katte pad" vermeld.
kattez^d) znw. onz. In verkl. katte-
zijdje. De smalle ruimte terzijde van het
huis, die twee huizen van elkander scheidt.
opdat er ozmdrop (vrfje afwatering van
het dak) tusschen beide percetlen zij. \\
„Moe!" roept de elQarige zoon, de kamer
inspringende, «ik was aan 't ketteren en
nou is mijn bal in *t kattezgd gevallen,
PEBREBOOM, Kleine Garve 113.
kanweiiy zw. ww.; vgl. afkauwbn,
NBEBKAUWBN.
kanwer, znw. m. Kauwijzer; een soort
van beitel, dien de gasfitters gebruiken om
te kauwen, d. i. de sokkels der gasbuiMtn
met werk, enz. dicht te stoppen, — In een
oude opgave der voor een brandspuit be-
noodigde gasten vindt men: „twee p|jp-
leiders, mitsgaeders seeker getallen van
slang, maniering, kouwers, sakkedraegers.
pompers, waterscheppers en kringsluy-
ters", Hs. keur v. Westzaanden (a°1698),
archief v. Wormerveer. Met , slang, ma*
niering, kouwers", d. i. „slang- (en) manie-
ring-kouwers" zullen wel bedoeld zijnde
personen, die een lek in de slang of mal-
miering moeten stoppen. Het woord ko u-
wer (kauw er) is thans bg de spuit-
gasten geheel onbekend. — Ook een molen
te W.Zaandam, in 1616 tot papiermolen
ingericht, doch reeds in de vorige eeuw
verdwenen, heette deKanwer. Hiernaar
heet het Kanwerspad te Zaandam. —
Ook komt KOUWEB als geslachtsnaam voor.
kaver^ znw. m. Zeker soort van kever.
Het woord is thans onbekend, maar leeft
nog voort in den naam van den oliemolen
de Kaver te O.Zaandam. || Ka ver of
Mayworm zijn vliegende Torretjes, van
gedaante als een Spaanse vlieg; in 't
Latijn hetenze Cantarollie, Advers. Oost-
woud, /^1436fl. — Kaver is eenbgvorm
van kever, beantwoordende aan Ags.
ceafor. Eng. chafer. Het woord kever
is in N.-Holl. ongebruikelijk ; men spreekt
van torren en tortjes.
kazen, zw. ww., intr. Daarnaast kezen.
Kaas maken, || Me wgf is an *t kezen.
— Evenzoo elders in N.-Holl.; vgl. bbbts,
Cam. Obscura^^, 347: „De bestemming
der Noordhollandsche boerin als zooda-
nig, is keezen, keezen, altgd keezen; is
bestendig te zorgen dat de melk, die
*s ochtends en 's avonds na «melkerstaid"
wordt binnengebracht, de deur niet uitga
dan in de gedaante van goede, gezonde
en niet barstende kaas." Zoo ook in Fries-
land.
keely znw. vr. Zie de wdbb. en vgl.
Digitized by LjOOQiC
409
KEEL.
KEEUWEN.
410
ZegSW. op KIKKER On ROOOSSTAABT. — B(j
visschers. Het trechtervormige net, dat bin-
nen in een fuik wordt vastgemaakt en
waardoor de viêch naar binnen zwemt;
ook kiel en inkei genaamcl (zie aldaar).
Ëvenzoo elders gêbraikelgky reeds in de
Middeleenwen; zie Mnl, Wdb. III, 1289
op kele, en db Bo^ 442 op keel.
keep, znw. vr.; zie achtbbkbep.
keeren, zw. ww., trans, en intr. Tegen-
houden; zie de wdbb. en vgl. kbbrklamp,
KBBBSCHBEK» KBBBBTIJL, KBBBTOUW. — Ook
Tan een paard: zich schrap zetten, wan-
neer de voerman van een boerenwagen
met krommen dissel op een bellenden
weg zgn eenen voet tegen bet paard zet
en met den ander den disselboom stnart. ||
Dat beroerde peerd wil niet koeren. Eren-
zoo in de Beemstor (boüman 52).
keerkovden (nitspr. keerhouw»), st. ww.
Tegenhouden, Alleen bg timmerlieden
in gebmik, yoor planken tegenhouden,
opdat ze onder het vastspijkeren niet los-
springen; b. ▼. bg bet naaien van een
weeg {het op elkander spijkeren der plan-
ken van een wand), || Ik zei de spijkers
inslaan, gaan jij dan an de a&re kant
effetjes (even) keerhonwen. Jongen, bon
ers keer. — Zie kbbbhoüdbb.
keerhevder fuitspr. keerhouw^r), znw.
m. Bij timmerlieden. Iemand die keer-
houdt. Zie kkbbhoudbn. || Dat ken ik
allienig niet redden {gedaan kragen), der
moet 'en keerhonwer wezen.
keeringy znw. vr. Ook wel keering-
Inik. Op een schip. Het langwerpige luik
vóór den mast, dat het spoor van den
mast toedekt, \\ Leg de keering er op,
a&TB regent 'et in. Tusse de mast en de
balck van bet keeringhluyck, Hs. (18de e),
Zaanl. Oudhk. — Bg vah dalb wordt
keer ing vermeld in den zin van mast-
koker,
keeringlvlk^ znw. onz.; zie kbebing.
keerklamp, znw. m. Aan een molen.
Klampen, die op de molenroeden bff de as
worden vastgespijkerd om te voorkomen dat
de roeden doorzakken. Elders keerk los-
sen geheeten; vgl. kbook, Molenb, 102.
keerSy znw. vr.; zie kaabs.
keeneheeiiy znw. vr. Bg de papier-
makerg. Een onderdeel van den maalbak.
Een ijzeren mes langs de heelébaksplaat,
waarover de lompen gedreven worden door
de roL De lompen worden daarbg stukge-
sneden tussohen de plaat met de keer-
scheen en de schenen in de rol en zoo-
doende fijngemalen. Vgl. Groot Alg, Moo-
lenb. I, Tab, III, fig, E. ü9 4.
keerstij ly znw. m. In een molen. Bena'
ming der beide stylen vóór in de kap, waar-
tusschen de as ligt. De keerstglen ms-
ten op de windpeluw en zgn een onderdeel
van het keuvelend. Zg worden onderschei-
den als vaste en losse keerstgl.Die,
waartegen de as draait, ligt nl. vast; de
ander, die niet te Igden heeft, kan wor-
den weggenomen. i| Dat balckjen, dat op
het kosgn ofte keerstgl legt, sal dick wesen
ses dnym vierkant, Hs, bestek watermo-
len (an6a4), archief v. Assendelft. — De
benaming is ook elders gebmikelgk. Bg
KBOOK, Molenb, 96 wordt gesproken van
keerstgl en weerstgl; met weer-
stgl wordt daar aangeduid wat aan de
Zaan losse keerstgl heet.
keert, znw. vr.; zie ka abt. — Even-
zoo in de samenst. keertspeule, kaart-
spelen {Sch. t, W, 278).
keertonw, znw. onz. Bg molens. Een
zeer zwaar touw om de molenroeden vast
te zetten, als de molen staat.
kees (I), znw. vr.; zie kaas.
Kees (II), mansnaam; vgl. een zegsw.
op wiptbm.
keet, znw. vr. Zie de wdbb. — Een
keet pissen, een groote plas wateren,
van paarden (de Wormer). || Dat peerd
pist 'en beele keet. O, wat heb die 'en
keet 'pist. Ëvenzoo in de Beemster (boü-
man 52). Keet zal men hier wel moeten
opvatten alszontkeet, zoutpan, dus een
hoeveelheid zilt nat, zoo groot als die in
een keet,
keenwbot, znw. vr. Bekeeuwde bot, bot
die ligt te sterven. Zie kbeüwbn. || Zukke
keeuwbot koop ik niet.
keenwen, zw. ww., intr. Bg vissohers.
Naar lucht snakken, van visschen, die
in slecht water naar boven komen om
lucht. In dezen zin ook kieuw en. |i De
visch keenwt. Ze kieuwt. — Meestal in
de uitdr. te k eeuwen leggen, liggen
te sterven; van visch, die uit het water
is. Overdr. ook van menschen. ü Hg leit
te keeuwen. — Het woord schgnt elders
niet in gebruik te zgn. Wel kent men
bekeeuwen, beztoijmen, het benauwd
hebben ; zie fbanck 72 en db jagbb, Freq,
2, 203 vlg, — Vgl. kbbüwbot.
Digitized by LjOOQiC
411
KEGHOÜT.
KERPSTÜK.
412
kesrboiit, znw. odz. Bg timmerlieden.
De houten wig, waarmede de beitel in een
schaaf wordt vastgezet. Zie synon. opscHBG-
HOüT. — Evenzoo in het Stad-Fri. Vgl.
Ned. keg, kegge, wig.
kei, bnw.; zie kaai III.
keilen, zw. ww., trans en intr. Zie de
wdbb. en db jagbr, Freq. 2, 213. — 1)
Platte steentjes over het water doen sche-
ren, zoodat ze eenige malen opspringen,
Synon. briezelen, kiegelen, kietelen, kieze-
lekas doen, koegden, kriegeldekraggel doen,
priegelen en sibberen ; zie aldaar. — Voor
de namen van dit spel in andere streken
vergelgke men db jager, Verscheidenh.
148 en 168, en hofpmann. Horae Belgicae
6, 181.
2) Werpen, \\ Een bal over de straat
keilen. — Evenzoo elders in HoU.
3) Zich snel voortbewegen. || Dat schip
keilt lekker voor de wind of. Een vogel
keilt door de lacht.
Keisenveu (uitspr. kaais^ven), znw. vr.
Naam van eenige stukken weiland in
Bnitenhuizen, onder Assendelft. Thans on-
bekend. II Eeyssenven, de vuyterdgck
van Eeyssenven, Polderl. Assend. IfHr^
(a^l599). Die weed van Keysenven 2162
(roeden), ald., f^i v^. Havick Gerritses
weduwe, de weedt, een Kayseven, Ghijs
Coppes de huierman {huurman), mede
Kayseven, Maatb. Assend. (a^l635).
keizel, znw. m.; vgl. tükkblkbizel.
Keisers-erf, znw. onz. Naam van een
stuk land te Westzaan. || Een akker land,
genaamd Keizerserf. — Vgl. keizers wbbb.
Keisersstuk, znw. onz. Naam van een
stuk land te Oostzaan. — Vgl. kbizbrs-
WBEB.
Keisers-weer, znw. onz. Naam van een
weer lands te Assendelft. Thans onbe-
kend. II Keysers weer, Maatb. Assend.
(a°1634). ■— Het weer is genoemd naar
een vroegeren eigenaar, wiens geslachts-
naam Keizer was. Vgl.: „een koeven leg-
gende in Maerte Keyzers weer," Hs. U.
19, ƒ ^28 r"" (an580), prov. archief. In het
Stoelb. Assend. (einde 16de e.) heet het
Olaes Maerte Keysers-weer.
kennen (I), onr. ww. Vervoeging:
Tegenw. tijd, ik ken (en kan), je
kenne (en ken-je, kan-je), hij ken
(en kan), we, jollie, ze kenne. Verl.
tgd, ik kon, je konne, hij kon, we,
jollie,ze kennen. Verl.deelw. 'ekend
of 'ken d. || Ik kon (kende) *em niet. —
Zegsw. Zich aan iets kennen laten,
om een kleinigheid een verkeerden karak-
tertrek blootgeven. || Laat je toch niet an
dat dubbeltje kennen (laat toch niet om
der wille van dat dubbeltje blijken, dat ge
eigenlek inhalig zijt). Ook elders bekend,
doch volgens van dalb alleen geweste-
lijk. — Vgl. bbkbmnbn, bekkend.
kennen (II), onr. ww.; zie künmen.
kennis, znw. vr. Zegsw. Kennis heb-
ben aan iets, iets kennen. \\ Heb jij
soms kennis an die zaddoek (hoort die
(hier gevonden) zakdoek aan ti)? Ik heb
er gien kennis an (ik herken het niet), —
Evenzoo in het Stad-Fri. en waarschgn-
lijk ook elders.
kerel) znw. m. ; zie zegsw. op kabten.
kerf (I), znw. vr. Zie de wdbb. — In
pakhuizen en molens; by het afleveren
of in ontvangst nemen van goed.- De krijt-
schrapjes aan den muur, waarmede wordt
aangegeven hoeveel zak is opgedragen. Bg
het zaadsjonwen is de laatste der drie
dragers met het kerven belast; hg heet
daarom kerf man. Bg ieder en gang zet
hg één schrapje, dat dus drie zak ver-
tegenwoordigt. II Wie loopt er op de kerf
(wie is de kerf man) ? We tellen niet, maar
we loopen op de kerf, dat is sekuurder.
— In de latere Middeleeuwen was ker
in gebruik als term bg de verponding.
De omslag had toen plaats door middel
van den kerfstok; iedere daarop aange-
brachte kerf vertegenwoordigde een be-
paalde geldswaarde; zie verder Inform.
668 en vgl. prik I. In Westzaanden en
Krommenie, alsmede te Wormer en Jisp,
stond de kerf in 1514 gelgk met een
schotpond of 400 Rgnsche guldens, In-
form. 67 fn 64; te Assendelft was een kerf
of schotpond 250 guldens, ald. 63.
kerf (II), znw.; zie kbrfstuk en jud-
OELKBBF.
kerfman^ znw. m.; zie op kebf I.
kerfstok, znw. m. Zegsw. Hg weet
wel, dat zgn kerfstok van gzer is,
hij weet, dat h\j geen kwaad kan doen,
dat hem alles vergeven wordt. Vgl. bg hab-
RBBOMEB 1, 360: «de kerfstok is nog geen
ijzer", en huygens, Höfwijck 2645 (spre-
kende van zgn kinderen): «Vgf haelets
op een' kerf (kerfstok) die noyt van yser
wordt."
Kerfstok, znw. onz. Naam van een stuk
Digitized by LjOOQiC
413
KERFSTUK.
KERKHEI.
4U
weiland te Wormerveer. Il Het Kerfistak.
— Zie MIDDKLKERP 60 vgl. MfiL Wdh. III,
1397 kerye, kerf in den zin van af ge-
ineden stuk en de aldaar aangehaalde
plaats nit Hs. r. fij/motirf, /^5»Ma"1373):
,Item inden vrien banne (Vrijenhan) seven
morghen lants . . streckende vanden kerve
an die dobben.'*
kerk (I), znw. vr.; zie zegsw. op recht
en RUIS, en vgl. büllekerk. — Ook in
veracheidene samenst. ter aanduiding van
boarten, wegen en wateren in de nabij-
heid eener kerk. || De Kerkbuurt, te As-
seDdelft, Krommenie, Westzaan, Zaandgk,
Koog en Oostzaan. — De Kerklaan, te
Jisp. Zie LAAN I. II Hun Raadt-Huys is op
de Kerk-laan gebouwt, ten tgden doense
van Wormer afgesondert wierden, en nu
Toor drie of vier jaren voortreffelijk her-
boowt, soETBBooM, S. Af'c, 672. — Het
Kerkpad (Noorderkerkpad), te Zaandam.
Ook het Guitspad, voor de bewoners vau
den Lagendijk de weg naar de Westza-
ner kerk, heette in de 17de e. het Kerke-
pad of de Kerkeweg. — Het Kerkerak,
water buiten W.Zaandam bü de plaats,
waar eertijds de kerk van Zaanden stond. i|
Het Kercken-Rack, soetbboom, Out-Zaan-
den 14. — De Kerkgouw, water onder
Oostzaan, doch niet naby of in de rich-
ting der kerk. Ook stukken land, die op
dit water liggen, heeten de Kerkgonw-
tjes. — De Kerk sloot, te Oostzaan, O.Zaan-
dam, Zaandijk, Wormerveer, Krommenie,
Assendelft, Wormer en Jisp. Al deze sloo-
ten komen onmiddellijk bij de kerk uit,
behalve die te Wormerveer, welke van
dit dorp naar het begin van de Middel
loopt en dus waarschijnlijk de weg was,
waarlangs eertijds de Wormerveerders
naar de Westzaner kerk voeren. — - Het
Kerkerif, een water onder Wormer in
het verlengde der Kerksloot. Zie rif. —
De Kerckxven (stuk land te Assendelft),
Maatb. Assend. (an635). — Het Kerkweer,
een weer lands onder Oostzaanden en As-
sendelft. il Het Kercke weer, Poldei-K
OosU, I (17de e.), 't Kerck weer, Maafb.
Assend. (a'*16S4). — De Kerksluis. een
sluis te Assendelft, op de W ijker* meer
aan het einde van het Kerkweer. — De
Kerkweel, een weel (brug) bij de kerk,
te Assendelft. || fiezuyden die noorder
kerckweel, Hs. U, 19, fn4»-<'(an579).prov.
archief. — Ëen der vier gedeelten- waarin
de bannen van Assendelft, Westzaanden
en Oostzaanden eertjjds waren verdeeld,
droeg den naam van het Kerkvierendeel. II
Het Kerck vierendeel, Maatb. Aasend,
(an634). *t Kerok-buyrter Verrendeel,
Priv, V. Westz, 246 (a^lSSS). Dat Kerck
vierendeel, lams 668 (a<^1408).
kerk (II), znw. Eén soort van vaaHuig,
veerschuit. Thans onbekend. || Daer op
wiert meest alle de Ruytery nyt de Posten
na Breda en hooger aen na bovenen ge-
sonden, en worden vier Veerschuyten die
men Kerken noemt tot Zaerdam, en veel
Vaertnyg op andere plaatsen in beslagh
genomen, soetbboom, Ned. Schout. 127. —
Vgl.(?) Fra. carraque. Spa. carraoa,
en het daarvan afgeleide Ned. kraak.
kerkboek) znw. onz. Zie de wdbb. —
In oliemolens. Een blokje hout, in vorm
en grootte overeenkomende met een kerk-
boek, dat gebruikt wordt om de nieuwe
haren (zie haar 2), die in hun fatsoen
geperst moeten worden , gemakkelijker tus-
schen de ijzers van de laad te doen inschui-
ven. Daartoe legt men het kerkboek met
de snede op het haar, terwijl men met
een hamer op den rug slaat om beide
naar beneden te drijven.
Kerkbanrty znw. vr.; zie kbrk I.
kerkenetje^ znw. onz. Kerkezakje, Zie
NBT.
kerkenkamer (uitspr. kerk^nkdm^r, met
hoofdaccent op kd), znw. vr. — 1) Ker-
keraadskamer, consistoriekamer. \\ Er is
vergaring (catechisatie) in de kerkenkamer.
2) Kerkeraadsvergadering; eertyds ka-
merdag, || Ik gaan na de kerkenkamer.
't Is vanavond kerkenkamer.
Kerkeraky znw. onz.; zie kerk I.
Kerkerif, znw. onz. en vr.; zie kerk I.
Kerkeweer, znw. onz.; zie kerk I.
Kerkeweg, znw m.; zie kbkk I.
Kerkgonw, znw. vr.; zie kerk I.
kerkhei (uitspr. kerkhaai)^ znw. vr.
Hei, trekhei] de ouderwetsche hei, waarbij
het heiblok door mannen in de hoogte
wordt getrokken. Vroeger werd zulk een
hei ten dienste der ingezetenen bij de
kerk in bewaring gehouden; vandaar de
naam. || Een kerkhei, een kaapstander,
Invent. molenmakerfj (Zaandijk, a^l846),
Zaanl. Oudhk. Is mede geresolveert, dat-
men de Kercke Hay niet sal mogen halen
noch besighen in 't geheel ofte deel, dan
midts betalende thien stuyvers 'sdaeghs
Digitized by LjOOQiC
415
KERKHEI.
KESP.
416
Toor de Kerck» ende te laten aen-teyc-
kenen alsmen hem haelt, ende alsmen hem
weder brenght betalen {keur p. W.Zaan-
dam, a<»1641), Pt'iv, V. Westz. 517.
kerkhof, znw. onz. Zegsw. Ik schei
er uit, der ben al zooveel (brei-
eters) op 't kerkhof, ik heb geen zin
meer in het (breien^ enz,), ik schei er uit. —
Ook als naam van een stak land te W.-
Zaandam, baitendgks, ter plaatse waar het
oade kerkhof van Zaanden is geweest.
Zie HOP. II Het Kerkhof, Cusih. (an744).
Het oade kerkhof, Re, (a*^1735), Zaanl.
Oadhk.
KerklMUi) znw. vr.; zie kerk I.
Kerkpad) snw. onz.; zie kbbk I.
Kerksloot) znw. vr.; zie kerk I.
Kerkslnis, znw. vr.; zie kerk I.
KerkSTêii) znw. vr.; zie kerk I.
Kerkweel) znw. vr.; zie kerk I.
Kerkweer^ znw. onz.; zie kerk I.
kermejolen (uitspr. kerm9jól9, met
hoofdtoon op jó), znw.; alleen in het
meerv. Bg visschers. Dunne aaltjes; klein,
slecht goed, \\ Dat ben allegaar kerme-
jolen, doen die maar weg. — Misschien
is het woord eene verbastering van (een)
carmagnole (dansen) of van kabri-
ool, kapriool, bokkesprong, Fra. ca-
briole, capriole, en zgn de kleine
aaltjes zoo genoemd om han kronkelingen.
kermis (aitspr. kerr^m^s), znw. vr.
Zegsw. Van een kouwe kerremis
thais kommen, met de kous op den
kop thuis komen, in iets niet slagen, er
slecht bij varen. Ook elders gebraikelgk. ||
Hy zal van eene kouwe kermis komen,
woLFP en DEKEN, Wül. Lecücnd 4, 240. —
Zie nog een zegsw. op hemd en loitw III,
en vgl. de samenst. lichtjbskermis.
kers (I), znw. vr. Daarnaast kars. De
vrucht van den kerseboom. || Een pond kar-
sen. — Ë venzoo in samenst., b. v. karse-
pit, Meikarsen, enz. De vorm is ook
elders in HoU., FriesL, Oost-Friesl., e. e.
gewoon. Vgl. voor de 17de e. : van helten,
VondeVs Taal, § 2; nauta, Aant. op Bre-
dero, § 8.
kers (II), znw. vr. Daarnaast kars. />«
plant) zie do wdbb. Gewoonlgk in de
samenst. tainkers, ta in kars. Lat.
Lepidium sativum. \\ Tainkars zaaien. Een
broodje mit kars. — De Oost-Indische
kers, Lat. Tropaeolum majus, daarentegen
wordt genoemd Oost-Indische kors. ||
We hebben Ooet-Indische kors op ons
achterait (erf).
Kers (III), znw. m.; zie kersttijd.
Kersblok, znw. onz. Daarnaast Kars-
blok. Een groot blok brandhout; eigen-
Igk een blok zooals men dat op Kersttifd
brandt. — Evenzoo in het Stad-Fri. ka's-
blok. Vgl. Fri. Krys-blok (halbbrts-
iiA402),Eng.Christmas-block,Tule-
block.
Kersdagy znw. m. Daarnaast Kars-
dag. II ny is jarig op ierste Earsdag.
Kars-dagen, Pincxter-dagen, lams 7^
(anesi).
kersepit, znw. vr. Daarnaast karse-
pit. Zie de wdbb. — Ook hoofd, kop. II
Ik zei je 'en gat in je karsepit trommelen.
kerspel) znw. onz.; zie karspel.
kerstangy kersteng, znw. vr. ; zie kar-
STENG
KersttQd, znw. m. Daarnaast Kars-
tgd en soms nog (met aitslyting van de
s tasseben r en t) Kar tijd. || Hij be-
taalt zijn haar altgd mitKarstgd. Hg heb
mit Kartgd nag (nog) bg me 'eweest. —
Ook afgekort tot Kers, Kars. II ik
wensch je 'en plezierige Kers. De welcke
verdaerden . . , dat op den tweeden dagh
van Kers in den jare 1717 . . ons geheele
dorp met water is overstroomt, Hs. (Jisp,
an719), prov. archief.
kertier, znw. onz.; zie kwartier.
kerven^ ww.; zie kerf I.
Kesakker, znw. m. Naam van een stak
land te Assendelft Thans onbekend. II
Die kesacker int noortendt. Poldert. As-
send. I ƒ060 r« (a^lOOO). — Het land zal
wel genoemd zgn naar een vroegeren be-
zitter. Vgl. ald, II ƒ H2 f^ (aneOO): , Aemt
Kes-ven."
kesp* znw. vr. Daarnaast kosp. Ook
wel wooskesp, wooskosp. In een
roeischaiije. De gleuf in den bodem, langs
de kanten der schuit, waarin het binnen-
komende water samenloopt. Aan weers-
kanten is das een kesp. Beide kespen
zgn verbonden door een dwarsgleaf, het
(wo os) park, waaniit het water wordt
gewoosd (gehoosd). || As de aal zoo in de
kespen kraipt, ken-je ze der temet (Aao^/)
niet weer nit krijgen, 't Schuitje is paar
(nogal) lek, de kosp is vol water. (Een
hengdaar, die zijn gerei in de schuit pakt,
spreekt:) Ik leg het kaar, en digter na
't voorend komt de leers en 't kleynste
Digitized by LjOOQiC
417
KESP.
KETTINGEID.
418
zoort yan goed, en d'emmer is *t die volgt
oaa 't kaar het eerst, en moet ik voegen
op de kosp, Hs. visscherazang (Zaandam,
an752), Zaanl. Oudhk. — Bij timmerlie-
den is kesp gebruikelgk in den zin van
dwarsstutf dwarélegger die op de heipalen
wwdt gelegd voor de fundeering van ge-
houwen-, vgl. pijtak, Bouwk, Wdh. 328.
ketteboody znw.; zie kustbbood.
ket (I), znw. vr. Ook in verkl. ketje.
hretf pleizier, \\ Ket maken. Deer is ok
niet veul ket an. 'k Heb groene ket (hui-
tengetcoon veel pleizier) 'ehad. Morgen is
er 'en ketje {feestje^ uitje). Ze houdt wel
van *en ketje. — Een ketje doen, hetz.
als ketteren; zie aldaar. Spelen^ van kin-
deren. II Willen we 'en ketje doen? —
Vgl. de samenst. aapjbsket, bruidje-ket,
HIKKELTJBS-KET, KOETJB-KET, OPSCHVIL-
DERTJB8-KET, PAARDJE(s)-KBT. — Ket is
ook elders in N.-Holl. gebruikelgk {Taal-
gids 1, 113). — Vgl. KETTio en ketteren.
ket (II), znw. vr. In verkl. k e t j e. Klein
paard f iets grooter dan een hit || Hg rgdt
mit 'en ket. Wat loopt er 'en aardig
ketje voor die kar. — ^ Evenzoo elders in
N.-Holl. en in Friesl. || Zeker is het, dat
men de Spek- halzen meest, en al vry ge-
meen, vindt, onder de Ketten of Hitten,
welke hier te Lande, bjjzonder in Noord-
holland, nog al aangebonden worden,
't Schynt aan deeze Soort van Paardjes
natnarlyk eigen; misschien doet het kli-
maat van Hitland 'er iets toe, berkhby,
Nat, Hist, 4S180. Hitjes en ketjes, fokke.
Boertige Reis 3, 271. Een weldoorvoede
Pater, die aanholde op zjjn ruige ket,
VAiï LBK5BP, Eduard v. Gelre 1, 17. In
Hs. Kool wordt het woord vermeld in
den vorm ked. ked de, evenzoo in Friesl.
kedde; va:^ dalb heeft kid, kidde.
ket (III), znw. vr.; zie kit.
'ketel, znw. m. Daarnaast soms nog
kietel. Zie de wdbb. || Pas op, of ik
zei je mit je kop in de kietel douwen. —
Vgl. de samenst. mbnoketel, vleesch-
KETEL.
ketelaar, znw. m. Ketelmaker. Alleen
in de zegsw. hg is ketelaar, hij kan
niet betalen, hij is bankroet.
ketelig, bnw. In de nitdr. ketelig
worden, verkleuren, verbleeken; van ge-
kleurde stoffen. II Wat wordt dat boeze-
laar ketelig. Dat goed wordt gauw ketelig.
— Ëvenzoo in de Beemster (bouman 52).
Het woord is waarschfjnlgk afgeleid van
ketel, icaschketel, en wordt dus gezegd
van goed, waaraan men zien kan, dat het
in den ketel geweest is, dat door het
wasschen is verkleurd. — Soms ook wordt
ketelig gebruikt van personen, die er
bleek en flauw uitzien. || Wat ziet ze
der ketelig uit.
ketelkoek, znw. m. Zekere spjjs. Meel,
melk en stroop in een toegebonden zak of
doek in den ketel gekookt, en daarna door
middel van een touwtje aan plakken ge-
sneden. Vroeger werd de ketelkoek of
koek op den ketel gekookt in het nat,
waarin het pekelvleesch gekookt was;
zie VLEESCHKBTEL. Tegouwoordig worden
er ook krenten, rozijnen en sukade door
het beslag gedaan en kookt men den
ketelkoek wel in een blikken trommel,
den ketel koekstrommel, waardoor
het gebak den vorm van een tulband
krügt. Vgl. verder op blind, broeder en
ZUSTER. — Het woord is ook elders ge-
bruikelijk.
Ketelweer, znw. onz. Naam van een
weer lands in den ban van Oostzaanden.
Thans onbekend. || Het Ketel weer. Pol-
dert, Oostz. I (17de e.). — Dit weer heet
zoo, omdat het tijdens de Spaansche be-
roerten voor een ketel is verkocht; vgl.
soBTBBooM, Ned. Ber. 16.
ketteren, zw. ww., intr. Fret maken,
spelen, van kinderen. || Willen we nog
ers ketteren {krijgertje, opschuilevtje, enz.
spelen)'^ Gaan je mee ketteren? We heb-
ben ors {prettig) 'eketterd. — Zie ket I,
en vgl. DB JAGER, Freq. 2, 216.
kettig, bnw. en bgw. Prettig, pleizierig.
Zie KET I. II 't Was toch zoo'n kettige
bruiloft. Jollie hebben zoo'n kettige tuin.
't Is 'en kettige {aardige) vent. Ik ben
toch zoo kettig {jolig) in me lijf. 't Is zoo
kettig om schaatsen te rije {Hjden). Wat
ging 'et er kettig toe. Ik mag morgen uit;
kettig, hé?
ketting, znw. m. Meerv. kettings.
Vgl. de samenst. bootjbsketting, eid,
KETTING.
kettingblik, znw. m. Een bliksemstraal-
die zich als een ketting over eene groote
uitgestrektheid in het luchtruim voortbe-
weegt. Zie blik III. II Hè, wat 'en mooie
kettingblik !
kettlngeid, znw. vr. — 1) Een eid
(egge), die samengesteld is uit kettingen
27
Digitized by LjOOQiC
419
KETTINGEID.
KEUVELENS.
420
op wier snijpunten zich de tanden bevin-
den, — Evenzoo Fri. kjettingeide.
2) Hetz. als eidketting; zie aldaar. De
ketting voor aan de eid, waarmede het
paard wordt aangespannen (de Wormer).
Kenkelreny znw. vr. Naam van een
stuk land te W.Zaandam. Thans onbe-
kend. II De sayer keuk elven 253 (roeden),
de middelste 275 (roeden), PolderL Westz.
IV pbS2 (an649j.
keakenmeester, znw. m.; zie zegsw.
op BOOI I.
kenning, znw. m. Koning, Zie de wdbb.
— 1) Vorst, In dezen zin is de vorm
k e u n i n g nagenoeg verouderd. Men hoort
hem soms nog in het sterrelied: „De
starre ging veur, wy volgden naar, tot-
dat ze bij keuning Herodes waar'*; zie
Navorscher 44, 125.
2) Als onderdeel van molens. — a) Bg
een houtzaagmolen (paltrok). De zware
houten spil, waarop de molen ronddraait;
het steunpunt van den paltrok, die overigens
op rollen staat. Op den keuning rust de
onderste keuningsbalk of staart-
balk, die horizontaal is geplaatst. Ver-
ticaal staat er op de keuningsstijl;
hoogerop ligt, wederom horizontaal» de
keuningsbalk. Zie Groot Volk, Moo-
lenb. I, pi, b en 6, ^ b) In andere molens
met loopende steenen (olie- en verfmo-
lens). Een dikke ijzeren cilittder midden
in het doodbed, die als een ronde verhoo-
ging boven den legger uitsteekt, en waarin
een vierkant hout (het kenningshout)
is besloten. Op dit keuningsbout staat
de put, waar de steenspil op draait. Vgl.
ook KEUNINOSSTOK OU KBUNINGSSTRIJKER.
— Keuning is ook elders in den zin
van molenspil bekend, b. v. in het Stad-
Fri. ; vgl. ook *t Daghet in den Oosten 7, 18,
waar als Limbnrgsch wordt opgegeven:
,den koning, rechtstaande boom of as,
die van boven door H rondeel gaaV^ (het
rondeel is het molenrad, dat op het staak-
yzer vastzit en door het kamrad in be-
weging gebracht wordt, aldaar).
kenningsbalk, znw. m.; zie KEüNiNo2a.
kenningshout, znw. onz.; zie keu-
ning 2b,
keuningsstijl 9 znw. m.; zie keunikg 2a,
keuningsstoky znw. m. In oliemolens.
De verticaal geplaatste stok, waaraan de
keuningsstrijker bevestigd is. Zie kbxtnings-
8TBIJKEB.
keuningsstrijker, znw. m. In een olie-
molen. Een der drie gebogen latten, die
het zaad over den legger onder de steenen
streken, en wel die strijker, welke langs
den keuning loopt. Zie Groot Alg. Moo-
lenb, I, pi, 11, en vgl. keuning 2b,
keur, znw. vr. Zegsw. Ik ben niet
boven (de) keur, ik voel my niet ge-
heel welf ik ben ongesteld, jj ,Hoe gaat
*et?" „Nou, niet boven de keur." — Het
beeld is ontleend aan het keuren van
goud of zilver.
keuren, zw. ww.; vgl. verkeubdbeid.
Kenteren, znw. Daarnaast ook Keu-
te r i n g. Naam van eenige stukken slecht
land te Krommeniedgk en Krommenie€r-
horn. II De kueteren, Maatb, Kromm. 11
(a^l646). In de kenteren . . , noch keuteren.
Polderl. Kromm. (an665), ƒ «196. Een keu-
teren, ald., f°219. Kenteren .., keut'ren
van Pieter Arents . . , keut'ren van Claas
Jacobs Windigh, ald., f^^222, Keutere-
ven . . , keutere van Pr. Arensz . . , keutere
van Claes Jacobsz . . , dese 8 kueteren aen-
een groot tsamen 1423 Vs roeden, ald.
(aneSO), fm9. De kueteren van Pr.
Arentsz., ald., ^°137. De keutringh . ., de
kentering, ald. (an764), fmO i^. De drie
keutren of Smits-ven, ald., /'®197 r".
Kentering, znw.; zie kbuteben.
keuvel, znw. m.; zie kevel.
keuvelend^ znw. onz.; zie keuvelbhs.
kenvelkin, znw. vr.; zie kbvelkin.
kenrelens (aitspr. keuv^letis), znw. m.
en onz. Daarnaast keuvelend, onz.
Meerv. keuvelens en keuvelenzen.
By de molenmakerij. Het samenstel van
balken, dat den voor- en achterkant der
kap van een molen vormt, en de gedaante
heeft van een trapezium met twee loodlij-
nen. Men onderscheidt de keuvelens als
voor- en achterkeuvelens. Het eer-
ste rust op de windpeuluw, het laatste
op den achterbalk. De gording of sluit-
balk heet keuvelensbalk, de schnio
geplaatste zgstyien dragen den naam van
hoekst ijlen (by het voorkeuvelens ook
wel heel fc 8 1 Ijlen), de loodlynen van het
voorkeuvelens zjjn de keerstglen aan
weerskanten der molenas; die van bet
achterkeuvelens vormen het kozgn. —
Het woord keuvelens is ook elders bg
molenmakers in gebruik.
Men heeft keuvelens afgeleid van
keuvel, kap, en •ens, baUcwerk, dat
Digitized by LjOOQiC
421
KEUVELENS.
KIBBEVEN.
422
dan hetzelfde woord zon zjjn als Qot.
ans, balk, Odo. ass, Beiersch ans.enz.;
zie Ned. Wdb. I, 677. Deze verklaring
b echter onjuist, en wordt ook reeds in
Mnl. Wdb. III, 2010 opoovelende yer-
worpen. Het bewijs hiervoor wordt echter
geleverd door de aan de Zaan gebruike-
lijke woorden keuvelend en keuvel-
ensbalk (uit keu velendsbalk). Het
keuvel-end is het , uiteinde der kap".
Het meerv. daarvan is keuvelend s, dat,
daar t (d) voor 8 niet wordt uitgesproken,
keuvelens luidt. De keuvelens is
door misverstand ook als enkelv. in ge-
bruik gekomen en nam van keuvelend
het onz. geslacht over. Men vormde
toen een nieuw roeerv. keuvelenzen.
De verwarring was te lichter mogelgk,
omdat er zelden van meer dan één keu-
velens sprake is, en omdat de eigenlijke
beteekenis en vorming van het woord door
hen, die het gebruiken, niet meer wordt
gevoeld, aangezien keuvel voor kap aan
de Zaan verouderd is. — In de bouwkunde
spreekt men ook van het keuvelend
van een huis, doch aan de Zaan is dit
onbekend; vgl. van dalb: keuvelend,
de sehuinsche zijde aan weerszoden van
het dak eenet* schuur; de bo: keuvel-
ende, -einde, het door twee zoombalken
begrensde bovendeel van een spitsen gevel,
het overhangend einde eener keuvelkappe
(toit a croupe), of ook een afdak dat zon-
der ondersteun afhangt aan den gevel van
een boerenhuis of schuur,
kevTelensbalk, znw. m. Voor keu-
velendsbalk. In de 17de e. ook kovel-
end s balk. Bg de molenmakerg. De
gording of bovenste sluiibalk van het keu-
velend. Zie KEUVELENS. Evonzoo elders in
Holl.; vgl. KROOK, Molenb. 96. — Vroe-
ger schijnt het woord in anderen zin te
zijn gebruikt. In de volgende aanhaling
heeft het althans de beteekenis vanach-
ter balk, d. i. de balk, waarop bet ach-
terkenvelens rust. || Die voech-houten
sullen soo lang wesen, dat die binnen-
kant van de wintpeulu gelgck die buy-
tenkant van de kuyp sal komen, ende
die achtereynden soo lanck, dat die ko-
velensbalck vier duym buyten die kuyp
komt . . Die covelents balck achter, daert
kosijn op staet, sal dick wesen elff duym
viercant, lang nae den eysch, met twee
yseren bouts op die voech-houten geslo-
ten, Hs, bestek watermolen (a®1634), archief
V. Assendelft.
kevel) znw. m^ Alleen in het meerv.
Daarnaast keuvels, keuvel tj es. TaM-
delooze kaak. Zie de wdbb. || Jantje heb
nag (nog) gien enkeld tandje op zgn keu-
veltjes. Ootje (grootmoeder) eet mit *er
keuvels. — Vgl. kevblkin.
kevelkiDy znw. vr. Gewoonlijk in den
vorm keuvelkin. Een spitse, uitstekende
kin, gelijk oude menschen die krijgen als
zij hun tanden hebben verloren. Zie ke-
vel. II Wat heb dat ouwe mensch 'en
keuvelkin. — Eevelkin is ook elders
gebruikelijk. In de schrijftaal vindt men
het b. V. Venus Minnegifjens 25 v^ : „Voorts
quammer noch een swart gat in, al met
een kromme kevel kin.'' Vgl. bij bredbro,
Klucht V. Symen 326: «s'is al te seer
ekevelbeckt, met hangende lippen, waer
over sich haer gevel streckt", en kil.
«kever-beck, mento; keverbecken,
mentum aequo longius extendere."
kevie (met klemt, op ké), znw. vr. Her-
rie, verwarring, heftige woordenstrijd. \\
't Is me 'en kevie. Toe ze daarover be-
gonnen, wier (werd) 'et 'en kevie, de ien
schreeuwde nog harder as de a&r. — Ook
warwinkel, verwarde, ordeHooze boei. ||
't Is biJ haar 'en kevie ('^ is er een smeer-
boel aan huis), 't Was me daar op zolder
'en kevie. — Het woord is waarschijn-
lijk één met Ned. kevie, kooi, dat b|j
kil. ook in den zin van vogelhuis, volière,
voorkomt. De uitdr. is dan te verklaren
uit het verwarde geraas, dat gemeenlgk
in een volière heerscht.
kezen, zw. ww.; zie kazen.
Kibbelaar, znw. m. Naam van een pol-
der onder Westzaan, ook Westerwil-
lis geheeten. De polder is zoo genoemd,
omdat hij aanleiding tot gekibbel heeft
gegeven; vgl. kijfven en klamduk. ||
Een stuk land in de Kibbelaar.
kibbel ing, znw. vr. Gekibbel, In de
uitdr. kibbeling en verwijt. || 't Is
niet anders as kibbeling en verwijt (voort-
durende ruzie). De muziek gong zoo deur
mekaar, 't was net kibbeling en verwijt.
Kibbeven, znw. vr. Naam van een stuk
land in den polder het Woud. || De Eib-
beven, Hs. (•±^ a^'lSOO), archief v. dien pol-
der. — Misschien is de naam verkeerd
overgeleverd en luidt hij kibbelven;
vgl. kijpven.
Digitized by LjOOQiC
428
KIEFT.
KIELEMORTEN.
424
kicfty znw. m. — 1) Kievit, || Der ben
altijd renl kieften op dat land. Ik hoor
*en kieft. Hg loopt as 'en kieft (hfj loopt
vlug). — Vgl. de uitdr. kieft in 't hon-
derd op HONDBBD. — Evonzoo olders in
N.-Holl.; in de 17de e. ook in de schrijf-
taal. II Laet de kieft stippen, ick heb de
Eyeren, boembr yisscheb, Sinnepoppen
(ed. 1678), 119. — Vgl. de samenst. kibptb-
BI, KIBFTBKAMP, KIBFTBYBN.
2) Overdr. Leugen. || 't Is 'en kieft.
Dat's 'en groote kieft.
3) Aan molens. Een soort van klampen
aan de molenroeden, in de gedaante van
een groote kruk. De k i e f t en worden dus
in het midden vastgespijkerd en hebben
aan weerskanten een uitstekende punt,
waarachter en waaromheen het touw
wordt vastgeslagen.
klef te-ei) znw. onz. Kievitsei. Zie kibpt. H
We ganen kiefte-eieren zoeken. Ik heb
gnster 'en kiefte -eitje 'vonden.
Kieftekamp) znw. m. Naam van een
stuk land te W.Zaandam. || Jaep Heyns
kiefFtekamp (tusschen Gouw en Watering),
Poldert. Weetz. I f"97 (an628). — Het land
zal wel zoo genoemd ztjn, omdat er ge-
woonlijk vele kieften vertoeven.
Klef te ven y znw. vr. Naam van een stuk
land te Wormerveer, om de Noord. Zoo
geheeten naar de kieften, die er nestelen
zie KIEFT. — De Kieftsven op de Koog
heet daarentegen naar den molen ,de
Kieft", waarbij dit stuk land ligt. — De
oorsprong der K ie f ven te Krommenie
is onzeker; vgl. kufvbn.
kiegelen, zw. ww., intr. Platte steentjes
over het water doen scheren (de Koog).
Zie synon. op keilen. — Vandaar kie-
gelsteen, steende waarmede men kiegelt.
kiegelsteeu, znw. m. Zie kieoelen.
kiekeboe-laudy znw. onz. Land dat
doorgaans ondergeloopen is, maar van tijd
tot tijd j^kiekeboe" speelt, d. i. b& laag water
boven komt. || Die ven is niet veel waard,
't is maar kiekeboe -land.
kiekely znw. m. Klein kind, hangoor. \\
Och wat I jullie bennen nog kiekels. Zukke
kiekels maggen nog niet alles weten. —
Vgl. SffOTKIEKBL.
kiel (I), znw. Het kruis van een broek. ||
Ik zei 'en nuwe kiel in je broek zetten.
De kiel is versleten. — Vgl. kil. kiel e,
Sax. Sicamb. Fris. j. broeck-kiele,
subligar, subligaculum, femoralia, femina-
lia : superior bracharum pars, pudenda et
femora obtegens.
kiel (II), znw. Bg visschers. Een trech-
tervormig net, dat binnen in een fuik wordt
vastgemaakt en waardoor de visch naar
binnen zwemt. In een fuik brengt men
verscheidene kielen aan, om de visch naar
de verschillende kamers {afdedingen) der
fuik te leiden. Synon. keel, inkel. — Vgl.
KÜIL II.
kiel (III), znw. m. Het diepere deel van
een greppel, waarheen het water moet
afloopen. De kiel ligt dus hg de dwars-
greppel, waarop alle greppels uitwate-
ren. || Je moete je kiel wat dieper steken,
a&rs loopt 'et water niet of. — Vandaar
kiel (of kieltje) steken en kiel
spitten, greppels steken, uitgreppslen. \\
We moeten weer ers kieltje steken. Den
15 November betae(l)dt aen Taems Wil-
lemsen 10 st. voor kiel spieten, Dijkb.
Wormer (an66B). Dito betaelt aen Gor-
nelis Jan Pontmans van kiel spitte en
met de landmeeter geweest 1—2 — O, cdd.
(a4666). — In Overijsel is kielspiteen
scheidsgrep in het land {O.Volkst. 1, 123).
— De eigenlijke bet. van het woord zal
zijn diepte, holte, goot, Vgl. Mnl. die
helsoe kiel (kiele), de hel (MnL Wdb.
III, 1414j, en bij kil.: kiel, kille, statio,
palus littoria (ankerplaats, moeras). Zie
verder fbanok op kuil. — Vgl. kiblbnI.
kielemorten (nitspr. kieUtnört^, met
hoofdtoon op mbr), zw. ww., trans. Dooden,
vermoorden. \\ Hg ziet er net uit, of hij
iemand zou willen kielemorten. Ze heb-
ben der ien 'kielemort (vermoord). — Ook:
Hg is kielemort (//(; is dood, is er geweest;
zonder dat er van geweld sprake is). — In
de Wormer is kielemort verbasterd tot
kali mort. || Onze kat is van de winter
kalimort. — In den vorm kiljemorten
komt het woord ook bg oudere HoU. schrij-
vers voor, b.v. by van bustiho, Ovidii
Klaag-gedigten (ed. 1701), 145: ,En so 'k
niet duvels, ja veel meer als duvels bang
voor 't swaart was, 'k had my self daar
meed' al lang gekiljemort: ja 'k sou my
noch schier kiljemorten, so 'k vry kon
leven, door mgn eygen bloet te storten."
— Vgl. Ned. killen, dooden. || Hy heeft
hem onder weeghe in een herberg ter
aarde geworpen en gekilt, hooft, Tadtus
372. Die 't varken killen wil, moet hem
't gieren troosten, spieghbl (ed. vlaxiho)
Digitized by LjOOQiC
425
KIELEMORTEN.
KIEP.
426
275. Vgl. £Dg. to kill en koolxan 2,
210 op killen. — Morton zal hetzelfde
woord zgn als Oost-Fri. murtjen, dood
maken, slachten) Ndd. (schambach) mar-
tjen, heimemk slachten) ygl. koolman 2,
632 op murtjen, en fbanok op mor-
telen. Zie ook MOBT TI en mobtje-
FBIK.
kielen (I), zw. ww.^ intr. Kiel spitten,
greppel steken, uitgreppelen. Zie kiel III. ||
Den 19 Mey aen Taems Willemsz. yoor
l'/s dacbwerok opt lant te kiellen be-
taelt 1—10—0; dyto aen Comelis Wouters
voor ^^4 dach te kiellen betaelt 0—15—0,
Dijkh. Wonner (a<>1662).
kielen (II), zw. ww., intr. Hardloopen,
rennen, || Toe jongens, kielen! Ik ben
heelegaar buiten adem, zoo heb ik 'ekield.
— Evenzoo Oost-Fri., Ndd. kil en; vgl.
KOoucAK 2, 210. — Sjmon. kaanderen, kar-
ren, kieleventen, kienderen, paandei'en, pa-
nen, pienderm, pienen, punneken, renneken,
schinkeUn, schodderen, seezen, sibberen,
spankeren; zie die woorden.
kieleventen (roet hoofdtoon op vent),
zw. WW., intr. Hard loepen (Krommenie).
Zie sjnon. op kielen II. || Toe jongens,
kieleventen ! — Het woord zal zijn samen-
gesteld nit de synon. kielen en ven-
ten, doch dit laatste is in den zin van
hard loopen niet bekend.
kiem, znw. vr. Kaam, schimmel, op
azfjn, wyn, bier, enz. || Er drijft kiem
op de wtjn, de stop heb er zeker niet
goed op*ezeten. — Evenzoo elders in N.-
Holl. Vgl. ook KIL.: «kiem, Holl. Fris.
j. kam, mucor; kiemen, Holl. Fris.,
mueere; kiemigh, j. kaemigh, muci'
du^\ en HADB. JTJNius, Nomencl. 73a: .Vi-
nnm muoidum, B. kaenachtige, kiem-
achtighe, oft vaetsche ende na fvat sma-
kende wijn." In het Fri. luidt het woord
kiem me. — Zie verder op kienen.
\\eBf bnw. en znw. In de zegsw. dat
is kien, dat's een goeie kien, dat
is naar mijn zin, dat valt mee, || Dat's
kien, hoor! — Hg is kien, hij heeft zich
uit de voeten gemaakt, hij is op den loop,
— Waartcbyniyk z^n deze nitdr» ont-
leend aan het kienspcl (lotto-spel), waarbg
de speler die het eerst vgf nummers op
een rg heeft .kien!'' (Fra. quine)
roept en wint. Is dit juist, dan beteekent
,hg is kien" eigenlijk h^ is binnen en
behoeft niet meer bang te zijn van te ver-
liezen, hij is buiten gevaar, buiten het be-
reik z^er vervolgers,
kiendy znw. onz.; zie kind.
kiender, znw. m. Alleen in de uitdr.
aan den kiender, op den loop. Zie
KiBNDBBEN. || Too do poHtio kwam, gon-
gen ze an de kien der.
kiendereuy zw. ww., intr. Hard loopen,
rennen. Zie synon. op kielen II. || Toe
jongens, kienderen! Hg ken zoo lekker
kienderen.
kiendop) znw. m. — 1) Kletskop, zeer
hoofd. II Hg het 'en kiendop.
2) Iemand met een kletskop, II 't Is 'en
kiendop.
kienen, zw. ww., intr. Gisten, schim-
melen, van aztjn, wgn, bier, enz. || De
wgn begint te kienen. Die (ingemaakte)
kersen bennen 'ekiend. — Evenzoo in het
Stad-Fri. en Oost-Fri. kienen, schimme-
len, kien, kaam, schimmel ;yg\. koolman
2, 215 en 212. Naar het schgnt is kien
aan de Zaan ongebruikelijk; wel zegt men
kiem; zie aldaar. Op gelijke wgze staat
Ned. kaen (bg kil.; vgl. ook Mnl. be-
caent), Mhd. kftn, Hgd. kahn, Eng.
keans, naast Ned. kaam, Hgd. kahm,
enz.; zie de wdbb. — Vgl. kiendop.
kiep (I), znw. vr. — 1) Hengselmand, \\
Zitten der eieren in je kiep? — Vgl.
KIEPEN I.
2) Strooien vrouwenhoed van bijzonde-
ren vorm, met opgeslagen randen die met
katoen zfjn bekleed, Ook wel boerekiep;
zie aldaar. || De kiepen beginnen uit de
mode te raken. — Ook schertsend voor
rrouicenhoed in 't algemeen, vooral voor
een ouden, leelgken hoed. || Ik zei me
kiep maar weer opzetten. Een ouwe kiep.
Het woord kiep, kiep e, korf, is in
algem. taal ongebruikelijk, maar leeft nog
in verschillende dialecten; zie b. v.molema
1996 (Gron.), O, Volkst. 1, 123(01ökeprov.).
Vgl. ook Mnl, Wdb. op kiep e en van
DALB op kiepekorf. Overigens komt
het ook in andere Germ. dialecten voor;
zie b. V. oeimm, D, Wtb, op kiep e, kool-
man op kip e. — In de bet. van hoed is
het woord bekend in verscheidene gedeel-
ten van N.- en Z.-Holl., in Gron., Oost-
Friesl., e. e. In Overjjsel en Gelderl. bezigt
men kiep e ook in den zin van pet
(O, Volkst, 1, 123^.
kiep (II), znw. vr. Eenvrouw die kiept;
zie KIEPEN I. Ventster met koek en sui-
Digitized by LjOOQiC
427
KIEP.
KIEUW.
428
kergofd, wdke alleen tegen St. Nieolaas
uit venten gaat. De kiepen zgn meestal
oude meideOi werksters of bakers» die dan
by hare bnizen rondgaan met een mand
of trommel met koek en daar fooien op-
balen. Omdat die mand of trommel dik-
wyls maar voor de leus wordt medege-
nomen, zingen de jongens baar na: ,Een
baan en een bommel, en een turf in je
trommel, en een kiep, kiep, kiep!'' of
,Ëen baan en een ben, en een koperen
pen, van je kiep, kiep, kiep!'' || Je viel
vanmiddag baast over de kiepen. Daar
komt alweer *en kiep.
kiepdagy znw. m. Dag waarop gekiept
mag worden, waarop men kiepen aan de
deur verwacht. Zie kiepen L || „Eiepdag
a. s. Maandag'' (kennisgeving geplaatst aan
het raam van een huis, eenige dagen voor
St. Nicolaas).
kiepen (I), zw. ww., intr. Eigenlijk met
een kiep (mand) loopen (zie kiep I), docb
alleen gebmikelyk in den zin van venten
met koek en suikergoed tegen St. Nicolaas;
meestal van vronwen, die geen ventsters
van beroep zu'n. Zie de afleidingen kiep II
en KiEPSTBB. II Zoo, bunrvronw, ok uit
kiepen? Ouwe Trgn is er nog niet wezen
kiepen. Ze zei wel kommen kiepen. ^Hier
wordt alleen op Woensdag gekiept" (ken-
nisgeving aan een huis, waar men alleen des
Woensdags kiepen aan de deur wil heb-
ben). Vgl. KIBPDAG.
kiepen (II), zw. ww., intr. Een stevigen
borrel drinken. \\ Hij ken danig kiepen.
Ze zitten weer te kiepen. — Waarschgn-
lijk beteekent kiepen eigenlgk omslaan,
het glas ledigen; vgl. kibpeben. — Zie
KIEPERD.
kieperd, znw. m. Meestal in verkl.
k i ep e r t j e. Borrel, slokje. Zie kiepen II. ||
Hy nam nog gauw 'en kieperd. Ik zei
nag maar 'en kiepertje nemen. — Even-
zoo in de Beemster (bouman 53).
kieperen, zw. ww. — 1) Intr. Vallen,
tuimelen. \\ Hy kieperde uit 'et scbuitje.
Hy is van de wagen 'ekieperd.
2) Trans. Werpen, smijten. \\ Een bal
over de straat kieperen. Hjj kieperde 'et
mandje onderste boven. Kieper 'et maar
in de sloot. Ik beb de boel maar na be-
neden 'ekieperd. — Evenzoo verderop in
N.-HoU.; vgl. Taalgids 2, 105, waar ook
wordt vermeld kiepers spelen, met
den bal spelen, kaatsen.
Kieperen zal wel verwant zjjn met
kippen, dat in verscbillende Duitsche
dialecten voorkomt in den zin van kan-
telen, vallen, en trans, doen vallen, omver-
werpen. In Friesl. spreekt men van o m-
kippe. Vgl. GRIMM, KOOLMAN, VERDAM 60
FBANCK op kippen. — Zie de samensi
OMKIEPEREN, WEGKIEPEREN, eU Vgl. KIE-
PEN II.
kiepster^ znw. vr. Een vrouw die kiept.
Zie KIEPEN I en vgl. kiep II.
kier, znw. m. Zegsw. Iets in de kie-
ren beb ben (of krggen), iets in de
gaten, in het oog hebben, erg hebben in
iets. II Ik beb 'et wel in de kieren, dat
ze daar kattekwaad doene. Toe-i dat in
de kieren kreeg, was-i niet te boaweo.
— Kier zal bier wel genomen zjjn in den
zin van oogspleet, d. i. dus oog.
kiereboe (nitspr. kier9boe, met boofd-
toon op kie), znw. vr. Kap wagen, over-
dekte boerenwagen. \\ We bennen mit 'en
kiereboe mee'ereden. — Evenzoo in de
Beemster (boüman 53); van dalb ver-
meldt bet woord als gewestelijk.
kieremieteren, zw. ww., intr. PnUte-
len en schreien, dwingerig zeuren, van kin-
deren. Zie synon. op meütelen. II Och,
Tryn, kieremieter niet zoo! Zel-je einde-
Igk ers opbouwen mit kieremieteren ? —
Het woord is een samenstelling van de
WW. kieren en mieteren, die beide in
onbruik zijn. Bij mieteren, ondeuitspr.
van mgteren,beboortecbter mijteren
mijterig; zie aldaar. Vgl. Oost-Fri. mi-
teren, mttern, grommelen, voortdurend
knorrig zijn, — Kieren in dergelijken
zin is onbekend; vgl. ecbter bet kirren
van een duif, Ndd. kirren, kerren,
knarsen, schel schreeuwen, enz.
kieS) znw. Kies! kies! lokwoord om
een scbaap tot zicb te roepen. — Even-
zoo in de Beemster (bouman 53) en in
Friesland.
kietel, znw. m.; zie ketel.
kietelen, zw. ww., intr. Zie de wdbb.
— Ook platte steentjes o ver het water doen
scheren (Zaandam). Zie synon. op kexles*
— Vandaar kietelstientje, steentje
waarmede men kietelt. Evenzoo in het
Stad-Fri. k iet els tien.
kietelstientje, znw. onz. ; zie kibtbun.
kienvf, znw. vr. Daarnaast kuw. Zie
de wdbb. j| De kuwen van 'en visch. Je
moete de kuwen niet opeten. —De vorm
Digitized by LjOOQIC
429
KIEUW.
KIKKEBIK.
430
knwe wordt ook door kil. opgegeven :
,kaawe, kouwe, kuwe, Sax. Sicamb.
HolJ. Fland. fauces, frumen, summa pars
gulae, . . hranchiae piscium.** Bg de 17de-
eeawsche Amsterdammers is kuw de
gewone vorm; vgl. oudbmaks, Wdb, op
Bredefo 199. Evenzoo heeft hadr. jtjnius,
NomencL 49b. : «Branchiae, B. vischka-
keriy huwen'* Ook in het Stad-Fri. zegt
men kuw.
kienwen, zw. ww.; zie keeuwen.
kiexelekasy znw. Alleen in de uitdr.
kiezelekas diO^rï, platte steentjes over
het water doen scheren. Zie synon. op kei-
len. — Elders zegt men in denzelfden
zin kiesk assen enki8ka8sen(vgl. de
JAGER, Verscheidenh. 148 en Freq, 1, 268).
Vgl. ook KIL.: ,k assen, kissen, stri-
(tere, tanquam ferrum candens in aguam
missum" Zie ook kiezelek.
kiezelen, zw. ww., trans. Kietelen, kit-
telen, licht aanraken. || Pas op, ik zei je
kiezelen! Een-je niet teugen 'en beetje
kiezelen ? — By het kiezelen van kleine
kinderen zegt men vaak : k i e z e-k i e z e-
kies! Zoo ook elders. — Vgl. kiezeltje.
kiexeltje^ znw. onz. Gekrieuwel, kitte-
ling, met den wijsvinger in de hand van
een kind. || Hou op je hand, ik zal je
verkoopen een groot stuk land : Land, zand,
huis, hof, vullis en stof, kalf en koe, en
een klein klein kiezeltje toe (kinderrijm).
Kyf akker, znw. m. Naam van een stuk
land te Westzaan, in de Middel. Thans
onbekend. Il Een acker landts genaempt
die ktjffacker, Hs, T. 50, ^40 ü» (an600),
prov. archief. — Een kyfakker is een
akker, waarover nkijf' of geschil is. Zie
verder op küfvek.
kQfgaty znw. onz. Een gat in een dijk,
over welks opmaking „kijf of geschil
heerscht. \\ {De aannemers moeten hun park
dijk opmaken en wel tegen elkaar aanslui-
ten door overstorting van aarde op het
park tan den ander) en de soo iemand sgn
hoofden (d. i. de uiteinden van zijn park)
tot k|jffgaaten laaten leggen, sal verbeu-
ren een boete van ses guldens, en sullen
soodanige kgfgaaten by de gemagtigde
van de besteeders effen en slegt doen ge-
maakt werden, Us. bestek dijkwerk (a°1718),
archief v. Assendelft. — Even zoo in Oost-
Friesl. en Nederduitschl. ; zie koolmait
2, 205 op ktfgat. — Vgl. kijf akker,
SUFVEK.
Kyfyen^ znw. vr. Naam van een stuk
land onder Assendelft. || Een stuck landts
genaempt de Kyffven, groot omtrent drie
koeven, Hs. losrentebrief (a"1585), archief
V. Assendelft. Die kgffven, Stoelb. Assend.
fU ü» (einde 16de e.). — Wellicht be-
hoort hierby ook de Eiefven in het
Noordend te Krommenie. II Kieffven,Po?-
dei-l. Kromm. (an665), f^^h ald. (a»1680),
f^n. — Een kijfven is een ven, waar-
over «kyr* of geschil is. Vgl. kljfakker
en KUFOAT. Oneenigheden over dgkplich-
tigheid en dergelijke kwamen dikwgls
voor, en verschillende daarbjj betrokken
dyken en landen hebben hiervan hun naam
gekregen. Vgl. Mnl. iVdb, op k ij f en k g f-
w a e r t, als ook de daar vermelde plaats-
namen Eijfhoek, Egfkamp, Kijfpol-
der, Kijf waard, en zie kibbelaar en
ELAUDIJK.
kijken, st. ww.,intr.Zeg8w. Dat kind
kg kt as eenbg {van een zeer klein kind,
dat flink uit zijn oogen kijkt). — Hg k g k t
of hg pennemessen pissen moet,
hij ziet erg zuur. — Hg kg kt as een
snoek op zolder, zie op snoek. —
Dat is kgk van af (of kgk af), het is
duur, maar zeer duurzaam. Een vrouw
die, in plaats van goedkoope, een zeer
dure en deugdelgke stof voor een japon
heeft gekocht, zal b. v. zeggen: „Dat is
kgk van of' en daarbg denken : H is voor
je leven. Evenzoo zegt men: „daar moet
je van ofkijken", van den duren prgs nl.,
en alleen letten op de deugdelijkheid. —
Zie bril kgkenop bril II, en vgl. kijkje,
KIJKUIT, POTTBKIJKER, SCHELEKIEK CU SPÜL-
LEKIEK.
kijkje (uitspr. kaikie)^ znw. onz. Zegsw.
Om een kgkje komen, slechts komen
kijken en verdei' niet. || Ze kwamme om
gien kaikie mit dat koppie doen (ze raak-
ten hem met koffiedrinken, ze tasten be-
hoorlijk toe), Sch. t. W. 277.
Kijknit, znw. m. Naam van een stuk
land te Jisp. II De Kgkuit.
mndy znw. onz.; zie kind.
kikkebik, znw. Alleen in de uitdr. alle
kikkebikken, alle oogenblikken. || 't Is
alle kikkebikken weer an. Ze loopt hier
alle kikkebikken voorbg. — Te Mijdrecht
zegt men klik k e bik in denzelfden zin,
in de Beemster kikkemik. Aldaar is
ook gebruikelgk geen kikkemik, geen
oogenhlik, b. v. dat kind kan geen kikke-
Digitized by LjOOQiC
431
KIKKEBIK.
KIL.
432
mik stil zgn (bouman 53). — Vgl. de uitdr.
kikken noch mikken, kikken noch
zich ven'oeren^ die reeds in het Mnl. voor-
komt (Mnl Wdh. III, 1426) en nog in
verschillende N.- en Z.-Nederl. streken
bekend is (hij dorst kikken noch mikken,
zonder kikken of mikken, hfj weet van
kikken noch mikken). — In de Wormer
beduidt krikkemikken (zie aldaar)
voortdurend heen en weer bewegen^ beweeg-
lijk zifn, ragffen. — Alle kikkemikken
zal das zgn bij eiken kïk^ bij de minste
beweging die men maakte d. i. elk oogenblik.
kikker^ znw. m. Daarnaast kik kerd.
— 1) Kikvorsch ; zie de wdbb. — Zegsw.
Veeren plokken van een kikker,
het onmogelijke verrichten. || Plok jg ers
veeren van 'en kikker! — £r zit een
kikkerd in me keel, ik ben heesch,
ik heb iets in de keel, dat mij in het spre-
ken belemmert; vgl. bij van dalb een
puit in de keel hebben in denzelfden
zin. — £en kleumsche kikkerd, een
koudkleum, \\ Wat ben-je 'en kleumsche
kikkerd. — Vgl. kikkerio.
2) Ken soort van wervels; kleine houten
klampJeSf die om een spijker draaien en
dienen om luikefi, enz, vast te zetten. Ach-
ter de molenroeden zit een groot aan-
tal kikkers om de borden vast te hou-
den. II Vijftig kikkers, Invent. molenmaker' ij
(an846), Zaanl. Oudhk. — Ook noemt men
zoo de ijzeren of koperen wer vel tj es (Aarp-
je4i\ aan een venster, waardoor het open-
schuiven van buitenaf wordt belet. In dezen
zin ook vaak in verkl. kikkertje.
3) Naam van een stuk land te West-
zaan, in de Middel. Naamsoorsprong on-
bekend, il De Kikkert.
kikkeren 9 zw. ww., trans. In de zegsw.
ik zei 'em kikkeren, ik zal hem wel
krijgen,
kikkerigy bnw. Verkleumd, zoo koud
als een kikker. \\ Wat ziet-i der kikkerig
uit. Ik ben toch zoo kikkerig. — Even-
zoo elders in N.-Uoll. (boukan 53).
kikkerlil, znw. onz. Kikkerrit, kikvor-
schetischot, || Kyk, wat drijft er weer *en
kikkerlil in de sloot. — Evenzoo spreekt
men in Friesl. van kikke(rd)dril. —
Lil behoort b\j lillen, trillen, beven.
Kiksloot, znw. vr. Naam eener sloot
bg Krommenie.
kil (I), znw. vr. Koude, kilheid. || Maak
de kachel voor 'en uurtje an, dat de kil
uit de kamer is. Zet de melk binnen, dan
gaat de kil er wat of. — Het woord ia
ook elders in Holl. bekend en komt ook
voor bij hooft; zie oüdbmans, Wdb- op
Hooft 474. In den ouderen vorm kilde
vindt men het bg kil. en brbdbso. Vgl.
verder Ned. kil, bnw., en franck 444
op kil.
Kil (II), znw. vr. Naam van een water
onder Assendelft. || Schout en Schepe-
nen . . ordonneeren by desen : de Kil,
strekkende van de Nieuwe Overdykinge
af tot de Meer ( Wijker-meer) toe, aen de
zyde van Assendelft, wel schoon en klaer
op te maken tot de wydte van vyf voe-
ten, synde aen de over-zyde mede vyf
voeten, dus in syn geheel tien voeten,
Handv, v. Assend. 242 (an667). Het over-
dyken van de Kil tusschen de . . Assen-
delver- en St. Aegten-dyk (an718). aW.
296. Een Molen, van soodanig een grootte
als benodigt sal syn . . om het water uyt
den Ham in de Kil op te malen (a^l719),
ald. 311. — De eigenlijke beteekenis van
kil is waterloop, afwatering, \\ Een ge-
schil . . roerende die tochte of Sluys van
de visscherye van den Nyeuwendam . . (is
aldus) getermineert . . : dat sy geenre-
hande touwen (nischtuig) in der rechter
kille van den diepte setten en souden,
die totten gate van den Nyeuwendam
dienden . . , ende dat die voirsz. kille vier
voeten {l, roeden) wyt wesen 80ude;was
voirt verclaert . . dat sy tot ghenen tyden
in der kille visschen, noch netten setten
en souden, Handv. v. Assend. 65 (a^l471).
De suppliant (heeft) dese visscherye van
den Nyeuwendam, met alle die tochten
ende toebehoren van dien, beseten, ruste-
lyck ende vredelyck, ende als yemant
gepoecht heeft eenige vuycken ofte cor-
ven te setten in de tochten of killen
voirsz., soe heeft (hy) . . se altyt opge-
haelt ende doen ophaelen, sonder eenige
contradictien, ald, 97 (an543). — Vgl.ook',
't Vuyle water ende slibber, dat uyt de
Haerl emmer-Meer komt . . , moet mede
sijn plaets hebben hier of daer, achter
in die inwgcken, ende in de hoppen, daer
den stroom sijn loop ende gangh niet
hebben en mach: maer daer den kil nau
is, daer moet het nootwendigh sgn scho-
ring ende diepte houwen, lbbghwatbb,
Haerlb.\ 12. — Zie verder ifn^ Wdb.Ui,
1427 op kille.
Digitized by LjOOQIC
433
KILOPOND.
KIRGEN.
434
kilopondy znw. onz. De N.-Hqllandsche
boeren spreken van ponden en kilo-
ponden voor oude en nieuwe ponden.
Een pond is '/• » een kilopond V/, EG.
kimme, znw. vr. Zie de wdbb. — 1) Bg
de koiperij. Kinit de over den bodm uit-
stekende rand van een ton of kuip.
2) Op een schip. Zekere halken aan weers-
kanten onder langs de geheele zijde van
het schip, tusschen de zitters en de oplan-
gen. Men onderscheidt de binnen- en
de buitenkimme.
kin, znw. vr.; vgl. eevblkin.
iünd, znw. onz. Meerv. kindere en
kinderen. Daarnaast soms nog kijnd.
Eertijds ook kiend; het meerv. kien-
der s wordt te Assendelft nog gehoord. Ii
Endt (ende) doen hebben wy met mael-
kander het overgelaeyt, hoe wy het
met de 2 kienderen sonden stellen..;
ende of daer 1 kient quam te sterven . . ,
Hs. (Oostzaan, a°1678), prov. archief. —
De vorm kiend leeft nog op Tessel;
kgnd hoort men ook in Waterland (boü-
XAN 58) en te Amsterdam. In de 17de e.
komt kfnd, meerv. k ij e ren, o.a. voor
bg BRSDBBO en hooft. In het Stad-Fri.
kien, meerv. kiende^s. — Zegsw. Kin-
deren moeten staan, wantdeprins
zgn paarden staan ook {gezegd als
er voor de kinderen geen stoel meer over
is). — 't Is een dood kindje met
een lam handje, '^ f« een ding van niets,
het heeft niets te beteekenen, — Dat kind
is zwaar gehaald, overdr. die zaak is
met groots moeite tot stand gekomen. —
Een kind om een boodschap stu-
ren, (hg het kaartspelen) aftroeven met
een lage troef, die kans loopt overgetroefd
te worden. Evenzoo elders; zie Ned.
Wdb. m, 381. II Och kom, stuur gien
kind om 'en boodschap. Dat's 'en kind
om *en boodschap. — Zie nog een zegsw.
op BARBiiD, en vgl. de samenst. hoebe-
EIHD, STEEKIND.
kink, znw. m. Slag. Zie kinken. || Ik
sel je 'en kink voor je bakkes geven.
H(j kreeg 'en kink om zijn snoet. — Ook
elders bekend.
kinken, zw. ww. Zie de wdbb. — Ook'.
1) Met de vuist slaan. \\ Dat*s gemien om
me in me gezicht te kinken. — Vgl. kink.
2) Bjj de smederij. Velzen, klinken, ijzer
over elkaar sktan en met pennen vastma-
ken. II Hg is bezig mit 'et uitend {eind)
van 'en kachelpgp te kinken. De boom
van die gzeren bak moet 'ekinkt worden.
— Vandaar dichtkinken, vastkin-
ken; zie die woorden.
kinnetje, znw. onz. Napje; b. v. het
blauwe napje in de emmers der melk-
boeren. — K i n n e t j e is oorspronkelgk de
benaming eener bepaalde maat en beeft
als zoodanig verschillende afmetingen.
Zie Tijdschr. 11, 52 rlgg. en Mnl Wdb. III,
1429 op kindekijn.
kip (I), znw. vr.; zie de met kip be-
ginnende artt. en vgl. de samenst. naai-
kip.
kip (II), znw.; zie kipje.
kipje (uitspr. hippie), znw. onz. — 1) Bg
houthandelaars. Een klein vlotje balken,
een partijtje hout.
2) Een bundeltje hout, afval van hout,
dat arme menschen op de werf van een
houtzaagmolen b\j elkaar sprokkelen voor
brandhout. Iemand die aan de molens
kipjes ophaalt heet strand er. — Vgl.
Mnl., Mnd. kip, bundel-, b. v. een kip
vlas, een kip huiden, een kip stokvisch,
welke laatste term nog in gebruik is. Zie
verder de wdbb. op kip.
kiplander, znw. m. Scheldnaam der
Assendel vers; afkomstig van het groot
aantal kippen, dat te Assendelft gehou-
den wordt. II Assendelver kiplanders.
kippedraf, znw. m. Sukkeldraf. \\ Hg
loopt op 'en kippedraffie. 't Gaat op 'en
hebbel en 'en drebbel en 'en kippedraf.
— Een kippedraf is ook elders bekend.
kippedrift, znw. vr. Gejaagdheid, drif-
tige haast. II Ze heb altijd zoo'n kippe-
drift in der Igf. Heb nou maar niet zoo'n
kippedrift. — Evenzoo elders gebruike-
lijk, ook in den vorm kippetjesdrift.
kippedrit, znw. m. Kippedrek. Zie
DBiT. II Smeer wat kippedrit op je lip,
dan zei je snor wel groeien.
kippen, zw. ww., intr. In de uitdr.
met het kippen van den dag, met
het krieken, het aanbreken van den dag.
Thans verouderd. || (Hy) sond' op den
27. met het kippen van den dag syn
Bok {sloep), om tyding te brengen, aan de
andere Schepen, Reys na de Oost-Ind, 7 v^.
kirgen, zw. ww., intr. Hijgen, benauwd
zijn, sttijden (de Wormer). Synon. hichten ;
zie aldaar. || Hg kirgt er nag al wat om
{van iemand die op het uiterste ligt, doch
maar niet kan sterven). Je hebbe der heel
28
Digitized by LjOOQiC
435
KIRGEN.
KIADODBER.
436
wat meê te kirgen {je hebt het erg be-
nauwd; ook: je hebt heel veel moeite met
iets, of om iets er boven op te houden), —
Evenzoo in de Beemster. || U|j kirgt er om,
wat heeft zy er al lang om gekirgd (bou-
MAN 54).
kirrie-kirrie (met klemt, op kir), in
de uitdr. 't is kirrie-kirrie of ^t is
kirrie-kirrie an, 7 ie net aan, ternau-
wernood. II 't Zei kirrie-kirrie wezen. 'k Ben
nog mit de trein mee'ekommen, maar
't was kirrie-kirrie an. — Sommigen zeg-
gen ook: 't is kirrie-karrie an. Vgl.
KBi-KRi. — In Gron. zegt men in soort-
gelyken zin kar-kar en kar-om-kar
(molema 1916).
kisgaty znw. onz. Luchtgat boven in
een boerenhuis^ op den hooizolder; even-
zoo in een hooiberg, || De zwaalfies (zwa-
luwen) vliegen deur de kisgaten binnen. —
Zegsw. 't Is in den pispot gewas-
schen en in het kisgat gedroogd
{van iets dat vuil ia). Vgl. dezelfde uitdr.
by HARREBOMEE 1, Ixvij mot heunogat
i. p. V. kisgat. — Het woord kisgat is
in geheel N.-HoU. gebruikelijk.
kiskiSy znw. Broodsop; de spijs, die
eertijds op den 2^^^ Kerstdag werd ge-
geten (Zaandam). || Ik hou toch zooveul
van kiskis. Vanmiddag eten we kiskis.
— Vgl. KOESKOES.
kisty znw. vr.; vgl. dakkistje.
kit, znw. vr. Zie de wdbb. — 1) Kan.
Vooral in de samenst. olie kit. Blikken,
dikwijls verlakte tuitkan voor olie. Synon.
klik en klit; zie aldaar.
2) In dezen zin ook k e t. Wateremmer.
— Ook elders in Holland.
kitband, znw. m. Daarnaast kitte-
band. Bij de kuipery. Zeker soort van
band om de vaten te binden, een hoepel
van omtrent 3 voet lengte, Vgl. stoelband.
— Ëen kitband is eigeniyk een hoepel
gelijk die om kitten (kleine kuipen of
emmers) wordt gelegd. Vgl. de wdbb.
op kit en zie halbertsma 305, koleua
170a.
kitleband, znw. onz.; zie kitband.
kittertje^ znw. onz. Een klein scheurtje
(Krommenie). || Der is 'en kittertje in
dat laken. Kgk, je heb 'en kittertje in
je rok. — Synon. hittertje; zie aldaar.
klaai, znw. vr.,* zie klei.
klaarbak, znw. m. B|j visschers. De
vlakke houten bak, waarop de netten wor-
den geklaard (schoongemaakt, van ontuig
gereinigd). Zie klaren.
kiaarscbraag, znw. vr. Schraag die
gebruikt wordt bij het klaren (schoonma-
ken). Zie KLAREN.
klaarstelliiig, znw. vr. Stellage die ge-
bruikt wordt bij het klaren (schoonmaken).
Zie KLAREN. II Hier verhuurt men klaar-
stellings. Een klaarstelling te huur.
klaarster, znw. vr. Schoonmaakster.
Zie KLAREN. II Een klaarster gevraagd.
Morgen moet de klaarster 'et zolder maar
doen. Wanneer de kerk wert geklaart,
met die klaarsters deselve te mogen logen
oft schrobben, Us. (a<*1731), archief v.
Wormerveer.
klaartijd, znw. m. Schoonmaaktijd.
Zie KLAREN. II Toekommende week begint
bü ons de klaartijd. Mit klaar tjjd moet
je maar niet kommen, dan is toch 'et
heele huis op stel.
klaas, znw. m. Zie de wdbb. — In verkl.
klaasie. Bij de kuiperg. Een soort van
knijpertje, dat bü het binden van een vat
op den band wordt gezet om de duigen
bij elkaar te houden. Een onbedreven kui-
per heeft vele klaasjes noodig om te
voorkomen dat het vat uit elkander valt
-klad (I), znw.; zie moddbklad.
klad (II), znw. vr. Meerv. kladden.
Zekere plant. Klis, Lat. Aretium (van
HALL, Landh. Flora 116). Evenzoo elders
in N.-Holl. {Taalgids 1, 113). Reeds bij kil.
kladde, Holl. j. klisse. Zappa. — Daar-
naast ook kladdebossen, welke bena-
ming ook elders bekend is; zie van hall,
t.a.p. II Gras, Stickelen, Brande-Netelen,
Kladde-Bosschen, Mostert off Raap-Saat,
ende alle andere Onkruyt en Ruygte, Keu-
ren V, d, Beemster 2, 196.
kladdebos, znw. onz.; zie klad IL
kladdeboteren^ zw. ww., intr. Gewoon*
lyk in den vorm kladdebotteren of
kladdebutteren. Half werk doen, zffn
arbeid slecht verrichten, knoeien. \\ Ik ken
zok (zulk) kladdebotteren niet zien. Hij
kladdebuttert maar wat. — Het woord
komt ook voor by wolff en dkkkn, b.v.
Will. Leevend. 4, 311: .Die menschen-
geur moet er zoo schoon weer uit; 't is
anders by my maar kladdebotteren." Vgl.
Ned. kladdeboter, vuil vrouwmensdi.
Zie verder db jager, Freq, 2, 228.
kladder, znw. m.; vgl. oistkladder.
kladodder (met klemt, op dod), znw.
Digitized by LjOOQiC
437
KLADODDER.
KLAMP.
438
m. Iets dat dik en klodderig is (de Wor-
mer). In verschi Hen de toepassingen : Van
de groote strontdotten (dotten wol, die
met drek bevnild zgn) der schapen. \\ Hè,
wat >n kladodder! — Van klonters mod-
der. II Wat heb dat peerd 'en kladodders
modder an zijn pooten. — Van een pruim
tabak. \\ Ik zei der nag (nog) maar 'en
kladodder bij doen. — Ook van een dikke
meid f een dikke kloen. \\ 't Is zoo'n kla-
dodder. '£n kladodder van 'en meid. —
Vgl. DODDBL en KLODDER.
klak (I), znw. vr. Modderspat, vlakke
klonter vuil, jj De klakken modder zitten
an dat peerd zen pooten. — Het woord
komt met soortgelijke bet° in de meeste
Germ. talen voor; zie Tffdschr. 11, 60.
klak (II), byw. Klakkeloos, plotseling,
onverwachts. || Wat komt die donderbni
klak opzetten, 't Was wel klak, maar
we hewwe *em toch direct vort'estunrd,
toe we morken (merkten) dat-i stal. 'En
ding ken toch klak uitkommen. — Even-
zoo elders in N.-Holl. (bouman 54). Vgl.
Tijdschr. 11, 62: klakkeloos.
klamaai (met klemt, op maai), znw.
m. Drek. Ook in samenst. hondekla-
maai, katteklamaai. || Trap niet in
die klamaai. Dat's hondeklamaai. — E 1 a-
mei is ook in Utrecht en Gelderl. bekend ;
in Frieal. sprak men vroeger van h on-
nek alm ei (halbbrtsma 747).
Klamdyk, znw. m. Naam van den dyk,
die ligt op de banscheiding van Krom-
menie en Assendelft. || B\] woont b\j de
Klamdgk. Aent oost den Clamdijck, Hs. U,
137 (Krommenie, a®1598), prov. archief. —
Een klamdfjk is een dijk waarover ge-
schil is; vgl.: «clamdgk.dat in Westfries-
land zooveel te zeggen is als kjjfdijk of
contentiense dijk", aangehaald MnL Wdh.
III, 1475. Vgl. ook Kaart V, d. üytw. SI 9,
waar een molen op Wieringen «Clam
Molen" wordt genoemd. — Over verschil-
lende twisten naar aanleiding van dezen
Assendelver Klam dijk zie men de ,i^a-
sporingen'* achter het Verslag over den
toestand van Assendelft over 1886. Toen
de oorsprong van den naam in vergetel-
heid was geraakt, begon men soms ook
Clampdgk te schryven (b. v. in een
Hs. van 1771, archief v. Assendelft), mee-
nende dat de dyk zoo heette, omdat h\j
ingeklampt was tnsschen den Ooster- en
Weeterdgk. Ook thans nog hebben som-
migen deze meening. — Ook stukken land
aan den Klamdgk dragen dezen naam. ||
Jan Meyndersz. klamdgck, Maatb. Assend,
fa**1633). — Zie ook klammad en klam-
MBN, en vgl. KIJF VEN.
Klammad, znw. onz. Naam van een
stuk land in het Zuidend van Krommenie.
Thans naar het schjjnt onbekend. |i Klam-
mat, Mnatb. Kromm. I (a°1639); Poldert.
Kromm. (a°1665), pW\ ; ald. (a°1680), f«58.
— Het Klammad zal een mad lands
zijn geweest, waarover ,,klam*' of twist
was. Wellicht lag het aan den Klam-
dijk; vgl. aldaar.
k lammen 9 zw. ww., intr. Kibbelen, twis-
ten, il Die kinderen klammen alan {telkens).
Zitten jollie weer te klammen? Dat kib-
belen en klammen moet ers opbouwen. —
Ook in den zin van vechten, \\ Wat ben
die jongens an *et klammen. — Evenzoo
elders in N.-Holl. (bouman 54); reeds in
de Middeleeuwen: Soe en moet nyemant
kiven noch dammen op twe roden an
den gherechte, op een boet van tien scel-
line (keur v. Sybekarspel, 15de e.), Wfri,
Stadr, 2, 327. In de 16de e. vindt men
het b. V. b\j VALCOOOH, Regel d. Schoolm.
42 ew 69: ,Door veel clammens, en twis-
tigh bedrgven, zijnder veel Geesten ghe-
comen tot bederven" en „Kyvet noch
clamt, doet oock geen stoute daden." Zie
verder de jager, Freq. 2, 233; Mnl. Wdb.
op clam en dammen; buitenrust
HBTTBMA, Bijdragen t, h, Ofri, Wdb. 77.
— Vgl. GEKLAM, KLAMDIJK, KLAMMAD.
klamp (I), znw. ro. Een houten uitsteek-
sel, om iets aan vast te maken, op te han-
gen, om iets tegen te houden of te steunen,
enz. Ook een houten belegstuk, dat dwars
achter planken of balken wordt gespijkerd
om deze bij elkaar te houden of meerder
stevigheid te geven. Even zoo elders gebrui-
kel^'k; zie de wdbb. jj Slaan maar 'en
klamp an de muur. Er is 'en klamp van
'et droogrek of ebroken. De zeilen ben
achter de klamp (de molemeilen zijn op-
gerold en achter den klamp weggeslagen),
— As er maar 'en klamp achter de deur
'esloegen wordt, dan houdt-i 'et nag wel.
— Vgl. de samenst. bast-, deun-, keer-,
KRUIS-, LANGBHALS-, LANGS-, RIJ-, SLINGER-,
SPIEGEL-, STOOT-, TORNKLAMP.
klamp (II), znw.m. Hooischelf, een ronde
of vierkante stapel stevig opgetast hooi van
een paar meters hoogte. — De klampen
Digitized by LjOOQiC
4B9
KLAMP.
KLAUW.
440
staan in de onmiddellijke nabgheid der
boerderij en zjjn niet door een kap of
muren tegen het weder beschat. Ook
hooi klamp; vgl. aldaar. || Der stane
(staan) drie klampen hooi op onze worf
(wetf). Ze hebben *en klamp hooi in de
brand 'estoken. Ik loof, dat de klamp be-
gint te broeien. — Evenzoo elders in
N.-Holl. (BBBKHBY, Nat, Hist. 9, 218).
In FriesL in klampe (klampke) hea.
Volgens VAN dalk is een klamp een
hoop (hooi), die door inzakking ia gevormd.
Ook Ndd. klamp bedaidt hooihoop
(schützb). Vgl. Vla. klamp, vierkante
hoop aarde, mest, haksteenen (db bo, schubr-
maks), Eng. clamp, aardhoop om veld-
vruchten in te bewaren, stapel baksteenen.
Zie verder Mnl. Wdb. op ol a mp e, franck
en KOOLMAN op klamp.
Klampakker, znw. m. Naam van een
stuk land te Zaandijk. Vgl. klamp II. ü
Het Klampstuk en de Klampakker.
Klampstuk, znw. onz. Naam van een
stuk land te Zaandijk. — Zie klampakkbr.
klang, znw. m. Bij het maken van een
zinken dak. De zinken bekleeding der roef-
latten. Zie verder op roep.
klap (I), znw. m. Zie zegsw. op roed,
ZBs en zwAAiBN, en vgl. sp ank lap en
KLAPPEN.
klap (II), znw. vr. Verkl. klap pi e.
Klep, in de verschillende bet" van dit
woord. Zie de wdbb. || De klap van een
pet, van een broek, van een duiventil,
van een flaptafel, enz. — Op de Koog
ook voor de schuin tegen den kant van een
schouw geplaatste planken met dw ar slat-
ten, waarover de rijtuigen in en uit dit
vaartuig rijden; elders post, zie aldaar.
— Te Assendel ft ook in den zin van klap-
brug. li Klappen dat benne ophaal breggen.
klapmnts (uitspr. klapmus), znw. vr. —
1) Muts met kleppen; weinig gebruike-
Igk. — Overdr. van de bellen, die zich
bij een stortregen op het water vertoonen. ||
't Regent puur (tamelijk) hard, ik zien
klapmussies op 'et water. Het regent
klapmussies.
2) Overdr. Bij molens. — a) De metalen
(koperen) bus, waarmede het voorste ge-
deelte der molenas bekleed wordt om het
hout tegen het weer te beschermen. De
klap muts, die het middelpunt van het
kruis der roeden vormt, dient meteen tot
versiering. |i Een koperen klapmuts, Ver»
koopings - Catal. v. molenafbraak (Koog,
an793), Zaanl. Oudhk. — b) In oliemoleoB;
onder de laad. De ijzeren plaat met om-
gebogen randen, waarmee het bovendeel
van het blok is bekleed, om het voor of-
slijting te behoeden.
klappen, zw. ww. Zie de wdbb. — 1)
Intr. Een klappend geluid geven. || 2^enen
dat 'et klapt. Je moete niet zoo mit de
deur klappen (de deur niet zoo hard dicht-
slaan). — Vgl. DICHTKLAPPEN, TOEKLAPPEN.
2) Trans. Verklappen, oververteUen, Zie
een zegsw. op zuster.
klapperen, zw. ww., intr. Klepperen,
voortdurend klepperend heen en weer gaan.
Niet b|j VAN DALB, doch ook elders gebmi-
kelyk. || Hè, wat klappert die dear, doen
*em in 't slot. — Ook klapperhoutjes tue-
schen de vingers laten kleppen, II Hg ken
zoo lekker klapperen.
klapperhoutje, znw. m. Meestal in het
meery. Klaphoutjes, kleppers, houtjes die
men snel tussehen de vingers heen en weer
beweegt en tegen elkaar doet kleppen, —
Evenzoo in het Stad-Fri. — Vgl. klap-
peren.
klaren, zw. ww., trans. Schoonmaken, jj
Je moete de bedslaningen (onderlagen van
het bed) mit wapeling (zeepsop) klaren.
Morgen moet 'et zolder 'eklaard worden.
We beginnen toekommende week te kla-
ren (grooten schoonmaak te houden). (Be-
taald aan) Dirk Lavgn voor hetgeen de
vrouw te goed hadde van klaren fh: 5,
Cassaboek v, h. weeshuis (a° 1762), archief
V. Zaandijk. — Zegsw. 'k Moet nog kla-
ren, ragen. Jan bakeren en taaien (bal-
letjes) halen (gezegd om iemand voor den
gek te houden, die het erg druk heeft of
het zich erg druk maakt), — Bg visschers.
De netten klaren, de gebruikte visch-
netten van ruigte en ontuig reinigen, —
Klaren, klaar, helder maken, heeft aan
de Zaan de speciale bet. van schoonmaken
aangenomen. Zie ook klaarstbb mi de
samenst. klaarbak, -schraag, -stellino,
-TIJD.
klanvf^ znw. m. Daarnaast k leeuw.
Zie de wdbb. — 1) Het uiteinde van poo-
ien, met de nagels. || Wat heb die kat
'en soharpe kleeuwen. — Ook hand, \\ Hoo
je kleeuwen thuis. — Voor de grap ook
van handschoenen of toanten. || Ik zei me
klauwtjes maar weer andoen. Jongen wat
ben -je mooi mit die zwarte klauwen.
Digitized by LjOOQiC
441
KLAUW.
KLEIDTKKER.
442
2) Koeie- of paardekoot || Ik heb *en
kleeaw yao de slager 'ekregen. — Met
lood gevold worden zg ook gebruikt om
te kooten. Vgl. klauwen.
3) Bg den landbouw. Een ijzeren haak
mei vier tanden ^ aan een steels die gebruikt
wordt om mest af te halen. || Neem maar
*eo kleeaw mee.
klauwen, zw. ww. Daarnaast kl e ou-
wen. Zie de wdbb. — 1) Trans. Krab-
ben, II Ik durf de kat er niet vandaan te
halen, want ik ben bang, dat-i me kleeuwt.
2) Inir. Kooten, Zeker jongensspel; zie
verder op kootin. De benaming klau-
wen ie thans in onbruik en slechts aan
enkelen nog bekend. Zie klauw 2. — Het
woord was vroeger in N.-Holl. algemeen. ||
Aauwe wille wy t'samenklaauwen?, bre-
DBRO, Spa. Brab. 285. Item en sal hem
niemant vervorderen te troeven, met dob-
belsteenen te werpen, kaetsen, kooten,
klanwen, tollen, pincken, knickeren ofte
diergelgke dertelheyt te bedrgven inde
kerck ofte bnyte de kerok opt kerckhof
of daeromtrent op de boete van 20 stuy v.
{keur V. Schermerhorn, a®1659), van arkel
en WBissMAN, N.-HolL Oudheden II ^ 57.
Klanwershoek, znw. m. Naam eener
buurt te Zaandam; zoo genoemd naar
de klauwers die er vroeger, toen de
scheepsbouw nog bloeide, woonden. Klau-
wers zijn breeuwers; zie van dalb.
klanwUzer, znw. onz. Gewoonlgk in
den vorm kleeuwgzer. In een pelmo-
len. De ijzeren staaf , die van boven in het
steenspil vastzit en van onder in den rijn
(molengzer) grijpt, en zoodoende den pet-
steen doet draaien. Zie Oroot Volk. Moo-
lenb. II, pi, 9, en vgl. krook, Molenb. 56.
klaver (I), znw. vr. 2^gsw. Iemand
op de klaver helpen, hem er bovenop
helpen, uit {financieele) moeilijkheden red-
den. — Hij is weer op de klaver,
h^ is er weer bovenop, hij is hersteld, na
een ziekte. II Zoo ben-je weer op de
klaver?
klaver (II), znw. Een dikke snee rog-
gdn'ood. \\ Een dikke klaver roggebrood.
Ik wil nog wel 'en klaver hebben.
klaTier (I) (met klemt, op vier), znw. m.
Alleen in de nitdr. 't is een wilde kla-
vier, het is een wildzang; van drukke
kinderen, van een vlieg die voortdurend
heen en weer vliegt en zich niet laat
vangen, enz. — Zoo ook elders in HoU.
Vgl. Ned. klauwier als benaming van
zekere vogelsoort, waartoe o.a. de klap-
ekster behoort
klavier (II), znw. Zegsw. Hg slaat
geen klaviertje over, hij doet aan
alles mee, slaat niets hoegenaamd over.
kleed, znw. onz. Meerv. k leer en en
kleed en. Zie de wdbb. — Bg de vis-
scherg. Een deel van een mschnet, een ge-
breid stuk want. Een zegen bestaat uit
zeven kleeden, die aan elkander worden
geboet. De daardoor ontstaande naad heet
wet; zie aldaar.
kleemerig, kleemig, huw.; zie kub-
MBRIO, KLIBMIG.
kleeaw, znw. m.; zie klauw.
kleenwen, zw. ww.; zie klauwen.
kleeuwycer, znw. onz. ; zie klauwuzbb.
klef, bnw. Daarnaast klif. Kleverig,
tetsig, niet goed doorbakken, van brood
en ander gebak. Zie synon. op klibmbbig. ||
Wat is dat brood klif. De ketelkoek is
van binnen nog klef. — Klef is ook
elders in Holl. en in Friesl. in dezen zin be-
kend. In de 17de e. vindt men het ook
gebruikt van kleverige vingers of handen. ||
Derhalve zgnze de diefachtigste aller men-
schen . . en de vingeren hebbenze zoo
klef . . , dat alle geld . . dadelgk vasthangt
en niet los te krggen is, oud aan, Agrippa
(ed. 1661), 313. Met kleffe handen, van
't bloed baars Mans begruyst, oud aan,
Toneelpoëzg 76. — Vgl. klefferig.
kleflérig, bnw. Hetz. als klef; zie al-
daar. II Klefferig brood. De boffers benne-
klefferig.
klei (uitspr. klaai), znw. vr. Zie de
wdbb. — Assendelver klei, boter;
thans ongebmikelgk. i| De Capiteyn (quam)
eens seer vrolgk in huys, en seyde tegens
Jan Luytaz (die ontrent thien jaren oudt
was) en vry langs de vloer liep: Moogste
wel Assendelver Klay? (verstaet Boter)
ja antwoorde hy; komt ik sal se u so
dik op 't brood smeren, datse u by de
neus opkruld, wanneer gy my de waer-
heyd sult seggen, op het gene ik u vra-
gen sal, soBTBBOOM, Ned, Ber, 45. De Capi-
teyn haelde de beloofde Assendelver Kley
op Brood, en seyde . . , ald. 46. — Vgl.
kleidikkbb, kleien, klbibrd, kleiwbeb.
kieldikker, znw. m. In verkl. k lei-
dikker t je. Soort van taaie, kleiachtige
zoetekoek, die met opzet niet goed door-
bakken is. VgL DIKKEB.
Digitized by LjOOQiC
443
KLEIEN.
KLEP.
444
kleien (nitspr. klaai»), zw. ww., intr.
Klei halen uit slooten, baggeren. Thans
ongobraikeltjk. || Item en sal niemandt
voortaen gheoorloft ztjn te Baggeren,
Modderen, Kleyen, ofte Sljjck te halen
üyt eenige gemeene wateren, of des Graef-
lickheyts gronden {keur v. Kennemerland,
17de e.), lams 199. Item, dat niemant
voortaen, het zy Buiten-man , Borger ofte
Inwoonder, hem en sal vervorderen inden
Banne ende Jurisdictie van Wormer ende
Jhisp, te kleyen in Schuyien, ofte op 'tLandt
met Bengelen trecken, spitten, delven,
slachtnrven of anders , . . noch egeen kley
binnen den Banne op *tLant mogen spreyen,
ald. 204 (17de e.). — Evenzoo verderop in
N.-Holl. li Item, dat niemant hem sal ver-
vorderen in Slooten te klayen, ofte klay
op te halen, op vier Roeden nae aen ander
Luyden lant, op de boete van 42 sohelliu-
gen {keur v. Akersloot, a®1661), lams 485.
Kleierd (nitspr. klaai9rt), znw. m. Naam
van stukken land onder Assendelft. || De
cleyert, PolderL Assend, I ƒ n09 r"^ (a^löOO).
Die cley erts ven in Henrick Ghijsz.-weer,
ald., f'^lS r^ (a«1600). Cornelis Heyn-
tges, tcleyers {ventgen ?) (in Guerts-weer),
Stoelb. Assend, f%S r^ (einde 16de e.). (Een
stak land) genaerodt de Glayert; toppe-
rendt van de clayert (in Tam metjes- weer],
Maath. Assend. (a^l635). — Deze stukken
zg'n wel zoo geheeten om hun kleiach-
tigen bodem.
Kleigrond, znw. ra. Naam van een stuk
land te Assendelft. Thans onbekend. ||
Die cleygront, Polderl Assend. I/'0328r®
(aneOO). Cleygrondt achter zijn huys, 1716
(roeden), ald., /"«^SSO r^.
klein (nitspr. klain), bnw. Zie de wdbb.
Tegenwoordig hoort men bij jongeren
ook kloin (d. i. klijn), onder invloed
van het Hollandsch, dat ei en ij niet
onderscheidt. — De oude Holl.-Fri. vorm
klien is thans verouderd en leeft nog
slechts voort in enkele woorden ; zie klie-
NBN, BEKLIENBN, KLIENZEERIO. Vroegor waS
deze vorm in Holl. algemeen. || Een ghe-
mene vac [van een dijk) corter dan een
roede, oec hoe diene, of hoe groet, dattet
waer beneden eenre roede, dat sou ver-
boeren [verbeuren) ghelike eenre roede
voersz. (W.-Friesl., a®1319), van mieris
2, 212a. Soe wie binnen Leyden gaetsit-
ten mit coren te vercopen bij den dienen
monster, ende tgroete monster niet jegen-
woirdich en is, ende coop van den coorD
gemaict wort, so selmen dat cliene mon-
ster toe bezegelen mit twie scepene zege-
len. Leid. Keurb, 260 (an450). Want al
die werlt, groot ende clien, heeft God
vervelt soe mildelijken, Van den Sacr.
V. Amsterd. 5. Die een dingh coopet on-
besien, dick valt hem die mate te clien,
VALcoooH, Regel d. Schoolm. 88. Dieghe-
luck ende heyl acht clien, sal haest zijn
verderf nisse sien, ald. 113. — Klien
komt ook in Friesl. voor; vgl. epkbxa
243 vlg.: klien, kliener, klienste;
klienhertig, klienmoedig, klien-
seerig, enz.
kleintje^ znw. onz. Een roggebrood van
drie pond (IV: KG.); de roggebrooden
worden gewoonlgk op deze grootte ver-
kocht. Eigenlijk is een kleintje het
vierde gedeelte van een (groot) rogge-
brood van 12 pond. Te Purmerend spreekt
men daarom van verrei tj es. — Synon.
vijgje; zie aldaar. || Een kleintje rog-
gebrood. Haal ers 'en half kleintje. Wat
is dat kleintje verbrand.
kleinzeer, bnw. Daarnaast klien zeer.
Hetz. als kleinzeerig; zie aldaar. Ii 't Is
nochter, dat je zoo kleinzeer benne. Wees
toch niet zoo klien zeer.
kleinzeerig, bnw. Daarnaast k Hen-
zeer ig. Bang voor pijn, gevoelig voor
de minste pijn. Zie de wdbb. || Ze is erg
kleinzeerig. Hè, wat 'en klien zeerige jon-
gen: om zoo'n sneetje in je vinger te
huilen! — Klien is de oude Holl.-Fri.
vorm van klein; zie aldaar. Kliensee-
rig is ook in het Stad-Fri. bekend.
Klei weer (uitspr. klaaiweer), znw. onz.
Naam van een stuk land onder Assen-
delft, in Buitenhuizen. Thans onbekend. II
Een stucke landts, genaemt cleyweer,//».
U. 20, ƒ «44 v^ (a«1581), prov. archief. tCley
weer b\jt veer, Polderl. Assend. I f^ i^
(a<*1599). Jan Willemsz. over dgck, genaemt
Clayweer, Maatb. Assend. (a°1635). — Het
land zal wel genoemd zgn naar zgn klei-
achtigen grond.
kleky znw. De beteekenis blijkt niet. II
Drie klekke, een glaasje, een yvoire
klosje, Hs. invent. (Wormer, a®1767),prov.
archief. — Het woord schjjnt thans onbe-
kend te zijn. Vgl. echter klik.
klemieren^ zw. ww.; zie lbmtebbk.
klepy znw. vr.; zie klap, en vgl. de
samenst. habtklbp.
Digitized by LjOOQiC
445
KLEPPEK.
KLEZOOR.
446
klepper, znw. m. Zekere visoh. Zeelt,
Lat Cyprinus tinca. Zie synoD. op zeblt.
klessigr» bnw. Kleverig, ongaar, niet goed
doorbakken, van brood en ander gebak.
Zie sjnon. op kliemebig. || Schootjesbrood
is Yaak klessig. We hebben nou ers 'en
lekker klessig kleintje (roggebrood) en
niet zoo'n hard. — Klessig zal zgn af-
geleid van kies, klesse, datinhetMnl.
voorkomt in den zin van leem, kleiige aarde,
en in dien van klis, kladdebos; zie MnL
Wdb, III, 1556. Het beantwoordt dan ge-
heel aan de synon. klieraig en klie-
tig; zie aldaar.
klet (I), znw. onz. Ook in verkl.
k let je. Een kort vrouwenjakje met op-
slagen en halve momven, van een wollen
stof gemaakt en meestal donkerblauw of
zwartbrwn van kleur. Daar het klet van
▼oren open is, wordt er een gebloemde
borstlap (krop lap) bg gedragen. Deze
dracht is reeds sedert jaren aan de Zaan
in onbruik, doch de benaming is nog aan
menigeen bekend. Evenzoo is het in de
Beemster (bouman 55). In de visschers-
dorpen, o.a. te Volendam, zgn de kletjes
echter nog gewoon. || Kijk ers, wat heb
die 'en mooi klet an. Je ziene nou gien
kletjes meer dragen, dat waar (was) in
uize (onze) jonge tgd aftrs. — Bg 17de-
eeawsche Hollandsche schrgvers komt
het woord herhaaldelijk voor. Men heeft
echter tot dosverre steeds naar de be-
teekenis geraden, en misgeraden. Oude-
mans gist in Wdb, op Bredero 177, dat
het is eene soort vankant of kanten boord,
en Van Lennep (Nalezing op Vondel II,
6) verklaart het door een uit git gewerkt
borduursel, fieide gissingen zgn verkeerd.
Klet is ook in de 17de e, een bovenjakje.
Men vindt het woord op de volgende
plaatsen. || Waer is men Muts? — waer
is men lijQe? — waer is men klettV —
waer zgn me Rocke? (de Saerdammer
sehippersvrouw Trijntje Cornelis spreekt),
HüYQBNS, Korenbloemen (ed. 1672) I, 594.
Op Amsterdams is gemaeckt haer Rock
en Bouwen, haer Hals-doek, haer Klet,
haer Morten en Mouwen, roemer visschbb,
Brabbelingh (ed. 1669), 39, 19. Mayken
seyde datse geit had, tegen haer Vrouw,
om te betalen twee hemden, of een zijden
klet, ald, 30, 41. De Meyskens van de
conrtosye stellen op Brabands haer fan-
asye, .. op Brabands sgn haer lubbekens
geset, op Brabands is haer fluweelen klet,
ald. 98, 41. Ten mocht ten minsten niet
minder als een Rosenobel kosten, met een
paar flouwelen mouwen, met een klet, en
een flep (halsdoek), bredrro, Spa. Brab.
1750. lek sal na Giertruy de Minne-moer
gaen kuyeren, en halen het hemt daerse
inne Kerstent (gedoopt) is, met haer luye-
ren, met haer vierkante pille-gelt, met
haar deken, slab en klet, met de luyer-
manckt, en al de snorrepypen diese hou-
wen het, BREDERO, Moortje 2368. Wy naec-
ken Schreyershoeck, daer liefTeljjck en bly
een Waterlandsche Rey, de luffertjens van
't Y, met ongehuyfde pruyck, en kletten
geestigh singen, vondel (ed. van lennep)
II, 182.
klet (II), znw.; zie klit I.
kletten^ zw. ww., intr. Weerkaatsen,
weergalmen. Thans verouderd. || (Der vo-
gelen) gezang beschaamt al *t instrument,
zelfs d'orgelen zyn voor haar klanken
stom, 't geschater der trompet, dat ons
den Jager blaast, als *t op de bergen klet,
dat maakt een zoet Muzyk, 't een door
het a&r vermengelt, slooff, Suzanna 9.
De Koninklyke zaal moet schaat'ren van
't geklank der vroolyke trompetten, waar
van de weergalm zal op Rots en Duinen
kletten, ald. 54. — Vgl. de jager, Freq.
2, 249 vlg. op kletteren, en franck
456 op kletsen. — Zie geklet.
kleuteren 9 zw. ww. — 1) Trans. Klaar
spelen, in orde brengen, || Hg zei 'et wel
kleuteren. — Ëvenzoo elders in N.-Holl.
(Navorscher 8, 188). — Vgl. bekleoterbn.
2) Intr. Dribbelend over onsterk ijs ho-
pen, om het in golvende beweging te bren-
gen (het Kalf). Zie synon. op trocublen. ||
Kom jongens, nag ers kleuteren.
3) Intr. Kleumen, van koude (de Wor-
mer). || Wat stane jullie deer te kleute-
ren, kom in huis.
Door KIL. wordt kloteren, kleute-
ren opgegeven in den zin van kloppen,
Fra. battre è petits coups. — Vgl. verder
DE JAGER, Freq, 2, 252; Mnl. Wdb.lll, 1591.
kleTen, zw. ww.; vgl. messeklever.
klezoor (met klemt, op oor), znw. m.
Bjj metselaars. Een vlakke steen, die op
zijn kant gezet tegen een muur van lig-
gende steenen wordt aangemeiseld. Even*
zoo elders gebruikelgk. — Overdr. ook
een groote portie. || Hy heb 'en hiele klezoor
op zen bord. Wat 'en groote klezoor.
Digitized by LjOOQiC
447
KLIDDEREN.
KLIENEN.
448
kliddereiiy zw. ww. Lidderen, Alleen
io de uitdr. ysje-klidder doen; zie op
USJE-LIDDBB.
kl lemen 9 zw. ww., intr. Klagen, jam-
meren (de Wormer). Alleen in verbinding
met klagen. II Ze leit altyd te klagen en
te kliemen. — £ venzoo in de Beemster
(boüman 55). Het woord komt ook voor
by woLFF en deken, fokkb en albbrdingk
thwm; zie de jaqeb, Freq, 2, 233 vlg.
kliemerig, bnw. Daarnaast kliemig.
Kleemschf tetsig, niet goed doorhakken, van
brood en ander gebak. — Synon. daaiig,
klef (klif), klessig, kliemig, klietig, (-erig),
pulp, II Eliemerig brood. De bollebuisies
benne wat kliemerig. Ik lust dat klie-
mige brood niet. Die koek is zoo kliemig,
'et biyft allegaar an je tanden vastzitten.—
Vgl. Fri. kliemerig, kliemsch, kle-
verig, smerig, Gron. klyms, klgmsk,
kleverig, Ned. kleemsch. Deze woor-
den behooren bg Ned. k 1 e e m, leem, klei,
dat in HoU.-Fri. vorm zou luiden *kliem;
vgl. FBANCK op klei, vïRcoüLLiE on Mnl.
Wdh, op kleem. Zie over een andere bet.
van kliemerig: de jager, Fr«^. 2, 234.
kliemigy bnw.; zie kliemerig.
klien (I), bnw.; zie klein.
klien (II), znw. Zekere veenspecie, die
uit de slooten wordt opgebaggerd en na
op het land gedroogd te zijn als brandstof
wordt gebruikt. Thans verouderd. || Voort
en sal hem niemant vervorderen enighe
clien te haelen van aendermans gront dan
bj consent vanden ejgenaer; . . en zal
hem niemant vervorderen buyten den ban
van Westzanen wonnachiich zynde eenich
slick ofte clien te schepen ofte te haelen
in die ban van Westzaenen, lis, keur
(a^l596), archief v. Westzaan. Dat nie-
mant hem en sal vervorderen slick, mod-
der, darj, clien, hoe dat die genaemt
soude mogen wesen, te trecken in de
schuyt, Hs, keur (a°1685), archief v. As-
sendelft. (Wy) ordonneeren .. vooreerst,
dat yder ingeseten deeser plaetse van
deesen jaere sal mogen klien trecken ende
turfif maecken . . ; 2^ die eenige klien sal
komen te trecken sal gehouden weesen
syn schuyt aen d' wal te moeten vast
leggen ende alsdan niet anders als midde
ind' schuyt staende, ende d'beugel aende
bnytenkant uytwerpen, ende alsoo eenige
klien trecken maer niet tusse d*wal end'
schuyt yetwes mogen uytbeugelen, Hs,
keur (18de e.), archief v. Wormer. Den
20sten November betaelt aen ElaesPou*
welsen Span van lanthu(i)r, daer 10 schuy-
ten klien op gelegen het, fl:b, Hs, kas-
boek der kerk te W.Zaandam (a»1673),
Zaanl. Oudhk. Den 21 Mey betaelt aen
Klaes Aersen op Saendijck voor25schuy-
ten klien ophden en treden, de schuyt
15 stuyvers, ƒ18 : 15, ald. Den 7 Angnstus
betaelt aen Jan Jacobsz. Borses voor 29
schuyten klien ophalen en ofmaken, de
schuyt 15 stuyvers, ƒ21 : 15, ald, — Dat
het woord reeds in het begin dezer eeuw
niet meer begrepen werd mag men mis-
schien opmaken uit de schrijfwijze kliën
in een keur, in 1806 uitgegeven «tegen
het halen van Aarde, Schulpen, Zand»
Slijk, Kliën en uitvoeren van Mest&c*^/'
archief v. d. polder Westzaan. — In Friesl.
en Gron. is klien, klfju nog gebruike-
lijk; zie HALBERTSHA 615, RPREMA 245,
MOLKMA 204. In Gelderl. is k 1 uin, kl e u n,
kloen zekere soort van baggerturf. —
Zie KLIEKEN II en vgl. kluinek.
kliender^ znw. m. Ook kaaskliender
en doorhaalde r. By de kaasmakerij.
Het werktuig waarmede men klient, de
kcKisstof fijner verdeelt. Zie klieken L De
k 1 i e n d e r bestaat uit een rechthoekigen
rooster met dunne koperen staven en heeft
aan de eene zjjde twee handvatsels.
klioiien (I), zw. ww., trans. Daarnaast
kaasklienen. Bjj de kaasmakerg. F^n
maken, van de in de kaastobbe gestremde
zoete melk. Vroeger ging deze bewerking
anders dan tegenwoordig. De dikke massa
werd voorzichtig met een houten nap
doorgehaald en daarna met de vingers
verder fijn gemaakt; dit laatste heette
k Henen. Tegenwoordig gebruikt men
hiertoe een soort van rooster, de door-
haalder of kliender (zie aldaar), en
heeft men op deze nieuwe bewerking de
namen doorhalen en klienen overge-
dragen. — Het woord is ook elders in
N.-Holl. gebruikelijk (boühan 55). Klie-
nen komt van den ouden vorm klien,
klein (zie klein) en beteekent dus klein
maken,
klienen (II), zw. ww., intr. Klien trek-
ken, derrie baggeren. Zie klibn II. Thans
verouderd. || Niet te klyenen ofte slagh-
turven. Item, dat niemandt voortaen, het
zy buyten-man, Burger, ofte Inwoonder,
hem en sal vervorderen in den banne
Digitized by LjOOQiC
449
KLTENEN.
KLIKKERTJE.
460
ende Jarisdictie van Wormer ende Gisp,
te klyenen in sohuyten, oft op 't landt,
met bengelen trecken, spitten, delven,
slaghtnrven oft anders, . . noch egeen klien
binnen den banne op 't landt mogen spreyen
in den schgn ofte die bnyten den banne
ghehaelt ware {keur, 17de e.)f van san-
-TïN. Priv. V. Kennetnerl. 303; lams 204
heeft in dezelfde keur kleien. — Ook
op de volgende plaatsen zal men i. p. v.
klieven (k Henen) wellicht moeten
lezen klienen. Van *klief in den zin
van derrie of klei is van elders niets be-
kend. II Item, en sal niemant voortaen
geoorloft zijn te Baggeren, Modderen,
Clieven, ofte Slick te halen uyt eenige
gemeene wateren, ofte des Graefschaps
gronden . . , maer 't selfde sal moghen
doen uyt z\jn eyghen gront ende wateren
{keur V. Kf««em«Wörnrf,a^l583), lams 162;
zoo ook ald. 183. Tis oick gekuert dat
vau nu voortan nyement, wie hy zy, sal
moeten turf clieven in eenige wateren
anders dan in wateren dair hy an beyde
zyden gelant is, op peyne van den prame
ende den vlos oft instrument dair zyden
tarf mede uutten gront halen, verbuert
te hebben {keur v. Hoorn, an531), Wfri.
Stadr. 2, 118.
KlieiiTOgelt, znw. onz. Naam van een
stak land te Jisp. Thans onbekend. II Het
klgen voghelt, Us, (a^l664), archief v. Jisp.
kllenzeeryklienzeerigybnw. ; zieKLBiN-
ZBEB, -ZEERIO.
klieter, znw. m. en vr. Iemand die
klietert, d. i. in het eten morst en knoeit.
Zie KLiBTERSN. || Jassos, Piet, wat ben-je
'en klieter!
Uieteraar, klieteraarster, znw. m.
en vr. Hetz. als klieter; zie aldaar.
klietereiiy zw. ww., intr. Morsen, sme-
ren; in het bgzonder met den lepel of de
vingers in het eten knoeien en roeren, —
Synon. kneteren. \\ Jan, eet je portie op ;
hg wordt deur dat klieteren toch niet
kleinder. Je eten wordt koud as je der
zoo in klietere {knoeit). De kinderen magge
{mogen) mit die regen niet in de tuin,
a&rs worre (worden) ze zoo smerig van
dat klieteren in de modder. — Zoo ook
elders in Holl. — Vgl. klibterig en zie
de afleidingen klieteb, klieteraar en
OEKLIETBR.
Uieterlg, bnw. — 1) Slikkig, pappig,
van een door den regen doorweekten
weg. II De dgk was ergklieterig,jegliste
(gleedt) telkens uit.
2) Kleverig, tetsig, niet goed doorbakken,
van brood en ander gebak. In dezen zin
ook klietig. || Rlieterige broodjes. Wat
is die bol klietig. — Zie synon. op klte-
MERIO.
Hangen klieterig en klietig samen
met kl\jt, k lij te, klei'f Dit is thans aan
de Zaan geheel onbekend, maar het woord
wordt door kil. opgegeven en is in Vlaan-
deren nog zeer gewoon ; zie schuermans,
DB BC en Mnl. Wdh, — Klieterig komt
dan geheel overeen met kliemerig, dat
gevormd is van kliem, kleem, klei.
Eveneens heeft in Friesl. kliem en de
bet. van smeren (wassbnbbroh).
'klieven, zw. ww.; zie klienen II.
klif (I), znw. vr. Zeker onkruid dat
veel in granen voorkomt. Kleefkruid, Lat.
Galium Apnrine (oudemans, i^ora 2, 178).
— In verkl. kliffie, klifzaadje. \\ Wat
zit er 'en klif in de garst. Die gort is
niet mooi; der bennen erg veul kliffiesin.
— Elders in N.-Holl. heet de plant k lift.
Vgl. ook Oost-Fri. klif, kleefkruid, by kil.
„klvjve, kleve. Sax. lappa^\ en zie ver-
der VAN hall, Landh, Flora 105.
klif (II), bnw. ; zie klef.
klQn, znw.; zie klien II.
klik, znw. m. Zie de wdbb. — Ook:
1) Een blikken of verlakte tuitkan voor
olie. Ook in de samenst. o 1 i e k I i k. Synon.
(o 1 i e)k 1 i t en (o 1 i e)k i t. Men heeft twee
soorten van oliekannen; de eene soort,
die naar onderen w\jd uitloopt en dus den
vorm van een afgeknotten kegel heeft,
heet klik of klit; de andere is cilin-
dervormig, maar loopt bovenaan naar de
stop schuin toe, en heet kit. Dit onder»
scheid in benaming wordt echter slechts
door sommigen gemaakt ; de meesten ken-
nen maar één naam en gebruiken dien
voor oliekan in 't algemeen. || Geef de
klik ers an.
2) De hiel van een flesch, het holle ge-
deelte onder in den voet. || Wat zit er 'en
groote klik in die flesch. — Vgl. klip.
klikkertje, znw. onz. Meestal in het
meerv. Muilen met houten' hielen, || Ze
loopt nag {nog) op klikkertjes. Doen je
klikkertjes maar an. — Vroeger was het
woord in Holl. algemeen. || U voetjes die
jy soo soetjes verset, die doen jou muyl-
tjes of kliek ertjes kraecken ; u treed tjes
29
Digitized by LjOOQiC
451
KLIKZERTJE.
KLISSEN.
452
treedje soo fier eo soo net» zoo datje de
aerde nan schgnt te raecken, hendbik
ALBBRTSZ. HOB-JE-WILT (uit de Rijp) in
Saender Bloeme-stralen 63. De Sloffen of
Schoenen, welken in vroeger dagen Klik-
hertjes genaamd wierden, zoo als ze in
hooft's Jan ScUy voorkomen: ^Sinne je
klikket'tjes beslickt, ik zelse ofveegen en
zwarten" (hadden op het einde der 17de
e.) reeds den naam van Muiltjes . . , waar
mede zy thans over bekend zyn, bekkhby,
Nat. HUt, 3, 574.
klini) znw. m. De glooiing of afloopende
zijde van een dijk, \\ We moeten de klim
van de dijk begrieten (met gras doen be-
groeien). — Ë venzoo hoogeropin N.-Holl. ||
De Klimmen ofte Wallen, Octr. v. d. Oude
Zgpe, Titel 1, art. 1, 3, 4 en 6 (a*>1710).
— Het woord behoort by k 1 i m m e n. Vgl.
Ned. dat is een heele klim, Mhd.
klimme, hoogte (lbxer), Ndd. klimpe.
rotsige hoogte (schambach).
klink) znw. vr. Zie de wdbb. — 1)
Sluitijzet' eenef' deur. — Zegsw. De deur
staat op de klink, die zaak zal zonder
veel moeite gelukken. De uitdr. is ontleend
aan het vroegere gebruik om des Zon-
dagsavonds de deur op de klink te zet-
ten (aan te zetten), indien het meisje den
vrijer verkeering toestond en hem den
toegang tot het huis vergunde. — Zie nog
een zegsw. op haal, en vgl. de samenst.
KLIMKSKOBRTJE, -TOUWTJE.
2) Het driehoekig inzetsel onder de mouw
van een hemd of borstrok. Synon. assel-
doek; zie aldaar. || Ik zei er maar 'en
klinkie inzetten. Zonder *en klink scheurt
*et daar zeker uit. — Volgens van dale
is klink het driehoekige stuk aan den
enkel eener kous. Elders in Holl. noemt
• men zoo ook een driehoekig stuk in het
kruis eenet' broek [Mnl. Wdb. III, 1552).
3) Spleet; vgl. de samenst. hippelde-
KLINK.
Klinkerd, znw. m. Naam van een stuk
land te Westzaan, bij den Hoogendijk.
Thans waarschijnlijk onbekend. || Noch die
klinckert. Poldert. Westz. II (an629).
klinksnoertje) znw. onz. Het touwtje
of leertje, waarmee de klink van de deur
wordt opgetrokken. Synon. klinktouwtje.
— Zie een zegsw. op aal.
klinktouwtje, znw. onz. Hetz. alsklink-
snoerfje; zie aldaar.
klip, znw. vr. — 1) Rots in zee. Zie
; de wdbb. — Zegsw. Tegen de (of alle)
I klippen an, uit aUe macht, bruiaal,
I zonder zich aan iets te storen. || Ik heb
I 'estookt tegen alle klippen an, en nog
{ kon ik 'et niet warm kragen. Je ete {eet)
tegen de klippen an {brutaal veel). —
Vgl. by VAN dale: tegen alle klip-
, pen liegen, tegen klippen enber.
gen op liegen, onbeschaamd liegen. —
Vgl. KLIPPIG.
2) De hiel van een flesch, het holle ge-
deelte onder in den voet. Het woord wordt
opgegeven in Noord en Zuid 3, 308 (woor-
denlijst van bykman), doch schjjnt niet,
of anders zeldzaam, gebruikt te worden.
Misschien is het dus door den verzame-
laar verkeerd verstaan voor klik; zie
aldaar.
klippigy bnw. Hard, maar niet bfos;
alleen van beschuit (Krommenie). || Klip-
pige beschuit. Die beschuit is zoo klippig.
je ken ze temet {biJua) niet fijn krggen.
klis (I), znw. vr. Klap, klefs. || Pas op,
of ik geef je 'en klis voor je billen. —
Zie KussBN I.
klis (II), znw. vr. — 1) Uitstaande schuld
in winkels. \\ Ze het nag 'en hiele klis
staan bij me buurvrouw. — Opdeklis
koopen (of halen), op crediet, op den
borg koopen. \\ Ze koopt alles op de klis.
Uaal 'et maar op de klis. — Klis is de
dialectische uitspr. van klits, dat ook
elders in Holl. voorkomt, il Tot Neeltge
Krynen, de loomen, in 't friesse botter-
vaetje, staet ook een moye Klits van goet,
VAN STBYN, Lammert Meese (ed. 1661), 4.
— By VAN DALE vindt men in denzelfden
zin op de klets koopen.
2) IVinkelierster die op de klis verkoopt;
zie KLISSEN II. II Ik heb nog drie gulden
schuld bij de klis. Haal effies (eten) *en
pondje suiker van de klis.
klis (III), znw. vr. In de uitdr. een
heet e klis, een meitje dat manziek is,
dat bü elke gelegenheid toont niet afkee^
rig te zijn van een vrijer. — Het woord
is wel identisch met klits e. Fris. j.
te ve, canis foem. (kil), klits, teef, tcijf-
jeshond; (fig.) boos, ontuchtig wijf (vak
dale), Fri., Gron., Oost-Fri., klits (e),
vrouwspersoon dat het manvolk naloopt
of lokt (molbma, koolman).
klissen (Ij, zw. ww., intr. — 1) Slattn,
klappen geren. Zie klis 1. || Hijkli»tmAar
raak (hij slaat er maar op).
Digitized by LjOOQiC
453
KLISSEN.
KLOFT.
454
2) In het water ploêsen, \\ Die jongeH
Yerdrinkt nog ers; altyd zit-i in 'et water
te modden en te klissen. — Vgl. klistem.
Klissen is de dialectische uitspr. yan
klitsen en een bijvorm van Ned. klet-
sen. Vgl. ook het rijmpje: «Klis-kles-
klander, van d'eene bil op d'ander",
waarvoor men in andere streken zingt:
,klits-klat8-klander(en)."
klissen (II), zw. ww., intr. Borgen, op
de Mis perkoopen; zie klis II. — Synon.
knoeien. \\ Ja roensoh, as je tegenswoor-
dig niet klissen wille [wiU), den (dan)
verkoop je niks. — Vgl. klissbb.
klisser, znw. Iemand die op de klis
koopt; zie* kus II. || Klessers ben klis-
sers (kletsers ziJn borgere; die zijn tijd
verbabbdt, maakt gewoonlijk ook schulden).
klistem (uitspr. klistem), in de uitdr.
(van) klistem zgn, kletsnat z^jn. \\ Hjj
is klistem. 't Regent lekkertjes; ik ben
van klistem, hoor! — Klistem voor
klist'em, klist hem (zie klissen I)
is gevormd als tjoeptem, wiptem;
zie aldaar.
klit (I), znw. Homp, dikke snede, in
het bgzonder van roggebrood. In de Wor-
mer in denzelfden zin klet, k let je. ||
Een klit roggebrood. Ik lust nog wel 'en
klit. De hond moet 'en klet brood heb-
ben. Geef 'em 'en kletje. — Vgl. bg kil. :
«kildt brood ts,/fo//.j. kant, hompe."
klit (II), znw. Meestal in de samenst.
olieklit. Oliekan. Synon. klik; zie
aldaar. || Waarzoo is de olieklit?
IditSy znw. vr.; zie klis.
Uitsen, zw. ww.; zie klissen.
klodder^ znw. vr. Kladdige, trillende
klomp van een dikke, brijachtige stof. \\
Ëen dikke klodder stroop. Je moete je
gezicht wat beter ofvegen; der zit nog
'en klodder scheerzeep op je wang. Neem
maar 'en goeie klodder butter. — Het
woord is in denzelfden zin ook elders
bekend, b. v. in Overijsel (te winkel,
Nieuw Taalk. Magaz. 3, 219); van dale
vermeldt het als gewestelijk. Zie verder
fkamck 461, DB JAOBB, Freq. 2, 262 en
Schijnb. Freq. 55. -— Vgl. kladoddbr.
kleeuy znw. onz. en vr. Kluwen. Als
oDz. woord algemeen Ned.; zie van dale
en FRANCK. II Ëen kloen garen, wol,
touw. Zoek de kloen ers voor me op. —
Overdr. een stevige kloen, een dikke
tevige meid; een dikke kloen, een dik
kind. II 't Is 'en stevige kloen, hoor! —
Zie KLOENEN.
kloenen, zw. ww., trans. Kluwenen. Zie
KLOEN. II Wil-je effies helpen kloenen?
As deuze streng 'ekloend is, ben ik klaar.
— Vgl. OPKLOBNEN, KLOBNMOLEN eU TOÜW-
KLOENDBB.
kloeamoleiiy znw. m. In de pakkamer
van papiermolens. Een soort van haspel
waarmede het pak touw wordt opgekloend,
Synon. touwkloender. \\ Ëen hefstoel en
een kloen-molen, Invent, papiermolen (W.-
Zaandam, begin 19de e.) Zaanl. Oudhk.
kloet (I), znw. m. Vaarboom, een lange
stok met een ijzeren punt aan het eind
(het ijzer) en daat^aast een houten uit'
steeksel (de f] int), doorgaans met een
ijzeren bandje omgeven. IJzer en flint die-
nen om van den wal af te zetten en om
te voorkomen, dat de kloet te diep in
de modder zakt. Aan het andere uiteinde
bevindt zich een dwarshout (de helt),
waarmede de kloet uit de modder wordt
getrokken. — Het woord is ook elders
in Holl. en Friesl. gebruikelijk en komt
reeds in de Middeleeuwen voor; zie de
wdbb.
kloet (JI), znw. Ook in verkl. kloet
In den grond uitgegraven kuiltje bfj hei.
knikkeren. Zie synon. op koelk. || Hier
is 'en mooie kloet. Ik moet nag twee
knikkers in de kloet schieten, dan heb
ik ze allegaar. — Ëvenzoo in Waterland
(Taalgids 6, 309). Naast kloet is in den-
zelfden zin ook kluut gebruikelijk; zie
aldaar. — Vgl. klobtjb-schiet.
kloet Je-sehiet doeo. Ëen der manieren
van knikkeren. De knikkers in een kloetje
(kuiltje) schieten; zie kloet II en vgl.
KOELKIE-GOF.
klofty znw. onz. Daarnaast knoft. Als
naam van verschillende stukken land van
zeer geringe afmeting. Thans naar het
schijnt onbekend.— In Symon Jan Taamsz.-
weer: 't kloft 57 '/j (roede), Poldert. Oostz.
II (a'^neö). Symon Pieter Doosjes: het
knoft in sgn eygen weer (te O.Zaandam),
dld. I (17de e.). — De bet. van het woord
biykt niet. Misschien hangt het samen
met Ned. kluft, vr., spleet, kloof (vav
DALE, FRANCK, Mnl. W db. ), OUi. klef te
onz., kloof (richthofen), enz., en noemde
men zoo kleine gespleten en gekloofde
stukjes land. Naar het schijnt was kl of-
ter (knofter) synon. met kloft. Voor
Digitized by LjOOQiC
455
KLOFT.
KLOOSTER.
456
de wisseling van kl en kn vergelyke men
klungelig naast knungelig, Ned.
kluppel naast knuppel, Ned. knof-
look naast Mnl. kloflook, Vla. kloef
(klomp) naast knoef bij kil., enz.
klofter, znw. Daarnaast knofter. Als
naam van verschillende stukken land, van
zeer geringe afmeting. Thans naar het
schgnt onbekend. || In Stammen-weir:
een olofter lant, Polderl. Oostz. I. (17de
e.). De Clofter (te O.Zaandam), Custb.
(a"]740). Noch het suyerbien after Jan
Gerritsz. knofters, Hs. weeskamefboek
(a"1590), archief v. Westzaan. Jan Aeris
Gertsz. knoffters op de Watering (bjj de
Koog), Polderl. Westz. I f^hh (an628),
Maerten Maertensz. knofters, ald.y f^lhl,
Gerrit Dircksz. knofters op de Watering,
^ aW., p\Q\. Maertje Symons knofters twee-
bient 19 (roeden ; tusschen Gouw en Wa-
tering), aW., /•<^27 (an628). Noch die knof-
ters, ald. Iir f'hl ro (an644). Noch 3
knofters op de Weelsloot, ald.y f^b9 »•**.
Noch die knofter, ald., /^64 r^ [bPIQU),
De Knofters (op de Koog), Hs. (an735).
— Zie KLOFT.
kloken, zw. ww., intr. — 1) Uittm'oe-
ten, in het byzonder tanden of pijpen
met een puntig voorwerp schoonmaken, \\
Zit niet zoo in je tanden te kloken. —
Vroeger ook van het stukpikken der lan-
derijen door eenden, \\ Veele Ingeseete-
nen . . onderwinden (haer) te houden
een aensienelycke quantiteyt van tamme
Hnys-Ëenden . . tot groote schade . . van
de andere inwoonders. die door sodanige
Vogels in haer Landeryen seer werden
beschadicht , . . omdat al omme de wallen
van de slooten onder uyt ende hol clooc-
ken, waer door de selve gansch comen
af te breecken ende nedervallen, Uandv.
V. Assend. verv. 463 (a4672). — Ook van
het ondermijnen van land door het water. ||
Gh'lgck een dulle stroom, getoomt door
dam of sluys, *t land grouweiycker dreyght
met bulderend' gedruys : de gronden onder-
kloockt: opslockende de stranden, ten
lesten berstend' uyt . . de dijeken met
hem sleept, c. p. sohaohen, Alckmaar
Lof-dicht ('s-Gravenhage, a"1745). ^oB3i;^
— Zie de wdbb. op klok er en bouman
op klook, en vgl. uitklokbn, pijpeklo-
KEB, TANDEKLOKER.
2) Bedektelijk onderzoeken, achter den
rug navf*aag naar iets doen. || ik heb er
al bij verschillenden na 'eklookt, maar
ik ken 'et rechte der niet van an de weet
kommen. Ze klookte an miJn {mij) na die
zaak, maar ik heb er niks van verteld.
HiJ zit weer onder de meisies te kloken.
— Vgl. UITKLOKEN.
klomp (uitspr. klomp), znw. m. Verkl.
klomp ie. Zie de wdbb. — Friesche
klompen, Friesche schaatsen. || Ik ry
'et liefst op Friesche klompen. — Zegsw.
De klomp is gescheurd, gezegd van
iemand die lichtgeraakt is, slecht te spre-
ken is. Een gescheurde klomp kan wei-
nig verdragen of hij breekt. II Ik mag
wel maken, dat me man zijn eten klaar
staat, a&rs is de klomp weer 'escheurd.
Wat is 'et klompie 'escheurd!
klompehoflje (uitspr. kldmp^hossie ),
znw. onz. Een rond of vierkant uitbouw-
sel aan het huis bij de deur, waarin men
vóór het binnentreden zijn klompen zet
om het binnenhuis niet vuil te maken ; ook
het hokje aan de deur, dat de wachtenden
tegen wind en regen beschut (de Wormer).
— Ëvenzoo heet in W.-Friesl. het por-
taaltje binnenshuis vóór men in de kamer
komt hos.
klonster (uitspr. klönst^r), znw. vr.
Klonter, kluit; van sneeuw die aan de
voeten vastgeklonterd is (Westzaan). iJ
De klonstei'S snouw zitten nog an je
hutten {klompen). — Vgl. klostbu.
kloof, znw. vr. BiJ molenmakers. De
schuine blokken hout, die van een balk
worden gekloofd- bij het maken van spits
toéloopende voorwerpen (b.v. een molen-
roede). Zgn de kloven goed, dan wor-
den ziJ voor wiggen en andere kleine
zaken gebruikt ; meestal is het echter niet
meer dan brandhout. || Dertig greenen
kloven, Invent. molenmaker^ (Zaandijk,
a«1846), Zaanl. Oudhk.
klooi, znw. onz. Iets dat oud en kapot
is (Jisp, de Wormer). II 't Is maar 'en
oud klooi. Wat 'en klooi van 'en huis.
Kom, ik zei eerst die klooien {oude Idee-
deren) maar weer ers naaien. — Ook van
personen. || 't Is 'en klooi van 'en vent.
klooster, znw. onz. Zie de wdbb. —
Ook in den naam van verschillende stuk-
ken land, die vroeger het eigendom waren
van een klooster. || Te Krommenie, in het
Noordend: Het Klooster. Vroeger: de
kloosterworf, Polderl. Kromm. (a*>1665),
ƒ ^48, de werff vant klooster, ald, (a^eSO),
Digitized by LjOOQiC
457
KLOOSTEK.
KLOSTER.
458
/^27. — Te ^romm«nt«i(/A;: Het Klooster-
laod. Vroeger: *t oude klooster- worf, Pol-
derl, Kromm, (an665), ^^^195. — Te West-
zaan, in de Middel : De Kloosterven liggende
beooeten het Eloostererf, zich uitstrek-
kende tot aan de Watering, Verkoopings-
Catal, (a^l839), Zaanl. Oodhk. ~ Te West-
zaan, tusschen weg en Reef: GerritArisz.
klooster «rerff ande wech, Poldet-L Westz,
I fyS (an628). — Te Oostzaan: Griete
Willems achter 't Clooster in de Haal»
Polderl. Oostz, II (a'^lTöS). — Aan welke
kloosters deze landen indertgd hebben
behoord is niet meer na te gaan. Van
de Earthnizers te Amsterdam enhetZgl-
klooster te Haarlem is het echter bekend»
dat z\j in de 15de en 16de eeuw veel
land in de Zaanstreek bezaten. Het Onde
Klooster, dat een werf bezat te Krom-
meniedgk zal wel zgn het St.-Catharina-
klooster of het Oude Hof te Alkmaar,
dat in 15de-eeuwsche stukken onder den
oaam van ,dat oude cloester" voorkomt.
Kloostererf, Kloonterland, znw. onz. ;
zie KLOOSTBB.
KloosterveD, Kloosterwerf, znw. vr. ;
zie KLOOSTSR.
kloot, znw. m. Zie de wdbb. — In een
pelmolen; in het meerv. kloeten. Kan-
tige houten blokjes, iets kleiner dan een
vuist, die, als men het spil uit den steen
teil slaan, op den rijn (molenQzer) worden
gelegd om te beletten, dat deze meteen er
uit gaat. — Vgl. katerkloot en kloote-
BOSBBN.
kl^oteboereiiy zw. ww., intr. Zeker
spel; zie boeren.
klop, znw. m. Slag; zie de wdbb. —
Ook als term bg de olieslagerg : dat wat
tnen dooi' het slaan van het zaad verdient.
Als zaad b.v. f200 het last kost en men
slaat er voor ƒ228 olie uit, dan heeft
men ƒ28 klop. || Er zit ƒ28 klop in. Het
zeed valt toe {valt meê): er zit wel 'en
kloppie in. We zeilen der wel 'en kloppie
uit malen.
Mopbot (uitspr. klobbbt, met klemt, op
klob), znw. vr. Bot die gevangen wordt in
vischbijtjes, waarheen ze gelokt is door klop-
pen op hei ijs. Zie kloppen en klopmolen.
KUpland) znw. onz. Alleen in het
meerv. de Kloplanden, naam van een
stak land te Wormer. Vroeger heette het
de Clopslanden, Hs. boedelscheiding
Appel (a'1740), Zaanl. Oudhk.
klopmolen, znw. m. Bg de visscherg.
Een klein molentje met stampers, dat bij het
bot kloppen wordt gebruikt. Zie kloppen.
kloppen, zw. ww., trans. Zie de wdbb.
— Bg de visscherg. Bot kloppen, in
den winter klopmolens op het ijs plaatsen,
die door hun geklop de bot lokken. Deze
wordt dan in de nabgzgnde vischbgtjes
gemakkelgk gevangen. — Vgl. klopbot,
KLOPMOLEN.
Kloris, persoonsnaam. Ook voor vrfjer
in 't algemeen. || Me Kloris zei zoo met-
een wel kommen. — De nitdr. is ontleend
aan het bekende blgspel Kloris en Roofde,
en ook elders (althans te Haarlem) bekend.
klofi, znw. m. Verkl. klos si e. Zie de
wdbb. — Ook in de volgende opvattin-
gen: a) In molens. Stukken hout in den
vorm van hcUve schijven, dis op den krui-
vloer zijn bevestigd, en waarop de kap
(bij paltrokken de geheele molen) draait, \\
Vroeger liepen de molens op rollen, maar
nou staat de kap meestentijds op klos-
sen. — b) In houtzaagmolens. Langwer-
pige blokken hout, die bij de eikenhout-
zagerij worden gebruikt om den kostbaren
balk bij het vastleggen niet te beschadigen
door de punten der houvasten, ook wel
om bij het zagen van dunne balken de
ruimte tusschen deze en het balkijzer, dat
hen moet vastleggen, aan te vullen. Vgl.
KLOSSEBAK. — c) Bg do zeildoek we verg.
De houten spoelen, waarop het garen wordt
gedrijld; zie drijlklos en klossebak. —
d) In het meerv. klossen. Klompen,
huif ten. il Doen je klossen maar an. —
Vgl. verder de samenst. halsklos, heul-
KLOS.
kl08sebak, znw. m. — 1) In een hout-
zaagmolen ipaltrok). Een bak, die op mans-
hoogte bevestigd is aan de vierkantstijlen
in den rug van den paltrok en gebruikt
wordt tot berging van klossen, tangen, hou-
vasten en ander klein gereedschap. Zie klos.
2) Overdr. Bedstede. || Ik gaan de klosse-
bak in {ik ga te bed). De kinderen slapen
in de klossebak.
klossen^ zw. ww.; zie klotsen.
klosserak, znw. onz. Bg de zeildoekwe-
verg. Scheerrek; een rek met pennen, waar-
op naast elkaar tien drijlklossen zijn ge-
plaatst, van welke het garen op het scheer-
wiel loopt, Vgl. DRIJLKLOS en rak.
kloster (I), znw. onz. Kluister, voetboei
van paarden, om hen te beletten in het
Digitized by LjOOQiC
459
KLOSTER.
KLUTS.
460
Icmd te hollen, — Ook de vorm kluister
is aan de 2iaaD bekend. Vgl. Mnl. clus-
ter naast oluuster, clnyster (Mnl.
Wdb. III, 1604).
kloster (II), znw. ra. Klonter, kluit;
van sneeuw die onder de voeten vast-
geklonterd is. — Synon. klonsler. \\ Doen
eerst de klosters van je schoenen, a&rs
verlies je die strakkies in de kamer. De
klosters sneeuw zitten nag an je hutten
(klompen). — Vgl. in Duitsche dialecten
klus ter, klomp, tros, van bessen, vruch-
ten, enz. (ORIMM, D. Wth. V, 1308), Eng.
cluster, tros, van druiven (skbat 117a).
Kil. vermeldt «kluster, j. k lij ster"
en .kiyster, Sax. j. klister, gluten,
colla" (d. i. kleef sel, lijm). Dit is echter
van anderen oorsprong; vgl. fbanok op
klei, ORIMM op kleister, Mnl, Wdb.
op kliester.
klotsen (uitspr. kloss^), zw. ww., intr.
Zie de wdbb. Ook klotsend loopen. \\ Til
je bienen toch op en klos niet zoo. —
Zoo. ook noemt men een lompe meid, die
met de voeten , klost", een klos. — Vgl.
(boj£bb)hotsklots.
klonwen (uitspr. klouw^), znw. ooz.
Kluwen (Assendel ft). Ii Een klouwen garen.
kluft, znw. vr. Zie de wdbb. en vgl.
kloft. — 1) Hellende weg, opreed aan
den kant van een dijk. || Dat pad leit
zooveul lager as de weg, dat je der lan-
ges 'en kluft opkommen moete. Evenzoo
elders in N.-üoll. — Vandaar heet ook
een paste brug, die hoog ligt, opdat er
hooischuiten onder door kunnen varen,
en waarheen dus de weg aan weerskan-
ten oploopt, te Westzaan een kluft, in
tegenstelling met een weel, die geopend
kan worden en waarbg de weg dus vlak
blijft. II Der benne (er zijn) bij ons meer
welen as kluften. — Zaankanters noemen
ook de naar beneden leidende trappen
op de verschillende perrons in het Cen-
traal-station te Amsterdam aldus. || Dan
gaan-je de iene kluft in en de aare op
2) In een houtzaagmolen. Üe wigvor-
mige ijzers, waarmee de zagen van onder
in het hoofd van het zaagraam worden
bevestigd; van boven geschiedt dit met
een hengsel. Zie Groot Alg. Moolenb. I,
pi. 53, en vgl. Groot Volk. Moolenb. I,
bl. 16: «flier op dit Bint zyn vertoont
de Raamen, zo als de zelve gemaakt moe-
ten worden, en hoe dezelve baare werk-
zaamheit moeten doen, met de Zaagen
en Klugten daar in." II Dertien losse
kluften, zeventig losse hengzeis, Invent.
houtzaotgmolen (O.Zaandam, a''1809),Zaanl.
Oudhk.
3) Bij de molenmakerij. Latten van 56
a 58 cM. lengte, die schuin op de onderste
hekkens van een molenroede worden gezH
om den schoot (welving) in den zootn van
de roede te brengen.
4) Hoop, stapel; van mest. || Een kluft
mis. — Evenzoo elders in N.-HoU.; ook
van hooi (Hs. Kool). In Overgsel beduidt
kloft hoop, menigte (te 'winkel, Nieuw
Taalk. Magaz. 3* 220). Vgl. ook Kit.
„kluft e, Fris. multitudo, & tribus." He
verder franük en wbhamd op kluft.
*klainen, zw. ww., intr. Klien trekken,
derrie baggeren. Zie klibn II. Het woord
is thans geheel onbekend. Misschien is
duinen een schrgffout voor clyenen,
doch vgl. Geld. kluin in den zin vao
klien. || Item, en sal niemant voortaen
geoorlooft sjjn te baggeren, duynen ofte
slgck te haelen uyt eenige gemeene wa-
teren ofte des Heerljjckhey ts gronden, . .
maer 't selve sal men mogen doen uyt
syu eygen grondt en wateren (keur r.
Assendelft, 17de e.), Handv. r, Assend.
183. — Zie klibnbn II.
klniSy znw. vr. ; zie een zegsw. op kluts.
klnitetrapper, znw. m. Groote, lompe
laars of schoen. \\ Wat heb-je 'en paar
klnitetrappers 'ekochi Hg loopt altgd op
zukke kluitetrappers. — Even zoo spreekt
men elders van turftrappers.
klnsy znw. vr.; zie kluts.
klnsseny zw. ww.; zie klutsbn.
kluts (uitspr. klus), znw. vr. Meestal
in verkl. klus si e. — 1) Werkje, kar-
weitje. II Ik heb nog 'en klussie voor de
timmerman. Al die kousen te stoppen is
nag 'en heel klussie. Och, ik had nog
allerlei klussies te doen, en dan is zoo'n
morgen gauw om. — Even zoo elders in
Holl.; vgl. Uitlegk. Wdb. op Hooft 2, 16^:
,Nog zeggen de timmerlieden : ik heb daar
een kluts, een klut^'en.'' — Zie klutsen.
2) Klein partijtje, vrachtje. || Ik heb
nog 'en klussie boonen te koop. 't Is maar
'en klein klussie. Een klussie geld (een
gedeelte van een vol zakje). — Gewestelgk
ook elders bekend; zie van dalb.
3) Zegsw. Met klus en kluis, mei
hutje en mu^je, met alles en alles. 11 Hg
Digitized by LjOOQiC
461
KLUTS.
KNARPEN.
462
iBhoopetoopB^plotseling) weer thnis 'ekom-
men, mit klus en kluis {met zijn heele
nmimeUje), Ze zitten nou mit klos en
klois op straat.
klutsen, zw. ww., trans. Zie de wdbb.
— Ook timmerent knutselen. Thans ver-
ouderd. Vgl. KLUTS. II (Toen nu) de bue-
ren van Zaanden, hare meeste goederen
wederom vercreegen, hebbense wederom
op een nieuw, hier en daer, wat begin-
nen te klutsen, te bouwen, ende andere,
des Igffs nootdruftige wercken temaecken,
80BTSB0OV, Out'Zaanden 35. — In de 17de
e. vindt men het woord in dezen zin ook
bij HOOFT, VONDEL on CATs ; zie Uitlegk.
Wdh. op Hooft 2, 163.
klmity znw. Ook in verkl. klnutje.
Knikkerkuiltje, Hetz. als kloet ; zie klort II,
\ en vgl. synon. op koblk. || Knikkers in
de kluut schieten. Ik zei hier maar *en
! klnutje maken. — Vgl. opklutbn.
kljkifj znw. vr. Klutcen, Synon. kloen, \\
\ Een kluw garen. De kluw is in de tis
j (m de war), — Zie een zegsw. op haak.
I — De vorm kluwe komt ook bg kil.
I voor en overeenkomstige vormen vindt
men ook in andere talen; zie de wdbb.
K 1 u w e n is gevormd met een ander suffix .
— Vgl. KLÜWBN.
kluwen (D, znw. onz.; vgl. klouwkn
en KLUW.
kluwen (II), zw. ww., trans. Kluwenen,
opwinden, Synon. kloenen. \\ Garen kluwen.
— Zie KLUW en opklüwen, en vgl. dk
JAOiB, Freq. 2, 797.
' knaaiy znw. m. Knauw, knoei, knak.
Zie knaairk. || Hg het 'en lillike knaai
'ekregen.
knaalen^ zw. ww., trans. ViTdraaien,
met geweld stuk draaien. || Knaai de krek
(kruk) van de deur niet stukkend. Je
hebben 'et {hebt het) slot 'eknaaid. — Vgl.
KHAAI en AFKKAAIEN.
knaap, znw. m. Zie de wdbb. — Ook
een ouderwefache kandelaar; nog aan oude
roenschen bekend, maar thans verouderd.
Vgl. He, Kool: «knaap, standerd met drie
pooten^ aan welke een blaker is, die ge-
houden wordt door een drukkende veer."
In verschillende oude inventarissen wordt
een knaap genoemd, waarmede waar-
schgnlgk zulk een kandelaar wordt be-
doeld. Daar echter nadere aanwijzingen
ontbreken, kan ook een ander meubel
gemeend zijn. i| Een leusnet, een caets
{spiegel), een knaep, Hs. invent, (Jisp,
a^l687), prov. archief. Een kasje met vier
pooten, een knaap, een aalspeet, een viool-
kas, rommeling (op zolder), Hs, invent,
(Wormer, a'^1773), aldaar.
knabbelbesehnitje, znw. onz. Schert-
send voor een kneepje in de kin. Zie be-
schuit. II Lust je 'en knabbelbeschuitje?
knar, znw. m. — 1) Gierigaard. || Och,
't is zoo'n knar; je ken gien c«nt van
'em loskrijgen. — Knar behoort by het
thans verouderde ww. kn Arren, knarse-
tanden; bij KIL. „knarren, Holl.j. krijs-
sel tanden, Rtridere*' Vgl. gnar, 6rom-
potf vitt^', dat by oudaan voorkomt (Ned.
Wdb. V 174 op gn arren). De beteeke-
nisovergang van knorrig, gemelijk zijn
tot gierig zijn komt ook bij andere woor-
den voor; zie de synon. knbbrt en knie-
ZBR, en vgl. DE JAQEB, Freq, 2, 265.
2) Schonk, magere kluif, \\ De hond ken
die knar nag wel of kluiven. Hg zit op
'en magere knar te knauwen. — Evenzoo
in de Beemster (bouman 56). Vgl. kil.
knar-beenken, cartilago; Ned.knars-
been, knarsebeen, kraakbeen (van
dale).
3) Knikkei\ || Heb-je knarren bij je?
Ik heb al me knarren verloren. Lien {leen)
me 'en knar. — Misschien ontwikkelde
deze beteekenis zich uit die van schonk,
koot, daar men eertijds met koeten knik-
derde; vgl. dolk.
4) Iets dat groot, monsterachtig is in
zijn soort; alleen van kleine dieren, als
vlooien, padden, enz. (de Wormer). || Dat
is me 'en knar. — Vgl. Fri. in k narre
brea, een homp brood (efkbma 248). Oost-
Fri. knarre, knar, dikke misvormde
klomp, knoest, van hout, brood, vleesch,
enz. (koolman 2, 300). Ned. een oude
knar, een oude knoest of boomtronk; ook
een oud kras man. Eng. knar, knoest.
Zie verder de wdbb.
knarpen 9 zw. ww., intr. Een krakend
of knarsend geluid makefi, || Het vriest;
de sneeuw knarpt onder je voeten. Wat
knarpt die deur. De sla is zanderig; 'et
knarpt tusschen je tanden. Jasses, wat
zit die hond op dat bien te knarpen. —
Knarpen, op een bot knauwen, is ook
in het O. van ons land bekend (O. Volkst.
1, 124). Het woord is vorwant met de
synon. knarren en knarsen; vgl. voor
de vorming gilpen naast gil 1 en, m o m-
Digitized by LjOOQiC
463
KNARPEN.
KNEPPELEN.
464
pen naast mommen en andere woorden
vermeld in Tijdschr. 10, 22 vlg, — Vgl.
verder nog db jager, Freq. 2, 265.
knater^ znw. Daarnaast soms ook k n a-
terzak. Losse vrouwenzak, die onder den
bovenrok toordi gedragen (de Wormer). ||
Ik ze) deres voelen, of ik me sleutels in
me knater heb. Zie zoo, non nag (nog) de
knater op zijd, den (dan) ben ik klaar.
Doen 'et maar gaaw in je knater. — Ook
hetz. als stukkezak, zak waarin men de
boterhammen t enz, bergt^ die men mee naar
het werk neemt (de Wormer). || Ik zei
me knater maar meenemen, ik kom niet
thois eten. Mit de knaterzak op schoer
(schouder) kwam ze thuis.
knaterzak) znw. m.; zie knater.
knecht) znw. m. Meerv. knechtsen
(uitspr. knechs») en knechts (uitspr.
knechs). De vorm knechtsen was reeds
in de Middeleeuwen in N.-Holl. gewoon. i|^
Gherdt den tymmerman . . met sinen twien
knechtsen, Rek, v, Egmond.P^hv'' (anSS?).
Evenzoo Rek, d, Oraf v. HoU, 2, 79; 306;
422 e.. e. (a«1343/4); Oorl, v. Albr. 75 vlg.,
78, 91 vlg., 329, e. e. (an398— 1400). Voor
het tegenwoordig gebruik zie men wink-
LBR, Dialecticon 2, 50 «n 66. — 1) In
verkl. k n e c h i e. Jongen ; alleen van kleine
kinderen. Deze bet. begint te verouderen,
doch is te Assendelft nog zeer gebrui-
kelgk. ü Me vrouw is bevallen van 'en
knechie. Hij heb allegaar knechies (zijn
kinderen zijn allen jongens). De meisies
dragen rokken, de knechies dragen broe-
ken (in het Sin ter- Maartenlied). Vroeger
was het woord in dezen zin algemeen;
vgl. Mnl. Wdb. III, 1622 en huygens,
Hofwijck, VS. 2650.
2) Dienaar, arbeider. Zie de wdbb. —
Zegsw. Als de knecht een knecht
heeft, dan heeft de baas er twee
(gezegd als een luie knecht een anderen huurt
om zijn werk te doen). — Vgl. de samenst.
MIDDBLKNECHT.
3) In verschillende overdrachteltjke op-
vattingen; vgl. JONGEN en KNAAP. — a)
In een pelmolen. Een plankje op een klamp,
dat men b\j het zeven aan de kuip beves-
tigt, en waarop de maat staat, waaruit men
de zeef b^vult. — b) In verkl. knechie.
Bij de molenmakerfj. Hetz. als wouter-
mannetje; zie aldaar. Een stuk hout met
gaten, waardoor men pennen slaat om het j
te bevestigen, en dat dient om het losgaan
der wiggen te beletten. De knechtjes
verschillen van gedaante naar mate de
wiggen smal of breed zyn. — c) Op een
schip. Een aan weerskanten uitstekend
dwarsbalkje aan den koker van den mast,
dat gebruikt wordt voor het vastmaken
van touwwerk.
kneeky znw. m. en vr. Iemand die kneekt.
Van kneken in beide opvattingen. Hetz.
als kneker, kneekster; zie aldaar.
kneert, znw. m. en vr. Daarnaast
knirt. — 1) Iemand die door den neus
spreekt; zie kneerten 1. — 2) Zeurkous;
zie kneerten 2. — 3) Gierigaard; vgl.
kneerterio, en zie synon. op knab.
kneerten, zw. ww., intr. Daarnaast
knirten. — 1) Door den neus spreken. II
't Is wel 'en aardige meid, maar 't is
spgtig dat ze zoo kneert.
2) Zeuren, klagend zaniken over aüerlei
werkelijke en ingebeelde narigheden. || Ze
zit altoos te kneerten. Hou nou toch op
mit dat kneerten. — Evenzoo te Andgk
(Savorscher 21, 531). In de Beemster ge-
bruikt men knirten, kneerten, van
de pijnlijke beweging, die een koe maakt
als zg kalven wil. || Z|j loopt (of staat)
gedurig te knirien en te kngpen (sou-
MAN 57). Te Edam zegt men knier tig in
den zin van drenzerig, zeurig, en kniert
voor gierigaard. — Vgl. ook Mnd. knir-
ten naast knirsen, knarsen. — Zie
KNEERT, knirt OU GBKNEBRT.
kneerterigy bnw. Qierig. Zie kneert. Il
't Is toch zoo'n kneerterige venL Hij is
te kneerterig om 'en nuwe hoed te koopen.
kneken, zw. ww., intr. — 1) Door den
neus spreken. \\ Hg kneekt 'en bietje.
Weet je niet wie ik mien? ik bedoel die
zoo kneekt.
2) Zeuren, zaniken, lamenieeren. II 't Is
wel lam voor je, maar of je der al over
kneke (kneekt) geeft toch niks. Ze kneekt
de heele dag deur. — Evenzoo in de
Beemster (bouman 57). — Vgl. knbbk,
KNEKER en GEKNBEK.
kneker, znw. m. Daarnaast kneek-
ster, vr. Iemand die kneekt; zieKNBKEX.
— 1) Iemand die door den neus spreekt.
Ik hoor zoo'n kneker niet graag praten.
2) Zeurkous, il 't Is zoo'n vervelende
kneekster.
kneppel, znw. m.; vgl. schortkneppel.
kneppelen, zw. ww. Zie de wdbb. —
Ook het kneppelt er, het nauwt er.
Digitized by LjOOQiC
465
KNEPPELEN.
KNIKKEREN.
466
7 is et' een bange tijd, men heeft het zor-
gelijk, II Mit die koud zei 'et wel knep-
pelen bg enkelden. Ik hoef je dan ok niet
te zeggen, of 'et er kneppelt.
Kneppelsoordy znw. onz. Vroeger ook
Krippeloord. Naam van een stak land
onder Wormer, uitstekende in den Poel.
Vgl. OORD. II Cneppelsoort, Hs. (18de e.),
archief ▼. Wormer. Krippeloord, Hs. (einde
18de e.)» aldaar.
knetereoy zw. ww., intr. — 1) Met de
handen of voeten, of met eenig voorwerp,
in iets weeks knoeien en roeren. Synon.
klieteren. \\ Zit toch niet zoo in je eten
te kneteren. Kijk Piet daar weer era in
die slikboel staan te kneteren. Hg kne-
tert ok maar deur dik en dun.
2) Vuile voeten inloopen, Synon. beer-
zen, bozzen, \\ Wat kneter-je weer in de
\ gang. Dat knetert me maar zoo mit zyn
moddervoeten deur huis. — In W.-Friesl.
beduidt kneteren zonder doel heen en
weer loopen.
knevy bnw. Eenvoudig, simpel; alleen
van hoofddeksels (Zaandgk). Synon. nus,
nuil, II Wat 'en kneu hoedje.
knerely znw. m. Zie de wdbb. — In
molens met stampers (oliemolens, hennep-
kloppers, de lompenkapperü der papier-
molens, enz.). Een rond stokje van V/^dM.
lengte, dat horizontaal aan het eind van
het stampertouw is bevestigd, en dat, als
de stamper opgehaald moet worden, onder
den neus (zie aldaar) wordt vastgezet, —
In papiermolens. Een soort van klamp,
waartusschen het papier, dat gedroogd
moet worden, wordt vastgeklemd; alleen
in gebruik voor best papier, dat over
twee l{jnen wordt gehangen, opdat het
geen touw in het midden krggt.
knerelaarshoak, znw. m. il Een goude
knevelaarshaak f 16: 10, Invent, (a<^181B),
Zaanl. Oudhk. — Het woord schgnt thans
onbekend te zyn. Misschien heette zoo de
klnwenhaak, d.i. de haak waarmede
de kluw van het breiwerk aan het cein-
tuur werd vastgemaakt.
knie^ znw. vr. Meerv. soms knies.
Zie de wdbb. II Twee knies op de ende
van de dolboorde (boorden der roeidollen),
dik vierkant 6 duim, Us, bestek veerschouw
(a'1744), Zaanl. Oudhk. — Ook als naam
van een water b|j O.Zaandam, ü De Knie.
Twee stukjes weiland gelegen tusschen
de Gouw en de Knie. Vroegen het Knie,
Kaart v. d. Uyiw. SI. 12. — Ook onder
Schardam is een water dat het Knie
heet, zie Kaart v. d. Uytw. SI. 7. Deze
wateren zgn vrg wel recht en hebben
geen groote kromming, die hen op een
knie doet gelgken.
koiezeuy zw. ww., intr. Zie de wdbb.
— Ook ti^aag zijn in *t geven, gierig zijn. j|
Knies nou niet op 'en knikker. — Even-
zoo elders gebruikelgk (O. Volkst. 1, 177).
— Vgl. KNIBZEB.
knlezer^ znw. m. Gierigaard. Zie knie-
zen. II Hg is geen kniezer. — Geweste-
lijk ook elders in gebruik; vgl. van dalb.
— Zie synon. op knab.
knyn, zn.w onz. Verkl. kngntje. Ko-
nijn. II Tamme kngnen. — Ook in samenst.
kngnehok, kngne-vel, knünekop,
enz. Als geslachtsnaam Kngnenberg.
— De vorm k n g n is ook elders in N.-HoU.
gewoon en komt ook bg de 17de-eeuw-
sche Hollanders voor; zie b. v. bbbdero,
Moortje 650. In het Stad-Fri. zegt men
kniin.
knynetakker, znw. m. Alleen in het
meerv. kngnetakkers. Schertsende be-
naming voor kromme beenen met uitwaaris
gebogen knieën. Synon. schapevangers. Vgl.
KNiJN en TAKKEN. || Wat heb die man
mooie kngnetakkers.
kuUpy znw. vr. Bg de zeildoekweverg.
Een samenstel van touwen aan een veer,
waardoor de door den wever weggeduwde
laad (slag) vanzelf wordt teruggetrokken.
Het hout boven de laad, dat dit terug-
trekken helpt uitvoeren, heet het knij-
perhout.
kuUpen, st. ww., intr. Zie de wdbb.—
Ook zeker gebrek van zoe tem elksche kaas.
Krimpen. Zie boukan 57 en de daar aan-
gehaalde verhandeling. — Vgl. knijpbb.
kngper, znw. m. Zie de wdbb. — In
verkl. kngpertje, kaas die knfjpt; zie
KNUPEN. II 't Is slechte kees, der bennen
veul kngpertjes en pissertjes bg.
knyperhont, znw. onz.; zie knijp.
knikker^ znw. m.; vgl. alikas, dolk,
kkab, koen, onkbdaai, pol, polleka, pot-
tebaaisb.
knik keren 9 zw. ww.; vgl. bossbn, bbug-
JE-BOL, dooien, besje, GOESBN, OOFFEN,
GOBBEN, KLOETJB-SCHIET, KNOEIEN, K0EDE-
LKN, KOELKIB-GOF, KOETEBEN, OOTJB-PIK, OT,
PODDEBEN, POMPEN, POTJE-PIK, SCmETBOT-
TEN, SPANBOTTEN.
80
Digitized by LjOOQiC
467
KNIPBOL.
KNOEIEN.
468
knipbol) znw. m. Zeker soort van brood.
Een langtcerpige holy waarin aan de bo'
venzijde over de geheele breedte een aantal
kerven z\jn geknepen, Vgl. bol. || Neem
maar een knipbol en een schootje. — Bg
verkorting spreekt men ook van knip-
pie (de Koog).
knipbrood) znw. onz. Hetz. als knip-
bol; zie aldaar.
kniphaak) znw. m. Te Wormer, Jisp
en in de Wijde-Wormer gebruikelijk als
benaming yan bet werktuig dat elders
hein haak beet; zie aldaar.— VghMnl.
Wdb, op cnijpbake.
kulpje, znw. onz.; zie knipbol.
knipperdolletje, znw. onz. Een klein,
rond voorwerp. || 't Ben zukke aardige
knipperdolletjes {van kleine nieuwe aard-
appelen, kriel), — Te Utrecht draagt een
soort van gebak den naam van knip-
perdolletjes, en in de vorige eeuw
waren er ook Delftsche knipperdol-
letjes; zie de aanhaling bg db jaoeb,
Freq. 2, 273.
Knipsloot, znw. vr. Naam van een sloot
te Wormerveer, uitloopende op de Knip-
sluis ; zie aldaar. De naam komt o.a. voor
op een kaart van 1638 en op de Kaart
V, d, Uytw. SI, 12, maar is thans in onbruik.
knIpsluiS) znw. vr. Naam van verschil-
lende sluizen; o.a. van de Znidersluis te
Wormerveer en van een sluis te Assen-
delft nabg Krommenie. De naam komt
voor in verschillende geteekende kaart-
boeken der 17de e. In Handv. v, Assend.
244 vindt men een keur op het schutten
door de Assendelver Knipsluis (a^l668).
Wat het bijzonder kenmerk eener knip-
sluis was, is niet meer bekend. Vgl.
Mnl, Wdb. III, 1632 op en ip e, als ook
den Fri. plaatsnaam de Kngpe. Zie ook
DBiBSSEN, Monumenta 247: «iïlud water-
scutte sive nortpant, quod nunc vulgariter
dicitur knipe*' (d. i. de Knijp bj Zuid-
laren).
knirty znw. m. en vr.; zie knebbt.
knirteiiy zw. ww.; zie kkbbbten.
knoedel, znw. m. Deegbal van grutte-
meely die in kokend water onder voort-
durend roeren wordt gaar gekookt. Weinig
gebruikelijk. || We eten knoedels. Geef
me nag maar 'en knoedel. — Het woord
is ook elders bekend; zie van dale en
DB bo. Ëvenzoo Hgd. knödel.
knoei, znw. m. — 1) Knauw, knak. ||
Dat faillissement het 'em 'en lillike knoei
'egeven. Die stoel heb 'en knoei 'ekregen.
— Evenzoo in het Stad-Fri.
2) Kreukel, vouw. || Wat zit er 'en knoei
in je overhemd. Er bennen toch knoeien
in je boezel. — Zoo ook elders in Holl.
3) Zegsw. In den knoei zitten, in
de klem zitten, in moeilijkheden z\jn.
knoeibast, znw. m. en vr. Iemand die
gaarne anderen knoeit (mishandelt). Zie
KNOEIEN 1. — Sjmon. knoeibeest, knoei-
varken, || Wat 'en knoeibast.
knoeibeest, znw. onz. Hetz. tAa knoei-
bast; zie aldaar. II Trgn is toch zoo'n
knoeibeest, ze ken der handen niet thuis
houwen. — Ook in bet Stad-Fri.
knoeien, z w. ww. Zie de wdbb. — Ook : 1 )
Trans. Knijpen, stompen, stooten, meestal
in het geniep; mishandelen. || Die groote
jongen knoeit altgd zgn zussies en broer-
tjes. Je wil me zeker weer knoeien. Kees -
knoeit me. — Ëvenzoo in Fries!., Gron.
en W.-Vlaand.; zie epkbma 248, moleha
212, DE BO* 477. — Vgl. KNOEIBB, KNOEI-
BAST, -beest, -vabken.
2) Trans. Drukken, kneuzen, \\ Je moete
de orten {grauwe erwten) eerst effen
knoeien, dan nemen ze beter vet an. —
Vgl. Oost- Fri. knöjen, kneden (koolman
2, 311).
3) Trans, en intr. Kreukelen. || Pas op,
dat je je schoone boord niet knoeie. Die
prent is 'eknoeid. Knoei de boel maar in
mekaar. — Zoo'n gestreken jurk knoeit
licht. — Evenzoo elders in Holl. en in
bet Stad-Fri. — Vgl. knoei 2.
4) Trans. Knakken. || Die ziekte het
'em 'eknoeid {hij kan nooit weer geheel
herstellen),
5) Wederk. H em knoei en, srtcAibi au-
wen, zijne gezondheid knakken, \\ Hij heb
'em mit dat zwummen {zwemmen) lillik
'eknoeid. — Ook in het Stad-Fri.
6) Intr. Een wgze van knikkeren. Van
twee spelers neemt de een eenige knik-
kers in de hand ; de ander legt daar een
gelijk aantal bg. Om de beurt werpen zg
nu al die knikkers tezamen in het kuil^'e,
terwijl het even of oneven aantal, dat
daarin blijft liggen, aanwgst wie alles wint.
Men moet echter twee keer achtereen
winnen, eer uitbetaling volgt. Staat hei
na den tweeden worp gMiïe, dan wint geen
van beiden (de Koog). — Zie pompen.
7) Intr. Borgen^ op erediet verkoopen. —
Digitized by LjOOQiC
469
KNOEIEN.
KNOLLENDAM.
470
Synon. klissen. \\ As je niet direct be-
talen wille, dan moet je maar b(i me
baarvroaw koopen: die knoeit. — Vgl.
KICOBISTEB.
Zie verder sioabbnknobibb, stufsel-
KNOSIEB en YBBKNOBIBN.
knoeier 9 znw. m. Daarnaast knoei-
ster, vr. — 1) Iemand die anderen knoeit
(mishandelt). Zie knoeien 1. 1| 'k Wil niks
mlt zoo*n gemiene knoeier te maken
hebben. — Zoo ook in bet Stad-Fri.
2) Alleen in het yr. Een vrouw die knoeit
(op crediet verkoopt). Zie knobi^n 7. ||
H Is 'en knoeister, je kenne bg haar wel
op de lat halen.
knoeister, znw. vr.; zie knobieb.
knoeivarkeu) znw. onz. Hetz. als knoei-
bast; zie aldaar. || Wat ben-je toch 'en
knoeivarken.
knoereii) zw. ww., intr. Met een brom-
mend geluid spreken; van iemand die
door den nens of diep ait zfjn keel spreekt
(de Wormer). || Hg knoert zoo denr zgn
neus (of in zgn keel). — Evenzoo in Oost-
Friesl. knüren,gnüren, knorren, brom-
men (KOOUfAN 1, 654). Zie verder Ned.
Wdb. V, 177 op gnorren.
knoert) znw. m. — 1) Een onrijpe, ver-
schrompelde appel of peer (de Wormer).
Hetz. als knoort; zie aldaar.
2) Een klein, niet uitgegroeid, schroke-
rig mensch (de Wormer). Weinig gebrui-
kelgk. Il 't Is 'en knoert van 'en kerel.
— Evenzoo Oost-Fri. knart, een kort,
gedrongen, niet uitgegroeid of verschrom-
peld iets: 'n knurt fan 'n böm, of dêr,
kerel, junge, etc. (koolman 2, 317).
knoest) znw. m. Zie de wdbb. — Overdr.
ook: een onhandelbaar persoon^ dwars-
drijver, || 't Was gelukkig dat de schip-
per gien knoest was, Sch. t, W, 279. —
Vgl. Ned. kwast, dat o. a. ook dwars-
draver beduidt.
knoeteraar, znw. m. Daarnaast knoe-
tera ar ster, vr. Een kind dat knoetert,
krom praat. Zie knobteben. || Je ben nog
zoo'n rare knoeteraarster, ik ken niks
van je verstaan.
knoetereU) zw. ww., intr. Stamelen,
onverstaanbaar en gebrekkig spreken; Y&n
kleine kinderen. || Antje begint nou toch
wat te knoeteren. Ze knoetert nag maar
wat. Hg ken zoo aardig knoeteren. —
Vgl. Ned. kneuteren, knorren, grom-
melen; stamelen (van dale en de jaoeb,
Freg. 2, 268 vlgg.). Zie ook knuttebem,
en vgl. KNOBTEBAAB, OEKNOBTEB.
knoffel) znw. m.; zie knuffel.
knoft) znw. onz.; zie klopt.
knoftery znw.; zie klofteb.
knokkel) znw. m. Zie de wdbb. — Ook
als naam van een stuk land te W.Zaan-
dam. Thans naar het schgnt onbekend. ||
De cleyne cnockel, 187 (roeden), de groote
cnockel, 243 (roeden), Poldert. Westz. IV
^"487 (aöl649).
knokkeltjessop) znw. onz. Een kleine
hoeveelheid waschwater; schertsend ge-
zegd als men zoo weinig waschwater in
een waschkom of een tobbe doet, dat daarin
alleen de knokkels ondergedompeld en
gewasschen kunnen worden. || Och kom,
dat is knokkeltjessop.
knokkelwas, znw. In de uitdr. ge-
bruik knokkelwas! wees wat vlijti-
ger; gezegd tegen een werkmeid die lui
is (Zaandam).
knol) znw. m. Zekere visch. Een jonge
karper, algemeene benaming voor alle
karpers beneden de 5 ons {^1, EG.). || Ik
heb twee knollen 'evongen. — Evenzoo
elders in N.-Holl. (Taalgids 6, 309).
Knollendam. Naam eener buurtschap,
die door de Zaan in twee deelen, Oost-
en West-Knollendam gescheiden is;
het eene ressorteerde onder den ban van
Wormer (thans gemeente Wormer), het
andere onder dien van Westzaauden (thans
gemeente Wormerveer). De dam, die hier
eertgds het Noordeind van de Zaan af-
sloot, werd in 1635 of 1637 opgeruimd.
Reeds in 1347 wordt van dien dam mel-
ding gemaakt in een oorkonde, waarbg
aan Claes Amelgaers verlof wordt gege-
ven een sluis te leggen „in den Noord-
Dam van de Zaenden" (Z a en d e is de oude
naamsvorm van Zaan; zie aldaar), Priv.
V. Westz. 21; van mibbis 3, 286. Ander-
maal wordt in 1899 gewag gemaakt van
„die Sluyse inden Noordt-dam", Priv. v.
Westz. 40. — Het oudste stuk, waarin
de naam Knollendam voorkomt is van
1529: „in de Beemster-dgck tot Knollen-
dam .., den voorschreven Sluys in den
Knollendam," Handv. v. Alkm. 33. Vgl.
verder: Die Pachters van Knollendam-
mer en Zaardammer Sluysen, Priv. v,
Westz. 341 (an532). Binnen den ban van
Westzaenen by Knollendam, Hs. T. 118,
ƒ07 y.0 (a01561), prov. archief. Tusken
Digitized by LjOOQiC
471
KNOLLENDAM.
KNÜNGELEN.
472
EnolleDdam en de den Dam tSaerdam, Hs,
(a'1596), archief y. Westzaan. Tot den
Enollendammer Wegh toe, Prh. r. Westz.
215 (a®1621), enz. — Omtrent den oor-
sprong van den naam is niets met zeker-
heid hekend. Daar het terrein geheel vlak
is, mist de gissing dat er knol, heuvel,
in zou schuilen {Nomina Geogr. Neerl, 2,
88 vlgg,) allen grond.
knooky znw. m. Zie de wdbh. — Overdr.
ook hand. || Hou je knoken thuis. — Kven-
zoo elders in HoU. en in Utrecht.
knoop, znw. m. Zegsw. Daar zitten
(of leggen) gien knoopen in; ge-
zegd als iemand zija eten {of drinken)
zeer schielijk naar binnen werkt. — Zie
nog een zegsw. op vbu.
knoorty znw. m. Een onrijpey schrom-
pelige vi'ucht; alleen van appels en peren. ||
Een groene knoort. ,Wat ben der 'en
appels ofevallen.'' ,Ja, maar 't benne
allegaar nag knoorten." Eet jij die knoor-
ten ook op? Gooi die maar weg, dat's 'en
knoort. — Synon. knoert en knof'; zie
aldaar.
knop (I), znw. m. Zie de wdbb. — Ook
zeker gebak: een dikke, vlakke koek met
zeer harde bovenkorst, die van meel en
water gebakken wordt. Ook vlaggeknop
genoemd. II Ik zei nag ers *en knop bak-
ken. We eten knop.
knop (II), znw. In den naam van ver-
schillende stukken land. || Te Assendelft:
Claes Cuyper, achter die knops, Stoeïb.
Assend. /'®48 r® (einde 16de e.). Die onops-
ven, Polderl Assend, I /'«349 r» (a°1600);
in een koopbrief van 1781 is de naam
verbasterd tot ,Kno8ven." — Onder Krom-
meniedijk: Enoppes, Hs. (begin 19de e.),
archief v. d. polder het Woud. — Te Oost-
zaan: De Enopkarop; reeds in Polderl.
Oostz, I (midden 17de e.). — Het bljjktniet
wat knop in deze namen beteek ent.
Knopkamp, znw. m.; zie knop U.
Knopsren, znw. vr.; zie knop II.
knor, znw. m. Zie de wdbb. — Ook
een onrijpe, verschrompelde appel of peer
(de Wormer). Hetz. als knoort ; zie aldaar, j |
Eet zoo'n knor toch niet op. 't Ben alle-
maal knorren.
knorren (nitspr. knbn-»), zw. ww., intr.
Zie de wdbb. — Enorren na iets, sterk
verlangen n<Mtr iets (Erommenie). || Ik
knor der al na.
knorscbol (uitspr. knhrs^bol, met hoofd-
I toon op knbr), znw. m. Zéker soort van
\ visschersvaartuig, rond van steven en lee-
\ lijk van uiterl^k. \\ Daar komt 'en knor-
I sebol an. 't Is 'en knorsebol. — Vgl. Wvla.
knor ze, knor of dikke knobbel aan het
einde van eenen stok, knods, l^norze-
stok, knods, stok met een knor, Fra.
massue (de bo', 478).
knot) znw. vr. Verkl. knotje. Zie de
wdbb. — Ook in de zegsw. iemand
een knot op de mouw spelden,
of iemand knotjes voordraaien,
I iemand wat wijs maken. Vandaar knot
I in den zin van grapje, verzinsel || Hy
I ken lekker knotten vertellen, 't Is maar
, 'en knotje. — Evenzoo spreekt men eldeis
(b. V. te Amsterdam) in denzelfden zin
} van knotjes draaien. — ZioKNOTTBN.
< knotten, zw. ww. Zie de wdbb. — Ook
I verzinsels, grapjes vertellen; guitige stre-
ken uithalen. Zie knot. || Die ken knot-
I ten ! Wat ken die jongen ze toch knotten.
knnffel, znw. m. Daarnaast knof fel.
Alleen in: zgn mond raakt in den
knuffel, hij praat zgn mond in den
knoffel, h\j raakt met spreken in de war,
hij kan niet meer uit zijn woorden komen, \\
't Is zoo'n lank woord, je mond zou er
van in de knufifel raken. Zeg ers, as je
kenne (kunt) zonder dat je mond in de
knofifel raakt, 'en paar keer hard achter
mekaar: „De kat die krabt de krullen
van de trap mit drie droge doeken." —
Vgl. BEKNUFFBLD OU VBRKNOFFBLD {ver-
kleumd van koude), en zie over de andere
bet" van knuffelen: de jager, Freq.
1, 291 vlgg.
knuit, znw. onz. Meestal collectief;
soms echter ook in het meerv. knui te n
of kn uitjes. Een soort van zeer kleine
vliegjes, haft, oeveraas. Lat. Ephemera
(snellen van vollenhoven, Gelede Dieren
302 vlgg.). \\ Wat is er hier 'en knuit.
Alles zit vol knuit. Je ken die knuitjes
uiet van je ofhouwen. — In de Beemster
zegt men in denzelfden zin gnuit (bou-
MAN 34).
knnngely znw. m. en vr. Onbeduidend,
lummelig, nietswaardig persoon. Vgl. van
DALE op klungel. || 't Is zoo'n knungel.
— Zie KNÜNGELEN.
knungelen, zw. ww., intr. Beuzelen,
knoeien, knoeiwerk maken. Hetz. als Ned.
klungelen; zie de jager, Freq. 1, 274. ||
H(j zit maar zoo'n bietje te knungelen.
Digitized by LjOOQiC
473
KNUNGELEN.
KOEGANK.
474
As ze 'en hais zetten, laten ze dan niet
zoo knangelen (aUes op een koopje doen).
— Vgl. KKUNGBL, KNUNGBUe.
knmngelig^ bnw. Daarnaast klunge-
lig. Broddelig, krentet^g. ZieKNüNOELEK. ||
Alles wat hg doet is zoo knungelig.
knunnik, znw. m. — 1) Een kort en
dik persoon, prop, || *t Is 'en knnnnik. Kijk
deer {daar) es 'en knunnik ankommen.
2) Het knopje op een priktol (taatstol).
Ook non geheeten; zie aldaar. || Me tol
zit vol pikken en der is 'en brok van
de knnnnik of. De tol staat opzijn knunnik.
Knnnnik ontstond uit kanunnik,
evenals kraf uit karaf, kret uit
karet, enz.
knnsy bijw. Knusjes, gezellig, Synon.
hummel', zie aldaar. || We zitten hier zoo
knus bg mekaar. Wat is 'et hier knus. —
Evenzoo in geheel Holl. en ook elders.
Zie Ned. Wdh. V, 179 op gn ut, en vgl.
KNTJTTIG.
knnt) znw. m. Slag. Zie knutten. |] Ik
zei je 'en knut geven.
knatten, zw. ww., trans. Een knauw
geven, door een slag ter neder vellen, dood-
slaan. II Je moete de visch goed knutten
{met een knuppel doodslaan). Vroeger
wiere {wierden) de koeien meestal 'eknut
{met een hamerslag vow den kop gedood).
Evenzoo van paarden, honden, enz. —
Ook van den tgd. Dooden. jj Hoe zelle
we die dag knutten {den tijd dooden, den
dag omkrijgen) ? — Van personen. Iemand
beetpakken en dan met geteeld naar beneden
drukken, den kop neerdrukken, ineen doen
knikken, || Je ken me toch niet knutten.
Lammeling, as je 'et niet opgeve {terug
geeft), den {dan) zei ik je nag dood knutten.
— Bij metselaars. De steenen afkappen om
ze pasklaar te maken, \\ Hg zit stienen
te knutten. — Evenzoo elders in N.-Holl.
Ëertgds ook gnutten. || De Timmer-
man kunst-r ijck die slyptsijn bylenhier;
de Smit blaest op sgn Smitz ; de Metslaar
ghnut zgn stienen: de scherpe Schilder
daer die mengt sgn veruw in ienen, scha-
GHBN, Alckm. Beleg, f^BB i-^. — Vgl. Ned.
knotten, ter neder slaan, fnuiken, en
zie KinTT en hondekkuttbb.
knatteren^ zw. ww., intr. Pruttelen,
grommflen, verdrietig zijn ; van zeer kleine
kinderen. Zie synon. op meütelen. || Wat
heb-je toch, dat je zoo knuttere {knut-
tert)? — Knutteren is ook elders in
N.-HoIl. bekend; ook in den zin van grom-
men, knorren. Daarnaast was vroeger in
gebruik gnutteren. Zie verder Ned,
Wdb, V, 179 en fbanck 471, en vgl. knob-
TBBBN. — Zie KNUTTEBIG.
kimtterig, bnw. Pruitelig, meutelig;
van zeer kleine kinderen. Zie kmütterek II
De kleine is vanmorgen 'en beetje knut-
terig.
knnttig, bnw. Aardig, lief, klein en
netjes, Hetz. als Ned. knutterig; zie de
wdbb. en de jager, Freg. 2, 269. || Wat
'en knuttig hoedje, 't Is toch zoo'n knut-
tig bruidje. Wat staat 'et je knuttig. —
Evenzoo in de Beemster (boüman 58). —
Vgl. KNUS.
koby znw. vr. Zekere vogel. Een soort
van meeuw, zilvermeeuw. Lat. Larus
argentatus, \\ Wat vliegen der weer 'en
kobben. — Bg van dalb wordt kobbe
als gewestelgk vermeld. Het woord is.
behalve in Holl., ook gebruikelgk in
Friesl., Gron. en Oost-Friesl. (kobbe,
sèkobbe). Evenzoo Eng. cob, seacob.
— Vgl. KOB-EI en KOBMBEUW.
kob-eiy znw. onz. Ei eener kob, meeuwen-
ei. Zie KOB. || Kob-eieren zien der net
uit as kiefte-eitjes, maar ze smaken heel
aftrs.
kobmeeuw^ znw. vr. Daarnaast ook
kobmieuw. Hetz. als kob; zie aldaar.
Zilvermeeuw,
koe, znw. vr.; zie koebek, -gank, -gors,
-HOOI, -jaden, -licht, -mak, -mis, -post,
-SCHAAR, -STOEP, -VEN, -WEIDE, OU Vgl. KUI.
koebek, znw. m. Iemand die veel
schreeutüt, die een grooten mond opzet, ||
Zoo'n koebek.
koedel) znw. Kuiltje bij het knikkeren
(de Wormer). Zie synon. op koelk. II Je
moete de knikkers in de koedel schieten.
— Zie roedelen.
koedelen, zw. ww., intr. Een der wg-
zen van knikkeren. De knikkers in een
koedel (kuiltje) schieten (de Wormer). Zie
koedel en vgl. koelkib-gof.
koegank, znw. onz. Naam van een be-
paalde landmaat; eigenlgk een stuk land,
zoo groot dat één koe er voldoende voed-
sel vindt. Thans verouderd. Zie synon. op
KOEVBN. II Baernt Rommertsz . . bekende
. . wettelycken vercoft . . te hebben . . tot
een en vryen eygen Jan Jansz. GorfiFmaker
tot Assendelft een koeganok, oft zoe groot
ende cleyn als ('t is) , . . ende heeft belooft
Digitized by LjOOQiC
475
KOEGANK.
KOEHOOI.
476
voor hem, zynen erven ende naecomelin-
gen tvoomoemde koeganck te vryen ende
waren, Hs.U. 19,/ni2(A88endelft,a^l580),
prov. archief. — Koegang, koegank,
was vroeger in N.-Holl. en Friesl. zeer
gebruikeiyk; zie Mnl Wdb, III, 1653.
koegel, znw. Kogel. \\ Zoo rond as 'en
koegel. Hij vliegt as 'en koegel alt 'en
stuk. Hy (schoot) hem met een koegel
door den kop . . , dat hy stierf, sobtbboom,
Ned. Schout. 252. Sonoy . . heeft . . het
Kasteel beginnen aen te grgpen, ende de
Mueren met Koeghelen soo geweldigh
door-boordt, datter veel van des Hopmans
Volck om den hals raeckten, soetbboom,
Stavoren 322. — De Holl.-Fri. vorm koe-
gel komt ook bg de 17de-eeawsche Am-
sterdammers voor; b.v. brbdero. Moortje
2978: ,Wy stauren altemet een twee,
drie schepen uyt, vol botter, kaes, en broot,
oock ketings, koegels, krnyt, d*welck wy
verrnylen an veel kostelyoke waren" en
herhaalde malen in hooft's Ned, Hiat. —
— Evenzoo in Friesl., Qron. en Oost-Friesl.
(halbertsma 877 ; molexa 214; koolman
2, 393). Zie verder franck op kogel,
obimm, Z>. Wib. op kugel. — Vgl. kob-
GELSTBEN, KOEOELEK.
koegelen^ zw. ww., intr. Platte steen-
tjes over het water doen scheren (Zaandgk).
Zie synon. op kbilen. — Koegelen is
afgeleid van k o e g e 1 in den zin van ron-
den keisteen; vgl. kobgelstebn. Hetzelfde
spel heet bg hadb. junius, NomencL 2156:
„botten, zeylen,kucheln*'; KIL. heeft
„kughelen, Holl, j. slingheren.'' In
het Stad-Fri. gebruikt men koegelen
in den zin van gooien; zoo ook in het
Oost-Fri. Vgl. KOOLMAN 2, 394 op ku-
geln.
koegelsteen, znw. m. Ook k o egel-
stien. Ronde steen, keisteen; tegenwoor-
dig alleen nog bekend in den zin van
plat keisteen^e, waarmede gekoegeld wordt
(Zaandgk). Vgl. koegelen en koeoel. ||
Gaat, Pasens, sluitse (de boosdoeners, die
gesteenigd moeten worden) vast, opdat zy
naar de wet haar loop, hierna ontfangen,
door de koegelsteenen, slooff, Susanna 47.
Ach laat ze door een bny van harde koe-
gelsteenen bedompelt zgn, vol sohant, ald,
52. — Dat is net 'en goed koegelstientje.
koegors, znw. onz. Koeweide; eigenllik
zooveel land als noodig is voor het weiden
eensr koe; vgl. koeven. Sedert lang ver-
ouderd. Het woord leeft echter nog voort
in den naam van een stak land te As-
sendelft op de Hornsloot, dat in de 16de
en 17de e. vermeld wordt als het Schoe-
gors en thans bekend staat als Schoen-
vorst. II Een stucke landts .. belendt ..
die Hornsloot aent zayt- west-en dt, Tschoe-
gors aende noort-west-sijde, Hs, U. 20,
r233 r« (a<'1584), prov. archief. Dat derde
paert van schoegors, PolderL Assend. I
f^b v\ 96 r«, 97 t-» (a01600). Dat schoe-
gors, ald. II f ^4 r» (an600). Genaemdt
schoegors, Maatb. Assend. (a®1635). — De
naam van dit stak land dagteekent reeds uit
de Middeleeuwen. Waarschgnlgk heette
het oorspronkeiyk half koegors en
heeft een copilst het in de Middeleeuwen
gebruikelijke teeken voor half, dat veel
op s geljjkt, voor die letter aangezien en
in plaats van s coegors gelezen scoe-
gors, d. i. schoegors. Deze vorm is
toen van den eenen koopbrief in den ander
overgegaan, en in eiken volgenden pol-
derlegger uit den vorigen overgenomen.
Het woord koegors is een bijvorm v&n
koegers, koegeers, dat vroeger in
Kennemerland zeer gewoon was. Zie ook
KALF8G0BS. || Itom iut ftruutghers eenre
coe gheers, dat leghet an drien weghen
(onder Beverwijk, 13de e.), Hs. v. Egmond
fn2 r^ {ald., f^ r« (a°1372) : tvrgtghers).
III Kbegheerse (te Kastrikum, a^l358), Hs.
V. Egmond B, f°6 r°. Item ii koeyen
gheerse (te Akersloot, a<>1358), ald., /^4
t*°. Evenzoo in Friesl. koegras; zie
Mnl. Wdb. ni, 1654. Vgl. bg kil.: ^koe-
gras, Holl. Fris., po^cuum aestivum unius
vaccae."
koehooi (met klemt, op hooi), znw.
onz. Geen meerv. De hoeveelheid hooi, die
toereikend geacht wordt voor de winter-
voeding van één koe. Men rekent een koe-
hooi des zomers, zooals het hooi van
het land komt, op 5000 & of 2500 KG.
Des winters, als het is gedroogd, weegt
het 4000 Q?. || We hebben vier koehooi
binnen 'ekregen. Hoeveul vraag je veur
'et koehooi? Tot belooning van de hooi-
stekers zal elk ingezetene, die hooi opdoet,
aan de hooistekers voldoen 4 stuivers van
elke 5000 ö.' of van ieder koehooi, Hs. keur
(a^l816), archief v. Jisp. Een koehooy is
4000 fi''; een schat (d.i. geschat, bij raming
bepaald, niet gewogen) koehooy is 7 voe-
ten hoog, 7 voeten breet en 14 voeten lang
Digitized by LjOOQiC
477
KOEHOOI.
KOELT.
478
(O.Zaandam, a**1771), Advers, Oostwoud ,
/^^283. — Evenzoo elders in N.-Holl. || Aan
de . . Hoysobatters over de Beemster sal
werden gegeven een gelgke Mate, be-
staande in een Roede . . van twaalfif Voe-
ten, yder Voet twaalffDaymen^Rgnland-
sche Mate lank, snlcx dat ses van de
voorsz. Voeten vierkant, deselve twaalff
Voeten hoogte voor een Koe-Hoy sal wer-
den gerekent, Beemster-lands Keuven 87.
Vgl. ook BouxAN 58. Reeds bfj kil. vindt
men: «koe boys, Holl., certa foeni por-
tie, qua stabulationis tempore vacca pas-
eitur.**
koejaden 9 zw. ww., intr. De koeien op
stal verzorgen; zie jaden. Tbans verou-
derd. II Idem, dat mede bet koejaden des
avonts ende morgens sal moeten gesobie-
den met een bequame besloten lantaeren,
Hs. keur tegen brandgevaar (a**1732), ar-
ohiei ▼. Krommenie. — Vgl. koejader.
koejader, znw. m. Iemand die de koeien
jaadt. Zie koejaden. Het woord komt in
de 17de en 18de e. voor als geslachtsnaam
te Krommenie. || Ysbrant Symonsz. Koeye-
jader (an664). Tamis Coejader (tan750).
koek) znw. m. Verkl. koekie. Zie de
wdbb. — Dikke koek, zeker gebak:
meel, melk en stroop in een zak gekookt;
zie KETBLK0BK en BROEDER. In bet Stad-
Fri. in denzelfden zin dikkoek. —
Zegsw. 't Is koekies bakken, het heeft
niet te beduiden, *t gaat even gemakkelijk als
het hakken van koek. — Vgl. de samenst.
DONDER-, DBIP-, HAARD-, KETEL-, KOPJES-,
NA8LA0S-, PAN-, SCHRAFEL-, 8NU-, SPEK-,
TAFEL-, VOOBSLAGSKOEK.
koekebakber^ znw. m. Zie de wdbb. —
Ook van een knecht die voor zijn werk
ongescltikt is, iemand die geheel onbruik-
baar is. II Dat's 'en koekebakker, stuur
die maar weg.
koekemeS) znw. onz. In een oliemolen.
Het n^s, waarmede de lijn- en raapkoe-
ken op maat worden afgesneden.
koeketer, znw. m . Zegsw. ^ 't M i n d e r t
al," zei de koeketer, en by stak
het laatste stnk in zgn mond. —
Ook als scheldnaam voor de inwoners
van Zaandam, de Koog en £j*ommenie.
Ook wel koekvreter. || Zaandammer
koeketers. Lamme Kooger koeketer! Zoo'n
Erommeniedr koekvreter.
koeknity znw. m. Koekoek. Naar het
schgnt thans verouderd. In de vorige eeuw
heette een molen op de Koog de Koe-
kuit, en daarnaar is genoemd de Koe-
kuit sloot. De molen bestaat nog, maar
heet nu de Haas. — Koekuit komt
ook bij de 17de-eeuwsohe Amsterdammers
voor; b.v. roemer visscher, Brabbelingh
(ed. 1669), 54: .Daerom sal voor Mey de
Koeckuyt singen." In bet Stad-Fri. zegt
men koekuut. Men vindt het woord ook
elders; zie Mnl. Wdb. opcockuuten
DE 80 op koekoet.
Koeknitslooty znw. vr. ; zie kobkuit.
koelen, zw. ww., intr. Zie de wdbb. —
Vroeger ook van den wind: een flinke
koelte wctaien. Thans ongebruikelijk. || Sy
hadden een Zuyelgken windt, en 't koelde
digt {er woei een dichte koelt; zie op dicht),
Reys na de Oost-Ind. 5 r^.
koelewaaien (met hoofdtoon op koe),
zw. WW. In de uitdr. h ij gaat zoo koele-
waaien heen, hij gaat zoo ongemerkt
zijn gang en komt waar hif wü wezen
(de Koog).
koelielity znw. onz. Hetz. als licht; zie
licht II.
koelk (uitspr. ook koeUk), znw. Verkl.
koe l(e)k i e. Een kleine, ondiepe kuil (Wor-
merveer). jj Maak 'en paar koelken in
de poot van de stoel om de triemen (spor-
ten) in te steken. In 'et poortstuk (in een
molen) ben twee koeleken, waar de poort-
stokken in zitten. — Gewoonlijk in den
zin van knikkerkuiltje, in den grond uit-
gegraven kuiltje, waarin men knikkert.
Synon. kloet, kluut, koedel, koet. || Gooi
ze maar in de koelek. Dat's 'en lekker
koelekie. — Naast koelk is ook kuulk
in gebruik; zie aldaar. Het woord zal wel
een verkl. zijn van bet niet gebruikelijke
koel, kuü. Vgl. Fri. küle (koele), Stad-
Fri. kul e, kuul, Gron., Overys., Gel-
dersch koel, koele, kuil, enz. Zie de
wdbb. — Vgl. KOELKIE-GOF.
koelkie-gof (uitspr. koelkie-gbf), znw.
In de uitdr. koelkie-gof doen (Wor
merveer). Een der manieren van knikke
ren. De knikkers in een kuiltje schieten.
Zie KOELK en goffen. — Synon. kloet je-
schiet, koedelen, koeteren. \\ Wie en ik koel
kie-gof? We hebben koelkie-gof 'edaan
koelt, znw. vr. Met de gewone afkorting
voor koelte. Wind. Zie de wdbb. || Er
waait 'en tiksche koelt. Een dichte koelt;
zie op DICHT. — Vgl. de samenst. tops-
koelt.
Digitized by LjOOQiC
479
KOEMAK.
KOETS-COUPE.
480
koemak, bnw. Mak, tam als een koe, ||
Dat peerd is koemak.
koemisy znw. m. — 1) Koemest, Zie
ms. II Een schuit mit koemis. — Even-
zoo elders in N.-Holl. Reeds in de Mid-
deleeuwen; zie Mnl, Wdb, III, 1661.
2) (Met klemt, op mis). De hoeveelheid
mestf die één koe gedurende den winter
levert, || Zeven koehooi en elf koemis.
koen (I), bnw.; vgl. kuin.
koen (II), znw. m. Het meerv. koenen
is weinig gebraikelgk. By het knikker-
spel dat gorren heet. De gebakken knik-
ker, van middelbare grootte, waarmede de
speler naar den gor schiet. De koen is
een gewone knikker, die alleen in deze
bepaalde functie zoo geheeten wordt. II
Ik heb zoo'n lekkere (pleizierige, goede)
koen. Me koen heb de gor 'eraakt.
Koentje, znw. onz. Naam van een per-
ceel weiland en polder water te Worm er,
over het Zwei || Het Koentje.
koeposty znw. m. De loopplank met
rickels, die schuin in de koeieschuit wordt
gelegd, om de koeien van het land in de
schuit te doen gaan. Hetz. als post; zie
POST I. II Een koepost en tweeende(em-
den, stukken hout) divers, Verkoopings-
Catal, (Koog, a^l814), Zaanl. Oudhk.
Koersland, znw. onz. Naam van een
stuk land onder Assendelft, buitend öks
in Buitenhuizen. Thans onbekend. || Een
stucke landts genaempt Koerslandt leg-
gende in den Nes, Hs, U. 19, fn2i r^
(aPlbSO), prov. archief. Coerslandt, Poldert.
Assend. I ƒ022 r» (a°1599). Coerslant, ald.,
Ph2 ro (aneOO). Dat Koerslandt, dld, II
r»20 ü» (an600).
koesehaar^ znw. vr. Het recht om een
koe in de gemeenschappelijke weide te stu-
ren. Het woord is alleen nog te Assen-
delft gebruikelgk, met betrekking tot de
Buitenkaag, de eenige mi ent, die nog
in de Zaanstreek bestaat. Het land in de
Buitenkaag is het eigendom van verschil-
lende eigenaars. Voor iedere 45 Are, die
zulk een eigenaar bezit, mag hfj één koe
in het land brengen. Een koeschaar ver-
tegenwoordigt dus 45 O Ned. roeden.
Soms worden er koescharen in veiling
gebracht. — Zie verder op schaar II.
koeskoeS) znw. vr. Zekere spgs. Een
mengsel van witte kool, haverdegort, spek
en melk, Vgl. Hs. Kool: «koes-koes,
gekookte gort of grutten met bier daarop
en stroop daardoor geroerd; een kost op
schepen, voornamelijk die om de Noord
varen, in gebruik. Scheepswoord.'* Koes-
koes in den zin van door elkaar gemengd
eten is in ons geheele land bekend; zie
de wdbb. en vgl. tb winkel, Nieuw Taalk,
Magaz, 3, 223 (Overgsel) ; db jaobe's Ar-
chief 2, 169 (Zeeland). In het Stad-Fri. ook:
wat 'en gekoeskoes {wat een gemors
door elkaar heen). In Gron. en Oost-Friesl.
spreekt men van k o e s k a s (molbma, kool-
man). — VgL KISKI8.
koestoep, znw. vr. Een hooge smalle
brug, die twee stukken land verbindt en
dient om de koeien van het eene land naar
het andere te kunnen brengen (Assendelft).
Zie 8T0BP. II (Wj) hebben gekeurt . . de
Kayk . . op te maken tot de wyte van
agt voeten en de stoepe tot de wyte van
7' /o voeten, dat men met een geladen
praam dryvende langs varen mag; ook
mede op yder weer een koestoep te ma-
ken, by wedersyde te onderhouden, en de
nieuwe stoepe mede te maken tot 7'/s
voet. Item de wegsloot .. op te maken ..
tot de wyte van twaalf voeten, aytge-
zondert de stoepen, die zullen moeten
wesen tot de wyte van 978 voet en de
coestoepen int Zuydent tot 8Vs voet, Hs.
keur (a°1759), archief v. Assendelft; vgl.
Handv, v, Assend. 228 vlg,
koet) znw. Knikkerkuiltje (Wormer-
veer). Thans weinig gebruikelgk. Zie
synon. op koblk. || De knikkers in de koet
gofifen. — Vgl. KOBTEBBN.
koeteren, zw. ww., intr. Een der manie*
ren van knikkeren. De knikkers in een koet
(kuiltje) schieten (Wormerveer). Thans
weinig gebruikelgk. — Vgl. koblkib-gof.
koetje-kety znw. vr. Zeker jongensspel
(te Zaandam). De spelers stellen een troep
koeion voor, die zyn losgebroken. Zg roe-
pen ,boe-boe!" en hollen om de West-
zyder kerk. De drgver moet ze zien te van-
gen en in het hok te sluiten. — Vgl. ket.
koets (I) (uitspr. koes), znw. vr. Verkl.
koe si e. Rfjtuig; zie de wdbb. — Zegsw.
Je heb zeker op dokters koes
'e s t a a n ; gezegd tegen iemand die spoe-
diger dan men verwachtte van een bood-
schap terugkomt.
koets (II) (uitspr. koes), znw. vr. Bed,
slaapplaats; zie de wdbb. || Ze leit in
de koes. Kruip maar in je koes.
koets-coupé (uitspr. koes-koepee), znw.
Digitized by LjOOQiC
481
KOETS-COUPE.
KOEWEIDE.
482
m. In de nitclr. de koeskoepee op
één wiel, in de kindertaal voor iemands
bed. — Als benaming van zeker soort
▼an rgtuig komt koets-coupé voor bjj
woLFF en DBKEN, CovH, WUdschut 4, 41.
Tbans spreekt men in denzelfden zin van
conpó, conpeetje.
koetsen (uitspr. koes»), zw. ww., trans.
Bij de papiermakerij. De geschepte vellen
papier van den vorm op de vilden leggen,
— Vgl. Fra. coucher, neerleggen. \\ (Is
de papierstof) in de knip ischepkuip) ge-
dragen, dan vangt de schepper aan ; den
koetser en de hefifers ziet bg reeds vaar-
dig staan. Men schept, koetst, beft te
samen al even rad; een viertal is das
noodig voor ieder blad (papier), Liedje
op de papiermakerij (19de e.) Zie koetser,
KOETSHOÜT, K0BTS3TUK.
koetser (nitspr. koes^r), znw. m. Bij
de papiermakerij. De man die het papier
koetst. Zie koetsen. || Me man iskoeser
op de papiermolen. Aan een kuyp is noo-
digb (o. a.) een papierkoetzer off needer-
legger tasseben de wolle lappen, die men
vilden noemd, Hs. (18de e.), verz. Honig.
koetshont (uitspr. koeasout, met klemt.
op koeB)y znw. onz. Bg de papiermakerg.
Een houten bord, waarop de koetser de
vilden en het papier opstapelt, en dat in
grootte en vorm met de vilden overeenkomt.
Is er een post gekoetst dan wordt deze
eveneens roet een koetshont gedekt,
waarop de geheele stapel onder de pers
wordt gebracht. — De koets bon ten
worden ook gebrnikt om de hoogte van
een post, die te laag is onder de pers,
aan te vnllen. — Men heet ze ook koets-
stnkken. || Twee koeshouten, Invent.
papiermolen (Koog, a°1793), Zaanl. Oudbk.
Twee paar koetshouten, 2, 6 en 8 ponds
(d.i. voor papier van 2, 6 en 8 ®), idem
(W.Zaandam, begin 19de e.), aldaar.
koetsstnk (uitspr. koesstuk), znw. onz.
Bg de papiermakerij. Hetz. als koetshout;
zie aldaar. || Vier koesstukken voor post,
3 dito voor schrgf, 2 dito voor Olipbants
4 dito voor roiaal, Invent. papiermolen
(O.Zaandam, an806), Zaanl. Oudbk.
koeven, znw. vr. — 1) Land dat men
met koeien beweidt, weiland. Hetz. als ven.
Thans verouderd. Ii Een Bos, leggende
in waterige Weyden, die men by ons
Koeye- Vennen noemt, waer van West-
Vrieslandt vol is, sobtbboom, Stavoren 25.
Ackersloot (was) voorsien met Bosschen
en met Waranden, met Ackers en met
Koe ije vennen, soeteboom, S. Are. 475. —
Evenzoo bg plantuk: „koevenne, un
prez oü paissent les vaches ou beufs,
pascuum."
2) (Zonder meerv. en met klemt, op
ven). Als landmaat. Eigenlgk zooveel land
als voldoende is voor het weiden van één
koe. Synon. koegank, koegors, koeweide.
Daar niet alle stukken land even goed
zgn, is de grootte van een koeven ver-
schillend. Het woord is thans ongebrui-
kelijk, maar nog aan velen bekend. Het
komt ook voor in den naam van verschei-
dene stukken land. || Dat land is vier
koeven (er kunnen vier koeien voedsel vin-
den). Een acbtendeel van vgf coeven ge-
legen in den ban van Westzaenden (a^l449),
G0NNET, Zijlkl. 91. Zeven coeven lants,
gelegen in den ban van Westzaenden
(a''1479), ald. 212. Een stuck landts, ge-
naempt de Kgffven, groot omtrent drie
koe ven, Hs. losrentebrief (a''1585), archief
v. Assendelft. — Halff koeven (groot 420
roeden), Maatb. Kromm. I (a<^1639). De drie
koeven, 853 (roeden), Poldert, Assend. I
fn^ r^ (a<>1599). De vier koeven, 1140
(roeden), ald., ^«329 p« (a^lÖOO). De ses
koeven, Maatb. Assend. (a°1635). Hiervan
zgn thans nog bekend de Vier-koeven
en de Drie-koeven. — Het woord
komt ook elders in Holl. voor; zie Mnl.
Wdb. III, 1670. — Vgl. 8MBBK0EVEN.
koeveren (uitspr. koev9r9), zw. ww.,
onpers. Daarnaast ook koevreeren (met
klemt, op vree). Vooruitgaan, beter wor-
den; van een zieke en van bet weder. |i
„Hoe gaat 'et mit de zieke?" ,0, 'etkoe-
vreert wat.'* Ze is der erg an toe 'eweest,
maar nou koevert 'et toch wet (wat). Wat
'en smerig weertje van de week! maar
*et begint toch wat te koeveren. — Koe-
veren en koevereeren komen in de
Middeleeuwen en de 17de e. voor in den
zin van verkrijgen, verwerven, vermeerde-
ren (trans.); zie Mnl. Wdb. III, 1670 op
coever, oudemans B, 454 op koeveren.
Vgl. ook Mnl. vercoeveren, intr., (zich)
herstellen (db vries, Lekenspieghel, Gloss.
644 vlg.; Taal- en Letterb. 5, 142).
koevreeren, zw. ww.; zie kobveben.
koeweide, znw. vr. Een bepaalde land-
maat; eigenlgk zooveel land als voldoende
is voor het weiden van één koe. Thans ver-
81
Digitized by LjOOQiC
483
KOEWEIDE.
KOKSLOOT.
484
oaderd. Zie syoon op kobvbn. il Een Koe-
weyde of een Dagwerk groenland is 400
(Rgnlandsche) roeden, Advera. Oostwoud,
f^ASb (einde 18de e.). — Het woord was
eertijds in geheel N.-Holl. gebruikelgk;
zie Mnl Wdb. III, 1674.
koffie (nitspr. ook koffie), znw. vr. Zie
de wdbb. || Een kompie (Aromm^^>) koffie.
— Ook in het Stad-Fri. heeft koffie
deze uitspraak.
koffiedik, znw. m. Dik van koffie; zie
de wdbb. — Overdr. ook zeker soort van
modder, \\ Betaald voor *t boren van een
nieuwe pet (put) by de Molen de Een-
dragt, diep 76 voete, waarvan de zooge-
naamde Cof^ydik gevonden is op de diepte
van 66 voet.., f378, Hs. (a°1765), verz.
Honig.
koffiekonkel (nitspr. koffiekbnkH), znw.
m. Koffiepot. Zie konkelen. || Giet nog
maar wat water in de koffiekonkel.
kofflelent, znw. m. en vr. Iemand die
veel van koffie houdt, die veel koffie drinkt.
Vgl. LEUT. II Moet je non nóg 'en koppie
hewwe? wat ben-je toch 'en koffieleut.
koffielol, znw. vr. Koffiepot. Zie lol. ||
Zet de koffielol maar op 'et vuur.
koffleprnt, znw. vr. Koffiedik. Zie
PBUT. II Doen (doe) eerst de koffieprut uit
de kan.
koffiespit, znw. onz. Toestel om koffie-
hoonen te branden. Gewoonlijk alleen het
spit genoemd.
kogel, znw. m.; vgl. koeqbl.
Koggersstreep, znw. vr. Naam van
land in den ban van Westzaanden. Thans
onbekend. — Vgl. streep. || Twee kam-
pen over die Watering ende is ghenoemt
Koggers strepen, Hs. T. 118, f^'bh t>°
(a*1565), prov. archief.
kogmeenw, znw. vr. Daarnaast kog-
mi e uw. Zekere soort van meeuw. 3faM-
telmeeuw, Lat. Larus marinus. De kog-
meeuw is zeer groot en heeft donkere
vlekken of spikkels. — Onder O.Zaandam
by den Poel vindt men dicht by elkaar een
paar molens genaamd de Kogmieuw en
deZeemieuw. — Elders is een meeuwen-
soort bekend onder den naam van kok-
meeuw (van dale; te winkel, Nieuw
Taalk. Magaz. 2, 226: Z.-Beveland). Vol-
gens scHLEGEL, De Vogels 237 vlg. is de
kokmeeuw dezelfde vogel als de kap-
meeuw (Larus ridihundus).
koker^ znw. m.; vgl. slofkokbr.
kokerQy znw. vr.; vgl. oliedikkokeru,
PBUTKOKERLT.
Kokersloot) znw. vr. Naam eener sloot
te Wormer. || Een stuk land, gelegen
op de Eokersloot. De Coocker veersloot,
Hs. (an602), archief v. d. polder Wor-
mer. Den geheel en ouden Polderdijk van
Wormer leggende tusschen de Eokersloot
en de Zaan, Hs. (an640), Zaanl. Oudhk.
— De sloot is misschien genoemd naar
den molen d e K o k e r, die vroeger te Wor-
mer gestaan heeft.
kokje (uitspr. kokkie), znw. onz. Iemand
die voor keuken en huishouden zorgt, huis-
houdster. II Een oud kokkie. Dat's net
zoo'n kokkie voor 'em. — Evenzoo in
de Beemster (bouman 59). — Vgl. kok-
keren.
kokkeren, zw. ww., intr. Kok zijn,
koken. || Kokkeren is 'en warm werk.
Wie het er vandaag 'ekokkerd ? Je kenne
(kunt) lekker kokkeren. , Wordt het eten
u (op den molen) gebracht?" ,Neen, dat
wordt 's avonds door den jongen gehaald,
en dan warmen of koken w|j het in ons
hutje. Daar kokkeren w|j dus, zooals wjj dat
noemen'', Arbeids- enquête (a^'lSOl), 826. —
Evenzoo in W.-Friesl. (Navorscher 15, 45).
koks, znw. Meerv. koks en. — 1) Bij
visschers. Een nauwe en hooge, ran riet
gevlochten vischkorf, die naar onderen pun-
tig toeloopt en daarom haast niet rechtop
kan staan. De koks heeft twee ooren
en wordt met een lid (deksel) gesloten.
2) Zeker soort van visschersvaartuig. De
k ok se n zijn thans ODgebruikelijk en ver-
vangen door blazers, die broeder van
model zijn. Koks en werden vooral ge-
bezigd in de buurt van Tessel.
koksiaan, znw. m. — 1) Coehin-China-
kip, II Me buurman heb 'en toom kok-
sianen 'ekocht.
2) Iemand die veel eet. || Je merke (merkt)
'em in de pot; 't is 'en flinke koksiaan.
— Zie koksianen.
koksianen, zw. ww., intr. Veel eten. j|
Ik verzeker je, ze kennen koksianen.
Koksloot) znw. vr. Naam van een sloot
onder Wormer, uitkomende op het Zwet,
en van een sloot onder Oostzaan, tusschen
de Oostzaner Gouw en het Bamde-gat;
vgl. Kaart v. d. Uytw. SI. 11 en 12. De
Koksloot bij Oostzaan wordt vermeld bg
LAMS 677 (an624). — Vgl. ook Oorkb. I,
n«204 (ani82— 1206): ,In Cokslote duas
Digitized by LjOOQiC
485
KOKSLOOT.
KOMAF.
486
faloationes". Deze opgave komt voor in
een Igst van Egmonder goederen onder
Assendelft, Dorregeest, Bennes (twee ge-
hachten onder uitgeest) en Bakknm, doch
de naam scbynt daar niet meer bekend
te ztjn.
kol (I), znw. vr. Verkl. kolt je. Ronde,
witte plek op het voorhoofd van paarden
en koeien. Zie de wdbb. || *t lene kalf
bet *en hart (hartvormige plek) voor z^jn
kop en 't a&re 'en koltje.
kol (II), znw. vr. Bg visschers. Een hot
die aan heide kanten zwart is. De kol-
len hebben das geen witten onderkant
zooals de gewone botten. — In W.-Priesl.
noemt men de kleine nachtvlinders of
motten, die des avonds om het licht vlie-
gen, kollen. — Vgl. Gron. meerkol,
Vla. waterkalle, waterspook, koet,
de zwarte vogel, en tooverkol, toover-
heks; zie Tijdschr. 9, 234.
kol (III), znw. onz. In den naam van
verschillende stukken land. Thans naar
het schfjnt onbekend. II In Jan Pieter
Dircksz.-weer: 't kol; in dito weer: 't kol
acker, Polderl. Oostz. II (an742). De colle
veentges, 82 roe, Polderl. Assend. II, f^lS
v^ (aneOO). Noch 2 colle veen strepen
aende vaert, Polderl. Westz. III ƒ052 r»
(a°1644). — Omtrent de bet. van kol is
niets met zekerheid bekend. Het woord
komt in verschillende plaatsnamen in N.-
Holl. en Friesl. voor (Kolhorn, Kollum,
enz.) ; vgl. Mnl. Wdh. III, 1701 op colham.
kolder (I), znw. m. In den bonthandel.
Kolter, een soort van palen of masten.
Kolders noemt men die palen, welke
minder dan 16 voet lang zijn. Zy zgn van
boven even dik als van onder. Zie de wdbb.
op kolter. || Te maken een besteigering
van voldoende hoogte van staanders en
scheerhouten van de beste soort, en waar-
van voor de kortelingen nieuwe kolders
en voor de kruiszwiepingen delen van
minstens 4 centim. dikte gebezigd moeten
worden. Bestek Zaandijker kerk (a®1888).
kolder (II), znw. m. Een soort van kleine
harde, slechte vijgen. || Haal ers *en pond
kolders. Mag ik 'en kolder?
kolk (I), znw. vr. Verkl. kolk ie. Zie
de wdbb. — 1) Kuil voor de asch, onder
de haardplaat. Thans, met de veranderde
w^'ze van stoken, nagenoeg veronderd.
Vgl. ouDEMANS, Wdh. op Bredero 186. ||
Item sal niemant . . sig vervorderen omme
te maken ofte stellen en houden eenige
boute smujgers in de8choorsteenen,nogte
ook niet eenige boute kolke in de haert-
steden onder de ysers of vuerplaetsen,
Hs. keur (a°1732), archief v. Krommenie.
2) 6y watermolens. In lage polders lig-
gen soms twee, drie of vier watermolens
achter elkander, om het water steeds
hoogerop en eindelijk in de ringvaart te
malen. De verbinding van den eenen
molen met den anderen heet de kolk-
sloot en de djjk langs de kolkslooten
de kolkdyk. Ook heeten deze kolksloo-
ten en kolkdijken eenvoudig kolken. ||
Het stuk land leit bg de kolk (kolksloot).
De Kil streckende vanden Nieuwendam
aff tot de tocht ofte colck, daer Jan Galen-
sluys gelegen heeft toe, Hs. keur (a°1661),
archief v. Assendelft. Ik heb dit jaar de
kolken (kolkdijken) weer 'ehuurd ; er st^uit
goed hooi. — Evenzoo elders in Holl. ge-
bruikelijk. II Alle Tocht-slooten, Wegh-
slooten, Not-slooten, Kolck-slooten, Mo-
lentochten ende Cavelslooten sullen ten
eeuwighen daghe den Keur ende schouw
van Dgckgrave ende Heemraden subiect
biyven. Keuren v. d. Beemster, art. 87.
Niemant en sal vermogen eenighe Molens
open te setten oft andersins inde Colck-
dijcken. Pol derschey dingen ofte Weghen
eenige openinge te doen om eenich Water
in te laten, ald., art. 95. — Vgl. kolkb-
VEEN.
kolk (II), znw. Bg visschers. Zekere
visch. Een hasterd van hlei en voorn, kol-
blei. Synon. hoerekind en kween. — De
kolk gelgkt op den brasem en wordt
zeer vet. Het geslacht teelt niet voort.
kolkdyk) znw. m.; zie kolk I.
Eolkeveen, znw. vr. Naam van ver-
schillende stukken land te Assendelft;
stukken veen die bij een kolk liggen.
Zie KOLK I. II Roelif Symonsz. noorder
(suyder) colckeveen (in Roelif Symonsz.-
weer), Heynderick Heyndericksz. noorder
(middel, suyder) colckeveen (in Lange
Laander-weer), Maath, Assend. (a°1634).
kolksloot, znw. vr.; zie kolk I.
Kolleyoen, znw. vr.; zie kol IU.
kom (uitspr. köm), znw. vr. Verkl.
kompie. Zie de wdbb. || Vgf kompies
en een koppie, Hs. (O.Zaandam, a<'1670),
prov. archief. — Vgl. de samenst. door-
HAALDEBSKOM, VÜISTEaKOM.
kom-af (uitspr. köm-af en kóm-of, met
Digitized by LjOOQiC
487
KOM-AF.
ZOMPAAN.
488
klemt, op af, of)* znw. m. — 1) Afkomst ||
Ze is van 'en goeie kom-af. Hij is van
hooge kom-of. — Ook elders bekend ; vol-
gens VAN DAXE gewestel^k.
2) Afkomen. \\ Der is gien kom-of an
(b.v. als men zich niet van iemand kan
ontslaan),
kombaal (uitspr. kömbaal, met klemt,
op baal), znw. Groot model lange pijp,
Goudsche pijp met grooten kop. || Ik rook
liefst uit komhalen.
kombaars (uitspr. kbmbaars, met klemt,
op baars), znw. vr. Daarnaast k om-
beer s. Eenige op elkander genaaide
dekens, die als dekking worden gebruikt',
vooral bö zeevaarders. Thans weinig be-
kend, il Is verordonneert (te geven) van
nu voort de Ghevanghenen aen 's Vyandts
zijde voorsz. (nl. door den vijand gevan-
gen genomen zeelieden), yder Persoon soo
dra hy inde Gevangenis komt, een Pont
Ylaems tot een Bultsack, end e een Com-
baerts, ende een Pondt Ylaems om met;
t*Huys te komen als sy uyt de Gevange-
nis raecken (W.Zaandam, a°1639), Priv,
f. Westz, 513. Een sargies pg . . , een
olapmuts, een combeers, Hs. invent ( Jisp,
a^'ieS?), prov. archief. — Vgl. zorgdba-
GEB, Groenland' s Visschery (ed. 1727), 373:
«Verziet u van, op dat gy 't vat, een
goede bulsak onder 't gat; een dikken
beest van een kombaars, die trekt dan
dichtjes om den naars, en dan de neus
gesteeken onder 't deeken." Kombaars
is ook elders in zeeplaatsen gebruikelijk ;
vgl. Taal' en Letterb, 2, 65 (Marken),
3, 51 (Katwijk), en zie van dale. In het
Ndd. vindt men de vormen kombeers
en kom bar.
kombeerSy znw. vr.; zie kombaars.
kombof (uitspr. kbmböf, met klemt, op
böf), znw. vr. Verkl. kom bof f ie. Een
hokje of uitbouwsel aan het huis, waarin
gekookt en ruw werk verricht wordt; in
geringe woningen. || Ze hebben 'en kamer,
waarin ze wonen, en dan nog 'en kom-
bof. Zet 'et maar in 'et komboffie. — Het
woord komt ook elders voor; volgens van
DALE is het gewestelijk. Zie de verwante
vormen by franck 488 op kombuis.
komen, onr. ww. Vervoeging: Tegen w.
tyd, ik kom (soms koom), je komme
(en kom-je), hij komt, we, jollie, ze
komme. Verl. tyd, ik kwam (soms
kwaam), je k w am me, hy kwam (soms
kwaam), we, jollie, ze kwamme. On-
bep. wys, komme. Verl. deelw. 'ekom-
m e en komme. De meeste dezer vormen
zijn ook elders in de Holl. spreektaal en
in het Stad-Fri. gewoon. || Toe ik er was,
kwamme zollie der ok. Ëen heer vroeg
of haar ^ere {eieren) te koop waaren en
zy antwoordde: ,ja, als ik aan de mark(t)
koom", Hs, rekenvoorstel (begin 19de e.),
verz. Honig. Mijnheer de Wit is uit'egaan ;
raadt ers wie 'em teugenk waam? (uiteen
kinderrijm). — Zie een zegsw. op over-
morgen, en vgl. de samenst. bekomen, open-
KOMEN, OPKOMEN, TOEKOMEN, UITKOMEN,
VOORKOMEN.
komendevreg, bijw. Op komst, onder-
weg. II De krant is kommendeweg. Ik heb
de looper 'ezien, je hoed is dus kommende-
weg. — Vgl. het op dezelfde wijze ge-
vormde Ned. gaandeweg.
komfoor,, znw. onz.; vgl. opstekbbs-
KOMFOOB, oventje, POKEB OU THEE3T00FJB.
Komitje, znw. Naam van een stuk land
te Jisp. Officieel wordt de naam geschre-
ven Komitje; de uitspr. is kóm9^9.Het
land zal heeten naar een vroegeren be-
zitter die koom en (koopman) was; zie
KOOMEN. Den verkl. koometje vindt
men ook by hooft, Warenar 1265: „Wilje
elk wat toeleggen, en reeden t'samen in,
gelyk de kleine kometjes op de groote
vaerten?"
komkommer (uitspr. kbmkbmm^r), znw.
Zie de wdbb. — Ook, in pakhuizen : een
komkommervormig stuk hout, waarop de
slagen (naar buiten openslaande luiken om
licht te maken) gesloten worden ; hetz. als
slaghout', zie aldaar.
kommen^ onr. ww.; zie komen.
Kompaan^ persoonsnaam. Zegsw. 't Is
een rechte Kompaan; gezegd van
een stoutmoedigen knaap (Zaanl. Jaarb,
1841, 101). Thans weinig gebruikelijk. De
uitdr. zinspeelt op den beruchten Oost-
zaner kaper Claes Gerritsz. Compaan (geb.
1587, gest. na 1655), die, na jaren lang
de zee onveilig te hebben gemaakt, door
den Stadhouder werd begenadigd, en in
zijne geboorteplaats zijn leven eindigde.
Zie over hem soeteboom, S. Are. 655, hof-
dijk. Een Kennemer Avonturier (De Gids
1888, III. 325 vlgg.) en het volksboek ,'« Be-
gin, Midden en Eynde der Zee-Rooveryen
van den Aldetfameusten Zee-Roover Claes
G. Compaen van Oostzonen in Kennemer-
Digitized by LjOOQiC
489
KOMPAAN.
KOOI.
490
landt" — Scheldend worden de Oostza-
ners nog wel het volk van Klaas
Kompaan genoemd.
kompeer, znw. m., Fra. compère;
zie zegsw. op fut.
konyii) znw. onz.; zie knijn.
konQnetakker, znw. m.; zie knijnr-
TASEER.
koning, znw. m.; zie keuning.
koningsbalk, enz., znw. ; zioKRUNiNGs-
BALK, enz.
konkelen (ui tspr. kbnk9l9), zw. ww., intr.
Half -elven, koffie drinken tusschen het ont-
bijt en het middagmaal. Het konkelen
is tegenwoordig hoofdzakelijk nog bij boe-
ren in gebruik. || Toe ik binnen kwam,
zatte {zaten) ze te konkelen. — Ëvenzoo
elders in N.-Holl. (Navorschet- 6, 361 ; Taal-
gids 6, 309; BOüMAN 59). Zie over het
woord DB JAGEB, Schijnbare Freq, 58 en
Taal- en Letterb. 2, 306 vJgg, — Vgl. kon-
KBLPOT, KONKELTUD, KOFFIEKUNKEL.
konkelpot (uitspr. kdnk^lpot), znw. m.
— 1) Koffiepot, Zie konkelen. || De kon-
kelpot is temet (bijna) leeg.
2) Waterketel || De konkelpot kookt,
waar moet de koffie in 'ezet worre(u'or-
den)^
konkeltyd (uitspr. kènkeltait), znw. m.
De tijd waarop men konkelt, koffietijd, half -
elf Zie KONKELEN. II Kommejollie binnen,
't is koukeltijd.
kout, znw. vr.; zie zegsw. op kop, en
vgl. BBNTELKONTEN, BOFKONTBN.
Koodyk, znw. m. Naam van een water
in den ban van Jisp benoorden de Jisper
Gangsloot. Vgl. Kaart v. d, Uytio. 5/. 11:
,De Coo dyok". |i Ëen stuck lants leg-
gende ov«r de Koodijck in den banne
deses dorps, Hs, T. 246, f^9 r" (Jisp,
a"*1647), prov. archief. — Omtrent den oor-
sprong van den naam is met zekerheid
niets bekend. Koodjjk zou echter ont-
staan kunnen zyn uit K oo gd ij k. Van een
dijk langs dit water is thans niets meer te
bespeuren, doch vergelijk het bij kaaik
opgemerkte.
Aanm. Op de Kaart v. d. Uytw. SI. 11
en in navolging daarvan op vele latere
kaarten vindt men ook den Lood^jk b^j
het Zwet te onrechte nCodyck" genoemd;
zie LOODUK.
Koog) znw. vr. Naam van een der
Zaansohe dorpen, gewoonlgk de Koog,
doch in officieele stukken Koog aande
Zaan geheeten. i| Hg woont op de Koog.
Ik gaan nê {naar) de Koog. — *t Is 'en Koo-
ger {inwoner van de Koog). Kooger koek-
eters of zeurooren {scheldnaam). Het Koo-
ger Boschje {plantsoen nabij het gemeen-
tehuis). — De Koog is het jongste der
Zaanlandsche dorpen. Omstreeks 1550 ston-
den er nog maar 5 huizen en tydens de
Spaansche troebelen 12; in 1612 vond men
er 49 huizen. Zie de verklaringen van oude
buren (a'^lG13 en 1617) in Friv. v. Westz.
248 en 290. De oudste vermelding van
den dorpsnaam is: ^Ëen kamp an Dirick
Gheritsz. huys upte Koech", Hs T. 118,
ƒ04 r^ (an561), prov. archief. Vgl. ook
Priv. V. Westz. 429 (a<>1599) : ^opte Koogh".
De uitstekende hoek lands buitendtjks
tegenover den Poel heet Goog h-v en op
de Kaart v. d. Uytw. SL 12. Het is niet
bekend, waar de eerste huizen van de
Koog hebben gestaan, doch te dier plaatse
moet eertijds een koog of indijking zijn
geweest. Vgl. Mnl. Wdb. Hl, 1835 op
co och, en de namen van andere polders
en dorpen in N.-Holl., b.v. de Koog op
Tessel, de Koog, een polder onder Si-
Maarten, de Koogerpolder (in de 15de e.
de Koog) b|j Akersloot.
Ook aan de Zaan heeft men nog andere
koog en gehad; b.v. onder Wormer be-
zuiden de Schaalsmeer. || Ëen stuk land
in de Koge, Hs. (a"1788), archief v. Wor-
mer. Thans heeft men daar het stuk
weiland genaamd de Koogen. — Zie
ook de samenst. kwatelkoog, en vgl.
KAAG I.
Koogven, znw. vr.; zie koog.
kooi, znw. vr. Zie de wdbb. — Zegsw.
De kooi met gaatjes maken of de
kooi lik {lek) dienen, zich door schul-
den of oplichterij ergens onmogelijk ma-
ken. II Toe-i deer {daar) de kooi mit gaat-
jes 'emaakt had, is-i verhuisd. — Bjj de
papiermakerij. Indenverkl. kooitje. De
vakjes waarin de roddenbak is verdeeld.
De sorteersters gooien de vodden in één
der 26 kooitjes van den bak, al naar ge-
lang van de grondstof der vodden (katoen,
bloemd {gebloemd), pilo, blauw, enz.).
Ook als naam van vele stukken land;
meestal in het meerv. en onderscheiden
naar de namen der bezitters. — Bij W.-
Zaandam, buitendijks : De Landen die men
de Koyen ofte wel de Vogelkoyen noemt,
soETEBOOM, S, Arc. 299. Het Hoen {de
Digitized by LjOOQiC
491
KOOI.
KOOLRIJP.
492
bekende vrijbuiter) . . (bindt) de Faerden
vast aen 't roeyjacht . . en doet onwil-
ligh die door 't vocht der golven slepen
tot aende Koyen, daer wel eer het eedele
bloet van Zaanen, haren vlucht en wilt-
braet heeft gevoet, soeteboom, Bat. Eneaé
pB p^ Deze Kooien behoorden tot het
land van Heer Willem van Zaanden, dat
na den moord op Graaf Floris V aan de
grafelykheid werd getrokken. Men zal er
eertijds kooien om gevogelte te houden
hebben gehad ; vgl. ons eendekooi. Ver-
schillende stukken dezer kooien komen
voor onderafzonderlyke namen; zie bbeeu-,
IMKE-, scHooo-, TRAPPERSKooiEN. — Onder
Wortneri Een stuc lants . . gheheten Ërm-
gherden coeyen, G0NNBT,Zö7A:/.32(a^l415).
De dorre kooien, He. (a'*1764), prov. ar-
chief. Thans kent men er o.a. nog Jan
Smits-kooien en Gorters-kooien. — Onder
Jisp : Een stucke lants, ghenaempt coyen
van Neeltgen Floeris, Copie testament
(an5I5), Zaanl. Oudhk. Een stucke lants . .
gelegen inde coyen inde banne van Jhisp,
Hs. T. 243, fm r» (an627), prov. archief.
Een stuok lants genaemt Steemaetjes
koyen, leggende op Imkevelts water in
den banne deses dorps, Hs. T. 246, p\0
r" (a°1647), aldaar. Vgl. kooien s-watbk.
— Op het Kalf: De Kooien. — De koye
opt Kalfif, Polderl, Oostz. I (17de e.). De
halve Kooje, de Kooye van Gerrit Jut,
de Cooye van Jan Louwe, Custb,(Bpn4l),
— Te Assendelft: Gerit Engelsen corte
coey; Trgn Pieters, die lange coey ten
eynde daer an, Stoelb, Assend. f^b v^
(einde 16de e.). Claes Garrebranden erf-
genamen, genaemdt de Koy, Willem Cor-
nelissen Vrouwen mede genaemt de Koy,
Maatb. Assend. (a°1635). — Bij Kromme-
nieërhorn: Witte koien, Hs, (±an800),
archief v. d. polder het Woud. — Ook
elders in N.-Holl. komt het woord reeds
in de Middeleeuwen als benaming van
land voor. || Gherg t van Bachem, iii coyen
in Scoutinghe venne tot Uelgheloe (Hei-
lool Hs. V. Egmond B, pZh r" (an353).
Evenzoo is het woord gebruikelijk in
Friesl. (bpkema 358). — Zie verder lepel-,
MUIZB-, BIUHEL-, ROLLEKOOIEN.
kooien^ zw. ww., intr. Van paarden.
Onmachtig zijn om weer op te staan als
zij zijn gaan liggen. \\ Dat peerd kooit.
— Evenzoo in de Beemster (boüman 59).
— Vgl. KOOIBB.
Kooienfikwater^ znw. onz. Naam van
eun water in den ban van Jisp, nabij
Spijkerboor, tusschen Rijper- vaart enDob-
sloot. Het water heet naar de daaraan
gelegen kooien; zie kooi. || Een stock
lants leggende op Koyens water, Hs. T.
246, f 121 r« (an650), prov. archief.
kooier^ znw. m. Ken paard dat het
gebrek heeft van te kooien. Zie kooibn. ||
't Is 'en kooier.
kooken, zw. ww., intr. Neiging tot bra-
ken gevoelen, ten gevolge van ongesteld-
heid of door walging van hetgeen men
ziet of hoort. || Ik kook er van. Het kookt
in me keel. Van 'et zien van dat vette
spek begin ik al haast te kooken. Zukke
laffe praatjes, je moet er van kooken. —
Het woord is in geheel N.HolI. bekend
en komt ook elders voor, althans te Oud-
Beierland en op Schouwen (kan ken,
Navorscher 22, 42). Kooken wordt te
Andyk met scherpe heldere o uitgespro-
ken; vgl. Navorscher 21, 532. Men vindt
het woord in de 17de e. ook in de Holl.
schrijftaal. || Houdt me .. wat eeks veur
myn neus, wangt ik zou wel kooken,
HOOFT, Warenar 1069. d'Aar drinkt Tabak,
en rookt en smookt, en kwylt, en stinkt
dat men schier kookt, May-gift 10.
kooly znw. ; zie een zegsw. op sxn> en
vgl. de samenst. apekool, pobpbkool,
SCHITKOOL.
koolbakker, znw. m. Iemand die ande-
ren gaarne voor den gek houdt. — Zoo ook
elders in Holl. Vgl. Ned. iemand een
kool stoven, een poets bakken.
kooleboer, znw. m. Iemand die met
kool en andere groente langs de huizen
rent, groenboer. \\ As de kooleboer komt,
zeg dan maar, dat ik vandaag niks noo-
dig heb.
kooleter, znw. m. Scheldnaam voor de
inwoners van Oostzaan. Daarnaast vroe-
ger ook kool haan. Thans hoort men
meer : Oostzaner koolpikker. || 'tOost-
zaner Wapen plagt eertgds (so men segt)
een Bnyssekool (kabuiskooi) te wesen, so
't schijnt ontsprongen nyt de menigvul-
digheyd der Kolen, die men aldaer plagt
te telen en te eten, so dat se de name
voerden van Kool-hanen en Kool-eters,
sobteboom, Ned. Ber. 48.
koolhaan, znw. m.; zie koolbtbr.
koolpikker, znw. m.; zie koolbtbb.
kooiryp, znw. vr. Koolrupa. Zie rup.
Digitized by LjOOQiC
493
KOOLWAEMOES.
KOOTEN.
494
koolwarmoes^ znw. vr.; zie wabmobs.
koomen (uitspr. kónuf), znw. m. Koop-
man, Thans verouderd en alleen nog over
in de geslachtsnamen koomb en kohbn. |i
Jan Jansz. alias Comen Jan, Hs. (a^l582),
archief v. Westzaan. Pieter Pietersz. ofte
anders genoemt Comen Piet, Hs, U. 137
(Krommenie, a°1600), prov. archief. Pieter
Symonsz. Comen Pieter, Hs, ( W.Zaaudam,
a°1603), archief v. Westzaan. Comelis
Bruyns alias Comen Kees, Hs. (a°1674),
archief v. Assendelft. Griet Comen Daven,
Jan Gerrit Comes, Polderl, Assend. I /•'>235
r° (a'1600). — De vorm koomen is in de
17de e. in Holl. zeer gewoon, en komt
ook reeds in de Middeleeuwen voor; vgl.
ookNed. koom eng en koomen^ swin-
kel. — Zie komitjb.
koon, znw. vr. Zie de wdbb. — 1) Bij
visschers. Kieuw. Een visscher spreekt
niet van de kieuwen, maar van de
koon en van een visch. || Haal de koe-
nen er uit. — Evenzoo reeds in de Mid-
deleeuwen, vgl.: ,die suoec .. heeft in
zgn rechter koon een beenken na die
fignre van een cruce," aangehaald in Mnl.
Wdb. III, 1838. — Zie koonbn.
2) BiJ de molenmakerg. Het uitsteeksel,
de verdikking aan het ééne einde der kam-
men en doüen van een molenwieh Men
maakt de kammen met 2 of 3 koonen, nl.
twee over zg en een op de werkzij {de
zijde die het werk doet, waar kammen en
doUen elkaar grijpen). Moet de kam over
twee kanten werken, zooals in een pel-
molen, dan maakt men er soms 4 koonen
aan. De koonen dienen voor het afslijten.
De kammen worden aan de zgden, die
aan slytage onderhevig zyn, dikker ge-
maakt, omdat ze dan langer kunnen duren.
3) In papiermolens; aan den roerhak.
Een soort van langwerpige, houten blok-
jes, die rondom tegen het bos worden ge-
legd en dienen om dit vast te wiggen. Zie
BOS II, Ib.
koonen^ zw. ww., trans. By visschers.
De koonen (kieuwen) uit de visch halen.
Zie KOON 1. II Is de visch al *ekoond? —
Evenzoo elders in N.-Uoll. || Oock sullen
alle Rouaensche brant-packers (de pak-
kers der haringtonnen met het Rouaansche
brandmerk) gehouden zyn elcke laegh
wel te suyveren, de bellen uyt te halen,
de Haringh wel te koonen ende spoelen,
(ende) de peeckel door zeven te reynigen,
Handv, v. Ench. 228a (a^l661). De brandt-
packers sullen niet vermoghen meerder
als elf tonnen Ceulse brandt daeghs te
leggen ofte packen ten eynde de selve
mede wel gesuyvert ende gekoont magh
werden, ald. 2286.
kooper^ znw. m. ; vgl. pbutkoopbb, sfbk-
KOOPEB.
koopman, znw. m. Zegsw. Hij zoekt
een koopman; gezegd van een kind,
dat op allerlei wijzen iemand zoekt te
bewegen met hem te gaan spelen of
stoeien. || Ziezoo, heb-je 'en koopman
'evonden? Ik weet 'et wel, je zoeke (zoekt)
'en koopman. — Koopman heeft in deze
uitdr. de bet. van kooper. Evenzoo by
VALCOOGH, Regel d. Schoolm, 87: ,Men
mach wel sul eken Coopman kiesen, dat-
men gheldt en Landt mach verliesen," en
Groot Hoorns Liede-boek 2, 116: „Wat
in 't Vat blijft sal niet suuren, of ik schoon
geen Koopluy kryg; goede Waar die kan
wel duren.'* In denzelfden zin vindt men
het woord ook in het Mnl. (zie Mnl.
Wdb. III, 1846) en nog in het Wvla. (db
Bo). Verder komt het voor in het Mnd.
en Mhd., en in het Hgd. o.a. bij goethb.
— Vgl. KOOMEN.
koorts (I) (uitspr. koors), znw. vr.; vgl.
remblkookts.
koorts (U) (uitspr. koors), znw, DeHaas
van een haring. De koorts zit langs de
kuit of tusschen de beide deelen van de
hom en is by een stroobokking zilver-
kleurig. — Evenzoo in het Stad-Fri.
koot, znw. vr. Zie de wdbb. — 1)' Ge-
wricht, wervel, — Uit koot, verzwikt,
Vgl. by KIL.: „leden die wt de kote
zijn, luxata membra, articuli loco moti,
membra intorta ft soluta," || De arm
springt uit koot. Zijn bien is uit koot. —
Over koot gaan, zwikken, van den
voet. II Hy gaat 'en bietje over koot. —
Ook overdr. : Pas op, of die stoel gaat over
koot. — Zegsw. Ik moet ers weten,
hoe dat in de koeten (soms kotten)
zit, ik moet het rechte van die zaak weten,
2) Hielbeen, van verschillende dieren.
Vgl. KOOTEN.
kooton, zw. WW., intr. — 1) Jongens-
spel. Met een paarde- of koeiekoot naar
een rij knikkers werpen. Synon. klau-
wen, van klauw, koot; zie aldaar. Ieder
speler heeft een met gesmolten lood vol-
gegoten koot en werpt op zijn beurt. De
Digitized by LjOOQiC
495
KOOTEN.
KOPJESTIJD.
496
weggemikte knikkers zgn voor den wer-
per. Daarby wordt door de omstanders
gewed: Raak of stoof en raak of
scbyt. De koot valt stoof als hg staat,
d. i. als de rug, de kromming, boven ligt.
Valt de holte boven of ligt de koot op
zgde, dan heet dit schgt. Soms wedden
de jongens, als de knikkers op zyn, om
de koot zelf. Het spel is thans bgna ge-
heel in onbruik. — Vgl. bredbbo, Spa.
Brab, 285: Aauwe (scheldnaam van den
hondeslager) wille wj t'samen klaanwen ?
lek ra stoof, Aauwe schgt, Aauwen is
zgn klaauwen qugt — Zie verder over
stoof en schgt: Taal en Letteren 3,
47 vlg. en 138 vlgg.
2) Meisjesspel. Bikkelen met schaaps-
kootjfjt, of met daarop gelgkende looden
of beenen bikkels, die tijdens het opsprin-
gen van een stuiter of bal moeten om-
gekeerd of opgenomen worden. De vier
zgden der koot dragen verschillende na-
men. Naar de volgorde der standen, waarin
de koot geplaatst moet worden, zgn deze:
put of putter [de holte van de koot),
rug of rugger {de daartegenover lig-
gende gladde, gebogen kant), ster {de zij-
kant, waarin een klein gat of een kras
is gemaakt, en die ook naar den vorm
es si e, d. i. kleine s, wordt genoemd) en
staander of staanderd {de gladde
zijkant),
kopy znw. Verkl. kop pi e. Zie de wdbb.
— 1) Hoofd. Zegsw. Er den kop bij
scheuren, den moed niet laten zakken. ||
Kom, je moete er de kop bij scheuren {b.v.
als iemand het werk wil opgeven, omdat
hij moedeloos is daar het niet wil lukken).
— Den kop er onder douwen, {een
zaak) smoren, in den doofpot stoppen, \\
Ze hewwe de kop er onder 'edouwd. —
't Is (bij) den papegaai zgn kop of,
ter nauwernood, nog juist; vgl. het vroe-
ger gebruikelgke schieten naar den gaai. ||
Dat is de papegaai de kop of. 't Is bij de
papegaai zijn kop of, dat 'et klaar komt. —
Kruis kop of, as 't niet waar is,m{//t
hand er op, dat het waar is. — Koppie
zeit, dat kontje komt; schertsend van
iemand die voorover loopt. — Koppen
en ooren! waarschuwende uitroep als
men iets voor zich uit gooit. — Ik heb
gien muizekeutels in me kop, ik
zie wel wat er gaande is. — Bg visschers.
Geen kop, geen visch, niets. \\ Ër wordt
gien kop 'evongen {gevangen). Ik heb gien
kop. — Zie nog een zegsw. op duivel,
en vgl. de samenst. blaabmoor-, blbbr-,
DEEN-, DONDER-, ORIMKEL-, GROES-, GROF-,
HOL-, MANNE-, NBTE-, NUTE-, STUIPEKOP OU
KOPPBLTJETUIMELEN.
2) Het boven den rand uitstekende ge-
deelte van den inhoud van een maat of
glas; zoowel van droge als van natte
zaken. || Een maat met een kop (hetz.
als kopte maat; zie op kopt). Geef me
'en schepel gort, maar mit 'en kop er
op. Je moete me glas niet zoo vol schen-
ken {met wijn), er staat 'en kop op. Het
bier schuimt zoo, er komt 'en kop op
'et glas. Wil je er de kop ofbijten {het
bovenste gedeelte er af drinken) ?
3) Kom, drinkgerei. Zie zegsw. op zfn. —
Koppie doen, koffie drinken, tusschen
ontbijt en middagmaal, en tusschen de
thee en het avondeten. Synon. konkelen.
Daar bg het koppie doen vroeger koek
en tegenwoordig meestal brood wordt ge-
bruikt, heeft zich allengs ook dit den
naam van koppie toegeëigend en spreekt
men soms ook van koppie sngden. |)
Jan, 't is tgd om koppie te doen. Me
dunkt, zait Train, we mochte nou wel
deres een koppie doen. 't Is al over zeu-
vene. As ik thois was, had ik al lang een
koppie edeen, Sch. t. W. 211. — Vgl.
BRUIDSKOPJE, BUBENKOPJE, KRAAMKOPJB OU
KOPJESBROOOJB, KOPJESKOEK, KOPJESTIJD.
4) Collecte-schaal. Thans verouderd. Zie
KOPLOOPER.
kopbeitel) znw. m. Een zware beitel
om kepen in ijzer te hakken.
koperen^ bnw. Koperen toonen;
zie op TOON.
kopje, znw. onz. ; zie kop 3.
kopjesbroodje fuitspr. koppiesbrootj9),
znw. onz. De boterham die des avonds
bfj het koppie doen (om 6 uur) wordt ge-
nuttigd. Vgl. KOP 3. II {Tot een werkvrouw
des avonds vóór zij naar huis gaat :) Eet
je koppiesbroodje maar op en neem je
avondbroodje mee na huis.
kopjeskoek (uitspr. koppieskoek), znw.
m. De koek die bij het koppie doen wordt
genuttigd. Vgl. kop 3.
kopjestyd (uitspr. koppiestait), znw. m.
De t^d waarop koppie gedaan wordt,
'« morgens om half elf en 's avonds om
zes uur. Zie kop 3. || Kom maar op kop-
piestgd bg ons. Vader, 't is koppiestgd.
Digitized by LjOOQiC
497
KOPJESTIJD.
KORDON.
498
Na koppiestgd ('s avonds 6 uur) eten we
niet meer. — Evenzoo in de Beemster
(boumam 59).
koplooper» znw. m. Een van dofpaufege
aangesteld persoon, die met den kop (col-
lecteschaal) bij de huizen rondging, om
geld voor de armen op te halen. Meestal
werden daartoe jongelui benoemd. In de
vorige eeuw komen de koploopers te
Wormerveer jaarlijks voor onder de be-
noemde ambtenaren. Met 1777 veranderde
hun naam in schaalde r. Het ambt werd
afgeschaft in de laatste jaren der 18de
eeaw.
kopmeSy znw. onz. Bg de houtzagerij.
Een ijzer met tanden, aan een stang, dat ge-
bruikt wordt bij het zagen van een plaat
of van een aantal delen. Het kop mes
wordt dan met de tanden geplaatst op
het hont dat men wil zagen en met een
stang aan de slee vastgelegd, waardoor
het zaaghout tegen de slee wordt aange-
drukt en niet heen en weer kan schudden.
Zie Groot Alg. Moolenb. l, pi 32 en 52.
koppedoUeu (nitspr. kopp^doll», met
hoofdtoon op dol), zw. ww., trans. Dood-
maken, vermoorden, \\ Hij had niemand
kwaad 'edaan, en toch hebben ze 'em
'ekoppedold. — Vgl. dollen U.
koppel, znw. onz.; zie windkoppbl.
koppeltjetnimelen, zw. ww., intr.
Daarnaast koppeltjetuimel doen.
Of«' het hoofd buitelen, Synon. stutele-
boUen. II Hij ken zoo lekker koppeltje-
tuimelen. Eom, jongens, wie doet er mee
koppeltjetuimel? — Elders in HoU. kop-
pienlaikelen.
Koprommels-sliiiSf znw. vr. Naam
eener sluis te Assendelft. De sluis is ge-
noemd naar een voormalig eigenaar van
het land, waarbij de sluis ligt. In een
losrentebrief van 1585 in het archief van
Assendelft vindt men den naam van dit
land nog in den vorm van ,Gop Rom-
boudts-weer." — Koprommels is
vervloeid uit Kop Rombels, Kop Rom-
bolts, d.i. Jacob Romboltsz.
kopschaal, znw. vr. In den houthan-
del. De eerste en laatste plank, die van
een topsehen boom wordt afgezaagd. Van
een topsehen boom heet het smalle boven-
eind top, de breede voet kop. De eerste
planken die van zulk een boom worden
afgesneden, de schalen, loepen dus even-
eens schnin toe en zijn aan het eene einde
veel dikker dan aan het andere. Het eerste
afsnijdsel, dat doorgaans veel korter is
dan de boom, heeft natuurlijk maar één
goed eind, nl. bij den k o p, en loopt aan
den anderen kant in een punt uit. Van-
daar de naam kopschaal. De volgende
langere, maar toch nog geschuinde deel
heet schaal. Dan volgen de achter-
deel, die nog bles is, en de kan td e el,
en eindelijk de gewone delen. Bij dun-
nere boomstammen worden niet ai deze
onderscheidingen gemaakt, maar verval-
len de kopschalen en achterdelen.
— Kopschalen dienen voor brandhout
of om ruwe hekken te maken. || Te koop
een partij kopschalen.
kopt, bnw. In de uitdr. kopte maat,
een maat waar een kop op staat. Zie kop 2.
Kopt is de oude vorm, zonder ge-, voor
gekopt, van een kop voorzien. Het tegen-
overgestelde is streek te maat, ge-
streekte, met den streek af gestreken maat. II
Gort wordt verkocht bij de kopte of de
streekte maat.
kor, znw. vr. Bij de visscherij. Zeker
vischnet. Een trechtervormig groot stuk
want, dat met lood is verzwaard en achter
de schuit aan langs den grond getrokken
wordt. De kor is van zwaar touw ge-
maakt en wordt op zee gebruikt voor het
vangen van kabeljauw, schel visch, schol,
tong, enz. — Het woord is ook elders
in Holl., Friosl. en Oost-Friesl. gebrui-
kelijk ; ook wordt een ander net, voor de
oestervangst, aldus genoemd. Vgl. verder
Tijdschr. 12, 122 vlg, en koolman 2, 412
op kure.
kordon, znw. onz. In de uitdr. door
de kordons, alleen bekend in de ver-
vorming dirkiedons en kurkedons.
Zekere straf, die by verschillende jongens-
spelen wordt opgelegd aan den ,man",
die zijn taak niet heeft kunnen volvoe-
ren. Moet er iemand door de dirkiedons,
dan staan de overigen tegenover elkaar
op twee rijen geschaard. Het slachtoffer
moet zevenmaal daartusschen door loe-
pen. De beide uitersten houden een zak-
doek vast om den weg te versperren.
Achtereen volgends wordt hij ontvangen
met pinken (stompen met den pink), met
duimeyi, met platte handy met vuisten, met
ellebogen, met vlooienpikken (fijne kneep-
jes) en met beddeschudden (heen en weer
gooien). Soms ook moet hij eenige malen
82
Digitized by LjOOQiC
499
KORDON.
KORT.
500
door de rgen heen, terwijl er met zak-
doeken met knoopen naar hem geslagen
wordt. Dit laatste heet ook sprietloo-
pen. — Het loepen door de kordons is
ook elders bekend.
koren (I), znw. onz.; zie een zegsw.
op HJLAN.
koren (II), zw. ww., intr. Neiging tot
braken hebben. \\ Hjj koort wel, maar-i
geeft niet over. Dat koren is nag be-
nauwder as 'et spouwen zelf. — Evenzoo
in de Beeroster (boum an 60), en naar het
schgnt in de 17de e. ook te Amsterdam;
vgl. BREDERO, Klucht V. d. MoUnaav 151 :
„Hoe liep bet mettet meysjen? — Maor
die worde seer benant: het koorden, het
spooch, het ontreech haer borsten en het
worde hiel blieckjes.*' — In het Ned. en
Mnl. beteekent koren ook braken, over-
geven; zie de wdbb.
korf 9 znw. m. Daarnaast zeldzaam k a r f.
Zie de wdbb. — Zegsw. *t Is van den
korf in 't mandje, ook: 't is van
den korf in den lapzak, H is één pot
nat, het een komt vrij wel op hetzelfde
neer als het ander, de zaak verandert er
niets door. — Zie hudekorf en vgl. kor-
ter, KORFKAMP, K0RFLEGBR.
Korfkamp, znw. m. Naam van een stuk
land te Assendelft. Thans onbekend. ||
Dat oorffcampgen, Polderl. Assend, I /'**260
r^ (a°1600). — Het stuk zal zoo genoemd
zgn, omdat men er (visch)korven bij uit-
zette. Vgl. Legerkamp, Legerakker,
enz. op leger, en zie korfleger.
korfleger, znw. m., soms onz. Bg de
visscherg. Een leger (zie aldaar), r/^aariV?
aalkorven worden gelegd of opgehangen,
en die dus in het bijzonder dient om aal
te vangen. || We zeilen er maar 'en korf-
leger leggen. — Het woord is ook elders
in N.-Holl. gebruikelijk. Als naam van
een stuk land onder Limmen komt het
voor bö GONNET, Zijlkl 323 (an531): ,een . .
campe lants, welcke . . campe biet die
Corflegher." Op de Kaart v. d. Uytic. SI. 11
heet een water onder Uitgeest bg den
Wgden Busch ,Cors Leger". Ook hier zal
men wel moeten lezen: Corfleger.
korpely korper, znw. m.; zie karper.
korperbengely znw. m.; zie karper.
korretje, znw. onz.; zie kortje.
korrie (uitspr. körrie, met klemt, op
kbr), znw. Een lage houten wagen op vier
wielen; in het bgzonder de lage houten bak
op roUetjes, die op Luilakmorgen (Zater-
dag voor Pinkster) voor dag en dauw door
een groot aantal jongens onder groot ge-
schreeuw aan een lang touw wordt voort-
getrokken, terwijl er beurtelings één hun-
ner op plaats neemt. \\ De jongens loepen
weer mit de korrie. Gaan je morgen mee
mit de korrie. We hebben mit de kor-
rie na Assendelft 'eweest. — In de Wor-
mer ook een lage houten kinderwagen. ||
Krui 'em wat in zgn korrie heen en weer.
— Aldaar worden de wagentjes, die de kin-
deren als speelgoed gebruiken, met den
verkleinvorm kortje of korre tj e aan-
geduid. — In de Beemster wordt korrie
gebezigd in den zin van kruiwagen, een-
wielde wagen met twee handvatten (bou-
MAN 60). Aan de Zaan is deze bet. onbe-
kend. Een kruiwagen heet daar k r o o d. —
Korrie is misschien een oude verklein-
vorm van kor; vgl. norrie naast nor.
Het woord zal wel samenhangen met Oron.
körrewoagen, onoverdekt rijtuig met
vier widen, waarvan de bak onmiddeilijk
op het stel rust (molema 220). Korrie-
wagen in den zin van kinderwagen is
in Utrecht gebruikelgk (T^dschr. 12, 122).
Dat deze woorden verwant zgn met k r o o d
en krodewagen, kruiwagen, waarnaast
kordewagen en in Brab. korrewa-
gen voorkomen (vgL Mnl. Wdb, III, 2117),
is twyfelachtig. In Friesl. is zoowel
korre als krode in den zin van krui-
wagen in gebruik. Zie verder T^dschr.
12, 121 vlgg., en vgl. kor.
korsy znw. vr.; zie kers II.
KorsemiSy znw. vr. Te Assendelft ge-
bruikelijke vorm van Kersmis.
korfijct, znw. onz. Korset. \\ Dat korsjet
is te wgd. Twee corsietten, Hs. invent.
(a^l796), Zaanl. Oudhk. — Ëvenzoo elders
in Holl; vgl. bbrkhby, Nat. Hist. 3, 989
(corchet), 1008 (corchetten).
korst (uitspr. kerst), znw. vr. Verkl.
korsie. Zie de wdbb. — Zegsw. Daar
ken-je je korsies op weeken, daar
kunt ge vast op aan, maak daar maar
staat op. In denzelfden zin zegt men elders
zijn boontjes op iets te weeken
leggen (Ned. Wdb. UI, 441). — VgL de
samenst. schraapkorstjs.
kort (I) (uitspr. kbrt), bnw. en bgw.
Zegsw. Tekort zetten, van een molen,
in schuine richting zetten, slechts half op
den mnd zetten, zoodat de tvind niet recht
Digitized by LjOOQiC
501
KORT.
KOUD.
502
op de roeden blaast. — Kort btj, dicht
bij. II We bennen kort bij huis. Hoe kor-
ter by Rome, hoe slechter Christenen.
Evenzoo elders in HoU. Zie kortbij. —
Ygl. nog een zegsw. op elleboog.
kort (II) (nitspr. kbrt), znw. onz. Hak-
self afval en ander kort veevoeder. Het
woord wordt door van dalb als gewes-
teiyk opgegeven. Vg]. ook kobtvoeb.
kortby (met klemt, op bij), bijw. Dicht-
bij. II Het is kortbij. Hg woont kortby.
— Zie KOBT I.
korteliiig (nitspr. kbrt^ling), znw. onz.
Een grove soort van zemelen. — Vgl. Ned.
kort, onz., gebuild meel, dat tuaschen de
tweede soort van bloem en de zemelen in
staaf (van dale), Mnl. cortmeel {Mnl.
Wdb. m, 1956).
korteiiy zw. ww., trans.; zie zegsw. op
HOBT.
kortje (nitspr. körtj»), znw. onz. Daar-
naast korretje. Kinderspeelgoed. Een
klein wagentje, dat de kinderen aan een
touw achter zich aan trekken (de Wor-
mer). || Och, is zyn kortje 'broken? —
Zie verder op kobbie.
kortvoer (nitspr. kèrtvoer), znw. onz.
Veevoeder, bestaande uit haksel, aardap-
pelen, erwten, graan, enz. In tegenstel-
ling met lang voer, d. i. hooi. — Zoo
ook elders in Holl. en Friesl. Vgl. kobt II.
korver, znw. m. Daarnaast kurver.
Korf maker. Thans verouderd, maar nog
bekend als geslachtsnaam Oorver en
Kor ver. In de 17de e. werden sommige
personen nn eens Oorver of Knrver,
dan weer Corff genoemd. Ook Korf f
bestaat nog als geslachtsnaam. — Den
vorm kurfmaker vindt men in Journ.
Caeskoper, 24 Jan. 1718.
Ook als naam van eenige b\j elkaar ge-
legen stukjes land in den Kalverpolder. ||
De Korvers, Polderl. Oostz. 1 (17de e.).
kosp; znw. vr.; zie kesp.
kost, znw.; zie zegsw. op eten, en vgl.
KÜST.
kostel^k, bnw. Zegsw. Het zontje
is vandaag zoo kostelgk, de zon
laat zich haast niet zien.
Kosterland, znw. onz. Naam van een
stuk land te Assendelft. il Maerten Maer-
sen, tcosterlandt, Maaib. Assend. (a°1635).
— Het land zal eert^ds aan de kosterg
van Assendelft hebben behoord. Vgl. kap-
pelbblt en papeland.
Kostershem, znw. m. Naam van land
onder Assendelft, tusschen Vliet- en Blok-
sloot. II Jan Olaesen Ryael, costershem;
Jan Olaesen Ryael, V2 madt in costershem
beslooten; Symon Joosten cleyn (groot)
costershem, Maaib. Assend. (a^l635). —
Misschien behoorde dit land eertijds aan
de kosterij; vgl. kostebland. Het kan
echter ook eigendom z^n geweest van
iemand, die Ooster heette; vgl.: «tMaetge
van Lgs Oosters" (in het Vroonweer),
Maatb. Assend. (an635).
kot, znw. onz. Zie de wdbb. — \) De
ruimte onder in de bedstede, die somtijds
tot slaapplaats voor kinderen is ingericht. \\
De kinderen slapen in 'et kot.
2) Bij visschers. De slaapplaats aan
boord. II Kruip maar in je kotje.
3) In houtzaagmolens. De ruimte onder
den molen, waarin het zaagsel neervalt.
Vgl. KBOOK, Molenb. 127. || Het kot buien
(leegmaken). Het zaagsel moet uit het kot,
anders zou, wanneer er 4 of 5 balken
tegelijk gezaagd worden, het zaagsel te
veel ophoopen. De jongen haalt dat zaag-
sel weg met een lange schop, Arbeids-
enquête (an891), 675. — Vgl. kotbalk,
KOTJONGEN.
4) In pelmolens. De ruimte rondom de
maalsteenen. Zie Groot Volk. Molenb. H,
pi. 8. -— Vgl. KOTBALK.
kotbalk, znw. m. — 1) In een hout-
zaagmolen (paltrok). Naam der beide bal-
ken aan weei'skanten van het kot. De
kotbalken ondersteunen de stjjlen van
den molen en loopen evenwpig met den
keuningsbalk. Zie Groot Alg. Moolenb. I,
pi. 27; Groot Volk. Moolenb. I, pi. 4—6;
HABTE, Molenb., pi. 20 l en 23 e.
2) In een pelmolen. De balken aan weers-
kanten langs de maalsteenen. Zie Groot
Volk. Moolenb. H, pi, 8.
kotjongen, znw. m. De laagste knecht
op een houtzaagmolen, de jongen die het
zaagsel uit het kot ruimt. Zie kot 3.
kon, znw. vr.; zie koud II.
kond (I), bnw. Zie de wdbb. — Zoo
koud als een rooie-koolsblad, zoo
koud als een botje, zeer koud. || Ik ben
zoo koud as 'en rooie-koolsblad. — Fami-
lie van den kouden kant, aange-
trouwde familie; ook wel familie van fa-
milis. II We bennen neven, maar 't is
van de kouwe kant. — Zoo ook kou we
oom, aangetrouwde oom. \\ (Worden) tot
Digitized by LjOOQiC
6oa
KOUD.
KRAB.
504
voogden gestelt over 't kint van Aegte
Gorters . . den persoonen van Josep Cor-
nelis Gorter, oom, ende Claes Nannincksz.
op Wormerveer, kon we oom van 's moe-
ders zflde, Hi, (a°1689), archief v. Krom-
menie. Jacob Jansz. Ham en Pieter Pie-
tersz. . . beyde kou oomen van 's moedei-s
zijde, Hs, (a°1693), aldaar. E eenzoo spreekt
men in Friesl. van kouwe ooms en
koawe swagers (dijkstra, UU Friesh
Volksleven 2, 266). — Een kouwe bak-
ker, een broodalijter die vent met door
anderen gebakken brood. Ook elders be-
kend [Ned. Wdb. II, 890). — Eenkouwe
ree, zie op ree II. — Vgl. koud II, koü-
WELUK, KOUWEOATJES-VOELDEBIJ, VERKOU'
WB2ÏIS.
kond (II), znw. vr. Afgekort uit k o u d e.
Daarnaast ook de samengetr. vorm k o u. Ii
Wat 'en koud. Wat doen-je ok in de koud
(overdr. waarom stelt ge u noodeloos aan
iets onaangenaams bloot)'^ De kon gaat
je na (de koude grijpt je aan, *t is vinnig
koud). Kou inschepen; zie op inschepen.
Kondehorn, znw. m. Naam van een
eertijds in het Y vooruitspringenden hoek
lands aan het Zuideind van Oostzaan,
tegenover Amsterdam. Vgl. horn. || De
Kouwe-hoorn, lams 707 (an627). De Cou-
horn, ald. 714 (a° 1635). — Een doorbraak
bij den Koudehorn heet deKoudehorns-
braak en wordt o.a. vermeld h\] lams 713
vlg. Vgl. Kaart v. d. Uytto. SI. 8. — Ook
elders vindt men een Koudehorn, b.v.
te Haarlem.
koQS) znw. vr. Verkl. kousie. Zie de
wdbb. — Zegsw. Ruk maar uit met
je zijden kousen, ga weg, ik wil niets
van je weten. Evenzoo in de Beemster:
Kros op met uwe z\iden kousen (bouman
77). — Bij visschers. Hg is kous, hij
heeft niets gevangen, komt met een ledige
schuit terug. Vgl. Ned. met de kous
op den kop terugkomen.
KoQsebandy znw. m. Naam van land
onder Assendelft. Zoo geheeten naar een
vroegeren bezitter, die Couseband
heette. Het geslacht Couseband te Haar-
lem komt in de 16de e. herhaaldelijk mei
betrekking tot Assendelft voor. || Dat
coussebantgen, Polderl. Assend. I ƒ °260 r*^
(a^l600). Koelof Engelsz., de kousebanden,
Maatb. Assend. (an635).
konwy znw.(?) In de uitdr. er waait
een flinke kouw wind, het waait een
harde koelt, een flinke bries. — Vgl. stak-
KOUWER.
koQwegatjes-ToelderU, znw. vr. In de
zegsw. Dat's maar kotiwegatjes-
voelder^*, dat is maar gezanik, kinder-
achtigheid. — Vgl. GATJE-VOKL DOBN.
koQwel^k, bnw. Koud, koudaehtig.
Hgd. kölüich. II Het begint nou toch wat
kouwelijk {flink koud) ïq watt ^ (worden).
't Is kouwelijk ; ik loof, dat 'et vriest. —
Even zoo elders in N.-Holl. De gewone
bet. van kouwelykis gevoelig voor koude
(van dale).
koQWer, znw. m.; zie kaüwbr.
kovelend, znw. onz. Thans veronderde
vorm van keuvelend; zie aldaar. ||
Dat covelent salmen becleden met wa-
genschot, met een windtdeur aende slinc-
kerhant om ujt ende in te komen, Us.
bestek watermolen (a^l634), archief v. As-
sendelft.
kraag, znw. m. Zie de wdbb. — Aan
molens. Een cirkelvormig houten bord rond-
om den hals van de molenas, waarvan hel
onderste gedeelte vóór aan de kap zicht-
baar is, doch het bovenste door het pod-
dehok wwdt bedekt. Vgl. bab.
kraakhaspel, znw. m. In de nitdr. 't i s
een kraakhaspel, A(/ (zij) is ziekelijk,
bijna altijd scheelt hem (haar) wat-, van
personen en vee (Assendelft). — Een
kraakhaspel is eigenlijk een krake»tde,
zwakke haspel. Vgl. de Ned. uitdr. kra-
kendewagens voor ziekelijke personen.
kraakschooiiy bnw. Kraakzindelük. ||
't Is 'er kraakschoon in huis. — - Vgl. ver-
dam, Oesch. d. Ned. Taal 159.
kraal, znw. vr. Zie de wdbb. — In het
meerv. kralen ook voor amandelen, de
klieren bij de keel. \\ Me kralen ben 'ezwol-
len. — Vooral in de zegsw. ik ben vol
tot an me kralen, ik ben zoo vol, dat
ik niet meer eten kan. De benaming kra-
len berust evenals die van amandelen
op den vorm dezer klieren.
kraam, znw. vr.; vgl. bollbbuisjes-
KBAAM, LOERTKBAAM.
kraamkopje (uitspr. kraamkoppie),
znw. onz. Kofflebezoek bij een buurvrouw,
eenige dagen na hare bevalling. Vgl. kop 3.
kraan, znw. vr.; vgl. steenkbaan.
kraanlQntje, znw. onz.; zie kralijn.
krab (uitspr. krap), znw. vr. Meerv.
krabben; verkl. krappie. — 1) Boek-
slot, kram. \\ Ik heb gouwe krabben an
Digitized by LjOOQiC
506
KRAB.
KRABBELRAD.
506
me kerkboek. — Evenzoo Ned. krap,
meerv. krappen.
2) Aan sommige molenraderen (krab-
bdrtideren; zie aldaar). Schuine tanden^
waarin een haak (krabbelaar, krabbeljjzer)
grijpt, die daardoor het rad telkens een
schreef verder doet rondwentelen. — In een
oHemolen bevinden zich 50 krabben aan
het scbelrad. Bij iederen slag van de
haai {hei) grijpt de krabbelaar een krap*
pie verder. Bg den 50sten slag verschrikt
(verspringt) de tuimelaar en brengt de
schel in beweging, die den blokmaalder
waarschuwt, dat de loshaai in werking
gebracht moet worden, omdat de koeken
het vereischte aantal slagen hebben ge-
had. — Overdr. is een krappie ook een
kleinigheid, een weinig, Vgl. krik II. || Je
moeten *em nog 'en krappie geven, hg
is nog 'en paar minuten na (van een klok,
die gelijk gezet wordt). Die jas is *en krap-
pie te lang. Maak *et Igf (van de japon)
nog 'en krappie nauwer. Gaan 'en krappie
verder staan. — Vgl. kbapstok.
Krab, krap, hangt ongetwgfeld samen
met Mnd. krappe, haak, klauw, Oost-
Fri. krappe, ijsspoor, Ohd. chr&pfo,
haak, klem, klauw. Vgl. verder fbanck
op krap.
krabbedieven, zw. ww., trans. Weg-
kapen; meestal niet in ongunstigen zin
gebruikt. || Ik heb 'en stuk koek 'ekrabbe-
diefd. Pas op, je magge {moogt) niet krab-
bedieven. — Het woord is ook elders in
Holl. en in Utrecht gebruikelijk. In de
schröftaal vindt men het b.v. bij van
LBUKEP, Acad. Idyllen (ed. 1836), 137: ,Gy
hebt uit Bérenger dit lied gekrabbediefd."
— Erabbedieven is samengesteld uit
♦krabben, bgvorm van grabben, grij-
pen (vgl. Ned. Wdb. V, 531 op grabben,
PBAVGK 505 op krabbelen), en dieven,
stelen. — Vgl. ook Stad-Fri. krabbe-
d aai en, ontfuUelen (O. Volkst. 2, 181).
krabbelaar^ znw. m. In oliemolens,
meelmolens, houtzaagmolens, enz. Een
ijzeren haak, die in de krabben van een
krabbelrad grijpt en dit daardoor telkens
een eind verder doet omwentelen. Synon.
krabbelifzer. — Vgl. kbabbblen.
krabbelarm, znw. m. In een houtzaag-
molen. De beide stokken aan de krabbelaars,
die dienen om het krabbelen te schorten. De
krabbelarmen heetten vroeger ook
krabbelstokken; zie Groot Volk,
Moolenb. I, bl la. Elders dragen zij den
naam van palstokken (Oroot Alg, Moo-
lenb. l, pi, 51; HARTE, Molenb. 27a).
Krabbelbviirt, znw. vr. Naam eener
buurt te Westzaan. De oudste vermelding
is van a^l564, doch de benaming is na-
tuurlek ouder. || Drie maden lants . . bin-
nen den ban van Westzaenen in de crab-
belbuyert, Hs. T. 118, f^^ p^prov. archief.
— De oorsprong van den naam is onbe-
kend. Vgl. echter de krap pel dijk en
en krabbendgken, waarvan elders in
N.-Holl. sprake is. || (Wg) hebben den-
selven drjck (seer) gerampeneert gevon-
den . . mits dat den selven djjck nyet ge-
hadt en hebben beuren behoirlicke breete
ende onder zeer vuytgevallen ende afge-
spoelt waren . . ; waeren daer oick luttel
crappeldijcken gemaict ofte begonnen te
maicken ende daer palen in stonden ende
(/. en) waeren in gheenre manieren ge-
volt noch gevonden (l. gebonden) alsoet
behoirde (ordonnantie van Geestmeram^
bocht, a°1518), O. Vad, R., Versl enMeded.
II, 289. Die van Harinckhuysen (sullen)
huer crabbendijck hoogen np twee voeten
kley hoich, ald. 240. Item dat men toe-
commende jair . . sal beginnen te maicken
ende volmaicken een crabbendgck van
Crabbendam off tot Eolhoiren toe, onder
breet wesende acht voeten en boven zes
big vende, wesende vier voeten onder tcley-
werck met goet dgckwerck gemest; wel
verstaende dat indien yemant zgn dyck
bepaelen wil, die sal dat doende dairmede
volstaen ende nyet gehouden wesen een
crabbendijck te maicken, ald. 241. — Vgl.
verder kbabbenhoofd.
krabbelen, zw. ww. Zie de wdbb. —
Ook voortdurend grijpen, van de krab-
belgzers in de tanden van het krabbel-
rad. II Het krabbelen schorten. — Zie
KBABBELAAR, KRABBELARH, -IJZER, -RAD,
-STOK.
krabbelijzer, znw. onz. In een hout-
zaagmolen. Hetz. als krabbelaar; zie aldaar.
Thans minder gebruikelijk.
krabbelrad, znw. onz. In verschillende
molens. Een rad met schuine tanden, waarin
een haak grijpt, die daardoor het rad tel-
kens een tand verder doet omwentelen. Als
benaming voor het rad, dat de slee in
een houtzaagmolen voorschuift, is het
woord algemeen. Zie GrootVolk. Moolenb. I,
pi, 1 en III, pi, 8 en 10; krook, Molenb. 127 ;
Digitized by LjOOQiC
507
KRABBELRAD.
KRAKELBEEN.
508
KüYPEB, Teehnol. 1, 680. — Verder vindt
men een krabbel rad in een meelmo-
len, enz. || De arem (arm) van t'krabbelrat
wart (werd) een stik (stuk) van omtrent
2 voet uytgenome, Joum. Hoogeboom,
2 Juni 1725. — Zeker krabbelrad in een
oliemolen heet scbelrad. — Vgl. ver-
der KBABBELEN.
krabbelstok, znw. m. In een houtzaag-
molen. Hetz. als krabbelarm; zie aldaar.
krabben^ zw. ww.; vgl. opkrabben.
krabbenhoofd, znw. onz. Zeker soort
van waterkeering. Een zeewering van pa-
len, op eenigen afstand van het land in
het water geslagen langs zwakke gedeelten
van een dijk of op punten die veel van
den aanslag te lijden hebben. Afbeeldingen
van zulke krabbenhoofden vindt men in
het Hs, kaartboek v, Oosizaanden door
LEUPBNius (an693), Zaanl. Oudhk. Het
woord is thans ongebruikelgk. — Een
dezer hoofden, nl. het Krabbenhoofd by
den Oostzaner overtoom, wordt vermeld
by LAMS 730 (a^'lööO): ,Het Krabbenhooft
ofte Hooft daer de schuyten gemeenleek
't zeyl maecken." Uit deze plaats zou men
opmaken dat het woord in de 17de e.
opgevat werd als een samenstelling met
krab, krabschuit. Vgl. kil. ,krab-
schuyte, Uoll, j. kaghe," en soete-
BooM, S. Are, 223, 558 en 639, hoopt, Ned,
Uist. 310 en 335, lams 150, waar het
woord ook voorkomt. Deze opvatting is
echter onjuist. Krabbenhoofd behoort
bij de op KRABBELBUUBT vormeldo bena-
mingen Krabbendam en krabben-
dijk. Het woord komt ook elders in N.-
Holl. voor; vgl. Kaart v, d. Uytw, SI, 7,
waar zeker ingebroken gat bij Edam «Grap
Hooffs Braeck" heet.
kracht^ znw.; zie krag I, 1.
kraf, znw. vr. Verkl. kraf fie. Karaf ||
De kraf is leeg. Een kraffie met bitter.
krag (I), znw. — 1) Een kaai, een rand
van modder, waarmede een stuk land om-
geven wordt om het tegen hoog water te
beveiligen, In denzelfden zin ook wel
kracht. Ii Ze maken der 'en krag. Een
poldertje met 'en kracht er om. — Krag
zetten, «én krag maken, |) Wegane(^aan)
krag zetten. Ze ben an 't krag zetten.
— Evenzoo zgn krag en kracht in
Waterland gebruikelgk. — Vgl. kragoen.
2) Een wal van riet om een stuk land.
Zie rietkrag. || 't Land leit wel erg op
de anslag van 't water, maar der is 'en
krag van riet om. Het is verboden . . riet-
kraggen te versmallen of weg te nemen
en riet te snyden uit de voorliggende
kraggen vóór den eersten Maart van het *
jaar, volgende op dat waarin het riet ge-
groeid is. Keur v. d, polder Assendelft
(a°1894). — In Overflsel noemt men de
drijvende eilandjes van samengewassen wa-
terplanten in stilstaand of stroomend water
k raggen (van hall, Landh. Flora 216).
3) In het meerv. kraggen. Smalle^
door water omgeven strooken land. Als
naam van verschillende stukken land te
Assendelft, in Buitenhuizen aan den dijk
en vroeger ten behoeve daarvan afgespit.
Door die dgkputten liggen zjj aan stroo-
ken en flarden. || Een stucke lants ge-
naemt Cop van Dyck'en craeghen, Hs.
U. 20, ƒ05 v^ (a^l581), prov. archief. Een
stucke laats . . iot zuytendt van Assen-
delft, belendt Jaep Snuygen craggen aende
noortwest zijde, aW., /^«104 v^ (an584).
Die craggen, Poldert. Assend, I f°12 r^.
Die craggen van Kees Noemmen, ald.
/*°13 r®. Die halve craggen vande mon-
nicken, ald., fm r^ (an599).
4) Diggels, gescheurd en gebroken aar-
dewerk dat geen dienst meer kan doen. ||
Die pot is 'en krag. Doen (doe) die krag-
gen maar weg. — Ook van een afgeleefd
persoon. \\ 't Is 'en krag. — Vgl. krag II
en KRAGGOED.
krag (II), bnw. Van aardewerk. Defect,
gescheurd of gebroken, || Dat bord is krag.
't Is gien wonder, dat je 'et goeiekoop
'kregen hewwe (hebt), 't is ook krag. —
Zie &SAG I en vgl. kraogoed.
kraggeoy zw. ww., intr. Een krag of
kaai maken. Zie krag I, 1. || Ze benne
deer (daar) an 't kraggen. — Ook wel
modderen, modder uit de sloot opbaggeren
en achter een krag op het land neerleg-
gen om het later over het land te ver-
spreiden (de Wormer). — Kraggen is
ook in Waterland gebruikelijk; vgl. bou-
MAN 60. — Zie AFKRAGGEK.
kraggoedy znw. onz. Gescheurd en ge-
broken aardewerk, diggels. Zie krag. ||
Te koop een groote partij puin en een
dito kraggoed. *
krakelbeen, znw. onz. Ook krakel-
bien. Kraakbeen. || Wat zit er 'en kra-
kelbeen in dat vleesch. Leg dat krakel-
bientje maar op de kant van je bord. —
Digitized by LjOOQiC
509
KRAKELBEEN.
KRANKJORUM.
510
Vgl. het synon. knorspelbeen bg kil.
naast knorspbeen.
krakepity znw. vr. — 1) Een pit die
gekraakt kan worden; van noten, aman-
delen, kersen, pruimen, enz. — Vooral
in de uitdr. *t is een optocht (of op-
loop) van krakepitten {ook wel van
karsepitten), schertsend van een aan-
tal personen, die achter elkaar aan loopen.
Men gebruikt de uitdrukking, als die on-
willekeurige optocht een komischen indruk
maakt, of wanneer de deelnemers kleine
kinderen zgn. || Wat 'en oploop van kra-
kepitten {van een troep kleine kinderen).
— Krak e pit is ook elders in N.-Holl.
gebmikelgk; vgl. tbr gouw, Volksverma-
ken 78: ,De Amsterdamsche burgerlui van
dien tgd {begin der 19(?^ e.) namen, als
ze naar de komedie gingen, een flesch
w(jn met een eyerdopje . . en een zak
, krakepitten'', 't zfj noten of amandelen,
en niet zelden ook eenige koekjes en
broodjes meê."
2) Pittekraker, een tang met twee scherpe
punten waarmede men pitten (noten, enz.)
kraakt en kandij-klontjes knipt Thans
ongebmikelgk.
kralen 9 zw. ww., intr. Zie de wdbb. —
Bij schippers ook van het opstijgen van
luchtblaasjes in het water. || As 'et wat^r
kraalt, komt er noordenwind.
kraiyn^ znw. vr. Ook in verkl. k ra-
lijnt je. Daarnaast kraanlijntje. Op
een binnen vaartuig. Een touw om het
kluif hout op te halen. Eralijntjes die-
nen ook voor het hgschen van seinvlag-
gen. — In Friesl. noemt men aldus het
touw, waarmede de giek of spriet wordt op-
gehaald en dat aan de Zaan de staande
dirk heet.
kralingy znw. vr. Eene versiering aan
zolderhalkenf bestaande in een bolvormige
afsehaving derscherpekanten. Dit geschiedt
door middel van de kraal schaaf, die
een bolronde, boogvormige snede heeft;
vgl. KUYPBR, Technol. 1, 740. || Vorf (p^
'et zolder groen en de kraling an de bal-
ken wat lichter.
kramboat, znw. m. Meerv. -bouts
en -bonten. IJzeren bout met een kram
of oog van boven. || Kram- of oogbouts,
BUjet (ISde e.), Zaanl. Oudhk. (In de stfj-
len bij de stelling van den molen moeten
zgn) goede sterke krambouten om de
roeden stilstaande daaraan vast te maken
en te tooyen, Brandcontract (19de e.),
aldaar.
kramdenap) bnw. Daarnaast kram-
denappig, krammenappigenkram-
menak, krammenakkig. Zwak, teer,
wrak; eigenlek: zoo breekbaar als een
{ge)kramde nap. || Dat koppie is wat kram-
denap. Pas op, die stoel is kramdenappig.
Ik moet elke dag 'en endje loopen {wan-
delen), want ik ben tegenswoordig wat
krammenak {zwak van gezondheid). Je
kenne {kunt) wel zien, dat ze ziek 'eweest
heb, ze loopt zoo krammenakkig {onzeker,
wankelend).
Kranenbroek. Naam van een aantal
bfj elkaar gelegen stukken land onder
Assendelft, buitendyks. ^Craenenbrouck'*
wordt het eerst vermeld in den oudsten
polderlegger {Poldert. Assend. I fHZ v^),
doch is wel ouder. Wellicht is het land
genoemd naar een voormalig bezitter, die
behoorde tot het in de Middeleeuwen
welbekende Holl. geslacht Kranen-
broek. Daar het buitendijksche land nes-
land is, zal ook Kranenbroek wel nes z\\n
geweest en geen broekland.
krank, bnw. Onsterk, wrak. (| Een krank
koppie. Wat 'en kranke stoel. Me jurk
{japon) wordt zoo krank. Pas op, die
schaal is wat krank. — Zegsw. 't Is een
krank touwtje, *t is gevaarlijk, twij-
felachtig, precaire. || 't Ken wel goed gaan,
maar 't is 'en krank touwtje! De uitdr.
luidde vroeger vollediger: 't is een
krank touwtje om aan te halen
{ddn te trekken). \\ (Er wierd) op alles
wel gelet, terwglen het vriesent weer
was, en den Vyandt met hert en ziel
zijne aenslagen altijdt daer op en over
't gs ('t welk men seyt dat het een krank
touwtje is om aen te halen, en datter
geen balken onder leggen om sich daer
op te vertrouwen) voorgenomen hadde,
soETEBOOM, Ncd. Schout. 285. Vgl. ook
spiEGHEL (ed. VLAMnïo), 283: „An een
krank touw zalmen zachkens trekken."
— Deze bet. van krank was in de Mid-
deleeuwen en 16de e. zeer gewoon; zie
Mnl. Wdb. en oudemans op krank. Te-
genwoordig spreekt men in de algemeene
taal alleen nog van „een k r a n k e n troost,
een kranke hoop*' (van dale). Zie over
de andere opvattingen van het woord
de wdbb.
krankjornm (met hoofdtoon op», bnw.
Digitized by LjOOQiC
511
KRANKJORÜM.
KRENGESLAGER.
512
Bezeten, gek; niet van werkelgk krank-
zinnigen, maar van personen, die zonder-
ling handelen. Het woord heeft een min-
achtende beteekenis. || Och, bemoei je
niet mit die vent; hy is krankjorum. Ben
je krankjornm? — Zie doljorum by
HADB. juiaus, NomencL 296a : ,d e 1 i r i u m,
B. remüinghe, ravelinghe, doUorumf ghe-
h'eck van ainnen^ raserye". Vgl. Ned.
krankzinnig naast dolzinnig. In het
Fri. is doljorum (uitspr. dol-jórum) nog
gebruikelijk in den zin van dommeligheid,
soes, sluimering: ,Hy is sa hwat yn 'e
doljorum" (halbbbtsma 705). Vgl. in de
lorum op LOBUM.
krap (I), znw.; zie kbab.
krap (II), bijw. Zie de wdbb. Nauw,
nauwsluitend, schaars, schraal. || Dat lijfie
is me te krap (nauio), 't Zit zoo krap
(nauwsluitend). Me jas wordt te krap, as
ik niet oppas scheurt-i nog uit. 't Is wel
wat krap. Neem 'et goed niet te krap
(schraal). Ik zit op 'et oogenblik 'en beetje
krap (schraal in het geld). Moet 'et mit
twee dagen klaar, dat is wei wat krap.
't Is krap an (H is net an, 't is ternau-
wernood). — Bg schippers. Krap in den
wind zeilen, zeilen met den windb^na
recht tegen. — Het water staat krap,
het water staat kort, is gevaarlek. Van-
daar ook krap water, <« weinig water. ||
We hadden veul last van krap water. Zy
hebben op de geheele reys, diergelgk van
Krap-water en holle Zee noyt gehadt (nl.
bij storm), Reys na de Oost-Ind., 28 v^. —
Vgl. kbappig.
krappig) bijw. Nauw. Zie kbap II. II
't Is gien wonder, dat je uit die japon
barste (berst); toe-i nuw was zat-i je al
krappig.
krapstoky znw. m. In molens en pak-
huizen. Een lat met hakkels of klampen, die
gebruikt wordt om het dichtvallen van open-
gezette slagen (naar buiten openslaande
luiken in den buitenmuur) te beletten. Vgl.
kbab. II Vyftig krapstokken, Invent. pa-
piermolen (Koog, an793).
krasser 9 znw. m. Kr asijzer, ijzer en weer-
haak aan den looper eener an-eslede. —
Ëvenzoo in Waterland (bouman 60) en
waarschijniyk ook elders.
kraty znw. onz.; zie kbet.
kranwel) znw. m. Als naam van ver-
schillende stukken land te Assendelft.
Thans onbekend. || Tcleynste (tgrootste,
tmiddelbaerste) crauweltgen, Stoélb. As-
send. r^ v^ (einde 16de e.). De Wilde-
boers crouwel (in Gerrit Duy ven-weer) ;
Claes Symonsz. Grabmes crouwel (in Of-
laets-.weer) ; Claes Pieter noorder (suydcr)
crouwel (in Dirck Hannen-weer), Maaib.
Assend. (a^l634). — Omtrent de bet. der
benaming is niets met zekerheid bekend.
krebbingyznw.vr.Meerv.krebbings.
Kreb (krib), rfjsdam tot bescherming van
een d\jk. || Van de oude hooge plating
af, noordaan tot de nieuwe crebbing en
wier toe (aan den Noorder- Ydjjk), Es.
(a"1735), archief v. Wormerveer. — Even-
zoo elders in N.-HoU. || Item, dat men ter
plaetse daer diepte is, onder de nederste
Krebbinge, sal maken noch een Kreb-
binghe, niet hoogher dan twie voeten
boven 't Sandt (Sententie van 't Honds-
bosch, a^l555), Handv. v. Ench. 78. In deeze
tydt (a^I594) was Jelle Adriaansz. Wynsz.
Dykgraaf van de vier Noorder-Coggea,
heeft aldereerst bedacht en uytgevonden,
tot bescherming van de Zeedyk, zoekere
werken buiten aan de Wierdyk, die men
Crebbings noemde, en noch alzoo ge-
naamt werden, die noch huiden by de
Inwoonders (om haar groote onkosten)
zeer wel bekent zyn; de eerste Grebbingfa
wierde doe geslagen voor de Spanbroe-
kerdyk bewesten de Twisckerbrug, Chron.
V. Medembl. 29. Weezende daar en boven
de zelve Wierdyken 't meerendeel onder
tegens de Dyk gestyft ende gesterkt, met
sware Crebbing steenen ende eeken paal-
werken, ald. 31.
krek, znw. vr. Daarnaast soms krik.
Kruk. Zie de wdbb. De Ned. vorm kruk
begint thans den dialectischen vorm te
verdringen. || De krek van de deur. —
In molens. Kruk, krukas. || Het JufifeHje
(de eerste houtzaagmolen) . . waa met twee
zagen, de krek stak in 't ende van de
groote as en de sleed' wierdt voort-ge-
wonden met eenige yseren raderen, soe-
tbboom, 5^. Are. 647. — In verkl. krek-
kie, krukje, stoel zonder rugleuning. II
Hij zit liefst op 'en krekkie. Evenzoo
elders in N.-Holl. ; vroeger sprak men van
kreckstoel. || Vier kreckstoelen, een
groete leenstoel, vi sitkussenen, Hs. t.
Egmond D, fm »« (an485). — Vgl. hakd-
KBIK.
krengen, st. ww.; zie kbingbn.
krengeslager, znw. jn. Iemand die niet
Digitized by LjOOQiC
513
KRENaESLAGER.
KRIEK.
514
zelf slacht f maar slecht vleesch uitvent tegen
logeren prijs dan het vleesch der slagers.
krent^ znw. Zie de wdbb. — Overdr.ook
een man die zich met de zaken zijner vrouw
of met de keuken bemoeit. Hetz. als een Jan
Krent; zie op jan.
krentebol, znw. m. Krentehrood, van
verschillende gedaante. De warme kren-
tebollen die op Luilak gegeten worden
zijn cirkelvormig en van onderen plat, van
boven rond. De gewone krentebollen zgn
echter langwerpig, gelgk lange broeden.
Zie BOL I, 1. — Een krentebol met
een snee iseen lang krentebrood, waarin
over de lengte een driehoekige snede is
gemaakt, die gevnld is met een mengsel
van sniker, stroop en kaneel. — Overdr.
noemt men de dubbele negen (en soms ook
de dubbele zes) in het domino-spel den
krentebol, omdat dit stuk even zwart
van de oogen ziet, als een krentebol van
de krenten. De dubbele vier heet soms
de Hoornsche krentebol.
krentekakker^ znw. m. Gierigaard
(wBiLAWD, VAN dalb). — Ook als scheld-
naam voor de inwoners van Zaandgk. il
Zaandijker krentekakker ! — Vgl. het
scheldrrjmpje: „Op Zaandijk, daar benne
ze rgk, daar dragen ze gouwe kappen;
maar 'savens as de vrijers komrae, dan
benne *et ouwe lappen." ,
krenteplasje (uitspr. krent» plassie),
znw. onz. Een soort van kleine^ platte,
ronde hrentébroodje^. Zie plas II. Zjj wor-
den gewoonlijk alleen tegen StNicolaas
gebakken. || Neem maar 'en dubbeltje
krenteplassies en *en schootje stroopbrood.
krenterig) bnw. Gierig, schriel. \\ Hy
is altijd zoo krenterig. — Als bijw. Op
schHéle wijze. \\ Wat is dat huis krente-
rig gebouwd (zoo goedkoop mogelijk). —
Het woord is in dezen zin ook elders in
Holl. bekend. Vgl. de jager, Freq. 1, 311,
en zie kbbntekakkeb.
kret (I), znw. onz. Krat. Zie de wdbb.
— 1) Het loshangend achterschot van een
hoerenwagen (hooiwagen, Hgd. Leiterwa-
gen), dat neergelaten kan worden. Gewoon-
lijk het achter kret genoemd.
2) De losse zitbank vóór aan een boe-
renwagen die met ijzeren kettinkjes aan
de z^ladders of boven aan het voorschot
is vastgemaakt. Meestal echter vormen
kret en voorschot één geheel, zoodat
men het voorschot er tegelijk met het
kret uitneemt. Dit kret heet ook wel
voorkr et.
Het bovenstel van een wagen bestaat
uit voor- en achterkret, zijladders
en buik.
kret (II), znw. onz. Karet, schildpad.
Vandaar kret ten, bnw., van schildpad
gemaakt. Thans weinig gebruikelijk. || Een
spiegel met een krette lijst, Invent. (a^l813),
Zaanl. Oudhk. De Mopsjes waren meestal
in fraaije bandjes gebonden. WiJ zagen
die met fraai bewerkt zilver en schild-
pad (alhier krette-bandjes genoemd, van
caret), even zoo als de spiegels, die met
krette-lijsten, waaronder de kleederschuy-
er met krette of zilver blad hing, in die
dagen tot de weelde behoorden, o. van
orden in Alg, Konst- en Letterb. 1846,
n». 15. bl 227.
kreuk) znw. vr.; zie zegsw. op lakbn.
kreukel) znw. m. Kreuk, vouw. || Er
zit *en kreukel in 'et papier. Je boeze-
laar zit vol kreukels. — E venzoo elders
in Holl. en in het Stad-Fri. Volgens van
DALE is het woord gewestelijk.
krenken ) zw. ww., trans. Zie de wdbb.
— Ook opvouwen, van linnengoed. || Help
me offies *et tafellaken kreuken. — Zie
OPKREUKEN.
kreupel) bnw. Zegsw. Een kreupe-
len lach krijgen, stuipachtig moeten
lachen. |j Toe ik dat hoorde, kreeg ik
toch zoo*n kreupele lach. — Vgl. in een
^Kluchtig Kreupel-lied, van de Kreupelen
die tot Jisp onder handen zyn van de Lede-
zetter Mr. Cornelis" (honig. Studiën 1,
62): «Wat kreeg ik eerst een Kreupels
Lach, toen ik hier al die Kreupels zag:
Ik dogt in myn verkreupelt Hart, hoe
ben ik hier in Kreupels verwart: 't is
hier, na dat ik merk, Kreupels werk."
kriegel-de-kraggel doen) zeker kin-
derspel. Platte steentjes over het water
doen scheren. Zie synon. op keilen.
kriek (I), znw. In de uitdr. hg heeft
het voor ziJn kriek, hij is ongesteld;
ook hy is dronken. \\ Je hewwen 'et lil-
lik voor je kriek (van iemand die zwaar
verkouden is). — Evenzoo elders in N.-HolL
(bouman 61). Ook bij de 17de- een wsche
Hollanders is de uitdr. te vinden. Ii De
Princes hettet zo geweldich in haer krieck,
dattet niet te seggen, wy weten niet of
zy levent of doot is, bbedbeo, St. Ridder
1928. Och Lief ick ben soo sieck, ick heb
Digitized by LjOOQiC
515
KRIEK.
KRIL.
516
pgn in mijn hooft, in mgn rug, in mgn
krieck, bobmer vibscheb, Brahhelingh
(ed. 1669), 160. Wel hoe ist . . , schort het
je in je krieck, of schort het je in je
kmynye? Floraea Sotte Boüen 65. Zie
verder de jager, Freq. 1, 318, die gist
dat kriek een verbloemde uitdr. is [voor
(ichtersU. — Vgl. kriek II.
kriek (II), bnw. Alleen in de nitdr. h y
is kriek, hij is krankzinnig, gek, in zijn
geestvermogens gekrenkt, Vg]. kriek I.
krieken^ onpers., zw. ww. Dagen, mor-
gen worden. Nog by visschers gebruike-
lijk. II Het kriekt. Het begint te krieken.
— In de algemeene taal is krieken
alleen nog gebruikelijk als znw. in de uitdr.
met het krieken van den morgen
(dageraad). BiJ oudere schrjjvers komt
echter het ww. krieken dikwgls voor;
zie KIL. en de jager, Freq. 1, 317.
kriel (I), bnw.; zie kril I.
kriel (II), znw. Rugmand, de gevloch-
ten vischmand, dien de vischvrouwen op
haren rug dragen. || Zoo, de kriel op de
reg? — Het woord is ook elders gebrui-
kelijk; zie VAN DALE.
kriem^ znw. m. In de uitdr. 't is een
kriem, H is een ellende. \\ Dat schoon-
maken is 'en kriem (een last, een hatelijk
iets, voor de mannen), 't fs 'en kriem,
dat ze je zoo vroeg je bed uithalen. Die
baldadigheid teugenswoordig is 'en kriem
(een voortdurende ergernis). — Kriem is
wellicht Fra. crime; doch vgl. kribmen.
kriemen^ zw. ww., intr. Jammeren, kla-
gen. II Dat kriemen geeft toch niet. Ze
kriemt altjjd. As 'en a&r wat heb, dan
houdt-i 'et onder 'em, maar zg zit er altgd
over te kriemen. — Eriemen komt in
denzelfden zin voor in het Mnl. ; zie Mnl.
Wdh. III, 2094. Tegenwoordig is het ook
nog gebruikelijk in het Wvla. (de bo',
505; scHUERMANS 291). In de schrijftaal
is het woord zeldzaam; de jager, Freq.
1, 319 haalt aan uit N. Hoornse Speelw.
153: „£en huis vol kriemend steenen."
Vgl. verder pbanok 516 op kriemelen.
krientje(crijentgen), znw. onz. Naam
van een stuk land onder Jisp. Thans on-
bekend. II Een stucke lants genaemt deyn
crrjentgen, gelegen in onse banne van
Jhisp tusschen Ravensluys ende Smert-
cam, Hs. T. 243, f^ r^ (a°1625), prov.
archief.
kriesje (uitspr. kriesie), znw. onz. Krie-
zelf kruimeltje, kleinigheid. Meestal met ont-
kenning: gien kriesie, geen zier. \\
Krgg ik maar zoo'n kriesie («on koek
d.f.)? 'k Heb nag gien kriesie 'ehad. —
Vgl. Ned. gries in denzelfden zin {Ned.
Wdb. V, 697) en kriezel, kriezeltje,
kruimel, brokje, naast griezel, grie-
zelt je (ald. V, 709).
krlezelen, zw. ww., trans. Kriebelen,
kittélen, licht aanraken. \\ Je moete me
niet zoo kriezelen. Ze ken geen krieze-
len velen. — Vgl. kriezeltje.
kriezeltje, znw. onz. Gekrieuwel, kie-
teling, met den wjjsvinger in de hand van
een kind. Synon. kiezeltje. || En een klein
klein kriezeltje toe (slot van een kinder-
r\fm).
kragen, st. ww.; vgl. zegsw. op a^bs
en leg.
krQt, znw. onz.; vgl. bobbbkbijt.
krater, znw. m. Iemand wiens ambacht
het is krijt te sjouwen. \\ Me man is kqjter.
krik (I), znw. vr.; zie krek.
krik (II), znw. vr. Meestal in verkl.
krikkie. Een kleine stoot of zet, een klei-
nigheid. Vgl. krab 2. II H\j moet nag 'en
krik hebben, dan is-i gelijk (van een klok
die gelijk gezet wordt). De tafel moet nag^
'en krikkie verschoven worre. Nag *en
krikkie meer.
krikkemlkkf^n, zw. ww., intr. Voort-
durend heen en weer bewegen, beweeglijh
zijn, raggen (de Wormer). || Wat zit je
te krikkemikkeu, je zitte gien amerij stil.
— Vgl. Ned. kr ikke mik, een werktuig
voor het ophijsohen van zware voorwer-
pen, en zie kikkebik.
kri-kri (met hoofdtoon op het 2de m;»'/),
bijw. Net aan, nog juist, ternauwernood. \\
Ik was er zoo kri-kri mee klaar ('t ira»
er om te doen dat ik er mede gereed w<is,
ik was er juist mee klaar). Dat was ok
kri-kri. — Vgl. kibrie-kirrie.
krIl (I), bnw. en byw. Daarnaast kriel.
— 1) Levenslustig, flink, kras. H 't Is nog
zoo'n kril mantje (van een ouden krassen
man). Je moeder is 'en kriel vrouwtje.
Ze stapt er nag zoo kril overheen. —
Vgl. KRIL II.
2) Kriegel, prikkelbaar, hoos. \\ Hg is
kriel; b\j 'et minste wat je zegt stuift-i
op. Ze wordt kriel.
Vgl. Ned. kriel, dartel, wulpsch, uit-
gelaten (de jager, Freq. 1, 821), bg kil.
,kril, lascivus, salax, libidinosus, catu-
Digitized by LjOOQiC
517
KRIL.
KRINGEN.
518
Hens f petuleus, pruriens; kril ztjn, las-
civerey catülari'\ Mnl. cril, fier, prikkel-
baar, Vla. kril, frisch, vroolijk, levens-
lustig, Ndd. kril, rr ooiijk, levendig-, zie
de wdbb.
kril (II), znw. Levendigheid, flinkheid,
opgewektheid. Synon. fuut, nor. — Zie
KRIL I. II 't Was 'en zwakke ziel, maar
'er zat kril in.
Krimpy znw. onz.; zie krimpenbubg.
krimpen 9 st. ww., intr. Zie de wdbb. —
Van den wind. Door het N. naar het W.
gaan. Het tegenovergestelde heet uit-
schieten; zie aldaar. || De wind is an
'et krimpen. De wind was Oost maar-i
is 'ekrompen. — Ëvenzoo in Friesl. —
Bg zeelieden wordt door krimpen of
inkrimpen aangeduid het nadeelig wor-
den van den wind met het oog op de reis,
en heet het gunstig worden r u i m e n ; zie
de wdbb. — Ook in Oost-Friesl. is krim-
pen en ütschèten (van den wind) ge-
bmikelgk (koolman 2, 364). — Vgl. krim-
PERD en OPKRUIPEN.
Krimpenbnrgy znw. onz. Naam eener
buurt te W.Zaandam, ook het Krimp
genoemd. || Crimpenburch, Polderl, Westz.
IV f°584 (an649). Het Krimpenburg, Custb.
(a»1749). Welck huys (nl. het Czaar-Peter-
huisje) is staende op Krimpenburgh, zijnde
een seer gering huysie . . Aldaer komt
loigeeren een van de grootste souverey-
nen van Christenr|jck, daerom de gebuy-
ren op Erimpenburgh (na dato) seyden:
Men moet dese onse plaets nu noemen
de Eeysers-graft oft Vorstenburgh,</otit*ii.
Nomen,
krimperd, znw. m. Een krimpende wind.
Zie KRDfPEK. — Zegsw. Een krimp erd
is een stink erd, als de wind krimpt
komt er gewoonlijk regen. — Ook in Oost-
Friesl. zegt menkrimperdin den zin van
een terugloopenden wind (koolhan 2, 365).
kringelen, zw. ww., intr. Dringen om
door een dichtopeengepakte menschenmassa
heen te komen, zich door een nauw gat
heenwj-ingen. Zie kringen. || Mit kringe-
len ken-je nag wel deur dat gaatje heen.
Je moete niet zoo kringelen (dringen).
Ze kringelden om vooran te kommen,
't Was er zoo vol, ik kon er schier niet
deur kringelen. — Vgl. gekrinobl en krin-
GKLGAT.
kringelgat, znw. onz. Een nauw gat,
waar men door moet kringen, In sommige
nauwe molens noemt men het gat, waar-
door men op den kapzolder komt, het
krin gelgat. — Zie kringelen.
kringen (krong, ^ekrongen), st. ww.,
intr. Daarnaast te Assendelft en Krom-
menie krengen. Dringen, || Ze krengen
zoo, dat me hoed plat gong {ging). Wat
kringt-i weer. Niet zoo krengen. Meester,
Jan die krengt zoo. .Je moete niet zoo
tusschen de menschen deur kringen, aArs
knoeit je jurk zoo. Den 3 Juny is Oor-
nelis Adriaanse soo gekronge, dat hy een
schou van noot ophaalde [zoo door het
ijs in het nauw gedreven, bekneld, dat hij
een noodsein ophaalde), dog is gelukkig
daaruyt geret en met een lek schip na
lant gegaan, Hs. brief ran een Groenlands-
raarder (18de e.), Zaanl. Oudhk. — Het
woord is ook verderop in N.-Holl. in den-
zelfden zin bekend, b.v. te Andgk, in den
vorm krengen (Navorscher 21, 532). In
W.-Friesl. zegt men ook ergens om
krengen, er om dwingen, zeuren. — Ook
bfl vroegere N.-HoU. schrgvers komt het
woord meermalen voor. || Sievert Mey-
nertsz. seyden, ghy sult al doot wesen
al-eer ghy aen 't Heeren Huys komt, die
doelen ende kapravens die waeyen van
de stapels af, dat ghy u niet wachten
noch bergen en kont. Ënde alsoo wy met
groote moeyte ende perfjckel den Dijck
langs krengen, na hot Heeren Huys toe,
het water soo hoogh was als de kruyn
van den Dfjck, leeghwater, KI. Chron.
37. 't IJs op de Zuyder zee begon van
malkander te barsten, meteen heele sterke
Noord- Westen wint, waarom het ys mot
zulken kragt op de Medenblikker Noor-
derdfjk aan quam zetten, en krong met
zulken gewelt, tegens de palen en wier-
riem, dat alles kraakten en scheurden
daar het ys aan en by quam, Chron. v.
Medembl. 330. Als dezelve (wierdijken) door
water ofte ysgank uitgeslagen of uytge*
krengen, ende in Zee geworpen werden,
dan wort daar weder van de grond af
met ried en wier een nieuw fondament
geleid, ald. 33. Vgl. verder Fri. kring-
jen, dringen, drukken (bpkbha 254), Oost-
Fri. krengen, tcringen, moeilijk gaan, van
een molen, sük kringen, zich krommen
van pijn, Ags. er in gan, tn den doodstrijd
liggen, zich wiHngen van pijn, In het Mnl.
is cringen, zich wenden, draaien, weXn\%
gebruikelijk. Vgl. voorts Tijdschr. 12,126
Digitized by LjOOQiC
619
KRINGEN.
KROFT.
520
en FRANCK en van dalb opkrengen. —
Zie BBKBINO£N eU KRINOBLBN.
kringrslniter, znw. m. Aan de brand-
spuit Nu ongebruikelijke benaming voor
de spuitgasten die het terrein van den
brand afsluiten. Thans heeten zg brand-
waohts. II Sakkedraegers, pompers, wa-
terscheppers en kringsluyters, Hs. keur
V, Westzanen (an698), archief v. Wor-
merveer.
krody znw. vr. Zekere plant; een on-
kruid op bouwland, Lat. Sinapis arvensis.
Het zaad gelykt veel op bruin mosterd-
zaad, doch de korrel is iets grooter. Als
er krod in het mosterdzaad zit en dit
wordt meegemalen, is de mosterd onbruik-
baar. De plant heet ook elders in N.-Holl.
krod of krodde, en in Gron. krodde,
in Friesl. kroade; vgl. van hall, Landh,
Flora 19.
krode, znw.; zie krood.
kroden {krood, gekroden), st. ww., trans.
Kruien, voortduwen of voorttrekken van
een wagen. Vgl. krooo. — Kroden heeft
de sterke rormen van kruien overge-
nomen. II Wil ik je nag 'en endje kro-
den? Ze ben an 't zand kroden. Die stie-
nen moeten na de schuur 'ekroden worre.
— Ook elders in N.-Holl. || Tgat van
Petten na tOoch sach men eerst uytset-
ten, dat men met carren en croden vant
sant sonde maken na die hoochte al van
ghesette staecken, valcoooh, Chron. v. de
Sype 78. Als zw. ww. is kroden ook
in gebruik in het Stad-Fri. (Taalgids 9,
307) en Gost-Fri. (koolman, 2, 368). Even-
zoo Fri. kroadjen (epkeha 255). Vgl.
Tijdschr, 12, 121.
kroegy znw. vr.; vgl. kattbkrobo.
kroely bijw. Dicht op elkaar, gezellig.
Vgl. KROELEN. II Wat zitten we hier kroel
bg mekaar.
kroelen^ zw. ww.,intr. Dicht tegen elkaar
liggen of zitten ; ineengedoken in bed lig-
gen sluimeren. Steeds in onschuldigen zin.
Ook : warm liggen, van spijzen in de maag.||
Laten we deres kroelen (van een moeder,
die haar kind aanhaalt). We moeten mit
de kou maar wat dicht by mekaar kroe-
len. Ze leggen in bed te kroelen. Kgk,
wat kroelen ze lief bij mekaar (van kleine
kinderen). Och, laat 'er nog wat kroelen
(liggen sluimeren), ze leit zoo lekker. Hè,
zoo'n bord snirt (erwtensoep) kroelt in
de buik! — Kroelen is ook verderop
in N.- en Z.-Holl. bekend en waarschgn-
Itjk ook elders. In Friesl. beteekent het
bfjna draaien. Bij huyohens, Korenbl. 1,480
komt het woord voor in den zin van
krioelen. — Vgl. kroel en gbkrobl.
kroes (I), bnw. Zie de wdbb. — Van
personen ook : flink, bfj de hand, degél^k. ||
't Is 'en kroes ventje.
kroes (II), znw. Verkl. kroesie. Een
zakje, gemaakt van een puntig opgerold
stuk papier-, ook een geplakte papieren
zak. II Ik zei 'et maar in 'en kroes doen.
Een kroesie pepere muntjes. De kroes is
'eskeurd en nou is de suiker der uit'e-
loepen. Hy vergaart sigarekroesies. —
Het woord zal wel samenhangen met bet
bnw. kroes, gekruld, ineengedraaid.
kroes (III>, znw. m. Daarnaast kr oes-
korper. Zekere visch. Steenkarper, Lat.
Cyprinus Carassius (schlegbl, De Vis-
schen 104). || We hebben nag al wat
kroezen 'evongen. — De benaming k roes-
karper, kruiskarper, is ook elders
in gebruik.
kroeskorper, znw. m.; zie kroes III.
kroet, znw. Ook rietkroet. Zekere
kleine wilde eend, die in rietachtige stre-
ken verbluf houdt. Lat. Anas crecea (schlb-
gel. De Vogels 211). — Evenzoo elders
in N.-Holl. — Vgl. KROETEi.
kroeteiy znw. onz. Ei van een kroet. \\
'k Heb 'en paar kroeteieren 'evonden.
kroetigy bnw. en byw. Fier, trotsch,
vlug, van een paard (de Wormer). || Een
kroetig paard. Wat loopt dat peerd kroetig.
kroft (I), znw. Als naam van verschil-
lende stukken land. i| Te Assendelft: De
Groote en de Kleine Kroft. — Die croft,
Polderl. Assend. I /*'40 r^ (a^l599). Pieter
J oosten crofgens; Baert Jan Dirck Eevers,
de croft genaemt, achter sjju huys; Maer-
ten Maersen de cleyne suyder kfoft, Maer-
ten Maersen noorder krofgen, Maatb. As-
send. (a^l635). — Te Krommenie, in het
Noordend: De Kroft, Polderl. Kromm,
(an665), r57. — De Kroften, die thans
nog bekend zgn, onderscheiden zich niet
merkbaar van het omringende weiland.
Het is dus niet met zekerheid uit te ma-
ken, in welken zin het woord hier bedoeld
is. Kroft, krocht, is in N.-HolL bekend
in twee opvattingen, nl. in die van tus-
schenveld, nog niet uitgegraven stuk land
te midden van veenderijen, en in die van
hoogen zandgrond, akker in de duinen.
Digitized by LjOOQiC
521
KROFT.
KROL.
522
In den eersten zin vindt men het woord
bg BEBKBEY, Nat. lïist 9, 10: ^Veenen,
waar men dagelijks tarf nitveent, en het
weinige vee op krochten of tusschen vel-
den graast, die nog niet ingestoken zgn,
waarop vrij goed hooi groeit." In de
andere bet. is het woord langs den ge-
heelen doinkant gebruikeiyk, tot in Scha-
gen, Heiloo en Heemskerk toe, alsmede
op de eilanden. Vgl. üitlegk, Wdb. op
Hooft 2, 178; winkler, Dialecticon 2,70;
Inform.f Gloss. 664; allan, Eiland Wie-
Hngen 52; enz. Ook in de Middeleeuwen
is het woord zeer gebruikelijk. || Een
acker after dien krocht (te Velzen, 13de e.),
Hs. V. Egmondt f^lZ t?". Een streng after
dien krocht, aW., f^H f^. Willaems tune
▼an dien krochte, ald„f^\^ v'^. Een streng
op den krocht, aW., fH% t?°. Item twe
sticken in den krocht (onder Beverw^k,
13de e.), (üd,, fm v\ Jan Woutersz. van-
den corencroft (te Velzen, a^l372), ald.,
pAO r». Van lande op den Croft; van 2
ackers op den Croft; van een acker op
den Croft (onder Haarlem, a<^1343>, Rek,
d. Gi-af. V, Holl. 2, 227. Een Gheraert
Croftekijn (te Haarlem, a"1343) komt voor
ald. 228, en een Heynric van Overcrofte
(bloedverwant der Hoeren van Assendelft)
in twee Egmonder oorkonden van 1363
(Rgksarchief). Vgl. verder Mnl. Wdb. III,
2113. In de 17de e. vindt men het woord,
behalve op de plaatsen bij oudemans 3,
555 vlg., en Uitlegk. Wdb. op Hooft, t.a.p.,
o. a. btj LAJis 471 : ,dat niemant over de
Bollantze Croften . . eenige Melck-paden
ofte anders sullen maken ; datter niemant
sal mogen een Padt maken, ofte gaen over
de laege Crott'' (Heemkerk, an662),460:
.Willem Mieusz. Croft", 462: ,de . . Beeck,
gelegen tusschen die Kercken- Croften'*
(idem, a<^1659). Op de Kaart v. d. Uytw.
SI. 15 en 16 worden verscheidene kroften
in de duinen met name aangewezen: de
Cnor-Croften (bg Bakkum), het Croffie
(onder Egmond), Vlacke Croften, Caeg-
Croften, Zee-Croft (onder Wijk-aan-Zee).
In de 17de e. was het woord ook elders
in HoU. gebruikelijk; vgl. de plaatsen
uit HUTOHENs in Mnl. Wdb. t.a.p.
kroft (II), znw.vr. Daarnaast krocht
Een verzameling van oude, onaanzienlijke
huizes, il De heele kroft most of branden,
dan kwam er werk. Hg woont op 'et krof-
fie. — De Kroft is ook de naam van
twee geringe buurten te Wormerveer,
die ook Krofthuizen worden genoemd.
Te Westzaan heet een zeker huis de
Kroft, te Zaandijk heeft men de H o n d e-
kroft. — Het woord is één met Ned.
krocht, onder aardsch hol, crypta; zie
FRANCK en Mnl. Wdb. op krocht, en
vgl. Tijdechr. 12, 117 vlg. Te Haarlem
en te Deventer draagt een straat den
naam van Krocht.
Krofthnizen, zie kroft II.
kroky znw. onz. Daarnaast h o o i k r o k.
Vroeger was ook de vorm k r o o k in ge-
bruik, doch deze is thans verouderd. —
1) Graszaad, het fijne afval van hooi, waar-
onder het zaad zich bevindt, en dat ver-
zameld wordt om kale plekken grond met
gras te bezaaien. \\ Zamel 'et krok op.
't Gras is dood, we zeilen maar wat hooi-
krok strooien. Betaelt aen Wits voor krooc
saje f 1 : 4 : 0, betaelt voor krooc aen ver-
scheyde boeren f 2 : 15 : 0, Dijkb. Wor-
mer (a^l668). — Evenzoo gebruikt men
krok in de Beemster (bouman 43 en^\).
In Vlaand. is krok afval van graan,
slecht vuil graan, waarmee men kiekens
en duiven voedert (schubbmans 299). In
N.-Brab. en Gelderl. verstaat men onder
krok enkele soorten van wikken en linzen
(van hall, Landh. Flora hl vlgg). In Oost-
Friesl. is krök de naam van den Rapha-
nus Raphanistrum (van hall, t.a.p. 22;
KOOLMAN 2, 870).
2) Overdr. Fijne sneeuw, sneeuwvlokjes
zoo fijn als h*ok (de Wormer). Vgl. krok-
KEN. II ,'t Sneeuwt flink." nOch, 'et geeft
niet; 't is allemaal krok {het dooit dus
toch dadelijk weg)."
krokken, zw. ww., intr. Fijn sneeuwen
(de Wormer). Zie kbok. || Kgk, wat be-
gint 'et te krokken. — Evenzoo in de
Beemster (bouman 61). Vgl. ook berkhey,
Nat. Hist. 1,289: «Somtijds is de Sneeuw
sterk met fyne Hagel gemengd ; en zulk
een Hagel- en Sneeuwbui kan wel van
eenigen duur zyn: dan zegt men dat het
Krokt, of Kraaksneeuwt; om dat de harde
Hagel, roet de Sneeuw gemengd, kraakt,
als men 'er over gaat."
kroknsy bnw.(?), in de uitdr. hy i
krokus, Ay is dronken.
krol) znw. vr. Muts met bonten rand. ||
Ik heb 'en krol voor me Suntereklaas
'ekregen. — Evenzoo elders in N.-Holl.
De krol zal oorspronkelijk wel een muts
Digitized by LjOOQiC
623
KROL.
KROOD.
524
van astrakan zgn geweest, gelfjk die thans
nog in sommige vissohersplaatsen wordt
gedragen, en is dan genoemd naar de
kleine krulletjes van dat astrakan. Krol
in den zin van gekruld komt o. a. voor
in Kantteekening 50 op het Hooge-Uedt
in den Staten-Bijbel. Zie verder de wdbb.
op krul.
Krolleman^ znw. m. De booze water-
geest, die in het water zit en de kinderen
gtijpt, ah ze daar te dicht bekomen. || Pas
op de Krolleman. — Zegsw. Bang we-
zen voor den Krolleman, bezorgd
zijn voor de gevolgen^ bang zijn dat iets
onaangename gevolgen zal hebben, \\ Ze
waar {toas) zeker bang voor de Krolle-
man, dat ze 'et niet zeggen dorst. — De
Krolleman is ook elders in N.-Holl.
bekend (bouman 61; Navorscher 9, 123).
krom (uitspr. krom), bnw. Zie de wdbb.
— Kromme eieren, drollen (van uit'
werpselen). — Ook in den naam van ver-
schillende kromme landeryen en wateren. ||
De Krom (stuk land op het Kalf), Cuatb,
(aPllAO), De Kromme kamp (idem te Wor-
mer). — De Kromme rif (water onder Wor-
mer); zie rif. De Kromme gouw (water
te Assendelft); zie oouw. De Kromme
sloot (water bjj W.-Zaandam). |( Kromme-
sloot, PtHv. V. Westz. 426 (a01412). — Vgl.
ook KROMMEKIB.
krombeen, znw.; vgl. ontkbombibnbn.
Krommenie, znw. vr. — 1) Naam van
een water, dat het Y (Wijker-meer) met
de Langemeer (üitgeester-meer) verbond,
maar in 1357 door den Nieuwendam werd
afgedamd en van het Y- water afgesloten ;
vgl. DK VRiBS, Kaart ». HoU. Noorder-
kwartier 42. Later is ook het noordeinde
der Krommenie afgedamd door een d\jkje
met een sluis ; het water daar benoorden
heet de Bniten-Krommenie. Men
spreekt tegenwoordig zoowel van de
Krommenie als van de Krommenge.
Ook vroeger komen beide vormen naast
elkander voor. || Crommenye (a^l276), db
VRIES, t.a.p. 97. Die Crummene (a*'1292),
Oorkb. II no 815. Crommenye (an292),
ald. n° 816. In die Crommenee (an343).
Bek, d. Graf. v. Holl. 2, 272. In die Crom-
mene (&mU), ald. 2, 360. Die Cromme-
nye (a°1357), LAMS 850 en Handv. v, As-
aend, 25. Die scouwe vanden Nuwendam
inder Crummenye, Oorkonde van a°1397,
prov. archief. Die Zaandgck, streckende
tusschen Zaander-Dam ende die Cromme-
nie (an397), Priv. v. Westz, 22. Die Crom-
menye (a^l428), ooHNBT, ZijM, 42. Do
Crommenye (a^l479), ald. 220. Die Crom-
men-ye (a°1599), Handv. r. Assend. 95..
Cromme Ye, Kaart v. d. üytw. SI. 11. —
De oorsprong van den naam is duidelgk.
De Kromme-n-ie is zoo genoemd naar
hare kromming. Ie is de N.-Holl. vorm
van e e, water, en komt in verschillende
samenstellingen voor ; vgl. Nomina Geogr.
NeerL 1, 65—69, en Mnl Wdb. op e e.
2) Naam van een der Zaansche dor-
pen. II Onse goede Luyden van West^
zaanden ende Crommenie (a^l346), Priv.
V. Westz. 1. Dit land is ghegheven ter
cappelrie van Crummenie in manieree
dat si er haren dijc uyt maken moghen
alse sede ende woente is (a^l355), Hs. v.
Egmond B, f^ r°. Crummenye, Oorkonde
V. 12 Sept. 1375, Rijksarchief. Onsen Ob-
dersaten van Westzaanden ende van Crom-
menie (aöl396), Priv. v. Westz. 9. In onsen
Ambochte van Westzaanden ende van
Crommenie (an397), ald. 22. Schodt van
Westzaanden, 't Schodt vander Cromme-
nie (a<'1399), ald. 40. Crommenie (14de e.),
ald. 42, 43 e. e. Die buyren van Crom-
menye (a°1471), Handv. v. Assend. 64. —
Het dorp ligt niet onmiddellijk aan de
Krommenie. De ban (en de tegenwoor-
dige gemeente) van Krommenie wordt
echter in het N.W. door de Krommenie
begrensd. — Scheldnaam: Krommenieër
koeketers (koekvreters).
Krommeniedyky vroeger Kr om me-
nie €r dijk. Naam eener buurt onder
Krommenie, gebouwd aan den djjk langs
de Krommenie en daarnaar genoemd. || Die
van Crommenie ende Crommenier-dgck
(an449), Priv. v. Westz. 64. Een stucko
lants gelegen te Crommenierdyck(a^l479),
GONNET, Zijlkl. 219. Crommenierdjjck
(a01599), Priv. v. Westz. 429. — De naams-
vorm Krom menied ijk is niet ouder
dan de vorige eeuw.
Krommenie(ër)liorn^ znw. m.; zie
HORN.
kroody znw. Op de gewone wijze afge-
kort uit krode. Een kimiwagen met één
wiel. II Een krood mit zand. Ze ben bezig
de mis (mest) mit kroden over *t land te
brengen. — Evenzoo elders in N.-Holl.,
ook in de Middeleeuwen. || Soo wie by
nachte eenighe Wagens, Karrens, Kroo-
Digitized by LjOOQiC
526
KEOOD.
KRUIDVET.
526
den, Bancken, als andere Goederen, leg-
gende aen de gemeene Straten . . bnyten
ordre verplaetst ofte verkrayt, sal . . ver-
beuren de somma van xxv guldens,
Handv. v. Ench. 873 (an646). Ghert Derve
▼an 1 wagben, 12 se. 4 d.; Melys Yse-
brants s. van 1 crode, 10 d. ; Jacob Aven
s. van 1 crode, 9 d. (te Monnikendam.
a°1345). Rek. d. Gh-af, v, Hoü. 1,371. Vgl.
Mnl. Wdh. III, 2116. — Kr ode is ook
in bet Stad-Fri. bekend. — Zie krodbn.
krooky znw. onz.; zie kbok.
kroos (I), znw. onz.; vgl. stbbbbtjbs-
KBOOS.
kroos (II), znw. vr. ^eiz, tXskrooshlok
en krozing; zie aldaar.
kroosbloky znw. onz. Bg de kuiper^.
Een houten blok van bijzonderen vorm,
met een getand ijzer, waarmede men de
krozing in de vatduigen haalt, Synon.
kroos. — Vgl. KROZiNO.
kroosdniker^ znw. m. Scheldnaam der
inwoners van Westzaan. || Wessaner
kroosdnikers. — Te Westzaan heeft men,
zooals overal in de Zaanstreek, vele sloo-
ten en dus ook veel kroos.
kroozeuy zw. ww., trans. Het kroos uit
de sloot halen. || De sloot kroezen. Der
is zooveul kroos in de sloot, er moet
noodig 'ekroosd worre (worden). — Vgl.
KBOOZBB en UITKBOOZBN.
kroozer^ znw. m. Een soort van hark
met verscheidene tanden, waarmede het
grove kroos uit de slooten wordt gehaald.
Het fijne, dat de kroozer er in laat, wordt
er met een teems uit opgeschept. ledere
papiermolen heeft kroozersom zgn pol-
der schoon te houden. (| Twee kroosers
en een teems, Invent. papiermolen (a^l806),
Zaanl. Oudhk.
krophont, znw. onz. Aan een schip.
De krop: een horizontaal liggende kromme
balk vooraan langs den steven.
kroplap* znw. m. Zeker vrouwenklee-
dingstuk. Een fijne linnen of katoenen lap,
die boezem en rug bedekt en tot onderkleed
dient; Fra. chemisette. — Evenzoo elders
in N.-HoU. (boüitan 61). Bg de vroegere
dracht werd de kroplap zichtbaar gedra-
gen en in de visschersplaatsen, waar de
kletten in zwang zgn, is dit nog het ge-
val. Vgl. over den kroplap in de vorige
eeuw: bbbkhet. Nat. Hist. 3, 615. — Ook
een stuk land te Wormerveer heet naar
zyn vonn de Kroplap.
kroSy znw. vr. Daarnaast ook visch-
kros. B(j visschers. Een groote wagen
op twee wielen, die door een man getrok-
ken wordt en dient om visch weg te kruien
of netten te vervoeren. — Kros zal wel
ontstaan zgn uit k a r o s ; vgl. k n fj n (voor
kongn), kraf (voor karaf), enz.
krotolie^ znw. vr. Bezinksel, dik van
lijn- of raapolie. Thans verouderd. |1 Krot-
olie ofte Dick van olie, Placaat der Staten
V. Holl. (a«1711). —Vgl. het elders gebrui-
kelijke krot, nat slijk, opgespatte modder
(van dale), Fra. crotte.
krottezaady znw. onz. Afkeurende be-
naming voor zeker soort van slecht lijnzaad
van de Zwarte Zee, Ravizon. De daarvan
geslagen I\jnkoeken zgn steenhard.
kroaw, bgw. Alleen in de uitdr. hg
zit er krouw bg, hij zit er goed, warm-
pjes bij, h^j is rijk.
krozing, znw. Kuipersterm. Kroos, in-
krozing, gergel; de inkeping in de vatdui-
gen, waarin de bodem komt te liggen. De
krozing wordt getrokken door middel
van een kroos (of kroosblok) en men
noemt dit de krozing inhalen. Is
de krozing te vlook (ondiep), zoodat deze
dieper gemaakt moet worden, dan heet
dit de krozing ophalen (openhalen).
— Het woord is ook elders in N.-Holl.
gebruikelgk. || Neemt een ton die langh-
werpig van fatsoen is , . . ende saeght dan
de duyghen recht in 't midden door, en
neemt dan alle die halve duygen, ende
maecktse dan in de wgtte, in 't ronde
aen malkander, ende maeckt daer dan
een bodem in de selve kroosing, daer de
bodem te voren in geweest is, so sullen
daer in deselve dnygen . . twee gemeten
tonnen waters in mogen, lbeghwateb,
Haerlb.'', 19. — Vgl. verder küypbb, Tech-
nol. \, 798 en gbimm, D. Wtb. V, 2408 op
kröse.
krniaSy znw. vr. Aan een molen. De
as waarom het kruirad draait. — Even-
zoo elders.
krnid) znw. onz.; vgl. mebstebskruidbk.
kruidvet, znw. onz. Gekruid vet, var-
kensreuzel met kruidnagelen of piment en
zout door elkaar gesmolten. Het is tegen-
woordig niet goed meer te krggen. Vroe-
ger werd het op den boterham gesmeerd
en bg de aardappelen gebruikt. II Bg onze
naaister wiere (wierden) we meestal ge-
trakteerd op 'en klit (snee roggebrood) mit
Digitized by LjOOQiC
527
KRUIDVET.
KRUISEBAND.
528
kruidvet. — Op Z.-Beveland iskmtyet
gebruikelgk in den zin van varkensvet
met siroop (tb wütkel, Nieuw Taalk.
Magaz, 2, 226).
kmlen (krood, gekroden of gekrooim),
st. WW., trans. Zie de wdbb. Voortduwen
of voorttrekken, vooral van een wagen.
— Vgl. KRODBN. II Wil ik jenag'en endje
kmien? Ik heb al zoo lank 'ekroden {met
den kinderwagen geloopen), nou schei ik
er uit. — Een molen kruien, hem
verkruien, kruiende van stand veranderen
en naar den wind zetten. || De wind schiet
uit, ze bennen al an de molen te kruien.
Ende in plaets datmen ander molens boven
kruyt, salmen dese maken datmen hem
onder mach kruyen met een staert (in
sommige ouderwetsche molens bevond zich
nl. de inrichting om de kap te verkruien
hoven in den molen en geschiedde het kruien
niet door middel van den staart), Hs. be-
stek watermolen (a®1634), archief v. As-
sendelft. Vgl. kruikettino,krulrad,kbui-
TOUW, KRÜIVLOBR en BOVEMKRUIBR.
kruier 9 znw. m.; vgl. hanskruter.
Krniftes^ znw. onz. Naam van een
stuk land in den ban van Westzaanden.
Thans onbekend. || Noch cruyftes, Pol-
derl. Westz. III f%^ r». Dat cruyftes, ald.
fh\ r» (a«1644).
Kmigenkamp^ znw. m. Naam van een
stuk land te Assendelft. Thans onbekend. ||
Cruygencamp in de buytencaegh, Poldert.
Assend. I ^63 i?° (anCOO). — Zie krüi-
OENMAAD.
Krnigenniaady znw. vr. Naam van
een stuk land te Assendelft. Thans onbe-
kend. II Een stucke lants . . belendt aende
zuytwestzyde lioschmans cruygen maed,
Hs. U. 20, ribb ro (an583), prov. archief.
kriiikettiiig^ znw. m. Aan een molen.
De ijzeren ketting die dient om den molen
te verkruien. Zie krüitoüw.
kruimel^ znw. vr.; vgl. krummbl.
krnimeleu^ zw. ww.; vgl. krummelen
en VEBKRÜIHBLEN.
krnin, znw. vr. Zie de wdbb. — In
verkl. kruintje ook het stui^e, de eerste
of laatste plak van een roggebrood. || Geef
mgn *et kruintje maar, ik heb goeie tan-
den. — Kale kruin, zie een zegsw. op
HAAR.
kruipen, st. ww., intr. Zie de wdbb. ||
Te bed kruipen; zie op bed. Onder de
wol kruipen; zie zegsw. op boeb. Kruip
er maar diep onder (nl. onder de dekens),
kruiper, znw. m. BJj de visschery. Zeker
visehtuig. Thans onbekend. || Fuyoken,
kubben, kruypers, ofte diergelyke staende
want, Handv. v. Assend. 261 (a®1675).
krnirad, znw. onz. Aan een molen. Een
rad met spaken, aan het ondereinde van
den staart, dat dient om het kruitoutc (of
dm kruiketting) op te winden en zoo den
molen te verkruien. Synon. windkoppel;
zie aldaar. — Het woord is ook elders
gebruikelijk.
kmift, znw. onz. Zie de wdbb. en vgl.
een zegsw. op kop. — Bjj een molen. De
as met de beide roeden. Even zoo elders
in Holl.; vgl. krook, Molenb. VIII. II De
molen heb zen kruis weggegooid. De
mooie de Reus maelde sijn k(r)nis af,
Joum. Caeskoper, 5 Dec. 1665. — Den
molen in het kruis zetten, de roe-
den van een molen, als hij staat, overschuin
(x) plaatsen. || De molen staat in 't kruis.
De andere standen zgn: met de roed
voor de borst (-I-) en slim (>c). Vgl.
KRUI8T0UW.
Kruis komt ook voor in den naam van
verschillende stukken land. Die, welke
nog onder dien naam bekend zijn, heb-
ben niet den kruisvorm. Misschien stond
er vroeger een kruis of waren het oor-
spronkelijk geestelijke goederen. || Te As-
sendelft: Floor Pietten verste ven, ge-
naemdt tcruys, op de Kayck (in de Kerk-
buurt), Maatb. Assend. (a"1635). Claes Ger-
ritses, chruyshem genaemt (een eilandje
in de W|jker-meer), ald. (a^löSö). Een
koeven leggende int cruyslandt, Hs. U.
20, /•"215 fO (a®1584), prov. archief. Jan
Maertsz. cruysveen; Claes Duyves noor-
der cruysveen (in Roelif Symonsz.-weer),
Maatb. Assend. (a"1634). Albert Engelsz.
Bieren croysven ; Comelis Jan Banningen
cruysven (in Jan Banningen weer), cUd.
(a01633). Neel Dirckx . . d'opper cruys-
ven, Neel Dirckx noch eens de verste
cruysven (in *t Kerke weer), ald. (a°1635).
— Te Krommenie: Kmys-acker (naam
eener buurt in het Noordend), Polderi.
Kromm. (a01665).
Kruisakker, znw. m.; zie kruis.
krniseband) znw. m. In molens. Kruis-
band; de zware over elkaar gekruiste bal-
ken die met de stijlen den opstal van een
molen vormen. De kruisebanden zitten
tegen het Ijjf van den molen.
Digitized by LjOOQiC
529
KRÜISHEM.
KUIBOL.
630
Kmisheni) znw. m.; zie kruis.
kmisklamp, znw. m. In een molen.
Naam van zekere klampen in de kap, ||
Een lange-halsklamp, vier kruisklampen,
Verkoopinga-catal, afbraak papiermolen
(Koog. an793), Zaanl. Oadhk. — Het
woord is ook elders bekend.
Kmislandy znw. onz.; zie kruis.
krnispen^ znw. yr. Bg de zeildoekwe-
verij. De pen aan het acheenciel^ waarom
de draden der schering worden gekruist.
Zie verder op vis, en vgl. kuypkr, Tech-
nol. 2, 59.
kruist OU Wy znw. onz. Aan molens.
Naam der beide zware touwen, waarmee
de roeden, als ze in het kruis staan, worden
vastgezet, \\ 't lene kruistouw wordt oud.
Ter voorkoming van brand zal ieder pel-
molen voorzien zyn van 2 goede toytou-
wen, een kruytouw in de staart, 2 goede
kraistouwen tot de roeden en een vang-
touw, Pelderscontract (a'^lTSS), Zaanl.
Oudhk.
Kmisveeii) znw. vr.; zie kruis.
KmlsTen^ znw. vr.; zie kruis.
kmiszwiepingy znw. vr. In de bonw-
knnde. De planken die over kruis op de
staanpalen van een steiger worden gespij-
kerd om deze staande te houden, || Te
maken een besteigering van voldoende
hoogte van staanders en scheerhouten van
de beste soort, en waarvan voor de kor-
telingen nieuwe kolders en voor de krois-
zwiepingen delen van minstens 4 centim.
dikte gebezigd moeten worden, Bestek
herstelling Zaandijker kerk (a°1888). —
Vgl. VAN DALB op zwieping.
kruit) znw. onz.; vgl. een zegsw. op pan.
kmitooW) znw. vr. Aan molens. Een
zwaar touw, aan den staart van den molen,
dat door het kruirad (windkoppel) wordt
op- of afgewonden, wanneer men den mo-
len wil ve7*kruien. Tegenwoordig is dit
touw bfjna overal vervangen door een
ketting, die dan kruiketting wordt ge-
noemd. II Een kmytonw, Invent, papier-
molen (a^l774), verz. Honig. — Ook elders
bekend.
Kmivenweery znw. onz. Naam van een
weer lands onder Assendelft en Oostzaan-
den. Thans onbekend. || Alkesweer en
Kruyvenweer aen elkaer, Maatb. Assend,
(a°1635). Crayven-weir, Polderl. Oostz, I
(midden 17de e.).
kmiTloer, znw. m. In molens. De ring-
vormige bedekking van het achtkant van
een molen. Op den krui vloer zijn de
klossen of rollen bevestigd, waarop de
molenkap bg het verkruien draait. Vgl.
verder op ovbrring.
kruk) znw. vr.; zie krek.
KrulienTeii ^ zn w. vr. Naam van een stuk
land te Assendelft. Thans onbekend. || Die
Crullen ven, Polderl, Assend, II f ^11 r®
(aneOO). Genaemt Crullen ven (in het
Vroonweer), Maatb. Assend, (a''1635).
krnmniel, znw. vr. Kruimel. Ook de
vorm kruimel is in gebruik. || Veeg
die krummels op. Een krummeltje brood.
— Vgl. KRUMMBLBN, KRUMKBUO.
krumineleD) zw. ww. Kruimelen. Zie
KRUMMBL. II Erummel niet zoo met je
koekie.
krammelig) bnw. Kruimelig, vol krui-
mels. Zie KBUMMBL. II Wat is de tafel
krummelig.
Kuddekamp) znw. m. Naam van een
stuk land in den ban van Westzaanden.
Thans onbekend. || Euddekamp, Polderl,
Westz, II (a<^1629). — Misschien is k u d d e
in dezen naam het door kil. vermelde
«kudde, vetus poreus." Zie Mnl. Wdb,
op code en cudde, en vgl. Ned. keu,
jong varken, Euddekamp zou dan in
beteekenis gelgk staan met Barrigen-
akker (Polderl. Assend. I ƒ ^349 r«), V a r-
kensveen (Maatb, Assend,, a^l634) en
dergelgke. Vgl. ook Hs, v, Egmond, f"36
•r®: „In eedden ven i gers'* (onder Bever-
wgk, a'*1372), en zie Kxn)DEWEiD.
Kiiddeweid9 znw. vr. Op de gewone
wijze afgekort uit E u d d e w e i d e. Naam
van een stuk land te Jisp. || De Eudde-
weid. — Zie kuddbkakp.
kof) znw. vr. Zie de wdbb. — Eertgds
ook in den zin van walstoep; de woor-
denlgst in Karaktersch. 332 vermeldt
althans: «kuf, walstoep."
kniy znw. vr. Vrouwelijk kalf, || De
koe het twee kuien 'ekalfd. We mosten
de rooie kui maar verkoopen. Is *t 'en
kuitje of 'en bultje? Dat kuitje zei wel
gauw dood wezen. — Evenzoo elders in
N.-Holl. en in Gron. — E u i is een bijvorm
van koe, die alleen nog in de bgzondere
bet. van wijfjeskalf is blijven voortleven.
— Vgl. KUIKALF, KUIPINK.
Kuiboly znw. Daarnaast Euienbol.
Naam van een stuk land te Assendelft
Thans onbekend. || Die kuyenboU ende
84
Digitized by LjOOQiC
531
KUIBOL.
KÜIMELEN.
532
toytgen (tuintje), Polderl. Assend.lf^lS
f-o en v^ (vgl. aW., ƒ0273 r*»: ,een tuyn-
tgen Id Nabtsweer, Doch een tuytgeo int
selve weer" ; boven de ,y " staat geen af-
kortingsteeken). Die kuyboll mittet tnyn-
tgen, flW., f"279 i-°. — Omtrent den oor-
sprong van den naam is niets met zeker-
beid bekend. Vgl. ook kuiobol.
kuier (I), znw. m. Zegsw. Met ie-
mand an den kuier gaan, hem bij
den neus nemen»
kuier (II), znw. onz.; vgl. kuub.
knieren (I), zw. ww., intr. Zie de wdbb.,
en vgl. KUISBi KUIBRSTOK On HAN8KUIBR.
— Ook keutelen, kouten, doch in dezen
zin nog slechts by enkele oude lieden
in gebruik. || Kom nag [nog) eres 'en
uurtje kuieren. — Ëvenzoo in Gelderl. en
Overgs.; vgl. de jagbb, Freq. 2, 296 en
FBANCK 527.
kuieren (II), zw. ww., trans. ; vgl. kuren.
kuierstoky znw. m. — 1) Wandelstok.
In de zegsw. den kuierstok opne-
men, gaan kuieren. — Kuierstok is
ook elders gebruikelijk; o. a. te Eortrgk
(SCHUEBMANS 306).
2) In het meerv. kuierstokken,
schertsend voor heenen. || Me kuierstok-
ken bennen niet in orde.
Kuigbol) znw. Naam van een stuk land
in den ban van Westzaanden. Thans on-
bekend. II Die kuychbol, Polderl. Westz.
Il (a^l629). Die kuychbol by die wech,
oW. III P^ r*» (an644). — Omtrent den
oorsprong van den naam is niets met
zekerheid bekend. De lezing staat vast
en «kuychbol" is geen verschryving
voor „ruychbol" of zoo. Vgl. kuibol.
kuikalfy znw. onz. Meerv. k n i k al v e n.
Een kalf van het vrouwelijk geslacht, dat
slechts enkele weken oud is. Zie kui. Wordt
het kalf een half jaar en loopt het in
de weide, dan noemt men het een gras-
kalf. — Kuikalf is ook in Gron. be-
kend. Elders spreekt men van kuiskal-
veren. — Vgl. BÜLKALF.
kuil (I), znw. m. Zie de wdbb. en vgl.
DBANK-, IKKBR-, VOETKUIL. — l) De gC'
metselde kuil onder de haardplaat, waarin
de asch neervalt. Thans nagenoeg ver-
ouderd. Zie KOLK I.
2) Naam van een inham van de Zaan
hg het Kalf, tegenover de Koog. || Inde
achter-Zaen, Kuyl, Poel ende enge-Wor-
mer, lams 322 (a01628).
Vgl. ook KOBLK, KUULK.
kuil (II), znw. m. Daarnaast kuul. Bij
de visscherg. Het zakrormige deel van een
treknet, dat onder het voortdrijven der
visschersschuit gaat uitstaan en waarin de
visch gevangen wordt. Sommige netten zgn
geheel en al kuil, van andere is de kuil
alleen het middengedeelte en bevindt zich
aan weerskanten een vleugel. — Koil
is ook elders bg de visschers in gebruik
(ook insamenst. als vischkuil, kwak-
kuil (vgl. op kwakken), won der kuil).
Het woord is samengetrokken uit kui el,
kuidel, kudel, welke vorm nog in de
17de e. gebruikelgk is. || Item, hebben
sy noch Gekeurt, dat de Ingese tenen met
de Kuyel-by sullen mogen Vissohen (d.i.
den kuü bijzettende, den kuil aan het visch-
want bevestigende), beginnende van den
thienden Maert tot den eersten April toe
(keur V. Westzaanden, a<»1658), Friv. ▼
Westz. 245. — Evenzoo elders in N.-Holl. ||
„Keure tegens 't beschadigen der Cudels,
Anno 1613. Alsoo tot kennisse vande Bar-
gemeesteren gekomen is, dateenigequaet-
willige . . Jongers . . hen vervordert heb-
ben af te sngden, ende grootelgoks te
beschadighen de Cudels van de Visschers
Netten . . , ende omme daer inne te voor-
sien . . 800 hebben . . Schout, Burghemee-
stèren ende Schepenen deser Stede ghe-
keurt . . , dat wie bevonden werd de Gay
dels van de Visschers Netten af te snijden
ofte te beschadighen, sal verbeuren drie
Caroli gulden, Handv. v. Ench. 891 vig.
— Zie ook Mnl. Wdb. III, 2194, waar ver-
scheidene voorbeelden van kudel wor-
den medegedeeld. Vgl. verder Hgd. keu-
tel, Ndd. keidel, kiedel in denzelfden
zin en Eng. kiddle, a kind of weir in
a river for eatehing fish ; zie verder obijcm,
D. Wtb. V, 655 op keutel. — Het isniet
onmogelgk, dat ook de kiel van een
fuik (zie kiel II), al wijkt de bet. af,
etymologisch een bgvorm is van kuil
en niet van keel; daar echter kiel niet
in oudere stukken voorkomt, is omtrent
den vroegeren vorm van het woord niets
bekend.
kuimelen^ zw. ww., intr. || De Zon,
die 't Sirkel-perk des Hemels om gaat
kuim'len, 't is of die ruggelinks op d'aarde
neer zal tuim'len, zo spreit z* haar wie-
ken uit, SLOOFF, Susanna 17. — Het woord
is thans onbekend en schgnt ook niet
Digitized by LjOOQiC
533
KUIMELEN.
KUINDER.
534
Men Toor te komeo. De bet. kan das
alleen gegist worden.
knin (I), bnw. en b^jw. Fiet'f parman'
tig, knap, netjes; van personen. || *t Is
'en kuine vent Die kerel is knin (knap,
flink). Wel, wel, wat ben j|j knin (wat
loop'Je er parmantig hij)\ As je *em op
zijn Snndags ziene, dan ziet-i er nag paar
kuin {ne^e», zwierig) ait. Ze is erge kain
(gr<uig ne^es aangekleed),
2) Btjw. Zwierig; alleen van hoofddek-
selfl. II Nee, dat hoedje staat je toch wat
kain, je moet liever 'en ander nemen.
Die hoed staat zoo kain, hjj is me veals
te klein. — Ook netjes. || Wat staat je
dat hoedje kain. Dat massie {mut^e) zit
je kuin, hoor.
Kain is in de bet. l ook in W.-Friesl.
en Kennemerland gebraikelyk. ~ BiJ de
17de-eeawsche Amsterdammers komt het
woord in verschillende opvattingen voor. ||
(De buld*rende zee stormt en stoot tegen
de rots), maar de moedighe Rots die staat
al even kayn, bbbdbro, Rodd'rick 749.
( Van een vlinder, die met diamant op een
drinkglas is gesneden:) En zit zoo kuin,
men zond' het van den roemer knippen,
HOOFT, Gedichten (ed. 1671), 147. (Zy)
laaten den vyandt om hoogh koomen.
Daar stond hy toen kain, en verwondert
van de nieuwe werken, daar men luttel
op gegist had, hooft, Ned. Hist. 304. Als
Glimes 't volk van den Zeeuwschen Am-
miraal zoo knin op het boevenet zagh
staan, . . lost (hy) zyn twee metaale boegh-
stokken, ald. 346. (Hy was) ten toon
gestelt als een derde, tussen twee die
knin ter schuppinge stonden (d.i. die op
het punt stonden in ongetiade te vallen),
ald. 1154. Uw lasterstucken staen nu kuin
in top gesteigert, gereet te storten van
het overwightigh steil, vondel, Noah vs.
886. Wat roemt de mensch van de For-
tayn, die doch soo los staet, en soo kuyn,
BOBMBB visscHEB, Sinnepoppsn 179. De
bHnden, wilde Fortuyn, die dryft so kuyn,
sy swenght met alle winden, bbbdbbo,
Oriane 1998. Arent Pieter Gysen die was
so reyn int bruyn, sen hoedt met bloem
flawiel die sat hem vry wat kuyn, wat
soheeQes en wat schuyn, soo datse bloot,
ter nauwer noot stongt hallif op sen kruyn,
bbxdbbo, Werksn 8, 219. Op deze plaat-
sen komt kuin voor in den zin van fier,
zwitrig, los, wanksL — Fri. kein betee-
kent fie$% trotsch, prat, doch niet in on-
gnnstigen zin. f| Hy is kein op s!n fries-
dom. Hiu is sa kein op hir ny eariser.
Fy, jongkeardel, sa kein net! — Kuin
is waarschijoiyk een bfjvorm van Ned.
koen. Uit de hei. moedig, zelfvertrouwen
hebbende heeft zich dan ontwikkeld die
van flink, fier, en dit kon licht overgaan
in parmantig, zwierig. Uit zwierig staan
laat zich aan den eenen kant de betee-
kenis los, vrij, wankel staan, aan den ande-
ren die van vlug^ netjes staan verklaren.
knin (II), znw. Vingertop (?). Thans
verouderd. || De felle fijt heeft in myn
kuin geknaagt, schaap. Bloemt, (ed. 1724)
339. — De eerste druk (anöCO) 138 heeft
in hetzelfde vers: «Een felle fijck heeft
in mgn duym geknaegt." Kuin zal wel
geen drukfout z\in. Naar mij verzekerd
werd waarschuwden oude schippers hun
maats bg het hgschen of vastmaken van
touwen vroeger wel met een: «Pas op
je kuin", waarmede dan een deel van de
hand werd bedoeld. Stellige en nadere
inlichtingen kon ik echter niet verkre-
gen. — Het woord schijnt elders niet voor
te komen. Vgl. echter Venus Minne-gif-
jens 14 r°, in een liedje over den wijn-
oogst: «Tyter laet u Schaepjes onder
d*hoIle eycken, voecht u by de knaepjes,
die vast opwaerts reyoken, nae de kuyn,
de pople bruyn, ghelgck d' Hard'rinne-
tjes in 't Duyn." De bet. van den voor-
laatsten regel is duister. Indien kuyn
hier top beduidt, blgft pople bruyn nog
onverklaard. Kuyn en bruyn kunnen
ook adjectieven bij pople zgn, doch geen
der bekende beteekenissen van popel
geeft hier een passenden zin.
knindery znw. m. Kaan, uitgébraden
vetklompje. — Zie synon. op kaandbb. ||
Greeuwe orten {grauwe erwten) mit kuin-
ders. Der is niks as spekvet meer over,
de kuinders ben der uit. — In W.-Friesl.
en Waterland spreekt men in denzelfden
zin van koon der (vgl. bouman 111 op
vink), in Vla. van kuiden, kuien en
kuikens (schubrmahs 306). Kuinder
en koonder kunnen behooren btj een
WW., één in oorsprong met Limb. kui-
nen, de spijzsn met boter of vet bereiden,
de spijs toebereiden (sghubbkans 307), en
Mnl. conden, cunden, kruiden, van
spyzen, Lat. condire ; vgl. Mnl. Wdb. III,
1757 en db jaobe, Freq. 1, 358. Ka ind er
Digitized by LjOOQiC
535
KUINDER.
KUPPEN.
536
zoa daD beduiden dat wat {de spijs) sma^
keiijk maakt (vet maakt), doch het gemis
van nadere gegevens maakt deze gissing
onzeker.
kuipy znw.vr.; zie bord-, legqbb-,probf-,
SCHEP-, STOOT- en YiLDESTOoTEBSKUiP, en
Vgl. KUIPEB en BEKUIPBN.
kuiper, znw. m. Zie de wdbb. — In
een papierfabriek. De man die aan de
kuip (sohepkuip) werkt. Ook papier-
kuiper. II De molenaars .. moeten ma-
ken dat de kuipers voort kunnen. Ziet
u, de molen maalt stof (papier stof) en de
kuipers halen dit (l. die) stof uit (groote)
bakken en dat wordt gemaakt tot papier,
Arbeids enquête (a<»1891), 3073.
knipink, znw. onz. Ken vrouwelyk kalf
van één jaar. Elders kuispink. — Vgl.
KUi en PINK.
kuischeiiy zw. ww.; zie kuizen.
kuitelen, zw. ww., intr. Tuimelen, kan-
telen, II Pas op, dat die bloempot niet
kuitelt. As je zoo zitte (zit) te wiebelen,
kuitel je nag mit je stoel onderste-hoven.
— Het woord is ook in Limb. en Ant-
werpen gebruikelgk (sghüermans 807).
Eenige voorbeelden uit Holl. schrgvers
der 17de en 18de e. vindt men bij de
JAOBR, Freq. 1, 337. — Vgl. omkuitelbn.
kuizen 9 zw. ww., trans. Kuischen, zui-
veren; in het bijzonder den ruwen hennep
schoonmaken en zoover bereiden, dat hij
gehekeld kan worden. Thans verouderd. ||
Niemandt sal oock vermoogen te heecke-
len off kuysen in haar eygen woonhny-
sen, selders off packhuysen, Hs, keur
(a°1688), archief v. Wormerveer. — Ned.
kuischen is overigens aan de Zaan on-
bekend. Den vorm kuisen vindt men
ook bg de 17de-eeuwsche Hollanders; vgl.
b.v. ouDEMANS, Wdb. op Bredero 198. --
Zie KuiZER.
knizery znw. m. Iemand wiens ambacht
het is hennep te kuizen. Thans ongebrui-
kelijk, maar nog over als geslachtsnaam
kuizeb, kutsbr. Il Des avonts de clock
laten luyden tot teecken dat de heecke-
laars en kuysers (soo die genoemd mog-
ten worden) cito met het ligt uyt het
werckhuys sullen moeten gaan, Hs. keur
(a°1688), archief v. Wormerveer. Glaasje
de Kuysers worf, Polderl, Kromm, (a°1665),
Z^nSO. Claesje Kuysers werff, aW. (an680),
^76.
kukelen, zw. ww., intr. Tuimelen, bui-
telen (Wormerveer). || Pas op, datje der
niet teugenan stoote, a&rs kukelt de heele
boel na beneden. Hij kukelde hals over
kop de trap of. 't Is onderste-hoven 'eku-
keld. — Het woord is ook in Friesl. en
Gron. bekend.
knlker, znw. m. Dronkaard, || 't Is
'en kulker.
kannen^ onr. ww. Evenals elders in
de Holl. spreektaal zgn de ww. kennen
en k u n n e n door elkaar gevloeid. Vervoe-
ging: Tegenw. tgd, ik ken, je kenne
{en ken-je), hg ken, we, jollie, ze
kenne. Verl. tgd, ik kon, je konne,
hg kon, we, jollie, ze konne. Verl.
deelw. 'e kenne, 'ekend en 'kend. On-
bep. wijs, kenne. — In de 17de e. was
in den verl. tgd naast kon in gebruik
kost (e); deze vorm is thans geheel ver-
ouderd. II Men . . oost gaen, Joum, Caes-
koper, 10 Dec. 1683. Soodat men opde Saen
coste op scaetse rije, ald., 19 Dee, 1683.
Mits der veel sneu lagh, cost gs wey-
nigh aensterken, ald., 5 Jan. 1684. Soodat
men . . niet coste vaaren, ald,, 27 Dec.
1684. Kost komt ook bg de 17de-eeuwsche
Amsterdammers voor; vgl. van belten,
VondeVs Taal, § 47. Zie verder over de
verbreiding van den vorm jblliughaus.
Die Niederl. Volksmundarten, § 33. || Hy
ken niet meer loopen. Ze kennen der van
zeggen wat ze willen. O, dat had toch
niet 'ekennen {gekund), (ik) hebbet (ge-
schrift) . . u voorgelesen, op dat gy de
grondt van de opkomste des Zuand^ks . .
selfs afmeten soudet kennen, soeteboom,
S, Are, 411. — Dat ken wel, dat kan
wel wezen ; zeer dikwgls gezegd van ieta
dat zeker is. Vgl. «'t Igkt wel te re-
genen", als het giet! || «Me broer was
er niet bg." ,Dat ken wel." — Dat ken
er in, dat wü er by mij in, dat kan ik
gelooven, als er iets verteld wordt dat
men aanneemt.
kunst 9 znw. vr. In een pelmolen. Een
houten werktuig, uit smalle latten samen-
gesteld, lang omtrent IVs M., hoog 2 dM,
en breed IV3 dM., en dat dient om, als
dat noodig is, ook het grof van het harp-
sel beneden in het kaar te brengen, \\ Zet
de kunst maar an ; er moet wat grof be
neden in 't kaar kommen.
koppen, zw. ww., intr. Van een boere-
hoedje {kiep) steekt de opstaande rand
van voren meestal schuin vooruit. Is dit
Digitized by LjOOQiC
537
KÜPPEN.
KÜSTEBOOD.
538
DÏet het geval, maar staat de rand te
recht, zoodat hü hgna tegeD den hoed
op ligt, dan zegt men te Assendelft: ,Die
hoed kapt" of ,het knpt".
kureiiy zw. ww., trans. Van vee, in
het bijzonder van schapen en stieren.
Met een touw of ketting aan een paal vast-
zetten^ zoodat het dier slechts binnen een
bepaald terrein kan grazen. Zie kuub. II
Schapen kuren op de dyk. Je moete de
schapen niet los loopen laten, maar ze
karen. Is de bul al *eknurd? — £ venzoo
elders in N.-HolL, waar het woord soms
ook voor het vasthouden van eenden
wordt gebruikt. || Dat voorts eenyege-
Igk gehouden sal syn hare Eynden ende
Woorden, alle jaren van den eersten Juny
tot half Septembet* in cluys aan haar luy-
der Werpen te kuuren, vast ende besloten
te houden, op dat de selve *t Hooy ofte
Saat niet en beschadigen, Oefr. p. d. Oude
Zijpe, Titel 8, art. 6. — Naast kuren
komt ook kuieren voor. || Soo yemant
met Schapen door de Geest gaet, die sal
het Kuyer by de Wartel in de handt
houden . . Voorts sal hem niemant ver-
vorderen te Kuyeren op eenige Dijeken
ofte Wegen daer aen weder-zyde lant
gelegen is, ofte men sal daer kuyeren
met een rjjgh Kuyer met twee Palen vast
gestel t, dat het Kuyer strack staet ende
de hals-zeelen niet langer als ses voet,
ende de Schapen aen d'een-zyde geboeyt
(keur van Akersloot, a^^ieCl), lams 480.
Voorts dat men geen Paerden sullen Kuye-
ren op eenige Dgcken, ten waer dat hy
daer Dresschen by hadde (zelfde keur),
ald, 481. Voorts soo sal een yegelgck ge-
houden wesen haer Schapen, Lammeren,
Kalveren ofte andere beesten die gekuyert
siaen op de Pastoors Hofstee, ofte daer
aen gelegen, geen vande voorsz. Beesten
te kuyeren dat zy om ofte aen die nieuwe
geplante Bomen souden mogen slingeren
ofte mogen raecken (zelfde keur), ald.
488. Item, geen Beesten te kuyeren ofte
los te laten loopen op het Kerckhof, op
peene van yder Schaep, Lam ofte Koe-
Beest tien stuyvers {keur van Uitgeest,
a^l635), LAMS 502.
knrty znw. m.; zie korf.
kuifmaker^ znw. m.; zie korver.
kvrkedons^ zie kordon.
korrer, znw. m.; zie korvbr.
knsseO) znw. onz. Zie de wdbb. — In
een oliemolen. Een houten blok, dat in de
laad van het voor- en naslagsblok wordt
geplaatst tusschen de beitels en de ijzers
welke het zaad persen. Vgl. laad, en zie
Groot Volk. Moolenb. III, pi 8—5.
kussenbloky znw. onz. In molens. Het
zware ijzeren blok waarin dt*. molenas
draait. Hetz. als plummelblok; zie aldaar.
kust) znw. In de uitdr. kust Igden,
het kind van de rekening zijn. || Hy moet
altyd kust Igden (ze hebben het altijd op
hem voorzien). Toe moest ze natuurlijk
kust lyden (werd ze tegen haar zin ge-
zoend). Toe ze dat van 'em hoorden, moest-i
de volgende Zondag natuurlyk kustlijden
(werd hij er mee geplaagd). — Vroeger
was kust (kost) Ifjden in ruimeren
zin gebruikeiyk voor schade, nadeel lij-
den. II (Wy) waeren met dit continueele
storme al seer bevreest, dat geheele
Noordt Hollant sou tondere hebbe gegaen,
alsoo de Zeedgken van binnenen seer veel
kost leeden en wegh spoelden, Journ.
Caeskoper, 16 Dec. 1675. — Vgl. Mnl. te
coste Igden, schade lijden, onkosten te
maken hebben (Mnl. Wdb. 111, 1967).
kustebood (met hoofdtoon op kust), znw.
Daarnaast kustingbood en vroeger
(blijkens Zaanl. Jaarh. 1843, bl. 47, nog
omstreeks 1840) ook kestebood. Vei-
ling van vaste goederen. — Het woord is
op de gewone N.-Holl. wijze afgekort uit
kustebode, eigenljjk de 3de naamv.
van kustebod, onz., en ontleend aan
de uitdr. te kustebode leggen. || Der
is morgen kustebood van Jan Pieten land.
Me man is niet thuis, hfj is na de kuste-
bood in de Zwaan. Kustingbode van vier
bouwterreinen op 19 Maart a. s. (adver-
tentie). Den 7den Jan. a'^1670, s|jnde dings-
dach, kustinghbode gehouden mette na-
beschreve onroerende goederen ten huyse
van Dirck Jansz. Schouten, herbergier
in de Pinas tot Crommenye over de kerk,
opte . . generale kusteboots conditien ende
voorwaarden, Hs. veilboek V 3, /'°3 r",
archief v. Krommenie. Custebood te tap-
pen : Geen waarde, waardinne of andere,
tapneering in desen banne doende, sullen
niemandt vermogen te constringeeren op
custebooden bier of wijn te drinken, ge-
lyk tot nog toe is gepraktiseert, maar
sullen gehouden weesen iedereen . . toe te
laeten, mits ieder persoon voor 't inkoo-
men betaelen 6 st. eens, lis. keur v.
Digitized by LjOOQiC
639
KUSTEBOOD.
KUSTEN.
540
Weatzaanden (einde 17de e.)» archief ▼.
Wonnerveer. Van alle hetgeneteEnste-
bode gheleydt ende verkocht werdt (sol-
len de Arme-vooghden) voor den Annen
mogen genieten van elcken Gulden een
Dnyt, Pn'v. v, Weatz. 340 (a"1604). —
Tegenwoordig heet elke openbare ver-
kooping van vaste eigendommen kus te-
bood, vroeger waren het alleen die, waar-
by de goederen op bepaalde voordeelige
condities werden verkocht. Vooreerst be-
hoefden kooper en verkooper voor ieder
perceel niet meer dan 24 stuivers veil-
salaris te betalen, en verder werden de
goederen verkocht op termgnen, volgens
kustingbrieven daarvan te passeeren,
welke termijnen meestal op Meidag van
eenige opeenvolgende jaren bepaald wer-
den, terwgl er van die later te betalen
gedeelten van den koopsom geen rente
werd geëischt. Oorspronkelgk werden de
goederen overdag geveild, maar *s avonds
in de herberg afgeslagen. Later werd de
geheele veiling des avonds gehouden. —
Te kustebode leggen komt reeds
voor in een keur van Waterland van 1847
by VAif MiBBis 2, 73t5ö; aangehaald in Mnl.
Wdb. III, 2227. Ook in later tgd treft
men de uitdr. in Waterland aan. || Item
alle Coopmanschappen die in de Herber-
gen geschiede, zonder dat dezelve te Cus-
ten-bode werden geleyt, daar onder mede
gereekent en verstaan werden, alle ruy-
linge, buytinge, weddinge en zettinge,
dio zullen des anderen daa(g)hs voor Son-
nens ondergang met de Wyn-koop mogen
vry zyn. Keuren v. Waterl 34 (an673).
Volgens oude Costuymen ende usantien
van Waterland, werd verstaan de Gereg-
tigheyt der Cnsteboden en publicque Vey-
linge zoo lange te duuren tot dat de kaars
by het Bekken werd weggenomen, ende
is alsdan alles getermineert ende gebroo-
ken, ald. 35. Het zal in de Keste-bood'
komen, is zoo veel by hen (nl. de Water-
latidei's), als *t Zal by openbaare veylinge
verkóft worden, S£Wbl, Ned, Spraak-konst
(ed. 1708), 41. In de vorige eeuw was het
woord te Edam nog in volle gebruik;
vgl. de voorb° van kustbode en kas-
tingbode aangehaald in Tijdschr. 7, 318.
— Te kustebode (kustingbode)leg-
gen beteekent letterlgk veilen met aan-
bod van kust ing (of kuste), d.i. betaling
in termijnen-, vgl. Mnl. te bode sitten,
ets te koop bieden en afwachten dat êr
prijs voor geloofd wordt. Zie verder Zaanl.
Jaarb, 1848, W. 46—48; Tijdsehr, 7, 818
en 8, 52 vlgg., en vgl. ook Mnl Wdb. III,
2227, waar het woord eenigszins anders
verklaard wordt. — Kesteboodisde
HoU.-Fri. vorm van kustebood; vgl.
Fri. lantkesten, hunskesten naast
Holl. lantkusten, huuskusten en
landkustinghe, huuskustinghe
(Mnl. Wdb. IV, 181). — Zie kustbbood-
AVBND, KU8TBB00DB0BKJE.
knsteboodavendy znw. m. Avond waar^
op kustebood gehouden wordt. Zie kustb-
BooD. irt Is morgen weer kusteboodavend.
knsteboodboekje^ znw. onz. Ook kns-
tingbodeboekje. Boekje waarin de
veilcondities van een kustebood worden op-
gegeven, notitie of catalogus van een ver-
kooping van onroerend goed. Zie kustb-
BooD. II Kustingbode te Zaandam op 10
Mei a. s.; kustingbodeboekjes zgntever-
krggen by N. N. — Vroeger ook boekje
waarin aanteekening wordt gehouden over
verschillende achtereenvolgende kust^dem,
In de Zaanl. Oudheidkamer berusten o. a.
een zevental «Ousteboode-boekjes" van den
Zaandammer handelaar Ggsbert Clamp,
waarin hg aanteekening heeft gehouden
van de verkoopingen te Oost- en West»
Zaandam in de jaren 1735—1755. Even-
zoo bestaat er een «kustbodeboekje*' van
Edam over de jaren 1708— 1783 (Tè'dwïAr.
7, 318). Voor zoover dergelgke boeken
nog in de Zaansche gemeente-archieven
aanwezig zgn dragen zy den naam van
„veilboek."
kosteO) zw. WW., intr. Alleen in praes.
en verl. deelw. Afrekenen, van de zeil-
doekfabrikanten met hun wevers en spin-
ners (Krommenie, Assendelft). Door de
zeildoekreeders te Krommenie wordt hen-
nep en garen afgegeven aan lieden, die
dit thuis spinnen en weven. Zyn deze
daarmede gereed, dan wordt het gespon-
nen garen en het geweven doek aan de
reeders afgeleverd, die hun daarop het
loon uitbetalen en hen opnieuw van hen-
nep of garen voorzien. Dit heet kusten.
Het woord wordt alleen gebruikt van de
arbeiders ten opzichte der reeders, niet
omgekeerd. || Me man is niet thois, hy
is te kusten. De meeste wevers kommen
op Zaterdag kusten. Ik kust morgen {ga
morgen te kusten). £r wordt toekommende
Digitized by LjOOQiC
641
KUSTEN.
KWAKEL.
542
week niet 'eknst {tijdene het opnemen van
den voorraad laten de fabrikanten nl, niet
ku8ten), — Kusten is in het Mnl. zeer
gewoon in den zin van iemand voldoen, hem
geruêt' of tevredenstellen, en synon. met
paaien, dat naast bevredigen ook betalen
beteekent. Kasten is thans in de alge-
meene taal verooderd» doch leeft daar nog
voort in de afleiding k n s t i n g, hypotheek.
Zie Mnl Wdb, III, 2229; Tijdsehr. 7, 802
vlgg, en 8, 46 vlgg,\ en vgl. kustbbood.
knstingboody znw.; zie kustbbood.
knul) znw. m.; zie kuil.
kQulk (nitspr. ook kuUk), znw. Verkl.
kunlkie, kulekie. Kuiltje, kleine hol-
te. (I Je moete ze koken dat 'er knlekies
in komme (van rijst in water), — Gewoon-
Igk in den zin van kuiltje om in te knik-
keren. Zie KOBLK.
kuur, znw. onz. Het touw (of de ket-
ting), waarmede vee aan een paal wordt
vastgezet, opdat het slechts binnen een be-
paald terrein kan grazen, Vgl. kurbn. ||
't Skeep (schaap) staat an 'et kuur. —
Etouzoo elders in N.-Holl. (bouman 61). ||
(Wy) keuren en ordonneeren by desen,
dat . . geen Boeken noch Gyteu, 't sy
jong of oud, sullen mogen loopen, 't sy
los of vast, ook niet aan 't kuur mogen
Btaen, roaer alleen mogen passeeren met
een touw vast geleid wordende door dese
Stede, Keuren v. Beverwijk 65, n® 165
(a*1781). Vroeger was ook de vorm kuier
in gebruik ; zie op kuben. In Friesl. spreekt
noen van tsjoar. — Elders in ons land
beet het kuur tuier of tuder en kuren
tuien, tuieren en turen; vgl. db ja-
GBR, Freq, 2, 660 rlgg, — Zie bullbkuub.
kliWy znw. vr.; zie kieuw.
kwaady bnw. en znw. Daarnaast soms
nog kweed. Zie de wdbb. Ii Wet (wat)
was ze kweed. — Vgl. duivelskwaad.
kwaaddeegseh (uitspr. kwaaddees, met
klemt, op dees),hnw. Sukkelend, ziekelijk;
van personen. Weinig gebruikelijk. || Ze
is kwaaddees (ze sukkelt nogal). — Het
woord is ook elders in Holl. bekend (Na-
vorscher 2, 862; Sch, t. W. 1, 258).
kwaaddevgend (met hoofdtoon op deu),
bnw. Ondeugend, stout; van kinderen. ||
't Is toch zoo'n kwaaddeugende jongen.
Wees niet zoo kwaaddeugend. — Vgl.
kwaaddbuobbdhbid.
kwaaddengendheid, znw. vr. Ondeu-
gendheid. Zie kwaaddbvobnd. || Uy weet
van kwaaddeogendheid niet wat-i doen
zei. 't Is niks as kwaaddeugendheid.
kwaadschik (uitspr. kwasehik of kwa-
skik, met klemt, op 9c^'A;),bnw. Ondeugend ;
van kinderen, il Zoo'n kwaskikke jongen,
hy vernielt je alles. Hy is toch zoo kwa-
sehik, der is gien raad voor. — In de alge-
meene taal is alleen het bijw. kwaad-
schiks gebruikelgk. — Vgl. oobdschik.
kwaadschikkigheid, znw. vr. Ondeu-
gendheid, onwilligheid. Zie kwaadschik. ||
Dat is maar kwaskikkigheid van 'em.
kwad (uitspr. kwat), znw. onz. Geen
meerv. Speeksel. || Het kwad loopt uit
zgn mond. Er zit kwad op je mouw. —
In verkl. kwad je, een weinig speeksel, \\
Der leit 'en kwadje op de grond. — Vgl.
Oost-Fri. kwatter, kwetter, kwad-
der, thierischer fauler stinkender schleim,
jauche (koolman), Ndd. quader, hervor-
tröpf einde sehmutsige flUssigkeit (scham-
bach), Mud. koder, slijm, taaie vloeistof,
Lat. pituita (lubben), Ugd. koder, köder,
zdher schleim, ausivurf (orimm, D, Wth.
V, 1569). Kwad is verwant met Ned.
kwaad en Hgd. kot, drek; vgl. ook kil:
«quaed, quaet, quat, kat, Ger. Sax.
Sicamb. vetus Fland. j. kaet, stercus,
oletum'\ Zie franck op kwaad. — Vgl.
KWADDEN en KWADLUIS.
kwadden, zw. ww., intr. Daarnaast het
meer gebruikelgke k watt en. Spuiven.
Zie KWAD. II In 'en herreberg kwadden
ze zoo maar op de grond. Jongen, kwat
niet op me goed (kleêren). Eerst kwatten
de kinderen op der lei en dan fnadderen
ze der in om 'et schoon te maken. Ik
heb in de ink 'ekwat. Ik heb zoo*n droge
mond, ik ken wel dubbeltjes kwatten (tvat
ik spuw is schuim). — Zegsw. Iemand
op zijn vessie (vestje) kwatten, hem
in zijn zeer tasten of beschaamd maken.
— Kwatten is ook elders in N.-Holl.
gebruikelijk (bouman 62; Taalgids 1, 115).
kwadluis, znw. vr. Zeker insect. Schuim-
beestje, koekoeksspog. Lat. Cercopts. Het
diertje vertoont zich in den voorzomer
op heesters en planten en geeft een schui-
mend vocht van zich, dat veel op speeksel
gelgkt; vandaar zgn naam. Zie kwad. ||
Wat zit die sering vol kwadlnizen.
kwaky znw. vr.; vgl. kwakken.
kwakel (I), znw. Een hooge, stnalle hou-
ten brug. Thans ongebruikelijk. Op de
Kaart v. d, Uytw. SI. 8 heet de brug over de
Digitized by LjOOQiC
543
KWAKEL.
KWIKKELEN.
544
riDgvaart der Wgde-Wormer aau den weg
naar Purtnerland «quakeP', en op dezelfde
kaart worden ook verscheidene andere
bruggen aldus genoemd. Ëen buurtschap
in de gemeente Uithoorn heet de Kwakel.
Volgens Taalgids 2, 108 is het woord nog
in N.-Holl. bekend. Het komt ook elders in
Holl. voor, vgl. BLBTSWiJCK, Beschryv. v.
Delft II, 676: ,Een houte Quaeckel ofte
Heul van correspondentie om van d*eene
wegh op d'ander te konnen komen.'*
Kwakel (II), zie kwatel.
kwakken^ zw. ww., intr. Uit visschen
gaan met de ktoak (zeker visschersvaar-
tuig), waarachter dan een kuil (het visch-
net) gebonden is. Deze soort van kuil heet
k w ak k u i 1. Bjj het kwakken wordt meest
aal gevangen. Il We gane (gaan) uit kwak-
ken.
kwalster, znw. m. Zekere plant. Bit-
terzoet, Lat. Solanum dulcatnara (van
HALL, Landh. Flora 153). De kwalster
groeit in het riet; de stengel smaakt als
men er op kauwt eerst bitter en daarna
zoet. — Evenzoo elders in N.-Holl.
kwartier, znw. onz. Daarnaast kar-
tier en kertier (k*rtier). Zie de wdbb.
Vierendeelt van verschillende zaken. II
Een kwart uur: Hg komt om kertier voor
tienen, 't Is half kartier over kartier voor
zessen (H is zeven minuten voor zessen).
Slaap maar vyf kwartier in een uur {ge-
zegd als men minder uren nachtrust heeft
dan gewoonlijk). — Een kwart kop (Liter) :
Ëen kertiertje gort (hetz. als een half
koppie half), — Een kwart duim (cM.):
Ëen auweger van drie kertier [een boor
om een gat van ^U duim te boren). — De
vorm kartier, kertier, is ook elders
in N.-Holl. gebruikelgk en komt ook bij
de 17de-eeuwsche Amsterdammers voor;
vgl. BBEDEROy Griane 1844 en Lucelle 1444.
In het Stad-Fri. zegt men k e' tier.
kwast, znw. m.; vgl. lanokwast.
kwat, znw. onz.; zie kwad.
Kwatel, znw. Naam van verschillende
stukken buitendgksch land. || Te W.Zaan-
dam, bij den Hoogendijk: Buyten drjck
die quaetel 1276 (roeden), Poldei-l. Westz.
II (a^'1629). — Op het Kalf: De quatel,
PolderL Oostz. I (17de e.). De quatels 87, 7
(roeden), noch quatels 137, 7 (roeden),
ald. Dit laatste stuk heet thans d e K w a-
kels. — Vgl. KWATBLKOOG.
Kwatel koog, znw. Naam van een stuk
land te W.Zaandam, il Een stucke lants
genaemt qaattel koooh, leggende met het
westeut opte Watering, Hs. T. 52, ^401
(a^l614), prov. archief. Noch quatel cooch
993 (roeden), Poldert. Westz. IV r»549
(an649). — Vgl. KWATBL.
kwatlnis, znw. vr.; zie kwadluis.
kwatten, zw. ww.; zie kwaddek.
kweed, bnw. en znw.; zie kwaad.
KweeksTOD, znw. vr.; zie kweek ven.
Kweekven, znw. vr. Naam van een stuk
land te Krommenie, in het Noordend.
Thans onbekend. || Queeck-ven, Maatb,
Kromm. I (an639). Kweekven, PolderL
Kromm. (an665), r5a. De queecks ven,
ald. (an680), f^9.
kweesten, zw. ww., trans. Kweeken , vet
mesten, van de kuikens van kippen en
eenden, jj Hjj zoekt nog wat te verdie-
nen met kuikens kweesten. Heb jij ver-
gangen jaar nag 'ekweest? — Vgl. op-
kwebsten.
kwekker, znw. m. Zeker soort vaneend.
Krakeend, Lat. Anas strepera (schlboel,
De Vogels 213). Zie verder op bobper.
kwiek, bnw. en byw. Kwik, vlug. || 't Is
'en kwiek kereltje [hij is vlug, bij de hand).
Wat 'en kwiek (vlug, net, zwierig) jassie.
— Dat gaat kwiek (vlug, van een leien
dakje). Is dat nou niet kwiek (vlug) of eloo-
pen? Dat hoedje staat je maar kwiek
(netjes). — Evenzoo spreekt men in het
Stad-Fri. van kwiek en kwiekig. Vgl.
verder de wdbb. op kwik.
kwikkei, znw. m. Meestal in verkl.
kwik kelt je. In de uitdr. op een
kwikkel(tje) loopen, op een drafje
loopen. II 't Peerd loopt op 'en kwikkei.
Waar loop j|j zoo op 'en kwikkeltje na
toe? — Zie kwikkelen.
kwlkkeldrafje, znw. onz. In de uitdr.
op een kwikkeldrafje, op een drafje,
op een sukkeldrafje. || Dat gaat op 'en
kwikkeldraffie. Ze komt al op 'en kwik-
keldraffie anloopen. — Zie kwikkelen.
kwikkeien, zw. ww., intr. Dribbelen,
op een drafje loopen. || Ze kwikkelen net
as ganzen. 'Ët peerd kwikkelt (loopt in
den korten draf). — Ëvenzoo in de Beem-
ster (BOüMAif 62). Het woord behoort bg
Ned. kwikken, heen en weer bewegen;
vgl. DE JAOEB, Freq, 1, 357. — Zie kwik-
KBL, KWIKKELDRAFJE.
Digitized by LjOOQIC
545
LAAD.
LAAIK.
546
L.
laad) ZDW. vr. Op de gewone N.-HoU.
wijze afgekort uit lade. Zie de wdbb. ||
Berg 'et maar in de onderste laad. 't Is in
de laad van de wascbtafel. — In een olie-
molen. De langwerpig vierkante ruimte in
hei voor- en naslagablok^ waarin de ijzers
«n blokken worden geplaatst die dienen
tot het uitpersen van de olie. Van links naar
rechts is de volgorde daarvan: staan-
der, jager en het daaronder liggende
fonteingzer, tusschen welke gzershet
in de haren gepakte zaad wordt geperst,
en kassen, losbeitel, schei, slag-
beitel, schei en kassen. Zie Oroot
VoVc, Moolenh. I, pi 20; III, pL Z en b.
Het linker, door ijzers begrensde deel der
laad heet de kamer; zie aldaar. — Bij
de zeildoekweverg. De slag van het weef-
getouw, waarmede de inslagdraden worden
aangeschoven. Zie kuypbb, Technol.2,hl,
— Zie de met laad beginnende samen-
stellingen, en vgl. BovmiLAAD, kaabse-
LAAD, OVBBLAAD.
laadbloky znw. onz. Aan een weefge-
toaw. Hst zware onderste dwarshout van
de lade of slctg. Zie kütpeb, Technol. 2,
57, waar dit bont balkboom of lade-
boom wordt genoemd. In het laadblok
is van boven een nitholling (de bos),
waarin het ried slait, dat aan den ande-
ren kant omklemd wordt door de eu ver-
laad.
laadgoed, znw. onz. In een oliemolen.
€k>llectieve benaming voor de blokken en
ijzers die in de laad geplaatst worden. Zie
LAAD. II Een gang laadgoed {een compleet
stel voor de laad), — Vgl. laadooedbobd.
laadgoedbord) znw. onz. Meestal in
het meerv. In een oliemolen. De planken
langs een der wanden van den molen waarop
het laadgoedf dat in voorraad is, wordt
bewaard. Zie laadqobd.
laadpaO) znw. vr. Meestal in verkl.
laadpantje. Aan een weefgetoaw. De
ingekeepte klamp aan weerskanten boven
het getouw, waarin de lade of slag hangt
en heen en weer beweegt, — Vgl. pan.
laag (I), znw. vr. Zie de wdbb. — In
verkl. laagje (uitspr. Idchie), Bg debak-
kerjj. Een plank van -^2 M, lengte, 1
dM, b}*eedte en \ of 2 cM, dikte, waarop
het ongebakken brood wordt gelegd en in
den oven geschoven. De laagjes zynnaar
gelang van het brood verschillend van
breedte; voor knipbollen b. v. zyn ze
breeder dan voor schootjesbrood. Kadet-
jes liggen op breede laagjes. Het gevalde
laagje wordt door den bakker in den oven
geschoven en op zijn kant gezet, zoodat
het brood er afglgdt en omgekeerd op den
o ven vloer komt te liggen. Met de schoot-
jes geschiedt dit laatste niet. — Vgl.
SCHOTEL. II Twaalf wittebrood -laagjes,
twee schotels, een dito met tjzeren blad,
Verkoopings'Catal. bakker^ (O.Zaandam,
a» 1809), Zaanl. Oadhk. — Vgl. de samenst.
BEDLAAO, WniTBBLAAG.
laag (II), bnw. Daarnaast soms leeg.
Zie de wdbb. || 't Water staat leeg. —
Vier in de laagst, zie op zeil.
Ook in den naam van verschillende stak-
ken land die laag van ligging zijn. || Vs
van leege ven (te Assendelft, in Buiten-
haizen), Polderl, Assend. I f^ r^, 15 r^,
16 r^. De leege maedt, de uytter-leege-
maedt, Maatb, Assend, (a°16B5). 't Leege-
madt (te Krommenie, in den Kraisakker),
Polderl, Kromm. (an665), f^l. — Vgl.
LAOBMDUK.
Laag (III), znw.; zie laak I.
Laai) znw. vr.; zie lei.
Laaik (I), znw. Naam van eenige breede
dwarse wateren of meertjes, die een paar
hoofdslooten met elkander verbinden. Zg
z|jn niet recht of overal even breed en
worden gesneden door verschillende klei-
nere slooten. Onder Oostzaan heeft men
de eerste en de tweede Laaik, die
ongeveer evenwijdig loopen en het Twiske
met de Roemersloot verbinden. In offi-
cieele stukken worden deze wateren thans
te onrechte Laak genoemd. Het volk
zegt Laaik en is daarbij in overeenstem-
ming met de opgaven der oade kaarten.
— - Te Assendelft is de Laaik de ver-
bindingsweg tusschen de Braak- en Tuin-
sloot. Deze Laaik heeft een breed en een
smaller gedeelte, die onderscheiden wor-
Digitized by LjOOQiC
647
LAAIK.
LAAN.
548
den als de naawe en de wgde Laaik.
Ook stokken land die aan de Laaik lig-
gen worden daarnaar genoemd. || De
Laaik. Maerien Hayghen burgermeester,
't layckge (in het Uornweer), Cornelisge
Cornelis, tlayckveentge (in Benninge-
weer), Willem Garrebranden, de layck-
veen (in Dirck Baerten-weer), Maatb. As-
aend, (a^l635). tGerechte derdepaert vant
smalle layc veentgen, Hs. ü» 19, f^ll r°
(a^l579), prov. archief. — Ook onder Oost-
woud is volgens de Kaart v. d. Uytw, SI, 6
een water dat de ,iLayok" heet.
laaik (II), znw. Een kaai, een opgewor-
pen dijkje van bagger, lange den water-
kant van een atuk land. Weinig gebmi-
keiyk. Zie laaikrk.
laaiken, zw. viyr.,itwaB, Bagger en, mod-
der uit de sloot op het land halen doof*
middel van een beugel. Weinig gebruike-
lijk; het woord is echter zeer bekend in
de Wouden tusschen Krommenie en Aker-
sloot. — La ai ken komt ook in andere
streken voor. Ygl. : Gron. 1 ai k e n, uitmod-
deren (molbma 235 6). Fri. leiken, „mod-
der en vuiligheid uit de grachten in mod-
derschuiten o/*leikpraamen ophaalen\\i\et
van leiker, modderman, leikaarde,
enz." (WABSBNBBRGH 54). Dit loikou ge-
schiedt met een 1 e i k n e t aan een gzeren
beugel, den Hollandschen baggerbeugel ;
vgl. HALBBBTSHA 157. Gold. looik, schop
om slooten uit te baggeren, Z.-Holl. (Oud-
Beierland) leik, baggerschop. \J ir eohiBch
lajeken, de sloot schoonmaken met een
lajik (Mnl. Wdb. IV, 39). Het woord is
in het Mnl. zeer gebruikelgk en komt
daar voor in de vormen ladiken, layc-
ken, laken; zie Mnl. Wdb. IV, 38 «n 78.
Ook op alle daar aangehaalde plaatsen
beteekent het woord bagget-en (d.i. de sloo-
ten uitmodderen) of modder uit de sloot op
het land trekken, en nooit de slootkanten
zuiveren van waterplanten, zoodat het twij-
felachtig is of de aldaar gegeven ver-
klaring van het woord uitladik, oever-
zuring, de ware is. — Vgl. laaik.
LaaikveeD) znw. vr.; zie laaik L
Laak^ znw. Naam van een stuk land
bij W.Zaandam. Thans naar het schijnt
onbekend. \\ Noch die laeck, Polderl.
Westz. II (an629). — In een koopbrief
van 1680 wordt een stuk land aldaar ge-
noemd „d e L aag*^ waarschijnlijk is hier-
mede hetzelfde land bedoeld. Daar het
stuk nu niet meer is aan te wgzen, valt
uit de gesteldheid van den grond niets
omtrent de beteekenis van den naam te
beslissen. Vgl. echter de Lak e als naam
van een laag stuk land, thans uitgeveende
veengrond, bg Steenwgk, en Mud., Ndd.
lak e, lage, moerassige weide] zie verder
Mnl Wdb, rV, 69 vlg.
laan (I), znw. vr. Een zijweg, toepend
dwars van den hoofdweg. Een laan is de
toegangsweg tot een stuk land, een boere-
plaats, een molen, enz., en slechts zelden
met hoornen beplant. || Er loopt *en laan
over zijn land. lek Gheryt, Ueere van
Assendelft, (hebbe) verpacht myn Sche-
penen, Schotvangers, ende myn Gebueren
van Assendelft .. minen windt-moelen,
myn moelenhuys mette laen ende werf,
ende alle heure toebehoeren, Handv. v. As-
send. 78 (a°1488). De Ingesetenen, over de
Wegsloot woonende, als mede de agter-af-
staende huysen bewesten de weg, als
mede de huysen op de laanen, (sullen)
gehouden wesen haer emmers en gieters
te setten op de hoofden van de stoepen
aen de weg-zyde by de straet, op dat
deselve door Schout en Schepenen be-
hoorlyk konnen worden gevisiteert, ald.
216 (an659). (Wy bekennen) verkogt te
hebben en by desen op te draagen tot
eenen vrye eygen aen en ten behoeve
van Pieter Jansz. moolenaer, een koom-
molen, huys, erv en laen, en wat daar
verders aan dependeerende is, ald. verv,
471 (aneSO). — Zegsw. Een laan leg-
gen, een schikking maken, het op een
aecooi'dje gooien. \\ Zien maar» dat je *en
laan mit 'em legge (legt). Ze hebben 'en
laantje geleid. — De uitdr. is niet geheel
duidelgk; misschien wordt eigenljjk be-
doeld het maken van een schikking om-
trent het verkrijgen van een laan of toe-
gangsweg over andermans grond.
Te Assendelft worden een paar lanen in
het bijzonder benoemd, nl.het Laantje,
nabg de kerk, en de Lange laan, daar
benoorden niet ver van den Zaanl. Com-
municatie-weg; beide bewesten den weg.
De weren lands waarover deze lanen loo-
pen zyn daarnaar genoemd. || Een stucke
maedlandts .. leggende in tlaentgesweer,
Hs. ü. 19, f°21 r« (an579), prov. archief.
Een stucke lants, genaempt het breetgen,
leggende benefPens die lange laen, ald.,
f^8 r^. Dirck van de lange laen» ald..
Digitized by LjOOQiC
549
LAAN.
LAANQ.
550
f^9 r« (an579); in de 16de en 17de e.
wordt bet geelaoht van de Langelaen
dikw^ls genoemd. Lange Laner- (of Laen-
der-)weer, Maatb. Asaend. (a®1685). Die
halve yuyterdjjck over tlange laeners
weer, Polderl Assend. I,. ^«331 r». Lange
Laender-slays, Kaart v. d, üytw, SL 12.
— De weg tusschen Krommenie en Wor-
merveer heet Padlaan; zie aldaar. —
Te Westzaan is de Laan een buurt in
het Zuideind. — Ook vele stukken land,
die aan een laan gelegen zgn of waar-
over een laan loopt, zyn daarnaar ge-
noemd. II Een acker bi Tabben lane (te
Assendelft» 13de e.), Ha. v. Egmond, fHl
r^ Die laen in Dirok Jan Baemts-weer;
die laen in Roeloff Louwen-weer, Polderl.
Auend. I, /^55 i-^ (a'»1600). Schouten laen
(in Janke Maerts-weer), Floris Pieters
laen (in Floeren- weer), Gerrit Jacobsz.
laentgen (in Jan Peeten-weer), Maatb.
Assend. (a^l634). Die driebiende laen after
Gerit Symon8z.,PoW«-/. H^«rf2r. II (an649).
Staende dese renten voorsz. tot een pacht
end {(snde) ter lossinghe op twee laenen
landts . . ghelegen binnen den ban van
Westzanen inde Middel, Ha. T. 118, /^9
t^ (a'^1564), prov. archief. Jan Peeten noor-
der (middel, snyder) langhelaen, Maatb. Aa-
aend. (a^l634). De groote en de kleine Laan
(landerijen te Jisp). — VgL verder laan-
AKKBB, LAANVBH, OU BABNDE-LAAN, KBBK-
LAAN, NB8LAA17, SCHIPPBR8LAAN, SMIDSLAAK
en SCHOTB-LAAN.
In denzelfden zin is het woord ook
elders in N-Holl. gewoon. || Yroolgk
draafde het tweespan de laan af, de poort
voor het huis door en den straatweg langs,
Sch. t. W. 307 (W.-FriesL). Een stucke
lants gelegen in den ban van Castercum
voirs., geheten Urdricx-ven mit een saet-
acker ende mit die laen, die men in die
weyde gaet, goiïnbt, ZijlkL 11 (an443).
Vgl. ook HAOR. JUKius, NomencL 273ft:
^diverticulum, bywech, aijdwech, laen"
en in navolging daarvan b|j kil. «laen,
Fris. Holl. Sicamb. d%verticulum,viculua."
— Ook verschillende wateren in Kenne-
merland heeten de Laan, wellicht naar
de laan, waarlangs zg liepen. Zoo b.v. de
Laan, onder Limmen, uitloopende op Lim-
mer Die, welke vaart op de Kaart v. d.
üytw. SI. 15 «de Laender Veert'* heet,
terwfjl de weg er langs ,de Laen" wordt
genoemd. Verder vindt men ald, 11 onder
Uitgeest een water «de Mole Laen" en
evenwijdig daaraan de «Wyde Laen", die
uitkomt op den Wgden Busch. Onder
Heemskerk, niet ver van Assemburg,
heet een water «Hard laen", ald. 16. —
Een Laan weer vindt men ook te Velzen;
vgl. Ha, V. Egmondy /^IB vlg. (IBde e.) : in
laenwere (MnL Wdh. IV, 42). — In den
zin van toegangaiveg,d oorgang, vin&i mem
ook gebruikt Ofii. 1 a n a, 1 o n a, Fri. 1 e a n,
Gron. loan, Oost-Fri. lane, Ion e, Un,
lön, Ags. lane, lone, Eng. lane. —
Ned. laan is een aan weerakanien met
boomen ofheeatera beplante weg. Zie verder
de wdbb.
laan (II), znw. m.(?) Ook in verkl.
laantje. Bedrüfakapitaal. || Der is 'en
heele laan toe noodig om zoo'n zaak te
beginnen. In 't voorjaar gaat 'et gama-
lenvrouwtje hg al der klanten rond en
ieder geeft 'er wat; zoo krfjgt ze 'en
laantje, waarvoor ze der eerste inslag
doet. — Dit laan schfjnt elders niet in
gebruik te zgn. Misschien is het woord
één met Ofri. l&n, Ned. loon. Men moet
dan aannemen, dat Zaansch laan vroe-
ger beteekende een bedr\jfakapitaal dat
opgenomen wordt, een aom gdda die men
verplicht ia terug te betalen; vgl. Ofri.
withirlftn, retributie. In het Fri. is
weerleanje nog terugbetalen in over-
draohtelijken zin. — Deze beteekenis van
güd dat iemand geleend wordt om zijn
zaken te beginnen is zeer goed te rgmen
met die van gift, beneficium, leen, welke
het woord loon somtgds heeft (vgl. Ags.
Ie dn) naast die van belooning {voor ver-
riekte diensten). Het is een gift onder be-
paalde voorwaarden. Loon is gewoonlgk
onz.; in het Mnl. wordt het echter ook
wel mann. gebruikt. — De oude vorm
laan is dan blgven voortleven en niet
door zfjn Holl. equivalent vervangen, om-
dat het woord tengevolge van zjjn ge-
wgzigde beteekenis onkenbaar was ge-
worden.
laan (III), znw; vgl. lakinq.
Laanakker, znw. m. Naam van land
in den ban van Westzaanden. HDielaen-
ackers, Polderl. Weatz, II (a°1629). — Een
stuk land dat zoo heet schijnt thans niet
bekend te zijn; misschien is echter het
land bedoeld, dat nu de Laanven heet.
laang, znw. vr. Meerv. laangs.La-
ding. Men vindt den samengetrokken vorm
Digitized by LjOOQiC
551
LAANG.
LAKEN.
552
laang in b|JDa alle akten en stokken
uit de vorige eeuw, waarin van de lading
▼an schepen of molens sprake is. Ëen
enkele maal komt ook 1 ai ng voor. Tegen-
woordig spreekt men zoowel van laang
als van lading, doch de eerste vorm
wordt minder gebruikelijk. || Een vierde
portie in een Ranmolen (de Valk), als-
mede een vierde portie in deszelvs laang
en negotie, Hs. hoedelschHding Ongelaar
(a^l769), verz. Honig. Contract van As-
seurantie van Brant van de Laangs van
Olymolens, titel van zeker He. (18de e.),
Zaanl. Oudhk. De laang van dezelve mo-
len, Hs. (an770), aldaar.
Laanven, znw. vr. Naam van een stuk
land b|i de Laan te Westzaan ; zie laan L
— Vgl. LAUTAKKBR.
*laar) znw.; vgl. ribdrlaab.
laars, znw. vr. Daarnaast leers. Zie
de wdbb. — Zegsw. Iets in zgn laars
steken, het in zijn kraag steken, naar
binnen slaan ; zoowel van spgzen als van
dranken. — Bg visschers is leers ook
de benaming van een soort van achepnet»
De gzeren beugel van de leers is half
rond of ovaal gebogen, de andere zijde
is recht. De stok is in het midden dier
rechte zijde bevestigd. || (Een viaacher
zegt, terwijl hij zijn gerei in de schuit pakt:)
Ik leg het kaar, en digter na 't voorend
komt de leers en 't kleynste zoort van
goed, en d'emmer is 't die volgt naa 't
kaar het eerst, Ha, visaeherazang (Zaan-
dam, a"1752), Zaanl. Oudhk.
laatspooky znw. m. Gevormd naar het
voorbeeld van vroegspook; zie aldaar.
Iemand die laat te bed gaat; soms ook
iemand die laat komt, \\ Wat was je gis-
ter weer 'en laatspook, ik hoorde je om
half ien nag stommelen. Zoo, laatspook,
je ben alweer 'en kertier (kivartier) te
laat voor 'et eten.
laatst, bnw.; zie lbst.
labbe, znw. vr.(?j Meerv. labben. By
visschers. Een der benamingen voor de
zeelt. Naast labbe zegt men ook lab-
berd en lapperd (meerv. labbers en
lappers). Lapperd is ook elders inN.-
Holl. gebruikelijk {De Ned, Taal 6, 150).
— Zie synon. op zeelt.
labberd, znw. m.; zie labbe.
laddering, znw. vr. Meerv. ladde-
rings. Bg visschers. Een grof viachwant,
waarmee by het achakelen het terrein wordt
afgezet. Men plaatst alsdan twee ladde>
rings zóó tegen elkaar, dat zg een hoek
vormen, en doet ze dan aan weerskanten
bg het schakelnet aansluiten.
lade, znw. vr.; zie laad.
lading, znw. vr. ; zie laang.
Laf-hem, znw. m. Naam van een stak
land te Assendelft. Thans onbekend. ||
De la£P hemmen op de Blocksloot, Pol-
derl, Asaend, VIII ƒ "260 r» (an657). D'»/,
la£öeB hemmen, ald, IX /^437 f0(aO1657).
Lagendyk, znw. m. De dijk langs den
westelgken oever der Zaan ; zoo genoemd
in tegenstelling met den Hoogendgk aan
het Y. De eigenlgke naam is de Zaan-
dgk; zie aldaar. De benaming Lagen-
dgk vindt men voor het eerst vermeld
in 1494 [PHv, r. Westz, 249). — Op den
Lagendijk zgn gebouwd West- Zaandam,
de Koog, Zaandgk, Wormerveeren West-
Enollendam. In het bestuur van den ban
van Westzaanden, waartoe deze plaatsen
met het dorp Westzaanden behoorden,
maakte men gewoonlgk onderscheid tos-
schen Westzaanden aan den regel (hei
dorp Weatzaanden) en den Lagendgk ; ook
stond Zaandam (dat op zichzelf een vie-
rendeel van den ban vormde) in sommige
opzichten zelfstandig tegenover Koog,
Zaandgk en Wormerveer. Met de oplos-
sing van den ban is dit alles natanrlijk ver-
vallen. II Die Moolen, staende jegenwoor-
digh aen den Leegend ijck, Priv, v. Westz.
210 (a^l634). Schepenen ende Regeerders
van Westzaanden ter eenre, ende Schepe-
nen ende Regeerders van den Laghen-
dgck ter andere zgden, dld, 250 (a^'ieiS).
De voorsz. Schepenen van Westzaanden
aen den Regel, ende Schepenen van den
Lagendgck, ald, 305 (a<>1626). Cornelis Pie-
tersz. ende Pieter Jansz. ids Gedeputeer-
dens van Zaerdam ende den Lagendgck
aen de West-zijde van de Zaan gelegen,
ald, 249 (an613).
laken, znw. onz. Zegsw. Die zal hg
ook in geen kreuk (d.i. vouw) van
een laken verliezen (ook wel uit de
slip van het laken); schertsend ge-
zegd als iemand een groote, dikke vrouw
trouwt. Vgl. BOE web visscher, Brabbe-
lingh (ed. 1669), 146: ,Ghj om uw lanck-
heyt slacht d'oude Dochters tuchtigh, die
men niet verliesen sal in de vouw van
een laken." — Zie de samenst. buul-,
NASLAGS-, VOOBSLAGSLAKEN.
Digitized by LjOOQiC
553
LAM.
LANGEVELD.
554
lam (I), zow. onz. Meerv. lammen
en lammeren. Verkl. lam pi e. Zie de
wdbb. II '£o skeep (schaap) mit twee lam-
men. Wat *en lief lampie. — Zoo ook:
't la me ooilampie, enz. — Het meerv*
lammen wordt ook elders in N.-Uoll.
en in het Stad-Fri. gehoord. — Vgl. de
samenst. potlam.
lam (II), bnw.; zie zegsw. op kjmd.
lammenadlgy bnw. EUtndig, akelig. \\
Wat 'en lammenadige vent. 't Is lamme-
nadig weer vandaag. Kousen stoppen is
'en lammenadig werk. — Het woord is ook
elders gebruikelijk.
lamp) znw. vr.; vgl. tuitlamf.
lampolie^ znw. vr.; vgl. lüllbtjb-lamp-
OLIE.
land, znw. onz. Zie de wdbb. — Land
overzandgaan, 6{/ besloten water rech t-
uit, nu eens over land dan weer over ijs,
op een bepaald doel afloopen. \\ Wie gaat
er mee land over zand? ,Wat ben je
vroeg thuis?" ,Ja, we bennen land over
zand 'ekommen." — Vgl. de samenst.
ABT8-, APE-, BOF-, BRAAK-, BX7IKE-, BUKS-,
DIBVB-, ENGE-, GALOE-, GROEN-, HARDE-,
HBIKB-, HEM-, HOORN-, JODB-, KAT-, KIEKE-
BOE-, KLOOSTER-, KLOP-, KOERS-, KOSTER-,
KRUIS-, MAAD-, MIJNNIKEN-, MBS-, NIEUWE-,
NOBEL-, OSSB-, PAD-, PAPE-, PET-, FINKE-,
BELKE-, RIET-, ROOF-, SCHANS-, SPAAD-,
8T0EPS-, VEN-, VERING-, VIDDE-, VIE-, VIER-,
VÜVBR-, VRU-, WEER-, WEID-, ZAAD-, ZAAN-,
ZAK-, ZANDLAND.
•lander, znw. m.; vgl. broek-, gort-,
KIPLANDEB.
landgrlm^ znw. vr.; zie grim 2.
landlooper, znw. m. Zie de wdbb. —
Ook : 1) Iemand die het platteland afloopt
met geneesmiddelen en hier en daar won-
derbaarlifke genezingen verricht. Thans
ongebmikel^'k.
2) Een voorjaarsbig ran 3 tot 6 maan-
den oud, die in het land loopty die men
gedurende den zomer laat weiden en in
den herfst vet mest, — Evenzoo in de
Beemster. || Twee a drie zeugen, vier a
zes mestvarkens, en eenige biggen of
zoogenaamde landloopers, Tijdschr, v. Nij-
verheid V (1839), 660. Vgl. ook bouman 62.
landva^t, znw. Alleen in het meerv.
landvasten. Op een Bohip, Meertouwen,
zware touwen om het schip aan den wal
vast te leggen.
lang (I), bnw. en b|jw. Daarnaast 1 a n k.
Zie de wdbb. — 1) Lang, \\ 't Isveulste
lank. Wat heb ze lank heer (haar). —
Zegsw. Deer ken-je lank van, daar
kunt ge lang pleizier van hébben, het zal
lang duren voor het beter is; gezegd tegen
iemand die zich bezeerd heeft. — Zie nog
een zegsw. op elleboog en vgl. allank al.
2) Taai, dradig; van wei die licht ge-
stold is. Zie LANG II. II Ik heb lank waai.
— Vgl. Mnl., Mnd., Hgd. lang, lank
(van wyn, bier, enz.), taai, dik, „faden zie-
hend''; zie Mnl. Wdb. IV, 101.
3) Dun, waterig; vgl. langnat.
lang (II), znw. vr., soms onz. De eigen"
schap van het lang zijn, taai, dradig zijn ;
zie LANG 12. — a) Van roggebrood, waarin
door ouderdom lange, taaie draden z\jn
gekomen en dat daardoor oneetbaar is. ||
As je dat roggebrood nag langer leggen
lête (la^t), komt de lang er nag in. Je
ken (kunt) *et niet meer eteuy want 'et
lang zit er in. De lang is er in. — b) Van
waai (Ned. wei). Als de boer het waai
in natte vaten heeft gegoten, stolt het
een weinig. Giet men het daarna uit den
schepper, dan vloeit het langzaam met
een dikken, taaien straal. || Ik heb de
lang in 'et waai.
langarm, znw. m.; vgl. Jan Lang-
arm op jan.
lange-halsklampy znw. m. Aan een
molen. Een klamp met langen hals, die
aan de molenroede bevestigd is, en waar*
aan het buiteneind van het zeil wordt vast-
gemaakt. II Een lange halsklamp, vier
kruisklampen, Invent. papiermolen (Koog,
an793), Zaanl. Oudhk.
Langelaan^ znw. vr.; zie laan I.
langen, zw. ww.; vgl. aanlangen.
langes, voorz. Langs. \\ H|j loopt lan-
ges de kantjes. Geef m^n dat pakkie voor
Ant maar mee, ik kom er toch langes.
Langes de weg (Oostzanen, a^l627), lams
709. Lopende langes de Koog, soeteboom,
Ned. Ber. 43. *t Dykje langes, soeteboom,
S. Are. 589. — Evenzoo ook elders. —
Vgl. Mnl. Wdb. IV, 98 vlg, op langes,
FRAHCK 548 op langs.
Lange veld, znw. onz. Naam van een
uitgestrektheid broekland langs den Hoo-
gendijk in de bannen van Assendelft en
Westzaanden, bij Nauwema. Thans on-
bekend. II Item een anderhalf gheers in
ghint ende van langhe velde; item een
half ghers in dit ende van langhe velde
Digitized by LjOOQiC
555
LANGEVELD.
LANINa.
556
(te Assendelft, I8de e.; dit eD gint, d.i.
het onz. van deze en gene, zien op het
diohtsthg en het verstaf gelegen eind van
het Langeveld), Hs. r. Egmond, ^12 v^.
Dirck Albreohtsis hoyhoys, staende op
Naawerna ofte Langenvelt, binnen den
Ban van Assendelft (a<*1567), Handv. v.
Assend. 136. Het Langevelt wordt ook
in de ITde-eeuwsche polderleggers en
weeskamerboeken van den ban van West-
zaanden vermeld. — Vgl. elders in N.-Holl. :
Item int langhevelt ii gerse (onder Bever-
wijk, a*^1872), Ha, v, Egmond, f^^ r^. Lang-
volders line (onder Hargen, a^l371), ald,,
r21 v\
langhaar, znw. onz. Daarnaast lank-
haar,lankheerenlangbeer. Z>^ taaie,
oneetbare zenuwstrengen in het vleesch. —
Vgl. LANG I 2. il Wat zit er *en langhaar
in dat vleesch. Gooi dat maar weg, dat
is lankbeer. Dat langheer ken-je niet
opeten. — Elders noemt men deze geel-
achtige zenen geel haar, b.v. in Z.-Holl.
en in Gost-Friesl. In het Hgd. spreekt
men van haarwachs, en evenzoo in
Oost-Friesl. van haar was. Vgl. grimh,
D. Wtb. IV^ 39, waar het woord in ver-
band wordt gebracht met Ohd. haru, m.,
rlaSf «weil die zfihe sehne an die zfthig-
keit des flachses erinnert, wie auch die
begrifflich gleichen flachsader and
flechse das bestfttigen." — Is deze ver-
klaring juist, dan moet men veronder-
stellen, dat de Zaansche vormen lang-
heer en lankheer op volksetymologie
berusten. Vgl. ook klugr op haar.
langkwast, znw. m. Bij schilders {ver-
vers). Een houten atok met een gat aan
het boveneind, waardoor de steel van een
gewonen verfkwast gestoken wordt. De
langkwast wordt gebruikt als men , ge-
Itjk b|j het verven van molens dikwijls
bet geval is, een plek moet verven, die
anders niet te bereiken is.
langnat, znw. onz. Daarnaast 1 ank-
nat. Waterige saus, aangelengd vleesch-
nat; dunne, krachtelooze soep. || Ik hou
niet van dat langnat. Van zok {zulk) lank-
nat over je aardappelen proef-je niks. —
Het woord is ook elders in Holl. en in
Gron. en Gelderl. gebruikelgk. Evenzoo
spreekt men in Duitschland van lange
brühe, langer kaffe. Vgl. Mnl, Wdb,
IV, 101; OBiMM, D. Wtb, VI, 155.
langs, voorz.; zie langbs.
langsklamp, znw. m. Bfj timmerlieden.
Benaming voor de klampen of belegstuk-
ken die aan weerskanten langs de lengte-
zijden op de planken van een deur wor-
den aangebracht en die te zamen met de
dwarsklampen en spiegelklampen de ver-
deeling in paneelen helpen vormen,
langst, znw. vr. Verlangen, || Ik heb
toch zoo*n langst om me moeder weer
te zien. Zieke Trgn heb erge langst nè
wat eel {trek in aal), — Evenzoo in het
Stad-Fri.
langsuit, bgw. Daarnaast lanks uit.
Languit, \\ Ze viel langsuit op de grond.
langte, znw. vr.; zie lengte.
langToer, znw. onz. Hooi en stroo; in
tegenstelling met kort voer, zie aldaar.
— Evenzoo elders. Gok in het Hgd. 1 a n-
ges futter (griim, D. Wtb, VI, 156).
langwerpig, bnw.; zie lankwerpio.
langzaam, bnw. en bijw.; zie lakksaam .
laning, znw. vr. Meestal in het meerv.
lanings, soms laningen. — l) De
onderlagen van een bed of bedstede, de
losse planken waarop het beddegoed of het
stroo ligt. Daarnaast ook bedlaning. ||
Heb-je de lanings al ofschrobt en 'et
beddegoed buiten 'ebrocht. — In de Wor-
mer spreekt men van lanissen. || De
lanissen leggen niet goed, er ben nag
reten tusschen. — Ook in Gron. noemt
men de planken eener bedstede 1 o a n i n g s
(moleila 245).
2) De losse vloer van smalle, op kleinen
afstand naast elkaar liggende planken die
van onder met dwarsleggers verbonden zijn,
achter in de visschersschuit. De visschers
staan op de lanings en hebben daardoor
geen hinder van het water, dat onder
in de schuit is. — Op Marken zegt men
in denzelfden zin 1 a n e n ( Taalgids 4, 200).
— Bjj VAN LENNBP, Zcemons-wdb, staat
laning opge teekend in de bet. planken
brug, overloop ; van dalb voegt nog daar-
bij deel van de kruitkamer. — Het woord
komt reeds in de Middeleeuwen in N.-Holl.
voor. II Noch wtgheleyt an mjjns heren
baerdze te vermaken : . . van 2 spaerhoute
12 d., item . . 12 planken totter laninghe
ende totter deylinghe, tstio 2 se, Rek.
d. Graf. r, Holl, 1, 412 (an345).
Het woord zal wel verwant zgn met
laan, lan, als benaming der dwarslig-
gende balken, die te zamen het v(jf- of zes-
hoekig onderstel voor het beweegbare rte-
Digitized by L:rOOQlC
667
LANING.
LAPZAK.
668
ten dak van een hooiberg voftnen, Vgl.
BiRKHBY, Nat. Eist. 9, 219 vlgg,, waar de
lannen naawkenrig worden beschreven
en afgebeeld. Het woord schijnt thans
aan de Zaan onbekend te zgn; de bargen
roet beweegbaar dak zijn daar trouwens
zeer zeldzaam. Vroeger is het woord
echter ook in N.-HoII. gebruikelgk ge-
weest. II Item 6 barchroeden ende 6 laen,
6 ©, Rek. d. Graf, r. Holl. 2, 556 (a01345).
Het komt in de Middeleeuwen ook elders
voor; vgl. fbüin, Bijdragen 9, 22, waar
uit een Geldersche rekening van het jaar
1414 wordt medegedeeld een betaling aan
twee holtsnijders, die de lanen sneden tot
den berge, waarvoor de roeden gekocht
waren, en nog een betaling aan den smid
voor het leggen van 6 banden aan de
berglanen. — Aldaar is ook sprake van
een . wijndelsteen (wenteltrap) ^ waaraan
lanen gemaakt werden.'' Vgl. verder de
in Mnl, Wdh, IV, 91 aangehaalde plaats
uit de Rechtsbronnen p. Harderwijkf waar
gesproken wordt van ,die stakette ende
lane van den brugge," en waar lane
waarschynlgk leuning beteekent.
limis, znw. vr.; zie lanino 1.
lank, bnw.; zie lanq I.
lanUiaar) lankheer, znw. onz.; zie
LANOHAAB.
lanknat, znw. onz.; zie lakgnat.
lanksaam^ bnw. en bgw. Langzaam,
Zie de wdbb. — Evenzoo elders in ons
land.
lanksuit) bfjw.; zie langsiht.
lankwerpig) bnw. Daarnaast soms
lankworpig. Langwerpig. Zie de wdbb. 1 1
Een lankworpige tafel. — De vorm lang-
werpig komt o. a. bg vondel voor (van
HSLTEN, VondeVs Taal, § 9) en wordt
ook door kil. opgegeven.
lantaarnspoor^ znw. onz. In molens.
Een 9poor bestaande uit twee evenwijdige
latten met een gleuf, langs de zoldering
van de schuur, waarlangs een lantaarn
heen en weer getrokken kan worden, om
de schuur op verschillende plaatsen te ver-
lichten.
lanterfant eren, zw. ww., intr. Lanter-
fanten, rondslenteren, luieren. || Loop toch
niet zoo te lanterfanteren. Ik ken dat
lanterfanteren niet hebben (verdragen). —
De vorm lanterfanteren is ook in
W.- Vlaand. gebruikelgk (db bo) ; vgl. ver-
der DB JAGER, Freq. 2, 825.
lapy znw. m. Zegsw. Op de lappen
komen, voor den draad komen, te voor-
schijn komen. \\ Kom maar op de lappen,
we weten allank al waar je zitte (b^ het
opschuüertje (verstoppertje) doen). Vgl.:
hg is weer op de lappen, h^ is weer
hersteld, op de been, dat van dale als
gewestelijk opgeeft. — Zie nog een zegsw.
op GEZICHT, en vgl. de samenst. bboddbl-,
HAB8BNS-, KBOP-, POPPBLAP.
lappen 9 zw. ww. ; vgl. schobnlappbbtjb.
lapperdy znw. m.; zie labbe.
lapzak) znw. m. — 1) Bg een brand-
spuit. Een zak van zeildoek, waarin aller-
lei kleine benoodigheden (touw, hamers,
woellappen, pinnen, enz.) geborgen wor-
den. II Een lapzak, een lapzak, dat is
I zoo*n aardig ding; daar vin-je haast van
alles in, ook schroevendraaiers, aanzet-
pin ; een lapzak, een lapzak, dat is zoo'n
aardig ding, Liedje voor een spuitmaal
(a"1890), Zaanl. Oudhk. De saokedragers
(sullen) haer op het eerste gerught van
brandt by de spuyt moeten voegen, om
alles te besorgen, als ophael-touwen, leere
emmers en lapsack om des noots niet ver-
leegen te staen, Handv. v. Assend. verv.
491 (an728). — Zegsw. *t Is van den
korf in den lapzak, dat komt vrijwel
op hetzelfde neer, het een is al niet veel
beier dan het ander; zie op kobf. — Vgl.
ook de uitdr. 't is lapsack, *^ is quite, bg
ROBKEB visscHBR, Brabbelingh (ed. 1669),
99: «Hendriok, dit sende ick u tot uw
nieuwe jaer, houdt het my ten besten,
offer yet gebrack: 't en zgn niet dan
woorden: seght ghy, dat*s waer: maer
(welnu) betaelt my met woorden, soo is *t
lapsack." — Men treft het woord lap-
zak ook aan in het kinderrgm: «Een,
twee, drie, vier, vijf, zes, zeven, Anna
met den lapzak kwam ik tegen, op het
glazen bruggetje,'' enz. Gewoonlijk hoort
men echter Anna met de lappen, — van
de lappen, of — van den lapper. In ver-
wante rijmen in Duitschland vindt men
evenzoo: die Frau mit der Lappertasche
(Hessen), die Eftthe mit der Lappetftsche
(Bergstrasse), die MAd mit der Lapper-
dfische (Offenbach), s'Buebli mit der Lum-
petftschen (Aargau), d'Amme mit der
schmotzige T&sche (Schwaben); zie o. a.
MANNHABDT, Gcrm. Mythen 529, 534, 689.
— Vgl. verder het refrein van het zeer
verbreide lied van het looze vissohertje,
Digitized by LjOOQiC
569
LAPZAK.
LEDEBREKERSWERK. 560
dat nit vissoheD gaat «met zgnen lapzak,
met zgnen knapzak, met zgnen rgfétok»
met zgnen strgkstok, met zgne leeren,
▼an dire-dom-deereo, met zgne leeren
leerajes aan.*'
2) Dronkelap, gemeen sujet, irt Is maar
'en lapzak. Bemoei je niet met die lap-
zakken. — Evenzoo in W.-Vlaand. lap-
zak, drinkebroer, zatlap (db bo', 536). In
Oost-Frieel. beteekent lapsak, laps,
zahlungsunfdhiger lump, armseliger wicht,
dummkopf, nichtsnutziger menseh (kool-
man 2, 472). Vgl. ook Ned. lap, dronke-
lap, en bg kil. lap-sacken in den zin
van slurpen, zachtjes drinken, leppen.
Larpenven, znw. vr. Naam van een
stnk land te Assendelft. Thans onbekend. ||
Comelis Heyn Roeloven larppenven (in
Lyclasen-weer), Stoelb. Assend. f^l t>®
(einde 16de e.). De larpen ven, Polderl,
Assend. II ^«226 t^ (a«1600).
lascb, znw. vr. Daarnaast lask. Verkl.
laskie. Zie de wdbb. || Maak die balken
maar met lasken an mekaar. De lengte
van 'en lask bedraagt driemaal de hoogte
van de balk. Je jas wordt te nauw ; 't zei
'et beste wezen der maar 'en laskie in te
zetten. — Vgl. schotige lasken op
SCHOTIO.
laschbandy znw. m. Gewoonlgk in den
vorm laskband. Verkl. laskbandje.
De ijzeren bandjes die tot meerdere ste-
vigheid om de lasséhen van een molenroede
of molenspü worden geslagen,
lascbyzer^ znw. onz. ; vgl. op spukbr.
lask, znw. vr.; zie lasch.
laskband, znw. m.; zie laschband.
lasken, zw. ww.; zie lasschbn.
lassebeo, zw. ww. Daarnaast lasken.
Zie de wdbb. || Een molenroed lasken. —
Evenzoo ook inlas ken, inlasschen,
last, znw. onz.; zie sohibtlast en vgl.
bobd il
lasteent, znw. m.; zie lastbnobld.
lastengeld, znw. onz. Op stoomfabrie-
ken. Oeld dat boven het vaste loon aan
het werkvolk wordt uitbetaald voor «Uk
last zaad, dat in de fabriek verwerkt wordt.
Het lastengeld bedraagt b.v. 2 cent
voor elk last. In den zelfden zin spreekt
men ook van las teen ten.
lat, znw. vr. Zie de wdbb. — Een
enkel de lat, ook een lang, mager per-
soon, een bezemsteel. — Iets op de lat
halen, het op den kerfstok halen, op den
borg koopen. \\ Ze haalt alles op de lat. —
Vgl. de samenst. robf-, stobm-, toghtlat.
laten, st. ww. Daarnaast lèten. Zie
de wdbb. || Ze ken 'et liegen niet loten.
Hg heb zen geld op tafel leggen lèten.
Leet die stoel deer maar staan. — Even-
zoo in samenst. ontlèten, loslöten,
enz.
lattepik, znw. m. Hetz. als lattezager;
zie aldaar.
lattezager, znw. m. Zeker soort van
houtzaagmolen. Een molen waar aüeen
latten gezaagd worden. Synon. lattepik.
lawaalsaus, znw. vr. Een soort van
saus, die door de arme bevolking over
de aardappelen gegeten wordt. Af eel, water,
azijn en een weinig vet door elkaar ge-
kookt. Synon. loüemansdoop; zie aldaar. —
Zegsw. Eonwe drokte met lawaai-
sans, onnoodige drukte en bedrijvigheid.
— Het woord lawaaisaas is ook elders
gebruikelijk, b. v. in Holl. en in Overgsel.
leb, znw. vr. Zie de wdbb. — Ook een
plak, afgesneden schijf, b.v. van dikken
paling. Thans weinig gebmikelgk. || Geef
me maar 'en leb. Sng de paling maar an
lebben. — Zie leb aal.
lebaal, znw. m. Daarnaast leb e el.
Dikke paling van 2 ^ het stuk en zwaar-
der. Deze soort van aal heet zoo, omdat
zg aan lebben [plakken) gesneden wordt,
in tegenstelling met dunnere soorten,
waarvan men moeten sngdt. Ii Een par-
tgtje lebaal.
lebberen, zw. ww., intr. Daarnaast soms
lubberen. Slurpen, met kleine teugen
drinken, sabbelen. \\ Zit niet zoo te leb-
beren, drink je glas leeg. Jantje heb zeker
gien trek meer, hij lebbert maar wat an
me borst. Ze waren zoo lekker an 't lub-
beren. — Ook sabbelend zoenen. \\ Ze zit-
ten maar aldeur te lebberen. — Het woord
is ook in het Stad-Fri. gebmikelgk (O.
Volkst. 2, 181) en komt een enkele maal
ook in de schrijftaal voor ; zie db jagbh,
Freq. 2, 331. Meer gebruikeiyk is daar
echter lepperen; zie ald. 339. Vgl. ook
fbakck op labben en leppen.
lebberig, bnw. Slap, verlept, van groen-
te. II Die lobberige sla hadt je niet koo-
pen moeten. Wat ben die sngboonen leb-
berig. — Vgl. FBAKCK 543 op labben;
DE JAOBB, Freq, 2, 317 op lab her en.
ledebrekerswerk, znw. onz. Daarnaast
ook lee(d)brekerswerk. In de legsw.
Digitized by LjOOQiC
561 LBDEBREKERSWERK.
LEESTENWEER.
562
't is geen ledebrekerswerk, hH iê
geen ledebrekend, geen zwaar of ondoenlijk
uferk. II Kom, pak an, 't is geen lede-
brekerswerk. Die tafel te verzetten is ok
gien leedbrekerswerk. — Evenzoo spreekt
men elders van *t is geen led eb reken.
leeg (I), bnw.; zie laag II.
leeg (II), znw. Bg de zeildoekweverg.
De Uegê klos van een tcevere^poel. Een
gevalden klos noemt men p g p. — Ook de
ledige drglklossen beeten leegen. || Geef
ers 'en leeg an. Daar valt de leeg op de
grond. — Vgl. lbbgkbak.
leegebak^ znw. m. Bg de zeildoekwe-
verg. De houten bak aan het weeftouw,
waarin de leegen geworpen worden, nadat
ze uit de spoelen zijn genomen, — De bak
voor de leege drglklossen heet d r g 1 b a k ;
zie aldaar.
leegwoosen, zw. ww., trans. Met een
hoosvat lêegseheppen. Zie woozbn. || Heb-
je de schuit al leeg'ewoost, a&rs moet je
'et zoo meteen doen.
leelUl^y bnw.; vgl. lillik.
leeuy znw. onz. Daarnaast Hem. Zie
de wdbb. II Ze hebben 'et dak mit liem
bestreken. — De vorm liem is ook elders
in N.-Holl. gewoon; vgl. ook MnL Wdh.
IV, 260. Ëvenzoo in het Stad-Fri.
leen (I). znw. Meerv. lenen Leuning,
lening; in het bgzonder van een brug.
Thans ongebrnikelgk. || Alsoo onderwg-
len dickmael bevonden wert eenige ver-
vallen en reddeloose plaetsen inde Breg-
gen . . , soo is't, dat . . soo wanneer daer
eenigh parck (van den weg) soo van lee-
nen ende doelen, ofte onderleggers is
komen te vervallen, tot onbequame weg, . .
den Ëygenaer (dat sal moeten herstellen),
keur V. Oostzanen (a<^1636), lams 715. Ën
sal niemandt posten ayt-werpen, leenen
breecken, by dage noch by nachte (a^l644),
ald. 722. — Vgl. linimo en lebnstobl.
leen (II), znw. onz. Daarnaast Hen.
In den naam van verschillende stukken
land te Assendelft. Zg worden ook het
Leen land genoemd; een stuk dat zoo
heet is nog bekend. II tOpper leentgen,
tvnyter leentgen (in Piet Jan Roelofsz-
weer), Stoelh, Assmd, P7 r^ (einde 16de
e.). Mary Symon BLeynen, tlien of marc-
kentgen (in Edelingen-weer), ald., f HO f".
Dat eerste leenlant, noch tleen daer be-
zgden, Polderl. Assend, I ƒ ''43 rO(an599).
Dat grootste lientgen in Floren-weer, dat
deynste lientgen aldaer, ald., f°245 r®
(a^l600). De lien in de hemmen, aZcJ. 11/^141
v'^ (a°1600). — Vgl. HADB. juiaus, Nomencl,
269a: ^ager scriptuarins. Al. Lehen
acker dem der zoller zu weiden umb ein
sum gelds auffleiehet, B. Leenacker die
verpacht wordt om een somme gelts.** De
stukken land die het leen of leenland
beeten waren dus oorspronkelgk lande-
rijen, die in pacht of leen werden nitge-
geven.
leenen, zw. ww., trans. Daarnaast 1 i e-
nen. Zie de wdbb. || Mag ik je mes He-
nen? Ik heb 'en gulden van 'em 'eliend.
— Even zoo in de afleidingen en samen-
stellingen. Vgl. LTBN II. — De vorm He-
nen is ook elders in N.-Holl. en in het
Stad-Fri. gebruikelgk, en komt ook in de
Middeleeuwen herhaaldelgk in BLoll. stuk-
ken voor.
Leenland, znw. onz.; zie lbbh II.
leerstoel, znw. m. Leuningstoel, arm-
stoel. Thans verouderd. Vgl. leen I. ||
Ooije zat altoos in 'en leenstoel. Aan 't
einde van 't Vlek waren leen- stoelen ge-
stelt, en tot daar gekomen zgnde, hield
men stal, en rusten wat, sobtbboom, S.
Are. 448. — Het woord komt ook in de
Middeleeuwen in N.-Holl. voor. || Vier
kreckstoelen {krukjes), een groete leen-
stoel, VI sitknssenen, Hs. v. Egmond D,
fm v^ (an485). Kil. vermeldt leene-
stoel, 1 en-stoel.
leep, bnw. Daarnaast leup. Slim, doch
zonder de ongunstige bgbeteekenis van
sluw. II 't Is 'en leupe vent. Hg is niet
erge leep {h{j is wat onnoozel). Dat*s ok
niet leup van je {niet verstandig). — Vgl.
LBBPBBD.
leeperd, znw. m. Daarnaast leuperd.
Slimmerd. Zie leep. || Hg is ok gien leu-
perd. — Zegsw. Als leeperdje dood
is, dan krijg-jg de plaats; schert-
send gezegd tegen een slimmerd.
leer, znw. onz.; vgl. daaoleeb, hiels-
leer.
Leerenakker, znw. m. Naam van een
stuk land te Krommenie, opde Vlus. Thans
onbekend. || De leeren-acker, Polderl.
Kromm. (a"1680), fH.
leers, znw. vr.; zie laars.
Leestenif eer, znw. onz. Naam van een
weer lands te Assendelft. Thans onbe-
kend. II Ëen stucke landts . . genaempt
die markus-meedt, leggende in leesten-
86
Digitized by LjOOQiC
563
LEESTENWEER.
LEGER.
564
weer, Hs. ü. 20, /^188 t* (a'>1584), prov.
archief. — Zie lebstbnwobf.
Leestenworf^ znw. vr. Naam van een
stuk land te Assendelft. Thans onbekend.
— Vgl. WBEF. II Een worff . . genaempt
leesten worff. Hs, ü. 19, ƒ ^74 r» (a^SSO),
prov. archief. — Zie lbbstenwebr.
leeuw^ znw. m. ; vgl. een zegsw. op mond.
leenwebeky znw. m. Zekere plant. LïacA,
im (ouDBMANS, Flora 8, 157). Synon.
waterlelie. — Ook verschillende andere
planten dragen den naam leeuwebek;
vgl. OUDBMANS, t.a.p, 2, 324 rlgg.; van
HALL, Landh. Flora 157 vlgg.
leeuwerik, znw. m.; vgl. een zegsw.
op BLINDBMAN.
lef (I), bnw. 6g visschers. Slap; een
slechte hoedanigheid van sommige plat-
visch. II Die visch is lef. — Vandaar ook
als znw., als benaming van een mindere
soort van tong, || De lef is kleiner as de
gewone tong. — Ook zegt men: dat*s
*en lefzoodje, dcU is een partijtje tong
van mindere gualiteit, — Even zoo heet in
Oost-Friesl. de tong laf (koolman 2, 456).
Vgl. bö KIL. ,1e f, j. laf', en Fri. lef,
laf, flauw (bpkbica 294), Ofri., Osaks., Ags.
lef, moede, zwak, ziekelijk.
lef (II), znw. onz. Alleen in enkele uit-
drukkingen Lef hebben, het hart heb-
ben, den moed hebben, \\ Twee jongens,
die vechten willen, tarten elkaar door te
zeggen: Kom op, heb-je lef! Heb eres
lef! Heb *et lef ers in je lyf om dat te
doen. — Iemand het lef angeven,
hem bij het vechten zijn bekomst geven. \\
Ik heb 'em 'et lef an'egeven. We zeilen
*em 'et lef wel angeven. — Het lefer
an hebben, zijn bekomst er van hebben,
er genoeg van hebben. \\ Ik hew 'et lef
an zgn praatjes. — Hg heeft het lef
an, hij is dronken. — Lef hebben is
ook te Amsterdam en in het Stad-Fri.
bekend. Op Urk bezigt men lefindebet.
liMt, zin; b. v.: ,Ik aew niks gien lef in
men werk; ik aew gien lef in men leef (lijf)
om et te doen" {TanI- en Letterb, 6, 38).
lefs, bnw. en bijw.; zie lefts(ch).
lefter, bnw. Linker. Thans weinig ge-
bruikelijk. II Ik heb me lefter hand be-
zeerd. 'Et staat an de lefter kant. — Het
woord komt ook elders in N.-Holl. voor. ||
Een quetsuur in zgn lefter scboer . . Een
keur- wonde in Ariaen Symonsz. Marokes
bovenste lip, aen die lefter zgde van zgn '
neus . . , noch . . een keur- wonde in Zacheus
Comelisz. zyn lefter arm . . ,eenkeur-wont
boven zgn lefter oogh (Heiloo, a*1617),
LAKS 301 vlg. — In het Fri. kent men
nog lof ter (halbeetsma 869) en op Urk
lufter {Taal- en Letterb, 6, 37). Even-
zoo Mnl. enMnd.lu f ter, luchter,! ech-
ter. — Vgl. Noord-Fri. left, Eng. lef t
Fri. loft, en by kil. lufte (Inchte)
hand. Zie voor verdere verwante vormen
FRANCK 592 op lubben; skeat 328a op
left. — Vgl. lepts(ch).
lefts (uitspr. lefs), bjjw. Alleen in ver-
binding met draaien. Links; ook ver-
keerd. — Zie LEFTSOH en lbfteb. || {Ben
timmerman, die op den steen zifn gereed-
schap slijpt, zegt tot den jongen die draait:)
Draai eres effen lefs. (Tot iemand die by
het opwinden van wol het kluwen in de
rechterhand houdt én er met de linker
den dractd omheen windt:) Och, jongen,
je draaie (draait) altfjd lefs. (Ieder molen
moet hebben ter voorkoming van brand)
in de Kap by 't bovenwiel een goede en
sufficante Pal, om daardoor te verhinde-
ren het lefs of verkeert omgaan der Moe-
ien, Pelderscontract (a°1783), Zaanl. Oudhk.
— Ook op Urk is lufs, links, nog ge-
bruikelgk (Taal- en Letterb, 6, 37).
lefttich (uitspr. lefs), bnw. Verkeerd. Al-
leen nog in leftsche kant {of zijde),
verkeerde kant, onderkant. || Dat geweef
moet je an de lefse kant zien ! (van boven
lijkt het nog wat, maar ctan den verkeer-
den kant blijkt hoe slordig het is), 't Is van
sommig goed haast niet te zien wat de
rechtsche en wat de leftsche zgd is. De
lefse kant van je jas is nag mooi ; hg ken
best 'ekeerd. — Zie lefts en lefter.
lefzoo^JOy znw. onz.; zie lef I.
leg (I), znw. m. In de nitdr. den leg
hebben, het bed moeten houden, wegens
ongesteldheid. — Vgl. leggen voorlig-
gen. II Vader heb nou al vier dagen de
leg. — Evenzoo den leg krggen, ziek
worden,
leg (II), znw. onz. Bg visschers. Een plek
waarvan de visscher b^ ondervinding weet
dat er zich veel visch ophoudt, Synon.
toom. II Er is 'en goed leg in die sloot
We zeilen dat leg even halen (er met de
schuit heengaan om daar de visch vandaan
te halen).
leger^ znw. m., soms ook onz. Bg de
visscherg. Een groote takkenbos, die naast
Digitized by LjOOQiC
665
LEGER.
LEGWARING.
566
een stuk land in het watet' icordt gelegd
op een plaats waar de visch gaarne komt.
De yisch nestelt dan bij voorkeur in die
takken en wordt daar gemakkelgk ge-
vangen. Men schakelt daartoe den leger
oit, of wel, men slaat er een zegen omheen
en haalt dan de takken één voor één
door de mazen van het net, totdat alleen
de visch in de zegen overblgft. || Ik heh
'en leger leggen in de verste sloot. We
moeten 'en nuw leger leggen. Het leger
dat er leit, moet op*erood worre (opge-
ruimd worden). Niemandt sal vermogen
eenige zeeten in den Gouwe, in de braa-
ken of dgokslooten, tot de sluys toe in
den Overtoom, oock gene legers in de-
zelve, nog oock in eenige andere dwarse
wateren, hoe die genaamt souden mogen
zgn, te doen maken, dan met speciaal
consent van Schout en Schepenen . . Mede
sal niemandt sich mogen vervorderen in
of aan eenige legers, geschoeit ofte onge-
schoeit, te schakelen of zetten, mitsga-
ders eenige schuyten, tackeo, backen of
korven uyt legers te vaenden (nazien, op'
halen) dan op behoorlgcke schakeltjjdt,
He, keur op de visscherij (Westzaanden,
a'1680), archief V. Westzaan. — Het woord
is ook elders in N.-Holl. gebruikelijk. ||
Wert mede gekeurt de wgde Wateringh ..
schoon en klaer op te maecken, die Legers
ende Stoepen (d. i. de vaargeul tusschen
de legers en stoepen) tien voeten wjt (keur
van Heemskerk, 9,H660), lams 466. Sullen
meede op de legers ofte stoepen inden
Hecksloot, setten hooge palen ofte baec-
kens, daer by hoogh water merck op magh
nemen, hoe naer dat de schuyten aende
wallen zgn, omme alsoo op de stoepen
ofte legers niet vast te raken (idem),ald.
467. — VerschiUende stukken land, waar-
naast een leger ligt, zjjn daarnaar gehee-
ten. il Die Layckveen opte leeger (te As-
sendelft), Polderl. Asaend. I f%0 r°. Cor-
nelisge Comelis, tmadt over den leeger
(te Assendelft, in Benninge-weer), Maatb.
Assend. (a^'lCSo). Jaep Roelesz., die leger
by Symon Japes (bg den Hoogendjjk onder
Westzaanden), Poldeil, Westz. II (a<^1629).
't Leger-nkkertje (te Krommenie, in het
Noordend), PolderL Kromm, (an666), ƒ "57.
Hillegont Cornelis leegercampgen (te As-
sendelft, in Langelaander-weer), Maatb.
Assend. (an634). In 't legerstuk (te Krom-
menie, in de Kerkbuurt), Poldert, Kromm.
(a01666), f^. Het Legerstuk (op de Koog),
Hs. (an735). — Vgl. kobflbobr, bibt-
LBOBR.
Legerakker ^SLegerkampy znw. m.; zie
LBOKB.
Legerstnky znw. onz.; zie lboer.
leggen, st. WW., trans. Evenals elders
in de HoU. spreektaal kent men geen
verschil tusschen leggen en liggen.
De gemeenschappeiyke vervoeging is:
Tegenw. tijd, ik leg, je legge (en 1 eg-
je), hg leit, we legge, jol lie legge,
ze (zollie) legge. Verl. tgd, ik lag,
je lagge, hg lag, we,jollie,zelagge.
Gebiedende wgs, leg. Verl. deelw. 'e le-
ge. Onbep. wgs, legge. |i Hg ÏAg (legde)
'et op de tafel. De kip heb 'en ei 'elegen
(gelegd). — Daar leg (lig) ik op de grond.
Je lagge nag (nog) te bed, toe ik bg je
kwam. — Zie een laan leggen op
LAAN I, en vgl. OPLEOGBB, UITLBOOIR.
legger, znw. m. Zie de wdbb. — In mo-
lens met loopende steenen. De op het dood-
bed rustende, liggende molensteen, waar-
over de staande steenen (loopers) rondwen-
telen. Evenzoo elders; zie Groot Alg, Moo-
lenb. l, pi. 11; hartb, Molenb, 66 en ^/.
28 e, 29 B. Ook reeds in de Middeleeuwen;
zie Mnl. Wdb. IV, 325. Bg van dalb vindt
men ligger in deozelfden zin.
leggerkaip, znw. vr. In oliemolens. De
kuip of houten rand om den legger, waar-
over het gemalen zaad wordt gestreken.
Deze kuip wordt soms leggerkuip ge-
noemd ter onderscheiding van de kuip
om de molenkap. || Een leggerkuip met
gzeren rand, Verkoopings-catcU. (Zaandgk,
an855).
legfild, znw. vr. Bg de papiermakerg.
Benaming der vilden die men, meestal ten
getale van drie, boven en onder een post
(de stapel papier die te gelgk geperst
wordt) legt, opdat de uiterste vellen papier
door de pers niet ongelijk gedrukt zullen
worden. De leg vil den zgn gewone vil-
den. Legvild beantwoordt aan eenNed.
*ligvild; zieLBGOBN. |i Eenige legvilden,
Verkoopings-catal. (O.Zaandam, a"1809),
Zaanl. Oudhk.
legwaring, znw. vr. Meerv. legwa-
rings. Op een schip. De planken op het
dek langs de boorden, de bevloering van
de waring. Men onderscheidt de beide rgen
van planken waaruit de legwaring bestaat
(zg is twee planken breed) als binnen-
Digitized by LjOOQiC
567
LEGWARING.
LEMIEREN.
568
en bnitenlegwarings. De baitenleg-
waring loopt langs het boord, de binnen-
legwaring langs het raim.
lei (I) (nitspr. laai), znw. onz. Zie de
wdbb. II Sohrgf 'et maar op 'et lei. '£t
lei is stukkend. — Ook in Oost-Friesl.
is lei onz. en niet vr. (koolman 2, 488).
Lei (II) (uitspr. ïaai), znw. vr. In den
naam van yerschillende stnkken land te
Assendelft en te Wormerveer. Thans naar
het schgnt onbekend. || Te Assenddft:
Die lay, Polderl. Assend, I ƒ075 r" en 354 r^»
(aneOO). Die denrsohooten ley, ald., f^lS
r^. Dat wester endt van de lay, cUd.,
<^B48 r^. Dat leytgen op de Hornsloot,
ald. Il f 106 r*» (anöOO). De lay ; de door-
sohooten ley de suydelyckste; de noorder
doorschooten ley (in Roelen-weer); 'tdeyne
laytgen (in Huygen-weer), Maatb. Assmd,
(an635). — Te ^orm^r96«r (tnsschen den
weg en de Watering bezuiden de Slnis-
sloot) : Een stucke lants gelegen inde laey
van Westzaenen, groot omtrent twee koe-
ven, Hs. T 49, fn2^ f» (an592), prov.
archief. De groote lay, Polderl, Westz,
V f%^ (begin 18de e. . Dekleyneley,aW.,
f^U. De leyven, o/rf., f°640. Een stncke
landts gbenaemdt leybroeckz dyckcamp,
Hs. T. 49, fm r^ (an586), prov. archief.
Noch 2 ooster leybroecke, noch 2 wester
leybroecke, Poldefi. Weêtz. II (an629). De
sloot daarbg heet: de Leysloot, Polderl,
Westz, I ^<^32 (a"1628); evenzoo Kaart
V, d. üytw. SI. 12. — Te Krommenie waren
stukken land genaamd: Ande Ley e wegh,
Polderl. Kromm. (an665), fni2. De Ley-
wegh, ald. (an680), f^6b.
Elders in N.-Holl. heeten verschillende
wateren de Lei. Ygl. Kaart v. d. Uyitc.
81. 11, waar een meertje op bet Scher-
mer-eiland en een ander onder Hensbroek
.de Ley'' wordt genoemd en onder Ursem
een , Leysloot*' wordt vermeld. Bg Petten
vindt men een Leipolder; op kaarten nit
de 17de eeuw vindt men aldaar ,de Oade
Ley" en «Nieuwe Ley." Ook in Friesl.
en Oost-Friesl., in W.- Vlaand., e. e. heeft
men wateren die Lei of Leye heeten. Van
sommige daarvan is bekend, dat zg ge-
dolven werden om het water van an-
dere grachten af te leiden. Kil. vermeldt:
ffleyde, leye, water-leyde, aquae
ductits, aquagium." — Of Lei ook aan de
Zaan een dergelijke bcteekenis heeft ge-
had, blgkt niet. De oude kaarten geven
dienaangaande geen uitsluitsel. — Vgl.
ook de samenst. vuvkblbi.
Leibroek) znw.; zie lei II.
leider, znw. m.; vgl. dondbhleidbb,
PUPLBIDBB.
leideor, znw. vr. Een soort van kleine
sluis. Thans verouderd. Synon. treddmr. ||
Slnysen, Duyckeren,ende Ley deuren, Priv.
V. Westz. 200 (an632).
leigoot, znw. vr. Een goot om rloH-
stoffen naar eene andere plaats te leiden, jj
Aan de voor- en achterzgde (van het huis)
een goot aan te brengen . . , alsmede 2 lei-
goten, zwaar 6'/3 bij 12 duim, voor ieder
end (zijkant van het huis) heenlopende
naar de achtergoot; vanuit deze goot ie
maken nog een leigoot, zwaar 6'/s b(j 12
duim, met een hangpomp van 23-streep8
vurenhout in den (regen )bak, Hs. bestek
arbeidersufoning ( Wormerveer, 19de e.). —
In een papiermolen: de goot waardoor
de papierstof uit den roerbak in de schep-
kuip wordt geleid. || Een goot tot de roer-
bak, met syn leygoot, Hs. inrent. papier-
molen (a^l774), verz. üonig.
leiïg, bnw. Term b^ de stgfselmakertj ;
zie op HoppiG.
Leisloot, Lei ren, znw. vr.; zie lbi II.
Leiwag, znw. m.; zie lei II.
lek, bnw. Daarnaast soms lik. Zie de
wdbb. II De oliebak is lik. — Vgl. een
zegsw. op KOOI.
lekker, hnw. en btjw. Aangenaam, plei-
zierig, prettig; van alles, niet alleen van
smaak of reuk. || Wat 'en lekker ke^e
(pre^'e). Ze hebben zoo'n lekkere tuin.
Der ben zukke lekkere gzers onder me
schaatsen. Dit is toch zoo'n lekkere pen.
Een lekker lK>ek. Lekker, hé, dat we van-
middag gien school hebben. Ik ben niet
lekker {ik voel mij onwel). — Zoo ook
elders gebruikelök.
lekstien, znw. m. Bgvorm van Ned.
liksteen. Olanssteen, groote platte gle»-
kogel om glad te maken.
Leleven, znw. vr.; zie lillbvbk.
lemiereB, zw. ww., intr. Daarnaast
soms klemieren. Alleen in de uitdr.
met het lemieren van den dag, met
het krieken, het ochtendgloren. || Mit 'et
lemieren van de dag zat-i al te viaschen.
— Evenzoo elders in N.-HoU. (Taalgids
1, 282). De uitdr. komt ook voor by
VAN BiBBEBK, Dogverhaol 1, 246: «Sater-
daeh den 4en (Oct 1653) met lemierea
Digitized by LjOOQiC
569
LEMIEREN.
LERP.
570
▼ao den dagh bevondeD we ons tusschen
't Dasseneylandt ende *t vaste laot te
wesen." Bg yan dalb wordt vermeld ,het
lamieren van den dag." — Vgl. Fra. lu-
mière, licht. In het Mnl. is Ie mi er e,
Inmiore gebruikelyk in den zin van
lichtgat in het vizier van een helm.
LemmenTen^ znw. vr.; zie lekme^vbn.
Lemme-T6D, znw. vr. Daarnaast L e m-
men- en Lammen ven. Naam van ver-
schillende stakken land. Thans naar het
schfjnt onbekend. || Onder Oostzaanden:
Aris Willemsz. slommeringh 412, 7 (roe-
den), noch sijn lemme ven 887,7 (roe-
den), .. noch de lemme ven 625 (roeden) ..,
een lemmen ven 525 (roeden), Poldert,
OoBtz. 1 (17de e.). — Te Westzaan in de
Oogterufilli», hij den Hoogendijki Noch
lammen ven in die willes 1217 (roeden),
noch lemmen ven 1247 (roeden), Polderh
Westz. II (an629).
lemmigy bnw, Saai, temerig; van per-
sonen. II 't Is zoo'n lemmige vent. —
Het WW. lemmen, zeuren (zie van dalb,
ouoBMANs) schgnt niet meer bekend te zjjn.
lemoenkanty znw. m. In de nitdr. 't is
van de lemoenkant, het t> familie
van den kouden kant, aangetrouwde f ami-
Ue. — Vgl. LBXOENZIJDB.
lemoenzyée, znw. vr. In de uitdr. gaan
maar wat an de lemoenzgde (ook
limoenzgde), ^a wat verder weg, ik wil
je zoo dicht niet hij me hébben, — L e m o e n
is hier wel het lamoen of lemoen, de
disselboom van een wagen.
lengte, znw. vr. Daarnaast langt e.
Zie de wdbb. || 't Is toch zoo'n magere
spriet, hg groeit allienig in de langte.
Soo in langte als in breedte, sobteboom,
S, Are, (ed. 1702), 539. (Sy sullen) de
voorsz. Wtwateringh .. laten schieten
ende maecken, tot soodanighe wgte ende
langte, als d'voorsz. Mannen bevinden
sullen te behooren, Priv, v. Westz, 501
(a<>1650). — Vgl. MnL Wdh, op langede
en lancte.
lenig) bgw. Ook in verkl. lenigjes
(nitspr. lén^chies). Langzaam, zachtjes, \\
De machine behoeft, als het (aanzetten)
met de hand gebeurt, slechts lenigjes te
gaan, Arheids- enquête (a^SQl), 2280. —
Lenig an, lenigjes an, zoetjes aan,
langzaam aan, \\ Zoo lenig an kom me
we der toch. Je ken wel al [over hri ijs)
nè Amsterdam qje {r^den), maar lenigjes
an: je moete nag goed nitkgken. — Even-
zoo hoogerop in N.-Holl.
leningy znw. vr. Meerv. lenings.
Leuning. — Vgl. lbbn 1. 1| Een breg (brug)
zonder lenings. Breek de lening niet. —
De vorm lening is ook verderop in N.-
Holl. bekend en waarschjjnljjk ook elders,
daar hg door van dalb wordt vermeld. ||
De leninck aen de trap van het hejiich
sacramenthuys (Haarlem, a"1576), Bifdr.
V, h. Bisdom Haarlem 4, 59.
-lentig) vgl. PBNTBLBNTIO.
lepely znw. m. Zie de wdbb. — In verkl.
lepeltje ook de vrucht van den esch-
(^oorn, die daarnaar ook 1 e p e 1 tj e s b o o m
wordt genoemd. — Vgl. de samenst. pluts-
LBPEL, ZüCHTLBPBL.
lepelblad, znw. onz. Zekere plant.
Taschjeskruidf Lat. Capsella bursa pasto-
ris (van hall, Landh, Flora 25). — Synon.
vork-en-lepeltjes, strooplikkers. — De plant
is genoemd naar hare lepelvormige hauw-
tjes en draagt ook elders dergeljjke na-
men: in Gron. lepelblad en tuinle-
peltjes, in Friesl. lepeldiefje, in
Oost-Friesl. lapelkes.
Lepelkooiy alleen in het meerv. de
Lep elk ooi en, naam van een stuk land
te Jisp. Vgl. KOOI.
lepelrak, znw. onz. Meestal in verkl.
lepelrakkie. Het houten rekje met gaten,
waarin de pollepels worden gezet, — Over-
drachtelijk: aan molens. Een klamp ach-
ter aan de molenroeden dicht bij de as,
met twee gaten, waardoor de touwen der
zeilen worden gestoken.
lepeltjesboem, znw. m. Eschdoom. Zie
LBPEL.
lerf, znw. Mctsker, vermomming. Alleen
in de uitdr. onder lerven en verven
bedekt gaan. Thans onbekend. || De
Vrede-liefde ging bedekt onder lerven en
verven by veele, en men stelde met schgn
van dien te begeren haer den voet, sob-
TBBOOM, Ned, Schout. 658. — Vgl. bg kil.
«lerve, j. larve" en «larve, larwe,
larva, lamia*\
lerp, znw. vr. Tong, Soms zegt men
ook slerp. || Steek je lerp ere uit. Wat
'en lange lerp. Hou die slerp maar bin-
nen. — Ook in de samenst. koeielerp,
koeietong. — Bg de 17de-eeuwsche schrij-
vers vindt men in denzelfden zin Ier f. jj
Ik geefje strak een jaap in je bek, datter
de lerf deur hangt, bbenagie, Het Huwe-
Digitized by LjOOQiC
571
LERP.
LEÜSNET.
572
lifk sluyten 59. De koefje lerv' vergeet
deD hongersnood en soekt niet naa de
sloot, 81X VAN UHANDKLIER, Poestf 102. —
Lerp komt bij hooft voor in den sin
van leerm riem^ zioeep; zie UitUgk, Wdb,
2, 206. Evenzoo vermeldt van dalb, doch
als weinig gebruik elgk : ,1 a r p, zweep, gee-
self roede; slag, Hap, oorvijg.*^ In Gron.
verstaat men onder larp een brok, stuk
vleesch of brood: ,Snie mie d'r moar 'n
larp of* (molbma 238).
lesHent) bgw.; zie lestent.
l^ftsiey znw. onz.; zie lest II.
lest (ï), bnw. en böw. Laatst. \\ Piet
is eerst, ik tweed en Jan lest. Lest heugt
best. As je mit je meerdere ruzie zoeke
(zoekt), ben-je altoos lest (trekt men aan
het kortste end). Ik heb er lest nag 'eweest.
— De vorm lest is ook elders gebrui-
kelijk, en komt reeds in het Mnl. voor
(Mnl Wdb. IV. 408).
lest (II), znw. Meestal in verkl. 1 es-
si e. — 1) Restje, kliekje, van eten. || Een
lest eten opsnidderen (opwarmen). *t Is
de moeite niet zoo*n klein lessie over te
laten; ik zei *et maar opeten. De appel-
tjes is 'en lessie van gister. Warm de
lessies maar op. — Ë venzoo elders in
N.Holl.
2) De laatste klap ; bg het naar huis gaan
van schoolkinderen. Terwgl zg elkaar den
laatsten klap trachten te geven, zeggen
ze ,lessie'\ of ook wel ,laa(t)ste lessie
uit de pan, morgen krög-je er weer wat
van.'' Dit lessies geven is ook in an-
dere deelen van ons land onder de kin-
deren in zwang.
lestent 9 bijw. Gewoonlgk in den vorm
1 e 8 s e n t. Onlangs, laatst. \\ Lessent het - i
nag by me 'eweest. Ik heb 'et 'ekocht,
toe ik lessent in stad was. — Lessent
en lestent is in geheel N.-Holl. gebrui-
kelgk (boukan 63; Taalgids 1, 282). Les-
tent hoort men ook elders, b.v. in het
Stad-Fri. en in Overijsel (te winkel, ^wmm>
Taalk. Magaz. 3, 231). Ook bg oudere
schrijvers komt het woord dikwgls voor;
vgl. ouDEMANS, Wdb. op Brsdero 209 en
DE JAOEB, Taalk. Magaz, 1, 134.
lety znw. Alleen in de uitdr. er leit
let op, er ligt een glans van gezondheid
over; van koeien en van kleine kinderen
gezegd. — Let is hetzelfde woord als Ofri.
wliti, wlite, schoonheid, Ags. wlite,
aangezicht, glans, schoonheid, Got. wlits.
aangezicht. In samenstelling komt het
woord ook voor in Ags. andwlita, m.,
waarnaast Ono. andlit, Got. anda-
wleizn, Hgd. antlitz, onz.
leteuy st. WW.; zie laten.
letten^ zw. ww.; vgl. verletten.
leogenuflAdy znw. m. Daarnaast leu-
genneed. Bg schippers. Valsehe, nage-
maakte naad. Ter versiering brengt men
in de boegplanken van een schuit insnij-
dingen aan, gelgk aan de echte naden
tusschen de planken, en doet men het
daardoor voorkomen alsof de betimme-
ring uit smalle plankjes bestaat. Even-
zoo wordt een groote baan in het zeil voor
het mooi door leugennaden in smalle ba-
nen verdeeld. Zelfs voor een geoefend
oog zgn de leugennaden bjjna niet van
de echte te onderkennen.
Meuken, lenkeren, zw. ww; vgl. op-
leuken, OPLBUKBRBN.
leupy bnw.; zie liep.
leuperdy znw. m.; zie lbbpebd.
leur^ znw. vr. Zie de wdbb. — Zegsw.
Om een leur en zeur, om een kleinig-
heid. Thans ongebruikelgk. Ii (Een klap-
paert) brengt, om maer een leur en seur,
de lieden dikmael in getreur, schaap,
Bloemt. 82. [ck gingh oock menighmael
een groote twist aenvaerden, om maer
een leur en seur, ald. 217. — De uitdr.
is ook bg de 17de-eeuw8che Amsterdam-
mers gebruikelgk, zie oudbmans, Wdb. op
Bredero 210.
lenS) znw. vr.; vgl. loos.
leusgondely znw. vr. Zeker visschers-
vaartuig. Een gondel waarmede men uit
leuzen gaat; zie lbüzbn.
lensnet, znw. onz. Daarnaast ook 1 nis-
net. Een soort van net om aal te vangen,
d<jU onder de verboden netten (stroopnet-
ten) wordt get*ekend. Volgens de veror-
deningen moet men aal vangen met de
aalzegen, d.i. in het midden van het net.
Het leusnet nu vangt den aal aan het
begin van het net, wat verboden is. Vol-
gens de visschers is het leuzen echter
onschadelgker dan het visschen met de
wettige netten. Vgl. leuzen. || Neem de
leusnetten mee, want we gane leuzen.
Niemant (sal) hem vervordere van den
4den April af, met eenig loopent want,
soo zegens, schakels, leus-netten, kuylen,
worp- netten, ofte met andere diergelyke
netten te visschen (keur v. 1659), Handv-
Digitized by LjOOQiC
573
LEUSNET.
LIBBERTJE DEL.
574
V, Aasend, 221. SeegenSylensnetten^sohaec-
kels, schutDetten, foetsels en fuyckeD,
Hs, ampliatie v. 1687 op een keur v, 1682,
archief y. ABsendelffc. — Het woord is ook
elders in N.-Ho11. gebraikelgk. il Schrob-
netten, Loys-netten, Werp-netten, Treek-
zegens, Toogh-zeegens, Schaeckels, Fuyc-
ken (keur, 17de e.), Handv. t?. Ench. 844rt.
leat, znw. vr. — 1) Pret, pleizier. Alleen
in verbinding met hebben. II Ik heb van
me leven zoo'n lent niet 'ehad as toe
[toen). — Het woord is ook elders in
Holl. gebraikelgk, b.v. te Dordrecht, waar
men van lent of lut hebben spreekt
(Taalgids 4, 39), en op Overfiakkee (^cA.
t W, 1, 158). In Vlaand. zegt men leut e
hebben en om de lente, voor de grap
(scHUBRifANS 335), in Zeeuwsch-Ylaand.
ook voor de leute en uit de leute
(van dalb).
2) Koffie en melk door elkaar gekookt)
opgewarmde koffie, — Soms ook versche
koffie, II Wil-je nag 'en koppie leut? —
Leut met sas, koffie, melk en suiker
door elkaar gekookt y welke beteek enis
ook wel aan leut alleen wordt gehecht.
— Leut met hippies, (versche) koffie
met suiker (oorspronkelijk met kluitjes),
— Dit leut zal wel hetzelfde woord zgn
als het vorige. Vgl. troost, dat even-
eens een benaming voor koffie is. — Te
Haarlem zegt men: „kom-je eens een
leulje bg me drinken (d.i. koffiedrinken) ?
— Vgl. KOFPIBLBUT.
leuver, znw. m. Alleen in het meerv.
leuvers. Daarnaast soms ook Ie u vel s.
Op een binnen vaartuig. Zekere korte tou-
wen boven langs de fok, waarmede deze
langs de stag naar boven wordt geheschen.
— De leuvers doen denzelfden dienst
aan de fok als de rabanden aan de
bezaan. — Het woord is ook elders be-
kend; vgl. VAN LEKNEP, Zeemans-wdb, 127:
«leuvers, oogen met y zeren kousen in de
Igken der zeilen, waarin boelgns, gordings
enz. worden vastgemaakt.'*
leasen, zw. ww., intr. Daarnaast ook
luizen. Visschen met het leusnet. Zie lbus-
NBT. li We gane uit leuzen. We hebben
'eleusd, maar niet veul eel 'evongen. —
Het woord is ook elders in N.-HoU. in
gebruik; vgl. Handv, v, Ench, Ml a: y,Soo
wanneer yemandt bevonden sonde wer-
den contrarie dese Keure te togen, loy-
schen ofte visschen, . . sal de selve worden '
opgebraght ende te Recht gestelt*' (keur
V, Enkhuizen, 17de e.).
leven, znw. onz. Zie de wdbb. — Zegsw.
*t Is 'et uatuurlgke leven; gezegd
van iemand waar niets bg zit, die het
leven heeft, maar verder niet de minste
gaven of talenten, een onnoozele hals,
een sukkel, een domkop.
levendig) bnw. Levend. || 't Is honderd
wonder, dat-i der levendig onder vandaan
'ekommen is. Die visch is nog wel leven-
dig, hoor, je ken ze gerust koopen. Daer
syn noch levendige oogen die 't wel ge-
sien hebben, soetbboom, S. Are, 186. —
Volgens VAN dalb is het gebruik van
levendig in dezen zin thans alleen tot
de gewestelijke taal beperkt. Zie echter
de Handelingen van het xiwde Taalk, Con-
gres 55, waar wordt geconstateerd, dat
deze bet. in geheel Noord-Nederl. bekend
is. — Vgl. Hgd. lebendig.
Leverzee, znw. vr. Naam van eenige
bg elkaar gelegene stukken weiland te
Assendelft, in den Noorderpolder. (| De
Leverzee. De voorste en de achterste Le-
verzee. — Glaes Janttes, die leeverzee;
Claes Dercxeu Mols leeverzee, Stoelb, As-
send, /*53 r° (einde 16de e.). — Bg middel-
eeuwsche schrgvers wordt herhaaldelgk
melding gemaakt van de Leverzee, een
mythisch water dat de aarde als een band
omgeeft en zoo vol gewassen, dat men
er niet door varen kan ; zie müllbnhoff,
Deutsche Altertumskunde 1, 410—425. Wel-
licht waren dus ook aan de benaming
van dit stuk land eertgds bijgeloovige
voorstellingen verbonden. Tegenwoordig
vertoont de Leverzee noch in gesteldheid,
noch in vorm iets bgzonders. Of hier dus
vroeger een volgegroeide poel was, die
men bg de Leverzee vergeleek, blgkt niet.
In Westfalen heet zekere plant (Tremella
nostoc, Linn,), eene wiersoort die op voch-
tige gronden voorkomt en na regen tot
een groene geleiachtige massa opzwelt,
Ie verse of libbersè (müllbnhoff,
t, a. p. 422).
lezen^ st. ww. Zie de wdbb. — Soms
in den zin van bidden, || We moeten nag
lezen. Evenzoo elders in N.-Holl. (Taal-
gids 1, 283). Ook in de 17de e.; vgl-
oüDEMANS, Wdb. op Breder o 208. In het
Mul. is les en in deze beteekenis zeer
gewoon. — Vgl. de samenst. vbblbzbn.
Libbertje del, vgl. del I 2.
Digitized by LjOOQiC
675
LICHT.
LIER.
576
liebt (I), Enw. onz. Zie de wdbb. Doch
men zegt in den liohi en uit den
licht, die wel als archaTsmen (eenoude
3de naamv.) te beschouwen zgn, daar
licht steeds het onz. geslacht schgnt te
hebben. || Je stane me in de licht. Gaan
{ga) wat uit de licht. — Zoo ook in het
Stad-Fri. — Tot iemand met rood haar
zegt men : , Je hebbe (hebt) hier vrg licht
b|j dag." Vgl. b|j HABBBBOKBE, 2, 21 : ,hö
heeft vrg licht, als de zon schgnt.*' — Zie
de samenst. katbblicht en lichtjbskbb-
MIS, en Vgl. LOCBT II.
liebt (II), znw. onz. Ook wel k o el i c ht.
De nctgeboortêf de slijm' en watervUezen
die na het kalten worden uitgedreven, —
Ëvenzoo verderop in N.-HoU. (boukan 68).
Vgl. ook bbbkhey, Nat. Hist. 7, 352: , In
Noordholland hebben vele Landlieden de
gewoonte, om, als de Koe met het licht
blijft staan, groene erwten met spek te
koeken en het sop hiervan aan de Koe
te drinken te geven ; dan wg beschouwen
dit als wel geschikt tot eenige verzach-
ting der smart, maar niet tot afscheiding
of uitdrijving eener vastzittende of te rug
gehoudene nageboorte." — Het woord is
ook elders bekend; vgl. KOOLifAN 2, 508
op ligt.
licht (III), znw. m. — 1) In een papier-
molen. Een inrichting aan den nutalbak,
waardoor men de rol kan lichten en ver-
steüen, naarmate de papierstof fijner of
grover gemalen moet worden. De beide
onderdeelen van den licht heeten bin-
nen- en buitenlicht; zie aldaar. —
Vgl. Groot Alff. Moolenb. I, pi 4.
2) In een pelmolen. Een toestel om de
pars (pers) te lichten en daardoor den mo-
len, als hij staat op z^n zaad, weer aan den
gang te brengen, ledere steen heeft zgn
eigen licht. Ëvenzoo in een grutter^. —
Vgl. LICHTSTOK.
lichten, zw. ww. Zie de wdbb. — Bg
visschers. Fuiken lichten, hetz. als
schouwen; zie aldaar. De fuiken ophalen, \\
We gane te lichten. — In de algemoene
taal wordt fuiken lichten gebruikt in
den zin van de in de fuiken zifnde visch
stelen.
lichtenBchap, znw. vr. Daarnaast
lichtenskip. Ook wel verlichting-
schap. Verlichting, || Dat drankie heb
me lichtenschap 'egeven. — Li ch ten-
se hap is ook elders in N.-Uoll. en in
Friesl. gebruikelgk [Navorseher 8, 183;
9, 27).
liebtjeskermls (uitspr. licchi€sker{r»y
m»s), znw. vr. De kermis hij avond, als
de kramen en spellen verlicht zifn. || De
licohieskermis is nag niet begonnen. Gaan
je mee na de licchieskerremis ?
llchtstoky znw. m. In een pelmolen
en een grutterg. De stok, die als hef boom
gebruikt wordt bij het lichten van de pars;
zie ucHT III. — De onderdeelen van den
licht staan afgebeeld in Groot Volk. Moo-
lenb, II, pi, 9 onder de benaming se h or t-
stoel en schortstok. || As je op de
lichtstok zitten gane, dan gaat de pars
opperdan {naar boven), — Het woord is
ook elders gebruikelgk ; vgl. habtb, Mo-
lenb, 10a.
lidderen, zw. ww., intr. Lillend heen
en weer bewegen, trillen, beven, || Ik most
zoo lachen, dat de darmpies in me Igf
lidderden. De grond liddert as er 'en kar
voorbijgaat. As je op die dgk danse {danst\
dan liddert-i. Zit toch stil, de tafel lid-
dert De pudding is zoo slap, dat-i lid-
deren ken. Hg zat te lidderen op zen stoel
{van de kowHs), Hg lidderde van de kon.
— Ëvenzoo elders in N.-Holl. {Navorscker
6, 332; bouman 63). — Vgl. oolfjb-uddbb,
usjb-ltddbb.
lief, znw. onz. Aanspraak vooreen kind.
Sjnon. zoet en otid; zie aldaar. || Wat is
er, lief? Lief, kom maar bg je moeder. —
Vgl. ZOBTELIEF.
llegebel (uitspr. Ueg^bel), zuw. m. en
vr. Leugenaar. Synon. jokkehel, || *t Is
'en liegebel. Liegebel komt in de hel; bg
alle dooie schapen, daar moet je 's nachts
bg slapen {scheldrijm), — Ëvenzoo elders
in N. HoH. Het woord is op dezelfde wgze
gevormd als morsebel.
liem (I), znw. onz.; zie lbbk.
liem (II), znw. vr.; zie lijm.
Hemen, zw. ww.; zie lum.
liemgoed, llemkamer, llemkokery,
znw.; zie lum.
Liemland, znw. onz.; zie lijm.
Hen, znw. onz.; zie lebn II.
Henen, zw. ww.; zie lbbkbn.
lier, znw. m. Daarnaast Hert, lierie
en lierieboom. Alleen in deuitdr. 'tis
(of wat) een langelier (liert,lierie,
lierieboom), van iemand die lang en
smal is. — Te Zaandam noemt men ook
het spel dat elders slingeren heet lange
Digitized by LjOOQiC
577
LIER.
LIJKEN.
578
lier ie. Een lange rg van jongens loopt
daarbij hand aan hand in allerlei kron-
kelingen heen en weer, om aan een der
uiteinden een sterk slingerende beweging
te geven. — Lange lier of liereboom
voor een lang persoon is ook elders be-
kend, b.v. te Amsterdam. In zeker kinder-
rijm over de vingers (van vloten, Baker-
en Kinderrijmen*, 11) heet de middelste
vinger lange liereboom.
lieren, zw. ww., intr. Luid en lustig
zingen. \\ O, die meid is zoo vroolQk, die
liert zoo'n heele dag. As die twee b\j
roekaar bennen dan lieren ze wat of. —
Vgl. Ned. tierelieren, zingen aU een
leeuwerik, en lieren, op de lier (orgel)
spelen, de lier draaien.
lierie, lierlebooni, znw. m.; zie libr.
liert, znw. m.; zie ltbb.
lies, znw. vr. Meerv. liezen. Daar-
naast in Jisp en Wormer luus, meerv.
lazen. Soms ook las(ch), meerv. lus-
s(ch)en. Zekere grassoort, met spits toe^
hopende hreede bladen en een dikke nerf
van achter, Lat. Ghjceria spectabilis (oüde-
MAKs, Flora 3, 267; van hall, Landh.
Flora 259). || Wat groeien der 'en luzen
op dat land. Lussen geven slecht hooi. —
Ook als naam van twee stukken aaneen-
gedamd land te Wormer: de Luusjes.
Wel zoo genoemd omdat er veel luus op
groeide. Vgl. libskamp, liesio en lüssio.
— L i e s is als benaming van dit gras alge-
meen gebrnikelgk. Kil. vermeldt lisch
in den zin van carex, d.i. rietgras, zegge\
evenzoo heeft van dale: liscfagras,
rietgras. In de 17de e. vindt men in den-
zelfden zin ook liezen. Zie verder over
de verwante vormen fbanck581 op lisch.
liesig, bnw. Met lies begroeid. Zie lies.
— In den naam van een stuk land te
Assendelft; thans onbekend. II Roeloff
Ueniicx, tlyssige meedtgen, Stoelb. Assend.
f^ r^ (einde 16de e.). Dat liessige meed-
tgen, Poldert. Assend. I ^270 p'> (a^ieOO).
— Synon. lussig; zie aldaar.
Lieskamp, znw. m. Naam van een stuk
land te Assendelft. Thans onbekend. —
Vgl. LIES. II Hillegont Comelis liescamp-
gen (in Langelaander-weer), Maatb. As-
send. iad^UU).
Lienwers* Naam van een stuk land te
Oost-Zaandam. Thans onbekend. || In Claes
Hannen-weir, liewors, Poldert. Oostz. I
(17de e.).
lieverlaad (van — ), bijw. uitdr. Daar-
naast ook van 1 ie verlade (waaruit
lieverlaad op de gewone N.-Holl. w^jze
is afgekort), van lieverla en van lie-
ve r d e 1 a. Van lieverlede, langzamerhand. \ \
Van lieverlaad kwammen der toch wat
meer menschen. Van lieverlade wordt 'et
toch wat kouwer. Och, van lieverla zei
zgn mond wel wat loskommen. Van lie-
verdela gongen ze weer op huis of. —
In het Mnl. komt de uitdr. met (of bi)
lieverlade dikwijls voor. Evenzoo zegt
men in Oost-Friesl. mit lêferlade. De
uitdr. is waarsohgnlgk van Fri. oorsprong;
vgl. over de afleiding franck op 1 i e v e r-
lede en Mnl. Wdb. op lade.
liggen, st. WW.; zie lboobn, en vgl.de
samenst. inuoqen.
*ligTild, znw. vr.; zie lbovild.
IQdeii, st. WW.; vgl. kust Igden op
KUST.
lyf, znw. onz. Zie de wdbb. — 1) Li-
chaam. II Ik ken et an me laif wel voele,
dat het al laat is {zoo vermoeid ben ik),
Seh. t. W. 280. Zit op je eigen lijf {hang,
leun niet op me). — Dat ken-je wel uit je
Igf laten {doe dat maar niet). Nou hoor,
dat zel-i ok wel uit zgn Igf laten {hij zal
wel zoo wijs zijn dat niet te doen). — In
een oHemolen. Het zaad malen op
zijn lijf, een partij zaad vermalen zon-
der toevoeging van zaad van een ander
soort. II Je moete die Petersburger (Pe-
tersburger lijnzaad) op zgn Igf malen. —
Vgl. andere zegsw*^ op aan, appel, bot
en DUN.
2) Baarmoeder*, van koeien. Vgl. biet-
lijp. Il Het Igf is van de koe {wanneer*
na het afkalven de draagzdk naar buiten
schiet). Steek 'et Igf er weer in. — Even-
zoo verderop in N.-Holl. (bouman 63), in
Oost-Friesl. (koolman 2, 507) en waar-
schgnlgk ook elders.
Vgl. de samenst. bedel aabs-, haak-,
MiDDBL-, pbentblijp, on Vgl. Asseudel-
ver Igf je op assendelft.
lyken, st. WW. Zie de wdbb. — Lijken
met den inf. wordt niet alleen gezegd
van iots dat s c h g n t te zgn, maar ook van
wat werkelgk zoo is. || Het lijkt wel te
regenen (terwül men ziet dat het stort-
regent). Je Igke {lijkt) wel zonder boeze-
laar te wezen {terwijl de spf*eekster ziet,
dat de aangesprokene geen boezelaar om
heeft). Ik Igk wel koud {ik begin koud te
87
Digitized by LjOOQiC
579
LIJKEN.
LIKKEN.
580
tcorden),— Zegsw. Wat Igkt het toch
weinig! (d1. op een behoorlijke handel-
toijze); gezegd als iemand wat yerkeerds
doet. — Ëvenzoo in het Stad-Fri.
IQkenen^ zw. ww. Lijken, Weinig ge-
bruikelijk. II Wel nou! die Schepenen
van Oostsaenen lykenen wyzer te zjn,
as ense {uize, ome) Schepenen van West-
saenen, Schuytpraatje 18. Wel dat lykend
nergens na, ald. 19. — Lykenen komt
bg verschillende oudere en nieuwe HoU.
schrijvers voor ; zie de jager, Freq. 2, 802.
lykeS) bgw.; zie allijk.
lym, znw. vr. Zie de wdbb. Dikwgls
nog met de oude uitspr. Hem. || Smeer
der maar wat Hem op. — Ëvenzoo bg de
papiermakerg in de afleidingen :liem en
{papier lijmen)^ 1 i e m g o o d [heenderen en
huiden waarvan lijm wordt gekookt), 1 ie m-
kamer [kamer waar het papier wordt
gelijmd), liemkokerjj, liemketel,
1 i e m p a r 8 (pei^e voor het gelijmde papier),
enz. — Een stuk land te Jisp, waarop
eertgds een Igmkokerg heeft gestaan, heet
het Liemland (in officieele stukken
L ü m 1 a n d). — Vgl. de samenst. jodslijm.
lyn^ znw. vr. Zie de wdbb. en vgl. de
samenst. kralun, slaglun, staartlijn.
— Ook als naam van verschillende stuk-
ken land te Assendelft. — Die halve Ign,
Polderl Assend, I f^h r^ (a^eOO). Maer-
ten Huyghen burgemeester, de Ign ; Arent
Engelsz., genaemt de Ign; Jan Dirck
Martes, de Ijjn genaemdt; Trgn Engels,
roede de Ign, Maatb, Assend. (a^l635). Die
breelgnnen. Polderl, Aasend. I f°87 r^
(a^'löOO). Thans kent men nog: de Ljjnen
en de Breelgnen. Dit zgn lange strooken
land, en lijn is hier dus synon. met
streep; zie aldaar. — In Waterland is
1 g n ook gebruikelgk in den zin van weer
lande, d.i. de verzameling van landergen
gelegen tusschen twee groote slooten, die
gezamenlgk belast zijn met het onderhoud
van het stuk dgk langs het hoofdbreed
van dat weer. In de Middeleeuwen en
later heet zulk een dgk vak Ign, b.v. in
een verslag der stoeling van een deel
van een dgk bg Bakkum in Kennemerland
(a"1466), in Hs. v, Egmond D, f^ vlg,
(afgedrukt in O. Vad,R,, Versl.enMeded,!,
293—296). Deze dgk werd telkens in
10 Ignen verdeeld, wier onderhoud dan
bg loting aan Vio cler dgkplichtige landen
werd toegewezen. De lengte der Ignen
was verschillend. Was b.v. van het eene
tiental Ignen elke Ign ruim 15V2 roede
groot („item die x Ignen daer an, gehe-
ten die quade dijck rockende by diesluys,
waren xv'/s roe ende een quartier", ald.,
P9 r^), van een ander tiental wisselde de
grootte af van 4 tot 5'^, roede {ald., f HO
f°). — Zie ook lams 463 {keur v. Heetn*-
kerk, a^l660): ,Wert mede gekeurt den
Sint Aechten-dijck, beginnende van 't
schou-end af, vervolgende soo verde de
verstoelinge van Heemskerok streek t, te
maken dat laegste naer dat hoogste, tot
prgs van Dgck-graef en Heemraden van
Heemskerck, wel verstaende dat een yder
Ign-Heer {de hoofdman van een lijn, die
voor zijne lijn opkomt), soo 't hem goet
dunckt, zgn Ign magh verhogen en ver-
beteren, ende daer op ontbieden, op eenen
bestemden dage, allen den gene die in
zijn Ign is verstoelt, ende soo daer yemant
onwillig ware 't selve te doen, het onge-
maeckte werck . . te besteeden, ende dat
op d gek -recht tot koste vande gebreec-
kige." Vgl. voorts Mnl, Wdh. IV, 655. —
Lgn schgnt in deze opvatting aan de
Zaan niet voor te komen.
IQnhoaty znw. onz. Ook in verkl.lgn-
hontje. Liniaal, \\ Trek eerst mit 'en
Ignhoutje 'en paar Igntjes. Meester, Jan
slaat me mit zen Ignhout. — Het woord
wordt door van dalb als weinig gebrui-
kelijk opgegeven; in de Zaanstreek is het
zeer gewoon.
lys, znw. vr. Daarnaast Igst. Een jong
schaap van het vrouwelijk geslacht, ooi. \\
Op den 7 May 1776 verhaalde Secretaris
Stokkemaaker en zgn Broeder Maarten
my dat zy dagelgks te Uytgeest een Lam
(zgnde een Lijs) by een Schaap van de
wed. Jacob Busscher zagen loopen met
4 ooren, Advers, Oostwoud, /'"997. 'Et
skeep loopt mit dne Igsten in 'et land. —
Lgst is ook elders in N.-Holl. gebruike-
lijk (bouman 64). Hs. Kool vermeldt:
«Igsten, jonge schapen welke nog niet
geoond hebben en ouder dan lammeren
zijnJ' — Vgl. lijslam en oonujs.
lyslam, znw. onz. Daarnaast Igstlam.
Hetz. als lijs; zie aldaar.
HJst (I). znw. vr.; vgl. waterlijst.
IQst (II), znw. vr. ; zie lus.
lUster^ znw. vr.; vgl. daklijster.
liky bnw.; zie lek.
likken^ zw. ww.; vgl. strooplikkbr.
Digitized by LjOOQiC
581
LIKSTEEN.
LOCHTEN.
582
liksteeoy zdw. ra.; vgl. lbkstien.
lil^ ZDW. onz.; vgl. kirkbrlil.
lillepitten, zw. ww., intr. Riüen van
de kou. II 't Is zoo koud» ik staan te lille-
pitten. — Vgl. b(j kil. «lille-beeuen,
palpUare pedibusy
Lille-Ten, znw. vr. Naam van een stak
land onder Assendelft, in Baitenhuizen. ||
Zeecker landt genaempt die leege ven
ende lille ven, Us. U. 19, /^Ql r»(a«1579),
prov. archief. Lillen ven, Poldefl. Assend. I
fn2 t;« (an599). Lille ven, cdd. II fm v^
(aneOO). Thans wordt het stuk genoemd
Lele-ven.
lillik (uitspr. lül^k), bnw. en bgw. Daar-
naast ook 1 uil ik. Leelijk. \\ Wat *en
lilleke veni Zoo*n luUik huis. Kgk niet
zoo lillik. — De vorm lillik is ook el-
ders gebruikelgk ; zie Taalgids 7, 301. Bg
BRBDSBO, Klucht V. d, Kos 148, vindt men
lielgk. — Evenzoo spreekt men van
lillekerd, enz.
limpio, bgw. Netto, In de uitdr. Dat
is limpio winst, loutere, zuivere winst,
— Vgl. Spa. limpio, zuiver , rein; en
limpio, na aftrek der onkoeten.
linker mandy znw. vr. Hengselmand,
Thans verouderd. || Een haspel, twee
kleerstocken, een out linckermantie, acht
knsaenaloopen, Hs, Invent. (Jisp, a^l682),
prov. archief. — Het woord was in de
17de e. ook elders in Holl. gebruikelijk. ||
Smorgens gincks haer statig kleden, nam
henr Huyck en linoker manght en het
MoQe an heur hanght, Venus Minne-gif-
jens 32 v^. Stgn Snoeps met haer Lincker-
mangt, vol ghesoon Karstenghen en aerd-
aeckers, bbbdbko, Spa. Brah. 385. Jaepje
meuohje wel suycker-peeren ? 'k Hebse
in mgn lincker-manckt, BRBDBBo, Werken*
3,241.
liP) znw. vr. Zie de wdbb. en vgl. de sa-
menst pbutup. — In de bouwkunde. Met
verloren lippen. Een der manieren
om balken te verbinden. De
balken worden niet als by
een enkele lip schuin afge-
zaagd en tegen elkaar ge-
legd, maar om het afglgden
te voorkomen ook rechthoe-
kig uitgekeept. || We zeilen 'et maar mit
verloren lippen maken, dat draagt beter
dan 'en enkelde lip. In yeder spant een
haenbalck, met verlooren lippen daer-
in gekeept . . , op elck ent 2 stglen met
7
verlooren lippen in de balken gekeept,
Hs, bestek spinhuis (a^l664), archief v.
Assendelft.
In verkl. lippie. Zekere maat voor
natte waren. Een half pintje (de Koog). ||
Haal ers 'en lippie brandewgn.
lispelen^ zw. ww., intr. Zie de wdbb.
— Ook zachtjes melken, van een koe met
kleine spenen, waaraan men voorzichtig
trekt om de melk er uit te doen vloeien.
(Assendelft). — In de Beemster heet met
slappe handen melken knispelen (boü-
MAN 58).
lobber ig, bnw. Vroeger ook 1 u b b e r i g.
Van land. Week, slap, slikkig, zoodat de
grond lilt als men er op danst. Vandaar
als naam van een stuk land te Assen-
delft: de lobberige Kaag, ook wel Bak-
kerskaag geheeten. — Vgl. ook Polderl.
Assend. I ƒ «59 f® (a°1599): ,lubberigen
leyckveen." — Bij van dalb wordt lob-
berig opgegeven in den zin van dik en
trillend, van spijs en drank; evenzoo komt
het voor in Öost-Friesl. Zie verder db
JAGXR, Freq. 2, 345 vlgg., en pranck en
koolman op lob. — Vgl. slobberig en
LEBBERIO.
lochem (uitspr. lochum), znw. m. Flau-
werd, sufferd, kinderachtig persoon, || 't Is
zoo'n lochem. — Vgl. log.
locht (I), znw. vr.; zie lucht.
locbt (II), znw. onz. Alleen in verkl.
in de uitdr. om een 1 och ie zijn, ver-
branden. Il Die molen was haast om 'en
lochie. — Vgl. Gron. om 'n lochie
goan, om zeep gaan, in vlammen opgaan
(MOLEMA 2456). Evenzoo bg de 17de-eeuw-
sche Hollanders in den zin van er geweest
zijn, om koud zijn, \\ Hy is al om een
luchje, den aessem is hem estopt, burg-
hoorn, Klucht-hoofdige Snorre-pijpen (ed.
1644), 24. Verstaet Kaim eens uw abele
teecken, hy helpt u om een luohjen ter
schuldiger stondt, robmer visscher, Brab-
belingh (ed. 1669), 92, 10. — Zoo ook in
Utrecht hg is om 'en luchie, hij is
om koud. — Zie lochtbn en loohter.
lochten^ zw. ww., intr. Bossen droog
riet branden, om daarmee iets snel te dro-
gen of heet te maken. Synon. lochteren, \\
Nogh sal hem niemant . . vervorderen
te vieren, logten ofte eenigh vier te stooc-
ken dan door een bequame vgster (vui-
ster) ofte schoorsteen, Hs, keur (a°1687,
vernieuwd a^l732), archief v. Krommenie.
Digitized by LjOOQiC
588
LOCHTEN.
LOEREBAK.
684
— Zoo ook elders in N.-Holl. || ,1717 den
28 Angustas des morgens . . verbrande . .
een Boeren* huys, hei door lochten van
een kind of jong Meysjen is bygekomen",
Chron, v, Medenbl. 870. ,1720 Den 18
July . . ontstond tot Oost Zanen een groote
brandt . . het welk door lochten of riet
branden in een Bleekers Wasoh-hays is
veroorsaakt", ald, 878. — Evenzoo ver-
staat men in Gron. onder luchten bet
branden van takkenboasen, terwgl het vunr
zelf luchter heet (molbma 251a).
lochter^znw. m. Thans luchter. Een
bos droog, hard, in den tointer gesneden
riet, dat gebrand wordt als men terstond
een heet vuur wil hebben. De wevers ge-
bruiken de luchters bg hun werk, om het
gesterkte (met stijfsel bestreken) garen te
drogen. De bleekers drogen er het natte
goed mede. — Vgl. lochtsh en lochtb-
BBN. ii Qooi maar 'en paar luchters onder
da pot, den (dan) zei 'et wat«r wel gauw
an de kook raken. Dat hem niemant en
sal vervorderen eenige heete aschge ofte
vuyr uyt haer kuyle buytens huys op
haer erven sal mogen leggen, alsmede
dat oock geene wevers haer brandende
lochters ofte wischgen buyten deur ver-
mogen uyt te slaen, te leggen ofte te
goyen, Hs, keur (a^l659), archief v. As-
sendelft (ook Handv, v. Assend. 214). —
Vgl. de samenst. hbkblluchtbb.
lochteren^ zw. ww., intr. Thans luch-
ter en. Hetz. als lochten, zie aldaar. ||
Op het logtere en brande van het riet:
Dat het logtere sal mogen geschieden . . ,
mits dat de as en ruygte, dat daar van
comt, zo verre van de huyze af moet
zgn als de erve lang zgn en daar in een
kuyl gestopt werden en hetzelve met
water te begieten, üs, keur (a°1762), ar-
chief V. Wormer. In de weefhuyzen . .
(moeten de) gaten onder de planoke vloer,
daer allerley ruyge waer in worden ge-
goyt en dickwils door onvoorsigtigheyt
brandent riet, daer men mede gelugtert
heeft, (dichtgemaakt worden). Item dat . .
sig niemant sal vervorderen des avonts
naar sonnen ondergangh te lugteren van
de weevers om eenig garen, reyen of
anders mede te drogen, Us. keur (a^'lBOQ,
vernieuwd a^l782), archief v. Ejrommenie.
— Zie LOOHTER. '
loddereoy zw. ww , intr. Zich koeste- >
ren (in de zon), ü Poesie leit in 't zoutje '
te lodderen. Kom, ik gaan wat io 't zoutje
leggen lodderen. — Ëvenzoo leest men
by j. DE dbckbb, Rijm-oeffeningen 1, 148:
,(Die) staêg lui en ledig ligt en loddert
in de zon." In het Ned. is het woord
nog gewoon in den zin van lui te bed
liggen. Over de verder bet*> van het woord
zie men db jaobr, Freq, 2, 849. — Vgl.
het synon. lobrev.
lodderig) bnw. en bgw. Slaperig. ||
Ze is nag zoo lodderig, der oogen vallen
telkens toe. Wat kijk-je lodderig? Hg
keek me mit zyn lodderige oogen an. —
Evenzoo elders in Holl. en in Utrecht
Zie DE JAOBB, Freq. 2, 858.
lodder tje^ znw. onz. In het meerv. als
naam van een stuk land te Oostzaan. II
De lodderkens, Poldert. OostzAl (a'>1747).
— Thans: de Loddertjes.
loeder, znw. m. Loeres, lummel. || 't Is
zoo'n loeder. Loeder die je benne! — In
de Beemster zegt men in denzelfden zin
1 o e t e r (bouman 64) ; evenzoo in het Stad-
Fri. — Het woord is in verwante beteeke-
nissen in de meeste Ndd. en Hgd. dia-
lecten gebruikelgk; zie o. a. de wdbb.
van FBANCK, KLUOB CU KOOLMAN.
loegen (I), zw. ww., intr. Daarnaast
logen. Walmen (de Wormer). — Zie
synon. op loeven. || De lamp loegt (of loogt)
draai 'em wat neer. — Vgl het thans
verouderde 1 o ge, 1 o o g, vlam, dat in som-
mige streken nog bekend is. Het hiermee
waarschgniyk verwante woord lochem
beduidt in Gron. walm der lamp, in Oost-
Friesl. vlam; vgl. molbma op lochem,
KOOLMAN op löchem.
loegen (II), zw. ww., trans.; vgl. loe-
VBN II.
loely znw. m. Daarnaast ook luul. Id
de uitdr. ouwe loei (luul) voor oud
man. \\ Kom, ouwe loei, gaan jg maar
mit ons mee. Zoo'n ouwe luul. — Vgl. Ned.
lul, dat ook zeur, kletskous beduidt, en
lullen, kletsen, Mnl. loeien, schertsen.
loensch, b|jw. By het touwtje springen.
Loensch in de bocht kommen, t^
gen de bocht in, averechts inkomen (Krom-
menie). II 't Is moeilyker er loensch in
te kommen as recht. — Ned. loensch
is een weinig scheel (van gezicht) ; zie de
wdbb.
loerebakf znw. In den naam van een
stuk land te Assendelft, in Claes Maerts-
weer. Thans onbekend. II Dat campgen
Digitized by LjOOQiC
685
LOEREBAK.
LOEVEN.
586
van loerebaok, Polderl, Assend. I ƒ ^157
r^ (^1600); loerybaoks oampieD, ald, II
f 1^1 r^ (a^ieOO). Cornelia van Halfwee-
gens loeryback, Maath. Assend, {a"1634). —
Waarschgnlgk was loerebak, loerj-
bak de bgnaam van een voormalig be-
zitter van dit stuk land. Het woord staat
misschien in bet. gelijk met Mnl. lore-
faes, lui en vadsig persoon, bg kil. «le-
ren fa e s, ignavus homo, homo pat^vi pretii,
homo frivolis," Vgl. Mnl. leifaes (van
lei, lui; Mnl. Wdb. lY, 340) naast Ned.
Inibak, luiaard.
loereniy znw. m. In een pelmolen. By-
naam voor de schepper^; de holle balk*
waarin met bekers, als in een moddermo-
len, het gepelde of ongepelde zaad wof*dt
opgeschept en naar boven gebracht.
loeren^ zw. ww., intr. Slapen, een tukje
doen. il Gaan (ga) maar 'en poosie loe-
ren. Broer loert op me schoot. De kin-
deren loeren b|j mekaar. — Evenzoo elders
in N.-Holl. (bouman 64). Blgkens Hs. Kool
sprak men in de vorige eenw ook van
in het zontje loeren; vgl. hetsynon.
LODDBBEN. Zie vorder de wdbb. op loe-
ren. — Vgl. LOBRIG, LOERWANG, UITLOBRBN.
loerig) bnw. en bgw. Slaperig. — Synon.
loesig, || Wat zien-je der loerig uit. —
Vgl. LOBBEN.
loert) znw. Leverworst. \\ Laten we
'en pond loert koopen. Ik zei 'en end
loert voor je meenemen. Wat is die loert
lekker. — Het woord is bier en daar ook
elders in HoU. gebruikelyk. — Vgl. Fri.
ioarte, keutel (halbertsma 821), Oost-
Fri. lurd, lort, drek, nietswaardig iets,
in de Noordsche talen lort, drek, vuil,
ontuig, — Zie loertkbaam.
loertkraam, znw. vr. Een kermiskraam
waarin worst en andere vleeschspijzen wor-
den verkocht. Zie loebt. || Der staat ook
'en loertkraam op de kerremis.
loerwang) znw. vr. iVang die nog rood
is van het loeren. Zie lobben. |i Och, ze
heb znkke lekkere loerwangen. — Het
woord is in geheel Holland gebruikelgk
en komt in de tegenwoordige schrijftaal
meermalen voor, doch wordt door van
DALE niet vermeld.
loesigy bnw. en byw. Slaperig (de Wor-
mer). — Synon. loerig. \\ Ik ben toch zoo
loesig; me oogen vallen temet (6ijna) toe.
— Vgl. Mnl. loesig, lui, vadsig, en bg
]7de-eeuwsche schrgvers la y si g in dien
zelfden zin (oüdbmans 4, 213), en zie bij
KIL. .lensigh, losigh, remissus, igna-
vus, segnis, flaccidus, languidus, veternosus,
Sax. loesigh.*'
loet (1), znw. vr. Laaggelegen, slecht
land (Krommenie). || Je raoete der niet
veul voor geven ; 't is maar 'en loet. — Ook
als naam van verscheidene stukken land,
welke die eigenschappen bezitten. || Te
Krommenie: item twee gherse in die loet,
Us. V. Egmond B, f^ v^ (a<'1355). Een
stucke lants gelegen inden ban van Crom-
menie, genaemt die loet (by den Klam-
dïjk), Hs. U. 137 (a«1598). prov. archief.
De loet van Pieter Poulusz (in de Kerk-
buurt), Polderl. Kromm. (a°1665), ^^2.
De Loet (op den Heiligeweg), ald., fHS9.
De loet en de loetakker (idem), ald. (siPl 764),
f^Ub. — Te AssendelftiTweeYiiMe^^Aer-
ien van de loedten, Polderl. Assend. I
^^7 r' (aoi599). Die loeten intZuytendt,
ald. fn22 t-o (a°1600). — Bij O.Zaandam,
buitendijks : De groote loed, Polderl. Oostz. I
(17de e.). Nog rietlant in de loet, groot
422'/. roed, Custb. (a«1741). — Het woord
is ook elders in Holl. bekend. Zoo heet
b. V. een stuk land onder Dorregeest (bjj
Uitgeest) aldus. Verder is de Loet een
der vier hoofdbuurten van Schagen, ter-
wijl een gedeelte van üazerswoude de
Loeten is genaamd. — Vgl. voor de
Middeleenwen : Dat sevende deel in Wil-
laem Arnouts sones loete (onder Bever-
wflk, 13de e.), Hs. v. Egmond, fn9 v^.
Item twee loeten bider windmolen dune
(nabg Egmond, a^l358), Hs. v. Egmond B,
f^ v^. Een acker zeedlants by Durven
loet (in KennemeHand, a'^1466), Hs. v. Eg-
mond E, /■•24 r^. — Het woord komt ook
buiten Holland voor; zoo heet b. v. ook
een bunrt van Uirum (in Groningen) de
Lonten (molema 250).
loet (II), vgl. POETELOET.
Loetakkery znw. m.; zie loet I.
loeven (I), zw. ww., intr. Walmen; van
een lamp die te hoog brandt, zoodat de
vlam boven het glas uitkomt. — Synon.
bluffen, loegen, logen, pieken. || Kijk die
lamp ers loeven. De lamp loeft. Een loe-
vend licchie (lichtje).
loeven (II), zw. ww., trans. Netjes op-
stapelen, van turf; in tegenstelling met
turf storten, waarby de geleverde turf
eenvoudig wordt uitgestort. II Moet ik
de turf loeven ? Ja, loef ze maar. Je hoeve
Digitized by LjOOQiC
587
LOEVEN.
LOM.
588
{behoeft) ze niet te loeven. — Bg vak
DALB vindt men als gewestelgk vermeld :
„1 o e gen, stouwen, schikken, vlijen; tarf
loegen." Loegen is o. a. op Urk gebrui-
kelijk (Taal- en Letterb, 6, 37). Ëvenzoo
in het Fri. 1 o eg je. — Vgl. Ofri. *lögia,
huufen, vcutstellen (vak hbltbk, Alt-Oatffi,
Gramm, bl. 231), denominatief van lög,
plaats (van heltbk, t. a. p, § 20a). Loegen
beduidt dus wellicht eigenlgk plaatsen,
log) bnw. en bgw. Zie de wdbb. — Ook :
flauw, kinderachtig, nuchter. || 't Is toch
zoo'n logge jongen. Hè, dat's log van je.
Kom, wees nou niet zoo log en geef 'et
dat kind weer terug. — Vgl. lochbm.
logeU) zw. WW.; zie lobgbn L
lokje (uitspr. Ibkkie), znw. onz. Een
klein aarden bak^fe voor doop (saus), waar-
van bif het eten van visch ieder der aan-
zittenden er een naast zijn bord krijgt.
Vroeger, toen aardappelen, hutspot, grut-
terskost, enz. door allen uit één hoofd-
schotel gegeten werd, stond in het midden
daarvan een lokje met vet of stroop, waarin
ieder zgn eten doopte; thans geschiedt
dit nog slechts in enkele burgergezinnen.
Voor lokje zegt men ook dooplokje,
sauslokje, vetlokje; zie aldaar. |)
Geef ers 'en lokkie an. Heb-je al lokkies
rond'ezet? 29 May geplockt een witte
kop vol groote eerdebaeye; aen mgn
schoonvader een lockje vol gebragt, Jou rn.
Jan Honig, 29 Mei 1726. — Het woord
is ook elders gebruikelijk en wordt ook
door VAN DALE opgogeveu. In de 17de e.
vindt men het o. a. bij j. vak bibbbbk.
Dagverhaal 1, 562 (an655): ,1 flapcan,
1 mutsjen, 1 halffjen, 2 lockjes, 1 cocx-
ketel."
lol, znw. vr. — 1) Pret, grap. Zie vak
DALE. li Lol maken. Iets uit de lol (voor
de grap) doen.
2) Koffie, melk en suiker door elkaar
gekookt (Westzaan), il Wil -je nag 'en kop-
pie lol ? — Men zou het woord in dezen
zin wel kunnen afleiden van lol, pret,
(vgl. leut en troost als benaming voor
koffie), maar waarschijnlgker is het, dat
het samenhangt met 1 o 1 1 e p o t ; zie aldaar.
3) Ook in de samenstkoffielol. Ko/*-
fiepot (de Wormer). Ii De lol is nag niet
leeg. — Zie lollbpot.
loUemansdoopy znw. vr. — 1) Een soort
van schrede saus, bestaande uit meel, water,
azijn en een weinig vet door elkander ge-
kookt; vgL DOOP. Synon. lawaaisaus. —
De lollemansdoop wordt door de arme
bevolking over de aardappels gegeten als
surrogaat voor vet. — V^. Stad-FrL lol-
lemanstip, mengsel van stroop, boter,
melk en meel, dat eUs saus wordt gebruikt
(O. Volkst. 2, 181). Stip is hetzelfde als
doop, Bg DUKSTBA, Uit FriesL Volksleven
1, 292, wordt in denzelfden zin gesproken
van lollumer stip: ,de boeren gebrui-
ken soms bg hunne potstruif eene saus
van schapenmelk met wat boter er door,
die zg lollumer stip noemen."
2) Malligheid, scherts, || Jollie maken
der maar lollemansdoop van. »Nou kind
— zait Train — 't is gien ruzie hoor!
't Is allegaar maar lollemansdoop", Seh,
t. W. 278.
loUepoty znw. m. — 1) Een koffiepot
van bepaald model. Ook bg af korting lol;
zie aldaar. i| Zet de lollepot maar op 'et
vuur. Ze huilt tranen mit tuiten, as lolle-
potten zoo groot. — Evenzoo in de Beem-
ster (boumak 64) en waarschgnlgk ook
elders. Een lollepot is wel eigenlgk
een pot die staat te lollen, d. i. boven een
test of komfoor wordt gewarmd; van lol,
vuurtest, dat o. a. voorkomt bg vak dbb
VEKKB, Belach. Werelt 119; bg kil. lolle-
pot, foculus, oüa vaporaria,** d. i. test,
vuurpot.
2) Iemand die den ganschen dag zingt
of neuriet. || Wat 'en lollepot. — In de
Beemster iemand die voortdurend zeurt
(boumak 64). Vgl. Ned. lollen, zingen,
neuriën; zeuren. Een dergelgke woord-
speling vindt men in brgpot; zie aldaar.
lollig) bnw. en bgw. — 1) Prettig, —
Zie LOL 1. II 't Is zoo'n lollige vent. 't Was
lollig, hoor! Ik ben zoo lollig in me Igf
{zoo vroolijk gestemd). — In dezen zin
ook elders gebruikelgk.
2) Slaperig, lodderig. || Ik ben toch zoo
lollig, ik ken me oogen haast niet open
houwen. — Vgl. bg kil. «lolle-bancke,
Zeland. j. slaep-bancke". Eng. to loU,
lui hangen, zich uitrekken. Zie fbakck
op lol.
lom (uitspr. Ibm), bnw. Loom, stram;
van oude menschen. Weinig gebruike-
lgk. Il Ik ben zoo lom. Op 't lest, den
mensch wort lam en lom, den ouden
mensch word stram en krom, hy wordt
ghebuckt en neer ghedruokt al na beneen,
Saender Bloeme-stralen 182.
Digitized by LjOOQiC
589
LOMPERONSEL.
LOOIELAK.
590
lomperonsel, znw. m.; zie bonsbl 2.
lood, znw. onz.; Tgl. poeblood.
Loodyky znw. ra. Naam van twee eyen-
wijdige wateren in den ban van Jisp nabrj
het Zwet, welke onderscheiden worden
als de Groote en de Kleine Lood|ik.
Op verschillende kaarten uit de 17de en
18de e. staan deze wateren te onrechte
als ,Codyck" of «Koodgk" vermeld. || Een
stackjen lants leggende met het eynde
opde groote Loodijck, Ha, T. 246, p2Q t-^
(a^l648). prov. archief. Twee stucken lants
leggende beye in den banne deses dorps
't een e opde groot Loodjjck . . en de het
andere gelegen tnsschen de groote ende
de kleyne Loodijck, aW., f»88 v^ (a<»1649).
— Langs deze wateren is thans van een
dijk niets meer te bespearen; vergelgk
echter het bij kaaik opgemerkte. Elders
in Holl. vindt men dijken van dezen naam.
Zoo heet b.v. een dgk onder Weesper-
karspel de Loodyk (dr vries, Zeewerin-
gen en Waterschappen 40), en was er
eertijds ook een nabg Alkmaar. || So sal
oDse dijcgrave van onser wege mitten
hiemrade scouwen den Oestrendijck ( Oon-
terdijk)f ende die sal oick mitten selven
hiemrade scouwen den Loedyck an Alc-
mair ende den Rekerdgk tot an Crabben-
dam, WfH. Stadr. 1, 41 (a''1415). Bij hooft,
Ned. Hist, 346 wordt vermeld ^'t Loodykse
gat," een water b{i Roemers waal (a^l574).
loo^Jesmeel) znw. onz. Bij de rfjstpel-
lerij. Het laatste meel dat van de rijst
wordt afgepeld en dat bewaard wordt in
zakken, die met loodjes zijn gemerkt. L o o d-
jesmeel is prima qnaliteit voermeel.
loof 9 bnw. en b^w. Moede ^ vermoeid,
afgemat. || Ik ben zoo loof. Loof ken lank
an (men kan zich langen tijd mat voelen,
zonder nog ziek te worden). Ik heb toch
zokke {zulke) lovebienen. — Zegsw. Iets
of iemand loof zgn, het (hem) moede
zijn. il Ik ben 'em al lang loof. Ik ben
dat wachten loof, hoor. — Het woord is in
geheel N.-HoU. gebruikelijk (bouman 64;
Taalgids 1, 283 en 6, 309; potgibteb,
IVoza ^, 23). Ook bg de Holl. schrövers
der 17de e. (hooft, bbedebo, vondel, enz.)
is loof zeer gewoon; zie de wdbb. Ygl.
voor de verwante woorden Mnl. Wdb. op
gelove, gelovich; fbakck op lub-
ben; KOOLMAN op luf. — Zio Ook LOOF-
HKID, LOOFTB, L0VI6.
)oof held) znw. vr. Vermoeidheid. Zie
LOOF. II Ik ken van loofheid niet meer
op me bienen staan. — Het woord komt
ook voor bij hooft, Ned. Hist. 469.
looftO) znw. vr. Daarnaast vroeger, met
af werping der e, ook looft. Vermoeid-
heid, matheid. Zie loof. || ^Wat is die
jongen van jou toch altoos lui.'* „Och,
meester, 't is gien luiheid, 't is maar ge-
stadige loofte." De buyt sal 't ongemack
en al ons looft versachten, sobtebooh,
Bat. Eneas, G3 v\
looi) bnw. Lui. || Ze is toch zoo looi.
— Zegsw. Hg het 'en stukkievan
'et looi e beest geëten, hij is lui. — -
Vgl. looie baker op bakbb. — Looi
is een bjjvorm van 1 u i (vgl. fbanck 593),
die ook elders in N.-Holl. bekend is. ||
Loy, ende lecker, ende veel te mogen, dat
s\jn drie dingen die niet veel en doghen,
VALCooGH, Regel d. Schoolm. 145. — Vgl.
Fri. loi, loai. Oost-Fri. loi, lei, Ndd.
loi. Men vindt den vorm ook in het
latere Mnl. en bg kil. — Zie ook looi-
AABD en LOOIELAK.
loolaard, znw. Luiaard. Zie looi. || 't Is
toch zoo'n looiaard.
loolelak) znw. m. Luilak, langslaper.
In het bijzonder op den Zaterdag voor
Pinkster, waarop ieder zoo vroeg moge-
lijk opstaat. Wie het laatste verschijnt
moet de overigen onthalen op warme bol-
len met stroop. Op Luilak morgen gaan
de kinderen voor dag en dauw met de
korrie, een laag wagentje aan een lang
touw, uit naar de naburige dorpen, wat
doorgaans aanleiding geeft tot vechtpar-
tijen met de trekkers van andere korries.
De kinderen hebben daarbg groene tak-
ken by zich, en brandnetels en vaak ook
kikvorschen, die aan de schellen en deur-
knoppen der huizen, wier bewoners nog
niet op zjjn, worden opgehangen. Onder
dit ronddragen van den looielak wordt
gezongen: „Ali, pi-pali, pi-pinksterbloem ;
de looielak, de slapige zak, vanmorgen
niet vroeg op'estaan, je ken wel weer
na bed toe gaan." Hebben de kleinen
eindelijk genoeg van dit ronddragen der
takken, dan wordt de looielak te water
gegooid. — In huis wordt voor den lang-
slaper van het gezin een stoel met groene
takken versierd, waarop deze dan moet
plaats nemen. — Ook de ouderen staan
op dezen dag vroeg op en wandelen b.v.
tot 7 uur, dan drinkt men advocaat, ter-
Digitized by LjOOQiC
591
LOOIELAK.
LORUM.
592
wgl om 8 nnr warme bollen met boter
en stroop gegeten worden, met thee. —
Aan de molens wordt door den patroon
op bollen getracteerd. Ieder eet dien mor-
gen zooveel brood als hjj last. — Met bet
woord looi e lak wordt genoemd V de
langslaper^ 2° de takken die rondgedragen
trorden, 3° de Zaterdag voor Pinksteren zelf.
— Het Luilak vieren is in geheel N.-Holl.
in zwang. Soorigelijke gebruiken op Pink-
sterzaterdag vindt men in alle Gerroaan-
sche landen.
look (I), znw. onz.'; vgl. daklook.
look (II), znw. vr. De grendel of wer-
vel eener deur. Thans weinig gebruike-
lijk. II Doen de look op de mulder {mid-
deldeur, tusschendeur). — Look is ook
elders in N.-Holl. (b.v. te Bovenkarspel)
bekend. — Het woord behoort by Ned.
luiken, sluiten; vgl. franck op luik.
loonwachtje (uitspr. loonwachie
met klemt, op loon), znw. onz. Eigenlgk
een wacht (oppas), waarvoor men op loon
hoopt. Te Krommenie bestaat nog de ge-
woonte, dat na afloop van een bal de jon-
gen het meisje waarmee hy 's avonds
gedanst heeft (ieder vraagt nl. een be-
paald meisje, waarvoor hy dien avond
zorgt) naar huis brengt, met haar naar
binnen gaat en in haar gezelschap een
kop koffie drinkt. Dit noemt men aldaar
een loonwachtje. || Heb-je 'en loon-
wachie 'ehad {heb-je een meisje naar huis
gebracht)?
loonzager, znw. m. Een houtzager die
tegen zeker loon hout zaagt voor anderen,
— Ook als naam van een thans verdwe-
nen molen te W.Zaandam. || Ëen hout-
sagersmolen genaamt de loonsager, /Is.
T. 81, ^4 }^ (a'>1718), prov. archief. -
Zie LOONZAOERIJ.
loonzagerQ) znw. vr. Een houtzaag-
molen waar tegen zeker loon hout gezaagd
wordt voor anderen. Zie loonzaorb.
loop) znw. m. Zie de wdbb. — An de
loop, <ian den wandel. || Doen effies open,
de meid is an de loop. Ik gaan effen an
de loop. Mag ik nog 'en uurtje an de
loop? — B}) de \oop, bij de pinken. \\
Hij is goed by de loop, hoor. «Kleine
Guurt (een jong kind dat nog niet loopen
kan) begrijpt je al goed." «Nou, ze is ok
goed by de loop." — By visschers die
in het voorbyvaren elkaar naar den uit-
slag der vangst vragen: «Wordt er nog
wat 'evongen?" «Nou, 'enXoo^ie {het gaat
wei, de vangst is vrij goed)." — Vgl. loopbk.
loopen^ st. WW. Zie de wdbb. — Zegsw.
Hy loopt een beste schoen, hijheeft
kans zijn zin te kragen, benoemd te wor-
den tot de betrekking waarnaar hff solli-
citeert, enz. — Zie nog een zegsw. op
GOOT, en vgl. BOL, KAMERAAD, SCHUIFJB.
— Ook wandelen. || Ik gaan nag (nog)
eres 'en endje loopen. Ze moet van dok-
ter alle dagen 'en paar uur loopen. Zie
ook LOOP. — Vgl. verder de samenst. bb-
LOOPBN, VBRLOOPBN, OU LOOPBB, BELOOP,
OVERLOOP, VBBLOOP OU VOOBLOOP.
looper^ znw. m. Zie de wdbb. — In het
meerv. loopers. — a) De ijzers of hou-
ten onder een slede of bak, waarop deze
loopt; zoo b.v. aan een arreslede en aan
een eerdbod. — b) Op een schip. Zekere
takeJtouwen, aan den mast en van onderen
aan het scheepsboord; vgl. mantbl. — Ook
de touwen waarin het seheepszwaard loopt;
hetz. als zwaar dloopers; zie aldaar. — c)
In oliemolens, enz. De hopende steenen (in
andere streken kantsteenen geheeten) dis
het zaad fjnmalen; in tegenstelling met
den legger. Ëvenzoo elders; zie b.v.
Oroot Alg. Moolenb. I, pi. 11. — Vgl. ver-
der de samenst. af-, bos-, bul-, oam-,
KOP-, LAND-, KAAND-, NA-, ZANDLOOPBB.
loopstien-Tort) znw. Een wfjze ran
haasje-over- springen. Hetz. als steentje-
vort; zie aldaar.
loos (I), znw. vr. Zegsw. Voor de
loos malen, voor de leus malen; van
een windmolen die draait zonder werk
te verrichten. Als de wind niet sterk ge-
noeg is om het geheele werk te trekken,
laat men de wieken wel alleen een onder-
deel van het werk in beweging brengen en
den molen voor de loos malen.
-loos (II), vgl. 8CHADBL008, SLOTTELOOS.
looren^ zw. ww.; zie obloovbn.
loover^ in de schippersuitdrukking er
is gien loover wind, ei* is zelfs geen
koeltje, het is blukstil. — Vgl. Oost-Fri.
de wind fangt an to lofern, de
wind lof er d up, wat gezegd wordt
als na een windstilte de wind opsteekt
en de slap neerhangende zeilen van een
schip beginnen te klapperen en daarna
gaan zwellen ; zie verder koolman 2, 523.
lor^ znw. onz ; vgl. spinlob.
loram (1), znw. — 1) In de uitdr. in
de lorum, in de volgende opvattingen :
Digitized by LjOOQiC
593
LORUM.
LOUWERSJE.
594
a) In opgewonden toestand, in de volle
feestvreugde, in de soesa, \\ Wat wazze
{waren) ze op de kermis in de lorum
{wat hadden ze een pret). In de lorum ver-
geet je je kiespijn wel. Zoo in de lorum
loopt 'et er wel onder deur {in de drukte,
in de verwarring zal het wel niet opge-
merkt worden). — b) Aan den zwier zijn,
onder water zijn. || Hjj heb *en paar weken
goed op'epast, maar nou is-i weer in de
lorum {is hij weer in den wind, aan het
zwieren en brassen). — c) In een toestand
waarin men niet weet wat te doen. \\ Hy
is in de lorum (m den ende). Wat ben-je
nou in de lorum [in een moeilijken toe-
stand, wat moet je het nu ontgelden, wat
ben-je in de lij). — d) In een toestand
van onverschilligheid. || Wat 'em vandaag
scheelt weet ik niet, maar-i is toch zoo
in de lorum. — De uitdr. is ook elders
in Holl. bekend. Ëvenzoo zegt men in
6ron. in de loerum (o/* lorum) wezen
voor aan den draai zijn (molkma 246). —
Vgl. Fri. yn *e doljorum (doUejo-
rum) en het door hadr. junius vermelde
doliorum op krankjoruk.
2) Te Krommenie wordt het werkhuis
{de plaats waar werkloozen in de gelegen-
heid worden gesteld iets te verdienen) door
het volk de lorum genoemd. Dit is wel
een schertsende toepassing van de onder
1) genoemde uitdr. || ü^j is in de lorum.
Hij gaat weer na de lorum. Hg wou wel,
dat-i weer uit de lorum vandaan was.
-loram (II), vgl. kastelorum, soppb-
LOBUH.
losbeitely znw. m. In een oliemolen.
Een zware houten wig in het blok, die, met
den smallen kant boven, onder de loshaai
is geplaatst. Vgl. laad en zie Groot Volk.
Moolenb. III, pi. 3 en 5. — De Ipsbei-
tel dient om den slagbeitel naar boven
te dqjven, wanneer het zaad genoeg ge-
slagen is en door ander vervangen moet
worden.
loshaai) znw. vr.; zie hei.
losliaaleny zw. ww., trans. Bjj de olie-
slagerij. Losheien, de loshaai (loshei) in
werking brengen en op den losbeitel doen
neervallen, om de door de haai (hei) vast-
gestampte wiggen in het blok los te slaan.
Vgl. HEIEN. — Overdr. Ik ken niks los-
haaien {ik kan geen geld {van ietnand) los-
krijgen.
lot, znw. onz. Zie de wdbb. — Bij vis-
schers. Een lotje e el, een zoodje aal
van 20 «.
loten, zw. WW., intr. Zie de wdbb. In het
verl. deelw. zegt men 'el o ten. II Hg heb
verleden jaar al 'eloten. Ik heb raak
'eloten.
louw (I), bnw. Luw, beschut voor den
wind. II Onze tuin is erge louw. 't Is hier
lekker louw. — Ook zegt men als een
vaartuig door zware bevrachting diep
ligt: „Wat leit die schuit louw op 'et
water." — De vorm louw is ook elders
in Holl. gebruikelijk. — Vgl. louwtje,
LOUWEN, LOUWERSJE CU LOUWTE.
louw (II), znw. vr. Bg visschers. Een
der benamingen voor zeelt. — Zie sjnon.
op ZEELT. II We hebben niet veul louwen
'evongen. — Het woord is gewestelgk
ook elders bekend; blijkens schleqel, De
Visschen 102 b.v. in de Betuwe. Ook kil.
vermeldt: „louw e, j. lauwe, tinca pis-
cis.** Het woordt komt verder in verschil-
lende Ndd. en Hgd. dialecten voor; zie
FRANCK en VERCOÜLLIB Op loUW.
louw (III), in het kinderrgm: „Louw,
louw, trek an 't touw, over 'en week
is *t kerremis", dat gezongen wordt door
een aantal kinderen die tegen kermis
aan een lang touw heen en weer loopen.
Evenzoo elders in N.-Holl. — Waarschgn-
Igk is louw niets anders dan de ver-
korte mansnaam Louw, d. i. Louwe-
rens, Laurentius, en alleen gekozen
omdat hij rgmt op „touw". Van eenige
betrekking tusschen den H. Laurentius
en de kermis blijkt niets. Dat louw zou
komen van het ww. louwen, lauw en,
grijpen, beetpakken, is zeer onwaarschgn-
Igk; het woord is in het Mnl. zeer ge-
woon, doch het kan niet aangetoond wor-
den, dat het ooit in N.-Holl. in gebruik
is geweest en dus in dit rgropje kan zgn
blgven voortleven.
louwen, zw. ww., intr. Luwen; zie de
wdbb. — Vgl. LOUW I. II Dat louwt al
heel wat. Hè, dat louwt {dat is een pak
van het hart), 't Zei wel weer louwen
{stillen; van verdriet, drift, enz.) — De
vorm louwen is ook elders in Holl.
gewoon; vgl. ook oudemans 4, 201.
lonwersje (uitspr. louw9rsie, met klemt,
op lou), znw. onz. Luwte, beschutte plaats.
Vgl. LOUW I. II 't Zeil van de boeier hangt
slap, we benne ok net in 't louwersie van
de molen. — Vgl. louw er in denzelfden
Digitized by LjOOQiC
595
LOUWERSJE.
LUI-AS.
596
zin by DIBK PIBTBR6Z. PBR8, in 80ETBB00M,
Lust'hofje 117: ,Wie voor het slooven van
de pgn ten laetsten noch mach vroolgck
zijn : en wie voor al sjjn waecken, den lou-
wer mach genaecken: die heldt kan arbey dt
ende vlgt vergeten door de soete tydt.*'
louwte^ znw. vr. Luwte. Zie louw 1. 1|
Je zitte (zit) hier lekker in de louwte.
In de louwte is 'et warm, maar de wind
is koud. — Even zoo elders in Holl.
louwtje^ znw. onz. Een beschutte plaats
op een stuk weiland ^ waar het vee kan
schuilen, en bestaande uit een paar boo-
men, een schut of iets dergelijks. Zie louw. ||
Er is 'en louwtje voor 'et vee.
lovig) bnw. Hetz. als loof; zie aldaar. il
Ik ben der best 'ekommen, maar ik wier
op 'et lest wel wat lovig. Ik ben 'en
bietje lovig.
lovigheidy znw. vr. Vermoeidheid, Zie
LovTG. II Ik ken van lovigheid temet niet
meer staan.
lubberen, zw. ww.; zie lebberen.
lubberig) bnw. Bobbel ig, met plooien,
opgepoeft ; van een vloerkleed dat te ruim
genaaid of niet goed gerekt is en dus
niet vlak op den grond ligt. II Een lub-
herig kleed. Wat is dat kleed lubberig.
— Lubberig is een bijvorm van lob-
herig, dat in een anderen zin gebruike-
lyk is; zie aldaar.
lubbert, znw. m. Sukkel, lummel, dom-
oor, II 't Is zoo'n lubbert. — Evenzoo
elders in Holl. Bg 17de-eeuwsche schrij-
vers komt het woord herhaaldelijk voor.
Vgl. ook Eng. lubber, logge, laffe lum-
mel, Noordsch lubba, dikke lijvige ge-
stalte, Ned. lobbes, enz. Het woord is
samengevallen met den mansnaam Lub-
bert; vandaar dat men in de 17de-eeuw-
sche kluchten aan domme sukkels vaak
dezen naam geeft. — Zie lubbertje.
Lubbertje, persoonsnaam; verkl. van
Lubbert. — Zegsw. Hy is Lubbertje
of, hif is slecht af, er slecht aan toe, —
Lubbertje Tump, schertsende bena-
ming voor iemand die sukkelig bezig is.
— Zie ook Libbertje del op del I. —
Vgl. verder lubbert.
Lubeek, plaatsnaam. Zegsw. Te Lu-
beek kommen, verkeerd terechtkomen, \ \
Hij docht, dat 'et zoo goed zou gaan,
maar-i is te Lubeek *ekommen. Je waar
te Lubeek 'ekommen, as je dat 'edaan
hadde. — Lubeek is de verholland-
sching van Lubeek, zooals Ossen-
brugge van Osnabrück, Danswgk
van Danzig, E verwijk van York, enz.
lucht, znw. vr. Daarnaast locht (uit-
spr. löcht). Zie de wdbb. — 1) Lucht. \\
De locht is wat betrokken. Donckere
loght, Journ. Caeskoper, 8 Jan. 1669.
Graauwe loght, ald., 14 Juni 1669. —
Zegsw. Locht (lucht) hebben op
iets, zin hebben in iets prettigs dat nog
toekomstig is. \\ Ik heb toch zoo'n locht op
vanavond. — Vgl. nog een zegsw. op zes.
2) Ook in verkl. 1 u cohie. Wind, koeltje.
Thans verouderd. || Scoon stil weer(t)ie
en son(n)escijn, tlngie No(o)rde, Journ,
Caeskoper, 25 Dec. 1701. De lught uyten
0(o)ste, ald„ 23 Febr, 1712. Een mensch
die 't heete sweet voelt rollen langs zijn
kaken, die dunkt een koele lucht hem
dapper soet te smaken; 'k geloof ook
't smaekt hem soet dat hy een luchje
voelt, maer 't is hem bitt're saus dathy
sich soo verkoelt, schaap, Bloemt, 34.
luchten, zw. ww.; zie lochten en vgl.
OPLUCHTEN.
luchter, znw. m.; zie loohtbr.
luchteren, zw. ww.; zie loohtbbbn.
luch thuis, znw. onz. Tuinhuis, koepel;
meestal gedeeltelijk over het water han-
gende, terwijl er zich een schuitenhuis
onder bevindt Het luchthuis is niet
altijd een afzonderlijk gebouw, maar dik-
wijls een aan bouwsel van het huis. Men
komt er door een trapje op te klimmen.
Tegenwoordig wordt ook wel een gewone
koepel, aan het eind van den tuin, lucht-
huis genoemd, il Ze zitten op 'et lucht-
huis. 'k Heb me pijp op 'et luchthois
leggen laten. — De naam is wel gegeven,
omdat het luchthuis als het ware een
huis in de lucht is.
lul, bnw.; zie looi.
Inl-as, znw. vr. In pellerijen en meel-
molens. De kleine as die de luierij in be-
weging brengt, — Het woord is ook elders
gebruikelyk. Zie Chroot Volk, Moolenb, II,
pi, 8, en vgl. ald., bl, 5a: «Ook ziet men
boven het Spoorwiel een klein Wieltje
en daar werkt in het klyne Wieltje dat
om de Luy- As is, welke dient om de Garst
na boven te winden en ze in het groote
Kaar te storten." Zie verder ald,, bl, 4o
(in een korenmolen) : ,In het midden om
de Spil is een Wieltje tot het Luywerk
en achter de Spil een kleyn Wieltje dat
Digitized by LjOOQiC
597
LUI-AS.
LULSTOEL.
598
om het lui Asje hangt, daar men het
Koom mee om hoog luyt." Ëvenzoo bg
KBOOK, Molenh. 180 : ,Daar het zeer moege-
lijk zou zijn om in eenen korenmolen het
groot aantal zakken naar boven te bren-
gen, heeft men ook hierin voorzien, door
op den, boven den steenzolder gemaakten,
luizolder eene lui-as te maken."
Inid, znw. onz. Geluid, get'ucht. \\ An
'et luid van de haai (hei, in een oliemo-
len) ken-je hooren of-i goed of 'eborten
(gebarsten) is. Het luid deugt niet. —
Zegsw. Dat is goed luid, dat is goede
tijding. — Zoo ook in het Stad-Fri. in ('«n)
g o e d 1 n u d. — In de algemeene taal komt
het woord alleen nog voor in de uitdr.
naar luid van, volgens den inhoud van.
In het Mnl. is luut, geluid, gerucht, enz.
zeer gebruikelgk.
InierU, znw. vr. In pellerijen, meel-
molens, enz. Een toestel om zakken naar
hoven te luien (hgschen). Het luien ge-
schiedt door middel van een asje (de lui-
as), dat een touw naar boven windt waar-
aan de zak bevestigd is. — Het woord
wordt in pellergen ook gebruikt in den
zin van sleeper ij, d.i. de Jacobsladder waar-
mede de garst of rjjst naar boven wordt ge-
wonden en in het kaar wordt uitgestort.
— Het woord is ook elders gebruikelgk.
Inif (uitspr. loif), znw. vr. — 1) Luifel.
In dezen zin thans verouderd. || (Ër wer-
den) sohooren onder de luyven geset om
op te sitten {opdat er op de luifels kekers
zoudenkunnen zitten), N.-HoU. Ontrust. 241.
2) Afdak, schuin afloopend aanbouwsel
ran een huis, schuurtje. ZioAFLUiF. || £en
huis met een luif. In de luif wassohen ze.
— Vgl. LUIFSTIJL, LÜIPWORMT ON LÜIVING.
lulfstyiy znw. m. Een van de stijlen
der luif van een huis. Zie luif. || Nog
zeven luifstglen met wurmt, zwaar 7 bg
10 dm, Hs. bestek (Wormerveer, 19de e.).
Zie nog eene plaats op luifworht.
iuifwormt (uitspr. loifwörmt), znw. vr.
Wormte eener luif, de zware balk liggende
op de stijlen der afluif. Zie wurmte en
AFLiriF. II Noch sal men setten elff loyff-
stglen aen het Noort Oost, lang 5Vs ▼oet,
met een loyfFwormt daer op, Hs. bestek
spinhuis (a®1664), archief v. Assendelft. —
Ëvenzoo elders in N.-Holl. || Ënde sullen
de voorsz. Schoorstenen voort doorgaens
met steen binnen de wegh (l, weegh) op-
gemetselt moeten werden, ende voort met
een stenen pgp ter hooghte van ses voeten
boven de Luystwormte (l. Luyffwormte),
ende sal de Luystwormte (idem) nevens de
Schoorstenen geheel wegh, ofte ten minste
met een steen op zgn plat bekleet moeten
zgn (keur v. Uitgeest, a**1658), luis 517.
luigaty znw. onz. In pellergen, meel-
molens, enz. Het met een luik gesloten
zoldergat, waardoor de luierij loopt. Zie
LüiERLT. — Ëvenzoo elders.
luik, znw. onz.; vgl. kbbringluik.
Inilaky znw. m.; zie looielak.
luim^ znw. vr. In verkl. luim pi e. Zie
de wdbb. — Op zgn luimpie leggen,
op de loer liggen, op het punt z^n (iets
ie doen). Weinig gebruikelgk. De uitdr.
komt ook elders voor, vgl. van dale.
laiS) znw. vr. ; zie een zegsw. op hoofd,
en vgl. de samenst. kwadluis.
laisnet, znw. onz.; zie lbüsnbt.
luitenanty znw. m. Zie de wdbb. Het
woord wordt aan de Zaan uitgesproken
met den klemt op nant, gelgk in Fra.
lieutenanfc.
luiving, znw. vr. Hetz. als luif; zie
AFLUIF. II Ëen pakhuys en erf met sgn
luyving en bakken, staande en gelegen
tot Zaandijk, Hs. boedelscheiding Honig
(a*'1755), verz. Honig.
laizeiiy zw. ww.; zie leuzen.
lulbroer^ znw. m. Een kletskous, iemand
die vervelend zit te zaniken. Vgl. Ned.
lullen. — In denzelfden zin spreekt men
ook van een lul hannes. — Ëvenzoo
zegt men: hg zit weer op zgn lui-
st oei, hij is op zijn praatstoel, preek-
stoel, of, hg heeft zijn lulsokken an.
— Deze en dergelgke uitdrukkingen zgn
ook elders bekend.
lulgat, znw. onz. Ook lullegat. In
pellergen en gruttergen. Het in de steenen
uitgehouwen gat, waarin de rijn (molen-
ijzer) met het daarin bevestigde spil sluit.
luIhanneS) znw. m; zie lulbroer.
Lnllerty znw. m. Daarnaast Lollert.
Naam van een stuk land onder Westzaan-
den, bg den Hoogendgk, bui t^ndgks. Thans
onbekend. || Buyten dijck by die lullert; . .
noch lollerts, Polderl Westz. II (an629).
lulletje-lampolie^ znw. onz. Schert-
sende benaming voor iemand die met zich
sollen laat, lummel. \\ 't Is 'en lulletje-
lampolie.
lulsok) znw. vr.; zie lulbroer.
Inlstoel) znw. m.; zie lulbroer.
Digitized by LjOOQiC
599
LURK.
LUW.
600
Inrky ZDW. m. Zie de wdbb. — Ook:
a) Een dot (een toegebonden linnen lapje
met sniker of een vyg er in), waarop men
hel kind laat lurken (zaigen). i| Geef Jantje
maar 'en lurk in zQn mond, dan zel-i wel
zoet wezen. — b) Scheldwoord voori>man(2
met breede lippen. Synon. lurketit. || Lil-
like lurk!
Inrketaaty znw. ra. letnand die opzijn
duim lurkt (zuigt). — Vgl. taat. || Piet
is 'en lurketaat, hg ken dat lurken maar
niet ofleeren. — Evenzoo elders in N.-
Holl. Vgl. bö VAN VLOTEN, Baker- en Kin-
dei*rijmen*, 59 een scheldnjmpje dat den
lurketaat wordt nageroepen.
larketit, znw. m. Scheldwoord voor
iemand met breede lippen. Eigenlijk iemand
die te lang op de tit (tepel) heeft gelurkt;
zie TIT. — Synon. lurk,
laschy znw. vr. Bijvorm van Ned. lisch.
Weinig gebruikelgk. Hetzelfde als lies;
zie lüdaar.
Inssigy bnw. ^fet lu8{ch) begroeid. Hetz.
als liesig; zie aldaar. In den naam van
een stuk land onder Erommeniedjjk. II
Het lussige hoekje, H». (±an800), archief
V. d. polder het Woud.
inst, znw. m. Zegsw. 't Is 'en lieve
lust om te zien, *t ia een genoegen er
naar te kijken. — 't Is een lust met
een puntje (nl. om er naar te zien),
*t is keurig in orde, alles is in de puntjes.
latJOy znw. onz. Een kleinigheid, een
niets. II 't Is gien lutje (dat is geen klei-
nigheid), 't Een me 'en lutje schelen [heel
weinig schelen). — Ook: een lutje, een
weinig, eren. \\ Ik bid u houd een lutje
op, N.'Holl. Rusten-burg 29. - In de 18de
e. ook als geslachtsnaam. || Gerrit Jaoobsz.
Lutje (te Westzaan, a"1722). — Het woord
is ook elders in N.-Holl. gebruikelyk en
komt ook bij de 17deeeuwsche Amster-
dammers herhaaldelgk voor; zie b. v. bbk-
DBRO, \rerken 1, 242, 30; 3, 223, 4; hooft,
Warenar 1387 en UiÜegk. Wdb. op Hooft
2, 228. — Vgl. LüTTio en lüttik.
Lntke-Ten, znw. vr. Naam van ver-
schillende stukken land. || Te Westzaan,
bij den Hoogendijk : Een stucke lants . .
ghenoemt lutke ven .. gheleghen binnen
den ban van Westzaenen, Hs. T, 118,
/■«51 ro (an564), prov. archief. Die halve
lutke ven. Poldert. Westz. II (a01629). —
Te Assendelft: Willem Mathysen lutke
ven, Stoelb. Assend. f^ïA t^ (einde 16de e.).
— Onder Jisp: Een stucke lants genaemt
Lutkeven, Hs. T. 242, f^l2 t^ (an613),
prov. archief. — De lutke (luttike)
ven is de kleine ven; zie luttik.
Lntke-weg) znw. m.; zie luttig.
Inttig, bnw. Luttel. Thans in onbruik.
— Vgl. LÜTTIK. II Seer luttigh vorst,
Journ. Caeskoper, 31 Jan. 1669. S.W.
wintje, luttich reege en donder, ald., 26
Aug. 1669. Luttigh w(]nt), ald., 27 Aug.
1669. — Het woord leeft nog voort in
den naam van een stuk land te Assen-
delft, in de Kerkbuurt : de L u 1 1 i g- w e g.
Dit is een verkorting van de Luttig-
wegs-ven, d.i. de ven gelegen aan den
Luttigen weg. || Die luttich wechs ven.
Poldert. Assend. l f'^ibd r° (an600). Mr.
Dirrics luttige weghs ven. Griet Symens
luttige weghs ven (in Jan Banningen-
weer). Jan Jansz. Peeten luticke wech (in
Jan Peeten-weer), Maatb. Assend. (a^l633).
Deze weg is thans geheel verdwenen, doch
bestond nog in de 16de e. || Een stucxken
landts . . streckende vande zelve huyssinge
noort west werts op tot aen lutke wech toe,
Hs. ü. 19, f86 v^ (a»1579), prov. archief.
Een stucke landts . . leggende over luttich
wech, ald., /n33 p« (an580). -Luttig
komt ook voor bg stabtbb (vgl. oudbkans
4, 224). Vgl. Ofri.littech naast litik.
Inttlky byw. Alleen in de nitdr. Dat
\^ki luttik, dat lijkt weinig. \\ 't Lijkt
luttik mit je. — Evenzoo elders in N.-
Holl. (Taalgids 1, 284). — Vroeger ook
als bnw. in den zin van klein ; vgl. lutkb-
VBN, lutkb-wbo. Luttik leeft nog als
geslachtsnaam. — Het woord komt in
I het Mnl. voor bij Holl. dichters als hil-
I dboabbsbbbo en potteb van dbb loc. Bg
I KIL. wordt «luttick, parvus, pusilius*'
als Fri. vermeld. Verder vindt men het
' in het Mnd. (lQbbbn). Thans is luttik,
lüttik, nog gebnükelgk in Gron., Oost-
' Friesl. en Nederduitschl. ; zie de wdbb. Het
woord is gevormd van denzelfden stam als
I Ned. luttel, maar heeft een ander suffix ;
^ vgl. FBAMCK op 1 U 1 1 e 1, KOOLMAN Op 1 Ü t j e
en KLUOB, Nomin. Stammbildungslehre,
§ 212. — Zie ook luttig en lutje.
lualy znw. m.; zie loel.
InnS) znw. vr.; zie lies.
InW) enz* bnw.; zie louw, louwen,
LOUWTJE.
Digitized by LjOOQiC
601
MA.
MAAL.
602
M.
Ma^ vrouwennaam. Verkorting voor
M a ar t j e, soms ook voor M a r ij t j e, waar-
van men echter gewooniyk Mar ij maakt.
— De naam Maartje 8ch\jnt alleen in
Holland inheemsch te zyn en wordt be-
schoawd als een vervorming van Maria.
Vgl. echter den mansnaam Maart, een
verkorting van Maarten, Martinus,
die in de 16de en 17de e. zeer dikwijls
voorkomt. Elders heeft men den vrouwen-
naam Maretje, Marretje, Martje.
maady znw. vr. Daarnaast meed. Hooi-
land. Thans verouderd, maar nog over
in den naam van vele stukken land, te
Assendelft, die ook nu nog meerendeels
▼oor hooibouw gebruikt worden. || Het
Maatje. De Smalle meet of Ossenland. De
Groote meet of de Hammenven. — Een
stucke lants genaempt Hammenmeed, Hs.
U, 20, rnS '•' (Assendelft, a«1588), prov.
archief. Een madt meedts . . gelegen . .
in Dirck Hannen meed, a/rf., /^112 f°
(idem). Noch die gerechte helft vande
meed genaempt die Oostermeed, Polderl,
Assend, I r^O i^ (an599;. De meed aende
worff, ald,, /^31 r« (anöOO). De meed int
laentges weer, ald., /^33 r°. Dat pol mit-
tet ende {eind) meedts in Schouten weer,
ald., f^S'Se pO (aneOO). Jaep Rooten meet,
Glaes ende Comelis Bosmans binnenmeet-
gens (in Schouten -weer). Jan Jansz. Peeten
oppermeet (in Jan Peeten-weer), Hille-
gont Jans lange maedt (in Claes Maerts-
weer), Dirric Tuenen lage maedt (in Jan
Banningen-weer), Maatb. Assend. (a^l683).
De leege maedt (in Tam metges- weer), de
uytter leegemaedt (in het Dam weer), Anne
Claes d'oppermaedt, Anne Claes d'uytter-
maedt (in Jan Jacob Coppen-weer), ald.
(a^l635). Claes Symonsz. meetgen van Cor-
nelis Banningh (in het Smalle weer), ald.
(a'^1634). De wed. van Jasper Roelofifs
Winters noorder meed, gelegen in Jacob
Allerts- weer, Hs, resolutie (a®1699), archief
V. Assendelft. — Hs, Koo/ vermeldt ,h ooi-
meed, hooiland'' — Vgl. verder de sa-
menst. duk-, hammen-, kbuigen-, mus-,
MÜUL-, VEBBAABTS-, VLIETS-, VBOÜNMAAD,
en vgl. MAADLAKDi MAADVEN.
Maad, meed behoort by den stam ?an
maaien en beduidt eigenlek maailandy
d.i. land dat bestemd is om gemaaid^ niet
om beweid te worden. Het woord komt
in verschillende verwante talen voor; vgl.
Ofri. m ê t h, Fri. m i e d e, Oost-Fri. mede,
Ags. mffid, Eng. mead. — Verwant zgn
verder Ned., Mnl. made en mad, Mnd.
made, Mhd. mate, Hgd. matte, Ags.
meadu. Vgl. mad.
-maady in Driemaad, Vgfmaad,
Zevenmaad, enz.; zie mad 2.
maadland, znw. onz. Daarnaast m e e d •
land. Hooiland; in tegenstelling met
zaadland (zeedland) en weidland.
Thans verouderd.— Zie maad. || Een stucke
maedlandts . . leggende in tlaenges weer,
Hs, U. 19,^^1 r^ (Assendelft, a°1579),prov.
archief. — Evenzoo eertyds elders in N.-
Holl. II Item noch omtrent half gersmeed-
lant, Hs. V. Egmond E, pi v^ (an457).
Twee geersen maedlants, oZrf., /""S r^. —
Ma ad land wordt in Friesl. nog gebe-
zigd in tegenstelling met greid.
Jttaadren, znw. vr. Daarnaast Meed-
ven. Naam van een stuk land te Assen-
delft. Thans onbekend. — Zie maad. II
Die meedtven, Polderl. Assend. I /'*>33 r«
(an599).
maag) znw. vr.; vgl. bedelaabsmaag.
Maal (I), znw. m.; zie mbi.
-maal (II), vgl. katjbmaai.
maaien, zw. ww. ; vgl. schabbbmaaiek.
maaier, znw. m.; vgl. maddeb.
maalreed, bnw. Gereed om gemaaid te
worden, van gras. II 't Gras is maaireed.
— Evenzoo in de Beemster (bouman 66).
Maaisesstak, znw. onz. In het meerv.,
als naam van land te Assendelft. Thans
onbekend. II Arent Floeren, genaemt de
Maysesstucken (in het Blokweer), Maatb.
Assend. (an635}.
Maaismaand, znw. vr.; zie meimaand.
maal, znw. vr. en onz. Daarnaast meel.
Zie de wdbb. — 1) Keer. || 'tisnonveur
de leste meel, dat ik je verbied. Hg
heb dut meel {dit maal) 'en hoop visch
'evongen.
2) Onz. MaaHyd. \\ Wat 'en lekker
Digitized by LjOOQiC
603
MAAL.
MACHAAI.
604
meeltje. — Vgl. popjbshaal, spüitmaal,
TBOOSTMAAL.
3) Onz. Steeds in den ouden vorm m eel.
— a) Melkstond, de tijd waarop de koeien
gemolken worden, \\ Wie moest er op dat
meel melken? 't Is toch zoo duur dat de
boer ziek is, nou moet-i ieder meel 'en
melker huren. As *en koe 'ekalfd heb,
ken-je mit 'et negende meel de melk weer
koken. — Vgl. NEGBNDEJfSBLS-MBLK. — h)
De hoeveelheid melk die op één meel van
een koe gemolken wordt. \\ De zwart-bonte
heb 'en best meel 'egeven. Wat 'en klein
meel vanavend, *et meel van vanmorgen
was veul grooter. — Overdr. ook van de
hoeveelheid die een klein kind te gelijk wa-
tert, irt Is maar 'en klein meeltje. — c) De
hoeveelheid melk die de gezamenlijke koeien
op één melketond geven, || Ëen meel melk.
We hebben vanmorgen maar 'en klein
meel. — In denzelfden zin zegt men in
Friesl. miei (halbbbtsma 943); in het
Stad-Fri. maal. — Vgl. melbn.
4) Onz. Moedervlek. Meestal in verkl.
m e e 1 1 j e. il Ze heb 'en meeltje op er wang.
maaiiy znw. vr. Daarnaast meen. Zie
de wdbb. || De meen skijnt helder. —
Vgl. MAANSTUK.
Ook als naam van een stuk land onder
Westzaan, in de Middel. || De Maan. —
Evenzoo vindt men onder Landsmeer stuk-
ken land die zoo heeten en slooten die
Maan sloot zijn genaamd, il De Maen-
sloot, van Stemans tot het Oost Ent van
Aeltje Tuyns-moer toe. De Wester-Maen
sloot, tot de Zuyd-zy van Heerooms-m aen
toe .. De Voormaan sloot, van deKeern-
sloot, tot de Maensloot toe (alles gelegen
in den Eerkepolder), Keuren v. Waterl.
(a'*1685). De Mane hebben (d.i. omvatten)
54 Deymt, ald. 63 (an635).
maand^ znw. vr. Meerv. maande,
soms ook maan te. Zie de wdbb. — De
oude vorm meend wordt zelden meer
gehoord. || Ilij is al drie maante ziek. —
Zegsw. Om de maand loopen, alle
maanden h^ bepaalde personen een gift ko-
men halen; van armen, vooral arme wedu-
wen. Vandaar maandlooper, maand-
loopster. II Ouwe Trijn loopt bij me om
de maand. Ik heb 'en paar arme weeu-
wen, die om de maand loopen. Ze wil
gien maandloopsters hebben.
maandlooper, -loopster, znw.; zie
maankop, znw. vr. Papaver. Vroeger
ook in den vorm mannekop. || Dies
ick klage laet, en vroegh, dat iok dus
onnoosel koome . . of ick Manne-koppe
droegh; daer ick nochtans ben vol klaer-
heyt wel doorspickelt met de waerheyt,
SCHAAP, Bloemt,, voorwerk hl. 17.
maanstuky znw. onz. Daarnaast m e en-
stik. Meestal in het meerv. Ook wel
halve-maanstukken geheeten. — a)
In molens. De beide halve-maanvormige
stukken hout, die het hoof dbestanddeel van
een bonkdaar (zeker wiel) vormen. Zie
Gfroot Volk. Moolenb. II, pi. 2. — b) In
pellergen. De beide verschuifbare halve-
maanvormige houten schijten op den maal-
zolder rondom het steenspil, welke dienen
om het stof uit de ruimte boven den steen
te weren.
Maartje, vrouwennaam; vgl. ma.
maas, znw. vr.; zie hask en vgl. op-
MAZBN.
maat (I), znw. vr. Zie kopte maat
en streekte maat op kopt en stebbkt.
— Vgl. verder de volgende maten voor
natte waren: biertje, lipje, mekgblbk,
MUD, MUTSJE, NAP, PINTJE, SLEEPJB, TIENTJE,
TON, VIJFJE. — Voor droge waren :achel,
BORD II, KOP, KWARTIEBTJB, MEBTJE, SCHE-
PEL, viBRLiNO. — Gewichten: kilopond,
LOTJE, MERKJB, VBRBEL,' WICHTJE. — Land-
maten : ACHBL, Bu(i)nDER, DAGWERK, DBIMT,
OBEBD, OBERS, KOEGANK, KOBVBN, KOEWEIDE,
MAD.
maat (II), znw. vr.; zie maad.
maatboeky znw. onz. Polderlegger, ka-
daster, register van eigendommen, \\ Een
stuk land, volgens het maatboek groot
520 roeden. Ëen oud maatboek van Krom-
menie.
maehaai (met klemt, op chaai), znw.
Daarnaast m o chaai. Zekere geweven
stof. Gebloemd damast, dat in verschillende
kleuren en patronen verkrijgbaar was. De
stof wordt thans niet meer vervaardigd,
doch er zgn nog vele kleedingstukken
van maehaai bewaard gebleven. — Het
woord leeft ook voort als geslachtsnaam
MAGCHAT. Il Me grootvader droeg 'en
hemdsrok van maehaai en daar was-i heel
grootsch op. Kalamink 87 '/j el k ƒ0— 9—0;
stores 15 el a ƒ0— 7—0; machaay 5Vj el
k ƒL— ; estemien (estamine) 36 Vs el a
ƒ0— 3— 8; sarsie de niem (serge dêNtmes)
4 el k ƒ0— 18— O, Hs. invent. (Jisp, an780),
Digitized by LjOOQiC
605
MACHAAI.
MADDER.
606
prov. archief. Twee bruyne mochaje rok-
ken, idem, — Vgl. Ofra. moaquayat,
m., 8orte de serge (godbpboy V, 428).
machine (aitspr. ook maaien en ma-
sten), znw. vr.; ook wel onz. || Het machine
is kapot en nou staat 'et fabriek.
mady znw. ooz. Ook wel geschreven
mat. — 1) In dezen zin geen meery. Bij
het maaien van land. De strook gronds
die achtereenvolgefts door den zwaai van
de zen wordt schoongemaaidf het afge-
maaide gedeelte tusschen twee zwaden. \\
Het mad is of {de lengte van een zwad
is afgemaaid, de maaier is aan het eind
van het zwad). Hg trekt 'en goed mad
{ran een maaier die met lange streken
maait) ; evenzoo : hy slaat er 'en goed mad
of. 't Is gien beste maaier, hg trekt zijn
mad niet {als iemand geen flinken slag te
gelijk afmaait, maar luie, kleine streekjes
doet). Er is 'en goed mad 'maaid. M\jn
mad is breeër {breeder) as joues. Iemand
op 'et mad kommen {hem onder het maaien
inhalen). — Zoo ook elders in N.-Holl. In
Oost-Friesl. is mat in dezen zin mann.
(koolkan 2, 582). Es. Kool vermeldt
(iemand) op het mat komen in den
overdrachtelgken zin van op de daad be-
trappen. Evenzoo in het Stad-Fri.
2) Zekere landmaat; eigenlgk zooveel
land als een maaier op één dag kan maaien.
Men rekent het mad op "/s morgen of
400 O roeden. De benaming is thans wei-
nig gebrnikelgk. Synon. deimt, dagwerk. ||
Een madt meedts {hooiland), Hs. U. 20,
/•ni2 r^ (Assendelft, an583), prov. archief.
Drie maden lants . . binnen den ban van
Westzaenen, Hs. T. 118, f^^Q f?o(an564),
aldaar. Een ven, groot ontrent twee ma-
den, Hs. r. 242, ƒ027 r»(Ji8p,an613), aldaar.
Die ghemeen Gheboeren van Westzaan-
den ende Crommenie (sullen) te samen
repareren, opmaecken, onderhouden, ende
verstoelen als 't behoort, madts madt-
gelgcke {naar rato der maden), Henren
voorsz. Zeeburgh, Sluysen ende Laghen-
djjck, Priv. v. Westz. 91 (a"1532). — Ook
in den naam van vele stukken land. ||
Het Schoone madje (te O.Zaandam). Het
Fijne matje (te Wormerveer). Gerrit Jansz.
langhe twee mat, Piet Joosten vierdalt
mat, Maerten Jansz. jongh Aernden see-
ven madt, Maatb. Assend. (a01634). Noch
tmadt voor zgn deur, 461 (roeden), Pol-
dert. Assend. I /"^lO f<^ (a'*lo99). Die Spaens
tweemaed (in Jancke Maerts-weer), Stoelb.
Assend. f^è v^ (einde 16de e ); Mari Kees
Maert Mouris, Spaense twee maed (aldaar),
Maatb, Assend. (a°1633). De Driemaat (in
den Kalverpolder), Custb. (an741). De
Viermad (in den Achtersluis- polder onder
O.Zaandam). De Vyfmaad (in den Kalver-
polder). Jan Claesgen sevenmaede. Pol-
dert. Assend. I fn^ r« (8°1599); de seeven-
maedt, Maatb. Assend. (8*^1635). Seren
maad (d.i. 's heeren maden). Poldert. Kromm.
(an665), f nu (te Krommenie op den Hei-
ligeweg); t'sere madt, ald. (an680), flS.
— Een buurt te Krommenie, tegenover
den Heilige weg, heet h e t M a d ; ook in de
17de-eeuwsche maatboeken het Madt. ||
Hij woont op 'et Mad. — Vgl. de samenst.
MADHAKEN, MADKAMP, MADSLOOT, HADVBEN,
en BOBELKE-, BRBB-, HEIGBAS-, HEUBELS-,
KLAM-, REUDE-, SCHEPPEN-, VENMAD ; zio Ook
DEiUT. — Mad Cm at) als landmaat is
ook elders gebruikelyk; zie de wdbb.
madder, znw. m. Maaier. Thans ver-
ouderd. Dat het woord vroeger gebrui-
keiyk was blgkt uit landnamen te Assen-
delft, die echter thans evenzeer onbekend
zijn. II Madders-weer, Hs.accoord(aPlb6H),
archief v. Assendelft (ook Handv. v. As-
send. 140, waar foutief gedrukt staat ,Mad-
dens Weer"). Die lange camp in madders
weer. Poldert. Assend. I fn9 v^ (an599).
Hetzelfde weer lands, dat waarschijnlijk
genoemd is naar een voormaligen bezit-
ter met den naam of bynaam de Madder
(Maaier), komt ook voor onder den naam
,'s Maaiers- weer". || Tsmaeyers-weer,
Stoelb. Assend. f^hl f» (einde 16de e.). Een
stncke landts genaemt tsmaeyers vent-
gen . . leggende in tsmaeyers weer, Hs.
ü. 19, /""öO pO (an579), prov. archief. Een
stucke landts genaempt die maeyeren,
soe groot ende cleyn alst gelegen is in
tsmayers weer, ald., /•"52 r<'(a«l 579). Ver-
der vindt men in hetzelfde weer ook een
stuk land genaamd: MadderswerfiP, Pol-
derl, Assend. I ^^25 r<» (an600). — Eer-
tijds was madder ook elders in N.-Holl.
in gebruik. || *t Slach-swaerd inde vuyst,
gaat (men) kerven inden hoop, ghelyck
de Madders juyst gaan inde May-tyd met
een kromme rug gheboghen met open boe-
nen wyd, met neer-gheslaghen ooghen
end' zweyend'-armen styf af-scherven mad
voor mad 't gras dat vlus weligh stond,
dat leggens' af op zwad, schaghbn, Alckm,
Digitized by LjOOQiC
607
MADDER.
MAKER.
608
Beleg, C2 v^. Op welck Landt van Joost
yan Veen eertydts twee Madders ghevoch-
ten hadden, ende werde de saecke be-
richt by Schoat en Schepenen van Heyloo
(17de e.), lams 288. Item (betaelt) un mad-
ders van VI daghen, ellicke dach nii sta-
yers, Hs, (Ëgmond, a°1427), Rgksarchief.
— In de Middeleen wen komt ook de yorm
mader yoor; ygl. Rek. d, Gh'af, v, üoll, 1,
889 (an345): ,yan raaderloen*' (maai7oon).
— Vgl. MAD.
madderen, zw. ww., intr. Morsm, mod-
den f met water plassen (de Koog). || Wat
benne jollie daar weer an 'et roadderen.
— By yisschers, van een niet-visscher
die in de visch bezig is, er in zit te
knoeien: Wat maddert-i in de visch. —
In de Wormer gebroikt men madderen
in den zin van hard werken, zich aftob-
ben, il Ik heb de hiele dag zoo an 't mad-
deren 'weest, dat ik haast niet meer loopen
ken. — Verderop in N.-floll. beteekent
madderen tobben, sukkelen, met alle in-
spanning aan iets bezig zijn zonder zijn
doel te bereiken (Navorscher 21, 532). Men
vindt het woord ook in verschillende Ndd.
dialecten, b.v. maddern, in water of
modder woelen (dawneil), iets bederven
door het te veel aan te raken (von klbin),
m ft d d e 1 n, bezoedelen ( vilmab}, m a d d e n,
onhandig bezig zijn (d&hnbrt), enz.; zie db
JAGBB, Freq. 2, 875. — Vgl. afmaddbbbn
en gbmadobb.
madelief) znw. vr.; vgl. stbaatmadb-
ltbf.
Madhakeo* Naam van een stuk land
teKrommeniedyk. Thans onbekend. || Mat-
haken, Folderl Kromm. (a016C5), fmb,
Madt haaken, ald. (an680), fn20.
Madkamp) znw. m. Naam van een stuk
land te Assendelft. Thans onbekend. —
Vgl. KAD. II De suyder madtcamp, Maatb.
Assend. (a<>1635).
Madftlooty znw. vr. Naam eener sloot
te Wormer. — Vgl. had.
Madveeny znw. vr. Naam van een stuk
land te Assendelft. Thans onbekend. —
Vgl. KAD. II Aecht Kees Dircken madt-
veen, Maatb, Assend. {aPlQU).
mag, znw. vr.In verkl. magje (uitspr.
macchie). Zekere visch. Puitaal, hai.Zoar-
ces viviparus (schlbgel, De Visschen 65)>
We hebben veul maggen 'evongen. Wat
*en groote mag. — Zegsw. Een magje
in de maand Mei | is zoo lekker
als het door van een ei. — Mag is
ook elders in N.-Holi. gebruikelijk. Vgl.
VALOOOOH, Chron. v. de Sijpe 66: „Doe-
men 1577. jaeren heeft gheschreven is
opten Sgpe gevangen in korven en vuyc-
ken drie duysent guldens aen Mag of
daer beneven, in tonnen gesouten, om tot
cabbeliaus aes te gebruycken.'* Evenzoo
Chron. v. Medembl, 253: ,voor 3000 gul-
den aan Maggen". — Bg stariko, Huts-
boek voor den Landman 346 heet deze visch
magge of magaal; ook van dalb ver-
meldt magge, zekere stekelvinnige visch.
mak (I), bnw. Zie de wdbb. — Ook
vermoeid, afgemat, lusteloos. Ii Ik ben mak
na die wandeling. As je zoo heen en weer
'evlogen hebbe wor-je wel wat makker.
Kleine Ant is erge mak vandaag. — By
VAN DALB vindt men het woord in dezen
zin als gewestelyk vermeld. — Vgl. de
samenst. korilak.
Mak (II), vrouwennaam. Verkorting
voor Mach te ld. || Mak heb er strak-
kies 'eweest. Ik gaan na tante Mak. —
Deze afkorting komt ook in Friesland voor.
makelaar, znw. m. Zie de wdbb. —
Ook: 1) In het kaartspel. Matador. [|
't Was een solo met zes makelaars.
2) In verkl. raak el aartje. Een met
haken aan een deur bevestigde plank, waar-
tegen men deze laat rusten, als men de
lucht in de kamer ververschen wil. Hetz.
als een barbiertje; zie aldaar.
3) De koker achter op de kap der palt-
rokken, waarin de vlaggeslok geplaatst
wordt. — Soms ook de gedraaide spits op
den voor- en achtergevel van een huis, die
gewoonlijk gevel wordt genoemd. Ma-
kel a a r is in dezen zin ook elders in Holl.
bekend, en komt verder voor in Vlaand.
(db bo) en in het Ndd. Vgl. koolmaic op
makeler 2.
maken, zw. ww. Zie de wdbb. — Ook
afpassen (by het teruggeven van geld),
in de nitdr. het kunnen maken. ||
Een-je 'et wel maken? Ik ken 'et niet
maken, ik heb gien enkele losse cent. —
Zie op AANSLAG CU BINK, OU Vgl. TOBUA-
KEN en NIBUWMAAK.
maker, znw. m. Zie de wdbb. — By de
kaasbereiding. De kaaskop waarin de kaas
gemaakt wordt. Evenzoo elders in Holl.
De makers verschillen in vorm van de
zetters. — Vgl. de samenst. blook-, harb ,
SCHOKNMAKER.
Digitized by LjOOQiC
609
MAKKELIJK.
MANEüYEL.
610
makkeiyk, bnw. Zie de wdbb. — Ook
gemakzuchtig. \\ H^ is erg makkeljjk. Ik
ben vandaag wat makkelgk. — Zegsw.
Ze is zoo makkeiyk as Mariebuur
(met klemt, op Ma), z\f houdt erg van
haar gemak, — Vgl. kakhakkblijk.
mal 9 znw. m. Zie de wdbb. — Zegsw.
Alles maltje na maltje doen, alles
op één manier doen, *t een precies zoo doen
ah het andei\ Even zoo in de Beemster,
doch men zegt daar mal je (bouman 66).
niulaberigy bnw. Brooddrpnken, uitge-
laten, door het dolle A^en. Weinig gebrui-
kelijk. 11 Wat ben ze weer malaberig.
malen (I), st. ww.; vgl. blokmaaldeb,
GSKAAL en halbbij.
*malen (II), zw. ww.; zie melen.
malerij) znw. yr. ; zie een zegsw. op kap.
mallnker^ znw. m. Innand die zwak
en krukkende ie. Fra. mal in gr e. || 't Is
zoo'n malinker, maar as ik *em wegstuur
is-i heelegaar buiten yerdienste.
Mallegaty znw. onz. Een opening in
den Lagendijk op het Noordein d van Zaan-
dam, waarin een sluis, de Mallegats-
sluis. In 1684 werd bet Mali eg at ver-
legd naar de Breedweersloot en aangeno-
men als scheiding tusschen Zaandam en
Koog; zie Priv. v. Westz, 313.
maliemiering (met hoofdtoon op mie),
znw. vr. Mamiering, buis van leer of zeil-
doek, tot verschillende doeleinden. Zie voor
den oorsprong vbrcoullib 168, en vgl.
OUDEKANS 4, 260, waar de vorm mammie-
ring vermeld wordt. — 1) In een oliemo-
len. De slappe leeren zak, die met een soort
van houten stop in de oliepomp wordt ge-
zet om het morsen te voorkomen en waar-
uit de olie door den trechtei* in de vaten
wordt gebracht.
2) In een papiermolen. De zeildoeksehe
slang, die van de kleine naar de groote
pomp voert. \\ De maliemiering is lek.
Een mal miering tot d' moolenpomp, Hs,
invent. papiermolen (8*^1774), verz. Honig.
3) Bg de brandspuit. De slang van de
zuigerpomp naar de perspomp.
mallig) znw. vr. Yerkl. m al 1 i g j e (uit-
spr. malUehie). Alleen inuitdemallig
en uit een mal lig je, uit denjok.Eei
tegenovergestelde van uit de waars. ||
Wie knikkert er mee uit de mallig? Je
moete der niet boos om worre; 't was
maar uit 'en mallechie. — Mallig is
misschien afgekort uit malligheid.
mal-oor (met klemt, op mal), znw. m.
en vr. Oek, dwaashoofd, malloot. || 't Is
zoo'n maloor. — Vgl. obk-oob.
mamiering, znw. vr.; zie mallbmiebino.
mamiieky bnw. Naar de moederborst
verlangende (Krommenie). || Dat kind is
toch zoo mam ziek.
man, znw. m. Meerv. ook mans en
mans en. Verkl. mantje; vroeger ook
man je. Zie de wdbb. || De mans benne
de heele dag vanhuis. Als dan (nl. op
avondvisites) zitten de mansen (zoo wor-
den de mannen gemeenlyk door hunne
vrouwen genaamd) van elkander af aan
eene bgzondere tafel, ook wel in eene
bijzondere kamer, Karakter seh. 277. —
Zegsw. Hg is zoo rijk as 't mantje,
h^ is rijk. \\ Heb-je twee kwartjes van
oome 'ekregen? wel kind, nou ben-je zoo
rjjk as 't mantje {wat ben-je rijk/), — Hg
heb er zeker 'en zwart mantje
*ezien; als iemand ergens in lang niet
is geweest. Gewoonlijk spreekt men echter
van ergens de zwarte kat (d.i. een
heks) gezien hebben. — De dooie
man, in een pelmolen. Een staande hou-
ten spil van omtrent 2 M. lengte, die door
middel van snaren de beweegkracht naar
de harp en de waaierij overbrengt. — Man
en vrouw, bg het domineeren. Dubbel-
een.— Eenbarnde man, zieopBARifEK.
— Zie verder de samenst. mannetouw,
MAVSHOOFD, OU BEENDBB-, HOPPBDOPJES-,
KEBF-, KOOP-, KBOLLBMAN. — Vgl. Ook LOLLE-
HANSDOOP en XANNBK.
mand, znw. vr. Zie de wdbb. — Een
mandje zetten, met Sinterklaas ;hetz.
als elders een klomp zetten. — Zie
een zegsw. op korf en pruim en vgl. de
samenst. liukebmand, bapmakd.
mandsehndding, znw. vr. Gebroken be-
schuit, beschuit die bij het venten door het
schudden van de mand gebroken is en voor
minderen prijs wordt verkocht. || Haal ers
voor 'en dubbeltje mandschudding.
man e, znw. onz. Maanzaad. || Hoeveul
blauw mane leit er nog in 't pakhuis?
Ik heb allienig maar mane voor je te
koop. Moet je gien mane van me koopen ?
— Evenzoo hoogerop in N.-Holl.
manenvel, znw. vr. Steeds in het meerv.
en verbonden met raar. Rare maneu-
vels, rare grimassen, vreemde manieren
(de Wormer). || Jongen, maak toch niet
zokke (zulke) rare maneuvels. Hij het ook
89
Digitized by LjOOQiC
611
MANEUVEL.
MARK.
612
rare maDeuyels (hü is zonderling in zifn
manier van doen). Wat maakt dat peerd
rare maoeavels {als het b.v. in het land
ligt te rollen), — Ëvenzoo in Frieal. en
elders manen vers, in Gron. meneu-
yers, in den zin van kuren, kunstgrepen.
Fra. manoeuvre.
mangrelen, onpers., zw. ww. Begrooten,
aan het hart gaan, \\ 't Mangelt me. dat
ik 'et kwgt ben. *t Mangelde ham, dat-i
der zoovenl geld voor geven most. — Vgl.
Ned. mangelen, ontbreken, missen,
mannekop) znw. vr.; zie maankop.
manneny zw. ww., trans. Vermannen,
meester worden, overweldigen. \\ Ik ken
'em niet mannen (ik kan hem alleen niet
aan). Help me 'en handje, ik ken die
zware balk allien niet mannen {niet alleen
hanteeren), — Ook bg hoopt komt man-
nen in soortgelgken zin voor, b.v. Ned,
Hist, 289 ,Naa 't mannen van den mees-
ten buyt."
maunetoiiWy znw. onz. Bij molenma-
kers. Een stevig touw, dat over eenseh^f
loopt, en waaraan een blokje bevestigd is,
dat tot zitplaats dient voor den man, die
met dat touw naar boven geheschen wordt
om herstellingen aan den molen te doen. \\
Neem 'et mannetonw mee.
manshoofdy znw. onz. Man, echtgenoot.
Weinig gebroikelgk. ü Heb-je me mans-
hoofd ook 'ezien? — Evenzoo elders in
N.-Holl. {Taalgids l, 284); in de 17de e.
ook bg voNDBL e.a. (zie oudbmans 4, 275).
Vroeger ook man hoofd. || Zgt lief u
Man-hooft aengenaem, in 't goede altgdt
gehoorsaem: Bemint dgn Wgf, gelgck a
eygen Igf, soetbboom, Lust-hofje 161.
Dezen vorm vindt men ook in het Mnl.
— Vgl. WIJPHOOFD.
mantel^ znw. m. Op een schip. Zekere
dikke touwen, tot het hijschen van zware
vrachten b^ het ledden en lossen. De man-
tels zitten met de loopers van boven aan
den mast en van onder aan het scheeps-
boord. In Friesl. heeten ze gezamenlgk
het want.
margen^ znw. m.; zie mobgbv I.
Maria, vrouwennaam. De klemtoon valt
soms op de eerste lettergreep; vroeger
was dit waarschgnlgk steeds het geval.
Men hoort deze uitspraak b.v. nog in het
sterrelied {Navorscher 44, 125): ,Tot Bet-
telem, die schoone stad, waar Maria met
henr klein kindeke zat." Zekere vrouw
heet m all e Marie (^ w). En in de zegsw.
zoomakkelgkalsMariebunr wordt
dit laatste woord geaccentueerd: j, w j,.
— Ook in de Groninger Ommelanden
wordt Moaria zoo uitgesproken (molsiu. 6).
— Vgl. MARBIB.
marie (I) (met klemt op ma), znw. vr.
— 1) Zeker gereedschap bg het heien met
de hand. Een lange stok met in het mid-
den een holte, die om den heipaal pasi.
Vóór het heien zet men den paal op den
grond en de marie er boven op. Aan de
marie gaan dan 5 of 6 mannen hangen
om den paal een eind in den grond te
drukken. Daarna wordt de marie wegge-
nomen en begint het heien.
2) De lange marie, in zeker kinder-
rijm als benaming voor den middelvin-
ger. II ,Te bed, te bed," zei Duimelot ,Ik
heb nog niet gegeten," zei Slikkepot
«Waar zei ik *et vandaan halen?" zei
de lange Marie. «Uit vaders kassie," zei
de Gouwe ring. «Dat zei ik verklappen,"
zei het kleine ding.
marie (II) (met klemt, op ma), znw.
vr. — Oude zeug (de Wormer); meest in
ongunstigen zin. Het is geen compliment
voor een varken als men het zoo noemt. ||
Hè, wat 'en ouwe mane. Vooruit, marie,
in je hok. — Even zoo in de Beemster
(bouman 70).
Marie(n)h6m) znw. m. Naam van ver-
scheidene bg elkaar gelegen stukken land
te Assendelft, tusschen Vlietsloot en Blok-
sloot. Thans onbekend. || Drieaokersge-
naempt marie hemmen, 't bree maryen
hem opte Vlietsloot, Poldert. Assend, I
r°98 t^ (aneOO). De erfgenamen van Jan
van 't Hof, de 2 marye hemme ; genaemt
de marye hemme; Comelis Jansz. Marye
hem genaemdt, Maatb, Assend, (a^l635).
maris (met klemt, op ma), znw. Alleen
in zeker rgm bg het bok-bok-stavast spe-
len (Westzaan): Tik-tak-taris, gat op de
maris, schilder op den bok, hoeveul horens
staan der op?
marky znw. vr. Steeds in het meerv.
de Marken, als naam van een aantal
stukken land. Deze marken zgn wel
oorspronkelgk landergen geweest, die aan
de gemeenschap toebehoorden, evenals
de marken in Friesl. en elders. Het
blgkt niet in welke eeuw het oude ver-
band is opgeheven. Stukken in de marken
gelegen heeten ook het markenland.
Digitized by LjOOQiC
613
MAKK.
MARSCH.
614
de marcksyen, het mark en tj e, enz. il
Tê Asaendelft: Jacob Lyolaesen marcken
(in Lyclasen-weer), Stoelb, Asaend. f^\
v^ (eiode 16de e.), Dirok Maertsz., 't mare-
kentgen (in Steffens-weer), ald,,f^Z r^
TrjJD Heynen marckentgen (in Lange-
laanderweer), ald., f*2i f°. Roel off Zyinons,
die maroken (in Symons-weer), ald,f^6
i^. Een stncke landts genaempt tmaroken-
tgen leggende in SymonTyten-weer, Es,
ü. 19, fm r^ (a,nbm, prov. archief. Een
stncke landts genaempt marox ven, II s.
ü, 20, r^225 ro (an584), aldaar. Een stuoke
landts genaempt tmarkenlantgen, aZd.,
f°249 f-o (a"1584). Dat marckentgen, Pol-
derl. Aasend. I /"«IIO t-^ (a"1600). Die mare-
ken, ald.f p\20 r°. Maerkelant aende wech,
ald^ f^20 r» (aneOO). Cornelis Miewes-
sen, de marckes ven; Cornelis Heyn-
dricksen, de marckes veen (in Jan Jacob
Coppes-weer); de marcken op de Kayck,
Maath. Asaend. (an635). — Te Kromme-
nie: *t Markentje (op het Weiver), Polderl.
Kromm. (a°1665), /•«122. — Vgl. verder
de Marken benoorden Enollendam bij het
dorp Marken -binnen. || Cornelis Dircksz.
Blom, woonende op de Marcken inden
banne van üy tgeest, Weeskamei'hoek W 5
p^ v^ (a^l670), archief v. Krommenie.
Marke^ znw.; zie meukb.
Markerir, znw.; zie mbbkbbif.
markty znw. vr. Daarnaast mart. Zie
de wdbb. li Ik kom van de mart. Me man
is na de mart. Was 'et drok op de mart?
— Evenzookoemart,keesmart(Araa^
markt), enz.
markiiS) znw. m.Meerv. markussen.
Op een vrachtschip. De kromme balkjes die
dwars over het ruim worden gelegd als on-
derleggers voor de luiken. Een markus
heeft van boven een gleuf, waarin de grie-
ten (zie GRIET III) der luiken sluiten. — Vgl.
by VAM LBNNEP, Zeemans-wdb. 140 mer-
kels o. a. in den zin van «staven vier-
kant ^zer, waarop de roosters, die tot
dekking van den kuil dienen, rusten" en
van „scheerstokken : houten, waar de lui-
ken der luikgaten op rusten."
marleny zw. ww.; zie habbelbn.
Marlingsven^ znw. vr. Naam van een
stuk land te Wormer. De dwarssloot daar-
langs heet de Marlingsdwars. — Het
land is genoemd naar een voormaligen
bezitter. In 1646 was o. a. een Jan Pie-
tersz. Marlingh schepen van Wormer.
marrelon, zw. ww. Zeilemakersterm.
Het lijk aan een zeil maken door er met
halve steken bensel omheen te stikken. M ar-
len is ook elders in gebruik; vgl. van
LBKKBP, Zeemans-wdb., weilavd, franck,
VBBcouLLiB, KOOLMAN. — Zio ook do aflei-
dingen mabbelpbn, maebeltouw.
raarrelpen^ znw. vr. Zeker zeilema-
kerswerktuig. Spitshoorntje, de priem om
de gaten in het zeil te prikken waardoor
men bif het marrelen de bensel heensteekt.
marreltonW) znw. onz. B\j zeilemakers.
Zeker soort van touw waarmede men mar-
relt, bensel.
Marrie (met klemt, op mar), vrouwen-
naam ; hetz. als M arg (met klemt, op rij).
Sommige Margtjes worden steeds Marrie
genoemd. Vgl. mabie. — Zegsw. Dat is
de rekening van Marrie-boom:
3 X 11 is 'en daalder en'enslokkie
voor de haalder; gezegd als iemand
in ZQU nadeel rekent (Zaandam). Marij
Boom zal wel een bestaand persoon zgn
geweest.
marschy znw. vr. Daarnaast m a r s c h e.
Het maaiveld, de bovengrond of het zwaard
van grasland (Assendelft). Thans verou-
derd. II De Bwoord ofte marsche van 't
landt; .. die hoogte (sal) genomen wor-
den van de gemeene marsche van 't land,
Handv. v. Assend. 186 (8^567). Een ton
hoogh boven 't marsch van 't lant, Hs.
ovei' dijkschouw (16de e.), archief v. As-
sendelft. — In denzelfden zin vindt men
elders marsch en mas, dat thans even-
zeer onbekend is. || Ende wanneer den
Dgck-sloot te droogh wert, dat men die
niet bequamelgck varen magh, soo datter
klachte komt, ende dat de selve, drie weec-
ken na de klachte, niet opgeklaert werdt,
sullen de Ëygenaers van de Landen de
selve mogen diepen tot vier voet diep,
vande Masoh van 't Lant af, sonder die-
per (keur V. Oostzonen, a*» 1627), lams 708.
— Evenzoo in Waterland. || Dat door 't
hooge Binne-water . . 't geheel Land van
Waterland nog genoegzaam plas ende ge-
meen met het Water stonde, zo dat zy . .
geen vorderinge kennen doen tot 't maa-
ken van haar Plemp werken, door dien de
Mas van 't Land onder gelegen heeft . .
Te min also 't Land aldaer zeer ligt-dar-
rig ende Veenig is, onde zulks niet ver-
dragen kan dat de Dyken ofte Werken
naar behooren daar op geleyd mogen wer«
Digitized by LjOOQiC
615
MARSCH.
MATVOGEL.
616
den, want dezelve yolgeas de Bestedioge
opgemaakt zgnde, niet alleen grootelgka
zgn zinkende, maar de Mas van 't Land
doet scheuren ende barsten, Octr, v, d, Mee-
ren in WaterL 21 la'>1627). — Het woord
zal identisch ziJn met Ned. marsch,
mersch, meers ch, dat o. a. ook laag
weiland of hooiland beduidt; zie de wdbb.
De beteekenis is dan echter zeer ver-
engd. Ook in Oost-Friesl. staan de vormen
marsk enmask naast elkaar (koolman
2, 580).
Marskamp, znw. m. Naam van eenige
stukken land te Assendelft, in het Blok-
weer. Thans onbekend. I| Wyffe Glaes,
de groote snyder (noorder) marsoamp;
Willem Jacobsz. Cuyper, dejn marsoamp,
Maath, Aasend. (an635). — Vgl. Ned.
marsch, raarschland, moerassig land,
mart, znw. vr.; zie kaskt.
nutöeli) znw. vr. ; zie marsch en mask.
mask) znw. vr. Maas^ van een net. ü £en
net mit nauwe masken. Masken zoo wyd,
dat de palings er deur kennen. — Ëvenzoo
elders in N.-HoU. || Ënde sullen alle Net-
ten moeten breedt zgn seven hondert vijf-
tigh Masken ofte Scholen, Handv, v. Ench,
232 b. De Schakels en sullen niet naeuwer
mogen wesen, dan onder de twintigh over-
gangen op den stock .. op de verbeurte
van de Schakels ende ses ponden, op yeder
masch die naeuwer . . bevonden wordt,
ald, 344 6. — Ook in Gron. (molema 257 6).
In Oost-Friesl. kent men mask e endaar-
naast meske, möske (koolman 2, 581).
In Friesl. mesk. Zie voor verdere ver-
wante vormen fbanck op maas.
masselaar, znw. m.; zie mbtselaab.
mast, znw. m. Zie de wdbb. — Zegsw.
Ze kennen de mast niet opkry-
gen, ze kunnen niet met elkaar overweg ,
H is hot en haar. Vgl. habbbbombb 2, 68 :
»Zy moeten maar zien hoe zg den mast
opkrggen'^ en wolff en dekbn, Corn.
Wildschut 1, 60: «Zonder n kan ik den
mast niet overeind krijgen."
mat (I), znw. onz.; zie mad.
mat (II), znw. vr. Mot. — Sjnon. mat-
vogel) zie aldaar. || Die kist mit kleeren
zit vol matten. De mat is er in. De mat-
ten vliegen om je heen. — Tegenwoor-
dig begint Ned. mot den dialectischen
vorm mat te verdringen. — Zegsw. De
razende mot zit e r i n (schertsend van
Jinnengoed dat gesleten is en daarom bui-
ten gebruik gesteld moet worden). Ook
elders gebruikelyk. ü In de hemden zit de
razende mot ; dat ben der nou al vier na
mekaar, die of bennen, 't Is of de razende
mot er in zit. — Den vorm mat vindt
men ook bg de ITde-eeuwsohe N.-HoUan-
ders en in het Mnl. ü (Ghy) gaetgekleedt
als een slaef die vuyl werck doet, en
uw schoone kleeren die eten de Matten,
visscHBR, Brabhelingh (ed. 1669), 45. De
praler (trekt die voordeel) van zyn kleer-
rgkschap, erf-rgk der matten ?, spibghbl
(ed. VLAMING), 56. lek gheloof niet dat-
ter kostelgcker aasingt (aangezicht) in
de stadt is; ist niet jammer dattet soo
ghequelt vande madt is?, bbbdbbo. Klucht
V. d. Koe 460. Vgl. het ww. vermat-
ten, door de mot verteerd worden, bg vis-
scHBB, Brabbelingh 119: «Dataensichtvol
gekarbonokeide datten, moet ghy alle
daeghs dragen, of 't sou vermatten." —
Ook in sommige andere dialecten ver-
toont het woord mot vormen met a; vgL
Mhd. matte naast motte. Zie verder
de wdbb. — Vgl. mattio.
matselaary znw. m.; zie mbtsblaab.
matteboer, znw. m. Iemand die mst
vloermatten langs de huizen vent. Meestal
voert de matteboer zgn voorraad met
een schuit uit andere streken aan. VgL
Ned Wdb. III, 166 vlg. || Is der nog wat
noodig van de matteboer?
mattekees, znw. VeldHesch, een van mat
omgeven drankflesch. \\ Neem de matte-
kees maar mee. — Bg van dalb wordt
het woord opgegeven in den verkl. mat-
tekeesje. Het is ook elders in N.-Holl.
gebruikelijk (Taalgids 1, 284).
mattlgy bnw. Mottig, door de mot be-
schduligd. Weinig gebruikelgk. — Zie
HAT II. il Twee roode mattighe spreeties
(spreien), Hs. (O.Zaandam, a°1670), prov.
archief.
matvogely znw. m. Daarnaast mat-
veugel. Ook in verkl. matvogeltje,
matveugeltje. Mot (de vlindersoort).
Lat. Tinea. — Soms spreekt men, onder
invloed van Ned. mot, ook van motvo-
g e 1 1 j e. II Slaan die matvogel dood. Pasop,
dat er gien matveugeltjes in de kleerekas
kommen. — Ook het insect, datgewoonlgk
suikergast heet, Lat. Lepisma saccha-
rina L., wordt wel matvogel genoemd.
— Matvogel, mot, is ook elders in N.-
Holl. bekend (Navorschet* 7, 149). In de
Digitized by LjOOQiC
617
MATVOGEL.
MEESTER.
618
Beemster zegt men mot vogel (bouman
67). Vgl. verder mat. Vogel ab tweede
helft van vlindemamen is zeer gewoon,
vgl. b.v. bg KIL. botervogel, pelle-
vogel, pennevogel (pannevogel)
en Bomervogel voor vlinder; zoo ook
in andere Gerro. dialecten.
mazzel, znw. m. Een goede voordeélige
hoop, II Daar zel-i 'en mazzel mee maken.
— Het woord zal ook wel elders bekend
zgn. Vgl. Hebr. masal, gelukaater, ge-
luk, Joodsch-Duitsoh masseltohff, goed,
veel geluk.
medey bgw.; vgl. mbt.
meedy znw. vr.; zie maad.
meedoUen, zw. ww., intr. Meegaan, met
iemand medezeuren, \\ Ze was weer zoo
an 't op 'em of halen; ik dolde maar mee,
want tegenspreken gaf toch niks, maar
ik docht bg mezelf: wat ben jg 'en akelig
mensch. — Vgl. dollbn I.
-meeg, vgl. oudbmbeg.
meel (I), znw. vr. en onz.; zie maal.
meel (11), znw. onz. Zie de wdbb. Zie
verschillende soorten van meel op pel-
len. — Niet slechts gemalen graan heet
meel, maar ook ander fgn stof, dat door
malen is ontstaan ; b.v. in molens en fabrie-
ken de ijzerdeeltjee die worden afgevijld
door het droogloopen van metaal. || Ze
hadden de as niet 'esmeerd en toe ik der
bg kwam lag er allegaar meeL — VgL
mblbn I.
meelmolen, znw. m. Koornmolen. 2k>o
ook meelmolenaar. — Koornmolen
is niet in gebruik. Meelmolen komt
ook elders voor.
meeltyn, znw. vr. Meelhak, Thans ver-
onderd. 2^e tuv. || Een meeltgn met twee
doosen, Hs, invent, Ploegh (a^l704), Zaanl.
Ondhk.
meen, znw. vr.; zie kaan.
meendy znw. vr.; zie maand.
meenen, zw. ww. Daarnaast mi enen.
Zie de wdbb. || Hg miende der niks van.
— Vgl. een zegsw. op vbijbb. — Even-
zoo miening, 't is mienens, enz.
meensebaar^ znw. vr.; zie mibnsohaab.
meente, znw. vr.; zie mibnt.
meer (I), znw. vr.; vgl. schaalsmbeb,
WOBMBB, en MBBBMOLM, MEBE8VEBIN0.
meer (U), telw. en bijw. Daarnaast zel-
den nog mier. Zie de wdbb. || Hg heb mier
knikkers as ikke heb. Ik heb er nooit
mier 'eweest. — Evenzoo soms ook mie-
rend iels, meerendeelê. — Vgl. mbbst en
MBBBBN.
meeren, zw. ww. Daarnaast zelden nog
mieren. Vgl. mebb. — 1) Trans. Meer-
deren, van een kous. || Een kous mee-
ren. Ben-je al an 't mieren? — Evenzoo
vindt men bg hooft meeren in den zin
van meerderen, grooter maken; b.v. ,het
meerde de gramschap." Zie Uiüegk, Wdh,
op Hooft 2, 257.
2) Intr. Me.er worden, \\ Ik ken dat
vleesch niet deur me keel krggen; 'et
meert in me mond.
meerkat, znw. vr.; zie een zegsw. op
DOBMBN.
meerkol, znw. m. Alleen in de uitdr. de
meerkoUen dansen, als bg het doe-
men van de lacht de weerkaatste streep
in trillende beweging is. Zie op dobmen,
waaraan deze uitdrukking moet worden
toegevoegd.
meermolm, znw. m. Een soort van kost-
bare, fijne aarde van zeer zwarte kleur,
waarvan men een dunne laag over bloem-
perken strooit ter versiering. Vroeger wer-
den soms geheele tuinen met meerroolm
bedekt. Volgens overlevering haalde men
deze aard eertijds uit de Haarlemmer-
meer; vandaar de naam me er molm.
Heersverlng, znw. Naam van een stuk
land te O.Knollendam. || De Meersvering.
— Daar er geen oude maatboeken van
den polder Wormer bestaan, zgn geen
oudere vormen van den naam bekend. Het
stuk heet naar de Schaalsmeer, waarbg het
ligt. Wat vering hier beteekent blgkt
niet; vgl. echter vblino. Aan vering,
stier, valt natuur! gk niet te denken.
meest, bnw. en bgw. Daarnaast zelden
mi est. Zie de wdbb. || De mieste koeien
bennen al van 't land. Hg gaat miest vroeg
na bed. — Evenzoo ook miestentijd,
mi est al, enz. — Vgl. mbbb II.
meenten, zw. ww., trans. Mesten, \\ Ik
heb 'en paar kalven 'ehouwen om te mees-
ten. Ben die varkens mit akers 'emeest?
Ik leefde ja bykans gelyk de stomme
Beesten, die Godt geen dienst en doen,
maar zoeken haar te meesten, zo zocht
ik ook geen dienst aan mgnen Godt te
doen ; maar zocht waar dat ik kon my lek-
kerlyk te voèn, schaap, Bloemt, (ed. 1724),
362. — De vorm m eesten komt ook in
het Mnl. voor.
meester, znw. m. Zegsw. Meester
Digitized by LjOOQiC
619
MEESTER.
MEIZEN.
620
is erg verkouwen, morgen gien
school, schertsend gezegd als iemand
erg bremt, zgn keel schraapt. — Vgl. de
samenst. dansmbestbb, padmkestbb, wkbl-
MEESTBB.
meestersflescbje (nitspr. meest^raflea-
Mie), znw. onz. Drankfieschjey medic\jn-
fieschje. Van meester in den zin van
heelmeester, || üaal maar 'en meestersfles-
de vol terrepentgn.
meestersknecht^ znw. m. Meester-
knecht; de voornaamste knecht op molens
en fabrieken.
meesterskrnldeti, znw. onz.; alleen in
het meerv. Geneesmiddelen, Van mees-
ter in den zin van heelmeester, || 'k Heb
toch zooveul geld an meesterskmien ge-
yen moeten.
meesterspotje, znw. onz. Zalf potje. Van
meester in den zin van heelmeester, \\
Der staat wel 'en meesterspotje in de kas,
geef dat maar.
meet (I), znw. vr.; zie haad.
meet (II), znw. vr.; zie mbt II.
meeuw, znw. vr. Daarnaast mieuw.
Zie de wdbb. || Wat vliegen der 'en mien-
wen, dat's storm op til. — Zie de samenst.
KOB-, KOO-, ZBEMBEUW, CB Vgl. PA8T00B.
meenwigy byw. Daarnaast mieuwig.
Slaperig. — Vgl. heeuw. il Hy keek toch
zoo meeawig, z(jn oogen vielen temet toe.
Och, och, wat kgk-je mieawig; gaan maar
gaaw na bed.
Mei (nitspr. Maai, soms Mai), znw. m.
Zie de wdbb. — Mei houden, by de
boeren in de Wormer, de landhuur beta-
len. Deze bet. raakt in onbrnik, daar de
Kerstdag als betaaldag voor Mei in de
plaats is getreden. Gewoner is Mei bou-
de n in den zin van het vee uitjagen, Ëven-
zoo in de Beemster (bouhan 67). Aldaar
zegt men ook by het ontijdig verhuizen
van een knecht of meid: ,de boer heeft
Mei gehouden." Vgl. bbedebo, Spa. Brab,
1805: „Vroech mey te maken [met de
noorderzon vertrekken), deur te gaan en
te betalen met betstroy, daar sal ik veur-
sien.'* — Ook in Friesl. zegt een meid of
knecht die uit den dienst gaat: Ik h&ld
M&ye.
Meibloempje, znw. onz. Zie de wdbb.
— Ook schertsend voor een warme stoof,
in den zomer. || Moet er non nag'en Mei-
bloempie wezen, moeder?
meidy znw* vr. Zie de wdbb. -- Ook
meisje. Het eene kleine meisje zal b.v. de
anderen toeroepen: , Meiden kom hier!"
Ëvenzoo elders in N.-HoU. Vgl. by valc-
ooGH, Regel d, Schoolm, 14: ,De kinders
sullen op loca sitten van malcander . . ,
de Meyden sullen sitten in een loock
alleen, ende die Knechten sullen oock sit-
ten by een, nae 't fundament der Scholen
hem is streckende." — Zegsw. ,N e t p a s,"
zei de meid, en ze trok 'er vaders
broek an en maakte die om der
hals vast, schertsende uitbreiding van
juist van pas, — Vgl. de samenst. baak-
meid.
Meien ven, znw. vr. Naam van een stuk
land in den ban van Oostzaanden. Thans
waarschynlgk onbekend. || De mey en ven.
Poldert, Oostz, I (17de e.).
meiery znw. m.; vgl. duinxaaibb.
Heikeel tj e (uitspr. MctaikoeUjs), znw.
onz. Een zachte wind, \\ Er waait 'en Maai-
koeltje. — Evenzoo in hetStad-Fri. Mei-
koeltje.
Meimaand (uitspr. Maaimaand), rnw.
vr. Daarnaast soms Maaismaand (As-
sendelft). Z>e maan(2 if«t. 1 1 Trou w maar, kin-
dertjes, in de Maaismaand, de zwèrigheid
(zwarigheid) komt wel achteran (spreek-
wijze).
Meismaand, znw. vr.; zie MBixAAjfD.
meizen, zw. ww., trans. By visschers.
De gevangen visch in manden aftellen of
afpassen voor den verkoop. Tegenwoordig
alleen van haring. Is de vangst ruim ge-
weest, dan wordt de visch zonder tellen
in de manden geworpen, by schrale vangst
daarentegen telt men. || Ze benne an de
haring te meizen. De vangst wordt dan
in de manden 'emeisd. — Evenzoo spreekt
men van afm eizen. || Ziezoo, de visoh
is of emeisd {in de manden verdeeld). De
ofemeisde haring ken verkocht worre
{worden), — Het woord is ook elders in
N.-HoU. gebruikelijk. Vroeger (en mis-
schien ook nu nog) was het ook de term
voor het aftellen en in het stroo pakken
van bokking. || Alsoo veele mesusen dage-
lycks gebeuren van de Buckingh-droo-
ghers, die haer Buckingh af-mysen al-eer
de selve bequamelijck gedrooght zyn; ..
soo hebben mijn E. Heeren van den Ge-
rechte, gheordonneert vier Keurmeesters,
de welcke alle Haringh, alhier gedrooght,
sullen af-mijsen, of in haer praesentie laten
af-mijsen : ende sal hem oook niemant ver-
Digitized by LjOOQ 16
621
MEIZEN.
MELKHOK.
622
vorderen eenige Backingh .. af temfjaen,
ofte door hare Boden laten af-mgsen, dan
in tegen woordigheydt ten minsten van
een der Kenrraeesteren, ende nae dat die
Backingh by de selve goet gekenrt is
om af-gemgst te werden, waer voor de
Eenrmeesters van de droogers of droogh-
sters sullen ghenieten voor yder Slroo
een dnyt, Handv, v, Ench, 236 a. Wijders
is gekenrt ende geordonneert, soo in ye-
mandts Backingh, gemijst ende yerkoft
zijnde, *t behoorlQcke ghetal, als in yeder
Stroo vgf hondert, in een half Stroo twee
hondert vgftigh, ende in 't vier-en-deel
een hondert vyf-en-twintigh, niet en werdt
bevonden by die gheene die de selve ge-
keft heeft, dat soodanigen Af-rogser ver-
benren sal seventien gnldens, . . ende van
ghelycken de Kearroeesteren geauctori-
seert, alle afghemgsde Backingh te mo-
gen op-doen ende besichtigen, of 't volle
getal daer inne ghemgst zy ofte niet, ten
eynde alsoo den q naden Af-mgser te beter
achterhaelt en gestraft sal moghen wer-
den, ald, 236 h (17de e.). — Het woord is
afgeleid van zekere thans onbekende maat
voor visoh, die in de Middeleeawen voor-
komt in de vormen miese en meise. II
Om ien miese buckinx xuiii so(ellinc),
rm d(enaren), Rek, v. Egmond, /^51 r"
(an389). Om 45Vs last buckinx ende 1'/^
meyse ghecoft te Hairlem ende tot Alke-
mair. Rek. d. Graf. v. HoU, 2, 415 (a*'1344).
Baertond van den Wonde 1 last V2 meyse
min, tlast 7 a* 10 se, f(ecit) 1 ^ 2 qo.
6 d. .. Item Claes Hannekgns s. van 1'/;
last 2 meisen, tlast 8^5 se, f(ecit) 14 ü;
6 d., ald. 416. Uit deze laatste plaatsen
blgkt, dat een meise gelijk stond met Vio
last. Daar blykens de aangehaalde Enk-
haizer keur de bokking bij 500 stnks in
een stroo werd gemeisd, zal men een meise
op 500 stuks gerekend hebben. Ook in
Engeland is a mease of herrings 500
haringen. Me es e (in HoU.-Fri. vorm
miese), meise, is in de Middeleeawen
en 16de e. ook elders als maat voor droge
waren bekend. Vgl. Taalgids 9,21b: ,eene
meese kaas, eene meese roets, eene meese
vlas, eene meese graeawercs (Zeeland),
en Inform. 176: ^een meesse coopers"
(Amsterdam). Evenzoo komtMnd. me se,
meise voor als maat voor bokking, was,
koper, enz. Vgl. verder Mhd. m e i s a, Ohd.
meise, mand, draagkorf {„hhrinffi bt der
meise verchanffen," lexbb I, 2083), Ono.
meiss, korf, voederkorf, enz.
melen (I), zw. ww., intr. — 1) Van
ijzer. Afschilferen, door torijving kleine
stukjes loslaten. Zie mbbl I. || In een fa-
briek: IJzer dat op ijzer loopt moet je
smeren, a&rs gaat 'et melen. De as
meelt.
2) Van water. Bij harden wind aan lagen
opstuiven als meel of stof. Zie synon. op
STBOVEN. II Het meelt. Kijk 'et water ers
melen.
melen (II), zw. ww., trans. Een koe die
reeds eenige dagen ^staaf* (geen melk geeft,
eenigen tgd vóór het kalven) uithalen, uit-
melken. Die uitgehaalde melk heet ge-
meelde melk en wordt niet gedronken,
maar b.v. gebraikt om pannekoek te bak-
ken. — Vgl. MAAL. II Je moete de rood-
bonte nag eres melen.
nielig, bnw. Zie de wdbb. — Ook van
vruchten, die door lang liggen te rjjp en
daardoor droog, korrelig zyn geworden. ||
Een melige peer. Deze perzik is melig,
er is gien geur meer an. — Ook elders
gebruikelijk.
melk (uitspr. ook meü^k), znw,yr,;Ygl,
HALFETMAALSXBLK On NBOBNDBMBBLSKBLK,
en zie de met melk beginnende samen-
stellingen.
melkblad, znw. onz. Steeds in het
meerv. melkbladen. Zekere plant. Een
soort van paardebloem, Lat. Taraxacum
offvdnale (oudemans, Flora 2, 243). Synon.
varkensbloem,
melkdagy znw. m. In Onze Lieve
Vrouwen Melkdag, een kerkelgke
feestdag, die vóór de Hervorming te Wor-
mer werd gevierd. || Ook hield men een
Feest-tgdt ter eeren van Maria, de Moe-
der onses Heeren , . . en dat noemden se
onse Lieve Vrouwen Melkdagh, Op desen
dagh sond d'een d'ander Melk t'huis, en
men deelde aan den Armen Melk uit; het
welke my vertelt heeft lieden die 'er sel-
ver mede vrolgk geweest zyn, soetsbooh,
S. Are. 449.
melkerstijdy znw. m. De tijd waarop
de koeien gemolken worden, \\ Ik moet na
huis, want 'et is melkerstgd.
melkhoky znw. onz. De afgesloten plaats
waar men des zomers de koeien melkt. Het
melkhok bevindt zich gewoonlyk nabg
het huis. — Evenzoo verderop in N.-HolL
(bodman 67) en in Utrecht; in Z.-Holl.
Digitized by LjOOQiC
623
MELKHOK.
MENNEWEG.
624
en elders spreekt men van melkbocht
(Ned. Wdh. III, 20).
Dielkpijy znw. vr. Een blauw of wit
katoenen jak, dat de boefenmeiden dragen
als zif uit melken gaan (de Wormer). —
Evenzoo in de Beemster (bouman 67).
melkpmtter, znw. m. Iemand die melk
uitvent, doch deze van boeren koopt om-
dat hijzelf geen koeien bezit, droge boer.
Vgl. PBÜTTEB.
melkstandy znw. m. Melkzaak, melk-
winkel. Evenzoo elders gebruikelijk. —
Ook schertsend voor vrouwenboret. \\ Die
meid heb 'en flinke melkstand. — Zoo ook
elders in Holl.
melkstond, znw. m. Mélktijdy de tjjd
van het melken der koeien, ^ e morgens en
'e avonds, \\ De koeien hebben in deuze
melkstond 'en klein meel 'egeven.
mem^ znw. vr. Moeder. Thans weinig
gebrnikelyk. || Ben taat (vader) en mem
thuis? Mem, mag ik *en koekie? — Vroe-
ger ook elders in N.-Holl. algemeen (bou-
man 67), doch nu aan het uitsterven. Het
woord leeft ook nog te Katwijk (Taal- en
Letterb. 3, 51), in FriesL, Oost-FriesL, en
elders; zie de wdbb. — Vgl. memhbtbüt.
memmetrut, znw. m. en vr. Sukkel,
teut; meestal van een vrouw of meisje.
Zie TRUT. II O, 't is zoo'n memmetrut. —
Men vindt het woord in de 17de e. ook
elders in Holl. || Daarom zijn 't Jan-gatten,
Memmetrutten, Kodd. Opschr. 4, 108. —
Te Oud-Beierland is het op dezelfde wgze
gevormde mem mei gs gebruikelgk in
den zin van zanikerd. Vgl. Ned. moeders-
kindje, het bedorven kindje.
mengelen, znw. onz. Daarnaast soms
min gel en. Mengel; zekere maat voor
natte waren, gelgkstaande met 2 kan of
liter, te Krommenie met 4 kan. Tegen-
woordig worden alleen nog karnemelk en
room by het mengelen verkocht; tot
voor weinige jaren ook zoete melk en
olie, en eertgds wjjn, bier, enz. || Twee
mengelen karnemelk. Geef me afirf min-
gelen. De Melkboeren rekenen 16 Men-
gelen op een vat of ton, Advers. Oostwoud,
f^2M. Die *t niet en geraadt, (sal) een men-
gelen Room verbeuren, sobteboom, S. Are.
262. Oosmeers (Coolsaat), dat s]o(e)gh 23
mengele oly, Journ. Caeskoper, 5 Juli
1671. Een mengele Rhgnsche wtjn, Hs.
(18de e.), verz. Honig. — Zegsw. [van
iemand met een broek, die hem veel te wijd
is) *t Is een mengelen broek en
een pontje (pintje) billen. — Men-
gelen, mingelen, is ook elders in Holl.
gebruikelijk; reeds in de latere Middel-
eeuwen. Evenzoo Fri. minglen, mtng-
1 e n, Mnd., Ndd. ra e n g e 1 e n. Zie de wdbb.
mengketel, znw. vr. In keukens. Een
groote waschketel, die in een vierkant stee-
nen fornuis is gemetseld en met een fraai
koperen deksel wordt gedekt. \\ Is 'et vnor
onder de mengketel al an?
menig, telw. Daarnaast ook mennig.
Zie de wdbb. || Ik heb al mennige koe
an je verkocht, 't Is mennig keer 'beord,
dat 'et water over de djjk liep. Hg komt
al mennig jaar an de mart (markt). —
De vorm mennig is ook in W.-Friesl.
gebruikelijk en komt ook by de 17de-eeuw-
sche Amsterdammers voor; vgl. nauta,
Aant. op Bredero, § 41^. Ëvenzoo in
Friesl. ; in Oost-Friesl zegt men mennig
(koolman 2, 591).
menist, znw. en bnw.; zie benist.
mennen, zw. ww., trans. Zie de wdbb.
Ook: 1) Bg visschers. Het vischnet inhalen,
het want met de gevangen visch in de schuit
tillen. Hetz. als haffen; zie aldaar. De per-
soon die dit doet is de wantmenner;
de andere visscher haalt de kurken op. ||
Wie zei 'et want mennen? Nou moet 'et
want 'emend worre (worden).
2) Bg boeren. Het hooi of den oogst naar
huis voeren. Daar er weinig bouwland is,
meestal van het vervoer van hooi. Het
mennen geschiedt met een of twee paar-
den, die men daartoe voor de schuit met
hooi spant. Ligt het land niet aan water,
dan gaat het vervoer natuurlijk per wa-
gen. II (Wy) keuren en ordonneeren ..
alle de Slooten daer hooy op gement
wordt, wel schoon en klaer op te maken
tot de wydte van seven voeten (keur v.
1659), Handv. v. Assend. 222. — In den
zin van den oogst binnenbrengen is men-
nen ook elders gebruikelgk ; zie van dalb.
— Vgl. MBNNBWEG.
men ne weg, znw. m. Een weg waarlangs
het hooi huiswaarts gevoerd wordt. Thans
ongebruikelgk. — Vgl. mbnnbn. || Item
enen streng bi Bartelmeus menne wech
(Assendelft, 13de e.), Hs. v. Egmond, f^ll
v°. — Volgens de Kaart v. d. üytw. SI
vindt men op het eiland Marken een ,Men-
neweg'* ; van dalb vermeldt het woord als
gewestelgk.
Digitized by LjOOQiC
625
MENNIG.
MET.
626
meniiig) talw.; zie henio.
-ment, rgl. EZELEMENT, OABLBltEMT, GRIE-
ZBLB1CB5T.
mep) znw. m.; ygl. ofheppeb.
nergy znw. onz. Daarnaast soms m a r g.
Zie de wdbb. — De vorm murg komt
ook bg de ITde-eenwsche Amsterdammers
voor; vgl. hauta, Aant, op Bredefo, § 11.
— Zie mebopijp.
mergeoy znw. m.; zie morgen.
mergpQp, znw. vr. Daarnaast mnrg-
pgp. Zie de wdbb. || Ik kook altoos *en
margpgp in de soep. — Synon. murfpijp
en dwarsfluit; zie aldaar.
merky znw. onz. Ook in verkl. m e r k i e.
Bg visschers. Zekere hoeveelheid riseA, 26 tl* ;
van aal. || Een merkie eel.
Herkey znw. Naam van een meertje
onder Wormer, benoorden het Zwet. —
Bg soBTBBooM, S, Are, 466 heet het de
Marke, doch ook de Kaart r. d. Uytw.
SI 11 vermeldt ,de Mercke". || Een stok
land, gelegen op de Merke. — Zie een
ZegSW. op HARING On vgl. MERKERIF.
merken (mbrk, gembrken), st. ww., trans,
en intr. Zie de wdbb. || Ze had 'en schenr
in der goed, maar ze mork *et niet. Ik
heb 'er niks van 'emorken. — Die kist
is niet 'emorken {niet van een merk voor-
zien). — Evenzoo heeft Fri. mierkje in
den verl. tijd mork of mark, in het
deelw. marken (bpkema 293). — Vgl.
MIBBEKSN.
Merkerify znw. vr. Naam van een water
onder Wormer, dat de Merke met het Zwet
verbindt. — Vgl. rif. || (Op de) Westsyde
van de Mercke rif, Hs, (a°1663), archief v.
Jisp. Mercker Riff, Kaart v. d. Uytw. SI. 11.
De Marke-Riff, soeteboom, S. Are. 467.
Merkmir, vgl. Piet M er kaar op
PIET I.
mertjOy znw. onz. Ook merretje.
Zekere maat voor droge waren. Thans in
onbraik. Wel kent men nog in den zelf-
den zin m e t j e, dat misschien ait m e r t j e
is vervloeid. Een metje als maat voor
aardappels, peren, enz. staat gelijk met
5 kop of liter, een h a 1 f m e t j e is 2 Vs kop.
Een T a a t j e aardappels is twee metjes. Als
maat voor gort, rgst, enz. is een metje
een hoaten bakje van raim Vs L- inbond. (|
Een zak doet 32 mertjes, Advers. Oost-
woud^ f^28Q. Halve vaten, vierendelen, ach-
tendelen, half achterdelen, vierlings, half
vierlings, menritgens, ende alle andere ma-
ten, Handv. v. Assend. 124 (a°1557), ook
ald. 155 (an609) en 171 (a«1624). Schepels,
halve schepels, vierlings, mertjes, halve
mertjes, en kleyndere maten, ald. 344
(an763). — Evenzoo elders in N.-Holl. ||
Van ieder merretje, half merretje of klein-
der maat . . sonder den yck (moet betaalt
worden) 2 stuyvers, den yck hebbende
een stuy ver, Keuren v. Beverwijk 30, n° 74
(an731).
meSy znw. onz.; vgl. haal-, kobkb-,
KOP-, 8T0UWMES.
messeklever, znw. m. Ook in verkl.
messeklevertje. Vette kaas^ dieonder
het snijden aan het mes blijft vastkleven. \\
't Is *en messeklevertje. — In de Beem-
ster zegt men in denzelfden zin mes-
hanger (bouman 68).
messerakje (aitspr. mess9rakkie),ziïS9.
onz. Bg de zeildoek weverij. Een rekje ,
bevestigd aan een der zijstukken van het
weefgetouw f waarin de wever de door hem
benoodigde messen steekt. — Vgl. bak.
mest, znw. m.; zie aas.
mesten (I), zw. ww., trans, en intr.
Daarnaast misten. Zie de wdbb. — 1)
Trans. Het land bemesten. \\ Ik heb gien
mis genog om me land te misten. — Even-
zoo bg VALcooGH, Regel d. Schoolm. 36:
„Den Boerman zijnen Acker mist" {als de
zomer begint). — 2) Intr. De mest van
achter het op stal staande vee wegnemen
en op den mesthoop brengen. \\ We misten
twee keren per dag. — Evenzoo elders
in N.-Holl. (bouman 69).
mesten (II), zw. ww.; zie mbesten.
met (I), voorz. en bgw. Zie de wdbb.
— 1) Vaak in den vorm mit. || De man
mit zen zean. Hg gaat mit me mee. —
Vgl. MIDDEEHAAST.
2) Bijw. Mede. Thans bijna veroaderd. ||
Dat loopt niet met. De Ghevanghenen
aen 's Vyandts zgde (ontvangen) yder . .
een Fondt Vlaems om met t'Huys te ko-
men als sy nyt de Gevangenis raecken
( W.Zaandam, an639), Priv. v. Westz. 513.
Sy hebben de Schans geslecht op dat 'er
de vgandt geen voordeel met doen sou,
SOETEBOOM, S. Avc. bil. Scheopen brengen
fijne Stof van Sijd, van Wollen, oock van
Grof, daer met so wert het lichaem kleet
{gekleed), Saenl. Wassende Roos 8.— Even-
zoo in Friesl. en Oost-Friesl.
met (II), znw. onz. Honk, vrijplaats, bg
kinderspelen (Wormerveer). Ii De steeg
40
Digitized by LjOOQiC
627
MET.
MEÜKEL.
628
is met. 't Houdt niet, ik sting (siond) op
met. Loop gauw na *et met. — Gewoner
is het gebraik van meet en honk in
denzelfden zin. || Op meet staan. Van
meet ofloopen. Vgl. bobmbr visschbb, Sin-
nepoppen (ed. 1669), 61 en oudbmans, Wdb.
op Bredero 226 (meta). — Meet is ook
gebmikeiyk voor de streep die het uit-
gangspunt is van den worp by het knik-
keren. Zie verder de wdbb. op meet
met (UI), znw. ; vgl. tbm bt.
metaal, znw. onz. Zie de wdbb. — Bg
molenmakers. Zeker mengsel van rood en
geel koper met zilver, waarvan stukjes
gegoten worden, die onder of naast een
spil of as worden aangebracht op plaat-
sen die zeer aan slytage onderhevig zijn.
Deze stukjes heeten metalen of me-
taaltjes. Zoo draait b.v. de hals van
een molenas tusschen twee metaaltjes,
die in het plummelblok sluiten, en zgn
er in een pelmolen vier metalen in den
ijzerbalk. Ook heeft men zoogenaamd w i t
metaal (waarin zink zit), dat vaak op het
andere metaal wordt gesmolten, waarop
dan de as gemakkelijk loopt.
metje, znw. onz.; zie mbbtjb.
metselaar (uitspr. messHaar), znw. m.
Daarnaast matselaar (uitspr. massi-
laar), In de 17de en 18de e. komt M at-
se laer ook voor als geslachtsnaam. —
In verkl. metselaartje, en daarnaast
metselaarsglaasje, zeker soort van
drinkglas in bekervorm, naar boven een
weinig wgder wordende en gewelfd. || Vier
metselaartjes, Verkoopings-catal, Breet
(Zaandijk, an893). 19 Metselaarsglaasjes,
Invent. (an796), Zaanl. Oudhk. Vgl. bebk-
HBY, Nat, Hist, 3, 1530: «(Wy) kunnen
niet nalaaten nog te melden, dat de toe-
neemende Broederschappen der VryeMet-
zelaaren, met het maaken en vernieuwen
van gulhartige en heusche drinkwetten,
ook nieuwe Drinkglazen op de baan ge-
bragt hebben, die, naar hen, Magonsoi
Metselaars, genoemd worden; welker ge-
bruik den zindelyken Hollandschen Vrou-
wen niet ongevallig is; nadien ze, opeen
zwaaren platten voet, vaster staan, dan
de Kelken," en Karaktersch, 211 : ,£eni-
geu van hun (nl. de Vrijmetselaars) waren
schrander genoeg om eene nieuwe soort
van drinkglazen uit te vinden, die nu nog
met den naam van vrijmetselaartjes be-
stempeld worden."
metselaarsglas, znw. onz. ; zie metsb-
LAAB.
metterhaast, byw.; zie kiddbrhaast.
mengebet (met den hoofdtoon op meu),
znw. m. en vr. Daarnaast ook mug ge-
bet. Iemand die een plaats inneemt, welke
een ander heeft geweigerd. Als b.v. een
jongen een meisje vraagt om bruiloft of
kermis te vieren en na door haar te
zyn afgewezen een ander in haar plaats
verzoekt, die het aanneemt, dan is deze
laatste meugebet van de eerste. Even-
zoo een gast die genoodigd wordt in
plaats van anderen die bedankten, enz. ||
Ze bedankte der voor om meugebet te
wezen. Wees nou niet zoo dom van kwa-
lijk te nemen, dat je mnggebet benne,
maar neem 'et an. — Evenzoo elders in
N.-Holl. (bouman 68; Taalgids ^,2^; Na-
vorscher 6, 361). Het woord komt ook in
de schrijftaal voor. || Het volk is te groot
en te goed om de meugebet eener teleur-
gestelde eerzucht en de wrgfpaal der mid-
delmatigheid te wezen, bebts, Verpoozin-
gen 23. Zeg .. niet, dat gg de meagebet
van Keetje zgt, dit is zo niet, wolff en
DEKEN, Corn, Wildschut 5, 225; ook ald,
5, 116 en 6, 72. Zou ik nu nood-hulp zyn
of schamper meugebed. De Kindermoord
V, Uerodes (ed. 1644), 26. — Meagebet
komt van mengen, mogen, en b e t, heter,
en is dus eigenlgk iemand die aU^d
meer lust en vandaar zoo nauw niet kfjkt,
die zich tot alles leent; zie Tijdschr. 1 ,
311. Vgl. voor de samenst. het bg bbb-
DBRO voorkomende meugeveel, slokop,
vraat,
meugeiyk, bvjw.; zie mogelijk.
mengen, onr. ww.; zie mogen.
meuk (I), bgw. Hetz. als meukel; zie
aldaar. || Wat kgkt-i meuk (vergenoegd).
meuk (U), znw. Een hoeveelheid geld. ||
Een goeie meuk {een aardig somme^e).
Hè, dat's 'en heele meuk op je schouders
{van een zwaren zak met geld dien men
draagt). — In Utrecht beduidt het woord
een groote hoop, een heele rommel van aüer*
lei dingen (niet van geld), b.v. : Wat mot
je met al die meuk?
meukel) bnw. en bgw. Glunder, vroo-
lijk, met een glans van tevredenheid op het
gelaat. — Vgl. meuk I. || Wat zien jg der
meukel uit? Ze kgkt zoo meukel. Wat
zette ze 'en meukel gezicht, toe ik 'er
dat vertelde. Hg lacht meukel. De ien
Digitized by LjOOQiC
629
MEUKEL.
MIDDEL.
630
keek nag menkelder as de a&r. — M e u-
kei en m enk zgn van denzelfden stam
als m e a k e n, zticht maken, Vgl. het ver-
wante Ono. mjükr, zctcht, zachtmoedig ^
Eng. meek, zachtzinnig,
meuken, zw. ww., intr. Zacht worden
door warmte. Zie de wdbb. il Je zette {zet)
de gort 's avends op 'en klein vuurtje,
dan ken ze de heele nacht meuken en is
ze 's morgens lekker smelig. — Ook van
iemand die te bed ligt om uit te z wee ten. I|
Leg-je lekker te meuken? — Evenzoo
elders gebruikelijk. — Vgl. uitmbüken.
menly bnw. Daarnaast eertijds moei.
— 1) Van den grond. Murw, hol, fijn en
droog, zoodat een kluitje dat men tusachen
de vingers knijpt geheel verpülvei-t. (| Wat
is de grond hier meul. Also . . oock dat
de aarde seer rauw en moei was daar
dezelve Dyk meede werd gemaakt en
onderhouden en van deselve (daarop loo-
pende) Beesten jaarlijks seer werd geruï-
neerd en bedorven, Handv. v. Aasend, verv.
452 (an662).
2) Van gras, vleesch, enz. Zacht, murw, ||
't Gras is er niet zoo meul en zacht as
hier. Ziet hoe de Beesjes graazen, ook
hoe in 't Wormerveld het tierig Vee met
graagt en aangenaam e lust het meule gras
afknaagt, buttbr, De Zaan 3. Dat stuk
vleesch is lekker meul.
Meul is ook in de Beemster gebrui-
kelijk (boumah 68). — Vgl. voor verwante
woorden fbanok op mul en meel.
meun, znw. Hetz. als meunvoom; zie
aldaar.
meuiiTOoriiy znw. m. Ook wel meun.
Zekere visch. Lat. Cyprinus dohula{scsLB,-
OBL, De Visschen 114). De meun is een
basterdvisoh. Terwijl de gewone voorn niet
zwaarder weegt dan 5 ons, wordt de meun-
voorn vaak 3 of 4 oude ponden. De visch
wordt gegeten. — Meunvoorn komt
ook btj de 17de-eeuwsche Amsterdam-
mers voor. II Datsen rootschilde-braesem,
en een Eorper die inden Ysel gevangen
is. Die muen-vooren dobbelt die mis?
siet, datsen lecker gelt-snoeckje, bbbdero,
Moortje 707. — Meun is ook elders bij
visschers bekend; vgl. schlegel, t. a. p.;
Teuthonista 173: ,moyne, eyn visch";
GBiMM, D. Wth. 6, 2470 op möhn.
MeursTen, znw. vr. Naam van een stuk
land in den polder het Woud. || De Meurs-
ven.
mentelen, zw. ww., intr. Pruttelen en
huilen, grommelen, zeuren, van kleine kin-
deren. — Bynon. greumelen, kieremieteren,
knutteren, oeteren, || Ze is maar aldeur
an 't meutelen, ik weet niet wat er an
schort. — Het woord komt ook in andere
dialecten voor. Vgl. Teuthonista: moe-
telen, pruttelen; Zeeuwsch meutelen,
treuzelen (tuinman, Rymproeve 239; Fak-
kel \, 253); dialectisch Hgd. mutteln,
m n 1 1 e r n, morren ; Ohd. m u t i 1 ö n, grom-
men, enz. Vgl. DE JAGBB, Freq, \, 418 op
mot tel en; koolman 2, 619 op mot jen.
— Zie MEUTELio en oemeutel.
menteligy bnw. Pruttelig, zeurig, van
kleine kinderen. Zie meutelen. || Kleine
Guurt is vandaag wat meutelig; ze het
zeker last van de tandjes.
middag) znw. m. ; zie smi d d e s op dag.
middely zbIw. vr. — 1) In de droog-
schuur eener papierfabriek. Het middel'
schot, gevormd door stfjlen en basten, dat
de schuur in twee helften verdeelt. Zie ver-
der op BAST.
2) Bg de peller^. Een der mindere soor-
ten van r^st die door het pellen verkre-
gen wordt. De middel bestaat uit de b^j
het pellen gebroken korrels en is grover
dan het gruis en het f^n, maar klei-
ner dan de voorloop. Ook bgparelgarst
spreekt men soms van middel, hoewel
men meestal alleen voorloop enf^n
onderscheidt. |j Een paar balen middel.
Een partgtje middel van parelgarst.
3) Naam eener buurt te Westzaan en
te Wormer. — De Middel te Westzaan
strekt zich uit van het Westzaner Weiver
tot aan de Nauwernasche vaart by Krom-
menie, doch eer deze gegraven was waar-
schyniyk tot het Krommenieër Weiver. ||
Hg woont in de Middel. Het huis staat
op de Middel. Dat land leit an de Mid-
del. Gheleghen binnen den ban van West-
zaenen inde middel, Hs. T, 118, /^4 i-^
(a<^1561), prov. archief. Vgl. ook sobtbboom,
S, Are, 663. Op de Kaart v. d, üytw. SI,
12 wordt de Middel genoemd ,De Mid-
del Gouw". Het blijkt niet of deze bena-
ming indertyd gebruikelyk was. De Mid-
del ligt in het verlengde van de Gouw.
Misschien is bedoeld de Gouw (het water)
langs de Middel. — De Middel te Wor-
mer is een buurt midden in het dorp, doch
die thans niet meer algemeen onder dien
naam bekend is; in de vorige eeuw vindt
Digitized by LjOOQiC
631
MIDDEL.
MIEGEN.
632
men ook vermeld de Zuider Middel.
Wel heet de brug in de Middel nog steeds
de Middel-til. Op de Kaart v. d. Uytw.
SI. 12 worden verder vermeld „Middel til
Sloot" en „Middel veer Sloot/' bg sobte-
BooM, S» Are, 449 ook „de Middel Tiller-
laan."
middelbalky znw. m. In een molen. Een
der onderdeelen van het achterstel, waar-
door de molen verkruid wordt. De zware
balk, die dwars door het midden van de
kap loopt en daar aan weerskanten uit-
steekt Aan den middelbalk zijn bevestigd
de lange schoren.
middeldenr, znw. vr. Ook samenge-
trokken tot mildeur en mulder, doch
thans nagenoeg verouderd. Binnendeur ^
deur tusschen twee kamers. || Doen de mil-
deur dicht. Is de look {grendel) op de mul-
der? — Mulderis ook elders in N.-HoU.
bekend {De Ned. Taal 6, \A&',2savor8cher
7, 106). Evenzoo zegt men in Friesl. m u 1-
doar, mildoar naast middeldoar
(halbertsma 685). Vgl. ook milschot
{middelschot) bij hooft, Warenar^l^x „T
(dootshooft) zon pronken in de winkel as
ien bekken in 't mil-schot/' en Fri. m u I-
hüs (middelhuis), in W.-Friesl. m ur re-
les (i)« Ned. Taal 6, 146).
middeldoft 9 znw. vr. Meestal in verkl.
middel dof f ie. De doft (zitbank) in een
roeischuitje achter die waarin de mast staat.
Zie DOFT. Il Gaan liever op 'et middel-
doffie zitten, dat roeit niet zoo zwaar.
MiddelgOQWy znw. vr.; zie middel 3.
middelkamer, znw. vr.; zie kamsb 3.
Middelkerfy znw. onz. Naam van een
stuk land in den ban van Westzaanden.
Thans onbekend, doch vgl. kbbfstuk. ||
Dat middelkerff, Polderl. Westz. Il (a°1629).
middelknecht, znw. m. De tweede knecht
op verschillende molens. Op pelmolens en
hennepkloppers is de middelknecht
de middelste der drie arbeiders. Op hout-
zaagmolens volgt op den meesters-
knecht en den middelknecht nog
een ondermiddelknecht. In de 17de
eeuw werd, blijkens Journ. Caeskoper,
ook het personeel van een oliemolen
onderscheiden als meesterknecht,
middelknecht en onderknecht;
thans spreekt men daar van dag- en
nachtblokmaalder, steenkneoht
en jongen.
middeliyf) znw. onz. Bg visschers. Het
middelste gedeelte van een fuik, middelka-
mer. De achterste en voorste afdeelingen
heeten achterlijf en voorlijf. Vgl. verder
op KAMER 3.
middelste, bnw. — Vier in de mid-
dels t, zie op ZEIL.
Middelstuk, znw. onz. Naam van ver-
schillende in het midden gelegene stuk-
ken land. II Het Middelstuk (te Oostzaan).
Claes Jansz. Schoenmaeckers middelstuck
op de Oostersloot, Meester Jacob middel-
stuck, enz. (te Wormer), Hs. invent. tloegh
(a<>1704), Zaanl. Oudhk.
Middeltily znw. vr.; zie middel 3.
middelweg, znw. m. Zie de wdbb. —
Zegsw. Er is een middelweg in de
Wormer, men behoeft niet in uitersten
te vervallen, b.v. men behoeft niet al zyn
geld te besteden, niet het allermooiste
te koopen, enz.
midden, znw. onz. en vr. Zie de wdbb. l|
Ik ken de midden niet vinden. Het groot-
ste stuk leit in de midden. De grontwael
{ingebroken gat), die op den 25sten Novem-
ber in den Hoogendgck over de midden
vande wed*" van Jasper RoelofOs Winters
noorder meed . . was gebroocken . . vol
te plempen, Hs. resol. (a^l699), archief v.
Assendelft. — Door midden, door de
midden, middendoor. \\ Breek 'et maar
door midden. Ik heb die plank deur de
midden 'ezaagd. — Door midden wordt
ook in de Neder- Betuwe {O. Volkst. 2,83)
en elders gezegd.
midderhaast, bvjw. Voor mit der
haast, metterhaast; vgl. met I. Wel-
dra. II Midderhaast kom ik je deres op-
zoeken. Is 'et midderhaast klaar?
miegel, bnw. Miegelende, krioelend vol.
Weinig gebruikel^k. Zie mieoxlen. Ij 't Is
b^' Guurt in huis miegel mit motten.
miegelen, onpers., zw. ww. — 1) Stof-
regenen, motregetien. \\ Het miegelt 'en
bietje.
2) Wemelen, krioelen. \\ Het miegelt in
de tuin van spinnen. Het miegelde er van
menschen.
Miegelen is ook verderop inN.-HoU.
gebruikelijk (bouman 68). In Friesl., Gron.,
Drente, Vlaand. vindt men in denzelfden
zin miggelen; zie de jager, Freq. 1,
395. — Vgl. MIEOEN.
miegen, st. ww., intr. Alleen in den inf.
Pissen. \\ Gaan maar gauw na bed, maar
eerst miegen, hoor. Ik moet effies mie-
Digitized by LjOOQiC
633
MIEGEN.
MIEREKEN.
634
gen. — Miegen (d.i. migen, Ned. mo-
gen) is ook elders gebroikelgk, b.v. in
Frieslv (rron. en Gelderl. Vgl. ook wbilakd
op mggen, oudbmans op miegen, kil.
op mieghe. Het woord komt in vei>
schillende Germ. dialecten voor en heeft
verwanten in de meeste Indogerm. talen;
zie Indogerm, Forschungen 4, 108 W^^. —
VgL MiBGFOT en mxeoblbn.
miegpoty znw. m. Waterpot ZieMisoBK.
mieneny zw. ww.; zie mbbnbn.
mfenige-dagen, bgw. Eenigen tijd ge-
leden. Zie lEMBs.
mieiiBehaar) znw. vr. Daarnaast m i e n-
sohar. Oemeenechappel^ke weide, Ygl.
MiKRT 2 en soHAAB II. Hot woord is thans
alleen als historische term bekend. Het
komt öok voor in den naam van stukken
land. il Die ynyter mienschar 305 (roe-
den), Folderl Westz. III ƒ086 v^ (a01644).
— Ëvenzoo elders in N.-HoU. || Opm^jn
Vaders Landt genaemt die Miensoher (in
de Rijp), LEBGHWATBB, KI, CHroti, 6. —
Het woord is ook in andere streken ge-
brmkelök, vgl. Mnd. mênschar, mèn-
sober.
mienty znw. vr. Afgekort nitmiente.
— 1) Meente, gemeente. Thans veronderd. ||
Ter mienten oirbaer (ten algemeenen nutte),
Priv, V. Westz. 388 (a«1444). Soodathem
per slot ran Rekeningh komt {toekomt)
vande Miendt de somroe van ses-hondert
negentien gulden, ald, 521 (a^l649). De
miendts molenwerff (d.i. de werf van den
koommoltn der mient), Polderh Oostz, I
(O.Zaandam, 17de e.). — Vgl. iobnte-
SOHUÜR, MIBIITBWBRF.
2) Een stuk land dat aan de mient toe-
behoort, gemeenschappelijke weide, meent.
Thans alleen als historisohe term bekend.
In de Zaanstreek bestaat nog slechts één
mient, nl. de Baitenkaag onder Assendelft.
De gemeenschappelijke bezitters hebben
ieder een bepaald aangewezen stnk, waarop
zij hooien. Dit hooien moet op een bepaal-
den dag zijn afgeloopen, waarop bg bekken-
slag wordt omgeroepen dat hét vee in de
weide gedreven mag worden. ledere koe-
schaar (45 roeden), die men in de Kaag
bezit, geeft het recht één koe te laten
weiden. — Mient komt ook voor in den
naam van verschillende stukken land. Ii
Gnertgen Claes, die mient ande leegendijck
(in Guerts-weer te Assendelft), Stoelb, Aa-
eend. /^53 f^ (einde 16de e.). De mient in
Claes Pietersz. Eeyens, 587:7 roeden (in
den ban v. Oostzaanden), Polderl, Oostz, 1
(17de e.). Mientdijkje (stnk land te Wor-
mer). Polderl, Wormer f^ (a01776). — Vgl.
DOMMIEHT.
mienteschmiry znw. vr. Een schuurtje
waarin spaden, kruiwagens en ander aan
de gemeente hehoorend gereedschap wordt
geborgen. Zie hibnt. — In het bijzonder
heet aldus een schuur aan den Hoogen-
dijk tusschen Westzaan en Assendelft. ||
Haal 'et reedschap maar uit de miente-
sohnur. Van de mienteschuur af tot aan
de straat langs het voetpad een hekje te
maaken, Hs, aanbesteding (a01773), archief
V. Westzaan.
mientewerf) znw. vr. De werf aan
den Hoogendijk, waarop de mienteschuur
staat. II De nieuwgemaakte straat op den
dijk genevens de zoogenaamde Mientewerf,
Hs, (a°1775), archief v. Westzaan.
Mienweer^ znw. onz. Naam van een
drietal naast elkaar gelegen stukken land
te Assendelft, buitendijks in den Kaag-
polder. Zij worden onderscheiden naar de
namen der eigenaars. — Vgl. wbbr. || Het
Mienweer van (N.N.). — Sil Claes en Cor-
nelis Jansz., genaemt mienweer, Maatb.
Assend. (a"1635). De Mienweer ; item 't ried-
land of onbeneste van Mienweer, Hs,
(a4782), archief v. Assendelft.
miery telw. en bijw.; zie mber II.
mlerek (uitspr. mierik), znw. m. Alleen
in een paar nitdr»: Iets doen op de
mierek, het doen op de gis, cda men iets
niet duidelijk meer onderscheiden kan, \\
't Is al zoo donker, dat je de draad op
de mierek deur de naald steken moete.
— Vrije mierek, een vrij doelwit, || Je
heb vrije mierek (b.v. bfj het knikkeren,
als de knikker die geraakt moet worden
open en bloot ligt). Vrge mierek! (roept
de jongen die midden op den weg gaat
staan als een ander met een bal of iets
anders naar hem wil gooien). — Zie hie-
bbkbk.
miereken (uitspr. mier9k9), intr. ww.
Alleen in den inf. Turen naar een bepaald
punt, strak kijken op iets dat moeilijk te
onderscheiden is. \\ Wat zit je weer te
miereken op dat fijne werk. Je moete niet
zoo miereken op dat kleine schrift, a&rs
bederf je je oogen. Wat staat-i daar te
miereken? — Evenzoo in de Beemster
(bouman 68: mi erken) en in Waterland.
Digitized by LjOOQiC
635
MIEREKEN.
MIEZERIG.
636
Waarschijniyk is miereken (mei svara-
hhakti voor mi erken) de oade Holl.-Fri.
vorm van merken, die in eenbepaalde
bet. in gebraik bleef, maar overigens door
het Holl. woord werd verdrongen. Vgl.
Fri. mierkje, merken (bpkbma 293). De
bet. van mierken komt met die van
merken overeen. Ë venzoo vindt men
naast mi ere k, doelwity in het Mnl. (b.v.
bg hildboabrsbkbgh) merk in dienzelf-
den zin. — Vgl. miebek, beuibbekbn en
GBMISBBK.
miereoy zw. ww.; zie mebbbn.
Mierenakker, znw. m. Naam van een
stnk weiland te O.Zaandam en te Wor-
merveer. — Van mier, het insect, il De
Mierenakker.
miereTreter, znw. m. Gierigaard, vrek
(de Wormer). 11 t Is zoo'n miere vreter.
mierky znw.; zie miebbk.
mierkeuy zw. ww.; zie lasREKBN.
miersch (aitspr. miers en soms miersk),
bnw. Daarnaast ookmiersig. — 1) Over-
matig zoet, zoo zoet dat het iemand tegen-
staat, II Wat is die honing miersch. 't Is
mierschzoet. — Evenzoo te Amsterdam
(O.Volkst. 1, 39).
2) TS'ek hebbende in zoute spijs; van
menschen en beesten. || Ik ben toch zoo
miersch, 'k won nag wel meer zont in me
soep doen. Die koe is miersk. — Even-
zoo in W.-Friesl. (O.Volkst. 2, 175).
3) Graag, hongerig, trek hebbende in eten
(de Wormer). || Non hoor, die is ook
miersch; ken-je nag meer schrokken.
Hangt het woord samen met miersch en
m i e r s c h h e i d, als benaming van zekere
veeziekte in de vorige eeaw in N.-HolL
in gebruik? || Miersheid, alschoon het ook
maar varigheid is, is evenwel erg in hare
uitwerking, om dat de vnrige uitslag zeer
zamenvloeijende is. De Miersheid blijft
eene Koe lang bij: zij vermagert er van
en is slap: de huid en het haar wordt
onzienlijk en op een plakkende; zulk eene
Koe noemt men miersch, ook wel schriel,
dat schraal beteekend. De Mierschheid
kan eene Koe dermate kwellen, dat zij
van de melk afraakt, bërkhey, Nat. Hist.
8, 100. Oude en miersche Roeyen, ald. 116.
— Kil. vermeldt een ziekte, die de mie-
ren heet: „morbus gui foris corpus foedis
tubereulis ac pustulis deformat, intus verb
mordentis formicae sensum cruciatumque
adfert,^^ en die dus genoemd zou zyn naar i
het onaangename en stekende gevoel dat
mieren kunnen veroorzaken. Een andere
ziekte van het vee, het bloedwateren,
heet mierigheid;zie stetobbwalt, Be-
kwame Veearts, Ziekten v. h. rund 10. Vgl.
verder de jaoeb, Freq, 1, 391.
miersigy bnw. Hetz. als miersch-, zie
aldaar.
miesy znw. Alleen in het meerv. mie-
zen. Geld, centen, \\ Hg heb miezen, hoor !
— Evenzoo elders in Holl. Mies voor
geld vindt men o. a. bg alewun, Beslikte
Swaantje 28: ,De mies die heb ik, net
van pas, vooraf gestooken in myn tas."
Het woord is in de Amsterdamsche volks-
taal ook gebruikelgk in de verbinding
mies en moos, welk laatste woord is
overgenomen uit het Jodenduitsch (T^^'e^-
schr, 2, 73). — Het bij boukan 68 ver-
melde «miezen, geld, inleg bij zeker spel-,
de miezen verzamelen, hg past op de mie-
zen," zal wel zgn het aan het Fra. ont-
leende woord mi se, inleg, inzet (van
dalb).
miesgastery znw. m. Iemand die altoos
zwart kijkt', een stuursch, ontevreden per-
soon, II Hè, wat 'en miesgaster. — Even-
zoo in W.-Friesl. — Zie miesoastbrig.
miesgaster igy bnw. Chagrijnig, knieze^
rig, humeurig. Zie hibsoasteb. II 't Is
zoo*n miesgasterige vent. Wat ben-je mies-
gasterig.
Miesmaad, znw. vr.; zie mijsmaad.
miesty bnw. en bgw.; zie meest.
^mieteren^ zw. ww. ; vgl. KiEBSMiETBBEir.
mienWy znw. vr.; zie meeuw.
mienwigy bnw.; zie hebuwig.
miezel) znw. m. en yt. Een persoon die
klein en schraal is, \\ Wat is 'et'enmie-
zel (een tenger, min kind). De vrouw van
Klaas is toch zoo'n miezel, 't is net 'en
kind. — Vgl. Vla. mg zei, kruimel, klein
stukje; mazelen, miezelen, aankieine
stukjes breken (de bo', 609; schubrmams
377) ; Fri. honnemiezel, hondekeutel. —
Zie MIEZELIG.
mieieligy bnw. Klein, min, nietig. Zie
MIEZEL. II Sng toch niet zukke miezelige
stikken (boterhammen), 't Is zoo'n mieze-
lig kind.
miezerigy bnw. — 1) Regenachtig, voch-
tig, onaangenaam; van het weder, il 't Is
toch zuk miezerig weer, 'et mottert de
heele dag. — Evenzoo elders in HoU., in
het Stad-Fri., in Gron., Gelderl., Ndd., enz.
Digitized by LjOOQiC
637
MIEZERIG.
MIK.
638
Daarnaast in het Oost-Fri. mis, rotsig,
in denzelfden zin (eoolm ak). Vgl. Vla. m i e-
zelen, mijzelen, stofregene^i (schubr-
MANS, DB Bo; Vgl. KIL.: «misselen, FHs.
HoU. j. misten, nehulum exhalare, rorare
tenuem pluriam), Ndd. miseln, mise-
ken, hetzelfde (bchambach). Zie verder
DB JAGBB, Freq. 1, 892, en vgl. Indogenn.
Forschungen 4, 111.
2) Slechtgestemdy humeurig, stuurseh, ||
Wat ben-je miezerig vandaag. Ze is toch
zoo miezerig. — Even zoo elders in HoU. Ii
Dit is zeker, dat . . er (nergens) in Hol-
land zo veele zunrkgkende, bleekgeele,
miezerige malle uitkijken niet gevonden
worden als in dit nest en zjjne vrijheden,
woLPF en DBKEN, Com, Wildschut 1, 51.
Toen hg twaalf jaar bereikt had, is hg
een mizerige, geele, lange, magere schar-
minkel geworden, cUd, 112. Dien langen,
geelen, miezerigen Burgemeester, ald. 121.
Vgl. verder de jagbb, ta.p.
inigy znw. vr.; zie mvo.
Miggels (meerv.). Naam van een stuk
land in den ban van Oostzaanden. Thans
waarschgniyk onbekend. 1| De miggels,
Poldef'L Oostz. III (a«1776).
mUgelen^ zw. ww.; zie miboelbn.
m^eii) st. WW.; zie miegblbn.
myoy vnw. — 1) Bezit t.; met klemt, mgn,
zonder klemt, me, evenals elders in de
Holl. spreektaal (vgl. Tijdschr, 12, 170).
— 2) Pers.; zie ik.
mQneS) bezitt. vnw. üit mijn 'es, d.i.
mgn des. Mijn, van mij, \\ Dat is mijnes
niet; geef me die andere. — Evenzoo
elders in Holl. en in het Stad-Fri.
My smaad 9 znw. vr. Ook Mgsmeed
ofMiesmaad. Naam van land onder As-
sendelft. Thans onbekend. — Vgl. haad. ||
Maerten Geritsz. mgsmeed, Stoelb. As'
septd, fH2 v^ (einde 16de e.). Grenaemdt
Miesmaedt, Maatb, Assend, (a°1635j. —
Mgs in Mgsmaad zal wel samenhan-
gen met Mg zen, dat elders in N.-HoU.
als plaatsnaam voorkomt. M g z e n bg de
Schermer wordt sinds de 11de e. vermeld;
vgl. Oorkb, 1, n«85 (Misnen, an063), en 105
(Misen, an083-1120). Het was een uitge-
strektheid bnitendgksland, die eerst met
de bedijking van de Beemster door het
graven van de vaart van Ursem tot Aven-
hom een eiland werd ; zie de vries. Kaart
V. Holl. Noorderkwat*tier 74. — Verder is
er land baitendgks onder Uitgeest, dat
de Smaalmiezen heet. || Noch bayten
dgck inde ban van Uytgeest in de smael-
miesen een half morgen, Hs. OB 11, ƒ "34 v^
(8*^1613), archief v. Krommenie.
myt, znw. vr.; vgl. iqjtbb, iqjteren
en NIBTBIfUTIG.
myter (I), znw. m. Een knorrig, onte-
vreden, ttuursch persoon, \\ 't Is zoo'n
mgter, altoos kgkt-i zwart. — Evenzoo
in Oost-Friesl. mlter (koolman 2, 610).
Het woord behoort bg mgten, mgte-
ren, door de mijt opgegeten worden,oyeTdr.
door verdriet en ontevredenheid verteerd
worden, stuursch kijken, knorrig zijn, In
dezen zin is mtten, mlter en in Oost-
Friesl. nog gebmikelgk. Dat het vroeger
ook aan de Zaan bekend is geweest, blgkt
uit kieremieteren; zie aldaar.
myter, znw. onz. Het poeder dat van
mijterig (wormstekig) hout komt door het
knagen van den houtworm. Zie muteben. 1|
Wat leit er 'en mgter op de grond, er
is zeker *en stoel, daar de wnrm in zit.
myteren, zw. ww., intr. Door de mijt
aangetast, bedorven, opgegeten worden ; van
kaas, gort, meel, hout, enz. || De kees
mgtert. De gort begint te mgteren. —
Ook elders gebmikelgk; vgl. de jaoeb,
Freq. 2, 382 en koolman 2, 609. — Zie
MUTBR, MIJTEBIG.
myterig, bnw. en bgw. — Vol mijten,
door de m^jt verteerd. Zie de wdbb. || De
kaas wordt mgterig. — Ook van bont:
wormstekig, || Die stoel is zoo mgterig;
hg valt t^met (bijna) in mekaar.
2) Knorrig, stuur sch, chagrijnig, \\ Ze
het toch zoo'n mgterig hamenr. Wat
kgkt-i weer mgterig. — Evenzoo elders
in Holl. en in Oost-Friesl.
myzel, znw.; zie miezel.
mijEeligy bnw.; zie miezelig.
^myzeoy zw. ww.; vgl. meizbn.
myzerig, bnw.; zie mibzebig.
mik (I), znw. vr. — - 1) Roggebrood, ||
Haal nag effies 'en mik van de bakker. —
Tegenwoordig heeft men ook mikken
en krentemikken die van tarwe ge-
bakken zgn, een soort van vast krente-
brood. Dit wordt ook wel mikbrood ge-
noemd. — Mik in den zin van een fijn^
vast brood is in bgna geheel ons land en
Nederdnitschland bekend; vgl. franok en
VAN dale op mik, kookman op mikke.
2) Een snede roggebrood, \\ Geef me
maar 'en flinke mik.
Digitized by LjOOQiC
639
MIK.
MISHOOP.
640
mik (II), znw. yr. GaffdvomUge steun-
balk, stutpacU, Zie de wdbb. — Zegsw.
Binnen mikken, onder dak, binnen de
mikken, de stutten van den hooiberg. \\ Zie
zoo, 'et hooi is weer mooi binnen mik-
ken. — Ook binnen, geborgen, in 't alge-
meen. || Ik was net voor de bai binnen
mikken. Nou hoor, h|j is binnen mikken
{hij heeft z^jn schaapjes op het droge), —
Evenzoo in de Beemster; zie boümajt 11.
— VgL de samenst. STBLLiKoinK, mikbbbv .
mikbeeny znw. onz. Ook mikbien.
Daarnaast mikkebien. AUeen in het
meerv. Kromme beenen, waarbij de knieën
naar binnen g^ogen zijn, Ygl. mik II. || Je
magge (moogt) wel oppassen, dat kleine
Ant gien mikbienen krggt; ze loopt zoo
raar.
mikbroody znw. onz.; zie mik I.
mikken^ zw. ww., trans. Zie de wdbb.
— Zegsw. Hy mikt 'et zoo nanw
niet, hij neemt het niet zoo nauw, hij k^jkt
niet zoo nauwlettend,
mioy bgw. en bnw. Zie de wdbb. —
Klein, nietig, gering, slecht, enz. || Wat
is dat 'en min (klein, schraal) kind. Moe-
der wordt erg min {zwak; van een zieke).
't Is 'en minne {gemeene) vent. Laat dat
kind die zware emmers toch niet dragen,
ze is er immers yenls te min (klein) toe*
— Ëvenzoo elders in HolL, Friesl. en in
Oost-Friesl.
minderen^ zw. ww., intr. Zie de wdbb.
en vgl. een zegsw. op koekbtbb. — Van
koeien. Minder melk gaan geven, Synon.
fekken; zie aldaar. || De bonte mindert.
De zwarte is klak gaan minderen.
ministerie) znw. vr. Zie de wdbb. —
Het ministerie van binnenland-
sche zaken, schertsende benaming voor
het stel met zout, peper en mosterd, || Geef
roe 'et ministerie van binnenlandsche za-
ken deres an.
Mintjes-yen, znw. vr. Naam van een
stuk land te O.Zaandam, aan den Zuid-
dgk. Thans waarschynlgk onbekend. || De
mintjes ven. Poldert. Oostz, I (17de e.).
minnit) znw. vr.; zie minuut.
minuut, znw. vr. Daarnaast soms nog
minuit. Zie de wdbb. || 't Istienminui-
ten voor tweenen (tweeiên). Voorts liepense
voor-by Cabo de Corentas op 24 graden
21 Minuiten, Reys na de Oost-Ind, 6 v®.
— Minuiten wordt ook elders in N.-
Holl. nog gezegd ; het komt ook voor bg
de 17de-6euwsche Amsterdammers, vgl.
b. ▼. HOOFT, Ned. Hi^e. 836 (neeghenveer-
tigh minuyten, elf minuyten).
mirakel) znw. onz. Zie de wdbb. —
't Is mirakel erg, het is heel erg, —
Evenzoo elders in Uoll.
Ook als naam van een buurt te W.Zaan-
dam. II Een huis en erf op het Mirakel.
Mireid) znw. Naam van een stuk land
in den ban van Westzanen. Thans on-
bekend. II Die mireyd, Polderl, Westz, II
(an629).
mirt) znw. In de uitdr. de mirt (of
een mirt) aan iets hebben, er een
tegenzin, hekel aan hebben. \\ Hfj heb er
de mirt an. Ik heb 'en mirt an dat lange
wachten. — Evenzoo spreekt men van
een mier aan iets hebben, wat ook
elders wordt gehoord (bouman 68; db
JAGBB, Taalk. Magaz. 1, 318; vgl. ook van
dalb). Hier en daar in Holl. zegt men ook
mert (of met) aan iets hebben.
mis (I), znw. m. Mest, mist, || We moe-
ten morgen mis over 'et land kruien. Nie-
mant (sal) sich hebben te vervorderen
omme .. nyt dese Banne ofte Jurisdictie
te vervoeren ofte te doen vervoeren ..
eenige Koe-Mis, Henne-Mis, of eenige
Mis, hoe genaemt, Handv, v, Asaend. 294
(a®1766). — Evenzoo elders in N.-HolL;
vgl. b.v. bbbdbbo, Werken 2, 211 (koemis).
Oost-Fri., Ndd. mes, messe. Vla. mes.
Zie FBANOK op mest en Indogerm, For-
schungen 4, 108. — Zie misbok, mishoop,
MISSCHABN, MISVBN, MISWAOBN.
mis (II), bgw. Zie de wdbb. — Ook bnw.
in de uitdr. 't is een misse boel, '< is
in de war, de zaak is mislukt. Vgl. misjb
en zie fbangk 638 op mis-. — Zie de
samenst. misblijdig, misdobbklbn.
misbiydig) bnw. Gewoonlijk samenge-
trokken tot misblgig. Ontevreden, mis-
noegd van aard, (| Ze is altoos zoo mis-
bltjig.
misbok) znw. vr.; zie bok II.
misdobbelen, zw. ww., intr. Zie de
wdbb. — Eertgds ook de kans ontloopen, ||
De landen van Vrieslandt en Over-Yssel
dobbelden niet mis, alles soo wel hier als
daer was boven maten jammerlgkgestelt,
soBTBBooM, Ned, Schout. 646. Vgl. ook
ouDBMANs, Wdb. op Hooft 184, Wdb, op
Bredero 229.
mishoep) znw. m. Mesthoop. Zie mis 1. 1|
En salmen opte Wal van dien, geen mis-
Digitized by LjOOQIC
641
MISHOOP.
MOERIAAN.
642
hoopen van Koeyen, Paerden, ofte Schapen
mogen leggen, Priv. v, Westz. 538 (an637).
misje (nitspr. missie), znw. onz. Mis-
kraam, Synon. misser, Vgl. mis II. || Dat's
'en missie 'eweest. —
mispelen, bnw. Van mispélenhouty hout
van den mispel, || 27 Mispelen dollen tot
(den) bonkelaar, Hs, invent, papiermolen
(an774), verz. Honig.
misscharny znw. Mesthoop. Thans ver-
ouderd. Vgl. scHARN. II Fulps Cavelier
heeft my eenige Jaaren geleden verhaald,
dat hy Gallabassen op een Mist-scharn
gezien had, die zoo groot waaren als een
Water-emmer, die de Boeren gebruyken,
Advers, Oostwoud, /^645. — Messkarn in
denzelfden zin is in de omstreken van
Hoorn nog gebmikelyk. || Gooi 'et maar
op de messkarn. De messkarn opreden
(opruimen),
misser y znw. m. Miskraam. — Synon.
missie, \\ Ze is drie keer bevallen, maar
de darde keer was 'et 'en misser.
mist, znw. m.; vgl. varkensmist.
misten, zw. ww.; zie mbstbn I.
Misren, znw. vr. Naam van een stuk
land te Westzaan, in de Oosterwillis. —
Vgl. MIS I. II De Misven of Sleepersven.
— Sleeper komt in de Hde e. als ge-
slachtsnaam voor.
miswag^n, znw. m. Wagen om mest over
het land te kruien. Zie mis I. || Der staat
nog wel 'en miswagen in de hoed. — Even-
zoo elders in N.-Holl. || Ende sullen die
Sant-wagens die geladen Mis-wagens ge-
houden zjjn te wgcken (keur v. Heemskerk,
an659), lams 466.
rait, voorz.; zie met I.
moddeklad (uitspr. mbdd9klat)f znw. m.
en vr. Vuüpoets, iemand die modt en kladt, \\
Wat ben-je toch 'en moddekkd. Zen wgf
is 'en moddeklad.
modden (uitspr. mbdd»), zw. ww., intr.
Morsen, kladden, met water smeteen. \\ Wat
ben die kinderen weer an 't modden. Wie
heb 'er hier zoo 'emod? Modt niet zoo in
dat water. — Evenzoo elders in N.-Holl.
(boümak 69). — Bij VAN DALfi wordt mod-
den vermeld in den zin van in de mod-
der" zoeken, met modder vuil maken, be-
spatten, Vgl. verder de jager, Freq, 2, 384.
— Zie MODDEKLAD, MODDIG.
modder (uitspr. modder), znw. vr. Daar-
naast soms nog mndder. Ziedewdbb. ||
Zoo vet as mudder {zeer vet).
modderflosser, znw. m.;zi6FL0RSEN2.
moddig (uitspr. mbddifch), bnw. Vuil,
smerig. \\ 't Is 'en moddig wijf. Zoo'n mod-
dig varken, 't Was 'er 'en moddige boel.
De weg is moddig. Wat heb-je je jurk
moddig 'emaakt. In plaats van schoon te
maken, maakt ze me de boel nag moddi-
ger as-i was. — Zegsw. 't Is moddige
Ma rijtje, ze is een morsebel. — Evenzoo
elders in N.-Holl. (bouman 69). — Zie
MODDEN.
moed, znw. m.; vgl. onmoed.
moeder, znw. vr. Daarnaast moer. Zie
de wdbb. || De duvel en zijn moer. Spreek
je moers taal. — Ook het moederkonijn, \\
De rammelaar en de moer. — Evenzoo
elders in HoU. en in het Stad-Fri. — In
verkl. Moertje ook een vrouwennaam.
moedernakend, bnw. Moedemaakt.Y ^\,
nakend. II Hg sprong moedernakend te
water. — OoAoverdr, 't Is klinkklaar moe-
dernakende kwaaddengendheid. — Even-
zoo elders in ons land.
-moedig, vgl. zwaarmoedig.
-moegen, vgl. vermoegen.
moeielijk, bnw. en bijw. Zie de wdbb.—
Ook bedrukt, verdrietig, || Ze was er 'en
bietjemoeiiykover. Wat krjk-jemoeiel(jk ?
moei, bnw.; zie mbul.
moer, znw. vr.; zie moeder.
Moerakker, znw. m. Naam van een stuk
land in den ban van Westzaanden. Thans
onbekend. — Vgl. Ned. moQT,drasland;
veengrond, || Een stucke landts genaempt
moeracker, Hs. T, 50, ƒ022 >•» (a''1598),
prov. archief. — Vgl. moerkamp.
moeren, zw. ww. Zie de wdbb. — Bjj
vissohers ook van vischwant dat bij het
inhalen aan verschillende heften (uitsteek-
sels onder water) blijft vastzitten en daar-
door geheel in de war raakt. || Het moert
alles an mekaar vast.
Moeriaan (met klemt, op moer), znw.
m. Moriaan, Thans verouderd, maar nog
bekend als naam van een oliemolen te
Wormer, aan de Zaan tegenover Wormer-
veer: de Moeriaan. In de 17de en ISde
eeuw was er te Krommenie, Wormerveer
en Zaandijk ook een familie Moeriaan. —
Vgl. verder het Moeriaanshoofd als
naam van verschillende herbergen, o.a.
te Wormer en te Krommenie. i| Jan Claesz.
Schutten, Waerdt in 't Moeriaens-hoofd tot
Crommenie, Priv. v, Westz. 189 (a'^1621).
De vorm Moeriaan wordt ook gevonden
41
Digitized by LjOOQiC
643
MOERIAAN.
MOLEN.
644
bg de ITde-eeawsche Amsterdammers ; vgl.
BRBDRBO, Spa, Brab. 102: ,Wat brochter
die Moerejaen al soete gheschenoken" en
98: ,de Moerjanen".
Moerkamp, znw. m. Naam van een stuk
land te O.Zaandam. Thans waarschijnlgk
onbekend. || Een stak land genaamd Moer-
kampje in Arian Comelis-weer, Custb.
(a®1746). — Vgl. MOBBAKKER.
moerzlek, bnw. Ernstig ziek (het Kalf). ||
Hg is rooerziek.
moes (I), znw. onz.; vgl. prakmoes,
SMBBRMOBS.
moes (II), znw. vr. Bij visschers. De
mindering van het net. Wanneer na het
breien van een aantal gangen van dezelfde
grootte het net geminderd moet worden,
dan geschiedt dit door het maken van een
moes of mindering, waardoor tweemas-
ken (mazen) vlak naast elkaar komen te
liggen. Men krggt dan een aantal moezen
bg elkaar. — Evenzoo elders in N.-HoU. ||
Ende snllen alle Netten moeten breedt
zijn seven hondert vgftigh Masken ofte
Scholen, ende 't selve alsoo tot ten eynde
toe continueren, tot de lenghte van hon-
dert vier-en-veertigh overganghen (ofte
twee-en-tseventigh moesen) toe, sonder
eenighsins te verminderen, op de boete
van dertigh stny vers op yeder Net te ver-
beuren, Handp, v, Ench, 232ft (an624).
moeten 9 onr. ww. Vervoeging: Tegenw.
tgd, ik moet, je moete (en moet-je),
hg moet, we, jollie, ze moete. Verl.
tgd, ik most, je most, hij most, we,
jollie, ze moste. Verl. deelw. 'emoete
en moete. — Evenzoo elders in de Holl.
spreektaal.
mof) znw. m.,* vgl. spekhof.
mogelijk, bgw. Daarnaast meugelijk
(uitspr. meuch9Uk), Vgl. mogen. || Ik wil
vandaag zoo veul zien as meucheluk is,
Sch, t W, 275.
mogeii) onr. ww. Vervoeging: Tegenw.
tgd, ik mag, je magge (en mag), hij
mag, we, jollie, ze magge (en soms
meuge). Verl. tijd, ik mog,jemogge,
hij mog (en mocht), we, jollie, ze
mogge. Verl. deelw. 'emacht en 'e mag-
ge. Onbep. wijs, magge, moge (en soms
meuge). Zie de wdbb. en vgl. een zegsw.
op PLANK. — Mogen y^^Xï, verlof hebben
van. II Ik mag van me moeder. Hg mog
van zgn vader niet op 'et gs. — De
vorm mengen leeft nog slechte in enkele
aitdr% b.v. in het ook elders bekende:
,Van mekaar meugen ze niet en bg mekaar
dengen ze niet" (van kinderen, die erg op
elkaar geMeld zijn, maar toch dikwijls kib-
belen), — Vgl. MBUGEBBT.
mok (nitspt. mök\ znw. vr. Een wateV'
kannetje van steen of blik, met een oor. De
mok heeft de gedaante van een stroop-
kan, doch is niet zoo hoog, en dient b.v.
om water uit een emmer ie scheppen. —
Vroeger stond er op de Koog ook een molen
de Mok, eigendom van Pieter Elaesz.
Mook, blgkens Polderl. Westz. V f«120
(a'1730). — Het woord is ook elders be-
kend; bg de marine zgn althans sch aft-
mok ken in gebruik. In Oost-Friesl. is
mukke een steenen stroopkan (koolman
2, 624).
mokkel (uitspr. mdkk9l), znw. m. Zoen,
onthelzing. || Geef me maar *en mokkeltje.
Ik wil graag 'en mokkel van je hebben.
— Mokkel is ook elders gebruikelijk en
behoort bij mokkelen, pakken, omhel'
zen; vgl. db jager, Freq. 1, 404, alsook
FRANCK en VERCouLLiB op mokkelou.
mokken^ zw. ww., intr. Pruilen, op half-
luiden toon zijn ontevredenheid uiten, wrok-
ken, II Hg zit maar aldeur te mokken,
't Is zoo'n stgfkop, nou mokt ze der nèg
over. — Ook elders gebruikelgk; volgens
VAN DALB is het woord gewestelijk. Zie
voor de verwanten franck op mokken
en KOOLMAN op m uk ken.
moly znw. m. Zie de wdbb. — Naar het
schgnt is daarnaast vroeger in gebruik
geweest mail. jj Wilt nu eens als Mny-
len wroeten, soetbboom, Bloeme-erans 80.
Vgl. ook MUüLMBBD. — Zio verdor de sa-
menst. mollbrbl, mollbrit.
molen, znw. m. Zie de wdbb. en vgl. de
samenst. hbnnepkloppbrs-, klobn-, klop-,
meel-, parselijn-, pet-, probf-, prut-, rin-,
SNOP-, staart-, wipmolen. — In verkl. m o-
1 ent je. — a) Volksnaam voor de twee-
vleugelige vruchtjes van den eschdoom (Lat
Acer), die als ze in de lucht geworpen
worden draaiende naar beneden komen.
In Oost-Friesl. spreekt men evenzoo van
mulle rkes (koolman 2, 626). — b) Bg
molenmakers. Een vit (modelhout) tot het
maken der kammen van een molenwiel, be-
staande uit een schrood (lat) met aan weers'
kanten een wigvormig aanzetsel, en dus
eenigszins op een molen getekende.
De Molen als naam van een stuk land
Digitized by LjOOQiC
645
MOLEN.
MOND.
646
te Oostzaan zal wel een verkorting zyn
van de Molenwerf , Molenven of iets der-
gelijks.
molenaar, znw. m. Zie de wdbb. — Op
een papierfabriek. De werkman aan den
maalbak, die de papierstof maalt. \\ Een
papiermaker kan fli, hoogsteus flb ver-
dienen, een molenaar fl2, een onderpa-
piermaker ƒ18 en een halpmolenaar ƒ11,
Arbeids-mquête (8^891). 5587. De mole-
naars .. moeten maken dat de kaipers
(zü die aan de schepkuip werken, de schep-
pers) voort kannen, ald. 8073. — Vgl. de
samenst. hbknbpkloppbbsmolenaab.
In verkl. molenaartje. In molens.
— a) Bfj de luierg, voor het ophjjschen
van zakken. Een klein houten blokje aan
een touw, met een gat waardoor men dat
touw kan halen, om een lus te maken waar-
tusschen men een zak beknelt, — b) Een
touw van ruim 1 M, lengte aan den staart-
balk, dat aan het uiteinde vom*zien is
van een kou^e (gzeren oog), hetwelk om
een der uitstekende spaken van het wind-
koppel wordt gedaan als men dit vast wil
zetten.
Molenbnurty znw. vr. Naam van een
gedeelte van W.Zaandam. || Vande voorsz.
Sluys (nl. die in den Dam) . . Noordt-
waerts tottet end irande Moolenbuert, Priv.
V, Westz, 429 (an599). De Moolen-werflf
vande Kooren-Moolen tot Zaardam inde
Moolenbnyrt, dld. 422 (a'1687).
molenen, zw. ww., intr. Op het molen-
bord spelen, negenstukken, Ygl. van dalb
op negenstekken. || Willen we nag
ers molenen? — Evenzoo in het Stad-Fri.
meolenen.
molenplnnt, znw. Molenschuifje. Zie
PLUüT II. II We bennen mit *en molen-
plnut an 't varen *eweest
molenslootjey znw. onz. Kleine sloot,
waarop de greppels van landeHjen uitwa-
teren, en die door een watermolentje op peil
wordt gehouden,
molensteen, znw. m. Daarnaast mo-
lens tien. Zie de wdbb. en vgl. büitbn-
STBBN en BiKNBNSTBEN. — Zogsw. Een
kaart is geen molensteen. || (Als
iemand zich onder het kaartspelen lang be-
denkt') Kom, kom, speel maar op: een
kaart is geen molensteen. — Dezeuitdr.
is ook elders in Holl. bekend.
molentje, znw. onz.; zie molen.
molentjesbloem, znw. m. Volksnaam
voor den koekoeksbloem^ Lat. Lyehnis flos
cuculi (van hall, Landh. Floi'a 29).
Molenven, znw. vr. Naam van een stuk
land te Assendelft, by den koornmolen.
— Vgl. VBN. II De moolenven (in het Mo-
lenweer), Maatb, Assend, (an685).
Molenweer, znw. onz. Naam van een
weer lands onder Assendelft en te Oost-
zaanden, bij den koornmolen. Thans on-
bekend. II 't Molenweer, Maatb. Assend.
(a«1635); Poldert, Oostz, I (midden 17de e.).
molenwerf, znw. vr. De werf waar de
koornmolen op staat, — Vgl. wbrf. || De
Moolen-werff vande Eooren-Moolen tot
Zaardam, Priv, v, Westz. 422 (a°1687).
mollen, zw. ww., trans. Aanhalen, lief-
koozen, pakken en zoenen ; vooral van een
mollig kind. || Ik moet je ers effen mol-
len, 't Is zoo'n lekker kind, je zon 'et
wel ers willen mollen. — Ook doodslaan,
doodsteken, \\ Ze hebben 'em 'emold. —
ilet woord is ook elders gebruikelijk. Vgl.
DB JAGBB, Freq. 1, 404 vlg. — Zie dood-
MOLLEN.
moUerel, znw. m. Bel, loopgraaf van
een mol. — Zie bel I. || Er is 'en molle-
rel in 'et rozenperk. — Ook elders gebrui-
kelijk. II Het gebeurt dat het water de
Mol-ritten of rellen vervullende de inwoon-
ders noodzaakt daar uyt te trekken, {aan-
gehaald in) Advers. Oostwoud, f^liSl a.
moUerlt, znw. m. Hetz. als mollerel;
zie aldaar en vgl. rit I.
molm, znw. m.; vgl. mbbbmolm.
Moltjesreer, znw. onz. Naam van het
veer van Enollendam op Krommeniedgk
over de Nauwemasche vaart. Het octrooi
voor dit veer, dat noodig werd door de
doorgraving van den dyk tusschen die
beide plaatsen by de bedyking van de
Schermer, werd verleend in 1634; zie Priv.
V. Westz. 215. Wanneer de naam M ei-
tjes veer in gebruik is gekomen en wat
de aanleiding daartoe was, is niet bekend.
Misschien heette een der eerste pachters
van het veer Mol. — Het Moltjesveer
om gaan, een bepaalde wandeling, van
Wormerveer uit, den Noorddijk langs naar
het Moltjesveer en dan langs de Nauwer-
nasche vaart. Padlaan en ErommenieSr
rijweg terug. || We benne 'et Moltjesveer
om 'eweest.
mond, znw. m. Zegsw. Jy prate [praat)
mit je mond en de rykelui eten
er mee (tot iemand die veel praat), —
Digitized by LjOOQiC
647
MOND.
MORGEN.
648
't Mondje is 'en schelmpie, bie-je
(biedt ^«) 'e t w a t/e t n e e m i w a t, schert-
sende verontschuldiging, als men een aan-
gebodene verversching (koek, koffie, enz.)
aanneemt. — Zie nog een zegsw. op
DBuiF, en vgl. de samenst. snaaimomd,
ZOETMONDJE.
monkelen (uitspr. mbnk»!;»), zw. ww.,
intr. Mummelen t met de kevels eten; van
iemand die tandeloos is. Ook met de voor-
tanden eten. || Ootje zat weer te monke-
len, maar 'et smaakte der goed. Je moete
niet zoo monkelen. — In Vlaand. is m o n-
kelen de lippen even bewegen, meesmui'
len, in verschillende Duitsche dialecten
kauwen, In de 17de e. komt het woord
herhaaldelijk voor in den zin van den
mond reppen, schransen; bij kil. is m on-
ken, monkelen, mussitare, susurrare.
Zie verder de jageb, Freq. 1, 411.
monnik, znw. m. Daarnaast munnik.
Zie de wdbb. — 1) Kloosterling, — Ook
in den naam van vele stokken land, die
eertijds aan monniken hebben behoord.
Het is niet meer na te gaan welke mon-
niken dit waren, doch het staat vast dat
o. a. de Karthaizers te Amsterdam en de
monniken der H. Maagd Maria in Sion te
Beverwyk in deze streek bezittingen heb-
ben gehad; vgl. ook klooster. || Te Assen-
delft, buitendijks: Item een acker die heet
des moenickes acker, Us. v. Egmond, f^\2
v^ (13de e.). Dat halve monnickenventgen
(in Buitenhuizen), Folderl, Assend. I f^\^
r" (a®1599). Munnikeweer (een stuk land
buiten den Nieuwendgk), Maatb. Assend,
(a^l634). Jan Jaep Rooden, munckeweers,
ald. (a«1635). — Te Westzaan, bij den Hoo-
gendijk: Noch munckeweer van Cornelis
Havicxsz., Folderl. Westz, IV ƒ °17 (an649).
— Te West-Zaandam : 't Westeynde van
den Munnicken Kamp aen den D^jck,
Priv, V, Westz, 426 (an412). — Te Krom-
menie-, Smunnike-weer, Folderl. Kromm,
(a°1665), ^*'296; 'tsmunnekessweer, ald,
(a^l680), /^170; in den polderlegger van
1764, ƒ0258 ü" en 259 r\ verknoeid tot:
smumeleweer. Smunnick (stuk land op
het Weiver), ald, (a°1665), ^128 ; de smun-
nick, ald, (an680), ƒ075. — Te Wormer:
Het monnike breeweer, Hs. (a01771),prov.
archief. — Te Oostzaan: Het Munniken-
land.
2) Blaaspijp ; een metalen buis van ruim
IV2 M, lengte, waarmede het vuur in den
haard werd aangeblazen. De m u n n ik had
hetzelfde doel als de blaasbalg, doch is
thans in onbruik.
3) Een soort van beddewarmer voor de
kraamkamer. Thans verouderd. i|Ëen vuur-
ben, een munnik en een mande, 2 mat-
ten, Hs, invent, (Wormer, a^nc?), prov.
archief. — Vgl. bebkhst. Nat. Hist. 3,
1216 ft: «Ondtyds had men om het Bed
te warmen, een soort van Manden, met
Blik beslagen, die men Munnik noemde;
dog nu buiten gebruik raakende, neemt
men de bekende Bedpannen."
monster (uitppr. monster), znw. onz.
Daarnaast m u n s t er. Zie de wdbb. || Stuur
er maar 'en munster van. — Zegsw. 't I s
niet op 't munster, het is niet in orde,
't is niet zooals het behoort; eigenlgk het
geleverde beantwoordt niet aan het monter,
waarop het verkocht werd. Ëvenzoo h y (of
die zaak) is op munster, van de ge-
wone hoedanigheid, d.i. het is zooals wij
het (van hem b.v.) gewoon zijn. Vgl. schaap.
Bloemt, voorwerk bl. 17: «Eort'lick wierd
'er een bedroegen, om dat hy met bey
zijn oogen op het Venster-Brootjekeeck;
maer doen hy (het aangeprezen boek) be-
gost te leesen, docht hem 't Koeren niet te
wesen als 'et op 'et munster leeck." — Den
vorm munster vindt men ook hg de 17de-
eeuwsche Amsterdammers, b.v. bg bre-
'DEBO en coobnhebt; alsook in het Stad-Fri.
mooi) bnw.; vgl. poesmooi.
Moordenaarsrak) znw. onz. Een ge-
deelte der Zaan. Hetz. als Wolfrak; zie
aldaar. || Nou kommen we (schippers) in
't Moordenaarsrak.
moordenaarsweêr^ znw. onz. Weder
dat gunstig is voor moordenaars. \\ ,Wat
hebben we vandaag 'en mist." gJa, 't is
goed moordenaarswedr: je ben gauw uit
'et gezicht."
moorkop) znw.; zie blaabmoobkop.
mop9 znw. m. Scheldnaam voor de in-
woners van Jisp. || Lillike Jisper mop
(Wgde-Wormer).
mor, znw. Levenskracht, fut. In de uitdr.
de mor is er uit (de Wormer). Elders
zegt men in denzelfden zin gewoonlgk
nor (zie aldaar), dat echter in de Wor-
mer onbekend is.
morgen (I) (uitspr. ook morr9gai), znw.
m. Daarnaast soms nog margen en mer-
gen. Zie de wdbb. || Gemargen! {goeden
morgen). Nou hoor, tot mergen.
Digitized by LjOOQiC
649
MORGEN.
MOÜWENVEN.
650
morgen (II), znw. onz. Zie de wdbb.
— Ten O. van de Zaan werd gerekend
bg Waterlandsche morgens van 600, ten
W. by HondsbosAche morgens van 800 O
roeden. — Vroeger ook in den vorm mer-
gen; vgl. PHv. V. Westz. 316 (aPUdl):
,na de Mergen-talen (overeenkomstig hel
aantal morgens)" Zie ook Inform, Gloss.
668 vlg,
morsmonWf znw. vr. Zie zegsw. op elle-
boog. Sommigen zeggen ook van iemand
die driftig is: „hg is kort van mors-
mouwen."
morspriem (uitspr. mörspriem), znw. m.
Morspot, iemand die morst en zich smerig
maakt, || Wat ben-je toch 'en morspriem.
mort (I) (uitspr. mort), znw. vr.— 1) Oude
zeug; meestal in ongunstigen zin. i| Wat
'en ouwe mort. Kom, help me ders (ereis)
om die mort in zen hok te krijgen. —
Evenzoo in de Beeroster (boüman 70). —
Vgl. by ktl: «morrei mor, Ger. Sax.
Sicamb. sa'opha, porca,*'
2) Meestal in verkl. mortje. Smerig
wijf, morsebel, || 't Is zoo'n mortje.
mort (II) (uitspr. mort), znw. m. Min-
achtende benaming voor slager. Ook als
scheldnaam in gebruik. || Jongens, deer
{daar) komt de mort an. — Vgl. mor-
ton, Oost-Fri. murtjen, dooden, slach-
ten, op KIBLEMOBTEN, OU zio MOBTJE-FBIK.
'morten, zw. ww; zie kiblbmobten.
mortje-frlk, bnw. Dood (de Wormer). |i
Onze hond is mortje-frik. — Vgl. kielk-
mobtbn.
mos (uitspr. mös), znw. onz. Schimmel.
Alleen in de uitdr. 't is in het mos,
het is bedorven, — Vgl. bij kil.: „mos,
mosch, mosse, mucor, situs; mossen,
fracere, situm trahere," Zie ook fbauck
op mos.
•mOSf vgl. POTMOS.
moskf znw. vr.; zie musch.
mossel (uitspr. möss9l), znw. Vuilig-
heid (?). Alleen in de uitdrukking d e m o s-
selen bedekken. Men zegt b.v. als
een vuil mensch een schoenen boezelaar
voordoet : „Ze bedekt er de mosselen meè."
— Op dezelfde w^ze zegt men in het
Stad-Fri.: „ze bedekt een potje met pie-
ren er mee." — Waarschgniyk is mos-
sel in de Zaansche uitdr. dus ook een
bijzondere toepassing van het gewone
woord. Doch kan de uitdr. soms samen-
hangen met Oost-Fri. enNdd. musseln.
morsen, smerig maken, bezotdden, en m u s-
se lig, morsig, vuil (koolman 2, 632 vlg,),
wel een bijvorm van Ned. (be)moeze-
1 e n, - m e u z el e n (de jaoeb, Freq. 1, 389)?
Mossel is hier en daar ook bekend in
den zin van slijmerig speeksel, fluim j(vah
dale), die ook door kil. wordt opgegeven.
mosterd (uitspr. mbst9rt), znw. m. Zie
de wdbb. en vgl. een zegsw. op huis. —
Ook in den naam van eenige stukken
land. il Uet Mosterdstuk (te Zaandam).
De Mosterdhaalder (te Jisp).
mosterddoop, znw. vr. Een soort van
schrale saus, gekookt van meel, water, mos-
terd en een weinig vet, welke door de artne
bevolking over de aardappels genuttigd
wordt, — Vgl. DOOP. II ,(Eet gy)somtyds
ook aardappelen met groenten ?" „Ja met
wat groenten." ,En hoe werd dat klaar-
gemaakt?" „Met mosterddoop of zuur-
doop, dat smaakt wel lekker," Arbeids-
enquête (an891), 3104 vlg,
mot (I), znw. vr.; zie mat II.
mot (II), znw. onz.; vgl. ebkemot.
mottereO) onpers., zw. ww. Motrege-
nen. II 't Begint te motteren. Het root-
tert 'en bietje. 't Heb de heele dag al
'emotterd. — Elders zegt men motten
in denzelfden zin (van dale); vgl. fbanok
op mot 2.
motvogel^ znw. m.; zie matvogel.
mond) znw. vr. Bg de kaasmakerlj.
Lage, houten bak. Thans alleen nog in de
samenst. botermoud, bnttermoud,
de bak, waarin de boter gedaan wordt,
nadat zg gekarnd is, en waarin zg wordt
uitgewasschen en van t\jd tot tfjd doorge-
werkt tot de boter eetbaar is. — Vroeger
ook in den zin van melkmoud, || Nieniandt
sal stjn melck om kaas te maaken . . mo-
gen wannen, nog oock sgn moude, vie-
ders {emmers) blaeckeren {bij het vuur
drogen) dan binnenshuys, in steeneschoor-
steenen of bequame vuurplaatsen, Hs,
keur V. Westzaanden (a°1680), archief v.
Westzaan. — Evenzoo elders in Holl. ||
Werd roede verboden eenig Vuur te stoo-
ken, in eenige Huisen, Hutten of Schuu-
ren, om Monden in te blaeckeren, of iets
dergel^jken in te doen, Keuren v. Bever-
wijk 27, n066 (anVOO). ~ Moud, mouw,
molde, mol is in vele Ned. en Duitsche
dialecten nog gebruikelijk; zie de wdbb.
en Tijdschr. 1, 254.
Monwenakker^ MonwenyeD, znw. m.
Digitized by LjOOQiC
651
MOUWENVEN.
MURF.
652
en yr. Naam yan land te Assendelft Thans
onbekend, il Die zuyderste (noorderste)
mou ven, Polderl Assend. I /^349 r" (anöOO).
Mouwenacker, ald., ƒ °350 r^ Moawenven,
ald.f f®356 f°. — Hangt de naam soms
samen met het woord monde, fijne aarde,
stof, dat thans alleen nog gewestelijk be-
kend is?
mud, znw. yr. en onz. Zie de wdbb. —
Zegsw. 't Is zoo vol as mud {of 't is
m u dj e-v o 1), H is zoo vol, dat er niets meer
6(; kan. — Ook zekere kleine vochtmaat,
in inhoud gelijkstaande met een maatje of
1 dL. Niet te verwarren met mussie, zie
MUTSJE. II Haal ers 'en mud jenever. —
Verderop in N.Holl. is mud ook gebruike-
lijk als landmaat, vooral voor bouwland,
eigenlijk zooveel land als men met een mud
zaad bezaaien kan; in dezen zin schgnt
het woord aan de Zaan niet bekend. || Een
mud land is 375 Rgnlandsche roeden, Ad-
vers. Oostwoud, f^^2S5, Een stuk land van
3 mudden.
mndder^ znw. vr.; zie modder.
mug, znw. m. Daarnaast mig. Zie de
wdbb. — Ofschoon door HoU. invloed thans
minder dan vroeger, wordt mig nog dik-
wijls gebruikt in den zin van vlieg; inde
Wormer is het woord vlieg zelfs zeld-
zaam. Enkelen onderscheiden tusschen
zwarte miggen (vliegen) en lang-
biende miggen (muggen). — Ook elders
in N.- en Z.-HolL, in FriesL, Gron. en
Oost-Friesl. beteekent mug vlieg. In het
Land-Fri. zegt men mig. Vgl. ook hadr.
jUNiüS, Nomencl. hl ai «musea, B.vliege,
mugge" en kil.: ^mugghe, mucke,
Ger. Sicamb. Holl. j. vlieghe, musea.**
nmggebekken, zw. ww., intr. Vermoeid
zijn, hijgen, || Hg is niet zoo sterk as-i
der uitziet, as - i 'en mud cokes na de zol-
der brengt, den (dan) staat -i al te mug-
gebekken. — Vgl. muggen.
muggen, zw. ww., intr. Uitrusten, een
dutje doen. || Ik moet nou weer deres
muggen, hoor. Heb-je nou genog 'emugd ?
— Ook vrijaf nemen van de eene of andere
bezigheid. \\ ,Gaan-jenagtekerk?" „Nee,
ik zei vandaag eris muggen.'* — Vgl.
Vla. muggelen, treuzelen (de bo, schuer-
MANS).
mnggepis, znw. vr. Ook in het meerv.
muggepissen. Kleine regenspatjes (geen
motregen). || „Daar begint 'et te regenen."
,Och kom, 't regent niet; 't bennemaar
muggepissen." Van die muggepis wor-je
niet nat.
muil (I), znw. vr. Zegsw. Ze dient
wel op vilten muiltjes na onzen
Heven Heers hemeltje te gaan, of
ze blijft onderweg nog liggen [ge-
zegd van een zwak, teer persoontje). — Vgl.
de samenst. schobnemuiltjs.
mnil (II), znw. m.; zie mol.
muiS) znw. vr. Zegsw. Dat bennen
f g n e muizen, dat is iets f^ns, iets breek-
baars, iets fraais. — Vgl. de samenst
VLAARDBMUIS.
Ook in den naam van verschillende door
muizen geteisterde stukken land. || In
Aart Hooyen-weer, de muyskes (te Oost-
zaan), Polderl. Oostz. II (a^l765). Die twee
muysekoyen op den Reeff (te Westzaan),
Polderl. Westz. III f%\ r° (a4649). De
Muizeven (te Wormer).
muitig, bnw. Monter, opgeruimd (de
Wormer). || Ootje is zeker in 'en goeie
bui, ze is zoo muitig. ,Hoe gong (ging)
'et mit 'er?" ,0, uitstekend, ze was erg
muitig." Vader wordt wel zwak, maar-i
is toch nag muitig. — E venzoo in de
Beemster (bouman 71).
muizekentel) znw. vr.; vgl. een zegsw.
op KOP.
Mnizekooly znw.; vgl. muis.
mnizelen, zw. ww., intr. Peuzelen, bij
kleine stukjes eten; alleen van koek of
andere zoetigheid, nooit b.v. van aardap-
pelen. Eigenlijk knabbelen als een muis. \\
Ze kennen zoo aardig zitten muizelen. —
Evenzoo spreekt men elders van mui-
zen. — Vgl. opmuizblen.
mnizeprieater, znw. m. Iemand die
overal zijn neus insteekt, een Jan Hen;
wellicht zoo genoemd omdat ook de mui-
zen overal hun neus insteken. || Och, 't is
zoo'n muizepriester.
mnizerel, znw. m. Rel, loopgraaf van
een muis. — Vgl. rel.
MuizeTen, znw. vr.; zie muis.
mulder 9 znw. vr.; zie middeldeur.
munnlky znw. m.; zie moxnik.
Mnnnikenlandy znw. onz.; zie monkik.
Hnn(iii)keweer9 znw. onz. ; zie monnik.
munsje (uitspr. munsie), znw. onz. De
waarde van V4 cent. \\ Willen we wedden
om 'en munsie (als een halve cent te veel
gewaagd t»)?
munster, znw. onz.; zie monster.
murf (I), znw. vr. Mond. \\ Hou je murf.
Digitized by LjOOQIC
653
MÜRF.
NAAD.
654
Hg stopt zen murf vol. — Evenzoo elders
in HolL; soms ook in de schrgftaal. ||
Haar murf staat geen oogenblik stil, wolff
en DEKBN, Will. Leevend 6, 276. Zie ook
OUDEM ANS 4, 500.
mnrf (II), bnw.; zie mvbw.
mvrfpyp, znw. vr. Mergp^p. — Even-
zoo elders in Holl.; vgl. bebkhet, Nat,
Hist, ht 9: , Welke mergpgpen bg de Boe-
ren murfpijpen, murfbeenderen genoemd
worden, waar door zg iets weeks of zachts
verstaan: het is zoo gaar als murf."
miirgpyp) znw. vr.; zie mebgpijp.
mnrwy bnw. Daarnaast mnrf. Zie de
wdbb. Zacht, week. Bg de olieslagerg on-
derscheidt men murwe en harde Ign-
koeken. De mnrwe worden alleen in het
naslag gewarmd, de harde ook in het
voorslag. Harde koeken zgn danrzaam,
mnrwe niet; de laatste worden das alleen
voor dadelgk gebruik gemaakt. — Mnrf
wordt ook gezegd van de uitdrukking van
het gelaat. || Hij zet zoo'n murf {vroolijk
vsrhaasd) gezicchie. Hg keek zoo murf (f^-
langend) na dat koekie. — Vgl. murfpijp.
mnS) znw. vr.; zie muts.
mnsch (uitspr. mus en musk), znw. vr.
Daarnaast mos en mosk (uitspr. mbsk).
In verkl. muskie, moskie. Zie de
wdbb. II Wat zitten der 'en musken op
'et dak. Kgk ers wat 'en klein moskie. —
Zegsw. een mooie mos, een curieuse,
gekke vent, || Dat is me ook 'en mooie
mos.
mnssiey znw. onz.; zie mutsje.
nmtjey znw. onz. Alleen in de uitdr.
met hutje en mutje; zie op hut I.
mnts (uitspr. mtis), znw. vr. In verkl.
mussie. Zie de wdbb. — Zegsw. Die
slaapt ook niet in de m\x^,hijisslim.
— Vgl. de samenst. dikmuts, klapmuts.
mutsje (uitspr. inussie\ znw. onz. Zeket*e
maat. — 1) Voor vocht. Een maat, gelijk-
staande met IV: maatje of l'/j dL. \\ Een
mussie brandewgn. Haal ers 'en mussie
voor vader. Een mingelen doet 8 musjes;
een musje doet 48 geraoene vingerhoeden,
Advers, Oostwoud, ƒ **284. Sg drincken met
malkanderen een mutsie janee ver, Jb urn.
Nomen, — Het woord is ook elders ge-
bmikelgk; zie van dale. Vgl. voorts Wfri.
Stadr. 2, 138: ,Die brandewgnbarners ..
sullen hoir brandewgn mogen vercopen
binnen deser stede denghenen die se be-
geert te coopen, by een mutsgen ende
daeronder" (keur v. Hoorn, a®1536), en
bredebo, Moortje 724: ,Daer stonden die
brandewgn-drinckers, en droncken 't muts-
jen om twee blancken." Kil. vermeldt
«mudseken. j. u perken, cheopina."
2) Voor droge waren. Een maat van
ongeveer V4 L. Thans verouderd. |j Mag
ik 'en mussie gort? — Op Urk spreekt
men nog van ,en mnssien zout, en mas-
sien vinkieszaod" (Taai- en Letterb, Q, 38).
mnnlmeed, znw. vr. Naam van een stuk
land te Assendelft. Zie maad. || De Muul-
meed. — Vgl. Hs. v. Egmond, /^30 r°
«muulcamp" als naam van een stuk land
te Hargen (a°1371). — De bet van muul
in deze namen blgkt niet; vgl. echter
muil, dat eertgds naast mol in gebruik
schgnt geweest te zgn; zie op mol.
maart, znw. vr. Zekere plant met witte
en roode bloempjes; elders muur^ murik
of mier geheeten.
N".
na, voorz. on bgw. Daarnaast nê. Zie
de wdbb. — Naar is ongebruikelijk. || Ze
ben nè skool toe. Ze biet nè der peetje
{is vernoemd naar haar tante), 't Rooit
(lijkt) er niet nè. — Zie de uitdr. de
kon gaat je na, op koud U. — Vgl.
KAUWEBNA, UIT-EKDE-NA, ZOONA.
naad, znw. m. Daarnaast need. Zie de
wdbb. il Stop die need dicht. De nêden ben
'etomd. — Vgl. de uitdr. 'tiszoompies-
en-naadjesweêr, op zoom. — De vorm
need is ook elders in N.-Holl. gebruike-
lijk; in het N. der provincie beteekent
het woord ook haarscheiding. || Pietertje,
zit me need recht? — Vgl. de samenst.
LEUGEN NAAD, STUIKNAAD.
Digitized by LjOOQiC
655
NAAIEN.
NALOOPER.
656
naaien^ zw. ww., trans. Zie de wdbb.
— Bij timmerlieden ook van het met lange
nagels op elkaar spijkeren van planken,
b.v. van een houten beschot of muur. ||
Bg 'et naaien van 'en weeg {wand van
een huis) heb-je 'en keerhouwer noodig.
naaikip, znw. vr. Ook in verkl. naai-
kippie. Naaimeisje; meisje dat op het
naaien gaat, op de naaischool is, || Daar
gane de naaikippen.
naald, znw. vr. Daarnaast neeld. Zie
de wdbb. — Ook haarnaald, gouden speld
met versierden knop, een onderdeel der
vrouwenkap. (Aan weerszyden sluiten zich
bij het oorijzer de pooten aan) met welke
de kap zelve door twee groote genden
spelden of naalden, van min of meer kost-
bare steenen voorzien, vereenigd is, van
GBUNS, Zaandam 177 vlg. Men heeft een
voornaald, over het voorhoofd, en twee
zgnaalden. Zie over de haarnaalden:
wiNKLBB, Oud Nederland 286 vlgg, — Vgl.
de samenst. borstnaald.
naam, znw. m.; vgl. achternaam.
naar (I), voorz.; zie na.
naar (II), bnw. Zie de wdbb. — Ook
flauw van honger, || Ik wor (word) zoo
naar in me Igf, ik moet wat eten hewwe.
— Ook : Ik ben naar, het water komt mij in
den mond, — Het nare water (of het
bruine water), het water dat iemand,
wien het gegetene niet goed bekomt, om de
tanden loopt. Ëvenzoo in W.-Friesl.
naaroog, znw. m. Een naar, onaange-
naam persoon, || 't Is toch zoo'n naaroog,
altijd treitert-i je. Deer is die naaroog
weer. Naaroog, schei uit! — Evenzoo in
de Beemster (bouman 71).
naast, voorz. Daarnaast neest. Zie
de wdbb. || Hg woont neest de kerk. —
Vgl. NA.
nablauwen, zw. ww., trans. Nabau-
wen, II Je moete me niet zoo nablauwen.
Nabtsland, znw. onz.; zie abtsland.
nacht, znw. m. Zie de wdbb. — De
afscheidsgroet des avonds is naach-
ge na ach {nacht, goê-nacht), zeer gerekt
en zangerig uitgesproken. || Nou, dag
Trijn, dag Piet! Naach-genaach, hoori —
Vgl. DAG.
nachtblokmaalder (met hoofdtoon op
nacht en bijtoon op maal), znw. m. De
knecht op een oliemolent die in rang op
den blokmaalder volgt. De nachtblok-
maalder staat 's nachts aan het blok en
is dan meesterknecht, terwgl hg gedu-
rende een deel van den dag aan de stee-
nen werkt onder den blokmaalder. — Vgl.
BLOKMAALDER.
nachtgamel, bnw.; zie gammel.
naehtig, bnw. Slaperig, na een te korte
nachtrust. || Ik ben zoo naehtig, ik ben
guster ookveulstelaatop me bed 'ekomme.
nachtjongen, znw. m.; zie jongen.
nag, bgw.; zie nog.
nagel, znw. m. ; vgl. oor-, plaag-, win-
NAGEL.
nagelbloem, znw. vr. Zie de wdbb. —
Soms ook voor hyacint.
nagelgnap, bnw. Knap, netjes op den
nagel; bij het nazien van linnengoed of
gebreide kleedingstukken met het oog op
stoppen en mazen. Is op het eerste ge-
zicht de hiel van een kous nog heel (oog-
gnap), dan kan toch, als men de hand
in de kous steekt en de hiel over den
nagel Iaat glijden, blgken hoe dun deze
is. Doorstaat het goed echter ook deze
proef, dan is het nagelgnap. — Vgl.
ONAP. II Ik zei toch ers kijken of die sok-
ken wel nagelgnap bennen. Ooggnap is
nag gien nagelgnap.
Ifagonw, znw. vr. Naam van een wat«r
onder Westzaan en een ander bg Oost-
Zaandam. Zie GOUW.
nak, of nakke, znw. m. Bgvorm van
nek, zie aldaar. Alleen in de uitdr. iets
op zgn nakke nemen, het op den nek
nemen, \\ Die man is verbazend stark, hg
neemt 200 kilo op zijn nakke en sjouwt
die as 'en peuleschiltje na boven. — De
vorm nakke, nak is ook in Oost-Frieel.
gebruikelijk (koolman 2, 637) en komt ook
in het Mul. en elders voor; zie franck
op nek en klugb op nacken. — Vgl.
H ARDEN AK.
nakend, bnw. Naakt, || Een nakend
klein kind. Ze liepen nakend over 'et land.
't Is toch zoo'n nakende weg, der staat
gien enkelde boom. — Evenzoo elders in
N.-Holl. en in verschillende andere stre-
ken, vooral in het N. van ons land ; vol-
gens VAN DALB is do vorm gewestelgk.
Vgl. Taal' en Letterb, 1, 115; 2, 132, en
FRANCK 665. — Zie de samenst. moedbr-
NAKEND, SPIBRNAKEND.
nalooper, znw. m. Aan een houtzaag-
molen. De man, die op het volk van den
molen toezicht houdt en hout afscheept. De
nalooper staat tusschen den patroon en
Digitized by LjOOQiC
667
NALOOPER.
NAÜWERïïA.
650
het Yolk in. || Er is op die molen 'en
meestersknecht en 'en middelknecht, en
den {dan) nag 'en nalooper. üg is naloo-
per op de windmolen en op één van de
stoomfabrieken.
nap9 znw. m. Zie de wdbb. — Vroeger
ook als maat voor melk. Een mengelen
melk was 4 nappen of pintjes. — Vgl. de
samenst. kramdbnap, woosnap.
Napgland) znw. onz.; zie abtslakd.
nar 9 znw. m. Iemand die narrig is; pla-
ger, sarrer (de Wormer). — Zie vabren. ||
't Is zoo'n nar. — Ëyenzoo in de Beem-
ster (bouman 72).
narren^ zw. ww., intr. — 1) Grienen,
aanhoudend huüen en pruttelen, || Zit toch
niet zoo te narren. Deur dat narren kr\jg-
je toch niet je zin.
2) Plagen, sarren (de Wormer). || Hg
is er altijd op uit om te narren. — Zegsw.
Men kan wel narren zonder gs
(woordspeling met narren, met de arre-
slede rijden)» — Evenzoo in de Beemster
(bouman 72) en in Gron. (molxma 275 &).
— Zie NAB en kabrig, en vgl. fbanck
op nar.
narrig, bnw. Alt^d gereed om te huilen,
pruilerig, knorrig. — Zie narrbn. || Wat
ben die kinderen narrig vandaag. — Ook
elders gebroikelgk ; vgl. van dale en mo-
LBMA. Het woord komt een enkele maal
ook in de schryftaal voor. || Hoewel hy
nu zo wat narrig is» . . hg meent het wèl,
woLFP en DBKBN, Com, Wildschut 4, 47.
nartel, znw. Benauwdheid, Alleen in
de nitdr. in de nar tel zitten, in be-
nauufdheid zijn, in den brand zitten. ||
Wat zat-i in de nartel, dat ze 'et merken
zon wen. Ik zit toch zoo in de nar tel. —
De vorming van het woord is niet dni-
delgk, doch het zal wel samenhangen met
Holl.-Fri. nar (Ned. naar), nauw, van-
waar ben arren, in het nauw brengen.
Dat nar vroeger in N.-Holl. gebruikelijk
was, blgkt uit de Kaart v. d. Uytw, SI, 6,
waarop men een smal water vindt nabij
Medemblik, dat de „Narre Vliet" heet en
dat uitloopt in de «Vliet", een soort van
meertje. — Te Oud-Beierland zegt men
in de nar zitten voor in angst zijn.
naslag (met klemt, op na), znw. onz.
In oliemolens. Het tweede of laatste slaan
van het zaad, in tegenstelling met het
voorslag. Wanneer het zaad onder het
voorslag geweest is, worden de daardoor
gemaakte koeken (voorslagskoeken)
onder de stampers fijngestampt, het daar-
van komende meel op het naslagsvuis-
ter opnieuw gewarmd en in buien
gedaan en nogmaals geslagen. Het blok,
waarin dit geschiedt heet het na slags-
blo k. Daar de hoeveelheid meel, die van
de fgngemalen voorslagskoeken komt, na-
tunrljjk kleiner is dan die, welke onder
het voorslag gebracht werd, zgn ook de
naslagsbulen en naslagskoeken
kleiner dan die van het voorslag. Men
maakt derhalve ook van een worp v o o r-
slagslaken minder buien dan van de-
zelfde hoeveelheid na slag si aken. Vgl.
verder Oroot Volk. Moolenb. I, pi. 20 en
22; III, pi, 5. — Zegsw. Hg maakt een
leven als een naslag, hij maakt veel
lawaai, een leven als een oordeel,
naslagsblok) znw. onz. In een oliemo-
len. Het blok van het naslag ; zie naslag
en vgl. LAAD.
naslag^bnnl) znw. m. In een oliemo-
len. De zak van buullaken, waarin het
zaad in het naslag wordt uitgeperst. Zie
NASLAG en BUUL. || 24 Voorslag- en 24
Naslagbuulen, Invent, oliemolen (O.Zaan-
dara, an809), Zaanl. Ondhk.
naslagsbnuUaken, znw. onz. Hetz. als
naslagslaken; zie naslag.
naslagskoeky znw. m. In een oliemolen.
Een l^n- of raapkoek, die in het naslag
gemacüet is en, op het gelijksnijden na, ter
aflevering gereed is. Zie naslag.
nastminen, zw. ww., trans. Nazoeken,
nasnuffelen. Zie strüinbn. || Ik struin de
boel ers na, of er soms nag wat goeds
bg is.
nat (I), bnw.; vgl. drijfnat.
nat (II), znw. onz.; vgl. langnat.
natnnriyky bnw.; vgl. het natuur-
Igke leven op leven.
nanwen^ zw. ww.; vgl. een zegsw. op
ORAUWBN.
Nanwema. Naam van een Zaansch ge-
hucht aan den Hoogendijk tusschen West-
zaan en Assendelft, aan het einde der
Nauwemasche vaart. Naar het schijnt was
het gehucht vroeger westelijker gelegen ;
sommige oude kaarten vermelden althans
aan het einde der Bloksloot een Oud-
Nauwerna. Hiermede stemt overeen de
ligging van de sluis te Nauwerna in 1492,
in den Ydgk tusschen de Bloksloot en
Ggs Daden- weer (Handt. v. Assendelft 50).
42
Digitized by LjOOQiC
659
NAUWERNA.
NEKBEEN.
660
De verplaatsing van Nanwerna is mis-
schien een gevolg van het graven der
Naawemasohe vaart en het maken der
nieawe sluis op het Y aan het einde daar-
van, hg de bedrjking van de Schermer. —
Nanwerna wordt ook de Stad ge-
noemd; zie op STAD. II Nonerna, Handv,
V, Assend. verv. 385 (a'^1458). Een slnyse . .
ghelegen inden Tdyc tot Nouwerna, Oor-
konde V. 1492, archief v. Assendelft (on-
nauwkearig afgedrukt in Handv, v. As-
send, 49). Nouwertna, iV»r. r. Westz. 99
(a01547). Nauwertna, cUd, 175 (aO1604).
Later wisselt de spelling af tusschen
Nouwertna, Nauwertna en Nanwerna. —
Zegsw. Hg is toch zoo gierig: as-i
in 'en herberg komt vraagt-i 'en
glas water mit 'en raap en de Nau-
wernasche krant (die natuurlijk niet
bestaat), — De naamsoorsprong van Nau-
wer na is niet bekend. Onwillekeurig
denkt men aan namen als Al te na en
Welna, doch er is geen bewgsdatNau-
werna werkelgk nauuf er na, d.i. dicht
er bij (bg het Y namelgk) beteekent.
Nanwernasehe vaart, znw. vr. De
vaart tusschen Nanwerna en Enollendam.
Deze werd in 1682en volgende jaren door
de bedgkers van de Schermer gegraven
ter plaatse van het water de Twisch, dat
verder noordwaarts werd doorgetrokken,
zoodat de oude Zaandijk tusschen Enol-
lendam en Erommeniedgk werd doorge-
graven. De vaart werd met het Y ver-
bonden door een duikersluis bg Nanwerna.
Vgl. Priv. V. Westz, 205 vlgg, en Handtf,
V. Assendelft 111 vlgg,
namffte, znw. vr.; vgl. een zegsw. op
GRAUWEN.
nebaaly znw. m. Hetz. als nebbeling;
zie aldaar.
nebbeling, znw. m. Meerv. nebb^-
1 i ngs. Nebaal, eene soort van aal, die veel
op paling gelijkt. — Ook elders in HoU. be-
kend; vgl.HADB.JiJinus51a: «anguilla,
B. ael, scafteling, nebbeling,*^ Weiland 5,
245 vermeldt: ^nebaal, anders nebbeling,
aal die spits van bek is."
nee, ontkenning; vgl. een zegsw. op ja.
need, znw. m.; zie naad.
neeld, znw. vr.; zie naald.
neep, znw. vr. In verkl. n e e p i e. Kneep
met de vingers, zooveel als men met een
neep nemen kan. Zie de wdbb. || Een neepie
geld. Ze namroe (namen) de guldens zoo
maar bg neepies uit 'et kissie. — Bff uit-
breiding ook : een neepje kees (een ttükje
kaas). Geef mgn ok 'en neepie. — Verder
een zoom, oprifg, in een kleedingstuk. il
Die rok (mouw, enz.) is te lank, ik zei
der 'en neepie in leggen (hem wat innemen),
neergaan, onr. ww., intr. Naar bed
gaan, || Nou hoor, ik gaan neer. — Ygl.
vlak gaan in denzelfden zin.
neerkavwen (met klemt op kauw), zw.
WW., intr. Herkauwen, \\ De koe neer-
kauwt. Hg neerkauwt goed. Ze leggen te
neerkauwen. — Evenzoo elders in N.-HolL,
in Gron. (molema 276), Oost-Friesl. (kool-
man 2, 648), in Gelderl. neerkauwen en
eerkauwen, Mnl. edercauwen, Mnd.
aderkouwen, enz.
neernen, zw. ww., intr. Werken, in de
weer z^jn (de Wormer). i| Gaan deer [ga
daar) maar niet henen, die is toch de
heele dag an 'et neemen. Wat neernen
joUie wedr of je ziel en zaligheid er an
hangt; kom ers bg ons zitten. — Mis-
schien hangt n e e r n e n, n e r en e n, samen
metMnl. neernstig, ttaar^^ynerenst,
ef*nst, ijver, neerachtich, werkzaam\
vgl. Mnl, Wdb. 2, 712; framck 238 vlg.;
DB JAOBB, Freq, 2, 1064.
neerwerdan (met hoofdtoon op dan en
bgtoon op neer), bgw. Daarnaast n e ver-
dan. Uit neerwaardan, neerwaard
aan. Naar beneden, neerwaarts, || Ze slane
die paal lekker neverdan. Die muur komt
neverdan (verzakt). Trek je zeil wet (wat)
neerwerdan. Nou zeilen we 'en endje ne-
verdan (voor den wind af). — Evenzoo
elders in N.-Holl. neerwerdan (Taal-
gids \, 287), op Marken neerewerdan
(Taal- en Letterb, 2, 65).
Neewerf, znw. vr. DaamaastookNee-
worf. Naam van een stuk land te As-
sendelft. Thans onbekend. || Die neeworff
Stoelb, Assend. fHS r^ (einde 16de e.) ; Pol-
derl, Assend. I f Hl r^ (a<>1599). Die neewerff
met zyn aendeven, ald., f°U r^ (a°1599).
negendemeelsmelk) znw. vr. De melk,
die van een koe gemolken wordt op den
negenden melkstond na het kalven. Deze
melk kan gekookt worden zonder dat ze
schift Zie maal 3 en vgl. jong.
nek, znw. m. Daarnaast nak, nakke;
zie aldaar. — Vgl. nbkbbbn.
nekbeen, znw. m. Ook n e k b i e n. In de
uitdr. hg heb wat last van zwakte
in 't n e k b i e n, h\i drinkt graag.
Digitized by LjOOQiC
661
NELKESTREEP.
NESVEN.
662
Nelkestreep) znw. vr. In het meerv.
Nelkestrepen. Naam van land in den
ban yan Westzaanden. Thans onbekend.
— Vgl. STBEBP. II Noch 2 nelke strepen,
466 (roeden), PoUerl Westz, III ^56
(an649).
nep) znw. In de uitdr. an de nep we-
zen, aan den drank zijn, gaarne een bor-
rel lusten, — Vgl. Ned. neb, bek, snavel,
en neppen, nippen, met kleine teu-
gen drinken (db ja.oeb, Freq, 1, 428).
nergens, bijw. Gewoonlgk in den vorm
nerreges. Zie de wdbb. |j 'tisnerreges
te vinden. — Evenzoo elders in N.-Holl.
en op Urk (Taal- en Letterb, 6, 39).
nering, znw. vr. Vertier, Zie de wdbb.
— Ook in mimeren zin. 11 Wat is daar een
nering (drukke aanloop, vertier-, vaneen
hnis, waar velen in- en uitloopen, b.v.
bg een receptie of feest). — Ook drukte,
rommel, \\ Hè, wat is er 'en nering in je
kamer (als alles door elkaar en van zijn
plaats staat),
nes, znw. Hetzelfde als n e si and; zie
aldaar. Land buitendijks, dat blootstaat
aan het buitenwater en door aanslibbing
dikwijls aangroeit. Sinds de droogmaking
van Y en W|jkermeer is het woord een
historische term geworden. — Vgl. nesch,
ONBKMSST, UITKBSSEN On NE8AABDE.
Een der vier gedeelten van Assendelft,
het eertgds aan het Y grenzende, heette
de Nes of het Nesvierendeel. jj In
Nesse in orienti quinque volchere, Oorkb. I,
qO204 (ani82— 1206). Jans huarlant inden
nesse, Hs. v, Egmond, f^W f' (13de e.).
Die halve ven inde nes, Polderl, Assend, I
ƒ0333 r^ (aneOO). De haling inde nes, aW.
n fm r« (aneOO). — Het woord is ook
elders in plaatsnamen zeer bekend. Vgl.
ook NBSLAAK, NXSSXRLAND, NBS8LUIS, NES-
VSN.
nesaarde, znw. Vr. Nesgrond, grond ge-
spit uit nesland. Thans in onbruik. Zie
KBS. II (Supplianten versoeken), dat die
sooden (die tot reparatie en onderhou-
dinge van den Dyck, naer dycrecht ver-
slaegen worden) niet dieper als vier day-
men, die Nes-aerde acht, ende die Riet-
aerde thien dnymen geslagen en sullen
mogen worden . . ende dat men henluy-
den voor elcke roede Nes-aerde, tot de
voirsz. Dyok verslagen wordende (die drie
roeden van de sooden voor twee roeden
Nes-aerde mede gerekent) eerst sal be-
taelen thien stnyvers, Handv, v, Assend.
167 (aneiG).
neseh (uitspr. nesk), bnw. Zie de wdbb.
— Vochtig, week, van buitendyksch land,
nesland. Nu ongebi*uikelijk. Zie nes. || Dat
neske lant ten Ye, Polderl, Assend. lf%l
v^ (aneoO). Dat neske lant, ald„ f^l t^.
Dat neske lant, genaempt die vuyterdgck
achter sijn huys, ald,, f ^22 r^. Die neske
vuyterdijck, ald., /^279 r*. Die vuyterdijok
aent neskelant van Maerten Scout, cdd.,
rS28 r^ (an600). — Nesk land is het-
zelfde als nesland.
nesk, bnw.; zie nesch.
Ifeslaan, znw. vr. Naam van een stuk
land te Assendelft, bg een laan in de
Nes. Vgl. LAAN I. II De kinderen van Qer-
rit Havicksen, neslaen, Maatb. Assend.
(an635).
nesland, znw. onz. Buitendijksch land,
dat blootstaat aan het buitenwater. Thans
niet meer gebruikelijk. Zie nes. — Het
nesland werd somtps door de boeren met
een zomerdijkje omgeven. |j Ik heb 'en
stuk nesland te koop. Een hoecje nes-
landt (bij Zaandam), Koopbrief (a'^1674).
— In Maatb, Assend. (an634, 1635) vindt
men herhaaldelijk nesland t. — Vgl.
NESCH.
Nesserland, znw. onz. Naam van een
stuk land te Assendelft, in de Nes. Thans
onbekend. — Vgl. nes. || Gerrit Jansz-,
woont op Nauwertna, genaemt tnesser-
lant (in het Homweer), Maatb. Assend,
(an635).
Nesslnis, znw. vr. Naam eener sluis
te Assendelft, in de Nes. Thans wegge-
sloopt. — Vgl. Kaart v, d. üytw. SI. 12.
nest, znw. onz. Zie de wdbb. — Bg de
molenmakerjj. — a) De kleine gaten in
de molenroeden, waarin de klampen der
borden gestoken worden, || Dien dag de
borde klaar gemaackt en nesten in de
roede gebeitelt, Hs. (a®1738), archief v.
Assendelft. — b) In een hennepklopper.
De uithollingen van 1 duim ^diepte in het
stuitblok, waarin de stutten worden ge-
plaatst. Zie Groot Volk. Moolenb. II, bl.
5 6 en pi. 10.
nesteling, znw. m. Daarnaast ook es-
8 el ing. Zekere visch, die gelijkt op elft
en haring, Lat. Cyprinus albumus (schle-
GBL, De VisscJten 117). || De nestelings
leven in groote scholen bg mekaar.
Nesven^ znw. vr. Naam van een stuk
Digitized by LjOOQiC
663
NESVEN.
NEUT.
664
nesland onder Assendelft, in Baitenhui-
zen. Thans onbekend. — Vgl. vbn en
NB8. II Die nesven, Polderl, A9send,lf2ii^
(an599).
net (I), znw. onz. Zie de wdbb. en vgl.
de samenst. bat-, flouw-, foezbl-, gluue-,
LBUS-, PLBMP-, SCHAKEL-, SOHEBR-, SGHBOB-,
scHUTNBT. — Het verkl. netje, en daar-
naast kerkenetje, is ook gebruikelyk
in den zin van kerhzakje. \\ „Wat heb-je
in 't netje 'edaan? Ik 'en oent." Evenzoo
in Waterland (Taalgids 6, 309).
net (II), bjjw. Juist,precie8. Zie de wdbb.lj
Ik kom er net vandaan, 't Moet maar
net zoo uitkommen. Dat ken ik je alles
zoo net niet zeggen. Hy kijkt zoo net
(nauw) niet. Dat komt er zoo net niet
op an. Net dat ik 'et zei, kwam ze bin-
nen. — Ook elders gebmikelyk. — Vgl.
NETTEM.
netekop) znw. m. Iemand die steeds zijn
zin zoekt door te drijven, dicarsdrijver, ||
't Is zoo'n netekop! — Ook elders in
HolL Vgl. n e e t o o r, grimmig, lichtgeraakt
mensch (van dalb). Vla. netebuk, neu•
t e b u k, klein venijnig ven^'e (Loquela 1889,
51; 1891, 5). — Vgl. ook nijtbkop.
nettem (oitspr. nett^m), bgw. Uit net
'em; vgl. meer dergelijke vormingen op
-EM. Juist y precies, \\ Nettem, zoo is 't, —
Evenzoo elders in HoU. || „Laet 'er (haar)
ook ien kangkjen (kantje) of ien nayseltjen
aen de borst setten, en ien binnewerck op
de mouwen." „Nettem so! seg nn slechts
soje hebben wilt: maer laethetjedaerna
niet berouwen, tengnaoel, Frik in *t Veur-
huys (ed. 1661), B. — In Waterland zegt
men in denzelfden zin nettes, d. i. net
des (Taalgids 6, 310).
Neobel) znw. m. Naam van een stuk
land te Krommenie in den Eruisakker.
Thans onbekend. || Vande nuebel ende
het lant voor uyt (vóór zffn werf gelegen),
Maatb. Kromm. I (an639). De neubel, Pol-
derl Kromm, (an665), f'^2Q. De nubel, ald.
(an680), f°I6. — De w in dezen naam is
onorganisch. De neubel = don (h)en-
bel; zie verder hbübelek-akkeb en vgl.
NEUYELI6E VEN.
neudig^ bnw.; zie noodig.
neugt^ znw. vr. Zin, genoegen, In de
uitdr. ik heb er gien neugt in, ik
heb er geen lust in, ik wü niet, — Even-
zoo in Friesl. ik heb er gien nogt an.
nenren^ zw. ww., intr. Een klagend,
half zuchtend geluid maken, ran koeien
die 's winters op stal liggen te herkau-
wen. II Hoor die koe ers neoren. — Vgl.
Ned. neuron in den zin van neuriën
(van dale; oüdemans). In Twente zegt
men nenrend van een schaap of geit
voor drachtig,
nensy znw. m. Zie de wdbb. — Zegsw.
Dan is het week van me nens al
weg, tegen dien tijd ben ik reeds lang
dood, — Iemand den neus opkrab-
ben, hem treiteren, pesten. — In een olie-
molen noemt men de beide klampjes aan
de voorree, waartussehen het stamper- of
haaitouw wordt vastgezet, den neus. Dit
vastzetten geschiedt door een dwarshouije
aan dat touw, den knevel (zie aldaar),
onder den neus te brengen. Iedere stam-
per en haai heeft een neus. — In verkl.
neusie ook voor het puntje van een pa-
pieren zak. II Der zit nog maar 'en klein
neusie in (van een puntzaleje, dat bijna
leeg is). Er is nag 'en neusie over. — Ook
als naam van een stuk land te Wormer
aan de Eoksloot. 11 HetNeusje. Vgl. ,hei
halfmat en neuskes, bestaat in 4 stukjes"
en „Neuskessloot," Hs. (18de e.), archief
V. Wormer. Neuskes en Neuskes-
sloot schgnen thans onbekend te zgn;
weUicht is Neuskes echter hetzelfde
land, dat men thans het Neusje noemt
— Zie verder de samenst. gbemel-, plat-,
PÜNNKNEUS en NEÜSJE-TIP, CU Vgl. NEUZI6.
nensje-tip doen. Bij het knikkeren, in
geval twee knikkers zoo dicht bg elkaar
komen te liggen, dat men niet schieten
kan. Den knikker aan de punt vcm den
neus brengen en vandaar op den anderen
laten vaüen. Gelukt dit, dan is de knikker
gewonnen.
Nenskesslooty znw. vr.; vgl. neus.
neut) znw. vr. Noot, De Ned. vorm noot
is weinig gebruikelijk. — 1) De vrucht, \\
Ik hou niet van neuten. Evenzoo n eu te-
dop, neut eb oom, enz.— De vorm neut
is ook elders bekend. — Zie een zegsw.
op ZOET en vgl. de samenst. apenbüt,
jodbnbutje en neutje-pel.
2) Benaming der losse houten of ijze-
ren blokjes, die het verschuiven van een
samenstel van balken of ijzers voorko-
men. In verschillende molens. In een pel-
molen onder den steen, waar een drietal
ijzeren neuten om den bol van het steen-
spil loopen; in oliemolens een houten
Digitized by LjOOQiC
665
NEUT.
NIEÜWENDIJK.
666
blokje, dat dienst doet bg het schorten
der haaien en stampers, enz. In denzelf-
den zin soms ook staitneat. || Drie
boeken vuisten, twee dito staitnooten,
Invent papiermolen (Koog, a"1793), Zaanl.
Ondhk. — Evenzoo leggen de steenhou-
wers hardsteenen drempels en kozgnen
▼ast door middel van steenen neuten. ||
De Onderdrempels en Neuten Tan aUe de
Deur en Vensterkozgnen, Bestek steen-
houwerswerk (Krommenie, efinSl), Zaanl.
Oudhk. — In dezen zin is het woord ook
elders bekend. — Vgl. ook de samenst.
TBIBMMIUT.
neatje-pely znw. In de nitdr. neutje-
pel doen, noten pellen, || Gaan je meê
neuljje-pel doen? Neulje-pel doen is net
zoo'n peuzelwerkie.
IfeaTelige ren. Naam van een stuk
land te Oost-Zaandam. || De neuvelige ven
Polderl Oostz, II (a«1750). — De n in
dezen naam is onorganisch. De neuve-
lige ven = den (h)euvelige ven;
vgl. NBXTBEL OU zic HBüVEL CU HEUBBLEN-
AKKBR. Dat men den naam in de vorige
eeuw niet meer begreep, blijkt uit de
verknoeide schrgfwfjze «Neblingel ven",
Cusib, (a«1741).
nenzigy bnw. Alleen in de uitdr. 't is
neuzig weer, H ia koud, het is weder
waarin men last van zijn neus krijgt en
dien dikwifls moet snuiten,
nevenS) voorz.; vgl. genevbk.
neverdaDy bgw.; zie ioeebwbrdan.
nezigf bnw. Flauw van den honger, ten-
gevolge van felle kou en een holle maag.
Thans naar het schgnt alleen nog be-
oosten de Zaan bekend ; vroeger ook elders
in de Zaanstreek. || Ik ben toch zoo ne-
zig. 24 De8emb(e)r was ick in Compagh-
nye op scha(e)tse nae Hooren, en voort
nae Medenblick; totMedenblick coomende
was ick seer neesigh van honger gekoo-
men tot Valkes, daaer ick seer hartigh
aen caabelion schaft (geschaft heb) met
sulcke smaack als ick oyt gegete hebbe,
Journ, Caeskoper, 24 Dec. 1671. — Ëvenzoo
in de Beemster (bouman 72). Vgl. Ags.
nihstig, nistig (uit ne-wistig, van
wist, spijs), niet gegeten hebbende, honge'
rig (boswobth-tolleb 720 a). Een znw.
van denzelfden stam als wist, waarmee
nezig, in geval van verwantschap met
nistig, kon zgn samengesteld, is niet
bekend. Wel bestaat het synon. e es,
Ned. aas, voedsel, doch het is twijfelach-
tig of nezig hiervan gevormd is.
niemendalletje, znw. onz. In de uitdr.
een Hoornsoh niemendalletje, m>-
mendal. \\ „Wat heb-je voor roe mee-
brocht?*' „'En Hoomsch niemendalletje."
nietemUtig, bnw. Nietig, gering, onbe-
duidend. Weinig gebruikelgk. |[ Dat's te
nietemijtig (het beteekent niets). Ze is zoo
nietemgtig: of zy al helpt, dat geeft toch
niks. — Evenzoo elders in N.-Holl. (bou-
MAB 72). Ook bij woLFP en dekbn, Econ.
Liedjes (ed. 1792), 44. „Hoe nou? . . Mag
ik niet ien zoen ? Hartje, hoe ben je nou
zo spy tig, heb ik ietewat misdaan ? 'k Zeg,
dut is te niettemytig! Spreek, ei kom reis
op de Baan." — Vgl. nietemgt, niet
een mgt, geen duit, niets (Taalgids 1,
285; oüDEMANS, Wdb. op Breder o 229 en
243).
nieuw, bnw. en bgw. Daarnaast n uw.
Zie de wdbb. || Een nuwe hoed. — Zegsw.
Het doet me nuw, het benieuwt me,
het verwondert me. || Het doet me nnw,
of 'et waar is (ik ben nieuwsgierig om te
weten of het waar is,) 't Zei me nuw doen
of- i nag komt. Evenzoo elders in N.-Holl.
(Taalgids 1, 288). Vgl. op dobn. — Nuw
ophoeren, vreemd ophooren. \\ Je zei
nuw ophooren. Daar hoor ik nuw van op.
„Neef ghy hebt altemet veel van de West-
zaners te seggen : Maar ghy zoudt, hadje
by ons geweest, nuw toe gehoort hebben,
N.-Holl. Busten-burg 19. Zoo ook verderop
in N.-Holl. (Taalgids 1, 288). — Het
oud in het nuw zitten, het oudejaar
uitluiden, opblijven tot het nieuwejaar is
aangebroken. || We hebben 'et oud in 'et
nuw 'ezeten.
Nienweland, znw. onz. Naam van stuk-
ken land onder Assendelft; door inpolde-
ring nieuwgemaakt land. || Jan Maertsz.
niewelant, Roelif Claesz. nie welant, Maatb.
Assend, (an634).
nienwelings, bgw. Daarnaast nuwe-
lings. Onlangs. || Nuwelings heb ik *em
nag 'ezien. — Evenzoo verderop in N.-Holl.
(Taalgids 1, 288) en eertijds ook elders.
Nienwendam, znw. m.; zie dam.
Nienwendfjky znw. m. Een gedeelte van
den Assend elver-zeedijk, de in het begin
der 16de e. gemaakte nieuwe diJk, waar-
door Buitenhuizen buitengedijkt werd.
Vgl. Kaart v, d, Uytw. SI. 12; dbvbibs.
Kaart v, Hoü.^s Noorderkwartier 55 vlg.
Digitized by LjOOQiC
667
NIEUWENDIJK.
NOEST.
668
en Handv, v, Asaend, 90. || tLantgen by
de nuwedjjck, binnen die caedyck, Pol-
derl AMsend, I /^lO r^ (an599).
nienifferwetsCch), bnw. en bijw. Ge-
woonlijk in den yorm nnwerwis. Zie de
wdbb. II Een nu wer wisse kachel. — Zoo
ook elders in Holl.
Nienwmaaky znw. onz. Naam van een
stak land te Oostsaan, dat door inpolde-
ring nienwgemaakt is. || Het Nieuwmaak.
nieuws^ znw. onz. Daarnaast n u w s. Zie
de wdbb. || Ik heb goed naws. — Zegsw.
Voor de rest geen nieaws, endaar-
meê uit. || Je kenne {kunt) 'en aAre stiek
(betrekking) zoeken en voor de rest geen
nieuws. Vroeger mit *en felle winter kon-
je opeten watje eigen land opbrocht, maar
voor de rest gien nuws (van elders kon
men geen voedsel aanvoeren), «üoeveel
huur doen de woningen, die slechts be-
staan uit één vertrek met een klein ka-
mertje er by?" .Een galden a 22 stui-
vers." .Is er nog een portaaltje?" .Ja,
van 1 M', maar voor de rest geen nieuws,"
Arheids-Enquète (a<^1891), 2057 vlg,
'niggelen, zw. ww.; vgl. vbrniggblen.
nytekop, znw. m. Bubbekop, dwarsdr^-
ver, eigenlijk iemand die nijt. Zie nuten. ||
Laat die njjtekop maar in zen eigen sop
gaar koken. — Vgl. nbtekop.
nijten (neet, geneten), st. ww., trans, en
intr. — 1) Van hoomvee. Met de horens
stooten. I) Pas op, dat de bok je niet ngt.
Toe gong Jan na de bonte koe; de koe
begon te ngten. Jan begon te kryten (in
een kinderrijm),
2) Van menschen. Lastig, warrig zyn,
anderen tegenwerken, jj Och, hy is ommers
altijd an 'et ngten.
Het woord is ook elders in N.-Holl. ge-
bruikelyk (bouman 72). Vgl. hadb. jünius,
Batavia (ed. 1652), 388: .ngten (quod
arietare, aut cornn petere sonat verbi vim
reddenti)" en daaruit by kil.: .nieten,
Holl. arietare, aut cornu petere, Adr. Jun."
Verder komt het ook voor in Friesl., in
Oost-Friesl. (koolman 2, 653), e. e. Zie
voorts Mnd. niten, Ags. hnltan, Ono.
hnita, allen in den zin van stooten, en
vgl. Grieksch xv/fw, jeuken, steken, kwel-
len. — Zie ook NUTBB, nutbbig, nijtekop.
nijtery znw. m. Iemand die nijt; last-
post, dwarsdr ijver. — Zie iqjtbn. || 't Is
'en nyter, dat weet je nou eenmaal.
nijterig, bnw. Lust hebbende om te nij-
ten, van hoornvee. By uitbreiding ook van
kinderen die willen stoeien. — Zie bijtbn. ||
Pas op, die bok is ngterig. — Wel kind,
wat ben-je nyterig; zoek-je 'en koopman
(iemand die meestoeit) ? — In het FrL zegt
men nytelig. || 'En nytelige boWe (bul),
nippen» onpers., zw. ww. N\jpen, er op
aan komen, || Het begint te nippen. As
'et nipt en weemipt (als het er toe komt,
als de nood aan den man is), — Evenzoo
elders in N.-Holl. || As 't nipt en weer
nipt, dan gooi jy je helft over boord ; mit
de halve lading kenne we 't ok wel doen,
Sch. t. W. 1, 317 (Tessel). .Ik denk Sin-
jeur," zei ik zo, .dat ik ook wat te zeg-
gen heb, als het nipt en wedemipt; en
dat ik oud en wys genoeg ben om myn
gezelschap te kiezen," wolff en dbkbn,
Corn, Wildschut^, 341. Vgl. ook boüman 72.
— Nip-nap in zeker kinderrym. || Kin-
netje, kinnetje nip-nap, mondje, mondje
hap-hap, neusie, neusie snuit-uit, enz. —
Vgl. VAK dalb op nippen.
nirriO) znw. vr. Vloeibare drek, van
koeien, enz. — Ook iets van geene waarde,
larie, \\ Och wat, dat is nirrie.
Nobellondy znw. onz. Naam van een stuk
land te O.Zaandam, buitendyks. || Achter-
sluys, 't nobel landt, Polderl. Oostz. I
(17de e.) — Het stuk zal wel genoemd
zyn naar een voormalig eigenaar; in de
17de e. komt Nobel te Oostzaan als ge-
slachtsnaam voor.
noohter» bnw. en byw. Nuchter, kin-
derachtig, flauw. Vgl. VAK dalb op nuch-
ter, il Zoo'n nochtere jongen. Hè, wat
nochter om niet mee te willen doen. Doen
nou niet zoo nochter, 't is of je onwys
benne. — De vorm nochter wordt ook
elders in N.-Holl. en in Friesl. gehoord.
— Vgl. KOCHTEBIGHBID.
nochterigheid, znw. vr. Nuchterheid,
kinderachtigheid, flauwiteit, — Zie koch-
TEB. II Jasses, wat 'en nochterigheid. Ik
hou niet van die nochterigheid.
noest) bnw. en byw. Wild, woest, dol-
driftig (de Wormer). |j Die bonte is 'en
noest en koppig beest. Och, die vent is
'en lomperd, altoos is-i even noeatHet
gaat er noest (wild en ongeregeld) toe. —
Evenzoo in de Beemster (boumak 72).
Ook by de 17de-eeuwsche Amsterdammers
vindt men het woord in dezen zin. || Die
Jonker die om een kleyntjen niet wilde
boeken, . . sagh soo noest dat hy met syn
Digitized by LjOOQiC
669
NOEST.
NOL.
670
oogen scheen op te slooken dees snoepige
Eamer-katjee, robmbr yisscher, Brabbe-
lingh (ed. 1669), 94, 22. Doch veel gewo-
ner is de uitdr. het noest hebhen,
het di*uk hebben, waarvan voorb» staan
opgeteekend in het Wdb. op Bredei'o, In
de algemeene taal heteekent noest naar-
stig, tiUjtig; zie de wdbb.
nog) bgw. Gewoonlgk in den vorm n ag.
Zie de wdbb. || Ze benne nag niet thais.
As je 'et nag eris {et'eis) doene, zei ik
je leere! Soo het (kindt) niet na 't school
en gaet, soo heeft het nach, meest al den
dagh, seer veel bedryf, a1 heeft sgn doen
weinigh om *t Igf, Saender Bloeme-eiralen
177. — Ook in den zin van ook, soms. \\
Weet je nag hoe laat dat 'et is? — De
vorm nag is ook elders in N.-Holl., op
Vlieland en in sommige zniver Friesche
tongvallen bekend ; vgl. winkler, Dialec-
ticon 2, 24.
nok (I), znw. vr. Zie de wdbb. — Ook
zeker deel van den rug eener koe, bü de
schoft boven den nek. Evenzoo elders in
HolL; zie bsrkhby, Nat, Hist, 5, 78.
nok (11), znw.(?) || 3 Apnl 1726 heeft
Maaritie Comelis Wagemakster geboft van
een coopmanschap . . van vercoopen van
nokken koeyen en anders, Hs. bofboekje,
archief v. Assendelft. — De bet. van .nok-
ken" blgkt niet Misschien is het woord
verschreven, doch het is niet daidel\jk
waarvoor.
nok (III), znw. m. Daarnaast in de
Wormer n n k. Hik. — Het woord is min-
der gebruikelijk dan het synon. hik. ||
Hy heb de nok. -— Nok is ook elders
bekend (van dalb).
nokken, zw. ww., intr. By zeilemakers
en schippers in de uitdr. : dat zeil nokt
te veul (de gaf el staat te steil, het zeil
is niet goed gemaakt), — Van n o k in den
zin van het bovenste deel van het zeil.
nokkovaly znw. onz. Op een binnen-
vaartuig. Een touw achter aan de gaffel,
waarmede de nok van het zeil neergelaten
wordt,
noksie (met klemt, op nok), znw. Daar-
naast oksie. In de uitdr. om de nok-
sie, om 'en oksie, dood, weg, \\ Hg is
om de noksie. Ze zei wel om de noksie
raken (sterven, van eene zieke). De dokter
heb er weer ientje om de noksie 'eholpen.
Ze (zijn) schip is om de noksie (verongelukt).
Hg zei wel om 'en oksie gaan (doodgaan).
Ze gaat om 'en oksie (valt flauw). — Even-
zoo in de Beemster (boüman 78).
nokstempel, znw. m. In een pelmolen.
Een puntig toeloopende ijzeren bout van
2 dM, lengte, waai^nede het spU uit den
steen wordt geslagen, als daaraan gehakt
moet worden, || Geef me de nokstempel
en de hamer.
nol 9 znw. m. Meestal in het meerv. nol-
len. Bulten, bonkige verhevenheden opeen
stuk weiland met zochten bodem. Bij voch-
tig wedr trappen de koeien den grond
stuk, waardoor oneffenheden ontstaan, die
later uitdrogen en hard worden. || Je
voeten doene zeer van 'et loepen op die
bevroren nollen. — Ook in den naam van
verschillende stukken land. Nol wjjst
hierin echter op grootere verheffingen
van den bodem. || Onder Zaandam, in
het Oostzijder-veld: .Het stuk achter den
Nol (naam van zeker stuk weiland). —
Te Assendelft: Claes Spiesen, de nollen
aen de Braeck; Jan Comelis Huypen,
mede de nolle; Comelis Ysbranden, mede
de nolle genaemt (in Dirck Ontgerses-
weer), Maatb. Assend. (a^ieSö). Willem
Jansz. op Nauwertna, de nollen (in het
Maddersweer), ald. — In den ban van
Westzaanden: Noch 2 nolstrepen op die
Wateringh, Poldert. Westz. lllf^QOv\ —
Nol is in den zin van bonken op het land
ook in de Beemster bekend (boüman 73).
Op Tessel beteekent het woord zand-
hoogte, duin. || Nee de nollen gaan (naar
het duin gaan). De Fonteinsnol, de Zetings-
nol, enz. — In dezen zin komt het woord
ook voor bij Hollandsche schrgvers uit
de 17de e. || Aengaende van de duyn-
kant of West-zyde van de Haerlemmer
Meer, alsoo 't gemene spreekwoort is
dat sant-gronden leek sgn, dat is eens-
deels also: maer bier van is een goede
verseeckeringe, en dat om oorsaeck dat
onder dit sant goede veen en kley leyt,
gelijck als 't selve dagelgcks blgckt en
bevonden wort, door dien dat daer onder
het sandt of nollen goede turf gegraven
en gedolven wert, en onder het veen geen
sandt en leydt tot aen de kley toe, leboh-
WATER, Haerlb,"^, 25. Knyntjes sonder
eynd, die noyt of selden vry, ontkruypen
het gevaer in nolletjes en bergen, wes-
TERBABN, Ockcnburgh 59. Zie nog een paar
plaatsen hg oudemans 4, 619. — Als naam
van land vindt men het woord reeds in
Digitized by LjOOQiC
671
NOL.
NOOSLUK.
672
de Middeleeuwen. || Tres pecie terre iu
loco valgariter iip den nollen (te Wim-
menum, a<*1357), Cai-t, v, Egmond,f^ v^.
— Vgl. Mnl. nolle, kruin van het hoofd,
Ags. knol, idem, Ohd. hnol, kruin, spits,
heuveltop,
Noléireepf znw. vr.; zie nol.
non (uitspr. ndn), znw. vr. Daarnaast
soms nun. Zie de wdbb. — 1) Klooster-
zuster; zie een zegsw. op taaP en ygl.
NOKNETJESSTUK.
2) Het knopje op een priktol (taatstol).
Ook knunnik {kanunnik} geheeten;zie
aldaar. || Me tol staat op zen non. De
nnn is er ofebroken. — Ëvenzooiu Water-
land (bouxan 73; Taalgids 6, 310; Noord
en Zuid 4, 179). De uitdr. is ook elders
bekend; vgl. Taal en Letteren 1, 232:
de zaak is op de non, verkeerd. In Z.-
Nederl. heet de geheele tol non of kap-
non (scHUEBMANs 414) en ook kil. geeft
nonne in dien zin op. In Gelderl. heet
de gedraaide arm van een spinneioiel non
(weiland).
Nonnetjesstuky znw. onz. Naam van
een stak land onder O.Zaandam, dat eer-
tjjds aan een nonnenklooster zal hebben
behoord. || flet Nonnetjesstak.
noodigy bnw. en bgw. Daarnaast soms
nog neudig. Zie de wdbb. |i 'k Heb niks
neudig.
nooi^ znw. Tegenzin, afkeer. Alleen in
de nitdr. ik heb er de nooi yan, ik
heb er geen zin in, ik wil niet, — Even-
zoo elders in N.-Holl. {Hs, Kool). - Vgl.
Oost-Fri. *t WAS hum n'ói, het was hem
onaangenaam, wen di 't nöi is, den
I4t 't (koolman 2, 657, waar nöje, nöi
geiykgesteld wordt met Ndd. node, node
nöe; Ned. noode). Kil. vermeldt ^noye,
j. noode, invitus, di/ficilis" en ^noyen,
officere, obesse,"Yg\. echter Fra. ennuy,
en Mnl. vernoy, leed, tegenzin,
noop9 bnw. Gebrekkig, slechti"?). Thans
onbekend. || lek sonde gaeren singhen
een Liedt dat raeckt de Hoop : kond* ick
dat 800 volbringhen als wel is mjjn losts
loop ; ick schonok u wel een stoop. Doch
sal ick doen mijn beste van 't begin tot
het leste, al ist slecht ende noop, Saen-
der Bloeme-stralen 210. — Volgens Hs,
Kool was noop in de vorige eeuw in
N.-Holl. gebruikelijk in den zin van dood-
ziek, — Vgl. NOOPTE.
noopte^ znw. vr. Gebrek, Weinig ge-
bruikeiyk. — Vgl. noop. || Er is noopte
an water. — In de vorige eeuw ook elders
in N.-HoU. (Hs, Kool).
Noord) znw. vr. — 1) Benaming van
het N''^'' gedeelte der Zaansche dorpen.
Deze loepen, behalve Wormer en Jisp,
allen van het Noorden naar het Zniden
en hebben dus een Noord eneenZnid. i|
Hy woont om de Noord. Ik gaan na de
Noord. Ik kom van de Noord. Ik moet
nog effies om de Noord wezen.
2) Benaming voor het N*^^ deel van
N.-Holl., in tegenstelling met het deel be-
zuiden het Y, dat de Zuid heet || Ik
heb te warskip [uit logeeren) 'eweest om
de Noord. Ze hebben om de Noord heel
wat sneeuw 'ehad. — Evenzoo spreken
de zeelieden van .om de Noord varen"
(naar de Noordelijke streken varen),
3) Als naam van een stuk land onder
Assendelft, bnitendgks. Thans onbekend, il
Die noort, Poldert, Assend. I f»117 r"
(a^aOO). Wnlm Baertsz., ghenaemt de
noort, Maatb. Assend, (an634).
Noorddyky znw. m. Naam van een ge-
deelte van den Zaandijk, gelegen tussohen
Wormerveer en Enollendam. || Op den
Noordt-dijck, Priv. v. Westz, 50 (an451).
noordenwind, znw. m. Ook zeke$*e tisch ;
zie WIND II.
Ifoordëche balk, znw. m. Als schert-
sende naam voor zeer groote wortelen, sUk-
wortels. — Ook een soort van muziekinstru-
ment mei snaren, dat met een strijkstok
wordt bespeeld. Thans in onbruik. Dit in-
strument was ook elders in N.-HoU. en
iu Friesl. bekend; zie verder dukstra,
Uit Friesl, Volksleven 1, 378 vlg,
nooseiyk, bnw.; zie noosujk.
noosiyky bnw. en bijw. Daarnaast noo-
seiyk. Spijtig, begrootelijk, jammer. —
Zie NoozBN. II 't Is toch zoo'n nooslgk ge-
zicht, dat alle bloemen stukkend 'ewaaid
benne. 't Is znk nooselgk geld van zoo'n
gebroken ruit; je worre (wordt) der niks
beter van. — Hè, wat nooselgk, dat je
niet mee uit kenne (kunt), 't Is toch noos-
lgk, dat die nuwe hoed zoo in ienen (dade-
lijk) verregend is. — 't Spgt me wel dat
ik niet buiten mag, maar ik vind 'et veul
nooslgker dat ik non ok niet te bruiloft
ken. — N o o s e 1 g k is bij de 17de-eeuw8che
Amsterdammers zeer gebruikelgk in den
zin van jammerlijk. || 't Is seecker noo-
selijck datter is gebeart, boembb visschbr,
Digitized by LjOOQiC
673
nooslijk:.
NOTSLOOT.
674
Brabbelingh (ed. 1669), 20. De geen . . die sön
leven nooslgck endt, bredbro, 7 Daghet
(ed. 1638), bl. 41 (evenzoo in de ed. 1644;
de nieuwe uitgave van bredero*8 Wey*-
ken 3, 66 heeft met drukfout „nootlgck").
Treurig en noosselijk bedryf, hoopt, Ned.
Hist. 26. *t Noosselijk vermoorden der
geestelijke luyden, ald. 736. — Ook met
deef-nis. || (Beweeg haar) ghemoet, dat het
toch buychsaam zy, en dat zy met meiyen
eens noosselgck aansiet mgn overdroe-
vich vryen, brbdero, Stomme Ridder 1692.
— In Vlaanderen is nooslijk, nooseljk
gebruikelijk in den zin van sukkelachtig
(SCHUERMANS 414).
noot) znw. vr.; zie neut.
noozeii) onpers., zw. ww. Spijten^ ver-
driet doen f hegrooten, || Het noost me, dat
ik dat huis toe niet 'ekocht heb. H Zei
*em nou wel noozen, dat-i 'et maar niet
'edaan heb. Noosde *et je niet, dat je
guster niet mee mogge (mocht)'^ 't Een
me nog noozen van dat lieve kind (nl.
dat het zich zoo bezeerd heeft). — Even-
zoo in Waterland {Taalgids 6, 310) en bij
de 17de-eeuwsche Amsterdammers (oude-
MANS 4, 632 W(7.; Wdb. op Bredero 246).
Noozen is in de Middeleeuwen ook in
andere streken zeer gebruikelijk, ook als
trans. ww. in den zin van kwellen, deren,
schaden. Het woord behoort bg Mnl.
noose, noise, tegenspoed, schade, ver-
driet; vgl. DE JAGER, Freq. 2, 406 vlgg,
en PRANCK 695 op onnoozel. — Zie
NOOSLIJK.
noppen, zw. ww., intr. en trans. — 1)
Bij het hengelen. Even aanbijten, van de
visch. II As de visch nopt moet jedade-
Igk ophalen. — Evenzoo bfi cats, Wer-
ken (ed. 1700), I, 577: .Treckt, visscher,
treckt terwyl het nopt.'' Volgens Hs. Kool
werd noppen in de vorige eeuw in N.-
Holl. ook gebruikt voor y^het op en nee^*
laten gaan van den dobber, wanneer' de hen-
gelaar ei' mee speelt om de visch tot bijten
te nopen** In dezen zin is het woord ook
elders nog bekend. — Noppen is eigen-
Igk plukken, zachtjes trekken, en vooral
bekend als term bij de lakenweverij voor
het zuiveren, uitpluizen van het laken (van
dale). In de Beemster zegt men ook van
het vee, dat het nopt, wanneer dit in een
drogen zomer de dorre, doode grasplan-
ten met wortel en al uit den grond trekt
(bouman 73).
2) Overdr. Winnen, vangen, bij het spel.
In de uitdr. h^ ken ze noppen, hij
wint, eigenlijk hij weet (de visch) te ver-
schalken.
nor (I) (uitspr. nör), znw. Gevangenis. \\
Hij zit in de nor. — Ook elders bekend,
vooral onder soldaten.
nor (II) (uitspr. nbr), znw. Alleen in
de uitdr. Er zit geen nor in, er zit
geen kracht, geen pit in, alle levenslust is er
uit. II HiJ voelt 'em vast erge ziek, dor zit
teminste gien nor in. Der zit niet veel nor
in 'em. — Zie norrib en vgl. mor.
norrie (uitspr. nörrie, met klemt, op
nbr), znw. — 1) Kracht. || Deer zit nor-
rie in {daar zit gang in, b.v. van een
vluggen schaatsenryder, van iemand die
snel loopt, enz.).
2) Opgewektheid^ pleizier. \\ Ik loof, dat
we toch wel ket en norrie hewwe [heb-
ben) zelle, Sch, t. W. 275. — Vgl. nor II.
notsloot, znw. vr. Een sloot waarlangs
ree vervoerd mag worden, Notslooten
zgn dus voor koeschuiten bevaarbaar. ||
De sloot tusschen Jaap Heinen land en
mynes is gien notsloot. — In de Enge-
en Wijde- Wormer heet in het bijzonder
de sloot aan de binnenzijde langs den ring-
dijk aldus. II De Notsloot van de Enge-
Wormer. — Evenzoo zegt men in Water-
land notsloot voor dijkshot, bermsloot
(Navorscher 7, 161). || En binnen langs
dezelve (Ringdijk) een Not-sloot begin-
nende van 't West-eynde van de Middel-
weg bg de Slechter (nabij Broek in Wa-
terland), Octr. V. d. Meeren in Waterl.^0
(an628). Ende dat alle Dijeken beneden
de vijf voeten ghedaelt zijnde weder-
omme op 't voorschreven besteck sullen
ghebracht ende gherepareert werden, blij-
vende altrjt twee oft ten minsten ander-
halfif Roede tot een binnen-Barmte tus-
schen den Dijck ende den Notsloot, die
drye Roeden wijdt sal wesen ende int
gheheel aen den DiJck behoort. Keuren
V. d. Beemster, art. 74. Het beste sal we-
sen . . datmen den achter-dijck van bin-
nen van de kruyn af, 5 a 6 Roeden broeder
maeckt als de Beemster . . , en den Not-
! sloot op halve diepte en op half water
koerende, voor 't doorlecken en aenperssen
van de Ring-dijck en Ring-sloots water:
Met een suffisante cadijck van achteren
tot een water-keeringe, leeohwater,
Haerlb.', 32. Een binnen ofte not-sloot
43
Digitized by LjOOQiC
675
NOTSLOOT.
NOTWEG.
676
tot afMïheydiDge ran den Dgk, Chron. v.
Medembl, 264. — Daarnaast yindt men ook
nootsloot il Alle de slooten, rontom
de Landen . . gelegen, zullen moeten wer*
den (ïeklaart en Qehalmert,de Vaar ofte de
Nootalooten nytgesondert {keur v. Lands-
meer, a®1690), Keuren v, Waterl. 59. — Zie
verder notwbg en ygl. kotten.
notteB) zw. WW., trans. Vee drijven over
andermans grond^ het recht van dreef héb-
hen over een stuk land, \\ 't Is al meer
as 25 jaar, dat ik me yee over dat land
notten mag. Ik not Piet*en land. — Not-
ten sch^nt elders niette zgn opgeteekend ;
wel vindt men den b^vorm noten, il
Ënde so salt afterlant in een waghen-
landt ghenoot worden over tvoerlandt,
ende die beesten daerover dryven daert
redelick is, WfrL Stadr, 2, 262 (keur v.
Orootebroek, 15de e.). Vgl. ook Keuren v.
Waterl 31 (a'»1673): «Zullen ook mede
alle Eygenaars van de Landen, geleegen
op eenige Oevers, Meeren ofte aan eenige
Gouwen, ofte binnenwegen, gehouden we-
zen haare slooten zoo Wgt ende Diep te
maken, dat de Eygenaars van de Landen
daar agter geleegen, beqnamelyk en on-
verhindert haar notende Vrugten daar
uyt zullen konnen ende mogen halen.''
— Zie verder kotwko en notsloot.
notwegy znw. m. Een weg over ander-
mans grond, waarlangs vee gedreven mag
worden. \\ Er loopt 'en notweg over dat stuk
land. Me land leit niet an sloot, maar ik
heb er 'en notweg heen. Ik heb 'en notweg
over z^n land. — In denzelfden zin is het
woord verderop in N.-HoU. gebruikelyk
(db jaobr, Taalk, Magaz. 3, 513 vlg.). Men
vindt het herhaaldelyk in middeleeuwsche
stukken, ü Een notwech van een ruede
breet van twaleff voeten bg noirden sgn
huys (te Alkmaar, a^ 1476), gonmbt, Zijlkl.
204. 't Goidslant, groot wesende drie coe-
weyden off dair omtrent mit een notweoh
die dair toe dient (te Heiloo, a°1482), ald.
239. — Daarnaast vindt men ook noot-
pad ennootvaart; vgl. ook notsloot. ü
Item, dat geene Inwoonders . . , die door
nabuurschap ofte eenige lieentie ende toe-
latinge van zoekere Eygenaars van Erven
of Landen gebruykt hebbende, ofte nog
gebruyckende zyn, eenige by-overgangen
ofte nood-vaarten over derzelver Erven,
Landen ende slooten, 't zy hoe lange Jaren
zy dezelve geusureert ende gebruykt (heb-
ben), zullen mogen hebben ..geen eygen-
dom nog gerechtigheyd van eenige pos-
sessie, door 't selve gebruyk, maar zullen
gehouden zyn .. als 't den Eygenaar van
dezelve Erven, slooten of Landen gelieft
daar van af te staan ende wederom ge-
bruykende hare geregtelyke Gangen ende
Noodpaden van oudts daar toe geordon-
neert ende gestelt. Keuren v, Waterl. 33
(a°1673). — Notweg is ook elders be-
kend. Bg VAN DALB vindt men het vermeld
in den zin van breede rijweg, dooh het
blijkt niet, waar deze oneigenljjke betee-
kenis gebruikelijk is. Vgl. echter van
LEBUWBN, Batavia lUustr. 122: aOenen
noodweg oft Ijjweg." Het woord nood-
weg is als juridische term zeer bekend.
Vgl. DB GROOT, Inleydinge, Bk. II, dl. 35:
ff§ 11 Wanneer nu iemands land niet en
komt aen een heereweg nochte aen de
buire-weg, zoo werd hem bg 't gerechte
een noodweg gewezen daer door hg naest
ende ter minster schade kan komen op de
heereweg. § 12 Die een nood-weg moet
Igden is onverboden zgn land af te gra-
ven ende te sluiten: maer ter nood ver-
zocht zgnde, moet hg opening doen." Ook
tegenwoordig brengen de juristen het be-
grip noodweg in verband met nood,
behoefte. Het blgft echter de vraag of deze
voorstelling berust op een oude verkeerde
etymologie, of dat men het bestaan moet
aannemen van twee verschillende woor-
den noodweg en nootweg, notweg.
Om den vorm kan notweg bezwaarlgk
samenhangen met nood. Men zal het dus
moeten opvatten als oorspronkelgk betee-
kenende weg waarlangs men z(jn not voe-
ren mag. Ygl. het thans verouderde not
of noot, opbrengst van het land, veld
vruchten (Ofri. not, Mnl. note),ennoot,
vee (Ofri. n&t, Ags. néat, Ono. naut,
Ohd. n ö z, Eng. n e a t, enz.) ; zie de wdbb.
Not en noot bleven tot in de 17de e. in
zwang, doch werden door elkander ge-
bruikt, zoodat het niet met zekerheid is
uit te maken, met welk van beide woorden
men te doen heeft. Op de volgende plaat-
sen schgnt men er nu eens de beteekenis
vee, dan weer die van saad aan te moeten
toekennen. || In zgn landen lanen {toepa-
den) te legghen tot aen den Zeeburch (nL
die tusschen Amsterdam en Ypeshot), om
zgn noote uyt ende in den landen te voe-
ren, VAN MiBBis 3, 734 (a^l401). Voorts soo
Digitized by LjOOQiC
677
NOTWEG.
NUWERWIS.
678
sullen sy den Onden-dijck voorsz. honden
en gebrnyoken, gel|jok hare andere goe-
den, en des so sal de eene over de andere
varen met sgnen notte (handvest v. Edam,
a°1401), SOBTBBOOM. Hist, V, Watert 129.
Ende so waer enioh lant laghe daer die
bnieren hinder off hadden mit haer not
te comen an haer wei*ff, dat sond men
offdelven alst redelick waer, ende ghel-
dent denghenen diet landt hoert, by den
rechte {keur v. Orootehroek, 15de e.), Wfri.
Stadr. 2, 263. Niemant en sal oock eenighe
Weghen ofte Cadgcken moghen af-slech-
ten om zgn Not ofte Materialen aen ofte
van zijn Landt te brengen . . , ende dat
altfjt de Uuerluyden ende by gebreke
ofte insnffisantie der selver d'Eygenaers
vande Landen voor de gene sullen ver-
antwoorden die 't Saet ofte Materialen door
soodanige afghekorte ofte afgheslechte
Weghen gevoert ofte ghement moghen
hebben, Keuren v. d. Beemater, art. 82.
(17de e.). (Wy) ordoneren midtsdesen dat
voortaen geen Voerluyden met Vracht-
Waghens langs de Beemster-dgoken en
sullen moghen varen . . verder dan sy tot
de voeringe van hun noodt tusschen haer
huysen ende den naesten wech ofte tot
aen de Ringsloot van noode sullen heb-
ben, ald.f art. 79. — In den zin van op-
brengst van den akker, veldvruchten, vindt
men die note ook elders in HolL; zie
b.v. VAN MiKBis 2, 507 6: «Dat lant sal
vander eerster note geen pacht ghcven"
(te Zwijndrecht, a^SSl). — Vgl. voorts
Mnl Wdb. lY, 835 op leideweoh, en
zie NOTTEN.
noQ) voegw. en tusschenw. Nu. Zie de
wdbb. De vorm nu is ongebruikelijk.
— Ook als bevestigend antwoord op een
vraag; vaak met toevoeging van hoor. ||
,Heb.je schik?" ,Nou. of ik!" — .Heb
'et kettig 'eweest (was het pleizierig)'^"
bNou hoor." — , Wat is 'et heet vandaag."
,Nou!" — Evenzoo elders in Holl. en in
het StadFri.
nuehter, bnw.; zie nochter.
nuehterigheidy znw. vr.; zie nochtbbig-
HBID.
nnffelen) zw. ww., intr. Peuteren, beu-
zelen. It Ik zit er al an te nuffelen, maar
ik ken 'et niet goed krggen. — Evenzoo
bfj woLPF en deken, Corn. Wildschut 2,
115: ,Ze stond altoos laat op, ontbeet lang-
zaam, nuffelde zo wat met het theedoek-,
jen, en waschte wel eens een kopjen of
schoteltjen af." Vgl. ook ald. 2, 75: ,dat
bleek ziekelgk nuffeltjen" en Wül Lee-
vend 4, 314: ,een zoet nuffelije van een
meisje." — Elders gebruikt men nuffen
in den zin van talmen (wbiland). Vgl. de
JAOBB, Freq. 1, 432, en fbanok op nuf.
In het Stad-Fri. is ny f el werk een beu-
zelwerkje, — Zie ook nuffblig en gbnuf-
FEL.
nnifelig) bnw. en bgw. Beuzelig, peu-
terig, kleuterig. Zie nüffblbn. || Wat 'en
nuffelig werkie (peuterwerkje). Ik hou
meer van grootere koppies, die kleintjes
dat staat zoo nuffelig. Wat ben-je nuffelig
bezig.
nuil) bnw. en b^jw. Simpel, bedeesd, drui*
lig. II Hg keekwelwatnuil(to^r^^e{(2,
op zijn neus). Wat staan-je nuil (bedeesd)
te kijken (b.v. na een berisping). Hg zag
er zoo nuil (droomerig) uii Wat 'en nuile
jongen is dat; hg zeit niks en zit maar
voor 'em te kgken. — Ook van kleeding.
Eenvoudig, simpel. \\ Wat 'en nuil hoedje.
Ze is altoos zoo nuil 'ekleed. Je hebbe
je ok niet op'eschikt vandaag : wat ben-je
nuil. — Vgl. Oost-Fri. nuul, netjes, Uef,
Eg^.niedlich (koolman 2, 664).
ntkj znw. m.; zie nok III.
miminer) znw. onz.; vgl. twufelmüic-
MEB.
nun, znw. vr.; zie non.
nuS) bnw. Van hoofddeksels. Pittig, klein,
net (Zaandijk). I| Wat 'en nus hoedje. —
Vgl. KNUS.
nuskeltjO) znw. onz. Een kleinigheid;
ook een klein persoon (Wormerveer). ||
Zoo'n nuskelije. — - In Friesland spreekt
men van nüske.
1111W9 bnw.; zie nibüw.
nuwellngS) bgw.; zie niettwelings.
nuworwiS) bnw. en bgw. ; zie nibuwer-
WBT8(ch).
Digitized by LjOOQiC
679
OERELEN.
OLIEDIKKOKERIJ.
680
O.
oereleii) zw. ww., intr. Alleen in den
in f. Morrelen, peuteren (Wonnerveer, de
Koog). II Ik docht al, wat zit-i deer te
oerelen, maar non zien ik 'et eerst. —
Evenzoo in het Fri. o dr el je.
oetelcDy zw. ww., intr. Onhandig en
slordig werken, || Wat ben-je weer an 't
oetelen (b.v. ah iemand iets schoon maakt
met halfvuil water, of met te weinig nat).
— Vgl. HÜETELEN, OETEREN en OBTELIG.
oetelig, bnw. en byw. Groezelig, sme-
rig, morsig. Zie oetelbn. II Wat is dat
kind oetelig. Doen dat oetelige boezelaar
of. 't Ziet er bij hollie (hen) in huis zoo
oetelig nit. Hè, wat doen je dat oetelig
(wat ben-je aan het oetelen). — Vgl. Oost-
Fri. öterig, smerig, vuil (koolman 2,
691).
oeterdyky znw. m.; zie euterdijk.
oeteren, zw. ww., intr. — 1) In water
morsen, ploeteren, smeren. Ook slordig en
vuil werken. j| Eom, zit nou niet zoo in
die nattigheid te oeteren. Och, 't is 'en
smerig wjjf, ze oetert maar wat. — Vgl.
oetelen en otteren.
2) Dreutelen, beuzelen, niet opschieten
met zifn werk. Ook met alle aandacht aan
iets bezig zijn, zonder dat het gelukt. II
Hè, wat oeter-je toch, maak wat an (voort)\
Ootje, wat ben-je weer an 'et oeteren,
wil ik je eris helpen?
3) Grommelen, mopperen (de Wormer). ||
Zit toch niet zoo vervelend te oeteren;
er is immers niks an te doen.
oever, znw. m. Zie de wdbb. — Ook
in den naam van stukken land, die aan
water liggen. || De Oevers (te Oostzaan).
Brechten oevers, Polderl. Oo«te. 1(1 7de e.).
Een vierde paert (part) in Steelkamps
oever (op Ruigoord), Polderl, Westz. II
(a»1629). — Vgl. Keuren v. Waterl. 31
(a^l673): «alle Eygenaars van de Landen,
geleegen op eenige Oevers, Meeren ofte
aen eenige Gouwen, ofte binnenwegen."
oezeligy bnw. Groezelig, smerig (de
Koog). Synon. oetelig; zie iddaar. || Wat
is dat schort oezelig.
of (I), onderschikkend voegw. Zie Ned.
Wdb. X, 67 vlgg. Soms zegt men o we,
doch naar het schgnt alleen vóór het toon-
looze we, ze en der. Vgl. het gebruik van
azze op Axs. || Ik weet nietwaar ovve we
heen gane. 't Is ovve ze gek benne. Vraag
ovve ze nag wet noodig hewwe. 't Is owe
der gaten in benne. We moete gien zier
thuis brenge; went den zou het net weze,
ovve we zoo veul 'ehad hadde, dattewe
het niet op konne. Sch. t. W. 279.
of (II), bg w. Af. Evenzoo in alle samen-
stellingen. Zie op AF, enz.
oifereiiy zw. ww., trans. Zie de wdbb.
— Ook van de hand wfjzen, weigeren (de
Wormer). || Dat zou ik maar offeren. Ze
hebben dat voorstel 'offerd. «Wil-je die
man niet an de kost hel pen?". Dank je,
ik offer 'et." — Evenzoo in de Beemster
(bouman 74).
oft, bgw. Dikwijls (Assendelft, Jisp).
Daarnaast gewoner of tig. || Ik heb er
oft 'eweest. Hg komt oftig hier langes.
Dat beurt ook niet oftig, dat je bij me
komme (komt). — Oftig is ook verderop
in N.-Holl. gebruikelgk (oe jaoeb, Taatk.
Magaz. 3, 514 ; winklbr, Dialecticon 2, 39).
O ft e wordt ook in de 7>u<Aant«to vermeld,
doch het woord ontbreekt in het algem.
Ned.; het is echter in de meeste Germ.
talen bekend. Vgl. Hgd. oft. Eng. oft,
of ten, Osaks. oft, oft o, Ags. oft, Ohd.
oft o, Got. ufta, Ono. opt; zie kluob
op oft.
oftig) bgw.; zie oft.
oky Yoegw.; zie ook.
oksie^ znw.; zie noksie.
oliediky znw. onz. Bg de olieslagerg.
Het dik van lijn" en raapolie, dat in den
druipzak achterblijft, prut. Vgl. DOt II. —
Het o lied ik wordt verkocht en in een
bgzondere inrichting uitgekookt, waar-
door er nog olie, wagensmeer, enz. uit
wordt verkregen, terwgl de droes over-
blgft. Vgl. 0LIBDIKK0KEB OU -KOKEBU.
oliedikkoker, znw. ro. Iemand die het
bedrijf uitoefent van oliedik koken; eige-
naar eener oliedikkokerfj. Synon. prut-
koker.
oliedikkokerQ) znw. vr. Inrichting om
oliedik te koken. SjBon.prutkokerij,prut-
Digitized by LjOOQiC
681
OLIEDIKKOKERIJ.
OMSTEKEN.
682
huis, It Ze hebbeD de molen ^esloopt en
er *en oliedikkokerjj van 'emaakt.
oliekit) snw. vr. Oliekan, Ygl. kit.
oliepnl) znw. m. Olieslctger, werkman
op een oliemolen. Zie pul. || Me man is
oliepal.
oliOTOS) znw. m. In een oliemolen. Een
vosëestaart, dienende om gemorste olie op
te vegen en anderszins den molen op te
knappen. || Geef me effies de olievos. We
moeten 'en nawe olievos hebben. — Ook
als naam van een oliemolen te W.Zaan-
dam (de Olyvos of de Vos) en van een
goederenboot (de Olievos).
olm^ znw. vr.; vgl. boodolmd.
om, voorz., voegw., bgw. Eertijds soms
ook um. Zie de wdbb. || Die stuurde 'm
up z*n land um up de varrekes te passé,
wiNKLSR, Dialecticon 2, 65. — Vgl. ommes.
omdoening (met hoofdtoon op doen),
znw. vr. Drukte, omslag, moeite, || Wat
'en omdoening, voor één avend alles van
zen plaats. *t Is 'en heele omdoening as
je zooveul menschen te eten knjge. Ik
hou niet van al die omdoening. — Even-
zoo elders in N.-Holl. (bouman 74). — Vgl.
BlDOBIinVO.
omgewosseii) bnw. Van hout. Kromge-
wassen f kromgegroeid, — Vgl. wassen. ||
Die armen (ployen ende vellingen) vant
voorsz. wiel . . sullen wesen . . van goet
omgewossen eycken-honit Hs.bestek water-
molen (a^l634), archief v. Assendelft.
omgooien^ zw. ww., trans. Zegsw. Den
boel omgooien, een miskraam hebben
(de Wormer). il Ze heb de boel om'gooid.
-— Vgl. een dergelijke uitdr. op schuit.
In denzelfden zin zegt men in Friesl.
den bak omkeeren.
omkieperen^ zw. ww. — 1) Trans.
Omverwerpen, \\ Wie heb die bloempot
om'ekieperd? Ik zei die kegels wel om-
kieperen.
2) Intr. Onderste-boven vallen, fl Ze
bennen mit de wagen om'ekieperd. We
douwden er teugen an en toe is 'et heele
hek om'ekieperd. De kinderwagen kie-
perde om. — Zie kiepebbn.
omkniteleny zw« ww., intr. Omtuimelen,
onderste-boven vallen. Zie kuitelek. || De
vaas is om'ekuitelt. As je zoo an de tafel
schudde {schudt) zei de lamp omkuitelen.
omloop) znw. m. Zie de wdbb. — Ook
een stuk land dat om een ander heenloopt
en het aan twee of drie zijden omsluit.
Beide landen zgn door een sloot geschei-
den. Synon. doolhof; zie aldaar. || Die ge-
rechte helft van ses campges veen oft
drie omloopen (Assendelft, a°1581), Hs.
U, 19, /^18 r", prov. archief. Glaes Jansz.
cattecamp, b een omloop; AelbertBiere
hier beoosten, met een omloop; Pieter
Joosten omloop, ghenaemt de Rietackers ;
Aechte Corneelis omloop bnyter Delft;
Aecht Comelis breeveens omloop; Jan
vant Veers omloop op Jan Ysbranden
sloot ; Jan Allert Cooningen omloop ; Glaes
Duyvesz. omloop (alles te Assendelft),
Maatb. Assend, (an684). Zie ook uiteb-
OMLOOP en vgl. het elders in N.-Holl. ge-
bruikelijke om loop dijk, dijk die om een
gedeelte van een polder heenloopt (Ned,
Wdb. X, 396).
ommekantje, znw. onz. Alleen in de
uitdr. een ommekantje brood, een
snede brood, een geheele plak met buiten-
korst rondom (de Wormer). — Evenzoo
elders in N.-Holl. {Taalgids 1, 288; bou-
MAN 74).
ommers (uitspr. bmmars), voegw. Im-
mers, II Ik heb 'et ommers niet 'edaan?
Piet is ommers weer beter? — De vorm
ommers wordt in vele dialecten gehoord,
o. a. ook te Dordrecht en Breda {Taal-
gids 4, 40) en in het Stad-Fri.
ommes (uitspr. ömm98), bgw. Om, op
zijde, II Schik wat ommes, ik zit zoo nauw.
Gaan 'en bietje ommes, dat Trgn der ok
bg ken staan. Ik ken niet meer ommes.
— In ommes, voor om (d)es, is des
de 2de naamv. van het aanw. vnw.;ter-
wgl het oorspronkelgk diende tot een na-
dere aanwijzing omtrent het om of op z^de
gaan, staat het thans expletief.
omschrikken, zw. ww., intr. Verschrik-
ken, verspringen, van plaats veranderen. \\
Door 'et antrekken van 'et sabeljjzer
schrikt de vang om {in een windmolen).
De rijklamp zorgt, dat de vang niet te
ver omschrikken ken.
omstand (met klemt, op bm) znw. m.
Alleen in het meerv. omstanden. Om-
standigheden. II Hij is in moeieiyke om-
standen. Na omstanden is ze nag al wel.
— Vgl. Ned. Wdb. X, 577.
omsteken^ st. ww., intr. Door het voor-
uitsteken van de hand en het raden naar
den inhoud, bepalen wie van twee persO'
nen iets hebben zal, wie met iets beginnen
mag (bg spelen), enz. Meestal van kin-
Digitized by LjOOQiC
683
OMSTEKEN.
ONDERBAND.
684
deren. De een neemt een aantal knikkers,
oenten of andere kleine voorwerpen in
de ééne hand en steekt die vooruit; de
ander moet dan raden of de inhoud o n k of
e e f is. II We zeilen omstekon wie 'et stuk
koek krtjgt We hehben al om'estoken.
omstraineD) zw. ww., trans. Struinende,
zoekende ot>erhoop heden. Zie struinisk. ||
Daar ben ze me an de boel om te struinen.
— £ venzoo in het Stad-Fri. omstrunen.
omtelleny zw. ww., intr. Aftdlen, door
rondteHen bepalen wie de ^man" zal zijn
bif het spel. De kinderen staan daartoe in
een kring; de omteller zegt een der ge-
bruikelijke rijmpjes op en wijst bg iede-
ren klemtoon op één der kinderen. Wie
den laatsten stip krijgt, valt uit en het
omtellen begint opnieuw. De langst over-
bl^vende wordt de man.
omtolveny zw. ww., trans, en intr. Daar-
naast soms om tol f en. Omwentelen,rond-
buitelen. Zie tolven. || Een vat omtolven
{voortrollen). — Een zagte gunstige wind
bg het aangenaamste weer voerde ons
langs 't Y; eene steeds omtolvende Bruin-
vis dieverteerden ons, He. reisbeachrijving
(a<'1820). Eyk dat ei eris omtolven {in de
rondte draaien). — Vgl. omtolvebkn.
omtolTOreii) zw. ww., trans en intr.
Hetz. als omtolven; zie aldaar. — Vgl.
TOLVEREN. || Ëou ei omtolvoron laten. Pas
op, dat die vaas niet omtolvert {onderste-
boven valt).
omwyd (met klemt, op ufijd), bgw. Uit-
een, van elkaar. — Vgl. wijd. || Hetturf-
vuur valt omwgd. De pop leit mit zen
armen omwgd. Mit haasie-over springen
gaan de bienen van de springer omwgd.
— Ëvenzoo elders in N.-Holl.
omzeileny zw. ww.; vgl. een zegsw. op
SCHUIT.
omsonst, bgw. Daarnaast omzunst.
Vergeefs. Thans nagenoeg verouderd. ||
't Was alles omzunst. Henlieder Ammiraal
liet de Bloedt- ven del wel wajen, dan 't
was om sunst, de Maats wilden niet vech-
ten, Reys na ds Oost-Ind. 11 r^ — Ëven-
zoo nog in de Beemster (boüman 74) en
in Gron. (moleha 801); vroeger ook in
de schrijftaal. Zie Ned. Wdb. X, 829.
omiwinken^ zw. ww., trans. Omzwen-
ken, door een zwenking in tegenovergestel'
den stand brengen. Zie zwdvken. II Die
balk moet eerst om'ezwinkt,eerdat-i na
boven 'eheschen wordt.
onadel) znw. m. In de zegsw. 't is
adel en onadel door elkaar, *t is
goed en slecht dooreen, 'f is rffp en groen,
van alUs. || Je moete zelf maar nakgken,
wat je van de rommel bruiken ken; 't is
adel en onadel deur mekaar.
oubedijky znw. onz. Naam van een stuk
onbedijkt land onder Assendelft, op de
Waslik. Thans Om me dgk genoemd. It
Genaemt t'onbedgok, Maatb. Assend.
(an685). Dat onbedijckt. Poldert. Assend. I
/•<>842f^ (aneOO).
onbehaaid» bnw. Onbeschoft, lomp. \\
't Is toch zoo'n onbehaaide vent — On-
behaaid is de gewestel^'ke uitspr. van
onbeheid, dat op dezelfde w^'ze ge-
vormd is als onbehouwen, d.i. niet be-
houwen, niet afgewerkt, ruw.
onbenesty bnw. Geen nesland hebbende;
van buitend^jksch land, waarvoor geen
aangeslibd land ligt. Thans ongebruike-
lijk. — Vgl. UITNBSSBN, NES OU VBSLASD. ||
Item 't rietland of onbeneste van Mien-
weer, groot 700 roe, Hs. (a»1782), ardiief
V. Assendelft.
onboeuy znw. onz. Bg visschers. Rom-
mel, ondeugdelijk goed, b.v. mosseltjes,
slakken, schelpen en ander ontuig, dat
in de netten komt of zich aan het visch-
gerei vastzet. || Wat is er 'en onboen in
'et net. Der zit allerlei onboen an 'et
kaar. — Ëvenzoo elders in N.-Holl. || Den
Sluyswagte9' (sal) gehouden wesen, dage-
lijks, wel te passen op 't schoon houden
van de Sluys, de Mosselen en andere on-
boen af te schrabben, en voor al sorg
te dragen dat geen steenen . . voor de
drempel . . blgven sitten, Oetr. v. d. Oude
Zype, Titel 5 {reglementvoor den sluiswaeh-
ter, art. 2). — Onboen komt in de 17de
eeuw elders in Holl. voor als bnw. in den
zin van niet goed, ondeugdelijk. DaanmaAt
vindt men ook boen, goed. Zie Ned. Wdb.
UI, 149 vlg. — Vgl.ook onboenigheid,
rommel^ in de Klucht v. Hontghe bfft my
niet (ed. 1649), 5: ,Nu moet ick alle on-
boenicheyt wech voeghen."
onder, voorz. Zie de wdbb. — Onder
den boer dienen (of zijn), dienstmeid
zijn bij een boer. — Vgl. Ned. Wdb. X,
1204/. II Me zuster dient onder de boer.
Ze heb drie jaar onder de boer 'eweest
•nderband^ znw. m. Bij de weverg. De
draad, waarmede men een roof garen on-
derbindt, om te voorkomen dat dit in de
Digitized by LjOOQiC
685
ONDERBAND.
ONGAAL.
686
war raakt. Mea neemt daartoe het eene
uiteinde van het garen en slaat dit dwars
om de rest heen. || Je heb er de onder-
band niet goed omgedaan, der hangt *en
kalf btj. — Zegsw. Ik ken er gi en on-
derband an vast krijgen of ik kan
er geen onderband yan krjjgen
(gezegd als iemand van een verhaal niets
begrgpt), ik kan er geen touw aanvaatknoo-
pen, — Vgl. Ned. Wdh. X, 1244, waar op
gezag van wbilaitd te onrechte van «stuk-
ken** garen gesproken wordt, voor , roven'*
of .strengen*' garen. Ook wordt een onder-
band niet losgeknipt; daar hg alleen wordt
omgeslagen en doorgestoken, is knippen
overbodig.
onderbonkelaar, znw. m. In een olie-
molen. Hét liggende wiel, dat de beweeg-
kracht van het steenepü overbrengt naar
het steenwiel, — Vgl. bonkeulab.
onderdaagSy bfjw. Onlangs, dezer dagen.
Thans weinig gebruikelgk. || Onderdaags
was ik nag bg *em. Mgn Buurman . . ver-
haalde onder daags, hoe dat de ingese-
ten van Sardam, over de groote schattin-
gen, die sy . . moesten opbrengen klaag-
den, N.'Hoü. Rustenburg 14. — Evenzoo
elders in N.-fioll. {Taalgids 2, 115). Vroe-
ger ook in de Holl. sohrgftaal. Zie Ned.
Wdb. X, 1256.
onderdeoTy znw. vr. Zie de wdbb. —
Overdr. ook een klein persoon, iemand die
niet hooger is dan de onderdeur. || Een
je der weer niet bg; jij ben toch ok zoo*n
onderdeurtje. — Zegsw. *t Is *en onder-
deurtje, as ze op *en stoof zit dan
kgkt ze in *en halfpints potje. —
Zie nog een zegsw. op kabtbn.
onderdol) znw. m. In een oliemolen.^en
dol van den onderbonkelaar. Zie dol III.
ondergooty znw. vr. Bg de stgfeelma-
kerg. Het toestel dat onder de goot wordt
gezet om den afvoer van het water te rege-
len. Een ondergoot bestaat uit eenige
latten, die aan weerskanten door een endel-
schot zgn verbonden, en is aan den eenen
kant hooger dan aan den anderen. Men
kan zoodoende de er op rustende goot
hooger of lager zetten, al naarmate het
water sneller of minder snel moet vloeien.
De on der goot is dus geen goot, maar
heet zoo, omdat zg onder de goot staat.
onderkneehty znw. m. De laagsteknecht
op ten oliemolen; thans jongen ge-
noemd. — Vgl. mDDBLKNSOHT. || A°1663
in April werde iok . . bestoet . . voor half
onderkneght neffens Jan Martsz. opt Pinck
t*olyslaen, Joum. Caeskoper, in dato. 6 May
(1675) is oook mgn onderkneghts moer
gestorven, cdd., in dato.
ondermiddelkneehty znw. m. Een der
knechts op een houtzaagmolen. Zie middbl-
KNBOHT.
onderpakker 9 znw. m. Eén der knechts
op een papiermolen, de laagste der beide
papierpakkers. — Vgl. bovenfakkbb.
onderree, znw. vr.; zie beb I.
ondersim^ znw. o. Bg visschers. Het
onderste der beide simmen (roepen), waar-
tusschen het vischnet uitgespannen is. Zie
SDL
ondertrappen, zw. ww., intr. Zeker
hasardspd tusschen twee personen. Een der
spelers legt een cent op den grond en
zet er zgn voet op. De ander gooit een
cent op. Wgzen nu beide oenten gelgke-
Igk kruis of munt aan, dan wint de wer-
per; anders de trapper.
•nderwaly znw. m. De slappe, uitge-
groeide kant van een stuk land langs het
water. Zie synon. op flobswal. — Even-
zoo in Friesl. ünderwal.
onderwater, znw. onz. Als naam van
land te Westzaan; waarschijnlgk zooge-
heeten, omdat het laag lag en dikwijls
onder water stond. Thans naar het schgnt
onbekend. || Des Hoeren Wilnes, des
Hoeren Onderwater, van mibbis 8, 702 a
(a°1399). Een perseel ackerlants .. ghe-
naemt het wester onderwater, Hs. U. 137
(an599), prov. archief.
onderweegje (uitspr. bnd»rwéchié), znw.
onz. Oponthoud onder weg. \\ ,Wat ben-
je lank uit*ebleven?'* ,Ja, ik heb ok 'en
onderweechie *ehad; ik ben bg Trijntje-
nicht an*eweest.** — Onderwee gj es
doen, spijbelen, stil uit de school blijven. ||
Heb-je schier (misschien) onderweechies
*edaan?
onduidig, bnw. In de uitdr. hem on-
duidig houden, zich onnoozei houden,
doen of men ^* niets van weet. Weinig
gebruikelgk.
ongaal, bnw. Daarnaast ongalig. Bij
visschers. Slecht, onstuimig, ruw, van het
weder. || *t Is ongaal weer. Wat is *et
weer van de week ongalig. — Vgl. Ned.
Wdb. X, 1572 op ongalrjk. Misschien is
de vorm ongaal ontstaan onder invloed
van het synon. gaal; zie gaal II.
Digitized by LjOOQiC
687
ONGAANSCH.
ONS.
688
ongaanschy bnw. Onbegaanbaar, moei-
lijk te gaan, || De weg is ongaansch. 't Was
met die sneeaw 'en ongaanscbe reis na
Wormer.
ongaligy bnw.; zie ongaal.
ongredekt, bnw.; vgl. een zegsw. op
SCHUUR.
ongedanTy zn w. Alleen in de aitdr. een
juffrouw Ongedunr, een ongedurig
vrouwspersoon of kind. || Je ben 'en juf-
frouw Ongeduur, geen oogenblik zit je
rustig. — Vgl. GEDUÜR.
ongelaar (uitspr. dng^laar), znw. m.
Kaarsemaker, iemand die van ongel (talk,
smeer) kaarsen maakt. Thans verouderd.
In de 17de en 18de e. komt het woord voor
als geslachtsnaam. Verschillende leden
van dit Kooger geslacht waren ook on-
gel aars van beroep. || Jan Claesz. On-
gelaar (in 1698 diaken bg de Doopsge-
zinden op de Koog). Pieter Jansz. Onge-
laar (overleden a^l740). — Vgl. ongel arij.
ongelarU, znw. vr. Kaarsemakerij.
Thans verouderd. — Zie onoelaar. || Mits-
gaders een ongelaarye en deszelvs gereed-
schappen, annex 't voorschreeven woon-
huis van den overledene, Hs. boedelschei-
ding wed. P. Jz. Ongelaar (a°1769), verz.
Honig.
ongemak, znw. onz. Zie de wdbb. —
Ook brand (Krommenie). || Me buurman
heb guster ongemak 'ehad. Ik loof dat
er ongemak is bij de overburen. — Op
Marken gebruikt men ongemak in den
zin van ongeluk, ramp, geschil {Taal- en
Letterb. 2, 65) ; zoo ook in het Stad-Fri. :
^hei-je ongemak ^h&d" (als iemand uit zijn
humeur is).
onger, znw. m.; zie unjer.
onk (uitspr. ónk), bnw. Oneven, \\ Bfj
het omsteken : Wat ra-je, onk of eef ? Een
onk getal. Ik heb nog verscheie onke
schoteltjes {verscheidene schotels, waarvan
de bijbehoorende kopjes gebroken zijn). Wat
doen ik mit zoo'n onke vaas {een eenling).
— In Amstelland vraagt men bg het om-
steken: «onkes of evekes", iuFriesl. ^^even
of on", in Vlaanderen: „effen of ontjes"
(db bo' 675).
onkedaaiy znw. m. Een knikker met een
vlak kantje. Thans ongebruikelijk. Het
woord is echter nog in Waterland bekend.
onkie-haal, onkie-takkie, znw.; zie
HONK.
onmoedy znw. m. Daarnaast vroeger
ook o n m o e d e. Twist, ruzie, \ | Ze hebben
onmoed. Den 24* van Loumaand 1599 lan-
dense tot Madura, raakten in onmoed,
veel van de onse gevangen, en leden grote
scha, Reys na de Oost-Ind,, inleiding
bl. 3. Dus Vriendelgcken wist hj sich te
veynsen om wederom Vrientschap te ma-
ken, en alle onmoedt in verghetenisse te
brenghen, See-Rooveryen v, Claes Compaen
(ed. 1659), 24. Onmoede {beroering, onltts-
ten) tot Westzanen,2^..^o«.'« Ontrust, 102.
— In de 17de e. was onmoed ook elders
in Holl. gebruikelijk; zie Ned, Wdb. X,
1732.
onna, bijw. Zie de wdbb. — Ook ver
af, van familiebetrekking. || Ze is nag
familie, maar 'et is erg onna. Nicht Kee
is jou 'en graad onnader as mjjn.
onnut, bnw.; vgl. verokkut.
onreed (met klemt op reed), bnw. — 1)
Ongereed, niet in orde, || Is de boel nou
nóg onreed: 't is al twee uur. Toe ik
kwam was alles nag onreed. — Evenzoo
elders in N.-Holl. (bouman 75).
2) Niet reed, niet bij de hand, niet dicht-
bij, il Me kantoor leit erg onreed; 't is
wel 'en kwartier van me huis. — Ook als
naam van een stuk land te Zaandgk; waar-
schijnlijk zoo genoemd, omdat het voor
den eigenaar niet reed lag. I! Het Onreed.
— Zie reed.
onrnim (met klemt, op ön), znw. onz.
Rommel, volte door in den weg staand goed
(Assendelft) il Ik hou der niet van om
in zoo'n on ruim te zitten. Wat doen-je
ook op Zaterdag te kommen, dan is 'et
natuurlgk onruim bij me. — Voorheen
ook elders in N.-Holl. || Sal oock niemandt
eenige onruym ofte vuyligheydt by dage
ofte nachte mogen werpen aen eenighe
kayen ofte wallen, binnen deser Stede,
Handv. v, Ench, 360 b. Keure tegen 't on-
ruym op de Straet, Anno 1603 (waarin
verboden wordt om materialen (hout,
steen, ijzer) voor z^n huis te laten lig-
gen en zoo de passage te belemmeren),
ald, 387. — De bet. is eigenlgk goed dat
in den weg staat, de ruimte verspert, Vgl.
verder Ned. Wdh. X, 1776, waar nog
enkele voorbeelden worden gegeven.
ons, pers. en bezitt. vnw. Zie de wdbb.
— Daarnaast bg ouderwetsche personen
nog uis. II Ze heb onderdaags nag bg
uis 'weest. — üize domenie is toch zoo'n
beste man. Uis Klaas is nou ok 'etrouwd.
Digitized by LjOOQiC
689
ONS.
ONWEER.
690
Hullie huis is venl grooter as nizes (onzes j
dat van ons). — Evenzoo toe uizent, ^e
onzent, bij ons aan huis. || Toe nizentis
nag *en ouwe schoorstien mit tegels. —
De vorm uis is ook elders in N.-Holl. DOg
bekend [Taalgids 1, 297; 4, 202 vlg,; Hs,
Kool), en komt ook voor bü de 17de-
eenwsohe Amsterdamroers ; b.v. brbdebo,
Oriane 1314 (tuysent, uys huys), roehbb
vissoHER, Brabbelingh (ed. 1669), 91, 5 (ws
Jaep). — Evenzoo Fri. üs (zie bpkema
514), Oost-Fri. üs (koolman 3, 473), Gron.
UZ es (molema 438), Drentsch o es, enz.
Zoo ook in het Mnl. (b.v. Stoke 9, 679;
Segh, 3797, 8721; Rijmb. 17595). Vgl. ver-
der Eng. us, Ags. üs, Osaks. üsa, enz.
onsely onser, znw. vr.; zie onstbb.
onster, znw. vr. Daarnaast ons er en
onzer, en vroeger ook unser en onsei.
Unster. \\ Geef me de onster es an. 1 Unser,
VerkoopingS'Catal (O.Zaandam, a°1809),
Zaanl. Oudhk. 1 Onsei, Hs. invent. papier-
molen (a°1774), verz. Honig. —Vgl. Handv,
V. Ench. 233 ft. (an639): ,Mits desen
(wordt) het uyt-wegen met den Onser,
stricktelgck verbooden, op de verbeurte
van den Onzer, en de vijf-en-twintigh
guldens daer- en- boven." Bg boemeb vis-
scHER, Sinnepoppen 59 vindt men onser-
wicht, ontser-wicht en een afbeel-
ding van het werktuig. Kil. heeft: ^^en-
ster, ensser,entster,unster, Fris.j.
unsel, statera" Vgl. verder fbanck op
unster.
ontfliepen, zw. ww., intr. Ontsnappen,
ontslippen. Thans verouderd. i| Dese dron-
kenbloed loopter met een staende zeyl
na toe, stoot al haer kraem om verre, en
smeerde sgn Vrouw nog lustig af, 't Wgf
ontfliepende trekt de deur agter haer toe
en sluyt den Wolf binnen *t Cappelletje,
SOETEBOOM, Ned. Ber. 13. — Fl iepen
in ontfl iepen hangt misschien samen
met Oost-Fri. flippen, springen, ijlen,
zich snel voortbewegen (koolman). Eng. t o
flip, schieten en (dial.) zich vlug bewe-
gen (halliwbll), Hgd. flips, plotseling,
haastig (grimm).
oiitgabberen^ zw. ww., trans. Doorgab-
beren van iets berooven. Vgl. gabbbren. ||
Ze hebben *em op de mart zen horloge
9ntgabberd. — Evenzoo in de Beemster
(boüman 30).
ontgliepen, zw. ww., intr. Ontglippen.
Weinig gebruikeltjk. i| Pas op, dat-i je niet
ontgliept (van een aal). Je moete 'et touw
niet ontgliepen lèten (laten).
onthekkenen^ zw. ww., trans. Van een
molenroede. Van de hekkens ontdoeti, de
hekkens er af sloopen. — Vgl. hekken ï. ||
Toe ze bezig waren de ouwe roed te
onthekkenen, zaggen ze dat de aère ook
wrak was.
onthikt, bnw. Ontdaan, verschrikt, in de
war, door plotselinge schrik of vreugde. ||
Ik ben der heelegaar van onthikt. Ze is
nog veuls te onthikt om te kennen spre-
ken. — Evenzoo elders in Holl. Vgl. Ned.
Wdb. X, 1867, waar een paar voorbeelden
uit de 17de e. worden gegeven.
onthoiideiiy st. ww. ; vgl. een zegsw. op
HAAN.
ontkrombienen, zw. ww., trans. Hei-
melijk ontloopen. || „Daar komt 'en dien-
der an." „Wacht, ik zei 'em gauw ont-
krombienen (om een onaangename ontmoe-
ting te vermijden)." — ^ Jan, je moete 'en
boodschap halen." „Ja, moeder, zoo an-
stonds.'' „Ik zou 'et nou maar doen,
je wil 'et altgd ontkrombienen (je aan
een opgelegde taak onttrekken)." — Even-
zoo in Waterland (bouman 75) en W.-
Friesl.
ontredy bnw. Ontredderd, in wanorde. ||
Ik ken je vandaag niet hebben, want de
kamer is heelemaal ontred mit de schoon-
maak. — Vgl. bered op beredden.
ontschieten, st. ww. Zie de wdbb. —
Het zei me ontschieten, ik ben er
benieuwd naar. || 't Zei me toch ontschie-
ten, of ze er om denkt. — Evenzoo elders
in N.-Holl.; zie Ned. Wdb. X, 1956, 5.
ontsteld, bnw. Zie de wdbb. — Ook van
de lucht, als het weer van streek is. ||
De lucht is erg ontsteld, we krggen nog
meer onweer (slecht weer).
ontzet, bnw. Zie de wdbb. Ook van het
water. Troebel, bedorven, zoodat de visch
er in sterft. Vgl. synon. op vlaai II. ||
Het water is ontzet (het stinkt).
onweer, znw. onz. Zie de wdbb. — Ook
slecht, onstuimig weer; storm en regen. \\
Gaan-je mit zuk onweer uit? 't Is van
de week alle dagen onweer. Wat 'en
onweer, je zou der gien hond deurjagen.
Soghtens een onweer uytten SW., savent
bedaardet, Journ Caeskoper,22 Juni 1669.
4 Dö(t^) S. w(int), sneu, een groot onweer,
ald., 4 Febr. 1670. — Evenzoo elders in
N.-Holl. Vroeger was het woord in dezen
Digitized by LjOOQiC
691
ONWEER.
OOM,
692
zin ook elders gebruikeiyk; zie Ned.
Wdb, X, 2196. — Vgl. 0NWBERI6.
onweerigy bnw. Onstuimig, boos, y au het
-weder. — Zie onweer. || Het waait onwee-
rig. Wat is het alle dagen onweerig. —
Ook onweer voorspellend. || De lacht staat
zoo onweerig : we krggen proest. — Overdr.
ook vertcaaidf onverschillig. \\ Wat staat
je pet onweerig. — Evenzoo elders in N.-
Holl. II 't Begon te regenen : de lucht werd
onweerig en donker, wolff en deken,
Sarh Burgerhart 625.
onwennig, bnw. Niet gewend, weemd. \\
Hg {een kind dat hij familie te logeeren
is) is nou nag wat onwennig, maar dat
zei wel beteren. Ik ben nag 'en bietje
onwennig in me nuwe huis. Die weuning
is ok zoo onwennig {men voelt er zich
niet gauw thuis). — Evenzoo in het
Stad-Fri.
onzacht, bnw. en bgw. Daarnaast soms
nog on zaf t. Zie de wdbb. — Vgl. zaft. ||
Dat kwam onzaft an. Dat hunne Came-
raats . . omtrent dees tijdt tot Assendelft
uitrichten, sag wat verder, en ging vry
wat onsafter toe, soetbboom, S. Are. 598.
onzer, znw. vr.; zie onstbe.
onzoet, bnw. Onaangenaam. || 't Is
onzoet in die koud zoo lang te staan wach-
ten. Wat is 'et vandaag on zoet weer {ruw,
onpleizierig weer). Zoo'n smerig varken
is toch 'en onzoet beest. Hy heb er onzoet
van langes 'ehad. Dat nachtmalen {des
nachts werken op den molen), als men op
jaren komt, is wel onzoet, Arbeids-enquête
'(a°1891), 2140. — Evenzoo gewestelgk
ook elders; zie Xed. H^db. X, 2244.
oog, znw. onz. Zie de wdbb. — Ook,
in verkl. oogje (uitspr. óchie), dat waar
men den blik op gevestigd heeft, wat men
met de oogen heeft uitgekozen, in het bij-
zonder van koek, spijzen, enz. II Hè, nou
neem je net mijn oochie {het koekje, dat
ik had willen hebben). Toe, laat me oochie
leggen. Wat is jou oochie? — Geen
levend oogje, van ongedierte, vlooien,
enz. II 'k Heb gien levend oochio 'evon-
den. — Eertijds was oog te Wormeren
Jisp ook gebruikelijk voor een bepaald
aandeel in de verponding, representee-
rende het bezit van ƒ 1200 (lams \AQvlg.).
Dit oog was eij^enlijk een oogvormig tee-
ken, dat op den verpon dings-kerfstok
werd aangebracht; zie op hik en prik I.
— Vgl. verder de samenst. alikas-, kal-
VER-, NAAR-, PLUÜr(t)-, SOEPOOG en ZEERE-
OOOENBLOEM.
oogenblinkertje, znw. onz. Plotselinge
zonneschijn te midden van stortbuien, als
op een regendag de zon door de wolken
breekt. Synon. blinker d. || , Daar heb-je toch
nog zoo'n oogenblinkertje." ,Ja, zoo'n
waterzontje."
ooggnap, bnw. Knap voor het oog. Zie
op NAGELGNAP. — lu het Stad-FH. zegt
men: Die meid is oogknap {knap van
buiten).
ooi, onz. Wijfjesschaap. || Het ooi moet
oonen. — Zegsw. Een jonk ooi en een
ouwe ram, geeft ieder jaar een
lam. — Evenzoo in geheel N.-Holl. II We
hebben twee lammetjes van dat ooi, beets,
Camera Obcura »', 224. Ook elders heeft
het woord soms het onz. geslacht; vgL
Ned. Wdb. X, 2340.
Ooitjes, znw.; alleen in het meerv.
Naam van een stuk land te Krommenie.
Thans onbekend. || De Oitjes, Poldert.
Kromm. (a°1665), r>269.
ook, voegw. en bijw. Zie de wdbb. —
Dikwijls in den vorm ok, doch als vra-
gende partikel met de beteekenis wel,
is het niet zoo, niet waar ? steeds in den
vorm 00 k. II Ze was erge vrindel^k, ook ?
jy ben der niet 'eweest, ook? Dat mag
niet kapot 'escheurd, ook pa? In dezen
zin ook elders gebruikelijk {Ned. Wdb. XI,
9; Noord en Zuid 4, 179; Taal- en Let-
terb. 2, 151 noot). Vgl. reeds in het Mnl.
ook in den zin van wel; b.v. Limb. 1,
1718 vlgg.: «doet sijt niet, soe moet sie
verborren sgn in enen viere, doet sijt oec,
soe moet sijt sciere weder besuren in dat
wout."
oom, znw. m. Daarnaast oom e, en vroe-
ger ook noom. Verkl. oompie. Zie de
wdbb. II Toe, geef oome 'en hancfje. Heb-
je bij oome Klaas 'eweest? Klaas-oom,
Wullem-oom {oom Klaas, oom Willem). —
Vgl. oome Sijmen op sijmen. — Eer-
tijds was oom ook een eerenaam voor
enkele oude, algemeen geachte lieden,
vooral predikanten, die door al hun dorps-
genooten met oom werden aangesproken.
Vgl. Ned. h e e r o o m. II Oom Jacob Dircks
(vermaner der Doopsgezinden te Wormer-
veer, overl. a°1689). Oom Joost Kuyper,
LAMS 345 (Joost Pietersz. Kuyper te Jisp,
a°1643, die ald. 347 wordt genoemd .Joost
Pietersz. (alias) Oom Joost" en 350 , Joost
Digitized by LjOOQIC
693
OOM.
OORGAT.
694
Pietersz. Kuyper (Mias) Joost Oom"). Eg-
bert Claesz. alias noom Eg, Hê, T. 49,
fnn »•» (onder Westzaanden, an592),
prov.. archief. Oiise noom Korn(eli8) Dirck
Blaeu (diaken te Wormerveer, overl.
aneei), Hs. (einde 17de e.), Zaanl Oudhk.
— Noom leeft thans alleen nog voort
in den geslachtsnaam koome, nomen. De
vorm noom was vroeger ook elders in
Holl. gebruikelijk (oüdbmans, Wdh, op
Bredero 245), en wordt thans nog in
Zeel. en Vlaand. gehoord.
oomzegger, -zegster, znw. Neef, nicht,
Fra. neveu, nièce. || *t Is 'en oomzegger
van me. — Evenzoo verderop in N.-HolL,
in Friesl. (omkesizzer), Gron., Over-
gsel, Oost-Friesl., Zeel. (noorazegger),
enz.; vgl. Ned, ITöfè. XI, 23 ; molbma 307a ;
koolman 2, 683. — Zie pbetzegobr en
GR00TVADERZEG6BR.
oonen, zw. ww., intr. Lammeren wer-
pen. II Het schaap moet oonen. 't Heb
nag niet 'eoond. — Evenzoo elders in
Holl. (boüman, van dale). II Als de Sonne
begint te hoogben .. die Schapen Lam-
meren beginnen te onen, \ khQooon, Regel
d. Schoolm, 36. — Zie verder Ned, Wdh,
XI, 23 en fbanck 698 op oonen, en vgl.
OONLIJS, OONSCHAAP.
oonliJSy zDw. vr. Daarnaast oonlyst.
Een schaap dat éénmaal heeft geoond, —
Evenzoo elders in N.-Holl. (bouman 64).
— Vgl. LIJS.
oonsohaap, znw. onz. Daarnaast o o n-
skeep. Een schaap dat oonen moet, een
dragend schaap. Ook een schaap dat ge-
oond heeft. — Evenzoo elders in N.-Holl.
(bouman 76; Ned. Wdb. XI, 23).
oor, znw. onz. Zegsw. Het is zoo
voorbg mgn ooren gewaaid, ik heb
er zoo terloops iets van gehoord, ik heb
ook zoo iets h ooren verluiden, Vgl. Ned,
Wdb. XI, 29 voorbij de ooren vlie-
gen (van geruchten), bij loosjes, Bronkh.
5, 273. — Hij is over oor, hij is fail-
liet. Vgl. de synon. uitdr» hij is over
den kop, over de been. — Zie verder
koppen en ooren! op kop, en vgl. de
samenst. dein-, deins-, dbaai-, oek-, olad-,
HANG-, honds-, mal-, PLAT-, STEEN-, ZEÜR-
OOR.
oordy znw. onz. Zie de wdbb. — Vroe-
ger ook vooruitstekende punt, hoek lands
die in het water uitsteekt. Thans alleen
nog in den naam van verschillende stuk-
ken land. II leff Comelis oortje (te Wor-
mer), Hs. invent. Ploegh (an704), Zaanl.
Oudhk. Meestal in samenst.: Ab ben-
oord. Kaagoord, Kneppelsoord,
Ruigoord, Schilperoord. Sluis-
oord, Stikkeloord; zie aldaar. Ook
elders vindt men het woord in dezen zin ;
b.v. Kruisoord, een gedeelte van de
Beetskoog, dat als een punt uitsteekt in
de Beemster. Vgl. verder i^6(i. Wdb. Xï,69.
oorebyter, znw. m. Scheldnaam voor
de inwoners van het dorp Jisp, omdat
indertjjd een Jisper aan een Nekker een
stuk van het oor zou hebben afgebeten.
Thans aan het verouderen. || Jisper oore-
bijter!
oorekraipery znw. m. Zeker insect.
Oorworm. In den vorm oorkruiper ook
elders bekend; vgl. Ned. Wdb, XI, 119.
oorepoeter, znw. m. Een werktuigje om
de ooren te reinigen, oorpeuter, oorlepeltje
(Westzaan). — Vgl. foeteren.
oorgat, znw. onz. Ken thans verouderd
woord, waarvan de bet. niet met zeker-
heid blijkt. Op verschillende 17de-eeuw-
sche kaarten wordt de duiker ten O. van de
Zaandammer sluizen oorgat genoemd. In
het Hs. Kaartb. v. Oostzaanden door leupe-
NIX7S (a°1693), Zaanl. Oudhk., heet ook een
der beide openingen in den zeedijk waar-
door de Molenkolk bij de Barndegatter-
sluis met het Y in verbinding staat o o r-
gat, de andere wordt aldaar duiker
genoemd; oorgat en duiker zgn echter
volkomen gelyk afgebeeld. Verder vond
men volgens dit kaartboek ook een oor-
gat in de Kalverbrug (de brug bij het
Kalf over de Braak aan het einde der
Poel). Het blgkt niet of deze oorgaten
alleen voor het doorlaten van water dien-
den, of dat er ook schepen door konden
varen. By het oorgat by de Zaandam-
mer sluizen schijnt dit laatste echter niet
het geval te zijn geweest; volgens ver-
schillende afbeeldingen uit de 17de e.
was dit nl. een gewone met deuren ge-
sloten duiker, terwijl de toegang bovendien
met een soort van schoeiing was afge-
sloten, gelijk nog het geval is. — Zie
verder over dit woord, dat in de Middel-
eenwen voorkomt in den zin van zeegat,
en van opening, doorvaart in het paal-
werk aan den Y-kant te Amsterdam, en
in de 17de e. aldaar gebezigd werd als
benaming voor kleine gaten in bruggen.
Digitized by LjOOQiC
695
OORGAT.
OOT.
696
die met planken gesloten konden worden
en waar een schip met staanden mast door
kon varen, het tweede art. oorgat in
Ned. Wdh. XI, 107.
oornagely znw. m. Aan een weversspoel.
De gebogen koperen kram om elk der heide
punten van de spoel. De ooruagel heeft
eenigszins de gedaante van een oor, en
dient om de punten duurzaam te maken
en de spoel zonder hechten te doen door-
schieten.
oortje, znw. onz.; vgl. een zegsw. op
GEK.'
Oosterhaling, znw. onz. Naam van een
stuk land in den polder het Woud. || 't
Oosterhaaling, Ha, (a°1800), archief v. dien
polder. — Daarb(j ligt een stuk land, dat
als ,'t Westerharlings" wordt vermeld.
Misschien is dit een schrijffout. — Vgl.
HALINO.
Oosterveld, znw. onz. Een gedeelte van
den polder Westzaan onder Wormerveer.
Vroeger tot Krommenie behoorende, doch
door het graven der Nauwemasche vaart
van de Erommenieër landen afgesneden.
Vgl. DE VRIES, DijkS' en Molenh. 513 vlg. \\
Ëen stuk land in het Oosterveld.
Oosterweer, znw. onz. Naam van een
stuk land onder Assendelft. Thans on-
bekend. — Vgl. WEER. II Mary Conincx
oosterweer (in Gerrit Jans-weer), Stoelb.
Assend. pb2 r° (einde 16de e.). Het Oester-
weer, Hs. (a'^1774), archief v. Assendelft.
Oosterwilli»9 znw. vr. Naam van een
polder onder Westzaan; ook de polder
Kapol genaamd. — Zie willis. || Ëen stuk
land in de Oosterwillis. Het Polderboek
van de Oosterwillis.
Oostzaan, zie oostzaanden.
Oost-Zaandam, zie zaandam.
Oostzaanden. Naam van een der Zaan-
sche dorpen, thans officieel Oostzaan
genaamd. Gewoonlgk spreekt men echter
van Oossanen. — De ban van Oost-
zaanden omvatte eertijds, behalve het
uitgestrekte dorp van dezen naam, ook
Oost-Zaandam en het Kalf. In 1408 was
die ban verdeeld in: dat Kerck-vieren-
deel, dat zuyder vierendeel, dat Homre
vierendeel en dat Haelre vierendeel, lams
663. In 1652 was deze verdeeling nog
dezelfde: te weten 't middel vierendeel
versien van Kercke ende Rechthuys. Ge-
nomen van jonge Griet Yves huys af,
't zuyd-eynd uyt tot Lansmeerer-ban opten
dgck voor een half vierendeel, ende soo
voorts tot Saerdam op 't begin van de
zuyd-dgck tot oude Jan Ueynen huys toe
t'samen voor een vierendeel: ende van
daer tot Jan Trijn Alits toe, wert begre-
pen het Saerdammer middel vierendeel,
waer in staet een schoone groote Kercke
met een eyghen Wees-huys. Van daer ten
eynde 't Ealf uyt, voor een half vieren-
deel, ende soo het Weyver ten eynde de
Hael uyt, voor een half vierendeel, maec-
kende te samen, die vier vierendeelen,
(van santen), Priv. r, Kennemerl. 249. II
Ostsaghem, Hostsagnem, Oorhb, I n^
(±a°960j. Oestsaenden, van mieris, 2, 60
(an306), en Rek, d. Graf. v. Holl, 2, 241
(a01343). Oestsaenden, ald, 2, 243 (a^l343).
Oeszaenden, Oestzaenden, qonnet, ZijlkL
33 vlg. (a°1410). Oostzaanden, Priv. v.
Westz. 80 (a''1505). Oestzaenden, ald. 123
(an577). Oost-zanen, lams 677 (an624). Ook
bij LAMS 660, 663, 667 vindt men Oost-
sanen, Oost-zanen (an394, 1408, 1422),
doch hier heeft de uitgever waarschrjnlgk
de schrgfwfjze van zgn tyd en niet die
der origineele stukken gevolgd. De spel-
ling Oostzanen, Oostzaanden bleef tot in
deze eeuw in zwang; de vorm Oostzaan
is eerst van zeer jonge dagteekening. —
Een Oostzaner (Oostzaander), een inwoner
van Oostzaan. — Scheldnamen : Oostzaner
eendepullen, kooleters, koolhanen, kool-
pikkers of het volk van Klaas Kompaan ;
zie die woorden. — Oostzaanden wil
zeggen het oostelijke Zaandorp, Z a an d e n
is nl. samengesteld uit den naam der
Zaan en het woord hem, heim {^woon-
plaats, dorp). Dit biykt uit de oudste vor-
men van den naam, die nog op -fm uitgaan.
Daar -em geen klemtoon had, verliep het
tot -en, evenals b.v. in Pethem, thans
Petten. Hoe de vormen Ostsaghem,
-sagnem verklaard moeten worden en
of deze geheel juist overgeleverd zjjn,
is niet uit te maken, daar de rivier de
Zaan eerst vermeld wordt in oorkonden
van de 14de eeuw. Toen heette zij echter
Z a e n d e, geheel in overeenstemming met
de er van afgeleide namen Zaenden,
Zaenderdam. — Vgl. verder westz aan-
DEN, ZAANDEN CU ZAAN.
oot, znw. vr. Zekere plant. Wüde haver.
Lat. Avena fatua (van hall, Landh. Flora
245). II Oot is 'en gewoon onkruid in
haver. — Oot, gooi het 100 jaar in de
Digitized by LjOOQiC
697
OOT.
OP.
698
sloot en haal Vt op de kant, dan wast 'et
in *et gansche land (lampje bif de boeren^
doelende op de onuiiroeibaarheid van dit
gewas), — Oot is gewestelijk ook elders
bekend ; zie van hall, t.a.p, — Vgl. Eng.
o at, haver.
ootje (I), znw. onz. Kleine O. Ook van
verschillende zaken die de gedaante heb-
ben van een O. — a) De o-vormige kring
rook, dien een rooker uit den mond blaast. ||
,Wat voert-i uit?" ^Ootjes rooken en bor-
reltjes blazen" [hij doet niets, hij brengt
zijn tijd door met rooken en drinken).
— b) Een op den grond getrokken kring,
by het tollen en knikkeren. || In een
ootje tollen of knikkeren. Zie ootje-fik.
— c) Een kleine ronde opening. \\ Van een
ring: Steek je vinger maar deur 'et ootje.
Van een naald : Die naald heb zoo*n klein
ootje, dat de draad er haast niet deur ken.
ootje (II), znw. onz. — 1) Grootmoeder.
In dezen zin aan het verouderen. || Ik
gaan eris kyken, hoe 'et mit ootje is.
Schuitje varen na ootje toe; ootje die
heb *en bonte koe, die ken ootje niet mei-
leken, kindje moet 'er hellepen (kinder-
rijm). — Ook in den naam van stukken
land, die eertyds aan een ootje hebben
behoord. || Het Ootjesstuk en het Noor-
derstuk van Ootje (landerijen te Oostzaan).
Ootje Dol (stuk land te O.Zaandam). Vgl.
benamingen als: Grootemoerscamp {Pol-
dert. Assend. I f HOS r^ a^eOO) en Beste-
vaarsven (te Oost-Zaandam). — Ootje,
grootje, is ook verderop in N.-Holl. be-
kend {Taalgids 1, 290; bouman 76), als-
ook in üron. en Oost-Friesl. (molema,
koolman). In Friesl. zegt men o te.
2) Oude vrouw. || 't Is zoo'n gromme-
lig ootje. Haal es 'en dubbeltje taaien van
ootje Bakker. — Zegsw. 't Is een raar
ootje Tontel, een raarmensch. || Je ben
ok 'en raar ootje Tontel, hoe ken-je dat
nou doen! — Ook schertsend tegen A:/em«
meisjes. Vgl. een dergelijke toepassing op
TAAT. II Hoor es, ootje, je moete na bed.
ootje-pik^ znw. Benaming van zekere
wijze van tollen en knikkeren, waarbij een
kring (ootje) op den grond wordt getrok-
ken. Zie OOTJE 16 en vgl. pikken. — a)
Tollen. Een aantal jongens spelen samen.
Hg» wiens tol by het zetten niet draait,
legt dezen binnen den kring, waaruit de
anderen hem dan met hun tollen vandaan
zien te pikken. Is dit gelukt, dan mag
de eerste weer meedoen. — b) Knikke-
ren, Elk der spelers legt eenige knik-
kers binnen den kring, terwijl men om
beurten deze er uit tracht te schieten.
De uit het ootje gepikte knikkers zyn
voor den schieter.
oozen, zw. ww., trans, en intr. Hoozen,
met water gooien (de Wormer). — Vgl.
HoozEN en woozen. jl Eind, niet zoo oozen,
je make (maakt) me beelemaal nat. Voor
je mit schrobben beginnen ken, wordt
de koestal eerst 'oosd (natgeoosd). — üè,
wat regent 'et, 'et oost van de lucht. —
Oozen is ook in het Stad-Fri. bekend
(wASSENBBBGH 71); iu het Land-Fri. zegt
men éaze (halbertsma 840).
op (I) (uitspr. öp), voorz. Daarnaast
vroeger up. Zie de wdbb. — Wonen
op, wonen te. \\ Ik woon op Zaandam, op
de Koog, op de Hom. Hg woont op de
Kerkstraat, op het Sluispad. — Ecenzooi
Ik moet op Westzaan wezen. Op Zaandgk
is gien meelmolen. Ik was laatst op Nau-
wema. Willem Claesz. up Wormerveer,
Hs. T. 118, p^l r» (an564), prov. archief.
— Leggen op, liggen aan zeker water- \ \
Een stuk land, gelegen op de Poel, op
Deukelsloot. Me land leit op de Kaaik.
De ven op de Smaalsloot. — Vgl. W\jk
op Zee, Egmond op Zee, en zie Tijdschr.
11, 278; 12, 174. — Hebben op, hebben
van, lijken op. \\ Hy heb veul op zen
vader, 't Heb er wel wat op, maar 'et is
toch niet eender. — Op, omtrent. \\ Me
moeder is nou op 'en 30 jaar weg 'eweest
(omtrent 30 Jaar dood). — Zie verder by
de hoofdwoorden de volgende uitdr": op
achter, de drommel op'en.., eesie-
op, op 'en efter, op gaal, op de jirt,
op de mierek, op de rooi, op slag,
op stel, op stoot, op stut, op zoek.
op (II) (uitspr. bp)y bijw. Open. \\ De
deur is op. Die brief is al half op. —
Evenzoo iu samenst. opdoen, opgaan,
opmaken, opschuiven, opstaan,
opzetten, enz. jj De deur gaat vanzelf
op. Maak die doos maar op. Je moete de
beschuittrommel niet opstaan laten. Zet
de raam op. Een flesoh optrekken. Ze moe-
ten de byt weer ophakken. Daar gooien die
kwajongens de deur weer op. — Evenzoo
elders in Holl. Vgl. voor het gebruik in
de 17de e.: van helten, VondeVs Taal,
§ 155 ; voor dat in de Middeleeuwen : Leid.
Keurb., Gloss. 578. In de algemeene taai
Digitized by LjOOQiC
699
OP.
OPDRTJLEN.
700
zijn nog eenige samenst gebruikelgk : op-
doen, opdringen, opkrabben, op-
maken, op scbeu ren, enz. Op dezelfde
wgze heeft het Ugd. anfmach en, a af-
thun, anfstehen, enz.; zie gbimm, D,
Wth. 1, 607.
opbaggeren^ zw. ww., trans. Opstoven,
opbakketij van eten dat van denvorigen
dag is overgebleven (Zaandam). — Zie
synon. op opsuddbren. i| We zolle die
lest maar opbaggeren.
opbocheleii) zw. ww., trans. Van een
persoon. Hem in de hoogte steken, moed
inspreken, lekker maken. Alleen schert-
send, als het niet met ernstige bedoeling
geschiedt. || We magge (mogen) *em wel
'en beetje opbochelen.
opboddeoy zw. ww., trans. Opheinen,
den kant van de èloot afsteken en op het
land halen. Thans ongebruikeiyk. — Zie
BODDEN. II De Ëygenaren, leggende buy-
ten den Dyk op den Ham, (sullen) ge-
houden wesen haer Landen, leggende by
de Tocht van de Molen, behoorlyk op te
bodden, en daer *t niet diep genoeg is
mede op te slikken, op dat .. behoorlyk
een praem met materialen daer by ge-
bragt kan worden, Handv. v. Assend. 334
(an751).
opbrandeoy zw. ww.; vgl. een zegsw.
op PAAP.
opbriegelen^ zw. ww., trans. Opstoven,
opwarmen, van overgebleven eten (Wor-
merveer). — Zie synon. op opsuddbren. II
Laten we dat wolfie (restje eten) maar op-
briegelen.
opbritten, zw. ww., trans. Opstoken, het
vuur goed doen opbranden, — Zie bbit 1. 1|
We zeilen maar deris lekker opbritten.
opdaren, zw. ww., intr. Tot rust komen,
stillen, van een ziekte, vooral van koorts. ||
De koorts is mooi an 'et opdaren. De
koorts is eindelijk op*edaard. Ëen goed
opdarende koorts. — Ook van de koortslij-
ders. II Saturdagh in de voora\rond eens na
ons huys gegaan sijnde, kroegen tydingh,
dat hem soo swaar een flaute was over-
vallen, dat sy meende dat hy stierf: gin-
gen daarop ten eerste weder na hem toe
en vonden hem een weynig opgedaart
(bekomen), Hs, (18de e.), Zaanl. Oudhk.
Waerop dan gevolgt is des namiddag,
zijnde Zondag ten 1 uur, een zo verme-
niente (/. vehemente?) koors, van welk
zy nooyd regt opgedaert is, Hs. (a"]
Zaanl. Oudhk. — Vroeger ook in ruimer
zin. II Hier waren voelen die oordeelden
dat die lieden noch niet opgedaert zgnde
door de roede des Oorlogs, daer mede sy
niet weynigh van de Franse geplaeght
en gegeeselt waren, haren onden gangh
gingen, en daerom Godt de Heer haer nu
soo uytsonderiyk besocht, soetbboom, Ned.
Schout. 539.
opdeanen^ zw. ww., trans. Bij de zeil-
doek we verg. Spannen, strak zetten, van
het garen op het getouw. Zie deunen. ||
Deun het garen nog maar wat op. — Even-
zoo in W.- Vlaand. (de bo', 686).
opdiggeleiiy zw. ww., trans. — 1) Op-
knappen, verfraaien. \\ Hy zei dat ouwe
huis wat opdiggelen. Ze [de modistes) dig-
gelen zoo'n hoed maar weer wat op mit
'en veertje of 'en bloempie, en dan b-i
weer goed. — Evenzoo op Urk (Taal- en
LeUerb. 6, 40).
2) Opdirken, opschikken. || Wat heb ze
der weer op*ediggeld. Zoo'n op'ediggelde
hoed zou ik niet op me boltje (hoofd)
hebben willen. — Ëvenzoo elders gebrui-
kelijk — Vgl. diggel, scherf Wellicht
is opdiggelen dus eigenlijk oplappen
met slecht materiaal.
opdonderen, zw. ww., intr. Zie de wdbb.
— Bg visschers. Opdagen, plotsding te
voorschijn komen; van een schip, dat aan
den horizon opdoemt. || Daar komt in de
verte 'en schip opdonderen. — Ëvenzoo
in de 17de e. zeer gewoon. || Alsoo 't
luchtjen wat uytten Z.Oosten quam, is
(hij), siende Weesp niet opdonderen, met
't jacht Muyden onder seyl gegaenende
fray buyten geraeckt, van riebeek. Dag-
verhaal 1, 443. Met welcke wint 's mid-
daghs oock opdonderden 't schip Aem-
hem, ald. 1, 563. — Vgl. ook: lek ben
thans een man gemoed (tegengekomen) die
mijn soo wel geleeck van aensicht, baert
en haer, . . dat ick dacht komt men gbeest
voor men opdonderen, (bbedero), Schijn-
heyligh (ed. 1644), 54. Maer het maeghde-
ken . . brack by nacht uit, en donderde
in hare geboortestadt op, vondel (ed. van
LENNEP) 4, 308. — Deze bet. van opdon-
deren schijnt elders verouderd te zijn.
opdragen, st. ww., trans. Zie de wdbb.
— Van zaad, steenkolen, enz. Sjouwen,
in het pakhuis brengen, naar boven dra-
gen. Il Zeed opdragen is 'en zwaar werk.
•pdryien, zw. ww., trans. Bg de we-
Digitized by LjOOQiC
701
OPDRIJLEN.
OPKARREN.
702
verij. Door drplen op de klossen winden.
Zie DRiJLBN. ij Me man is an *t garen op-
dralen.
opdrosseuy zw. ww., intr. Heengaan y
zich verwijderen, \\ Zoo, ben Jan en Piet
weer op'edrost? Daar gane ze eindelgk
opdrossen. — Even zoo elders in Holl. en
Utrecht; zie van dalb en oudbmans. —
Ygl. BONDDBOSSBN.
open^ bnw. en bgw. Zie de wdbb. —
Er is *en huis open, er is een huis vrij,
te huur, || Ze kennen nag niet trouwen,
want er is nag gien huis open. — Uit
een open reden, zoo maar, zonder be-
paalde aanleiding. || Toe gaf-i me uit
'en open reden 'en slag in me gezicht.
„^Waarom dat?" ,Och, ik zeg 'et maar
uit 'en open reden." — Ëvenzoo elders
in N.-Holl. II (ZiJ) gaf mij zelfs bij het
doorbladeren van hare teekenportefeuille,
uit een open reden, een allerliefste teeke-
ning op rgstpapier ten geschenke, bbbts,
Camera Obscura '\ 190.
openkomeuy st ww., intr. Ook opko-
men. Vr^komen, leegkomen, van een huis.
— Vgl. OPBN. Il Ze moeten mit trouwen
wachten tot er 'en huis opkomt.
opeten» st. ww., trans.; vgl. een zegsw.
op HOOI en PAAP.
opgekropt» bnw. In de uitdr. ergens
mee opgekropt zijn, met iets in zijn
schik zijn, er irotsch op zijn, \\ Ik ben
ok niet erg op'ekropt mit die vrindschap.
Daar zei ze ok mee op'ekropt wezen. —
Vgl. Ned. den krop vooruitsteken,
een hooge borst zetten,
opgerven» zw. ww., intr. Van vogels.
Nieuwe veeren krijgen, opknappen door het
ruien. Zie gbbven. || De eenden beginnen
op te gerven. — Overdr. ook van iemand
die zwaar ziek was, maar er weer bovenop
komt II Die gerft weer op.
opgnappeu» zw. ww., trans. Opknappen,
schoonmaken. Zie gnappkn. jj Je magge
(moogt) de straat wel deris opgnappen.
De kosteres is an de kerk op te gnappen.
opgooien» zw. ww., trans. Zegsw. 't I s
maar gooi op en haal meer {van
iemand die verkwistend is),
opgnien, opguiten» opgniven, zw. ww.,
intr. Luider heginnen te gieren, van den
wind. Zie guien, guiten, guiven. || Hoor
es hoe de wind opgnit (opguift).
ophalen» zw. ww., trans. Zie de wdbb.
— Niet veel ophalen, niet veel geven,
niet veel beteekenen, || Die berichten halen
niet veel op (hebben weinig te beteekenen),
Mit zoo'n windje haalt 'et koeken maken
niet veul op {in een oliemoten). Dat zei
ok niet veul ophalen, as hij 'et doen moet.
— Vgl. andere uitdr» op kbozing en vang.
ophasHOn» zw. ww., trans. Aanhitsen,
van een hond. || Je moete die hond niet
zoo ophassen. 't Is warentig gien won-
der dat 'et beest je byt, as je hum zoo
ophasse [ophitst], — Vgl. Ned. hasse-
b assen, kibbelen. Kil. vermeldt in den
zin van met honden opdrijven, hitsend op-
jagen; ,h etsen, hatsen, Ger. venari
canibus, Jo. Aventin." (d.i. dus uit een
Hgd. dialect). Hessen naast bissen in
dezelfde bet. is in de Middeleeuwen en
de 17de e. gebruikeiyk (itfni. Wdb,^,i4b;
OUDBMANS 3, 109).
opheinen» zw. ww., trans. Door heinen
ruim maken, den uitgegroeiden walkant
afsteken en op het land halen. Zie hei-
nen. II Dat slootje mag wel eris op'e-
heind. Schout en schepenen . . ordoonee-
ren . . alle de slooten ende heyningen be-
westen de wech op te heyne inde soomer,
Hs. keur (a''1659), archief v. Assendelft.
ophippen» zw. ww.; vgl. bbenophipper.
ophokelen» zw. ww., trans. Hetz. als
ophokkelen; zie aldaar.
ophokkelen» zw. ww., trans. Daarnaast
ophokelen. Oprakelen, de asch van een
kool vuur afstooten. || Het vuur ophokelen.
Hokkel 'et vuur wat op en zet er den
(dan) de pot op.
ophooperen» zw. ww., trans. Opperen,
hooi aan hoopers (oppers) zetten. Zie hoo-
PBB. II Zie zoo, 'et hooi leit op weerzingen,
nou ken 'et op'ehooperd worre (worden).
We gane zoo metien an 'et ophooperen.
ople (met klemt, op o), znw. Grootmoe-
der. Vgl. opa, grootvader, \\ Dag opie.
Kom maar by opie. — Ëvenzoo elders
in N. Holl. en in Utrecht.
opkarreu» zw. ww., intr. Alleen in den
inf. Weggaan, vertrekken. Vgl. karren. ||
We mosten nou maar opkarren. ,Ik voor
main begin toch eres om hois te denke.
Zoue we niet eres opkarre?", Sch. t, W,
278. — By VAN dalb vindt men op kar-
ren, uit vrees eene plaats verlaten, zich
wegmaken, vermeld als Zuid.-Nederl.
Vgl. Waterlandsch opkrossen (van
kros, karos), heengaan, vertrekken (boü-
MAN 77).
Digitized by LjOOQiC
703
OPKLOENEN.
OPLEÜKEREN.
704
•pkloeneii) zw. ww., trans. Opkluwe-
nen, optoinden. Zie kloenek. || Kloen dat
garen effen op. Piet, wil je ers voor me
opkloenen (het vliegei'touw op den haspel
winden)^?
opklnteiiy zw. WW., intr. Zekere wijze
van knikket'en. Een der beide spelers
neemt eenige knikkers in de hand, waarbg
de ander een gelijk aantal voegt. Hy
gooit deze nu te gelgk in de kluut (het
kuiltje) en verliest of wint al naar gelang
het aantal knikkers, dat in bet kuiltje
terecht komt, even of oneven is. Het
opkluten gaat meestal om geld. — Synon.
pompen, knoeien.
opklnweiiy zw. ww., trans. Hetz. als
opkloenen, vgl. aldaar en zie kluwbk.
opkomen, st. ww., intr. Zie de wdbb. —
Slecht opkomen, slecht te voorschijn
komen, zich minder goed vertoonen dan
te vetnvachten was. \\ Dat proefie komt
slecht op, (bij de olieslager^) (in het ge-
proefde zaad blijkt niet zooveel olie te
zitten als men had geschat). Die party
karwij komt slecht op (de gekochte karwij
valt hij de levering in kwaliteit tegen).
opkrabben, zw. ww.; vgl. een zegsw.
op MBÜS.
opkreuken, zw. ww., trans. Opvouwen.
Zie KREUKEN. II Help me effies 'et tafel -
laken opkreuken. Ben de handdoeken al
op'ekreukt? — Ëvenzoo elders in N.-Holl.
(Taalgids 2, 106).
opkrQgeu, st. ww.; vgl. een zegsw.
op MAST.
opkrimpen, st. ww., intr. Van den
wind. Door het N. naar het W. gaan. Hetz.
als krimpen) zie aldaar. || De wind krimpt
teugeuswoordig teugen de avend telkens
weer op. — Ook elders gebruikelijk.
opkweesteity zw. ww., trans. Opkwee-
ken, grootbrengen, van achterljjk vee (lam-
meren, biggen, kippen), dat met den pot
wordt grootgebracht (Assendelft). Synon.
oppotten. II Ik had nag zoo'n zwak kippie,
dat heb ik toe mit melk en brood
op'ekweest. — Vroeger grootbrengen, in
het algemeen. || Zy (de beesten) zyn heel
naarstig om haar jongen op te queesten,
SCHAAP, Bloemt, (ed. 1724), 215. — Vgl.
KWEBSTBN.
oplatafel (met hoofdtoon op öp en
bijtoon op ta), znw. vr. Opstopper, stomp,
klap. II Pas op hoor, of je krgge 'en
oplatafel. Ik zei je 'en oplatafel geven.
dat je onder de chiffonière leit te lin-
nenkasten. — Evenzoo elders in Holl.;
te Haarlem zegt men: ,Als je me nou
nog langer legt te belatafelen, dan zei
ik je een opchiffonière geven, dat je ach-
ter me linnenkast legt te secretairen." —
Vgl. OPLAZER.
oplazer (met hoofdtoon op öp en bytoon
op la), znw. m. Opstopper, stomp, klap. jj
Iemand een oplazer verkoopen (geven).
As je niet weggane, ken je nag 'en op-
lazer krygen. — Oplazer is gevormd
als Ned. opdonder, opstopper en
dergelijke. Synon. zyn oplatafel, opmep-
per, opzaniker.
opleggen, zw. ww., trans. In pakhui-
zen. De zakken met meel of zaad op sta-
pels leggen, \\ De pakhuisknechts moeten
'et meel opleggen, dat 'et tien hoog leit.
Ze benne an 't opleggen. — Ook elders.
oplegger, znw. m. Bij timmerlieden.
Een soort van kniei' (scharnier), bestaande
uit twee platte, aan den kant een weinig
uitgebogen plaatjes, met spijkergaten om
ze te bevestigen. Men heeft drie-, vier-
en vyfgaats-opleggers. || 85 Schroeven,
12 paar viergaats opleggers, Invent. molen-
makerij (Zaandijk, an846), Zaanl. Oudhk.
In iedere kast een deurtje van 17-8treeps
vurenhout met twee klampen, af te han-
gen aan 2 ligte 5-gaats opleggers, Hs.
bestek (Wormerveer, 19de e.), aldaar.
opleuken, zw. ww., intr. OpvrooUjken. \\
Hy leukte der heelegaar van op. — Zie
OPLEÜKEREN.
opleukeren, zw. ww. — 1) Trans. —
a) Opwarmen, van spijs en drank. || Leu-
ker de gort maar op. We moeten de
warme wyn opleukeren. — b) Helderder
doen branden, verlevendigen, Y&n het vuur. ||
Je mag 'et vuur wel wat opleukeren, 't is
heelegaar verdoofd. — c) OpvrooUjken,
opwekken, van personen. || Hy is zoo
zwaarmoedig, we moeten 'em 'en beetje
opleukeren. Ëvenzoo elders in N.-Holl. II
Hetzij hij . . de oude besten met zyn e
vroolijke invallen opleukerde bij het spin-
newiel, BEETS, Camera Obscura ^^, 309. —
Vgl. OPLEUKEN.
2) Intr. Opvlammen, van het vuur. || Mit
wat houtspaanders begon 'et vuur wel
weer wat op te leukeren, maar 't gaf
niet genoeg; *t ging toch uit.
In de 17de e. vindt men leukeren
en leuken by Holl. sehryvers gebruikt
Digitized by LjOOQiC
706
OPLEUKEREN.
OPPERMAAD.
706
in den zin van warmen, lauw makefiy van
bier; zie db jagbr, Freq. 2, 341. Vgl.
Ned. leuk, lauw.
oplichten, zw. ww.; vgl. hbmdjb-
LICHT-OP.
opliehtingy znw. vr. Zie de wdbb. —
Van den wind. Een vlaag, uitschieter^ als
de lucht tilt, b. v. na een hagelbui. ||
Pas op, der komt 'en oplichting. (Wy
voeren) van Amsterdam met een stercke
aenneemende Zuyd Weste wind . . ; de
wind met een opligting uyt den Westen
nogh harder coomende als voorgaende
raeckte wy binne het Ooster-kattegat,
Joum. Jan Honig, 4 Dec. 1724.
oploop, znw. m.; vgl. een zegsw. op
KRAKEP1T.
oplachten, zw. ww., intr. — 1) Opfris-
schen, tucht geven. || Dat lucht op, dat
de denr opkomt {openkomt). Dat zei op-
luchten, as jij weg benne.
2) Van zorg ontheffen, verlichten. || Je
ben vast heel wat op'elucht nou dat
examen achter de rug is. — Vgl. op-
luchting.
opluchting, znw. vr. Verlichting. Zie
OPLUCHTEN. II 't Is 'en heele opluchting,
dat die operatie 'beurd is. — Ë venzoo
elders in Holl. || Het was hem een groote
opluchting zoo op eenmaal bevrijd te ge-
raken van de schrik kelijkste zelfverwg-
ten, PIERSON, Pastorij in den vreemde 114.
oplaten, zw. ww.. trans. Zakken door
middel eener luierij naar boven hijschen.
Vgl. LüiEEij. — Het woord is ook elders
gebruikel\jk.
opmakkeiyken, zw. ww., intr. Gemak-
kelijker worden. \\ Dat makkelgkt heel
wat op. Zie zoo, nou de schoonmaak voor-
by is, begint 'et wat op te makkelijken.
opmazen, zw. ww., trans. B^ visschers.
Het afgehreide net aan de simmen rijgen.
Synon. opsimmen; zie aldaar. || As 'et
net of is, moet 'et op'esimd worre [wor-
den).
opmepper, znw. m. Daarnaast o p m e p-
perd. Opstapper f stomp, klap. — Vgl.
oPLAZBB. II Hg heb 'en goeie opmepper
van me 'ehad. — Vgl. Ned. mep, slag,
en meppen, slaan.
opmnizelen, zw. ww., trans. Oppeuze-
len, bij kleine stukjes te gelijk opeten. —
Zie MUIZELEN. II Muizelen jullie die koek
maar op. Ze moizelt 'er koekie zoo lek-
ker op.
opper (I)(uitspr. èpp9r). Zie de wdbb.—
Opper staat in verschillende samenstel-
lingen tegenover uit er, ter aanwjjzing
van stukken land, die aan weerskanten
op zeker water liggen. Zoo noemt men
te Assendelft de landergen aan deze zijde
langs Twisch en Delft Oppertwisch
en O p p e r d e 1 f t, en die aan den overkant
van het water Uitertwisch en Uiter-
delft. Vgl. BINNEN- en BUITENDELPT. || Do
Oppertwisch en de üytertwisch (in Bos-
mans- weer), Koopbr ie f (aP1169). Trtjn jongh
Walmen oppertwis, Wouter jongh Wul-
men suyder (noorder) oppertwis (in Dirck
Jannen-weer), Maatb. Assend. (a®1634).
Dat opperdelftgen in Reiaelen-weer, Pol-
derl. Assend. I. f«85 i^ (an600). — Even-
zoo: Maerten (ieritsz. dOppervlusken,
dzelve noch dvuytervlusken (in Claes
Louwes-weer), Stoelb. Assend. /^46t?" (einde
16de e.l. Die oppervlus, Polderl. Assend. I.
f°BOO >-o (aneOO). Vgl. vLüs. — Anne
Claes d'oppermaedt , . . d' uyttermaedt,
Maatb. Assend. (a°1635). Vgl. maad. —
Die halve opperslubbing, die halve vuy-
terslubbing, Stoelb. Assend. p\ r" (einde
16de e.). Dirck Gerritsen suyder (noorder)
opperslobbingh, Maatb. Assend. (a°1634).
Vgl. SLOBBING.
opper (11), znw. m.; zie oppertje.
opperdan (uitspr. bpp^rdan, met hoofd-
toon op an), byw. Uit opwerdan, op-
waard aan. Naar boven, opwaarts. \\
Trek de gordynen wat opperdan. 't Beslag
(voor het gebak) komt opperdan (rijst naar
boven). Breng die balk wat opperdan. De
turf komt slecht opperdan {slecht op, er
wordt weinig turf aangevoerd). Een molen
opperdan kruien {rechtsom draaien, naar
den wind zetten). Trek je peerd wat op-
perdan (voof*uit), dat ik er mit me wagen
langes ken. Hij komt opperdan {hij komt
aanloopen, hierheen). — Opperdan is
ook elders in N.-Holl. algemeen {Taal-
gids 4, 201; Taal- en Letterb. 2, 65; Na-
I vorscher 1, 61; bouman 77). Op waard
aan vindt men in de 17de eeuw o. a. bij
HUYGHENS, Costcl. Mal, VS. 317, en Snel-
dichten, Boek 9, n^.
Opperdelfje, znw. ouz.; zie opper I.
opperdepop (uitspr. bpp9rd9pbp), bijw.
Schertsende verlenging van op. In de
uitdr. 't is opperdepop, H is op, er is
niet meer. — Ook elders gebruikelijk.
Oppermaad, znw. vr.; zie oppeb L
45
Digitized by LjOOQiC
707
OPPERSLOBBING.
OPRODERSTIJD.
708
Opperslobblng, znw. vr.; zie opper I.
oppertje (aitBpr. bpp^r^ê), znw. onz.
Luwe, tegen t'ukufinden beêchutte plek bfj
het zeilen. II Nou hebben we *en oppertje
{een gunstigen zeüwind), We krjigen an-
stonde 'en oppertje. Niet te min, sy ble-
ven dus den geheelen Maendt rontom op
de Dorpen leggen, want onder een op-
pertje was 't goed zgn, soimBooif, Ned,
Schout, 338. — Oyerdr. ook een buiten-
kansje, voordeel^e. \\ Dat's 'en oppertje.
Ik heb 'en oppertje 'ehad. - Bg vak dalb
vindt men opper, opperd, schuilplaats,
luwte tegen den wind; oppertje komt
o. a. ook voor bg rutohbns, Hofw\ick2ni,
alwaar de dichter zich vergelgkt b|j den
zeeman, die, uitgeput door het tobben
tegen de woedende baren, ,het oppertje
bezeilt, en buyten weer en wind" verblyd
wordt door effen, kalm water.
Oppertfflschy znw. vr.; zie oppbb I.
OpperTlnSy znw. vr.; zie opper I.
oppoesten^ zw. ww., intr. Opsteken,
toenemen, van den wind. Zie pobstbk. ||
Hè, wat poest die wind op, dat kon wel
eris 'en stormpie geven.
oppotten, zw. WW., trans. Met den
melkpot grootbrengen, opkweeken, van ach-
terlyk jong vee (lammeren en biggen).
Synon. opkweesten. \\ Het skeep (schaap)
wou van dat iene lam niks weten; toe
most ik 'et oppotten, aftrs waar {was)
'et *e8turven. — Evenzoo in de Beemster
(eOUMAlf 77). — Vgl. POTBIG, POTLAM.
oprakkeren, zw. ww., trans. Oprui-
men, het vuil bü elkaar vegen en alles op
orde brengen (Asseudelft). Zie rakker. ||
Ik zei de boel maar ers oprakkeren. Van-
daag komt de werkvrouw de boel oprak-
keren. — Elders, doch gewestelijk, is in
denzelfden zin bekend oprakken.
opredder, znw. m. By de zeildoek-
weverg. Een roedje, waarmee het garen
wordt opgeredderd. Zie opbiddbrbk.
opredderen, zw. ww., trans. Zie de
wdbb. — Bg de zeildoekweverg. De onder
het sterken vastgekleefde draden der sche-
ring met een vlak stuk hout (de op red-
der) losmaken en weder in tweeën ver-
deelen.
opreed (met deu klemt, op öp), znw.
m. Oprit j de helling van ren dijk of hooge
brug. II Hg gliste uit en toe viel-i bg
de opreed neer. — Evenzoo elders in
N.-Holl. II Niemant sal hem vervorderen . .
eenige Afloopen ofte Opreden aan Dgcken
te maacken, noch de Eruynen van de
Dgcken daer mede te versmallen. Keuren
V, d. Beemster 2, 168. — Zoo ook in Friesl.
opryg (met den klemt, op bp), znw. m.
In een kleedingstuk. Opnaaisel; breede
zoom die met losse steken wordt vastge-
regen, om het kleedingstuk later te kunnen
uitleggen. Sjmon. oprügsei, bessel, \\ Ik
zei maar 'en paar oprggen in die rok
zetten, a&rs is - i te lang. — Zie oprijgek.
oprQgeny st. ww., trans. Met losse ste-
ken een zoom vastrifgen, — Vgl- opeijo,
OPRIJGSEL.
oprijgsel (met hoofdtoon op öp en bij-
toon op rijg), znw. onz. Hetz. als oprijg;
zie aldaar. || Tom 'et oprggsel maar los.
— Evenzoo in het Stad-Fri.
oproden, zw. ww. — 1) Trans. — a) Op-
ruimen, opredderen, || Rood die boel op.
Ik moet voor de eten de achterkamer
nog opreden. Item sullen alle degene,
dewelke by de kerk eenige koebeeaten
set ofte vastmaekt, gehouden wesen naer
verloop van een uer dat de beesten van-
daer zgn gehaelt de vuyligheyt op te
roeden en de straet met water afschrob-
ben en schoon maken, Hs. keur (a^l732),
archief v. Krommenie. — b) Schoonmaken ;
in het bgzonder van den kleinen schoon-
maak tegen den winter, die vandaar op-
roderstijd heet. || We gane toekom-
mende week opreden. — c) In orde
brengen, oprakelen, van het vuur (de Wor-
mer). || Rood 'et vuur nag ers op; de
kachel gaat uit. — d) Opruimen, weg-
doen, II Die ouwe vodden kennen we wel
opreden. Ik zei dat kreupele peerd maar
opreden.
2) Intr. Weggaan, il Rood nou maar
gauw op ! Oproden ! {maak datje wegkomt f)
As je nag ers zoo brutaal benne, ken-je
oproden (tot een dienstbode : dan kunt ge
heengaan, een anderen dienst zoeken).
Oproden is ook elders in N.-Holl.
bekend (boüman 77). Tn W.-Friesl. ge-
bruikt men roden in den zin van schoon-
maken, den tweeden schoonmaak vóór het
kachel zetten (Navorscher 21, 532). —
Roden is wel hetzelfde woord als Ned.
rooien. Mul. roden, uit den grond ha-
len, ruimen, zuiveren; vgl. pranck 808 op
rooien.
oproderstyd (met hoofdtoon op bp en
bgtoon op tijd), znw. m. Stoftijd, kleine
Digitized by LjOOQiC
709
OPRODERSTIJD.
OPSNUKKEREN.
710
schoonmaak tegen den winter. Zie opbo-
DBN Ib. — In W.-Friesl. noemt men het-
zelfde r o o d t tj d {Navorschet' 21, 532). —
De groote of voorjaarsschoonmaak heet
klaartgd of schaaktgd.
opseholen^ zw. ww., trans. Bjj vis-
schers. Het afgehrtide net aan de simmen
rijgen. Synon. opsimmen; zie aldaar. || Je
moete 'et net gelgkelijk opscholen. -—
Elders in N.-HoU. ook scholen. || Voorts
sullen alle Breyders ofte Brejsters ge-
houden wesen, het Wandt datae breyen
wel bequamelijck te scholen van gelfjcke
wijtte. Handv. r. Ench. 232 b (an624). —
Vgl. SCHOOL II.
opsehroden^ zw. ww., trans. Opsnor-
ren, opzoeken, bij elkaar scharrelen. \\ Kom-
an, ik zei ers wat werk zien op te schre-
den (van een los werkman). Ik zei 'et wel
voor je opschroden {opsporen, onderzoe-
ken). Piet, eer je na huis toe gane (gaat),
moet je eerst die rommel {kruUen, snip-
pels, enz,) ers opschroden (bij elkaar
zoeken).
opschroeven (I), zw. ww.» trans. Zie
de wdbb. — Ook aanzetten, voortdreven. ||
Van een lui, vadzig persoon : 't Ken gien
kwaad, dat-i 'en bietje opgeschroefd wordt.
Van een jaagpaard dat niet voort wil: We
moeten 'et wat opschroeven, 't Moet wat
op'eachroefd worre.
opsehroeven (II), zw. ww., trans, en
intr. Opschuiven, Zie schbobvkit II. ||
Pas op, je schroeve 'et tafelkleed op mit
je mouw. As er veel mensohen kommen,
dan nemen we 'et karpet op, aftrs schroeft
'et zoo op {wordt het door het verzetten
der stoelen geplooid). — Synon. opschrof-
felen,
opsehroffélen (uitspr. bpskrbff^U), zw.
WW., trans. — 1) Opschuiven, Vgl. op-
scHBOEVBN. || Jc heb 'et karpet heelegaar
op'eschroffeld.
2) Opschoffelen, met de schroffel uitwie-
den. II Er zit toch zooveel onkruid in
'et looppad, ze mochten 'et noodig es op-
sehroffélen. — Zie SCHBOFFBLBM.
opsehnilen {school op, op*escholen), st.
WW. — 1) Trans. Verschuilen, verstop-
pen. II Schuil die pet eris op. Mit Sun-
tereklaas worre de pakkies op'eskole.
2) Wederk. Hem opschuilen, zich
verstoppen. \\ As der 'en vreemde binnen-
komt schuilt ze der altyd op (van een
verlegen klein kind). JoUie moete je eerst
opschuilen. Waarzoo had je je op'escho-
len? — Vgl. OPSCHUILBBTJB.
Opschuilen is ook verderop in
N.-Holl. gebruikeiyk (db jaobb, Tacdk,
Magaz. 4, 368).
opschnilertjey znw. onz. Ook op-
schuildertje. Zeker kinderspel. Ver-
stoppertje, Zie opscHüiLBN 2. II Laten we
opschuilertje spelen. Wie doet er mee
opschuilder^es-ket ?
opsimmen^ zw. ww., trans. B(j vis-
schers. Het af gebreide net aan de simmen
^ijgen en gelijkmatig tusschen de simmen
uitspannen. Zie sur. — Synon. opmazen,
opscholen, \\ Is 'et net of 'ebreid en wordt
'et verder in orde 'brocht, den [dan) moet
'et zorgvuldig op'esimd worre, dat de
wydte overal 'etzelfd is.
opslieren^ zw. ww., trans. Slierende
ophalen, Vgl. slibbbn. || 't Is 'en heele
toer om die postelein op te slieren (met
een vork en lepel uit de schaal op te ha-
len zonder morsen),
opslikken^ zw. ww., trans. Oplikken.
Zie SLJKKEN I. II De melk, die ik 'emorst
had, heb de poes al op'eslikt.
opsmikkelen, zw. ww., trans. Opsnoe-
pen, smakel^k opeten. Zie smikkblbn. ||
We zeUen strak die suikerdinkies wel
es opsmikkelen. — Het woord is ook
elders bekend, hier en daar zegt men in
denzelfden zin ook opsmiechelen.
opsnabbelen^ zw. ww., trans. Opsnap-
pen, opsmullen, || Ik heb de taartjes lek-
ker op'esnabbeld. — Snabbelen behoort
by Ned. snabben en snappen. Elders
schijnt snabbelen alleen in den zin
van snappen, babbelen, voor te komen;
zie DB JAOBB, Freq. 1, 641. Vgl. echter
Eng. to snabble, gulzig eten. In Over-
ijsel zegt men snapperen voor smullen
(de jageb, Freq. 2, 582).
opsniddereny zw. ww., trans. Daar-
naast opsnudderen. Opstoven, opwar-
men, van overgebleven eten (Zaandam). —
Vgl. SNUDDBREN eu zio syuon. op opsitd-
DEBEN. II We zelle die lest maar opsnid-
deren.
opsnudderen, zw. ww. ; zie opsnid- .
DBRBN.
opsnnkkeren, zw. ww., trans. Snug-
gerder* worden, in beschaving en wat daar-
mee samenhangt toenemen. Zie snukkbb. ||
Toe ze {het loopmeii^e) hier kwam was
'et 'en droel, maar nou begint ze toch
Digitized by LjOOQiC
711
OPSNUKKEREN.
OPTEUVEN.
712
wat op te snukkereD. — ËveDzoo in
W.-Friesl. opsnokkeren.
opspelen^ zw. ww., intr. Daarnaast
op spe ui en. Zie de wdbb. — Ook uit-
rarerif razen, op zijn poot spelen. \\ 't Is
'en goeie man, maar as-i boos wordt,
ken-i schrikkelijk opspelen. — Zegsw.
Opspeulen as de rook, erg driftig
tcorden, heftig uitvaren, \\ Bij 'et minste
speult-i op as de rook. — Volgens van
DALU is opspelen in dezen zin gewes-
telijk.
opspeulen, zw. ww.; zie opspelen.
opstal, znw. m. ; vroeger ook onz. Zie
de wdbb. || Mits dat die het opstal en
de plaats daar de oude sluys nu leyt
sal hebben en houden in eygendom, Ha.
(a°1731), archief v. Wormerveer.
opstander, znw. m. Een onderdeel van
het weefgetouw. Benaming van de heide
zijlatten van de lade of slag. Bovenlaad,
eu verlaad en laadblok, die horizontaal
liggen, worden bijeengehouden door de
verticale opstanders.
opstek, znw. m. In de bouwkunde. Dat
gedeelte van de stijlen van een gebouw,
hetwelk zich bevindt tusschen bindbalk en
wurmt. Elders heet hetzelfde opste-
king. II De opstek is de verhooging van
de balklaag tot de spanten.
opstekerskomfoor, znw. onz. Tabaks-
komfoor, komfoor dienende om de pijp aan
op te steken. Synon. pokes,
opstellen, zw. ww., trans. — 1) In
orde brengen van een kamer, na den schoon-
maak (Krommenie). II Nou moeten we de
kamer nog opstellen (kleed leggen, gor-
dijnen en schilderijen ophangen, enz.).
2) Bij de kuiperij. Een vat opstel-
len, een vat, dat uit elkaar gegaan is,
herstellen door de verschoven duigen weer
in hun verband te zetten. — Het plaatsen
der duigen van een nieuw vat noemt men
opzetten.
opstenren, zw- ww., trans. Opwarmen,
stoven (de Wormer). Zie steuren. || Ik
moet 'et eten opsteuren. — - Vgl. synon.
op 0PSUDDEREN.
opstoepen, zw. ww., trans. Opstoken,
opzetten. Zie stoepen. Ij Iemand tegen
een ander opstoepen. H{j zei wel deur de
ien of aar op'estoept wezen. — Vgl. Gron.
opstupen, Oost-Fri. upstöpen, ophit-
sen (molema 313; koolman 3, 327).
opstokelen^ zw. ww., trans. Opstoken,
ophitsen. Zie stokelbn. || Gaan maar na
peet Trgn, die zit toch altijd de ien teu-
gen de a&r op te stokelen.
opstooten, zw. ww., trans. Zie de wdbb.
— Bg de papiermakerij. Een bundel pa-
pier op zijn kant zetten en op een tafel
of houten bord gelijkstooten. |j As 'et pam-
pier van de Ignen 'etrokken is en de
werkman zooveul op zen arm heb, as-i
dragen ken, dan stoot -i 'et op en zet
'et netjes.
opstroopen, zw. ww., trans. Iemand
ergens voor laten opstroopen, er
hem voor laten opdraaien, boeten. — Hetz.
als opstroppen; zie aldaar. || Laat je dat
kind er nou voor opstroopen?
opstroppen, zw. ww., trans. In den-
zelfden zin gebruikt als opstroopen; zie
aldaar. || Ug laat er altijd 'en ander voor
opstroppen. Ik ben der al iens voor op-
'estropt, dat beurt niet weer. Hij stropte
er lilljjk voor op. — Ook in de gewone
bet. van in de hoogte stroopen vindt men
opstroopen en opstroppen naast
elkaar in gebruik; vgl. van dale.
opstrOTeii, zw. ww., intr. Van een
rieten dak. Stuk waaien, gaten krijgen
door den wind. Thans verouderd. — Zie
STRO VEN. II Op gister door d*harde windt
vrg wat schade geschiet met opstrofen
van daken en afwaeyen van pannen, JoMm.
Gijsen, 14 Jan. 1682.
opstntelen, zw. ww., trans. Iemand in
de hoogte helpen door zijn stuit met de
handen te ondersteunen. — Vgl. stuit en
stutelbbollen. II Ik ken niet op die muur
kommen ; wil j(j me effies opstutelen? —
Vgl. OPSTUTELTJE.
opstnteltje, znw. onz. In de uitdr.
iemand een opstuteltje geven,
hem opstutelen. || Wacht, ik zei je wel
'en opstuteltje geven.
opsndderen, zw. ww., trans. Opstoven,
opwarmen (van overgebleven eten); dit
laten koken tot het suddert. Vgl. sudde-
ren, il Ik moet de kool nag opsndderen. —
Evenzoo elders in N.-Holl. (Taalgids 1,
290); te Dordrecht in denzelfden zin op-
seuteren (Taalgids 4, 40). — Synon.
opbaggeren, opbriegelen, opsnidderen, op-
steuren; zie aldaar.
optenven, zw. ww., trans. Ophouden,
tegenhouden, terughouden. Zie teuven. ||
Het peerd had zoo'n vaart, niemand kon
'et opteuven.
Digitized by LjOOQiC
713
OPTIEMEN.
OPZÜINIGEN.
714
optiemen, zw. ww., trans. B|j de boe-
ren. Het hooi d<U op weei'zingen ligt door
middel van den tiempaal aan hoopen halen.
Hetz. als tiemen; zie aldaar.
opTOlleU) zw. WW.; zie opvullen.
opTullen, zw. ww., trans. Daarnaast
opvollen. Zie de wdbb. — In molens
en pakhuizen. Opzakken, zaad of meel in
zakken doen. Thans in dezen zin ver-
ouderd. II Voorts sullen de knegts .. in
geenen deelen mogen . . al rokende (nl.
tabak rookende) pelmeel opvollen en af-
wegen, Pelderscontract (a''1723), Zaanl.
Oudhk.
opwaardaaii) bgw.; zie opperdan.
opweerzingen^ zw. ww., trans. Bij de
boeren. Het gemaaide gras op weerzingen
leggen. Zie weerzing. — Synon. opwie-
ringen, opztcaden. \\ As *et hooi op zwa-
den leit, moet *et op'eweerzingd worre
(worden) en dan wordt 'et op hoopers
'ezet.
opwieringen^ zw. ww., trans. In de
Wormer gebruikt in denzelfden zin als
elders opweerzingen; zie aldaar. —
Vgl. WIERING.
Opwinden, at. ww., trans. Daarnaast
opwinnen (won op, op'ewonne.i). Zie de
wdbb. II De klok opwinnen. De schering
opwinnen, 't Garen is op'ewonnen. Win
'et hout op (naar boven). — E venzoo in
het Stad-FrL opwinnen (won op, op-
wonnen). — Vgl. OPWINDER.
op winder 9 znw. m. In een houtzaag-
molen. Opwindrad; een rad, met een touw
dat naar de kraan loopt, en waarmede
het hout dat gezaagd moet worden in den
molen en op de slede gewonden wordt. Vgl.
Groot Volk. Moolenb. I, pi. 6. II Twee
opwinders, een sleestouw, Invent. hout-
zaagmolen (O.Zaandam, a^l809), Zaanl.
Oudhk. — De touwen waarmede dit op-
winden geschiedt heeten opwinder s-
tonwen.
opwinnen^ st. ww.; zie opwinden.
opzakken, zw. ww., trans. In fabrie-
ken en pakhuizen. Zaad of meel in zak-
ken doen. II Is die gort al op'ezakt? Het
werk bestaat in meel opzakken, tarwe
naar de fabriek brengen, het goed, dat
de schippers hebben moeten, opzakken en
aan boord brengen enz., Arbeids- enquête
(a»I891), 4269.
opzaniker, znw. m. Opstopper, stomp,
klap. Il Ik zei je 'en opzaniker geven. —
Evenzoo elders in Holl. — Vgl. synon. op
OPLAZER.
opzetten, zw. ww., trans. Zie de wdbb.
— Bg het schommelen. Door zetten in de
hoogte doen gaan; zetten geven aan een
kind, dat op den schommel zit. — Vgl.
ZETTEN. II Wil je me nog ers opzetten?
Zet me eris goed hoog op. Ik ken me
zelf wel opzetten (in beweging h'engen). —
Zoo ook elders in Holl. — Vgl. opzetter.
opzetter, znw. m. Bg den huisbouw.
Een opstaande stijl, door middel waarvan
men eene verhooging maakt. Men plaatst
daartoe op een legger twee opzetters en
legt daarover een gording.
In den verkl. opzettei'tje. — a) Bij mo-
lenmakers. In de haaien en stampers van
een oliemolen. Een smal boeken blokje,
dat ter verhooging onder de vuist wordt
geplaatst. — b) Bg het ganzenbord en
dergelijke spelen. Een klein voorwerp, dat
op de nummers gezet wordt, om aan te
wijzen hoevei' de spelers zijn.
opzitten, st. ww., intr. Zie de wdbb. —
Ook opblijven des avonds. \\ Een kleine
knaap vraagt: Moeder, mag ik vanavond
opzitten? — Vroeger ook opwachting hou-
den, van huwbare meisjes. || De oude
vrouw verhaalde mg toen, dat het hier
de gewoonte was, dat de huwbare meisjes
des zondags avond opzitten, dat is, dat
zg vrijers opwachten, en dat de moeders,
wanneer zoodanige dochters des zondags
ergens uitgenoodigd worden, gemeenlijk
laten weten, dat hare dochters voor de
vriendelijke uitnoodiging bedanken, de-
wijl zij dezen avond opzitten ... Ik kon
zulks niet gelooven, doch de oude vrouw
verzekerde mg, dat dit overal plaats had,
en dat hare oudste dochter Mietje des
zondags insgelgks opzat, Karaktersch.
308 vlg.
opzoeken, onr. ww., trans. Zie de wdbb.
— Ook oprapen, iets dat gevallen is van den
grond opnemen. || Zoek je zakdoek op.
Laat maar leggen, ik zei 'et anstonds
wel opzoeken. Meester, mag ik me griffie
opzoeken ?
opzomeren, zw. ww., intr. Daarnaast
opzeumeren. Zomerscher worden. || As
'et wat opzomert, gane we eris na Eas-
trikum. — Ook elders gebruikelgk, vgl.
Taal- en Letterb. 4, 19.
opzninigen, zw. ww., trans. Opsparen,
besparen. — Vgl. Ned. uitzuinigen. i|
Digitized by LjOOQiC
715
OPZÜINIGEN.
OTTAK.
716
Ze had 'eD aardig sommetje op^ezuiniffd.
opziradeoyzw. ww., trans. Het gemaaide
gra8, dat op zwaden ligt, aan weerzingen
leggen, Vgl. zwad. || We bennen klaar
mit opz waden. — Synon. opiveerzingen,
opwieringen.
orbertje^ znw. onz. Iemand die cUles
verorbert wat hem voorgezet wordt en wien
alles wordt toegestopt wat de anderen niet
opkunneti. || Geef die leste boenen maar
an orbertje» die zei ze wel opeten.
orren^ zw. ww. intr. Voortdurend kla-
gen over kleinigheden, murmureeren (de
Koog). Vgl. synon. op mbutelen. || Ze ort
de heele dag. Zit niet zoo te orren.
orsy bnw. en bgw. Ook in verkl. ors-
jes (uitspr. orsies). Prettig, heerlijk. ||
'k Heb orse ket 'ehad. Hè, dat*s ors,
dat-i ok ers schelden krijgt. Ik mag mor-
gen na de komedie; ors, hé? Ik heb toch
zoo ors touwtje 'esprongen. Orsies, hoor !
— Men hoadt ors voor een afkorting
van orseneel, origineel, welks bet.
dan van eigenaardig zon zgn overgegaan
in die van aardig, aangenaam, pleizierig.
ort (I), znw. vr.; zie brwt.
ort (II), znw. onz. — 1) Afval van
hooi of stroo, hooi dat door de koeien
weggeworpen en met de pooten vertreden
is; ook het mengsel van vuil en afval, dat
van de staanplaats der koeien wordt af-
gespit als deze weer in de weide zijn; de
zoogenaamde stalplaggen of hooi-
plaggen.
2) Afval van riet; de ruigte en vuilnis,
waarmee de rietschoot bedekt is, nadat het
riet is afgesneden. Dit ort wordt verza-
meld, gedroogd en als strooisel gebruikt.
Ëvenzoo verderop in N.-Holl. — Ort
komt in verschillende bijvormen ook el-
ders in Ned. en Duitsche dialecten voor;
zie het artikel van hulleb in Tijdschr.
13, 219-233.
ortakker, znw. m.; zie erwt.
orteiiy zw. WW., trans. — 1) Het ort
afspitten, den stal afplaggen, de hooiplag-
gen afsteken.
2) Het ort uit den rietschoot halen, het
riet uiiharken en van ort zuiveren.
Ëvenzoo elders in N-Holl. — Zie ort II.
Ossekabely znw. m. Naam van een stuk
land te Assandelft. — Ëen afgekabeld
stuk land, dat tot osseweide dient. Zie
KABEL. II De Ossekabel. — Vgl. ossbland.
O^eland, znw. onz. Naam van een stuk
land te Assendel ft. il Het Osseland of de
smalle Meed. Dat ossenlant of boeohveech-
gen, Polderl. Assend. I ƒ084 »•» (aneOO). —
Het Osseland zal eertgds als weide
voor een os hebben gediend. Vgl. ossb-
KABBL, OSSBVBN.
ossenmart) znw. vr. Ossenmarkt. —
Zegsw. Je heb 'et grootste gelgk
van de ossenmart, palen tot ge-
tuigen; vgl. bij HARBBBOMBB 2, 154: , hg
heeft het grootste gelgk van de ossen-
markt; als hg er alleen op is, neemt hg
koegenpooten tot getuigen."
Osseyen, znw. vr. Naam van verschil-
lende stukken land. — Zie ven en vgl.
OSSELAND. II TeAjssendeift'.GihG&Qiernièz.
osseven aen dgok; Gomelis Bastyaonsen
osseven aen de Langesloodt, Maatb. As-
send. (an635). Ossen- ofte Ouwel Gabbes-
ven, Polderl. Assend. I ƒ091 r^ (a<>1600).
In Oxenvenne quinque pascuas (8^1182—
1206), Oorkb. I, n°204. — In den Kalver-
polder: De Osseven (d. i. de ven bij den
molen de Os).
ot, znw. In yerkl. otje. — • 1) Schatje,
snoes, lief, van kleine kinderen (West-
zaan). II O, 't is zoo'n ot. Dag, ot (lekkere
prul, dot)\
2) Ëen leelgk otje, een persoon die
leelijk is (Wormerveer). || Zen vrouw is
ok 'en leelgk otje. Wat 'en lillik otje.
3) Ëen dikke ot,f>en(;tA:A;^(;. II Wat
'en dikke ot.
4) Ëen Otje blaas -op, iemand met
een rond, opgeblazen gezicht. || 't Is 'en
Otje blaas-op. — Elders in Holl. zegt
men in denzelfden zin: Bolle blaas-op
(db jagbr, Freg. 1, 28). Vgl. OtjeDick-
muyl, als naam van een der personen
in BRBDERo's Spacnschen Brabander,
5) Dat is het Otje-Pietje, dat is
je ware, dat is het beste wat er bestaat. II
Dat is nou 'et Otje-Pietje. Ëen lekkere
sigaar, dat is toch maar je Otje-Pietje.
6) Ëen mooi otje. Bg het knikke-
ren. Een schoone kans, een gunstig schot,
als de knikkers voor den schieter gun-
stig gelegen zgn. II Dorie, Piet, dat's 'en
mooi otje, die zei je wel raken.
Het is twijfelachtig of al deze uitdr»
bij elkaar behooren. Dergelgke uitdr"
vindt men ook bg koolxan 2, 692; sohubb-
MANS 441.
Otje blaas-opy OtJe-PietJe, zie ot.
ottak (met klemt, op ot), znw. m. Daar-
Digitized by LjOOQiC
717
OTTAK.
OVERBÜIZEN.
718
naast ottakker. Scheldnaam voor de
inwoners van Assendelft. || Assendel ver
ottakken. Daar kommen drie ottakkers
an. — Omtrent de eigenlijke bet. van het
woord is niets bekend.
Otterboschy znw. onz. Naam van een
stuk land te Oostzaan. — Vgl. büsch 1. 1|
Het Otterbosch.
otteren^ zw. ww., intr. Bezig ziJHt aan
den gang zijn, meest met de bygedachte,
dat dit op een vreemde of onbehooriyke
manier geschiedt. || Ze otteren raar mit
mekaar (van een vryerij, die wat al te
vHj is), — Iemand (stil) laten otte-
ren, hem laten betfjen, laten begaan, \\
Laat die kinderen maar otteren {laat ze
maar vr^ met elkaar spelen, zonder dat
wij er ons mee bemoeien), — Het woord
is ook elders in N.-Holl. bekend; vgl.:
«Daar is myne lieve vrinden geen lasti-
ger otteren dan het otteren met ziektens/*
uit een brief van bvi je woLVF,a!*in9 {Na-
rorscher 16, 163). — Zie oeterbn.
oud, bnw. Zie de wdbb. ~ Ook als
znw. — 1) Als aanspraak tot menschen
van eiken leeftjjd, in bet. gelgkstaande
met beste, myn waarde. Daarnaast soms
ook ouwe. II Dag, oud. Hoor es, oud.
Oud, kom ers hier. Wel, oud, waar kom
jtj vandaan? Ja, oud, zeg dat wel! Wat
zeg iij der van, ouwe ? — Ook in verkl.
oudje, in het btjzonder tegen kinderen. ||
Ik zei je wel vinden, oudje; ik heb net
'ezien, dat je kattekwaad daan (deed).
Wel, oudje, wet kom jy hier doen?
2) In de uitdr. hetondinbetnieuw
zitten, van het oudejaar in het nieuwe
zitten; zie op nieuw.
3) Als naam van een stuk land te Wor-
merveer. || Het Oud.
ondejaarseh (uitspr. ouw^jaars), bnw.
Ouderwetsch. \\ 'k Bin maar 'en ouwe-
jaarsche vrouw, ik weet nag niet van al
die complementen.
Ondemeegy znw. Naam een stuk land
te O.Zaandam. || (Een) stuk land genaamd
Oodemeeg in Jan Lugtes-weer, Custb.
(a"1741).
ouderwet8(ch)9 bnw. en bijw. Gewoon-
lyk in den vorm ouwerwis. Zie de
wdbb. II 't Is 'en ouwerwis boelhnis.
ondte, znw. vr. Ouderdom, \\ Ze is van
mjin oudte {van denzelfden leeftijd cUs ik),
OQsig, bnw. Muf, vuns, II Wat mikt
dat goed ousig. Je moete die sukkelaad
(chocolade) niet zoo lank bewaren, a&rs
wordt ze ousig. Ik lust die ousige sukke-
laad niet. Toe ik 'en paar dagen van huis
'eweest was, rook 'et er, toe ik weerom
kwam, toch zoo ousig; ze hadden zeker
heelegaar niet 'elucht. — Bij uitbreiding
ook weerzinwekkend, leelijk, \\ Wat 'en
ousige vent. Ba, wat 'en ousige hoed (niet
een oude of smerige, maar een leelijke
hoed), — Misschien staat ousig voor o u d-
sig en hangt het samen met oud.
onwejaarsch, bnw.; zie oudejaarsch.
Onwerweg, znw. m.; zie eüverweg.
ouwerwiSy bnw. en byw.; zie ouder-
wetsch.
OTentJe^ znw. onz. Zeker soort van
komfoor onder den trekpot, in de eerste
helft dezer eeuw gebruikelijk. Het o v e n-
tje was een rond komfoor van blik of
koper, waarin van boven af een stecnen
test met vuur werd gezet.
OTer^ voorz. Daarnaast soms nog e u v e r.
Zie de wdbb. — Over sloot, over de
sloot, aan gene zijde der wegsloot- II Hü
woont over sloot. Een huis en erf op
't noordeind van de Zaandgk over sloot,
Hs, (Zaandgk, einde 18de e.), Zaanl.
Oudhk. — Over iemand gaan, hepn
behandelen, van een geneesheer. || Welke
dokter gaat er over 'em? Ook elders
gebruikelijk. — Ook voor, Lat. ante. Even-
zoo elders in Holl. || Over vier jaar was
ik schippersknecht. 't Is kennelyk dat
wy over eenige jaren in 't licht hebben
laten komen een Boeksken genaam t
Bloem-tuintje, schaap, Bloemt, (ed. 1724),
Aan den Lezer 1. — Vgl. de samenst. met
orer-, en zie bij de hoofdwoorden de vol-
gende uitdr°: over de been, beentje-
over, over koot, over oor.
OTerbrenger^ znw. m. In molens. Be-
naming van verschillende kleine raderen,
die de beweegkracht van het eene wiel op
het andei'e overbrengen.
over buizen, zw. ww., intr. Overloopen,
met kracht overstroomen, van het water
eener goot. Il De goten kennen 'et mit
zoo'n regen niet bezwelgen; 'et water
buist over. Voor 'et overbuizen van 'et
water ben der kattez^djes tusschen de
huizen. — Vgl. het thans verouderde Ned.
buizen (zie oudbmans op hniaen, Mnl,
Wdb, op b u s e n), dat gewoonlijk gebruikt
wordt in den zin van drinken, pooien,
' maar dat ook voorkomt in dien van naar
Digitized by CjOOQiC
719
OVERBUIZEN.
OVERSPRÜITEN.
720
beneden storten^ van water. II Waeter
altyt versch, coel, silver-claer, en reyne,
't welck nyt een bronsen beeld constigh
om hooghe prnyst, en van daer wederom
in een wit marmer buyst, hardüyn, Ge-
dichten (ed. schrant), 17.
OTerdors (uitspr. óv^rdbra, met hoofd-
toon op dbr8)t bijw. OoerdwavB. — Zie
DORS. II Non gane we o verdors (als men
uit een sloot een dof's (dwarssloot) invaart),
overhard (met hoofdtoon op hard),
bijw. O verluid, hardop. II Zeg 'et maar
gerust overhard. — Vgl. overzacht.
OYerhonden, st. ww. Zie de wdbb. —
Het houdt niet over, het kon beter,
van de gezondheid. II ^Hoe gaat 'et mit
je?" Tl Nou, dat houdt niet over." — Ook
elders gebruikelijk.
overkomen, st. ww., intr. Zie de wdbb.
— Het WW. is ook in den zin van gebeu-
ren, overvallen scheidbaar. || Wel, wel,
wat komt me over: jij hier! Ze wist niet
wat er overkwam (met klemt, op over),
toe ze *et hoorde. — Evenzoo in de vroe-
gere taal en nog hier en daar in dialecten.
overlaad, znw. vr. Gewoonlgk in den
vorm euverlaad of euvellaad. Af-
gekort uit euverlade. Aan een weef-
getonw. Het bovenste dioarshout van de
lade of slag, met van boven een handvat
met twee langwerpige gaten, dat de wever
vastgrijpt als hij de lade heen en weer
schuift. De euverlaad heeft van onder
een gleuf (de bos) voor het ried, dat
tusschen euverlaad en laadblok in wordt
geplaatst. Zie kuvper, TechnoL 2, 57:
ladedeksel.
overleer, znw. onz. Daarnaast e u ver-
Ie er. Bij schoenmakers. Dat deel vaneen
schoen, hetwelk den bovenvoet bedekt. Ook
elders gebruikelgk.
overloop, znw. m. Op een schip. De
dwars over het dek loopende en aan de
boorden vastgemaakte gebogen ijzeren stang,
waaraan de fok vastzit. De overloop
heet ook wel voor-overloop ter onder-
scheiding van den achter-overloop,
de rechte stang, achter op het schip tusschen
het ruim en den stuurbak, waaraan de
zeilschoot wordt vastgemaakt. — De over-
loop heet in Friesl., en wellicht ook
elders, luiwagen.
OTermast (met hoofdtoon op ma«Of hnw.
In de uitdr. er overmast uitzien, er
ontdaan uitzien, ten gevolge van zwa-
ren arbeid of door de warmte. II Wat
zien jtj der overmast uit! — Vgl. het
bi) de 17de-eeuw8ctie Hollandsche schrij-
vers herhaaldelgk voorkomende en nog
niet geheel onbekende verl. deelw. ver-
mast in den zin van overladen, bezwaard,
ontdaan (oudemans 7, 466; Uitlegk. Wdb,
op Hooft 4, 221; dr jager, Taalk. Ma-
gaz. 4, 343).
OTermorgen, bgw. Zie de wdbb. —
Zegsw. Kom overmorgen hebben,
drukte, poeha hebben. \\ Wat het-i weer
'en kom overmorgen. Hou je bedaard, heb
toch niet zoo'n kom overmorgen.
Overreefje, znw, onz. Naam van ver-
schillende stukken land onder Assen -
delft, over de Reef gelegen, il Dirck Han-
nen overreefgen, Maatb. Assend, (a°1634).
overryden, st. ww., trans. Zie de wdbb.
— Ook scheidbaar. II Den 9 ditto reet
C. de Gorter op de wegh tot Sardam een
vrou over met zjjn paert, dat ze het be-
sterf, Journ. Caeskoper, 9 Febr. 1678.
overring, znw. m. Gewoonlgk in den
vorm euverring. In een molen. Dering
van balken onder aan de kap, waarop de
kap draait. De euverring loopt by het
verkruien van den molen op klossen, die
in den kruivloer zgn bevestigd. Vroeger
draaide de kap meestal op rollen, die
tusschen euverring en kruivloer inliepen.
— Bg een paltrok bevindt zich de euver-
ring natuurlijk niet aan de kap, maar
onder aan den molen. Zie Gi'oot Volk.
Moolenb. l, pi. 4, 5, 10 en II, pi 3; Groot
Alg. Moolenb. I, pi. 17. Vgl. ook krook,
Molenb. 93 vlg. \\ Die overing sal breot
wesen derthien duijm, dick vier doym,
daer in salmen wercken vgff-en-dertich
rollen van goet droogh ypen-hout, sullen
lanck ende hoogh wesen acht duym, die
rollen wel verdeelt om die overing aende
eynden niet te verswaren, Hs. bestek wa-
termolen (a^l634), archief v. Assendelft.
OTersprniteiyk, bnw. Besmettelijk, van
ziekten. Zie ovbrspruitbn. || Roodvonk
is erg overspruitelgk. — Even zoo elders
in N.-Holl. (boüman 78), in Friesl. en
hier en daar ook in Z.-Holl., b.v. te
's-Gravenzande.
OTerspruiten, st. ww., intr. Door be-
smetting op een ander overgaan, van ziek-
ten. II Roodvonk spruit licht over. As je
bang benne (bent) voor 'et oversprniten,
moet je maar niet ankommen. — Even-
Digitized by LjOOQiC
721
OVERSPRÜITEN.
OZIE.
722
zoo elders in N.-Holl. {Navorscher 7, 161;
BOUMAN 78) en in Friesl. {Navorachef 9.
27). — In de 17de e. vindt men het woord
ook bg BREDBBO. Zie b.v. Werken 2, 146,
35 : ,Soo weynig als in Igf en le'en desacht
of sieckten oversprujt, wanneers* een doe-
toor ons beduyt, soo lettel . . " Vgl. ook
Moorse 346.
OTerstil (mei hoofdtoon op stÏÏ), bijw.
In stilte j onhoorbaar^ bij zichzelf. Het
tegenovergestelde van orerluid. — Synon.
overzacht, \\ O ver stil bidden. Zeg 'et maar
overstil.
OYeryrUneD} zw. ww., trans. B(i steen-
houwers. Hardsteen met vrifnslagen over-
dekken, gehouwen steen afwerken door er
smalle, dicht naast elkaar gelegen rechte
lijnen in te hakken. Zie vbijiïbn. || Al het
Hardsteen moet geschuurd en netjes over-
gevrgnt worden, en niet minder als 9
vrgnslagen in een duim, Bestek steen-
houwerswerk (Krommenie, a°1781), Zaanl.
Oudhk.
OYerwerf, znw. vr. Daarnaast o ver-
werf. Een werf die aan de overzijde van
den weg of de sloot is gelegen. Zie wbbp. il
De overworf (te Krommenie, in de Kerk-
buurt), Polderl Kromm. (an665), /'«79.
De overwerff off tuyn, ald. (an680), f^U,
OTerwerkersgeld, znw. onz Geld dat
aan het werkvolk wordt uitbetaald voor
de uren, waarop zij overgewerkt (boven
de gewone taak gearbeid) hebhen.
OTerwinden^ st. ww., trans. Daarnaast
overwinnen (toon over, orer^ewontien).
Zie de wdbb. || Vroeger toe je te Zaan-
dam de Overtoom nog hadde, wonnen ze
deer de schepen over, die in de Binnen-
zaan 'ebonwd waren. Den 24 dito laet
Cornelis Michielsz. Kalf zijn schip over
den Overtoom winnen, Journ. Nomen
(a^l697). Hier is noch meerder vreemds, . .
(nl.) dat Scheepen groot van Hout, daer
(aan den Zaandammer Overtoom) werden
overwonnen, Saenl, Wassende Roos 9.
OTerzaeht (met hoofdtoon op zacht),
bgw. In stilte, bij zichzelf. Synon. over-
stil, II Ik zei 'et wel overzacht zeggen
{bij mijzelven, onhoorbaar). — Vgl. ovbr-
HABD.
OYerzeesTen, znw. vr. Naam van een
stuk land te Westzaan. Thans waarschgn-
Igk onbekend. |l Die Overseesven, Polderl,
Westz. II (an629), III /^36 (a«1644).
orerzet (met hoofdtoon op 6), znw. m.
Plaats waar men over het water zet, veer, ||
Op de Koog bennen veul overzetten. Wacht
maar, we kommen zoo anstonds an 'en
overzet.
orrerdan (met hoofdtoon op an), bgw.
Voor ofwerdan, d. i. afwaard aan.
Henen, weg. \\ Toe ik ank wam was vader
net o V verdan mit 'en aftr. Neel der man
is . . van evend ovverdan (van huis), die
most né de kustebood (veiling) op de Koog,
Sch. t, W. 278. Zie zoo, ik zei maar weer
ers ovverdan gaan; ik heb hier lang
genoeg zitten praten.
ozendrop, znw. m. Daarnaast hozen-
drop en ozendroop. i^^a/W^a^tn^ran
het dak van een huis, || Het recht van
ozendrop {het recht om zijn dak te laten
af wateren op het erf van den buurman).
Omdat er hozendrop tusschen de huizen
gelaten worden moest, ben de kattezgdjes
ontstaan. tVoorsohreven vercochte huys
sal genieten des voorschreven huys be-
hoorlicken osendrop ten beyden zijden,
Hs. T. 246, fm r^ (Jisp, an649), prov.
archief. Item, sullen meede alle de Nieuwe
Hnysen . . voortaen geset end e getimmert
moeten worden, dat elck ten minsten een
voet voor *t Oosendrop tusschen beyden
sal moeten laten leggen, al is 't dat het
panne-dack is, doch soo ymant een stee-
nen Muur tot een Weegh maeckt, die
sal dan mogen volstaen met elck een
half voet voor Oosendrop te laten leggen
(keur V. Wormer, a<*1647), lams 646. In
een gelijkluidende Hs. keur van 1739 in
het archief van Wormer staat „voor osen-
droop." — Het woord is in geheel N.-Holl.,
Friesl. (o o s d r u p, n i s d r i p), Gron., Oost-
Friesl. (dsedrüppe, ösen drup) bekend
in denzelfden zin. Ook kil. vermeldt
oosdrup, hoosdrup, hnysdrup. Het
Ofri. heeft osedroptha. — Vgl. Mnd.
o V es val in denzelfden zin (lubben). —
Zie verder ozing.
ozie, znw. Alleen in de uitdr. een
osie omdoen, een kleine wandeling doen
(Krommenie), medegedeeld in Navorscher
6, 232 (an856). De uitdrukking schgnt
thans onbekend te zgn ; het blgkt dus niet
of o si e werd uitgesproken met » oiz. Mis-
schien is het woord een verkl. van o os,
dakrand (zie ozing) en was een osie
omdoen dus eigenlijk een gang om het
huis doen, en, bg uitbreiding, een kleine
wandeling,
4C
Digitized by LjOOQiC
728
ozma.
PAALDIJK.
724
osingr» znw. vr. Daarnaast ho zing en
eertjjds ook ozem. De henedenrand van
het dak, Bg de vroegere rieten daken
drupte het regenwater van de ozing neer;
bij de pannendaken is de ozing echter
door pannen bedekt. II Item, dat alle de
Huysen die sedert de laeste harde windt
de spanten af geweest zgn, ende van
nieuws opgespant zgn, gehouden sullen
wesen over het Riet dat zy gemaeckt
hebben op de selve spante over al hee-
nen met pannen te leggen, ende de Oosem
met houdt onder tegen de pannen aen te
maecken [keur v. Wormerf a°1647), lams
646. — Vgl. W.-Fri. (15de e.) oysen
(Wfri. Stadr. 2, 20), Stad-Fri. e azen,
n i z e n, Wangeroogsch ozing (halbbrts-
MA 841) in denzelfden zin. Andere vor-
men van het woord zijn Oost-Fri. 6 se,
Mnd. ovese. Eng. eaves, Ags. efese,
yfese, Ohd. obasa, obisa, Ono. ups,
Got. ubizwa. — Vgl. ozinoplank, ozek-
DBOP en oziB.
ozingplank, znw. vr. Daarnaast ho-
zingplank. In de bouwkunde. Z)ej9^aiiib
langs de ozing ^ die de afsluiting vormt
van dak en muur. Zie ozing.
r>.
paai, znw. vr. Soms ook pei. — 1) Bij
olieslagers. In de uitdr. de paai uit-
rekenen, de veertiendaagsche rekening
van het verschuldigde arbeidsloon opmaken.
Vgl. PAAiBRiBF. — Paai is betaling, de
som die men uitbetaalt^ en komt in dezen
zin in oudere stukken voor. II Die beloofde
penningen vande bestedinghe salroen be-
talen op twee paeyen, namelijck d'eerste
paey vandien te May naestkomende, de
laeste paey twee maenden daemae, als
den molen loffbaerlück ende gangbaer
opgelevert sal syn, Hs, bestek watermolen
(an634), archief v. Assendelft. — Vgl.
Ned. paaien, Fra. payer.
2) Een zakje met f 60 aan zilvergeld.
Thans verouderd. Tot voor 20 a 30 jaar
lieten sommige Zaansche kooplieden (olie-
slagers) aan de bank het opgevraagde
geld afpassen aan partijtjes van zestig
guldens in plaats van honderd. Zulk een
zakje heette dan een paai. Daar het
veertiendaagsche arbeidsloon van één olie-
molen vroeger ongeveer ƒ60.— bedroeg,
geschiedde dit afpassen wellicht om de
uitbetaling daarvan te vereenvoudigen
en is paai dus hetzelfde woord als het
onder P genoemde. De paaien werden
op het kantoor opgeborgen en de koop-
man vroeg b. v. : Hoeveel paaien staan
er nog? Geef eris *en paai an.
paaibrief, znw. m. Bij olieslagers. ITet
briefje, waarop de paai staat uitgerekend.
Zie PAAI 1. — Daar het loon der olie-
slagers, dat om de veertien dagen wordt
uitbetaald, berekend wordt naar het aan-
tal lasten zaad, dat door den molen ver-
werkt is, en het aantal lasten, dat ge-
broken wordt, afhangt van den wind, zoo
is het loon zeer ongelgk en geeft de pa-
troon als er weinig wind is geweest ge-
woonlijk voorschotten, die later worden
verrekend.Vandaardatdepaaibrief dik-
wy Is een vry ingewikkelde rekening wordt
paaien, zw. ww., intr. Bij visschers.
Paren, rijden, van visschen. — Vgl. paai-
TIJD en PAAIVISCH.
paaityd, znw. m. Paart^d, rijtijd, van
visschen. Zie paaien.
paaiviseh, znw. m. Bij visschers. Teel-
visch, visch die gespaard wordt om voort
te telen. Zie paaien.
paal, znw. m., vgl. schubft-, tiem-,
VEELOSPAAL.
Paalakker, znw. m. Naam van een
stuk land te Krommenie, in het Noord-
end. Thans onbekend. || De Paelacker,
Polderl. Kromm. (a°1665), /"OSö. — Vgl.
Barmpaal op bebm.
paaldyk, znw. m. Een dijk, die met
palen tegen den aandrang van het water
is beschet'md. \\ Kaeldgck ofte paeldyck,
Priv. V. Westz. 101 (a<>1549). — Het woord
is ook elders gebruikeiyk.
Digitized by LjOOQiC
725
PAANDEREN.
PADLAAN.
726
paanderen, zw. ww., intr. Hard loo-
pen, rennen, — Zie syoon. op kielbn II. il
Toe jongens, paanderen! — Vgl. baak-
DBREN en PANEN.
paap) znw. m. Zegsw. 't Zij voor u
allen, zei de paap, en hy at het
zelf op (nl. de hostie). — Brand op,
zei de paap, en hij gooide een non
op het vuur. — Vgl. pafbland.
paard, znw. onz. Daarnaast peer d. Zie
de wdbb. — Zegsw. Dat doen gien
dooie peerden, schertsend van iemand
die smakelijk zit te eten, hard niest,
enz. — Een wijs (of dom) peerd bo-
rgden, wijs (of dom) handelen. — Zie nog
een zegsw. op buik en kind, en vgl. de
samenst. kapstokkbnpaard, zaaopaabd.
paardebloem, znw. m. Zekere plant
met gele bloemen, Lat. Leontodon auttnn-
nalis (ouDEMANs, Flora 2, 238). — Oüdb-
MANS geeftdennaam van paardebloem
aan een andere plant, die aan de Zaan
varkensbloem of m eikblad heet.
paarde-Us, znw. onz. Daarnaast p e e r-
de-jjs. — 1) IJs zoo 8terk dat men er
wel met paard en ar op kan. || Hg wacht
met rgen (echaatsenHjden) tot *et peerde-
gs is.
2) Ongelijk, echotsig ijs, waarop men niet
kan schaatsenrijden en dat dus alleen goed
is om te arren. || Op de Zaan daar ken-je
niet rgen, dat's paarde-gs.
Paardekamp, znw. m. Een kamp lands,
die gebruikt wordt tot paardeweide. Als
naam van een stuk land te Assendelft. ||
Jacob Claes Jan Baerts paardecamp,
Maatb. Assend. (an634).
paardepoot, znw. m. Zie de wdbb. —
Bij hontkoopers. Zeker gebrek in hout:
een zwarte springkwast met vertakkingen.
paardesleeds (uitspr. -slees), znw. vr.
Daarnaast peerdeslees. Paardeslede,
een soort van ar. Thans ongebruikelgk. ||
23 Dito was ick voor de laaste raeis op
de pa(e)rdesle(e)s van Amsterdam en be-
gon doe seer hard te doyen, Journ. Caes-
koper, 23 Mrt. 1674. Peerdesleesen, Hs.
(an728).
Paardeven, znw. vr. Daarnaast Peer-
de ven. Naam van verschillende stuk-
ken land, die eertgds tot paardeweide
dienden. — Vgl. vbn. il De Paerdeven,
anders ghenaemt Aem-landt (te W.Zaan-
dam), Priv. V. Westz. 544 (a01643). De Peer-
deven (op de Koog), Koopbrief (a<^1724).
paar^Jesket, znw. vr. Ook p e e r d j e s-
ket. Daarnaast peerdjeket. Paardje
rijden; zeker kinderspel, waarbg de een
voor paard speelt en de ander voor voer-
man. Vgl. KET. II Willen we peerd jes-
ket doen?
paarseb, bnw. Daarnaast peersch.
Zie de wdbb. Ii Een peersche jurk. — De
vorm peersch wordt ook elders gehoord.
paart) znw. onz. PaH, gedeelte. Thans
weinig gebruikelgk; men zegt gewoonlgk
part. II Hg betaalt hg paartjes (kleine ge-
deelten). Elders in N.-Holl. spreekt men
van ,een boterham in paartjes sngden'*
(Taalgids 2, 119). — Ook in den naam
van stnkken land. ü Het Groote paart
(te Wormerveer). Het Kleine paart (te
Zaandijk). Door verwarring met paard
worden deze namen tegenwoordig (b.v.
in verkoopbiljetten) te onrechte met een
d geschreven. Zie ook: tGerechte derde-
paert vant smalle laycveentgen, Hs. U. 19,
fl7 r» (Assendelft, an579), prov. ar-
chief. tPaertgen van de caech van Anna
Ghysen, Poldert. Assend. I /''•329 t?^
(a°1600). Syn paert inde meed aende
worff, ald., f^Z\ r^. — De vorm paart
komt in de 16de en 17de e. ook elders
in Holl. voor; zie b.v. kil. «paert, pars,
portio'\ en oüdbmans, Wdb. op Hooft 240.
paartjes, znw.; zie peertjes.
Paaske, znw. onz. Naam van een stuk
land in den Kal verpolder. || Het Paaske.
pad (I), znw. onz. Zegsw. Pad of-
gaan (met hoofdtoon op of), het pad
afgaan, naar huis gaan, van de knechts
op een molen. || Ik gaan pad of. Zie zoo,
de zeilen achter de klamp en pad of. —
Vgl. de samenst. katte-, pante-, planke-,
poeler-, relke-, slim-, sluis-, weerpad.
pad (II), znw. vr.; zie pod.
Padakker, znw. m. Naam van een stuk
land te Assendelft; waarschgnlgk een
akker, waarover een pad liep. Thans on-
bekend. II Floris Pietersz. padt-aoker (in
Jan Claes Nielen-weer), Maatb. Assend.
(an633).
Padlaan, znw. vr. en onz. Benaming
voor het Wormerveerder pad, den weg tus-
schen Krommenie en Wormerveer. De
Pad laan, die thans een breede rgweg is,
was vroeger een onbeteekenend pad, aan-
gelegd over de weilanden en nog niet
door slooten daarvan gescheiden, een laan
dus; zie laan I. Deze laan zal Padlaan
Digitized by LjOOQiC
727
PADLAAN.
PAMPZAK.
728
sgn genoemd, omdat zg ran het Wor-
merveerder pad te Ejrommenie voerde
Daar ket Erommenieër pad te Wormer-
yeer. || Een huis op de Padlaan. Me doch-
ter woont op Padlaan. Een Huys en Ery
staande en gelegen te Cromroenie op het
Padlaan, Üs. (Krommenie, a^l796), prov.
archief. — Ook als naam van stukken
land, die aan het Wormerveerder pad
zgn gelegen, il Padt-laan, Poldef-l. Kromm,
(an665),r'26.'tPadUaan,aW.(aO1680),r*16.
Padland) znw. onz. Naam van ver-
schillende stukken land, die aan een pad
zfjn gelegen. ll Uet Padland (te Wormer
aan het Zaandammer pad; idem te Zaan-
dyk aan het Guitspad).
padmeester, znw. m. De persoon^ wien
hei toezicht op het onderhoud der paden
en landhoofden ia opgedragen en die de
daartoe benoodigde gelden van de belang-
hebbenden int (Assendelft). — Zie verder
op WBBLMEBSTBB.
paf, znw. vr. Tabak of sigaren van
slechte qualiteit, || Ik lust die paf niet.
As ik weinig duiten heb, koop ik altgd
paf, want dan ken ik gien dure sigaren
betalen. — Evenzoo elders in HolL —
Vgl. Ned., Oost-Fri., Ndd. paffen, luid,
hoorbaar rooken; sterk smoken.
pafappel, znw. m. In de asch gebraden
appel, — Sy non. piepappel, poffer, pogger. \\
Ik lust erge graag pafappels.
paisy znw. vr.; zie peis.
paky znw. onz.; vgl. stadpak, V£r-
KIAEDBRSPAK.
pakker, znw. m.; vgl. boybn-, ondbb-,
PAPIBBPAKKKB.
pal, znw. m. en onz. Inverkl. p alt je.
Een klamp, om een spil of een rad vast te
zetten en te beletten dat dit terugdraait.
Bg de as van een windmolen, aan een
weeftouw, enz. Zie de wdbb. || Zet 'et pal
der op. — Zegsw. Er nog een paltje
opzetten, iets nog sterker maken, het nog
meer voorzien. Dikwijls overdr. gebruikt. Ii
Ik vertrouw 'et niet recht, ik zet er nog
'en paltje op (als men de door den partner
gespeelde kaart niet hoog genoeg acht en
er dus een hoogere op legt). — Eenpal tj e
verder, nog tvat verder. Het pal in de
kap van een molen, waarmee de as wordt
vastgezet, grgpt in het kamrad. Als nu
de rooien bg het in het kruis zetten wat
te k(Mrt staat, laat men het pal nog een
kam verder vallen, en zegt : hy moet nog
een paltje verder. Dit «nog een paltje
verder" wordt ook overdr. gebruikt en
men hoort b. v. iemand, die in een door-
loopenden spoorwagen komt, zeggen : 't Is
hier te vol, we gane nog maar 'en paltje
verder. — Zie paltouw en vgl. p alter.
paljas, znw. m. ; zie pias.
palter, znw. m. Bg de houtzagerg. Een
groote haak met een ring om balken (e
kantelen. De palter wordt dan om den
balk geslagen en een spaak door den
ring gestoken, waarmee dan de balk wordt
omgekanteld. — Het woord is thans wei-
nig gebruikelgk. || 8 Rollen, 3 paltersen
1 penter met zijn touwen, Invent. hout-
zaagmolen (an809), Zaanl. Oudhk. — Vgl.
Oost-Friesl. palier, dat naast en in de-
zelfde bet. als pal wordt gebruikt (kool-
man 2, 695).
paltonw, znw. onz. In windmolens. Het
touw, waarmede het pal van de as wordt
weggetrokken.
paltrok, znw. m. Zeker soort van hout-
zaagmolen. De paltrok heeft een hou-
ten, meestal zwartge verfde bekleeding,
die aan een wgden, broeden mantel doet
denken, en staat op rollen, zoodat bg het
naar den wind zetten de geheele molen
wordt rondgedraaid. Ook elders in ons
land en in Oost-Friesl. vindt men palt-
rokken. Zg zyn zoo genoemd naar hun
gelijkenis met een paltrok, tabbaard,
een thans verouderd manskleedingstuk,
dat onder dezen naam reeds in de latere
middeleeuwen voorkomt. Vgl. frangk 715
op paltrok.
pampelen, zw. ww., intr. — 1) Slam-
pampen, slempen. \\ Ze hebben weer de
heele avend zitten pampelen. — Vgl. db
JAGEB, Freq. 1, 438.
2) Met de beenen zwaaien, van een klein
kind, dat op een te hoogen stoel zit, zoo-
dat de voeten niet op den grond komen
(de Koog). II Hij zit mit zen beenijes te
pampelen. — Bg wolff en deken komt
pampelen voor in den zin van drente-
len, slenterend loopen; zie de jaqek, Freq.
1, 455. — Vgl. PAMPZAK.
pampier, znw. onz.; zie papier.
pampzak, znw. m. Daarnaast in de
Wormer pampzakker. Iemand diesab-
big, zoutzakkig loopt. \\ 't Is zoo'n pamp-
zak. — In de 17de e. ook als bgnaam. (j
Jan Glaesz. Pampsack (te W.Zaandam,
a^ien), Hs. T. 53, f^l8 t?^ prov. archief .
Digitized by LjOOQiC
729
PAMPZAK.
PAPELAND.
730
— Het woord komt ook bg de 17de*eeaw-
sche Arotterdammers voor. || Hoewel hy
een loye ende trage pampsack was, soo
hield hy hemselven nochtans voor rasoh
ende snel, vondel (ed. van lbnnep), 1, 482.
— Vgl. PAJfPBLEN.
pampzakker^ znw. m.; zie pampzax.
pan, znw. vr. Verkl. pantje; vroeger
ook pan je. Zie de wdbb. — In een pel-
molen. De \jzeren hak^ ttaafin met vief
wiggen de put, waar het 8teenspil op draait,
is bevestigd. De pan rust op de pars. il
De pan zit vol stof, hg mag uoodig 'eleegd
worre {worden), — Bjj de broodbakker|j.
Een langwerpig vierkante doos of trommel
zonder deksel, waarin brood wordt gebak-
ken; ook trommel, en elders blik ge*
naamd. VgL pannbbol. — Zegsw. De
pannen van 't dak gooien, (van een
zieke) zwak worden ^ achteruitgaan, || Ze
gooit de pannen van 't dak {zij verzwakt
erg). Na zgn laatste ziekte heb-i pannen
ofegooid (is hij afgevallen), — Iemand
de pan aanjagen, hem de pest aan-
jagen, treiteren, || Non ik dat weet, zei
ik 'em de pan anjagen! Ëvenzoo in het
Stad-Fri. — Daar is kruit op de pan-
nen (waarschgnlyk voor daar is kruit
op de pan, nl. van het geweer, zoodat er
weinig noodig is om het te doen ontplof-
fen), hif vat licht vuur, heeft zijn woordje
klaar, is bfj de hand. — Vgl. verder de
samenst. pankoek, paniiebrüiloft,pani}b-
VISCH, FANITBVLBESCH On LAADPAN.
panen^ zw. ww., intr. — 1) Hard ho-
pen, renneti (Krommenie). — Zie synon.
op KiBLEN U. II Kom nou jongens, panen!
— Vgl. PAANDEREN.
2) Heen en weer slenteren langs het
dorp, van de eene brug tot de andere
(Krommenie). — Synon. slierten, || Wat
benne ze weer an 'et panen; je ken wel
zien, dat 'et Zundag is.
pankoek, znw. m. Fannekoek. Zie de
wdbb. — Zegsw. Ze kennen mekaar
met een warme pankoek beloo-
pen, ze wonen zoo dicht by elkaar, dat
^ze een pannekoek warm van het eene huis
in het andere kunnen brengen, — Evenzoo
in samenst. pankoekspan. — De vorm
pankoek is ook in Friesl. gewoon.
pannebol) znw. m. Zeker soort van
brood. Een langwerpige bol, die in een
pan (zie aldaar) wordt gebakken, Synon.
trommelbol. — Vgl. bol.
pannebrniloft, znw. vr. Klie^esdag;
middag waarop de restjes eten der vorige
dagen worden opgewarmd en opgegeten,
Synon. proldag, || 't Is vanmiddag panne-
bruiloft.
panne Tiseh, znw. m. In verkl. pan n e-
vissie. Daarnaast pantje vis ch. Stok-
visch, aardappelen en mosterdsaus in een
schoteltje door elkaar gestoofd. Ook wel
gestoofde kabeljauw of schehisch. || We
hebben vanmiddag 'en pannevisch. Ik vind
zoo'n pannevissie nag lekkerder as de
schellevisch varsch. — In denzelfden zin
zegt men in Gron. panjevisch(i(OL£MA
818), in Oost-Friesl. pantjefisk (kool-
man 2, 701). Elders is een pan(ne)-
visch een gebakken vischje.
pannOTleeHch, znw. onz. Schertsende
benaming voor zekere alledaagsche meel-
spys, die ook pauwevleesch wordt
genoemd. Meel in water gekookt, — Zie
synon. op trobt.
pang, znw. vr.; zie pens.
Pantepad, znw. onz. Naam van een
pad te O.Zaandam.
*panteren^ zw. ww.; vgl. vbrpanterbn.
pantjeviseh, znw. m.; zie pannevisch.
pap, znw. vr.; vgl. pappen en papperig,
en zie de samenst. appblepap en pap-
SCHUITJE.
papegaai, znw. m.; vgl. een zegsw. op
KOP.
Papekamp, znw. m.; zie papblakd.
papeland, znw. onz. Land dat toebe-
hoort aan de pastorie eener kerk em waar-
van de opbrengst bestemd is voor den paap.
Vgl. KAPPELLERU en KOSTBRLAND. — ThaUS
verouderd en alleen nog over in den naam
van verschillende landeryen. Vele dezer
papelanden zgn in later tjjd van de kerk
vervreemd. || Wg senden hier nevens
volgens OEd. Qroot Mog: begeerte een
perfecte L^ste vande papelanden ofte
pastoryegoederen onder onse bedrijve ge-
legen, Brief V, d. Notaris Pas (an659),
archief v. Assendelft. (A<')1645, den B May,
is Pieter Jansz. Egges in den Here ge-
rust en heeft aan de kerk van Zaandgk
besproken en gemaakt 2 stukken pape-
land, Notarieele acte (a°1647), Zaanl. Oudhk.
Het Papeland (aan het Guitspad te Zaan-
dgk), Koopbrief (an774). Het Papelandt
(te Krommenie, op de Vlus), Poldert,
Kromm. (an680), f^'h. — Vgl. verder: Die
1'apencamp (onder Assendelft, in Buiten-
Digitized by LjOOQiC
731
PAPELAND.
PARLEVINKFR.
732
baizen), Polderl Assend. I (a^l599). De
papestolp (op het Kalf; wel een stuk land,
waarop zich een boerestolp bevond),
Polderl Oostz. I (17de e.). Papen-uiter-
dgk (rietland onder O.Zaandam), Custb.
(an746). De Papeven (te Zaandgk). tPape-
weer (te W.Zaandam), Ha, T. 49, /•°152r0
(a°1593), prov. archief. Het papenweer
(idem), Poldet-l Westz, 1 fHOO (an628).
Papestolpy Papeyeiiy znw. vr.; zie
PAPBLAKD.
Papeweer, znw. onz.; zie papbland.
papier, znw. onz. Daarnaast p a m p i e r.
Zie de wdbb. || Wit pampier en blanw
paropier. Hendriok Cornelisz. Pampier (te
Krommenie, a°1673), Ha. W, 24, archief
V. Krommenie. — De vorm pampier
is ook elders gebruikelgk en komt in de
17de e. ook in de schryftaal voor; vgl.
VAN HBLTEN, VondêVê Taal, § 31 ; naüta,
Taalk, AanU op Bredero, § 44 i/. Even-
zoo vindt men reeds in de Middeleeuwen
in Oorl d. Albr, 265 (a°1399): .m boec
panpiers."
papieren, bnw.; vgl. papieren zol-
der op ZOLDBB.
papiermaber, znw. m. Iemand die pa-
pier maakt, zoowel de fabrikant als de
knecht. — In verkl. papiermakertje,
een borrel, bestaande uit jenever met siroop.
Thans verouderd. || Heb je ook trek in
een borreltje ? Ik heb anders een lekker
papiermakertje in de kast staan, Bloem
van Zaandijk 42.
papiermakersmaand, znw. vr. Een
maand van 4 weken, waarvan er dus 13
in een jaar gaan. Zoo genoemd omdat de
papierfabrikanten bg zulke maanden
rekenden. || Ik reken hg papiermakers-
maanden.
papierpakker, znw. m. Een knecht op
een papiermolen, belast met het inpakken
van het papier. \\ Daar zijn twee papier-
packers, deen onderpacker en de andre
opperpacker, Hs. (18de e.), verz. Honig.
pappen, zw. ww., trans. Zie de wdbb.
Bij glazenmakers. De ruiten pappen,
ze aan de randen met weekestopverfi^a,^)
beat^'ijken, voordat ze in de sponning van
het raam worden gezet. || Je moete de
ruiten eerst goed pappen {of in de pap
leggen), voor je ze der in zet.
papperig, bnw. Pappig, week, bol,vsai
den grond. Il Dat stuk land is ok niet
veul waard, 't is zoo papperig. 't Land
is nag te papperig, 'et ken 'et vee niet
dragen. — Evenzoo in de Beemster (bou-
MAN 78).
papsehnitje, znw. onz. Een ondiep tin*
nen bakje, met een mondje, waarmee aan
kleine kinderen de pap wordt ingegoten. —
Het heeft eenigermate den vorm van een
roeischuitje; vandaar de naam.
parelen, zw. ww., trans. Een der be-
werkingen bij het gort pellen. De garst
tot fijne ronde korreltjes maken. || Ze ben
an 't parelen. — Vandaar geparelde
of pareldegarst, parelgarst, en pa-
reldegarstebrg, br^ van parelgarst
gekookt. — Ook elders gebruikelijk.
paring, znw. vr. In de bouwkunde.
Vitting; de schreef die over een aantal
aaneensluitende en pasklaar gemaakte
delen getrokken wordt, om de wijze waarop
zij aan elkaar sluiten later te kunnen terug-
vinden. Gewoonlgk geeft men aan de
p a r i n g den vorm van een driehoek, soms
ook van twee driehoeken om elkaar. ||
We zeilen der voor sekuriteit maar 'en
paring op zetten, a&rs mochten we 'et
niet weer an mekaar passen kennen. —
Paring is ook elders gebruikelgk; zie
BEBGHUis, Onze Betimmeringen 106.
park, znw. onz. Zie de wdbb. en vgl. de
samenst. woospark. — Ook 1) Een park
d g k, afgeperkt stuk of vak van een dijk, dat
door één persoon gemaakt en onderhouden
moet worden, Synon. bon, \\ Ik wil 'et
park dgk, dat hg die rooien hoort, niet
verkoopen. Wordt verpacht het hooien
van twee parken dgk. Voort vande Groote-
Sluys of westwaerts aen, tot dat eerste
Huys daer Heertgen in plach te woenen
tot den Drempel toe, die daer tusschon
dat voirsz. Parok in-ghestoelt wordt, die
sal hebben van elcke Madt drie voet,
Priv. V. Westz. 116 (an569). — Te Assen-
delft wordt de Nieuwendgk, die zich over
een lengte van omstreeks 700 M. in rechte
Ign uitstrekt, hg de dijksohouw meestal
als ,het rechtuite park" aangeduid.
2)Eenpark(je) netten, 0tf»«t«^fi8cA-
netten, zes stuks. || Geef ers 'en parkie
netten an. Een parkje zgden baarsnetten.
parleTinker (met hoofdtoon op vink),
znw. m. Minachtende benaming voor een
kleinhandelaar in grutterswaren en vee-
voeder, II 't Is maar 'en parlevinker. Zoo'n
parlevinker ken- je ok nooit vertrouwen. —
Eertijds ook parlevink, dat in de 17de
Digitized by LjOOQiC
733
PAJILEVINKER.
PEER.
734
eeuw als bgnaam voorkomt. || 1 Martii
Pieter Jakopsz. met Parelevinks Gu(e)rt
getroat (d.i. met Guurt, de dochter van
Pareleyink), Journ, Ctieskoper, 1 Mrt.
1671. — Het woord is ook elders bekend.
Gewooniyk verstaat men er onder een
kleinhandelaar te water, die in allerlei
waren schachert. Ook zgn schuit heet
parlevinker, in N.-Holl. parlevink-
bok, en hg gaat uit parlevinken. Vgl.
Navorscher 3, 62 (N.-Holl.); 4, 28 en 41,
497 (Haarlem); 42, 550 (Oud-Beierland);
Noord en Zuid 3, 117 en 183 (Vlaardin-
gen); holema 318 (Gron.); koolman 2,
703 (Oost-Friesl.). Het woord is nog niet
bevredigend verklaard.
pariet (met klemt op lot), znw. onz.
Daarnaast perlot of pe^lot. Aandeel,
portie. II Dat is je parlot, meer kryg-je
niet. Hy heb zen perlot. Zie zoo, ik loof
dat ik nou me parlotje heb {al wat mij
hoort bijeenheb). — Ook in andere dialec-
ten is parlot, perlot in denzelfden zin
gebruikelijk. In het Mnl. komt perlot
voor in de bet. kapittel. Zie T^fdachr. 3,
213| en vgl. oudemans op perlot.
Parmezaander, znw. ra. Parmezaan-
8che kaas. — Overdr. ook een hoofd, dat
er uitziet als een Parmezaander; klets-
kopf zeer hoofd. Ook iemand met een
kletskop. II Hö heb 'en Parmezaander. —
't Is 'en Parmezaander.
pars, znw. vr. ; zie pbbs.
parseleinmoleDy znw. m. De betee-
nis biykt niet met zekerheid. Misschien
is bedoeld een molen die de grondstoffen
voor het porselein maalt, een schilpmo-
len* II Jan Popz. dootgevallen van de par-
selgnmoolen, die dou (doe, toen*^) afge-
brooke werd, Journ, Caeskoper, 22 Mei
1669.
part, znw. onz. ; vgl. paart.
parte (uitspr. part9), znw.; steeds met
het onbep. lidw. Een deel. \\ Geef me nog
maar 'en parte. — Ook als telw. Som-
mige, eenige. \\ Parte menschen trekken
nooit geen zondagsche kleeren an. Parte
appels ben heelegaar verrot.— Op dezelfde
wgze zegt men elders partg, partie;
b.v. in Overysel «partie, sommige; par-
tie weggen s, op sommige plaatsen''
(te winkel, Nieuw Taalk. Magaz.4:,2S6);
inhetFri.: partg (pa'ty) winsen {Sch.
t. W. 2, 238); in Oost-Friesl.: par té
minsken, partó feld, parté m&l
(koolman 2, 704); in de Transvaal par tg
woord e, mense (O. Volkst. 3, 141). —
Parte is dus vervloeid uit partjj, met
het accent op de eerste lettergreep; zie
PARTIJ.
party, znw. vr. Zie de wdbb. In den
zin van hoeveelheid koopwaren heeft het
woord vaak den klemt, op de eerste letter-
greep. Vroeger schynt deze accentuee-
ring ook in andere bet> van het woord
gewoon te zgn geweest, zoodat party
tot parte kon vervloeien; zie parte. ||
Een partij Ignzaad.
pas, b^w.; zie een zegsw. op meid en
vgl. PASJES.
pasjes (uitspr. passies), b|jw. Verk]. van
pas. Zooeven. \\ Hjj heb hier passies
nog 'eweest. — Evenzoo elders in Holl.
(boüman 79; Taal- en Letterb. 5, 198).
pastoor, znw. m. Zie de wdbb. — Ook
als volksnaam voor de zeemeeuw: pas-
toor of pastoor van Ëgmond.
patoot (met klemt, op toot), znw. vr.
Een vrouwspersoon dat er vreemd of lee-
lijk uitziet. \\ Eyk ers, wat 'en patoot.
Zoo'n malle patoot! Wat doet zoo'nouwe
patoot er ok bij. Zukke patoten moeten
niet meer mit de jonkies (Jon^^me/tacA^)
meedoen.
Pauw, roansnaam ; verkorting van Pau-
wels, Paulus. •— Zegsw. 't Is een
Pauwtje Sekuur, een sekuur broekje.
— Iets 'en streek van Pauw ge-
ven, iets met den Franschen slag doen,
iets sloi'dig en half verrichten.
panwevleeseh, znw. onz. Schertsende
naam van zekere meelspfjs. Meel in water
gekookt. Zie synon. op troet. — Te Ond-
Beierland zegt men in dergelgken zin
pauwenbout.
peekstok, znw. m. Als bgnaam van een
bewoner van het dorp Zaandgk. Thans
verouderd. || Jan Jansz. Peeckstock op
de Saendtjck, Hs. (a4615), archief v. West-
zaan. — In I7de-eeuwsche kluchten wordt
gesproken van den pekstok als attri-
buut van Ueintjeman (Heintjepik, den
duivel). Vgl. b. v. : De kox, die katten
en honden veur haasen en konijnen ver-
koopen, worden er (nl. in de hel) estroopt
en an 'et spit estoken, en mit Heyntje-
mans peckstok bedoopt, van vloten, Ned.
Kluchtsp.%Z, 68.
peer, znw. vr.; vgl. de samenst. foppe-
PEER, PBBBJOTTBR, PEREMESOP.
Digitized by LjOOQiC
736
PEERD.
PEEÜWERIG.
736
peerdy znw. onz.; zie paabd.
peersehy bnw.; zie paarsch.
peertjes (met klemt, o^jès), znw. Daar-
naast soms paartjes. Benaming van
zeker jongensspel. Haasje-over springen
(Krommenie). || Toe jongens, peertjes. —
De vorming van het woord is niet duide-
Igk; misschien schuilt er peer d, paard
in. Vgl. peerdeken wel bereydt bg
KIL. als een der benamingen voor bok'
bokst avast.
peesy znw. vr. Zie de wdbb. — In
oliemolens. Een stuk leer dat met een pen
(de peespen) in den slagbeitel is beves-
tigd en dient om dezen naar boven te
trekken. Uiertoe zal men vroeger een
pees gebruikt hebben. — Zegsw. aan
de pees moeten, aan het werk moe-
ten, II 'k Wou dat *k van ochend nou
maar es uitrezen kon, maar ik zei wel
weer gauw an de pees moete, Sch, t W,
280. Vgl. het bij de 17de-eeuw8che Hol-
landers voorkomende ww. pesen in den
zin van werken (oudbxans 5, 577).
peespen^ znw. vr.; zie pees.
peet) znw. vr. Verkl. peetje. Tante,
meestal bejaarde tante. \\ Ik gaan na peet
Marg. De peten worre (worden) oud en
stuntelig. 1659, den 19 Desember gestorve
Sytie Arians . . moed(e)rs peet; 1673, 16
Juni Peetie van Akersloot gestor ve,Journ.
Caeskoper. — Zegsw. 't Is of je mit je
peetje na den Haag moete, wat ben-
je netjes, wat ben-je mooi aangekleed, —
Ook oude vrouw in 't algemeen. || Dag,
peet (als groet onder het voorbijgaan). —
Peet in den zin van tante is in geheel
N.-Holl. gebruikelijk [Navorscher 7, 161;
BouMAN 79) en ook elders bekend, b.v. in
Qroningen. Ëvenzoo vindt men het in de
17de e. bij vondel. || De moer om *t kint
begaen, de zuster om den broer, de peten
om bare neven, Leeuwendalers 641. In
de algemeene taal is peet doopmoeder,
peettante. — Vgl. pbbt-mabib-stik, pbet-
ZEGOEB en PEBTJESVEN.
FeetjesYen, znw. vr. Naam van een
stuk nesland in Buitenhuizen, onder As-
sendelft. Thans onbekend. || Peetkens
ven, Poldert. Assend. I /^O r^ (a<»1599).
Marg Jacobs, genaemt Peetges ven, Maatb.
Aswnd. (a°1635). — Evenzoo heet een ander
stuk land „Petemoeytges ven" (in het
Vroon weer), Afaa/6. ^«8fn(/. (an635). —Vgl.
meer dergelijke benamingen op ootjb U.
peet-marie-gtik (met klemt, op peet,
ma en stik), znw. onz. Een snede brood
met een beschuit er op (Zaandam, doch
niet algemeen). Vgl. stuk. Zulke stikken
(boterhammen) zullen eertjjds door een
peet Marie aan haar neven en nichten
gegeven zgn. — Hetzelfde heet ook een
domineesbroodje.
peetzegger, -zegster, znw. Neef, nicht.
Fra. neveu, nièee. Zie pbbt. || Och, 't is
'en peetzegster van me. — Ëvenzoo
elders in N.-Holl. (bouman 75). — Vgl.
OOMZEOOEB.
peenWy znw. Alleen in de uitdr. de
peeuwen zgn dood (of zijn er uit),
gezegd van iemand die doodaf is van ver-
moeidheid, of zich niet kan roeren van
den slaap. |j De peeuwen ben dood bg
Antje, breng 'er maar te bed. We heb-
ben toch zoo 'eloopen, de peeuwen benne
totaal dood! Nee, hoor, de peeuwen ben
nag niet dood, der is nag geluid uit te
krggen (als een slaperig kind gekrieuweld
wordt en schreeuwt). De peeuwen ben der
geheel uit
peenwen, zw. ww., intr. Daarnaast
pienwen. — 1) Bjj visschers. Smakken;
zeker vreemd geluid, dat visschen voort-
brengen, als zg op het droge liggen.
Vooral van karper, zeelt en aal. || Wat
leit die korper te peeuwen.
2) Klaaglijk spreken of schreien, zeu-
ren, il Bezeer je je vingertje, zoet; non
peeuw maar niet zoo hoor, 't zei zoo'n
pijn niet doen. Och, wat 'en kruidje-roer-
me-niet, dadel yk maar pieuwen, hé. Hg
leit alfcgd te pieuwen. — Ook elders in
Holl. bekend. — Vgl. pbeuwbr, pbeuwerio,
PBEÜWIG.
peeuirer^ znw. m. Daarnaast pieu-
wer. — 1) Iemand die altoos klaagt en
zeurt. Zie pbbuwbn. || Och, 't is zoo'n
pieu wer.
2) Iets dat tenger en klein in zijn soort
is. II Een peen wer van 'en kindje. Wat
'en pieuwertje (een zwak kind, een klein
potloodje, enz.). — Evenzoo spreekt men
in Oost-Friesl. van 'n pêfke (pèwke,
péweke) fan 'n kind (koolman 2, 708).
Vgl. PBEÜWEBIO.
peenwerigy bnw. Daarnaast pienwe-
rig. Klein, min, nietig, tenger. Zie pbeu-
wbr. II Van wie is datpeeuwerige kindje?
wat ziet 'et er naar uit. Egk ik ers 'en
pieuwerig griffie hebben ? — Ëvenzoo in
Digitized by LjOOQiC
737
PEEÜWERIÖ.
PENS.
788
het Ndd. p e w er i g, zwak, bleek, ziekelijk
(schötzb).
peenwigy bnw. en byw. Gewoonlgk in
den vorm pi en wig. Lief en klein. Vgl.
PEBuwBRie en pbbuwen. || Ik heb toch zoo'n
pieuwig messie. Wat 'en pieuwig kindje.
Dat jurkie staat pieuwig (pittig^ lief). —
Soms ook in verkl. als znw. pieuwig je
(uitspr. pieuufichie), een kleinigheidje. \\
Zoo'n pieuwechie is de moeite niet waard.
peggepoeltje, znw. onz. Raampje van
een tuinhuisje (Koog, Zaandgk). Weinig
gebruikelijk; wellicht een woord uit de
kindertaal.
peghouty znw. onz. Een onderdeel eener
schaaf. De houten spaan, waarmee het
sehaafijzer wordt vastgezet. Zie synon. op
8GHBGH0UT.
peiy znw. vr.; zie pau.
peinzen, zw. ww. Zegsw. üg peinst
waar de deur (of het dakvenster,
de schoorsteen) moet komen (van
iemand die in gedachten verzonken is).
peÏHj znw. vr. Ook pais. Alleen in
de uitdr. de peis teek en en {of de
pais maken), vrede sluiten. \\ Geef me-
kaar 'en zoen en teeken de peis maar
weer. — P a i s, p e i s, uit Ofra. pais, Fra.
pais, is volgens van dale verouderd; in
de 17de e. en de Middeleeuwen was het
woord zeer gewoon.
PeisscherH, znw. Naam van een stuk
land op het Kalf. Thans waarsohgnlgk on-
bekend. II De pejsschers. Poldert. Oostz. I
(17de e.)
pekel, znw. vr.; vgl. een zegsw. op
KALFSVLEBSCH.
pellen, zw. ww.; zie de wdbb. en vgl.
NEUTJE-PEL. — De doppen en wat verder
bij het pellen van de verschillende graan-
soorten afvalt onderscheidt men door de
volgende benamingen. Van garst ver-
krjjgt men achtereen volgends doppen,
relmeel, pelmeel en parelmeel;
van rijst doppen, A-, B-, C-, D-meel
(of andere dergelijke merken meel) en
loodjesmeel, van boekweit doppen,
peper en breek meel, van tarwe ze-
melen, van rogge grand.
pels, znw. vr. De gezametilyke rokken
die een vrouw aanheeft (de Wormer). ||
Me pels is heelegaar nat Vegend. Die
zeilen ook *en smerige pels thuis brengen.
Kgk me pels ers vuil wezen {waarop
de spreekster haar rokken toont). — Zegsw.
Het gaat op het rommelen van
de pels of, op goed geluk, op de bonne-
fooi; gezegd als men iets doet zonder
nauwkeurig te passen en te meten. —
Pels voor vrouwenrokken hoort men
ook elders in N.-Holl. {Hs. Kool) en in
Friesl. (dijkstra, Uit FfHesl. Volksleven
321; BOOSJBN, Merkwaardigheden v. Hinde-
loopen 92). In Drente kent men pels
in den zin van v9*ouwenonderrok en is.
zich noemen naar de pels den
naam zijnet* moeder voeren (de jaoer's.
Archief 1, 340). — Vgl. ook de bg de
17de-eeuw8che Hollanders, b. v. bij hooft,
Warenar 730, voorkomende uitdr. onder
de pels moeten, onder de pantoffel
raken, eigenlek de vrouwenrokken moe-
ten aantrekken, terivijl de vrouw „de broek
aanheeft.^* De „broek*' is de mansbroek
(zooals men weet droegen de vrouwen
eertijds zulk een kleedingstuk niet), die
hier de macht in huis vertegenwoordigt.
pelnw, znw. vr.; zie peülüw.
pen, znw. vr. Verkl. pentje. Zie de
wdbb. — Zegsw. Van de pen (o/* de
pennen) z g n, in de war, van streek zijn.
Het beeld is misschien ontleend aan het
breien. || 'Et weer is van de pen (het
is los, buiig weer). — Vgl. de samenst.
BOLDER-, KRUIS-, MAEREL-, PEES-, SIGARB-,
SLAG-, SPAT-, STUUR-, W ALPEN.
pen-en-iukig, bnw. In de uitdr. pen-
en-inkig ktjken, donker, zwartkeken
(van droefheid, pjjn, knorrigheid). || Hè,
wat kgk-je weer pen-en-inkig.
penuemes, znw. onz.; vgl. een zegsw
op KUKEN.
pennen, zw. ww., intr. Van vee dat
hoogzwanger is. Persen, knapen, schui-
ven, een natuurljjk pogen om zich van
de vrucht te ontlasten. i| De koe pent.
'Et skeep (schaap) leit te pennen. — Even-
zoo in de Beemster (bouman 79) en in
Gron. (molema 320). — In Oost-Friesl.
verstaat men onder pennen pijnlijken,
stekenden aandrang tot ontlasting hebben
zonder dat deze volgt (koolman 2, 713).
pens, znw. vr. Daarnaast soms nog
pans. Zie de wdbb. || Een dikke pans. —
De vorm pan s komt ook elders in N.-Holl.
voor (Pausen, Darmen of andere vuilig-
heid. Keuren v. Beverwijk 24, n* 57) ,
alsmede in Friesl., Oost-Friesl., Neder-
duitschl., enz.; vgl. koolman 2, 700 vlg.
In het Mnl. vindt men pan se.
47
Digitized by LjOOQiC
739
PENT.
PEREN.
740
pent, ZDW. vr.; zie pint.
pentelentlgr (uitspr. penUlent^ch, met
hoofdtoon op leti), bnw. Gevoelig ^ teef\
zwak, van een vronwelgk wezentje, dat
het DU eens aan de gezondheid en dan
weer aan de kleeding hapert (Krom-
menie). II Ze ia zoo pentelentig. — Even-
zoo zegt men in Gron. penterlendig
▼oor licht ongesteld f venaterziek (molbica
320).
^penteU) zw. ww.; vgl. uitpbnten.
penter, znw. m. Bg houtzaagmolens.
Etti toegespitst, plat ijzer aan een ring,
waarmee balken uit het water worden ge-
licht. De penter is omtrent 5 cM. breed
bg 2 cM. dikte en wordt met de punt
▼an het mes in den balk geslagen. Aan
den ring, die zich dicht bg de pnnt be-
vindt, zit een touw, dat over een katrol
wordt gelegd, door middel waarvan de
balk wordt opgebeschen. || 8 Palters
en 1 penter met zgn touwen, Invent,
houtzaagmolen (a'^lSOQ), Zaanl. Oudbk. —
Zie PENTBBBN I.
penteren (I), zw. ww., trans. Bg bal-
kenvlotters en houtzagers. Door middel
van een penter ophijschen, een penter in
een balk slaan en dezen daarna uit het
water lichten. Zie pbnteb. II Een balk
penteren. — Op groote schepen is pen-
teren of punteren het verwerken van
het anker door middel van een penter-
haak, die den ring van het anker vat,
als dit boven water komt', vgl. van dalb
op penterhaak en de bg db jagbb,
Freq. 2, 457 vlg. aangehaalde werken.
penteren (II), zw. ww., intr. Sudderen,
een sissend geluid maken bij het koken, \\
Kokend spek peutert. Wat staat die gort
lekker te pet. teren. — Overdr. ook: In
de zon leggen te penteren {languit in de
zon liggen braden), — Vgl. pbntbbig en
UITPBNTEN.
penterig) bnw. — 1) Week, pappig,
bol, van den grond (de Wormer). || 't Land
bg de dgk is toch zoo penterig, de bees-
ten zakken er deur. — Evenzoo in de
Beemster (boum an 79).
2) Bg visschers. Penterige aal,
dunne, schrale aal, die men echter nog
verkoopt. Bg de penterige aal vindt men
soms nog flinke alen.
pentJe-groeS) znw. In de uitdr. p e n t j e-
groes doen, morsen, smeren, || Hè, wat
ben-je weer an 't penije-groes doen. —
Sommigen noemen ook iemand die smeert
of er smerig uitziet een pentjegroes. —
Pentje-groes doen is op dezelfde
w|'ze gevormd als neutje -pel doen,
noten pellen, deurtje-schel doen, aan
de deuren schellen, enz. Misschien is p e n t
hier het vooral in de samenst. appel-
pent bekende znw. pent, brij, moes,
en beteekent pentje-groes doen dus
eigenlgk in een brijachtige zelfstandigheid
morsen, knoeien. Vgl. orobsjb en orob-
ZBLBN. Volgens Hs, Kool zeide men in
de vorige eeuw elders in N.-HoU. in
denzelfden zin pentje-groot spelen,
vooral van kinderen als ze zich mor-
sig maakten met modder. Vgl. orobtjx
naast obobsjb.
Pentjes, znw. meerv. Naam van land op
de Koog. Thans onbekend. || De Pontjes,
Polderl, Westz, V ƒ056 (18de e.).
peper, znw. vr. Zie de wdbb. — Ook
het tweede meel dat van de boekweit wordt
afgepeld. De peper is een mengsel van
doppen en meel en dus zoo genoemd
naar de kleur. Het is een uitmuntend var-
kensvoeder.
perebroeky znw. m. Een wijde broek,
gelijk die door de perejotters gedragen
wordt, Hetz. als peremesop; zie aldaar. ||
Wat heb jg 'en perebroek an.
perejotter, znw. m.; zie jottbr.
peremesop (uitspr. pér9m»sop, met
hoofdtoon op sop), znw. m. — 1) Scheld-
naam voor de Volendammer perenschip-
pers. Vgl. JOTTER. II Lillike peremesop!
2) Het meest kenmerkende kleeding-
stuk dier Volendammers: de wijde, niet
verder dan tot over de knie reikende
broek. Ook perebroek genoemd. II Kgk
ers, wat 'en peremesop! — Overdr. elke
broek die te ruim en te wijd is, || Hoe
kom-jg an die peremesop; heb-je om 'en
broek *ehuild? Zoo'n peremesop wil ik
niet an.
De oorsprong van peremesop blgkt
niet met zekerheid. Misschien ontstond
het uit peren met sop. d.i. soprijke,
sappige peren (vgl. sopperdegroen-
t j e s als naam eener peersoort) en is het
dus eigenlijk de uitroep, waarmee de
venter zgne peren te koop aanbood. Bg
peremesop in den zin van wijde broek
denkt men ook aan het ww. sopperen,
te wijd zijn (van kleedingstukken).
pereiiy zw. ww., intr. Een stevigen
Digitized by LjOOQiC
741
PEREN.
PETEROLIE.
742
borrel drinken, || Hè, daar staan ze weer
te peren. Die kennen ook peren (z^jn
goed van innemen), — Evenzoo in Gron.
in den zin van veel drinken, soms ook
veel eten (molema 552); in Friesl. zegt
men: die peert *em, van iemand die
di-inkt.
perykel, znw.onz. Daarnaast prijk el.
Gevaar, Zie de wdbb. || Hij was in prg-
kel van te verdrinken. Een schipper die
met prykel heeft | lang op de woeste Zee
gezweeft, schaap, Bloemt (ed. 1724), 212.
Veel prykel, angst, gevaar en noodt, ald.
213. — De vorm prgkel was vroeger
ook elders in N.-Holl. gebruikelgk; vgl.
OU DBMANS, Wdb, op Bredero 294 : p r g k e-
loos, periculeus,
perkament y znw. onz. Zie de wdbb. —
Perkamenten meteen dwarsfluit,
schertsende benaming voor afval van var-
kensvUesch, met zwoord en p^pheenderen,
dat voor I2V3 cent het ü' bij den slager
verkrijgbaar is (Zaandam). || Haal wat
perkamenten mit 'en dwarsfluit.
perlot^ znw. onz.; zie pablot.
pers, znw. vr. Daarnaast pars. Zie
de wdbb. || Het linnen onder de pars
zetten. Een papierpars. -- In een pel-
molen. De zware dwarsbalk, waarop het
steenspil rust en die dus den pelsteen
draagt. De pars kan met al wat er op
rust een paar oM. gelicht worden. — De
vorm pars is ook elders gebruikelgk.
perken, zw. ww., trans. Daarnaast par-
sen. Zie de wdbb. || De kees {kaas)
parsen.
persTloot, znw. vr. Daarnaast pars-
vloot je. B|i de kaasmaker\j. Het bakfe
waarin meti de kazen zet, als zij onder
de pars worden gebracht, Synon. pers-
zeunis, — Geschiedt het persen met de
hand en niet onder de pers, dan staat
de kaas in een douw vloot; ziealdaar. —
Vgl. VLOOT.
perszennis, znw. vr. Daarnaast pars-
ze u n i s. Hetz. als persvloot ; zie aldaar. —
£ venzoo in W.-Frieel.
pet, znw. m. Put, In verschillende op-
vattingen. — 1) Ken gegraven vierkant
gat in een stuk weilamff met een daarin
geboorde wél (Assendelft). De petten
dienen om het vee drinkwater te ver-
schaffen, als in den zomer de slooten droog
zgn. II De pet is zwavelig. — Ook in
sommige stidlen vindt men petten (wél-
putten). — Vgl. PJSTDEKSBL, PBTWATEB
en PBTTBN.
2) De put met v^rer op de werf van
een papief*tnolen, waaruit deze van het
noodige zoetwater wordt voorzien. \\ Be-
taald voor 't boren van een nieuwe pet
by de molen de Ëendragt, diep 76 voete,
waarvan de zogenaamde Coffydik gevon-
den is op de diepte van 66 voet, f 378,
Hs. (an765), verz. Honig. — Vgl. pbt-
AKKEB, PBTBOOB, PBTBOOBDEB, PETHAAK,
PBTLAND, PETMOLBN, PBTSLOOT.
3) In verkl. petje. Kuiltje, holtetje
(Krommenie). || Er zitten petjes in. Je
moete ze fnl. de rij!*t in water) koken
dat er petjes in kommen.
P e t is de Fri.-Holl. vorm van p u t, die
ook verderop in N.-HoH. (bouman 79) en
in Friesl. (doch daar alleen in den zin van
uitgegraven veendobbe) gebruikelijk is. Ook
in het Ofri. vindt men pet. Eertgds was
de vorm ook elders in Holl. gewoon;
vgl. Inform. 343 (den Haag, an514) en
KIL. ,pet. Hol. j. put, puteus."
Petakker, znw. m. Naam van een stuk
land te Wormer. Vgl. pet 2. || De Petakker.
petboor, znw. vr. Een weiktuig om
petten te boren. Zie pet. Ii 1 Petboor
(verkocht voor f 21), Verkoopings-Catal.
(W.Zaandam, a*'1770), Zaanl. Oudhk.
petboorder, znw. m. Arbeider die een
pet boort. Zie pet. || Betaald by de Ëen-
dragt (een papiermolen) voor pet boren : . .
(o. a.) aan de Petboorders betaald /" 11 : 14,
Hs, (midden 18de e.), verz. Honig.
petdeksel) znw. onz. Het houten raam,
waarmede een pet wordt gedekt, opdat
het vee er niet invalt (Assendelft). Zie
PBT 1. — Evenzoo elders in N.-HoU. ||
Item, alle Petdexelen te houden ende
maken buyten pergckel van daer door
te vallen (keur v. Uitgeest, a°1635), lams
505.
peterolie (nitspr. pétsrólie, met hoofd-
toon op pé), znw. vr. Petroleum. || Heb
uwe nag peterolie noodig? — Daarnaast
is ook in gebruik petrum olie en pe-
troleum (met hoofdtoon op lé), — Sa-
menst. petroleumboer, venter met pe-
troleum; vgl. Ned. Wdb. UI, 167. — De
vorm peter olie, die ook elders bekend
is, wordt reeds door kil. opgegeven:
„pet er- olie, naphtha, bituminis liquidi
genus, flos tenuissimus bituminis, vulgo
petroleum & petroleum."
Digitized by LjOOQiC
743
PETHAAK.
PIAS.
744
pethaak) znw. m. Bg papiermolens.
Een haak om den pet schoon te houden
tan kroos. Zie pbt 2 eD vgl. kboozbr. ||
Ëen gzeren pethaak, Verkoopings-Catal.
(Wonnerveer, a^'lSöö), Zaanl. Oudhk. —
Pethaak voor pothaak in de gewone
bet. 18 ook elders in Holl. gebruikelyk
(db jager, Freq. 2, 422). Vgl. ook bueo-
HOORN, Kluehthoofdige Snorre-pijpen (ed.
1644), 24: ,hy ia noch te rekenen van ons
geslacht : . . . sen Vaertjes besem-stok, en
men Moertjes houte steel van heur pet-
haeok bennen an eene boom ewassen.''
Petland, znw. onz. Naam van een stuk
land op de Koog, waarin de pet voor
een papiermolen is. Zie pet 2. || Het Pet-
land (bjj den molen het Harderskind),
Polderl Wesiz. V f^l (a°1733).
petmolen, znw. m. Vaak in verkl. p et-
molen tj e. Het molentje hij een papier-
molen ^ dat het water uit den pet opmaalt.
Vgl. PET 2 en zie een afbeelding in Groot
Alg, Moolenb. I, Tab, I, fig. 9.
petrolenm, znw. vr.; zie pbterolib.
petrolenmboer, znw. m.; zie petbb-
OLIE.
Petsloot, znw. vr. Naam van een sloot
te W.Zaandam, genoemd naar den molen
de Pet, die aan deze sloot staat.
petten^ zw. ww., trans. Putten, in de
nitdr. water petten, met schepemmers
(emmers aan een stok) het water uit den
pet scheppen en in de drinkbakken van
het vee doen (Assendelft). Zie pet 1. —
In West-Friesl. bezigt men petten en
petteren in den zin van drinken en
noemt men iemand die aan den drank
ispetterig (Narorscher 15, 177). Even-
zoo is elders putten en putte ren voor
drinken in gebruik; zie de jager, Freq,
2, 458.
pef water^ znw. onz. Putwater, welwater,
Vgl. PET 1. II Ik lust gien petwater. —
Evenzoo elders in N.-Holl. (bouman 79).
penkje, znw. onz.; zie puk I.
peul, znw. vr.; vgl. boonpeul, ebwtb-
PEUL.
penleter, znw. ra. In de uitdr. Sin te
Pieter peuleter, schertsende bena-
ming voor den kerk ely ken feestdag St.
Pieter in den zomer, St, Petrus ad Vin-
cula, 2 Augustus. Thans ongebruikelijk. ||
Ende noch daeghs na Sinte Pieter peul-
eeter in den som er te beschouwen die
Kayck wel diep, schoon ende klaer te
wesen op de boete van twee schellinge,
op gelycke als op Sinte Pieter ad cathe-
dram opten dijok, ffs. 16de e.), archief
V. Assendelft.
peoluw, znw. vr. Daarnaast ook peulu
en peul e. Zie de wdbb. || Depeulevan*t
bed. — Vgl. de samenst. windpbulüw.
peolowshontje, znw. onz. Ook p el n w-
h out je. In de bouwkunde. Het houten
blokje dat op de toeting»p!laren van een
huis ligt. Op de peuluwshoutjes rus-
ten de doorslagen en op deze de vloer-
richels.
peuzel, znw. m. In de uitdr. een
kleine peuzel, een kleine beuker, klein
kereltje; meest van kinderen. || Watzoo'n
kleine peuzel zich niet verbeeldt! Ik heb
ook 'en paar van die kleine peuzels thuis.
— Evenzoo bg wolff en deken, Corn.
Wildschut 4, 133: „Zy kan zien hoe zfj
met haar lieven peuzel het maakt." —
Het woord b ook elders gebruikelgk. —
Vgl. PEUZELEN.
peuzelen, zw. ww., intr. Bezig zijn met
allerlei onbeduidend werk, beuzelen om den
tijd te verdreven, kalmpjes aan werken. \\
Och, ik voer op 't oogenblik niet veel uit,
ik peuzel maar zoo wat. Zondagsmiddags
gaat-i altoos zoo'n beetje peuzelen op
*et kantoor. Ik ben nou weer zoowet beter,
ik zei maar weer peuzelen heengaan (zoet-
jes aan weer mijn gewone werk ter hand
nemen). — Peuzelen heeft in de alge*
meene taal wel de bet. beuzelen, maar
bepaaldelgk met betrekking tot het eten :
bij kleine stukjes eten, plukken en pluizen.
In den zin van onbeduidend werk verrich-
ten vindt men het woord echter in het
Fri. en Oost-Fri. en in vele Ndd. dialec-
ten, alsmede in het Noorsch; zie oe jager,
Freq, 1,443 ; koolman 2, 747 en fbanok 728.
— Vgl. PEÜZELWERKJB.
penzelwerkje (uitspr. peuz9lwerkie),
znw. onz. Een bezigheid die niet veel om
het lijf heeft, een gezellig werkje, tijdver-
drijf je. Zi® PEUZELEN. II Ik zei 'et wel in
mekaar knutselen, 't is 'en goed peuzel-
werkie voor vanavond. Neuten pellen is
net zoo'n peuzelwerkie. — Evenzoo elders
in N.-Holl. en in Friesl.
pias (uitspr. pi-jas, met klemt, o^jas),
znw. m. Paljas; overdr. ook grappenma-
ker. II Wat 'en rare pias ben-je toch. —
De vorm pias is ook elders in gebmik.
— Vgl. PIASSIO.
Digitized by LjOOQiC
745
PIASSIG.
PIEPER.
746
piassigy bnw. en bgw. Paljasachtig, gek,
kluchtig. Zie pias. il Doen nou niet zoo
piassig. Wat zet je *en piassig gezicht. —
Ook elders gebraikelgk.
pië (uitspr. pieje), znw. In de uitdr.
pis hebben, pietluttig zijn, ovef'dreven
kleingeestig zijn, uitdoumng (koude drukte)
hebben, || Heb niet zooveel pië.
piederdeffietsteek, znw. m. In de
uitdr. met den piederdewietsteek
naaien, met groote steken naaien, slordig
naaien (Zaandam), il 't Is gien wonder
dat je gauw klaar benne, jjj naaie ok
maar mit de piederdewietsteek. — Het
woord zal wel samenhangen met Fra.
pirouette en pirouetten In Ned.
straatdeunen zingt men van ^Jan Piere-
wiet" en ,hy heeft vannacht gepiere wiet."
Pierewiet voor grappenmaker, spring-
in-H-veld (van kleine kinderen), is o. a. te
Amsterdam in gebruik.
piegelen, zw. w w., intr. Wateren ; meest-
al van kinderen, il Je moete eerst effies
piegelen. — Zoo zegt men elders in HoU.
en in het Stad-Fri. piemelen, in Over-
gsel pingelen, in Oost-Friesl.pikkeln,
pinkeln; vgl. de jager, Freq. 1, 448.
piek, znw. vr. Zie de wdbb. — Ook
punt, spits, van alles wat puntig uitsteekt. 1 1
De pieken gs (ijskegels) hangen an de
ramen. Je mag die piek haar wel ers
of knippen. — Zoo ook in het Stad-Fri. —
Vgl. PIEKBN, PIEKERIG.
pieken, zw. ww., intr. — 1) Puntig
uilsteken, pieken hebben. Vgl. piek. || Je
haar piekt, je mag 'et wel deres opmaken.
2) Van een lamp. Walmen, te hoog
branden, zoodat de vlam boven het glas
uitkomt. Zie synon. op loeven. || Draai
de lamp ers neer, hg piekt
piekerig^ bnw. Stekelig, met uitstekende
punten. Zie piek. || Wat zit je haar pie-
kerig, strgk 'et wat gelyk.
pieiy znw. m.; vgl. pil en de samenst.
BOKKKPIKL, HAKKEPIBL.
pielen, zw. ww., trans. Met een stomp
mes snijden, met een stompe bijl hakken, et-
ruw en onhandig op inhouwen. \\ Wat ben-je
weer an 't pielen, neem toch 'en ander
mes. Hg pielt er maar op los. — Evenzoo
elders in N.-Holl. {Navorscher 7, 161 ; bou-
MAN 79). — - In het Fri. is piel Ij en, zijn
best doen, zich toeleggen op (epkbma 352). —
Vgl. HA&KBPIELBN.
piender, znw. m. In de uitdr. an den
piender zyn, hard loopen, en an den
piender gaan, het op een loopen zetten.
Zie PIENDEREN. i| Toe ze de diender an zag-
gen kommen, gongen ze an de piender.
pienderen, zw. ww., intr. Daarnaast
pientere n. Hard loopen, rennen. Zie
synon. op kielen II. ü Hg ken pienderen.
,Wat ben je gauw terug?" ,Nou, ik heb
dan ok 'epientert". — Vgl. piender en
PIENBN.
pienen, zw. ww., intr. Hetz. als pien-
deren-, zie aldaar.
pienteren, zw. ww.; zie pienderen.
piep, znw. vr. Mannelijk lid. — Evenzoo
elders in Holl. Ook kil. vermeldt reeds
«pgpe, piep e, Holl. mentula."
piepappel, znw. m. In de aseh gebra-
den appel. Vgl. piepen II. — Zie synon.
op paf APPEL, il Ik hou veel van piep-
appels. Onze aardappels ben van de win-
ter ook bevroren; ze wazzen toch zóó
verschrompeld, 't leken wel piepappel tjes.
piepel, znw. m. Jonge eend. Thans ver-
ouderd. — Synon. pul, pulp, \\ Een Eend,
die op 'et water lach, en soo vast heen
en weder swom, en had veel Piepels om
en om . . , schaap, Bloemt. 80. Gelgk als
dese Piepel kens, ald. Het woord komt op
bl. 80 en 81 nog tweemaal voor (de Pie-
pel, de Piepels), en was eertgds ook elders
in N.-Uoll. gebruikelijk. il Een Piepel
word een Eynd, Mag-gift 66. — Piepel
duidt iets aan, dat zwak of klein is. Vgl.
Oost-Fri. ptpelig, zwak, klaaglijk, p!-
peln, weeklagen, en zie pieper 2.
piepen (I), zw. ww., intr. Zie de wdbb.
— Ook een klagend geluid geven, zuchten,
stenen. \\ Je moete niet zoo piepen, zoo
erg is 'et niet. Ze piept gauw (er hoeft
haar niet het minste te schelen of ze klaagt).
— Evenzoo elders in ons land en in
Oost-Friesl. (koolman 2, 719). Vgl. pieper
en PIEPOARNAAL.
piepen (II), zw. ww., trans. Braden,
poffen in de asch, b.v. van appels, die op
een kool vuur worden gelegd en zoo gaar
worden gemaakt; de huid kan er dan ge-
makkelgk worden afgetrokken en de appel
is week. Ii Magge (mogen) we vanmiddag
'en paar appelen piepen? Gepiepte aard-
appelen. Kastanjes piepen. Jongens, wat
wordt hier gepiept en gebraden; je neus
gaat te gast! — Vgl. piepappel.
pieper, znw. m. Ook in verkl. pie-
pertje. — 1) De binnenste opgerolde kern
Digitized by LjOOQiC
747
PIEPER.
PIETERia.
748
der blctden van het riet, die een piepend
geluid geeft ah men er op blaast. De pie-
pers worden door de kinderen in het riet
opgezamold. Vgl. verder op hüinkbollbv.II
Piepere zoeken. Een bos piepertjes. —
Evenzoo elders in N.-Uoll.
2) leta dat klein en'zirak is. Synon.
pieter. \\ Dat kalf is toch zoo'n pieper;
der komt niks van terecht. Wat is *et
kind van Trijn *en piepertje. — Evenzoo
elders in Holl. (bouman 79; db jager,
Freq, 2, 424); in het Stad-Fri. ook van
vrij groote jongens. Een pieper is eigen-
lijk een dier dat piept en steent van ziraktf)
zie PIEPEN I. Denzelfden overgang van
beteekenis vindt men by afleidingen van
peeuwen (zie aldaar). Vgl. ook pispel
en PIEPERIG.
3) Tuinboonen, zoogena&mde groote boo-
nen, die nog jong zjjn, in tegenstelling
met zêcartgatten of oud geworden tuin-
boonen. Ken bijzondere toepassing der
bet. 2. II Ik hou wel van tuinboonen as
ze nag piepers benne; zwartgatten lust
ik niet.
pieperig, bnw. en byw. Zwak, tenger,
ziekelijk. Synon. pieterig, peeuwerig. —
Vgl. PIEPER en PIEPEN [. II 't Is zoo'n
pieperig kind. Wat ziet ze der pieperig
uit. — E ven zoo elders in UolL, Oost-
Friesl. en Nederduitschl.; vgl. de jager,
Freq. 2, 424; koolman 2, 720.
piepgarnaal, znw. Meestal in het
meerv. Jonge, kleine garnalen, Vgl. pie-
per 2 en 3. II Heb-je geen grootere gar-
nalen? zokke {zulke) piepgamalen moet
ik niet hebben.
piepzaky znw. m. Koffie met melk en
suiker door elkaar gekookt, leut. \\ We
zeilen maar piepzak maken van de koflie
van guster.
pier, znw. vr. Zie de wdbb. — Ook in
de uitdr. hij is pier naast hij is pier-
dood, morsdood, zoo dood als een pier,
voor de pieren.
pierdood, bnw.; zie pier.
piereverschrikkertje, znw. onz.
Schertsend voor borrel. \\ Ik zei maar
'en piereverschrikkertje nemen. — Het
woord is ook in het N. van ons land, in
Overijsel en in Utrecht bekend.
pierig:, bnw. Van kinderen. Knorrig,
zeurig (de Koog). Synon. meutelig. || Wat
is die kleine Ant pierig. — Evenzoo bg
woLFF en deken, WiU. Leevend 4, 223:
,de kleine krygt tandjes, en is zo pierig
en zo onrustig."
pi6i^e (uitspr. piesie), znw. onz. Klein
stukje, kleinigheid. \\ Geef me ook 'en
piesie van dat papier. Zoo'n klein piesie
ken-je toch wel missen. Ik zon geen
piesie meer door me keel krygen ken-
nen. Wat 'en piesie! Bg kleine piesies
tegelijk. — Het woord is, althans in de
uitdr. in piesjes hakken, in geheel
Holl. en ook hier en daar elders bekend.
Het is het Fra pièce. — Vgl. pibzbl
en piest.
piecit, znw. m. Alleen in de uitdr.
een kleine ^iesi, eenklsinkind.W^sX
verbeeldt zoo'n kleine piest 'em wel.
Denk je, dat ik bang ben voor zoo'n
kleine piest? — Zoo ook in Friesl. —
Vgl. PIESJE en PIEZEL.
Piet (1) mansnaam. Verkorting van
Pieter. — Zegsw. Dat's me ook een
reis van Piet Merknur, een zon-
derlinge reis. — Dat zou wel malle
Pietje's werk wezen, dat ware gek-
kenwerk. — Een dikke Piet, een zeer
groote kalfskarbonade van een half pond.
Evenzoo elders in Holl. — Van Piet,
zeker jongensspel; zie rouwen II. —
Vgl. verder Otj e- Pietje op ot.
piet (II), znw. Hoofdluis. — Synon.
pioter; zie aldaar. || Moeder, 'et kind
naast me op school heb pieten. Wat *en
dikke piet. Der loopt 'en pietje op je
mouw. — Zegsw. Hg heeft pieten,
hy doet zich anders voor dan hij is, h^
is niet te vertrouwen. — Vgl. pibtekak.
pietekam, znw. m. Uoofdkamme^e,
fijne kam om het hoofd van pieten te zui-
veren, Vgl. PIET II.
pieter, znw. m. Meestal in verkl. pie-
ter tj e. Iets dat klein en min is in zijn
soort. Synon. pieter. || Die vogels komme
allemaal op 'et brood of, maar kgk es,
wat heb-je daar 'en pietertje. 'k Heb
allegaar gezonde kinderen 'ehad, alleenig
'et jongste is zoo'n pietertje. — Bg ver-
schillende Holl. schrgvers vindt men ver-
pieteren, en daarnaast verpieperen,
in den zin van zwak, krachteloos worden,
(de jager, Freq, 2, 424 vlg,). In W.- Vlaand.
beteekent het zfjn waarde verliezen, vau
koopwaren; zie db bo, die ook pieter,
uitschot, vermeldt.
pieter igy bnw. en bgw. Klein, min,
tenger. Zie synon. op pufbrig. || 't Is
Digitized by LjOOQiC
749
PIETERIÖ.
PIJPLEIDER.
760
zoo*o pieterig ventje. Wat 'en pieterig
stnkkie koek. Een pieterig haisie. Wat
sohrtjf je pieierig. — Zie pibter.
pieterselie, znw. yr. Zegsw. Iemand
in de pieterselio scbyten, hem iets
onaangencMtni aandoen. || Wie heb jon
in de pieterselie 'escheten? wat kgk-je
avelninig (knorrige
pienweoy zw. ww.; zie pbbuwbn.
pienwer, znw. m.; zie pbeüwer.
pieuwerig, pievwig, bnw.; zie pbbü-
WSBJG, PEBUWJG.
piezel) znw. m. Meestal in verkl. pie-
z eitje. Klein stukje, — Vgl. pibsjb. ||
Een piezeltje brood. Eet dat laatste pie-
zeltje ook nog op. — Evenzoo in Friesl.
piezeltsje. In Gron. iseenpiezeleen
mager kind (de jaobr, Taalk. Magaz,
4, 681). — Zie piezblig.
pieiellgy bnw. Klein, min. Zie piezbl. )|
Hè, wat heb ik 'en piezelig stnkkie *ekre-
gen. An zoo'n piezelig broodje heb ik
niet genoeg.
PU, znw. vr. ; vgl. melkpij en pubkast.
p^ekast, znw. m. Kleerkast. Weinig
gebmikelgk. Vgl. Ned. pfj. — Ook als
naam van een groep hnizen te Wormer-
veer. || Ze wonen in de Pgekast.
pyger(t)) znw. In de nitdr. by de
ptjger(t) of loopen, zoo hard loopen
als men kan. \\ Nou, die loopt ook bg
de ptjger of. We hebben bg de pggert
of 'eloopen, om bgtgds an 'et spoor te
wezen. — In Oost-Friesl. is peiehern,
peigern, doodgaan en zich teegpakken,
b.v. ,hê is peichert as hé mnrk dat de
lacht nêt rein was/' eene nit^r. die nit
het Joodsch-Dnitsch afkomstig is; vgl.
Hebr. p e g e r, lijk ; Nieuw- Hebr . p i g g e r,
moede zijn.
pQl) znw. m. Zie de wdbb. — Ook
als benaming voor de eerste uitspruitselSy
ds jonge spruiten van het riety die in het
voorjaar hoven water komen uitsteken. \\
De kanten (der wateren) moeten vrg van
pglen van net en andere waterplanten
en glad worden opgemaakt, Keur v. d.
polder Assendelft (an894). — In Z.-Nederl.
zegt men graspgl in den zin van gi'as-
sprietje (Ned. Wdh. V, 585 ; de bo', 299). —
Vgl. verder de samenst. h aalpul.
PlJiister, znw. vr. Daarnaast F y ster.
Pinkster. Bg sommige oude lieden nog
gebrvtkelgk. || Mit Pgnster moet 'et hnis
schoon wezen. 9 Dg(to) pgster, Joum.
Caeskoper, 9 Juni 1669. — Even zoo
Pg(n)sterdag. i| Mit de Pijnsterdagen
heb ik nag bg 'em 'weest. 26 Ditto, eerst
pgst(e)rdag, Joum. Caeskoper, 26 Mei
1697. — Evenzoo elders in N.-Holl. De
vorm is oud. II Pgnster, Paesschen, Ears-
tgt, Jaersdach ende Hemel vaertsdAch (keur
r. Westtcoude, 16de e.), Wfri. Stadr. 2,
355. Des sonnendaechs voer Pgnster (keur
V. Hoorn f a'1528), ald. 95. Viert ien daghc
na Pynster (W.-Friesl., an319), van mieris
2, 211 b.
pijusterbloeni) znw. m.; zie pinkster-
bloem.
pfjnsternakely znw. vr. Weinig ge-
bruikelijke bg vorm van pinksternakel,
pastinak. Zeker gewas, Lat. Fastinaca
sativa (vak hall, Landh. Flora 36). Even-
zoo in W.-Friesl. pgnsternakel.
PUP) znw. vr. Zie de wdbb. — Bg de
zeildoekweverg. De gevulde klos, zooals
deze in de weversspoel wordt gedaan. Zulk
een klos is een gedraaid stokje, dat in het
midden dunner is dan aan de uiteinden
om meer garen te kunnen opnemen, en
waar in de lengte een gat door is geboord ;
het is dus werkelgk een pijpje. Een ledi-
gen klos noemt men leeg (zie aldaar);
de gevulden heeten pgpen.
Zegsw. Lange pijpen rooken, bij
visschers en schippers schertsend voor
hoomen, het schip voortduwen met den
vaarboom. \\ 't Is vandaag lange pgpen
roeken (bij stil weer). — Vgl. nog een
zegsw. op boer. — Zie verder de samenst.
MTJRFPIJP en vgl. PIEP.
pQpeklokeryznw.m. Pijpuithalet^pijpe-
wroeter. Synon. pijperoder,pijpestoker. —
Vgl. KLOKBN.
pijperoder, znw. m. Hetz. als pijpe-
kloker; zie aldaar. — Vgl. roden.
pQpestoker, znw. m. Hetz. als püpe-
kloker ; zie aldaar. — Vgl. Ned. tanden-
stoker.
pyphoatsblad, znw. o. In den hout-
handel. Een deel van 10 voet. Zie blad. —
P ij p h o u t is de algemeene benaming voor
hout van die lengte.
pypjesdrop (nitspr. pifpiesdrop), znw.
onz. Anijsdrop dat aan dunne pijpjes ver-
kocht wordt. — Ook elders gebruikelgk.
pUpleider, znw. m. Aan de brandspuit.
De persoon die de pijp leidt en den water-
straal richt. Reeds in de 17de e. || Twee
pgpleiders, mitsgaeders . . pompers, water-
Digitized by LjOOQiC
751
PIJPLEIDER.
PIKKEN.
752
scheppers en kringsluyters, Hs. keur v.
Westzaanden (an698), archief v. Wormer-
veer. — Het woord onthreekt in de wdbh.,
doch zal ook wel elders bekend zijn.
pik (I), znw. m. Verkl. pikkie. —
1) Een stoot of prik met een scherp voor-
werp. Zie PIKKEN I. II Ze gaf 'em 'en pik
mit de schaar. Pas op, of je krgge 'en
pik mit me wandelstok. — Vgl. de Ned.
uitdr. een (of den) pik op iemand
hebben, hem niet goed mogen lijden en
dit laten merken door kleine hatelijkhe-
den. — Aan de Zaan zegt men ook «het
isda ar ipikopde kleine jongen!",
wanneer iemand een stekelige uitdruk-
king over iemand loslaat.
2) Het gevolg van een pik, deuk, || Me tol
zit vol pikken. — Zoo ook elders in Holl.
8) Stip, kleine vlek. \\ Dat papier zit
vol pikken. Ze had 'en witte jurk an
mit rooie pikkies. — Zoo ook elders. —
Vgl. VLIEGEPIK, VLOOIEPIK OU PIKKEL.
4) Een kleinigheid. || As er maar 'en
pikkie an mankeert, dan koop ik 'et niet.
pik (II), znw. In de uitdr. 't is fijne
pik, H is iets fijns, iets breekbaars, iets
fraais. Vgl. Ned. piekfgn. || Jongens,
Jongens, dat's fijne pik, voorzichtig hoor!
Wat is dat netjes in'epakt; 't is zeker
fijne pik. — Ook elders in Holl.
pik (III), znw. Zeker soort van vroege
sla, uit kleine afgesneden blaadjes bestaan-
de. II Der is nog niks geen groente te krg-
gen, alleenig maar wat pik; kropsla is
der nog niet. — Ook elders bekend.
pik (IV), znw. Benaming van een schuur-
tje tot berging ran brandstoffen, doch dat
vroeger ook als keukentje of kombof is
gebruikt, op zeker erf te Jisp. Het ge-
bouwtje heet sinds onheuglijke tgden
de pik, doch de oorsprong der benaming
is niet bekend. II Breng 'et maar in de pik.
pik (V), znw. onz. tek. Zie de wddb.
en vgl. een zegsw. op aarde. — Vanhier
ook het bnw. pik, en in verkl. pikkie,
naast pikdonker. || 't Was pik toe we
buiten kwamme. 't 's hier pikkie {pik-
donker). — Vgl PIKKEBIJS, PIKKBBOEZE-
LAAR, OEPIKT eu PIKKEN II.
pikkeb^s (met hoofdtoon op bijs), znw.
onz. Zekere zwarte wollen stof, waarvan
werkboezelaars worden gemaakt. \\ Ze heb
'en schorteldoek van pikkebjjs voor mit
'en randje schortebont van boven. 2'/2 El
boesels, 6 el pikkebeys, 7 PS. diverse
lappen, Hs. invent. (Krommenie, 9,^179^),
prov. archief. — Dezelfde stof was ook
in blauwe kleur verkqjgbaar en werd
dao blauw bgs genoemd. II Een schort
van blauw bijs. — Het is niet zeker of
men pikkebys of pikkebeis moet
schryven. Het Ofra. kent een stof bis se,
bysse, bissus (zie godbfroy en lacur-
ne). Lat. bysus, bissum, vanwaar ook
Mnl. bis {Mnl. Wdb. I, 1268), doch dit
is een fijne linnen stof. — Vgl. pikkbboe-
ZELAAR.
pikkeboezelaar, znw. onz. Een zwart
vrouwensehort gemaakt van pikkebijs. Il
Ik zei mit dat vuile werk me pikkeboe-
zelaar maar ontdoen. — Bq pikkebgs
en pikkeboezelaar denkt men aan
pik in pikzwart.
pikkel, znw. m. Stip, spikkel. Vgl.
pik I, 3. II Een zwarte das mit rooie pik-
keltjes. Zooveul witte pikkels as je op
je nagels hebbe, zooveul kindéren zei
je kragen. — Zoo ook elders in Holl.
pikken, zw. ww., trans. Zie de wdbb.
— 1) Steken, prikken, \\ Pik je niet in je
vingers. — Stekelen pikken, distels
steken, ze met een ijzeren schopje uit den
grond prikken. Vgl. stbkelpikkbr. — Ook
naaien, pikken met de naald \\ Wat zit
je weer te pikken, 'k Heb de heeleavend
zitten pikken. — Zie aanpikken, uit-
pikken, VERPIKKBN, KOOLPIKKBR, LATTE-
PIK, PIKVIN, PIKZEN eU PIK.
2) Met een tol (of knikker) naar een
anderen tol (of knikker) werpen, om dien
te raken en uit een bepaalden kring te
mikken. \\ Ik mag pikken. Ik zei 'em
wel uit 'et ootje pikken. — Vgl. ebsjb-
PIK, OOTJB-PIK, potje-pik.
3) Stooten, door een plotselingen stoot
zoeken te breken. In het bQzonder een
rond koekje chocolade in de ééne hand
leggen en met een der knokkels van de
andere daarop een slag geven, om het
koekje in een vooraf bepaald aantal stuk-
jes te breken. || ,Pikken." „Ja." ,In hoe-
velen?" ,In drieën." — Ook eieren
pikken, eiertikken op Paschen, d.i. twee
eieren tegen elkaar stooten om te zien
welk het langst heel blijft.
pikken (II), zw. ww., intr. Het neer-
loopen van roetwater uit een schoorsteen,
Vgl. PIK V. II Hè, wat pikt die schoor-
stien weer. Mit al die regen heb de
keukenschoorsteen weer 'epikt.
Digitized by LjOOQIC
753
PIKVERSCH.
PIPPELINÖ.
754
pikyersch, znw. Suiket' (Krommeoie).
Alleen nog bij oudere menschen bekend. ||
Haal ers 'en half onsie pikversch. —
Waarschijnlgk is het woord eigenlek een
bnw. en is pikversche sniker ver-
8che, pas get'aaptê suiket', Vgl. voor de
▼orming Ned. piksplinternieuw.
pikfiii) znw. vr. Een stekelig persoon;
vooral van vrouwen of meisjes. || 't Is
'en pik vin. Ik wist niet, dat ze zoo'n
pikvin was. — Vgl, pikvinnig.
pikTlnnig) bnw. Stekelig, vinnig, bij de
hand. Zie pikvin. i| Ze is wel wat pik-
vinnig, maar aArs mag ik 'er wel lijden.
pikzen, znw. vr. Een zen (zeis) met
korte kolf of steel. Vgl. zbn en pikken I. —
Elders heet een dergeljjke zeis p i k (van
dale).
pil, znw. m. Brok, dik stuk, in het
bijzonder van brood. II Hè wat kr^g ik
'en dikke pil. Zoo'n pil ken ik niet op.
't Is 'en heele pil. — Zoo ook elders. In
Waterland zegt men in den zelfden zin
piel (Navorscher 7, 161; bouman 79).
Vgl. pielen, hakken, snijden met een
stomp mes.
pilaar, znw. m.; vgl. aghtkantpilaar.
pingelen, zw. ww., intr. Zie de wdbb. —
Ook peuteren op fijn naaiwerk, dat bijna
niet te hekijken is. Hetz. als priegelen;
zie aldaar. || Wat zit je te pingelen op
die fijne steken. — De gewone bet. van
het woord is afdingett, doch in het O. van
ons land is pingelen ook nauwkeurig
meten, de maat of hoogte nauwlettend
bepalen (db jagbb, Taalk. Magaz. 1, 820).
pink, znw. onz. Eenjarig kalf, hok-
keling. \\ Breng 'et pink maar in 'et land. —
Ook als naam van een oliemolen op de
Koog: hetPink. II AneeSin Aprilwerde
lek . . bestoet . . op 't Pinck t' olyslaen,
Joum. Caeskoper, bl. 6. — P i n k is ook
elders gebruikelijk, doch heeft in de alge-
meene taal een ander geslacht. Het komt
ook voor in de samenst. pink(e)bul,
pinkos, pinkvaars, bul, os, vaars
van één jaar. — Vgl. verder kuiptnk,
BCHOTPINK en PINKBLAND.
Pinkeland, znw. onz. Naam van ver-
schillende stukken weiland. — a) Land
waarop pinken geweid worden. \\ 'tPincke-
lant (in het Oflaets-weer te Assendelft),
Maatb. Assend. (a«1.634). — b) Land bij
den molen het Pink op de Koog. || Het
Pinkeland.
pinken, zw. ww., intr. De pinken in
elkaar slaan. Twee personen, die tegelgk
hetzelfde zeggen, mogen pinken, d. i. de
rechterpinken in elkaar slaan en in stilte
een wensch doen, die zeker in vervul-
ling komt.
pinkie-steek doen, zie op bink.
Pinkster, znw. vr.; vgl. pijnstkr.
pinksterbloem, znw. m. Zelden pijn-
sterblom. — 1) Zekere plant. Oemeene
veldkers. Lat. Cardamine praiensis (van
HALL, Landh. Flora 14). De plant draagt
ook in Friesl., Gron. en N.-Brab. dezen
naam.
2) Klein meisje dat met Pinkster eene
nieuwe jurk aanheeft. — Eertijds (gelgk
nog in sommige streken) was Pink ster-
bloem de naam van het met bloemen
en zilver getooide meisje dat op Pinkster
plechtig werd rondgedragen; vgl. o. a.
TEB GOUW, Volksvermaken, 224 rlgg,
pint (I), znw. vr. Daarnaast soms pent.
Verkl. pintje, pent je. Zekere maat
voor natte waren. Een pintje melk is
een half mengelen en staat gelijk met
1 kan of Liter. Te Krommenie is een
pintje 2 kan. — Als maat voor brande-
wijn en jenever houdt een pint minder
dan een kan. — Vgl. een zegsw. op
MENGELEN.
pint (II), znw. vr. Ook in de samenst.
snoekpint, zeeltpint. By visschers.
Zeker net voor het vangen van zeelt en
snoek, zeeltfuik. Synon. rob, tuit. — De
pint is een soort van fuik met hoepels,
kelen en kubbe, aan een paar vleugels,
en meestal van touw vervaardigd. Goed-
koope pinten zijn ook wel van teenen
gevlochten. || Vier snoekpinten, Verkoo-
pingS'Catal. (an884).
pioter (uitspr. pi-jót^r, met klemt, op
Jó), znw. Daarnaast te Assendelft p i ou ter.
Hoofdluis. — Synon piet; zie piet II. ||
Een dikke pioter. Bijten de piouters je? —
Evenzoo in Friesl. pejootjes(di pejoo*
tjes bite it bern, halbertsma 356), in
Overjjsel ploten, piouten (te winkel,
Nieuw Taalk. Magaz. 4, 243).
pip, bnw.; zie pup.
pippeledoortje, znw. onz.; zie pip-
PELING.
pippeling, znw. m. Zekere appelsoort.
Zie de wdbb. — Gouden pippeling,
ook pippeledoortje (= pippeling d*or,
pepin d^or?), zekere kleine zure appel,
48
Digitized by LjOOQiC
?55
PIS.
PLANTEIT.
756
pisy znw. vr.; vgl. müogepis.
pissebed, znw. m. Zie de wdbb. —
Zegsw. 't Is pissebed of kakkebed,
't is één pot naty H een is al even erg als
het andere. \\ 't Maakt niet venl uit,
't is tocb pissebed of kakkebed. — De
uitdr. is in de 17de e. zeer gewoon;
vgl. b.v. ASSRLiJM, Werken 1, 259: ^Ik
zie we], 'k heb pissebed laeten gaan, en
kakkebed weer 'ekreegen"
pissen, zw. ww., trans. ; vgl. een zegsw.
op KIJKBN.
pissor, znw. m. Meestal in verkl. pis-
sertje. Zie de wdbb. — Ook: slechte
zoetemelkéch'! kaaSy die het gebrek heeft
van na eenigen tijd vocht uit Ie zijpelen. \\
't Is 'en slechte partg kees, der bennen
venl pissertjes onder. — Te Zaandgk
dient pisser tj e om de waarde van '/4
cent (soms ook V» cent) aan te duiden.
Synon. funsiff munsie. || Wedden om 'en
pissertje ? — Vgl. de samenst. vüurpissbr.
pit, znw. vr.; vgl. kbrsbpit, krakbpit.
pittig, bnw. en bgw. Zie de wdbb. —
Ook : lief, aardig^ vooral van iets dat klein
is. li Wat 'en pittig kindje, 't Is toch
zoo'n pittig diertje. Jollie kindermeisie
is zoo'n pittig dinkie. Nee maar, kgk es
boe pittig. Wat wordt ziJn haartje pittig
(ran een kleinen krullehol). Kleine Ant
begint al puur pittig te loopen. — Vgl.
PITTIOHBIDJE.
pittigheidje, znw. onz. Ken liefy par-
mantig klein kind. Zie pittig, il *t Is
zoo'n pittigheidje.
plaagnagei, znw. m. Iemand die plaagt
of hinderlijk is, plaaggeest. Soms ook van
dieren. il Wat ben-je toch 'en plaagnagel,
laat me met rust. Daar is weer zoo'n
plaagnagel (een rlirg^ die telkens op iemands
hoofd gaat zitten).
plsai, znw. vr. ; zie PLsr.
plaaiMchiJf, znw. vr. ; zie plei.
plftaiHtok, znw. m.; zie plei.
plaait, znw. vr. en ouz. ; zie pleit.
plaat, znw. vr. ; zie een zegsw. op
platbnoijk, en vgl. potplaat, stamper-
plaatje.
plaatbol, znw. m. Meestal in verkl.
plaatboltje. Ee.n soort van wittebrood,
bestaande uit acht zeer hard gebakken
kleine ronde broodjes aan elkaar (4 en 4).
De plaatbol tj es worden op eene plaat
gebakken. Vgl. bol I, 1. — Evenzoo heeft
men elders plaatbrood.
piaats, znw. vr.; zie een zegsw. op
AARD en LEBPERD.
plag, znw. vr.; vgl. hooiplag, stal*
PLAG.
plak, znw. vr. Verkl. plakkie. Zie
de wdbb. Een plat, vlak stuk, van allerlei
zaken, il Een plak vleesch. Een plakkie
worst. Een dikke plak {snede) koek.
Vleesch, worst, appels aan plakken sng-
den. — Evenzoo van wol of katoen, een
langwerpig-vierkant vlak stuk, waarbij
wol of breikatoen in den winkel verkrgg-
baar is. In een half u-* katoen gaan 4 plak-
ken en deze zqn weer onderverdeeld in
sluufjes, elk met een draad er om heen.
Een plakje wol is 20 gram.
Zegsw. Il ij is een man met de plak,
hij is rijk.
plank, znw. vr. Zegsw. Ik mag hem
op een plankie met z e e p (d. w. z. ron
mijn part glijdt hij er af), ik mag hem
niet, ik kan hem niet lijden. — Schertsend
antwoord om een dankbetuiging af te
weren: ^.Dankie." ^Leg 'et op 'en plankie."
— Vgl. de samenst. bedsplank, gzirg-
plank.
plankepad, znw. onz. Meestal in verkl.
plankepadje. Een pad van planken,
rustende op palen, ah verkeersweg over
moerassigen grond. Zulk een pad is een
paar dM. boven den grond verheven en
eenige planken breed. Op bepaalde afstan-
den bevindt zich een zijpadje om voet-
gangers, die elkaar tegenkomen, gelegen-
heid te geven voor elkaar uit te w|jken.
Tot in deze eeuw lagen er in N.-Holl.
vele zulke plankepadjes, die thans meeren-
deels door wegen en soms door rijwegen
vervangen zgn. Aan de Zaan vindt men
ze nu alleen nog als toegangsweg naar
Sommige in het veld staande molens.
planteit, bnw. Daarnaast pi ante i-
tig. Overvloedig. \\ De peren benne plan-
teit. 't Is 'en planteit jaar, alles groeit
welig. De grau arte (ertcten) planteyt . . ,
boone van gelgke mede plantgt, Journ.
Caeskoper, zomer 1699. Ik wil je turf
niet koopen; ik heb er nag planteit van
(rijkelijk), 't Hooi is planteitig. — Het
woord komt ook voor als geslachtsnaam
plantbydt. — Planteit is in geheel
N.-Holl. gewoon (de jager, Taalk. Magaz.
3, 514) en komt ook elders voor, b. v. in
het Stad-Fri. en Gron. (molbma 326). Even-
zoo vermeldt kil.: „planteyt, huber.
Digitized by LjOOQIC
757
PLANTEIT.
PLATTER.
758
abundans, largua^ Als znw. in den zin
van overvloed is het woord in de Middel-
eeuwen en later zeer bekend; vgl. oude-
MAivs en KIL., en voor de 16de e. ook de
Bo. Het woord is uit het Romaansch over-
genomen en behoort bg Lat. plenitas,
Ofra. planté, Eng. plenty.
planteitig, bnw.; zie plantbit.
plas (I), znw. m. Zie de wdbb. — Het
land leit plas, het staat even onder
water, || De Heeren seggen, dat hy sjjn
voeten soude nat maken, want dat landt
lagh plas, Journ. Nomen. — Evenzoo in
Oost-Friesl. : «dat land is plas, 't steid man
efen bftfen water" (koolman 2, 725).
Ook in den naam van een paar stukken
land onder Jisp. || De Voor- en Achter-
plas (bg de Plassloot). Een stuoke lants
genoemt *t plaske, Hs. (Jisp, a"1642), prov.
archief. — Eertgds ook in den ban van
Westzaanden. Thans onbekend. || Die
plas mit die twee langhe strepen, Ha. T. 1 18,
^54 v^ (a01564), prov. archief.
plas (II), znw. Meestal in verkl. plas-
sie. Ook in samenst. krenteplassie.
Een soort van kleine, platte, ronde krente-
broodjes. Zg zijn van boven een weinig
gewelfd en geljjken in vorm op pnntsne-
den van een krentebol. Plasjes worden
alleen tegen St.Nioolaas en tegen Paschen
gebakken. || Neem maar 'en krentebol
en laat 'em nog 'en dubbeltje plassies
bezorgen. Ik lust nag wel 'en plaasie.
Toe, eet jtj die plas maar op. — In Friesl.
worden de uiteinden van een brood of
koek plasse (Stad-Fri. plaske) ge-
noemd; vgl. DIJKSTRA, Uit Friesl Volks-
leven 1, 224: «Een )>stuk koek met twee
plassen» geldt altijd voor een uitstekend
kindergeschenk, en geen wonder! het is
een geheele koek aan beide einden (plas-
sen) ongerept." Ook in Gron. (Hunsingoo)
is het woord nog gebruikelijk voor het
afgesneden einde van iets bols, dus een
schijf die aan de eene zijde bol is. Bij
MOLBHA vindt men plas vermeld als een
soort van boUetjes, die bij bijzondere gele-
genheden gebakken worden. Vgl. verder
Drentsch plasse, langwerpig krentebrood,
Overgs. plassies, soort van krentebrood-
jes. Geld, pleskes, zeer kleine, ronde
krentebroodjes, Oost-Fri. plaske, een plat,
bordvormig Paaschbrood voor kinderen.
Vgl. voorts TetUh. -, 299: plas (eyn koick
of plass als men offert off eyne vlade.
iibum); plass geh &ck e u, placenta, col-
lirida, laganum, tortella; plas (ein plass
off koick van water end van mele, laga-
num). — Ook kent men in verschillende
Hgd. dialecten platz voor een dunne,
platte koek; zie geimm, D. Wtb. 7, 1916.
Vgl. ook Lat. placenta, Poolsch plac,
pi ace k, een soort van koek.
Plassloot, znw. vr. Naam van een sloot
te Jisp. Wel genoemd naar den Plas»
zeker stuk land, waarbg deze sloot gele-
gen is. Vgl. PLAS I. II De Plas- sloot,
LAMS 550 (aneii).
plat (I), bnw. Zie de wdbb. — Die
karrewei is alweer plat, die karwei
is weer afgeloopen, dat is achter den rug.
plat (II), znw. m. — 1) Bij de zeildoek-
we verg. Een plek in het weefsel, waar de
inslagdraden niet gekruist worden door
scheringdraden, maar plat naast elkaar
liggen. Zulk een plat ontstaat, als een
der draden van de schering breekt en
de wever, zonder daarop te letten, blyft
doorweven. II Der zitten veul platten in je
geweef. Der is toch 'en platje in'ekommen.
2) Een groote platboomde boei'eschuit
met platten achtersteven, platgat. \\ Breng
de koeien maar mit de plat in 'et land. —
Vgl. BOERBPLAT.
platendijk, znw. m. Dijk, die met een
plating beschoeid is. Thans weinig ge-
bruikelijk. Vgl. ook de zegsw. achter
plaat en dgk ziÜqxï, volkomen bevei-
ligd z\jn, het ergens goed en gezellig heb-
ben. II Kaledijck ofte Platedgck, PHv.
V. Westz. 101 (a''1549). De gordingh van
den Platendijck, ald. 116 (a01569).-- Even-
zoo elders in Holl.; zie ook Leid. Keurb.,
Gloss. op plaat.
platgat, znw. onz.; vgl. bobreplatoat.
plathannlk, znw. m.; zie hannik.
platje, znw. onz. Drempel, plankje,
onder de kamerdeur. || De platjes moeten
ers 'eschilderd worre ; ze benne heelegaar
ofeloopen {alle vei'f is er af). — Vgl.
PLATTING.
plat neus, znw. m. en vr. Een platje,
guit, slimmerd. Synon. platoor. \\ 't Is
'en plaineus.
platoor, znw. m. en vr. Hetz. als plat-
neus; zie aldaar.
platter, znw. m. Plaatkoek, zekere
platte koek, die op een plaat gebakken
wordt van tarwemeel (soms van rogge-
meel) en melk. \\ Moeder het platters
Digitized by LjOOQIC
759
PLATTER.
PLEMPNET.
760
'ebakken. — In het Stad-Fri. platkoek.
plattingr, znw. vr. DcU gedeelte van
den omloop van een molene hetwelk zich
hoven den molen zelf bevindt. Hieraan
wordt de stelling gebouwd, die door stjjlen
wordt ondersteund. De platting is meestal
met geteerd zeildoek of met zink bekleed
voor het inlokken. Vgl. Ned. plat, onz.,
een met lood of zink hekleed plat dakje
hij een huis. — Vgl. de samenst. rol-
PLATTINO.
pleghonty znw. onz. Een onderdeel
eener schaaT. De houten spaan, waarmee
het schaafijzer wordt vastgezet (Wormer-
veer). Zie synon. op schkohout. — PI eg
in pleghout zal wel hetzelfde woord
zijn als Ned. plug, pin, prop om iets
vast te zetten ; zie de wdbb. Vgl. Fri.-HoU.
breg, reg, naast Ned. brug, rug.
plei (uitspr. plaat), znw. vr. Een onder-
deel van het weefgetouw. Een gedraaide
houten stok van 4 a 5 dM. lengte en 6 a 8
cM. doorsnede, met een schijf {p 1 a a i s c h g f)
onderaan. Aan ieder getouw zijn twee
plaaien, hangende aan een dwarslat (de
plaaistok) en dienende om den kam
zwevend te houden. Over de plaaischijven
loopt een touw, waar de kam aan hangt. —
Evenzoo in Oost-Friesl. pi e ie (koolman
2, 730). In het Ned. is plei, polei, pa-
lei bekend als naam van zeker folter-
werktuig (van dale, kil., oüdemans). Kil.
vermeldt het woord ook in den zin van
katrol. Vgl. voor de verwante woorden
in het Romaansch fbanck 745 op polei,
VERCOULLIB 199 op pal ei.
pleischijf, znw. vr.; zie plel
pleistok, znw. m.; zie plei.
pleit (I) (uitspr. plaait), znw. vr. Zeker
soort van visschersschuit, een platrond
vaartuig. || Nou zien -je niet zooveul plaai-
ten meer as vroeger. — Ook elders be-
kend; zie van dale en van lbnnep,
Zeemanswdh. 166. Vgl. b^j kil. «pleyte,
stlata, navis larga et planaJ* Het woord
komt ook in de Middeleeuwen voor. ||
Claes Heynrics soen van Rotterdam, die
had gheladen in sgn playte op die nuwe
haven van Delf clxii vate (bier)*' Oorl.
V. Albr. 118 (an398); zie ook ald. 111,
181, enz.
pleit (II) (uitspr. plaait), znw. onz.
Een vlak, breed stuk, b. v. van rietland.
Thans verouderd. II Willem Clauys, ge-
naemt Vplayt riedtlant op bewessen de
Kayck (te Assendelft in de Kerkbunrt),
Maatb. Assend. (a^l6B5). — Evenzoo spreekt
men in Oost-Friesl. van 'n pleite ts of
'n ispleit voor ijsschol (koolman 2,730).
Vgl. ook PLEIT I.
plemp9 znw. m. — 1) Visschersgereed-
schap. Ook bleiplemp genaamd. Een
kaasvorm aan een stok met handvat, ge-
bruikt bij het vangen van blei en baars.
Synon. plof. Wanneer de blei- of baars-
netten zgn uitgezet, geeft de visscher
met den plemp een slag op het water,
wat onder water een donderend geluid
veroorzaakt, zoodat devisschen verschrik-
ken en in de netten vliegen. — VgL
PLEMPEN en PLEMPNET.
2) Een (groote) hoeveelheid vocht, eigen-
lijk zooveel als tegelijk wordt neer geplempt,
met een plomp uitgegoten. \\ Geef me niet
zoo'n plemp melk in me thee. Daar gooi
je me 'en heele plemp over me goed!
Nee, ik drink niet meer, ik heb al 'en
plemp na binnen. — Vgl. plempen.
Plempdyk, znw. m. Naam van een
djjk onder Wormer bg de Enge-Wormer.
Thans naar het schijnt onbekend. II De
Plempdijck, Hs. (an673), Zaanl. Oudhk. —
Vgl. Ned. plempen, met modder en slijk
dichtgooien of ophoog en.
plempen^ zw. ww., intr. Met een plons
neergooien, vooral van vloeistoffen. ||
Plemp niet zoo mit dat vuile water, de
boel wordt evengoed wel smerig. Zei dat
plempen in de gang nooit opbouwen?
(aU er overdreven wordt schoongemaakt
met veel water). — Ook wel in toepassing
op veel drinken bij een feest enz. ij Er
wier 'eplempt met rooie wgn. — Ook:
in het water slaan, zoodat het een ploffend
gpluid maakt. In het byzonder by het
visschen van baars en blei : met den plemp
in het water plonsen. \\ Hg plempt mit
*en stok in 'et water. — We gane uit
plempen. -— In denzelfden zin is plem-
pen ook in Oost-Friesl. bekend (kool-
man 2, 730). Elders zegt men plompen
(van dale). In trans, opvatting is plem-
pen met modder, gruis en zand dicht-
gooien of ophoogen ; zie de wdbb. — Vgl.
plemp.
pleinpnet, znw. onz. Bg visschers. Een
soort van scheernet, dat wordt uitgespan-
nen bij het plempen \ bleinet, baarsnet.
Vgl. plemp en plempen. II Egene vreemde
persoenen (sullen hem) vervorderen . . te
Digitized by LjOOQIC
761
PLEMPNET.
PLUISTEREN.
762
vissohen met eenigh Want, 't zy Kuylen,
Segens, Heven, Plemp-netten, Worp-netten
ofte Schakels . . binnen den banne van
Wormer ende Gisp {keur v. Wormer,
17de e.), van santen, Friv, v. Kennemet-l.
303; ook bij lams 203. — Evenzoo in
Waterland ; vgl. een plaats op scheernet.
plety znw. m. In een oliemolen. De
pletterij: de pletrollen, waartusschm het
zaad gekneusd wordt eer het onder de
steenen wordt gebracht. De plet wordt
in beweging gebracht door een as (de
wentelas voor den plet) en bestaat
uit den plet bak {de bak voor het zaad
dat geplet wordt), den stoel van den
plet (de opstal) en de groote en kleine
rol (wals). — Vgl. plbtjongen.
pletbaky znw. m.; zie plet.
pletjongen, znw. ro. Ëen knecht op
een oliemolen. De jongen, die aan den
plet staat. Zie plet.
pletroly znw. vr.; zie plet.
Plettenven, znw. vr. Naam van een
stuk land te Assendelft. II Neel Jan Baren-
den, genaemdt pletten ven (in het Kerke-
weer), Maaib. Assend. (a°1635).
plof (uitspr. plöf)y znw. m. Visschers-
gereedschap. Hetz. aïq plemp; zie aldaar. ||
9 Blei-netten, 1 plof, 1 zak met dobbers,
Invent, (a«1787), Zaanl. Oudhk.
ploffen (uitspr. plbff»), zw. ww., intr.
Bjj het visschen van baars en blei. Met
den plof op het water slaan om de visch
te verschrikken en in de netten te drijven.
Hetz. als plempen. — Zie plof.
plok, znw. m. Het plokken, plukken.
Zie de wdbb. — Overdr. 't Is 'en heele
plok, H is een heel werk, een heele dettn. \\
't Is 'en heele plok voor zoo'n oud mensch
om teugen de wind op te komen. — Zie
plokken.
plokken, zw. ww., trans. Plukken. Zie
de wdbb. De vorm plukken is b|j het
volk weinig gebruikelgk. || 't Ben mooie
bloempies as ze 'eplokt bennen (van kin-
deren, na een zware bevalling), 't Gras is
zoo taai, de koeien kennen 'et haast niet
plokken. (Hy) kaeuwden wederom de spijs
(gelijk 't de koeyen is haer w\js) die hy
te vooren had geplekt, en grof, en raeuw
had ingeschokt, schaap. Bloemt. 123 De
jonge kat kr^gt melk zadder en toch
plokt -i zen moeder altyd zoo (toch zuigt
hij noodeloos bij zifn moeder, zoodat deze
er van verzwakt).
ploniperd (uitspr. plömp^rt), znw. m.
Schertsende voor het water, waarin een
drenkeling valt, Vgl. Ned. plomp en, neer-
ploffen, II Hy valt in de plomperd. Heb-je
1 in de plomperd 'elegen. Gooi 'em maar
in de plomperd.
plooi, znw. vr. Zie de wdbb. en vgl.
een zegsw. op hemd. — By de molen-
makerrj. Ëen onderdeel van een molen-
wiel. Zware stukken hout in den vorm
van cirkelsegmenten, die ten getale van vier
het hoofdbestanddeel van het wiel vormen.
Tusschen de plooien zgn vier kruisarmen
besloten ; op de plooien is de velling van
het wiel bevestigd. Zie Groot Volk. Moo-
lenb. Il pi, 2.
plooier, znw. m. Zeker soort van
schuier: een langharige, zachte kleerbor-
stel, doorgaans oraal van vorm. Thans
weinig gebruikelyk. De plooiers waren
dikwijls zeer kostbaar; het hout, waarin
de haren waren bevestigd, was soms met
schildpad of zilver bekleed. Het woord
komt ook nog als geslachtsnaam voor:
PLooYEE. — Vgl. Ned. plooien, schik-
ken, in orde brengen,
ploot, znw. vr. Schapevacht, waarvan
de \vol is afgeschoren. \\ Wat heb dat
skeep (schaap) 'en fijne ploot (wat men
zien kan na het scheren). Stuur die ploten
na de leerlooier. — Het woord is ook
elders bekend; pi o te komt reeds in het
Mnl. voor. Vgl. Ned. ploten, schape-
rellen scheren, en ploot wol; zie de
wdbb. — Vgl. ook hazebloot.
plug, znw. vr. ; vgl. pleohout.
pluim, znw. vr. Zie de wdbb. — In
het meerv. pluimen ook de bloemaren
der lischdodde. Lat. Typha. Synon. sigaar,
Vgl. DüUL. II We gane pluimen plokken.
plnlmzak, znw. m. Veet'en bed, een zak
gevuld met veeren van ganzen of eenden
\ (de Wormer). || Hij slaapt op 'en pluimzak.
j plnisteren, zw. ww., intr. Pluizig, vlok-
, kig worden, pluisjes loslaten. \\ Dat goed
pluistert zoo, je rake (raakt) vol plnisies.
' De handdoeken beginnen te pluisteren. —
' Evenzoo in het Stad-Fri.; Oost-Fri. en
Ndd. plüsteren beteekent bovendien
I pluizig maken, pluizen (koolman 2, 741).
I Dezen laatsten zin heeft pluisteren
I ook in het Wvla. (de bo", 759). Bg kil.
I ispluysteren napluizen, nazoeken, als-
ook plunderen, en deze bet. is in de 16de
' en 17de e. de gewone (db jager, Fr eg.
Digitized by LjOOQIC
763
FLUISTEREN.
PLUUROOa.
764
2, 438 vlg.y Vgl. ook prahck 741 op
pluis. — Zie PLX718TEB1G.
plnisterifTybnw. Pluizig, pluizerig. Vgl.
FLUISTEREN. || Wat is jo jas pluisterig.
Leg die doeken Diet op de stoel, a4rs
wordt - i zoo pluisterig. Wat 'eo pluisterig
linnen. — Evenzoo in het Stad-Fri. en
OostFri.; vgl. koolman 2, 742.
plnkkeii) zw. ww.; vgl. plokken.
plnmmelbloky znw. onz. In molens.
Het zware ijzeren blok, waarin de molenas
draait. Men heeft zelfsmerende plnmmel-
blokken en andere die men dageljjks
smeren moet. Het plummelblok rust
op dewindpeuiuw. — Synon. kussenhlok. ||
Twee plummelblokken met metalen, Ver-
koopingS'Catal, molenafbraak (a"1855),
ZaanL Oudhk.
plnnzak) znw. m- Kleerenzak, zak
waarin de plunje bewaard wordt, b. v. de
zak waarin de olieslagers des Zaterdags
hun werkpak mee naar huis nemen om
te wasschen. Het woord wordt inzonder-
heid gebruikt als benaming voor den nacht-
zak, waarin nachtjak, muts, enz. gebor-
gen worden. || Een plunsak met slaap-
goet, Hs. invent. (Jisp, a^l730), prov.
archief. — Elders in N.-Holl. is plun
nog gebruikelijk in den zin van plunje,
b. V. te Benningbroek ; zie winkler, Dia-
lecticon 2, 42 : „de beste plun." Vgl. ver-
der Oost-Fri., Ndd., Mnd. plünne naast
plünde, Ned. plunje; zie de wdbb.
plnreU) zw. ww., intr. Met half dicht-
geknepen oogen kijken; soms een natuur-
lijk gebrek, soms het gevolg van te fel
licht of van vermoeidheid. I| Tryn heb
wel *en aardig bakkes, maar ze pluurt.
Je magge {moogt) niet zoo pluren. — Ook
turen, strak op iets kijken. \\ Wat zit je
daar te pluren. — Even zoo in het Stad-
Fri. pluren, staroogen (O. Volkst.2, 179),
Oost-Fri., Ndd. pliren, pluren, met
halfgesloten oogen zien (koolman 2, 733),
Deensch pi ir e, blire, Zweedsch plira,
blira. — Zie pluürtbn en plurrbken,
en vgl. PLÜUBOOG.
plurie (met klemt op plu), znw. Alleen
in de uitdr. plurie hebben, pleizier,
pret hebben. || Ik heb toch zoo'n plurie 'ehad.
plnrreken^zw.ww.jintr. Op eens anders
werk turen om dit af te schrijven, op
school. II Zit je weer te plurreken? —
Plurreken is een freq. van pluren
in den zin van turen, strak kyken.
pluskelSy znw. onz. Daarnaast pina-
kel. Hetz. als plussel, doch thans nage-
noeg verouderd. — Ook Hs, Kool ver-
meldt: pluskeles, beslag.
pluslepel) znw. m. Houten lepel waar-
mee deeg beslagen wordt, poUepel, Zie plus-
sen. — Evenzoo elders in N.-Holl. (boü-
MAN 81).
plnspot, znw. m. Aarden beslagpot, pot
waarin men plust. Synon. plusselpot. —
Zie PLUSSEN. II Daar laat ze me de plus-
pot vallen. Evenzoo elders in N.-HolL
{Taalgids 1, 291; boumah 81). — Overdr.
ook een kort, dik persoon. \\ Zoo'n plus-
pot. — Ook als scheldnaam van een hont-
zaagmolen te Zaandam bg het Papepad,
een bovenkruier met een zeer dik Igf.
De Pluspot is in 1891 gesloopt.
plassely znw. m. Meelbeslag; meel, melk
en eieren, of wat men er verder aan toe-
voegen wil, tot een dikke pap geplust. Zie
PLUSSEN, il Je doene veels te veel plus-
sel in de pan; de pankoek moet zoo dik
niet wezen. Evenzoo elders in N.-Holl.
(boUMAN 81). — Vgl. PLUSKBLS, PLUS8BLI6
en PLUSSELPOT.
plnsselig) bnw. Van gebak. Niet goed
doorbakken, zoodat in het binnenste ge-
deelte de plussel nog niet gaar is. Zie
PLUSSEL. II De poffertjes waren plusselig.
plusselpot, znw. m. Aarden pot waarin
plussel wordt gereed gemaakt, pot waarin
beslagen wordt. Zie plussel. Hetz. als
pluspot; zie aldaar.
plnssen, zw. ww., trans, en intr. — 1)
Slaan, plassen in water of eenige andere
vloeistof, zoodat het een klotsend geluid
geeft; plus-plus doen. || Plus niet zoomit
je riem in 'et water, ik wor {word) heele-
gaar nat.
2) Deeg beslaan, meelbeslag maken, jj
Moeder is an 'et plussen ; we eten vanmid-
dag pankoek. Ze plust 'et meel en de
melk en eieren deur mekaar, 't Is nou
genoeg 'eplust. — Vgl. pluskels, plussel,
PLüSLBPEL en pluspot.
Het woord is ook elders in N.-Holl. ge-
bruikelijk {Taalgids, l, 291; bouman 81).
Vgl. Ndd. plutschen, in het waterplas-
sen (SCHAMBACH 157).
plunroog, znw. onz. Een oog, dat van
nature half dichtgeknepen is. Zie pluren.
— Daarnaast op de Koog ook pluurt-
oog, van pluurt en; zie aldaar. |) Hg
heb pluuroogen {oogen waarvan slechts
Digitized by LjOOQiC
766
PLUUROOG.
PODDEHAAR.
766
een reet open is). — Evenzoo Oost-Fri.
en Ndd. plirdge, plüüröge (koolman
2, 734j.
plaurten, zw. ww., intr. Op de Koog
in gebruik voor pi uren; zie aldaar. II
Wat zit je weer te plaarten.
plniirtoog) znw. onz. Hetz. als pluur-
oog; zie aldaar.
plunt (I), znw. vr. Bij vissohers. Eene
benaming voor: visch die geen handels-
waarde heeft en daarom door den viaschev
wordt weggeworpen^ zooals spiering, voorn
en mis, nesteling, enz. II Doen die plant
maar weg.
plont (II), znw. Minachtende benaming
voor eene roeischuit van plomp model. ||
Stap maar in de plunt. Ik bedank om mit
die plunt te gaan roeien, lêten we liever
jollie schuitje nemen. — Vgl. de samenst.
MOLBNPLUÜT.
plnot (III). znw. In de uitdr. plunt
hebben, lol, pleizier hebben. \\ Ik heb
pluut 'ehad. We hadden der toch zoo'n
plunt. — Ook: een plnut plezier, em
bult pleizier, groote pret. || We hebben
'en pluut plezier 'ehad.
pod (uitspr. pöt), znw. vr. Verkorte vorm
van pod de. — 1) Zeker dier. Pad,padde.\\
Jongens, daarzoo gaat 'en pod. Der benne
veul podden op 'et erf. — Evenzoo elders
in N.-HolL, in Friesl. en in Gron. — Het
woord is ook bfj de 17de-eeuwsche Am-
sterdammers gewoon. II 'k Verbeetmen
noch, maer ick swol ommen kop als een
podd, cosTER, Rtjcke-Man 563. Die om
podden te marrickt gaet, is wel belust
om vleys, brrdero. Klucht v. d. Koe 462.
Gy Slackje, gy Spinnetje, gy Poddetje,
gy Eickertje, Moortje 2068. — Zie pod-
DiK, en vg]. de samenst. poddeblad, -haar,
-HOK, -KAMP, -STOEL, -VILLERTJE.
2) Neusvuil, dat met den vinger uit den
neus wordt geplukt. Vooral in de uitdr.
podden vangen, podden zoeken,
in den neus plukken. \\ Ben-je weer an 't
podden vangen? Hg zit podden te zoe-
ken. Veeg je wang of, der zit pod op. —
Even zoo te Amsterdam. — Vgl. Oost-
Fri. pure, pad, dat eveneens in den zin
van neusruil gebruikt wordt (koolman
2, 775). — Men vat p o d in dezen zin op
als eene bgzondere toepassing van de
bet. 1 ; daar echter in het Sassische deel
van ons land een woord podd e, vuil {a}s
gevolg van onzindelykheid), voorkomt, is
het twijfelachtig of beide woorden inder-
daad identisch z^n.
3) Bg de molenmakery. Zeker soort van
klamp aan de molenroeden. Een naar de
uiteinden rond afloopend houten blokje
van een paar dM., en eenige cM. breed en
dik, met een lang werpig-vier kant gat in
het midden voor het doorsteken van tou-
wen. De podden zitten dicht bg de as
en worden gebruikt bij het vastmaken
der zeilen. — Andere klampen en wer-
vels dragen den naam van kikkers
en kieften.
podde, znw. vr.; zie pod.
poddeblad (uitspr. phdd9blaf), znw. onz.
Meestal in het meerv. poddebladen.
Zekere plant. Groote weegbree. Lat. Pian-
tago major (oüdbmans, Floi'a 2, 397). De
poddebladen worden tot kongnen voer
gebruikt en daarom ook knjj neb la-
den genoemd. — In de Wormer, waar
deze bet. van poddeblad niet bekend
is, wordt het woord echter gebruikt in
denzelfden zin als poddestoel; zie
aldaar. — Elders, doch niet aan de Zaan,
heet ook het hoef blad, Lat. Tussilago, wel
poddebladen (van hall, Landh. Flora
133; BERKHEY, Nat. Hist. 9,96). — Vgl. pod.
poddehaar (uitspr. pbdd^haar), znw.
onz. Daarnaast poddeheer. Het korte,
vlossige haar, dat op de wang of in den
hals groeit; ook (en meer gebruikelijk):
kort, raar, smerig hoofdhaar (de Wormer).
Vgl. POD. II Wat zit er 'en poddehaar in
je nek. Hy heb poddeheer. — Het wooid
was vroeger ook elders in N.-Holl. bekend.
Vgl. hadr. jüniüs, Nomencl.^Xbi „1 an u g o,
B. poddenhayr." Evenzoo Fri. podde-
h i e r, koi-t, vlassig haar, vlasbaard (was-
sbnbergh), poddehijerstuwt, podde-
haarsmond (gysbert japicx 1, 34). Bjj
WILLINK, Amstellandsche Arkndia 1, 397,
vindt men poddehaar ook gebruikt
van het eerste dons van jonge duiven :
„(Zy zyn) uit ons hok gehaald, en waren
reeds zo verre, dat zy begonnen te vlie-
gen, als wanneer de liefhebbers de zelve
op hun best houden, mids dat zy hunne
poddehairen nog niet kwyd zijn." Even-
zoo vindt men poddebaard en podde-
veeren. || Hoor hier jy, Ambassaad van
't klossen! of Vryer met je Poddebaard,
FocQUBNBRocH, Werken (ed. 1723) 1, 13.
Die zich noch niet bejaard genoeg acht
om te schryven, moet te huis blyven;
Digitized by LjOOQiC
767
PODDEHAAR.
POEPEDOELEN.
768
niemant dwingt ons met poddaveêren nit
het nest te vliegen, nomsz, Aant. op zijn
tooneelstukken (ed. 1784), 95. Laat ons nu
de Edeldom zelf, van haar eerst« podde-
veren af, ondertasten, oüdaan, Agrippa
(ed. 1661), 335.
poddehok (uitspr. pödd^hok), znw. onz.
Bij molens, voor aan de kap. Een soort
van overkapping aan het stortnschoty om
het inregenen voor in de kap van den
molen te beletten. Het poddehok sluit
onder aan het wolvedak en bedekt het
bovendeel van- den kraag. Het is lang-
werpig-vierkant en heeft van onder een
halvemaanvormige insnijding om den hals
van de as. — Waarom men dit onderdeel
van den molen zoo heeft genoemd, blijkt
niet. Het poddehok is niet ver van de
podden achter de roeden, maar heeft daar
mede niets te maken. Vgl. pod.
Poddekamp (uitspr. pèdd^kamp), znw.
m. Daarnaast Pod kamp. Naam van ver-
schillende stukken land. Vgl. pod. II Te
Oostzaan : 't Poddecampie, Poldert. Oostz.
III (a'1740). De Poddekamp, aW. (an756) ;
nog bekend. — Te Westzaan^ aan den
Hoogendijk: Anderhalf mat lants . . ghe-
leghen binnen den ban van Westzaenen
ende is ghenoemt podt kamp, Hs. T. 118,
f'16 r' (a^l562), prov. archief. Een stucke
lants ghenaemt potcamp, ald., f^ll r^
(a«1569).
podderen, zw. ww., intr. Een der manie-
ren van knikkeren. De knikkers uit een
op den grond getrokken vierkant vandaan
schieten. De spelers leggen elk een aantal
knikkers binnen dat vierkant en schie-
ten daar dan om beurten naar. Alle knik-
kers, die er uit geschoten worden, zijn voor
den schieter; blyft zyn eigen knikker bin-
nen het vierkant, dan is hy dien kwyt.
poddestoel (uitapr. pödd^stoel), znw. m.
Paddestoel. Vgl. pod.
poddeyillertje (uitspr. pödd^vill^rtp),
znw. onz. Schertsende benaming voor een
klein kort mes, een dolkmes dat in een
scheede op zij wordt gedragen. Eigenlijk
een mes om podden (padden) te villen. Vgl.
POD. II Geef me je poddevillertje deres.
Zoo'n Zweedsch mes is net 'en podde-
villertje.
poddik (uitspr. pödd^k), znw.; het meerv.
ongebruikelijk. Hetz. als p o d, pad (Oost-
zaan). — Vgl. Eng. paddock in den-
zelfden zin.
poe (zeer gerekt geroepen). Visschers-
roep als zfj elkaar in hun schoit passee-
ren; zooveel als: ik groet je; goeden dag f
poehaan, znw. m. Zekere visch, gelij-
kende op den pieterman. De poehanen
worden dikwgls gerookt. — Te Volendam
heet de visch poe j aan.
Poel, znw. m. Naam van een diepen
inham der Zaan b|j het Kalf. Vgl. soete-
BooM, S. Are. 383. || Een molen, staande
aan de Poel. Ze ben an 't visschen in
de Poel. Voor-Zaen, achter^Zaen, Poel
ofte Wormer, lams 322 (an628). Vgl. de
samenst. poelweer. — Ook een meertje
onder Wormer, aan het begin van het Zwet
en door een sluis in verbinding staande
met de Zaan. II Een stuk land op de Poel.
Benoorden het Dorp in een Meirken, ge-
naamt de Poel, soeteboom, S. Are. 601. De
Poel, LAMS 439 (an608). Vgl. de samenst
poKLVEN. — Onder Assen del ft is een
voetpad genaamd het Poelerpad, loopende
van den weg naar de boerderij de Poel
nabij de Poelerbraak, een oude braak ach-
ter den Assendelver zeedijk.
Poelerbraak, znw. vr.; zie poel.
Poelerpad, znw. onz.; zie poel.
PoelTOn, znw. vr. Naam van een stuk
land te Wormer, gelegen op den Poel. ||
De Poelven, Hs. (Wormer, a4766), prov.
archief.
Poel weer, znw. onz. Naam van een
weer lands onder O.Zaandam, gelegen bij
den Poel. || Het Poelweer, Poldert. Oostz. I
(17de e.). — Ook als naam van stukken
land in dat weer. || De Poel weer, Hs.
(a"1704).
peentje, znw. onz. Alleen in de uitdr.
een peentje geven, een zoen, een mok-
kel geven. || Geef me maar 'en peentje. —
BiJ het haasjeover springen ook schert-
send voor: een schop geven; de beenen van
den springer zijn onder het springen na-
tuurlijk omwijd en hij geeft dan met zijn
rechtervoet een peentje op het achterste
van den bok. — In N.-Brab. en in Limb.
zjjn peentje, kus, poenhandje, kus-
handje, en poenen, peunen, poenen,
kussen, zeer gebruikelyk ; vgl. schuermans
494, HOEÜFPT 470.
poepy znw. m. Zie de wdbb. en vgl.
oraspoep en groene poep.
poepedoelen, znw. m. Een rare, wan-
ordelijke huishouding. \\ 't Is je me deer
^en poepedoelen!
Digitized by LjOOQiC
769
POEPEDRIL.
POEST.
770
pi^epedrily znw. m. Alleen in de nitdr.
een poepedril gooien, driemaal mi9-
gooien, bg het ballen (Krommenie).
poepegrondel, znw. m.; zie obondbl.
poepekaiiarie, znw. m. Bctsterdnachte-
gaal. || Er is *en poepekanarie in de tain.
poepeklompeiiy znw. m., meerv. Een
eigenaardige soort van hóUblokken^ met
leeren bandjes over den voet, klompen zoo-
als de poepen die dragen.
poepekooly znw. yr. Boerekool. || We
eten vanmiddag poepekool. — Even zoo
in Waterland {Taalgids 6, 310).
poeperlapa (met hoofdtoon op poe en
btjtoon op pa), tasschenw. Uitroep tegen
kinderen die ongehoorzaam zgn, om hen
aan hun plicht te herinneren. || Wat is
dèit, poeperlapa! — Ook elders bekend.
poepetoery znw. m. Moffetoer, iets dat
moeilijk te verrichten is. || Dat*s 'en heele
poepetoer. — Ook in het Stad-Fri.
p^epeiak) znw. m. Zekere soort van
reiszak, die op den rug gedreven wordt,
poer^ znw. yr. Peur, een tros van aan
een draad geregen wormen, die aan het
eind van een stok wordt vastgemaakt en
dient om aal te vangen. \\ Een poer rggen. —
Vgl. POEBBN, POBBLOOD, POERWOBM.
poerekeiiy zw. ww.; zie pübrbkbn.
poeren, zw. ww., intr. — 1) Peuren,
aal vangen met de poer, de poer zachtjes
in het water op en neer bewegen om de aal
te lokken. Zie pobb. || We gane vannacht
uit poeren. Tot Saandam in het Kerok-
rack ofte Voorsaan, alwaer op die stondt
met zjjn schuytie lagh en poerde om ael
te vangen eenen Gerrit Kist,Jount. Nomen
(a^ieOT). — Poeren wordt ook door vak
DALE vermeld. Vgl. verder dk jager, Freq.
2, 449 op poogeren; franck 728 op
peuren.
2) Blokken, hard studeeren. || Die kerel
zit zeker altgd te poeren, je zien *em
nergens. Ik heb lang voor me examen
'epoerd.
poerlekasie (met hoofdtoon op ka en
bgtoon op po^r), in de nitdr. dat is poer-
lek az ie, dat is een buitenkansje, een ver-
valletje. (I Dat meevallerlje had ik niet
verwacht, dat is poerlekazie. — Poer-
lekazie is misschien een vervorming
van Fra. ponr Toccasion onder in-
vloed van den Ned. vorm occasie.
poerlemassies (met hooftoon op mas
en bgtoon op poer), in de nitdr. poer-
lemassies maken, grappen maken,
kunsten of gekke bewegingen maken. ||
Hg maakte zooveul poerlemassiee, dat • i
deur 'et gs zakte. — Bet woord zal wel
aan een vreemde taal ontleend zijn, doch
de oorsprong is niet dnidelgk.
poerloody znw. onz. Een stukje lood,
dat in de poer hangt om deze zwaar te
maken en te doen zinken. Zie poer. —
Het poerlood wordt meestal gegoten
in een pgpekop.
poerworm, znw. m. Daarnaast poer-
wurm. Peur worm, dikke regenworm die
geschikt is om aan een poer geregen te
worden. Zie poer. li Ik gaan nag *en paar
poer warmen zoeken.
poeS) znw. vr. Ook in verkl. poesie.
Uitslag van kalk, vlokkige schimmel. \\
*t Schimmelt zoo erg, dat de poes er op
staat. De poesen zitten in de gang. De
muur slaat uit, de poesies zitten der op.
— Bg van dale wordt poes vermeld
met het onz. geslacht en zonder meerv.,
doch ook in Vlaand. spreekt men varf
de poezen (poeziös) zitten der op,
Loquela 1892 (Maart), 86.
poefije (uitspr. poesie), znw. onz. Gras-
aar, de aar van de muizengarst. Lat. Hor-
deum murinum (oudemans. Flora 3, 286;
VAK HALL, Landh. Flora 244). De kinde-
ren laten de poesies in hun mouw naar
boven kruipen, terwgl zg ondeiiusschen
zeggen: „Oesie-poesie, kruip in" of «poe-
sie, poesie, kruip wat in.'' Als een poesie
erg hoog gaat, dan blgft het vastzitten
in het vleesch en dan kan het er nooit
weer uit, zoo gelooven de kinderen. —
De benaming poesje is ook bekend in
de Beemster (boumak 84) en in het Stad-
Fri. Elders in N.-Holl. hoort men „ko-
rentje, korentje, kruip in*' of „Hansie,
hansie, kruip in." In andere streken hee-
ten deze aren kruipertjes of kru-
perkes.
poesmooi, bnw. Zeer mooi, opgeschikt.W
Guurt was der ook, en wat was ze weer
poesmooi. Nou, jij hebbe je ok weer
poesmooi 'emaakt. — Het woord is ook
elders gebruikelgk. Poesmooi is eigen-
Igk zoo mooi als de poes, die altijd voor
haar toilet zorgt. Vgl. ook de Oost-Fri.
zegsw. nhè is so möi as püs*' (koolmak
2, 776).
poest) znw. m, Iemand die licht op-
stuift. Vgl. poESTio. II 't Is zoo'n poest,
49
Digitized by LjOOQiC
771
POEST.
POFFEN.
772
bg 'et minst wat je zegge stuift -i op.
poesteuy zw. ww., intr. Waaien, bla-
zen, II Hoor die wind ers poesten. Poest
eres in 't vuur. — Poes ten is in N.-Holl.,
Friesl., Gron., Drente, Overjjs., Gelderl.
en Oost-Friesl. bekend, en verder in ver-
schillende Ndd. en Ugd. dialecten. Ygl.
KIL.; Taalgids 5, 165; O. Volkst, 1, 151;
MOLBMA 330; KOOLMAN 2, 777; ORIMlf, D.
Wth. 7, 2278. — Vgl. de samenst. oppoes-
T£N, en zie poest, poestig.
poestig, bnw. Opvliegend, driftig, Vgl.
poest en poestek. || 't Is wel 'en goeie
vent, maar-i is wat poestig. 't Is 'en
poestig heer. — Even zoo elders in N.-
Holl. (bouman 81). — Ook bij wolfp en
DEKEN, il Je weet, jen oom valt wat poes-
tig, als er over het goede gesproken
wordt, Will, Leevend 2, TB. Dan gromt en
pruttelt h|j . . of gooit al den horlement
zo ver als het stuiven wil, en dan word
ik ook wel eens wat poestig; maar woor-
den vervliegen, Corn. Wildschut 3, 44,
' poet, znw. m. en vr. Meestal in verkl.
peetje. Vlei woordje. Lieveling , snoes. \\
Lekkere poet, ik moet je nog ers anha-
len. — Ook van personen of zaken, die
lief en klein zgn. Snoesje, beeldje, || 't Eind
van Aal is toch zoo'n peetje. Kgk ers
wat 'en peetje van 'en armbandje. — Poet
is ook elders in Holl. bekend. Eveneens
is putje in Oost-Friesl. een vlei woordje
voor een kleine kal of een klein kind; vgl.
KOOLMAN 2, 780 op puthenne. — Het
woord poet heeft niet altijd een gunstige
bet. gehad. In de 16de e. werd het gebe-
zigd in den zin van hoer. Waarschijnlijk
is het ontleend aan Spa. puta; vgl. van
LUMMEL, N. Geuzenliedboek, n° 123, waar
«Spaensche poet" voorkomt naast „Spaen-
sche hoer." — Zie ook poeteloet en poe-
TEBIG.
poetel, znw. m. Voet, van kleine kin-
deren. II Ze leit maar al te schoppen mit
'er kleine poetels. Steek je poetels maar
in 'et water, 't Benne zukke lekkere poe-
teltjes. — Ëvenzoo elders in Holl.; vgl.
VAN EFFEN, Spect. 4, 750: „De handjes en
poeteltjes moeten eerst wel ter deeg ge-
warmt worden." — In den zin van handje
schgnt het gebezigd te zjjn bjj wolff en
DEKEN, Corn. Wildschut 3, 48: „Wat had
het kind zelf aan die diggelen gehad, dan
het gevaar om zgn poeteltje te bezeeren ?"
Vgl. verder de jager, Fr eg, 1, 457. — Te
Amsterdam spreekt men van een p o e t e 1-
nestje voor de wollen deken, waarin de
voetjes van het kleine kind by het naar
bed gaan worden gewikkeld,
poeteloet, znw. m. en vr. Vlei woordje.
Lieveling, snoes. Ook van volwassen per-
sonen. — Vgl. POET. II Me poeteloet,
geef me nog 'en zoen. — Ëvenzoo te
Amsterdam.
poeieren, zw. ww., intr. Peuteren, Wei-
nig gebruikelyk. II Zitnietzooinjeooren
te poeteren. — Zie oorepoeteb.
poeterig, bnw. Snoezig, lief. Zie pobt. II
Och, hoe poeterig ! Wat 'en poeterig speldje
(broche).
poezelen, zw. ww., intr. Met water klad-
den, in het water spelen en met de hand
heen en weer gaan (de Wormer). Zie poe-
zen. II Zit toch niet zoo mit je hand in
die tobbe te poezelen, je make je heele-
gaar nat. — Vgl. B0ZZELEN.
poexeiiy zw. WW., intr. Daarnaast soms
poesen. Smeren, morsen met nat, met
water schrobben en plassen. || Hg poest
in 'et water {gaat er met zijn hand in heen
en weer). Wat leggen jollie {kleine kinde-
ren) weer te poesen, je make (maakt) de
heele wal nat. Je ken wel zien dat 'et
klaartjjd (schoonmaaktijd) is, de vrouwlui
benne an 't poezen, of 'et zoo hoort. —
Ook van nat, regenachtig weder. |j 't Weer
begint te poezen, alles wordt even sme-
rig en nat. — Ëvenzoo elders in N.-Holl.
(bouman 82) en in Friesl. (wassenbbbgh
74). In het Oost-Fri. en Ndd. is pus sein
vuil en slordig werken, traag bezig zffn
(KOOLMAN 2, 777). — Zie poezelen en pob-
ZERIO, en vgl. PEUZELEN OU BOZZEN.
poezerig, bnw. Nat en smerig, regen-
achtig; van het weder. Zie poezen. || Wat
is 'et poezerig weer vandaag.
poffel (nitspr. phffH), znw. In uitdr" als
iemand op zgn poffel geven, hem
een pak slaag toedienen, op zyn poffel
krijgen, slaag krijgen, enz. || Je zei op
je poffel hebben. As je 'et niet o vergeve
(teruggeeft), zei ik je op je poffel slaan. —
In Utrecht zegt men in denzelfden zin
pochel.
poifen (uitspr. pbff^), zw. ww., trans,
en intr. Zie de wdbb. — 1) Boffen, bonzen ;
vgl. HAKKEPOFPEB.
2) Braden in de asch. Sy non. piepen; zie
aldaar. || Karstengen (kastanjes) poffen.
Gepofte jodeneutjes. — Evenzoo elders
Digitized by LjOOQiC
773
POFFEN.
POL.
774
in Holl.i in Overrjs., Utrecht, alsook in
Z.-Nederl. (schübrmans 496). — Vgl.
POFFEB.
3) Op krediet koopen. || H\j poft alles,
maar 'et zei ankomme as • i eres betalen
moet. Ik (de winkelier) heb al menig ban-
kroetje 'ehad van dat poffen. — Ëvenzoo
in de Beemster (bouman 82) en elders in
HoU. en Friesl. Vgl. Ned. op den pof
koopen.
poffer (uitspr. poffer), znw. m. — 1)
Meestal in verkl. poffertje. Zeker rond
gebak: zie de wdbb., en vgl. poffebtjes-
BOEL.
2) Gepofte appel. Zie synon. op paf.
APPEL. II Ik hou veul van poffers.
pofferig (nitspr. pbff^'9ch), bnw. Opge-
zet, opgezwollen, Synon. po/fig, \\ Ze heb
zoo'n pofferig gezicht. Wat zag - i er pof-
ferig uit. — Ëvenzoo in de Beemster
(boüman 82) en in het Stad-Fri. — Vgl.
Ned. pof, gezwollen, opgeblazen; pof,
bof, bol opnaaisel op een kleedingstuk
(van dalb; Ned. IVdb. III, 247).
poffertjesboel (nitspr. pofj^rtj^sboel),
znw. m. In de uitdr. *t is een poffer-
tje sb oei, *t heeft niet» te beduiden, H is
een ding van niets.
pofflg (uitspr. pbff9ch\ bnw. Hetz. als
pofferig; zie aldaar. || Wat heb dat kind
'en poffige wangen. — Ëvenzoo in de
Beemster (bouman 82) en in het Stad-Fri.
pog (uitspr. pbch) meerv. pbggs), znw.
vr. Kalf zak; de blaas of zak, die bij het
kalven aan de kontst van het kalf vooraf-
gaat, In den regel komt als de koe kalft
eerst een gedeelte van het ei vlies, dat
met water gevuld is, de waterpog, te
voorschijn; dan volgt een ander gedeelte
vol slijmig vocht, waarin de voorpooten
van het kalf voor een deel zichtbaar zjjn
en dat daarom v o e t p o g heet, en daarna
het kalf. Zie bbbkhey, Nat, Hist. 1, 151. —
Ëvenzoo in geheel N.-HoU. Vgl. het even-
eens zak beduidende Fri., Gron. pong,
Gost-Fri., Ndd. pung, Ags. pung, Ono.
pungr, Noordsch pung, Got. puggs,
Mlat. ponga.
pogger (uitspr. pbgg^r), znw. m. Een
handappel (b. v. een belle-fleur) die gepoft
is. Zie synon^ op paf appel. || Ik hou veul
van poggers. Wil-je nog wat van die
poggers? — Vgl. HADB. JüNiüs, Nomencl,
71a: »Mala pulmonea Plinio, stolide
tumentia, B.potappels, quasi ollaria dicas.
boggers," En in navolging daarvan bij kil.
„boggher, j. pot-appeT' en „pot-
appel, pomum pulmoneum, q. d. olla-
rium, ab ollae similitudine.''
poken^ zw. ww. Zie de wdbb. — Bg
het schaatsenrijden. Zeer korte steken
nemen, zooals slechte rjjders doen, die
anders niet vooruit kunnen komen. ||
E4jk-i ers poken. Hg pookt zoo hard
as-i ken. Je moete niet zoo poken. —
Vgl. POKEB en GBPOOK.
poker^ znw. m. Een schaatsenrijden' die
pookt. Zie POKEN. II O wat 'en poker komt
deer au. 't Is 'en poker, mooi rgje ken - i
niet.
pokes (uitspr. pók9s\ znw. onz. Verkl.
pokessie. Een tabakskomfoor, een rond
koperen (of ijzeren) komfoor of vuurpotje
met gaten in het deksel, dat gebruikt wordt
om de pijp aan op te steken. De pokessen
raken thans in onbruik. — Synon. opste-
kers-komfoor, II Is er vier in 't pokes?
Tak voor 't pokes (ik bespreek na u het
komfoor; vgl. takken), vangeuns, Zaan-
dam 410. — Zegsw. Die gaat na de
kerk van elven, waar ze met po-
kessies loopen, hij gaat naar de her-
berg. — Pokes is ook elders inN.-Holl.
bekend, ook in de samenst. vuurpokes
{De Ned, Taal, 6, 212; Hs. Kool).
pokkig, bnw.; vgl. pukkio.
pol (I), znw. m. Een onderdeel van de
vrouwenkap. Het ronde kapje van kaart-
papier onder de ondermuts, dat onmiddel-
lijk op het hoofd gedragen wordt en dient
om het haar op te vullen of neer te druk-
ken. In den pol wordt in de rondte en
tweemaal overdwars een koperdraad ge-
naaid om er het fatsoen van het hoofd
aan tegeven.Vgl. Karaktersch, 121: „Eeue
zoo genaamde pol wordt onder de onder-
muts en boven dezelve de kap geplaatst,
deze wordt vervolgens rondom het boogje
van de pol met kleine spelden vast ge-
hecht." Met het st-eeds meer in onbruik
raken van kap en oorjjzer als hoofdtooisel
verdwijnen natuurlgk ook de pollen. —
Het woord zal wel één zgn met het door
KIL. vermelde ,polle, pol lek en. Sax.
Fris. j.bol, top, vertex capitis: caput,
capitellum.** — Zie poldboobb.
- pol (II), znw. m. Bij molenmakers en
timmerlieden. Benaming van verschillende
rechtop geplaatste, uitstekende stukkefi
hout, die dienen om iets vast te klemmen
Digitized by LjOOQiC
775
POL.
POLDER.
776
en in verband te houden. In den regel
gesohiedt dit door een tweetal pollen. —
In een pelmolen. Twee houten bij de koofm-
haf-p f dienende om de veeren vast te hou-
den. Men neemt de pollen weg als de
harp moet schoongemaakt worden. — In
een papiermolen. Twee klampen op den
licht ran den maalbak, waartusschen de
as van de rol ligt» — In een houtzaag-
molen, a) De houten op den krukbalk,
waartusschen de molenkruk ligt. Zie Groot
Volk. Moolenb. I, pi. 1, 2 en b. — b) De
boven de slee uitstekende houten, waardoor
de sleestukken met den onderleider van de
slee zijn verbonden. In deze pollen zgn
gaten, waardoor klemijzers gestoken en
met een touw aangerukt worden, om het
hout, dat men zagen wil, op de slee vast
te leggen. Zie Gh-oot Volk. Moolenb. l,
pi. 1 en III, pi. 8 ; kbook, Molenb, 126 en
160. — c) Bfl paltrokken. Twee houten op
het einde van den staartbalk, door welke
het windkoppel gestoken is. Zie Ch'oot Volk,
Moolenb. I, pi, 4; Groot Alg. Moolenb. I,
pi, 27. — Aan een draaibank. De houten die
aangeschoven worden om het voorwerp, dat
men draaien wil, vast te zetten. — B|j den
huisbouw worden pollen ook gebruikt
als opzetters (opstaande stijlen), ten einde
een verhooging te maken. Alsdan plaatst
men op den legger twee pollen en legt
daar een gording overheen.
pol (III), znw. m. Een gebakken aar-
den knikker, stuiter (Assendelft). Men heeft
halve-cents, cents en twee-oen ts pollen. ||
Dat niemant hem vervordere op de kerok
ofte om de kerck . . te goyen, schieten . . ,
balslaen, met kooten, pollen ofte dierge-
lycke dingen te spoelen, Hs. keur (a^l659),
archief v. Assendelft; ook Handv. v. As-
send. 208. — Vgl. Ned. bol, bal {Ned. Wdb.
ÏII, 283), en Oost-Fri. polle,:**^ ronde
dikke vleesch van hand, been enz., en p o 1,
rond, vleezig, bol (koolman 2, 744 vlg).
pol (IV), znw. m. Verkl. poltje. Te-
zamenhangende klomp van planten, wier
wortels door elkaar zffn gegroeid. \\ Een
pol gras. Breng me 'en paar pollen violen
[bossen van violenplanten met wortels en
aarde). Ik trek er zoo 'en heel poltje uit. —
Volgens VAN dalb is het woord, dat ook
elders voorkomt, gewestelgk. In Friesl.
zegt men in denzelfden zin pol Ie (met
gerekte o), in Oost-Friesl. pull e.
pol (V), znw. m.; vroeger ook onz. Laag-
liggend, door aanslibbing gevormd land,
dat men door middel v<m een kade aan
het water zoekt te ontrukken en tot goed
land ie maken. Thans nagenoeg verou-
derd. II Hg zoekt de pol bg z|jn land droog
te leggen. Dat pol mittet ende (eind, stukje)
meedts (hooiland) in Schouten weer, tsa-
men 1295 (roeden) ; die helft vant pol ende
het paertgen (part) inde Vlietsmeed [meed
op den Vliet) in Schouten weer 6477} (roed),
Polderl. Assend. I f'>386 v^ (aneOO). —
Vgl. ook : Den polboer op 't veer; dito Pol-
boer op Noorder veer, Polderl. Kromm.
(a°1665), f^^h. D*polboer op noorder veer,
ald. (an680), ^^162. De polboer zal iemand
geweest zgn, die een pol zocht droog te
leggen. — Vgl. ook kapol. — Pol komt
ook elders in N.-HoU. voor. || De Pol
(een buurt onder Sparendam) aen 't voorsz.
voetpadt (naer Haerlem) ghelegen, werdt
meest by Scheep-makers bewoont, lams
752. Ook in Friesl. is poll e een stukje
laag of door water omgeven land (bpkbma
558) of, volgens wassehberoh 75, een rond
of rondachtig, niet groot stuk lands. —
Het woord is verwant met polder (zie
aldaar). In de Middeleeuwen sohgnen beide
woorden door elkander gebruikt te zgn.
In de Rek. d. Graf. v. Holl. 2, 251, 258
en 254 (anB43), heet althans dezelfde sloot
bij Vronen nu eens «den Polsloet", dan
weer ,den Polresloet"
polder, znw. m. Ook in verkl. pol-
der tj e. Zie de wdbb. en vgl. pol V. — 1)
Ingepolderd, omdijkt laaggelegen land ; ge-
woonlijk opgevat als collectief van al
het land binnen bepaalde dijken, dat onder
éénzelfde dijkbestuur staat. \\ De ingelan>
den van den polder Westzaan. De polder
Krommenie. De polder het Woud. De Eal-
verpolder. De Oude polder (te Wormer).
De Noorder- en Zuiderpolder (te Assen-
delft), enz. — Zegsw. Hg is in zgn pol-
der, hij is in zijn schik,
2) Een geheel door water omgeven per-
ceel weiland, gewoonlijk bestaande uit twee
of meer stukken land, die aaneengedamd
en omkaaid zijn en door een molen^e wor-
den drooggemalen. \\ Wordt verkocht een
polder weiland, gelegen onder Zaandam.
Ik heb er nag 'en poldertje leggen. De
Polder (stuk land te W.Zaandam), CustK
(a^l741). De Martelaarspolder (op de Koog
bg den molen ,de Martelaar"). — Vgl.
POLDERWATBR.
Digitized by LjOOQIC
777
POLDER.
POMPHART.
778
3) De kring van itmalle slootje* om een
papiermolen, waaruit het voor de papiei'-
makerij henoodigde water wordt gehaald, \\
Het poldertje is weer vol kroos, we moe-
ten *et nag ers uitkroozen.
polderwater^ znw. onz. Het waterom
een stuk weiland. Zie polder 2. Ii Te koop
eeo perceel weiland met polderwater.
poldroger^ znw. m. Een van hoven hoU
vormig houten ofsteenen voorwerp, waarop
de pol gedroogd wordt als de kap gewas-
sehen is. Ook zetten sommigen bij het
naar bed gaan de geheele kap op den
poldroger. Zie pol I.
Polen^ eigennaam. Zegsw. U\j is van
Polen, hij is slim, men heeft geen vat op
hem,
polleka (uitspr. polUka, met hoofdtoon
op pol)t znw. Witte {niet marmeren) knik-
ker met blauwe of roode strepen, — Vgl.
ALiKAS en POL III. II Etjk ers wat 'en mooie
polleka.
poUeilf ZW. WW.; vgl. AFPOLLEH.
polsteren (nitspr. polster»), zw. ww.,
intr. — 1) Met den schakelstok in het water
roeren^ om de visch in de netten te jagen, \\
Polster nou maar in 'et water, dat de vis-
schen opschrikken. — Evenzoo elders in
N.-Holl. II Niet te schakelen of te pol-
steren, met den Schakel-stock, of eenighe
andere stocken, voor ende al eer den
Schuyt aan beyde de Stocken wel vast-
gemaeckt . . sal zijn, Handv, v. Ench, 344 h
(17de e.). — Vgl. obpolstbb.
2) Met handen en voeten (of met pooien
en vleugels) in het water slaan, spartelen
(de Wormer). || Kijk-i ers polsteren (van
een drenkeling). Zwnmmers polsteren mit
handen en voeten. H\j polstert in 'et
water {van een eend, die zich in het water
reinigt en dcuirbij met vlerken en pooien
slaat), — Ëvenzoo in de Beemster (bou-
MAN 82).
Vgl. Ned. polsen, met een stok in het
water roeren (van dale, kil.), Fri. p o 1 s k j e,
Oost-Fri. pnlsken (koolman 2, 771), en
zie FRANCK 746 op pols 2.
pomp (I) (nitspr. pèmp), znw. vr. Zie
de wdbb. — Ook: holle houten buis tot
doorlating van water in een dijk. Wordt
b. V. een stnk sloot afgedamd, terwijl er
een doorloop blijven moet voor het water,
dan legt men een pomp. |f Datniemant..
enige pompe off openinge in de gemelde
djjk sal moge miüce, Hs, keur v. West-
zaandsn (a®1728), archief v. Wormerveer.
Ook sullen de voorsz. woelen mitsgaeders
de pompen tweemael des jaers geteert
en geschilpt moeten weesen, idem (einde
17de e.), aldaar. — Deze bet. wordt niet
door VAN DALE opgogoven, doch is ook
elders bekend. || De Pompen, leggende
in eenige Polders van de Zijpe, ende daar
door Schermeer- Water ingelaten wert,
Octr, V, d. Oude Zfjpe, Titel 11, art. 2. Item
800 sal een yegelfjk aan zijn Pomp moe-
ten houden een goet ende bequaam Slot,
ald., art. 4 (an710). Ende sullen alle de
gene . . ghehouden wesen de selve Pom-
pen t'allen tijden tot vermaninghe van
Dyckgraef ende Heemraden wederom op
te nemen ende de plaets dicht te maken,
ende soo lange de selve ligghen niet ver-
moghen nae S.Jacob eenich Water in te
laten, maar hunne Pompen wel dicht toe
te houden ende te stoppen. Keuren v. d.
Beemster, art 97 (a'^1616). Evenzoo in
Friesl. en Gron. pomp, in Oost-Friesl.
pnmpe. — Vgl. de samenst. hangpomp,
TUBFPOMP.
pomp (II) (uitspr. ^mp), znw. m. Stomp,
stoot met de gebalde vuist of met den eUe-
boog. Zie pompen. || Hon op, of je krgge
'en pomp. Hg gaf me toch zoo'n harde
pomp. — Zoo ook in Friesl.
pompen (uitspr. pbmp9), zw. ww., trans.
— 1) Stompen, siooten, met vuist of eUe-
boog. Zie pomp. || Hè, dat's gemeen om
me zoo onverwachts te pompen. Hg pompt
er maar op. — Evenzoo in de Beemster
(bouman 83) en elders.
2) Wijze van knikkeren, waarbij een aan-
tal knikkers tegelijk met een plons wordt
neergegooid. Synon. opkluten. Een jongen
neemt eenige knikkers in de hand, b. v.
vijf, en zegt tot een ander: ,Pomp me
de vijf." Deze legt er nu vijf knikkers
bij. De eerste werpt daarop al die knik-
kers tegelijk in het kuiltje. Deze hande-
ling heet pompen. Blijft er nu een even
getal in den kuil liggen, dan wint de pom-
per; is het aantal oneven dan zijn de
knikkers voor den ander. Blgven echter
alle knikkers in den kuil dan roepen de
overige jongens: , Potje garen? bank!"
en gaan om het hardst aan het grabbelen.
— Op dezelfde w|jze, doch minder grof,
gaat knoeien; zie aldaar.
pomphart, znw. onz. Zeker onderdeel
eener pomp. Zie habt I.
Digitized by LjOOQiC
779
POND.
POOT.
780
pond (I) (nitspr. pbnt), znw. onz. Zie
de wdbb. en ygl. de samenst. dubbbltjes-
PONDJE, KILOPOND en STOOTBBSPONDJB. —
Ook zekere geldswaarde: een Vlaamsch
pond, zes gulden. Nog bg yeekoopers
gebruikelijk. || Ik heb 15 pond 'egeven
voor de bonte. Hij kost me 15 pond en
4 gulden. — Vroeger werd ook kool-
zaad yoor ponden verkocht — Dat
tegenwoordig de makelaars f ^/o provisie
berekenen is nog een gevolg der oude
rekening van 5 cents voor elk pond
Vlaamsch.
pond (II) (uitspr. pbnt), znw. vr. Meerv.
ponden. Pont, platboomd vaartuig tot het
vervoer van hout, enz. Zie de wdbb. i| (Is)
Ghekeurt ende Gheordonneert, datmen
gheen Dam-Schujrten noch Uout-schuyten,
Ponden, Schouwen, ende dierghelijcke,
nochte Vlotten-Hout inden Dgck-sloot
nochte Veerslooten leggen . . of men sal
daer een Dam-Schuyt mogen verby varen
{keur V, W.Zaandam, a°1644), Priv, v,
Weatz, 519. Elck Sluyswachter .. sal ge-
nieten . . van een . . Damschuyt, Denschuy-
ten en Ponden een halve sluyver, Handv.
V. Assend. verv. 441 (a<'1651). — Vandaar
ook de geslachtsnaam pondman. — Elders
spreekt men niet van ponden, maar van
ponten.
ponder (uitspr. pbnd9r), znw. m. Daar-
naast ook pon der boom en hooi pon-
der. Bg de boeren. Een lange paal, die
over het op den wagen gestapelde hooi
wordt gelegd en voor en achter met sterke
touwen (het wagenbint) wordt aange-
haald. — Evenzoo in de Beemster, waar
ponder ook in den zin van Zaansch
bon gel gebruik elgk is (bouuan 83), en
in Friesl. Vgl. ook hg kil. ponterboom,
Bredaasch pouter, Gron. pon ter, Fri.
pontsjer, Oost-Fri., Ndd. punter en
punterboom. Verder zegt men te Oud-
Beierland polderboom, te Goedereede
pongelboom, in Zeel. pommerboom.
— Zie PONDEBEN.
ponderboom^ znw. m.; zie pondeb.
ponderen (uitspr. pbnd9rè), zw. ww.,
trans. Het hooi op den wagen vastleggen
met den ponder. Ookwelhooiponderen.
Zie PONDEB.
pont, znw. vr.; vgl. pond II.
pook) znw. onz. B|j de boeren. Een kort
hooiijzer van 1 a l'/s M* lengte, dienende
om den warmtegraad van broeiend hooi
te peilen. Vgl. hooüjzbb. — Evenzoo in
de Beemster (bouman 83).
poon, znw. vr.; vgl. aalpoon.
poort) znw. vr. Ook wel: het poort-
stuk. In molens. Een stuk hout, in de kap,
bij den middélbalk uHiarin het spü draait.
Het poortstuk kan weggenomen 'wor-
den, waardoor men bg de neuten van het
spil kan komen Om het poortstnk
aan te drukken, loepen twee stokken van
daar naar den penbalk; deze heeten
poortstokken.
poortstoky znw. m.; zie poobt.
poortstnk, znw. onz.; zie poobt.
poot (I), znw. m. en onz. Zie de wdbb. ||
Hg heb 'en lam poot (een verlamd been),
Egk, die hond heb 'en zeer poot. — Zegsw.
Ergens poot in hebben, ergms de
hand in hebben, er aan deelnetnen, — Poot
aan, de hand aan H werk. \\ Ik heb *et
de leste tgd makkelgk 'ehad, maar nou
moet ik weer poot an {hard aan het werk).
't Is maar de heele dag deur poot an,
ik ben dan ok 's aves bek of. Evenzoo
elders in HoU., ütr. en Gron. Vgl. : ,Komt,
koeljes, wil een handije leenen, en helpt
de kist en 't kooigoed in, slaa poot aan ! . .
kom Piet, sla klaauwen aen !" van vloten,
Ned. Kluchtspep 3, 282. — Vgl. de saroensi
blei-, gbimmel-, paabde-, schapepoot. —
Bijzondere toepassingen van poot zijn:
— a) Bjj de zeildoek weverij. Eeti der beide
deelen van den tempel (zie aldaar), de punt
die bij het buigen van dit werktuig naar
buiten wijkt. — b) Aan een oorgzer. De beide
langwetpig-vierkante, gegraveerde of met
fUigreinwerk enjuweelen versierde, een wei-
nig gebogene gouden plaa^es aan de uit-
einden van het ijzer, ter zQde van de kap.
Ëvenzoo verderop in N.-Holl. De p o o t e n
dragen elders den naam van boeken of
t o k e n. Vgl. winklbb. Oud Nederland 273
en 294. — c) Als benaming van stukken
land, die in een of meer tongen uitloo-
pen. Hetz. als been; zie aldaar. Ii Een
stuk land, zijnde een pootje, 't Is 'en twee-
poot. De Vierpoot (naam van een stukje
hooiland op de Koog). Vgl. ook kakepoot.
poot (II), znw. vr. Roode biet (Wor-
mer). || Haal de poten uit de grond. We
hebben vanmiddag poot 'eten. — Poot
is in Brab., de Kempen en Vlaand. be-
kend in den zin van wortel, pee (schüer-
MANs 501). Vgl. bö KIL.: „po te, poote,
peé, siser, carota subalbida, radix eduiis"
Digitized by LjOOQiC
781
POOT.
POPPESTRONT.
782
(d. i. witte peen), en hadb. junius, No-
mencl. 104 b: , sis er, Al. gheel ruben, B.
poten,peen, wortelen, Hoot-nsche wortelen/'
poot (III), znw. vr. Voorhoofd. Thans
nagenoeg veronderd. || Ze heb 'engroote,
gladde poot (een kenmerk van schoon-
heid; Ygl. YAN GBUKS, Zaandam 378 en
BEBKHEY, Not. Htst, 3, 908). Jo poot is
moddig {er zit vuU aan je voorhoofd). De
neeld {naald) an je poot is los. Vgl. poot-
HAARSTBKBB. — Hot woord iahiorondaar
in N.-Uoll. nog bekend. De o van poot is
zacht {Hs. Kool). In de vorige eeuw was
het woord zeer gebrnikelyk. II Men drie
dogters. .waren . .gnap in denoppen: gouwe
oorjsders op, neelden op der poot, . . enz..
De Gryzaard 1, 315. By de 17de-eeuwsche
Amsterdammers vindt men het woord in
den zin van hoofd, hop (b. v. bij hooft,
Warenar 201 en 610; bbbdbbo, Sp. Brab.
467) en evenzoo wordt het vermeld in
mbyeb's Woordenschat. Hooft gebruikt
ook de afleidingen p o o t i g h, koppig, stijf-
hoofdig, en pootigheit, koppigheid.
Verder heeft mrybb*s Woordenschat nog
„poot en, bollen, kuissen," d. i. (een koe)
den kop inslaan. — Het woord komt ook
in Friesl. voor. In de vorige eeuw was nl.
poatte, potte, voorhoofd, nog te Wor-
kum in gebruik (winklbb. Oud Nederland
289). Op Schiermonnikoog zegt men peut.
In het Ofri. luidt het woord po te, b. v.
„buppa fon there pota al thore litteca
thane*^ (boven van de poot tot aan den
kleinen teen), aangehaald, bij bichthofen
246. Vgl. ook Oeng. the potte of the
h e d e, de schedel van het hoofd (h alliwell
640), en dial. Zweedsch potta, schedel,
hoofd (bibtz 509). Zie verder de vbies in
Tijdschr. 1, 42 vlgg.
pootbaarsteker^ znw. m. Daarnaast
pooth eersteker. Voornaald, de gebo-
gen gouden naald, die dwars over het voor-
hoofd ligt en een onderdeel van kap en
oorijzèr uitmaakt. Thans weinig gebrui-
kelijk. Elders in N.-Holl. heet deze haar-
naald pootheerneeld en voorheer-
nee ld. Vgl. WINKLBB, Oud Nederland 2^
vlg. — Zie poot III.
poezen, zw. ww., intr. Pauseeren, rus-
ten. II We zeilen nou eerst 'en kertiertje
(kwartiertje) poozen en den (dan) gane
we over tot 'et verkoopen van 'et vee
(bij een boereboelhuis). — Ëvenzoo vindt
men hg kil. : sP o o s e n, quiescere, pausam
facere." — Ned. poozen beteekent ver-
waten, vertoeven, zich ophouden.
pop (uitspr. pbp), znw. vr. Verkl. pop-
pi e. Zie de wdbb. — Ook kraamkind,
bakerkind. \\ We hebben 'en kleine pop
'ekregen. Ze moet om 'en poppie. Ik wü
wel wete, hoeveul poppies ik nag {nog)
hale mot {bij een waarzegster), Sch. t. W.
277. Me wtjf heb 'en dood poppie 'ehaald.
1719, July 5, Trtjnti verlost van een on-
tidig, doot popie (d. i. popje), Joum. Caes-
koper, bl. 4. Is gestorve het popie van
Pietor Telle, ald., 23 Febr. 1681. — Uit
poppies roeien g&Sin, bij een bevalling
gaan as^teeren, van een verloskundige,
die voor zijn (haar) beroep uitgaat, en
van de twee naaste buurvrouwen, die zoo-
als vroeger algemeen gewoonte was bg
de geboorte van het kind tegenwoordig
zgn. De kinderen komen hier uit het riet-
land of uit den watermolen. Vgl. verder
POPPEN, POPJBSMAAL CU POPJBSBOBISTBB.
— Pop is ook gebruikelijk in den zin
van lieveling, schat, vooral van een meisje
gezegd. II 't Is toch zoo'n lieve pop. Je
benne me beste pop. — In deze bet° is
pop ook elders in N.-HoU., in Friesl.,
Gron. en Oost-Friesl. bekend.
popjesmaal (uitspr. pbppiesmadl), znw.
onz. Daarnaast poppiesmeel. Kinder-
maal. Thans ongebruikelijk. -— Vgl. pop. ||
Wanneer de kraamvrouw zich welvarende
bevindt, wordt er op dien dag (nl. de
tiende na de bevalling) het zoo genaamde
Popjes meel gegeven, waar op de Vroe-
moer . . op een lekker baarsje vergast
wordt, tegelijk met alle de vrouwen, die
bfj de verlossing tegenwoordig zijn ge-
weest, Karaktersch. 320.
popjesroeister (uitspr. pöppiesroeist^'),
znw. vr. Vroedvrouw. Zie verder op pop.
peppelap, znw.; zie Jan Poppelap
op JAN.
poppen (uitspr. pbpp»), zw. ww., intr.
Kramen, bevallen. Zie pop. || Je vrouw
moet zeker ook binnenkort poppen? Me
wyf heb 'epopt. — Ëvenzoo elders in N.-
Holl. (de JA6EB, Taalk. Magaz. 3, 514).
poppestront (uitspr. pbpp9strbnt), znw.
vr. In de uitdr. poppestront maken,
noodelooze drukte hebben, uitdouwing heb-
ben. \ I Maak maar zooveul poppestront niet.
— Hij is zoo fijn as gemalen pop-
pestront, A»; is zeer \fijn, ragfijn, streng
rechtzinnig (in het geloof).
Digitized by LjOOQiC
783
poRRma.
POST.
784
porriiig (oitspr. pbn'^ng)^ znw. vr. In
de bouwkunde. De richting wcwrin een
streksehe boog boven ramen of deuren ge-
nomen wordt Om de maat van zulk een
boog te bepalen neemt men een punt,
gewoonlijk op een afstand van l'/s maal
de breedte van bet raam midden onder
den bo vendrempel gelegen, en trekt van
daar uit Ijjnen door de bovenhoeken van
het raam. De aldus verkregen schuine
Ign heet de porring en wQst aan hoe
schuin de uiterste steenen van den strek -
schen boog gemetseld moeten worden. ||
De porring stellen op l*/j breedte. We
moeten l'/s breedte porring nemen. —
Het woord is ook elders bekend.
porseleiüt znw. onz.; vgl. postblbin
en PAB8ELBINM0LEN.
portel, znw. vr. Bg de kaasbereiding.
Het melkcichtige vocht dat onder het krui-
melen en kneden van de kaas uit de kaas-
8tof zijpelt. De portel bestaat, behalve
uit wat wei, uit opgeloste kaasstof, eenige
boterdeelen en melksuiker. ~ Even zoo
elders in N.-Uoll. (boüman 83), waar ook
bekend is portellessie voor wat het
laatst uit de kaas geivrongen wordt (Taal-
gids 2, 120). By WEILAND en van dale
wordt vermeld portelwei. Het woord
behoort bg portelen, persen, kneden van
de kaas; zie bbbkhbt. Nat. Hist. 9, 434.
Vgl. verder db jaobr, Freq. 1, 461 en
FRANCK 749 op portelen.
portelwagen, znw. m. Een lage boe-
rewagen met dissel, doch zonder veeren,
waarmede hooi gereden en aarde gekroden
wordt (de Wormer). — Misschien hangt
het woord samen met Ned. portelen,
pruttelen, en beteekent het dus een knar-
sende wagen, Vgl. bbbdbbo, Rodd'rick
1149: «Maar ghy Alm\jn wat staat ghy
dus en knarst of portelt, en preutelt
binnens monts?"
post (1), znw. m. ; vroeger ook onz. — 1)
Vlonder, een stevige plank die als voetbrug
dienst doet. Ook: de planken, waarmede
een voetbrug gedekt wordt en die wegge-
nomen kunnen worden, als er een hoog-
geladen schuit passeeren moet. Op de p o s-
ten zijn soms richels of dwarshouten
gespgkerd; te Assendelft spreekt men
echter in dat geval niet van post, maar
van vlonder. || Leg maar 'en post over
de sloot. Meede sullen de weelen, die
voortaan nieuw gemaekt of gerepareert
werden, moeten gemaekt werden met een
gelykelyke op en overgang en de posten
niet hooger als 4 voeten uyt gemeen
soomerwaeter mogen leggen, maar wel
laeger, Hs. keur v. Westzaanden (einde
17de e.), archief v. Wormerveer. Schout
en Schepenen . . Ordonneren ende Keuren
midts desen, tot gerief van de Hoyers, . .
van den eersten Jnny af tot hiUf Joly
toe, in plaets van de Posten, over de
Dgcksloot gelegen, te leggen losse planc-
ken (keur v. Ooatzaanden, a°1629), lams
710. Ën sal niemandt posten uyt-werpen,
leenen breecken, by dage noch by nachte
(idem, a<'lf)44), lams 722. Op de royingh
van het schoeywerck van de Plempdgck
en daer het post leght, daarmen de beesten
als anders o verscheept, Koopbrief (Wor-
mer, a^l673), Zaanl. Oudhk. — Ëvenzoo
elders in N.-HoU. || Als een schaap over
de post is zo volghenze al, spiBOHBL(ed.
Vlaming), 268. Alle die sluyse in Westende
sullen altgt vol van posten wesen (keur
V. Enkhuizen, 15de e.), Wfri. Stadr, 2, 220
var. Ende so sullen alle die sluisen in
der stede elcx twie guede leenen heb-
ben, ende also veel posten dat die sluisen
binnen die iii stylen wel gedect sgn
(keur V. Grootebroek, 15de e.), ald, 256.
— Verder is post, Wonc^r, ook gebruike-
lijk in Friesl., Gron. en Oost-Friesl. ; reeds
in het Ofri. post. — Het is hetz. woord
als Ned. post, deurstijl; zie de wdbb.
2) De plank met richels, die schuin tegen
een der bovenzijden ran een boereplat ge-
legd en daaraan met haken bevestigd wordt,
en die als loopplank dient voor het vee, dat
uit de schuit op het land wordt gebracht
of van het land in de schuit. Men zegt
in denzelfden zin ook koepost; zie
aldaar. ~ Evenzoo vindt men een schuin-
liggenden post in een e schouw^ voor het
op- en afrijden der rgtuigen.
post (11), znw. m. Bjj de papiermakery.
De stapel papier, die tegelijk onder d£
pers gebracht wordt. De geschepte vellen
worden op vilden gelegd en opgestapeld
(zie kobtsbn), waarna de stapel geperst
wordt. Het hangt van de dikte van het
papier af uit hoeveel vilden een post be-
staat; gewoonlijk echter uit 120 of 130
vilden. Zoo spreekt men ook van een
post vilden, d. i. zooveel vilden als er
noodig zijn om een post te vormen. || We
hebben nog zes posten vilden leggen.
Digitized by LjOOQiC
785
POSTELEIN.
POTTEBAAIER.
786
pOsteleiD, znw. onz. Porselein, Thans
weinig gebraikelijk. || Ëune-meane-muk-
ken, postelein an stukken, heer, boer,
knecht, de wind waait weg(kindernjm). —
Ëvenzoo elders in Holl. || (Ik) heb kleè-
ren en linnen in overvloed, en moojeja-
weelen en veel postelein, wolff en deren,
Corn. Wildschut 4, 40.
postij) bnw. In de uitdr. 't is me te
postig, het is me te zwaar , te druk. \\
Eerst de heele dag schoonmaken en dan
*savends nê Zaandam, dat*s me wel wat
postig- Hij zei wel dat-i *et doen kon,
maar *t was 'em toch te postig. — Vgl.
Ned. post in den zin van zwaren last,
pot, znw. m. Zie de wdbb. — Zegsw.
In den pot groeien, krimpen, in lengte
afnemen, van oude menschen. || Ze groeit
in de pot. Ja, ja, ouwe menschen groeien
in de pot. — Een raar pot-eten, een
rare snuiter, || Jij ben ok 'en raar pot-
eten, je hebbe altgd wat a&rs as 'en a&r. —
Zie nog een zegsw. op hoofd. ~ Bijzon-
dere toepassingen van pot zyn: a) In
een oliemolen. De bolvormige, in het blok
uitgehouwen bak onder de stampers, waarin
het meel wordt fijngestampt. Zie Groot
Volk, Mooletib, III, pi. 3 en 5, en vgl. pot-
HAAK, POTJONGBN, POTPLAAT, POTTEBLOK. —
b) By de boeren. Eenpotjemelk, zekere
maat voor melk, gelijkstaande met U^kan
of liter (Wormer). || Geef me drie pot-
jes melk. Zes potjes is aftrf (andet'half)
mengelen. — Zie verder de samenst. bru-,
KONKEL-, LOLLE-, MEESTERS-, MIEO-, PLUS-,
PLUSSEL-, PROL-, ROM-, STAMPRRPOT, CU Vgl.
ASCHPOTTBN, OPPOTTEN.
potbig, znw. vr. Een jonge big, die moe-
derloos is of door de moeder verstooten
wordt, en daarom door de boerin met den
tnelkpot (melk uit een pot of fleschje)f«^orrf^
groot gebracht. Vgl. oppotten en potlam.
— Evenzoo elders in N.-Holl. (bouman
77 en 83).
potdeksel, znw. onz. Zie de wdbb. —
Ook als benaming voor delen met schuine
kanten. Hetz. als kantdeel. Zy zijn zoo ge-
noemd wegens de gelijkenis der doorsnede
met die der houten deksels op gzeren pot-
ten, welke ook zulk eene afschaving ver-
toonen, ten einde goed te sluiten. — Van-
daar het WW. potdekselen, potdeksels
om en om op elkaar leggen voor dakbedek-
king. II Een schuurtje potdekselen.
pothaak, znw. m. Bg molenmakers.
Eene soort van haak met een oog en een
bek, die gebruikt wordt om de potplaten
in een oliemolen uit den pot te halen. De
pot haak wordt daartoe met den bek
onder de plaat gestoken, terwijl men een
takel door het oog brengt. Meestal wordt
bij het loshalen van die zeer vast zittende
potplaten meer dan één pothaak gebruikt.
potje-knikkeren, potje-pik, potje-
tollen, jongensspelen. Hetz. als oo/;>-^/A;;
zie aldaar. De pot is echter niet altijd
een kring, maar ook wel een vierkant.
potjongen, znw. m. — 1) In pelmolens.
De jongen, wiens werk het is op den pot
(het eten) te passen en boodschappen te
doen. Synon. hutjongen.
2) In oliemolens. De jongen die de stam-
perpotten leegmaakt. Vgl. pot.
potkant, znw. vr. Zeker soort van kant.
Zeer fijne kant, met bloempotten daarin
geweven, waarmede men de vrouwenkap
van voren versierde.
potlam, znw. onz. Een lam dat na den
dood van het moederschaap met den melk-
pot wordt groot gebracht, Vgl. oppotten
en poTBiG. — Ëvenzoo elders in N.-Holl.
(bouman 77 en 83).
potlood, znw. onz. Daarnaast ook p o t-
telood. Zie de wdbb. jj Een blauw po tte-
lood. — Evenzoo spreekt men ook van
de kachel pottelooden voor pot-
lood en. — In verkl. potloodje bg
visschers ook schertsend voor kleine,
jonge snoek. || Kyk ers wat 'en potloodjes.
potmos (uitspr. potmös, met klemt, op
pot), znw. Alleen in de uitdr. *t is 'en
rare potmos, 'f is een rare snuiter, een
oolijkerd. \\ Je benne me ook 'en potmos.
Zoo'n potmos, daar wou-i me te pakken
nemen !
potplaat, znw. vr. In een oliemolen.
De ijzeren schijf die onder in de stamper-
potten ligt; zie pot en vgl. pothaak.
pottebaaier, znw. m. Een sooH van
gebakken knikker met een eigenaardige
zwarte kleur, die het gevolg is van het
If'SfSf^ »'» «'Ö^ «» w«^ Be pottebaaiers
zijn gewoonlijk niet zeer hard en daarom
hg de jongens niet gezien. — Elders heet
een uit kleiaarde gebakken knikkersoort
pottebakker; zoo b. v. in Z.-Holl.,
Gelderl. (de jager, Taalk, Magaz, 1,320)
en Ned.-Limb. (schubrmans 503); zie ook
Ned. Wdb. II, 891 op bakker(d). Hoe
echter potte baai er met pottebakker
50
Digitized by LjOOQiC
787
POTTEBAAIER.
PREMIE.
788
zoa kannen samenhangen is niet duide-
lijk.
potteblok, znw. onz. In een oliemolen.
Het blok onder de stampera, waann zich
de potten bevinden \ vroeger van hout,
thans gewoonlijk van ijzer. Synon. stam-
perblok, — Zie pot. || 1 IJzeren potteblok
voor 6 stampers, Verhoopings- Catal. (Zaan-
dijk, a01855), Zaanl. Oudhk.
potteboer^ znw. m. Iemand die in een
schuit potten en pannen langs de huizen
vent. II As de potteboer komt, neem dan
maar 'en paar kompies (kommetjes) van 'em.
pottekijker, znw. m. Eigenlijk iemaud
die in den pot kijkt, thans by uitbreiding
gezegd van iemand die uit nieuwsgierig-
heid ergens komt kijken , waar anderen
bezig zijn. Elders potk^ker. Jan Hen. \\
Gaan maar weer gauw weg; pottekijkers
kennen we hier niet gebruiken.
pottelood, znw. onz.; zie potlood.
potzeel, znw. onz. Pothengsel. Eigenlijk
het touw, waar de ijzeren pot aan hangt,
maar tegenwoordig ook het ijzeren heng-
sel. II Een potseel, een hogelhaak, Hs.
invent. (Jisp, a°1730), prov. archief. —
Evenzoo elders in N.-Holl. Ygl. ook Hs.
V. Egmond A P^l f ° (a°1485) : «een roester,
een potzeel, een hangvjser."
praken, zw. ww., intr. Tieren, rumoer
maken (?). Thans onbekend. || Niemandt
(sal hem) vervorderen . . t'eenigen tijden
inde kerck oft kerckhoff te lopen rasen,
. . goyten, praecken, lachen oft andere on-
stuymicheyt te bedrijven, Keur v. Assen-
delft (a°1585), naar een authentieke copie
V. 1646, archief v. Assendelft.
prakken, zw. ww., trans. Eten met een
vork of lepel fijn drukken. \\ Prak de eerd-
appelen, die over'bleven benne, den [dan)
zelle we der koek van maken. Je moete
[moet) as je stokvisch ete {eet), de boel
goed deur mekaar prakken. Ik prak me
bessen, dat's veul lekkerder. Jongen, je
magge (moogt) niet zoo prakken in je
eten. Prak 'et eerst fijn. Geprakte aard-
appelen. Geprakt eten. — Zegsw. We
zeilen 'etlessie maar prakken, we
zullen daarover maar zwijgen. — Ook elders
in N.-Holl. (bouman 84; O. Volkst.2. 175),
in Friesl. {Taalgids 3, 283), Gron. (molema
335), Oost-Friesl. (koolman 2, 752), en
hier en daar in Z.-HoU. {Taalgids 4, 41;
Noord en Zuid 3, 117). Ook in de Noord-
sche talen komt het woord in verwante
bet" voor; vgl. fbanck 751 op pr ach en.
— Zie PRAKMOBS.
prakkizeeren, zw. ww. Praktizeeren.
Zie de wddb. — Ook intr. Nadenken, den-
ken. II Ik heb *er al lang over 'eprakki-
zeerd, maar ik weet er niks op. Ze prak*
kizeeren niet verder as er neus lank is.
Hij zit te prak kizeeren.
prakmoes, znw. onz. Door elkaar ge-
prakt eten, eten door elkander: Zie prak-
ken. II Hy maakt prakmoes {prakt alles
dooreen). — Evenzoo in de Beemster
(bouman 84). In W.-Friesl. zegt men in
denzelfden zin prak. || We moeten prak
eten.
praten, zw. ww. Verl. deelw. dikwgls
'e praten. Zie de wdbb. — Zegsw. Het
zoo dra te zuivel als te brood pra-
ten, er maar wat van maken. Thans onge-
bruikelyk. || De Jonge Dochters . . pra-
ten 't soo dra te suvel als te broodt, als
men segt, soetbboom, S. Are. 412. — Zie
nog een zegsw. op mond en vgl. aan-
praten.
pranwelUzer, znw. onz. Wafelijzer,
Thans in onbruik. || Vier ysere plaaten,
een prauwelüzer, een driebeen, Hs. invent.
(Wormer, a°1767), prov. archief. Een bier-
kraan, een prauweljjzer, een treevt, idem
(a°1773). — Het woord komt ook hier en
daar elders voor. Vgl. weiland 7, 113:
„prauwel, p rouw el, zekere dunne
wafel: wanneer bakt men eens prauwels?
Zamenst.: prau weiijzer." Prouwel-
t j es komen ook voor bg betje wolff, Nut
der Vooroordeelen 33.
preekstoel, znw. m. Zie de wdbb. —
Ook: een draagbare katheder, bestaande
uit een vloer met twee zijwanden en een
voorwand, die door middel van scharnie-
ren toegeslagen kunnen worden en bg het
opzetten met haken worden vastgemaakt.
— Preekstoel was eertijds in N.-Holl.
ook gebruikelijk in den zin van vouw-
stoel en komt in verschillende 17de-eeuw-
sche inventarissen uit W.-Friesl. onder
het huisraad voor. Vgl. b(j hadr. junius
Nomencl. 171 b: ,sella plicatilis. Al.
ein stul den man zusamen fatten kan, B.
Voustoel oft preeckstoel, G. seUe a plier.*^
Kil. heeft «prek-stoel, voud-stoel,
sella plicatilis." In Gron. kent men
preekje, preek, prikje, in den zin
van kinderstoel, tafelstoel (molema 555).
premie, znw. vr. Daarnaast soms p r i e-
Digitized by LjOOQiC
789
PREMIE.
PRIJS.
790
mie. II 't Gaat om prijs en priemie [bij
een hardf^derij).
prengel, znw. m. Vlegel, pummel, lom-
perd. II Laat die prengel maar loopen.
't Is 'en looie (luie) prengel. — Ook in de
samenst. boereprengel, hoefelummel.
— Ëvenzoo verderop in N.-Holl. (bouman
84) en ook elders (Navorschei' 9, 26; schtjbb-
MANS506); QALLÉE 34 6; DRAAYEB 316).
prent, znw. vr. Zie de wdbb. — In
verkl. prentje. Een standje, hey'isping
(de Wormer). || Je zei wel 'en prentje
krygen, as je tbuis komme. Hij heb 'en
goed prentje van zen baas 'had. —
Prentje zal hier wel ironisch gebruikt
zgn; prentjes (met heilige voorstellingen)
werden nl. vroeger ter belooning uitge-
reikt (vgl. HEILIG I). — Zie ook de sa-
menst. PBBNTELIJF.
prenteiyfy znw. onz. Een lang, prat
japonlijf, van een kind zoowel als van
eene vrouw. || Die japon zit wel goed,
maar wat heb-je 'en prentelijf. Wat staat
'et toch lillik 'en kind mit zoo'n pronte-
Ijjf. — Een preutel ij fj e heeft ook
iemand, wier corset zeer stijf geregen is.
Wie er zoo uitziet wordt nageroepen:
„Een, twee, drie, vier, vijf, prentelijf!" —
Een prentelijf is een lijfje zooalsmen
dat ziet afgebeeld op een prent; de uitdr.
zal wel ontstaan zyn in de vorige eeuw.
presellingy znw. vr. Reep geteerd zeil-
doek, die over den naad van twee planken
wordt gespijkerd. || Spijker der maar 'en
prcselling op, dan ken 'et niet meer in-
regenen. Verder rontom te riggelen met
4 a 4 duyms riggels, alsuieede by de was-
bank {et* is sprake van een waschhok) digt
te maken met V!^ duyms grenenhout, en
verder een presellingh daerop te leggen
van nieuw alderbest seyldoek, Hs, bestek
weeshuis (Oost-Zaandam, a°1737), Zaanl.
Ondhk. — De gewone vorm van dezen
scheepsterm is presenning. In Ant-
werpen en Z.Brab. gebruikt men het ww.
presenten voor zeildoek leggen op de
naden van de scheep»plecht (schubrmans
506). Vgl. Fra. préceinte, bekleed sel, be-
schutting, — Zie PRESELLTNGEN.
presellingen, zw. ww., trans. Geteerd
zeildoek spijkei'en ovet* de naden tusschen
planken. Elders presenningen. Zie
PABSELLiNG. || Dio plaukou beginnen wat
van mekaar te gaan, we mosten ze maar
presellingen.
I priegel, znw. m. Het' gepunte houtje
I waarmede men priegelt. Zie priegelen IL
j priegelen (I), zw, ww., intr. Met inspan-
' ning peuteren op fijn naaiwerk. \\ Zit niet
zoo te priegelen, je bederve (bedetft) je
oogen nog. — Priegelen, *prijgelen,
I zal wel behooren bij Mnl. prigen, los-
I gaan op, strijden, streven, zijn best doen
I (Taal- en Letterb. 5, 221 vlgg.), welk woord
, in den zin van voortmaken nog te Hel-
levoetsluis gebruikelijk is: „kom prieg
noe 's een heitje; als je pri egt kan je mak-
^ keiijk klaer kommen." Priegelen is
I dan eigenlijk zijn best doen, met alle in-
I spanning aan iets bezig zijn.
priegelen (II), zw. ww intr. Daarnaast
op de Koog ook p r u g e 1 e n. Zeker jongens-
spel, dat gespeeld wordt met een stok met
handvat (Eng. bat) van ruim ^'^M. lengte
(priegelstok) en een gepunt houtje van
eenhalven voet (priegel houtje of prie-
gel), en waarbij dit houtje op verschillende
wijzen met den stok omhoog en in de rich-
ting der tegenpartij wordt geslagen. Sy non
puntelen, punteren. — Het ingewikkelde
spel is ook elders in Holl. en Friesl. be-
kend onder verschillende benamingen;
vgl. eene beschrijving by dijkstra, Uit
Friesl. Volksleven 1, 227 vlg. (t i p el e n). —
Dit priegelen zal wel hetzelfde woord
zijn als Ned. priegelen, Hgd. prü-
geln, slaan. Vgl. de jager, Freq. 1, 469
en franck 754 op priegelen.
priegelen (III), zw. ww., intr. Platte
steentjes over het water doen sche?'en, zoo-
dat ze eenige malen opspringen (Z&and^k).
Zie synon. op keilen. — Vandaar prie-
gel s t e e n, steentje, waarmee men priegelt.
priegeihontje^ znw. onz.; zie priege-
len II.
prlegelsteeoy znw. m.; zie priege-
len III.
priegelstok, znw. m.; zie priegelen II.
-priem, vgl. morsprieh.
priester, znw. m.; vgl. müizepriester.
prijs, znw. vr. Zie de wdbb. — Prijs
samen! de buit samen deelen! (uitroep
waardoor de makkers van hem, die iets
vindt, aanspraak maken op een aandeel
in de vondst). — Prgsie halen, zeker
jongensspel op onsterk ijs : naar den over-
kant sullen of loopen en dan op het ijs
een trap geven; wie daarbg het eerste
gat in het jjs trapt heeft «'en prijsie
'ehaald" (Assendelft).
Digitized by LjOOQiC
791
PRIK.
PRINSJESDAG.
792
prik (I), znw. m. Een term bgdever-
pondiDg. Een bepaald aandeel in den hoof-
delijken omslag, schotpond. Sedert het be-
gin dezer eeuw, met de wyziging van
het belastingstelsel, in dezen zin ver-
ouderd. Elke prik vertegenwoordigde
een bepaalde som gelds, in specie of in
goederen. Om de 4 jaar werden uit de
vroedschappen 8 ponders (prikkers)
gecommitteerd» die by de huizen rond-
gingen en taxeerden op hoeveel prik
ieders bezitting gesteld moest worden.
Armen kwamen allen op ^u prik. Daarna
werden de prikken saamgeteld en hun
aantal gedeeld op het bedrag, dat aan
belasting moest worden opgebracht. Daar-
door werd uitgemaakt, hoeveel schot ieder
prik moest betalen. Een prik schots
maakte soms 4, 5, 6 GId. of meer. Aldus
in den ban van Westzaanden. || De prik-
ken . . betekenen 't aandeel, dat ieder
ingeseten en burger in de gemenen last
te dragen heeft, 't welck op andere plaatse
met de namen van steeken, oogen, wordt
uitgedrukt, wordende ieder prik op eene
bepaalde somme gelds gerekend, Hs.
(an776), verz. Honig. — Te Assendelft
heette de verpondingseenheid steek. Te
Wormer en Jisp rekende menby oog en
en was een prik '/« gedeelte van het
oog, terwjjl V4 oog hik werd genoemd.
Al deze termen dagteekenen uit de Mid-
deleeuwen, toen de omslag nog plaats
had door middel van den kerfstok, waarop
door groote en kleine kerven en andere
teekens werd aangegeven, hoeveel schot-
ponden de inwoners bezaten. Die kerf-
stokken werden dan als bewijsstukken by
de authoriteiten ingeleverd. De benamin-
gen kerf, prik, steek, hik, oog (vgl.
die woorden) duiden de verschillende
daarby gebezigde teekens aan. Vgl. In-
form, 663. — Zie verder prikken I, prik-
ker en PRIKSCHOT.
De oude term prik leeft echter nog
voort in de bet. taxe, prijs dien men voor
iets yeven wil. || Me prik is vijf gulden,
meer geef ik er niet voor. Dat gaat boven
me prik (het is mij te duur). Je prik is
veuls te laag. — Ëvenzoo elders in N.-
Holl. (boüman 84). Vgl. ook in Hs. Kool:
„Wel Aal bert, wat is de prik van je koe?"
,Wel Rokus Kryne, ik heb het estoerd
op 10 pond (ƒ60.—)". „Dat is te veel,
broertje." „Ja wel buur, het moet allijke-
wel onder het louw van die prik wezen."
prik (II), znw. m. Een arreslede met
kleinen bak. Arren met een groeten, log-
gen bak heeten trog. il We kennen best
mit de prik op 'et ys. Gaan maar in de
prik, dan zei ik er 'et peerd voorspannen.
— Vgl PRIKKEN II. — Ook prikslee in
den gewonen zin is in gebruik.
prik (111), znw. In de uitdr. hoepels
met prikken, als schertsend antwoord
op de vraag: „Wat zullen we vanmiddag
eten?" Elders zegt men in dat geval:
üussen met prikken, daar mag je eens
aan likken, enz.; vgl. harrebohee 1, 346 b.
— Prik beteekent hier misschien tak, als
in het Stad-Fri. en in de samenst. prik-
kebeen, ooievaar-prikkedief, enz.
prikkelen, zw. ww. Zie de wdbb. —
Ook : met een speld of griffel tussehen de
bladen van een boek prikken om daartus-
schen liggende prentjes te winnen (Zaan-
dam). Synon. stekelen. — Elders in den-
zelfden zin prikken.
prikken (F), zw. ww, trans. Zie de
wdbb. — Ook : in de belasting aanslaan.
Zie PRIK I. II Hy is voor zooveel 'eprikt.
— Hoewel het oude belastingstelsel met
prikken werd afgeschaft, bleef toch de
benaming voortleven.
prikken (II), zw. ww., intr. Arren, met
de aiTeslede rijdnt (de Wormer). Zie prik
II. il Hy is mit zen vrouw an 't prikken.
Der wier (wei'd) drok 'eprikt op 'et ijs.
prikker, znw. m. Zie de wdbb. — Ook:
ponder t taxateur bij de verponding. Thans
verouderd. Zie prik I. || Prima vice po-
situs sum ego in het schot (eo tempore
erat Floris Cornelisz. de Lange op Saen-
dijck pricker): sijnde alsdoen geset op 2
prick, Hs. (a'^1680), Zaanl. Oudhk. — Vgl.
de samenst. stekelprikkeb,zeileprikkbr.
prikschot, znw. onz. Daarnaast prik-
k e se h o t. Schotpond, aandeel in het schot
(belasting). Thans verouderd. Zie prik
I. II Een omslag van 2 gulden op ieder
prikschot, ten behoeve van den zeedyk,
Hs. (a**1736), archief v. Wormerveer. —
Prikkeschot en prikschot komen
ook nog voor in een hs, v. 1804, aldaar.
prins, znw. m. Zegsw. 't Is of je de
prins te gast moet krygen, watben
je keurig, wat zie je er deftig uit, — Zie
nog een zegsw. op kind.
Prinsjesdag (uitspr. prinsiesdag), znw.
m. Feestdag', eigenlyk de vetjaardag van
Digitized by LjOOQiC
793
PRINSJESDAG.
PROLTEST.
794
den Prins, Zie tbr gouw, Volksvermaken
427. — ThaDS alleen als historische term.ll
*t Ljjkt wel Prinsiesdag. Doen maar of
'et Prinsiesdag is
probbeligy bnw. Frommelig, proppig.\\
Wat is die jark daar probbelig (op die
plek kreukel! g en tot een dikte verfrom-
meld), 't Staat lillik, 't is nog al 'en erg
probbelige dikte, maar ik weet niet hoe
ik 'et rait 'en naadje weg moet krijgen.
— Evenzoo in het Stad-Fri. Vgl. Ned.
prommelen (du jagbr, B'req. 1, 125),
Ndd. prummeln, frommelen^ en prum-
inelig, Mordig van de kleeding (scham-
BACH 160).
proef, znw. vr. Verkl. proef ie. Zie
de wdbb. — Bg de olieslagery. Een kleine
hoeveelheid lijnzaad, een monster eener
partij, dat opzettelijk geproefd wordt om
te zien hoeveel olie et* uit geslagen kan
worden. Dit geschiedt met de grootste
nauwkeurigheid en alleen in bepaalde
molens, die de olieslagers daartoe onder-
ling hebben aangewezen. || Ik heb nog
'en paar proefies uit stad mee'brocht. Ik
moet e£fen 'en proefie na de molen bren-
gen. Dat proefie komt slecht op [het blijkt
minder olie op te leveren, dan vermoed
werd). — Vgl. pbobfkas, probfkuip, pboef-
HOLBN.
proef kas, znw. vr. In een oliemolen.
Geheel afgesloten zaadkas, met een deur
er voor, waarin het zaad, dat geproefd
moet worden, bewaard wordt, — Zie probf.
proef knip, znw. vr. Meestal in verkl.
proefkuipie. In een oliemolen. Een vier-
kante bak waarin het zaad, dat men proe-
ven teil, wordt uitgestort. — Zie proef.
proef molen, znw. m. Oliemolen die
gebruikt wordt om zaad te proeven, — Zie
F BOEF.
proest, znw. vr. Smee^'boel, vuile rom-
mel. Ook : smerig weder, harde regen^ sneeuw
en hagel. \\ 't Was weer 'en proest op
straat, ik zei wel vol modder zitten. Maak
me niet zoo'n proest op de grond. De
masselaar maakte 'en groote proest. Ik
zei de proest wel opvegen. — We kry-
gen dik-op proest, de lucht is zoo vol. —
Evenzoo elders in N.-Holl. (Navorseher 7,
258). — Zie de samenst. smeerpboest en
vgl. PROESTEN en PROESTERIJ.
proesten, zw. ww., intr. en trans. Zie
de wdbb. — 1) Fniezen, sputteren. \\ Proest
toch niet zoo over tafel, keer je om. Hg
proest alles in me gezicht. — Evenzoo
elders. Vgl. ook hoesteproesten.
2) Morsen, smeren (de Wormer). || Kom,
schei nou maar uit mit die bezem, je
proeste hier alles vol. Laat de honden
buiten, ze loopen de boel maar vol te
proesten. Kiud, leg niet zoo óp tafel te
proesten {van een kind dat met eten kladt),
— Vgl. PROEST en proesteru.
proesterij, znw. vr. Vuile rommel, smee^'-
boel (de Wormer). Vgl. proesten. II Mijn
hemel, wat is 'et hier 'en proesterg! —
Evenzoo elders in N.-Holl. {Navorseher 7,
258).
proeteleu, zw. ww., intr. Morsen, mor-
sig werken, \\ Zit toch niet zoo te proe-
telen.
proeven, zw. ww.; vgl. proef.
prol, znw. vr. — 1) Dikke brij, gekookt
van meel en melk of wei, — Evenzoo in
de Beemster (bouman 84). Vgl. dr jager,
Freq. 2, 1183, en zie de samenst. pbol-
DAG, PROLPOT.
2) Appelen en brood met melk door el-
kaar gestoofd in een aarden schotel en
daarna in den oven gezet om een bruine
korst te krijgen. Ook wel appeleprol, —
Vgl. Ned. Wdb, II, 565 op appelprol.
Een dergeiyk gerecht wordt als „prol
van room" beschreven by chomel799 6.
3) De asch van een vtrgaan kooltje. \\
Wat heb je 'en prol in je test. — Zie de
samenst. proltest.
4) Zijn prol beschutten, zijn voor-
nemen ten uitvoer brengen, zijn doel berei-
ken. Iemand denkt b. v.: ,Ja, nu moet ik
dat en dat nog doen," en wanneer het
dan gedaan is zegt h\j: „Zie zoo, nu heb
ik me prol beschut (alles in orde gebracht),'*
proldag, znw. m. Kliekjesdag, middag
waarop de restjes etm der vorige dagen
opgewarmd en opgegeten worden Sjnon.
pannebruiloft, \\ 't Is proldag, we hebben
niks as lessies. — Vgl. prol.
prollig, bnw.; zie prullig.
prolpot, znw. m. Brijpot. Zie prol 1. —
Ook als naam van een oliemolen te O.Zaan-
dam : de Prolpot. — Het woord komt
ook voor bjj de 17de-eeuwsche Amster-
dammers, il Sy knab'len au een korst
van oudt verschimmelt broot, of nemen
de prol-pot met grutten op haer schoot»
BREDERO, Moortje 2784.
proltest, znw. vr. Een test vol asch
van vergane kolen. Zie prol 3. jj Laat ik
Digitized by LjOOQiC
795
PROLTEST.
PRUIMESAS.
796
wat asoh uit je test doen, wat beb-je
'en proltest!
pronkje (uitspr. prdnkie), znw. onz.
Zie de wdbb. — Ook: iets waarmee men
pronkt, dat men te pronk zet (beeldjes,
yaasjes, enz.). Ii Een pronkie op de scboor-
stien (d. i. schoorsteenmantel). Ik ken nog
wel 'en paar pronkies gebruiken.
Prooien. Naam van een baart te Assen-
delft, ook wel bet Laantje geheeten. ||
Het balve huysgen ende werve in de
Kerckbuyert op Proyen in onssen banne,
Hs. U. 20, /^221 r" (Assendelft, an584),
prov. archief. — Een stuk land daarby
heet eveneens Prooien. — In de 17de
eeuw ook als geslachtsnaam. Il Thijs Heyn-
dericksz. alias Thijs Prooyen (te West-
zaan), th. (a'^lGlö), archief v. Westzaan.
prook, znw. — 1) Een rechthoekig om-
gebogen koperen haakje (duimpje) of op-
waarts gebogen ijzeren pen, die in een
muur wordt geslagen om er iets aan ie
kunnen ophangen. || Slaan effies 'en pro-
kie in de weeg voor *et schildery. Hang
je jas maar an ien van de proken.
2) De versierde haak of knop, waaraan
men het koord, dat een staatsiegordijn in
het midden bijeenhoudt, vastmaakt, \\ Twee
proken met bloemwerk, Verkoopings-
Catal. Breet (an893), 75.
3) De h'omme punt aan een ijsboom. ||
20 Prooken tot ijsboomen, f 4. — , Hs
invent, walvischvaarder (a*'1742), Zaanl.
Oudhk.
4) De groote spijker, waarmee de ijzeren
plaat en ring onder aan den houten stam-
per van een oliemolen bevestigd worden,
Aan iederen stamper z^jn daartoe drie
proken noodig. Zie Groot Volk. Moolenb.
III, pi. 4.
Het woord prook behoort bij Gron.^
Overjjs., Oost-Fri., Ndd. preu kei, spitóe
doom, puntig voorwerp van ijzer of beeti, en
preukelen, herhaaldelijk steken (van
DALB, MOLEMA, GALLÉE, KOOLMAN, 8CHAM-
BACH, enz.); vgl. Meng. pro kien, prik-
ken (STRATMANNJ.
proost 9 znw. m. Een werktuig by het
heien met de hand. Een houten paal van
omtrent een vuist dikte en een meter lengte,
met een handvat in het midden en aan
de beide uiteinden een ijzeren band. Is de
heipaal zoo diep in den grond geslagen,
dat men er slechts al bukkende op heien
kan, dan verlengt men dezen door er den
proost op te zetten, welke met den uit-
springenden benedenband om den paal
heensluit, en slaat dan op den proost. ||
1 Proost, 1 slaghaak, 1 koevoet, Hs. invent,
(an787), Zaanl. Oudhk. 3 Rollen, 1 marie
en 1 proost, Invent. molenmaker ij (a*1846),
aldaar.
prop) znw. vr. Zie de wdbb. — By de
molenmakerg. Het van boven afgerondehou-
ten blok aan den voet der stutten van eene
molenstelling. Ook wel stellingprop.
proppie-dlky znw. onz. Een dikke prop,
een dik persoon. || Ik wou niet graag dat
mijn vrijer zoo dik was; een dure man
in den pot. Neen als Gerrit zoo*n proppie-
dik was, dan gaf ik hem den zak. Bloem
van Zaandijk 27.
propschiet) znw. m. Proppenschieter. —
Zegsw. Hij is pr opschiet, /pij »s nijdig,
boos.
FroTenstnk, znw. onz. Daarnaast ook
Provenstek. Naam van een stak land
te Krommenie, in het Zuidend. |I Proven-
steek, Maatb. Kromm. I (a°1639). Proove-
stuck. Poldert. Kromm. (an665), f^.
t'Proevestuck, ald. (a'löSO), f"56. — De
naam is samengesteld met Ned. prove,
prebende, en duidt dus aan, dat eertijds
uit de opbrengst van dit stuk een prove
werd betaald. — Ditzelfde was ook met
sommige andere landerijen het geval;
vgl.: Een kamp., daer nu ter tijt die
naeste lendens of sijn Guurt Willem Claes
weduwe . . an die suytzide ende die pape-
lycke proven an die noertzide," Hs. T. 118,
fl v^ (W.Zaandam, an561). prov. archief.
pmgeieDy zw. ww.; zie priegblen II.
prngelhontje^ prugelstok, znw.; zie
PRIEGELEN II.
pmikebol^ znw. m. Zie de wdbb. —
Schertsend ook voor een hoofd met haar. ||
Wat heb-je 'en mooie pruikebol. Je pruike-
bol zit heelemaal in de war.
pruim, znw. vr. Zegsw. Ze zegt geen
pruim voor een mand vol, zij zou
het woord „pruim*' niet willen zeggen, al
zou ze er een heele mand vol voor krijgen,
met toepassing op een vrouw, die trotsch,
styf, uit de hoogte is. — Op dezelfde
wijze in de Neder- Betuwe: ,hrj zeg' geen
pruim van een ben vol."
pruimen^ zw. ww. ; vgl. droogprüimbr.
pmlmesasy znw. Sas van een pruim
tabak, uitgespogen speeksel van esn tabaks-
pruimer, Vgl. sas.
Digitized by LjOOQiC
797
PRULLEN.
PRUTSER.
798
pralloD, zw. WW., inir. Pruilen f prutte-
len (de Wormer). |1 Zit noa niet zoo te
prollen, dat geeft toch niks. — Het woord
was vroeger ook elders bekend; vgl. dr
JAGEB, Freq. 1, 476. — Zie prulliq.
prnlligy bn w. Daarnaast soms p r o 1 1 i g.
Knorrig, pruilig; vooral van een stout
kind. Zie prullen. || Wat is Antje prul-
lig vandaag, ze is vast niet goed.
prut, znw. vr. Een dikke, brijachtige
massa; het bezinksel van aïlei'lei vloeistof -
f en. Zie de wdbb. || Doen de prut van
de koffie maar weg. Wat zit er 'en prut
in de inkpot. — In het bijzonder: a) Be-
zinksel van olie of traan. Hetz. als dik.
Vgl. de samenst. pruthuts,prutkokeb(ij),
PBUTKooPBR, PRUTMOLEN. — b) Gestremde
melk. II ,Daar komt de boer met karne-
melk an. Eom laat den boer maar loepen,
dan hebben wij geen prut of karnemelk
te koopen" (kinderrijm), De Gids 1893,
IV, 1. — Ëvenzoo hier en daar elders
iB N.-Holl. (Navorscher 7, 258 ; Hs. Kool). ||
De Stolmelk, het welk melk is, die door
de lebbe gestolt, dadelyk verkocht, en
bijzonder te Amsterdam, onder den naam
van Prut, vertierd wordt, berkhby, Nat.
Hist. 9, 339. So aan Vis, so aan vlees;
so aan Melk, aan Room, aan Prut aan
Gebak, aan Gestoof, Groot Hoorns Lied-
hoek 2, 170. Vgl. PRUTTKB. -— c) Modder,
slik. II Wat zit er 'en prut in die sloot.
Ik ben in de prut 'ezakt. — Ëvenzoo
elders in N.-Holl. {Navorscher 7, 258;
BOUMAN 85). Vgl. PRUTTEN, PRUTBOBL,
PBÜTSCHUIT, PRÜTSLOOT.
Prut wordt ook minachtend gezegd
van alles wat slecht of leelgk is in zrjn
soort. II 't Is 'en hoed om ^pruf'voorte
zeggen. Dat's 'en dag, daar je ,prut"
voor zeggen magge (een miserabele dag).
Och wat! prut! (larie f) — Prut zeggen
wordt ook gebruikt in den zin van zijn
minderheid erkennen, ondeidoen. || Daar
moet je prut voor zeggen (daarin moet
je voor mij onderdoen, b. v. als iemand
door meerderen rijkdom of invloed iets
doen kan, dat de ander moet laten). Zeg
maar prut (erken maar, dat ik je den
baas ben ; geef maar toe). Ëvenzoo ook in
W.-Priesl. ; Hs. Kool zal met ,p r u t zeg-
gen, uitscheiden" (d. i. toegeven, zich niet
meer verzetten?) wel hetzelfde bedoelen.
— Prut dient ook om, met een znw.
samengesteld, daaraan een minachtende
bet. te geven. || Ik zet zoo'n pruthoed
niet op. Trek toch zoo'n prutbroek niet
an (kies toch niet zulk leelijk goed uit om
je broek van te laten maken), 't Is me 'et
prutjassie wel! -- Vgl. Vla. pruts, wat
slecht is in z^jn soort, wat weinig waarde
heeft (SCHUERMANS, DB Bo).
pratboely znw. m. Modderboel, smeer-
proest. Zie PRUT. II 't Is toch zoo'n prut-
boel an de weg.
prnthniSy znw. onz. — 1) Traankokerij,
gebouw waaHn de prut van walvischtraan
gekookt wordt om er de goede traan uit
te halen. Thans verouderd. || Junij 5 ver-
brande een Pruthuys van Maerte Seven-
huyse, Journ. Caeskoper, 5 Juni 1695.
2) Oliedikkokerij, inrichting om prut (dik
van olie) «f7 te koken. Synon. prutkokerij,
pratkoker, znw. m. Iemand die het
bedrijf uitoefoit van prut koken; eigenaar
van een pruthuis. Synon. prutter, oliedik-
koker. — - Vgl. prut.
prntkokerU, znw. vr. Hetz. ah prut-
huis; zie aldaar. || 28 Ditto verbrande
op Zaerdara de prutkoker^ van Gornelis
Arian Losies, Journ. Caeskoper, 28 Aug.
1703.
pratkooper, znw. m. Iemand die prut
(dik van olie) opkoopt. In de 17de e. ook
als bfjnaam. || Dirck Dirckz. Prutkooper
(te Jisp, a,nmS), honig. Studiën 2, 125.
pratlipy znw. vr. Neerhangende onder-
lip, pruillip, by kinderen die huilen. V^gl.
Ned. pruttelen. || Je hoeve (behoeft)
niet zoo'n prutlip te zetten, zoo erg is 't
niet.
pratmolen, znw. m. Minachtende be-
naming voor een oliemolen die knoeigoed
maakt en uit de prut (oliedikj nog olie
perst.
pratschnit, znw. vr. Baggerschuit,
schuit waarin de uit de sloot gebaggerde
prut wordt gestort en vei'voerd. — Zie
PRUT en PRUTTEN.
pratRen, zw. ww., intr. Beuzelen, onhan-
dig bezig zijn. \\ Hè, wat zit je deer te
prutsen. Hij prutst maar zoo wat. — Waar-
schgnl^k is het woord van elders inge-
voerd, daar men anders prussen zou
zeggen. Prutsen kent men ook bieren
daar in Z.-Holl., terwyi het in Vlaand.
en de Kempen, vooral in denvormprut-
selen, zeer gewoon is (schuermans, de
Bo). Vgl. PRUTSER.
prutser 9 znw. m. Knoeier, beuzelaar;
Digitized by LjOOQiC
799
PRUTSER.
PUL.
800
vooral iemand die zaken dfüft welke niet
Deel beduiden, kleinhandelaar, parlevinker.
— Zie PRUTSEN. II Och, 't ie maar zoo'n
prutser.
prntsloot, znw. vr. Moddersloot, ver-
vuilde sloot. — Zie PRUT. II Ik ben in 'en
prutslootje 'evallen. Ze mochten die prut-
slooten wel deris uitbaggeren. Ooievaar,
lepelaar, langpoot, je moer is dood, je
vaar is dood, je kinderen leggen in de
prutsloot {kinderrijm). — Ëvenzoo elders
in N.-HoU. (boüman 85).
prntteiiy zw. ww., intr. Baggeren, niod-
dei'en, de prut uit de sloot halen. Zie
PRUT. II Ze bennen weer an 't pmtten.
De sloot wordt 'eprut. — Ëvenzoo elders
in N.-Holl. (boüman 84). — Vgl. uitpbut-
TBN en PRUTTEB.
prntter, znw. m. — 1) Melkverkooper;
iemand die melk uitvent, doch deze van
de boeren koopt, daar hij zelf geen koeien
bezit. Ook in de samenst. melkprut-
tor. — Ëvenzoo elders in N.-Holl. (Na-
vorscher 7, 258). Vgl. prut.
2) Iemand die het bedrijf uitoefent van
prut koken. Hetz. als prutkoker; zie al-
daar. II Hij is prutter.
3) Baggerman, iemand die met een beu-
gel de prut uit de sloot baggert. Zie prut-
TBN. II De prutters ben weer an de gang.
prattigy bnw. Dik, modderig, vol prut.
Zie PRUT. II Wat is die koffie pruttig.
Met zukke prnttige ink ken ik niet schrij-
ven. De sloot is weer zoo pruttig, ze
magge {mogen) noodig ers baggeren.
^poimen^ zw. ww.; vgl. doorpuimen.
pniiiy znw. vr.; vgl. raappuin, en zie
slorzige puin op slobzio.
pnisje (uitspr. pbisie), znw. onz. In de
uitdr. eenpuisievangen, deurtje-schel
doen, bij iemand aanschellen en dan weg-
loopen om de meid vergeefs de deur te
laten opendoen. || Dat puisie vangen alle
avonden is 'en last. „Wie schelde er?"
„O, 't was 'en puisie." — Ëvenzoo elders
in N.-Holl. puisjesvangen (Taalgids 2,
120). Puis is een byvorm van poes en
komt in dien zin bij de 17de-eeuwsche
Hollanders herhaaldelijk voor; zie oude-
MANS, Wdb. op Hooft 253. Vgl. verder de
synon. uitdr^ een muisje vangen,
muisjes bellen (Dordrecht), een rat
jagen (Breda), bolkies vangen (Delft),
Taalgids 4, 40. Een botje vangen is
iemand niet thuis treffen; zie op bot II.
pnitaal) znw. m. Daarnaast puiteel.
Zekere visch; zie de wdbb. Synon. mag.
— Ook als naam van een stuk land te
Erommeniedgk. || Puyt-eel, Polderl.
Kromm. (an665), f*195. Pnyt ael, aid.
(aneSO), ri20.
pDk) znw. m. Verkl. pnkkie. Een
klein kind; een mensch of dier dat klein
is in zijn soort. — Synon. purk, punnekj
beuker. || Won zoo'n kleine puk teagen
me vechten? 't Is 'en pukkie van 'en
kind. *Ën puk van 'en dier. — Daarnaast
soms ook p e u k i e voor een klein knaapje.
Ook wel een klein eindje sigaar, in wel-
ken zin het woord ook elders bekend
is. II Ik heb nag 'en peukie bewaard, dat
zei ik maar opsteken. — Op Z.-Beveland
is peuk e iets dat weinig beteekent (tb
WINKEL, Nieuw Taalk. Magaz. 2, 230 }- —
Vgl. verder Eng. puck, kabouter, Ono.
püki, knaap, Ysl. pokr, kaboiUer, Oost-
Fri. pökel, dwerg (koolman). Overga.,
Ndd. pook, klein kind, vergroeid wezen
{O. Volkst. 1, 151; galléb; ör«w. ITfft.;
schambaoh). — Vgl. de samenst. ukkepuk.
pokkeleuy zw. ww. Zeker spel in den
wintei% waarbij men een kaatsbal op een
stok met een schep legt en over het ijs
voortwerpt. Naar het schfjnt thans in on-
bruik. — Vgl. Ndd. pukken, puk kern,
stooten, slaan (frangk op p o c h e n ; kool-
man op puchen en puk kern).
pakkig, bnw. Pokkig, pokdalig. || Wat
'en pukkige eerdappelen {aardappelen met
veel putten). Egk die kaas ers pokkig
wezen (pokdalig op de oppervlakte).
pul, znw. onz. Verkl. puit je. — 1)
Het jong van een eend, zwaan of kip.
Synon. pulp, piepel. \\ Een eend mit tien
pullen. E\jk ers wat 'en lieve pultjes. —
Evenzoo elders in N.-Holl. (boüman 86;
Taalgids 2, 120); ook kil. vermeldt:
,.pulle, HoU. j. po el ie, puUaster, pul-
lastra.*' Vgl. Fri. einepyl, onz., jong
van een eend (halbertsma 880), Ned. piel,
jonge eend (van dale), Geld.-Overijs. pil-
ente, ptleke (oallée 33 b), Oost-Fri.,
Ndd. pi Ie, p!l-&nte, pllke (koolman 2,
717; soHAHBACH 154). — Zie de samenst.
ebndbpül, hbnnbpül.
2) Klein kind, maar meestal in min-
achtenden zin: stumperd, zwakkeling, ||
Drie maanden 'etrouwd, en nou al 'en
pultje ! — Heb-je 'et kindje van Guurt al
I 'ezien? och, mensch, 't is zoo'n pultje.
Digitized by LjOOQiC
801
PUL.
PUTS.
802
— Vgl. de samenst. hoerbpul (Aanh.).
3) In dezen zin mann. Olieslager, werk-
man op een olieslager^. Meestal in de
samenst. o 1 i e p u 1 ; zie aldaar. De bgnaam
zal wel gegeven zijn, omdat olieslagers
in hun werkpak dezelfde gele klenr heb-
ben als eendepnllen. — Vgl. pullen.
pallen, zw. ww., intr. Pul zkjn, wer-
ken op een oliemolen (Wormerveer). Zie
PX7L 3. II Me man heb 'en a&re stiek (be-
trekking), hij puit nou op de Vrijheid.
pulp (I), znw. Jonge eend. Thans ver-
ouderd. — Synon. pul, piepel, || Op 't
gesichte van een Eend, met Pulpen,
SCHAAP, Bloemt 79.
pnlp (II), bnw. Weekt niet doorbak-
ken, ongaar, van gebak (Westzaan). —
Zie synon. op kliemerio. || Wat ben die
poffertjes (oliekoeken, enz.) pulp.
pulveren, zw. ww. intr. Tot stof wor-
den, verweeren, uiteenvallen. Van pulver,
stof. II Wat begint die stien te pulveren.
pnnnek (uitspr. punnik), znw. m. Klein
kind, • klein kereltje. Synon. purk, puk,
urk. II Daar komt me zoo'n kleine pun-
nek en die vraagt me om op te steken
{zijn sigaar aan te mogen steken).
pnnneken, zw. ww., intr. — 1) Peute-
ren in den neus, pulken. Synon. purreken. ||
Punnek niet zoo in je neus. — Ëvenzoo
te Oud- Beierland. — Vgl. punnbknbus.
2) Dik wolkoord vlechten op een kurk.
Synon. purreken. Men boort daartoe een
gat door de kurk, steekt vier spelden
daar omheen, trekt den draad door het
gat en vlecht op de vier spelden. Ook
neemt men wel een houten klos van naai-
garen, waarin men vier spijkers slaat. —
Evenzoo in Waterland.
3) Hard loopen, rennen, — Zie synon.
op KIELEN II. II Kom jongens, punnekenl
panneknens, znw. m. Iemand die in
zijn neus punnekt (de Koog). Zie punne-
KBN 1. II Watben-jetoch'enpunnekneus.
pnnt, znw. vr.; vgl. aanpuntbn.
puntdook, znw. vr. Een gepunte dook.
Zie DOOK.
pnutel, znw. m. Ook in verkl. pun-
telt je. Het houtje waarmede men puntdt.
Zie PÜNTELEN.
pnntelen, zw. ww., intr. Daarnaast
pnnteren. Zeker jongensspel, gespeeld
met een houten plak en een aan beide uit-
einden gepunt houtje (pun tel). Hetz. als
priegelen. Zie pbibgblbn U.
punteren, zw. ww., intr. — 1) Bj het
tollen. Het op de punt heen en weer sprin-
gen van een tol, die niet goed gezet is en
dus niet blijft draaien. \\ „Piet is dol [zijn
tol is af).*' «Nietes, hg heb nog 'epunterd.
2) Zeker jongensspel. Hetz. alspuntelen;
zie aldaar.
pup, bnw. Loom, niet wel (WeBtzsoLïï). \\
Ik ben zoo pup. — Pup zal wel de dia-
lectische vorm zyn van pip; vgl. Ned.
pipsch, flauw, ongesteld, en de pip,
zekere vogelziekte.
purk, znw. m. Verkl. purk ie. Een
klein, niet uitgegroeid kindof dier; dwerg,
aehtet*blijver (de Wormer). — Synon. pwn-
nek, puk, urk. \\ Dat kind is toch zoo'n
purk, 't wil maar niet groeien, 't Skeep
(schaap) heb twee goeie lammeren, maar
'et derde is 'en purkie. 't Benne purken. —
Evenzoo elders in N.-HoU. (bouman 86).
Ook in het O. van ons land is por k een
klein kind (O. Volkst. 1, 151). In Oost-
Friesl. beteekent purks dwerg (kool-
man 2, 776).
purreken, zw. ww., intr. — 1) Peute-
ren, pulken, wroeten. Daarnaast soms
poereken. || Wat purrek je weer in de
kachel. Zit niet zoo in je neus te purre-
ken. Purrek niet mit de schaar in de
tafel. — Evenzoo in Waterland. — Vgl
PUNNEKBN.
2) Koord vlechten op een kurk met vier
spelden. Hetz. als punneken; zie aldaar.
pus, znw. vr.; zie puts.
put, znw. m. Zie de wdbb. ~ In molens.
Het ijzeren bakje, waarin de tap van het
spil draait. In pelmolens is de put met
vier wiggen in de pan vastgemaakt, in
oliemolens rust hij op een legeringsbalk.
— B|j het bikkelen met kootjes is put
of putter de benaming van een der
zfjden van de kooi Zie kootbn 2. || Nee,
eerst putten en dan ruggen. — Zie ver-
der op PET en vgl. de samenst. iebput.
puts (uitspr. pus), znw. vr. Verkl.
pussie. — 1) Leer en emmer om water
te scheppen, brandemmer, \\ Een pus vol
water. Wet (wat) lachte ze, as een turf-
skipper veurbai voer, die een pus met
water skepte en derloi een mal woordje
toeriep, Sch, t. W, 275. Vroeger kwamme
(kwamen) de brandmeesters nakgken of
ieder wel 'en dichte pus in huis had. —
Vgl. de samenst. tbeeputs. — Puts is
ook elders gebruikelgk (van dale); kil
61
Digitized by LjOOQiC
803
PUTS.
RAAR.
804
heeft ,pnt8e, Holl. Zeland. situla nau-
tica,*' In de 17de e. is het woord zeer
gewoon. II Een pudse met een henghsel
van touw gemaeckt, Handv. v. Ench. 230a
(a°1661). Dus moesten . . twee Mannen
gestadigh met pudsen het overstortende
water nythoosen, struts, Reyaen 212.
Oock waren wg wel een puds van doen
om water te putten, van riebebk, Dag-
verhaal 1, 384. Twee pudsen om uyt te
drincken, ald. 1, 563. — Vgl. verder
Ndd. pütse, Oost-Fri. püsse, Zweedsoh
pytts, Noordsch, Deensch pös.
2) By vergelijking. Mans- of kindef-
muts. II Zet je pas maar op. 'k Heb 'en
nnwe pus van me moeder 'ekregen. Wat
*en lekker warm passie.
patten, zw. ww.; vgl. watbbtje-put.
putter, znw. m.; zie put.
pnnr, bgw. Nogal, tamelijk, tfrif wat, \\
't Is puur koud vandaag, 't Is punr mooi.
Hy is puur in zen schik, 't Gaat nogal
puur gauw. Der is puur handel in dat
artikel. Vader is ziek, 't is puur erg. Hg
weet er puur wat van. 't Lgkt paar
wat. — In deze eigenaardig verruimde
bet. is punr in geheel N.-Holl. gebruike-
lijk (bouman 86; Navorscher 7. 258).
punt, bnw. In de uitdr. hij is punt,
hij is dood (Assendelft). — Vgl. Brab.,
Vla. pietdood, morsdood; pietstil,
doodstil; zich piet houden, stil z^n,
zich niet verroeren; hg was zoo piet
als een muisken (schuermans 476).
R.
raad, znw. m. Daarnaast soms nog
reed. Zie de wdbb. |j Ik zei je 'en goeie
reed geven. — Vgl. de samenst. wan-
RAAD.
raag, znw. onz. Rag, spinrag. \\ Wat
zit er 'en raag an 'et zolder. Neem dat
raag ers weg. — Ook herfstdraden. \\
't Veld is mit raag bedekt. — Evenzoo
elders in N.-Holl. (bouman 86), en in het
Stad-Fri. spin raag. Vgl. bü kil. raghe
naast ragh. In de 17de e. vindt men
raag o. a. ook hg cats en dr brunb
(OUDEMANS 5, 758). — Vgl. RAGEN.
raai, znw. vr.; zie rei.
raak, znw. vr. ; vgl. slaraak.
raam, znw. onz. Zie de wdbb. — a)
Venster. In dezen zin meestal vr. || Ze
zit voor de raam. Zet de raam open. —
b) In een koestal. Ken soort van rooster
van latten, waarop de beesten staan en
dat met stroo wordt overdekt (de Wor-
mer). Het raam dient om de urine ge-
legenheid tot wegvloeien te geven en
wordt gewoonlgk alleen gebruikt voor
stieren. — c) De viet^kante bouw van een
A;o«. Inde uitdr. er leit'en goed raam
in, het is een vlugge vierkante koe, zwaar
van bouw en welgemaakt van leest. Even-
zoo in de Beemster (bouman 86). — Vgl.
verder de samenst. schilpraam, stbbn-
RAAM.
raamd, bnw. Voor geraamd. Vaneen
Ijzeren schop. Geboeid, van een opstaanden
rand voorzien, omraamd (Assendelft).
Een raamde schop wordt gebrnikt om
bagger uit de sloot te scheppen of om
mest te verschoppen.
raamfaik, znw. vr. Bg visschers. Zékere
soort van fuik met een groot raam,
raap, znw. vr. Daarnaast ook reep.
Zie de wdbb. || Een schuit mit repen. —
Zegsw. Op zen raap zgn, in zijn schik,
in zijn nopjes zijn, — De rapen benne
gaar (van eene vrouw gezegd), zij moet
spoedig bevallen. — Vgl. de samenst rapk-
KBLDER, RAPESTEBL.
raappnin (met klemt, op raap), znw.
vr. Uitgezochte, beste puin .Raappnin be-
staat alleen uit groote stukken, hoofd-
zak el gk halve klinkers. — Evenzoo elders
in HoU.
raar (I), bnw. Zie de wdbb. || Ik voel
me raar (lA; ben onwel). — Ook : aardig,
grappig. || 't Is zoo'n rare jongen. — Vgl.
RAAR II en RARIO.
raar (II), znw. In de uitdr. eris geen
raar an, ff' iff geen aardigheid €wn, Vgl.
RAAR I. II Nou, deer {daar) is ok niet
Digitized by LjOOQiC
805
RAAR.
RAFTER.
806
veul raar ao. — Ëvenzoo by wolpp en
DBKBN, Corn. Wildschut l, 82: „Ik hoor
dat het hier even ridicul is in de Hol-
landsche Kerk, als in dé Hollandache
Coniedie te gaan. Mama wilde er ech-
ter heen, maar er waren geen dertig men-
sehen, en allen maar barger-luidjens ;
en dan is er geen raar aan."
raasdondertJeSf znw. Ook ra as don-
ders. Alleen in het meerv. Gekookte,
grauwe erwten, die niet uit de schil ge-
barsten zijn en dus goed rollen en leven
maken bij het uit de pan gieten. || Ik wil
nog wel wat van die raasdonderijes heb-
ben. — De nitdr. is ook elders bekend,
inz. bg leger en vloot; vgl. O. Volkst,
2, 120.
raband (met klemt, op ra), znw. m.
Steeds in het meerv. rabanden. Opeen
binnen vaartuig. Zekere touwen boven aan
het zeil, waarmede dit langs den mast naar
boven wordt geheschen. — De rabanden
doen denzelfden dienst aan de bezaan
als de leuvers aan de fok.
rabat (met klemt, op bat), znw. onz.
Een oud, bouwvallig huis, krot. || Ze wo-
nen in 'en rabat. — Evenzoo te Amster-
dam (O. Volkst. 1, 41). — Ook van oude,
kapotte meubelen. || Kijk ers, wat 'en
rabat van 'en stoel. — Vgl. Fra. g ra-
bat, méchant Ut, tel que sont ceux des
pauvres gens (littr^ 1, 1907), Lat. g ra-
ba tus, Gri. KQccpaxog^ ruslbed, — Zie
BABATTie.
rabattigy bnw. Oud en armoedig. Zie
BABAT. 11 't Is er 'en rabattige boel.
Rabbeling^ znw. vr. Als naam van
land te Oostzaan, dat aan kleine stroo-
ken ligt. Rabbeling wil zooveel zeggen
als flarden, rafels. — Vgl. rabbio. || Tien
stokken best wei- en hooiland, zijnde de
Rabbeling met hetgeen er aan verbonden
is, in de Veen bewesten het Twiske,
groot 41 aren, 16 centiaren, Verkoop-
biljet (an893).
rabbiffy bnw. Slordig, oud, kapot, zoo-
dat er de flarden by neerhangen. || 't Is
er toch zoo*n rabbige boel, ik zou der
niet graag in zitten, 't Behang is zoo
rabbig, 't mag noodig wat op'eknapt
worre. Die rabbige japon ken wel weg. —
Vgl. RABBBLINO, RAP OU RAPFERIG.
rachelbelf znw. vr. Rachel, slijm, dikke
fluim. Evenzoo bfj weilakd; van dale
vermeldt het woord in den zin van mor-
sig wijf. — Vgl. VKRCOÜLLIE 216 OU DE
JAGER, Freq. 1, 484 op rac helen.
rad, znw. onz.; vgl. krabbelrad, krui-
RAD, SGHELRAD.
rafelingy znw. vr. Zie de wdbb. —
Zegsw. De rafeling komt er in, het
begint te rafelen, makt versleten, van lin-
nengoed, il In de boorden begint de rafe-
ling te komroe, ik moet er telkens eentje
ofschaffen. As der ienmaal de rafeling
in komt, ben-je gauw van de heele boel
of. — Vgl. rabbelimg en revelino.
rafelscheer, znw. vr. In de nitdr.
iemand om de rafelscheer sturen,
hem vergeefs laten loopen (Zaandam). Zie
verder op daksgheer. — Ook zegt men :
Ben je weer met de rafelschaar
an de gang?, doe je weer onnuttig werk ?
rafter, znw. m. — 1) Een van boven
toegespitste smalle plank, palissade, zooals
men voor hekken gebruikt. \\ Zet maar
'en hek mit rafters. Der is 'en rafter van
'et hek los. Ook en sal niemant hooger
of lager in 't toekoomende moogen heyne
[schutten zetten) als 6 voete nyt de gront
dight van deele, en 4 voete rafters daar-
enboven, soo imant rafters belieft teset-
ten . . Soo en sal niemant van de eyge-
naers enige timmeragie hooger moogen
bon wen op sgn erf, uytgesondert de raf-
ters op 't schot, als ses voeten uyt het
mayvelt te meeten, Hs. (a®1714), verz.
Honig. — Vgl. RAFTERHEK. — Vroogor had
rafter, ook in desamenst. rafterdeel,
de ruimere bet. van plank, balk, in 't alge-
meen. II De Hollesloot, het welcke nois
een wgt ende by hart weder een onghe-
stuymich water, tgeen nochtans voor
desen, meest landt is gheweest, soo dat-
men met een Rafter- deel, ofte Balck gaen
mochte, van Zaanden tot over Ye toe,
soETEBooM, Out-Zaanden 22. — Evenzoo
verderop in N.-Holl. || Noch wist dese
Vroowe mede te verhalen, dat sy . . hadde
hooren seggen, dat het landt van de Ven-
nep, en het land van Hillegom aen mal-
kander qoam, ende datmen met een rafter
ofte planck over de sloten konde gaen,
van d'eene plaets op d'ander, lerghwater,
Haerlmb. ^, 9, § 8. Een plank, rafter of
daly, BRANDT, Hist. v. Enchuysen 5. In de
Ordonnantie van de Vracht-loonen voor
de Schippers (a'^1656) staat tossohen delen,
kerksparren, kapravens en barkoenen: Van
een hondert gemeene Rafters, O — 12—0 ; . .
Digitized by LjOOQiC
807
RAFTER.
RAKKER.
808
van oen hondert dubbelde Rafters, 0—14—0;
van een hondert enckelde Rafters, 0—10—0,
Handv. p. Ench. 323a. Item soe en moet
niemant der kercken goet nemen van dat
kerckhof, als yser, stien, rachteren, spar-
ren ende alle ander goet, tensy by der
kerkmeesters wille [keurv, Barsingevhom,
an468), WfH, Stadr, 1, 179. Item Rapurst
van enen rafter toet (toott d.i. toie) eenre
wintweer iiii sc(ellinc), Rek, v. Egmond,
^26 v^ (a«1388). — Ook kil. vermeldt
, rafter, materia trabis, lignum rude^ &
sudes, & Hgnus, tignum.'* By pastbur,
Bouwk. Handwdh. 2, 347 leest men: ,raf-
ters, (Fra.) coupeanx, (Hgd.) boh-
lenstücke z\jn stukken van Noordsche
doelen, van l'/4 tot 2 el lengte, welke
bijna tot geen gebruik dienstig zgn. —
Men vindt bet woord ook in bet Ags.
ree ft e r (boswobth-tolleb 784), Eng. raf-
ter, balk, — Verwant is Gri. ^óitxQov^
knots.
2) In de droogsohuur van een papier-
fabriek. Zekere van scharnieren voorziene
klampjes, waarmee men de vellen papier,
die te drogen gehangen worden, vastklemt.
Het papier hangt deels over de lijnen,
deels tusschen rafters.
rafterdeely znw. vr.; zie bafteb.
rafter 11 eky znw. onz. Palissadenhek,
hek waarbij de dwarslatten met verticale
rafters zijn bekleed, telkens met een kleine
ruimte tusschen elke twee rafters. Zie bap-
TBB. — Tegepwoordig zegt men hiervoor
ook rasterbek, door verwamng met
Ned. raster. || Maak een rafter hek om
'et bleekveld.
Tdgj znw. onz.; zie baag.
ragen, onpers., zw. ww. Het raagt,
er zweven herfstdraden door de lucht. Vgl.
BAAG. — Evenzoo in de Beemster (bou-
MAN 86).
raggen^ zw. ww., intr. Met het lichaam
tegen iets wrijven en schuiven, hangen, leu-
nen. II Zit niet zoo te raggen op je stoel;
je broek komt toch wel door. Wat rag-
je weer tegen de tafel. Kinderen, rag toch
niet zoo. Rag je weer ders op moeders
schoot? Staan niet zoo teugen de muur
te raggen. — Ook gezegd van een molen
die moeilijk maalt, doordat de wind ongun-
stig is en door huizen wordt onderschept. ||
De molen staat te raggen. Hg staat te
raggen en te nijten. — Het woord is in
geheel N.Holl. bekend (boüman 86; O,
Volkst, 2, 175) en waarschgnlgk ook
elders. || Behalve deze middelen ter be-
teugeling der stieren, is er ook nog eene
wgze van temmen der ossen bekend, ten
einde hun het raggen en stoeten te belet-
ten; bestaande dit middel in een langen
boom, . . die . . met de touwen aan de
halzen der ossen en tot voor hun knieën
hangt, zoo dat zg door dit middel belet
worden wild te loepen, te springen of
op elkander te raggen, bebkhey, Nat. Hist.
9, 290 vlg. — Te Breda kent men rag-
gen in den zin van wild heen en weer
loopen (hobxtfft 481). Ëvenzoo zegt men
op Z.-Beveland raggen en vliegen
voor ginds en derwaarts loopen (te win-
kel. Nieuw Taalk. Magaz, 2, 231).
raky znw. onz. Yerkl. r a k k i e. Zie de
wdbb. — 1) Een deel van een weg of een
vaart, dat zich rechtuit in de lengte uit-
strekt of in rechte richting voortloopt. \\
Dat's 'en heel rak. Nou nog 'en rakkie,
dan ben we der. In dit rak hebben we
de wind van achteren, maar in 't volgende
krijgen we 'em zgds. Dat was 'en heel
rak in de wind. — Zegsw. As er maar
geen in-de-winds-rakkie komt,
als er maar geen beletsel komt. — Vgl.
de samenst. delf-, kbbke-. moobdefaabs-,
VABKEKS-, wolf-, zaakbak. — Evonzoo
elders bekend.
2) Uitgestrektheid tijds^ lange tijdsruimte,
in het bgzonder tusschen twee maaltg-
den. In dezen zin meestal in den vorm
rek. II 't Is 'en heel rek, zoo van 's mor-
gens zeven tot 's middags twee zonder
eten. Je moete onderwijl maar wat eten;
't is a&rs zoo'n lang rek. — Zoo ook
elders in Holl. — Vgl. hiermee j. dül-
LABT, Oratyn en Maskariljas (a^l732), 96:
„Doch eindelyk, om te verkorten 't lange
rak, van al 't verhaal, enzJ*
3) Rek', toestel om iets in te zetten, op
te plaatsen, aan te hangen, \\ Hang de
kleeren maar over 'et rak. De eieren
staan op 'et rakkie. Evenzoo in samenst.
droograk, kleererak, enz. — Zoo ook
elders. — Vgl. de samenst klosse-, lepel-,
HESSE-, THEEBAK.
raken, zw. ww.; vgl. bbbakbn.
rakker, znw. m. Bg de boeren. Em
houten plank met een langen steel, die daar
middenin bevestigd is (Assendelft). Met
den rakker wordt de opgebaggerde
modder over het land voortgeschoven en
Digitized by LjOOQiC
809
RAKKER.
RAPPELEMENT.
810
verdeeld. Synon. flosser. Een dergelgk
weiktuig om sneeuw op te ruimen heet
zaterdag. — Vgl. oprakkeren.
rakliertje, znw. onz. Een gescheurd
glaasje of een glas zonder voet, \\ Sjouwerlui
hebben vaak 'en rakkertje by erlui.
ramen^ zw. ww., intr. Snel en in hoch •
ten loopen, zooals b.v. hazen en wezels
doen. il De haas raamt heen en weer over
'et land. Wat loopt die wezeling te ramen.
— Vgl. Ned. ramen (jagersterm), van
windhonden, het haas telkens omzetten en
er naar grijpen (vak dale). In het Oost-
Fri. is ramen in onvaste beweging zijn,
rennen, zwaaien, heen en weer gaan, van
een haas, een slingerenden wagen, enz.
(koolman). Evenzoo Eng. to roam,rowrf-
zwerven, doorloopen. — In de Beemster
zegt men ramen voor loopen met on-
zekeren gang, waggelen, van zwakke men-
schen of dieren. || De man is zoo zwak,
hij loopt te ramen. Wat raamt die koe
(bouman 87). — Vgl. stalramig.
Bamersven^ znw. vr. Naam van een
stuk land in den polder Achterslnis onder
O.-Zaandam. Thans Rammersven ge-
heeten. URamersven, Custb. (an741).
rammelassen (met hoofdtoon op las),
zw. WW., trans. In de uitdr. door elkaar
rammelassen, dooreenwerpen, overhoop
gooien. || Toe wier {wierd) ze zoo kwaad,
dat ze de boel deur mekaar rammelaste.
— Gewestelijk is het woord ook elders
bekend (van dale).
rammelkoorts, znw. vr. Hetz. als r«m^/-
koorts; zie aldaar.
BammersTen, znw. vr. ; zie bahersven.
rampn, bnw. Stuk, gehavend, slordig. \\
Die kist is heelegaar rampu. Wat is hier
de boel rampu* Dat kleedje is veels te
rampu om weer neer te leggen. — Even-
zoo elders in N.-Holi. (bouman 87). Ook
in de 18de-eeuw8che kluchten. || De spa
is heel rampu, en de hark is zonder steel,
ALBWUN, Bedrooge Woekeraer 22. —
Rampu is het Fra. rompu, gebroken.
rap, znw. onz. Afval ran hout, haksel,
kleine spaanders; ook afgevallen takjes
en bladeren die bijeengeharkt worden, raap-
seL II Een mand mit rap. Bakkers stoken
wel met rap. Veeg 'et rap maar bij me-
kaar. (Wordt verboden) in eenige schuy-
ten toeback te rooken, waer dat in ge-
laeden is turff, riet, hooy, stroo, tacken
ofte rap, Hs. keur (a"1724), archief v.
Wormer. — Evenzoo verderop in N.-HoU.
(bouman 87). — Ook : kleine stukjes afval
uit het riet, dat gebruikt wordt als strooi-
sel waar de varkens op liggen, of voor
bloembollencnituur. || Ze hebben 'en schuit
mit rap 'ehaald. — Ook in dezen zin
elders in N.-Holl. || Soodat meest alle die
laghe Landen weynich goede vruchten
konden draghen, anders als Riet, Rap,
Bobelen, Biesen, dompen en de ander on-
kruyt, LEEGHWATER, Haerlmb. ^ 38, § 158.
— Zie de samenst. rapend, r afhaak,
RAPHOK, RAPMAND, RAPZAK, OU Vgl. RAP-
PERIG.
rapas, znw. In de zegsw. van rap as
op rap as, van het een op het ander, nu
eens dit, dan weer dat, nu hier en dan
daar (de Wormer). || 't Gaat maar van
rapas op rapas. — Evenzoo in de Beem-
ster (bouman 87). — In de 16de eeuw
was rapas in Vlaand. bekend in denzin
van vlek, gehucht. || Inghelant heeft noch
ter tijt preter Londoniam luttel vaste
steden: maer ligghen onbesloten als ra-
passen, VAN vaebnbwijck, Hist. V. Belgis
(ed. 1574), f%6b. Veel dorpen, ende rapas-
sen, ald., fmOc.
rapekelder, znw. m. ; vgl. den basterd-
vloek groote groen in de rapekel-
der op VLOEKEN.
rap-end (met klemt, op rap), znw. onz.
Dat eind van het dorp, waar de arme-
lijksl e huizen staan; in het bijzonder het
Zuideind van de Koog. || Hij woont an
'et rap-end.
rapesteel, znw. m. Daarnaast rêpe-
staal. Zie de wdbb. en vgl. staal II. II
Ik hou niet van rêpestalen.
raphaak, znw. m. In een bakkerg. Een
ijzeren stang van 2'/2 a 3 M. lengte met
rechthoekig omgebogen punt, dienende om
het rap onder den oven om te roeren. Thans
spreekt men van roerijzer. || In 't raphok
een raphaak, twee emmers, Hs. invent.
bakkerij (Wormer, a°1767), prov. archief.
raphok, znw. onz. Het hok in een bak-
kerij, waar men het rap bewaart. Vgl.
RAPHAAK.
rapmand, znw. vr. Mand waarin hout-
spaanders geborgen worden. Zie rap. II
In iedere bakkerg benne ook 'en stuk
of wat rapmanden. 6 Rapmanden, f4,
Hs. invent. bakkerij (a°1723), archief v.
Ejrommenie.
rappellement, znw. onz. Ook rapple-
Digitized by LjOOQiC
811
RAPPELEMENT.
RECHT.
812
ment. Berisping, standje, — Van Fra.
rap pel er in den zin van tot de orde
roepen, tot zijn plicht terugbrengen, \\ Hjj
heb 'en goed rappellement 'ehad. As je
thuis komme {komt), zel-je ok wel 'en rap-
plementje krggen. — Ook elders in HolL,
Friesl. en Overgs. bekend.
rapperig, bnw. Slordig, oud, zoodat
de stukken er bij neerhangen. Sjnon. rab-
big, — Vgl. RAP. II Het end van de hark
is zoo rapperig en ruw; we mosten der
maar 'en stuk ofzagen; afirs bezeer je je
der nog an. Wat 'en rapperige stoel, de
tienen (teenen) hangen der an alle kanten
bij. Dat karpet is zoo rapperig, der is geen
stoppen meer au.
rapzakf znw. m. Alleen in het meerv.
rapzakken. Jan Rap en zijn maat. || 't
Benne maar rapzakken. Die rapzakken
hebben me hek weer om'ehaald.
rarigy bnw. Raar, vreemd, \\ 't Zag er
wel wat rarig uit, maar dat kon me niet
schelen. Ik wor {word) rarig {gevoel me
onwel).
ratelspanig, bnw. Gescheurd, gebar-
sten \ van hout, dat een scheur heeft
rechthoekig op de middellyn. Thans on-
gebruikelijk. II Item alle dit werck te
maecken yan goet greenenhout . . , niet
vierioh ofte rodolif ofte ratelspanich, en de
sonder onredeiyok spint ofte waenkant,
Hs. bestek spinhuis (a°1664), archief v.
Assendelft. — Vgl. bij van dalb rat el-
scheur, als benaming van zoodanigen
barst in hout, en Arnhemsch ver rate-
len, loslaten doorvocht^ van kuiperswerk.
raaWy bnw. Daarnaast (te Oostzaan)
reeuw (meest in den zin van ongaar).
Zie de wdbb. || De arte binnen nag reeuw.
— 'Et peerd van de baas het sen borst
reeuw 'etrokken.
ravebaudy znw. m.; zie beefband.
rayelingy znw. vr. In den naam van
een stuk land onder Wormer. Thans naar
het schijnt onbekend. i| De wijde Have-
ling, Hs. (a^l755), archief v. Wormer. —
Het woord zal wel niets te maken heb-
ben met ra veling, draaikolk, dat inde
17de e. gebruikelyk was. || De ra velingen
der Stromen, Droogten, Driftlandt, s wem-
mende Eylandekens, Vogelen, Teilingen,
Waterslangen, Bomen met Tacken en
Wortelen, sekere teekenen van 't Lant,
ontmoeten sy, en endelyk 't Ëylandt Ën-
gana, Sumatra, de Strate Sunda, Reys na
de Oost'Ind. 25 v\ Ook kil. vermeldt:
„ravelinghe, vortex, gurgês.'' — Vgl.
BABBELING.
ravelwiely znw. onz. In molens. Zeker
soort van molenwiel, waarvan het kenmer-
kende is, iat het aan den buitenrand tan-
den heeft, die in het verlengde staan van
de wiélschijf (gelgk de horlogeraderen).
Andere molenraderen hebben door den
rand geslagen kammen en dollen. — In
het bijzonder noemt men ravelwiel
het groote wiel in een pelmolen, dat om
het groote spil loopt en het steenspil in
beweging brengt. Ook in meel- en papier-
molens spreekt men soms nog van r a v e^
w i e 1 e n of -w i e 1 1 j e 8. Gewoonlijk heeten
echter dergelijke kleine raderen var-
kens of stekelvarkens. — Rafel-
wêl is ook in Oost-Friesl. gebruikelgk;
zie KOOLMAN 3, 5.
Bavenslooty znw. vr. Naam eener sloot
op de banscheiding van Wormer en Jisp,
tusschen de Koksloot en de Ringvaart
van de Stfirmeer. || Een stuk land op
de Ravensloot. — De Kaart v. d. üytw.
SI, 11 heeft ,Ravens Sloot*'. In stukken
uit de vorige eeuw vindt men soms ook
Ravelsloot. || De Ravelsloot, Hs. (Wor-
mer, a'lTG^), prov. archief. — Zie bavbn-
SLÜIS.
Bavenslnis, znw. vr. Naam eener sluis
aan het einde der Ravensloot; zie aldaar.
Thans niet meer aanwezig. || De Raven-
sluys, LAMS 550 (aneil). Een stucke
lants . . gelegen in onse banne van .ihisp
tusschen Ravensluys ende Smertcam,
Hs, T. 243, r3 r' (a4625), prov. archief.
ravetonwtjey znw. onz.; zie bkbp-
TOUWTJE.
razen, zw. ww., intr. Daarnaast soms
nog rezen. Zie de wdbb. Ij Hg wier
rèzend. — Ook: het raast, het gaat de
perken te buiten, het is buitensporig. \\
Die hooge rekeningen van de schilder,
dat raast! — Vgl. baasdondebtjb.
raxendOy znw. (?) De beteekenis blgkt
niet. II Op den selven dgto int optrecke
verloor Frans Cees Schoenos en razende
van srj(n) vingers door syn meschet (mu^
ket)\ tot Oossaen verloor een syn hand,
daar hjj oock aen stierf, Journ. Caesko-
per, 13 Apr, 1672.
recht, bnw. Zegsw. Recht is recht,
en de kerk in 'et midden. — 't Is
zoo recht as 'en schele jongen
Digitized by LjOOQiC
818
RECHT.
REED.
814
zien ken. — Vgl. spatrbcht en sbohtb-
VOOBT.
rechtbontje, znw. onz. Eên aan den
muur getimmerd kastje onder een raam,
dat naar voren uitspringt en dus van boven
een richel of dekblad heeft, waarop men
iets kan plaatsen; aanrechibankje. Men
vindt de rechtbontjes zoowel in ka-
mers als in keukens. — Zie bom 2b. \\
Zei de blompotten maar op 'et recht-
bontje. Wat is dat rechtbontje moddig
{smerig).
*rechten, zw. ww. Büvorm van rich-
ten. In verschillende samenst.**, als aan-
rechten, oprechten, nitrechten.
Vgl. Ned. Wdb. I,276op aanrechten. ||
Geen kramen op te regten, ITs. (a°1737),
archief v. Wormerveer. Maar doort doyen
conde sy (nl. de Franschen) niet veel meer
aytreghte, Journ, Caeskoper, 27 Dec. 1672.
— Vgl. verder bbohtbontje.
reebteToort, by w. Thans, op het oogen-
blik; aanstonds, terstond. || Een koop-
vrouw vraagt aan de deur: ,Is er nog
iets noodig?" „Nee, rechte voort niet."
Ik zei der rechtevoort henengaan. Rechte-
voort kom ik bjj je. — Het woord is
gewestelgk ook elders in Holl. en in
Gelderl. nog bekend. Vroeger was het
zeer gewoon; vgl. de plaatsen uit den
Staten' Bijbel, uit hooft, hugo db gboot,
enz. bg oudbmans 5, 808 vlgg, en uit
VONDEL in Taalgids 7, 292. Het woord
wordt ook door plantijn en kil. vermeld
en komt in de Middeleenwen o. a. voor
in de Leid. Keurb. (Gloss. 585).
recbtDit, bgw. Zie de wdbb. — Soms
ook als bnw. II Het rechtuite park (dijk-
vak); zie op PABK.
redden, zw. ww. ; vgl. bebeddbn en
OKTBBD.
redderen, zw. ww.; vgl. opbbddebbn.
reden, znw. vr.; vgl. uit een open
reden op opbn.
redenatie (nitspr. r^d^ndsie, met klemt.
op nd), znw. vr. Redeneering; meest in
ongnnstigen zin. || Wat 'en redenatie;
as je niks beters wete, ken-je ok je mond
wel houwen, 't Is 'en redenatie van Jan
Kalebas. Het zal wel weer een redenatie
van koud en ongemak wezen (het zal wel
niets om het lijf hebben), Bloem v. Zaan-
dijk 80. — Evenzoo elders in de volks-
taal (O. Volkst. 1, 178; molbma 841).
ree (I), znw. vr. Meerv. rees. In olie-
molens. De horizontaal liggende balken,
voor en achter langs de haaien en stam-
pers, waartusschen deze zich op en neer
bewegen. Men onderscheidt beide deelen
als voorree en achterree, terwgl de
ree op den wentelaszolder bovenree
heet en die beneden in den molen ree
of o nd er re e. Zie Groot Volk. Moolenb. I,
pi. 22. — Evenzoo vindt men onder- en
bovenrees langs de stampers van een
volmolen (Groot Volk. Moolenb. I, pi. 24)
en een hennepklopper (aXd. II, pi. 10). —
Zie de samenst. beebout.
ree (II), znw. Bg schippers. In enkele
uitdr°. Over ree gaan, soms ook ree
gaan, over stag gaan, door den wind
gaan, bij het laveeren of wenden van een
schip. Men roept dan ,ree!", laat de fok
los en gaat om. — Over ree liggen,
verward door elkaar liggen, in de war
zijn. Volgens O. Volkst. 1, 41 ook: over
de ree liggen. || De boel leit over ree
(als men te hard wil zeilen en de wind
daardoor het tuig in de war brengt). Ook :
Je zeil e (zeüt) alles over ree. — Den
boel over ree halen, alles overhoop
halen, in de war brengen. \\ Hg haalt alles
over ree (van een slordigen knecht).
ree (III), znw. vr. Zegsw. Een kouwe
ree, een koud werkje, reisje, enz. ij 't Is
'en kouwe ree, deer (daar) de hiele dag
te staan baanvegen. Ik heb nag 'en kouwe
ree: ik moet vanavend nag nê Krom-
menie.
ree (IV), bnw.; zie beed.
reeboat, znw. m. In oliemolens en hen-
nepkloppers. Een ijzeren bout of pin, waar-
mee men den stamper kan vastzetten, zoo-
dat deze niet neerkomen kan, terwijl men
er onder aan 't werk is. De bout wordt
daartoe, door een gat in de voorree heen,
in den stamper gestoken. Naast lederen
stamper hangt een reebout. — Zie bke I.
reed (I), znw. m.; zie baad.
reed (É), znw. m. Rit. In deuitdr. an
de reed gaan, op iHt gaan. Evenzoo
in W.-Friesl. — Vgl. de samenst opbbed.
reed (III), bnw. Compar. reejer. Ge-
reed, bereid, voor de hand, vaardig. — In
de algemeene taal zegt men thans ree,
doch vroeger was ook reed naast ge-
reed gebruikelijk; vgl. KIL. ,reed, g he-
reed, paralus, promptus, & expeditus,
celer. || Zie zoo, de boel is reed (klaar).
O wat leggen je tranen reed (van iemand
Digitized by
Google
815
REED.
REEFGAATJE.
816
die telkens schreit). Onze molen leit niet
erge reed {niet zeer gelegen, veraf); *t is
wel *en aur weg. Neem die weg, die is
yeal reejer {leidt veel gauwer tot het doel).
Dat zit 'em nag zoo reed niet {dat zal
nog zoo gemakkelijk niet gaan), 't Is 'en
reed wjjf {een flinke, vaardige vrouw). Een
los massie {mastjé) zeilt reejer (handiger)
as 'en vaste mast. — Reed zetten, in
een ziedhuis; zie op rbedzbttbr. — Reed
an, dichtbij, spoedig te bereiken. \\ O,
't is hier reed an. — Vgl. verder rbeder,
BEBDIGHEID, ONRBBD en SCHOUWREED.
reeder, znw. m. Zie de wdbb. — Bji
de zeildoekwevertj. De fabrikant die hen-
nep of garen aan zijn arbeiders uitgeeft
om thuis te verwerken , en later het gereed-
gemaakte garen of zeildoek tegen uitbeta-
ling van loon terugneemt. Thans onge-
bmikelyk. || Eiken reeder die heekelen,
drglen ofte scheeren laet in sgn ejgei?
hays (sal) gehouden wesen . . naer 't
layden van de klok het werk absoluyt
te staecken, Us. keur (a"1732), archief v.
Krommenie. — Zie de samenst. garbn-
RBBDBR, ROLRBEDER.
reedigheidy znw. vr. Gewooniyk in den
vorm reejigheid. Het reed zijn. Zie
REED III. il Om de reejigheid loop ik dit
om [omdat het reeder is, spoediger tot het
doel leidt, ga ik dezen weg). Dat doen je
zeker voor de reejigheid {om spoediger
gereed te zijn), dat je de boel die schoon was
nag eres {nog eens) moddig make {maakt),
reedzetter, znw. m. By het toeberei-
den van het garen voor de zeildoekwevery.
De jongen wiens werk het is het garen
reed (gereed) te zetten. Hy gaat daartoe
zitten op een laag bankje, het reedzet-
tersbankie, en vlecht telkens twee
roven {strengen) raw garen door elkaar
tot een soort van kloen, die hy op stapels
gereed zet. Daarna wordt het garen in
den ketel van het ziedhuis gekookt.
reedzettersbankje^ znw. onz.; zie bebd-
ZETTER.
reef (I), znw. onz.; vgl. de samenst.
REBFBAND, REEFGAATJE, BEBFTOUWTJE.
Beef (II), znw. vr. Naam van een paar
wateren onder Westzaan en Oostzaan.
De Reef bij Westzaan ligt tusschen den
weg en de Nauwernasche vaart, die onder
Oostzaan naby de Heul. Ook stukken land
aan de Reef zyn daarnaar genoemd. ||
Jacob Claes Jan Baertsreefacker;6riete
Gerrits noorder (suyder) reefackertgen ;
Claes Huyberden reefkamp; Claes Jan-
tgens suyder (noorder) binnen reefcamp
(buiten reefcamp), Maaib, Assend. (a'*1634).
Die reefkamp, Polderl. Westz. ni./^58r«
(al644). Noch dat reefstuck, aW., ƒ 31 p^.
Die reefsven, ald., fbS r^ (al644). Vgl.
voorts BINNENRBEF, BUrTBNBlEF, OVBR-
BEBFJB. — Ook een stuk land in het Oost-
zyderveld aan de Weer heet de Reven.
— Zie verder op bif.
reef (III), znw. Zekere plant. Waar-
schynlijk raapzaad, koolzaad, en dus het-
zelfde als reuf; zie aldaar. Thans onbe-
kend. II Om hetzelve tweemaal in dit
jaar te mogen hooyen en alle ruigten,
mostaardzaad, revenplanten, heesterge-
wassen en kruiden, mede af te maayen,
Hs. aangaande de grasverpachting v, d.
zeedijk (a'1832), archief v. Assendelft —
Het woord was eertijds ook elders in N.-
Holl. gebruikelijk; vgl. het Handvest
van Anthonis, heer van Hoogwoude, be-
treffende de tiende van klein rond zaad,
„als mostaart, henp ende reven" in Wfri,
Stadr. 1, 90 (an490). — Wel kent men
tegenwoordig hoogerop in N.-Holl. reef
in den zin van het stroo of de vezels die
overblijven na het dorschen tan mosterd,
tarwe, enz. Men spreekt dan vantarwe-
reven, mosterdreven. — In Bel-
gisch Limb. en in het Hageland zyn
reven de draden of ranken aan erwten
en boonen, die men er aftrekt, eer ze ge-
kookt worden (zie schuebm ans en buttek
op reef). Dit laatste is hetz. woord als
Hgd. rebe, wijngaard rank, Mnd., Ndd.
rave, rank,
Beefakker, znw. m.; zie beef II.
reefband, znw. m. Meestal in het
meerv. reefbanden. Ook wel reve-
banden en rifbanden genoemd; soms
ook ravebanden. Op een schip. De
touwtjes, die op een fij dwars langs het
zeil neerhangen en waarmede men het deel
van het zeil, dat bij het reven wordt op'
gerold, vastbindt. Er zyn drie ryen reef-
banden in het zeil, zoodat men drie reven
kan insteken. — Synon. ree f touwtjes,
ravetouwtjes.
reefgaatje, znw. onz. Meestal in het
meerv. re efg aatjes. Op een schip. De
gaten langs het zeil, waardoor* b^ het op-
rollen en vastmaken van het zeil de reef-
banden gestoken worden.
Digitized by LjOOQiC
817
REEFKAMP.
REIN.
818
Beef kamp, znw. m.; zie rbep IL
Beefstnk, znw. onz.; zie reef II.
BeefsTen, znw. vr.; zie reef II.
reeftonwtjc, znw. onz. Meestal in het
meerv. reeftouwtj es. Soms ook rave-
touwtjes. Uetz. als reef banden; zie
aldaar.
reelingS) byw. Bg schippers. Rake-
ling». II We zeilen er reelings voorby.
't Gaat er reelings b(j langs.
reeliiik, znw. vr. Verkl. roelink ie.
Lambriseering f richel aan den wand. ||
De reelink is 'esohandeliseerd {bescha-
digd). Wat wordt 'et reelink ie verveloos
{verveloos). — Zoo ook in Friesland. Ree-
link is samengetrokken uit r egel in k,
regeling. Vgl. b|j van lennbp, Zeemans-
wdb. 175: , regelingen» kromme en met
snijtverk voorziene lijsten, die . . de wanden
van het galjoen helpen vormen." Oost-Fri.
regeling, reling, relling, de ijzeren
leuning langs het boord van een schip.
Eng. railing, traliewerk, leuning,
reep (I), znw. m. Touw, lijn, in ver-
schillende opvattingen; zie de wdbb. —
Bij visschers ook een touw waaraan een
hoek is vastgemaakt en dat als vischtuig
dient. — Vgl. valreep, warreep.
reep (II), znw. vr.; zie raap.
reeuw, bnw.; zie rauw.
reg, znw. m. ; zie rug.
regel, znw. m. Bij. In de benaming
regel van Westzaanden, voor (dery
huizen van) het dorp van dien naam in
tegenstelling met wat verder tot den ban
van Westzaanden behoorde. Thans ver-
ouderd. II De voorsz. Schepenen van West-
zaanden aen den Regel, ende Schepenen
van den Lageudgk, Priv. v. Westz. 305
(an626). — Egbert Huygensz. als Sche-
pen in den Regel van Westzaanden, ald.
301 (a'*1624). — Evenzoo vindt men bij
HOOFT gesproken van een «regel boomen'*
voor een rij boomen (oüdemans, Wdb. op
Hooft 259).
regeltje, znw. onz. Eene soort van koek,
die in dunne, hooge reepen gesneden is.
Inzonderheid te koop aangeboden in de
tentjes op het ijs; vgl. hl. lxxiv.
regenen, zw. ww. ; vgl. een zegsw. op
GOOT.
regenig, bnw. Regenachtig. \\ Reegenigh
weer, Jouni. Caeskoper, 1 Apr. 1669.
regulier, bnw. Regelmatig. || 't Is 'en
regulier, best man. — Ook byw. Regel-
recht, zondei' omwegen. \\ Ik gaan der
regulier heen, want ik moet er meer van
weten. Hg keert de kaarten maar regu-
lier om (zoo maar). — Het woord is uit
het Fra. overgenomen en ook elders in
Holl. bekend.
rei (uitspr. raai), znw. vr. — 1) Een
rechte lat van eenige cM. breedte, die ge-
bruikt wordt om te meten en daartoe in
voeten en duimen is afgedeeld. In pel-
molens heeft men een zesvoets-raai,
een rani ran 6 Alkmaarsche voeten {l Alkm.
voet is omtrent 28 cM. en wordt onder-
verdeeld in 12 duimen), dienende tot het
meten der molensteenen.
2) Bij de zeildoek we ver\j. Het uitge-
spannen deel van de schering dat tegel^k
wordt gesterkt. Voor het sterken wordt
het weeftouw verlengd met een paar
evenw^dige latten op een poot (de uit-
leggers), waarover de schering, die daar-
toe van den garenboom wordt afgewen-
den, wordt uitgestrekt. Dit uitgelegde
deel van de schering heet een raai Al
naar gelang van de lengte der schering,
is het aantal raaien dus grooter of kleiner.
Ook sterkt de eene wever bij langere
einden tegelijk dan de ander. Gewoonlyk
wordt de schering van zeildoek, die ±
48 M. lang is, in 8 of 9 raaien gesterkt.
Bij fijner zeildoek kan het aantal echter
tot 13 of 14 klimmen. Om de gesterkte
raai sneller te drogen, wordt er wel vuur
of brandend riet bij gehouden. || Item
dat . . sig niemant sal vervorderen des
avonts naar sonnen ondergangh te lug-
teren van de weevers om eenig garen,
reyen of anders mede te drogen, Hs. keur
(a"1699), archief v. Krommenie.
In den zin van maatlat, liniaal om de
Juiste richting van muren of balken te be-
palen, en om te zien of het geschaafde hout
recht of scheluw is, enz. is rei of r eitje
I bij timmerlieden en metselaars algemeen
I in gebruik, ook in Z.-Nederl. (schuermans)
en Oost-Friesl. (koolman op rê, rêi).
Vla. re ie beteekent dwarslat, sluitboom
(de bo).
Reiltje, znw. onz. Naam van een stuk
land te Assendelft. Thans onbekend. ||
(Jacob Willems) daer besuyden genaemt
Rayltgen (in Huurlandsweer), Stoelb. As-
send. fZl t?o (einde 16de e.).
rein, bnw. Zie de wdbb. Het woord is
ongebruikelijk, daar men steeds schoon
52
Digitized by LjOOQiC
819
REIN.
RELLEN.
820
zegt, doch komt voor in den naam yan
een stuk land op Ruigoord; thans naar
het Bchfjnt onbekend. || Die reyne ven,
Potderl Westz, II (a«1629).
Reinontf znw. m. Naam van een olie-
molen te W.Zaandam. Zie verder op
HBBMSKINDBBBN.
rei», znw. vr. Zie de wdbb. — 1) Tocht,
Vgl. de uitdr. een Bontekoe*8 reis
op BOKTBKOE, en een reis van Piet
Merkour op piet.
2) Keer. — Van de reis, dezen keer. ||
Van de reis heb ik gien groente van je
noodig. — Ëen verlegen reis, een tijd-
stip waarop men om iets verlegen m. || Ik
heb er non wel gien behoefte an, maar
ik zei 'et maar bewaren voor 'en verle-
gen reis. Zoo ook elders in Holl. — B^i de
gortpellerij. Derde-, vierde-, vijfde-,
zesde-rei s-g o r t, garst die drie, vier of
zes maal gepeld is. || Dat is derde-reis.
Ik heb 'en paar balen zesde-reiS'gort ver-
kocht. (Z\j) bevonden .. dat van of uit de
Molen waare gestoolen en vervoerd ge-
worden 7 zakken derde rgs rebel, 4 zak-
ken 5de rys middel paarlgarst, 100 ponden
3de rijs fgne voorloop, Hs. T. 33 (an802),
prov. archief.
reicen, zw. ww. Zie de wdbb. Het verl.
deelw. luidt dikwyls gerezen, door ver-
warring met het ww. rgzen. II Hg heb
veul 'erezen. Ik ben na Harelem 'erezen.
reizenaar, znw. m. Reiziger. || 't Is
'en heele reizenaar. ,Wie gaat daar voor-
bij?" ,0, 't is zeker 'en reizenaar." Daar
komme de reizenaars weer an. — Het
woord komt ook b\j vondel en andere
17de-eeawsche schrijvers voor; zie oüde-
MANS 5, 818, en vgl. ook van hasselt
op KIL. 526 i. V. reysigher.
rek (I), znw. onz.; zie rak.
rek (II), znw. vr. Hetz. als lang; zie
LANO II. Van roggebrood, dat door ouder-
dom taai en dradig is geworden en daar-
door oneetbaar is (Assendelft). || De rek
zit in dat roggebrood. — Evenzoo in
Friesl.
rel (I), znw. vr. Loopgraaf, onderaard-
sche gang van muizen of mollen. Ook in
de samenst. molle-, muizerel; zie
aldaar. — Synon. rit. \\ De grond zit vol
rellen, 't Straatje verzakt, er is zeker
'en rel onder. De mol heb weer 'en rel
deur 'et perk 'emaakt. — Evenzoo elders
in N.-Holl. — Vgl. Ned. ril, groeve, vore,
Gron. r i 1, loopgraaf, Oost-Fri. rille, ril'
spleet, vore, loopgraaf waterloop. Eng.
rill, beekje, enz.; zie de wdbb. — Vgl.
verder bellen.
rel (II), znw. m. Bg de gortpellerg. Het
rellen. Zie bellen, jj De molen staat an
de rel {is bezig te rellen),
rel (III), znw. Verkl. relt je. — 1) De
afgeronde houten klossen, waar de wieg
op staat en heen en weer bewogen wordt. ||
De rellen van een wieg. Hè, wat stoot
ik me an de rel van de wieg. — Even-
zoo elders in N.-Holl.
2) De houten wielen aan kinderspeelgoed,
als wagentjes, paardjes, enz. Alleen als
deze uit een houten schijf bestaan heeten
ze rellen; die met spgltjes of spaken
noemt men wieltjes, jj Nou is 't reltje
der alweer of.
Vgl. Teuthonista 210 ,ryl vur eyn vat"
en „rylen" zonder aanwijzing der betee-
kenis, doch welk laatste woord ook voor-
komt in Oorl, v, Albr, 214 (a°1399): ,van
scroden [van wijn) ii nobel, van binden,
verlaten ende rilen i nobel." — Verder
Oost-Fri. rèl, haspel; Ags. hreol, reol,
Eng. reel, haspel, klos, — Indien deze
woorden verwant zjjn met rel is de ver-
houding der klanken niet helder.
Relkeland, znw. onz. Naam van een
stuk land onder Jisp. Thans onbekend. ||
Mr. Jacob ganssloot off Rellekelandt, Hs.
invent. Ploegh (an704), Zaanl. Oudhk. —
Het land heet wellicht naar een vroege-
ren bezitter. Reik is een bekende ge-
slachtsnaam aan de Zaan.
Relkepady znw. onz. Naam van een der
paden op de Koog. || Hij woont op 'et
Relkepad. Relckepadt, Hs. (a^l661), prov.
archief. — Officieel wordt het pad echter
genoemd het R e 6 e 1 e-p a d ; evenzoo vindt
men reeds op de Kaart v. d. üytw. SI. 12:
„Reële Padt Sloot.*' De oorsprong van den
naam is onbekend. — Vgl. belkeland.
rellen, zw. ww., trans. Bfj het gort-
pellen. De eerste bewerking, die de garst
ondergaat, en waarbjj deze een snee krggt,
zoodat de bast er afvliegt. Wat hg het
rellen van de gort wordt afgepeld, is
relroeel (of relsel) en doppen. —
Ook KIL. vermeldt: „rellen, legumina
sub mola decorticare sire pinsere.*' Rel-
1 e n behoort bg r e 1 in den zin van splfet,
vore (vgl. BEL I) en is eigenlijk een rel
maken. — Zie ook bel II.
Digitized by LjOOQiC
821
RELMEEL.
REMP.
822
relmeel^ znw. onz. Bjj de gortpellerg.
Het meel dat bij het rellen van de ganst
wordt afgepeld. Zie bbllbn. — Synon.
reUel, \\ Een zak relmeel.
relsel) znw. onz. Hetz. als relmeel, maar
thans minder gebruikelijk. || Ten eersten
sullen wy geen relsel, pelgarst, parelgarst
of pelmeel . . mogen verkopen als met
de sakken daer by in één prijs, Hs. pel-
deracontract (an730), Zaanl. Oudhk. Baet
Boekende polders, die de stoutheyt heb-
ben van water onder de garst of relsel
te mengen (a°1729), Catal Zaanl Ten-
toonst. (an874), iïn2i. Deeze Gort, bene-
vens de zoo genoemde Alkmaarsche Grut-
ten, het Relsel, de gebroken of gepelde
Garst, met de Parelgarst, zyn zoo gebrui-
kelijk . . , dat men deeze spgze wel moge
tellen onder de voomaamsten, bebkhbt,
Nat, Hist, 3, 1489.
ri'ni, znw. onz. Ook in samenst. kal-
vererem, yarkensrem. In kalver-
en varkenshokken. Een soort van hek met
gaten, waardoor de dieren hun kop kun-
nen steken, om uit den bak te drinken die
daarvoor staat. Het rem staat in het front
van het hok en dient tot afsluiting. —
Evenzoo elders in N.-Holl. (bouman 88).
In Z.-Uoll. en elders staan ook de koeien
met den kop door het rera; in N.-Uoll.
ztjn deze met hun kop naar den muur
geplaatst. — Vgl. by kil. ,remme, Sax.
Sicamb. tabula sive tegmen costae navis'* ;
Fri. en Gron. rim, boord of richel aan
het beschot in oudencetsche huizen (molbma
348 6); Oost-Fri. rim, de balk aan weers-
kanten langs den dakstoel, waarop de span-
ten rusten (koolmam 3, 40); Eng. rim,
rand, enz.
remelaar, znw. m. Iemand die gekke-
praat uitslaat. Zie bbmelbn. || Laat die
remelaar maar praten.
remeleUy zw.ww., intr. Oekkepraat uit-
slaan, ijlen, onzin praten, doorpraten zon-
der eigenlijk zelf te weten wat men zegt. ||
Ze is erge ziek, ze heb de heele nacht leg-
gen te remelen {ijlen). Wat remel-je toch,
vertel toch niet zukke onzin. Och luister
maar niet na hum, hjj remelt maar wat. —
Ë venzoo elders in N.-Holl. (bouman 88;
DB JA6BB, Freq. 1, 507). Ook kil. vermeldt:
«remelen, Holl. j. r e v e n, delirare, inep-
tireJ^ Bjj HOOFT en bredbbo vindt men in
denzelfden zin rymelen; zie db jaobb,
^ a.p.506.— Vgl. rbmelaab,rbmelkoorts.
remelkoorts, znw. vr. IJlende koorts, —
Meestal overdr. van iemand die remelt,
veel praat zonder eigeniyk te weten wat
h\j zegt. Synon. rammelkoorts. || Nou hoor,
ze heb de remelkoorts. — Evenzoo elders
in N.-Holl. (bouman 88).
Renikes, znw. Naam van een stuk land
in den ban van Westzaanden. Thans onbe-
kend. II Die remkes, Poldert. Westz. II
(an629). — Rem, in verkl. Remke, is
een zeer bekende mansnaam, waaruit
ook de Zaansche geslachtsnamen Rem,
Remme en Remmen ontstonden. Het
land heet dus misschien naar een voor-
malig bezitter. Vgl. b. v. , Remkes bleeck-
velt", Poldert. Assend. U /«212 r» (an600).
— Zie bbmpkb-akkbb.
remp, znw. Bg visschers. Verval voor
de knechts, bestaande uit hun aandeel in
den afval der visch ; de kleine, ondermaat-
sche visch is nl. voor de knechts en wordt
onder hen verdeeld, doch daarvoor moeten
z\] een kleine vergoeding betalen. || Heb-je
je deel van de remp al 'ehad? — Thans
is het woord weinig gebruikelijk en spreekt
men in denzelfden zin van deel: «vis-
schen op deel (d. i. onder conditie van een
aandeel in de vangst)." — Remp is ook
elders in N.-Holl. bekend. || Omme ..
tegens te gaen de quade practgcken van
eenighe Stuerluyden, in *t havenen van
den Haringh .. (is) goet-gevonden ende
verstaen, dat de Haringh-koopers van alle
wangehavenden Haringh .. sullen korten
soo volght: Voor elcke tonn e nacht-scha-
mel 2—0—0; wan-zouten 2—10—0. .. De
remp de seventighste penningh (d. i. ter-
wijl de remp de 10ste penning zal bedra-
gen), Handv. v. Eneh. 222 a (17de e.). —
Ook het WW. remp en komt voor. || AIsoo
groote . . ongeregeltheyt dageijjcks ge-
beurt, tusschen de gemeene Buckingh-
droogers ende Visschers, in 't ontvangen
van de Haringh, ende daer onder loopende
veele kleyne Eijf-haringh ende Bliek
{jonge haring), daer af de selve Droogers,
ofte Visschers, onderlinge accordeeren
ende rompen, alle 't welcke gheschapen
is tot quade consequentie; ende omme
daer inne te voorsien . . (soo is) gekeurt
ende geordonneert, dat van nu voortaen
niemandt hem sal mogen vervorderen,
selver . . eenige Haringh te ontfangen,
maar sullen schuldigh weeën de Eeurmees-
teren .. aen te spreken, om den Haringh
Digitized by LjOOQiC
823
REMP.
REUDEMAD.
824
te ontfangen, ende de Kgf-haringh, ende
de Bliek uyt te scbieteD, soo naer rede-
Den bebooren sal, dld, 235 a (a'^löSÓ). Is
geresolveert by meerder stemmeD, dat
men yan yder gberemte tonne vis sal
gbeven voor bet Collegie 4 ende voor
yder 100 lenge acbt peDn(iDgen), old. 226 h
(17de e.). — Omtrent de eigenljjke bet.
van het woord is niets naders bekend.
Bö KIL. wordt vermeld: ,rempe, Sax.
modius nauticuSy mensura nauiica."
rempelig, bnw. Er slecht uitziende; van
gewas dat aob ter uitgaat, en van men-
soben die er naar, akelig uitzien. || De
eerdappelen stane tocb zoo rempelig, er
moet noodig regen komme. Wat wordt
die vrouw rempelig, ze kon 'et wel deris
niet lang meer maken. — Het woord was
eertyds ook elders in N.-Holl. bekend;
vgl. MABTiNET, Het Vaderland (a01791),
372: ,het gewasch staat rempelig, wan-
neer bet te vreezen is, dat het niet goed
zal blgven staan.*'
Rempke-akker^ znw. m. Naam van een
stuk land onder Assendelft. Thans onbe-
kend. II Rempke acker, Polderl. Assend.l
f^S r^ (a^K^gg). Rempken acker, aW.Il
f21 f° (aneoO). — By Oost-Mözen vindt
men een «Rempke landts Sloot", Kaart
V. d. Uytw. SI. 7. — Omtrent den oor-
sprong van den naam is niets bekend. —
Vgl. RBMKBS en RBNTKE-WERB.
reBnekon^ zw. ww., intr. Hard loopen.
Zie synon. op kielen Iï. II Hij ken lek-
ker renneken. Eom jongens, renneken! —
Ook snel vooruitgaan met een prikslede, \\
Ktjk - i deris renneken mit zen slésie. —
Soms ook trans. Snel voortduwen op een
slede, II Gaan er maar op zitten, den zei
ik je ers renneken. — Renneken is
bet freq. van Ned. rennen. Zie verder
RÜNNBKBN.
reatje, znw. onz. Thans onbekend. ||
Tventgen {de kleine ren) achter Griete
Aerians rentgen, Polderl. Assend.l f2^v^
(a**1599). — Waarscbgnlgk beteekent
rentje hier een huis waaruit een rente
getrokken werd door een kerk of klooster.
In dien zin komen rentken en rent-
h as e ken althans in Vlaand. voor. || Van
Jan Mostaert, die in hare bezeten heeft
een van den tweeen bewoonde Rentkins,
staande achter in de plaatse van den
hnize voren verklaard (a°1482). Item nog
drie rentkens, staande aan de noordzgde
van den Zuiddijk, het een nevens 't ander
(te Sluis, a°1529). Een groot eestere. met-
ten huusynghen daarbinnen ende met vgf
steenen renthunsekens (te Brugge, a" 1572).
Een viertal huisjes te Sluis heeten nog
de Rentjes. Zie Taalgids 7. 303 vlgg. —
Griete Aerians rentje kan ook een stak
land zijn geweest, waaruit een rente ge-
trokken werd. — Vgl. bbntkb-wbbb.
Rentke-weer, znw. onz. Naam van een
weer lands te Assendelft. Thans onbe-
kend. II Jaep Roeden, over 't rentke weer
(rietland, buitendijks), Maath. Assend,
(aneSS). — Vgl. bentjb.
repestaaly znw. m.; zie bapestebl.
repje (nitspr. reppie), znw. vr. Zekere
meelspgs. Gruttemeel in water of melk
gekookt. — Zie synon. op tboet. || We
eten reppie mit stroop. Wat is de reppie
klonterig. — De spijs wordt rep - j e {haast
n) genoemd, omdat men onder het strooien
van het meel in het kokende water voort-
durend flink en snel moet roeren, om te
voorkomen dat de brij klontert. Voor de
uitspr. van rep -je vergelgke men dan-
k i e voor d a n k j e, enz. — In de Beemster
heet deze sp\js rep -j e-de-brui (aou-
MAN 88), te Hindeloopen repje (boosjek,
Merkwaardigh. v. Hindel. 92), in Oost-
Friesl. rebdi (koolman 8, 18). In Z.HoU.
verstaat men er een andere sptjs onder;
vgl. BEBKHEY, Nat. Hist. 3, 1936 vlg.:
„Voorts heeft ook nog dit bgzondere by
onze Znidhollandsche Landlieden plaats,
dat ze, nevens de andere spyzen, meest
altoos de zoogenaamde Repje of Bipje den
Brui op de Doodmaalen gebruiken .. De
bovengenoemde Bepje . . bestaat in ge-
kookte Ryst met Krenten, Wyn en Sui-
ker, of ook in gekookte Rystönbry."
resty znw. vr.; vgl. een zegsw. op
NIEUWS.
resten, zw. ww.; vgl. uitmesten en
TOEBBSTING, UITBKSTINO.
Rendehem, znw. m. Naam van eenige
bij elkaar gelegen stukken land te As-
sendelft, tussohen Bloksloot en Vliet
Thans onbekend. || Claes Wontersz. ge-
naemt renden hem; Jan Claesen Ryael^
genaemdt reuden hem, Maath. Assend
(a<^1635). — Vgl. BEUDBMAD.
Reodemad, znw. onz. Naam van een
stak land te Assendelft. Thans onbekend. ||
't ' '3 rende madt, Polderl Assend. IX /•4S7
f° (a01657). — Vgl. BEÜDEHEM.
Digitized by LjOOQiC
825
REUF.
RICHELKOOI.
826
reuf, ZDW. vr. Daarnaast re af zaad
(•zee d). Zwart raapzaad, winterkoolzaad,
ruhsen. Lat. Brassica napus biennis. \\
Een paar balen reuf. Ik heb nog 'en par-
tijtje reufzeed te koop. — Evenzoo elders
in N.-Holl — In Drente zgn reu ven
herfstknollen, rapen (db jager, Archief 1,
342). Evenzoo Oost Fri., Ndd. röf e, rö ve,
raapt röfsAd, raapzaad, Hgd. rübe,
rtlbsamen, enz.; zie de wdbb. — Kil.
▼ermeldt „roeve j. roef, rapum" en
„robe, rueve, Germ. Sax. Sicamb. j.
rapé, rapum" — Vgl. ook reep III.
reDfzaad, znw. onz.; zie reuf.
reareOf zw. ww., trans. Roeren, in be-
weging brengen, In enkele uitdrukkingen. ||
Daar moet je maar niet an reuren, laat
dat maar stil betien {praat daar nu niet
over, laat dat zijn beloop maar). — Bij
het knibbélen (tepelspel), ah de speler een
der ivoren Hokjes doet bewegen: Je reure
(reurt), Nee, ik reurde niet! — Geeft *et
niet, 'et reurt toch (al baat het niet, het
geeft toch in elk geval verandering; ook
van een winkel, die met weinig winst
gedreven wordt, maar waarin toch den
heelen dag wat te doen is). Yeul drokte
was er niet {in de zaken), maar 'et reurde
zoowat. Het begon zoetjes an wat te ren-
ren. — Soms ook; roerig, woelig zifn, ||
Wat jonk is reurt graag. — Zegsw. 't Is
reu ren of treuren, 't is hollen of stil-
staan, van het eene uiterste in het ande^'e,
— Reuren is ook elders in N.-Holl. be-
kend [Navorscher 7, 259; bouman 89). —
Vgl. Oost.-Fri. rören, Hgd. rtihren,
Osaks. hrörian, naast Ned. roeren. —
Zie verder reurio, reuring.
reuri^y bnw. Levendig, bedrijvig, woe-
lig, vroolijk, Ned. roerig. — Zie reuren. i|
't Is er reurig in huis. Wat is 'et hier
'en reurige boel {wat is het hier een ge-
zellige drukte), 't Is toch zoo'n reurig huis-
houwen. — Evenzoo elders in N.-Holl.
reuring^ znw. vr. Leven, bedrijvigheid,
gezellige drukte. Zie reuren. || Hy brengt
altoos reuring in huis. Der is reuring
hoor. As je maar in de reuring benne,
dan vergeet je je kiespgn wel. — Even-
zoo elders in N.-Holl. (bouman 88). i| Bij
den laatsten koop begint er al wat reu-
ring te komen, bbets, Camera Obs.^^,
220.
reutely znw. m. Zekef*e ziekte van den-
zelfden aard als mazelen, doch die na één
dag wee7' over is. || Hg heb de reutel. —
Vgl. Hgd. röteln, mazelen.
renteltje, znw. onz. Jonge hond. || Der
was zoo*n reuteltje en dat wou me bijten.
— Vgl. Ned. reu, reutje.
renzel, znw. vr. Zie de wdbb. Daar-
naast te Assendelft re zei. Il Goeie var-
kensrezel. — Ook in het Mnl. resel.
reveUng', znw. vr. Afral van huideny
koeien- en schapenpooten, enz,, waaruit in
een papierfabriek lijm wordt gekookt. De
lijm van r e v e 1 i n g wordt alleen gebruikt
om grof papier te Ujmen. || 600 ti' reve-
ling, Invent. papiermolen (a' 1830), Zaanl.
Oudhk. — Het woord is wellicht ver-
want met rafel. Vgl. in Ndd. en Hgd.
tongvallen riffelen, rijfelen, rebeln
en reffeln in den zin van rafelen,
rezel, znw. vr.; zie reuzel.
rezen, zw. ww.; zie razen.
ribbel, znw. m. Nerf, smalle verhoogde
streep; ook wel rechte groeve, insn^ding.
Meestal liggen een aantal ribbels even-
wijdig naast elkaar. || 't Is 'en Igst mit
'en ribbel. Op dat blad {boomblad) benne
allegaar ribbels. Postpapier met ribbel-
tjes. Glaswerk met ribbels. — Evenzoo
in het Stad- Fri. In denzelfden zin zegt
men in Oost-Friesl. rif f el (koolman 3,
38). Vgl. Ned. rib. — Zie ook ribbelig en
OBRIBBELD.
ribbelig, bnw. Voorzien van ribbels of
evenwijdig hopende verhevenheden. Zie rib-
bel. II Ribbelig papier. Ribbelige bl&ren.
Die appel is van 'et lange leggen heele-
gaar ribbelig 'eworre {geworden).
ribschaal, znw. vr. Bg houtzagers. De
schuin afloopende enden van het hout,
waarvan de ribben gezaagd worden. Vgl.
SCHAAL. II 19 Schaalen, 2 ribschaaltjes
en 4 brandhoutsenden, Hs. T, 33 (W.Zaan-
dam, a^l773), prov. archief.
richel, znw. vr. Zie de wdbb. || Een
knipbol is 'en bol mit richeltjes an de
bovenkant. — In een koestal. Dat gedeelte
van den vloer, waarop het veemetdeach-
terpooten staat. Synon. stalhout. Vroeger
was dit een dikke houten plank: thans
is de richel meestal gemetseld. — Vgl,
verder de samenst. veldbiohel.
Ricbelkooi, znw. vr. Naam van een
stuk land in den ban van Oostzaanden»
buitendijks. Thans naar het schijnt onbe-
kend. — Vgl. KOOI. II De Va richel koy,
Polderl, Oostz, I (17de e.).
Digitized by LjOOQiC
827
RIEBEL.
RIEDEN.
828
riebely znw. m. In de uitdr. an de
riebel zgn, er van door a^n, ctan den
haal zijn, || Hg is an de riebel, ze weten
niet waar hij is. — An de riebel
gaan, hard loopen. || Kom, jongens, gaan-
je mee an de riebel? — Vgl. rübbbl.
ried (uitspr. riet), znw. onz. Meerv.
rieden. — 1) Riet; de waterplant. II Op
'et end van de zomer zitten de rieden
vol pluimen. Wgders genoemde slooten . .
ter degen op te klaren en te zuiveren
▼an kroos, rieden, bobbelen en uitgewas-
sen. Proclamatie heiningschouw (Krom-
menie, a®1893). — Zie verder rikden, bie-
DiG, BiBDBLAAR on do met RIBT beginnende
samenst".
2) Bvj de zeildoekwevery. Rietkant, riet-
blad; zie KUYPBR, Technoh 2, 58. Een
onderdeel van de lade aan een weefge-
touw. Een ried bestaat uit een aantal
korte koperen stiften, die dicht naast
elkaar geplaatst zgn tusschen twee even-
wijdige ronde stokken van ruim 1 cM.
dikte. Aan weerskanten van de stiften
bevindt zich een hoornen spaanije, de
schoispaan. Het ried sluit in gleuven
(de bos) van het laadblok en de euver-
laad. Tusschen de stiften worden de
scheringdraden gestoken; wordt dus de
laad bewogen dan vangt het ried de inslag-
draden en schuift die aan. De lengte van
het ried is iets grooter dan de breedte
der schering; het aantal der stiften hangt
af van het aantal scheringdraden. Vroe-
ger waren de stiften van riet, gelyk nog
in Vlaand. (zie DSBoop riet, en kuypbr,
Technol 2, 72); vandaar de naam. Elk
weeftouw heeft maar één ried, maar de
wevers hebben meestal eenige rieden in
voorraad. || Dat geene rieden roet het
ingaan van dese keure sullen mogen
werden gebraykt als die geconstitueert
sjjn nae de voorsz. gangen, .. sonder
dat . . iemandt eenig riet minder gekon-
stitueert synde als nae de voorsz. 45 gan-
gen sullen mogen huysen ofte hoeven,
//«. keur (einde 17de e.), archief v. Wor-
merveer. — Evenzoo elders in N.-Holl.
Vgl. Wfri. Stadr. 2, 128 {keur v. Hoorn,
a'1532): „Tis gestatueert endegekeurt ..
dat van nu voortan gheen wevers en sul-
len moeten weven enige Hoornse lakenen
opte oude rieden; roer zullen gehouden
wesen int weven van dezelve lakenen te
hebben ende gebruycken nieuwe rieden,
een half verndel van een elleo breder of
wyder gecampt dan doude rieden zgn,
daer zy tot desen dach toe op geweeft
hebben, te weten op vijftien viemdeel
breet." — Riet, ried is in dezen zin
ook in Vlaand. bekend (de bo), en komt
daar reeds in de Middeleeuwen voor; vgl.
Rinclus 1368 en de keuren op de laken-
weverij van Comene (a"1450) in Annalet
de la Soc, d'Ëmul, de Bruge^ 24,^^vlgg.
— Zoo ook Hgd. riet naast rietkamm.
Eng. reed.
R i e d is een oudere vorm van het woord,
die in het Ned. door het weinig voorkomen
der vormen, waarin de d gehoord wordt,
door riet verdrongen is; nieuwere aflei-
dingen, als rieten, ran riet, hebben dan
ook een ^ De c;^ is echter, behalve in N.-
Holl., ook bewaard gebleven in Vla. ried,
Fri. reid, Ndd. rèd. Eng. reed. Vgl.
FBANüK op riet en Taal- en Letterb. 4, 306
vlg. — Enkele eigennamen schynen erop te
w^zen, dat eertyds in N.-Holl. naast ried
ook reed in gebruik b geweest; zie rib-
Dia en bibtwaard.
fiiedelaar^ znw. Naam van een zeer
„riedig*' stuk land te Assendelft. || De Rie-
delaar. — In de oude polderleggers heet
het stuk de R iel aar. || Noch ^& vande
Rielaer, Polderl Assend. I /'°27 r^ en t^
(a"1599). Die rielaer, ald. II /^'26 ;•<» (anöOOj;
Maatb. Assend. (a<'1634). —Wat laar in
dezen naam beteekent, is onbekend. Vgl.
echter bjj kil. ,1a er, locus incultus &
pacuue: solum incultum & pascuum pu-
blicum'', welk woord in vele plaatsnamen
voorkomt; zie förstemann, Altd. Namen-
buch 2, 903; van den beroh, Mnl. Geogrr
262; koolman 2, 473; O.Volkst, 1, 126.
Dit woord laar is echter onzgdigenhet
blijkt niet, dat het woord ook inN.-Uoll.
gebruikelijk is geweest. — Dat Riede-
laar echter in juiston vorm is overgele-
verd, wordt waarschijnlijk door den even-
min duidelijken naam van een stuk land
onder Heemskerk, dat thans bekend staat
als ,de Kroeselaar van Willem Mies".
rieden, zw. ww., intr. Riet maaien.
Thans naar het schijnt ongebruikelgk. —
Zie ried. II Item, noch . . Geordonneert
ende Gekeurt, (dat) van Guyrt Claea Gra-
venaers Onder- dijck af tot Dirok Claesz.
Gravenaers Sloot toe, van nu voort aen
niet beriet magh werden voor den 17
Maert, wesende Sinte Geert .. Item, noch
Digitized by LjOOQiC
829
RIEDEN.
RIETSCHOL.
830
vaD Gerrit Claesz. de Backers af, tot Kees
Ouwe-jaDS sloot toe, mede niet te rieden
voor den eersten April {keur r. Oostzaan-
den, a"1633), lams 713. Vgl. ald. 720: Geen
Riet te mayen, van Dirck Albertsz.
Onwen-dgok tot Aert Symonsz. toe.
riedigy bnw. Rietachtig, vol fHet; van
weiland. — Zie bibd. || Dat land is erg
riedig. Voor zoo'n riedig stik moet je
niet te venl geld geven. — Ook in den
naam van landergen te Assendelft. || Die
rydige meed, Polderl. Assend. I ^100 r®
(a°1600). Pieter Coen, genaemt de riedg-
ghen maedt, Claes Jacobsz. mede genaemt
redigben maedt, Pieter Coen mede rie-
dijghen maedt (in Roeien weer), Maath.
Aasend. (a°1635). — Evenzoo elders in N.-
Holl. II Een vierendel gers in riedigbe
made (te Limmen, a"1373), Hs. v. Egmond,
P46 r**. — In Friesl. zegt men reidig.
rieniy znw. m.; vgl. daagribn.
riemes (uitspr. Hm9s), alleen in de uitdr.
dat is nogal riemes, dat spreekt
vanzelf (Wormerveer). — Synon. nriehes,
wiedes, wudes.
riemesehaar, znw. vr. Daarnaast rie-
meskeer. In een pelmolen. Een langwer-
pig-vterkant ijzeren toestel met schroeven,
fvaartusschen te slap geworden leeren rie-
men worden geklemd en aangehaald, —
Vgl. SCHAAR I.
riemig, bnw. Knon'ig, slecht geluimd
ten gevolge rnn ziekte, vooral van herstel-
lende zieken die niets goed vinden en prut-
telen over het han gegeven eten, enz. ||
As iemand riemig is, wordt hg in de
regel gauw beter. — Het woord was vroe-
ger ook elders in N.-Holl. bekend. In Hs.
Kool wordt althans vermeld „ riemig,
ziek,"
riet, znw. onz.; zie ried.
rietbank, znw. vr. In den naam van
stukken land te Krommenie; zie ba>k.
r iel bod (uitspr. rieiöt), znw. ni.; zie
BOD II.
rietbo8(cli) (nitspr. riebös), znw. m. en
onz. Daarnaast rietbnsfch). Laaglig-
gend rietland. Zie büsch I. — Het woord
wordt ook door van dale opgegeven ; kil.
vertaalt het door arundinetmn, cannetum.
— Rietbossohen hebben in den regel
een harden ondergrond ; bjj het aanleggen
van dgken legt men deze dus vaak over het
riet. II Beweste de Reeif anden dgck een
rietbos, Polderl, Westz, I p%Z (a'>1628).
Mijn Soon gehoorsaemlgck, duycktinhet
Riet-bos neer; de vgant treet hard'aen,
soBTEBOOM, Bat Eneas G3 r^. Die helft
vande riedtbns, Polderl. Assend. I f' SI r*»
(a^'ieOO). tRiedtbnsche voorden dam, ald.,
^•'322 r^ (a"1600).
rietdelgy znw. Hetz. als rietderg.
rietderg (uitspr. riedemch), znw. vr.;
zie PBBG.
rietlien, znw. vr. Zekere watervogel.
WfUerhoen, riethoen. Lat. Gallinula chlo-
ropus (scHLEOEL, De Vogels 187).
Rietliorny znw. m. Een puntig uitste-
kend stuk rietland; zie horn. || Baert
Dirrick Baerten) sjjn Riedt horntgen, Pol-
derl. Assend. I fm r» (an600). d'Riet-
horn by de suyer Kaechdam, ald, VU
fn21 r^ (a01657).
Riet kamp, znw. m. Naam van een stuk
land in den ban van Westzaanden. —
Vgl. kamp. II De Rietkamp, Hs. (an730),
verz. Honig.
rietkragy znw. Een wal van riet om
een stuk land, de strook riet langs den
slootkant. Vgl. krag. — Zie synon. op
RIETSCHOOT. || Het is verboden . . schui-
ten en andere voorwerpen in of aan de
rietkraggen vast te leggen of over de
dgken heen te trekken, AVtir v. d. polder
Assendelft (a°1894). Zorg dragende de beste
Spetie aan de aanlegskanten te brengen
en dezelve des nodig met Gras- of Riet-
zooden op te zetten, of met Rietkraggen
tegen afspoelinge te beveiligen, Bestek v,
een kade (a^l805), archief v. Assendelft.
rietkroet, znw. Zekere watervogel; zie
KROET.
rietleger, znw. onz. Een stuk rietland,
waarbij een leger voor de vischvangst is
aangelegd. Zie leoer. || Noch trietleger
3 (roeden), bij den Hoogendgk, Polderl,
Westz. II (a*>1629).
riet roet, znw. vr. Daarnaast naar het
schgnt vroeger ook rietroe d. De strook
riet langs den trnterkant raii een stuk land.
Zie ROET II. — Vgl. synon. op rietschoot. ||
De rietroet ofspitten. De landen ofte
schors rietroedon buyten den drjck (d. i.
de roeten der landen of schorren buiten-
dijks), Hs, (Wormer, a»1639), copie, Zaanl.
Oudhk.
rietschok, znw. m. /?iV/;)/a^. Zie verder
op SCHOK.
rietscliol, znw. vr. Een losdrijrend stuk
riet, — Vgl. Ned. schol, drijvend stuk
Digitized by LjOOQiC
831
RIETSCHOL.
RIETVINK.
832
ijê. II Wat drgven der *en rietsohollen in
die sloot
rietseholTer^ znw. m. De strook riet
langs den kant van de sloot (Zaandam). —
Zie sjnon. op ribtschoot. || Rietscholvere
benne goed voor de anslag van *t water.
rietbchooty znw. m. De rand ran riet,
die de oevers van het land tegen den aan-
slag van het water beschermt. — Sjnon.
rietderg, rietkrag, ri^roetj rietscholver,
rietschot, rietzudde. \\ We moeten de riet-
schoot weer deris uitbarken, om 'et vuil
der uit te balen. Om de landergen» van
welke soort ook, mag geen ander ge-
was geplaatst worden dan vaste riet-
scboten, Publicatie halmoerschouw (polder
Oostzaan, a"1895). — Zegsw. As de riet-
scboot staat in *t derde blad, dan
vreet de koe haar zat (o/'dan is de
koe weid zat), d. i. dan kunnen de
koeien in de weide. — Ook als naam van
een stuk land te Wormerveer. H De Riet-
schoot op bet Wgd. — In geheel N.-Holl.
is rietschoot de gewone benaming voor
de weer van riet langs slooten en vaar-
ten. Te Assendelft zegt men rietschot,
meerv. rietschoten, wat misschien de
oudere vorm van bet woord is. Riet-
schoot behoeft echter niet uit het meerv.
rietschoten gevormd te zgn, daar zeer
goed schoot, m., naast s c b o t, onz.,kan
hebben gestaan. In elk geval beteekent
het woord afschutting , omheining van riet ;
vgl. Ned. schot en kil. , schot, j.
schut, septumJ*
rietschot (uitspr. rieskot), znw. onz.
Meerv. rietschoten. Te Assendelft in
gebruik voor rietschoot; zie aldaar. || Het
rietschot ofmaaien. Der benne geen riet-
schoten langes dat land.
rietsomp^znw. vr- Meestal in het meerv.
rietsom pen. Losse, afgebrokkelde stuk-
ken van riftkraggen (Assendelft). || De
heining (sloot) is vol rietsompen. Alle
Ëygenaaren der Huyzen zullen (gehouden)
zgn om 'sjaarlgks tot verbeeteringe der
Twisch-Dijk aan den zelve te brengen en
te lossen . . voor ieder Huys een goede
Praam met goede swaare Aardspecie, zon-
der dat iemand sal vermoogen daar aan
te brengen slegte Darrie, Riedsompen of
dergelijke ligte stoffe, Handr. v. Asftend,
verv. 515 (a'i772). — Evenzoo in Friesl.
reidsompe. — Somp is hetzelfde
woord als Ned. somp, Oost-Fri., Ndd.
sumpe, samp, dial. Eng. samp, Hgd.
s a m p f, moeras, moerasland ; zie de wdbb.
— Vgl. een dergel^ken overgang van be-
teekenis op ribtzuddb-
rietspier, znw. vr. De lange, uitloo-
pende wortels van het riet, die ais men
ze uit den grond trekt meer dan een
meter lang kunnen zijn. Synon. tump. Zg
worden door de jongens gezocht en als
lekkernij genuttigd. Zie verder op spibb
II. II Gaan je mee rietspieren zoeken. Ik
lust gien rietspieren. — Soms ook in deu
zin van riethalm. || De Riet-speeren, ofte
Riet-halmen, die gemeenelgks in de lage
Landen en Veenen veel wossen, sobtb-
BooM, S.Arc. 381. (de uitgave v. 1702 heeft
op bl. 319 , Riet-spieren**). — Evenzoo
elders in N.-Holl. || Palmeed-boomen, die
boven in de top soo murwe sgn als oft
Rietspieren waren, bontbkob, lournael 27.
(Wert verboden) sonder consent van den
Eygenaar .. enige Duelen en Rietspie-
ren te plucken. Keuren r. Bevei'wijk 12,
n0 28 (a'1700).
rietspitf znw. onz. Meerv. rietspe-
ten. Een af gespit stuk riet, rietzode. Zie
SPIT. II Den 3den May aen Albert Claesz.
tot Crommeny van platen {houten pla-
tingen) ende riedtspeeten te planten be-
taelt 9—16 — O, Hs. rekening dijkioerk
(a°1641), archief v. Assendelft
riettogel, znw. Daarnaast riettokel.
Meestal in het meerv. Lossf, harde riet-
stengels en wortels, die naar boven komen
drijven. Zie verder op toobl. De riet-
t o ge Is versperren de sloot en wor-
den er daarom uit verwijderd. || In 'et
najaar gane de riettogels nê de hoogte.
Me net is 'eschenrd van de riettokels. —
Ëvenzoo elders in N.-Holl. Ii Alle de sloo-
ten . . moeten werden Geklaart en Gehal-
mert . . ter weytte van ses voeten op
het Water . . en een half voet klaar wa-
ter daar in, zonder eenige Riet-togels,
Biese ofte Honing-bossen daar in te
laten staan (keur v. Landsmeer, a^l690).
Keuren v. Watert. 59.
rietveen, znw. vr. Een stuk veenland,
waarop veel riet groeit. Zie vben. || Jacob
Wnlmsz. rietveen, Jan Peeten rietveen (in
Jan Peeten-weer), Maatb. Assend. (a^l63i).
Riet? ink, znw. Naam van een buurt (?)
te West-Zaandam aan de Voorzaan, be*
oosten den Hoogendykbg den Horn. Thans
naar het sch^nt onbekend. || Eenen Sloot
Digitized by LjOOQiC
838
RIETVINK.
RIF.
834
ende Wtvaert (de Nieuwe Haven), begin-
nende by Pieter Claesz. Scheep-timmer-
man, woonende inde Ried-vinok tot Zaar-
dani, west-waerts aen tot Frerick Claesz.
toe, woonende op den Hoogendijck, Priv.
V. Wesiz, 499 (an650). (Scheepen met
hout) die schieten door de Riet-vinoks-
brug, SaerU, Wassende Roos 6.
Bletwaardf znw. m. en onz. Naam van
een stuk land te Assendelft. Thans on-
bekend. II In dien reedwaerde vi made,
Hs. V. Egmond, PU r^ (13de e.). Yse-
brant yan Sooten, den rietwaert, ald.,
/«64 r" (a01374). — Evenzoo elders in
N.-Holl. II Item van tgrote riedwaert, dat
Ludetien had, xvii sc(ellinc); Symon Cla-
ren z., iii se.; idem i stuc lants int ried-
waert, had Claes Yme, xvi se. (te Rin-
negem, an372). ald., ftA r^ Riederwaert
(te Hargen, an371), aXd., ^28 r^. — In
Z.-Holl. vond men een ambachtsheerlgk-
heid Riederwaert; vgl. van miebis 3, 287
(a®1374) . — Een rietwaardis een waard
(zie aldaar), waarop veel riet groeit.
rietworm, znw. m. Daarnaast riet-
wurm. Bg visschers. Benaming voor de
larve der libellen (jufifertjes), die in de knop-
pen van het riet verblijf houdt, en die,
wegens de schade die het insect toebrengt
aan de zijden vischnetten, ook z Q d w u r m
wordt genoemd.
rietzudde^ znw. vr. De strook riet die
een stuk land omgeeft. Zie synon. op
RIETSCHOOT. H Do rictzuddo uit een sloot
opreden (wegruimen). De kanten der Sloo-
ten, welke door de Kade worden afge-
damt, (moeten) op de aansluiting ter be-
hoorlijke diepte worden afgestoken en
van alle Rietzudden en Ruigte gezuiverd . .
worden, Bestek (a°1805), archief v. Assen-
delft. Die van Winckel en van Nye-dorp
(vloden) uyt den strydt . . soo dat sy de
andere Vriesen in de peeckel steecken
lieten, en de selve hunne Vyandt ghe-
noeghsaem over gaven, die van de Ken-
nemer-landei-B in een riedt-zudde ghe-
dreven omcinghelt wierden, soetieboom,
Vronen 104. — Vgl. bg kil. 651: «sudde,
▼etus palus, lacus; sudde van riet, j.
riet-sudde." Het woord komt ook el-
ders voor; zie de bg oüdsmans 5, 841
aangehaalde plaatsen: De Vriesen, die
haer verborghen hadden in haer laghen
ende riedsndden, braken uyt, ende ver-
sloeghen veel van dese Hollanders, scbivb-
Rius, Out Batavien 177. Ende si stonden
int middel van een poel en rietsudden,
Excell. Cronike (ed. 1530) ƒ' Gg, c. — In
de venen in het O. van ons land spreekt
men van rietsodden; van dale heeft
nrietzoden, eene soort van drijvende
eilandjes, bestaande uit in elkander ge-
groeide waterplanten." — Sudde, moeras,
wordt door van dale als Z.-Nederl. opge-
geven. Het is echter ook in N.-Nederl. be-
kend en komt o. a. voor bij willink,
Amstell. Arkadia 2, 19: «Onder deze ellen-
dige was de bisschop (van Utrecht) zelf
dien zy, na zyne doodt, den kruin van
*t hoofdt vilden, door slyk en drek sleep-
ten, en eindelyk in een zudde wierpen."
In O vergeel kent men ook soddig,
moerassig. Op Urk is zodde bezinksel
in het water (Taal- en Letterb. 6,49). Vgl.
verder Ndd., Mnd. sudde, moeras, dial.
Hgd., Mhd. SU te, Ohd. suti, hetzelfde,
en zie zodze. — Een dergelgken over-
gang van beteekenis als bg rietzndde
vindt men bg rietsomp en rietbod;
Fri. reidsudde heeft dezelfde bet. als
Zaansch rietsomp.
rif) znw. onz. en vr. Meerv. reven.
Naam van eenige watertjes onder Wormer,
tusschen het Zwet en de Merke. Deze
reven heeten Gillis-rif (of Jillis-rif),
het Merke-rif, Pietjes-rif, het
Kromme rif (of Rommelings-rif)
en hot Kerke-rif. Bovendien boeteen
watertje dat het Noordooster-gat van de
Merke met de Koksloot verbindt het
Rif; op de Kaart van de Uytw. SL 11
staat ,de Riff*'. || Een stuk land op Pietjes
rif. De lande aen drummelings rif ge-
legen, Hs. keur (a°1745), archief v. Wor-
mer. Een takkebon in 't Riff bij de
Rgpervaart, Hs. (a''1747), archief v. Jisp.
— Op de volgende plaats noemt sobtb-
BooM ook de eilandjes tusschen de ver-
schillende reven rif, waarschgnlgk door-
dat hg verkeerd was ingelicht. Tegen-
woordig heet alleen het water zoo. || Ter-
wglen dat het Dorp (Wormer) van oude
tgden Bossig en Moerassig is geweest,
zgnde al te malen Broek-landen, soo vindt
men der veel Riffen, of Landen of Eilan-
dekens, daar onder de Kerke Riff, Qellis
Riff, Marke Riff, Pieties Riff, &c. met
goede Visch-wateren versien, soeteboom,
b. Are. 467. — Rif was in Fri. streken
gebruikelijk in den zin van beek-, vgl.
68
Digitized by LjOOQiC
835
RIF.
RIJS.
836
KIL. ^rif, Fris. rtvus; rifken, Wtm/ti«/'
Blgkens de Reef bQ Westzaan en Oost-
zaan was daarnaast in gebruik reef. —
Vgl. Vla. reef, reve, kras, groeft in-
snijding (db bo), Hgd. r i e f e , gleuf, groef,
Ono. rtfa, rijten, splijten; zie fbanck op
reef en rgven. De eigenlgke bet. van
rif, reef, beek, zon dan zgn gleufspleet,
groef,
rijdeny st. ww.; ygl. budbkd, ovkr-
RIJDBN, BIJSLEI On OBBIT.
rijdendy bnw. Speelsch, tochtig, van
koeien. Vgl. Ned. r g den, paren, dekken. ||
Wat is die koe rgjend {de koe wil rijden).
rijgy znw. m. Verkl. r goh ie. Benband
die door een zoom of door vetergaatjes
geregen wordt, ten einde een zak of een
kleedingstuk te kunnen toehalen. \\ 'Ën
mus (muts) mit 'en rgchie. Maak maar
*en rljchie in de pgpen {broekspijpen, voor
de kousebanden). As je bij haarlui eten
gane (gaat), den {dan) mag-je we] *en
maag mit *en rgchie hebben {een rek-
bare maagt zooveel krijgt men er). — Zegsw.
Den rgg (nl. dien van de beurs) los-
maken, zich gereedmaken om in den
buidel te tasten. || As je daar henen gane,
maak dan de rgg maar los {dat kost zeker
geld). Ik zei de rgg maar alvast losmaken,
want dat zei wel op me zak ankomme
(aankomen).
rijgen^ st. ww.; vgl. bijg enoPBUosN.
rijgiyf) znw. ODZ. Daarnaast rijlgf.
Een onderkleedingstuk voor vrouwen, van
stevig doek en baleinen gemaakt en met
sterk koord wordende toegeregen. Thans
ongebruikelijk en door bet oorset ver-
vangen. II Dat is nag 'en rglgf van me
bessie (grootmoeder). Een kavelotte rgg-
Igff, een haecklgff, Hs. invent. (O.Zaandam,
a®1669), prov. archief. — Het woord is
ook elders bekend en wordt nog door
VAN DALE opgegeven.
rUgveter, znw. m. Zie de wdbb. — Ook
als naam van een stuk land te Jisp. ||
De Rggveter.
rt|k, bnw. Zegsw. Hg is rgk op 'en
blikken dubbeltje na, schertsend ge-
zegd van iemand die nog lang niet rgk
is. — Zie nog een zegsw. op hond en man.
Rijke-deint, znw. onz.; zie deimt.
ryUampy znw. vr. In een molen. Een
groote klamp aan de vang, die belet dat
deze bij het vangen van den molen te ver
omschrikt.
rUn, znw. m. In pellergen, meelmolens
en gmttergen. Molenijzer; een uit een ring
met vier punten (bekken) bestaand ijze-
ren kruis, dat omtrent 4 dM. lang en
breed en Vs dM. hoog is. De rgn sluit
in een daartoe in den steen uitgehouwen
gat en wordt door het kleeuwgzer vast-
geklemd en zoodoende door het spil in
de rondte gedraaid. Zie Crroot Volk. Moo-
lenb. II, pi. 9. Het woord is ook elders in
Holl. bekend, alsmede in het Oost-Fri. en
Mnd.; zie de wdbb. op rin.
r(jp (1), znw. vr. Rups. Ook in samenst.
als koolrgp, ringrgp, rgpenest,
enz. II Trap niet op die rgp. De neute-
boom zit vol rgpen. (Zg) wassen weder
aen gelijk de rgpen in de boomen en de
kruydworm in 't gesaejde, N.-Holl. Ont-
rust. 71. — Ëvenzoo elders in N.-HolL
Het woord wordt ook door vah dalb op-
gegeven, doch sohgnt gewestelgk te zgn.
Het komt ook bg vroegere Holl. schrg-
vers voor. || Wat binnen hier Rypen in
de boom ! och wod het toch een lutje rege-
nen, BBBDEBO, Klucht V, Symsn 30. Al die
u dan bekeek zou anders niet begrypen,
of zag een gouwe tor, met twee zeer
vreemde rypen, langkndijk. Gedichten^
1, 338. — In Friesl. zegt men rüp. —Zie
verder fbanck 793 op rgp.
r^p (II), bnw. ; zie een zegsw. op dbuif.
riJHy bnw. Bg de papiermakerg. Oeen
watet' houdende, het water latende vallen;
van de breiachtige massa (de s t o f), waar-
van het papier gemaakt wordt. Als de
stof te rgs b, wordt het daarvan ver-
vaardigde papier broos. || Pas op, de stof
wordt te rgs. Stof allienig van blauwe vod-
den wordt rgs; je moete ze deerom (dus)
! moeleeren mit aftre vodden. — Lompen,
I die de stof rgs maken, noemt men r gsig. II
Neem niet allien zokke {zulke) rgsige lom-
I pen, aftrs houdt 'et papier gien verband.
' — Rgs behoort bg het ww. rgzen in
I den aan de Zaan niet bekenden zin van
j (water) laten vallen. Vgl. het in de ooste-
! Igke streken van ons land gebruikelgke
r 1 z e n, druipen, Z.-Nederl. rgzen, vallen,
I afvallen, strooien (schübbmans; vgl. den
boektitel Rijzende Blaren van van bbebs),
KIL. «rijsen, af-rgsen, Ic^bi, delabi, deci-
dere, defluere, descendere" en ,rgsen, j.
pissen." Ned. rgselen, uitvcïUen van
graankorrels (van dalb), Vlaamsch r Ij-
zelen (soHVEBMANs), rouzou (db bo);
Digitized by LjOOQiC
837
RIJS.
RIPPEN.
838
Hgd. r ie sein, neerdruppélen. Zie rerder
FRjLNCK op ryzen en ybbcoullie op rQ-
selen.
RUsenTen^ znw. vr. Naam van een stuk
land te Assendelft. Thans onbekend. ||
Genaemdt R^senyen (in het Damweer),
Maaib. Assend, (a^l635). Misschien is dit
land genoemd naar een voormalig bezit-
ter; er heeft althans een geslacht Rgs
te Assendelft gewoond.
rljsgaty znw. onz. In een bakkerg. De
onderoven, de ruimte onder den oven wciarin
het hlaargemcMkte deeg te ryzen wordt ge-
zet, II Zei; *et maar in 't rfjsgai Een ko-
pere ovendeur, een gzere deur voor 't
reisgat, Verkoopings-Catal. (O.Zaandam,
a°1809), Zaanl. Oudhk. — Zoo ook elders
in HoU. en Friesl.
rysigy bnw.; zie bus.
rljsleiy znw. onz. Bg boeren. Het vocht
dat uit de scheede loopt van een koe die
uitgereden is, die geen vrucht draagt, Vgl.
SLBi II. II Dat's rtjslei.
ryswaringy znw. vr. Meerv. rgswa-
rings. Op een schip. De balk aan weere-
zijden hoven langs het ruim. Op de rjjs-
warings liggen de luiken, die het ruim
bedekken. — Derjjswaring steekt een
eind boven het verdek uit en heet daarom
de rijzende (oprijzende) waring, in tegen-
stelling met de daarnaast liggende 1 eg-
waring, van leggen, liggen,
r^swlep) znw. vr. Een wiep van rijs-
hout) zie wiBP.
rQt) znw. onz. Geen meerv. Drek van
honden, \\ Rgt is wat de hond schijt. —
Het woord is waarschjjnlgk verwant met
Ned. rit in kikkerrit, kikvorschen-
schot, dat vroeger ook in den vorm rgt
voorkwam ; vgl. PassionaelSomerstuck{eé,
1489), /^83a: ,ende gaven hem al hey-
melic een vorschen r|jt te drincken.*'
Oost-Fri. rid, poggenrith.
ryzingy znw. vr. Meerv. rtjzings.
— 1) In een watermolen. De ingetogen ver-
hooging op de ondersloven, waarlangs het
water door het scheprad naar boven wordt
gevoerd en in den hooger liggenden voor-
waterloop wordt gebracht. Zie Groot Volk,
Moolenb, 1, pi, 11 en II, pi 11.
2) In een papiermolen. Een dergelijke
verhooging in den maalhak, waarlangs de
papierstof door de rol wordt opgedreven.
Vgl. Groot Volk. Moolenb, I, pi, 18. ||
1 Tpen rolhout, 2 oude rjzings, Verkoo-
pings-Catal. (Koog, a*'1793), Zaanl. Oudhk.
riksen^ zw. ww.; zie risken.
rin, znw. vr. Bun, Thans nagenoeg ver-
ouderd, maar vroeger de gewone vorm
van het woord, blykens de samenst. r in-
mol en, die in de 17de en 18de e. gebrui-
kelijk was voor runmolen. — Ëvenzoo
elders in N.-Holl. || Twee Rinmolensmet
't een huys verbrand tot asch, schaghbk,
Alckm, Beleg, ^"32 r^. — Ook kil. heeft
,rin, ren, smack, rus coriaria.*' In de
Middeleeuwen vindt men rinde (zie
Leidsche Keurboeken, Gloss. 585), gelgk
thans nog in W.- Vlaand. (db bo). Zie verder
FRANCK op run.
ringy znw. m. Verkl. rinkie. Zie de
wdbb. en vgl. de samenst. stampbbbino.
Ringelweer^ znw. onz. Naam van een
stuk land te Jisp. Thans onbekend. ||
Ringelweer, Hs, (a^l664), archief van Jisp.
ringrijpy znw. vr. Bingelrups, Vgl.
BUP I.
rinkely znw. m. Een vierkant of rond
stukje blik met een gaatje er in, waarmee
bij het rinkelen wordt gespeeld.
rinkelen^ zw. ww., intr. — 1) Spelen
met rinkels van blik. — a) Er wordt op
den grond een figuur geteekend als een
hinkelbaan, bestaande uit 8 vierkante vak-
ken naast elkaar op 2 rgen van 4, en
nog een klein vak aan een der smalle
einden, dat door een schuin kruis in 4
driehoeken b verdeeld. De spelers moe-
ten hun rinkels achtereenvolgends van het
eene vak in het andere stoeten. Raken
de linkels daarbij de Ignen, dan is men
,tip" en mag een ander spelen. — b) Van
twee jongens legt de een eenige rinkels
tegen den muur. De ander gooit van meet
af een rinkel daar heen. Komt deze nu
zoo dicht bij de andere rinkels te liggen, dat
men den afstand met de hand bespannen
kan, dan zgn alle rinkels zijn. Is de af-
stand grooter, dan verliest hg zgn rin-
kel. Vgl. SPANBOTTEN.
2) ScheUen, de bel overhalen, || Hij stak
de straat over en rinkelde hg zen over-
buur an de deur. Wat rinkelen die kwaje
jongens vanavond weer an de bel!
rlnmoleny znw. m.; zie bin.
rippent zw. ww., intr. Van zwanen.
Een nest maken, vóór het broeden. i| Egk,
die zwanen rippen deer {daar) in 't riet.
Wg {de risschers) ben der niks op 'esteld
as de zwanen rippen, want dan vemie-
Digitized by LjOOQiC
889
RIPPEN.
ROED.
840
leo ze de netten. (De scheidsmaD heeft)
gezeyt . . dat alle die Swaenen die broe-
den ende ripten binnen Vojtgeester
Lagen-dgck, al wast by alsoo dat ae na-
maels daer bnyten qnamen, zouden toe-
komen die Heer van Sevenbergen, ende
alle Swaenen die broeden en ripten bny-
ten den voorsch. Laegen Dgck van Vnyt-
geest . . zoude bebooren die Heer van
Aaeendelft, Handv. v. Assend, verv, 399
(a'^ises).
rippie-rappie, znw. Alleen in de uitdr.
op een rippie-rappie, indtfhactst, in
aUer ijl, \\ Ik kleedde me op 'n rippie-
rappie an en gong isfing) toe na de brand,
't Gaat op 'en rippie-rappie. — Ook, in
een kinderrgm: ,'k Heb de beele nacht
'ewaakt, drie paar schoentjes heb ik
'emaakt op 'en rippie, op 'en rappie." —
Bg DB JAOEB, Verscheidenheden 164, vindt
men vermeld riprap, m alUt' ifl, en het
synon. Ndd. ripraps. In Zeeuwsch> Vlaand.
kent men ripje-rapje in den zin van
Jan Rap en zijn maat^ het gemeene volk
(Navorscher 3, 174; db jaobb, Archief 3,
210). Vgl. b|j ouDBMAiis rippen naast
reppen, alsmede Ned. rap, vlug.
risken^ zw. ww., intr. Daarnaast ook
riksen. Schelden. Weinig gebroikelgk. ||
Wat ben-je an 't risken, hou je bek.
rit (I), m. Loopgraaf, onderaardsche
gang van een mol of een muis. Ook wel
mollerit, muizerit. — Synon. rel. ||
Der loopt 'en rit deur 'et rozebed. Wat
ben der 'en ritten in 'et land ; we moeten
weer mollevangen zetten. — Het woord
is ook elders in Holl. bekend en b van
denzelfden stam als het ww. rijten.
Vroeger Inidde het meerv. ook reten. ||
De Muysen (hadden) het Land over al . .
doorboort, met reten en hooien, Chron.
V. Medembl. 337. — Zie ook rittbh.
rit (II), znw. Alleen met het onbep.
lidw. Rommel, een zoodje, genieene boel
(Zaandam). || Dat is je me deer 'en rit;
de varkens loopen er deur 'et koren.
rit (III), znw. Alleen in de uitdr. een
rit jongens, een rist, een sliert jon-
gens (de Eoog).
ritten^ zw. w w., intr. Ritten gt-aven ; van
een mol. Zie bit I. II Wat is de mol weer
an 't ritten 'eweest. Je ken 'em hooren
ritten (nl. door het breken en losspringen
der wortels van het gras). — Evenzoo in
de Beemster (bouman 89.)
rob (uitspr. rbp), znw. Meerv. robben.
Ook in samenst zeelt rob. Bgvisschers.
Een soort van fuik voor het vangen ran
zeelt. Zie synon. op pivt II. || We zeilen
maar 'en paar robben uitzetten. — Het
woord zal hetzelfde zgn als rob, rop,
mciag, van groote vissehen en van gul-
zige menschen (vgl. Uitlegk. Wdb. op
Hooft 3, 222; oudbüaits 5, 896; vaw dale
en vbbcoüllib op rob). Vgl. ook bet bnw.
BOPZIBK.
robbeslag, znw. m. Robbenvangst, het
(dood)slaan van robben, zeehonden. Thans
verouderd. 2iie bobbbslagbb. — Evenzoo
Oost-Fri. rnbbenslag (koolman 3, 58).
robbesUiger, znw. m. Een schip dat op
de robbenvangst uitgaat. Thans met bet
ter robbenvangst varen verouderd. Ii Den
2 Juny ÏB aent Heyliglant (Helgoland) ge-
arriveert een robbeslager, zynde omtrent
vol, . . in weynige dagen na dezelve zgn
divers robbeslagers gearriveert met een
goede robbeslag gedaen te hebben, Joum.
Jan Honig, 2 Juni 1729.
^roden, zw. ww.; vgl. opboden, uit-
BODEN en PUPEBODBB.
roeboelje, znw. vr. Wanorde, tumult,
oploop. Thans verouderd. || Gaende . . ten
huyse van Hes, waerdt op de Zuyd-dgok,
daer sy bleven tot dat de roeboelgie ghe-
daen was, Priv. v. Westz. 361 (an633).—
Evenzoo in de 17de e. elders in Holl. II
Wat hoor ik voor reboulje?, van pafpbn-
BODE, Filibert of oud-Mal (ed. 1667), 18.
In Gron. en Oost-Friesl. is rebulie,
r eb ui je nog bekend (molbma 341; kool-
man 3, 18) ; ook in het Stad-Fri. hoort men
soms reboelje of remoelje.
roed, znw. vr. Op de gewone N.-Holl.
wgze afgekort uit roede; zie de wdbb. —
1) Ronde lat; ook dunne koperen staaf-,
voor een raam om kleine schuifgordljnen
aan te hangen, op een trap om den trap-
looper vast te leggen, enz. in dezen zin
meestal in verkl. roedje. || Hang 'et
roedje voor de raam weer goed; 'et is
van de prook (haak) 'esuld. Vier dito
(d. i. koperen) glasroeden, Hs. T. 33
(W.Zaandam, a°1797), prov. archief. Je
moete de traproedjes nog schuren. —
Vgl. OABDUNBOBD, VIT8B0BD.
2) Stijl; vgl. BABOBOED OU BOBDBBABO.
3) Molenroede. Elke molen heeft twee
roeden, zware balken die kruiselings
door de as gestoken worden en met deze
Digitized by LjOOQiC
841
ROED.
ROEIEN.
842
het kruis van den molen vormen. In de
molenroed worden de hekkens gestoken,
die met de achterzoomen het latwerk
der wieken vormen. Aan den tegenover-
gestelden kant is de zoom met de bor-
den bevestigd. Vroeger was een roed
steeds van grenenhout, thans heeft men
ook Amerikaansche gzeren roeden. Ii We
moeten *en nuwe roed insteken. De molen
heb 'en roed weggegooid. De roed is wan-
drachtig (draagt ongelijk). — Zegsw. H g
heeft een klap van de roed *ehad,
hij is financieel getroffen^ heeft een zwaar
geldelijk verlies geleden, Vgl. Ned. hg
heeft een klap van den molen
gehad, hij is (half)gek. Zie voorts de
met BOBO beginnende samenst".
4) De landmaat; zie de wdbb. II Dat
stukkie b nag gien honderd roed groot.
Niet nader moeten dan op een roed na
aen den Hoogendgck, ende op een roed
na aen 't Ye, Priv. r. Weslz, 247 (an588).
— Ook in den naam van stukken land. ||
De Duizend roed (weiland te O.Zaandam).
roedband, znw. m. Bg molenmakers.
IJzeren hand ter versterking ran de molen-
roêdê,
roedbeugel) znw. m. Bg molenmakers.
Een ijzeren bandje dat om de molenroede
wordt gelegd, om te beletten dat de roed-
wiggen losgaan. Synon. wiggébandje,
roedebarg^ znw. m. Een hooiberg met
beweegbare kap. Zie verder op barg.
roedgat, znw. onz. Bg molenmakers.
Een der beide gaten in de molenas, waar-
door de roeden gestoken worden. || Die
roedgaten wgt derthien duym, lang vgf-
tbien duym een halif, het hooffc (ran
de as) lanck een-en-twintich duym van
*t voorste roedgat off behalven die walt-
pen, te meten, Us» bestek watermolen
(an634), archief v. Assendelft.
roedhakS) znw. vr. Een huks met langen
steel, die bfj het hakken van moUnroeden
wordt gebruikt. Zie huks.
roedjijn, znw. onz.; zie jijn.
roedslei (uitspr. roetslaai), znw. vr.
Zware houten hamer, die gebruikt wordt
bij het inslaan der houten in een molen-
roede. Zie sLEi I. II 2 Roedsleyen en 2
azgnen Vuistwiggen, Invent. molenmakerij
(a'1846), Zaanl. Oudhk.
roedsnik, znw. vr. Een beitel van bijzon-
deren vorm, die gebruikt wordt bij het af-
werken van molenroeden. Zie snik.
roedstempely znw. m. Een wigvormige
ijzeren bout met vierkanten kop, dienende
om de wiggen uit een molenroede los te
slaan, wanneer deze uit de as genomen
moet worden. || Een spykerhamer en roed-
stempel, Verkoopings-Catal. (O.Zaandam,
a01809), Zaanl. Oudhk.
roedwlgy znw. vr. Een houten wig voor
een molenroede. De roedwiggen dienen
om de roeden aan de as vast te wiggen,
zoodat zg niet kunnen verschuiven.
roefy znw. vr. Zie de wdbb. en vgl. de
samenst. roefsgewijs. — Bg het beklee-
den van een dak met zink. Een soort
van overkapping over de naden der ver-
schillende zinken platen, om het inregenen
te beletten. Men kan een zinken dak op
twee wgzen waterdicht maken, nl. door
te soldeeren of door te roeven. Bg het
roeven worden latten (roeflatten)
over de naden gelegd; over die latten
komt een zinken bekleeding (de klang)
en daarover de roef, die eveneens van
zink is.
roeflat^ znw. vr.; zie boef.
roefsgewUSf bgw. Schuinafloopend als
een roef (schuin neergaand, hoog deksel
op een doodkist); van de glooiing van
een dgk. Thans ongebruikelijk, il Item
sal de voirsz. Kaede op 't onderste spit,
op de swoord ofte marsche van 't laodt,
broedt wesen negen Rhynlandsche voeten.
Ende hoogh boven op de cruyn een elle,
afgaende aen beyde syden roefsgewyse
ofte boogsgewyse, Handv. v. Assend. 136
(a^l567). Schout en Schepenen . . hebben
gekeurt . . den dijck . . een voorvoet buy-
ten beneden aen te setten, breet wesende
vgff voeten, roeffsgewgs opgaende ende
voor die selve voet gepluet te weeën,
Hs. keur (a4580), archief v. Assendelft.
De voorsz. : kaade . . (sal) breet wesen . .
7 voeten en hoog boven op de kruyn
2 voeten, afgaande aan beyde zgden roefs
ofte boogsgewgs, Hs. keur, aldaar; ook
Handv. v. Assend. 146 (an588).
roeiy znw. m. In de uitdr. an de
roei, aan het roeien, uit roeien. \\ Ik moet
vanmiddag nag an de roei.
roeien, zw. ww. Zie de wddb. — Pop-
jes roeien, kinde^'en halen', zie pop. Te
Oostzaan zeggen enkele oudjes in dezen
zin rooien. || Hg (de vroedmeester) het
zes kinderen bg me wgf 'erooid. — Vgl.
HABDBOEIEB.
Digitized by LjOOQiC
843
ROEISPAANDER.
ROET.
844
roeispaander, znw. m. Boei8paan,riêm.
roek) znw. m. Zwarte kraai, || De roek
blgfi 'et heele jaar hier, maar de bonte
kraai zien-je allienig in de winter. Wat
zitten der 'en roeken in die boom. —
Evenzoo elders in N.-Holl. (bouman 89) en
in Friesl. — De natnnrknndigen maken
onderscheid tosschen den roek en de
kraai; ygl. schlegbl, De Vogels 102. De
roek is ook elders in N.- en Z.-Nederl.
zeer bekend ; zie kil. en oudbmans 5, 873.
Voor de verwante woorden in andere talen
zie men ybbcoullib op roek.
roekaal 9 znw. m. Daarnaast roekeel.
Zeker soort van aal. Zeer donkerkleurtge
aal, die op veengrond gevangen wordt.
Deze aal heet misschien om zgn zwarte
kleur naar den roek. — De benaming
komt reeds in de Middeleeuwen voor. ||
Van 6V2 tal roecs ails . . 49 sc(ellinc),
3'/2 d(enaer), Rek. d. Graf. v. HoU.2,4n.
Van ere tonne ghesontens roec ails 50
so(eUing), ald. 418 (an344).
Roeland) persoonsnaam. Zegsw. Je
stane deer as 'en stienen Roe-
land, wat staat ge daar stokstiff.— El-
ders zegt men: het is een steen en
Roeland, een houten Klaas; men zal
hem een briefje afgeven op stee-
nen Roeland, men zal hem met een
kluitje in H riet sturen (dk jaobb. Archief
4, 343). Eertgds stond er een steenen
Roeland te Amsterdam op den N.Z.- Voor-
burgwal bg de Kolk (wagenaar, Besehr.
V. Amsterdam 4, 414; bbbkhby. Nat. Hist.
3, 489 vlgg, en pi. II, n"^). Dergelgke
beelden vindt men in verschillende ste-
den. Zij werden eertijds opgericht als
teeken van marktrecht.
roeni) znw. m. Cichorei^ koffiestroop
(Wormerveer). || Haal effen 'en pakkie
roem. Ik moet nog wat roem deur de
koffie doen. — Roem is eigenlijk lof van
cichorei uit de fabriek van Frans Roem
te Alkmaar, in de eerste helft dezer eeuw.
De echte roem is tegenwoordig niet
meer verkrggbaar, doch de naam is over-
gedragen op andere soorten koffiestroop.
Koemersloot, znw. vr. Naam van een
sloot onder Oostzaanden in het Oostzij-
derveld. In de 17de e. Roemensloot. ||
Roem'en sloot, lams 708 (a°1626). Roemen
Sloot, Kaart v. d. Uytw. SI. 12. — Op
de kaarten der 18de e. en later vindt men
echter Roemersloot. — Roem, Roe-
mer in deze benaming zal wel de be-
kende mansnaam zfjn.
roeper^ znw. m. Zie de wdbb. en vgl.
de samenst. trobtbobpeb. — Ook als be-
naming van zekere soort van eend, krak-
eend. Lat. Anas strepera (schlbgbl. De
Vogels 213). Synon. kwekket% wachter. De
roepers zgn klein en kunnen verba-
zend snel en aanhoudend kwaken; van-
daar hun naam. Evenzoo elders in N.-
Holl. (bouman 89); in Gron. roeper-
eend.
roerbalky znw. m.; zie bobrwerk.
roeren^ zw. ww.; vgl. bburbv.
roerijzer, znw. onz.; sie bobbwebk.
roeroniy znw. vr. In de uitdr. 't is
weer roerom vandaag, wat is het
roezemoezig (als de aanwezige personen
druk en woelig zgn).
roerstoky znw. m.; zie bobrwerk.
roerwerk) znw. onz. In een oliemolen.
Dat deel van het gaande werk, heiwdk
dienst doet bij het roeren van het op het
vuister verwarmd wordende meeL Het
roerwerk bestaat uit het roerifzer,
dat ronddraait binnen den ring, waarin
het meel zich bevindt. Het roergzer ligt
horizontaal en hangt aan den verticalen
roerstok, die eveneens van gzer is, en
recht gehouden wordt door den roer-
balk, waar hij recht doorheen loopt Het
roerwerk wordt in beweging gebradit
door een roer wieltje om de wentelas
en geschort door een scherts tok, die
door middel van het roer werks touw-
tje naar beneden getrokken wordt.
roerwieltje^ znw. onz. ; zie roerwerk.
BoestenreD) znw. vr. Naam van een
stuk land in den ban van Oostzaanden,
buitendijks. Thans naar het schgnt on-
bekend. || De roesten ven, Poldert, Oostz. I
(17de e.).
roesterigy bnw. Roestig, geroest. || Wat
is dat strgkgzer roesterig. Een roesterige
naald.
roet (I), znw. onz.; dikwfjls ook m.
Sehoorsteemwart. Zie de wdbb. || De roet
loopt bij de schoorstien neer. — Zegsw.
Er is roet in 't eten, de zaak is met
in orde, er zijn moeilijkheden; ook: er is
ruzie, er wordt gekibbeld,
roet (II), znw. vr. Strook riet langs den
zoom van een stuk land. Ook rietroei
Zie synon. op rietschoot. || Dat oock de
Waterloosinge . . ende de Wateringen by
Digitized by LjOOQiC
845
ROET.
ROGÖETEÜN.
846
Crommenier-dijck, ende den ouden Dam,
800 met aenlegginge yan Erven, Hofste-
den ende anders, met Roeten yan Riet,
Platingen, ende anders, dagelgcx ende
800 langer soo meerder yemaat ende ver-
mindert worden, lams 344 (a"1618); zie
ook 345 vlg. Ende dat de Vissehers geen
rebelheyt sollen mogen ghebruycken, met
Korven ofte ander staende Wandt te be-
schadighen, Paelen op te winden, ofte
Roeten los te maecken (d. i. van den wal
los te steken, zoodat zij gaan c^r^m), opte
hooghste Boeten (Oostzaanden, a°1628),
LAMS 322. En sal niemant mogen delven
uyt den Onder-dgck, ofte uyt de roet,
beneffens Aert Oorvers werf (Oostzaan-
den, an644)« LAMS 723. Dykgraaf en Heem-
raden . . hebben gekenrt en geordon-
neert . . de roet uyt de sloot te bale, He.
(a°1746), archief v. Zaandam. Een takke-
bon in de Coodgk aan de noortsyde aan
Sinte Pieters roedt, Ha. (an747), archief
V. Jisp. — Vgl. BOBTESVEN en ROETVOORN.
Boetesven, znw. vr. Naam van een stuk
land in den ban van Oostzaanden. Thans
naar het schgnt onbekend. — Vgl. bobt
II. II Roettes ven, Polderl. Ooatz. I (mid-
den 17de e.). — Vgl.: Een stuck landts
gelegen in de Wouder polder in den banne
van Uytgeest, genaemt Roetsweer, Hs,
veilboek (a<»1687), archief v. Krommenie.
roetvooruy znw. m. Zekere visch. Eeti
soort van voorn, rieivoom, eenigszins
▼ersohillende van den ruis- en meun voorn.
Lat. Cyprinus erythrophtalmus. Daar de
roetvoorn bg voorkeur in het riet ver-
blijft, hangt de naam misschien samen
met roet, fHetsehoot; zie boet II.
roeven, zw. ww.; zie boef.
roezen, zw. ww., intr. Rumoer maken,
tiWen, woelen, stoeien, || Niet zoo roezen,
ik heb pgn in me bolije (hoofdp^n). Wat
is 'et weer an 'et roezen (wat is het on-
stuimig buiten). Pas 'en beetje op; me
hoed ken niet tegen dat roezen (mijn
hoed zou stuk gaan in dat gestoei). —
Roezen is bg 17de- en 18de-eeuwsche
schrijvers zeer gebruikelijk ; zie oudemans,
ifdb. op Bredero 310, en de jagrb, Freq.
1, 543. Daarnaast komt voor ruizen,
tieren, zich vermaken (van dale; oude-
mans, Wdh. op Bredero 315). Vgl. ook
roezemoezen naast ruizemuizen,
bg kil. ruysmuysen, en zie fbanck
820 op ruzie. — Vgl. bobzio.
roezig, bnw. Rumoerig, woelig, df*uk.
Vgl. boezen. II De kinderen benne erg
roezig vandaag. Zoo'n verjaardag is al-
toos 'en roezige dag. Wat 'en roezige
week, je hoofd loopt om. — Roezig is
algemeen gebruikelgk in de uitdr. roe-
zig weer, onstuimig weder. In den zin
van woelig kent men het o. a. ook in
Overgsel {Taalgids 3, 136), in het Stad-
Fri. en elders.
roffel (uitspr. roffel), znw. m. Oneffen-
heid, rimpel, bobbel. || Hg het roffels in
zen gezicht. Zoo pas was 'et ijs mooi,
maar nou moeten we 'en heel end over
de roffeltjes rflje (rijden). — Vgl. Ned.
roffel, sc?iaaf om het ruigste van de
planken af te schaven, roffelen, het
ruwe afschaven, Oost-Fri. rnffeln, ruw
fchaven en vouwen, plooien, Eng. ruff,
plooi, ouder-Ned. ruyffel, rimpel (kil).
Vgl. verder fbanck op roffel. — Zie
ROFFEUG.
roffelig (uitspr. rbff^Uch), bnw. Ruw,
oneffen. Zie de wdbb. en vgl. roffel. ||
Wat is ze roffelig in der gezicht (pok-
dalig), üg heb roffelig (rimpelig, ruw)
vel. 't IJs is erg roffelig (i'uw, ongelijk
toegevroren). — £ venzoo elders in N.-HoU.
(bouman 89). — Vgl. boftebig.
rofterig, bnw. Hetz. als roffelig; zie
aldaar. || Die lening (leuning) is zoo rof-
terig, je krfjge der splinters van in je
hand.
roargebroodig, bnw. Armelijk, schraal,
onroyaal. H 't Is er erg roggebroodig (ze
geven daar weinig geld uit, ze behelpen
zich, het ziet er armelijk uit). Ik ben der
te eten 'eweest, maar 't was erg rogge-
broodig; je krege geen eens schoone bor-
den voor 'et dessert.
roggestaart, znw. vr. Zegsw. Een
roggestaart in de keel hebben,
heesch zijn, iets in de keel hebben, dat het
spreken belemmert. — Ook elders gebrui-
kelijk (zie VAN DALE op keel).
roggeteon (met hoofdtoon op rog),
znw. m. Daarnaast roggeteunis. Verkl.
roggeteuntje. Roggebrood. \ \ Haal ers
'en roggeteuntje (een kleintje roggebrood).
Nou kom-je me mit zoo'n oubakken rogge-
teunis an. — Ook op Z.- Beveland noemt
men een klein roggebrood roggeteunis
tNavorscher 10, 319). Te Zwolle is rog-
gentönnis meelsoep met roggebrood (Sch.
t. W. l, 571) en evenzoo in Oost-Friesl.
Digitized by LjOOQiC
847
ROGÖETEUN.
KOLMETER.
848
roggetönjes, ungegohrener Mehlkloss
von Rockenmehly in Wasset' gekocht {kool-
MAN 3, 49). — De benaming zal wel samen-
hangen met den feestdag van Sint Tennis,
Antonius (17 Jan.). Het blgkt echter niet
met zekerheid, dat men op dien dag bij
ons te lande roggebroodspap at of rogge-
broeden uitdeelde.
roggetenniSy znw. m.; zie rooobtbun.
rok, znw. m.; vgl. fliertbok, hbmds-
ROK, PALTROK.
rokken, zw. ww.; zie rükkbv.
rokos (met klemt, op ró), znw. m. In
de uitdr. 't is een rokus, 't is e^nrob-
bedoeSf een rakker, ondeugd; van kleine
kinderen. || 't Is toch zoo'n rokus. Wat
ben jij 'en rokos. Kgk me die rokos ers.
— Misschien is rokos de mansnaam
Rokos, een ook in N.-Holl. veel voor-
komende bijvorm van Rochos.
rol, znw. vr. Zie de wdbb. en vgl. een
zegsw op DOOD. — Ook in de volgende
toepassingen : a) Bij de boeren. Een zioare
rolf die gebruikt wordt om het land vlak
te maken of om de unjer stuk te rollen.
De rol wordt door een paard getrokken
en heeft dikwgls voorop een zitplaats
voor den stoorman. Ëvenzoo elders in
N.-UoU.; vgl. BOUMAN in Tijdschr.v. Nij-
verheid V (1839), 689 vlgg. — b) Een zeef
met zeer ruime gaten, die b.v. gebruikt
wordt om boonen te ziften. De boenen
vallen er door, terwijl het roig (stengels
en bladen) achterbiyft. — Vgl. de samenst.
PLBTROL.
rolhont, znw. onz. Bij de papiermakerg.
Het hout van de rol in den mrtalbak. in
het rolhoot worden de ijzeren schenen
bevestigd, die daarmede samen de rol
vormen, waardoor de lompen worden fijn-
gemalen. Vgl. Groot Volk, Moolenb. I,
pi. 18. Il 1 Ypen rolhoot, 2 oode ryzings,
VerkoopingS'Catal. (Koog, an793), Zaanl.
Oodhk.
rollaag (met klemt, op roi), znw. vr.
Een laag van steenen tot afsluiting van
metselwerk aangebracht op een muur, aan
den kant van een bestralen weg, enz. \\
Pas op, dat je niet over de rollaag van
'et straatje (een verhoogde steenenrij) stroi-
kele. 't Water loopt weg langes de rol-
laag [de afsluiting der goot langs dé straat).
— Het woord is ook elders gebroikelgk ;
zie VAN DALB, MOLBMA.
rollebol^ znw. m. — 1) Zeker hasard-
spel. Een spiraalvormig houten torentje
met esn kleine opening van boven en een
poortje van onder, en geplaatst in een
metalen bak. De spelers zetten centen op
genommerde vakken naast dit toestel.
Daarna laat men een bolletje met afge-
slepen vlakken (meestal twaalf), die deze
zelfde nommers dragen, door den rolle-
bol naar beneden vallen. Het nommer
dat door dit bolletje wordt aangewezen
wint en de hooder van den rollebol moet
aan hen, die daarop centen gezet hebben,
het tiendobbele bedrag oitbetalen. De
overige opzet is voor hem. De rollebol
staat op de kermis, voor zoover hij daar
thans niet verboden is, doch wordt ook
wel gebroikt als kinderspeelgoed. —
Synon. ronzebons. || Daar heb-je de man
mit de rollebol ok. Ik moet nag eris in
de rollebol speolen. — Evenzoo elders
in N.-Holl. en in Friesl.; vgl. dijkstra.
Uit Fnesl. Volksleven 1, 280.
2) Een langwerpig vierkante houten bak
met een ruitvormig hokje met vier poortjes
in het midden , waarbinnen een toüetje
wordt gezet, dat winst of verlies uitwijst.
Zolke bakken bestaan nog, maar het spel
zelf schgnt in onbroik te zgn.
3) Een lat waarin naast elkaar tien
uitsnijdingen gemaakt z^. Met de gaten
naar beneden op den grond gezet, schiet
men er van oit de verte met knikkers
heen. Boven de poortjes staan de cgfers
1 tot 10; hoe hooger cyfer, hoe kleiner
gat. Wie zfjn knikker door een poortje
weet te schieten, ontvangt van den hoo-
der van den rollebol zooveel knikkers
als het nommer aanwast. Stoit de knik-
ker echter tegen het boot of vliegt hjj
den rollebol voorbg, dan is deze verloren.
Rollekooien^ znw. vr.; alleen in het
meerv. Naam van een stok land op het
Kalf. Zie kooi. Il Rolle koye in tween,
Poldert. Oostz. I (17de e.^.
rollen^ zw. ww.; zie de wdbb. In het
verl. deelw. dikwijls ook gerollen. II
Hg is gerollen (gevallen). — Vgl. ook
BRÜOJB-ROL.
rolmeter^ znw. m. De persoon, die van
overheidswege belast was met het mrten der
rollen zeildoek. Thans verooderd. || Pieter
Ëngelsz. Rolmeter (weesmeester te Krom-
menie, an635). — Vgl. Gerrit Jaoobsi..
oppermeter der rollen, Hs. (a'*169l), ar-
chief V. Krommenie.
Digitized by LjOOQiC
849
ROLPLATTING.
RONDJE.
850
rolplatting) znw. vr. Bg depapierma-
kerg. Een ondei'deel van den maalbak. De
benaming schgnt thans onbekend te zgn.
Waarschijnlgk werd er onder verstaan
de glooiing b|j de rol, waarlangs de papier-
stof wordt opgemalen naar de rtjzing. ||
1 Rolplatting, Verkoopings-Catal. (Koog,
an793), Zaanl. Oudhk.
rolreeder, znw. m. Reeder van rol-
len zeildoek, zeildoekmaker. Vgl. bebdeb.
Thans ongebraikeljjk. — Op het einde
der 17de e. werden ook keuren nitge-
vaardigd op de rolreederij en vindt
men in inventarissen melding gemaakt van
rolreedersgéreedschap. — Even-
zoo elders in N.-HoU. || Terwijl thans
een groot gedeelte der inwoners {van
Schermerhorn) met hennipspinnen tot de
rolreederg op eene zeer sobere wijze den
kost winnen, Karaktersch. (anSlö), 106.
rolsohaaf) znw. vr. In papiermolens.
Eene soort van schaaf om de schenen van
de rol in den maalbak te scherpen. || 2
Rolschaaven en 1 Vfjlschaaf, Invmt. pa-
piermolen (O.Zaandam, a^l806), Zaanl.
Oudhk.
rolstoky znw. m. In eene bakkery. Een
stok waarmede men de kadetjes opmaakt
en de heschuitbolders rormt, door den stok
heen en weer te roUen. || 1 Wittebrood-
mesje, 3 rolstokken, 2 meelkoppen, In-
vent, bakkerij (O.Zaandam, an809), Zaanl.
Oudhk. — In den zin van stok om taarte-
deeg plat te rollen algemeen Nederl.
rommel (uitspr. römmH), znw. m. Zie
de wdbb. — Bg visschers. Als benaming
voor sommige vischsoorten van geringe
waarde, in het b^zonder voorn en ruis. ||
Heb-je nog wat rommel an^ebrooht?
rommelarU, znw. vr. Zie de wdbb. —
Ook als naam van stukken land, die aan
flarden liggen. || Vier stukjes aaneen, ge-
naamd de RommelarQ (te Krommenie, in
het Mad), Poldert. Kromm. (a^ 764), ƒ «168.
— Vgl. BOMHELING.
rommelingy znw. vr. Zie de wdbb. —
Ook als naam van kleine, aan flarden
liggende stukken land. Vgl. bommelabij. ||
Jan Huyberden zjjn rommelinge aent
Twisch, Stoelb, Assend. fSl f° (einde
16de e.). — Een water onder Wormer heet
het Rommelings-rif; zie bif.
rommelpot^ znw. m.; zie bompot.
romp (uitspr. romp), znw. m. Meestal
in verkl. r om pi e. Daarnaast in de Wor-
mer roomp,roompie. Een wollen onder-
kleedingstuk voor vrouwen en kinderen;
een kort jakje zonder mouiven, dat slechts
tot aan de heupen reikt en dus het boven-
lijf bedekt. Synon. boefje, schieier^e. —
Evenzoo ook elders in N.-Holl. (bouman 90;
Taal' en Letterb. 6. 41). Bö kil. vindt
men ^rompe, thorax & indusium sine
collari"; bij van dale: «romp, lijf {Yan
een kleedingstuk). — Vgl. Ned. lijfje,
polsje en andere dergelijke benamin-
gen.
rompot (uitspr. rbmpot), znw. m. Rom-
melpot; een aarden pot met eene blaas be-
spannen, in tuier midden een stokje beves-
tigd is, dat een eind boven de blaas uitsteekt.
Men neemt den pot in den linkerarm en
strgkt met de natte rechterhand langs
het stokje, waardoor een klagend en grom-
mend geluid ontstaat, dat tot begeleiding
van het Vastenavondgezang dient. Ook
tusschen Kersttyd en Nieuwejaar wordt
wel met den rommelpot geloopen. || Dat
niemand het zy jonck ofte oudt binnen
desen dorpe sal vermogen nieuwejaar te
singen ofte met de starre te loopen, ende
te singen aan de deuren, nogte oock te
Vastelavonden langs 's Heeren straten met
rompotten ofte andere instrumenten . . te
loopen, Hs. keur (a°1687), archief v. Jisp.
— Men spreekt thans van rommelpot.
De vorm rompot komt echter ook elders
in N.-Holl. voor. il Item, en sal niemant , .
op ofte by (het Kerckhof) met Rom pot-
ten, ofte andersints eenigh rumoer maken
(keur V. Uitgeest, an635), lams 502. Op
Tessel is rompot nog bekend.
rond (uitspr. rbnt), znw. vr. Voor rond-
te (of ronde), kring (vgl. koelt, koud
enz.). Thans weinig gebruikelyk. II Ze
lieten de kroes de heele rond omgaan. —
Vgl. bondjb.
ronddrossen (uitspr. rbnddroas^), zw.
WW., intr. Rondloopen, aanhoudend van
de eene plaats naar de andere gaan. ||
'k Ben moe, 'k heb de heele stad rond-
'edrost. Je late me ook niaar ronddros-
sen ; 'k heb niet meer zukke jonge bienen
as jy. — Evenzoo elders in Holl. en
Utrecht. — Vgl. opdbossbn.
rondje (uitspr. röntj»), znw. onz. Zie
de wdbb. — Ook: een gezelschap dat op
geregelde tijden hij elkaar komt, beurte-
lings bij ieder der deelnemers. Synon.
kransje. Men heeft familierondjes,
54
Digitized by LjOOQiC
861
RONDJE.
ROODHOND.
852
schaakrondjes, theeroDdjes, half-
elfiesrondjes, enz. — Evenzoo elders
in N.-Holl. (boüman 90), en in het Slad-
Fri. rontsje.
roadoiu, bijw.,voorz. Daarnaast ronds-
oin (aitspr. rönsöm). Zie de wdbb. Il
Rondsom sting (stond) 'et land blank.
rondslieren, zw. ww., intr. Steeds met
laten. Rondzwei'ven, rondslingei'en, Vgl.
SLIEREN, li Je moete de boel niet zoo rond-
slieren lêten.
rondstruinen, zw. ww., intr. Rondsnuf-
feletif in het rond zoeken. Zie struinen. Ii
Wat loop-jiJ daar weer rond te struinen ?
Ik heb wat rond'estruind, of ik nag iets
voor je vinden kon, maar ik heb 'et
zeker vroeger al op'erood {weggedaan). —
Ëvenzoo in het Fri. rondstrüne.
rondte, znw. vr.; vgl. rond.
rondtol veren, zw. ww., intr. Rond-
draaien^ rondhuitelen. Zie tolveren. ||
Kgk dat ei deris lekker rondtol veren.
ronsel (uitspr. rbnsH)^ znw. m. — 1) Een
klein tandrad, b.v. in molens. — In dezen
zin algemeen; vgl. by van dalr: rond-
sel, onz., hot'logeradt enz. Ëvenzoo bg
oudere schrijvers; b.v. hüyghens, Hofwijck
VS. 1627.
2) Bg de papiermakerij. Ook wel lompe-
ronsel. Een groote horizontaal geplaatste
cglinder, die met gaas bekleed en in eenige
vakken verdeeld is, en ligt in een soort van
donkere kamer. Men doet in den ronsel
lompen, die gezuiverd moeten worden.
Bij het snel ronddraaien van den cylinder
vliegt het stof uit de lompen door het
gaas weg in de dichte kas, waaruit men
het later verwijdert. II Een lompenronsel
metleischvJven,blokken,stoel,kastendrQf-
wiel, Invent. papiermolen (a^l855), Zaanl.
Oudhk.
3) Een schudglas voor olie en azijn.
Een glazen flesch met stop, van bijzon-
dere gedaante, waarin men naar een be-
paalde, door ingedeukte kringen aange-
geven verhouding az(jn en olie giet. De
flesch wordt dan goed geschud en het
mengsel over de sla gegoten. || Je moete
de ronsel niet beelegaar vol doen, zooveul
sla hebben we niet. Twee ronsels (onder
glaswerk), Hs. boedelscheiding Louwe
(an756), Zaanl. Oudhk.
ronselen (uitspr. rbnsfU)^ zw. ww.,
trans. Heen en weer bewegen^ ronddraaien^
schudden, — a) Van ronsel in de bet.
2. II Lompen ronselen (door het draaien
van den ronsel het stof uit de lompen ver-
wijderen). — b) Van ronsel in de bet.
8. il Is de olie en azgn al goed deur
mekaar 'eronseld? Je moete nag ronse-
len. — Vgl. Oost.-Fri. ranselen, heen
en weer slingeren, weggooien. Zie verder
koolman 3, 71 op ranseln; feanck 806
op ronselen.
ronzebons (uitspr. ronzebons), znw. vr.
— 1) Zeker hasardspel, ook rollebol gehee-
ten. Zie rollebol 1.
2) Jan Klaasen-spel, poppenkast op de
kermis. — In dezen zin ook elders be-
kend; zie VAN DALE.
rood, bnw. Zie de wdbb. — Zegsw.
't Is zoo rood as een sleutel (van
roestig ijzerwerk ^ ook van rossig geworden
zwarte kleedingslukken). — Zoo rood as
bier. || Die schoenen houdt de smeer
niet op, ze worre (worden) zoo rood as
bier. — Zoo rood as koek, van het
haar gezegd. Ook koekrood. Ij Zen heer
is zoo rood as koek (hij heeft koekrood
haar). — Vgl. verder het rooie haar
op HAAR I.
De vorm roö, die thans ongebruike-
lijk is, komt voor in verschillende eigen-
namen. II De Roodnit (oen pakhuis te
Wormerveer). — De Roö-molen (op de
Koog). -— De Roö Wachter (oliemolen te
O.Zaandam). — 't Roö Hart (oliemolen
te Assendelft; verbrand in 1787). -Het
Roo-hek (stuk land te Jisp; wel zoo ge-
noemd naar een rood hek, dat er eertijds
op stond). — Roo-ven (stuk land in den Kal-
verpolder, buitendyks), Poldert. Oostz. I
(17de e); Cusib. (an741). Die rooven-streep
(in den ban van Westzaanden; thans on-
bekend), Poldert. Westz. II (an629). Ook
een stuk land onder Oostzaan heet de
Roode ven.
roodblaar, bnw.; zie blaar II.
roodhond (uitspr. rooihbnt), znw. m.
Ook rooie hond. Zekere ziekte. Kwaad-
aardige uitslag in het gezicht. \\ Hq heb
de rooie hond. Roodhond is niet zoo ge-
vaarlijk as roodvonk. — Evenzoo elders
in N.-Holl. (Taalgids 2, 120) en in Oost-
Friesl. (koolman 3, 47 rödhund). B(j
KIL. vindt men: „rood-ionck, rood-
hond, rood-ioook, rood-vonck,
papulae, papulae rubentes; boa, sudamina,
fervidae eruptiones, rübidae cutis aspre-
dines.'* Vgl. ook Fri. reahoun.
Digitized by LjOOQiC
853
ROODOLMD.
ROOIEN.
854
roodolmd (mei klemt, op olmd), bnw.
Daarnaast rood olm; soms yervormd
tot roodolf. BoDaming voor zeker ge-
brek in timmerhout. Iets dergeljjks als
vurig. || Wat is die plaat roodolmd, die
ken-je niet voor de schoeiing bruiken.
D'welck men van ander goet ey eken-hout
sal mogen maken, . . sonder roodolm, vie-
rich, ratelspanich, onredelyck spint ofte
waenkant, Hs. bestek watermolen (a"1634),
archief van Assendelft. Item alle dit
werck te maecken van goet groenen-
bont . . niet vierich ofte rodolff ofte ra-
telspanich enz., Hs, bestek spinhuis {&°l664)f
archief ▼. Assendelft. — Het woord is
ook elders gebruikelijk; zie berghuis,
Handb, r. d. Meubelmaker 29. || Wat ton-
nen qaaet-spgnt, roodt-olmt, zadigh, worm-
steeckel . . zijn : sal men . . aen stucken
slaen, Handv, v. Ench. 2576. — By van
DALs", 939, vindt men roode olm (ook
molm en vuur genoemd) als naam dezer
ziekte van timmerhout Kil. vermeldt
,olm, j. molm, caries** en ,olm-worm,
j. molm-worm", ,»olmaohtich, j.
molm ach tich". Ook in het Ndd. en
Hgd. is olm, ulm bekend.
roodschier^ bnw. Van koeien. Donker-
rood van kleur, met fijn gestreept of ge-
spikkeld rood en wit haar. Thans weinig
gebruikelijk. || Een rootschier (onder een
{lantal verkochte koeien), Custb. (a°1746).
— Roodschier is ook in de Beemster
bekend (boumah 90). — Schier is grauw.
Uoo-dnity znw. m.; zie bood.
roodvaany bnw. Bg visschers. Wrak;
van haring, die begint te bederven en
daardoor roode koppen krjjgt. Thans on-
gebruikelijk. II Die haring is rood vaan.
Dat's roodvaan. — Evenzoo elders in
N.-Holl.; vgl. Handv. v. Ench. 222a
(17de e.): ,De Haringh-koopers (sullen)
van alle wangehavenden Haringh, ende
die by de Keurmeesters voor quade ofte
wracken Haringh ghekeurt sal werden,
korten soo volght: Voor elcke tonne,
nacht-schamel (nachtgamel) 2 — 0—0, . .
root-vaen 2—0—0, schal-back 3—0—0,
slechte wrack die boven de ton per last
is 1—5—0." — Vgl. op KAP.
roodTillemeiiy bnw. Van koeien, ter
aanduiding van een op bepaalde wijze ge-
kleurde of geteekende huid. Thans onbe-
kend; de juiste bet. biykt niet. || Twe
Koeyen, d'een bleek-rood en d'ander ge-
heel rood, nog twee rood-blere Veerssen
van Cornelisz. (sic) Dircksz. en Catrina
Moykes een Koe wesende rood villemen,
SOKTEBOOM, Ned. Ber. 39.
roofy znw. Een zekere tot een krans
opgehaspelde hoeveelheid garen, wol, enz.;
streng. \\ Een roof wol. Haal ers 'en roof
sajet. 72 Roeven zeilemakersgaren, 15
kloene dito, 3 bosbensel, Itwent.(si!*ilSl),
Zaanl. Oudbk. — Een roof garen (touw
om zeildoek van te weven) weegt een half
ü? (V4 KG.) en is dus kleiner of grooter
naar gelang van de zwaarte van hei
garen. || Geef me die roof effies an. De
roven garen hangen an de stokken te
drogen. — Zegsw. De roof is vertist,
het garen is in de war, overdr. de boel
loopt in de war, het gaat verkeerd. || Somma
dit garen of desen roof wiert overal ver-
tist, soETEBooM, Ned. Schout. 200. — Het
woord komt ook by de 17de-eeuw8ohe
HoU. schryvers voor. || Wie verkoopt de
webben (stukken goed), die men weeft van
de roeven, boemer visschbr, Brabbelingh
(ed. 1669), 94, 18. B|j kil. vindt men ,r oof-
gaerens, spira filacea'\ Ook in Friesl.,
Gron. en Oost-Friesl. kent men roof in
den zin van streng; het Noord- Fri. heeft
ruuf in dezelfde beteek enis. Vgl. molema
355; KOOLMAN 3, 48.
roofgoedy znw. onz. Zie de wdbb. j|
Wees toch wat zuiniger, 't is geen roof-
goed (je komt er zoo gemakkelijk niet aan,
je hebt het maar niet voor het nemen).
iCooflandy znw. onz. Naam van een stuk
land te Assendelft. || Het Roofland.
Roo-hek, znw. onz.; zie rood.
rooi, znw. vr. Zie de wdbb. — Om
de rooi van, ongeveer. \\ Der wazze
(waren) zoo om de rooi van veertig men-
schen in de kerk. Hoeveul suiker moet
er in, om die rooi (ongeveer zooveel)'^ —
Ergens rooi op hebben, er slag van
hebben, oog hebben op iets. \\ Jfl zei 'et
wel loeren; je heb er rooi op. — Op de
rooi of, op de gis af. \\ Ik heb er zoo
maar op de rooi of wat zout in'edaan.
Och, doen 'et maar op de domme rooi
of (zonder passen en meten). — Deze uitdr*»
zgn ook elders in N.-Holl. bekend. — Vgl.
ook ROOIEN.
rooien (I), zw. ww., trans, en intr.
Zie de wdbb. In verschillende opvattin-
gen. — 1) Uit de bet. op een regel schik-
' ken, richten. — a) Passen en meten. \\ Ik
Digitized by LjOOQiC
855
ROOIEN.
ROOS.
•^6
ken 'et zoo net niet rooien (zoo precies
regelen, zoo nauw nemen). Rooi 'et maarzoo
nauw niet [sla er maar een slag naar).
Ook Stad-Fri. — h) Mikken (bij het knik-
keren). II Je rooete op die a&re knikker
rooien. Ik rooide niet op jouwee (dien
van jou), — c) Schatten, berekenen. \\ Heb
ik dat niet goed 'erooid; der benne net
glazen genoeg. Alle eten op en toch nie-
mand te kort, dat's knap 'erooid ! Ik rooi
dat-i nou wel gauw thuis kommen zei.
— d) Gissen, raden, \\ Ik zei er maar ere
na rooien (raden).
2J Uit de bet. in orde schikken, — a)
In orde brengen, klaarspelen, redden. ||
Zien maar hoe dat je *et rooit. Heb-je
nou al na Zaandjjk 'eweest, hoe heb-je
'em dat 'erooid? Hij zei 'et 'em wel rooien;
't is 'en ganwe vent. Ik ken 'et mitPiet
allienig niet rooien, ik moet er 'en a&re
knecht bij nemen. Ook in het Stad-Fri.
en elders. — b) Het met iemand kunnen
klaarspelen, het goed met hem kunnen vin-
den, II Ze kennen 'et goed mit mekaar
rooien. Ik ken 'et mit me broer niet rooien.
3) Uit de bet. op een regel geschikt zijn,
zoodat het een met het ander overeenkomt,
— Gelijken. \\ Hg rooit op zen vaar (vader).
Ze rooien wel wat op mekaar, maar ze
benne toch niet krek 'etzelfd. Waar rooit
dat ok op? Nou hoor, dat rooit er niet
na, of: 't rooit er op gien enden nê [het
lijkt er in de verste verte niet op, '^ is heel
iets anders).
rooien (II), zw. ww.; zie roeien.
rook (I), znw. m. Zie de wdbb. en vgl.
een zegsw. op opspelen. — In rook
staan (van het water gezegd), als rook-
wolken opstuiven. || \Vo(ejy seer heviment,
dat het waat(e)r somw^le in rook stont,
Joum. Caeskoper, 21 Aug. 1705. — Vgl.
ROOKJB.
rook (II), znw. vr. Ook hooirook.
Hooistapel. Het gemaaide gras wordt eerst
op kleine stapels (hoopers, Ned. oppers)
geschoven; deze staan over het geheele
land verspreid. Daarna brengt men de
oppers naar den slootkant en zet ze daar
op grootere stapels (rooken), die vervol-
gens in de hooischuit geladen en thuis
gevoerd worden. || 't Hooi is an de rook
{staat op rooken). — Ëvenzoo in geheel
Holl. en waarschijnlijk ook elders; vgl.
VAN DALB. Het woord komt reeds in de
Middeleeuwen voor. || Item van 143roke
boys, die quamen van Voersfliten, die
roec om 16 d(enier), dat doet 9 &* 10
so(elling) 8 d(enier), Rek, d. Graf, v. HoU.
1, 48 (an317). — Vgl. voor de verwante
woorden in andere talen fbanck 808 op
rook.
rooken^ zw. ww.; zie een zegsw. op
BOBB, OOTJB I en PIJP.
rookje (uitspr. rókie), znw. onz. In de
uitdr. op een rook je kom en, ^s avonds
een pijp hij iemand komen rooken. || Op
de rondjes , . zitten de niansen (zoo wor-
den de mannen gemeenlek door hnnoe
vrouwen genaamd) . . aan eene bijzondere
tafel, ook wel in eene bijzondere kamer, . .
doch dezen komen eerst te half zeven
op een rookje, Karaktersch, 277.
roomeoy zw. ww.; vgl. uitbooxbn.
roomery znw. m. Bg de stgfselmakery.
Een ronde roodkoperen schepper, waar-
mede de drank van de stijfsel wordt afge-
roomd. II Twee kooperen roemers, Us.
invent, stijfselhuis (a**1767).
roompy znw. m.; zie bomp.
Boomscliy bnw. Zie de wdbb. — Ook
in den naam van een stuk land te Assen-
delft. II Die Roomsche ven, Hs. (a'*16a4j,
archief v. Assen delft.
roop) znw. onz. Een soort van sterk,
uit stroo vervaardigd band, waarmede de
rietdekkers het riet aan de daklatten vast-
binden, \\ De rietdekker moet kommen,
want 'et roop in de kap (van den molen)
is stuk. 1806, den 26 Juni, dykgraaf en
heemrade van Assendelft debet aan Joost
Klaas van dekke aan het huys aan de
dyk: van 1 voer en 16 schoove riet
5 — 14 — O, . . aan roop en teerton O — 16 — O,
Hs rekening, archief v. Assendelft. —
Ëvenzoo verderop in N.-Holl; reeds in
de Middeleeuwen. || Item nog tEgmond
om 5Vo roepen, den stal mede te deckeo,
7 SC. 9 d.. Hek, v Eymond, f^^ r» (an398).
— Roop is ook bekend in het Stad-Fri.
(Taalgids 3, 286), Gron. (molema 355),
Oost-Fri. (koolman 3, 31). Bij kil. vindt
men: «reep, roop, Sax. Fland. Hol.
Sioamb. funis, restis, funisjunceus, spira'^
en ;,roop, Hol. Fris. j. reep, funis,
spira,"
rooSy znw. vr. Zie de wdbb. — Een
kleur als een roos, een kleur als een
boei, II Hg kreeg 'en kleur as 'en roos
(hij bloosde sterk). — Ook in den naam
van een stuk weiland te Oostzaan. || De
Digitized by LjOOQiC
857
ROOS.
ROYAAL.
858
Roosjes. Zoo genoemd naar een voor-
malig bezitter, behoorende tot het Oost-
zaner geslacht Roos.
Boo-Ten, znw. yr.; zie bood.
ropxiek (nitspr. röpziek), bnw. B^j vis-
schers. Ropzieke haring, zieke haring,
haring die op den rug is aangetast door
zeker insect en daardoor wormen krfjgt,
die aan den rug zichtbaar zijn, — Even-
zoo elders in N.-Holl. || De voorsz. pac-
kers {haringpakkers) sullen gheen on-
suyvere nochte schoten Uaringh, rop-
sieck, homsieck, wan-zouten, kuytsieok, . .
nochte andere quade Haringh in brandt-
packinge en tonnen mogen legghen, maer
alleenl^ck goede, suy veren Haringh,
Handv. v. Ench. 2276 (an661). — Vgl.
rob, rop, maag, op bob.
roreiiy zw. ww., intr. Zeuren, zaniken.
Weinig gebruikeljjk. || Leg niet zoo te
roren. — Hs. Kool vermeldt : ^een goed
roor van een mensch, iemand waar
men het wel mee rooien kan" d. i. dus
een goedige sul.
Bosbeier (uitspr. rosbaai»r), znw. m.
Het ros Beyaart, het paard der vier
Heemskinderen; vgl. op heemskindbbbn.
Naam van een pelmolen te W.Zaandam :
de Rosbeyert (of de Rosbaaier). —
Men vindt het woord ook bjj bbbdebo.
Werken, 3, 238 : ,Praet van Rosbager soo
ghg wilt, dees het ien ander gangh." Ros-
hei e r wordt door van d ale vermeld in den
zin van slecht paard en van pronkpaard.
rottekamer, znw. vr. In de zegsw.
De boel is an de rottekamer, de
zaak is failliet. — Zoo ook elders, b.v. te
Utrecht.
rotterely znw. vr. Rel, onderaardsche
loopgraaf van rotten. Zie bel L
rottig^ vgl. SCHAVEBOTTIG.
roawy bnw. Ruw, Zie de wdbb. — Een
rouwe weid, een stuk weiland waar
het gras zeer ongelijk staat, waar zich
veel hoogopgeschoten „busken** bevinden.
rOQwen (I), zw. ww. Zie de wdbb. —
Bg sterfgevallen in de familie van den
patroon worden diens molens in den rouw
gezet. Dit geschiedt door het afslaan
(wegnemen) van een bepaald aantal bor-
den op de molenwieken. De vier end-
borden tellen daarbij niet mee ; de borden,
waardoor de rouw kan worden aangege-
ven, zgn dus 16 in getal. Hierbg neemt
men den volgenden regel in acht: Voor
den patroon worden alle borden afgesla-
gen; terwyi de molen staat; voor diens
vrouw 15, terwijl de molen staat; voor
zyn kind 13, terwjjl de molen staat. By
de overige sterfgevallen blyft de molen
malen, maar men slaat af voor de ouders
van den patroon 11, voor zijn broeder of
zuster 9, voor zyn grootouders 7, voor
zgn oom of tante 5, voor zijn neef of
nicht 3, voor neef- of nichtskinderen 1
bord. — Is de patroon overleden dan zet
men de roeden in heb kruis (x); by andere
sterfgevallen staan de wieken gedurende
den rouw in scheeve richting en wel al
meer ,te kort" (d. i. in meer schuine rich-
ting>, naar mate de graad van verwant-
schap verder is. — Na de begrafenis
wordt de molen, zoo vaak als hy staat,
met de roed voor de borst ( + ) gezet in
plaats van in het kruis. Dit vindt plaats
gedurende langer of korter tyd, naar den
aard van het sterfgeval ; voor den patroon
soms gedurende 1 jaar en 6 weken. —
Tegenwoordig wordt het rouwen met de
molens meestal veronachtzaamd. De ge-
woonte bestaat ook in Friesland.
roawen (II), zw. ww., iutr. Zeker jon-
gensspel, ook rouw-rouw genoemd. De
spelers verdeelen zich in twee gelyke
partijen. De eene partij „schuilt zich op*',
de andere staat op honk. Hebben allen
zich verstopt, dan wordt er «schuil!" ge-
roepen en de anderen gaan zoeken. Is
iemand gevonden, dan roept de vinder:
,Rouw, rouw, (Klaas de Wit'* of hoe de
gevondene anders heet). Alle zoekers vlie-
gen dan naar honk en moeten dit zien
te bereiken, zonder dat een van hen door
den gevondene wordt getakt (getikt).
Wordt er een getakt, dan mag de tegen-
party zich nogmaals verstoppen. — Het
spel heet ook wel honk'Uit (de Wormer)
en van Piet (de Koog).
ronw-rouw, zie bouwen II.
royaaly znw. m. Benaming van zekere
oude munt ter waarde van 7 Va c^f^t (12
duiten). Synon. driegroot. Thans nog
slechts bekend als waardebepaling. ||
't Kost 'en royaal. — Een byvorm van
reaal, die ook in het Mul. voorkomt;
b. V. Cod. Dipl. Uir. 2', 60: „Die xij»
royale, die die coeninx van Bohem den
hertoge schuldich is" (huwelijksche voor-
waarden V. Gerard van Oulik en Marga-
reta van Gelder, a°1342).
Digitized by LjOOQiC
598
ROZENDAAL.
RUIKER.
860
Bozendaal, znw. onz. Naam eener baart
te Oost-Zaandam. || Het Roosendaal, Custb,
(a^l741). Zoo ook op de Kaart v. d, Uytw.
SI. 12.
rozigy bnw. QloeUrig^ van iemand die
schaatsen gereden of in den konden wind
geloopen heeft en dientengevolge 's avonds
begint te gloeien, terwijl hg toch van
tyd tot tijd huivert en rilt. |i Ik ben wat
rozig; ik most maar vroeg na bed gaan.
Wat ben-je steenkoud; je zei ok wel
rozig worre vanavond. — Evenzoo in Friesl.
Ygl. Ned. rozig, opgezet^ gezwollen (van
het aangezicht) en roos, koot'tsige aan-
doening van de huid; Drentsch rozig,
koortsig (Drentsche Voïksalman, 1839, 199).
— Zie ook uiTROZBN.
rozyiiy znw. vr.; vgl. oarzun.
rnbbely znw. m. In de uitdr. an de
rabbel zijn, in de weer zijn, tobben,
wurmen, moeite hebben met (Wormer-
veer). ü Voor twintig jaar waren ze al
an de rabbel mit die vent (had het arm-
bestuur al getob met dien gealimenteerde), —
Vgl. BIEBEL.
rnbben, zw. ww., trans. Bg visschers.
Schrapen, van de schubben ontdoen, van
visch. II We moeten de visch rubben.
Zie zoo, de visch is 'erubd. — Evenzoo
Oost-Fri. rubben, wrijven, krabben, schra-
pen. Eng. to rub, wrijven, Vgl. verder
KOOLMAN 3, 58 op rubben; franok 797
op rob.
rndze, znw. vr.; zie rusch.
rug, znw. m. Daarnaast reg. Zie de
wdbb. II Hij heb 'en kromme reg. Zestin-
gen {stonden) mit 'er roggen teugen me-
kaar. — Bij het kooten de benaming van
een der kanten van het kootje. Synon.
rugger. Zie kooten 2. — Bij boeren. Kaai,
krag, dijkje langs den waterkant van een
stuk land, || Ze maken 'en rug om 'et
land. — Reg is de Fri.-Holl, vorm van
rug, die ook elders in N.-Holl. de ge-
wone is; evenzoo in de Middeleeuwen
regge. || Doe voer her Jan Bertelmees
metsgn . . gesellen ban cketeren drie daghe
lanc, nacht ende dach, daer sy groete
scennys of hadden after haren regghe,
Cart. V. Egmond, /^108 r° (15de e.).
rngger, znw. m. Term bg het kooten;
zie op KOOTEN 2, en vgl. rug.
rnig, bnw. Zie de wdbb. Zegsw. Nou,
dat's ruig, dat zal waar zijn» Vgl. het
synon. dat is nog al glad.
Ook in den naam van stokken land,
waarop veel ruigte {wild gewas) groeit. ||
De Ruige winkel (te Jisp). — De royge
Willis (te Krommenie, op de Vlus), PoU
derl Kromm, (a^l680), f^h — Jan Allerts
volck, Ruyohge ven aen de dijc, Stoelb.
Assend., f 17 t^ (einde 16de e.). Die halve
Ruytge ven. Poldert. Assend. I /*43 r»
(a 1599). — Voor den vorm ruytge ver-
gelijke men ruydigh naast ruygh bij
KIL. en „die Rudighe Nesse", Rek. d. Graf.
V. Hoü. 2, 134 (sPlUA). — Zie verder de
samenst. rüigbol, rüiooord, en vgl. buit-
VBLD.
Bnigboiy znw. onz. en m. (?). Naam van
land te Wormerveer, in 1792 spagesto-
ken en thans onbekend. || Dat roichbol,
20 (roeden), . . dat suyer roygebol van
Janitge, 80 (roeden), Poldert. Westz. UI,
r59p ' (a^'1644). De ruyg bol, ald. V /^509
(18de e.). — De oorsprong van den naam
is niet bekend, doch vgl. buig. Dat het
stuk zoo is geheeten, omdat het begroeid
was met ruig bol, unjer. Lat. Equisetum
palustre (van hall, Landh. Flora 273)
is twijfelachtig, daar het niet blijkt, dat
de plant onder deze benaming in N.-HoU.
bekend is geweest. Wel spreekt men vol-
gens VAM hall, t. o. p. in Gron. van rui-
gebol, roobol en roebol; volgens
bbrkrbt. Nat. Hist. 9, 91, is roebol ook
in Holl. bekend.
Kaigoordy znw. Meestal zonder lidw.
Naam van een eiland in het Y, tegenover
Nauwerna, voor de eene helft onder West-
zaanden, voor de andere onder Houtrgk
behoorende. Zie Kaart v. d. Uytw. SI. 12
en soeteboom, S. Are. 154, 159 en 289. —
Vgl. ooRO en ruig. || (Een stuk lands)
gheleghen up ruyghen oert in die neghen
maed, Hs. T. 118, f^ll v^ (an561), prov.
archief. Mitsgaders den Ruygenoord mette
Hoorn, Priv. v. Westz. 127 (an5S7). In de
17de-eeuwsohe polderleggers vindt men
herhaaldelgk gesproken van land op
Ruychoort. Thans maakt het eiland deel
uit van den Ypolder.
rnigte, znw. vr. Zie de wdbb. — Ook :
rap, afval van hout, inz. van hakhout;
ook wel takjes en rijs. || Gooi maar wat
ruigte op 'et vuur, den zei 'et wel weer
branden. — Evenzoo in Friesl.
ruiker^ znw. m. Zegsw. Op zgn rui-
ker wezen, in zijn schik, in zijn nop-
jes zijn.
Digitized by LjOOQiC
861
RUIM.
RUN.
862
raim (I), bnw. Zie de wdbb. — Iets
te ruim hebben, het over hébben^ het
kunnen missen. \\ Heb-je ook 'en paar spij-
kers te ruim? ik ken mijnes niet vinden.
ruim (TI), znw. onz.; vgl. onbuim.
raisy znw. m. Daarnaast reus. Zekere
visch: eene soort van voorn, die tot V2
voet lang wordt. Bittere voorn. Lat. Cy-
prinus amarus (schlkoel. De Visachen
110). Meestal spreekt men wegens den
sohrillen kop van het dier van schele
ruizen (renzen), ook wel van schele
jongens. || Moeder zei vanavend schele
ruizen bakken. Ik heb allienig 'en paar
ruiaies *evongen. ,Daar ligt (de dobber)
weer, en tukt nogmaal; gezwind haal op!
Och, *t is een scheele ruys! hoe doods
is 't als zijn kop maar boven water komt;
men merkt er geen gespartel, hg hangt
geheel recht uyt: maar 't baarsje dat
springt dartel in 't rond en kronkelt, zo
dat lillen tocht en roe", He, visscherezang
(Zaandam, an752), Zaanl. Oudhk. —
Schele rnis wordt ook gebruikt als
scheldnaam voor iemand die schele oogen
heeft,— Ze^w. Haal ruis, haal vorenl
de kerk is hooger as de toren
{schertsend van een echtpaar, waarvan de
vrouw veel langer is dan de man),
raischTOorn^ znw. m. Zekere visch:
eene soort van voorn, van ± 1 voet
lengte, en met gele oogen. Eenigszins
verschillende van den rietvoorn. Volgens
visschers wordt hg aldus genoemd naar
het ruischend geluid, dat hy maakt bij
het zwemmen tusschen het riet.
ruiter, znw. m.; vgl. splitbuitbb.
miteren, zw. ww., intr. In de zegsw.
't moet Tuiteren of soldaten, het
moet onverbiddelijk gebeuren; gaat het op
de eene wijze niet, dan op de andere,
miterigy bnw. SchurfUg, van vee dat
in een vochtigen stal staat en niet be-
hoorlijk gereinigd en gekamd wordt. Vgl.
Ned. ruit, schurft. || De roodbonte is
rniterig. — Even zoo elders in N.-Holl.
(boumak 90).
BnitTeldy znw. onz. Naam van een stuk
land in het Oostzijderveld, bij het Kalf. ||
Het Ruitveld. — 't Ruytvelt, Poldert.
Oostz, I (midden 17de e.). — Misschien
is deze naam samengesteld met het thans
verouderde bnw. ruyt, ruid, ruw (oodb-
MAHS 5, 909 en 915 vlg,), Vgl. büio.
mkhaaky znw. m. Meestal in verkl.
rukhakie. Bij timmerlieden. Een kleine
otngebogen haak aan een houten steel, die-
nende om iets op te tulen of naar zich toe
te rukken, \\ 2 O vertasters en 5 Rukhaak-
jes, Verkoopingg-Catal. (Zaandijk, a'^l 855).
rokken, zw. ww., trans. Daarnaast vroe-
ger ook rokken. Zie de wdbb. — Vgl.
in Journ, Caeskoper, 17 Febr, 1701 : , roek-
wint" voor rukwind, — De vorm rocken
komt ook bij 17de-eeuwsche HoU. schrij-
vers voor (oudbm ANS 5, 888). — Vgl. ook
de samenst. aanbukkbn.
ral (I), bnw. Los, murw, weinig samen-
hangend. Il Je moete de grond goed rul
maken, eer je zaaie {zaait). De modder
is zoo rul, je ken ze heelegaar an stof
wrijven. Ik lust graag oubakken brood:
dat is rul in je mond; nnwbakken is
me te klef. Ik hou van rulle ryst {rijst
uit den water, die goed droog gekookt is
en dus uit elkaar valt). De rfjst is veuls
te nat; as je der bessenat over eten wille,
moet ze rul wezen. — Ëvenzoo elders in
N.-HoU. (bouman 90) en in Gelderl. Bij
VAN DALB wordt rul opgegeven in den
zin van ongelijk, hobbelig.
ml (II), znw. vr. Bui, vlaag. \\ Hg heb
een goeie (kwaje) rul {bui, luim). Daar
heb 'et peerd weer 'en rul {een koppige
bui). Bij de rul {of bij de rullen) is - i
koppig. — Vgl. BüL III.
rul (III), znw. vr. In enkele uitdr».:
Het weer is van de rul, het weder is
van streek. — An de rul zgn, aan den
rol, aan den zwier zijn, \\ Hg is weer es
(eens) an de rul. — Vgl. bg de 17de-eeuw-
sohe Amsterdammers op derulraken
of komen, op rullen {of rollen)
raken, aan den zwier gaan; op rullen
ziJn of helpen, in de war zijn, op den
hol helpen (oudbmans, Wdb, op Hooft 2QS
en 264, Wdb. op Bredero 812; bbedebo,
Werken 3, 235, 16). Bg wbiland 7, 261 :
,rul, ongemeen vertier in koopwaren: er
is ml in den tabak." — Vgl. bul II.
rnlsky bnw. Daarnaast rults. In den
naam van een stuk land te Assendelft.
Thans onbekend, li Een stucke landts
genaempt die rulske oft Peetten meed,
Hs, U. 20, f^U r^ (a01584), prov. archief.
Die rultsse meed, Polderl. Assend. I f 330
r^ (aneOO). — Omtrent de bet. van rulsk
is niets met zekerheid bekend; voor
meed zie men maad.
rmi) znw. vr.; zie bin.
Digitized by LjOOQiC
863
RUNNEREN.
SABEL.
864
rannekeO) zw. ww., intr. Te Oostzaan
voor renneken (zie aldaar). Zie een voor-
beeld op bl. LXXXII.
rvAchf znw. yr. Meestal in het nieerv.
russchen. Rietzodeut losdrijvende stuk-
ken riet. Soms ook aangeslibd ontuig en
vuilnis, li De sloot zit vol russchen. We
moeten die rasschen oproden {wegruimen).
Ëvenzoo elders in N.-Holl. (Navorscher 1,
259). Zie ook hadr. junius, Nomencl. 2706:
«cespes vivus, groene soedse, een groene
rusch" en kil. «rus oh, cespes, gleba" —
Bq soBTRBooif vindt men in denzelfden zin
rudze. |i Zgnde den oorsprong (van het
onbevaarbaar worden der Zaan) de schors-
singen, de rudsen ofte sooden, en de
onvaarbare opgebrookene rnggen door op-
hevinge der gronden, soeteboom, S.Arc.
215 vlg. Met 'et nithalen der slibbe, rad-
sen en riet, en in 't sui veren van de grondt,
ald. 229. — Ëvenzoo vindt men in Handv.
V, Weesp 51 a: „Item niemandt Rodsen
te graven, noch plaggen te weyden opter
ghemeenten by drie pondt" (keur v. Muiden*
a^l442). — Hs. Kool vermeldt: «rndzig,
steengrondj of losse steenen onder water".
Ook eenige stnkken land in het Oostz^j-
derveld, bij het Kalf, heeten deRusch. ||
De halve Rus (verkocht a^l879). De rusch,
162, 7 (roeden), Polderl. Ooste. 1(1 7de e.).
Noch een van de russchen, 109 (roeden),
ald. — Vgl. andere stukken land die de
Bod heeten, op bod. Rusch zou hier
echter ook kunnen beteekenen bies, en
de naam dus aanduiden: land waarop veel
rusch groeit. Rusch in den zin van6»Vs
is echter in deze streek ongebruikelgk.
rnst, znw. vr. Zie de wdbb. — Op een
schip. Een ijzeren haak aan het boord,
waaraan het scheepszwaard wordt vast-
gemaakt, als het wordt opgehaald. || Haal
het zwaard in de rust.
rasteiiy zw. ww. In de 17de e. ook
ruisten; vgl. bl. Ixxvii (Bijlage). — Zie
verder resten.
rnttelaar, znw. m. Kwanselaar, par-
levinker. Minachtende benaming voor een
opkooper. \\ *t Is 'en ruttelaar. — In de
Beemster is een ruttelaar iemand die
aan de huizen der boeren allerlei grool
en klein vee, gezond, ziek of dood, opkoopt
en inruilt en dat later weer verkwanselt
{Navorscher 15, 77). Ook gebruikt men
daar ruttelen in den zin van kwanse-
len, ruilebuiten, || Wie geen degelgken
handel kan drgven gaat ruttelen. Hg rui-
telt in oude paarden (bouman 91).
rattelen, zw. ww., intr. Een pruttelend
of rommelend geluid maken. \\ Wat rut-
telt die koffie {van koffie die hard staat
te koken). De heeleboel kwam ruttelend
na beneden e {t. w. de sneeu wlaag op een
dak). Ëvenzoo van steenen, gruis, mod-
der en andere stoffen, die met geraas langs
een buis naar beneden gigden. — Vgl.
het gaat t uit ei de tut, het maakt een
ruttelend geluid. — In Vlaand. zegt men
ruttelen van rammelende geldstukken
(sGHUERMANS, DB Bo). Ook door Nod. r o te-
len en reutelen worden verschillende
geluiden weergegeven; vgl. db jaobb,
Freq. 1, 540.
8.
S) znw. vr. In verkl. essie als bena-
ming voor een der standen van de koot
bij het bikkelen, zie kootbn 2.
Saardam^ zie zaandam.
Saarwegy znw m.; zie sarenwbq.
sabbelen, zw. ww., intr. Lurken, aan
iets likken en zuigen, zoodat het speeksel
bü den mond neerloopt en het voorwetp
nat en vies wordt, || Sabbel toch niet zoo
op je boezelaar. Hg sabbelt an 'en end
koek. Waar 'en a&r eerst an 'esabbeld
heb, dat lust ik niet. — Ook elders ge-
bruikei gk. De wdbb. vermelden het woord
in den vorm zabbelen, zabberen; zie
VAN DALE en DE JAGER, FrcQ. l, 934; 2, 727.
Vgl. verder koolman 3, 78 op sabbel n.
sabel, znw. m. Wollen of katoenen das,
bouffante, cache-nez, die by koud weder
om den hals geslagen wordt, || Doen je
sabel maar om. Je benne goed in'astopt,
Digitized by LjOOQiC
865
SABEL.
SADDIJK.
866
oudi mit 'en sabel over je ooren. Wat
'en mooie sabel. Gekleed als een onde
Wollenaaister, met een mnts met han-
gende slippen op 't hooft hebbende, en
een sabel om den hals, De mislukte List
64. — Evenzoo elders in N.-HoU. (Taal'
gids 6, 810; Navof'scher 7, 259; bouman
91). De sabel was vroeger van bont,
oorspronkelijk van sabelbont ; vandaar de
naam. Ygl. bbbts, Camera Obscura '^ 151 :
«Een degelijke, mige, ouderwetsche, dikke
vette mof, van een fiksche langharige
vossenhnid, waarbg een dito halsbekleed-
sel behoorde, waarmee onze grootmoeders
over haar doek naar de kerk gingen,
waarin wg daar fsv plaatse na nog een
enkele oude keukenmeid zien verschijnen
en dat den naam van sabel draagt/'
sabelUzer^ znw. onz. In molens. Een
groot plat ijzer dat schuin door den vang-
balk ia heengestoken en met het andere
einde aan de vang bevestigd ia, en hetwelk
dient om de vang aan te trekken. Het
sabelijzer heeft in vorm eenige gelij-
kenis met een sabel. Het woord is ook
elders bg molenmakers in gebmik; zie
Gi'oot Alg, Moolenb. I, pi, 15; krook, Mo-
Unb. 104.
saddeling, znw. Een thans verouderd
woord, dat schgnt te beteekenen uitge-
graven modder f derrie. || (Wy) ordonne-
ren . . , dat van nu voortaen hem niemant
sal vervorderen te Modderen voor ander
Luyden landen, uyt de Dgck-braeck ..
ende Kock-sloot, als alleenlijck om sad-
delingen ende anders, tot behoef van den
Hoogendgok te gebruycken (keur v. Oost-
zaanden, a**1633), lams 713. — Het woord
zal wel samenhangen met OM. s&tha,
sftda, uitgespitte aarde, dat ook in sad-
dgk schuilt; vgl. dat woord.
saddQk (met klemt, op sad), znw. m. (?).
Daarnaast sad dik. Een kuil of del in
een stuk land, die ontstaan is door het uit-
graven van aarde, ten behoeve van den er
naast gelegenen dijk. Thans is het woord
verouderd, maar het leeft nog voort als
naam van land, dat vroeger voor het op-
hoogen van den d\jk werd afgespit. II
't Gebruyck is, dat soo wanneer der eenig
inbreuck off affgespoelde dgok, als oock
mede tot verbeteringh vanden dgck, de
aerde wort gehaelt recht voor den dijck,
twe speten van binnen ende een spit van
buyten, daer buytenlandt voor is, ende
wanneer daer geen buytenlandt voor is,
dan int geheel van binnen; ende dat be-
ginnende recht voor de gebreeckige dijck
off soo breet als de langhte vant gat off
gebreeckelijcke dgck is . . , ende dat
royende na de gelegentheyt vanden dyck
uytwgst, recht aff, achter soo breet als
vooren, ende dat een spit diep aff te ne-
men tot 800 ver als het loopt, sonder de
saddfjck ofte dellen dieper te delven als
de spit voorsz., Hs. (a^l664), archief v.
Assendelft. Den 20 Desember aen Cor-
nelis Schoon betaelt van een saddeck van
41 roed min een voet, tot 12 stuvers de
roed, somma ƒ24— 11— O, Dijkb. Wormer
(aneei). Den 20 October aan Cornelis Dir-
ricks Staet tot Jisp voor twe roeden sad-
dgck twee spit diep betaelt ƒ 2— O— O, ald.
(an662). Betaelt aen de Landmeter tot
Purremerrent van de saddeke te meten
ende andersins ƒ21— 1—0, ald. (a°1668).
Betaalt aan Symen Pieters voor saddgcke
f 7—0, ald. (aneeS). — Als naam van stuk-
ken land onder Assendelft. || Die saddijcken
by den Dam, Poldert. Assend. 1 f^lS f°
(aneOO). Genaemdt de Satdgck (in Tam-
metges- weer), Maatb. Assend. (a°l635).
Twee stukken Land aan elkander, ge-
naamd de Muulmeet en de Zaddijke, Hs.
(an792), archief v. Assendelft. — Het
woord komt ook elders in N.-Holl. voor. ||
Item, is mede Gewillekeurt . . ende ver-
hoeden, dat niemand wie hy ook zoude
moge wezen, zal mogen Verkopen eenige
Zooden uyt eenige Landen in den Ring
en District van Waterland gelegen ende
beslooten, voor en al eer hy Cautie ende
Borge voor den Dyk gestelt zal hebben . .
ter tjrt toe hy Verkoper dezelve Sand-
dykken (/. saddycken) wederom zal heb-
ben opgevult (a*>1673). Keuren v. Waterl.
32. — Sad dijk is een Friesch woord,
dat ook in het Ofri. wordt aangetroffen. ||
Hvasa satha delt inne otheres saddikum,
sa brekt hi, anda thet saddik wither to
feilen, sa hit er was, Landrecht van
Emsigoo, 210, 23. Richthopen 1001a ver-
taalt het woord door sodendeich, rasen-
damm, terwgl wiabda 310 het verklaart
als sumpfigier boden, morast. Waarschijn-
lijk zal de bet. echter dezelfde zijn als
die welke het woord later in N.-Holl.
heeft. Sad dyk is samengesteld uit Ofri.
s&tha, sfida, zode, uit het land gespitte
aardkluit, en dgk, in den zin van uit-
6&
Digitized by LjOOQiC
867
SADDIJK.
SARENWEG.
868
graving^ uitgegraven land; ygl.Vla. dgk,
gracht, Mnl. dijc, poel, moeras, Hgd.
teich, vifver, enz. — In Friesl. kent men
thans het woord sjeaddiik in den zin
van uit zoden opgetasten dijk (een lage
waterkeering, b. v. om het zomerwater
oit het land te honden), de beteekenis
die RiCHTHOFBN to onreohto ook aan Ofri.
sa d dik wil toekennen. Het is niet dui-
delijk, hoe de N.-Holl. beteekenis van het
woord uit die van dijme van zoden ont-
staan zou kunnen zjjn. Halhbrtsma 656
geeft als beteekenis op: met zoden be-
groeide dijk, d. i. dus groene d^jk; doch
naar het schgnt is het woord in Friesl.
niet in dien zin gebruikelgk.
saffte^ znw. vr. Zekere spijs. Melk (soms
karnemelk) en meel tot een dunne pap ge-
kookt, meelbrij. || Ik hou veul van saffie.
We eten vanmiddag saffie mit stroop.
De saffie is zangerig (aangezet), — S af f i e
is een verkleinwoord, gemaakt van het
bnw. 8 aft, den ouden vorm van zacht
(zie aldaar). Het beteekent dus zachte brij.
Ygl. KARNEMELK SDIK JE.
8alh*aan9 znw. vr. Dikwijls in den
vorm safferaan, die reeds in de 17de
eeuw voorkomt. || Haal ders 'en lood saffe-
raan. Nardus en Alssem, Safferaen heel
geel, Riecken seer soet en eel, soETEBooif ,
Bloeme-crans 73.
saggelen, zw. ww., intr. Daarnaast
zaggelen. Slenteren, langzaam loopen;
ook waggelend, lamlendig loopen, sleep-
voeten. Il Zoo*n heele dag loopen sagge-
len, deer wor-je ziek van. Wat heb-je
weer 'ezaggeld: ik had nag *ezeid, dat
je anmaken {voortmaken) moste. — Kijk
die ouwe man deer es an komtsaggelen,
hg ken temet niet meer. Hè, watsaggelt
dat peerd. — Zaggelen is ook in de
Beemster gebruikelgk (rouman 116). By
Hollandsche schrijvers uit de 17de en
18de e. komt saggelen, en vooral het
znw. saggelaar, lummel, sukkelaar, her-
haaldelijk voor (de jager, Freg. 1, 551;
0ÜDEMAN8, Wdb. op Brcdcro 319). Het
Fri. heeft sjaggelje in denzelfden zin
(halbeetsma 673). Ygl. ook Eng. to sag,
to droop, be depressed (skbat 522 &). —
Zie voorts bbzaooelen, obsaogbl en sao-
gelig.
saggeiig, bnw. Daarnaast zaggelig.
Traag, langzaam, loom. Zie saggelen. ||
Hè, wat loop-je saggelig. — Ook : loom.
moede, als gevolg van het saggelen. ||
nZoo oud, ok ers an de kuier?" , Ja, maar
van dat slenteren mit die kleine kinde-
ren wor-je zoo saggelig.'* Ik ben er zag-
gelig van.
saggerQn) znw. m. en vr. Daarnaast
sachergn. Een chagrijnig menseh, iemand
met een lagtig humeur, kniesoor. Ook als
scheldwoord. || O, 't is zoo'n saggergn
(zoo*n akelig menseh). Jon lillike aachergn !
— Van Fra. chagrin. Ook elders kent
men sagrgn in dezen zin.
sajet 9 znw. vr. Gewoonlgk in den vorm
sijet (met klemt, o^ jet). Zekere soort
van wol. Zie de wdbb. || Een kloen sijet
— Ë venzoo sijetten, bnw. Sajetten,van
sajet. II Sijetten sokken. — De vorm si j et
wordt ook elders, b. v. in Friesl. en Oosi-
Friesl. gehoord (koolman 3, 80).
sakkerjannetjey zie vloeken.
sammelen, zw. ww.; vgl. semmblen.
samperen^ zw. ww., onpers. Gewijzigde
vorm van Ned. schamperen, er epen
van terzijde langs gaan, rakelings langs
strijken, in een paar bgzondere toepas-
singen gebruikelgk in de Wormer. il .Heb-
je nogal schik 'had?'* «Dat sampert maar**
(dat houdt niet over, maar zoo-zoo), —
(Als op een buiigen dag de zon van tijd
tot tyd door de wolken breekt, maar tel-
kens weer door regenbuien wordt verjaagd,
zegt men\) Het sampert er maar om heen
(of dat sampert er maar zoo heen). —
In de Beemster daarentegen bezigt men
samperen nog in meer eigenlgken zin
van een schampschot; b. v.: Het kon erg
geweest zgn, maar neen, het sampert nog
al (bouman 91).
sampioeiiy znw. m. Vervorming van Fra.
champignon. Eetbare paddestoel. ||
Sampioens zoeken.
Sarenwegf znw. m. Ook S aar weg.
Naam van een weg te Krommenie ; thans
niet meer bekend. || Een stnicke lants ..
helent aent oestendt die zaerwech, Hs.
T. 49, fl(i pO (a»1586), prov. archief. Die
sarenwech, oW., ^HO f^ (an594). — De
sloot er langs was naar den weg ge-
noemd. II Die acker . . belent . . Claes
Allertsz. aent zuyt, ende sarewechsloot
aent west, Hs. U. 137 (an597), prov, ar-
chief. — Later heeten verschillende lan-
deryen, aan dien weg gelegen, daarnaar. ||
Op den Heiligenweg: Aen Saereweoh,
Maatb. Kromm, (a<>1639), an Sare-wegh,
Digitized by LjOOQiC
869
SAKENWEG.
SCHAAP.
870
PolderL Kratnm. (an665), ^140, aan Saa-
ren-wegh, aW. (anöSO), /^l. Van Saren-
wegh, Polderh Kromm, (a<>1665), /^n34. In
het Noof'deind: Op Saar-wegh, ald,,f^6,
op Sarewegh, ald. (1680), /*20. — Daar
nadere gegevens ontbreken, is het niet
zeker of Sarenweg verklaard moet
worden als s har en wegtdesheerenweg.
De in de Middeleeawen vaak voorkomende
vormen haer en sharen, voor herffhef
en sheren, waren ook in N.-Holl. niet onge-
woon (vgl. Mnl Wdb. op her e). De lig-
ging der genoemde landerijen maakt het
echter niet waarschijnlijk, dat met Saren-
weg de tegenwoordige dorpsweg werd
bedoeld.
sarriesy znw. vr.; zie bobresabbibs.
sas (I), znw. vr. — 1) Een botTel, een
zoopje. Vroeger vooral van bier gezegd,
thans ook van jenever. || Ik most nag
maar 'en sas nemen. — Zie sassen.
2) Meestal in de samenst. proime-
sas. Het uitgespogen speeksel van een
tabakspfuimer, || Ze gooiden me pet net
in de sas. De vloer leit vol pmimesas.
3) Vloeibare vuiligheid op straat, slik
enz. II Trap niet mit je nuwe schoenen
in die sas.
4) In de oitdr. leut met sas, als be-
naming voor zeker mengsel van koffie;
zie LEUT 2.
sas (II), b|jw.; zie zachts.
sasseuy zw. ww., intr. Zutpen, drinken, ||
Hg ken sassen ! Der {haar) man sast erg.
— Vgl. de uitdr. hy is besast, hij is
dronken, bg habbbbombe 1, 49 a, en zie
SAS I, 1, en SASSBB.
sasser^ znw. m. Iemand die drinkt, zuip-
lap. Zie SASSEN. Il 't Is *en eerste sas-
Ser. — Vgl. BIEBSASSEB.
sansy znw. vr. Zie de wdbb. en vgl.
LAWAAisAus. — Ook: regen, \\ De lucht
wordt zoo dik, we krggen anstonds saus.
— Ook elders in Holl. Zie sausen.
sausen^ zw. ww. Zie de wdbb. — 1)
Trans. Met water natmaken, water over
iets gooien. \\ Gort sansen en zwavelen
{zekere beioerkingen in den pelmolen).
2) Onpers. Stortregenen, || Het saust
lekker (het regent flink). — Zoo ook elders.
Vgl. SAUS.
sanslokje (uitspr. sauslbkkié), znw. onz.
Een vlak aarden bakje voor de saus, waarin
men zijn aardappelen of viseh doopt. Zie
LOKJB.
sohaady znw. vr. Afgekort nit s c h a d e. 1 1
Schaad Ijjden. — Wg comparanten (ver-
claren) te vreede te weesen met Glaes
Jansz. voornoemt, dat hy met sijn kinder
sal sitten mien (gemeen) boel, met scaed
en baet, winst en verlies, ter tgt toe dat
daer aenders in versien wort, Hs. Wees-
kamerboik II, f^lO r^ (a°1592), archief v.
Westzaan. Hier mede sy een yder ghe-
waerschondt ende wacht hem voor schaed,
Priv. V, Westz, 488 (midden 17de e.). —
Ned. schade begint meer en meer den
gewestel^jken vorm te verdringen.
schaaf) znw. vr.; vgl. beuling-, bol-
en VIJLSCHAAF.
schaal) znw. vr.; zie schei.
schaaid) znw. onz.; zie scheid.
schaaisloot) znw. vr.; zie scheisloot.
schaaktQd) znw. m. Schoonmaaktijd,
kamerdag. Zie schaken. II *t Is vandaag
schaaktgd. — Aan de Zaan weinig ge-
broikelijk, doch hoogerop in N.-Holl. ge-
woon.
schaakwerk) znw. onz. Bezigheid met
schoonmaken of kamer doen. Zie scha-
ken. II 'k Heb non gien tijd, ik heb nag
drnk schaakwerk. — Weinig gebruikelijk.
schaal, znw. vr. Zie de wdbb. — In
den bonthandel onderscheidt men de
schalen der balken naar de houtsoor-
ten en spreekt men dus van grenen,
vuren, dennen schalen. Deze laatste
heeten ook denschalen. || 13 Denn-
schalen a 6 st., Hs. T. 33 (W.Zaandam,
a**1771), prov. archief. Vgl. verder kop-
SCHAAL en BIBSCHAAL.
schaaldcr, znw. m. Hetz. als koplooper;
zie aldaar.
Schaalsmcer, znw. vr. Naam vaneen
meertje nab|j O.Enollendam, dat in ver-
binding stond met de Zaan, en door bur-
gemeesters en regeerders van Wormer
drooggemaakt werd krachtens octrooi van
4 April 1631. || Een stuk land, gelegen
in de Schaalsmeer. — De Schals Meer,
Kaart v. d. Uytw. SI. 11. By oosten den
Saendyck, ande hoeck van de Scalsmaer,
Hs, T. 49, ril9 t^" (an591), prov. archief.
schaap, znw. onz. Daarnaast skeep.
Zie de wdbb. || De skêpen loepen al in 't
land. — Ook in den naam van stukken land,
die als schapen weide werden gebruikt. || 't
Schaepeveentgen, PolderL Assend, 1/^86 r®
(a^lGOÓ). Pieter Joosten schaepecampyen,
Wulm Wontersz. schaepecamp, Maatb.
Digitized by LjOOQiC
871
SCHAAP.
SCHABEUOEN.
872
Aasend. (a°1634). — Het smalle toepad
yan Wormerveer naar West-Enollendam,
laDgs de Zaan, dat korter is dao de rgweg,
heet het Sohapenpadje. — Vgl. verder
ooNSüHAAP en de samenst. die metscHAPE-
beginnen.
schaar (I), znw. vr. Daarnaast skeer
en scheer. Zie de wdbb. — 1) Het werk-
tuig waarmede men knipt. \\ De skeer is
stomp. — Vgl. OAK-, HOOI-, RAFELSGHAAB
en SCHABESLIBP.
2) Benaming voor verschillende werk-
tuigen die dienen om iets vast te klem-
men of vast te zetten. Bg timmerlieden
is de scheer een werktuig, waarmede
men latten, raamposten enz., die bewerkt
moeten worden, vastzet. Het bestaat uit
twee evenwijdige dikke planken aan twee
latten, die er een rechten hoek mee vor-
men en waarlangs de eene plank heen
en weer geschoven kan worden. Het stuk,
dat men bewerken wil, wordt tusschen
beide planken vastgeklemd door de losse
plank aan te schuiven en met een wig
vast te zetten. — In pelmolens beeft men
een yzeren riemescheer (zie ald.),
waartusschen te slap geworden leeren
riemen worden vastgeklemd en aange-
haald. — Aan een weefgetouw zgn de
voor- en achterscheer zware houten
latten, die voor en achter door de op-
staande zjjstukken voor het getouw ste-
ken en deze met elkaar verbinden. —
De scheer op een binnenvaartuig is het
ijzer, waarmede het scheepszwaard aan
den zijwand van het schip bevestigd is.
— Vgl. 8CHAAB8T0KKEN.
3) Bij het jongensspel dat scharen
heet. Degeen die de anderen naloopt en
met zijn saamgevouwen handen zoekt te
raken. In dezen zin steeds schaar; het
spel zal wel van elders zgn ingevoerd.
schaar (II), znw. vr. Daarnaast skeer.
Aandeel in eene gemeenschappelijke weide^
de verdeeling of splitsing van eene mient
naar gelang van het grondbezit der ver-
schillende eigenaars, ter bepaling van het
aantal koeien, dat ieder in die weide mag
brengen. Thans alleen als historische term
bekend. Iemand, die schaar heeft in eene
mient, mag er niet meer vee in weiden
dan waarop zyne schaar recht geeft. Vgl.
verder koesohaar, mienschaab, scharen
II en scHABiNG. — Ëvenzoo elders in N.-
Holl. li AIb een rechter coemt met enen
dagher in ene ghemene weyde, so en
sal gheen man boetscoudich worden, son-
der die man die onrecht schaer hevet
{landrecht voor Kennemerl., a"1292), Oorkb.
II, 375 b. Van een nuwe Schere in Water-
lant. Voert alsmen scheert een gemejne
scheer in Waterlant, datter nyemant syn
goet verliesen en mach, alsoe verre als
hi coemt voer die ghemeyne scheer, ende
syn goet scheren doet, eer si gerekent
ende gekurven hebben alt lant omme:
voert wanneer die meere hoep van enen
dorpe, die daer waren dagende om eene
gemeyne schere, die mogen si winnen
mit recht ende mit vonnisse; dat hem
des lants niet weren en mach, die snllen
si begeren an den Baliu, ende die Balin
in hem sculdich een dach van rechte te
leggen, ende die Schepenen daer toe te
verdagen, ende dien Dorpe die Schere
te wisen, die die schere begeert {land-
recht voor Waterland, a°1347), van mibbis
2, 736. Ëvenzoo vindt men in het Ofri.
•scheer (meenscheer). In den vorm
schaar is het woord ook elders (b. v.
in Gelderl.) gebruikelgk. — Vgl. Ags.
(land)scearu. Eng. share, deel, aan-
deel, afdeeling. Zie voorts kbrn in Ta4Ml-
en Letterb. 4, 143; büitenbüst hbttexa,
Büdr. t. h. OfiH. Wdb. 35.
schaarstokken, znw. m., alleen in het
meerv. Daarnaast scheerstokken. Op
een binnenvaartuig. De boven het dek uU-
stekende lijstjes om den stuurbak, waarop
het stuurbaJduik sluit. — Ook op groote
schepen heeten de planken, die de luiken
en vissings omlgsten, schaar stok ken;
vgl. MossBL, Het Schip 203.
Schaarsveiiy znw. vr. Naam van een
paar stukken weiland onder Assendelft,
in Buitenhuizen. Vgl. schaabII. H Schaers-
ven, 1389 U{oeden), Polderl. AssendAf^l^
f*^ (a°1599). Lgsge Dircks, over schaov-
ven; Jan Maersen, over schaersven {bui-
tendijksch rietland, liggende tegenover
Schaarsven), Maatb. Assend. (a<»1635). De
twee Schaarsvenne (2668 roeden), Hs.
(a"1770), archief v. Assendelft
schaats (uitspr. skaas), znw. vr. Daar-
naast soms nog skees, schees. Zie de
wdbb. li Me skees is kapot. Scheesergen,
Hs.' (Koog, 9 Jan. 1726).
schabel) znw. vr.; zie schamel.
schabeljoen (uitspr. skdb^Jjoen, met
hoofdtoon o^joen), znw. onz. Meest in verkl*
Digitized by LjOOQiC
873
SCHABELJOEN.
SCHAFT.
874
schabeljoentje. Daarnaast schapsel-
joen. Patroon^ voorbeeld, mal, h.Y. voor
een kleedingstak. || Ik zei je wel 'en
akabeljoentje geven, hoe dat je ze maken
moete. Dat's 'en goed schapseljoen. — In
den vorm schapseljoen, sknapsel-
joen, schanspiljoen is het woord
ook elders in N.-Holl. gewoon (boüman
91; O. Volkst 2,176; Navorscher 43,695).
Als schamp elj oen vindt men het in
Zeel., te Eatwjjk en in Gron. (molbma 361),
alsmede bfj de 17de-eeuw8ohe Hollanders,
b.V. BBBDBBO On OüDAAN (vgl. OUDBMANS).
Koi. vermeldt: «schampelioen, 9pec%-
men, exemplum, exemplar, tessera praeci-
danea, exemplar ad formam. Gal. esean-
tillon," en wijst door dit Fra. woord meteen
den oorsprong aan. Ygl. Hgd. schabion e.
De visschers noemen soms de kurken
aan een schakel, die een anderen vorm
hebben dan de gewone kurken aan een
vischnet, scha ft e Ij oenen. Het is niet
doidelgk waarom deze zoo heeten. De ge-
wone naam is bollen.
sehaohty znw.; zie schaft I en II.
sehaohteling, znw. m. ; zie schafteltng.
Bchad (uitspr. skat), znw. vr. Alleen
in het enkv. Schaduw, || Dat peerd is
bang voor zen schad (of hg ken zen eigen
schad niet zien). Leet (laat) *et peerd
achter zen schad loepen ('^ avonds in den
maneschijn, om het voor harddraver af
te richten). Der wil ons iemand voorbörijje,
ik zien 'et an de schad. — Ook gezegd
van de weerspiegeling in het water of
op het gs. || 't Is zoo stil, je zien de
sohad van de huizen in 't water. De schad
op 'et gs voorspelt dooiweer. — Evenzoo
Fri. skaed, Stad-Fri. skad, Oost-Fri.
schadde, Ags. scsed.
schadeiyk, bgw. Zie de wdbb. — Scha-
delijk lachen, hard, luid lachen. || Wat
laoh-je schadelgk.
schadeloos, bnw. Daarnaast s c h a 1 o o s.
Beschadigd, \\ Vergangen jaar is die deur
nag 'esohilderd en kgk-i nou al ers scha-
loos wezen. Je moete de blompotten niet
op de vensterbank zetten, a&rs wordt de
verf schaloos. Wat is dat bord schaloos
'eworre (vol blutsen). Alsoo alle Jaren by
Oosten Eroegers-huys ende daer omtrent,
den Dgck uytgetreen ende schadeloos
gemaeckt werdt van de Koe-beesten, dat
de luyden daerdoor groote schade komen
te Igden, enz, (keur v, Oostzaanden,
a®1640), LAMS 716 (alwaar nog 2 maal). —
In denzelfden zin vindt men het woord
in de 17de e. elders in Holl.; vgl. b.v.
VAN RiEBBBK, Dagverhaal 1, 446 (aPlQbb):
.Item (d. i. harde wind), met bysonder
groote drooghte, waerdoor veel goets,
insonderheydt water- ende andere meloe-
nen, by duysenden schadeloos raecken ende
bedorven worden." Bij van dalb en wei-
land vindt men scha(de)loos in deze
beteekenis alleen gezegd van schepen,
die schadeloos zgn geschoten, of schade-
loos binnenloopen. Evenzoo haalt oudb-
MANS een paar plaatsen aan uit vblius,
Chron. v. Hoorn, waar sprake is van
schepen met het geschut schadeloos ma-
ken, zwaar beschadigen, zoodat zg geen
schade meer kunnen doen. Dit zal wel
de oorspronkelgke opvatting zijn, waar-
uit zich later de bet. van beschadigd in
het algemeen ontwikkelde. Verder ver-
melden WEILAND en VAN DALB schaloos
looien, werkeloos zijn, en een schade-
looze lap, lap dien men nog van een
stuk laken overhoudt, en die tot weinig
meer dienstig is. In Noord en Zuid 3, 117
wordt als Vlaardingsch opgegeven: Loopt
er geen eindje hout bg je schaloos? (hebt
ge geen stuk hout, dat ge toch niet ge-
bruikt?)
schaft (I), znw. vr. Daarnaast schacht.
Behalve van de schacht van een ganze-
veer, van een roer, van een weverskam,
van een kous enz., in welke toepassingen
het woord ook elders gewoon is, kent
men schaft ook in de volgende opvat-
tingen. — a) Bij visschers. De dikke,
langwerpig-ronde houten knop met ijzeren
punt aan den schakelstok. \\ 1 Paar Schaa-
kels enSchagt, Verkoopings-CataL (Koog,
a^l814). Ook in de samenst. schakel-
schaft. — 6) Bg de lakenbereiding. De
stok waarop de wol wordt te drogen ge-
hangen en gerouwd. Thans met het ver-
dwgnen der volmolens verouderd. || De
wol wordt gewasschen, op de „hordens
uitgereegen," „vervolgens sterk geklopt,
voorts op de schagt gedroogd," dan in
den smeerbak geolied, enz. — O stof,
die, van de hand des moolnaars nau be-
vrijd, terstond den distelkop met scherpe
haakjes Igdt, naa dat gy, nat gemaakt,
wordt op een schaft gehangen, waar uw
gevulde huyd de rouwing moet ontvan-
gen; uw wol wordt uitgehaald door
Digitized by LjOOQiC
875
SCHAFT.
SCHALBUIK.
876
's roawers sterke hand, die zgne kaarden
drijft van d'een na d'andre kant, Hb, laken-
zang (Zaandam, an753), Zaanl. Oudhk.
schaft (II), znw. onz. Zektre maat b^
het delven van aarde. Thans ongebrui-
kelijk. Men rekende het schaft op één
O roede gronds bjj één voet hoogte. Het
woord is één met schaft, roede (sie
SCHAFT T) en ook elders gebmikeljjk ;
VAN DALB noemt schacht ook in dezen
zin vr. ü (Betaelt) aan Pieter Jansz.
Yonck van schaft werck, is 37 schaft, 5 voet,
4 daym, tot 15 stoyvers het schaft, is de
zom /•28— 1— O, imkh. Wormer (an666).
Dito Pieter Jansoon van 17 schaft uyt
Aef Schoats lant 11—3—0, ald, Betaelt . .
voor verhooge van de dgc . . en dat voor
848 schaft, 5 voet, 5 duym ider schaft
13 stuyvers f 551— 9— O, oW. (an668).
schafteiingy znw. m. Zekere visch.
Eene soort van aal of paling. Thans ver-
ouderd. Il {Ie bepaald^) dat die Buy ren
van Crommen-ye ende Crommenyer-Dyck
[daar) nyet visschen en souden .. dan
met wyde Braessem-vuycken, aldaer geen
palingen noch scachtelingen in blyven
en mochten, Handv. v, Asaend, 65 (a°1471).
— Het woord komt ook voor bg hadb.
JUNiüs, NomeneL 51a: .Anguilla. B.
Ael, soafteling, nebbe! ing. Ang, Eele.
apud eosdem praegrandia fansen eele,
minima grigge, media scafling dicitur"
schaf teUoen» znw.; zie schabbuoem.
schaftwerk, znw. onz. Werken bü het
schaft, bij het uitgraven van land ten
behoeve van een dijk. Thans verouderd.
Zie SCHAFT II.
schafwagcn, znw. m. In eene Hs. in-
ventaris van een styfselhuis te Westzaan
(a°1767) wordt genoemd: ^Ischafwagen."
Daar het woord thans onbekend schijnt
te zgn, is de bet. niet met zekerheid
vast te stellen.
schag, znw. In de uitdr. een groote
s c h a g, een groote voorraad, een heele par-
tij, een menigte. Weinig gebmikelgk. || Een
groote schag visch. [Sprekende van het hout
dat uit Duitschland herwaarts wordt ge-
voerd:) Veel Vlots van Bal eken komen af,
en klap Hout {klaphout, vathout) mee by
groote schach, Saenl, Wassende Boos 12.
schakel, znw. vr. Zie de wdbb. — Ook:
de horizontaal aangespfjkerde planken, die
de staanders van een steiger in verband
houden. Synon. scheerhout.
schakelaar, znw. nL Iemand die scha-
kelt, met het schakelnet visehu Vroeger
ook als geslachtsnaam. || D'earsame Heyn-
drick Cornelisz. Schaackelaer (te Oost-
zaanden, a^l587), Priv, v. Westz. 125.
schakelen^ zw. ww., intr. Visschen met
het schakelnet. Daarbij worden drie net-
ten uitgezet, nl. deschakel (gelgk het
schakelnet gewoonlijk heetj, die alsboe-
zemnet dienst doet, en de beide daarbij
aansluitende grovere ladderingsof bui-
tennetten. Binnen den door deze netten
gevormden driehoek wordt met den s c h a-
kelstok in het water geslagen en ge-
roerd om de visch op te jagen. Men scha-
kelt niet alleen in den zomer, maar vooral
ook biJ besloten water in bytjes. || 9 D^to
N.W.wint, al doyende. lek was nogh over
Is iijs) uyt schaakele, Journ. Ckteskoper,
9 Febr. 1669. — Het woord schakelen
is algemeen voor deze wijze van visschen
gebruikelijk; zie de wdbb.
schakelschaft, znw. vr. ; zie schaft L
schakelstok, znw. m. Etn lange stok,
waaraan een schaft met ijzeren punt, waar-
mede by het schakelen in het water gepol-
sterd wordt. || Een taenvat, een schaeckel-
stock, enz.f Hs. inventaris (Jisp, a^l687),
prov. archief.
schaken, zw. ww., intr. Schoonmaken;
inz. de groote schoonmaak, doch ook ge-
zegd van het wekelijksch doen van de
kamer. II We benne de heele dag an 't
schaken 'eweest. Ik moet vandaag scha-
ken (kamer doen). — Aan de Zaan weinig
gebruikeiyk, doch in W.-Friesl. gewoon.
De benaming is ontleend aan het verzet-
ten en van zyn plaats halen van het huis-
raad, dat by het schoonmaken plaats vindt ;
vgl. andere uitdrukkingen voor schoon-
makensÜB uithalen en opreden, waar-
aan een dergeiyk begrip ten grondslag
ligt. In het Oost-Fri. beteekent scha-
ken nog stooten, verplaatsen, verzetten
(KooufAN 3, 89). Het woord, waarvan het
grondbegrip bewegen is (vgl. b. v. Osaks.
en Ags. scacan, schtidden, zich bewegen^
weggaan enz.. Eng. to ah &k e, schudden),
leeft by ons ook nog voort als scheeps-
term in den zin van laten schieten, vieren^
van een touw dat door een blok loopt —
Vgl. SCHAAKTIJO, SCHAAKWBBK.
schalbnik, znw. Eene soort van wan-
havende haring. Haring waarvan de huik
begint te bederven en uit te vallen. Ook
Digitized by LjOOQiC
877
SCHALBÜIK.
SCHANS.
878
schallige haring genoemd. — Even-
zoo elders in N.-Hol]. || De voorsz. packers
(haringpakkers) snllen gheen onsnyvere
noohte schoten Haringh, . . knytsieck,
nachtschamel, sohalbny ck, rootvaen, noch •
te andere quade Haringh tot brandt-pac-
kinge in tonnen mogen legghen, maer
alleenlgck goede, snyveren Haringh,
Handv. v. Ench, 227 b (an661). — Daar-
naast vindt men sohalbak. || De Ha-
ringh-koopers (sullen) van alle wange-
havenden Haringh, ende die bij de Keur-
meesters voor quade of wracken Haringh
gfaekeurt sal werden, . . korten soo volght :
Voor eloke tonne .. root-vaen 2—0—0,
schalback 3—0—0, ald. 222 a (17de e.).
— Den vorm schalback, schalbach
vindt men ook in het Mnd. (lObbbn 4,
39). Bak is rug (Fri. bek, Oost-Fri.,
Ndd. bak, Eng. back enz.). Voor het
eerste lid der samenst. vergelgke men
Mnd., Mhd. schal, Ndd. schall, Hgd.
schal, flauw f krachteloos (van bier of
wfjn), niet helder^ dof (van de oogen),
waarbg ook Ned. verschalen behoort.
. sohalligy bnw. Alleen van haring ge-
zegd; zie SCHALBÜIK.
Mhaloosy bnw.; zie schadeloos.
schamel^ znw. vr. — 1) De houten dHe-
poot, waarop de boeren bif het kazen hun
tobbe zetten. Op een der hoeken bevindt
zich een plankje, ten einde de tobbe scheef
te kunnen plaatsen. Ook kaasschamel
genoemd. — Eveneens de driepoot, waarop
de waschtobbe staat. Ook waschscha-
mel en -schabel geheeten. — Men
kent het woord in dezen zin ook elders
in Holl., in Friesl. (s k a m m e 1) en Gron.
Vgl. bij KIL.: «schaemel, Holl. j. drij-
voet, tripes"
2) Aan een weefgetouw. Een der beide
treeplanken of hefboomen, die, met den voet
in beweging gebracht, de draden der sche-
ring aanhalen en van elkaar doen wijken,
zoodat de spoel er tussehen door gewor-
pen kan worden. — Zoo ook elders, b. v.
in Vlaand. en Oost-Friesl. Vgl. by kil.:
,8chaemelen, schemelen, insilia:
ligna pedibus textorum subiecta, quibus
telae altemis contrahuntur & aperiuntur.'^
3) Een blokje hout metp^'ikkers (scherpe
punten), dat onder de voeten wordt ge-
bonden om vast te staan op het ijs. Deze
schamels worden b. v. gebmikt door
vletters, die geladen gssleden moeten
voortduwen. — Schamel, schabel, van
Lat. scamellum,scabellum,iseigenl.
een bankje waarop iets rust, voetbankje;
zie verder de wdbb., b. v. franck.
schamfer, znw. m.; zie schampbb.
schamper, znw. m. Daarnaast scham-
fer. Een rakelingsehe houw, schram,
schampschot. Vgl. Ned. schamperen.il
't Loopt met 'en schamper (schamfer) of.
— Inzonderheid van meubelen, balken,
planken enz., die door aanstooten bescha-
digd worden, jj Pas op, dat er gien scham-
fer an komt.
sehamperen, zw. ww.; vgl. sampbrbn.
schamsehenr, znw. Zeker gebrek van
timmerhout. Een schuine scheur in het
hout, gaande van het midden van den
boom naar den kant. Synon. windscheur. ||
Er zit 'en schamscheur in die balk. —
Evenzoo elders in HoU. || Tonnen, .. (die
met) quade quasten ofte schamscheuren,
oft doordeuvelt zijn, Handv. v. Ench. 257 b
(a*'1620).
schandalizeeren (nitspr. skandHizéi-»),
zw. WW., trans. Beschctdigen. \\ Pas op,
dat je de tafel niet schandelezeere. Dat
koppie is 'eschandelizeerd (^* zijn blut-
sen uit). — Even zoo soms nog in het
Stad-Fri.
schande, znw. vr.; vgl. op affib.
schandek, znw. onz. Een houten bedek-
king of bekleeding, om het binnendringen
van water, vuilnis enz. te voorkomen;
aan huizen en vaartuigen. Ook elders ge-
bruikeiyk; zie van lbnnbp, Zeemanswdb.
184, en vooral koolmak 3, 97. II Voorts
gemelte voorschot met wintveerings en
schandekken te voorsien zoo als behoort.
Bestek v. een huis (a°1762), archief v.
Assondelft. Op de zetgang tussehen de
stutte een dekstukje of schandek, voor
*t invalle van *t vul nis. Bestek modder-
molen (a^l736), archief v. Zaandam.
schans, znw. vr. Zie de wdbb. — Ook
als benaming van verschillende plaatsen,
waar in den Spaanschen t|jd (1573/74)
schansen hebben gelegen. || De Schans
(naam van eene boerderij aan het begin
van Wormer); alwaar ook: de Schans-
sloot, Hs. (a^l771), prov. archief. De Schans
(een pad te Zaandgk). Aldert Ku3rper te
Wormerveer op de Schans, Hs. (a"1756),
archief v. Wormerveer. Omtrent 200 roe-
den lant, genaamt de Schans, gelegen
bewesten Zardam buytendjjck, Koopbrief
Digitized by LjOOQiC
879
SCHANS.
SCHARRELEN.
880
(a^l674). 't SchanslaDdt, de Schansoamp
(op het Kalf; geDoemd naar de beken-
de Ealverschans (vgl. honio, Gesch. d.
Zaanl. 1, 136 vlg,), Polderl Oostz, I
(17de e.)> de Schans (stuk land bg den
molen de Windhond aldaar), Hs. (an704),
thans: de Schansven.
Schanskampy Sehansland, enz., zie
SCHANS.
-SOhaP) Vgl. BOODSCHAP, HEÜOENSCHAP,
LICHTBR8CHAP, WAARDSCHAP, ZELSCHAP.
schapepoot) zn w. m. Daarnaast s k ê p e-
poot. Zie de wdbb. — Hö loopt op
schapepootjes, schertsend gezegd van
iemand die witte kousen draagt (Oost-
zaan).
schapeteeky znw. yr. Daarnaast skê-
peteek, in de Wormer skêpeteet
Schapeluis. Zie tbbk I.
schapeTangerSy znw. m. Schertsende
benaming voor kromme beenen. Hetz. als
knijnetakker ; zie aldaar. In Friesl. spreekt
men van bargefangefs.
schapfleljoeiiy znw. onz.; zie schabbl-
JOBN.
schar^ znw. vr. Schaard, uitgebrokkeld
stuk in het scherp van een snijdend werk-
tuig. Il Er is *en schar uit me schaats.
Dat mes zit vol scharren. — Het woord
heeft ook in andere Gerra. dialecten den
korten klinker; vgl. fbanck op schaard.
scharen (I), zw. ww., intr. Zeker jon-
gensspel, dat ook wel herten en herrie-
herrie-prous wordt genoemd; zienBB-
BiB en vgl. schaab I, 3.
scharen (U), zw. ww., trans. Daarnaast
scheren. Verdeelen {van de gemeenschap-
pelijke weide), aan ieder rechthebbende zijn
schaar toewfjzen. Thans verouderd. Zie
de op SCHAAR II aangehaalde plaats uit
VAN KiBRis, en vgl.: „Van scaren in een
weyd tsamen gelandt, Ënde oeck so wie
dat meestendeel heeft in eenre weiden,
die sal des grases wouden ende scharen
(var. scheren) hy den ghemeenen rechte
(keur V. Gh'ootebroek, 15de e.), Wfri.
Stadr, 2, 262. — Vgl. scharino.
In den zin van weiden, vee laten gra-
zen, d. i. gebruik maken van het recht
dat een schaar geeft, waai-in ook Ofri.
skera voorkomt, vindt men het woord
in de samenst. bescharen; zie aldaar.
scharesliep (met hoofdtoon op sliep),
znw. m. Daarnaast skêresliep. Scha-
renslüper, || Er is 'en scharesliep, of uwe
nog scharen of messen te slgpen heb. —
Het woord wordt niet bg van dalb ge-
vonden, maar is ook elders in de volks-
taal gewoon.
scharlngy znw. vr. Het iemand toege-
wezen aandeel in een gemeenschappelifke
weide, het aantal beesten dat hij daar
rechtens mag laten weiden. Zie scharen U
en SCHAAR II. Thans verouderd. || Item,
dat mede van gelycken, overmits deselve
Kaegh is veel gemeen landt sondermy-
minge ofte sloot en, en ongelegen allee
te scheyden, dat daeromme Dgckgraef
ende Heemraden sullen mogen keuren
opte voirsz. Eaegh de Beesten te mogen
schutten, die yemant boven syn behoor-
lycke sohaeringe in deselve Eaegh broohie,
op alsulcke boete als Hem goetdnncken
sal, Handv. v. Assend, 145 (an588).
Scharmkampje, znw. onz. Naam van
een stuk land te Oost-Zaandam, in Claas
Hammen- weer. || 't Scharmcampje, Custb.
(a'1735).
scharn, znw. onz. Mest. Thans ver-
ouderd, maar nog bekend in den geslachts-
naam scHARN. II En sal niemant Oelten
[l. belten) maken van soharn opten Hogen-
dgck, noch scham schieten van den Dgck
opten Onder-dgck, of zq zullen den Eyge-
naer vanden Dyck eerst vernoegen (keur
V. Oostzaanden, a'^1644), lams 723. —
Vroeger ook elders in N.-Holl. || Soe en
moeter niemant enich scom, noch riet,
noch hoey setten op die Riede wal, of
bysuyden op acht voeten naeby (keur v.
Enkhuizen, 15de e.), Wfri. Stadr, 2, 220. —
Vgl. verder Fri. skern, Oost-Pri. en
Ndd. soharn. Eng. dial. scarn, sharn,
Zweedsch en Deensch skarn, Ono.
scarn, enz. ^ Zie misscharn.
Scharnenveny znw. vr. Naam van een
stuk land te Westzaan, aan den Regel.
Nu misschien onbekend. || Noch schamen-
ven, Polderl. Westz. Hl f»22 d« (a»1644).
scharpy bnw.; zie schbrp.
Scharpakker^ znw. m. Naam van een
stuk land op de Koog. Thans onbekend. II
Die scharpacker, Polderl. Westz. IV f*4U
(an649).
scharrelen^ zw. ww., intr. Zie de wdbb.
— Ook: om een meisje heendwaUn, ver-
keering met haar zoeken, zonder dat hei
nog tot eene verloving gekomen is. \\ «Heb
hg al 'en meisie ?" «Nee, maar • i is toch
zoo'n beetje an 'et scharrelen." Ze schar-
Digitized by LjOOQiC
881
SCHARRELEN.
SCHEEL.
882
reien zoowat samen, 't ken wel gaaw an
wezen {wellicht zijn ze spoedig verloofd),
— Zoo ook elders gebrnikelijk; volgens
VAN DALE gewestelijk.
scharremaaien, zw. ww., intr. Daar-
naast scharmaaien. Eene zwaaiende
beweging makenf met armen en beenen,
of met eenig ander voorwerp. \\ Hijsohar-
remaait mit armen en bienen. Kijk dat
peerd ers soharremaaien {ah het de poo-
ten in buitenwaartsche richting beweegt).
Wat loopje weer te scharmaaien, hou je
armen toch stil. Scharmaai niet zoo mit
die wandelstok. — Evenzoo verderop in
N.-Holl. (boüman 91) en elders. Het woord
is samengesteld uit het verouderde ww.
scharren, heen en weer sch uiven ( vgl. ook
8 c h a r r e b e e n e n, DB JAGBR, Fre^. 1, 562),
en maaien, in den zin van de armen
bewegen ah een maaier.
sehat (I), znw. m. Zegsw. Je benne
'en schat van duizend daalders,
gezegd tegen iemand (of iets) die(n) men
heel lief vindt: een kind, een hondje enz.
— Vgl. de samenst. vebrschat.
sehat (II), in de uitdr. schat boven
al, op zijn ergst, alles overtreffende (de
Wormer). |l Donderdag was 'et druk in
de winkel, Vrgdag nag drukker, maar
Zondag was 't schat boven al. — De oor-
sprong der zegsw. is niet meer bekend.
sehaverottig (met hoofdtoon op rot),
bnw. en bijw. Oud en stuk, wanhavenig,
slordig. || Een schaverottige tafel. Wat
is 'et hier 'en schaverottige boel. Die
plank is schaverottig {vermolmd), der
moet 'en nuwe in. Wat zien-je der schave-
rottig uit. Hij heb die zaak schaverottig
behandeld (verwaarloosd). — In de Beem-
ster zegt men in denzelfden zin scham-
merottig (bouman 91). Het tweede lid
der samenstelling is Ned. rottig, rot,
verrot Het eerste behoort wel by het
in N.-Holl. thans onbekende schab big,
sohabberig, armoedig, kaal, eertijds ook
schurftig, en schab(be), versleten klee-
dingstuk enz. (van dale, kil., oudemans);
vgl. FRANCK op schabberig.
SchaversTeii, znw. vr. Naam van een
stuk land onder Assendelft, in Buiten-
huizen. Thans onbekend. || Schaversven,
Polderl. Assend. I f^2 »;0 (a''1599).
schaTot, znw. onz. Zie de wdbb. — 1)
In olie- en andere molens. De nauwe door-
gang hij de trap waardoor men op stelling
komt. Meestal in verkl. het schavotje.
2) In houtzaagmolens (bovenkruiers).
Een houten beun, waarop het gezaagde
hout wordt neergelegd vóór het naar de
loodsen wordt gebracht.
scheef (I), bnw. Zegsw. Zoo scheef
as 'en jut (d. i. juttepeer), zeer scheef.
— Een beetje scheef dat juffert
wel, gezegd om uit te drukken dat het
niet hindert of een ding wat scheef is,
omdat het toch wel aan z^jn doel beant-
woorden kan.
scheef (II), znw. vr.; zie scheept.
scheert, znw. vr. In verkl. se hef ie.
De splinters van den vlas- of hennepstengel,
die bij het braken en hekelen loslaten;
Ned. scheef. || De spinsters trekken de
schefies van 'et vlas of en stoken die.
Indien de voorsz. roUe, tsj hoe veel ofte
weynig het (sy), te kort komt, soo sal sulks
moeten worden gesuppleert; dog indien
het kort maar een vinger breet of twee
scheeft (is) soo sal daar aan gedaan moe-
ten werden op 't minsten V4 deel van een
elle, Hs, keur op de rolreederij ( ± a**1700),
archief v. Wormerveer. — Zoo ook elders
in N.-Holl. II Niemand t by de kners eenig
Vlas ofte Kennip te braecken, zwingen
ofte heeckelen, noch geen Scheeft by
avondt ofte by nacht in 't vyertesteec-
ken ofte branden, opte boete . . als voren
(keur V. Heetnskerk, a<»1659), lams 465.
Wert mede gekeurt, dat hem niemant en
sal vervorderen zyn as, vlas, boy, stroo,
scheeft, puyn, steen ende andere vuylten
te brengen ende storten op de wegh (idem),
ald. 466. — Ook de Ned. vorm scheef,
meerv. scheven, is aan de Zaan bekend.
Vgl. verder Oost-Fri. sch e f e, scheve,
Mnd., Ndd. scheve, Hgd. se heb e, Eng.
shive, enz.; zie de wdbb.
scheefte, znw. vr. Zie de wdbb. — By
het biljarten. Die bal heb te veul
scheeft e, te veel effect.
scheel (I), znw. vr.; zie schiel.
scheel (II), bnw. en bijw. Zie de wdbb.
— 1) Bnw. ; zie zegsw. op hannes, jonobn,
BBCHT, RUIS, en vgl. schelbkibk.
2) Bjjw. Scheel vouwen, scheef vou-
wen; van linnen en katoen, dat in de
fabriek dubbel wordt gevouwen, doch zóó
dat de bovenkant wat broeder is dan de
onderkant. Een kooper, die niet nauw-
keurig toeziet, zal de aldus gevouwen
stof voor broeder houden dan ze werke-
66
Digitized by LjOOQiC
Ö83
SCHEEL.
SCHEG.
884
Ijjk is. II Dat linnen is zoo breed niet as
'et lykt; kgk maar, *t is scheel 'e vouwen.
sclieelftey znw. yr. Bg timmerlieden,
enz. Scheluwte, het scheel (scheluw, niet
haak8ch)zijn van balken^ enz, j| De scheelfte
van 'en molenroed (de tainsching; zie al-
daar).
Seheeiweer^ znw. onz. Naam van een
stak land in den ban van Westzaanden;
thans onbekend. Vgl. scheel, scheef,
winsehf niet haaksch, || Noch in scheel-
weer, PolderL Westz. U (an629).
scbeen, znw. vr. Zie de wdbb. — Ook
in de volgende opvattingen. — 1) Aan
een ouderwetsch kabinet of ander der-
gelgk meubel. Benaming voor de smalle^
vooruitspringende f meestal gebeeldhouwde
en gebogen z^stukken aan weerskanten
der laden. Men heeft ook kabinetten
(of latafels) met open schenen,
waarbtj de schenen naar buiten gedraaid
kunnen worden, terwyl zich daarachter
verborgen laadjes bevinden.
2) Bg de papiermakerg. In de rol van
den maalbak. Een soort van ijzeren mes-
sen, die, evenwijdig aan de as, in de rol
zijn gestoken en dienen om de papierstof
fijn te maken. ledere scheen heeft twee
scherpe sneden naast elkaar, die de stof
sngden, en daarachter een stompe
scheen of achterkeep, die de stof
wrijft. Een gang (volledig stel) sche-
nen voor de rol bestaat uit 28 stuks.
Zie ook Groot Volk. Moolenb. I, pi 18;
Groot Alg, Moolenb. I, Tab. 3, fig. H, en
vgl KüYPBR, Technol. 2, 605. — Zie ook
KBBBSCHBBN.
3) In molens met stampers, b.v. in
oliemolens. De schenen van de wen-
tel as, uitstekende houten blokken in den
hals van de wentelas, die dienst doen bij
het malen. — Ook elders gebruikelgk.
scheep, znw. onz.; zie schaap.
scheer, znw. vr.; zie schaar.
scheerder, znw. m. Iemand die garen
scheert; zie scheren 3 b. \\ Item, dat alle
de hennipcloppers-molenaers, hekelaers,
scheerders, drglders, etc . . , idem ook
eiken reeder die heekelen, drijlen ofte
scheeren laet in sgn eygen hnys, gehou-
den sullen wesen . . naer 't luyden van
de klok het werk absoluyt te staecken,
Hs. keur (a'*1732), archief v. Krommenie.
scheerhek, znw. onz. Op een schip.
Een balein of Int met drie ringen (of een
lat met gaatjes), boven op den mast, waar-
aan de vleugel (wimpel) of de vlag wordt
geschoren, d. i. uitgespannen en vastge-
naaid. — Soms ook alleen h e k k i e (hekje)
genoemd. || Twee Vlaggen en eenige Hek-
jes tot Vlaggen, Verkoopings-Catal.(W^i-
zaan, a<^1787), Zaanl. Oudhk. — Vgl.
scheren 3 a.
scheerhoek, znw. m. Barbierswinkd-, in
de zegsw. hg is zeker in de se heer-
hoek 'e we est, van iemand die veel
nieuwtjes weet.
seheerhoot, znw. onz. In de bouwkunde.
Benaming voor de horizontaal langs de
staanders (juffers) van een steiger gescho-
ren planken, die deze met elkaar verbin-
den, Synon. schakel De kruiszwiepingen
dienen verder om de stellage in verband
te houden. || Een besteigering van vol-
doende hoogte, van staanders en scheer-
houten van de beste soort, Bestek (a^l888).
— Ook in het SUd-Fri. bekend. — Vgl.
SCHEREN 3 a.
scheerling, znw. üet touw dat aan drie
hoeken van een vlieger^ is vastgemaakt en
waaraan het vliegertouw bevestigd wordi.
— Vgl. bg VAN dale: scheerlgn,/^
die zich in twee of meer einden verdedi
(als scheeps woord). — Zie scheren So.
scheernet, znw. onz. Bg de visscherg.
Een net dat geschoren of uitgespannen
wordt, b.v. over de geheels breedte eener
sloot, om het vischwater af te sluiten en
de visck het ontkomen te beletten. S ch eer-
nette n zgn b.v. de netten die bg het
plempen worden uitgezet. -— Het woord
is ook elders gebruikelgk. || (Wordt ver-
boden), dat van nu Voortaan Niemand
met eenige Scheer-netten als Baars-netten,
Bly-netten, Plemp-netten nog Flouwen
ofte Bat-netten in Waterland zullen mo-
gen visschen, Keuren v. Water 1 23 (einde
17de e.). — Vgl, schbrbn 3 a.
scheerstokken, znw. m.; zie schaar-
stokken.
scheer wiel, znw. onz. Bg de zeildoek-
weverg. Scheerraam, groote haspel waarop
het garen voor de schering geschoren wordt.
Zie scheren 3 b.
schees, znw. vr.; zie schaats.
scheet, znw. m.; vgl. blebkschbbt.
scheg, znw. vr. Verkl. schecchie.
Een wigvormig stuk hout', voor verschil-
lende doeleinden (bg timmerlieden, in
molens enz.). || Slaan der maar 'en skeg
Digitized by LjOOQiC
886
SCHEG.
SCHELRAD.
886
tasschen. We moeten 'et mit scheggen
andrrjven. — Ook een dikke snee of homp
brood. II Geef me nag maar 'en schecchie.
— Zoo ook elders in N.-Uoll. (bouman 92).
In W.-Friesl. is een skeg ook een scherpe
kin, bg oude menschen. j| Hij kr^gt al
een skeg {De Ned. Taal 6, 212). - Ned.
8cheg(ge) is het getimmerte dat als een
punt voor den voorsteven van het schip
uitsteekt en tot steunpunt dient voor den
boegspriet; zie verder de wdbb. wat be-
treft de verwante woorden in andere
talen. — Vgl. schjsghoüt.
Bcheghoaty znw. onz. Bg timmerlieden.
De houten tcig, waarmee de beitel in een
schaaf wordt vastgezet, Vgl. schbu. —
Synon. keghout, peghout en pUghout.
HChei (nitspr. skaai)^ znw. vr. In olie-
molens. Een langwerpig, winsch blok hout,
dat tusschen losbeitel en slagbeitel, en tus-
schen kussen en slagbeitel wordt geplaatst
en deze van elkander scheidt om de sl^tage
te verminderen. Vgl. laad en zie Oroot
Volk. Moolenb. lll,pl. 3 en 5. || 54 Schayen,
11 Kussens, 30 a 40 Wiggen, Invent. olie-
molen (an796), Zaanl. Oudhk. 13 Voor-
slagsscheyen (d. i. scheien voor het voor-
slagsblok), idem (a°1855), aldaar.
seheiaaly znw. m. Bg vibscAï^t^, Zekere
soort van aal, die door de kiezels kruipt
en daardoor strepen of striemen op den
rug heeft.
schelboter, znw. vr. Boter, gemaakt
van de melk, die de koe geeft in de eerste
week dat zij weder in het land loopt, in
welken tijd dikwijls ook nog hooi gevoerd
wordt. De scheiboter staat das in tns-
scben hooi* en grasboter. — Ëvenzoo
elders in N.-Holl. (O. Volkst. 2, 176).
Beliefd (uitspr. skaait), znw. onz. (Grens-
scheiding. Thans schijnt onder dezen naam
alleen nog bekend te zgn het scheid tus-
schen Krommenie en Assendelft. || Onder
expresse conditie, dat Breedweers-sloot
het scheyd sal wesen tusschen het Vieren-
deel van Zaardam ende het Kooger Vie-
rendeel, Priv. V. Westz. 313 (an634). De
sloot die is gelegen langens de Clamdijk
op het soheyt tasschen Crommenie en
Assendelft, Hs, (anvOO), archief v. Krom-
menie; (Een grafstede) leggende op 't
scheyt van de ouwde en nieuwe kerk,
Hs. boedelscheiding Honig (a*^1755), verz.
Honig. — Ëvenzoo elders in Holl. || Op
't Scheyt van Schalckwgck en Haerlem-
mer-liede, (van santen,) Priv. v, Kenne-
merl. 264 (a"1646). — In sommige deelen
van Z.-Holl. spreekt men nog van het
scheid van een stuk land. —Vgl. ban-
SCHEID.
scheiden (uitspr. skaai», schaai» ; in de
Wormer schaid»), st. en zw. ww. {skee,
»skéd9 of ^skéj^, en skaaid9, sskaaid^).
Zie de wdbb.- en vgl. schei, scheid,
SCHEIBOTER, OnZ.
Scheipenning, znw.; zie schuntpbn-
NINO.
scheisloot (nitspr. schaaisloot), znw. vr.
Grenssloot', ook als benaming van een
bepaalde sloot onder Jisp.
schel, bnw. Zie de wdbb. — Ook van
de lucht gezegd, als men gelniden op
verren afstand kan hooren. || Wat is de
lucht schel; der kon wel ders regen
komme. — Evenzoo in de Beemster (bou-
man 92).
schelbag, znw. vr.; zie bao.
schelden (I), si ww., intr. Zie de wdbb.
— Ook : berispen, knorren geven, kijven. ||
De juffrouw scheldt de heele dag (zij
heeft op alles wat de meid doet iets aan
te mei'ken). Staan zoo niet te skelden. —
Ook in het Mul. en in de 17de e. (b.v. in
den Staten-bijbel) komt het woord in deze
bet. voor, die thans in de algem. taal
verouderd is. — Vgl. schelden II.
schelden (II), znw. onz. Berisping, knor-
ren. Zie schelden I. || Ik heb schelden
'ehad, omdat ik in 'et water *elegen heb.
Wat zei jg 'en schelden krygen. — Zoo
ook elders in N.-Holl. (Taalgids 6, 310).
schelekiek, znw. m. en vr. Scheel-
kijker-, meest als scheldwoord. || Lillike
schelekiek.
schelen, zw. ww. Zie de wdbb. —
't Scheelt me niks (of 't scheelt
mgn wat), Ae^ kan mij niets schelen, ik
stoor er mij niet aan. Zie een zegsw. op
barend. — Vgl. VERSCHELEN.
schellen, zw. ww.; vgl. denrtje-
schel doen op deur I.
schelletje-trek, znw.; in de uitdr.
schelletj e-trek doen, aanschellen
zonder boodschap, beldeurtje doen. Synon.
deurtje-schel doen, kloppertje maken.
schelm, znw. m.; zie een zegsw. op
MOND.
schelp, znw. vr.; zie schilp.
schelrad, znw. onz. In een oliemolen.
Een rad dat na elke 50 slagen van de hei
Digitized by LjOOQiC
887
SCHELRAD.
SCHERING.
888
een schel in beweging brengt. Zie de afb.
in Groot Volk, Moolenb, l, pi. 20, en ygl.
verder krab 2.
seheluwte^ znw. yr.; zie schbblfte.
schenkely znw. m.; zie scHrNKSL.
sohepy znw. m. In verkl. scheppie.
Zie de wdbb. — In pelmolens noemt men
de hoeveelheid gort, die aan arme men-
schen wordt weggegeven, altgd een
scheppie, of het een groote of een
kleine, of ook wel meer dan één schep
is. II Geef die vrouw maar 'en scheppie.
— Ook het meel, waarvan de pelders met
goedvinden van den patroon in de hut
knop of fut bakken, heet het scheppie.
— Zie ook scHUp.
schepel^ znw. onz. Zekere maa^; zie de
wdbb. — Zegsw. Ër is een gat in 't
schepel, bij pelders gezegd voor: er is
geen zaad meer, de garst is op.
schephonty znw. onz. In oliemolens.
Een stuk hout waarmede het gemalen zaad,
dat men boven den vuister warmen wil,
uit den meelbak wordt opgeschept.
schepkalp, znw. vr. In papiermolens.
De kuip waaruit het fijne papier geschept
wordt; in tegenstelling met de bord-
kuip voor het bordpapier. || Waarop
men overging tot het benoemen van die
Commissie, gaande de stemming by de
Schepkuipen, die ieder moolen had, zo
dat by ieder zo veel stemme wierdt aan-
getekent als de stemmer Schepkuipen by
zijn moolen had, Journ, Jacob Honig, 26
Nov. 1800. — By dezelfde stemming gol-
den twee bord kuipen samen voor één stem.
Scheppemnady znw. onz. Naam van een
stuk land te Assendelft Thans onbekend. II
Scheppen madt. Poldert. Assend. I f'llS
(a**1600). — Vgl. SCHBPPBNVBN.
Scheppen Ten, znw. vr. Naam van een
stuk land te Assendelft. Thans onbekend. ||
Uillegont Jans, Scheppen ven, Maatb. As-
send. (an633).
schepper, znw. m.; vgl. water-, woos-
SCHEPFEB.
scheren, st. ww., trans, en intr. Zie de
wdbb. — 1) Eene oppervlakte glad of kaal
snijden. In verschillende, ook in de algem.
taal bekende opvattingen. — a) Van haar
en baard. Baardschrappetr, vgl. schebr-
HOBK. — Zoo ook zegt men: Hij skoor
de gek mit me. — b) Van het gras.
Maaien. || Het gras scheren. — c) Van
heggen, boomeu enz. ; zie de wdbb. — d)
Bg visschers. Van aal en paling. De vin-
nen afsneden, nadat de huid is afgetrok-
ken. II De paling schoon scheren. — Vgl.
Oost-Fri. &1 schiren, aal reinigen und
aufmachen oder ausweiden (koolmaiv 3,
127 b).
2) Afdeelen, afscheiden. Synon. schoren. \\
Ken kamer in tweeSn scheren door een
schot. — Evenzoo in Oost-Friesl. (kool-
man 3, 114 b). — Vgl. AFSCHEREN, SCHBBINe
I en SCHAAR II.
3) Spannen. — a) Van touwen; vooral
van de touwen waarmede een schip dwars
over het water aan den wal wordt vast-
gemeerd. jj Langs de haBn {voor een hard-
rij(ierij) worre touwen *e6choren om bet
volk van de baan te houwe. — Scheer
maar 'en touw van de boeg nê die verste
paal. Meede sullen geen groote scheepen
bewesten de Zuyderhaeven mogen leggeo
met geschooren touwen, die de haeveo
soude kunnen versparren, Hs. keur r.
Westzaanden (± a^ 730), archief v. Wor-
merveer. — Ëvenzoo van netten die uit-
gespannen worden, latten die langs paleo
gespijkerd worden om deze te verbinden,
enz. — Vgl. SCBEEBHBK, 8CUBERH0UT,
8CHEERNET, SCHEERLING OU SCHAAB I. — b)
Bg de weverg. Het garen van de klossen
op het scheerwiel winden en zoodoende de
schering gereed maken. Vgl. ook gang 2
en VIT». II Ik heb al dertig gangen *esko<
ren. En sal mede van nu voort aen sicfa
niemant vervorderen om savonds naer
achten te mogen dreylen off scheereo . .
off sullen moeten hebben een behoorlgdce
luchter off lantaren, Hs. keur (a*1687u
archief v. Krommenie. — Vgl. scbeerder,
SCHEERWIEL, SCHERING II OU OMSCHEBBN
(Aanh.). — c) By de visscherg. Een net
spannen om een leger van takken. || Is
vastgestelt . . als alleen, dat de Beugel
sal mogen werden gebruyckt, ten tijde
dat imant van de Ingeseetenen by den
Herfst of Winter, tenminsten naar primo
October, syne tacken vangende en opge-
haalt wesende, in de daar om geschooren
zeegen de beslooteu vis daar meede nyt
te scheppen, sonder meer, Hs. keur (a®1754),
archief v. Assendelft.
4) Van molenwieken. Scheef zijn, niet
recht staan. \\ De wieken scheren effen
(zij staan even scheef i.
Hchering (I), znw. vr. Eene afscheiding
tusschen twee perceelen, t. w. een heg, een
Digitized by LjOOQiC
889
SCHERING.
SCHIER.
890
hek of een schut Soms ook : het touw waar-
mede iets afgebakend wof'dt. SynoD. scho-
ring. Zie SCHEREN 2. II Onze erven bennen
door scheringen ofepaald. — Zoo ook
elders in Kennemerland. — In Oost-Friesl.
zegt men in denzelfden zin soharding;
evenzoo Ofri. sk ar ding, Mnd. schar-
ding. — Vgl. SCHBRINQWERK.
schering (II), znw. vr. Bg de weverg.
Het garen dat, na op het scheerwiel ge-
schoren (d.i. uitge wonden en gesplitst) te
zijn, op beide boomen van het weefgetouw
wordt gespannen en aldus de lengtedraden
van het weefsel vormt. Zie scheren 8 6.
Het woord is algemeen Neder!.; elders
spreekt men ook van ketting.
scheringwerky znw. onz. Bg den huis-
bouw. De gezamenlijke stijlen en regels,
waardoor het gebouw in reiirekken wordt
afgeschoten, en die daarna met delen wor-
den bekleed, Vgl. schering L || üet ge-
bouw geheel en al in te deelen volgens
teekening met stijlen en regelwerk . . ;
dit soheringwerk te beschieten met 17-
streeps vorenhout, geschaafd, geploegd en
gemest, Hs, bestek (Wormerveer, 19de e.).
scherm^ znw. onz. Zie de wdbb. ~ Vroe-
ger ook schermt, blijkens de volgende
plaatsen, waar sprake is van de schermen
aan weerskanten van den waterloop by
een watermolen. || Item men sal twee
schermten van goede stijve deelen maken,
soo hoogh alst boveneynd komt vant
scheprat, wel dicht genaeyt ende gespijc-
kert; men sal die schermten wel berib-
ben met vieren balckjes, Hs. bestek water-
molen (a^ 1634), archief v. Assendelft. Aen
beyde buytensyden vande groote sloven
hellingen te maken van carvielplanc-
ken . . , opdat het water buyten ter syden
sonder verhinderinge wel oifschieten
mach; die schermten sullen op die kan-
ten vande hellingen staen, mede wel dicht
daer op gewrocht omt spillen vant water,
idem. — Ook een dergelgke afschutting
van in het water geslagen delen naast
eene sluis, om het water te beletten achter
de sluismuren te dringen, heet in de water-
bouwkunde scherm.
scherp, bn w. en bnw. Daarnaast s k a r p.
Zie de wdbb. || Zoo*n scharp mes. Hg
hoort niet skarp. Voorwaer, 't gingh 'er
800 scharp af dat Vronen na die tgt {t. w.
de verwoesting) noyt weder heeft mogen
opkomen, sobteboom, S,Arc. 76. — Even-
zoo als znw. II Hg hadde de Paerden met
scharp beslagen, en . . nieuwe Ys-sleden
doen maken, soeteboom, a. w, 588.
sehessen, zw. ww., intr. Uitscheiden,
ophouden (Assendelft). || Nou hoor, ik
sches. Kom, jongens (kinderen), schessen
hoor, en te koe(t)s {naar bed)\ — Vgl.
Mnl. cessen, ch essen, ophouden; Fra.
cesser. Lat. cessare.
Bchenr, znw. vr.; zie eene zegsw. op
HUIS, en vgl. de samenst. schamscheur,
WINDSCHBUR.
schearen, zw. ww.; zie eene zegsw.
op KLOMP en KOP, en vgl. bescheurbn.
scheut 9 znw. m. Zie de wdbb. Ook:
schoot, pijnlijke steek. || Kiespgn mit scheu-
ten is 'et ergst. Deer krgg ik weer zoo'n
scheut in me zij. — Ook elders in Holl.
schli'hter, bgw. Daarnaast s kif ter.
Schichtig, schrikachtig ; van paarden. Alleen
in verbinding met kg ken. || Wat kgkt
dat peerd skifter. — In denzelfden zin
zegt men ook schichterig (de Wor-
mer). — Vgl. schichtig.
schichterig, bgw. Hetz. als schichter;
zie aldaar.
schichtig, bnw. en bgw. Daarnaast
skiftig. Zie de wdbb. || Een scbiftig
peerd. — Ook: haastig, beweeglijk. \\ Die
jongen is zoo skiftig, i ken gien oogen-
blik stilzitten. Je hebbe 'et deksel vast
wat schichtig op'emaakt {opengedaan), dat
'et scharnier los'esprongen is. — Ook bg
de 17deeeuwsche Hollanders komt het
woord herhaaldelgk voor in den zin van
haastig, driftig, plotseling; zie oudbmans
6, 163. — Vgl. schichteb.
schiel, znw. vr. Daarnaast brei-
schiel. Bij visschers. Een kort, rond
staafje van palmhout of riet, dat gebruikt
wordt bij het breien def* netten. Men breit
met een schiel en een naald, waarbij de
mazen met de naald op de schiel worden
gelegd. De breischiel doet dus den dienst
van een der breipennen bg ander brei-
werk. II Eene partg breischielen, Verkoo-
pings-CataU (a^l884). — Het woord be-
hoort bg het Ned. ww. schoeien, schei-
den, en zou in de algem. taal scheel
luiden, doch is alleen bekend in den dial.
vorm.
schier (I), bgw. Bijkans. Zie de wdbb. ||
Ik ken 'et skiër niet gelooven. — Zeer
vaak ook in vraagzinnen in de be^ mis-
schien, soms. Schier heeft dan nfet den
Digitized by LjOOQiC
891
SCHIER.
SCHUNTPENNING.
892
nadruk. || Wil-je schier alles hebben ? Heb
ik 'et schier 'edaan? Heb-je 'et schier
al 'ehoord ? Is dat schier voor myn ? Waar
{was) Jan der schier bij? — Ook zegt
men: ,Ik zon 'et niet dóen, schier!" als
men twijfelt of iemand het gegeven bevel
enz. wel zal opvolgen, en hem wil raden
niet in gebreke te blgven; das zooveel
als : , wil-je het niet doen schier." — Even-
zoo elders in N.-Holl. (Taalgids 6, BIO).
schier (H), bnw. Grauw, Thans ver-
ouderd. Vgl. RüODSOHIKB en SOHIBR Hl.
schier (III), znw. vr. By visschers.
Zekere soort van aal: beste paling met
zwarten rug en helder witten buik; zooge-
naamde witte palingen. \\ We hebben veul
schier 'evongen. De helft is schier. — In
denzelfden zin in Oost-Friesl. schirêl
(koolman 3, 127).
Schiermonuikoogy znw. Naam van
zeker pad te W.Zaandam, naast Ame-
land. Het volk spreekt meestal van
Schimmelkoog.
schietbotten (uitspr. skietbbtt»), zw.
WW., intr. Een wyze van knikkeren. Van
de beide spelers werpt een zijn knikker
tegen een muur. De ander doet evenzoo,
maar moet zorgen, dat zijn knikker, na
den muur te hebben geraakt, den eersten
knikker treft. Gelukt dit, dan is hij win-
ner. Soms wordt er om knikkers, soms
ook om centen gespeeld. Zie spakbotten
en BOTTEN.
Hchieteu, st. ww., trans, en intr. Zie
de wdbb. Vermelding verdienen de bet":
— a) Een sloot schieten, graven. \\
Mits dat den voorsz. Ysbrant Arentsz. syn
stgfsel water sal laten loopen in dat nieuwe
geschooten slootgen, Hs. T. 242, f^S^ r^
(Jisp, a^l618),prov. archief. — Vgl. schot.
— b) Van melk. Hotten, niet gekookt kun-
nen worden (Assendelft). || De melk schiet.
Geschoten melk. — Evenzoo spreekt men
in het Stad-Fri. van het gaarschieten
van de melk, voor schiften {O.Volhst.
2, 178). — c) Als benaming eener wyze
van knikkeren, waarbij twee jongens beur-
telings naar eikaars knikker mikken. Wie
raakt, wint een knikker. Vandaar ook
eesje-schiet, kloetje-schiet en
schietbotten; zie die woorden. Vgl.
verder uitschieten, verschieten.
schietertje (I), znw. onz. Zeker insect.
Suikergast^ zilvervischje. Lat. Lepisma
Saccharina L. (snellen v. vollbnhovb. Ge-
lede Dieren 125). j| Die kas zit vol schie-
tertjes. Er komt 'en schieter^e uit *et
boek. — Ook v. dals vermeldt schieter,
mot. Evenzoo heeft hadr. jüm lus, Nomend.
58 6: „Blatta, tinea, B. Motte, schieter"
en kil.: „schieter, sohiet-wormken,
motte, blatta, tinea.*'
schletertje (H), znw. onz. — 1) Kort,
tot de heupen reikend flanellen hemdje.
Synon. boefje.
2) Kort jasje, jekker. Synon. vrpfëchij-
tertje.
Misschien moet schieter tj e ver-
klaard worden als de oude uitspraak van
schy tertje; dit ware een begrypeltjke
naam voor bet onderste kleedingstuk. Wel-
licht ook is het eene afkorting van v r g-
sch ij tertje.
schiethoat, znw. onz. In eene bakkery.
Benaming voor een der rechte stukken hout,
die, behoorlek natgemaakt, aan den kant
van den oven worden gelegd om hel aan-
branden van het brood te voorkomen. De
schiet houten zyn gewoonlyk 2 M.
lang, 1 dM. breed en 6 oM. dik.
schietlast, znw. onz. Term by het op-
geven van de laadruimte van een pakhuis.
De ruimte benoodigd voor de berging van
een last zaad, rijst enz., als men geUgen-
heid wil houden om het opg f slagene te ver-
schieten. Geeft men den inhoud van het
pakhuis dus op in lasten, dan is het aan-
tal daarvan grooter dan wanneer men het
in schietlasten doet. II Een pakhuis van
300 schietlasten.
schletschait^ znw. vr. Zeker soort van
vaartuig; zie de wdbb. — Overdrachtelyk
ook van een persoon die lang en mager
is. II 't Is 'en lange schietschuit.
schifter^ byw.; zie schichtkr.
schiftig, bnw.; zie schichtig.
sehyf, znw. vr.; vgl. plbischijf.
sebyneo) st. ww.; vgl. vbbschunen.
Scbijntpenning, znw. onz. Naam van
een stuk land onder Assendelft. II Tsohyt-
pennig aen de wech ; Tschyntpennig daer
ten ende, Polderl Assend. I /^33 H» (an599).
Tschyntpeninck aen de wech; Tschynt-
peninck ten enden daer aen, ald. H f33
r (a''1600). In de latere polderleggers heet
het stuk Schijtpenning. In 1770 wordt
het vermeld als de Soheipenning.
Tegenwoordig st^at het onder dien laat-
sten naam bekend. De bet van het woord
is niet duidelyk.
Digitized by LjOOQiC
893
SCHIJT.
SCHINKELBAND.
894
schyt, term bQ het kooten; zie koo-
TBN 1.
schijteiii 8t. WW.; zie een zegsw. op
PIETEB8£LIS, en Vgl. WEG8CHIJTEN.
schijter^ znw. m.; zie banoschijter en
SCHIBTBRTJE II, en Vgl. VRIJSCHIJTERTJE.
Schytpemdiigy znw. onz. ; zie sohtjnt-
PBNNINO.
schiky znw. m. Zie de wdbb. — Ook:
fatsoen, dat wat past^ in enkele nitdr".
Metschik, gevoeglijk, met fatsoen. Meest-
al met eene ontkenning. || Dat ken-je mit
schik niet doen [H past niet, dat ge dat doet).
As jü 'et 'em vrage, ken-i met schik geen
nee zeggen. Nou, die uitnoodiging ken-je
mit schik annemen. — Ook, met de ont-
kenning: kwalijk, nauwelijks. \\ Hij ken
mit schik niet loopen. Ik ken mit schik
niet uit me oogen kijken. — Zegsw. Lang
en smal staat niemendal; kort en
dik, dat heb geen schik {dat staat
niet); maar middelmaat: pronk op
straati Vgl. koolman 3, 121 a. — Zie
de samenst. qobdschik, kwaadschik.
schikken^ zw. ww.; ygl. besgbikken.
schil) znw.; zie schilhbnnbp.
schilbennep, znw. m. Daarnaast ook
de schil. De vrouwelijke hennepplant,
zaailing, Hgd. h&stling. — Vgl. hennep.
sohilpi znw. vr. Daarnaast skulp,
schulp. Schelp. \\ Breng weer nawe
schilpen in de tain. Aan 7 hoed {zekere
maat) schalpe a 44 stuiv., met de vragt,
/'20 : 5, Hs. (midden 18de e.), verz. Honig.
— Evenzoo in samenst, b. v. schilp-
molen, molen waarin schelpen gemalen
worden. De thans gesloopte schiïpmolen
te Wormerveer heette de Schilp.
schilpbiok, znw. onz- Bq timmerlieden.
Het zware blok waarop het hout, wordt
geschüpt. Het schilpblok heeft twee
naar boven uitstekende zjjstukken (wan-
gen), waartasschen het zaaghont gelegd
en met een wig vastgezet wordt. || 1
Schilpblok met zware ijzeren hem^jlnvent.
molenmaker^ (a"I846), Zaanl. Oudhk. —
Vgl. SCHILPEN.
sehiipeboer, znw. m. Man die schilpen
verkoopt (voor tainen enz.). Vgl. schilp.
schilpen^ zw. ww., trans. Bij timmer-
lieden en hontzagers. Het hout overlangs
in stukken snijden met de schilpzaag,}^ed.
schulpen. Men schilpt gewoonlgk bij fijner
werk, b. v. om de kleinere stokken voor
de molenmaker\j (vuisten enz.) uit een
blok hout te snijden. Naar gelang van
zaken doet men slechts eene snede of wel
meerdere sneden. — Ë venzoo in het Oost-
Fri. en Ndd. schulpen, schulpen; zie
KOOLMAN 3, 156 b. — Vgl. SCHILPBLOK,
•raam, -ZAAG en afschilpsel.
Schilperoord, znw. onz. Naam van een
hoek land te Zaandam, waar in de 16de
eeuw een nieuwe houthaven gegraven
werd (soBTEBooM, S.Arc, 650). Vgl. katte-
GAT. — Elders is Schilperoort als ge-
slachtsnaam bekend.
schiïpmolen, znw. m.; zie schilp.
sehil praam, znw. onz. Het kleinste der
drie zaagramen in een houtzaagmolen, Ned.
schulpraam. Zie Groot Alg. Moolenb. I,
pi. 53. Voor het groote raam worden de
grove balken gebracht; in het schilpraam
worden de fgnere stukken op hun plat
gezaagd {geschilpt).
schilpzaag, znw. vr. Bij timmerlieden
en houtzagers. Een liggende zaag, in een
raam, waarmede hout in de lengte wordt
doorgezaagd, Ned. schulpzaag. Zie schil-
pen. II 1 Schilpzaag en raam; .. 2Schilp-
zagenblaadjes {getande bladen voor de
schilpzaag), Intent. molenmakerij {aPlSiQ),
Zaanl. Oudhk.
schinkel, znw. m. Zie de wdbb. — In
verkl. schinkeitje. Bfj molenmakers.
Een plat ijzeren plaatje met gaten, om iets
vast te leggen. Vgl. schinkblband. — Ook
als naam van stukken land te Assendelft,
tusschen Vliet en Bloksloot. || Dieschinc-
kelen, Folderl. Assend. I f93 *•" (an600).
De groote (deyne) schinckel; Mary
Engels, genaemdt de Schinckel, Maatb,
Assend. (a"1635). Vgl. schinkeldijk. Ook
elders in N.-Holl. is het woord eigen-
naam; vgl. b. V. het waterde Schinkel
by Amsterdam, en twee dyken b|j den
Jewelpolder naby de Zype, die de Noord-
en de Zuid-Schinkel heeten. Zie ver-
der soortgeiyke benamingen op knie,
been en tong.
schinkelband, znw. m. Ook sch en-
kelband. By molenmakers. Platte of
vierkante ijzers, die ten getale van vier
om een stijl of eenig ander stuk hout, dat
men versterken wil, worden gelegd en die
door middel van schroeven of spijlen aan
elkaar worden bevestigd. Vgl. schinkel. ||
Schinkelbanden met schroeven heeten
ook wel schroefbanden, die met spijlen
spjjlbanden.
Digitized by LjOOQIC
895
SCHINKELDIJK.
SCHITTERia.
896
Schinkeldijk, znw. m. Naam van den
d{jk langs den oosteiyken oever van de
Zaan, van Zaandam tot het Kalf. De oudste
vermelding is van a'^1414 : Schinckeldgck,
V. MiBRis 4, 318. — Ook elders in Holl.
komen schinkeldyken voor; het zijn
meestal binnendijken die aan een zwaar-
deren zeedyk aansluiten en daarmee een
hoek vormen, die dus als een schenkel
zjjn aangehecht; zie Tnform. 654. Vgl.
verder schinkel.
schinkelen, zw. ww., intr. Havdloopmt
rennen. Zie synon. op kielbn IL II Hij
ken lekker schenkelen. — Het woord is
afgeleid van schinkel, schenkel, (2^*-
heen^ en is das letteriyk: zijn schinkels
(snel) bewegen, beenen maken; vgl. de ja-
OKR, Freq. 1, 577.
gchinster, znw. m. Schijn^ glinstering,
vleug. Alleen in de uitdr. ergens een
schinster van zien. || Ik heb er 'en
schinster van 'ezien {iets, een vleugje, een
schemer). *t Was al haast voorbg, maar ik
zag der nag 'en schinster van. — Zie
SCHINSTEBEM.
schinster en, zw. ww., intr. Glinsteren,
schitteren. || Wat schinster t dat bevroren
raam, nou er de zon op schijnt. Ik zien
in de verte licht schinsteren. Dat ver-
guld schinstert voor je oogen. — Zoo
ook elders in N.-HoU. (bouman 92; de
JAOER, FWq. 2, 495). Het woord is ver-
want met schgnen. — Vgl. qeschin-
STER.
schinsterlg, bnw. Olinsterig, schinste-
rend. Zie schinsteren. || Zoo'n schinste-
rig kleed mit gouddraad zou ik niet op
me tafel hebben willen.
schinstering, znw. vr. Glinstering, flik-
kering. Zie schinsteren. || De zon schijnt
zoo fel op de snouw (sneeuw): de schin-
stering doet je zeer an je oogen- Ze benne
nag niet te bed, ik zien nag 'en schin-
stering van licht, 't Keersie gaf maar
'en flauwe schinstering. — Ëvenzoo elders
in N.-Holl. (boüman 92; de jager, Freq.
2, 495).
schlp^ znw. onz. Zie de wdbb. Te Oost-
zaan in verkl. soms ski p pi e. — Zegsw.
Het is een schip van bijleg, ermoet
bijgepast worden, er moet geld bij. Het
beeld is waarschijnlijk ontleend aan een
koopvaardijschip (of walvischvaarder), dat
met verlies voor de reedery voer; men
kan echter ook denken aan het bouwen
van een schip, waarvan het bestek niet
uitkomt. — 't Is het schip van Sinte
Karn ui te, schertsend gezegd van iets
dat niet gereed komt, aan welks voIt€K>i-
ing men tw^felt. Ongetwijfeld eene ver-
vorming van het uit de vroegere littera-
tuur welbekende schip van Sint Rei-
nuit (of Sint Annuyt), waarop alle
geldeloozen en verkwisters eene plaats
vinden. Zie harrebokbb 3, 329; kajlff.
Lied in de ME. 464 vlgg.; verwijs, Van
Vrouwen ende van Minne, xxui vlgg, —
Zie nog eene zegsw. op uitrbsting.
schipper, znw.m. Zegsw. All e vracht
licht, zei de schipper, en hg gooi-
de zjjn wijf overboord. Vgl. mbyer,
O. Nederl. Spreuken 23 en harrbbomse
3. 252.
Schipperslaan, znw. vr. Naam van een
pad op de Koog. Vgl. laan I.
Bchit, znw. vr. Kool van lange of losse
turf, die spoedig tot asch vergaat. Te
Assendelft spreekt men ook van schit-
kolen. II Je hoeve die schitten niet oit
te dooven, dat's toch niks waard. Ik heb
geen kooltje, maar er leit nag wel wat
schit in ; zei ik dat maar in je test doen ?
(In een schommelrijm :) As de bruid van
Laaie of komt, dan leggen ze groote
vuren an, van hitten en van schitten,
daar gaat de bruid bg zitten (vgl. verder
op hitte). — Onder schit als brandstof
verstond men oorspronkeljjk niet losse
turf maar gedroogde koemest, die evenals
turf aan rechthoekige stukken werd af-
gespit en gebrand. In dezen zin komt
het woord bij kil. voor: „se hit te, //o//.
Fris. Flandr. foria, sterous liquidum : &
stercus bovinum sive bovillum, fimus
vaccii^us, quo siccato cespitum loco in
focis passim utuntur." Zie over dit bran-
den van koemest eertijds in N.-Holl. op
schok. — In den eigenlijken zin van
koedrek is schit nog in Z.-Nederl. ge-
bruikeiyk (schubrmans 590). Ook in het
Ags. is scitta drek. Het woord behoort
bg het ww. schijten. Vgl. schittebio
en schitteljacht.
schitkool, znw. vr.; zie schtt.
schitteljacht, znw. vr. Klein grut,
kriel (de Wormer). || Dat is schitteljacht
(b. V. van zeet* kleine aardappels gezegd).
— Vgl. schittbrio.
schitterig, bnw. Bescheten ; van koeien
of schapen, die zich bevuilen. — Vgl.
Digitized by LjOOQiC
897
SCHITTERIG.
SCHOK.
898
scHiT. II Wat is die koe schitterig. Skê-
pen benne vaak schitterig. — Ë venzoo
in de Beemster (bouman 92). lu het
Oost-Fr. kent men het ww. schitter n,
dun en snel schijten, met drek bespatten
en bepuUen (koolman 3, 129).
schobbelen (oitspr. sköbb^U), zw. ww.,
trans. Schommelen, in beweging brengen,
inz. van water. || Je nioete schobbelen,
of de bot gaat dood [het water in de
vischschuit in beweging houden). Geljjck
als een modderighe grondt van een wey-
nigh sohobbelens des waters ontroert
wort: Alsoo wort oook een veranderlick
mensoh om een weynigh aenspreeckens
verstoort, schaap. Bloemt, 154.
schobbigy bnw.; zie schubbig.
schodder, znw. m. en vr. Iemand die
schoddert of schuddend loopt. Zie sghod-
DEBBK. II E\jk ers, wat 'en schodder deer
ankomt Zoo'n dikke schodder {een schom-
melende vrouw).
schodderaar, znw. m. )A^iz. sX% schod-
der, II 't Is 'en rare schodderaar (/i(; /oop^
raar),
schoddereii) zw. ww., intr. -> 1) Schud-
dend loopen; van dikke menschen en kin-
deren. II Ze schoddert as 'en gans. Loop
toch niet zoo te schodderen.
2) Hard loopen, maar met het bijdenk-
beeld dat dit schuddend en schokkend
gaat Vgl. AFscHODDEBEN (Aanh.). Het
woord is een freq. van schudden.
Schoegors^ znw. onz.; zie koeck>rs.
schoen^ znw. m. Zegsw. Hij zoekt
lang na z{jn schoenen, hij is lui. —
Zie nog een zegsw. op appbl en loopbn,
en vgl. de samenst. dbaaischoen, wber-
SOHOEK.
Bchoenemniitjes (met hoofdtoon op
muit), znw. onz., meerv. Zekere soort van
kleine viooltjes, \\ Der benne al schoene-
mnilijes. Een ruikertje van schoene-
muiltjes. — Elders heet eene soort van
klaver schoentjes-en-laarsjes (v.
hall, Landh, Flora 47).
schoenlappertjei znw. onz. Zie de
wdbb. — Ook zekere visch. Een zwart
stekelbaarsje.
schoenmaker, znw. m. Zie de wdbb. —
By timmerlieden. Een houten passer om
groots cirkels te trekken. De schoen-
maker bestaat uit een stok met twee
van een punt voorziene blokjes. Het eene
blokje is bevestigd aan het eene uiteinde,
het andere kan langs den stok heen en
weer geschoven worden, naarmate men
den cirkel grooter of kleiner wil maken,
en wordt met een wig vastgezet.
Schoenvorst, znw.; zie kobgobs.
sehoer, znw. m. Schouler. || Hij heb
breeje scheeren. Het Molen-padt alsoo
te houden ende doen onderhouden, dat
een Huys-man met een sacke, 't zy Tar-
ruw, Rogge ofte Garst, op zijn Scheer
dragende, alsoo wel by de Winter als by
de Somer, bequamelijcken aan de Molen
sal mogen gaan (Wormer, a''1598), lams
575. — Zegsw. Zgn schoor ergens
onder zetten, iets krachtdadig steunen,
vooruithelpen. || As hg der zen scheer onder
zet, dan zei 'et er wel kommen. 'Ën aftr
moet er zen scheer onder zetten (als
iemand iets slecht gedaan heeft). De vorm
schoor is ook in vele andere dialecten
bekend.
schoffelen (uitspr. skbpU), zw. ww.,
trans. Zie de wdbb. — Ook: schuivende
voortbewegen, b. v. van knikkers, die men,
met den rug van den vinger over den
grond schuivende, in het kuiltje schiet. ||
Je moete de knikkers ien voor ien in de
kloet schoffelen. Ik heb 'er al drie in
'eschoffeld. — Zie verder db jagbr, Freq,
1, 579 vlgg., en vgl. pranck op schoffel.
schoft) znw. vr. Zie de wdbb. — Zegsw.
Dat's 'en dag van vijf schoft, ge-
zegd als men het zeer druk gehad heeft
(een gewone werkdag heeft nl. vier schoft).
Ëvenzoo zegt men: V^jf schoft en nag
gien vroeger tj e, hard gewerkt en toch
niet eerier vrijaf,
schoftbommel, znw. m. Daarnaast
schotbommel. Bij de boeren. Een ronde
paal, die vóór de schoften der koeien aan
de stcUschutten bevestigd wordt, indien de
stal te lang is en de koeien derhalve anders
haar behoefte niet in de groep zouden doen
(de Wormer). Vgl. bomjcbl.
schok, znw. m. Meestal in de samenst.
rietschok. Rietplag, afgestoken stuk riet.
De ri e tsc hokken worden gedroogd
en voor brandstof gebruikt. — Het woord
is eveneens in W.-Friesl. bekend. Vroe-
ger was schok daar ook de benaming
der rechthoekig afgespitte stukken ge-
droogde koemest, die men bij wgze van
turf gebruikte.' Vgl. het volgende aan
HADB. JUNius ontleende artikel van kil. :
„schocke. Fri. Holl.j. schitte. Cespes
57
Digitized by LjOOQiC
899
SCHOK.
SCHOOL.
900
stet'coraritts: cespitiê genus in tessellas con-
formntum fimo hibulo eonstanêt internper-
818 straminis, arundinum, foeni quisquiliis,
ad êolem aestivum excocto." Thans is, naar
het schynt, het branden van koemest ver-
ouderd, doch in de vorige eeuw gold deze
beteekenis van schok nog hier endaar.
Vgl.: n Koemest word op sommige Dorpen
in Noordholland als Haawert, Oost- en
Midwoud enz. voor of in plaats van Tnrf
gebrnykt. Men noemt ze Schokken, ook
wel Dompen, Dezelve worden des Win-
ters op een Beid by laagen, ongevaar 3
of 4 vingerbreet dik, met stroo tusschen
beyden gel egt, ter hoogte van een Mans-
lengte, en vervolgens met een bovenlast
van mest . . gedekt. Deze Schokkehelien
zijn langwerpig vierkant. (Men spit ze als
turf en legt ze aan torentjes om te drogen,)
Schokkelooden genaamt,*' Advers. Oost.
woud, f2U (einde 18de e.).
SChokel) znw. m. en vr. Lummel, lijs.
Meestal in verbinding met groot. ||
Groote schokel, ken-jg dat nag nietiens
vasthonwe?
scholy znw. vr.; vgl. ribtschol.
scholen (I), zw. ww.; zie opscholen.
scholen (II), verl. deelw. zonder ge-,
van schuilen. Uitroep b|j het verstop-
pertje spelen (opschuilertje doen),
om aan te duiden dat het zoeken begin-
nen kan. II Scholen! {loij zijn verstopt).
— Scholen ... kiekeboe, spelletje
met kleine kindereu, waarbg men het ge-
zicht beurtelings bedekt en te voorschijn
brengt onder het uitspreken van een dezer
woorden.
scholfer (uitspr. skèlfrr), znw. m. — I)
Ook in den vorm schol fe rd en schol f-
ter. Een ei zonder kiem, dat dus niet uit-
kontt en onder het broeden bederft. Ook
vuil ei, stinkei, in 't algemeen. — Synon.
schulper(d), schulpei. || We lieten
tien eieren uitbroeden, maar der wazze
twee scholfters onder: we hebben maar
acht kuikens 'ekregen. Hoor maar, dat's
'en scholfer ; gooi die maar vort. — Zegsw.
Met een scbolferd van tafel ge-
stuurd worden, er slecht afkomen
(eigenlijk : voor z^n middagmaal met een
vuil ei worden afgescheept). — Schol-
perd, schulperd en scbolferd zjjn
ook elders in N.-Holl. gebruikelijk {Na-
vorscher 7, 149; bouman 95); schulpei,
scholpei, ook elders in ons land en in
het Ndd. Vgl. ook kil. .soholp-ey,
Holl. j. klots-ey, ovum requietum.*' Het
woord komt van het ww. scholpen,
klotsen, kabbelen, het geluid dat vloeistof-
fen maken, die heen en weer worden be-
wogen of geschud. Werkelijk klopt de
inhoud van een scholpei hoorbaar tegen
de schaal, vooral wanneer men het sterk
schudt. Naast schol pen komt schol-
ven voor (ouDBifANs 6, 192); eveDzoo
staat naast het freq. schol per en de
vorm schol fe ren. Zie verder db jageb,
Freq. 2, 503 vlg.; fbanck en vbbcoullib
op scholpei en scholpen; koolmak
op schulpei en schulpen.
2) Ook in den vorm schol ver. Ge-
meen, laag sujet. || Zoo*n schol ver. —
S c h o l V e r, lomperd, komt ook bij bbedebo
voor (zie oudemans); wbuand vermeldt
scholfert.
scholfter, znw. m.; zie scholfbb 1.
schol ver (I), znw. m.; zie scholfeb 2.
scholyer (II), znw. m.; vgl. biet-
SCHOLVBB.
sohooQey snw. onz. In de nitdr. op
de schoofies loepen, klaploopen. Zie
SCHUIFJB.
Schoogkoolen, znw. vr.; alleen in het
meerv. Naam van land te W.Zaandam,
buitendijks, in de Kooien; zie kooi.
Thans onbekend. || 't Oost-eynde vander
Schoogh-Koeye, Priv.v. We8tz.421 (a°1412^.
Noch } in schoechkoeyen, Poldert. WesU:.
IV f' 528 (a«1649).
school (I), znw. onz. Zie de wdbb. || Het
groote en het kleine school {de school
voor de grootere en die voor de kUine
kinderen). Hij gaat al op *et Frausche
school. Het heele school begon te lachen.
Soo het {nl. het kind) niet na 't school
en gaet, soo heeft het nach meest al den
dagh seer veel bedrijf, ^ heeft syn doen
weynigh om 't lijf, Saender Bloeme-stralen
in. — Het onz. geslacht van school,
dat ook elders in de spreektaal voorkomt,
was vroeger in Holl. ook in de schrijf-
taal gewoon. Vgl. b. v. || (Sy sullen)
zedigh by paren nae 't School gaen sonder
kijven. Dan in 't School comende sal die
Meester sonder verbeyt hen afvragen wat
den Predicant heeft gheseyt, valcoogh.
Regel d. Schoolm. 15. (Sy) deden de kin-
deren uyt het school comen, v. zuylbs
V. NiEUVBLT, Plutarchus 1176. Moet hy,
die andren leert, noch eerst de wijsbeit
Digitized by LjOOQiC
901
SCHOOL.
SCHOOT.
902
zoecken, zoo dwaelt bet heele school,
terwyl de meester dwaelt, vondel, Salo-
mon 117. Ter weêrzyden van deze kamer
vindt men het linnen-naai- en het braai-
school, WILLINK, Amstell. Arkadia 1, 41.
scbool (II), znw.; het geslacht blgkt
niet. By visschers. Het gedeelte ran het
sim van een vischnet dat tusschen twee
kurken ligt, de ruimte tusschen elk paar
kurken, || Een net van zes scholen lang
(waaraan dus zeven kurken zitten), —
Evenzoo elders in N.-HolL; vroeger schgnt
het woord ook den afstand tusschen elk
paar knoopen van het net te hebben aan-
geduid. Il Ende sullen alle Netten moe-
ten breedt zijn seven hondert vijftigh Mas-
ken ofte Scholen, Handv, v. Ench, 232 b
(a*1624). — Vgl. opsoHOLBN.
schoon^ bnw.; vgl. handschoon, kbaak-
SCHOON en schoondbb.
schoonder, bnw. Schoon, flinke welge-
daan; inz. van kinderen gezegd. || 't Is
*en schoondere jongen (een jongen als
een wolk), — Evenzoo hier en daar elders
in Holl. en in Gron. (molbma 370a); zoo
ook in het Stad-Fri., b. v.: dat skoon-
dere eten {Sch. t, W, 2, 232). Vgl. ook
de bg habrbboheb 1, 305a aangehaalde
zegsw.: Dat is een schoonder snoek, zei
Pau de hengelaar, en hg haalde een posje
op. — Schoonder behoort bij schoon,
evenals helder bg hel, zadder bg
zat, enz.
schoonhandschy bnw. Lui, traag. Hetz.
als handschoon; zie aldaar. || 't Is wei 'en
goeie meid, maar ze is wat schoonhandsch.
schooninaakstelliDg, znw. vr. Hetz.
als klaarstelling; zie aldaar.
sehoor, znw. m. Zie de wdbb. — Aan
een molen noemt men schoren de twee
aan twee van onderen naar elkaar toe
loopende schuine balken van den staart.
Zg worden onderscheiden als korte en
lange schoren; de beide eerste ver-
binden den staartbalk met den achter-
balk, de laatste met den middelbalk. Zie
Groot Volk, Moolenb, I, pi, 10. || Die
nytleggers vande kap, daer de twee lange
schoren vande steert aen komen, sullen
swaer syn negen duym vierkant, sullen
leggen daer de vierde sprujt van achte-
ren komt, lis. bestek watermolen (a^l634),
archief v. Assendelft. — Ook de opstaande
verbindingsplanken van de kraan bg een
molen heeten schoren.
schoorsteen, znw. m. Daarnaast s k o o r-
stien. Ëertgds ook zonder s tusschen r
en /; zie § 124, bl. liii.
scboorsteenbordje, znw. onz. Hetz. als
hoeksteentje; zie aldaar.
schoorsrel, znw. onz. Lederen voor-
schoot, schootsvel, II Doen 'en schoorsvel
voor. — Ook KIL. heeft: „schors-vel,
succinctorium pelltceum.** Daarnaast staat
schors-kleed, schorsse, schorte,
praecinctorium, sinus, castula\ Het woord
behoort bg «schorssen, schorten,
suspendere, subducsre, altollere, succin-
gere, enz. Ger. schurtzen'\ waarvan ook
aSchors-haeck, uncus adstrictorius,
uncinulus quo vestis adstringitur, et suc^
cingitur: fibula." V^l. verder fbanck op
schorten en de jageb, Freq, 1, 587.
schoot (I), znw. m.Meerv. schooten.
Zie de wdbb. en vgl. voobschoot en
soHooTio. — Ook : a) Bg zeilemakers. De
uiterste hoek van het zeil, de punt die het
verst ran den mast af is. \\ Het zeil is
te hoog in de schoot. — b) Bij molenma-
kers. De zeeg of bocht die in de hekkens
en zoomen der roeden wordt aangebracht
om den windvang der wieken te vergroo-
ten. II De schoot in de hekkens. Men sal
maken goede stercke taeye greenen roe-
den . . geboort met een beqname schoot,
dat den timmerman daer eer «n prgs
van hebben mach, Hs, bestek watermolen
(a''1634), archief v. Assendelft. Evenzoo
elders in Holl. ; zie b. v. kuook, Molenb, 99.
schoot (II), znw. m. Meerv. schoten.
Bg de bakkerg. Eertijds de eenheid voor
het broodgewicht, een gewicht van */« pond
of 2"o HG, II De deuvekaeters sullen ge-
backen moeten werden op de ordre van
Amsterdam . . met uytdruckinge van de
ponden op elk van dien ende schootbroo-
den heele ende halve op de oude gewigte,
op de boete van 42 st. Dog bgaldien tot
Amsterdam geen setting van de deuve-
kaeters werd gedaen, sullen de hackers
deselve moeten bakken bg de schooten
en daarop zetten hoeveel schooten swaar
die sgn, Hs, keur (a**1701), archief v. Wor-
merveer. Dat ook alle duyvekaters sul-
len moeten soo swaer sgn als de schoot
wittebroot, hetsg van één, 2, 3 of meer-
der schooten, na dat de duyvekaters groot
sullen wesen, Hs. keur (a**1727), archief
V. Krommenie. — Hoewel tegenwoordig
een schoot niet meer ais gewichtseen-
Digitized by LjOOQiC
903
SCHOOT.
SCHOREN.
904
heid geldt, spreekt men toch bg deave-
katers nog van twee-schoots, drie-
schoot s, vier-schoots enz. deave-
katers, waarbg dan het gewicht door
het aantal krakelingetjes daarop wordt
aangegeven. — Verder spreekt men nog
van: een schoot flippies, in de bak-
kerij 4 kadetjes, doch in den handel op
5 stuks gerekend. By de vroegere zet-
ting werd een schoot nl. altgd voor een
dubbeltje verkocht en kostte een flippie
4 duiten (2'/? et.) ; toen later de pryzen ver-
minderden, bleef de oude naam in ge-
bruik. — Een schootje grof (of een
schootje grove bollen) bestaat uit
8 ronde boltjes aan elkaar (2 x 4) en
heette eertijds ook a c h t e 1 1 ng; zie aldaar.
— Een schootje stroopbrood heeft
dezen zelfden vorm. Men bakt verschei-
dene schootjes aan elkaar, die dan met
de hand van elkaar worden afgebroken.
— Een schootje wittebrood, of by
verkorting gewoonlgk een schootje,
is een bepaald soort van week brood, dat
uit acht aan elkaar gebakken laagjes (die
ook boltjes heeten) bestaat en geen
harde korst heeft; het is los en kan zon-
der mes in 8 stukken verdeeld worden. ||
Haal efifen 'en schootje van de bakker.
Ik hou veul van schootjes. Vgl. schoot-
jESBRoo^. — Ook elders in N.-üoll. en
in Friesl. zgn schootjes wittebrooden
uit acht laagjes bestaande. Blgkens de
uitspraak te Andtjk heeft het woord een
zachtlange o {Navorscher2ltbS^), Schoot
behoort bij hetww. schieten (het brood
in den oven schieten).
schoot (III), znw. m.; vgl. rietschoot
en SCHOT II.
schootbrood, znw. onz. Brood van een
schoot; zie schoot II.
schootigy bnw. Gaarne op schoot zif-
tende; van kleine kinderen. || Mgn kin-
deren ben niet erge schootig.
schootjesbrood, znw. onz. Het brood
van een schootje; zie schoot II. || Schoot-
jesbrood is mijn te week; ik hou meer
van vast brood.
sohooyen, zw. ww., trans. Bij visschers.
{De visch) tellen; van alle visch die niet
gewogen wordt, ü Hg schooft de visch. —
Misschien vindt men ditzelfde woord ook
in het volgend artikel eener ordonnantie
voor schuite voerders, waarvan de juiste
zin niet bljjkt; het zou dan doelen op
oneerlgk tellen bij het afleveren van dê
lading. || Ymandt in 't schoven ofte ander-
sins ontrouw bevonden wordende, aal soo-
der conniventie van sgn dienst worden
gecasseert, Handv. r. Ench. 330 6 (a<^1626).
schop, znw. vr.; vgl. de samenst. stof-
scHOP, en zie schup.
schoppel (uitspr. sköppel), znw. m.
Schommel, schop; eene plank of bak die
aan touwen heen en weer kan zweven. 7Ae
schoppelsn. tl Gaan maar op de schop-
pel zitten. Hou je goed vast, dat je niet
van de schoppel valle. — Ook als werk-
tuig by het verven van molens. Een
dwarsliggende stok aan een touw met haak,
welke haak om de hekkens tan een der
molenwieken wordt geslagen. De schilder
(vervet') gaat op den stok zitten en neemt bet
touw tnsschen de boenen. Ii Jekenneder
zoo met schilderen niet by, hang de schop-
pel maar op. — Een langere stok aan twee
touwen, die aan een horizontaal geplaatste
molenroede wordt gehangen, heet vlie-
gende schoppel.
schoppelen (uitspr. skbpp^U), zw. ww.,
intr. Schommelen, op een schommel heem
en weer zweven; als kinderver maak. Il Ik
heb toch zoo kettig 'eechoppeld. — Ook
KIL. vermeldt: «schoppen, schoppe-
len, j. touteren, ludere oseillis." Zie
verder franck op schop (late art) en
vgl. DE JAQBR, Freq, 1, 586.
schor, znw. vr. Voorland, aanwas langs
den kant van het water. Ook elders ge-
woon; zie de wdbb. || Item sullen de
groote slooten die wyder syn als ses voe-
ten moeten worden geklaart en opgemod-
dert, mits latende twee voeten schor aan
ieder zyde, Hs. keur (Oostzaanden, a'^1741),
archief v. Zaandam. — Een dyk waarlangs
zich schor bevindt heet schordgk, b.v.
in het Hs. Kaartb, v. Oostzaanden door
LBüPENiüs (an693), Zaanl. Oudhk. — Het
woord komt ook voor in den naam van
een stuk land te Krommenie, in het Noord-
end. II Schorren busch, Poldert, Kromm,
(an665), ƒ "48. Schoorenbusch, ald, (a"16^),
P2,l. Vgl. ook by V. DALB schoor naast
schor; eveneens heeft kil. schorre,
schoor e en schore. — Zie ook schob-
SIlïQ.
schordyk, znw. m.; zie schob.
schoren, zw. ww. — 1) Intr. Scheuren,
opensplijten, vaneenw^jken, ü 't Is wel te
^ien dat 'et 'en goeie harddraver is; as-i
Digitized by LjOOQiC
905
SCHOREN.
SCHORTKNEPPEL.
906
draaft, schoren zen achterbillen zoo wijd.
2) Trans. Scheuren, vef'deelen. Verou-
derd. II Turenne vertoonde sich of hy de
Keysersohe slagh wilde leveren, doch 't
was om hem te schooren en het over-
koomen van de Meyn te beletten, soetb-
BOOM, Ned. Schout. 371.
3) Trans. Afdeelen, scheiden, Synon.
scheren 2. || We hebben in de schuur
'en hokkie 'eskoord voor de geit. — Vgl.
SOHOBLNG.
schoring^ znw. vr. Uetz. als schering I ;
zie aldaar.
Schor(r)eiiba8eli9 znw. m.; zie schor.
schorsing, znw. vr. Hetz. als schor;
zie aldaar. Thans onbekend. II (Dit) is
geweest den aanvang ofte beginsel van
haar eerste verdrooging ^er is sprake van
de aanslibbing der Zaan), zijnde den oor-
sprong de schorssingen, de rudseu ofte
sooden, en de onvaarbare opgebrookene
ruggen, door ophevinge der gronden, soe-
TBBooM, S,Arc. 215.
schort (nitspr. sk^ri), znw. vr. en onz.
Boezelaar, Zoo ook elders; volgens v. dalb
alleen vr. || Dat schort is maar éën keer
'ewasschen en nou al heelegaar verkleurd.
— In de Wormer heeft schort ook de
bet. van blauic-woUen rronwenrok, icagd,
zoowel onder- als boven kleedingstuk,
doch is dan steeds vr. || De boeresarries-
schort {rok, doch ook boezelaar, van boere-
^rries). — Vgl. schortbbont en schortbl.
Bchortebont (uitspr. skörl^bönt), znw.
onz. Eene blauw en wit geruite katoenen
stof, waarvan een rand boven langs de
schorteldoeken wordt gezet. Vgl. Ned. Wdb.
III, 368 en 372 op bont.
schortel (uitspr. skbrtH), znw. onz.
Schorteldoek, boezelaar; inzonderheid een
van zware wollen stof (pikkebijs, boere-
sarries), met een rand van schortebont
van boven. || Doen je schortel om, a^rs
maak-je je zoo vuil. Dat schortel is me
venls te groot Aan stoffen tot een broeok,
2 schortels en verstellen / 7 : 7 : 0, Us.
(Oostzaanden, a°1673), prov. archief. —
Vgl. TBBLINGSOUORTEL.
schorten (uitspr. skhrt»), zw. ww. Zie
de wdbb . — 1) Trans. Ophouden, buiten
werking stellen. Van een molen, dien men
gedeelteiyk uit het werk haalt, wanneer
er te weinig wind is om het heele werk
te trekken. In een oliemolen b. v. wor-
den in dat geval de steenen of de stam-
pers buiten werking gesteld. || Ër is zoo
weinig wind, we mosten de molen maar
schorten. Om de stamperpotten te kennen
leegen worre de stampers 'eschort. — Vgl.
SCHORTBRIJ, SCHORTKNEPPEL, SCHORTSTOK.
— Eertijds ook in rnimeren zin. || Ge-
bieden (wy) de Soldaets datse schorten
'tverwoesten, sobtbboom, Bat. Eneas Gp".
Vgl. Ned. schorten, opschuiven, uit-
stellen.
2) Trans. Weigeren, van de hand wij-
zen. II As je die hond brood geve, dan
schort-i 'et {begeert het niet).
3) Met 3den nv. van den pers. Vgl.
Ned. wat schort er aan, het schort
hem aan geld. — a) Hinderen, deinen. \\
Kind, wat schort je, dat je zoo stane te
grienen? Wat schort 'et mgn (wat kan
het mij schelen). Nou, dat schort me ok
wat, dat ik schelden krijgen zei ! — b)
Zich aan iets gelegen laten liggen. \\ Je
schort je werk niet. — c) Behoefte hebben
aan. \\ Ze schort 'en koopman {zij wil
stoeien ; vgl. koopman). — Zie schortino.
schor ter IJ (uitspr. skbrt^rai), znw. vr.
In een molen. De geheele toestel waardoor
een deel van het gaande werk geschort
wordt; zie sohortbn 1. In een oliemolen
heeft men b. v. de schorterij van de
steenen en de schorterij van het roerwerk.
schorting (uitspr. skbrt^ng), znw. vr.
Dat waaraan het schort, hapering. Zie
SCHORTEN 3. II Om op die West-d gek het
te besichtigen, offer oock schortinge moch-
ten wesen (of ergens iets aan mocht
schorten), Friv. v. Westz. 264. (Nu de obli-
gatien van intrest verminderden) moest
hy wel een Tonne Gouts Supplnze-gelt
hebben, en daar zag hy nu geen raat toe.
Schipper: Was dat de schorting, myn
Heer^ dan kan ik het begrijpen, Vluglende
banqueroetier 112.
schortkneppel (uitspr. skhrtknepp^ï),
znw. m. In oliemolens. Een stok om de
haaien en stampers te schorten. Zie schob-
TBN 1. De schortkneppel zit meteen
bout (de schortkneppelsbout) in het
hangeniersblok. Wordt nu de schortknep-
pel door een over een schijf loopend touw
naar boven getrokken, dan licht hg (door
middel van een neut) haai of stamper op,
die daardoor uit het werk worden ge-
haald. — Ook in snuif- en volmolens
vindt men schortkneppels ; zie Groot Alg.
I Moolenb. I, pi. 18.
Digitized by LjOOQiC
907
SCHORTSTOK.
SCHOTEL.
908
schortstok (uitspr. sköi'stok)^ znw. m.
In oliemolens. Een stok die, naar bene-
den getrokken, een deel ran het gaande
werk uit het werk kan lichten; zie schor-
ten 1. Men vindt een schortstok aan
het roerwerk en een bg de steenen.
sehossen, zw. ww., intr. Vee opkoopen,
om het terstond weder te verhandelen. Zie
BCHossBR. il Htj verdient alle jaren 'en
mooi duitje mit scbossen. — Ëvenzoo
elders in N.-Holl. (Navorscher 7, 289;
BOUMAN 94).
schosser^ znw. m. Veekooper, doch een
die slechts tijdelijk in vee handelt. Ook
wel veeschosser. — Sohossers zgn
zy, die tegen de jaarmarkt by de boeren
vee opkoopen om dit dan op de markt
te verkoopen. Zie sohossbn. Ëvenzoo
elders in N.-Holl. [Naeorscher 1, 289; 15,
77; BOUMAN 94). — Het woord hangt
misschien samen met schots, dat op de
volgende plaats voorkomt als synon. van
het in de 17de e. zeer gewone woord
legger voor vreemdeling die zich ergens
onthoudt om handel te drijven (zie b. v.
ouDEMANs, Wdb. op Hooft 168). II Die
van het Zuidt-einde (van Oostzaanden)
doen sware vertieringe op Oosten, en is
hunne handelinge met die Volkeren al
van oadts; daar leggense Leggers, die
men sus anders Schotsen noemt, maken
alle Jaren nieuwe Queekelingen, en heb-
bender . . wel by gevaren, soeteboom,
S. Are. 655.
schot (l), znw. onz.; vgl. endelschot,
HOOPDESCHOT, RIETSCHOT, VOORSCHOT; als-
mede prikschot en uitschot.
schot (II), znw. onz. In den naam van
stukken land ; vooral in saraenst. en wis-
selende met schoot. De bet. blijkt niet
met zekerheid. Wellicht hebben wij te
denken aan stukken land, waardoor een
sloot geschoten werd; vgl. de doorscho-
ten Ley op LEI II, en het Schot, zeker
water onder Schardam en Grosthuizen
{Kaart v. d. Uytw. SI. 7). In hetOost-Fri.
en Ndd. is schot echter ook de uit de sloot
gegraven natte aarde, die op den kant
van het land geworpen wordt (koolman 3,
138 6); zie schotwal. || tSchodt (land te
Wormer, Hs. (a«1626), archief v. Wormer;
in de 18de e.: het Schotje. — Noch die
schotten (in den ban v. Westzaanden),
Poldert. Westz. III ^67 t?^ (an644). —De
schoote (te Krommenie, op de Vlus), Pol-
derl. Kromm. (an680), /^l. — Schote laen
(onder Westzaanden), Polderl. Westz. II
(an629); die schotte laen. ald. III /"92
r^ (a*'1644\ — Die snyder schotte streep,
noch die noorder daer by, noch die schotte
streep besyden die ven (op de Koog), Fol-
derl. Westz. III f^l rO(an644); dieschot-
sche streep, ald. IV f*^ (a'>1649); de schot-
strepen, ald. V. f^l (an775). — Halve
schoote yen over den Indgck (te Krom-
menie, in het Noordend), PolderL Kromm.
(a''1665), fHi; t'schoote ventje, ald.
(a^ieSO), f' 25. — Vgl. verder schotakkbb.
schot (III), znw. onz. Een jonge koe,
die één jaar overgeloopen heeft ; hetz. als
schotvaars en schotter. || Ik heb 'en paar
schotten die ik wel verkoopen wil. — Als
handelsterm ook elders bekend.
Schotakker, znw. m. Naam van een
stuk land te Westzaan. Thans onbekend.
Zie schot IL II Die schotacker, Polderl
Westz. III /^90 r» (a''1644). — Zoo ook
elders in N.-Holl. || Brechtghaer Dirixz.
den scotacker (te Rinnegem, a^l372), //«.
v. Egmond, f'^H v\
schot bommel 9 znw. m.; zie schoft-
bommel.
schotel (I), znw. m. Daarnaast soms
nog skottel en schnttel. SchaoU. Zie
de wdbb. — Zegsw. Op een &ar zgn
schotel is 't altgd het vetst, men
houdt altijd eens anders deel voor beter
dan het zijne. — 't Zei nog wel in
zijn schoteltje kommen te drui-
pen, het zal ten slotte hem wél ten voor-
deele komen. — De vormen schottel en
schuttel zijn ook elders in N.-Holl. be-
kend; zij komen ook bij de 17de-eeuwsche
Amsterdammers voor (zie de wdbb.), als-
mede in middeleeuwsche stukken. || ii
Iseren scuttelen. Rek. v. Egmond, /^*26 r*
(an388). Tynnen scuttelen, ald., f^ tfi.
— Vgl. SCHUTTELDOBK OU -WATER.
schotel (II), znw. m. Houten of ijzeren
pin, die voor iets geschoten wordt. — 1)
Grendel, schoot. Ook elders gebruikelijk. Il
Doen de schotels op de luiken. Een kas
(kast) . . met vierkante schotels en sleu-
tels, en 3 knipsloten en 3 grendelsloten,
Hs. bestek weeshuis (O.Zaandam, a^l737),
Zaanl. Oudhk. 't Ëen of ander instru-
ment . . waarmeede soodanige foroe op
de deur en 't slot is gedaan, dat een
gansch stuk hout van de binnenkant van
de deur is afgebroken en de schotel van
Digitized by LjOOQiC
909
SCHOTEL.
SCHOTWAL.
910
't slot (sluytende door middel van een
gat, omset met een gzere plaat in de
deurpost) kromgeboogeu en uyt gemelde
post geweeken is, en dus voorsz. deur
opgemaakt, lis. T. 33 (W.Zaandam, a"l 769),
prov. archief. Van buyten wierdt 'er soo
fel op (de deur) gearbeydt . . , dat slot
en schootels op sprongen, N.-Holl, Ont-
rust. 58.
2) Meest in verkl. schoteltje, i^/^me
houten pin of wig, die dwars door een door
een stuk hout gestoken plank^ lat^ staaf, enz,
of een daarin geslagen kram geschoten
wordt, om het losschuiven te beletten. ||
De schoteltjes van een wiel {de lenzen).
De achterscheer van een weeftouw steekt
an beie kanten deur de z\jstukken en
is mit schotels vastgezet. In 'en molen
zitten 'en hoop schoteltjes.
schotel (111), znw. m. In de bakkery.
Ovenpaal, een platte schop aan een langen
steel (2V2 « 3 M.) om het brood enz. uit
den oven te halen. £r zQn verschillende
soorten van schotels in gebruik. — a) De
zaagselschotel, met een breed houten
blad om een groote hoeveelheid te gel jjk
te kunnen opscheppen en in don oven
brengen. — b) Een schotel om gloed
(verkoold zaagsel) uit den oven te halen,
met een gzeren blad, dat soms opstaande
tanden heeft Een kleinere dergelijke scho-
tel wordt ook wel gebruikt om kadetjes
uit den oven te halen. — c) De platen-
schotel, die geheel van hout is en waar-
mede de ijzeren platen uit den oven wor-
den gehaald. — Het woord is ook in ver-
schillende andere streken gebruikelijk.
Schotelaaoy znw. vr.; zie schot II.
Schoteven, znw. vr.; zie schot II.
schotiff, bnw. In de bouwkunde. Scho-
tige lasken, lasschen die schotig zijn,
d. i. een lang verloop hebben, zen' pun-
tig toeloopen. Vgl. Ned. scheutig, rijzig,
slank (van een boom), en Oost-Fri. s c h ö-
tig, slank, van lang en dun toegespitsten
vorm, van het eene naar het andere eind
langzaam dunner wordende en spits toe-
loopende, b. v. : 'n schötigen bom, 'n schö-
tigen spfker, 'n schotig stuk holt (kool-
man 3, 140 a). Zie verder op lasch.
schotkalf^ znw. onz. Een kalf dat aan-
gehouden wordt om gemest of tot een koe
opgebracht te worden. — Evenzoo elders
in Holl. il Wanneer dan nu een nuchter
Stierkalf word aangehouden, dan bekomt
het de naam van Mestkalf Tetkalf; en als
dan wordt zulk een Kalf in een hok of
afschutsel gezet, en ook wel Schotkalf
genaamd; doch dit wordt meer toepas-
selijk op een Kuis kal f, 't welk men
aanhoudt, en naderhand bier van de naam
van Schotpink of Schotvaars, bekomt,
BBRKHEY, Nat. lïist. 4", 167. Welkbjjvoeg-
sel van Schot, niet anders is als dat deze
jonge Koeijen als nog niet op de gemeene
reepstal of koes (w is sprake van een Z.-
Uoll. stal), maar los en vrij onder een, in
eene schuur of stal afgeschoten, tusschen
schotten gehouden worden, ald. 169.
schotlamp, znw. vr. In molens enz. Een
lamp die aan het schot wordt gehangen',
in tegenst. van lantarens die b. v. aan
den zolder hangen.
schotpink, znw. onz. Een pink die nog
in het schot gehouden wordt; vgl. schot-
kalf.
schots (I) (uitspr. sAjos), znw. vr. Verkl.
skossie. Zie de wdbb. — Ook overdr. ||
Wat heb-je 'en schossen in je keel (van
iem. die iets in de keel heeft dat hem heesch
maakt). Zie zoo, de schossies kommen
los (als men door bremmen of hoesten de
keel vrij van slijmen maakt).
schots (II), znw. m. ; zie schosskr.
sohotsig, bnw. Term bg de styfselma-
kery; zie op hoppio.
schotspaan^ znw. vr. By de zeildoek-
we very. Een hoornen spaantje of schotje
aan de beide uiteinden van een ried. Zie
RIED 2.
Schottelaan^ znw. vr.; zie schot.
schot ter 9 znw. vr. Eene koe die op haar
derde jaar nog maar één maal gekalfd
heeft. Synon. schotvaars, schot. — Ook:
een schaap dat niet voor zijn tweede Jaar
oont. — Het woord is ook elders in N.-
UoU. bekend; volgens bouman 94 is de
koe die tot haar tweede jaar geld blyft
een schetter en wordt zij, als ze dan
gereden is, een kalfschot. Blijft zytot
aan haar derde jaar enge reden dan heet
ze dubbelde schetter. || Een bruyn
rood schettert, Custb. (a<>1746).
Schotstreep) znw. vr.; zie schot.
schotyaars^ znw. vr. Hetz. a\s schatter
(zie aldaar), en vgl. schotkalf. — Het
woord is ook elders gebruikelijk.
schotwal) znw. m. De wal van aarde
(meestal bagger uit de sloot) of meM, die
op den kant van een stuk land wordt
Digitized by LjOOQiC
911
SCHOTWAL.
SCERAAPKORSTJE.
912
opgeworpen. Men laat den schot wal
den winter 07er liggen om door te vrie-
zen en brengt dan de aarde over het
land ter bemesting. — Evenzoo elders
in N.-üoll. (bouman 94). || De Gemene-
Lands Wegen ende Kayen, als ook par-
ticuliere Schot- Wallen in de Zype, ()rtf\
r. d. Oude Zype, Titel 34 (a« 1710). — Vgl.
Ofri. 8 co te (wiabda 318), Oost-Fri. en
Ndd. schot, uit de sloot gebaggerde natie
aarde (koolman 3, 138 6). — Zie schot-
wallen.
schotwallen, zw. ww.; alleen in inf.
en verl. deelvv. Een schotwal maken, de
bagger uit de schuit op den kant van het
land werpen. — Ook: In het voofyaar de
aarde van den schotwal over het land
brengen. Zie schotwal. Il De boer isan't
schotwallen. We hebben nag net bötgds
'eschotwald.
schotzeag^ znw. vr. Schotvarken, zfug
die in het schot wordt gehouden; zie de
wdbb. — Overdrachtelijk ook: dikke
vrouw.
schout^ znw. m. Zie de wdbb. — De
schout van Aimond zyn vogels, de
zeemeeuwen (Krommenie). Vgl. pastoor. ||
De schout van Aimond laat zen vogels
vliegen {als er zich meeuwen vertoonen), —
Zie nog een zegsw..op dbok en okven. —
Ook in den naam van stukken land, die
eertyds aan den schout toekwamen. || üet
Schoutsland (te Oostzaan). 't Schouts
breedje (te Wormer?), lis. invent. Appel
(a«1740), Zaanl. Oudhk. — Schoudts maedt
(te Assendelft), Maatb. Assend. (a"1635).
— Schouten-weer (naam van een weer
lands aldaar), ald. (an634).
gchout-bij-nacht) znw. m. — Ook
schertsend voor vroedvrouw.
gchoQW (I), bnw. en bgw. Schuw. Weinig
gebrnikelgk. || Wat kgkt die jongen
schouw. — 't Is schouw vervelend. — De
vorm schouw is ook elders bekend (zie
V. DALb). — Vgl. SCHOÜWBN II.
schouw (II), znw. onz. Plaihoomd vaar-
tuig om rijtuigen octr te zetten, veerpont.
In de algem. taal is het woord vr. || Gaan
maar by *et schouw over.
schouw (III), znw. vr.; vgl. halmer-,
HEINING-, TOETER-, WKERSOHOüW.
schouwen (I), zw. ww., trans. Zie de
wdbb. en vgl. over het schouwen der
landenjen bl. lxxvi vlgg. — By visschers.
De fuiken schouwen, deze ophalen.
lichten, om de vangst machtig te worden. \\
We gane te schouwen.
schouwen (II), zw. ww., trans. Schutten,
vermijden. Thans weinig gebroikeiyk.
Vgl. SCHOUW I. II Om ghelgcke Inconve-
nienten, inbreucken ende anders te schoa-
wen, (sonde) die voorsz. Dgck ofte Zee-
burgh op verscheyden plaetsen . . moeten
verswaert worden, Priv. r. Westz. 168
(a«1602).
SChouwreed9 bnw. Gereed omgeschoturd
te worden, van slooten die geruimd moe-
ten worden, van dgken enz. || We moe-
ten zorgen dat 'et land teugen de heining-
schouw schou wreed is. — E renzoo elders
in N.-üoll. II Niemant en aal vermogen
op de Schouw-Dach aen sgn aan-geno-
men Pareken te wercken, maar de selve
voor den Schouw-Dach moeten voltrocken
ende Schouw-reet hebben, Keuren v, d.
Beemster 2, 188.
schoveling, znw. m. Schaats. Thana
verouderd. II Eenige Saardammers . . re-
den op de Reviere {bij Londen) met
Schoovelingeu, sobteboom, S. Are. 688.
— Het woord is op ürk nog bekend
{Taal- en Letterb. 6, 42). Eertyds Inidde
het schoverling; vgl. hadb. rumvs,
Nomencl. 130 6: „Calopodium fet^atum.
B(elgic6) Schrickscboen Flandris, scha-
verdgnen Brab., schaetze, oft schever-
linghe Hollandis." Ook mbllema heeft
schoverlinc als synon. van schaver-
dyne. In de 17de e. was het woord in
Holl. nog gewoon. || Dit deden sy swin-
ters over t'gs op haer schoverlinghen,
VBLiüs, Chron. v. Hoorn (ed. 1617), 193.
— In de 18de e. werd het door le f&anc<)
y. BBBKHET woderom in gebruik genomen
(b. V. Eerb. Proefkusjes 183 en 264); vgl.
ook Nat. Hist. 3, 1367: «Men noemt bet
thans Schaatsryden, en in vroeger dagen
heette het niet onaartig glyden op Scho-
verlingen.*' — In het O. van ons land
heeten de schaatsen scheuvels (molem a,
OALLËB, koolman; Taalgids 3, 142 tig;
DE JAGER, Freq. 1, 572), en is schaatsen-
ryden scheuvelen of scheuvel loo-
p e n. De woorden zyn verwant met s c h u i
ven.
schraag^ znw. vr. ; vgl. klaarscbeaag.
schraftpkorstje (uitspr. skraapkörsie),
znw. onz. Een tenger, schraal, schriebtlig
kind. II 't Is 'en schraapkoraie. — V^.
SOHRAPELKOEKJB.
Digitized by LjOOQiC
913
SCHRABBER.
SCHRIEBEL.
914
scbrabber, znw. m. Zie de wdbb. —
In het meerv. sohrabbers ook als be-
namiDg voor centen.
schrftDS, znw. yr. Kras, schrab. Zie
SGHRANZEN. I| Er is 'eo schrans op de
tafel. Wie heb die schranzen op de nawe
kast 'emaakt.
scbranzen^ zw. ww., intr. Krassen
krijgen, mei een scherp voonoerp bescha-
digd trorden; van gladde oppervlakten. ||
Wat is die kast bö 'et verhuizen *e-
schransd. Leg 'en kleedje onder die bloem-
pot, afirs schranst de verf zoo. — Soms
ook trans. Bekrassen. (| Pas op mit dat
scherpe ding, dat je de tafel niet schranze
(schranst). — In Gron. kent men schran-
sen in den zin van schrapen, woekeren
(MOLBHii 372 a), en ook Oost-Fri. s oh r a n t-
sen, schransen, beteekent schrapen,
naar zich toehalen (koolman 3, 1446).
Kil. vermeldt het woord in de bet. breken,
verscheuren, en brengt deze in verband
met die van gretig eten, zich te goed doen,
smullen, waarin schranzen (schran-
sen) thans algem. gebruikelijk is; ook
heeft hg: i,schrantse, vetns f radio,
comminutio, ruptura, scissura.'' Vgl. ver-
der Mhd. schranz, spleet, breuk. — Zie
SCHRANS en SCHRANZEBIO.
schranzerlgi bnw. Vol schranzen, ge-
schransd. Zie schranzen. || Wat is die
daar van de kast schranzerig.
schrap, byw. Zie de wdbb. — Ook:
schrap komen, eig. een steunpunt vin-
den, houvast krijgen, en vandaar klaar
komen. || Hg wil zoo graag 'en stiek
[betrekking) hebben, maar-i ken maar
niet schrap komme. — Vgl. schrap
raken in denzelfden zin bij struys,
Reysen 297 : , Hy was . . van sijn slaverny e
. . gelost, om mede door Ispahan na Gam-
meron te gaan; doch hij kon met onse
Caravane niet schrap raken." By hooft
vindt men te schrap raken (oüdemans
6, 221). Vgl. ook Ned. zich schrap
zetten enz.
schrapelkoekje, znw. onz. Als bena-
ming voor een laatste kind, dat schraal is
en niet groeien wil, een „schrookje.^' Synon.
schraapkorstje. || Trijnderjonkstekindis
'en schrapelkoekie. — Waarschgnlgk een
samenst. met het niet gebruikelijke s c h r a-
pelen, herhaaldelijk schrapen, en dus
eigeniyk een mislukte pannekoek (?), die uit
de pan geschraapt moet worden, een„schrO'
kerig** (schrompelig) gebak. Vgl. Ned. mis-
baksel. Eertijds was echter ook een bnw.
schrapel, mager, schaal (van personen
en lichaamsdeelen) zeer gebruikelgk; vgl.
b. V. KIL. en ouDEM AN8 (ook op s c h r e p e 1).
schrapeii) zw. ww. Zie de wdbb. —
Tong schrapen, praten, inz. praten dat
niets geeft, nuttelooze praat. || Och, dat
is maar tong schrapen {b. v. als iemand
monsters te zien vraagt en ten slotte toch
niets koopt). — Vgl. bg bredbro, Rod-
d'rick 394: Jck haalt (t. w. wat ik heb)
en betaalt soo wel as de beste van de
stadt. Wat Duyvel gaanse dan met my
haar tong schrapen ?" — Zie de afl. vel-
scheaper.
schreef, znw. vr. Zie de wdbb. — Eer-
tijds ook als term bij de verponding. Eigen-
iyk eene schreef op den verpondings-kerf-
stok, vertegenwoordigende een bepaalde
geldswaarde, en dienende om ieders aan-
deel in de schotponden vast te stellen.
Thans verouderd. || Hondert guldens
kryght achtien Schreven, de beste Hnysen
hondert en acht Schreven , . . Het beste
Madt Lants . . krgght vyftigh Schreven ; . .
een twee-en-dertighste part Soheeps ter
Coopvaerdy twaelf Schreven ,.. een Vare-
koe drie Schreven, een Ealf-vaers een
Schreef; ende twee hondert sestien schre-
ven maken een Oogh Schots van 1200
gulden (Wormer en Jisp, a°1660), lams
150. — Zie verder oog en hik.
schrid, znw. onz. Het kruis van een
mansbroek (Krommenie). Vooral wordt
thans nog aldus genoemd het overmatig
ruime middelstuk van de broek der zied-
huisknechts of spoelders, waardoor zy
ongehinderd kunnen bukken. i| Wat is
dat schi-id van je broek raar 'emaakt. —
Vgl. Oost-Fri. schrid, de plaats van het
lichaam waar de beenen uiteengaan, en de
afstand tusschen de beide voeten vaniemand
die wijdbeens staat (koolman 3, 147). Het
woord behoort by scbryden, de voeten
voorwaarts bewegen.
schriebel, znw. Daarvoor te Assendelft
schrieuwel. Een klein, schraal, nietig
mensch of kind, \\ Een skriebel van 'en
kind. Wat 'en skriebeltje. ,Ja, 't is puur
koud," valt mijne buurvrouw in, ,en zoo'n
schriebel als jy voelt gauw alles," peerb-
BOOM, Kleine Garve 113. — Te Westzaan
ook in den zin van spitsmuis, veldmuis. —
In de Beemster kent men het woord in
68
Digitized by LjOOQiC
915
SCHRIEBEL.
SCHROBBEN.
916
den vorm schrieuwel (bouman 94). —
Vgl. SCHBIBBELIO.
schrlebeliiT) bnw. Klein^ min, ver-
schrompelde ingedroogd. Zie schbibbel. ||
Een schriebelig mantje (mannetje).V(9i
'en schriebelig tallebandje.
schriel) bnw. Zie de wdbb. Behalve in
den zin van zuinig, gierig, deun, ook in
dien van schraal, mager, \\ Het kind zag
er schriel uit. — Zoo ook elders in N.-
HolL: Die zaak staat er schriel voor, A^^
is bedenkelijk (bouman 94; Navorscher 1,
289). — Soms ook als znw. Iemand die
schriel is. || 't Is 'en schriel.
schrieuwely znw.; zie schbibbel.
HchrUnzen, zw. ww. Schrijnen, \\ Wat
schrjinst me vinger.
schrik (I), znw. ra. Zie de wdbb. —
Ook: sprong^ plotselinge verplaatsing. Zie
scHBiKKEN. |I Wat hob de barometer van-
nacht 'en schrik 'edaan (als hij een heel
eind voor- of achteruit is gegaan).
sclirik (11), znw. vr. Anker van een
houtvlot, dat men laat zakken om de vaart
te minderen of om het vlot te doen stillig-
gen. Zie SCHBIKKEN. || Wy tassen Aken en
Rietsmiok (?) leggende, quam tvlot van
Walwitsberg, doordat de schrikken niet
vatten wilden, van agteren op onsen riem,
welcken stucken brak, Fis. (a^l727), Zaanl.
Oudhk.
schrikken, st. ww. Zie de wdbb. — In
sommige samenst. ook: verspringen; zie
OMSCHBIKKKN, VERSCHRIKKEN On Vgl. SCHRIK.
schril, bnw. Zie de wdbb. — Ook : angst'
wekkend, griezelig. Synon. gril. || Dat is
'en schril gezicht. Wat 'en schrille trap.
Hö is schril over tafel {van een naar, j
mager ventje, dat men niet graag tegen- \
over zich ziet zitten). — Een schrille |
schatter, benaming voor een gevild |
konijn. — Zie schrillen. |
schrillen, zw. ww. Huiveren, griezelen.
Thans weinig gebruikelijk. || (Een zwem-
mer die) zyn voet in 't water zet. En
gaat wat verder in te met, En zo al
schrillend' zich verstout, Die dunkt het '
water wonder kout, schaap. Bloemt, (ed. '
1724), 12!. Dat ik nooit schroom noch
schril voor 't licht, ald. 198. Ik schril |
wel (nl. bij het eten van zaan of dikke I
melk), doch het doet dat ik maar smaak |
(d. i. proef) te bet, soetkboom, S.Arc. 263.
— Het woord komt o. a. ook bij vondel '
voor. — Vgl. schril en schrilling.
schriiiing, znw. vr. Huivering, rilling
Na ongebruikelijk. Zie schbillen. || Wat
voor een glansch en zang koomt my op
nieuw beroeren het herszen-vat, en brengt
een schrilling door mijn Igf ?, soeteboom,
Beemsters Dank-o/fers, f^ r^.
schrimmeljeiis, bnw. en bijw. Schroom-
vallig. li Wees nou niet zoo schrimmel-
jeus, maar zeg 'et 'em ronduit. Hg gong
er schrimmeljeus op of. — Evenzoo elders
in N.-Holl.; ook in den vorm s ch rim-
pel je us {Navorscher 7, 289; boüman 95).
Het woord is eene vervorming van scru-
puleus.
schrimpeii, st. ww., intr. Rimpelig meer-
den, samentrekken; b. v. van verf. |I Pas
op, dat 'et niet schrimpt {waarschuu^'ng
als een schilder (verver) te vet schildert).
— Evenzoo Mnl. scrimpen (vgl. Mnl.
Wdb. op bescrompen). In de 17de e.
komt het woord voor in den zin van
verschrompelen en van schroeien, gezengd
worden; zie de jageb, Freq. 1,601. Thans
is het nog in dialecten bekend; b. v.
Drentsch schrempen, uitbraden, op-
krimpen {Dr entsch e Volksalman, 1847,192),
Gron. schrimpen, smelten, van vet(Mo-
lema 373), Geld.-Overys. schrimpelen,
schroeien (gallée 39).
schripsen, zw. ww. Waarschgnlgk de
benaming van zeker spel, doch het woord
is thans onbekend. Moet men denken aan
stripsen, dat zou kunnen beteekenen
geldstukken met een leer en riem toort-
slaan*? II Niemandt sal hem vervorderen,
het sy wie het sy, te schieten, te kooten.
kolven, dobbelen, schripsen,steenen,klay-
ten, sneeuwballen of andersintstegooyen
op *s hoeren weegen, Ifs. keur r. H'est-
zaanden (einde 17de e.), archief v. Wor-
merveer.
schrobben (uitspr. skrdbb»), zw. ww.,
trans, en intr. Behalve in den gewonen
zin van boenen, met den schrobber schoon-
maken ook in de volgende opvattingen.
— 1) Schrabben, krabbelen. || Jongen, zit
niet zoo (op je kop) te schrobben. — Ook
elders in N.-Holl. II Komende op het eynde
van een omgeploegde akker, daar schrob-
ben zgn honden een gat, en halen daar
een zakje met 200 Rykxdaalders boven,
Chron. r. Medembl. 243. — Zie verder kil.
en DE jager, Freq, 1, 604.
2) Met het schrobnet visschen; waarbij
met dit net, dat aan twee stokken be-
Digitized by LjOOQIC
917
SCHROBBEN.
SCHROODBLOK.
918
vestigd is, langs den grond geschrobd^
d. i. geschaard, wordt. Evenals s eb rob-
net ook elders bekend. || Uit schrobben
gaan. Mitsgaders van het schrobben, dat
hem niemant sal vervorderen met eenige
schrobnetten te varen int velt, Hs. Reso-
lutieboek (a°1625), archief v. Jisp.
3) Het bed afhalen en opmaken. Weinig
gebruikelijk. || Moeder schrobt 'et bed.
— In W.-Friesl. meer bekend. Ook hs.
Kool vermeldt het woord in dezen zin.
schrobnet, znw. onz.; zie schbobben 2.
sohroei) znw. m. Groote honger. \\ 'k
Heb zoo'n schroei. Ik krijg schroei van
dat harde werken. — Ëvenzoo elders in
N.-Holl. (bouman 95). — Bij uabrebombe2,
LI wordt vermeld: «Hy heeft schroei in
de maag", terwjjl in de Beemster ook ge-
zegd wordt : , De maag begint te schroei-
en'* (bouman, t. a, p.).
8chroeTeii (I), zw. ww.; vgl. opschroe-
ven I.
schroeTen (II),zw.ww.,intr.— l).SV/tMi-
ven^ schuifelen, \\ Niet zoo schroeven met
je stoel, 'et kleed slyt toch wel. — Even-
zoo in Limb. schroevelen, b. v.: het
kind schroevelt de stoelen van hier en
daar, trekt ze over den grond heen en
weer (schubrmans 603). — Vgl. afschrob-
VBN en opschroeven II.
2) Bij schippers. Al hooger tegen den
wind opzetten. \\ K(jk die schuit, die schroeft |
maar raak {of maar toe). j
schroffel, znw. vr. Schoffel; zeker tuin- I
gereedschap. Zie schroffelbn. |
sehroffelen (uitspr. skrbff^U), zw. ww., ,
intr. Schrabben, schoffelen, in verschil-
lende opvattingen. || In het zand schrof-
felen {met eenig werktuig heen en weer
schuiven). Met de voeten schroffelen {over
den grond heen en weer gaan). De tuin-
man is an 't schroffelen {schoffelen, met
de schoffel het gras afsteken en onkruid
uit de paden wieden). — Het woord komt ;
ook elders in Holl. voor (zie de jager,
Freq. 1, 608), en is verwant met schrob-
ben. — Vgl. schropfel en opschrof- i
FELEN. I
sehroken^ zw. ww., intr. Zengen, door
het vuur verschroeien, verschrompelen. Ook
elders bekend; zie de wdbb. |j Wat is '
die rgst 'eschrookt; je hebbe der zeker |
'et water of koken laten. As je niet op- |
passé, schrookt 'et. — Bij uitbreiding ook i
van koadkleamen die dicht by het vuur '
kruipen. || Hè, wat zitten jullie bjj de
kachel te schroken. — In de Wormer
ook trans, voor het drogen van kleeding-
stukken by het vuur. Synon. blakeren, \\
De wasch schroken bij de kachel. —
Zie AANSCHBOKEN, VBBSCHROKEN, CU Vgl.
scHRooK en sghbokebig.
sehrokerig, bnw. — 1) Geschroeid, ge-
zengd, door het vuur verschrompeld, inge-
krompen, van gebak enz. Zie schroken. ||
Een schrokerig tullebandje. Wat 'en
schrokerige bol {brood). — Vandaar ook :
klein, min, nietig. || Wat ziet die jongen
er schrokerig uit. — Ook: onooglijk,
armoedig. \\ Wat 'en schrokerig jassie.
Moet ik op dat schrokerige stukkie papier
schry vei ?
schrei, znw.; meestal in het meerv.
schrollen. Kleine, schrompelige vruch-
ten-, van peren, appelen, augurken, wor-
telen. Il 't Ben allegaar schrollen.
schrollen, zw. ww. ; vgl. bbschrollen.
schrood, znw. m. — 1) In den hout-
handel. Benaming voor ongelijke smalle
strooken bekantrecht grenen- of vurenhout,
eene soort van smalle planken. In het
meerv. zegt men gewoonljjk schreden,
doch schryft, in overeenstemming met
den elders gebruik el ijken vorm van het
woord, schroten. Zijn de stukken hout
niet bekantrecht {vierkant bezaagd), maar
»bles", dan spreekt men van wan e
schreden. || Latten en schreden. Ik heb
nog 'en partgtje wane schreden te koop.
Er is 'en naad in de vloer ; ik zei er wel
effen 'en schroodje opzetten, om 'et gat
te bedekken. — In dezen zin ook elders
gebruikelijk; vgl. b. v. oppbel 81 b. Ook in
Friesl. zegt men sk roden.
2) Meestal in verkl. schroodje. Het
rond uitgesneden strookje gaas of tuil*,
dat vóór aan de hul (vrouwenmuts) wordt *
gezet om deze te verlengen, en waarlangs
ter versiering een echt {of nagemaakt) Bra-
bantsch kantje wordt aangebracht. Alleen
nog bij draagsters van de kap. (| 'Et
schroodje wordt slecht; er kommen ga-
ten in. 14 Kappen met schroodjes, O dito
met kant ; . . 2 paar manchetten, eenige
schroodjes, drie stukjes Brabandsche kant,
Hs. invent. (a^l796). — Zoo ook elders in
N.-Holl. (bouman 95). — Vgl. schroodjes-
OAAS.
schroodbeitel) znw. m.; zie schbooden.
schroodblok, znw. onz.; zie schbooden.
Digitized by LjOOQiC
919
SCHROODEN.
SCHUIT.
920
schrobden, zw. ww., trans. By mo]eD-
makers. Met een beitel afwerken , zuher
maken; van ronde stukken hout, b. v.
een molenwiel, eene rol, eene vang. Dit
scbrooden geschiedt meestal nadat het
werk reeds in den molen gesteld is. Men
bedient zich daartoe van ruwe schrood-
beitels, die in een blok (het scbrood-
blok) zijn gestoken, dat dan met ketting
en dommekracht op den een of anderen
balk wordt bevestigd, waarna het hout
dat men scbrooden wil langs den beitel
wordt voortbewogen. — In de algem.
taal kent men het woord alleen in den
jongeren vorm 8chrooien(9chroeien),
en in andere opvattingen ; zie de wdbb. ||
Ëen rol scbrooden. Dat wiel moet nag
'eschrood. De kammen van beydewiel8(nl.
boven- en ondericfel) geschroodt als die
wiels eerst wel recht gehangen ende gestelt
sgn, Hs. bestek tcate>'molen (a"1634), ar-
chief V. Assendelft. — Vgl. de samenst.
OPSCHROODEN, On zio SCHROOD, 8CHR00D-
SBL en SCHROT.
schroodjesgaas^ znw. onz. Gaas om
schroodjes van te maken (zie schrood 2),
in tegenst. van kappegaas.
sehroodsel^ znw. onz. De by het schroo-
den ontstaande afval (krullen enz.) van
het hout. Zie sohroodrk.
sehrook, znw. Iets dat er geschrookt
of verschrompeld uitziet^ dat klein is in
zijn soort. Vooral van een zwak en nietig
kind of dier, of een mager, uitgedroogd
persoon. i| Wat kom -je me mit schro-
ken van worsten an ; je hadde om groote
vragen moeten. Wat 'en schrook van 'en
jongen! is die al tien jaar? '£n leste
kind is wel ers *en schrokie (schrookje).
Die schrook (een zwak, mager dier) zei
wel gauw doodgaan. Je kenne me wel
uitlachen omdat ik dik ben, maar ik wou
niet graag zoo'n schrook as jij wezen. —
Vgl. SCHROKERIG.
schrot, znw. onz. ; zonder meerv. Klein,
slecht goed; afval, uitschot; vooral van
vruchten die niet volgroeid zijn (de Wor-
mer). il Wat loopt 'er 'en schrot onder
die peren. Schift 'et schrot er maar uit.
— Ëvenzoo elders in N.-Holl. (bouman
95; O. Volkst. 2, 176), in Gron., Oost-
Friesl., Overijs. enz. Het woord behoort
bij scbrooden. Vgl. Ned. schroot.
Kchubbig, bnw. Zie de wdbb. — Eer-
tijds ook schob big. || 't Schobbige Ge-
diert' dat onder 't water leeft, soetbboom.
Beemsters Dank-offers, f% f°.
sehadden, zw. ww. Zegsw. Hij is erg
geschud, (gezegd van een zieke) hij is
erg afgevallen, vermagerd, al het vleeach
is er af. — Vgl. ook manoschüdding.
schuif 9 znw. vr.; vgl. stofschuif.
schaifje (uitspr. skoifie), znw. ons. In
de uitdr. op de sohuifjes loopen;
daarnaast op de schoofjes loopen.
Klaploopen. \\ Die vent loopt altgd op
de schoofies. — Ook van werkvolk dat
los werk zoekt: nemen wat men krijgen
kan, onverschillig wat. || Memanhebgien
werk; hij loopt nou zoowet op de scfaui-
fies. — Ëen schuif je is dat wat van de
tafel geschoven wordt, wat van (des rijken
mans) tafel afvalt, beetje, restje; wie op
de schuifjes loopt is dus een panlikker,
klaplooper. Het woord komt bij de vroe-
gere Holl. schrgvers meermalen voor (zie
oüDEM ANs 6, 235 ; harrebomeb 2, 262). Ook
vindt men desamensts oh uifjeslooper
(b. V. ALswiJM, Besl. Swaantje (ed. 1715),
39). Vgl. verder de Ned. uitdr. iets voor
een schuif je koopen, voor een prikje,
bfjna voor niets. — Ook schuifelen
(Vla. schoefelen, Brab. schnffelen)
wordt gezegd voor klaploopen, tafelschui-
men (zie de jager, Freg. 1, 613). Daar-
naast hoort men in Zuid-Nederl. op den
schoof gaan, komen, loopen (debo),
en op schuffel gaan, loopen (scHrsR-
mans).
schailen, st. ww.; vgl. scholkn en
OPSCHUIIEN.
Hchuit, znw. vr. Zie de wdbb. — Zegsw.
Hg komt altgd met de nacht-
schuit: hg schreeuwt luid, maar
vaart niet voor elven, gezegd ran
iemand die {met ophef) oud nieuws vertelt.
Ook elders bekend. — Zij heeft de
schuitjes omgezeild, heeft een tnis-
kraam gehad. Vgl. het drinken .op het
wel ailoopen van het scheepje" als er
eene vrouw in gezegende omstandigheden
in het gezelschap is (o. a. bbrkhbt. Nat.
Hist. '*l, 1201 vlg.), alsmede een dergelgke
zegsw. op OH GOOIEN. — Bg molenmakers
is het schuitje zeker werktuig dat 1
I
! het verroeden van een molen wordt ge-
bezigd en dat ook slof wordt geheeten.
Het is een stuk hout, in den vorm van
een schuitje, met vier latjes waartusschen
de neergelaten molenroede met haar be-
Digitized by LjOOQiC
921
SCHUIT.
SCHUTTINGSTOK.
922
nedeneinde rust; door een oog aan het
einde van het schnitje wordt een touw
geslagen, waarmee men schuitje en roede
langs de strijkplank voorttrekt, om zoo-
doende de roede verder uit de molenas
te trekken en geheel neer te laten. —
Vgl. verder de samenst. bun-, dam-, dendb-,
DRUF-, HOBBEL-, IJS-, JAAG-, PAP-, PRUT-,
SCHIET-, SLIK-, ZBLSCHUIT(je).
sehiilp, znw. vr.; zie schilp. — Ook:
verteerd lood in een lood witmaker^,
getaalpeiy znw. onz.; zie scholfbr.
schulper, znw. m.; zie scholfer.
sehnn, bnw. Armelijk^ armoedig, have-
loos. II Wat is-i skun in de kleeren. *t Is
*en schun zoodje. — Ook: schraal, zuinig,
min. II Wat geef-je me 'en schun beetje.
— Zie SCHUNNIG.
sohnnnig, bnw. Hetz. bAs schun. \\ E\)
zag er wat schunnig uit. Ëen schun-
nige jas. 't Is er schunnig (als alles er
armelijk uitziet ; het tegendeel van royaal).
— Soms ook: schtnel, deun, gierig. || Ze is
wat schunnig. — Het woord is ook elders
bekend; zie b. v. o allee 39 5 en sTt)ETT
in Feestbundel v. de vbiss 133.
schap, znw. vr. Schop, gereedschap om
op te scheppen', vooral in de samenst.
zontschupje, zouilepel^e. \\ Geef me
'et zoutskuppie ers an. — Ook: eeti schop-
vol. II Gooi der maar 'en sknppie zand op.
seharften, zw. ww., intr. Zich wrijven
tegen iets, als middel tegen den jeuk \ inz.
van vee. Synon. schurken. \\ Wat staat die
koe te schurften. — Van Ned. schurft.
Vgl. SCHCJEFTPAAL.
schnrftpaal (uitspr. schut f paal), znw.
m. IVrijfpaal in hei land, waartegen het
vee kan schurften. Overdr. ook iemand
toien men alles aanwrijft, zondebok.
schnrkeiiy zw. ww., intr. Een wrieme-
lende beweging met het bovenlijf maken,
wctardoor men met de kleederen langs het
10 f schuurt; vooral om den jeuk te doen
ophouden, doch ook wel om warm te wor-
den. Ook : zich tegen iets wrijven, cUs men
jeuk heeft; vooral van vee. || Schurken
van de koud. Bgten ze je, dat je zoo zit
te schurken? — Ook elders gebruikelijk ;
VAN DALE vermeldt : zich schurken. Bij
de 17de-eeuwsche Hollanders vindt men
het woord in den zin van huiveren, grie-
zelen. II (Een vrijster tot haar geliefde die
over zee moet:) Maer, och! sy staet my
tegen de Straet, ik beef en schurk, als
ik gaen overwegen 't Perijkkel van de
Turk, c. BHUNENBURGH'S Vreugde-bergk
1, 140. Zie ook bredero 3, 61. — Vgl.
verder vercoullie en franck op schurk.
schntnet, znw. onz. By visschers. Een
net waarmede eene sloot van den eenen
oever tot den anderen wordt afgezet, om
de visch te beletten te ontsnappen, Synon.
schutwant.
sehnttel^ znw. m. bijvorm van scho-
tel; zie ald. en vgl. de volgende woorden.
schntteldoek, znw. m. Vaatdoek; bij
V. DALE schoteldoek. Zie schuttel.
sehnttelwater, znw. onz. Water waarin
de schotels of vaten gewasschen zijn ; by
V. DALE schotelwater. — Overdr. ook
van slappe thee. \\ Van zuk schuttel water
hou ik niet. — Zoo ook elders.
schutten, zw. ww. Zie de wdbb. —
Dat schut ik, ik spreek het tegen, kom
er tegen op. Ook bij 17de- en 18de- eeuw -
sche schrijvers zeer gewoon; vgl. oude-
MANS 6, 244.
schatter, znw. m.; vgl. schrille
schutter op schril.
I schutting, znw. vr. Zie de wdbb. — 1)
Geen meerv. Het schutten door eene sluis. ||
' Ënde oock mede van Vlot-hout elcke
I Schuttingh een Oortjen {verordening sluis-
I wachter, 17de e.), Priv. v. Westz. 488. — -
I Overdr. indeuitdr. iemand een schnt-
{ ting op voor zgn. i| We benne je al
- 'en schutting op voor {bij het eten, wan-
1 neer iem. later komt, zoodat de anderen
de eerste portie reeds op hebben).
2) Meerv. schutting s. Behalve in den
gewonen zin van schut, tuinhek, bij vis-
schers als benaming voor: het want waar-
mede het vischtoaler wordt afgezet. || De
schuttings uitzetten. Twee stel zijden stel-
fuiken met instekers en schuttings, groot
100 mazen, Verkoopings-Catal. (a°1884).
— Eertijds ook schut. || En salniemant
eenige Sluysen . . bevisschen met Korven,
Fuycken, of Schutten als 't water uyt-
loopt, LAMS 719. — Vgl. KAMERSCHÜTTING
(Aanh.) en walschutting.
schuttlngkalf, znw. onz. By visschers.
Een stuk visch want bij de opening ran
een stelfuik, waaraan een zwaar sim. Zie
schutting, il Een bleistel met schutting-
kalven, Verkoopings-Catal (a''1884).
sehuttingstok, znw. m. Bg visschers.
Een stok die rechtop in den grond gesto-
ken wordt en dient om de schuttings van
Digitized by LjOOQiC
923
SCHUTTINGSTOK.
SIEK.
924
een vischnet vast te zHten. SynoD. vleu-
gelstok.
schatwant, znw. onz. Geen meerv. Bij
visschers. Vischwant om het vischwatei'
af te schutten. Vgl. schutnet en schut-
ting. II An viscbstellen gebruikt men
schutwant.
Hchnur, znw. vr. Zegsw. Het zijn on-
gedekte schuren, ongehuwde of on-
mondige kindrt'en ( v. obuns, Zaandam 408).
Thans weinig bekend. — Hetwaltje
(of het huisje) bij het schuurtje
houden, overleggen, zuinig zijn, de tering
naar de nering zetten. || Ik ken geen
tien pop op ien avend verteren: ik moet
*et waltje bij 'et schuurtje houwe. — Ook
elders bekend; zie harrbbomee 1, 844 &.
— Vgl. de samenst. mientbschüür.
schnw^ bnw. ; vgl. schouw.
sernpuleiis, bnw.; zie scurimmeueus.
seezen^ zw. ww., intr. Zeer snel voort-
bewegen. II Dat seest lekker (b, v. van een
rijtuig dat snel rijdt, een stuk hout dat
over het ijs wordt roortgeslingerd, een stuk
karton dat men in de lucht werpt em.).
— Inzonderheid: hard loopen. 7Ae synon.
op KIELEN II. II Kyk-i ers seezen! — Het
woord is wel afgeleid van sjees (het
tweewielig rijtuig), Fra. chaise; vgl. bl.
XLvn, § 111.
Segglis (uitspr. seggdUs), znw. onz.
Naam van het noordelijk gedeelte van
Zaandijk. || Hij woont op 'et Segglis. —
Ook een water buiten Alkmaar heet
aldus. II 't Zeg\\^, plattegrond V. Alkmaar,
in BLAEU, Tooneel der Steden. Seggelis,
Kaart v. d. Uytw. SI, 11. Reeds in de
Middeleeuwen komt de naam voor, doch
in de afwijkende vormen: Sec(g)leghe,
Oorkb. I, n«511 (a«l2.51), en II, n^l20
(a»1264); Zeggelich, Lib. IV, Albrecht,
cas E, /-"HS r" (a'^l.STO), Rijksarchief.
seiken^ zw. ww., intr. Wateren, pissen.
Niet meer algem. gebruikelijk; te Assen-
delft vooral van dieren gezegd. || Deer
heb me die kat weer in de kamer 'eseikt.
— Het woord is ook elders bekend; zie
v. DALE en FRANCK op zoikeu.
sekreet, znw. onz. Daarnaast si kreet.
Zie de wdbb. || Op 'et sikreet gaan.
seknur, bnw. en bijw. Daarnaast
sik uur. Zie de wdbb. || 't Gaat sikuur
regenen. — Vgl. Pauwtje Sekuurop
PAUW.
sela (met klemt, op se), in de uitdr.
hij is sela, is dronken. — Sela is eeo
Uebr. teeken, dat in de psalmen enz. staat
bij pauzes. Men zal hy is sela dus wel
moeten verklaren als hfj is zat, hij is
aan het eind (eig. aan een rustpunt) van
zijn drinken gekomen.
selskip, znw. onz.; zie zelschap.
semmel, znw. m. en vr. Iemand die
semmelt, teut. Zie semmblen. || 't Is toch
zoo'n semmel.
senimelftar, znw. m. Hetz. als semmel.
semmelen, zw. ww., intr. SammeUn,
teuten, dralen (Krommenie). || Semmel
niet zoo, maar maak wat an (voort). Wat
staan je deer te semmelen? — De vorm
sem melen komt ook voor bg de 17de-
eeuwsche Hollanders (ouoemams 6, 72);
zie verder de jager, Freq. 1, 553. — VgL
SEMKEL, sbmmblaar eu QBSBMHBL (Aanh.).
sermeD) zw. ww., intr. Kreunen, Ha-
gend stenen van pijn', van kinderen. || '£t
kind heb *er erg bezeerd ; ze leit de heele
tyd te sermen. — Evenzoo in W.-Friesl.
Vgl. Gron. sjarmen, klagen (molbha
378), Oost-Fri. sj arren, weeklagen, ver-
drietig en knorrig zijn (koolmait 3, 178).
sester, znw. m. Ook z ester. Een ijze-
ren maat voor olie, houdende ^1^ HL. Vroe-
ger, toen men nog by het mengelen
rekende, was ^een sester oly . . 40 men-
gelen," Adrers. Oostwoud, /^34. — Het
woord is van Rom. oorsprong en ook
elders bekend; vgl. kil.: „sester, sis-
ter, sextarius & modius" — Samenst
DBUIPSESTER.
sibberen, zw. ww., intr. — Hard loo-
pen (Koog, Westzaan). Zie synon. op kie-
len II.
2) Platte steentjes over het water doen sche-
ren (Wormerveer). Zie synon. op keileic.
sib-slb-selie, benaming van zeker kin-
derspel, in het midden dezer eeuw nog
te Wormerveer in zwang, waarby met
gevouwen stukjes papier werd geworpen
onder het roepen van sib-sib-selie!
Thans verouderd.
siebel, znw. vr. Ui. Weinig gebruike-
lyk. Het gewone woord is u i. ij Haal ers
wat siebels [of siebelen). — Elders zegt
men siepel, b. v. in Friesl. en de Sak-
sische deelen van ons land; zie francc,
MOLEHA, GALLEB OUZ.
sieky znw. vr. Te Assendelft zeer ge-
bruikelijke benaming voor een geit. —
Vgl. SIK.
Digitized by LjOOQiC
925
SIGAAR.
SINTERMAARTEN.
926
sigrftBr^ znw. vr. Zie de wdbb. — Ook :
de bloemaar van de lischdodde, die door
klear en vorm op eene sigaar gelijkt en
voor de grap door joDgens wel wordt aan-
gestoken en zoogenaamd gerookt wordt.
Vgl. verder duul.
sigarekistje, znw. onz. Zie de wdbb. —
Ook als schertsende naam voor lompe
schoenen met platte neuzen, vooral van
het schoeisel der infanterie. || Trek je
sigarekissies maar an.
sigareknoeier, znw. m. Minachtende
benaming voor een sigarenmaker. || Wat
denkt zoo'n sigareknoeier wel!
sigarepen, znw. vr. Verkl. -pent je.
Sigarenpijpje.
-siggelen, vgl. besigoelkn.
signety znw. onz.; zie singenet.
sijet, znw, vr.; zie sajet.
8^1^ znw. vr.; zie zijl.
SlJnion, mansnaam. Zegsw. Zeg maar
Sgmen, dan vloek-je niet, och wat!
larie! — Na oome Sijmen gaan, naar
het aekreet gaan.
sik (I), znw. vr. Verkl. sikkie. Geit.
Daarnaast sikkebok, geitehok. Zoo ook
elders; zie de wdbb. — Vgl. sibk, en
WITSIK.
sik (II), zie hortsik.
sikkebok, znw. m.; zie sik.
sikker ig, bnw. Een ireinig aangescho-
ten, draaierig, half dronken. \\ As je in
die armstoel zitte, hindert 'et niet of je
'en beetje sikkerig worre : je ken der toch
niet uitvallen. — Elders hoort men ook
sikker (vgl. Schoolmeester 200).— Het
woord zal wel verwant zijn met Ned.
zggen.
sikreet, znw. onz.; zie sekreet.
sikniu*, bnw.; zie sekuur.
sim, znw. onz. Zie de wdbb. — Bij vis-
schers. De reep {van dik touw of zijden
koord) waaraan het vischnet wordt gere-
gen en waarmede dit wordt dichtgetrok-
ken. Het net wordt gelijkelijk uitgespan-
nen tnsschen twee evenwgdige simmen,
die onderscheiden worden als bo ven-
en ondersim. — Ook als stofnaam. ||
Een partijtje toawsim, . . eene partij zijden
sim, . . ^i'2 Kilogram zijden sim, Vej'koo-
pings-Catal. (a** 1884). — Zegsw. Iemand
onder het sim hebben, hem onder-
den duim, in zijn macht hebben. — Het
woord is ook elders bekend (zie b. v.
KOOLMAN 3, 188); in de algem. taal is het
vr. en is de gewone beteekenis hengel'
.f;/o«\ Vgl. Ofri. sim, naast stma, snoer;
zie verder franck op sim. — Vgl. op-
sim hen.
Simmers, znw., meerv. (?). Waarschijn-
lijk eene benaming voor het land der dui-
sternis, het Westen, waar de zon ondergaat.
Thans onbekend. || Anrora sal wel haest
nyt *t Ooster-Huys aenbreecken, en nacht
schaduw nade Simmers sgn gheweecken,
soETEBOOM, Bat. Rneas, Cp". — Vgl. by
BEETS, Ged. (ed. 1878) 3, 136: /tCimme-
risch Schimmenland'*, waarmede bet verre
Westen, het land der Kymriörs langs de
Noordzee, wordt bedoeld.
Ook een stuk land in den Kalverpolder
beet: de Simmers. Hetzelfde land zal
wel bedoeld zyn met: Braecklandt: twee
simmes, 275 [roeden), Poldert. Oostz. I (mid-
den 17de e.).
singel, znw. m. Zie de wdbb. en vgl.
GoBDsiNGEL (Aauh.). — Ook als naam van
stukken land onder Assen delft. Thans
onbekend. || De helft van de (sic) sin-
geltgen in de Kaech, Poldert. Assend. I
r^l r« (a«1600). De cingel (buitendijks),
ald. II ƒ0166 i^ (aM600). De Singel (tus-
schen Vlietsloot en Laansloot), Mantb.
Assend. (an635).
singenet, znw. onz. Ook sinkenet.
Signet, zilveren versiet'sel aan ouderwet-
sthe horlogekettingen. || Een ketting met
sinkenetten. — Evenzoo elders in Holl.
en in Friesl.
sint, znw. m. Daarnaast sunt. Zie de
wdbb. — Sint e- Koe, benaming voor den
naamdag van Sint- Maarten (11 Nov.),
omdat die valt in den slachttijd; vandaar
ook: slachttijd. \\ *t Is Sinte-Koe. Mit
Sinte-Koe kregen we vroeger van do
patroon 'en varken in de kuip.— Sin te-
Karn uit e, zie op SCHIP.
Sinterklaas, znw. m. Daarnaast Sun-
tereklaas. Zie de wddb.
Sintermaarten, znw. m. Daarnaast
Sunteremaarten. — 1) De naamdag
van St.-Maarten (11 Nov.). Alsdan loopen
de kinderen des avonds met kaarsjes in
koolbladen, uitgeholde rapen, lantarens
en lampions, en zingen voor ieder huis
om geld of koek op te halen. Vroeger
werden ook vuren ontstoken. Hetzelfde
gebruik is nog in vele streken in zwang.
2) De lampion enz. waarmede op St.-
Maarten wordt rondgeloopen. || Pas op,
Digitized by LjOOQiC
927
SINTERMAARTEN.
SLAG.
928
dat je suDteremaarten niet uitwaait. Me
santeremaarten is in de brand 'e vlogen.
gisink (met hoofdtoon op si en bijtoon
op sink), bijw. B^kans, op het kantje af, ||
We waren zoo sisink te laat {kwamen'
mist rop den nipper'^). 't Was sisink, of
by had onder *t rjjtuig 'elegen. — De
uitdr. is ook elders in Holl. bekend. Onge-
twgfeld moeten wg hier denken aan s i x-
cinq (5 en 6) uit het dobbelspel, d. i.
bijkans de hoogste worp (twee zessen).
Vgl. het bekende rijmpje uit den Bijbel
van Deus-aes (a°1562), waarin van den
worp de%i8 aes, six cing en quater dry
wordt melding gemaakt {Ned. Wdb. l, 598 ;
Koddige Opachr., ed. 1698. 1, 133). Van-
daar ook het WW. sisinken. il Thuis
zeggen ze tegens de vrouwen, dat ze op
een comparitie moeten zyn, maar ze oom-
paritzen malka&r daar niet kwaalyk, met
zizinken in de hoek te spoelen, krook,
De Theezieke Juffers 6.
sitSy znw. onz.; vgl. bbsitsel.
gjantereoy zw. ww., intr. Dtoingerig
schreien f grienen, || Leg niet zoo te sjan-
teren ! — Evenzoo elders in Holl., Gron.,
enz. Vgl. Fra. chanter.
sjer^ znw. m. Gang^ vaart. Zie sjbr-
REN. II Hg nam *en fiksohe sjer bg 'et
ofrgje {van een schaatsenrijder die met een
paar krachtige steken afrijdt), — Ook in
het SUd-Fri.
fijerren^ zw. ww., trans. Werpen, snel
vooruit doen vliegen, Vgl. sjer. || We sjor-
den de stien de raam uit. — Eertijds ook
elders in Holl. || Zou ik dat lyden, en
die smaad verdragen, ik sjer ze al t'zaam
liever, als dien andVen, uit de schuit in
't water, De Werrgadéloze Bedrieger ont-
maskerd (begin 18de e.), 42. — Vgl. s j i r-
relen in den zin van in de rondte zwie-
ren (van eene zwaluw) bg srx v. chan-
DELiER (de jager. Frcq. 1, 624), en Gron.
sirreln, snel ronddraaien (molbha 377).
gjoekerig, bnw. Ook sjoekig. Hetz.
als üjokkerig. \\ Me schoenen zitten sjoe-
kig (zijn te groot),
sjokkerigy bnw. Sokkerig, te ruim ; inz.
van kleederen die te groot zgn en daarom
niet glad zitten. Vgl. Ned. sjokken. ||
Je kleeren zitten zoo sjokkerig; trek ze
wat gelijk. — Even zoo in het Stad-Fri.
— Vgl. SJOEKERIG.
sjouwer, znw. m.; vgl. turf-, zaad-
sjouwer.
slaai, znw.; zie slei.
slaaien, zw. ww.; zie sleibn.
sbiaii, onr. ww. Vervoeging: Tegen w.
tgd, ik slaan, je slane (en slaan-je),
hg slaat, we slane, enz. Verl. tgd, ik
sloeg, je sloege enz.; vroeger slog
(zie BORD II, en vgl. bl. xxx). Gebied,
wgs, slaan. Verl. deelw. *esloege; te
Assendelft soms ook 'eslêge, dat eer-
tgds ook elder.H voorkwam (b. v. schaap.
Bloemt, (ed. 1724), 57: «na een korten
stondt heb ik hem doodt gealeegen").
Evenzoo in samenst. — Zie eene zegsw.
op swiBT en WATER, en vgl. afslaan
VERSLAAN OU KOEK SLAAN (Aauh.).
slamikoek, znw. m. De lange, taaie
koek, die voor het koekslaan (zie Aan-
hangsel i. V.) wordt gebruikt. De stukge-
slagen koek wordt aan de omstanders
verkocht. || Ik heb vaak voor 'en cent
*en stuk slaankoek 'ekocht.
slaapy znw. m. Daaraaast sleep. Zie
de wdbb. || 'k Heb zoo'n sleep.
slab (uitepr. slap), znw. vr. VerkL
slappie. Daarnaast slabberdebab.
Morsdoekje, bab. Zie de wdbb. || Wat is
je slappie vuil. — Wil ik je slabberdebab
omdoen? — Elders zegt men si a b b e tj e;
in het StadFri. slab doek.
gladoody znw. onz. Ook slaatdood.
Het geslacht, de belasting op het geslachte
vee. Thans verouderd. || (N. N. aangesla-
gen) voort gemaal f IS, zout en zeep f A,
voort slaatdood ƒ3, turff /4, 5 beesten
hoorn- en zoutgeld ƒ20, Hs, Quohierboek
(a''1748), archief v. Assendelft.
sladooi, znw. m. Daarnaast si e dooi.
Iemand die zich kinderachtig gedraagt,
lummel, || Och, leet die sufferd loepen;
zoo'n sladooi deer bemoeien we ons niet
mee. — Vgl. Ned. lange sladood, lange
slungel, dat ook aan de Zaan bekend is.
slag) znw. m. en onz. Zie de wdbb. —
Op slag, terstond, zoo dadelijk. || Ik ben
op slag klaar. Op slag kom ik bg je.
Evenzoo elders in HolL, Overga., Frieal..
en Gron. — Ook als benaming voor|>/aii-
ken borden die neergeslagen kunnen wor-
den; b. V. de neerhangende bladen vaneene
vierkante tafel, die opgezet kunnen wor-
den om de tafel te vergrooten. Vgl slag-
tafel, il Een tafel met slagen. — Zoo
ook de van boven aan scharnieren han-
gende borden van twee planken, die deel
uitmaken van den muur van pakhuizen
Digitized by LjOOQIC
929
SLAG.
SLAPEN.
930
of schureD, en die bjj goed weer worden
opengezet, doch by regen gesloten zgn.
Vgl. KRAPSTOE. II Zet effen 'en slag op ; *t is
hier zoo donker dat we niks zien ken-
nen. Slagen en klampen tot de droog-
schunr, Hs. invent papiermolen (a"1774),
verz. Honig. — Vgl. de samenst. aanslao,
HAMERSLAG, HAVBRSLAQ, NASLAG, BOBBE-
SLAO, VOORSLAG, VRTJNSLA6.
slagbei te], znw. ra. In een oliemolen.
Een zware houten wig in het blokt die,
met den hreeden kant hoven, onder de
haai is geplaatst. Vgl. laad en zie Groot
Volk. Moolenb. III, pi 3 <»« 5. - De
slagbeitel wordt door de slagen van
de haai neergedreven, waardoor het meel
in de balen tusschen de [jzers wordt
samengeperst, zoodat de olie er uit loopt.
slagbord, znw. onz. B(j de zeildoek-
weverjj. Een plank met handvat, die iets
langer is dan de breedte van het geweven
doek f en die na het sterken van het garen
tusschen de gedeelten, waarin dit gesplitst
iSy op zijn kant wordt gezet, ten einde het
spoediger te doen drogen.
slager, znw. m. ; vgl. krengeslageb en
ROBBBSLAOER.
slagbaak, znw. m. In verkl. slagha-
k i e. Bij timmerlieden en houtzagers. Een
houten steel van 1 M. lengte met aan het
eene einde een ijzeren punt van omstreeks
6 duim, die een rechten hoek maakt met
den steel. Het slaghaakje wordt met de
punt in een balk of ander zwaar hout
geslagen om dit voort te trekken. — By
vergelgking wordt ook een kort steenen
pijpje met rechten steel wel een slag-
haakje genoemd.
slagbeilgsel, znw. onz. Zeker soort van
hengsel, dienende om er de slagen in pak-
huizen en schuren aan te hangen. Vgl.
SLAG. II Ëenige slaghengzels, 30 ^; eenige
duimen en hengzeis, 67 a*, Verkoopings-
Catal. (O.Zaandam, anSOG), Zaanl. Oudhk.
slaghont, znw. onz. In pakhuizen. Een
gebogen hout dat puntig toeloopt en dient
om de slagen te sluiten (zie slag). Het
draait om een spijker in den wand en
kan met de punt halverwegen tusschen
den klamp van den slag ingeschoven wor-
den. Synon. komkommer.
slagkoord, znw. onz. Hetzelfde als wat
thans slaglgn heet. Zie aldaar. || Die
seylen vande molen sullen gemaeot wor-
den van het beste hoUandsche kanefas.
aen beyde syden met ludsen, met noch
daerby die slachkoorden met het kruy-
touw, het toytouw enz., Hs. bestek water-
molen (a°163Ï), archief v. Assendelft.
slaglQn, znw. vr. Aan molens. Touw
om de opgerolde zeilen vast te leggen, en
dat daartoe beurtelings om een hekken en
een kikker d wordt geslagen, degeheele lengte
der molenroede langs. Ëertyds slag-
koord; zie aldaar. || We moeten nu we
slaglijnen hebben.
slagpen. znw. vr. Op schepen. Hetz. als
stuurpen; zie aldaar.
slagtafel, znw. vr. Eene tafel met sla-
gen, klaptafel. Zie slag.
slak (I), znw. vr. Daarnaast slek, doch
slak is thans de gewone vorm. Het be-
kende dier; zie de wdbb. || Vuyl gebroetvan
slokken ofte padden, schaap, Bloemt, (ed.
1724), 235. Uoornkens, Schil pen en Slek-
huiskens, süetbboom, S. Are. 202. — De
vorm slek is ook elders gewoon.
slak (II), znw. Bij de boeren. Een on-
tijdig geboren kalf (de Wormer). II Slak-
ken hebben kort heer (haar). — Ëvenzoo
in de Beemster (boüman 96). — Vgl.
slakkeyel.
slakkerel, znw. onz. De huid van een
slak. Zie slak II. — Slak kev ellen
worden o. a. gebruikt om koffers, hoofd-
stellen enz. te bekleeden. — Ook in de
Beemster (boüman 96).
slamier (met klemt, op mier), znw. m.
en vr. Een leep, listig persoon ; slimmerd.
Zonder ongunstige bijbeteekenis. || Je
benne 'en slamier; deer was je me te
gauw of. — Het woord is ook elders be-
kend. Zoo b. V. te Antwerpen voor een
vlug, handig meisje (schuermans 616 5).
Op Overflakkee is slamiere een slet
{Sch. t. W. I, 168), in de Neder-Betuwe
slemiere even zoo een vadsig, slordig
vrouwmensvh (O. VoVcst. 2, 106). In Gron.,
FriesL, Deventer en elders is een (lange)
slemier (slamiere) een lange, slun-
gelachtige persoon (vgl. molema 380;
DBAATER 36).
slamlerlg, bnw. Leep, slim. Zie sla-
mier. II Ëen slamierige streek.
slamier igheif), znw. vr. Leepheid, han-
digheid. Zie slamierig. || Pas op, ze zoekt
je mit 'en slamierigheid weg te krijgen.
slap, bnw.; zie op dirk (II) en jan.
slapen, st. en zw. ww. Daarnaast s Ie-
pen. Verl.t^d soms sliepte enslaapte.
69
Digitized by LjOOQiC
931
SLAPEN.
SLEEDSTOUW.
932
Zie de wdbb. II Was-i wakker? Nee, hy
sliepte. — Vgl. een zegsw. op eten en
MUTS.
slaper igy bnw. Daarnaast slêperig.
Zie de wdbb.
slaraak (met hooftoon op sld) znw. vr,
Bg de boeren. Eene soort van hark met
vier tanden f wier punten door een ijzeren
mes verbonden zijn. De tanden Tonnen
een hoek van 60^ met den steel. De
slaraak wordt gebruikt bg het opma-
ken der kanten van het land. Men haalt
er de afgestoken zoden mee op den wal
en sngdt er zoo noodig het riet mee door.
Soms ook haalt men er de mest mee van
de kar. || Te koop een slaraak en een
heinhaak. — Vgl. Ned. raak, hark. De
slaraak is eene raak, waarmede men
slaat (b. V. om het riet door te hakken).
slanter, znw. ni. 5/ym, ^Mim.Vgl. slaü-
TERiNG. II Er is 'en slauter in de azgn
(als er schimmeligheid in drijft).
slantering, znw. vr. Slappe, weeke^
dunne spijs, \\ *s Avonds eten we slante-
ring ipapt brij enz.). Slantering mit uien
(hachée, snert enz.) — Ook : slobbering van
gekookte visch (inz. de kop). || Eet de
slantering maar niet op.
slobberen, zw. ww., trans. In de uitdr.
hg slobbert ze maar, (hg het kaart-
spel, enz.) hij wint voortdurend, slokt alles
op. — Zie SLIBBEBONSJE, On vgl. LEBBBRElï
en Ned. slabberen (db jaobr, Freq, 2,
513 vlgg.).
slechtje (uitspr. slecchie), znw. onz. De
kleine st eentjes , het geëffende deel van den
weg, looppad. Thans, nu bgna overal de
geheele weg gelgkelgk bestraat is, ver-
ouderende. II Op 'et slechtje loopen. -- Ook
Hs. Kool vermeldfc het woord in deze bet.
In Friesl. is het nog algemeen gebrui-
kelgk ('t s 1 e c h t). Het behoort bg s 1 e c h t
in den ouden zin van effen.
slede, slee, znw. vr.; zie sleeds.
sleeds (uitspr. slees), znw. vr. Verkl.
si es ie. Slede. — 1) Voertuig op loopers^
inzonderheid om over ijs en sneeuw te
worden voortgeschoven of getrokken. — a)
Handslede. \\ Kisten en balen mit slezen
nê 'et spoor brengen. 'Ën slees mit lijn-
koeken. Schaatsen loeren rgje achter 'en
slesie. — h) Paardeslede. \\ Men liep al
met paa(r)t en sleeds al wederom op de
Saan, Journ, Caeskoper, 8 Febr. 1677. (Ik)
hadde moeder en peet Neeltie .. mede
nogh op de sleeds, ald„ 28 Febr, 1681.
Doe reede de sleesen met vra^ {over
het ijs), Hs. (6 Jan. 1729). — Evenzoo
elders in N.-Holl. || Gheen waghenen nodi
sleedssen sullen moeten staen opter stede-
plaetse in hoir omganck, dan om te los-
sen of te laden (keur v. Hoorn, a**1528;,
Wfri. Stadr. 2, 118. Gheen waghenaers
noch slepers sullen mit waghenen noch
sleedssen mit twie paerden moeten gaen
of ryden enz., ald, 114. Wyl Pietje met
zyn sleesje rydt, of op den trommel slaat,
ben ik met myne Pop verblyd, wolft
en DEKEN, Econ. Liedjes (ed. 1781), 1, 8.
Zie ook oüDBMANS 6, 310. — Vgl. dbok-,
HAND-, PAARDE-, VRACHTSLEBDS, alsook
SLEZEN.
2) De slee in een houtzaagmolen, waarop
de balken die gezaagd worden liggen en
die door het krdbbelrad wordt voortgewofn-
den. Deze si e es is een soort van houten
raam, bestaande uit 2 of 4 evenwgdige
balken (de sleesstukken), die aan
weerszgden door een dwarsbalk (de h o o f-
den van de slees) verbonden zgn. Dit
raam ligt op een vaste sleesstelling,
gevormd door twee aan de sleesatnkken
evenwgdige balken (de sleesstelling-
stukken), die door een aantal triemen
worden verbonden; evenwgdig aan de
triemen zgn hiertussohen rollen aange-
bracht. De slees wordt door middel van
krabbelrad en heugel voortgewonden over
de rollen van de sleesstelling, waardoor
het zaaghout voor de zagen wordt ge-
bracht. Zie Oroot Mg. Moolenb. I. pi. 32,
36, 51—53; Groot Volk. Moolenb. I. p/. 4
en 5. — Ook de vorm slee is aan de
Zaan zeer gebruikelgk.
sleedsband (uitspr. üeeshant), znw. m.
Het ijzeren beslag onder een slede; zie
SLEEDS 1. — Synon. spijkerband.
sleedsblok (uitspr. sleesblok), znw. ons.
In een houtzaagmolen. Blok of katrol
waarover het touw van de slee loopt; zie
SLEEDS 2 en sleedstouw.
sleedsstelling (uitspr. sUestelUng), znw.
vr.; zie sleeds 2.
sleedsstnk (uitspr. sleestuk; daarnaast
sleestik), znw. onz.; zie sleeds 2.
sleedstouw (uitspr. sleestouw), znw. onz.
In een houtzaagmolen. Het touw waar-
mede de slee teruggewonden wordt —
Elders sleetouw; zie Oi'oot Alg. Moo-
lenb. l, pi, 51. II Twee opwinders, een
Digitized by LjOOQiC
983
SLBEDSTOUW.
SLEUF JE.
934
sleestoaw, . . een sleesblok met ^zerbe-
slag en metalesohyf» Invent, houtzaag-
molen (O.Zaandam, a^SOO), Zaanl. Oudhk.
sleepy znw. m.; zie slaap.
sleepdekeiiy zow. vr. Een kleedingstuk
waaraan niets meer te bederven valt en
dat men dus niet ontziet. || Die onwe japon
gebruik ik voor sleepdeken {trek ik aan
bij smerig werk). Och, 't hindert niet of
me jas natregent; 't is toch maar 'en
sleepdeken. — Elders is het woord be-
kend als benaming voor een traag vrouw-
mensch (wbiland; v. dalb; vgl. ook de
JAOBB, Freq. 2, 520).
gleeper, znw. m. Zie de wdbb. — Op
een binnenvaartuig. De smalle lat dwars
over hst paviljoen^ waarlangs de helmstok
heen- en wederglijdt.
sleepje, znw. onz. Zekere maat voor
melk f houdende ^/g kan of L. Thans wei-
nig gebmikelgk. || Haal ers 'en sleepie
melk. In 'en mengelen gaan vier sleepies
of twee pintjes. — Ëvenzoo elders in N.-
HoU. (berkhbt, Nat. Uist, 8, 4). Ook kil.
vermeldt: «sleepken, HoU. Sicamb.
Zeland. j. uperken, minoris poculi aut
mensurae genus, cyathus" — Eertijds
noemde men in N.-Holl. ook de lage stee-
nen bakken waarin de melk wordt ge-
daan om er room op te doen komen
roomsleep. ||De steenen melktesten,
ook roomtesten, genaamd, zjjn groote ver-
glaasde aardewerksche kommen, bijzon-
der tot dit gebmik gebakken wordende:
in Noord-Holland worden dezelve wel
roomsleepen genaamd, bebkhey, Nat. Uist.
9, 338.
slees, eux.y znw.; zie slebds, enz.
sleetje, znw. onz. Slijtgat. Vgl. v. dalb
op slbbt. II Wat wordt die rok oud, er
benne allemaal sleetjes in. *Ën enkeld
sleetje hindert niet. — Zoo ook elders.
sleetseta (uitspr. slees), bnw. Zie de
wdbb. — Ook zegt men : Wat is die naald
(van een naaimachine) sleetsch in z\jn
oog {als er vele draden breken doordat
het oog te scherp is).
sleenw, bnw. Loom, moede, zich onplei-
zierig voelende, niet fiksch (Assendelft). ||
Wat ben ik sleeaw. — Ëvenzoo is Fri.
si e au soezerig, niet bij de hand. Elders
beteekent sleeuw stomp, stroef (inz.y au
de tanden); zie de wdbb. Het woord is
in verschillende talen bekend; vgl. b. v.
FBANCK.
Slel (I) (nitspr. slaat), znw. vr. Zware
houten hamer, moker. Vgl. fbanck op
slegge. II Slaan der maar mit de slaai
op. — Evenzoo elders in HolL, Friesl. en
Qron. II 3 Slayen {in eene scheepsinveti-
taris), F. MABTBNs, Vojagie naer Groenl.,
Voorwerk 4. — Vgl. de samenst. bobdslbi.
slel (II) (uitspr. meestal slaai), znw.
onz. Het slijmige vocht dat uit de scheede
der koe vloeit vóór het kalven. — Ook in
Gron. bekend (db vbibs, Tongval v. Noord-
hom, § 164). Onzeker is of het woord
verwant is met Ned. si ij als benaming
van zekere slymige visch: de zeelt; zie
FBANCK i. V. — Vgl. BUSLEI On SLEIBN.
slelen (uitspr. meestal üaai»), zw. ww.
Slei laten vloeien, vóór het kalven; zie
SLEi II. II De koe sleit al {of: staat te
slaaien). — Ook in Gron.
slek, znw. vr.; zie slak.
slemmen, zw. ww., intr. Stroef schui-
ven, tegengehouden worden door den grond
waarover de beweging plaats heeft. ||
Haer over-stoutheyt bleeck in 't over-
rompelen een onser Oorlogh- Schepen, die
sy daer na door 't gat, by Westzaan wil-
den slepen: daer het geraeckte vast, in
't slemmen aende gront, soetbboom, Bat.
Eneas, (V. — Thans inzonderheid gezegd
van deuren of ramen die lastig opengaan,
omdat ze verzakt zgn of te nauw in de
sponning sluiten: klemmen. \\ Wat slemt
die deur; de timmerman mag er wel ers
bjj komme. — Elders in N.-HoU. is een
bnw. slem gebmikelgk in den zin van
taai, stijf, moeilijk te bewerken, van den
grond. II De grond is slem (bouman 96).
— Vgl. ook Oost- Fri. slemmen, Hgd.
schlemmen, schlftramen, van het
znw. schlam, slijk.
slep, znw. m. en vr. De persoon met
wien (of wie) men in één bed slaapt, bij-
slaap. II Me broer Jan is me slep. ÜK.
hoeft niet ongerust te weese wat slep ik
heb; die is soo na m(jn sin, dat ik het
UE. niet kan schr|jve (uit den brief van
een Groenlandsvaarder aan zijne ouders),
Hs. (18de e.), Zaanl. Oudhk.
slepen, ww.; zie slapen.
slerp, znw. vr. Hetz. als lerp', zieald.
en vgl. SLOBP.
Sleuf je, znw. onz. Als naam van stuk-
ken land op het Kalf. Oorsprong onzeker ;
doch vgl. Ned. sleuf, alsmede sluuf II,
2. II Braecklandt opt Calff: de sleufjes
Digitized by LjOOQiC
935
SLEUF JE.
SLIK.
936
150 (roeden), noch een slenQe 100 (r.),
Polderl. Oostz. I (midden 17de e.). Stuk
land genaamd «Sleafkes" op het Kalf,
Custb. (an740).
sleuTingy znw. vr.; zie sloving.
slezen, zw. ww., trans, en intr. Voor
sleedzen, van sleeds; zie aldaar. In
{of met) de slede rijden, sleden, \\ Gaan
der maar op zitten, dan zei ik je wel
slezeo. De kinderen benne an 't slezen. —
Zoo ook elders in N.-Holl. (de jager, Taalk.
Magaz. 3, 514).
slibberonsje (uitpr. sUbb^rönsie), znw.
onz. Een buitenkansje, binnenvetje. Vgl.
SLEBBEBEN. || Dat's 'en slibberonsie.
Slieakker, znw. m. Naam van een stak
land te Krommenie, in de Vlas {Polderl.
Kromm. (an764), /"nS r^ en 28 v%
RÜereken^ zw. ww., intr. Hetz. als
slieren. — a) Slingeren ^ slepen. || Je rok-
ken sliereken langes de straat deur de
modder. — Evenzoo Fri. sljürkje.
b) Slenteren, langs het dorp heen en
weer wandelen. Synon. slierten, \\ Wat loe-
pen die meiden weer te sliereken. — Even-
zoo in Oost-Priesl. slirken, slirken.
(koolman 3, 205).
slieren, zw. ww., intr. Een slingerende
beweging maken, slepen enz. ; zie de wdbb.
Algemeen gebruikeiyk.Vgl. suert. II Slier
niet zoo mit je boezel over de straat. Ze
slierde met de natte vaatdoek net in me
gezicht. — Vgl. SLIEEEKBN On OPSLIEBEN,
BONDSLIEREN.
8lierie-aan-(den)-stok« Zeker jongens-
spel, gewoonlijk slingeren genoemd, waar-
bg een lange rij jongens in allerlei boch-
ten loopt om aan bet eene uiteinde een
groeten zwaai te geven (Koog). — Vgl.
SLIEREN.
sliert, znw. m. Alles wat sliert; in
verschillende opvattingen. Zie slieren. —
a) Een lange rij, een sleep ran kinderen
of menschen, \\ Een lange sliert. Wat
komt deer 'en sliert scbaatsenrgders an.
— b) Lang, dun, slap neerhangend iets. ||
De slierten van gekookte postelein. Wat
benne der 'en lange slierten in de soep
(van niet-fijngemaakte t^ermicelli). De slier-
ten hangen er by neer {rafelige einden
van een versleten kleedingstuk). — Zoo ook
spreekt men van: een sliert drop {een
lange pijp drop) en : een sliert koek. Te
Krommenie is sliert zelfs de benaming
van een bepaalde soort van koek, die aan
lange reepen verkocht wordt. — é) Van
taaie, kleverige vloeistoffen. Dikke straal.W
Een sliert stroop {zooals die van den
strooplepel af loopt). — Ook het spoor van
zulk een straal, als iemand zich bemorst
heeft II Je hebbe 'en heele sliert op je
overhemd. — d) Zegsw. Een sliert an-
h ebben, aangeschoten zijn. Bg v. dalb
evenzoo: een slier. II Ze zelle vanêvend
ook wel een bietje een sliert an hewwe,
Sch. t. W. 279. — Het woord is in de
bet. a) ook elders gewoon (vgl. b.v. gal-
leé en opprel). De bet. c) kent men ook
in Gron. (holema).
slierten^ zw. ww., intr. Langs de straat
slenteren. Synon. sliereken. || Ze aliertai
maar zoo'n heele dag langes 'et dorp.—
Zoo ook te Utrecht.
sliet, znw. vr. Zie de wdbb. — Ook:
tak of loot van een wilgeboom, die geschikt
is om gepoot te worden; ook wel pootg^
noemd (Assendelft). || Ik heb me wilge-
boomen eris nê'ekeken, maar er zit gien
ien sliet in, die goed genoeg is om te
planten; ik zei das maar wat slieten
koopen. — Vgl. slieterig.
slieterigy bnw. Lang en dun ; van per-
sonen. Van sliet, dunne paal. || Hoe
ken-i nou verliefd worre op zoo'n sliete-
rige meid!
slQ) bnw. Begeer ig, gretig, bdust op.
Byna verouderd. || Hij is zoo slij; hij zou
alles wel hebben willen. — Evenzoo bg
de 17de-eeuwsche Hollanders. || De hon-
gerige die is sly, laet hem met grove
kost en swart broedt haest vernoegd,
R. visscHER, Sinnepoppen, Voorr. 5. Vgl.
verder oude» ans 6, 321. Ook in Friesland
is het woord nog bekend {Taalgids 9, 303);
in Oost-Friesl. zegt men sl!t (koolman 3,
205). Te Oud-Beierland heeft si g de bet
gierig (opprel 82).
siypeDy st. WW., trans. Een der bewer-
kingen bg het gort pellen. Het maken
van lange gortkot*rels, Gewoonlgk is de
gort rond. || We moeeten die gort maar
sljjpen.
slik (I), znw. m. Lik, zooveel als men
tegelijk met de tong van den vinger of
lepel kan aflikken. Zie slikken I. II Een
slik honing. Wil-je ook 'en slikkie? —
Zoo ook : Er zit 'en slikkie vorf [verf)
op je jas. — Evenzoo in Friesl., Gron.
en Oost-Friesl.
slik (II), znw, onz. en vr. Slijk. II Je
Digitized by LjOOQIC
937
SLIK.
SLOBBER.
938
schoenen zitten vo] slik. Hjj viel in de
slik. — Soms ook : modder j aarde. |) Nu we
slik in de tuin brengen. — Ook elders
gebmikelgk ; zie de wdbb. — Vgl. slik-
ken U.
sllUeblkken, zw. ww. Slikken. In de
uitdr. dat ken-je slikkebikken, Je
zoudt slikken**, dat mocht je willen I
slikken (I), zw. ww. ; zie de wdbb. —
Bij het domineeren. Steenen koopen (de
Wormer). || Ik moet alweer slikken.
Hoeveel heb-je 'eslikt? — Ook: likken,
oplikken, aflikken. Evenzoo elders in N.-
Holl., Friesl., Gron. en Oost-Friesl. ||
Stroop slikken (een vinger in de stroop
dompelen en dan aflikken). Je bord is zoo
schoon of de poes 'et schoon 'eslikt had.
Vgl. de samenst. af-, op-, uitslikkkn. —
Zegsw. Je zondt slikken (of dat
mocht je slikken), dat zou-je wel
wülen. Ook wel als rgmpje, als iemand
naar iets hunkert: „Won-je? Slikken
zou-je" [je krijgt er niets van). — Vgl.
SLIK I.
• slikken (II), zw. ww., intr. Baggei'en,
slik uit de sloot trekken. Zie slik II.
slikschnit, znw. vr. Modderpraam.Ygi.
SLIK II. II Een koeschuyt, slikschuyt,
boejer en alle andere vaartuygen boven
de 20 voeten 8 st. (schutgeld, O. Knollen-
dam), Hb. (a°1756), prov. archief.
slikwortely znw. m. Benaming voor
de zeer groote, zoogenaamde Hooinsche
wortelen, die meestid vol slik of klei zit-
ten. Vgl. SLIK II.
sliniy bnw. en b\jw. Zie de wdbb. —
Ook : scheef. Inzonderheid van een molen
gezegd, welks wieken een weinig scheef
zijn geplaatst, tasschen schuin en recht
in; zie op kruis. || De molen slim zet-
ten. — Vroeger in ruimer gebruik. ||
lek (hebbe) gesien, dat die dicke \jseren
leuningh op de Halve-maensbrugh, wel
een houdt-voet of meer, de boovenkant
slim was overgeboogen, door den stere-
ken drangh der meenichte des volcks,
Joum. Nomen. Wanneer men op een spij-
ker slaet, . . de spijker sachjes inne glijt,
soo lang men recht op 't hoof je smijt;
maer geeft men eens een slimme klop.
en juyst niet recht daer boven op, soo
word hy dateltjk soo krom dat hy seer
qualik wil weerom, schaap, Bloemt. 128.
— In dezen zin ook nog elders bekend,
b. ▼. te Dordrecht en in Zeeland (Taalgids
4, 43). B^ oudere schrijvers zeer gewoon ;
vgl. OUDEHANS.
slimkarbiel, znw. m.In molens. Schuin-
geplaatste steunbalk, hondsoor; zie aldaar
en vgl. SLIM. II Die slimkarbiels, die onder
die bovenste tafelmenten sullen komen,
sullen lang wesen vyff voet, behalven
die pen, dick seven duym vierkant, Hs.
bestek watermolen (a'^1634), archief v.As-
sendelft.
slimpady znw. onz. Toepad, pad dat
den getconen weg schuin afsnijdt en dus
bekort (Assendelft). — Evenzoo elders in
Kennemerland. || Insgelijcks sal hem oock
niemant vervorderen eenige slim- ofte
by-paden te lopen, ofte te maken over
yemants Ackerlandt (keur v. Akersloot,
a°1661), LAMS 483. — Vgl. slimtocht.
slimtocht, znw. m. Een tocht afsloot
die een karteren weg aanbiedt (Assendelft).
Vgl. slimpad.
slingerklamp, znw. m. Naam der klam-
pen achter de molenroeden, waarachter de
opgerolde zeilen geslingerd worden. Synon.
zeilklamp. \\ 24 Korte Slingerklampen, 19
Banekammen, 7 Keerklampen, Invent.
molenmakerij (a°1846).
sllnger-om-de-trap, znw. Zekere meel-
spijs, die met stroop gegeten wordt. Grut-
temeel in water gekookt. Zie synon. op
TROBT.
slip, znw. vr. ; zie een zegsW. op laken.
slob (uitspr. slop), znw. vr. Werkhoe-
zel van grauw linnen of katoen, dat men
omdoet bij het schurett en schrobben of
andei' vuil werk. Vgl. slobben. — Even-
zoo in Waterland (boüman 96).
slobband (uitspr. slölbant), znw. m.
Spijlband, ijzeren band om het spil van
een pelmolen en dienende om dit voor splij-
ten te behoeden.
slobben (uitspr. slbhb^), zw. ww., intr.
en trans. Door modder' en ruil waden, en
vandaar inzonderheid iets dat schoon is
met morsige roeien ruil maken. Zie synon.
op BEKRZEN. II Loop uiot ZOO te slobben,
me vloer is net schoon. Hij slobt alles
onder mit zen smerige pooten [ran een
hond gezegd). — Evenzoo elders in N.-
HoU. (zie BOUMAN 96); ook bij oudere
schrijvers (zie de jager, Freq. 2,551). —
Vgl. BESLOBD.
slobber (uitspr. slobber), znw. onz. Dat
wat men opslobbert, weeke spijs, b. v. het
slappe, geleiachtige gedeelte van een
Digitized by LjOOQiC
939
SLOBBER.
SLOF.
940
kabeljauwskop, van een ossentong en der-
gelijke. — Ook: drinken, inz. koffie. ||
Geef me nag 'en bakkie (kopje) slobber.
slobberhlel (nitspr. slöbb^rhiel), znw.
vr. Een slordig, vuil vrouwmenach, eig.
iemand die maar overal door slobbert of
slobt. II 't Is zoo'n slobberhiel.
slobberig (nitspr. slbbb^r^ch), bnw.
Smerig t morsig, vuil. \\ *t Was zoo'n slob-
berige weg: je schoenen gongen onder.
Ze ziet er altijd even slobberig uit.
slobbig (nitspr. slbbb^ch), bnw. Zie de
wdbb. Hetz. als slobberig. — Ook in den
naam van stukken land. || 't Opperent
vande slobbige ven; SymonClaesen Wil-
deboer, mede de slobbige ven (in 't Kerke-
weer), Maatb. Assend. (a^öSö). — VgL
SLOBBINO.
slobbing (nitspr. slöbb9ng), znw. vr.
Daarnaast eertgds s 1 n b b i n g. Benaming
van verschillende stukken laaggelegen,
en dus slobbig, drassig land, te Assen-
delft. Il Jong Aemden slubbing, Jan Dircx
in de slubbing (in Tamissen-weer), Stoelb.
Assend, f^b v° (einde 16de e.). Die halve
opperslubbing, die halve vuyterslubbing,
ald., fn r*», 2^0. Die slubbing (in Bosch-
mans-weer), Polderl. Assend. l /""IS r^
(a°1599). Die groote slubbing (in Reaelen-
weer), ald., /•°85 r^ (a^^lBOO). Dirck Han-
nen cleyn slobbingh, Claes Pieters noor-
der (middel, suyder) groot slobbingh
(in Dirck Uannen-weer), Maatb. Assend.
(a,n6U). Wouter Jongh Wulmen slobbin-
tgen ; Trgn Jongh Wulmen slobbingh (in
Dirck Jannen- weer), ald, Dirck Gerritsen
suyder (noorder) uytterslobbingh (opper-
slobbingh) (in Dirck-de-Boets-weer), ald.
Claes Cornelissen, de slobbingh (in Jon-
gelinxweer), ald. — Vgl. slommerino.
slochter (I), znw. m. (en onz.?) Daar-
naast slof ter. Slop, doorgang inhetijs.W
We moeten 'en slofter in 't ys maken.
Op Woensdagh is Dirck Wesel weder
gevaren, maer door een slochter, want
de Saan lagh noch met ys beset, Hs. Jour-
naal (an687), Zaanl. Oudhk. — Evenzoo
elders in N.-Holl. ; in de Beemster spreekt
men ook van: een slofter in het hooi
graven, om het broeien te doen bedaren
(boüman 97). — Ook een water onder
Landsmeer, tusschen de Broeker- en de
Buikslootermeer heet vanouds d e S 1 o c h-
ter (vgl. Kaart v. d. Uytw. SI. 8); zoo
ook een ander naby Sloterdgk, tusschen
de Haarlemmer-trekvaart en Slotermear
{ald. 12). In eene oorkonde van 1479 bg
GONNETy Zijlkl. 22, wordt vermeld .een
wech gebeten die Sluchter", onder Hei-
loo. — Kil. heeft slochter, vetos. Fris.
fossa." Vgl. Hgd. 8 ch lucht, kloof tus-
schen twee rotsen, en zie ook slop.
slochter (II), znw. m. Slijm, fluim. II
Een slochter ophoesten. — Bg Zwolle is
s 1 n c h t e r gebruikelijk als benaming voor
het bitterzoet (v. hall, Landh. Flora 153).
Vgl. N.-Holl. kwalster als naam voor
diezelfde plant, naast Ned. kwalster,
slijm. Zie voorts Oost-Fri. slachter n,
slap en week zijn, slap neerhangen, zooab
een natte doek (koolman 3, 209).
sloeg (I), znw. m. Slag; alleen in het
kaartspel. || Kjjk es, wat 'en sloeg! Dat's
'en mooi sloechie. — Ook in Amstelland
en utrecht.
sloeg (II), bnw. Slaperig, mat, || Ben-je
niet lekker?" ,Ooh, ik ben 'en beelje
sloeg." Kleine Trgntje wordt wat sloeg.
— Ë venzoo in Friesl. (wassenbeboh 94;
O. Volkst. 2, 179); in Gron. meer neer-
slachtig, stil, lusteloos (molbiia 382).
sloeren^ zw. ww., intr. Slepend, lang-
zaam voortgaan, sleepvoeten. || Loop niet
zoo te sloeren; til je bienen op. — Ook
bjj oudere Holl. schrgvers gebrnikelgk;
zie DB JAGER, Freq. 2, 564. Evenzoo in
het Oost-Fri. (koolmau 3, 218). — Vgl.
slobrt.
sloerie^ znw. yt. Slordig, haveloos wiff,
slons, slet. j| 't Is 'en oppassend man;
maar zen wgf is 'en sloerie, die alles
verslonst. Deer gaat die sloerie ook weer.
— Ook elders bekend (vgl. bouman 97;
DE jager, Freg. 2, 564).
sloerty znw. m. Een lange r^, sleep,
stoet van menschen. Synon. sliert, \\ K^
ers wat 'en sloert menschen! 't Was 'en
heele sloert. Toe gong de heele sloert
'et dorp langs.
slof (I) (nitspr. slbf), znw. vr. Groote,
f*uime pantoffel. Zie de wdbb. — Sloffie-
onder, zeker spel waarbij een slof onder
de knieën van de in een kring op den
grond gezeten spelers door wordt voort-
geschoven. Ook elders zeer bekend. —
Bg vergelgking ook als benaming voor
een langwerpig klein tarwebroodje, alsmede
van het eerste en laatste stuk van een
schootje of ander tarwebrood, de puntsnede.
Synon. tumpie; zie tiicp. || Geef mgn 'et
Digitized by LjOOQiC
941
SLOF.
SLOOF.
942
sloffie maar. Evenzoo in W.-FriesJ. — Bg
molenmakers zeker werktuig dat ook
schaitje heet (zie ald.); in dezen zin
b jj de vakmannen ook elders gebrnikelijk
(zie b. V. HABTE, Molenh. 306). — Te
Assendelft draagt zeker huis den naam
van: de Slof. Het blgkt niet, of het vroe-
ger eene publieke bestemming had, noch
waarom het zoo heet. Bij de plaats waar
het staat had vroeger de voltrekking der
vonnissen plaats, il Van de overdgking
tot de Slof bij het Dampad . . Van de Slof
tot de Klamdgk, //a. ctanbestedinff (a^l815),
archief v. Assendelft.
slof (IT), bnw. Slordig; zie de wdbb. ||
H|j is erg slof op zen goed. Wat zitten
je kleeren slof. 't Is *en sloffe boel in
die winkel. Wat is die drempel slof (d. i.
afgesleten). As de schaaien {in een olie-
molen) slof worre, moeten ze vernieuwd
worre. — Zoo ook elders.
slof koker, znw. m. en vr. Iemand die
slof is, die den boel verwaarloost; slod-
dervos. II Wat ben-je toch 'en slof koker.
slofter^ znw. m.; zie slocuteb.
'sloikeoy zw. ww., trans. De bet. en
juiste vorm van het woord blaken niet
met zekerheid. Thans onbekend. || Item
sdaeghs na sinte Odolphi-dagh een keur
dat de wegh wel dick gesloyckt moet
wesen, ende dat elck eygendom op de
boete van twee schellinge; ende als daer
een seventuygh op kompt, twee en veer-
tigh schellingen, Hs. (einde I6de e.), ar-
chief V. Assendelft.
slokken, zw. ww., trans. Slikken; zie
de wdbb. || 'k Had zoo'n last bij 'et slok-
ken (van tem. wiens keel ontstoken was).
slommering (uitspr. slömm9r9ng), znw.
vr. Laaggelegen, drassig en week land.
Synon. slobbing. || In den eersten (ligt)
voor d'Oostzaner overtoom eenich riedt
ende slommeringh aenden dijck ende het
't Ye . . Welck landt ende slommeringh
gevouwen ende gerekent is in manieren
als volcht, enz., Poldert. Oostz. I (midden
17de e.). Jan Ypers weduwe, in de Slom-
meringh, Jan Jansz. Graeff slommeringh,
Jaep Martsz. slommeringh, enz., ald. —
Ook te Westzaan, Wormer en Assendelft
heeft men land dat aldus heet. — Daar-
naast vindt men ook andere vormen. ||
Claes Jaep slommer-ven, Poldert. Oostz. I
(17de e.). Van Bouwe slommer in Jacob
Coninghs weer, Polderl. Oostz. U (an729).
Slommerven, znw. vr. ; zie slohmebino.
slons (uitspr. slons), znw. Verkl. si on-
si e. Kleine lantaren met glas, die men in
de hand draagt. Ook het lantarentje aan
een stok, waarmede vroeger de straatlan-
tarens werden aangestoken. Thans weinig
gebruikelgk. — Te Amsterdam heette
aldus ook het op een stok bevestigde, met
vloeipapier beschutte kaarsje, dat bij het
Driekoningenfeest dienst deed. — S 1 o n s j e
in den zin van dievenlantaren wordt nog
door V. DALB opgegeven, doch is alleen
gewestelijk bekend. In vroegere N.-HoU.
geschriften is het zeer gewoon; eene af-
beelding vindt men bij b. visschbb, Sinne-
poppen 23. j| (Wy) keuren mits desen,
dat van nu voortan nyemant . . hen ver-
vorderen . . by avont nae thien uuren
opte strate te come, tenzy dat dezelve
een lantaern ofte slonsgen in zgn bant
hebbe (keur v. Hoorn, aPlbU), Wfri. Stadr.
2, 127. By tyde van brandt sal een yeder
ghehouden wesen Licht ofte Lanteerne
uyt te hangen : behoudelijck, dat de Scha-
mel luyden sullen mogen volstaen, mits
stellende een Keersse voor een glas, ofte
een Slonsken uytsettende, Uandv. v. Ench.
171 a (a"1617). Slonssen, Vuyr-pannen,
Turcken ofte Teertouwen met eenighe
Teer-tonnen, enz.. Keuren r. d. Beemster
art. 133 (a"1616). Zie ook stbuys, Reysen
319, en six v. chandelieb, Poësy 102.
sloof 9 znw. vr. Zie de wdbb. — 1) Voor-
schoot, linnen of katoenen lap dien men
voorbindt om het boezel of de kleederen
te beschutten; ook door mannen gedra-
gen. II Zen boodschappen onder 'en sloofie
houwen as 'et regent. — In dezen zin
algem. Nederl.
2) Kleine lantaren; hetz. als slons (zie
aldaar). Oorspronkelijk wel eenvoudig een
omhulsel van de kaars; vgl. fbanck op
sloven. Thans weinig gebruikelijk.
3) In de bouwkunde. — a) Dekbalk eener
schoeiing. Synon. sloving. \\ 'Ën nu we sloof
op de schoeiing leggen. — Ook elders ge-
bruikelijk; zie b. V. PASTEUB-NOOT, Bouwk.
Uandwdb. 1, 92. Vgl. sloven. — b) Be-
naming voor de dekbalken aan weers-
kanten van den waterloop in een water-
molen. II Die diepte vanden waterloop
onder het scheprat sal wesen acht voet,
vande binnenste bodem off (af) tot aende
bovenkant vande sloven, Hs. bestek water-
molen (a**1634), archief v. Assendelft. —
Digitized by LjOOQiC
943
SLOOF.
SLOBZIG.
944
Zoo ook elders. Zie Gfoot Alg. Moolenb.
I, pi. 20; Gi'oot Volk, Moolenb I, pi 11
en vgl. pL 10.
slooien, zw. ww., intr. Sleepvoetend en
onvast loopen (de Wormer). || Luie kerels!
ze slooien zoo'n halve dag langs de straat.
Hè, wat is-i weer dronken; hij loopt te
slooien langs de weg. De peerden waren
op {dood af)y ze liepen te slooien. — Ëven-
zoo in de Beemster (zie boukan 97).
Vgl. Mnl. sloien, slepen en sleepen. k\^
scheepsterm is het woord bekend in de
samenst. si ooiknieën, knieën die de
scheg aan weerskanten steunen om het
slooien of zijdelings van het schip afwe-
ken te beletten (v. lbnnep, Zeemanswdh.
201). Vgl. verder franck op slooien en
sluier, en db jager, Freq. 2, 562 rhj.
sloot, znw. vr.; vgl. de samenst. blei-,
BLOK-, BRUILOFT-, DEÜKKL-, DOB-, DORS-,
DURK-, GANG-, GORE-, GOUW-, HEID-, HEIN-,
HEIWING-, HOORN-, HORN-, HUIK-, KABEL-,
KAPEL-, KIK-, KNIP-, KOEKÜIT-,KOK-,KOKER-,
KOLK-, LEI-, MAD-, NOT-, PLAS-, PRUT-,
RAVEN-, ROEUEB-, SCHANS-, SMAAL-, TIL-,
TOCHT-, VAAR-, VALDEUR-, VERR-, VELUW-,
WEEL-, WEER-, WEG-, WOLVE-, ZAK-, ZWET-
SLOOT.
Slootweer, znw. onz. Naam van zeker
weer lands onder Krommenie. || Sloot-
weer, Poldert. Kromm. (an665), /"082. 't
Slootweer, ald. (an680), f%6.
slop (1), znw. onz. Open ruimte^ door-
gt^^g^ glop. Zie de wdbb. || Ëen open slop
tusschen twee huizen (een onbebouwde
ruimte). — Inzonderheid de opening die
in het ijs gemaakt wordt voor de scheep-
vaart. Synon. slochter. \\ Het slop van
de boot. Pas op, dat je niet in 'en slop
rftje {rijdt).
slop (H), znw. Bij olieslagers. Op slop,
in voorschot. Het arbeidsloon wordt be-
rekend naar het aantal l&sten zaad dat
verwerkt is, en dit aantal hangt af van
den wind. Is het nu stil geweest, zoodat
er weinig verdiend is, dan vraagt het
volk geld op slop. Er wordt dan, al zijn
er b. V. maar 5 lasten gemalen, voor 7
last uitbetaald, welk verschil de volgende
maal wordt verrekend, zoodat dan b. v.
van 10 last maar 8 wordt uitbetaald. ||
Het volk heeft 3 lasten op slop. Hoeveul
wil-je op slop vangen {ontvangen)'^ We
malen op slop (om het voorschot in te
halen, dus zonder vooruitzicht op geld).
slord (nitspr. slört), znw. vr. Meestal
in (iet meerv. slorden. Gescheurde lap,
aan flarden gesleten goed. \\ De slorden
hangen er bij (de flarden, de rafels). —
Ook: Ik moet de slorden nag nakyken
(de gesleten kleedtngstukken die hersteld
moeten worden). — Het woord komt ook bg
HOOFT en BREDERO voor (vgl. üitlegk. IVdb.
op Hooft 4, 50; oudbmans 6, 342). — Vgl.
de volgende artt.
slordblad (uitspr. slbrdhlat), znw. ons.
In deu houthandel. Miszaagd wagenschot.
Vgl. sLORD en zie verder op blad. i| Ëen
partijtje slordbladen.
slordebak (uitspr. slörd^bak)^ znw. m.
Houten bak waarop de slorden bijeenlig-
gen om nagezien te worden. Zie slord.
slordevod (uitspr. slörd^vbt), znw. m.
en vr. Iemand die zeer sloi'dig is, slodder-
vos. Zie SLORD. II Zoo'n slordevod! altp
laat ze de boel slingeren. — Elders zegt
men slordevos (zie v. dalb).
slordig (uitspr. slbrd^ch), bnw. en bgw.
Zie de wdbb. — Ook van het weder.
Vuih regenachtig. \\ 28 Dö(to) S.W.storm,
slordigh weer, Journ, Caeskoper, 28 Apr.
1670. 10 Ditto hadde men een seer slor-
dige dagh met sterke regen, ald-, 10 Sept,
1691. — Ook in den naam van stukkoi
land. II De slordige ven (te Wormer). H».
(18de e.), archief v. Wormer. *t Slordige
ventje (te Krommenie, in de Kerkbuurt).
Poldert. Kromm. (a°1665), f^ 60. — VgL
SLORZIG.
Als bijw. soms ter versterking, doch
alleen van eten en drinken. || Van koffie
hou ik slordig (erg veel). Geef me maar
'en groot stuk, want ik hou er slordig
veel vau. 't Is slordig lekker. Ik heb er
slordig van 'eëten.
slorp, znw. m. Zie de wdbb. — Ook : iets
dat slorpt, b. v. de snuit van een olifant ||
Mit zen slorp neemt de olifant centen
an. — Inzonderheid als benaming voor
eene wind- of water hoos. \\ Kijk ers wat
'en slorp. Daar hangt 'en slorp. In dezen
zin ook in Hs. Kool vermeld, — Ook de
nieuwer wetsche lostoestellen bg de groote
fabrieken, waardoor het zaad of de ryst
onmiddelliijk uit het schip door een buis
naar boven wordt gevoerd, zonder hulp
van sjouwers, worden door het volk si orp
genoemd. — Vgl. slurf.
slorzig (uitspr. slórz^ch), bnw. Slordig.
Vooral in de verbinding slorzige puin.
Digitized by LjOOQiC
945
SLORZIÖ.
SLtJRF.
U6
onuitgezochte puin, groote en kleine brok-
ken door elkaar (in tegenst. met raap-
puin). Oyerigens weinig gebrnikelgk. ||
Hierna zal . . over de geheele lengte en
breedte worden gestort eene laag ge-
mengde of slorzige pain, ter dikte van
10 dniro, en het grove deel stuk slaan,
Bestek Zaanl. communicatieweg (a^l850).
— Ook elders bekend; vgl. db jaobb,
rreq, 2, 554.
slot, znw. onz. Zie de wdbb. — Op
slot en end, ten slotte, per slot van
rekening. || Ik docht dat de zaak in orde
was. maar op slot en end pakt 'et nag
heel a&rs nit
slottelooSy bnw. Niet goed sluitende,
niet gesloten kunnende toorden, omdat de
veer van het slot lam is. \\ £en slottelooze
naaidoos. Me knippie {beurs) is slotteloos.
sloren, zw. ww., trans. Van sloven
(dekbalken) voorzien. Zie sloof 3. || Schout
en Schepenen . . hebben gekenrt . . mits
desen den dijok . . een voorvoet buyten
beneden aen te setten breet wesende vjjff
voeten, reefiGsgewys opgaende, ende voor
die selve voet geplaet te wesen, welver-
staende met balcken geslooft ende ge-
anckert te wesen, ende die krebben met
goede nieuwe sparren wel diep ende goet
gemaeckt te worden, Hs. Keur (Assen-
delft, an580), archief v. Assendelft.
sloving, znw. vr. Daarnaast s 1 e u v i n g.
In de waterbouwkunde. De balk met gaten
van onder, waarmede eene schoeiing wordt
gedekt. Ook wel slovingbalkgenoemd.
Synon. sloof. || De sleaving wordt mit
pen en gat op de palen van de schoeiing
gelegd. De schoeijng beoosten de sluis . .
ter lengte van 60 voeten te vernieuwen,
moetende insgelijks een der drie slovings
vernieuwd worden, Hs. verbaal (West-
zaanden, a^l803), Zaanl. Oudhk. Een oude
Slovingh {b^ zeker erf in de Zaan), Priv.
V. Wtstz. 494 (an648). — Het woord is
ook elders in Holl. gebruikelyk.
slabbing, znw. vr.; zie slobbing.
sluik (I), bnw. en byw. Zie de wdbb. —
Sluik uitloopen, op niets uitloopen
(Krommenie). Synon. sluuf.
slnik (II), znw. Meestal in het meerv.
sluik en. Dunne schoofjes stroo, veel
voor bedstroo gebruikt (de Worm er). Ook
sluikstroo genoemd. Elders aan de
Zaan spreekt men van si ukken, en zyn
dit inzonderheid de schooQes van rogge-
of tarwehalmen, die na het maaien wor-
den saamgelezen en dus gedeeltelijk ver-
trapt zijn; ze zfjn daarom gewoonlijk
van minder gehalte dan de eigenlijke
schooven. — Ook in een oude lijst van
N.-Holl. woorden {Hs. v. d. Mij. d. Ned.
Lett., n°124) wordt vermeldt: „si ukken
is als stroo in 't lang gebonden is aan
dunne schoofjes." Evenzoo zyn in Gron.
sloeken of sloegschooven, sloek-
sohooven, schooven of bossen van het
langste haverstroo (molema 383J. — Vgl.
SLUIK I.
slnikstroo, znw. onz.; zie sluik II.
slaipen, st. ww. ; vgl. dbuipsluipend.
slnis, znw. vr. Zie de wdbb. — De
groote sluis (nl. die in den Dam te
Zaandam) in enkele schertsende toepas-
singen. Zoo zegt men te Zaandam b.v.
als een binnentredende de deur van een
verwarmde kamer open laat, zoodat het
gaat tochten: 't Is of de groote sluis
openstaat. — Ook wel in den zin van
mond. II Hou je groote sluis dicht {zet
niet zoó'n grooten mond op). — Vgl. de
samenst. blaf-, goor-, hucht-, knip-,
KOPROMHELS-, NES-, RAVEN-, VROONSLUIS.
slnisfnik, znw. vr. Bij visschors. Een
fuik met schuttings om in sluizen uit te
zetten.
Sluisoord, znw. onz. Eertijds de naam
van een hoek lands nabij O.Zaandam (zie
soETBBooM, S. Avc. 283 en 366), ter plaatse
waar thans de polder Achtersluis is. Vgl.
OORD.
Slnispad, znw. onz. Naam van een pad
te Wormerveer langs de Sluissloot,
die de sluizen op de Zaan en de Nauwer-
nasche vaart verbindt. Het volk spreekt
echter van „de Bok zen {zijn) pad"
en de Bok -^en-pad-sloot, naar den
thans gesloop ten molen De Bok. De offi-
cieele naam Sluissloot staat echter reeds
op de Kaart v. d. Uytw. SI. 12.
sluistocht, znw. m. Een sloot die op
eene sluis uitkomt en dus een vaarsloot
is. Zie TOCHT. || Sluisen en Sluis-tochten,
SOETBBOOM, S. Arc. 662.
sluiten, st. ww.; vgl. kringsluiteb.
slnitnagel, znw. m. Bij timmerlieden.
Toognagel. Ook elders bekend.
Sluk, znw.; zie sluik II.
slurf, znw. vr. Zie de wdbb. en vgl.
SLORP. — Ook: wind of waterhoos. \\ Daar
hangt 'en slurf. ■ Te Westzaan als be-
60
Digitized by LjOOQiC
947
SLURF.
SMAKKEN.
948
naming voor een cent, || Ik heb geen
slurven bjj me. — Vgl. slubvbn.
slnTTen^ zw. ww., intr. Met de voeten
langs den grond schuiven, sloffen. \\ Slurf
niet zoo roet je voeten. As je zooslurve,
zei je nag struikelen. — Ëvenzoo in de
Beemster (bouman 97). In dergel gke op-
vattingen is het woord ook elders bekend ;
vgl. DB JAOBB, Freq. 2, 534.
slaaf (I), bnw. en bijw. — 1) Sluik, van
kleedingstukken enz. die rechtaf, vlak
neerhangen. || Je rokken hangen wat
sluuf neer (al te ^rechtvaardig'*). Die japon
staat zoo sluuf {al te eenvoudig). Wat zitje
haar sluuf (vlak op het voorhoofd). Ze heb
zuk sluuf haar (sluik haar). — By uit-
breiding zegt men ook: 't Is er sluuf (^^
zuinige boel). Dat loopt sluuf of (het loopt
zuinig af, b. v. gezegd als er van een
voorgenomen pretje ten slotte niets komt),
't Is sluuf met 'em ofeloopen (treurig,
slechter dan men had rei'wncht),
2) Van een persoon. Dun, smal, slank. \\
Ze is toch zoo sluuf (van iemand die recht
en slecht van postuur is). Deer gaat ze
weer; ze is zoo sluuf of ze gien kleeren
an heb. — In dezen zin ook sluw. — Vgl.
SLUUFKONT.
3) Van hout. Dun (de Wormer). || Sluve
plankies. — Elders in de Zaanstreek
spreekt men van sluw hout voor dun
hout, brokken en enden, afval van hout. \\
üaal ers voor 'en dubbeltje sluw hout
(meti krijgt dan een heele mand vol). —
Ook in het N. van Eennemerland kent
men sluwhout(DB jageb, Taalk. Maqaz.
3, 514).
slaaf (11), znw. vr. Meestal in verkl.
slufie. — 1) Eenige draden wol of katoen
met een draad tot een dun strengetje bij
eengebonden ; een onderdeel van een plak.
In een plak katoen zitten 4 sluufjes, in
een plak wol soms 8. Daar de verdeeling
naar het gewicht gaat, is het eene sluufje
veel dikker dan het andere; zoo bevat
een sluufje wol soms maar 4 of 5 draden,
katoen echter veel meer. || Ëen sluuf
zwarte wol. Ik moet nog 'en paar slniies
sijet (sajet) koopen. Ik heb an 'en slufie
van die kleur wel genoeg. — Het woord
is hetzelfde als slüüp I; vgl. sluik II
naast sluik I.
2) Als naam van een stuk land te As-
sendelft: Sluufjes, dat bestaat uit vele
kleine smalle reepen land, die door af-
damming en demping der slooten tot één
geheel vereenigd zijn.
slaafkont) znw. vr. Een persoon die
lang en dun of schraal is. Zie sluut 1, 2. ||
Ze is 'en rechte sloufkont.
slaWy bnw.; zie slüup 2 en 3.
smftAl, bnw.; zie smal.
Smaalsloot, znw. vr. Naam van een
sloot by Zaandam in het Oostzgderveld.
Vgl. SMAL.
SmaalTenningy znw. vr.; zie vzkkivg.
Smaalweery znw. onz.; zie smal.
smakaTend, znw. m. Daarnaast smak-
ê V e n d. De avond van St,-NicolcMS, waarop
de geschenken worden binnengegooid. Ook
wel: de avond daarop volgende, ^ca4arop
de winkeliers de overgebleven koek enz.
versmakken, d. i. er met dobbelsteenen om
laten gooien. Zie smakkbn. — Evenzoo
elders in N.-Holl. (N. en Z. 4, 180; Na^
rorscher 21, 56).
smakbord) znw. onz. De houten bak,
waarin met dobbelsteenen gegooid wordt
om koek of krentebrood. Zie smakkbh ea
vgl. bl. Lxxrv. — Evenzoo elders in N.-
Holl. II Onder dit alles roepen de man-
nen en vronwen en kinderen, die met
drank, moppen en smakborden den trein ..
volgen en overal hnnne draagbare tes-
ten nederslaan, nit alle macht, bebts, Cam.
Obscura '\ 220.
smakken^ zw. ww., trans. Zie de wdbb.
— a) Dobbelen om koek of ander g^Mtk,
om drank, enz. Daarbg smakt (gooit),
men drie dobbelsteenen in een hooien
bak (het smakbord) en raadt of men
onder de 6 (ook wel: 9) of boven de 12
zal werpen. Is het aantal oogen werke-
Igk daarmee in overeenstemming, dan wint
men. Dit dobbelspel is ook elders be-
kend (zie Ned. Wdb. III, 820), maar wordt
alleen in N.-Holl. smakken geheetea.
Gelegenheid tot smakken heeft men in
de stalletjes op de kermis en het gs, en
des Zondags op bepaalde punten yan het
dorp. II Moet je niet ers smakken? —
Kleine jongens . . met wit haar en wHte
tanden, bezig met ,koek te smakken,"
en hun winst in broeksak, buissak, en
tot in de pet wegstoppende, bbets, Com.
Obscura '*, 100. - - b) Het binnengooien
dei* Sinterklaasgeschenken, || 't Zei me
benuwen wat de Snnt voor me smakken
zei. „Maandag bakken, Dinsdag smakkea.
Woensdag eten, Donderdag ia Sinterklaas
Digitized by LjOOQiC
949
SMAKKEN.
SMEEKVELD.
950
Yergeten'* (rijmpje). — Zie sMAKAVsirD,
BK AKBORD, 60 ygl. SHAKKSB, BWAKKERD
en YBBSMAKKBV.
smakker^ znw. m. Indeuitdr. op zgn
smakker vallen, voorover op de straat
vallen. Het is niet zeker of smakker bg
smakken, met de tong of lippen klappen j
behoort en dus een schertsende benaming
is voor mond, dan wel of de uitdr. ver-
klaard moet worden uit smakken in
den zin van met een smak neerkomen.
smakkerdy znw. m. Gemeene tent, fielt
(scheldwoord). || 't Is 'en smakkerd. —
Ook elders bekend, b. v. in Overijs. {Taal-
gids 3, 154; DRAATBR 37).
smaly bnw. Zie de wdbb. en vgl. de
uitdr. smalle 6 er rit op gebrit. — Ook
in den naam van vele smalle stnkken
land; in eenige daarvan is nog de oude
verbogen vorm smaal bewaard geble-
ven. (I Het Smal (stuk weiland op de
Koog); in Ousth. (an741) „het Smaal" ge-
noemd, 't Smael int Galcamp-weir 400
(roeden) (onder Oostzaanden), Polderl.
Oostz, (midden 17de e.). Tammes- ven;
tsmal van Tammsven (onder Assendelft),
Polderl. Assend, I f^S r« (an599). — Piet
Joosten smalacker (in Neel Baerts-weer) ;
Floris Pietersz. smalacker, Dirck Tamisz.
smalacker (in Flooren-weer), Maaib. As-
send, (a°1634). — *t Smal weer (te Krom-
menie, in deKerkebuurt), Polderl. Kromm.
(aneSO), ƒ037. *t Smalle weer (te Assen-
delft), Maatb. Assend. (a4634); reeds in
de Middeleeuwen: In Smalowere quatuor
faloationes, Oorkb, I, n<» 204 (ani82-
1*206). Vgl. verder .Smalle meet" opxAAD,
„Smal tich" op tioh, ,Smal timp*' op timp,
enz., en zie smaalsloot en smaling.
Smalakkery znw. m.; zie smal.
Smalingy znw. onz. Naam van een stuk
land in den ban van Westzaanden. Thans
onbekend. Vgl. smal. || Dat smaelingh,
Poldej'l Westz. II (a"1629).
smart) znw. Het taaiSf kleveiHge vuil
in het oor (de Wormer). i| Wat benne
je ooren vuil; ze zitten vol smart. Geef
era 'en bakerspeld, dan zei ik de smart
uit me oor doen. — Het woord is van
denzelfden stam als smeer; vgl. Got.
smairjSr, vettigheid.
Smartkarii) znw. Daarnaast Smert-
karn. Naam van een stuk land, en eer-
tyds ook van een daarbij liggend sluisje,
benoorden KnoUendam in den ban van
I Jisp. De naam is in de ons overgeleverde
stukken vaak verschreven. || Twee Sluys-
kens, ghenaemt de Raven-sluys ende
Smart-kam (a^lGll), lams 550 en (van
SANTBN,) Priv. V. Kennemerl. 114 (waar
de naam onder de drukfouten verbeterd
wordt in : Smart-karn). Een stucke lants . .
leggende bgnoorden Snertkem in de banne
van Jhisp, Hs. T. 242, P^ r^ (an617),
prov. archief. Een stuck lants . . gelegen
bö Smertkarn, idem, fHlQ t»^ (an622),
aldaar. Een stucke lants . . gelegen in
onse banne van Jhisp tusschen Raven-
sluys ende Smertcarn, Hs. T. 243, f^ r®
(aM625), aldaar. De helft in een stnk land,
gelegen in deze banne benoorden Gnol-
lendam, genaamd de Smatkarn, Hs. (Wor-
mer, a°1769), aldaar. — Omtrent den oor-
sprong der benaming is niets bekend.
Wel heet zekere op vochtige gronden
groeiende plant, t. w. de water peper (Lat.
Polygonum hydropiper) in Oost-Friesl.
smartkarn, naar hare scherpe, bran-
dende pitten of kernen (koolman 3, 225 b),
doch het blijkt niet of deze naam ook
in N.-Holl. bekend is geweest. Ken ander
Fri. woord smertkserne (in de uitdr.
smertkoBrne komt efter oan, de on-
aangename gevolgen komen later), verklaard
bij halbbbtsma, Naoogst, 1, 298, heldert
evenmin den landnaam op. Vgl. ook karn.
Smeekeveiiy znw. onz. Naam van een
stuk land te Assendelft. Thans meestal
zonder lidwoord. Oude vervorming van
Smee koeven (Smeekkoeven?), wel
eene samenst. met koeven, zie aldaar.
De bet. van het eerste lid van het woord
is onbekend. Vgl. smbbkvbld. || Die Schou-
ten tsmeekoeven; Tamis Dircxz. tsmee-
koeven aen de wech, Stoelb Assend. /"8
r° (einde 16de e.). Henrick Maerten Hey-
nen smeeckoeven; die Schouten smee-
koeven, ald. {Ttoischdijk, n°50). Tsmee-
koeven aen de wech, Polderl. Assend. I
fHh^ r« (aneOO). Datsmeeckevenmettet
ventgen van Aerent Jonckers, ald. II /^159
t?o (aneOO). Trijn Engels smeeke ven,
Trgn Pieters smeeke ven, Maatb. Assend.
(an633). — Alle dezelfde stukken land in
Jan Claes Nielen-weer.
Smeekoeveii) znw. onz. ; zie smbekevbn.
Smeekveldy znw. onz. Ook S mee ka-
vel d. Naam van een paar stukken braak-
land op het Kalf. Thans onbekend, ü
Smeeck velt 87, 7 (roeden) ; 't Smeeoxvelt
Digitized by LjOOQiC
951
SMEEKVELD.
SMOES.
952
162, 7, Polderl, Ooatz. (midden 17de e).
gmeer^ znw. m. Volgens de wdbb. is het
woord onz. — Zie verloopen smeer
op VEBLOOPEN, en Vgl. GLADSKBEB.
smeerhooriiy znw. m. letnand die met
den strooppot rondgaat, vleier. Synon.
smeermoes, \\ 't Is 'en smeerhoom, je
kenne 'em niet vertrouwen.
smeeTkAnis^ZBw.m.Smeerlap, oneerlijke
vent (scheldwoord). (| Zoo'n smeerkanis!
smeermoes, znw. m. en vr. Vleier, vlei-
ster; ook wel van kinderen gezegd, zon-
der ongunstige bgbeteekenis. || 't Is 'en
smeermoes, hoor. — Je benne me zoo'n
smeermoesie.
smeer proest) znw. vr. Smeerboel. Zie
PBOBST. II Wat hebben die metselaarsden
smeer proest 'emaakt. 't Was 'en smeer-
proest op straat.
smeertiety znw. vr. Smeerpoets; vuile,
onzindelijke vrouw (of meisje). Vgl. tiet. ||
Zoo'n smeertiet.
smeligy bnw. Zacht, lijmig, van ge-
kookte spgzen (Wormerveer). Synon.
smeu. II Die appeltjes benne lekker smelig.
— Ook elders bekend.
smeren^ zw. ww. Zie de wdbb. — Van
de lucht gezegd. Dik worden, betrekken,
naar regen gaan staan. || De lucht smeert
(of begint te smeren). — - In denzelfden
zin zegt men ook elders: de lucht is
smerig. — Vgl. de samenst. uitsmeren.
smerig, bnw. Daarnaast eertijds smie-
rig (vgl. bl. xLi). Zie de wdbb. — Bij de
papiermakery ook van de papierstof. Dik,
pappig, lijmig. \\ Wat is die stof smerig;
ze is te veul 'ewreven.
Smertkaroy znw.; zie smartkarn.
smetten, zw. ww.; vgl. besmettelijk.
smeoy bnw. Daarnaast smeuig. Zac/if,
week, smei'ig, van spijzen die goed gaar
gekookt zijn. || Ik hou 'et meest van
zukke smeue gort. Wat benne die appel-
tjes lekker smeu. De haverdegortebrlj is
smeuig. — Het woord is ook elders be-
kend; vgl. MOLEMA op Sm ui, KOOLMAN op
smöje, oppREL op smoeg.
smenigy bnw.; zie smeu.
smid (I), znw. m. Zegsw. Ik zei je
helpen, zei de smid, en h^j had
ijzer noch kolen, schertsend gezegd
als iemand hulp wil verleenen, die van
geen dienst kan zyn; ook elders bekend
(zie harrebomee 1, 361 a). — Vgl. nog
een zegsw. op druif.
smid (II), znw. Smederij, smidse. || Me
man is in de smid. Hij (Tsaar Peter) ver-
neemt aldaar, dat Gerrit Kist .. daar
schnyns tegen over in de smit voor knecht
werkt, Journ. Nomen. Hij hem na, vat
denselven bg de mouw, treckt hem (nyt
kortswyl) in de smit, geeft hem een braeve
smitshamer in handen, daermede most hj
op een heet ijzer eenige slagen slaan, ald.
Hmidslaan, znw. vr. Naam van een pad
te Zaandijk. Vgl. laan I. II Hg woont op
de Smidslaan.
smiechty znw. m. Oemeene vent, smeer-
lap (scheldwoord). || Gooi diesmiechtde
deur uit. — Ook elders gewoon (molkma
386; G ALLEE 41; oppbbl 83).
smiechten, zw. ww., onpers. Alleen in
de nitdr. het s mi echt hem niet, hij
heeft er geen zin aan, het lust hem niet.
— In dezelfde bet. zegt men in Gron.
hiJ het 'r gijn smioht an (molbma
386). — In de Beemster noemt men een
mager, lusteloos dier een smiechter
of smiechtlap (bouman 97).
smierigy bnw.; zie smerig.
Smiesje, znw. onz. Naam van era
stuk land in den polder Wormer. || Het
Smiesje.
smiezen^ zw. ww., intr. Eten, schran-
zen, smullen. \\ Hg zit lekker te smiezen.
— Evenzoo in de Beemster (bouxan 98).
smyt, znw. vr. Een groote hoeveelheid.
Van smijten, gooien. \\ Hg heb 'en smijt
geld. Er waren 'en smgt menschen. —
Evenzoo elders in N.-Holl. (O. Volkst. 2,
176), waar men ook spreekt van: een
smak menschen, enz.
smiklLeleDy zw. ww. — 1) Intr. Smake-
lijk eten, schranzen, snoepen. || Zit je lek-
ker te smikkelen? — Zoo ook in andere
dialecten (ob jagbb, Freq. 1, 631 ; draatbb
37). — Vgl. OPSMIKKELEN.
2) Trans. Zoenen, aanhalen, pakken ; van
een klein kind of een meisje, jj Laat ik
je ers smikkelen. — Ook elders bekend.
smodderen (uitspr. smbdd^r»), zw. ww.,
trans. Daarnaast smudderen. Aard-
appels poffen (Zaandam). — Elders komt
het woord voor in den zin van smüUen
en van morsen ; zie de jageb, Freq. 2, 576.
In Friesl. zegt men ook smodderig voor
lekkei'.
smoeS) znw. m. en vr. Iemand die
smoest, talschaard. Zie smobzrn. || 't Is
'en smoes. — In den zin van praatje.
Digitized by LjOOQiC
593
SMOES.
SMUL.
954
uitvlucht, hedriegelijk voorwendaelf is het
woord (vooral in verkl.) algemeen be-
kend. II Wat 'en smoes {gezegd als iemand
met een klaarblijkelijk verzonnen veront-
schuldiging voor den dag komt). Dat benne
allegaar smoeaies {er is niets van gemeend),
smoezeleiiy zw. ww., intr. Groezelig
worden, een vuilen tint kragen, vlekken. \\
Wit satijn smoezelt licht {krijgt gemak-
kelijk een smet). — Ook elders bekend
(de jaobb, Freq. 1, 633). Vgl. skobzblig
en BESMOBZBLBN.
smoezelig) bnw. Groezelig, ruil, mor-
sig. II Zit niet zoo mit je handen an die
witte jurk, a&rs wordt -i smoezelig. Dat
papier ziet smoezelig. — Ook elders be-
kend.
smoezen, zw. ww., intr. Zie de wdbb.
— a) Konkelen, flikflooien, mooie praatjes
in den mond hebben, in ongunstigen zin. ||
Je rooete mit hum oppassen: hg smoest.
— Vgl. SKOBS.
b) Zacht praten, geheimpjes verhande-
len, keuvelen', yan twee minnenden. jj Egk
die twee daar weer zitten te smoezen.
smoks (uitspr. smbks), bgw. In het ge-
heim, in stilte (de Wormer). |j Ze hebben
dat zoo maar smoks 'edaan. — Eyenzoo
zegt men in de Beemster zich smok
houden voor ziehjakes houden, zich schuil
houden (boumaii 98).
Bmousjej znw. onz. B|j timmerlieden.
Een zeer kleine schaaf, die men in den
zak kan bergen, en die dient om plaatsen
bij te schaven waar men met een gewone
schaaf niet bij komen kan.
smouty znw. onz. Zie de wdbb. — Ook:
fijne dichte regen, in het njmpje : Oosten-
wind met smout Wordt geen drie
dagen oud.
smadderen^ zw. ww.; zie smodderbn.
gmniger, znw. m. — a) Een soort van
toestel dat onder en in den ouderwetschen
open schoorsteen wordt aangebracht, om
het trekken te bevorderen; het is een
schoorsteen in 't klein met zijstukken
en klep of schuif, en voor het brandge-
yaar van binnen met blik bekleed. || De
smuiger staat zeker open; 'et trekt zoo
{als de klep, die den schoorsteen afsluit,
geopend is). Ook sullen niemandt . . mogen
maeken of gebruyken eenige smuygers
yan hout, seyldoek of papier, waerdoor
groote ongelukken van brandt souden
konnen ontstaan, Us. keur v, Westzaan-
den (einde 17de e.), archief v. Wormer-
veer. Item sal niemant .. sig vervor-
deren omme te maken ofte stellen en
houden eenige houte smuygers in de
schoorsteenen, Hs. keur (a°i732), archief
V. Krommenie. Vgl. ook Priv. v. Westz.
486 (a*'1644), waar van „Smuygers" in
tegenstelling met «Schoorstenen" sprake
is. — £ venzoo in de Beemster (bouman 98).
b) Gewoonlijk verstaat men echter door
den smniger den geheelen schoorsteen
voor zoover die zich binnen bevindt, d. i.
dus den boezem, soms ook den schoorsteen-
mantel. II Ëen ouwerwisse smuiger mit
tegeltjes. Me pijp leit op 'et hoochie van de
smuiger. Zesljjsten om de smuiger, 16 voet
lang, zwaar 1 bg 4 duim, Hs bestek v. zes
arbeiderswoningen (19de e.). — Hoogerop
in N.-HoU. noemt men een kleinen schoor-
steen, die buiten aan het huis is aange-
bouwd of die zich in een klein uitbonwsel
of kombofje bevindt een smuiger (N.
en Z. 4, 180); evenzoo heet te Hindeloo-
pen de stookplaats bij de zomerwoning
s m o e g e r (roosjen, Mei'kwaardigh. v. IJ.
93). Vgl. Gron. s moe gen, rooken, van
turf (holbma 387). — Zie de samenst.
SMÜIOBRHOUT, -IJZEB, -BAND.
smuiger hout, znw. onz. De balk onder
om den smuiger (zie aldaar, b), die het
metselwerk draagt en die bekleed wordt
met een mantel of dekstukje, waaronder
dan nog een lijstje wordt aangebracht. Oo\i
boezemhout geheeten. || Het smuiger-
hout van den schoorsteen te maken van
vuren 7- bg 10-dms hout en met een
Igstje en dekstuk . . voorzien, Bestek v.
een woning (Wormerveer, 19de e.).
smnigeryzer, znw. onz. Haardplaat.
Synon. smul\ zie aldaar 1.
smnigerrandy znw. m. De houten rand
of lijst onder langs den smuiger. Zie smüi-
GBBHouT. II Zes smuigerranden, 16 voet
lang, zwaar 3 bg 3 duim, Hs. bestek v.
zes arbeiderswoningen (19de e.).
smnly znw. vr. — 1) Haardplaat, de
staande plaat onder den schoorsteen waar-
tegen het hek voor het turfvuur is geplaatst.
Thans met de veranderde wgze van sto-
ken verouderd.
2) Meestal in verkl. s m u 1 1 j e. Een ko^-f,
berookt stompje pijp. || Hy loopt alt-tjd
mit 'en smultje tnsschen zen tanden. —
Ook als bgnaam van een boer te Assen-
delft: Jaap Smul (of Jaap Pöp). — Ook
Digitized by LjOOQiC
955
SMUL.
8NAREPIJPERU.
956
in de Beemster bekendi in den vorm
smnlje (boümak 98).
Beide beteekeniseen behooren bg Ned.
smnllig, smerig, vuil, en besmullen,
vuil maken) zie db jaobb, Freq, 2, 577.
snftaieiiy zw. ww., intr. Snoepen, inz.
in het geheim iets zoeken te kapen; b. v,
van iemand die in den tuin gaat kijken
of de vruchten al r^jp zyn om er dan
van te snoepen, of die in de provisiekast
snuffelt of er iets van z\jn gading te vin-
den is. II Ben-je weer in den tuin an *t
snaaien 'eweest? Hy loopt weer te snaai-
en (ah een jongen een stuk koek loopt
te eten), — Evenzoo elders in N.-Holl.
(bouman 98), waar ook het znw. snaai
gebruikelgk is. II Die den moed niet heeft
om een tuindief te zgn, moet door het
hek kmipen om aan den snaai te komen,
woLFF en DBKBN, Com. Wildschut 3, 353.
— Ook in den zin van voordeel, buiten-
kansje, II Om daar . . weer een snaai uit
te halen, Vlugtende Banqueroetier 12. —
Snaaien, gappen, is ook in Utrecht be-
kend. Op Z.-Beveland kent men snaai-
zen voor eten van fruit, — Vgl. verder
SNAAIBB, SNA AIBBIO, SNAAIEBIJ, 8MAAIM0ND.
snaaiery znw. m. Iemand die snaait,
snoeper. || Je benne 'en snaaier!
snaaierig, bnw. Inhalig, begeerig. || Ze
is zoo snaaieng.
snaaier y 9 znw. vr. Snoeperij, versna-
pering, II Die gele prnimpies is net zoo'n
snaaierg.
snaaimondy znw. m. Mond die gaarne
snaait of snoept, || Je hebbe 'en snaai-
mond.
snaar (I), znw. vr. Zie de wdbb. — In
molens ook een soort van stevig touw,
dat dient om sommige raderen te drgven,
b. V. de waaiery in pelmolens. || De snaar
van de waaierij is 'esprongen. 1 Krui-
tonw, 25 pond; I keertouw, 18 dito; 3
bossen snaar, 13 dito, V erkoopings-Catal,
(Koog, an793), Zaanl. Oudhk.
snaar (II), znw. vr. Schoonzustet\ \\ Me
snaar is bevallen. Dat is me snaartje. —
Evenzoo elders in N.-Holl. (boühan 98;
Taalgids 6, 310; Taal- en Lettérb.^,^2).
Ook in Friesl., Gron., Overijsel en Drente
is het woord in dezen zin bekend, doch
alleen in verkl.; vgl. molema 391, Taalgids
3, 157:8noarske, 6ALLEÉ41:snaarske.
Eertgds beteek ende het ook schoondoch- \
ter en schoonmoeder) zie de wdbb.
snaarderQ, znw. vr. — 1) Snoeperif,
lekkers. || Koek en andere snaarderg.
2) Kleinigheid die men te pronk zH,
snuistefHj, snor. || Wat moet je mit al die
snaarderijen doen. — Vgl. snabepijpesu.
Het woord behoort bij snarren (zie
ald.); vgl. de synon. snaaierg, snuis-
ter y, snor, die van ww. met een der-
geiyke bet. zijn afgeleid.
snabbeleii} z w. w w. vgl. opsnabbelbh.
snalTel} znw. m. Een onderdeel van
het paardentuig. Een metalen toom mH
ringen, die aan het bit wordt bevestigd, \\
Een span geelkoperen bitten met snaf-
fels. — Het woord is waarschQnlijk alge-
meen gebruikelijk. Ii Op het ledren hoofd-
stel prijken starren van gedreven gond;
zilver is de zware snaffel die het ros in
demoed houdt, van deb hoop, WiUem Teü
79. — Evenzoo Eng. snaffle.
snakker, bnw. en bgw. — 1) Bnw. Een
weinig zuur van smaak; van znre room,
karnemelk enz. || Snakkere waai (wei).
De room is goed snakker. Ik doe er nag
wet stroop in: de brij (karnemelksdikjt)
is nagal snakker. — Zoo ook elders in
N.-Holl. (Navorscket* 21, 534). Volgens
BOUMAN heeft het woord in de Beemster
de bet. van hartig, zout, || De visch was
snakker.
2) Bijw.; alleen in de uitdr. snakker
vriezen, pittig, fijntjes vriezen. Thans
weinig gebruikelgk. || Het vriest snakker.
Jan(uari) 18 begost het uyten N.O. seer
hard op te koele en vroor snacker; 19
dito had men binne al veel ijs, Joum,
Caeskoper, Jan. 1676. 20 en 21 ditto vroor
het wederom vry snacker, maer doyden
haest weer, ald,, Febr. 1677. Vroor seer
snacker, ald., 1 Febr. 1681 (in hetz. jour-
naal nog verscheidene malen).
In Vlaand. is snakker en snak ge-
bruikelijk voor vlug, levendig, van per
sonen (schuebmans 637; Loquela 7, 95).
snapje^ znw. onz. Praatje, smoet^e. Van
snappen, babbelen. \\ 't Benne snap-
pies (*t is maar een uitvlucht, hij praat
er om heen).
snappen^ zw. ww. Zie de wdbb. — Ook:
smakken, hoorbaar eten (de Wormer). II
Zit niet zoo te snappen. — Vgl. snapjb
en hapsnap.
snarepyper^y znw. vr. Snon^p^jperij
(de Koog). II Een kas vol met alderlei
snarepjjpery. — Vgl. snaabdbbu.
Digitized by LjOOQiC
957
SNARIG.
SNEL.
056
snarig) bgw. Danig , duchtig; als ver-
sterkingswoord. Ii 't Was snarig koud.
Dat gaat er snarig deur. — Ëvenzoo in de
Beemster (boumah 98); v. dalb geeft het
woord op io den zin van aardig^ geestig.
Ygl. Mnl. BB ar e, ingespannen, ijverig,
degelijk. Elders kent men snaar nog in
den zin van vlug, levendig {zie oftrblS^).
Bq de 17de-eeuw8che Hollanders is s nar
zeer gewoon voor fel, bits, b. v. van per-
sonen en van gekjjf (vgl. oudemans 6,
378 vlg,; db jager, 1, 658; visscher,
Brabbelingh 59, 145 en 159; bredrbo,
Werken 3, 227 en 274) ; ook bfj v. dalk
wordt het nog in dezen zin vermeld. In
Gron. beduidt sn a r vlug, levendig (holema
387). Ygl. voorts fbahck op snaar I.
snarrely znw. m. Alleen in de uitdr.
an de snarrel, aan den zwier. || Hj)
is vaonaoht an de snarrel eweest.
snarren^ zw. ww., trans. Af stelen, afhan-
dig maken, met een gauwigheid wegkapen.
Weinig gebruikelijk. Synon. snorren, (j Hg
soekt altgd wat te snarren. —Vgl. bbsnar-
BBLEN, snabbel, SNAAROBRIJ OU SNABTO.
snarsig, bnw. Vuil, smerig, vies, il Wat
'en snarsig kind (6. v. met een viezen neus).
't Is 'en snarsig wrjf (dat er onooglijk en
tmil uitziet). — Evenzoo in de Beemster
waar men ook spreekt van: snarsig (d. i.
nat en vies) weer (bouman 99).
gnedoy znw. vr.; zie sneed
snee^ znw. vr. en onz.; zie sneeuw.
sneed 9 znw. vr. Snede. Tegenwoordig
bijna verdrongen door den Holl. vorm
snee. Ii Een sneed in iets maken. —
Sneed is in het Stad-Fri nog de ge-
wone vorm.
sneedeely znw. vj. In den houthandel.
Dunne deel die van dikkere planken is
gezaagd. || 8 Groene Sneedeelen, lang 12
voet, Verkoopings- Catal. ( W.-Zaandaro ,
a^l770), Zaanl. Ondhk. — Ook in de
samenst. sneedelen-zagery, zaagmo-
len die dikke planken in dunnere zaagt.
snees^ znw. vr. (?) Zekere landmaat,
in grootte gelijkstaande met 20 D roeden.
Thans alleen als historische term. || Na
de ghedaen Stoelingh (is) bevonden, dat
die van Crommenie .. in 't Vlits-end ses-
an-dertigh Morghen ende oen half Madt
ende twee snees overschieten, die geen
Dgok ontfangen hebben, Friv. v. Westz,
176 (a"1604). — Ook hoogerop inN.-Holl.
18 snees nog bekend. Een Sohagenache
morgen werd gerekend op 3 geers, een
geers op 12 snees. Reeds in de Middel-
eeuwen komt snese in N.-Holl. als land-
maat voor (vgl. b. V. Rek. d. Graf. r. Uoll.
2, 246 vlgg); de grootte was steeds 20
roeden. Zie verder over het woord, dat
ook elders in den zin van twintigtal voor-
komt, het Oloss. op den Seghelijn v.Jherus.
(uitg. vbbdam) op snese, en fbanck 915
op snees.
sneeaWf znw. vr. en onz. Daarnaast
snee en zelden nog snie. Zie de wdbb.
Gebruikelijker ie het synon. snonw; zie
aldaar. || Be sneeuw jaagt, 't Snee op
veel plaatse 3, 4 voet hoog, Hs. (10 Dec.
1774). — Het woord is ook elders in N.-
HoU. onz. II Ghelycken het snee soo wit
is jou hals, hendr. albebtsz. (van de
Rgp) in Saender Bloeme- stralen 63. Zyt
ghy dan als de stenen, of is uw' hert
soo kil als ysigh Snee, N. Hoorns Speel-
werck (ed. 1732), 113. Ook by helmers (b. v.
Ged. 2, 156) vindt men nog: het sneeuw.
In de fig. (dichterlgke) bet. van wit haar
is het onz. geslacht het gewone. — Vgl.
de samenst. flapsneeüw.
sneeuwen, zw. ww. Daarnaast s nieu-
wen. Zie de wdbb. Synon. snouwen. \\
't Begint te snieuwen. In het begin heeft
het eenige tyt gevrooren zonder te snieu-
wen, Journ. Jan Honig, Mrt.-Apr, 1748.
sneeawjagen^ zw. ww., onpers. Daar-
naast sneejagen. Dicht sneeuwen (As-
sendelft). Vgl. Ned. sneeu wj acht. ||
'Et sneejaagde. — In i^Mesl. is snee-
jagen zeer gewoon.
Sneevis (uitspr. snév^s), znw. Naam van
een stuk weiland langs den Braakdijk
by het Kalf. II De Snee vis. Verkoopbiljet
(an879). In den Poldert. Oostz. I (midden
17de e.) heet het stuk: de snieves.
snel, znw. Het bnw. snel zelfstandig
gebezigd. By visschers als benaming van
Sseker klein sohaaldier, dat zich zeer snel
in het water voortbeweegt. Vlookreeft,
Lat. Gammarus (snellen v. vollenhovbn,
Gelede Dieren 25). De snel vernielt de
vischnetten. voor zoover die van hennep
of katoen vervaardigd z^n, en voedt zich
verder o. a. met doode visch.
Als eigennaam, in verkl., in de zegsw.
als Gauwtje er niet meer is, dan
w o r - j ij S n e 1 1 j e, ironisch gezegd tegen
iemand die niet vlug is, of die zich niet
haast. Ook elders in N.-HoU. bekend
Digitized by LjOOQiC
959
SNEL.
SNIEL.
960
(habbbbomeb 2, Lxx). Vgl. een dergeltjke
zegsw. op LEEPEBD. — Over dokterSnel
zie men op dokter.
SnelToety verdichte eigennaam in de
nitdr. te jonker Snelyoet reizen,
te voet (/aan.
Bnepely znw. vr. Als benaming van ver-
schillende stukken land. Daar het woord
wel een bgvorm is van snip pel, waar-
schijnlyk ter aanduiding van lange, smalle,
geheel door water omgeven strooken land,
en dus hetz. als flard (zie aldaar). Thans
onbekend. Ii Die tweebiende snepel, 195
(roeden); noch Jan Pietersz. snepel, 123;
die grote snepel 262, die cleyne snepel
112 (roeden), Polderl Westz. II (an629). De
snepel (te Krommenie, in de Eerkbuurtj,
Polderl, Kromm, (a*»1665), f%l. Het sne-
peitje (op het Kalf), Polderl. Oostz. (17de e.).
— Zie SMEPELING, en vgl. snippbrveen.
snepelingy znw. vr. Als naam van land
in den ban van Westzaanden. Thans onbe-
kend. Vgl. het o. a. by vondel voorko-
mende snipperlingen voor snippelsy
smalle reepen (ed. v. lennep 10, 494), en
zie verder snepel. il Die snepelingh, 434
(roeden), Polderl Westz, IV /-«SM (an649).
snerk) znw. vr. Een wouw die goed
van zich afpraat, een bazig, vinnig wijf;
ook een praatziek kind, || Je benne *en
snerk. — Het woord behoort bfj het eer-
tijds gebruikelijke snerken, pochen,
praats hebben, snauwen, \\ Haer smotsen,
haer roemen en snerken, coornhbrt,
Odyssea 2, 68. (De vrouwenj die van daer
met groot getier de arme dienst-boden ver-
snauwen en versnercken, (hooft,) Schijn-
heyligh (ed. 1644), 25. — Vandaar ook
snerk, bitse toespraak, hard woord, \\
Een yder porren aen, die saoht, dees met
een snerck, den bloode met een graeu,
den will'gen met beloften, den stouten
met een wenck, enz., westebbaen, Ged.
1, 315. — Snerken is thans nog bekend
in den zin van pruttelen, een sissend ge-
luid maken (van gebraad, kokende brg
enz.). Vgl. voorts Ned. snorken enHgd.
schnarchen. Zie ook franck op sner-
ken en snar, holema op snarren,
pochen, koolman op snir(r)en, sissen en
bits spreken, — Vgl. snerkbrig.
snerkerigy bnw. Bazig, vinnig, veel en
luid pratende', van vrouwen. Zie snerk. ||
Ze is wel wat snerkerig, maar a&rs mag
ik *er wel.
snerty znw. vr. Daarnaast sniri. Erw-
tensoep, Schertsend ook wel genoemd
snert, hou je broek vast! — Evenzoo
elders in de volkstaal; ook in de uitdr.
dat is maar snert, voor het heeft niet
reel te beteekenen, inz. gezegd van wat
een ander gesproken of geschreven heeft
(vgl. soep als benaming voor iets dat
flauw en onbeduidend is). — Ook Oost-
Fri. snirt heeft dezelfde beteekenissen.
— Zie SNERTEN.
snerten, zw. ww., intr. Daarnaast s n i r-
ten. Goed koken, door het koken zaeki
en gaar (,«mtfu") worden; van groene
erwten, waarvan men soep kookt. Zie
SNBKT. il Die orten {erwten) snerten niet
Ortesoep moet snirten. — Vgl. Oost-Fri.
snirtjen, naast snirren, sissen of prut-
telen in de pan.
snetely znw. Sleutel, De vorm is thans
onbekend, doch vgl. Ofri. si et el (v.hel-
TEN, Aofri, Gramm. § 36). || 1667, den
12 Desember, betaelt aen Davit van een
nieuwe sneetel ende van verstellen van
het slot, 8—0, Dijkb. Wormer.
sniddereny zw. ww., intr. Daarnaast
snudderen en soms sniederen. Sis-
sen of pruttelen, van spijs die te braden
of te koken staat. Zie synon. op soddb-
REN. II 't Spekvet staat lekker te snid-
deren. Toe de hemel van koper was, toe
snudderde de pan (zegt in zeker ook elders
bekend verhaal de papegaai om de keu-
kenmeid te verklappen, die bij afwezigheid
harer meesters een kopet*en ketel over den
papegaai zet om ongemerkt voor sfieh te
kunnen koken en bf*aden), — Vgl. opsnid-
DEREN.
snie, znw. vr. en onz.; zie sneeuw.
sniely znw. onz. Zekere grassoort met
harde, gegroefde, smalle bladen, die acm
bossen groeit en ongaarne door het vee
gegeten wordt (Assendelft). Waarschijnlijk
de Deschampsia caespitosa, elders honds-
bossen geheeten (zie aldaar). 1 1 Er groeit
veul sniel op dat land. — In Friesl. wor-
den de zegge [Typha minor) en andere
dergelyke waterplanten met lange, smalle
bladen (gewoon riet enz.) snielen ge-
noemd, terwijl deze in de Gron. Omme*
landen (Haren, Paterswolde) snel in gs
heeten (halbertsma 692). In de Etek, d.
Graf V, Holl, 2, 134 (a°1344), worden stok-
ken land genoemd, liggende tusschen de
Sohie en de Goude, die Zeccamp, Bieze-
Digitized by LjOOQiC
961
SNIEL.
SNOEK.
962
camp en Sneloamp heet en. Waaniohtjn-
i{jk steekt dos ook in dezen laatsten naam
hetzelfde woord.
snienely znw. rr. Meestal in verkl.
snierzeltje. Kleinigheid^ ziertje, Synon.
snirs, || Je krgge der gien snierzeltje van
{geen stukje, niets), — Ook elders bekend,
b. T. te Utrecht. Vgl. BBsmEBZELsii.
sniesteren^ zw. ww; zie skisterbn.
snlesterifT» bnw. Vie^s, smerig^ nat\ van
het weder. Synon. miezerig. \\ 't Is snies-
terig weer vandaag {als het voortdurend
motregent). In de Beemster (en evenzoo
te Zwolle) zegt men smiesterig (boü-
MAN 97).
anienwen, zw. ww.; zie snbbüwen.
snQbiet) znw. vr. Zekere plant die in
tHoestuinen gekweekt wordt, en wier bla-
deren in het voorjaar worden afgesneden
en als groente genuttigd. Lat. Bèta vulga-
ris, eicla K. (v. hall, Landh. Flora 182).
— Ook elders bekend.
snQdeB, st. ww. Zie de wdbb. || De
wind sngdt zoo lekker langs de glazen
(strijkt er snerpend langs; vgl.: de wind
snpt me in het gezicht). Ook elders. —
Zie ook koppie snijden op kop 3.
mykoeky znw. m. Zoetekoek; koek die
aan plakjes gesneden wordt.
snik, znw. Bg molenmakers. Zeker
soort van heitel, met breede eg (snede),
en een handvat waarin het ijzer recht-
hoekig bevestigd is. De snik wordt ge-
hanteerd op de manier van een bgl en
dient vooral om molenroeden of andere
Eware stukken hont af te steken, wat
met de byi te mw zon gaan. Het werk-
toig heet daarom ook roedsnik. —
Het woord is ook elders bekend (halma,
wbiland).
snikken, zw. ww., intr. Zie de wdbb.
— Ook van een molen gezegd die uiterst
langzaam maalt, bgna stilstaat. || De mo-
len snikt
snip (I), znw. vr. Zeker soort vtm vaar-
tuig, Jaagschuit, kleine vrachtschuit. f| Er
is *en snip overzeild. (Zy verklaren dat
z^) hebben gesien, dat 't genoemde
sohnytje of snipje vooruyt was, . . (en)
dat datzelve snipje of sohnytje heen en
weer gierde en telkens dwars afhield,
Hs. T. 31, f^2 t^ (W.Zaandam, a«1741),
prov. archief. — Elders in N.-Holl. vindt
men ook snipschuit. || Van yder Schip
-dat van bnyten alhier eyghen Waren komt
laden .. sal ten behoeve van H Binne-
Schippers Gilde betaelt worden yder reys
vier stuyvers, ende van yder Snip-schuyt
twee geljjcke stuyvers, Handv. v. Ench.
322 b (an664). — Het vaartuig zal wel
genoemd zgn naar zgn spitsen voorste-
ven ; vgl. FBANCK op snip (vogel met spit-
sen bek).
snip (II), in deuitdr. op snip malen
(van molens), malen met de zeilen op \'g
na in top. In dat geval is dus slechts een
klein hoekje van het zeil weggeslagen.
Snip zal dus ook hier wel hetzelfde
woord zgn als snip I, doch in den zin
van afgesneden hoek, slip, punt, dien men
o. a. ook in het Oost-Fri. vindt; vgl. kool-
HAV 3, 245.
snippel, znw. vr.; vgl. snbpbl.
Snipperveeny znw. vr. Naam van land
te Westzaan. || Twee stukken weiland,
genaamd Snipperveen.
snirSy znw. m. Een kleinigheid, bee^e,
ziertje, snars. Vgl. snibrzbl. || Hy weet
er gien snirs van of (ook: je wete der
*en snirsie van, heel weinig). ,Mag ik dat
hebben (b. v. van overgeschoten eten)T*
,Och kind, 't is de moeite niet: 't is
maar 'en snirsie." — Ëvenzoo in Water-
land (Taalgids 6, 310).
Sflirty znw. vr.; zie snbrt.
snirten (I), zw. ww.; zie snbrtbn.
snirten (II), zw. ww., intr. Doelloos en
hinderlijk heen en weer loopen (de Wor-
mer). Zie synon. op staartbn. || Wat
loop-je weer te snirten ; gaan toch zitten.
— Vgl. SNIRTOAT.
snirtgatf znw. onz. Iemand die snirt
(de Wormer); zie bnirtbn II. j| Wat ben-
je toch 'en snirtgat.
snisteren, zw. ww., intr. Daarnaast
sniesteren. Sissen, van iets dat te bra-
den staat. Zie synon. op bxjodbrbn. || Hoor
dat vleesch ers snisteren. Het vet sniea-
tert in de pan. — Ook elders is snis-
teren bekend (harrbvoicbb 3, Lxxxvin
en oLxvin).
snobbelen (uitspr. snöbb^l»), onpers.,
zw. WW. Een gevoel van afgunst of spijt
bij iemand opwekken. \\ 't Een me snob-
belen, dat ik er niet bg ben. 't Snobbelt
'em, dat hij dat buitenkansie niet 'ehad
heb. Dat mooie hoedje van jou heb me
altgd 'esnobbeld.
snoek, znw. m. Zegsw. Hg is daar
as 'en snoek op zolder, hij is er niet
61
Digitized by LjOOQiC
963
SNOEK.
SNOTBND.
964
op sfifn plaats. Ook: hij kgkt as 'en
snoek op zolder, h^ kijkt zeer ver-
baasd. — Vgl. verder jaoeb (I) en pot-
lood.
snoekpint) znw. vr.; zie ttst IL
gnoeptafeltje, znw. onz. Zie de wdbb.
— Ook als schertsende benaming voor
zeker soort van pet met recht vooruitste-
kende klep.
snoer, znw. onz.; vgl. klinksnobrtjb.
snof (nitspr. snöf), znw. vr. Thans on-
bekende bijvorm van snaif, doch die
blgkens de samenst. snofmolen vroe-
ger in gebruik moet lyn geweest. || Den
4 dito smorgens tnsse half 3 en 5 nuren
b de snofmoolen van Dirk Duyn .de
Swart" verbrand, Joum. Hoogeboom, 4
Jan. 1729.
snoffen (nitspr. snbff^), zw. ww., intr.
Snuffen, door den neus ophalen (gelijk
verkouden menschen doen). In dezen zin
algemeen. Ii Snof zoo niet, maar snuit je
neus. — Ook: ingehouden weenen, snik-
ken, snotteren, || Loop niet zoo te snof-
fen. Zoo*n groote meid zit me deer nag
te snoffen. Ëvenzoo elders in N.-Holl.
(bouman 99; O.Volkst. 2, 176).
snofmoleny znw. m.; zie snof.
snokker, bnw.; zie snttkkbb.
snolleboly znw. m. en vr. Vleiwoordje
voor een lief kind. || Me snollebol. —
Evenzoo elders in Holl. Het woord be-
hoort b|j snol; vgl. poet.
snor (I) (uitspr. snbr), znw. — 1) Zeker
speeltuig van jongens, dat een snon*end
geluid geeft; snorrebot, gonzer.
2) Snorwagen, rijtuig dat met kermis
of op andere feesttijden heen en weer rijdt
om pleiziergangers voor een kleinigheid te
vervoeren. || We gane niit de snor nd
huis. — Te Oostzaan heeten de honde-
karren hondesnortjes. — Vgl. snob-
BEN I.
3) Linnen vrouwenmuts met breede naar
boven omgevouwen tippen (wuken). ZJj
worden bg het werk gedragen, ter ver-
vanging van de kap, doch raken thans
uit de mode. || De meeste vrouwen (er
is hier sprake van de dames) . . staan
vroegtijdig op, en komen, niet met hare
kostbare hoofdhulsels (de kap), maar met
hare zoogenaamde Snorren (eene soort
van morgen mutsen) te voorschijn, Karak-
tersch. 269 (a^Slö). — Ook de nacht-
muts heette vroeger snor. Vandaar dat
men met eene woordspeling seide: De
vrouwen gaan met een snor naar bed
(v. GEUKS, Zaandam 409). Ook kleine kin-
deren hadden altijd een snor op, met plooi-
tjes, die er met een mes in werden ge-
maakt.
snor (II) (nitspr. snbr), znw. onz. VerU.
s n o r t j e. Beuzeling, snorrep^jper^, pruL \\
Wat 'en snor is dat! (van iets dat voer
niets te gebruiken is.) De kamer staat vol
snorren. Snortjes voor de schoorsteeB-
mantel (vaa^es, beeldjes enz,). Wat heb
ik an dat snor (ofi zoo'n snor). — Het
woord behoort bij snorren, kapen; v^
SNAABDEBIJ.
snorlie (uitspr. snMie), znw. Koffie,
met melk en suiker opgewarmd (gUfcandjjk).
Soms ook : verschgezette koffie. \\ Hè, zoo*n
koppie snorlie kroelt in de buik.
snorren (I) (uitspr. snbrr»)^ zw. ww.,
intr. Zie de wdbb. — Ook : r^den met den
snor. Zie skob I, 2. || Op Pinkster snor-
ren ze van de Dam nd *et Mallegat (to
Zaandam). — Ook elders bekend.
snorren (II) (uitspr. snbrr»), zw. ww.,
trans. Wegkapen, gappen, \\ Er valt hier
niets te snorren. — Met een schertsende
toespeling op snor, knevel, zegt men
tegen iemand die vroeg een snor draagt:
Stelen mag niet meer, wel snorren. —
Het woord is ook in de Beemster bekend
(boukan 99). Vgl. Ned. iets (of iem.)
opbnorren, opzoeken, opsporen.
snot, znw. onz. Zie de wdbb. — In
verkl. snot je in den zin van neus, in
een paar uitdr^ Iets in 't snotje heb-
ben, er de lucht van hébben, het in de
gaten hebben, || Wacht maar, ik heb 'et
wel in 't snotje, dat je me vemiggelen
(beetnemen) wille. We hebben je in 't snotje,
hoor! Ook elders bekend, wellicht alge-
meen. — Iemand voor 't snotje hou-
den, hem bij den n^us nemen, voor den
gek houden.
snotbiebel) znw. m. Ook snotbrie-
bel. — a) Snotneus, vieze neus, \\ Veeg
je snotbriebel of. — b) Als scheldwoord. ||
Lillike snotbiebel.
snotdorrely znw. m. Neusvuü, snot. Zie
DOBBEL.
snotendy znw. onz. Bij timmerlieden.
Benaming voor de puntig toegehakte uit-
einden tan een balk enz., meestal met gaten
er in voor de koppeling der InUken hij
het vervoer uit Duüschland. Deze snot-
Digitized by LjOOQiC
965
SNOTEND.
SOND.
966
enden worden afgezaagd, of, gelijk de
term luidt, de balk wordt «gesnoten";
vgl. de wdbb. op snuiten. || Zaag de
snotenden er maar of. De snotenden zitten
der nag an.
snotkiekely znw. m. Scheldwoord. Snot-
neus, snotjongen (de Wormer). Vgl. kie-
KBL. II Zoo'n snotkiekel.
SDotkokery znw. m. Snotneus. Vooral
als scheldwoord. I| Lillike snotkoker!
Snotkoker van 'en jongen ! — Ook elders
in gebruik.
snotlapy znw. m. Benaming voor de
lappen die de knechts in de molens des
wintefs om hun handen en polsen wikke-
len, voor de koude, en waarmee zij ook
langs hun verkouden neuzen strijken,
8DOIIW9 znw. vr. Daarnaast snuw.
Sneeuw. \\ Deur de snouw loepen. De
wint N.W., snouw en een zeer starke
wint, Journ. Caeskoper, 30 Deo, 1684.
Geen tgdt, dan alleen de Hoy en Oogst-
maanden . . en laat (toe) . . op (den berg)
te klimmen, mits een eeuwige dicke
BDuw die 'er op onthout, Reys na de Oost-
Ind, 1 v^. — Zie snoüwbn.
snouwen^ onpers., zw. ww. Daarnaast
snuw en. Sneeuwen. || 't Heb vannacht
'en voet dik 'esnouwd. 't Begint 'en bietje
te snuwen. Snaght snoudet vrjj veel,
Jow-n. Caeskoper, 27 Dec. 1672. Doen
wy (t. w. sehaatsenrijders) doen van
Alcmaer af waare, begoste snouwen, ald.,
19 Dec, 1676. — Evenzoo elders in N.-
HoU. II Daar woei een Ooste wind, die
bragt een groote koude, de waters vroo-
ren digt, hoe wel het niet en snoude,
Chron, v. Schagen 52. Vgl. bg brbhebo,
Werken 3, 204: b e s n u w t voor besneeuwd.
Ook in het Mnl. vindt men snouwen.—
Vgl. snouw.
snndderen, zw. ww.; zie skiddbbbn.
snuif) znw. vr.; vgl. snof.
SnuiTersloot) znw. vr. Naam van eene
sloot onder Krommenie, achter de R. E.
kerk. Zoo genoemd naar den voor eenige
jaren verbranden snuifmolen de Vrjjheid,
die steeds de Snuiver werd genoemd
en die aan deze sloot stond.
snuivlngy znw. vr. Tocht, trekking.
Van Ned. snuiven. || Die heester staat
altgd op de snuiving van de wind {op
een tochthoek in den tuin),
snukker, bnw. Daarnaast snokker.
Snugger^ vaardig. Vaak ironisch. || Je
benne 'en snukkere ziel {gezegd tot iemand
die onhandig of dom handelt), Dat's ok
snokker: deer gaan ik uit om 'en reke-
ning te betalen, en ik leet 'et geld thuis
leggen. — Snokker is ook elders in
N.-Holland bekend {Hs, Koot) en komt
ook bö oudere schrgvers voor. — Vgl.
OPSNIJKKEBEN.
snuW) znw. vr.; zie snouw.
snuwen^ zw. ww.; zie snouwen.
soep, znw. vr. Zie de wdbb. — 't Is
niet veul soeps, niet veel zaaks, het
heeft niet veel te beduiden. Ook elders in
gebruik.
soepoogy znw. onz. Leepoog, \\ Hg heb
soepoogen.
soezeligy bnw. Soezerig, duizelig, suf.
Vgl. Ned. soezelen. i| Ik wor er soeze-
lig van {b. v, van groote drukte). Ik ben
zoo soezelig in me hoofd van die kinine.
— Vgl. GESOBZBL.
floky znw. vr. Zie de wdbb. — Zegsw.
Hg zet de sokken er in, hij maakt
beenen, zet het op een loopen. Elders zegt
men ook hg zet hem de sokken voor
hij geeft hem katoen, hij is een en al
ijver voor die zaak (habbbbombe 2, 281 a).
— Vgl. LULSOK, ZBUBSOK.
soldaat 9 znw. m. Zie de wdbb. — Ook
als de benaming voor een ouderwetsche,
lange en smaÜe staanlamp van porselein.
Zoo genoemd omdat de stjjve houding
aan een soldaat doet denken. II Zet de
soldaat op tafel. — Evenzoo voor een
ouderwetsche kolomkachel, \\ Maak de sol-
daat maar an. — In verkl. sold aatje,
koffie en melk door elkaar gekookt, leut, \\
We zeilen 'er maar 'en soldaatje van
maken. — Vgl. verder wiptem sol-
daatje op wiPTBM, en 't moet r uite-
ren of soldaten op buitebbn.
sommerzager (uitspr. sömm^rzagar),
znw. m. Thans ongebruikelijke benaming
voor een zaagmolen die balken zaagt. Van
Ned. som m er, balk; zie de wdbb. || Een
. . houtzagers Moolen, genaemt de Valk,
zynde een Dommekragt of Sommer Sae-
ger (te Zaandam, a°1749), Advert. Am-
sterd. Cour. — Eertjjds ook elders. ||
Besohryving van een zeskant Sommer
of Balk-Zaag-Moolen, .. staande buyten
Amsterdam, Ch'oot Volk, Moolenb. I, 1 a,
somp, znw. vr.; vgl. bietsomf.
8ond (uitspr. sbnt), bjjw. en voegw. — 1)
Sinds, sedert, \\ Hjj heb eerguster 'en
Digitized by LjOOQiC
967
SOND.
SPAAN.
968
boek 'ehaald; aArs het-i hier sond niet
'eweest. Ze is hard of etakeld, sond da'k
*er yoor 't laatst zag. Ik heb 'em niet
'esproken, sond-i te Amsterdam weunt.
Sond eergusteren is-i ziek.
2) Middelerunjl, intusêcken, || Ik gaao
effen 'en boodschap halen, zet jg dan
sond koffie {of: Zet JQ sond koffie, dat
ik nit ben). — Elders (b. ▼. op Schou-
wen) wordt ook sedert in dezen zin
gebmikt.
De yorm sond is ook elders in N.-
HoU. bekend (O. Volkst 2, 176); alsook
in Friesl. (epkkma 438; Sch. t TF.2, 237).
In OostFriesl. hoort men sünd (sfint)
naast sind (koolman 3, 184). Ook in het
Mnd. staan sunt en sint naast elkaar.
— Vgl. 8WBK8.
SéP) znw. onz. en vr. Zie de wdbb.
— a) Onz. Sap, vocht, nat Vgl. knokkbl-
TJB880P, PBREMESOP, slsmode SOPPELORUM
en SOPPBN. — b) Vr. Vaak in samenst.
broodaop. Br^odpap, m water of melk
geweekt en gekookt brood. In vele ge-
zinnen werd Troeger op tweeden Kerst-
dag sop gegeten, die dan wat smake-
Igker werd toebereid, o. a. door toevoe-
ging van appelen. — Zegsw. 't Is er
sop in een bedspan en boter in
een test, gezegd van een huishouden
waar het zeer slof*dig toegaat.
soppelomni) znw. Sop, sap, vloeibare
spijs, II Ik wil nog wel wat soppelomm
(b, V. nat van gestoofde peren). — Reeds
KIL. vermeldt «soppelore, sorbile, cibus
sorbilis", — Ook bg andere in scherts
gevormde woorden vindt men den uit-
gang -(l)oram. Zoo bü Zaansch kaste-
ler am voor kastelein. Elders hoort men
(kwibus) kwastelornm ais scheld-
naam van een mallen kwast. 6g lakgek-
DUK, Oed. 2, 243 komt knuppelorum
voor in den zin van ransel, daag. Vgl. ver-
der de geslachtsnamen Stikkelorum,
Stekelorum, Springorum en Oou-
lorum, wier oorsprong onzeker is. Even-
zoo hoort men in de Hoogd. volkstaal
buckelorum, naast buokel, bochel.
sopperen^ zw. ww., intr. Te ruim zijn ;
van kleedingstnkken die niet passen. ||
Die broek soppert. 't Staat zoo raar, as
je kleeren sopperen. Ik ben zoo mager
'eworre, dat al me goed me soppert. —
Vgl. SOPPBRIG I.
sopperig (I), bnw. en byw. Ruim, niet
sluitend; van kleederen. Synoo. ^okke-
rig. II Zoo'n sopperige broek wil ik niet
an. — Wat zit je goed sopperig.
sopperig (II), bnw. Zie de wdbb. —
Ook van den grond. Dras, nat, week,
zoodat men er in wegzinkt. || Wat is dat
land sopperig 'eworre deur al die regen. —
Evenzoo in de Beemster (boumah 100) en
in Friesland.
sonweBy zw. ww. In de Wormer ge-
bruikelgke vorm voor sjouwen. Zoo
ook zegt men daar souwerman, op de
souwtjes loepen (loswerkzien tskr^
gen), enz. — Vgl. Taal sn Lett. 1, 247 t^gg.
spaady znw. vr. Thans verouderde vorm
voor spade, spa. — Vandaar spaad-
gestoken, voor spagestoken, d. L
geabandonneerd, van land waarin door
den eigenaar een spade gestoken werd,
ten teeken dat hg er afstand van wilde
doen aan ieder die door de spade er nit
te trekken toonde het land met de daarop
rustende dgkslasten te willen aanvaar-
den. Zulk waardeloos land werd das
meestal door den dgkgraaf voor de ge-
meenschap aanvaard. Vgl. db vribs,
D^ks- en Molenbest. 334. || Publiqne Ter-
hnuringe vande spaetgestoken landen,
gelegen in den Banne van Wormer, Hs,
(an755), archief v. Wormer. — Zulk spa-
gestoken land heet spaadland, zoo
b. V. in genoemd Hs. van 1755 (Spaet-
land). Vgl. ook Spa-ven, als naam van
een stuk land te Wormerveer, in Pol-
derl. Westz. V f^Q2;è (begin 18de e.).
spaadland, znw. onz.; zie spaad.
spaak) znw. vr. Zie de wdbb. — 0<^
hetzelfde als bolspaak; zie aldaar en vgl.
SPAAKWIG, SPAAKWOTJTBR. || 2 BoekOD
Stuitnooten, 10 Spaakwiggen, 1 Esken
spaak, Invent. papiermolen (Koog, a^793),
Zaanl. Oudhk.
spaakwig) znw. vr. In molens met
stampers. Wigvormig stuk hout tornar-
mede de spaken van de wentelas worden
bevestigd,
spaakwontery znw. m. By molenma-
kers. Woutermanneije dat de spaakwiggen
belet los te gaan. V|^. woutbb. || 5 Boeken
spaak wouters, Invent. molenmaker^ (Zè»-
dük, a'1846), Zaanl. Oudhk.
spaan, znw. vr. Zie de wdbb. — Ook:
een borrel. \\ Kom, Idten we nag ers 'en
spaan nemen. Hq ken heel wat spaan^
op. In dezen zin ook elders bekend. —
Digitized by LjOOQiC
969
SPAAN.
SPAT.
970
Zie de samenst. botbbspaan, soHorsPAANt
en Vgl. RATELSPAVIO.
spaander^ zdw.tf.; vgl.BOEisPAANDBR.
SpaanMh, bnw. Ygl. de Spaansohe
tw eennaad op had 2. — Zegsw. 't Gaat
er Spaansch-Poolsoh bfj langs,
't is een Spaansch-Poolsche boei
enz., gezegd als het ergens zeer onorde-
lijk toegaat. — Dat is Spaansch-
Poolsch en malkwieris, schertsend
gezegd als iemand by het dammen recht
alaat.
SpaltgerS) znw. Naam van land in den
ban van Oostzaanden op het Kalf. Thans
onbekend, il De Spaltgers (Spalgarts, in
de spalgars), PolderL Ooetz. I (midden
17de e.).
span, znw. onz. Het touw waarmee de
pooien tan de hoe hfj het melken worden
vastgebonden, Synon. spantouw. Zie span-
NBN.
spanbotten (nitspr. »panbbtt9), zw. ww.,
intr. Een wQze van knikkeren, waarby
de twee spelers na elkaar een knikker
tegen den muur werpen, en de tweede
moet trachten zgn knikker zóó dicht by
dien van den eerste te doen rollen, dat
hg beide met de uitgestrekte hand kan
bespannen. In dat geval is hy winner.
Soms ook wordt met centen of rinkels
in plaats van met knikkers gegooid. Het
spel wordt ook wel span bot (znw.) ge-
noemd. — Vgl. SCHIBTBOTTBN On BOTTBN,
alsmede spanklap.
spanhoiitf znw. onz. In houtzaagmolens.
Hout, dat men tuêsehen de zagen plaatst,
wanneer deze in het zaagraam gespannen
worden, om daardoor de zagen op een
bepaalden afstand te houden en de balken
enz. op de verlangde dikte te kunnen zagen.
SpaiiJaardy znw. m. Evenals Span-
jool een der scheldnamen voor de in-
woners van Assendelft; eene herinnering
aan het feit dat dit dorp in den vrijheids-
oorlog de zjjde van Spanje hield, terwyl
de andere dorpen op de hand van Sonoy
waren. II Geef die Spanjaard op zen kop!
Lillike Assendelver Spanjool! — De
Spanjool is ook de naam van een zeker
stuk land te Zaandyk. — Vgl. spanjb.
Spanje^ eigennaam. Ook als scheld-
naam voor het dorp Assendelft. Zie spab-
jaabd. II Ik gaan nè Spanje.
Spanjool, znw. m.; zie spanjaabd.
spankeren, zw. ww., intr. Hard loopen.
Zie synon. op kiblbn II. || Egk die ers
spankeren. — Vgl. Mnd., Nnd. spe n ke-
ren, o. a. vroolijk heen en W4er loopen ,
rennen, springen (lübbbn 4, 317; Brem.
M^/6. 4, 944), Oost-Fri. spenkern,spen'
kelen, in het rond spatten, rondvliegen,
beweeglijk en rumoerig zijn, wild loopen
en springen (van kinderen), enz. (kool-
man 3, 272), Saterlandsch spankerje,
in het rond doen spatten (bhbbbtbaut,
Fri. Arch. 2, 221), Noord-Fri. span ken,
met trotschheid de beenen zetten onder H
gaan (outzbn), enz. Vgl. ook vbbdak in
Versl. en Meded. K. A., afd. Letterk.,
3de R. XII, 137 vlgg. (over Mnl. s pin-
ken, springen).
apanklap, znw. Zeker kinderspel dat
gespeeld wordt met rinkels (stukjes blik
mei een gaatje). Zie de beschrtjving op
buikelbn 1, d en spanbottbn. — Span
in span klap zal wel de stam van
spannen z^n, evenals in spanbotten.
Eerttjds komt span echter ook voor in
den zin van rinkel; vgl. hadb. jünius,
Nomencl. 186 a: «Bractea, tenuis lamina,
et dum pUcatur crepitans, Al(amannis)
blach, B(e]gice) bleek, spanneken.
spannen, st. ww. Zie de wdbb. en vgl.
de voorgaande woorden. — Ook van het
vastbinden der pooten eener koe vóór het
melken. |j Je moete de koe eerst spannen.
Vgl. span en spantouw. Ëvenzoo elders
in N.-Holl. (bouman 100) en in Friesl.
spantOBWy znw. onz. Het touw waar-
mee de hoe gespannen wordt. Synon. span.
Zie SPANNBN. II Ëenen Egge Hantjes was
met zen Meidt in 't Veldt te melken . .
Egge seide, Maak het spantonw los en
laat de Melk staan, enz., sobtkboom,
S. Are. 600. — Ook elders in Holl., Friesl.
en Oost-Friesl.
sparen, zw. ww.; zie eene zegsw. op
BBÜBS.
spat (I), znw. vr. Daarnaast soms spet.
Opgespatte druppel vocht, modder enz.
Zie de wdbb. II Pas op, dat je gien spet-
ten verf op je goed krijge (krijgt). —
Ook: een spatje voor een feoftW. Even-
zoo elders. || H(j hondt wel van *en
spatje.
spat (II), znw. vr. Zie de wdbb. —
De spat opnemen, snei gaan loopen,
aan den haal gaan. \\ Toe 'et begon te
regenen, naro-i de spat op; ik kon 'em
temet niet bjjhouwe.
Digitized by LjOOQiC
971
SPATPEN.
SPEL.
972
spatpeii) 2nw. vr. In den huis- en
molenbonw. De uitstekende pen onder aan
een stijl of stut, die in den vloer enz,
wordt ingelaten en die dient om het uit-
spatten van den stijl te voorkomen, — Ook
elders bekend; ygl. v. lbvicbp, Zeemans-
wdb. 206.
spatpeniTAt} znw. onz. Het gat in een
zolderdeel enz,, waar de spatpen in komt
te rusten. Zie spatpsk. II Gaan eerst maar
de spatpengaten hakken.
spHtreebt) bnw. en bgw. Lijnrecht. II
Die Ign is spatrecbt De weg loopt spat-
recht
spatten^ zw. ww.; vgl. uitspattbh.
spatterty znw. m. — 1) Een veeren pen
die slecht versneden is. Thans verouderd.
2) Als naam van een oliemolen te Wor-
mer, die vroeger waarscbynlgk als water-
molen dienst deed en dus genoemd kan
z|jn naar het spatten van het nitgemalen
water. 11 De Spattert.
3) Een erwt, die niet gaar wü koken,
en die wanneer men hem tusschen de vin-
gers knifpt in twee helften uiteenspat, ||
Er loopt 'en spattert onder de groene
{er is een enkele verkeerde erwt bfj).
Spa-ven^ znw. vr.; zie spaad.
gpeelmaDy znw. m. Daarnaast speul-
man. Zegsw. De speulman zit (nog)
op het dak, soms met de toevoeging:
en botertje tot den boom, gezegd
van jonggetrouwden, die het huwelyk
alleen nog maar van den aangenaroen
kant kennen. — Ook elders bekend; vgl.
HARBBBOMEB 1, 118.
speelHch, bnw. en byw. Daarnaast
s p e u 1 s c h. Zie de wdbb. jj Een speulsche
jonge hond. — Ook elders in dezen vorm.
Speelven^ znw. vr. Naam van een stuk
land in den polder Wormer. Vgl. ven. ||
De Speelven.
speeoy znw. vr. en onz. Zie de wdbb. —
Zegsw. Hg leit an *t voorste speen,
gezegd van een kind dat boven de andere
wordt voorgetrokken,
speer, znw. vr. Zie de wdbb. — Ook:
de scherpe, met gif gevulde, uitstekende
punt op den rug van een pieterman, en
een kleinere dergelijke op den kop, || De
visschers passen op, dat ze gien steek
krjjgen mit de speer van 'en pieterman.
— Zoo ook elders in N.-Uoll. || De Yisoh-
moeyen zullen hier ter Stede geen Pie-
terman-visoh ter Markt mogen brengen,
ten sy deselven het Hoofd en de Speer
eerst afgesneden zgn, Keuren r. Beverwijk
44, n«118 (a<>1700).
speetland) znw. onz.; zie spitlawd.
spek, znw. onz. Zegsw. Zoo loof as
gespogen spek, uiterst vermoeid. V^
Tüunujf, Spreekw, 1, 108.
gpekkebyter, znw. m. Ook spek mof
en spekvaar. Benaming voor zeker vlie-
gend insect. Lat. Tipula (smbllek v. vol-
LBHHOVBH, Qélede Dieren 493). — EUders
(in Gelderland?) spekdief genaamd
{Noord en Zuid 3, 316).
Spekkoek, znw. m. Spekpannekoek. —
Zegsw. Dat moet je bewaren as
spekkoek, bewaar het zot^gvuldig
(meestal ironisch).
spekkooper« znw. m. Zegsw. Dat*8
een spekkooper, hij heeft geluk ins^
zaken, — Ook: hg is een behouden
spekkooper, hy is er weet* bovenop,
boven Jan. — In Gron. iseenhgle (beele)
spekkooper iemand die voornaam voor
den d€ig komt, die goed gekleed is (xolkma
394 b; ook harrkbombb 1, 4356).
spekmof (uitspr. spekmöf), znw. hl; sie
SPBKSISBUTBB.
spekvaar, znw. m.; zie spbkkjkbijtsb.
speKioodJe, znw. onz. Ook wel alleen
zoodje. Afval van varkensvleesch, met
zwoord en beenderen (Zaandam). || Haal
ers *en spekzoodje.
spel, znw. onz. Daarnaast spal; my.
spullen. Zie de wdbb. il 't Is of 'et
spul spreekt {gezegd als alles tegenloopt).
Een goed spul {b, v, bij het kaartspelen).
Er stane drie spullen op de kerremis. —
Ook : gerei, dat wat men gebruikt; in yersch.
opvattingen. In dezen zin nooit spel. ||
Berg je spullen maar op {gereedschap,
naaiwerk enz,). Ze heeft 'er beste spullen
an {hcMr schoonste kleederen en sierctden).
Een mooi spuitje {een fraai paard en rij-
tuig; of een goede boereplaats). — Ook:
moeite, overlast enz, \\ Spul met iemand
hebben. Pas maar op, a&rs kqjg-je der
nag spul mee. Spul maken {ruzie zoeken).
Evenzoo in samenst.: peerdespul
(paardenspel), spullebreker {spelbre-
ker), spullebaas, spullekerel {ker-
misman), spullekiekie {k^kkast, k^k-
spelletje), enz. — Vgl. bijspül (Aanh.) en
DOPJBSSPBL. — De vorm spul is ook
elders bekend (v. dalb; molema 565 6;
OALL^ 42 &; opPBBL Sib, enz.).
Digitized by LjOOQiC
973
SPELDJE.
SPIEREN.
974
spel^JOf znw. onz. Zie de wdbb. —
Ook: hf'oehe, || Een jnweelen speldje. Je
speldje is los, anstonds strooi {vet-Ues) je
'et. — Evenzoo in het Stad-Fri. sp el ts j e.
spelen^ zw. ww. Daarnaast speulen.
Zie de wdbb. — Zegsw. Op zien komen
spelen (met klemtoon op komen), een
afwachtende houding aannemen. Ook elders
"bekend. — Ygl. de samenst. opspelen.
spet, znw. vr.; zie spat I.
speulen, zw. ww.; zie spelen.
spenlsch, bnw.; zie speelsch.
speuren, zw. ww.» intr. In het oog val-
len, helder afsteken; van klenren. Synon.
apinken, || Ik wil geen rood lint op me
hoed hebben ; dat speart zoo. — Ook elders
in N.-Holl. (Boxni AN 101). — Vgl. apspbu-
BEN, SPEUBIG en SPEUBTJE.
speurig, bnw. en bijw. Opzichtig van
kleur. Zie speuben. II Speurig lint. Een
spenrige japon. Wat b die vorf speurig.
— Ze is alttjd zoo spenrig 'ekleed. —
Evenzoo elders in N.-Holl. (bouican 101). |1
Over deeze slippen hebben zy, boven op
de Borst, wanneer ze zig opschikken, ook
nog wel een speurig Strikje, of Lintje,
dat de vermogenden somtyds met een
Goud Gespje versieren, berkhet, Nat.
Hist, 3, 986.
spenrtje, znw. onz. Iets dat speurt. Zie
sPEiTBfiN. II Ik hou wel van 'en speurtje
(ik mag heldere kleuren wel). Met 'en brui-
loft moet je toch 'en speurtje hebben (iets
kleurigs in de kleeding). Ik kon er (nl,
in een modewinkel) niks as speurtjes kqj-
gen (dingen die wat toonen, maar die niets
zijn en spoedig leelijk worden).
spiehteren, zw. ww., intr. Een stevigen
horrei drinken (Westzaan). || Hjj ken be-
hoorlek spichteren. De vent spichtert wel
genoeg. We hebben goed 'espichterd.
spie, znw. Geld, \\ 'k Moet van de week
wat zuinig an, want ik heb niet veul spie.
spiechtig, bnw. Spichtig, lang en smal,
Sjnon. slieterig, spierelig, spirrelig, sprie-
lifft spieterig, sprietig, \\ Spiechtige vin-
gers. Ze is wel groot, maar spiechtig.
spiegel, znw. m. Zie de wdbb. — In
molens. De balk waarin het sfeenspil van
boven is bevestigd en draait, — Vgl. de
samenst daxspibgel.
spiegelkUmp, znw. m. Bg timmerlie-
den. De klamp die, evenwijdig aan de
dwarsklampen, dwars over het midden
eener deur wordt aangebracht, tussehen de
beide langsklampen. || De deuren voor de
bedsteden en kasten . . zullen met dwars-
en spiegelklampen opgeklampt worden,
Hs, bestek (Wormerveer, a4861).
spier (I), znw. In de nitdr. in spier
zgn, druk bezig zijn, aan het werk zijn. \\
Ik ben de heele dag in spier 'eweest (b, v.
bij een brand). — Soms ook: Hfj is met
dat meisje in 't spier (met haar aan *t
^scharrelen", aan *t vi'ijen), — Spier zal
hier wel opgevat moeten worden in den
gewonen zin van musculus; vgl. de synon.
uitdr. aan de pees moeten.
spier (II), znw. vr. De lange, taaie, in
knoopen verdeelde wortel van het riet, die
uit den grond getrokken wordt, en, als hij
rijp en wit van kleur is, door kindet*en als
lekkernij ^ordt gegeten, Vgl. spiebbn. ||
Spieren trekken. — Gewoonlijk in de sa-
menst. rietspier (zie ald.). Evenzoo
elders in N.-Holl.; reeds bg hadb. junitts,
Nomencl. 90 b: „Arundinum oculivel bulbi,
B(elgice) Rietspieren, spieren Hollandis",
en vandaar bg kil.: rietspi er e, bulbus
arundinis,
spier (III), znw. vr. In den houthandel.
Een lange, dikke spar; van glad hout met
weinig kwasten. Zoowel in den huisbouw,
als op schepen gebruikt. iJ Aan Dirk Pie-
tersz. voor 86 spieren, die onder de toorn
steken, en 29 stokke (heistokken), ƒ83 : 13,
Hs. kerkbouw (Zaandijk, an685), Zaanl.
Oudhk. — Zoo ook elders in Holl., Friesl.
(halbertsma 971) en Gron. (holeha 395 a).
— Vgl. 8PIEB0LAD, -GOOT, -NAKEND.
spierelig, bnw. Daarnaast s p i r r e 1 i g,
en (door volksetymologie) spieringig.
Lang en dun, smal. Zie synon. op spiech-
tig. II Wat 'en spierelig ventje.
spieren, zw. ww., intr. De rietspiei*en
uittrekken. Zie spiee II. Iets dat herhaal-
delijk bij keur verboden werd, omdat
daardoor het riet om de landerijen ver-
nield wordt. II De jongens benne an
't spieren. En sal daer niemant in anders
landt mogen spieren, buyten noch binnen
(keur V. Oostzaanden, a°1644), lams 723.
— Evenzoo elders in N.-Holl. || Noch sal
niemant hem vervorderen te spieren, 't
zy jonck ofte oudt, achter ofte voor
yemants lants, op de boete van 6 stny-
vers (keur v. Akersloot, a^l661), lams 485.
Item, niemand zal mogen Spieren aan
eenige Oevers die uitwassen ofte nieuwe
Aanwassinge ofte Aanmakinge binnen
Digitized by LjOOQiC
975
SPIEREN.
SPIKKEL.
976
Wftierland, op de boet* van twee pond,
Keuren v. Wattri. 27 (an673).
gpierglad« bnw. Zoo gUül aU een spier.
Zie 8PISB III. li Die plank is spierglad.
Een spiergladde deel.
spiergoot, znw. yt. Bg timmerlieden.
Een goot, gemaakt van een doorgezaagde
spier; gelyk b. v. dakgoten, die van glad
bont moeten zfjn om niet te lekken. Ii
Een spiergoot maken.
spieringig) bnw.; zie spibbblig.
spiernakendy bnw. Spiet^naakt, geheel
naakt. Zie nakend. || Hg was spiemakend.
— Ook elders bekend.
spies, xnw. Olielampje, waarvan het olie-
po^e in een glas hangt. Aldus volgens
O.Volkst. 3, 4b; het woord schgnt thans
echter onbekend te zgn.
spieterig, bnw. Hetz. als apieeh tig ; zie
aldaar.
spiezen, znw. mv.; in de uitdr. inde
spiezen, in de gaten^ in den kijkerd, in
het oog. || Ik had *et al lang in de spie-
zen. Toe-i dat in de spiezen kreeg, was
er gien houwe an. — Ook elders in de
volkstaal gewoon.
spijen (spoog, 'espoge), st. ww., intr.
Daarnaast te Oostzaan en in de Wormer
s p tj g e n. Spuwen, Zie de wdbb. — Zegsw.
Spijers zgn dgers, spuwende kinderen,
groeiende kinderen. Ook elders bekend
(wbiland; harrbbombe 1, 132). — Soms
ook: braken, overgeven. || Ze hebben 'em
wat 'egeven om te spijen (spygen).
spUgen, st. WW.; zie spijen.
spUgJe, znw. onz. By timmerlieden,
zadelmakers en leerbewerkers. Soort van
schaaf beitel met twee handvatten; ook
horletoet genaamd (zie verder aldaar).
— Elders heet een dergelgk werktuig
speekschaaf, in het Ugd. speichen-
hoben; zie kuypbb, Technoi, \, 739.
spuker, znw. m. Zie de wdbb. — Men
onderscheidt de spgkers in taaie (met
groeten platten kop) en brosse (met
kleinen stompen kop). Naar de zwaarte
worden deze in soorten verdeeld. De klei-
nere heeten bg de taaie schotspgkers
en nagels, bg de brosse duikers, en
worden bg het gewicht verkocht. De groo-
tere soorten gaan per stuk en zgn zoo-
wel taai als bros verkrggbaar. Opklim-
mend naar de grootte dragen zg den naam
van laschgzers, drielingen, enkel-
den, basterden, dubbelden^ band-
nagels, vgfduimers, zes-, zeren-
tot twaalfdnimers. Voorts heeft men
nog taaie zweden. — Zegsw. Zg heeft
in een spgker getrapt, zij ligt tn ket
kraambed. Ook elders bekend.
spykerbaMd, znw. m. Dunne ^zeren
reep, die onder de loopers eener slede wordt
gespijkerd om het glijden te bevorderen.
Synon. sleesband. || De iene spökerbsnd
van me sleesie is los.
SpUkerboer, znw. vr. Naam van een
water en een daarbg gelegen gehuokt aan
het noordelgkste punt van den ban van
Jisp, tusschen de Beemster en de Starre-
meer. || We benne op schaatsen na Spg-
kerboor 'eweest — Spyckerboor, Kaart
V. d. üytw. SI. 11. Van Alkmaar langs
de Schermer tot Kndlendam, en denr *t
Spykerboorts-gat; van 'iSpykerhoorts-^at
langs de Beemster tot Purmerendt, soi-
TEBooK, S.Arc. 607. — Ook elders zgn
wateren die Spgkerboor of Boor hee-
ten. Zg zgn zoo genoemd naar hun Tora,
die aan eene boor doet denken; vgl. b. v.
Kaart v. d. Uytw. SI. 6, waar men tas-
•chen Medemblik en Uauwert eenige zig-
zagloopende wateren vindt die B oor hee-
ten, en een ander, in den vorm van een
omslagboor, Spgkerboor genaamd. —
Ook in straatnaroen vindt men het woord ;
vgl. b. V. de Spgkerboorsteeg te
Leiden.
SpUkerkamp, znw. m. Naam van een
stuk land te Assendelft, in 't Homweer. ||
Die Spückercamp, FolderL Assend. I /^lOO
r» (a<>1600). Jan Engelsz., Spgckercamp
aenden dgck, Maatb. Assend. (a^l635).
spUn, znw. onz. Spinde, kastje tot ber-
ging van het ontbijtgoed. Weinig gebmi-
kelgk. || Zet 'et brood maar in 'et spga.
— Bg visschers wordt ook een lade td
berging van kleine benoodigdheden voor de
visscher^, in de botters, aldus genoemd.
— De vorm spgn is ook elders in N.-
Holl. bekend (bouman 100), alsmede in
Friesl.
spUikel, znw. AUeen in de uitdr. spik-
kel op iets hebben, iets n%et welge-
vallen zien, er zijn vermaak in scheppen;
ook wel: zin in iets hebben, \\ Ik heb er
spikkel op, zoo glunder as dat bruidje
zit te kgken. — De kinderen hebi>en toch
zoo'n spikkel op Suntereklaas. — De uitdr.
is ook elders in N.-Holl. bekoid (vgl.
bg HABBBBoiUB 2, 289: ik heb m^n apik-
Digitized by LjOOQiC
977
SPIKKEL.
SPlNVOEtEK.
97Ö
kei io hem) en komt bg wolff en dbkbn
herhaaldeiyk Yoor. || Dikwyls had ik er
myn spikkel in, als ik zag, hoe die tro-
nietjes er half fyn en half waerels uit-
zien, Blanekaart 2, 198. Het heugt mg
nog wel dat in mgn ouwers huis in den
schoorsteen, op de steentjens de heele
historie van den Bgbel stond, en daar
had ik dan groeten spikkel aan, Chm.
Wildschut 3, 266. Een figbel .. van
Detixaas, daar de mijne {mijn man) veel
spikkel in heeft: nu dat is mg wat ligt-
▼aardig, spikkel te hebben met een' bgbel
4, 287 (zie ook 5, 107 en 6, 68).— Spik-
kel zal wel eene verkorting zijn van
spikkelatie, speculatie, dat b. v.
voorkomt bg Com, Wildschui 3, 28: ,Ja als
hg (mün man) eens een glaasjen extra
drinkt . . dan kan hg met Juffrouw
Hofman . . nog wel eens zo wat stoejen
en meesmuilen; en daar heb ik altoos
mgn spikkelatie in : want wg bg (beiden)
bennen niet jalours.*'
spil) znw. onz. Staande as in molens.
Zie de wdbb.; elders is het woord (be-
halve als scheepsterm) vrouwelgk. —
Ook de samenst. zgn natuurlgk onz., b. v.
het b ovens pil, dat zich boven in den
molen bevindt, het steenspil (in olie-
en pelmolens), waardoor de steenen in wen-
teling worden gebracht, enz.
spillen^ zw. ww. Zie de wdbb. — Ook :
verliezen, storten. || Bg 'et overstorten
{van zaad enz.) yrordi er altgd wat Ge-
spild (gemorst). 'Et spilt altgd wat. Ze
hadden 'en zak Ignzeed 'estolen, maar
der was 'en gat in de zak, en zoo had
'et 'espild en vonden ze 'et spoor van
de dief. — Vgl. oudbmaks 6, 501, en r.
vissoHBB, Sinne-poppen 26: „'tWertniet
gemist, of schoon in 't veen een turref
spilt (verloren gaat).'* Zie ook koolman 3,
276 a.
spin» zow. vr. ; vgl. spinbol en sfintjb.
spinboly znw. m. (vroeger ook onz.).
Benaming van eene soort van molens.
Een vierkante standaar dmoUn, geplaatst
op een „toren" die zich hoven het dak der
molenschuur verheft, en waarvan het tijf
draait op een koker (knip geheeten), die
de molenspü omgeeft. Synon. wipmolen.
Dit schgnt de oudste vorm van molen te
wezen ; men meent, dat er den naam van
spinbol aan gegeven is wegens de ge-
Igkenis met een dikke spin. Of echter
spinbol vroeger in den zin van spin-
nekop in gebruik is geweest, blgkt
niet. II De molen «de Tas" te Westzaan
is 'en spinbol. — Ook heetten sommige
wipmolens de Spinbol, zoo b. v. een in
1855 verbrande verfmolen te Krommenie
en een reeds langer verdwenen houtzaag-
molen op het Eattegat te Oost-Zaandam. ||
Het Spinbol, Hs. (a«1749), archief v. As-
sendel ft. De Spinnebol, Hs, Kaartb. door
LBUPENiüs (a4693), Zaanl. Oudhk.
spinken^ zw. ww., intr. Van kleuren
en kleurige stoffen. Sterk in *t oog val-
len, het oog tot zich trekken, afsteken, jj
Wat spinkt die rooie strik. Een spin-
kende japon. Je moete niet znk helder
lint op die hoed zetten: dat spinkt te
veel. — Soms ook : blinken, pronken (met
iets). II We weten wel dat je 'en gouwe
horloge heb, je hoeve er zoo niet mee
te spinken. —Vgl. Oost-Fri. spinkeln,
witte of kleurige stipjes of vlekken hebben
die tegen den ondergrond afsteken, een veel-
kleurigen weerschijn hebben, b.v.:datgdd
(goed) spinkeld wen man 't in de sQnne
(of in 't leoht) hold." (koolman 3, 276).
Hierbg behoort ook Mnd. spin kei, vlek,
zomersproet, en Eng. spink, vonk, en
spinked, gevlekt, bont. Zie over verdere
verwanten van het woord: vebdam in
Versl. en Meded. K.A., afd. Letterk., 3de
R. XII, 137 vlgg. — Vgl. afspinkbn en
SPINKBBIO.
«pinkerigy bnw. Sterk in H oog val-
lend, het oog tot zich trekkende door hel-
dere, schelle kleuren, speurig. Zie spin-
ken. II Wat 'en spinkerige japon.
spinl^r (uitspr. spinlbr), znw. vr. Scheld-
naam voor de meisfes die werkzaam zijn
op de machinale garenspinnerij te Krom-
menie. II Deer komme 'en paar spinlor-
ren an.
spintje^ znw. onz. Een klein staartmo-
le^ttje op de s^uur van molens, dat om
een spil kan draaien en als windwijzer
dient. \\ flet spintje loopt puur los om
(maalt vlug); er is dusnagal wat wind. —
Spintje is de verkl. van spin, en het
melende heet zoo bg vergelgking met het
dier. —Vgl. spinbol.
SpinTOeten» zw. ww., intr. Spartelen,
stuiptrekken, met beenen en armen in de
lucht zwaaien. \\ Hg leit te spin voeten
(van een jongen die bij een vechtpartij
ondef* ligt, van iemand die ligt te krimpen
Digitized by LjOOQiC
979
SPINVOETEN.
SPOELDER.
980
van p^n, enz.). — Men vindt spinne-
voeten ook bg oadere HoU. schrgvers
(vgl. DB JAOBB, Freq, 2, 615) en het wordt
nog vermeld door halma en wbiland.
Thans is het woord ook nog gebmikelgk
in Gron. (spinnevontjen) en Oost-
Friesl. (spinnefoten of spinnebê-
nen); zie molbma en koolman. Ëvenzoo
in Friesl. spinfoetsje. Daarnaast vindt
men spillevoeten (b. v. bg brbdebo,
Stommen Ridder 593), welke vorm volgens
V. DALB nog in Z.-Nederl. bekend is.
spirreligy bnw.; zie spibbelio.
spit (I), znw. onz.; zie haarspit en
K0FFIB8PIT.
spit (II), znw. onz. Dat wat uit den
grond gespit wordt, een klomp modder,
klei, gras, riet enz, die met de spade wordt
afgestoken. Zie de wdbb. || Tot verbete-
ringh van den dgok (wort) de aerde ..
gehaelt recht voor den dgck, twe speten
van binnen ende een spit van bnyten,
daer buytenlandt voor is, Hs. (a^l664),
archief v. Assendelft. (De aennemers) sul-
len het spit slaan 8 dnym diep oft meer-
der, so de grond goed is, ten genoegen
vande besteeders; wjjders van onderen
op de speeten wel net te voegen en slny-
ten, ende den krnyn en gloyengen weder-
sgds met heeie, groene speeten {t, w. gras-
zoden) op te maken, wel net int verband
geslooten, Hs, bestek dijkwerk (a^l718),
aldaar. — Vgl. de samenst. bibtspit.
spitland, znw. onz. Daarnaast spe et-
land. Land dat af gespit is ten behoeve
van den dijk. Thans ongebrnikelyk, maar
nog bekend als naam van zulk land. Vgl.
SPIT II. II HetSpitland (te Jisp); thans ge-
woonlgk Spilland genoemd. — - Speetlant,
Poldert. Assend. I ^ÖO >•<> (anöOO). t'Speet-
lant in Jan Ootgersweer, ald. VII ƒ ®69 r®
{6P16bl), — Evenzoo in Oost-Friesl. (kool-
man 8» 280 b).
spleetje» znw. onz.; zie split.
split» znw. onz. Zie de wdbb. — Ook als
benaming van stukken land, die in twee
evenwijdige tongen of strooken uitloo-
pen en dus gespleten zgn. Vaak in verkl.
splitje of spleetje. Thans ongebrui-
kelgk. || Een stuckgen landts, genaempt
het spleetgen, Hs. ü. 20, /^l 16 r^ (Assen-
delft, 8*^1583), prov. archief. Die drie bont
lants met een splitge ende dyck , tsaemen
650 (roeden), Foldei-l. Assend. 1 ^IS r»
(a<'1599). Dat tspleetgen in Claes van
Zanen halve weer, ald. f^dO t^. Direk
Mayen split; Wouter jongh Walmen aplit
(in Dirck Jannen-weer). Jan Ryael de corte
split, een omloop ; Jan Claesen Ryael noor-
der (snyder) lange split; Dirok Comelis-
sen May snyder (noorder) nyttersplitge
(in Ryaelen-weer), Maatb. Assend. (a<*16a4).
Een stuck Lant, genaam t de Delftkamp
met het Splitje daar aan, Ha. (a<*1758),
archief v. Assendelft. — Zie ook sput-
KAMP, -VBBN, -WBBB.
Hplitkamp» znw. m. Naam van ver-
schillende stukken land. Vgl. sput en
KAMP. II De splitkamp van deselfden
(t w. Griete Gerrits) (in 't Smalle weer) :
Kees Moeydnyven splitcamp (in H Ldian-
tgens-weer); Jacob Smitten splitcampyea
(in *t Kerkweer); Jaep Tgsz. splitcamp
(in Janke Maerts-weer), Maatb. Aasend.
(a^l634). — Daarnaast vindt men S ple-
ts nkamp, welke vorm wel verklaard
moet worden als (ge)spleten kamp. i|
Genaemt Spleetencamp (in de Boiten-
kaag), Maatb. Assend. [aPlGSb).
splitmiter) znw. Platte benaming voor
een vrouw of meisje. — Bg bbbdero. Klucht
V, d. Koe 18, wordt het woord van snol-
len gezegd. In Gron. is een splitrnter
een manwijf, alsook een vrouwspersoon
dat als een man te paard zit; in dezen
laatsten zin vermeldt v. dalb splits-
ruiter.
Splitveen, znw. vr. Naam van ver-
schillende stukken land. Vgl. spijt en
VBBN. II Fiooris Jansz. noorder (snyder)
splitveen(in Dirck Hanneu-weer);Dieww
Wouters, genaemdt splitveentje (in Dirck
Maertes-weer), Maatb. Assend. (a^l6d4).
Jan Maerten Eeeses, de splitveen (in
Dirck jong Clasen-weer), idem (a^l635).
Splitweer^ znw. onz. Naam van een
weer lands te Assendelft; vgl. split. {{
Schouten weer of Split weer, Maath. AssmuL
(an634).
spoelbalky znw. m. Een balk van de
buitenste baÜcenrü in de houthaven b^ een
houtzaagmolen, waartegen dtts hH water
aan spoelt,
spoelder^ znw. m. Bg de weverjj. Spoe^
Ier, de werkman die het garen spoeU (op
de weversspoelen windt). || De ziedhnis-
knechts bieten ok wel spoelders, omdat
ze ok spoelen. — Ook in den naam van
stukken land, te Assendelft, die wel ge-
noemd zgn naar iemand die Spoelder was
Digitized by LjOOQiC
981
SPOELDER.
SPREEUW.
982
geheeten. || SpoeldersveOi Spoeldersacker,
Maatb. Assend. (8^633).
spoeldoeky znw. m. Vaatdoek. \\ Geef
roe de spoeldoek ers, dan zei ik de tafel
ofdoen.
spoken^ zw. ww., intr. Zie de wdbb. —
Ook; leven maken, rumoerig zijn. || Spook
niet zoo; moeder beb hoofdpijn. — In
dezen zin ook elders bekend (vgl. b. v.
KOOLMAN 3, 283 a). — Vgl. oebpook, als-
mede LAATSPOOK en YBOEGSPOOK.
spondingy znw. vr.; zie sponhing.
Bponning (uitspr. 8pbnn9ng), znw. vr.
Zie de wdbb. — Eertjjds sponding,
welke Yorm thans verouderd is. || Die
plancken vande voorwaterloop sullen met
een sponding in de groote stglen vant
kosjjn gewrocht worden, H8. bestek water-
molen (a**1634), archief ▼. Assendelft. Die
stglen vant kosijn salmen met spondin-
gen maken, daer die plancken in ge-
spjjokert sullen werden, idem. Noch sal
roen maecken {aan de ramen) . . 2 drem-
pels . . in de stfjlen met verlooren lippen
gemaeckt, met weechspondinge ende glaes-
spondinge (d. i. met sponningen voor de
delen det* weeg (wand) en voor het raam),
Hs. bestek spinhuis (aU664), aldaar.
spoog) znw. vr. Zooveel ah men tege-
l^k uitspuwt. Alleen in: een spoog
water. II H|j gunt 'en adjr gien spoog
water.— Ook elders bekend, doch alleen
gewestelijk (zie v. dalb).
spoor, znw. onz. Zie de wdbb. — Op
schepen. Het spoor van den mast,
dat deel van den mastkoker, waar de mast
bij het opzetten of neerlaten met het ge-
wicht lange loopt. £ venzoo in het Stad-
Fri. — - Vgl. de samenst. lantaabnspoob.
spoormaky bnw. Van een paard. Niet
sehriksch voor een spoortrein. || De bles
is spoormak.
spoorstoky znw. m. Aan een rgtuig. liet
draaibare met een bout aan den dissel be-
vestigde dwarshout, waaraan de strengen
worden vastgemaakt; zwengelhout. — Ook
elders in N.-Holl., Gron. en Oost-Friesl.
bekend (zie bouman, molema, koolman).
spor (uitspr. spör), znw. Bg de papier-
makerg. Twee of meer vellen papier, die
over elkaar op dezelfde lijn in de schuur
te drogen worden gehangen. \\ Dit papier
wordt bij 'en spor te gelijk op'ehongen.
sporen^ zw. ww., intr. By molenmakers.
In het spoor zijn, op het juiste punt uit-
komen; van een molenroede die ingesto-
ken wordt. Men maakt een krijtschrap
op de stelling in het verlengde van de
ingestoken roede, laat dan de roede
draaien en ziet of het andere einde juist
in dezelfde richting wijst. Als dat zoo is,
dan spoort de roed.
SpoaWy znw. onz. Daarnaast Spon wt.
Naam van dat deel van de Watering by
Oost-Zaandam, waar deze samenkomt met
de Weer. De Watering splitst zich daar
dus in tweeen ; de naam behoort derhalve
biJ spouwen, splijten. \\ Een stukje hooi-
land, gelegen te Zaandam in het Oost-
ztjderveld aan het Spouw, Verkoopings-
biljet (a^l879). Eenige perceelen uitmun-
tend weiland . . , gelegen te Oostzaan, aan
en biJ het Spouw, idem (a'^1882). Jan Boot
zegt: om de Noord bg't Spout is vis, daar
moet gg weezen, Hs. visseherszang (Zaan-
dam, an752), Zaanl. Oudhk. 't Spouwt,
Kaart v, d. Uytw. SI. 12.
spoQwer, znw. m. Ookinverkl. spou-
w e r t j e. Kleine beschuitbolder die midden-
door gesneden wordt; vaak met anijszaad
er in gebakken. Men eet de spouwers met
boter, suiker en kaneel. Van spouwen,
splijten» — Ook elders bekend.
spreedy znw. onz.(?) Sprei. Thans on-
gebruikelgk. || Een spreed, Hs. boedel-
scheiding Ploegh (an704), Zaanl. Oudhk.
Drie beddespreede, . . een cits spreed, idem
Louwe (a°1756), aldaar. Twee roode mat-
tighe {mottige) spreeties, Hs. (O.Zaandam,
a°1670), prov. archief. — Het woord komt
ook elders voor; vgl. oudemans 6, 516 en
KOOLMAN 3, 287.
spreek) znw. Spraak, taal, woord. In
de uitdr. geen spreek van iemand
k r iJ g e n, geen antwoord kragen, niet door
hem worden toegesproken of gegroet, enz. (i
Ik vroeg {aan eene stervende) : zei ik uwe
nag ers makkelijk leggen, maar toe heb
ik gien spreek meer van 'er *ehad. —
Spreek kan de oude N.-Holl. vorm van
Ned. spraak zijn en is dan identisch
met Ofri. spreke. Waarschijnlijk moet
men het echter opvatten als een jongere
afleiding van spreken; vgl. het bij mo-
lema 397 vermelde Gron. «hij sprekt gien
sprek", en N.-Brab. «hij spreekt geen
spreek" {hij zegt geen woord).
spreenwy znw. m. Zie de wdbb. — Ook
als schertsende benaming voor de sneden
brood, die schooljongens, welke op andere
Digitized by LjOOQiC
983
SPREEUW.
SPIHT.
984
phMtaen eehoolgaui, voor hun twaalf-
aartje medeiiMnen. iJ *k Heb me spreea-
wen vergeten.
apreidsel (aitspr. spraisfl), znw. oni. In
den hoathandel. Zeer dun gez<iagd hout, ter
dikte van V4 Amaterdamêchen duim. Ook
in de samenst. spreidselblad. Zie
▼oorbeelden op blad. || Een partijtje
spreidsels. — Het woord is ook elders
gebraikelgk. || Zy {zekere Schager hout-
zagers) . . waren (de eerste Vinders), die
de spreitzels ofte Yoederinge in de Zol-
ders, en veeren dienstig om de ongevoerde
Zolders met deelen aan malkanderen te
hegten, digt en vast te maken, Chron, v.
Schagen 48.
spreken, st. ww. Zie de wdbb. — Ook:
groeten, goedendagzeggen. \\ Ze bekon (her-
kende) me zeker, want ze sprak toe me
(van iem, die voorbijgaande goedendag zegt
of knikt). De socialen houwen niet van
spreken. Hg spreekt nooit, as je 'em teage-
komme.
sprenkeld, bnw.; zie oespbbnkbld.
sprenkje, znw. onz.; zie spbookjb.
spriely znw. m. en vr. Min, schraal,
mager persoon of dier; achterblijver. Wei-
nig gebruikelgk. Synon. schriebel, schrieu-
wel, schrook, spriengel, springeL || 't Is
zoo'n spriel. Wat 'en sprieltjes van kip-
pen benne dat. — Ook elders in N.-Holl.
bekend (Navorscher 7, 290). Ygl. spbiilio.
sprieligy bnw. Lang en dun, spichtig.
Weinig gebruikelfjk. Zie synon. op spiboh-
Tie, en vgl. spbibl. || Wat ziet ze er
sprielig uit. — Evenzoo in de Beemster
(zie BouicAN 101).
spriengel 9 znw.; zie spbikgbl.
Bprietigy bnw. Spichtig, dun als een
spriet. Zie synon. op spibchtio. (| Wat
'en sprietige meid.
sprietloopon, znw. onz. Benaming voor
zekere straf bg jongensspelen. Zie op
KOBDOH.
springely znw. m. en vr. Daarnaast
spriengel. Een persoon die klein en ten-
ger is voor zijn leeftijd (de Wormer). ||
Hè wat een springel. 't Is zoo'n kleine
spriengel.
spriogeiiy st. ww.; vgl. een zegsw. op
BLAZBir.
springer^ znw. m. Zie de wdbb. — Bg !
visscbers als benaming van zeker klein |
schaaldier, dat springt als een vioo. Zee- i
vloo. Lat. Talitrus saltator (snbllek v.
voLLBNHOVBN, OcUdê Dieren 25). Sjbos.
varken, stekelvarken.
gpringschamely znw. vr. Aan een waef-
getonw. Een der beide kUten die oom dtn
weverskam hangen en dienen om dezen
naar beneden te trekken; dit geschiedt
door middel van de voetschamels.
Zie SCHAMBL.
sprookje (uitspr. sprókie), znw. ons.
Daarnaast spreuk ie. Zie de wdbb. tl
Spreukies vertellen. — In dezen vorm ook
elders bekend.
sproOBCht bnw. Ruw, gebersten door de
koude; van handen en lippen. Synon.
stripsch. II Sproosche handen. Me lippen
benne sproosch. — Men hoort het woord
in denzelfden zin ook in Vlaand.» waar
tevens sproei in gebruik is, beide ook
in den ruimeren zin van broos, licht breek-
baar, van hout, glas, stroo enz. (zie db no).
In het Oosten vau ons land legt men daar-
voor spren (zie oallbb en dbaatrb op
sprö). Vgl. ook spru, 6ro8 (van gzer), b^
oüDAAN, Poëzg 4, 193. Voor de verdere ge-
schiedenis van het woord zie m^n raAircK
op sproeien.
gproQW (I), znw. vr. Spruw. Zie de
wdbb. II Kleine Jan heb last van ^roaw.
(Een kindje gestorven) an desproa,./(9MrH.
Caeskoper, 11 Dec. 1682. — Zoo ook eldera
in Holl. en Gron.
sproaw (II), znw. Te Jisp als benaming
van het spel dat elders herrie-herrie-
prons heet; zie op hebbib 2. Men roept
daarbg: «Anneke Janneke jon! wie roept
er sprouw?"
spruiten, st. ww.; vgl. ovBBSPsmTBH.
spui, bnw. Daarnaast spuiig. Zeer
onstuimig, slecht; van het weder (West-
zaan, de Wormer). Ii 't Is spni weer {als
het regent en waait), 't Is erg spniig van-
daag. — Evenzoo elders in N.-HoU. (boü-
MAN 101; Us, Kool),
Te Krommenie bezigt men spni ook
als een sterke bevestiging: zeer, slim,
boos. II 't Is spni erg. Er was ^ni veel
volk.
spniigy bnw.; zie spui.
spuit, znw. vr. Zie de wdbb. — Bjj
het spuitprobeeren tarten de jongens de
spuitgasten door te roepen: , Spuit het
(heeft) niet" (f. w. geen water), of (te Wor-
mer veer) ade droge spuit van Wormer-
veer, die ken geen water geven." — Vgl.
SPUITLOOD, -MAAL, -STUK.
Digitized by LjOOQiC
985
SPÜITLOOD.
STAART.
986
gpnitloody znw. onz. Looden spuitstuk
(zie aldaar). -— Ook als schertsende bena-
ming Yoor een rijksdaalder (Zaandam). ||
Ik heb nag twee pop en 'en spnitiood in
me zak.
spnitmaaly znw. onz. Daarnaast s p n i t-
meel. De maaltijd {bestaande uit rund'
vleeseh met grauwe erwten en hier) waarop
in sommige gemeenten (b. v. de Koog) de
spuitgasten worden onthaald, II 't Is toe-
kommende week spnitmeel; zei j^ der
ook van bobben?
spnitstnky znw. onz. De genummerde
^koperen) penning die de spuitgasten bij
den brand aan hunnen brandmeester moe-
ten afgeven ten teeken hunner aanwezig-
heid, Synon. spuitlood,
spnky znw. onz. Alleen in de verbin-
ding lekker spuk, iets zeer lekkers, ||
't Is zonde van 't lekkere spak {b, v, ge-
zegd als de een of andere snoeperij in H
zand valt of op een andere wijze verloren
gaat).
spaly znw. onz.; zie spbl.
gpnllébreker, -kerel, -kiekje, znw.;
zie SPEL.
sputteren, zw. ww., intr. Spatteren,
kleine druppels in het rond doen spatten;
inzonderheid van speeksel. || Bg 'et pra-
ten sputtert-] je alt(jd in je gezioht. 'Et
kindje leit te sputteren. — Het woord is
ook elders gebruikeljjk (zie molbma 897 a;
KOOLMAN 8, 293 a; db jagbb, Fr0g.2,618;
Taalgids 8, 164). — Vgl. obspüttbb.
staaf, znw. yr.; vgl. stebnstaaf.
staal (I), znw. onz. Het bekende metaal.
Zie de wdbb. — Inverkl. het staaltje,
in pelmolens als benaming yoot het platte
ijzeren schijfje van enkele cM, in middel-
l^n, dat los in den put van het steenspü
ligt en waarop dit draait. Het dient om
het slgten van den put te voorkomen.
staal (II), znw. m. Steel, in verschil-
lende opvattingen. || De staal van een
haak, van een bezem. Ik . . nam meê den
Ëlger bj de stael, en smeet hem vaerdig
na den Ael (een visseher spreekt), schaap,
Bloemt, 92. Bloemen mit lange stalen. —
Zoo ook in samenst., als beuzem-,
grave-, haak-, ptjpe-, rapé-, tabaks-
staal. — De vorm is ook elders bekend ;
vgl. reeds in het Mnl. angsstalen,
venkelstalen (b. v. Nat, BI, II, 1626
vlg), en bg kil.: «stael, vetus Fland. j.
steel."
staal (III), znw. onz. Ondergrond, van
een dgk enz. (| De dfjk staat op slecht
staal. D'voomoemde Impetranten (en kon-
den), met het ujtwateren vaade Sluys-
kens, hen Gedaeghdens niet . . bescha-
dighen, ten regarde hen Gedaeghdens
Landen met Bnyten* water ghemeen leg-
gende, hooger van stael waren, dan der
Impetranten Landen, Priv, v. Weetz.202
(an632). -- Ook elders gebruikelök. —
Vgl. STALINO.
staan, onr. ww. Vervoeging: Tegenw.
tijd, ik staan, je stane(en staan-je),
hg staat, we, jollie, ze stane. YerL
ttjd, ik, je, h^ stdng (en sting), we,
jollie, ze stónge (en stinge). (Gebie-
dende wgs, staan. YerL deel w. 'es taan.
Zie de wdbb. — Zegsw. Die staat op
^ en i, hij is in twijfel wat te doen (aan
een dobbelspel ontleend). — Yan een mo-
len: stilstaan, \\ De molen staat (maalt
niet; inzonderheid gezegd van het stil-
staan in den staantgd; zie aldaar). — De
molen staat op z^jn zaad (van een pelmo-
len die niet kan doormalen omdat te groote
toevloed van gerst den steen tegenhoudt;
de maalsteen wordt dan gelicht). — Ook :
an iets staan, bezig zijn met dat te
malen, \\ De molen staat nou an 'et raap-
zaad, maar zet 'em morgen an dat par-
tijtje Petersburger (t. w. lijnzaad). — Van
koeien. DroogsttMn, geen melk meer geven,
vóór het kalven. \\ Die koe staat al sond
Vrijdag, maar je moete 'em toch nag eris
melen (uithalen). Al me koeien stane al.
— Vgl. het znw. bbstaah.
staander, znw. m. Ook staanderd.
— 1) In een oliemolen. Zeker ijzer dat
rechtop in de laad van het blok is aan-
gebracht. Zie verder op jaaoijzbb.
2) Term bij het koeten. Zie kootsn 2.
staantyd, znw. m. De tijd gedurende
welken de molen of fabriek stilstaat, ten
einde het werk te kunnen nazien en her-
stellen, en alles schoon te mcücen, \\ We
houwe iens in 't jaar staant^d. De molen
heb staantgd. Mit staan tgd zeilen we dat
wel nalqjken.
staart, znw. m. Daarnaast steert.
Zie de wdbb. — De Staart van den
duvel; zie duivel. — Zegsw. Je moete
den wind van den staart (t. w. dien
van den molen) houden, men moet den
molen steeds naar den wind zetten, fig.
men moet zich voor schade hoeden, —
Digitized by LjOOQiC
987
STAART.
STADREIS.
988
Bg boeren: Hij heeft een steert om,
hij iê boos; een koe toont nl. aldns haar
kwaadheid. — Vgl. staabtbn.
staartbalky znw. m. Aan molens. De
voornaamste balk van den staart (het ach-
terstel waarmee men den molen yerkruit),
waaraan de korte en lange schoren zitten
en die van boven aan den aehterbalk be-
vestigd is. — Vgl. Oroot Volk. Moolenb, 1,
pi 10.
staartebak, znw. m. In een verfmo-
len. De bak achter aan de butUkist, waarin
datgene^ wat het gaas van den buul niet
doorlaat, wordt opgevangen ; zie buul 3. —
Vgl. Ned. staartje, restje.
staarten, zw. ww., intr. Gewoonl^k in
den vorm steerten. Zie staart. — 1)
Den staart heen en weer bewegen ;ysaï een
koe die op kalven staat. || ütj begint te
steerten. — Vgl. wimpblstaabten.
2) Achter iemand aan loopen ; ook : doeh
loos heen en weer drentelen. Synon. ben-
telen, flentereny florten, garten, gnarten,
jirten, sliereken, slierten, snirten. || O, poes
die steert weer; hg wil zeker wat melk
hebben. Hjj loopt weer te steerten. Loop
toch niet zoo om me heen te steerten. —
Vgl. achtebaansteerten.
staar tkiefty znw. m.; zie staartklaxp
en vgl. kieft 3.
staartklampf znw. m. Bg molenma-
kers. De klamp onder ctan den staart van
een molen, naast het windkoppel, waaraan
de kruitouwen worden vastgemaakt. Ook
groote staartkieft genoemd.
staartiyn, znw. vr. Meestal in verkl.
8 1 e e r 1 1 y n t j e. In een koestal. Het l^tje
(touwtje) waarmede de staart der koeien
omhoog gehouden wordt. Hetz. als hengel-
touw; zie aldaar. — Ëvenzoo in Friesl.
stee'tiyntsje.
staartmolen, znw. m. — 1) Kleine water-
molen die door een vleugelvormigen staart
op den wind wordt gehouden en dient om
lage, omkaaide stukken land droog te hou-
den. II Er stane veul staartmolens in 'et
veld. Het klyne sayver overschot, welke
alle de Landeryen . . van hunr opbrag-
ten . . , waer van noch de Hnysen, Staert-
Molens, Schoeijingen als anders, moesten
onderhouden worden, Handv. v. Assend.
351 (an764).
2) Het molentje op den schuur van wind'
molens dat als windwijzer dient. Synon.
spintje; zie aldaar. — Zegsw. Hij is zoo
dronken as een steertmolen, hij is
smoordronken.
staat, znw. m. Zie de wdbb. — Goed
(slecht enz.) in staat, in goeden (slech-
ten enz.) toestand. || Me land is foed in
staat. Zen koeien benne miserabel in staat
Zoo ook elders in N.-Holl., Gron., Oost-
Friesl. — De Acht Staten, naam van
een hnizengroep te Wormerveer.
stad, znw. vr. Zie de wdbb. — Door
stad zonder nadere aanwijzing wordt
aangeduid de stad waarheen men ter
markt gaat; voor de kooplieden aan de
Zaan dus Amsterdam, voor de Oostsaner
en Jisper boeren daarentegen Parmer-
end. Il Na stad gaan. üit stad komme.
Ik heb in lang niet in stad 'eweest. —
Zoo ook elders. — Vgl. stadbokr, «dag,
-HEBB, -PAK, -REIS.
De Stad is ook eene oude benaming
voor het gehucht Nauwema, die ook thans
nog gebruikt wordt. Vandaar de geelachte-
naam van de Stadt, van der Stad. ||
Me zeun woont op de Stad. Ik gaan nê
de Stad. — Claes Diroksz. wonende op de
Stadt in de banne van Assendelft (a^l618).
Pieter Heyndricksz. van die Stat (a* 1629).
Jan Heynricksz. alias Jan Heyn van de
Stadt (an633). Dirck Heyndriokss. van
der Stadt, wonende op Stadt (a°I655), aUen
genoemd in de Weeskamerboeken van West-
zaanden.
stadboer, znw. m. Steeds in het meer v.,
als benaming voor de boeren die zich naar
de Purmerender markt begeven. VgL bl.
Lxxxn.
staddag, znw. m. Dag waarop de koop-
lieden en schippers zich tioar stad (Am-
sterdam) begeven voor de korenmarkt. 11
Op staddag is er an de Zaan haast geen
een van de hoeren thuis. Maandag, Woe-
nesdag en Vrgdag benne staddagen. *t Is
morgen staddag.
stadkeer, znw. m. Steeds in het meerv.,
als benaming voor de kooplieden die naa9
stad (Amsterdam) gaan om de beurs te
bezoeken. \\ Ik ben de stadheeren tegen-
'ekomme. 't Is nog geen 4 uur, want de
stadheeren benne nog niet voorbg (nog
niet van den trein hier voorbij gekomen),
stadpak, znw. onz. De kleeding die wten
aandoet als men naar stad, ncutr de markt
gaat. Vgl. stebvaabdbbbgoed. || Is me
stadpak al ofeschuierd?
stadreis, znw. vr. Reis naar Amster-
Digitized by LjOOQiC
989
STADREIS.
STAMPERPLAATJE.
990
dam. il De stadreizen benne nou heel wat
makkelijker as voor 50 jaar, toe je mit
de schuit over 't IJ nè 'et tolhnia 'ebrocht
wier (werd). Die boodschap is me geen
stadreis waard.
stafferd, znw. m. Bg visschers. Stoffel,
domoor, stumperd, \\ Je beune 'en staf-
ferd. — Vgl. Oost-Fri staffel in den-
zelfden zin (koolxah 3, 295). Elders kent
men staf, moe in de hersens, suf, onbe-
vattelijk (vgl. Taal en Letteren l, 244).
stag, znw. onz. en vr. Zie de wdbb. —
Over stag (of staag) gaan, door den
unnd gaan, omgaan; aldus algemeen bij
schippers. Daarby laat meo op grootere
schepen de bakstaggen vast; op kleine
vaartuigen echter heeft men soms aan
het stag nog wat touw over, dat men in
een bosje in de hand houdt, ten einde
wat te kunnen vieren en den mast meer
ruimte te geven. Vandaar de uitdr. met
een bosje over staag, gezegd als niet
alles in de puntjes is, of als men er zich
maar zoo wat doorheen slaat. || Ja kind,
dat moet maar mit 'en bossie over staag :
ik heb nou gien tgd om 'et in orde te
brengen. Vroeger gong 'et nag mit 'en
bossie over stag (toen zag men zoo nauw
niet), maar nou ken -je deer niet mee an-
komme. — Den vorm over staag vindt
men ook bg bbbdero. Moortje 530: ,Nu
lech iok over staaoh, en dapper inde ly."
Zoo ook nog b^ mabin, e. e. —Vgl. bakstao.
staggen, zw. ww., intr. Van koeien,
die tochtig zjjn. Steigeren, op den rug van
een andere koe springen, \\ De koe stagt.
Wat benne die beesten weer an 't stag-
gen. — Evenzoo in de Beemster (bou-
MAN 102). Vgl. bg HALMA „staggolou,
stampvoeten," van paarden, en bg kil.
„staggeren, titubare: vacillare pedibus,
Grer. stagglen, Ang. stagger."
stagjaffery inw. vr. Op een binnen-
vaartuig. Juffer (met ijzer beslagen blok)
aan de stagtalie. Vgl. pilaar-mossel. Het
Tuig 91 en 163 vlg.
stakkonwer, bnw. In de uitdr. een
stakkouwer sneeuwjacht, zeer
hevige wind met sneeuw. || S(uyder) stjjve
koelt, allom met ijs beleyt; sa(v)ons een
staokouwer sneejag(t), Journ. Caeshoper
27 Jan. 1701. — Wat stakkouwer hier
beteekent is niet bekend. Is de Friesche
geslachtsnaam Stachouwer te verge-
leken?
stal (I), znw. onz. Stalling voor koeien,
paarden enz. Elders is het woord vr. ||
Is 'et stal 'esloten? Hg heb 'en nuw stal
'ebonwd. — Zoo ook in samenst.: het
koestal, peerdestal, enz. || 14 Dito
(t. w. Mei) is 't koestal van Pieter Hoede
in de Middel verbrand, Hs. (an807).
stal (II), znw. m. Vischrijke plaats, hetzij
door de natuur gevormd, hetzij ^oo^ »»*«'"
del van takken of vlechtwerk gemaakt. Vgl.
AALSTAL, alsmede dukstal. Thans bui-
ten samenstelling weinig gebruik elgk. ||
Van den stalen in die Crommenee 11 so.
[voor huur), Rek. d. Graf v. Uoll. 2, 272
(an343). — Zoo ook elders; vgl. aldaar 359,
388 e. e. || (Alzoo eenigen) hem vervor-
deren te visschen, soo wel met Ael-fnyc-
ken als mit Staelen, in onze Visscberye
van Enchuysen, enz., Handv. v. Ench. 86 b.
De Pachters van onse voorsz. Visscberye
ende Stalen, ald. 87 b (a°1569).
stalgrim^ znw. vr.; zie obim 2.
stalhonty znw. onz. In een koestal. De
richel waarop het ree met de achterpooten
staat', zie verder richel. — Evenzoo elders
in N.-HoU. (boümau 102).
stalingy znw. vr. Onderlaag, voeling
van riet of takkebossen, waarop de hooi-
klamp komt te staan. Vgl. staal UI. ||
Maak 'en goeie staling, a&rs wordt 'et
hooi vochtig. — Evenzoo in de Beemster
(boümau 102). Op de Z.-Holl. eilanden
spreekt men van staal (oppbbl 84 6).
stalplag) znw. vr. Hetz. als hooiplag;
zie aldaar.
stalramig) bnw. Stijf, waggelend loo-
pende, eigenlgk van een koe die pas van
stal komt en dus het loepen ontwend is,
doch thans gewoonlijk van een pas her-
stelden zieke, die nog niet geheel op
krachten is gekomen : zwak. \\ Ik ben nou
weer goed ; alleen nog wat stalramig. —
Vgl. RAMEN.
Staltydy znw. m. De tijd waarop het
vee gestald wordt \\ Staltjjd hou we (het
vee op stal brengen tegen den winter).
stamperbloky znw. onz. Hetz. als pot-
teblok; zie aldaar.
stamperplaatje, znw. onz. In verschil-
lende molens. De ronde ijzeren plaat, die
door middel van proken onder den stam-
per wordt bevestigd. Met den stamperring
vormt deze de metalen bekleeding van
bet ondereind van den stamper. Zie Ch-oot
Volk. Moolenb. III, pi. 4.
Digitized by LjOOQiC
991
STAMPRRPOT.
STEEK.
992
gtaMperpotf niw. m. Heti. als pot, in
de bet «); zie aldaar.
BtaMperring, zdw. m. In molens met
stampers. De ijzeren ring die het 0nder'
eind van den etamper en het stamper-
plaaife omgeeft,
stamd) znw. m.; vgl. mjclkstaud, als-
mede OMSTAND.
stander, znw. m. ; vgl. zwaabdstandeb,
alsmede opstandsr.
standfink (met klemt op êiand), znw.
▼r. In den huisbouw. Een hanffstffl of
schoor in de kap van een huis, de schuin-
geplaatste stijl tusschen de styien en span-
ten van het gebouw. Ook kromme stijl ge-
heeten. || Ze benne bezig de standvinken
te zetten. — Het woord is ook elders
gebrnikelQk in den zin van moerstifl; vgL
piJTAK, Bouwk, Wdh, 563 vlg. Zie ook bg
KIL.: stand-vincke, stand-vliet der
schonden, antes camini, mutilus infu-
mihUi angularis: eminens lamina, regula,
sive planea in camini latere" In W.-
Vlaand. is standfgke, stafföke,
standflikke enz. nog gewoon als naam
van de zijmuurtjes die den mantel eener
schouw ondersteunen en de hoeken van den
haard uitmaken, alsmede van de stijlen
van een bed, en den hoofdpijler van een
trapleuning; zie verder ds bo.
Stappen, zw. ww.; vgl. Jantje Stap-
allemacLtig op jan.
star, znw. vr.; zie stbb.
stark, bnw.; zie sterk.
starreling, znw. m. Zekere vogel.
Stern, vischdiefje, Syoon. stikstar, || Wat
vliegen er 'en starrelings (Jisp).
starting, znw. onz. Een terrein {meestal
langs het water), waarop men tifdelifkgoed
kan stapelen of bergen; legplaats voor
schelpen, grind, zand enz. Thans weinig
gebruikelgk. Te Akersloot draagt een
buurt nog den naam van Starting (vgl.
de Kaart v. d, Ugtw, SI. 11). — De aflei-
ding van het woord is onbekend. Indien
echter in starting de a vóór r beant-
woorden mocht aan eene o, gelgk in ver-
schillende andere woorden (zie bl. xvn,
§ 22), dan zou het woord bohooren bg
bet WW. storten. Zie stobt II. — Vgl.
ook 8TET.
stede, znw. vr. Daarnaast stee, en
vroeger steed. Zie de wdbb. — Ook:
plek aan een vrucht. || Die peer zit vol
steden. Vgl. valstede en stediu. Evensoo
elders gebmikelgk. — Ook: ptU^ oog mi
een aardappel. || Steek er (b^ 'ei sdifl-
len) de steden maar uit Zoo ook in het
Stad-Fri. — VgL verder de samensi. aal-
stee, STEEKIND en STBBVAABDEB80OED, als-
mede BESTEDEN.
stedig, bnw. Daarnaast steelg. Fal
steden of plekken; van een vracht Zie
STEDE. II Die appels benne erg steelg;
ze moeten dus op. — Stedig is ook in
het StadFri. bekend.
stee (1), znw. vr.; zie stbob.
stee (II), znw. Daarnaast steeg. In
de nitdr. elke stee (opsteeg), t^kems^
iedere keer, elke reis. Weinig gebroike-
lyk. II Elke stee(g) gong-i er heea.
steeg, znw.; zie stee (II) en stuo.
steek, znw. m. Zie de wdbb. — Bü
het schaatsenrijden. Streek, il Hg niaakt
'en goeie steek. Vandaar: Een steek
leer en, op het üs veUlen. Schertsend ge-
zegd omdat eerstbeginnenden vallen bg
eiken behoorleken steek dien zg iraoh-
ten te doen. || Hoevenl steken heb-je
vanmiddag 'eleerd? Ik heb geen eakelde
steek 'eleerd {ben in 't geheel niet geval-
len). — Te Assendelft eertgds ook als
term bg de verponding, waarvoor elders
prik in gebruik was; zie aldaar. In de
vorige eeuw stond de bezitter van /"OOO
op één steek. Het bedrag, dat Tan
ieder steek schots werd geheven, va-
rieerde; in 1743 werd het bepaald op fb,
andere jaren was het hooger of lager.
Een schotpond bestond uit 16 steken. De
term was ook elders in Holl. bekend,
b. V. in Rgnland (vgL Inform. 292 en
306). Zie ook steken, ü lek . . atatnere
ende oonsentere by desen, dat van nn
voortaen, alle die geene, die gegoefc sjn
ende opte stock staen met anderhalf vie-
rendeel ponts, 't welck is ses steecken,
Schepenen, Sohotgaerders, ende Ponders
sullen mogen wesen, Handv. v, Assend. 125
(a^l564). (Met den oorlog zgn) de goede
logesetenen . . soodanig van capitalen
komen te verminderen, en te verarmen,
dat *er weynig meerder soo hoog op dea
stok, of op ses en vier steeken Sobot
gegoet staen, . . weshalven . . UEdht . .
gelieven te vergunnen . . dat nn voort-
aen Schepenen, Sohotgaerders en Pon-
ders mogen wesen, die met vier steekea
Schot syn gegoet, als mede dat nn voort>
aen mogen werden gestelt tot Weesmee-
Digitized by LjOOQiC
Ö93
STEEK.
STEENTJE-BEKEÜR. 994
stèren . . die op het Sokot staen bekent
roet twee steeken, ald, 285 (8^1696). —
Vgl. de samenst. pisdbrdbwibtstebk.
steekind^ znw. onz. In de uitdr.
iemand steekind m tik en, hem onder
curaUéle stellen, \\ Als ik (t. w. de meester-
knecht op eene fabriek) er een (nl. een
knecht) heb die drinkt, dan maak ik hem
steekind, dat wil zeggen, ik geef hem
een galden in de week [roor zakgeld) en
zgne yronw moet de rest (van het loon)
komen halen, Arheids-enquête (a^l891),
n''4583. — Ook elders gebruikelijk (zie
XAsnr en daaruit by weiland en y. dalb),
ook in den vorm stadskind (bg kil.
stad kind); vgl. harrbbombb 1, 405 a.
steely znw. m.; vgl. staal II.
Steelkampy znw. m. Naam van een
stuk land in den ban van Westzaanden,
op Ruigoord. Thans waarschynlijk onbe-
kend. II Een 4de paert (part) in Steel-
kamp, Poldert. Westz. II (a*1629). — Van-
daar ook Steelkamps-oever; zie
OEVBR.
steen, znw. m. Daarnaast stien. Zie
de wdbb. || De jongens gooiden mit stie-
nen. — Steentjes tellen, zeei' lang-
zaam langs de straat loopen, slenteren. \\
Ben-je nou eerst weerom ? je hebbe zeker
stientjes *eteld. Kom, stap wat an; ik
bou niet van dat steentjes tellen. Ook
wel in eigenlijken zin : Je loope zoo zacht :
we kennen wel stientjes tellen! — In
olie-, verf- en meelmolens meent men, als
er van desteenen gesproken wordt, de
rondwentelende blokken steen die het
zaad, verfhout of graan fijnmalen (vgl.
BiNTiBN- en buitensteen); in pelleryen en
gmttergen daarentegen de horizontaal ge-
plaatste sieenen die het pellen en grutten
verrichten (vgl. een zegsw. op plik). —
Ook als naam van een gewicht (voor
zeep, kaarsen enz.), voor verschillende
stoffen niet van dezelfde zwaarte; vgl.
b. V. KIL. op steen. Thans verouderd.
Men spreekt echter nog van een steen
kaarsen, d. i. 10 pond. — Vgl. verder
de samenst. blik-, donder-, doppe-, hoek-,
KIBUBL-, KIBTBL-, KOBOEL-, TEGEL-, WERVEL-
STBBN.
steeuasje, znw. onz. Ook stienassie.
In een oliemolen. Een der beide kleine
assen waar de steenen om wentelen, en
die bevestigd z^jn in het steenspil en een
der steenooren.
steenbordy znw. onz. Ook stienbord.
A.an molens. De roodgeschüderde stevige
plank voor aan de kap, die aan de kserstH-
len is vastgemaakt en dient om den boven-
halssteen vast te houden, zoodat deze niet
naar voren kan toijken.
steenegooier, znw. m. Ook stiene-
gooier. Scheldnaam voor de inwoners
van Wormer ; hun gegeven omdat er door
Wormers by zekeren brand met steenen
gegooid werd. || Wormer stienegooier!
siee^jijny znw. onz.; zie jijn.
Steenkamp^ znw. m. Ook Stien-
kamp. Naam van zeker stuk land te
Westzaan; thans onbekend. Wel genoemd
naar de steenen die er in den grond
zaten. || De Stienk'arop, Poldert. Westz
III ƒ035 r« (a»1644).
steenknecht, znw. m. Ook stien-
knecht. Op een oliemolen. De kneclit
die voornamelijk aan de steenen werkt, op
het malen van het zaad toeziet. \\ Jan
Gersz. ( Oerritsz.), stienknecht van den üyl,
Hs. rekeningboek d. kerk te W.Zaandam
(an664), .f^ r\ Zaanl. Oudhk.
steenkraauy znw. vr. Ook stien -
kraan. In pelmolens. De kraan door
middel waarvan de rijn (molenyzer) recht
in den steen wof*dt gelegd. Vgl. Oroot Volk.
Moolenb. II, pi. 9.
steenoor^ [znw. onz. Ook stien oor.
In een oliemolen. Een der beide verticaal
door het steenraam gestoken stukken hout,
dat tot steunpunt dient voor het eene einde
van een der steenasjes. Zie Oroot Alg
Moolenb. l, pi. 11.
steenpen, znw. vr. Ook stienpen. In
een oliemolen. De bout waarop de steen-
wervel draait.
steenraam 9 znw. onz. Ook stien-
raam. In een oliemolen. Het houten raam
waartusschen de steenen loopen en dat
door het steenspil in beweging wordt ge-
bracht. Zie Oroot Alg. Moolenb. 1, pi. 11,
en Ch'oot Volk. Moolenb. I, pi. 21, en III
pl.\.
steenschQfloop, znw. m. Ook stien-
sohyfloop. In een oliemolen. De schijf-
I loop die de steenen in beweging brengt.
I steenspil^ znw. onz.; zie spil.
steenstaaf, znw. vr. Ook stienstaaf.
In een oliemolen. Een der staven in den
steenschijfloop.
steentje-bekenry znw. Zeker kinder-
i spel, ook steentje-betip en straatje-
68
Digitized by LjOOQiC
996 STEENTJE-BEKEUR.
STEKELAKKER.
996
bekeur of «betip geheeten; zie op bb-
KBdBEV.
steentje-betip, znw.; zie steentje-
BBKEt/R.
stee ntje-Tort (aitepr. steen^^-vbrt, met
boofdtoon op vbrt), znw. Ook stientje-
▼ ort. £ene wgze van hatutfe-over sprin-
gen, waarbg één der jongens voor bok
staat, terwfjl naast hem een steen ligt,
die tot nitgangspont dient van den
sprong. Zgn alle medespelers over den
bok gesprongen, dan gaat deze een voet
verder van den steen staan. Is de af-
stand drie voet geworden, dan mogen de
springers by den aanloop één stap nemen
in de ruimte tusscben steen en bok, en
zoo vervolgens voor elke drie voet nog
een stap. Wie misspringt moet den bok
vervangen en het spel begint op nieuw.
Aldus te Wormerveer ; te Krommenie heet
het spel loopstien-vort. - Dat het
in de 17de eeuw ook elders in Uoll. be-
kend was, blijkt uit de Ifjst van kinder-
spelen in de vertaling van rabklais door
GALUTALo (Amstord. 1682), bl. 80, waar
ook steentje voerder wordt vermeld.
ste^ntoehty znw. m. Ook stientocht.
BJI visschers. Het touw met een steen of
stuk lood, dat aan den dobber (zie ald.)
bevestigd wordt om het wegdrijven daar-
van te verhinderen. Vgl. tocht III.
steenwerTely znw. m. Ook stienwer-
vel. In een oliemolen. Een wervel die
door middel van den schortstok op zijde
wórdt getrokken, zoodat de kammen van
het steen wiel niet meer grepen en de stee-
nen dus uit het werk worden gehaald. Vgl.
STEENPBM.
steeniriely znw. onz. Ook s tien wiel.
In een oliemolen. Het verticale wiel dat
de beweging van de wentelas op den steen-
schijfloop overbrengt. Vandaar ook: de
steenwielskammen, de kammen die
door het steenwiel gestoken zijn,
steert, znw. m.; zie staabt.
steerteuy zw. ww.; zie staabtbn.
steeTaardersgoed, znw. onz. De klee-
ding met welke men naar stad (Amster-
dam), naar de markt gaat (van geuns,
Zaandam 410). De benaming is thans,
dewjjl de kooplieden niet meer naar
Amsterdam varen, ongebruikelijk; men
spreekt nu van zjjn stadgoed of stad-
pak.
Steigy znw. onz. — 1) Zeker gewicht
van brood. Thans onbekend. II AUe d*Bae-
kers tot Wormer . . sullen gehoaden we-
sen . . het steygh wittebrood op de Am-
sterdamse gewigte te verkoopen, Hs. keur
(a*1724), archief v. Wormer.
2) In verkl. steigje. Een klHn rogge-
brood van B pond; kleintje (zie aldaar).
Thans verouderd. Enkele personen in de
Wyde- Wormer kennen echter steigje
(uitspr. steichie) en daarnaast steegje
(uitspr. stéchie) nog in dezen zin; vol-
gens anderen was het aldaar ook gebnii-
kelgk als naam voor de eerste en laatst f
snede van een roggebrood, het kruintje. \\
Item het groff brood dat men hier {u
Wormer) ook steygjes noemt, twelk hier
daegelyckx by de huyseVi verkocht werd.
sal men hier altgt moeten backen op de
gewigte en swaerte van de grove bollen
tot Amsterdam, bovenaangehaalde keur
van 1724.
steil, bnw. en bijw. Zie de wdbb. —
Ook: rechtover eind, strak en stijf, van
personen, jj Hg loopt altgd msar steil
voorbij ons huis; waarom komt-i nieten
effen binnen?
stek (I), znw. onz.; zie stuk.
stek (II), znw. onz. Uitschot, afval tan
vruchten (de Wormer). II Dat is stek, dat
zelle we zelf maar opeten. — Het woord
is ook bekend op de Z.-HolL eilanden
(oppBEL 85) en in de N.-Betuwe (O. Volkst.
2, 107). In W.- Vlaand. zegt men in den-
zelfden zin uitstek, m. (de BO^ 10581.
stekel) znw. m. Zekere plant Daar-
naast stik kei (zie aldaar). D/«M. Inzon-
beid de Cirsium arvense (van hall, Landh.
Flora 118; oudemans. Flora 2, 226), doch
ook wel ter aanduiding van andere distel-
soorten; vgl. DISTEL en DOORN. 1| Wat
stane der hier *en stekels an de dgk.—
Stekels {of stekelen) pikken, hti
onkruid wieden op landeigen, de distels
en ander ontuig uitsteken. — Evenzoo
elders in N.- en Z.-Holl. In de Beemster
kent men het rtjmpje: «Stekelen maaien
is stekelen zaaien; stekelen plokken is
stekelen lokken; maar stekelen steken
is ze den nek breken." (bouman, by v.baxu
a, w. 119). In Friesl. en Gron. zegt men
s t i e k e 1 (h albbrtsm a 865 ; molbma 403a).
— Vgl. verder de samenst".
Stekelakker, znw. m. Naam van ver-
schillende stukken land, waar distels
groeien. Vgl. stekel. || Die Steeckelakker,
Digitized by LjOOQiC
997
STEKELAKKER.
STEKER.
998
Poldfrl. Assend. l /<>282 r» (anSOO). De Ste-
kelacker (in de Wouden), Pólderl, Kromm.
(a*1665), f»254. — Daarnaast vindt men
Stekelenakker. || Die steeckelen-
acker, Poldêrl Assend, I fn25 r» (a^eOO).
— Vgl. STBKBLUK.
Stekelb08(eh)9 znw. onz. Naam van een
stuk land op de Koog. Vgl. busch I en
8TBKEL. Il Dat stekelbos, Polderl. Weatz,
IV f<>409 (an649).
stekelen^ zw. ww. Zeker kinderspel,
waarbij met een grift, speld of pen tas-
schen de bladen van een boek gestoken
wordt om daartusschen liggende plaatjes
te winnen. Synon. prikkelen, || Wie wil
er by me stekelen (vo<n* een stukje grift
een paar maal prikken), Egk ik ers 'en
mooi plaatje *estekeld heb.
stekelig) bnw.; vgl. wormstbkblio.
stekeiyk, bnw. Vol stekels of distels.
Thans veroaderd. Zie stekel. || Ëenstacke
lants, genaemt steeokelgken acker (te
Assendelft), Hs. ü. 19, f«23 r» (a<»1579),
prov. archief.
Stekelkamp, znw. m. Naam van een
stak land te Assendelft. Synon. Stikkel-
kamp, Vgl. STEKEL. || Trijn Jan Roeloffs
steekelcampgen, Stoelb, Assend. f HA v°
(einde 16de e). — Evenzoo elders in N.-
Holl., b. V. te Heemskerk (steeckel-
kamp, LAMS 459).
gtekelpikker, znw. m. Ook stekel-
prikker. Bg de boeren. Een ijzeren
schepje aan een stok, waarmede men vroeg
in het voorjaar de distels uit het land
steekt, — Evenzoo elders in N.-HoU. en
in Qron.; in de Beemster ook stekele-
steker, gelijk in Friesl. stiekelste-
ker (-stekker). Vgl. v. hall, Landh,
Flora 119.
stekeltje, znw. onz. Zekere kleine
visoh. Stekelbaars. j| Hoeveal stek eitjes
heb-jg al 'evongen. — De naam is ook
elders gebraikelgk. Een andere benaming
is stekeling (b. v. bg oallée 43a;
reeds bg kil.).
Stekelvarken, znw. onz. Zie de wdbb.
— Bij vergelijking ook: a) Bij visschers.
Als naam van zeker schaaldier: zeevloo.
Ook varken genoemd. Synon. springer
(zie aldaar).
h) Bg molenmakers. Als benaming voor
een klein rad met tanden, in tegenstel-
ling van die met kammen en dollen. Ook
bg verkorting varken geheeten. Synon.
ravHwiel (zie aldaar). In een oliemolen
b. V. vindt men eenige stekelvarkens.
steken, st. ww. Vgl. over den vorm
stekt, naast steekt, bl. lxix, §163. —
Opmerking verdienen de bet°: a) Afzet-
ten, bg bet schaatsenrijden. |j Hg steekt
mooi {maakt sehoone streken), — b) In
de belasting aanslaan, den hoof delijken
omslag vaststellen (Assendelft). Synon.
prikken. Thans veroaderd. Vroeger ge-
schiedde het steken om de 4 jaar. Zie
STEEK. — Vgl. AAN-, DOOR-, OMSTEKEN,
alsmede pinkie-steek doen op bink,
spaadgestoken op spaad, verder
STEEK, STEK (cn OPSTEK), STEKBB, OB STB-
KEKBUL, STEKEKHBM.
Stekenbyi, znw. vr. Naam van een
stak land in den ban van Westzaanden.
Thans onbekend. Zie bul en vgl. steken-
HEM. 11 Die steeckebijl, Polderl. Westz, IV
fni (a«1649).
Stekenhem, znw. m. Naam van een
stak land te Krommeniedgk. Zie hem. 11
Halve steecken hem, Maatb, Kromm,
(a'^1646). Halve steekenhem (711 roeden),
Polderl. Kromm, (a*i665), f\n. De half
steke hem, idem (a°1680), ^16. — De
oorsprong van den naam is niet bekend.
Misschien is steken op te vatten als
het oade verl. deelw. van steken (nl.
gesteken zonder ge-) en is de steken
hem das een spagestoken stak land. Vgl.
ook stekenbijl.
steker, znw. m. Zie de wdbb. — Bg
brnggen. Een der in den grond geslagen
palen waarop de kalven der brug komen
te rusten. \\ Item, dat alle de Weelen in
de respective weg gelegen, sallen syn
voorsien met goede sterke steekers, . .
en met goede sterke vlonders, . . vlak
in de kalven ingelaten, welke kalven,
daer de vlonders op leggen rasten, inde
steekers sallen moeten syn ingelaten, ten
minsten vier duym . . . Item, dat van na
voortaen .. onder yder kalf noch een
derde steeker wel vast in de gront sal
worden geset, met een lip by 't kalf op
{keur V. 1659), Handv. r. Assend.2(^, Meede
sallen de weelen . . moeten gemaekt wer-
den met een gelykelyke op- en overgang,
en de posten {vlonders) jxï^i hooger als 4
voeten ayt gemeen soomerwaeter mogen
leggen, . . en de steekers moeten wgt staen
in de overgang 4 voeten op zgn minste,
niet naawer, maar wel wgder, Hs, keur
Digitized by LjOOQiC
999
STEKER.
STENNEN.
1000
V. Westzaandm (einde 17de e.), arcbief
▼. Wormenreer. — Vgl. verder bbbistekeb
(Aanh.) en booistbkbb, alsmede instbkeb.
stekkebakje, -bordje, znw. onz. ; zie
STÜKKBBAKJB enZ.
stel (I), znw. m. Zie de wdbb. — Op
stel z|jn, in orde zffn, || Zie zoo, de boel
is op stel (aüea stctat weer op z^n plaaU,
b. ▼. na het kamer doen). Ik ben nog niet
heelemaal op stel {op streek, op dreef), —
Ook elders in Holl. (vgl. b. v. winschoo-
TBN, Seeman 289) en in het Stad-Fri.
stel (II), znw. onz. Zie de wdbb. — Bjj
visschers is een stel of vischsteleen
hijeenhehoorend stel van netten, dat te ge-
lijk wordt uitgezet. Vgl. stblfitik en de
samenst. blbistbl en BASTBBDSTBL(Aanh.).
— In verkl. stelt je. || 'En steltje op
de sohoorstien (stel vazen, pendule met
coupes enz.). '£n aardig steltje (b. v. een
hokkewagen met bokken). Ëvenzoo in het
StadFri. steltsje.
stelen 9 st. ww., trans. Zie de wdbb. —
In het meerv. van den verl. tgd soms
stolen. II 't Is in het land van belofte.
Daar stolen ze de druiven En ze dach-
ten dat zg ze kochten (onderschrift onder
eene afbeelding van het bekende verhaal
in Numeri 13, vs. 23 vlg.).
stelfnlky znw. vr. Bg visschers. Zeker
vischwant. Een tweetal fuiken met daar-
tusschen uitgezet schutwant, dat een zoo-
genaamde kamer vormt en daarom kamer-
want heet. Inzonderheid voor het vangen
van aal. Vgl. schutting 2 en schutting-
kalf en zie fuik (Aanh.). || Drie stel
zgden stelfniken, groot 80 mazen, Ver-
koopings-Catal. (a<^1884).
stellen^ zw. ww. Zie de wdbb. — Ook :
sturen, zich moeien. || Hg stelt graag in
'en andermans hnishonwen (bemoeit er
zich mee^ dringt zijn raad op, enz.). Je
moete niet zoo stellen (voortdurend op-
en aanmerkingen maken). — Zie ook stkl-
LBBio en STBLSTOK. — Ygl. Verder de sa-
menst. OPSTBLLBN, slsmcde STBL, STELLING
en BESTELTJE.
stellerig) bnw. Bemoeiziek. Zie stel-
len. II Peet Grietje is toch 'en stellerig
mensch (ze bemoeit zich altijd met ander-
mans zaken, wil in alles sturen).
stelling, znw. vr. Zie de wdbb. — Bg
een molen. Dat deel van den omloop van
den molen, hetwelk door stutten wordt
ondersteund; ook z wichtstelling ge-
noemd. Vgl. PLATTTKG. Il Er is 'en gat
in de stelling. — Op stelling zijn, op
de stelling z\jn om zeilen in te nemen, den
molen te verkruien enz. Synon. eteUingen, \\
De jongen en de stienknecht benne op
stelling. — Vgl. de samenst. klaar-,
SCHOONMAAK-, SLEBDSSTELLING.
stellingen^ zw. ww., intr. Bg molen-
knechts. Op steUing zijn. Zie STsmifG. |(
't Heb wel 'ewaaid, maar erg ongelgk
en 'et beschoot das niet venl; ik ver-
zeker je dat we wat 'estellingd hewwe
(veel op SteUing geweest z^n om zeilen b§
te leggen).
stellii^leDiiig, znw. vr. Aan molene.
De leuning der zwichtsteüing. VgL stel-
ling en lening.
stellingmik, znw. vr. Aan molens. Het
schuin tegen elk der stutten van een zwidit-
steüing aangebrachte ball^e dat het over-
stekende dek der stelling ondersteunt. Tot
meerdere stevigheid soms van gzer. tl
(Ijzerwerk:) 29 Stellingmikken 170 ^, In-
vent, papiermolen (a^l806), Zaanl. Oadhk.
stellingprop, znw. vr.; zie pbop.
stelstok) znw. m. en vr. Iemand die
altijd stelt, die in aües wü te zeggen heb-
ben, aXbedril. Zie stellen. || 't Is zoo*n
stelstok.
stempel^ znw. m.; vgl. nokstbmpel,
BOEDSTEKPEL.
sten, znw. m. Zucht. Zie sternen. Tbans
verouderd. || De Dood .. hakt al meenig-
maal de mensch zgn leven af,jadikmael
eer de mensch een sten, of suchjen gaf,
SCHAAP, Bloemt. 62. De nitgave van 1724
(bl. 63) heeft op deze plaats: ,steen."
stennen (oitspr. siènn», met de ^klank
van Fra. grève), zw. ww., intr. De verl.
tgd wordt zelden, het verl. deelw. nooit
gehoord. Stenen, zuchten; ook van vee. II
Wat leit die koe te stennen. Jongen, sten
zoo niet. 'En vervelend mensch, ze stonde
maar. — Ëvenzoo elders in N.-Holl. (vgl.
BOUMAN 102). II T'is quaet een vlieghende
kiecken te speteren, t'is qnaet teghen die
Waghenaers te mennen, t'is qoaet teghens
die siecke Hen te stennen, valcoogb,
Regel d. Schoolm. 126. Maer 't staet my
waerlijck niet wel aen, met ziecke laj
veel om te gaen, die stennen, grennen
[vgl. Ned. Wdb. op grenen I) al den daeh,
so datmer naa by doeren mach, hendb.
ALBEBTSZ. HOE-JE-WILT, Doolhoff (sSs ^TWi
uitgegeven bg Cl. Braau te Haarlem). —
Digitized by LjOOQiC
1001
STENNEN.
STET.
1002
Verder is stennen ook gebmikelgk in
Gron. (molbm A 402 a) en Oost-Friesl. (kool-
man 3, 310 b). In het Stad-Fri. zegt men
8 tinnen (0,Volkst,2y 182). — Vgl. stbn.
ster^ znw. yr. Daarnaast star. Zie de
"wdbb. — • Met de ster loepen» ius-
schen Kersttijd en Driekoningen rondgaan
met eene groote, van binnen verlichte,
papieren ster aan een stok, en daarbif aan
de huizen een lied zingen. Zie een dezer
sterreliederen in Navorscher 44, 125 en
het begin vtm een ander in Gids 1898,
IV, 25, en vgl. de op bompot aangehaalde
keor. Het gebruik is ook hier en daar
elders nog in zwang; zie verder tbb gouw,
Volksvermaken 178 vlgg, — Als benaming
van een der standen der koot (zie kootbn2)
is ster ontleend aan de stervormige
kras die op een der vlakken van het (loo-
den) kootje is aangebracht. — In verf-
molens vond men vroeger een star aan
de as van den tnimelbnil: een stervormig
stukje ijzer met vijf gebogen punten, dat
cum een der einden van de as was bevestigd,
en welks punten bij het rondwentéUn van
den buil telkens op een er onder liggend
ijzeren blokje stootten, waardoor de buil
schokken kreeg, wat het gebuilde gemak-
kelijker door het gaas deed heenvallen,
— Zegsw. Het voor zgn star heb-
ben, zeer verkouden zijn, ongesteld zijn.
Elders is h|j heeft het voor zgn
ster, hij is dronken (v. dale, habbbbomee
2, 805 a). Synon. hg heeft het voor
zjjn kriek; zie kbibk I. Wellicht is
star, ster hier hetzelfde woord als het
o. a. bg VONDEL voorkomende star (re),
sterre, stern, voorhoofd ; zie oudemans
en vgl. Hgd. stirn.
sterfheer^ znw. m. De persoon die voor
de als heeren eener heerlijkheid optredende
regenten van den banne met de heerlijk-
heid beleend werd en dis bij zijn dood
door een ander eveneens door de regenten
aangewezen persoon werd opgevolgd. Aldus
in de An729 door de Staten van Hol-
land aan de eigen regenten verkochte
Zaansche heerlijkheden , ten einde bg het
versterven en opnieaw verheffen der
leenen de gebruikelijke belastingen te
kunnen heffen. De regenten kozen der-
halve tot ster f heer bg voorkeur een
jong en krachtig persoon, ten einde het
leen zoo zelden mogelgk te laten ver-
sterven. Het woord ïb met de veranderde
toestanden verouderd. Vgl. in de Koop-
condities van den banne van Westzaan-
den (ResoL d. Stat. v. Holl 2 Juni 1729):
,Ten 18de dat by de Regenten van den
Banne sal worden gestelt een Sterfman,
op geiyken voet, en onder gelgke poenali-
teit van verval, als ten aansien van Leen-
goed is geordonneert : En dat, by des selfs
overlgden van de voorschreeve Kooppen-
ningen t'elkens, in plaats van de twin-
tigste, de veertigste penning, met de
tiende verhoeging van dien, sal worden
betaalt, te neemen na de voorschreeve
prys van driemaal honderd duisend gul-
dens, boven en behalven het geen voor
het verheffen van het Leen t'elkens moet
werden betaalt." — Evenzoo vindt men
bg STALLAEBT 2, 185: sterfeiyck man
en sterfman.
sterk, bnw. en bgw. Daarnaast stark.
Zie de wdbb. || Stark touw. Een starke
wind. — Vgl. DüIVBLSSTEBK.
sterkbartely znw. m.; zie babtbl 2.
sterken^ zw. ww., trans. Bg de zeil-
doek we verg. Pappen, slichten, van desohe-
ringdraden; (de schering) met een soort
van pap (het sterksel) bestrijken om
de draden steviger en beter tegen de schu-
ring bestand te maken. Vgl. babjel 2 en
SLAGBOBO. II Het garen sterken. — Zoo
ook in de Twentsohe wevergen. Zie over
de bewerking: kutpeb, Technol. 2, 33, en
vgl. Hgd. s t ft r k e. Eng. s t a r o h, stijfsel.
sterksel 9 znw. onz. Bg de zeildoek-
weverg. De pap van aardappelmeel, rogge-
meel enz. en vet, wctarmede het garen ge-
sterkt wordt. Zie stebken. — Evenzoo in
Twente.
sterreljeskroosy znw. onz. Zekere
plant. Een bepaald soort van kroos. Lat.
Lemna minor (oudemans. Flora 8, 124
vlgg.).
sterren (sthrf, sturf of stierf, bestur-
ven), st. WW., intr. Zie de wdbb. || Me
peerd is *esturreve. — Deze vormen zgn
ook verderop in N.-Holl. gebruikelgk. Vgl.
ook NAüTA, Aant. op Bredsro, § 104.
stety znw. onz. Aanlegplaats, laad- en
losplaats aan het water. Het woord is
nog in dezen zin gebruikelijk te Aker-
sloot en omstreken, en vandaar ook bg
Zaansche visschers en schippers bekend;
men schgnt aan de Zaan geen stetten
te hebben gehad. In de 17de e. vindt men
te Akersloot 7 stetten, die ten algemeenen
Digitized by LjOOQiC
1008
STET.
STIEK.
1004
Dtrtte YAD gemeentewege werden onder-
houden; bovendien waren er nog parti-
cuHere stetten. Thans zijn er nog 2 in
gebmik. Evenzoo wordt er melding ge-
maakt van stetten to Uitgeest Het stet
te Bakkam (onder Kastrikam) diende
vroeger, toen de schelpenvaart bloeide,
om de schelpen in kleine vaartuigen te
laden, die dan op de Alkmaardermeer
te Akersloot in grootere vaartuigen wer-
den overgeladen. De stetten waren soms
door een laan {p<id) met den publieken
weg verbonden. || Het stedt opten Dam
is lang XI roeden ende xi voeten ende
is breet up noordteyndt xvni voeten ende
een half roedt, ende] dat suydt is breet
XXXVI voeten ende een half, metwaeter
ende lant, Hs. (a<^1586), archief v. Aker-
sloot Item, dat niemant hem sal vervor-
deren eenige van onse Stetten oftevrge
aenvaerden langer te mogen gebruycken
ofte besetten, dat streckende is tot hin-
demisse van andere, dan twee ofte ten
langsten drie dagen, op de boete van 5
stnyvers. Dat ook niemant op onse Stet-
ten ;ofte vrye aenvaerden eenig vullis ofte
onreynheyt sal mogen gieten ofte wor-
pen, op de boete van 5 stuyvers. Noch
dat niemant in onse vrye aenvaerden
eenige Schnyten sul mogen sluyten, ver-
sparren ofte behecken, op de boete van
42 schelling. Noch oock eenige vrye Stet-
ten niet langer te mogen gebruycken
dan de tgt van lossenden laden, dat ge-
daen zgnde sullen haer Schuyten en Vlot-
ten terstont daer uyt moeten leggen, son-
der alleen die aen de Stetten wonen
sullen haer Roey-schuyten mogen blg-
ven leggen als zy niemant hinderlyck zgn
(heur V, Akersloot, a®1661), lams 483. Item,
geen goet te mogen leggen ofte zetten
opte Stetten binnen desen Dorpe,alsses
dagen (keur v. Uitgeest, a®1635), nJd. 506.
Schout en Schepenen . . accordeeren by
dezen den Supplianten hunlieder verzoek
om hunne steyger of zoogenaemde Mark-
velds-stet te moogen vernieuwen, Hs.
(a<'1772), archief v. Akersloot — Even-
zoo in samenstellingen. || Een vrg huys
en erff .. leggende inden Hoeren tot
Aeckersloot, belent met die stedtlaen ten
snyden, ten westen die Schoudgck, enz.,
Hs. (a^l641), aldaar. (Schout en Schepe-
nen) hebben geweest op het stedt inden
Hooren, omme die vuytgang ende in-
ganck ofte stedtslaen te weeten ende de
breeten van dien, gaende by norden
Maerytgen Wouters huys heene volgen-
des die stedtbrieff daer van sgnde van
date den sesten Jung 1581. (Ende heb-
ben) geordelt vuyt die stedtbrieven, dat
het voorsz. stedt met sgn vuytganck ofte
laen een gemeen vrij stedt is omme
tzelffde te gebruycken een ygelicken met
cars [karren) ende wagens, ffs, (a^l644),
aldaar.
stenndery znw. m. In molens. Ds bafk
voor in de kap die de windpeuluw onder-
steunt. Ygl. STEÜNDBRBALK. — Ook eldoFB
bg molenmakers bekend; zie Oroat Alg.
Moolenh. I, pi, 26, en Groot Volk. Moe-
lenh, n, pi 8.
stennderbalky znw. m. In molens. Dt
horizontale balk die dient om den steunder
te bevestigen en die met pen en gat in de
voeghouten is opgesloten. Zie de op stbuk-
DBR genoemde werken.
steuren (I), zw. ww., trans. Storen. De
vorm is thans verouderd, en komt ook
bg de 17de-eeuwsche Amsterdammers
voor (zie b. v. üitlegk, Wdh, op Hooft 4,
93). II Gaat slechts . . voort, sei van de
Sed, wy en sullen u niet steuren, soetb-
BooM, S, Are, 530 (ook 455). — Evenzoo
nog in het Stad-Fri.
steuren (II), zw. ww., trans, en intr.
Koken, eten gereedmaken; inzonderheid
van groente: stoven, Synon. studderen, \\
Ik steur 'et eten zelf. Je steure lekker,
hoor (je kunt lekker koken). Hang jg de
aardappelen maar over; ik zei de groente
wel steuren. — Het eten staat te steu-
ren. — Evenzoo elders in N.-Holl. (boü-
MAN 103; Hs. Kool), — Vgl. opstbubb».
steven^ znw. m. Zie de wdbb. — Ook
als benaming van een bepaald soort van
vaartuig: een zeilschip van middelmatige
grootte. Zoo ook elders in N.-Holl. Voonl
de Langendgker groenteschippers varen
veel met stevens. II Te koop aangeboden
twee stevens, lang 22 voet, breed 6 voet.
Advertentie, — Vgl. dbokstbvbn.
stiechten^ zw. ww. ; alleen in de uitdr.
het stiecht me niet, het sttMtm^ niet
aan, ik heb er geen zin in (Westzaan, Wor-
merveer). Synon. smiechten. || *t Stiecht
'em niks, dat-i thuis blgven moet. — Vgl.
Ned. ik ben er niets over gesticht
stiek, znw. m. Betrekking, dienst, all
knecht. II Een stiek zoeken. Hg is zen
Digitized by LjOOQiC
1006
STIEE.
STIJFSELKNOEIER. 1006
stiek kwijt. Zen stiek bevalt 'em niet.
'En vaste stiek is vrg wat beter as los
werk. We moeten *em an 'en stiekie bel-
pen. Die jongen beb 'en voordeelig stie-
kie. Der benne *en paar mooie stieken
te krggen op de nawe fabriek. — Soms
ook: wet'k. \\ 't Is 'en kond stiekie, zoo
's winters op 'et veld werken te moeten.
— £ venzoo in geheel N.-HoU. (boüman
103). Vgl. ook YALCooGH, Chron, v, de Sijpe
66: (Er werd veel visch in de Zijpe ge-
vangen) «Maer doen die visschers om die
stiecken keven En baet en ngt tegen
maloander gingen suycken (zuigen), Doen
benam God baer den zegen in corten tijt.*'
stiekeniy b|jw. Stil, rustig, || Hoa je maar
stiekem (doe maar, of ge nergens van
weet). — Ook : stilletjes, zonder dat iemand
er iets van merkt (of zonder zich aan
iemand te storen). || Ze gong er stiekem
been. Hg gaat maar stiekem zen gang.
— Uet woord komt uit het Bargoenscb
(O. Volkst. 3, 198) en is ook elders in de
volkstaal gewoon (bouman, jcolbma,
OPPREL). — Vgl. STISKEHEBD.
stiekemerdy znw. m. Iemand die zich
„stiekem** houdt^ die stil zfjn gang gaat.
Zie STIEKEM. 11 Zoo'n stiekemerd! daar
is-i an 't vrgen 'eraakt en-i heb er me
niks van 'ezeid. — Ook elders bekend.
htieui, znw. m. Walm, ko\endamp. Zie
8TIBXBN 1. II Wat staat er 'en stiem in
de kamer; zet gaaw de deor op. De stiem
(van het kolenvuur) is in de snjiboonen
'esloegen.
Btiemeuy zw. ww., intr. — 1) Walmen,
van vuur dat niet goed is doorgebrand,
zoodat bet rookt en een scherpen reuk
verspreidt. || Het vuur stiemt. De kool
is niet door'eglommen : hg stiemt. Er
is 'en stiemend kooltje onder de thee-
ketel (of in 'et komfoor). — Door begrips-
verwisseling zegt men ook: Wat stiemt
die stoof (of de ketel stiemt), als men de
kool bedoelt. — Volgens Taalgids 2, 121
zon het woord in N.-Holl. ook gebrnike-
l{jk zgn in den zin Vhnstoomen, damp geven,
b. y. «het water stiemt," doch dit wordt
niet bevestigd, zoodat de mededeeling
wellicht op eene vergissing berust.
2) Naar roet rieken; van een schoor-
steen (Zaandam). Eene verruiming van
de onder 1) genoemde beteekenis. || De
schoorstien stiemt; we zeilen gauw regen
krijgen.
3) Warmte uitstralen, hitte geven (Jisp). II
Hè, wat stiemt die kachel! Dat kooltje
stiemt goed (geeft veel hitte). — Ook van een
sterk verwarmd vertrek. || (Iemand komt
van buiten en zegt:) Hè, wat stiemt 'et
hier. 't Begint hier erg te stiemen, we
mosten de kachel maar uitgaan idten. —
Ëvenzoo in de Beemster (bouman 103).
Vgl. AFSTIBMBN, STIEM en STIEMERIG.
stiemerigy bnw. — 1) Van vuur of
kolen. Walmend, rookerig. Zie stiemen 1. jj
De kool onder 'et theewater is stiemerig ;
laat 'em eerst goed doorbranden.
2) Van spijzen enz. Naar stiem riekende
of smakende. Zie stiemen 1. iJ Wat is hier
'en stiemerig luchtje. — De rooie kool
is stiemerig.
3) Van sterk verwarmde vertrekken.
Heet, stoverig (Jisp). Zie stiemen 3. H 't Is
stiemerig in de kamer.
stievy enz , znw.; zie steen, enz.
Stierop, znw. m. Daarnaast de
Stierp. Naam van eene buurtschap
onder Akersloot, in de Wouden, aan een
water van denzelfden naam (thans het
Stierper gat genoemd), tusschen de
Marker-vaart en de Langemeer. Vgl.
Kaart v. d. Uytw. SI. 11. || Van den
Styerop (het water) totten Nyeuwendam
toe, Us. (a^l471), archief van Assendelft
(ook Handv. v. Assend. 65). Die Stierp,
Handv. v. Assend. rerv. 399 (a°1563).Ac-
kerslooter en Stierper-woude, sobteboom,
S. Are. 385. — Aan de Zaan eertgds ook
als geslachtsnaam. || Dirck Jacobsz. van
de Stierop (te Westzaan in de Krabbel-
buurt, a^i617), archief V. Westzaan. Jacob
Dircksz. Stierop (a^'1654), aldaar. — Ook
in den naam van stukken land op de
Koog. II Stierop-acker, Poldert. Westz. IV
fH^ (a4649). De 2 stierp-ackers, ald.
V /^35 (an727).
Stieropakker^ znw. m.; zie stierop
styfsel (uitspr. stais^l), znw. vr. Zie de
wdbb. Daarnaast soms stgvels; zie
aldaar, il Een pakkie stgssel. — Zoo ook
in samenst. en afleidingen. — Vgl. stijf-
SBLHUIS, -knoeier.
stljfselliuis (uitspr. stai^ïhois), znw.
onz. Gebouw waar stiifsel wordt gemaakt,
fabriek van dsn stigfselmctker.
stUfselkn^eier (uitspr. stais^lknoei^r),
znw. m. Minachtende benaming voor een
stüfselmaker. || Wat scheelt 'et jon, wat
zoo'n s.tgaselknoeier zeit?
Digitized by LjOOQiC
1007
STIJÖ.
STIKSTAR.
1008
BtUfy znw. m. Zweertjê op het ooglid,
gerstêkorrel, strontje, || Hg heb 'en stgg
op zen oog. Trek 'en haartje uit 'et [oog-
lid» dan gaat de siQg weg. — Even zoo
elders in N.-HoU. (boxtvan 103), en in hei
StadFri. in den vorm stieg (Taalgids d,
299; O. Volkst. 2, 179). Reeds kil. ver-
meldt: stgghe, HoU. j. weerooghe,
hordeolum. In Oost-Friesl. zegt men sti-
ger (koolman 8, 813 6).
giygeren, zw. ww.; zie stijybben.
stiJU znw. m.; vgl. achtkant-, bbblt-,
KBBB-, KEÜNINGS-, YIBRKAHTSTIJL.
styiebUter, znw. m. Stuursch, norsch
menêeh,Yg\. Ned. pilaarbgter. || Zoo'n
stglebgter.
stUyeb, znw. onz. Daarnaast vroeger
stfjyeles. Thans nagenoeg veronderde
bgvorm van stgfsel. || Stgvels koken.
Een Pakhuys en Er£f genaamd 'T stgvels,
met bet woonhnys {vroegtr misschien een
stijf séUiuis), Hs. (Zaandgk, an775), Zaanl.
Ondhk. — Even zoo in samenst. || Pieter
Jan Stgvelis-makers, Priv. v. Westz. 288
(an605).
slij veren, zw. ww., intr. St^f worden,
stollen ; inzonderheid van gesmolten vet. ||
De zju begint te stijveren. — Hiervoor
zegt men in de Wormer stggeren, ter-
wgl stgveren er onbekend is. Daaren-
tegen kent men wel stgven (zw. ww.)
in dezen zin. || Het vet is 'stggerd. —
Blgkena boumah 102 is stggeren ook
in de Beemster gebmikelgk. — Vgl. de
samenst. aahstij veren.
slik (I), znw. onz.; zie stuk I.
stik (II), bnw.; zie stuk II.
stik (UI), bgw. In de nitdr. stik in
den wind, met deti wind vlak tegen. ||
Stik in den wind ken-je niet zeilen. We
hebben 'et stik in de wind. — E ven zoo
elders in HolL, in Gron. en Oost-Friesl.
(vgl. MOLEMA 404 6 en 566 6; koolman 8,
313 6).
stikkebalije, -bordje, -bniil, -dief,
znw.; zie stukkbbakjb, enz.
stikkel (I), znw. m. Distel. Bgvorm van
stekel; zie aldaar. || Ieder ey genaar ..
(sal) gehouden wesen hare parken (van
den ringdgk) twemaal des j.-.n.s te laten
afmajen, .. ofte na de eei^tc afmajing
met schapen te laten lopen, en zullen
dog de stikkels en bossen afgemaayt moe-
ten worden, Hs, keur (Wormer, a°1790),
archief v. Wormer. — Ook als naam van
verscheidene stnkken land, waarop distels
groeien. || Die helft vande sückel, Pd-
derl Assend. I /^65 r» (aneOO). Jan Enge-
len Scheepmaeoker, de stickelen op de
Haygraft; Claes Claesen Wijffes, mede
de stickelen; Claes Jacobsz. Steynneo,
de stiokel; Jan Claesen Ryael, destickel
over de Layck, Maatb. Assend. (a^l635).
Vgl. verder stikkblk amp en stikkeloosp.
— Het woord komt ook als geslachtsnaam
voor; vgl. b. v. Gerrit Jansz. Stid^el
(schepen v. Westzaan den, a^l534), Prir.
r. iVestz, 83 (ook bl. 100, a*>1548). Jm
Comelis Gerietsz. Stickel, bnierman tot
Westzanen, Hs, T. 49, /^ tfi (an583),
prov. archief. Naar een lid van dit ge-
slacht heet ook bet Stik kei pad te
Zaandgk. — De vorm stikkel is ook
elders in N.-HoU. gebruikelijk. || Alle
Hnnrders ende Gebrnyckers . . sollen
gebonden wesen deselve Dgcken ende
Wegen tweemaal 's Jaars . . perfect te
moeten mayen, van alle 't Gras, Sticke-
len, Brande-Netelen, Kladde- Bosscben,
Mostert o£f Raap-Saat, ende alle andere
Onkrnyt en Rnygte, Keuren v. d, Beem-
ster 2, 196. Vgl. ook den «Stickeldgk"
tnsscben Kwadgk en Pnrmerend op de
Kaart v. d, üytw. SI. 7. — In FrieaL,
Gron. en Oost-Friesl. zegt men stikeL
(halbbbtsma 858; molbma 403; koolkah
8, 814).
stikkel (U), bnw. Van een zaag. Met
de punten rechtop gevijld. In tegenstel-
ling van op stoot. || De zaag is stikkel.
8tikkelkauip, znw. m. Naam van land
te Oostzaan. Zie stikkbl I. II De stikkd-
kamp, Polderl Oostz. II (an747). Stikkels-
kampje, Verkoopingsbiljet (a*1880).
Stikkeloord) znw. onz. Naam van eeo
nitspringenden boek land op het Kalf. Zie
stikkbl I en vgl. oobd. II TweeStickd-
oorts bnyten dgck; stickeloort binnen;
Pieter Gerritsz., stickeloort bnyten, /V-
derl. Oostz. I (midden 17de e.).
stikkezak) znw. m.; zie stukkezak.
stikkend) bnw.; zie sTUKKEin>.
stikstar, znw. vr. Daarnaast soms
stikstarn, en te Jisp stiksteert.
Zekere vogel. Stern, meeuw^e, vischdi^t^
Lat. Sterna hirundo en S. cantiaea (schu*
GEL, De Vogels 238 vlgg.). Synon. starre-
ling. II Kgk ers wat 'en stikstars. — Even-
zoo elders in N.-Holl. Te Groot-Scbenner
roept men den vogel toe: «Stikstar, je
Digitized by LjOOQiC
1009
STIKSTAR.
STOEP.
1010
gflt 19 m de war; je kenne gien yiade
(piêehje) meer yangen." — In Gron. heet
het dier ik stern (zie sohlegbl, t. a, p)*
— Vgl. STItSTAB-M.
Stikftar-ei) znw. ons. Ei van de Biik-
9Utr; zie aldaar. || 26 dito (d. t.Mei 1743)
(▼ottd ik) 14 eyeren : 2 koet- en 12 stik-
atareyeren. 1744, 28 April, 19 eyeren: 9
stikatarena en 10 koet, Hs, (18de e.), ar-
chief ▼. Wormer.
stiksteerty znw.; zie stikstab.
itily bnw. en bgw.; vgl. oybbstil.
stUleiiy zw.ww. ; zie een zegsw. op vak.
StUtey znw. TT.^ vgl. VABEBNS8TILTI.
stinkbaat, znw. m. Hetz. als battjes-
hout; zie aldaar.
stinkMiy at ww., intr. Zie de wdbb. —
Te Assendelft ook: tochten, trekken (van
een onaangenamen luchtstroom). || Hè,
wat stinkt 'et {gezegd ala men op den
tocht zit), Doen de deor dicht: hfj stinkt.
— Ook elders komt stinken voor als
WW. van beweging; vgl. Ono. atökkva,
springen, rondspaitên, zich snel bewegen,
Ags. atincan, opstmoen,(hiL stigqan,
stooten. VgL Hgd. windatoss.
stinkerds znw. m.; zie eene zegsw. op
KBDCPBBD.
sttp (I), znw. m. Ook in verkl. stip-
pie. D^ zachts stoot met dsn wijsvinger
die onder het opzeggen van het aftelrijmpje
bettrteiings op elk der in een kring staande
kinderen wordt gegeven; zie oMTBLLBir. Ii
Htj die 'et laatste stippie heeft, behoeft
hem niet te wezen; v— r— 5, vrg, dat
ben-jti (uit een onntehijmpje, te Zaandgk).
— Zie sTiPPUf.
stip (II), bgw. Stipt; in een paar nit*
drokkingen. — a) Stip k^ken, strak
kijken, || Wat zit je stip te kgken.
b) Van een tol. Stip staan, zoo snel
ronddraaien dat men geen beweging kan
zien, dat het is alsof de tol stilstaat. \\
Me tol staat stip.
Ook bji HOOFT vindt men den vorm
stip, doch in den eigenleken zin van
nauwkeurig, nauwgezet; zie Uitlegk. Wdb,
op Hooft 4, 95.
stippen, zw. WW. Zie de wdbb. — fig
het omteÜen. Een stip geven, beurtelings
op de spelers wijzen; zie stip I. II Oegel
de koegel, al op die man 'estipt, enz, (uit
een omtelrijmpje, te Westzaan).
Als Qttroep wordt stip! b|j eene pla-
gerg gebezigd. Men houdt nl. ongemerkt
een vinger b^ iemands wang en roept
hem dan bg den naam, zoodat hg omkflkt
en tegen den vinger aanstoot, waarop
men stip! zegt. Ook wel legt de roeper,
als hg zich op eenigen afstand bevindt,
den wgsvinger tegen den nens en zegt
dan 8 tip! om den omkgker te ergeren.
— Ook in het Stad-Fri.
stod^ znw. Bgna altgd in het meerv.
stodden. fig boeren. Klonters in de melk
(daarin voorkomende als de koe een , ver-
keerd jaar" (zieke uier) heeft). Alle melk
wordt door de teems gegooid; de stod-
den blgven dan in de teems achter. \\
Der zitten stodden in de melk: welke
koe heb de droop?
stoeisohy bnw. Stoeiziek, — Ook van
vee. Tochtig, bulseh, jj Wat is die koe
stoeisch. — Evenzoo in de Beemster (bou-
XAN 108).
stoeivarken, znw. m. en vr. Schert-
sende benaming voor een kind dat gctame
stoeit, II O, 't is zoo'n stoeivarkentje. —
Zoo ook elders in Holland.
stoel, znw. m.; zie op plbt, en vgl.
de samenst. hano-, hbf-, lkbk-, lul-,
pooDs-, PBBBK-, TONini-, VBRHXF8T0BL, als-
mede AANSTOBLBN.
stoelband, znw. m. Bg de koiperg.
Zeker soort van band, om de vaten te bin-
den, — De verschillende soorten van band
naar de lengte der hoepels onderschei-
dende, heeft men van de kleinste soort
tot de grootere opklimmende achtereen-
volgens: stoelband met hoepels van
2 a 2Vs Toet lengte, kitband van 3
voet, karband van 4 voet, verrels-
band van 5 voet, half-vaats band
van 5 a 6 voet, waaronder ook het
haringband gerekend wordt dat 5 voet
lang is, ton ban d van 7 a 8 voet, en ver-
der negen-voets, twaalf-voets,
zestien-voets band, enz., die naar
de maat worden aangeduid.
stoel-hoomblazer, znw. m. Schert-
sende benaming voor ietnand die last van
winden heeft,
stoepy znw. vr. Zie de wdbb. — Ook :
een uitstekend hoofd in het water, ofwel
twee hoofden tegenover elkaar aan weers-
kanten van een water, waarover een post
(losse brug) gelegd wordt, ten einde over
het water te kunnen gaan of rijden, On-
eigenlgk wordt ook de op de stoep lig-
gende post wel eens stoep genoemd
6i
Digitized by LjOOQiC
1011
STOEP.
STOER.
1012
Tegenwoordig wordt de naam ook gege-
ven aan de vaste hooge brugge^es over
de êlooten, waar een hoaieehuit onderdoor
kan varen. Het woord is in dezen zin
vooral nog te Aasendelft gebmikelgk. De
stoepen hebben eene van overheids-
wege voorgeschreven wgdte; vgl. de aan-
halingen op K0B8T0BP. Il Verders soo ver-
claerde Jacob Roeloffisz. besonderen, datter
van ouden tgde inde voornoemde sloot
gelegen heeft een stoepje, waerover Jan
Comelisz. Molenaar (die aen beyde syden
gelant was) nyt melcken ginck, door welck
stoepje geen grooter schnyt door en
moohte als een koepraem, He, (a^l663),
archief v. Assendelft. Alle die geene, die
eenige bmggen of stoepen afvaeren, sol-
len gehouden weesen terstont wederom
op te leggen, He, keur v, Weetzaanden
(a®1700), archief v. Wormerveer. Dat
Bergnum met een lijst zal rondgaan by
de eigenaren der bruggen over de weg-
sloot, teneinde de toestemming te ver-
zoeken de wester stoepen tot op één el
afstand der schoeijing in te halen {ver-
der staat: het intrekken der wester af-
gangen der bruggen gelegen over de weg-
sloot), He, (an849), archief v. ^issendelft
— Men vindt het woord ook in den naam
van stukken land, waarop zich zulk eene
stoep bevond en waarover dus de toe-
gangsweg tot de daarachter liggende lan-
derijen ging. II Copjescamp opte stoep,
Poldert. Aeeend, I f^O r° (anCOO). Dat
ny torste stoeplant, cUd,, f ^58 f^. Die stoeps-
ven, dld., fm t^ (a<>1600). Maerten Maert-
sen, de stoepsven; .. Claes Woutersz.,
genaemt Stoepslant, Maaib. Aeeend,
(an635). Twee stukken land, genaamd de
lange Stoepen, aaneengemaakt (in den
Kal verpolder), Custb. (a4741). —Stoep
is ook elders in N.-Holl. aldus gebruike-
lijk. II Sullen meede op de legers (voor
de vischvanget) ofte stoepen inden Heek-
sloot, setten hooge palen ofte baeckens,
daer by hoogh water merck op magh
nemen, hoe naer dat de schuyten aende
wallen zgn, omme alsoo op de stoepen
ofte legers niet vast te varen (keur v.
Heemekerk, a^l659), lams 457. Wertmede
gekeurt die sloot . . boven tien voeten
wgt, ende de stoepen acht voeten wfjdt,
ende wat dammen en ondiepte dat inde
voorsz. stoepen leyt, tegens den naest-
komende schouwe daer uyt te halen (M^^m),
ald. 459. Ook in He, Kool worden de
stoepen beschreven als houten brugge-
hoofden^ terwgl daaraan wordt toege-
voegd: .Omdat dezelve alle op een vaste
maat moeten gemaakt worden, heeten zg
in oude papieren eenvormen, dat Ter-
basterd is in ie verin gen onder Hoorn,
ook onder Westwoud; onder Mid woud eo
daaromtrent heeten zg warren." In de
16de-eeuwsche keurboeken van Hooin
en Westwoud worden de eenvormen
(informen, yefformen) werkelgk ver-
meldt; zie Wfri, Stadr. 2, 157 en MnL
Wdb. 2, 550. War komt elders in eeo
andere beteekenis voor; zie wab. — VgL
verder de samenst. boek-, i>ooi>-, kok-,
WAL- en WATBBSTOBP, alsmedo btokphout,
en zie stüp.
stoepen^ zw. ww., trans. Sterken, stSf-
ven, aanmoedigen, in het kwade. || Hj
stoept 'em in zen verkeerde neigingeo.
(De rechters) die moeten, dankt men,
zelfiB dat vonnis weer herroepen, of andos
gong men 't kwaat in zulke schelmen stoe*
pen, SLOOFF, Suzanna 52. — Het woord be-
teekende vroeger ook «toofoM, steken; vgLbj
KIL, stoepen, fodere, fodicare, pungere;
stoepen, stuypen, quatere, concuiere,
enz. II Die zgn rgcker stoept, en zgn wgser
leert, is dickmaels van den weghghekeert,
VALOoooH, Regel d, Schoolm, 89 (vgl. bg
MSTBB, Spreuken 61; Weel sjm wyser
leert, syn rycker gheeft, ende syn steroker
stoept, die bolleerst geem). — Ook Oost-
Fri. stopen YereenigtdeheiKstooteH, ste-
ken en aaneporen, aanhitsen (koolmak 3,
827); zie verdere verwanten bg fbanck op
stop. Vgl. echter Ofri. stepa, Fri.
sty pe, steunen, helpen (Tüdschr, 10,253),
alsmede Ags. stêpan (uit stópjan?),
oprichten, verhoogen, steunen, — Zie ook
de samenst ikstoepbn (-stoppen) en op-
STOBPIM.
gtoephonty znw onz. Ben der planken
die over een stoep (bruggehoofd) toorden
gelegd om als brug te dienen. Zie stosp. Il
Voort wort verhoeden dat hier niemant
en zal vervorderen, hg zg jonck ofte out,
eenige weelhouten ofte stouphouten vuyt
te smaecken (smakken), ofte stoovers te
brecken by daege of by nachte, Hs. keur
V, Weetzaanden (an596), archief v. West-
zaan.
Stoepland, Stoepsven, znw.; ziesToip.
stoer, bnw. Qroot, forseh, stevig, van
Digitized by LjOOQiC
1013
STOER.
STOKELEN.
1014
personen. || *t Is 'en stoere vent. SiOo'n
mkoere jongen. — Ook: zwaar y ver-
moeiend. Il Dat was 'en stoere dag (êen
waarop men het zeer druk gehad heeft),
— Erenzoo elders in N.-HoU. {Taalgids
A, 202 ; Taal' en Letterb. 2, 65). Het woord
is ook bekend in Friesl., Gron. (molbha
406), Oost-Friesl. (koolmak 8, 855) en
Gelderl.-OTertjs. (gallée 44). Vgl. Ofri.
stór, groot, veel (v. hiltbn, Aofri,
Gramtn, § 20 a). Zie voorts fbakcr op
staurseh.
stoet) znw. yr. Een hardgebakken grof
broodje, half van tarwe, half van rogge
(Zaandam). Te Wormer ook: een lange
bol wittebrood. || Haal ers *en paar stoeten.
— Het woord is elders in het N. en O.
▼an ons land zeer gebmikelgk als bena-
ming voor tarwebrood, ter onderscheiding
van grof brood (zie molska 407; galléb
44; KOOLMAK 8, 857, enz.). Op ürk zfjn
8 tan ij es wittebroodjes van 1 cent per
stuk {Taal en Letterb. 9, 48). In het Stad-
Fri. spreekt men van sinten. — Vgl.
STUIT.
stoetely znw. m. en vr.; zie stobtbb.
Stoeteligy bnw.; zie stobtbbio.
stoeter, znw. m. en vr. Stoethaspel,
domkop, dreutel, ü 't Is 'en sioeter; hg
begröpt niks. Stoeter die je benne, breek
je daar weer wat? — In de Wgde- Wormer
zegt men stoet el, welke vorm ook in
de Beemster gebmikelgk is (bouxak 108).
— Vgl. stobtbbig.
stoeterigy bnw. en bgw. Daarvoor in
de Wormer stoetelig. Dom, onredzaam,
handelende als een stoeter. || Wees toch
niet zoo stoeterig. — 't Graat er stoetelig
bg langs.
stofbak) znw. m. B|j de papiermakerg.
Bak om de papierstof in te doen. \\ 1 Aan-
haalder, 1 stovbak, Invent. papiermolen
(Koog, an798), Zaanl. Ondhk.
stof beker^ znw. m. Bg de papierma-
kerg. Beker om de papierstof uit de kas
te scheppen.
stofexely znw. m. B|j de papiermakerij.
Oroote emmer aan een langen stok, waar-
mede de papierstof wordt opgeschept, als
bij het leegen van de {stof)kas deze reeds
zoover leeg is, dat men er met de hand
niet bij kan', ook wel gebruikt om de
stof om te roeren, opdat het eene ge-
deelte niet droger zg dan het andere. ||
1 Knip, 1 hefetoel, 1 stofezel, Verkoopings-
Catal. (W.Zaandam, begin 19de e.), Zaanl*
Ondhk.
stoffel (nitspr. stoffel), znw. m. en vr.
Zie de wdbb. — Een stoffel stoot-
garen, een domoor, een onhandige meid.
stotgooty znw. vr. In een papiermolen.
Een der goten tussehen de maalbakken en
stofkassen, waardoor de papierstof loopt.
Zie Oroot Volk. Moolenb. 1, pi. 16.
stofkasy znw. vr. In een papiermolen.
Diepe bak, waarin de papierstof zich be-
vindt. Vgl. Groot Volk. Moolenb. I pi 16.
stofsehop (nitspr. stofskbp), znw. vr.
Bg de papiermakerg. Schop waarmee de
papierstof uit de kassen wordt geschept.
stofBChnify znw. vr. In een papiermo-
len. Een schuif aan den maalbak, die
weggenomen wordt als men de papierstof
uit den bak wil doen loopen. Zie Oroot
Volk. Moolenb. l.pl. 18; Oroot Alg. Moo-
lenb. l, pi. 4 (bg de afb. staat fontief
.storschnyv" en «Stopschayf' ).
stofvaty znw. onz. Bg de papiermakerg.
Vat om de papierstof in te doen.
stofirageny znw. m. Bg de papierma-
kerg. Wagen om de papierstof naar de
schepkuip te vervoeren.
stok, znw. m. Zie de wdbb. — Zegsw.
Ik ken wel een stok in me keel
steken, ik héb niets te eten, ben broode-
loos. Evenzoo in Friesl.: wy mege de
st6k wol yn 'e hfils stekke, dukstba, Uit
Friesl. Volksleven 2, 826. — Op stok
z g n, roerig, druk, lastig zijn. \\ Wat benne
die kinderen weer op stok. — Zie nog
een zegsw. op babbibbsjonobn. — In het
meerv. stokken ook als benaming voor
in langwerpige stukken gesneden koolrapen
(naar den vorm, en niet omdat ze stok-
kerig zgn, want ook goede rapen heeten
zoo). II We eten vanmiddag stokken. —
Vgl. verder de samenst. afloop-, abkbb-
(Aanh.), dbun-, fuik- (Aanh.), hbi-, jok-
GBNS-, KAMBB- (Aanh.), KBBF-, KBUNINGS-,
kbabbbl-, kbap-, KUB- (Aanh.), kuibb-,
UOHT-, PBBK-, PLBI-, POOBT-, PBIBGBL-,
PBUGBL-, BOEB-, BOL-, SOHAAB-, SOHAKBL-,
SCHOBT-, SCHUTTING-, BPOOB-, 8TBL-,
VBBNBBM-, VLBUOBL-, WUIFBLSTOK.
stokboendor^ znw. m. Boender aan een
stok, lange boender. \\ 1 Tweetrap, 1 stok-
boender, Invent. oliemolen (O.Zaandam,
an809), Zaanl. Ondhk.
stokelen^ zw. ww., intr. — 1) Met een
ijzer in het kolenvuur steken of stooten
Digitized by LjOOQiC
1016
STOKELEN.
STOMMEL.
1016
om het hêt$r te doen branden. || Zitje
alweer in *et Tüur te etokelen! — Even-
zoo elders in N.-fioll. (He. Kooti, Vroe-
ger ook van het etoken der tanden, || Ghy
ault niet stoookelen in neus, in tanden,
U hooft niet olaawen met uwen handen
(t. w. onder het eten), talooooh, Regel d.
Sehoolm, 40.
2) Tuntt stoken ; iemand opzetten, aan-
hitsen, tot twist, wraak, enz. V^ op-
STOKBLBH. || Dat stokolon van die schoon-
moeders heh al heel wat ruzie in hois-
honwens 'ebrocht. — Evenzoo elders in
N.-HoU. {Hs, Kool),
Het woord is in beide bet° ook in andere
dialecten bekend (zie db jagbb, Freq. 1,
701; MOLBMA 402: sten kei n; koolmih
3, 825: stökeln, stökern).
stokelliaaky znw. m.; zie tokblhaak.
stoken, zw. ww.; vgl. stokblbn en
pufbstokbb.
stokerdy znw. m. Daarnaast stoker.
Harde wind, \\ 'Ën stokerd nit de Noord-
oosten, 't Is 'en goed stokertje {het waait
fel), Den 16 dito kregen wy recht voor
windt, en een stgven stookert, waar door
onsen voortgang ook seer snel, en hard
was, STBUYS, Reysen 213. — Stoker is
ook elders bekend en wordt door wbi-
LAiTD en ▼. DALB Tormeld. Vooral in 17de-
eenwsche reisverhalen komt het woord
tallooze malen voor (vgl. b. v. 0,-1, en
W,-L Voyagien 1, 68 c; o. db bbutn, Rei-
zen 1, 186; j. VAK bibbbbk, Dagverhaal
l, 154; Chron, v, Medembl, 243, enz.).
stokken, zw. ww., trans. Bf> de zeil-
doekmakerg. {Het gekookte garen) buiten
aan de droogstokken hangen. Onder het
stokken worden de kreukels uit het garen
gehaald. Daarna wordt het met stok en
al op het veld uitgespreid om te bleeken.
stokkeritr, bnw. Zie de wdbb. — Ook
van het weder: droog, regenloos, || 't Is
stokkerig weer {als de lucht lang ach-
tereen droog blijft), 't Is alle dagen even
stokkerig.
stokverf, znw. vr. Daarnaast stok-
vorf. Stopverf, \\ Ik heb 'en stuk stok-
vorf 'ekregen van de schilder. — Evenzoo
zegt men in het Stad-Fri. stokferf,
in Gron. stokvarf (molbma 407), in
Oost-Friesl. stokfarfe (koolxab 3, 325),
te Oud-Beierland stokvi^rref (op-
PBBL 86).
stollen, zw. ww.; vgl. stoltbn.
stolp, znw. vr. Zie de wdbb. — Ook:
een boerewoning, waarbij woonhuis, êekumr
en stal zich onder één dak beüindem. Vaak
in de samenst boerestolp. Evenzoo
elders in N.-HolL; vgl. bouxab in 7^-
schr, V. Nüverheid 5 (1839), 657 : ,De boaw-
orde der boerenwoningen is schier overal
dezelfde : namelgk, die op de wgze eeoer
vierkante stolp; vandaar noemt men kier
ook doorgaans een zoodanig huis, eeoe
boerenstolp," In Friesl. heet zulk een
woning stelp, stjelp, stjelp-hüsing.
— Eertgds heetten ook andere woonhni-
zen stolp. VgL Ned. stulp. || De stolp
ofte wooninge van Comelis (een Pach-
tersdienaer) op den afganck van Bosten-
burgh, (soBTBBOOif,) N.-HoU OntruêL 123.
Ook worden stukken land, waarop eeoe
stolp staat, daarnaar genoemd. Vgl. hobf-
AKKBB. il Zyn bleeckvelden, genaemt die
stolp, mit vier ackers dairafter (onder
Oostzaanden), Hs, (a°1559), proy. arohief.
Twee oorte stolpjes, 125,0; noch de corte
stolp, 137,7 (roeden) (op het Kalf), Poldfrl
Oostz, I (midden 17de e.). Een stuk wei-
land, genaamd de Stolp-erven, gelegen
aan de Stolpsloot (in het Oostzö4onreld),
Verkoopingsbiljet (an879). De tweestolp-
ackers, Poldert, Assend, I ƒ 072 r« (a^ieOO).
Die stolpacker (bg den Hoogendgk), Fol-
derl. Westz, II (a"1629). — Vgl. papbstolp.
Stolpakker, znw. m.; zie stolp.
Stolpsloot, znw. vr.; zie stolp.
stelten, zw. ww., intar. Stollen, yaa ge-
smolten vet. Il 't Vet begint te stolten.
— Evenzoo in Oost-Friesl. stuiten,
stuiten (koolman 3, 352), en te Deventer
stolt en (dbaatbb 39).
stombedunsd (uitspr. stömb^duust, met
hoofdtoon op duust), bgw. Daamaast
stombeduusterd. Hetz. als beduuêd
zie aldaar, en vgl. ook Geldersch stik-
beduusd {Noord en Zuid 4, 266).
stommeknecht (uitspr. stömw^knedU,
met hoofdtoon op $töm), znw. m. Zie de
wdbb. — Ook een soort van bloenêen-
tafel, bestaande uit drie ronde houton bla-
den van verschillende grootte, bopen elkaar
aan een door hun middelpunt gaanden
standaard bevestigd. Zulk een stoinme-
knecht dient b. v. om een aantal potten
met hyacinten op te plaatsen.
stommel (uitspf. stommel), znw. m.
Stoppel, stronk, stomp, afgesneden eM
of rest van iets. Meesti^ in samenst
Digitized by LjOOQiC
1017
STOMMEL.
STOOT.
10X8
thaoi nagenoeg yeronderd. U De schpor-
steen .. (moet) gemaackt werden .. ten
minaten seven yoet vant hooy, atrooy,
tarff,riet, bennip, Tlaastommelen, aoheefen
ofte andere diergelgoke myge waren, Es,
kêur (a^l687), archief y. Krommenie. Item,
dat niemant . . sal vermogen te stoocken
met eenige specie of rayge waeren ende
die te branden, ais tabakstalen, boenen-
stommelen, mostert-, kool- ofte Ksepstom-
melen, idem (a°1782), aldaar. ~ Het woord
was ook elders in N.-Holl. gebroikelgk. ||
Item, Tan nn Toirtan en sal men geen
stroo, stommel, boy, ondt dackriet, licbte
rietsoeden .. nocb soelpen npten dgck
brengen (keur v, de Vier Noorderkoggen,
an510), O. Vod. R., VersL en Mêdêd. 2,
284. — Tbans is in desen zin stommel
nog bekend in Oost-FriesL (koolman 3,
353). In Gron. kent men stommel alleen
nog als naam voor een etompfs p^p (m o-
LIMA 407); elders beteekent bet êen blok
brandhout (v. dalb).
stonunelen (aitq>r. etbmm^U), zw. ww.,
intr. en trans. — 1) Intr. Zie de wdbb.
— Ook : etooten. Il As je ook zoo an de
tafel stommele, valt je blokkebois om.
2) Trans. — a) Eerdappelen stom-
melen, ze in een emmer met water met
de hand heen en weer huteelen om het
vmU er af te wasechen. De aardappelen
worden dan in de schil gekookt. In W.-
Friesl. spreekt men van de eerd appels
ofstommelen. — 6) Uit peren stom-
melen gaan, met een stok of lat de
peren uit den boom etooten, — e) Riet
stommelen, vuurzee branden van riet
of etroo. Het ende, met den schoonmaak
vernieuwde bedstroo, werd bg bossen in
de Zaan gesmeten en dan door de jongens
in brand gestoken, wat riet stomme-
len heette. Thans met het verminderde
gebruik van bedstroo verouderd.
stomp (oitspr. etbmp)^ bnw. Zie de wdbb.
— Een stompen nacht hebben, een
sleehten, onruetigen naeht hebben. Synon.
een stroeve nacht. || De zieke heb 'en stompe
nacht 'ehad.
stond (oitspr. etönt), znw. m. Zie de
wdbb. — Opstond, terstond, dadelijk. ||
Op stond kom ik bg je. Evenzoo elders
in N.-Holl. (Taalgids 2, 121). — Vgl. de
aamenst mblkstond.
stoof (I), znw. vr. Zie de wdbb. en vgl.
HAHeiLSTooF. — Ook in den naam van
stukken land te Assendelft, melken naam
men verklaart uit den langwerpig-vier-
kapten vorm dezer landertjen. II Achter
Jan Louwen uyt opte braeck : het stoeff-
gen, Polderl. Assend. 1 ^50 t^ (anCOO
Die halve stoeff, ald., f^5(^ t^. Die sto
in Roelenweer, ald., f^B^ r° O»»1600).
Willem Janses stoofge . .; Anna Gerrits,
de stoof aen den hoogendtjck ; Mary (rer-
rits, de stoof hier noortaen, Maatb. Assend.
(a^635). De stoof van Floer in Roelen-
weer; de stove (meerv.) aan de Braak,
Hs. (an754), archief v. Assendelft.
stoof (II), term bg het koeten; zioKoo-
TBN 1. II Het (kindt) raest en holt, Het
hoept en tolt, Eu 't gopyt de koot, Ist
raeck of stoof dan ist gheen noodt, Boen-
der Bloeme-stralen 177.
stoofwilgy znw. m. Wüg, die laag bij
den grond wordt afgesneden, om opnieuw
loten te laten uitschieten. — Elders in N.-
Holl. is stoof voor tronk, worteleindvan
een boom nog gebruikelijk; zie Taalgids
2, 121, waar ook de samenst" eiken-
stpof, esschenstoof, ^ilgenstoof,
knootetoof (van den knotwilg) worden
genoemd. Vgl. voorts Taal en Letteren 8,
142.
stooky znw. Alleen in de uitdr. een
stook boot, een bos Jumt, een hoeveel-
heid brandhout. || Haal ders 'en stook
boot. Foei, wat leg-je der 'en stook boot
te gelgk opl — Het woord ie ook elders
in N.-Holl. beken4; ▼gl- !>■ Jaosii, Taalk.
Magaz. 4, 369: een s^ook ik o ui een
takkebos. Waarschijnlgk is strook eene
afleiding van het ww. stoken, en heeft
het dos niets te maken met Ned. stoi k,
Fri., Oost-Fri. stük(e), opgetaste hoop
(van schoven, torf enz.).
stoop (I),znw.;indeoitdr. hopp over
stoop, zie op Boop.
stoop (H), bgw. In de oitdr. stoop
koken, stuursch, zuur kffken. Evenzoo
in W.-Friesl. — Daarvoor zegt men in
de Wormer stoopsch kgken; zie
STOOPSOH.
stoopsehy bnw. en bgw. Stuursch, on-
rWtfikfel^'A; (de Wormer). Vgl. STOOP II. II Hg
heb zoo'n stoopsch gezicht Die vent is
altgd even stoopsch en* stroef. — Evenzoo
in de Beemster (soyiuii 104).
stoot, znw. m. Zie de wdbb. — Op
(den) stoot vö 1 dn (van de tanden eener
zaag), zóó dat df fanden ongelükbeenig
Digitized by LjOOQiC
1019
STOOT.
STORTEBOL.
1020
zifn m de kortste, hfffM loodrechte, zijde
naar dên voorkant van de zaag is gericht,
Vgl. sTiKKiL II. II Vyi de zaag op stoot.
Om lang hoot te zagen (hout overlangs te
zagen) moet de zaag op stoot staan. Voor
hard hout worre de pnnten minder op
de stoot 'evgld. — Ook elders bg tim-
merlieden gewoon.
stooten^ zw. ww.; vgl. opstooten.
stooter, znw. m. Zie de wdbb. — Bg
de papiermakertj. Stok met een blok hout
aan het eind, waarmede de vilden in eeti
kuip met water gestooten worden, Synon.
etoothout. Zie vildbstootibskuip.
stooterspon^Je (nitspr. atót^rspbntj^,
met hoofdtoon o^pön), znw. onz. Een koek
van een pond, die een stooter kost, Vgl.
DUBBELTJBSPONDJB.
stootgaren^ znw. onz.; zie stoffel
stootgaren op stoffel, en vgl.STooTs-
OAYE.
stoothout, znw. onz. Bg depapierma-
kerfj. Hetz. als stooter; zie aldaar, en vgl.
STOOTKUIP.
stootklampy znw. m. Op een binnen-
Taartnig. Een losse houten klamp, die op
zfj langs het boord van het schip is aan-
gebracht voor het aanstooten.
gtootknip» znw. vr. Bg de papierma-
kerg. Houten kuip waarin de vilden ge-
stooten worden om gereinigd te worden.
Synon. vHdestooterskuip. \\ 1 Stootknip
met twee stoothonten, Invent, papiermo-
len (Koog, a<^1793), Zaanl. Oadhk.
stootsgATe^ znw. In de nitdr. op
stootsgave staan, gereed zijn om te
beginnen, klaar staan. || Ze stond op stoots-
gave (om dit of dat te doen), — De nitdr.
is misschien door volksetymologie ver-
basterd nit Ned. op stootgaren; zie
de wdbb. en vgl. habbebombb 1, 202 a.
stop (I), znw. vr. Zie de wdbb. — Ook :
kurk tot sluiting van een opengetrokken
flesch, Vgl. Ned. glazen stop. || Ëen
kurken stop. Een paar zilveren stoppen
{kurken met zilver gemonteerd). Zes
flessestoppen, Hs, invent, (a^l813). -^
Zegsw. Van onder 't stopje, een
likeurtje (Krommenie). I| Wil-je ook wat
(van) onder *t stoppie? — Vgl. de samenst.
KUBSTOP (Aanh.).
Stop (II), znw. onz. Naam van een stak
land onder Oostzaanden. || In Snoeken-
weer: braakveen en 't stop, 375 (roeden),
Polderl. Oostz, UI (aPllQ^).
stopgareit) znw. onz.; sie een zegiw.
op GABEH en VBBTIS8B9.
StOppeA) zw. WW.; VgL INSTOPFES.
stopper^ znw. m. Daarnaast stop-
perd. Zekere soort van koek van sledUe
kwaliteit. Vooral te Krommenie gebnd-
kelgk. De stoppers hebben het meest
van .kleidikkers*' en zgn lang en smal
stopverfy znw. vr.; vgL stokvvbf.
gtoren, zw. ww.; zie stsubbv.
stormlaty znw. vr. Een der als een tut-
werk over het dak gelegde Ustten, die hé
afwaaien der pannen bij stormweer voor-
komen. Il Er moeten 'en paar stomüai*
ten vemnwd worre.
stormlUn, znw. vr. Aan molens. En
sterk touw waarmede de opgerolde zdkn
langs de roeden gebonden worden,
stort (I) (nitspr. stM), znw. vr. Sto^-
kant van een vrouwerok; de binnen lang»
den gehelen onderrand aangéfn'aehte strooi
van stevige stof, om den rok van onderen
te versterken en beter te doen vcUUn (ECrom-
menie). || Ik moet er de stort nog op-
naaien, dan is-i {de rok) klaar. — In
denzelfden zin in het Stad-Fri. start-
kant. Vgl. Hgd. stnrz, afgesneden stuk,
stomp, gewest, ook een vroawekleediiig-
stok, sluier, rok, en als technische term
platgeslagen metaal, hlik, ptaatifzer em.
(zie HEYWE, D. Wib, 3, 902 vlg,), In den
laatsten zin vermeldt ook v. dale stort,
onz., en zegt men in Oost-Friesl. stÖrt
(koolman 3, 330), in W.- Vlaand. starte.
vr. (de bo* 974). Vgl. ook Gron. stort-
vollen (stortvonwen), eene soort vom
plooien (molbma 409).
stort (II) (nitspr. stbrt), znw. onz. S^
land dat gebruikt wordt om bagger of
modder op te storten, Synon. stortgronl
— Bg V. DALB is het woord in denzelfdeo
zin vr. ; in Brabant en Antwerpen wordt
het m. gebrnikt (sohuebmaks 686).
stortdeel (uitspr. störtdeel), znw. Tr.
Bg oliemolens. Een plank waarlangs de
(lifn)koeken bij het Uiden ncutr beneden
storten, glijden. Tegenwoordig maakt men
hiervoor meestal gebruik van een goot
(de koekengoot). Vgl. de aanhaling op
DBAAODEEL.
stortebol (nitspr. störtebol, met hoofd-
toon op stort), znw. Misdracht, mi»-
kraam, || Me wgf heb 'en stortebol 'ehad.
— Evenzoo elders in N.-HolL — VgL
STOBTEBOLLEN.
Digitized by LjOOQiC
1021 STORTEBOLLEN.
STRANDHOUT.
1022
stortebollen (nitspr. stbrt^hoG»), zw.
WW., intr. Over het hoofd buitelen (de
Wormer). Weinig gebmikel^k. — Vgl. de
synon. stuteléboUen en koppeüietuimélen, \\
Wat ken die jongen toob lekker storte-
bollen. — Evensoo in W.-Prieal. —Vgl.
STOBTBBOL.
stortgrond (uitspr. etbHgrbnt), inw.
m. Meestal in bet meerv. Stukken land
tcaarop modder wordt gestort. Hetz. als
8T0BT II.
storting (oitspr. etbrt9ng\ znw. yr. Zie
de wdbb. — Ook: Het vloeien van bloed
na afloop der bevalling, bg zwakke
kraamvrouwen; vooral na bet uitwerpen
der nageboorte. || Ze beb 'en storting
'ebad en is nou beel zwak. — Het woord
wordt niet gebruikt in den zin van stor-
tebol, miskraam. Bg de 17de-eeuw8obe
Amsterdammers scbgnt bet eobter die
bet. te bobben; zie de bg oudsmahs 6,
613 aangebaalde plaatsen.
stortpan (uitspr. etbrtpan), znw. vr.
In een oliemolen. De ijzeren pan waarin
het gemalen zaad boven het vuieter ge-
warmd wordt en die omgekeerd wordt om
het meel door het kaar in de buien te stor-
ten. Zoo genoemd in tegenstelling met
de trekpan, die tegenwoordig meer in
gebruik is en die bestaat uit een gzeren
ring, welke over de gladde ijzeren plaat,
waarmee het vuister is bedekt, naar voren
getrokken wordt en zoo bet meel in bet
kaar doet loop«n.
stout, bnw. Zie de wdbb. — Nog meer-
malen in den zin van vermetel, driest. ||
't Is 'en stoute zeiler. Stoute scbippers
varen bg storm tocb met boog zeil. üg
is 'en stoute zegger {iemand die alles
durft zeggen),
stouwmeS) znw. onz. In een oliemolen.
Een houten wig met handvat, die tueschen
de in een kas gezette mjn)koeken wordt ge-
stoken, om deze vaster te stouwen, zoodat
er ruimte komt om nog een of meer koeken
op de rij te zetten.
StOTOn, zw. Ww.; vgl. AFSTOVBN.
stovor, znw. m. Zeker onderdeel van
bruggen. Het woord is tbans onbekend,
doob was waarsobgnlgk eene benaming
▼oor de opstaande palen der brugleuninm
gen. || Voort wort verbooden . . eenige
weelbouten ofte stonpbouten vuyt te
smaecken (smakken), ofte stoovers te broe-
ken, by daege of by naobte, Hs, keur
(a^l596), arcbief v. Westzaan (vgl. in een
Oostzaander keur bg lams 722 betzelfde
verbod, luidende: ,£n sal niemandt pos-
ten ujt-werpen, leenen breecken, by dage
nocb by naobte")- Be woelen (bruggen)
sullen alle tgdt met stoovers ende zy-
plancken aan weedersgde moeten wezen
verzien, Hs. keur (an680), aldaar.
straal) bgw. In de uitdr. straal in
den wind, met den wind bijna recht
tegen. Synon. krap in den wind. || We
zeilen straal in de wind. Ne Zaandgk
beb-je straal in de wind.
straat) znw. vr. Daarnaast soms
Street. Zie de wdbb. Ii Die kinderen
loopen aldeur op streel
straalje-bekear, -betip, znw.; zie
STBBNTJB-BEKBVB.
straatmadelief, znw. vr. Meitje dat
veel langs den weg loopt. — Ook elders
bekend.
straffen^ zw. ww. Zie de wdbb. —
Soms in scberts voor opeten, || Ik zei die
boontjes wel ers straffen.
strak, bgw. In verkl. strakkies. De
vorm straks is, gelgk in de meeste
tongvallen, ongebruikelgk. — a) Aan-
stonds, zoo meteen. || Ze komt strak terug.
Ik zei 'et strak wel doen. Waobt maar
tot strakkies. — b) Zooeven, || Ik beb
er strak ook al 'eweest Hg was strak-
kies niet tbuis.
strakJeS) bgw.; zie stbak.
strand, znw. onz. Hetz. als strandhout;
zie aldaar.
strander, znw. m. Benaming voor arme
lieden die aan de molens komen vragen
om brandhout of eetbare waar, Aan bout-
zaagmolens laat men ben wat afval van
bout byeensprokkelen (vgl. stbandhoüt),
aan pelmolens krggen ze een «sobeppie"
meel of gort (vgl. stbandbbsoobt). Ii
Geef die strander maar 'en kippie bout.
— Het woord is ongetwgfeld afgeleid van
stranden (Gron.,Oost-Fri. strandjen;
zie MOLBMA en koolmab), zich door de
zee aangespoelde zaken toeëigenen, en van-
daar: heimelijk kleinigheden wegnemen,
strandersgrort, znw. vr. In pelmolens.
Gort van mindere hoedanigheid die men
aan arme menschen weggeeft. Zie strandeb.
strandhout, znw. onz. Ook wel strand
genoemd. Bg boutzagergen. Afval van
hout, dat gewoonlijk voor brandhout wordt
weggegeven. Zie stbamdbb. || O, dat's
Digitized by LjOOQiC
1028
StRANDHOTJT.
STREMMELS.
1024
BfraicHHNii Ge«f 'em maar walt dtrtnd.
ttrtilfy bnw.; sie stbbhg II.
streek, znw. m. Stfijkhout, om maten
af U 9trifkm. Sjhon. strekel
streekt^ bnw. Is de nitdr. etreekte
maat, tHaat die van hoven met deneireek
is afgeetteken; zie rerder op kopt. —
Streekt ie eigenlgk het verl. deelw.
gestreekt, tonder ge-,
streen, znw. vr. Verkl. streentje.
Streng, Thans alleen aan enkele onde
mensehen bekend. || Haal en 'en patir
strenen geren. Wat is dat streentje in
de tis {verward), 28 El band, 2 volle
stokjes dito, 150 streene stopgaren, 3
ponds, . . 8 pond stopgaren, 200 streenen
dito, 1 dooqe yeters, He, invent, (Krom-
menie, a°1796), proT. archief. — Evenzoo
bQ de 17de-eetiwsche Hollanders. II 't Is
een garentje als een sijt, wel trouwen
sy spint wel ras, Waar haalje de streen-
Ijes, op de Nienwendgck of in de Hal-
steegh? BBBDBBO, Spa, Brab. 1806. Vgl.
ook V. VLOTBH, Ned, Kluchtep,^ 8, 74. —
Het woord iS ook elders in cÜalecten nog
bekend; zie b. ▼. tak dau en oppbsl. Zoo
reeds in het MnL strene. Vgl. Hgd.
strfthne, strfthn.
streep, znw. vr. Zie de wdbb. — Streep
honden, reehtuH loopen; meestal in toe-
passing op een dronkaard, ü Htjkengien
streep honwe. Hou streep!
Ook als benaming voor stnkken land,
die lang en zeer smal sijn. H Van cnstinge
van ooep van landt, groet omtrent twie
maden off weynich myn, gelegen aen vier
strepen, He, T, 49, /^4 t^ (Krommenie,
a^l582), prov. aroliief. Twee streepen
landts leggende inden ban van Westzae-
nen, He, T. 50, ^13 tP (an598), aldaar.
Die plas mit die twee langhe strepen (in
denlban v. Westzaanden), He, T. 118,
f^bi' 1^ (an564), aldaar. Engel Allerden,
genaemt de Streepen; Engel KeesHeyn-
nen, de noorder-(8nyder-) streep, Maatb,
Aeeend, (an685). De Lange Streep (stak
weiland op de Koog). — Evenzoo elders
in N.-Holl. II Aelbrecht Gtillis zone i strepe
doir sün hofistede (onder Beverwijk, 18de
e.), He, V, Egmond, ƒ ^85 v\ — In Fried. in
denz^fden zin strip e (vgl. halbbbtsica
476 op bonwstripe). — Zie verder de
saroenst bul-, hobp-, koooibs-, hüïkb-,
KOL-, 80HOTB-, TUCPSTRIBP.
süreety znw. vr.; zie sihaat.
strek, znw. Hets. als et^'ékei S.
strekely snw. m. Zie de wdbb. — 1)
Strifkhout, stok itaarmêée bif kH meten
van graan, zaad enz, de maat vem howen
wordt gdijkgeetréken, Synon. êtrèOt. || 1
Sehepel, 1 Halvsohepel en Strekel, InvemL
pelmolen (Koog, an798), Zaanl. On^ik.
— Evenzoo reeds bg hadb. jmrms, No-
mencl, 241 a: ^Hóetorium, radkte, Hgmui
teres, qoo mensnrae aeqnantor, AUamaa-
nis) Streiehholz, etreieke, Bel(gis) Strook-
etöck, etreeekel," Ook elders bekend.
2) Scherper, aanzetter eener «eis. Zoo
ook elders (v. dalj^.
8) Mal, model, waémaar iete woHttft-
maakt; vooral bg metselaars, mxA^^mm-
kers en timmerlieden. Synon. strek. H I>s
moten sal onder w^ weeën drie en der-
tióh voeten, na dé strekel te meten, Hs,
bestek watermolen (a®1684), areldef ▼. As-
sendelft Dat bovenwiel sal groot weeea
thien voet na de strekel te meten, Mem,
Men sal de Mi^. Timmerinyden leveren
diameters ofte strekels tot die wiels, mét
patroonen vande kammen ende staven,
welcke patronen ende mallen gemmeet
sollen werden by Jan Adriaenss. Leech-
water inde Ryp, idem, — Zoo ook elders
in N.-HoU. II Dat niemant binnen deoer
stede voortan lall moeten deokpannea
backen nooh maioken, dan alleen nae
den yseren pan die an tstadthnys . . int
openbair ghehangen zall worden, waii^
nae .. die panbaokers een vorm sollen
laeten maioken, opten canten met yser
beslagen. Ende zollen die panbaokers
laeten maioken oenen yseren streeokel,
ten eynde de pannen duer tslyten van
den streeckell niet te donn vallen {keur
V, Hoorn, an550), FF/W. Stadr. 2, 145.
stremmelittg, znw. vr.; ziesTBrnooas.
stremnelSy znw. ons. De thans nog
deohts aan enkele bejaarde lieden be-
kende onde N.-Holl. vorm van strem-
8 el. Eertijds als benaming voor ^es^Muir
melk, klontermelk; ook strem meling
geheeten. || Klonter^melkf, anders Strem-
meling ..; wat ter zgden geset zfpd^
klontert de Melk, makende Stremm^ tot
Kase .. en goot Boere-way, sobtbbooic,
S. Are. 264. — Evenzoo bjj andere 17de-
eeowsche N.-Holl. sohrgvers. || De wjjn
dat*s een zo nobelen sap, 'T smaaktme
als stUsmmelis oit een nap, j. babihtbz,
Klucht V. Buehelioen (ed. 1655), 4.
Digitized by LjOOQiC
1025
STREMMEN.
STROFPELEN.
1026
stremmen, zw. ww. Zie de wdbb. —
In den zin van stolUn is het verl. deelw.
'estromme of 'stromme (de Wor-
mer). || *t Vet is 'estromme. — Vgl.
STBBMMBLS.
streng (I), znw. vr. Zie de wdbb. —
Ook als naam van verscheidene stukken
land. In dezen zin eertijds manlgk en on-
zedig. II Item enen streng bi Armeghart
Dedden hofstede (onder Assendelft, 13de
e.), Ha, V, Egmond, p\\ p°. Item een
streng dat leghet bi Lnddolfs, ald. fH2
f-^. Jan Claesen Ryael, .. genaemt de
strengt, Maatb. Aasend. (a°16B5). De
Streng; het Strengetje (landergen onder
Oostzaan). — Ook elders in Eennemer-
land. II Een ende strenghes after dien
krocht . . Twee deel strenghes after dien
krochte. Ha. v. Egmond, ^^13 t*^. Zoo ook
keet een weg onder Heemskerk de Streng
en een andere Oosterstreng; vgl. Kaart
V. d. üytiv. SI. 16.
streng (II), bnw. en bgw. Daarnaast
strang. Ziede wdbb. 1 1 'En strange winter.
Valt n het lyden hier somtyds wat strang
en bang, schaa^p, Bloemt, (ed. 1724), 255.
— In dezen vorm ook elders bekend.
strengelen 9 zw. ww.; vgl. beentje-
STBBNGEL DOEN.
stribbeling, znw. vr.; vgl. steubbe-
LIKO.
stryden, st. ww. Zie de wdbb. — Ook
van het onaangename, wee6 gevoel in het
lichaam, dat aan onpasselökheid vooraf-
gaat. II 'Et streed in me. Je kenne je
niet zieker voelen as wanneer 'et zoo
strgdt.
StrQQe (nitspr. atraifie), znw. onz.
Strengetje. || 'En strgfie garen. 'En paar
strgfies zgd.
strykbank) znw. m. By de knipery.
Een aoort van bank met een achaaf in den
achuingeplaataten balk die het bovenvlak
vormt, en waarover met de gekloofde vat^
duigen woi'dt geatreken om de kanten dier
duigen gelijk te achaven.
strykeny st. ww. ; vgl. verstrijken, en
zie de volgende woorden.
strQker, znw. m. In molens met loo-
pende steenen. Een gebogen hout, dienende
om het zaad dat gemalen wordt telkena
weer onder de ateenen te atrijken. In olie-
molens onderscheidt men den grooten
stryker, die het meel onder den bin-
nensteen strekt, den keuningsstrg-
ker, die het onder den buitensteen
schuift, en den jongen, die het zaad
onder het bereik der andere strgkers
brengt. Een vierde strijker is de afloo-
per (zie ald.). — Elders spreekt men van
aanstrgker( Groot Alg. Moolenb. I, bl 2
en pi. 11).
strUkliont, znw. onz. Bg de papier-
makerg. Een der houten waarmede de atof,
die onder de maalateenen wordt fijngema-
len, zoo noodig meer onder de ateenen wordt
gebracht.
strUklap, znw. m. Bg het «zetten" van
de vronwekap. De zijden lap waaronder
het haar verborgen wordt, vóór het opzet-
ten van de ondermuta.
strQklint, znw. onz. Bjj het .zetten" van
de vronwekap. De wollen band om het
haar weg te atrijken, die beveatigd wordt
vóór het aandoen van den atr^klap.
strQkTUl) znw. vr. In een houtzaag-
molen. Een aoort van groote vijl (aoma in
een blok beveatigd), om de punten van de
zaag geiyk te maken. || 2 Strgkvglen met
zetters, Invent. houtzaagmolen (O.Zaan-
dam, a<^1809), Zaanl. Oudhk. — De zet-
ters dienen om de punten om en om te
zetten, rechts en links te buigen.
strip) bnw. Hetz. als atripach; zie
aldaar. || Wat benne me lippen strip. Hg
heb strippe lippen.
stripsoh) bnw. Ruw, géberaten, geapron-
gen (van de huid); meestal ten gevolge
van koude. Ook strip. Synon. aproosch. \\
Van dat loepen in de oostenwind krgg-
je stripsche lippen. — In de Beemster
gebruikt men het woord in den zin van
atiff, atram, kreupel, van een paard dat
moeilgk gaat (bouman 104). — Vgl. strip-
SCHIGHBn).
stripschigheidy znw. vr. Het ruw zijn
van de huid. Zie stripsch. || Eerst was
'et wat stripsigheid in zen gezichtje {van
een kind), maar 'et is uitslag 'eworre.
streef) bnw. Zie de wdbb. — Een
stroeve nacht, een onruatige nacht
(van een zieke). Synon. een atompe nacht;
zie stomp.
stroetel) znw. m. en vr. Hetz. als
s toe tel. Dreutel, dom en onhandig per-
aoon. II Zoo'n stroetel !
streffelen (uitspr. atrbpU), zw. ww.,
intr. Struikelen (de Wormer). || Ze strof-
felde over 'en stien. 'Et peerd stroffelt.
— Evenzoo in de Beemster (boumam 104)
66
Digitized by LjOOQiC
102t
STROFÏ^EMllf.
STROOPLIKKERS. 10^
ea in hei Sini-Fri. (O.VMst 2, 182;
wassihbkboh). — Elders viadt men
strobbelen, stmbbelen in dezen zia;
zie DM JAorat, Freq, 1, 721.
^ronl) zow. vr.; vgl. poppbstbont.
stronthoop (aitspr. stöntoop), znw. m.
Zegsw. 't Waait stronthoopen van
den dgk, het waait zeet* hard.
Btrooy znw. onz.; zie een zegsw. op
YABKBN, en Tgl. SLÜIK8TBOO.
8tro#boa9 znw. onz. Zegaw. II g is op
een stroobos komen aandraven»
gezegd van iemand die uit de lucht is
komen vallen, die onbekend en zonder
fortoin zich ergens is komen vestigen,
gelukzoeker. Ëvenzoo elders in N.-Holl. ||
liet past hem althans niet, daar het ieder
een te Edam bekend is, dat hj aldaar
op een Stroobos is komen aandrgven, en
dat Gerbrand Lolkes hem het geld tot
het koopen van zyn Apoteeoq heeft op-
geschoten, Schuitpraatje 12. — Bg oudere
HoU. schrövers vindt men stroowisch
in plaats van stroobos. || Jy bint van
Twent en Drent op een stroowis komen
dryven, bbbdbbo, Spa, Brab. 1014. Zo
menige Poep en Knoet, die hier op stro-
wisschen zyn komen gedreeven, hebben
'er zelf weytse naaraen en wapens ge-
geeven,- bbbnagib in Kéd, Kluchtsp.^, 3,
232. Nu geeft myn man stuursche ge-
zichten aan die vrienden, die van haver
tot gort Hollanders zgn, en niet op een
stroowisch kwamen aandrgven, wolff en
DBKBN, Oorn. ^Vüdschut 3, 25. — De
zegsw. is stellig zeer oud en komt dan
ook reeds in oudere verzamelingen van
spreekwijzen voor. VgL b. v. sabtobius,
Chüiadis sêc, I, 92: ,Hy is hier op een
stroo-wisch komen dryven" (ook Chil,
prim. VIII, 46 en Chil. tert, II, 45); eren-
zoo by wiNSOHooTBK, Seeman 800, tuin-
man, Sprêekw. 1, 152, enz. Men vergel yke
de bekende Angelsaksische sage van
koning Scéaf, die als kind komt aandry-
ven in een schip zonder riemen, terwgl
zyn hoofd rustte op een sdioof van koren-
aren (oBiMM, D. Mythol, 3, 391; Béowidf
VS. 4), een teeken dat de knaap uit
het doodenryk kwam. Zoo bestaat in ver-
schillende streken ook nog het geloof dat
de heksen bosjes stroo als vaartuig ge-
bruiken (v. D. BBBGH, Wdb, d. Ned. Mytht4.
288; DiJKSTBA, Uit Früsl VolksUoem 2,
234). Vgl. voorts het gebruik om den
doode op een schoof stroo te leggen (b. v.
in Westfalen; vgl. wobstb 57 en simbock,
M^hoVy 292) of met een strooband te
omwikkelen (vgl. Gids 1893, IV, 13), en
dat van een bos stroo naast de deor van
het sterfhais te plaatsen (b. v. op Zuid-
Beveland; vgl. Navorscher 2, 371).
streoieB) zw. ww., trans. Zie de wdbb.
— Ook: verlieten. \\ Ik heb me zakdoek
'estrooid. Pas op dat je niks uitje mandje
strooie. Je het je knippie {beursje) toch
niet 'estrooid? Sch. t, W. 275. — Het
woord is in dezen zin in geheel N.-HolL
zeer gebruikelgk; vgl. Taalgids 2, 122
en 6, 310.
gtr^okeny zw. ww. Zie de wdbb. — Ook :
aan paren wandelen^ bg een bruiloft Vroe-
ger maakte na den maaltyd de geheele
bruidsstoet een e wandeling door het dorp.
Voorop gingen de strooistertjes, dan kwa-
men de ouders van weerszyden, daarna
het bruidspaar, en daarachter de verdere
genoodigden, allen twee aan twee, de man-
nen met lange pypen, de bruid (en soms
ook de andere vrouwen) met een bouqnet
Soms had deze wandeling niet alleen op
den trouwdag plaats, maar ook op den
eersten en tweeden Zondag der geboden.
Thans is het strooken in onbruik. Het
was ook elders in N.-Holl. (althans in
Waterland) gebruikelgk. Vgl. schbltbxa,
Mengelw. IV», 282, en schotel, Zedm 47.
— Volgens Navorscher 7, 321 verstaat
men onder strooken ook de gemeen-
zame wandeling van een vryend paar;
indien deze opgave juist is (bouman nam
haar niet over in zgne Volkstaal), moet
men daarin de oudere opvatting van het
woord zien. By de 17de-eeuwsohe Hol-
landers is strooken zeer gewoon in den
zin van streelen, Uefkoozen.
Stroopbol, znw. m. Bol brood, met
stroop doorhakken (Zaandam). Vgl. stboop-
BBOOD. — Ëvenzoo kent men in FriesL
stroopboltsjes.
stroopbrood) znw. onz. Een soort van
week brood, waarvan het deeg met stroop
vermengd is, en dat aan sehoo^êg (zie
ald.) van 8 stukken verkocht wordt Het
wordt alleen tegen feestdagen gebakken. ||
Mit Sintereklaas verkoopen de bakkers
krenteplassies en stroopbrood.
stroopen, zw. ww.; vgl. opstboopbn.
strooplikkers, znw. m.; steeds in het
meerv. Benaming van zekere plant. Tmek-
Digitized by LjOOQiC
1039 STROOPLIKKERS.
STRUINEN.
1030
jeskruid, Lat. Capséüa hursa pastorcUis,
Zie sjrnoD. op lbpblblad.
strooptaaiy snw. vr. Balletje van ge-
kookte êtroop. Zie verder taai.
stroopt^et) znw. vr. Ken mond waar
8troop aan zit Zie tost I. II Foei wat
heb-je 'en strooptoet, gaan je era gauw
wassohen.
strop) KDw. m.; vgl. tooistbop.
Str^ppeily ZW. WW.; vgl. OPSTBOPPBN.
stroTeiit ZW. WW., iotr. eo trans. — 1)
Intr. — a) Van het water. Stuiven, ale
sU>f opwaaien, bg harden wind. Synon.
in rook staan, melen, || '£t water strooft.
Kfjk de Zaan era streven. Voere met onaz
▼eerschuyt op Amst(e)rdam, hadde (^
onsz weromreys seer harde wint nyten
S.Weste, soodat water stroofde, Joyrn.
Cae9koper, 10 Febr, 1694. Buydig (weder),
woey dat twaat(e)r strofde, o/cf., 28 Juli
1706. — In rnimer opvatting vindt men
het woord in de volgende regels van een
W.-Friesohen dichter uit de 17de eeuw,
D. 1. voor wegstuiven, van personen. ||( i^r
is bprake van de wakers bfj Jezus' graf:)
Wat was u, dat ghy vreesend' vloot Van
Christi graf, ghy God- verachters? Velt-
vluchtigh wierd'je weghgejaeght. Men
sagh a van malkander strooven: O ange
(bange) Wacht! bhijnbnbubgb's Vreughde-
bergh 2, 74.
b) Van rieten daken. Stukwaaien, door-
dat de wind er onder komt en het riet
uit elkaar doet gaan, In dezen zin thans
▼eronderd. Ij Aen de Westzijde (te Zaan-
dam) wierden wel acht Saegmolens door
de wind geheel omgeworpen, en de meeste
verbroken . . . , menichte van Schoorstee-
nen storten ter neder en de Daken wor-
den gestrooft, Hnysen en Schnnren waren
verset, doen men des morgens o^ saeh,
N,'HoU. Ontrust, 89. 17 Ditto een zeer
harde storm oyten S.W., zoodat de daken
strofde; dogh op den avont doodtstil,
Journ, Caeskoper, 17 Febr, 1681. In
deese storm op den V6 wayde veel scoor-
teene (schoorsteenen) af en veel dacke
stroofde, ald„ 13 Jan. 168.^ — Zie op-
BTBOVBV. — Volgens Taal- en Letterb, 2,
65, kent men op Marken struiven in
den zin van stormen; deze omschrgving
ia waarschijnllik niet jnist, daar het
woord wel synon. zal zijn met Zaanach
streven (a of 6). Te Hindeloopen ver-
staat men onder streenwe het afwaaien
van de pannen van het dak (BoosniN, Merk-
waardigh, v, Hindel. 98). — Vgl. ook Vla.
strnivelen, Oost-Fri. strüfen, Hgd.
strftnben, te berge rijzen, overeind gaan
staan (van haren), ene, ; zie de wdbb. en
DB JAOBB, Freq l, 729.
2) Trana. Rooven, Thans verouderd. ||
Gelijk een Weeuw' die haar Gemaal moet
missen, Soo sucht het Landt, wiens boe-
sem scheen te splissen Door H wreed ge-
bied van der Marenen {Spanjaarden)
hooft. Diens trots ontsagh baars Vryheidts
luister strooft: Sijn qua inborst die doet
hem wreetheidt plegen, uit het bff schrift
der prent van den in 1649 te Wormer gehou-
den optocht ter eere van den Munsterschen
Vrede (vgl. hohig, Studim 1, 120). — Zoo
eertijds ook elders in N.-Holl., blgkens
het znw. stro ver, roover, vfifbuiter. \\
[Aan Mich. ds Ruytet* op zffn tocht naar
de Middellandsche Zee:) ü kielen ver-
nielen De Roevers en Stroovers Van dat
gewest, c. BHUirBBBUBGH's Vrsughdt-bergh
2, 108. —Vgl. by MOLBMA 3a: afstrui-
ver, iemand die een ander meer afneemt
dan bül^k is, en in een brief van de
Staten v. Friesland (einde 16de e.), aan-
gehaald bij FBöiv, Tien jaren^, 116: ,van
het stadig rooven en struyffen bevrijd.**
strmbbeliBg) znw. vr. Geharrewar,
oneenigheid, ongenoegen. Bgyorm van
stribbeling; zie de wdbb. II 't Is niet
heelegaar zonder strubbeling of eloopen.
Dat kon nag wel wat strubbeling geven.
— De vorm strubbeling is ook hier
en daar elders bekend, b. v. in de Neder-
Betuwe en te Deventer (O. Ko/A:«f. 1, 178;
DBAAYBB 40 6), OU komt ook bij oudere
schrijvers voor (db jaoeb» Freq, 1,1 \S),
struif, znw. vr. Zie de wdbb. — Ook
als naam voor allerlei slap toebereide
spijs. II Struif moet je met *en lepel eten.
— Gok in samenst., b. v. bessestruif,
bessensap met meel of sago tot een bry ge-
kookt.
gtmtnen, zw. ww., intr. Daarnaast zel-
den strunen. Rondsnuffelen, zo^ctn of
men iets van zijn gading kan vinden, en
vandaar ook: kleinigheden kapen. || Ze
loopt altüd te struinen. Zit niet zoo in
die laad (lade) te struinen. — Ëvenzoo
elders in N.-Holl. (zie boüman 104: stru-
nen>, alsook, in den vorm strunen, in
Fries]., Gron. en Oost-Friesl.; vooral in
Friesl. ook in den zin van ter sluik rond-
Digitized by LjOOQiC
1081
STRUINEN.
STUIT.
1032
dwalen, om iets te beloeren (zie schbltbma,
Mengelw. IV', 57 vlg» en 198; dukstba, Uit
Friesl. Volksleven \, 198; kolema 4115;
KOOLMAN 8, 847 a). Struin en komt ook
in oudere Holl. geschriften voor, b. y. by
V. VLOTBN, Ned. Qesehiedz, 2, 1 (uit het
Oeuseliedthoek): „Al loopt de vos Teel
struynen, sgn hol wort nu te leech, met
hem ist daerom gheen deech." — Het
woord is één met Mhd. s t r i u n e n, snuf-
felend rondloopen, — Vgl. gbstbüin en
de samenst. ita-, om-, bondstbüihbn.
stmnnekeiiy zw. ww., intr. Te Assen-
delft gebruikelök naast stunneken (zie
aldaar). Druk bezig zijn, || Ze is altoos
an 'et strunneken.
stndderen, zw. ww., intr. Koken en
braden, eten klaarmaken. Hetz. als steu-
ren; zie aldaar. || De dag voor 'et feest
was ze druk an 't studderen.
stug, bnw. en bfjw. Zie de wdbb. —
Ook: lusteloos, zich ongesteld voelende. ||
Ik was guster de heele dag stug, maar
ik ben nou weer beter. ,Is 'et thuis
goed?" „Ja, maar Piet is 'en beetje stug."
Ik voel me zoo stug. — Evenzoo elders
in N.-Holl. (db jagbb, Taalk, Magaz. 8,
515). — Vgl. STÜGOIGHBID.
staggigheidy znw. vr. Lusteloosheid,
ongesteldheid. Zie stug. || Hg is van stug-
gigheid te bed 'ekropen.
staiken, zw. ww., trans. Zie de wdbb.
— Bg timmerlieden. Van balken, plan-
ken enz. Met de uiteinden tegen elkander
plaatsen, vast aaneen doen sluiten, \\ De
delen van 'en vloer worre om de andere
op dezelfde onderlegger 'estuikt (d, t. ver-
scherft, opdat de naden niet naast elkctar
zullen komen). Het stuycken van de
vloerstuoken (die op het bovenste tafel-
ment sullen leggen) sal altoos drie voet
over die blockeels komen, Hs. bestek wa-
termolen (a^l684), arohief v. Assendelft.
Item de wech in de Crommenier heyt met
goede vaste aerde op te maecken . . ende
deselve weoh te beleggen met goede
stercke houten, breet ten minsten 14
duym, wel vaste ende sterck gespgckert,
ende dicht tegen den andere aen te stuyc-
ken, met goede vaste onderleggers, Hs.
keur (a**1659), aldaar. — Vgl. stüikino,
STUIKNAAD.
stniking) znw. vr. Bg timmerlieden
enz. Het stuiken, d$ plaats waar twee stuk-
ken van een houtverband enz. tegen elkaar
stooten. Zie stuiken. || Een Spoorwiel
met . . Arme van goet eyken bont, dik
6 èi 9 duym, de Vellinge (velgen) van ypen
hout, dik 5Vs duym en breet 7V: duym;
op de Stuykioge van de Vellinge te
maak en plaatjes, die daar ingelaaten en
met spykers en boutjes wol vast te spgle,
Qedr. bestek moddermolen (a°1786), archief
V. Zaandam.
stnilmaady znw. m. In de boawknnde.
De naad die gevormd wordt door twee in
verband gelegde planken, beUken, steenen
dekstukken enz. Zie stüikin. || De tim-
merman moet zorgen dat de stniknaden
van 'en vloer verspringen. — Ook elders
bekend.
stuip, znw.; vgl. sttjup.
stnlpekop) znw. m. Bubbekop; nurks,
onaangenaam, niet meegaand menseh, ||
't Is zoo'n stuipekop. —Vgl. stoopscb.
stnipen, st. ww., intr. (alleen in den
tegen w. tgd gebruikelijk). Bg molenma-
kers. Buigen, een hellenden stand aemne-
men; van de molenas, die steeds schuin
geplaatst wordt. Ii De as stuipt niet ge-
noeg. Die wintpeulu sal een weynich
inkanten {naar den binnenkant schuin
afloopen) voort stuypen vande as, Hs. be-
stek watermolen (a**1634), archief v. As-
sendelft. — Bg oudere schrgversis stui-
pen zeer gewoon in den zin van buigen
van personen (meestal in de nitdr. stui-
pen en nggen of stuipen en bni-
gen), vgl. b. V. bg b. YisscBKVL,Sinnepoppen
17: i,Hulpe van buyten komt te spade of
te vroegh, en oock moet men daer veel
om verdragen, veynsen en dancken, met
stuypen en nggen.'* Zie verder oüdbmans
6, 647 vlg. en Tifdschr. 9, 88. In Vla. is
stuipen (stupen) nog gewoon (db bo,
scHüBBMANs). — Zio vordor stupelbh.
stniSy bnw.; zie stuitsoh.
stuit (I), znw. vr. Daarnaast (in de
bet. 1 en 2) stout. — 1) Het onderste
deel van de ruggegraat. || Hij is op zen
stuutje 'e vallen. — Vgl. stutelebollen
en opstutelen.
2) Bochel, hooge rug. il Hg heb 'en stuit
— Ook: iemand die een bult heeft, ge-
bochelde. Il 't Is 'en stuut.
8) Homp, afgesneden of overschietend
stuk van iets. — a) Van brood. In den
verkl. st uitje inzonderheid het eerste
of laatste stuk, het kot*stige einde van een
bol. Il Wat heb-je me 'en dikke stnit
Digitized by LjOOQiC
1083
STUIT.
STüIYEKSDOOSJE. 1034
'egeven. — Een staitje brood. Geef mijn
'et stnitje maar. — Een oawebakken
stuit, OTerdraohtelijk ook gezegd van
iets dat onaangenaam is, een akelig werk. \\
Jasses, dat's ok 'en onwebakken stnit. —
Ook elders in N.-Holl. is een stuitje
een ^endelkorstje" (Taalgids 1, 296). Vgl.
ook STUITKANTJB On STOET. — ËVeUZOO
spreekt men van een stnitje kaas,
een homp met een stuk korst er aan, het
laatste overschot van de kaas. || Ik heb
liever 'en stnk nit de midden, as zoo'n
staitje.
b) Van hooi. Het afgestoken gedeelte van
een klamp of berg hooi. [\ Je moete die
stuit an de kanten wat toedekken, aftrs
bederft je hooi. Zoo, je hooi is al ver
heen ; er staat nag maar 'en klein staitje.
— Evenzoo elders in N.-Holl. (boüman 104).
Ook spreekt men in W.-Friesl. van een
stuit mis voor een hoop mest.
4) Een hoop, een groote hoeveelheid. \\
Hij heb 'en stuit geld. Ik heb gaster 'en
goeie stuit hooi 'ekocht. — Vgl. bult.
stuit (II), znw. m. Zie de wdbb. De
plaats waar iets stuit. || Vier akkers wei-
land, liggende op de Stuit van de Wate-
ring te Wormerveer, Verkoopbiljet(tLHS54),
Vgl.: ,de navolgende akkers op 't stui-
ten van de Watering", idem. — Zie ook
STUITING.
stnitblok, znw. onz. Bg oliemolens. Een
der gemetselde blokken of teerlingen onder
den grond, waarop de voor- en naslags-
blokken kómen te rusten. Zie Oroot Volk.
Moolenb. I pi. 20 en 22. — Ook in vol-
molens vond men stuitblokken onder
de komblokken (de blokken waarin de
volkommen zijn aangebracht); vgl. ald.l,
pi. 28 en 24.
stniten^ zw. ww. Zie de wdbb. — Van
de hei in een oliemolen. Dreunend op het
blok neerkomen en opspringen. || De haai
stuit niet; der is zeker 'en bart [barst) in.
— Van personen. || Hg wil niet stuiten
(z^ slechte levenswijze niet veranderen;
van een dronkaard enz.). — Van spijzen.
Tegenstaan. || Bot is 'en lekker eten,
maar 'et stuit je zoo gauw. — Zegsw.
Hg stuit niet veul, hij heeft niet veel
te beduiden, er valt niet op hem te roemen.
Evenzoo bg wolff en deken, Wïll.Leevend
7, 361: „Ik had .. altoos een hoop ryke
lui's kinders med, die niet veel stuitten."
Elders in N.-Holl. zegt men ook: er
valt niet veel op te stuiten, op te
roemen (Taalgids 1, 296). Zie kil., en
0UDKMA.NS 6, 648. — Vgl. STUTTEN I, OU
zie STUIT II, 8TÜITBL0K, STUITING, STUIT-
NEUT en STUITSCH.
stniting) znw. vr. Meerv. sfcuitings.
Bg vïssohers. Een strook afgespoeld land,
waar het water overheen vloeit ^ en dus een
soort van klip; soms ook kunstmatig ge-
vormd. De paling houdt zich bg voorkeur
bg zulke stuitings op; zg zgn dus ge-
zochte plekken om palingfuiken uit te
zetten. — In een dergelgke be teekenis
vindt men in Ënkhuizer keuren stuit. II
Niemandt sal vermogen des Winters by
besloten Water over 't Ys te visschen,
dan aen de gepermitteerde Warren ende
Stuyten, op poene van veertigh Water-
ponden, Handv. v. Ench. 314 6 (17de e.).
Op bl. 3456 is ook sprake van ,Stuyt-fnyc-
ken" waarmede waarschgnlgk netten als
de Zaansche gluur (zie aldaar) bedoeld
worden.
stnitkantje^ znw. onz. De eerste of
laatste snede van een brood; punt. Zie
STXHT I, 3 a. II Ik zei dat stuitkantje wel
opeten.
stnitnent^ znw. vr.; zie neut 2.
stnitsoh (uitspr. stbis), bnw. en bgw.
Onbesuisd, voortvarend, ruw in zijn be-
wegingen. II Wees nou niet zoo stuis,
a&rs breek-je de koppies nag. 't Is *en
erge handige meid, maar ze is wel 'en
bietje stuis. — - Vgl. stuitschiohbid.
stvitschlgheid, znw. vr. Daarnaast
stuizigheid. Onbesu isdheid, voortva-
rendheid. Zie STUITSCH. II Jij ook, mit je
stuisigheid, je zelle nag alles breken. Ik
wou, dat ik je die stuizigheid ofleeren
kon. — Voor dezen vorm stuizigheid
vergelgke men groozigheid van
grootsch, N.-Holl. groos.
stuiven, st. WW., intr. Zie de wdbb. —
Wat stuift het, gezegd als iemand zit
te bluffen of veel drukte heeft. || Nou,
nou, wat stuift 'et! — Ook wel (mtt de
woorden van een bekend drinkliedje):
Wel foei, wat stuift dat meel, en dat
gaat deur je keelgat heen en dat gaat
deur je keel (men krijgt het benauwd van
dat gebluf).
stni versdoosje, znw. onz. In de uitdr.
Hg ken wel in 'en stuiversdoosie,
gezegd van iemand die in grooten angst
%ïi, die zich zoo klein maakt dat hg wel
Digitized by LjOOQiC
1036 STUIVBRSDOOSJE.
STUNNEKEN.
1036
kruipen kan in een dooqe, bestemd om
staivertjee in te bewaren. V^. duits-
DOOSJI.
stuisigheidy znw. vr.; zie stüitsohig-
HEID.
stuk (I), znw. ODZ. Daarnaast stik en
soms 8TBK (vooral in de bet. e). Zie de
wdbb. — a) In 't algemeen. || Mag ik
*en stik koek? Een stick ongesneden
linnen, Hs. (Wormer, a°1722),prov. archief.
Vermits gy wel de sterkste bent, soo sal
'et heel wel met n gaen, bl^ft maer vast
op n stikken staen, schaap, Bloemt, 84.
— Elders in N.-HolL spreekt men van
een stikke weegs, een eind weegs
{Taalgids 1, 295). || So vong {vond) ick
tuysent, een stick weegs ays huys een
knoppeldoeck, bbbdbbo, Gf-iane, vs. 30. —
Ygl. BBELT-, BBOBK-, DOMIKEB-, K0BT6-,
MAAN-, POOBT-, 8LBB8-, SPUIT-, TOOH-,
YIBBDÜIT-, WAIfO-, ZBTBLSTUK.
b) Van land. || Het stok van den
oliemolen de Ka ver; het voorstuk (en
het achterstuk) van den pelmolen de
Abram (weiland in het Oostzgder^veld),
VerkoopingabiljH (a<*1891). Het Losse
stukje (zeker stuk weiland onder Oost-
Zaandam). — Willem Enaep, een hofstede
ende eene sticke onder Willaem Aven
base (Assendelft, 13de e.), He. v, Egmond,
f^W r°. Item een stioke bi Heynetiaens
bloke. Item een stioke landes bi Gheyen
Warbouts hofstede. aW., /"ni r*». Twe
stexckens lants, gelegen inden banne van
Westzanen, Hs. T. 49, f^ v^ (an582),
prov. archief. — Vgl. büllb-, flab-, hooi-,
HÜIS-, KBIZBB8-, KBBF-, KLAMP-, LBOBB-,
MIDDBL-, MOSTBBD-, NONNBTJBS-, PBOVBK-,
VEBTBSTUK.
c) Van brood. Een snee brood, boter-
ham. II Geef me non me stikken maar,
dan gaan ik vlakken {slapen). Hè wgf,
wat 'en dik stek. — Een dubbel d stik,
een flinke snee brood met kaas en rogge-
brood er op, in tegenstelling met een
stik of enkeld stik, d. i. alleen witte-
brood of alleen roggebrood {met boter en
kaas). Zie ook pbbtmabie- en süikebstik.
— Evenzoo elders in N.-Holl. || Soo haeet
als Joris uyt den bedt is opgestaen, En
sijn kleederen properljjck heeft aenge-
daen, .. Spoedt hem tot het schappra
en sngdt een stick. Al te met wel drie
of vier vinger dick, b. visschbb, Brabbe-
lingh 85, 1. Ick en kon niet eten Had
hy niet me egeten. Sneed' ick iea stiek,
en smierdet diok, Wy beten beet aon
beten. Dan hy, en dan weer iok, bbbdbbo»
Werken 8, 240. Het lykt nog wel met
n: zoo een stuk in de Vuist, zoo laag
gy dat nog zo doet, komt het my voor,
dat gy den Doctor nog niet van Doden
hebt, Vlugtendê Banquernetier 64. ~ S t n k
en stik in deien zin zgn ook hier en
daar elders in HolL, Zeel., Overga., Drente
en Friesl. bekend (zie oppbbl 856; TatU-
gids 8, 169; 4, 45; Taal- en Letterh, 3,
51 ; halbkbtsma 478). — Vgl. ook de vol-
gende woorden.
stuk (II), bnw. Daarnaast stik. Stmk-
kend, kapot, \\ De klap van me pet is stik.
stukkebakje, znw. onz. Daamaairt
atikkebakkie en stekkebakkie.
Hetz. als stikkebordje; zie aldaar en vgl.
BAK.
stnkkebordje) znw. onz. Daamaaat
stikkebordje en stekkebordje.
Klein bord, ontb^tbordje. Zie stuk I,c.
stakkebmnl, znw. m. Daamaaat stik-
kebuul en stekkebuuL Zakje waari»
'men zijn boterham bergt (van werkvolk,
boereu en schoolkinderen). Synon. stukire-
zak. Zie stuk l,e en vgl. buul 1.
Htnkkedief^ znw. m^ Daamaaat stik-
kedief en atekkedief. Bij molen-
knechts. Brooddief, iemand die andertr
boterhammen wegneemt, \\ As-i gienstikke-
dief is, leet ik me hoesten.
stokkend, bnw. Daamaaat stikkend.
Zie de wdbb. || Ik heb 'en stikkende
broek.
stakkeiak, znw. m. Daarnaast stikke
zak en stekkezak. Hetz. als stukke-
buul\ zie aldaar. || Ik zei me stnkke-
zak maar meenemen; ik kom niet thuis
eten.
stolp» znw. vr.; vgl. stolp.
stonneky znw. m. en vr. Iemand die
stunnekt, onhandig bezig is, sul. Zie srus-
vwtaa, II Egk zoo'n stnnnek erisi
stonneken, zw. ww., intr. Bezig zij»,
redderen, in de weer z^n, Synon. strun-
neken. || Wat ben-je weer an 't stnnne-
ken. Deer is heel wet [wat) an te stua-
neken, eer *et zoo veer {ver) is. — Ook:
op onhandige wüze bezig z^n, dreutelen, i
Kgk die meid weer es stnnaeken: je
doene net verkeerd om ! -— In W.-Fried.
beteekent stnnnek en in het geheim
bezig zijn, zoeken, struinen, j| Wei stnaBsk
Digitized by LjOOQiC
10S7
STÜNNEEEN.
STUTTEN.
1088
jtj daar tock (CVêlkst. 2, 176). — Vgl.
8TUin«BK en bbstukkskbn.
stmiteleii, zw. ww., intr. — a) Met
onrasten tred gaan, gebrekkig loopen, ||
Egk die onwe man eris loopen te stun-
telen. Een ander (kindt) komt op stelten
an, die stanteit als een droncke man, en
deese singbt en d*under springht, Saen-
der BHoeme-Hralen 177. — Evenzoo elders
in N.-HoU. (yaror«?*«r 7,321). In Overijs.
kende men eertyds stante ren in den
zin van sloven, heensukkelen (volgens
HALBBBTSMA in Overffê, Alman, v, 1885;
zie DE JAGBR, Freq. 2, 634).
b) Onhandig bezig zijn, dreutelen. \\
Wat ken-je toch stuntelen! — Vgl. bb-
STUSTELBV On GBSTUNTBL.
stuntelig, bnw. en bgw. Gebrekkig,
7Ae STUKTBLBjf. || Js, dat gaat zoo: onwe
menscken worre stantelig. Een stunte-
lige ouwe vrouw {die in alles geholpen
moet worden). Hg loopt tegenswoordig
zoo stantelig. — Evenzoo elders in N.-
Holl. li Om ons onze stuntelige diensten
ook nog af te trogelen, worden zy onze
Trienden, wolff en dbicbn, Will. Leenend
5, 138. Als de derde klerk eens uitviel,
— wat gebeuren kan. daar hg oud en
stantelig wordt, multatuu, Max Have-
laar- 1, 85.
stlipy znw. vr. Walstoep (nooit van de
stoep van een hais). Weinig gebruike-
lijk. II De meid is in de stup an 't vaten
doen.
stopely znw. m. Stapeltje turf, in de
veendergen. Ook tnrfstupel. || Nadat
de turf 'estoken is, wordt ze halfdroog op
stapels *eleit om verder te drogen. —
Zie STUPBLBK II, en vgl. stüup.
stapelen (I), zw. ww., intr. Struikelen
en te gelijk vallen. \\ Hij stapelde over
'en stien. Pas maar op, dat je niet stu-
pele. — Ook overdrachtelijk. || Hij is
'estupeld (b. v. van iemand die voor een
examen is gezakt). — Evenzoo elders in
N.-Holl., ook in den vorm stuipelen.
//«. Kool vermeldt het woord ook in den
zin van omkomen in den oorlog, nneuve*
len, sneven. \\ Indien de Bout-lust (lust
om te schieten) yemandt quelt, Hy sy
niet langh een dreygber [talmen*). Treek
met het Yogel-Roer te Yeldt, Daer stny-
pelen Snip en Reygher, corn. mabbtsz.,
StiehUlyke Qesangen (ed. 1661), 358 (Héog-
karspels Lofgang). — Op Urk wordt
stapelen gezegd van oude menscfaen
die niet goed en flink meer kannen loo-
pen, of van kleine kinderen die dit pas
beginnen te leeren; vandaar ook' sta-
pel a a r, iemand die gebrekkig loopt (Taai-
en Letterb. 6, 44). — Zie stuipen.
stapelen (II), zw. ww., trans. In veen-
dergen. De halfdroge turf op stapel^es
Zetten. Zie stüpbl. |f Ze benne an de turf
te stapelen.
sturen 9 zw. ww., trans. Zie de wdbb.
en vgl. een zegsw. op kind. — Ook: zich
met alles bemoeien, zijn raad opdringen,
de zaken in ds door zichzelf gewenschte
richting drijven. \\ Ze wil altgd in 'en anders
huishouwe staren. Je moete niet zoo stu-
ren; ik heb zelf ook me verstand.
stnl, znw. m. Zie de wdbb. — Ook
van de breede bundels zonnestralen, die
zich soms onder de zon vertoonen en
waarop deze schgnt te rusten. || De zon
staat op statten: we krggen dus Noor-
denwind. — Op stut, op stelten, in beroe-
ring, in verwarring. Synon. op stok. || De
heele boel is op stut. Je make alles op
stut. — Vgl. STUTTEN If.
Rtatblok, znw. onz. Bg de houtzagerg.
Een stuk hout, dat bij het spannen der
zagen tusschen de zaag en de stfjlen wordt
geplaatst, om ongelukken te voorkomen. \\
De man, dien wg bezig vonden met het
spannen van zagen, gebruikte het s(ut-
blok niet; dat deed hg eerst, zeide hg,
wanneer hg merkte, dat er wat zon ge-
beuren, Arbeids-enquète (a^ld91), 749.
stntelebollen, zw. ww., intr. Over het
hoofd buitelen, kopjebuitélen. Synon. kop-
pelfjetuimelen. Vgl. stuit (I), 1, en Ned.
bol, hoofd. II Hg ken zoo lekker stutele-
bollen. Die kerel doet deer stutelebolle,
Sch. t W. 276.
stntten (I), zw. ww., trans, en intr.
Stuiten, tegenhouden (Assendelft). || Ik
kon me gank (vaart) niet stutten. De
dokter ken 'et bloed niet stutten (stelpen).
Pas op de graaf {spade), je stutte op 'en
stien. — Vroeger ook elders in de Zaan-
streek. II Verklaringe . . nopende 't stut-
ten van de Approbatie van 't Aocoort
van Separatie (nl. tusschen Westzaanden
en West-Zaandam), Priv. v. Westz. 478.
Die welcke . . tot hem seyde, loopt ghy
heen aen de Ed: Groot-Mog: Heeren
Staten, ende keert of stut de Separatie. . .
Waer op de voorsz. Jan Jansz. met dito
Digitized by LjOOQiC
1089
STUTTEN.
SÜREN.
1040
Dirok Dircksz. is ghegaen ende 't seWe
hebben ghesooht te statten, ald, 479
(an644). Het Wormer Veer dat stat geen
keer {weet van geen ophouden, gaat steeds
vooruit), en doet hoe langer noch boe
meer, Saenl. Wassende Roos 27. — Zoo
ook elders in N.-Holl. il Den wint dan . .
gaf zulkken geweldigen vlacht, dat 'er
geen hoawen noch stellen aan was, noch
geen middel om de omlopende Molen
wieken te statten, zalks dat ontrent ten
half elf auren des avonts den brant daer
in quam, lebohwatbr, KI. Chron, 17.
stutten (II), zw. ww., intr. Steunen op
iets. Zie de wdbb. ü Voor *en heipaal is
18 voet lang 'enog, den {dan) statten ze
in 'et zand. — Ook van de zon ; hetzelfde
als: de zon staat op statten (zie stut), ü
De zon stat.
stniip, znw. vr. Bochel, bult (Wgde-
Wormer). |i Egk, die man heb 'en stuap.
— Vgl. STUPBL.
stnnrbaky znw. m. Op een binnenvaar-
taig. De vierkante ^koker" op het achter-
schip, waarin de stuurman staat. De staar-
bak kan met een laik gesloten worden.
stnnrbalk, znw. m. Op een binnen-
vaartuig. De balk met gaten waarin het
roer wordt vastgezet. Vgl. stüubpbn.
stnnrpeny znw. vr. Op een binnenvaar-
taig. De pen in den helmstok van het roer,
waarmede dit vastgezet kan worden als
de schuit een tijdlang in dezelfde richting
kan voortzeilen. Men zet dan het roer op de
pen. Evenzoo in Friesl. — Synon. slagpen.
staat, znw. m.; zie stuit I, 1 en 2.
sadde^ znw. vr.; vgl. ribtzuddb.
sudderen, zw. ww., intr. Daarnaast
zadderen. Sissen, pruttelen, snerken;
van spjjs die te braden of te koken staat.
Synon. uniddei'en, sniederen, sniesteren,
snudderen. \\ De koffie saddert. De brg
begint al te zadderen. — Ook overdrach-
telijk. II We zeilen die zaak nag maar
wat sudderen lêten. Het saddert nog al
zoo heen (dat loopt nogal rond). — Aldus
in geheel N.-Holl. (bouman 104; Taal-
gids 1, 290), alsook elders; zie db jagbr,
Freq. 2, 634 vlg. — Vgl. ofsuddbrbn.
saiker, znw. vr. Daarnaast zuiker.
Zie de wdbb. — Vgl. suikerde (d. i.
gesuikerde) bollen op bol I, 1.
saikerdingy znw. onz. Zeker gebak.
Een stuk sinterklaasgoed, speculatie, sui-
kergoed. II Mag ik nag 'en suikerding?
— In yerkl. suikerdinkie, klein sui-
ker werk, bruidsuikers, lekkers. || Haal era
'en ons suikerdinkies. — Vgl. voor de
vorming taaidiug.
soikerstok, znw. onz. Daarnaast s a i-
k er 8 tik. Een beschuit met boter en sui-
ker. Vgl. stuk l,c. De beide buurvroawen,
die bij de bevalling tegenwoordig zgn
en verdere bezoekers eener kraamvrouw
worden getrakteerd op een broodje met
muisjes en op suikerstukken. Het woord
is thans weinig gebruikelijk.
solder, znw. m. Benaming van zek««
toawen in een pelmolen; zie op buteb.
solleken, zw. ww., intr. SuUen, gleden
op een ijsbaantje of op de platgetreden
sneeuw, || Kom jongens, sulleken!
Sollen, znw.» meerv. Naam van een
paar stukken land onder Assendelft. Ook:
de Suil es, en tegenwoordig de Sal-
ie n s e n genaamd. Het is laag, week land,
dat lilt als men er op danst Omtrent
den oorsprong van den naam is niets
met zekerheid bekend. || Die collen. Pol-
dert, Assend, I fnOS r» (anOOO). Die halve
zullen, 807 roe, ald, llf^lllr^ (op dezelfde
bladz. nog eens: , die halve cullen", even-
eens 307 roeden ; de c werd dua als c ait-
! gesproken) (a<*1600). D'sulles van Floris-
I ven; d'2 sulles op de Blocksloot in de
; Hemme, ald. IX f^U4 v"* (a^eöT). De
i Sullensen, Verkoo pingsbiljet (a^l885).
som, znw. m. Vrijer, Alleen bg de
lagere standen. Il «Hoe gaat 'et mit je
sum, Geert?" „Lekker, hoor!" Trgn heb
nag gien sum. Lekkere sum, geef me nag
*en zoen.
sommei, znw. m. en vr. Iemand die
langzaam is, sukkel, teut. Zie sumxklkn. II
Wat ben -je toch 'en summel; is je werk
nou nag niet of?
sammelaar, znw. m. Hetz. als summel;
zie aldaar.
sommelen, zw. ww., intr. Sammelem,
teuten, langzaam bezig zffn. Synon. sem-
melen. \\ Summel niet zoo mit je eten.
As je weer zoo summele mit je goed
(kleederen) te zoeken, mag-je niet mee. —
Vgl. SUMMEL, SUMMBLAAR, 8UMMBUG On 6B-
BUMMBL.
sommellg, bnw. en bgw. Teutig, lang-
zaam, traag. Zie summelen. || Zoo'n som-
melig kind neem ik niet weer mee oit
wandelen.
Snren, znw.; zie zubiko.
Digitized by LjOOQiC
1041
SWAN.
TAAI.
1042
Bwan, znw. m.; zie zwak.
Bwannoty znw. m. Naaste gehuur. Een
thans sedert langveronderde rechtsterm. ||
Swanits-wet. Als eenigh geschil valt,
dattet genoth van 't land roert, 't selve
werdt hy drie de naeste Swaennots, dat
IS te seggen, de naeste Gehmykers weder-
zyds, 't sy die Eygenaers syn ofte niet,
afgedaen, ende hy Schepenen vonnis ge-
confirmeert, Handv, v, Assend. 250 (16de e.).
— Het woord is één met Ofri. s wet nat,
buurman; van swethe, grens, en nftt,
Ned. noot (in speelnoot enz.), genoot,
Vgl. ZWBT.
Swansbody znw. vr. (?) Naam van een
stak land onder Westzaan. Thans onbe-
kend, doch zonder twgfel een stuk riet-
land waarin zwanen nestelden. Vgl. zwan
en BOD II. II Noch die Swansbodt, leggende
in Piet Meyen braeok, Hs. (an648).
swenSf bgw. Sinds. Synon. sond. Het
woord is thans btjna verouderd. |j Swens
me broer in Alkmaar wennt, zien ik 'em
niet venl. Swens tien jaar 'eleden heb ik
'em niet 'esproken.
SWiet (I), bijw. Flink, voordeelig, voor-
spoedig, il Dat gaat swiet {het loopt vlot
af, gaat cUs van een leien dakje). 'Et staat
er niet swiet om {het ziet er niet roos-
kleurig uit). Zijn zaken gaan niet erg
swiet {niet voorspoedig), — In andere ver-
wante beteekenissen {buitengewoon, zeer,
veel enz.) is het woord ook in het N. en
NO. van ons land en aangrenzende stre-
ken bekend (zie molbma414 b ; oalléb44& ;
KooLXAK 3, 8846; enz.). Swiet is waar-
schgnlijk identisch met Ofri. swtthe,
Osaks. swi^e, hevig, sterk ;Yg\. Tffdschr.
3, 118 en fbanok op gezwind. — Zie
ook SWUDIG.
8?riet (II), znw. In de uitdr. swiet
slaan, bluffen, pralen, pronken, groot ver»
toon maken, \\ Egk i non ers 'en swiet
slaan en i heb gien rooie duit! — Evenzoo
in Friesland, en in Overijsel en Gelder-
land (GALLÉB 445; Noord en Zuid 3,884).
sw^dig, bnw. Veel, talrijk, sterk in
aantal. Thans verouderd. || Soo heeft men
geoordeeidt dat al het swgdige gewapent
volk en {sic) op dese gelegentheyt niet
van noode was tot groote kosten aldaer
te verbly ven, sobteboom, Ned, Schout. 349.
— Evenzoo bg andere ITde-eenwscheHoU.
schrijvers, il Daer na volgt een zwgdige
nasleep van Eoopvaerdy-schepen, be-
staende in daisenden van Vaertuygen, die
alles na voeren, wat tot het Leger ver-
ebcht wort, v. d. hbidbn, Schip-breuk 63
(evenzoo 64 : het swgdig gesleep van hoe-
ren; bg den legertros). Je moet weten
daer hanght een swijdigh gold aen, ui
ist dat jyder weynig naer vraegt, v. pap-
f BNRODB, Hopman ülrich (ed. 1661), 26. —
In Friesl. is swtdig, veel, sterk, gewel-
dig, nog bekend. Vgl. verder bg kil. s w i n-
digh, vetos, multus,magnus]^vrixk^\%\ï
volck, populus frequenSy copiosus. Zie
voorts SWIET I.
T.
taai (I), bnw.; zie taaie spykers
op spiJKBB, en taaie pop op taai-taai.
taai (II), znw. vr. Vierkant suikerbal-
le^e, babbelaar, kokinje; soms plat en
soms in den vorm van een kassentje.
Vooral noemt men zoo de zwarte
taaien, die van gebrande stroop worden
gemaakt en daarom ook strooptaaien
heeten. De taai en bakster trekt van
de gekookte stroop lange reepen en knipt
die dan in kleine stukies. |j Haal ers 'en
dabbeltje taaien. Ik hon meer van zwarte
taaien as van witte. — Taaien trek-
ken, overdrachtelijk: zeer langzaam, te-
mend spreken; ook van iemand dien men
de woorden uit de keel moet halen. ||
Wat is tante Uut weer an 'et taaien trek-
ken. Kind, zit toch niet zoo taaien te
trekken ; praat wat gauwer. — Ook : dra-
len, talmen, in 't algemeen; b. v. als een
meisje bg het touwlje-springen lang talmt
met inspringen. || Ik schei er nit mit
jon: jg trekke zukke taaien. — Ook elders
in N.-Holl. heeten zulke balletjes taaien.
66
Digitized by LjOOQiC
1043
TAAI.
TAD.
1044
Te Zwolle spreekt men van: een taaie
{Taalgids 3, 170). — Vgl. taaibbakstbb,
-TBEKKBB, -ZAK.
taai (III), snw. onz.; zie taai-taai.
taaibakker, znw. m. Koekbakker, die
taai-taai bakt; zie taai-taai.
taaidingy znw. onz. Verkl. taai d in-
k i e. Kleine koek van taai-taai (zie aldaar). ||
Koop maar 'en taaiding van 'en cent.
Met Sunteremaarten kragen de kinderen,
die an de buizen zingen, centen of taai-
dinkies. — Ëvenzoo in Friesland.
taaiebakgter, znw. vr. Vrouw die taaien
bakt en verkoopt. 2ie taai II.
taaiétrekker, znw. m. Ook taai-
trekker. Daarnaast taaietrekster,
▼r. leni-and die langzaam en temend
spreekt. Zie taai II.
taaiesakf znw. m. Dubbele zak, die
over den schouder gehangen wordt, zoodat
voor en achter een eind naar beneden
hangt, en waarin de taaienbakster hare
taaien heeft, als ze hare waar langs de
huizen gaat venten. Zie taai II. — Bg ver-
gelijking wordt ook een vrouwebroek wel
taai e zak geheeten. il Wat hangen deer
*en taaiezakken.
taaigoedy znw. onz.; zonder meerv.
Hetz. als taai-4aai (zie aldaar).
taai-taaif znw. onz. Bg verkorting ook
wel taai genoemd. Zekere soort van
bruine, zeer taaie koek, die van roggemeel
en stroop gebakken wordt in den vorm
van het sinterklaasgoed {speculatie). Tegen
St.-Nicolaas worden ook groote poppen
van dit deeg gebakken, die dan als vrij-
sters en vrgers aan de kinderen worden
gegeven. Deze poppen van taai-taai hee-
ten ook taaie poppen of taaie vrg-
8 ter 8, ter onderscheiding van de sui-
kerde poppen, die van suikergoed
{speculatie) zgn gebakken. — Taai-taai
is ook elders in N.-üoU., en te Zwolle
bekend; vgl. Taalgids 3, 172.
taaitrekker, znw. m.; zie taaibtbbk-
KBB.
taak (I), znw. vr. Zie de wdbb. — Bg
de papier mak erg. De hoeveelheid papier
die per dagtaak kan worden gemaakt en
die dus verschilt naar de soort, de grootte
en de zwaarte van het papier. \\ £en Taack
{van wit schr^fpapier) heefft negen Riemen
en yder Riem vierhonderd en taghtigh Blaa-
den, zgnde bg gevolg een taack vierduy zend
driehonderd en twintigh blaaden; dogh
werd êen taak gereeckend op vierdo jzoid
en vierhonderd blaaden, zgn alzo ta^tig
blaaden voor 't verscheuren, Hs. (18de e.),
verz. Honig. Ken taak van grauw papier
heeft 960 vellen, idem. Ter Comparitie ..
van witte Papiermakers .. (is) bepaald^
dat door ieder Enyp niet meer mag ge-
maakt worden dan 7 Taak per week,
Journ. Jacob Honig, 23 Juni 1801. Mits
dat de schepper zooveel papier inde schuur
brengt als de taaken groot zgn, Hs. (einde
17de e.).
taak (II), znw. Zeker vischgtrsi (?).
Thans onbekend. Ii Schujt, Net, Tou,
Taeck, ende het Gereetschap van dien.
mitsgaders het Eaer met die gevangen
Vbch (Oostzaanden, a°1614), lams 315
(ook 816).
taatf znw. m. Vader, Thans weinig
gebruikelgk. Synon. aie, II Is je taatthois?
't Is an mit taat en mem: ze zoenen
mekaar op 'et matje (gezegd als twee per-
sonen bijzonder lief tegen elkaar zijn), —
Soms ook wordt een kleine jongen met
taat aangesproken; vgl. Ned. baasje,
vent, kerel, enz. j | Wel, taat, wat heb-je
je moddig 'emaakt — Het woord is ook
elders in N.-Holl. bekend (Taalgids l,
296; Navorscher 7, 321; bovman 105). II
Loop jg ten eersten, maid, om nae jouw
taet te kaiken, en zeg, dat hij terstond
moet komen, babtblink, Beemsterkermisb.
Thans wordt het vooral in de vissohers-
dorpen nog gehoord; vgl. wihklbb. Dia-
lecticon 2, 13. Te Egmond zegt men taat,
op Schokland en ürk tate (taote), op
Marken en Terschelling t a. — VgL lübke-
taat.
taoh, bgw. en voegw.; zie toch.
tad, znw. vr. — 1) Todde, vod, lap, ||
Wat is dat 'en tadje. Gooi die tadden
maar weg. — Ëertgds ook: iemand bg
de tadden vatten, hem bij de kladden
kragen, beetpakken, \\ (Het bleek dat deze
vrouw kleederen gestolen had), daerom by
de tadden gevat, wierdt geleydt op 't hooft
van 't Amsterdamsche Veer, N,-Hoü. Ont-
rust. 158. — Het woord komt ook bg ver-
schillende 17de-eeuwsche Holl. schrgvers
voor ; zie oudemans 7, 1 en de jaobb, Freq,
2, 652 vlg, — Vgl. taddbbio.
2) Smerig wijf. \\ Zoe'n tad: je zouwe
der mit gien tang an raken. — Ook in
dezen zin in oude Holl. kluchten; zie
t. a p, — Vgl. TOD.
Digitized by LjOOQiC
1046
TADDERIG.
TAKKEN.
1046
tadderigr» bnw. Ook tatterig. VuU,
smerig. Zie tad. Ii 't Is zoo'n tadderig
wijf. — Vooral ook van hoofdhaar gezegd,
dat er raar, verward, smerig uitziet; vgl.
PODDBHAAR en Eng. toad, pad, \\ Wat
heb die boer tadderig haar.
tafelf znw. vr.; ygl. bobg-, drank-,
6AR8TBL-, SLAG-, UITBNU-, YERLEBSTAFBL.
tafelet (aitspr. tdf9let, niet hoofdtoon
op let), znw. onz. Meestal inverkl. tafe-
letje. SnoeptafeUje, stalle^ef vooral op
de kermis, ü «Hoe groot was de k er re-
mis?'' „Zooveal spullen, zooveul draai-
molens, zooveul kramen en zooveul tafe-
leijes." Er was ok 'en tafeletje mit loert
{levet'Uforet). — In den zin van plank die
aan draagbanden vóór het lichaam hangt
(om koopwaren op te zetten) vindt men
het woord reeds in een keur van Hoorn
uit het jaar 1538. || Diegheen die hem . .
generen wil (met brande\\ryn te tappen),
sal mitten brandewijn int openbaer staen
voor zijn deur mit een tafel . . , of mit
een tafelet by der strate omdragen ende
anders nyet, Wfri, Stadr. 2, 128. — BiJ
de 17de-eeuw8che Hollanders vindt men
tafelet in den zin van notitieboekje; zie
DB VRiBS, Warenar 217, en oudemans 7, 4.
Ook KIL. vermeldt het woord.
tafelkoek, znw. m.; zonder meerv.i^entf
soort van platte, brosse koek, die in recht-
hoekige stukken (bladen) gesneden wordt,
en het meest gelakt op janhagel. \\ Haal
even 'en paar blaadjes tafelkoek.
tak, tusschenw. Uitroep bij verschil-
lende kinderspelen, als de ,man" eender
spelers takt of vangt; zie takkbn. || Tak !
zie zoo, nou ben jfj de man. Een, twee,
drie, takj (bij het krijgertje spelen krggt
de gepakte drie tikken voor hg ,er bij"
is). — Vandaar ook als bnw. Getakt, er
bij, bekeurd. Synon. tip. \\ Je benne tak.
Wie bg 'et touwtje-springen tak is, moet
draaien. -- Vgl. tak voor 't pokes op
POKBS.
takelf znw. m.; vgl. borgtakel en
BOKKBTAKBL (Aauh.).
takeiiy zw. WW., trans. Krabben (Oost-
zaan), il ,Hoe kom-je an die krabben in
je gezicht?" ,De kat het me 'etaakt"
Moeder, h{j taakt me. — Vgl. takken.
takkebon (uitspr. takk9bön, met hoofd-
toon op tak), znw. onz. f en vr.?) Bjj vis-
schers. Vlechtwerk van takken of takke-
bos, dat dicht bij een stuk land in het
water wordt gelegd, om visch te vangen.
Vgl. BON 4 en leobr. || Met geenderhande
visgereedschap, nogt met sinckschuyten,
tackebonnen, dobbers ofte iets dierge-
lyokx, Hb. A!fMr(Wormer,a<»1729), archief
V. Wormer. Dat . . niemaot sich sal heb-
ben te vervorderen omme . . in den Delft,
Sluys-slooten, Sluys-tochten, Slooten of
eenige Wateren, te leggen ofte laten leg-
gen eenige Takkebonnen, hoe genaemt,
als alleen die . . Ingelanden syn tot tien
morgen Lands (sonder minder), welke een
Takkebon sullen mogen leggen, die twin-
tig morgen Lands heeft, twee Takkebon-
nen, en 800 vervolgens . . , als mede dat
niemant . . eenige Takkebon sal mogen
leggen en ophalen, als aen en op syn
eygen land, . . op poene dat die . . be-
vonden sal worden . . Takkebonnen te
hebben leggen .. strydende met dese Keur
sal verbeuren een boete van XLn 's Hoe-
ren schellingen, en daer en boven het
Takkebon met het Vischwand, waer mede
het selve gevangen wordt : wordende mede
wel expresselyk verboden dat niemant,
behalven den Eygenaer, by of in de ge-
melde Takkebon sal mogen visschen met
eenige Schakels of ander Vischwand, veel
minder in gemelde Takkebon te stoeten,
of de Visch daer uyt te vangen, mede
op deselve boete, Handv. v. Assend. 356
(a°i766). — In denzelfden zin vindt men
bg LAMS 65 1 1 a k k e b e d (zie op vischbon).
takken, zw. ww., trans. Oi'ijpen, beet-
pakken, vangen. || De dief is 'etakt. Ik
zei zien, of ik die musk takken ken. Der
benne zooveul vliegen in de kamer: je
magge wel ers an 'et takken gaan. — Zoo
ook in de afjacht op de vraag: „(Moeder,)
wat doet uwe deer {daar)'^^* «Apevlooien
takken; zei jg 'et steertje vasthouwe?"
— Inzonderheid h\j het krggertje spelen. ||
De man moet de anderen zien te takken.
Ik heb je 'etakt {gegrepen en de noodige
tikken gegeven, zoodat je er bij bent). —
Ook overdrachteiyk. || Wacht maar. ik
zei je wel takken {wel krijgen, wel vinden,
het verdiende loon geven). — Ook bjj kil.
vindt men tacken in den zin van tan-
gere, deprehendere en van arripere, appre-
hendere, captare etc. Het woord behoort
bij het in de Middeleeuwen en de I7de e.
gebruikeiyke ww. taken, grepen, wegne-
men (vgl. Taalk. Bijdr. 1, 265; oudbmans
7, 5 ; DE VRIES, Warenar 95), dat in Friesl.
Digitized by LjOOQiC
1047
TAKKEN.
TANDVLEESCH.
1048
en Oost-Friesl. nog algemeen bekend ie, en
dat identisch ie met Eng. tak e, Onoorsch
taka, Got. té kan, grijpen, nemen enz.
— Zie ook TAK, TAKKBB, TAKKIB-DB-MAN
en HONKiB-TAKKiB (op hork), on ygl.
TAKBN.
takker^ znw. m. Iemand die taktf inzon-
derheid bg yersobillende vangspelen. Zie
TAKKBN. II Hoeveol takkers benne der?
— Vgl. KNUlfBTAKKlB.
takkieHle-maiiy znw. Zeker kinderepel.
Krijgertje, Zie takkbv. jj Willen wetak-
kie-de-man doen? — Te Noordwgk aan
Zee beet dit spel takkeleseie {8ch, t,
W. 1, 260).
tal, znw. onz.; ygl. dbixtstal.
talie, znw. vr. Zie de wdbb. — Ook
in de uitdr. 't is een talie van een
w ö f, een stevige, groote vrouw, — Zoo ook
elders in Holl. || Hierom zegt men wel:
het is eene vierkante Koe, een draHje van
eene Koe, gelyk men van een breed en
forscb geschouderd en fier geheapt Mans-
persoon, ook wel Vrouwspersoon, zegt:
het is eene vierkante kaerel, het is een
draHje, een talie van een w\jf, bbrkhbt.
Nat, Hist, 5, 105. — Talie is hierwaar-
schtjniyk het woord talie, taille; ygl.
BBBKHBT, O. w. 8, 989: ,Een welgeschaa-
pen Lichaam , . . fier van gelaat, wakker
van tred, welgevoed van Boezem, vast
van Middel, mitsgaders sterk en rond van
Heup. Dit is het weezenlyke schoone yan
een fiksche Talie; en dit bezitten onze
Noord- en Zuid-hoUandsohe Vrouwen van
natuure, maar zy bederven 't dikwils door
kunst."
taling, znw. m. Daarnaast soms tee-
ling. Zekere bekende watervogel, Lat. Anas
crecca. Ook als geslachtsnaam Teeling.
— Vgl. bij HADB. JUNius, Nomencl, 436:
,Querquedula, Teeling Holland(is)," De
vorm komt ook elders voor. Zie verder
FBANOK op taling.
talmen, zw. ww., intr. Zie de wdbb. —
Ook: zeuren, zaniken, lamenteeren, \\ Leg
niet zoo an me hoofd te talmen. Die
jongen talmt net zoo lang totdat -i zen
zin krijgt. Ze zit maar aldeur te talmen
over de dood van der man. — Evenzoo
verderop in N.-HoU. en in Oost-Friesl.
(koolhan 3, 390). Bg vroegere Holl. schrij-
vers is het woord in dezen zin zeer ge-
woon. II Mijn vrouw .. talmt mij nooit
aan *t hoofd, wolff en dbkbn, Corn, Wild-
schut 1, 330. Zie verdere plaats«i bg
ouDMMABs 7, 7, en vgl. TeuthonK — VgL
AFTALMBB.
tampteien, zw. ww., trans. Plagen^ loêüg
vallen, kwellen. Weinig gebruikelijk. Ü Hg
zit altijd zen zusters te tampteien. Den
Qeheymschrijver, die 't gerucht van dit
voorneem, om hem over de turftonnen te
tanteyen, wel vernomen had, N.-HolL Ont-
rust, 61. — Evenzoo is in Qron. tam-
tijern, temi^ern, plagen, mishandden,
Vgl. Ned. tempteeren (-tieren).
tan, znw. vr. Meestal in verkl. tantje;
in jongeren vorm tannetje. Ook in
samenst. boter-, buttertan(n6)tje.
Botervloo^e, waarin de boter op tafd wordt
voorgediend (de Koog). || Doen wat bnttv
in 'et tantje. — In de 17de e. komt Tan
voor als geslachtsnaam te Jisp, doch dit
kan ook een patronymicum ztjn. || Jan
Jansz. Tan, Hs, (an647), prov. archief. -
Tan is synoniem met tgn, tijntje (zie
aldaar), doch of deze woorden verwant
kunnen zgn, is niet duidelijk.
tand, znw. m.; vgl. bbbbtavd (Aanh.)
en botbbtavd (Aanh.).
tandekloker, znw. m. Tandestoksr. Zie
KLOKBB 1.
tandtrekken, zw. ww., intr. Leuteren,
zaniken, zeuren. Vanwaar het znw. t and-
trekker, iemand die leutert, beusfdpraat
verkoopt. Thans verouderd. || Indien (de
Hoeren Staten) de hulp van haer ejgen
Lantsaten niet meerder geacht hadden,
als de lieden die sulks verre wegh wer^
pen, sy en souden desen als nootwende-
lijk niet hebben versocht, soo dat men
daer uyt wei versteen kan, dat deee tan-
trekkers te onrecht seggen, dat het wfjt
van daer is, dat de verstandigen in den
tgt van noot hen op dese . . Burgers sou-
den hebben vertrouwt, soetbboom, Ned.
S€hout,l09,— Tandtrekken komt ook
voor hg wolff en dbkbn. || Zy gonxen
(zeuren) en tandtrekken, en teemen zo
lang, tot zy het waarom van het daarom
weeten, Will. Leevend 5, 182. V^. ook
Ned, Wdb,o^ ge tand trek. — Misschien
is taaien trekken, zeuren, temen (zie
TAAI II) onder invloed van het niet meer
verstane tan(d)trekken ontstaan.
tandtrekker, znw. m.; zie takdtbxk-
KBN.
tandvlsesch, znw. onz. Zie de wdbb. ~
Bg timmerlieden. De ruigte die aan ruw-
Digitized by LjOOQiC
1049
TANDVLEESCH.
TEELT.
1050
bewerkt hout hlijft zitten en die later af-
gestoken en bif gewerkt moet worden, || Je
moete dat tandvleesch wat ait de spon-
ning steken. Er zit nog tandvleesob an
dat wiel. — Ook elders in een dergelg-
ken zin. Ii Deze karbeels worden ook met
pennen en schuine borsten bewerkt, welke
borsten gewoonlijk aan de buitenzijde 5
strepen buiten het werk uitkomen, het-
welk men dan tandvleesch noemt, habtb,
Molenb. 16 a.
tannik) znw. m. en vr. VuiHk, emerig
wüf; ook gemeene jongen of meid. Synon.
tad, tiet, \\ 't Is 'en tannik. Vieze tannik,
zit je weer in je neus te pulken!
tap9 znw. Zie de wdbb. — Ook als
naam van een stuk land te Assendelft. ||
Die Tap, Polderl Assend. I f^d r^
(a«i600).
tarf, znw. yr. Daarnaast te Assendelft
ter f. Tarwe, \\ Een handje tarf. Kinde-
ren houwe er yan om tarf te kauwen.
6*^/4 Last tarff leggende in 't gem(elde)
pakhuis, Ha, (Zaandgk, a<^1775), Zaanl.
Oudhk. — Zoo ook in samenst. || Een
stuk land . . genaamd de tanr-akker, He,
(Wormer, a'1765), proy. archief.
tarwe^ znw. yr.; zie tarf.
tast, znw. m. Zie de wdbb. — Bg boe-
ren en yeekoopers. De greep in een be-
paald lic?Mam8deel van een koe, inzon-
derheid in de vang (de plaats tusschen
achterpoot en buik, de holte aan beide
sgden yan het ,jaar"), om de vetheid van
het beest te beoordeelen. || De yolle tast
is in de yang. Ze yoelt dik in de tast. —
Zoo ook elders in N.-Holl. II Men yoelt,
men tast, men yaêmt het welgegroeide
beest, men prgst het fijn gebeent', de
fraeiheid yan de leest, de diepte yan de
borst, de zagte en losse haren, de yolheid
yan de tast, men onderzoekt de jaren,
en hoe yeel kalyeren de koe heeft yoort-
gebracht, bartzlütk, Beemsterkermis 21.
tatterigy bnw.; zie taddbbio.
teef 9 znw. yr. Daarnaast teeft, meery.
teef ten. Zie de wdbb. — Ook gemeen-
zaam yoor vrouw of mei^e, maar inzon-
derheid : gemeen w^ of helleveeg.
teeft, znw. yr.; zie tbbf.
teek (I), znw. yr. Ook schapet eek.
Daarnaast t e e k t, en in de Wormer t e e t.
Schapeluis (ygl. bbbkhby. Nat, Hist, 8,
120). il De skêpen zitten yol teekten
(teten). — Zie yerder fbakok op teek.
teek (II), znw. yr. en onz. Daarnaast
teekt. Eertgds ook tiek. Beddeti)k, het
bekleedsel van bed en kussens. || 'Et teek(t)
moet 'ewasschen. Een tiek tot een bed
en peuluw, Hs, invent. (Wormer, a^l762),
proy. archief. — Teek is ook elders in
N.-üoll. de gewone yorm yan het woord. ||
Bed-teeck ende Seryetten; .. Tafel-laec-
ken ofte Bed-teeck, Handv, v. Eneh, 292
(linnenweyers-gUdebrief, a°1614). Item
Gertruit, yan in beddenteecken te nayen.
Rek, V, Egmond /^56r» (an889). — Zoo
ook in Frieel. —Vgl. fbanok op tijk.
teeken, znw. onz. Zie de wdbb. Daar-
naast te Assendelft soms nog te ik en
(uitspr. taik9). Deze yorm was yroeger
zeer gebruikelgk, ook in afleidingen ; ygl.
b. y. .geteyckent" (Priv. v. Westz, 501;
a^l650) en «antaykeningh" (Joum, Caes-
koper, 1 Jan. 1669). — Eyenzoo bg de
17de-eeuw8che Hollanders; zie nader yxN
HELTBN, VondeVs Taal, § 19. In het O. yan
ons land is de yorm nog gewoon.
teekje (uitspr. tékie), znw. onz. Een kort
draadje gekleurde wol dat door breiende
kinderen in de kous wordt gebreid als
merkteeken. Wanneer het kind de kous
weer ter hand neemt, dan begint het, met
er een teekje in te maken, om te kun-
nen zien hoeyeel het dien dag geyorderd
is. Soms laat men al die teekjes er in
zitten, tot de kous af is. || {Als men een
eindje wol overhoudt, zegt menx) Dat is
nog net goed yoor 'en tékie. — Vandaar
ook teekjeswol (uitspr. tékieswbl), wol
die men gebruikt om teekjes te maken. \\
Hier heb-je 'en doddeltje tékieswol. -—
Men zou het woord licht houden yoor
eene yerkorting yan teek en, maar dit
wordt onwaarschgnlgk doordat in Twente
(te Enschede) zulk een kort eindje wol
eene taak (in yerkl. tèkske) wordt ge-
noemd. De kinderen yerzamelen mooie
tèkskes, pluizen die met een speld of
naald uit en bewaren ze zoo tusschen de
bladen yan een boek.
teekjeswol, znw. yr.; zie tbbkjb.
teeling, znw. m.; zie talino.
teelt, znw. yr. Zie de wdbb. — Ook:
de tijd, het seizoen, gedurende welke een
bedrijf wordt uitgeoefend, de geheele duur
van het bedrijf. Het woord schgnt thans
in dezen zin alleen nog gebruikt te wor-
den door yisschers als zg, wanneer de
yisscherg is afgeloopen, spreken yan:
Digitized by LjOOQiC
1061
TEELT.
TEGENFOETEREN.
1052
,eeD slechte teelt" of: ,de teelt is goed
*eweest", daarmee doeleode op haDoe
▼angst, niet op de venneerdering of voort-
teling der yisschen. Vroeger was het
echter meer gebroikelijk. || Item en sal
gheenen Mr. Bleecker ofte synen gemach-
tichden, geduyrende de teelte, eenigh
dienstbooden, nyet ghelycentieert zijnde
als voeren, mogen aennemen tegens de
teelte yant naevolghende Jaer (als cau-
seerende tzelfde een quade emalatie),op
ghelgcke pene . . , maer wel de hayre ofte
teelte ten vollen ghe6xpireert zgnde, Ha.
kmr op de bleekerü in Kennemerland
(a^l592), afkomstig uit het archief van
Oostzaan, thans in het prov. archief. —
Eveneens elders in N.-Holl. || Datyeghe-
lyck Packthuyn-man (eigenaar eener
haringpakkerij) ten eynde of nytgangh
van de Teelt, voor dat de nieuwe Ouder-
layden gekooren sullen werden, sal be-
talen voor elcke Schip Haringh . . ses
Stuyvers, Uandv, v, Ench. 221 h (an613).
teemsy znw. vr. Bq de boeren. Oroote
haren zeef om de melk te ziften. Het
woord is ook elders gebruikelgk; zie de
wdbb.
teen (I), znw. m.; vgl. toon.
teen (II), znw. vr. Daarnaast tien.
Twijg, rijs; zie de wdbb. || Een bos tien.
Hetzelve (voertuig) was eene armoedige
kar, zynde de bak van tienen of mand-
werk, en een bos stroo strekte my tot
een zitbankje, o. bol, Dagverhaal v, e,
driejarig verblijf te Napels (W.Zaandam,
an798), 85. — In verkl. tientje. Bg de
zeildoekweverg. Een dun stokje (eertgds
een teen) liggende in de gleuf van den
borstboom en dienende om de schering vast
te leggen; bg kütpeb, Technol. 2, 46,
roede genoemd. — Tien is ook elders
in N.-Holl. de gewone vorm van het
woord. 11 Die geene die eenige Tienen
gekocht .. heeft (korvenmakers-güdebrief f
an578), Handv, v. Ench. 296 a. De Gilde-
knecht aensegginge ghedaen hebbende
van dat alhier Tien te koop gekomen is
sal ghenieten acht stuyvers (a^l649), ald,
297 6. — Vgl. TEENBK en tisnbbosch.
teenen, bnw. Daarnaast tienen. Tan
teen gemaakt. Zie tbbn lï. || Vgf tienen
aalkubben, Verkoopings-Catal. (a^l884).
teer^ znw. Zie de wdbb., waar het
woord als onzgdig wordt opgegeven; ook
elders spreekt men echter van d e t e er. ||
Al de teer is op. Waar is de teer 'ebleven.
teerdeely znw. vr. In molens. De ste-
vige plank die door het gat van de tttr-
deur wordt naar buiten gestoken; zie
TBBBDBÜB.
teerdenr, znw. vr. In molens. Een los
luik op den kapzolder (bovenste zolder),
waardoor bij het verven van den molen
een plank wordt uitgestoken als steunpunt
voor de ladder der schilders, die het uit-
einde van den middelbalk en de lange seko-
ren moeten schilderen of teren, Oo)l teer-
uit (of teerruit?) genoemd.
teerpnts (uitspr. teerpus) , znw. vr. De
leeren emmer met hengsel voor het teer,
waarmede men gaat teren. Zie puts. II
Eenige beytels, eenige breeuwgsers, 3 teer-
pussen, Hs, invent. (Krommenie, a®1797),
prov. archiei — Ook in Friesland.
teervit) znw. Hetz. als teerdeur; de
aldaar.
teety znw. vr.; zie tbbk I.
teeien^ zw. ww., intr. Talmen, teuten,
langzaam bezig zijn; vooral gezegd van
kinderen die kieskauwen, ^met lange tan-
den'* (of ^met den lepel omgekeerde') eten. 11
Gaan nou weer an je werk, je hebbe al
zoo lang zitten teezen. — Eind, wat
tees-je weer! Zit niet zoo te teezen met
je eten. Die kinderen eten niks lekker
(ze toonen geen eetlust): ze teezen zoo. —
Zoo ook in de Beemster (bouxah 105).
Volgens eene aanteekening uit de 18de e.
noemde men toen te Deventer iemand
die vies is in 't eten, die geen trek tot
eten heeft, tieuws. — In de oudere
taal, en thans nog in dialecten, is te e z en
bekend in den zin van trekken, scheuren
(reeds in het Mnl.), en plagen, kwdlen:
zie FBAKCK 1005; kil. 666; de jagbb,
Freq. 2, 641 vlg.; xolbma 4216 (tieien);
GALLÉB 45 a.
tegelsteen, znw. m. Daarnaast tegel-
stien. In molens. Het achter de as in
den penbalk aangebrachte stuk steen, ifzer
of staal, waardoor de as van achter wordt
tegengehouden. Thans is de tegelsteen
meestal van metaal.
tegen, voorz. Daarnaast teug e. Zie de
wdbb. II Hij liep teuge 'en boom an. Ik
ben er teuge. — Evenzoo in alle samenst
en afl.; b. v. teuge-over, teugehon-
we(n), teugeloope(n) enz. De vorm is
ook in andere dialecten gewoon.
tegenfoeteren, zw. ww., intr. Daar-
Digitized by LjOOQiC
1058 TEGENFOETEEEN.
TEPELEN.
1054
naast teugefoetereD. TegemtribMen
met woorden. Zie fobtbbbn 1. Ii Foeter
noa maar niet langer teuge ; 'et geeft je
toch niet — Ook elders bekend.
legenswoordig, btjw. Daarnaast ten-
ge(n)swoordig. Thans. Zie de «rdbb. ||
Ze is teageswoordig alan {Mkens) ziek.
— Ook: op dit moment, voor het oogen-
blik, nu, II , We gane nou een boltje (boter-
ham) mit garreneel klaar make en den
an de schaft, zait Griet. Bidde zelle we
morge wel doen." «Ja bidde, zait Train,
ken ik tengenswoordig niet," Sch, t, W,
279.
teil, znw. Lange, uitstekende grashalm
(de Wormer). il Wat stane er 'en teilen
in 'et land. — Evenzoo in de Beemster
(boümah 105). In Gron. kent men het
woord in den zin vtoï pluim van den haver,
met de korrels (de hoaver stait in tail,
staat in de aar; meestal gebruikt in het
meerr. tails, hoavertails, molbma
415 a). — Vgl. Fri. teil, staart (hal-
BBBTSMA 862), Eng. tail, Ohd. zagal,
idem, Got. tagl, haar, — Zie tbilek.
teilen, zw. ww., intr. De lange dorre
grashalmen op het weiland met de zeis
afmaaien (de Wormer). Zie teil. || We
moeten weer an 'et teilen.
tekken, zw. ww., intr. Van koeien.
Minderen met meUc geven (de Wormer). ||
De zwarte is al drie maanden voor 'et
kalven beginnen te tekken. De koe is
in ienen (op eens) hard 'etekt. — Evenzoo
in de Beemster (boüm an 105).
telenrgaaiiy onr. ww., intr. Teloorgaan,
verloren gaan (Wormer). || 't Is toch zoo
nooelgk mit zoo'n natte zomer: kool, eerd-
appels, 't gaat al te lear.
tellen, zw. ww.; zie steentjes tel-
len op STEBK, en vgl. OMTBLLBN.
temen, zw. ww., intr. Zie de wdbb. —
Ook: zich voortdurend beklagen, \\ Zit non
niet zoo te temen; daar krgg-je je geld
toch niet mee weerom.
temet (uitspr. t^met), bgw. Bijna, haast, \\
Jan is temet even groot as zen vader.
Deer was me hoed temet te water 'eraakt
Ik had 'et temet vergeten. — Zegsw.
Temet is pas half, haast is nog niet
half. -— Aldas in geheel N.-Holl. [Navor-
scher 7, 321; db jager, Taalk, Magaz.
4, 369). Elders wordt temet in anderen
zin gebmikt; zie de wdbb.
tempel, znw. m. Zie de wdbb. — Bq de
zeildoekweverg. Een werktuig, bestaande
uit twee door scharnieren verbonden hou-
ten, waarvan het eene (de poot) in een
tong uitloopt, die past in het andere deel
(de broek), terwijl beide, dichtgeslagen, een
plankje vormen van omtrent 3 dM, lengte^
6 cM, breedte en 1 cM, dikte, Aan weers-
kanten langs de breedte van den tempel
bevindt zich een hoornen randje (het
hoorntje), waarin korte, scherpe meta-
len stiften (de tinnen) zgn aangebracht.
De tempel dient om het doek gelgk-
roatig te spannen en te voorkomen dat
het te veel inweeft Daartoe wordt hg
dwars op het doek gelegd en met de
tinnen in de kanten van het weefsel ge-
prikt Het woord is ook elders bij de
wevers gebmikeljjk (zie b. v. kütpbb,
Technol, 2, 63; db bo« 989; koolman 3,
404). — Vgl. TBMPBLOAT.
tempelgat, znw. onz. Meestal in het
mv. tempelgat en; Bjj de zeildoek we-
verg. De gaten langs den rand van het
zeildoek, die daarin gemaakt zijn door de
tinnen van den tempel. Zie tempel.
temperen (I), zw. ww., trans. Zie de
wdbb. — Ook: dooreenmengen (van de
bestanddeelen voor gebak), beslcian (de
Wormer). || Ik moet 'et meel nag tempe-
ren. — Ook in Vlaanderen heet het be-
slaan van gebak temperen en het be-
slag temper (db bo, schubrmans); in
Zeeland is een timper tj e een mengsel
van aardappelmeel of sago met water, om
iets (bessenvla enz.) te binden. In de algem.
taal kent men temperen in den zin
van kleuren mengen (db jager, Schffnb,
Freq. 116).
temperen (II), zw. ww., intr. Tintelen,
van koade. j| Me handen temperen.
tentjachtje, znw. onz.; zie jachtje.
tepelen, zw. ww. Benaming van zeker
spel, waarbg de spelers een aantal door
en over elkaar liggende, lichte beenen
staaQes stnk voor stak met een haakje
trachten te verwgderen, zonder daarbfj
een der andere staafjes aan te raken of
te doen bewegen. Knibbelen. Vgl. tepel-
spel. II De kinderen benne an 't tepe-
len. — Het woord beteekent eigenlgk
even aanraken en is ook elders in den
zin van beuzelen, knutselen, en als naam
van kinderspelen hekend; zie db jagbr,
Freq. 1, 766 en dwkstra. Uit Friesl. Volks-
leven 2, 227 vlg, — VgL tippen en tippelen*
Digitized by LjOOQiC
1065
TEPELSPEL.
TIEMEN.
1056
tepelspelf zow. onz. Knibbelspel; de
gezammlüke hemen staafjes waarmede men
tepeïtf en die gewoonlijk in een kokerre
zgn yeryat. Zie tbpblbh.
terf) znw. vr.; zie tarwb.
terlingschortel (uitspr. terï^nkskört^l),
inw. onz. Boezelaar van Frieech bont
(Westzaan). Zoo genoemd naar de teer-
lingen of blokjes van dit bontgoed.
Tessely znw. onz. Naam van een ge-
deelte van West-Zaandam. Thans onbe-
kend. II De Platinghe na onlangbs ghe-
maeckt tot Zaardam, op de plaetse gbe-
naemt het Tessel, . . tot gerief voor de
Ingesetenen vande geheele Banne van
Westzaanden, ende tot preservatie van
den Zeeburgb of Hooghendjjck, Priv, v.
Westz. 510 (an636). — Vgl. ambland en
SCHIBBMONNIKOOG.
test, znw. vr. Zie een e zegsw. op sop
en vgl. PBOLTBST. — Ook in platte taal
voor: hoofd, kop, Vgl. Fra. tête. || Hö
kreeg 'en stien teuge zen test. Ik gaf 'em
'en klap op zen test. Ëvenzoo te Amsterdam.
teugen (I), voorz.; zie tbgbn.
teugen (II), zw. ww.; zie tbuvbn 2.
tenntje, znw. onz. Af korting van rog-
ge t e n n ; zie aldaar. Kleintje roggebrood, ||
Wat 'en verbakken teunije!
tont, znw. m. en vr.; vgl. bbtbutig,
HBiniBTBUTJB On HBUTBMBTBUT.
teutoor, znw. m. en vr. Teut, teutkous,
zeur oor. \\ Wat beiHJe toch 'en teutoor.
— Elders in N-^HoUT iemand die temerig
spreekt (Navorscher 1, 321).
tenven, zw. ww. — 1) Intr. Toeven,
wachten, talmen, || Wat staan je deer te
ten ven: maak dat je vort komme! Och
Piet, tenf es even (houd even op met ho-
pen); ik heb je wat mee te geven. Ik
wor zoo loof (moe), ik moet effies tenven
(ophouden tnet werken), — Evenzoo bg
HOOFT. II Mgn tangden wat'ren zoo, ik
kan nauw tenven laeter (nauwelijks lan-
ger wachten), Warenar, vs, 1313.
2) Trans. Tegenhouden, stuiten, In de
Wormer ook in den vorm teugen, jj
'Et had zoo'n vaart, ik kon 'et niet ten-
ven. Er is gien teuven an. — Evenzoo
in de Beemster (bouxam 105). — Vgl.
OPTBUVBN en TBUVIKO.
tenving, znw. vr. Vertoef, oponthoud,
hindernis. Zie tbuvbn. II Ik heb 'en ten-
vinkie 'ehad (ben opgehouden); daarvan
ben ik zoo laat.
theerakje (nitspr. térakkie, met hoofd-
toon op té), znw. onz. Theerékje, houten
rekje waarover de theedoeken Aaneen. ||
Twee lange besems, twee teerakjee, Hs,
invent. Ploegh (an704), Zaanl. Ondhk.
theestoof, znw. vr. Zie de wdbb. —
In verkl. eertjjds ook: een vierkant hou-
ten komfoortje onder den trekpot in den
vorm eener stoof, van boven gedekt door
een steenen of marmeren plaatje met een
rond gat, en met een deurtje van voren
waardoor er een test in gezet kan worden.
thnishaalderfje, znw. onz. Een wen
dien men als kind in huis neemt (AsseD-
delft). II Ik heb drie kinderen en dan nog
'en paar thnishaaldertjes. — Zoo ook in
de Beemster (bouman 109).
tich, znw. Daarnaast tnoh en tjnch.
In den naam van een stok land <mèei
Krommenie. Thans naar het schgnt onbe-
kend. II Smal tjngh, Polderl, Kromm,
(an665), ^296; smal tuck, idem (a^l^),
fmO (het stuk was 672 roeden). — Inde
Middeleenwen wordt de benaming in Eoi-
nemerland herhaaldelgk aangetroffen. II
Item een streng in die tich (onder Velzen),
Hs, V, Egmond, f>\% t^ (13de e.). Gher-
brants tuch (onder Har gen), ald. f*28 t*
(a®1371). Willaem Aemts soen, veren Tden
zoen, in Rinninghem xn tichen met horen
volghen, Hs. v. Egmond B, f*lO v^ (K^SbS);
elders wordt ook vermeld : vn tichen lants
(14de e.). — Verder wordt het woord ook
gevonden in Gron. en Oost-Friesl. || Een
half gras ,in den tuichen*' (/. tindien)
(onder Harsene in Hunzingoo), CartuL v.
Selwerd f>79 (an428), aangeh. in Navor-
scher 41, 337. Vgl. ook Tjuchem, ge-
hucht onder Siddeburen. Volgens koolmak
3, 417 heeten in Oost-Friesl. nog ver-
scheidene hoeven en gehuchten Tj fiche,
Tjüch, Tjücht, en ztjn of waren dit
landerijen die gebruikt werden om vee
te fokken.
ticht, znw. vr.; vgl. tuch II.
tiemen, zw. ww., trans. — 1) Van het
hooi, dat op lange rgen of wallen (weer-
zingen, zie aldaar) ligt. Door middd
van een paal, die door een paard getrok-
ken wordt, bijeenschuiven, om er hoopers
(oppers) van te maken. \\ Ze benne non
op 'et land an 'et hooi tiemen. — Even-
zoo elders in N.-Holl. (bouman 105); in
het Stad-Fri. tiemje (wassbkbbbgh 105:
tiemen), in Gron. teimen, tgmen
Digitized by LjOOQiC
1057
TIEMEN.
TIJN.
1058
(molbma 417). In Z.-H0II. is tiemen ook
het over het JftDd YoortsleepeD van een
hooirook, waaromheen men van onderen
een touw geslagen heeft, waarvoor dan
een paard gespannen wordt (zie bbrkhey,
Nat. UisL 9, 214). — Vgl. tibmpaal en
OPTIBHEN.
2) Met een haak hooi uit de hooirook
of uit de hooischuit halen (Westzaan).—-
Vgl. TIEMHAAK.
tiemhaak, znw. m. Bg hoeren. Een
haak met twee (thans ook met drie) tan-
deuj waarmee men hooi uit een rook enz,
en uit de schuit haalt of trekt (WeBtztaoï).
Zie TIBMBK 2.
tiempaal, znw. m. By hoeren. Ronde
Hok waarfnee het hooi getiemd wordt.
Aan heide uiteinden is een sterk touw
bevestigd, waaraan het paard trekt. Zie
TisMBN 1. Even zoo in Friesl. tiemstok
(WASSBNBERGH 105).
tien (I), znw. vr.; zie tbbn II.
tien (II), znw. vr.; zie tibnq.
tien (III), telw. Zie de wdhh. — In
verkl. tientje, als znw., hg olieslagers.
Tien hectoliters, \\ Een tientje Ignolie
ofleveren, verkoopen, enz. — Vgl. vijp.
Tieneboseh, znw. onz. Naam van een
stuk weiland onder Zaandam in het Oost-
zgder-veld. Vgl. busch I en tbbn II. ||
Het Tienehosch.
tienen, hnw.; zie tbbnbn.
tieng, znw. vr. Daarnaast tien en in
▼erkl. tientje. T^ding, bericht. Thans
weinig gehraikelgk. Tien wordt reeds
opgegeven in Karaktersch. 334; tientje
bg VAN GBüNS, Zaandam 410. || 'k üeh
gaster 'en tientje 'ehad van me zean.
Wie heh 'em dat nuwe tienije an'ebrocht
(die zaak aan hem verklapt)'^ — Zegsw.
Gien tieng, goeie tieng, geen bericht,
goed bericht (Assendelft). — Elders in
N.-HoU. zegt men, volgens Taalgids 2,
122, ting. Bg oudere Holl. schrgvers is
tieng, tgng, ting zeer gewoon. || Een
droeve tieng een groote scha: maernoch
een grooter quammer na, c. rhijnbn-
buboh's Vreughde-bergh 2, 8. — Vgl. ver-
der oudbmans 7,60; Wdb, op Bredero d92.
tientje^ znw. onz.; zie tien III en
Tisne.
tiet (I), znw. vr.; zie tit.
tiet (II), znw. vr. Smerige vrouw (of
meieje). Ook: vuil^ onooglijk voorwerp,
Synon. tod, tod, \\ Je henne 'en tiet: altoos
zien je der even moddig uit! — Vgl.
SMBBRTIBT OU TIBTBBIG.
tieteren, zw. ww., intr. Bg hoeren.
Onhandig, slap melken, niet goed door-
melken (Wormerveer). || Wat zit je te
tieteren, melk door. As je zoo tietere,
schuimt de melk niet. — Vgl. tütteben.
tieterig, hnw. Smerig, morsig, vuü.
Zie TiBT II. II Wat ziet dat wgf er tie-
terig uit.
Ty, vrouwennaam. Verkorting voor
Trgn, Trgntje, Gatharina.Nietalge-
meen gebruik el gk.
tyd, znw. m. Zie een zegsw. op boer
en vgl. Hooo-, hooi-, klaab«, kelkbbs-,
OPRODBBS-, PAAI-, SCHAAK-, STAAN-, STAL-
TIJD.
tQding, znw. vr.; vgl. tieng.
tQen (teeg, togen, ^etogen), st. ww., intr.
Gaan. Zie de wdhh. en vgl. naüta, Aant.
op Bredero, § 102. || We togen op weg.
Des avons t«eg het weer aen het vriesen
met een heldere lugt, Hs, (an728). — Zoo
ook elders. — Vgl. aantu en bbtibn.
tQgerd, hnw. Voor getijgerd. Met
zwarte stippels, gespikkeld. Synon. ge-
sprenkeld. II Een tggerde koe. — Evenzoo
in Oost-Fries] . t i g e r d , gevlekt (koolman
3, 409).
tyk, znw.; zie teek II.
tyioos, znw. vr. Eertgds tieloos. Z>0
bekende plant. \\ In dese ma(e)nt wast
gewas al zeer voorlijk; de tieloos stont
met knoppen en de bloem in de mont,
alsmede de dragon was soodanige uyt-
geloopen dat iokse heb afgesneede
en geeten, Journ. Caeskoper, 31 Jan,
1682.
tyn, znw. vr. — 1) Een lage tobbe,
b, V, van Vj M, middellifn en 2 of S dM,
hoogte, met twee ooren en een los deksel.
In de tgn wordt de boter opgemaakt en
ter markt gebracht. || 259 Huysluy (heb-
ben) ter waag (te Purmerend) gedragen
2914 koppe boter in tgn en mand, Hs,
(an794), Zaanl. Oudhk. — In denzelfden
zin is het woord in geheel N.-Holl. ge-
bruikelgk {0,Volkst. 2, 176; Noord en
Zuid 4, 180). II 2 Tinne lepels, 1 groote
thgn van 8 tt boter, 20 ü; suycker, j. van
biebbek. Dagverhaal 1, 563 (a^l655).
2) In verkl. t g n t j e. Ook in de samenst.
boter-, bnttertijntje. Botervloo^e, een
laag tobbetje van porselein of aardewerk,
waarin de boter op tafel wordt voorge-
el
Digitized by LjOOQiC
1059
TIJN.
TIMPSTREEP.
1060
diênd, || Kijjg ers 'an tgoije uit de kas.
Is er nag butter in 'et tgDtje?
3) Vroeger ook van andere kuipen of
bakken; zie mieltun.
Geweetelgk is het woord ook elders be-
kend in soortgelijke opvattingen. Vgl.
Fri. ttne, groot mêlkvat; Gron. tien,
tiene, groot vat, karn-, melktiene
(molbxa 420); Oost-Fri. tine, ttntje,
vat, kuip, melk-, karmelks-, wask-
ttne, mèlttntje (koolman 3, 412);
Limb. tgn, tien, ting, kuip met twee
ooren, waarin water gedragen of waarin
gewasschen wordt, waschtgn, baktjjn
(scHUBBMAKS 723; joi«obnbbl2,63; TadUe,
Bijdragen 1, 319); Brab. tin, water vat
(scHUBBMANS, t. u. p.); bij KIL. 671 tgne,
water-tyne, water-tonne, tina agua-
ria, en 672 tinne, j. tijne, tina, — Het
woord is waarschgnlgk aan het Romaansch
ontleend; rgl. Fra. tine, ton, Lat. tina
(zie KORTING n*' 8199). — Vgl. tan.
tik, znw. m. Zie de wdbb. — In een
tik, in een oogwenk, \\ *t Was non yan
„wapt-em Keessie!" en in een tik was *t
glaassie leeg, Sch, t. W. 279. — Een
tikkie, een kleinigheid, || Die rok is 'en
tikkie te lang. — Ook: êen borrel, || Geef
me nag 'en tikkie.
tikken, zw. ww.; zie een zegsw. op
BLAAR I.
til, znw. VT. Zie de wdbb. — Te Jisp
en Wormer ook : ophaalbrug, \\ Hg woont
b\j de til. Weegens de groote onorden-
telüokheeden, dewelcke dagelgcs ge-
pleegt werden aan de gemeene dorps
tillen ofte wipbreggen, Ha. keur {h^l6ST),
archief v. Jisp. — Ook elders in N.-
HoU. bekend. Hs, Kool vermeldt: til Ie,
bruggetje, overgang over een smal water.
Volgens BouMAN 105 is til in de
Beemster een draagbare brug, een beun
of plank om over een sloot te leggen. Ook
in andere streken, ook baiten ons land,
is het woord in gebruik; zie b. v. molema
422 en koolman 3, 411. — Vgl. middbl-
TIL en TILSLOOT.
tillen, zw. ww. Zie de wdbb. — Ook
van de dichtbewolkte lacht. Lichter wor-
den, beginnen te breken, || De lucht tilt,
er zei anstonds wel 'en uitschieter komme
{de wind zal uitschieten),
Tilsloot, znw. vr. Naam van eenige
slooten te Wormer en Jisp, geheeten
naar de til die er over ligt; zie Kaart
V, d, üytw. 81. 12 en lams 550 (aHeil).
timmereB, zw. ww. Daarnaast tam-
mer en. Zie de wdbb. || Ze benne an 't
tammeren. — Evenzoo zegt men: tum-
merman, tummerwerf enz.
timp, znw. m. Meestal in den vorm
tump. In verkl. tumpie. — a) Spits toe-
loopend uiteinde van iets, \\ Ik heb mit
'et tampie van me vinger tusschen de
deur 'ezeten. Daar verwed ik 'et tnmpie
van me neus onder. Bgt er 'et tampie
maar of {van eenige lekkernij), — Even-
zoo elders in N.-HoU. || DeMuysen wareo
op verscheyde plaatsen veel grooter, dan
andere Muysen, hebbende scherpe tam-
pen ofte muylkens, Chron. r. MedenbL
337. — In den zin van uitstekende punt,
inzonderheid van een kap (keavel) en
andere kleedingstakken, was timp e ook
in het Mnl. en later gewoon. Evenzoo
in het Mnd.
Ook: de punt van een bol (brood), het
stuitje, de eindsnede, || Erjig ik 'et tam-
pie? — • Vgl. bg KIL.: «timp, HolLFrij.
kant broods, oft wegghe".
Ook in den naam van stukken land;
thans onbekend, doch waarsohgnlgk in
den zin van hoek, || Smal timp achter de
Vlas, Polderl Kromm. (an665), ^56. —
Vgl. bjj KIL. : «timp, HoU. comu,a9tgulutr,
Evenzoo in Overgsel: timpe, hoek (van
land), GALiiiB 45 6. — VgL timpstrbbp.
b) Een langwerpig, naar beide rijden
puntig toeloopend broodje, Synon. slofje, \\
Bij alle bakkers ken-je tegenswoordig gim
tumpies meer krggen. — Aldos ook elders
in HoU. (vgl. WBiLAND op timpje), en in
Overgs. (ualléb en draatbr op timpe;
Taalgids 3, 174). Vgl. hg kil.: «timp.
HoU. panis minor triticeus eminentibus
angulis; timp, timpt, Sax. Sioamb. j.
a e n-b ü t , panis matutinus, jentaculum." \\
Sluyten tot een pont, gelgck de Hackers
timpen, hutghens, Hofw^ck vs. 1172.
Daer {bij den bakker) lag maer een bol-
letje of twee op de plancke Mit ien en^
dronckemanstimpjes, dat's nmmers te
schraal, v. vloten, Ned, Kluchtsp,' 3, 5(X
c) De r^e wortel van het riet, die bif
de knoopen in stul^es wordt gebroken en
daarna opgegeten (Westzaan). Hetz. als
riet spier; zie aldaar. || We gane tumpen
trekken. Ik hou niet van tampen.
Timpstreep, znw. vr. Daarnaast
Tampstreep. Naam van een stuk laod
Digitized by LjOOQiC
1061
TIMPSTREEP.
TISSEN.
1062
in den ban van Westsaanden. Thans onbe-
kend. Zie TIMP, a en ygl. stbbrp. il Die
tumpstreep, Polderl Westz. II (a"1629).
tin, znw. onz. Zie de wdbb. — In het
meerv. tinnen. Bg de zeildoekweverij.
Dé scherpe metalen stiften aan weerakan-
ten langs den tempel, waarmede deze in
het geweef wordt vastgeprikt. Zie tbmpel.
tintelig, bnw. Gaande prikkelen (van
koude). Van Ned. tintelen, (i As je
snieballen gooie, worre je handen tinte-
lig (beginnen zij te tintelen).
tip (I), znw. m. Zie de wdbb. il De
bruid op 'et tippie (die op het punt staat
de bruid te worden)» — Zoo ook elders.
Als naam van een stok land op het
Kalf. Thans waarschgnlyk onbekend, il
De tippes . .; de tipjes opt Ealff, Polderl.
Oostz, I (midden 17de e.).
tip (II), bnw.; zie tippbk I, 2.
tiphaak) znw. m. Haak om de rokken
op te nemen of een slip van het boezelaar
op te houden, ook wel gebruikt om het
tuigje [naaigarnituur), dat de vrouwen
eertijds op zgde droegen, aan de ceintuur
te hangen. Thans weinig in gebruik. ||
Ik gaan vanmiddag qjje (schaatsenrijden),
maar ik zei die tiphaak van me groot-
moeder vragen, den (dan) ken 'k me rokke
van vorene wet (wat) ophalen. Een sil-
vere tiphaak, Hs. (Wormer, a®1762), prov.
archief. Ontvangen . . voor een tiphaak 8
stuivers, Cassaboek weeshuis Zaandijk
(AmSi), Zaanl. Ondhk. Een zilveren tip-
haak met naaigarnituur, Catal. Zaanl.
Tentoonst. (an874), n'>623.
tippel) znw. m. Wandeling. Zie tip-
PBLBN. li Zoo, zoo, je hebbe 'en goeie
tippel *emaakt! We kenne voor de eten
Dag wel *en tippeltje maken. — An de
tippel gaan, gaan wandelen.
tippelen, zw. ww., intr. Zie de wdbb. —
Met kleine pasjes gaan; ook vlugloopen. ||
't Is zoo aardig zooas die kinderen tip-
pelen. Die tippelt er nogal zoo op los. —
Vandaar ook: wandelen. \\ Ik heb van-
daag heel wat 'etippeld. — Evenzoo elders
in N.-Holl. (zie bouhak 106); in Friesl.
ti pp el je. Zie ook db jager, -F*vg. 1,765.
— Vgl. AFTIPPELBN, alsmodo TEPBLBN OU
TIPPBN.
tippen (I), zw. ww., trans, en intr.
Even aanraken. Zie de wdbb. — 1) Intr.
Inzonderheid van kleedingstukken die
iets te lang zyn en dus onder het gaan
telkens den grond even aanraken, ü Die
rok zei tippen, je hewwe 'em skeef 'eknipt.
Die japon (mantel enz.) tipt net op de
grond. — Vgl. tippblbk.
2) Trans. Vgl. nbusjb-tip. — Koek
tippen, zeker spel op de kermis, waarbg
een stuk koek op het eind van een uit-
stekende, buigzame lat (veer) wordt ge-
legd, terwgl de spelers daar om beurten
met een stok tegen slaan om den koek
zoover mogelijk te doen wegvliegen, jj
Dat hem oock niemant . . en sal vervor-
deren . . met Koeck te slingeren, te hac-
ken, houwen, keiven, wuppen ofte tippen
in eeniger maniere (keur v, Wormer,
an653), LAKS 644. — Ook in Friesl. zijn
dergelijke spelen onder den naam van
tippen bekend; vgl. dijkstba. Uit Friesl.
Volksleven 1, 171.
Als uitroep wordt tip! gebezigd om
iemand te bekeuren, bg allerlei kinder-
spelen; vgl. betippen. Vandaar ook als
bnw. II Wie bjj 'et rinkelen met 'en rin-
kel op ien van de strepen komt, is tip
(is bekeurd, er bij). Vgl. evenzoo tak
van takken.
tippen (II), zw. WW., intr. Met een tip
opiüippen, naar boven gaan, van kleeding-
stukken. II Je Igf zit niks mooi; 'et tipt
lillik (het trekt, wipt op, zit niet glad). —
Vgl. TIPHAAK.
tig, znw. Daarnaast tist. In de uitdr.
in de t i s (of t i s t), inde war, van garen,
touw, enz. i| 'Et garen is in de tis. Me
haar zit heelegaar in de tist. — Evenzoo
in geheel N.-Holl. (bouman 106; Taalgids
1, 297 en 9, .^07). Vgl. Stad-Fri. in 'e tiis
(wassbnbbroh 106; Taalgids 9, 307;
ROOSJBN, Merkw, v. Hindeloopen 93). — Zie
TISSBN.
tisboel, znw. ro. Daarnaast tist boel.
Warboel. Zie tissem. || Zijn zaken benne
in de war; 't is 'en tisboel (de zaken zijn
haast niet te ontwarren). -
tiskam, znw. m. Daarnaast tistkam.
Grove haarkam, kam waarmede men het
haar uittist. Zie tissbn.
tisroof, znw. Daarnaast tistroof.
Roof (streng) garen die in de war is ge-
raakt. Zie TiBSBK. II 'Et garen is 'en tis-
roof 'e worre; er valt heel wat an te ont-
warren.
tissen, zw. ww., intr. Daarnaast tis-
ten. Warren. || Me haar tist zoo (zit
voortdurend in de war). Ik ken dat bos
Digitized by LjOOQiC
1063
TISSEN.
TOCHT.
1064
toaw niet ait de war halen : 't zitheele-
maal in mekaar ^etist. — Ëvenzoo elders
in N.-Holl. (bouman 106). In Friesl. t i i s e n,
t i i 8 j e n ( wassbnbbrgh 106 ; epkbm ▲ 436).
Bg oudere Holl. schrgvers is het woord
leer gewoon (pb jaobb, Freq. 2, 69; oudb-
MANS 7, 66). — Zie tis, tisbobl, tiskam,
TiSBooF en ygl. uittissbn, ybbtissbn.
tisty tisten, enz.; zie tis, tissbn enz.
tity znw. vr. Daarnaast tiet. Tfpel,
speen; ook de vfouweborst zelf. Ii Ze heb 'en
zeere tiet. Wat 'en dikke titten. 'Et kind
'en titje geven (het dê borst geven). —
Ëvenzoo in geheel N.-HolL, in Friesl.,
Gron., Overtjs. en ook elders; zie kil.
(titte), halbbbtsma (die dj e), molbha,
KOOLMAN en GALLÉB (titto), HOEUFFT On
OPPRBL (tiet), SCHUBRMANS (tot), DB BO
(tette), enz., en vgl. voor de verwanten
in andere talen kluoe op z i t z e. — Vgl.
LÜBKBTIT en TITTBN.
titten, zw. ww., intr. Zuigen aan tepel
of speen. Zie tit. || Wel zoo, Janije, wil-
je nag ers titten? 'En kalf staat as 'et
tit, maar biggen leggen te titten. —
Evenzoo elders in N.-Holl. (bouman 106);
in Oost-Friesl. tittjen (koolman 3,417).
tjad, bnw. en bjjw. Vlug en vroolijk,
levenslustig, vlug ter been. \\ Ze heb lang
ziek 'elegen, maar ze is non weer tjad.
Ik ben vrjj wat tjadder {lustiger) as gus-
ter (een zieke spreekt). Me vader is 75
jaar, maar-i loopt er nag tjad overheen.
— Evenzoo elders in N.-Holl. || Zg (een
bejaarde vrouw) is nag rad en tjad, bou-
man 106. «Wel Kees, hoe vaart je wjjf?"
„Wel Haindrik, die is nou zo tjat as een
veageltje in de May, Hs, Kool, Na (de
zomer is gekomen) is 't (vliegje) weer rat.
Na is 't weer tjat, Na zingt en snert
(snort) het vrolijk, Mag-gift 32. Schier
al mfjn' patiënten sterven, . . Maar wiert
'er een gesont en tjat, . . Zo zat ik by
my zelf en morden, v. busting, Volgeesi,
Werken 2, 52. Een worstelaar, die in 't
begin, noch flux, en tjat is. Is starker,
als een, die door 't worstlen, afgemat is,
V. RUSTING, Oüidii Klaag-Gedichten 78. —
Bg oadere schrijvers ook wel in den vorm
tjats. II Wel desen heeft al mee van 't
selfste sop ghesopen {is ook verliefd) . .
O desen is soo tiata, brbdbbo. Moortje
VS. 906. M\jn aderen die s wellen, lek wordt
schier tjats en broets, brbdbbo. Werken
3, 251. Adieu moy meysgen quicx, en
tjats, .. Ghy mint, a liever (tffrmtiifiaar)'
om wat schats, ald, 3, 274. lok weet een
Dochter t'jats en broets En sy heeft een
hoope goets, Venus Minnegifjens 34 t^.
tjentf bnw.; zie jent.
tjoempen, zw. ww., intr. Met een plomp
vallen, || Hg tjoempte in 'et water. — In
W.-Vlaand. zegt men in denselfden zin
paldjompen, poldjompen enz. (zie
DB Bo= 712 6). Vgl. ook Eng. to jamp.
tjoeptem (uitspr. tjoept^m), tosschenw.
Hetz. als joep; zie aldaar. Vgl. wiptbm,
dat eveneens met ^em (hem) is samenge-
steld. II (Bij het wegwerpen van een bal
enz.:) Tjoeptem! daar gaat-L — VgL in
een in Holland bekend volksliedje: De
graaf van Luxemburg Heeft al zijn gdd
verijoept (doorgebracht^ verkwiet).
tjaeh, znw.; zie tich.
tjninderen, zw. ww., intr. Joelen, woe-
lig, luidruchtig zijn, II Kinderen, jullie
moeten niet zoo tjninderen: moeder heb
hoofdpijn. — Vgl. j uiteren en tj uite-
ren, dat bg 17de-eeuwsohe sohrgvers
gebruikeljjk is in den zin van jübden,
van vreugde schreeuwen, vooral van
vogels: zingen, kwinkeleeren (zie ob jaobb,
Freq, 2, 205 vlg,), — Vgl. tjuikdbrio en
OBTJUINDBR.
tjuinderig, bnw. Luidruchtig, druk.
Zie TJUiNDBBBN. || Wat benne die meiden
vandaag weer tjuinderig*
toch, bijw. en voegw. Daarnaast zel-
den nog taoh. Zie de wdbb. II Ik heb
er je verleden week tach over 'espro-
ken. — De vorm tach is in W.-PriesL
meer gebruikelgk en komt bg oudere N.-
Holl. schrgversberhaaldelgk voor. II Goede
Meester eerbaer, . . Wilt my goeden rmet
gheven. Op dat ick immers taoh. Hier
na verkrijghen mach. Het eeuwich due-
rend' leven, N, Medenbl, Liedtb. 80. Wel
ja men Heer, wy binne Boeren, maar we
wille evel zoo niet 'escholde worde, iag
niet, De Qi*yzaard 1, 316. Wel neen ze
tag niet, ald. 2, 98.
tooht (I), znw. m. Zie de wdbb. — Op
tocht gaan enz., op weg gaan, een
tochtje ondernemen, \\ Gaan je vanmiddag
mee op tocht (een wandeltocht of een
tochtje op schaatsen doen)*? Piet is niet
thuis; die is al op tocht (op rit),
tocht (II), znw. m. Ook toohtslooi
Treksloot, sloot die het water nae^ etm
breeder vaarwater afvoert. || De Kil stree-
Digitized by LjOOQiC
1065
TOCHT.
TOEDOEN.
1066
kende vanden Nienwendam aff tot de
tocht ofte colck daer Jan Galen slnys
gelegen heeft toe, Hb. keur (a^l661), ar-
chief y. Assendelft. De Ëygenaren . . sul-
len (gehouden) weeën haer Landen, leg-
gende by de Tocht van de Molen, be-
hoorlyk op te bodden, Handv, v, Asaend.
334 (a^Höl). — Evenzoo in geheel N.-Holl.,
reeds in de Middeleeuwen. II Item soo
moet men geen aelvuyoken noch korven
setten noch leggen in tochten noch in
mgns heeren wateringen {keur p. Hoog-
woud, an453), Wfri Stadr. 1, 86. — Ge-
westeiyk is het woord ook elders gebrui-
kelijk, b. V. in Amstelland, en in Friesl.
en Gron. (molbha 425) ; tochtsloot kent
men bovendien in Oost-Friesl. (koolman 3,
418 6), Overijsel (Taalgids 3, 174) en waar-
schijnlgk ook in andere streken. — Vgl.
SLDfTOCHT, SLUISTOCHT.
tocht (III), znw. m. Snoer van een
vischtuig, ij Ik iel 'en nu we tocht an me
hengel maken. Gezwind, haal op! ..'t
baarsje dat springt dartel in 't rond en
kronkelt, zo dat lillen tocht en roe, Hs.
visscherszang (Zaandam, a''1752), Zaanl.
Oudhk. — Vgl. STBBNTOCHT.
toehtgat, znw. onz. Zie de wdbb. ~
Ook: een door den tcind opengehouden
pl€tats in het ijs, wak\ trekgat. \\ Ërbenne
veul tochtgaten in 'et gs; je magge dus
wel goed uitkijken.
toehtlaty znw. vr. Zie de wdbb. —
Ook als schertsende benaming voor korte
smalle bakkebaardjea, || Hg heb tocht-
latten.
tochtsloot, znw. vr. Hetz. als tocht II;
zie aldaar.
tod (uitspr. töt), znw. vr. en onz. — 1)
Vod, vuil of nietswaardig ding. \\ Gooi
dat tod maar weg. 't Benne todden. —
In dezen zin algemeen Ned. ; zie de jagbb,
Freq. 2, 652. — Vgl. toddig.
2) Smerig wijf. || Die tod! ze is te vies
om an te raken. — Evenzoo bg vroegere
Holl. schrgvers; zie db jageb, ^a.p. 653.
Vgl. TAD.
8) In de Wormer. Dot, lapje met sui-
ker gevuld, waarop men kleine kinderen
lacU zuigen, \\ Doen die tod uit zen
mond. — Evenzoo in de Beemster (nou-
MAN 106).
toddig (uitspr. tbdd9eh), bnw. Lorrig,
prullig, nietswaardig. Zie tod 1. II An
znk toddig goed [b.v, japonstof) ben-je
altgd bekocht, al krgg-je 'et ok goeiekoop.
— Zoo ook elders.
toe (I), bgw. en voorz. — 1) Bgw. Zie
de wdbb. en vgl. an .. toe op aan en
tot daar an toe op daar.
2) Voorz. in verschillende gevallen waar
in de algem. taal te, tot, tegen wordt ge-
bezigd. Vgl. Mnl. toe, Fri. to, Hgd. zn
enz. — q) Te, Thans weinig gebruik e-
Igk. II Toe uizent, ten onzent, v. gbttns,
Zaandam 410. Hg woont toe Haarlem,
DB JAOBB, Nieuw Archief 1, 477. — b) Tot,
naar (inzonderheid met gaan). || Ik gong
toe Neeltje-buur en vroeg hoe 'et mit
buurman was. — Sommigen spreken ook
van: Vleesch toe vleesch eten [maar
aldoor vleesch eten en niets anders). Even-
zoo: Je moete gien bier toe bier {onop-
houdelijk biet*) drinken, kaas toe kaas eten,
enz. — c) Tot, tegen (met spreken enz.). ||
Hij zeê toe me : ik zou 'et maar niet doen.
Ik kwam 'em teugen, maar-i sprak niet
toe me (zeide me niet goedendag). Zoek
een goeie plaas {plaats)\ roept moeder
Ma toe de knecht, Sch, t. W, 275. —
Met kgken. || Hg keek toe 'et raam
uit (uit het venster). — d) Tegen, tegen
aan, Vgl. de zegsw. toe blik an op
BLIK I. II Hg zit toe de tafel (an). Ik
viel net mit me kop toe 'et hek an. —
Ook met op. || 'Et mag niet toe mekaar
op komme {elkaar niet raken), Hoei niet
toe de wal op (er tegen aan). Hg klom
as 'en kat toe de muur op. — e) Tot,
voor, II Je hebbe er toe 'estreden (er alle
moeite voor gedaan). Ik heb er toe 'edaan
wat ik kon, maar 'et heb me niks 'eholpen.
toe (II), bgw.; zie tobn.
toebeerzon, zw. ww., intr. Zijn gang
gaan met beerzen, zonder opletten door
slijk en vuil loopen (op een smerigen
weg). Zie bbebzbn. || Je moete maar niet
zoo toebeerzen; kgk toch uit waar je
loope !
toedeunen, zw. ww.; zie dbunbn.
toedoen^ onr. ww., intr. Zijn gang gaan,
iets doen zonder zich aan iets te storen, ||
Je doene ok maar toe, zonder uitje oogen
te kgken (als iem, door zijn onoplettend-
heid of onbesuisdheid zichzelf of een ander
bezeert, iets breekt enz.), Doen niet zoo
toe, aftrs breekt de boel (doe wat voor-
zichtiger), 't Is heerlgk zoo maar toe te
kennen doen (van kinderen op eene speel-
plaats waar ze niets hebben te ontzien).
Digitized by LjOOQiC
1067
TOEFLAPPEN.
TOEVALLEN.
1068
t«ellappen, zw. ww. Zie de wdbb. ~
Ook intr. Met gewéld dichtslaan. || De
deur flapte net achter me toe. — Zoo ook
elders.
toeklappen, zw. ww., trans. Met klap-
pend geluid toeslaan. Zie klappen. || Je
moete de dear niet zoo hard toeklappen.
toekomen, onr. ww., intr. Zie de wdbb.
— Ook van vruchten enz. Tot hun vollen
wasdom komen, geheel i'ijp worden, || Onze
peren benne van 't jaar niet toe'ekomme.
Ik zei maar gien groote boonen zetten;
ze komme toch niet toe.
toemaken, zw. ww., trans. Zie de
wdbb. — Ook: vuilmaken, \\ Wat heb-je
je boezel toe'emaakt. Maak je jurk niet
zoo toe. Jullie maken ook altyd de boel
maar toe; ik moet 'et opruimen! — Ook
wederkeerig gebruikt. Ii Foei, foei, kin-
deren, je moet je niet zoo toemaken. —
Evenzoo in geheel N.-üoll (Taalgids 1,
297), in het StadFri., alsook hier en
daar elders.
toen, byw. en voegw. Doorgaans in
den vorm toe; ook wel met verbindings-e
toen 6. Daarnaast doe; zie aldaar. ||
De vorige keer toe heb ik 'et net zoo
'edeen [gedaan). En toe gong- i vort (fc^tfijr).
Toene-me {toen we) thuis kwamme was
'et al over twaalven.
toer, znw. m.; vgl. pobpetobb.
toeresting, znw. vr. Voorbereidende
drukte. Ned. toerusting. |i 't Is 'en
heele toeresting (er is heel wat drukte
aan Derbonden).
toet (I), znw. vr. Afond ; van menschen
en dieren. || Kind, wat heb-je 'en vuile
toet. Steek je toet niet zoo vooruit. Geef
me maar 'en zoen met je toetje. — Een
lekkere toet hebben, een lekkerbek
zijn. Il Wat heb dat kind 'en lekker
toetje. — Zoo ook in tal van samenst
als kindertoet, kindermond, diktoet
en vuiltoet, iemand met een dikken of
vuilen mond, enz.; zie verder gbune-i
STROOP- en vuoRTOBT. — Toet is in ge-
heel N.-Uoll. gewoon (boüman 106; Taal-
gids 6, 310). Hö oudere Holl. schrijvers
komt het voor in den zin van kus (oudb-
MANs 7, 80), geiyk men nog in Friesl.
spreekt van: tuutsjes geven. Vgl. ook
Oost-Fri. tüte (koolman 3, 453 a). Het
woord is éën met Ned. tuit. Vgl. tuut.
toet (Ii), znw. vr. l^arken, zeug. Ook
als lok woord (toet! toet!) om de zeng
te roepen als de voederbak gevuld wordt. (1
Wat en vette toet. De toet mit 'er biggen.
— Ook : big, ii Een koppel toeten. *t Benne
mooie toeljes die ik te koop heb. — Bg
overdracht als scheldnaam voor leerlin-
gen der Fransche school, ook wel Fransehe
biggen genoemd. — Evenzoo in gelieel
N.-HoU. (boüman 106).
toetasten, zw. ww.; vgl. de nitdr. t is
maar een toetast werk, iets dat als
men maar toetast (hst werk aanvat) in
een oogenblik is gedaan. Evenzoo zegt
men in Gron.: ,'t is maar 'n toutast om
'n knoop an de boksen te zetten*' (zie
MOLBMA 430 ff, alsook KOOLMAN 3, 427 op
totast).
toeter 9 znw. m. — 1) Iemand die toet,
op den hoorn blaast. Zie de wdbb. en vgL
BLAASTOBTBB.
2) Instrument waarop men blaast, toet-
hoorn, || Kleine Jan heb met kerremis
'en toeter 'ekregen. Zou er brand wezen?
ik docht dat ik de toeter hoorde. — Even-
zoo elders in Holl. en in het Stad-Fri.;
vgl. ook Gron. toetert in dezen sin
(molema 426). ii Die toeters schel van
klank, oudaan, Roomsche Mogentheid 873.
3) Als benaming van zekere scherm-
bloemige plant met witte bloemen. P^
kruid, fluitekruid. Lat Chaerophyüum
sylvestre (v. hall, Landh. Flora 99). Zoo
geheeten omdat kinderen van de holle
stelen een blaasinstrument maken. II We
hewwe toeters 'ezocht — Evenzoo elders
in N.-Holl. ; vgl. hildebband, Cam, Obsc. '^
310 : „ Veldin (de hond) . , sprong uit het
hooge toeterloof . . te voorschgn", en Na
50 Jaar 207. In W.-Friesl. zegt men ook
van iemand, die uit vrgen gaat, schert-
send: ,Hy gaat an 'et toeters zoeken,*'
omdat vrijende paren gaarne eenzame
wegen opzoeken. — Vgl. toetbrschouw.
toeteren« zw. ww.; vgl. tobtbb en
BBTOBTBRD.
toeterschOQWy znw. vr. DejaarUjk^cht
schouw over dijken en wegen, om te zien
of deze schoon gehouden zijn van toetmrs
en ander hoog opschietend onkruid (de
Wormer). Ëvenzoo in de Beemster (boü-
man in VAN hall, Landh, Flora 99). Zie
TOETBB 3.
toevallen^ st. ww., intr. Zie de wdbb.
-— Ook: meevaüen. \\ Dat valt (me) toe;
ik had 'et niet 'edocht. Die rekening is
me niks toe'e vallen. Ik had niet veol
Digitized by LjOOQiC
1069
TOEVALLEN.
TOLVEN.
1070
▼erwachting van 'em, maar-i valt toe. —
Ook elders in Holl., Gron. en Oost-Friesl.»
en in het Stad-Fri. bekend ; evenzoo Fri.
tafalle (halbebtbma 967).
toffel (uitspr. töffH), znw. Slag, klap.
Zie TOFFELBN. || Ik zei je 'en flinke toffel
geven.
toffelen (uitepr. tbff^U), zw. ww., trans.
Slaan, ranselen, \\ Je moete niet zoo
toffelen. H^j toffelt er maar op los. —
Ook elders in Holl. bekend: zie de
JAOBB, Freq, 1, 776. — Vgl. toffel en
AFTOFFELBN.
togel, znw. Daarnaast tokel. Ook in
de samenst. riettogel (zie aldaar).
Meestal in het meerv. Harde, oude sten-
gels en wortels van het riet, die in het
najaar naar boven komen drijven en aXzoo
de sloot versperren, \\ Wat drijven er 'en
togels in die sloot. — Evenzoo in Friesl.
toegel, dat halbebtsma 595 omschrijft
door: ,radicum veterum arnndineti oom-
paota textura." — Vgl. toqelen.
togelen^ zw. ww., intr. De riettogels
uit de sloot halen; hetwelk geschiedt
met den heinhaak en de slaraak. Zie
T06EL.
togen, zw. WW., trans. Een toog (slede)
voortduwen. Zie tooo. || Mag ik die
toog? deer ken ik Piet zoo lekker in
togen.
tok (I), znw. m. Tuk, in den zin van:
mk, dien de visch aan het vischsnoer
geeft. II Ik heb tok (heb beet, bg het
visschen). — Zegsw. Er is tok an de
h angel (hengel), fig. er is volk aan de
deur. — Vgl. golfjes-tuk (Aanh.) en
TUSKELBN.
tok (II), znw. Bij visschers. Leng
(zekere visch) die onder de maat is, \\
We verkoopen de tokken te gelgk mit
de leng. — Evenzoo elders in N.-Holl. ||
Dat nu voortaen gheene Stuerluyden van
Doggers ofte andere . . hem sullen ver-
vorderen eenige Toeken ujt de Lenge,
ofte groot Visch uyt den Cabbeljau oft
Stapel-visch te nemen ende uyt te schie-
ten, Handv. v. Ench. 349 a (a®1607).
tokely znw.; zie toobl.
tokelen, zw. ww., intr. Bg visschers.
Op en neer gaan, van dobbers. Hetz. als
tukkelen, vgl. aldaar. || Egk die kurken
ers tokelen; der is zeker al heel wat
visch in 'et net.
tokelhaak, znw. m. Ook stokelhaak
genoemd. Bg de boeren in de Wormer.
Een haak waarmede onder het ploegen
de modder van de ploegschaar wordt afgs-
streke7i. De tokelhaak zit los aan den
ploeg en wordt b. v. gebruikt als er een
vore is afgeploegd. — Vgl. ouder-Ned.
token, tokken, aanraken, stooten, en
tokkelen (van snaren).
tokje (uitspr. tokkie), znw. onz. Tukje.
Zie de wdbb. !l *En tokkie doen. „Zet
nou maar van wal, den gaan we [vrou-
wen die met een jachtje te kermis geweest
zijn) maar weer op onze lieverts of. Ze
zelle meuchelnk al een tokkie oit (uit)
hewwe, asse we komme," Sch. t. W. 279.
— Ook in samenst. als hazetokkie,
middagtokkie. — Evenzoo elders in
N.-Holl. (boüman 107). — Vgl. tokken.
tokken^ zw. ww., intr. Tukken, een
slaapje doen. \\ Jantje leit nog lekker te
tokken. Hg tokt te lang. — Evenzoo
elders in N.-Holl., ook in de afleiding
zich vertokken, zich verslapen (boü-
man 107). — Zie TOKJB.
tol, znw. m. Zie de wdbb. — In den
verkl. tolt je, grap, aardigheid ten koste
van een ander. \\ Hij maakt graag 'en
toltje. Die heb ook 'en toltje uit'ehaald
(als b. v, een schipper met stukkenden
boegspriet of andere averü thuis komt).
— Ook in de tooneeltaal te Amsterdam
is een tolletje maken bekend (O.
Volkst. 3, 255).
tolderen, zw. ww.; zie tolterev.
tolfen, tolferen, zw. ww.; zieTOLvsN,
tolveren.
tollen, zw. WW.; zie potje-tollen en
UITTOLLEN, Cn Vgl. OOk HANDJE-HAAL OU
WATEBTJE-PUT.
tolteren, zw. ww., intr. Daarnaast
tolderen. Ronddraaien als een tol, ook:
zich waggelend bewegen, \\ Egk dat vat
ers tolteren [van een vat dat in het icater
gevallen is en daar rondwentelt). Ik was
zoo duizelig, dat ik in de rondte tol-
terde. — Vgl. tolterig.
tolterig, bnw. Neiging hebbende om te
draaien, waggelend. Zie tolteben. || Ik
ben zoo tolterig, ik ken haast niet op
me bienen staan bijjven.
tolven, zw. WW., intr. Daarnaast t el-
fen. Wentelen, rollen. Thans weinig ge-
bruikelijk. II De pekel zoute golven, die
met een stil geruis, fluks door malkander
tolven, K. buttbb, Neerlands heil (a°1748).
Digitized by LjOOQiC
1071
TOLVEN.
TOOIEN.
1072
— Eertgds ook elders in Holl. |{ Laat het
woelen, wentlen, tolven, in dien Afgrond
aller golven, oudaan, Uytbreid. d. Pmlmen
194. Fortuyn slaat wankel, op een bol
en in de golven; en laat sig voeren,
waar de wint haar heen wil tolven, vak
BUSTiNO, Ovidii Klaag-Gedichten 110. —
Vgl. OMTOLVEN en TOLVBSBN.
tolveren^ zw. ww., intr. Daarnaast
tolferen. In de rondte of heen en weer
draaien, wankelen, waggelen. Zie tolvbn. ||
De koning tolverde, maar-i bleef toch
staan (na een kegelworp). De kvAÏ (karaf)
stond te tolferen: hg viel temet (bijna)
om. — Vgl. OMTOLVBBBN, BONDTOLVBBEN
en TOLVBBIO.
tolverig) bnw. en bgw. Daarnaast tol-
ferig. Wankel Zie tolvbbbn. || Wat
staat die koffiepot tolferig; hg gaat de
heele tgd heen en weer.
tommet (nitspr. tömm9t), znw. Meerv.
torn mets (nitspr. ^dmm^s). Verkl. t om-
metje. Tobbe (de Wormer). || Spoel de
tommet ers om. Me tommet is lek. Benne
de tommes al in huis? — Ook in de
samenst. keestommet, kaastobbe, en
waschtommet(je). — In W.-Friesl.
zegt men in denzelfden zin torn ment
(O. Volkst, 2, 176). II Ze is veuls te goed
om an de keestomment te staan en melk
te roomen, Sch, t W. 1, 305.
ton (uitspr. tbn), znw. vr. Verkl.
tont je. Zie de wdbb. en vgl. hbgton. —
Ook in den zin van kinderstoel. Zie ton-
NBSTOBL. II Gunrtje zit in de ton. Zet 'er
% maar in de ton. £ venzoo in geheel N.-
Holl. (DB JAOEB, Taalk. Magaz. 3, 515;
BOUMAN 107). — In den ouden verkl.
ton je (soms ook tont je) te Zaandam
bg enkelen nog bekend voor mctatje
(jenever). || 'En tonje drinken.
tonband^ znw. m. Bg de kuiperg. Zeke^'
soort van band om de vaten te binden,
hoepels van 7 a 8 voet lengte. Vgl. stobl-
BAND.
tong (uitspr. tong), znw. vr. Verkl.
tonkie. Zie de wdbb. en vgl. eene uitdr.
op scHBAPBN. — In de zeildoekweverg
is de tong van de voorscheer het stuk
hout dat aan het midden der voorscheer
van het getonw naar beneden uitsteekt
en waarin het eene uiteinde der voet-
schamels is vastgemaakt — Eertgds ook
voor den klepel eener klok. i| Betaelt an
Comelis Jansz. schoenmaecker . . van leer
tot de tongh in de kloek te hangen, Hs. reke-
ningboek d, kerk te W.Zaandam, /*35 r*
(a'1668), Zaanl. Ondhk.
Ook als naam voor stukken land die
in een smalle strook uitloopen. || Roelif
Symonsz. tongh (in 't Smalle weer);
Gerrit Jan Peeten noorder-(middel-, sny-
der-)tongh (in Oerrit Duy ven-weer); Glaes
Wyves tongh (in Claes Maers-weer),
Maatb. Assend. (an634). — VgL Ned.
landtong.
tonnestoel (nitspr. tönn^stoel^, snw. m.
Kinderstoel, tafelstoel in den vorm van
eene ton (zie eene afbeelding in schotel.
Zeden), De tonnestoelen raken thans boi-
ten gebruik. |j Was de luiermand een
geschenk van de moeder der hniavronw,
ook zg gaf den tonneetoel, waarin de
kleine met de klompjes aan de Toeten
werd gezet, schotbl, a, w, 58. — Even-
zoo elders in N.-Holl. Vgl. reeds bfj hadb.
jxj viva, Nomencl, lllb: ^Seüa familiaris,
B(elgice) Kinderstoelken, kackstoel,
tonnestoel". — Zie ook tok.
tontel (uitspr. tontel), znw. onz.; t^
ootje Tontel op ootjb II, 2.
tontelbos (uitspr. tbnt^lbbs), znw. vr.
Tonteldoos, Vgl. bos II, 1.
toog) znw. IJsüede in den vorm van
een bak, waarin men plaats neemt, en die
geduwd of met een touw getrokken kan
worden, || Antieke met sngwerk voorziene
geslede of toog, Catal, Zaanl, Tefiioonst,
(aPlSU), n"^ 902. Ik heb, mit me vronw
in de toog, op skêse (schaatsen) nê Pnr-
merend 'eweest. Kleine Jan leert ryje
achter 'en tóchie. — Evenzoo elders in
N.-Uoll. (db jaobb, Taalk. Magaz, 4, 871).
— Vgl. toobn.
tooi) znw. vr. en onz. Touw, takel om
iets vast te zetten, Ned. tui. In den inven-
taris eener molen makerg (Zaandfk,
a°1846) vindt men vermeld: ,1 s^tooi,
1 voortooi, 1 achtertooi, 1 watertooi
(vijgetonw, d, i. van v^getouw gemaakt),
1 dubbeld tooi, 3 tooistropjes." Ii '£n
heistelling en 'en rechtmast staan mit
vier of meer tooien vast — VgL tooieb
en tooistbop.
tooien, zw. ww., trans. Met tomeem
vastzetten, Ned. tuien. Zie tooi. || Van
Moolens te toyen, etc^, (Nog hebben wy
gekeurt) alle moolens . . des satordags
'savondts als die uyt maelen scheyden ..
met een goedt, sterck, suffisant, en alle
Digitized by LjOOQiC
1073
TOOIEN.
TORKJE.
1074
jaereo te vernieuwen Tooytouw wel vast
aan weedersijde vande roeden, regt op en
neer, of in *t krnys staande, vast te
maeken, op der boete . . van 42 si, H8.
keur V. Westzaanden (einde 17de e.),
archief v. Wormerveer. In de stijlen van
den molen bg de stelling (moeten zgn)
goede, sterke krambonten om de roeden,
stilstaande, daaraan vast te maken en te
tooyen, £f«. brandcontract (19de e.). —
Vgl. TooiSTBOP en tooitouw.
tooistropy znw. m. Bij molenmakers.
Een zen' sterky met zeildoek omwonden
stuk touw in den vorm van een lis of
strop. Bij het .insteken" van nieuwe
molenroeden b. v. wordt een tooistrop
om den kop van de molenas bevestigd,
terw^l daarna de haken der jgnblokken
(waarmee de roeden naar boven worden
gewonden) in dien strop worden gepikt.
tooitoQffy znw. onz. Touw om ie
tooien, inzonderheid een der beide touwen
waarmede de molenroeden worden vast-
gezet als de molen wordt gezwicht. De
tooitouwen zitten aan krammen in de
stglen van den molen, boven de stelling,
en worden geslagen om den tornklamp
aan de roeden. || Ter voorkoming van
brand zal ieder pelmolen voorzien zijn
van 2 goede toytonwen . . en een vang-
touw, Hs, brandcontract (an783), Zaanl.
Oadhk.
toom, znw. onz. Bij visschers. Plek
waarheen de visch trekt, vischrtjke plaats
die met de zegen wordt afgevischt. Synon.
leg, II Er leit verderop nag 'en goed toom.
We zeilen dat toom nog effies halen.
Yisschen op de toomen (achtereenvolgens
de verschillende toomen opzoeken en afvis-
schen). — Vgl. toomen.
toornen, zw. ww., intr. Bg visschers.
De toomen afvisschen. Zie toom. || We
gane toomen.
toon, znw. m. Teen. Zie de wdbb. De
vorm teen is niet in gebruik. — Hg
heeft koperen toonen, gezegd van
iemand die moeilijk loopt, maar toch niet
kreapel is.
toonstnk, znw. onz. In molens. Een
vooruitstekend stuk hout aan de vang,
teaaraan de stut en de r^klamp bevestigd
sfifn, die beletten dat de vang te ver wordt
doorgehaald,
toot, snw. vr. Aan eene schaaf (voor-
looper). Benaming voor het zich van
boven bevindend uitstekend handvatsel;
vroeger heette ook de greep voorop wel
aldus. — Zie verder de wdbb. over elders
gebruikelijke bet" van het met tuit en
toet verwante woord.
top, znw. m. Zie de wdbb. — Ook: In
top malen, (van molens) malen met alle
zeilen b^. Vgl. zeil. — Overdr. zegt men
van iemand die in vuur of in gramschap
is: „Wat is die man in top'' of „hy raakt
in top" (vgl. Ned. „het zeil (scheepszeil) in
top halen"). — Vgl. topsch en topskoelt.
topsch, bnw. In den bonthandel. Van
boomen of palen. Naar boven smaller
toeloopende. Vgl. kopschaal. i| Een top-
sche jnfifer.
topskoelt, znw. vr. Een wind {koelte)
waarbij de molens in top malen. Zie
TOP. II Er waait 'en fiksche topskoelt.
tor (uitspr. tör)^ znw. vr. Kever. Zie
de wdbb. Het woord kever is in N.-
Holl. niet in gebruik. — Gouwen tor
(of tortje), Lierenheersbeestje, Likt. Cocci-
nella. \\ Er loopt 'en gouwen tortje op
je mouw. — In de algemeene taal heet
een andere soort van kever aldus, t. w.
de Cetonia aurata; zie Ned. Wdb.y,41b.
torenen, zw. ww., intr. Benaming van
zeker dobbelspel, waarbij duiten (pepemo-
ten, enz.) op r^en van 1 tot 6 stuks worden
gelegd in den vorm van twee met den
voet tegen elkaar geplaatste piramiden.
De spelers werpen beurtelings met een
dobbelsteen en mogen een rg uit hun-
nen toren wegnemen, die met het aantal
oogen op den steen overeenkomt. Is zulk
een rij niet meer aanwezig, dan begint
de volgende te werpen. Wie zoo zijn ge-
heelen toren heeft weggehaald, mag daarna
gooien naar dien van een ander. — Het
spel is onder andere namen (b. v. har-
ten) ook elders bekend. In Friesl. spreekt
men van torentsje speulen (of ook
bouwen).
torf, znw. m. en vr.; zie turf.
torkje, znw. onz. Een aantal dunne
geteerde touwtjes met houtspaanders en
andere brandbare stof tot een losje ge-
bonden. II Torkies worren 'ebruikt om
gauw vuur te maken. — In denzelfden zin
vermeldt Hs. Kool turk je. Het woord
tork of turk is bij oudere scbrüvers
zeer gewoon. Vgl. kil.: torclr, j. tortse,
spira funalis, funale; fax ex contortis
funibus, cera aut pice ohlilis" \\ Voorsien
68
Digitized by LjOOQiC
1075
TORKJE.
TREKKIG.
1076
van een Vuyr-panne, ende eene partge
Tiircken ofte Teertoawen, twee ofte drie
Teer-Tonnen tot Vuyr-baken, enz,. Keu-
ren V. d, Beemster, a. 135 (zie ook a. 133).
De Torcken verdrjjven de duisternis by
nacht, YONDBL (ed. v. lenhep), 5, 157. —
Reeds in het Mnl. || Van vierpannen,
▼an torken ende anders, Oorl. r. Aal-
hrecht 23 (an396). Van Dirc Boyden üj»
vj« drogher torken, thondert ix gr., ald,
331 (an400)- — Het woord is één roet
Ned. toorts, Fra. torche; ziedewdbb.
tomklampy znw. m. Bg molens. Een
klamp onder aan de molenroede, waarom
by het zwichten van den molen het kruis-
touw wordt geslagen ten einde de roeden
vast te eet ten,
toiiWy znw. onz. Zie de wdbb. — Zegsw.
An 'et lange touw loopen, gezegd
van knechts die tydelyk afgedankt zijn;
vgl. Ned. op sleeptouw gehouden
worden. — Zie de samenst. hake-,
HENGEL-, HOGBL-, KAM-, KEER- (Aauh.),
KLiifKs- (Aanh.), kbale- (Aanh.), krui-,
KRUIS-, KUB- (Aanh.)» loodjes- (Aanh.),
MAVNB-, MAKREL-, PAL-, RECHT- (Aauh.),
REEF-, SLEEDS-, SPAN-, TOOITOUW.
touwkloender, znw. m. Hetz. als kloen-
molen; zie aldaar. || 1 Touw-kloender, In-
vent. (an787), Zaanl. Oudhk.
tralie, znw. vr. Zie de wdbb. — Zegsw.
Wel met de konijnen door de tra-
lies kunnen, zeer mager zijn, \\ We
hewwe 'en nuwe boekhouwer 'ekregen,
maar-i heb zeker nag niet 'eten, went-i
ken wel mit de knijnen deur de tralies.
trammelant (uitspr. trammelant, met
hoofdtoon op lant), znw. onz. Lawaai, il
Die jongens maken 'en trammelant, dat
hooren en zien je vergaat. — Het woord
is eene vervorming van Fra. tremblant.
Elders is het voor een triller in gebruik,
gelijk ook de IHctionn. portatifysin marin
(18de e.) trammelant heeft voor trem-
blant of tremulant van oen orgel, en
trammeleeren voor trembleeren
bg 't zingen of muziek maken.
trap, znw. vr. Zie een zegsw. op jaap,
en vgl. zoiiNBTRAp en getrapt.
trapgat, znw. onz. Ook trappegat.
Het gat bij de trap, dat toegang geeft tot
den zolder,
trappen, zw. ww. Zie zegsw. op spijker,
en vgl. ORDERTRAPPEll OU BBTRAPBN.
trapper, znw. m.; vgl. klüitetbappbr.
Trapperskooien, znw. vr.; alleen in
het meerv. Naam van een stak land ie
W.Zaandam, buitendgks, in de Kooieo;
zie KOOI. Thans onbekend. 1| Die tnp-
perskoye, Poldert. Westz. I ^"9 (a«1628).
— Vgl.: Noch 't oostend van trappers
ven. Poldert, Westz, II (a^l629).
travalje, vgl. haljb-travaljb.
trawaffel (met klemt, op waf), zow.
Slag om de oor en, klap. \\ Hou je stil,
of je krfjge 'en trawafifel !
treddenr, znw. vr. Ook treeden r.
Eene soort van kleine sluis. Synon. leideur.
Thans verouderd. || Sekere Sluysen, Dnje-
keren, ende Tredt-deuren, leggende io
hare Achter-dijcken, Priv. v, Westz. 200
(a"l632). Dat sy ghewoon waren door
hare Sluyskens ende Tredt-deuren, haer
Water te loosen op de Zaane, Aid. De
openinghe van hare Sluyskens ofte Tre-
deuren op de Zaane, niet anders toege-
staen, als tot commoditeyt van hare
Navigatie, Aid,
treebord, znw. onz. Plank waarop mtn
treedt, die men onder de roeten bindL
Vgl. BORD I. Thans ongebruikelijk. II Item,
sal hem niemandt vervorderen op be-
zayde Landen te gaen trecken {met een
vischnet dê sloot af te trekken), sondtf
Treborden onder hare voeten, nochte oock
haer Wand op de selve op te halen, Prif.
V, Westz, 245 (anGöS).
treedear, znw. vr.; zie trbodeub.
treeft, znw. vr.; zie een zegsw. op
DRUIF.
trekgat, znw. onz. Door den windopm-
gehouden teak in het ys. Synon. toektgaL 11
'Et ijs is gevaarlijk; er benne veul trek-
gaten in.
trekken, st. ww. Zie de wdbb. —
Trekken, bakker! als uitroep, in den
zin van: trek toe, trek opf {] Trekken,
bakker! Toe jongens! (trekken, Jongens.'^}
Ook elders bekend. — Vgl. Terder eeo
goed mad trekken op kad 1, es
taaien trekken op taai IL
trekkerblok, znw. onz. In pelmolem,
gruiterijen enz. Een blok dat door miédei
van snaren langs twee leiribhen heen en
weer getrokken wordt. Het dient om de
harpen of ziften en builen in beweginf
te brengen.
trekkig (I), bnw. Tochtig, winderig,
trekkerig. || 't Is erg trekkig in onze tuin.
trekkig (II), bnw. Trek, eetlust heb-
Digitized by LjOOQiC
1077
TREKKIG.
TROBT.
1078
bende; meestal met ontkenning. || Ik ben
vandaag niks trekkig.
trekking) znw. vr. Tocht , trekwind.
Zie de wdbb. Synon. zifting, || Ik zit
hier net op de trekking. Me vader zei
altijd: Trekking is de vgfde wind. —
Ëvenzoo elders.
trckmolentje^ znw. onz. Hetz. als trek-
zager \ zie aldaar.
trekpan, znw. vr.; zie stortpav.
trekzager, znw. m. Een molentje met
een krukius, hij sommige houtzaagmolens,
dienende om in het leater liggende zware
balken of dennen dwars door te zagen.
Thans wel niet meer voorkomende. — Eer-
tjjds waren de meeste bovenkruiers van
een trekzagerg voorzien. Deze bestond
uit een evenaar op een stander, buiten
den molen. Aan bet eene uiteinde was
de evenaar voorzien van een stok met
een zaag onderaan, het andere eind stak
door de weeg {wand) in den molen en
was aan een der zaagramen bevestigd.
Ging nn het zaagraam op en neer, dan
volgde de evenaar deze beweging, zoodat
ook de zaag op en neer werd bewogen.
Vandaar werden ook i^zonderlgke molen-
tjes, die hetzelfde werk verrichtten, tr ek-
zagers genoemd.
trens, znw. Slag om de ooren. Hap. \\
Tam meteen krgg-je 'en trens om je ooren.
— Ook elders bekend.
treuren, zw. ww.; zie een zegsw. op
BBITBBN.
treuzelen 9 zw. ww. ; vgl. aftreuzelen.
triebel, znw. vr. Een persoon die er
ouderwetseh en belachelijk uitziet (Zaan-
dijk). II Zoo'n ouwebakken triebel {oude
patoot). — Misschien behoort het woord
by het WW. triebelen, dribbelen, trip-
pelen, gaan (zie db jager, Freq, 1, 800).
— Vgl. TRIEBBUO.
triebelig) bnw. en bgw. Er uit ziende
als een trie^l, ouderwetseh in de Jcleeren
(Zaandgk). Zie tribbbl. || Hè, wat is dat
kind triebelig 'ekleed.
triem, znw. vr. Sport, dwarslat, inzon-
derheid van een stoel. || De triemen van
de stoel benne los'egaui. We moeten der
en nuwe triem inzetten. — In houtzaag-
molens ook als naam van de evenwijdige
balkjes of leggers die de beide sleedsstel-
lingstukken verbinden. Evenw^dig aan
deze triemen z^ de rollen, waarop de
slede voortschuift, aangebracht Zie Groot
Volk, Moolenb. I, pi, 4, en Groot Mg,
MooUnb, I, pi. 28 en 30. Vgl. tribuheut.
— Ook in Waterland kent men triem
in den zin van stoelsport {Taalgids 6,
•310); in de Bcemster zegt men trem
(BoüMAN 108). Het woord komt in vele
Ned. en Ndd. dialecten voor in verschil-
lende bijvormen en met de bet. van sport
van een stoel, van een ladder, boom van
een wagen enz. ; zie kil. en lubben (tram e),
halbbbtsha 597 (trime), molbma 430
(treem), w. de vries. Tongval v. Noord-
hom, § 96 (triem), koolman 3, 429 (tra-
me, trime), opprel87 (treem, triem),
soHUERXANS 742 (trsom), db bo- 1019
(traam), enz.
triemnent) znw. vr. Ook in verkl.
triemneutje. In houtzaagmolens. Een
der op de triemen der sleedsstéUing aan-
gebrachte neuten, die in de sponning van
de slede sluiten en deze onder het voort-
schuiven recht houden, Vgl. neut 2 en
TRIEM.
Trintven^ znw. vr. Naam van een stuk
land onder Assendelft. Thans onbekend. ||
De Trintven, Hs, (a°1654), archief v. As-
sendelft. — Vgl. Trintgeest als naam
eener buurt op Tessel {Chron, v, Medenbi,
357).
tripje (uitspr. trippie), znw. onz. Een
kleinigheid, een kleine hoeveelheid (Wor-
merveer). Daarvoor ook tripp eitje (de
Koog). II Wat heb ik 'en trippie suiker
van je 'ekregen. Er is nag 'en trippie over.
— Zoo'n trippeltje is de moeite niet.
trocheleft) zw. ww., intr. Hand aan
hand dribbelend over onsterk ijs loopen,
ten einde dit in een golvende beweging te
brengen (Westzaan). Synon. golfje-lidder,
ijsje-{k)lidder doen, kleuteren,
troety znw. vr. Zekere meelspijs. Grutte-
meel in water gekookt. Men neemt grut-
temeel met wat zout, giet er kokend
water op, en roert snel met den steel
van een pollepel ; of wel men strooit het
meel in kokend water. De troet wordt
gegeten met stroop en boter, vet of ge-
bakken spek. Synon. pannevleeseh,pauice-
rleesoh, rep-je, iHnger-om-de-tt'op, In melk
gekookt heet de spjjs meestal rep-je. ||
Ik heb gien tijd om a&r eten te koken,
ik zei maar gauw wet {wat) troet draaieiL
— Boekende troet, te Assendelft als.
benaming voor boekweitegort, — 6^ uit-
breiding wordt troet ook gebezigd voor
Digitized by LrrOOQlC
1079
TROET.
TIJIK.
1080
elke weeke en slappe massa. || Wat 'en
dikke iroet is dat. Pas op, trap niet in die
troet. — Vandaar ook als naam van week
land. Il De Troet (stak weiland te Wor-
merveer). — Het woord is in geheel N.-
HoU. gewoon (Taalgids 2, 123; 6, 310;
BOÜMAN 108). — Vgl. TBOBTERIG On TROET-
MOLENTJE.
troeterigy bnw. Pappefig^ brüachtfg.
Zie TROET. II Hè, wat is die ink troet erig.
troetmolentje^ znw. onz. Klein water-
molentjt om laag^ vochtig land droog te
malen] vgl. troet. Synon. staartmolen.
troetroeper, znw. m. Bg het haasje-
over springen (voetspringen). De
laatste springer, die „troet*' roept om den
bok te toaarsckuwen dat hfj een voet verder
moet gaan staan (Koog).
trogy znw. m. Zie de wdbb. — Ook: eene
soort van vierkante an'eslede. \\ Je ziene
nog vaak troggen op 'et (js. — Bg boeren.
De bak waarmede aarde over het land
wordt gebracht (Assendelft). Synon. eerd-
bod. — Bjj vissohers. De vierkante ope-
ning in de deken der bun van een visch-
schuif; zie desk II.
troggen 9 zw. ww., trans, en intr. Bg
boeren. Met een trog aarde over het land
voeren. Zie troq. || De boer is an 'et
modder troggen.
trommel) znw. vr. ; vgl. turftrommel.
trommelból, znw. m. Hetz. als pan-
nebol; zie aldaar.
trompetter, znw. m.; vgl. ezelstrom-
petter.
troosty znw. m. Zie de wdbb. — Een
koppie (kommetje enz.) troost, een
kopje koffie, \\ Wel ja, geef me nag maar
'en koppie troost. — Armela i's troost,
schertsende benaming voor bokking, om-
dat dit een goedkoop voedsel is.
troosten, zw. ww. Zie de wdbb. —
De bruid troosten of braidstroos-
ting, eertgds als benaming van een der
feestelijkheden bg een huwelijk. Thans
verouderd. || Alsoo bevonden wert datter
veel misbrnycken werden gedaen, soo
in 't troosten van Bruyt en Bruydegoms,
die daer ongenoodighi komen, ende veel
overdaet bedrgven, als mede van eenige
Bruyts te schatten, ende den Bruydegom
alsoo geit af dringen ende knevelen, met
• groote ongeregeltheden, en op Bruylofken
ongenoot komen, 't welck niet en be-
hoort . . Soo hebben Schout ende Schepe-
nen . . geordonneert . . Dat van nu voort'
aen hem niemant sal vervordere op eenige
Bruyts-troostinge, of troost-malen onge-
noot te komen, op peene van de hoogh-
ste boeten [keur v. Oostzonen, a°16B7),
LAMS 727.
troostniaal, znw. onz.; zie troostek.
tmiy znw. vr. Bij schippers en arbei-
ders. Gebreide mansborstrok zonder knoo-
pen, die bij w^ze van hemdrok gedragen
wordt. Evenzoo elders in HolL, FriesU
Gron., Oost-Friesl. enz. Het woord komt
ook in andere Germ. talen voor; zie b. v.
FRANCK 1036 en koolman 3, 436.
trut, znw. m. en vr. Dreutel, Uut;
iemand die niet opschiet met gijn werk;
inzonderheid van vrouwen. || Wat ben-je
toch >n trut: je komme niet voomit
't Is 'en trutje {een goedig, maar weinig
begaafd menschje, een sukkeltje). — Even-
zoo in geheel N.-Holl. (bouman 108). Ook
in Gron., Oost-Friesl. en W.- Vlaand. is
het woord als minachtende benaming voor
een vrouw in gebruik (zie molbka 432;
KOOLMAN 3, 440; DB BO' 1032). — Vgl.
TBUTTEN, TEÜTTIG, alsmode MEICMBTRUT.
trutten, zw. ww., intr. Treuzelen, lang-
zaam en ongeregeld werken. Zie trut. II
Wat trut je weer. Toe dan, trut zoo
niet. Ze dane (deden) niet as trutten. —
Evenzoo in W.-Friesl. — In Gron. zegt
men in denzelfden zin drutten (molkma
916).
truttig) bnw. en bgw. TreuzeUg, teutig,
langzaam. Zie trut. II Ik ken 'et niet
anzien as die meid zoo truttig bezig is.
tsestigy telw.; zie zestig.
tvch (I), znw.; zie tich.
tvch (II), znw. vr. Eertgds gebruike-
lijke bgvorm van het verouderde tichi
betichting, aanklacht. \\ Die mont de
waerheyt spaert, en Hecht met groot
verlangen, op datme my een tuch soa
smijten op den hals, sobtbboox, Bal.
Kneas Ev^.
taigen^ zw. ww.; vgl. aantüigbn, uit-
tuigen.
tniky bnw. Net, zorgvuldig; van per-
sonen die zorg dragen voor hun kleeding
en eigendom, enz. II Een tuik wgf. Hij
is heel tuik op zen kleeren. Ze is tuik
op 'er haar. 't Is 'en tuike boer (die
tuik is op zijn stal, zijn vee enz.). Ze is
erg tuik op de wasch {netjes op het
waschgoed). — Vandaar ook van zaken, jt
Digitized by LjOOQiC
1081
TÜIK.
TUKKEL.
1082
De boel is er tnik (zindelijk en goed
onderhouden), 't Is 'en tuik huishoawen.
Een tuik spuitje. — Soms ook: vlug,
vaardig, bij de hand, van personen. ||
Een tuik meisie. — Ook elders in N.-
Holl. kent men tuik in den zin van
net (Ha. Kool; boijman 108). In Friesl. is
toek eveneens net, nauwkeurig (op iets)
(bpkbma 502; wassenbeboh 107), alsook,
gelyk in Gron., leep, schrander (molema
425). Vgl. verder Ned. tuk (op iets), ge-
slepen, afgericht (op), en begeerig (naar),
heet (op).
tnimelaary znw. m. Zie de wdbb. —
In oliemolens. Een stuk hout aan het
schelrad, dat bij den öOsten slag van de
haai (hei) omtuimelt en de schel in bewe-
ging brengt; vgl, kbab 2. — Bfl vissohers.
Zekere soort van vischhouder, in den vorm
van een schuitje; zoo geheeten omdat hy
telkens tuimelt. Evenzoo elders in N.-
Holl. II Niemant sal .. eenige Houwers,
Karen oft Tuymelaars, leggende in de
voorseyde Wateringhe, mogen op-lichten,
nochte berooven, Handv. v. Ench. 346 a
(17de e.).
tnimelbnily znw. m. In verfmolens.
Een schuingeplaatste buil, die bij het
omdraaien telkens met een schok neerkomt ;
vgl. verder op stbb.
tuimeldyk) znw. m. Naam van eene
verhooging of kade langs de Zuidzijde van
den Hoogendam te Zaandam ; in 1884 weg-
genomen. In deze kade waren een paar
openingen gelaten, die bg hoog water met
houten schotten konden worden afgeslo-
ten en die 's winters dienden als door-
gang voor vrachtsleden om op het ijs te
komen en vandaar slezengat werden
genoemd. — De tuimeldgk was onge-
veer 0,75 M. hooger dan de Dam en had
dus aan den Damkant een veel kortere
glooiing, dan aan de naar het Y gerichte
zijde. — Vgl. Mnl. duyckeldam, dam
tusschen twee polders van ongelijke diepte,
voorzien van een duiker waardoor watei'
geloosd kan worden.
tuin, znw. m. Zie de wdbb. — Ook in
den naam van verschillende stukken land,
die als tuin worden gebruikt of b^j een
tuin zgn gelegen. || Die thuyqcamp (te
Assendelft), Hs. U. 20, ƒ042 r* (an581),
prov. archief. De Tuin ven (op de Koog),
Hs. (an778). De Tuinwerf (weiland te
Oostzaan), Verkoopingsbiljet (a®1880).
Tuinkamp, TninTen, Tninwerfyznw.;
zie TUIN.
tnit (I), znw. m. Daarnaast tuut. In
de nitdr. iemand een tuut in 't oor
geven, hem een wenk geven, waarschu-
wen om iets te doen. Vgl. tuiten.
tnit (II), znw. vr. Daarnaast (in de
bet. pijp, monding van een kan enz.) tuut.
Zie de wdbb. i| De tuut van de koffiekan
is stukkend. — Ook als benaming voor
een drank, die uit een voorwerp met een
tuut geschonken wordt, t. w. slemp. In W.-
Friesl. voluit tuut melk genoemd. || Ik
wil nag wel 'en koppie tuut. — Bij vis-
schers. Een soort van fuik om zeelt te
vangen. Zie synon. op pint. || Dat niemant
hem vervordere daer inne te visschen
met eenige korven, tuyten, vuyoken, ofte
eenige andere diergelyke instrumenten,
Handv. v. Assend. 220 (an659). — Eertyds
vlochten de vrouwen geld in haar tuiten
(haarrlechten). \\ Een vrouw s-persoon,
onderwegen hebbende haar geit in 'er tui-
ten gevlochten, wierdt geit en tuiten met
een slach achter van 't hooft afgehakt,
sobtbboom, S. Are. 543.
taiteO) zw. ww., intr. Gewoonlijk in
den vorm tuten. Suizen, ruischen, van
de ooren. Zie de wdbb. || Me ooren tuten.
Zen ooren zeilen tuten (gezegd als er
goed (of kwaad) van iemand gesproken
wordt; vgl. schbltbma, Mengelw. IV-, 146).
— Vgl. TUIT I.
tnitlamp, znw. vr. Daarnaast tuut-
lamp. Ouderwetsche koperen olielamp
met een lange tuit, waarin de pit brandt.
Vgl. TUIT II. — Evenzoo in het Stad-Fri.
Tuit yen, znw. vr. Naam van een stuk
land te Assendelft in het Noordend. Thans
onbekend. || Een stucke landts genaempt
tuytven, groot omtrent zeven hondt
landts, Hs. U. 19, fn^2 r» (a^öSO), prov.
archief.
taky znw. m.; zie toe I.
tnke-eiy znw. onz.; zie tuuk.
takkely znw. Meestal in het meerv.
tukkels. De pluimen („kattestaarten^*)
van hei riet in den zomer; eertijds veel
gebruikt om bedden op te vullen. —
Evenzoo te Edam. Vroeger in Waterland
t u r k e 1. il De Boomen met haar Bloeyzel
staan. De Jonge-luy weer buyten gaan,
en plukken Turkel van den Dgk, of Uenne-
bollen uy t het Slijk, May-gift 46. Te Volen-
dam heeten de rietpluimen suzebol-
Digitized by LjOOQiC
1083
TUKKEL.
TÜTTEREN.
1084
len. Te EokhoiMn Teretaat men daar-
entegen door tuk el en de rietfloitjes
(de opgerolde kern van het riet), die aan
de Zaan piepers of hanehuinebol-
len, te Edam scharrebozen heeten.
tnkkeleii) zw. ww., intr. — 1) Bij zeker
jongensspel (herrie-herrie-prons of scha-
ren). Als de rg van vangers op honk
staat en de nog niet gepakten aan het
einde dat het verst van de schaar ver-
wijderd is trekken om een of meer der
jongens los te rakken, waarbg zg gevaar
loopen by een plotselinge zwenking van
de schaar omsingeld en «getakt*' te -wor-
den, noemt men dat trekken eo rakken
tnkkelen. Vgl. Ned. tokkelen (fbangk
1018; DE JAOBR, Fr$q. 1, 777 vlgg.) en
tak.
2) Als benaming van zeker spel op het
ijs. Mtt een ronden keizelsteen werpen naar
f en blokje hout waarop centen liggen (Jisp,
Krommenie). De spelers leggen ieder een
cent op het stak hout en gooien om
beurten. Wie een cent afwerpt, zoodat
hy kruis ligt, mag dezen honden; valt
hij munt, dan wordt hg weer op het hout
gelegd. Wie den keizel van een ander
raakt, krggt van hem een cent en mag
nog eens werpen. Door van den eenen
keizel naar den ander te gooien, t uk-
kelt men telkens dichterbg. De gladde
ronde steen en die men bg dit spel ge-
bruikt heeten tukkelkeizels.
tukkelkeisely znw. m.; zie txtekblbv 2.
tampy znw. m.; zie tikp.
tnp, znw. Benaming voor de knobbel-
tjes onder aan het riet, waaruit de bla-
deren spruiten, en die gegeten worden (As-
sendelft). Vgl. huinebollbn. || Tuppen
zoeken. Deer hej-je 'en tup van me.
tarf, znw. m. en vr. Daarnaast soms
tor f. Zie de wdbb. en vgl. de volgende
woorden.
tvrfboer, znw. m. De man die turven
per schuit aanvoert en verkoopt, Ygl. de
andere samenst. op bobb.
turfbureaii) znw. onz. Een meubel tot
berging van turf en hout in den vorm
van een cylinder-schr^fbureau,
tvrfpomp (uitspr. turr9fpbmp), znw.
vr. Een aan den muur getimmerd kastje,
waarin een houten koker uitmondt die
naar den turfzolder voert, zoodat men de
turf voor dagelijksch gebruik daardoor
naar beneden laat vallen.
tnrfflJOQwer, znw. m. Turfdrager. Vgl.
ZAADSJOUWBB.
tnrfstiipely znw. ro.; zie stupbl.
tnrftrommel (uitspr. turr^ftrdmm^l),
znw. vr. IJzeren of blikken bak met deksel,
tot berging van turf.
Turk (I), znw. m. Volksnaam; zie de
wdbb. — Tegen de Turken vech-
ten, schertsend voor: Turksche boenen
{witte boonen) eten.
turk (II), znw. vr.; zie tobkjb.
turven^ zw. ww., intr. Daarnaast tor-
ven. Turf trekken; ook slagturven en
kl i e n e n genoemd (zie klienbiï II). Thans
verouderd. II En sal niemant mogen tor-
ven ofte modderen nyt ander Lnydes
water of nefifens anders landt, dan met
konsent vande Eygenaers (keur r. Oosi-
zaanden, begin 17de e.), lams 721 (de
aldaar nog eenige voorbeelden).
tussohen (uitspr. tuss^), voorz. Daar-
naast tusken. II Tuske Paasch en Pink-
ster gane ze trouwen. Tusken EnoUen-
dam ende den Dam tSaerdam, tis. (a^'lóSe^
archief v. Westzaan. — De oode vorm
t w i s k e n leeft, behalve in den eigennaam
Twisch (zie aldaar), thans nog slechts
bg enkele ouden van dagen. || Twisken die
Schepenen van Westzaanden ter eenre,
ende Symon Jonghe-Jans ende Claea
Claesz. Aerts voorsz. ter andere zgde, IVir.
V. Westz. 112 (an588). — Eertgds in geheel
N.-Holl. (vgl b. V.: Enen wech .. twis-
ken Limmen ende Outgotskoech, O^rkh.
II, n%41; a<^1288), en in FriesL (bpkema
506). Vgl. ook Mnd., Nnd. twisken,
twischen, Hgd. zwischen.
tnssckeiidsgy znw. m. Dag die tusecken
de „staddagen** in ligt en waarop de
kooplieden dus niet naar de markt gaan ;
t. w. Dinsdag, Donderdag en Zaterdag. U
Kom maar op een van de tusschendagee;
aftrs ben ik vanhnis. Een marktschoyt,
ten eynde van hier na Amsterdam .. op
Maandag, Woensdag en Vrydag te veten,
en ten dien dagen ook pakgoederen, mis-
gaders op andere vrge of tusscbendage,
geen marktdag zgnde, ook alle vooi^o*
mende vragten .. te laten voeren, Hs-
requeet (a^l740), archief v. Wormerveo-.
tuten, zw. WW.; zie tuitbk.
tuttelen, zw. ww., intr. Temteren,
onhandig bezig zijn. Zie tüttbbbk. || Wat
zit je te tuttelen; ken-je *et weer niet
redden [Idaar spelen)^ — Vgl. Stad-Fri-
Digitized by LjOOQiC
1085
TÜTTEREN.
TWEELICHT.
1086
totte, sukkeltje, van vrouwen gezegd
(O. Volkst. 2, 180). — Ook teutelen,
tottelen enz. komen elders in soort-
gelgke opvattingen voor; zie b. v. de
JA6BB, Freq. 1, 752, 768 en 785.
tvtteren^ zw. ww., intr. Tenteren, treu-
zelen, beuzelen. Sjnon. tuttelen. || Tutter
Dou maar niet langer an dat touw; je
krijge 'et toch niet nit de tis. — Even-
zoo in Ndd. dialecten tütern, tüttern,
tnttern, töttern .(koolman 3, 453;
SCHAMBACH 237). — Vgl. TUTTBBIG eU
TUTTERWBKKJB.
tutterig, bnw. en bijw. Beuzelachtig.
Zie TUTTBBBK. || *t Is 'on tu tierig werkie
(peuterwerkfe), — Wat ben -je weer tut-
terig an de gang.
tatterwerkje, znw. onz. Een peuterige
bezigheid, heuzelwerkje. Zie tuttbren. ||
Dat is me ook 'en tntterwerkie (d. v. van
fijn borduurwerk , waarop gepeuterd moet
woi'den en dat veel tijd en geduld eischt),
tanky znw. m. Zekere vogel. Tureluur,
Lat. Totanus calidrië (schlbgbl, Vogeh
180). II Der benne veul tuken in de buurt.
— Vandaar tuke-ei, ei van een iuuk-,
bg verkorting ook tuukje genoemd. ||
Ik heb toch liever 'en kiefle-ei as *en
tukie.
tavr^ znw. m. In de uitdr. tuur heb-
ben (of krggen) in (of op) iets, er
lust, trek in hebben (Jisp, de Wormer).
Van turen, stipt kijken. Synon. spikkel
hebben. || Ik heb tuur in die appel. Toe-
kommende week is 'et kerremis; ik krgg
er al tuur op. — Ëvenzoo in de Beemster
(boüxan 109).
tuut) znw.; zie tuit I en II.
twaalf 9 telw. Gewoonlgk uitgesproken
twoal9f, behalve te Assendelft, waar de a
helder klinkt als in andere woorden.
Twaalfgnldens-akker, znw. m. Naam
van een stuk weiland te Wormerveer,
om de Noord.
twee^ telw. Daarnaast te Oostzaan soms
nog twie, welke vorm vroeger in geheel
N.-HoU. de gewone was. || Van custinge
van coep van landt, groet omtrent twie
maden off weynich myn (te Krommenie),
Hs. T. 49, ƒ04 r^ (an582), prov. archief.
Opten xxnj April 1636 compareerden
alhier voor weesmeesteren Gornelis Wou-
tersz., vader van sjjne twie kinderen met
namen Wouter Cornelisz. ende Gerrit
Cornelisz., Hs. W. l, f^^ r^, archief v.
Krommenie. — In verbogen vorm ook
t w e e n e n. || Kom, jonges, gaan nê skool ;
't is al kertier voor tweene. Ach laat
ze (de beide aanranders van Susanna)
door een buy van harde koegelsteenen
bedompelt zyn, vol schant, op dat zy
met hun tweenen daar onder voor het volk
verstrekken een Calom (kolom), slooff,
Suzanna 52. — Ook in het Stad-Fri. is
de vorm twie gewoon.
tweebeeiiy znw. m. Daarnaast twee-
bien. — a) Bij houtzageryen. Mik; een
paar palen, van boven met een bout aan
elkaar verbonden, van onderen wffd uit-
eengezet en voorzien van een ijzeren punt,
en gebruikt wordende om zware gebinten
overeind te zetten. Elders bok geheeten.
b) Als benaming van vele stukken land,
die in twee evenwijdige tongen (beenen)
uitloopen. Zie bben 3. Ii Een stuk land,
zijnde een tweebeen, benoorden de Veen-
boer (molen op het Guitspad), Hs. boedel-
scheiding Honig (a°1755), verz. Honig;
hetzelfde stuk wordt iu een koopbrief
van 1738 genoemd: „een tweebien landt
benoorde dito molen." Niel Wennen twee-
bien opter Delft; Wulm Aeryensz. twee-
bien; Dirck May, genaemt Stoffes twee-
been, Maatb. Assend. (a01634). De Tweebien
(onder Westzaanden), Hs. (an7i6). De
lange Tweebeen, de breede Tweebeen
(stukken land te Wormerveer, om de
Noord). De Zuider Tweebeen (weiland te
Oostzaan). — Vandaar ook tweebien d,
in twee beenen uitloopende. || Die twee-
biende half maede (bg den Hoogend^k),
Polderl. Westz. II (an629). —Vgl. kakb-
twebbbbktjb.
tweebeend, bnw.; zie twebbebn, b.
tweede, bnw. (ranggetal). Daarnaast
eertijds twie de. Zie de wdbb. || Opten
twieden dach Mey xvi"* vijff en dertich,
Hs. W. I ƒ033 f^, archief v. Krommenie.
tweehands stnk, zie hand.
Tweehond) znw.; zie hond II.
Tweekapy znw. vr. Naam van een bak-
huis (zie aldaar) te Zaandam (Oostzgde),
aan de Gouw; wel zoo geheeten omdat
het gebouw met twee kappen is gedekt.
— Ook een stuk weiland in het Oost-
zgderveld (bij dat perceel ?), verkocht in
1883, heet de Tweekap.
tweeliehty znw. onz. In de bouwkunde.
Een raam met twee lichten of vensters die
van elkaar gescheiden zijn door een kozijn.
Digitized by LjOOQiC
1087
TWEELICHT.
TWISCH.
1088
Zqii er drie zulke rameo naast elkaar,
dan spreekt men van een d ri el i ch t ; een
enkeld raam is een eenlichi || Noch
sal men maecken int saytwest 4 twee-
lichten, hooch binnenswercks SVs voet,
wijt binnenswercks 4 voet, Hs, bestek
spinhuis (a°1664), archief v. Assendelft. —
Ook elders bekend.
tweeling, znw. Daarnaast eertyds
t wieling. Zie de wdbb. —Ook als naam
van een stuk land te Westzaan, tusschen
Gouw en weg. || De twielingh ande Gouw,
Polderl Westz, I fm (an628).
Tweemad, znw.; zie mad 2.
tireewieldy bnw. Twee wielen hebbende,
van voertuigen. £ venzoo driewield en
eenwield. Vierwield is ongebruike-
lijk omdat de meeste wagens vier wielen
hebben. || Ëen tweewielde wagen. — Ook
elders gebruikelgk.
tweewonts toaw, zie wout.
twUfelaar, znw. m. Zie de wdbb. —
Ook: een ledikant dat het midden houdt
tusschen een een- en een tweepersoons.
twUfelnnmmer, znw. onz. Bg de loting
voor de militie. Een nummer waarbij het
twijfelachtig is of de trekker voor deti
dienst zal worden aangewezen of niet. \\
Ik loot maar liever raak, as dat ik
zoo*n twgfelnummer trek. — Evenzoo in
Vlaand. twyfellot (Loguela 10, 95).
twlnter, znw. Ëigeniyk tweejarig dier,
maar thans gebruikelijk als benaming
voor een koe die voor de tweede maal
heeft gekalfd en dus drie jaar oud is.
Evenzoo elders in N.-Holl., ook in den
vorm t w e n t e r (boüiian 109). In Friesl.,
Gron., Oost-Friesl., Nederduitsohl. (reeds
in de middeleen wen) kent men het woord
in den zin van tweejarig rund (of paard)
(halbertsma 230, 915; molema 435; kool-
man 3, 454; LÜBBBN 3, 641). Vgl. bij kil.:
,tweenter-dier, twinter-dier, Fris.
animal bimum". Het woord is oorspron-
kelijk een bnw. en samengetrokken uit
tweewinter, twiewinter. — Vgl.
ENTEB.
Twisch (uitspr. twis), znw. m. of vr.,
en onz. Daarnaast Twisk en Twiske.
Naam van twee wateren die de grens-
scheiding vormen tusschen verschillende
bannen. — a) Het water dat zich uit-
strekt van Oostzaner Overtoom tot de
Wijde- Wormer en dat den ban van Oost-
zaanden scheidde van die van Landsmeer
en van Purmerland. Zie Kaart r. d. Uyiw.
SI. 8 (De Twisck). || Een stuk land ge-
legen op het Twiske. — Soo sollen die
van Oost-zanen hebben in beuren Ban
hondert acht-en-veertigh roeden Dycks,
van dier Inlage des Dijcks totten Twisken
toe. .. Die Dijck buyten den Ban van
Oost-zanen van der Twisken totten oaden
Dijck toe, die opten Ye \eydi (oorkonde,
a'UlO), LAMS 665. De Wateringh, Twiske,
de Eock-sloot ende de Braecken, in den
Banne van Oost-zanen, ald. 677 (a«1624).
Deur Symon Groeten Syl, van 't Wis-
schen af, tot de Meer (in den ban tfon
Landsfneer), Keuren v. Waterl. 55 (a*'1685).
b) Het water dat de bannen van West-
zaanden en Assendelft van elkander
scheidde; ter plaatse waar thans deNan-
wemasche vaart is. Sedert bet graven
dezer vaart (a<^1632) heeft de T wisch zijn
naam verloren. Zie Kaart v. d. üytw. SI. 12
(Den Twisck). || Een Weteringe genoemt
den Twisch, scheydende dieHeerlgkheden
van Assendelft ende van Westzaanden.
Friv. V. Westz. 98 (an547; ook Handr.
V. Assend. 113). Inden Dgck jegens die
selve Twisch, ald. 99. Drie hont lants ..
gheleghen binnen den ban van West
zaenen . . up Twisck, Hs. T. 118, ^44 i?«
(a^l561), prov. archief. Die voorsx. Ge-
committeerdens vande Schermeer . . suUen
moghen maecken den Vaerdt door den
Twisch, beginnende van het Th ge af,
gaende Noord dan (l. aan) ten eynde
vande Jurisdictie van Westzaanden, Prip.
V, Westz. 206 (an632). — Ook in den
naam van vele stukken land die op dit
water gelegen zgn. II Claes Jacobsz. noor-
der twis (in Roelof Symonsz.-weer); Wulm
Symons twis, Aef Roelifen twis (in Janke
Maerts-weer) ; Tnoordelgckste Twisck
aenden dgck, Tmiddel Twisckgen aenden
dgck, Tsuyder Twisken (in Jan Jaoob
Coppen-weer), Maatb. Assend. (a<'1634).
Vi6 Part in de 2 Twischkens in Dirk
Hanne-weer (te Assendelft), Koopbrief
(a4769). — Jan vant Veers twisacker
(in Steffes-weer) ; Claes Stoffes twisacker,
Claes Stoffes suyder Twisacker (in Ly-
clasen-weer), Maatb. Assend. (a**1634). —
Claes Maertsz. noorder twiskamp, Claes
Jacobsz. noorder twis, Claes Jacobsz.
suyder twiskamp (in Roelof Symonsz.-
weer); Jan Ysbrandes noorder (middelste,
suyder) twiskamp (in Wiloke Ballen-
Digitized by LjOOQiC
1089
TWISCH.
UIT.
1090
weer); Jan Trijn Heynen twiskamp (in
Lyclasen-weer), ald. — Een morgen lande
gelegen inden Twischveen (te Assendelft),
Hs. ü, 20, ƒ0252 r^ (aöl^64), prov. archief.
Griet Heynderick Gerrits twis veen, Sy men
Claesz. Wildeboers twisveen (in Floren-
weer), Maatb. Assend. (a*1684). — Zie
ook 0PPBBTWI8CH, UITBBTWI8CH, alsmede
TWISCBDIJK.
De naam Twisch duidt eene grens-
scheiding aan ; het woord behoort bg t wi s-
ken, Ned. taeschen. Vgl. ook den naam
van het dorp Twiek bjj Medemblik.
Tiri^chakker, znw. m.; zie twisch, 6.
Twischdyk, znw. m. De dijk aan
weerskanten langs de Nauwemasche vaart
of Twisch; thans meestal Vaartdyk
genoemd. 7ie twisch, b. || Sollen de
voorn. Hooft-Ingelanden en Dyckgraef van
de Schermer, gehouden syn den Twisch-
dijck te verhoogen, een voet hooger als
deselve jegenwoordig is, omtrent Nau-
wema, Handv. r. Assend. 177 (a**1633). De
slnys gelegen in de Vaart- of Twisdjjk
after de kerk tot Westsane, Us. (an722)
archief v. Wormerveer.
Twischkamp, Twischveen, znw.; zie
TWISCH, b,
Twisk) Twlsk«', znw.; zie twisch.
twiskeiiy voorz.; zie tusschbn.
XJ.
nieboel, znw. m. Rommel^ wanorde (de
Wormer). || Wat is *et hier *en nieboel.
ailf znw. m. Zie de wdbb. — Ook als
scheldnaam dien de bewoners van Wor-
mer en Jisp elkaar wederkeerig geven. ||
Wormer uilen! Lillike Jisper uil!
nilebord) znw. onz. — i) Zeker spel
dat met 3 dobbelsteenen gespeeld wordt ;
op de plaat staan uilen afgebeeld. Ook
elders bekend. Vgl. ganzebord.
2) Domoor, uil. || Wat 'en uilebord van
*en jongen. Die Piet is 'en uilebord.
QÜeTeerigy bnw. Daarnaast uilvee-
r ig. Van timmerhout. Vol uileveeren, don-
kere op vederen gelijkende aangestoken
plekken, waar het hout verteerd en verpul-
verd is. li Wat is die plank uileveerig.
De deuren (te maken) van droogh wagen-
schot, sonder spint, quasten, vierigheyt,
uylverigh, wnrmgate of kantscheure, Hs.
bestek weeshuis (O.Zaandam, a^i737),Zaanl.
Oadhk. — De benaming nileveeren is
ook elders bij timmerlieden en hontkoo-
pers gebruikelyk ; vgl. b. v. pastbub-noot
Bouwk. Wdb. 3, 174.
uiS) pers. en bezitt. vnw.; zie ons.
uit) voorz. en bgw. Zie de wdbb. —
In verschillende uitdrukkingen wordt u it
den ... uitgesproken als uiten, das
met slot-N. II Ik ben heelemaal uiten
werken, — uiten eten (ik heb sedert
eenigefi tijd niet kunnen werken, — vol-
strekt geen eetlust', b. v. ten gevolge van
ongesteldheid). — Uiten water, in
water gekookt. \\ We eten vanmiddag rgst
uiten water. Gort uiten water. Meel op
de klis, Moeder zei betalen As de maand
om 18 (scheldrijntpje op iemand die veel
schuld heeft). — Iets niet uiten zoete
opeten kennen, het niet goedschiks
opkunnen ib. v. van kinderen, die hun
eten niet lusten), ook overdrachtelijk:
zich een onaangename bejegening niet stil-
zwijgend laten welgevallen; hetz. als iets
voor rnw hooi opeten (zie hooi).
Ë venzoo hoort men elders: iets niet
uiten goeie kunnen opeten. — Het
land uit, in de Wormer gebruikelyk
voor naar het land, in het veld. || ^Is de
baas thuis?" .Nee, hg is 'et land uit"
(eigenlgk: den kant van het land uit.
Vgl.: Ik gaan Noord uit; dat stuk land
ligt Oost uit; zie achtbruit en zuiduit).
— 't Is 'et end uit, zie op bnd. —
Uit-ende-na, ook wel uitenterna
(met klemt, op uit en na), aldoor, bij
voortduring. || Dat koppie blgft maar uit-
ende-na leven: ik heb 'et nou al wel tien
jaar in gebruik. Zoo ook elders in HoU.
en utrecht. — Vgl. verder honk -uit
op HOKK, alsmede uitje, uitig en de
samenst. kijkuit en tbbeuit.
Digitized by LjOOQiC
1091
UITBANNEN.
UITHALEN.
1092
nitbanneiiy zw. ww., intr. Bannen,
wegjagen, || Ab die joDgen weer mit ons
meespeulen wil, zeilen we *em mit snee-
ballen uitbannen. — Volgens v. daxb is
aitbannen, verbannen, verouderd.
nitblateren^ zw. ww., trans, en intr.
— 1) Trans. Door babbelen bekendmaken,
aan iedereen vertellen, rondbazuinen, van
iets dat liever gezwegen moest worden. ||
As ik je ers wat vertel, dan boef-je 'et
nag niet in ienen (terstond) uit te bla-
teren.
2) Intr. Met woorden uitvaren, losbar-
sten, il As 'et al te erg wordt, dan ken *t
wezen dat vader ers uitblatert en 'er es
flink de waarbeid zeit.
Vgl. Ned. blateren, babbelen, snap-
pen (kil.; de jagbb, Freq. 2, 39), Fri.
biet ter je (halbbrtsma 389), enz
aitdag, znw. m. üitgaansdag^, vrije
dag, van dienstboden, li Me meid beb
om de veertien dagen 'en nitdag. *t Is
morgen me uitdag.
uitdelTery znw. m. Diepe greppel in
bouwland (niet in ander land).
nitdorsten^ zw. ww., intr. Door dorst
verteerd worden, zeer dorstig zijn. Ge-
vormd naar bet voorbeeld van ui tb en-
ger en. II Ik ben nit'edorst. — Zoo ook
elders.
uitdoiiwlngy znw. vr. Overdreven drukte
in woorden en gebaren, || Heb tocb niet
zoo'n uitdouwing {b. v. van iemand die
licht ongesteld is en zich aanstelt als
doodziek). Wat heb dat ventje 'en uit-
douwing, deer wor-je koud van! — Ook
spreekt men van: Een uitdouwing
an zgn woorden geven, iets met veel
omslag vertellen, waarin de eigenlijke be-
teekenis nog uitkomt. — In de Beemster
is bet woord synoniem met uitdrukking. ||
Dat is eene rare uitduwing, bij doet uit-
duwingen die leelyk zgn, bouman 109.
nit-ende-na^ b(jw. nitdr.; zie uit.
niter, in samenst°, in tegenstelling met
opper, van land dat het verst af ligt,
dat aan de overzgde, aan gene zijde van
bet water is gelegen. Zie oppbr I. || Dat
vuyterdelftgen (in Reaelen-weer), Poldert.
Assend, I f^^ r^ (anöOO). Jan Peeten
uyter-langbelaen (in Jan Peeten-weer),
Maatb, Assend. (a°1634). Jan Peeten nyter-
omloop, ald, 't üyterweer (op den Ueili-
geweg), Poldert. Kromm, (a4665), flAQ.
— Vgl. voorts üiterhem op hbm; Uiter-
maad en Uiter-legemaad op maad;
Uiterslobbing op slobbino; üiter-
twisch opTwiscu; üitervlus op vlüs,
Uiterdelftje, znw. onz.; zie uitbb.
niterdyk) znw. m. De buitenkant van
den zeedijk, het buiten langs den dijk ge-
legen land. Zie bütrkdijk. || Men sal
schutten {vreemd vee gerechtelijk in be-
waring houden) op ten Uytterdycken. op
gelycke boeten als opten Hoogendycken«
ten waer dat de Uytterdycken geheyndt
waeren van den Hoogen-dyck, llandc, r.
Assend. 62 (an465). Ende sollen alle
Beesten schutbaar wesen, die niet en syn
voortdry vende, soo wel op de uyterdyken,
die niet afgeschut noch afgescheyden syn*
als op den Hoogen-dyk, ald. 219 (a^l659).
— Ook als naam van stukken land. II l^e
Uyterdyk by Beerten-sluis (onder Assen-
delft), tis. (an770), archief v. Assendelft
Vgl. Papen-uiterdjjk op papelabi>. —
Ook elders in N.-Holl., Friesl., Gron. en
Oost-Friesl. bekend ; zie b. v. molbma437(.
Üiterhem, znw. m.; vgl. uiteb.
viteriyk) bnw. en bjjw. Zie de wdbb.
— Ook in den zin van uiterst. II Nou,
by heb dat land ok niet zoo niterlgk
goekoop. 14 Ditto hadde een seer harde
storm uyten uyt(e)rlijk Weste en maeckte
hoogh water, Joum, Caeskoper. — Even-
zoo Mul. uterlike.
üitermaHd, üiteromloop, Uiterslob-
bing, Uitertwisch, üiterTlos, Uiter-
weer, znw.; vgl. uitbb.
nltflikkeren, zw. ww., trans. UitbUk-
semen, met geioeld ergens uit gooien. [\
Flikker 'em de deur uit — Zoo ook
elders in de gemeenzame taal.
uitgasten, zw. ww.; zie ingastbv.
nithaalder, znw. m. Op oliemolens.
De jongen die de stamperpotten met eeti
schilp uithaalt of ledigt; potjongen. || As
jongen van tien jaar ben ik op de molen
'ekomme, as nithaalder. — Vandaar de
uithaaldersbak en het uithaal-
dersbordje, die bg dit werk worden
gebruikt.
uithalen, zw. ww. Zie de wdbb. —
Ook als benaming van een kleine schoon-
maak, tusschen den „klaartgd" en den
„oproders-" of ^stoflgd", waarbö alleen
de kasten worden uitgehaald. || We zelle
toekommende week uithalen. Evenzoo
elders in N.-Holl. en Amst eiland, en in
het Stad-Fri. -—Vgl. üithaaldbr.
Digitized by LjOOQiC
1093
ÜITHARPELS.
UITNIJPER.
1094
nitharpelSy znw. onz.; sie uitharpsbl.
nitharpsel, znw. onz. Daarnaast eer-
tgds nitharpels. In pellerfjen. De
afval die hij het harpen wordt verkregen,
dat wat uit de gepelde gerst of rijst wordt
geharpt, Vgl. habp. || Ten vierden sollen
wy onse afval, te weeten uytharpels» uy t-
weytsel (uitwaaisel), en 't stof, niet mogen
verkopen als met afgestreeken maet, He.
pelderseontract (a*^1730), Zaanl. Oudhk.
(in het gedrukte contract van hetzelfde
jaar staat: «uytharpsel, oitwytsel").
vitheffeiiy zw. ww., trans. By de papier-
makerg. Ten einde toe heffen. Zie heffbk.
nithorreleii) zw. ww., trans. Bü tim-
merlieden. Door horrelen uithollen. Zie
HOBRELBN. || Jo mocto dic spooning wat
nithorrelen.
aitig, bnw. üithuizig, dikwijls uit
zijnde, \\ Wat ben-je teageswoordig uitig.
•En uitige vronw hoadt dunrhnis.— Even-
zoo in de Beemster (bouman 109).
nitje^ znw. onz. Pretje, uitstapje; in
het algemeen iedere gelegenheid waarbij
men voor zijn pleizier uitgaat, || Ik heb
'en heeleboel uitjes in 't zicht; ik gaan
morgen uit rgje (rijden), overmorgen moet
ik op visite en Vrgdag is er komedie.
Trgn gaat van de zomer alweer op reis;
'k wou dat ik ok ers zoo'n uitje had. —
Het mooi is van 't uitje, de pret is
uit. II We mosten nou maar van tafel
gaan: 't mooi is toch van 't uitje (als
b. V. alles op is), — Uitje is ook elders
in HoU. bekend. Evenzoo in Friesl.
nuts je.
aitkalven^ zw. ww., trans. Uitbazuinen,
van iets dat liever niet verteld moest
worden. Synon. uitblateren; zie aldaar 1,
en vgl. KALVBN. II Wat doen je dat nou
weer uit te kalven (waarom vertelt ge
dat HU terstond over).
uitkloken, zw. ww., trans. — 1) Met
een puntig voorwerp uitwroeten; inzon-
derheid van een pgp waar men de asch
uit doet of van tanden die men schoon
maakt. || Wacht, ik zei eerst effies me
pQp uitkloken. — Eertyds ook van het
stukpikken der landerijen door eenden ; zie
de aanhaling uit Handv. v. Assend. verv.
op KLOKBN 1. — Vgl. UITKLOKEB.
2) Iemand uithooren, hem bedektelijk
ontlokken wat men weten wil. Zie klo-
KBN 2. II Piet zei der wel meer van weten ;
ik zei 'em ers uitkloken.
nitkloker, znw. m. Pypewroeter; zie
synon. op pijpbklokeb. || Een uit palm-
hout fijn gesneden uitkloker, Catal. Zaanl.
Tentoonst. (1874), nn490.
nitkndper^ znw. m.; zie uitntjprb.
nitkomen, st. ww., intr. Zie de wdbb.
— Ook: bg iemand uitkomen, bfj
hem op visite gaan. \\ Ik moet bg 'em
uitkomme.
vitkroozen, zw. ww., trans. Met den
kroozer uit de sloot halen. Zie kboozbn. ||
Üe rieitogels worro in 'et najaar uit'e-
kroosd.
nitleeren, zw. ww. Zie de wdbb. —
Uitgeleerd zijn, aan het eind zfjn,
uitgepraat zijn. \\ Nou ben ik uit'eleerd
(ik weet geen nieuws meer te vertellen).
uitlegger, znw. m. Zie de wdbb. — 1)
By de zeildoekweverij. Benaming van
een paar lange latten tot verlenging van
het weefgetouw; z|j worden aan den kant
van den garenboom in gaten in de zgstuk-
ken gestoken, terwgl het andere uiteinde
rust op een poot. De uitleggers vor-
men alsdan een soort van schraag, waar-
over men het garen uitspant als het ge-
sterkt moet worden. Zie verder bei 2.
2) Aan een kraan om lasten op te
winden. De uitstekende horizontale boven-
bcUk, waarover op katroUen het hijschtouw
loopt \ kraanbalk. Inzonderheid b|j de kraan
waarmede men aan houtzaagmolens de
balken op de slee windt steekt de uit-
legger zeer ver uit en is de benaming
dus duidelijk; zie Qi'oot Volk. Moolenb. I,
pi. 6.
uitloereDy zw. ww., intr. Uitslapen.
Zie loebbn. || Hg heb wat te venl op;
leet (laat) 'em maar uitloeren, den (dan)
\b 't morgen weer in orde.
nitmevken, zw. ww., intr. Uiibroeien,
uitzweeten. Zie meuken. || Ik ben zoo
verkouwen; ik blijf vandaag te bed om
ers goed uit te meuken.
aitnessen, zw. ww., intr. Door aan-
slibbing aangroeien. Zie nes. Thans weinig
gebruikelgk. || Deur 'et aldeur uitnessen
worre neslanden hoe langer hoe grooter.
aitnyper, znw. m. Ook uit knijp er.
By de papiermakerg. De man die met
den nijpvorm het overtollige water uit het
geóchepte vel papier pe*'gt. Nadat de schep-
per op zgn vorm de papierpap door hut-
selen geiykelgk heeft verdeeld, legt de
naast hem staande uitngper er een
Digitized by LjOOQiC
1096
ÜITNIJPER.
UITSMEREN.
1096
anderen Torm (den ngpvorm) bovenop,
neemt dan den vorm van den schepper
over en perst het water uit de pap. —
Somtijds wordt ook de nypvorm uit-
ngper genoemd. || 1 Paar Olyphanta-
Vormen en 1 Uitnyper, Invent. papiet'-
moUn (O.-Zaandam, a^SOG).
uitpenteO) zw. ww., trans. Uitkoken;
van olie, om er het overtollige vet uit
te halen. Men legt er dan een stak
brood in, waar het /et in trekt. Vgl. pek-
T£RBN. II Je moete de olie eerst nitpen-
ten, voordat je der mee bakken gane.
aitpikken, zw. ww., intr. Bg molen-
makers. Losschieten van den haak waar-
mede een hffschblok in een oog ut vastge-
pikt (ingehaakt). Vgl. vbrpikkek en pik-
ken. II Pas op dat 'et blok niet uitpikt.
uitpissen, zw. ww., trans. Zie de wdbb.
— Nou pis ik *et vuur uit! gezegde
om groote verwondering te laten bigken.
nitpratten, zw. ww., trans. Uitbagge-
ren f uitmodderen, een sloot van prut zui-
veren. Zie PBUTTEN. II De sloot is zoo
pruttig, i moet noodig ers uit*eprut worre.
vitresten, zw. ww., trans. Bijvorm van
uitrusten, van het noodige voorzien, in
orde brengen. \\ Drommels, wat ben ik
vandaag goed uit'erest! (ironisch gezegd,
b. V. als men by het thee schenken geen
suiker in den pot vindt, geen kopjes ge-
noeg heeft enz,) Maar wie zon *et jachie
(tentjachtje waarmede men uit wilde gaan)
oitreste? Sch, t. W. 274. — Van (door)
den zielverkooper uitgerest zijn,
slecht voorzien zijn. || Nou, die benne ok
van de zielverkooper uit'erest (als men
in een winkel niet krijgen kan wat men
verlangt). — Vgl. ijitbksting.
nitresting) znw. vr. Uitrusting', zie
uiTRBSTBN. lu do zegsw. Groote sche-
pen behoeven een lange nitres-
ting, in toepassing op iemand die veel
tijd noodig heeft om zich aan te klee-
den enz.
uitreden^ zw. ww., trans. Met een spa,
houweel enz. leeg- of schoonmaken, ruimen.
Vgl. OPBODEN, en zie de wdbb., waar
uitreden als verouderd wordt opge-
geven. II (Ordonnantie aangaande het gra-
ven maken in de kerk) Voor 't opnoemen
der steenen ƒ2 : 0; . . voor 't uytrooden
(van) 1 kist 14 st., 2 kiste 18 st., 3 kiste
ƒ1 • 4 st., Hs. (an733), archief v. Wor-
merveer.
nitroomeiiy zw. ww., trans. Alle room
van de melk afnemen. [| Die melk is nit-
'eroomd (er komt geen room meer op). —
Van uitgeroomde melk komt een alecht
soort van kaas; vandaar zegt men ook
van zulke kaas: 't Is uit'eroomde kees.
vitrozeuy zw. ww., intr. In bed uit-
rusten, ^uitn^uken". || Je moete morgen
maar te bed big ven, om ers goed uit te
rozen (tot iemand die koude heeft gevat).
'k Wou dat 'k van ochtend non maar es
uitrozen kon (zegt een huismoeder die
's avonds wt is geweest), Sch. t. W. 280.
— Vandaar zegt men b. v. ook : Nee! heb
de bof; ik heb 'er maar in bed 'estopt,
dan roost 'et er wel weer uit. — Vgl.
EOZIG.
aitrasten, zw. ww.; vgl. uitrbstxk.
uitschieten, sL ww., intr. Zie de wdbb.
— Van den wind. Door het N. naar het
O. gaan. Zie verder op kbimpbn. || As
de wind uitschiet, zei 'et weer wel beter
worre. — Vgl. : b'wint Suye, savons ontrent
4 a vgf ure hadde een donderbay; wat
laater scoot d'wint No(ort) West, Journ.
Caeskoper, 2 Fébr. 1701. Een sware storm
uyten Weste, scoot savons N.W., ald.,
15 Oct. 1701. — Zie uitschieter.
uitschieter, znw. m. Een uitschietende
wind, het plotseling omloopen van den
wind. Zie uitschieten. || Er is breking
in de lucht; pas maar op, er komt gauw
'en uitschieter. — Vgl. verloop.
uitschot, znw. onz. Zie de wdbb. —
Ook: het tijdelijk afdanken van overtol-
lige knechts (b. v. in het schilders- en
bouwvak). Die knechts worden dus ,uit-
geschoten". || 'k Ueb uitschot 'ekregen.
De schilders geven er knechts 's winters
maar uitschot.
uitslaan, st. ww. Zie de wdbb. — In
den veehandel. Schatten, berekenen (van
het aantal ponden vleesch dat het stuk
vee zal opleveren). || Ik slaan die koe
uit op 300 pond.
uitslag, znw. onz. Ontsteking van de
huid. Zie de wdbb.; in de algemeene taal
is het woord manlgk. || Gelukkig wordt
'et uitslag van kleine Trijn wat beter. —
E venzoo in het Stad-Fri. onzgdig.
uitslikken, zw. ww., trans. Uittikken.
Ook elders bekend; zie slikken I. || Ik
heb de pan mit me vinger uit'eslikt
uilsmeren, zw. ww., trans. Zie de wdbb.
— Ook: rekken, lang doen duren, ver-
Digitized by LjOOQiC
1097
UITSMEREN.
UNJER.
1098
tragen, || Non, non, hg smeert 'et ook
goed ait!
nitsnU-tafely znw. vr. Bg de stijfsel-
makerg. Een tafel op schragen, waarop
de nog weeke, groote klompen stüfsel met
den vinger in kleinere stukken worden ge-
sneden,
nitspatten, zw. ww., intr. uiteen-
spatten, verschuiven, uitwijken, b. ▼. van
een samenstel van balken. || We moesten
ze maar met spatpennen vastzetten, aftrs
mochten de stglen eris uitspatten. —
Ook elders bekend; vgl. v. lsnnbp, Zee-
manswdb, 73 op gespat.
nittissen, zw. ww., trans. Ook ait-
iisten. Uit de tis zoeken, uit de war
halen. Zie tis en tissbn. || *Kt haar nit-
tissen (met een kam). As ze de boel in
de war 'eschopt hewwe, is 'et 'en heele
toer om 'et weer ait te tisten.
nittisten^ zw. ww; zie uittisskn.
nittoUeni zw. ww., intr. In de nitdr.
iemand aittollen laten, hem laten
uittuüen, betijen, hegaan (Zaandam). ||
Leet 'em maar stil aittollen, den (dan)
zel-i vanzelf wel weer goed worre.
nittuigen, zw. ww. In de aitdr. het
aittaigen, het erg bont maken, \\ Jon-
ges, jonges, wat heb-i 'et ait'etaigd!
ultverdau (oitspr. oitvsrdan, met hoofd-
toon op an), bgw. Uit ait we r dan, ait-
waard-an, aitwaard-aan. Naar bui-
ten, uitwaarts. || Dat kozgn is uitverdan
'ozet (uitgeweken). Ze mosten die boomen
wat meer oitverdan brengen, den (dan)
wier de weg wat breejer. — Evenzoo
elders in N.-Holl. (bouman 109). In W.-
Friesl. zegt men eok aiterdan. ||Hg gaat
aiterdan (uit, van huis). — Vgl. ikvbbdan.
uitTlossen, zw. ww., trans. Van flab
en ruigte zuiveren, van slooten. Zie flor-
8BN. II Die sloot moet noodig oit'evlost
worre.
DitfiDchten, zw. ww., trans. Uitkam-
men^ van het haar. Zie vlucht. Aan de
Zaan slechts aan enkelen bekend; in
W.-Friesl. echter gewoon. || Ik gaan me
heer (haar) aitvluchten.
nitwaaisely znw. onz. In pellergen.
Het afval dat door de waaierij uit het
gepelde fabrikaat wordt verw^derd, Vgl.
WAAiBBiJ en WAAiDOP, on zie de aanha-
ling op DITHARPSSL.
iiitwegt znw. m. Zie de wdbb. — Ook
als naam van verschillende wegen aan
het aiterste einde van het dorp, buiten
de kom ; zoo b. v. te Krommenie de weg
die van de Vlus naar Kromroenieërhorn
loopt, en te Assendelft de weg door
Buitenhuizen, beginnende bg den Nieu-
wendgk. Zie Kaart v, d, Uytw. SI. 12.
aitwooieiiy zw. ww., trans. Door hoozen
leegmaken. Zie woozbh. || Ik moet de
skoit nag uitwoozen.
uiizUgeiif st. WW. Zie de wdbb. —
Ook: uiteengaan, uitweken, uitzakken, ||
Dat goed (b. v, een wollen japonstof) zggt
uit. 't Lgf van me japon is heelendal
uit'ezegen. Noch oock de Wal verder
uytplaten als de Royinge vande Middel-
sloot mede brenght; . . maer alle in- .
vallende saecken, te weten het sincken
van de Straet, het uytsgghen vande Wal,
ende dierghelgcke meer aal uy te gemeene
Buyrte vermaeokt worden, Priv, v. Wesiz.
588 .(an637).
uizent (toe — )| bgw. uitdr.; zie ons.
nk, znw. m. Ook in verkl. ukkie*
Iemand die klein van gestalte is, dreumes.
Hetz. als hurk (zie ald.) en zeker wel
een bgvorm van dit woord, li Je benne
nag maar 'en kleine uk. Won zoo'n
ukkie .ook 'en duit in 't zakkie doen?
— Uk Ib ook elders (b. v. in Amster-
dam, den Haag en Utrecht) bekend. EUders
zegt men ook urk, urkje (Navorscher
h, 94). Vgl. bildbbduk, Geslachtslijst op
hurk; vak dbn bbbgh, Nederl. Mythol,
op o r k , alsmede bg kil. : „o r c k , orca :
bellua marina crudelis, dentibus trucu-
lenta, b€Uenae infesta," en tuinmak, Fakkel
267 op ork. — Zie verder dbkbdop.
nkkedop) znw. m.; zie ubxboop.
nkkepoky znw. m. Hetz. als ukke-
dop, nrkedop, dreumes. Zie uk en
PUK. II Zoo'n ukkepuk ! wou die me slaan ?
— Ook elders in Holl. bekend; b. v. in
het rgmpje: O me lieve ukkepuk, wat
ben-je toch 'en ongeluk!
UAJery znw. m. Eertgds onjer, onger.
Zekere plant; een lastig onkruid op wei-
landen. Moeras-paardestaart, hermoes, Lat*
Equisetum palustre (v. hall, Landh, Flora
273). II Unjer ken-je haast niet dood-
krggen. Van unjer wordt 'et vee ziek {de
plant werkt nl, op de ontlasting). — Ook
in den naam van stukken land, waarop
unjer groeit. || Dat oyngersteck. Pol-
dert. Assend. I. ^317 i^ (anöOO). Dat
oyenger stuokgen, ald,, f^SlQ v^. Die
Digitized by LjOOQiC
1099
UNJER.
UULS.
1100
klejDe ongersgd, 548 (roedeD), Polderl
Wêstz, III f^\ r« (an644). - Eveozoo
verderop in N.-Holl. || Een stacke weyd-
lants, ghenoemt die Honghercamp bg
GastricommerBlays binnen die ban van
Lymmen, gonnbt, Z^lkl. 326 (an531).
In geheel N.-Holl. (boumaw 110; berk-
HBY» Nat. Hi»t, 9, 91) en ook in Overgsel
(▼. HALL, t, a. p.) is de plant onder den
naam van anjer bekend. Of deze samen-
hangt met het b(j de 17de-eeaw8che Hol-
landers gewone znw. e u n j e r, hooze geest,
en het bnw. e anjer, doortrapt^ geslepen,
op kwaad afgericht, duivelach (oudbmans,
Wdb. op Bredere 107), bg kil. ,an-
ghers, Hol. malefieua, veneficus, diaholi-
cuê", is bg gebrek aan nadere gegevens
niet met zekerheid nit te maken. De plant
zou dan zoo gebeeten zgn om haar boozen
aard, waarom zg ook elders kwaden-
aard (naast kwadernaat) heet. Kil.
vermeldt verder nog : «angheren, Holl.
j. tooveren; nngher-hoere, Hol. male-
fica, incantatrix, muiier didboliea", als-
mede unghers-eyeren als naam van
eene soort van paddestoelen; vgl. dodo-
NAEUS 786: .den ghemeynen man heet
het {gewas, de „Zee Catnpernoelië") in Hol-
landt Vngers eyeren, oft Oniers eyeren,
dat is Dayvels eyeren, oft Toovenaers
eyeren, als sommige dat woordt uytleg-
ghen'\ en zie ook hadb. junius, Batavia
(ed. 1588), 217. Zooals bekend is, zgn ook
vele andere planten naar den duivel of
naar heksen genoemd. Vgl. voor de aflei-
ding van het woord franok 244 op
eunjer.
nnsery znw.; zie onstbr.
npy voorz. ; zie op.
uppedop, znw. m.; zie urkbdop.
npper, znw. m. Een klein kind, dreu-
mes. Zie synon. op urkbdop, en vgl.
EPPBR. II Wou zoo'n upper, die nog niet
boven de tafel uit kgken ken, ook al
koffie hebben?
uren (I), zw. ww., intr. Zeker kinder-
spel, waarbij een kind het door de ande-
ren bepaalde uur of halfuur raden moet,
terwgl zg hem om de beurt vragen:
heelslag (of: halfslag), hoe laat is
het? Als hg het raadt, moet hg den vrager
zien te .takken", die dan in zijn plaats
raden moet. Elders heet het spel: uur-
slag, hoe laat is het.
nreu (II), zw. ww., intr. Van koeien
of ander vee in het laatat van hare
dracht. Een zwéllenden uier krijgen. Zie
uüR II. II Me koe uurt al. As 'en koe
begint te uren, zel-i binnenkort kalven.
— Ook elders in N.-Holl. en hier en
daar in Z.-Holl. (opprbl 87 h), in Gronin-
gen (molbma 437) en Oost-Friesl. (kool-
man 3, 484a) is uren gebruikelijk; in
Gelder], en Overgsel luidt het woord
nuren (oalléb 31 a); in advertenties
(b. V. in Holl. en Twente) vindt men
neurend voor drachtig van vee (koeien,
schapen, geiten); berkhby, Nat. Hist.
7, 146 heeft nieren. Elders in HolL
zegt men ook, dat de koeien in de
uring staan. Vgl. diezelfde uitdr. in
ruimere toepassing bg bbbkhey, Nat.
Hist. 9, 274: .Wat nu den tgd betreft,
dat de koegen melkbaar worden, of zoo
als men zegt, aan den uring geraken,
dit geschiedt na het kalven, terwijl zg
uit de melk, of uit de uring geraken, of
eigenlgk beginnen droog te staan, eeni-
gen tgd voor dat zg kalven moeten.''
Zoo ook ald. 4*, 174: .Wanneer de Koe
gekalft heeft, en zg is aan 'tmelkgeven,
dan is de Koe aan den uring, aan den
elder; elders zegt men: aan den jadder,
de Koe Jaddert."
nrkedop, znw. m. Daarnaast ukke-
dop, (h)nppedopenutterdop. Jemairi/
die klein is in zijn soort, dwerg, dreu-
mes; inzonderheid van kinderen. Zie uk
en vgl. üPPBR en uttbrtjb. Verdere
synon. zgn vermeld op puk. II Denk je
dat ik bang ben voor zoo'n okkedop?
Kijk me zoo'n urkedoppie ers an! Wat
wou zoo*n huppedop beweren? — Ook
van zaken, die klein zgn. || Bedank-je
voor thee? kom, neem nog maar 'en kop-
pie: 't benne zukke ukkedoppiea.
ut-re-mi-fa-sol, znw. In de aitdr. uit
zgn ut-r e-m i-fa-sol (of ut-r e-sol) zgn,
geheel uit zijn gewone doen, van streek zijn.
ntterdopy znw. m.; zie urkbdop.
attertjei znw. Iemand die [klein is in
zijn soort, dreumes, klein kind. Zie synon.
op urkbdop.
Uals, eigennaam. Alleen in het kinder-
spel Uulsje gezien, dat omstreeks het
midden dezer eeuW|te] Wormerveer in
zwang was, maar dat men^thans onder
dien naam niet meer \ kent. Het , werd
gespeeld gelgk honk ie takkie (zie op
honk). De .man", die de anderen moet
Digitized by LjOOQiC
1101
tJULS.
VAARSLOOT.
1102
zoeken, heette Uu Is, en de kinderen,
wier schnilplaats hy voorbijliep of die
h(j vond, riepen onder het naar honk
loepen: .ünisie *ezien, Uulsie 'ezien !" —
In Munsterland noemt men de kabouter-
mannetjes ,üellken" of ,üllken"
(STBACKBBJAN, Abef'glauben in Oldenburg
\, 397), doch er ia geen grond om aan
te nemen dat Uu Is met deze benaming
samenhangt.
nnr (I), znw. onz.; zie een zegsw. op
KWARTIER.
nnr (11), znw. onz. Speen van de uier
eener koe, || Een jaar (uier) heb vier
aren. — Evenzoo elders in Holl. (bouman
110; BERKHBT, Nat. Hi8t, 5, 125 vlg.;
oppBEL 87), Friesl. en Gron. (molbma
Vgl. bij HADR. JUNiüS, NowenrI. 28 b:
„Matnmaf mammilla, uber^ B(elgice)
Mamme oft borst in femina, wre in ar-
mento, elder in ovillo pecore'\ en bjj kil. :
jiuder, nyder, huyder, wder, wr, ore,
uber pecundum'' — Zie voorts dribuurd,
ÜÜRBRBBD en UREN.
unrbreed (met klemt op uur), znw.
onz. Hetz. als jaarbreed; zie aldaar,en
vgl. UUR. — Evenzoo vindt men bjj kil.
,uder-bret, uder-braedt, sumen (d. i.
uier eener zeug), bjj hadr. Jimius, Notnencl.
68 6: ^aumen, B. enderbret." Door van
D ALB wordt vermeld uierboord, en hier
en daar is ook nnr boord bekend.
Uut, vrouwennaam. Verkorting voor
6 uurtje. || Ik kom van tante Uut.
V.
vaalbiaar, bnw.; zie blaar II.
-vaani vgl. roodvaan.
vaandel, znw. onz. Bg vissohers. Zekere
maat bg het verkoopen van visch (haring).
Tal, een aantal van minstens 200 stuks.
vaanden, zw. ww., trans.; zievANosN.
va&r, znw. m.; vgl. spekvaar.
vaar, bnw. Van vronwelgk vee. Onbe-
vrucht, gust; hetz. als geld (II). || Een
vare koe. Ik heb me koeien vaar *ehouwe
(niet laten rijden), — Ook elders gebrui-
kelijk.
vaars, znw. vr. Daarnaast veers. Koe
van twee jaar, die nog niet gekalfd heeft
(vgl. pinkvaars op pink, en schot-
vaars), of die voor de eerste maal drach-
tig is of kalft (alsdan ook in samenst.
kalfvaars, melkvaars). Zoo ook
elders; zie de wdbb. || Veerzen en hok-
kelingen. — Ook in den naam van stuk-
ken land, waarop vaarzen werden ge weid. ||
De Veerzenven (weiland te Wormerveer),
De Veerseven (in den Achtersluis-poldsr
onder Oost-Zaandam), Cusib, (a<'1740).
Veerske-ven (onder Westzaan, tusschen
Twisch en Reef), Poldert, Westz, I /'29
(a^l628). Veersjesven (te Zaandam, bui-
tendijks), Koopbrief (a*1674). — De Veer-
zenweid (onder Jisp; reeds in een testa-
ment van 1585, Zaanl. Oudhk.). De veerse-
weyd, Poldert, Westz, IV ^876 (a°1649).
vaarnloot, znw. vr. Daarnaast ve er-
sloot. Sloot die bevaarbaar is, die be-
stemd is voor het verkeer te water. || De
slooten, welke als gewone vaarslooten
bekend staan, zoowel beoosten als be-
westen den Dorpsweg, moeten gehouden
worden op eene wgdte van 2 Meter 4
decimeter en eene diepte van vier deci-
meter. Keur p. d. polder Assendelft(aPlSd4).
De binnelanden te vooren met goede
wateren versien, en vaar-slooten afge-
sondert, (waren) soo verwassen . . , dat
de eigenaren van de voornoemdelanden,
wateren en vaar-slooten, niet recht en
wisten hare goederen van andere hunne
naburen te onderkennen, sobtbboom, S,
Are. 224. Datmen de vier Veerslooten
sal Diepen, .. soo datmen die beqna-
melgck mach gebmycken (W.Zaandam,
a°1642), Priv, v. Westz, 518. (Een stuk
land) belent . . aent west den gemeenen
vaersloot (te Krommenieh'-horn), Hs. U.
137 (a^l603), prov. archief. Datmen gheen
Dam-Schuyten noch Hont-schuyten, ..
nochte Vlotten Hout inden Dgck-sloot
nochte Veerslooten leggen, by nacht noch
by dage, ofmen sal daer met een Dam-
Digitized by LjOOQiC
1108
VA.ARSLOOT.
VALDEÜR.
1104
Schuyt mogen verby varen (keur v, W,-
Zaandam, 8*1644), Pt-iv, v, Westz, 519. In
den Reeff, Goaw, Waeteiïng, Overweg-
sloot (de EuvEBWBo), veerslooten of
andere dwarse slooten, Hs. (18de e.), ar-
chief V. Wormerveer. — De oude vorm
veersloot is vooral bewaard gebleven
als eigennaam van bepaalde slooten; zoo
vindt men b. v. een Veersloot nabg de
Kooger kerk en een andere onder Zaan-
dam in het Oostzyder-veld. Ygl. verder:
Van de Watering af tot Maarten Cornelis
Nomes veersloot, Hb, (a°1712), archief v.
Wormerveer. .Middel veer Sloot" en
«Wester veer Sloot" (te Wormer), KcmH
V, d. Uytw, SI. 12. - - Evenzoo elders in
N.-HolL; reeds in de Middeleeuwen. If
«Wester Veer Sloot" en .Oester Veer
Sloot" (te Purmerland), KaaH v, d. üyiw.
SI 8. Veer Sloot (te Dirkshom), ald. 10.
Assummer veersloot (bg Assnm), ald. 16.
An die zuytzgde die Veersloot (te Alkmaar,
an473), GOïTNBT, Zijlkl. 183. — In West-
Friesland vindt men in 15de-eeuwsche
keuren de vormen vardingsloot en
verdingsloot; zie b. v. Wfri. Stcidr.2,
261 rlg. {keur r. Grootebroek). In latere
keurboeken heeten deze slooten : veeren,
veereslooten, verden en verder-
slooten; zie Wfri. Stadr., t. a. p., als-
mede Handv. v. Ench. 396 a en 897
(aO1620).
vaart, znw. vr. Daarnaast veert. Zie
de wdbb. il Me man is op de vaart {met
de schuit roor eenige dagen of weken uit
visschen). Dat zei zoo'n veert niet loepen
{het zal wel loüoopen, daar zal zooveel
kivaad niet uit voortkomen). So neemt het
(een schip dat van stapel loopt) selfs een '
stercke veert, en schiet fdleskens self
voor uyt, Saenl. Wassende Roos 10. —
An de veert zgn, op gang zijn (de
Wormer). || Hg is al an de veert {is al
begonnen). As ik ienmaal an de veert ben,
ken ik niet uitscheije. — De vorm veert
is eveneens elders in N.-HoH. gebruike-
lyk, ook in den zin van gegraven vaar-
water; vgl. LAMS 520 („de ouwe Veert",
onder Uitgeest) en Kaart v. d. Uytw. SI.
11 („de Veert" en .de Veert Sloot", be-
noorden Alkmaar).
Yaartdyk, znw. m. De dijk langs de
Nauwernasche vaart) eertijds Twisch-
dijk gebeeten. De naam komt het eerst
voor in Priv. v, Westz.^ffli .Die Landen
die sy tot makinge vande Vaert-dgok ende
Binnen-sloot van nooden sullen hebben*"
(a<'1682). Vgl. verder kol. 659.
TaaSy bnw.; zie vaatsch.
vaat, znw. (?) In de uitdr. iets vaat
hebben {of krggen), het vatten, be-
grijpen, te pakken hebben. || Ik heb 'et
vaat {ik begrip de bedoeling). H^ heb 'et
wielrgje gauw vaat 'ekregen {er spoedig
den slag van beet). — In de Beemster
zegt men in denzelfden zin: Hg beeft
er de vaat van weg (zie boumak 110).
Evenzoo is in Oost-Friesl. de vorm faat
naast fat in gebruik, doch alleen in den
eigenlgken zin (b. v.: hö kan d'r gdn
fftt an krtgen; zie koolman 1, 427). —
Vgl. VATEN en HANDSVATBL.
taatseh (uitspr. vaas), bnw. Ledig.
Wellicht alleen bg vissohers nog gebroi-
kelgk, bg het lichten hunner netten enz. ||
De vuk {fuik) is vaas. — Het woord was
in de 17de en 18de eeuw zeer gewoon,
ook in den eigenlgken zin van naar het
vat smakende; zie nader oüdsmaks 7» 184
vlg. en 195.
vader^ znw. m.; zie een zegsw. op mwd.
vak, znw. onz. Zie de wdbb. — Zegw.
Dat stilt een vak in 't huis, gexegd
als er na een groot rumoer plotseling stilte
komt. — Vgl. de samenst. bmdsvak.
val (I), znw. Zie de wdbb. — B| ^
visscherg; voomamelgk voor de paling-
vangst. Een net, aan een touw (de val-
reep) geregen, dat tussehen de beide oevers
van een kanaal of vaart wordt uUge-
spannen en eenige voeten boven hei water
uitsteekt, opdat de paling er niet overheen
klimmen zal. Het vaarwater ia dus inge-
sloten. Komt er nu een sohip aan, daa
laat men den valreep zakken; is dit
voorbg, dan .zet men de val weer dicht*',
d. i. trekt totdat de reep weer gespan-
nen staat.
val (H), znw. onz.; vgl. fokkbval
(Aanh.), nokkbval, zbilbval.
valdeur, znw. vr. Sluis; eigenlgk eene
sluis die gesloten wordt door middel van
een planken schut dat met touwen wordt
opgetrokken. Oorspronkelgk daidde het
woord val deur alleen die schotdear aan;
later is de benaming overgedragen op
de geheele sluis en zelfe op de ophaal-
brug die het verkeer over de (den pnblie-
ken weg sngdende) sluis mogelgk maakt.
Valdeur voor üuis is te Zaandam nog
gebruikel^k. W Dat die van WestiaanAea
boven memorien van Mensohen, in den
Digitized by LjOOQiC
1105
VALDEUR.
VANZELF.
1106
Laghendgok hadden gehadt hare Valdeu-
ren ende Schat- sluyseB, responderende
op de Zaane, iVt>. v, Westz, 202 (a«1632).
— Vandaar Valdeursloot als naam
▼an yersohiUende slooten, die op een val-
deur nitkomen. Vgl. Priv. v. Westz. 518 (,de
Valdenrsloot", te W.Zaandaro; a°1642) en
Kaart v, d. Uytw, SI 12 (meermalen onder
O.Zaandam en Oostzaanden). — Hetwoord
val deur is ook elders bekend.
Valdenrslooty znw. vr.; zie yaldbur.
Talleny st. ww.; intr. Zie de wdbb. —
Van den wind gezegd. Stülen, heginnen
af te nemen. \\ De wind valt. — Vgl.
verder vlak vallen op vlak, alsmede
BBOBKJB-VAL (Aanh.) en aanvallen, tob-
VALLBN.
valreepy znw. m.; zie val I.
valstedey znw. vr. Daarnaast valstee.
Plek aan een boomvrucht , ontstaan door
een val. Zie stede. — Vandaar ook val-
stedig, vol valsteden. || Wat benne die
appelen valstedig. — Ook elders bekend.
valstedig, bnw.; zie valstede.
Tao; voorz.; zie op bang en uooren.
vandaan, b\jw. Daarnaast van d een.
Zie de wdbb. || Die kraigt een errefenis
over de zee van deen, Sch. t. \V. 277.
Tanden^ zw. ww., trans. Daarnaast
vaan den en vanen. — 1) Ziekebezoek
doen ; ook een kraamvrouw bezoeken. Thans
aan het veroaderen. Il Ik gaan de kraam-
vroaw vanden. — Evenzoo elders in N.-
HoU. (Taalgids 1, 297). || .Dag Man
Klaas, weer kenm jg vandeen?" ,Wel
Diewer, ik heb nize zieke moer wezen
vaanden'\ /ƒ«. Kool. — Het woord wordt
bfj middeleeuwsche en 17de-eeawBohe
schrijvers dikwijls aangetroffen, ook in
den mimeren zin van bezoeken, onder-
zoeken, streven naar enz., en het was
eertijds ook in andere dialecten gewoon;
zie verder de wdbb. op brbdero en hooft,
alsmede de jageb, Freq. 1, 835 op van-
delen, en FRANCK 1083 op vinden.
2) B|j visschers. Opzoeken, ophalen en
nazien, van de netten en ander visohtuig.
In dezen zin nog zeer gebruikelijk. ||
We gane vaanden {of vanen). Sêves
{"s avonds) worre de dobbers 'eskote, en
's morreges 'evaand. Zie zoo, we hewwe
de heng *evaand (alle uitgezette netten
nagezien en geledigd). Dat mede niemant ..
den boosem (boezem) ofte kuyl vande
netten op eenige landen ofte ackers(sal
mogen) ophaelen ende vanden . . , maer
dat (sy) des winters d'netten wel op het
gs saUen mogen vanden, Hs. keur op de
visscherij (Wormer, a*1738), archief v.
Wormer. Dat ook niemant aende binnen
ofte buy ten kant van de ringhdgck sal
mogen gaen vissen . . ofte int riet gaen
trecken ofte vanden, maer sulcx in de
schuyt te doen, ald. Zal niemandt zich
mogen vervorderen . . eenige schuyten
tacken, backen, of korven, uyt legers te
vaenden, lis. keur (Westzaanden, a°1680),
archief v. Westzaan. Dat hem niemandt
en sal vervorderen, een ander sgn Euppen,
Korven, Fuycken ofte ander Vis-gereet-
schap, te vanden, ofte op te halen, te
reppen, ofte te roeren. . . Item, dat oock
niemant een ander sgn Tackebomen (lees :
-bonnen) (in 't water geleyt) sal mogen
vanden, als de Eygenaers van dien (keur
V. Wormer, an661), lams 639, — Even-
zoo elders in N.-Holl.; vgl. ook Hs. Kool:
„De visschers van het eiland Marken
vanten hunne netten, die in zee staan."
vanen, zw. ww.; zie vanden.
vang9 znw. vr. Zie de wdbb. — Zegsw.
De molen loopt door de vang, het
gaat verkeerd (b. v. van zaken die in de
war z(jn, of van iemand wien het in het
hoofd scheelt, die malende is). Ook elders
in Holl. bekend. — Hg heeft de vang
weer opgehaald, gezegd als iemand
van een ziekte hersteld is. Ook zegt men,
als op een feestje de vroolgkheid wat aan
het kwgnen is: «Kom lêten we de vang
nag ers ophalen" en begint dan b. v. een
liedje te zingen, om den boel weer aan
den gang te brengen.
vangen (vöng, (^e)vöngen)f st. ww., trans.
Zie de wdbb. || Ik heb al vijf beersies
'evongen. — Van geld steeds gezegd voor
ontvangen. || Ik moet me loon nag van-
gen. Me broer vong guster 'en valsche
gulden. Hoeveul moet je van me vangen ?
— Zegsw.Er is niet veul an 'evonge
(of vong e), men heeft er niet veel aan,
het is niet veel waard. || Er is niet veul
an 'em 'evonge {men heeft weinig aan hem
in den omgang). Deer is ook niet veul
an vonge {niet veel mee te verdienen). —
Vgl. verder puisie vangen op püisje,
alsmede invangen.
vanger, znw. m.; vgl. schapbvangbr.
vantel, znw.; zie fantbl.
vanzelf, bijw.; zie zelf.
70
Digitized by LjOOQiC
1107
VAR.
VASTKINKEN.
1108
Tar, Tarder, bnw. 6d bijw.; zie veb,
YBRDBR.
Tiren, st. ww., iotr. en trans. Daarnaast
eertyds v è r e n. Zie de wdbb. || Met schuy-
ten verenende vletten, Hs. (a®1553), archief
V. Assendelft. — Op de volgende plaats
is misschien bedoeld Ned. veren inden
zin van een heurlvaaH onderhouden^ een
beuHschip in de vaart brengen. || Dat
verscheyde kooplieden . . hebben onder-
nomen omme met den anderen aan te
leggen in Compagnie een marktschayt,
ten eynde van haar oontentemente van-
hier na Amsterdam, en vandaar terug
tot hier, op Maandag, Woensdag en
Vrijdag te veren, Hs. request v, beurt-
schippers (a^l740), archief v. Wormer-
veer. Op pene dat soo op Maandag en
Vrgdag op de voorsohreeve uuren de
supplianten ten geryve der Gooplieden
geen sohuyt om te veren in klaar heyd
hebben . . dan b(j ider sodanig geval sul-
len verbeuren tien gulden, idem. — Vgl.
VAARSLOOT.
varingy znw. m.; zie vering.
varken^ znw onz. Daarnaast eertijds
verken. Zie de wdbb. — 1) Zu^ijn. —
Zegsw. De varkens loopen mit
(lang) stroo in der bek: we kra-
gen storm, gezegd als iemand buitens-
huis uit een lange pgp loopt te rooken.
— Hoe dieper zeunie (trog), hoe
vetter varkens, gezegd van welge-
dane menschen die het er goed van
nemen. — *t Is te heet om varkens
te broeien, het is gloeiend heet. || Wat
is dat eten heet! 't is te heet om varkens
te broeien. — Het ijzeren varken,
een wezen waarmede kleine kinderen
worden gedreigd. Ii Zei -je gauw zoet
wezen, of ik roep 'et ijzeren varken van 't
zolder. — Ook als naam van een stuk
weiland te Westzaan. i| Het IJzeren
Varken (verkocht in 1883). — Vgl. brj
woLPF en DBKEK, WiU. Leevend 1, 208:
,Freryk is een yzervarken van een mensch,
(dat ik nog zo een zondig woord spreek,)
-en hy wou met geweld den jongen op
een Schip doen." — Vgl. de samenst.
KNOBIVARKEN, 8T0BIVABKEN.
2) Stoffer, bezem met zachte haren, stof-
en aschbezem. || In oliemolens hebben ze
'en varken om de vuister bij te vegen.
— In dezen zin is het woord ook elders
in N.- en Z.-Holland bekend; zie ook
BouMAN op asch varken. Ëvenzoo heet
op Walcheren een platte boender z e n g e .
in Vlaanderen een handborstel z w g n t j e.
— Vgl. VLOERVARKBlf, VUISTEBVARKBK.
3) BiJ visschers. Zeker klein schaal-
dier. Hetz. als springer (zie ald.), en vgl.
STEKELVARKEN, O.
4) Bg molenmakers. Klein tandrad. Zie
STEKELVARKEN, b. || In 'cn polmolen wordt
de schepperij deur 'en varken in bewe-
ging 'ebrocht.
5) Bg timmerlieden. Sponningschaaf
waarmede men diepe ploegen maakt. Ook
elders bekend ; zie kü yper, Technol. 1 , 734-
varkensbloem, znw. vr. Zekere plant,
gelijkende op de paardebloem. Hetz. als
melkblad; zie aldaar. — In Friesl. even-
eens bar ge blom geheeten.
varkensborSy znw.; zie bors.
varkengmist, znw. m. Benaming voor
mist in de maand November, de slacht-
maand, Vgl. VARKENSSTILTB. Ii 't Is 'en
varkensmist.
Yarkensrak, znw. onz. Naam van een
gedeelte der Zaan te Zaandam bg den
(gesloopten) molen de Groeneboer.
varkensstiltey znw. vr. De stüle dagen
in het begin van November, waarin weinig
handel gedreven wordt. Vgl. varkbns-
MisT, alsmede Ned. komkommertgd. ||
,Der is niet veel te doen." „Ja, 't is de
varkensstilte." — In een anderen zin ge-
bruikt men in Friesl. ba rg es til te, nL
plotselinge, voorbijgaande windstilte, vooral
in den zomer (Fri. Wdb. 85 a).
Yarkensveen, znw. vr. Daarnaast eer-
tijds Verkensveen. Naam van stok-
ken veenland, waarop varkens gehouden
worden. || Dirck May en verekens veen (te
Assendelft, in Tamesen-weer), Maafb.
Assend. (a^l634). Die varckensveen (in
Goeten-weer), idem,
vaming, znw. m. Stier; hetzelfde als
vering (zie ald.). Verouderd, ü Die thuyn-
camp mettet varningscampgen, groot stgff
een bont landts (te Assendelft, a"1581),
ffs. U, 20, ^42 r^, prov. archief. Vgl.
benamingen als Bullestuk, Osseland
enz. — Ëertgds in N.-Holl. een gewone
benaming voor stier. Vgl. hadb. juniüs,
Nomencl. 40 a: ^Taurus, B(elgice) Stier,
varniog, varre, bulle", en daaruit by kil.:
„Varninck, j. varre, taurus.**
varschy bnw.; zie versch.
vastkinken^ zw. ww., trans. Bg de
Digitized by LjOOQiC
1109
VASTKINKEN.
VEEMBAAS.
1110
smedery. Door kinken vaat Haan, Zie
KIKKEN. II Je moe te die kacbelpypen vast-
kinken.
Tastschroken, zw. ww., intr. Aanhak-
ken, aan de pan blijven vastzitten, van
sp^zen. Zie schroken. || De appeltjes benne
heelemaal an de pan vast'eschrookt.
Tat, znw. onz. Zie de wdbb. — Zegsw.
Uit een \rerzuurd vat komt zelden
wat zoets (bg soeteboom, Ned. Ber,16).
— Als maat kende men eertijds een
▼ aatje aardappelen, gelgkstaande
met 10 kop of 2 metjes. — Zie verder
half-vaats band op stoelband, envgl.
de samenst. bestvat, bobsvat, dikvat,
HüOSVAT, 8T0FVAT.
▼ately znw. onz.; alleen in de samenst.
handsvatel, zie aldaar.
vaten, zw. ww., trans. Vatten. Thans
verouderd, dooh vgl. de afleidingen vaat
en HAKDSVATBL. — Ëortijds ook in de
samenst. aanvaten en vervaten. ||
Ik wil met H oudejaer de onde mensch
verlaten, en met 'et nienwe weer de
nieuwe mensch aenvaten, schaap, Bloemt,
189. Alles wat inden voor-geroerden
Accoorde ver vat et ende begrepen is, Priv,
V. Westz. 507 (an656). In bet selfde ver-
vaet by {Tacitus) al 'et geen ick voor
dees tijt van de Batavieren meen teseg-
gen, soeteboom, S, Are. 9. Wat 'er noch
meer van 't Eilandt (t. te. het Schermen'-
eiland) en zyne Dorpen te seggen valt,
sal ik in een groot werk .. vervaten,
ald. 505. — In de Middeleeuwen en bg
16de- en 17de-eenwsohe schrijvers is de
vorm vaten zeer gewoon; vgl. oude-
HANS 7, 222, en van heltbn, Vondels
Taal § 37.
vathoatsblad, znw. onz. In den bout-
handel. Een deel van 8 voet. Zie blad. —
Vathout is de algemeene benaming
voor hout van die lengte; hal f vat-
hout is 6 voet lang.
vazelen, zw. ww.; zie fazelen.
vee, znw. onz.; vgl. vieland.
veegy bnw. Zie de wdbb. — Ook ge-
zegd van iemand die iets doet, dat men
niet van hem verwacht. || Maar mensch,
ben -je veeg {ben-je dwaas, hoe kom-je
er toe)? — Evenzoo zegt men in dat
geval op ürk : ,ö {of zie) is vieg" ( Taai-
en Letterb. 6, 45). Vgl. bg tuinman,
Spreekw. 1, 817: „Hy is veeg. Dit zegt
men, wanneer ymand iets zeldzaams, en
buiten zyn gewoonte bedrijft, of ontmoet,
als ware dat een voorbode van zyn aan-
staande dood," alsmede bij bbbkhey. Nat.
Hist. 4-, 237: ^Zoo zegt men byzonder
van een vrek, als hg in zijn ouderdom
mild wordt: hij is veeg.'* Heeds in een
der kluchten van cobn. evebabet (a"1526),
bij V. vloten, Ned. Kluchtsp.- 1, 100,
zegt een knecht, die van zgn bazin zgn
dagloon heeft ontvangen zonder dat hij
er voor behoeft te werken, ten hoogste
verwonderd: ,Niet te werckene ende
ghelt in den poot! Me vrouwe is veeghe
of baer jaecht de dooi" Nog dichter bij
de oorspronkelijke opvatting van het
woord staat de volgende plaats uit wolff
en DEKEN, Corn. Wildschut 1.290: ,Maar",
zei ik zo, Je bent immers, hoop ik, niet
veeg, dat je opblgft om mg iet te zeggen
dat ik morgen even goed zou geweten
hebben? dit is nog nooit gebeurd."
Veegering) znw. Als naam van land
in den ban van Jisp, bg het Klein Kok-
slootje. Thans onbekend. || Een stuck
lants leggende inde veegeringe inden
banne deses dorps, Hs. T. 246, f^l9 r^
(a°1649), prov. archief. — Het woord zal
wel samenhangen met de benaming van
andere stukken land in de buurt; zie
MEEB8VEBING, VELING8AKKEB eU VELUW.
veegtebalie (met hoofdtoon op ba),
znw. vr. Een groote, pootige vrouw, een
driedekker ran een wijf. \\ Zoo'n veegte-
balie. — Is het woord ontstaan uit:
veeg de balie?
veel, alg. telw. en bijw. Daarnaast
veul. Zie de wdbb. || Hg heb veul geld.
— Evenals in sommige andere dialecten
zegt men voor veel te veel, veel te
groot enz. meestal veels te veel,
veels te groot enz. || Dat huis is veels
te groot, 't Is veuls te duur. — Deze
vorm komt ook in de schrgftaal voor;
vgl. WOLFF en DEKEN, Will. Leevend 3,
309 e. e. (veels te veel), m. schagen, God-
gel. Vermakelijkheden 3, 336 (veels te
dier), enz.
veembaas, znw. m. De tusschenpersoon
die sjouwerlieden huurt voor het laden en
lossen van schepen enz. en het toezicht
op hen houdt, factor. Ëvenzoo te Amster-
dam. Vgl. veem (Blauwhoed en veem,
Withoedenveem enz.) als naam van
vennootschappen die bootwerkers of waag-
dragets in dienst hebben of nemen.
Digitized by LjOOQiC
1111
VEEMEN.
VELDBLOEM.
llli
yeemen, zw. ww., intr. Zich vereeni-
gen, een bond sluiten. Thans verouderd
of althans weinig gehruikelgk. Vgl. het
vorige artikel. Ii Zullen geen aannemers
met elkander mogen complotteeren of
veemen om in een gemeen contract het
werk aan te nemen, Hs. aanbesteding
(an803), archief v. Assendelft.
Teen« znw. vr. Zie de wdbh. — Ook
in den naam van vele stakken land die
ait veengrond bestaan. || De eerste Veen,
de tweede Veen (weiland te Assendelft).
Die moye veentjes (onder Westzaanden),
Poldert. Westz. II (a'^lG'iO). Zie verder
BOBEL-, DIJK-, DOBBEN-, BT-, HOGBL-, KAS-
SBN-, KOLKB-, KOLLB-, KRUIS-, LAAIK-, MAD-,
RIKT-, 8NIPPBB-, SPLIT-, TWI8CH-, VARKBNS-
en ZAKVEEM. — Vgl. ook zoete veentje.
veendergy znw. vr.; zie dbbo.
Teenkamp^ znw. m. Een stuk veenland.
Zie KAMP. II Noch een veencamp int zelve
weer over den Delft, groot omtrent twee
honderd roeden (onder Assendelft), Hs.
U. 20, ^•209 v"" (a°1584), prov. archief.
TeenzoDy znw. vr. In de oitdr. de
veenzon schgnt, gezegd als een tarf-
vuur helder brandt. — Evenzoo vindt
men bg bbbkhey, Nat. Hist, 2, 589 ver-
meld: , de Veenzon brandt", «de straaleo
der Veenzon", ,de tintelende Veenster-
ren" (vonken) en .Veenwolken" (rook).
Teer (I), znw. vr.; zie een zegsw. op
BLAZEN en vgl. UILEVEBRIG.
veer (II), znw. vr. Buigzame, dunne
houten lat of platte metalen strook, die-
nende om iets vast te klemmen enz. Zie
de wdbb. || De veeren van de koornharp
in een pelmolen. — Als houtverbinding,
b. V. in planken vloeren. Een klein blokje
hout, dat gelegd wordt in een daartoe
dwars over den stuiknaad der vloerdelen
gemaakte gleuf, om het verschuiven der
planken te voorkomen. Ook elders bekend.
— Vgl. ook WINDVEBR.
veer (III), znw. onz. Overzet. Zie de
wdbb. Vgl. woRMEBVEBR. alsmode den
geslachtsnaam van 't Veer te Assen-
delft, afkomstig van het veer van Buiten-
huizen op Spaar ndara.
veer (IV), byw.; zie vbr I.
Yeerakker, znw. m. Naam van een
stuk land te Krommenie in het Noordend
(o. a. Poldert. Kromm. (oPimh), ^56). Wel
een akker, liggende by het veer (overzet).
Teerder, bijw.; zie verder.
veerS) znw. vr.; zie vaars.
veersehat, znw. m. VeergM. Ver-
ouderd. II Dat den veerman . . van een
persoon off passagier in beqnaam en
schoon weder niet meer tot veerschat
zal mogen nemen als een halve siuiTer,
Hs. (a<^1638), archief ran den polder
Wormer. — Eertjjds ook elders in HoU.
gebraikelijk ; reeds in de middeleeuwen
(b. V. Rek. d. Graf. v. HoU. 2, 557). Bfi
KIL. vindt men vaerschat
veersloot, znw. vr.; zie vaabsloot-
veerty znw. vr.; zie vajLbt.
Veerzenven, Veersenweldy znw.; zie
VAARS.
veesehosser, znw. vr. Veekooper. Hetx.
als schosser; zie aldaar.
veetestoky znw. onz. Een stuk land,
waarovei' oneenigheid is geweest in de
familie van den bezitter. Vgl. kijpakkbr. il
't Land zei niet veul opbrengen, of er
most nag 'en veetestukkie bg wezeo.
veinster, znw. onz.; zie venster.
vel, znw. onz.; vgl. schoorsvbl» slakkb-
VEL.
veld, znw. onz. Stuk land; zie de
wdbb. en vgl. oaloe-, imke-, lange-, ruit-
en sMEBKVELD. — luzonderhoid als col-
lectieve benaming van de landen binnen-
dgks. Men spreekt derhalve van het
veld, in tegenstelling met de dgken
langs Zaan en Y en de daarlangs ge-
bouwde dorpen en molens. Ij Een van
onze molens staat an de Zaan, maar de
andere staan in 'et veld. Een molen
achter de huizen doet minder as *en
molen in 'et veld (omdat de laatste beter
wind heeft). Twee kampen {stukken Uimd)
int velt, daer nu ter tgt die naeste len-
dens of sijn Griet Ouwejans . . ende
IJsbrant Cornelisz. {te W.Zaandam), Hs.
T. 118, f^l p« (a^ 1564), prov. archief.
— Vandaar ook in toepassing op de zich
tusschen de landen bevindende slooten. II
Ik gaan in 'et veld rgje (t. w. sehaatsen-
rijden). 'Et veld is eerder betrouwd as
de Zaan {het ijs is er spoediger sterk). —
Het veld onder West-Zaandam heet hei
Westzgder-, dat onder Oost-Zaandam
het Oostzijderveld. || De oliemolen
de Woudaap staat in *et Oostzijderveld.
— Zie verder kalvbbvblo en oosterveld,
alsmede binnenveld.
yeldbloem, znw. vr. Meestal in verkl.
Madelief, Lat. BeUis perennis. || 'Et gras
Digitized by LjOOQiC
1113
VELDBLOEM.
VEN.
1114
staat Tol boterbloemen en veldb^oempies.
▼eldrichel, znw. vr. In molens. Een
der horizontale balken waardoor de acht-
kantsiijlen met elkaar verbonden worden
en die dus aangebracht worden in de
acht door de stalen en tafelmenten ge-
vormde ^velden" van den molen. Elders
heeten deze balken regels; zie Groot
Volk, Moolenb, I pi, 10 en krook, Mo-
lenb, 91.
Yelingrsakker, znw. m. Naam van een
stok land onder Jisp. Vgl. ybluw, mbbrs-
VERING, VBEGEBING, alsmode VBNNING. —
De benaming, waarvan de eigenlyke be-
teeken is (blijkens de verschillende ver-
vormingen van het woord) sedert lang
vergeten is, hangt ongetwyfeld samen
met Fri. feiling, eertgds faling,
falige, als benaming van aan de ge-
meenschap toebehoorend bouwland in
Oost- en West-Dongeradeel en Ferwer-
deradeel (halbxrtsma 979). Vgl. Ofri.
f al gi a, omploegen, Gron., Drentsch, Oost-
Fri., Ndd. valgen, f algen, het land
ploegen en eggen, en braken. Eng. to
fallow, Hgd. fel gen, enz.; bg kil.
, V e 1 g h e n , vetus versare'' Evenzoo heet
in Gron. braakliggend land valg of
val ge, terwgl het woord daar ook als
eigennaam in gebmik is, b. v. in de
Ooster- en Westervalg onder War-
fnm (molema 439 a). Vgl. ook: een jok
nOp inaldinger fallich by meyama swynen-
bmgge" (in ünnsingoo, a'*1460), Cartula-
rium V, Selwerd, aangeh. in Navorscher
41, 338.
Telling^ znw. vr. Meerv. velling s.
— 1) Velg van een wiel. — Hg molen-
wielen. De uit verschillende stukken be-
staande, op het wiel gelegde ring, die
dient om dit te versterken en waar de
kammen doorheen gestoken zijn. Sommige
wielen hebben twee vellings; vgl. voor-
en ACHTEBVBLLiNti. Zie de afb. in Groot
Volk. Moolenb, II, pi, 2. — Even zoo elders
in N.-Holl. II Geëxamineert hebbende de
kenre . . van *t rijden met de Molenaers
Wagens door de Stadt, waer by . . werdt
gelast met dubbelde Vellingen te rgden,
sonder nochtans eenige breette te expri-
meren . . hebben (wy) . . aengaende de
breette van de Vellingen geordonneert . .
de Molenaers met dabbelde Vellinghen
te rijden, ten minsten van acht duymen
breet, ende verboden by siytagie met
Yserwerck de selve Vellingen te moghen
voorsien, Handv. v. Ench. 394 (a°1658). —
Ook in Gron. is de vorm veil ing ge-
bruikelijk (holbha 442).
2) By timmerlieden. De vlakke afschui-
ning langs een balk of plank, verkregen
door het afschaven van den scherpen
kant. II Aan beide afloopen (van de brug)
aan ider zy een leuning, zwaar 5 a 6
dm., op zijn kant met een platte velling
van boven gesohaaft en lang na vereisch,
Hs. bestek (Zaandijk, a"1807),Zaanl. Oudhk.
— Vgl. AFVELLBN en VBLLINOEN.
veilingen, zw. ww., trans. Van eene
veiling voorzien, „af vellen." Zie vblling 2. ji
Noem-je die balk klaar? je hebbe 'em
niet iens 'evellingd.
▼elsehraper, zuw. m. Schertsende be-
naming voor een kouden, scherpen wind,
die het vel ruw maakt.
Veluw, znw. vr. Ook wel geschreven
Vel uw e. Naam van een stuk land in
den ban van Jisp, benoorden Knollen-
dam. Vgl. VBLINQSAKKBR. || EoU Stuk
weiland genaamd de Velu we, gelegen
langs de Veluwesloot en de Kleine Kok-
sloot, Verknopingsbiljet (a''l884). Dye
Veellu, Hs. (a*^1585), Zaanl. Oudhk. —
Ook in Friesl. vindt men stukken land
met dezen naam. || Berber Gerbrens
weduwe op die Felwe, Reg. v. Aanbreng
% 427 (Wymbritseradeel, ansil). Vgl.
die Baetwe op baat II, alsmede de
Velnwe in Gelderland.
Yelnwsloot, znw. vr. Ook geschreven
Velnwesloot. Een sloot onder Jisp. Zie
VELUW. II Een stuk land, gelegen in de
Jisper ban op de Velusloot, lis. (Wormer,
an769), prov. archief.
ven, znw. vr. In verkl. v e n t j e. Weide,
stuk land dat bestemd is om beweid te
worden. Vandaar als naam van vele
stukken weiland. || De Ven of Schermers-
land {te Wormerveer), DeNieuweVen [onder
Oostzaan), De Groote Ven (te Oost-Zaan-
dam). Oom Japen ventje (op de Koog),
Hs. (a°1735). Petemoeytges ven (te As-
sendelft, in het Vroonweer), Maatb. As-
send. (a^l635). Vgl. verder blokeventjb
(op blok), bobel-, boffbbs-, bul-, buk-»
GODW-, HAMMEN-, HOEF-, HOOI-, HORN-,
HUIS-, KAMER-, KANBS-, KASSEN-, KATS-,
KEISBN-, KERKS-, KBUKBL-, KIBÈE-, KIEFTE-,
KIJF-, KLOOSTER-, KN0P8-, KOE-, KOOG-,
KRUIS-, KRULLEN-, KWBEK(s)-,LARPEN-,LBI-
Digitized by LjOOQiC
1115
VEN.
VER.
1116
LEMHE-, LILLB-, LUTKB-, UAAD-, MABUNGS-,
MEIEN-, MINTJE8-, MIS-, MOLEN-, MOUWEN-,
MUIZE-, NES-, NEÜ VELIGE — , OSSE-, OVERZEES-,
PAPE-, PEETJES-, PLETTEN-, POEL-, HAMERS-,
RLI8EN-, ROESTEN-, R0ETE8-, SCHAARS-,
SCHANS-, SCHARNEN-, SCHAVERS-, SCHEPPEN-,
SCHOTE-, SLOMMER-, SPA-, SPEEL-, STOEP8-,
TRINT-, TUIT-, VEERZEN-, VLIET8-, VOGEL-,
VOOR-, VROUW-, ZAAD-, ZIJD-, ZINKVEN. —
Evenzoo in geheel N.-Holl., Friesl.
(fenne, finne), Gron., Oost-Frieel.»
enz. (Vgl. BOUMAN, MOLEMA, KOOLMAN). Iu
Vlaand. is een venne een lage, voch-
tige weide (de bo; zie ook kil.). In andere
Germ. talen beduidt het woord moeras
(b. V. Ags. f en, Ohd. fenna). Zie verder
FRANCK op veen. — Vgl. ook de afl. en
samenst. vennen, vbnland en venmad.
vendeloos (uitspr. vendHooa, met hoofd-
toon op ven), znw. Zekere soort van koek,
gebakken van honig en roggemeel. De
vendeloozen hebben een langwerpigen
vorm en zijn plat, doch hebben langs
de lengtezijden een opstaanden rand. Ze
zjjn verkrijgbaar op het gs en op de
kermis. — Evenzoo elders in N.-Holl. ||
Theerantjes, vendeloos en koekjens met
saffraan, b artelink, Beemster-kermis 26.
Volgens Taal- en Letterb. 2, 65 is ven-
deloos ook op Marken bekend.
Tengster, znw. onz.; zie venster.
venlandy znw. onz. Land dat beweid
wordt, maar niet gehooid; in tegenstel-
ling met hooiland, maadland. Zie ven. ||
Ik heb me beesten uit 'et venland in de
etgroen 'ebrocht. Een stuck venlant . .
gelegen in de Groeneboers-weer {onder
O.Zaandam), Koopbrief (a''1684). Nogh de
helft in een venland . . genaemt de halve
Gousven {onder W.Zaandam), lis. T. 80,
/''352 v"" {a"1718), prov. archief. — Even-
zoo in geheel N.-Iloll. (bouman 111) en
ook elders.
Venmad) znw. onz. Naam van een
stuk land onder Assendelft (in Willem
Mathysen-weer). Thans onbekend. Zie ven
en vgl. MAD 2. II Cornelis Jan Trgnnen,
tvenmadt, Maatb. Assettd. (a**1635).
venneny zw. ww., trans. Van lande-
rijen. Beweiden, als weiland gebruiken.
Zie VEN. II Een stuk land verhuren onder
conditie van om het andere jaar te hooien
en te vennen. De halve Tammisven, groot
1886 roe (zal worden verhuurd) om te
vennen; die hooyd (die wil hooien) (be-
taalt) 10 st. de 100 roe meer, Hs. vtr-
huring r. landerijen (a°1781), archief v.
Assendelft. — Evenzoo elders in N.-üolL
(bouman 111) en ook daarbuiten (zieb. v.
KOOLMAN op fennen).
Tenning, znw. vr. Ëertgds als bena-
ming van land. Misschien hangt het
woord samen met ven. Vgl. echter ook
VEUNOS- AKKER. || Dat ontgeu venningts.
Polderl. Assend. l f^ll t^ (anGüO). —
Ook in de samenst. Smaal-venning. W
Anderhalff madt landts, genaemt dwter
(d. t. d'nter, de uiter-) smael venoing
(onder Westzaanden), Hs. T. 118, f^2 r*
(a°1571). prov. archief. Een stucke lants ..
genaemt smael venninge, ende leyt ap die
Watering (idem), Hs. T. 49, rn38 c«
(a4ö92), aldaar. — Vgl. op de Kaart v. d.
Uytw. SI. 10 een bunrt onder Haring-
huizen, die . De Vennick" heet Ëvenzoo
vermeldt een Hs. van 1412 in het Rgka-
archief een stuk land, toebehoorende aan
de abdij van Egmond, genaamd ,die
Veoicke."
VenseSy znw. (meerv. ?). Naam van een
eilandje in het Y, bg West-Zaandam;
reeds in de 17de eeuw door den aanslag
van de Hollesloot weggespoeld (zie sostb-
BOOM, S. Are. 186%.)- II 'tEylant vanden
Hoorn, de Waert en de Venses, a. w. 180.
Tenster^ znw. onz. Soms uitgesproken
vengster (b. v. te Assendelft). Daar-
naast veinster (nitspr. vainsUr en
fainst^r). Beide vormen worden alleen
nog van oude menschen gehoord, maar
waren vroeger algemeen. i| 1 Coozgn,
Raam, Vengster en hoven-Luiken, Ver-
koopings-Catal. (Oost-Zaandam, a°1806),
Zaanl. Oudhk. 1 Drietrap, 1 Bord, 1 Veng-
ster en eenige Stokken, idem (Westzaan,
a"1787), aldaar. — De vorm veinster
is b(j 16de en 17de-eeawsche UolL schrö-
vers gewoon en komt reeds in het Mnl
voor. — Vgl. BLINDVEINSTER.
*Tenten, vgl. kieleventen.
ventjey znw. onz.; zie ven.
ver (I), bnw. en bijw. Zie de wdbb.
Daarnaast veer. || 't Is niet veer hier
vandaan. Je hoeve 'et zoo veer niet los
te maken. Eer het zoo veer is, Sch. t. W.
275. Maar de regier-sucht bracht het ook
soo veer, dat se macht wilden hebbea
over em., soetbboom, S. Are, 365. —
Zegsw. 't Is een mantje van veerne
(d. i. een mannetje van verre(ne); vgL
Digitized by LjOOQiC
1117
VER.
VERBREEUWEN.
1118
bl. Lxxi, § 168), gezegd van iemand die
zich dapper toont zoolang het gevaar
nog verre is. — Ëertyds was ook de
vorm var in gebruik (vgl. b. v. soete-
BOOM, S. Are. (ed. 1702), 50: te varre),
die thans misschien alleen nos^ gehoord
wordt in het sterrelied: ,Hier komme
wij herren met nize starre, Uit vreemde
landen: *et was er zoo varre." Ook in
het Stad-Fri. is f eer nog in gebruik
(Taalgids 9, 300). Bg de 17de-eeuwsche
HoU. schrijvers was veer zeer gewoon;
zie b. V. NAUTA, Taalk. Aant. op Bredero,
§ 3 «. — Vgl. VERDER.
ver (II), znw. Alleen in uit de mid-
deleeuwen dagteekenende namen van
stukken land, die genaamd zijn naar voor-
malige bezitsters. Ver is het in hetMnl.
als titel gebruikelijke woord voor m*ouf^'f. ||
Ver Baarte [Beerte): In ver Baerten
venne (onder Aasendelft), Ha. v. Egmond,
f^ll r^ (13de e.) en p64 r° (a01374). Een
stucke lants genaempt voor Beerten
meede (onder Assendelft), Hs. ü. 19,f®6
v^ (a"1579), prov. archief. Genaemt Ver-
baersmaedt, Maath, Assend. (a®1635).VgL
ook aldaar : Vrou Beerten weer, Polderl. Aa-
Bend. I(a<^1599). — Ver Lise: DieVerlies-
camp in Glaes Maerts-weer (te Assendelft),
Polderl. Assend. I /'^S28 r" (a^öOO). Ver-
liesen camp aen den dfjck, Maath. Assend.
(a'»1635). — Vei' Alle (^/«?): Een oude
vemallen (d, t. veren Allen) worff, leg-
gende inde Eerckbuyert binnen den ban
van Assendelft, F«. a. 19, f"33 1^^ (^01579),
prov. archief. — Ver Swanelt (Swanhüde) :
Ver Swaendelen weer (in den ban van
Westzaanden), Priv. v. Westz. 40 (a4399).
En Ver Zwaneke (Zwaantje) :Y er Zwane-
ken home {bij W.Zaandam), Oorl. v. Alhr.
313 (an399).
veraren, zw. ww., intr. Veranderen.
Zie A&R. II As 'et weer niet verast, den
(dan) rgje we overmorrege skêse (schaat-
sen).
Terarmen, zw. ww., intr. Zie de wdbb.
— Ook van de lucht gezegd als die, na
eerst helder geweest te zgn, begint te
betrekken. || Jonges! wat begint de lucht
te verarmen! zouwe we regen krfjgen?
verazen, zw. ww.; zie verbzen.
Terbaartsmaady znw. vr.; zie ver II.
verbaasd) bijw. Verbazend, bijzonder,
zeer. \\ Hij liep verbaasd hard. Je moete
niet zoo verbaasd knapen; dat ken ik
niet nithouwe. — Vgl. voor het ontstaan
van dit gebruik uit de eigenlgke bet.
van het woord (t. w. verschrikt, in ver-
warring geh'ucht): Hier komt ons wel
te pas een Bode aengeloopen, Die zal
my recht bescheyt ' verhalen . . . Wat
drijft u dus verbaest en maeckt u ras
te voet, soETEBooM, Bat. Eneas, C3 v^.
Wat 'ft dit te seggen, dat soo ty als
(zoodra als) ick hier quam, u Volck ghe-
heel verbaest, t'onpas de vlucht aeunam,
ald., C4: r^. — In denzelfden zin vindt
men verbaasd ook bg wolff en deken,
b. V. Corn. Wildschm 1, 19: Het is zo
verbaasd lang geleden dat ik geen een
regel aan u schreef.
verbandhuiSy znw. onz. Het Ver-
band hu is is de naam van een erf in
het Oosteind van Jisp, waarop vroeger
het verbandhuis of hospitaal voor de
door de beroemde ledezetters Ploegh be-
handelde zieken heeft gestaan. Zie honig,
Studiën 1, 18, en vgl. de a/r/. 1,52 aange-
haalde sterfte-opgaven van ^Pieter Jonck,
in 't verbinthuys" (a'^löTO) en „Trynke,
uyt het verbandhuys" (a"'1690).
verbarrelen, zw. ww., trans. Verbras-
sen, verzuipen, aan drank uitgeven. Zie
BARREL. Synon. verpampelen, verpante-
ren, \\ Hg het al zen goed verbarreld.
verbeelding, znw. vr. Zie de wdbb. —
In de bet. inbeelding, verwaandheid, ook
in het meerv. || .Ie moete niet zukke
verbeeldings hebben {zooveel verbeelding
van je-zelf). — Geen verbeelding
van iets hebben, er geen gevoel voor
hebben. \\ Daar lijk ik gien verbeelding
van te hewwe.
verbenrten, zw. ww., trans. Alleen in :
elkander verbeurten, elkaar beurte-
lings vervangen, iets om beurten doen. \\
Ik wil wel voorlezen, maar dan moeten
we mekaar verbeurten. — Zoo ook elders.
(Taalgids 2, 123).
verblikken) zw. ww., intr. Van perso-
nen. Er slechter uit gaan zien. \\ Hè, wat
is-i verblikt (wat ziet hij er slecht uit,
wat is hij verandei'd, na een ziekte b. v.).
— Bg V. DALE vindt men het woord nog
in den eigenlijken zin van verbleeken.
verbreeuwen, zw. ww., intr. Van per-
sonen. Zijn gelaat vertrekken, van kleur
veranderen (de Wormer). || Hg verbreeuwt
er niet van (b. v. als men hem kras aan-
spreekt enz.). — Ëvenzoo in W.-Friesl. —
Digitized by LjOOQiC
1119 VERBREEUWEN.
VERGANGEN.
1120
Vgl. bg KIL.: ,Ter-breuwt, constema-
tu8, pereulsus animo, perturhatus animo''
en Mnl. verbraawen, verroefen.
Terbnisdy bnw. Ontdaan. || Wat zien-
je der verbuisd uit. — Ook elders in N.-
Holl. bekend, volgens Navorscher 7, 321
in den zin van afgemat, half ziek van
een pretje. Bg oudere Holl. schrijvers vindt
men het woord in de eigenlgke betee-
kenis dronken (zie oudemans, Wdh. op
Bredero 419).
verdaasd, bnw. Onbenullig,Yg\. daas. II
Wat kyk-je verdaasd.
verdangeiiy tusschenw.; zie vloe&en.
verdeelen, zw. ww. Zie de wdbb. —
Dat zal hem (zich) wel verdeelen,
die zaak zal wel weer terecht komen, het
zal wel losloopen.
verder, bnw. en b|jw. Daarnaast veer-
dor. II Praat deer nou maar niet voerder
over. Zoo ook elders in N.-UoU. ; ook by
de 17de-eeuwsche schrijvers (zie b. v.
BBEDEBO, Werken 3, 17). — Als bijw. ook
veerdors, naast verders, vooral in
de uitdr. en zoo veerdors, en zoo
voorts. — Ëvenzoo spreekt men ook van
veerderop. || We gane veerderop.
Somtijds in den vorm var der. Vgl.
VEB 1. Il Van Warder ken-je harder (hen-
der) noch varder (zie hen II, Compar.).
Eertijds ook vorder en voorder.
Het byw. voerders wordt nog gehoord
te Oostzaan (zie een voorbeeld op bl.
Lxxxii). Il Metten vorderen gevolge van
dien, Priv. v. Westz. 481 (a**1646). Ik
hadde my daar toe gestelt, en ook be-
reidt omme uwe verdere vertellingen aan
te hooren, soeteboom, S. Are. 528. — Hier
suldy komen, ende niet voorder, ald. 202.
Nu Lezer treed vorder, en spiegelt u
zelve, SCHAAP, Bloemt. 357. Zo zorgd' ik
vorder niet wat andren zouden eten, ald.
358. — En is voerders aan alle wyken
in Kennemerlandt . . groote vervolginge,
slachtinge en doeden geweest, boeteboom,
a. w, 533. — Ëvenzoo bij andere oudere
schrijvers, reeds in het Mnl. (oudemans 7,
729 en 747).
verdoddelen, zw. ww., trans. Daar-
naast verdottelen. Verkreukelen, kreu-
kelig maken. Zie doddelbn. || 't Was er
bartvol (zeei' vol): me jurk is heelemaal
verdoddeld. Wat heb-je je zakdoek ver-
dotteld.
verdoen, onr. ww., trans. Zie de wdbb.
— Overdoen, herhalen, inzonderheid van
een bezoek. || Verdoen 'et eris {kom
gauw eens weer). Je moet *et maar en
verdoen.
Als znw. in de uitdr. iets tot zgn
verdoen hebben, enz., het te ^ner be-
schikking hebben, er gebruik van kunnen
maken. || Ik heb geen paard tot me ver-
doen. Ik zei dat alvast maar tot me ver-
doen nemen. — Evenzoo bg hooft (zie
üitlegk. Wdb. 4, 199) en in het Mnl. (b. v.
HAEBLAKT, Ovsrsee 128: te uwen verdoene).
verdottelen, zw. ww.; zie vbbdoddb-
LBN.
verdriet, znw. enz.; vgl. vbouwb-
VBRDRIET.
veren, zw. ww.; zie varen.
verezen, wederk., zw. ww. Te veel eten,
zijn maag overladen. \\ An zoo'n bietje
gort zei ik me ok niet verêzen ! — Even-
zoo elders in N.-HoU. {Navorscher 1 ,?Q\).
Het woord luidt in Ned. vorm ver-
azen en komt bg vroegere schrgvers
dikwijls voor (zie b.v. Tijdschr. 2, 208 vlg.;
HOOPT, Ged. 1, 74; j. düllasrt, Oratyn
en Maskariljas 62; oudemans 7, 240),
Evenzoo Fri. him oerieze (halbbbtsma
838), by KIL. over-aesen, in denselfden
zin. Vgl. verdere verwanten op aas.
verf, znw. vr. Daarnaast vorf. Zie de
wdbb. II Me handen zitten vol groene
vorf. — Vgl. STOKVERF OU VBBVEN.
verfbalie, znw. vr. Daarnaast verf-
hal ie. Bij ververs. Verfpot met duigen;
gemaakt van doorgezaagde zwartsel-
tonnetjes.
verfrooien, zw. ww., trans. Verkwik-
ken, il Mit zuk warm weer is *eo glas
bessenat mit water verfrooiend. Godt helpt
den vroomen in haer druok, Sgn gheeêt
sal haer verfroyen, Saender Bloeme-stra-
len 87. — Zie over het woord, dat eer-
tgds in de sohrgftaal in soortgelijke be-
teekenissen zeer gewoon was (ook in den
vorm verfraaien) Tijdschr, 4, 232. —
Vgl. VBBFROOnNO.
verf]*ooiing, znw. vr. Dat wiU ver-
kwikt. Zie vERFBOoiEN. || Zoo'u schoteltje
gestoofde peertjes is net 'en verfrooi-
inkie (een frisch hapje).
vergangen, bnw. Verleden, \\ Vergan-
gen week heb ik er nag 'eweest — Even-
zoo elders in N.-HoU. (Taalgids 1, 300;
O. Volkst. 2, 176); ook: vergane week.
De oude vorm van het verl. deelw. vao
Digitized by LjOOQiC
1121
VERGANGEN.
VERING.
1122
▼ ergaan is by vroegere sohrgvers
natuurlijk zeer gewoon; ygl. b. v. van
RiBBKEK, Dagverhaal: dezen vergangen
nagt (1, 31), vergangen jaer (1,265 enz.),
vergangen saysoen (1, 267 enz.), vergan-
gen Sondagh (1, 374), vergangen weecke
(1, 376), enz.
vergaren, zw. ww,; zie een zegsw. op
BKURS.
vergaring, znw. vr. Zie de wdbb. —
Ook: catechisatie f leer ing. \\ Ik moet na
de vergaring. — Vgl. ook: te kamer
gaan op kamer 1.
vergerven^ zw. ww., intr. Ruien, van
vogels. Zie gerven. |i As de kippen ver-
gerven leggen ze niet. — Evenzoo elders
iu N.-HoU. (bouman 111).
vergetel, bnw. Vergeetachtig. \\ Je
benne ook altjjd zoo vergetel. — Ook
in het Mnl. en bg hooft en bredero
voorkomende ; zie Uitlegk. Wdb, op Hooft
en oüDEMANS 7, 817.
vergloeid) tusschenw.; zie vloeken.
vergooien, zw. ww., trans. Zie de
wdbb. — Ook: venoerpen, weggooien;
zoowel in eigenL als in oneigenl. zin. ||
Mit dat warrige bout ken-je toch niks
beginnen: dat vergooien we maar. Rood
dat hout, dat we vergooid hewwe, wet
op (zoek het wat hij elkaar). Rollen onder
de kap (van een molen) worre teuges-
woordig vergooid (men wil er niet meer
van weten)) ze lête (laten) die nou altgd
op klossen kruien. — Ook in een anderen
zin: De koffie y ex ^ooi^Ji, ze bederven
door er te oeel water op te gieten,
vergriezelen, wederk., zw. ww. Ook
verkriezelen. Zich ergeren, zich ver-
bijten van ergernis. Synon. verkruimelen.
Het woord is een afleiding van grie-
zel (kriezel), kruimel; vgl. kbiesje. ||
Toe-i dat allegaar vertelde, zat ik me
te vergriezelen ,* maar ik kon 'em niet
waarskouwen. — Evenzoo elders in N.-
HoU. [Navorscher 7, 39).
verlialen, zw. ww. Zie de wdbb. —
Ook : a) Intr. Op zijn verhaal komen, bij-
komen. II Toe ik iu de open lucht kwam,
verhaalde ik weer 'en beetje. — b) Trans.
Verroeren, trekkende van plaats doen ver-
anderen, il Ik ken roe bien haast niet
verhalen, zoo stijf is 'et.
ferhapseheren, zw. ww. Alleen in de
uitdr. te verhapscheren hebben, te
maken, te verhandelen hebben. Zie hap-
scuBBR. II Wat heb-j g hier te verhap-
scheren (wat kom-je hier zoeken)^
verheelen, zw. ww.; zie aaneen v er-
heelen op aanbbn.
verhefbord, znw. onz. Bg de papier-
makerij. De schuin op den verhefstoel ge-
plaatste breede plank, waarop de ver-
heffer de vellen papier legt Zie vbrhbffen
en hefbord.
verheffen, zw. ww., trans. Bij de
papiermakerij. Het voor de tweede maal
geperste papier vel voor vel opnemen en
op den verhefstoel opstapelen. Zie hef-
fen. II Aan een kuyp is noodig .. een
jongen . . die *t papier verhefft, dat is
droog zijnde of eerst geparst, Hs. (18de e.),
verz. Honig — Vgl. verheffek, verhef-
bord en verhbfstobl.
verheffer, znw. m. Bg de papierma-
kerg. De werkman, die het papier ver-
heft. Zie VERHEFFEN.
verhefstoel, znw. m. Bg de papier-
makerij. De tafel waarop het verhef bord
wordt geplaatst. Ook heftafel geheeten.
Zie HEFSTOEL.
verhel^ken, zw. ww., trans. Van vee.
Ver weiden, in een andere weide brengen
(Jisp). II We gane de koelen verhekken.
verhikken, zw. ww., trans, en intr.
Van zijne plaats brengen, bewegen. Alleen
in de uitdr°: Daar is geen verhik-
ken noch verwrikken an, en het
verhikt noch verschrikt.
verhippen, zw. ww., intr. Als scheld-
woord; meestal in de gebiedende wgs:
verhip! loop rond, verrek/ \\ Verhip
jg van mgn part! Verhip, malle jongen,
je krijge niks. — Soms ook trans. Iets
verdraaien, er voor bedanken, het opge-
ven. II Ik verhip 'et wel, hoor; dat lap
ik 'em toch niet (ik krijg het toch niet
gedaan).
vering (I), znw. m. Bul, springstier.
Tbans verouderd. || Niemandt sal ver-
mogen met een veering te loopen langs
den Regel van Westsaenen, Hs. keur
(Westzaanden, begin 18de e.), archief v.
Wormerveer. — Ook als naam van een
pelmolen aan de Koogersluissloot (ver-
brand in 1883) en van een oliemolen in het
Oostzijderveld (gesloopt in 1890). — Het
woord was eertjjds ook elders in N.-Holl.
gewoon; ook in den vorm var ing. || De
Huyrlieden van eenige Dijeken ofte We-
ghen sullen niet vermogen daer op eenighe
71
Digitized by LjOOQiC
1123
VERING.
VERKNOLLEN.
1124
overjarige Veeringen los te laten loopen,
maar geseelt {aan een zeel gebonden) moe-
ten honden, datmen de Djjcken veylich
mach ghebrayoken, Keuren v, d. Beemster,
art. 122. Nieniant en sal Termogen eenige
Varingen op de Zgpse wegen ofte elders
los te laten loopen, Octr, v. d. Oude Zijp f.
Titel 4, arL 13 (zie ook 12). Bailjuw en
Schepenen van de Zgpe, in ervaringe
komende, dat door het houden en lopen
met oude Veeringen dikwils groote onge-
lucken komen te gebeuren, hebben . .
Gekenrt . . , dat by geen Veering-looper
met Veeringe boven de vyf jaren out sal
mogen werden geloopen, of by de selve
gehouden, aW., Naschrift (a^'lTlO). Men
Vaar was een Meullenaar, en mgn Moer
liep met de veering, brbdbbo. Spa Brah.
VS. 73. Zie nog meerdere voorbeelden brj
ouDBMANS 7, 216 en Wdb. op Bredero 412,
en zie ook de samenst. vbbinoland en
VERiNQMAir. Ook iu het Ofri. vindt men
f er ing. Vgl. voor verwante woorden
FRANCR 1049 op vaars, alsmede var-
NINO.
•vering (II), znw.; vgl. wiifDVBRiifo.
VeringlaDd, znw. onz. Naam van een
stuk land onder Oostzaanden. Thans onbe
kend. Zie vbring I. II Noch 't veeringh-
landt, PolderL Oostz, I (midden 17de e.).
— Vgl. verder vabnino.
TeringmaD) znw. m. Kigenaar van een
apringsiier, boer die een bul houdt ten
dienste van anderen. Synon. bulleman.
Thans verouderd. Zie vbbino I. |j Gestor ve
Dirk de Boer, veringman, Journ, Caes-
koper, 12 Jan, 1714. — Elders inN.-Holl.
eertijds evenzoo; ook als bijnaam. || Pieter
Grerritsz. Veringman (in de Uitgeester-
wouden) Hs, (a*^1665), archief v. Krom-
menie. — Ook wel varinghouder; vgl.
Ned. stierhouder. j| Ende en zal ook
geen Varinghouder vermogen Jongens be-
neden de twaalf jaren met de Varingen
te laten loopen, nog ook Vrouwen ofte
meysjes, Octr, v, d. Oude Zype, Titel 4,
art. 15.
verkeerd, bnw. Zie de wdbb. — Een
verkeerd jaar (van koeien), een on-
klare, zieke uitr. Synon. een wrak jaar.
Zie JAAR II.
verkeeren, zw. ww., intr. Zie de wdbb.
— Ook: Verkeeren na (naar) iemand,
verkeer ing zoeken met een meisje, naar
haar vrijen. Naast verkeeren met. ||
Me broer verkeert nê Trgn Remmnts.
verken, znw. onz.; zie varksn.
Terkenrdheid, znw. vr. Verkiezing,
voorkeur. || Ze heb erg 'er verkenrd-
beid. Je moete niet zooveul verkeurdbeid
hebben.
verkleederspak, znw. onz. Evenzoo
verkleedersgoed, verkleedersjas,
-broek enz., en hg verkorting ver k loe-
ders. Pak {jas, broek enz.) dat iuszchen
het zondagspak en het werkpak in staat,
en waarmee men 's avonds als hst teerk
afgeloopen is ergens heen gaat. || Ik zd
me verkleederspak maar andoen. ,Trek-
jÖ je beste pak an?" ,Nee, me verklee-
ders."
verklikker, znw. m. Zie de wdbb. —
Ook als naam voor een ster vlak bg de
maan, die, naar het volksgeloof, regen
voorspelt. || We krijgen regen; kyk maar:
er staat 'en verklikker bg de maao.
verkloeken, zw. ww., trans. Verschal-
ken. Il Ik heb 'em verkioekt. Je zei me
niet verkloeken. — Ook elders bekend
(vgl. V. dalb, die het woord waarschiJBlgk
uit oudere wdbb. heeft overgenomenX
verknoeien, zw. ww., trans. Zie de
wdbb. — Ook: verkreukelen. Zie kvosirm.
3. II Stoute meid! heb-je non je schoone
jurk heelegaar verknoeid? Wat is dal
boezel verknoeid!
verknoetereo, zw. ww., trans. Ver*
knoeien, verdraaien door gebrekkig spre-
ken. Zie knobteren. II Dus heb jij je ziel
bezondigd, om een psalm van David ..
te verknoeteren. Bloem v. Zaandifk 28.
verknoffeld, bnw. Verknuffeld, knuffe-
lig, verkleumd van de koude. Synon. bê-
knuffeld, dom, dommelljk. Vgl. kkdffbl. H
Met zukke verknoifelde handen ken-je
niks doen. — Vgl. in een soortgelijke op-
vatting verknuffeld bg oudaak, aan-
gehaald bg DB JAGBB, Freq. 1, 2d2.
verknollen, zw. ww., trans. Verknoeien,
verbrodden. || Geef 'et *em maar niet:
hg verknolt alles. — Zoo ook elders in
N.-Holl. (Taalgids 1, BOl). Bij oudere
Holl. schrgvers is het woord gewoon,
vooral in: het verknold hebben, het
hebben verbruid [verkorven). || Waer mee
heb ick het nou weer verknolt, w. d. hoopt,
Jan Saly A2 (evenzoo Venus Minnegif jtns
10 v""). Zie verder Taalgids, t. a. p, Oek
V. DALB geeft het woord nog op, doek
waarsckgnlgk in navolging van ouden
Digitized by LjOOQiC
1125
VBRKNOLLEN.
VERLEZEN.
1126
wdbb. Het is echter ook nog bekend in
Utrecht. Oost-FrL ferknullen, fer-
knullen beteekent verknoeien, maar ook :
voorliegen^ iemand iets wffsmAken (kool-
man 1, 451); deze laatste bet. heeft ver-
knollen ook in Gron. (molbma 446).
Terkoopeu, onr. ww., trans. Zie de
wdbb. — Ook van geld, in den zin van
uitgeven om er iets voor te koopen; ver-
snoepen. II Hy heb al zen centen ver-
kocht. — Ë venzoo in Gron. (molema447 a).
rerkouwenis, xnw. vr. Verkoudheid. II
Me verken wenis is nog niet over. —
Evenzoo elders in N.-Holl.; ook op Mar-
ken (Taalgids 4, 203). || Myn Freryk is
ziek van verkonwnis en zo knorrig als
een ond stekelvarken, wolff en dbkbn,
Will. Leevend 4, 238. — Desgeljjks in Gron.
verkollens, voor *verkoldnis (mo-
hSMjL 446 h).
Terkraaien, zw. ww.» trans. Verklap-
pen, uitbrengen. || Je moete 'et niet ver-
kraaien. Die gemiene Klaas heb me
zeker verkraaid (verraden dat ik het heb
gedaan).
TerJurappeu, zw. ww., trans. Krapper
maken, vernauwen. Zie krap II. || As 'en
drgfriem slippen gaat, moet-i verkrapt
worre (er wordt dan een stukje leder uit
gesneden om den riem korter te maken).
De stienen (molensteenen) benne verkrapt:
ze zelle nou wel wat gauwer loopen (als
men het aantal kammen in het steenwiel
heeft vergroot, om de steenen sneller te
doen wentelen; evenzoo zegt de molen-
maker : de iene molen gaat venl krapper
as de a&re, en ken daarom gauwer zen
▼olie werk trekken).
Terkrieselen, wederk., sw. ww.; zie
YEEGRIBZELBN.
Terkraimelen, wederk., zw. ww. Zich
verknijpen van ergernis. Synon. vergrie-
zelen. || De knecht was mooi blait (bl^de),
toe ie ze zag komme, want ie zat em
al te verkroimele, dat ze zoo lang weg
bleve, Seh. U IV. 279.
▼erleesbanky znw. vr. Bg de papier-
raakerg. De bank langs de verleestafel
waarop de verlezers zitten. Zie vbrlezbm 1,
en vgl. de bg vsblbbstafel aangehaalde
werken.
Terleesflter, znw. vr. B|j de papier-
makerg. Vrouw of meisje wier werk het
is het papier te vertezen. Zie vbblezbn 1.
Torleestafely znw. vr. Bg de papier-
makerg. De tafel waarop het papier ver-
lezen wordt. Zie vbrlbzbn l,en vgl. Groot
Volk. Moolenb. I, pK 16 en Oroot Alg.
Moolenb. I, pi. 1.
verleg, znw. onz. Alleen in: een
goed verleg, een goed beletsel, een ge-
schikt voorgeven om zich te verontschul-
digen (Krommenie). II Ik had er eigen-
Igk ook heen 'emoeten, maar ik heb 'en
goed verleg dat me vrouw jarig is. — In
den zin van bdetsel, verlet vindt men het
woord ook bij ondere Holl. sohrijvers;
zie ouübmans 7, 382.
Terlegen, bnw. Zie de wdbb. — Ver-
legen werk, iets waarmee men verlegen
is, waarvan niets terecht komt. II 't Wordt
verlegen werk [het loopt mis, het gaat
verkeerd; b. v. van iemand die in zakeA
achteruitgaat, van een dgk die gevaar
loopt door te breken, enz.). As je 'et
hum doen lète (IcMt), is 'et verlegen
werk (het gaat boven zijn krachten, hij
kan het toch niet goed verrichten). Even-
zoo een verlegen boel; zie een voor-
beeld op bl. LXXXT. — Verlegen weer,
onstuimig weer, waardoor men in ver-
legenheid komt. II Bg besloten water ofte
verlegen weer, wanneer niet gevaren kan
worden, lis. (Wormer, a*1771), prov. ar-
chief. Kvenzoo door v. dalb als zeemans-
term opgegeven en wel ontleend aan van
LBNNBP, Zeemans-wdb., die de uitdr. ver-
ouderd noemt. — Vgl. verder een ver-
legen reis op rbis.
verletten^ zw. ww., trans. Zie de wdbb.
— Ook: Tijd kosten, ophouden. || Dat
verlet veel, as je zoo'n groote sprei hake
(haakt).
verlesen, st. ww., trans. Zie de wdbb.
— 1) Bg de papiermakerg. Van de vel-
len papier, vóór het persen. Nazien of
er nopjes en andere oneffenheden in zijn
en die verwijderen, letten op de gaten in
het papier enz., en de vellen dan soort
bij soort leggen, naar de uitkomsten van
dat onderzoek. Dit verlozen geschiedt
meestal door meisjes van 12 tot 18 jaar. ||
Yeder perzoon heeft van yeder riem die
zy koomen te verleezen twee stuyvers, ..
en een perzoon kan op een dagh zo drie
a vier riem verleezen, Hs. (18dee.), verz.
Honig. — Vgl. vbblrzbr, veelbbsstbb,
VBRLBE8BANK OU YBRLBBSTAFBL.
2) Bg molenmakers. Op de juiste maat
afwerken. || Als die wiels {in den molen) . •
Digitized by LjOOQiC
1127
VERLEZEN.
VERNIGOELEN.
1128
wel recht gehangen ende gestelt sijn
(ende die kammen geschroodt) . . , alsdan
salmen die kammen wel perfect op haren
steeck verlesen {een voor een naar het
model afwerken) tot welstant yant gaende
werck, Hs, bestek watermolen (an634),
archief y. Assendelft.
Terlezer, znw. m. Ook wel papier-
yerlezer. Bg de papier makertj. ^^ P^'
BOon die de vellen papier verleest; meestal
meisjes en daarom gewoonlgk verlees-
sters genoemd. Zie vbrlbzen 1. || Papier
verleezers, . . vrouwsperzoonen zo van 1 2
tot 18 jaar, dewelcke arbeyden by de
riem van vierhonderd en taghtigh vellen
oflF blaaden, Hs. (18de e.), verz. Honig.
Terliehtingsebap, znw. vr. Hetz. als
lichten schap; zie aldaar.
Yerliegkampy znw. m.; zie vbr II.
verliezen^ at. ww.; zie verlobbn.
verloop^ znw. onz. Een bui toind, een
plotselinge windvlaag. Synon. uitschieter. \\
As de wind hoog-Zuiden is en de lucht
tilt in 't N.W., dan komt er gauw 'en
verloop {de wind loopt plotseling om naar
het N,iV.). Hou je vast: daar komt *en
verloop wind an! — Evenzoo elders in
N.-HoU. {Hs. Kool),
verloopen, st. ww., intr. Zie de wdbb.
— In molens, enz. Verloopen smeer,
reuzel die al eens gebruikt is tot smering
van de as, en die daardoor zwart gewor-
den, met vuile strepen doorloopen is,
Terloreny bnw. Zie de wdbb. — Ver-
loren brood, brood dat overgeschoten
en oudbakken geworden is, en dat daarom
in melk geweekt en in boter (en eieren)
opgebakken wordt; wentelt f efjes. \\ Ik heb
nog 'en heele bol (brood) over: ik zei
er maar verloren broodjes van bakken.
— Evenzoo elders in N.-Holl. (Hs. Kool).
Te Hoorn noemt men evenzoo broodpap
verloren brood. — Zie verder: met
verloren lippen op lip.
verlos^ znw. onz. Ook verlos-an-de
paal geheeten. Zeker vangspel, waarbij
de door de vangers „getakte" kinderen
hand aan hand bg een paal (boom, enz.)
gaan staan, terwgl de eerste van de rg
den paal moet vasthouden. De nog niet
gevangenen kunnen de anderen bevrij-
den door een van de rg aan te raken
onder het roepen van: verlos! — Het
spel is ook elders in Holl. en in Friesl.
bekend.
verlospaaly znw. m. De paal die dienst
doet hij het ^verlo^' spelen.
vermaanhuis^ znw. onz. Hetz. als ver-
maning; zie aldaar. Thans ongebmike-
Igk. II *t Vermaanhuys worf (het erf
waarop de vermaning staat, in het Noord-
end te Krommenie), Poldert. Kromm.
(a°1665), ^50.
rermaner^ znw. m. Leeraar bü de
Doopsgezinden. Thans ongebraikel^k. —
Zoo ook elders in N.-Holl. en in FrieaL
Termaning, znw. vr. Het kerkgebouw
der Doopgezinden. || ,Wat is dat voor
'en gebouw?" ,Dat is de vermaning.''
Een pakhuis genaamt d*Oude Vermaning
in de Noort (te Oost-Zaandam), Custb.
(Bpmi). — Evenzoo elders in N.-HoU^
Friesl. en Gron. — Vgl. vermag nh cis en
VERMAN ER.
vermast, bnw. In de nitdr. er ver-
mast uitzien, er ontdaan, vermoeid
uitzien. Daarnaast ook wel overmaat;
zie nader aldaar.
Termeugeu, zw. ww.; zie vermogen.
TermoegeDy zw. ww.; zie vkrmogen.
vermogen, zw. ww., intr. Meestal in
het verl. deelw. vermoogd. Daarnaast
vermoken, vermoegen, en te As-
sendelft vermengen. Vergaan, verwse-
ren, verbroeien^ inzonderheid van linnen
dat stil ligt, alsook van hout. || De katoen
is vermoogd deur 'et bleekwater. Pas op
dat *et linnen in de kas niet vermoegen
gaat. Zoek die zak deer vandaan: hg leit
er te vermengen. 'Et hout langes de kant
was heelemaal vermookt. — Ook elders
in N.-Holl. is vermoogd bekend (Na-
vorscher 7, 321). Evenzoo in Friesl. ver-
moogd (en vermogen) hout. In Gron.
zegt men vermeukt, naar het sohgnt
ook alleen van hout (molbma 447). —
Vgl. Oost-Fri. mugge, moede, krachte-
loos, slap (koolman 2, 612 en 623), en Ned.
meuk, meuken. — Zie ook muggen.
vermoken, zw. ww.; zie vermogen.
Yernallenwerf, znw. vr.; zie ver IL
verneemstok, znw. m. In de uitdr.
met den verneemstok gaan (opuit-
gaan), er op uitgaan om iets te verne-
men, inlichtingen inwinnen, poolshoogte
nemen.
?erniggelen, zw. ww., trans. Bedotten,
foppen. II Ik laat me niet vemiggelen.
Je vemiggele me emmers niet? Ze is
er altgd op uit om je te vemiggelen.
Digitized by LjOOQiC
1129
VERNIPT.
VERSCHIETEN.
1130
Ternipt, bijw. In de nitdr. *t is ver-
nipte kond, nijpend, vinnig koud, —
Vgl. NIPPEN.
Teronnntten, zw. ww., intr. Onnut, on-
bruikbaar worden; bederven. || *En paar
schuiten met aardappels benne ingevro-
ren in 'et kanaal: die aardappels benne
natnurlgk heelemaal veronnat.
Terpampeleoy zw. ww., trans. Verslam-
pampen, verzuipen. Vgl. pampblbn 1. Zie
sjnon. op VBRBABBELBN. || H|j heb alles
verpampeld.
Terpanteren, zw. ww., trans. In de
Wormer voor verbrassen. Zie synon. op
VEBBARRBLEN.
verpenteren^ zw. ww., trans. In de
uitdr. het verpeuteren, het ver-
bruien, II Hy heb 'et lillik verpenterd. —
Gewestelijk ook elders gewoon (v. dalb;
Navorseher 7, 321 en 9, 26).
Terpikken, zw. ww., trans. Bg molen-
makers. Ve haak van eeti hijschblok oer-
plaatsen, van het eene oog (in de molen-
stelling b. V.) naar het andere brengen,
wanneer de leischijf gedraaid moet wor-
den. Dit geschiedt b. v. bij het inbrengen
van een nienwe roede, as of steen in
den molen. || We moeten 'et blok ver-
pikken. — Vgl. PIKKBN en UITPIKKEN.
verraad) znw. onz. ; vgl. oeuzbnvbr-
RAAD.
verrejager, znw. m. Polsstok, \\ Ik
zei maar 'en verrejager meenemen. —
Hunne vry-buiters waren rechte waag-
halsen, onversaagde mannen, die, neffens
hunne verre-jagers, daar se alle Slooten
mede oversprongen, in 't gemeen noch
een lang Roer over hunne schouderen
hadden, sobtbbooh, S, Are, 554. — Zie
verder oudbmans 7, 449.
verrei (uitspr. verr9l), znw. onz. Daar-
naast V o r r e 1. Vierendeel. Zie de wdbb. |i
Een verrei boter {een vaatje van 80 ö.*).
Haal ers 'en vorrel koek, 'en verreltje
alderhand enz. {^i^ a*). — Soms noemt
men ook de vier af deelingen of kwar-
tieren van het jaar (uier) eener koe ver-
reis. E venzoo in de Beemster vurrel
(bouman 113). — In de Wormer spreekt
men soms nog van een vern, als land-
maat, zijnde 200 Rgnlandsche roeden, d. i.
'/^ Hondsbossche morgen of '/s Water-
landsche morgen. — Vgl. vbrrelsbano,
vbbbblsvat.
verrelsband, znw. m. Daarnaast vor-
relsband. B|j de kuiper g. Zeker soort
van band om de vaten te binden, hoepels
van omtrent 5 voet lengte, — Vgl. stobl-
band.
verrel8vat, znw. onz. Daarnaast vor-
relsvat en -vaatje. Een klein vat, dat
een verrei boter kan inhouden; kinnetje»
Zie VBRRBL. II Wat was 'et toe 'en zwêre
winter: 'et (js was wel 'en vorrelsvaatje
dik. Wat heb die vent 'en hooge hoed
op: 't lijkt wel 'en vorrelsvat.
verreppen, wederk., zw. ww. Verroe-
ren. Alleen in de uitdr.: ik kan me
verreppen noch verroeren, mij
niet bewegen, — Vroeger ook trans. II
(Als ik niet wil, dat de slaap mij over-
mant,) zo moet ik my wat gaan vertreên,
en staag verreppen myne Leen, schaap,
Bloefnt. (ed. 1724) 159. — BiJ oudere Holl.
schrtjvers is het woord gewoon; vgl. oudb-
mans 7, 449 vlg,
versch (uitspr. vers), bnw. Daarnaast
vars. Zie de wdbb. 11 Varse Itjnkoeken
{die pas gemaakt zijn). — Ook: wat
versch, iets nieuws, iets vreemds. || 't Is
altgd wat versch bg hullie {zy hebben
altijd wat anders dan een ander). — De
vorm vars is ook elders gebruikelgk
(vgl. b. V. NAUTA, Aant. op Bredero, § 8).
— Vgl. piKVERSCfl en watbrvbrsch.
versehaaie, bnw., telw. Verscheidene,
Vgl. bl. XIV. II Versohaaie boompies benne
dood'egaan.
verschelen, zw. ww., intr. Verschillen, \\
Dat verskeelt nagal wet (wat), — Ook
elders gebruikelijk, en ook bg vroegere
sohrgvers; zie de wdbb.
versehen^ zw. ww., trans. Zie de wdbb.
— Ook : Ingezouten visch ofvleesch vóór het
gebruik in water leggen om het overtol-
lige zout er uit te trekken, || Zoute visch
verschen. 'Et pekelvleesoh is niet genoeg
'everscht: 't is brgnzout!
verschieten, st. ww., trans, en intr.
Zie de wdbb. Ook in de volgende opvat-
tingen, die meest ook elders bekend z\jn.
— 1) Trans. Van zaad enz. Met een schop
van plaats doen veranderen, verleggen,
om het broeien of duf worden te voor-
komen. II Die kas met Ignzeed moet ver-
skoten worre. , Wanneer er geen wind
is, wat doet gij dan (#» een pelmolen)*?*'
„Goed klaarmaken, verschepen en ver-
schieten", Arbeids enquête (an891), 860.
2) Trans. Verspringen, losschieten, uit-
Digitized by LjOOQiC
1131
VERSCHIETEN.
VERSTRIJKEN.
1132
schieten. || Die kap Bal roen maken Tan
goede boomse kapravens . . , met syn be-
hoor! ijoke Dock ende gordingen, dat die kap
niet 'verschieten mach, daer in te wercken
twee eycken spanten ter bequamer plaet-
sen .. met twee hanebalcken, Hs, bestek
watermolen (a^l634), archief v. Assendelft.
3) Trans. Doen schrikken. || Je moete
me niet verskieten, hoor! Wel zoo! is
het nou zoo aardig om een arm meisie,
dat an d*r werk is, te verschieten, Bioem
V. Zaandijk 28.
rersehÜnen, st. ww., intr. Vn-kleuren,
door de inwerking van de zon of het
licht. II Onze rooie gordijnen benne heele-
gaar verschenen. Je moete 'et niet in
de zon leggen lêten, a&rs verschynt 'et.
— E venzoo bij cats (vgl. oudbmans 7,470).
Terschoppen (uitspr. v^rskbpp^), zw.
ww., trans. Met de zaadschop verschieten. \\
Betaelt aen Trijn Jans voor verschoppen
en harpen van de rogge ƒ5.—, Hs. reken-
boek V. h. weeshuis (Zaandgk, a°1697),
Zaanl. Oadhk.
Tersehrikken^ st. ww., trans, en intr.
Zie de wdbb. en vgl. pibrbvbrschrik-
KBRTJE. — Ook: 1) Intr. Verspringen,
plotseling van zijn plaats wijken. || 'En
houvast dient om de balken vast te leg-
gen, dat ze niet verschrikken kennen.
Gebraden vleesch verschrikt {springt pof-
fend op), as je er wat water op giete. —
Vgl. verhikken noch verschrik-
ken op VBRHIKKBN.
2) Trans. Doen verspringen. II As je
karstengen {kastanjes) braden wille, doen-
je ze droog in de pan; alleen doen-je er
later 'en bietje water op om ze te ver-
schrikken.
Terschroken, zw. ww., trans. Ver-
schrompelen, verschroeien^ door vuur. Ook
elders bekend en bg de 17de-eeuwsche
Hollanders zeer gewoon; zie de wdbb.
Vgl. scHROKBN. II Die pannekoek is heele-
maal verschrookt As je er niet genoeg
water op doene {op doet) zelle de appel-
tjes natuurlek verschroken.
rerslaan, st. ww., trans, en intr. Zie
de wdbb. — Ook: 1) Trans. By de olie-
slagerij. Nog eens slaan; van (l\jn)koe-
ken die men weer vermalen wil om ze
over te maken. || We mosten dat par-
tijtje murwe koeken maar verslaan. i600
verslagen Ignkoeken, Verkoopings-Catal.
(Zaandijk, a«1796), Zaanl. OudhL
2) Intr. Bedaren, afnemen. In het
spreukje van de koorts: Die vervroegt,
die vertoeft; die verlaat, die verslaat
yersmakkeiiy zw. ww., trans. — 1)
Van geld. Verteren met om koek te dob-
belen. Zie SMAKKBN. II Ik heb al me een-
ten versmakt. — Ook van de in den
winkel overgeblevene sinterklaaskoeL
Verdubbelen) zie op sxakavbnd. — Zoo
ook elders in N.-Holl. (^aror«cAtfr21,56).
2) Van kalveren. Ontydig afwerpen^ dood
ter wereld brengen. || Onze bonte heb 'er
kalf versmakt — Ook elders in N.-HelL
{Savorscher 7, 321). Vgl. den boel om-
gooien op OMOOOIBN.
Tersnydïiig, znw. vr. In de bouw-
kunde. Het bovenste, smallere deel der
steenen voetingspilaren van een huis. lade
aanlegpilaar {het onderste deel) b. ▼. 2
steenen dik, dan is de versn^ding IV-
steen. Op de versngding rust het penlnws-
houtje en daarop steunen de doorslageii
en vloerricbels.
Tentand, znw. onz. Zie de wdbb. —
Ook: verstandhouding, geheime betrek-
king; alleen in de nitdr. verstand
maken voor het elkaar strak aankijken
van twee kinderen bij het spel «de tib-
ger wy'st". Twee ingewgden , maken ver-
stand," terwgl het overige gezelschap
blyft doorpraten Plotseling zegt een van
beiden plechtig: ,de vinger wgst!" waarop
de andere moet opletten wie het laatst
gesproken heeft. De eerste verlaat dan
de kamer, waarna zjjn medeplichtige wgst
op dengeen, die het laatst geeproken
heeft. De ander kan dan, na teruggeroe-
pen te zyn, natuurlijk zonder missen raden
op wien gewezen is. — In de bet van
verstandhouding is het woord bij endere
schrijvers gewoon; vgl. ook ouduxaiis 7,
521. il Eenen Jan Symonsz., Schout tot
Eemskerok, hebbende verstant met den
voorn. Bailliuw (van Assendelft), Hnndr.
V. Assend. 128 (an568). Niettegenstaande
de Regenten (van Haarlem) groote naer-
stigheidt deden om hun (t. w. het Kaas-
en- Broodvolk) buiten te houden, aoo wier-
den se nochtans ingelaten, door eenige
persoenen daar se heimelijk verstaadt
mede hadden, sobtbboom, ^\ Are. 489.
Terstrijken, st ww., trans, en intr.
Zie de wdbb. — Ook: 1) Trans. Bij tim-
merlieden. Van de met heohtspijkers
voorloopig bevestigde schotten ia een in
Digitized by LjOOQiC
1133
VERSTRIJKEN.
VEUGELEN.
1134
aanbouw zgnd huis. Overspükeren m in
zfjn verband zetten. || De aanDemer zal
tevens voor zgn werk moeten instaan,
totdat de tgd, hierboven bepaald, voor
het verstrijken der schotten gebeurd is,
Bestek (Wormerveer, an861).
2) Intr. In oliemolens. Van Ignolie die
troebel is, doordat er in geroerd is. Ver-
komen, bezinken ^ weer heider worden. \\
De olie moet verstrijken, eer ze of eleverd
worre ken.
TertisaeB) zw. ww., trans, en intr.
Daarnaast vertisten. Venvarren. Zie
TissBi. II Die wol is heelegaar vertist.
Ik raakte in de draden vertist en kon
er temet (haast) niet uit loskomme. —
Zegsw. (als een oud mensch na een ern-
stige ziekte toch nog geneest:) Hg het
stopgaren 'evreten: 'et leven is in *em
vertist. — Zie nog eene zegsw. op roof.
— Ook bij oudere HoU. schrijvers is het
woord gewoon (zie b. v. spibghbl, Hert-
spieghei (ed. YLAJfi.se), 811; Hoorns Speel'
werck 126).
Terveiiy zw. ww., trans. Daarnaast v o r-
veo. Zie de wdbb. II Pas op, dat hek is
pas 'evorfd. Noch aen Harmen de schil-
der van verven ƒ10— 2— 8, Hs. rekening-
boek kerk W.-Zaandam, f^ r° (an664),
Zaanl. Oudhk. — Vgl. tbrysb en vbbf.
Terrer^ znw. m. Daarnaast verver;
eertijds ook vurver. Huisschilder) zie
de wdbb. |j De verver heb 'en kwast
leggen Idten. Jan AUertsz. alias Jan
Verver (te Knollendam, a^l582), Hs. wee.t-
katnerboek, archief v. Westzaan. Antie
Jacops dVurwers, Journ, Caeskoper, 24
Juni 1681.
Terweerd) bnw. In de uitdr. ergens
verweerd liggen, door slecht weer ver-
hinderd worden zijn reis te vervolgen; wel
oorspronkelijk van schepen gezegd.
Terwennüigy znw. vr. Ongewoonte, iets
minder aangenaams waaraan men niet
gewend is. \\ ^t Zei *em *en heele verwen-
ning wezen, zoo an al die weelde 'ewend
en 'em nou zoo te moeten behelpen.
verwijty znw. onz.; zie eene zegsw.
op KIBBELnrO.
TorwinneBy st. ww., trans. Bij de stijf-
selmakerij. Van de pas gemaakte, nog
natte stgfsel. Drogen, sckraapklaar maken.
Het tweede drogen heet afstoken. ||
De stgssel wordt verwonnen in de droog-
kamer; vroeger gebeurde dat in de zoa.
— Daar men in het verl. deelw. steeds
zegt verwonnen, en niet verwind.
is het twijfelachtig of men verwinnen
op mag vatten als een bijvorm van ver-
winden (vgl. bl. XLix, 9), aan den wind
blootstellen, in wind en zon drogen', dan
zouden de sterke vormen, nadat men het
woord niet meer begreep, overgenomen
moeten zijn van het gelijkluidende ww.
winnen. Aan winden, Zaansch win-
nen (won, gewonnen) valt hier wel niet
te denken.
verwrekkeiiy zw. ww., trans. Verwek-
ken, opwekken, aansporen. Zie wrbkkbn.
Thans verouderd. II Omme daerinne . .
te voorsien ende die Luyden te trecken
ende verwrecken totten Armen soo ist . .
dat van nu voort an . . gekoosen . . sul-
len worden twee goede notabele mannen .
ende sullen wesen Weesmeesters ende
Heiliggeestmeesters, Handv. v. Assend.
verp. 394 (a*1539). — Vgl. ook oudemans
7, 608.
versinken, st. ww., trans. Zie de wdbb.
— By timmerlieden. Een deel van het
hout wegnemen om iets anders in de zoo
gemaakte gleuf of put te kunnen laten
sluiten. || We moeten 'et *en beetje ver-
zinken. — Ook elders gebruikelijk. —
Vgl. VBBZINKINO.
Terzinkingt znw. vr. Bij timmerlieden.
De uitholling {gleuf, ronding, put), die bij
het verzinken in het hout wordt getnaakt;
uitbossing. Zie vbrzfnebn.
vest, znw. onz. Zie de wdbb. — Zegsw.
De dokters genezen je met een gestreept
vest, zes voet in den grond {d. i. ze hel-
pen iemand in *t graf).
Tet (I), bnw.; zie eene zegsw. op
SCHOTBL.
vet (II), znw. onz.; vgl. de samenst.
BBRBVBT, KANA RIBT JES VET OU KRUIDVET-
vetlokje (uitspn vetlbkkie) znw. onz.
Schaaltje met vet, dat midden in den scho-
tel met heete aardappelen wordt gezet en
waarin ieder instipt. Zie na<)er op lokje.
Tengel) znw. m.; zie voobl.
vengelen, zw. ww., intr. Aan iets peu-
Irren, morrelen, het voortdurend betasten. ||
Zit toch niet zoo an me te vengelen:
hou je handen thuis. Er zat 'en stien los
en toe veugelden de jongens net zoo lang
tot ze 'em eruit hadden. — In dezen zin
ook elders, wellicht algemeen. Voor deoor-
•pronkelgke bet. van het woord verge-
Digitized by LjOOQiC
1136
VEÜOELEN.
VIELAND.
1136
Igke meo kil.: „yoghelen, inire, coire,
rem veneream exefcere: ab avium salaci-
tate metaphora snmpta". Zie verder Taai-
en Lettet'b. 2, 314 ; oudjbmans 7, 697 ; Journ.
V, Const. Huygens, den zoon, I (Werken
Hist. Genootsch. 28) 162 e. e.; Koddige
Opschriften (ed. 1698), 1, 47 en 116, eDZ.
Tenl, telw. en byw. ; zie teel.
Tenr (I), znw. vr.; zie voor 1.
Teur (II), voorz. en bijw.; zie voor II.
Yiddelandy znw. odz. Naam van eenige
stukken land in den ban van Westzaan-
den. Thans onbekend. Ii Dat viddelani,
135 (roeden), Folderl Westz. III f°S9 r^
(an644). Noch dat viddelant, 112 (roeden),
a/d., f^9S f?". — Misschien hetzelfde stuk
dat in Folderl, Westz. I „dat vielanf' heet;
zie VIELAND. — Omtrent den naamsoor-
sprong is niets bekend. Of Noord-Fri.
fit, kuil met water, waaruit het vee zich
drenkt, vanwaar fitkamp, stuk land
waar zich zulke ^petten" bevinden (zie
KOOLMAN, 1, 492) vergeleken mag worden,
is twyfelaohtig.
Tieder, znw. Emmer, Thans verou-
derd. II Nieroandt sal sgn roelck, om kaas
te maaken of anders te gebruycken, ofte
water, om zgn werck te doen, mogen
warmen, nog oock sijn moude (melkmou-
den), vieders blaeckeren {bij het vuur dro-
gen) dan binnenshuys, in steene schoor-
steenen of op bequame vnurplaatsen, Hs,
keur V, Westzaanden (a^'ieSO), archief v.
Westzaan (in afschrift ook in de archie-
ven van Wormerveer en Krommenie). —
y ieder is op Marken nog in gebruik
{Taal- en Letterb. 2, 65). Ook door kil.
wordt opgegeven: „v ieder, HoU. j.
eemer, situla,*' dus als een Hollandsch
woord. In den ouderen vorm vierder
vinden wg het woord reeds in de middel-
eeuwen in Uoll. gebezigd als benaming
voor zeker houten vaatwerk, hetzg dan een
emmer of een kuip, en misschien ook vat. ||
Waert dat een rof van brande (brand-
gerucht) gheschiede, soe sal een yghe-
lijck hoemanscip te brande comen myt
hoer seylen ende vierders, ende waert
datter enich scaede schiede an zeylen
of an vierders, dat sal die stede betalen
(keur V. Edam, einde 15de e.), O. Vadert.
Rechtsbr., Versl. en Meded. 3, 151. Bi
meister Enghebrecht van 6 tonnen dair
men water mede droich . . , 10 sc(ellinc).
Item bi den zelven van enen vierder ende
van 2 berien, 4 se, Reken. d. Graf. r. Hóü,
2, 510 (a<'1345). Van ere moude, 1 wanne
ende 2 scoppen, 16 d. Item bi den zelven
van 3 vierderen, 9 se, ald. 2, 439 (a*'1344).
Bi Claes Lompen 1 stic wgns, hout 19
vierder, die ame om 16 se. grote, dat
comt 80 so. 5 d. grote . . . Item bi den
rentemeester 3 stic wgns gbecofb ende
ghesent in die Uaghe, hilden 11 amen
ende 3 vierder, ald, 1, 152 rlg. (a<»1331l
Vor 10 virder botre, 9 w 15 se, ald. 1,
68 (an317). Vgl. verder vierdermate,
dat voorkomt onder de verpachte rechten
in de Reken. d. Graf. v. Holt. (a°l342):
„Item van der vierdermate in Aemstel-
redam 3 ganse, elc 3Vs d., maect 10'/*
d." (1, 289) en „Oeratgin van der vierder-
mate, 12 h;" (1, 263), waarmee dan de
pacht op het gken bedoeld kan zijn. —
Vgl. ook Mnl. fiertre (nog in Vlaand.
in den vorm fierter, naast f ie tel),
Ofra. fertere, Mlat. feretrnm, al
schynt dit alleen voor te komen in de
geheel afwijkende beteekenis van lifkkisi,
reliquiënkast; de oorspronkelyke beteeke-
nis is wat gedragen wordt en deze is ook
toepasselgk op een emmer.
Vieland, znw. onz. Naam van verschil-
lende stukken land. Daarnaast Vier-
land. — a) In den ban van Westzaan-
den. Thans onbekend. Vgl. viddbla^d. 'I
Noch dat vielant, een ven, Poldert. Westz.
I (a<>1628). — b) Te Krommenie, bfi bet
Mad en het Noordend. il Een stukje wei-
land, gelegen te Krommenie aan bet
Vieland, Verkoopingsbiljet (nn^l^). H
Ventgen opt vierlant, Maatb. Kromm. I
(a**1639); evenzoo in Poldert. Kromm,
(a°1665), ƒ «47, en (bPI^O), f^: 't ventje
op 't vierland. - <?) Onder Oostzaan, bai-
tendgks. Thans onbekend. || Het vierlant.
Poldert, Oostz. I (midden 17de e.). — Het
blgkt niet, of viel and dan wel vier-
land de oorspronkelijke naam is, en of
de andere vorm daaruit verbasterd is.
Vieland zou kunnen zgn land waarin
men het vee drijft ^ van het sedert lang
in onbruik geraakte vie voor vee. Vgl.
Reken, d, Gi'af. v. Holl. 2, 422 (a«1344):
„Item van den lande, datter moneken
was (dat van de monniken was), daert
vie nu in gaet ende dat verhuert was.*"
Vierland ware wellicht een st%üc land
waarop een vuurbaak brandde, al is het van
het Vierland te Krommenie niet dnidelük,
Digitized by LjOOQiC
1187
VIELAND.
YUFBROERS.
1138
waartoe deze baken zon hebben gediend.
Vgl. echter ook vibrbod.
vier (I), znw. onz.; zie vuub.
fier (II), telw.; zie eene zegsw. op
8TAAH.
Tlerbeen, znw. m.; soms onz. Daar-
naast vier bi en. Als naam van ver-
schillende stokken land, die aan een of
meer zgden nitloopen in smalle tongen
{beenen) ten getale van vier. Zie been 3. ||
De Vierbeen (te Wormer aan de Merke),
Hs, (a<>1772), archief v. Wormer. Het vier-
Been (te O.-Zaandam), Koopbriefi&mib);
hetzelfde stak heet in een koopbrief van
1704: het Vierbien van Gomelis Eegh.
Flooris Wontersz. vierbien (te Assendelft),
Maatb. Assend, (a^i634).
V ierbody znw. Daarnaast Vier boot
Naam van een stnk land in het Noord-
end te Krommenie. Thans waarschijnlijk
onbekend. || De vierbod, Maatb, Kromm,
(a<^1639). De Vierboodt, Polderl Kromm.
(a«1665), r>22. De Vierbodt, tdm (anSSO),
/^13. — Eertijds was vierboot, vuur-
boet, in Holl. bekend als benaming voor
een bakenouur (zie b. v. fbüin, Enqueste
upt stuck V, d, Schütaelen (an494),332&;
DB BiBVER, Beschr, V, *8-0ravmhage 1,49).
Te Noord wijk aan Zee heet de vuurtoren
nog de vierbot {Sch, t, W. 1, 260). —
Heeft dus op het stuk land te Krom-
menie eertijds een baken gestaan? Zie
ook Vierland op viblakd; doch vgl.
tevens bod II.
vierde-eommies, znw. Volksetymolo-
gische vervorming van fideï-cofümis.
vierduitsstaky znw. onz. Twee-en-een-
halve-cent-stuk, groot Synon. vullisblik, ||
Heb-je ook twee vierduitsstakken voor
'en stuiver ? — Zoo ook hier en daar elders.
Tieren^ zw. ww.; zie vuben.
Viergeers, znw. Naam van een stnk
land onder Assendelft, in Buitenhuizen.
Zie obkrd.
vierkant) znw. en bnw. Zie de wdbb.
en vgl. eene zegsw. op boob. — Ook in
den naam van stukken land die dezen
vorm hebben. || Pieter .Toosten viercant
(in Keysers-weer); Jan Peeten noorder
(suyder) viercante campgen (in Jan Pee-
ten-weer); Aeryen Jansz. vierkanttgen (in
Bosmans-weer), Maatb. Assend. (a^l634).
Tierkantstyiy znw. m. In paltrokken.
Een van het viertal houten stijlen, die het
liff van den molen vormen.
Yierlandy znw. onz.; zie viblakd.
Tierlingy znw. m. Als naam van maten
voor droge waren. Hetz. als vierendeel
of verrel. Thans alleen nog bg visschers
gebruikelijk. || Een vierling spiering is
50 a', Advere. Oostwoud, f^%^ (tegen-
woordig rekent men een vierling op 80
a'). Halve vaten, achten -deelen, vierlincx,
halve vierlincx, merritgens, ende alle
andere maten, Handv, v, Assend, 155
(an609). — Vgl. verder achel.
Yiermady znw.; zie mad 2.
Tierpooty znw. m. Als naam van stuk-
ken land. Hetz. als vierbeen. Zie poot I, c.
yierwiuden, znw. m.; meerv. Naam
van verschillende vrij staande huizen of
groepen van huizen. Te Wormer veer een
buurt aan het Zaandijker wegje. || HiJ
woont op de Vierwinden. — Te Oost-
Zaandam, op het Kalf. II Een Huis en
Erv, met vier Wooningen, genaamd De
Vier- Winden, Verkoopings-Catal (a' 1809),
Zaanl. Oudhk. — Aldaar, op den Zuid-
dijk. II Een huys en erf genaamt de vier
Winden op de Z(uid)dijk, Custb. (a^l736). In
de 17de e. als herberg in gebruik; vgl.
HABiNGH, Niet. Verhaal der Kerk tot Oost'
Zaandam 213; — Ook elders dragen ver-
scheidene buurten dezen naam.
vierwonts tonw^ zie wout.
Yiewinter^ znw.; zie vlibwihtbb.
viezik, znw. m. en vr. Vuüik, iemand
die vies doet, \\ Wat ben-je toch 'en
viezik. — Zoo ook hier en daar elders,
naast viezerik.
rijf, telw. Zie dp wdbb. — In verkl.
vijf ie, als znw., bö olieslagers. Viff
hectoliters, || Een vgfie raapolie ofleveren,
enz. — Vgl. TIEN.
YiJfbroerS) znw. m., meerv. De oude
naam van het dorp Zaandijk; zoo gehee-
ten naar viJf broeders, zonen van Hendrik
Pietersz. alias Oodt-Hein, die zich in
1494 aan den Zaandijk vestigde, en dus de
eerste bewoners van de plaats. Zie sobte-
BooM, S, Are, 405, die ook vermeldt dat
het dorp in zijn tgd door oude lieden
nog zoo werd genoemd. || Zeker stuck
landts .. gelegen tot Vijff broeders in
onssen banne van Wessanen, Us. (a®1560),
prov. archief. Opte Koogh ende Vijf-
Broers, Priv. V. Westz, 429 (a«1599). In *t
Noorteynde van Saerdam by de vijff
broers, Hs, octrooi (den Haag, a**1632),
Zaanl. Oudhk.
72
Digitized by LjOOQiC
1139
YIJFGEERS.
VILDESTOOTERSKETEL. 1140
yyfgeers, znw. Naam van een stak
laod te Aasendelft. Zie oebbd.
Vyfhoiid, ZQW. Naam van land. Zie
HOND II.
V^fkmnp) znw. m. Naam van ver-
schillende stukken land. Vgl. kamp. II
Jacob Claes Jan Baerts snyder 5camp;
Piet Joosten noorder (snyder) vgfcamp;
Griete Gerrits uy ter 5oamp ; Gerrit Heyn-
dericksz. noorder (suyder) opper 5oamp;
Claes Roelif Symons noorder (middel,
suyder) 5camp (alles te Assendelft in het
Breeweer), Maatb. Assend. (an634). Een
stucke lants, ghenaemt die suyertuyf-
kamp (d. i. 8uyer(t) vgfkamp) .. binnen
den ban van Westzaenen, inde Middel,
H8, T. 118, f 2% v"" (a01563), prov. archief.
Vyfinaad, znw. Naam van land. Zie
MAO 2.
vijgetoet) znw. vr. Mond die door
zweertjes (rozgnen) ontsierd w; rozijnen-
baard. Synon. grfjnetoet. Vgl. tobt I. II
Wat heb-je 'en lillike vggetoet.
vU(?J^ (uitspr. vaichip)t znw. onz. Een
klein roggebrood van drie pond. Synon.
kleintje, steigje. Thans weinig gebruike-
Igk. II Een vijgie brood (d. i. roggebrood),
üaal ers gauw 'en vygie. — Ook elders
in N.-Holl. is het woord hier en daar be-
kend, naar het schgnt ook in den vorm
vyfje (den oorspronkeljjkeu?).
vyi, znw. vr.; vgl. puntvijltjb (Aanh.)
en STBUKVUL.
vUlschaaf, znw. vr. In papiermolens.
Zekere schaaf met een soort van vijl, om
ijzer te vijlen. Vgl. op bolsohaaf.
yyuen^ st. ww.; zie vindbn.
yUver^ znw. m. Zie de wdbb. — Ook
in den naam van verschillende stukken
land, waarin zich eertgds een vyver be-
vond. Deze zal soms gediend hebben voor
het bewaren van visch; vgl. soetbbooic,
S. Are. 637: ,De Visch kochten ze (de
reeders ter palingvaart op Londen) door
gansch Noord t-Hollandt, dat, vol Meiren
zgnde, veel Visschers en Visch uit-
leverde, . . en planten se dan in Vy vers,
die se in menigten hielden, daar van ik
'er noch veel in mgn jonkheidt gesien
heb, en was om datse niet dan tegens
den winter uitvoeren." In andere geval-
len kan de vyver drinkwater voor het
vee of zoet water voor de papierfabricage
hebben opgeleverd, of tot het houden van
vogels hebben gediend. || De Vyver (stak
land bg Zaanden), soetbbooic, S. Are. 283
De vyver (in Baert Jan Dirck Everta-
weer te Assendelft), Maatb. Assend.
(a°1635). De volde (gevulde, gedempte]
vyver (te Krommenie, in het Noordend),
Folderl. Kromm. (an665), ^29. — Wulm
Clousen vjjvercamp (in Keysers-weer tê
Assendelft); Kees Claes Pietera vgvor-
campgen (in Claes Heynen-weer), Maatb.
Assend. (an634). Tuyuer (7 vijver-) camp-
ghen (in Huurlands-weer), idem (a*^1635).—
Een witte papiermoolen . . genaamd d'Een-
dragt, met het erv of land waarop deselve
staat, alsmeede het vijverland daar annex,
Hs. inventaris (a®1774), verz. Honig (hier
dus synon. met pet land; zie aldaar).—
Jan Baerten, de vgverlay (te Assendelft),
Maatb. Assend. (sPl^Sb); in Poldert. Aê-
send. I fnS r» (an600), staat: Die wyver-
ley. Vgl. LBi II.
vyverkamp, vyverland, vyTerlei,
znw.; zie vijvbb.
vUzel) znw. vr. Soort van windas. Zie
de wdbb. — Ook aan een drijl- en een
spoelwiel bjj de zeildoekreederg. Een
groote gedraaide knop voor aan het wid
met een moer, dien men ronddraait om
het touw van het rad te spannen, strak-
ker cMn te schroeven.
Tijzelberg) znw. m.; zie babq.
TÜd (uitspr. vilt), znw. vr. M©erv. vil-
den. B|j de papiermakerg. Een der stuk-
ken wollen laken waartusschen de ge-
schepte vellen papier worden geperst omv<»
het overtollige water te worden ontdaasL
Naar ^e soort van papier, waarvoor men
ze gebruikt, worden de vilden onder-
scheiden. De Ned. vorm vilten is onge-
bruikelgk. || Wolle lappen die men vildes
noemt, Hs. (18de e.), verz. Honig. £If
posten vilden, Invent. papiermolen (a*1774),
aldaar. 143 Cardoesvilden, .. 341 onde
bord vilden, Verkoopings-CataL (West-
zaan, an787), Zaanl. Oudhk. 150 Karsaye
8ponds of Oliephands Vilden, 56 granwe
8ponds Vilden, 163 dito 6pond8 dito,
247 dito 2ponds dito, idem (WJSaandara.
begin 19de e.), aldaar. — Vgl. bobt-, bobd-
en LEOviLD, alsmede vildbstootbbskbtii,
-KUIP.
Tildestootersketely znw. m. Kopere»
ketel waarin de vilden gestooten worden;
zie het volgend artikel. || 1 Vildestoo-
tersKetel 157 pond, Verkoopinffs-CaiaL
(O.Zaandam, a'1806), ZaanL Gadhk'.
Digitized by LjOOQiC
1141 VILDESTOOTERSKUIP.
VIT.
1142
ylldestooterskiiip, znw. vr. Ronde hou-
ten kuip, waaHn wekélijka de vilden wor-
den schoongemaakt, Synon. stootkuip. De
kuip wordt dan met warm water gevuld
en de vilden worden door middel van
stooters (zie aldaar) heen en weer ge-
Btooten en zoodoende uitgespoeld en ge-
reinigd. Soms wordt hiertoe ook een
koperen ketel gebruikt. Zie vild. || 1
Yildenstooterskuip met 2 stuiters, Verkoo-
pings-Catal. (Koog, an832), Zaanl. Oudhk.
'Tillemen, bnw.; zie boodvillbmek.
Tiller^ znw. m.; vgl. poddevulkbtje.
vin, znw. vr.; vgl. pikvin.
yinden, st. ww., trans. Daarnaast vin-
nen en bg enkelen ( Assendelft, Oostzaan)
soms nog vgnen (nitspr. vain9). Zie de
wdbb. II Dat vin ik ook. Ze vinne 'et
goed. Ik heb 'en knikker 'evonne. — Ik
ken 'et niet vjjne. — V gnen wordt ook
bg BBBDBRO en andere 17de-eenwsche
Hollanders gevonden. In het Stad-Fri. zegt
men f!ne.
Tinger, znw. m. Zie de wdbb. — Eer-
tijds ook gf'enspaalfy'e; sedert lang ver-
ouderd. II Een aoker zaetlants gelegen
binnen den ban van üytgeest, groot
wesende twalef snees lants of alsoe
groot ende oleyn, als sg der binnen haer
palen ofte vingeren gelegen is {uit een
verkoopbrief van een Uitgeester en een
Krommenieër, a°1531), oonnbt, Ziflkl 322.
Yingerlingy znw. onz. Naam van een
buurt te Zaandam achter de Oostzgder-
kerk. Oorspronkelijk een afdamming ten
behoeve van de dnikersluis op den Dam. ||
Hooft-Ingelanden, Dijkgraaf ende Heem-
raden van de Beemster in off omtrent
den jare 1612 doende legge tot Oostsaan-
dam in den Hogendam een Uuyckersluys,
benificeerden off gaven uyt een puure
Liberaliteyt .. aan dese kerke, en tot
haren behoeve alleen, alle de aarde die
tot opmaking van 't vingerling voor der-
zelven nieuwen duycker was geleyd . . ,
uyt welcke .. aarde het vingerling, leg-
gende ten Westen en Suyden van de
voorsz.: kerk is opgemaeckt geworden,
HABiNOH, Hiat. Verhaal der Kerk te Oost-
Zaandam 189 vlg. De respective Eerck-
meesteren geauthoriseert hebbende omme
hetselve opgemaakte vingerling te mogen
verkopen ten pronte van de kapel van
Zaandam en kerke van Oostzanen, ald,,
194. Blgkens bl. 201 behoorden erven aan
het Vingerling toe aan Gomelis Teeuwisz.
Vingerling, die dus waarschijnlijk ge-
noemd is naar zijne woonplaats ; vgl. ook
232: het huys van Comelis Vingerling,
sQnde het zuyderste huys op *t vinger-
ling. — Ook elders in Holl. kent men
vingerling als benaming voor eene
afdamming van geringe afmetingen, tot
herstel van metselwerk onder water (zie
PUTAK, Bouwk. Wdb. 614).
vink) znw. m. Zie de wdbb. en vgl. de
samenst. ribtvikk, standvink.
Ook in den zin van kaan, uitgebraden
retklompje (de Wormer). Zie synon. op
KAANDEB. || Ik hou vcul vau de vinken
van varkensvet (gebakken spek). — Even-
zoo in de Beemster (bouman 111) en in
Friesl. (volgens Navorscher 9, 27). Geweste-
lijk verstaat men elders onder vinken:
kliekjes van vleesch, klein gesneden en met
uieny peper en azijn opgestoofd, hachée
(v. dalb).
Tint) znw.; zie fint.
vis, znw., zie vits.
vischy znw. m. Zie de wdbb. — Zegsw.
Een klein vischje, een zoet
vischje, gezegd van een klein, maar
lekker hapje, en biJ uitbreiding in 't alge-
meen als men iets kr^gt dat klein of
van weinig beteekenis is. Ook elders be-
kend. Ëvenzoo bij spieohel (ed. vlamino)
291: Eleen vischjen, ghoed vischje. —
Zie nog eene zegsw. op doop, en vgl. de
samenst. paai-, paniïb-, witvisch.
vischbon (uitspr. visbön), znw. onz. Bij
visschers. Hetz. als takkebon ; zie aldaar. ||
Dat oock niemant . . sal vermogen eenighe
Sinckers of Vis-schuyten, of Tacke-bed-
den of Vis-bonneu op te halen, te vanden
of uyt het Water te lichten {keur v,
Wormef*, an662), lams 651.
fischkros, znw. vr.; zie kbos.
visehknil, znw. m.; zie kuil II.
vischstel) znw. onz.; zie stel II.
TisBcher, znw. m.; vgl. flabvisscheb.
Yisschershopf znw. onz.; zie hop I.
Tisehzegen, znw. vr. Bg visschers.
Zeker vischnet. Hetz. als de gewone
zegen»
visroed) znw. vr.; zie vitsboed.
vit, znw. Daarnaast fit. BiJ molen-
makers. Modelhoutt mal. Inzonderheid een
mal voor het maken der kammen van
molenwielen, bestaande uit een gebogen
schrood {lat) met in het midden een aan-
Digitized by LjOOQiC
1148
VIT.
VLAAI.
1144
gezet blokje met ingebogen zoden die
de roDdiDg van de zykanten der kam-
men aanwgzen. De kammen, die men
pasklaar wil maken, worden tegen de
vit gelegd om te zien hoe zfj moeten
worden afgesneden en gerond. Ook het
zoogenaamde molentje (zie molbn, 6),
dat als mal dient voor de afsnijding van
den anderen kant der kammen, is een
vit. II 1 Blaauw tafeltje, 4 vitten, 3
stokken en 10 stoelen, Verlcoopings- Catal,
V. aüerlei houtwerk (an75]), Zaanl. Ondhk.
— In dezelfde of een soortgelyke bet.
was het woord ook reeds in de middel-
eenwen in N.-Holl. gebruikelijk. || Item
40 spaerhonte, 1 ®. Item 800 latten, 10
sc(ellinc). Item 6 vitten, 18 so.. Rek, d.
Graf, 9. HolU 2, 556 {uit wn l^st van
uitgaven voor timmerwerk, a°184*»). —
Vit behoort bjj het door kil. vermelde
WW. vitten, Fland. j. passen, eonve-
nire, quadrare, & accommodare, vanwaar
ook Ned. vitting, als bouwkundige
term: merkteeken om een rechte l^n, een
waterpas, een hoogte enz, aan te wijzen
of te hervinden; hetz. als paring (zie
aldaar). Vgl. ook Eng. fit en to fit.
Tits (nitspr. vis), znw. vr. Bq de zeil-
doekweverg. Elk der mst een draad bind'
garen onderbonden bundel^es scheringdra-
den waarin de schering bij het kruisen
wordt af gedeeld. Nadat er een gang garen
op het soheerwiel geschoren {opgewonden)
is, worden door den werkman de draden
met de vingers gescheiden en beurte-
lings een draad aan de eene en de andere
zijde van de kruispen gelegd. De beide
helften der schering (waartusschen later
de spoel moet doorschieten) worden zoo
gekruist en van elkaar gescheiden, terwgl,
om te voorkomen dat ze later in de war
raken, alsook om ze bg het insteken
op het getouw gemakkelgk volgens de
rij te kunnen afnemen, om elk tiental
gescheiden draden een dunne draad bind-
garen wordt geslagen; deze bundeltjes
heeten vissen. Om te beletten dat de
vissen door elkaar gaan, legt men ze
tusschen de stiften van den effenaar:
tusschen elk paar stiften één vis. Vgl.
KüYPEB, Technol, 2, 59, waar de vits
wordt geheeten kruis. Het woord is ook
in Z.'Nederl. bekend; zie op vitsrobd,
en vgl. bg kil.: „vitse, vitsel, vits-
roede, band-roede, vimen maius" en
^vitselen, contexere viminaJ* De ww.
vitsen en vitselen in don zin van
binden, vlechten, zgn in Brab. en Vlaand.
nog gebruikelijk (zie hobufpt, Bredaasck
Taaieigen 655; sohctbrmans 816; db bo*
1145) ; voorbeelden uit vroegeren tgd vindt
men bij db jaoeb, Freq. 1, 846. — Ook
buiten ons land is het woord bekend.
Vgl. Ndd. fitze (d&hnbrt 121a), Hgd.
fitz, fitze (Mhd. vitze, Ohd. fizza),
aantal samengebonden draden (bg het has-
pelen) en fit zen, in vitsen afdeelen (zie
obimm, D. Wtb, 3, 1695 en klugb L v.).
— Zie VITSBOED.
yitsroed (uitspr. visroet), znw. vr. Ook
in verkl. visroedje. Bg de zeildoek-
weverg. De vierkante lat of roede, die hij
het boomen van het garen aan het uit-
einde van de schering door de vissen wordt
geschoven en dan in ds gleuf van den
garenboom gelegd en daarop vastgebonden
wordt. Zie vits. De visroed dient dus
om het garen vast te leggen. Vgl. kittpkb,
Technol. 2, 32, waar deze lat roede
wordt genoemd. — Ook in Vlaand. spreekt
men van vitseroe(de) (zie Volk en Taal
5, 68).
flaag, znw. vr. Zie de wdbb. — Bg
de vlaag, bij vlagen, bij buien, somt-
tijds, II Ze is bg de vlaag erg lastig van
humeur.
vlaai (I), znw. Door de natuur gevormde
del of geul in weiland (de Wormer). ||
Vlaaien in je land benne kwaad, want
'et water blgft er in staan. — Evenzoo
in de Beemst^r (bouman 112). Misschien
is in vlaai, vlei een onduidelijke vocaal
gesyncopeerd en is het woord ontstaan
uit vallei; vgl. bl. xxxvi. § 83. — On-
zeker is ook of het bg Qroenlandsvaarden
gebruikelgke vleie, vlaai, in den zin
van ijsvHd, ijsschotsC^Y hetzelfde woord
is. Indien de eigenlgke bet. daarvan is
veld, dan ware dit mogelgk ; is deze eoh-
ter schots, dan zou men eerder denken
aan vlade, platte koek (Mnl., kil.. Sta-
ten-Bijbel enz.), waaruit ons vla, slappe
toespijs {zie verder fbamck op vlade). ||
De Schepen leggen aen de ys-velden als
aen haer Anckers, door de haecken wel
vast gemaakt. En dikwils leggen ver-
scheyde Schepen aen eene Vleye, maer
liefst zynze 'er alleenig aen, p. mabtbnb,
Vojagie n. Groenland 18. Aan de groot-
ste ys-vlayen leggen de Scheepen niet
Digitized by LjOOQiC
1145
VLAAI.
VLAKKEN.
1146
altgd het veyligst, om dat door de kragt
des strooms en rondte der zee, dikmaals
komen te schearen en te broeken, tot
groot gevaar der Scheepen, ald. 19.
Tlaai (II), bnw. Van water. Bedorven,
stinkend, troebel. Synon. flauw, ontzet, ||
H Water is ylaai (het stinkt). Die sloot
is ylaai (de viaschen sterven er in). De
Kaddegats aen d'Ooster-sy (het Kattegat
te Oost-Zaandam, dat als houthaven dienst
deed) Daer zgn de schoons Water Vlay,
Daer lost men 't Hoat wel op de Eay,
SaenL Wassende Roos 5. — Vgl. Stad-
Fri. f lei en Gron. vlei, vlies dat op
gekookte melk of koffie komt, en dunne
laag op eenige vloeistof, b, v. onzuiver
water (molbma 455), Oost-Fri. flêje,
flêi, flê, dun vlie^e of vél dat iets be-
dekt, ook yan de grauwe staar op het oog
(koolman 1, 505); eyenzoo Mnd. vit,
vlig, staar, en onzuivere laag op olie
(lObbbn 5, 273).
flaardebeif znw. yr. Vlierbes, l^f sterbes.
Zie yLAAROBBoox. II Ik nam wat Vlaerde-
beyen schoon, en hingse in de Fayk
(die als spreeuwennet dienst deed) ten toon,
SCHAAP, Bloemt. 85. — Eyenzoo in de
middeleenwen ylederbei; als eigen-
naam: Loaweiaen Vlederbeys s(one).
Beken. d. Graf. v. Hoü. 2, 236 (onder
Haarlem, an343). — Vgl. ook Stad-Fri.
fleerbeL
Tlaardeboom, znw. m. Daarnaast y 1 a r e-
boom en eertgds yleerdeboom, vlier-
boom, vlier, il We hebben 'en vlaarde-
boom achter ons huis. Hetyleerdeboomtje,
staende baytendgck aen de noortsy yan
de dgck, . . (is) soo langh haer heugen
mach altyt het scheyt yan den selyen
dtjok . . geweest, Hs. (a^l666), archief v.
Assendelft. — Eyenzoo elders in N -Holl.
— VgL bjj KIL.: ,V la er-b o om, Holl. j.
vlier-boom.*' Waarschgnlgk is v 1 aar-
deboom ontstaan uiteen onder y lader-
boom, vlederboom. Vgl. Mnl. vled-
derboom, bg kil. flederboom en
vledder, alsmede bg bebkhet vleder-
hout (ouDBMANS 7, 650) ; Stsd-Fri. fleer,
naast f lier, Oost-Fri., Ndd. flodder,
fleder (koolman 1, 503), Mnd. vleder,
enz. (zie fbanok op vlier). — Vgl. ook
VLAABDBBBI OU -TAK.
vlaardemnigy znw. vr. Daarnaast
vlaremuisenvleremuis. Vleermuis. [\
De vlaremuis, die veegde 'et huis (uit
een kinderrijm). Piep, zei de vlaardemuis;
morregen komt de ooievaar thuis (idem).
Evenzoo elders in N.-HoU. — Het woord
zal wel ontstaan zgn uit vlader muis,
een bgvorm van vleder muis. Vgl.
VLAABOBBOOM.
ylaardetak) znw. m. Daarnaast v 1 ar e-
tak. Vliertak, tak ran een vlierboom.
Vgl. vlaabdeboom. 11 Sng maar 'en vlare-
tak of» den zei ik 'en fluitje voor je maken.
— Evenzoo elders in N.-HoU.
ilêhj znw. onz.; zie flab.
vlag (I), znw. vr. Zie de wdbb. —
De vlag hangt uit, gezegd van eene
vrouw die de maandstonden, de regels,
heeft. II ,Is je dochter ziek?" ,Ooh nee,
ze moet 'en paar dagen in bed blgven:
de vlag hangt uit."
vlag (II), bnw. Van de luchtsgesteld-
beid, in lente of winter. Zacht, zoel. \\
't Is vlag weer. Eerguster was 'et nog
koud, maar 'et weer is nou vlag 'eworre.
Heb-je 'en mantel an met zoo'n vlaggen
dag? In dese maent wast dicwils soo
vlagh, dat het sceen geen winter te weese,
Joum. Caeskoper, Jan. 1680. Scoon dat-
men meest alle dage storm en onweer
(slecht weer) hadde, soo was dagelijcx
vlagh weer, ald., 31 Jan. 1682. Stil, vlagh
weer, ald., 6 Mrt, 1695. Was seer vlagh
weer, ald., 14 Jan. 1696.
vlaggeknop, znw. m. Zie de wdbb. —
Ook zeker gebak: Een dikke koek met
zeer harde bovenkorst, die van gruttemeel
met krenten in een gewonen ijzeren pot
gebakken wordt. Synon. batvecht, dikke
koek, fudder, knop, slijpsteen.
vlak 9 bnw. en bgw. Zie de wdbb. —
Vlak gaan, naar bed gaan. Synon.
vlakken en neergaan. — Vlak vallen,
(overdrachtelgk) schuld bekennen; ook
zich gewonnen geven, zich laten overre-
den. II Eerst deed ze, of ze der niks van
wist, maar eindelgk is ze toch vlak 'eval-
len. As we maar volhouwe, dan zel-i wel
vlak vallen (toestetnmen, met ons plan
meegaan enz.). Vgl. bü hooft op zgn
plat vallen, zich onderwerpen (oudb-
MANS, Wdb, op Hooft 245 vlg.).
vlakken, zw. ww., intr. — \) Te bed
gaan, slapen gaan. Vgl. vlak gaan op
vlak. II Geef me nou me stikken (boter-
hammen) maar, den (dan) gaan ik vlakken.
2) Met een half geopend me^ enz. naar
een muur gooien'^ om uit te maken wie
Digitized by LjOOQiC
1147
VLAKKEN.
VLIENEN.
1148
beginnen mag (Krommenie). Synon. bot-
ten; zie BOTTEN I.
Tlam, znw. vr. Zie de wdbb. — Ook:
damp, mist, die tegen den avond (uit zee)
komt opzetten; inzonderheid in de ver-
binding: een koude vlam. Zie verder
ZBEYLAM. il £r hangt 'en dikke vlam.
Wat komt 'er 'en kouwe vlam opzetten.
— Evenzoo hoogerop in N.-Holl.
Tlareboom, Tlaremnis, enz.^ znw. ; zie
YLAJLBDEBOOM, YLAABDEKUI8 enZ.
ylasstommely znw. m.; zie stommbl.
vleehty znw. vr.; zie vlucht.
vleek, znw. vr.; zie fleek.
vleerdeboom^ znw. m.; zie vlaabdb-
BOOM.
vleesch (aitspr. vlees), znw. onz. Zie
de wdbb. Daarnaast (vooral teAssendelft
en in de Wormer) vleis (nitspr. vlais,
soms nog vlaais). VgL het rgmpje: Ais
kost mensevJais (ijs kost menschen-
levens). — VgL verder de samenst. kalfs-,
PANITE-, PAÜWEVLBB8CH. — GeWOStolgk
is de vorm vleis, die bg 17de-eeaw8che
schrgvers zeer gewoon is, ook elders nog
bekend.
vleesohketel) znw. m. Zie de wdbb. —
Ook: Spüzsn die samen met het pekel-
vleesch in den ketel worden gekookt. Thans
met het pekelvleesch nagenoeg verouderd.
Hoonen, erwten, gort, peren, gmttemeel,
alles in afzonderlgke zakken gebonden,
werden bg het vleesch in den ketel ge-
daan, of wel in het nat van het afge-
kookte vleesch gekookt. Vooral werd de
vleeschketel gekookt op Kerstmis; de
spgzen, die dan in den ketel gingen,
waren (behalve het vleesch) groene erw-
ten, broeder (ketelkoek) en pondsperen.
Vgl. KETELKOEK.
vleet, znw. vr. Zie de wdbb. — Bg
visschers. Kurk op de zegen. Synon.
vloot. II We hewwe vleten voor de zegen
noodig.
vleezig, bnw. Daarnaast soms vleizig
(uitspr. vlaiz9ch). Zie de wdbb. en vgl.
VLEESCH. II Die koe is vleizig (heeft veel
vleesch). — Evenzoo elders in N.-Holl.
▼lei, znw. en bnw.; zie vlaai I en II.
vleis, znw. onz.; zie vleesch.
vleizig, bnw.; zie vlbezig.
vlet (I), znw. YT. Plathoomde schuit; zie
de wdbb. || We benne verhnisd met 'en
vlet (met den inboedel op een vlet). Be-
taelt an Dirck Veen voor 3 vlet santd
ƒ6. — , Hs. rekêningboek kerk W.Zaandam,
ƒ048 r' (a^'ieeS), Zaanl. Ondhk. — Zoo
ook elders. — Zie vletten.
vlet (II), znw. m. In de uitdr. an de
vlet zgn, op dm tril z^n, heen en wser
slenteren. Zie vletten.
vletten, zw. ww., trans, en intr. — 1)
Trans. Met een vlet heen en weer varen
om goederen te vervoeren. Zie vlet I. Even-
zoo elders; zie v. dale en oüdbmahs.
2) Trans. Met een slede goed over hH
ijs vervoeren; b. v. Ignkoeken, balen rijst,
gort, enz. Synon. slezen. \\ In de winter
helpen de schippersknechts bg 'et rgst
of koeken vletten. Ze benne drok an 't
vletten op de Zaan. Dat openhonwe van
'et slop in de Zaan deur de booten maakt
dat a&re menschen niet vletten kennen.
— Vgl. vletter.
3) Intr. Doelloos heen en weer slenteren,
te veel aan den weg gezien worden. Synon.
an de vlet zifn. \\ Ze vletten altoos lan-
ges de weg. Wat loop-je weer heen en
weer te vletten.
vletter, znw. m. Iemand die vlet; in-
zonderheid van VLETTEN in de bet. 2. II
Der is 'en vletter deur 'et gs 'ezakt.
vleug, znw. vr. Ook in verkl. v 1 e o g j e
(uitspr. vleuchie). Flikkering. Zie de
wdbb. II Toe ik opkeek, was ze al temet
(haast) voorbg, maar ik zag nog 'en
vleug van 'er (vgl. het synon. schin-
steb). — Voor zen sterven had-i nag
'en helder vleuchie (een opflikkering van
bewustzijn). — Zoo ook elders.
vleugel, znw. m. Zie de wdbb. —
Zegsw. De vleugel piept: we krij-
gen regenwater, bij schippers, als de
wimpel op den mast een knarsend geluid
maakt.
vlengelstok, znw. m. Bg visschers.
Hetz. als schuttingstok; zie aldaar. Van
vleugel, zijstuk van het vischneL
vleugen, zw. ww., intr. In de nitdr.
't Wil niet vleugen, het wil niet but-
teren, het vordert niet, schiet niet op
(Zaandam). Vgl. vleug.
vliegen, st ww.; zie een zegsw. op
HAASTIG I, en vgl. VLIENEN.
vliegepik, znw. m. Stip, vuil vlekje
door een vlieg gemaakt. Zie pik I, 3. || De
raampost zit vol vliegepikken.
vlienen, si ww., intr. Vliegen. Het
verl. deelw. en praes. enkelv. schgnen
niet in gebruik te zgn. || De vogels vlie-
Digitized by LjOOQiC
1149
VLIENEN.
VLITSMEED.
1150
nen deur de lacht. Egk deer es 'en hoop
spreeawen an kommen vlienen. Ik wou
de eenden grgpen en net vlonen ze weg.
— Eyenzoo elders in N.-Holl. II Juist
toe ie weer op Guurtje miende an te
vlienen . . stond Piet Bras voor hem,
Sch, t W, 1, 302 (W.-Friesl.). — Het ww.
is door misverstand ontstaan uit den inf.
vlien. II Het Swaluwken komt vlien op
der kist, valcoooh, Regel d, Schoolm. 86.
Vandaar luidt in W.-Friesl. de 3 pers.
enkelv. praes. nog vliet. || Wnpl deer
vliedt het mes een gezicht veer over 't
ais (i>*«), Sch, L W., t. a. p.
Vliet) znw. m. Naam van een water
onder Assendelft, eertgds een meertje,
door een smal water in verbinding staande
met de Wgker-meer, en onderscheiden
als Wjjde en Nauwe Vliet. Het
meertje is in de 17de eeuw ingepolderd
en vormt thans den polder de Vliet. De
Nauwe Vliet is nog onder dien naam
bekend. Vgl. KaaH v, d. Uytw. SI. 12. ||
Een stucke lants, genaempt voor Beerten
meede {Verbaartenmactd), .. leggende
over die wgge (wijde) vliet binnen den
ban van Assendelft, . . streckende voorts
van Claes Pieter Louwen land off totten
nouwen vliet toe, Hs, ü, 19, f^6 v^
(a*1579), prov. archief. — Reeds in de
middeleeuwen bekend. || Ab occidentali
parte Flet qnartum decimum hem a via
nsque in Hi, Oorkb. I, n*204 (ani82—
1206). — Zoo ook in namen van stuk-
ken land die op den Vliet liggen. ||
Symen Kees Floeren Vlitsmeet, Trgn
Engels Vlietsmeet (in Schouten -weer);
Jan Jansz. Peet, de Vlietsmeet (in Jan
Peeten-weer), Maatb. Assend, (a'*1633). —
Die zuytzyde van Willem Jacobsz. vliets-
ven, Polderl, Assend, I (a^l599). Jan Jansz.
Goomans, vlietsven (in Gooten-weer);
Claes Pietersz. de opper Vlietsven (in
Dirk Hannen-weer); de Vliesven op den
indam (b^j den Vliet), Maatb, Asaend.
(a°1633). — Ook onder Krommenie schgnt
men een Vliet te hebben gehad; vgl.
VUBTSEMD, en Hs, V, Egmond B, /^9 r':
Item achtendeel van den Vlietwerve, dat
Wendeke besprac (Krommenie, a^l355).
— Vgl. de samenst. watebvlibt.
Vlietseudy znw. onz. Naam het zuide-
Igkst gedeelte van het dorp Krommenie
Ygl. END en VLIET. II Hg woont op 'et
Vlietsend. — 't Vlits-end, Polderl, Kromm.
(a<'1665 enz.). 'tVlitsend, PHv, v, Weatz
176 (an604).
Vlietsmeedy znw. vr.; zie vliet.
VlletsTen^ znw. vr.; zie vliet.
VI ie winter 9 znw. Naam van een stuk
land te Assendelft. Thans naar het schgnt
onbekend. || Die Vliewinter, Polderl. As-
send. II f^bl r^ (an600) ; evenzoo in Maatb,
Assend, (a*1634). In Polderl, Assend, I
/^52 r° leest men daarentegen (met schrgf-
fout?j: ,Die vie winter". — Vgl. Ha. v.
Egmond, f^ tP (an371): Vliewint {stuk
land onder Hargen bij Petten). Over den
oorsprong van den naam is niets be-
kend; vgl. echter ook de heerlijkheid
Vlieland (Schoter-Vlieland) nabg
Haarlem, alsmede zijdwikd.
viyen, zw. WW., trans. Zie de wdbb. —
Dat vlgt wel, dat dient wel te gebeu-
ren. || ,Moet ik nag ers weerom komme?"
,Nou, dat vlflt wel." — .Wanneer zal
ik uw antwoord vernemen?" ,Ja, dat
vlgt wel over een week te wezen". Bloem
V, Zaandijk 33. — Evenzoo elders in
N.-Holl. {Taalgids 1, 802). Vgl. Ned.: Het
viyt me vandaag niet (het schikt mij heden
niet). — Vgl. de samenst invlijbh.
Tiyni) znw. Daarnaast soms flgm.
Slijm, fluim, || Hg spouwt allegaar bloe-
dige vlijmen uit. — Inzonderheid van
visoh en versch vleesch. De kleverige
slijm waarmede de buitenzijde bedekt is, \\
Op visch moet de vlgm nag zitten, aArs
is ze zoo lekker niet. De Karper, Braa-
zem en de vlymgehnyde Aal (de aal
met zijn slijmerige huid)^ bütteb. De Zaan
16. — £ venzoo vermeldt hadb. jumius,
Nomencl. 16 6: „Pituita,phlegma,B{e\gice)
vlgme, fluymen." Vgl. verder Oost-Fri.
flêm, film, het dunne vlies over ge-
kookte melk, en het wollige huisje van
perziken (zie koolman 1, 507). — Vgl.
VLUMEBIO.
Tiymerig) bnw. Van vleesch en visch.
Slijmerig. Zie vlijm. || Dat stuk vleesch
is zoo vlgmerig : wasch 'et vooral goed of.
— £ venzoo vindt men bij coobkhebt : ,de
vlimericheden zgnsmonts" voor de«^(^*men.
vlinder 9 znw. m. Daarnaast eertijds
V 1 i n t e r. Zie de wdbb. || De Witte Vlinter
(naam van den meelmolen te Wormeroeer),
Hs, (a®172l), archief v. Wormerveer. —
Ook in het Stad-Fri. zegt men flinter.
Ylitsendy Vlitsmeed, znw.; zie vliets-
end, -MEED.
Digitized by LjOOQiC
1151
VLOEKEN.
VLOOKTE.
1152
Tloeken, zw. ww. Zie eene zegsw. op
siJMEK. — Behalve de gewone vloekeo
en bastaardvloeken (vgl. Ned, Wdh, V,
228 vlgg.) worden vooral de volgende ge-
hoord, die deels ook elders bekend zgn:
Gut (en oh at; voor God), gonst, go,
gort (mijn gort! och gort! wel gort!
gort, nee!). — Mjjn goster! och got-
tik! gorrik! gorrie! gorsierogne!
gommie! gommeniekie! begom-
pel! — Groote gratl (goeie grut!),
grootegrieÜgrietjemie! — Groote
groen in 't huisie! (voor grooU God
in den hemel/), groote Griet in de
rapekelder! (te Zaandam), Heer in 't
huisie! (te Krommenie).
Naast heerejé! jemig! enz. ook:
Jemie! jemigkremig! heeremie-
ter! heerewónicht! harrejennig!
— Harrejasses (en arrejasses, ge-
bezigd in den zin van ajakkes.
Naast god domme, (god)dori e, (pot)-
verdikke(me), godver enz. ook: ver-
dangen! vergloeid! — (God)ver-
geven (voor God vergeef me\ als ver-
sterkingswoord: 't Is vergeven koud).
Naast wat donder! bliksems! de
weerlicht! enz. ook: te blikstien!
(de blakstien!), de blikskater!
wat blikslager! juksems! te weer-
schoen! wat we ernik! die weerlem!
Verder: Zoete ziel! kristian-
ziele! zelleweke! sakkerjannetje!
slonsladerwie (met klemtoon op slbn
en 8la, en hoofdtoon op wie; in den uitroep:
Slonsladerwie! moeder de lamp lekt!).
Vgl. verder honderd wonder (voor
Godswonder; zie Ned. Wdb. V, 232) op
HONDBRD.
Tloer^ znw. m., zie KBur?LoEB.
Tloervarken, znw. onz. Handstoffer
om den vloer aan te vegen. Zie varken 2. ||
We moeten 'en nnw vloervarken hebben.
Twee kamerbesems, vloervarckens ende
stoffers ƒ2.-, fTs. (Wormer, a°1678), prov.
archief. — Ook elders gebruikelijk (zie
b. V. OPPRBL 88).
?iooi, znw. vr.; zie een zegsw. op jaap,
en vgl. VLOO».
Tloolepiky znw. m. Steek op de huid,
veroorzaakt door een vloo; ook bloed-
vlekje van een vlooiebeet. Vgl. pik I. Zoo
ook elders. || Kleine Jan heb 'en vlooiepik
op zen wang. — Zen hempie zit vol
vlooiepikken. — Bg het door de kordons
loopen figaurlgk voor /{fne kneepfeê; zie
KORDON.
Tlook, bnw. Daarnaast soms f look.
Een weinig gewelfd, ingebogen, uitgehold,
zooals b. V. lage schalen en sehoiels. ||
Een vlook soepbord. Ze hebben teoges-
woordig zukke vlooke pgpedoppiee, die
springen van de pgp of. — Vandaar
vooral in de bet. ondiep. || Een vlooke
pan. Een vlooke schuit 't Is hier zoo
vlook (fit een sloot), dat je temet {h{iast)
niet varen kenne. Ik heb toch znkke
vlooke zakken in me broek. Die krozing
(gergel van een vat) is te vlook ; we moe-
ten 'em ophalen {dieper maken). — Ook
in ruimer toepassing, en bgwoordelgk
gebruikt. II (Bg het gort- en rgstpellen:)
Een vlooke snee (in tegenstelling met:
een diepe snee). Vlooke gort (gort die
niet afgemalen is). De ien pelt venl vlooker
as de a&r. (Bij timmerlieden van gereed-
schappen waarmede men sponniogen en
andere uithollingen maakt:) Mit de vlooke
schaaf, de vlooke beitel schaven {als de
beitel zoo gezet is, dat hij niet diep in hel
hout kan dringen). Jongen, je beitel staat
veuls te vlook; zoo heb-je venls te lang
werk {omdat de beitel te weinig af neemt).
Je moete dat kruintje (van een brood)
niet zoo vlook ofangje {niet zoo dun); Uk
lust wel 'en dik stuk. Schep niet zoo
vlook {wat dieper, niet zoo van haven\
aArs blgft al 'et dik {van de snert, hrif
enz.) in de soepketel. — Bij uitbreiding
ook van geestelgke hoedanigheden. Niet
diep gaande, oppervlakkig, eenvoudig, on-
beteekenend. || Hg is vlook van verstand.
Een vlooke jongen {waar niet veel bijzit).
Een vlook man. Die redeneering is vrg
vlook. Die zaak zit vlook in mekaar
{eenvoudig). — Het woord is ook elders
in N.-Holl. in deze bet» bekend {Taalgids
1, 308 en 6, 310; bouman 112; Noord en
Zuid 7, 363) . Ook b(j de l7de-eeawsohe
Amsterdamsche dichters (vonobl, hooft,
BBBDKBO, anslo) komt vlook meermalen
voor, doch alleen in de bet een wei$ng
gewelfd of gebogen (van een schelp, een
schild, een wan, het uitspansel enz.); zie
Taalgids 6, 10 en Noord en Zuid S, 162
vlgg. — Vgl. VLOOKTB.
vloekte, znw. vr. Het vlook of ondiep
z(jn. Zie vlook. il Onze ouwe borden benne
erg diep, maar de nuwerwisse van 'et
servies benne van de gewone Tlodcie.
Digitized by LjOOQiC
115B
VLOON.
VLUCHT.
1154
TI001I9 znw. VT. Vloo. II 't Jenkt zoo:
ik heb zeker 'en yIood. Byten de vloonen
je? — Misschien is het woord ontstaan
nit yloon als meeryondsvorm van vloo.
— Vgl. VLOONEFIK.
floonepik^ znw. m. Hetz. bïb vlooiepik;
zie aldaar.
vloot (l), znw. vr. Bg boeren. De lage
h<ik waarin men de kaas bpf het persen
zet, om het uit^ifpelende vocht (de por-
tel) op te vangen. Ook kaasvloot en
portelvloot genoemd. Zie verder
DOüwvLOOT, PBBsvLOOT. — Hot woord is
ook elders bekend, vooral in samenst.
als botervlootje, melkvlootje enz.;
zie de wdbb. — Vgl. ook hakvloot
(Aanh.).
vloot (II), znw. vr. BiJ visschers. Kurk
op de zegen, Synon. vleet. || Bind de vlo-
ten an de zegen. — Ook elders in N.-
HoU. gebruikelgk. Evenzoo bfj v. dalb
vlotter, houten of kurken klosje om een
sleepnet hoven water te houden. Het voor-
werp heet naar het op het water drgven ;
vgl. VLOTEN.
floot (III), znw. vr. Zie de wdbb. —
Vloot honden, bijhouden, op kunnen
tegen, \\ Hjj ken niet vloot honwe {kan niet
mee, rcutkt achter), — Ook: niet verflau-
wen, doorzetten met denzelfden ijver als
te voren. || Je moete vloot hoawe, jongen !
— De nitdr. is ontleend aan (koopvaardij)-
schepen die de vloot (het konvooi) bg
konden honden, op zgde konden big ven
(vgl. VAN LEHNEP, Zeemons-wdb, 248 op
V 1 o o t h o n d e r), en is ook elders bekend.
Vgl. alsnog woLFF en deken, Corn, Wild-
schut 1, 840: ,Zg is mg zo verre voor
nit, dat ik met haar geen vloot houden
kan", en 3, 80: ,al had mg iemand ge-
zworen, dat ik zo wèl vloot zon kannen
honden, ik had het niet kunnen gelooven,"
alsook 1, 246 e. e.
vlootsehery bn w. (?) Alleen in den naam
van een stuk land op het Kalf. Thans
onbekend. || De vlootscher ven, Polderl,
Oostz, I (midden 17de e.), meermalen;
daarnaast eens: de vlotscher ven. ~
Omtrent den oorsprong van den naam is
niets bekend.
TI0S9 znw. m.; zie plos.
TlosseO) zw. WW.; zie florsbn.
vlosser, znw. m.; zie flossbb.
vloty znw. onz. Zie de wdbb. — Een
vlotbalken, schertsende benaming voor
een doosje lucifers (Zaandam). — Vgl.
VLOTTEN.
vloten^ zw. WW., intr. Vlot blijven, vlot-
ten, drijven, van vaartuigen. || (Een schip-
per, die, uit een sluis komende, goed
dryvende kan passeeren en niet met den
kop zgner schuit in de modder komt,
zegt:) Ik ken vloten. (Rivieren) door
welke klein vaar-tuig naanwigks moch-
ten vlooten, 8OBTEBOOM, S. Are, 206. Soo . .
dat . . de Zaan . . nu in diepte en vaar-
baarheidt andere Hollandtsche Rivieren
of wateren niet seer veel te wgken heeft,
en soodanige groote Schepen als voor
gesegt is, sonder eenig letsel over sich
vlooten Iaat, ald., 233. — Evenzoo bg
andere 17de-eeuwsche N.-HolL schrg-
vers. II Bevonden, dat den Door-vaert
ofte Haven van Purmeren t alsoo ver-
droocht was, dat daer nauwelgcks een
ongeladen Schuyt mocht vloten, lebgh-
WATEB, HaerW. ^, 28, § 101. Vgl. ook brb-
DBRO, Moortje, vs. 3124. — Het woord
was in het Mnl. zeer gewoon; vgl. be-
halve ouDEMANs 7, 666 en 669, b. v. Oorl.
V, Albr, 215 (an399): Jtem enen anderen
scipman gegeven, die sgn scip lichtede,
wanttet over Wat niet vloeten en mocht
IX scilde.*' — Vgl. bbvloten.
vlotteny zw. ww., trans. Losse, met de
houtschepen aangevoerde balken tot een
vlot maken en naar de houthavens der
verschillende molens vervoeren, \\ Mgn
werk is balken vlotten. Vroeger mocht
alleen op het Kalf gevlot worden, Arbeids-
enguête (an891), 3136. — Ook elders ge-
bruikelgk. Vgl. vlotter en vlottebij.
vlotter^ znw. m. Iemand die hout vlot.
Ook houtvlotter. Zoo ook elders; zie de
wdbb. — Vgl. vlotten en de samenst.
balkevlotteb en vlottebsbaas.
vlottery^ znw. vr. Het vlotten van bal-
ken. Zie vlotten. || Toe ik me stiek {be-
trekking) kwgt raakte, ben ik an de vlot-
terij 'egaan.
TlottersbaaSy znw. m. De persoon die
het maken der houtvlotten voor de hout-
zagers aanneemt en dit weer uitbesteedt
aan de vlotters. Zie vlotten.
VI011W9 znw. vr.; vgl. flouw.
vlucht 9 znw. vr. Haarvlecht. Aan de
Zaan ongebruikelgk, maar in W.-Friesl.
nog gewoon. Vgl. in Hs. Kool: „Een vlucht
(of „vlecht'* bij ons) uitkammen gaan, uit-
vlnchten gaan; in mgn jeugd wierd het
78
Digitized by LjOOQiC
1156
VLUCHT.
VOET.
1156
hair van de vrouwen gevlochten en dan
in een tait van bordpapier gedaan om
de zinlgkheid voor de knif, daarvan de
naam van vlocht of vlecht" — Vgl. uit-
VLUCHTKN.
f Ing, bnw. Zie de wdbb. — Zegsw. Ze
is ving: als een ander valt, dan
leit ze al, van iemand die voortvarend
is. — Hg loopt 'en vlugge schoen,
hij loopt snel. Vgl. het ook elders ge-
bruikelgke: h(j rydt een vlugge
schaats.
Vlas, znw. vr. Ook geschreven V 1 u s c h
en eertgds Flus. Naam van een buurt
van Krommenie, gelegen tusschen het
Noordend en den Uitweg. Zie Kaart v,
d, Uytw. SL 12 (De Vlust). || Hg woont
in de Vlus. De sloot voor de Vlns, Hs,
(a'^1723), archief v. Wormerveer. (De
vyand) quam wel haest aan de Vlus,
soBTEBooM, Ned, Bn\ 36. (Een) worf leg-
gende inde Vlus, Hs. U, 138, /^17 r»
(a®l614), prov. archief. Eenen vryenstucke
lants geleegen inden ban van Grommenie
voor die Flus, H$. U. 137 (an596), aldaar.
— Ook te Assendelft vond men lande-
rijen die zoo heetten. || 't Vlusgen (in
Hammen-weer), Stoelb, Assend, /^15 v^
(einde 16de e.). Griete Gerrits flus opte
Keyck (Kaaik; in Maert Jans-weer); Jan
Sijmen de Boers flus in twee weeren land,
Maatb, Assend. (a^l634). Zoo ook in de
samenst. Opper- en Uitervlus (vgl.
OPPBR I en uitbr) : Maerten Geritsz. dop-
pervlusken, dzelve noch dvuytervlusken
(in Claes Louwes-weer), Stoelb. Assend,
/^46 t^ (einde 16de e.). Die vuytervlus-
sen; die oppervlus, Polderl. Assend, I
/^OO t-o (an600). — Vgl. in Friesland
de Fliüssen (Fljuessen), meer in
Hemelummer-Oldeferd, en it Fliüske,
(Fljueske), meertje bg Haskerdgken,
en zie ook vluüs.
Tlaud, znw. vr. Ook f luns. Meerv.
vluzen. Vlies, vel op gekookte melk,brü
enz. of op andere vloeistoffen, || As gekookte
melk bekoelt komt er 'en vluus op. Er
leit 'en dikke vluus over 'et water (als
het gevroren heeft en de sloot „belemmerd**
is). — De vorm vluus is ook in andere
dialecten gewoon, ook in den zin van
sehapevacht, b. v. in Friesl. (fljüs, vgl.
BPKEMA 120 vlg.; wasbbnbbegh 112), in
Gron. (molbma 456), in de Graafschap en
Twente (oalléb 49 en 63), te Deventer
(draatbr 46), op de Velu we (fluns,
f luis, geschoren schapevacht, en moeras \
te Uddel, Taal en Letterb. 5, 69). Soms
vindt men het woord ook in do schrgf-
taal (b. V. bg j. vah der vbbn uit Deventer
(17de e.); zie bfkema en wassbkbbboh,
t. a. p,), reeds in het Mnl. [Reina^rt II,
VS. 5576, Hs. b.: twitte vluys, de staar).
— Vgl. VLUS.
vocht (uitspr. vbcht), znw. Vochtigheid. II
Die spiegel is bedorven van de vocht
We hebben hier (in huis) 's winters altgd
last van de vocht — Zoo ook hier en
daar elders in Holl. (opprel 88).
TOd (uitspr. vöt), znw. vr. ; vgl. 8lordb-
VOD en VODDEBOER.
voddeboer (uitspr. vbdd^boer), znw. m.
Handelaar in oude vodden, Vgl. andere
dergelgke samenst op bobr. II Verkoop
dat ouwe papier maar an de voddeboer.
Toeghonty znw. onz. In molens. Zeken
balk in de kap van een molen. De beide
voeghonten, die evenwgdig zgn geplaatst,
doch naar buiten een zeeg hebben (d. L
een weinig gebogen zgn), rusten op den
middelbalk en dienen om deandere onder-
doelen van de kap (windpeluw, steunder-
balk, penbalk) samen te voegen en vaat
te leggen. Zoo ook elders bg molenmakers;
vgl. b. V. Groot Volk. Moolenb, lï, pL 3
en KRooK, Molenb, 98. II De Rena («m
molen) maelde . . de Gap af met bgde {beide)
roede en d'as stucken (stukkend), alsmede
d'wintpuelu en een voeghout stuck, Joum,
Caeskoper, 30 Jan. 1693.
Toelen^ zw. ww.; vgl. oatjb-vobl dobr.
voer (I), znw. onz. Voeder; zie de wdbb.
— Zich op voer zetten, flink eten, II
Zet je maar goed op voer; je hebbe *en
lange reis. — Vgl. kortvobr, lahovoeb.
voer (II), znw. Voering, || De voer van
me jas is versleten. Er moet 'en nnwe
voer in. — Evenzoo bg oudere schrgvers
voeder, onz. (b. v. hutohbns, HofwyA
VS. 1063).
f oeitter^ znw. vr. Zie de wdbb. — Ook :
Wijfjeskonijn, Zoo ook elders in Hol).
voet^ znw. onz. Zie de wdbb. — Een
voetje doen, bg het haa^e-over sprin-
gen; zie V0ET8PRIN0B1I. — Eon voet
vleesch, een kwart koe. Zoo ook elders.
— Zegsw. 't Is nog zeuve voet van
je elleboog of, H is er nog ver v€n
af dat ge het krijgt, H is onbereikhaer
voor je, — Vgl. vorbvor.
Digitized by LjOOQiC
1157
VOETEN.
VOLGER.
1158
TOeteii) zw. WW., intr. Hetz. als voet-
springen; zie aldaar. — Vgl. ook bpin-
YOBTSN.
Toetereegy znw. m. Vloermat enz, om
de voeten te vegen, voetveeg. || Leg maar
'en oawe zak neer voor voeteveeg.
T#etkQil9 znw. m. Bij de zeildoek-
we verg. De schuinafloopende kuil in den
vloer onder het weefgetouw, waarin de
voetschameh naar beneden getrapt worden.
TOetpog) znw. yr.; zie pog.
Toetflohamely znw. vr. Aan een weef-
getouw. Hetz. als schamel; zie schajiel 2.
Toetspringen, st. ww., ook als znw.
onz. gebruikt. Zekere wgze yan haasje-
over springen, ook voeten en een
voetje doen genoemd. De ,bok", waar-
over de anderen springen moeteni staat dan
naast het ,met" (b. v. een stoep) en gaat
telkens als allen gesprongen hebben een
voet verder van met afstaan, totdat een
der springers er niet meer over kan en
den bok moet vervangen. — Zoo ook
elders in N.-Holl.
vogel) znw. m. Daarnaast veugel. Zie
de wdbb. — Zegsw. Er onder krui-
pen als een vogeltje dat een kat
hoort krollen, diep onder de dekens
kruipen. || We wenschten mekaar ge-
nacht en toe kropen we der onder as 'en
vogeltje dat *en kat hoort krollen. —
Vgl. VBUGBLBN, MATVOOBL On do VOlgeudo
artikels.
Togeldely znw. vr. Daarnaast Vo gel-
dille. Naam van eenige stukken land
op de Koog, misschien zoo genoemd
omdat men er vogels (eenden, ganzen)
op hield. Thans onbekend. Vgl. del IL ||
Noch vogeldille, Polderl. Westz. IV /^422
(an649). Noch 3 vogeldellen, ald., /^430.
vogelen^ zw. ww.; vgl. vbtjgelbn.
vogelkooi, znw. vr. Daarnaast v o g e 1 e-
kooi. Zie de wdbb. — In het meerv.
Vogelkooien vroeger ook als naam
van land bij W.- Zaandam, buitendgks; zie
KOOI en vgl. verder nog soetbboom, S. Are.
283 en 296.
vogelt) zie kuenvooelt.
vogeltjeszaad) znw. onz. Daarnaast
veugeltjeszeed. Zaad om vogels te
voeren. Men onderscheidt zwart veu-
geltjeszeed, koolzaad, en wit veu-
geltjeszeed, kanariezaad. — Zoo ook
elders.
Yogelven) znw. vr. Naam van een stuk
land in den ban van Westzaanden. Thans
onbekend. Ook in de samenst. Vo gel-
ven streep; vgl. stbeep. il Dat vogel-
ven streepie, Polderl. Westz. III /*10 r«
(an644).
vol (uitspr. rbl), bnw. ; zie een e zegsw.
op ZAK en vgl. BARTVOL, BORENDBVOL,
HARDSTIKKBVOL.
vold (uitspr. vblt), bnw.; eigenlgk verl.
deelw. van vollen, vullen. Dichtgegooid,
gedempt, In den naam van vele stukken
land. II Die volde sloot (te Assendelft),
Polderl Assend. I ^345 r» (anöOO).
't Volde stuk (te Krommeniedijk), Polderl,
Kromm. (an665), /^195. Het volde land
(ie Krommenie), ald., /^^6. De volde
vijver; zie vijver. — Ook als znw. het
Vold (siuk weiland ondet* Oostzaan), —
Vgl. voLUNG en vülkamp.
volder, znw. m. Vlonder, Verouderd. II
Soo vergingt hem dan gelgk Esopus
Hondt, die, met een goet stuk vleesch
in den mont, over een volder ging, daar
hy de schaduwe in 't water sag, soetb-
boom, S. Are. 358.
volger (I), znw. m. Bij de boeren. Het
deksel van den kaaskop, waarop de pers
werkt en dat de portel uit de kaas drukt.
Vroeger bestond de volger uit een
platte houten schijf met klamp, nu is
het een op de draaibank rondgemaakt
stuk hout met eene uitholling van onde-
ren en vlak van boven. — Evenzoo elders
in Holl. II Men (wikkelt) de kaas in een
linnendoek, doet haar dus omkleed in den
vorm, legt er den volger op, en plaatst
het geheel onder de pers, bouman in
Tijdschr. v. Nijverheid 5 (1839), 671. In
den kaasvorm, of het kaasvat, sluit een
deksel, het welk rond is, en uit zwaar
IVsduims eikenhout bestaat: het wordt
volgert genaamd, om dat het op de lagen
kaas volgt, en niet op den rand van den
kaasvorm, als een deksel, sluit, maar bin-
nenskants in den vorm zakt of inzinkt
als de kaas geperst wordt, berkhet. Nat.
Hist. 9, 435. — Voorts kent men het
woord ook in Oost-Friesl. (koolmam 1,533).
volger (11), znw. m. Als naam van ver-
schillende stukken land te Assendelft. ||
Die volgher, Polderl, Assend, II fe8 r^
(aneOO). In de volgher 600 (roeden), noch
in de volgher 15 (roeden), ald., fHO t^.
Die kaech in de volger (buitendffks), ald.,
f^lOl r^. Een stucke landts genaempt die
Digitized by LjOOQiC
1159
VOLGER.
VOOI.
1160
volger buyten dgox inde kaech, Hs. U.
19, /«132 r^ (an580), prov. archief. Item
Dirx Pieters zone ende Jan Dirx zone
▼ made lants inden volger» dat Claes
Pieters lest had, Hs. (Assendelft, 15de e.)»
Rijksarchief. In Deddeswere nnum vol-
chere . . In Nesse in orienti quinque vol-
cbere ... In Reynwardeswere nnnm vol-
cher. In Wilbrandi Maginwere duo vol-
ghere. In Franewere qnatuor volgbere,
Oorkb, I, n<^04 (ani82— 1206). aldaar nog
meermalen. — Evenzoo elders in Holl.
{Keurm v, WaUrl 61; Kaart v, d. üytw,
SI. 1 en8; Oorkb. I, nHGS) en inPriesl.
(wiNKLBB, Lijsi V. Fri. eigennamen 107 6).
Door de benaming volger schgnt te
zgn aangewezen land dat volgde op, dat
gelegen was achter de stukken land
die onmiddeliyk grensden aan den dgk,
aan het vaarwater, aan den weg enz.
Vgl. V. MiBRis 2, 600 6 (an337): .Voirt
sullen die Dgcgraven, ende die Hyem-
raders van Zwindrecht verdairsen in scob-
lands achtendel, dat land, dat si te grote
meten sien, hoe veil des hoeftslands (vgl.
HOOFDAKKBB, hoofdbreed) OS Jof volgher-
lands es'', en Hs, v, Egmond B, /^lO v^
(a^l358): ,in Rinninghem xu tichen(zie
tich) met horen volghen." — Vgl. ook
.Kennemerland en Eennemer-gevolg"
(met de ,Kennemervolgers" als opgeze-
tenen) ter aanduiding van dat gedeelte
van N.-Uoll., hetwelk onder Eennemer-
land ressorteerde, zonder er eigenlijk toe
te behoor en (de Zaanstreek, Gr aft, de Rgp
enz.); zie Mnl Wdh. 2, 1832.
Tolky znw. onz. Zie de wdbb. || We
wiere ingekwartierd bij 'en oud span volk
(paar menachen) van hennebjj (omtrent)
de tsestig. — Zegsw. Weinig volk,
lekker teren, gezegd als er bij een
feestje enz. minder mensohen komen dan
waarop men had gerekend, zoodat er ruim-
schoots te eten en te drinken is. — Ook:
Bezoek, menschen. \\ Erijg-je vanavond nog
volk? Vgl. NACHTVOLK (Aauh.). — Ook:
familie, inzonderheid huisgenooten, huis-
gezin. II H^ is nog van me volk. — ■ Ja,
ik ben allienig thuis: me volk is alle-
maal uit. Hoe gaat 'et mit je volk (of
volkie)? Ze hewwe *evochten op de kerre-
mis, maar mgn volk heb er niet bg
'eweest. Had maar u Volk (uiv man en
kinderen) wat deegs, daar voor scheen
al u vreezen, scsaap, Bloemt, (ed. 1724),
319. An692 Den 3 Jnny is hier begra-
ven Gerrit Jacobs, out sgnde 68 jaren,
6 m., 15 dagen. Met sgn volck, graf-
schrift in dé Kooger kerk. lok was {mH
dooiweer op schaatsen) in compaghng ..
naae Waaterlant, soodat my(n) vol<iL al
vor my sorghde (bezorgd over mij was),
Journ.Caeskoper, 7 Febr. 1669. Ëen stucke
landts . . belendt . . Jan Gaelen volck
ende Cornelis Pieters volk aent zaytoost
endt, Hs. ü. 19, fWh r^ (ABseDdelft,
a^l580), prov. archief. — Evenzoo in ge-
heel N.-HoU. (Taalgids 1, 303) en hier
en daar elders, b. f: te Noordwijk aan
Zee (Sch. t. W. 1, 258).
Tolleiiy zw. WW.; zie vullen.
Tolling (uitspr. vbU^ng), znw. vr. Naam
van land onder Wormer; wel zoo ge-
noemd omdat het indertijd werd opge-
vuld of aangeplempt. Zie vold. || De stok-
jes van de Volling. — Een stnck lants
genamt de vollinge, Hs, tceeskamerboek
(Wormer, a'»1624), /*163, archief v. Wor-
mer. — Evenzoo ligt te Jisp een stok
land, genaamd de Vollingweere. De
Weere is een water aldaar.
TOoi, znw. vr. Soms ook fooi. Als be-
naming voor den uitstekenden rand vao
verschillende zaken. — a) Omgang^ trans
van een toren. \\ Om de vooi van de toren
is 'en balustrade. Insgelgox sal de voor-
noemde Lambert Hendricksz. gehouden
wesen de kerck besemschoon te honden
ende alle jaeren van binnen eens te
swarten en te witten tot de foy toe, Hs,
ordonnantie voor den koster (a^l660), ar-
chief V. Assendelft. — b) De rand van
een schoorsteenmantel. \\ Pas op, dat je je
niet stoote an de vooi. — c) De zware
lat boven langs een weefgetouw, dis van
voren iusschen de zijstukken verband
brengt. — Het woord komt in deze en
dergeiyke beteekenissen ook elders voor.
In de Rekenboeken der St. Bavokerk te
Haarlem vindt men het herhaaldelgk in
den zin van bekroning, kroonlijst, van
het eene of andere bouwstuk. || Die foey
van die tralye, Bijdr. v. h. Bisdom Haar-
lem 4, 64 (an513). Die foyen van die
latrynen, dld., 4, 69 (an535). Die foyen
ende gesneen werck van die preeckstoel,
aid. 4, 100 (a4538). — Vgl. verder hadb.
jüNiüs, Nomencl. 156 b: „Aeroteria, emi-
nentia fastigii aedificiorum pinnacnla et
sigua quae vel ooUnmellae sant, vel
Digitized by LjOOQiC
1161
VOOI.
VOORJAAR.
1162
stylobatae, in qnibus sigilla vel arnlae,
B(elgioe) oanteelen, foeyen/' en bij
KIL.: „Voye, frise, bloem-werck,
zopborus, piotus baltbeus in quo metopa
et figurae exsculpuntur; voye oft frise
van de koetse, frons lecti, pars ante-
rior superiorqae fulcri: ora sive extre-
mitas operis intestini; voye van de
keroke, ambitns, circaitus templi supe-
rior; voyen, kanteelen, acroteria."
Ook in het Mnl. is het woord zeer ge-
bruikelijk; zie Mnl. Wdh. 2, 831 op foye
2. — Tegenwoordig is vooi (vooie)
nog gewoon in Zeeland in den zin van
rand van den schoorsteenmantel (db jageb,
Archief 2, 195; Tadlk, Magaz. 5, 41 en
53; Sch. t W, 1, 141), en in Vlaanderen
voor klep van een pet, rand van een hoed
enz. (db bo^ 1157 vlg,; bouüsruaxs 827).
V00I9 znw. onz. Veulen, || Kfjk, deer
loopt *en vool in 't land. — Ook als naam
van verscheidene molens. |i Het Vool
(pelmolen te Wormerveer op het Zaan-
dijker wegje). Het Jonge Vool (oliemolen
te Wormerveer, 18de e.; houtzaagmolen
te W.-Zaandam, gesloopt in 1893). Het
Hinkende Vool (pelmolen te Wormerveer,
gesloopt in 1790 of '91). Het Vooltje (snuif-
molen te Zaandam, verbrand in 1765). —
Evenzoo elders in N.-HolL, op Wieringen
(foelke; wdtklbh, Dialecticon 2, 29), in
Friesl. (fole, foolke, fooltsje), Gron.
(molbma 459), Oost-Friesl. (fooi, faal;
KOOLMAN 1, 413 b\ Drente, Nederduitschl.
enz. Vgl. Qot. fula, Ags. fola (Ëng.
foal), Ohd. folo (Hgd. fohlen), Mnd.
vol e, vale, enz. Ook in het Mnl. komt
de vorm voor (Taalk. Bijdr. 1, 28; oude-
jiANS 7, 705). In de 17de e. vindt men
vool o. a. ook bg wbbtbbbaen, Oed, 3,
139 ('t versch-geworpen vool).
voor (I), znw. vr. Daarnaast te Assen-
delft venr. Vore, in het land. Synon.
vurg. II Veuren trekken in 'et land.
voor (II), voorz. en bijw. Daarnaast
soms veur. Zie de wdbb. iJ Wet geef-je
der veur? — Je neus krulde ook maar
niet, dat je nag venr een vraister an-
ekeke wiere, hè ? {er wordt gespf^oken tot
een getrouwde vrouw), Sch, t. W. 278. —
Zoo ook in samenst. veurdoen, veur-
gaan enz. naast voordoen, voor-
gaan.
voorbinty znw. onz. Bij de boeren. Een
der touwen die over den ponder van een
volgeladen hooiwagen worden geslagen. Zie
wagbnbint.
voorder^ voorders, bijw.; zie vbbdeb.
voordenze, bgw. Vroeger (Oostzaan).
Alleen bg het volk gebruikelijk. Elders
is voordezen een woord uit de deftige
taal. II Voordeuze kon-je niet oveial rüje,
zooas nou.
voorend, znw. onz. Het voorste ge-
deelte van iets. || Zet de emmers maar
in 't voorend van 'et schuitje. — Ook
in verkl. voorendje. Het voorste ver-
trek van een huis. Zie end 3. — Evenzoo
in het Stad-Fri., vooral van schuren; in
Gron. veurende (molema 452).
vooretten, zw. ww., trans. Een of
meer stukken hooiland tijdeiak gebruiken
om te etten (zie aldaar), wanneer in het
voorjaar het gewas op het venland te
schraal is, Hooiland vooretten is dus
het land eerst een poos door het vee
laten afgrazen, voor het als hooiland
wordt gebruikt. Evenzoo in Waterland
(bouman 26).
voorhaal, znw. m. In de uitdr. in den
voorhaal zijn, vooruit, op voor zijn, \\
Ik ben in de voorhaal (o/d men h, v. drie
zakdoeken per dctg moet zoomen en men
heeft er na twee dagen reeds acht af), —
Evenzoo bij de 17de-eeuwsche Hollanders
(hooft, vondel); zie oudemans 7, 730.
voorhaamaaldy znw. vr.; zie voob-
NAALD.
voorhals, znw. m. In molens. Het
dunnere deel van de molenas, vooraan b(j
den kop (het hoofd van de as), waarom
de as draait. Ook wel alleen hals ge-
heeten.
voorhanger, znw. m.; zie hakgbb.
Voorhoef, znw. vr. Naam van land te
Krommenie, in het Noordend. Thans
waarschijnlijk onbekend. Vgl. hoef. jj Inde
voorhoeff, toldeil. /fromm. (an665), /^3;
(an680), r«18.
voorhoofd, znw. onz. Zie de wdbb. —
Bg de boeren. Wendakker; het niet door-
greppeld gedeelte van het land dat door-
loopt langs het hoofd der verschillende
akkers. Vgl. hoofdakker. — Evenzoo
verderop in N.-Holl. en hier en daar
elders, b.v. op Zuid-Beveland (vuroot,
TB WINKEL, Nieuw Taalk. Magaz, 2, 237).
In Friesl. voorakker.
voorjaar, znw. onz. Het voorste ge-
deelte van de uier eener koe. Zie jaab
Digitized by LjOOQiC
1163
VOORJAAR.
VOORSLAG.
1164
II. — Evenzoo elders in N.-Holl. (zie
BOUKAK 112).
Toorkamer, znw. vr.; zie kameb 3.
TOorkevTeleiis, znw.; zie keutblens.
Toorkomen, at. ww. Zie de wdbb. —
Dikwgis nog als scheidbaar werkwoord,
gelgk in de oudore taal en ook elders in
dialecten. || Om dat voor te komme, zei
ik wel me maatregelen nemen. Omme alle
dispuyt ende questie voor te komen. Priv,
V, Westz. 894 (an658).
Toorkrety znw. onz.; zie kbet.
Toorlijf, znw. onz. By visschers. De
voorste afdeéling van een fuik. Vgl. kiddel-
LUP. — Synon. voorkamer,
voorlijk (uitspr. voorUk), bnw. en bgw.
Zie de wdbb. — 1) Vooraan^ naar voren, \\
Je zoeke zoo achter in 'et boek : 'et staat
voorliker.
2) Van ttjd. Vroeg. \\ Tien jaar en nou
al rooken; dat is wel wat voorlik. We
benne van *t jaar niet voorlik {als de
lente laat begint). — In 't voorlikst van
dit jaer maekt' hy zgn veldt bereydt,
en heeft 'er doen ter tgdt Ar weten in
gesaeydt, schaap, Bloemt. 12. — Zoo ook
in het Stad-Fri. en in Gron. (molema 459),
en eertgds bij starter (zie oudemans 7,
731).
3) Vroeg ontwikkeld ^ niet achterlijk. ||
Wat 'en voorlik kind. Het gras is voorlik.
— Zoo ook elders; zie v. dale, mulema,
KOOLMAN.
Toorloefy znw. Daarnaast eertijds
voorloog. Bij timmerlieden. Eene soort
van houtverbinding waarbij de over elkaar
bevestigde balken enz, tot halverwege vier-
kant worden uitgekeept. Ook elders ge-
bruikelijk ; vgl. b. V. piJTAK, Bouwk. Wdb.
222. II De Arme (van het wentelwieï) met
tande wel in malkander te maken, de
plooyen met keepen en voorloegen daar
op, en voorder de Vellinge daar op, Bestek
moddermolen (a*1736), archief v. Zaandam.
voorloop, znw. vr. Zie de wdbb. —
In pellergen. a) Van parelgarst. De kleine
korrels van mindere qualiteit, die uit de
goede parelgort gezeefd zijn. \\ 2600 Pond
Paarlgerst, 2600 Pond Voorloop 3 R.
{d. i. 3de reis), Verkoopings-Catal. (Koog,
aPlldS). 7 Zakken derde rijs (reis) relsel, . .
100 ponden 3de r(js fijne voorloop, Hs.
T. 33 (an802), prov. archief. — b) Van
rijst. De grove korrels, waar de brokjes
(middel, zie ald.) uit gezeefd zijn; dus
de beste, grofste ryst. Soms wordt tegen-
woordig ook maar matig grof gesorteerde
rijst voorloop genoemd. Opmerkelijk is
dat voorloop dus bij parelgarst de min-
dere , by rljst daarentegen de beste quali-
teit vertegenwoordigt.
TOorn, znw. m.; zie een zegsw. op
RUIS, en vgl. de samenst. meuh-, bobt-,
RUISCHVOORN.
voornaald, znw. vr. Ook voorh aar-
naald. B^' draagsters van de vrouwe-
kap. De met edelgesteenten versierde vlakke
gouden reep, die schuin langs het voor-
hoofd wordt gelegd en gededtelQk aan de
kap wordt bevestigd, Vgl. naald en zie
Karaktersch., pi. 4 en 2.
Toornemen, st. ww. Zie de wdbb. —
In de uitdr. voornemens zgn, vau
plan z^n, heeft het woord dikwijls den
klemtoon op de middelste lettergreep.
Tooroverloop, znw. m.; zie overloop.
voorree, znw. vr.; zie ree I.
voorscheer, znw. vr. Aan een weef-
getouw. De zware lat, die de zfjstukkem
van het getouw van voren met elkaar ver-
bindt. Zie SCHAAR I, 2.
voorschot, znw. onz. Voorgevel van een
huis. Oorspronkelgk van een houten gevel,
doch later ook van steenen gebouwen. ||
Veel huizen hebben 'en spits toeloopend
voorschot, soms met aUerlei snijwerk en
krullen. Voorts gemelte voorschot met
wintveerings en schandekken te voorsien
zoo als behoort, Hs. bestek v. een huis
(a^l762), archief V. Assendelft. De muuren,
glaes-posten (raamposten), ofte een geheel
▼oorschot of balken, soetbboom, N.Holl.
Ontrust. 52. Over de brug, in dat Huys
met het steene voor-schot, N.Holl, Busten-
burg 12. — Door volksetymologie spreekt
men tegen woord ig ook van voorschoot
en zegt men b. v. : Dat huis heb 'en duw
voorschoot 'ekregen.
voorslag, znw. onz. In oliemolens. Het
eerste of voorloopige slaan van het zaad
(in tegenstelling met het naslag). Dit
geschiedt in het voorslagsblok, dat
ook wel alleen voorslag heet. || In 't
voorslag: 2 jaagijzers, 2 staanders enz.
Invent. oliemolen (Oost-Zaandam, a^l809),
Zaanl. Oudhk. — De in het voorslag
gemaakte koeken bevatten nog te veel
olie, en worden om die er uit te halen
nog eens geslagen. Zie verder op naslag
en vgl. de volgende woorden. Afbeeldin-
Digitized by LjOOQiC
1165
VOORSLAG.
VOREVOET.
1166
gen vindt men in Groot Volk, Moolenh.
I, pi 20 en 22; III, ph 5.
Toorsbm^blok, znw. onz. In oliemolens.
Het ijzeren blok van het vooi'slag, waarin
de koeken worden geslagen, Vgl. voorslag
en LAAD.
Toornlagsbiiiil) xnw. m. In oliemolens.
De zak van buuïlaken, waarin het zaad
in het voorslag wordt uitgeperst. Vgl. buul
en NASLAQSBUUL.
Toorslagskoek, znw. m. In oliemolens.
Een lijn- of raapkoék, die in het voorslag
gemaakt is, en dis bestemd is om weder
fijngemalen en in het naslag nogmaals ge-
slagen te worden, Vgl. voorslag.
Toorslagslakeoy znw. onz. Ook voor-
slagsbuullaken. Bg de olieslagerij.
Buullaken om voorslagsbulen van te maken.
Zie BuuLLAKKK en val. naslag.
TOorslagSTnistery znw. onz. In oliemo-
lens. Het vuister waarop het meel voor
het voorslag wordt gewarmd. Zie vuister.
Toort, bjjw. Zie de wdbb. en vgl. bechtb-
VOORT. — In de bet. weg, heen, zegt men
steeds vort (uitspr. vort), || Hy is vort;
ik weet niet waarhenen. Me hoed is vort
(weg, zoek). YoTtl lillike hond! — Even-
zoo in samenst. vortblazen, vort-
brengen, vortdouwen, vortgaan,
vortgooien, vortraken» enz., weg-
blazen, wegbrengen enz. In andere bef*
zegt men voort. Ii Graan maar vort: ik
wil je niet langer zien. Douw me niet
vort. — Evenzoo in Friesl. fu't, fu't-
gaan enz. — Vgl. ook steentje- vort.
Toortdrentelen, zw. ww., intr. Voort-
gaan, volhouden met dreutelen, teuten. Zie
drbutblin. II Laat ze maar voortdreu-
telen.
Toortooiy znw.; zie tooi.
voornit, bgw. Zie de wdbb. — Ook in
den naam van stukken land, die voor
het huis van den eigenaar liggen. Vgl.
ACHTERUIT. || Aof Bouweus voor uyts ven
aen den wegh, Maatb, Assend. (a^l685).
Vgl. aldaar ook: Jan Coenen weer, voor
Maerten Huygen uyt (het weer lag dus
voor de woning van Maarten), — Vgl.
VOORVBN.
Toorveliiug) znw. vr. Aanmolenwielen.
De veiling, die boven op de plooien is aan-
gebracht, ter versterking van het wiel. Zie
Oroot Volk, Moolenb. 11, pi, 2, waar deze
bovenvelling wordt genaamd, en vgl.
vbllibg 1. — Bg wielen, die slechts één
velling hebben, is dit steeds een voor-
velling.
TOorteUy znw. vr. Een vooraan gelegen
ven; dat stuk land van een weer, hetwelk
bij den weg, bij de huizen ligt, Vgl. ven
en vooruitsven op vooruit. II Jan
Jacobsz. Coppen, de voorven aendehuysen
(in Jan Jacob Coppes-weer); Neel Dircksz.
voorven by de huysen (in Tammetges-
weer); Jan Jonges voorven (in *t Dam-
weer), Maatb, Assend, (a**1635).
Toorwinschiugy znw. vr.; zie win-
SCHING.
voorwolf (uitspr. voorwbU»f, met klemt,
op voor), znw. Aan molens. Het van boven
schuin toéloopende houten voorschot van
de molenkap boven de as; ook wolvedak
genoemd. De voorwolf is meestal een
.getrapte* weeg, voor het inregenen;
bovenop rust de nok. — Ëvenzoo is elders
een wolvedak een dak dat van voren
den vorm van een trapezium heeft; het
uiteinde van den g<)vel heet dan wolfs-
einde of wolfdak-end (vgl. weiland
op wolvedak en berkhbt, Nat. Hist.
9, 34). Eertijds heette zulk een dak enkel
wolf (b. V. Leidsche Keurb. 276(h<»1529):
.nedergaende ende hangende daecken, ge-
naemt wolven'*), en van dat woord is
voorwolf eene samenstelling. W o 1 f be-
hoort wel by gewelf en verwulf.
Voorzaauy znw. vr. Naam van het ge-
deelte der Zaan dat zich buiten den Dam
te Zaandam bevindt; zoo geheeten in
tegenstelling met de Achter- of Bin-
nenzaan. Vgl. ZAAN.
Toorzooniy znw. m. Bg een molen. De
lat langs den zoom der molenwieken, die
dient om dezen te versterken, Vgl. zoom. ||
Drie gemaakte Voorzoomen, 1. 11 el, br.
190 str(eep), Invent, molenmaker^ (Zaan-
dijk, an846), Zaanl. Oudhk. — Vgl. ach-
terzoom.
vorder, bnw. en bijw.; zie verder.
Torevoet (met hoofdtoon op voor), in
de uitdr. van vorevoet of an (waar-
naast van voren goed of an) begin-
nen, van voren af aan, opnieuw begin-
nen, II 't Is heelegaar verkeerd; begin
maar weer van vorevoet of an. Kom
jongens, lête we van voren goed of an
beginnen, den (dan) doet me broer ok
mee. — De oorsprong der uitdr. is niet
bekend; vgl. echter Mnl. voorvoet s, op
staanden voet, terstond.
Digitized by LjOOQiC
1167
VORF.
VRIES.
1168
Torf) znw. yr.; zie ybrf.
Tork-en-lepeltjesy znw., meerv. Zekere
plant. Taschjnkruid. Zie yerder op lbpel-
BLAD. — Ook in de samenst. vork-en-
1 e p e 1 (t j e s) d i e f , waarmede iemand wordt
nageroepen die deze plant aanraakt of er
mee wordt aangeraakt; zöo ook elders
lepeltjesdief (zie Qids 1893, IV, 282).
Toroiy znw. m. Daarnaast varm. Zie
de wdbb. II Doen de griesmeelpndding
maar in de groote varm. Vnrmpies om
taartjes van zand te bakken. — VgL hwp-
voKM (Aanh.) en yoRXEifAKEB.
vormemaker^ znw. m. Daarnaast v n r-
m e mak er. De man die vormen (vlecht-
werk van koperdraad, waarop het papier
wordt geschept) maakt voor de papier-
makerij. Thans als vak verouderd. || Me
man was vroeger vurmemaker. — Ook
in afleidingen en samenstellingen. || (Een
huis, zijnde) vroeger een vormemakerg, Hs.
(Zaandijk, a<^183B), Zaanl. Oudhk. Huis en
erf op het Ëzelspad, 2 woningen, en ge-
schikt voor vormemakersafferre, Hs. (idem,
a'1810), aldaar.
Torrel, znw. onz.; zie vbbbel, enz.
torst (I), znw. m.; vgl. obootvobst.
TOrst (II), znw. vr. Vriezend weder; zie
de wdbb. — Daarnaast vroeger vort;
zie bl. LUI, § 124.
Yorstenbnrg) znw.; zie kbikpbnbubo.
vort, bgw.; zie voobt.
Tortblazeoy vortgaan^ enz. ; zie voobt.
vorveiii zw. ww.; zie vebvbn.
Torver^ znw. m.; zie vbbvbb.
TOS) znw. m.; vgl. olibvos.
yraohty znw. vr.; zie eene zegsw. op
schtppbb.
Trachtsleeds (uitspr. vrachslees), znw.
vr. Slede om goederen te vervoeren, vracht-
slede. Zie SLEBDS 1. II Dien dag liepe wel
100 peerde met narre en met vragtslesen
langs de Saen, Journ. Caeskoper, 9 Jan,
1729.
Trede^ znw. m. Zie de wdbb. — Te
vrede, te Assendelft als nachtgroet ||
Nou hoor, te vrede! en slaap maar goed.
— Vgl. bij VONDEL (ed. v. lennep) 8, 381 :
Eneas . . lagh stil, en wel te vrede op
zijn kampanje en sliep.
vrekken, zw. ww.; zie wbbkkbn.
vreter, znw. m.; vgl. miebevbeteb.
vrengd, znw. vr. Zie de wdbb. — Daar-
naast eertijds vrugd, b.v. Journ, Caes'
koper, 14 Apr, 1672 (vrught; tweemaal).
Ook in samenst. (vmghdeviere aengestoo-
ken, ald., 21 Apr, 1689). — ËveDzoo eer-
tyds elders in N.-HoU. || Ghy goede
knecht ende getron, Gaet in aws Heeren
vmchde nou, N, MedenU. LAHb. 3.
vriend, znw. m. Daarnaast vrind en
vrund. Zie de wdbb. — Soms ook nog
nog in den zin van bloedverwant, b. v. te
Assendelft in de uitdr. de vrienden
halen, de verder af wonende famiUé
waarschuwen, als iemand op het uiterste
ligt, — Vroeger was deze bet zeer ge-
bruikelgk ; ook de samenst. bloedvriend
komt voor. || Ten overstaen van de naeste
Vrienden, den Wees-kinderen van des
overledens zijde bestaende {ordonnantie
weeskamer te Warmer, 17de e.), lams 604.
Soo sullen in sulcken gevalle d'oadtsie
ende naeste Vrienden van 's Vaders en
Moeders zijde de nagelaten kinderen ter
Weeskamere brengen (idem), ald., 606.
Als yemant, *t sy Bloet-vrient of Vreemde,
by Weesmeesteren tot Voogbdye van
eenige Weeskinderen wert gekoren {idem\
ald. 621 (zie ook 43, 499, 688, 715 e. e.).
— In de middeleeuwen en later, tot in
de 18de eeuw, is de bet. mactg, verwant,
in de algemeene taal zeer gewoon. VgL,
behalve de in Tijdschr. 11, 293 aange-
haalde bewijsplaatsen voor het Mnl., b. v.
Invent, v, h. Archief v, Campen 3, 196,
n*2428 (aöl573); bebdbeo. Moortje ys. 327
(vgl. ook 313) en Wdh. op Bredere 470;
Landregt v, Overysel 92 (a°1630) ; v. vlotbn,
Kluchtsp.*, 2, 288 (an641) en 8, 154
(a°1691); bbamdt. Leven v, Vondd 36;
Oids 1893, IV, 28 (kinderrifm uit de
ISde eeuw); alsmede bloedvriend bg
EEKHOF, Beschr. v, Leeuwarden 1, 885
(a<>1534) en v. vloten, Kluehtsp. \ 2, 243
(a01659).
De vorm vrund komt natuurlijk ook
in afleidingen en samenst voor (vran-
delik, vrundschap (b. v. sobtbboojt,
S, Are, 367) enz. — Vgl. vbiendbmaal.
vriendemaal, znw. onz. Daarnaast
vrindemeel, vrundemeel(tje). Fa-
miliemaaltijd, feestmaal, Vgl. maal 2. Zoo
ook elders. Ii We hewwe 'en genoecbelik
vrundemeelije 'ehad. — Vgl. de gebrui-
kelijke woorden van den gastheer vóór
den maaltyd : Ik wenscb de vrinden sma-
kelijk eten.
vries, znw. m. Het vriezen, vorst, \\
,We hebben non weer 'en lekker versie
Digitized by LjOOQiC
1169
VRIES.
VROEG.
1170
{vorsije)" „Ja, 't is weer *en behoorlyke
vries.
Yriezen^ st. ww., intr. Zie dewdbb.—
Zegsw. Vriezen we dood, dan vrie-
zen we dood, ah er wat ergs gebeuren
moet, dan kunnen we er toch niets aan
doen, gezegd by het nemen van een kloek
besluit, doorgaans in scherts.
vrO, bnw. Zie de wdbb. — Zegsw. Zoo
vrij als gouden knoopen, schert-
sende versterking van vrij. || De ruiten
vrouw is zoo vrij as gouwe knoopen.
vryeDy zw. en st. ww. Zie de wdbb. —
Iets te vrgen hebben, het tevergeven
hebben aan de persoon die er het meest
op gesteld is. || Ik heb nog wat kersen
te vrgen {heb nog wat kersen over: wie
wil ze het liefste hebben?).
vrijer, znw. m. Zie de wdbb. — Zegsw.
De vrgers, die 'et mieuen, kom-
men tusschen negenen en tienen.
— Een kouwe vrijer, schertsend voor
een uitgedoofde kool in de test eener stoof,
vryigheidy znw. vr. Vrijheid, in alle
bet". II As je uit dienen gane, ben-je je
vrijigheid heelegaar kwgt. — Dank, dank
en lof zy hem, die . . ons tot vryigheid
door Christum weer gebrocht (heeft),
SCHAAP, Bloemt, (ed. 1724), 186. — Even-
zoo bij de 17de-eeuwsche Amsterdammers
(b. V. BBEDBRO, KI. V. d. MoUnaer, vs. 292).
Thans ook nog in het Stad-Fri.
vryiandy znw. onz. Land waarop geen
drukkende verplichting rust; maar dat den
bezitter in rollen eigendom toebehoort;
in tegenstelling met vroon land. Alleen
nog als naam van stukken land. ||
't Vrylant (in Buitenhuizen), Poldert. As-
send. I ƒ012 r* (an599). Dat vrylandt. nW.
/^3 »-o. — Twee jerden vrglants in Jaco-
bijnen-weer (onder Oostzaanden), qovüet,
Zijlkl. 34 (an410). (Dat stuk land) te
vrijen ende te waeren al vrij landt, sonder
eenich opstal van pachten oft renten,
anders dan zgn werck weere, gel\jck ge-
buyeren landen, daer toe behoorende (te
Assendelft), Hs. ü. 19, f^26i v^tPlbSl),
prov. archief; vgl.: al vry lant sonder
eenich opstal dan alleenlück zgn dijck,
dam, wech, waeteringe ende werckweere,
gelijck andere gebuyere landen, Hs. U.20,
/•*126 ro (an583), aldaar. — Evenzoo
elders in Holl.;vgl. Inform. 687 a. jj Met
een wandelingh (ruUing) tegens Wouter
Ysbrants . . vroen om vrilant, Hs. v.
Egmond E, f^ r^ (a'^Hö-S). Anno lv in
profesto Maii is een wandel geschiet
van vroenland om vrilant, ald., f^b r^
(an455).
YrUnen, zw. ww. Daarnaast frynen.
Bg steenhouwers. Met een beitel, waarop
met een houten hamer geslagen wordt,
smalle evenwijdige lijnen hakken in hard-
steen; gradeeren. I| Hardstienen stoepen
worre an de kanten 'evrijnd. — Zoo ook
elders frijnen (zie de wdbb.); in Vlaand.
f reen en (de bo). — Zie ovbbvbijnen en
VRIJNSLAG.
vrUnslag, znw. m. Daarnaast frijn-
slag. Bfj steenhouwers. Houw, keep, bij
het rrijnen gemaakt. Zie vrijnen. Men
onderscheidt den Hollandschenen den
Belgischen vrgnslag; bij den eer-
sten zgn de kepen nauwer en dichter
opeen, jj (Ei' moeten) niet minder als 9
vrgnslaagen in een duim breedte zijn,
Bestek steenhouwerswerk (Krommenie,
an781), Zaanl. Oudhk.
vryschytertje, znw. onz. Kort jasje
zonder panden. Syuon. schietertje. — Ook
te Mijdrecht bekend. Evenzoo in Oost-
Friesl. frê-schiter (koolman 1, 557).
vro, bijw. Vroeg. Thnns verouderd,
maar nog opgegeven in Karaktersch. 832
(a4816). II O Heer! na sulke Leeraors
dorst ons na, Wilt die doch senden u
volok vroo en spa. Op dat eens al twee-
dracht heel mocht vergaen, Saender
Bloeme-stralen 310. — De vorm vro is
thans nog gebruikelijk in W.-Friesl. en
op Marken (Sch. t. W. 1, 282), en komt
ook by de 17de-eeuwsche Amsterdammers
voor. II Men moet veel l\jden, of vro
sterven, spieghel (ed. vlaming) 281. —
In het Mnl. is vro, en daarnaast vroe,
zeer gewoon.
vroed, bnw. Zie de wdbb. — Iets
(niet) vroed zijn, er (niet) van weten,
er (geen) kennis van hebben. \\ HJj is zen
eigen zaak niet vroed [van iemand die
zijn affaire laat vei'loopen). Ëvenzoo in
het Mnl. enes dincs vroet sjjn (zie
b. V. OUDEMANS 7, 796).
froog, bnw. en bijw. Daarnaast soms
nog vrog (vroge); evenzoo te Assen-
delft bij enkelen nog v r o g e r naast vroe-
ger. II 't Is nag te vrog. De karsen benne
vrog van 't jaar. (Wij) hadde van dit
voorjaer een zeer vroge scoone t\jt, Jounu
Caeskoper, Apr. 1680; vrog vindt men
74
Digitized by LjOOQiC
1171
VROEG.
VROUW.
1172
aW.. Juli 1671; 13 Febr,, 5 Juli, 12 Aug.
1672 enz. — Vgl. vro.
yroegertjey znw. onz. In de uitdr. een
vroegertje krggen, vroeger dan ge-
woonlijk uit school mogen gaan. || We heb-
ben 'en vroegertje 'ekregen, omdat 'et
zoo warm is. — Ook elders in Holl.
Troegspook, znw. m.; soms onz. Iemand
die vroeg spookt, die *s morgens vroeg bij
de hand is. \\ Je benne 'en vroegspook;
om vijf uur hoor ik je al. Bü ons thuis
is Jan altijd 'et vroegspook. — Vgl. laat-
SPOOK.
Troemoer, znw. vr. Daarnaast vroe-
m e r. Vroedvrouw, Thans weinig gebrui-
kelijk. II Ik gaan de vroemoer halen.
Betaldt aen Grietie de vroemers soon
van oppassen op de geldereeye (gallerei
van de kerk) f 1. — , Us, rekeningboek kerk
W.-Zaandam, pil r« (an665), Zaanl.
Oudhk.
vrogy Troger, bnw. en bfjw. ; zie vroeg.
Tromeii} zw. ww., intr. Vroom houden,
rusten. Zie vroom II. || Jullie hewwe nou
lang 'enoeg 'evroomd: we moesten maar
weer beginnen.
yrooui (1), bnw. Zie de wdbb. - Ook:
onnoozel, dom. \\ 't Is zoo'n vroom borsie
(borstje), — Vgl. vboom II.
yroom (11), znw. In de uitdr. vroom
houden, rust houden; bjj het opdragen
van zaad, steenkolen enz. Men houdt ge-
wooniyk vroom na elke 100 balen. Heeft
men b. v. drie dragers, dan loopen die
achtereenvolgens met een baal of zak
op den schouder de ladder op; de derde
is kerfman en geeft telkens een kryt-
schrapje aan den muur, zoodat 10 schrap-
jes een last vertegenwoordigen. De 1ste
drager brengt dus de 100ste baal naar
boven; komt hij er uit, dan is het vroom
{rusttijd). Die laatste zak heet de vrome
zak, of ook wel de vroom, en men
zegt dus ook: ,de vroom is er uit." Geeft
de opzichter (zaadmeter) het teeken dat
de vroom om is, dan begint de drager
van den tweeden zak te heften (zie
aldaar); z^n weer 100 balen opgedragen
dan is er opnieuw vroom. — Op der-
gelijke wijze gaat het bg het meten van
zaad dat niet in balen verpakt is. De
zaadschieters houden dan gewoonlijk
vroom om de 5 last; onder byzondere
omstandigheden echter ook wel eens om
de 4, of om de 6 of 7 last. — Vgl. vbombn.
vroon, vroonland, znw. onz. Eertgds:
land met heerlijke rechten bezwaard; in
tegenstelling van vrgland. Nog over
in den naam van verschillende stukken
land onder Assendelft, die in de middel-
eeuwen aan den (ambachts)beer hebben
toebehoord. || De Vroon meed (in den Zni-
derpolder te Assendelft). — £en stncke
landts leggende int vroonweer, Us. ü. ly,
^209 r<> (an580), prov. archief, 't Froon-
weer, Maatb. Assend. (a^l634). In de mid-
deleeuwen in Frieschen vorm Frane-
were: In Franewere quatuor volghere,
Oorkb, I n*204 (ani82— 1206); evenzoo
aldaar Franebroeke (Vroonbroek): In
Franebroeke tres falcationes . . In Frane-
broeke unam et dimidiam falcationem. —
De Vroonsluis, «eertijds uitwaterende op
de Wijkermeer, bjj de Wjjmerik ; zie Kaart
V, d, Uytw. SI, 12. II Vroonslays, Hs.
(a^ieO?), archief v. Assendelft. — Aldus
ook elders; vgl. b. v. Inform. 687 6. ||
Ëen sestendeel van sgn hofstede ende
van dat vroen daer after, Hs. v. Egmond
E, f^S r^. Pieter Vinken vroencamptgen
an die vroenlaen, cdd., f**8 v^ (a**li57).
Bezuyden an die vroenlaen ende binoer-
den an die dienstlaen, ald., f^ r* (a**li5S).
Ëen half gers weidlants in die vroenven,
ald., /^lO v^ (an458). Twe camptges, elc
van I coeweid an die vroendfjck, ald.,
ri4 r^ (an460).
Vroonmeed, YroonslnlSy Yroonweer,
znw.; zie vroon.
rronw, znw. vr. Zie de wdbb. — Zegsw.
't Is 'en vrouw as 'en zwiep en ze
glimt teugen je an, van een vrouw
die zeer handig en net en zindelgk is.
Ook UARRBBOMBB 2, 418 vormoldt : dat is
een vrouw als een zweep. — Zie man
en vrouw op man.
Ook in den naam van stukken land
te Assendelft, die eertyds aan een adel-
lyke vrouwe hebben toebehoord. Zie ook
VER II. II Vrouw- Betjesland (in Buitetthui'
zen). Vrou betges lant .. Dvuyterdjjck
{de uiterdijk) van vrou betges lant. Pol-
derl, Assend, I ^8 r» (an599). — Een
stucke lants genaempt vroukelant {in
het Zuidend), Hs, U. 20, ƒ ^22 r« (an583),
prov. archief. Vroutken landt, Poldtrl
Assend. I f^U r^ (an599). — De Vrouw-
ven {in Buitenhuizen). Vrouwven, PolderL
Affsend, I /^20 r^ (an599). — Vgl. vboüwb-
VERDRIBT.
Digitized by LjOOQiC
1173 VROUW-BETJESLAND.
VÜLUSBLIK.
1174
Yronw-Betjeslandy znw. onz.; zie
VROUW.
Vronwe verdriet, zdw. onz. Naam van
een gehucht onder Assendelft nabij de
brug over de Nauwernasche vaart aan
den weg (Zaanl. Communicatie- weg) van
Westzaan oaar Assendelft. il Hy woont
an 'et Vrouweverdriet.
Yrouwkeland, znw. onz.; zie vbouw.
Vrouwïen, znw. vr.; zie vrouw.
vrngd, znw. vr.; zie vreugd.
Trandy znw. m.; zie vribnd.
ruikf znw. vr.; zie fuik (Aanh.).
vall, bnw. Zie de wdbb. — Ook:
kwaadaardig, nijdig, bijtend, vooral van
personen in hun spreken. || Je benne 'en
vuile zegger (als iemand een harde waar-
heid zegt). Zoo'n vuile schoolmeester {die
et' maar alles uitflapt). — Evenzoo elders
in N.-Holl. (ook in de afleiding vuil-
endig; bouman 113); in het Stad-Fri.
fuul, boos, kwaad (winkler. Dialecticon
2, 25).
Tuist, znw. vr. Zie de wdbb. — In
molens met stampers (b. v. oliemolens).
Een stuk hout, met een verbreed en een
smal eind, dat met dit laatste horizontaal
door een der stampers of heien wordt ge-
stoken en met vuistwig en keephout wordt
vastgezet', het breede eind steekt uit en
wordt als de molen maalt door de spaken
van het wentelwiel gegrepen, zoodat de
stamper of hei naar boven wordt getrok-
ken. De vuist heeft in gedaante iets van
een vuist en arm; zie de afb. in Groot
Volk. Moolenb. I, pi. 21.
Tuister, znw. m. en onz. In oliemolens.
Vuurhaard, van steen vierkant opgemet-
seld en van boven voorzien van een pan,
waarin het gekneusde zaad wordt ver-
warmd, vóór het in buien gedaan en onder
de hei wordt gebracht. Zie Groot Volk.
Moolenb, l, pi. 20. In iederen molen heeft
men een voorslags- en een naslags-
vu is ter; de laatste wordt verzorgd door
den blokmaalder, de eerste door den
steenknecbt. II 'Et stoken van de vuister
is 'et intersieke van 'et olieslagerswerk
(het meel moet nl. gelijkelijk verwarmd
worden en er moet dus nauwkeurig gelet
worden op het aantal gebruikte turven,
daar een halve turf het gemaal kan be-
derven). As 'er gien wind is, leit 'et volk
toch maar op de vuister (dan luieren ze
maar, zoeken ze geen ander werk in den
molen). — Vroeger ook als naam van
vuurhaarden in andere molens en inrich-
tingen. II Noch een schoorsteentgen inde
camer vande molen met een vuyster, dat
den molenaer daer bequamelgck kan
vyeren, Hs, bestek watermolen (a'^lGSé),
archief v. Assendelft. Gekeurt . . dat alle
Scheeps-Timmerluyden gehouden sullen
wesen een steene vuyster te maeken
buyten vande Huysen af, omme haer Teer
en de Piek te warmen (keur v. Oostzaan-
den, an628), lams 709. — Zoo vroeger
ook elders in Holl.; zie b. v. lams 465
[keur V. Heemskerk, a°1659) en Keuren v.
Légden 65 (a°1658). Vgl. ook hadr. junius,
Nomencl. 180 ai „Foculus, B(elgice) vier-
panne, vierteele, loUepot, vuystere,"
en bij kil. ,vuyster, j. vuyrster" en
,vuyrster, Campin. Fland. j. schoor-
steen, focus; vuyrster, vier-teyle
foculus, ignitabulum; vuyrster- gat, j.
ma si er- gat." Het woord is ook in
Brab. en Vlaand. nog in gebruik; zie
schuermans op vuister en de bo op
VEUBSTBR. Te Katwijk aan Zee kent men
het in den zin van snuiver.
Tüisterkom (uitspr. voiot^rkóm), znw.
vr. In oliemolens. De metalen kom waarin
het meel op den vuister verwarmd wordt ;
stortpan. || 4 Modellen voor vuisterkom-
men, Invent. molenmakerij (Zaandyk,
an846), Zaanl. Oudhk.
Tvistervarken, znw. m. Zachte lang-
harige borstel, waarmede de vuister wordt
aangeveegd. Zie varren 2.
ynistwigy znw. vr. B(j molenmakers.
Wigvormig stuk hout waarmede de vuisten
der heien en stampers worden vastgezet.
Zie VUIST. Vgl. de afb. in Groot Volk.
Moolenb. I, pi. 21. || 2 Azijnen Vuiatwig-
gen, Invent. molenmakerij (a^l846), Zaanl.
Oudhk.
Tüky znw. vr.; zie fuik (Aanh.).
Vnlkamp) znw. m. Naam van stukken
land die zgn aangeplempt; zie vold en
VOLLING. Il Die helft vande vulcampen aen
Twisch, 255 (roeden). Poldert. Assend. I
ƒ 335 t^ (aneoo).
rnllen, zw. ww., trans. Daarnaast vol-
len (uitspr. vbll»). Zie de wdbb. || Zak-
ken vollen. Ik moet me pgp vollen
[stoppen). — De vorm vollen komt ook
elders voor. — Vgl. verder vold en vol-
ling.
Tnllisbiik) znw. onz. Zie de wdbb. —
Digitized by LjOOQiC
1175
VÜLLISBLIK.
WAAIEN.
1176
Ook als schertsende naam voor een vier-
duitSBtuk, bronzen 2^(2-cênt-8tuk. || Heb uwe
soms 'en paar vullisblikken voor me voor
vgf centen?
Turen, zw. ww., intr. Daarnaast vroe-
ger vieren. Zie de wdbb. — Ook: sto
ken. II Hij is al an 'et varen (stookt al,
heeft al vuur op dm haard). Maandag
den 27 ben ik met een schnytje ten huys
uyt gehaalt en woonde op 't solder, tot
Donderdag den 30 doe wy weder op de
haart kondó vuuren (na een overstroo-
ming), Rym-Gedigt (Catal. Zaanl. Oudhk.
n<'282), 9 (a<>1718). Zie nog een voorbeeld
op vuisTER. — Eertgds ook elders in
dezen zin. || Item soe moet er nyemant
vieren of wol spinnen in afterhnysen,
op die boet van ses scellinck (keurboek
V. Edam, einde 15de e.), O. Vaderl. Rechts-
br., Ver si. en Meded. 3, 151. Ook bij six
V. GHANDBLiBB (Tijdschr, 3, 282) en cats
(oCJDBliANS, 7, 621).
Turg, znw. vr. Voor, greppel. Thans
verouderd, maar het woord moet blgkens
de aangehaalde keuren ook in dit deel
van N.-Holl. gewoon ziJn geweest. Ook
in de Beemster werd het in het midden
dezer eeuw nog gebruikt (Navorscher 1,
321; BouMAN 113). II Item, geen Gras te
mogen sneden in ander luyden Vurgen,
sonder konsent van den Eygenaar (keur
V, Uitgeest, a°lo35), lams 506. Alle de
Yurgen ende Water-gangen bjj de huysen
ende op te Geest, die men gewoon zgn
op te maecken, wederomme op te ruymen
ende geheel kant op te maecken (idem.
an661), ald., 519. Oock soo sal hem
niemant vervorderen te sngden eenigbe
Vurgh-gras oft ander Gewas, aan de Voet-
Wallen van de Ackers ofte in deVnrgh
op een ander zijn gront staende, 't zy
waer dat het soude mogen wesen, op de
boete van 42 schellinghen {keur v. Aker-
sloot, an661), ald., 489. — In den zin
van ploegvore is het woord nog gewoon
in Friesl. (furge), Gron. (molsma 462:
vurg, vurge), Oost-Friesl. (koolmas 1,
573: fürge), Saterland (forge). Ë ven-
zoo Hgd. furche, Eng. fnrrow. YgL
voor de oudere vormen fbanck 1105 op
voor, vore.
vurig, bnw.; zie vurige wagen op
WAGEN.
Turni} znw. m.; zie vorm.
mnr, znw. onz. Daarnaast soms nog
vier. Zie de wdbb. || Is er vier in 't
pokes {tabakskomfoor) ^ Een hoekie vier
{een stukje vuur). Laast heb ik eens een
Vyer gebout, (gelyk men doet) van turf
en hout, schaap, Bloemt, (ed. 1724), 87.
— Vgl. een zegsw. op paap en uit-
pissBN. — Bg visschers ook als naam
van zekere ziekte van aal, in de warme
zomermaanden. || Die eel heb *et vunr.
'Et vuur zit er in. — Vgl. yxjrsn en
vu BIG.
Timrben, znw. vr. VuurmancL Thans
ongebruikelijk. || Een vunrben, Hs, imverU,
(Wormer, an767 en 1773), prov. archief.
vniirpisser^ znw. ro. Zeker vunrwerk.
Een rolletje papier, met 'kruit gevuld, dat
aangestoken een vuurregen uitstort.
V^.
waai (I), znw. m. Wind.Y&u waaien. ||
Jonges, jonges, wat 'en waai vandaag!
waai (ÏI), znw. onz.; zie wei.
waaiboer, znw. m.; zie op wbi.
waaidop, znw. m. Alleen in het meerv.
waai doppen. Bg de pellerg. De doppen
en ander afval dat in de waaierij uit de
gepelde gerst enz. wordt verwijderd. Synon.
uitivaaisel. Vgl. op juffrouw.
waaien, st. en zw. ww. Zie de wdbb.
en vgl. een zegsw. op stronthoop. —
In de 3de pers. enkv. praes. te West-
zaan soms woet (weeit). || Er weet 'eo
flinke wind. — Eertgds ook wel weien
geschreven. Zie bl. xxxn, § 73 en xix,
§ 28. II Des(e)mber 17 begost uyten Osten
op te weyen, Journ. Caeskoptr, 17 Dtc
1695. Den 13 dito weydent ien styve
coelt, ald., Aug. 1703. Des morgens be-
gon het hart te weyjen en te reegenen,
Hs. (an729). (Het gewas) wert schier van
de wint ter aerde neer geweyt, omdat
Digitized by LjOOQIC
1177
WAAIEN.
WAATJE.
1178
'et stont 800 hoog door groote weelighey t,
SCHAAP, Bloemt, 13. — Vgl. ook waai,
WINDJE-WAAI, en WAAIBRIJ.
waaier, znw. m. Zie de wdbb. — Ook
een vlieger die van onderen vierkant is, ||
Ik heb 'en waaier 'emaakt; die zei ik
vanmiddag oplaten.
waaierfj, znw. vr. In peller ijen en
grutterijen. Een toestel om het stof en de
doppen uit de gepelde gerst enz. te tcaaien,
na het ha^yen, \\ De waaier jj wordt deur
snaren in beweging 'ebrocht. Verder moet
hebben dese molen twee pelsteene, ider
op een solder bisonder met B harpe en
2 weyjergje, reetschappe, kasse . . enz.,
Hs. bestek pelmolen (a<*1759), Zaanl. Oudhk.
— Zoo ook elders; vgl. Groot Volk. Moo-
lenh. II, pi. 8, en kbook, Molenh, 59.
waal, znw. vr.; zie wbbl.
waan (I), bnw. — 1) Van balken, plan-
ken, latten enz. Kantig en spintig ; inzon-
derheid als er langs het hont een bruine
streep loopt, waar de bast van den boom
op zit of gezeten heeft (synon. bles), doch
ook als er wegens andere gebreken
(vooral spint) bg het bewerken een deel
van het hont moet worden weggenomen.
Zie WAAN II en waakkant. || 'En wane
deel is goekooper as 'en gave. Te koop
'en party wane schreden. Die balk is te
waan; die ken ik er niet voor gebruiken.
— Zoo ook elders in Holl. (opprel 88)
en in Gron. (molbma 476). — Zie waantb
en vgl. wan.
2) Vuü, onsmakelijk om te zien. Synon.
warsig. || Wat 'en waan kind. Gaan-je
deris gauw wasschen: wat zien-je der
waan uit! 't Is 'en waan gezicht zoo'n
voile luier. — Ook : onaangenaam, naar. ||
Jasses, wat waan! 't Is zuk waan weer:
we kenne niet iens wandelen. Ik heb
toch zoo'n wane stiek (onaangename be-
trekking).
waan (II), znw. onz. Aan balken en
planken. De scheeve, ruwe, beschadigde,
deels met schors bedekte kant van hout,
dat niet bekantrecht (aan alle kanten recht
bezaagd) is. Synon. waankant. Zie waan
I, 1. II Slaan 'et waan er maar mit 'en
bgl of, dat gaat gauwer as schaven. Je
vinde niet vaak 'en zwaar stuk hout
zonder waan. Die hooffden vande kam-
men (van onder- en boven wiel) sullen soo
breet wesen als de mal ofte patroon,
diemen den timmerman daer van leveren
sal, ende men sal niet meer waen aende
hoecken vande hooffden mogen maken
als een halff duym, soo wel onder als
boven, Hs. bestek watermolen (a®1634),
archief v. Assendelft.
waankant, znw. m. Hetz. als waan.
Zie WAAN II. Synon. bleskant. \\ D'welck
men van auder goet eycken-hout sal
mogen maken . . sonder rodolm, vierich,
ratel-spanioh, onredelgck spint ofte waen-
kant, Hs. bestek watermolen (a°1634), ar-
chief V. Assendelft. Item alle dit werck
te maecken van goet greenenhout . . son-
der onredelgck spint ofte waenkant, idem
spinhuis (a®16()4), aldaar. — Elders ook
wanzyde genoemd (v. dale).
waante, znw. vr. Het waan zijn', het
wane gedeelte van iets. Zie waan I, 1. ||
Hier op te leggen de Slick-houten, dick
5 duym, en lang als 't uit gemetzel zal
kunnen blycken . . , de sliokhouten ter
halver waante af te hacken, dezelve te
leggen hout aan hout, enz.. Bestek sluis-
bouw (a°1727), archief v. Westzaan.
waar, bijw. Daarnaast weer. Zie de
wdbb. il Ik weet niet weer dat moeder is.
Weer zoo is de brand? — Evenzoo in
samenst. weerom, weer van enz. —
Ook in Friesl. wère, Ofri. hwêr.
waard (I), bnw. Daarnaast eertijds
weerd. Zie de wdbb. || 't Isniksweerd.
— Zoo ook elders.
waard (II), znw. Laagliggend land, dat
dikwijls onderloopt; zie de wdbb. Alleen
in eigennamen. || Het naakte Waardje
(stuk weiland onder Zaandam, in het
Oostzijderveld), Verkoopingsbiljet (a'^1882).
De Waard (voormalig eiland in het Y
hg Zaandam, thans een deel van den
Ypolder); zie sobteboom, S. Are. 180 en
185 vlgg., en Kaart v. d. Uytw. SL 12. —
Vgl. BIBTWAABD.
-waard aan,zieiNVBBDAN,NBEBWBRDAN,
0PPERDAN, OVVBRDAN, UITVBBDAN.
waardschap, znw.; zie wabskip.
waar-gaan-Je, znw. Alleen in: een
lange waar-gaan-je, voor een zeer
lang persoon.
waars, znw. Alleen in de uitdr. uit
den waars, in ernst, echt. Het tegen-
overgestelde van nit (den) juk s en uit
de mallig. II Ze vechten uit de waars
('t is meenens).
waatje (waadjel), znw. onz.; zie
weed.
Digitized by LjOOQiC
1179
WACHT.
WAK.
118Ö
wacht (I)y znw. vr.; vgl. bsmdbwacht
en LOONWACHTJB.
wacht (II); znw. onz.; zie waqd.
wachter, znw. m. Zie de wdbb. — Ook
een soort van eend, Hetz. als roeper; zie
aldaar.
wafely znw. vr.; vgl. bobrewafbl.
waffel 9 znw. — a) Mond, \\ Hou ie
waffel. — b) Slag, draai om de oor en. Ook in
den vorm wafel. Synon. trawaffel. || Ik
zei je 'en waffel om je ooren geven. —
Zoo ook elders in Holl., ook in de schrijf-
taal; zie DB JAGER, Freq. 1, 351 en 874,
en vgl. V. DALB op wafel.
wagd, znw. onz. Vrouwenrok van
zware stof (wol, grein» kalamink, damast
enz.); behoorende bj) de oud-Zaanscbe
kleeding. Thans met die kleederdacht
verouderd , maar als historische term nog
algemeen bekend. Er worden nog vete
wagden bewaard, die soms ook worden
gedragen. In de Wormer is bet woord
als benaming voor de blauw-wollen rok-
ken der boerinnen nog gewoon. — Men
zegt ook wel wachten, daar wagd
natuurlgk als wacht wordt uitgespro-
ken. Wat de oudste vorm is, bljjkt niet. il
In de vorige eeuw droegen de vrouwen
wagden en kassekienen. Me moeder had
'en wol-op-wollen wagd, maar ze droeg
'et temet nooit, 'k Heb een nuw haak-
laif (soort cornet) aan met een wachie
(wachtje) van men grootmoeder. Deerom
stap ik as een haan van een stooter, Sch.
t. W. 277. Een boeresarries wagd (zie
BOERBSABBiBs). 1 Eapor, 3 wagden, 1
swart kleedje, üs, (Wormer, a"1763), prov.
archief. Een swart grofgreyn wacht, een
swart heeresaije wacht, Hs. (O.Zaandam,
a<^1669), aldaar. — Het woord wordt
natuurlgk ook genoemd door schrijvers
die over de Zaansche kleederdracht han-
delen. II Deeze stoffagie {t.w, Chits en
Wollen Damast) verkiezen zy tot een
besten Bovenrok, dien sommigen een
Wacht noemen, bbrkhey. Nat. Hist. 3,
807. Hare zoogenaamde wachten of lange
geplooide rokken en caaaquintjes worden
met japponnen , . en hare kapers met
hoedjes van stroo verwisseld, Karak-
terach. 303 (an816).
wagen, znw. m. Zie de wdbb. — Zegsw.
't Lijkt de vurige wagen wel, van
iemand die een vuurroode japon aan heeft
(Zaandam). In verschillende andere stre-
ken gelooft het volk dat er nu en dan
's avonds een gloeiende, luid ratelende
wagen door de lucht rgdt (de wagen van
Wodan); aan de Zaan is alleen deze uitdi.
nog een spoor van dat overoude bijge-
loof. — Jg zult mee op Jan Thuis-
blgfs wagentje, gezegd tot een kind
dat niet mee mag, dat thuis moet blijven-
Vgl. bg harrbboméb 1, 353: ,Het is van
Jan-blgf-thuis" ; zie ook zblwaobn en
BiLWAOBN. — Vgl. verder de pamenst.
HossB-, jas-, portel-, schaf- en btof-
WAOEN.
wagenbint, znw. onz. Lang, dik touw,
om den ponder op den volgeladen hooi-
wagen vast te binden. Men slaat er daartoe
voor en achter een touw over, en drukt
het hooi in, tot alles vast ligt. De beide
touwen onderscheidt men als voor- en
acht er bint (zie aldaar), ji Nou zelle
we er eerst 'et wagenbint omdoen, en den
{dan) wegrijje. Jonges, nou hebben we de
wagenbinten vergeten!
wagenschotzagery znw. m. Houtzaag-
molen die voornameiyk wagenschot zaagt.
wak (I), znw. onz. Meerv. wakken
en waken. Oat in H ijs; zie de wdbb. II
Pas op de waken. — Verscheide arre-
sleede geard .., konde wel eerder ge-
daan geweest zgn, maar door de waaken
op sommige plaatse is dit verhindert ge-
worden, Journ. Jacob Honig, 2 Jan. 1795.
Door 't Assendel ver veld weder thuis,
dog allerwegen zeer veel waken, beson-
der in binneveld, Hs. (a'^HSS). Mooy ijs,
maar veel waken, idem. — Zegsw.
Iemand in het wak leiden, hem er
in laten loopen, van den wal in de sloot
helpen, — Vgl. wakig.
wak (II), bnw. Vochtig; inzonderheid
van granen en zaden. || Wakke boonen
(die niet goed gedroogd zijn). As de groene
orten (erwten) je wak thuis bezorgd worre,
ken ik niet oppassen dat ze niet schim-
melen. (Bet weer was) zeer nadt .., dat
voor dees tijt in den ost (oogst) sleght
en wack saet en graen voortbraght, Journ.
Caeskoper, Oct. 1682. — Zoo ook elders;
volgens V. dalb ook van het weder : w a k
weer, nat, vochtig weer. — Twgfelachtig
is of hierbg ook behoort de wakke
wind van de volgende aanhaling; daar
die uitdr. thans onbekend is, hebben we
wellicht te doen met eene schryffout
voor: wakkere wind. || (W|j voeren)
Digitized by LjOOQiC
1181
WAK.
WAMELEN.
1182
met groot e moeyte van wegen! Is, also
tY vol grondtgs gingh, en vroor met een
wacke wint al nyten osten, Journ. Caes-
koper, 16 Febr. 1685.
wakig, bnw. Vol wakken. De vorm is
thans door wakkig verdrongen. Zie
WAK L il Men coste met gemaek . . ov(e)r
de Zaen gaen, doch op veel plaetsen wast
wakigh, Journ, Caeakoper, 19 Nor. 1689.
wakker, bnw. Zie de wdbb. — Ook
van den wind. Fiksck, stevig. || Een wac-
kere coelt, Journ. Caeskoper, 19 Apr.
1669. Een wackere S. W. w(int), graauwe
logbt, ald., 14 Juni 1669.
waly znw. m. Zie de wdbb. — Zegsw.
Van d* iene wal in d' a&re, van 'teene
uiterste in *t andere. — Ook: een planken
kaai langs het watei% soms over de ge-
heele breedte van het erf, soms slechts
eenige planken breed en omtrent VUU.
lang. Deze wal wordt gebruikt bg het
vaten wasschen en goed spoelen. Vgl.
BOEKWAL en WALSTOEP. Evonzoo elders
in N.-Holl. (bouhan 113). || Ik heb de
emmer op 't waltje staan lèten. — Zie
nog een zegsw. op schuur, en vgl. bods-,
FLOR8-, HANG-, ONDEB-, SCHOT-, ZAKWAL.
Walbnschy znw. onz. Naam van een
stuk land in het Noordend te Krommenie.
Vgl. BuscH I. II 't Walbusch, Polderl.
Kromm. (an665), f24. t'Walbos. idem
(aneso), f>U.
walhaaky znw. m. Zeker landbouw-
gereedschap. Een haak met drie tanden,
waarmede de wal van het land wordt
opgehaald. Hetz. als heinhaak; zie aldaar.
walhuiSy znw. onz. Een klein gebouw
aan den walkant. || Langs de sloot te
maken eene walschoeging, en twee wal-
bnizen met in ieder 2 secreten en wal-
stoep met waschbanken, Bs. bestek (Wor-
merveer, a^lSei).
wallen^ zw. ww., trans. Den wal van
het land opmaken, door den slappen kant
af te steken en op het land te halen en
de sloot van ruigte te reinigen (Jisp).
Sjnon. halmeren, heinen. || Dat stuk land
is niet 'ewald. Ik heb me hooiland nag
vergeten te wallen.
walligy bnw. Van kinderen. Op het
walletje loopende spelen, gaarne aan de wal-
stoep zijnde. Zie wal. || Vrouw, denk je
er om, dat je kinderen zoo wallig benne?
ze kenne wel te water raken.
Wallingakker^ znw. m. Naam van een
stuk land te Krommenie, in het Noordend.
Thans naar het sch\jnt onbekend. I| De
Wallingacker, Polderl. Kromm. (an665),
^42.
walpen, znw. vr. Naar het schijnt
vroeger waltpen. B|j molenmakers. De
pen of knop voor aan den kop van een
houten molenas. Is de as afgewerkt dan
wordt een stuk van de wal pen afge-
zaagd en het overschietende deel bedekt
met een metalen klapmuts (zie aldaar,
2, a). Ook de gzeren molenassen hebben
nog een wal pen. || Het hooft (van de
as) lanck een-en-twintich duym, van 't
voorste roedgat off, behalven die waltpen
te meten, Hs. bestek watermolen (a®1634),
archief v. Assendelft. — Om den Jon-
gen" van den molen te foppen zegt men
wel: Jongen, smeer jij de walpen deris
(ereis).
walpoorty znw. vr. De deur op de
sloot die de walstoep velei* huizen af-
sluit, il Doen de walpoort toe: alles staat
tegen mekaar open.
walschntting, znw. vr. Bg visschers.
De schutting van een stelfuik, die by den
wal van het land aansluit. Zie schutting.
walsen, zw. ww., intr. Zie de wdbb. —
De deur uit walsen ook schertsend
voor gaan. || Ik zag *em de deur uit
walsen.
walstoep, znw. vr. Stoep aan het
water om het goed te spoelen of de vaten
te wasschen; meestal eene verdieping in
den wal, om gelgk met het water te zgn,
waarin men met een stoep van een of meer
treden afdaalt. Langs de Zaan vindt men
zoowel steenen als houten walstoepen;
die op de sloot zijn meestal van hout.
Bjj huizen, waarvan het «achterend" op
de sloot uitkomt, is de walstoep binnens-
huis en door een deur (de walpoort)
afgesloten. — Vgl. bobnstobp.
walzegen^ znw. vr. Bg visschers. Een
gewone zegen, waarmede men op den wal
vischt. II Te visschen met eenige heven,
schrobnetten, suylen, wal-zegens, beugels,
ofte andere diergelyke verboden want,
Uandr. r. Assend. 186 (an595).
wamelen^ zw. ww., intr. Van jonge
vrouwen. Voorte.ekenen van zwangerschap
vertoonen, doen vermoeden zwanger te zijn
(de Wormer). || Ze wam el t. Vrouwen die
wamelen benne belust op alderlei onge-
wone dingen. — £ venzoo in de Beemster
Digitized by LjOOQiC
1183
WAMELEN.
WANTMENNER.
1184
(Navorscher 8, 345; bouman 114). — Vgl.
Ned. w e e p 8 c h , weekel^jkf smakeloos^ laf,
en kwapsch, kwipsch, ziekelijk, wee,
misselijk, naast Eng. (gewest.) wape,
bleek (Ned. Wdh. IV, 688 op geep sch).
met Hgd. wabbeln, heen en weer be-
wegen (van slappe voorwerpen), vanwaar
wabbelig (waarnaast quabbeln en
quabbelig), gewestelyk ook wam-
meln enz. (vgl. db jager, Freq. 1,855).
— Ygl. ook Zaansch wiemeien naast
wiebelen.
WammelS) znw. Naam van een sloot
te Wormerveer naby de Kerksloot (achter
het tegenwoordige station); zie Kaart v.
d. Uytw, SI, 12. Thans naar het schijnt
onbekend. — Vgl. 't Wam mes als naam
van een der polders op Tessel.
wauy bnw. Onvolledig, waar iets aan
ontbreekt, \\ Een wanne zak {een zak met
zaad enz., waaruit iets genomen is). Wil -je
ok 'en glas wgn? ik heb toch nog 'en
wanne flesch {aangebroken flesch) staan.
— In het Mnl. en by 17de-eeuwsche
schrgvers k*omt wan voor in den zin
van ledig, ijdel (vgl. oudbmans 7, 844).
Zie verder over het ook elders bekende
woord FBANCK 1134 op wan 2.
wand) znw. m.; vgl. flap-aan-dbn-
WAND.
wandbeer, znw. m. Zeker insekt.
Wants, weegluis,
wandrachtigy bnw. Van molenwieken.
Ongelijk van dracht; als het eene deel
der roede zwaarder is dan het andere. Zie
DRACHTIG. II As de molen wandrachtig is,
ken-i allienig by harde wind draaien.
wang, znw. vr.; vgl. loerwang.
wangstuk, znw. m. Tn oliemolens. Een
der gladde ijzeren platen waarmede de
j^laad*' in het blok aan weerskanten is
bekleed. De wangstnkken vormen met
staander, jager en fonteinjjzer de rnimte
waarin het zaad geperst wordt. — Vgl.
de afbeelding in Groot Alg. Moolenb. I,
pi. 12, waar ze wangyzers, en Groot
Volk, Moolenb. III, pi. 4, waar ze platen
worden genoemd.
wanhavend, bnw. By visschers en
vischkoopers. Van haring. Wrak, bescha-
digd, bedorven. \\ Ik heb nag 'en party tje
wanhavende bering te koop. -— Evenzoo
in ondere N.-Holl. kenren wan geha-
vend. II Dat de üaringh-koopers van
alle wangehavenden üariugh, ende die
by de Keurmeesters voor qnade ofte
wracken Haringh ghekenrt sal werden,
sullen korten soo volght . . , Handt. r. Ench.
222 a (aneiS). — Het woord komt van
havenen in de oude bet. van behandelen,
verzorgen {Mnl. Wdb. 3, 187) en beduidt
dus eigenlyk niet goed behandeld, ver-
waarloosd. Vgl. WANHAVBNIO.
wanhavenig, bnw. Haveloos, slordig.
Zie WANHAVBND. || 't Is 'ou waohavenig
schepsel. Wat ziet die boel er wanhave-
nig uit. — Ook elders bekend (v. dalb).
wankel, bnw. Zie de wdbb. — Ook
van ijs. Onbetrouwbaar. \\ Die Moscovi-
ters {ran het gevolg van Tsaar Peter) . .
oeffenen haer .. dapper om het achaots-
ryden op het ijs te leeren, . . en vermits
sy somtyts sulcx onvoorsichtigh op wanc-
kel ys deden, soo syn oock wel eenige
van deselve tot den hals toe in het
water gevallen, Journ. Nomsn, 8 Ditto,
S. w(int), doyende, was ie in Compaghnie
nae de Wyck op soaetz, dogh wanckel
ys, Journ. Caeskoper, 8 Dec. 1696.
wanlnstig, bnw. Geen trek in eten heb-
bende, zonder eetlust. \\ Ik ben wanlustig.
— Zoo ook elders; zie van dalb.
wanraad (met klemt, op wan), snw.
m. Daarnaast wan reed. Wanhoop (As-
sendelit). || Ik was al 'en paar dagen
bang, dat me hooi broeide, maar eindelyk
greep de wanreed me an, enik zei : «haal de
graaf maar, want we gane an 't spitten.'*
wanradig, bnw. Daarnaast w a n r è d ig.
Wanhopig (Assendelft). Zie waivbaad.
wanstmir, znw. Baldadigheid, onorde-
lijkheid. Thans verouderd. II Item, dat
niemandt, 't zy Jonck ofte Ondt, hem
sal vervorderen, des Avonts ofte by
nacht, langs de straet van Wormer
eenige lichtveerdige Liederen te singen,
roepen ofte kryten, ofte eenigh wanstuer
of moedwilligheyt te bedry ven, mede opte
hooghste boete als vooren {keur v. Wormer,
a^eei), LAMS 635.
want (I), znw. onz.; vgl. schutwakt.
want (II), voegw. Daarnaast went,
en zeer zelden ook wan gt. Zie de wdbb. H
We moete gien zier thois brenge; went
den {dan) zou het net weze, owe we
zoo veul ehad hadde, datte we het niet
op konne, Sch. t. W. 279.
wanthaifery znw. m.; zie haffbk.
wantmenner, znw. m. Hetz. ala want-
haffer; zie kbnnbm 1.
Digitized by LjOOQiC
1185
WAFELEN.
WARING.
1186
Wft pelen, zw. ww., intr. De Hoep schrob-
hen. Zie wapeling. Weinig gebruik eiyk. Ii
De meid is an 't wapelen.
wapeling, znw. vr. Heete zeepsop. II
De bedsvakken (bedstede) met wapeling
doen. In de schoonmaak ruikt *et heele
hais nê de wapeling. Eind, bran-je niet
an die heete wapeling. Dat niemant van
die geene die ontrent het kerckboff
woonen en sal vermogen eenige wape-
lingh, water off ander vuyligheyt op de
goten vant kerckboff Ie lossen off uyt
te gieten, Hn. keur (a'^lSeO), archief v.
Assendelft. — Evenzoo in geheel N.-Holl.,
soms ook in den vorm wafel ing en
wamelem (de jaobr, Taalk. Magaz. 8,
515 ; N^avorscher 4, 123 en 7, 321 ; bouman
114; Taal- en Letterb. 2, 65; O. Volkst. 2,
176). il Voorts sal hem niemant vervor-
deren eenige Wapelingb, vuyl Water,
ofte vnyligheyt, om ofte by de nieuwe
Bomen te gieten (keur v. Akersloot,
a®1661), LAMS 488. Heete wapeling, n. van
FORBEST, Beleg. v. Alkm. 100. Het woord
behoort bg Ofri. wapul, wapel, wepel,
water (v. hkltbn, Aofri. Qramm. § 26, A. 1;
HALBBBTSMA 678; KOOLMAN 3. 511). — Vgl.
WAFELEN.
wapperen, zw. ww., intr. Zie de wdbb.
— Ook: Heen en weer vliegen, drukte
maken, stoeien. || Kinderen, niet zoo wap-
peren! me hoofd loopt om! Wat benne
die meiden in de keuken an 't wapperen.
— Vgl. GKWAPFER.
war, znw. vr. — 1) Verwarring. Zie
de wdbb. Eertjjds ook: de war zoeken,
verwarring zoeken te stichten. WWtLnivmn
de beste onder den hoop, van dese die
de war sochten, seyden de Soldaten niet
van nood' te hebben, (soeteboom,) ^.•
Hall. Ontrust. 135.
2) Bij timmerlieden, kuipers enz. Kwast,
kronkel, in stukken hout van het wortel-
eind van een boomstam, die te kort hg
den grond is afgezaagd. Deze warren
zien er uit als verwarde, dooreenloopende
figuren. Vgl. warrig. Il Ër zitten warren
in dat blok. '£t stuit op 'en war. —
Evenzoo in den Bijbel van 1477 (aange-
haald bg oüDBMANs 7, 869) : Een cromhout
ende vol warren.
3) Bfj visschers. Ken kunstmatig ver-
vormde plek in het water, waarheeth de
visch wordt gelokt en waar fuiken of net-
ten worden gezet. — Zoo ook elders in
N.-Holl. II Alle dese benoemde Warreu
(die in de Wateringh toe-gelaten worden)
sal men moghen bevisschen met soo veel
ende soo nauwe Fuycken, als 't den
geenen, die de Visscherye van 't Groot-
slagh ghepacht sal hebben, gelieven sal ;
maer geen Stuyt-fnycken te setten verder
dan ses roeden van de Warren ..: ende
sullen . . de Schut-deuren van de Warren
soo laegh geleyt moeten worden, dat men
met geladen Sohnyten ^aer door ende
over varen magh, Handv. v. Ench. 345 b ;
op bl. 345 en 346 nog herhaalde malen,
ook in desamenst. warluyden, houders
of pachters van warren, en warfuyck.
— Soms schgnt het woord ook gebezigd
te worden in den zin van stoep, uitste-
kend hoofd in het water (zie aldaar). ||
Item die warren allanghes die gou sul-
len wesen seven voeten wjjt, ende die
blintpalen daemnt ende die wersen boven
water te houden, op een boet van drie
scellinc (keur v. Sybekarspel, 15de e.?),
Wfri. Stadr. 2, 327. - Vgl. ook ,het
War" nabg Wadwaai op de Kaart v. d.
Uytw. SI. 6.
wareny wederk., zw. ww. Zich wach-
ten, zich hoeden, oppassen. In de uitdr.
waar je! als waarschuwing. — Zoo ook
bg oudere schrijvers hem waren; ook
in het Mnl. en tegenwoordig nog in dia-
lecten (zie b. V. MOLBMA 477 en oalléb 51).
warentig (uitspr. wdrentsch, met
hoofdtoon op ren; daarnaast vsrent^ch),
bnw. en bijw. Waarachtig. || 't Is wa-
rentig waar. Ja, verentig! deer heb-je
hullie ok. — Evenzoo elders in N.-Holl.,
in Gron. (molema 477), Oost-Friesl. (kool-
mak 3, 513), enz. — Evenzoo b^ bredero
werentig en werentel|jk(oüDBMANS,
Wdb. op Bredero 483 vlg.\ bauta, Aant,
op Bredero, § 26 u en 39 Opm.).
waring, znw. vr. — 1) Wandeling. In
de thans verouderde uitdr. indewaring,
gewoonlijk. \\ Dirck Jacobsz. Oetgerghe-
noemt in die waeringhe (Westzaanden,
a''1589), Priv. v. Westz. 131. - Ook elders
in N.-Holl. in de 16de en 17de e. zeer
gebruikelijk; vgl. b. v. oudemavs 7, 868
en Wdb. op Bredero 478.
2) Meerv. warings. Op binnen vaar-
tuigen. Het gangpad langs de boorden ran
het schip, tusschen de uitstekende scheeps-
boorden en de r^swarings ; gangboord. Zoo
ook elders (v. lbnnbf, Zeemans-wdb. 257 ;
75
Digitized by LjOOQiC
1187
WARING.
WARSKIPPER.
1188
wnfsoHOOTBN, Seeman 347; Ned, Wdh.
IV, 242 op gangwaring). — Zie ver-
der LBGWABING, BIJSWABING.
warm, bnw.; zie eene zegsw. op bobb,
en ygl. warroe-bienen-gs op us.
warmen, zw. ww.; ygl. bbwabmbn.
warmoes, znw. vr. Gewoonlijk in den
vorm warre moes. Daarnaast kool-
warmoes. Zeker thans in onbruik rakend
gerecht. Witte kool en gort door elkaar
gekookt met spek of vleesch en verache
worgt, II Warmoes die goed is, word ge-
kookt van 2 Mengelen Melk, l'/^ groote
witte Kool, Vs I^op haverdegort en '/t ®
Tarwenmeel; 't vlees en worst isnaelks
verkiezing, Advers, Oostwoud, ^**1081. —
Zie eene zegsw. op watbb.
warreep, znw. m. Bg visschers. Visch-
want dat verward is geraakt) warnet-
ten. Ygl. BBBP I. — Reeds in de middel-
eeuwen. II Item bi Jacob Wiegher van
warreep van haringnetten, die in der
zee ghevonden worden ende an quamen
ter Wtjc, Rek. d. Graf. o. Holt. 2, 276
(an343).
warrig, bnw. — 1) Van menachen.
Onhandelbaar, koppig, twistziek.VtM war-
ren, twisten. \\ Wat ben-je weer warrig;
er is niks met je te beginnen. Van rooie
kool wor-je warrig (men gelooft nl. dat
het eten daarvan die uitwerking heeft). —
Ook overdrachtelijk van dat wat warrig
maakt. || Die drank is warrig (koppig).
— Ëvenzoo elders in N.-Holl. en in Gron.
(molema 422 a). Ook b\j de I7de-eeuwsche
Amsterdammers. || 't Is maer die vant
kraokelen den meesten hoop het, en vant
warrighe volck den meesten loop het,
dat is dan de beste man (t. w, onder de
advocaten), costeb, Teeuwis de Boer, vs. 939.
2) Van hout. Kwastig. Van war, kwast;
zie WAB 2. II Dat hout is warrig (als het
moeilijk verwerkt kan worden, daar het
b^ het klooven in een andere richting
scheurt dan men bedoelt en bij de warren
afbreekt). Zuk warrig hout ken ik niet
glad schaven.
warschip, znw. onz.; zie warskip.
war.sig, bnw. Weerzinwekkend, vies,
morsig, Synon. waan. || Wat ziet dat
beest er warsig uit. Wat 'en warsig kind.
Schei uit mit die warsige praat. — Ëven-
zoo in de Beemster (bouman 114j. — Vgl.
voor do verwante woorden: fbanck 1139
op wars.
warskip, - znw. onz. Daarnaast w a s-
skip en te Assendelft warskop; vroe-
ger ook warskap. Een bezoek van eenige
dagen. Alleen in do nitdr. te warskip
gaan, krggen enz., uit logeeren gaan
enz. Synon. warskippen. Het woord Is de
Fri.-Holl. vorm van waardschap. || Ik
gaan van de winter te warskip bij me
tante in Amsterdam. We krijgen volk
te wasskip. Ik was veertien dagen te
warskop bg me vriendin. (Wfj) haddetot
Gys J. te war(s)cap gew(eest) en qoame
nu thuys, Jburii. Caeskoper, 17 Febr. 1680.
1° Sept. nae Alkmaer getrocke te wer-
scap, ald., 1 Sept. 1682. — In de 17de e.
vindt men het woord ook gebniikt voor
de logeergatten zelf. || Alsoo is wederom
Hol landt ontlast van dat raare en koste-
lijcke warschip (t. w. Tsaar Peter en sgn
gevolg), Journ. Nomen, — De eigenlgke
bet. van het woord is onthaal, feestmaal;
vgl. b. V. HADB. JUKius, Noniencl. 61 « :
^Epulum, B(elgice) Warsohap, groote
heerlicke maeltgt, de Gulde, groot ban-
quet,*' en zie eenige voorbeelden uit de
middeleeuwen en later in Taalgids 1,
303 vlg. en bij oudbmans 7, 824, 828 en
931. Daar men voor zulk een waard-
schap meestal een of meer nachten
moest overblgven, is het verklaarbaar,
dat te warskip gaan logeeren is gaan
beteekenen. In het Oosten van ons land is
warschop, wasschop, nog gebmike-
lyk in den zin van feestmaal, bruüoft,
soms ook van bezoek (vgl. dr jagbb.
Archief 1, 366; oalléb 51; molbma 466).
— Te warskip is in geheel N.-HolL
gewoon (zie db jagbb, Taalk. Magas. 3,
515; bouman 114). —Vgl. wabskippbm en
WABSKIPPBB.
warskippen, zw. ww., intr. Daarnaast
wasskippen. Eenige dagen te gast sgn,
logeeren. Zie wabskip. il Ik heb drie dagen
bg Neeltjemoei te warskippen 'eweeet
— Ëvenzoo elders in N.-Holl. {Taalgids 1.
303; BOüMAN 114).
warskipper, znw. m. en vr. Daarnaast
wasskipper. Logeergast, Zie wabskip-
PBN. II We hebben warskippers 'ehad. —
Ëvenzoo in geheel N.-Holl. {Taalgids l,
303; BOUMAN 114). || Een war schipper van
drie dagen begint te stinken (d. i. dam
gaat het mooi er af en wordt het t^ran
vertrekken)^ bouman, t, a. p. — Zoo ook
hier en daar elders. II Al weder geen lost
Digitized by LjOOQiC
1189
WARSKIPPER.
WASSEN.
1190
om te sohrgveD : anders zoa ik van daeg
den tgd wel hebben om dat mgn war-
schippers uit zgn {uit een brief van F,
van Lelyteld te Leiden, a**1767), Brieven
aan R. M. van Goens 1, 217.
wartel) znw. m. Daarnaast soms wor-
tel (aitspr. wortel). Een langtcerpig blokje
hout met een gat om het touw door te
steken aan elk der beide uiteinden. Men
bevestigt een wartel aan een touw (b. v.
dat waaraan een schaap of geit te grazen
wordt gezet) om te voorkomen dat daarin
een kink of draai komt. Ook het span-
hout, waar het hengeltouw in den koe-
stal doorgaat, heet aldus. — Het woord
is even zoo aan boord van schepen ge-
bruik el yk voor een draaiende schakel em,
in een ketting of talie (zie pilaar-mosskl,
Het Tuig 75; v. lennep, Zeemans-wdb,
257), vanwaar ook de samenst. wartel-
blok, wartel haak enz. — Reeds in
de middeleeuwen in N.-Holl. bekend. ||
Van VIII wartelen, tafelen mede op te
hanghen v se. mi d., Rek. v. Egmond
f^l r^ (an388). — Wartel is waar-
schfjnlgk een Friesche vorm ; vgl. fban ck
1189.
warvel, znw. hl; zie wervel.
waS) znw. vr. Zie de wdbb., die aan
het woord het onz. geslacht geven. Ii
Zet de tafel maar goed in de was. — Zoo
ook elders in Holl. — Vgl. knokkelwas.
wasehbord, znw. onz. Bg de papier-
makerg. Een schuift die in den maalbak
wordt gezet, wanneer de papierstof genoeg
gewasschen is en men dus het wasschen
tüü doen ophouden. Vgl. Groot Volk. Moo-
lenb. I, pi I, pi. 18 (wasserg).
wasehschabel (uitspr. wasskdb^l, met
hoofdtoon op was), znw. vr. Daarnaast
waschschamel. De houten driepoot
waarop de wasch tobbe wordt gezet. Zie
SCHAMEL 1.
waschtommet, znw.; zie tommet.
waskip) znw. onz.; zie wabskip.
wasschen (nitspr. wass9), st. en zw.
WW. (wós, *9wbss9 naast wast», '9wassè). Zie
de wdbb. || Ze wos de vaten. Je hebbe
je handen niet *ewosse. — Even zoo elders
in N.-Holl. wos, *ewosse; hier en daar
(b. V. te Winkel) ook *ewo8ke. Zoo ook
bij de 17de-eenwsche Amsterdammers;
zie b. V. BEEDEB0, Spa. Br ah, vs. 88: ,Sy
wos de bootsluj heur hembden, en de
klieren (kleeren) voor de luy'', en spieohel
(ed. vLAxiNo) 279: «Een ongewosschen
mond." Vgl. ook v. helten, Mnl. Spraakk.
§ 175 e, — Evenzoo in Friesl. waske,
wbsk, wbsken, en in het Oost-Fri. wusk,
tcusken (koolman 3, 520).
wasscher, znw. m. ; vgl. olazbwasscher.
Wasselik) znw. Naam van een stuk
grond, groot omstreeks 6000 roeden, onder
Assendelft, buitendyks, en toebehoorende
aan verschillende eigenaars. || Hg heb
ook nog 'en stuk weiland in de Wasselik.
— Die gerechte helft vande wasseljjck,
PolderL Assend. I r»25 1^ en 26 r^ (a«1599).
Die wasseljjck, ald., f^40 t^. Volcht nu
de Waslick ende is altemael nestlant
(nesland); . . ende is lest (de laatste eige-
naar) op de waslick, Maatb, Assend,
(a<^1635). —Vgl. Osselik als landnaam
in de buurt van Egmond (a^l::558}. || Item
I stuc in osselic, Hs. v. Egmond B, f^4 r^.
Item die made in oslic, ald., f*lO v^. —
Omtrent den oorsprong der benaming
Wasselik is niets bekend. Daar het nes-
land en dus laag en vochtig land was,
zou de naam echter kunnen samenhan-
gen met Ofri. w&se, modder, slijk, bg
oiJSBEET jAPicx CU sls usam van een buurt
te Leeuwarden wease, waBse, waar-
van Ofri w ftsi c h, FrL w e a s i g, slijkerig;
Mnl., Vla. waze, vochtige aarde, gras-
veld, Ohd. was o, enz. (zie verder fbanck
1140 op wasem). Dat het woord ook in
N.-Holl. bekend is geweest, blgkt uit het
WW. wazen en uitwazen, datinWest-
Friesl. hier en daar gezegd schgnt te
worden voor de modder en slijk uit een
schuit doen, b. v. na het baggeren (een
schuit uitwazen ; we moeten non weer es
wazen); vgl. ook schuitwazen in den
zin van baggeren, modder uit de sloot en
trekken, in W.-Friesche keuren, b. v. Wfri.
Stadr. 2, 261 (Grootebroek, 15de e.) en
ïlandv. V, Ench. 390 a (a^l622); vanwaar
sohnitwazer, baggerman, b. v. Handv, v.
Ench, 883 a (a01657).
wassen (wbs en wies, *9wbsse)t st. ww.
Groeien ; zie de wdbb. i| Me vlareboom
(vlier) wos zoo hoog, dat ik 'em maar
wet 'esnoeid heb. 't Gras is hard 'ewos-
sen. Wg hadden 12 jongen (van muizen)
die nog kaal en blind waaren en 1 die
omtrent half gewossen was, Advers, Oost-
woud, /^895. De Riet-speeren, ofte Riet-
halmen, die gemeenelgks in de laage
Landen en Veenen veel wossen, als se
Digitized by LjOOQiC
1191
WASSEN.
WATERING.
1192
na Doob doen, sobtbboom, S. Are. 381.
Alsoo hy niet ontkent dat 'or veele
( Berken -boomen) gewossen hebben, en
seer weeldig groeiden, alU., 382. De Vent-
scboiten van West-Saardam, over de drie-
hondert jaren tol-vry gevaren hebbende,
woBsen tot het grootste getal, ald., 642.
— Zegsw. Je moet niet denken, dat
*et geld me b^ de rug op wast, dat
ik er zoo gemakkelyk aan kom, dat ik
overvloed heb van geld, gebraikelgk naast
de ook elders bekende uitdr.: het geld
groeit mg niet op den rag (Ned,
Wdb. IV, 1062). — l)e vormen wos en
'e WO SS en worden ook elders inN.-Holl.
gehoord, bovenzoo vindt men ze bg 17de-
en 18de-eeaw8ohe Holl. schrgvers; vgl.
b. V. NAUTA, Aant. op Bredero, § 108, en
DULLABT, Oratyn en Maskariljaa 79 (,Ik
heb van een eikeboom .. een brave tak
gekapt, . . daar ik . . van heb gemaakt
«Hn stok, . . *t een ent wat dander, joist
zoo alsse is voort gewossen'*). — Vgl.
OMGBWOSSBN.
wasskip) znw. onz.; zie wabskip.
wat, vnw. en bgw. Daarnaast wet Zie
de wdbb. || Wet wil-je van me? Nou, dat
zou ok wet! '£t daurde wet lang. —
Als alleenstaand vraagwoord ook wel
watte. II .üoe laat is 'et?" .Watte?''
„tloe laat dat 'et is." Zoo ook bgde 17de-
eeawsche Amsterdammers (zie v. hbltbn,
Vondel'8 Taal, § 133), en nog in Holl. en
het Stad-Fri.
water, znw. onz. Zie de wdbb. —
Zegsw. 't Was of ik water zag bran-
den, H was of ik een wonder zag gebeu^
ren, zoo verbaasd was ik, — Water
breekt dgken en dammen: as 'et
over je hart slaat, ben-je dood
(waarschawing om niet te veel water te
drinken). Vgl. bg habbbboméb 1, 119:
allet water is gevaarlgk in de maag;
het steekt dgken en dammen door." —
Water op je warremoes en met
bloote bienen na bed (als schertsende
bedreiging voor kinderen, evenals: Pas
op, of ik zei je neas tussohen twee ooren
zetten). — Zie verder: krap water op
KBAF II, het nare (of bruine) water
op NAAB II, en uiten water op uit. —
Vgl. de samensi. dbangwateb, ondbr-
WATBB, PBTWATBB, POLDBRWATBR, SOHÜT-
tblwatbb, alsmede watbrtjb-futtbn en
de met watbr- beginnende woorden.
waterbalk, znw. ro. Op een binnen"
vaartuig. De balk die de opening van het
ruim van achteren afsluit, gelfjk dit van
voren door den zeUbalk geschiedt, Sjnon.
aehterbaVc,
waterbord, znw. onz. Meestal in het
meerv. waterborden. — 1) Aan hui-
zen. De over de windvering gelegde planken,
waarlangs het regenwater afdruipt op de
pannen.
2) Aan molens. De van boven kmgs het
riet van het molenlijf aangebrachte plan-
ken, eveneens voor het af wateren. Ze zgn
meestal groen geschilderd, terwgl de kuip
wit is. II Noch salmen boven onder de
kuyp in yder velt een waterbort maken,
aende blookeels met klampen gespyokert,
om overt riet heen te wateren; die selve
sullen van plancken syn, die beqoame
diokte hebben, breet sesthien duym, Hs.
bestek watermolen (a^l634), archief ▼. As-
sendelft. — Vgl. Groot Volk. MooUnb.
II, pL 3.
3) Op schepen. Flanken op het scheeps-
boord, die weggenotnen kunnen worden om
het water te laten wegloopen. Zoo ook
elders (witsbn, Scheeps-bouw 515 a).
waterilp, znw. ro.; zie ilp.
Watering, znw. vr. Naam van een
vaarwater beoosten en bewesten de Zaan,
dwars door de vroegere bannen van Oost-
zaanden en Westzaanden, in beide even-
wgdig loopende aan de Gouw. Verschil-
lende stukken van de Westzaner Watering
dragen afzonderlgke namen, t. w. de
Kromme Watering (onder Wormer-
veer), de Middel- Watering, de
Nieawe Watering (onder Zaandam),
de Zuider-Watering (idem); vgL
Kaart v. d. Uytw. SI. 12. De oudste ver-
melding is van 1479: Twee campkin
lants gelegen in den zelven ban (f€iii
Westzaanden) op die wateringhe . . , streo-
kende mit dat oosteynde op de wate-
ringhe, QOWET, ZfjlkL 212. De Watering
onder Oostzaanden wordt genoemd bg
LAMS 677 (an624) en 708 (an626). -
Vandaar ook Watering(s)breg, brug
over de Watering (te Wormerveer, Zaao-
dgk en Oostzaan). — Verder in den naam
van stukken land die op de Watering
liggen. II De Wateringkamp (te Zaandgk^
Polderl. Westz. V /^381 (begin 18de e.).
— In geheel Holl. is Watering en
W e t e r i n g als naam van vaarten gewoon.
Digitized by LjOOQiC
1193
WATERLELIE.
WEED.
1194
waterlelie^ znw. vr. Zekere plant.
Lisch, iris (oudbmans, Floi'a 3, 157).
Synon. leeuwebek. — Elders verstaat men
onder waterlelie een andere plant,
Nymphaea alha, die in zoet water leeft
en dus in de Zaanstreek niet voorkomt.
waterUjst, znw. vr. Op een binnen-
vaart uig. De balk die van vwen langs het
paviljoen of achterdek loopt,
waterpog) znw. vr.; zie pog.
waterscbepper, znw. m. Ëertgds als
benaming van een spuitgast belast met
het scheppen van water; zie een voor-
beeld op KBiKosLtriTaa.
waterstoep, znw. vr. Hetz. als wal-
stoep; zie aldaar. || Alle die geene, die
eeaige Hujsen ofte Molens aen den
Twisoh-dyk hebben staen, ende haer
opgang hebben ofte neemen op deselve
Twisch-dyk, sullen geene waterstoepen .
opscheepingen, kaeijen, afloopen of aen-
vaerten mogen gebmyken, of .., Handv,
V. Assend, 224 (an659). Rem Pietersz. zfin
waterstoep verbeteren, Hs, (a^lTSl), ar-
chief ▼. Jisp.
watertje-putten^ watertje-put doen,
benaming van zeker kunstje bij het tollen
aan den waterkant. De tol wordt dan by
het zetten zoo geworpen, dat hfj het
water raakt, maar bg het terughalen toch
op den wal komt te staan.
watertooiy znw.; zie tooi.
waterTersehy bnw. Daarnaast w at e r-
V ar 8 oh. Frisch door het water. Als met
schoon maak tijd alles (droogstokken, plan-
ken, kastdeuren enz.) wordt ondergedom-
peld, zegt men wel spottend: Klis, klas!
Is 't niet schoon, 't is watervarsch!
Wateryliet) znw. m. Naam van een
water te Wormer. — Vgl. vlibt.
waterzontje) znw. onz. Watn'ige zon,
die te midden van regenbuien even door
de wolken breekt, || Van tijd tot tijd schgnt
er nog zoo*n waterzontje.
wauwelen, zw. ww., intr. Meestal in
de ook elders gewone bet van zaniken,
kletsen (zie de jagbr, Freq, 1, 872 vlg.),
vanwaar ook het znw. wauwel voor
kletskous, babbelaar ster, doch in de Wor-
mer in den zin van leuteren, treuzelen,
dralen. || Wat hebben die kinderen weer
loopen wauwelen, dat ze nou pas uit
school thuis kommen. — Vandaar ook:
zgn tyd verwan welen, verbeuzelen,
en een wan weiaar, iemand die talmt en
zfjn tijd verleuter t. — E ven zoo e]dei*s in
N.-HoU. {Navorscher 8, 345; bouman 115;
DB JAOEE, t. a. p. 873), in Utrecht en Friesl.
— Ook bij leuteren en talmen vindt
men dezen zelfden overgang van betee-
kenis.
web) znw. onz. Daarnaast wob. Stuk,
rol van eenig weefsel, inzonderheid lin-
nen, il Me moeder had altijd 'en wob
linnen in huis om hemden van te maken.
15 Servetten, 2 tafellakens, 3 wobbe lin-
nen, wat hoeken in soorten enz., Hs.
boedelscheiding (Koog, a^l755), Zaanl.
Oudhk. Een web linden, groot 25 Vs ellen,
Hs. invent. (Jisp, a'1730), prov. archief.
— Web is ook in de algemeene taal
gebruikelijk {Staten- Bijbel, Jes. 38, lÖT»n
59, 6; B. visscHEB, Brabbelingh 94 (zie
op Roop), HUYGHENs (cd. 1672), 1, 142, enz.;
zoo reeds in de middeleeuwen : Item noch
een webbe van xu ellen, die elle ui st.,
een duet min ; . . item van comen (koop-
man) Hert twee webbes gecoft, die eenen
van XL VI ellen . . ende dat ander is xxiii
ellen, Us. rekening (Egmonder abd(j,
a°1427), Rgksarchief ; zie verder weiland,
en vgl. hg soetbboom, Ned. Schout. 58o:
„het web scheren" in overdr. toepassing.
De vorm wob is Friesch (vgl. epkema
542; fiALBEBTSHA 700) en nog in den
Z,W.hoek van Friesl. gewoon.
weder, znw. onz.; vgl. webb I.
weduwnaar, znw. m. ; zie webuwbnaar.
weed (weet?), znw. Ook in verkl.
weedje (weetje), waarnaast waatje.
Benaming van sommige stukken nesland,
buitendijks, in Buitenhuizen onder As-
sendelft. Thans onbekend. || Een perceel
landts genaemt het waetghen (m Buiten-
huizen), Hs. U. 19, ^232 r« (an581),
prov. archief. Dvuyterdyck vande groote
weed van Gnyerte Moeyen erffgen, Pol-
derl. Assend. I fl f^ (an599). Tcleyne
weedtgen, ald,, /^3 f®. Die weed van
Keysenven, 2162 (roeden), ald,, f^ll v°
(a^l599). Havick Gerritses weduwe, de
weedt, een Kayseven, Maatb, Assend.
(a«1635). Genaemt Tweetge, ald. — Om-
trent de juiste beteekenis van het woord
is niets zekers bekend; ook staat niet
vast, of de slotletter een d of een t is.
Dat weed hier de ook uit andere dia-
lecten bekende bijvorra van weid, weide
(zie aldaar) zon zijn, wordt onwaarschgn-
Igk door den ééns voorkomenden vorm
Digitized by LjOOQiC
1195
WEED.
WEEL.
1196
«waetghen/* die wel niet op een sohrgf-
font zal bernsten. Bovendien is mg niet
bekend dat weed voor weid (e) elders
in N.-Uoll. ooit voorkomt. — Even onzeker
is echter of de è van het woord een
Friesohe ê is, beantwoordende aan Ned.
d (vgl. bl. xvui, § 28), en of dus verge-
leken kan worden Ofri. wèt, Fri. wiet,
Ags. wffit, Eng. wet, nat, vochtig, —
Samenhang met wad, ondiepe plaats, en
waden is wegens de vocaal onmogelyk.
weedasch, znw. vr. Daarnaast eertgds
wied as ch. Zie de wdbb. || Men doet
oock mee de Koopmanschap van Wiedas,
SaenL Wassende Roos 28.
weefschnoT) znw. vr. Bg zeildoek -
wevers. Dat gedeelte van de woning waar
de wever (huiswever) zijne werkplaats heeft,
waar het weeftouic staat.
weeg (I), znw. Wand, muur; inzonder-
heid een houten wand. || Slaan maar 'en
spijker in de weeg. *t Is zoo'n smerig
wjjf: ze kleeft an de weeg. We hebben
'en getrapte weeg in de gang (zie gb-
tbapt). Verders dit gebouw te digten
over alle zijden met een weeg van vier
delen, zwaar 23 streep bg 28 duim, Hs.
bestek (Wormerveer, 19de e.). Soo ist dat
do boendermaker die tafel uyt sgn hande
rukte en gooyde deselve aen stucken,
waarop Jacob Gorporaal een stoel nam
en gooyde die aan de weeg, meede aan
stuoken, Hs. T. 31, ^44 r° (W.Zaandara,
a®1739), prov. archief. — Ëvenzoo in ge-
heel N.-HoU. en gewestelyk ook elders,
b. V. hier en daar in Z.-HolL, Zeel., Hrab.,
Vlaand. (oppbel 89; wtnklbb, Dialecticon
2, 179; scHUEBMANS 848; db bo« 1187),
reeds in de middeleeuwen (de vbibs,
Lekenspieghel, Gloss. 681). Zoo ook Fri.
we ach, Deensch vaeg, Zweedsch vftgg,
enz.; zie verder fbangk op weegluis.
— Vgl. verder buitenweeo, webodeel en
WEEGLUIS.
weeg (II), znw.; zie weg.
weegdeel, znw. vr. Plank, geschikt
voor het timmeren van een houten wand.
Zie WEEG I. li Te koop aangeboden: een
party vloer-, zolder- en weegdelen. Ad-
vertentie. Aan Jan Arents voor twee weegh-
delen, Hs. (Oostzaan, a*^1673), prov. archief.
weegkaniS) znw. m. By visschers. Een
ronde korf, waarin de visch wordt afge-
wogen. Zie KAKis 1.
weeglnis, znw, vr. Zie de wdbb. —
Ook afgekort tot weegje. II Hebben
jullie last van de weechies? — Zegsw.
Zoo breed zitten as een weegluis,
veel plaats innemen.
week (ï), znw. vr. Zie de wdbb. —
Ook voor menstruatie, de regels, || Ze heb
de week.
week (II), bnw. Daarnaast soms nog
wiek. Zie de wdbb. || Wet {wat) is de
grond hier wiek. — Zie eene zegsw. op
NEÜS.
weel) znw. vr. — 1) Een door het
water in een dijk en het daarachter
liggende land gemaakt gat, braak; Ned.
waal. Thans verouderd. || Endeofteghe-
beurde datter een Weel ofte Gadt liep
in onse voorsz. Zeeburgh, . . soo sullen
alle die Ghemeente malkander die Weel
helpen opmaecken. Priv. v. Wesiz. 116
(a''1569). Voort offet ghebenrde datter
eenighe Woelen liepen by Dgck-breeck,
datmen alsdan enz., ald., 247 (a'^ldSS).
Die vijff hont landts aende weel. Poldert.
Assend. 1 f%^ r^ (anSOO). — Zoo ook in
de samenst. grond weel, b. v. Priv. v.
Westz. 174 (an604). - Woel is gewes-
telgk ook elders bekend; Ygl.Ned. Wdb.
op grond waal, v. dale op waal en
KOOLMAN op wêl on wftldïk. Ëvenzoo
zegt men in Friesl. wiel.
2) Bg uitbreiding ook het uit een weel
ontstane vaarwater, of de bij een tce^ uit-
komende sloot; zie dezelfde ontwikkeling
bg braak {Ned. Wdb. 111,955). Inzonder-
heid als naam van de breede sloot tos-
schen Westzaan (even bezuiden de kerk:
en de Koog, die officieel de We el sloot
heet. II Het spoorbootje op Westzaan
vaart langes de Weel. — Ook als naam
van stukken land die daaraan gelegen
zijn. II De Weel (stukje hooiland op de
Koog, verkocht in 1888). — Vgl. wbbl-
BBUG en -SLOOT.
3) Brug over een opening in een d^k,
die twee slooten verbindt en tot doorvaart
dient. De benaming, oorspronkelijk gel-
dende voor de in den dgk gemaakte ope-
ning, werd overgedragen op de brug z<^f
(vgl. KLUFT en POMP I). Aanvankelgk met
losse, smalle posten (zie post I, 1) ge-
dekt, werden deze later vervangen door
ophaalbruggen. Thans is de naam alleen
nog gebruikelijk te Westzaan en Assen-
delft; de welen in de Zaandorpen zgn
eluizen, te Wormer en Jisp spreekt
Digitized by LjOOQiC
1197
WEEL.
WEER.
1198
men van til. || De weel vaDhetWater-
moleDpad; de weel over de Watering
(op het Guitspad); de weel over de Weel,
enz. Van Waliges Weel af tot den
Nieuwendyck toe, Handv, v, Assend. 205
(a^659). Item, dat alle de Weelen in de
respective weg gelegen, snllen syn voor-
sien met goede sterke steekers, soo hooge
als laege, op behoorlyke forme gestelt,
en met goede gladde leenen wel vast
gemaeckt, en met goede sterke vlonders,
ten minsten breed t drie voet en vier
duym, hebbende ten minsten seven klam-
pen, en leggende beyde eynden op ge-
lyke hoogte, vlak in de kalven ingelaten,
welke kalven, daer de vlonders op leg-
gen rusten, in de steekers sullen moeten
syn ingelaten, ten minsten vier duym,
en met goede spykers vast gemaekt, soo
dat 'er een Paerd en Stier, als mede de
Brandspuyt, sonder Perykel, mag over-
gaen. ald., 206 (a^l659). De Weelen sul-
len altjjt met stoovers en sgplanken aan
weedersyde moeten weesen voorsien, ook
de hoofden van de weelen welbeklampt,
t#n minsten IV3 duym dik, Hs. keur v.
Westzaanden (a°l 680), archief v. Wormer-
veer. — Vgl. kerk weel en weelbüidbl,
WEELOBLD, WBBLHOUT, WBBLHEB8TBB.
Weelbrng) znw. vr. Benaming van de
brug over de Weel te Westzaan. Zie
WBBL 2.
weelbuidely znw. m. De kas van den
wrelmeester; zie dat woord.
weelgeld) znw. onz. Het geld dat opge-
haald werd voor het onderhoud der welen.
Zie WBELMEBSTEB.
weelhonty znw. onz. Plank of post om
over een weel te leggen. Zie webl 3 en
een voorbeeld op stobphout. Thans ver-
ouderd.
weelmeester, znw. m. Eertijds te As-
sendelft de hen%mïjïf; voor de personen die
met het toezicht op de bruggen in den
dorpsweg waren belast. Zie weel 3. Het
onderhoud der welen was opgedragen aan
de eigenaars der landergen bewesten den
weg. Dezen benoemden weelmeesters,
die zorg droegen dat de welen hersteld
werden. Om in de kosten te voorzien
baalden ze het we el geld op, dat over
de belanghebbenden werd omgeslagen.
Hun kas heette de weelbuidel. Thans
worden de welen van dorpswege onder-
houden en heeft men i. p. v. de weel-
meesters padmeesters voor het onder-
houd der paden en landhoofden.
Weelslooty znw. vr. Naam van verschil-
lende slooten, b. v. te Krommenie, Wor-
merveer, Westzaan en de Koog. Ook wel
in samenst., b. v. Lamkes-weelsloot
(PolderL Westz, 1 fHhl), Op de KaaH v,
d, ügtw. SI. 12 vindt men ,Wael Sloot".
— Zie WBEL 2.
weenaar, znw. m.; zie webüwenaab.
weer (I), znw. onz.; vgl. moordbvaabs-
WBBB, onweer en zo om pjes-en-na ad-
je s-w eer op ZOOM, alsmede verweerd.
weer (U), znw. onz. De gezamenlijke
landerijen die tusschen dezelfde twee slooten
zijn gelegen. De weren liggen meestal met
een der beide smalle uiteinden aan den
dijk; vroeger kwamen de ingelanden van
hetzelfde weer gezamenlgk op voor het
onderhoud van dat aangrenzende stuk
dgk. Vgl. WEERLAND. || Eou stuk land
gelegen in het Breedweer. ~ De Landen
welke veel uyt smalle weeren en akke-
ren bestaan, ifs. (a^'lTSl), archief v.Wor-
merveer. Verclaert .. waerachtich te
weesen, dat het meestendeel van de Lan-
den in den Ban van Assendelft gelegen
op Weeren syn leggende, ende yder Weer
syn Dyck is hebbende, maer heeft het
meerendeel elck syn Dyck die in 't Weer
Land heeft, die by pareken afgedeelt, syn
Wal elck toecomt, Handv, v, Assend. verv.
440 (a^l647). Hoe dat de Landen gelegen
inde Bannen van Westzaanden en Crom-
menie . . seer laegh, bol, ende weeck van
gronde, ende meest alle Hoy-Landen zfjn,
met seer wgde ende diepe Slooten, tot
veel plaetsen aen smalle weeren ende
stucken leggende, sulcx dat die Slooten
tot sommighe plaetsen by na soe wijd als
die naeste Weeren zjjn, Priv, v. Westz.
121 (a<^1577). Soe sullen die Bueren van
Assendelft mogen schutten . . alle die
beesten, die sy op den dyck vinden snl-
len, . . ende of 't gebeurde dat hem dese
beesten ontliepen , soe sullen sy die weder
mogen nemen, ende alle weren mogen
opdryven, sonder iet daer aen te ver-
beuren, Handv, v, Assend, 11 (a"1487).
Zie ook de eerste aanhaling op hoofd-
BKBBD. — Niet altjjd bestaat een weer
uit vele stukken land, daar de opper-
vlakte ook gering kan zijn. || Ëen weer
lants gelegen bgt school, groot omtrent
drie vierendeel . . . ende noch een weer
Digitized by LjOOQiC
1199
WEER.
WEER.
1200
laats gelegen opt Swedt, groot omtrent
een math, Wfteskamet'hoek (a°1618), p\,
archief van Wormer. Een weer lants
leggende tot Assendeiff, gonnbt, Zijlkh
191 (an474).
Meestal heeten de weren naar den voor-
naamsten eigenaar en veranderde de
naam dus als de landerijen in andere
handen overgingen; vgl.: Ingelanden
vnn het weer eertgts genaempt Symon
Claesen ende na Aernt Jan Gillen weer,
H8. (an585), archief v. Assendelft. Pieter
Jan Aernts oft nu Lyclaessen weer, Stoelb,
Assend, (einde 16de e.)» P2l v^. Andere
weren zijn genaamd naar han ligging,
naar hun grootte enz. Als voorbeeld vol-
gen hier de namen van enkelen der hon-
derden in de Zaanstreek liggende weren ;
thans zgn door de kadastrale indeeling
der landen en den gewijzigden omslag
der dfjkslasten de meeste dier namen
vergeten. || Onder Assendelft-, Crullen
weer, Greeuwerts of Claes Mommelen
weer, Willem Ballen weer, Stoelb, Assend,
(einde 16de e.). Jan Gaelen weer, Claes
van Sanen weer, Schoutenweer, Bosch-
mans weer, Gerrit Claes Pouwels weer,
Polderl Assend. 1 (an599, 1600). Gerrit
de Boets weer, ald. Il (anöOO). Gerrit
Duiven weer, Maert Jans weer, Stoffes
weer, Claesvaers weer. Floeren weer,
Jan Peeten weer, Dirck Bannen weer,
Symon Teiten weer. Jan Jacobsz. Coppen
weer, Benninge weer. Ouwe Jans weer,
Maerten Maertses weer, Dirck de Boets
weer. Ryaelen weer, Engel Jan Fransen
weer, Dirck Jongh Clasen weer, Mach-
telde weer, Moyduyven weer of Biere
weer, 't weer achter Claes Pietersz. de
Winter uyt. Jan Coenen weer voor
Maerten Huygen uyt, Gerrit Heyn-
dricks weer achter Cornelis Jan Trynnen
uyt, 't langhe Laener weer, 't Laen-
tgens weer (zie laan I), Maath. Assend,
(an634, 1635). — Onder Krommenie : Her-
keweer, Robberts weer, Didde weer, 't
Walichs weer, 't weer van Jan Jaspers kin-
deren, Polderl. Kromm. (a°1665). — Onder
Westzaanden : Dat Heylweer, dat Tames
weer, dat Oadijck weer, Polderl. Westz.
II (a»1629). Dat Alits weer, ald. III (a'^1644).
— Onder Oostzaandenx Pieter Jan Soets
weer, Koophrief (a°1578). Jan Sweelers
weer, Companen weir, Piet Jaeten weer,
Claes Alle Broeders weer lof Claes AUert
Broeders weer), het Costers weer, het
Galcamps weir, 't Breevens weer, 't
Smaelvens weer, het Ualer weer (zie
HAAL lij, het Wey verkam ps weir, het
Spoor weir, Polderl, Oostz. I (midden 17de
e.). Claes Layts weer, Willem Jans weer,
Guurtje Harings weer, Kosters weer, Hs.
(a°1779). — Onder Oost- Zaandam: Een
stnck venlant . . gelegen in de Groene-
boers weer, Koophrief (a^l684). Jan Floe-
ren weer, Jacob Bloems weer (of Jaap
Bloem weer), groote Gaaf en weer, kleine
Gaafs weer. Jan Romeins weer, Gerrit
Bakkers weer, Jan Lugtes weer, Simon
Eroegers weer. Dirk Klaasen weer, Symen
Pietersz. Boosjes weer, Garmet Jansen
weer, CWd. (a'1735--1746). — Ook in
middeleeuwsohe stakken worden ver-
scheidene weren genoemd. || In Reynerdes
(Reynwardes-)were, in Ockengenwere,
in Ferthemereswere, in Deddeswere, in
Scaltekewere, in Wilbrandi Maginwere
enz. {onder Assendelft), Oorkh. I n**204
(a°1182-1206). Gherrit Rombout vi made,
bieten Jans weer (te Assendelft), Hs. r.
Egmond, f*M H» (aM374). Ver Sweringer
weer. Ver Swaendelen weer. Bieders weer,
Yewinge weer (onder Westzaanden), vak
MIERIS 3, 702 a en iVir. r. Westz. 40
(a^l399). Jaoob(jnen-weer (onder Oost-
zaanden), oonnbt, Zijlkl, 34 (a^l410\ Jaoob
Jans zoens weer (te Assendelft), ald, 78
(a°1443). Gys Daden weer, Handv. r.
Assend, verv. 385 (a°1458). — Zie verder
ABTS-, ALK-, BABO-, BIER-, BIJ-, BLOK-, BOEF-,
BRAANS-, BBE£(d)-, BBOBK-, BUTTBB-, DAV-,
DWARS-, ELS-, ET-, GANO-, GORENS-, HEUXB
(zie hbilk), HOOG-, hobn-, huis-, HCCR-
LANDS-, KEIZERS-, KETEL-, KLEI-, LBBSTBB-,
MAODERS-, MIBN- , MOLBK-, ITDIIIVIKE- , OOSTBB-,
PAPE-, POEL-, BENTKB-, BINGEL-, SCHBRL-,
SLOOT-, SMAAL-, SPLIT-, UITEB-, VROOH-,
WEID-, WEBK-, WIJKWBBB.
Weer is in dezen zin van oudsher in
N.-Holl. gebruikeltjk. || Terram qainque
virgarum a Gribba in Bemestre, que
Acgeres were appellatar, Oorkb. I n*^106
(vóór a^ll20). In den hendesten dam-
were, . . in laenwere, . . in des papen
were (onder Velzen), Hs. v. Egmond, f^li
v^ (13de e.). De Lange Weeren, de Slim
Weeren, de Block Weeren, Ooster Wee-
ren, Wester Weeren (bij Ednm), Kaart
V, d, XJytw. SI. 7. De Woudt Weeren.
Binnen Weeren (onder Broek), de Volger
Digitized by LjOOQiC
1201
WEER.
WEERLAND.
1202
Weeren {onder Zunderdarp), Noordt Wee-
ren, Poppendammer Weeren (onder Rans-
dorp), Scbellinckwouder Weeren (onder
SehtUingwoude), enz., ald, 8. Ook bezni-
den het Y, b. ▼. te Sloten is bet woord
nog gewoon. — Daar een weer een door
slooten afgeperkte nitgestrektheid lands
is, zal bet woord wel identiscb zjjn met
Ned. weer, afgeschutte, omheinde platUs,
Vgl. ecbter ook bet in bet O. en N. van
ons land en Ooet-Friesl. gebraikelgke
weer, w e r e, bezitting, hof, plaats waarop
het huis is gebouwd, werf; Ndd. were,
Ofri. we re bezit. Zie de wdbb.
Weer (III), znw. vr.; vroeger ook onz.
Naam van een water bg Oost-Zaandam,
tusscben de Watering en de Gonw, en
bg bet Spont in de Watering uitkomende.
Zie Kaart v, d, üytw. SI 12. |) Een stuk
weiland genaamd bet Weiver, gelegen
te Zaandam aan de Weer, in den Aobter-
sluispolder. — En sal niemant mogen Tor-
ven of Modderen van den Dam af tot
die Hem toe .., nocb aen den Dgck,
noch voor dat Weer op vijftien roeden
nae .... Soo sal men den Dgok nevens
't Weer maken met Aerde enz. (keur v.
Oostzaanden, 17de e.), lams 722. Glaes
Pietersz. op 'tWeer, &«. (Oostzaan, an660),
prov. archief. — Vgl. ook wbebkamp,
WBBBPAD en WBERSLooT. — Eveuzoobeet
een water onder Jisp benoorden den
Eoodgk de Weeren. Zie Kaart v. d.
üytw. SI. 11. - Ook elders in N.-Holl.
vindt men wateren van dezen naam, b. v.
de Weer te Purmerend. || Die Grave
van Egmont beeft in erfpacht, van de
Graeflickheyt van Hollandt, een vissche-
rge gebieten die Weer, geleegen tusscben
de Beemster ende tusscben de Purmer,
Uandv. v. Assend. 96 (an543). Item (ont-
faen) van der weer te Purmerende in die
bure 45 ^ 15 se, Rek. d. Graf. v. Holl.
1, 882 (an345). — Vgl. verder op de
Kaart v. d. üytw. SI. 10: ,de Weeren"
(water onder Opdam en Hensbroek) en
„de Winckeler Weeren" (water onder
Winkel) met „de Weere Swedt" en ,de
Weere Wegb."
weer (IV), byw.; vgl. door en weer
op DOOBi en weg en weer op weg.
weeraan, böw. Zie de wdbb. — Wie
weeran, uitroep van den afslager op
de visobmarkt te Zaandam eertgds. —
Ook als znw. in de uitdr. dat gaat op
een weerantje, dat moet nog eens ge-
beuren. II Dat bevalt me hoor, dat gaat
op 'en weerantje.
weerdegen (uitspr. weerdég9), zw. ww.,
intr. Alleen gebruikelgk in de onbepaalde
wijs. Niet gedijen, vermageren» sukkelen;
van vee. || Eerst groeide 'et beest vrg
goed, maar nou gaat 'et an 't weerdegen.
— Evenzoo in de Beemster (bouman 115).
In denzelfden zin ook in Oost-Friesl. w 8 r-
dêen, wSrdèjen (koolkah 3,639).—
Vgl. WBEBDBOBB.
weerdeger (uitspr. weerdég9r), znw. m.
Een stuk vee dat niet ged^dt, dat „kwaad-
deegsch" is; misd^er. Soms ook gezegd
van een zwak, ziekelijk kind. Zie wbbb-
DEGEN. II Dat kalf is 'en weerdeger: 't eet
wel, maar 'et groeit niet. — Evenzoo
in de Beemster (bouman 115). In den-
zelfden zin eertyds weerdeeg (e); vgl.
hadb. junitjs, Nomencl. 39 a: „Ovis rei-
euia, quae vel aetate vel morbo gravis
est, aut saltem minus idonea, al. Auff-
wurffling, b. Weder-deege, worpeling." ||
Het eene (kind) is maer een kleuter, een
weerdeegh, en 't ander een ascat, van
SANTEN, Snappende Siitgen 2. — In het
Oost-Fri. en andere Ndd. dialecten kent
men wSrdège in den zin van het sukke-
len, het niet gedijen (koolman 3, 539).
weereO) zw. ww., intr. Weder z^n of
worden, meestal met een nadere bepaling
omtrent de gesteldheid van het weer. ||
As 't nou maar 'en beetje weeren wil
(wat goed weder blijft), krijgen we 'et
hooi mooi droog binnen. 'Et weert goed
op de moerbeien ('t is er gunstig weder
voor). — Zoo ook elders; ook in Oost-
Friesl. (zie KOOLMAN 3, 540).
weerhonvast) znw. onz.; zie houvast.
Weerkamp, znw. m. Naam van een
stuk weiland onder Oostzaan, aan de
Weer. Vgl. weeb III.
weerkloot, znw. m. Aan molens. Een
soort van klamp; misschien betzelfde als
keerklamp (zie aldaar). Thans ver-
ouderd. II Dese voorschreven molen sal-
men altesamen op het beste maken ..
(ende) die wercken sluyten .. met syn
beboorlycke wiggen, weerdoten ende
woutermannen, Hs. bestek watermolen
(a^l634), archief v. Assendelft.
weerland, znw. onz. Stuk land dat in
een weer is gelegen; zie weeb II. Thans
i ongebruikelijk. || Alsoo die Weerlanden,
76
Digitized by LjOOQiC
1208
WSERLANB.
WEET.
12Qr
gelegbra binneB *t Sw«dt» ran ondoi
h«rkoinen, tot ddser t^t toe, de . . Street
ende Walle (etreckende laags onaea Derpe
ven Wormer), ten meeetendeel tot heer-
der perionle nytte Sehoawe ende Weer-
ackoawe {herêckoute) hebben moeten
maecken ende onderbonden; Soo hebben
noobtans die reehte eygennera van dien,
denr onachtaaemheyt de aelve Straet ende
Walle aleoo laeten venrallen ende inbreeo-
ken, datmen tot sommige plaetaen naa*
welijoks mochte gaen; ende iaoookejn-
delijeken, denr *t verkoopen ende ver-
alieeren vanden aelve Binnen-weeren,
Haysen ende Hofeteden, ao verre geko-
men, datmen tot sommige plaetaen die
reehte eygenaers vande Straet ende Wal
niet hebben kennen vinden, ênz., lams
572 (Wormer, an595).
weemippen^ iw. ww.; xie nippin.
Weerpad) znw. onx. Naam van het pad,
dat loopt van de Ooatzaner kerk naar
den Zoiddgk te Zaandam; vroeger ook
Zagelspad gebe^n, omdat bet met
zaagael bestrooid was. Zie Kaart v, d,
Uytiv, SL 12. II Het Weerpad te Zaandam
was .. gelegd over de landen tosschen
de Ooetzaander Gauw en den dgk van
Zaandam, in het Molenweer door Graaf
Willem en zgn loster (brief in de tronblea
verloren). Maar vóór de troebelen is de
weg verlegd, meer inidelgk, hariroh.
Verhaal d. Kerk p, OosUaandam 202 vlg.
— Ook een pad te Aasendelft, loopende
van den weg westaan naar den seedgk,
heet het Weer pad.
weersohoen, snw. Als verzaehte vloek
gebmikelgk. || Wet weerskoen! Te weer-
skoen, dat is mooL Ik heb 'et weerschoens
kond. Maak weerschoens gaaw, dat je
weg komme. Weerskoensche jongen, die
je benne! — Evenzoo elders in N.-Holl.
(bouman 115; O. Volkst, 3, 249). II Ze kan
weersehoena mooy zingen, De Qryxaard
2, 117.
Weeraloot) znw. vr. Naam eener aloot
onder Oostzaan, loopende langs het Weer-
pad. Zie Kaart v, d. Uytw. SL 12. || En
aal niemant moghen Viaflchen of ver-
sperren, Wateringh, Weer-sloot, Twisken,
Gou-sloot ende Dgok-sloot {keur v, Ooet-
zaanden, begin 17de e.), lams 721.
weerwerk) znw. onz. Werk tegen ver-
9eUng, bezigheid die men verricht ah tyd'
verdrijf. \\ Je worre er wel niet veol beter
van, maar 'et is net zoo*n weerwerk. As
ik vanmiddag hg je kom, zei ik me
braaien maar meenemen, den (jian) heb
ik weerwerk. De heele dag zitten be-
valt me niet: ik moet *en weerwerkie
bg de hand hebben.— Weerwerk heb-
bon soms ook in denzelfden zin ala dag-
werk hebben, den heelen dag tc^k
hebben, niet klaar komen, || Je hebbe net
weerwerk mit die plassen weg te vegen ;
zoo ben-je klaar, of 'et regent weer. —
Evenzoo elders in N.-HolL en in FriesL
weerzeerig, bn. Weerpynig, zeer van
de weerpfjn, || Me kieepgn is over, maar
me mond is nag wet weerzeerig. — Even-
zoo in de Beemster (boumah 115). — YgL
WSBaZUBTB.
weerieerte, znw. vr. Weerpyn (de
Wormer). il Bg zakke stienpnisten heb-je
altjjd last van de weerzeerte. — Even-
zoo in de Beemster (boümav 115). — Zie
WBBRZBBRIO.
weeriing, znw. vr. Bg het hooien. Rn^
der rechte rijen waarop het gezweelde hooi
gelegd wordt vóór het „ophooperên'* (aan
oppers zetten); hooileade, Synon. wie-
ring. II As 'et hooi droog genoeg is, moet
'et op weerzings 'eharkt en op'etiemd
worre. — Evenzoo in het Noord-FrL w i & r-
sing. In denzelfden zin spreekt men
in Gron. van wiereen, wirzen en
wieren (molbma 473), in Oost-Frieal.
van wirsen (koolmah 3, 560), in Gel-
derland van wiereen (habtoo, Landb.-
verbeteringen op Kleigronden 74). — VgL
OPWBBBZINGBN.
weeS) znw. m. en vr. Zie de wdbb. —
Zegaw. De weesies moeten van-
daag maar voor ons bidden, gezegd
wanneer men gaat eten zonder eerst het
tafelgebed te doen. — Evenzoo in FrieeL
de weesjongena scille wol for as
bidde (dijkstba. Uit Frieel. Volksleren
2, 291).
weeshniit, znw. onz. Zie de wdbb. —
Zegaw. (als iemand zonder boezelaar loopt) :
't Is of je 'et weeshuis uit'ejaagd
benne; wie dat overkwam kreeg nl.
niets mede.
weeijengen, znw. m. Zie de wdbb. —
In de Wormer als schertsende benaming
voor een zwarte kraai. IJ Kgk, deer heb-
je 'en weesjongen.
weet) znw. vr. Zie de wdbb. — Iets
an de weet komen, het f wetem
Digitized by LjOOQiC
1206
WEET.
WEID.
1206
II Dat moet ik «n de weet nen
te komme. — Ook bg uitbreiding in den
sin van iets gewaarworden^ het ondtr-
Hnéen, van iets onaangenaams. || Dat
ben ik an de weet 'ekomme, dat ik kon
*eyat heb! Heb-jfj dat glas 'ebroken?
non, dat xel je an de weet komme (je
zult straf krijgen),
weenwenaar^ znw. m. Daarnaast we e-
naar. Weduumaar. Zie de wdbb. ~ Een
weeawenaartje ook als benaming voor
•en êtiemende (rookende) kool vnur in een
test. II We zeilen dat weeawenaartje maar
boiten de deur zetten. O foei, wat 'en
weeawenaar! — De nitdr. is ontleend
aan het zeggen, dat als een meisje een
rookend kooltje in haar stoof krijgt, ze
met een weduwnaar zal tronwen. Het-
zelfde gelooft men in Friesland (dukstba,
Uit Friesl. VolksUven 2, 241). — In het
Stad-Fri. zegt men wedenaar.
Weezenland, znw. onz. Naam van een
stak weiland in het Ooetzgderveld onder
Zaandam. || Het Weezenland, Verkoo-
pingsbiffet (a'^lSSG).
weg (I), znw. m. Zie de wdbb. ~
Onder weg verstaat men den hoofdweg,
in tegenstelling yan de paden. || Ze loopt
altgd bg de weg; hij is altgd an de weg
{op straat). We wonen an de weg {niet
op een pad). Je mag non niet meer oip
de weg, want het regent klapmnsaiee op
het water, PKBRBBooit, Kleine Oarve 114.
VgL WE0M.00T. — üit de weeg, uit
den weg. \\ Gaan jg ders 'en bitje (beetje)
nit de weeg. Zoo ook elders in N.H0II.
en in het Stad-Fri — Eertgds Inidde
het meerv. ook wegens. || Een storm
uitten N.0. dat het snnjaghden {sneemo-
jaagde), zoodat men de wegens nanlgx
conde gebmyken, Joum, Caeskoper, 4
Ffbr. 1679. Seer quade natte wegens,
«tó., 29 Febr. 1684. — Vgl. bitybr-, oaho-,
bhuob-, lbi-, lutkb-, hiddbl-, mot-,
SABiarwnG, alsmede KowBUwmva en
OITDBBWBBOJB.
weg (II), bgw. Zie de wdbb. — Weg
en weer, heen en weder, af en acm. ||
Ze rgje maar al weg en weer {van schaat-
setirfjders). — Ook elders gebmikelgk,
reeds in de middeleeuwen (vgl. b. v.
DAvm, Vad. Hist. 2, 124 ; Brieven v. Arend
V. Dorp 2 (Werken Hist. Oenootseh. n°50),
137 (an582); Roman van Walewein^ va.
2109 en g702, enz.).
weggabbon, iw. ww., traoa. Weggap-
pen, kapen, 2Üe gabbbn. || Pas ep, dat
ze 'et niet weggabben. — Evenaoo elders
in N.-HolL en in FriesL
weggabbereB) zw. ww., trans. Hetz.
als weggabben. Zie oabbbbbn. || Doen de
raam dicht as je nit de kamer gane, dat
ze de boel niet weggabberen. — Evenzeo
in de Beemster (bouxah 80).
wegkiepereU) zw. ww., trans. Met een
vaart wegwerpen. Zie kibpbbbn 2. || Ik
zei de bal wegkieperen.
wegaebQten, at ww., trans. Overdr.,
bg kooplieden. Iets onder de waarde ver-
koopen. \\ Hg het zen goed weg'esketen.
wegslooty znw. vr. De sloot hoponde
langs den weg of gewone straat van het
dorp. Zie wbo I. il In de WestsS is de
wegdoet 'edempt In 't vingten wierd'er
eene door een roer geladen met spek,
stjn broek in ligter vlamme gesdioten,
so dat hy om den brand te blnssohen,
al vlugtende in de weg-sloet hem in 't
water begaf, sobtbboom, Ned. Ber. 43.
wei (uitspr. waeU), znw. onz. Het water-
achtige vocht dat, ma de mft<^eiding van
de kaasstof, van de melk overblijft; hui.
Het woord is in de algem. taal vrouwe-
Igk. II Haal ers 'en cent waai. Ik heb
de lang in 'et waai (zie lang II). — Zegsw.
Waai is karnemelks borg, b.v. ge-
zegd als iemand hulp wil bieden, die
evenmin iets vermag als de hulp behoe-
vende. Evenzoo bg habbbboméb 1, 81:
Karnemelk is kooper, wei is
borg. — Ook in den gealaohtanaam
Waaiboer. — De vorm waai is in ge-
heel N.Holl. de gewone. Vgl. ook De
Ned, Taal 6, 148: ,Waai wordt spoedig
zuur en heet dan zunr waai Wordt
die waai gekookt, en er zoo weinig meel
in geroerd, dat zg toch dun blgft, dat zg
gedronken zou kunnen werden, dan heet
die kost zunr waaien zuipen, en
met zulk voedsel worden de meeste kin-
deren groot gebracht." — Het onzgdig
geslacht komt reeds voor bg de 17de-
eeuwsche Amsterdammers. || Het schrale
Water nyt een koperen Vlotele, het
groene Wey nyt een houten schotele,
het Pofle-bier uyt tinnen flappers wich-
tigh, b. vnsoHBB, Brabbelingh (ed. 1669),
155. — Ook in Friesl. zegt men waai. —
Y^. BOVXMWAJJu
weMy znw. vr. Op de gewone N.-Holl.
Digitized by LjOOQiC
1207
WEH).
WEIVER.
1208
wgze afgekort voor w e i d e. Zie de wdbb. ||
Wat is die weid ronw (zie bouw). — Die
weyd {naam van een stuk land), Polderl.
Weetz. III f^ f^ (an649). Vgl ook
BUL-, HOOGB-, KUDDE-, YBEB8BWBID. — In
de Wormer heet inzoDderheid een klein
Yoorstnkje (aan den weg), dat door een
dwarssloolje of een hek van den overi-
gen kabel is afgeperkt, een weid je. —
Vgl. ook KOBWEIDB.
weidbeest, znw. onz. Koe die bestemd
is om vet geweid te worden, vetweider; in
tegenstelling met koebeesten, die aan-
gebonden worden om de melk. Zoo b. v.
. in bet Quohierboek van 1748 in het archief
van Assendelft
weidland) znw. onz. Weiland, De ge-
westelgke yorra wordt thans weinig meer
gehoord. || Het west hoeokje weytlant,
Hs, (Zaandam, a'171B), Zaanl. Oadhk.
Twee morgen landts leggende aen yer-
soheyen aokers ende weydtlant, Hs, ü. 20,
f^2 v^ ( Assendelft, a4584), prov. archief.
— Eyenzoo elders in N.-Holl. || Riedtlandt
noch Weydlandt, Handv. v. MedenU. 68.
Een sticke weydlants, Hs. v. Egmond E,
f% r°. Een gers weidlants, oW., f% v^
(a01456).
Weidweer, znw. onz. Naam van een
weer lands onder Oostzaanden. || Het
weyde weir, Polderl, Oostz, 1 (midden
17de e.). — Ook elders komt Weid weer
als plaatsnaam voor; vgl. Priv, v. Westz,
341, waar eenige visschers «nyt de Weyd-
weer" worden aangeklaagd wegens yis-
schen in de Zaan. Vgl. de Weidsloot,
benoorden Erommeniedgk in de Uitgee-
ster Wonden en uitkomende in de Krom-
menie (zie Kaart v, d. üytw, SI. 11, en vgl.
DB VBiBS, Kaart v, Holl, Noorderkwar-
tier 76).
weinig, bnw. en bgw. Daarnaast soms
wienig (b.v. te Assendelft). || 't Lfjkt
wienig, hoor! Daar op een wiennich ge-
raetslaecht hebbende enz,, Hs, (Oost-
zaan, a^l673), proY. archief. Orotrint derd-
halff mat lant wienich min, gheleghen
buiten dick {dijk), Hs, T, 118, ƒ077 #•»
(Weetzaanden, a<'1569), prov. archief.
Weiver, znw. onz. Naam vas ver-
schillende buurten, meestal aan het eind
van het dorp, dwars van den hoofdweg,
en den verbindingsweg vormende naar een
naburig dorp. — Te Westzaan tusschen
de Kerkbuurt en de Middel, die de ver-
bindingsweg is met Krommenie; tevens
komt het Weiver uit op het Guitspad,
dat naar Zaandgk voert Zie Kaart v, d.
Uytw, SI, 12. il H{j woont op 'et Weiver.
Het Noordt-einde (van Weet-zanen) ..
wordt de Middel genaamt, aan de Kerk-
fiuert gehecht met een Weyver, sobtb-
BooB, S, Are, 663. Eenen Grenit Jansz.
van 't Wey veren, oudt Schepen tot West-
zaanden, Priv, v, Westz. 290 (an617). —
Te Krommenie tusschen het Zuidend en
de Nauwémasche vaart, eertjjds de ver-
bindingsweg roet de Middel en dus met
het dorp van Westzaanden. || 't Wey ver,
Polderl, Kromm. (a*»1665). Wouter Sy-
monsz. van Crommenie (bel|)dt) verkoft
te hebben die Schepenen van Westzaan-
den .. uyt de naem vande gemeene
BuereUf die Ganck van {het recht van
te gaan over) dat Weyver ende bezQden
Wouter Symonsz. Huys, ende mit die
Stupen (stoepen) daer toe, voort dat hyse
sal houden eerlgcken ende denghdelQc-
ken, datmense sal altoos mogen gaen
ende drgven ten eeuwigen dage toe enz.,
Priv. V, Westz. 100 {aPlb^). — Te Wor-
mer aan het oosteinde van het dorp en
door het Jisper Bosch verbonden met het
Jisper Weiver. || Huys ende erve staende
op het Weyver alhier, Hs, (a''1664), ar-
chief V. Wormer. Het Wormer weyver
(naam van een stuk land te Wormer),
Hs. (an788), aldaar. — Te Jisp recht-
hoekig op het westeinde van het dorp.
Zie Kaart v. d. üytw, SI. 12. || Een huys
ende erf staende ende gelegen opt Wey-
ver, Hs. T, 246, f%l r» (Jisp, an648),
prov. archief. (De grens tueechen de ban-
nen van Wormer en Jisp zal loopen) van
de selve dwars-sloot op, over 't Weyver
in de Weyver-sloot, ende voorts Zayd-
waerts enz, , , Des sullen de van Jhiap, als
versoeckers deser separatie, aen die van
den Dorpe van Wormer uyt-keeren, tot een
recognitie (ten aensien de huysen aen de
oversgde, ende 't Weyver, midtsgaders de
landen voeren geroert , al t'samen te voorene
aen den ban van Wormer ghehoort heb-
bende) de somme van drie hondert pon-
den, LAJC8 550 (a<^1611). Voort, sullen die
van Gispe mede schouwen dat hooft in
Wormer-Gouwe, gelgcken sy heur wey
ver schouwen, aLsoo breedt als 't wey-
vere, van santbk, Priv, v. Kennemèri.
103 (an387); bg v. ubbis 8, 465 6ni.AX8
Digitized by LjOOQiC
1209
WEIVER.
WERK.
1210
657 leest men bet onventaanbare .wey-
wel" en «Weyweer." — Onder Oostzaan,
aan de Braak bg bet Kalf; vroeger de
verbindingsweg tassoben bet Kalf en bet
dorp Oostzaan, loopende langs een water
van denzelfden naam dat nitkomt aan
de Heal. Zie Kaart v. d. üytw. SI 12.
Tnsscben de Heul en den Haal vindt
mende Wei versloot. WTkSymonLaan,
Pastoor . . van Oost-Manen, . . hebbende
ontfangen bet smeek-sobrift . . van mgne
Onderdanen binnen de Meer-dam, en de
braak uitgaande (te weten die van *t Kalf
en 't Weiver of Wormer-damme) welke
aan de Warmer woonen, sittende w^jdt
van de Oost-ztmer Kerk, bebbe enz,, boe-
TBBOOM, S. Are. 830 (gifthrief van 1440).
Het Weyverskamps weir, PólderL Oostz, I
(midden 17de e.). — Ook stokken land
daarbg in den Aobterslnispolder onder
Oost-Zaandam, aan de Weer, beeten bet
Weiver, blgkens verkoopingsbiljetten
van 1885 en 1893, en Om^&. (an746). Vgl.
evenzoo in Polderl, Oostz, I (midden 17de
e.): Int Ketel- weir een Weyver; nocb een
weyver; een weyver acbtersluys.
Ook elders in N.-Holl. vindt men vele
weivers, b. v. te W^jdenes (Kaart v.d,
üytw, 81 3), te Spanbroek en te Aarts-
wond (ald„ 10), to Si Pancras (ai4„ 11)
enz.; op Marken is een Weiversloot (old.,
4). De naam wordt evenals aan de Zaan
meestal uitgesproken als waiver. In
West-Friesl. zegt men eebter ook wui-
ver. Vandaar ook de geslacbtsnaam van
Twuiver of van 't Wuiver. Tegen-
woordig beet bet Weiver te St. Pancras
de Twuiverweg [Navorscher 7, 63).
Wei versloot) znw. vr.; zie wbivsb.
wellig, bnw. Wel, goed, || Hg zag er
nagal weUig uit. — Vgl. bet op dezelfde
wgze gevormde bes tig voor best.
Welpotsdors, znw.; zie dors.
wen (I), voegw. Wanneer, Bgna verou-
derd. II Wen komt je zeun weer tbuis?
— In de algem. taal is het woord nog
bg dichters in gebruik.
wen (U), znw. De beteekenis blgkt
niet; het woord is stellig sedert lang
verouderd. || Item, dat hem niemandt
en vervordere, 't zy Oude of Jonge Luyden,
mitsgaders oock beure Kinderen, te eys-
schen ofte halen wen by de goede Lieden
Huisen, of oock insgelgcks wen te bren-
gen, 800 wel aende Vrienden als aende
Vreemde, t'elcken reyse op de verbeurte
van drie Kennemer-ponden {keur v, Wor-
mer, 17de e.), laji s 204, ook bg v. samten,
Priv, v. Kennemerl. 804. — Evenzoo
elders in N.-Holl. keuren. || Van weynd
te halen. Item nyemant, by sy rgck of
arm, sal zgn kinderen uitzeynden om
weynd te balen, by een boet van thien
stuvers {keur v. Hoorn, a°1528); de keur
werd in 1554 genoveerd als volgt: Item
geen kinderen zullen weyn haelen (noch
nyeuwe jaer singen), npte peene van vgff
stuvers, Wfri. Stadr, 2, 116.
wenden^ zw. ww., trans. Zie de wdbb.
Daarnaast soms nog wennen. || Wen
'et roer.
wennen^ zw. ww.; vgl. ouwbhnig en
VBBWSNimfG.
wensehy bnw.; zie wnrsoH.
wenschen, zw. ww. Zie de wdbb. Het
verL deelw. luidt soms gewonschen, || Wet
beb-jg 'ewonsche?
wentelaSy znw. vr. In molens met
stampers (oliemolens, hennepkloppers,
volmolens enz.). De as die door het
wentelwiel in beweging wordt gebracht en
waarin de êchenen {of spaken) gestoken
zijn, welke de stampers optillen en doen
neervallen, Vgl. Oroot Volk, Moolsnb, I
pi. 22.
werf 9 znw. vr. Daarnaast wor f Zie de
wdbb. — Onbetimmerde plaats, ook de
onbebouwde ruimte rondom een huis; erf. ||
Ik kocht de worf, daar 'et pakhuis op
'ezet is, voor 200 gulden. De kinderen
loepen op de werf te speulen. Een ledige
worff, leggende opt Block, Hi, (an670),
archief v. Krommenie. Een stucke lants
genaemt die oude worff, Hs, T, 49, f^ll2
v° (Westzaanden, a<^1590), prov. archief.
— Zoo ook voor timmerwerf, \\ Item,
sullen alle Timmer-luyden daer Vyer op
hun Werven ghevonden wordt, een uyr
na 't beylegavont, verbeuren twee-en-
veertigh stnyvers, Priv. v. West», 487
(a°1644). — De vorm worf is ook elders
in N.-Holl. bekend. || Een stucke lants
ghelegen in den banne van Lymmen
voirsc, ghebeten Qerberichen-worriff . .
Van welc lant ende worriffe Jacop Glaesz.
voirsc. kende . . al voldaen . . te wesen,
ooHHBT, Zijlkl, 304 (an505). — Vgl. verder
KLOOSTEB-, LBBSTBN-, MISNTB-, ItOLBN-,
Tülll-, VBBNALLKf-, ZaKWBBF.
werk, znw. onz. Zie de wdbb. — In
Digitized by LjOOQiC
1211
WERK,
WESTZAANDEN.
1212
moleas. HH g<umdê werk\ rie «▲▲itdb-
WBBK. II 'El werk uit 'et werk halen
{het moUnwerk 9ehorten, zoodat het niet
fHêer werkt) en weer in 'et werk bren-
gen. De wind ken 'et veile werk niet trek-
ken. Vandaar: 't is een volle-werks-
wind (of halve-werks-wind), naarge-
lang de wind aterk genoeg ia om het
gaandewerkin beweging te brengen of niet.
— Zegsw. Ze haalt 'et werk nit de
ateenen, van iemand die oyerdreven
lastig, maltentig is. — Vgl. verder ver-
legen werk op vbblbgxn, alsmede
DAG-, HOOP-, LBDBBBBKBKS-, PBUZEIr, BOBB-,
SCHAAK-, TUTTBB-, WRBWBBK.
werkelUk, bnw. Bewerkelijk, waar
vêèl werk aan is, 11 Ik heb er gien zin
in, want 'et is zoo werkelgk. Zoo'n wer-
kelijke taMlooper. — Zoo ook hier en
daar dders.
werkweer, znw. onz. Thans verou-
derde term in het dgkwezen, aanwgcende
zekere verplichting, die rnatte op de
landergen. Ygi. wbbb II. || Een staoke
lants .. met soloke dgok, dam, weeh,
waeteringe ende werckweer als baerlan-
den, Hê, ü. 19, f^v^ (Aseendelft, a»1580),
prov. arohief. Vrg lant ende erff . . met
zgn werokweere daer toe behoorende,
old,, /'^112 v^. Te vryen ende te waren
al vrij lant, sonder eenioh opstal (van
pachten oft renten) dan alleenlgck zijn
dgck, dam, wech, waeteringe ende werok-
weere, gelgck andere gebayere landen,
daer toe behoorende, He, ü. 20, /^126 t^
(Assendelft, an583), prov. archief. Ende
dat vrg lant, met z|jn werckweren als
ander boeren landen, He, ü, 187 (Krom-
menie, a°1598), prov. archief. — Zoo ook
elders. 11 Vande Wateringe open te hon-
den . . Voort wie sjjnen groeten maeckt
in mejnen Werck-weeren, dat hy daer
mede volstaen mach, sonder ban ofte
boete {landreeht v. Waterland, an347),
sobtbboom, Hiet. r. Waterl 84.
werpen (worp, worpen, *ewbrpen en
*ewurpen), st. ww., trans. Ziede wdbb. || Hg
worp 'en stien nit de raam. (Men) sal ver-
beuren een somnie van 50 stayvers van
yder plaetse daer de selve Spieringh
ofte andere vnyligheden bevonden snllen
werden geleght ofte gewnrpen te zgn
(keur V. Ooetzaanden, a^eei), lams 734.
— Vroeger was ook de onbep.wös wor-
pen in gebrHik. || Item> dat <M>ok nie-
mant eenige Aasohe . . ofte andere Vny-
ligheyt in de Wegh-sloot aal mogen
worpen ofte smacken (kemr v, Warmer,
a^662), LAMS 649. Evenioo elders in de
17de eenw en in de middeleeawea.
wervel) znw. m. Daarnaast worvel;
en eertijds warveL Zie de wdbb. — In
molens. Een stel etenwijdige, aem Maar
verbonden balken, dcU draaien kan om zen
bout en waartueschen een molenepü iz be-
Bloten, Zalk een wervel kan door middel
van een schortstok verplaatst worden,
waardoor ,het wei^" uit en in het werk
wordt gehaald. Zoo heeft men b. v. een
wervel op den stoel vow het bovenspil
en in oliemolens een steenwervel (zie
ald.), waar het steenapü doorheen loopt en
die dient om de steenen te schorten. || Dat
kalf ofte bovenste hoeft sal lang wesen
ses voet ende een halff, dick vierthien
dnym, met een warvel daer op na den
eysch met een poorigen ever gesloten,
om off ende aen te setten vant wercken,
Hz, beztek watermolen (an634), archief
V. Assend^fL — Zie ook Groot Alg, Moo-
lenb, I pi, 53.
wervelsteen) znw. m. Daarnaast we r-
velstien. In oliemolena. Een der beide
rond uitfl^akte zteznen, die in den zteen-
wervel zifn ingelaten en waarin de az van
het zteenzpü draait.
werven (wörf, wbrven, 'ewbrven), at. ww.
Zie de wdbb. || Ze werven aoldaten voor
de Oost.
Wessanen, de wssTZAAHiNnr.
Westerharllngs, znw. onz. ; zie oosm-
BALme.
Weaterwillis, znw. vr. Naam van een
polder onder Westzaan; ook de Kibb^aar
genaamd. Aan den anderen kant van den
weg ligt de Oosterwiliia. Zie aldaar
en vgl. WILLIS. II Een stuk land in de
Westerwillis.
Westsaan, zie wbstzaabdbh.
West-Kaandam, zie zaabdam.
Westzaaaden. Naam van een der
Zaansche dorpen, thans officieel Weat-
zaan genaamd. G^woonlgk spreekt men
echter van Wessanen. — De ban van
Westzaanden omvatte eertgda, be-
halve het dorp van dezen naam, o^
West-Zaandam, de Koog, Zaandgk, Wer-
merveer en West^KnellendanuTerondsr
scheiding sprak men van Westaaandn
aan den Regel (het dorp Weaknan) ao
Digitized by LjOOQiC
1213
WESTZAANDEN,
WIEBBS.
1214
éuk LagOBdijk (de Zaandorpen). De vooral
•edert de 17de eeuw toenemeDde belang-
rökheid dezer laatste gaf aanleiding tot
allerlei geschillen betreffende het bestanr
▼an den ban, waarin Westzaan als hoofd-
dorp ook den grootsten invloed wilde
behaaden. Tot op zekere hoogte kregen
echter West-Zaandam en de overige
Zaandorpen eigen bestanr. Hetrechthais
en archief bleven echter nataarlgk te
Westzaan. Vgl. ook op laginduk en bbobi..
Naar de onde verdeeling in vier kwar-
tieren was Westzaan het eerste vieren-
deel, EnoUendam en Wormerveer het
tweede, Zaandgk en de Koog het derde,
en West-Zaandam tot aan de Weetzaander
Overtoomer slois het vierde (sobtbboom,
8. Are. 664). In een stak van 1588,
te vinden in Priv, v. Wêstz, 246, heeten
z(j met name: het Noorder- verrendeel
(Wormerveer), het Kerck-buyrter Verren-
deel (Zaandgk en Koog), het Zayd-ender
Yerrendeel (Westzaan) en het Zaardam-
mer Yerrendeel. i| Westsaghem, Wesag-
nem, Oorid. I n**38 (±a^60). Westsaenen,
Beg. BB. Blois 1S48— 1380, c<w D, f185
(an803), Rijksarchief. Verder in triv. v.
We9tz, en v. mibris (a<^1346, 1396, 1399,
1426 enz.) Westzaanden en Westzanen,
waarbü de uitgever waarsobQnlgk niet
de spelling der origineele stokken volgt.
In 16de- en 17de-eeawsche bescheiden
vindt men meestal Westsaenden, West-
zaenden, Westzanen, Wessanen, welke
naams vormen tot in deze eeaw in zwang
bleven; de vorm Westzaan dagteekent
eerst ait het laatst van de vorige eeuw.
— Een Wessaner (Westzaner, Weetzaan-
der), een inwoner van Westzaan, — De
Westzaander kerk. 't Wessaner land (stuk
weiland te Krommenie in het Noordend),
Polderl Kromm. (a^l665), fU, De Wes-
saner kamp (te Assendelft in het Molen-
weer), Maatb. Aasend, (an635). — Een
Westzaner diaken (schertsende benaming
voor iemand die zgn bord schoonlikt;
wel ontleend aan een historisch feit op
een der jaarlgksche Societeitsvergaderin-
gen der Doopgezinden). — Scheldnaam:
Westzaner kroosdaikers; zie dat woord.
— De beteekenis van den naam West-
zaandenis westelijk Zaandorp ; zie nader
op OOSTZAANnaN.
Westsyde, znw. vr.; vgl. zaakdam en
ZUD I.
wet (I), inw. Bij visschers. Dt êtreep,
die gevormd wordt ter plaatse waar de
kleeden (zie ald.) van een zegen aan elkaar
worden geboet. \\ We zeilen de wet los-
maken. De wet leet {laat) los. Egk de
wetten van de zegen na, of ze nag heel
benne.
wet (II), vnw. en bijw.; zie wat.
wetig, bnw. Alleen in deuitdr. we tig
van iets zgn, er van weten, er hinder
van hebben. || Hg is er wetig van, dat
zen makkertje dood is.
wenmelen, zw. ww., intr. Een kron-
kelende beweging maken; b. v. van iemand
die een toeval heeft en met de armen en
beenen trekt Weinig gebruikelgk. || Wat
leit-i te wenmelen. — Elders in N.-HolL,
althans in W.-Friesl., is het woord nog
zeer bekoQd. II Schoten . . met zulck een
vreeslick luyd gheluyd, end' gruwUck
gruemlen, dat self de Burgery des luchts,
bezwymelt wuemlen, end vallen uyt de
lucht al suyzebollend neer, p. j. sobaghzn,
Alcmaar- Beleg, B3 t^. — Het woord is
een bgvorm van Ned. wemelen (zie
DB JAQRB, Frtq, 1, 880). Vgl. ook wm-
MSLZN.
wennen) zw. ww.; zie wohbn.
weversoiid) znw. oqz. Dat gedeelte van
het kantoor of magazijn van een zeil-
doekfabrikant waar de wevers komen
kusten (afrekenen). Zie end 8. II Hü is
in 't weversend.
wezeling,znw. ?r. ïTe^eZ (deWormer).||
Egk, deer loopt 'en wezeling.
wesentlUk, bijw. Wezenliik, || Is 'et
wezentlik waar? — Evenzoo elders in
HolL; ook bg de 17de-eeuwsche aateurs
(vgl. VAN HBLTEN, Vondd's Tool, § 31;
NAüTA, Aanl. op Bredero, § 44}^). Zoo ook
in het Stad-Fri.
wicht (I), znw. onz. Gewicht. Zie de
wdbb. — Op een binnenvaartuig. Het
aan het ondereinde van den mast beves-
tigde gewicht dat dezen in evenwicht houdt.
Zoo ook elders; vgl. spoob. — Bg vis-
schors. Zeker gewicht, thans vertegenwoor-
digende de zwaarte van 100 ^, doch vroe-
ger 80 ^. \\ Een wigje bot is 80 ü*, ^dverv.
Oostwoud, /•^283.
wicht (II), znw. onz. Zwak wezen, klein
kind, meieje onz. Zie de wdbb. en rgl.
een zegsw. op bano.
wiebes (uitspr. wCb^s)-, hetz. si^wiêdes,
zie aldaiu:.
Digitized by LjOOQiC
1215
WIEDASCH,
WUD.
1216
wiedasehy znw. yr.; zie wbidabch.
wiedes (uitspr. wid^s), daaniaast wu-
des, alleen in de uitdr. dat ie nogal
wiedes (wndes), dat spreekt van zelf
(Westzaan, Wonnerveer). Te Krommenie
zegt men wie bes. — Zie ook bibmss.
wiek (I), znw. vr. Zie de wdbb. —
Alleen in den zin van molenwiek is de
vorm wiek gebruikelijk; de dialectische
vorm is w nuk (zie aldaar).
wiek (II), bnw.; zie week II.
wiel) znw. OBz.; vgl. dbul-, baybl-»
SCHEBBWIBL On EESWIELD (Aanh.), TWEE*
WIBLD, DBIBWIBLD*
wlemeleny znw. ww., intr. Wiebelen,
heen en weer sehofnmelen, zich aanhoudend
bewegen onder het zitten. \\ Zit toch niet
zoo te wiemeien; je zelle die stoel aftrs
breken. — Zoo ook elders (vgL de jaoeb,
Freq. l, 883; qallèb 52 6; oppbxl 89 a,
enz.).
wlenig, bnw. en bgw.; zie wbhtig.
Wlep (I), eigennaam. In de uitdr.
schele Wiep, als scheldnaam Yoor
iemand die scheel kijkt. Ook in het schimp-
rgmpje: «Schele Wiep, schele Wap, hoe
kook-je de pap? Van water en meel?
Zien-je daarom zoo scheel?" Ook elders
bekend; reeds kil. vermeldt: scheele-
wip, lumen obliguum, oculus Umus, &
strabo, strabus: qui oeulos habet distor-
tos."
wiep (II), znw. yr. Ook rgswiepge-
naamd. Rijshout met teenen banden (wi op-
handen) tot een langen bundel samenge-
bonden; dienende om stevigheid te geven
aan dgkwerk. Ëvenzoo elders bekend ; zie
PASTEUB-NOOT, Bouwk. Wdb. 3, 279 vgl. en
vuikKfBouwk. i^an(ftr(f6. 651. Vandaar ook
de samenst. dwars wiep en anker wiep
(om het werk in den grond vast te anke-
ren). II Ieder wiep moet de dikte hebben
van 471 streep en den omtrek gelgk en
egaal met zware r|js aangevuld en met
sterke banden 78 streep van den anderen
gebonden (z\jn), Hs. betreffende dakwerk
(a®1822), archief v. Wormerveer. Gelgker-
wgs ook de geheele lengte en breedte
naar binnen de rjjslagen roet rgen wie-
pen .. met dwarswiepen van genoegzame
lengte aan de grondslag in de onderdgk
met palen vastgeankert en sterk aan de
grond moeten gedreven worden, ald. Op
de uitgebakende rigting .. zal de aan-
nemer .. dezelve (rgswiepen) aan den
vasten grond neerzetten en bevestigen
met Walsche palen van 50 tot 50 duim
afstand, de langste wiepen te bevestigen
op ieder afstand van 1 el 80 duim met
een ankerwiep . . , dik over de middellgn
15 duim, . . met 3 Walsche palen, Besi4k
rijweg (a'1850), archief v. Assendelft —
Het woord wiep (in zuiver Ned. vorm
wjp; vgl. ook KIL. ,wgp, wijpe, j.wip,
vetus, fax'\ d. i. toorts) is identisch met
Oost-Fri. en Ndd. wtpe, wfp, bttndfly
boSf van stroo, rgs enz. (koolkan 8, 557),
£ng. wipe, wisch, Ohd., Mhd. wifa,
wlfe, bos siroo enz. als uithangteeken
enz.; vgl. ook Ohd. weif, waif, band,
windsel^ Got. veips, krans, enz.
wiering, znw. vr. In de Wormer ge-
bruikelgk voor weerzing (hooikade);
zie aldaar. — Evenzoo in de Beemster
wiering, waarnaast wier, methetww.
wieren. || Het gedroogde hooi op wie-
ren smgten; wieren maken; hooi wieren,
BouMAK 115. — Blgkens Hs. Kool heeten
de hooikaden in N.-Holl. ook weren. —
Wiering wordt ook door v. dalb opge-
geven en is dus ook elders bekend. —
Vgl. OPWIEBIKOEN.
wiezel) znw. m. Speelpenning, koperen
penning die als inzet dient b^ kindere
spelen-, Hd. spielmarke. || £en doos met
wiezels. Zet 'en wiezel in de pot. Er is
*en wiezeltje op de grond 'evallen. —
Vgl. WIBZBLDOOS.
wiezeldoosi znw. vr. Doos waarin de
wiezels worden bewaard. Zie wibzbl.
wig) znw. vr.; vgl. boed-, spaak- en
vuistwig.
wigTgebancUe* znw. onz. Bg molenma-
kers. IJzeren bandje dat om de moUnroeds
wordt gelegd, om te beletten dat de roed-
wiggen er uit gaan. Sjnon. roedbeugeL
wUt pers. vnw.; zie nc.
wUdy bnw. en bjjw. Zie de wdbb. —
Ook: ver. || 't Is gelukkig wgd weg (van
een brand). Je benne hier veuls te wgd
van de mart (markt) of. Ze prakkizeeren
niet wgjer as *er neus lank is. — VgL
OKWUD.
Ook in den naam van breede wate-
ren. Il Het Wyd (of Zaandgker Wgd), de
verbreeding van de Zaan tnsschen Zaan-
dgk en Wormerveer. — De wgde Vliet
(onder Assendelft) ; zie vliet. — De wgde
Laaik (idem); zie laaik. — De Wgde-
Wgzend (bg Jisp); zie wijzend.
Digitized by LjOOQiC
1217 WIJDEWORMER.
WIJS.
1218
Wyde-Wormer, znw. vr. Naam van
een polder en gemeente, aan het ooatel\jk
uiteinde der Zaanstreek. De droogmaking
der Wijde- Wormer is voltooid in 1626.
Zie verder wormeb 1.
wyfy znw. oDz. Zie een zegsw. op
BOBR en SCHIPPEB. — Ouwe wQven,
als benaming voor sneeuwvlokken. || De
ouwe wgven vliegen {het sneeuwt). Wat
'en ouwe wgven! Ëvenzoo in Friesl.: De
ftlde wiven binne oan 't bèdskodjen (bed-
schudden), de fearren stouwe der nei
(dukstba, Uit Friesl Volksleven 2, 281).
Ook in Duitscbland gelooft men, dat als
het sneeuwt vrouw Holle haar bed schudt.
wyfhoofdf znw. onz. Kroutr, inzonder-
heid een stevige^ forsche vrouw. || Me buur-
vrouw is 'en moddig wgfhoofd: ze klaart
'et bedsvak (bedstede) mit vuile wapeling
(zeepsop). — Wat is dat 'en wijfhoofd!
't Is 'en kant wgfhoofd; die zel-je ook
niet in 'en slip van 'et laken verliezen!
— Zoo ook elders in N.-HoII. (Taalgids
1, 305). Vgl. MAMSHOOFO.
wykje (uitspr. waikie), znw. onz. Inham
ran het water. \\ Lêten we maar mit
'et schuitje in 'en wgkie leggen gaan. —
Evenzoo elders in N.-Holl. en in Friesl.
Ook KIL. vermeldt: «wi)ck, sinus maris,
litus carvum'*. Vgl. ook gobtjeswijk, als-
mede: «Een vrij ^uys ende erif, met een
halff wijck gelegen bj suyden aent
voorsz. erff, staende ende leggende inden
Üooren tot Aeckersloot ; . . tzelffde huys
ende erff met de halffe wück", Hs. 29
(a^l641), archief v. Akersloot. — Het
woord komt in soortgelijke bet° in ver-
schillende Qerm. talen voor; vgl. Oost-
Fri. en Ndd. w!k, Eng. wiek, Ags. vic,
Ono. vtk, Noorsch en Zweedsch vik,
Deensch vig, enz.
WUmerik (uitspr. waim^rêk), znw.
Naam van een hoek lands onder Assen-
delft, buitendijks, eertijds uitstekende in
de Wijkermeer. Zie Kaart v. d. üytw.
SI. 12 en 16. De verschillende landerijen
daar in gelegen heeten allen Wgme-
r ik. ii Hij heb ook nag land in de Wijme-
rik. De Wijmeriken (perceelen weiland
verkocht in 1882). Jan Aecht Jans wijme-
rick, Gerrit Hammen buyten-wijmerick, . .
Huy berden wijmerick, Maaib. Assend,
(a**1634). De wymerick van Huybert, Pol-
derl. Assend, I /^183rO (a^ 600). Die rech-
terhelft van Jan Claesen wijmrick, ald. 11
/•«139 t;» (a«1600). Een stucke landts ge-
naempt die Wymerick, Hs. U, 19, /^212 v^
(a^'L^Sl), prov. archief. — Hetzelfde land
wordt ook wel bedoeld in de volgende
aanhalingen. || Drie made lants legghende
op die wijnmarct (eigendom van vrouwe
Cuneergoede Uterwijc, echtgenoote van
heer Bartout van Assendelft), Oorkonde
V, 23 Aug. 1394, Rijksarchief. Ander
half made lants leggende op die wijn-
marct binnen Assendelft, Oorkonde v. 18
Juni 1402, aldaar. —Wij me rik is wel-
licht een samenstelling met het woord
merk, mark, waarmede ook Ofri. ham-
rik (hamreke, hammerike, ham-
merke, hemmerik, hemmertse),
nog in Friesl., Gron. en Oost-Friesl. als
naam van gemeenschappelijke dorpswei-
den bekend, is samengesteld. Vgl. ook
op de Kaart v, d, üytw. SI. 12: ,De wy
Markt" als naam van een vaart nabij
Sloterdijk, buitendijks langs den Haar-
lemmerdijk, en ald. 2 en 3. „De Wijmers"
als naam van dijken onder Venhuizen,
Wijdenes en Schellinkhout; die onder
Venhuizen wordt in Wfri. Stadr. 2, 272
(15de e.) genoemd „die Wymerts."
W^Jnakker, znw, m. Naam van een
stuk land onder Assendelft. Thans naar
het schijnt onbekend. || Die wgnacker,
Polderl, Assend. 1 /•«67r<» (aneOO). — Vgl.
WIJNWBEB.
wUnbranWy znw. vr. Daarnaast wijn-
breeuw. Wenkbrauw. \\ Hg heb temet
gien wijnbreeuwen. Een Oostzaner Boer,
zijnde een Robust Carel, . . gehaerd zijnde
als een tweden Valenteyn of Wildeman,
vol hayr aen weynbrauwen, ruyg aan de
oog-schelen, soetbboom, Ned. Ber. 47. —
Evenzoo elders in HolL; eertijds ook in
de schrijftaal (b. v. van bbbestbyn, Mare.
Aurelius 197 a; bredbbo, Werken 1, 45
en 812; Staten- Bijbel, Levit, 14, 9). Ook
in het Stad-Frr. zegt men wijnbrauw.
w^ndy znw. m.; zie wind.
Wynweer, znw. onz. Naam van een
stuk land te Assendelft, buitendijks.
Thans onbekend. || Dat vierndeel van
wijnweer, Polderl. Assend. I /^338 f°
(aneOO). — Vgl. WIJNAKKBR.
wUp9 znw.; zie wibp II.
wUs, bnw. Zie de wdbb. — Zegsw. H iJ
is zoo wijsashetkakhuisvanBre-
men, en dat viel van wijzigheid
om, schertsend gezegd ?an iemand die
77
Digitized by LjOOQiC
1219
WIJS.
WILLIS.
1220
zeer pedant is. Ook elders bekend, met
, raadhuis" i. p. v. «kakhuis" (harbbbomée
1, 89a). — Pieter en Tijs z(jn even
wgs, zegt men van twee broers die in
kinderachtigheid voor elkaar niet onder-
doen. — Zie nog een zegsw. op ebkd.
Wysend, znw. vr. Ook Wgde-Wg-
zend geheeten. Naam van een breed
water onder Wormer en Jisp, langs het
Broedgkje aan het oosteinde van Jisp.
Zie de Kaart v. d. üytw, SI, 11 (Wijde Wfj-
sent). ii Een stuk land, liggende op de
Wijzend, in den polder Wormer. — Wy-
zend is de naam van vele wateren in
Waterland en West-Friesland. Vgl. b. v.
op de Kaart v, d. Uytiv, SI. 7 een water
tusschen Nek en Purmerend, en een op
de grens van Kwadyk en Middelie, en
van Warder en Ëtershem, alsmede een
onder Avenhorn; ald, 11 een water onder
Ursem; ald. 6 een water op de grens van
Oostwond en Hauwerd, een weg onder
Midwoud, en een andere, genaamd ,.Red-
wjjzent" onder Benningbroek, een weg
langs een water op de grens van West-
woud en Oosterblokker, en van Zwaag
en Westerblokker, waarbg zich aansluit
een weg ,de Groene Wyeent" onder
Hoorn; verder ald, 2 de vaart met weg
onder Grootebroek, Hoogkarspel en Bin-
nenwgzend. — Verschillende dezer wate-
ren worden reeds in de middeleeuwen ge-
noemd. II IndeWysene (in Drechterland),
v. MIERIS 2, 395 (an826). Van der wisene
tusschen den clochusen tot Hensbroic
(ende Opdam), Rek, d. Graf. v. Hoü. 2,
358 (vgl. 267), ontvangst v. vissohergen,
a°1344. Die watertooht buten Spambroe-
ker dgo ende alle die wisene tot Medem-
leke toe, ald, Doer die Wysend varen,
Wfri, Stadr, 2, 254 (keur v, Orootebroek,
15de e). — Tegenwoordig is in Drech-
terland wijzend inzonderheid de naam
voor een d^kje of kaai langs een keur-
vaart. Dat deze bet. daar reeds in de
16de e. gebruikelijk was, blijkt uit de
volgende, in de vries. Kaart p, Holl,
Noorderkwartier 90 aangehaalde, plaats:
,De Lange Reise ter wederzgden bezet
met kadgken, die men aldaer wjjsenes
noemt" (an598).
wyzigheid, znw. vr. Wijsheid; ook:
eigenwijsheid. || Ze meent in der wazig-
heid alles te weten. — Zie een zegsw.
op WIJS. — In verkl. ook: een kind dat
wijze opmerkingen maakt, dat met dê
groote menschen meepraat, \\ 't U zoo'n
wijzigheidje.
wild (I), znw. onz.; zie een zegsw. op
BEEN 1.
wUd (II), bnw. Zie de wdbb. — Ook
van aangetrouwde familie, die iemand
niet in den bloede bestaat jj De wilde
neven (voorkinderen van een aange-
trouwde tante enz,), O, dat is maar wilde
familie (familie van den kouden kant).
Fn namen van stukken land. Ruig, met
wildernis begroeid; li^ de wilde Hem
op HEM I, en vgl. WILLIS.
Willebrord, eigennaam. Daarnaast
W ui (1 e) b e r t II Sint Willebrordus (naam
van een oliemolen op het Kalf, te Oost-
Zaandam). Het Sint Wulbertspad, of het
Wulleberspad (aldaar).
Willem, eigennaam. Daarnaast Wnl-
1 e m. Evenzoo afgekort Wum,Wnmpie,
naast Wim.
willen, onr. ww. (zie bl. lxix, § 162).
Daarnaast wullen. Zie de wdbb. jj Hjj
wul niet. Je kenne van mgn denken wat
je wulle. Den (dan) hej-je nag niet wat
je wulle. — Vroeger ook: op het punt
staan om, gelgk in andere Germ talen. II
Des Maandags . . kwam Jan . . om te
vrage of wy 8 last turf van de Enari
(pakhuis de Kanarie) lade wouwe, omdat
het pakhuys instorte wouw (door de over-
strooming), Bs. (a^l825), verz. Honig. Als
u Huys vallen wil . . Ghj sult wel swj-
gen stil Als een Palejs geciert U daer
weer voor gegeven wert, soetbboom,
Bloeme-crans 135. — Zoo ook nog in het
Stad-Pri.
Willis, znw. vr. Vroeger ook Wil nis
en Willens. Als naam van landeröen
te Westzaan en te Krommenie. Behalve
de weilanden in de thans polders vor-
mende Ooster- en Westerwillis onder
Westzaan en in de Willis b|j den Uit-
weg te Krommenie, heeten ook elden
gelegen stukken aldus. II Te Krommenie,
in het Noordend: Een stuk weiland ..,
gelegen in de Willis, Verkoopingshifjet
(an876). Baarts Wülis, Poldert, Kromm.
(an665), /^3. üe Willes van broer. f%i.
Baafke Willes, /^56. 't Ooster ruyge wil-
les, /^112. Willes-akker, f'^S. — Op de
Vlus: 't Ronde Willis, de rujge Willis,
Folderl. Kromm. (an680), f^. — Op
den Heüigeweg: Stille swiUee, FolderL
Digitized by LjOOQiC
1221
WILLIS.
WINDJE-WAAL
1222
Kromm, (a^öeS), fUS; teylewUlee, ald,
(a<»1680), fSe. — In 't Vlfetsend: De drie-
been of Wilnis, Polderl Kromm, (a<^1764)>
r'lOS r^ — Te Westzaan : Die halve ven
io de willes, Polderl Westz. III ^«62 f^
(an644). Nocb dat WUleske, /^60 v^. Het
Williskeo, Koophrief (8^688). Nooh die
twee willes-strepen; nooh lamke willes;
noch lammen ven in die willes, Polderl.
Westz, II (an629). Drie maeden lants . .
gheleghen binnen den ban van Westzanen
inde Oester Willens, Hs, T. 118, f*24 v^
(a®1562), prov. arohief. Des Hoeren Wilnes,
v. MiBBis 3, 702 a (a*lB99). — De bena-
ming komt ook elders voor. Wilnis is
een bgvorm van wildernis, dat even-
eens als benaming van landerijen (oor-
spronkelijk: met ruigte begroeid land)
voorkomt Vgl. ook hbid II. || Voort aen
's Hoeren wegh streokende Oostwaerts
drie roeden in der wildemisse (onder
Heemstede), v. santbn, Priv. v. Kenne-
merl 259 (a<^1649); zie ook oonnbt, Ztf7R
414 (a<>1562). Een krofte lants, . . an 't
west-endt streokende an de wildemisse
toe (onder Velzen), gonkbt, t. a. p. 328
(a^l5d8). Belent is die wildernis an *t west-
einde (onder Hillegom), ald, 73 (an440);
zie ook 407 (an516).
Willisakker, znw. m.; zie wnjjs.
irillig) bnw. Zie de wdbb. — Ook van
paarden. Speelaeh, tochtig (de Wormer). ||
Wat is die merrie willig Ëvenzoo elders
in N.-HoU. (B0üiCAiill6)eninhetStad-Fri.
wimpel, znw. m. Daarnaast wumpel.
Zie de wdbb. || 'En vlag mit *en oranje
wumpel.
wind (I), znw. m. Daarnaast soms
wnnd. Zie de wdbb. II Wet (wat) 'en
wund! — Zie een zegsw. op staabt en
STBAAL, en vgl. viBRwniDBH. — Do vorm
wgnd, die vroeger in gebruik was (vgl.
b. V. soBTBBooM, Bat. Eneas, H2p^, waar
op elkaar rgmen: kgnt, wgnt, verdwgnt
en pQnt), is thans verouderd.
wind (II), znw. m. Meerv. winden.
Zekere viach, Lat. Oyprinue jesee. Door
de visschers ook noordewind genoemd,
omdat deze visoh alleen bg schraal wedr
gevangen wordt. — Vgl. schleobl. De
VisBchen 115, waar het dier winde of
wind voorn heet. De naam is ook elders
in HolL bekend. || Etlyke andere soorten
van Riviervisschen .. als daar is de
Zeelt, Bley, Brasem, Spiering, Winden,
en meer dergelyken, bbbkhet. Nat, Hist.
3, 1484.
wind (III), znw. vr. Op de gewone N.-
Holl. wgze afgekort van w i n d e ( v. dalb).
Windas. Thans ongebruikelijk, jj Item,
dat men niet tussohen die zaey-Ianden
sal moghen visschen, om die schuyt mette
haeck voort te halen, «nde in 't landt
te slaen: maer sullen moeten met een
lyn palmen, ofte met een windt winnen
(octrooi V. Oostzanen, a°1628), v. santen,
Priv, V, Kennemerl. 145.
wind (IV), znw.; vgl. zijd wind en vlib-
wintbb.
winddenr, znw. vr. Aan molens. Een
soort van luik voor aan de kapt naast
de kêsrstijlen. De winddeur kan een weinig
naar beneden geschoven worden en dan
in den molen worden gehaald, zoodat
men door de opening buiten kan komen. ||
Dat covelent (keuvelend) salmen becleden
met wagensohot met een windtdeur aende
slinckerhant om uyt ende in te komen,
Hs, bestek watermolen (a®1634), archief v.
Assendelft.
winden, st. ww., trans. Daarnaast win-
nen (wön, 'ewönnen). Zie de wdbb. || Win
'et garen op de haspel. Eyk, deer wordt
'en skip op de werf 'ewonne. Zie nog een
voorbeeld op ovbrwindbn en wind III. —
Zoo ook in samenst.; vgl. opwinden,
ovbrwindbn en winkaobl, wtnvuzbl, als-
mede een voorbeeld van winbad op
HOGBL I, 8.
winderig) bnw.; zie een zegsw. op
OBITB I.
windhaaky znw. m. Meestal in verkl.
windhakie. Een rechthoekig omgebogen
haakje aan een oog, om openstaande lui-
ken of deuren vast te zetten, opdat de
wind die niet kan toeslaan. Ook elders
bekend.
wlndhapper^ znw. m. Bg boeren. Be-
naming voor de kleine ovef* het gansche
hooiland verspreide hoopjes hooi, waarop
dit bif nat weer gezet wordt om beter te
drogen (Assendelft). De windhappers
z|jn kleiner dan hoopers (oppers),
windig, bnw. Windeng. Zie de wdbb. ||
't Was wel wet (wat) windig, maar toch
aars goed weer, Sch. t. W. 274.
win^je-waaif znw. m. en vr. Iemand
die winderig is, geurmaker. \\ Egk ers,
wat 'en windje- waai ! wat het-i 'en poeha!
As je er mit zoo*n gebloemde japon op
Digitized by LjOOQiC
1223
WINDJE-WAAT.
WINSCH.
1224
of gaoe» dan zeggen ze nag: Van zoo*n
windje- waai moet ik niks hebben.
wtndkoppel, znw. m. Aan molens.
Hetz. als kruirad; zie aldaar. i| £en krans
{de ijzeren ring die de spaken in verband
houdt) van 't windkoppel, 34 ®, Invent,
papiermolen (a^l806), Zaanl. Oudhk. —
Soms ook als benaming voor de kaap-
standen b|j eene sluis, waarmede de slais-
deuren worden opengewonden. Ook w i n d-
stoel geheeten. || Twee windstoelen of
windkoppels, Hs. sluisbouto (a°1829), ar-
chief ▼. d. polder Westzaan.
windnagel, znw. m.; zie winvagbl.
windpenlnwy znw. Tr. Daarnaast
windpeuln en windpeuling. In
molens. Üe zware balk vóór in de kap,
waarop het plummelblok ligt en die dus
de vnolenas van voren ondersteunt, || Noch
salmen men maken een steunder onder
die wintpeulu, Hs, bestek watermolen
(an634), archief v. Assendelft.
wtndseheur, znw. vr. Hetz. als scham-
scheur; zie aldaar.
wtndstoel, znw. m. ; zie windkoppbl.
windfeer, znw. yr. üetz. als wind-
vering; zie aldaar, 1. (| Item aan elok
ent te maecken twee wintveeren met een
gevel daer op en op elck hoeok een deck-
planck over de panne te wateren en wel
wercklyok gevrocht, H». bestek spinhuis
(an664), archief v. Assendelft. — In de
volgende oude aanhaling luidt het woord
windweer. Indien deze vorm de oor-
spronkelijke is, zou de eigenlgke betee-
kenis zgn: plank die den wind afschut,
die voorkomt dat de wind onder het riet
van het dak komt, \\ Item Rapurst yan
enen rafter (balk) toet (tot) eenre wintweer
im so(ellino), Rek, v, Egmond, f^6 v^
(aPld8S).
. windverlng, znw. vr. Meery. wind-
y erings. — 1) Aan houten gebouwen met
spits toeloopenden gevel. Elk der beide
planken, die aan weerskanten langs den
gevel zijn gelegd van den nok tot de worm-
ten, Synon. windveer, Bg de windverings
sluiten zich aan de waterborden, die
over de uiterste pannen liggen. || De
donder heeft geweest int pakhuys yan
Gornelis M.; een stuk nyt de wintyee-
r(i)ngh geslaagen, Journ. Hoogeboom, 4
Juni 1729.
2) Op een binnen vaartuig. De balk voor
en achter langs het ruim van het schip,
tusschen de rffswarings. De eene wind-
V er ing ligt op den zeilbalk, de andere
op den achter- of waterbalk. De wind-
verings zgn van boven gewelfd, evenals de
luiken die het ruim bedekken. — Het
woord is ook elders bekend ; zie de wdbb.
windfUzel, znw. vr.; zie wihvijzbl.
winkel, znw. m. Zie de wdbb. — Ook
in den naam van een stuk land te Jisp:
de Ruige Winkel (vgl. Buie), waarschgn-
lyk in den ouden zin van hoek. Zoo ook
elders in N.-HoU.; vgl. den dorpsnaam
Winkel. Ii Item een stioke landes in dien
winkel (onder Velzen), Hs, v, Egmond,
f^ib r^. Item een acker in dien winkel,
vander ere beke toter ander, ald,, /^16 r^
(einde 13de e.).
winkelbord, znw. onz. Een der plan-
ken in een winkel, waarop hst winhelgoêd
ligt of staat, Vgl. bord I. || 2 Broodman-
den, 1 Broodkistje, 1 Toonbank, Ëenige
Winkelhorden, Invent, bakksrif (O.Zaan-
dam, an809), Zaanl. Oudhk.
winnagel) znw. m. Bg de zeildoekwe-
verjj. Een stok, die door de gaten van dên
garenboom wordt gestoken, als men desen
wil ronddraaien om er de schering op ie
winden. Van winnen, winden. De yorm
wind nagel is niet in gebrnik.
winnen (I), st. ww.; vgl. bbwibhbh.
winnen (II), st. ww.; zie windbr.
winsch (uitspr. wins), bnw. Daarnaast
wensch. Niet haakseh, scheef, || Die breg
is winsch. De gebinten van die skuur benne
winsch. Een winsche lap goed {dis sekuin
is afgesneden). Een wensch kleed (een
vloerkleed dat scheef ligt, dat niet goed
gerekt is). Dat gordgn is winsch (het
hangt scheef, trekt aan den eenen kant). —
In denzelfden zin zegt men in de Beem-
ster wQnsch (boüxan 116). Evenzoo in
Friesl. w g n s (k). In W.- Vlaand. kent men
winsch voor schuin, inzonderheid yan
tegen den draad afgesneden stukken goed
(db bo' 121 1). In Gron. zegt men w i e n s c h
(d. i. wgnsch) en wiends, b.y. yan
een kleed dat niet effen op tafel ligt» waarbü
men denkt aan den ,wind" die er onder
komt (molbma 472). Vgl. ook Oost-Fri.
wind-schdf en windsk, krom, scheef
getrokken, uit den haak, van gebouwen,
stukken hout enz. (koolman 3, 554), Hgd.
windschief en windig. Het woord
behoort wel met Zweedsch-Deensch y i n d,
krom, scheef, Ono. vin dr, bg het ww
Digitized by LjOOQiC
1225
WINSCH.
WIPTEM.
1226
winden. — Vgl. winschino en win-
8CHBLBN.
winschelen, zw. ww., trans. By molen-
makers. De toinsching aan de roeden ma-
ken. Zie WIM80HINO. Thans ongebruikeltjk.
Vandaar de samenst. afwinschelen. i|
Dien dag de resterende gate gebeitelt en
de roede verder afgewinselt, Hs. ver$lag
molenmaker (a®1738), archief v. Assendelft.
winsehingy znw. vr. Bij molenmakers.
De afêchuining voor en achter aan de
molenroeden, waardoor deze meer wind-
vang kragen, Synon. scheel fte. De win-
sching heeft een zeeg. Gewoonlijk is
de achterwinsohing iets dieper dan
de Yoorwinsching. Voor het maken
▼an de winsching heeft men mallen.
Zie ook Ch-oot Volk. Moolenb. IH, hl 3.
Vgl. wiNSOH. li '£n klein molentje (b. v.
een epintjé) loopt al allien op de winsching
{en heeft dus geen wieken noodig). — Vgl.
WINSCHBLBN.
winst) znw. vr.; vgl. bloddbrwinst.
winter (I), znw. m.; vgl. bbtbr en
TWINTBB.
winter (II), znw.; vgl. vlibwintbb.
winterdag, znw. m. Zie de wdbb. — -
Zegsw. 't Is winterdag: 'en kleintje
hondt 'em, schorsend gezegd als men
om de een of andere reden het werk maar
gauw aan kant maakt
winter end) znw. onz. De kamer waar
men 's winters huist. Zie bnd 3.
wintergezondheid, znw. vr.; zie gb-
ZONDHBID.
winter laag, znw. vr. Plaats waar de
schepen gedurende den winter liggen. Zie
de wdbb. || Intusschen was het schip (de
walvischvaarder die uit zal gaan) uit de
winterlaag, die te Zaandam aan den Zuid-
dfjk en de Ganzewerf was, gehaald, ge-
kalefaat en op stroom gebracht, honio,
Studiën 2, 50. — Thans zegt men win-
terlaag maken nog oneigenlijk voor:
balken op stapel zetten bij den houtzaag-
molen ^ om die 's winters, als het besloten
water is, te kunnen gebruiken. — Eertgds
was win ter laag houden ook een uit-
drukking voor het van school blijven, van
kinderen, in den winter (O. Volkst. 3,
320). II Ze hou we winterlaag. — In den
eigenlijken zin vindt men het o. a. Handv,
r. Amsterd. S63 6: De Scheepen die haar
Winterlaag komen te houden binnen of
buyten de Palen (anCSl).
wtnTQieK znw. vr. Ëene soort van
windas. || Te koop een kaapstand en een
winvfjzel, Advertentie (a^lSOö).
wip (I), znw. m. Daarnaast wup; in
verkl. w uppie. Sprong. Zie de wdbb. ||
Mit 'en wup sprong -i van zen stoel op.
Neem maar 'en wuppie. — Vgl. wippbn.
wip (II), znw. vr. Daarnaast wup. Zie
de wdbb. — Ook: a) Op een binnenvaar-
tuig. Een takel met een paar blokken,
waarmede men balen of zakken uit het
ruim hifscht. Elders wipper geheeten;
zie VAN LBNNBP, Zsemans-wdb. 266.
b) Wipmolen. Thans ongebruikelgk. ||
Den 3 Desember het wupje opt Grom-
menieSr pat verbrant, Joum. Uoogeboom,
3 Dec. 1722.
wip (III), znw. vr. ITe^p. Weinig ge-
bruikelijk. Il Eyk, deer vliegt 'en wip.
— Ëvenzoo zegt men inW.-Friesl. wup
(Ned. Taal 6, 212).
wipheef, znw. m. Daarnaast wup-
heef. Een driehoekig schepnet, waarmede
men op dm kant van eett schuitje langs
den wal vischt; zoo geheeten, omdat deze
heef gewipt wordt. Zie hbbf. || Dat mede
niemant voortaen . . sal mogen vissen
met eenige hoeven, met gsere laeden ende
cromme wipheeveii, nogte deselve mogen
naehouden, huysen ofte hoven, Hs. keur
(an738), archief v. Wormer.
wipmolen, znw. m. Daarnaast wup-
molen. Soort van standaardmolen. Hetz.
als spinbol; zie aldaar. Vgl. wip II, b.
De benaming is ook elders bekend; zie
b. V. HABTB, Molenb. 77, pi, xxxvi.
wippen^ zw. ww., intr. en trans. Daar-
naast wup pen. Zie de wdbb. || Zit niet
zoo te wuppen op je stoel. — Dat hem
oock niemant . . en sal vervorderen . .
met Koeck ie slingeren, te hacken, hou-
wen, kerven, wuppen ofte tippen in
eeniger maniere {keurv. Wormer, A'lQSd),
LAMS 644. — Vgl. WTPTBM OU WIP, slsmodo
WIPHBBP en -MOLBN.
wiptem (uitspr. wipt»m), tusschenw.
Daarnaast wuptem. Voor wipt 'em,
wipt hem (vgl. klistem), en gebezigd
als versterking van wipl uitroep als
men (iets) wipt. || Wiptem, daar gaan-je! —
Vooral in de uitdr. wiptem, Keesje!
bg het ledigen van een glas. jj 't Was
nou van ,i wuptem Eeessie!" en in een
tik was 't glaassie leeg, Sch. t. W. 279.
— Wiptem, soldaatje! te Zaandgk
Digitized by VjOOQlC
1227
WIPTEM.
WONDEREN.
1228
als benaming voor het spel dat elders
Btuivertje wisselen, boompje verwisselen
heet. Men zegt: wiptem, soldaatje!
als men met een ander van plaats wis-
selen wil.
wit, bnw. Zie de wdbb. — Zegsw. Zoo
wit as 'en wrongel, zee^' trit.
Ook in den naam van eenige ptukken
land ; zie Witte Kooien op kooi en Witte
Weer op wbbr II.
wttbol, znw. vr. Daarnaast witte-
bol. Zekere plant Wollig zorggras, Lat.
Holeus lanatus (van hall, Landh. Flora
263; oüDBMANs, Flora 3, 262). Een ver-
keerde f^rassoort met zachte liggende
haren die een witachtige kleur aan de
plant geven; het zaad vormt grijze plui-
men. Gewestelgk ook elders bekend.
witje, znw. onz. Zie de wdbb. — Ook
schertsend voor een zilveren vrouwekap\iïi
tegenstelling met geeltje, gouden kap, \\
't Was 'en mooie bruiloft: allemaal geel-
tjes, gien ien witje te bekennen.
witsik, znw. m. Minachtend voor ^rt^«-
aard, \\ Zoo'n witsik.
witteboly znw. vr.; zie witbol.
wittelen^ zw. ww., trans. Witten, met
witkalk bestrijken. || Ik leet de gang alle
jaren wittelen. — Ook witten is in
gebruik.
wltTlschy znw. vr. Zie de wdbb. —
Ook als schertsende naam voor jonge
meisjes, || Wat 'en witvisch (6. r. op een
bal, met toespeling op de lichte japonnen),
witzoeteu, znw.; alleen in het meerv.
Benaming van een soort van zoete appels
van lichte kleur.
wob, znw. onz.; zie wbb.
woeg, bnw. Woelig, druk. \\ Wat ben-
je woeg vandaag! 't Vee is woeg. Wat
'en woeg peerd. — Evenzoo in de Beem-
ster (bouhak 116).
Woenesdag, znw. m. Woensdag, Deze
vorm is ook elders in N.-Holl. de gewone.
woerd, znw. m. Waard, mannetjes*
eend. \\ 'Kn koppel eenden met twee
woerden. — De Fri.-HoU. vorm woerd
is ook elders in gebruik; zie de wdbb.
In de Beemster zegt men woord (zie
BOUMAN 116).
n oert, znw. vr. Daarnaast in de Wor-
mer woort. Wrat. || Je handen zitten
vol woerten. Hg heb 'en woort op zen
neus. —De vorm woort komt ook elders
in N.-HoU. voor (Hs, Kool). — Woert
en woort zfjn bgvormen van wrat;
vgl. Pri. wort, wart, Vla. wor te,
wart e, enz.
wol (uitspr. wbt), znw. vr.; zie een
zegsw. op bobk en vgl. tbbkjbswol.
wolf, znw.; vgl. vooBwoLF.
wolQe (uitspr. wölfie), znw. onz. Rsstjef
kliekje van middageten (Wormerveer). II
We zeilen dat wolfie maar opbriegelen
(opstoven).
Wolfrak (uitspr. wblUfrak\ znw. onz.
Een gedeelte van de Zaan, zich uitstrek-
kende langs Wormervoer en een deel
van Zaandgk. Ook Moordenaarsrak
geheeten. || Spreeken n de Schoep- en
Schnite-vaarders niet van het Wolfrak,
dat tusschen Knollendam en Saardam
legt? soetbboom, S. Are, 378. Een olg-
moolen, genaemt de Beer, staande opt
Wolflfrack, Hs, (an663), archief v.
Wormer.
wolhemd (uitspr. wblhemd), znw. onz.
Daarnaast soms wolhiemd. Eertgdsals
manskleedingstuk. Een korte {gewoonlijk
roode) lakenscherok;hemdsrok. || Booven-
gemelde ov(e)rgrootvader waa in s|jn
jueght voor sgn trouwe vande roomaz-
gesinde, quam tot inkeer: in plaets nae
Alcmaer te gaen om een rootsc(a)rlak(en)s
wolhiemd te koopen, koght een bghel on
gingh tot de Mennongte over (einde 16de
eeuw), Journ. Caeskoper, bl,l, — Evenzoo
in Hindeloopen nog tot in do vorige
eeuw; zie boosjbn. Merkwaardigheden v.
Hindel, 19, en ald., 15: ra-wol-himd
(rood wolhemd). — Ook kil. vermeldt:
lgf-rocksken,wullenhemde,homd-
rocksken, subucula, interiUa lanea.
wolvedak, znw. onz.; zie voobwolf.
Wolvesloot (uitspr. wblv^sloot), snw.
vr. Naam van een sloot onder Assondelft,
nabg Nauwema. In het Maatb. Assend.
van 1635 heet deze ,de Wolfesloodt". Do
Kaart v. d, üytw. SI. 12 schrgft te on.
rechte , Wol versloot".
wonder (uitspr. wbndsr), znw. odz.;
vgl het doet me wonder op Dosir,
en honderd wonder op hokdbbd en
VLOBKBN.
wonderen (uitspc wbnd^r»), zw. ww.,
intr. Bg visschers. Vissehen met den won-
derkuil, die dan tusschen twee botters ge-
spannen is en daarachter aan wordt ge-
sleept. II Zo gane morgen uit wondoren.
— Evenzoo elders in N.-Holl.
Digitized by LjOOQiC
1229
WONDERLIJK.
WORMER.
1230
wonderiyk, bnw. Zie de wdbb. Ook
in den naam van een stak land te As-
sendelft; thans onbekend. !| Dat wonter-
lyoke madt inde heyde, Polderl. Assend. 1
f*29d f-o (a«1600). WeUioht wordt het-
zelfde land ook bedoeld met: Ken acker
landts genaempt wonterken acker (onder
Assendelft, an584), Hs. U, 20, /^181 v^
en 182 r°, prov. archief. — Vgl. de Won-
der, als naam van een stak land onder
Heemstede, gonnbt, Zfjlhl 414 (a4562).
wonen 9 2w. ww., intr. Daarnaast soms
nog wennen. Zie de wdbb. II Je weane
om de Zaid, niet? — Vgl. woonend.
woon-endy znw. onz. Dat gedeelte van
het huis, waarin men woont; de woon-
kamer. Vgl. END 3.
woort, znw. vr.; zie wokrt.
wooskesp, wooskosp, znw. vr.; zie
KBBP.
wooslaiky znw. onz. In een schoaw.
Het luik waarmede het woospark wordt
bedekt, om den bodem gelijk te maken ten
behoeve van de rijtuigen^ die men vervoerd.
Zie een voorbeeld op woospark.
woosnapy znw. m. Hetz. als wooasehep-
per; zie ddaar. — Evenzoo in W.-Friesl.
oosnap, hoosnap.
woospark, znw. onz. In een roeischuitje
enz. De breede gleuf dwars over den bodem
van het schuitje, die de beide kespen ver-
bindt, en waaruit het binnengedrongen
water wordt gehoosd. \\ De planke . . alle
vol en digt voegen op de boom en breenwe,
met een woospark, en dito Inik met twee
ringe, Hs. bestek veerschouw (a^l744),
Zaanl. Oudhk.
woosscheppcr, znw. m. In een roei-
schuitje. De schepper waarmede het over-
tollige watet* uit het schuine wordt ge-
woosd; hoosvat. Synon. woosnap, woozer,
hoosschop, hoos,
woozeoy zw. WW., trans, en intr. — 1)
Water uit een schuine scheppen en weg-
gooien door middel van een schepper; en
vandaar in 't algemeen water opscheppen
en met geweld wegsmeten. Synon. oozen,
hoozen. \\ De skuit is zoo lek: we moe-
ten nag ers woozen. Je wooze me heele-
gaar nat, as je zoo mit die riem in 't
water slane. Ze (bennen) op het vlot bezig
mekaar met water te woozen, Bloem v.
Zaandijk 76. — Vgl. lbkgwoozbn, uit-
woozBN, en woozbb, wooskbsp, -luik,
-KAP, -PARK, en -SOHBPPBR.
2) Overdrachtelijk. Storten, van water. ||
'Ët regende zoo, dat 'et water uit de
goten woosde.
woozer, znw. m. Hetz. als woosschep-
per; zie aldaar.
worden, st. ww. Vervoeging: Tegen w.
tijd, ik wór, je wórre (en w6r-je), hg
wort, we, jóllie, ze wórre. Ver), tgd,
ik wier, je wiere enz.; te Assendelft
ook ik wórde, je wórde enz. Gebie-
dende wijs, wór. Onbepaalde wgs, wórre.
Verl. deelw. 'e wórre. Deze vormen zgn
meerendeels ook elders in Holl. gewoon. ||
HiJ worde der ziek (Assendelft).
worf, znw. vr.; zie wbrf.
worm (uitspr. worm), znw. m. Daar-
naast wurm. — Vgl. de samenst. pobr-,
RIBT-, ZUDWORM.
Wormer, znw. vr. Daarnaast eertijds
Wermer en soms Wurmer. — 1)
Naam van een grooter en een kleiner
meer, gelegen tusschen de Zaan en de
Purmer en in de 17de eeuw ingepolderd.
Zie de Kaart r. d: üytw. SI, 12 en vgl.
voor den vroegeren toestand db vribs,
Kaart v, Holl. Noorderkwartier*. Beide
meren worden onderscheiden als Enge-
en Wg de-Worm er (zie aldaar). Op de
kaart van bebldsnudbr (a^l574) heet de
eerste „Cleyne Wormer". De Wijde Wor-
mer, eertijds ook GrooteWormer (b. v.
soBTEBooM, S. Arc, 452), heet ook alleen
de Worm er. || Een boereplaats in de
Wormer. — De Wormer ringdijk. — De
oudste vermelding van den naam is de
volgende. || In Weromeri {var. Weremere),
omnis piscatio, Oorkb. In^33( 10de eeuw).
— Zie een zegsw. op middelwbo.
2) Naam van een der Zaansche dor-
pen, il Hg woont op Wormer. Ik kom van
Wurmer. — De oude naamsvormen zijn:
Wermere, Oorkb. I n^lOö (an083— 1120).
Wormare, ald. II nM09 (a«1280). Pieter
van Wormaer, v. hibbis 2, 212a(an319).
Wermer, Rek. d. Graf. v. Holl, 2, 243
(a°1343); 345 (a°1344), enz. Wermer, oon-
NBT, Z^lkl. 32 (an415), Wormer, lams
543 (a«1533). — Zegsw. Effies na Wor-
mer gaan (of nê Wormer gaan om
te zien of de groote boenen al
groeien), een dutje doen na het eten, —
Zie nog een zegsw. op hoofd. — 't Is
een Wormer {een inwoner van het dorp
Wormer), De Wormer beschuitstoren
{klokketoren om het sein te geven dat de
Digitized by LjOOQiC
1231
WORMER.
WOUD.
1232
beêchuitbakkers hun vuren moesten dooven
of mochten aanmaken ; gesloopt in 1896).
— Scheldnamen: Wormer boonpeulen,
steenegooiers, uilen (zie die woorden).
Wormerfeer. Naam van een Zaansch
dorp, gelegen aan de Zaan en zoo ge-
beeten naar bet veer op Wormer (het
tbans nog bestaande Noorderveer). Oor-
spronkelgk droeg bet gebucbt den naam
van het Zaan (zie zaan II). Il Die
Gapel van Wormerveer, Oorkonde{9L^lb01),
aangehaald bg van h russen, Oudheden v.
Kennemerl. 1, 432. £en buys mit SQn
worf staende en legghende up Wormer-
veer, //«. T, 118, fl i^o (an561), prov.
archief. Willem Glaesz. up Wormerveer,
o/rf., f%l f^ (an564). Pieter Dieroksz.
van Wermerveer, Hs. (a°1585), archief
V. Westzaan. Wormerveer. Prh, v. Westz.
429 (a«1699). Wermerv(e)er, Journ. Caes-
koper, 10 Sept. 1672. Wurmerveer, aW.,
27 Sept 1673. Een soet Boerinnetje van *t
Wormerveer, b. visschbr, Brahhelingh
(ed. 1669), 23. Het Wormer Veer dat stut
geen keer, en doet boe langer noch boe
meer, Saenh Wassende Roo» 27. — Een
Wormerveerder (inwoner ran Wormer-
reer). De Wormerveerder (of Wormer-
veersche) kermis. — Scheldnaam : Wormer-
veerder gladooren (zie dat woord).
worinstekelig, bnw. Daarnaast w u r m-
stekelig. Wormstekig. || Ken wormste-
kelige reep (raap), — Vgl. worm ste-
kel, dat eertijds in denzelfden zin in
N.-Holl. gebruikelijk was. || Wat tonnen ..
wormsteeckel . . z^jn : sal men de duy-
ghen daer 't selve gebreck in is, aen stuc-
ken slaen, Handv, v, Ench. 257 b (a*1620).
worint (uitspr. wörmt), znw. vr. Daar-
naast wurmt. In de bouwkunde. Een
der beide op de stalen van een gebouw
rustende horizontale balken, evenwifdig aan
den nokbalk waarop de dakspanten van
onderen rusten; sti^nbalk van den dak-
stoel. Evenzoo als naam van de voor
hetzelfde doel dienende balken in de kap
eener molen. || Binten, stglen, kapspan-
ten, riggels, wurmten, muurplaten enz.
{afbraak van een molen) Advertentie
(a^l885). Op dese stglen salmen leggen
2 wormten van groenen bont, aen elcke
sgde een wormt, soo langh als het huys
is, breedt thien duym, dick 7 duym, Hs,
bestek spinhuis (a"1664), archief v. Assen-
delft. Aen yder sgd (van de kap) negen
spruyten, lanck na den eysch, met
kromme wormten op die spruyten om die
sparren op te setten, Hs. brstek water-
molen (a°1634), aldaar. — Zoo ook elders
in N.-Holl. In de middeleeuwen in den
vorm worm. || Item om m philierstijlen
iiii fi^, VII 8o(ellinc), vi d(eDaren). Item
om n langbe eken pbilierwormen ix
Dorsobe gulden. Rek. v, Egmond,f^l r'
(a<*1388). — £ venzoo in Limburg werm. II
Een buis richten, dat is: den timmer
rechtzetten, te zeggen : de genden (bin-
ten) met wermen en vorstbalk, *t Daghet
in den Oosten 7, 76. — Vgl. de samenst
LUIFWORMT.
worp (I) (uitspr. worp), znw. Zie de
wdbb. — Bij olieslagers. Een worp
koeken, 13 stuks (lijn)koeken; eigenlgk:
zooveel koeken als bij het afleveren té gelijk
in de koekengoot worden geworpen. || Een
groot honderd koeken is 8 worp. — Vgl.
de samenst. buwobp.
worp (II) (uitspr. worp), znw. Bij de
olieslagery. Een stuk buiüaken tan 12^^*
of 13 el lenqte. \\ Uit 'en worp voorslags-
laken maak-je 6 buien, maar uit 'en
worp nashigslaken 8, omdat de voorslags-
bulen grooter benne. 3 Worp voor- en
5 naslagsbunljaken; 2 worp koolzaads-
laken, 1 worp Ignzaadslaken, 4 worp
voorslagslaken, Fnvent. oliemoUn (a°1796),
Zaanl. Ondbk.
worpelen (uitspr. wörp^l»), zw. ww.,
intr. In de Wormer wnrpelen. Bg boe-
ren. Zacht aan de spenen trekken, klop-
pen en wreven aan de uier, tn de spenen
zacht en lenig maken door middel van
groene zeep of vuile boter; de bewerking
die aan het melken voorafgaat || As je
niet goed worpele,kryg -je niet alle melk.
— Evenzoo in de Beemster (bouman 116).
wortel (I), znw. m.; vgl. slik wortel.
wortel (II), znw. m.; zie wabtbl.
wond) znw. onz. Zie de wdbb. — Ook
in eigennamen, waaruit bl\jkt dat te
dier plaatse eertgds bosschen zgn ge-
weest. II Het Woud (naam van een pol-
der onder Krommenie en Uitgeest; zie
DB VRIES, Zeeweringen en Wat49'8ch. 303
vlg,). Ook: de Wouden geheeten. || Hg
woont in de Wouden. Vgl. woudsluis.
Evenzoo de Stierper- en Akeralooter
wonden enz.; zie sobtbboom, S. Are. 385
en Kaart v. d. Uytw, SI. 11. — Het Woud
(naam van een stuk weiland te West-
Digitized by LjOOQiC
1233
WOUD.
WREKKER.
1234
Eaan), Verkoopingshüjet (a01883). - Het
Woad-Yierendeel (de yroegere naam van
een der deelen van Assendelffc); vgl.
Kaart v. d. üytw. SI, 12.
Woodslnis^ znw. vr. Naam Tan het
si nisje aan het noordeinde van de Nau-
wernascbe Vaart onder Krommenie, by
de Wonden (zie woud). De watermolen
aldaar heet de Woudaap, welke naam
wel met opzet gekozen is. Ook een olie-
molen in het Oostzgderveld te Zaandam
heet alduéT Het wondaapje is een
watenrogel, een kleine reigersoort, Lat.
Ardea minuta.
wout, bnw. Alleen in tweewon ts,
driewonts, vierwonts touw, touw
bestaande uit twee, drie of vier ineenge-
draaide draden, \\ Je moete vierwonts
toaw nemen ; tweewouts is niet stark ge-
noeg. — Vgl. Mnl. WO ut en, Hgd. wal-
zen, wentelen, roüen; zie Tijdschr, 12,
128 vUjg,
wouter 9 znw. ni. Ook in verkl. wou-
tertje en daarnaast woutermantje.
Bg timmerlieden en molenmakers. Een
stukje hout, van aïlerlei vorm, dat met
pennen of nagels tegen iets wordt aange-
bracht om dit vast te zetten; daar een
wouter uitspringt, laat men er ook
wel eens iets (b. v. een plank) op rusten.
Synon. knechtje (zie kmbcht 3, h). Vgl.
de samenst. spaakwoutbb. — Wouter-
mannetje is ook elders gebruikelijk
(zie de wdbb.). Het woord behoort wel bvj
wouteren, wentelen ;• zie vercoüllib op
wouterman.
wrak (I) (uitspr. vi*ak), bnw. Niet in
orde. Zie de wdbb. Ook in enkele elders
ongewone toepassingen. II Ik ben vrak
van verkouwenis (voel mij ei* ziek, onge-
steld door). Een vrak jaar (eén uier die
onklaar is). — Vrakke kazen (kaasmet
een gebrekje) noemt men ook wel v rak-
kies (wrakfes), \\ Hg koopt vrakkies.
wrak (II), znw. De beteek enis van het
woord op de volgende plaats blijkt niet.
Misschien moet men denken aan het
gewone woord wrak, onzydig. || Bij
den Dam was een Schans in de Saan
op wrakken en riet-boortjes van de Span-
jaarden gemaakt, sobtbbooh S, Are, 224.
wratselen^ zw. ww., intr. Worstelen,
vechten. Thans verouderd. II Welck halff
vat (biet) gedroncken synde, de soone
van Claes Qerrtjts willende wratselen
tegens yemant van *t geselschap, heeft
de selve daerover moeyelgck jegens squ
sone geworden ende den selven daer over
gedreycht met een kan . . te slaen en
nyet gewilt dat sgn soone sonde wrat-
selen; 't welck Jan van Dfjck hoerende . .
heeft geseyt: Claes, willen de jongeluy-
den t*samen wratselen dat mogen sy doen ;
wy willen malcanderen nyet doen: wy
bennen oude buyren en lange jaren boy-
ren geweest, Hs, (a''1644), archief v. As-
sendelft.— Wratselen enwrastelen
is hg oudere Holl. schrgvers gewoon ; zie
DB JAGEB, Freq. 1, 920 vlg. Vgl. voor de ver-
wante vormen in andere talen fbanctk 1 181
op worstelen, en zie wassen bbboh 1 16
(wrakselen), bpkrma (wraegselje),
BicHTHOFBN (wrsxlia), alsmede molema
op fröseln.
wreed (uitspr. vreet), bnw. Zie de wdbb.
— Ook: ruw, hard, voor het gevoel. ||
Wat *en vreeje deel (of rib). Die boenen
benne vreed van skil. Wat 'en vreeje
greeuwe orten (grauwe erwten waarvan
men de schil niet fijn kan kauwen). —
Zoo ook elders in Holl. en in het Stad-Fri.
wreken (uitspr. vrék9\ zw. ww., intr.
en trans. Wrikken. Zoo ook elders; zie
de wdbb. || Hg vreekt net zoo lank, dat
de paal los staat. Dat .. niemand hem
sal vervorderen om eenige steenen inde
Kerck te lichten . . dan op sgn eygen
prijckel ende kosten, ende soo sy eenige
Steenen ofte Sarcken die daer by leg-
gen door haer wreecken of knijpen be-
schadigen of breecken, die schade mede
te vergoeden, Priv. v. Westz. 517 (a^Öil).
Dat niemant hem vervordere . . in de
kerck . . aen de kandelaers te drayen,
vreecken ofte breecken ende diergelgcke
ongeregeltheeden, fis, keur (a'*1659), ar-
chief V. Assendelft.
wrekken (uitspr. vrekk»), zw. ww.,
trans. Uit den slaap wekken. || Ik wier
vanochend al vroeg wakker 'emaakt;
de vrekker vrekte wel *en uur te vroeg:
me zeun had 'em verzet. — Zoo ook
elders in N.-Holl.; ook bg de oudere
schrgvers (zie oupemaks 7, 980 en Wdb.
op Bredero 491), ook in het kinl. —Vgl.
VBRWRBKKEN.
wrekker (uitspr. vrekk^'), znw. m.
Wekker, wekkerklokje. Zie wbbkkbn. —
Ook elders in N.-Holl.; ook in den zin
van porder, man die om geld de luiden
78
Digitized by LjOOQiC
1235
WREKXER.
WUUK.
1236
* 8 morgens ten bepaalden tiJd opklopt (Hs.
Kool).
wrikbillen (uitspr. vrikbilU), zw. ww.,
intr. Niet stil kunnen zitten, op z^n zit-
plaats heen en weer gaan (de Wormer).
SynoD. gatwrikkfn, \\ De wgyen zitten
te vrikbillen in de wagen as de peerden
maar effies steigeren.
wrokken (aitspr. vrokk^), zw. ww.,
intr. Zie de wdbb. — Ook: het eten niet
door de keel kunnen krifgen; alleen van
honden gezegd (de Wormer). || Die bond
neemt zukke groote brokken; hy doet
niks as vrekken. Hond, vrok zoo niet!
wrongel (uitspr. vrbngH), znw. vr. ; zie
een zegsw. op wit.
wnde^i (oitepr. wt^s), hetz. als wiedes;
zie aldaar.
wnifelaary znw. m. In verschillende
molens. Een lat of stok, die met het eene
einde aan de kruk van een krukas zit
en dus b0 het drcMien van de spil door
de kruk wordt meegevoerd en daardoor
het aan het andere uiteinde bevestigde
voorwerp {draaias, harp enz.) in beweging
brengt. Synon. wuifelstok. De benaming
is ook elders bjj molenmakers gebruike-
]gk. De verschillende w ai fel aars in
een molen worden onderscheiden als:
onderste waifelaar, bovenste wuifelaar,
achterwaifelaar, enz. — In een hout-
zaagmolen dienen de wuifelaars om de
zaagramen in beweging te brengen. Zie
Groot Volk MoolenO. I, pL b en 2, l, —
In een pelmolen beeft men een wnifelaar
aan den bak van de harp en wordt deze
das heen en weer bewogen, zoodat het
zaad wordt gezeefd. Een ander waife-
laartje doet den schoen van de harp heen
en weer gaan, zoodat het zaad daar af
en op de harp loopt. Ëvenzoo heeft men
wuifelaars in meel molens. || De voorste
wuyfelaar was mede digt aan half eweg
geslage (door den bliksem), Journ. tfooge-
boom, 2 Juni 1725. (Door den bliksem werd)
de agter-wnyfelaar vaneen geslagen, ald.,
24 Juni 1730. — In een papiermolen
werkt de wnifelaar op de groote pomp
van den maalbak. Zie Oroot Folk. Moolenb.
i, pi. 19 en HARTE, Molenb. 93 a. || De
Kruk met zyn twee Wielen, Wayfelaars en
bovenBonkelaar, Invent. afbraak papier-
molen (W.Zaandam, an793), Zaanl.Ondhk.
waken ) zw. ww., intr. Vliegen, met de
vleugels slaan. || Van een aangeschoten
vogel zegt men : Hg waakte nag 'en beeije
verder. — Waken is de gewestelgke
vorm van wieken; zie wtjük. — Vgl.
de samenst. dakkblwukbn (Aanh.).
wakig, bnw. Vlokkig, vezelig, als een
wiek. Zie wuuk 1. || Dat kleedje wordt
zoo wukig: je kenne de vlokken wol der
zoo ofhalen.
Wolbertspad (Sint-), znw. onz.; zie
WILLBBBORD.
wolf regenbak, znw. m. Een stsenm
regenbak met een gewelfden bovenkant.
Vgl. wuLFT. II Twee wnlfreegenbakken,
groot ieder 45 ton ; de ptjp van boven te
dekken met een blaanwe steen, Hs. be-
stek woonhuis (19de e.).
wuift, znw. onz. Otttcelf, verwulf. Vgl.
V. DALB op wulf. Il In het jaar van 1544
maakten se in den Dam de wanden van
de Slais van hart-steen, met yseren rin-
gen, en vier schut-dearen versien, een
walft van bak- steen, met wooning daar
op voor den Slais-pacbter, sobteboom,
S. Are. 526. — Zoo ook elders in N.-Holl. ||
Een schoon egge Wuift, en de een Canteel-
gevel (meesterproef van het metselaars'
gild), ffandv. v. Ench. 300 a (an630). —
Vgl. WULFRBOEVBAK.
Wnllem, eigennaam; zie willbm.
wnllen, onr. ww.; zie willbn.
wvllte, pers. vnw.; zie ik (Aanh.).
wvmpel, znw. m.; zie wiitpel.
wnp, znw. m. en vr.; zie wip.
wnpheef, wopmoleu, znw.; sie wip-
HBBF, -MOLBN.
wnppen, zw. ww.; zie wippen.
wurm, znw. m.; zie worm.
wurmt, znw. vr.; zie wormt.
wnrpelen, zw. ww.; zie worpblbn.
WDok, znw. vr. De geweetelgke vorm
van wiek (vgl. aldaar); alleen gebmi-
kelgk in de volgende toepassingen. — 1)
Pluksel; dotje van uitgeplozen wol enz. ||
Leg er 'en wnkie op. Steek maar 'en
waak (een watje) in je oor. — Vgl.
WUKIO.
2) Vleugel, vlerk. || Toen h{j (Cupido)
ons zag, schudde hg zen waakjea alt.
Uit een bruiloftsagrement (midden 19de e.).
— Vgl. WUKBN.
3) Vleugel, omhoog geslagen driehoekige
punt ran een vrouwenmuts (Westzaan)
zie SNOR I, 3.
Digitized by LjOOQiC
1237
ZAAD.
ZAAGSELPAD.
1288
z.
saad (1), znw. onz. Daarnaast zeed.
Zie de wdbb. || De molen staat op zen
zeed {als een pelmolen niet meer malen
kan, omdat de gerst tusschen de maal-
steenen is gekomen; vgl. licht III, 2).
Zeed op zen lyf malen; zie lijf 1. —
Vgl. verder de samenst. krottb- rbuf-,
▼OOBLTJESZAAD.
zaad (II), znw. Verzadiging, z^n be-
komst, il Ik heb er de zaad van {ik ben
het zat). Ik moet er niet meer van heb-
ben, aArs eet ik er me de zaad an {gaat
de spijs mij tegenstaan). — Het woord
staat op de gewone N.-Holl. wgze voor
zade en is identisch met Mnl. sade,
verzadiging, Mhd. saté, se te; zie Versl.
en Meded, d. Kon, Acad., afd. Letterk.,
ni R., dl. 12, bl. 154. — Door verwarring
met zaad 1 gebruikt men het woord soms
ook onzgdig.
saadkas, znw. vr. Daarnaast zeed-
kas. In molens en pakhuizen. Een kas
(zie KAS l), dienende om zaad te bergen,
laadlandy znw. onz. Daarnaast z eed-
land. Zaailand. Vgl. zaad I. — Ook als
naam van stnkken land. || Het Zeedland
(onder Wormer). — 't Zeeland (te Krom-
menie, in het Noordend), Poldert. Kromm.
(a'^ieeö), /^52. — Evenzoo elders in N.-
Holl. en in Friesl. || Dat men de selfde
los-lopende Eenden sullen mogen schieten
ofte dootslaen .., soo wel in Meeren,
Groenelanden als in de Saetlanden {keur
p. Akef*sloot,tLn6^1), LAMS 487. xiv Pondten
Zeedtlandt, xxiv Pondten Pennen . . ,
xjun Pondten meden ende reidlandt (onder
Goltum), Reg, v. Aanbreng op de Floreen-
belasting (a<>1511), 1, 48.
xaad^Jonwer, znw. m. Daarnaast z e e d-
sjouwer. Koomdrager, Yg\, zaad I en
sJonwBB. II Me man is zeedsjouwer.
zaadvKii, znw. vr. Daarnaast z eed-
ven. Hetz. als zaadland ; zie aldaar. Thans
ongebruikeiyk. || Dat Seetventien {d, i.
-venijen), Polderl. Westz, II (a"1629). Item
noch twee saetvenne lants gelegen in den
zelven ban (van Westzaenden), gokmbt,
Zijlkl 213 iBPU:9). — Vgl. zaaiven
als naam van een stuk land te Kromme-
nie. II Sayvan, Polderl. Kromm, (a<^1665),
f^l. De ven genaemt saay, ald, {aPl
/•<'206.
saair, znw. vr. Zie de wdbb. — In verkl.
z aag j e (uitspr. zdchie) als benaming voor
het tjzeren voorwerp dat bg wgze van
hek vóór de ouderwetsche haarden werd
geplaatst om het vuur tegen te houden.
Het heet zoo omdat deze afsluiting door
behoeft igen vaak werd vervaardigd van
een oude molenzaag; vgl. v. oeums, Zaan-
dam 86. — Vgl. de samenst. schilpzaag.
saagbank, znw. vr. By timmerlieden.
Een klein toestel om het hout bij het zagen
op te laten rusten, bestaande uit een bandje
met een kruis om het schranken te voor-
komen. Het werkvolk neemt de zaagbank
mee op het werk.
saagpaard, znw. onz. By timmerlieden.
Een groot toestel om op te zagen, be-
staande uit twee paar gekruiste houten
door een dwarsbalk verbonden; zaagbok.
zaagsel) znw. vr. Daarnaast z a g e 1 s en
zag el es (uitspr. zdg9l9s). Zie de wdbb.
Elders onz. || De ruimte onder 'en hout-
zaagmolen, waar de zaagsel neervalt, heet
'et kot. — Me zieigeles is op. Dat van
nu voortaen geen Bakkers . . haer sullen
vervorderen te stooken eenige Sageles,
of Boekwyten-Doppen in haer ovens om
deselve daer mede te heeten {keur v,
1680), Handv. v. Assend. 263. Ende sul-
len de Baokers met gheen Krullen noch
Sagels moeten stoken {keur v. W.-Zaan-
dam, a®1644), PtHv. v. Westz. 487. — Even-
zoo elders in N.-Holl. {Taalgids 1, 108).
Ook bg de 17de-eeuwsche Amsterdam-
mers. II Een hiel penningh an zageles
om de vloer te bestroyen, booft. Ware-
nar, VS. 303. Zie verder oudbmans 6, 12
en Wdb. op Bredero 319. — Vgl. de sa-
menst. ZAA6SBLB0KB, -PAD, -SCBUÜB.
zaagselboer, znw. m. Daarnaast za-
gel(e)sboer. Iemand die in zaagsel han-
delt. Vgl. de overige samenst. op bobr.
ZaagHelpady znw. onz. Daarnaast Za-
gel(eyspad. Naam van verschillende
paden; zoo geheeten omdat ze eertgds
met zaagsel waren bestrooid. II HetZaag-
selpad (te Zaandgk), Hs. (a'1766). Het
Zagelspad (op de Koog), lis. (an824). —
Digitized by LjOOQiC
1239
ZAAGSELPAD.
ZAANDAM.
1240
Ook het Weerpad tusschen Oostzaan en
Zaandam heette vroeger het Zagelspad;
zie b. V. HARiNOH, Hist. Verhaal d. Kerk
te O. Zaandam 212 en vgl. aldaar 214:
hetselve Weerpad met saagsel te doen
beleggen.
zaagselschanr, znw. vr. Daarnaast
zagel(e)88kuur. Schuur weuirin zaagsel
betcaard wordt; bg een houtzaagmolen
of een bakkeqj. || Brand ontstaan in de
zagelsschunr van een zaagmolen op het
Zonnewyzers Padt te Zaandam, Journ.
Jaeob Honig, 23 Juni 1799.
zaak) znw. vr.; zie een zegsw. op
MTKISTSBIB.
zaaknik^ znw. onz. By het zeilen. Een
rak (streek water), dat moeilijk te be-
varen i$. Vgl. BAK 1. Komt er zulk een
lastig rak, dan is het zaak dat de schip-
per goed uitkijkt. Hij waarsohuwt dan
zijn medeschippers wel met een : «An-
stonds is 't zaak" of .anstonds komt er
'en zaakrak".
zaal, znw. vr.; vgl. hipzaal.
Zaan (1), znw. vr. Naam van het water
dat de Zaanstreek van het Z. tot het N.
doorsnijdt en waaraan deze haar naam
ontleent. De Zaan verbond het voorma-
lige Y (tegenwoordig het Noordzeekaaaal)
met de in de 17de eeuw ingepolderde
Starnmeer en met de Lange meer, en was
reeds in de middeleen wen afgedamd; zie
na VRiBS, Kaart v. Holl. Noorde^'kwar'
tier 88 en vgl. zaandam en kmollbmdam.
Het gedeelte buiten den Dam te Zaan-
dam heet deVoorzaan, wat daarachter
ligt Binnenzaan of Achterzaan. De
oudste naamsvorm die ons werd overge-
leverd is Zaan de; daaruit is later
Zane en vervolgens Zaan geworden. (|
Die helft van der vischeryen doere die
Zaende, die onse was, tote der ander
helft die hire (hfj er) te voren ane hadde
(beleening van Floris V aan Gerard van
Velzen), Oorkb, II n0726 (an290). In den
Noord- Dam van de Zaenden, Priv. v.
WeèUt, 21 (a''1347). Tuisken (twiêken, tus-
schen) den nuwen dijc ende der Zaenden,
Hs. r. Egmond B, ^9 p<^ (a«1355). 'tSelve
Water van die Zaan, Priv, v, Westz, ^i2
(an532); aldaar ook: de Zaane. Die
Saen, Hs. T, 49, /^129 r^' (an592), prov.
archief, 't Water ghenaemt de Zaane,
Priv. V. Westz. 430 (an599). Voor-Zaen,
achtar-Zaen, laxb 322 (a''1628). — Bq
uitbreiding bedoelt men in uitdrukkiBgen
als : ,14j woont an de Zaan, hg komt van
de Zaan, de Zaan heeft veel handel enz."
de geheele Zaanstreek.
Zaan (II), znw. onz. Naam van een
gehacht aan de Zaan, waaruit later Wor-
merveer is ontstaan, jj De schamele Bnren
van onsen Dorpe van Zaan, groot wesende
omtrent veertien of vijftien hnisen, leg-
gende . . in de Parochie van onsen Dorpe
van West-Zanen [uit den brief waarb^
hun vergund wordt een kapel te stichten,
a*'1503), soETBBooM, S. Are. 402. Pieter
Gomelisz. van 't Zaen (schepen v. Wormtr,
a4652), V. SANTKN, Priv. / . KennemerL 247.
Zaandam (met den kleintooD op cffim).
Naam van een der Zaansche gemeenten,
in 1811 ontstaan uit de samenvoeging
van de dorpen Oost- en West-Zaandam,
die daarbij door Napoleon tot een stad
werden verheven. De naamsvorm Zaan-
dam is in de plaats gekomen van den eigen-
lijken naam Zaardam, uit Zanerdam,
Zaanredam, Zaanderdam. Bg het
volk is de oude vorm nog in gebruik
gebleven en hoort men zeggen S er dam.
— De plaats heet naar den dam, die
reeds in de middeleeuwen in het zuideind
van de Zaan was gelegd. Vgl. db vau».
Kaart v. Holl. Noorderkwartier 20. De
sluis daarin behoorde onder Westsaanden
en daarnaast lag het scheid tusschen de
bannen van West- en Oostzaanden. 11
Zaenderdam (an349), Reg. H.B. Blois,
1848-1380, cas D, /^l 1, Rijksarchief. Den
dijc .. streckende tusschen Zaenderdam
ende die Grommenye, Oorkonde (êPldQl),
archief v. Westzaan. £en schoa op den
Ooterdijck by Zaneredam, binnen den
Banne van Westzaanden (a^l412), /Wr.
V. Westz. 426. Upten Zaenredam (a<'1415),
Wfri. Stadr. 1, 45. Die Vissoherye vande
Westzaander Houte-ghedampte Slnyse,
die te leggen plach op Sanerdam inden
Amboohte van Westzaanden (a^l550), iVtv.
V. Westz. 107. — Bfl dezen dam werden
huizen gebouwd, waaruit een dorp ont-
stond, dat kerkelijk en rechterljk onder
Oostzaanden ressorteerde. Het had in
het begin der 15de eeuw een eigen kapel,
welker rechten in 1419 aanmerkel^k wer-
den uitgebreid, omdat het dorp in be-
langrijkheid toenam (vgl. sobtbboox,
5. Are. 327 vlg.), || (Een kuis en erts)
staande op Zaenderdam (a^l^TO), Meg,
Digitized by LjOOQiC
1241
ZAANDAM.
ZAANDERDAM.
1242
B,B, Blois, als boven, /^123 v^, Capelmees-
ters yan Zanerdam (a^l444), Priv, r.
Westz. 338. Saerdam (a"1465), gonnbt,
Zijlkl. 158. De dorpen van Oostzanen
ende Saenderdara, één schoutambaoht ende
prochie, Knquète upt atuck van den Schilt-
taelen (a°1494), 75. Schoat ende Schepe-
nen van Zaardamme (a^'löSO), PHv, r.
Westz. 339. — Eerst later ontwikkelde
zich ook bewosten den Dam een dorp en
werd de onderscheiding Zaardam aan de
Oostzgde van de Zaan en Zaardam aan
de Westzijde noodig. In de I5de eeuw
wordt nog alleen melding gemaakt van
een koornmolen staande op bet West-
zaner gebied, waaromtrent in 1444 een
schikking werd getroffen tusschen die
van Oostzaanden en Westzaanden {Priv,
V. WeBtz, 838). Verder stond ,tot Saner-
dam opten Dam . . westwaert de Stee-
nen slajs" het gemeenlandshais van de
Uondsbossche, dat in 1587 werd verkocht
{Priü. r, ifestz, l'<f5). In 1613 legden eenige
oude mannen de verklaring af, dat zy
door onderen van dagen hadden hooren
verhalen, dat aan de Weetzgde van de
Zaan in hun t\jd nog niet meer dan 7
huizen stonden (Pn'o. v. Westz, 483). Uit
oudste deel van West-Zaandam beet de
Molenbnurt naar gemelden koornmolen. I|
Op Saerdam in die Molenbuurt (a''1557),
fVtr. V. Westz. 112. üet gedeelte van
Zaanredam, gheleghen aen de WeBt-zgde
van *t Water gbenaemt de Zaan (a^l599),
ald, 428. Die Schepenen ende Vroetschap-
pen van de West-ztjde van Zaanderdam
(aneOS), ald, 482. Op Zaanerdam aen de
Westzijde van de Zaan (a^l6i3), ald, 433.
Borgermeesters ende Regeerders van
Zaardam aende Oostzijde van de Zaane . .
ende Schepenen ende Regeerders van
Zaardam aen de West-zijde van de selve
Zaane (a'^lGSG), ald, 407. — Vandaar
spreekt men ook van de Westzgde en
Oostzijde voor West- en Oost- Zaandam. ||
De oostzijde van Saerdam (a^l651), lams
730. Hü woont in de Westzijde. £r is
brand in de Oostzij. Evenzoo het Oost-
zgder- en W'estzijderveld, deWestzijder
kerk, enz. — De benaming Oost- en West-
Zaandam komt eerst voor sinds de 17de
eeaw. || Oost- en West-Saardam, soete-
BOOM, S, Are. 633. West-Zaardam (an644),
Priv, V, Westz. 476. Oost-saendam (a°1649),
LAMS 728. — De vorm Zaandam, hoewel
reeds een enkele maal in de 17de eeuw
aangetroffen (zie b. v. ook lams 726), werd
eerst gewoon sinds de vorige eeuw en
is thans de officieele naam van de plaats.
— Een Zaandammer {inwoner van Zaan-
dam). De Zaandammer haven. Saerdam-
mer Kermis, lams 737 (a^l661). Zaandam-
sche mosterd. — Scheldnamen: Zaandam-
mer galgezagers, koeketers (zie op die
woorden).
Zaande^ znw. vr. ; zie zaan I.
Zaanden. Naam van een in de mid-
deleeuwen verwoest dorp, dat gelegen
heeft ten Zuiden van het tegenwoordige
Zaandam, en waarnaar het adellgk ge-
slacht van Zaanden is genoemd. Vgl.
soETKBOOM, Out-Zaanden, alsmede S. Are,
282 vlgg. || Fresones de Drechterne fines
comitatus Uollandensis invadentes, villas
quasdam exusserent; inde procedentes
ad villam, quae Sanden dicitur/ perve-
nerunt (a°1151), Egmond G9 {Chronicon
Egmundantim), 118. — Willem van Zaan-
den (een der moordenaars van Graaf Floris
in 1299). Hughe van Zainden, Aleyt van
Zainden {hebben land in pacht te Bever-
wijk), Hs. V. Egmond, ^19 r« (13de e ).
Johanni de Zaenden, Oorkb. II n*^
(a^l279). Varen Lisen land van Zaenden
dat . . in der Wike leghet, ald. II n<778
(a^l291). Dieric van Zaenden, Rek. d. Graf.
V. HoU. 2, 261 (an343). Willem van Saen-
den, schout tot Velsen, oonnbt, Zijlkl. 112
(a"14J3j, enz. Tal van leden van dit
geslacht komen in Kennemerland voor,
alsmede vele niet-adelljjke naamgenooten.
Nog heden vindt men in geheel N.-HoU.
en daarbuiten verschillende geslachten
van Sanen, van Zanen, van Zaane enz.,
die misschien voor een deel van deze
Zaanden*8 afstammen, maar die ook ge-
noemd kunnen zyn naar de dorpen Oost*
zanen en Westzanen. Bij Haarlem vindt
men nog een huis te Zanen, wel door
een der Zaanden's gesticht. — Vgl. oost-
ZAANOEM en WESTZAAKDBN.
Zaander, bnw. Zaansch. Thans ver-
ouderd. II Saender Bloeme-Stralen, titel
van een bundel liederen uitgegeven te Wor-
merveer in 1649. Zaanderbloem -ter eere
der Zaanlandsche Zaanders, idem, a^l688.
t'Saender-laut (te Krommenie, in den
Kruisakker), Maatb. Kromm. (an639);
Polderl. Kromm. I (an665),/^5.
Zaanderdaniy znw. m.; zie zaamdam.
Digitized by LjOOQiC
1243
ZAANDERHORN.
ZADDER.
1244
Ztanderhorn, snw. m.; zie hobn.
Zaandyky znw. m. — 1) Naam van
den dgk laogs den westelyken oever van
de Zaan, beginnende bij den Dam te
Zaandam en vóór het graven van de
Nanwemasche vaart in 1632 doorloopende
tot aan de Krommenie. Ook wei Lagen-
d^k gebeeten (zie aldaar), in tegenstel-
ling met den Hoogendtjk, die den ban
van Westzaanden tegen het Y beschutte.
Vgl. DB VRIES, Kaart v. Holl. Noorder-
kwartier 71. II Den dgc die gheheten is
die Zaned^o, streokonde tusschen Zaen-
derdam ende die Grommenye in onsen
ambocht van Westsaenden, Oorkonde
(an397), archief v. Westzaan. Die Saen-
dyck, ooNNBT, Z^lkL 212 (an479). Uie
Zaandijck, Prh. v. Westz. 247 (a^löSö).
De Zaandijck, dld, 196 (a'1682).
2) Naam van een der Zaansche dorpen,
gebouwd aan den Zaandijk. In 1494 werd
aan een inwoner van Westzaanden ver-
gund den Lagendijk te bebouwen (Priv.
V. Weêtz, 249). Het zoo ontstane gehucht
heette eerst deVIjfbroers (zie aldaar),
doch daar de bewoners werden aange-
duid als wonende op den Zaandgk, werd
dit langzamerhand de naam van de
plaats. II Dirck Gerritsz. vande Zaandgck,
Priv. V. Westz. 246 (a^SSS). Pieter Aer-
jensz. . . ende Jan Pietersz. . . , beyde
Buyrluyden op de Zaandfjck, attestee-
ren . . datter inde Tubbel (/. Trubbel, d. i.
de troubleSf Spaansche beroerten) niet meer
op de voorsz. Buyrt .. en stonden als
negenthien Uuysen, ende nu teghenwoor-
digh vjjftigh Huysen staen, ald, 248
(a^l613). De Buyrten vande Eoogh ende
ZaandQok, ald. 290 (an617). Pieter Aer-
jensz. Oudt-Schepen op de Zaandyck, ald,
291 (an619). Waaruit blijkt (t. w, uit
bovengenoemde oorkonde van 1494) dat de
Zaan-dpjk noch maar omtrent de 150 jaren
oudt is, SOBTBBOOM, S, Arc. 407. Régierders
van Koogh, Zaandjjok, ende Wormerveer,
Priv, V, Westz, 477 (an644). ~ Ëen Zaan-
dijker (inwoner van Zaandyk), Het Zaan-
dgker WJjd (zie wijd). — Scheldnaam:
Zaandijker krentekakker (zie dat woord).
Zaankant, znw. m. Minder gebruike-
lijke benaming voor de Zaanstreek. Van-
daar Zaankaoter.
Zaankant er, znw. m. De gewone bena-
ming voor de bewoners van de Zaan-
streek. II Ik ben 'en Zaankanter.
Zaanland) znw. onz. Meestal in het
meerv. Zaanlanden. Benaming van de
landen langs de oevers van de Zaan, die
de Zaanstreek vormen. || De Geschiedenis
der Zaanlanden, titel van een werk van
J. HONIG JZ. JB. — Vgl. ZAAKLABDBB eU
ZAAKLANDSCH.
Zaanlander, znw. m. Hetz. als Zaan-
kanter, doch deftiger en minder gebrui-
kelgk dan dit
Zaanlandsch, bnw. Van of uit de Zaan-
landen. Synon. Zaansch. || De Zaan land-
sche zeilvereeniging. De Saanlandsohe
Arcadia, titel ran een werk van h. sobtb-
BOOM (a<>1658).
Zaanredam, znw. m.; zie zaakdah.
Zaauseh, bnw. Van of uit de Zaan-
streek, II De bloeiende Zaansche handel.
— Een Zaansche (een meisje of vrouw uit
de Zaanstreek). Het Zaansch (de Zaansche
volkstaal).
Zaanstreek 9 znw. vr. Naam van dat
gedeelte van Noord- Holland, hetwelk aan
weerskanten van de Zaan is gelegen.
Het omvat de vroegere bannen van West-
zaanden, Krommenie en Assendelft be-
westen, en van Oostzaanden, Wormeren
Jisp beoosten de Zaan. Thans liggen er
in de gemeenten Zaandam, Koog aan de
Zaan, Zaandijk, Wormerveer, Krommenie,
Assendelft, Oostzaan, Wormer, Jisp en
Wijde wormer.
zaap9 znw. vr.; vgl. bbbezaap.
Zaardani, znw. m.; zie zaahdam.
sabbelen, zw. ww.; zie sabbblek.
sacht) bnw. Daarnaast soms nog in
ouderen vorm zaft en saft. Zie de
wdbb. II Wat 'en zafte mof. Zafte woL
29 Ditto . . saft weer, Journ. Caeskoper,
29 Jan. 1689. — Zegsw. Zoo zaft as
'en zyd, zoo zacht als zijde, zeer gaeht.
Evenzoo bij v. effen. Spectator l, hS
(van een paard): Zo rond als een appel
en in den bek als een zg zo zagt. —
Vgl. SAFFTB en OVEBZACBT.
zachts (uitspr. zachs, sachs en aoms sas),
bijw. Allicht. Zie de wdbb. II Je kenne
'et zachs doen: baat 'et niet, 'et schaadt
ok niet. — Zoo ook elders.
sadder, bijw. Daarnaast s ad der en
zatter. Zat, rijkelijk, volop. \\ .Moet
je nag wet brij?" »Nee, ik heb sadder
(of wel: sadder genoeg).*' Van die dingen
ken-je zadder krijgen. — Ëvenzoo elders
in N.-Holl. (de jagbb, TaaUc Magas, 1,
Digitized by LjOOQiC
1245
ZADDER.
ZANGERIG.
1246
344). II Eeoe puntige baishoudster .. die
altoos zatter werk vindt, wolff en dbkbn,
WiU. Leevend 6, 238. Elders zegt men
zattert (molema 482; dbaaybr 49). —
Het woord is gevormd van zat (voor
zad; vgl. franok 119i).
zaddyk, znw.; zie saddijk.
zaft, bnw.; zie zacht.
xagelesy zag<^1s, znw. vr. ; zie zaaosbl.
sager, znw. m. Zie de wdbb. en vgl.
GALGBZAGER. — In samoDst. vooral als
benaming voor boutzaagmolens, die een be-
paald soort van hout zagen, dat daardoor
wordt aangewezen; vgl. balk- (Aanh.),
DBBL- (Aanh.), eiken- (Aanh.), latte-,
soxMBR-, VEER- (Aanh.) en wagbnsohot-
ZAOBB, alsmede loon- en trekzageb.
zaggelen^ zw. ww.; zie baggelen.
sak, znw. m. Zie da wdbb. — Zegsw.
Je binde wel ers 'en zak toe, al is-i
niet vol, men moet wel eens zoo nauw
niet zien. — Zie nog een zegsw. op
DLHVEL. — Bq visschers is de zak van
het net de boezem of de buik van het
net —Vgl. de samenst. bbobk- (Aanh.),
DIBS-, DRAB-, DRUIP-, GORT-, GUIT-, HOBBE-,
KNATER-, LAP-, PAMP-, PIEP-, PLUIM-, PLÜN-,
POBPB-, RAP-, STUKKE- On TAAIBZAK.
sakkedrager, znw. m. Spuitgast die
belast is met het dragen van defi lapzak.
Zie een aanhaling op keingsluitbb.
sakland, znw. onz. Land, dat door
zijn lage ligging zeer drassig is, zoodat
men er in zakt (Assendelft). || Zukke
zaklanden benne niet veul waard. — Vgl.
zakvbbn, zakwerf.
Zaksloot, znw. vr. Naam van een sloot
onder Assendelft: de kromme Zaksloot.
Thans onbekend. Vandaar ook als naam
van daaraan gelegen landergen. || Dirck
May en cromme saokslooten (in Ooten-
weer), Maatb. Assend. (an634).
Zakveen, znw. vr. Naam van stukken
veenland onder Assendelft. Vgl. zak-
LA9D. II Die Sackveen (in Peeten-weer),
Poldert. Assend. I /«lOS »•« (anöOO). Cor-
nelis Clasz. sackveen, Heynderick Heyn-
dericksz. sackveen (in H Breeweer), Maatb.
Assend. (a<'1634).
sakwal, znw. m. Hetz. als florswal;
zie aldaar.
Zakwerf, znw. vr. Daarnaast Zak-
worf. Als naam van een perceel land
onder Assendelft, tussohen Vliet- en Blok-
sloot. Thans onbekend. Vgl. zakland en
WERF. II Oriedt Aeohten Jannen, de Saok-
worff genaemt, Maath. Assend. (a**1635).
saltngf znw. vr.; vgl. hennep.
sand, znw. onz. Zie de wdbb. en vgl.
land over zand op land. — Zegsw.
zand verkoop en, dood en begraven
zijn. Zoo ook elders; vgl. bü harreboméb
2, 473 in denzelfden zin: Hg gaat een
zand winkeltje doen. || , Waarom zien-je
onwe Jan nooit meer an de weg?" „O,
dat 's gien wonder! die verkoopt zand:
hg is al 'en paar maanden dood."
zandbok) znw. vr.; vgl. bok II.
Zandlandy znw. onz. Naam van een
stnk land onder Assendelft; wel zoo ge-
noemd naar zgne gesteldheid. Thans onbe-
kend. II Dat santlant, Poldert. Assend. l
f2& f^ (an599).
zandlooper, znw. m. Zie de wdbb. —
Op een binnen vaartuig. De ijzeren band,
die het scheepszwaard omgeeft.
Zanerdam, znw. m.; zie zaandam.
zangeren, zw. ww., intr. — 1) Zengen,
een sissend geluid maken; van te vuur
staande spgzen die aanbranden. || Pas
op: 'et eten staat te zengeren. — Op
Urk kent men het woord in den zin van
sudderen (vgl. aldaar), van spijzen die
niet flink koken (Taal- en Lette^-b. Q, 48).
2) Tintelen; nl. het vervelende of ste-
kende gevoel van een zwerenden of ge-
branden vinger en dergelgke. il Me vinger
zangert. — Ë venzoo elders in N.-Holl.
(de jager, Taalk. Magaz, 3, 515), en in
enkele Ndd. dialecten (Bremiseh-Nieders.
Wtb. en schUtze, Holstein. Idiot. op san-
gern). — In het Stad-Fri. zegt men
sangere in den zin van zaniken (Taal-
gids 3, 283; O. Volkst. 2, 179). — Vgl.
ZANGERIG.
zancrerigy bnw. — 1) Licht aangebrand;
van eten. Zie zangeren 1. || De brij is
zangerig. — Zegsw. 't Is angebrand, zan-
gerig en niet gaar (om aan te duiden dat
het eten niet smakelijk is). Ook als rijmpje:
Zangerig en niet gaar. Schep op en eet
maar. — £ venzoo elders in N.-Uoll. (mar-
tinet. Het Vaderland 373; bouman 116;
O. Volkst. 1, 45), in het Stad-Fri. (Taal-
gids 9, 309; O. Volkst. 2, 179). Gron.
(holbma 360) en Oost-Fri. (koolman 3,
174: sengerig).
2) Overdrachtelijk. Boos, uitzyn humeur
(de Wormer). Synon. angebrand; zie op
AANBRANDBN. || Hg is ZOO zRugerig: hg
Digitized by LjOOQiC
1247
ZANGERIG.
ZEEP.
124S
spreekt heelemaal niet teugen me. O,
wat waren ze zangerig, omdat ze hullie
zin niet kregen.
3) Een vervelend gevoel gerende. Zie
ZANGBREN 2. || Me vinger is ZOO zangerig:
hy gaai zeker zweren. Ik heb vandaag
vier uur 'eloopen en ik heb non zakke
zangerige bienen.
zark, znw. vr.; zie zerk.
zarp, bnw.; zie zerp.
saiy bnw. en böw. Zie de wdbb. —
Ook: vaak genoeg, dikwijls, \\ „Is het ..
wel eens erg schraal?'* «Dat gebeurt
zat", Arheids enquête (a^SOl), 1252. —
Vgl. Z ADDER.
Zaterdag, znw. m. Daarnaast soms
Zêterdag. Zie de wdbb. || Ik heb 'en
Zêterdag nag by je 'eweest. — Ook als
naam van een werktuig , bestaande uit een
plankje waartegen in H midden een stok
ia gespijkerd, die er een rechten hoek mee
maakt. De zaterdag wordt gebruikt om
by houtzaagmolens en op werven het
zaagsel weg te schuiven, en is wel zoo
genoemd omdat er vooral op Zaterdag
opgeruimd wordt. Elders dient hy om
sneeuw weg te ruimen. Men kan er niet
mee scheppen. || Neem 'en zaterdag om
de snouw weg te schuiven. 2 Sneeuw-
schoppen, 2 Saterdagen, Invent. papier-
molen (Koog, an882), Zaanl. Oudhk.
zatter, byw.; zie zadder.
zee, znw. vr. Zie de wdbb. — Van
kokend water, dat bruist, zegt men: het
kookt as de zee; vandaar ook: As je
visch koke (kookt), moet er even de zee
over gaan. — Vgl. de samenst. leverzee.
zeeburg, znw. m. Zeedijk, weer tegen
het zeewater. Thans verouderd. || Den
Dijck ofte Zeeburgh {t. w, de Hoogendijk),
Priv. V, Watert, 167 (a01602). — Eertijds
ook elders in N.-Holl. Evenzoo Ofri.
seburch (richthofbn 1001 &), Oost-Fri.
sêbörg (koolman 3, 167).
zeed, znw. onz.; zie zaad I.
zeef, znw. vr. Daarnaast zeeft. Zift.
Zie de wdbb. || We moeten 'en paar
nuwe zeeften hebben. — Ook in samenst.
als raamzeeft, builzeeft, harp-
zeeft, ter aanduiding van verschillende
zeeften in molens. Vgl. ook dripzbep.
zeeft, znw. vr.; zie zeef.
zeeftemaker, znw. m. Iemand die zeven
vervaardigt, II Hg woont naast de zeefte-
maker.
zeeg, znw. vr. Gelfjkelijke borM, krom-
ming. II De zeeg in de hekkens van 'en
molenroed maakt de windvang grooter.
Die banden ofte gordingen (aan het tehep-
rad) salmen met bequame segen ofte
bochten maken, Hs, bestek watermolen
(a<^1634), archief v. Assendelft. — Het
woord is ook elders in gebruik ; de wdbb.
geven het meerv. niet op.
Zeeke, znw. onz. Naam van een stok
land onder Jisp. Thans onbekend. [[ Een
stucke lants .. genaempt het zeecke,
Hs, T. 242, f'nO r« en tP (an624), prov.
archief.
zeel, znw. onz. Daarnaast eertijds ziel.
I>ehalve in de ook elders gewone bet.
van touw (zie b. v. sobtbbook, S. Are.
552; SCHAAP, Bloemt, (ed. 1724). 116; en
vgl. HOORNZEBL), vooral in den zin van
hengsel, oorspronkelijk van touw, doch
thans het ifzeren hengsel aan enuners,
ketels, ijzeren potten enz. Vgl. potzbbl. ||
Wat is 'et zeel van die ijzeren pot
roestig. — In dezen zin ook elders in Ken-
nemerland, b. v. te Uitgeest. — VgL
ZEELT I.
zeelt (I), znw. vr. Draagband onder een
stoel enz. Bijvorm van zeel, die alleen
in deze bet. in gebruik is. || De zeelten
van onze nuwe stoelen benne smaller as
die van de ouwe. Ze hebben paaltjes bg
die jonge boompies 'ezet en ze met zeel-
ten daaran vastgebonden.
zeelt (II), znw. vr.; zie een zegsw. op
GRAUW (Aanh.), en vgl. klepper, labbb
en LOUW.
zeeltplnt, znw. vr.; zie pint II.
zeeltrob, znw.; zie rob.
zeemeeuw, znw. vr. Daarnaast zee-
mieuw. Zie de wdbb. en vgl. meeuw. II
Zeemienwen benne kleinder as kobben en
heelemaal wit.
zeemen, zw. ww., trans. Met een zeem-
leeren lap af wreven. || De glazen zeemen.
— Zoo ook elders in N.-Holl.. Gelderl.,
Brab. (O. Vofksf. 1, 178). Volgens v.dale
is de uitdr. gewestelijk.
zeemok, znw. vr.; zie mok (Aanh.).
zeen, znw. onz. Zenuw, in vleesch dat
men eet. || Ik ken zoo'n taai zeen niet
opeten. — E ven zoo elders in HoU. (v.
dale; opprel 90), Stad-Fri. en Gron.
(moleha 483); zie voor verdere verwanten
FRANOK 1202 op zenuw. —Vgl. zenihg.
zeep, znw. vr. Daarnaast vroeger ziep.
Digitized by LjOOQiC
1249
ZEEP.
ZEILEN.
1250
Zie de wdbb. en ygl. een zegsw. op
PLANK. — Te Oostzaan zeggen enkelen
zaap» waarschijnlijk naar analogie van
schaap en raap, die dialectisch skeep
en reep luiden.
zeer, bnw.; ygl. KLsnfZBBR en webb-
ZBERIO.
seere^ogen-bloem, znw. m. Zekere
plant, waarvan een aftreksel als oogwater
wordt gebruikt. Waterscheerling , Lat.
Oicuta pirosa; volgens anderen ook het
duizendblctdf Lat. Achillea mülefolium,
seerte, znw. vr.; vgl. wbbrzbbrtb.
leet (I), znw. vr. Zit. Zie de wdbb. —
Zegsw. Een dronk is een zeet
waard, gezegd als men iemand iets te
drinken aanbiedt en deze daarin aanlei-
ding vindt om te gaan zitten en een
praatje te bljjven maken. Evenzoo elders
in N.-HolL; in Hb, Kool vermeld met de
toevoeging: al was de daghunr een
daalder. Bg HARRSBOMéB 1, 156 vindt
men : ,een zit," doch ook Koddige Opschr.
1 (ed. 1698), 53 heeft: ,een dronk is een
zeet weert."
zeet (II), znw. In een Hs, keur op de
visseherij (a^l680), aangehaald op lbgbr,
wordt verboden om .zeeten" te maken
in de Gouw en andere wateren. De bet.
blijkt niet, doch het woord in verband
brengende met het later genoemde ww.
, zetten", zou men kunnen denken aan
het zoogenaamde „strikken zetten", waar-
btj op den wal een klos of haspel wordt
gezet met een Ign, die kan afloopen en
waaraan een strik hangt, bestemd om
den visch (meestal een snoek) te vangen.
Ygl. ook de zetlenen of zetangels,
waarbg korte hengelsnoeren aan stokken
worden uitgezet.
zee vlam, znw. vr. Damp die uit de
zee komt opzetten, gewoonlijk tegen den
avond. Ygl. vlam. || Zoo pas was 't nag
helder en non komt er in ienen zoo*n
zeevlam opzetten. We moeten niet langer
buiten blgven zitten: er hangt *en zee-
vlam. — Evenzoo elders in Holl. ||
Door Zeevlammen, word .. in het alge-
meen verstaan. Dampen, of een soort
van Mist, die veelal uit Zee opkomt.
Men heeft ze meest in de Lente, en den
Yoorzomer, in den namiddag; dikwyls
by mooi weer, en helderen zonneschyn;
ze zyn koud en droog, zeer ongezond
voor menschen en beesten .. Dit ver-
schynsel is doorgaans van korten dunr;
van een half of geheel nnr, en zelden
langer dan 2 nnren, a. roskam kool in
BERKHEY, Nat. Hist. 8, 2024.
zegen (I), znw. m.; zie een zegsw.
op bobr.
zegen (II), znw. vr.; vgl. slootzeqbn
(Aanh.), visghzbobv, walzbobn.
zegenkleed, znw. onz. Bg visschers.
Een der kleeden of stukken want, waaruit
een zegen bestaat. Zie klbed. || Een nieuw
zegenkleed, Verkoopings-Catal (a^884).
zegge», zw. WW. Yervoeging : Tegenw.
tgd, ik zeg, je zegge, hg zeit {zait\
we zegge enz. Yerl. tgd, ik zee (en
zai), je zeeje (en zaie), hg zee (en
zai), we zeeje (en zaie) enz. Yerl.
deelw. 'ezeid {9zait). — Te Assendelft
soms in den zin van vertellen, || Een-je
dat sprenkie niet? Noo, den (dan) wnl
ik je dat ers zeggen.
zegger, znw. m. Zie de wdbb. || Een
stoute zegger; een vuile zegger (zie op
STOTJT en vuil). — Ygl. verder de samenst.
OROOTVADBR-, OOM- OU PBETZBOOBR.
zeiken, zw. ww.; zei sbikbn.
zeil, znw. onz. De stand der zeilen
van windmolens wordt op de volgende
wijze aangegeven. De molen maalt
met alles bg, met voüe zeilen. — Hij
maalt in top, met driekwart zeüen, de
uiterste hoek der zeilen is opgerold. Het-
zelfde heet ook vier in de hoogst —
Hg maalt vier in de middelst,
met halve zeilen, de zeilen zijn half opge-
rold. — Yier in de laagst, met kwart
zeilen, de zeilen z\fn bijna geheel opgerold.
— Hg loopt op bloote bienen, hfj
maalt zonder zeilen. Zgn ook de borden
afgeslagen dan gaat hg op bloote bie-
nen met de nagels van zen too-
nen. —Worden twee der zeilen verder
opgerold dan de beide andere, dan maalt
de molen met twee in top en twee
bg, met twee in top en twee in de
middelst, of met twee in de mid-
delst en twee in de laagst.
zeilbalk, znw. m. Op een schip. De
zware balk, dwars over het schip, waarin
de koker van den mast is aangebracht.
Synon. gouwe.
zeilen, zw. ww. Yerl. deelw. soms
'ezelen. — Ook in eenige bgzondere
toepassingen. || De schoot (van een zeil)
laten zeilen (dezen laten schieten of vie-
79
Digitized by LjOOQiC
1251
ZEILEN,
ZELSCHAP.
1252
ren). — Willen we xeilen? (h$t venster-
gord^ schuin zetten, om meer licht te
krffgen; door het gordgoroedje tegen het
rftam te doen rusten, gaat het gordijn
namelijk bol staan als een zeil. Aldns
gezegd te Assendelft.)* — Te Zaandam
ook in den zin yan steenzee over het
water doen scheren; zie synon. opKBiLiK.
seileprikker, znw. m. Minachtende
benaming voor zeüemaker. \\ Zoo'n zeile-
prikker!
zeiletal) znw. onz. Op een binnen-
vaartuig. Een touw vóór aan de gaffel,
waarmede deze op' en neergelaten wordt
Eeiskf znw. vr.; zie zm.
leinden, st. ww.; zie zbndbn.
sêkely znw. Daarnaast in de Wormer
zeteL Sikkei; een werktuig met een krom,
soms getand, ijzer, waarmede men graan,
riet enz. afsnijdt. Met deeenehandgqjpt
men het gewas, terwgl men het met de
andere door middel yan de zekel afslaat.
Deze bewerking heet scheren. || Boonen
scheren gebeurt met de zekel. — Even-
zoo in geheel N.-Holl. || Ghelyck een
vreemde Dog . . toont sgn tanden scharp
als zekels, p. j. sohaohbn, Alckmaar-
Beleg (an615), 02 v"". Ook is het woord
gebruikelijk te Oud-Beierland (oppbbl 90),
in Brab. (O. Volkst, 1, 235) en in Limb.
(soHüBBMANS 887 a). Ook de Teuthonista
en KIL. vermelden seeokel.
zeker^ bnw. en bijw. Zie de wdbb. —
Zeker spreken, langzaam en met bC'
slistheid spreken. Zoo ook hier en daar
elders in HolL, Zeel., Gelderl, Overgs.
(O. Volkst, 1, 45 en 178). Soms bepaalde-
lijk temerig spreken (Noord en Zuid 3, 177).
selfy aanw. vnw. Daarnaast zelfs en
zelvers; eertijds ook zeiver. || Ik
heb *et zelfs 'ezien. Deer komt ze zelvers.
Jantje loopt al op zen eigenste zelvers.
Nochtans haddense met moetwii haer
Brugge selver afgebroken, sobtbboom,
Ned. Schout. 47. — Ook: van zelfs. ||
Dat gaat van zelfs. Van zelfs (natuurlijk)
moet je meegaan. — Aldus ook in ver-
schillende andere dialecten. De vormen
zgn ook gewoon bij de 17de-eeuwsche
Amsterdammers (vgl. v. heltbn, VondeVs
Taal, § 123 en 154; mauta, Aant, op
Bredero, § 94).
zelfeg (uitspr, zelUvech, met hoofdtoon
op zeï), znw. Daarnaast zelleweg en
zei f weg. Zelfkant, van goed. || Wat
heb dat laken 'en breeje zelleveg. Hreenw
die nêden maar mit zelleweg. Van die
zelf wegen ken je best 'en paar pantoffels
maken. — Zoo ook elders in N.-Holl.
(bouman 117). Ëvenzoo hg de Hde-eenw-
sche Hollanders. Il Een koppel ijen tot
stootkant en van de selleveg of esneen,
al ien slag, tbngnaobl, Frick in *t Veur-
huys (<b^. 1661), 11. Ook kil. vermeldt
self-egghe naast self-ende en self-
kant. Zie verder Mfd. Wdb, II, 586 op
egge 2.
zelfwegy znw.; zie zblfbo.
zeilen, hulpww. Zullen, Vervoeging:
Tegenw. tgd, ik zei, je zelle (en zel-
je), hfj zei, we enz. zelle. Verl. tgd,
ik zon, je zouwe (en zon-je), hg
zou, we enz. zouwe. Onbep.wfjs, zelle.
Verl. deelw. 'ezeid. Deze vormen zgn
ook elders gebrnikelgk. — Zegaw. Zei-
len en doen, daar kennen er twee
van bediend worden, beloven endoen
zijn twee. — Vgl. zbl-schuitjb en zbl-
WAOBN.
zelleweg) znw.; zie zelfbo.
zelleweke, bastaardvloek. (|Wel zelle-
weke, dat had ik nooit 'edocht — De
uitdrukking komt ook hg' 17de-eeuw8che
klnchtspeldichters voor, naast sale-
weke, gans eleweeken en andere
vormingen; zie de vries, Warenar, hl.
98; Ned, Wdb, IV, 250; V, 229; oudb-
KANS 6, 69, en v. vloten, Ned. Kluchtsp. <
2, 40 en 205.
zeis (I), bnw. Ook zelsig. Gezdlig,
van gezelschap houdende. \\ Hfj is zoo
zeis (van iemand die altijd een praa^e
maakt met de menschen die hij ziet). 'En
hond is zoo'n zeis beest. Die peerden
beune erg zelsig: je ziene ze altgd hg
mekaar (in de weide). — Evenzoo elders
in N.-Holl. (BOüMAii 117). -— Vgl. zblsig-
HBID.
zeis (II), bnw. Alleen in de nitdr.
't is (wat) zeis (of sels), *t is zeld-
zaam, meestal ironisch: *t is me wat bijzon-
ders, — Ëvenzoo in Waterland (Taalgids
6, 310; BOUMAN 117).
zelsehap (uitspr. zelskap), znw. onz.
Daarnaast zelskip en selskip. Gezet-
schap. Thans weinig meer in gebruik. II
Wet is hier 'en zelskip. Daer veel sel-
schap is vergaert Word menighmael ge-
sproocken Dat twist, onrust en moeyte
baert, schaap, Bloemt, 163. 't Qnae sel-
Digitized by LjOOQiC
1253
ZELSCHAP.
ZENUW.
1254
schap moet gesohoat zgn, ald. 204. —
EveDZOo elders in N.-Holl. (Taalgids 1,
294). II Men schonk aan 't selschip bier
en koffy, De Qryzaard 2, 108. Zie ook
ouDEMAKS, Wdb, op Brêdero 324. — VgL
ZKLSCHAPPBN.
zelsehappeoy zw. ww., intr. Daarnaast
zelskippen. QezeUchappen, Thans ver-
onderd. Benaming voor het bgeenkomen
op Zondagavond van jongelieden die ver-
keering met elkaar zoeken, gelqk dit
tot in het begin dezer eenw gebraikelgk
was. Een aantal vrgers maakten dan
afspraak om te .zekkippen''; elk hunner
moest een vrijster zoeken en de paren
kwamen dan bgeen ten huize van een
der meisjes. Zie sohbltrma, Mengelw. lY *,
62 vlg.
zel-sehnitje^ znw. onz. In de uit dr.
hy zit in het zel-schuitje, gezegd
van iemand die altgd zegt: ,ik zei (zaï)
dat doen/' maar die beloften niet nakomt.
Woordspeling met zeilschuitje. —
In denzelfden zin zegt men: hg gaat
(of r^dt) alt^d met den zel-wagen.
zelsigheid, znw. vr. Zucht naar ge-
zelligheid. Zie ZBLS I. li Deur zen groote
zeisigheid heb-i zen zaken verloopen laten.
zel-wagen, znw. m.; zie zel-schuitjb.
zemel^ znw. vr. Daarnaast soms zie-
mel. Zie de wdbb. || De grond leit vol
ziemel. — Ook de papiermolen de Zemel-
zak te Zaandgk wordt in het Cassaboek
V, h. weeshuis te Zaandijk (a^l761) ge-
noemd: ,de Simelzak.''
zen 9 znw. vr. Het mes van de zeis,
waarmee hij het maaien het gras wordt
afgesneden, en dat door middel van den
bijworp aan de kolf is bevestigd, B^ uit-
breiding wordt ook de geheele zeis wel
zen genoemd. De onderdeden van het
werktuig heeten: zen, kolf of boom,
bQworp, handkrik en jager. Ii Pas
op! sn(j je niet an de zen. Dat een
igelyk . . gehouden sal sjjn alle jaeren
(sgn lant) behoorlyk te heynen, en de
kanten met een graaf afsteken, sonder
met de senne te heyninge, Hs. keur
(a''1732), archief v. Krommenie; in de
tegenwoordige proclamatie van de hei-
ningschouw staat: ^ zonder met de zen
te heinen." ~ De vorm zen is gebrni-
kelgk in de Zaandorpen, te Westzaan
en te Krommenie; te Oostzaan en in de
Wormer zegt men daarvoor zein of
sein. — Zen is ook bekend in de om-
streken van Haarlem [Taal- en Letterb, 5,
67) en Leiden (bbrkhbt, Nat, Hist. 9,
118 en 189); hoogerop in N.-Holl. schgnt
sein de gewone vorm te zfjn. In Gron.
zegt men zen de (molbma 484). Bq de
16de- en 17de-eenwsche HoU. schrijvers
vindt men zoowel zen als zein (vgl.
ouDEMANS, 6, 58 en 74, alsmede poot,
Oed. l, 293; v. n. dobs, uitgave van Melis
Stoke (a°1591). Voorrede f^l v^); hadr.
JUNTOS, Nomencl, 194 a vermeldt zeyne
naast seyssene, kil. heeft sende
naast seyne. Vgl. voor de middeleeuwen
een keur van Edam uit de 15de e. (O,
Vaderï, Rechtsbr, 8, 162) : „Van een zeyn
te draeghen. Item soe en moet nyemant
binnen onser stede gaen myt onghe-
voerde zeynnen, of sy sullen dat scerp
omhoeghe draghen". — Zie ook pikzbn,
ziGHT en zWaaiboom.
zenden^ st. ww., trans. Daarnaast soms
nog ze in den, welke vorm hg de 16de-
en 17de-eeuwsche Holl. schrijvers gewoon
is en reeds in het Mul. voorkomt. || Ik
zei 'et je wel zeinden, hoor.
zeng, znw. yr. Slag, stoot, zwaai, jj Hg
kreeg 'en zeng, dat-i temet {bijna) te
water rolde. Ik zei je 'en zeng geven, dat
je de grond zoeke. —Vgl. den scheepsterm
zeng, plotselinge verheffing van den wind
(met zengen waaien; op de zengen pas-
sen, V. LBVNBF, ZeemanS'wdb, 278), die
ook in het Oost-Fri. bekend is; koolmait
8, 174 verklaart senge, seng (de wind
weid mit sengen) echter door zengende,
heete, droge luchtstroom of windvlaag,
waarschgnlgk alleen omdat hg het woord
in verband brengt met het ww. zen-
gen, li 't En is, onder goede vrienden,
niet altijd een efifen zee; daer komen
zomtgds wel zenghen, en bnyen, die 't
vriende-scheepjen wat doen slinghen,
DE BRUMB, Bancket-Werek 2, 296.
zenigy bnw. Vol zenen, taai; van
vleesch. Zie zben. || Wat is dat vleesch
zenig. — Zoo ook elders. Evenzoo Fri. en
Oost-Fri. senig (koolman 3, 174).
zening) znw. vr. ; zie zbnuw.
zenuw, znw. vr.; alleen in het meerv.
zenuwen (uitspr. zén9w9). Daarnaast
ook zeningen (uitspr. zén9ng9). Zie de
wdbb. II Ze had 'et op 'er zeningen. —
Evenzoo elders in HoU. (zie b. v. oppbel
90). — Vgl. zbbn.
Digitized by LjOOQiC
1255
ZERK.
ZEUN.
1256
Eetkf znw. vr. Daarnaast zark. Zoo
ook elders; zie de wdbb. || De koster
moet de zarken op 'et kerkhof gnap
hoQwe {achoon houden),
zerp, bnw. Daarnaast zarp. Zie de
wdbb. [| Wat benne die peren zarp. —
De vorm zarp komt bg oudere schrgyers
dikwgls voor; vgL ouobhans, Wdb, op
Bredero 322; v. bbauxont (ed. tideman)
42 en 264; six v. ohandblibb, Poeay
109 e. e.
zeS) telw. — Zegsw. Klap zes met
een betrokken lucht, als schertsend
antwoord op de vraag: hoe laat is het?
ZesgeerSy znw. Naam van een stuk
land onder Assendelft, in Buitenhuizen.
Zie OBBRD.
aester, znw. m.; zie sbstsb.
zestig (nitdr. seat^ch), telw. Daarnaast
tsestig. Zie de wdbb. || 'En man van
btj de tsestig.
zet, znw. m. Zie de wdbb. — In olie-
molens. Een ijzer met handvat, dat als
hefboom wordt gebruikt, en waarin het
mee wordt gezet, waarmee de koeken wor-
den gelijk gesneden. \\ De zet van 'et
koekemes. Ook het handvat van een vgl,
van een handzaag, een trekzaag enz.
wordt wel zet genoemd.
zetel, znw. vr.; zie zbkbl.
zetelstnk, znw. onz. Aan een kraan
om lasten op te winden. Het langwerpig-
vierkante houten blok, dat den voet van
het spil omgeeft en waarop de kraan
draait. De schoren zyn van onderen aan
het zetelstuk, van boven aan den uitleg-
ger vastgemaakt.
zetteihoat, znw. onz. In platboomde
schuiten voor bagger, mest enz. Bena-
ming van de beide planken die op hun
kant, dwars over de geheele breedte, in
de schuit worden gezet en die met de
zijkanten van hei vaartuig den bak vor»
men, waarin de bagger enz, kan worden
gestort. De zettelhouten houden de
modder enz. uit het overig deel van de
schuit.
zetten^ zw. ww., trans. Zie de wdbb.
— Ook: duwen of zetten geven aan iemand
die op een schommel zit, om hem heen en
weer te doen gaan, Vgl. opzetten, i) Ik
zei je wel effies zetten. Ik heb je nou
lang genoeg 'ezet. — De kap zetten,
de vrouwekap met de bijbéhoorende ver-
sierselen opzetten ; zie de beschrijving van
dit tydroovend werk in g. i. honio. Oud-
Zaansch Bruiloftsfeest 48. Zoo ook elders
in N.-HoU. II Yzers daarm' een Kap mee
set. Gr, Hoorns Liede-boek^, 158.— Een
molen mooi zetten (bg groote feesten
in het gezin van den eigenaar), de wie-
ken versieren door een dubbeld etel zeilen
kunstig langs de hekkens te slingeren en
daartussch^t harten, o's en stukken blik
aan te brengen, en door „hanglokken'^
(een touw met harten, engelen enz. ver-
sierd) aan den top van de roeden te han-
gen, II We moeten 'en Zaterdagêvend
mooi zetten, went de baas zen zeun gaat
trouwen. — Vgl. verder reed zetten
op BBBD III en strikken zetten op
ZBBT IL
zetter, znw. m. Zie de wdbb. — 1)
In houtzaagmolens. Een werktuig om de
punten der zagen beurtelings naar rechte
én links te buigen, zet^zer,
2) Bg de kaasmakerg. De vorm waarin
de ka(M gedaan wordt, na in den maker
geperst te zijn, en waarin ze te zouten
wordt gezet. Ook keeszetter genoemd. ||
Een kaasschamel, twee deksels, vgf ma-
kers, acht zetters en een vlootje, Hs.
invent, (Wormer, a^l766), prov. archief.
— Evenzoo elders in N.-Holl. (bottxah
117; Tijdschr. v. Nijverheid b(lBS9), 611).
S) In verkl. z ettertje. Langwerpig
raam, met muggedoek bespannen, dat
*s zomers in open ramen wordt gezet om
de insekten buiten te houden; mugge-
doekje, \\ Zet 'et zetter^'e er in.
zeng, znw. vr. Zie de wdbb. en vgl.
scHOTZBUO en zeügboistbl. — Te Assen-
delft zegt men ook zog. || 'En zog mit
biggen.
zengedistel, znw. vr' Daarnaast ook
z enge dissel. Zekere plant. Een soort
van groeien doom (distel) ; melkdistd. Lat.
Sonchus (van hall, Landh. Flora 111 vlg.;
oüDBMANS, Flora 247 vlg,). — Evenzoo
elders in N.-Holl. en in Gron.
zealen, zw. ww., intr. Pruttelen, sissen,
van ieta dat te koken of te braden staat.
Zie synon. op sudderen. || De kamille
staat lekker te zeulen. — VgL zeuug.
zealig, bnw. Van gekookte ^gzen.
Zacht, door en door gaar. Zie synon. op
sxbug en vgl. zeulen. || Peulen moeten
zeulig wezen ; a&rs benne ze niet lekker.
zeiimer, znw. m.; zie zoxbb.
zeniiy znw. m.; zie zoon.
Digitized by LjOOQiC
1257
ZEUNIE.
ZIENST.
1258
zeanie) znw. vr. Ook zenniB.Far-
kenstrog. || Doen wat spoeling in de
zeonis. Een varkenssennie, Hs. invent.
(Wormer, a°1766), prov. archief. — Zie
een zegsw. op VARKiuf. — Schertsend
spreekt men ook van: een zeonie vol
koffie, voor een hoordevoUen kop. — Den
zin van hakje, vloot, heeft het woord in
de samenst. perszeunis; zie aldaar. —
Zeunie is ook elders in UoU. gebmi-
kelgk en wordt reeds door kil opge-
gOTen (seunie, suenie); zie ook Uit-
Ugk, Wdh. op Hooft 4, 395. Den vorm
zennis hoort men in geheel N.-HoU.
(boüman 117). Daarnaast zegt men zeu-
ning (b. v. te Heemskerk), dat ook bg
BBBDBBO gevonden wordt (vgl. Wdh, op
Bredero 326).
senniSy znw. vr.; zie zeuiïib.
senren^ zw. ww.; zie een zegsw. op
BSASBM.
zeuroory znw. m. en vr. Iemand die
zeurt, zeurkous. Synon. zeursok. || Nee,
zenroor, je krjjge *et toch niet. — Ook
als scheldnaam voor de inwoners van de
Koog. II Eooger zenroor!
zeorsok, znw. m. en vr. Hetz. als
zêuroor; zie aldaar. || Wat 'en zenrsok!
zenveD) zeuYentlg^ telw.; zie zeven,
ZEVENTIG.
zeven, telw. Daarnaast zen ven. Zie
de wdbb. || 'En mensch zen smaak ver-
andert om de zenven jaar. — Evenzoo
in samenst. en afleidingen. || De zenvende
April. — Deze vormen zfjn ook in andere
dialecten gewoon.
Zevenhnizeny znw., meerv. Naam van
een bnnrt te Wormerveer tegenover het
begin van het Erommenieërpad. Thans
staan er mim 40 huizen. || Hjj woont op
Zevenhuizen.
Zevenmaad. Naam van een stuk land
te Assendelft; zie hap 2.
zeventig, telw. Daarnaast seuventig
en tseuventig. Zie de wdbb. Zoo ook
elders. || Ja, ik loop niet meer zoo gauw :
ik ben al zeuven-en-tsenventig.
zichten, zw. ww., trans. Met de zicht
(korte zeis) afsnijden; van veldgewas.
In tegenstelling van maaien, dat met
de zen (zeis) geschiedt, en van scheren
met de zekel {sikkelj. — Eveuzoo elders
in N.-Holl. en in Gron. (xolexa 485).
ziedhiiis, znw. onz. By de zeildoek-
weverg. Het gebouw waarin het garen
gekookt wordt, vóór het geschoren wordt.
Vgl. DBAAI 1 en BEBDZBTTEB.
zledhnisknecht, znw. m. Werkman in
een ziedhuis, Vgl. spoeldbb (ook Aanh.).
ziek, bnw.; vgl. mamziek, mobbziek en
BOFZIEK.
ziekebos (uitspr. ziek9bb8), znw. onz.
Ziekenfonds; fonds dat aan de deelnemers
geld uitkeert in getal van ziekte. || Me
man leit nou drie weken; gelukkig dat-i
in 'en ziekebos is. — Vgl. bos II, 2.
ziekte, znw. vr.; vgl. hbixzibktb
(Aanh.).
ziel (I), znw. vr. Zie de wdbb. en vgl.
zoete ziel op vloeken. — 't Is of hy
zgn ziel er by geeft, gezegd van
iemand die een heel karig toegiftje geeft.
ziel (U), znw. onz.; zie zeel.
zielverkooper, znw. m.; zie een zegsw.
op UITBESTEN.
zien, onr. ww. Vervoeging: Tegenw.
tfjd, ik zien, je ziene (en zien-je),
hg ziet, we, jollie, ze ziene. |1 Ik
zien 'et niet. — Zegsw. We zelle ers
zien, zei de blinde, en hg kon niet
zien, schertsende uitbreiding van: we
zullen eens zien. — Achter zien-je me
lest, gezegd van iemand die zgn biezen
pakt. li Dit waren de gene geweest die
niet alleen de schapen scheerden maer
ook vilden, en doen het 'er op aenquam
was 't „achter sienje my lest," soetbboox,
Ned, Schout. 376. — Zie nog andere
zegsw. op aseh, boeb, ep en habing.
Naast hg ziet was vroeger (en is
thans nog te Assendelft) in gebruik hg
zicht; vgl. bl. lxix, § 163. || O vreugt,
door deugt, die zo 's harts oogen zyn
verlicht, Dat hy door vast geloof Godt
klaar van verre zicht, schaap. Bloemt.
(ed. 1724), 240. Vgl. ook oüdemans 6, 264.
— Evenzoo zeide men vroeger in de ge-
biedende wijs: zich. j] Zich den {dan)
toch! VgL Hs. Kool: ,zig ereis {zie
ereis).'* Bg bbedebo (2, 220) en spieohbl
(ed. VLAMING, 267) vindt men de zegsw.
Sich voor dich (zie voor u). — In
Gron. en Oost-Friesl. zgn de overeen-
komstige vormen zichst, zicht en
zich (moleha 485a; de vbibs. Tongval
V. Noordhorn, § 96 Opm.) en sügst, sügt,
8 ü g (koolxan 3, 173 b) nog zeer gebrui-
kelgk.
zienst, bgw. Waarschijnlijk, denkelijk. ||
't Is niet zienst, dat-i betert. Zienst kom
Digitized by LjOOQiC
1259
ZIENST.
ZIJD WIND.
1260
ik morgen. — Zoo ook elders in N.-Holl.
{Taalgids 1, 806).
zientje, znw. onz. Oogmerk, bfjbedoe-
ling. Synon. ergje. || Hq doet 'et mit *en
zientje {in de hoop, dat hij er later voor^
deel van zal hebben).
ziep) znw. vr.; zie zeep.
zifting) znw. vr. Tocht, trekking, \\ Zit
je daar niet net op de zifting van de
deur? rk voel de zifting langs me
bienen.
^U (I)» pors* vnw.; zie hu.
zQ (II), znw. vr.; zie zijd I en II.
zQd (I), znw. vr. Thans gewoonlijk in
den vorm zfj. Zijde, kant; zie de wdbb.
Soms ook onzijdig gebruikt. (| Die kast
is an *t zg erg 'eschranst {bekrast). Kom
an dit zg {aan dezen kant), — Een Zgd
tot een Bak (maalbak), dik 5 duim, breet
28 duim, lang 12 voet, Verkoopings-Catal,
papiermolen (W.Zaandam, a''1770), Zaanl.
Oudhk. Aen yder syd (van de kap) negen
spruyten, Hs. bestek watermolen (a"1634),
archief v. Assendelft. Tot verlichtinge
vande Gevangenen aen Yyandts zijd, soo
in Vlaenderen als in Bisschaeyen, /Vi>.
V. Westz, 513 (an689). — De Nieuwe
Zgd, naam van een buurt ie Westzaan
in het Noordeind, bjj het Weiver, reeds
in de 16de eeuw zoo geheeten. || Ik woon
op de Nieuwe Zgd. Twe maden lants . .
gheleghen binnen den ban van West-
zaenen an die nyewe zgd, Hs, T, 118,
ƒ07 |;0 (aOi561), prov. archief. — Evenzoo
in samenst. Ii De buyten-zgd, Priv. v.
Westz, 544 (an638). De nieuwe Kerck
tot Zaanredam, aen de West-zgd, ald, 512
(a°1638). De Graeff-maecker {doodgraver)
vande Oost-zgd, ald, 516 (an641). — Vgl.
ook KATTBzuD eu LEMOENZUDB, OU do met
ZIJD- beginnende samenstellingen. — Zie
nog een zegsw. op haar I, 1.
zyd (II), znw. vr. Thans meestal in
den vorm zij. Zijde (de stof). Zie de
wdbb. II Ze gaat 'ekleed in zgd en fluweel.
Item een dominicael roet {rood) ornament
van sgd, ende mit een feriael roet siden
ornament, Hs. invent. v, kerkgoederen
(a°1472), archief v. Assendelft. — Zie een
zegsw. op ZAFT. — Evenzoo elders in
N.-Holl.; vgl. b. V. r. visscher, Brabbe-
lingh (ed. 1669), 105.
zUd-an (uitspr. zait-an), bgw. Bezijden,
zijwaarts, hiernaast, Vgl. zijd I. || Moet
je de dokter hebben? nou die woont
zgd-an. — Evenzoo elders in N.-Holl.
{Navorscher 10, 154).
zUdOy znw. vr.; zie zud I en II.
zydeldenr, znw. vr. Zijdeur, Thans
verouderd. || Een vry gangpadt van
achteren uyt de ooster zgdeldenr van
haer voorsz. huys, Hs, T. 246, f^ r»
(Jisp, a®1648), prov. archief. — EertgdB
ook elders in HoU.; b. v. bg j. zoet,
Sabynaja (ed. 1648), 51: zy el -deur.
Vgl. andere samenst. als zgdelgang
(spiEOHSL, ed. VLAMING, 1 12), zgdelwaud
{Handv. v, Ench, 168 a), sydelvenster
(oüdbmans, Wdb, op Bredero 341), zgel-
kamer en z gel zaal (oüdbmans 6,266),
Mul. sideldao {Leidsche Keurb, 591),
si del gat (Reinctert II, 3194), enz. — In
Oost-Friesl. is stdeldeure nog gebmi-
kelgk (koolman 3, 181). Vgl. ook in het
Mnd. dit en dergelgke woorden.
zydenhemdje (uitspr. zavfhempie), znw.
onz. Naam van een soort van appd mu
zeer zachte, dunne schil; vgl. knoop, Be-
schr, V. Appelen en Peeren, bl. 6. — Ook
elders bekend.
Zydewering, znw. Naam van een stok
land ie Wormerveer aan den Noorddgk.
Misschien hetzelfde land dat in de polder-
leggers Zgdwinning heet; zie aldaar. ||
Een akker genaamd de Zgdewering, Ver-
koopingsbüjet (a®1854).
zUdkamer, znw. vr. Zijkam^, De vorm
is thans weinig gebruikelgk. Vgl. zuo I. (I
In 't zgtkamertje, Hs, invent, Ploegh
(an704), Zaanl. Oudhk.
Zijdven, znw. vr. Naam van een stuk
land onder Assendelft tusschen de Hom-
en Vlietsloot. Thans onbekend. Vgl.
ZLTD I. II Die zgtven. Poldert, Assend. II.
f>84 r« (an600j. De Sgtven, Maatb. As-
send, (an635).
zydwindy znw. m. Achterkade, dwars-
difk die scheiding maakt tusschen twee
polders, || De Kadyck ten wedersyde
dwars de landen, genaemt die sydtwint
{langs de Buitenkaag), Handv. v.Asssnd,
144 (a^l568). Van den Dwarsdyk genaamt
den Sydtwint (t. w. de Klamd^k), Handv,
V, Assend. verv, 454. Inzonderheid heet
zoo de kade die den Noorder- en Zuider-
polder van Assendelft van elkaar scheidt
en waarover thans de Zaanlandsche Com-
municatieweg loopt (vgl. Kaart v. d, üytw,
SI. 12). — Ook stukken land aan een zgd-
wind gelegen worden wel daarnaar ge-
Digitized by LjOOQiC
1261
ZIJDWIND.
ZIJP.
1262
noemd. || De Tnyterdgok over Dirok Jan
Baernts zjjdwiDdt, PoldêrlAssendAf^h^ v^
(aneOO). Die Zgdwindt, oW., /^82 r^. De
Sydwint, Maatb. Aaiend. (aPlQU). — De
benaming z^dwind is ook elders in
Holl. gewoon, reeds in de middeleeuwen.
Vgl. b. V. Oorkb., Nal. n^Q (inter dnos
aggeres, qni vulgo zidwenden dicnntur;
a^l255), y. mibris 2, 302 (dese zyd winde;
an323). Rek, i. Graf. v. Holl 2, 255 (bi
Lubben sidewinde ; a^l343) ; zie ook Inform.
655 a en oüdbmaits 6, 266. Vooral in
W.'Friesl. vindt men vele zijdewin-
den (vgl. o. a. DB VBiES, Kaart v. HoU.
Noorderkwartier 64 vlg.)] vandaar ook de
plaatsnaam Zydewind. —Vgl. zijd winning.
Zydwinuing, znw. Naam van land in
den ban van Westzaanden. Thans onder
dezen naam onbekend, doch vgl. zijdb-
WBRiNO. II Die zgdwinn.ng mit die twee
half maden, Hs. T. 118, fïA »« (a<»1564),
prov. archief. Die sQdwinningh, Polderl.
Wfstz. Il (a<»l629). — Vgl. in het Landt-
recht V. Wedde (a^lTOO), 61: ,Item, alle
zijdt-wendinghe by den Bouw-Landt, sal
vry wesen eenen Molen (zekere maat) van
soven (zeven) Voeten", waar de beteekenis
wendakker (vgl. voorhoofd en hoofd-
akkbr) schfjnt te zgn. Het woord hangt
wel samen met zijdwind; zie aldaar.
zydvforni) znw. m. Daarnaast zijd-
wurm en zfjwurm. Zeker insekt. Uetz.
als riet worm; zie aldaar.
zijgen 9 st. WW.; vgl. üitzijgbn.
zyhaarnaald, znw. vr.; zie zunaald.
z^l, znw. vr. Daarnaast sijl. In verkl.
z ijlt je. Zie de wdbb. Kleine brug be-
staande uit twee of drie aaneengelimmerde
planken, die over een waterverlaat wordt
gelegd en weggenomen kan worden ah er
een schuit passeeren moet. Synon. post.
Het woord is vooral gebruikelgk te Oost-
zaan en Zaandam. — In den gewonen
zin van waterverlaat is zijl te Assendelft
gebruikelgk. || Heulen, duikers, zglen en
andere (kunstwerken in de wegen), Keur
V. d. polder Assendelft (an894). Zie nog
eene aanhaling op zijp. — Zoo ook elders
in N.-HolL, reeds in de middeleeuwen. ||
Item, van den broec an vier campen te
delfen ende ien sgl voir dat huis te
Herghen te legghen vi ü', Rek. v. Egmond
/^162 ©ö (a^éOl). - In Friesl. en Gron.
vooral in de bet. van sluis; zie molexa
485 ft.
z^D, onr. WW. Vervoeging: Tegen w.
tgd, ik ben (bin), je benne (binne)
en ben-je, hg is, we, jollie, ze benne
(binne, ben). Veri. tgd, ik was (te
Oostzaan wes) en waar, je wazze of
ware, hg was of waar, we enz.
wazze of ware. Gebiedende wgs, ben
Oun) en we es. Onbep. wgs, z g n en w e z e.
Tegenw. deelw. zgnde. Verl. deelw.
'eweest (Veest). || Wacht ers, wg
ben der ook nag. De manne binne die
ze binne, Sch. t. W. 274. Zo gaans*er
nochtans ook die zo schynheilig bennen,
SCHAAP, Bloemt, (ed. 1724), 232. 't Wes nag
puur zoo*n endje (Oostzaan). ZoUie wazze
er ook. Voor de trein van achten waar
ik net te laat. De starre ging venr, wg
volgden naar, Totdat ze bg keuning
Herodes waar (uit een sterrelied). Hier
over waar men seer verwondert, soetb-
BOOM, Ned. Schout. 669. Om dat hy de
oudste waer, sobtbboom, Vroonen 105. 10
Ditto waer ick nae Amsterdam, Journ.
Caeskoper, 10 Febr. 1679. — Het ww.
wordt meestal met hebben vervoegd,
doch de vervoeging met zgn komt reeds
in de 17de e. voor. || Ik heb er nag niet
'eweest. Te kermis 'weest, oud? Want
ick ben hong'righ weest, ghy hebt my
spgs ghegeven, schaaf. Bloemt, (ed. 1660),
233. Soms zegt men : ik zgn daar 'eweest
('ekomme enz.). — De meeste dezer vor-
men komen ook elders in Holl. voor; vgl.
ook brbdero, Ch'iane, vs. 2648 (Hy teldent
op zyn duym wie vaude Vrienden (familie)
wasse, of wie niet. Wie dat de naeste
erfghenamen wassen om te erven enz.),
en V. MOURiK in v. vlotbn, Ned, Kluchtsp. *
3, 323 (Daar waar het gs zo schoon, dat
men het roemen moet).
zyues, bezit t vnw. Zijn, van hem. Vgl.
bl. Lix, § 136. II „Wie zen pet is dat?"
,'t Is zjjnes" (die van hem),
z^naaldy znw. vr. Daarnaast z g n e e 1 d.
Ook zghaarnaald (zgheerneeld) ge-
noemd. Goudeyi, versierde haar naald die
op zij van het hoofd aan de kap gestoken
wordt. Vgl. NAALD en poothaarsteker.
z^py znw. vr. In verkl. zgpie. Grep*
pel, zee}' smal slootje. \\ Ik heb 'en nat
poot 'ehaald in 'en zgp. As 'et maar effies
vriest, ken-je al gauw op de zgpies rgje
(schaatsenrijden). Toe kwamme we an 'en
zgpie, deer we over springen moesten.
Item^ sullen mede in de voirsz. Eaegh
Digitized by LjOOQiC
1268
^IJP.
ZOEN.
1264
opgemaeckt worden sekere Slooten, my-
mingen en zypen, yooreien met zylen
om de afwateringe behouden, Handv. v.
Assend. 144 (an588). — Elders is het
woord bekend in den zin van water-
loozing, riool (v. dalb; schuebmans).
K^tooiy znw.; zie tooi.
ZillebDor, znw. Groot Zillebnur,
naam van een stak land te Jisp.
zilTer, znw. onz. Daarnaast zul y er
(uiUpr. ziUUv9ry Zie de wdbb. || 'Et
zuiver is goekoop teugeswoordig. —
Evenzoo in afleidingen en samenst. zui-
veren, zulversmid, enz. — Vgl. zil-
VBBPAD.
Zllverpady znw. onz. Naam van een
pad te Zaandam, aan de Westzgde. || De
Zuyder-Nieuwendgck, anders genaemt
het Ziljrer-pad, triv, v. Westz, 537 (a*1637).
zin^ znw. m., doch in de verbindingen
in 't zin, naar 't zin onzydig. Zie de
wdbb. II Wel, is 'et na 't zin? Hy heb
niks goeds in 't zin. In 't herwaartsgaan
quam my in 't sin een geschrift daar van
te hebben, sobtebook, 5. Are, 299. —
Zegsw. Alles met zinnen en kop-
jes op de kast, men moet alles met ver-
stand {overleg) en zorgvuldigheid doen,
zinky znw. In de uitdr. zink wezen,
gezonken zijn, \\ De schuit is zink. —
Zink staat voor te zink, evenals
school gaan, zeil gaan enz. voor
te school, te zeil gaan. Vroeger ook
in overdr. beteekenis: onde^* water y schuil
zijn, II Dat de gene die quaet doet het
licht haet, datse den geheelen dagh en
voor-avondt 't sink, en misschien uyt
de smuygkroegen gekomen waren, ^.•
Holl, Ontrust, 48. De Lny tenant en, welke,
doense gesoght worden, 't sink en ge-
schuylewinkt waren, en tot aen dese tydt
niet opent] yk gegrepen oft by de Rech-
teren gestraft zyn, ald. 53. — Ook by
HOOFT vindt men t'zink gaan voor te
gronde gaan (zie oudbmans 6, 280).
zinknoot, znw. vr. Daarnaast zink-
neut. Zie de wdbb. — Alleen in den
overdrachtelyken zin van: steek onder
water^ iets dat men in zijn zak kan ste-
ken (een gezegde niet op den man af,
maar toch aan het adres van een aan-
wezige). II Dat's 'en zinkneut: die ken-je
in je zak steken.
Zlnkven, znw. vr. Naam van een stuk
weiland onder Oost-Zaandam, aan den dyk
van de Enge-Wormer. — Vgl. zajtven. II
De Zinkven, Verkoopingsbüjet (a®1879).
zinnigheid) znw. vr. Zin, lust. || Heb-
je ook zinnigheid om mee te gaan? Hy
hebt er gien zinnigheid in. ik heb soo'n
zinnigheid in je. — Zoo ook elders.
zity znw. m. Zie de wdbb. — Ook:
Zetel II Neem 'en zit {ga zitten). Evenzoo
Eng. take a se at. — Vgl. zbbt.
zitten, st. ww.; zie een zegsw. op
WEEGLUIS en zoBT, en vgl. inzittbh en
OPZITTEN.
zitter, znw. m. Meestal in het meerv.
zitters. Op een schip. Korte kromme
ribben aan weerskanten van het vlak {den
bodem van het schip), onder aan de
letmmen,
sode, znw. vr.; zie zoon en vgL sadduv.
zodze, znw. vr. Hetz. als rietzudde;
zie aldaar. Thans verouderd, doch zie
een aanhaling uit de 17de e. op bod II.
— Ook by HADB- Jüirnjs, NomencL 270 b,
leest men : , Cespes vivus, B(elgice) Groene
soedse, een groene msch." Den vorm
zudse vindt men by v. hassblt op kil.
651 en de jagbb, Freq. 1, 948. In Fri^.
is sodze nog in gebruik.
zoedelig) bnw. Soezerig, lodderig, sla-
perig (de Wormer). Synon. doezHig. Il
Van die drank wor-je maar zoedelig. Wat
ziet-i er weer zoedelig uit
zoekf znw. In de uitdr. op zoek gaan
{of zyn), aan het zoeken gaan (of z^n), ||
Ik weet niet waarzoo dat-i is; ik zei
maar ers op zoek gaan.
zoeken, onr. ww. Zie de wdbb. —
Eertyds: geld zoeken (o^ opzoeken)
voor geld ophalen. Aldus herhaaldelgk in
een Hs. rekeningboek v. d, kerk te W,-
Zaandam (Zaanl. Ondhk.) in de jaren
1663-1667. Later vindt men daarnaast
ook: geit insamelen (a^668), opgaeren
(an670), ophaalen (an686). || Betaeltaen
Nen Jansz. . . voor geit soeken vande
openingh vande graven 18 st, aid. f^9 r*
(a^l670). Aen Burger voor geit opsoeken
vande openingh vande graven betaalt
f2—15—8, ald„ fn\ r» (a<»1671). Noch
voor opsoecken van gravegeldt . . f2 —
18-8, ald,, fm f-o (a«1674). — Vgl. de
samenst. aanzoeken (Aanh.) en opzobkbf.
zoemeleuy zw. ww., intr. Sabbelend
zoenen (Krommenie). || Wat zitten die
twee weer te zoemelen.
zoeny znw. m.; vgl. hazbzobn.
Digitized by LjOOQiC
1265
ZOENEN.
ZONDE.
1266
Koenen^ zw. ww.; zie eenzegsw. op boer.
Koet, bDw. Zie de wdbb. — Zegsw.
Zoo zoet as neaten, versterkiDg van
zoet. II Koop die worteltjes maar gerust:
ze benne zoo zoet as nenten. — Waar
het zoet is, is het zuar, geen zoet
zonder zuur, geen rozen zonder doornen.
— Iets niet uiten zoete opkunnen,
het tegenovergestelde van iets voor
zoeten koek opeten; meestal on-
eigenlijk iets niet stilzwijgend kunnen ver-
kroppen. Vgl. op UIT. II Dat-i me zoo
maar an 'en kant zette, dat kon ik niet
oiten zoete op. — De overvloet van Vis
die de Matrosen en de Oversten uyt ver-
maak vingen was so groot, datse die alle
dagen niet nyt den soeten eten mogten,
Reys na de Oost-Ind. 20 r'. — Zoet zit-
ten, er goed hfj zitten, in goeden doen
zijn. II Die? nou die zit zoet. H^' heb
lank 'evroet en 'etobd, maar non zit-i
zoet. — Zie verder zoete ziel op
VLOBKBN. — Vgl. ZOETJES.
Ook als znw. — a) Als aanspraak tot
een kind. Synon. lief, oud. \\ Zoet, kom
ers hier! Is je moeder thnis, zoet? Zel-
je nag 'en koekie, zoet? — b) In verkl.
zoetje, zoete Zaansche beschuit. Zoo ge-
noemd naar den bakker Zoet te Zaandgk
(19de e.); de beschuiten zfjn echter ook
zoet. II Ik lust nog wel 'en zoetje. Haal
maar voor 'en dubbeltje zoetjes. — Vgl.
verder witzobtbn en zonzobten.
Eoetebooni) znw. Verouderde benaming
voor zoethout', vgl. kil.: ,soete-boom,
vetus, j. so et- hout." Vandaar de ge-
slachtsnaam van den Zaanschen oudheid-
kondige Hendrik Jacobsz. Soeteboom,
over wien men verder zie honig, Studiën
1, 247 vlgg.
Eoetelief, znw. ; zie een zegsw. op bed.
zoeteiyk, bfjw. Zoetjes, gemakkelijk. ||
Eerst wat eten van dit en dan van dat,
dan komt 'et er zoo zoetelgk in.
zoeteveeutje, znw. onz. Naam van
zeker soort van appels. Ook elders be-
kend; zie KNOOP, Beschr. v. Appelen en
Peeren, pi. X.
zoetJeS) bnw. Zachtjes, langzaam. Zie
de wdbb. || Wat loopt ze zoetjes. Voer-
man, r^ wat zoetjes [in een kinderrijm).
— Zegsw. Zoetjes doet geen beenen
breken, waarvoor men elders zegt:
zachtjes aan doet geen beenen
breken (harbeboméb 1, 41).
zoetmon^Je, znw. onz. SuikerbaUetje,
^taai'* II Wil-je nog 'en zoetmondje? —
Vgl. een zoete mond voor het eten
van iets zoets en lekkers. || Ik dank je
voor 'en taartje: daar krgg ik maar kies-
pijn van en dat heb ik voor 'en zoete
mond niet over. — Zoo vooral: een
zoeten mond halen, gezegd van kin-
deren die bij grootouders enz. dageiyks
een koekje komen halen. || Eom-je weer
effies 'en zoete mond halen?
zog) znw. vr.; vgl. zecto.
zoky aanw. vnw.; zie zük.
zolder, znw. onz. en m. Zie de wdbb. ||
De kleeren hangen op 't zolder te dro-
gen. — Zie een zegsw. op appel en snoek.
Papieren zolder, als benaming voor
slecht land, waar geen grond onder is en
waar het vee dus met de pooten doorheen
trapt. — Vgl. de samenst. branozolder
(Aanh.), büulzoldbb (Aanh.), hangzoldbb,
KAPzoLDEB (Aauh.).
zollie, pers. vnw.; zie hij.
zomer) znw. m. Daarnaast zeumer.
Zie de wdbb. II 't Is zeumer. — Zoo ook
in afleidingen en samenst., b. v. zeu-
mersch,zenmersproeten enz. — Vgl.
OPZOMBREN.
zomerbllk, znw. m. Daarnaast zeu-
merblik. Als benaming voor Uiksêm-
streden die op zomeravonden door de lucht
schieten, zonder dat er onweer is. Zie
BLIK IV, 2. II 'Et licht komt niet van
de lucht, maar 'et benne allemaal zomer-
blikkies.
zomerend, znw. onz. Daarnaast zeu-
mer end. De kamer waar men 's zomers
huist. Zie enix 8.
zomergezondlieidy znw. vr.; zie oe-
ZONDHEID.
zon (uitspr. zbn), znw. vr. In verkl.
zontje. Zie de wdbb. || 'Et zoutje schijnt
lekker. In 't SomerSontje heet, soetb-
BOOM, Bloeme-erans 10. — Vgl. vebnzon
en waterzontje.
Zondag (uitspr. zbndach), znw. m. Daar-
naast Zundag. Zie de wdbb. || Eom-je
'en zundag bjj me? —Voor 's zondags
zegt men sundas en snndes. || Sundes
ben ik meest thuis. — Zundag is ook
elders in en buiten Holl. gewoon; vgl. ook
sundaachsbg bredbro. Spa. Brah., vs.
1184, en alle sunnedaghenhgooNNET,
ZijlU. 442 (an484).
zonde (uitspr. zbnds), znw. vr. Daar-
80
Digitized by LjOOQiC
1267
ZONDE.
ZORGEN.
1268
naast zande. Zie de wdbb. II 'tiszande!
— De vorm zond wordt alleen nog
gehoord in de aitdr. 't is zond en
schand.
zond? loedy znw. m. Daarnaast eertgds
znndvloed. Zie de wdbb. II In den Sondt-
Yloedt A^860, sobteboox, S. Are. 382.
sonnesoheriii (uitspr. zönnHkerr^m),
znw. m. Hetz. als zonnetrap; zie aldaar.
Het woord is elders onzvjdig (v. dale).
zonnetrap (uitspr. zömmrap), znw. vr.
Zonnehlind) houUn jaloezie buiten aan de
vensters en met scharnieren aan de stijlen
van het kozijn bevestigd, \\ Ik had ver-
geten de zonnetrappen vast te maken
en non bonsden ze vannacht alan (telkens)
deur de wind teage de munr.
zonnigheid (nitspr. zönn^ehait), znw.
vr. Zonneschijn, || Ik zit graag in de zon-
nigheid.
zonzoeten, znw.; alleen in het meerv.
Zékere soort van zoete appelen. Ook elders
bekend.
zood (I), znw. vr. Op de gewone N.-
HoU. wfjze voor zode. Met de spade afge-
stoken stuk gras of riet. Zie de wdbb. ||
De nnwe zoden, die de tuinman 'ebrooht
heb, benne niet allegaar mooi: dat's
bivoorbeld 'en lillike zood. — Ëvenzoo
elders in N.-Holl. Ook in samenst. ; vgl.
b. V. Handv, v, Medenbl, 68: «zoodtgeldt."
zood (II), znw. vr. Daarnaast ook zooi.
Zoo, zootje. Zie de wdbb. || 'tis'enbeele
zood (een heele boel), Zoo'n zood pieter-
selie (zoo veel) heb ik niet noodig. —
Een zoodje ook voor afval van varkens-
vleeseh. Ook spek zoodje, zie aldaar
Synon. perkamenten met een dwarsfluit. \\
Haal ers 'en zoodje van de slager. Even-
eens in Fries] . sdtsje voor afval van
het gesUicht, inzonderheid kluifjes voor
de soep,
zoom, znw. m. Zie de wdbb. — Aan
molenwieken. De latten en planken waarop
de zwichtborden liggen, langs een der zijden
van de molenroede, Aan de andere zijde
zitten de hekkens; zie Qroot Volk, Moo-
lenb. I, pi, 9. In den zoom is, evenab
in de hekkens, een zeeg voor den wind-
vang; vgl. schoot l,b. ledere wiek heeft
een zoom; er zyn er in 't geheel dus
vier. Ook de latten die de hekkens
onderling verbinden heeten zoomen, of,
ter onderscheiding van de latten aan den
zoom, achterzoomen; zie aohtbbzoom
en vooRZooM. il Item die hecken salmen
maken van goede, taeye, sty ve kapravens,
doorgesaecht, die wel getopt sijn, Ung
negen voet een halff, met vier soomen
aen yder eynd, Hs. bestek watermolen
(an634), archief v. Assendelft.
Zegsw. Het is zoomen- en naad-
jesweer (o/'zoompies- en needjes-
weer), als het hard waait, zoodat het
goed op de bleek telkens opwaait en met
de kanten omslaat; zoo genoemd omdat
dan alleen de zoompjes en naadjes de
bleek van het zoni^tje krggen. Ook zegt
men dan: ,'t is 'en zoomen- en naad-
je sdag." — Ëvenzoo vermeldt //s. iToof
«zoompjes- en needjesweer", ab-
mede,needjesbleek", in denzelfden zin.
zoon, znw. m. Daarnaast zeun. Zie de
wdbb. — Ook als aanspraak van oudere
menschen tot jongere mannen en kinde-
ren, al zgn ze geen bloedverwanten. ||
Zeun, is je moeder thuis ? Kom maar hier,
zeun. — Eerttjds ook voor man, YgL
Booi II en JONGEN. II Daar koomt my
noch een verhaal, by een Zoon, die het
Rooi-meesterschap aan den Lagen-dgk
heeft bedient, onlangs gedaan, in mgn
gedachten. Dese Man sey: de Rooi- mees-
ters zgn, aan den Lagendijk, niets anders
dan een bederf, ^. /f otf. Rustenburg 31.
zoona, btjw. Bfjna. || De koffie is zoonè
op; haal maar 'en nieuw pondje. Ze waren
zoona verdronken (uit een kinderrrjm). —
Vgl. Mnl. na, bfjna.
zoor, bnw. Zie de wdbb. — Van land.
Droog, dor, onvruchtbaar. || Wat is dat
'en zoor stuk land. — Ook in eigenna-
men. II Die soere veen in Geritgesweer,
Poldert, Assend. I f>214 t?« (a'^lGOO).
D'soore veen in Gerritges weer, ald. IX
f>517 r^ (an657). Jacob Trfln Heyneo
soore veen; Haes Steffes soore veen (in
Gerrit Claes Pon welis- weer), Maatb. As-
send. (a**1634). — Vroeger ook van men-
schen. Uitgedroogd, \\ Lnyden van dagen
out, Soor, en dor, en rimpel in wesen, soa-
TBBooM, Bloeme-crans 191. — Evenzoo bg
de 17de-eeuwsche Holl. auteurs; zie oudb-
MANs 6, 446 en ^db, op Bredero 365.
zorg, znw. vr. Zie de wdbb. — Ook:
halsdoek, || Doen 'en zorg om je hals,
dat je gien kou vatte.
zorgen, zw. ww. Zie de wdbb. — Zegsw.
Je best 'edaan ('edeen) is genog
'ezorgd, men mag niet meer van itmumd
Digitized by LjOOQiC
1269
ZORGEN.
ZÜLEN.
1270
verlangen, dan dat hij doet wat hij kan,
— Soms ook: vreezen. \\ Ik zorg dat die
zaak verkeerd ofloopoD zei. — Zoo ook
elders in N.-Holl. (zie Taalgids 1, 307)
en in de oudere taal (reeds in het Mnl.)
algemeen.
zont (I), znw. onz. ; soms ook vr. Zie de
wdbb. II Geef me de zont eris an.
zont (II), bnw.; Tgl. bbijkzoüt.
zuchten 9 zw. ww., iair. Zaad ver Bchie-
ten, in pakhnizen en molens. Synon. te
hruüoft gaan (misschien zoo genoemd
om^dat men een lepel bg zich heeft) en
gemzen jagen. \\ ,Waarganejollieheen?"
,We gane nit zuchten." Van dat zuchten
wor-je loof {moe)\ — Vgl. zuchtlepel.
znehtlepel) znw. m. Houten zaadschop,
om te zuchten \ zie aldaar. |j H|j heb ok
gien best baantje; hg loopt mit de zucht-
lepel.
ziidde, znw. yr.; vgl. rietzuddb.
zvdderen, zw. ww.; zie süddbbbn.
Zuid 9 znw. vr. — 1) Benaming voor
het Z'U^ gedeelte van de Zaansche dor-
pen. Zie KooBD 1. II Ik woon om de Zuid.
2) Benaming voor dat gedeelte van
N.-Holl., hetwelk bezuiden het Y ligt.
Vgl. NooBD 2. II Om de Zuid kennen ze
dat woord niet.
Zuiddyk) znw. m. Naam van dat gedeelte
van den vroegeren zeedgk onder Oost-
Zaandam, hetwelk bezuiden den Dam ligt.
Vgl. Kaart v. d. Uytw. SI. 12. || Hg woont
op de Zuiddijk. — Van 't Bamegat af tot
de Zuydt-dfjck toe {keur v. Ooetzaanden,
a^l627), LAMS 707.
Zaidnit) znw. onz. Naam van een stuk
land onder Oostzaan. Vgl. uit.
zuiicaal, znw. m. Daarnaast znigeel.
Bg visschers. Prik, negenoog, hsitPetro-
myzon fluviatilis (schleoel, Visschen 205).
Zoo genoemd omdat het dier zich aan
steenen en andere voorwerpen vast-
zuigt.
znigje (uitspr. zoichie), znw. onz. Alleen
in het meerv. zuigjes. Benaming voor
de doovenetel, Lat. Lamium album, omdat
de kinderen aan de bloempjes zuigen.
Zoo ook elders in N.-Holl.
znilf znw.; zie zülbn.
zuinig) bnw. en bgw. Zie de wdbb.—
Ook in toepassing op een zieke, wiens
toestand gevaarlgk is; vooral indeuitdr.
zuinig leggen, op sterven liggen. ||
,Hoe is 'et mit je vrouw?" ,Nou, ze leit
zuinig." *t Is zuinig mit *em (er is weinig
hoop), — Vgl. OFZUINIOBIT.
zuipen (1), st. ww. Zie de wdbb. —
Soms ook: dunne spijs {brfj enz.) met een
lepel eten. Weinig gebruikelgk, doch hoo-
gerop in N.-Holl. nog zeer gewoon. || Hg
zit brg te zuipen.
zuipen (II), znw. onz. Natte lepelkost,
als brg, melk met beschuit enz. Thana
ongewoon ; in W.-Friesl. echter nog alge-
meen. II We eten vanêvend zuurwaaien
zuipen (d. i. zuipen van zuurwaai, zuur-
waai en meel tot hij gekookt', zie op wei)-
zuivel, znw. onz.; zie zegsw. op pbatbn.
zuk, aanw. vnw. Daarnaast zok (uitspr.
zbk). Zulk, II Zit jg mit zok mooi weer
in huis? , Watvoor bedoel-je?" ,Nou,
zukke." Hg heb zukke groote handen. —
Znk, vooral in verbinding met van,
ook in den zin van: zoo iets. || Ik mag
zok wel hooren. Wet zeg-je van zuk!
schande, hé ? Heb-je ooit van znk 'ehoord ?
— Evenzoo zegt men ook: zuk slag,
zuk soort, zuk werk yoot : zoo iets. \\
Je neme 'en pot of vat of znk slag, en
deer doen-Je 'et in. ,Hoe ziet 'et er uit?"
„Ja. dat weet ik niet, hoor. Geel of licht-
bruin of zuk soort." Dat zei wel zuk
werk wezen {als men b. v. b0 het uitpak-
ken van iets van te voren den inhoud
gist), — Zuk, zok, is gewestelgk ook
elders in HolL, Friesl., Gron., Oost-Friesl.
enz. bekend. Vgl. ook Eng. such. —
Van zuk hoort men ook elders in N.-
Holl.; men vindt het ook bg de oudere
schrgvers. || Van zuk heeft nooit gien
krankt {krant) 'eschreven, bbtje wolfp
in De Grijzaard 2, 98. Gaet meê zegh ik,
en maekt me van zulk gien mency, hooft,
Warenar, vs. 1298. — Vgl. ook bijzuk.
znleU) zw. ww., intr. Bg visschers. Eene
wgze van visschen met de zegen : haastig
aan de touwen van de zegen trekken, om
deze snel in te halen. De schuit ligt vast aan
een ankerstok; wil men echter dezegen
spoedig inhalen, dan zet men den stok
los en gaat zul en, waarbij het schuitje
door het snelle trekken gaat ronddraaien.
— Eertgds droeg ook een bepaald visch-
net, waarschgnlgk een soort van zegen,
den naam van zuil. || Heven, schrob-
netten, suylen, wal-zegens, ofte andere
verboden want, Handv. v. Assend. 186
(a*^159ö). — Ook elders heet het visschen
met een sleepnet suilen of zeulen (zie
Digitized by LjOOQiC
1271
ZULEN.
ZWAD.
1272
y. DALs) eo yg]. ook koolman op solen.
znlky aaDw. ynw.; zie zuk.
zallen, hnlpww.; zie zbllbn.
zalliey pers. ynw.; zie hu.
zariog) znw. yr. Zie de wdbb. — Ook
als naam yan stukken land op het Kalf,
onder Oost-Zaandam. Misschien zoo ge-
noemd omdat er yeel zuring op groeide. ||
De Zuring. Twee stukken weiland, ge-
naamd ,de twee Zurings", Verkoopinga-
hiljet (a*^1879). —Vroeger heetten ze echter:
de Zuren. || De Suure, Cmtb, (an740).
De Snyeren ; de sniren, Poldert. Oostz, I
{midden 17de e.).
zuster, znw. yr. Zie de wdbb. — Zegsw.
Wat zuster niet weet, zei zuster
niet klappen; ygl. bg harrbbomée 3,
37: Die het niet weet, zal het niet klap-
pen. — Ook als naam yan zekere spjjs.
Hetzelfde als blinde ketelkoek; zie aldB&r,
en ygl. broeder. || We eten yanmiddag
zuster (of blinde zuster). Zoo ook elders
in N.-HoU. (lis. Kool),
znnr, bnw. Zie de wdbb. — Hij is
zuur, hij 18 er bü (b. y. yan iemand die
door de politie gesnapt is, of die in de
loting geyallen is). — Zie nog een zegsw.
op ZOET.
zuordoop, znw. yr. Saus, met cizijn
toebereid, die over de aardappelen gegeten
wordt. Zie yerder op mosterddoop en ygl.
ooop. — Ëyenzoo in Friesl. suurstip.
znnrwaai, znw. onz.; zie wei.
zwaai, znw. yr. Bij molenmakers. Groo-
te, verstelbare winkelhaak; zwei. \\ Jongen,
geef me de zwaai ers an. 2 Schaayen,
1 zwai, 1 klinkblok, Verkoopings-Catal,
(Westzaan, a<'1787), Zaanl. Oudhk.
zwaaiboom, znw. m. Benaming yoor een
zeis met twee ^handkrikken** (kromme uit-
steeksels om yast te honden) bovenop,
zwaaien, zw. ww. Zie de wdbb. —
Zegsw. Er hebben klappen ge-
zwaaid, er zijn klappen gevallen. Zoo
ook : As je niet oppasse, zeilen er klap-
pen zwaaien (krijgt ge een pak slaag). —
£yenzoo elders in N.-HolL; zie Taalgids
2, 124.
zwaalf (uitspr. zirdlaf), znw. yr. In
yerkl. zway eitje. || Deer yliegt 'en
zwalef. Twaalf: de zwarte zwaalf (uit
een telrijmpje). Zien je die zwayeltjes
wel? — Te Assendelft zegt men in *t
meery. soms ook zwallewe(n). || Er
zit onweer in de lucht: de zwallewen
scheren. — Zoo ook elders in N.-HoU. II
Een Visjager genaamd de swarte Swalef
(a<*1675), D. BORGER, Chron. v. Schagen 50.
Eyenzoo in Gron. zwalfke en zwalfie
(molbha 491). — Ygl. de samenst gier-
zwAyELTJE (Aanh.).
zwaan, znw. m.; ygl. zwan.
zwaar, bnw. Daarnaast zweer. Zie
de wdbb. Ii Wet is dat pak zweer! —
Zie een zegsw. op kind. — ; Ab men aan
het schakelen is en er wordt niets geyan-
gen, zeggen de yisschers schertsend tegen
elkaar: Wacht maar, onderan hangen de
zwêre. — Eertijds ook in den zin van
aanzienlijk, groot. || Een dat wert (tcorii^)
een swaer Koopman, Saenl, IVassende
Boos 14.
zwaard, znw. onz. Daarnaast z w e e r d.
Zie de wdbb. Weinig gebruikelgk. || Hon-
ger is 'en skarp zweerd.
zwaardenkend, hnw.Zwaartiüend,tob-
berig. \\ Me man is toch zoo zwaardenkend.
zwaardlooper, znw. m. Meestal in het
meery.; ook wel alleen loop ers. Opeen
binnenyaartuig. De touwen, waarmede het
zwaard opgehaald en neergelaten wordt.
Deze loopen oyer blokken, die z waard-
loop ersblok keu worden genoemd. —
Eyenzoo elders; Oost-Fri. swerdldper,
Hgd. schwertl&ufer.
zwaurdloopersblok, znw. onz.; zie
ZWAARDLOOPER.
zwaardstander, znw. m. Op een bin-
nenyaartuig. De ijzeren ketting, waarmede
het scheepszwaard wordt vastge^ord,
zwaarmoedig, bnw. en bQw. Zie de
wdbb. — Ook: zwaarmoedig leeren,
met moeite leeren.
zwad, znw. onz. Meery. zwaden. — 1)
De hoeveelheid gras, die een maaier met
één zwaai van de zen (zeis) neervelt, ||
Hy slaat een groot zwad. — Bg uitbrei-
ding ook yan de geheele opbrengst yan
den hooioogst. || Van dat land is 'en
goed zwad 'ekomme {een flinke snede).
We hewwe 'en flink zwad hooi.
2) De rechte rij waarop het afgemaaide
gras komt te liggen, || 'Et gras leit op
zwaden. Me hooi leit nag in 't zwad. Hg
ken maar niet an 'et zwad komme {als
de maaier het gras maar niet op een
rechte l^n kan gooien, omdat het te dicht
staat of zeer taai is). Vgl. opzwadbn.
3) Zekere thans yerouderde landmaat:
Ve van een mad, — Ook in den naam yan
Digitized by LjOOQiC
1273
ZWAD.
ZWEED.
1274
stukken land. |i De smalle ytsS zwaden
(onder Assendelft, in de Buitenkaag), Pol-
derl. Aasend. 1 (a<*1599); Maatb. Asaend,
(a^l685). Item twe znaden in langwere.
Hs. V, Egmond, f^l2 v^ (13de e.). — Zoo
ook elders in N.-Holl. ü ViJf zuade ter
helft in laenwere (onder Velzen), Hs, v,
Egmond, fnS r^. Item derde half znat
ter hem in laenwere, fm t^. Vgl. ald.
/^13 r*: „Nota vi zwade te Veleen heet
een mat. Een mat heet ii gheerse.''
Het woord is in de bet. 1 en 2 ook
elders gewoon; ook in het Mnl.Vgl. b.y.
Y. dale; oüobkans 6, 694; bbbkhby, ^a<.
Uist. 9, 188 ylg. en 194; xolbma 491;
K00L1U.M 8, 369; oalléb 55; de jaqbr,
Taalk, Magaz. 3, 68; HARSEBOMéE 2, 45;
DE JAOBB, Frêq, 1, 950; schubbmans 895;
FBANCK 1224, enz.
zwager, znw. m. Zie de wdbb. —
Vroeger ook schoonzoon, \\ 24 Maert ..
is in de Beverwfjok overlede Elaes
Aggesz. Kool, zoon van m^n swager Agge
Roskam Kool (gehuwd met Trifntje Jana
Honig). . . Donderdag 28 Maert . . z|jn
iok Jan Honig {Jacobaz.) met mgn zoon
Jacob Honig en zwager Claes Alberts
Cleyndert {gehuwd met Maartje Jana
Honig) na de Beyerwjjok gegaan, Journ.
Jan Honig, Maart 1748. — Zoo ook bjj
oudere sohqjvers; vgl. oüdbxahs 6, 682.
xwalaWy znw. vr.; zie zwaalf.
zwambalgy znw. m. Van vissohen.
Zwembalg, zwemblaaa. Zie de wdbb. De
vorm zwam balg is ook in Gron. be-
kend. — Vgl. ZWBMMEN.
Kwambiet, znw. yr. Eigenlgk: te veel
uitgegroeide en daardoor zwammige, vooze
biet, doch meestal schertsend voor een
rooden neua, \\ Efjk die kerel eris *en
zwambiet het.
zwan, znw. m. Daarnaast swan.
Zwaan. Thans bijna verouderd, maar nog
bekend als geslachtsnaam Swan en als
naam van molens: de oude Zwan (olie-
molen op het Kalf)i de witte Zwan (olie-
molen in de Westzgde te Zaandam; in
1884 gesloopt en door een stoomolie-
fabriek vervangen), en eertgds de Swan
(papiermolen te Zaandgk, koopbrief,
a«1683). — Zoo ook elders in N.-Holl. ||
Onder de pluimen blanck van soet-sin-
gende swan, hooft, Ged, 1, 139 (e. e.).
Ten Huyse van Jan Huygen, waerdt tot
Akersloot inde Witte Swan, Priv. v. Weatz,
147 (a°1592). Soo wie in Eennemer-landt
Swan, ofte Swanen doodtslaet, die ver-
beurt teghen den Baiiliu thien pondt,
V. SANTEN, Priv. V. Kennemerh 187 (16de
e.). — Vgl SWANSBOD.
zwane-eiy znw. enz. Zie de wdbb. —
Ook: berisping, atandje, || Ik heb pas
'en zwane-ei van de ouwe {den patroon)
'ehad, omdat ik guster 'en kertier te
laat 'ekomme ben.
zwanehals, znw. m. Zie de wdbb. —
Op een binnenvaartuig. Het lange ijzer
aan het voorate eind van de giek, waarmede
deze aan den maat ia beveatigd.
zwarselen, zw. ww. Opruimen, bfj
elkaar zetten of vegen, van een romme-
lige omgeving. || Zwarsel jö de boel ers
by mekaar: 't is hier zoo'n rommel. —
VgL HoU. zwarrelen, warrelen, heen
en weer gaan (db jaobb, Freq. 1, 952 vlg.),
en Vla. swanselen, hutaelen, heen en
weer wiegelen, Limb. zwenselen, doel-
looa heen en weer loopen, enz. (de jaoer,
a. w. 1, 956 vlg),
zwart, bnw. Zegsw. Zoo zwart as
'en git, zeer irti^aH. Elders zonder on bep.
lidwoord- — Zie nog een zegsw. op man.
zwartblaar^ bnw.; zie blaar II.
Zwartdel, znw. onz. Soms ook het
Zwarte dei. Naam van een stuk land
onder Assendelft, in de Vlietsender hon-
derd geerden, waarin zich vele dellen
(laagten) bevinden. Vgl. dbl II, 1. 1| Een
stucke landts genaempt Swardtdeell, ifs.
U, 20, /^185 r» (aöl584), prov. archief.
Swartdel, Stoelb. Aaaend. (einde 16de e.),
ƒ054 t^. Het Swarte del, Maatb. Aaaend.
(an633).
Kwartgat, znw. onz. Meestal in het
meerv. z war tg at ten, als benaming
voor oude, grootgeworden tuinboonen ; zoo
genoemd naar de zwarte vlek aan het
eind waarmede ze in de scheede hebben
vastgezeten. Vgl. pibpbr 3.
zwavelen, zw. ww. Zie de wdbb. —
Ook: weerliehten, blikaemen, in de zegsw.
't zwavelde an de lucht, ook ge-
zegd als er erg gevloekt wordt.
Zweed, znw. m. Zie de wdbb. — Ook
als benaming voor zeer groote en dikke
apijkera met koppen, tan beat Zweedach
ijzer) o. a. door molenmakers gebruikt. ||
Taaie zweden. 1 Bak met zweden, zwaar
10 Ned. ®, Invent. molenmakerij (Siaandgk,
an846), Zaanl. Oudhk.
Digitized by LjOOQiC
1275
ZWEEP.
ZWICHTEN.
1276
Kweep, znw. vr.; zie zwibp.
Kweephardy bnw.; zie zwibphard.
Kweer^ bnw.; zie zwalr,
Kweerd, znw. onz.; zie zwaard.
xweet) znw. onz. Daarnaast zwiet.
Zie de wdbb. || 'Et zwiet parelt 'em op
zen voorhoofd. — Evenzoo elders in N.-
HoU.; vgl. ook vèjjta, Aant op Bredefo,
§23/*.
zweeteii) zw. ww., intr. Daarnaast
z wie ten. Zie de wdbb. || Kijk dat peerd
ers zwiet. — Zoo ook elders in N.-Holl.
Kwelen^ zw. ww., trans. B|j het hooien.
Het op het land te drogen liggende afge-
maaide gras met de hooihark h^eemame-
len, het land met losse streken schoon-
harken. \\ As 'et droog weertje blgft
kennen we morgen wel zwelen. — Even-
zoo elders gebmikelfjk, wellicht alge-
meen. Ygl. nog BouMAN in Landb.- Courant
1863, 223.
Kwembalgy znw. m.; zie zwambalg.
zwemmen, st. ww., intr. Daarnaast
zwammen. Zie de wdbb. || De gaan
zwammen. — Evenzoo in samenst. z w n m-
broek, zwamskool enz. — Vroeger
zal, bljjkens zwambalg, ook de vorm
zwammen in zwang zgn geweest. Men
hoort dezen nog in W.-Friesl. (b. v. te
Bovenkarspel), doch het woord beteekent
dan met de voeten door het water tcaden,
Zaansch bazelen, bozzelen, \\ De jonges
benne an 't zwammen. In dezen zin is
zwemmen ook op Marken gebraikel^k
(Taalgids 4, 203).
zwenken, zw. ww., zie zwimkbn.
zwerm, znw. m. Daarnaast zwermt
en zwormt Zie de wdbb. Ii Onder de
lindeboom vliegen weer zwermten mag-
gen. — Zoo ook elders in N.-Holl. ||
Gelgckmen somtgdts ziet malkander snel
ontmoeten Twee zwermten Muggen, die
d*een d'ander fel begroeten, Al zwermend
taymelend met een neef-neef-neefis ghe-
gons, p. J. scHAOHEN, Alckmaar- Beleg
(an615), B4 v\
zwermt, znw. m.; zie zwbrm.
zwerven {zwbrf^ ^ezwbrven)^ st. ww.
Zie de wdbb. || Hg zworf rond op zee.
Zwet, znw. onz. Naam van een breed
water onder Worm er en Jisp, tasschen
den Poel en de Jisper wegsloot. Zie
KaaH v, d. Uytw. SI 11 en 12. || 'Et
Merkerif komt op 'et Zwet ait. — 't Swedt,
LAMS 572 (an595). — Ook elders vindt
men wateren, die aldns heeten; het ge-
slacht is dan echter vroawelgk. Het woord
beteekent grens, grensscheiding, en is in
dien zin nog in Friesl., Gron., Drente en
Oost-Friesl. bekend, naast z wetten,
grenzen, belend zijn aan (vgl. xoleha 491;
DB JAGER, Archief l, 871 ; koolvan 3, 380;
V. HBLTBN, Aofri, Gramm, § 123 /y). Zoo
ook eertijds in Holl. ü De Swetten, ofte
Sohey-sloten tusschen twee Boren, ofte
Ingesetenen {keur v. Aalsmeer, 17de e.),
V. SANTBN, Priv. V, Kennemsrl. 309. Die
Zwet (water onder Rijswijk), GomiBT,
Z'^lkl 265 (a'UaS). Van 4 morghen lands
np die zwette (onder Berkel of Roder^s),
Rek. d, Qraf f>. Holl 2, 25 (an843). —
Vgl. swANNOT en zie zwetsloot.
zwetsloot, znw. vr. Grenssloot, sekei-
sloot. Thans verouderd. Vgl. op de Kaart
V. d, Uytw. 81, 12 een sloot, tasschen
de Naawemasche vaart en den Noorddgk
onder Wormerveer, aangedaid als ,Yan
Oats SwetSloot." Het woord is ook elders
gebraikelQk (molema 491; oalléb 55);
te Leiden en omstreken vindt men den
geslachtsnaam Zwetsloot — Zie verder
ZWET.
zwieht, znw. m. In de nitdr. in zwicht
gaan (van molens gezegd), met gezwichte
zeilen malen. Zie zwiobtbn. || 't Waait
*en fiksche koelt: de molens gaan in
zwicht.
zwichtbord, znw. onz. Meestal in het
roeerv. Aan molens. De borden (planken)
die met harden wind worden afgeslagen
(weggenomen). VgL zwichten.
zwichten, zw. ww., trans. Zie de wdbb.
— Een molen zwichten, zeü minde-
ren, met harden wind. De zeilen worden
dan gedeeltelgk of geheel opgerold; vgl.
ZEIL. II De wind begint op te steken: we
moeten de molen zwichten (door middei
van de vang tot staan brengen en door het
afslaan van borden of het innetnen der zei-
len den windvang verminderen). De molen
gaat staan: zeker om te zwichten, f^n
veerman .. (om) over te zetten, mits
geny etende van yder persoon een halve
stuyver, en by 't swichten van de molens
aen alle de vier wiecken (dus bij harden
loind) ende sonnenonderganck eens soo
veel, Hs. (Wormer, an638), Zaanl. Oudhk.
Zoo ook elders (vgl. v. dale, koolmah,
Tijdschr, 10, 148). II (De molenaars) sol-
len oook gehouden zgn de lichtste Zeylen
Digitized by LjOOQiC
1277
ZWICHTEN.
ZWOERD.
1278
ie leggen opte swackste Roeden, ende
oock de swackste Roeden altgt eerst te
8 wichten (keur v. Uitgeest, a^l663), lams
523. Sollen mede alle Molenaars .. by
bajig weer ofte harde Wind, de Zeylen
in tyds swigten en afslaan, Inatr, v, d.
Beemster 86. — Overdraohtelgk wordt de
uitdr. ook gebezigd door iemand die bin-
nenkomende zegt: Goeienavend, hoeren !
ik moet eerst effen zwichten (mijn over-
jas uittrekken), — Vgl. zwicht, zwioht-
BOBD en ZWIOHTSTELLINO.
iwichtsteiling, znw. vr. Aan molens.
De steüing, waarop de molenkneehts zich
begeven om den molen te zwichten. Zie
verder op stellino. — Zoo ook elders
in Holl. en Oost-Friesl. (koolman 3, 380).
In Fiiesl. zegt men swikstelling.
zwiep, znw. vr. Daarnaast zwnap.
Zweep, Zie de wdbb. || Hg greep de zwnap
en gaf *em 'en slag. — Vgl. een zegsw.
op VROUW. — Ook in Friesl. swyp.
zwiepen, zw. ww., intr. Daarnaast
soms z wapen. Buigend heen en weer
gaan. Zoo ook elders; zie de wdbb. ||
Dat takkie zwiept lekker (als men htt
zwaait buigt het veerkrachtig). De boomen
zwiepen van de wind. 'En zwnap moet
goed zwapen kennen, 't Hais is zoo oad :
de vloer zwiept as je der op danse.
zwiephardy bnw. Daarnaast zwnap-
hard. Yan paarden. Niet meer naar de
zweep luisterende, Vgl. zwiep. II Datpeerd
is zwnaphard. — Ook overdrachtelgk van
iemand die niet om goeden raad of ver-
bieden geeft, il Hg is zwnuphard: watje
ok zegge, hg laistert er niet nè.
zwieping, znw. vr.; vgl. kruiszwie-
pwo.
zwiet, znw. onz.; zie zweet.
zwieten, zw. ww.; zie zweeten.
zwikken, zw. ww., intr. Zie de wdbb.
Ook in de volgende toepassingen. — 1)
Op brailoften. Kussen, na het drinken
van een gezondheid. Op het geroep van
zwik! omhelst ieder zgn vrouw of bunr-
vrgster, bg zwik aan beide kanten!
of zwik overal! worden ook de vrou-
wen en meisjes aan de linkerzgde ge-
zoend en zwikt men dus rechts en links.
Het zwikken is thans niet meer in
zwang, maar wordt voor de aardigheid
nog wel eens gedaan. Zie verder Karak-
tersch, 315; scheltema, Mengelw, IV',
154 vlg.; Zaanl, Jaarb. 1842, 76; o. j.
HONIG, Oud-Zaansch Bruiloftsfeest 34 en
42. II Nu eens te zwikken, Dat zou niet
kwalijk zgn En ook verkwikken Op al
die glaasjes wijn, Uit een bruüoftsliedje
(I9de e.). — Het gebruik is ontstaan uit
het elkaar teedrinken van een glas wjjn
enz. met het woord zwik! waarop dan
de ander antwoordde met zwak!; vgl.
b. V. BBEDBBO, Klucht V. d. Koe, vs. 191.
2) Platte steentjes over het water laten
scheren (de Wormer). Zie synon. op
KEILEN 1.
zwindelband, znw. m. De bet. van het
woord in de volgende aanhaling blijkt niet
Thans is het onbekend. || In een geschil-
dert Glas te Sardam, daar in de Man tot
aan de middel toe in 't water stont, en
een zeil met een Gieter nat hoosde (was
geschreven) : Nat is mgn gat, dat de s win-
delbanden druipen, 't Scheepje sel te beter
door de wint heen kruipen, Kodd, Opschr,
(ed. 1698), 1, 18.
zwing, znw. vr. Daarnaast zwink;
meerv. zwingen. In molens en scharen.
Schuingeplaatste steuner voor bindbalken.
De zwingen zgn minder zwaar dan de
karbiels. || Op ieder zolder van 'en
molen benne zwingen. Jongen, haal me
pyp ers: hg leit in de achterste zwing.
— Ëvenzoo in het Ofri. s win ge; zie
EPKEMA 471 en v. hbltbn, Aofri, Qramm,
§ 185.
zwinkeu, zw. ww., intr. en trans.
Zwenken, omdraaien. Zie de wdbb. || We
moeten die roed (een afgewerkte molen-
roede) effen zwinken (achterste voren
draaien), dan ken-i zoo van de werf of. —
Vgl. OMZWINKEN.
zwoeg, znw. m. Zekere kwaal van
schapen, waarbg ze loom en traag worden.
Dampigheid, Zie zwoegeb. || Dat skeep
heb de zwoeg.
zwoeger, znw. m. en vr. Een schaap
dat dampig is, dat zich met moeite voort-
sleept, Vgl. ZWOEG. || Die ouwe ooi is *en
zwoeger. — Ëvenzoo in de Beemster
(bouman 118). Ëertgds ook van ander
vee. II Gezwollen Spieren (zgn) een voor-
bode van koorts, verkoudheid, de pof of
de blaar; als de spieren zwellen, begint
de koe loom en log te worden, en als
te zwoegen; waarom men dit dan zwoegen
noemt, bebkhby. Nat, Hist. 8, 39 (zie
ook 198).
zwoerd, zqw. onz. Ook zwoord.
Digitized by LjOOQiC
1279
ZWOERD.
ZWUUPHARD.
1280
Zwaard, in de beide volgende ook elders
gewone opvattingen. — 1) De huid van
het varken, \\ Wat zit er 'en dik zwoord
om die ham. 'En zwoerdje van 'et spek.
2) De bovenkorêt van weiland, grasnerf,
bovemooi, Sjnon. marsch, || 'Et zwoord
van dat land is zoo broos, dat 'et vee
er mit zen pooten deur trapt. Dat de
voirsz. Eaede op 't onderste spit ofte
swoordt van 't Landt wesen sal seven
voeten breedt, ffandv, v. Assend. 144
(a"1588). — Zwoerd en zwoord konoen
ook elders in üoU. voor, en worden be-
schoawd als HolL-Fri. vormen van Ned.
zwaard.
zwormt, znw. m.; zie zwermt.
zwammen, st. ww.; zie zwbhxkn.
zwnpen, zw. ww.; zie zwtepsit.
swaap) znw. vr.; zie zwibp.
iwvaphardy bnw.; zie zwiephard.
Digitized by LjOOQiC
AANHANGSEL.
Aanbakken (uitspr. anbakk9)t st. ww.,
intr. Zie de wdbb. — Ook overdr., evenals
aanbranden (zie aldaar), onaangename
gevolgen hebben. || Dat zei anbakken, as
je vader 'et hoort.
aanbinden (aitspr. anbind»), st. ww.,
trans. Zie de wdbb. — Ook overdr. dat
zei an binden, het zal spannen, het zal
er aan houden.
aandirken (aitspr. andirh»), zw. ww.,
intr. Opdirken, opschikken. \\ Wat heb
ze er an'edirkt. Zoo'n an'edirkte dame.
aanlialeuy zw. ww. Zie de wdbb. —
Ook: niet veul anhalen, niet veel
bfteekenen, niet veel opleveren. Synon. op-
halen; zie aldaar. — Ook in het Stad-Fri.
aanpiuiten (kol. 4), zw. ww., trans.
Bg de hontzagery. De punten van de
stompgeworden zagen met een puntvijltje
aanscherpen. || Wat zitten der *en rafels
an 'et hoat: je magge wel ders anpunten.
aansnyden (nitspr. ansnai»), st. ww.,
trans. Zie de wdbb. — Iemand ansng-
den, hem staande houden en aanspreken. ||
As je Jan teagekomme, den (r^an) mos-je
*em effen ansngje en vragen of-i ders
ankomt. — Ook elders in de gemeen-
zame taa].
aanioeken (aitspr. anzoek»), onr. ww.
Zie de wdbb. — Zegsw. Dat zei an-
zoeken, het zal spannen (Krommenie).
aardig (kol. 6), bnw. Zegsw. Zoo aar-
dig as 'en goot die draipt.
aArf (kol. 6), telw. Als znw. afirf-en
a&rf, in den houthandel, een lat van
IVs Amsterd, duim breed en dik. ])e a&rf-
en-aftrven worden bg bossen van zes
staks te zamen gebonden. || Doawmedie
a&rf-en-adrf ers an {schuif me die lat
eens toe).
aarslikker^ znw. m. Daarnaast eers-
likker. Gatlikker, stroopsmeerder, vleier. 1 1
O die vent is zoo*n eerslikker.
aaaje (aitspr. dsie), znw. onz. In de
aitdr. een aasje wind, een zuchtje
wind. II £r is maar 'en asie wind. — Van
aas, het kleinste gewicht in het oude ge-
wichtstelsel; zie Ned. Wdb. I, 599.
abejakkig, bnw. ; zie habejaks (Aanh.).
achtentwintig (kol. 9), znw. Men zegt
ook: Niet voor een daalder, maar
wel voor een achtentwintig, als
iemand het mindere boven het betere ver-
kiest (Zaandam). Ë venzoo: ,jy neme ook
'en achtentwintig voor 'en daalder (o/*: jö
hebbe liever 'en achtentwintig as 'en daal-
der)", b. V. als een kind, dat kiezen mag
tusschen een groote stoofpeer en een klei-
nere handpeer, de eerste kiest.
aehterdocbty znw. vr. Zie de wdbb. —
Ook: zorg, bezorgdheid voor de toekomst, \\
Je benne 'en zieltje zonder zorg; je
hebbe niks gien achterdocht. — In dezen
zin eertijds ook in de algem. taal; zie
Ned. Wdb. I, 653 vlg.
Adam (kol. 12), eigennaam. Adam
en Eva is ook een volksnaam voor de
Dicentra spectabilis.
af (kol. 12), bijw. Af en door, in den
vorm of-en-dear en soms al-van-denr,
aldoor, herhaaldelijk. \\ Je stoote maar
of-en-dear mit je stoel toe de kant op.
affie (kol. 13), tusschenw. Affie en
haf f ie hebben als ze lang gerekt worden
nitgesproken ook een klemtoon op fie.
afgeven^ st. ww.; zie een zegsw. op
AZEND (Aanh.).
afbarpen, zw. ww. Alleen in den overdr.
zin van aftakelen, oud en zwak worden. ||
Eg begint non of te harpen, hoor.
afgcbodderen^ zw.ww. Afioopen, af trip-
pelen. Zie soHODDERBN 2. jj Wc hebben
81
Digitized by LjOOQiC
1 283 AFSCHODDEREN.
BALKHAAK.
1284
▼andaag heel wat of eskodderd {vêil ge-
loopen).
a&tallig, bnw. In deaitdr. o f stal! ig
▼ an iets wezen, er z^n hart van héb-
ben afgetrokken.
afstoken, zw. ww., trans. Zie de wdbb.
— Bg de stfjfselmakerg. De stgssel
of stoken, de vochtdeelen, die na het
verwinnen (zie aldaar) in de at^feel zijn
ctchtergebleven, daaruit trekken ; de tweede
droging der stijfeel,
afirQzlgy bnw. Van kleine kinderen.
Eenkennig, \\ Wat is kleine Jantje ofwg-
zig; hg wil niks van de menschen weten.
— Bg de 17de-eeuwsche Hollanders is
het woord gewoon in den zin van afkee-
rig van iets en geneigd om iemand onheuseh
af te schepen, terugetootend; zie Ned, Wdb,
I, 1904 vlg.
albaster, znw. m. ; zie alikas (Aanh.).
alebes (kol. 17), znw. vr. Zegsw. Hg
redeneert net as 'en alebes die
'en praik opheb, wat hif zegt lijkt
naar niets,
alikas (kol. 17), znw. m. Te Zaandam
ook albaster, te Assendelft kallebas.
Alleen een geaderde marmeren knikker
heet aldus. Pol Ie ka is de naam van
een witten, niet marmeren knikker,
waarover roode en blauwe Ignen getrok-
ken zgn.
aUhands (kol. 19), bgw. uitdr. Ook:
op allerlei wijze, \\ „Boawen is daur."
aNoQ ja, je kenne alsans."
al-Ttn-dear, bijw.; zie af (Aanh.).
ambel (kol. 19), znw. Vgl. Mal. sam-
bal, gemengde spijs,
anijsy znw. m. Ook jangs. Zie de
wdbb. II 'En glasie janijs.
ankerstokf znw. m. Bg visschers. Een
stok met ijzeren punt die in den grond
gestoken wordt om de visschersschuit vast
te leggen (in raw water b. ▼.). Aan den
stok is op 2 of 3 voet afstand van het
ondereind een Ign gebonden, waaraan de
schuit wordt vastgemaakt. || We zeilen de
skuit maar an de ankerstokken vastleggen.
apevlooiy znw. vr.; zie een zegsw. op
TAK KEK.
ark) znw. vr. Zie de wdbb. — Ook:
een oude, op het land getrokken schuit,
die tot woonplaats is ingericht. \\ Ze wonen
in 'en ark.
arni) bnw. Zie de wdbb. — Zegsw.
Zoo arm as 'en rot, zeer arm.
armejanen, znw., meerv. Klachten, Wel
een vervorming van jeremiaden. \\ Wat
heb-i 'en armejanen.
annen, zw. ww. Soms gebezigd in den
zin van er men (zie aldaar). II Zit nou
niet zoo te armen.
arrahart (kol. 21), znw. Oo\i: een mede-
lijdende, teergevoelige ziel. || Die vrouw
is 'en armhart
as (kol. 22), znw. vr.; vgl. stbehasjb.
asem (kol. 22), znw. m. Zegsw. Qeen
asem geven (of krggen), niet ant-
woorden (of beantwoord worden). \\ Ken-je
gien iens asem geven, as ik je wet vraag ?
Ik krgg gien asem, hoor. — Evenzoo elders
in de volkstaal.
at) znw. Alleen in de uitdr. dat (of
*et) is geen at, er is niets aan, *t is
niets aardig. — Wellicht van den stam
van eten.
avend (kol. 26), znw. m.; vgl. loop-
AV£ND (Aanh.).
azent (kol. 26), znw. onz. Ook schert-
send voor achterkwartier, achtef*ste, \\ Nou,
nou, jou azentje ken ofgeven! je atinke
zen ven vamen in de wind!
Baas (kol. 27), znw. m. Zegsw. De
baas van 't zaakje (ook wel: van 't
spul), schertsend voor: baas. || Jg kenne
de boodschap niet doen: we moeten de
baas van 't zakie hebben (den voornaam-
sten persoon, den heer des huizes enz.).
Wie is de baas van 't spul?
babbelgat, znw. onz. Babbelaar, klets-
kous (Assendelft). Il 't Is zoo'n babbelgat :
zen mond staat niet. — Ook in Friesl.
bak (kol. 28), znw. m.; vgl. bloembak
(Aanh.), klkkrbbak (Aanh.).
bakkeiiy st. ww.; vgl. aanbakkxn
(Aanh.).
bakwiel) znw. onz. In papiermolens.
Het wiel waardoor de rol van den maalbak
in beweging wordt gebracht.
bai (kol. 29), znw. m.; vgl. klosbal
(Aanh.).
balie (kol. 80), znw. vr. Kleine tobbe, II
'En balie met wapeling (heete zeepsop)
om de vaten te wasschen. Doen de sla
maar in 'en balletje. — Ook elders ge-
bruikelgk; zie Ned. Wdb, II, 917.
balkbaak) znw. m. Op een sohip. In
het meerv. balkhaken. Kleine haken
aan een touw, om balken of kisten op te
hijschen. Synon. scherpe haken.
Digitized by LjOOQiC
1285
BALKIE-LOOP.
BEFJE.
1286
balkie-loop, znw. Het loopm op de
ïossê balken in de houthaven bij eenzaag-
tnolen, \\ Jonges, willen we balkie-loop
(of balkie-loop doen)?
balkzager, znw. m. Houtzaagmolen , die
voornamelijk balken zaagt, Sjnon. som^
merzager, In tegenstelling met wagen-
schotzagers, deelzagers, latten-
zagers en y eerzagers. i| Een vaare
balcksaeger (wordt gesteld op) 2 priok;
een eken balcksagermolen (op) 3 prick,
He. verponding (a®1696), arcbief v. Wor-
meryeer.
balyeeht (met hoofdtoon op bal), znw.
Zeker gebak. Te Zaandam hetzelfde als
vlaggeknop; zie aldaar.
ban (kol. 80), znw. m. Van Krommenie
uit isdekleineban: Assendelft (Noord-
eind), Vroawenverdriet, Westzaan (Noord-
eind), Guitspad, Zaandtjk, Wormerveer,
Krommenie; degrooteban: Assendelft,
Zaandammerpad, Westzaan (Zuidend),
Zaandam, Koog, Zaandjjk, Wormerveer,
Krommenie.
band (kol. 31), znw. m.; vgl. kuip-
(Aanh.), bobd-, schinkel-, slebds-, spij-
KBB- en WIGOBBAND.
bandhaak, znw. m. Bg de kaiperg.
Hetz. als blokhaak; zie aldaar (Aanh.).
banken, zw. ww., intr. Knikkers ste-
len. II Denk om die jongen; h|j doet niks
a&rs as banken: hg zet zen bien op de
knikkers en zoekt ze in *et gniep op. —
Soms ook hetz. als klauwen ; zie klattwbn
(Aanh.).
bannen^ zw. ww.; vgl. uiTBAmnsir.
barkmaoy znw. m. Een knikker die
slecht gebakken is en dus moeilijk roU, mis-
bak. Thans weinig gebraikelgk. || Neem
'en aftre knikker: met die barkman ken-
je niet goed skieten. — Ook te Buiksloot
en Nieuwendam nog bekend als naam
voor een knikker met een vlak kantje.
Evenzoo bfj de 17de-eeuwsche Amster-
dammers. II O bloet datsen vlacken barok-
man (die daar is weggeschoten) : die jongen
die kan schieten, bbbdbbo, Spa, Brab,
VS. 468. — Zie verder stobtt in Noord
en Zuid 20. 234.
barnen (kol. 34), zw. ww. Barnde
man; vgl. bl. lxxxv.
barrel (kol. 34), znw. Ook van een
vrouw gezegd. Slet, slons, lel, \\ Zoo'n
barrel!
barrelen (kol. 35), zw. ww. Ook: door-
draaien, pierewaaien, || Geraiene vent!
hej-je weer twee dagen 'ebarreld?
barsten (kol. 35), st. ww. Te Zaandam
wordt de vorm bar ten nog wel ge-
hoord. II Je kenne van mgn porsie harten.
— Zie een zegsw. op luis (Aanh.).
bartvol (kol. 36), bnw. Men zegt ook :
stik- en bartvol.
basterdstely znw. onz. Bg vissohers.
Een stelfuik met wijd e mazen, W^, stblfuir.
battenisteuy zw. ww., intr. Twisten,
ruzie maken (Zaandam). Synon. battenee-
ren. \\ Wat leg jollie weer te battenisten !
bebbe (kol. 38), znw. m. Beppie wordt
te Zaandam ook gebruikt voor jongetje. ||
Zeg, beppie, wou je mit me vechten ?
bed (kol. 38), znw. onz. In 't bed
raken (van een vrouw gezegd), moeten
bevallen. Evenzoo op Marken: in bed
moeten; zie Ned. Wdb, II, 1110.
bedelaar (kol. 39), znw. m. Te Krom-
menie heet koffie die met suiker en melk
wordt opgewarmd eveneens bedelaars-
kof f ie. Te Zaandgk zegt men: Lust je
nog 'en bedelaarskoppie?
bedoen (kol. 40), trans. ww. De uitdr.
hem bed oen kunnen, zich bedruipen,
voor zichzelf kunnen zorgen (zie onder 2),
is b. V. te Zaandgk nog bekend. || Hg
verdient wel niet veul, maar-i ken 'em
toch bedoen.
beeld 9 znw. onz.; zie een zegsw. op
oNNoozEL (Aanh.).
been (kol. 42), znw. onz. Op blo o te
b i en e n, ook als term bg het pandoeren. ||
„Ik spenl der honderd.'' „Met hoeveul
roem ?" , Honderd op bloote bienen (d. i.
zonder roem)'' — Zie nog een zegsw. op
DBOOO (Aanh.) en stuf (Aanh.) en vgl. de
samenst. jodbbbbktjb (Aanh.) en wbvbbs-
bebn (Aanh.).
beendort (kol. 43), znw. Waarschijnlijk
is dezelfde appelsoort bedoeld, die bij
KNOOP, Beschr. v. Appelen en Peeren, 29
„Binder-zoet" wordt genoemd en elders
ook «zoete holaar t" heet.
beentje-haaly znw. In de uitdr. been-
' tj e-haal doen. Zeker kunstje bg het
tollen. De tol ondei' het been door achteruit
halen. Vgl. hamdjb-haal.
beerzen (kol. 43), zw. ww.; vgl. toe-
bbbbzbm. — Ook het znw. gebeersjsin
gebruik. || Veeg toch goed je voeten of;
ik heb 'en hekel an dat gebeers.
beQe (uitspr. beffie), znw. onz. Zie de
Digitized by LjOOQiC
1287
BEFJE.
BEÜNING.
1288
wdbb. — Ook schertsend voor halfhemd. ||
Weet je ook weer (waar) of me beffie is?
befnaddereiiy zw. ww., trans. Met de
vingers vuil of kleverig makerit bevingeren.
Zie FNADDBBBN. || Jongon, zit die gladde
tafel (de ramen enz.) niet zoo te be-
fnadderen.
begaan^ st. ww. Zie de wdbb. — Om
iets begaan zgn, er behoefte aan heb-
ben, er om verlegen zijn. \\ Ik ben om
'en mes begaan; ken-jfj er me soms an
helpen? Zoo'n haast heb 'et niet: ik ben
er niet om begaan (ben ^* niet dadelijk
om verlegen). Dat ding ken-je welhoawe
▼an mgn part; ik ben er niks om be-
gaan. — De aitdr. is bij de 17de-eeawsche
sohrgvers zeer gebruikelijk, doch is thans
in de algem. taal veroaderd; zie Ned.
Wdb. II, 1360.
begabberen, zw. ww., trans. Begaffe-
len, iets handig en snel gedaan weten te
krijgen. \\ As-i 'et maar half weet tebe-
gabberen, loopt -i weg.
begist (kol. 45), bnw. Te Krommenie
in den zin van belust, in de uitdr. be-
gist maken. || (Iemand vertelt een kind
van allerlei lekkers, tot moeder zegt:)
Toe, schei non uit; je zitte 'et kind zoo
begist te maken, en ze ken er toch niks
van krggen. — Zoo ook: een begist-
m akertje voor een proefje van iets, dat
de begeerte naar meer opwekt. || We kre-
gen 'en klein stukkie zalm voorof: 'en
begistmakertje ; ik eet liever me genoegen
an visch en dan niks meer.
bel (kol. 46), znw. vr.; vgl. hondbbbi,
LOEBBsi (Aanh.).
beidemaal (uitspr. bai^tnaal), onbep.
telw. Allebei (Assendelft). Sjnon. beide-
gaar. || Ze benne beiemaal an 't werk.
bek (kol. 46), znw. m. ; vgl. kbaaibbbk
(Aanh.).
beker, znw. m.; vgl. stofbbkbb.
bekrengeldy bnw. Benauwd, gedrongen.
Sjnon. bekrongen (zie bekbinoen). || Wat
zit je hier bekrengeld.
bel (kol. 50), znw. vr. Ook in den zin van
een groot glas. || 't Is 'en heele bel. Wat
'en bellen, moeten we daaruit drinken?
Evenzoo in Friesl.
Vgl. de samenst- jokkbbel, libobbbl.
ben (kol. 51), znw. vr.; vgl. labibbbn,
(Aanh.).
bent (kol. 52), znw. onz. Te Worm er-
veer is bent de naam der Deschampsia
caespitosa; zie synon. op hbhostbbos.
Evenzoo bg Amsterdam.
bereddering, znw. vr. Zie de wdbb. —
Ook: drukte. || Wat het die meid 'en
bereddering op 'er lijf. — Zoo iemand
noemt men ook wel een ootje bered-
dering; zie ootjb (Aanh.).
beretandy znw. m. Op een binnen-
vaartuig. In het meerv. beretanden.
Twee rechtopstaande, boven het seheeps-
boord uitstekende balkjes nabij den voor-
steven, aan we4rskanten van de kluizen.
berriebaalder, znw. m. Meestal in
het meerv. De aansprekers, belast met
het halen van de berrie van het kerkhof;
bg een begrafenis (Zaandam). || De berrie-
haalders moeten om 3 uur berrie halen.
beschyten, st. ww. Zie de wdbb. —
Zegsw. Er bescheten uitzien, een
ongezond, ziekelyk voorkomen hebb*fn. — In
een bescheten doekje, in zinnen als:
Ik wou dat ik al 'et geld, dat hg verbrast
heb, in 'en bescheten doekie had.
bescbuitsbolder, znw. m. Besehuitbol-
der; een bol (rond broodje) van beschuit-
deeg gekneed, die, na eenmaal te zijn ge-
bakken, terwijl hij nog zacht is wordt
doorgesneden met het ^boldermes," zoodat
men twee beschuiten verkrfjgti een hooge
en een platte. || As de slaapkamer wordt
schoon 'emaakt, trakteer ik op beschuits-
bolders.
beseenwen (kol. 55), zw. ww. Te Krom-
menie zegt men ook: het bezeeuwt
al, het zakt al af, het komt wat b^j, de
zaak wordt al wat vergeten.
beslniteny st. ww.; vgl. besloten
hor op bob (Aanh.).
bestal (kol. 57), znw. Men zegt ook:
Nou, hoor, 'et staat niet met bestal (er
is geen aanmerking op te maken). Dit is
de juiste vorm der uitdrukking, die dik-
wgls verkeerd gebruikt wordt.
bestellen, zw. ww., trans. Zie de wdbb.
Het yee bestellen, het *savonds ver-
zorgen. Synon. jaden. || 'En goeie boer
bestelt zen vee geregeld 's aves.
bengel, znw. m.; vgl. bobdbeugel.
benlen, zw. ww., intr. Zeker spel met
twee groote knikkers (po//«n), waarby de
beide spelers om beurten hard naar elkan-
ders pol smgten, ten einde dezen te ver-
brijzelen. Dit smijten heet te Assendelft
beulen.
bennlng, znw. vr. Beun, plankier; plan-
Digitized by LjOOQiC
1289
BEÜNING.
BLADDEREN.
1290
ken getimmet'lê langs het ttfatet; waar
schuiten kunnen aanleggen enz, — In den-
zelfden zin in Gron. ban ing (molema
62). — Vgl. BUMiNO (kol. 122).
besEwelgen^ st. ww., trans. In de uitdr.
bet niet kannen bezwelgen, een te
gelijk toestroomenden grooien voorraad
vloeistof niet kunnen verzwelgen, inslik-
ken, II Met zoo'u piasregen kennen de
goten 'et niet bezwelgen. — Bes wei-
gen komt ook in bet Mnl. voor; zie
Mnl, Wdh. III, 1128.
bezweken, st. ww. Zie de wdbb. —
Iemand niet bezwfjken, hem niet
verlaten, altijd bij hem zijn, || De bond
bezwijkt me niet. Ze is zoo op die pop
'esteld ; bij bezwgkt baar niet. — Evenzoo
in bet Mnl. b e s w i k e n, in den steek laten.
bidden, st. ww.; zie een zegsw.opwsBS.
blebel) znw. m.; zie btjbbl (Aanb.).
bier, znw. m.; zie een zegsw. op rood.
bieren, zw. ww., intr. Bier drinken.
Inzonderheid bfj de wevers te Assendelft;
op Zaterdag vóór Pinksteren (Lailak)
naar Krommenie gaan, om bgban patroons
bier te drinken zooveel ze lasten. || Is
Piet nag uit bieren 'eweest? Ik gaan
vanmiddag uit bieren.
biet (kol. 64), znw. vr. ; vgl. zwambibt.
big (kol. 64), znw. Franscbe big,
scheldnaam voor de leerlingen eener
Franscbe scbool, tbans te Zaandam ook
voor die der Hoogere Bargerscbool. —
Zoo ook elders in Holl.
by, znw. vr.; zie een zegsw. op kijken.
bUbel, znw. m. Daarnaast nog biebel
in de aitdr. zoo kond as 'en biebel,
steenkoud,
bljhen, b(jw.; zie hbnmkbij.
byi (kol. 64), znw. vr.; vgl. stekbnbul.
b^s (kol. 64), znw. onz. en bnw. Men
spreekt ook van: een bfjs baisie, een
kort jasje van grove zwarte stof (gelgk
sommige boeren dragen), en van : e e n b ij s
boezelaar; vgl. bobzblbijs (Aanb.).
byspnl, znw. onz. Bii hoeren. Byzaak,
Benaming voor al ban producten, bebalve
boter en kaas (die voor ben hoofdzaak
sgn), dns: aanfok van vee voorverkoop,
afzet van vee in bet najaar, het houden
van zeugen voor aanfok van biggen, bet
vetmaken van varkens voor de markt, het
mesten van kalveren enz. || Skêpen dat is
maar bijspul. Spijtig dat de kees zoo'n
bietje geldt en de bgsp uilen ook.
bythakkertje, znw. onz. Een blauwe
(of roods) das of zakdoek, dien men om
den hals geknoopt heeft, en die op den
rug met een punt neerhangt. Inzonderheid
door oude mannen tegen de koude ge-
dragen. Oorspronkelijk wel zoo genoemd
omdat men bg bet bijtbakken zulk een
doek omdeed. II Hg heb 'en bytbak-
kertje om.
bikker (kol. 65), znw. m. Men zegt
ook: 't is 'en gare bikkerd.
bil (kol. 65), znw. vr. Te Krommenie
zegt men: zien wie de blankste bil-
len heeft voor: zien wie het beslissende
spel wint (wanneer elk der spelers één
of evenveel spellen heeft gewonnen). Vgl.
ook broek ie -val (Aanh.). — Een
bloote-billen-gezioht, een melkmuil.
Zoo ook elders. — Een bloote-billen-
smaak, een kinderachtige smaak in den
mond. II Kom, ik zei er maar ientje pak-
ken {een borrel nemen), om die bloote-
billen-smaak weg te krijgen. — Zie nog
een zegsw. op dokkeb (Aanb.).
billebonters, znw. meerv. Schertsend
voor billen; inzonderheid van kleine kin-
deren. II Wat *en lekkere dikke bille-
bonters.
bindel^ znw. m.; soms onz. Het touw
met ijzeren haak, waarmede de hooischuit
wordt gemend (Assendelft). Aan de schuit
is een strop, waaraan de bindel wordt
vastgemaakt. Vgl. mbnnen 2. — In den
zin van touw om iets vast te binden ook
in Waterland. || Een yegeljk zal gehou-
den wezen (Eyndvogelen) binnen de Dor-
pen daar men is Saeyende den oogst lang
geduerende aan de Bendel in eenigboek
te houden, Keuren v, Waterl. 27 (an673).
binden, st. ww. ; vgl. aanbinden (Aaqh.).
bink (kol. 65), znw. m. In den verkl.
b i n k i e ook bonkje, hompje, stukje. \\ Geef
me 'en binkie kees ijkaas).
binnen (kol. 66), voorz. en bijw. Zegsw.
Binnen ben de beste (d.i. die binnen
zijn, zijn de beste), gezegd als iemand zgn
geld, winst enz. binnen heeft.
binnenhaard, znw. m.; zie een zegsw.
op VRIEND (Aanb.).
blaai) onz.; zie blei (Aanh).
bladderen, zw. ww., intr. Blaren, van
een ge verfden muur, waarop de verf bla-
ren trekt. II Wat bladdert die muur! —
Zoo ook elders. — Vgl. afbladdeben en
BLADDERIO.
Digitized by LjOOQiC
1291
BLADDERIG.
BOEKENDE-TROET. 1 292
bladderlg, bnw. f kol. 69). Ook: geblaard;
van geyerfd hout dat bladdert, ü Wat is die
weeg bladderig. — Zie bladdbbbn (Aanh).
blauw (kol. 70), bnw. Zegsw. Zoo
blauw as 'en lazuur, zeer blauw. —
Ygl. verder Blauwe Stad op stad
(Aanh.).
blazen (kol. 71), st. ww. Bg visschers.
Het want blaast, gezegd als, bg het
visschen met een treknet met zeer nauwe
mazen, het water daarvóór door de zich
ophoopende aal en visch slgmerig en
troebel wordt. De visch zwemt dan weg,
maar de aal blgft en wordt gevangen. —
Vroeger ook: orgeltrappen^ de blaasbalg
van het orgel in werking brengen, \\ Be-
taldt aen Grietie Vroemers soon van
bleese op de orghel, op rekening f2 — 10,
Hs. rekeningboekkerk W , -Zaandam, f \1 r"^
(a^'ieeö), Zaanl. Oudhk. Van blasen op
de orgel, doe hij gestelt worde, /^— 8,
aW., /^18 r°. Ë venzoo voor orgelirapper
ook blazer (blêzer). il Aende bleeser
vande urgel betaelt ƒ10, ald., ^68 r^
(a^'1671). — By het damspel. Een stuk
wegnemen van de tegenpartPft als deze ver-
geet te „slaan", \\ Ik blaas je. Dat stuk
is 'eblazen. Vandaar ook: hg is gebla-
zen, voor hy is weg(gegaan), \\ Me hoed
is 'eblazen (weg), — Zoo ook elders. Vgl.
ik zou je blazen, ik zou je lekker
danken, ik doe het niet, Synon. ik zou je
hoesten.
ble (kol. 71), znw. Nuchtere ble
(ook uitgesproken ble, met de «-klank van
we) ook in den zin van frikkedil (zie
aldaar). || We eten vanmiddag nuch-
tere ble.
blel^ znw. vr. De uitspraak is blaai.
Evenzoo in de samenst. blaai net,
blaaipooten enz.; zie kol. 71.
bliksem (kol. 74), znw. m. Heete
bliksem, te Krommenie ook voor troet
of boekweitegort.
blind (kol. 74), bnw.; zie een zegsw.
op ZIEN.
blinkerd (kol. 75), znw. m. Transpa-
rant; stuk papier met dikke en dunne
lijnen, dat onder het ongelinieerde schrijf-
papier wordt gelegd. || In de hoogste klas
magge we op 'en blinkerd skrijven. — Ge-
westelijk ook elders bekend.
bloem (kol. 75), znw. vr. Daarnaast
(o. a. te Wormer en te Assendelft) ook
blom. II Mooie blommen. — Zoo ook in
samenst., b. v. blom pot. — Vgl. blom-
potten (Aanh.).
bloembak) znw. m. Bg de stgfselma-
kery. Benaming der groots houten bakken
waarin de tarwe (of mais) te gisten wordt
gezet,
blok (kol. 76), znw. onz. Het Blok
te Krommenie ligt niet tusschen Vlns
en Noordend, maar is tegenover de Vlos
gelegen en loopt met een brug rechthoe-
kig daarop uit. — Vgl. ook de samenst
KBOOSBLOK, TREKKBRBLOK.
blokhaaky znw. m. Bg de kniperg. Een
haak aan een stok, waarmede zeer zware
hoepels om een kuip of ton worden heen-
gehaald. Synon. bandhaak. De blok-
haak wordt b.v. gebruikt bg het binden
van stijfselkuipen; een man gaat dan aan
den stok trekken en hangen.
Blokkerakker, znw. m. Naam van een
stuk land te Krommenie, gelegen langs
het Blok. II De Blokkerakker.
blom, znw. vr.; zie bloem (Aanh.).
blompotten, zw. ww., trans. Benaming
van zekere manier om een kind te dra-
gen. Twee personen loepen naast elkaar
hand aan hand, terwgl het kind op den
daardoor gevormden boog zit en roet de
vrge hand bg de armen wordt vastge-
houden (Assendelft). || Kom, kleise meid,
wuUen we je ders blompotten?
bochten (kol. 79), zw. ww. Men zegt
ook: De bocht is zoo slap: bocht wat
harder (draai het springtouw wat harder
in de rondte).
boef (kol. 81), znw. In Drente heet een
kort jasje of buisje gunt (d. i. guit);
vgl. Ned. Wdb, V, 1228. De benaming is
dus wellicht ontleend aan de boeven-
kleeding.
boeglegger, znw. m. Hulpschipper die
met een tweede schip achter den beurl^
schipper aan vaart, als deze z\jn vracht
niet alleen vervoeren kan. Ook overdr. van
een boodschaplooper, die bij groote dmkte
(b. V. met St.-Nicolaa8) een helper met
een tweeden wagen heeft. II Schipper N.
vaart vandaag met 'en boeglegger. —
Vgl. bg wiNscHOOTEN, Seeman: «Boeg-
legger, de Schipper, of het Schip, dat
op een geset Veer vaaren moet, naa den
regten Beurdman.*'
boek (kol. 81), znw. onz.; vgl. gaar-
boek (Aanh.).
boekende-troet, znw. vr.; zie trobt.
Digitized by LjOOQiC
1293
BOEL.
BORGEN.
1294
boel (kol. 82), znw. m.; vgl. tisbobl.
boer (kol. 82), zdw. m.; vgl. stadboeb,
ZAAeSELBOBB.
boeren (kol. 83), zw. ww. Ook te Zaan-
dam zegt men klooteboeren.
boezelbQS) znw. onz. De stof waarvan
toerkhoezelè gemaakt worden; zie pikkb-
Bus en vgl. BUS (Aanb.).
bofkonten (kol. 85), zw. ww. Dient
voornamelgk tot inwgding van de nieawe-
lingen op school en catechisatie.
bok (kol. 85), znw. m. Een. bokkie
ook yoor slechte sigaar. Evenzoo te Am-
sterdam en in het Stad-Fri.
bokketakel (uitspr. bökk^tdkêl), znw.
yr. Bjj molenmakers. De takel waarmede
m het verroeden van den molen de roede,
die er niet wordt uitgenomen, vastgehouden
wordt; horgtakel.
bokking (kol. 86), znw. m. Ook: vinnig
gezegde, grauw, gemopper, in de uitdr":
iemand een bokking geven, hem
afgrauwen, een hatelijkheid zeggen, en
iemands bokkings opeten, zijn ge-
mopper verdragen. \\ Je moppere altgd
zoo; ik moet altijd jou bokkems maar
opeten. Je hoeve niet zoo te mopperen:
eet zelf je bokkings (ook wel bokken)
maar op. — Zoo ook bij oudere Eoll.
schrijvers, maar thans alleen nog gewes-
telijk bekend; zie Ned. Wdh. III, ^IZvlg.
bol (kol. 86), znw. m. Te Krommenie
heeft men op Luilak grove (van grof
meel) en ffjne bollen. Vgl. ook een
s choot je grove bollen op SCHOOT II.—
Vgl. mblkbol ( Aanh.) en watbbbol (Aanh.).
bolder^ znw. m. Op een binnenvaartuig.
Een der uitstekende vierkante klampen op
het scheepsboord; dwars daardoorheen is
een ijzeren pen gestoken, die bolder-
pen heet De bolders dienen voor het
vastmaken van touwen. Ook elders ge-
bruikelijk; zie Ned. Wdh, UI, 300.
boldermeSy znw. onz.; zie bbsghuits-
BOLDER (Aanh.).
bolderpen (kol. 88), znw. vr.; zie een
andere bet. op bolder (Aanh.).
bombakkes (uitspr. bömbakkfs), znw.
onz. Mombakkes, Synon. grim, || 'En
Suntereklaas mit 'en bombakkes voor. —
Ook: leelijk gezicht, II Zet maar niet zoo'n
bombakkes {van een kind dat gaat huilen),
je kryge je zin toch niet.
bommel (kol. 90), znw. m.; vgl. schoft-,
SOHOTBOXMEL.
bon (kol. 90), znw. onz. In het meerv.
ook bons. II De bons van 'enkngnehok.
— Vgl. de samenst. obldbon (Aanh).
bons (aitspr. bons), znw. vr. Zie de
wdbb. — Op een bons, plotseling, in
eens, alles te gdfjk, || Toe kwamme ze op
'en bons allemaal terng.
boodschap (kol. 95), znw. vr. Ook nog
in den vorm booskip. — Zeer gewoon
is de bet. van dat wat men in den winkel
haalt, winkelwaren, \\ üij draagt de mand
mit booskippen op zen reg (rug). De meid
heb 'en booskap 'estrooid (onderweg ver-
loren; b. V. een pond suiker), — Te Oost-
zaan ook in het meerv. booskip. il Ik
bin mit heulie mee'eweest om booskip.
booi (kol. 95), znw. m. Het woord is
nog gebruikelijk voor knaap (althans te
Wormerveer); meestal als vlei woordje
voor kinderen. || Lekkere booi, geef me
nog 'en zoentje. Wel booi, wat zien-je
der gezond uit.
boom (kol. 96), znw. m.; vgl. drijf-
BOOM (Aanh.).
boon (kol. 96), znw. vr.;zieeenzegsw.
op WOBMBR.
boonestommel, znw. m. ; zie stommel.
boos, bnw. en bijw. Zie de wdbb. —
Ook als biJw. van graad. Zeer, \\ 't Is
boos koud. Ja, 't is boos erg. — Zoo ook
elders in de volkstaal (zie Ned, Wdb,
III, 490).
bor (kol. 97), znw. vr. Ook: besloten
bor. II Hij is gestorven aan besloten bor,
waarschijnlijk te veel gegeten, Hs. (Krom-
menie, 19de e.).
bord (kol. 98), znw. onz. Plank, \\ Ver-
ders in iedere kast te maken 4 borden
van 23-streep8 vurenhout, Ks, bestek (Wor-
merveer, midden 19de e.). — Vgl. ook
SMAKBORD, 8PATB0BD (Aanh.), TRBEBORD,
WI5KELB0RD.
boren (kol. 98), zw. ww., trans. Zie de
wdbb. — Ook in vrijer gebruik. || Hy
kwam klagen, dat-i belabbekakt (belas-
terd) was en zoo uit zen stiek (betrekking)
wier 'eboord (er uit gedrongen). — De ver-
wijzing naar uitboken moet worden ge-
schrapt.
borg, znw. m. Zie Ned, Wdb. III, 555.
— Ook: stut, steun paal, aan een hek. ||
We zeilen 'en borg (of borchie) bij de
palen zetten.
borgen, zw. ww. Zie de wdbb. — BiJ
molenmakers ook van de kammen vooreen
Digitized by LjOOQiC
1295
BORGEN.
BREISTEKER.
1296
molenwiel, als die gemaakt worden uit
een stok {pcud), die een weinig te dan
is, zoodat aan de hoeken een ronde kant
of waan komt. Vgl. waan II. || De kam-
men magge op de hoeken niet meer bor-
gen as 'en half duimpie. Hg ken wel 'en
beetje borgen, maar je moete 'em niet
al te schraal maken (de kam is te schraal,
als hg te veel borgt).
borstrok, znw. onz. Zie de wdbb. In de
algem. taal is het woord manlgk. |i Dat
wollen borstrok is versleten.
bos (kol. 100), znw. onz. Ëertgds sprak
men ook van: 'Ën bussie karrel (een
botfje karrel om garen van te spinnen voor
de zeildoekwfverfj). Ze is mit 'er bnssie
nê Krommenie (gezegd van een Assen-
delver spinster als ze het gesponnen garen
in een zalqje naar den patroon bracht).
Thans geschiedt het spinnen machinaal.
bossegaren (uitspr. böss^gdr»), znw.
onz. Vlossig^ wit linnen garen, dat aan
bosjes (stengetjes) werd verkocht. Vóór
het gebruik werd het met een stakje
witte was bestreken om het glad temaken.
Thans niet meer verkrijgbaar. || Een
strengetje bossegaren. Me moeder ge-
bruikte altgd bossegaren, want dat was
goekooper.
boterbiesje (nitspr. böt^rbiesie), znw.
onz. Zie de wdbb. — Boterbiesjes
met oude kaas (of met hufterde
kees), schertsend voor iets zeer lekkers-,
ook wel om iets onwaarsch^nlijks aan te
duiden. || Ik zei je trakteeren op boter-
biesies met ouwe kaas. Denk-je dat? nou,
hoor, boterbiesies mit hufterde kees! (dat
kunt ge begrijpen/ morgen brengen/) —
De boterbiesjes, dunne in boter ge-
bakken koekjes van allerlei vorm, ontlee-
nen wel hun naam aan de beestjes
(N.-Holl. biesies) van boter die prgken
op het eerste bord graasde-bot-er, dat de
goede klanten van den boterboer ten ge-
schenke krggen en waarvan de gebakjes
wel een nabootsing waren. Deze stukjes
boter heeten hier en daar in HoU. (b. v.
te Alfen) nog boterbiesjes.
botertand, znw. m. Ook bottertan d.
In de uitdr. de bottertanden zeilen
hem uitvallen, zijn lekkere dagen zffn
voorbij f hif moei zich nu met minder tevre-
den stellen. Vgl. Ned. Wdb. III, 719.
botklopper, botmolen^ znw. m. Hetz.
als klopmoJen; zie aldaar.
botrrU (uitspr. bèttfrai, met klemt, op
bbt), bnw. Geheel vrij. || ,Hoe is % heb-
je weer kiespgn?" „Nou, ik ben niet
botvrij (ik heb wel een weinig pijn),*^ Kleine
Guurt gloeit zoo : ik loof niet dat ze botvrg
is van koorts.
bont) znw. m.; vgl. billbboittbbs
(Aanh.).
fiovenhem, znw. m.; zie hem.
bovenaim, znw. onz.; zie sim.
boveawiely znw. onz. In molens. Het
kamrad dat om de bovenas gehangen is;
zie de wdbb. — Ook als benaming voor
een rijksdaalder, waarvoor men ook,geiyk
elders in HoIL, achterwiel zegt li Ik
heb 'en bovenwiel verloren.
brabbelen» zw. ww. Zie de wdbb. —
Ook: knoeien, broddelen, iets slordig en
onbeholpen doen; inzonderheid van vron-
welijke handwerken. || Wat zit je weer
te brabbelen; er is geen steek goed! —
Vgl. BRABBSLLAP (Aauh.).
brabbellap, znw. m. Broddellap (van
kinderen die leeren handwerken). Zie
BBABBBLBN (Aanh.).
brak) znw. m. Iemand die voor allerlei
ondergeschikt werk in huis of veld te ge-
bruiken is; duivelstoejager (Aasendelft). |1
Klaas dat is de braJc van buurman (hH
moet de koeien opknappen, de kachel aan-
maken, water halen enz.).
brakken (kol. 107), zw. ww. Ook: erg
in de weer zijn, druk bezig wezen (Assen-
delft). Vgl. BRAK (Aanh.). il Dat wgfdoet
niet a&rs as brakken (ze zit geen oogen-
blik op haar stoel),
brandbonty znw. onz. Zie de wdbb. —
Zegsw. An brandhout wezen, gebro-
ken, aan stukken zfjn. \\ Nou, hoor, die
stoel is an brandhout. Kgk, de Jonker
(een molen) staat mit vier houten of;
zou-i an brandhout wezen?
brandmerk) znw. onz.; zie een zegsw.
op QEBSBLINO.
brandzoldery znw. onz. In molens. De
eerste zolder onder de kap, waar de brand-
bluschmiddelen staan. \\ Op 'et brand-
zolder staat 'en balie vol water mit 'en
staartnap en 'en zwabber.
brat, znw. Bg visschers. Alleen in de
uitdr. een brat visch voor een groote
hoeveelheid. \\ We hebben 'en goeie tr^
met de zegen 'edaan ; wat 'en brat visch!
breistekery znw. m. Een zilveren of
gevlochten puntig voorwerp met een gat.
Digitized by LjOOQiC
1297
BREIBTEKER.
BUURT.
1298
om onder het breien de breipen in te aU-
ken, en een haak om den steker in den
gordel voet te zetten. Thans niet of weinig
meer in gebrnik. De breisteker diende
tot stenn, gelgk thans vele breisters hnn
breipen onder den arm steunen. — Even-
soo elders, ook in den ▼erkleinvorm
breistekertje.
Breinen, eigennaam; zie een zegsw.
op WUB.
brief (kol. 111), znw. m. Zegsw. Spe el-
je een briefje? eigenlgk: heb-je een
loterijbrieQe, een lat in de loterij^ dooh
thans schertsend roor: heb-je een velletje
papier {voor me) ; bepaaldelgk om er mee
naar de bestekamer te gaan.
brUpot (kol. 112), znw. m. Ook: een
lompe, dikke kerel Vgl. plüspot. il Zoo'n
brijpot!
brilje) znw. onz« Indenitdr. Iemand
een britje geven, hem voor de broek
geven, Sjnon. britten. [] Kwi^e rakkerd!
wacht maar: ik zei je 'en britje geven!
britten (I), zw. ww. Vgl. bbit I en
OPBBITTEN. In Drechterland is britten
voor een vuur goed aanstoken gewoon.
britten (II), zw. ww., trans. Britsen,
voor de broek geven, slaan, Synon. een
britje geven, \\ Kom, jongens, lêten we
*em ers britten." — In Drechterland u
britten de naam van zeker jongensspel,
waarbg met een stok geslagen wordt op
een hon^e, waarop de spelers oenten
hebben gelegd; de centen, die er af
vliegen en met munt boven liggen,
zgn voor den slaander, de overige wor-
den er weer op gelegd voor de andere
spelers.
breeiett (kol. 115), zw. ww.; zie een
zegsw. op VABKSN.
broekie-vaU znw. Naam van zeker
kaartspel, waarb(j men op een gegeven
oogenblik zgn kaart moest openleggen,
terwgl de andere spelers broekie-val
(of: je broek valt) riepen en den ver-
liezer nitsliepten (Wormerveer). Thans
verouderd. — Vgl. : zien wie de blank-
ste billen heeft op bil.
broekzak, znw. m. Zie de wdbb. —
Ook: de broek van visschers; laarzen van
leer, die tot aan de borst reiken en die
de visseher aantrekt, als hij bfj het vis-
sehen in *t water wil gaan staan,
brenaer (uitspr. brommer), znw. m.
Bromvlieg. \\ Pas op 'et vleesoh: daar
heb-je weer zoo'n brommer. Evenzoo
elders in N.Holl. en in het Stad-Fri. ~
Ook als benaming voor een koe die brom-
mend en onrustig heen en tceer loopt,
bruller, bulker, || Zoo'n brommer maakt
'et aAre vee ook onrustig. Evenzoo in de
Beemster (bouman 18).
broed (kol. 116), znw. onz.; vgl. domi-
h^bboodjb (Aanh.).
brng (kol. 117), znw. vr.; vgl. bobn-
bbbo (Aanh.), alsmede dbaai en zijl.
bnligt bnw. Zie de wdbb. — Van var-
kens, die ladende zijn aan zekere ziekte
waaraan ze sterven. Stuipbuien hebbende, \\
Varkens, die buiig benne, hebbeo stuipen.
bnikdenning (kol. 118), znw. vr. Ook
de vorm bnithelling is in gebruik.
I^nikhoep) znw. m.; zie hobp.
buil (kol. 119), znw. m. ; vgl. klapbüül
(Aanh.), TmiiBLBüiL en wbblbuidil.
bnl (kol. 121), znw. m.; vgl. pink (e)-
bul op PINK. — B|j de kuiperg* Benaming
voor een kloofhamer; de zware houten
hamer met zeer grooten kop, waarmee op
het kloofmes geslagen wordt bff het klooven
der duigen,
bnlder, znw. m. Heftige woordenvlosd,
gebulder. Van bulderen. || Toe kwam-i
mit 'en bulder op me anstuiven, en-i
docht dat ik wel bang worre sou; maar
'et kon me niks schelen, hoor.
Baning (kol. 122), znw. vr. ; zie bbuniho
(Aanh.).
bnnzig) bnw. Bang, bevreesd, be-
schroomd, II Je moete niet zoo bunzig
wezen : hg zei je niet opvreten. — Evensoo
in de Beemster (boüman 19) en versohil-
lende Z.-HoU. plaatsen (zie oppbbl 50),
alsmede in Gron. (molbma 68).
Bnseh (kol. 123), znw. m. De Nieu-
wen dam by den Busch (zie op dam)
heet thans ook de Busch'endam (of
de Busoh zen damV) (uitspr. Busssn-
dam). II Ik gaan nê de Busch'endam.
buni (kol. 124), znw. m.; zie buil
(Aanh.).
banlkist (kol. 126), znw. vr.; vgl. klap-
buülkist (Aanh.).
bnnlzolder* znw. onz. De zolder waar
de buul (zie büul 4) staat,
buurt (kol. 126), znw. vr. Op de
buurt gaan, zoeken te leenen, || We zei-
len 'en nuwe glazewasscher koepen : 't is
vervelend as je altyd zoo op de buurt
(gaan) moete om wat te krygen.
82
Digitized by LjOOQiC
1299
DAAIERIG.
DIESSAE.
1300
Daalerif 9 bow. Hetz. als daaiig; zie
aldaar, il Wat is die koek daaierig.
daak) znw. In de uitdr. Iemand op
zQn daak geven, hem een pak slaag
geven, II A.8 ik 'em kr|jg, zei ik 'em op
zen daak geven.
dag (kol. 128), znw. m. Zegsw. Dat
kan geen dag worden, dcU kan zoo
niet langer, dat loopt niet goed af, || Dat
ken zoo gien dag worre mit die jongen ;
ik heb 'em non vandaag al driemaal
skoone kleeren antrekken moeten. {De
baas tot den leerjongen:) Zeg, hou maar
op mit dat werk, dat ken nooit gien
dag worre; ik zei *et zelf wel doen.— Vgl.
de samenst. winterdag.
dak (kol. 129), znw. onz. Daarnaast te
Oostzaan dek. || üg is op 'et dek
'eklommen.
dakkelwuken, zw. ww., intr. Soms
dakkelewuken. Met de vleugelsslaan,
pogen te fladderen, van een vogel die uit-
geput is. Vgl. wuKEN. II Hg dakkelwuakte
nag 'en beetje, maar toe kon-i niet meer.
— Ook: in een onzekeren toestand zyn,
b. V. tosschen ziek en gezond, tusschen
vorst en dooi enz. || 'Ët dakkelwuakt.
dakscheer (kol. 129), znw. vr. Even-
zoo stuurt men in Gelderland (Tieler-
waard) iemand om de kersen scha ar
of om den vliegen val, en te Leiden
- (bg bakkers) om de ovensohroef (een
denkbeeldig werktuig om den oven te
verruimen).
dam (kol. 131), znw. m.; vgl. busch
(Aanh.).
dansen (kol. 132), zw. ww. Genoemde
dwerg leefde nog in de tweede helft dezer
eeuw.
darm, znw. m.; zie een zegsw. op obbl
(Aanh.).
danirel, znw. vr. Een speelsch, dartel
meittje. || Nou heb ze 'er schoone boeze-
laar weer heelemaal verfomfaaid. Och, 'et
kind is ok zoo'n dauwel. — Elders is
dauw el een tra^g vrouwspersoon, en
d a u w e 1 e n traag en vadsig zfjn (wbil am d,
V. dalb). In Overijsel en Gelderl. betee-
kent dauwelen echter, behalve den tijd
verbeuzelen, ook stoeien, dartelen. Zie ver-
der DB JAGBR, Freq, 1, 60 en molbma 67.
deeg (kol. 134), znw. vr. Deeg heb-
ben, ook elders in N.-Holl. || Wat doet
nu het kussen aan Geertruidje deugd.
Nu lonktze, nu lachtse, nu heeftze
haer deeg, BruOofts-Kost (17de e.), 164
deel (kol. 185), znw. onz. Bg visschers»
Op deel, op portie, met aandeel in de
winst. Als de visschers aangenomen wor-
den op deel, dan wordt de opbrengst
der vangst percentsgewgze verdeeld; de
kapitein krggt het meest, de anderen naar
rato. Vgl. REMP. II We visschen op deel.
deelcager, znw. m. Houtzaagmolen die
voornamél^k delen zaagt. Vgl. balkzagbr
(Aanh.). || Een deelsager (wordt gesteld op)
1 Vj prick, Hs, over de verponding (a*1696),
archief v. Wormerveer.
deinen, zw. ww., intr. Steken met een
knagende pijn; b. v. van het onaangename
gevoel dat men heeft in een zwerenden
vinger. Synon. zangeren. \\ Me vinger
deint zeo.
delnzerig, bnw. Dijzig, dampig, nevelig
aan de kim, \\ 't Was van oohend helder
weer; dat's te zeggen in de vroegte was
'et wat deinzerig.
dek, znw. onz.; zie dak (Aanh.).
deksel (kol. 138), znw. onz.; vgl. pot-
DBKSEL.
delft, znw. vr. In veendergen. Een
slechte soort van turf. De delft wordt
gestoken uit veendobben die voorlang
werden uitgegraven en weer met de
bovenzooi (zwaard van het land) werden
toegeworpen.
deur (kol. 144), znw. vr.; vgl. tebbdbür.
dentel, znw. m. Zie de wdbb. — <i)
Bij timmerlieden. Een ijzeren wig, — b)
Bij kuipers. Benaming van de houten
pinnen waarmede de boom der vaten aan-
eengemaakt wordt. Tegenwoordig gebruikt
men geen deutels meer, maar gzeren
stiften. Vandaar het ww. deu telen,
met deutels aaneenmaken, || Die boom is
nag niet 'edeuteld. — Elders in N.-Holl.
sprak men eertgds in denzelfden zin van
deuvelen. II Alle bodemen van Haringh-
tonnen en sullen niet meer ghemaeckt
moghen zgn dan van drie stucken, maer
wel minder, seer wel gedeuvelt ende soo
dicke als de eynden van de dnygen,
Handv. v. Ench. 258 a (a^l620); vgl. ook
257 b : deurdeuvelt
*diemen, zw. ww. ; vgl. opdibhbn (Aanh).
diessak (kol. 147), znw. m. Deze zak-
ken vindt men alleen in broeken met
een klep. In den broek is dan op zijde
een naad, die toegang tot het zakje geeft;
men steekt er de hand dus niet van
Digitized by LjOOQiC
1301
DIESSAK.
DOOÖEN.
1302
boven af in. — Ook de zgzakken 'm een
jafije of buis heeten wel eens aldus.
IlieTegrftt, znw. onz. De gevangenis in
het raadhuis, Vgl. Ned, Wdb. IV, 340 op
gat (II, 2, d). II Iemand in 'et dievegat
stoppen. H|j heb in 'et dievegat *eseten.
dyk (kol. 148), znw. m.; vgl. induk
(Aanh.), schordijk en taandijk (Aanh.).
De verwijzing naar wubbbdijk moet wor-
den geschrapt.
dik (kol. 150), bnw. en bfjw. Ook: ruim,
ver enz. || 't Is dik elf uur. Hg was dik
in de tachtig toe-i storf. 't Was dik in
de lente, toe we nag 'en dik gat mit snee
kregen. Zoo ook elders. —Vgl. dikke
koek op KOEK.
dikker (kol. 150), znw. m. Men heeft
ook stootersdikkertjes, die 12Vs cent
kosten.
dikpoty znw. m. Pot met koffiedik. ||
Mag ik de dikpot komme halen? (arme
roenschen koken daar dan nog een slappe
koffie uit).
dingstal, znw. onz. Naam van het
pleintje voor het raadhuis te Assendelft. ||
Op 'et dingstal wordt de markt 'ehouwe.
— Dingstal wbb eeriiidB de plaats waar
recht gesproken werd. Zie Mnl, Wdb. II,
206.
dirken 9 zw. ww.; vgl. aandibken
(Aanh.).
doe (kol. 154), voegw. en bjjw. Daar-
naast te Assendelft soms do.
doedel (kol. 154), znw. m. Ook wel van
kinderen gezegd. || 'En dikke doedel (een
dik, rond kind).
doek (kol. 155), znw. m.; zie een zegsw.
op BESCHIJTEN (Aauh.).
doelen 9 znw. m.; vgl. pobpbdoblbn.
doemen (kol. 155), zw. ww. ; zie ook op
mebbkol en vgl. opdiembn (Aanh.).
doen (kol. 155), onr. ww. Te Assen-
delft zegt men in den verl. tfjd ook
dede in 't enkelv. en daan, daande
in alle personen; de 3de pers. enkelv.
luidt soms daat. || Ik dede 'et niet We
daan 'et er maar om. (H)g daande raar.
— Ook in den zin van wedden om iets. ||
Dat doen ik met je, dat 'et niet waar
is (daar verwed ik wat onder). „Nou, doen
we nag?" .Weerom [om welken priJ8)T^
,0m 'en gulden." Zoo ook elders. — Zie
een zegsw. op zellbn, envgl. desamenst.
OMDOEN (Aanh.) en opdoen (Aanh.).
dokter (kol. 156), znw. m. Goed van
dokter, medicifnen (o. a. te Oostzaan).
Synon. meesterskruiden. || Ik heb nou goed
van dokter; dat zei me, hoop ik, beter
maken. — Zoo ook in het Stad-Fri.
dol (kol. 157), bnw. Ook van een schroef
die niet meer draait, omdat de schroef-
draden en de moer versleten zgn. || Die
schroef is dol.
domineesbroodje, znw. onz. Een dun
sneetje brood met kaas en roggebrood, ||
'k Heb geen honger: geef me voor de
gelgkelgkheid maar 'en domineesbroodje.
— Ook wel voor een snede brood met een
beschuit er op; synon. peet- marie- stik.
dommeiyk (kol. 160), bnw. Ook dom,
onnoozel, suf. \\ Ootje wordt dommelfjk.
domp (kol. 160), znw. De week is
over domp, w half om. Vgl. dompen 8. ||
Zie zoo, jonges, 't isWoenesdagêvend; de
week is alweer over domp. (Om iemand
voor den gek te houden zegt men 's Woens-
dags te Zaandam:) , Gaan-je vanêvend
mee nê de Burcht?" ,Wat is er an 't
handje?" ,De week over domp trekken."
don (kol. 161), bnw. Vgl. nog Nieu
Medenbl. Liet-boeck (a^'1646), 160: .Vol en
don van drincken en van eeten."
donker (kol. 162), znw. Men zegt ook :
Geld en billen in donkers.
dood (kol. 162), znw. m.; zie een zegsw.
op DOODSTBOOM (Aauh.).
doodstroom, znw. In de uitdr. 't was
doodstrobm, het was doodsch, er was
niets te beleven, er ging niets om. || ,'t Was
saai op de kerremis, hé?" ,Nou, zegdat
wel! 't was doodstroom; 't leek de dood
wel an 'en touwtje." — Doodstroom
is eigenlgk een benaming voor den korten
stilstand der golven na den vloed, als de
ebbe op het punt staat om in te vaUen,
doodtij. In dezen zin ook bg hooft,
Warenar, vs. 399: . Denkt om je ziel, . .
want 't is mit je al dood' stroom, jou leven
is an 't ebben." Zie de uitg. van de vbibs
bl. 186.
doof (kol. 168), bnw. Zegsw. ik zit as
voor doove neuten, ik (b. v. een
winkelier, herbergier enz.) heb niets te
doen (Zaandam). Doove neuten zffn
verdroogde, slechte noten, die dus niet ge-
peld behoeven te worden, doch deze be-
naming wordt thans niet of weinig meer
gebruikt.
doogen (kol. 164), zw. ww. Ook ont-
beren, te kort komen (Krommenie). || Ik
Digitized by LjOOQiC
1308
DOOQEN.
DRUBBEN.
1304
goog ok zooTool sloop {daap), dat 'et
ëioi wonder is» dat ik 'et io me reg hoK.
door (kol. 165), Toon. en bgw.; lie
of en deur op af (Aoah.)> er oyor en
er deur keen op oyb» (AanL), alsmede
▼BBHBUR (Aanh.)*
doorboBken» doorjassen, doorjeiien,
zw. WW.; zie doorstompbn (Aanh.).
doorloop, znw. Daarnaast dourloop.
Zegsw. 't Ib denrloop met hem, ^tf
i$ muU, M* hopt een tirtêpjê door,
doorloopon, st ww. Daarnaast dear-
loopen. Zie dewdbb. — Deurloopend
krediet, sohertsende benaming yoor oea
j^eim gemak,
4oorii (kol. 166), bbw. m. Ook de Oircium
lancêolatum (v. haix, Lanclïk, Flora 118)
wordt aldus genoemd.
doorrooker, znw. m. Daarnaast devr-
rook er. Zie de wdbb. — Ook: e^ /oaèo/,
UcktmtÈ. 11 't Is 'en deurreokor: hg heb
ze^ YOder al keel wat oentje«a 'ekost. —
Evenzoo in Ghron. (HOiBiiA 72).
dotorslag, znw. onz. Daarnaast door-
slag. I« de bouwkunde. Benaming van
d€ balken die oj» de steenen voetingepüa-
ren van een gebouw ruMen en waarover de
vloerrichêlé worden gelegd, || 'Et dearslag
rust meestal op 'en pouluhoulje. Vyf door-
slagen, lang 15 M., UU een bestek (19de e.).
doorstompen, zw. ww. Daarnaaat
deors tompen. By het biljarten, als be-
naming yoor een ongeoorloofde wgze van
spelen. Ale de drie ballen in een rechte
^fn liggen, de beide voorste met de keu
tegen elkaar duwen en béide door de hevig-
heid van den stoot tegen den derden aan
doen vliegen. Ook dooifbonkon, door-
jassen en doorjenzen genoemd.
doos (koL 166), znw. yr.; vgl. stüivbbs-
IHHMVB.
doppemeol,, znw. onz. Fijngemalen dop-
pen (b. y. yan rgst, oaoao enz.). H Vroeger
was 'et 'en eliemolen» maar nou wordt
er doppemeel mee 'emalen.
dorp^ znw. onz. Zie de wdi»b, ^ Het
rooi e dorp, de gevangenis, \\ fli) is nê
'et rooie dorp. — Ook elders bekend.
doljo, znw. onz. Zie de wdbb. — Ook :
een slordige vrouw, slons (Zaandam). ||
't Is 'en dolje. Waarsohgnlyk eene toe-
passing yan dot, dat soms aanduidt oen
smerige, onooglgke bundel of frommel yan
iets; ygl. b. y. een dotje poetskatoen (yoor
de maobioekamer).
draad (kol. 169), znw. m. — kÏB mb
trekpot laagzaara giet, BOgt men : Noa,
dat's ook yan dreodje kom-uit (omdat de
str€Ml haast zoo dun is als een dreuui). —
Vgl. de samenst. obummbldbaad (Aanh.).
draai (kol. 169), znw. m. Te Oostzaas
nog bekend als naam yoor een brug die
uit één enkele plank bestaat, welke oen een
pen draait,
draaiertje, znw. onz. Ben wimd, juiei
sterk genoeg om den molen dreunende te
houden. \\ Er was yannaoht niet yeol wind :
zoo*n draaiertje.
drabiakkig, bnw. Lumaielig,lif9i§.2kè
DRABZAK 2. il Loop uiot ZOO drabsokkig.
— In Drechterland keni men dr af zak
als soheldnaam yoor iemand dk zeer lui is.
dralte, znw. yr. In do oitdr. in do
dralte zitten, in de benauwdheid zit-
ten, Yf^ ORAL. II Ze zat zoo in de dralte;
ze wiat niet hoe ze er mee aa most.
't Was zoo*n rommel; 'k aoa aetdeboei
wet oproden {opf*uimen) en deer kwaan
domenie; wet zat ik in de dralte!
droBipol (kol. 174), znw. m.Men8proekt
ook Tan onder- ea boyendrempel,
van een kozgn. In de algem. taal zegt
men in deze samenst». -dorpel; zie de
wdbb. II De styien en boyendrempels (yan
de raamkozj^Mn) zwaar 10 bg 12 daim,
de onderdrempels zwaar 10 hg 15 doim.
Bestek woonhuis (Wormeryeor, 19de e.}.
drielieht, znw. onz.; zie twbbliobi.
dryiboom, znw. m. Bg yissohecs. Een
der lange stokken (van 30 voet lengte),
die dienen om het net open te houden bif
het visschen met den kuil. Aan woorakan-
ten yan de schuit heeft mea een drgf-
boom, waaraan het net is yastgemaakt;
men laat do schuit drgyen en kot net
wordt dan achteraan gesleept.
drits, znw. lu do oitdr. an de drits
zgn, diarrhee hebben (Assendelft). Vg^
BRIT. — Ook in het Stad-Fri.
droog (kol. 180), bnw. Zegsw. Zoo
droog as bien, zeer droog.
droop (kol. 180), znw. m. Ook alsnaaoi
yan zekere ziekte van kraamyroawen. II
Ze heb de droop *ehad, toe ze drie weken
oud-kraams was. — Zegsw. De droap
in zgn ellebogen hebben, eum een
ingebeelde ziekte lijden.
drnhben, zw. ww., intr. Het hoofd laten
hangen, b^ de pakken neerzitten^ druilen.
Meestal in yorbinding met» &! tteik 11 Hy
Digitized by L:iOOQlC
1306
DRUBBEN.
EESJE.
1806
dt maar al ie dmbben, non zen ttoow
dood is. Wat b er mit jon, dat je £oo
sitte te dmbben?
druif (koL 180), znw. yr. Druif ▼ au
iets hebben, met lust en üver ergens
aan bezig zijn,
droily bnw.; zie dbül (Aanh.)>
érvipen (kd. 181), st. ww. Bq het
knikkeren. Twee knikkers tegelijk van
zekere hoogte naar heneden ktten vallen.
Deze roUen dan meeetal ver van elkaar
en de medespeler zegt in hoeveel schoten
h^ den eenen knikker met den anderen
zal raken en wint indien hem dit gdnkt.
VgL Bnnrs, Na vijftig Jaar 183. — Bg
timmerlieden het tegenovergestelde van
kippen; zie aldaar (Aanh.).
dnil (kol. 182), bnw. Daarnaast soms
ook drnil. i| Zen oogen staan drailvan
verkonwenis.
dmnuneldraad, znw. m. Daarnaast
drummeldreed. Bg de zeildeekweverg.
.^011 der draden van hst overschietende eind
van de schering, dat, als het geweef klaar
«8, tcordt afgesneden. De drummeldra-
den zïn mim een halve el lang en
worden door den wever gebrnikt om ge-
broken draden te herstellen. || Heb-je
assieblieft 'en drommeldreedje voer me:
'et toawtje van me pglenboog is stokkend.
— Ook elders bij wevers geween; vgL
de wdbb. op dbom, drbdm en dbbumbl.
dnikersdeodje (kol. 183), znw. onz.
Men zegt soms ook: om een duikers-
do o dj e voor op gevaar mf van niet te
dagen, || Ik gaan niet om 'en duikers-
doodje dat pad op, om misschien 'en cent
te verdienen.
duim (kol. 183), znw. m. Men zegt ook
(tot kinderen als er geen stoelen meer
zgn): Zet je dnim in je gat, dan
heb-je 'en stoel met 'en kruk. —
In verkl. duimpie. Een soort van ge-
bak, dat alleen tegen Sl-Nicolaas ver-
krjjgbaar is. Langwerpige hardgebakken
stukjes koekdeeg, in vorm en grootte over-
eenkomende met een gestrekten duim. Aan
de kinderen wordt verteld, dal het de
afgehakte duimen van ondeugende kin-
deren sgn. II Sintereklaas heb pepemeuten
en duimpiea 'estrooid. — Zoo ook elders.
dnimanweger, znw. m.; zie op sluit-
▲uwBOSB (Aanh.).
dvimelhig^ znw. m. Zie de wdbb. —
Op aen binnenvaartnig. De haakring.
waar het roer met de hangers in hangt.
duivel (kol. 184), znw. m. Men zegt
ook: de duvel met zen ouwe moer
voor alles en nog wat,
daiTOlsstaarty znw. m.; zie op ik- man
(Aanh.).
dunk, znw. m. Te Krommenie gebrui-
keltjk voor t u u k ; zie aldaar. Ook : het ei
van dien vogel. || Noem-je dat 'en kiefte-
«? 't is 'en dunk, hoor.
dwarsldamp, znw. m. Bij timmerlieden.
Benaming voor de klampen of belegstuk*
ken, die langs de boven- en onderzee van
een paneeldeur worden aangebracht, Vgl.
LAHOSKLAXP.
Eekhoren, znw. m. Ook inkhoren.
Zie de wdbb. — Zegsw. Zoo vlug as
'en inkhoren, zeer vlug,
een (koi. 189), telw. In eenen (of in
i e n e n), f n eens, dadelijk, U Je worre ook in
ienen kwaad. 'Et begon wel te branden,
maar *et was in ienen uit. — Ook in F'riesl.
eend (kol. 189), znw. vr. Te Oostzaan
soms iend. Evenaoo in samenst., als
i end e-e i, enz.
eeiikend (koL 190), bnw. Het woord
komt ook voor bg de 17de-eeuwsohe Hol-
landers ; zie b. v. bbbdbbo, Rodd^rick, vs.
1859: ,Hoe bingje dus ienkent? Henje ver-
vaart voor Measchen?"
eealieht, znw. onz.; zie rwBBLioHT.
een maals, b(j w. Daarnaast i e n m a a 1 s
(uitspr. i e m a 1 s). Eenmaal (Assendelft). ||
Was 'et iemals mooi genog, den (dan)
zeide moeder: Nou, jonges, schessen (op-
houden) hoor! — lemes (in iem es-
dagen enz.; zie kol. 364) zal wel ont-
staan zgn uit ienmaals, in den zin van
eens, ereis,
eenwield, bnw. Daarnaast ienwield.
EenwieUg, Vgl. twbbwibld. II 'En ien-
wielde kar [een kruiwagen).
eery znw. vr. Zie de wdbb. — Zegsw.
Dat is (me) geen eers genoeg, dat
is mijn eer te na, daarover zou ik me
schamen, \\ Je .kenne maar niet uit je
werk loepen en ]aten 'et lessie (de rest)
maar leggen: dat's gien eers genog (dat
gaat niet aan). De boel zoo slordig ofte
leveren, dat most je geen eers genoeg
wezen.
eerslikker 9 znw. m.; zie aarslikkbb
(Aanh.).
eefl|)e(kol.l91),znw.TeErommeniekrygt
Digitized by LjOOQiC
1807
StjoJÜj*
FLUTERTJE.
1308
men bg het èsie sohieten wat men
raakt. Zoo de knikker van partfj geraakt
wordt, dan moet deze alles afstaan wat
hy reeds gewonnen heeft, doch men blgft
spelen tot alles weggeschoten is, zoodat
bg een volgend schot de geheele winst
weer op den ander kan overgaan. Men
vnlt de rg niet aan.
ei (kol. 193), znw. onz. ; ygl. zwanb-bi.
eigen (kol. 194), bnw. De uitspraak ia
(^iff^(i*)t niet aaig9{n),
eikenzager, znw. m. Ook eeken-
zager. Houtzaagmolen die voornamelijk
zwaar eikenhout zaagt, Vgl. balkzaobb.
eitje-pik, znw. Eitje-pik doen,
hetz. als eieren pikken; ziepiKKEirS.
elf (koL 194), telw. ; zie een zegsw. op
scHiJTBN (Aanh.).
elk, onbep. vnw. Zie de wdbb. — Van
elks, van elk, || Ie (A(;) had van elks
maar ien noodig, Sch, t. W, 276.
elleboog (kol. 194), znw. m.; zie zegsw.
op DBoop (Aanh.).
end (kol. 195), znw. onz. Daar ishet
end van weg beteekent ook: dat houdt
nooit op. — Zie verder op slot en end
op SLOT, en ygl. de samenst. wbvebs-,
WINTBB-, WOON-, ZOXBREMD.
enkeld (kol. 198), bnw.; vgl. en kei de
lat op LAT.
erf (kol. 199), znw. onz. Daarnaast
orf. II Jaag die kippen deris van 'et orf.
erfsgenaam, znw. Erfgenaam, Zie de
wdbb. II Wie is erfsgenaam? D'erfsge-
name van Pieter Pos, Ha. Kaartb. v.
Oost-Zaandam door j. van hbtmbnbbboh
(a^ 1684), archief v. Zaandam.
er men (kol. 199), zw. ww.; vgl. abxbn
(Aanh.).
eurerleer, znw. onz.; zie ovbrlbbb.
Fidel-commis, znw. onz. ; vgl. vibbdb-
0OHM1B8.
fleber, znw. m. Ook fieberi Koorts,
Synon. bibber. || Ik tril zoo: ik heb zeker
de fieber. Hg leit erg zuinig (zeer zor-
gelijk); och, hij het zoo de fiebert. —
Ygl. Lat. febris.
flap, znw. m. Zekere platte^ stroopige
koek (Wormer). || Hier, zeun, hej-je 'en
cent; koop maar 'en flap.
flark, znw. Slappe scheut drek (Assen-
delft). Synon. fleers. || Hg het 'en flark
in zen broek 'edaan.
fleenwig, bnw. Flauw, \\ Ik ben zoo
fleenwig in me Igf: ik moet 'en spatje
(borrel) hewwe. — Vgl. flbbuw.
flens (kol. 211), znw. vr. Flensie is
ook de naam van de dunne vierkante
lapjes koek, die b^ het koekhakken wor-
den gebruikt. \\ Man, geef-je dat flensie
in vgven (in vijf hakken door midden)?
Voor flens, oorveeg, vergelgke men het
in de 17de e. gebraikelgke ww. flen-
zen. II En daer by heb ie ien paer
ynysten, die hangeme soo verbijt los.
Om een haer flensten ioker wel een voor
de kop, C08TBB, Teeuwis de Boer, vs. 987.
fler (aitspr. flèr, met gerekte e), znw. vr.
Slag, draai om de ooren (Krommenie).
Zie op FLEBBS 1. II Hg kreeg 'en flèr.
flesch (kol. 211), znw. vr.; zie een
zegsw. op BUIG (Aanh.).
flets (nitspr. fUs), bnw. Zie de wdbb. —
Ook flauw, van een zieke die geen etens-
Inst heeft. || Ik voel me zoo fles.
flietertje, znw. onz. Hetz. als /Iie8^«r^>;
zie aldaar en vgl. fluteb. || 'En flietertje
koek.
flip (kol. 212), znw. 't Is dikke flip
met hem, hij is beste maatjes met hem,
't is koek en ei.
flodderen, zw. ww., intr. Zie de wdbb.
— Ook : slenteren, lange de straat loepen;
in ongnnstigen zin. || Ze loopt altgd te
flodderen.
floppen (kol. 218), zw. ww. Te Assen-
delft van kleedingstnkken, inzonderheid
schoenen, die te groot zijn. Hetz. als
sopperen; zie aldaar. || Wat floppen me
schoenen toch; ze benne me veols te
groot.
flors, znw. vr. Windje, veest, Synon.
flort. II 'En flors laten.
florsen (kol. 213), zw. ww. Ook elders
in N.-HolL; reeds in de middeleenwen. ||
Van clyen te vlossen. Item soe moet nye-
mant er clyen (zie klibn II) vlossen,
graven of delven binnen onser poertrecht
om daervan torff te maken of anders
(keur van Edam, einde 15de e.), O, Va-
dert. Rechtsbr., Versl. en Meded, 3, 159.
flort (kol. 214), znw. Ook: een vrouw
die zich zonderling kleedt en die zonder-
ling doet (Assendelft). || 't Is 'en rare
flort
flutertje (kol. 215), znw. onz. Ook
van een dan sneetje brood, een dunne
pannekoek enz. II Moet je niet meer
hebben as dat flutertje (brood)? Ik lust
Digitized by LjOOQiC
1309
PLÜTERTJE.
GELDBON.
1310
nog wel 'en pankoek; maar 'en flotertje,
hoor!
fnadderen (kol. 216), zw. ww.; ?gl.
BEFNADDBREN (Aanh.).
fokkeral, znw. odz. Op een binnen-
yaartnig. Een touw om de fok op te halen
ên neer te laten.
Franschy bnw., vgl. Fransoh jassen
op JASSEN.
frikf znw. Schertsend voor een som
geld. il ,Zou zoo'n ding daar wezen?"
aNoa, dat zei zoo'n frik niet kosten."
,'t Valt niet mee: 't is nag 'en heele
frik, hoor."
fuik, znw. vr. Daarnaast bg visschers
ynik en vak. Zie de wdbb. || Doen de
vakken maar alvast in de skait. —
Malle fniken, benaming voor een
basterdstel; zie aldaar (Aanh.). — Eertjjds
werden ook zekere haarlokken aan weers-
kanten van het gelaat der draagster van
de kap hg vergelijking fnikjes ge-
noemd. Zie de platen in Karaktet-sch, ||
Dikwgls werd langs het voorhoofd een
lokje van fijn gekrold haar gelegd in
het midden smal en broeder eindigende,
ter weerszijden van het hoofd in krullen
of fuikjes neerhangende, g. j. honio,
Oud'Zaansch Bfuüoftafeeat 48. — Vgl.
de samenst. hekfuik (Aanh.), raamfcjik,
SLUISFXnK, STELFUIK.
fuik stok 9 znw. m. Bjj visschers. Stok
die in den grond gestoken wordt om een
fuik vast te zetten. Vgl. kamerstok (Aanh.),
KUBSTOK (Aanh.), sohuttingstok. || Eab-
stokken benne langer as gewone faik-
stokken. — Het woord is ook elders in
gebraik.
fan (kol. 220), bnw. Ook: duf. Synon.
oudsig. II Wat is dat boek fan; 't mag
wel ers goed lachten.
fonsje (uitspr. funsie), znw. onz. De
waarde van Vs (of V4 cent), de kleinste
waardebepaling. Synon. gronsje, munsje,
vosje. II Wedden om 'en fansie?
fut (kol. 220), znw. Onder fat ver-
staat men gewoonlijk een gebak ran
parelmeel. — Fntters zijn pannekoeken
van parelmeel (Koog).
Oaar, bnw. Zie de wdbb. — Zegsw.
Hij is gaar op den koek, hij is gaar,
slim, geslepen, glad.
gaarboeky znw. onz. Gaarderhoek,
legger voor de omslagen der ingelanden
van een polder; polderlegger. Thans ver-
ouderd, doch de naam gaarboek staat
op verschillende polderleggers in de
Zaansche archieven.
gabberen (kol. 223), zw. ww.; vgl. be-
GABBEBBN (Aanh.).
gammel (kol. 224), bnw. Ook van per-
sonen. Schunnig, maar ook: zwak, zieke-
lijk. II Hy ziet er gammel ait.
garen (kol. 228), znw. onz.; vgl.BossE-
OARBN (Aanh.).
gat (kol. 231), znw. onz. Zegsw. Een
roe toe (tegen, langs) zen eigen gat
ophalen, zich' zelf benadeeUn. Zie ook
HABBEBOMéB 3, 183. — Vgl. de samenst.
BABBELOAT (Aanh.), DiEVBGAT (Aanh.),
HBMITBGAT (Aanh.), ROBDOAT, SNIRTGAT.
gauw (kol. 231), bnw.; zie een zegsw.
op SNEL.
geel, bnw. Zie de wdbb. — Zegsw.
Zoo geel as een darm, van iets dat
geel ziet. || Dat linnen ziet zoo geel as
'en darm. — Zoo ook in het Stad-Fri.
geeltje, znw. onz.; zie op witje.
geerd, znw. vr. Afgekort ait geerde.
— Op een binnen vaartuig. Een touw
achter aan de giek, om deze vast te zet'
ten, wanneer er zwaar goed te laden of
te loftsen valt en het schip dus over zij
gaat. De geerd wordt dan vastgemaakt
aan den bolder of den achteroverloop. —
Vroeger hadden beurtschippersaan weers-
kanten van den spriet een geerd, doch
dit komt thans niet meer voor. II Als
Marktschipper zal (hy) gehouden zijn te
varen met 2 knegts en met 2 geerde aen
de spriet, Hs. (an780). archief v. Wor-
merveer. — Zie verder Ned. Wdb. IV, 691,
waar geerde vermeld wordt als een
touw om de gaffel in bedwang te houden.
gekwebbel, znw. onz. Gebabbel, druk
gepraat. || Wat 'en gekwebbel! —Even-
als kwebbelen, babbelen, snateren, is
het woord ook hier en daar elders in de
volkstaal bekend (de jager, Freq. 1, 351 ;
OPPRBL 68; GALLÉB 24).
geld (kol. 238). znw. onz. Zegsw. Geld
of de kinderen wakker, schertsend
dreigement als men van iemand geld ont-
vangen moet. — Zie nog een zegsw. op
DONKER, en vgl. de samenst. wbblgeld.
geldbon (uitspr. gelbbn), znw. onz.
Kastje, waarin het geld bewaard wordt.
Vgl. BON 2. II Ik zei 'et maar in de geld-
bon bergen.
Digitized by LjOOQiC
1311
GELUKKIG.
GREBBEL.
1812
gelQkkigy bnw. Zie de wdbV. — Zegsw.
Zoo gelokkig at 'en kat die op
zen Terjaardag Terznipi
genezen, at. ww. Zie de wdbb. —
Zegsw. Pat geneest je niet, dat helpt
jê niet, in overdrachtel|jken zin. It Al
heb-je er gien zin in, *t moet gebeuren:
dat geneest je niet. — Zoo ook elders.
geng (kol. 241), bgw. Soms ook: graag, ||
,Hoa je yan bokkem?** ,1k lost se dan
geng!"
gerei, znw. onz. Bij viasch^rs. De levep'
en kuit van kabeljauw en leng. \\ We
verkoopen 'et gerei ook. — Vgl. (?) Ned.
gewei, geweide, ingewand {Ned, Wdb.
IV, 2030). Men schgnt echter alleen den
vorm gerei te kennen.
gesemmel, znw. onz. Oesammel, gHêut
(Krommenie). Zie sbmxblbn. || Hoor es,
dat gesemmel begint me non te vervelen.
geswind, znw. In de nitdr. in een
gezwind, in een oogwenk, têntond, ||
'k Moet effies 'en booskip (boodschap)
doen, maar ik kom in 'en gezwind terng.
glermolen, znw. m. Op het g^. Ben
in het pf8' gêêlagen paal, waaraan een
dwarsbalk is bevestigd, op de wffze van
een ra aan den mast van een schip en
die dus draaien kan, terwijl aan het eene
einde een lang touw is gebonden. Men
bindt aan dat tonw een Idein tjssleedje
en loopt dan met het andere eind van
den dwarsbalk in de rondte, waardoor het
sleedje met een verbazende snelheid over
het gs giert.
glerzwaveitje, znw. onz. Gierzwaluw,
Zie zwAALF. — Ook overdraohtelgk met
een woordspeling voor een klein kind dat
geluidjes maakt, dat giert van pret. II Wat
ben-je toch 'en gierzwavel^e!
jl^tt, znw. onz.; zie een zegsw. op zwabt.
glazewasscher (kol. 247), znw. m. Even-
als rag e bol bij vergelijking ook A:op m€<
haar (inzonderheid als dit lang is). II Wat
heb-je weer 'en glazewasscher: je loope
met de centen van de barbier in je zak.
glazonr, znw. onz. Zie de wdbb. Daar-
voor soms klezoor. jt As je verkouwen
benne, moet je saikerwater drinken, den
{dan) krijg-je 'en klezoor om je keel.
glimmen, st. ww., intr. Zie de wdbb. —
Zegsw. Hij staat te glimmen, van
iemand die aan de kaak is gesteld, ,in
zijn hemd staat." — Bg de 17de-eenwsche
Amsterdammers vindt men hö staat
(of zit) en glimt gezegd van iemaad
die door een onverwacht voorval of door
een plotselinge ontgoocheling verMnft,
beteuterd staat te k^ken. Zie Ned. Wdb.
V, 89.
gloed (kol. 248), snw. m.Leeavêrkootd
zaagsel, in plaats van gloeiend zaagsel.
glnar, znw. m. In de nitdr. in zgn
gl nnr zgn, in z(jn schik z^n, bl^ée»^ tl
Ik gaf 'em maar 'en klein stukkie, oMar-i
was in zen glnnr!
gnlepen, zw. ww., trans. Op verrader-
lijke wfjzepipt doen. || Hg heb me 'egniept ;
me arm is er blanw van. — VgL Nod.
Wdb. op geniep en gniep.
gnleper, snw. m. Iemand die gniept,
geniepigerd. Zie gniepbh. Jt 't Is ioo'b
gnieper.
goed (kol. 252), znw. ons.; zie goed
van dokter op doktir (Aanh).
golQes-tnk (uitspr. golfisHuk), znw. m.
Bg hengelaars. Beweging van dm dob-
ber door de golfjes van het water. Vgl.
TOK I. II Ik krjjg in 't geheel gien tuk:
'k hew de heele tijd golfiestuk.
gondel 9 znw. vr.; zie op SHip(Aanh.).
gons (uitspr. gons), znw. m. Zie de
wdbb. — Een gons regenwater, een
groote hoeveelheid regen. || Er is 'en gons
water 'evallen. — Evensoo elders inN.-
Holl. (zie BoüKAN 85).
goot (kol. 256), znw. vr.; zie een zegsw.
op AARDIG (Aanh.) en vgL snotoootjb
(Aanh.).
gordsingel (uitspr. gor9ing9l), znw. m.
De zeildoeksehe band of singel, die, stiff
om het lüf van hst paard gegespt, het
dek vasthoudt dat als zadel dienst doet;
b. V. ab men het paard uit het land haalt.
gorren (kol. 256), zw. ww. In Drech-
terland heet een sterk touw, dat dient
om te gorden, gor, en spreekt men van
angorren voor: iets met een gor stevig
toebinden.
gort (kol. 257), znw. Voor: het gort
is gaar zegt men ook: het gort
kookt. — De boel in de gort roe-
ren, alles in de war sturen. Evensoo
elders: het in de gort jagen, of: het
in de gorten laten loepen {Ned.
Wdb. V, 448). II Met je kouwe drokte
heb-je de boel weer in de gort 'eroerd.
granw (kol. 260), bnw. Zegsw. Zoo
grauw as 'en zeelt.
grebbel) snw. vr.; sie oebppv. (Aanh.).
Digitized by LjOOQiC
1313
GREPPEL.
HAREN.
1314
greppel (kol. 262), znw. vr. Daarvoor
te Zaandam dikwQIs grebbe).
grenmeleii (kol. 262), zw. ww.; zie
ook de aanhaÜDg op wbuvblbn.
grim (kol. 264), znw. vr. Zegsw. Een
grim ophebben, alecht geluimd zijn,
de pruik ophebben, \\ Je hebbe 'en grim op
vandaag.
grint (kol. 265), znw. vr. Te Kromme-
nie ook voor ongedierte op het hoofd,
inzonderheid jonge luizen, il Kjjk eris wat
'en grint: dat benne gezonde teekens.
grofje (nitspr. groffie), znw. onz. Een
soort van grof wittebrood. Zie op bol
(Aanh.). || Haiü maar 'en groffie.
gmweldig (met klemt, op teel), byw.
Gruwelijk, Stellig gevormd onder invloed
▼an geweldig, || 't Ueb vannacht zoo grn-
weldig 'eregend, dat 'et heele bleekveld
onder'eloopen is. H|j zette 'en gruweldig
groote mond op. Ik heb me graweldig
-verveeld. — Ook hier en daar elders
bekend.
guit) znw. m. Zie de wdbb. — Ook als
scheldnaam, door de Assendel vers aan
de Krommenieörs gegeven. || Die lamme
gniten wouwe me weer ofranselen.
giirf (kol. 275), znw. vr. Zegsw. Heb-
je geen dnrf in je gnrf, durft ge niefi
Haak (kol. 275), znw. m.; vgl. balk-
HAAK (Aanh.), bakdhaak (Aanh.), blok-
HAAK (Aanh.), pbthaak, pothaak, bap-
haak, bukhaak.
haalboom (kol. 277), znw. m. Lees op
den laatsten regel: 19de e. in plaats van
16de e.
haam (kol. 277), znw. Het woord is
onzijdig; niet manlgk. — In den zin van
(trek)tuig van paarden gebruikt in de
zegsw. 'k ben den heelen dag in 't
haam geweest, als men een drukken
dag heeft gehad.
haasterig (kol. 280), bnw. Daarnaast
soms h e e s t e r i g. II Ik ben wat heesterig
{schor, heesch),
habejaks (kol. 280), bnw. Te Zaandam
zegt men ook abejakkig voor onge-
steld, zich onUkker voelende, || Ik ben
wat abejakkig.
hakker, znw. m.; vgl. buthakkbbtjb
(Aanh.).
hakketak, znw. m. en vr. Hakkelaar,
stamelaar (Zaandjjk). || Zoo'n hakketak : ze
ken nog niet eens goed praten.
hakvloot, znw. vr. Hakbord, voor
groente enz. Vgl. vloot I. || De hakvloot
is versleten.
halen (kol. 282), zw. ww.; vgl. pr^jsie
halen op pbus, abmede bbbhtje-haal
(Aanh.) en berribhaaldbb (Aanh.).
halfelfje (kol. 282), znw. onz. Ook:
een benauwd halfelfie voor een
kleine, nauwe ruimte. \\ 't Is hier 'en
benauwd halfelfie, hoor; ik ken der nau-
welijks bijkomme.
balffathontsblad, znw. onz. In den
houthandel. Een deel van 6 voet lengte,
Vgl. BLAD en VATHOÜTSBLAD.
halmer (kol. 284), znw. vr. jj Ieder
halmoer vermag niet minder dan 1.75
ellen wijd en 4 palmen diep zijn, onder
het zomerpeil van den polder, Publicatie
halmoerschouw (polder Oostzaan, a^ 1895).
halmeren (kol. 286), zw. ww. || Over
de perceelen die bij de eerste Schouw
niet of slechts onvoldoende zijn gehal-
moerd (zal) een tweede, zijnde een laatste
Schouw worden gedreven, Publicatie (als
boven).
halsje (kol. 287), znw. onz. Ook: een
zeer klein, min kindje, || 't Is zoo'n halsie.
—Vgl. Ned. hals, onnoozele stumper (Ned.
Wdb, V, 1668 vlg,),
halvers, bijw. Ten halve, voor de helft
(Assendelft). jj Ik geloof 'et maar halvers.
hand (kol. 288), znw. vr.; vgl. vaders
handje mag, op spanbottbn (Aanh.).
handschoen (kol. 289), bnw.; vgl.
BOHOONHAKDSOH.
hanger (kol. 290), znw. m. Ook: oor-
hanger, II Wat het die meid groote han-
gers; ze kgkt er scheel van. — Zoo ook
in Friesland.
hanglok, znw. vr.; vgl. bij mooi zet-
ten op ZETTEN.
hangoor (kol. 291), znw. Ook wel als
benaming voor kinderen beneden de tien
jaren, Yg\. de aangehaalde zegswijze.
hannik (kol. 292), znw. m. Ook : e e n
stijve hannik, een houten Klaas, een
harkerig persoon (Zaandam).
hapsnap (kol. 293), znw. m.; vgl. veb-
hapsnappbn (Aanh).
harder (kol. 295), znw. m. Men zegt
ook: 't is een zwakke harder.
hardroeler (kol. 295), znw. m. Ook de
puntige Oostzaner jollen worden wel har d-
roeiertjes genoemd.
haren, zw. ww. In de uitdr. hethaart
68
Digitized by LjOOQiC
1816
HAREN.
HERBER.
1316
er langs, het gaat er rakelings lange
(soodai het geen haar verschilt of het
was raak).
harig, hnw. Zie de wdbb. — Ook van
gezaagd hont. Rafelig, ruig. || Wat is
dat hoat harig; de zaag is zeker stomp.
karpen, zw. ww.; vgl. afhabpbn ( Aanh.).
harsenslap (koL 298), znw. m. Ook in
de Zaandorpen en !te Krommenie gebrui-
kelijk.
hartig, bnw. Zie de wdbb. — Van hont.
Een harteeheur vertoonende. \\ Wat is dat
'en hartige balk. Hartige delen en ribben
benne de beste niet.
hazelnoot, znw. vr. Daarnaast haze-
neut. Zie de wdbb. — Ook als naam
van de ronde knohheltjeê hij den tcoi'tel
der zegge (Lat. Carex), die door de kin-
deren gegeten worden (Zaandam). Synon.
kaferkloot, il We gane hazeneuten zoeken.
hebbeding, znw. onz. Onbruikbaar, nut-
telooê voorwerp, || Wat moet ik mit dat
hebbeding doen. — Zoo ook hier en daar
elders in HolL, Friesl., Oost-Friesl. (kool-
man 2, 51), enz.
heer (kol. 801), znw. m. ; vgl. stbbfhber.
heOAterig, bnw.; zie haastbbio (Aanh.).
heet (kol. 802), bnw. ik wier er
heet van, ik kreeg een kleur, begon te
blozen, — Zie nog een zegsw. op varken.
heft (kol. 308), znw. onz. In. verkl.
heffie ook het gevolg van het blijven
heften (hechten) met een kleedingstuk :
rafeltje. \\ Er zit 'en heffie an je jas.
heftafel, znw. vr.; zie vbrhbpstobl.
helden (kol. 805), znw. m. Men zegt ook :
de heidenen hebben het erfdeeL
helon (kol. 306), zw. ww. Over schel
haaien, in oliemolens. Verzuimen de los-
haai in werking te brengen, nadat de echel
(vgl. op schblbad) gewcMrechuwd heeft,
dat de koeken het vereischte aantal slagen
hebben gehad. Overdrachtelijk gezegd van
iemand die over zijn taxe gaat, die meer
verteert dan zijn bezitting toelaat. || Je
moete niet over schel haaien; aArs gaat
'et niet goed.
heimziekte, znw. vr. Heimwee. || Ze
was 'en poos weg, toe kreeg ze last van
de heimziekte en ze most weer nê hais.
heinhaak (kol. 808), znw. m. De tanden
zijn aan de punten soms door een reepje
ijzer verbonden.
heining, znw. vr.; vgl. kuk*ovbb-de*
RBUHBa (Aanh.).
helnsehonw, znw. vr. Hetz. als hei-
ningschouw; zie aldaar.
heiuel, znw. onz. De ruigte enz. die
bij het heinen op den kant wordt gehaald,
Vgl. HBINBN.
hel (kol. 811, 1ste art.), znw. vr. In
paltrokken ab benaming voor het onderste
(donkere) gedeelte van den molen, het
inwendige van den ringmuur. — Lees op
regel 6 «was vroeger" Lp. v. «is".
helhaak (kol. 311), znw. Overdrachte-
lijk ook voor helleveeg. |) Nou hew ik me
nuwe buurvrouw ers hoeren skelden : wet
'en helhaak!
hem (kol. 312), znw. m. ; vgl.sTBKENHBM.
hemel, znw. ro. Zie de wdbb. — In de
houtloods van houtkoopergen. Benaming
voor een gedeelte der schuur dat in klei-
nere rakken is afgedeeld, zoodat men er
een aantal soorten van hout afzonderlijk
kan leggen, boven en naast elkaar (zooals
de stukken goed in een lappenwinkel).
hen (kol. 815), bijw. Hender noch
verder (gewoonlijk herder noch ver-
der) is nog gebruikelijk. || Ik loof niet,
dat ik dat zaakie klaar speel: ik kom er
herder noch verder mee. We komme met
al dat gezeur hender noch verder.
henfoik, znw. vr. Bg viaschers. Zeker
vischtuig. Een fuik met drie sehuUtngs
waarvan er één aan de fuik vastzit', de
andere worden er los tegen aan geplaatst
De henfuik dient om paling te vangen.
Bij het visschen in sluizen, zet men aan
den ingang een sluisfuik en daarach-
ter, dicht bij de sluisdeuren, een omge-
wende henfuik, waarvan de opening
dus naar die deuren is gericht De meeste
paling zwemt over de sluisfuik heen,
maar duikt als ze hg de sluisdeuren komt
en wordt dan in de henfuik gevangen.
Deze fuiken hebben hun naam misschien
ontvangen, omdat ze , hender" {dichter) hg
de sluisdeuren worden gezet; zie hbn II.
hengsel (kol. 816), znw. onz.; vgl.
SLAQHBNGSBL.
hennegat, znw. onz. Zie de wdbb. —
Knikkeren uit het hennegat, den
knikker met den nagel of knokkel van den
duim voortbewegen, in plaats van hem te
schieten tusschen duim en vinger; nagüen.
herder (kol. 818), znw. m. Eertijds
stonden te Zaandgk de papiermolens de
Harder, de Harderin en het Har-
derskind.
Digitized by LjOOQiC
1317
HERFST.
HUIKEN.
1318
herfst, znw. m. Daarnaast soms h or f s t
(uitspr. höfist). Zie de wdbb. || 't is
herfst. — 2^00 eek elders in Hol!.; vg).
b. T. VAK BLBLAHD, MorgeHspraok tusseken
Jaap en Kees, 8.
berten (kol. 318), zw. ww. Het spel
wordt ook wel herteplaat genoemd.
Vgl. PLUUT III, alsmede samenst. als
paardjesket, opschuildertjesket
enz.
hevbeleny zw. ww., intr. Te Krom-
menie in gebruik naast heaken (zie
aldaar). || Hy heb nogal wat geld ver-
diend met heokelen.
healiey pers. vnw.; zie hij.
hy (kol. 323), pers. vnw. In den Isten
naamv. enkelv. zegt men ook wel hem,
vooral te Wormer. || Hem is er *eweest. —
In het meerv. ook heul ie. |) We mosten
healie ook maar verzoeken {uitnoodigen).
hoef (kol. 328), znw. vr. || Een hoef is
16 Morgen, Advera. Oostwoud, ^282 en 284.
hoek (kol. 330), znw. m. In verkl.
hoek ie ook wel voor een stuk^je. \\ Ik
heb nog wel 'en hoekie vunr voor je test.
hoepel (kol. 330), znw. m.; ziezegsw.
op PBiK III. Evenzoo geeft men op de
vraag: «Wat zullen we etenV" wel ten
antwoord: Gebraden hoepelstokken.
hoer 9 znw. vr. Zie de wdbb. — Ook als
benaming voor een tol die altijd op zijn
kop terecht komt.
hoeredopy znw. m. Ook hoerepal.
Ook als benaming voor een miskleurigen,
niet goed (of scheef) gebakken knikker.
hoerepnl, znw. m.; zie hobbbdop
(Aanh.).
hoereschroever, znw. m. Iemand die
bij vrouwen van verdachte zeden loopt.
hoesten (kol. 331), zw. ww. Ook als
sterke verzekering: As dat niet waar is,
leet {laat) ik me hoesten.
hok (I) (kol. 833), znw. onz.; vgl. meest-
HOK (Aanh.).
hek (II) (kol. 833), znw. m. In Drech-
terland heeten ook de hoopen, waarop
het koren eerst te drogen wordt gezet,
hokken. Later worden eenige hokken
samengevoegd tot een schelf, die lan-
ger op het land bljjft staan. — Vandaar
ook de samenst. hokketouw, touw
waarmede de hokken worden opgebonden.
hokeling (kol. 333), znw. Ook een
eenjarig schaap heet hokkeling.
hol (kol. 334), bnw. Ook van de wind-
richting, il 't Is 'en hol-zaiden wind (die
uit ZZW. komt). As de wind uit 'et hol-
zaiden waait, komt er gewoonlgk sleeht
weer.
holleblok (kol. 335), znw. onz. Te As-
sendelft zegt men holle f blok; vgl.
HULPT.
hollewiety znw. onz. (?) Te Assendelft
gebruikeiyk voor hol, achterste. || Wacht
weerstiensche jongen, ik zei je ders voor
je hoDewiet komme!
hondeklamaai, znw. m. Ook bon de-
klam a. Zie KLAMAAi. — Sneeuwwater
met hondeklamaai geldt als een oitste-
kend oogwater^e. Zoo ook elders, b. v. in
Gron. (molbma 165; gandebhbtdbn 24).
hondeleer, znw. onz.; zie een zegsw.
op TAAI (Aanh.).
hondeloert) znw.; zie lobbt (Aanh.).
hondesnortje, znw. onz.; ziesH0Bl,2.
honk (kol. 338», znw. onz. Te Zaandam
zegt de moeder, als ze een kind naar
bed heeft gebracht: Zie zoo, dat's er
alvast één van honk.
herfst) znw. m.; zie hebfst (Aanh.).
Hornbreg, znw. vr. Te Oostzaan de
brug over de Goaw bg don hom of hoek
aan het vereenigingspunt van den Haal
en de Heal-
hort) znw. vr. In de oitdr. de hort
op z y n , de straat op zijn, er van door
zijn. Zie verder op hobtbkib. || «Waar
is Jan?" «O, die is natuurlijk de hort
op." — Ook zegt men: hort! voor weg/
gaf voort/ Vgl. hobtsik.
hos (kol. 351), znw. Ook in Drechter-
land kent men hossie in den zin van
portaaltje van een huis; te Andgk zegt
men ook hos, hoske (^aoor«cA^21,531).
hotemetoot (kol. 352), znw. Te Zaan-
dam is eenotemetootookeenv^rve^i
oud mensch, dat zich met dttes bemoeit.
honden (kol. 352), st. ww.; zie een
zegsw. op Lup (Aanh.) en stijp (Aanh.).
hout (kol. 353), znw. onz.; vgl. nmio-
hotjt (Aanh.), knuphout (Aanh.), pbuluws-
HOUTJE en STBIJKHOUT.
honvast) znw.; zie een zegsw. op ujf
(Aanh.).
hnfterde kaas^ znw.; zie een zegsw.
op BOTBBBiBSJB (Aanh.).
hniken, zw. ww. Alleen met een ent-
kenning: niethniken,9tfet6era/^,n/#^
aanstaan. Weinig gebruikelgk. jj Dat.
hoikt me niet
Digitized by LjOOQiC
1319
HÜIKSLOOT.
JACOBSLADDER.
1320
buiksloot (kol. 356), znw. vr. Schrap
aan het slot de vermelding van H e a o k e-
sloot als W.-Fri. geslaohtsnaam ; vgl.
Navoracher 41, 598 en 43, 565 vlgg.
hailen (kol. 357), zw. ww. Men zegt
ook: Hy huilt snot en kwQl, voor:
hy ufeetit erg,
halnebollen (kol. 857), znw., meerv.
Vgl. ook in Gron. (het Hoogeland) een
als naam van eene soort van bies (molkxa
358), alsmede in N.-Holl. h e e n 1 an d , riet-
land, in Inform, 159: Dat tmorgen, ge-
reeokent deen deur tandere, in coope niet
waerdich en es 8 Rh. gl. eens, mits (ver-
mits) dat de tweedeel wel heenlant es
(te Eallantsoog, a<'15ll).
hols (kol. 359), znw. onz. ; zie een zegsw.
op scBouT (Aanh.) en vgl. stufselhuis.
hnismanswoningy znw. vr. In verkoo-
pingsbiljetten een gewone term voor
boerderij. Gewestelgk ook elders bekend.
Hnisman voor boer is verouderd en
komt alleen nog als geslachtsnaam voor.
lemes (kol. 264), btjw. Zie ■bhmaals
(Aanh.). — Ook iemesêvend, onlangs
op een avond, is in gebruik. i| Iemes-
êvend was Piet b|j me en die vertelde
me, dat enz.
iendy znw. vr.; zie bbnd (Aanh.).
ienmaalsy bijw.; zie bbnmaals (Aanh.).
iewellg (kol. 866), bnw. In Drechter-
land ook van menschen, die geen gekittel
kunnen verdragen. || Ze is zoo iewelig; ze
ken niet velen dat je 'er vrinden zoekt
{haar onder den arm ki'Uelt).
fJsmoleB) znw. m. Hetz. als Hopmo^n;
zie aldaar.
Qzer (kol. 367), znw. onz. ; vgl. hooiuzbb.
Qzeren, bnw.; vgl. ijzeren varken
op VABKBN.
Ik (kol. 367), pers. vnw. In het meerv.
ook wullie (voor welieden); vgl. jul-
lie en zullie. |) Wullie komme niet
ik-man, znw. B|j zeker jongensspel te
Zaandam: Ik-man, pik-man, zwart-
kop, duvelssteert! weer {waar) zei
die man staan? Een jongen staat met
den rug tegen een muur, terwijl een ander,
voorovergebukt, zijn hoofd tegen diens
schoot houdt. De eerste zegt nu: ik-man,
pi k-man enz. en wgst op een der om-
standers, waarop de ander een plaats
noemt waar de aangewezene heen moet
loopen. Hebben allen een plaats, dan richt
de gebukte zich op en roept met den
eerste: haal! haal! waarna de overigen
te voorschgn komen en zoo snel mogelgk
naar honk loopen. Wie dit het laatst be-
reikt moet door de .dirkiedons" en is
vervolgens ik-man.
immer, bgw. Te Jisp en in de Wormer
j immer. Altijd. Zie de wdbb. il 't Is
jimmer 'etzelfde mit die vent — De vorm
j immer komt ook elders voor.
Indyk, znw. m. Naam van een water
te Krommenie, loopende van de Snuiver-
sloot tot aan de grens tusschen Kromme-
niedgk en Erommeniehorn. £r is geen dgk
meer langs, doch vgl. het bg kaaik opge-
merkte. Een indgk is een binnendijk;
zie DB VBiBS, D(jk^ en Molenbestuur 33,
en Mnl Wdb. III, 845.
InkanteU) zw. ww., trans. Bg timmer-
lieden en molenmakers. Naar den binnen-
kant af schuinen, van een balk. || Om de
as schuin te kennen leggen wordt de
windpeulu 'en duim of anderhalf in'ekant
{van boven geschuind). Die wintpeuln sal
een weynich inkanten voort stuypen
vande as, ffs. bestek watermolen (a*1634),
archief v. Assendelft.
inkhoren, znw. m.; zie 'ebkhobbm
(Aanh.).
iimighoat, znw. onz. Ook i n n i k h o u t
Meestal in het meerv. Inhout, van een
schip. — Vooral in overdr. toepassing op
een persoon. (| Hg ïa wat zwak van
innikhouten {heeft geen sterk liehaams-
gestel). — Evenzoo elders in N.-Holl.
(wiNKLBR, Dialecticon 2, 38).
InschntteDy zw. ww., trans. Inpalmen,
zich toeeigenen zonder dat men er eigen-
lijk recht op heeft, \\ Dat zei ik maar
inschutten.
Insteken, st ww., trans. Zie de wdbb. ||
'En nuwe roed insteken {een nieuwe moUn-
roede in de as steken), 't Zei wet opha-
len mit die weeg {wand), die buurman
in'estoken het: 't benne allegaar hartige
delen {planken met scheuren).
insteker (kol. 371), znw. m. Ook op
zakjesplakkeryen met een kleine druk-
kerg. De persoon die de zakjes, welke men
bedrukken wil, in de drukpers steekt, || Hier
wordt een insteker gevraagd, Advertentie.
Jaar (kol. 373, 2de art), znw. ons.;
vgl. VOOBJAAB.
Jacobsladder^ znw. vr. In sommige
Digitized by LjOOQiC
1821
JACOBSLADDER.
KAKHESJE.
1322
molens; een oDderdeel van delnier^'. Een
touw of een leeren riem, waaraan op korte
afstanden van elkaar kleine emmertjes
zijn bevestigd, die over katrollen in de
rondte loopen en het graan of meel, enz,
opscheppen en van beneden opwaarts voe-
ren en daar uitstorten. Zoo ook elders.
Jakes (kol. 875), znw. Zich jakes
honden is ook elders in HoU. hekend.
In W.-Friesl. zegt men ook zich dia-
kens houden. || Dan hou ik me maar
*en heetje diakens. — Eertjjds ook ge-
schreven sjakes (en dus oorspronkelijk
Jacques?). || Hou jy je maar Sjakes,
want ons volk zou zeggen waar be-
moeid die horst zig mee? De Gryzaard
2, 114 (a^'neS). — In dezen vorm is de
uitdr. ook gehruikelgk te Oud-Beierland
(OPPBBL 82).
Jan (kol. 375), eigennaam. Zegsw. Zie
zoo, ik hen r|jke Jan Dirksen, ik
heb geld, of: ik ben binnen, h. v. als iemand
bij het kaartspelen flink gewonnen heeft
(Zaandijk). — Jan Oom e en Jan Snot-
neus, te Zaandam als namen voor den
lommerd. Jan Oom is ook elders bekend
{Ned. Wdb, XI, 22).
Janysy znw. m.; zie anus (Aanh.).
Jassen^ zw. ww., intr. Zie de wdbb.
Als men onder dit spel (k r u i s- of s m o u s-
j assen) druk praat of leutert, zegt men
schertsend: ze benne an 't Fransch
jassen. — Vgl. ook doobj assen (Aanh.).
Jenzeoy zw. ww.; vgl. doobjbnzbn
(Aanh.).
Jlmmer^ bgw.; zie imker (Aanh.).
Jodebeentje, znw. onz. Daarnaast j o d e-
bientje. De punt van den elleboog, die
bü aanstooten een prikkelend gevoel in
den pink (weduwnaarspijn) veroorzaakt
(Assendelft). il Hè, wat stoot ik deer me
jodebientje.
JodeneHtJe (kol. 878), znw. onz. Ook
wel hetzelfde als apeneutje; zie aldaar.
Jongen (kol. 879), znw. m. Ook op
zaagmolens heeft men een j ongen, t. w.
de laagste knecht, ook kotjongen ge-
noemd. Op hem volgt de bovenj ongen,
dan de ondermiddelknecht enz. —
In het meerv. j onges vaak voor kin-
deren (ook meisjes). il Peet Ant had gien
jonges.
Jnist^ bnw. en bijw. Zie de wdbb. —
Zegsw. Juist, Piet Tuin, uitbreiding
van juist, zoo is het/
Kaai (kol. 883), bnw. Ook buiten Krom-
menie bekend. Elaasie-kaai, als scheld-
naam voor een , zoeten*' jongen die Elaas
heet. II Elaasie-kaai durft weer niet. — Te
Erommenie ook in den zin van aanhalerig
verliefd, \\ Wees nou niet zoo kaai. Wat
kfjk-je me weer kaai an.
kaak (kol. 884), znw. vr. In oliemolens.
Een uitstekend stuk hout op het koekehok
(waar de lijnkoeken worden gezet om te
worden afgesneden), waartegen de koeken,
ah ze onder de haai (hei) vandaan komen,
worden geplaatst en uit de buien (zakken)
geschoven,
kaal (kol. 884), bnw.; zie een zegsw.
op Lüis (Aanh.).
kaantje (kol. 885), znw. onz. Men zegt
ook: Dat is 'en kaantje nè zen hand («^
kolfje naar zijn hand), alsook : dat is 'en
kaantje voor 'em (dat is naar zijn zin,
hij doet het graag),
kaasdoek) znw. m. Daarnaast ke es-
doek. By de kaasmakerij. Het doekje
waarin de pas geperste kaas gewikkeld
wordt vóór die onder de groote pers wordt
gebracht. Zoo ook elders.
kaasrandje, znw. onz. Daarnaast k e es-
rand je. Bg de kaasmakerfj. Het uitste-
kende randje, dat bij helpersen om de kaas
gekomen is door het drukken van den
volger, en dat er vóór het zouten wordt
afgesneden. Zoo ook elders. || Geef die
keesrandjes maar an de kinderen.
kabaal, znw. onz.; zieKOMSAAL (Aanh.).
kabel (kol. 388), znw. m. Bg houtkoo-
pergen. Het merk (kruis) dat met het
ritsijzer op het hout gezet wordt. \\ Ik zei
op de balken die glad benne 'en kabel
zetten.
kaf, znw. Bg boeren. E af! kaf! lok-
woord om een kalf te roepen.
kaftte, znw. vr.; zie koffie (Aanh.).
kak, znw. m. Zie de wdbb. — Ook:
opgeblazenheid, wind, pedanterie.Ygl. Ned.
kak op zgn Igf hebben en kak
maken, il Heb maar niet zoo'nkak. Wat
'en kouwe kak {kale bluf, koude drukte).
Ook Stad-Fri. — Vandaar ook: iemand die
zich winderig en opgeblazen aanstelt. || Wat
'en kak is die vent toch. Zoo'n kakkie!
kgk-i ers parmantig loopt. — Ook in de
samenst. kakmaker en kakhessie. ||
Zoo'n kakmaker! Wat heb dat kakhessie
'en verbeelding. — Vgl. ook kakkig.
kakhesje, znw. onz.: zie kak (Aanh.).
Digitized by LjOOQiC
1323
KAKKELOL.
KEERNET.
1324
kakkeloly znw. vr. Opgesehikte vrouw
(of meitje). || Je moete 'em sandags zien
waodelen mit zen wgf: dat*s ok zoo'n
kakkelol. — In een dergel gke opvatting
ook elders. || De Jonkheyd loopt by nagt
en daeg . . By vnyle snoeren, Laet jon
niet loeren, By kakkelolle en jonge Hoe-
ren, Kleyn Jans Konkelpotje (Amsterdam,
an748), 43.
kakkig, bnw. en bij w. Ook kakkerig.
Winderig, pedant. Zie kak (Aanh.). il Wat
loopt -i kakkig.
kaknaker, znw. m.; zie kak (Aanh.).
kalf (kol. 391), znw. onz. Bg de papier-
makerff. Een kalf in den bak, als er
in den roaalbak een opstopping van de
gemalen lompen ontstaat, zoodat de rol
niet meer rondwentelen kan en de molen
tot staan wordt gebracht. — Een kalf
ook van een guts bloed enz.; meestal in
scherts. II Er komt 'en kalf nit (b. v. ge-
zegd als iemand zich in den vinger snijdt ;
zooveel als : wat een bloed f haal een emmer
en een laken/). — Vgl. nog eene zegsw.
op KOP (Aanh.).
kamer (kol. 394), znw. vr. In den zin
van catechisatie ook te Koog en Zaandgk
bekend.
Bg de visscherg heet ook de ruimte
dis gevormd wordt door hst want, dat de
beide fuiken van een stelfuik verbindt, de
kamer. Dit want zelf heet kamer-
want. Daarbij siniten zich aan de s c h u t-
tings, die het vischwater afzetten en
waarvan de naast de kamer staande
kamersohatting wordt genoemd, ter-
wgl de walschntting daarnaast tegen
den wal aansluit. Het kamerwant en de
sohnttings worden met verticaal in den
grond gestoken stokken (de kamer-
stokken) vastgezet.
ktnersohattlng) kamerstok, kamer-
want, znw.; zie kahkr (Aanh.).
kamizool) znw. onz.; vgl. klbtskaki-
zooL (Aanh.).
kan (kol. 395), znw. vr. ; vgl. lbutkan
(Aanh.) en spaabwatbrskan (Aanh.).
kanon, znw. Van een tol. Te Zaandam
hetzelfde als non; zie aldaar.
kant (kol. 397), znw. m. ; vgl. inkanten
(Aanh.).
kantkoek (uitspr. kankoek), znw. m.
Benaming Toor de kanten, dis van het
gebakken koekdeeg worden afgesneden om
dit rechthoekig te maken. Ook kantkor-
8 ten genoemd. || Koop maar 'en cent
kankoek. — Zoo ook elders.
kantkorst, znw. vr.; zie kaktkobk.
kap, znw. yr. Bijl waarmede het ^s
gekapt wordt.
kapitaal, znw. onz. Daarnaast kap-
taal. Zie de wdbb. || Dat kost geen
kaptaal.
kappegaas (kol. 399), znw. onz. Bena-
ming voor alle soorten van gaas voor
de kap, das ook: wit.
kaptaal, znw. onz.; zie kapitaal
(Aanh.).
kapsolder, znw. onz. In molens. De
zolder boven in den molen, onder de kap.
karbies, znw. m. Gewoonlijk kar re-
bies. Kabies, pUUte gevlochten mand met
twee ooren^ langwerpig-vierkant van vorm
en van boren open. Synon. lariebsn. ||
Me breiwerk zit in me karrebies. — Zoo
ook elders in de volkstaal van HolL en
Utrecht. In Vlaand. en in de ondere taal
luidt het woord kabas, ^abaas, kar-
baas; zie Mnl. Wdb. op cabas.
kari (uitspr. karr^l), znw. Bg de zeil-
doek we verg. Ds langs vezel van den hen-
nep, die verkregen wordt als deze gehekeld
of gekamd wordt. Het is het beste deel
van den hennep, daar de lengte van de
vezel de deugdzaamheid aan het doek
geeft. Van het garen dat van karl ge-
sponnen wordt weeft men zoogenaamd
karldoek.
karnnlt (kol. 401), znw. m. Ook voor
kornuit. || Hg is mit zen karnuiten an
'et ketteren (i^elen). — Evenzoo bg de
17de-eeuwsche Hollanders, il Myn ouwe
kamuyts, brbdebo, Griane, vs. 1310. Lest
was een van mgn speelnoots de bmyt;
elc was een kamuyt om wat aen te
bringhen, daer ontbraok niet, v. bbbugbl
b|j V. VLOTEN, Ned. Kluchtsp.^ 2, 11.
kar rel, znw.; zie kabl (Aanh.).
kaskediezen (kol. 404), znw. Daarnaast
te Krommenie kerdiezen. || Heb-je nou
nag meer te kerdiezen? me dunkt 'et
ken zoo wel! (als iemand veel noten op
zijn zang heeft). — Vgl. ook oüdbmahsS,
338, en O. Volkst. 2, 91.
kat (kol. 404), znw. vr.; zie een zegsw.
op GELUKKIG (Asuh.), SLAPIG (Aanh.) en
vogel.
katjemaai (kol. 406), znw. Ook wel
met den hoofdtoon op kat.
keemet, znw. onz. Zeker soort van
Digitized by LjOOQiC
1325
KEERNET.
KLAUWEN.
1826
viêchnet. Het wordt aan stokken onder
water uitgezet als een schatnet (onder
en boven een sim, en kurken voor het
drgven) en daarna met de zegen uitge-
vischt. Daar het keernet aDe visoh
opTangt, is het een stroopn et en behoort
het tot het verboden want.
keertoow (kol. 410), znw. onz. Het
keertonw zit niet aan de roeden van
den molen, maar aan den staart, tegen-
over het kruitouw.
kegel 9 znw. m. Zie de wdbb. — In
verfmolens. Een der spaken van een
kegelspil; zie aldaar.
kegelspil) znw. vr. en onz. In verf-
molens, aan sommige builkisten. Een spil
met een echüfloop, waarvan de spaken in
vorm op kegels gelijken ; als de spil rond-
draait, slaan de kegels tegen den span-
stok, die daardoor den buil in schuddende
beweging brengt.
keilen (kol. 411), zw. ww. Synon.
kiegel'de-kas doen, zeilen, zwikken,
kerdiezen^ zw. ww.; zie kaskbdibzen
(Aanh.).
kerel (kol. 412), znw. m. Ook : man, echt-
genoot, II Me kerel kwam guster dronken
thuis.
kerk (kol. 414), znw. vr. De Oost-Zaan-
dammer veerschuiten werden kerken
genoemd, omdat ze hunnen aanlegsteiger
hadden bg de kerk aldaar; vgl. Oude Tijd,
1870, 51.
kers (kol. 415), znw. vr. Zegsw. Ik
moet met hem an de kersen, ik
moet hem eens ernstig onderhouden, heb
een appeltje met hem te schillen,
kerven (kbrf, 'ekbrven en ^ekurven),8t.
ww. Zie de wdbb. II Ik heb de visch
'ekurven.
kieft (kol. 428), znw. — 1) Ook als be-
naming voor iemand die gebrekkig loopt, jj
Daar gaat die kieft ok weer (b. v. een
kreupel vrouwtje),
3) Klamp aan molens', vgl. staabtkieft.
kieften^ zw. ww., intr. Liegen, iets
grooter maken dan het is, borduren. Zie
KIEFT 2. II Niet kieften: 't ken wel min-
der ok. Non ja, maar deer ken-je de halft
wel ofnemen: hy kieft nagal.
kiegel-de-kas doen, zeker kinderspel.
Platte steentjes over het water doen sche-
ren (Zaandijk). Synon. kiegelen en zie
verder op keilen 1.
kiekeboe^ tusschenw. Zie de wdbb. —
Zegsw. Kiekeboe spelen achter het
bedgordijn, gaan slapen,
klereboe (kol. 428), znw. vr. Inzonder-
heid een wagen met een portier van ach-
teren,
kUk-over-de-heining, znw. Benaming
voor boekweitegort (Jisp). || We eten van-
middag kgk-over-de-heining.
kippe-eiy znw. onz. Daarvoor te As-
sendelft kip ei. Zie de wdbb. — Ook hier
en daar elders spreekt men van kip-
eieren.
kippen, zw. WW., intr. Daarnaast
kuppen. Bij timmerlieden en molen-
makers. Schuin opwaarts gaan, ophopen;
van een balk die met voorloeven aan
een anderen balk is bevestigd, wanneer
de lip niet met den balk in de waterlijn
ligt, omdat hei andere einde daarvan moet
aansluiten bij een hooger gelegen balk,
zooals b. V. biJ scheepshellingen, in som-
mige gedeelten van molens enz. Het
tegenovergestelde heet druipen. || Die
balk kipt. Hij moet 'en bietje kippen. —
Zie verder kuppen, alsmede opkippen
(Aanh.).
kladoddertjespap, znw. vr. Benaming
voor klonterige brij. Vgl. kladoddbr. II
Die kladoddertjespap lust ik niet.
kiakje (uitspr. Makkie), znw. onz.
Kalotje, ifluweelen) mutsje van oude hee-
ren, || Ik draag in huis 'en klakkie. —
Elders voor pet; zie v. dale en de bo op
klak, klakke, en vgl. Fra. claque.
KlamdUk (kol. 437), znw. m.Dezed^k
is thans voor een goed deel verdwenen.
klamp (kol. 438), znw. m.; vgl.nwABS-
KLAMP (Aanh.) en staartklamp.
klant, znw. m.; vgl. maandklant
(Aanh.).
klapbunl, znw. m. In enkele verfmo-
lens. Een buil die door middel van een
spanstok in beweging wordt gebracht,
klapbunlkist, znw. vr. De kist die den
klapbuul omgeeft,
klapmand) znw. m. Mand met één
hengsel, die met een klep gedekt is, —
Evenzoo elders in N.-HoU.
klauwen (kol. 441), zw. ww. — 1) Bjj boe-
ren ook voor het zachtjes krabbelen met
de vingertoppen onder den staart der
koe, om deze onder het melken te doen
stilstaan. || Jan, gaan effies mee nê 't
land: de witvoet wul niet stilstaan, den
ken-je 'em effen klauwen.
Digitized by LjOOQiC
1327
KLAUWEN.
KNEU.
1328
2) By het zoogenaamde pompen (zie
aldaar, 2). De knikkers wegnemen; wat
den overigen spelers geoorloofd is, indien
er geen enkele knikker in het kuiltje blgft
liggen. Ook wel banken genoemd.
klaTier^ znw. Alleen in het meerv.
klavieren voor handen, || Hg zit overal
mit zen klavieren an. Blgf er of met je
voile klavieren. — Ook in het Stad-Fri.
kleed (kol. 442), znw. onz.; vgl. de
samenst. zeobuklbbd.
kleerebak, znw. m. Kleerbak, vlak
houten bakje waarop het gewasschen lin-
nengoed naar en van den zolder tcoi'dt
gebracht.
Klelerd (kol. 443), znw. m. Lees op
regel 8 en 9 van het artikel : topper-endt.
kleinood) znw. onz Eertgds ook klei-
nigheid, iets ran weinig waarde. \\ Beta(e)ld
aen Anie (d. i. Anje, An^je) Jan Pieterses . .
van sefanerrels (schuursel, schuurgoed) en
ander klainnoge toe 't kerck scho(o)n te
maken ƒ6 — 7—8, Hs, rekeningboek kerk
W,'Zaandam, f\l r^ (an665), Zaanl
Oudhk. Aen Claes Aerentse, van spijkers
en ander klaynnoge, somma ƒ10.—, ald.,
ƒ021 r° (a^ieee). — In een dergelgken
zin ook in het Mnl.; zie verder MnL Wdb,
IIÏ, 1517.
kiek (kol. 444), znw. Het artikel moet
vervallen. Klekke zal wel een schrgf-
foat zgn voor kelkke, d. i. kelken,
glazen.
klet (kol. 445), znw. onz. Lees op de beide
laatste regels van de kolom: fantasye.
kletskamlzool (nitspr. kleskamm9zool\
znw. m. Schertsende benaming voor
iemand dis kletst, die vervelend zeurt \
kletskous f kUtsmajoor. \\ *t Is zoo*n kies-
kammezool. —Vgl. klbtskamizolbn.
kletskamizolen (nitspr. kleskamm^zóU),
zw. WW., intr. Kletsen, zeuren, zaniken. \\
Leg niet zoo an me kop te kleskammezolen.
kleuni) znw. m. In de uitdr. den
kleum in het land krggen, als ten
gevolge van te veel water op en in den
grond na den winter het gras op lage
plekken in het land niet goed groeien
wil. II Mit dat hooge peil verzoop je land
en kreeg 'et de kleum in.
klOTOr, znw. m. Zuigleer-, lapje leder
met een touwtje in het midden, dat nat
wordt gemaakt en waarmede dan door
jongens steenen uit ds strooi worden ge-
licht enz.
kleioor^ znw. onz.; zie glazuub
(Aanh).
kllnktonwtje (kol. 451), znw. onz.
Daarnaast klinkstouwtje. Ook voor
dunne aaltjes, \\ De visehboer had van
och(t)end niks as klinkstonwtjes op zen
wagen.
kloet, znw. Zekere meelspgs; hetz. als
troet ; zie aldaar. — Vgl. klobtio (Aanh.).
kloetig, bnw. Daarnaast kloeterig.
Niet goed doorbakken, ongoar; van ge-
bak. Zie synon. op klibmebig. || Wat is
dat krentebroodje kloetig.
klomp (kol. 456), znw. m. Een ge-
scheurden klomp hebben wordt ook
gezegd van een koopman die verliezen
heeft geleden en financieel sterk \b ver-
zwakt. — Vgl. POBPBKLOIfP.
kloot (kol. 457), znw. m.; vgl. wbbb-
KLOOT.
klopmolen (kol. 458), znw. m. Synon.
botklopper, bot molen, fjsmoUn.
klopper, znw. m. Zie de wdbb. —
Kloppertje maken te Krommenie
voor deurtje-schel doen; zie dbub I.
klos (kol. 458), znw. m. Ook de stok
of kolf waarmede men klnst (Zaandgk).
Vgl. KLOSSEN (Aanh.).
klosbal, znw. m. De houten bal die
mei den klos wordt voortgeworpen (Zaan-
dgk).
klossen, zw. ww. Kolven op het ijs
(Zaandgk). Synon. gieteren. Thans niet
meer in zwang. — Ook elders ia het
klosspel en de klosbaan, kolfbaan,
bekend.
klungelig, bnw.; zie knitngblig.
kinwen (koL 461), znw. onz. Te As-
sendelft zegt men ook knuwen. || 'En
knuwen garen.
knaalen (kol. 461), zw. ww. Ook:
knauwen, || Wat zit die hond op dat bien
te knaaien.
knanwelen, zw. ww. Zie de wdbb. —
Overdrachtelijk ook van iets waar men
lang over zeurt, waar men telkens op
terugkomt. || Leg toch niet zoo over die
zaak te knauwelen.
kneu (kol. 465), bnw. Een kne n hoedje
wordt inzonderheid gezegd van een lief,
klein, ^pittig*' hoedje.
knen, znw. vr. Ook in verkl. k n e n t j e.
Zie de wdbb. — Een oud knentje
(oƒeen ouwe kneu), een oud rrouw^;
soms ook schertsend voor een jongs vrouw»
Digitized by LjOOQiC
1329
KNEUZEN.
KOPPELTJE-TUIMELEN. 1330
kneuzen^ zw. ww. Zie de wdbb. —
Ook: hand aan hand, of achtet' elkaar,
ooer OHêterk (;« hopen, tot dit breekt
(Krommenie). Zie synon. op troghblbk.
knie (kol. 465), znw. vr. Hetmeerv. laidt
ook wel knie8e(ii).ygl. bl. lx, § 138.
knUn (kol. 466), znw. onz. Zie een
zegsw. op TBALiB. — In hontzaagmolens
(paltrokken). Een hard, krom stuk hout
van omstreeks 6 dM. lengte, dat met den
ronden kant boven wordt gelegd, en dient
om er zware stukken gezaagd hout over
voort te schuiven. De vorm doet eeniger-
mate aan een kon^n denken.
knijphout) znw. onz. In de droog-
schnren van papiermolens. Klamp waar-
tusschen het papier te drogen wordt ge-
hangen, Synon. knevel, rafter.
knikkeren (kol. 466), zw. ww.; ygl.
ook BANKEN (Aanh ), klauwen (Aanh.).
knipje (kol. 467), znw. onz.Eenknip-
pie ia een tweecent s-broocfje van langicer-
pigen vorm, met kerven van boven, evenals
op een knipbol (de Koog).
knipper, znw. m. Knip, grendel, \\
Doen de knipper maar op de denr.
knobbel, znw. m. Daarnaast knnb-
bel. Zie de wdbb. || H^ heb 'en knubbel
op zen vinger.
knoeteren (kol. 469), zw. ww.; vgl.
YBBKNGETEREN.
knnbbel, znw. m. ; zie knobbel (Aanh.).
knndderig, bnw. Lief, aardig, ^pittig^\ \\
Och wat ziet die Betje er non knudderig
uit met 'er na we jurkie.
knnt^ znw. Vooral in hetmeerv. knnt-
ten. Knikkers, || Ken ik knutten van je
koopen ?
knnwen, znw. onz. ; zie kluwen (Aanh.).
koek (kol. 477), znw. m. ; zie een zegsw.
op OAAN (Aanh.) en op rood, en vgl.
KANTKOEK (Aanh.) en slaankoek.
koekslaan, znw. onz. Zeker volksver-
maak. Het met de vuist doormidden slaan
van lange, taaie, expresselffk daartoe be-
reide koeken. De man, die laat koekslaan,
hondt naar gela&g van de afspraak één
of meer van die koeken aan de uiteinden
vast. De slaander moet dan met de
(met een zakdoek omwonden) vuist of
pols in een bepaald aantal slagen de
koeken doormidden slaan. Gelukt dit, dan
is de koek z^jn eigendom; anders moet
hg betalen. De koek heet slaankoek.
koemak (kol. 479), bnw. Van een paard.
Ook : mak bif koeien, gewend om b^ koeien
te grazen. Ook in Friesl.Vgl. spoormak.
Itoevoet, znw. m. Zie de wdbb. — Ook
als scheldnaam voor iemand die lompe
voetefi heeft,
koerreeren (kol. 482), zw. ww. Daar-
naast koevereeren. Ook van het werk
gezegd, b. v. by het bouwen en timme-
ren. Vorderen, opschieten, || 'Et werk koeve-
reert al mooi.
koffie (kol. 483), znw. vr. Te Oostzaan
spreken sommige oudere lieden nog van
kaffie. — Vgl. ook bedelaarskoffie
op BEDELAAR (Aauh.).
koken^ zw. ww.; zie een zegsw. op
GORT (Aanh.).
koker (kol. 483), znw. m.; vgl. snot-
koker.
kokkelurken^ znw., alleen in het
meerv. Benaming voor grauwe erwten,
koksiaan (kol. 484), znw. m. Ook als
benaming voor groote turfschepen, inzon-
derheid Kettlsche aken,
kombaal (kol. 487), znw. onz. Ook als
bijvorm van kabaal gebruikelijk. Ygl.
Ned. kombuis naast kabuis. || Die
jonges maken 'en kombaal, dat je hooren
en zien vergaat. Wat 'en kombaal.
komen (kol. 487), onr. ww. In den ver-
leden töd bQ enkele oude Assendelvers
ook k wie me. || Doe kwieme me over-
ien, dat ik 'et doen zou.
kont (kol. 489), znw. vr.; zie ook een
zegsw. op KOP (Aanh.) en vgl. sluupkont.
kooi (kol. 490), znw. vr. De kooi
lek dienen; vgl.: de schipper heeft
de kooi lek gevaren, voor: h^ ts
ontschipperd, uit zijn ambt ontzet (wiN-
SOHOOTEN, Seeman 118 en 191).
kooipQpje, znw. onz. De laatste pijp
die men rookt vóór het te kooi (naar bed)
gaan. || Ik zei me kooipijpie in de brand
steken.
koolstommely znw. m.; zie stommel.
koord) znw. m.; vgl. slagkoord.
koortS) znw. vr.; vgl. bammelkoobts
en ROLKOORTS (Aanh,).
kop (kol. 495), znw. m. Zegsw. 't Is
kop en kont, gezegd van een kort dik
mannetje met een groot hoofd. — H^
heeft een kalf in zijn kop, hij is erg
dom. — Zie nog een zegsw. op luis
(Aanh.) en vgl. bedelaarskoppie op
BEDELAAR (Aauh.).
koppeltje-tnimelen (kol. 491), zw. ww.
84
Digitized by LjOOQiC
1331 KOPPELT JE-TÜIMELEN.
KROM.
1332
Te Krommenie spreekt men van kop-
peltje-de-bnit (doen), in de Wor-
mer van koppeltjes-duikelen. —
Vgk ook STOBTIBOLLBN.
Irorst (kol. 500), znw. vr.; vgl. kaiit-
KOBST (Aanh.).
kost (kol. 501), snw. m. L Q i e • w ü V en -
kost, schertsende benaming Toor troet
(zie aldaar).
kot, znw. vr.; zie koot.
koud (kol. 502), bn w. Zegsw. Z o o k o n d
as *en kikkerkontje op 'en kool-
blad, zeer koud. — Zoo kond as 'en
botje, hetzelfde. Ook btj oudere HolL
schrijvers (Nêd, Wdb. III, 678) en nog
gewesteiyk, b. y. in Overgsel. ^ Zie nog
een zegsw. op bijbbl (Aanh.) en vgl.
kouwe vrijer op vrijbb.
kraaiebek, znw. m. Zie de wdbb. —
Bg hontzagergen. Een ^zeren icerktuig
van onutreeks 15 cM. lengte, met aan beide
uiteinden een kromming met een inkeping,
die gelijkt op een kraaiebek, en dienende
om de tanden der zagen in de vereischte
richting te knijpen,
kraaien, zw. ww.; vgl. vbbkeaaibk.
kraam (kol. 504), znw. vr. Zegsw. Dat
kan {of daar kan men mee) voor
de kramen om {of langs), daar kan
men mee voor den dag komen, men be-
hoeft er zich niet voor te schamen, || Nou,
die hoeft ok niet met zen vrouw ver-
legen te wezen; die ken er mee voor de
kramen om. Ja, kind, .. ik {een vrouw)
ben groos op me nu we jas. En niet alleen
dat ik van bovene mooi ben, ik durf ook
wel met me ondergoed veur de krame
langs, Sch. t. W, 277. — Zoo ook bg
andere Holl. schrijvers; b. v. wolff en
dbkbn, Economische Liedjes 2, 180: Je
mengt wel veur de kraamen om, met zo
een flinkze Tas {meid),
krabbedaaien, zw. ww., trans. Hetz.
als krabbedieven; zie aldaar. Ook aan de
Zaan gebruikelijk. || Ze kon gien cent
krabbedaaien, of ze merken (merkten) 'et.
krabbesoheren, zw. ww., intr. Scheren,
baardschrappen, \\ Kom, nou gaan ik nê
de scheerder om me te lêten krabbe-
sóheren. — Samenstelling van krab-
ben en scheren.
krakeling, znw. m. Zie de wdbb. —
Zegsw. Wel heb ik van me leven
nog krommer 'eöten as krakelin-
gen! als uitroep van verwondering.
kralet#awtje, znw. onz. Het touwde
met een {blauwe) kraal aan de klink der
deuren van burger woningen,
krap (kol. 511), bgw. ; zie ook op ver-
KRAPPBN.
krediet, znw. onz.; zie een zegsw. op
DOORLOOPBN (Asuh.).
kreeiiw, znw. In de uitdr. dat is een
heele kreeuw, gezegd van een zwaar
werk. Thans ongebmikelgk. || Hè, hè,
dat was 'en faiele kreeuw, hoor! ik ben
der loof van. — Zie kbbbuwbh.
kreenwen, zw. ww. In de uitdr. daar
valt (of is) heel wat an te kreeu-
wen, er is heel wat aan te doen (Zaandgk,
Koog). Vgl. krbbuw. II Kgk dat kleed ers
stukkend is; deer is nag heel wet an te
kreenwen. Zoo'n nuwe jurk maken is ok
gien malligheid; deer valt heel wet an
te kreenwen.
kreng, znw. m. Timmermansknoop, een
op bijzondere wffze gedrcMide knoop in
een touw. Vgl. KROfOBH. II Leg er 'en
kreng in.
krengelen, zw. ww.; vgl. bbkrbkobld
(Aanh).
kriebel, znw. Als benaming voor een
meisje dat als wulpseh bekend slaat, Vgl.
Ned. kriebelen. || Jg liepe gusterèvend
mit Trgn-kriebel.
kriel, znw. onz. Van alles wat klein
is in zgn soort: kleine aardappelen enz.
In dezen zin algem. Ned.; zie de wdbb.
— Vandaar ook: een kleine kriel,
iemand die klein is, hetzg een kind of
een volwassen persoon. || Wou zoo*n
kleine kriel ook al meepraten?
kringen (kol. 518), st. ww. Ook trans. II
Hg is in de sloot 'ekrongen.
krlngslnlter (kol. 519), znw. m. Ook
de persoon die het gezelschap voltallig
maakt. || Waar blgft Dirk weer? die is
altgd kringsluiter. We zitten hier nou
mit ze drieën en we willen kaarten : wie
wil kringsluiter wezen?
krod (kol. 519), znw. vr. Als er krod
door den mosterd gemalen wordt, raakt
deze in gisting.
kroel (kol. 519), bgw. Ook van iemand,
die diep in den kraag van jas of mantel
gedoken is, zegt men : je zïiie er kroel in.
krollen, zw. ww.; aie een zegsw. op
VOGBL.
krom (kol. 523), bnw.; zie een zegsw.
op KBAKBUNO (Asuh.).
Digitized by LjOOQiC
1333
KROMMENIE.
KWARTIER.
1334
Krommenie (kol. 525). Scheldnaam:
Krommenieër goiten; zie guit (Aanh).
kroppen^ zw. ww. Zie de wdbb. —
Naast de ook elders gewone oitdr. iets
niet kunnen kroppen, zegt men ook
zonder ontkenning : ik kon 'et wel krop-
pen (wel uithouden, wel verduren).
kmiselinty znw. onz. KruisUnt, band
die kruiselings over het been wordt vaat-
gemaakt. || Ze droeg lage schoentjes met
kroiselinten.
koby znw. vr. BiJ vissohers. — 1) Van
teenen gevlochten aalkorf, die pan achter
met een soort van stop gesloten is. Als
de k u b vol aal is, neemt de visscher de
kabstop er uit, om de visch uit den
korf te kunnen storten.
2) Het achterste gedeelte van een fuik;
dat deel waarin de aal gevangen wordt.
Deze kub zit aan een simmetje (de
kubsim), dat aan den kub stok wordt
gebonden om de fuik vast te kunnen
zetten. — Vgl. xubboot (Aanh.) en kub-
TOUWTJE (Aanh.). — Kub, kubbe, is
ook elders gewoon; zie de wdbb.
knbboot) znw. vr. Zeer betrouwbare
boot, die dienst doet voor de kuhbenvis-
scherij op de meren en de Zuiderzee. Vgl.
KUB (Aanh.). — Ook elders in gebruik.
kubslmy znw. vr.; zie kub (Aanh.)» 2.
knbstok, znw. m. Bq vissohers. Lange
stok die in den grond gestoken wordt,
om daarmede de kubben vast te zetten. Zie
KUB (Aanh.), 2, en vgl. fuikstok (Aanh.).
kubstop; znw. vr.; zie kub (Aanh.), 1.
kabtoawtje, znw. onz. Bg vissohers.
Een der touwtjes wawmede de krop der
kub van een fuik wordt dichtgebonden,
om de visch het ontsnappen te beletten.
kal (kol. 580), znw. vr. Bg boeren is
k o i ! k o i ! het lok woord om de koe tot zich
te roepen om gemolken te worden. Koi
ia de gewestelijke uitspraak van kui,
dat hier dus in de oorspronkelijke bet.
wordt gebruikt
knip (kol. 535), znw. vr. - 1) By alle
bovenkruiers. De houten rand onder om
de kap van den molen. De kuip is van
buiten doorgaans wit geschilderd. || Item
de kuyp sal dick wesen vjjff duym een
halff ende seventhien duym breet of Ie
hoogh; daer in sullen komen drie-en-der-
iich pjMr keerschgven . . Yder timmer-
.man sal gehouden weeën de molen soo
naa in sgn kuyp te maken, alse immers
veelen mach, sonder veel spelens, Hs.
bestek watermolen (a^l634), archief v. As-
sendelft. — Zoo ook elders; vgl. habtb,
Molenb.f pi. vi, Ib en 2 b, — Vgl. kuip-
BAND (Aanh.) en kuiptafel (Aanh.).
2) In oiiemolens. De houten rand die
den legger omgeeft. Zie verder lbgoebkuip.
— Zoo ook elders bg molenmakers; zie
b. V. harte, Molenb. 66 a en pU XKvm.
— Vgl. kuipstut (Aanh.).
8) In pellergen. De houten rand die de
maalsteenen omgeeft.
4) Bg standaardmolens. De koker die
de molenspil omgeeft. Vgl. spinbol.
kaipbandy znw. m. Bg molenmakers.
De (jzeren band om de kuip van een molen,
ter versterking. Zie kuip (Aanh.), 1.
knipstnt, znw. m. In oliemolens. Een
der houten die de overhangende kuip van
den legger stutten. Zie kuip (Aanh.), 2.
kaiptafol) znw. vr. Bg molenmakers.
Houten bord waarop een kuip, die men
maken wil, wordt uitgeslagen (geprojec-
teerd). Zie KUIP (Aanh.), 1.
kakelen (kol. 535), zw. ww. Vgl. het
elders gebruikelijke omkukelen, op
handen en voeten duikelen, naast keu ke-
len, kochelen enguichelen, in^é'^;.
Wdb.Y, 405 op goochelen.
knppen (kol. 536), zw. ww.; zie kippen
(Aanh.).
kusten (kol. 540), zw. ww. Ook bg
vissohers gebruikelgk voor het wegbren-
gen van de gevangen visch naar den visch-
kooper. || We gane te kusten.
knstschnit) znw. vr. De schuit waar-
mede de wevers, die verderaf (Qraft, de
Rgp) woonden, te kusten gingen. Thans
verouderd. Vgl. kusten.
kwaadschik (kol. 542), bnw. Meer nog
in den zin van ongeeegl^k, dwars, || Hg
is altgd zoo kwaskik.
kwalster (kol. 548), znw. m.; vgl.
sloohtbb II.
kwart-TOor-twaalven, znw. Schert-
sende benaming voor zekere spgs. Hetz.
als troet; zie aldaar. Aldus genoemd
omdat dit eten zoo spoedig gereed is,
dat een luie vrouw, die eerst om kwart
voor twaalven aan het koken van het
eten denkt, er toch om twaalf uur een
middagmaal van klaar kan hebben. Ook
1 ui e-w g ven-kost genoemd.
kwartier (kol. 548), znw. onz. Aan de
brandspuit. Een der vier af deelingen waarin
Digitized by LjOOQiC
1335
KWARTIER.
LIEP.
1336
de spuitgoiten zijn vei'deeld, — Zie kwab-
TI1RKBB8TBR 60 -HOBPER (Aftnh.).
kwartiermeester, znw. m. Aan de
brandspuit. Officier over een kwartier volk.
Zie KWABTiBR (Aanh.).
kwartierroeper, znw. m. Aan de brand-
spuit. De persoon die de kwartieren af-
roept, die het sein geeft dat de manschap-
pen elkaar moeten aflossen. Hg roept:
l»te (2J«, 8^' of é-»») kwartier an de zuiger
(of de groote pomp enz.). Zie kwartier
(Aanh.)
kwebbelen, zw. ww.; vgl. oekwbbbel
(Aanh.).
k wekker (kol. 544)» znw. m. Ook voor:
babbelaar, kletskous, iemand wiens mond
niet staat (Assendelft).
Laan (kol. 548), znw. vr. Te Krom-
menie, in het Vlietsend, ligt een stuk
land: de Enkhuizer laan.
laars (kol. 551), znw. vr.; vgl. loop-
LEBRS (Aanh.).
lamp (kol. 558), znw. vr.; vgl. schot-
LAXP.
land (kol. 553), znw. onz. Bg boeren.
Hg is *et land uit (ofiu), hü is in het
veld (de Wormer). Zoo ook in het Fri. —
Ygl. de samenst. spitland.
langhaar (kol. 555), znw. onz. Zegsw.
om te kennen te geven dat men iets
niet gelooft: Jawel! lankheer mit
luizen! (Krommenie), zooveel als: dat
kunt ge begrepen! larie!
lap (kol. 558), znw. m.; vgl. brabbel-
LAP (Aanh.) en strijk lap.
larie, znw. vr. Zie de wdbb. — Ook:
slordig, gemeen wijf, lor, || *t Is zoo*n
larie. — Verder: vod, flard. \\ De lariee
hangen bg je Igf neer.
larieben, znw. vr. Ook lariemand.
Plat vierkant mandje van grof stroo met
twee hengsels', damesmand, Synon. karbies.
— Een lariemandje is in Twente een
boodschappenm and,
lariemand, znw. vr.; zie laribbbn
(Aanh.).
lat (kol. 559), znw. vr. Bg timmerlieden.
Een enkelde lat, smalle lat, in tegen-
stelling met dubbelde latten, die de
dubbele breedte hebben.
laznnr, znw. onz.; zie een zegsw. op
BLAxrw (Aanh.).
leed, bnw. (?) In de uitdr. leed hoo-
ren aan (de Wormer). || Ik geloof, dat
de stadslui erg veul leed hooren an de
boeren {dat ze veel leel^ks hooren in kun
uitspraak, dat hun die onaangenaam in
de ooren klinkt), — Vgl. het bnw. leed
in den zin van onlief, onaangenaam, ge-
zegd van alles wat iemand onaangenaam
aandoet, een onaangename stemming,
weerzin of afkeer bg hem wekt; zie
Mnl, IV-db, IV, 291 vlgg,
lerts(oh) (kol. 564), bnw. en bijw. Ook:
linksch, onhandig. || Wat ben-je toch lefs.
Dat gaat niet lefs.
leger (kol. 564), znw. || Het Leger (stuk
weiland onder Wormer, b(j Oost-Knollen-
dam), Verkoopings'biljet (a®1897).
lei (kol. 567), znw. onz. Ook: de plank
waarop de timmerlui voorloopig boeken
wat er voor den winkel gehaald wordt,
of wat er bfj een karwei gebruikt wordt
enz. II Krullejongen, geeft 'et laai eris an.
lening (kol. 570), znw. vr.; vgL stel-
UNOLENOrO.
lepelrak (kol. 570), znw. ons. Lees op
regel 3 van het artikel : gehangen afgezet.
lerpen, sw. ww. Likken, sabbelend
zoenen. Synon. lebberen, zoemelen, Vgl.
LERP. II Wat zitten die twee daar weer
te lerpen. — Vgl. oplbrpen (Aanh.).
lest (kol. 571), znw. Zegsw. als men
ieta onaangenaams moet doen (ironisch):
Ik heb net zoo lief 'en vet lessie.
leutkan, znw. vr. Koffiekan. Zie leut,
2. II Zet de leutkan maar op 'et vuur.
leven, zw. ww. Zie de wdbb. — Zegsw.
(van iemand die zorgeloos leeft): Wie
'et langst leeft heb toch alles:
die bouwt van 'et stadhuis 'en
kippehok, waarom zou ik zuinig leven f
ik kan toch niets meenemen in het graf,
leien (kol. 574), st ww. Ook voor:
bijbel lezen, || Er is bg zen begrafenis
niet 'elezen, loof ik. Er wordt bg ona na
'et eten altgd 'elezen.
lichten (kol. 575), zw. ww. Als de
lucht oplicht (lichter wordt, tilt) zegt men
schertsend: Jonges, de lucht Ucht: help
ers 'en handje.
liegen, st. ww.; zie een zegsw. op
Lins (Aanh.).
liep, bnw. Scheef getrokken, verkeerde
plooien hebbende; b. v. van goed dat in
de wasch ongelgk gekrompen is. || Dat
gordgn is liep. — Liep luidt «in Ked.
vorm 1 ö p, doch is alleen gewestelgk be.
kend; b.y.Vla. Igp, naast leep, acheeve
Digitized by LjOOQIC
1337
LIEP.
LUCHTEN.
1338
of kwade vomoen hebbende (db bo ', 558 en
542; soHUBBif AN8 3B9a en 331 6). Hierbij be-
koort waarsohönlijk ook Fri., GroD., Oost-
Fri., Qeld.-Overgs. liepen, een scheeven
mond trekken, beginnen te schreien (molbma
244 en 539; koolman 2, 515; oalléb 26).
lieren (kol. 577), zw. ww. Ook slingeren,
het touw draaien by het touwtje-springen. ||
De bocht is zoo slap: lier wat harder.
lyf (kol. 578), znw. onz. Zegsw. Pyn
in 't lijf (Itjf vol, hoayast, of lijf
houden) hebben, bezorgd zfjn, onnoo-
dige drukte hébben, \\ Heb non maar gien
pijn in je lijf: 't is emmers 'en ding van
niks. Ze zag er zoo toe (tegen) op; maar
dat mensch heb ok overal zoo'n ,lijf vol,
hoavast" over. Wat het ze weer 'en lijf
hoa we over dat zieke kind. — Daarkomt
hiJ ook nog met zijn zieke lijf,
minachtend gezegd als iemand, van wiens
halp men niets verwacht, sukkelend
komt aanloopen om ook een handje te
helpen. — Vgl. de samenst. achter^
MIDDBL- en VOOBLUF.
lijn (kol. 579), znw. vr.; vgl. stobmlijn.
iyp9 bnw.; zie liep (Aanh.).
IQS9 znw. m. en vr. Zie de wdbb. —
Ook in den zin van pop. Vaak in verkl.
Igsie. II Wat 'en lange Igs {een slappe,
lange pop)\ Weer (waar) is je Igsie non,
Tryn?
lUvelooSy bnw. Machteloos, niet in staat
zich te helpen, \\ Ik sta er lijveloos voor.
Denk er om me dat potlood terng te
geven, a&rs ben ik morgen lijveloos (kan
ik mfjf niet redden), — Elders komt het
woord soms nog voor in den eigenlijken
zin van levenloos, dood (van dale), die
in de 17de eenw gewoon is (zie de wdbb.
op hooft).
likken (koL 580), zw. ww.; vgl. aabs-
likkbb (Aanh.).
lint) znw. onz. ; vgl. kbuisbunt (Aanh.)
en STBIJKLINT.
loehem (kol. 582), znw. m. Ook van
een solligen hond. || Wat is dat 'en
loehem, die hond van de slager: hij leet
'em maar sollen van de skooljonges.
loegen (kol. 584; 1ste art.), zw. ww.
Ook te Westzaan zegt men: de lamp
loegt.
loerbeiy znw. vr. Moerbei die niet toe-
komt, die niet geheel rijp vpordt, || Dat
benne geen moerbeien, maar loerbeien.
loert (kol. 585), znw. Een soort van
gemeene leverworst; ook wel hondeloert
genoemd, omdat deze aan honden wordt
gegeven.
loeven (kol. 586, Iste art.), zw. ww.
Sjnon. iongen,
lok) znw. vr.; vgl. hanolok (Aanh.).
lol, znw.(?); vgl. kakkblol (Aanh.).
lood (kol. 589), znw. onz. Ook in den
zin van waschbank, naar het looden be-
kleedsel daarvan. Ij Zet de vuile vaten
maar in 'et lood. — Vgl. de samenst.
8PUITL00D.
loodjestonwtjcy znw. onz. In oliemo-
lens. Een der touw^es met stukjes ijzer
(vroeger met loodjes) er aan, die aan de
schoiikneppels zijn vastgemaakt en dienen
om het heen en weer schudden der knep-
pels te beletten onder het gaan van de
stampers,
loof (kol. 589), bnw.; zie een zegsw.
op SPBK.
loopavendy znw. m. Uitgaansavond van
de dienstbode, avond waarop zij eenige
uren vrij heeft om te wandelen enz, Vgl.
loopen en loop.
loepen (kol. 592), st. ww. ; vgl. balkib-
loop (Aanh.). en poobloop (Aanh.).
looper (kol. 592), znw. m. Bij visschers.
Een stel van vier hoepels voor een fuik, \\
Voor 'en bleistel benne twee loopers
noodig.
loopleerS) znw. vr. In de nitdr. dar-
men as loopleer zen, zeer wijde dar-
men, II Je moete niet zoovenl roggebrood
eten, a&rs krijg-je darmen as loopleerzen.
LonWy eigennaam'; zie een zegsw. op
binnen.
lonwertje, znw. onz. Hetz. als lou-
wersie; zie aldaar. |i Zie zoo, we zelle
nou maar 'en louwertje opzoeken, om
effies stil te leggen.
lubben» zw. ww. Zie de wdbb. Te
Krommenie voor een wijze van bi^art-
spelen. Een potspel waarbij men,bij caram-
boles of het stoppen van een bal, de
punten die gemaakt zijn uit den pot
betaald krggt. Een variatie hiervan heet
ootjes-lubben, waarbij een ootje op
het biljart wordt geteekend, en de vraag
is, wie in het minste aantal stoeten alle
ballen in het ootje krijgt en dan in dat
ootje een carambole maakt.
luchten, zw. ww. Zie de wdbb. — Ook
van kinderen bij warm weer, vóór het
naar bed gaan. In het nachtgoed loopen. \\
Digitized by LjOOQiC
1889
LUCHTEN.
MEEL.
1340
Mftgge we DAg wet {tcat) lachten, moeder,
Azze we ait*ekleed benne.
luie-wUfen-kOHty znw. m.; zie op
KWABT-yooB-TWAALYSir (Aaoh.).
luis (kol. 598), zow. vr. Zegsw. Zgn
kop is zoo kaal dat de laizoD erlai
pooteo breken. — Hij ken liegen
{of hg zei er zoo'n spijt van heb-
ben), dat de laizen op zen kop
barsten. Ygl. in Lijste r. RariUyten r.
Anna Folie 1, 175 : Gy moet saypen dat
de Lnyzen op uw kop borsten. — Zie nog
een zegsw. op lakghaab (Aanh.).
Maaien (kol. 602), zw. ww. Bg molen-
makers; gezegd van een ingestoken mo-
lenroede. Niet de goede richting hebben.
Het tegenovergestelde van sporen; zie
aldaar. || De roed maait (spoort niet),
maal (kol. 602), znw.; vgl. bbidemaal
(Aanh.), bekmaals (Aanh.), en vbibndb-
MAAL.
maandklant) znw. m. en vr. Persoon
die maandel^ks een gift komt halen, Synon.
mcMndlooper, -loopster, || Ze hoort tot me
maandklanten.
maar, bgw. Daarnaast mer en (zonder
nadruk) mer. Zie de wdbb. || Zeg 'et me
mer. — Merjemoete me niet verklappen,
hoor.
magnlfloentie (uitspr. mann9flsensit),
znw. vr. Drukte, boeha. Zie de wdbb. ||
Wat het dat ventje *en mannefesensie
op zen lijf!
mak (kol. 608), bnw.; vgl. spoobmak.
makelaar (kol. 608), znw. m. In pel-
lergen en gruttergen. Het ronde ijzer,
waarmede de spil van de maalsteenen van
boven bevestigd is en dat ook boventap
wordt genoemd.
maken (kol. 608), zw. ww.; zie zegsw.
op KLOPPEB (Aanh.) en xatschuddino
(Aanh.).
malen (kol. 609), st. ww. Malen op
een molen, er knecht z^n, \\ Ik maal
op de Zon. Hg heb vroeger op de Pluspot
*emalen. — Zoo ook in FriesL
malhevr, znw. onz. Zie de wdbb. —
Bg het zeilen. Malheur hebben van,
hinder hebben van iets dat den wind onder-
schept. II We hewwe malheur van de
molen.
mal-oor (kol. 610), znw. Ook iemand
die erg ctanhalerig is. Ygl. mal op iets
zijn.
(kol. 610), znw. m. Zie: een
mantje van veerne op vbb I, en vgl.
iK-MAN (Aanh.).
mand (kol. 610), znw. vr. Zegsw. Ze
loopt met een mandje, zffiszwanger;
omdat (vooral pas getrouwde) vrouwen,
die in belangwekkende omstandigheden
verkeeren, dikwgis een boodschappen-
mancfje onder haar boezel dragen om dit
feit te verbergen. —Vgl. desamenst.KLAP-
MAND (Aanh.) en labiemabd (Aanh.).
mangel, znw. m. Amandel. (| Gebrande
mangelen. Mag ik 'en mangeltje? —Even-
zoo te Amsterdam en elders in de Holl.
spreektaal. —Vgl. makoblpbbs.
mangelperSf znw. vr. Geperste ctman-
delen; voor in puddingen enz. ZieMABGEL. ||
Haal 'en rolletje mangelpers. — Evenzoo
te Amsterdam e. e.
marie (kol. 612), znw. Lang e marie,
middeUinger. Zoo ook elders in N.-Holl.
en in Friesl. In denzelfden zin vindt men
reeds in het Ohd. lancm&r (obum, D.
Gramm. III, 404); evenzoo hebben ver-
schillende Ndd. dialecten dergelgke be-
namingen; in Holstein lange marje en
lange maak, in Westfalen lankman,
in den Altmark langmeier. Ook in ons
land is langman of de lange man in
verscheidene streken bekend.
marketent, znw. vr. Tent, kraampje op
het ijs; koek-en-zoopje. Van Ned. marke-
ten ter. II H|j staat mit 'en marketent
op 'et gs.
marrelen (kol. 614), zw. ww. Ook:
morrelen, beuzelen aan iets, || Hè, wat
zit je weer te marrelen.
mast (kol. 615), znw. m.; vgl. bbght-
MAST (Aanh.).
mat, znw. vr. Zie de wdbb. — Te
Assendelft ook voor matten stoel, in de
uitdr. neem 'en mat onder je gat,
ga zitten.
matschudding, znw. vr. Zie de wdbb.—
Matschudding maken, drukte ma-
ken. Il Wat maakte je kerel (man, echt-
genoot) guster 'en matschudding om loo'n
nietigheid.
mede (kol. 617), bgw. Mee zoo, even-
zoo, van 't zelfde; als antwoord op be-
groetingen of heilwenschen. |j «Nou hoor,
ik wensch je 'et beste." ,Jou mee zoo."
.Wel thuis." «Mee zoo."
meel (kol. 617), znw. onz. ; vgl. doppb-
mbel (Aanh.).
Digitized by LjOOQiC
1341
MEESTER.
MUÜRBREKER.
1342
meester (kol. 618), znw. m.; vgl. kwar-
TnnufEBSTEB (Aanh.)*
meesthok^ znw. odz. Een klein draag-
baar hok om varkens in vet ie mesten,
meestkalf (uitspr. meeskall»f), zdw.
onz. Gemest kalf (de Wormer). Zie kebs-
TEN. II Ik heb me meesikalven verkocht —
Zoo ook elders in N.-Holl.
meeuw (kol. 619), znw. vr.; vgl. ook
op SCHOUT en mok (Aanh.).
melk bol 9 znw. m. Melkbrood, in melk
gebakken hol ; in tegenstelling met water-
bol. Zie BOL 1, 1.
mem (kol. 623), znw. vr. Te Oostzaan
ook in den verkl. mempie voor moeder.
men^ bgw.; zie min (Aanh.).
mesten (kol. 626), zw. ww. Voor mis-
ten hoort men te Oostzaan missen.
Vgl. mis, mest, \\ Je moete je land goed
missen.
meii^9 znw. vr. Zie de wdbb. — Zgn
meng an iets hebben, et* genoeg aan
hébhen, hebben wat men hebben kan, \\
Hg het zen meug an dat vracohie (hij
kan de vracht haast niet torsen),
meutelen (kol. 630), zw. ww. Synon.
orren.
mlddelsohoty znw. onz. Zie de wdbb. —
Zegsw. £en middelsohot in den
neus hebben, niet te vertrouwen zijn, \\
Hg zeit dat wel, maar hoor: hg het 'en
middelschot in zen neas.
mlddertaaast (kol. 682), bgw. Te Krom-
menie zegt men minderhaast.
miu (kol. 639). Daarnaast soms men;
vooral in; te menste. || Ik kom hoor;
as ik te menste ken.
misseii) zw. WW.; zie mbstbn (Aanh.).
moeder (kol. C42), znw. vr.; zie een
zegsw. op DUiVBL (Aanh.).
moeg) bnw. In de uitdr. moeg op
iets wezen, et* hoogmoedig op zijn, er
zich op verhoovaardigen, \\ Hg is er moeg
op, dat-i dat kon.
moeten (kol. 643), onr. ww. Te Oost-
zaan zegt men in den tegenw. tgd ook:
ik mot, je mot(te).enz. || Je mot deer
nie(t) wezen.
moetje, znw. onz. Daarnaast motje
(uitspr. mö^9)» Een hmoel^k, dat nood'
zakelijk is, omdat er een kleine op komst
is. II *t Was 'en moetje. — Evenzoo elders
in HoU. en in Friesl. ~ Men zegt in dat
geval ook: «ze moesten hard loepen" of
,ze benne ondeugend 'eweest."
moky znw. vr. Ook zeemok. Zee-
meeuw (Jisp). II We krggen vast onweer
(slecht weer); der binne zooskrikkelgk veul
mokken in 't veld: dat 's gien vorst,
molen (kol. 644), znw. m.; vgl. bot-
molbn (Aanh.), gibbmolen (Aanh.), ijs-
molen (Aanh.), tbbkmolentje en tboet-'
molentje.
Moltjesveer (kol. 646), znw. onz. Het
Moltjesveer om is van Krommenie uit
een wandeling langs Kruispad, Vaartdgk,
Taandgk, Uitweg en Ylus.
mombakkes, znw. onz.; ziesoMBAKKBS
(Aanh.).
monopolie, znw. onz. Zie de wdbb. —
Ook in den zin van bedriegerij (maar
van goedigen aard). Daarnaast olie-
pol ie. II Deer loopt monopolie onder
deur. Nou jg ben van monopolie (of ol ie-
polie), hoor! (je bent een slimmerd).
moppetrommel (uitspr. mopp9tröm-
m9l), znw. vr. Zie de wdbb. — Ook .
schertsend voor schooltasch (van jongens),
en vandaar ook als scheldnaam van den
scholier dit zulk een tasch draagt, inzon-
derheid van de leerlingen der Hoogere
Burgerschool te Zaandam. II Lillike
moppetrommel !
morsmonw (kol. 649), znw. vr. Men
zegt ook morsemouw: Kort van mor-
semouwen.
mort (2<*« art.). Ook als bnw. Dood, \\
Hg is mort — Vgl. mobtje-frik.
mosterdstommel, znw. m.; zie stom-
mond (kol. 650), znw. vr. Ook het
bakje waarin de afval uit den buil in
een verf molen wordt opgevangen, de
staartebak (zie aldaar), wordt mond ge-
noemd.
muizen, zw. ww. Zie de wdbb. —
Soms ook voor het eten op het bord door
elkander „prakken",
mnrf (kol. 652), znw. YgL bg kil.
.morfen, morfelen, ruminare instar
caprae: mandere, remandere,*^ Evenzoo
Ofra. morfier, Ital. morfire, duchtig
eten, en mor f ia, mond, bek (köbting
n* 5415).
murw (kol. 653), bnw. Iemand murf
maken enz. ook figuurlgk: hem inschik-
kelijker maken, hem doen toegeven, \\ Ik zal
'em wel murf maken. Hg wordt al murw.
mnnr breker, znw. m.; zie stoffel
muurbreker op stoffel (Aanh.).
Digitized by LjOOQiC
1343
NA.
OORWURM.
1344
Na (kol. 653), voorz. Nê iets wach-
ten, er op wachten, \\ Wet speult die
orgelist 'en tyd tusschen de regels in:
je ken der kwaiik nè wachten.
naad (kol. 653), znw. m. Zegsw. Het
gat üit den naad loopen, ook het
vaar nit zgn naad loopen, veel en
hard loopen, zich het vuur uit de sloffen
loopen; ook figuarlyk. || Hg het 'et vaar
ait zen need 'eloopen om die stiek {be-
trekking) te krijgen.
naohtTOlky znw. onz. De personen die
blijven slapen, || Doen de knipper {grendel)
maar op de dear : 't nachtvolk is binnen.
nap (kol. 657), znw. m.; vgl. staart-
NAP (Aanh.).
natnnriyk (kol. 658), bnw.; vgl.piBTSR-
NATUUBUJK (Aanh.).
neep (kol. 659), znw. vr. Ook: Ze heb
'en aardig neepie klein geld (ze is rijk).
net (kol. 663), znw. onz. ; vgl. keebket
(Aanh.).
nenren (kol. 663), zw. ww. Nearen
yan drachtig vee behoort bg de onder
UREN II vermelde woorden.
nens (kol. 664), znw. m.; zie een zegsw.
op MIDDELSOHOT (Aanh.).
nent (kol. 664), znw. vr.; zie een
zegsw. op DOOF (Aanh.), en vgl. de
samenst. HAZiUiNooT (Aanh.) en ztnknoot.
nienw (kol. 666), bnw. Naw wezen
nê iets, er benieuicd naar zijn, || Deer
ben ik naw nê. — Voor het oad in
het nieuw zitten zegt men ook: van 't
oad in 't nienw zitten.
nlenweiyk) bgw. Daarnaast nawe-
Igk. In de nitdr. nawelgk kyken,
verwonderd opzien,
nypTorm^ znw. m. Bg de papiermakerij.
De vorm wctarmede het overtollige water
uit het geschepte vel papier wordt geperst.
Zie uiTNijPER. II 9 Paar Vormen, 4 Nyp-
vormen, Invent, papiermolen (Westzaan,
a^ 1787), Zaanl. Oadhk.
nochter (kol. 668), bnw. Zie n ech-
tere blè op BLÈ.
non (kol. 671), znw. vr.; zie kanon
(Aank.).
nooden^ zw. ww. Zie de wdbb. I| Tast
maar toe as je trek hebbe in iets: we
nooden niet (w\f zetten niet tot nemen
aan). — Zich nooden laten, herhaal-
delijk op iets laten aandringen. \\ Kom,
laat je niet zoo nooden: neem nog *en
taartje. — Evenzoo in Friesl.
nor (kol. 674), znw. Ook: Met een
nor, met een vaart, een zet, || Hg kwam
mit 'en nor de deur in. Hij vloog me
mit 'en nor verbg.
non (kol. 677), bijw. Nou jjj! na
eene opmerking, waarop men een beves-
tigend antwoord verwacht. || Buurman,
wat is 't koud! nou jij! (m. a. w. seg
of jij er ook niet zoo over denkt),
nnwelQk, bgw. ; zie nteuwblijk (Aanh.).
Om (uitspr. hm) (kol. 681), voorz.;
vgl. PINKIE-OM doen (Aanh.).
omdoen, onz. ww. Zie de wdbb. —
Den boel omdoen, de vaten (of de
kopjes en glazen) omwasschen. || Ik moet de
boel nog omdoen: dan ben ik klaar.
omloop (kol. 681), znw. m. Den om-
loop doen {of waarnemen), het ho-
pende werk in een huishouden verrichten, ||
As me wgf wascht, doet me skoon-
moeder de omloop.
omscheren, zw. ww. Rond doen gaan;
eigenlgk van het garen op het scheer-
wiel, maar ook figuurlgk gebruikt (Assen-
delft). II We kregen zoo'n tinnen kroes en
die skeerden we de heele rond om {Heien
wij den kring rondgaan).
omsohenren^ zw. ww., trans. Zie de
wdbb. — a) Met scheuren en trekken van
zijn plaats brengen, \\ We hewwe die
balk wat om'eskeurd: hg lag deer lillik
in de weg.
b) Omwoelen, omwroeten, II Wie heb
er in me laad {lade) 'estruind {gesnuf-
feld) ? ze hewwe alles om'eskeurd. As je
je goed weer uit de kleerekas krijge, moet
je de boel niet zoo omscheuren. Kleine
Jan wroet 's nachts zoo, dat 'et bed 's oches
heelemaal om'eskeurd is. — OokinhetFri.
omsteken (kol. 682), si ww. Synon.
uitsteken.
onder (kol. 684), voorz. Evenzoo spreekt
men van dienen onder den rijkdom
{de rijkelui),
onnoozel) bnw. Zie de wdbb. — Zegsw.
Zoo onnoozel as een beeld, heel
onnoozel,
ook (kol. 692), voegw. en bgw. In de
Wormer is de vorm ok ongebruikelgk.
oorworm, znw. m. Zie de wdbb. —
Zegsw. Zoo vrindelijk as een oor-
wurm, schertsend voor zeer onvriendelijk.
Vgl. een gezicht zetten as een
oorwurm.
Digitized by LjOOQiC
1345
OOTJE.
OWERDAN.
1846
•etje (kol. 697; Iste art), znw. mik.;
▼gl. ootjes-labbenop lübbbn (Aanh.).
o*tJe (kol. 697; 2de art.), znw. onz.
Een ootje BeredderiDg, iemcmd die
füU» heredty die steeds in de weer is, —
Een ootje Potlood, als sckimpnaam
voor ten meisje dat er altifd smerig
uitziet,
opdarea (kol. 699), zw. ww. Ook vao
het weer gezegd, il *t Was boos weer,
maar 'et daart noa wat op.
opdlemen, zw. ww., intr. Opdoemen
(Zaandgk, Koog), ü Egk Wessanen ers
mooi opdiemt
•pdoeBy onr. ww. Zie de wdbb. —
Dat zei wat opdoen! dat zal wat
opleveren! het zal niets beduiden!
open (kol. 701), bnw.; vgl. open
schenen op scheen 1.
opeten (kol. 701), st. ww.; zie een
zegsw. op BOKKiKO (Aanh.).
ophalen (kol. 701), zw. ww.; zie een
segsw. op «AT (Aanh.).
ophippen (kol. 702), zw. ww., intr.
Oprukken, ophoepelen, heengaetn.Ygl. Ned.
yerhippen. || Van mijn part ken-je
ophippen. Hip op!
ophokeleu (kol. 702), zw. ww. Ook
overdrachtelijk: (iemand) opbeuren, op-
vroolijken, \\ Wat kijjk-je saggerfjnig; kom
maar hier, den zeilen we je wel eris
ophokelen.
opkippen^ zw. ww., intr. Opwippen,
opspringen', b. v. van iets dat vastge-
spökerd is, maar losspringt en naar boven
w(jkt. Vgl. KIPPEN (Aanh.). || Ik docht
dat 'et nou goed vastzat, maar 'et kipt
nog weer op.
oplazer (kol. 704), znw. m. Synon.
opnaaier, oppeuter.
oplerpeB) zw. ww. Oplikken, opslurpen.
Zie LERPBN (Aanh.). || Lerp jg je koffie
maar op.
opnaaier, znw. m. Hetz. als oplazer;
zie aldaar. || Ik gaf'em 'en opnaaier, dat-i
over de straat keilde. — Ook Stad-Fri.
oppenter, znw. m. Hetz. als oplazer-,
zie aldaar. II Pas op, of je kryge 'en
oppenter.
oproder, znw. m. Opruimer, iemand
die den boel wegbergt. Zie opboden. || Ik
hoor tot de oproders bg de spnit.
opsehrUven, st. ww., trans. Zie de
wdbb. — Ik zei je opschreven,
schertsend antwoord op een verzoek, dat
men niet van plan is in te willigen: ik
zal je graag houden, II Of je nM>rgen mee
magge (moogt)'^ ik zei je opschreven!
Zoo ook elders.
opstapje (nit^r. öpstappie), znw. onz.
Een trapje of trede om naar een hooger
gelegen kamer te komen. || Denk er om:
er is 'en öpstappie; anders val-je nog. —
Ook elders bekend.
opioeken (kol. 714), onr. ww.; vgl.
geld opzoeken op zoeken.
orf, znw. onz.; zie erf (Aaah.).
orgelist, znw. m. Organist. Ook elders
gebmikelëk; zie de wdbb. || De orgelist
heb vanmorgen toch zoo mooi 'eq>eald.
Voor een kussen toe (ten behoeve van)
de orgelist f5 — 10, Hs, rekeningboek kerk
W.'Zaandam, ƒ ^48 r^, Zaanl. Oadhk. Be-
taelt . . aen Mr. David Imbreght, orgelist,
voor een jaer traoktement 87 dacatons,
is rU6— 11-0, uld., f 056 r» (an670).
orse-piet, bnw.(?). In de uitdr. dat
is orse-piet, dat is heerlijk, prettig
(Krommenie). Vgl. ons en O tj e-Pietje
op OT.
oudbakken, bnw.; vgl. een ouwe-
bakken stuit op STUIT I, 8.
ooslg (kol. 717), bnw. Vgl. voor de vor-
ming: groozig (Ned. grootschig)
naast groos (Ned. grootsch) en groot.
over (kol. 718), voorz. 'tiserover
en er door heen, gezegd van iets dat
erg mooi of prettig is. || Heb-je dat alle-
gaar 'ekregen? wel kind, 't is er over
en der deur heen. — Evenals van bin-
nen e, na buitene enz. zegt men ook
overe na een voorzetsel. || Op Zendgk
benne 'en paar kaaien (steigers) voor de
skuitjes van 'et volk, dat alle dagen nê
overe moet nè de molens.
OTOrlMteren, zw. ww., trans. Beteren,
overdoen (Krommenie), il Wat is die
kous slordig 'ebraaid : dat moet je over-
beteren.
overwerkersnnr, znw. onz. Uur
waarop gewerkt is buiten de verplichte
werkuren, overwerkuur, \\ Hq verdient
niet veul in de week, maar-i heb nagal
eris overwerkersuren. — Vgl. ook oveb-
WBBKERSOELD.
OTverdan (kol. 722), bgw. Ovverdan
wezen, ook slapen. \\ Is de kleine al
ovverdan? Ik gong vroeg te bed; ik was
zoo loef (vermoeid), dat ik al ovverdan
was vocMrdat ik goed lag.
85
Digitized by LjOOQiC
1347
PAAP.
PIEMELEN.
1348
Paap (kol. 725), znw. m. Zegsw. Hoe
komt de davel an den paap, ge-
zegd als men een moeiljjk of een ondenk-
baar geval stelt. || Ja maar, non vraag
ik je: hoe komt de duvel an de paap? —
Ygl. een dergelgke zegsw. op us.
paard (kol. 725), znw. onz.; zie een
zegsw. op STKRK (Aanh.).
paardepa^Je^ znw. onz. Een smalpadje
van kUnkersteenen op het midden van
Bommige wegen die niet bestraat zifn.
paarsch (kol. 726), bnw. Lees: paars
en peers.
pad (kol. 726), znw. onz. (Het) pad
of gaan, ook voor weggejaagd worden, ||
Toe 'et uitkwam dat-i 'estolen had.
most-i 'et pad of. — Vgl. de samenst.
PAABDBPADJE (Aauh.) on PAPBPAD (Aauh.).
Padlaan (kol. 726), znw. Aldus heet
alleen het gedeelte van den genoemden
weg dat onder Krommenie ligt, tot aan
de veerbrug over de Nauwernasohe vaart.
Het vervolg heette vroeger het Pacfje,
thans (nu het een breede weg is) Wor-
merveerder pad (of weg).
Padland (kol. 727), znw. onz. Ook als
naam van land onder Wormerveer aan
het in het vorige artikel genoemde pad,
bj) de Wateringbrug.
pak (kol. 727), znw. onz. Een pakje
an de kaars, de verkoolde pit, die de
kaars flauwer doet branden. Thans weinig
gebrnikelük. II Snuit de kaars ers: er
zit 'en pakkie an.
pankoek (kol. 729), znw. m. Een
verstelde pankoek, schertsende be-
naming voor een pannekoek met spek,
panlaty znw. vr. Zie de wdbb. — Ook
als naam voor langwerpige repen taai-
taai. II Ik heb 'en cent 'ekregen om pan-
latten te koopen. — Overdraohtelgk ook
voor een zeer lang en mager persoon, \\
Zoo*n panlat.
pap (kol. 720), znw. vr.; vgl. kla-
DODDUBTJBSPAP (Aauh.).
Papeland (kol. 730), znw. onz. Ook
onder Wormer ligt een stuk weiland, dat
aldus heet.
Papepady znw. onz. Naam van een pad
te Zaandgk en te Zaandam. Bg dit laat-
ste ligt de Papepadsluis. — Vgl.
PAPELAND.
pappen (kol. 781), zw. ww. Zegsw.
't Is pappen en warm honden, ge-
zegd als men druk in de weer is. ||
„Jongen, jongen, wat heb-je 'et drok."
,Ja hoor, 't is pappen en warm houwe."
parlevinken) zw. ww., trans. Hande-
len, verrichten. Zie pablbvinkbb. || Ik
kom ers kjjken, of er nag wat te parle-
vinken is.
patoot (kol. 734), znw. Ook: malle
patoten (petoten), gekke kuren, grap-
pen, II Hou op mit je malle patoten. Hg
heb mit zen malle patoten de boel weer
in de war 'estuurd. — Soms ook peto-
ters. II Wat ben dat nou voor malle
petoters?
panweborst (uitspr. pauw9bdr8t), znw.
vr. Hetz. als pauwevleeeeh, troet; zie aldaar.
peer (kol. 734), znw. vr. Ook: muil-
peer, slag, klap, || Hou je bek, of ik zei
je 'en peer geven.
peertjes (kol. 735), znw. Synon. loop-
stien-vort; zie op stbbntjb-vobt (Aanh).
peenw (kol. 736), znw. Men ze^ ook:
de peeuwen gaan dood.
peis (kol. 737), znw. vr. Soms ook voor
rustplaats, hg kinderspelen; synon, honk,
met. II Je magge me hier niet takken: ik
ben op peis. — In dezen zin ook te
Amsterdam.
pels (kol. 737), znw. vr. Aan molens.
Het onderste gedeelte van de rieten beJdee-
ding der bovenkruiers, dat over het onder-
achtkant oversteekt, — Over pels inden
zin van vrouwenrok zie men thans ook
STOETT in Taal en Letteren 7, 192. Voor
„Drente" in kol. 738 leze men .N.-HoU." ||
De vrouwen {op het Schermer-eiland) droe-
gen pelskens, om de middel met een randt
van roodt koleur; .. in de voor-schoot
was ^t met een lap Roodt-sohaarlaken
of ander Kraproodt beset, sobteboom, S.
Are, 501.
pen (kol. 738), znw. vr.; vgl. eollepe:?
(Aanh.) en stbrnpbn.
penanweger, znw. m. Penboor. Zie op
SLTHTAUWEOEB (Aauh.).
petooty peteter, znw.; zie patoot
(Aanh.).
penlesctailtje, znw. onz. Peulsehilletje, ||
Dat is gien peuleschiltje ('t is geen klei-
nigheid),
penter, znw. m. ; vgl. oppbutbb (Aanh.).
piegelen (kol. 745), zw. ww. Ook aan
de Zaan is piemelen gebruikelijk; zoo
ook elders in Holl. en in het Stad-Fri. ||
Moet je soms piemelen?
piemelen) zw. ww. ; ziepiEGELKir (Aanh.).
Digitized by LjOOQiC
1849
PIET.
PUP.
1350
Piet (kol. 748), mansnaam; zie een
zegsw. op WUB, en vgl. orsb-pibt (Aanh.).
pieternatnnriyk, bnw. Doodnatuur-
mie, doodgewoon, vanzelf sprekend, \\ Mgn
hemel, 't is pieteraataarlük !
pievw, zow. m. Stoot, stomp, \\ Hg
stond achter me en gaf me in lenen (pp
eens) 'en pienw. — Zie pibuwsn.
pienwen, zw. ww., trans. Steken, stoo-
ten. Vgl. pisuw. || Pas op, of ik zei je
pienwen.
pUgert (kol. 749), znw. Men zegt ook:
Hij vreet hg de p^jgert (als iemand zeer
veel eet),
pQn, znw. yr.; zie een zegsw. op luf
(Aanh.).
PUP (kol. 750), znw. yr. Zegsw. Daar
gaat mjjn pgp van uit, daar hegfüp
ik niets van, het gaat mijn verstand te
boven. — Vgl. de samenst. kooipijpje
(Aanh.).
pik (kol. 751, 4de art.), znw. Een
pikkie schgnt yroeger ook als bena-
ming yoor een sehooreteen^e in gebruik
te zjjn geweest.
pikken (kol. 752), zw. ww. ; ygl. eitjb-
piK (Aanh.).
pinkie-om doen^ hetz. $1b pinken; zie
aldaar.
pinksteren, zw. ww., intr. Pronken
(Krommenie). Vgl. pinkstbbbloem. || Loop
nou niet zoo te pinksteren mit je nnwe
jurk an.
pip9 znw. yr.; zie püp (Aanh.).
plat (kol. 758), bnw. Zegsw. als iemand
yeel koude drukte heeft: Ik moet er
yan op de platte pot (of op de
platte).
plat, znw. onz. De platte zijde van
iets. Zie de wdbb. || Leg die kist maar
op zen plat.
plussen (kol. 764), zw. ww. Ook: zacht-
jes voortroeien. \\ Hij pluste zoo maar
yoort mit die groote pluut (schuit), maar-i
kwam er toch.
plnnt (kol. 765, 3de art.), znw.; vgl.
HBBTBPLUTJT (Aauh.).
poddeylllertje (kol. 767), znw. onz.
Ook in 't algemeen: stomp mes, || Mit
zoo'n poddevillertje ken ik niet snijje.
poerleken (uitspr. poerUk»), zw. ww.,
ïuix. Pulken, peuteren (Krommenie). Sy-
non. poer eken, purreken, || Zit niet zoo
in je neus te poerleken.
poeteloer (met hoofdtoon op loer), znw.
m. en vr. Ook poeteloerie. Hetz. als
poeteloet; zie aldaar. || Me lekkere poete-
loer. — Zoo ook elders in Holl., b. v. te
Mydrechi
pofTel (kol. 772), znw.; vgl. poekbl
(Aanh.).
pokes (kol. 774), znw. onz. Te Zaan-
dam zegt men ook: Hg gaat nê de
kerk, deer de diakes mit pokes
loepen, voor: naar de herberg,
pokkei (uitspr. pbkksl), znw. m. Rug,
bult, In de uitdr. iemand op zen pok-
kei geven, hem afranselen. Hetz. als
poffel; zie aldaar. — Iemand op zen
pokkei zoeken, hem wel vinden, \\ Ken-
jg dat geld niet van 'em krggen ? wacht
maar, dan zei ik 'em wel ers op zen
pokkei zoeken. — Ëvenzoo elders in
Holl., Gron., Friesl., Gelderl., enz. (vgl.
o. a. MOLBM A 831 b en galléb 34 a).
poot (kol. 780), znw. m.; zie een zegsw.
op Lüis (Aanh.).
portelvloot, znw. vr.; zie vloot I.
post (kol. 783), znw. m.; vgl. baam-
POST (Aanh.).
postig (koL 785), bnw. Ook: druk. ||
Wat ben-je postig (AdOAt^, heetgebakerd).
pot (kol. 785), znw. m.; zie een zegsw.
op PLAT (Aanh.), en vgl. dikpot (Aanh.),
idsmede blompotten (Aanh.).
potlood (kol. 786), znw. onz. ; zie oo t j e
Potlood op ooTJB (Aanh.).
prUzen, st. ww., trans. Zie de wdbb. —
Zegsw. Ik zei je prgzen op een
dorp waar geen huizen staan (of
op een verbrand dorp), ironisch
bewgs van tevredenheid.
prik (kol. 792, 3de art.),znw.;ygLeen
dergelgke zegsw. op hoepel (Aanh.).
pruik, znw. vr.; zie een zegsw. op
ALEBES (Aanh.).
pulp (kol. 801, 2de art.), bnw. Ook als
znw. voor een ongare, niet doorbakken
plek, in brood en ander gebak (Krom-
menie). II Er zit 'en pulp in.
pnlpedief, znw. m. Scheldnaam voor
een ooievaar (Krommenie). Zie pulp 1. ||
Ooievaar, lepelaar, pnlpedief: wanneer
zei ik je weerzien?
puntvyitje, znw. onz. In houtzagergen.
Een vijl om de punten der zagen aan te
scherpen,
pup, znw. vr. Pip; zie de wdbb. —
Ook als verwensching. H Krgg de pup
van mgn portie (van mijn part).
Digitized by LjOOQIC
1361
PURREKEN.
ROEREN.
1852
pamkeM (kol. 802), zw. ww. Synon.
pêtrlêkên,
Raampost, znw. m. De ondertU drein'
pd wm een raamkozijn, \\ Zei de bloem-
potten maar op de raampost. — Svenioo
elden in N.-Holl. — Eertjjde in deszelf-
den zin glaaspost (van glas, venster)-,
vgl. de aanhaling uit sobtbboom , N. HoU.
OntrtisL 52, op voorsohot.
raap (kol. 804), znw. rr. De rapen
zijn gaar, eok gezegd Tan personen die
mzie krggen. || Toe Piet dat ok nog zei,
toe waren de rapen gaar.
raapstommel, znw. bl; zie stomübl.
radder, znw. m. In de nitdr. an de
radder wezen, diarrhee hebben {Aaèen-
delft). II Me kroer is an de radder. —
Zie BADDSBEN (Aanh.).
radderen^ zw. ww., intr. Lodijvig zffn,
dun mffftum, inzonderheid van vee (Assen-
delft). Synon. fleerzen, fleren, || Wat rad-
dert die koe. — In ée Beemster zegt
men r asken (bouhav 87). — Vgl. baddeb
(Aanh.).
rafel, znw. vr. Zie de wdbb. — Ook
van hont, dat ruig, harig is aan de zijde
waar het doorgezaagd is. || Wat zitten
der 'en rafels an 'et hont: de zaag is
zeker stomp.
rafelig, Imw. Zie de wdbb. — Ook yan
hout; zie bafil (Aaah.). || Die balk is
erg rafelig.
rafelsckeer (kol. 806), znw. vr. De
nitdr. iemand om de rafelscheer
stnren is afkomstig van de hontzagers,
die daarbij doelen op een niet bestaande
sehaar om de rafels van het hout af te
knippen. Vgl. rafbl (Aanh.). — Baf el-
schaar wordt echter ook wel gebruikt
voor een schaar waarmede men de rafels
van kleediagstukken afknipt, wat een
nutteloos werk is. || Ik mag wel 'en nuw
halfhempie koopen: ik moet de rafel-
scheer weer gebruiken.
raken (kol. 808), zw. ww.; zie een
zegsw. op bed (Aanh.).
rammelussen (kol. 809), zw. ww. Daar-
voor zegt men ook wel rammenassen.
raad, znw. m. ; vgl. kaasbandjb (Aanh.).
rechtmast, znw. m. De overeindstaande
en met touwen vastgezette paal, waarmede
door middel van een j\in zware gebinten,
molenassen enz. worden opgericht of op-
géheschen; sehaik.
rechttovw, znw. obz. Bg neleBS. Ben
zwaar touw om de molenroeden vast te
zetten, alê de moien etaat.
reehtvlt (kol. 813), bfjw. Ook over-
drachtelijk: eenvoudig, aüedaags (Krom-
menie). II .En hebben ze uit'ehaald {was
er veel werk van den maaltijd gemattkt)^''
,Non, 't was erg rechtuit"
reederQ, znw. vr. Zie de wdbb. —
Ook: een combinatie van personen tot het
geven van een geschenk,
regel (kol. 817), znw. m. In den zin
van rü is het woord te Krommme nog
gewoon. II Ze zitten allemaal op 'en regel.
reis (koL 819), znw. vr. Op reis
gaan (van een vlieger gezegd), aan den
haal gaan, schoot gaan, \\ Hq liet 'et
bot los en toe gong zen vlieger op reis.
reoMlen (kol. 821), zw. ww. Ook ram-
mden, druk praten, zonder dat het onzin
behoeft te zgn. il Och kind, remel zoo niet.
reutel (kol. 825), znw. Benaming van
de ziekte die ook rooie hond heet,
een soort van huiduitslag, vooral in het
gezicht; zie boodhond. Het woord kan
niet samenhangen met flgd. rOteln,
maar zal wel identisch zQn met reu-
tel, hond,
r(]k (kol. 885), bnw.; zie een zegsw.
op SCHOUT (Aanh.).
rQnseli, bnw. Als znw. eertgds in den
houthaadel de benaming voer zeer lange
grenen bcUken, soms van meer dan 100
voet lengte. De rgnschen heetten wel
zoo, omdat ze langs den Rgn werden
aangevoerd.
rin (kol. 888), znw. vr. Run, \\ 1668, den
25 December betaelt an Comelis Janaz.
schoenmaecker voor rin in de praedicants
thuyn .. enz. fZ —10, He. rekeningboekkerk
W,'Zaandam, f^ r^, ZaanL Oudhk.
rinkelen (koL 838), zw. ww.; vgl. ook
SPANKLAP.
risten, zw. ww., trans. Afristm, \\ Wil
ik je alebessen effen risten?
roderen, zw. ww., trans. Bedderen,
opruimen. Zie opbodbn. || 't Ia zoo'n
rommel op me lessenaar, ik moet weer
ers an 't roderen.
roe, znw. vr.; zie een zegsw. op oat
(Aanh.).
roeper (kol. 844), znw. m.; vgLKWAB-
TisBBOBPBB (Aauh.).
roeren (kol. 844), zw. ww.; zie een
zegsw. op ooBT (Aanh.).
Digitized by LjOOQiC
1358
ROLBEROERTE.
SCHEREN.
1854
r^lberoerte, r^lkoortg^ raw. rr.; zie
op BOLLiNO (Aanh.).
roUepen, znw. vr. By de zeildoek-
reederQ. De houtaa pen tcaarmede het be-
loop, dat om de zeüdoekrol wordt gedaan,
wordt aangehaald en vattgestoken.
rolling, ZDW. vr. Zie de wdbb. ~ Ook
als Terwenschiog. || Krgg 'en rolling,
hiervandaan tot de slnia. — Erenzoo zegt
men: Kr^g 'en rolkoorts (ofi een rolbe-
roerte). Dit laatste ook in het Stad-Fri.
rommelderatie {m\s^x,rbmm»ld»rd9i€),
znw. yr. Bommélarij, rommel, || Die rom-
melderatie kon-je wel ders wegdoen. —
Ook in het Stad-Fri.
reod (kol. 852), bnw.; zie een zegsw.
op DOBP (Aanh.).
roodkond (kol. 852), znw. m. Synon.
rmUl (zie ook Aanh.).
roodTÜlemen (kol. 858), bnw. VgL Mnl.
yilm, velm, vlies, huid; zie Tifdsehr,
2, 155 vlgg,, vooral 158.
roof (koL 854), znw.; vgl. tisboof.
rooien (kol. 854), zw. ww., trans. Ook bg
bontzagerijen, van de zagen gezegd. De
punten der zaag recht knapen, zoodat ze
in de rooien komen, — Vgl. boodjzbb
(Aanh.).
roolUser, znw. onz. Bg hoatzagergen.
Het werktuig waarmede de zagen gerooid
worden. Zie Boonm (Aanh.).
rooken (kol. 856), zw. ww.; vgl. doob-
BOOKBB (Aanh.).
rookje (kol. 856), znw. onz. Ook elders
in N.-Holl. tl Ik heb het gaster evend
in de Harreberg belooft; daar wy wel
ereis s'evens om een rookje komen (op
Marken), De Qryzaard 2, 104.
rosbeler (kol. 857), znw. Bg overdracht
ook voor een sterk, zwaargébouwd vrouw-
menseh. \\ Kijk zoo*n rosbaaier: ze doet
vier waschtobbes in de week en nog
gloort ze ienge je an.
rot, znw. vr.; zie een zegsw. op abm
(Aanh.).
rovw (kol. 857), bnw. Zegsw. Zoo
rouw Aa een y Arken , zeer ruw en hard.
mlg (kol. 859), bnw. Zegsw. Zoo ruig
as een fles oh, schertsend gezegd van
iets dat glad is.
mlm (kol. 861), znw. Een rnimpie
hebben, rtêim hij kas zijn, geld om han-
den hebbsn, || As ik weer eris 'en mimpie
heb, zei ik 'et voor je koopen. «Wet
hdi» ik non 'ehoord: heb Sgmen 'en huis
'ekocht?" „Wel ja; hg heb emmers lest
'en mimpie 'ehad, toe zen peet 'estnr-
ven is."
rnttelen (kol. 864), zw. ww. Ook ge-
zegd van een zaakje, waarin niet veel
omgaat, maar dat zoowat aan den gang
gehouden kan worden. || ,Hoe gaat 'et
met zen winkeltje?" ,Noa, 'etrutteltzoo'a
beetje."
Sndder, bgw.; zie zaddeb.
'sas (kol. 869), znw. vr. Leut met
sas (I, 4); ook in het Bargoensch wordt
suiker sas genoemd (O. Volkst. 3, 197).
gaverif, bnw. Geschift, korrelig; van
gekookte melk, brg enz. Weinig gebmike-
Igk. Synon. karrelig, || Die brg is saverig.
— Vgl. Ned. zavelig, zanderig; van
zavel, zand,
schaal (kol. 870), znw. vr. Iemand
over zgn schalen geven enz., hem
afranselen, || As je 'et weer doene, zei ik
'en stok langs je schalen halen. — Vooral
in figuurlijken zin. || Hg kreeg duchtig
over zen schalen, toe-i thuis kwam (werd
streng berispt), — Te 2iandvoort zegt men
volgens O. Volkst. 1, 240: op zgn
schalien krggen.
sehadeiyk (kol. 873), bgw. Schade-
Igk lachen heeft de bgbeteekenis, dat
het lachen gemaakt is.
sehaiiiel (kol. 877), znw. vr.; vgl.
spbingsohahbl, voetschavbl.
schapetakkers, znw. m., meerv. Hetz.
als schapevangers; zie aldaar.
scheede* znw. vr.; vgl. bbbischbbd.
Hcheefte (kol. 882), znw. vr. Kffeet; bg
het biljarten. || Je hadde je bal wat
meer scheefte moeten geven. Die bal
had an de verkeerde kant scheefte.
Bcheelf, bnw. Bg timmerlieden. Sche-
luw. Vgl. soBBBLFTE. || 'En schelcve tr^»
(een trap met een kromming boven of onder).
scheg (koL 884), znw. vr. Ook voor
I neus, II Hg heb 'en kromme scheg. Wat
'en skeeve skeg. — Zoo ook te Amsterdam.
scheiden (kol. 886), st. ww. Bg ver-
I koopingen roept de afslager als er twee
I te gelgk aan bod zgn: „Scheien mekaar!"
I om aan te duiden, dat er één hooger
moet bieden.
schel) znw. vr.; zie een zegsw. op
HBiBN (Aanh.).
scheren (kol. 887), st. ww.; vgl. kbabbb-
scHBBEH (Aanh.).
Digitized by LjOOQiC
1855
SOHESSEN.
SCHUURSEL.
1356
Behessen (kol. 890), kw. ww. Ook te
Zaandgk bekend.
sctaenren (kol. 890), zw. ww; vgl. om-
8CHXVBBN (Aanb.).
schiebeSy bnw. lo de aitdr. so bieb es
wezen, weg zijn) in zonder beid van kin-
deren: te bed zijn, \\ Ziezoo, de kinderen
benne scbiebes. Hg is sobiebes {heeft
zich uit de voeten gemckakt), — Het woord
ia ontleend aan bet Bargoenscb en oor-
spronkelijk nit bet Hebreenwscb afkom-
stig; zie Avé LALLBMAND, Gaunerthüm
4, 599.
sehietbotten (kol. 891), zw. ww. Het
spel wordt gewoonlgk zoo gespeeld, dat
de beide knapen acbtereenvolgens een
knikker tegen den mnur doen stuiten,
waarbg de tweede tracbt den zgnen zoo
dicbt mogelgk bg dien van den ander te
doen liggen. Hg mag dan kiezen of bg
met zgn knikker op dezen scbieten wil
of niet: in geval bg raakt, is de knikker
voor bem; anders verliest bg er een.
Degeen die bet eerst naar den mnur
werpt «geeft bot."
schQfloopy znw. m.; vgl. stbenschuf-
LOOP en zie op bonkblaab.
BchUtebaliey znw. m. Sobeldnaam voor
een flauwen jongen. Synon. bangech^jter. \\
Zoo'n scbgtebalie ! — Vgl. vbbgtbbalib.
schUten (kol. 893), st. ww. Zegsw.
Hg scbgt niet voor elven, en dan
is 't nog dnn, gezegd van iemand die
zeer gierig is.
schil, znw. vr.; vgl. pbulbsohiltjb
(Aanb.).
sehinsterig (kol. 895), bnw. Ook.-, sche-
merig, tcazig, zoo dat men niets meer
onderscheiden kan, || 't Wordt zoo sobin-
sterig voor je oogen.
schoen (kol. 897), znw. m. In pellergen
en meelmolens. De langwerpige, aan één
kant opene bak onder het kaar van de
maal' of pelsteenen, waarin het graan enz,
dat gemalen of gepeld moet worden neer-
valt. De s eb o e n wordt in een scbokkende
beweging gebracbt, zoodat bet gemaal
langzaam op den steen loopt. — Evenzoo
vindt men een s eb oen boven debarpen
in pellergen en boven de builkist in verf-
molens. De bak beet zoo, omdat bg in
vorm eenigszins op een soboen gelgkt.
Het woord is ook elders in dezen zin
bekend.
schorting (kol. 906), znw. vr. Ii Dat
is de skorting (daaraan hapert het; b. v.
als men iets laat repareeren en den
werkman wgst, wat er te doen is).
schout (kol. 911), znw. m. Zegsw. Hg
is zoo rgk as de scbout yan 't
huisie, h^j is zeer arm, Vgl. hnisie
op HUIS.
schonw (kol. 911, 1ste art), bnw. en
bgw. Ook: afschuwwekkend, gemeen. \\
Wat 'en scbouwe kerel; je zonwe der
bang van worre. Wat beb-je 'en scbouwe
jas an {een oude, schunnige jeu), Zoo'n
scbouwe vent (ook iemand die vuüe. taal
uitslaat), — Zoo ook elders.
schonw (kol. 911, 2de ari), znw. onz.
Ook: een schuitje zonder kiel, dat langs
een ketting wordt voortbewogen ; waarmee
alleen personen overgezet kunnen wor-
den. II We gongen mit 'en sobonw^e over.
schonw (kol. 911, 3de art), znw. vr.;
vgl. HBiHSOHOüw (Aanb.).
schrien (uitspr. skrien), znw. m. en
vr. Inhalig, schraperig mensch. Il 't Is zoo'n
skrien: bg zoekt altijd maar meer te
krggen. — Vgl. schbibksoh (Aanb.).
schriensch (uitsp. skriens), bnw. In-
halig, hebzuchtig. Zie schribn (Aanb.). ||
Wees nou niet zoo skrienscb.
schril (kol. 915), bnw. Soms ook : ver-
velend, naar, \\. Dat is skril van je, dat
je me dat niet doen lête (laat),
schroeven (kol. 917), zw. ww.; vgl.
HOBBBSCHBOBVBB (Aaub.).
schroken (kol. 917). zw. ww. Ook van
iets dat korstig wordt, zonder warmte
van bet vuur. || Kom kind, leet ik je
mond ers wasscben: 'et eten zit er alle-
gaar an 'escbrookt. — Vgl. schbooktobt
(Aanb.).
schroolLtoet, znw. vr. Mond wawaan
het eten geschrookt is, || Wat beb kleine
Ant 'en sobrooktoet.
schuit (kol. 920), znw. vr.; vgl. kust-
scHüiT (Aanb.).
schnivertje, znw. onz. Schaats (Krom-
menie). Vgl. scHovBLiivG. II Ik ben op
me scbuivertjes bier 'ekomme.
schotten (kol. 922), zw. ww.; vgl. in-
scHUTTBK (Aanb.).
schutter (kol. 922), znw. m. Zie een
zegsw. op STALBAKIQ (Asub.). — Ook als
benaming voor een half glas bier of drank,\\
Geef me maar 'en skutter. Ëvenzoo te
Amsterdam.
schnnrsely znw. onz. Daarnaast eer^jds
Digitized by LjOOQiC
1357
SCHUUESEL.
SNARia.
1358
schurels. Schuurgoed, \\ Betaldt aen
Dnjfie Marg Jans van schuerrels en ander
klaynnoie {kleinigheden) f6 — 1 — 8, Hs.
rekeninghoek kerk W.- Zaandam, 1^X1 r°
(aM665), Zaanl. Oudhk.
siek (kol. 924), zdw. vr. Ook te Krom-
menie bekend. Het woord beteekent ook
wel bok,
sim (kol. 925), znw. onz.; vgl. kubsim
(Aanh.).
slag (kol. 928), znw. onz.; vgl. door-
slag (Aanb.).
slak (kol. 930, 2de art.), znw. Vgl. het
bg oudere schrijvers voorkomende bnw.
slak, slap, alsmede slackaert, zwak,
toegevend meneeh, en s 1 a c k e n, verslappen
(oüDBMANS 6, 307); evenzoo Eng. slack,
bnw.
slapig^ bnw. Daarnaast slêpig. Sla-
perig. — Zegsw. Zoo slêpig as een
kat, zeer slaperig,
slaraak (kol. 931), znw. Kinderen
sturen hun makkertjes soms naar een
winkel ,om een cent slaraak,'* in de
hoop dat deze dan een pak slaag zullen
oploopen.
slezen (kol. 935), zw. ww. Vooral ook
in den zin van: goederen over het ijs ver-
voeren, Synon. vletten 2.
slezengaty znw. onz.; zieopTüiMELDUK.
slUpHteen, znw. m. Daarnaast slijp-
stien. Zie de wdbb. — Te Zaandam
ook als benaming voor zeker hard ge-
bak; zie synon. op vlaggbknop.
slobber (uitspr. slbhb9r\ znw. vr. Als
benaming voor een smerig vrouwmensch.
Zie SLOBBEN. Synon. slobberhiel. || *t Is
zoo*n slobber, je zou er temet mit gien
tang anraken. — Ook: een kleedingstuk
dat er vuil uitziet, b. v. een oude jurk. ||
ik heb maar *en slobber an'etrokken;
mit dat vuile werk ken-je je goed niet
ontzien.
sloot (kol. 943), znw. vr. ; vgl. wallino-
SLOOT (Aanh.).
slootzegen, znw. vr. Bg visschers.
Een zegen bestemd om in slooten te wor-
den uitgezet,
slordig (kol. 944), bnw. Men zegt ook:
Hö drinkt 'en slordige borrel {hff bor-
relt sterk). — Zoo ook elders.
slnitanweger, znw. m. Bij molenma-
kers. Sluitavegaar) een groote boor, om
gaten van ^U duim van eiren te boren.
Zie AUWEOBB. Daarnevens heeft men een
duimauweger voor gaten van een
Amsterdamschen duim, en een pen-
au weger, die gaten van Vs duim boort
en vooral dient om gaten voor pennen
ie maken. || De bouts inde wiels, inde
kuyp, alsoock inde stoel, altesamen te
booren op te dickte van een duym-avigaer,
die boutgens vande roUen ende keer-
schijven op de dickte van een sluyt-
avigaer, die krambouts, die op de bfdc-
ken geslagen worden, met een pen-
avigaer, Hs. bestek watermolen (a°1634),
archief v. Assendelft.
slurf (kol. 946), znw. vr. Ook: slorp,
slok. II Ik gaf 'em 'en vol glas en in
één slurf was 'et op.
smart (kol. 949), znw. Ook als bena-
ming voor het zeer onaangenaam riekende
zweet dat tot bederving overgaat (Krom-
menie). Vgl. SMARTKN en SMABTIG.
smarten^ zw. ww. Rieken naar smart;
van onzindelijke personen, maar ook wel
als eigenschap van sommige lieden. Zie
SMART (Aanh.). il Zet de raam open: wat
smart de werkster weer.
smartig, bnw. Bedorven, stinkend, van
zweet (Krommenie). Zie smart (Aanh.). ||
Pas op, dat 'et niet smartig wordt.
smelig (kol. 951), bnw. Synon. zeulig,
smenrtje, znw. onz. Smetje, vuile vlek. \\
't Is jammer, dat er *en smeurtje op dat
stuk papier is. — Ook overdrachtelijk. ||
Daar is wel 'en smeurtje van an (wel iets
van waar). — Gewestelijk ook elders
bekend.
smokkeltje (uitspr. smökk^ltjif), znw.
onz. Kort zwartgebrand pijpje, neuswar-
mertje. Synon. smultje, \\ Hjj haalde 'en
smokkeltje uit zen zak. — Evenzoo in
Gron. smeugeltje (molema 386).
smul (kol. 954), znw. Ook in 't alge-
meen: man, persoon, in de ironisch ge-
bruikte uitdr. een gnappe smul, een
net mensch, gezegd van een persoon die
er smerig uitziet.
snaaien (kol. 955), zw. ww. Ook: op
een leelijke manier ergens voordeel uit
zien te halen. || Nou hoor, hij heb er
wel wat uit 'esnaaid.
snaaierij (kol. 955), znw. vr. Ook:
oneerlijke handel, || Dat is geen negotie:
dat is snaaierij!
snarig (kol. 957), bijw. Men zegt ook
elliptisch: Nou hoor, 't is snarig (naast
het is snarig koud).
Digitized by LjOOQiC
1859
SNUDEN.
STEENT JE-VORT.
1360
•nyden (kol. 961), st. ww.; vgl. aan-
SNUDBir (AaDh.)-
HBip (kol. 961), znw. vr. Ook yele
molenschnitjes ziJD snippeD, nL die wier
voor- en achtersteven spits toeloopeo.
Die met platten achtersteven heeten
gondel.
gnlrten (kol. 962, 2de art.), zw. ww.
Ook te Krommenie bekend.
SMOrren (kol. 964), zw. ww. Ook: han-
(ielerf, zaken doen, \\ Bg die verkooping
viel voor ons oitdragers niks te snorren ;
de Joden kochten alle mooie stukken. —
Ook elders bekend.
snetgootje, znw. onz. Het kuiltje, keepje
in de bovenlip. || 'En snotgootje staat zoo
lief bij 'en klein kind.
snetkoker (koL 965), znw. m. Ook in 't
algemeen: neuê, || Ik zei me snotkoker
ers vegen.
SBotnenSy znw. m.; vgl. Jan Snot-
neus op JAN (Aanh.).
spaaktonwije) znw. onz. Aan molens.
Hetz. als molenaarije; zie molbnaab, b,
spaarfraterskan, znw. vr. Aarden
kruik van eenliter inhoud,bierkruik. (Zaan-
dam). II Geef ers 'en spaarwaterskan an.
spanbotten (kol. 969), zw. ww. Als bg
dit spel de knikkers zoover van elkaar
komen te liggen, dat de jongen ze bgna
bespannen kan, laat hg zgn hand even
verspringen en zegt: vaders handje
mag (d. i. ik mag het span van mgn
hand wel iets vergrooten).
spanstok, znw. m. In verfmolens. Een
stok, die door de builkist steekt en aan
den buil is bevestigd, en die den buil in
een schokkende beweging brengt, doordat
de kegels van de kegelspil er telkens tegen
slaan.
spatbord) znw. onz. In een koestal. De
plank die achter de groep is aangebraeht
voor het spatten van den drek, Vgl. bobd I.
spel (kol. 972), znw. onz. ; zie een zegsw.
op BAAS (Aanh.).
spelen (kol. 973), zw. ww.; zie een
zegsw. op BHiEF (Aanh.) en vgl. beldbür-
SPELEN (Aanh.).
spil (kol. 977), znw. onz.; vgl. kegel-
spil (Aanh.).
spintig, bnw. Zie de wdbb. — Ook van
personen: kregel, nijdig (de Koog). || Toe
ik dat zei, wier ze spintig.
spoegbalk, znw. m. Hetz. als spoel-
balk', zie kol. 980.
speellMak (kol. 980), znw. m. Ook wel
spoegbalk genoemd.
spoelder (kol. 980), znw. m. Ook: de
man die aan het spoelgat in een ziedhuis
de roven garen uitspoelt door ze keen en
weer te bewegen in het water der sloot,
die onder het ziedhuis door loopt.
spragen, zw. ww., intr. Zich grootsek
voordoen, pronken (met iets). II Kgk-i ers
spragen. Ik hou niet van spragea: 'et
staat net of je nooit wat hebben kenne,
of ieder moet *et zien. Niet zoo spragen
as 'en a&r niet heb om mee te doen. —
Ook wel: in 't zontje spragen, voor
zich volop koesteren in de zon. \\ 't Is
alle dagen zuk mooi weer: je kenne non
nog ers spragen in 't zontje. — Het wo<m^,
dat in eigenlgken zin misschien spreiden,
zich uitbreiden beteekent, is inzonder-
heid te Krommenie bekend. — Vgl. urr-
spRAGEN (Aanh.).
sprookje (kol. 984), znw. onz. Als kin-
deren willen dat men een sprookje sal
vertellen, vraagt men hen: 'en sprenkie
van me renkie, van me rooie
konseband?
staart (kol. 986), znw. m.; zie een
zegsw. op TAKKEN.
staart nap, znw. m. Daarnaast steert-
nap. Efj% houten nap met een langen
stfel. il Op 'et brandzolder van molens
staat a]tgd 'en balie met water en 'en
steertnap er in.
stad (kol. 988), znw. vr. De Blauwe
Stad, naam voor de Middel tnssdien
Westzaan en Krommenie. Zie middel 8.
-stalliff, bnw.; vgl. afstallig (Aanh.).
stalramig (kol. 990), bnw. Zegsw. H y
is zoo stalramig as een dronken
schutter, gezegd van iemand die onze-
ker loopt (Zaandam).
stappen (kol. 991), zw. ww.; vgl. op-
stapje (Aanh.).
steen (kol. 993), znw. m.; vgl. slijp-
STEEN (Aanh.).
steentje-Tort (kol. 995), znw. Te Krom-
menie wordt loopstien-vort aldus ge-
speeld, dat als de eerste springer over
den bok heen is, hg een weinig verder
post vat als bok, zoodat de tweede
springer over twee bokken moet springen.
Deze wordt dan een derde bok, enz. Heb-
ben allen gesprongen, dan springt de
eerste over al de anderen en plaatst zich
daarop aan het einde der rg, waarna de
Digitized by LjOOQiC
1361
STEENTJE-VORT,
TAANDIJK.
1362
tweede weer begint, enz. Syoon. peer-
tjes. Elders zegt men haasje-oyer.
steefost (met hoofdtoon op stee), bgw.
Vcist, zeker f geregeld, altijd, || As-i 's mor-
gens opstaat, kgkt-i steevast eerst hoe
4e wind is. As ik in stad kom, gaan ik
steevast bfj me broer eten. — Ook elders
bekend (vgl. b. v. molema 400). Kil. ver-
meldt: stede-vast in den eigenlijken
zin van fixus loco, assiduus, biabilis, con-
stans.
Stek (kol. 996, 2de art.), znw. onz. Ook
elders in N.-Holl. bekend.
steken (kol. 998), st. ww. ; vgl. ikstekbn
(Aanh.) en uitsteken (Aanh.).
sterk (kol. 1002), bnw. Zegsw. Zoo
stark as een jong ^ e ev dj e, zeer sterk.
styf, bnw. Zie de wdbb. — Zegsw.
Zijn been stgf houden, niet toegeven.
Synon. zijn streng stijf houden. || Ik ken
er tien galden voor krygen, maar ik zei
me bien stjjf honwe: ik moet er meer
voor hewwe.
stljlebUter (kol. 1007). znw. m. Ook
•elders in N.-Holl. Ii Cupido . . vraagd
(niet) Wat sommige stjjlenbyters Van 't
Huw'lgk lelyk snappen, Hy denkt gy
meugt wat klappen, Groot Hoorns Liede-
Boek 1, 135.
stikkel (kol. 1007), znw. m. Ook onder
Worroer vindt men een paar landerijen, die
de Noorder- en de Znider Stikkel heeten.
stinken (kol. 1009), st. ww. In den zin
van tochten ook te Krommenie bekend.
Vgl. biJ wiNSCHooTKN, Sceman 293: een
stinkende storm, een geweldige harde
•bui, of onweer.
stoel (kol. 1010), znw. m. Zegsw.
Iemand een stoeltje zetten, hem
een poets bakken. Ëvenzoo bij winsohoo-
TBN, Seeman 293 in den zin van iemand
den voet dwars zetten.
stofTel (kol. 1014), znw. Naast stoffel
stootgaren zegt men ook stoffel
muurbreker voor iemand die onoplet-
4end en onhandig is. || Je benne 'en stoffel
mnurbreker.
gtoflèiiy zw. WW. Zie de wdbb. — Ook :
schoonmaken, in het najaar, vóórdat de
kachels gezet worden. Synon. oproden. \\
Toekoiiimende week beginnen we te stof-
fen. — Zie STOPTiJD (Aanh.).
stoftydf znw. onz. Kleine schoonmaak
in September of October. Synon. oproders-
.tijd. Zie STOFFEN (Aanh.).
stok (kol. 1014), znw. m. ; vgl. spanstok
(Aanh.).
stoken (kol. 1015), zw. ww.; vgl. afsto-
ken (Aanh.).
stommelen (kol. 1017), zw. ww.; vgl.
WASOHSTOMMBL (Aauh.).
stompen, zw. ww.; vgl. doobstompbn
(Aanh.).
stootersdikkertjet znw. onz. ; zie dik-
ker (Aanh.).
straal (kol. 1022), bijw. Ook in andere
dergelijke toepassingen in den zin van
vlak, juist. Synon. bot. \\ Hg' spoog 'em
straal in zen gezicht Ik gaf 'em 'en slag
straal op zen oogen.
striem, znw. vr. Zie de wdbb. — Ook
van de smalle strookjes mager in stukken
spek enz. || Er is gien striempie mager
in dat spek.
strUken (kol. 1025), st ww. Ook: ver-
I minderen, afnemen, wifken; van pijn enz. ||
O, mijn hoofdpijn strijkt al. As je maar
in de reuring (drukte) benne, zei je kies-
pijn wel strijken.
strUker (kol. 1026), znw. m. Ook: het
hout waarmede de zen (zeis) gewet wordt.
Synon. strekel.
stroom, znw. m.; vgl. doodstboom
(Aanh.).
stroopig, bnw. Slof, slordig, niet geheel
in orde, ^smerig". \\ 't Is 'en bietje stroo-
pig van 'em, dat-i me dat geld nag altijd
niet terug'egeven heb.
strnif (kol. 1030), znw. vr. Zoo spreekt
men ook van karnemelksche struif,
karnemelk met meel en eieren, en stroop
(of suiker) \ synon. karnemelksdikje en
saffie. — Eertijds heette deze spgs ook
verloren strnif.
stnit (kol. 1032), znw. vr. Ook te Krom-
menie en Assendelft spreekt men van
een stnit mis (zie 3,6).
stnkkedlef (kol. 1036), znw. m. Ook
in de uitdr. ,Ik heette nog liever stik-
kedief' (t w. dan dat ik zoo'n mallen
naam had).
stut (kol. 1038), znw. m.; vgl. KuiPSTUT
(Aanh.).
sudderen (kol. 1039), zw. ww. Synon.
zeulen.
Taai (kol. 1041), bnw. Zegsw. Zoo
taai as hondeleer, zeer taai.
TMindtik, znw. m. Naam van het stuk
dgk dat zich uitstrekt van Krommenie-
86
Digitized by LjOOQiC
1363
TAANDUK.
UITGAAN.
1364
horn tot Wormerveer. Zoo goDoemd Daar
het daaraan staande taanhnis, dat
thans eene boerderg is.
tafel (kol. 1045), wiw. vr.; vgl. küip-
TAFBL (Aanh.).
takker (kol. 1047), znw. m.; vgl.scHAPB-
TAKKBB (Aanh.).
takkie-de-man (kol. 1047), znw. Ook
bij yerkorting takkie genoemd. || Wie
doet er mee takkie?
tan (kol. 1048), znyr- vr. In Drechter.
land spreekt men van tarn in den zin
van tifn, wijd en ondiep tobbetje om de
kopjes boter in te bergen.
teelt (kol. 1050), znw. vr. Vgl. ook
HOOFT, Ned, HiBt 242 : ,De visschers, zich
bnyten den tydt hnnner teelte, en meesten-
deels aan landt vindende.''
teelzaaniy bnw. Vruchtbaar. \\ 'En teel-
zame koe. 't Is 'en teelzaam stukkie land.
— Ook schertsend van menschen. ||
„Benne dat allegaar kinderen van je?"
,Ja; ik heb 'en teelzaam wyfie."
teren (I), zw. ww. Ooed eten en drin-
ken; zie de wdbb. — Zie een zegsw. op
VOLK.
teren (II), zw. ww. Met teer bestrijken ;
zie de wdbb. — Zegsw. Ik laat me
teren as 't niet waar is, als sterke
bevestiging. Zoo ook elders in N.-Holl.
tenTer, znw. m. Bg het kolven. Een
kolfbal die teuft, die niet lang gang houdt.
Vgl. TBUVBN 1.
tyd (kol. 1058), znw. m.; vgl. stoftijd
(Aanh.).
too (kol. 1066), voorz. Ook: tot, ten
behoeve van, \\ Voor een kassen toe de
orgelist ƒ5— 10, Hs. rekeningboek kerk
W. -Zaandam, f^ r^ (17de e.).
toet (kol. 1067), znw. vr.; vgl. sohrook-
TOBT (Aanh.).
togen ckol. 1069), zw. ww. Ook intr.
met een toog op rit gaan. || We gane togen.
tokjcy tokken (kol. 1070); de uitspr.is
tökkie, tbkk9.
tokken^ zw, ww., intr. Te Krommenie
hetz. als tukkelen-2; zie aldaar.
tokiiSy znw. In de uitdr. geen rooie
tokus, geen rooie duit, niets.
tolter, bnw. Hetz. als tolterig; zie
'aldaar. || '£t theepotje staat erg tol ter
op dat komfoor.
ton (kol. 1071), bnw. In verkl. tont je
voor het tonvormige slootje aan een snoer
kralen.
tongen, zw. ww., intr. Van een lamp.
Hetz. ak loeven; zie aldaar I. || De lamp
tongt: draai 'em wat neer.
top (kol. 1074), znw. m. Zegsw. Hg
heeft te veel in top gemalen, te
hoogen staat gevoerd, te veel gewaagd.
touw (kol. 1075), znw. onz.; zie een
zegsw. op DOODSTBOOM (Aanh.).
tribiebe), znw. Benaming voor iemand
van zeer grooten omvang, dikzak. || Kgk
me zoo'n tribiebel ers.
troely znw. Als vleiwoordje. || Jebenne
zoo'n lekkere troeL — Evenzoo elders in
Holl. (opPBBL 87); in het Oost-FrL is
t r n 1 ( 1 e ) een korte, dikke, gevulde persoon
(koolman 3, 488). Vgl. ook drobl, dat
echter een afwekende bet. heeft aange-
nomen.
troet (kol. 1078), znw. vr. Sjnon. heete
bliksem, kloet, kwart-voor-twaalven, luie-
wijven-kost, pauweborst.
troetmolentje (kol. 1079), znw. onz.
Zoo genoemd omdat het modder in plaats
van water opmaalt.
trommel (kol. 1079), znw. vr.; zie
MOPPBTROMMBL (Aanh.).
tmly znw. Zeker gebak. Hetz. als
vlaggeknop; zie aldaar. — Evenzoo te
Monnikendam.
trutten (kol. 1080), zw. ww. Iemand
die trut wordt Van Trnttenburg ge-
noemd. II Kom Van Truttenborg, doen
jg dat nou ers.
talk (kol. 1080), bnw. Men zegt ook :
Hg weet 'et taik (het komt er bij hem
precies op aan).
tokkelen (kol. 1083), zw. ww. Het
tnkkelen of tokken geschiedde te
Krommenie ook wel met halve klinkers;
soms ook met ballen.
torf (kol. 1083), znw. Ken-je turf
dragen? vraagt men aan iemand, terwgl
men achter hem gaat staan en hem mid-
den in de schouders grgpt en dan de
vingers kngpende beweegt.
tank (kol. 1085), znw. m. Te Krom-
menie ook dunk; zie aldaar (Aanh.).
twaalf (kol. 1085), telw.; vgl. kwabt-
vooB-TWAALVBN (Aanh.).
tffintlgy telw. Daarnaast twuntig.
Zie de wdbb. || Ze is twuntig jaar.
twuntig, telw.; zie twintig (Aanh.).
Uitgaan, onr. ww.; zie een zegsw. op
PIJP (Aanh.).
Digitized by LjOOQiC
1365
UITaEESTER.
VERTIER.
1366
Ultgeester, znw. m. Schertsende be-
namiDg voor een ledige flesch.
uitschot (kol. 1096), znw. onz. Zegsw.
Is *t non uitschot? is het haast ge-
daan, zal het eindelifk ophouden; gezegd
als men iets moe wordt
Ditspragen, zw. ww., trans. Uitspreiden
(Krommenie). II Zet die koppies en bakkies
(schoteltjes) in mekaar en spraag ze zoo niet
uit (als iemand bij het kopjes wassehen de
halve tafel ro^sr^). Asjedestalenbekyke,
hoef je ze niet zoo oit te spragen. — Vgl.
SPBAOBN (Aanh.) en uitspbagivg (Aanh.).
nitspraging, znw. vr. Bluf, gepronk,
uitdoutcing, van iemand die het moois
dat hg heeft op in 't oog loopende wgze
vertoont. Vgl. spragen (Aanh.). || Kjjk
dat mensch eris *en nitspraging het.
uitsteken, st. ww. Zie de wdbb. — Te
Krommenie ook in den zin van ontsteken ;
zie aldaar. || We zelle er om uitsteken.
— Even zoo te Mgdrecht.
uur (kol. 1101), znw. onz.; vgl. ovbb-
WBRKBBSUUB (Asnh.).
Vaarsloot (kol. 1102), znw. vr. In
KrommenieSr keuren wordt tegenwoordig
melding gemaakt van vaartslooten.
vader (kol. 1104), znw. m. ; vgl. vaders
handje mag op spanbottbn (Aanh.).
valhoed, znw. m. Zie de wdbb. —
Zegsw. *t Is een kerel as een kind,
as hg maar een valboed ophad, ge-
zegd van een Aanwen man.
rarken (kol. 1107), znw. onz. Zie een
zegsw. op BOüw (Aanh.). — Het IJze-
ren Varken is ook de naam van een
watermolen aan den Nanwernascben dijk
(verbrand in 1872). In Zuid-Afiïka ver-
staat men onder jjzeren varken (ijs-
tervark) het stekelvarken; vgl. mans-
VBLT, Kaapsch'Hoü, Idioticon 65. || Paar
(aan de Kaap de Goede Boop) zyn oli-
fanten, reinosters, luipers, yzere varkens,
wilde paarden en ezels enz,, a. booabrt,
Reizen 104 (an702).
vast, bnw.; vgl. steevast (Aanh.).
vastschroken (kol. 1109), zw. ww. Ook
van zeer, wonden enz. Vgl. sohboken
(Aanh.). II Deur 'et bloeden is 'et lappie
an me vinger vast'eschrookt.
veegtebalie (kol. 1110), znw. vr. In
Vlaand. is e ven zoo een si e ept-d e-falie,
een falievouwster, een trouwelooze vrouw
(DE bo' 894).
veer (kol. 1111, 3de art.), znw. onz.;
vgl. MOLTJBSVBBR.
veerzager, znw. m. Een houtzaagmolen
die voornamelijk veeren zaagt. Synon.
lattezager. jj Een deelsager (wordt gesteld
op) IVs prick, een veersaegermolen (op)
1 prick, Hs, verponding (a**1696), archief
V. Wormerveer.
veld (kol. 1112), znw. onz. Zegsw. Hg
is uit 'et veld (of: dat is er eentje
uit 'et veld), het is een vondeling.
vendeloos (kol. 1115), znw. Te Krom-
menie werden vroeger op den tienden
dag na eene bevalling aan de dear ven-
deloozen uitgedeeld.
verbeelding (kol. 1118), znw. vr. Ver-
beelding van iets hebben ook er
zin in hebhen. || Hej-je der nou zoo'n ver-
beelding van ? kind, 'et zei je zoo teuge-
vallen.
verdenr (uitspr. vsrdeur), bgw. Oor-
spronkelgk voordeur, voor door, voor
langs (vgl. v e r b g naast v o o r b g). Voorbij»
langs (Krommenie). || Ik ken der niet
verdeur. Mag ik er effies verdeur?
verhaald, bnw. en bgw. Verduiveld,
vervloekt. || Wel verhaaid ! wat brand ik
me deer. 't Is hier zoo verhaaid donker:
ik ken gien hand voor oogen zien. —
Evenzoo bg de 17de-eeuwsche Amster-
dammers, ook in den vorm verhgt. II
Wat ist oock een treffélijck dingh, so
verhayt wgs te wesen, bbedebo, Moortje,
VS. 2318. Zie verder oudbmans 7, 327 en
338 en db jagbb, Archief^, 237. Vgl. ook
bg KIL. „hg en, HolL Sicamb. vexare,
molestare."
verhapsnappen, zw. ww., trans. Opeten,
snoepen, peuzelen. Vgl. hapsnap. || Is er
nog wat te verhapsnappen? ik heb erge
trek in 'en koekie.
verjaardag, znw. m.; zie een zegsw.
op OELTTKKIG (Asuh.).
verloop (kol. 1127), znw. onz. Bg ver-
loop en, bfj vlagen, van tijd tot tjjd. \\
Ik heb niet aldeur kiespgn, maar ik heb
'et zoo bg verloopen.
verloren (kol. 1127), bnw.; vgl. ook
verloren struif op stbuip (Aanh.).
verstellen, zw. ww.; zie een zegsw.
op pankobk (Aanh.).
vertier, znw. onz. Zie de wdbb. —
Ook: beweging, \\ Er is gien vertier in
de lucht; 'et blgft maar slecht weer. Ja,
'et blgft maar stil. As 'er geen vertier in
Digitized by LjOOQiC
1367
VERTIER.
WORST.
1368
de lucht komt, ken 'et nog lang zoo an.
Termipen, 8t ww.; zie een zegsw. op
GELUKKIG (Aanh.).
tet (kol. 1133), znw. onz. Zegsw. Hg
kijkt net as aeht dagen slecht vet
(of\ vier duiten vuil vet), voor: h^
ziet zuur.
Tlaggeknop (kol. 1146), znw. m. Synon.
trui,
TÜegon (kol. 1148), st. WW. In de bouw-
kunde. Van houten voorgevels, inzonder-
heid van het puntig toeloopende boven-
stuk van een voorschot. Vooroperhellen.
Men bouwt topgevels vliegend, omdat
ze, als ze te lood (naar de loodlijn) wor-
den geplaatst, schijnbaar achteroverhel-
len. II Hoeveel moeten we het voorschot
vliegen laten (hoeveel cM. moet het uit het
lood komen)*^Yeu\ huizen en pakhuizen
benne vliegend 'ebouwd.
Voolwerfy znw. vr. Naam van een stuk
land te Krommenie. Vgl. vool.
voorbericht) znw. onz. Zie de wdbb.
— Ook : bericht van overlijden aan fami-
lie, buren en vrienden, vóór de algemeene
bekendmaking. || We hebben voorbericht
'ehad, dat neef Jan overleden is.
voordear, bgw.; zie verdbur (Aanh.).
TOSje (uitspr. vossie), znw. onz. De
waarde van ^U cent (Krommenie). Synon.
funsie, gronsie, munsie, \\ Willen we dagen
(zeker spel) om 'en vossie?
vriend (kol. 1168), znw. m. Bjj begra-
fenissen worden de naaste bekenden uit-
genoodigd om ,als vriend aan den bin-
nenhaard" te komen, d. w. z. na afloop
der plechtigheid aan het sterfhuis terug
te komen.
vrO (kol. 1169), bnw.; vgl. botvrij
(Aanh.).
vanrsteeUf znw. m. Daarnaast vuur-
stien. Zie de wdbb. — Zegsw. (gezegd
als een ander iemand, die niet rgk is,
voor r(jk houdt) Ja, hij heb aftrve
(anderhalve) cent en 'en vuurstien.
Wallingsloot, znw. vr. Naam van
een vaarsloot in het noordelijk deel van
Krommenie.
walsen (kol. 1182), zw.ww. Ook trans. :
iemand de deur uit walsen (hem er uit
gooien).
warm (kol. 1187), bnw. Te Oostxian
ook uitgesproken worm, — Zegsw. Met
een warmen pankoek ergens heen
gaan, iets dat men heeft hooren zeggen
dadelijk aan den betrokken persoon gaan
oververteüen. — Zie nog een zegsw. op
PAPPEN (Aanh.).
wasehstommel (uitspr. wasstbmmfl),
znw. m. Wasehmachine; beweegbare geslo-
ten ton op een standaard, waarin de waseh
heen en weer gestommeld wordt. Vgl. stom-
MRLBN.
waterbolf znw. m.; Waterbrood, bol
die in water gebakken is. Zie bol I, 1, en
vgl. MELKBOL (Aanh.).
werf (kol. 1210), znw. vr.; vgl. vool-
WBBF (Aanh.).
weversbeen, znw. onz. In de nitdr.
weversbienen hebben, gezegd van
iemand wiens eene been krom (naar bin-
nen ingebogen) is, gelijk bg wevers, die
steeds met één been de schamels van
het weeftouw neertrappen.
wiedes (kol. 1215), bnw. Men zegt ook:
H|j is wiedes en nog wat, van iemand
die slim, uitgeslapen is (de Koog).
wiel (kol. 1215), znw. onz.; vgl. bak-
wiBL (Aanh.).
wijs (kol. 1218), bnw. Evenzoo zegt
men: H^j is zoo wgs: de wyzigheid
loopt 'em met 'en straaltje zen
eers uit.
wiNdhapper (kol. 1222), znw. m. Ook
voor blaafikadk, praalhans. || 't Is zoo'n
windhapper.
woord 9 znw. onz. Zie de wdbb. —
Zegsw. 't Is by hem: 'en woordje
om 'en oord je, als iemand weinig zegt.
— 't Zgn woorden as worsten,
maar zoo vet niet, gezegd als iemand
groot spreekt. — (Met eene woordspeling
met woord, woerd) Zfjn woorden
zgn goed, maar de eenden leggen
de eieren, als iemand veel zegt, maar
weinig doet.
worm, bnw.; zie warm (Aanh.).
worst, znw. vr.; zie een zegsw. op
WOORD (Aanh.).
Digitized by LjOOQiC
Digitized by LjOOQiC
Digitized by LjOOQiC
Digitized by LjOOQiC
Digitized by LjOOQiC
Digitized by VjOOQIC—
'^■m
-*^'v
_ #>"*
yr. .
s#(^_ -^wJ
:^^f-
^- ■
\'f
^^ WÊKr
^'^
ti^l;
^^-^%r
«Hl
1B<-
'ITT»
LI
m
m
:^v
f^.M
W
'>3sm
^^m&^
smk
m^
wmsm
mm'
\