Skip to main content

Full text of "De Zaansche volkstaal. Bijdrage tot de kennis van den woordenschat in Noord-Holland"

See other formats


This  is  a  digital  copy  of  a  book  that  was  preserved  for  generations  on  library  shelves  bef  ore  it  was  carefully  scanned  by  Google  as  part  of  a  project 
to  make  the  world's  books  discoverable  online. 

It  has  survived  long  enough  for  the  copyright  to  expire  and  the  book  to  enter  the  public  domain.  A  public  domain  book  is  one  that  was  never  subject 
to  copyright  or  whose  legal  copyright  term  has  expired.  Whether  a  book  is  in  the  public  domain  may  vary  country  to  country.  Public  domain  books 
are  our  gateways  to  the  past,  representing  a  wealth  of  history,  culture  and  knowledge  that 's  often  difficult  to  discover. 

Marks,  notations  and  other  marginalia  present  in  the  original  volume  will  appear  in  this  file  -  a  reminder  of  this  book's  long  journey  from  the 
publisher  to  a  library  and  finally  to  you. 

Usage  guidelines 

Google  is  proud  to  partner  with  libraries  to  digitize  public  domain  materials  and  make  them  widely  accessible.  Public  domain  books  belong  to  the 
public  and  we  are  merely  their  custodians.  Nevertheless,  this  work  is  expensive,  so  in  order  to  keep  providing  this  resource,  we  have  taken  steps  to 
prevent  abuse  by  commercial  parties,  including  placing  technical  restrictions  on  automated  querying. 

We  also  ask  that  you: 

+  Make  non-commercial  use  of  the  files  We  designed  Google  Book  Search  for  use  by  individuals,  and  we  request  that  you  use  these  files  for 
personal,  non-commercial  purposes. 

+  Refrainfrom  automated  querying  Do  not  send  automated  queries  of  any  sort  to  Google's  system:  If  you  are  conducting  research  on  machine 
translation,  optical  character  recognition  or  other  areas  where  access  to  a  large  amount  of  text  is  helpful,  please  contact  us.  We  encourage  the 
use  of  public  domain  materials  for  these  purposes  and  may  be  able  to  help. 

+  Maintain  attribution  The  Google  "watermark"  you  see  on  each  file  is  essential  for  informing  people  about  this  project  and  helping  them  find 
additional  materials  through  Google  Book  Search.  Please  do  not  remove  it. 

+  Keep  it  legal  Whatever  your  use,  remember  that  you  are  responsible  for  ensuring  that  what  you  are  doing  is  legal.  Do  not  assume  that  just 
because  we  believe  a  book  is  in  the  public  domain  for  users  in  the  United  States,  that  the  work  is  also  in  the  public  domain  for  users  in  other 
countries.  Whether  a  book  is  still  in  copyright  varies  from  country  to  country,  and  we  can't  offer  guidance  on  whether  any  specific  use  of 
any  specific  book  is  allowed.  Please  do  not  assume  that  a  book's  appearance  in  Google  Book  Search  means  it  can  be  used  in  any  manner 
any  where  in  the  world.  Copyright  infringement  liability  can  be  quite  severe. 

About  Google  Book  Search 

Google's  mission  is  to  organize  the  world's  Information  and  to  make  it  universally  accessible  and  useful.  Google  Book  Search  helps  readers 
discover  the  world's  books  while  helping  authors  and  publishers  reach  new  audiences.  You  can  search  through  the  full  text  of  this  book  on  the  web 


at|http  :  //books  .  google  .  com/ 


^;^v-":  ■^■* 


•s  ;r' 


:♦■  "V^ .. 


.       •     .    •     Al. f... 


vr  >■> 


'p-? 


<^:-^^ 


\v^ 


^arbarli  («rollfgc  ILiiirars 


KROM    THE   BBQUBST  OF 

HHNRYCLARKE  WARREN 

(Class  of  1879) 
OK    CArvIBRIDGB 


i^- 


Received  Feb.  18,  1901 


'^L  ï 


s^. 


^% 


r^^cjff 


V  •-  'kv 


fc=.^- 


^^? 


'^.> 


>rv 


■^--W-. 


Digitized  by  LjOOQiC 


Digitized  by  LjOOQiC 


Digitized  by  LjOOQiC 


Digitized  by  LjOOQiC 


Digitized  by  LjOOQiC 


DE  ZAANSCHE  VOLKSTAAL. 


Digitized  by  LjOOQiC 


Digitized  by  LjOOQiC 


DE  ZAANSCHE  VOLKSTAAL. 

BIJDBAGE  TOT  DE  KENNIS 

VAN    DEM 

WOORDENSCHAT  IN  NOORD  HOLLAND. 


D^  G.  J.  BOEKENOOGEN. 


LEIDEN.  —  A.  W.  SIJTHOFF. 
1897. 


Digitized  by  LjOOQiC 


t:L/^^,  ^  xj 


HarvAvd  College  Library 
P«rt>.  13,  1901 
Prom  tLe     Bequest  of 
HBNBY  C.  WABRBN» 


Digitized  by  LjOOQiC 


VOOBBERICHT. 


Enkele  mtflen  ten  Noord- Westen  van  Amsterdam,  aan  den  overkant  van 
het  vroegere  IJ,  ligt  eene  zeer  bijzondere  streek.  Aan  weerskanten  van  de 
oevers  van  een  breed  water  strekt  zich  uit  een  onafgebroken  reeks 
van  molens  en  huizen,  wier  eigenaardige  bouwtrant  langs  het  water  een 
schilderachtigen  indruk  maakt.  Dit  is  de  Zaanstreek  met  haar  groengeverfde 
huizen,  die  in  helderheid  van  kleur  het  frissche  lentegroen  overtreffen,  met 
baar  honderden  ronddraaiende  molenwieken,  met  haar  rookende  fabrieken, 
haar  tallooze  pakhuizen,  haar  drukke  scheepvaart,  en  —  haar  ondernemende 
bewoners,  die  de  voor  enkele  eeuwen  nog  ledige  oevers  der  Zaan  hebben 
gemaakt  tot  een  der  middelpunten  van  handel  en  n^ verheid  in  ons  land. 

De  hier  beschreven  kern  van  de  bloeiende  streek  wordt  gevormd  door 
Zaandam,  de  Koog,  Zaand^k  en  Wormerveer,  die,  over  een  uitgestrektheid 
van  anderhalf  uur  gaans,  langs  de  Zaan  z^jn  gebouwd.  De  grenzen  dezer 
plaatsen  vloeien  onmerkbaar  ineen;  het  punt  waar  de  eene  gemeente  eindigt 
en  de  andere  begint  is  slechts  voor  den  ingew^de  kenbaar  aan  een  stuk 
hardsteen  naast  of  een  dwarsstreep  van  andersgekleurde  baksteenen  over  den 
straatweg.  Verder  behooren  tot  de  Zaanstreek  de  een  half  uur  beoosten  en 
bewesten  de  2^aan  gelegene  dorpen  Oostzaan  en  Westzaan,  eertijds  evenzeer 
belangrUke  handelsplaatsen,  doch  wier  handel  zich  nu  grootendeels  naar  de 
gunstiger  gelegen  Zaandorpen  heeft  verplaatst.  WestelQk  ligt  verder  Krom- 
menie, het  middelpunt  der  zeildoekweverg,  die  ook  aan  vele  inwoners  van 
het  naburige  E^rommenied^k  en  Assendelft  werk  verschaft,  alsmede  het 
voomameiyk  van  veeteelt  bestaande  dorp  Assendelft;  terwQl  men  beoosten 
de  Zaan  nog  vindt  de  dorpen  Wormer  en  Jisp,  en  de  drooggemaakte  maren 
de  Enge-  en  Wtjde- Wormer. 


Digitized  by  LjOOQiC 


VOORBERICHT. 


Besloten  tusschen  Kennemerland  en  Waterland  vormde  de  Zaanstreek 
eertyds  een  samenhangend  geheel,  gelegen  achter  één  zelfde  waterkeering  en 
dus  door  natuuriyke  grenzen  omgeven.  Door  de  droogmakfng  van  het  IJ 
en  een  deel  der  Noord-Hollandsche  meren  zljn  die  thans  echter  grootendeels 
verdwenen.  De  zuidelijke  en  westelijke  grens  werd  gevormd  door  het  IJ 
met  de  Wyker-meer  en  het  water  de  Krommenie,  dat  het  IJ  met  de  üit- 
geester-  en  Alkmaarder-meren  verbond.  Dan  voerde  de  grens,  van  Krommenie- 
dtjk  af,  oostwaarts  langs  den  djjk  die  de  Zaanlanden  tegen  de  meren  moest 
beschermen,  en  liep  dus  over  Krommeniehorn  en  Knollendam  langs  den 
BeemsterdtJk,  benoorden  "Wormer  en  Jisp,  tot  aan  Nek,  en  vandaar  zuidelijk 
langs  de  vroegere  Wyde-Wormer  naar  Oostzaan,  waar  het  Twiske,  dat  by 
den  Oostzaander  Overtoom  in  het  IJ  uitkomt,  de  grens  vormde  met  Waterland. 

Van  de  taal,  die  in  deze  streek  wordt  gesproken,  heb  ik  getracht  in  dit 
boek  een  beeld  te  geven.  In  onzen  t\jd,  waarin  het  belang  van  de  studie 
der  dialecten  algemeen  wordt  erkend,  is  het  overbodig  eene  uitgave  als 
deze  te  rechtvaardigen.  Wel  ben  ik  eenige  rekenschap  verschuldigd  omtrent 
de  wyze  waarop  ik  gemeend  heb  mtjn  taak  te  moeten  opvatten. 

Vooreerst  dan  is  wat  ik  geef  een  Idioticon  en  geen  Woordenboek. 
Al  is  het,  om  volkomen  juist  te  kunnen  oordeelen  over  den  woordenschat 
eener  bepaalde  streek,  noodzakelijk  alle  daar  gebezigde  uitdrukkingen  te 
kennen,  ik  heb  gemeend  my  te  moeten  beperken  tot  de  gewestelijke  vormen. 
Een  volledig  woordenboek  van  de  taal  in  de  Zaanstreek  zou  natuurlijk  ook 
het  grootste  gedeelte  van  de  elders  in  Holland  gewone  woorden  en  zegs- 
wijzen moeten  bevatten  en  dus  een  omvang  krijgen,  die  de  uitgave  tot 
een  onmogelijkheid  maakte.  Daar  echter  de  redactie  van  het  Nederlandsch 
Woordenboek  onzen  geheelen  woordenschat  boekt  en  daarbU  nauwlettend 
acht  geeft  op  de  verspreiding  der  woorden  over  de  verschillende  deelen 
van  ons  land,  kon  ik  mij  zonder  bezwaar  bepalen  tot  het  opteekenen 
der  Zaansche  woorden  en  woordvormen,  die  van  het  algemeen  spraakgebruik 
afwijken.  Natuurlijk  levert  de  keuze  der  woorden,  die  opgenomen  moeten 
worden,  eigenaardige  bezwaren  op  en  zal  men  onwillekeurig  hier  te  veel, 
daar  te  weinig  geven.  Ik  hoop  echter,  dat  dit  Idioticon  getuigenis  aflegt 
van  miJn  ernstig  streven  naar  volledigheid  en  betrouwbaarheid. 

Eene  andere  opmerking  geldt  de  uiterlijke  bewerking  der  stof.  Allicht 
zal  het  sommigen  vreemd  toeschenen,  dat  in  een  dialectisch  woordenboek 
de  woorden  in  een  Nederlandsch  gewaad  zijn  gestoken  en  niet  eene  pho- 
netische  spelling  is  gevolgd.  Schijnt  dit  op  het  eerste  gezicht  onweten- 
schappelijk, ik  heb  na  riJp  beraad  gemeend  in  dit  geval  zoo  te  moeten 
handelen,  op  gevaar  af  van  door  een  vluchtig  beoordeelaar  daarom  te 
worden    veroordeeld.   Voor  andere  dialecten,  b.  v.  voor  het  Groningsch,  het 


Digitized  by  LjOOQiC 


VOORBERICHT. 


Geldersch  of  het  Limburgsch,  wai'e  een  dergelijke  handelwijze  natuurlijk 
onverantwoordelijk ;  voor  het  Zaansch  is  dat  echter  niet  het  geval,  aangezien 
het  dialect  bijna  geheel  plaats  gemaakt  heeft  voor  de  gewone  Hollandsche 
spreektaal  en  zich  alleen  door  de  eigenaardige  uitspraak  van  enkele  klanken 
en  het  in  gebruik  blijven  van  een  aantal  oude  gewestelijke  vormen  daarvan 
onderscheidt.  Het  oorspronkelijke  dialect  is  dermate  door  het  Hollandsch 
verdrongen,  dat  het  ongeraden  is  hot  (wat  vaak  een  willekeurige  recon- 
structie zou  eischen)  als  grondslag  aan  te  nemen.  Ik  bega  dus  geenszins 
een  vergrijp  tegen  het  Zaansch,  indien  ik,  den  tegen woordigen  toestand 
beschrijvende,  de  woorden  boekstaaf  in  de  Hollandsche  vormen  die  thans 
in  gebruik  zijn,  ziJ  het  ook  dat  daarnaast  de  gewestelijke  vormen  nog 
door  velen  of  door  enkelen  worden  gebezigd.  En  nu  ik  dus  moest  uitgaan 
van  de  huidige  Hollandsche  vormen,  besloot  ik  voor  de  duidelijkheid  ook 
van  de  gewone  spelling  gebruik  te  maken.  Voor  den  wetenschappelijken 
gebruiker  van  het  boek  ontstaat  daardoor  geen  onzekerheid  omtrent  de 
ware  uitspraak,  aangezien  voor  de  noodige  inlichtingen  dienaangaande  is 
zorg  gedragen  en  vóór  in  het  boek  uitdrukkelijk  Is  opgegeven  welke  waarde 
aan  de  letterteekens  te  hechten  is.  Voor  den  niet- wetenschappelijken  belang- 
stellende is  echter  het  gebruik  van  de  gewone  schrijfwijze  een  groot  gemak. 
Alleen  voor  iemand  die  geen  Nederlandsch  verstaat,  wordt  door  deze  spelling 
het  boek  onbruikbaar;  maar  ik  zie  daarin  geen  bezwaar,  aangezien  men 
van  een  werk  als  dit  zonder  kennis  van  onze  taal  toch  geen  dienst  kan 
hebben,  ook  niet  als  de  klanken  zuiver  phonetisch  weergegeven  werden. 
Ik  meen,  dat  de  betere  leesbaarheid  van  het  boek  rijkelijk  opweegt  tegen 
deze  en  dergelQke  bezwaren. 

Ik  heb  dus  de  woorden  op  de  gewone  wijze  geschreven  en  naar  de  jongere 
Hollandsche  vormen  gerangschikt.  Het  spreekt  echter  vanzelf,  dat  ook  de 
daarnaast  voorkomende  Zaansche  vormen  steeds  worden  vermeld,  en  dat, 
ingeval  een  gewestelijke  vorm  afzonderlijk  is  blijven  voortleven,  die  vorm 
als  hoofdwoord  een  plaats  in  het  Idioticon  vindt.  De  gebruiker  van  het 
boek  zal  bemerken,  dat  ik  mij  hierbij  richt  naar  den  tegenwoordigen 
toestand  van  het  Zaansch. 

Na  deze  misschien  niet  overbodige  inlichtingen  heb  ik  hier  nog  mijn  dank 
uit  te  spreken  aan  de  velen,  door  wier  hulpvaardigheid  het  mij  mogelijk 
was  dit  boek  te  maken  tot  wat  het  is.  De  namen  van  hen,  die  mij  met 
tal  van  bijdragen  voor  het  woordenboek  hebben  gesteund  of  wier  herhaal- 
delijk gevraagde  hulp  ik  nooit  te  vergeefs  inriep,  zfln:  Mej.  c.  j.  c  abentz 
te  Zaandam,  Mej.  o.  veen  te  Koog  aan  de  Zaan,  en  de  Heeren  j.  d.  aafjes 
(van  Assendelft)  te  Meteren,  w.  bakker  te  Krommenie,  k.  cz.  de  boer  te 
Assendelft,  p.  bbeeuwbr  te  Wormer,  w.  büys  pz.  te  Zaandam,  c.  g.  dekker 


Digitized  by  LjOOQiC 


VOOBBEBICHT. 


te  Wyde-Wormer,  w.  f.  dil  te  Koog  aan  de  Zaan,  Dr.  c.  a.  düyvis  (van 
de  Koog)  te  Vlissingen,  g.  gorter  lz.  te  Wormerveer,  c.  van  der  hoeven 
te  Wormerveer,  g.  j.  honig  te  Zaandyk,  m.  k.  honig  te  Koog  aan  de  Zaan, 
M.  HONiGH  (berichtgever  omtrent  de  Wormer)  te  Uithuizen,  wyien  c.  keet 
SENIOR  te  Wormer,  h.  n.  kluyver  (van  Zaandam)  te  Leiden,  c.  küyt  dz.  te 
Westzaan,  p.  p.  landsman  te  Assendelft,  a,  peeters  te  Oostzaan,  o.  pekel- 
haring te  Zaandijk,  j.  c.  röhner  te  Wormerveer,  w.  kaars  sijpestkyn  te 
Krommenie,  c.  j.  snüif  (van  Westzaan)  te  Enschede,  m.  stam  te  Wormer- 
veer, G.  STUFFERS  JR.  (van  Zaand^k)  te  Zaandam,  c.  w.  taanman  (van  Zaan- 
dam) te  Amsterdam,  Mr.  c.  visser  te  Leeuwarden  (vroeger  te  Zaandam), 
Mr.  j.  WALiG  (van  Krommenie)  te  Zaandyk,  j.  wildschut  te  Jisp  en 
j.  wiNDHOuwER  pz.  (van  Wormerveer)  te  Zaandam.  Afzonderlek  wensch  ik 
hier  te  vermelden  Dr.  a.  kluyver  (van  de  Koog)  te  Leiden  aan  wlen  ik, 
behalve  een  aantal  bouwstoffen  voor  het  Idioticon,  ook  menigen  nuttigen 
wenk  b\]  het  schreven  van  het  grammaticaal  gedeelte  van  dit  werk  te 
danken  heb.  Behalve  de  genoemden  waren  nog  zeer  vele  anderen  zoo 
vriendelijk  my  te  helpen,  doch  het  is  ondoenlyk  hun  aller  naam  hier  te 
vermelden.  Ik  betuig  ook  hen  echter  hier  nogmaals  mjjn  hartelijken  dank. 

Ook  ben  ik  dank  verschuldigd  aan  de  Heeren  Jhr.  Mr.  th.  h.  f.  van 
riemsdijk.  Archivaris  van  het  R\jk  te  's-Gravenhage,  en  c.  j.  gonnet. 
Archivaris  van  het  Provinciaal  archief  te  Haarlem,  alsmede  aan  de  Heeren 
Burgemeesters  en  Secretarissen  der  gemeenten  Zaandam,  Koog,  Zaandijk, 
Wormerveer,  Krommenie,  Assendelft,  Westzaan,  Oostzaan,  Wormer  en  Jisp, 
en  de  Secretarissen  der  polders  Westzaan,  Assendelft,  Krommenie,  het  Woud, 
Wormer,  Jisp  en  Oostzaan,  voor  de  groote  bereidwilligheid  waarmede  mfl 
gelegenheid  werd  gegeven  de  aan  hunne  zorgen  toevertrouwde  archieven 
te  raadplegen.  Ook  den  Heer  g.  j.  honig  te  Zaand\jk  ben  ik  zeer  erkenteiyk 
voor  de  vrjjheid,  die  hö  mfl  gaf,  de  voor  myn  doel  zoo  belangrijke  Hss.  en 
boeken,  berustende  in  de  Zaanlandsche  Oudheidkamer,  te  brengen  ter 
plaatse  waar  mfj  dat  het  gemakkel^kst  was. 

Verder  heb  ik  nog  te  danken  de  Heeren  johan  winkler  te  Haarlem  en 
Dr.  F.  buitenrust  hettema  te  Zwolle  voor  de  inlichtingen  omtrent  Priesche 
en  Stad-Priesche  woorden,  die  z\j  zoo  vriendelijk  waren  mfl  te  verstrekken, 
en  Prof.  Dr.  j.  verdam  te  Leiden,  alsmede  Dr.  hettema,  voor  de  groote 
bereidwilligheid  waarmede  zy  de  proeven  van  dit  werk  hebben  doorgezien 
en  met  aanteekeningen  verrekt. 

Het  ztj  mtl  vergund  deze  reeks  van  dankbetuigingen  te  besluiten  met 
een  woord  van  erkenteiykheid  aan  den  Uitgever,  die  de  uitgave  van  dit 
werk  op  zoo  onbekrompen  wyze  heeft  willen  ondernemen. 

Leiden,  November  1897. 


Digitized  by  LjOOQiC 


INHOUD. 


Voorbericht. 

I.  De  Volkstaal  in  Noord-Holland i 

II.  De  Volkstaal  in  de  Zaanstreek viii 

Overzicht  van  het  vocalisme xi 

Het  consonantisme xxxviii 

Flexie  en  woordvorming lviii 

Syntactische  eigenaardigheden lxxii 

III.  Proeven  van  het  dialect lxxiv 

IV.  Zaansche  eigennamen 

Persoonsnamen lxxxix 

Plaatsnamen cxviii 

Nalezing cxxvm 

Woordregister  op  de  klank-  en  vormleer cxxxi 

Zaansch  Idioticon. 

Lijst  der  gebezigde  verkortingen cxLin 

Woordenlost 1—1280 

Aanhangsel 1281—1368 


Digitized  by  LjOOQiC 


Digitized  by  LjOOQiC 


L 
DE  VOLKSTAAL  IN  NOORD-HOLLAND. 


Aan  de  meer  uitvoerige  bespreking  van  het  Zaansche  dialect  mogen 
enkele  opmerkingen  voorafgaan  over  de  volkstaal  van  het  gewest,  waarvan 
de  Zaanstreek  een  gedeelte  uitmaakt.  Natuurlijk  neem  ik  Noord-HoUand 
hier  niet  zooals  het  thans  door  de  provinciale  grens  wordt  bepaald,  maar 
zonder  die  gedeelten  uit,  welke,  hoewel  daarbinnen  besloten,  wat  de  volks- 
taal aangaat  tot  de  naburige  landstreken  behooren,  geiyk  het  bezuiden 
Haarlem  gelegen  oude  deel  van  Rynland  met  het  zich  daarby  aansluitende 
Amstelland,  en  het  eigenlek  tot  Utrecht  behoorende  Gooiland.  Het  Noord- 
Holland  waarvan  ik  spreek  is  dus  het  gewest,  dat  eert^ds  met  den  naam 
van  HoUand's  Noorderkwartier  werd  aangeduid. 

De  taal  die  in  dit  gewest  wordt  gesproken  heeft  door  den  steeds  sterker 
wordenden  invloed  van  de  Hollandsche  spreektaal  veel  van  hare  eigenaardig- 
heden verloren.  In  de  steden,  met  haar  vlottende  bevolking  en  druk  verkeer 
met  vreemdelingen,  wflkt  de  taal  van  den  gezetenburgerslechts  weinig  af  van 
de  algemeen  gangbare  taal  der  beschaafden,  en  ook  op  het  platteland  wint 
deze  meer  en  meer  veld.  Vooral  door  den  met  gunstig  gevolg  gevoerden 
ströd  van  de  school  wordt  het  dialect  allengs  teruggedrongen,  zoodat  er 
eindeiyk  een  t^d  zal  komen  dat  het  bfjna  geheel  verdwenen  is.  Zoover  z\jn 
w\j  echter  thans  nog  niet.  Het  huidige  Noord-HoUandsch  moge  veel  eigen- 
aardigs verloren  hebben,  het  heeft  niettemin  nog  veel  b^zonders  bewaard. 

Algemeene  eigenaardigheden,  waardoor  het  Noord-Hollandsch  zich  ken- 
merkt, zyn  de  oude  scherpe  uitspraak  der  consonanten  «en  ƒ  (voor  de 
Nederlandsche  z  en  t?)  en  van  %k  (voor  «c/O,  alsmede  de  letterverbinding  gn 
in  woorden  als  gna'p  en  gnorren,  waar  men  m  het  Nederlandsch  eene  kn 

vindt.  Verder  de  talrijke  woorden  met  ie  voor  Ned.  heldere  e  uit  Ogerm.  ai 

1 


Digitized  by  LjOOQiC 


DK  VOLKSTAAL   IN  NOOBD-HOLLAND. 


(als  ietiy  bien,  stien),  de  heldere  e  iu  woorden  die  in  de  algemeene  taal  een 
heldere  a  hebben  (als  skeep  voor  schaap,  deer  voor  dcuir,  lete  voor  laten), 
vormen  als  breg,  reg,  krek  voor  Ned.  brug,  rug  en  kruk,  het  dikwjjls  weg- 
vallen van  het  voorvoegsel  ge-  der  verleden  deelwoorden  (als  weest,  brochty  hope) 
het  bezigen  der  constructie  Uj  het  'en  huis  zette  late,  ik  zou  ^et  niet  doen 
mUe,  en  dergelQke  meer.  Deze  komen  in  het  geheele  Noorderkwartier  voor, 
maar  z^n  in  andere  deelen  van  Holland  (de  zeedorpen  uitgezonderd)  onbe- 
kend. Ze  behooren  dan  ook  niet  thuis  in  den  Frankischen  tongval  van 
Holland,  maar  z^jn  overblijfselen  van  een  ander  dialect  dan  het  Frankische, 
dat  eertyds  in  Noord-Holland  inheemsch  was,  maar  dat  langzamerhand  door 
het  Hollandsch  is  verdrongen  of  vervormd. 

Hoewel  de  taal  in  het  geheele  Noorderkwartier  in  hoofdzaak  dezelfde  is, 
maakt  men  toch  gewoonlijk  eene  soort  van  verdeeling  in  dialecten,  die 
ongeveer  samenvalt  met  de  oude  verdeeling  in  gouwen.  In  de  eene  streek 
is  nl.  de  invloed  van  het  Hollandsch  sterker  geweest  dan  in  de  andere, 
zoodat  de  oude  klanken  niet  overal  even  zuiver  z^jn  bewaard.  Scherpe 
grenzen  te  trekken  is  echter  onmogelijk,  en  zou  dit  blijven,  zelfs  al  ware 
de  Noord-HoUandsche  volkstaal  in  haar  ganschen  omvang  nauwkeuriger 
bekend  dan  thans  het  geval  is. 

Van  de  Noord-Hollandsche  dialecten  is  het  minst  eigenaardig  dat  van  het 
zuideiyk  deel  van  Kennemerland.  Hier  nadert  de  volkstaal  het  meest  tot  de 
gewone  HoUandsche  spreektaal  en  wordt  evenmin  als  in  het  Hollandsch 
onderscheid  gehoord  tusschen  de  scherpheldere  en  zachtheldere  o,  terwijl 
tusschen  de  scherpe  en  zachte  e  alleen  nog  verschil  bestaat  voor  zoover  de 
oude  dialectische  vormen  met  ie  {bien^  stien)  nog  in  gebruik  zljn  gebleven. 
Ook  ei  en  ij  zyn  saamge  vallen  en  klinken  beide  als  ai.  Be  heldere  u  is  door 
ui  (oi)  vervangen.  Het  verl.  deelwoord  heeft  steeds  e-.  —  Daarentegen  is  het 
dialect  in  het  noordeiyk  deel  van  Kennemerland,  d.  i.  in  Bergen,  Schoor 
en  Petten  en  de  andere  dorpen  in  den  omtrek  van  Alkmaar,  ouderwetscher 
en  meer  geltJkende  op  het  aangrenzende  West-Friesch. 

BU  het  Kennemer  dialect  sluit  zich  dat  der  Zaanstreek  aan.  Ook  hier  is 
door  sterken  invloed  van  het  Hollandsch  het  aantal  klanken  zeer  verminderd, 
doch  het  Zaansch  heeft  meer  ouderwetsche  vormen  en  woorden  uit  het 
vroegere  dialect  bewaard.  Ook  worden  by  de  participia  vormen  als  weest 
en  eweest  afwisselend  gebruikt  en  kenmerken  sommige  Zaansche  dorpen  zich 
door  een  eigenaardigen  zeurigen  dreun  by  het  spreken.  Is  de  klank  der 
volkomen  of  gerekte  a  in  Kennemerland  helder,  aan  de  Zaan  zweemt  deze 
soms  naar  ao,  m  Oostzaan  en  de  Wormer  klinkt  zy  steeds  zoo,  in  overeen- 
stemming met  het  aangrenzende  Waterlandsch. 

De  dorpen  van  het  eigeniyke  Waterland,  als  Broek,  Schellingwoude, 
Bansdorp,  Buiksloot  en  Landsmeer,  hebben  nl.  de  eigenaardigheid  van  geen 


Digitized  by  LjOOQiC 


VEBDBSLINO   IN   DIALKCTEN.  lU 


heldere  a  te  kennen.  Overigens  heeft  het  dialect  hier  en  in  de  Waterlandsche 
meren  veel  overeenkomst  met  dat  der  pas  genoemde  gewesten.  De  zooge- 
naamde Zeevang  (tusschen  Edam  en  Hoorn)  heeft  echter  weder  heldere  a. 
Het  in  de  middeleeuwen  van  Waterland  losgescheurde  eiland  Marken  ken- 
merkt zich  door  verschillende  eigenaardigheden  in  de  uitspraak  der  vocalen 
en  bewaarde  o.  a.  den  ouden  klank  der  lange  u  en  z.  -  Het  Amsterdamsch 
der  17de  eeuw,  zooals  het  ons  uit  de  kluchten  van  bbbdebo  bekend  is,  komt 
jn  vele  opzichten  overeen  met  het  dialect  dat  thans  benoorden  het  IJ  wordt 
gesproken. 

Oorspronkelijker  en  minder  door  HoUandschen  invloed  gewijzigd  is  de 
volkstaal  in  West-Friesland.  Dit  gewest  bestaat  weder  uit  twee  deelen :  het 
eigeniyke  West-Friesland,  tusschen  Alkmaar  en  den  Helder,  en  het  tusschen 
Hoorn,  Enkhuizen  en  Medemblik  gelegene  Drechterland.  Van  deze  beide  is 
inzonderheid  in  het  eerste,  b.  v.  in  de  dorpen  Kolhorn,  And^k  en  daarom- 
trent, het  dialect  nog  zeer  ouderwetsch.  In  West-Friesland  wordt  nog  steeds 
onderscheid  gemaakt  tusschen  de  scherpe  en  de  zachte  heldere  o.  De  eerste 
(uit  Ogerm.  au  ontstaan)  is  nog  een  tweeklank  en  men  hoort  duidelijk  ver- 
schil in  klank  tusschen  groojy  dooad  en  zood^  hoop  (verwachting).  Ook  het 
onderscheid  tusschen  scherpheldere  en  zachtheldere  e  is  bewaard.  Aan  Ned. 
ee  uit  Ogerm.  ai  beantwoordt  in  Noord-Holland  eene  ie^  doch  in  die  woorden, 
waar  de  oude  vorm  door  den  HoUandschen  is  verdrongen,  is  de  ee  scherp, 
b.  V.  in  meer  en  heelendcd.  Voorts  z^n  scherphelder  de  e*B  die  aan  een 
HoU.  heldere  a  beantwoorden,  als  die  van  deer  voor  daar  en  zeed  voor  zaadj 
en  de  door  rekking  ontstane  heldere  «'s,  gelijk  die  in  veer  voor  ver  en  ateert 
naast  Ned.  staart,  Zachthelder  is  daarentegen  de  e  in  geven  en  in  deuze 
en  gene.  Verder  wordt  hier  het  voorvoegsel  bt)  de  verleden  deelwoorden  steeds 
weggelaten.  —  Bö  West-Friesland  behooren  ook  de  eilanden  Tessel  en  Wie- 
ringen.  De  daar  gesproken  taal  komt  met  die  van  het  vasteland  overeen, 
doch  is  ouderwetscher  ten  opzichte  van  de  uitspraak  der  oude  ü  en  t  Deze 
klinken  nog  steeds  als  heldere  u  en  {,  en  men  zegt  dus  niet  zooals  elders 
in  Noord-Holland  huis  (hois)  en  tijd  (taid)^  maar  huus  en  tied. 

Op  zichzelf  staat  de  in  verschillende  opzichten  afwekende  tongval  van 
Enkhulzen,  welke  naar  men  wil  samenhangt  met  andere  dialecten  aan  of 
omtrent  de  Zuiderzee,  als  dat  van  Huizen,  Urk,  Vlieland  en  VoUenhoven 
(zie  wiNKLEB,  Nederd.  Dialecticon  2,  53).  De  taal  van  Vlieland  is  zeer  bijzonder 
en  komt  niet  met  het  West-Friesch  overeen.  Het  eiland  Terschelling  behoort 
taalkundig  tot  Friesland. 

Ten  slotte  moet  nog  melding  worden  gemaakt  van  het  zoogenoemde 
Strand-Hollandsch,  het  dialect  dat  gesproken  wordt  in  de  visschersdorpen 
Egmond^  WQk  aan  Zee  en  Zandvoort,  en  in  de  Zuid-Hollandsche  plaatsen 
Katwflk,  Noordwflk  en   Scheveningen.   Dit  Strand-HoUandsch  komt  in  ver- 


Digitized  by  LjOOQiC 


IV  D£   VOLKSTAAL  IN   M OORD-HOLLAND. 


scheidene  opzichten  met  het  Noord-Hollandsch  overeen,  doch  wfjkt  af  in  de 
uitspraak  van  vele  klanken. 

Zooals  hierboven  reeds  werd  opgemerkt  kunnen  de  eigenaardigheden  van 
het  Noord-Hollandsch  niet  uit  het  Frankische  dialect  van  Holland  worden 
verklaard.  Wy  moeten  de  verklaring  elders  zoeken  en  wel  in  het  feit,  dat 
de  vroeger  in  Noord-Holland  gesproken  taal  een  Friesch  dialect  was.  Het 
is  niet  dan  natuurlijk  dat  de  West-Friezen  en  Drechter-Friezen  indertijd 
Friesch  hebben  gesproken,  maar  het  is  toch  wenscheiyk  dit  nader  aan  te 
toonen. 

Vooraf  ga  echter  de  opmerking,  dat  de  taal  die  tegenwoordig  in  de 
Frlesche  steden  wordt  gesproken  in  vele  opzichten  overeenkomt  met  het 
huidige  Noord-Hollandsch.  Niet  alleen  hebben  beide  tal  van  dialectische 
woorden  en  uitdrukkingen  gemeen  en  is  de  zinsbouw  m  hoofdzaak  dezelfde, 
maar  vooral  ook  opmerkelijk  is  de  overeenstemming  van  sommige  klanken. 
Zoo  b.  V.  is  de  ie  in  woorden  als  Men  en  sHen  ook  in  het  Stad-Friesch 
gewoon  en  is  in  het  Land-Friesch  de  overgang  van  heldere  e  in  ie  een  bekend 
verschijnsel  ook  in  andere  woorden  (vgl.  siedj  voor  Ofri.  aêd,  N.-HolL  zeed, 
Ned.  zaad;  biezom,  Ned.  hezem,  enz.),  de  oude  scherpe  uitspraak  der  ƒ  en  8 
en  der  sk  is  in  Friesland  de  gewone,  vormen  als  breg  en  pet  voor  hrag  en 
put  ztJn  Friesch,  het  afwerpen  van  het  voorvoegsel  der  verleden  deelwoorden 
is  een  Frlesche  eigenaardigheid,  enz.  —  Die  overeenkomst  tusschen  Stad- 
Friesch  en  Noord-Hollandsch  is  te  verklaren  uit  het  feit,  dat  beide  zich 
onder  sterken  HoUandschen  invloed  ontwikkeld  hebben  uit  een  Friesch 
dialect. 

Van  dat  Frlesche  dialect,  hetwelk  eertyds  in  Noord-Holland  moet  gesproken 
ztjn,  is  zeer  weinig  bekend.  Oorkonden  of  andere  er  in  opgestelde  stukken 
ztjn  niet  tot  ons  gekomen  en  wy  moeten  ons  dus  tevredenstellen  met  enkele 
woorden  ten  bewijze  van  het  feit,  dat  het  oude  Noord-Hollandsch  inder- 
daad Friesch  is  geweest. 

In  middeleeuwsche  Lattjnsche  oorkonden  wordt  ter  verduidelijking  dikwflls 
een  woord  in  de  volkstaal  ingelascht.  Door  zulk  eene  nadere  aanduiding 
weten  w^j,  dat  oudtijds  het  schot  of  de  belasting  op  de  woningen  o.  a.  op 
Tessel  huslada  werd  genoemd.  In  eene  schenking  van  goederen  aan  Graaf 
Dirk  n  {sfi  985),  te  vinden  in  Oorkb,  I  n®  64,  staat  nl. :  „totum  quod  de 
nostro  jure  in  pago  Texla  nuncupato  in  beneficium  tenuit  cum  omni  utilitate 
ad  hoc  appendente,  excepto  quod  vulgari  iingua  dicitur  huslada"  Huslada 
nu  is  het  Ofri.  woord  voor  schot;  vgl.  von  bichthopkn,  Unters.  uber  Fries. 
Rechtsgesch.  3,  84. 

Noord-Hollandsche  dingtalen  uit  de  middeleeuwen  z\|n  in  verschillende 
afschriften   tot   ons  gekomen.   Ook  in  de  daarin  voorkomende  oude  rechts. 


Digitized  by  LjOOQiC 


6P0R£N   VAN   HET   VROBGSBB  FRIBSOHB   DIALKCT. 


formules  zQn  verschillende  Friesche  woorden  bewaard  gebleven.  Zoo  vinden 
wtj  b.  V.  het  Ofri.  woord  aft,  acht  (echt)  in  de  herhaaldelijk  voorkomende 
uitdrukkingen  den  aften  etoel  bezitten  (wettig  op  den  rechterstoel  plaats- 
nemen) en  aften  dag  (wettige  rechtsdag).  Zoo  is  by  het  bannen  van  den 
ding  de  gewone  uitdrukking  (zie  b.  v.  Wfr.  Stadr.  1,  161):  „ie  gebied  hier 
list  (stilte)  ende  verbied  hier  onlist  (rumoer)/'  welk  laatste  woord  oo^  onlust 
luidt  (o.  a.  Wfri,  Stadr.  2,  29) :  so  me  onlust  maket  voer  den  gherechte  die 
verbuerde  tien  scelUng,  WJJ  hebben  hier  de  merkwaardige  Ofri.  woorden 
hlest  en  unhleet^  waarover  gehandeld  is  door  kebn  in  laalk.  Bijdragen  2, 
204  vlg.  en  in  buitknrust  hbttema,  Bijdragen  tot  het  Ofri.  Wdb.  70  vlgg. 

Bewezen  voor  het  Priesch  in  Noord-Holland  leveren  ook  de  eigennamen. 
Zoo  heet  b.  v.  in  eene  oorkonde  van  sfi  1083  {Oorkb.  I  n*89)  het  dorp 
Akersloot  Ekerslato,  een  zuivere  Friesche  vorm;  vgl.  Ofri.  eker,  ekker  naast 
Ned.  akker ^  en  Ofri.  sldt^  Ned.  sloot.  In  dezelfde  oorkonde  wordt  ook  ver- 
meld Franloj  eene  thans  verdwenen  plaats  ten  N.  van  Alkmaar,  en  in  eene 
andere  van  omstreeks  a®  1200  {ald,  I  n®  204)  de  landnamen  Franebroeke 
en  Franeu)ere^  onder  Assendelft;  vgl.  Ofri.  frdna  naast  Ned.  vroon  in  vroon- 
dienst  enz. 

Evenzoo  z^n  sommige  persoonsnamen  alleen  als  Friesche  vormen  te  ver- 
klaren. Zoo  b.  V.  de  in  de  middeleeuwen  in  Noord-Holland  zeer  gewone 
namen  die  met  diad  (Ofri.  thiade,  volk)  z^n  samengesteld.  Vgl.  b.  v.  Rek. 
d.  Graf.  V.  HoU.  2,  291:  Diabbout  Balling  (te  Broek  op  LangendJJk, 
a*1348);  aUL  1,  280:  Jabbout  Let/den  s,  (te  Ransdorp,  a»1343);  ald.  2, 
498:  Diadmer  Seveken  sone  (te  Schellinghout)  en  Duere  Diadmaer  (te 
Wognem,  a"1345);  ald,  2,  260:  Ela  Jammers  zone  (te  Vronen,  a»1843); 
Rek.  V.  Fgm.  f  o.  26v«:  M/like  Jahbrants  (in  Kennemerland,  a»  1388),  enz. 
De  vrouwennaara  Joermoit  {ald,  2,  226;  te  Haarlem,  a®1342)  naast  Fver- 
moit  (ald.  2,  301 ;  a*  1343),  die  in  den  vorm  Jurmet  nog  in  de  18de  eeuw 
aan  de  Zaan  voorkomt,  is  eveneens  alleen  verklaarbaar  als  een  Friesche 
vorm,  en  te  vergeHIken  met  den  Frieschen  mansnaam  «Turnt,  Jorrit 
naast  Ned.  Everaart  (zie  verder  hoofdstuk  H,  §  88  Opm.  1.).  Verder  vindt 
men  in  naaml^sten  van  Noord-Hollanders  in  14de-  en  16de-eeuwsche  huur- 
registers  zooveel  namen  die  ook  in  Friesland  voorkomen,  dat  men  ze  btjna 
voor  lasten  uit  dat  gewest  zou  aanzien.  Vgl.  b.v.  in  Rek.  d.  Graf  v. 
HoU.  2,  226:  Mense  Moyen  zone  (te  Haarlem,  aM342);  ald.  227:  Didde 
Ghiben  s.  (idem);  ald.  248:  Lude  Doeden  «.,  Ritze  Oeven  zone,  Vokel 
Reyner  Oeven,  Eleke  Abben  zone  (te  Vronen,  a''1348);  ald.  268:  Voppe 
Ihaden  s.  (te  Wervershoof,  a®  1843) ;  ald.  286 :  Joudric  Jammers  s.  (te 
Vronen,  a®  1343);  ald.  317 :  labeke  Aldrix  zone  (te  Hoorn,  a<>  1343;  ald.  320: 
Hayke  Jariche  zone,  EUet  Jarichs  zone^  Doede  Godeken  zone,  Aiftet  Heren 
zone  (te  St.  Maarten,  a®  1343),  enz. 


Digitized  by  LjOOQiC 


VI  DE  VOLKSTAAL   IN   NOOBD-HOLLAND. 


Wy  vinden  dus  in  de  middeleeuwen  verschillende  aanwijzingen  dat  er 
eertijds  in  Noord-Holland  een  Friesch  dialect  moet  zvjn  gesproken.  De  mede- 
gedeelde woorden  en  namen  op  zichzelf  bewezen  echter  nog  niet,  dat  dit 
dialect  toentertijd  nog  door  het  volk  werd  gesproken;  het  zouden  b.v. 
achterblijvers  uit  het  vroegere  dialect  kunnen  zvjn,  evengoed  als  er  thans 
nog  zeer  veel  Friesche  woorden  en  klanken  in  de  Noord-HoUandsche  taal 
zijn  bltjven  voortleven,  hoewel  er  sedert  lang  geen  Friesch  meer  wordt  ge- 
sproken. De  bewtjzen  daarvoor  moeten  dus  van  elders  komen  en  gelukkig 
is  het  mogelijk  aan  te  toonen,  dat  zelfs  nog  geruimen  tyd  na  de  middel- 
eeuwen het  oude  Noord-Hollandsch  zich,  althans  hier  en  daar  ten  plattelande, 
heeft  weten  staande  te  houden.  Talrjjk  z(jn  die  bewezen  echter  niet,  doch 
ze  zt|n  afdoende. 

Het  eerste  bew^s  vinden  wö  bjj  bokmbb  visscheb,  Sinnepoppen  158,  waar 
men  leest:  „Hy  Uut^  die  H  leut,  ick  en  leut  naet.  Dit  is  een  Waterlandts 
Barbarisch  spreeckwoordt,  als  sy  willen  zeggen:  Hy  geloof t,  die  V  gelooft, 
ick  en  gelooft  nieV  —  Het  genoemde  spreekwoord  is  zuiver  Friesch.  Daar 
de  Sinnepoppen  in  1614  verschenen,  bewjjst  deze  mededeeling  dus,  dat 
omstreeks  1600  in  Waterland,  zoo  al  niet  meer  algemeen  bö  het  volk,  dan 
toch  nog  door  sommigen  Friesch  werd  gesproken. 

Het  andere  bewtjs  wordt  gegeven  door  valgooch  in  zjjne  Chronycke  van 
Leeuwenhom,  voortyden  ontrent  der  Sypen  (ed.  1740),  21  vlg.  De  Barsinger- 
horner  schoolmeester  en  notaris  geeft  in  deze  kroniek  een  berymd  verhaal 
van  de  stichting  en  lotgevallen  der  plaatsen  naby  de  ZQpe  en  vertelt  hier 
van  het  huwelijk  der  vrouwe  van  het  land  met  een  Engelschen  vorst, 
waarbö  groote  feesten  gegeven  worden  aan  diens  Engelsche  bloedverwanten : 

„Met  groeten  state  met  volck  uytghelesen. 

Is  die  Coninck  binnen  Leeuwenhorn  gheraeckt. 

Die  Enghelsche  Heeren  dit  landt  presen, 

Maer  Leeuwenhorn  te  noemen  was  qualic  gespraect, 

Seggende  groot  Keyns  soo  macht  wesen. 

Dus  is  tlant  al  aen  zyn  taele  gheraeckt. 

Dat  noch  huydens  daechs  alsoo  wert  ghesproken 

Half  Vries,  half  Enghels  by  woorden  ghebroken." 

De  eensluidende  eerste  druk  van  de  Chronycke  is  van  1699.  Omstreeks  1600 
werd  dus  ook  in  West-Friesland  (Schagen,  Barsingerhom,  Kolhorn,  Yalkkoog 
en  andere  aan  de  ZQpe  grenzende  dorpen)  een  dialect  gesproken  dat  geleek  op 
Friesch  en  op  Engelsch. 

Hoe  Ifkng  het  Friesch  in  Noord-Holland  stand  heeft  gehouden  blQkt  niet ;  nadere 
getuigenissen  dienaangaande  ontbreken.  Wel  vindt  men  in  later  t^jd  nog  enkele 


Digitized  by  LjOOQiC 


8P0BEN   VAN   HET   VEOKGBRB   PRIESCHE    DIALECT.  VH 


sporen  van  eene  Friesche  uitspraak,  doch  deze  bewijzen  niet,  dat  het  oude 

dialect  toen  niet  reeds  zoogoed  als  verdrongen  was.  Zoo  leest  men  b.  v. 

in  een    Verhaal  ofte  verJdaringe  van  Hgunt  Schout,  Burgemeeet^^^  ende 

Scheepenen   der  steden   Nimdorp  is  gerencontreert  in  H  visiteren  van  de 

paapsche  vergaderinge,  op  de  Sydwindy  in  den  banne  van  Oude  Nieudorp, 

den   23   Augusti   1649,  door  k.   van  der  bijl,  secret,  van  Niedorp:  „Dou 

schelm!   waerom  hebt  stouse  hier  gebracht I  Dou  machste  den  Officier  doot 

brenghen  tot  Nieudorp,  maer  niet  levendighl  Bruytse  allegaer  mette  wagen 

van  den  djjk,  ende  haeltser  niet  meer  uyt."  De  schrijver  kan  dezen  uitroep 

verhoUandscht  hebben   neergeschreven,   maar   zoo  als  deze  is  overgeleverd 

blflkt  er  niet  uit,  dat  toen  in  West-Friesland  nog  Friesch  werd  gesproken. 

Omtrent  de  eigenaardigheden  van  het  oude  NoordHollandsche  Friesch  is 

btJ   de   schaarsche   gegevens   die   wö   daarover  bezitten   zeer  weinig  op  te 

maken.  Die  gegevens  z^jn,  behalve  aan  de  vermelde  en  andere  middeleeuwsche 

woorden  en  namen,  voomameHjk  te  ontleenen  aan  de  m  het  tegenwoordige 

dialect  achtergebleven  oude  vormen  en  woorden.  Daar  het  echter  doorgaans 

moeiltjk  is  na  te  gaan  welke  vormen  werkel^k  oud  zt|n  en  welke  door  een 

latere  klankwjjziging  zt)n  vervormd,  terwijl  bovendien  van  vele  dialectische 

woorden  de  etymologie  geheel  duister  is,  zoodat  deze,  hoewel  ze  misschien 

belangryke  gegevens  bevatten,  ons  toch  niets  kunnen  leeren,  is  er  natuurlijk 

omtrent  het  oude  dialect  weinig  met  zekerheid  vast  te  stellen.  Ik  laat  hier 

dus  geen   nader  onderzoek  volgen.  Enkele  opmerkingen  over  aan  Friesche 

vormen    beantwoordende   Zaansche   woorden   vindt    men   in   het   volgende 

hoofdstuk. 


Digitized  by  LjOOQiC 


n. 

DE  VOLKSTAAL  IN  DE  ZAANSTREEK. 


Uit  het  medegedeelde  bl^kt,  dat  het  Zaansch  een  Frankisch  dialect  is, 
maar  een  dat  in  de  plaats  is  gekomen  van  een  ouderen  Prieschen  tongval, 
die  verschillende  sporen  in  de  latere  taal  heeft  achtergelaten:  een  Priso- 
Prankisch  dialect  derhalve. 

De  groote  overeenkomst  met  het  gewone  Hollandsch  maakt  het  gewenscht 
b\i  een  overzicht  der  Zaansche  klankleer  van  het  Hollandsch  uit  te  gaan, 
en,  ten  einde  noodelooze  herhaling  van  bekende  feiten  te  voorkomen,  daarbij 
alleen  op  de  van  de  algemeene  spreektaal  afwekende  vormen  te  wijzen, 
zonder  een  nader  onderzoek  in  te  stellen  naar  den  oorsprong  der  uit  het 
Hollandsch  overgenomen  klanken.  Een  uitvoerig  overzicht  van  de  ontwikke- 
ling van  het  HoUandsche  klankstelsel,  hoe  gewenscht  ook  op  zichzelf,  ware 
hier  niet  op  zt)n  plaats,  daar  het  ons  toch  niet  de  historische  ontwikkeling 
van  het  Zaansch,  dat  die  woorden  kant  en  klaar  overnam,  zou  doen  kennen. 
Een  wetenschappeiyk  overzicht  zou  moeten  uitgaan  van  het  in  de  middel- 
eeuwen in  het  Noorderkwartier  gesproken  Priesche  dialect,  of,  nu  daarvan 
nagenoeg  niets  bekend  is,  van  het  Noord-Hollandsch  of  Zaansch  uit  een 
later  tjjdperk.  Het  een  is  even  ondoeniyk  als  het  andere,  wegens  gebrek 
aan  gegevens.  Het  17de-eeuwsche  Amsterdamsch,  dat  w^j,  dank  z\j  tahry^^ 
kluchten  en  blijspelen,  nog  het  meest  ,kennen,  zal  waarschjjnltjk  in  ver- 
schillende opzichten  hebben  afgeweken  van  de  terzelfder  tyd  benoorden  het 
IJ  gesproken  taal,  en  kan  althans  bezwaarl^k  ten  grondslag  gelegd  worden 
aan  ons  onderzoek.  Bovendien  bieden  ons  de  dialectische  woorden,  die  als 
versteende  achterbltjvers  uit  het  oude  dialect  inlichting  kimnen  geven  omtrent 
het  klankstelsel  daarvan,  wel  veel  stof  tot  gissing,  maar  weinig  gegevens, 
waarop   men   als   op   een   vasten  grond  zou  kunnen  voortbouwen.  In  deze 


Digitized  by  LjOOQiC 


ALGEMEENE   OPMEBKINGEK.  tX 


omstandigheden  meende  ik  m\j  te  moeten  bepalen  tot  het  mededeelen  van 
een  aantal  feiten  en  my  niet  te  mogen  wagen  aan  een  hypothetische  ge- 
schiedenis van  de  Zaansche  klankwetten.  Dat  ik  gaarne  een  juister  en  meer 
wetenschappeigk  beeld  van  het  Zaansche  dialect  had  ontworpen,  moge  men 
veilig  gelooven. 

^Aan  de  Zaan  wordt  niet  meer  dialectisch  gesproken.  De  Zaankanters 
spreken  even  goed  Hollandsch  als  de  andere  Hollanders.  De  verbeterde 
middelen  van  vervoer  en  het  daardoor  toegenomen  verkeer,  het  onderwas 
en  andere  oorzaken  hebben  de  platte  taal  ook  by  het  volk  doen  verdwenen, 
en  al  heeft  een  enkele  oude  van  dagen  z\jn  lompe  uitspraak  nog  behouden, 
de  Zaankanter  praat  niet  meer  Zaansch,  maar  Hollandsch.''  Er  z^jn  velen 
aan  de  Zaan,  die  zoo  oordeelen  en  die  het  iemand  kwaiyk  nemen  als  h\j 
er  niet  zoo  over  denkt.  Toch  is  het  Zaansch,  hoeveel  eigenaardigheden  het 
ook  heeft  prijsgegeven  onder  invloed  der  steeds  veldwinnende  en  alle 
dialecten  geUjkmakende  beschaafde  spreektaal,  als  dialect  nog  geenszins 
verdwenen,  en  hoewel  de  taal  der  beschaafde  en  ontwikkelde  Zaankanters 
veel  geljjkt  op  het  gewone  Hollandsch,  is  toch  b^na  iedere  Zaankanter 
door  de  uitspraak  van  sommige  klanken  of  door  den  eigenaardigen,  lang- 
zamen  dreun,  waarop  hQ  de  woorden  zegt,  terstond  als  zoodanig  te  her- 
kennen. 

Onder  de  lagere  standen  echter  wordt,  vooral  in  eigen  kring,  nog  door 
velen  ouderwetsch  Zaansch  gesproken.  School  en  drukker  aanraking  met 
vreemdelingen  maken  ook  hier  den  invloed  der  algemeene  taal  steeds  grooter, 
doch  niemand  die  het  gesprek  van  een  paar  echte  Zaankanters  hoort  zal 
twtjfelen  of  hier  een  dialect  gesproken  wordt.  Het  spreekt  vanzelf  dat  bjj 
de  hier  volgende  mededeelingen  vooral  gelet  is  op  die  volkstaal.  Menige 
ouderwetsche  vorm  leeft  echter  alleen  nog  in  den  mond  van  ouden  van 
dagen  en  wordt  niet  meer  door  het  opkomend  geslacht  gebezigd.  Aan  den 
anderen  kant  kennen  de  jongeren  allerlei  eerst  sedert  kort  onder  invloed 
der  Hollandsche  spreektaal  ontstane  vormen.  Natuurlek  is  dat  verschil 
tosschen  ouderwetsche  en  nieuwe  vormen  zooveel  mogel^k  aangewezen. 

Evenzeer  valt  er  verschil  in  taal  op  te  merken  in  de  onderscheidene 
deelen  der  Zaanstreek,  een  gevolg  van  het  geringe  verkeer  dat  er  tusschen 
de  bewoners  van  sommige  dier  dorpen  was  en  is.  Vooral  in  den  woorden- 
schat komt  dat  verschil  uit,  doch  ook  in  de  uitspraak.  Het  is  hier  de  plaats 
die  verschilpunten  korteiyks  aan  te  w^zen,  daar  de  opmerkingen,  dienaan- 
gaande over  de  volgende  bladzijden  verspreid,  geen  overzicht  van  den  toe- 
stand kunnen  geven. 

Als  een  eenheid  kan  men  beschouwen  de  volkstaal  die  gesproken  wordt 
in    de   reeks   van   plaatsen    langs   de   oevers   der   Zaan   (Zaandam,   Koog, 


Digitized  by  LjOOQiC 


DB  VOLKSTAAL  IN  DE  ZAANSTBBKK. 


Zaandgk,  Wormerveer  en  KnoUendam),  kortheidshalve  in  't  vervolg  als  de 
Zaandorpen  aangeduid,  met  de  meer  westelijk  gelegen  dorpen  Westzaan 
en  Krommenie  de  eigeniyke  kern  der  Zaanstreek.  Deze  plaatsen  vormden 
tezamen  de  gerulmen  tyd  vereenigde  bannen  van  Westzaanden  en  Krom- 
menie en  hadden  dus  gemeenschappelijke  belangen  en  druk  onderling  ver- 
keer. Het  aan  de  overzijde  der  Zaan  gelegen  oostelQk  deel  van  Zaandam, 
hoewel  vroeger  tot  den  ban  van  Oostzaanden  behoorende,  grenst  onmid- 
deimk  aan  West-Zaandam  en  heeft  dus  geheel  hetzelfde  dialect.  In  de 
gemelde  plaatsen  z^n  natuurlek  niet  overal  dezelfde  woorden  in  gebruik, 
doch  er  bestaat  geen  noemenswaard  verschil  in  uitspraak.  Een  eigenaar- 
digheid van  dit  deel  der  Zaanstreek  is  de  langzame  eenigszins  zeurige  en 
zangerige  w^jze  waarop  de  woorden  dikwijls  worden  gezegd.  Deze  komt 
vooral  uit  bü  vragen  en  uitroepen.  De  woorden  worden  dan  zeer  lang  gerekt, 
onder  voortdurend  rQzen  en  dalen  van  de  stem.  Het  is  niet  doeniyk  deze 
eigenaardigheid  door  teekens  weer  te  geven,  daar  die  zangerige  wtjze  van 
spreken  geen  zingen  is  en  notenschrift  er  dus  geen  juiste  voorstelling  van 
geeft.  Bovendien  is  die  dreun  niet  overal  dezelfde;  in  Krommenie  b.  v. 
klinkt  de  afscheidsgroet  gedag ^  gedag!  anders  dan  te  Wormerveer.  Overigens 
is  de  taal  te  Zaandijk  en  Koog  minder  aan  de  Hollandsche  uitspraak  gel^k 
gemaakt  dan  die  te  Zaandam  en  te  Wormerveer,  waar  zich  in  de  laatste 
jaren  meer  personen  van  elders  gevestigd  hebben.  Ook  Krommenie  is  ouder- 
wetsch  en  bezit  vele  eigenaardige  woorden ;  ditzelfde  geldt  voor  de  taal  der 
wevers  en  tuinders  te  Ej-ommeniedyk  en  de  boeren  van  den  Busch. 

De  bewoners  der  beoosten  de  Zaan  gelegen  oude  dorpen  Wormer  en  Jisp 
spreken  over  het  algemeen  vlugger  dan  de  eigenlijke  Zaners;  veel  afwijking 
in  de  door  hen  gesproken  klanken  is  er  echter  niet  te  bespeuren.  Alleen 
klinkt  de  a  misschien  wat  minder  helder.  Ook  de  Jispers  en  Wormers  ztJn 
niet  bang  voor  een  hiaat,  doch  voegen  eerder  eene  n  in  dan  dit  aan  de  Zaan 
geschiedt.  Verschil  levert  echter  het  gebruik  van  het  voorvoegsel  ge-  der  ver- 
leden deelwoorden.  Hoe  oosteiyker  men  in  de  Zaanstreek  komt,  des  te  vaker 
wordt  dit  afgeworpen.  Terwijl  men  in  de  Zaandorpen  b^jna  altijd  de  toon- 
looze  e  hoort,  wordt  deze  te  Wormer  en  Jisp  even  dikwtjls  gemist  als 
gebruikt;  in  de  nog  oostelöker  gelegen  Wtjde- Wormer  valt  het  voorvoegsel 
steeds  af. 

Sterker  dan  in  de  genoemde  plaatsen  wtjkt  de  uitspraak  af  in  het  in  het 
zuid-oostelijkst  deel  der  Zaanstreek  gelegen  dorp  Oostzaan.  Hier  klinkt  de 
heldere  a,  evenals  dat  in  de  aangrenzende  Water landsche  dorpen  het  geval 
is,  steeds  als  ao.  De  ui  heeft  een  anderen  klank  dan  elders  in  de  Zaanstreek. 
Oude  verkleinvormen  die  elders  in  onbruik  geraakten  zfln  hier  bewaard 
gebleven.  In  andere  opzichten  echter  sluit  het  Oostzaansch  zich  weer  nauw 
aan    b\j    de  volkstaal  aan  de  Zaan:   zoo  wordt  b.  v.  het   voorvoegsel  der 


Digitized  by  LjOOQiC 


DE    VBBSGHILLSNDE   DOBPEN.  XI 

verl.  deelwoorden  niet  afgeworpen,  en  wordt  het  op  elkander  stoeten  van 
toonlooze  klinkers  niet  vermeden.  —  De  oude  vormen  z^jn  vooral  bewaard 
gebleven  in  het  noordeigk  deel  van  het  uitgestrekte  dorp,  waar  men  tot 
voor  korten  t^d  zeer  weinig  verkeer  had  met  lieden  uit  andere  streken, 
doch  geltjk  overal  wint  de  HoUandsche  spreektaal  ook  hier  meer  en  meer 
veld  en  wordt  het  oude  Oostzaansch  alleen  nog  gehoord  wanneer  echte 
Oostzaners  spreken  in  eigen  kring. 

Nog  sterker  verschilt  van  het  eigenlijke  Zaansch  het  dialect  dat  gesproken 
wordt  in  de  in  het  begin  der  17de  eeuw  drooggemaakte  WtJde-Wormer. 
De  bevolking  van  dit  nieuw  aangewonnen  land  bestaat  slechts  voor  een 
gedeelte  uit  Zaankanters,  en  de  daar  gesproken  taal  kan  eerder  Waterlandsch 
dan  Zaansch  genoemd  worden.  Daar  echter  de  Wormer  besloten  ligt  tusschen 
de  Zaansche  landen  en  de  taal  toch  ook  weer  verschilt  van  die  in  de  Beemster, 
heb  ik  gemeend  ook  den  Wormer  woordenschat  in  dit  boek  over  de  Zaansche 
volkstaal  te  moeten  opnemen.  De  W|jde- Wormer  onderscheidt  zich  vooral 
door  de  uitspraak  der  heldere  a  als  oo  en  door  het  steeds  afwerpen  van 
bet  voorvoegsel  der  verl.  deelwoorden,  terwtJl  hiaten  worden  vermeden. 

Op  zichzelf  staat  het  dialect  van  Assendelft,  aan  de  westeiyke  grens  van 
de  2^aan8treek.  Dit  kenmerkt  zich  door  het  verkeerd  gebruiken  der  letter  A, 
door  verschillende  oude  vormen  en  woorden  die  elders  niet  bekend  ztjn  en 
door  het  vermtlden  van  hiaten.  Assendelft  heeft  steeds  een  afzonderitjke 
ambachtsheerltjkheid  gevormd  en  was  altijd  zeer  geïsoleerd,  vooral  ook 
omdat  het  door  de  W^kermeer  van  Kennemerland  was  gescheiden.  Daardoor 
heeft  het  nog  vele  eigenaardigheden  bewaard,  die  echter  thans  meer  en 
meer  verdwenen. 


OVERZICHT  VAN  HET  VOCALTSME. 

A.  Uitspraak  en  sehrUfwUze. 

§  1.  Daar  de  Zaansche  klanken  in  hoofdzaak  overeenkomen  met  die  van 
het  HoUandsch,  en  de  enkele  afwijkingen  bQ  dezelfde  vocalen  regelmatig 
tenigkeeren,  is  er  geen  bezwaar  de  vocalen  weer  te  geven  met  de  gewone 
letterteekens.  De  groote  verscheidenheid  van  klanken  die  men  in  andere 
dialecten  aantreft  door  een  ver  strekkende  werking  van  den  „umlaut"  vindt 
men  in  het  Zaansch  niet,  terwijl  vele  klanken,  die  vroeger  onderscheiden 
werden,  thans,  onder  Hollandschen  invloed,  z\jn  samengevallen.  Ook  wordt  er 
geen  duideiyk  onderscheid  gemaakt  tusschen  korte  en  lange  vocalen.  De  lengte 
hangt  voomamemk  af  van  den  klemtoon.   Tengevolge  van  den  hierboven 


Digitized  by  LjOOQiC 


Xn  HET  VOOALISMB. 


yermelden  zangerigen  dreun  worden  korte  klinkers  soms  zeer  lang  aange- 
houden. 

De  volgende  opmerkingen  mogen  dienen  tot  nadere  toelichting. 

§  3.  De  onvolkomen  a  klinkt  in  de  geheele  Zaanstreek  als  in  de  Hollandsche 
woorden  dag,  hart,  vatten^  enz.  —  Verscheidene  Zaankanters  hebben  echter  nei- 
ging om  deze  a  een  weinig  gerekt  uit  te  spreken,  zoodat  z^  zweemt  naar  de 
volkomen  a  en  ongeveer  klmkt  als  de  vocaal  in  Eng.  half.  Deze  rekking 
wordt  niet  geïnfluenceerd  door  bepaalde  consonanten,  maar  wordt  gehoord 
voor  allerlei  medeklinkers ;  vgl.  b.  v.  acktdt,  pracht9g,  dag,  al,  land,  H  is  van 
belang,  pas,  hard  enz.  In  oudere  stukken  vinden  wf)  deze  uitspraak  soms 
in  het  schrift  weergegeven,  als:  van  aendermans  gront  (Hs,  keur,  a®1596, 
archief  v.  Westzaan),  met  maelkander  {Hs,  uit  Oostzaan,  a®1673,  prov. 
archief),  op  het  Weerpaet  {Hs,  uit  Oostzaan,  a®1681,  ald.). 

§  8.  De  volkomen  of  gerekte  a  klinkt  over  het  algemeen  helder,  gel^k 
in  de  Hollandsche  spreektaal;  dus  %oat9r,  kaar.  Klaas.  Een  volgende  l  geeft 
echter  by  vele  sprekers  aan  de  a  een  donkerder  kleur,  zoodat  zvj  eenigszins 
naar  de  zachtkorte  o  zweemt,  zonder  echter  nog  als  ao  te  kunnen  worden 
afgebeeld,  zoo  b.  v.  hab  (halen),  paal,  enz.  Het  telwoord  twaalf  wordt 
echter  vrvJ  algemeen  als  twaoUf  uitgesproken.  —  Te  Oostzaan  en  in  de  WtJde- 
Wormer  klinken  alle  heldere  a's  als  ao,  d.  i.  de  o-klank  van  tot  een  weinig 
gerekt.  Men  zegt  dus  d»  Zaon^  gaon,  vaodar^  jao^  maoh  (maken),  kad  enz.  — 
Als  het  noodig  is  de  volkomen  van  de  onvolkomen  a  te  onderschelden, 
wordt  op  de  volgende  bladzijden  de  heldere  a  aangeduid  door  het  teeken  d. 

%  4.  De  onvolkomen  e  wordt  uitgesproken  als  in  het  HoUandsch,  dus: 
hek,  den,  best,  hMd  (hebben).  -  B^  sommigen  heeft  deze  klank  echter 
neiging  om  vóór  n  over  te  gaan  in  een  onvolkomen  i,  en  hoort  men  dus 
in  voor  en,  Hinnapad  voor  Henn9pad  enz. 

§  5.  De  volkomen  of  gerekte  e  klinkt  als  de  gewone  heldere  e  van 
hem9l,  gev9  (geven),  heer,  twee.  Waar  dat  wenscheljjk  is  wordt  deze  e  van 
de  onvolkomen  e  onderscheiden  door  het  teeken  é.  De  heldere  e  van  vele 
gewestelijke  woorden,  die  beantwoordt  aan  een  Hollandsche  a,  van  welken 
oorsprong  dan  ook,  wordt  in  dat  geval  aangeduid  door  e;  dus  let»  (laten), 
êvdnd  (avond),  drêgd  (dragen),  enz.  Er  is  echter  geen  verschil  in  klank 
tusschen  deze  «'s.  —  Tegenwoordig  hoort  men  van  sommigen,  vooral  onder 
de  jongeren,  achter  de  heldere  «'s  een  t-klank,  zoodat  de  vocaal  zweemt 
naar  ei  zonder  daaraan  geheel  gelijk  te  zfjn;  dus  néi  (neen),  géiod  (geven), 
jléik  (fleek,  hand),  skêip  (schaap),  enz.  Vooral  by  het  woord  lêitd  (laten)  is 
deze  uitspraak  vr^j  algemeen;  soms  hoort  men  zelfs  lóitd,  met  den  aan 
Holl.  et  beantwoordenden  klank  aai,  b.v.  in  wij-jd  m9  losldits!  —  In  de 
Wormer  sch\jnt  echter,  in  afwijking  van  wat  men  in  de  eigeniyke  Zaan- 
streek  hoort,   wèl   onderscheid  tusschen  de   verschillende   e's  gemaakt  te 


Digitized  by  LjOOQiC 


ÜIT8PBAAK    KN   8CHBIJFWIJZE.  XTTT 

worden.  In  woorden  als  ne^f^  gée9^  nérm  klinkt  de  «  zuiver,  doch  men 
spreekt  van  zhd  (zaad),  r^/>  (raap),  lèia  Qaten),  en  van  iwéi  (twee)  en  né{ 
(neen).  De  regel  gaat  echter  niet  altyd  door;  men  zegt  althans  ook  wéih 
(week,  ttJkperk  van  7  dagen)  en  fiéih  (fleek).  Voor  eene  />  hoort  men  zoowel 
6  als  6i,  dus  Ttvp  naast  r^,  ikeef  (schaap)  naast  ^chê^p, 

§  •.  De  onvolkomen  1  is  gelflk  aan  de  flollandsche  %  van  dik^  gist 
en  min, 

%  7.  De  volkomen  of  gerekte  I,  hetztj  die  uit  een  tweeklank  of  uit  een 
oude  t  of  M§  40)  is  ontstaan,  klinkt  als  de  Nederl.  ie  in  bieden  en  dier 
en  wordt  daarom  door  dit  teeken  aangeduid.  Een  enkele  maal  dient  / 
om  dezen  klank  aan  te  wtjzen.  Ie  wordt  niet  meer  als  tweeklank  uitge- 
sproken. 

§  9.  BU  de  onvolkomen  o  onderscheidt  men  evenals  in  de  alge- 
meene  taal  zacht-  en  scherpkorte  o.  De  zachtkorte  wordt  weergegeven 
door  het  teeken  ^,  de  scherpkorte  door  o;  ik  schrijf  dus:  tot^  kop  en 
bdk,  öp,  hdnd. 

§  ••  De  volkomen  of  gerekte  o  heeft  denzelfden  klank  als  in  het  Hol- 
landsch.  Er  wordt  dus  geen  verschil  gehoord  tusschen  kooien  en  kolen^  of 
doden  en  sloten.  Waar  dat  noodig  is  ter  onderscheiding  van  de  onvolkomen 
o  wordt  de  heldere  o  weergegeven  door  het  teeken  ó.  —  Te  Oostzaan  heeft 
de  heldere  o  in  gesloten  lettergrepen  een  naslag  van  o,  is  de  lettergreep 
echter  open,  dan  zweemt  de  klank  naar  ao]  dus  6rf«m  (boom),  óaT  (oor), 
spóaT  (spoor),  TÓtfi  (roos),  doch  haorm  (boomen),  haord  (hooren),  staok9 
(stoken).  —  Ook  elders  aan  de  Zaan  wordt  in  den  laatsten  ttjd  de  o  door 
sommigen  uitgesproken  met  een  klank  die  zweemt  naar  ou,  d.  i.  6  met 
een  naslag  van  a  of  w;  b.  v.  grójt  (groot),  rótfi^  óapd  (open),  kóafiing  enz. 

§  lO.  De  onvolkomen  n  beantwoordt  aan  de  Nederl.  u  van  miui. 

§  11.  De  volkomen  of  gerekte  n  is  geltjk  aan  die  in  het  Nederlandsch, 
en  w.ordt  op  de  gebruikelöke  wjjze  door  enkele  of  dubbele  u  (buuvy  buren), 
weergegeven,  tenzQ  voor  de  duidelijkheid  het  bezigen  van  het  letterteeken 
ü  wenscheltjk  is. 

§  12.  De  en  klinkt  als  in  Nederl.  peul  en  deur.  Evenmin  verschilt  de 
oe  van  de  gewone  uitspraak:  goed,  koe,  boer, 

§  IS.  De  tweeklanken  al  en  aal  klinken  als  de  onvolkomen  en  de  vol- 
komen a  gevolgd  door  eene  i.  Derhalve  wordt  de  laatste  klank  in  de 
plaatsen,  waar  de  d  als  ao  klinkt,  als  ooi  uitgesproken.  De  ao  is  daarin 
een  weinig  meer  gerekt  dan  in  woorden  als  vaodar  en  pool, 

§  141.  Evenals  in  het  Hollandsch  zQn  de  el  en  y  samengevallen.  Beide 
klinken  aan  de  Zaan  als  ai  (d.  i.  onvolkomen  a  +  t);  dus:  maid  (meid), 
2aib  (zeilen),  waid  (weide),  Hain  (Hein),  en  hai  (htJ),  kraig9  (krtJgen),  bail 
(btJl).  Bt)  sommige  jongeren,  b.  v.  te  Wormerveer  en  in  andere  Zaandorpen, 


Digitized  by  LjOOQiC 


XIY  HET   V0GALI8MB. 


hoort  men  echter  ld  (d.  i.  de  zachtkorte  o  +  i);  dezen  zeggen  dus:  Idoin 
(klein)  en  hoi  (bij). 

Daar  echter  vroeger  wel  onderscheid  werd  gemaakt  tusschen  ei  en  ij  en 
de  eerste  als  aai,  de  tweede  als  ai  werd  uitgesproken,  vinden  wtj  deze  oude 
uitspraak  der  ei  nog  in  sommige  woorden  bewaard.  De  klank  aai  wordt 
niet  gerekt  uitgesproken,  maar  klinkt  als  een  heldere  a  +  i.  De  woorden 
waarin  cud  wordt  gehoord  zQn:  aai  (ei),  blaai  (blei),  haai,  haxdd  (hei,  heien), 
klaai  (klei),  laai  (lei),  verhaaid  (basterdvloek),  waai  (wei,  hui);  (met  ei  uit 
Wgm.  at)  êkaai9,  $chaai9  (scheiden)  met  de  daarby  behoorende  woorden  schaai 
(schei,  zeker  blok  in  een  oliemolen),  schaaisloot  (scheisloot),  v,r$chaai9  (ver- 
scheidene); (met  ei  uit  Wgm.  ëg)  braai9  (breien),  daai9g  (niet  gaar;  vanFri. 
dai,  Ned.  deeg),  slaai  (slei,  houten  hamer),  (met  ei  van  vreemden  oorsprong) 
Maai  (Mei,  Lat.  mdjus)  (duin)maai9r  (naam  van  een  molen;  Lat.  major), 
paai  (betaling;  Fra.  paie),  Roshaaidr  (naam  van  een  molen;  Fra.  bat/ard), 
vlaai  (del  in  het  land;  ?  Fra.  vaUée)^  bakkJUud»  (bakkeleien,  Mal.  bekkaWd); 
(met  ei  van  onbekenden  oorsprong)  daaisB  (deise,  lat  in  den  schoorsteen), 
gaai  (gei,  touw  op  een  schip),  kaai  (laf,  nuchter;  Mnl.  kei)  en  slaai  met 
skum  (sltjm,  siym  laten  uitvloeien).  In  alle  andere  woorden  hoort  men  in 
den  regel  ai.  Enkelen  te  Assendelft  zeggen  ook  klaain  (voor  klein)  en,  vreemd 
genoeg,  taaid  (voor  tijd),  doch  deze  vormen  komen  elders  niet  voor. 

Te  Oostzaan  klinken  al  deze  ai*9  en  aai's  als  aoi,  en  zegt  men  dus:  ad 
(ei),  braai9  (breien),  maoid  (meid),  en  hooi  (hQ),  maain  (m)jn).  In  de  W^jde- 
Wormer  echter  worden  alleen  de  aai's  tot  aoi,  dus:  aoi  (ei),  haoia  (heien), 
doch  nudd  (maid),  zaih  (zeilen)  en  hai  (hU),  taid  (t^d). 

§  15.  De  al  heeft  een  klank  die  ten  naasteb^  overeenkomt  met  di,  d.  i. 
de  zachtkorte  o  van  woorden  als  óp  en  bök,  gevolgd  door  eene  t.  Men  zegt 
dus  hids,  bèik,  dit.  —  Te  Oostzaan  zweemt  de  ut  echter  meer  naar  9ui,  een 
klank  tusschen  ^  en  ut  in;  te  Assendelft  zegt  men  gewoonlijk  hi,  doch 
hoort  men  van  sommigen  eenen  klank,  zweemende  naar  dien  van  Fra. 
co&vi,T,  soeur. 

%  16.  De  ooi  en  oei  verschillen  niet  van  de  gewone  uitspraak,  evenmin 
als  de  eea  en  len.  Alleen  hoort  men  bQ  hen  die  de  heldere  o  en  e  met 
een  naar  ou  en  ei  zweemenden  klank  uitspreken  ook  in  de  tweeklanken 
ooi  en  eeu  zulk  een  vocaal. 

§  17.  De  aa  en  on  worden  door  velen  niet  meer  onderscheiden.  Ze 
klinken  in  dat  geval,  gel^k  in  het  Hollandsch,  beide  als  ou,  dus:  blouw 
(blauw),  flouw  (flauw),  kouw  (kauw,  de  vogel),  potts  (paus),  enz.  naast 
vrouw,  oud,  kous.  Anderen  evenwel  spreken  de  au  nog  geregeld  als  du  uit. 
Daar  dit  vroeger  de  algemeene  uitspraak  was,  is  het  natuurlik  dat  die 
klank  ook  b)j  hen  die  in  den  regel  ou  zeggen  in  enkele  woorden  is  be- 
waard gebleven.  Dit  is  echter  niet  overal  bfl  dezelfde  woorden  het  geval. 


Digitized  by  LjOOQiC 


UITSPRAAK  EN  SCHBUFWUZB.  XV 


Te  Assendelft  b.  v.  spreekt  men  kauto9  en  nauw  met  du  uit,  doch  zegt 
men  blouw,  terw^l  elders  daarentegen  blduw  en  kou7J09  wordt  gehoord.  — 
In  de  WJJde-Wormer  worden  alle  au'8  en  ou*s  als  au  uitgesproken,  dus: 
auw9  vrauw  (oude  vrouw),  haut  (hout)  naast  hlauw  en  nauw. 

§  19.  De  in  toonlooze  lettergrepen  voorkomende  onduidelQke  vocaal  heeft 
als  hl  het  Nederlandsch  een  klank  die  geljjkt  op  de  onvolkomen  u.  Voor 
de  duideltikheid  wordt  zQ  weergegeven  door  een  9  en  niet  zooals  in  de 
schrijftaal  door  verschillende  letterteekens;  dus:  Aéfrb^  (hebben),  6^^9^  (bezig), 
voorbk  (voorltjk),  êvdnd  (avond),  enz.  In  geval  de  toonlooze  vocaal  nauwelijks 
hoorbaar  is,  wordt  z)J  aangeduid  door  een  kleiner  letterteeken  onder  aan 
den  regel,  b.  v.  gjiijk  (gel^k)  en  meügk  (melk). 

Onder  de  in  de  volgende  §  §  genoemde  vormen  z^n  er  sommige  die  ver- 
ouderd zQn;  deze  worden  kenbaar  gemaakt  door  het  teeken  f*  Andere 
worden  nog  slechts  door  weinige  oude  menschen  gebezigd  en  worden  daarom 
van  de  gangbare  woorden  onderscheiden  door  het  teeken  4. 


B.  VergeUJking  der  klinkers  en  tweeklanken  met  die 
van  het  Hollandseh. 

g  19.  In  woorden  met  a  uit  Wgm.  S  in  een  gesloten  lettergreep  hoort 
men  in  den  regel  dezelfde  vocaal  als  in  het  HoUandsch;  dus:  achty  an 
(naast  Ned.  aan)j  dag,  Jlard^  half,  happ9^  kar,  lam,  man  enz.  Zoo  ook  in 
woorden  of  vormen  die  niet  in  de  algemeene  taal  in  gebruik  zfln,  als :  assal 
(vgl.  Ohd.  ahsalOf  naast  Ned.  oksel  uit  *óh8la)f  drol  (gedraaid,  stevig;  vgl. 
Ofri.  thralUy  snel,  Ags.  fearle,  onstuimig),  J^nak,  nakke  (naast  nek),  narrd 
(pruilen,  plagen),  rak  (naast  rek),  ^scham  (mest,  Ofri.  skem,  Ags.  sceam, 
Ono.  scarn),  fwratselen  (worstelen;  vgl.  Ofri.  wrojclia),  enz. 

Onder  invloed  van  de  onverbogen  vormen  STnal,  ned  enz.  gingen  de  ver- 
bogen vormen  smcde^  nate^  slape  enz.  over  in  smaüe^  natte,  slappe)  op  der- 
geltlke  wtJze  ontstonden  ook  verschillende  andere  jongere  vormen,  als  ge^ 
tallen  voor  getalen,  het  ww.  vatten  voor  vaten^  enz.  Van  die  vroegere  vormen 
zQn,  behalve  die  welke  in  de  algemeene  taal  in  gebruik  bleven  (als  daken 
naast  dak,  slagen  naast  slag),  nog  enkele  sporen  over,  b.  v.  hajtdsvdt^l 
(handvatsel)  en  iets  vaat  krijgd  (het  vatten,  begrepen)  naast  het  thans 
verouderde  vaten,  de  Smaalsloot  en  het  Smaal  (als  naam  van  een  stuk 


Digitized  by  LjOOQiC 


XVI  HBT   V0CALI8MK. 


land)   naast  smal^  wah   (als   meerv.    van    toakj   in   het  tja)  naast  wakh^ 
hdtraapt  naast  hdtrapt^  van  het  nu  verouderde  hetraptn. 

Opat.  Men  vindt  een  onvolkomen  e  in  plaats  van  a  in  eenige 
vormen,  die  deels  als  erfstukken  uit  het  vroeger  inheemsche  Friesche 
dialect  te  beschouv^en  z^n,  deels  naar  analogie  van  deze  gevormd 
zullen  wezen.  Het  ztJn:  ik  zely  J9  zdb  enz.  (voor  zal^  zullen]  Ofri. 
ik  skel)y  ik,  hij  hed  (te  Oostzaan),  'edda  (te  Assendelft)  (voor  had; 
vgl.  Ofri.  ik  hede\  ik,  hij  wes  (te  Oostzaan  voor  toas;  doch  tra,  Z9 
wa8S9  voor  waren); 

wet  (in  de  Zaandorpen,  Oostzaan,  Westzaan,  Krommenie,  Assendelft) 
(voor  wat;  Ofri.  hweU  wet),  4.  wen  (wanneer;  Ofri.  hwenne),  went  (Meen 
in  de  Zaandorpen)  (voor  want,  voegw.;  Ofri.  hwende  naast  hwande, 
hwanie),  den  (overal,  behalve  in  de  Wormer)  (voor  dan;  Ofri.  thenna 
naast  thanna,  dan,  Fri.  den); 

ekkdT  (te  Oostzaan)  (voor  akker;  Ofri.  ekker),  dek  (te  Oostzaan) 
(voor  dak;  Fri.  thek),  dem^  demp  (heesch,  kortademig;  Fri.  demp  en 
dempig  naast  Ned.  dampig),  Uf  (slap;  Ofri.  Uf^  zwak),  EesBndelft 
(naast  Assendelft), 

Ik  ken,  J9  kenne  enz.  (voor  kan,  kunnen)  zQn  overgenomen  vormen 
van  het  ww.  kennen. 

g  20.  De  oude  ü  is  bewaard  gebleven  in  verschillende  woorden,  die  thans 
in  de  algemeene  taal  met  e  worden  uitgesproken,  doch  die  ook  in  de  oudere 
HoUandsche  schryfbaal  eene  a  hadden.  In  de  meeste  dezer  woorden  staat 
de  a  vóór  r  4-  consonant.  Vgl.:  arg  (erg),  art  (naast  ort,  erwt),  d/ranzd 
(drenzen),  gasp  (gesp),  massghar  (metselaar),  skarp  (scherp),  stark  (sterk), 
strang  (bnw.  streng),  zark  (zerk),  zarp  (zerp)  en  misschien  ook  zwamhalg 
(zwembalg). 

Daarentegen  hoort  men  te  Assendelft  terf  naast  tarf  (tarwe),  gelijk  ook 
SOKTEBOOM,  S.  Arc.  236  en  654  terwe  schrflft. 

§  ai.  Verder  vindt  men  in  eenige  woorden  eene  a  vóór  r  +  consonant, 
die  staat  voor  eene  oorspronkeUjke  é,  of  voor  eene  è  uit  eene  oudere  I  vóór 
r.  Deze  vormen  zQn  deels  ook  in  de  algemeene  taal  bleven  voortleven,  deels 
worden  zy  in  de  oudere  schrijftaal  teruggevonden.  Vgl.:  harg  (hooiberg; 
indien  lirg  ten  minste  hetzelfde  woord  is  als  herg),  barm,  barmte  (berm  enz.), 
barst9  (naast  bersten),  dwars  (naast  dors,  vgl.  §  56),  garst  (naast  gerst)y 
hart  (Lat.  cor),  fhartvaarts  (Joum  Caeskoper^  9  Dec.  1677;  herwaarts), 
kars  (kers,  de  vrucht),  pars  (pers),  pars9  (persen),  star  (ster),  var,  vardar 
(ver,  verder); 

J^bark  (berk),  dard9,  dardalf  dartien,  dartdg  (derde,  derdehalf,  enz.),  hardst 
(herder),  harsene  (hersens),  hart  (hert),  f  karspal  (kerspel),  Karsdag,  Kar(s)tijd 


Digitized  by  LjOOQiC 


DB  ONVOLKOMEN   A.  XVn 


(Kerstdag  enz),  Kart9  (Karsten,  Christiaan),  vars  (versch),  wartdl^  \warv9l 
(naast  worv9l,  wervel). 

§  22.  Ook  z^n  er  eenige  woorden  waarin  de  a  vóór  r  +  consonant  be- 
antwoordt aan  eene  onvolkomen  o  in  het  Nederlandsch,  nl. :  bartd  (uit 
*barstd,  Ned.  borstel),  \darp  (alleen  in  eigennamen,  naast  dorp),  darsk 
(dorschvloer),  gardijn  (naast  gordijn),  garldagooi,  garrglgoed  enz.  (naast 
gorlegooi  enz.),  gar(8)tja  enz.  (schroeien  van  brood,  elders  gorstelen),  fham 
(alleen  in  eigennamen,  naast  hom),  kamuit  (kornuit),  \.marg9  (naast  morgen), 
ipars9lein  (porselein). 
Vgl.  §  56. 

Opat.  Ook  in  mat  en  maJtveugdl  (mot,  het  insect)  vindt  men  eene 
a,  waar  de  algemeene  taal  eene  onvolkomen  o  heeft;  vgl.  Mhd. 
en  Mnl.  matte  naast  motte.  —  Over  nog  voor  nx>g  zie  men  §  33. 

§  2S.  In  de  algemeene  taal  is  de  oorspronkeiyke  ei  vóór  r  in  sommige 
woorden  gerekt,  in  andere  niet.  Vandaar  dat  men  ook  in  ons  dialect  vormen 
als  haard,  kaar  en  Maartd  (Martinus)  vindt  naast  zwart,  hard  en  spartelen. 
Paart  voor  part,  dat  nu  in  het  Nederlandsch  ongebruikelök  is,  komt  ook 
in  de  oudere  schrijftaal  voor. 

In  enkele  woorden  vindt  men  echter  een  gewestelijke  heldere  e,  die 
waarschyniyk  nog  een  overblflfsel  is  uit  het  oudere  N.-Holl.  dialect.  Die 
woorden  zfln:  beers  (baars),  eers,  neers  (aars),  eerlingd  (uit  «er«feVi^a,  aarzelen), 
gèr9  (garen),  keert  (kaart). 

OpMi.  Men  spreekt  echter  van  zwoerd  en  zwoord  (voor  zvxiard, 
de  dikke  huid  om  het  spek  of  de  begroeide  aardkorst),  van  woerd 
(voor  tvaard,  mannetjeseend)  en  van  looert  of  woort  (in  den  zin  van 
wrat;  vgl.  Mnl.  warte).  Men  beschouwt  dit  als  HolL-Fri.  vormen. 

§  24L  De  oude  a  ging  door  ;,  umlaut"  over  in  onvolkomen  e,  en  men 
zegt  dus  in  overeenstemming  met  het  Hollandsch:  skeppd  (scheppen),  heftd 
of  hechtd,  zeggd^  bes,  bed,  hel,  end  (eind,  öot.  andeis),  del  (inzinking  in  het 
land,  uit  *daljó),  eg  (snede  van  een  biJl  of  mes,  uit  *agjó,  Osaks.  eggja), 
enz.  —  Daarentegen  vindt  men  in  sommige  woorden  a.  Eenige  daarvan  gaan 
wellicht  terug  op  vormen  zonder  „umlaut",  in  andere  zal  de  a  zjjn  overge- 
nomen uit  verwante  woorden.  Vgl.  hajd  (in  den  btJzonderen  zin  van  het 
in  de  schuit  heffen  van  het  vischwant)  naast  hejffb,  \haft  (plaats  waar 
men  bltJft  hechten)  naast  heft  en  hechte  halft  (helft ;  onder  invloed  van  half), 
hangdl  (hengel;  vgl.  hangen),  hmgtd  (lengte;  vgl.  lang). 

Door  vroegttJdige  rekking  dezer  e  vóór  r  -h  dentaal  ontstonden  de  vormen 
heers  (kaars),  veers  (vaars)  en  veert  (vaart).  De  eerttjds  gebruikelijke  vormen 
rechtveerdtg^  lichtveerdig  enz.  schijnen  thans  üi  onbruik  te  zijn.  -  Vgl. 
verder  §  36. 

8 


Digitized  by  LjOOQiC 


X7m  HBT  YOOAUSII 


Rekking  had  ook  plaats  in  meesta  (mesten,  vet  maken,  uit  'mastjan), 
§  25.  Het  achtervoegsel  -schap  luidt  -skip,  b.  v.  boosldp  (boodschap),  Aeu- 
ggfiskip  (heugenschap,  heugenis),  rjoarsMp  (waardschap),  zeUkip  (zelschap, 
gezelschap).  De  oude  vormen  worden  echter  meer  en  meer  door  de  Nederl. 
woorden  op  -schap  verdrongen.  —  Skip  is  een  overbHIfsel  uit  het  vroegere 
Friesche  dialect  in  N.-HoUand;  in  het  Ofri.  komt  het  voor  in  de  vormen 
-skipi,  'Skipey  -skip. 


§  26.  In  overeenstemming  met  het  HoUandsch  vindt  men  de  Wgm.  ë  in 
open  lettergrepen  in  den  regel  terug  als  heldere  d;  dus:  vddery  wóiar^  grdvdj 
vrdgSy  mdkey  aap,  haan^  snaar  enz.  Zoo  ook  in  woorden  en  vormen  die 
in  de  algemeene  taal  niet  gebruikeiyk  z^jn,  als  aakster  (ekster)  en  wapjing 
(heet  zeepsop). 

In  sommige  woorden  is  de  a  verkort,  b.v.  in  gaffal  en  gammal  (oud; 
naast  gaiml),  en  in  skad  (uit  *skadde^  naast  schaduw). 

Opat.  In  den  nieuweren  tyd  ontstond  een  onvolkomen  a  uit  d  in 
lettergrepen  met  bytoon  van  vreemde  woorden,  bv.  kamm9raad 
(kameraad),  ramnmias  (ramenas),  kalhhas  (kalebas),  parrdplu  (para- 
pluie),  waarnaast  ook  perrdplu^  kattdpul  (catapult,  zeker  speeltuig 
van  kinderen,  waarmede  steentjes  worden  weggeslingerd),  kakk»ha 
(plompe  visschersschuit;  vgl.  Mnl.  kakebo^  helsche  ketel,  Mlat.  caco&u^, 
ketel). 

§  29.  De  „umlaut"  van  deze  d  uit  Wgm.  ei  in  open  lettergrepen  is  hel- 
dere e,  dus:  bétdr,  zégd  (zegen).  Mei,  lépdl,  meer  (znw.)  enz.,  evenals  in 
het  HoUandsch.  Waarschyniyk  moet  ook  hériitg  naast  haring  als  een  vorm 
met  „umlaut"  worden  verklaard. 

Door  analogie  ontstond  de  é  in  drêg9  (dragen,  Wgm.  dragan)  en  fvêrd 
(varen,  Wgm.  faran)  met  veersloot  (vaarsloot).  Drêg9^  dat  ook  reeds  in  het 
Ofri.  als  drega  voorkomt,  moet  ontstaan  z^n  in  navolging  der  oude  door 
„umlaut"  gewflzigde  vormen  van  het  verl.  deelw.  (Ofri.  dregen)  of  den 
Praes.  Ind.  of  Conj.  (Ofri.  dreith  en  drege),  Vêrd  zou  gevormd  kunnen 
zfln  naar  het  voorbeeld  van  veert  (§  24);  vgl.  echter  Ofn.  fereth  naast 
farith  (S^^  pers.  enk.  Praes.  Ind.)  en  ferin  naast  faren  (verl.  deelw.)  van 
fara  (varen).  Ook  op  Terschelling  zegt  men  fére  (halbebtsma  986). 

Verkorting  vindt  men  in  mennig  (menig). 


§  29.  Aan  Wgm.  d  beantwoordt  in  het  HoUandsch  heldere  a.  In  ons 
dialect  vindt  men  echter  in  den  regel  heldere  e,  in  overeenstemming  met 
het  Ofri.,  dat  ê  heeft  in  woorden  met  Ogerm.  ^,  Got.  ê,  terwfll  men  in  he 


Digitized  by  LjOOQiC 


DS  HBLDBBE  A;   flBLDERB   E   UIT   OFBI.   É.  XIX 

Onfr.,  Osaks.  enz.  eene  d  vindt.  Heldere  a  hoort  men  slechts  in  die  woorden, 
waar  het  HoUandsch  de  vroegere  Friesche  vormen  verdrongen  heeft,  b.v. 
baar,  daad,  gaaf  (gave,  in  de  samenst.  boelgaaf),  ja,  paal,  waar  (bnw.), 
Twagdr,  as9m  enz. 

De  oude  ê  wordt  gehoord  in :  ^beer  (doodbaar,  Fri.  bier),  berd  (schreeuwen, 
aangaan;  vgl.  Ags.  gebceran  en  Ofri.  ibêr,  bêre,  gebaar),  bleer  (bnw.  blaar, 
Fri.  bUer),  blees  (blaas,  Fri.  blies),  blêza  (blazen,  Fri.  blieze,  Gk)t.  blêsan), 
breedeel  (braadaal),  brêda  (braden,  Ofri.  brêda),  mjnbreeuw  (wenkbrauw,  Ofri. 
-brê),  deer,  deerzoo  enz.  (daar,  Ofri.  thêr),  drê,  weldrê  enz.  (dra),  dreed  (draad, 
Ofri.  thrêd),  ddeen  (gedaan,  Ofri.  (e)d€n),  eel  (aal,  het  dier,  Fri.  iel),  êvdnd 
(avond,  Osaks.  dband,  Ags.  asfen),  êz9g  (gretig),  hem  v^rêz»  (te  veel  eten), 
êsie  (term  by  het  knikkeren,  behoorende  by  Fri.  ies,  Ned.  aas,  en  ieze,  Ned. 
azen),  garrdneel  (garnaal),  geef  (bnw.  gaaf,  Ofri.  geve),  greeuw  (grauw, 
Ogerm.  *grêwi'),  heer  (znw.  haar,  Fri.  hier),  \jeer  (jaar,  Ofri.  iêr),  Ideetiw, 
(klauw,  Ogerm.  */dêwd')  en  Heeutvd  (krabben),  anldeeuw  (enkel,  Ofri.  onkUf 
Ags.  ancleov,  ohder  invloed  van  kleeuw  vervormd),  \.kweed  (kwaad,  Ags. 
cwced),  leeg  (bnw.  laag,  Ofri.  leg),  Utd  (laten,  Ofri.  Uta),  meed  (maad,  hooiland, 
Ofri.  mêth),  meel  (maal,  Ofri.  mêl),  meen  (maan,  Ofri.  mona  (met  6  wegens 
de  nasaal),  Got.  mêna),  fmeend  (maand,  Got.  mênofs),  fmeet  (maat,  om  te 
meten,  Ofri.  mête),  nê  (na,  naar,  Ofri.  nêi),  neest  (naast,  Ofri.  nest),  need, 
(naad,  Ogerm.  *nêd{),  neeld  (naald,  Got.  nêpla),  reed  (raad,  Ofri.  rêd),  reeuw 
(rauw,  Ogerm.  *hrêwo-),  rêz9  (razen,  Ags.  rcesan),  skeep  (schaap,  Ofri.  skép), 
skeer  (schaar,  Ofri.  skêre),  sleep  (slaap,  Ofri.  slêp),  slêpd  (slapen,  Ofri.  sUpa), 
spreek,  in  de  uitdrukking  geen  spreek  van  iemand  krijgen  (spraak,  *  taal, 
Ofri.  spreke),  wed  (waal,  ingebroken  gat,  enz.,  Ags.  wwl),  weer  (btJw.  waar, 
Ofri.  hwêr),  het  weet  (te  Westzaan  naast  het  waait)  van  \ weien)  vgl.  Ofri. 
tre£d«,  Praet.  van  *wêa),  zeed  (zaad,  Ofri.  sid),  zweer  (zwaar,  Ofri.  swêr). 
Eveneens  vindt  men  ê  in  eenige  vroeg  overgenomen  Lattjnsche  woorden, 
nl.  kees  (kaas,  Fri.  tsjies.  Lat.  cdseus)  met  kiz9  (kaas  maken),  enz.,  reep  (raap. 
Lat.  rdpa)  met  rêpdstaal  (rapesteel),  enz.,  street  (straat,  Ofri.  strête,  Lat. 
strata),  Zêt,rdag  (Zaterdag,  Lat.  Satumi  dies).  Vgl.  keeH  (§  23). 

De  é  in  vandeen  (vandaan;  Ofri.  thana^  dana)  is  misschien  ontstaan 
naar  analogie  van  deer  (daar).  Ook  in  skeeSy  schees  (schaats)  schQnt  de  ^  niet 
uit  een  oude  ê  ontstaan  te  z^jn. 

§  29.  In  het  meerv.  van  het  praet.  der  sterke  ww.  van  de  5de  klasse 
is  de  oude  ê  niet  bewaard  gebleven.  De  vormen  z]jn  gelijkgemaakt  aan  die 
van  het  enkelv.  en  men  zegt  dus  niet  meer  W9  gêv9  (gaven),  maar  (in  na- 
volging van  ik  gaf)  w9  gavv9.  Evenzoo  hoort  men:  att9^  brakk9y  kwamme, 
laggdj  lazz9^  namm9j  sprakk9,  vHXZZ9y  ^o^g^  en  zatta  voor  aten^  braken^ 
kwamen,  lagen  enz. 

§  30.  In  sommige  woorden  is  de  oorspronkelijke  d  verkort.  Behalve  de 


Digitized  by  LjOOQiC 


XX  HBT   VOCALISME. 


met  het  Hollandsch  overeenkomende  en  daaruit  overgenomen  vormen  als 
zacht  (+«a/0,  gedachte  en  jammer^  vindt  men  deze  verkorting  ook  in  het 
gewestelijke  manmkop  (maankop). 

OpMi.  Voor  dacht  en  bracht  zegt  men  steeds  docht  en  bracht. 


§  31.  In  enkele  woorden  vindt  men  een  heldere  a,  beantwoordende  aan 
Ofri.  d  uit  Ogerm.  au.  Behalve  de  in  de  algemeene  taal  opgenomen  uitdruk- 
kingen baken,  baak  en  in  lichte  laaie  (vlam),  vindt  men  in  ons  dialect  nog 
als  overblijfsel  van  het  vroegere  N.-Hollandsche  Friesch  het  woord  laan 
(bedrijfskapitaal),  dat  identisch  zal  zijn  met  Ofri.  Idn,  Ned.  loon  (zie  Idiot. 
560).  Dat  eertijds  in  N.-Holl.  aan  Ogerm,  au  geregeld  d  beantwoordde,  be- 
wijzen verschillende  plaatsnamen  in  oude  oorkonden ;  vgl.  b.  v.  Franébroekey 
Franewere,  onder  Assendelft  (thans  nog  als  Vroonweer  bekend),  Oorkh,  I 
n®204,  a®  1182  —  1206  (eene  samenstelling  met  Ofri.  frdna,  den  heer  toe- 
komende, Ned.  vroon  in  vroondienst  enz.),  en  Ekerslato  (voor  Akersloot), 
ald.  n»  89  (a®  1083)  en  105  (vgl.  Ofri.  slat,  Ned.  sloot), 

§  32*  De  „umlaut"  van  deze  d  (nl.  heldere  e)  wordt  gevonden  in  bêkana 
(vuurtjes  branden)  naast  bdkan»,  welk  woord  is  afgeleid  van  het  thans  alleen 
hoogerop  in  N.-Holl.  nog  bekende  bêkan  (vuur  in  de  open  lucht),  Ofri.  beken 
(seinvuur)  naast  baken, 

§  33.  Verkorting  der  d  uit  Ogerm.  au  treft  men  aan  in  fsaddijk  (dijk- 
put),  Ofri.  sathdik^  saddik   (eene  samenstelling  met  Ofri.  sdtha,  Ned.  zode), 

Hoe  de  in  geheel  N.-Holl.  algemeen  gebruikelijke  vorm  nag  voor  nog 
(Got.  naüh)  verklaard  moet  worden,  is  onzeker.  Vgl.  echter  4.  tach  voor  toch, 
naast  Ofri.  thdch  (Got.  }adh).  Ook  in  Mnl.  vindt  men  doch  voor  doch  (toch) 


§  34.  Van  een  heldere  a,  beantwoordende  aan  Ofri.  d  uit  Ogerm.  ai,  zijn 
slechts  enkele  sporen  over.  Te  Oostzaan  zeggen  sommigen  zaap  voor  zeep 
(Ogerm.  *saipjó-  of  *saipó');  het  is  echter  onwaarschijnlijk  dat  deze  vorm 
reeds  zoo  oud  zou  zijn.  -  Dat  echter  eertijds  woorden  met  deze  Ofri.  d  in 
gebruik  waren  bewijst  de  vorm  naet  voor  niet  (Ofri.  nat,  ndwet)  in  het  op 
bl.  VI  aangehaalde  spreekwoord  uit  het  begin  der  17de  eeuw.  —  In  den 
regel  beantwoordt  in  ons  dialect  aan  Ogerm.  ai  eene  ie,  zie  §  42. 

OpMi.  De  a  in  den  mansnaam  Garmmt,  Ganmt  (Gerbrand),  bij  af- 
korting Gam,  zal  niet  opgevat  moeten  worden  als  eene  verkorting 
van   d  uit  ai,  al  vindt  men  het  eerste  deel  der  samenstelling  (Ofri. 


Digitized  by  LjOOQiC 


DE  HELDëBK  A;  de  onvolkomen  e.  XXI 


gêvy  Ags.  gdr^  Got.  gaia)  in  andere  namen  soms  als  gaar  terug  (vgl. 
b.  V.  Outgaer  Symiszy  te  Oostzaanden,  Hs.  (a®  1597),  archief  van 
Westzaan),  doch  ais  een  jongere  a  uit  e  vóór  r  -f-  consoTiant  (zie  §  21). 


§  M.  Verder  vindt  men  eene  heldere  a  in  staal  voor  steel^  dat  ook  in  vel® 
samenstellingen  voorkomt  {beuzd^nstaal^  haakstaal,  ptjpdstaaly  rêpdstób  enz.). 
De  verhouding  tusschen  beide  vormen  is  nog  niet  opgehelderd. 

Evenmin  is  duidelijk  de  d  in  vldrabooniy  vlaardaboom,  eertijds  ook  vleerde- 
boom  (vlier),  met  de  afleidingen  vlaarddbei  en  vlaarcbtak,  alsmede  die  in 
vlaarcbmuisy  vldvdmuia  (vledermuis).  Deze  vormen  moeten  ontstaan  ztJn 
door  letterkeer,  maar  de  oudste  geschiedenis  dezer  woorden  ligt  nog  in 
het  duister. 


§  36*  De  onvolkomen  e  is  in  het  Nederl.  van  verschillenden  oorsprong; 
in  ons  dialect  vindt  men  in  den  regel  die  e's  terug. 

Uit  Wgm.  è  in  gesloten  lettergrepen  ontstond  de  e  in  véld^  recht,  effen. 
Delft,  meUgky  helX^pd  enz.  Daarentegen  vindt  men  vóór  r  in  sommige  woorden 
onvolkomen  a;  zie  §  21. 

In  afwijking  van  de  algemeene  taal,  doch  in  overeenstemming  met  andere 
dialecten  vindt  men  een  heldere  e,  ontstaan  door  vroegtijdige  rekking  der  è 
vóór  r  -h  dentaalj  in  de  woorden :  beerz9  (door  alles  heen  waden ;  vgl. 
Ofra.  berser),  eerd  (aarde),  heerd  (haard),  leers  (laars),  peerd  (paard),  peers 
(paarsch),  steert  (staart),  J^weerd  (bnw.  waard),  zweerd  (zwaard).  Hierby  be- 
hooren  ook  de  vormen  veer  en  veerdar  (ver,  verder),  die  naast  var  en  vardar, 
vardar  in  gebruik  ztJn.  Vgl.  ook  §  24. 

§  37.  Uit  Wgm.  ï  in  gesloten  lettergrepen  ontstond  eene  e  in  stem,  kreb 
(naast  krib)y  hette  met  het  daarvan  afgeleide  hesaig  (naast  hitte  en  Ned. 
hitsig)^  enz.  Inzonderheid  vóór  r -{- consonant  ging  de  oude  ï  in  è  over 
(b.  V.  kerk,  scherm),  welke  è  daarna  vaak  tot  a  werd,  zie  §  21.  Vermelding 
verdienen  verder  nog  de  vormen  rechtbbntje,  Ned.  (aan)rechtbank  en  uitrech- 
ten enz.  (naast  richten),  èp  dn  hebbal  en  dn  drebbdl  (inderhaast;  elders  op 
ten  Ubbel  en  dribbel),  ^pentja  (naast  pintja,  pint)^  rel  (loopgraaf  enz., 
naast  rü). 

Over  6  als  „umlaut"  van  a  zie  men  §  24. 

OpMi.  Als  overblijfsel  van  het  vroegere  Priesche  dialect  vindt  men 
in  eenige  woorden  eene  onvolkomen  e,  beantwoordende  aan  Ned. 
onvolkomen  a  of  u.  Zie  over  deze  vormen  §  19  Opn,  en  §  58  Opm. 


Digitized  by  LjOOQiC 


XXn  HET   V0CALI8MB. 


§  S9.  Vóór  n  -f-  consonant  ging  de  e  somtöds  over  in  ei.  Sporen  van  dit 
verschijnsel  vindt  men  nog  in  de  woorden  ^veinst9r  (venster)  en  J^zeincb 
(zenden). 

Vgl.  verder  voor  de  vormen  met  i  naast  e:  §  43,  voor  die  met  o:  §  56, 
voor  die  met  u:  §  58. 


§  39.  In  overeenstemming  met  het  Nederlandsch  vindt  men  de  Wgm. 
ë  en  ï  in  open  lettergrepen  in  den  regel  terug  als  heldere  e;  dus:  keely 
neefy  zeen  (zenuw),  gév9y  bréh  enz.;  en  steek^ greep, leeg  (ledig),  mee  (mode) , 
hémaly  dhUod  enz. 

§  4IO.  De  oude  i  vindt  men  echter  in  sommige  woorden  als  heldere  i 
(ie)  terug;  enkele  daarvan  ztJn  ook  in  de  algemeene  taal  gebruikeHJk;  vgl. 
kiel  (buis;  naast  Mnl.  kedel,  keel),  kietel»  (kittelen;  naast  Ned.  ketelen), 
kriegdl  (kregel),  triem  (sport,  dwarslat,  uit  *trimi),  trienhb  (heen  en  weer 
bewegen;  vgl.  Ned.  wemelen),  ziem9l  (zemel)  en  misschien  ook  femierag 
(smerig)  en  bietjs  (naast  beetje). 

OpMi.  In  eenige  vormen  met  t:  tippjid  (met  kleine  pasjes  gaan) 
naast  tép^h  (even  aanraken),  stikhl  naast  stéhl  (distel),  mippdl 
(snipper)  naast  snépdl  (in  landnamen),  richl  naast  régdl,  grimmald 
naast  grémdld  (gevlekt),  diggdl  (scherf)  naast  Ned.  degel  (pot),  heeft 
men  te  doen  met  een  oorspronkelijke  ^  voor  gegemineerde  consonant, 
en  niet  met  verkorting  der  heldere  ie  uit  X  in  open  lettergrepen. 

§  41.  De  è  uit  ï  ging  over  in  eu  als  in  de  volgende  lettergreep  eene  o 
volgde;  vandaar:  hdsmeurd  (besmeren),  beuzrni  (bezem),  deuz9  (deze),  leurw 
(naast  lenen),  neue^  reus,  apeub  (spelen),  teuga  (tegen),  veul  (veel),  zeuva  (zeven), 
en  misschien  ook  keuvdl  (kevel,  kaak)  en  leup  (leep,  slim). 


§  42.  Voor  de  heldere  e  die  beantwoordt  aan  Ogerm.  ai  vindt  men  in 
ons  dialect  ie,  voor  zoover  de  algemeene  taal  de  dialectische  vormen  niet 
reeds  heeft  verdrongen;  dus:  bien  (been),  diek  (ruigte  in  het  riet,  naast 
deek)y  J^diel,  diela  (deel,  deelen),  driega  (naast  dreigen,  met  „umlaut"),  giera 
(geeren)  met  giering  (schuin  toeloopend  stuk  land),  gried  (bovengrond  van 
grasland,  vgl.  Pri.  greid),  hiel  (heel),  hiet  (heet),  hieta  (heeten),  ten  (een) 
met  gien  (geen),  aUienag  (alleen)  enz.,  ier  (eer)  met  \.ierst  enz,  kliem/rdg, 
Uiemag  (ongaar,  van  gebak;  vgl.  Ned.  kleem,  klei),  hliend  (klein  maken), 
klienzeer  (kleinzeerig;  vgl.  kleen  naast  fdein  met  „umlaut").  Hem  (leem), 
lien,  Uend  (leen,  leenen),  miend  (meenen),  mient  (naast^  evneente)  met  gdmien 
(gemeen)  enz.,  J^mxer,  nmst  (meer,  meest),  ?m«uu7  (meeuw),  mteuu;^^  (slaperig; 


Digitized  by  LjOOQiC 


BS  HELDBBK  B;  DB  ONVOLKOMBK  I.  XXm 

naast  meeuwdg),  pieutoa  (tdagen  enz.;  naast  peeuiod)  met  pieuwdr  (klein, 
tenger  kind)  enz.  «c&'cZ  (breihoutje;  naast  (6r^t)«cAöeZ),  f  «nf«,5mettt(;d  (sneeuw, 
sneeuwen),  ^ien  (steen),  tóen,  tiend  (teen,  teenen,  d.  i.  van  teenen  (twijgen) 
gevlochten),  ^twie  (twee),  \vie  (vee),  wiedaa  (weedasch),  vdek  (bnw.  week), 
wien^g  (naast  weinig ,  met  „umlaut"),  ^zie  (zee),  ^ziel  (zeel,  touw),  \ziep 
(zeep),  zwiep  (zweep),  zwiety  zwietd  (zweet,  zweeten).  Dezen  overgang  in  ie 
treft  men  ook  aan  in  het  Friesch;  vgl.  nog  §  52. 

Geheel  verouderd  zön  (behalve  de  hierboven  met  een  t  gemerkte  woorden) 
de  by vormen  met  ie  van  bleekj  hreed,  gereedschap,  geest,  kleêren,  nee,  scheef, 
wees  enz.,  terwtjl  ook  ik  weet,  hij  beet  enz.  aan  de  overige  vormen  van  het 
WW.  zQn  gelijkgemaakt. 

Waar  het  Holl.  ei  heeft  als  „umlaut"  dezer  ai  vindt  men  die  ook  in  ons 
dialect;  dus:  eig9{n\  reis^  beitel,  spreiJ9  (spreiden),  heist^rd  enz.,  alsook  vUis 
(naast  vleesch)  en  f  teika  (teiken,  naast  teeken),  die  ook  in  de  oudere  schrijf- 
taal voorkomen.  Evenals  in  het  Hollandsch  is  de  vorm  eek»  (eeken)  zonder 
„umlaut"  in  gebruik  naast  eik9. 

-  Vgl.  voor  de  vormen  met  een  heldere  e  uit  Ofri.  ê,  Holl.  rf:  §  28,  en 
voor  de  verdere  vormen  met  é  voor  d:  %  23,  27  en  36.  Over  rézal  naast 
reuz9l  zie  men  §  60  Opm. 


i,  ie  en  i)« 

§  43.  Evenals  in  het  Hollandsch  vindt  men  een  onvolkomen  i  uit  Wgm. 
ï  of  ^  in  gesloten  lettergrepen;  dus:  dik,  in,  loild,  pik,  drinh,  zitte  enz. 
en  gtêt,  g%st9T9  enz. 

Daarentegen  hoort  men  in  eenige  woorden  eene  i,  waar  de  algemeene 
taal  heeft  e,  Eene  e  vóór  n  heeft  nl.  in  den  mond  van  sommigen  neiging 
om  in  i  over  te  gaan  en  men  hoort  dus  naast  elkaar  de  vormen  ik  bin, 
W9  binna  en  ben,  bennd,  bringd  en  brengd,  dinh  en  denka,  Hinndpad  en 
Henrwpad,  in  en  en,  mingdh  en  mengdh  (mengel,  de  maat),  sint  en  cent. 

Verder  vindt  men  eene  t  naast  e  in  mis,  dat  in  gebruik  is  voor  Ned. 
meet  en  een  oude  btJvorm  is  van  dit  woord.  Ook  grippdl  naast  greppd  en 
schüp  naast  schelp  en  schulp  komen  elders  voor;  insgeiyks  snirt  naast 
snert.  Verder  hoort  men  nuw^nois  en  ouw^rwis  (nieuwerwetsch  en  ouder- 
wetsch),  alsmede  lik  voor  lek.  Voor  deze  vormen  moet  natuurlek  een  geheel 
uiteenloopende  verklaring  worden  gezocht;  ze  worden  hier  dan  ook  alleen 
bijeengevoegd,  omdat  ze  elders  geen  plaats  konden  vinden.  -  Ook  het 
voorz.  met  luidt  dikwijls  mit,  en  heeft  in  de  uitdr.  midd^rhaast  (metterhaast, 
in  kort)  steeds  dien  vorm.  —  Voor  de  vormen  met  e  voor  i  zie  men  §  37. 


Digitized  by  LjOOQiC 


XXIV  HET   VOOALISMB. 


§  441.  Eene  i  voor  onvolkomen  u  vindt  men  in  krik  naast  krek  voor 
kruk  (Ogerm.  *krukkjó'),  mig  naast  mug  (Ogerm.  *mugjó')j  en  stik  naast 
stek  voor  stuk  (Ogerm.  *stukkjó');  vgi.  §  88  Opm.  Rin  (in  rinmoUn)  moet 
waarschtjnltjk  aangemerkt  worden  als  de  oude  vorm  van  run\  vgl.  Wvla. 
rinde  (run),  btJ  kil.  rirty  ren, 

§  45*  Vroegtijdige  rekking  van  ï  voor  n -i- consonant  vindt  men  nog  in 
enkele  woorden,  die  echter  meerendeels  beginnen  te  verouderen.  Het  zt|n: 
\kijnd  (-fkiend,  kind)  met  het  meerv.  J^k!end9rSj  Pijnstdr  (Pinkster),  spijn 
(spinde),  \.vyjn9  (vinden),  mjnbreeuw  (wenkbrauw;  vgl.  Ohd.  tointbrdwa)  en 
\.vnjnd  (wind). 

§  46.  In  plaats  van  onvolkomen  t  hoort  men  in  ons  dialect  dikwijls 
onvolkomen  u.  Er  is  echter  geen  vaste  regel  waarnaar  deze  verandering 
geschiedt.  Het  verschynsel  wordt  waargenomen  btl  i's  van  verschillenden 
oorsprong,  terwijl  in  de  nabjtjheid  van  dezelfde  consonanten  de  eene  i 
onveranderd  blijft,  de  andere  in  u  overgaat.  Waarschijnlijk  zijn  dus  ook 
niet  alle  genoemde  vormen  op  dezelfde  wijze  te  verklaren.  De  voornaamste 
gevallen,  waarin  men  geregeld  u  hoort,  ziJn :  vóór  k :  f  uk  naast  fik  (vuur  in 
de  open  lucht)  en  fukka  (branden),  doch  steeds  dik,  enz.;  vóór  l:  lulhk 
naast  lilbk  (uit  Hiedlijk,  leelijk),  J^muldar  naast  mildeur  (middeldeur),  spvl 
(spel;  vgl.  Osaks.  spil),  Wull9m  (Willem),  wulh  (willen;  ik  wul  enz.), 
zulvdr,  zuUgVBr  (zilver),  doch  loil  (znw.),  stil,  spil  enz.;  vóór  m:  hum 
(hem;  vgl.  Ogerm.  him),  tumm^rd  (timmeren),  tump  (timp),  Wum  (Wim, 
Willem),  vmmpdl  (wimpel),  zwumm9  (zwemmen;  vgl.  Ogerm.  swimm4m), 
doch  kim^  glimm9^  rimpd  enz.;  vóór  nd  en  nt:  glundar  (helder  enz.; 
vgl.  Mnl.  gUnderen,  glanzig  maken),  gundar,  guntdr  (ginder),  sunt9Tdklaas, 
S7int9r9maart9  (sinterklaas,  -maarten),  twunbg  (twintig),  vrund  (vrind,  vriend), 
wund  (wind),  doch  kind,  linddboom,  spint]  vóór  p:  kupp9  (naast  kippdy 
schuin  opwaarts  gericht  zijn,  zie  Idiot.  536  en  Aanhangsel  i.  v.),  pup 
(loom;  vgl.  Ned.  pip),  wuppd  (wippen),  doch  kip,  lip,  schip  enz.;  vóór  r: 
Durk  (Dirk,  mansnaam),  doch  dirk,  zeker  touw  op  een  schip;  vóór  s\ 
gustdr,  gustprd  (gisteren),  lus  (lis,  strik,  en  lisch,  de  plant),  doch  mis,  rist  enz. ; 
vóór  t\  dut  (dit),  doch  wit,  pit  enz.  Bij  gruppdl  en  schulp  naast  grippd 
en  schilp  zal  men  wel  een  anderen  oorsprong  voor  de  u  moeten  aannemen. 

OpMi.  Eene  o  voor  t  vindt  men  in  sbnt  (voor  sint,  naast  sinds) 
en  ^rnar*  (voor  immers).  De  tusschen vormen  *sunt  en  *  ummers  z^n 
niet  in  gebruik. 


§  47*  Heldere  i  (ie)  vindt  men  in  den  regel  waar  ook  het  Hollandsch 
die  heeft. 
Voor  een  oude  e  staat  de  ie  in  sliep  (van  slapen),  liet  (van  laten),  in  Ghriet, 


Digitized  by  LjOOQiC 


ONVOLKOMEN   EN   HELDERE  I.  XXV 

Piet,  iNiel  (Cornelis),  biet  (beetwortel),  hier  enz.  Waarschöniyk  moet  ook 
aldus  verklaard  worden  de  dialectische  vorm  f  biest  voor  beest,  alsmede 
priemie  voor  premie^  tenzfl  dit  naar  analogie  der  in  §  42  besproken  woorden 
is  gevormd.  Ygl.  verder  het  ook  elders  bekende  domdnie  voor  domine. 

OpMi.    Den  uitgang  -iel  voor  -eel  (Ofra.  -el)  vindt  men  alleen  nog 
in  houvsiel  en  karbieL 

§  48.  Uit  een  ouden  tweeklank  ontstond  de  ie  in  knie,  riet,  lief,  biedd, 
riep  (van  roepen)  enz.  en  drie,  zien  enz.  Het  Zaansch  komt  in  het  gebruik 
der  vormen  met  ie  en  ui  (uu)  uit  Ogerm.  eo  of  iu  met  de  algemeene  taal  overeen. 
Als  overbiyfsel  uit  het  vroeger  dialect  is  te  beschouwen  de  vorm  \.vier 
naast  vuur.  Vgl.  verder  §  70. 

§  49.  In  eenige  woorden  hoort  men  in  ons  dialect  een  heldere  u,  die 
wisselt  met  ie,  Wfl  hebben  daarbtJ  echter  niet  te  doen  ^ met  één  verschijnsel, 
maar  voor  zoover  dat  is  na  te  gaan  met  vormen  van  verschillenden  oorsprong. 

Met  elkaar  te  vergeleken  zfln  nuw  (nieuw ;  Got.  niujis)  en  kuw  (kieuw;  Mhd. 
kiuwe).  Doch  tevens  vindt  toen  muw  naast  imeuw  (meeuw,  Ogerm.  '  maim-) 
waarin  de  oorsprong  der  u  niet  duidelQk  is,  en  snuw  (sneeuw),  dat  komen 
kan  van  den  hier  echter  niet  bekenden  vorm  snuwa  (uit  *sniuioan),  naast 
snouw  van  snouxüd  (§  78),  maar  waamevens  ook  mie  en  snieuwd  staat. 

Verder  vindt  men  wuuk  (vleugel  en  pluksel)  naast  wiek  (Ags.  wéoca)  en 
vluus  (Ags.  fiys)  naast  vlies  (Ags.  fléos). 

Van  Ues  (lisch),  waarnaast  ook  luus  voorkomt,  zUn  geen  Ogerm.  verwanten 
met  dlphthong  bekend.  Eveneens  is  onzeker  de  oudere  geschiedenis  van  zwüpa 
naast  zwiepd  en  zvmup  (zweep)  naast  zwiep  (Ags.  sunpa). 

Behalve  in  deze  vormen  hoort  men  soms  eene  u  voor  ie,  die  misschien 
niet  op  een  ouden  byvorm  berust.  Men  zegt  wel  eens  duup  voor  diep  (Ags. 
déop),  Mj  luup,  Z9  lépd  voor  liep,  liepen  (Osaks.  hliop)  en  nuut  voor  niet 
(uit  mewet,  Osaks.  nêomht,  Ofri.  ndwet),  doch  deze  vormen  zflu  volstrekt 
niet  constant,  zoodat  het  onwaarschijnlijk  is,  dat  wy  hier  te  doen  hebben 
met  oude  wisselvormen  als  nuw  naast  nieuw  en  vluus  naast  vlies.  De  soms 
plaatsvindende  klankwöziglng  der  i  in  deze  woorden  is  wellicht  te  verge- 
leken met  die  der  onvolkomen  i  tot  u  (§  46).  Misschien  z\jn  dus  ook 
vormen  als  muw  naast  dial.  mieuw,  en  zioüpd  naast  zwiepd  aldus  te  verklaren. 


§  50.  Aan  een  oude  %  beantwoordt  in  den  regel  ij)  dus  ijzer y  rijp,  stijf 
bijt9,  grijp9,  vijf,  pijl.  Marijk  Fijtje  enz. 

Het  aantal  woorden,  waarin  de  vroegere  uitspraak  ie  nog  gehoord  wordt, 
is  echter  grooter  dan  in  de  algemeene  taal.  Behalve  de  ook  elders  gebrui- 
kemke   vormen   als   rrder^  iep  (flp),   kiem,  ievdr  (tjver),  griend  (schreien), 


Digitized  by  LjOOQiC 


XXVI  HEE    V00ALI8ME. 


uitsliepen  rardkieky  kiekkast  (kijkkast)  enz.,  hoort  men  nog:  iemand  lêtd 
betien  (betijen),  briez^b  (keilen;  vgl.  brijzel^  scherf),  kierdrmet^rd  (klagen, 
knorren;  naast  mijteren),  klien  (klei,  naast  Fri.  klijn),  klieigTd  (smeren  in 
een  brjjachtige  massa;  vgl.  Vla.  klijte,  klei),  Uem  dijm),  miegd  (mtjgen, 
pissen),  miezdl  (schraal,  min  persoon;  vgl.  Vla.  mijzelf  klein  brokje), mie^,r^;9f 
(regenachtig;  vgl.  Vla.  mijzelen,  stofregenen),  piep  (jpQms;yg\. pijp), priegM 
(peuterig  werken;  vgl.  Mnl.  prigen,  steken  enz.),  tieng^  tientje  (tyding). 

§  51.  Behalve  in  Nederl.  woorden  als  dichte  licht  (bnw.),  linnen  enz. 
vindt  men  verkorting  van  de  t  in  den  vorm  f  dik  voor  dijk,  die  hoewel 
thans  aan  de  Zaan  verouderd,  hoogerop  in  N.-Holl.  nog  vrt)  gewoon  is. 
Slik,  naast  slijk,  is  wellicht  een  N.-Holl.  vorm  en  in  dat  geval  met  dik  te 
vergelijken. 

§  52*  Verder  vindt  men  in  afwijking  van  het  Nederlandsch  eene  Friesche 
ie  voor  heldere  e  uit  Ogerm.  ai  in  een  aantal  woorden,  die  in  §  42  worden 
opgesomd. 

Evenzoo  wordt  eene  ie  gehoord  in  da  Biemster  (Beemster,  in  de  10de  e. 
Bamestra),  J^hiemd  (hemd;  Ogerm.  *hami^i),  J^. kietel  (ketel;  Got.  katils) 
en  mievgkd  (nauwlettend  kjjken,  turen;  vgl.  Fri.  mierkje,  merken,  uit  Ogerm. 
*m>arkjan).  Hier  schijnt  de  ie  dus  door  „umlaut"  te  zyn  veroorzaakt. 

Waarschyniyk  is  dit  ook  het  geval  bfl  tieme  (het  hooi  met  den  tiempaal 
op  hoopen  schuiven);  vgl.  Fri.  tiemje  in  denzelfden  zin,  dat  door  wassen- 
BERGH  wordt  vereenzelvigd  met  Fri.  teame  (toomen ;  van  Ofri.  tdm^  Ned.  toom). 
Evenzoo  moeten  stiem  (walm)  en  stiem^  (walmen  en  warmte  uitstralen) 
samenhangen  met  Ned.  stoom,  Ags.  stéam.  Eng.  steam. 


o  en  u. 


§  53*  De  onvolkomen  o  is  in  het  Nederlandsch  van  verschillenden  oor- 
sprong en  heeft  in  overeenstemming  daarmede  niet  altjjjd  denzelfden  klank. 
In  den  regel  is  uit  Wgm.  ^  eene  scherpkorte  o  ontstaan  (door  my  weerge- 
geven door  o),  uit  Wgm.  ü  eene  zachtkorte  (geschreven  d).  In  ons  dialect 
neemt  men  btj  sommige  personen  de  neiging  waar  om  alle  o's  zachtkort 
te  maken;  te  Oostzaan  is  dit  regel  en  hoort  men  dus  zoowel  regelmatig 
öp,  böt,  rond,  als  in  afwijking  van  de  algemeene  taal  bf,  ös,  dobber^  bord, 
kost  enz.  Elders  aan  de  Zaan  komt  de  uitspraak  der  o  gewoonlijk  met  de 
HoUandsche  overeen;  afwijkingen  heb  ik  alleen  opgemerkt  in  de  woorden: 
köfjie,  sport  (dwarslat)  en  bölb  wind^  bèlb  turf,  waar  het  Nederl.  eene  o 
heeft,  en  in  slop  (doorgang  in  het  ijs  enz.),  slof  (slordig)  en  schor  (heesch), 
waarvoor  men  elders  slop,  slèf,  schbr  zegt. 


Digitized  by  LjOOQiC 


HELDERE  i;  ONVOLKOMEN  O  XXVII 


Uit  Wgm.  d  in  gesloten  lettergrepen  ontstond  dus  regelmatig:  05,  blok, 
rog  (rogge),  kloppd^  vo%gd,  volljc  enz. 

Uit  Wgm.  ü  in  gesloten  lettergrepen  evenzoo :  op,  hort,  wbrtdl,  möstart, 
slökh  (slikken),  enz. 

§  5J:.  In  afwijking  van  de  algemeene  taal  hoort  men  echter  eene  o  of  ó 
in  verschillende  woorden,  die  gewoonlijk  u  hebben.  In  sommige  gevallen 
kan  men  deze  beschouwen  als  regelmatige  bijvormen  der  woorden  met  u, 
gelijk  b.  V.  plokh  ontstaan  kan  zijn  uit  Ogerm.  *ploccón,  terwijl  Ned. 
plukken  zich  uit  *plukkjan  ontwikkelde.  In  de  meeste  gevallen  is  de  oor- 
sprong der  o  niet  meer  met  zekerheid  te  bepalen;  ik  laat  derhalve  hier 
de  van  den  gewonen  vorm  afwijkende  woorden  volgen  zonder  nadere  aan- 
duiding van  den  vermoedeliJken  grondvorm.  Het  zijn:  bökka  (naast  bukken), 
blbdddr  (naast  bltd),  bbn  (kastje,  naast  bun,  vischkaar),  bbs  (naast  bus), 
drok  (naast  druk),  jottdr  (perenschipper,  naast  Ned.  {strand)jutter),  krol 
(gekrulde  muts,  naast  krul),  Ibcht  (naast  lucht),  nochtdr  (naast  nuchter), 
snokkar  (naast  snugger),  stolp  (boerenhuis,  naast  stulp),  tok  hebbd,  dn  tokkie 
doen  (naast  Ned.  tuk),  |  torf  (naast  turf),  torkie  (toorts,  naast  turkje), 
^voJh  (naast  vullen).  Vele  dezer  vormen  ziJn  ook  elders  in  Holl.  de  gewone. 
Evenzoo  zeggen  sommigen  joUie  en  zollie  voor  juUie  en  zullie  (gij-,  zijlieden) 
en  zak  voor  zuk  (zulk).  —  Vgl.  voor  bmrmrs  en  sbnt:  §  46  Opm, 

Voor  de  woorden  waarin  men  daarentegen  u  hoort  voor  o  zie  men  §  57. 

§  55.  Verder  vindt  men  in  verschillende  woorden  eene  o,  waar  het  Ned. 
eene  a  heeft.  Die  o  is  geen  jongere  vervorming  van  a,  maar  wordt  in  de 
meeste  gevallen  reeds  in  de  vroegere  taal  aangetroffen.  Vgl.  of  (af;  Ofri. 
of,  Ags.  of),  rot  (rat;  IJsl.  rotta),  och  (ach;  Mnl.  en  Mhd.  och),  sop  (sap), 
pbd,  pbdddk  (pad,  het  dier),  flbp,  flbppd  (zoen,  zoenen;  vgl.  flapzoen). 
Hierbij  zal  ook  behooren  vjob  (web,  uit  Ogerm.  *wabjo;  stuk  geweven  stof; 
Pri.  wób)  en  misschien  ook  kosp  naast  kesp  (goot  in  een  schuitje),  waarvan 
de  etymologie  onbekend  is. 

OpMi.  Of  ook  in  de  werkwoordvormen  hblp  (verl.  tijd  enkv.  van 
helpen),  stbrf  (van  sterven),  b»dbrf,  v^rdbrf  (van  bederven  enz.), 
J^wbrda  (van  worden),  wbrf  (van  werven),  wbrp  (van  werpen)  en 
zvjbrf  (van  zwerven)  de  o  beantwoordt  aan  eene  a  (vgl.  Ofri.  halp, 
starf  enz.)  is  twijfelachtig,  daar  de  vormen  ook  ontstaan  kunnen 
zi|n  onder  invloed  van  de  regelmatige  meervoudvormen  hblpd  enz. 
en  het  verl.  deelw.  dhblpd  enz.  Vgl.  ook  bbrst,  dbbr{s)td  (van  barsten),  — 
Be  vormen  vbng,  dvbngd  (van  vangen)  en  hbng,  dhbngd  (van  hangen) 
zijn  wel  gevormd  naar  analogie  van  gbng  (van  gaan)  en  stbng  (stond, 
van  staan). 

Ook  de  b  van  wbs,  dwbssd  (verl.  tijd  en  verl.  deelw.  van  wassen 


Digitized  by  LjOOQiC 


XXVIII  Hliï   VOCALISME. 


en  wasschen)  heeft  een  anderen  oorsprong;  zie  §  65.  Zoo  ook  die 
van  hrocht  en  doc/rf,  dhrocht  en  ddocht^  voor  bracht,  dacht,  enz. 
(§  30  Opm,). 

§  50,  Vooral  vóór  r  vindt  men  dikwtjls  een  dialectische  onvolkomen  o; 
vgl.  korpdr,  korpdl  (naast  Ned.  karper),  kèrrie,  hbrtjd  (kleine  wagen ;  naast 
kar,  karretje),  fldrd  (naast  Jlarden),  wbrm  (te  Oostzaan  voor  warm).  De  o 
in  dors  (dwars)  is  misschien  aan  de  werking  der  w  toe  te  schröven. 

In  de  meeste  gevallen  hebben  de  overeenkomstige  Ned.  woorden  eene  e; 
daar  deze  echter  steeds  aan  eene  a  beantwoordt,  is  de  oorsprong  dezer  o 
wel  dezelfde  als  in  de  zooeven  genoemde  woorden.  Het  zjjn:  ^gors  (alleen 
in  landnamen;  naast  N.-Holl.  gara,  elders  gers,  gras),  kors  (kers,  de  plant, 
uit  Ogerm.  ^krasjón-),  Korsdmas  (te  Assendelft;  naast  Karsnwa,  Ned. 
Kerstmis),  lankworpdg  (langwerpig,  met  werp-  uit  Ogerm.  *warpi),  orf  (erf, 
uit  Ogerm.  arhï),  ort  (naast  art,  Ned.  erwt),  vorddr  (naast  vardar,  Ned. 
verder),  ^vorf  (verf,  uit  Ogerm.  *farwo-),  worf  (werf,  znw.),  worvdl  (naast 
I  warvdl,  Ned.  wervel),  zwormt  (naast  zwermt,  Ned.  zwerm  naast  Mnl.  zwarm), 

%  57.  Ook  de  onvolkomen  u  is  in  het  Nederlandsch  van  verschillenden 
oorsprong.  In  ons  dialect  ztjn  in  den  regel  de  algemeene  vormen  in  gebruik 
en  men  zegt  dus  mud  en  dun  (met  Wgm.  U  gevolgd  door  een  umlauts- 
factor), mus  (muts)  en  vrucht  (met  uit  een  vreemde  taal  overgenomen  u), 
zuchtd  (met  verkorting  van  Wgm.  ü),  enz. 

Niet  overeenkomstig  de  algemeene  taal  is  echter  de  u  in  de  volgende 
woorden:  vóór  b:  knubbdl  (naast  knobbel),  Slubbing  (als  landnaam,  naast 
Slöbbing);  vóór  d:  muddar  (naast  modder);  vóór  k:  buksd  (naast  boksen, 
WW.),  gnukh  (naast  gnökken),  uit  da  juks  (voor  de  grap;  naast  jok), 
pukhg  (vol  pokken,  naast  pok))  vóór  Z:  J^buUabuis  (naast  böllebuisje),  dul 
(driftig;  naast  döt);  vóór  m:  fummah  (frommelen;  nsaiAt  fbmmelen),  humm9l 
(klein  persoon ;  vgl.  Ned.  hommel) ;  vóór  n :  grundal  (naast  grondel),  kntUta 
(naast  Ned.  knotten),  munstdr  (naast  mbnstdr),  4-nun  (naast  nbri),  Zundag 
(naast  Zondag);  vóór  p:  skup  (naast  schop);  vóór  r:  J^kurf  (naast  korf), 
vurm  (naast  vorm),  wurm  (naast  worm),  wurmt  (balk  langs  het  dak  van 
een  huis ;  naast  wörmt),  4-  Wurmer,  |  Wurm^rveer  (naast  Wormer,  Wormer- 
veer),  vmrpjb  (aan  de  spenen  trekken  vóór  het  melken;  naast  worpelen), 
alsook  in  de  verl.  deelw°.  bgdurvd,  dkurvd,  asturva,  awurpa  (naast  bedorven 
enz.)  en  in  het  daarnaar  gevormde  hij  sturf  (voor  storf) ;  vóór  s :  bus,  busk 
(bundel;  naast  bbs),  busch  (naast  rietbbsch),  kust  (in  kust  lijden,  het  moeten 
ontgelden;  naast  kost)  en  kusta  (afrekenen;  vgl.  Ned.  kosten), 

%  58.  Verder  vindt  men  soms  eene  u  in  plaats  van  e  (van  verschillenden 
oorsprong)  vóór  r  4-  heterorgane  consonant,  nl.  in  gurf  (inkerving ;  naast 
gerf)  en  murg  (naast  merg). 


Digitized  by  LjOOQiC 


ONVOLKOMEN  O  BN  U;  HELDERB  O.  XXIX 

Voor  vormen   als   spul  (spel)    en   hum  (hem),  waar  de  u  wellicht  niet 
uit  e,  doch  uit  een  oude  i  is  ontstaan,  vergel^ke  men  §  46. 

Opwk.  Als  overbl^fsel  uit  het  oude  Friesche  dialect  vindt  men  in 
onderscheidene  woorden  een  onvolkomen  e  als  „umlaut"  van  Wgm. 
U.  Vgl.  breg  (brug;  Ofri.  breggdy  Ogerm.  ^bruggjó-)^  f  ke8t9bood {nsiBBt 
kustdboody  veiling;  vgl.  Ofri.  {Iand)ke8té)y  kneppdl  (knuppel,  Ogerm. 
*knuppilo-)j  krek  (kruk;  Ogerm.  *krukkjó-)j  lefs,  Uftdr  (links,  linker; 
Mnl.  luchiBTy  Fri.  UfU  lefter),  pet  (put;  Ofri.  pet),  pleghout  (in  een 
schaaf;  vgl.  Ned.  plug)y  reg  (mg; OfiL hreg)ftoere8td,uitre8t9 {-rusten^ 
gereedmaken;  Ogerm.  *rustjan)y  stek  (stuk;  Ogerm.  *stukkjó').  Vgl. 
ook  §  44. 


ó  en  exi» 


§  59.  Voor  Wgm.  ^  en  ö  in  open  lettergrepen  vindt  men  evenals  in  het 
HoUandsch  in  den  regel  heldere  o;  dus  hóp9  (hopen),  kool  (brandstof),  óva 
(oven),  9nóm9  (genomen),  enz.  en  Z9  bódd  (boden,  van  bieden),  krópd 
(kropen),  enz. 

Ook  in  die  woorden,  waar  de  vocaal  verkort  is,  komt  ons  dialect  met 
het  Hollandsch  overeen;  vgl.  grof  (met  de  verbogen  vennen  grovvd)  en 
lot  (naast  Ned.  hot).  De  vorm  Icbmrm  (voor  kome^  is  ontstaan  naar  analogie 
van  ik  kdm. 

Opsi,  Onzeker  is  de  oorsprong  van  den  ook  elders  in  het  N.  van 
ons  land  voorkomenden  vorm  koegel  (voor  kogel),  waarnaast  koeg^b 
(keilen  over  het  water)  en  koegJLstien  (steentje  waarmede  men  koe- 
geit;  eertflds  ook  ronde  keisteen).  Het  is  tw^felachtig  of  het  woord 
(evenals  b.  v.  hopman)  in  de  16de  of  17de  e.  van  de  Duitsche  hulp- 
troepen is  overgenomen. 

§  69.  Voor  zoover  deze  6  door  „umlaut"  werd  gew^zigd,  ging  zfl  over  in 
en.  Behalve  de  ook  in  de  algemeene  taal  gebruikeiyke  vormen  keukd  (keuken), 
peul,  vleugel  enz.,  vindt  men  dezen  „umlaut"  nog  in:  deur  (door),  J^euver 
(over;  alleen  in  samenst.  als  euvdrleer,  euvdrring  enz.),  Ji-geut  (goot),  heuge 
(toebehooren ;  Mnl.  hoghen),  jeuhl  (tjskegel),  keurdng  (koning,  in  den  zin 
van  molenspil),  keuvMnd  (zeker  deel  van  de  molenkap,  van  ^  kovel,  kap), 
J^meugd  (mogen,  in  de  samenst.  meugdbet),  neut  (noot),  spreukie  (sprookje), 
t^Uurgaan  (teloorgaan),  veugel  (vogel),  veur  (voorz.  voor),  veur  (te  Assen- 
delft:  znw.  voor,  vore),  wetina,  weuneng  (wonen  enz.),  zeumer  (zomer), 
zeun  (zoon). 


Digitized  by  LjOOQiC 


XXX  HET   VOCALISMB. 


Daarentegen  hoort  men  geen  „umlaut"  in  hógdl  (schoorsteenhaal  enz.) 
naast  heugel,  en  in  voor  d9  hos  (voor  de  leus). 

Opm.  Voor  reuzdl  zegt  men  soms  rézdl^  met  welken  vorm  te  ver- 
gelijken is  het  elders  voorkomende  krépdl  naast  kreupdl, 

§  61.  De  door  „umlaut"  gewijzigde  vocaal  werd  verkort  in  de  woorden: 
-fdugd  (voor  deugd),  huttdr  (Ned.  hoter),  waarnaast  zonder  „umlaut"  hottdr, 
muggdhet  (voor  meugebet),  munmk  (Ned.  monnik',  tenzy  deze  vorm  by  de 
in  §  57  opgegeven  woorden  behoort)  en  skuttal  (Ned.  schotel),  waarnaast 
schottdl. 


§  BZ*  De  heldere  o,  die  uit  Ogerm.  au  ontstaan  is,  wordt  evenmin  als 
in  de  algemeene  taal  in  klank  van  de  andere  J's  onderscheiden.  Men  zegt 
dus:  boom,  groot,  hoog,  lópe  (loopen),  enz.  Zie  verder  §  9. 

Verkorting  vindt  men  in  dezelfde  woorden  als  in  het  Nederlandsch,  dus 
kocht,  bruihfty  lo8S9  enz.  Dialectisch  schtjnt  echter  te  zfln  de  vorm  Zo/ 
(voor  loof)  en  bk  (naast  ook), 

Opai.  Over  de  woorden,  waarin  men  voor  Ogerm.  au  een  Frieschen 
klank  vindt,  zie  men  §§31  vlg.  en  52. 

§  63.  „Umlaut"  van  deze  6  schynt  in  ons  dialect  niet  voor  te  komen; 
Tieuddg  voor  noodig,  dat  men  een  enkele  maal  hoort,  is  waarschijnlijk 
niet  inheemsch.  De  vormen  sneu  (spijtig;  biJ  Ned.  snood)  en  bleu  (blode) 
ziJn  stelUg  van  elders  ingevoerd. 


oe.  li  en  ui» 


§  04I.  Aan  Wgm.  ó  beantwoordt  in  den  regel  oe)  dus  hoep,  voet,  koe, 
doen,  moetd  enz.  Ook  zegt  men  boeka  en  boehneut  (voor  Ned.  beuk  en 
beukeTioot), 

§  65.  Verkorting  had  plaats  in  blom  (naast  bloem),  grop  (goot  in  een  stal ; 
naast  groep),  verdomd  (voor  verdoemd),  ggtiog  (naast  genoeg),  vrog  (naast 
vroeg,  bflw.),  mosi  (voor  moest,  en  in  navolging  daarvan  ook  ik  mót,  wd 
mbttd,  welke  laatste  vormen  echter  alleen  te  Oostzaan  in  gebruik  ztJn),  wos 
(verl.  tijd  van  wassen  en  wasschen,  uit  ouder  *woes  (Ogerm.  *wóhs  en 
*w68k),  en  in  navolging  daarvan  ook  het  verl.  deelw.  9W08S9  (gewass(ch)en). 
In  het  Joum.  Caeskoper  vindt  men  nog  meer  dergelijke  vormen,  die  echter 
thans  verouderd  zfln,   nl.  slogh  (voor  sloeg,  van  slaan),  ald,  5  Juli  1671, 


Digitized  by  LjOOQiC 


HELDBBB  O;   OB,   Ü   EN  UI.  TTTT 


2  Juli  1676  en  28  Oct.  1684,  voorspot  (voor  voorspoed),  ald,  28  Juli  1703, 
en  wdvemoght  (voor  welvemoegd),  ald,  14  Apr.  1672. 

Opm.  Te  Assendelft  hoort  men  soms  nog  den  vorm  vrógar  naast 
vroegdT)  vgl.  hiermede  Joum.  Caeskoper,  Apr.  1680:  „hadde  dit 
voorjaer  een  zeer  vroge  scoone  tyt."  Ook  zegt  men  daar  dó  naast 
doe  en  toe  (toen). 

§  BB.  De  „umlaut"  van  Wgm.  ^  is  ^  en  komt  in  ons  dialect  slechts 
in  enkele  woorden  voor,  die  echter  in  de  algemeene  taal  ontbreken.  Het 
ztjn :  reuf,  reufseed  (raapzaad ;  vgl.  Mhd.  rüebe),  reurd  (bewegen ;  vgl.  Osaks. 
hrórjan,  Ned.  roeren),  smeu,  smeuog  (zacht  (van  sptjzen);  vgl.  Ags.  smêde, 
smfldig),  teuv9  (ophouden,  talmen;  vgl.  Fri.  tófjen,  Ned.  toeven). 


§  B7.  Aan  Wgm.  ü  beantwoordt  in  het  Nederlandsch  eene  m,  behalve 
vóór  r,  waar  een  heldere  u  gehoord  wordt;  dus  huis,  kuip,  ruim,  huigd, 
stuikd  enz.  en  buur,  schuur,  kuur  (touw  om  vee  vast  te  zetten),  uur  (speen 
van  een  koe),  enz. 

De  oude  uitspraak  als  heldere  u  is  echter  nog  bewaard  gebleven  in:  be- 
duusd (verbaasd ;  vgl.  Ned.  duizelen),  buul  (voor  buil^  buidel),  duzend  (naast 
duizend),  stupjjd  (struikelen,  vallen;  naast  stuipd,  vooroverbuigen)  en  tuut 
(naast  tuit),  —  Daarentegen  zeggen  sommigen  nog  mdnuita  voor  ndnut&n. 

Opai.  Een  overbljijfsel  uit  het  vroegere  Friesche  dialect  is  de  ui 
in  4.UW  (ons)  en  i^toe  uizdnt  (ten  onzent);  vgl.  Ofri.  üs  voor  uns, 
met  syncope  der  n.  Daarnaast  hoort  men  soms  ^eus, 

§  B9.  In  meer  woorden  dan  in  de  algemeene  taal  vindt  men  eene  oe  die 
aan  Wgm.  ü  beantwoordt.  Behalve  de  ook  elders  gewone  vormen  loerd, 
doer9,  roez9moez9,  soezd,  groezgbg,  smoel  enz.,  hoort  men  ook :  bjtoetdrd  (naast 
Ned.  beteuterd),  koeljc  naast  külpk  (kuiltje;  verkl.  van  *koel,  kuil),  poerd 
(Ned.  peuren),  poet^re  (naast  Ned.  peuteren),  stoet  (brood;  naast  stuit),  toet 
(mond;  naast  Ned.  tuit). 

Daarentegen  vindt  men  den  vorm  puis  (voor  poes)  in  de  uitdr.  9n  puisie 
vcmgd  (voor  niets  de  deur  opendoen). 

Opm.  Voor  Ned.  lui  (bnw.)  en  tui  (touw  om  iets  (b.  v.  een  molen) 
vast  te  zetten)  hoort  men  hoi  en  tooi  (met  het  ww.  tooid  en  de 
afleiding  tooitouw).  Deze  klanken  wijzen  dus  op  een  anderen  oorsprong 
dan  uit  Ogerm.  ü, 

§  B9.  Verkorting  vindt  men,  behalve  in  algemeen  gebruikelflke  woorden 
als  vulbs  (vuilnis),  ook  in  krummal  (naast  kruimel). 


Digitized  by  LjOOQiC 


XXXn  HET  VOCALISME. 


§  yO.  Eene  ui  of  (vóór  r)  heldere  m  uit  Wgm.  ui  vindt  men  in:  kuih, 
duidjbk,  lui  (lieden),  huur,  guur  enz. 

In  enkele  woorden  hoort  men  echter  in  plaats  van  ui  nog  een  heldere  u, 
nl.:  duul  (lischdodde;  naast  duil),  düvdl  (naast  duiwl),  kuul  (zak  van  een 
vischnet;  naast  kuil),  strdm  (rondsnuffelen ;  naast  «irwfna)  en  «iwwf  (achterste, 
met  de  daarvan  afgeleide  ww.  stutgh  en  stütgkbolb  ]  naast  stuit), 

Opai.  Over  de  woorden  waarin  een  oude  ü  of  iu  met  volgende  w 
is  overgegaan  in  ou  zie  men  §  78. 

§  71.  In  eenige  woorden,  wier  etymologie  niet  vaststaat,  hoort  men  mi 
naast  eu,  nl.  deuvdhétdr  (zeker  gebak)  naast  duivekdtdr,  leusnet  en  leuz9 
(visschen  met  het  leusnet)  naast  luisnet,  luizd,  scMld  reus  (zekere  visch) 
naast  ruis,  Deuhlsloot  (eigennaam)  naast  Duihlsloot. 


ai,  SL^\  en  ei. 

§  72.  Omtrent  deze  tweeklanken  valt  weinig  op  te  merken. 

In  het  Nederlandsch  wordt  ai  alleen  gehoord  in  den  uitroep  ai!  In  ons 
dialect  is  de  klank  echtej:  zeer  gewoon,  daar  de  meeste  t}**s  en  eVs  aldus 
worden  uitgesproken;  zie  §14.  Deze  worden  echter  met  het  gebruikelijke 
letterteeken  geschreven  en  elders  behandeld. 

§  73.  De  Nederlandsche  woorden  met  aai,  van  verschillenden  oorsprong, 
hebben  ook  aan  de  Zaan  dezen  klank ;  dus  maaid,  draai?  en  fraai,  baai  enz. 

In  oudere  stukken  vindt  men  echter  geschreven  dreyen  en  weyen  (voor 
draaien,  waaien).  Het  is  niet  uit  te  maken  of  die  schrtJfwtJze  werkeHJk  de 
vroegere  uitspraak  van  deze  en  dergelijke  woorden  weergeeft,  of  wel  alleen 
een  navolging  is  van  eene  door  anderen  gevolgde  spelling  (vgl.  van  hblten, 
VondeVs  laai,  §  22  en  naüta,  Aant,  op  Bredere,  §  24).  De  thans  nog 
door  enkelen  gebezigde  vorm  het  weet  (voor  waait,  vgl.  §  28),  die  eenzaam 
kan  ztjn  bltjven  voortleven  naast  de  vormen  met  aai,  schtJnt  echter  voor 
het  eerste  te  pleiten. 

Opm.  De  in  ons  dialect  voorkomende  woorden  met  om  voor  ei 
ztJn  opgesomd  in  §  14. 

§  74L  Ook  ei  vindt  men  waar  de  algemeene  taal  die  heeft.  In  klank  is 
ztJ  samengevallen  met  de  ij,  behoudens  enkele  gevallen  waarin  de  oude 
uitspraak  bewaard  is  gebleven;  zie  §  14. 

De  dialectische  vormen  met  ei  ztjn  reeds  in  §§  38,  42  en  73  behandeld. 
Behalve  deze  verdienen  nog  vermelding  de  Friesche  vormen  deimt  (zekere 


Digitized  by  LjOOQiC 


VKBSGHILLENBE  DIPHTHONaSN.  XXXTTÏ 

landmaat;  Ofri.  deimeth,  Mnl.  dachmaet)  en  eid  {egge;  OM.  eide,  Mnl.  egede) ; 
in  beide  woorden  is  de  ei  uit  Wgm.  ^  ontstaan.  —  De  vormen  hij  zeU 
(zegt)  en  leit  (legt  en  ligt)  enz.  ^n  ook  elders  in  de  beschaafde  spreektaal 
de  gewone. 


ooi  en  oei. 


§  75.  Omtrent  de  tweeklanken  ooi  en  oei  valt  niets  bQzonders  aan  te 
teekenen. 

Op  looi  en  tooi  als  btjyormen  van  Ned.  lui  en  tui  is  reeds  gewezen  in 
§  68  Opm. 


SLTX  en  oru 


§  7B.  In  ons  dialect  worden  evenals  in  het  HoUandsch  de  klanken  au 
en  OU  meestal  niet  meer  onderscheiden;  zie  §  17.  Waar  zich  in  de  alge- 
meens taal  eene  au  of  ou  heeft  ontwikkeld  vindt  men  die  geregeld  ook  in 
het  Zaansch. 

§  77.  In  woorden,  waar  de  au  ontstaan  is  uit  eene  aan  Ogerm.  ^  be- 
antwoordende oude  d  en  volgende  w,  hoort  men  echter  doorgaans  eeu;  dus 
greeuw  (grauw),  Ideeuw  (klauw),  reeuw  (rauw),  wijnbreeuw  (wenkbrauw). 
Deze  vormen  behooren  bQ  de  in  §  28  behandelde  en  worden  dus  daar  ver- 
klaard. Men  zegt  echter  steeds  blauw. 

Ook  hoort  men  Jleeuw  naast  flauw,  welk  woord  etymologisch  nog  niet 
opgehelderd  is. 

Opai.  In  auWggdT,  auhr  (avegaar,  navegaar)  vindt  men  den  in  het 
Priesch  gewonen  overgang  van  av  vóór  vocaal  in  au(w);  vgl.  Pri. 
noager  en  Eng.  auger. 

§  79.  Eene  ouw  in  plaats  van  Ned.  uw  (uit  ouder  ^  -f-  ^^  of  iu  (t)  +  w) 
vindt  men  in  de  volgende  woorden:  douiD0  (duwen;  Ogerm.  *Jühjan)  met 
dauw  (duw),  enz.;  rouw  (ruw;  Ogerm.  *rt2Atm-),  Moutvd  (znw.  kluwen; 
Ogerm.  ^ctiumn),  louw,  louwtd  enz.  (luw;  Ogerm.  *hliuv)a-),  schouw  (bnw. 
schuw,  Ogerm.  *^skiuhti8')j  snoutod  (sneeuwen;  Ogerm.  *miuwan  <  miwan) 
met  mouw  (sneeuw)  waarnaast  muw  (§  49),  spouw»  (spuwen;  Ogerm. 
* spiuuxin  <  spiwan\  sprouw  (spruw;  oorsprong  onbekend).  Vergelijk  ook 
de  thans  zeldzaam  geworden  vrouwennamen  Reinou  (naast  Reinuw)  en 
Meinouifje),  in  de  middeleeuwen  Reinwi  en  Meinwi  (uit  Ogerm.  Raginvnh, 

6 


Digitized  by  LjOOQiC 


XXXIV  HBT  VOOALISMB. 


Magifwnh),  waar  ou  echter  den  bytoon  heeft  Verder  de  ook  in  de  alge- 
meene  taal  gangbare  vormen  jou  (voor  *juy  bfl  gij)  en  nou  (nu)  en  het 
vroeger  gebruikeiyk  houwelijk  naast  huwdijh 


eexi  en  ieu» 


§  79.  De  tweeklanken  eeu  en  ieu  hoort  men  in  dezelfde  woorden  als  in 
het  Nederlandsch,  behoudens  hetgeen  omtrent  dialectische  vormen  is  opge- 
merkt in  §§  42,  49  en  77. 


De  yoeaal  in  lettergrepen  die  niet  den  hoofdtoon  hebben. 

§  90«  Vocalen  met  den  betoon  worden  in  de  algemeene  taal  in  den  regel 
zuiverder  uitgesproken  dan  in  ons  dialect.  Het  Zaansch  heeft  nl.  de 
eigenaardigheid  van  het  tweede  lid  van  samenstellingen,  indien  de  onmid- 
dellijk voorafgaande  lettergreep  den  hoofdtoon  heeft,  anders  te  accentueeren 
dan  gewoonlijk  geschiedt;  de  b^jtoon  is  minder  sterk  en  de  syllabe  wordt 
niet  gearticuleerd  uitgesproken.  Het  gevolg  daarvan  is,  dat  de  vocaal  onzuiver 
wordt  en  een  klank  krijgt,  inliggende  tusschen  de  gewone  uitspraak  en 
een  toonlooze  e.  Deze  eigenaardigheid  is  natuurlijk  niet  in  de  gewone  letter- 
teekens  weer  te  geven;  de  spelling  der  volgende  voorbeelden  geeft  de  uit- 
spraak dus  slechts  bij  benadering  weer.  Alkmaar  klinkt  byna  als  AUJcmBr^ 
diessak  (ztjzak)  als  diessdky  bij  voorbeeld  als  bavoorbjd»  Karstijd  (Kersttijd) 
wordt  niet  zooals  men  zou  verwachten  uitgesproken  als  Karstait,  maar 
zweemt  naar  Karstdt,  Bloemkool  wordt  bloemkdl,  kaalkop  bijna  kaalhp,  enz. 
Uit  deze  eigenaardige  accentueering  zijn  te  verklaren  vormen  als  J^mulddr 
voor  mildeur  (middeldeur) ;  men  zegt  evenzoo :  doen  da  voordar  dicht.  — 
Zie  verder  §  112. 

Opwk.  Hier  moet  melding  gemaakt  worden  van  den  vorm  halmoer 
naast  halmar  (heiningsloot).  Beide  vormen  komen  in  keuren  voor, 
doch  halmar  schijnt  de  oudste  te  zQn  (vgl.  Idiot,  284  vlgg.)  en  is 
ook  de  gewone  uitspraak ;  halmoer  wordt  echter  bij  voorkeur  gebruikt 
in  de  proclamaties  der  halmoerschouw.  In  het  woordenlijstje  achter 
VAN  GEUNS,  Beschr.  van  Zaandam  (a^  1842)  wordt  vermeld  dat  oude 
lieden  nog  spraken  van  Alhmoer  voor  Alkmaar,  doch  blijkens  ZoanZ. 
Jaarb.  1843,  140  was  die  uitspraak  toen  stellig  reeds  zoogoed  als 
verouderd.  Verder  wordt  in  de  17de  eeuw  de  naam  van  het  dorp 
Landsmeer  zeer  dikwijls  Landsmoer  geschreven.  Uit  dit  alles  mogen 
VTÜ  dus  besluiten,  dat  eertijds  -mar  met  den  bijtoon  in  Noord-Holland 
vaak  klonk  als  -moer. 


Digitized  by  LjOOQiC 


DB   VOOAAL    MET   DEN    BIJTOON.  XXXV 

In  het  Iflstje   van  van   qeuns  wordt  eveneens  opgegeven  de  uit- 
spraak Haarlam  voor  Haarlem^  en  ook  dit  wordt  tegengesproken 
in   het  Zaard,  Jaarh,  Daar  echter  in  de  middeleeuwen  de  spelling 
Wiüaem  voor    Willem  uiterst  gewoon  is,  zal  ook  hier  van  giuns* 
mededeeling  juist  z^n. 

§  91.  In  vreemde  woorden  met  eene  e  in  de  eerste  lettergreep,  waarop 
onmiddeliyk  de  syllabe  met  den  hoofdtoon  volgt,  spreekt  men  die  e  soms 
uit  als  een  heldere  i,  b.  v.  sikuur  (voor  sekuur)  en  sikreet  (voor  sekreet). 
Evenzoo  hoort  men  soms  iengacd  (voor  egaal j  van  de  lucht),  waarin  de  n 
wel  zal  zQn  ontstaan  door  volksetymologie,  die  het  woord  met  ien  (een)  in 
verband  bracht. 

§  82.  In  lettergrepen  die  zonder  nadruk  worden  uitgesproken  is  evenals 
in  de  algemeene  taal  de  oorspronkeUjke  volle  klinker  dlkwyis  tot  een  toon- 
looze  e  verzwakt.  Men  zegt  dus:  moetd  (moeten),  hancbg  (handig),  ziekjak 
(ziekeltJk),  zdn  kind  (zlJn  kind),  ma  huis  (m^n  huis),  9n  man  (een  man), 
hoor  9s  (hoor  eens),  9r9s  (ereis),  ar  van  (er  van),  enz.  Ons  dialect  is  in 
dezen  echter  verder  gegaan  dan  de  algemeene  spreektaal,  zooals  uit  de  vol- 
gende voorbeelden  biykt. 

De  vocaal  wordt  toonloos: 

a)  Aan  het  begin  van  een  tooord: 

B.  V.  btStal  (voor  'fyi^oZ,  misstal),  hgzbnddr  (bflzonder),  dprbm  (naast 
deerömy  met  den  klemtoon  op  deer),  dlijk  (all^k),  m^kien  (misschien), 
M,rie  (Marie),  S^rdam  (voor  Saardam^  Zaandam),  Vgrachtdg  en  Wprachtdg 
(waarachtig),  v^rbij  (voorbtj),  v,rent9g  (waarentig),  v^röm  (weerom),  enz. 
Vooral  echter  in  vreemde  woorden,  waaiby  dan  de  volgende  nasaal  of 
liquida  soms  met  de  toonlooze  a  samensmelt;  vgl.:  b^rtaal  (brutaal)  fjbriek 
(fabriek),  ftrtuin  (fortuin),  f^rweel  (fluweel),  fdsoen  (fatsoen),  gprdijn  (gor- 
dfln),  g,rzijn  (voor  garzijn,  rozfln),  kgntoor  (kantoor),  k9r8te7ig  (voor  kar  steng  ^ 
kastanje),  kjtier  of  hrüer  (voor  kartier,  kwartier),  manier  (manier),  rotsi^n 
(machine),  muziek  (muziek),  p^doer»  (pandoeren),  pastoor  (pastoor),  pjthffdl 
(pantoffel),  rumoer  (rumoer),  s^et  {voor  sijet,  sajet),  v^muis  (fornuis),  v^eta 
(visite),  enz. 

b)  In  het  midden  van  een  woord: 

Bfl  vreemde  woorden,  als:  aU^mdnak  (ahnanak),  amgrij  (oogenblik,  voor 
*amarij  uit  a/ve  Maria),  avontuur  (avontuur),  karmanaad  (karbonade), 
kdr^sel  (carrousel),  magazijn  (magazijn),  perrdplu  (parapluie),  skrüpdleus 
(scrupuleus),  sukhlaad  (chocolade),  testament  (testament),  enz. 

c)  Aan  het  einde  van  een  woord: 

In  hoeod  (hoeveel,  naast  hoe  veul)  en  zoovdl  (zooveel);  en  verder  in  tal 
van  woorden  wier  uitgang,  geiyk  in  het  Nederlandsch,  toonloos  is  geworden 


Digitized  by  LjOOQiC 


XXX VT  HKT  VOCALISME. 


en  dientengevolge  vervormd,  als  vuUds  (vullis,  naast  vuilnis),  TFïZfo*  (in  land- 
namen,  voor  Wünis,  naast  vnldemis),  verrdl  (naast  vierendeel),  êv9nd  en 
êv9d  (avond),  en  namen  als  Gemt  (Gerrit),  Ganmt  (naast  Garm9nt, 
Garbrand),  Dieuwdr  (uit  Diedewaar),  enz.  Vgl.  verder  vormen  als  êdvds  en 
dv9S  ('s  avonds),  smiddas  ('s  middags),  eundas  ('s  zondags).  Voor  ziektaa, 
móbSf  név9S  en  dergeHJke  zie  men  §  126.  —  Ook  in  enkele  vreemde  woorden 
hoort  men  a,  b.  v.  in  Lühs  voor  Lukas. 

Opm.  De  9  in  eindlettergrepen  wordt  dikwijls  uitgesproken  als 
een  onvolkomen  i;  te  Oostzaan  is  dit  de  gewone  uitspraak.  Naast 
zegg9,  móh,  endj9,  hoort  men  dus  zeggi,  bringi,  pakki;  móU,  mólis 
(molens) ;  endji,  bientji,  bientjis  (beentjes);  netjis;  WulUm,  Wolndt enz. 
Vandaar  ook  de  vele  Zaansche  geslachtsnamen  op  -is,  als:  Avis, 
Dovis,  Duyvis,  Glijnis,  Heinis  {Heynis),  Keuris,  Nomis,  Veenis, 
naast  andere  patronymica  en  metronymica  op  -es.  Deze  uitspraak 
was  reeds  sinds  de  16de  eeuw  in  zwang,  geHJk  uit  de  schrtjfwflze 
in  vroegere  geschriften  blijkt.  Dat  ztj  ook  elders  in  N.-Holl.  voorkomt 
bewezen  b.  v.  de  kluchten  van  bbedebo  (vgl.  nauta,  Aant.  op 
Bredero,  §  26  y)  ©n  Kodd,  Opschr.  1  (ed.  1698),  29,  waar  tóbhetjes 
r^mt  op  walvis. 

%  98.  In  sommige  woorden  valt  de  toonlooze  klinker  geheel  weg.  Behalve 
in  de  woorden  die  ook  in  de  algemeene  taal  in  gebruik  zfln,  vindt  men  nog 
syncope  in:  glijk  (geiyk),  glukhg  (gelukkig),  knaal  (kanaal),  Anan (kanarie), 
knijn  (kontJn),  knunnik  (kanunnik),  Ara/ (karaf),  krek  (correct),  Arei  (karet), 
kros  (karos,  in  een  b^zondere  bet.;  zie  Idiot.  526),  prijkal  fpertJkel),  vlaai 
(del  in  het  land;  voor  vaUei?),  en,  midden  in  het  woord,  in:  kapsijndar 
(kapuctJnder),  kaptaal  (kapitaal),  kaptein  (kapitein)  en  kbmprüie  (comparitie, 
vergadering). 

§  84L  Afval  van  d  aan  het  begin  van  een  woord  {procope)  wordt  ge- 
vonden in  de  vormen:  heurd,  bruika  en  loova  (voor  *dbeur9,*9bruik9,*9loov9) 
naast  Ned.  gebetiren,  gebruiken,  gelooven,  en  in  de  verl.  deelwoorden  waarin 
het  voorvoegsel  ge-  ontbreekt,  als  weest,  had,  stapt  enz.  (zie  §  164).  Dat 
eertijds,  in  overeenstemming  met  het  Ofri.,  het  praefix  ge^  in  veel  meer 
gevallen  dan  thans  —  en  niet  alleen  in  werkwoordsvormen  —  werd  afge- 
worpen, bewijzen  verschillende  nog  in  gebruik  gebleven  oude  vormen,  als 
makkj^k  (gemakkeljtjk),  mient  (gemeente;  in  17de-eeuwsche  stukken  vindt 
men  ook  het  bnw.  mien  voor  gemeen),  reed  (gereed)  en  l^reiaAip  (gezelschap), 
voorts  de  met  participia  samengestelde  woorden:  graasdjbótdr  (gegraasde  boter), 
kamdgmelljc  .gekarnde  melk),  kramd^nap  (eig.  gekramde  nap,  thans  bnw.), 
kruidvet  (gekruid  vet),  meestkalf  (gemest  kalf),  parjid^arst  (geparelde  garst), 
en  de  als  bnw.  in  gebruik  genomen  deelwoorden  die  in  §  164  worden  opgesomd* 


Digitized  by  LjOOQiC 


DE    ONDUIDELIJKE   VOCAAL.  XXX VR 


§  95.  Ten  opzichte  der  apocope  van  vocalen  staat  ons  dialect  op  hetzelfde 
standpunt  als  het  Nederlandsch,  behoudens  eene  groote  afwyking.  Na  d 
of  t  nameiyk  wordt  de  9  steeds  afgekapt  en  vindt  geen  samentrekking 
plaats,  gelt)k  in  de  algemeene  taal  geschiedt.  Ook  hier  worden  door  invloed 
van  het  Hollandsch  de  dialectische  vormen  langzamerhand  verdrongen,  doch 
hun  aantal  is  nog  vrtj  groot.  Het  ztjn:  armoed  (armoede),  barmt  (voor 
^barmtej  Ned.  berm),  blijd  (biyde),  boed  (voor  ^boede,  schuur),  bood  (bodeen 
boodschap;  ook  in  de  samenst.  boodbrengd),  droogt  (droogte),  eerd  (aarde), 
ghed  (voor  ^glede,  glee,  afgesleten  plek),  Jieid  (heide),  hoogt  (hoogte),  hort 
(=hord?,  voor  horde),  karmanaad  (karbonade),  koelt  (koelte),  iowrf  (koude), 
laad  (lade;  met  tal  van  samenst^^.  euv9rlaady  keersdUmd,  laadgoed  enz.), 
maad  (hooiland;  alleen  nog  in  landnamen),  moud  (moude),  roed  (roede), 
rond  (ronde  of  rondte),  $chaad  (schade),  sukkalaad  (chocolade),  weid (vieide; 
ook  in  samenst.  als  toeidland),  zijd  (z\jde,  in  alle  bet^^.)  en  zood  (graszode  en 
zooi).  In  geschrifte  trof  ik  nog  aan  de  volgende  vormen,  die  naar  het  schflnt 
thans  verouderd  zjjn:  banscheid  en  scheid  (voor  *8cheide,  scheiding;  zie Idiot. 
1. V.),  bedsteed  (bedstede;  „in  de  beststeed",  Es,  invent.  Ploegh  (a**1704), 
Zaanl.  Oudhk.),  bord  (voor  *borde,  last;  zie  Idiot.  op  bokd  II),  breischeed 
(breischeede ;  zie  Idiot.  i.  v.),  meed  (mede  (byw.);  „en  voor  't  Toeleggen 
meed"  (a*1641),  Priv.  v.  Westz.  516),  ruimt  (ruimte)  en  toijt  (wtjtte;  „off 
daer  eenige  schuyten  laegen  . .  aen  een  wal,  alsoo  datter  geen  seven  voet 
wtJt  ofte  ruimt  besflden  waer'*,  Hs.  (16de  e.),  archief  v.  Assendelft).  Ook 
elders  in  N.-Holl.  zyn  deze  en  dergelijke  vormen  in  gebruik. 

§  9B.  In  sommige  gevallen  wordt  een  onduidelijke  vocaal  ingevoegd,  ten 
einde  de  uitspraak  te  vergemakkel^ken. 

a)  Tusschen  de  liquida  i  en  r  en  een  volgende  consonant  (swarabhakti). 
B.V.:  aU;,m9nak  (almanak),  baikk  (balk),  elljc  (elk),  halUf  (half),  hell;,p9 
(helpen),  melUs  (melk),  tt/ww)t/ (twaalf),  voU^e  (volgen),  en:  arrjbeidr  (arbeider), 
arr^  (arm),  arr^moe  (naast  armoed,  armoede),  dornp  (dorp),  eer^hk  (eerlek), 
«T,/  (erf),  errgfMe  (erfenis),  kerrjc  (kerk),  akarr^p  (scherp),  slorrgp  (slorp) 
sterr^vd  (sterven),  werrjc  (werk),  warrgmoes  (warmoes)  zorr^d  (zorgen)  enz. 

6)  In  eenige  vreemde  woorden  vóór  l  of  r:  kbmpglmmtt  (compüment), 
iafftraan  (saffraan),  8agg,rijn9g  (chagrtjnig). 

c)  In  eenige  samengestelde  woorden  tusschen  de  beide  samenstellende 
leden.  B.  v.  dlj>e8  (aalbes),  allpgaanda  (algaande),  oüggMen  (algemeen), 
all^nachtdg  (almachtig),  drjbei  naast  eerdjbei  (aardbei),  deug^niet  (deugniet), 
Ideergimdkar  (kleermaker),  oor^kruipdr  (oorkruiper),  schelUvis  (schelvis), 
9puüjyrék9r  (spelbreker),  weüjcbm  (welkom),  zeiUmdkdr  (zeilmaker),  enz. 


Digitized  by  LjOOQiC 


XXXVm  HBT   C0N80NANTISJIB. 


HET  CONSONANTISME. 

§  97.  De  uitspraak  der  medeklinkers  w^jkt  in  ons  dialect  slechts  in 
enkele  opzichten  af  van  die  in  de  algemeene  taal.  Daarom  is  er  geen  bezwaar 
om  van  de  gewone  letterteekens  gebruik  te  maken,  ook  in  gevallen  waar 
die  phonetisch  onjuist  ztjn,  gelijk  het  weergeven  van  scherpe  slotconso- 
nanten door  zachte.  Alleen  dan  is  van  de  gewone  spelling  afgewekeui  als 
deze  aanleiding  zou  kunnen  geven  tot  eene  verkeerde  opvatting  der  uitspraak. 

A.  AfwUkingen  ten  opzichte  van  het  gebruik  der  medeklinkers. 

HALFKLINKERS. 

J. 

§  99.  Omtrent  de  ;  valt  op  te  merken,  dat  deze  letter  soms  wisselt 
met  g.  Behalve  ook  elders  in  Holland  gehoorde  vormen,  als  jij  (voor  gij), 
jijn  (voor  gijn),  Joris  (elders  Goris;  voor  Gregorius),  komen  voor:  ^jadd 
(de  koeien  verzorgen ;  naast  Mnl.  gaden),  jarta  (heen  en  weer  loopen ;  naast 
gart9),  -fjerd  (zekere  landmaat;  naast  geerd),  Jevit  (thans  ongebruikelflke (?) 
mansnaam;  Ned.  Gevert),  -fJillis  (in  oudere  stukken  naast  Gilles).  Jisp 
(dorpsnaam;  vroeger  ook  geschreven  öwip).  Deze;  is  van  Frieschen  oorsprong. 
Eveneens  is  een  Friesche  vorm  ier  (vloeibare  mest;  Ned.  gier),  met  lange  % 
uit  j-hê,  waamevens  vermelding  verdient  de  vorm  J^ilp,  J^elp  (wilg  (de 
boom);  naast  het  elders  gebruikelijke  gelp,  welig  groeiende). 

Opmt.  1.  In  den  vrouwennaam  Jurm»t  (die  nog  in  de  vorige  eeuw 
voorkomt,  maar  nu  wellicht  in  onbruik  is)  beantwoordt  de  ƒ  niet 
aan  eene  g.  De  vormen,  waaronder  deze  naam  in  de  middeleeuwen 
in  N.-HoUand  wordt  aangetroffen,  zfln  Joermoit  en  Eüermoit  (Ever- 
moed). Jurmet  is  dus  te  vergeleken  met  de  Friesche  namen  Jorrit, 
Jurrit  (Ned.  Evert,  Eoeraart),  Jorwerd  (zeker  dorp;  eertijds  Ever- 
wirth)  en  met  Eng.  York  (Ags.  Eoforunc,  eertijds  ook  bfl  ons  Ever- 
wijk).  De  vorm  jor,  jur,  met  ;  uit  i  vóór  vocaal,  is  ontstaan  uit  een 
ouder  *juior,  "iuwor,  met  Fri.  w  uit  /  (v)  vóór  vocaal,  beantwoor- 
dende aan  Ags.  efor,  eofor,  Ogerm.  *ebur,  In  de  16de  e.  komt  de 
naam  te  Westzaan  voor  in  den  vorm  Crurremet-,  de  jr  is  hier  dus 
niet  oorspronkeiyk  en  misschien  alleen  aan  den  klerk  te  w^ten. 
Evenzoo  wordt  de  Fri.  mansnaam  Jorrit  thans  wel  eens  verkeerdeiyk 


Digitized  by  LjOOQiC 


DS  HALFKLINKSB8.  XXXIX 


Gorrit  geschreven.  —  Voor  -mat  uit  -moed  vergelijke  men  den  nog  be- 
staanden vrouwonnaam   Wölm9tf  in  de  middeleeuwen  Wendelmoit. 

OpMi.  2.  Voor  de  eveneens  uit  eene  vocaal  ontstane  j  in  den 
vorm  jimimr  (te  Jisp  en  in  de  Wormer  voor  immer)  vergeHJke  men 
Pri.  jimmer  en  }Snd.  jummer  in  denzelfden  zin;  -voor  jaar  (uier):  Fri. 
jaar  en  jadder,  Ofri.  ioder^  Mnd.  jeder,  jüdder  naast  Ned.  uier, 

§  8».  De  verkleiningsuitgang  -je  gaat  geregeld  over  in  -ie  na  eene  i,  5, 
p  (en  m-^-  p),  f,  e  en  ch  (g);  dus :  koekie,  bebbie  (naast  beppie,  grootvader), 
koppie,  bloempje,  boejie,  huisie,  dacchie  (dagje).  Indien  na  de  genoemde 
letters  eene  t{d)  volgt,  valt  die  in  de  verkleinvormen  uit;  vgl. :  kèntrakkie  (con- 
tracye),  hempie  (hemc^e),  dofjie  (doftje),  kime  (kistje),  Ucchie  (lichtje).  Deze 
vormen  ztjn  ook  aan  de  Hollandsche  spreektaal  eigen.  Ons  dialect  had  echter 
vroeger  ook  na  eenige  andere  consonanten  -ie»  Sporen  hiervan  z^jn  nog 
over  in:  kdrrie  (kleine  wagen;  naast  körtje),  nèrrie  (kracht,  opgewektheid; 
naast  ndr),  broerie  (te  Oostzaan  voor  broertje),  en  de  verkorte  namen: 
AUe  (Aaltje),  NeeUe  (Neeltje),  Trijnie  (TrtJntje),  Hennie  (Hendrik),  Corrie 
(CJomelia),  Gerrie  (Gterritje)  te  Oostzaan,  en  Cruurtie  (Guurtje)  met  Irijntie 
(Trijntje)  te  Assendelft.  Zie  nader  over  deze  namen  §  142. 

Voor  het  enclitisch  gebruikte  pronomen  J9  hoort  men  -ie  na  dezelfde  con- 
sonanten "waarbt)  de  verklehiingsuitgang  geregeld  in  -ie  overgaat.  Deze  eigen- 
aardigheid begint  echter  door  den  invloed  der  algemeene  taal  te  verdwjjnen. 
Algemeen  zegt  men  nog  aasiebUeft  voor  a{l)s  je  blieft,  dank-ie  voor  dank  je, 
hgrijp^  voor  begrijp-je,  terwQl  ook  voor  de  benaming  van  het  spel 
tdckie-da-man  (krflgertje)  nooit  tak  (takt?)  je  de  man  wordt  gezegd.  Doch 
in  andere  uitdrukkingen  hoort  men  -ie  nog  maar  zelden;  te  Oostzaan  schijnt 
de  vorm  zich  nog  het  best  te  hebben  gehandhaafd.  Als  voorbeelden  mogen 
dienen:  dat  hoef  ik-^e  niet  ta  zegg9)  jd  ken  niet  öp'ie  bien»  staan  blijva; 
durf-ie  dal  ook  t9  doen  f;  as-ie  9n  peerd  noodag  hetmv9  (hebt),  ken  je  miJTtas 
wel  hijgd]  vraag-ie  toot  f 


TV. 

§  90.  De  w  verschilt  niet  in  klank  van  Ned.  w.  Vóór  r  wordt  zfl,  evenals 
elders,  als  v  uitgesproken.  Men  zegt  dus:  vrak  (wrak),  vrijv9  (wreven), 
vroet9  (wroeten).  Ook  wanneer  een  onduidelijke  vocaal  haar  van  de  r  scheidt, 
klinkt  zy  aldus;  vgl.:  v,racht9g  (waarachtig),  v^röm  (weerom),  névgrdan 
(neerwaard  an). 

Voor  den  overgang  der  «?  in  t?  (/)  aan  het  eind  van  een  woord  zie  men 
I  99,  over  den  vorm  ma  voor  W9  (wfl)  §  92. 


Digitized  by  LjOOQiC 


XL  HET   CONSONANTISME. 


NASALEN  EN  UQUIDAE. 
1. 

§  91.  De  l  veroorzaakt  soms  „swarabhakti"  van  de  voorgaande  vocaal 
en  men  hoort  dus  skówgl  voor  school,  v€jL  voor  vel.  Deze  uitspraak  wordt 
vooral  gehoord  in  de  Zaandorpen;  te  Jisp  en  Assendelft  zegt  men  akool  en 
vet  Verder  wordt  door  invloed  van  een  volgende  l  de  heldere  a  donkerder 
gekleurd  (zie  §  8).  Doch  overigens  w^kt  de  klank  der  l  niet  van  de  alge- 
meene  af. 

Eene  l  in  plaats  van  n  vindt  men  in  évJLiena  (eveneens),  een  vorm  die 
reeds  by  de  17de-eeuwsche  Amsterdammers  voorkomt. 


§  92.  De  m  wisselt  met  w  in  het  pronomen  wd.  Men  zegt:  ma  henna 
klaar,  m»  gam,  dat  zelh  ma  doen,  toe  ma  thuis  kwamm»,  enz.,  doch  ook 
iü9  moetd  en  zelh  tra.  De  m  kan  het  eerst  ontstaan  z|jn  in  vormen  als  toemm» 
(voor  toen  ma,  toen  wd),  gaammd  (voor  gaan  m»,  gaan  W9,  gan»  wd)  en 
andere  waar  de  t/?  op  n  volgde,  en  zich  later  hebben  verbreid.  Men  bedenke 
echter  dat  in  ons  dialect,  dat  de  n  achter  toonlooze  lettergrepen  verloren 
heeft,  het  aantal  vormen  met  n  waarachter  w9  komen  kan  zeer  gering  is. 
Uit  willen  we  ontstaat  biJ  samentrekking  niet  win-nv»,  wimma,  geiyk  in 
andere  streken  waar  men  willpn  zegt,  maar  wil-wo,  wiwwd,  en  zoo  bQ  alle 
andere  werkwoorden.  Alleen  in  henri»  wd  (van  zijn)  en  gdn»  W9,  stdna  W9 
en  doen»  W9  (van  gaan,  staan  en  doen)  vindt  men  eene  n.  Misschien  is  deze 
verklaring  dus  niet  de  ware. 

§  93.  Eene  m  in  plaats  van  h  vindt  men  in  hamanaad  (karbonade),  en 
in  Genmnt,  Garmant,  Garmst  (Q^rbrand,  Garbrand).  Dat  Garment  enz. 
werkeHJk  een  oude  vervorming  van  Garbrant  is,  wordt  bewezen  door  een 
stuk  van  1642  in  Priv,  v.  Westz,  220  vlgg.,  waar  dezelfde  persoon  zoowel 
Garmet  als  Garbrant  wordt  genoemd;  verder  is  Gam  tegenwoordig  nog 
de  verkorte  naam  van  personen  die  voluit  Gerbrand  heeten.  Ook  de  vorm 
karmanaad  is  reeds  oud;  vgl.  b\]  bbedebo  1,  327  karmonade, 

Vergeltlk  verder  slèmm^rang  naast  slèbbmg  als  benaming  voor  laagliggend, 
drassig,  slobberig  land. 

Opsi,    Een  tobbe  wordt  in  de  Wormer  tömmat  genoemd;  evenzoo 
zegt  men  in  W.-Friesl.  tömmant.  Of  er  tusschen  dit  woord  en  tóbba 


Digitized  by  LjOOQiC 


NASALEN   EN  LIQUIDAE.  XLI 


betrekking  bestaat,   is  by  de  duisterheid  van  beider  etymologie  niet 
uit  te  maken. 

§  94L.  Daarentegen  vindt  men  b  voor  m  aan  het  begin  van  vloerden, 
wier  eerste  lettergreep  geen  klemtoon  heeft,  nl.  in  bfuist  (voor  Menist)  en 
b^cd  (voor  *mgstalj  ndsstal,  misstand). 


§  95.  De  n,  zoowel  als  de  gutturale  n  vóór  g  en  k,  klinkt  als  in  het 
Nederlandsch. 

In  afwjjjking  van  de  algemeene  taal,  doch  in  overeenstemming  met  v^at 
ons  van  het  vroegere  N.-HoUandsch  bekend  is,  schijnt  echter  eertijds  ook 
in  ons  dialect  de  n  vóór  dj  t  en  8  als  ng  of  nk  te  ztJn  uitgesproken.  Thans 
zQn  daarvan  slechts  enkele  sporen  over  en  het  is  dus  niet  te  bepalen  of 
die  uitspraak  algemeen  was,  of  slechts  sporadisch  voorkwam.  Daar  ik,  met 
uitzondering  van  ééne  plaats  bQ  schaap,  Bloemt,  (ed.  1724),  85  (waar  men 
becong  (voor  bevand)  leest  als  rijmwoord  van  tong),  geen  voorbeelden  van 
deze  byzondere  uitspraak  in  door  Zaankanters  geschreven  stukken  heb  opge- 
merkt, is  het  laatste  het  meest  waarschflnltjk.  Tegenwoordig  behoort  deze 
nasaleering  stellig  niet  meer  tot  de  eigenaardigheden  van  ons  dialect.  — 
Algemeen  gebruikelijk  is  de  op  deze  uitspraak  berustende  vorm  mangd 
(voor  amandelf  in  beide  bet°.)  met  de  samenst.  mangdlpers  (geperste  aman- 
delen); dit  woord  kan  echter  (van  Amsterdammers)  zfln  overgenomen.  Ook 
is  algemeen  stöng  (voor  stènd,  van  staan)  en  v^rstöng  (voor  verstond),  doch 
deze  yorm  is  misschien  door  analogie  ontstaan.  Te  Assendelft  hoort  men 
echter  van  enkele  oude  menschen  nog  himgzd  (voor  onze)  en  soms  Jibngd 
(voor  hond),  alsmede,  doch  hoogst  zelden,  vbng  (voor  vond,  van  vinden). 
Als  getuigenis  voor  de  aan  de  Zaan  gelegen  dorpen  kan  eindelijk  nog  dienen 
het  volgende  bfl  overlevering  bewaard  gebleven  gezegde  van  eene  reeds 
voor  vele  jaren  overleden  vrouw :  „ma  tdfdl  is  soo  smierdg  as  dn  bnk  (hond); 
ik  9d  dm  nag  drs  ofboena  mit  step.*' 


§  96.  Omtrent  de  uitspraak  der  r  valt  niets  bijzonders  te  vermelden. 
Soms  hoort  men  vóór  deze  letter  „swarabhakti",  dus:  diejgr  (dier),  vloe^cir 
(vloer),  enz. 


Digitized  by  LjOOQiC 


XLn  HBT  OONSONANTIBMB. 


LIPLETTERS. 

p  en  l>. 

§   97.   De  p  en  b  wyken  niet  af  van  de  gewone  uitspraak  en  worden 
aangetroffen  in  dezelfde  gevallen  als  in  het  Nederlandsch. 
Over  de  soms  voorkomende  wisseling  .van  6  en  m  zie  men  §  93  en  94. 

Opm.  Vermeldenswaardig  is,  dat  men  in  het  Joum.  Caeskoper 
verscheidene  malen  eene  h  geschreven  vindt  voor  p.  Indien  deze 
schrtjfwflze  dus  werkelök  de  juiste  uitspraak  weergeeft,  moet  men 
voor  ons  dialect  in  de  17de  eeuw  in  sommige  gevallen  verzachting 
der  p  aannemen.  De  bedoelde  plaatsen  luiden :  „moeders  beet'  (d.  i. 
moeders  peet),  ald.,  bl.  1;  ,4  diito  is  gestorve  beetie  (d.i.  peetje) 
NeeUie  out  sijnde  85  jaer  10  mante**  (vgl.  den  nog  gebruikeiyken 
vorm  „maante"  voor  ;,maanden"),  aW.,  4  Dec,  1681;  „een  Engel,., 
in  de  eene  hant  een  tackie  van  kerstenge  kluer  en  in  de  ander  kant 
een  een  (sic)  bluijm"  (d.  i.  „pluim",  geiyk  uit  elders  voorkomende  be- 
schrijvingen en  afbeeldingen  van  het  hier  bedoelde  visioen  blijkt), 
ald.f  14  April  1672;  „en  waare  oock  op  de  verbrande  blaatse  (d.  i. 
plaatsen)  tot  Boiegra  en  Swammerdam**,  ald»,  17  Febr,  1673. 


£  en  V. 


§  99*  Omtrent  de  ƒ  en  t;  als  beginletters  valt  op  te  merken,  dat  de  oude 
ƒ  vóór  vocaal  of  Z  en  r  gewoonltJk  tot  v  is  verzacht.  Men  zegt  dus  vdd9r, 
vis  (visch),  doch  ook  vies  (flesch),  Vrérak  (Frederik),  enz.  Deze  uitspraak 
is  reeds  oud;  „Vrerick*'  b.  v.  vindt  men  reeds  in  stukken  van  1583  en 
1586  (archief  v.  Westzaan),  en  ook  uit  oudere  geschriften  blijkt,  dat 
reeds  sedert  eeuwen  scherpe  /  niet  meer  de  gewone,  althans  niet  meer  de 
eenige  uitspraak  was.  Toch  hoort  men  ook  thans  nog,  behalve  natuurlek 
in  die  gevallen  waar  de  ƒ  door  ;,sandhi"  ontstaat  en  in  die  waarin  het 
woord  hard  wordt  uitgesproken  (b.  v.  in  uitroepen),  dikwijls  in  afwijking 
van  de  gewone  uitspraak  een  scherpe  spirans;  dus  f  als  (valsch), /^  (vit, 
modelhout),  flook  (vlook,  ondiep),  enz. 

§  99.  Als  sluitletter  vindt  men  eene  ƒ  uit  r  achter  r  en  Z  in  sommige 
woorden  waar  de  algemeene  taal  w  heeft,  nl.  murr^  {murf,  voor  murw), 
tarrgf  (tarf,  voor  tarw  uit  tarwe)  en  zwdlif  {zwaalfy  voor  zwaluw).  Hierbij 
behoort   ook   schü,ftd   {scheelftd,   voor  schduwte,  het  niet  haaksch  zijn  van 


Digitized  by  LjOOQiC 


LIPLBTT£B8    KN   KEBLLVTTEB8.  XLUI 


balken).  Deze  vormen  z^n  op  dezelfde  wt)ze  ontstaan  als  de  ook  elders  ge- 
brulkemke  woorden  vtrf  en  verven  (in  oudere  spelling  vertcen).  Ygl.  ook 
Zaansch  fferv9  (een  nieuw  vederkleed  kragen,  van  vogels;  naast  Uxih genoen, 
kleeden). 

§  IHO.  De  oorspronkelQke  ietterverbinding  ft,  die  in  het  Nederlandsoh 
doorgaans  overging  in  cht,  is  in  ons  dialect  nog  in  verschillende  woorden 
gebleven;  doch  ook  hier  doet  de  invloed  van  het  Hollandsch  zich  meer  en 
meer  gevoelen.  De  volgende  vormen  met  ft  heb  ik  opgemerkt:  ^afi9r 
(achter),  blaft,r9  (naast  blacht,r9,  walmen  van  een  vlam),  èp  ^  ejUr  (op 
een  anderen  keer;  vgl.  Ned.  echter),  haft  en  heft  (hecht),  heftd  (hechten), 
Idufl  (helling  enz.),  kroft  (krocht),  Uftdr  (Mnl.  luchter,  links),  raft9r  (deel, 
plank),  schaft  (schacht),  schifhr  en  êJeift9g  (schichtig),  doftdr  (naast  slachter, 
slop  in  het  Qs),  zaft  (zacht),  zift9  (zichten,  zeven). 

§  101.  In  enkele  woorden  wisselt  ƒ  met /n;  Ygl.:  fnist,r9  (Ned.  fluis- 
teren)^ fnadd^rd  (met  de  handen  in  een  weeke  massa  wrQven;  vgl.  Ned. 
fladderen)  en  fleek  (elders  fneek,  hand).  Verder  treft  men  de  in  onze  taal 
zeldzame  letterverbinding  fn  aan  in  de  woorden  fnazel  (rafel)  met  fnazjl» 
(rafelen)  en  fniest»,  fniezd  (niezen). 

§  102.  Wisseling  van  v  em  g  vindt  men  in  daavs  naast  daagd  (velen, 
uitstaan)  en  loew  naast  laeg^  (turf  opstapelen). 


KSELLETTERS. 


§  10S.  De  uitspraak  der  A;  is  de  gewone.  —  Over  de  verscherpt  uitge- 
sproken -ng  wordt  gehandeld  in  §  105. 

Soms  wisselt  H-  met  kn-,  nl.  in  klungjbg  naast  knungybg  (broddelig, 
krenterig)  en  in  de  aardrijkskundige  benamingen  -fkloft,  fknaft  Bnfldafbr, 
^knaft9r.  Vgl.  ook  Ned.  klupp»!  naast  knuppü  en  knojlaok  naast  Mnl. 
üoflaok. 

Voor  gn-  in  plaats  van  kn-  zie  men  §  106. 


sk« 

%  104^  De  Ogerm.  letterverbinding  sk^  die  in  de  algemeene  taal  in  sch 
of  «  is  overgegaan,  bleef  in  ons  dialect  bewaard.  Hoewel  de  Hollandsche 
uitspraak  meer  en  meer  veld  wint,  ontsnapt  toch  aan  lederen  Zaankanter, 


Digitized  by  LjOOQiC 


XLIV  HET   CONSONANTISME. 


al  zoekt  h{j  ook  zorgvuldig  het  bezigen  van  dialectische  vormen  te  vermeden, 
herhaaldelijk  eene  sk;  van  velen  onder  het  volk  hoort  men  zelden  anders. 

Sk  als  beginletter  wordt  gehoord  in  alle  v70orden ;  dus :  skeep  (schaap), 
skip  (schip),  skoen  (schoen),  akbmrml  (schommel),  skoorstien  (schoorsteen), 
shreeuwd  (schreeuwen),  skrikka  (schrikken),  skuit  (schuit),  enz.  Evenzoo 
hoort  men  sk  in  samengestelde  woorden,  als :  Vgrskietd  (verschieten),  bpskeppd^ 
(opscheppen),  waarskouwd  (waarschuwen),  m^skien  (misschien),  toarskip 
(waardschap),  vrinskap  (vriendschap),  enz.  Overigens  is  in  het  midden  en 
aan  het  eind  van  woorden  de  sk  slechts  in  enkele  bepaalde  woorden  ge- 
bleven, nl.:  \.tusk9  en  \.tmsk9  (tusschen),  hriesh  (brieschen),  husk  (bos  gras 
op  het  land)  met  huskd  (de  busken  afmaaien),  laskie  (naast  las^  lasch),  mask 
(masch,  maas)  en  musk,  muskie  (naast  musj  musch).  Yoor  zoover  sk  is  verdrongen 
komt  de  uitspraak  der  woorden  met  de  Hollandsche  overeen;  dus:  schip, 
schoen,  sreeuwd  (schreeuwen),  srik  (schrik),  machten  (misschien),  vlees  (vleesch), 
vis  (visch),  viss9r  (visscher),  vissie  (vischje),  enz. 


§  105.  De  g  wordt  evenals  in  het  HoUandsch  als  spirant  uitgesproken 
en  is  niet  meer  explosief.  Sporen  van  een  niet  met  de  voorafgaande  nasaal 
geassimileerde,  maar  aan  het  slot  der  syllabe  verscherpt  gesproken  explosieve 
g  vindt  men  echter  nog  in;  gank  (gang,  vaart),  jbnk  (bnw.  jong),  lank 
(lang)  met  lanksaam  (langzaam),  lanksuit  (langsuit)  en  lankwbrpdg  (lang- 
werpig), reebnk  {*  regeling ^  richel)  en  zmnk  (zmng,  karbeel),  alsmede  in 
verkleinwoorden  als:  dinkie  (naast  ding,  nooit  dink)y  gankie  (kleine  gang 
of  vaart),  jbnkie  (naast  jbn^,  jong  dier),  rinkie  (naast  ring),  tbnkie  (naast 
tbng)j  rooid  wankies  (naast  wang)  enz.  en  de  ook  elders  in  de  spreektaal 
gehoorde  deminutieven  der  woorden  op  -ing:  koninkie,  palinkie,  penninkie, 
Vgrfrissinkie  enz.  In  samengestelde  woorden  wordt  -nk  ook  in  het  Neder- 
landsch  gevonden  en  geschreven,  vgl.  jonkheer,  koninkrijk^  lankmoedig, 
sprinkhaan  enz. 

§  106.  In  verschillende  woorden  vindt  men  gn-  naast  kn-',  vgl.  gnap 
en  gnappies  (btjw.),  gnaphand9g,  gnappd  (ww.),  bpgnappd  enz.  (naast  Ned. 
knap),  gnortd  (naast  Ned.  knorren),  gnartdh  en  gnaJtJb  (knabbelen)  naast 
kneert»  (door  den  neus  spreken;  beide:  een  knarsend  geluid  maken),  knuit 
(haft)  naast  gnuit  in  de  Beemster,  knuttd  (knotten),  eertijds  in  N.-HoU. 
gnuttd,  knutUrd  (pruttelen)  naast  verouderd  Holl.  gnutteren.  Ook  in  andere 
woorden  (gnokk9,  gnukkd,  schooien,  gnartd,  heen  en  weer  loepen,  gninnjcd, 
hinniken)  vindt  men  de  letterverbinding  gn-,  die  eene  eigenaardigheid  van 
de  N.-Holl.  volkstaal  uitmaakt;  vgl.  verder  Ned.    Wdh.  V,  172  vlgg. 


Digitized  by  LjOOQiC 


K£ELLBTTEBS.  XLV 


Over  de  woorden  met  een  Friesche  ƒ  in  plaats  van  g  zie  men  §  88,  voor 
de  wisseling  van  t;  en  ^  §  102. 


11. 

§  107.  De  h  klinkt  als  in  het  Nederlandsch. 

Opmerking  verdient  echter  dat  te  Assendelft  verwarring  heerscht  in  het 
gebruik  der  A.  Zfl  wordt  dikwflls  aan  het  begin  van  woorden  weggelaten 
en  bö  andere  verkeerdelflk  voorgevoegd.  Vroeger  geschiedde  dit  in  het 
geheele  dorp.  Thans  hoort  men  het  in  het  Frotestantsche  Zuideind  nog 
slechts  van  enkele  oude  menschen;  in  het  noordeltjk  gedeelte  echter,  waar 
de  bevolking  grootendeels  Katholiek  is,  wordt  de  A  algemeen  verkeerd  ge- 
bruikt Daar  de  Assendelvers  zich  in  dit  opzicht  van  alle  andere  Zaankanters 
onderscheiden,  geeft  dit  aanleiding  tot  geplaag  van  den  kant  hunner  naburen. 
Zoo  roepen  b.  v.  de  Westzaners  hen  schimpend  na :  As  J9  weer  öp  ma 
ekkie  kbmme^  zei  ik  mit  m9  ooiaak  in  J9  atje  ikkd  (als  je  weer  op  mtJn 
hekje  komt,  zal  ik  met  mt|n  hooihaak  in  je  gatje  pikken),  met  opzet  over- 
drijvende door  ook  andere  consonanten  weg  te  laten. 

Het  is  niet  mogel^k  aan  te  geven  in  welke  gevallen  de  A  wordt  wegge- 
laten of  voorgevoegd  en  in  welke  niet.  Daarbij  wordt  geen  vaste  regel 
gevolgd  en  niet  ieder  individu  spreekt  in  dezen  hetzelfde.  Daar  ik  voor  het 
gebruik  der  A  verwezen  kan  naar  de  hierachter  in  Hoofdstuk  III  mede- 
gedeelde proeven  van  de  Assendelver  volkstaal,  kan  ik  hier  volstaan  met 
het  geven  van  slechts  enkele  voorbeelden:  an  aan  hbp  dn  ekkie  (een  haan 
op  een  hekje),  jaag  eb  bnd  in  dt  ok  (jaag  den  hond  in  het  hok),  'A  ep  dn 
hakk9rtJ9  achtdr  ma  höis  (ik  heb  een  akkertje  achter  m^n  huis),  fdk  zien 
niemand  hankömma  (ik  zie  niemand  aankomen),  enz.  In  de  vele  door  Assen- 
delvers geschreven  stukken,  die  in  het  gemeentearchief  worden  bewaard, 
wordt  de  Nederlandsche  spelling  gevolgd.  Slechts  een  zeer  enkele  maal 
vond  ik  in  geschrifte  sporen  van  het  verkeerd  gebruiken  der  A,  nl.  in  de 
volgende  vormen,  die  ontleend  z^jn  aan  stukken  uit  de  17de  en  18de  eeuw: 
de  loethakker  (voor  loetakker ,  zeker  stuk  land),  ten  einde  Kan  (voor  ten 
einde  an,  aan  het  eind  van),  han  dijk  (voor  an  dijkj  aan  of  naast  den  d^k), 
2  hellen  linnen  (voor  2  eUen  linnen). 

Elders  in  de  Zaanstreek  spreekt  men  de  A  als  in  het  Hollandsch.  Waar 
zy  niet  wordt  uitgesproken  is  dit  een  gevolg  van  assimilatie  met  de  voor- 
afgaande medeklinker,  die  ook  elders  in  de  spreektaal  voorkomt;  zoo  b.  v. 
in:  ik  eb  (of  juister  i-keb)  en  /tzel  van  *tjaar  voor  de  vierde  maal  weze 
da*k  er  van  ewwe  zei"  (nl.  van  het  spuitmaal),  ZaanL  Courant,  18  Sept, 


Digitized  by  LjOOQiC 


XLVI  HST   G0NS0NAMTI8MB. 


1889.  Toch  wordt  in  sommige  woorden  de  h  verkeerd  gebruikt.  ZQ  wordt 
namel^k  weggelaten  in  iep,  iep^rdg  (kleinzeerig,  naast  Ned.  Mep,  hypochonder\ 
in  oetJj9  (onhandig  bezig  z|jn,  naast  hoetelen)  en  in  dnldehaal  en  ènkietakkie 
(benamingen  van  zeker  spel,  dat  ook  hönkietaklde  en  hönk-uit  wordt  ge- 
noemd, ztjnde  samenstellingen  met  fibnk).  Yoorgevoegd  is  de  A  in  hadie  (naast 
adie,  adieu),  hafjie  (uitroep  van  afkeuring;  naast  afjie),  hakkgfietjd  (naast 
akhjietj9j  akefietje),  Harkveens  (voor  Aarleveensch,  Aarlanderveensch),  hóz,n' 
drop  en  hdzmg  (naast  ozendropf  dakafwatering,  en  ozingy  dakrand.) 


oh. 

§  108.  De  scherpe  spirans  ch  wordt  gehoord  in  dezelfde  gevallen  als  in 
het  Nederlandsch;  dus  ook  daar,  waar  aan  het  einde  van  woorden  de  media 
g  geschreven  wordt,  als  in  dcig  voor  doch,  laag  voor  laach,  met  de  ver- 
kleinvormen dacchie,  IdcUe,  enz. 


TANDLETTERS. 
t  en  d« 


§  109.  Omtrent  de  uitspraak  der  t  end  valt  in  ons  dialect  niets  bt)zonders 
op  te  merken. 

Vermelding  verdient  alleen,  dat  in  ried  de  oorspronkelijke  (2,  die  in  het 
Nederl.  door  de  t  van  het  enkelv.  werd  verdrongen,  is  bewaard  gebleven. 
In  het  enkelv.  zegt  men  natuurlijk  riet^  het  meerv.  luidt  echter  rieda  (riet- 
stengels en  rieten  van  het  weefgetouw)  en  in  afleidingen  hoort  men  riedag 
(rietig,  rietachtig),  enz.  —  Ook  spreekt  men  in  afwtJking  van  de  algemeene 
taal  by  de  papiermakerQ  van  vilda  voor  vtben,  de  lappen  van  vilt  waar- 
tusschen  het  papier  wordt  geperst.  Hier  is  de  d  niet  in  overeenstemming 
met  de  oudere  vormen  van  het  woord. 


s  en  z« 


§.  IIO.  Wat  het  gebruik  van  «  en  ^  als  beginletters  betreft  staat  ons 
dialect  ongeveer  op  hetzelfde  standpunt  als  de  gewone  spreektaal.  Wel  be- 
staat er  nog  by  velen,  vooral  ouderen,  nelging  om  den  sisklank  scherp  uit 
te  spreken  (inzonderheid  te  Oostzaan  is  dit  het  geval)  en  hoort  men  dus 
9eun  naast  zeun  (zoon)  en  saft  naast  {zaft  en  zacht),  maar  dit  is  geens- 


Digitized  by  LjOOQiC 


KEELLBTTIBS   SN   TANDLETTBB8.  XLVII 

zins  algemeen.  Integendeel  hoort  men  soms  ook,  geiyk  elders  in  Holland^ 
eene  z  voor  Ned.  «,  b.  v.  zuxhr  in  plaats  van  suiker. 

Over  de  letterverbinding  sk  (Ned.  ach)  zie  men  §  104. 

S  UI.  Voor  Fra.  ck  in  overgenomen  vreemde  woorden  hoort  men  ge- 
woonlijk s;  dus:  sacJhrijn  of  sagggvijn  (chagrflnig  mensch,  Fra.  chagrin), 
sampioen  (Fra.  champignon),  séze  (snel  voortbewegen,  naast  yees^  Fra. 
chaise),  sienjim  (Fra.  ckignon),  m^en  (Fra.  machine)  enz.  Evenzoo  wordt 
Fra.  g  tot  z,  vgl.  lóziment  (Fra.  logement),  z,me9gheid  (Fra.  ^enie,  zin). 


B.  WUzigingen  der  eonsonanten. 


VERSCHERPING  EN  VERZACHTING. 

§  112.  Een  verscherpte  consonant  vindt  men,  behalve  in  de  ook  in  de 
gewone  spreektaal  gebruikelüke  vormen  als  sterfgbk  (sterfelflk),  móchjak 
(mogelijk)  enz.  nog  in  de  dialectische  vormen  nósJLdk  (sptJtig;  bt|  n6z9,  be- 
groeten), t  dat  Jak  (naast  dddjak  en  dóbk,  dadelijk),  gunt9r  (naast  gunder 
ginder)  en  Vftentdg,  lodrentBg  (waarachtig,  van  *  warende,  borg).  Vroeger 
kwam  deze  verscherping  meer  voor  en  zeide  men  b.  v.  ook  fgruntsl  (voor 
grundel)  en  ^vlintdr  (voor  vlinder).  In  den  reeds  ouden  vormi  woania  (voor 
maanden)  zal  de  t  wel  ztjn  toe  te  schreven  aan  invloed  der  scherp  uitge- 
sproken slotconsonant  van  het  enkelv.  maand.  Vgl.  voorts  nog  snokkar 
(naast  snugger). 

8  US.  Een  voorbeeld  van  verzachting  der  consonant  in  een  woord  geeft 
misschien  het  in  §  109  genoemde  vildd  (voor  vüten).  Over  de  tot  v  en  ^ 
verzachte  beginletters  f  en  s  zie  men  §§  98  en  110. 

§  U4L  In  een  paar  woorden  vindt  men  tj  voor  j,  waar  dit  eene  ver- 
scherpte uitspraak  der  j  kan  zyn,  nl.  tjoempd  (vallen,  plompen;  vgl.  Eng. 
to  jump)  en  tjoept^  (uitroep  als  men  iets  weggooit,  opheft  enz.,  naast 
joep  in  denzelfden  zin;  vgl.  mpt,m  en  andere  dergelijke  met  «m  (hem) 
samengestelde  uitroepen).  In  tjent  naast  jent  (vlug,  bevallig,  vaardig;  van 
Fra.  gent)  kan  de  tj  een  overblijfsel  z^n  van  de  oude  uitspraak  der  g. 


ASSIMILATIE. 


§  lift.  Evenals  in  de  algemeene  taal  vindt  in  een  woord  gedeeltemke 
assimilatie  plaats  tusschen  harde  en  zachte  consonanten.  Men  zegt  dus: 
zorr^fuld^g  (zorchvuldig,  zorgvuldig),  diksak  (dikzak),  avdak  (afdak),  höiz- 


Digitized  by  LjOOQiC 


XLVm  HET   CONSONANTISMB. 


deur  (huisdeur),  jaacktouto  (jaagtouw)  enz.  Zoo  ook  qualitatieve  gedeeltelijke 
assimilatie  van  n  vóór  6  of  /?  tot  m,  als  in  impakh  (inpakken)  en  ömh9' 
pacdd  (onbepaald).  Volledige  assimilatie  geschiedt  tusschen  harde  en  zachte 
medeklinkers  van  dezelfde  soort;  vgl.  b.  v.  offég9  (afvegen)  en  poddicht 
(potdicht).  De  assimilatie  is  echter  volstrekt  niet  in  alle  gevallen  volkomen. 
Dikwyis  oefenen  twee  onmiddeliyk  op  elkaar  volgende  consonanten  een 
hoorbaren  invloed  op  elkaar  uit,  zonder  dat  echter  eigeniyke  assimilatie 
intreedt.  Dit  verschijnsel  staat  in  verband  met  de  in  §  82  besproken  geringe 
klemtoon  van  het  tweede  lid  van  samenstellingen,  tengevolge  waarvan  niet 
alleen  de  vocaal  minder  helder  wordt  dan  in  de  algemeene  taal,  maar  ook 
de  zuiverheid  der  medeklinkers  wordt  gewijzigd.  Dit  geldt  niet  alleen  van 
die  letterverbindingen,  waarby  elders  in  de  spreektaal  assimilatie  plaats 
vindt,  maar  ook  van  alle  andere.  Een  paar  voorbeelden  mogen  m\)ne  be- 
doeling toelichten.  Men  zegt  niet  pakhuis,  gel\jk  elders  waar  ook  huis  duide- 
lijk wordt  geaccentueerd,  en  evenmin  pakhs,  maar  iets  dat  tusschen  die 
beide  vormen  in  ligt.  Zoo  hoort  men  niet  spekfei  (of  spekfdt\  noch  ook 
met  explosieve  g  spegvet  (of  spegvet),  maar  een  klank  die  nog  het  best  wordt 
weergegeven  door  spekvdt.  Huisvrouw  wordt  niet  uitgesproken  als  huis- 
f  rouw  {huisfrow\  doch  evenmin  als  Iiuizvrouw,  enz.  Om  dezelfde  reden 
klinkt  ook  Zaanwater  bQna  als  Zawdtdr,  doodkist  bfjna  als  dóhst,  voorhuis 
b\jna  als  vóras.  Deze  eigenaardige  slappe  uitspraak  is  niet  met  letterteekens 
af  te  beelden.  Het  best  voldoet  de  gewone  Nederlandsche  schryfwyze,  daar 
men,  deze  volgende  en  het  tweede  deel  der  samenstelling  op  de  Zaansche 
wijze  accentueerende,  vanzelf  de  bedoelde  uitspraak  verkrijgt. 

§  HO.  De  gevallen  waarin  volledige  assimilatie  plaatsvindt  zQn  de 
volgende : 

a)  Progressief. 

1.  van  w  met  voorafgaande  p  tot  pp  in:  opp^rdan  (naar  boven;  uit 
opwaard  an), 

2.  van  n  met  voorafgaande  l  tot  ü  in :  Wïlhs  (als  aardrijkskundige  naam ; 
uit  wilnis,  wildernis).  Vgl.  Ned.  vullis  (naast  vuilnis), 

3.  van  h  met  voorafgaande  m  tot  mm  in :  Ommadijk  (naam  van  een  stuk 
land;  eerttjds  Onbedijk(t)).  Vgl.  de  mansnamen  Lammert  en  Remmert. 

4.  van  v  met  voorafgaande  /  tot  ff  in  alle  woorden  waarin  die  letter- 
verbinding  voorkomt,  dus:  off%g9  {of vegen,  afvegen),  stoffarkd  {stof varken, 
stoffer),  enz. 

5.  van  h  met  voorafgaande  s  tot  ss  in  alle  woorden  waarin  die  letter- 
verbinding voorkomt,  dus:  hbissouwd  (huishouden),  hMssuur  (huishuur),  enz. 

6.  van  t  met  voorafgaande  s  tot  ss  in:  hessdl  (uit  *6^^aZ,  opgenomen  zoom 
in  een  vrouwenrok),  dissdl  (naast  distel),  lessant  (naast  lestent,  onlangs), 
druisdg  (naast  druistag,  onbesuisd).  Eertijds  kwam  deze  geiykmaking  meer 


Digitized  by  LjOOQiC 


ASSIMILATIE.  XLIX 


voor;  vgl.  b.  v.:  bewessen  de  Kayck  (d.  i.  beweêten  genoemd  water),  Maatb. 
Assmd,  (a*163ö),  en  Amaerdam  (voor  Amsterdam),  Joum,  Caeskoper,  hl  1. 

Opat.  Eene  t  voorafgegaan  door  a  en  gevolgd  door  eene  consonant 
(mits  geen  nasaal,  liquida,  w  of  h)  wordt  niet  uitgesproken,  dus: 
bes/at  (voor  bestvat,  tractatie),  las-cheld  (voor  lastgeld,  loon  voor  in  de 
fabriek  verwerkte  lasten  zaad),  meeskall,/  (voor  meestkalf,  gemest 
kalf),  rijsbaal  (voor  rijstbaal;  de  oude  vorm  rijs  is  sedert  lang  ver 
ouderd),  rusdag  (voor  rustdag),  vasplakh  (voor  vastplakken),  Wes- 
san»  en  Oossdn»  (voor  Westza^nden,  Oostzaanden),  enz.  We  hebben 
hier  echter  waarschtJnHJk  gevallen  van  syncope  en  niet  van  assimilatie. 
Onder  dezelfde  omstandigheden  valt  eene  t  (d)  ook  uit  na  eene  ch 
of  ƒ,  dus :  lichf aardig  (voor  lichtvaardig),  nachsoen  (voor  nachtzoen), 
rechdoor  (voor  recUdoor)  en  drifkop  (voor  driftkop),  hoofpijn  (voor 
hoofdpijn),  enz.  Het  wegvallen  der  ^  bt|  de  verkleinvormen  van  woor- 
den op  'ft,  'cht,  'kt,  'pt,  -st  (beessie,  beestje,  kissie,  kistje,  nicchie, 
nichtje,  enz.;  zie  §  89)  moet  op  dezelfde  w^ze  verklaard  worden. 

Eveneens  verdwijnt  de  t  der  letterverbinding  -nt,  indien  een  der 
aangeduide  medeklinkers  volgt.  Daarna  worden  de  op  elkaar  stootende 
consonanten  op  de  gewone  wiJze  (zie  §  115)  geassimileerd.  Vgl. :  hanboom 
(niet  *hamboom;  voor  handboom),  hanföl  (voor  handvol),  kankoek 
(met  gutturale  n;  voor  kantkoek),  mjnbreeuw  (wenkbrauw;  uit *vnjnt' 
breeuw,  vgl.  %  45),  bmbijt»  (voor  ontbijten),  enz.  Hierin  zal  ook  wel 
de  verklaring  te  vinden  zfln  der  oude  verkleinvormen  manjd,  kanjd, 
tbnJ9,  Irijnie,  enz.,  die  thans,  onder  invloed  der  andere  deminutieven, 
door  mantjd  (mannetje),  kaantjd  (kannetje),  tbntjd  (tonnetje),  Trijntjd 
vervangen  z^n;  vgl.  §141. 

7.  van  t  met  voorafgaande  A;  tot  M  in :  prakkizeerd  (bedenken,  nadenken ; 
uit  practise&ren). 

8.  van  t  met  voorafgaande  r  tot  rr  in:  karrdl  (in  kartel,  kerf). 

9.  van  d  met  voorafgaande  n  tot  nn  in:  henmbij  (b^jna;  uit  hendebij), 
wiim»  met  de  samenst.  bpvnnnB,  óvdrwinna  en  de  afleid,  mnndgdl,  win- 
v^29l  enz.  (uit  vnnden),  ^vijn9  en  vinn9  (uit  vinden),  ^wenna  (in  wen  dt 
roer)  uit  wenden),  spijn  (uit  spijnde,  spinde;  de  assimilatie  is  dus  ouder 
dan  de  afkapping  der  -a).  Zaan  (voor  Zane,  uit  Zaande)  met  Wessdn9f 
Oossém  (uit  Westzaanden,  Oostzaanden)  enz.  Misschien  moet  ook  denndschuit 
hier  vermeld  worden,  daar  het  ontstaan  kan  zyn  uit  'f  dendeschuit  (vgl. 
Idiot,  140).  Verouderd  is  het  by  vroegere  Zaansche  schrUvers  voorkomende 
versUnnen  (uit  verslinden). 

10.  van  d  met  voorafgaande  m  tot  mm  in:  krammmappdg  (uit  kram- 
denappig,  (eig.)  wrak  als  een  (ge)kramde  nap). 


Digitized  by  LjOOQiC 


HBT  GONSONANTIStfE. 


11.  van  d  met  voorafgaande  r  tot  tt  in:  tobrr^  (uit  tcorden)  en  imer9 
(uit  wierden^  werden)  en  vandaar  ook  ik  wör  en  wier;  waarschtjniyk  behoort 
hierby  ook  gorr»  (lammeren  castreeren;  uit  "gorden)  en  schar  (schaarde; 
uit  scharde), 

12.  van  d  met  voorafgaande  l  tot  1(1)  in:  hieh  (uit  hielden^  van  houden) 
en  vandaar  ook  t^  AeeZ. 

§  117.  h)  Regressief, 

1.  van  r  met  volgende  2  tot  ZZ  in:  euvJLlaad  (uit  euverlaad,  o  verlade  aan 
een  weefgetouw)  en,  zoo  de  vorm  niet  door  volksetymologie  is  ontstaan,  ook 
in  achtdling  (soort  van  brood;  uit  achterling), 

2.  van  n  met  volgende  m  tot  mm  in  alle  woorden  waarin  die  letterver- 
binding voorkomt;  dus  ammdh  (aanmaken),  bmmóchjidk  (onmogelijk),  enz. 

3.  van  ƒ  met  volgende  s  {£)  tot  ss  in:  diessak  (zflzak;  uit  dief  sak,  dief- 
zak)  en  stijssdl  (uit  stijfsel). 

4.  van  g  (k)  met  volgende  d  tot  dd  in:  zaddoek  (uit  zakdoek)  en  waar- 
schynlflk  in  Broedijk  (uit  Broekdijk), 

6.  van  ^  met  volgende  p  tot  pjt?  in  de  samensf*.  met  uit,  b.  v.  uippakh 
(uitpakken),  uippikk»  (uitpikken),  enz. 

6.  van  t  (d)  met  volgende  v  (ƒ)  tot  ƒ*  in:  kruiffet  (uit  kruidvet,  ge- 
kruid vet). 

7.,  van  t  (d)  met  volgende  d  tot  d(d)  in  alle  woorden  waarin  die  letter- 
verbinding voorkomt;  dus:  hddrdgdnd  (haatdragend),  poddeksel  (potdeksel), 
vadoek  (vaatdoek),  uiddoen  (uitdoen),  uiddrógd  (uitdrogen),  enz. 

8.  van  t  (d)  met  volgende  s  tot  s(s)  in  alle  woorden  waarin  die  letter- 
verbinding voorkomt;  dus:  bis  (bits),  blus  (bluts),  gins  (ginds),  gosdienst 
(godsdienst),  groos  (grootsch),  héns  (hondsch),  mus  (muts),  plaas  (plaats), 
schossdg  (schotsig),  spis  (spits),  tros  (trotsch),  uisslag  (uitslag),  enz. 

9.  van  d  (t)  met  volgende  6  tot  6  in :  eerböd  (uit  eerdböd,  slee  om  aarde 
over  het  land  te  brengen). 


Afvallen  en  wegvallen  van  consonanten. 

a)  Procope. 

§  119.  Bijzondere  gevallen  van  afval  van  medeklinkers  aan  het  begin  van 
een  woord  komen  niet  voor,  tenztj  men  de  in  §  107  opgesomde  woorden, 
waar  de  h  ontbreekt,  hiertoe  wil  rekenen. 

b)  Apocope. 

§  119.  De  n  van  den  toonloozen  uitgang  -en  wordt  nimmer  uitgesproken. 
Ons  dialect  gaat  in  dit  opzicht  verder  dan  de  algemeene  spreektaal,  waar 


Digitized  by  LjOOQiC 


ASSIMILATIE,   PROCOPE,    APOCOPE  LI 


in  sommige  gevallen  de  -n  bltJft  (zie  van  hkltbn  in  Tijdschr,  12,  167  vlgg.). 
Men  zegt  dus  -9: 

in  znw.  en  eigennamen  op  en:  gard  (garen),  mob  (molen),  stéva  (steven), 
varrjcd  (varken),  zégd  (zegen),  Sijna  (StJmen),  enz.  Evenzoo  in  de  daarvan 
afgeleide  vormen :  harsds  (harsens),  móba  (molens),  bnddr  de  wdpds  (wapens) 
fómma,  varrJcBshok  (varkenshok),  wéz^hk  (wezenlek),  enz. 

in  het  meerv.  van  znw. :  handd  (handen),  Idppd,  hoeda,  koei9,  goeddrd^  enz. 
Evenzoo  in  de  daarvan  afgeleide  vormen:  kippdhok^  goeddrewdgdy  enz. 

in  de  verkleinwoorden:  kindjd,  zbntjd  (zonnetje),  Mak»  (van  Ma^ 
Maartje),  enz. 

in  bnw.,  verl.  deelw.  en  de  buigingsuitgangen  van  vnw.:  gouwd  (goudon), 
houtB  (houten),  verbod»  (verboden),  vblwaasd  (volwassen),  dgévd  (gegeven), 
an  ^n  arma  man  (aan  een  armen  man),  in  die  goeid  ouwd  tijd  (in  dien 
goeden  ouden  tjjd),  voordeuz9  (voordezen),  enz.  En  vandaar  ook  In :  g^négjieid 
(genegenheid),  g^gévas  (meerv.  van  het  znw.  gegeven),  enz. 

in  bt|w.,  telw.  en  voorz. :  binna  (binnen),  van  achtera  (van  achteren,  van 
achter),  zeiiv9  (zeven),  na  tien9  (na  tienen),  texig9  (tegen),  enz.  Zoo  ook  in: 
buit^plaas  (buitenplaats),  teugaan  (tegenaan),  név9s  (nevens),  enz. 

in  werkwoordeiyke  vormen:  ét9  en  drink»  (eten  en  drinken),  krijga 
(krtJgen),  zoekd  (zoeken),  rég^n»  (regenen),  wd  hadd»  (hadden),  za  riepa 
(riepen),  ja  moet9  (voor  moeten,  Ned.  ge  moet),  enz. 

Opm.  In  enkele  woorden  echter  biyft  de  n,  althans  in  de  uit- 
spraak van  sommigen.  Die  woorden  ztjn :  eig^n  (eigen),  hekken  (hekken, 
van  een  molenroede),  réggn  (regen),  téhn  (teeken).  Ook  zegt  men 
doom  (soort  van  distel).  Hoorn  (de  plaatsnaam),  toom  (toren)  en 
voorn  (de  visch).  Daarnaast  hoort  men  echter  ook  eig9y  réga,  téka,  tóra, 
vóra  (het  bv)w.),  en  eigas  (in  z^n  eigas,  zichzelf),  hekkds  (hekkens),  enz. 

§  JL90.  Ook  in  de  monosyllaba  met  toonlooze  e  vóór  n  heeft  de  n  neiging 
om  weg  te  vallen.  Qeltjk  elders  in  de  spreektaal  hoort  men  steeds  da 
voor  (fon,  dus:  van  da  smid^  bp  da  dijk,  enz.;  zoo  ook  in  de  enkele  vaste 
uitdrukkingen  waarin  de  algemeene  taal  nog  den  bewaart,  b.  v.  in  da  régal^ 
voor  da  dag  kbmma,  uit  da  aard  der  zaak,  enz.  Alleen  in  den  deuza  (deze) 
hoort  men  den,  —  In  het  vnw.  zan  (naast  zijn)  en  m»n  (naast  mijn)  biyft 
de  -n  soms  behouden,  soms  niet.  Men  zegt  zoowel  Zgn  zeun  als  za  zeun, 
m^  ooga  als  md  ooga^  zonder  dat  er  een  vaste  regel  is  te  geven  omtrent 
het  gebruik  dezer  vormen.  Naar  het  schtjnt  zegt  men  z^n  en  m^n  als  het 
vnw.  in  den  zin  een  weinig  wordt  geaccentueerd  (heeft  het  den  klemtoon 
dan  zegt  men  zijtl),  vgl.  b.  v.:  z^n  zeun  kwam  ook  en  hij  kwam  mit  za 
zeun.  —  Het  in  de  algemeene  taal  gebruikelijke  m»  naast  m>en  wordt  in  ons 


Digitized  by  LjOOQiC 


Lil  HET   CONSONANTISME. 


dialect  niet  gehoord,  daar  men  voor  men  steeds  z9  of  J9  gebruikt:  Z9  zeggd 
9t  en  jd  zou  zeggd!  —  Het  toonlooze  dn  (een)  schönt  z^n  -n  te  behouden, 
tenzt)  deze  door  assimilatie  yerdwQnt. 

Opm.  In  het  suffix  -en,  dat  ter  aanduiding  yan  den  tweeden 
naamval  dient  (zie  §  137),  wordt  de  n  altQd  uitgesproken,  dus  :Pt6^-9n 
moecbr  (de  moeder  van  Piet,  Dbnébrdag-dn  av9nd  (Donderdagavond), 
enz. 

§  121.  Apocope  van  andere  medeklinkers  komt  zelden  voor.  Kas  zal  wel 
niet  uit  kast  zyn  ontstaan,  maar  is  naar  men  aanneemt  van  een  anderen 
oorsprong  dan  dit  woord.  In  de  Wormer  zegt  men  echter  mark  voor  markt. 
Vgl.  voorts  den  reeds  in  de  17de  eeuw  voorkomenden  vorm  Onbedijk  (thans 
Ommddijky  s^ls  naam  van  zeker  stuk  land)  naast  Onbedijkt.  —  Krek  (precies ; 
uit  correct),  dat  ook  elders  gehoord  wordt,  behoeft  niet  in  onze  streek  dezen 
vorm  te  hebben  aangenomen. 

c)  Syncope. 

§  122.  Evenals  in  de  algemeene  taal  wordt  eene  d  tusschen  vocalen 
dikwijls  gesyncopeerd.  Behalve  ook  elders  gewone  vormen  als  moer  (uit 
moeder),  boel  (boedel),  boom  (bodem),  door  (dooier  van  een  ei),  weer  (weder), 
m£e  (mede),  weeuw  en  weeuw,naar  (weduwe,  weduwnaar),  verdienen  ver- 
melding de  eveneens  gebruikelijke  vormen  ddbk  (dadeiyk),  eek  (azfln;  uit 
edik)y  eel  (fijn,  van  tuin  vruchten ;  uit  edel).  Haal  (een  buurt  te  Oostzaan; 
uit  Hadel),  en  laang  (lading).  Heng,  tientje  (tyding). 

Opm.  Adjectiefvormen  als  roó  (voor  roode)  en  dergelflke  zljn 
thans  verouderd,  doch  waren  bUJkens  verschillende  nog  bestaande 
eigennamen  vroeger  ook  in  ons  dialect  gewoon;  vgl.  het  Roó-hek 
(zeker  stuk  land),  de  Roó-duit  (zeker  pakhuis),  enz. 

Indien  de  d  achter  eene  ou  staat,  terwyi  eene  9  volgt,  dan  biyft  deze 
laatste  en  wordt  de  hiaat  aangevuld  door  eene  w,  Vgl.  behalve  de  algemeen 
Nederlandsche  vormen  vouwd  (vouwen,  uit  fvouden),  kouwjbk  (kouweltJk), 
ouwjak  (ouweltJk)  de  ook  elders  in  Holland  gehoorde  vormen  houio9  (houden), 
Z9  Z0UW9  (zouden),  ouwdrs  (ouders),  Vgrkouwd  (verkouden),  gouw9  (gouden),  enz. 

Indien  de  d  wordt  uitgestooten  achter  andere  klinkers  of  tweeklanken 
terwijl  de  volgende  9  bewaard  bl\jft,  zoo  wordt  de  hiaat  aangevuld  door  eene 
ƒ,  evenals  in  de  Hollandsche  spreektaal.  Men  zegt  dus :  róje  (roode),  goeJ9 
(goede),  kwdjd  (kwade),  kléJ9  (ww.  kleeden),  spreiJ9  (spreiden),  rijJ9  (rflden), 
snijJ9  (snijden),  to9  zéJ9  (naast  zaid9,  zeiden),  m^J9lijJ9  (medelijden),  poeJ9r 
(poeder),  leiJ9r  (leider),  beijdgaar  (beidegader),  zuij9  (zuiden),  enz.  Ons  dialect 


Digitized  by  LjOOQiC 


APOCOPE,   SYNCOPE.  LIU 


gaat  echter  in  dit  opzicht  lang  niet  zoo  ver  als  de  spreektaal  elders  in 
Holland.  Door  invloed  van  buiten  neemt  het  aantal  vormen  zonder  d  echter 
langzamerhand  toe.  Nooit  hoort  men  evenwel  hdJ9  (baden),  hhéjd  (bloeden), 
vé!f9r  (vader).  Ook  door  de  apocope  der  -9  in  woorden  op  da  (§  85)  worden 
verschillende  vormen  met  d  gesteund,  vgl.  b.  v.  zood  voor  zooi,  en  lade 
(als  meerv.  van  laad,  lade). 

§  133.  Verder  vindt  men  syncope: 

van  ch  vóór  t  in:  dzdrü  (aangezicht;  met  epenthesis  eener  n  uit  *aaJ{n)z9t 
voor  aanzicht,  nauta,  Aant.  op  Bredero,  §  44e), 

van  k  vóór  t  in:  mart  (uit  markt)  en  teet  (schapenluis ;  in  de  Wormer 
voor  het  elders  aan  de  Zaan  gebruikelijke  teekt,  naast  teek;  vgl.  §  182). 

§  ISJ:.  Eene  eigenaardigheid  van  ons  dialect  is  het  uitvallen  eener  s  tus- 
schen  r  en  t.  Dit  verschijnsel  wordt  thans  nog  slechts  gehoord  in  enkele 
woorden,  die  in  den  ouden  vorm  zfln  blflven  voortleven,  nl. :  bart  (barst), 
hartvbl  (uit  *harstobl,  tot  barstens  toe  vol)  en  96èr^  (naast  96èr«<a,  gebarsten), 
bartBl  (uit  *har8tdl,  borstel),  gartja  (naast  garstja,  roggebrood  schroeien; 
met  de  afleid,  gartdl  en  gartdUdfdt),  Kartd  (uit  Karstd^  Karsten,  Christiaan) 
en  4-  Kartijd  (uit  Karstijd,  Kersttijd).  Daar  echter  van  geuns  in  het  woorden- 
Iflstje  achter  zflne  Beschrijving  van  Zaandam  (a®1842)  nog  opgeeft  de 
vormen  wdrt,  vort  en  dort  voor  worst,  vorst,  dorst,  en  kist  in  ztjne  Karakter- 
schetsen  (a**  1816)  nog  vermeldt  hbrt  voor  horst,  moeten  wy  aannemen,  dat 
in  het  begin  dezer  eeuw  ook  in  die  woorden,  althans  door  sommige  ouden 
van  dagen,  de  s  niet  werd  uitgesproken.  Dat  in  1842  die  vormen  volstrekt 
niet  meer  algemeen  waren,  blijkt  uit  de  verontwaardiging  van  den  schrijver 
van  het  Toetssteentje  op  de  lijst  van  van  geuns  (ZaanL  Jaarb.  1843,  140) 
over  het  opnemen  van  die  woorden:  „Zou  men  niet  vermoeden  dat  de 
letter  s  hier  schier  niet  bekend  is?  Waarschijnlijk  geldt  deze  opmerking 
een'  stamelaar."  Dat  van  geuns  echter  goed  heeft  gehoord,  blijkt  uit  oudere 
skikken.  In  de  17de  en  18de  eeuw  schijnt  het  uitvallen  der  s  regelmatig 
te  hebben  plaats  gevonden.  In  een  Hs,  inventaris  uit  Jisp  (a®  1730)  in  het 
prov.  archief  leest  men:  ^^twee  schoorteenkleeden,  een  dito  schoorteenkleedt*' 
(voor  schoorsteenMeed),  en  in  het  Joum.  Caeskoper  vindt  men  in  de  op- 
gaven over  het  vriezen  en  dooien  tallooze  malen  vort  voor  vorst  (b.  v.  op 
11,  12,  13,  15,  26  Jan.,  5  Febr.,  22  Dec.  1669,  2  Jan.,  8,  6,  7,  11,  13,  14, 
18,  19,  21,  24  Febr.,  1  Mrt.  1670,  25  Febr.  1672,  enz.,  voor  het  laatst 
11  Jan.  1688);  de  spelling  vordt  staat  op  3,  20  Dep.  1680  en  16  Febr.  1681. 
Verder  vindt  men  een  quackelvortie  op  Mrt.  1675. 

Merkwaardig  is  dat,  volgens  Taal-  en  Letterb.  2,  64,  ook  op  Marken  de 
s  tusschen  r  en  ^  niet  wordt  uitgesproken  en  men  dus  ook  daar  spreekt 
van  Kartijd,  dort  en  bort.  Of  dit  ook  elders  in  N.-Holl.  geschiedt,  is  mij 
niet  gebleken. 


Digitized  by  LjOOQiC 


LIV  HET   CONSONANTISME. 


§  125.  Uitval  van  r  komt  voor  in  lettergrepen  die  niet  den  hoofdtoon 
hebben.  Men  hoort  b.  v.  név/rdan  (met  hoofdtoon  op  an,  naast  neerwtvdan^ 
naar  beneden;  uit  neerwaard  an\  kjtier  (naast  k,rtier,  kwartier),  d^mee 
(aanstonds;  uit  ^d^rmee^  daarmee)  en  dergelijke;  vgl.  §  82a.  Alleen  toaskip 
(naast  warskipy  waardschap)  geeft  een  voorbeeld  van  uitval  der  r  in  een 
lettergreep  met  den  klemtoon.  Eertyds  schynt  dit  echter  meer  te  ztjn  voor- 
gekomen, geiyk  thans  ook  in  het  Stad-Friesch  eene  r  dikw^ls  geheel  of 
bflna  onhoorbaar  wordt.  Vgl.  b.  v.  fmas  naast  fmarsch  (bovengrond  van 
grasland;  zie  Idiot  614)  en  de  volgende  plaatsen  uit  Joum.  Caeskoper: 
hadt  (voor  tuirdt)  op  21  Mei  1674  en  12  Febr.  1679,  eest  (voor  eerst)  en 
vervalike  komeet  (voor  vervaarlijk)  op  22  Dec.  1680,  en  smogens  (voor 
's  morgens)  op  12  Febr.  1685. 

§  UO.  In  toonlooze  eindlettergrepen  valt  eene  n  na  a  soms  uit  vóór  s 
en  t;  b.  v.  in:  av9s  en  savds  (uit  ^savdns,  's  avonds),  tbrmmt  (tobbe;  uit 
tömTrmitf  vgl.  §93  Opm.),  Garmat  (Gerbrand;  uit  Gantmnt,  vgl.  §93), 
en  in  den  meervoudsuitgang  -dns  (§  188),  b.  v.  ziektds^  g^raamids,  ggdeelias, 
enz.  Ook  vormen  als  névds  (nevens)  en  andere  in  §  119  genoemde  kunnen 
op  deze  yrflze  worden  verklaard.  In  de  deelwoorden  op  -9nd  wordt  de  n 
echter  steeds  gehoord;  dus  lévdnd^  loopdnd  enz. 

Vgl.  den  uitval  eener  r  of  J  vóór  t  in  den  toonloozen  uitgang  van  ver- 
schillende mansnamen,  als  Gerrit,  fJemtf  fSybit  e.  a.,  en  die  van  l  vóór  s 
in  iem98  (eenigen  tQd  geleden),  indien  dit  althans  uit  ienmsls  (eenmaals)  of 
*ierm9ls  (*iermaals,  eermaals)  is  ontstaan. 

§  127.  Syncope  van  n  wordt  ook  aangetroffen  in  de  zeer  oude  vormen 
\.uis  (ons),  Ofri.  üs  uit  unSy  en  <idr  (ander),  samentrekking  van  *dder  uit 
anthar;  vgl.  Ofri.  óder  uit  *onther  (in  het  N.-Hollandsche  Friesch  ging  a 
voor  n  niet  over  in  o).  Misschien  moet  hier  ook  vermeld  worden  swi^ 
(buitengewoon,  voordeelig;  b.  v.  dat  gaat  swiet^  voorspoedig),  indien  dit 
althans  hetzelfde  woord  is  als  Ofri.  svMhe  (hevig),  dat  uit  swinde  is  ontstaan. 

Opat.  Over  de  syncope  van  t  tusschen  sommige  consonanten  zie 
men  §  116  Opm. 


Inlasschlng  en  toevoeging  van  consonanten. 

ei)  Pbothesis. 

§  128.  In  sommige  woorden  vindt  men  voorvoeging  vaneeneA,  zie§  107, 
waar  de  gevallen  zijn  opgenoemd. 

Eert^ds  had  in  ons  dialect  ook  prothesis  van  n  plaats,  doch  hiervan  z^jn 
thans  nog  slechts  sporen  over.  Zoo  is  ^noom  naast  oom  nog  uit  geslachts- 
namen bekend  en  wordt  de  vorm  ^nabt  voor  abt  bewezen  door  Napdand 


Digitized  by  LjOOQiC 


SYNCOPE,   PROTHESIS,   EPENTHESIS,    PABAGOGE.  LV 

(als  naam  van  zeker  stuk  land ;  eert^ds  Nabtslant  geschreven).  Verder  vond 
men  als  namen  van  landerijen:  de  Neubel  (d.  i.  den  Heubely  heuvel)  en 
de  Neuvelige  ven  (voor  heuvelig),  terw^l  de  sloot  langs  den  Euverweg  in 
de  16de  eeuw  vermeld  wordt  als  de  naveren  wechsloet.  Zie  het  Idiot.  op 
die  woorden. 

b)  Epenthesis. 

§  M9.  Inlassching  eener  t  achter  -aw  vóór  de  sufiftxen  -heid  en  -lijk  wordt 
gehoord  in:  gMgdntheid  (gelegenheid),  eigsnibk  (eigeniyk)  en  wézdtUhk 
(wezenlijk),  doch  daarnaast  zegt  men  ook  gMgBheid,  eig^bk  en  wézjiak, 

§  130.  Evenals  elders  in  de  HoUandsche  spreektaal  wordt  eene  d  Inge- 
lascht  tusschen  liquida  of  nasaal  en  -(9)r,  ook  in  woorden  waar  dit  in  de 
algemeene  taal  niet  geschiedt.  Behalve  dacddêr,  duurd^r^  diendavy  enz.  zegt 
men  dus  ook:  aldarbsst  (allerbest),  geeldar  (geler),  blokmaaldar  (blokmaler), 
stildar  (stiller),  vuüdar  (vuiler),  dundar  (dunner),  kleindar  (kleiner),  «Aoondar 
(schoener),  enz. 

§  131.  Verder  vindt  men  epenthesis: 

eener  l  in:  kwispaldoor  (uit  kwispedoor). 

eener  r  in:  karsteng  (kastanje;  uit  kastange). 

eener  m  in :  pampier  (uit  papier), 

eener  n  in:  az9nt  (aangezicht;  uit  *dz9t,  zie  §123),  boehndagort  (boek- 
weitegort; uit  boektde-)  en  bór^ndavbl  (boordevol;  uit  bór^ddvbl), 

c)  Pabagoob. 

§  132.  Eene  t  (d)  wordt,  behalve  in  woorden  als  dubbdldy  enhld,  iemandj 
rijst  en  andere  waar  dit  ook  in  het  Nederlandsch  geschiedt,  toegevoegd: 

achter  l  in:  bak  (boos;  naast  bal),  zeelt  (draagband  onder  een  stoel; 
naast  zeet). 

achter  r  in:  mort  (zeug;  bfl  kil.  mor). 

achter  m  in:  toörmt  (balk  langs  het  dak  van  een  gebouw;  Mnl.  worm) 
en  zwermt  (naast  zwerm). 

achter  n  in:  lestent  (laatst). 

achter  /  in :  scheeft  (kaf  van  hennep  of  vlas ;  naast  scheef),  teeft  (helle- 
veeg; naast  teef,  wyQeshond),  en  misschien  in  zeeft  (zeef),  indien  deze 
vorm  niet  naar  analogie  van  zift  en  ziftd  is  ontstaan. 

achter  k  in:  teekt  (schapenluis ;  naast  teek). 

achter  s  in:  atlast  (drukte,  onnoodige  bezorgdheid;  wellicht  onder  invloed 
van  last). 


Digitized  by  LjOOQIC 


LVI  BBT   CONSONANTISMIE. 


Omzetting  van  klinkers  en  medeklinkers. 

§  133.  Behalve  de  ook  elders  voorkomende  omzettingen  vindt  men  in 
ons  dialect  één  b^zonder  geval  van  metathesis,  nl.  van  het  suffix  -891  tot 
-dfe,  waaruit  daarna  weder  -Bias  is  ontstaan.  Deze  letterkeer  wordt  nog 
gehoord  in  zdgals,  zdg^hs  (naast  zaagsel),  terw\jl  enkele  oude  lieden  nog 
kennen  J^hangdh,  i^hengdU,  (voor  hangsel,  hengsel),  i^atijwU  (voor  stijfsel)  en 
^stremmab  (voor  stremsel).  Elders  in  N.-Holl.  vindt  men  meer  voorbeelden; 
vgl.  dekles  (deksel)  en  scheples  (schepsel),  die  naast  hengles  en  zageles  wor- 
den opgegeven  in  laalgids  1,  108.  In  Hs,  Kool  zyn  verder  medegedeeld: 
pappdls  (styfsel;  uit  papsel)  en  pluskeles  (beslag;  Zaansch  plussal).  Ëindel^k 
vindt  men  in  een  Doolhoff  door  hendrik  albertöz.  hoe-je-wilt  (uit  den 
Rtip),  als  prent  gedrukt  te  Haarlem  by  Ciaes  Braau  in  de  17de  eeuw:  „voor 
koortze  die  my  schudden  doet,  ist  schraeplis  van  mt)n  nagel  goet"  (voor 
schraapsel).  Deze  vormen  z^n  oud.  In  de  middeleeuwen  vindt  men  her- 
haaldelök  hangeles  en  hengeles  (zie  Mnl.  Wdb,  3,  84  en  842),  terwfll  ook 
knippeles,  knijppels  (voor  knipsel)  voorkomt  (ald,  8,  1632). 

Verder  verdient  hier  vermelding  de  verkleinvorm  zwdv9ÜJ9  naast  zwaalf, 
zwdl»f  (zwaluw). 


„Sandhi"  in  den  volzin. 

§  134.  Bü  het  op  elkander  stoeten  van  twee  tot  verschillende  woorden 
behoorende  medeklinkers  doen  zioh  natuurlek  soortgelijke  versch^nselen 
voor  als  by  het  samenkomen  van  die  consonanten  in  hetzelfde  woord.  Daar 
ons  dialect  in  dit  opzicht  zeer  weinig  verschilt  van  de  gewone  spreektaal 
kan  ik  volstaan  met  kortel^ks  op  de  voornaamste  der  zich  voordoende  ver- 
anderingen te  walzen. 

a)   YEBZACHTINa   BN  VEBSCHERPINQ. 

Vooreerst  dient  te  worden  opgemerkt  dat,  evenals  dit  in  een  afzonderlijk 
woord  geschiedt,  ook  in  den  zin  door  het  plaatsen  der  zoogenaamde  expi- 
ratorische  grens  vóór  de  slotconsonant  eener  lettergreep,  indien  de  volgende 
syllabe  met  een  vocaal  begint,  die  consonant  by  de  volgende  lettergreep 
wordt  getrokken.  Gelflk  men  dus  uitspreekt:  brui-noog  (en  niet  bruin-oog), 
zwar-toog  (en  niet  zwart-oog),  wa-neer  (en  niet  wan-eer),  zegt  men  ook: 
moe-tdk  (voor  moet  ik),  uitdt  tüoter  (voor  uit  'et  loater),  vó-rdt  huis  (voor 
voor  'et  huis),  enz.  Door  de  verbinding  van  die  slotconsonant  met  de  vol- 
gende vocaal  ondergaat  eerstgenoemde  somtijds  verzachting  of  verscherping. 
HlerbU  geldt  dezelfde  regel  als  in  de  gewone  spreektaal,  nl.  dat  de  spiranten 


Digitized  by  LjOOQiC 


metathesis;  sandhi  m  den  volzin.  Lvn 

gewooniyk  zacht  worden  en  de  mutae  hard.  Men  zegt  derhalve:  ik  gé-v9t 
viet  (ik  geef  'et  niet),  dat  hoe-v9k  niet  t9  doen  (behoef  ik),  hij  sloe-gdm 
(sloeg  (-ch)  hem),  ii-zook  soo  ('t  is  ook  zoo)  en  hij  ha-tet  niet  (hfl  had  'et 
niet),  ik  he-pdv  twee  (ik  heb  er  twee),  enz.  Ook  voor  halfklinkers,  nasalen 
en  liquidae  vindt  deze  verandering  plaats;  vgl.  b. v.  azj9  kèmme  ken  (as 
je  komen  kunt),  daz-ioeer  Idaar  (dSLS  weer  klaar,  Zaansch  voor:  dat's  weör 
klaar),  enz. 

Daarentegen  biyft  de  spirant  in  sommige  gevallen  scherp,  tengevolge  van 
accentuatie  van  het  woord  in  den  zin,  b.  v.:  i'89-Tiemand?  (is  er  iemand), 
géf-ier  (geef  hier),  skrij'/^m  bp  (schrijf  'em  op),  wie  wa'89t  f  (wie  was  'et),  enz. 

6)  Assimilatie. 

De  opmerkingen,  die  in  §  115  gemaakt  z^n  betreffende  de  assimilatie  in 
een  woord,  gelden  ook  voor  die  van  consonanten,  welke  tot  twee  op  elkaar 
volgende  woorden  behooren.  Gedeeltelijke  of  volledige  assimilatie  vindt  men 
b.  V.  in :  <w  choet  ('t  is  goed),  di-tov-dat  (dit  of  dat),  of -89  (of  ze),  woeou- 
dat  (wat  zou  dat),  ti-só  ('t  is  zoo),  mi-da  boot  (met  de  boot),  to-morr^ 
(tot  morgen),  vdda-re-moedar  (vader  en  moeder),  enz.  In  andere  gevallen 
daarentegen  is  de  assimilatie  niet  volkomen  en  dus  niet  in  het  schrift  terug 
te  geven,  b.  v.  Z9  he-nant  houw9  (ze  ben(ne)  an  't  bouwen),  waar  de  t  en  6 
noch  beide  scherp,  noch  beide  zacht  klinken. 

Sterke  vervorming  vindt  vooral  plaats  bfl  werkwoordsvormen,  die  met  een 
volgend  toonloos  pronomen  worden  samengetrokken.  Niet  alleen  zegt  men 
ik  hran-m»  (ik  brand  me),  hran-J9  niet  (brand  je  niet),  wij-je  (wil-je), 
hejJ9  (heb-je),  kbj'J9  (kon-je),  maj-J9\  dat  mbS'J9  doen  (most,  moest  ge 
doen),  wat  se-jij?  (wat  zeg  jt)?)  enz.,  maar  ook:  haw'W9  (uit  Aadt^-w»,  hadden 
we),  zew-vsa  (uit  zéUp-wa^  zullen  we),  doe-ma  (uit  doen,-ma,  doen  we),  zou-z9 
(uit  zouw,'Z9),  enz. 

c)  Hiaten. 

Behalve  de  ook  in  de  algemeene  taal  voorkomende  hiaten,  die  op  de 
gewone  wt)ze  worden  aangevuld,  als  wa-sou-toat  (wat  zou  'et),  twéj-jpn- 
8est9g  (twee-en-zestig),  enz.,  vindt  men  in  ons  dialect  de  tallooze  gapingen, 
ontstaan  door  het  ontbreken  der  -n  van  den  toonloozen  uitgang  -^n.  Gtol^k 
reeds  werd  opgemerkt  is  de  Zaankanter  niet  bang  voor  een  hiaat;  het  op 
elkaar  stoeten  van  toonlooze  a's  en  vocalen  wordt  dus  gewoonltJk  niet  ver- 
meden. Men  zegt:  z9  hebba  9m  (ze  hebben  'em),  wd  gév9  9t  niet  (we  geven 
'et  niet),  Hhe-pan  gulda  9ko8t  ('t  heb  'en  gulden  gekost),  ik  be-m-r  teuga 
9kbmm9  (ik  ben  'er  tegengekomen),  enz.,  gel^k  men  ook  in  samengestelde 
woorden  hoort:  kipp9-ei^  hönda-éta^  teugd-bp  en  dergelijke.  Natuurlek  is  de 
een  meer  dan  de  ander  geneigd  om  deze  hiaten  te  vermeden.  Men  kan 

8 


Digitized  by  LjOOQIC 


Lvm 


FLEXIE  EN   WOOBDVOBMINa. 


echter  zeggen,  dat  in  nagenoeg  de  gansche  Zaanstreek  die  gapingen  zelden 
worden  kangevuld.  Alleen  in  de  Wormer  en  te  Assendelft  wordt  doorgaans 
èene  n  ingevoegd;  te  Jisp  geschiedt  dit  van  t^d  tot  tyd. 

Te  Assendelft  wordt  somtijds  ook  eene  d  gebruikt  om  een  hiaat  te  doen 
verdwflnen;  b.  v. :  ik  zei  teugd-d-dm  en  J9  d-oef  niet  (voor  je  oef  niet^  d.  i. 
je  (be)hoeft  niet;  te  Assendelft  wordt  de  b  verkeerd  geplaatst). 

Voor  de  „sandhi"  in  den  zin  vergeiyke  men  verder  de  hierachter  afge- 
drukte proeven  van  het  dialect. 


FLEXIE  EN  WOORDVORMma. 


HET  SUBSTANTIEF. 

a)  Deounatib. 

§  135.  Btl  de  verbuiging  der  zelfstandige  naamwoorden  worden  de  ver- 
schillende stammen  niet  meer  uit  elkaar  gehouden.  Evenals  in  het  Hollandsch 
is  zoowel  in  het  enkelv.  als  in  het  meerv.  slechts  één  vorm  in  gebruik 
voor  alle  naamvallen.  Sporen  van  de  vroegere  verscheidenheid  vindt  men 
alleen  nog  in  de  afwisselende  w^jze  van  meervoudsvorming. 

De  declinatie  is  dus: 


m. 

vr. 

onz. 

1  ny. 

do  boom 

de  vrouw 

et  kind 

2  nv. 

van  de  boom 

van  de  vrouw 

van  et  kind 

J    8  nv. 

(an)  do  boom 

(an)  de  vrouw 

(an)  et  kind 

4nv. 

de  boom 

do  vrouw 

et  kind 

/    1  nv. 

de  boome 

de  vrouwe 

de  kindere 

\    2  nv. 

van  de  boome 

van  de  vrouwe 

van  de  kindere 

"^•^'^-  j    8  nv. 

(an)  de  boome 

(an)  de  vrouwe 

(an)  de  kindere 

f    4  nv. 

de  boome 

de  vrouwe 

de  kindere 

OpMi«  Een  van  het  Nederlandsch  afwijkende  vorm  vertoont  het 
ook  elders  in  de  HoUandsche  spreektaal  gebruikelijke  oom»  (meerv. 
oom98)  naast  oom. 

§  130.  Vormen  als  des  mans,  der  vrouw,  des  kinds  z^jn  ongebruikelQk 
en  worden  alleen  nog  gehoord  in  staande  uitdrukkingen  {een  steen  des  aan- 
stoots, ^smensclien  lust  is  'smenschen  leven,  enz.). 

De  oude  buigingsuitgangen  van  den  genitief  worden  echter  nog  gebruikt 
achter  eigennamen  en  iaichter  znww.,  die  niet  worden  voorafgegaan  door  het 


Digitized  by  LjOOQiC 


HKT   SUBSTANTIEF.  LIX 


bepalend  lidwoord.  Men  bedient  zich  dan  zoowel  voor  vrouwelijke  als  voor 
mannelöke  woorden  van  den  uitgang  -«,  dus:  Jans  moedavj  Trijnijds pbpy 
doktdrs  koets  enz.,  bt|  persoonsnamen  soms  ook  van  -98,  b.  v.  Aagtd  Gammas 
(Aagte  de  dochter  van  Gam,  d.  i.  Qerbrand).  Moeten 'een  paar  bfl  elkaar  be- 
boorende  woorden  in  den  genitief  worden  geplaatst,  dan  worden  deze  aJs 
eene  eenheid  beschouwd  en  men  zegt  dus:  zan  vdcbrs  huis,  md  vrouws 
familie,  en  niet:  zijns  vddars  huis,  enz.  Vandaar  dat  zulke  genitieven  lich- 
teiyk  met  het  regeerende  woord  tot  eene  samenstelling  versmelten;  vgi. 
neef-en-TiichtsHncbra,  9n  rijk^luiswensch  en  dergelijke.  In  dezen  komt  ons 
dialect  dus  met  de  gewone  spreektaal  overeen.  Ook  worden  deze  genitief- 
vormen  vaak  attributief  gebruikt,  b.  v. :  V  is  Ghietds  ('t  is  dat  van  Griet), 
is  dat  moedarsf  (is  dat  (de  hoed,  de  mantel  enz.)  van  moeder),  *t  is  md 
zustars  (dat  van  mjjn  zuster),  en  vooral  van  pronomina:  *tis  mijnas,  jouwas, 
zijnas,  hdras,  htdlies  (dat  van  mtj,  joü  enz.). 

§  187.  Daarnevens  vormt  men  genitieven  door  middel  van  het  sufüx 
-an:  dat  is  Pieian  boek  (het  boek  van  Piet),  Jannan  zuslar  (de  zuster  van 
Jan),  enz.  Dit  -^n  wordt  echter  niet  meer  als  buigingsuitgang  gevoeld,  maar 
is  een  enclitica  geworden,  die  aan  een  woord  de  kracht  van  een  genitief 
verleent.  Daarom  valt  ook  de  expiratorische  pauze  gewoonlijk  na  het  woord 
waaraan  -an  is  toegevoegd,  en  niet  vóór  de  slotconsonant  van  het  woord. 
VgL  b.  T.  Uj  komt  Döndardag-an  dvand  thuis  (d.  i. :  op  den  avond  van  Don- 
derdag), (fo  hbnt-an  éta  (het  eten  van  den  hond),  H  is  hem-an  jas  (de  jas  van 
hem).  Dat  deze  uitspraak  reeds  sedert  eeuwen  de  gewone  is,  bewUst  de 
plaatsing  van  een  '  tusschen  het  woord  en  -an,  die  herhaaldelijk  in  oude 
stokken  wordt  aangetroffen;  vgl.  b.  v.  lams  708:  tot  Roem' en  Sloot  toe 
(a*1628).  Eertijds  werd  -en  aan  de  Zaan  ook  dikwijls  gebruikt  tot  het 
vormen  van  patronymica.  —  Het  suffix  komt  ook  elders  voor  (vgl.  vtinklbb, 
Ned.  Geslachtsnamen  99)  en  werd  ook  bij  de  17de-eeuw8che  Hollandsche 
schrijvers  gebruikt  op  dezelfde  wijze  als  thans  nog  in  ons  dialect  (zie  Icuil 
en  Letteren  2,  191  vlg.). 

Over  de  omschrijving  van  den  genitief  met  behulp  van  pronomina  zie 
men  §  152. 

6)  Mkebvoudsvobmino. 

§  139.  De  meervoudsvorm  der  woorden  is  gewoonlijk  dezelfde  als  in  de 
algemeene  taal,  dus:  booma  (van  boom),  huiza  (van  huis),  handa  (van  hand), 
ioeia  (van  koe),  sképa  (van  skip),  bakkars  (van  bakkar),  móhs  (van  m4la), 
jbngas  (van  jbnga),  kindara  en  kindars  (van  kind),  enz. 

De  volgende  afwijkingen  doen  zich  echter  voor: 

'S  wordt  gevoegd  achter  alle  woorden  op  -ing,  dus  paling s,  haring s, 
tweeün^s,  vartdUngs,  enz.;  verder  plaatst  men  dezen  uitgang  gaarne  achter 


Digitized  by  LjOOQiC 


LX  FLBXIE  EK   WOOBDVOBMINa. 


eenlettergrepige  woorden,  waar  de  algemeene  taal  -an  heeft,  dus:  bouts 
(van  bout),  bloks  (van  blok,  katrol),  knies  (van  knie,  rondhout),  rees  (van 
ree,  dwarsbalk),  spiU  (van  spil),  enz.  Vgl.  de  ook  in  het  Nederlandsch 
voorkomende  vormen  zeuns  {zoons,  naast  Ned.  zonen),  sndds  (naast  Ned. 
smeden),  enz.  In  de  vorige  eeuw  en  vroeger  was  deze  wtjze  van  meervouds- 
vorming nog  gebruikelijker.  —  Naast  mans  (van  man)  en  knechts  van 
knecht  (spreekt  men  ook  van  mans»  en  knechs9.  De  vorm  knecktsen  was 
reeds  in  de  middeleeuwen  in  N.-HoU.  gebruikelijk. 

'9n  in  plaats  van  -ara  vindt  men  in:  kalv9  en  lamm»  (voor  kaXveren  ea 
lammeren),  naar  analogie  van  koeia  en  skêpd  (schapen). 

'9ns  (uitgesproken  -ds,  vgl.  §  126)  staat  in  alle  woorden  met  het  suffix 
•td',  dus:  lengt9s,  hoógtds,  ziektds,  ggdeelt9s,  g,meent9s,  g^woontds,  enz.  Den 
vollen  vorm  vindt  njen  in  vroegere  geschriften,  vgl:^efteen*m«,  jHiï.(a®  1779), 
Zaanl.  Oudhk.;  gedeeUens  van  paden,  Hs.  (a®  1736),  archief  van  Wormer- 
veer);  om  de  boetens  te  ontgaan,  Hs.  (a®1730),  Zaanl.  Oudhk.,  enz. 

Opnt.  De  vorm  vloon  (meerv.  vlón9)  naast  vlooi  is  eigenlek  de 
vroegere  meervoudsvorm  van  vloo,  die  door  misverstand  in  het  enkel- 
voud is  gedrongen,  evenals  dit  b^j  Ned.  schoen  (Mnl.  schoe)  en  teen 
(Mnl^  tee)  is  geschied. 

C)   SUPFIXBN. 

§  139,  Het  suffix  -st  komt,  behalve  in  Ned.  anwenst  (aanwensel),  ook 
voor  in  langst  (verlangen). 

Met  't9  worden  tal  van  znww.  gevormd,  die  in  de  algemeene  taal  niet 
gebruikelijk  ztjn,  b.  v.:  gladt»  (gladheid),  natt»  (natheid),  oxidt»  (ouderdom), 
van  nauwtd  komt  grauwt»  (gebrek  brengt  aan  het  kijven),  enz. 

Verder  moet  nog  worden  opgemerkt,  dat  ons  dialect  een  voorkeur  heeft 
voor  van  adjectiva  op  -ig  afgeleide  woorden  op  -heid,  en  dat  men  dus  ge- 
woonltjk  spreekt  van  nattigheid  (voor  natheid),  nettigheid  (voor  netheid), 
gekkigheid  (voor  gekheid),  vrijigheid  (voor  vrijheid),  vluggigheid  (voor  vlug- 
heid), dommigheid  (voor  domheid),  enz. 

d)   SAMENSTELLINa. 

§  14IO.  In  hoofdzaak  komt  de  w^jze  van  samenstelling  der  substantieven 
met  de  gewone  overeen.  In  plaats  van  vormen  met  n,  als  Ned.  kippenei  en 
hondenhok,  hoort  men  echter:  Idppeei  en  hönddhok. 

Ook  heeft  men  dikwijls,  in  afwijking  van  het  algemeen  gebruik,  eene 
verbindings-9  tusschen  de  beide  leden  eener  samenstelling  en  zegt  men  dus : 
oorekruiper  (voor  oorkruipdr),  spekkahijter  (voor  spekbijter),  koei»stal  (voor 
koestal),  vogjidkooi  (voor  vogelkooi),  kind^rswag»  (voor  kinderwagen),  zeib- 


Digitized  by  LjOOQiC 


HST   8UB8TAKTIEF.  LXI 


mdker  (voor  zeilmaket)^  alsmede  dbbes  (voor  aalbes) ;  vgl.  §  86  c.  Daarentegen 
spreekt  men  steeds  van  pankoek  (voor  pannekoek)  en  in  eenige  dorpen  van 
üpei  (voor  kippenei),  Eertyds  zeide  men  ook  bolbuispantJ9  (voor  boüebuia- 
pontje,  poffertjespan). 

Ook  vindt  men  vormen  met  -«,  als  erfsgdnaam  (voor  erfgenaam),  hemde- 
rok  (voor  hemdrok),  hielsleertJ9  (voor  hiétleer),  meestdreknecht  (voor  meester- 
knecht),  die  wel  gevormd  z^n  naar  analogie  van  andere  samenstellingen. 
Vgl.  ook  het  ongewone  woord  manshoofd  (man)  naast  \manhoofd  en  wijf- 
hoofd  (vrouw). 

Dingdsdag  (Dingsdag)  en  Woemedag  (Woensdag)  z^jn  te  beschouwen  als 
oude  vormen, 

e)  YXBKLEINVOBMSN. 

§  l^U..  De  gewone  verkleiningsuitgang  is  gelijk  elders  in  Holland  -J9 
{•tj9,  -pJ9)  of  (na  de  woorden  op  ƒ,  p  (mp),  h,  ch  (g)  en  e)  -ie;  dus:  kindjd, 
paaltfi,  pakkie,  huide,  enz. 

Eene  eigenaardigheid  van  ons  dialect  is  echter,  dat  nooit  een  verbindmgs-a 
wordt  ingevoegd  en  vormen  als  Ned.  mannetje^  bolletje,  lammetje,  joTigetje, 
derhalve  onbekend  zt)n.  Men  spreekt  van :  he7üj9  (voor  hennetje),  mantjd  (voor 
mannetje),  panijd  (voor  pannetje),  apintjd  (voor  spinnetje),  ventJ9  (voor  ven- 
netje, kleine  ven),  zdntJ9  (voor  zonnetje),  boltJ9  (voor  bolletje)^  hoÜJ9  (voor 
holletje),  eteltj9  (voor  stelletje),  kartj9  (voor  karr9tje),  törtj9  (voor  torretje), 
hbmpie  (voor  kommetje),  lampia  (voor  lammetje),  jönchie  (voor  jongetje), 
brecdde  (bregje,  voor  Ned.  bruggetje),  vlacchie  (vlagje,  voor  vlaggetje),  enz. 

In  plaats  van  -füJ9  zeide  men  vroeger  -nj9  (vgl.  §  116  Opm,).  Thans 
hoort  men  deze  uitspraak  alleen  nog  van  enkele  ouden  van  dagen  in  de 
woorden  kanJ9  (kannetje)  en  tbnj9  (tonnetje).  In  oude  stukken  vindt  men 
deze  vormen  echter  meermalen,  vgl. :  een  tafel  met  een  star  op  H  bladt,  een 
Koutte  bonje  (d.  i.  bordje,  kastje),  He,  invent,  (Jisp,  a^lTSO),  prov.  archief; 
een  oUekanje,  idem  (Wormer,  a®1722),  aldaar;  een  delvs  klapmntye,  vier 
porceUune  kanjes,  twee  delvee  trekpotten,  idem  (Wormer,  a®1773),  aldaar. 
In  de  vorige  eeuw  waren  echter  ook  reeds  de  vormen  met  t  in  gebruik: 
5  eocholaatskantjes,  1  meikantje  en  bakje,  in  een  He,  invent,  (Zaandam, 
a*1756),  verz.  Honig.  —  Te  Enkhuizen  en  waarschynlflk  ook  elders  in 
N.-HoU.  zfln  vormen  als  kanje,  panje,  penje  nog  bekend. 

§  lê:2.  Behalve  in  de  ook  elders  gebruikel^ke  vormen  op  -ie  vindt  men 
in  ons  dialect  in  enkele  oude  in  gebruik  gebleven  verkleinvormen  den  over- 
gang van  -je  in  -ie  ook  na  andere  medeklinkers;  zie  §  89.  Dit  zQn  meest 
alle  eigennamen  en  deze  z^jn  nog  slechts  in  enkele  Zaansche  dorpen  bleven 
voortleven.  Te  Oostzaan  z^n  nevens  gewone  vormen  als  Jdpie  (voor  Jacob), 
Eefie  (voor  Eefje),    Wuknpie  en    Wumpie  (voor  WiUempje)  ook  in  dage- 


Digitized  by  LjOOQiC 


LXn  FLEXIE  EN   WOOBDVOBMINQ. 


Iflksch  gebruik  de  vrouwennamen  AKe  (voor  AaUjé),  Genie  (voor  Gerritje), 
Kbrrie  (voor  Comdia\  Mdide  (naast  Mdkey  Maartje),  Nélie  (voor  Neeltje), 
Irijfde  (voor  Trijntje)  en  de  mansnaam  Henme  (voor  Hendrik),  Te  Assen- 
delft  kent  men  nog  Gruurtief  Nélie  en  Trijntie,  naast  Guurtdj  iWfo,  Tfijn» 
(voor  Gruurtje^  Neelije^  IrijtUje),  Deze  namen  op  -te  worden  inzonderheid 
gegeven  aan  kleine  kinderen,  b.  v.  aan  die  nog  schoolgaan.  Worden  ze  ouder 
dan  noemt  men  hen  onder  de  gegoeden  Trijntje  en  Aaltjej  onder  de  dienst- 
baren Irijn,  Wum  enz.  Elders  aan  de  Zaan  zQn  de  genoemde  vormen 
verouderd.  Alleen  AUe  is  ook  daar  bekend;  doch  dit  is  niet  de  oude  ver- 
kleinvorm, maar  eene  afkorting  van  Alida,  den  naam  waardoor  men  tegen- 
woordig Aaltje  vervangt.  Vroeger  waren  echter  ook  de  vormen  op  -ie  in 
zwang.  In  het  lidmatenboek  der  Friesche  Doopsgezinde  gemeente  te  Wor- 
merveer  vindt  men  in  het  jaar  1728  vermeld  Aeltie,  Claartie,  Maartie, 
Sijtiej  en  dergelijke  vormen  bltjven  tot  halverwegen  die  eeuw  voorkomen. 
Na  1756  vindt  men  echter  alleen  nog  Aafie,  Eefie  en  andere  ook  nu  nog 
zoo  uitgesproken  namen,  doch  daarentegen  steeds  Jannetje,  Maartje,  Aaltje  enz. 

Opnt.  De  tegenwoordig  in  zwang  komende  Engelsche  naamsvormen 
Nellf/f  Corn/j  Anny,  vallen  toevallig  samen  met  deze  N.-Hollandsche 
verkleinvormen.  De  Oostzaner  namen  Kbrrie,  Gerrie  en  Hennie  z\Jn 
echter  niet  onder  invloed  daarvan  ontstaan. 

§  14S.  Vroeger  diende  ook  de  uitgang  -h  tot  vorming  van  verklein- 
woorden. Thans  hoort  men  deaen  nog  slechts  in  enkele  namen,  b.  v.  in  de 
te  Oostzaan  gebruikeiyke  vormen  Mdh  (van  Ma,  Marie,  Maartje)  en  Pierka 
(voor  Pietertje),  In  KaraUersch,  332  vlg.  (a"  1816)  worden  nog  als  Zaansch 
opgegeven  KlaJce  (Klaas)  en  Nehe  (Neel),  doch  die  schenen  thans  verouderd 
te  zjyn  of  althans  niet  dan  hoogst  zelden  meer  te  worden  gehoord.  In 
noordelijk  N.-HoU.  z^n  ze  echter  nog  gewoon.  Dat  de  verkleiningsuitgang 
echter  eertijds  gebruikelijker  was,  bewezen,  behalve  deze  regels  uit  zeker 
schommektjm :  „hoe  zelle  ze  hiete?  |  sinn,ke,  sinn,ke  Piete,  |  sinn^ke, 
sinn,ke  Ariaan,  |  laat  de  schommel  zen  gank  uitgaan,"  waarin  dnneke 
staat  voor  dnteke  (van  djü),  ook  nog  de  thans  niet  meer  onder  dien  vorm 
bekende  landnamen  *t  Plaske  en  't  Kampke  (onder  Jisp,  ineen^T».  (a<^1642), 
prov.  archief)  en  de  Muyshes  (onder  Oostzaanden,  a®  1765).  Verder  zQn  nog 
bekend  de  mansnamen  Japdk  (naast  het  meer  gewone  Jaap,  van  Jacob)  en 
M9k9  (thans  geschreven  EUkken-,  in  de  middeleeuwen  in  N.-HolL  Eleke, 
Fri.  Edke),  Vgl.  bovendien  nog  de  znww.  gvUc  (zekere  visch ;  elders  guüje, 
naast  gul),  hHJc  en  koeljc  (naast  het  synon.  kuiltje),  pbddjc  (pad;  naast 
pbd),  alsmede  luttdk  (klein;  naast  lutjd).  De  woorden  hann^k  (zwarte 
kraai  enz.)  en  tanmk  (gemeen  persoon,  slet)  z^jn  wellicht  gevormd  als 
Ned.  vuüik. 


Digitized  by  LjOOQiC 


HST  StTBSTANTtBF  EN  ADJECTIEF.  LXm 

ƒ)  Geslacht. 

§  144.  In  ons  dialect  wordt  het  manneiyk  en  vrouwel^k  geslacht  der 
woorden  niet  meer  onderschelden.  De  buigingsuitgangen  en  lidwoordvormen 
zyn  voor  beide  gel^k.  Alleen  wanneer  het  manneiyk  of  vrouwelijk  geslacht 
düidelflk  wordt  gevoeld,  maakt  men  bt|  het  gebruik  der  pronomina  onder- 
scheid, doch  evenals  elders  zegt  men  van  een  kat  dat  hij  gejongd  heeft,  en 
van  een  koe  dat  Uj  mager  is.  Ons  dialect  staat  dus  op  hetzelfde  standpunt 
als  de  algemeene  spreektaal. 

BQ  de  woorden  met  het  mannelijk  en  vrouwelijk  geslacht  is  derhalve 
niet  meer  na  te  gaan,  in  hoeverre  ons  dialect  afwijkingen  van  het  hun 
historisch  toekomende  genus  vertoonde.  Verschilpunten  z^jn  alleen  te  be- 
speuren tusschen  woorden  communis  generis  en  die  welke  onzijdig  z^jn.  De 
door  mQ  opgemerkte  afwijkingen  z\jn  de  volgende: 

Onzijdig  z^jn  in  afwijking  der  algemeene  taal  de  woorden :  baan  (volle  breedte 
van  eene  stof),  big,  boezel,  boezelaar,  borst  (in  den  zin  van  mam),  bos  (bus; 
in  eenige  technische  bef*.),  ezel,  fabriek,  kaar,  lei,  machine,  pink  (jonge 
koe),  sckool,  schort,  9chouw  (veerpont),  sim  (touw),  sneeuw,  stal,  uitslag 
(huidziekte)  en  zolder. 

Communis  generis  z^jn  de  Nederlandsche  neutra:  deksel^  etgroen,  gas,  hal 
(vorst  in  den  grond),  raam,  roety  smeer,  vluus  (vlies),  zaagsel,  zeepsop  en 
zonnescherm. 


HET  ADJECTIEF. 


a)  Dbounatib. 

§  145.  Omtrent  de  verbuiging  der  bijvoeglijke  naamwoorden  valt  niets 
binders  op  te  merken.  Evenals  in  de  gewone  spreektaal  z^jn  de  bulgings- 
mtgangen  in  alle  naamvallen  geiyk;  het  gebruik  van  sterke  of  zwakke 
vormen  in  den  nominatief  enkelv.  is  hetzelfde  als  in  het  Nederlandsch. 

Ook  de  vorming  van  comparatief  en  superlatief  is  de  gewone.  Door  epen- 
thesis eener  d  (§  180)  z^jn  echter  de  vormen  niet  aitQd  aan  de  Nederlandsche 
gelflk;  vgl.  b.  V.  geelddr  (Ned.  gder)  en  dund9r  (Ned.  dunner). 

b)  SUFifULEN. 

§  140.  Aangaande  de  afleidingsuitgangen  der  adjecüva  valt  het  volgende 
mede  te  doelen: 

Met  'd  (voor  -de-,  in  den  zin  van  -ig)  z^jn  gevormd:  eenkend  (eenkennig) 
en  verder  ttoeeuneld^  driemeid  (b.  v.  een  tweemelde  kar,  kar  op  twee  wielen), 
drietand  (b.  v.  een  drietande  vork,  vork  met  drie  tanden),  drie-uurd  (b.  v. 
een  drieuurde  koe,  koe  met  drie  uren  of  spenen)  en  dergelijke. 


Digitized  by  LjOOQiC 


LXIV  FLEXIE  EN  WOOBDYORMINa. 

Met  -aZ  vindt  men,  behalve  Nederl.  vormen  als  wanhl  en  kriegdj  ook 
VfTgétd  (vergeetachtig)  en  meuhl  (glunder). 

Yan  het  suffix  -ig  wordt  een  ruimer  gebruik  gemaakt  dan  in  de  algemeene 
taal.  Afleidingen  als  walbg  (waUige  hinderen,  die  veel  op  den  wal  (aan  den 
waterkant)  spelen),  en  schooUg  (een  schootig  kind,  dat  gaarne  op  schoot  zit) 
ztjn  zeer  gebruikelijk.  Verder  spreekt  men  van  hoozdg  (boos),  kouto9g  (een 
weinig  koud),  rég,n9g  weer  (regenachtig  weder),  nachtag  (slaperig),  wélhg 
(nogal  wel),  enz. 


TELWOORDEN. 


a)  HOOFDTBLWOORDEN. 

§  147.  De  telwoorden  luiden:  1  ten,  2  twee  en  J^twie,  3  drie,  4, vier,  b  vijf, 
6  zes,  7  zeuv9,  8  cuM,  9  négd,  10  tien,  11  eUff,  12  twajoUf,  13  dartien, 
14  veertien,  16  vijftien,  16  zestien,  17  zeuv9tien,  18  achttien,  19  négdtien, 
20  ttvunt9g,  21  ieuantwint  en  ienpnttountsg,  22  twéj^ntmnt,  enz.,  30  dartdg, 
36  zessgndart  en  ze8s,ndart9g,  40  feertag,  43  driej^nveert  en  driej^nveertag, 
50  fijftdg,  66  vijv^nvijft  en  vijv,nvijft9g,  60  «e^ia-gr  of  tsestdg,  61  ten»n^e^ 
of  ien^nsestdg,  70  seuvdtdg,  77  zeuf^nseuft  en  ^euüpiipneeMü^jr,  80  tachJtdg  en 
tagg0nt9g,  84  nen?ifactó  en  viersntagg^ntag,  90  négdtdg  en  tnég,nt9g,  99  nég^-^n- 
négjtdg,  100  höndart,  101  hdndart  en  ien,  102  höndart  en  twee,  104  Aèmforf 
en  vter  of  grocthbndart,  110  hbndart  en  tien,  200  tweehbndart,  800  driehimdart, 
1000  duizdnJt  en  dilean^. 

Van  voorzetsels  afhangende  luiden  de  telwoorden:  fn  iewa,  tw>or  tt£>^  of 
ft^a,  fri}'  dne/a,  Jt?ar  mer»,  Tia  -2reMt?,na,  enz. 

6)  Eanogetallen. 

Eerste,  tweeda,  dardd,  vierd»,  zeuv^nda,  achsta,  tienda,  twuntachsta,  hbn- 
darsta  enz. 
Daarnaast  Atjf  t«  at  eer^,  9f  ttt^c2,  at  (^rd  enz. 

c)  Onbepaalde  telwoorden. 

J.!  wordt  gebezigd  als  in  de  algemeene  taal. 

Van  alMei  hoort  men  soms  ook  den  verborgen  vorm  <M,rleia. 

Naast  freta  (beide)  is  in  gebruik  dlljbei,  baiggaar  (met  beitagaar)  en  bei^maal. 


Digitized  by  LjOOQiC 


ADJEOTIVA,   NUMERALIA,   PBONOMINA.  LXV 


PRONOMINA. 

a)  Pebsoonlukb  voobnaamwooedbn. 
§  149.  late  persoon: 
enkelv.  Iste  nv.  tA,  ikh;  2do  nv.  mijn^  rm^  mijnds  (%  136);  3de  en  4de  nv. 

meerv.   1ste   nv.   vyij^  w9,  ma,  wuüie  ('welieden),  2de  nv.  hns,  4-^**»  +eu«, 
hm^s  (§136);  3de  en  4de  nv.  otis,  J^xds^  J^eus, 

§  149.  2de  persoon: 
enkelv.  1ste  nv.  jijj  jd;  2de  nv.  jou,  jouw98  (§  136);  3de  en  4de  nv.  jou, 
meerv.  Iste  nv.  julUej  joUie ;  2de  nv.  juUie,  jullies  (§  136);  3de  en  4de  nv. 


§  160.  Sde  persoon : 
M,  enkelv.  Iste  nv.  hij,  -ie,  soms  hem  (b.  v.  hem  is  dr  dweest) ;  2de  nv.  zijn, 
hm,  hum  (b.  v.  hum  boek),  hummes  (§  136) ;  3de  en  4de  nv.  hum,  dm, 
meerv.   Iste  nv.  zuïlie,  zollie,  hullie,  hollie,  heulie,  Z9;  2de  nv.  hun,  hullie, 
haarltd,  drlui^  hullies  (§  136);  3de  en  4de  nv.  hullie,  heulie,  zd, 
Yr,  enkelv.   Iste  nv.  zij,  zd\  2de  nv.  Aoar,  dr,  hdrds  (§  136);  3de  en  4de 
ny.  haar,  dVj  zd, 

meerv.  Iste  nv.   zuïlie,  zolUe,  zd;   2de  nv.  haar,  dr,  huUie,  haarlui,  drlui 
haarluis  (§  136);  3de  en  4de  nv.  hullie,  haarlui,  zd. 

§  161.    Wederkeerig  voornaamwoord: 

Als  wederkeerig  vnw.  bezigt  men  hem  en  Aoar.  Zich  is  in  de  taal  des 
Tolks  onbekend. 

h)  Bezittslukb  voobnaahwoobden. 

§  \liiZ.  Over  het  gebruik  der  possessiva  valt  weinig  b^zonders  op  te 
merken.  De  gebniikeliJke  vormen  worden  in  de  vorige  §§  vermeld  onder 
den  2den  nv.  der  persoonl.  vnww.  Vermelding  verdient  alleen  nog  de  door 
sommigen  gebezigde  vorm  ons  in  Ons  Lieve  Heer, 

Ook  in  ons  dialect  is  zeer  gebruikemk  de  omschrijving  van  den  genitief 
door  middel  van  het  bezittel^k  vnw.  van  den  3den  persoon  en  den  derden 
nv.  van  het  woord  dat  den  bezitter  aanduidt.  Men  zegt  dus :  Jan  zdn  kind, 
dd  dokter  zdn  hoed,  moedor  dar  stoel,  m»  nicht  dr  man^  enz. 

c)  Aanwijzende  voobnaahwoobden. 

§  168.  Ook  de  demonstrativa  hebben  in  alle  naamvallen  denzelfden  vorm : 
die  en  dat,  deuzd  en  dit,  meerv.  die  en  deuzd.  Wordt  het  vnw.  zelfstandig 
gebruikt,  dan  hoort  men  soms  de  vormen  dattd  en  dittd,  en  deus. 

Qelflk  elders  in  de  spreektaal  wordt  die  of  dat  vaak  onnoodig  als  bestel - 

9 


Digitized  by  LjOOQiC 


LXYI 


FLIXDB  BN  WOOfiDVOBMINO. 


ling  aan  het  voorafgaand  onderwerp  toegevoegd;  b.  v.  Jan  die  sloeg  lAjsie; 
J9  vddar  die  roept  J9\  9t  vee  dat  ia  hp  stal. 

Evenzoo  wordt  een  relatief  of  interrogatief  dikwijls  met  dat  verbonden, 
waar  dat  in  de  schrijftaal  niet  geschiedt.  Zoo  zegt  men:  weet-jd  van  toie 
dat  ik  kdmf',  kijk  drs  wie  dat  dr  is)  zeg  maar  waar  dat  9t  leit;  weet  jij 
hoe  dat  9t  komt?,  enz.;  zie  Idiot.  133. 

§  154I.  Naast  ddgém  is  in  gebruik  diegérhgd  (diegenige),  naast  dazdfdaj 
9tzelfd9  of  9tzelfd  ook  9tzelv,g9, 

Yoor  zelf  hoort  men  ook  zelfs  en  zelv9rs. 

Ztdk  is  slechts  bekend  in  den  vorm  zuk  en  zèk,  meerv.  zukh^  zökkd, 

d)  BeTREKESLUKS  en  VBAOBNDE  V00BNAAMW00BD8N. 

§  165.  De  relativa  en  interrogativa  worden  gebruikt  als  in  de  algemeene 
spreektaal. 

Op  te  merken  valt  alleen,  dat  men  in  plaats  van  hoedanig  zegt  hulk^ 
huk  of  hoek^  en  dat  naast  toat,  toet  de  ook  elders  gebruikelijke  vorm  uxUt» 
wordt  gehoord. 

Wat  voor  is  tot  eene  eenheid  geworden,  die  soms  als  een  adjectief  wordt 
verbogen;  de  klemtoon  valt  dan  op  vóór.  Men  zegt  dus:  waffoor  {of  loaffdr) 
wilJ9  hebb9?  (enkv.),  doch  daarnaast;  wafór9  mien-jdf  (welke  meen-je). 

e)  Onbepaalde  voobnaamwoobden. 

§  150.  Ook  de  indefinita  hebben  weinig  eigenaardigs.  Yoor  niets  zegt 
men  gewoonlijk  evenals  elders  in  Holland  niks.  Naast  gien  (geen)  hoort 
men  soms  nog  gien9g  (geenig). 


HET  WERKWOORD. 

a)  Febsoonsuitgakoen. 

§  157.  De  persoonsuitgangen  ztjn  voor  werkwoorden  voor  alle  conjugatie- 
klassen gelijk.  Uitzondering  hierop  maken  alleen  enkele  hierna  te  behandelen 
onregelmatige  verba.  De  zwakke  werkwoorden  verschiUen  natuurlijk  in  het 
praeteritum  en  verl.  deelwoord,  doch  worden  overigens  vervoegd  als  de  sterke. 
De  indicatief-  en  optatiefvormen  zijn  samengevallen. 
Als  voorbeeld  diene: 

ik  roep  ik  maak 

J9  roep9  J9  mdk9 

hij  roept  hij  maakt 

W9  roep9  w9  mdka 

jollie  roep9  joUie  mdh 

zoüie  roep9  zoUie  mók» 


Tegenw.  tljd 


Digitized  by  LjOOQiC 


VOOENAAMWOOBDEN ;   HET   WEBKWOORD. 


LXVII 


/  ik  riep 

ik  maakt9 

J9  Tiep9 

J9  maakt? 

Verl.  ttJd 

hij  riep 

hij  maakte 

w9  riep? 

W9  maakt9 

f  joüie  riep9 

joUie  macJct» 

\  zclUe  riep9 

zoUie  maakt9 

Gebied.  wt|8 

roep 
ro€p9  joJUe 

maak 
mdk»  joüie 

Onbep.  wt)8 

roep9 

mdk9 

Tegenw.  deelw. 

roep9nd9 

móki9nd9 

Verl.  deelw. 

9roep9j  roep9 

9maakt,  maakt. 

§  15».  Indien  de  voornaamwoorden  achter  den  werkwoordsvorm  komen 
te  staan,  bleven  de  uitgangen  dezelfde.  De  2de  pers.  enkv.  verliest  dan 
echter  in  het  Praesens  van  sterke  en  zwakke  verba  en  in  het  Fraeteritum 
der  sterke  de  a  en  wordt  dus:  riep-j?,  maak- je. 

h.  Tijden. 

§  1.50.  In  ons  dialect  treft  men  aan  de  volgende  afwijkingen  in  de  hoofd- 
tyden  der  werkwoorden: 

1.  Sterke  werkwoorden. 


1ste  klasse 

tij9 

(gaan) 

teeg 

tóg9 

?tég? 

2de  klasse: 

kruid 

brood 

kród? 

?kród9  en  ?krooi? 

3de  klasse: 

barst? 

borst 

borst? 

?bbr(s)t9 

help? 

hblp 

hblp? 

?hblp? 

b?derv? 

bedbrf 

b?ddrv? 

bedörv?  en  b?dufv? 

kerv? 

kerf 

kbrv? 

?körv?  en  ?kurv? 

eterv? 

stbrf 

stdrv? 

?sturv? 

en 

sturf 

sturv? 

werp? 

worp 

wbrp9 

9wbrp?  en  ?wurp9 

werv9 

wörf 

todrv? 

?wbrv? 

ztoerve 

zwörf 

ztoèrve 

?zwbrv? 

wbrr?:  ik  whr,  j?  tobrr?,  hij  wort,  tu?,  joUie,  Z9  whrr?\  ik  uier, 
je  fder?^  hij  mer,  w?  enz.  toier?  (te  Assendelft  ook 
ik  wbrd?  enz.);  ?wbrr? 
4de  klasse:  stéb  stal  stdb  ?stób 

en  stób 
kbmm?:  ik  kóm  {J^koom),  j?  kèmm$,  hij  kbmt,  w?  enz.  kbmma\ 
ik  kwam  (J^kwaam),  j?  kwamm?,  hij  kwam  (J^kwaam), 
w?  enz.  kwamm?  {\>kwiem9);  ?klbmm9 


Digitized  by  LjOOQiC 


Lxvm 


PLBXIK  JSN   WOORDVORMING. 


5de  klasse:  ét9 

ai 

att9 

9ét9  en  ét9 

Vgl.  voor  de  vormen 

att9y  hrakkd 

enz. 

§  29. 

6de  klasse:  drdg9 

droeg 

droeg9 

9droeg9 

en  drêg9 

7de  klasse:  houto» 

Mei 

hieb 

9houw9 

(houden) 

en  Meuw 

en 

i  hteütoe 

hangd 

höng 

höng9 

9höng9 

vang9 

vèng 

vöng9 

evöng9 

wassd 

loöê 
en  tdes 

Wb889 

me89 

9WÖ889 

wa8B(ch)9 

wds 

WÖ889 

9WÖ8S9 

en  w<i8{ch)t9 

1 

wa8(ch)t9 

9was8{ch)9 

8ste  klasse  :«fép9 

sliep 

dxep9 

9slêp9 

(slapen) 

en  8liept9 

sliept» 

9sldp9 

§  leo,                2 

.  Zwakke 

werkwoorden. 

Verscheidene  zwakke  verba  hebben  naar  analogie  van  andere  werkwoor- 
den sterke  vormen  gekregen.  Vgl.: 

6ma  bree  bréJ9  9bréJ9 

erv9  brf  brv9  9Örv9 

Een   sterk   verleden   deelwoord   hebben:  stremmen  (9strömm9)y  wenschen 
{9wön8chd)y  loten  (9lót9),  rólbn  (9Tolh)^  praten  (9préJt9)^  reizen  (9réz9\  zeilen 
{9zéb\  doch  daarnaast  z^n  ook  de  regelmatige  vormen  in  gebruik. 
Verder  wtjkt  af  de  vervoeging  van: 

durve         dorst         ddrst9         9dörst  en  9durft. 
Iegg9  (leggen  en  liggen) :  ik  leg,  J9  legg9,  hij  leit,  w9  enz.  Iegg9 ;  ik  lag,  J9 

lo^g^i  hij  lag^  W9  ènz.  Iagg9;  9lég9. 
hebb9   (hewu39):   ik  heb  {hew),  J9  hebb9  (hevnJD9\  Mj  het  (heb),  W9  enz.  hebb9 
(hewtD9);  ik  had  (hed),  J9  hadd»,  hij  had,  W9  enz.  hadda;  9had, 

§  lei.  3.  Praeterito-praesentia. 

kenn9  (kunnen) :  ik  ken,  J9  kenm^  hij  ken,  W9  enz.  kenm ;  ik  kèn,  J9  kónn», 

hij  kón,  109  enz.  kbnne]  9kenn9  (9k9nd). 
zelh   (zullen):  ik  zei,  J9  zelh,  hij  zei,  W9  enz.  zelb;  ik  zou,  J9  zouw9,  hij 

zou,  v)9  enz.  zouv>9 ;  9zeld. 
m6g9   (magg9);   ik  mag,  J9  magg9,   hij  mag,  W9  enz.   magg9;  ik  mög,  J9 

mögg9,  hij  mög  (mocht),  w9  enz.  mbgg9 ;  9macht  (9magg9). 
moet9 :  ik  moet,  J9  moetd,  hij  moet,   wa  enz.  moet9 ;  ik  nibst,  jd  rnbst»,  hij 

most,  W9  enz.  mbst9;  9moet9, 

%  102.  4.  De  overige  onregelmatige  verba. 

zijn:  ik  ben  {bin),  jè  benm   {binn9),  hij  is,  w9  enz.  benn9  (binna);  ik  was 
{waar),  jd  wazz9  {wdr9),  hij  was  {waar),  w9  enz,  wazz9  {wdr9);  (9)weest, 


Digitized  by  LjOOQiC 


HET  WERKWOORD.  LXIX 


dom:  ik  dom^  p  doen»,  hij  doet,  W9  enz.  doen»;  ik  daan  (deen,  daand9, 

dd)f  J9  daan  {den»,  daandd,  dd),  hij  daan  (deen,  daand9,  dd),  wd  enz. 

dcm  (dên9,  daand9);  ddaan  {ddeen,  deen), 
gaan:  ik  gaan,  J9  gdna,  hij  gaat,  w9  enz.  gdn»)  ik  gong,  J9  gong,  hij  ghng, 

W9  enz.  ghngd)  9gaan. 
daan:  ik  slaan,  J9  8ldn9,  hij  slaat,  id9  enz.  sldn9;  ik  (j9,  hij)  sloeg,  W9  enz. 

sloegs)  9sloeg9  (J^98l€g9). 
staan:  ik  staan,  J9  stdna,  hij  staat,  W9  enz.  stdnd)  ik  (J9,  hij)  stbng  (sting), 

W9  enz.  stbng9  (sting9))  9staan, 
wHb:  ik  ml,  J9  wiüa,  hij  wil,  w9   enz.  wilb;  ik  (J9,  hij)  wou,  w9  enz. 

%i)0uw9\  9wild, 
§  103.  Behalve  de  hierboven  opgegeven  onregelmatigheden  in  de  hoofd- 
ttJden  zön  nog  eenige  andere  afw^kingen  te  vermelden. 

Door  enkele  bejaarde  lieden  wordt  nl.  nog  gebezigd  de  oude  vorm  stekt 
(van  steken)  naast  steekt,  doch  alleen  in  de  uitdr.  d9  zbn  stekt,  de  zon 
brandt.  Hoogerop  in  N.-Holland  is  stekt  echter  meer  bekend. 

Verder  heeft  het  ww.  zien  een  paar  opmerkeHjke  vormen.  Vooreerst 
luidt  het  praesens  onregelmatig :  ik  zien,  J9  zien9,  hij  ziet,  wd,  joUie,  zoüie 
zieM,  waarschijnlijk  naar 'analogie  van  doen,  gaan  enz.  Naast  hij  ziet  wordt 
echter  te  Assendelft  ook  gehoord  hij  zicht,  een  vorm  die  ook  bfl  de  17de- 
eeuwsche  Hollandsche  schrijvers  voorkomt,  en  die  beantwoordt  aan  Ofri. 
iicht  (uit  *sihith).  Daarnevens  was  vroeger  in  gebruik  de  gebiedende  wiJs 
zich,  doch  deze  is  nu  verouderd  en  nog  slechts  aan  sommigen  bekend. 

Opnt.  In  Saenl,  Wassende  Roos,  op  het  laatst  der  17de  eeuw 
gerijmd  door  den  Zaandijker  J(oris)  J(ansz.),  vindt  men  herhaaldelijk 
een  3  ps.  plur.  Praes.  eindigende  op  -t  Vgl.  bl.  13:  maar  hier  sint 
(ztJn)  meer  die  hoiU  op  koopt  (opkoopen);  14:  dan  wert  de  gansche 
sckaer  (van  balken)  bevlecht  (aaneenverbonden),  van  sjouwers  die 
het  brengt  te  regt  (in  orde  brengen)  en :  de  dogters  die  hier  woont 
(wonen)  omtrent,  die  sint  (ziJn)  wel  schoon  van  seeden  jent,  enz.  enz. 
Daar  ik  deze  Fri.  vormen  nergens  elders  in  Zaansche  geschriften  heb 
aangetroffen,  is  het  biJ  de  onzekerheid  van  's  dichters  afkomst  tw^fel- 
achtig  of  deze  vormen  werkelijk  aan  de  Zaan  gebruikelijk  ziJn  geweest. 

§  104.  Omtrent  het  verleden  deelwoord  moet  .nog  het  volgende  worden 
dezegd.  Gelijk  reeds  in  §84  werd  opgemerkt,  valt  in  ons  dialect  het  voor- 
voegsel ge-  geheel  of  gedeeltelijk  af  en  heerscht  dienaangaande  niet  in  alle 
peelen  der  Zaanstreek  overeenstemming.  In  de  WiJde-Wormer  wordt  het 
voorvoegsel  steeds  geheel  weggelaten,  in  de  daaraan  grenzende  dorpen  Jisp 
D9  Vormer  hoort  men  nu  eens  vormen  met,  dan  weer  zonder  9-,  in  de  aan 
de  Zaan  gelegen  plaatsen,  te  Oostzaan,  Westzaan,  Krommenie  en  Assendelft 


Digitized  by  LjOOQiC 


LXX  FLEXIE  EN   WOORDVORMINO. 


daarentegen  bQna  altQd  9-,  Enkele  voorbeelden  mogen  dit  gebruik  nader 
toelichten.  In  de  geheele  Zaanstreek  hoort  men  b.  v.  weest  (voor  geweed), 
had  (voor  gehad),  beurd  (voor  gebeurd),  deen  (voor  gedaan),  doch  daarnaast 
ztjn  in  de  Zaandorpen  even  gebruikeiyk  9V)ee8t,  9kad,  dheurd,  9deen,  Men 
hoort  daar  echter  nooit  anders  dan  dhopd,  dgodd,  uiUhaodd,  bpdmaakt  enz. 
Te  Jisp  zegt  men:  ik  heb  9viacht,  't  hooi  is  bpdlad»,  doch  daarnaast:  heb'J9 
nog  visch  vbngd  (gevangen),  ik  heb  veul  butt9r  maakt,  enz.  In  de  Wormer 
verneemt  men  alleen :  ik  heb  9t  hoord,  hij  heb  9t  in  sloot  gooid,  ik  ben  M 
wegloop9,  H  is  albs  opmaakt,  enz. 

Blikbaar  z^jn  vroeger  in  de  geheele  Zaanstreek  de  vormen  zonder  voor- 
voegsel gewoon  geweest.  In  een  ouderwetsch  kinderrijm  uit  Wormerveer 
komt  o.  a.  voor:  „Waar  heb-je  zoo  lang  weest?"  ^Bt)  ooüo."  »Wat  heb-je 
deer  edaan?"  „Kindje  wiegd."  „Wat  heb- je  der  voor  krége?"  „Stuk  kees  en 
brood  mit  en  gulde."  In  de  mededeelingen  omtrent  eigenaardige  Zaansche 
uitdrukkingen  in  Karaktersch.  837  (a<^  1816)  wordt  verteld :  „Men  zegt . .  toeest^ 
voor  geweest,  vent,  voor  gevent,  dronken,  voor  gedronken''  En  bfl  vroegere 
Zaansche  schrflvers  leest  men  b.  v.:  Want  ick  ben  hong'righ  weest,  ghy 
hebt  my  spys  ghegeven:  Oock  ben  ick  dorstigh  weest,  en  ghy  hebt  my 
gelaeft,  schaap.  Bloemt.  238.  Eecken  en  . .  Grenen  Hout,  dat  wert  daer 
by  heel  Vlotten  sjouyrt,  Saeni,  Wassende  Boos  7.  Daer  met  so  wert  het 
lichaem  kleet,  oW.  8.  De  nagel-schuren  vol  gepropt,  die  werden  in  de 
Scheepen  klopt^  ald.  9.  De  Bruyt  die  heeft  al  Boo^^n^Qnt  (gezonden),  ald,  11. 
De  schoone  Maegt  . .  die  wert  de  hoogste  kroon  toerUckt,  ald.  14.  Doea 
is  't  wel  op  een  wercken  gaen,  ald,  20.  -  Verder  ztln,  behalve  in  eenige  met 
participia  samengestelde  substantieven  (zie  §  84),  vormen  zonder  voorvoegsel 
bewaard  gebleven  in  de  tot  büvoegiyke  naamwoorden  geworden  deelwoorden : 
geerd  (krom;  kuipersterm),  grémald  en  grimmM  (gespikkeld,  van  vee), 
sprenJold  en  tijgdrd  (gestippeld  en  getflgerd,  eveneens  van  de  huid  van 
dieren),  hot  (gehot,  geschift  van  melk),  koptd  en  streektd  maat  (een  maat 
met  een  kop  er  op  en  een  afgestreken  maat). 

c.  Sambnoestelde  tijden. 

§  lOtt.  In  afwtlking  van  het  gewone  spraakgebruik  wordt  als  hulp- 
werkwoord btl  zijn,  blijven,  gaan  en  komen  dikwijls  gebruikt  hebben,  en 
niet  zijn)  dus:  ik  heb  dr  weest,  hebjd  gaan  bdtdb?  enz.  Vgl.  Idiot.  300. 

d)  Samenstelling  der  verba  het  voorzetsels. 

§  lOO.  Enkele  samengestelde  werkwoorden,  die  in  de  algemeene  taal 
onscheidbaar  z^jn,  worden  in  ons  dialect  gescheiden,  nl.  overkomen,  overrijden 
en  voorkomen.  Men  zegt  dus:  wat  kbmt  m3  óv9r;  hij  reed  9n  vrouw  óv9r; 
öm  bngdlukkd  voor  t9  kèmms  (te  voorkomen),  zei  ik  dat  mes  maar  wegném». 


Digitized  by  LjOOQiC 


HjBt  Werkwoord;  de  partikels.  lxxi 


BIJWOORDEN. 

§  107.  De  adverbiale  uitgang  -9  is  steeds  weggevallen,  behalTe  misschien 
in  erg9  naast  erg.  De  vroegere  vorm  bleef  echter  bewaard  in  sommige  oude 
rymen,  zoo  b.  v.  in:  Lamrmrt  ben-jd  ziek,  of  hoe  staan^d  daar  zoo  stilb?, 
dat  bt]  zeker  kinderspel  gezongen  wordt. 

Opmerking  verdient  nog  het  volgende: 

§  109.  De  van  een  voorzetsel  afhangende  bijwoorden  van  plaats  binnen, 
buiten,  boven  enz.  gaan  uit  op  -9.  Men  zegt  dus:  van  binmn»,  nê  {na,  naar) 
buit9n9,  van  bóv9n9,  van  dnd9r9,  van  acht9r9,  van  vór9n9,  enz. 

§  lOO.  In  afwijking  van  de  algemeene  taal  vindt  men  een  adverbiale  -e 
in:  hoe  lange  hoe  meer  (hoe  langer),  van  adrfe  (anderwerf,  opnieuw),  van 
beide  vHxt  (van  beide  wat),  tan  elke  (van  elk,  van  ieder),  van  zdfe  (van 
zelf),  in  dxmhre  (in  donker),  halv9r8  (ten  halve,  half),  ienmaale  (eenmaal), 
en  zoo  veerdare  (verder,  en  zoo  voorts),  alshande  (van  allerhande  soort), 
rbndehm  (rondom)  en  misschien  in  ömnws  (om,  op  zy). 

S  170.  Een  paar  bijwoorden  eindigen  op  '9r,  nl.  bludd9r,  blöddar  (naast 
blut,  geldeloos)  en  zadd9r  (naast  zat,  rtjkeltjk). 

§  171.  Verkleinvormen  van  adverbia  zQn  in  ons  dialect  zeer  gewoon. 
ZQ  gaan  uit  op  'J98  of  op  -ies  naar  gelang  van  de  voorafgaande  consonant. 
Ygl.  b.  V.  gladjes,  efjies  (effen),  passies  (pas),  strakkies  (straks),  saampies 
(samen). 

§  179.  Vermelding  verdienen  voorts  de  pronominale  adverbia  dat  (dien 
kant)  en  dit  (dezen  kant),  b.  v.  ik  gaan  dat  bp,  je  moet9  dit  heen,  enz. ;  zie 
Idiot.  146. 

§  17S.  Verder  ztjn  eigenaardig  de  bywoorden  met  an  (voort,  heen),  als 
inmrdan  (naar  binnen ;  uit  inioaard  an),  név9rdan  (naar  beneden ;  uit  neer- 
vfoard  on),  dpp9rdan  (naar  boven;  uit  optoaard  an),  ovv9rdan  (henen,  weg; 
uit  ofwaard  an),  en  uitverdan  (naar  buiten;  uit  uitvKtard  an). 


▼OORZETSELS. 


g  174L  De  voortzetsels  leveren  weinig  eigenaardigs  op.  Enkele,  zooals  open 
over  (vgl.  Idiot,  698  en  718),  komen  voor  in  beteekenissen,  die  in  de  alge- 
meene taal  niet  gewoon  z^jn.  De  praepositie  toe  (tot,  tegen)  is  in  het  Neder- 
landsch  ongebruikelijk.  Overigens  valt  nog  te  vermelden,  dat  in  een  paar  niet 
algemeen  ongebruikelijke  uitdrukkingen  het  lidwoord  na  de  praepositie  ont- 
breekt, nl.  an  dijk  (aan  den  d^jk),  in  sloot  (in  de  sloot),  over  sloot  (over 
de  sloot). 


Digitized  by  LjOOQiC 


LXXn  SYNTACTISCHE   ETÖENAARDIGHEDKN 


VOEGWOORDEN. 

§  175.  Evenals  elders  is  het  voegwoord  dan  na  den  comparatief  en  na 
anderSj  niemand  en  niets  ongebruikelijk;  men  zegt  steeds  as:  hij  is  groot9r 
as  ikf  dr  toas  niemand  as  hij,  enz. 

§  \7B.  Gewoon  is  verder  as  dat  aan  het  begin  van  een  verklarenden 
afhankeltJken  zin,  waar  de  algemeene  taal  alleen  dat  zegt.  Vgl.  b.  v. :  „Des 
anderen  daags  . .  kwam  Dirk  Vis  te  zegge,  als  dat  wy  na  Amsterdam 
moeste,"  Hs.  (a^.  1825),  verz.  Honig.  „En  (hy)  heeft  aan  m^n  verhaalt,  als 
dat  hy  was  aangesteit  . .  tot  exsaminateur  van  de  papieren,"  Joum.  Jan 
Hanig,  26  Jtdi  1T49. 


SYNTACTISCHE  EIGENAARDIGHEDEN. 

§  IW.  Hoewel  de  zinsbouw  in  ons  dialect  natuurlgk  in  hoofdzaak  met 
dien  der  Hollandsche  spreektaal  overeenstemt,  heeft  het  Zaansch  toch  eenige 
eigenaardigheden.  Meestal  worden  die  ook  in  andere  Friesche  dialecten  aan- 
getroffen, zoodat  men  mag  aannemen,  dat  ze  vanouds  tot  de  N.-Hollandsche 
volkstaal  hebben  behoord.  Voorbeelden  van  den  Zaanschen  spreek-  en 
verteltrant  vindt  men  in  de  hierachter  afgedrukte  proeven  van  het  dialect. 
Ik  kan  dus  hier  volstaan  met  op  enkele  dier  eigenaardigheden  de  aandacht 
te  vestigen. 

Een  sterk  sprekende  afwijking  van  de  Nederlandsche  constructie  is  de 
plaatsing  der  van  een  ander  (modaal)  werkwoord  afhangende  infinitieven. 
In  de  algemeene  taal  staat  die  infinitief  achteraan,  biJ  ons  daarentegen  steeds 
voorop.  Men  zegt  dus:  dat  hadjd  wel  lêt9  kenna  (Ned.  kunnen  laten))  as 
09  nog  langdT  in  die  kóbdamp  hadda  zittd  moetd  (Ned.  hadt  moeten  zitten), 
zou  jd  hdzeeuwd  hebb»  (z\]n  flauwgevallen) ;  vraag  maar,  of  J9  9r  ientj9 
hebb9  magg9  (Ned.  moogt  hebben);  ik  heb  9t  maar  loop9  lêt9  (Ned.  laten 
hopen) ;  hij  heb  9n  jas  mdh  lêt9  (Ned.  laten  maken) ;  ik  zei  9t  J9  wel  zien 
hebb9  ldt9  (Ned.  hebben  laten  zien);  z9  zei  9t  niet  vrdg9  durv9  (Ned.  durven 
vragen);  as  je  9t  niet  gév9  wilh  (Ned.  vnlt  geven),  zei  ik  9t  ném».  Deze 
constructie  komt  natuurlijk  ook  biJ  Zaausche  schrijvers  voor;  vgl.  b. v. : 
Nochtans  haddense  met  moetwil  haer  Brugge  selver  afgebrooken,  en  datse 
afbreken  moste,  staen  laten,  altemael  den  Vyant  tot  voordeel,  soetbboom, 
Ned,  Schout  47. 

Op  dezelfde  wtJze  construeert  men  ook:  H  zei  wel  zittd  blijv9;  9t  dien 
zoo  wel  staan  t9  blijv9;  J9  moet9  zoet  slap9  gaan;  ik  zei  9t  V9rgét9  hebb9t 


Digitized  by  LjOOQiC 


8TNTA0TISGHE  EIGBNAABDIOHEDEN.  LXXITI 

enz.,  die  in  de  algemeene  taal  ook  voorkomen,  hoewel  men  daar  de  werk- 
woorden liefst  anders  op  elkaar  laat  volgen.  Aan  de  Zaan  worden  zinnen 
als :  H  zei  wel  blijvd  zitt9j  je  moet  gaan  elapd  enz.  nooit  gehoord. 

§  178.  In  ons  dialect  wordt  de  inf.  vaak  voorafgegaan  door  te  in  ge- 
vallen, waar  men  dit  in  het  Nederlandsch  als  een  minder  juiste  constructie 
beschouwt.  Men  zegt  b.  v. :  hij  durft  9t  niet  td  doen  (voor  niet  doen) ;  ik  heb 
in  H  zbntjd  leggd  t9  slapd  (voor  liggen  slapen))  waar  liéb-J9  ówr  loop9  td 
detih?  (voor  hopen  denken),  enz. 

§  179.  Daarentegen  wordt  te  Assendelft  te  soms  weggelaten  in  zinnen 
als:  dat  heh^d  mijn  niet  zeggd  (voor  niet  te  zeggen))  J9  durvd  9m  9r  niet 
om  vroeg»  (voor  niet  om  te  vragen),  enz. 

§  180.  In  plaats  van  den  inf.,  afhangende  van  kijken,  gebruikt  men  den 
indicatief;  dus:  kijk  dat  kind  dn  mooi  hoedjd  bphet  (voor  ophebben))  Idjk  i 
9r8  hard  loopt  (voor  hopen))  kijk  ik  dra  nat  ben  (voor  wezen),  enz. 

§  Wl.  Op  de  vraag  hoe  ben-je  gekomen"?  antwoordt  men  als  in  de  alge- 
meene taal:  ik  ben  komen  hopen,  komen  rijden  enz.  Dikwyis  echter  bezigt 
men  dan  een  deelwoord  en  zegt:  ik  ben  hopdnda  {rijdnddy  vardndd  enz.) 
9kbmm9. 

§  182.  Het  perfectum  wordt  dikwQls  omschreven.  In  plaats  van  ik  heb 
9ét9  (gegeten)  zegt  men  dan  ik  heb  ddaan  ét9,  enz. 

§  193.  Een  eigenaardigheid  der  Zaansche  volkstaal  is  ook  het  overmatig 
gebruik  van  hoor  en  nou  als  stopwoord,  en  van  zoet  en  oud  bfl  het  toe- 
spreken van  personen;  vgl.  b.  v.:  ja,  oud^  zeg  dat  wel,  hoor-,  nou,  hoor) 
niet  doen,  hoor)  hoor  98^  oud)  bdzeer  jd  jd  vingertjd^  zoet  f  nou,  huil  maar 
niet  hoor,  H  zd  zoó*n  pijn  niet  doen. 

8  194.  Staande  vergelijkingen  hebben  gewoonlijk  denzelfden  vorm  als  in 
het  Nederlandsch,  dus :  zoo  groen  as  gras,  zoo  vet  as  mhdddr,  .zoo  koud  as 
9n  bètjd,  zoo  rood  as  dn  spijkdr  enz.  In  enkele  echter  vinden  wtj  nog  het 
onbepaald  lidw.,  waar  de  algemeene  taal  dit  zou  weglaten.  Het  Zaansch  is 
hier  echter  in  overeenstemming  met  de  oudere  taal.  Zulke  vergelijkingen 
ztjn:  zoo  zaft  as  dn  zij  (zacht  als  z^de),  zoo  tuit  as  dn  wrhngdl  (wit  als 
wrongel). 

§  195.  Ten  slotte  moet  nog  worden  opgemerkt,  dat  dubbele  ontkenning 
ook  in  ons  dialect  zeer  gewoon  is.  Men  zegt  dus:  ik  heb  niks  gien  zin; 
^t  is  niks  niet  mooi.  Zoo  ook  hoort  men:  dr  was  gien  ien  vnnkdl  ópd)  hij 
iègeen  eens  kómmd  kijkd,  enz. 


10 


Digitized  by  LjOOQiC 


m. 

PROEVEN  VAN  HET  DIALECT. 


DE  ZAANDORPEN. 

Oppot  ais. 

;,Leggerezan,  leggerezan,  kep  héte  melloken  kou  we  Jan,  kep  koeken 
drank,  goddank,  kep  réggltjes  só  dikkas  tegeltjes,*'  zó  sting  Louw  de  zeet- 
sjouwer,  dfjln  de  winter  nltfeul  te  v^^rdlne  hat,  te  skreeuwe  bai  z^n  marke- 
tentöbde  Zaan,  zó  wet  öbde  GortoTshoek  öp  Sondaik.  Hai  hattemparouwe 
gönjes  lozzetarnt,  dïjan  twé  stokke  espaikert  en  zó  innet  aizezet  ommen 
jouworsie  te  hewwe  teuge  et  skarrope  óstewintje.  Deerzó  stingf  mittet  róje 
kömvoor  miffuur  enon  gladde  kopere  köfEïpot  mit  mellokeröp.  ^n  slees 
belége  mit  plankïs  deer  stingöp  «mblaatje  mit  kopplzembakkfs,  twé  kraffe : 
fn  mit  janaizenfn  mid  brandewain,  ök^n  glé.sfjOvdrf,  ^n  trommel  mit  koek, 
oU  smakbort  mit  drie  dobbolstiene,  waar  je  mé  góje  könne  drfmaal  voren 
stóiver  né  koek  ovdrank  ovmeUok.  Zó  skreeuwde  Louw  maar  luchtegöp: 
„Leggerezan,  leggerezan,  héte  mellgken  kouwe  Jan." 


Op  het  (8. 

,Leg  erifl  anl  leg  eris  anl  'k  heb  heete  melk  en  kouwe  Jan/ k  heb  koek  en  drank,  goddank, 
'k  heb  regelees  zoo  dik  as  tegel'^es/'  zoo  sting  {stond)  Lonw  de  zeedqonwer,  die  in  de  winter 
niet  venl  te  Terdienen  had,  te  sohreenwen  b  j  zen  marketent  op  de  Zaan,  zoo  wet  op  de  Oor- 
tenhotk  op  Zaandgk.  Hg  had  'en  paar  onwe  gonjes  {^otije-xakketi)  los'etamd,  die  an  twee 
stokken  'espgkerd  en  zoo  in  *et  gs  'ezet  om  'en  lonwersie  {betckaitê  plaati)  te  htbben  tangen 
'et  scharpe  oostenwindje.  Beerzoo  (daar)  sting-i  mit  'et  rooie  komfoor  mit  vuur  en  'en  gladde 
koperen  koffiepot  mit  melk  er  op.  'En  slees  (slede),  belegen  mit  plankies,  deer  sting  op  'en  blaadje 
mit  koppies  en  bakkies  {sehotel^es),  twee  kraffen  {karaffen):  ien  mit  jangs  en  ien  mit  bran- 
dewgn,  ok  'en  glaasie  of  drie,  en  trommel  mit  koek,  'en  smakbord  mit  drie  dobbelstienen, 
waar  je  mee  gooien  kènne  (kondf),  driemaal  voor  'en  stuiver,  nê  koek  of  drank  of  melk.  Zoo 
schreeuwde  Louw  maar  luchtig  op:  ,L^  eris  anl  L^  eris  anl  Heete  melk  en  kouwe  Jan." 


Digitized  by  LjOOQiC 


DB  ZAANDORPEN.  LXXV 


Klaine  Quurt,  elfder  Verbai  reet  mitter  broer  Jan,  zai:  „Wet  betekent 
dattog,  Jan?  Dijouwe  Louw  roeptallan  maar:  „Kep  héte  meileken  kouwe 
Jan/'  Héte  mellok  dat  begraipek,  maar  kouwe  Jan  wettis  dattoch?"  „Nou 
mait,  wetje  dat  niet?  das  koek,  zó^,^  .kankörste,  dikkertjes,  regeltjes,  of 
Skéger  moppe,  en  meuchglekök  wel  brandewalnen  janais,  want  dfjizök  nlt 
heet"  „Zó/'  zai  Guurt,  „izdat  kouwe  Jan?  Maar  kaik  déres,  deer  komt 
Traintjebüran  mit  Keez  de  ólteliger.  Zou  daffraistoren  vrajer  wéze?  Hal 
trekter  teminste,  maar  dat  beurt  wel  meer  datt^n  jonge  gn  mait  trekt. 
Kaik,  se  gêne  bal  Louwan.  Zékerömnunkoppi  mellok.  Me  zelleders 
lóist^re." 

,Dag  Louw/'  zait  Kees,  „gévönzellakon  hltekop  mellok;  assïblift  soet, 
Louw."  »Nou,  nou,  Keez^  je  hewwe  déron  lekker  boutje  5m  te  trekke; 
dat  katje  könnagweldgrs  qB  steert  hewwe.  Ikkep  me  waiTökköppetaizevönde." 
^Hórez  Louw,"  zait  Trainembftje  bis,  „dat  chaat  jou  niksan.  We  kömme 
hlrömmaokoppf  mellek,  en  voor  de  rest  heb  jai  je  mittöns  niks  te  bemoeje, 
oud!"  „Nou,  nou.  Train,  we  zelledors  sien,  zai  de  blinde."  „Köm  Train," 
zait  Kees,  „we  góne  veerderöp,  me  dunktan  KnolUndam  toe  en  dennint 
Swaantje  derzèpstéke  en  den  wérèp  höizof."  „Ja,  Keez,  das  choet,  maar 
daz  naggoQ  hélentist  niet?"  „Nou  ja,"  zait  Kees,  „maar  zó^,^  jai  rage 
isset  m^om  peuleskiltje.  Je  zette  bai  taije  naggöp.  Je  benne  zéker  naggal 
starrok."  „Nou,  wik  ben  teminste  gin  kraamkintje,  g»loov  dat  maar!" 

Ze  gönge  wéröprit,  ennömdadde  Zanaggal  goet  reet  wazzeze  heel  gouwin 


Kleine  Ouurt,  die  der  Toorbg  reed  mit  'er  broer  Jan,  lei:  «Wet  beteekent  dat  toob,  Jan? 
Die  oawe  Lonw  roep  alan  (telkené)  maar:  «'k  Heb  beete  melk  en  kouwe  Jan."  Heete  melk, 
^t  begrgp  ik,  maar  kouwe  Jan  wet  is  dat  toob?"  ,Nou,  meid,  weet  je  dat  nietP  dat 's  koek, 
soo  u  kantkonten,  dikker^'ee,  regeltjes,  of  Scbager  moppen,  en  meugelQk  ok  wel  brandew^n 
8B  jan^,  want  die  is  ok  niet  beet."  »Zoo,"  zei  Guurt,  «is  dat  kouwe  JanP  Maar  k^jk  deer 
(^Icor)  es,  deer  komt  Tr^nijebuur  au  mit  Kees  de  olieslager.  Zou  dat  vrjster  enTr^'erwesenP 
Hj  trekt  'er  teminste,  maar  dat  beurt  wel  meer,  dat  'en  jongen  'en  meid  trekt.  Kgk,  ze  gane 
bg  Lonw  an.  Zeker  om  'en  koppie  beete  melk.  Me  {we)  zeilen  ders  luisteren." 

»Dfeg  Louw,"  zeit  Kees,  «geef  ons  elk  'en  biete  kop  melk,  assieblieft  zoet;  Louw."  «Nou, 
non.  Kees,  je  bewwe  (heb()  deer  'en  lekker  boutje  om  te  trekken,  dat  katje  kon  nag  wel 
iwi  'en  steert  bewwe.  Ik  beb  me  wqf  ok  op  'et  ^js  'evonde.'*  «Hoor  es.  Louw,"  zeit  Trjn 
'cd  bietje  bits,  «dat  gaat  jou  niks  an.  We  komme  bier  om  'en  koppie  melk,  en  voor  de  rest 
beb  jIj  je  mit  ons  niks  te  bemoeien,  oud  I"  «Non,  nou,  Trjn,  we  zeilen  ders  zien,  zei  de  blinde." 
«Kom  Trjn,  zeit  Kees,  we  gane  Teerderop,  me  dunkt  an  Knollendam  toe  en  den  in  't  Zwaantje 
den  opsteken  en  den  weer  op  buis  of."  «Ja,  Kees,  dat's  goed,  maar  dat's  nag  'en  bed  end 
ii't  niet?"  «Nou  ja,"  zeit  Kees,  «maar  zoo  as  Jj  r^e  {rydt)  is  'et  maar  'en  pealescbütje.  Je 
atte  b$  tgden  nag  op.  Je  benne  zeker  nagal  stark.'*  «Nou,  ik  ben  tenminste  gien  kraam- 
kindje,  gdoof  dat  maarl" 

Ze  gongen   weer   op   rit,    en    omdat   de  Zaan  nagal  goed  reed,   wazze  ze  beel  gauw  in 


Digitized  by  LjOOQiC 


LXXVI  PROEVEN    VAN    HET  DIALECT. 


Ejiollandam.  Keez  nam  nagg»n  glasf  brandawain  mit  söiker  en  doewéröp 
Sendaikof.  Train  zai:  „Nou  maggek  togwellöp  hóizof,  aars  selótjo  wel  meutole, 
dasse  zó  allfnagetéte  klaarm^ke  moet.  Twörtal  zónouwe  zü,  duzzik  bintof." 
i^Durfi  naggin  hallovuurtje :  de  Poel  naggerzöppenneer?"  j^Né,  gerust  niet. 
Kees.  Ik  danki  voor  je  trekke."  „Nou,  deer  nitfoor,  ik  hattet  wel  voor  je 
óver;  want  Train,  eerlekezait,  ik  laik  wel  zinnechaitin  je  te  hebbe.  Maggek^n 
zundoggers  weerkömme?"  „Nou,  Keez,  dat  wétik  niet.  Den  zou  Louw  nach 
chelaik  kraige.  Deer  kennek  só  in  iene  maar  nïtöp  riss^U^ére,  maarcUrs 
kömme  hóre,  nou  dat  kenje  zachs  doen."  Dat  beurde  den  6k  en  né  «n  jaar 
wazze  Kezen  Train  alUtrouwt. 


(Naar  mededeelingen  van  o.  pbkblhariwq  te  Zaaod^k). 


jnsp. 
Een  najaarssehouw. 

Ieder  najaar  wordt  door  het  polderbestuur,  dat  grootendeels  uit  boeren  be- 
staat, sohoaw  gebonden  op  het  wallen  der  landerjen  (het  opmaken  der  kanten 
van  het  land,  het  schoonboaden  der  slooten  enz.).  Daartoe  wordt  in  een 
schuitje,  geroeid  door  de  beide  zoogenaamde  broeklanders,  de  geheele  banne 
bezocht,  om  te  zien  wie  nalatig  is  geweest  en  bekeurd  moet  worden.  Hoe  zulk 
eene  schouw  wordt  bepaald  en  wat  men  al  zoo  in  het  sohouwschuitje  bepraat 
kan  blaken  uit  de  yolgende  schets. 

„Zell^we  ankömmonde  Woenesdaggen  Dönderdach  skouwe  hou  we?",  zegt 
de  voorzitter  tot  den  secretaris,  dien  h\J  toevallig  ontmoet.  „De  ére  lede 
kenne,  ennaz  jai  ook  gien  vorhindereng  hep,  möste  we  et  maar  zó  bepale: 
tizde  ouwe  tait." 


KnoUendam.  Kees  nam  nag  'en  glaasie  brandewijn  mit  suiker,  en  doe  weer  op  SSaandjjk  of. 
Tr^n  zei:  »Nou  mag  ik  toch  wel  op  huis  of,  aars  zei  ootje  (grootmoeder)  meutelen  {pruttelen), 
dat  ze  zoo  allienig  'et  eten  klaarmaken  moet.  't  Wordt  al  zoo'n  ouwe  ziel,  dus  ik  bind  of." 
yDurf-ie  nag  gien  half  uurtje:  de  Poel  nag  ers  op  en  neer?"  «Nee,  gerust  niet»  Kees.  Ik 
dank-ie  voor  je  trekken."  „Nou  deer  niet  voor,  ik  had  'et  wel  yoor  je  over;  want  Train, 
eerijk  'ezeid,  ik  Ijjk  wel  zinnigheid  in  je  te  hebben.  Mag  ik  en  Zundag  ers  weerkomme?" 
„Nou  Kees,  dat  weet  ik  niet.  Den  zou  Louw  nag  geljk  kqjgen.  Deer  ken  ik  zoo  in  ienen 
dn  eens)  niet  op  resol veeren,  maar  ders  komme  hooren,  nou  dat  ken-je  zachts  {Ucki)  doen." 
Dat  beurde  den  ok  en  nê  'en  jaar  wazze  Kees  en  Trijjn  al  'etrouwd. 


Een  najaarssehouw. 

.Zeilen  {zullen)  we  ankommende  Woeneedag  en  Donderdag  schouwen  houwe  {houdeu)?**  ngt 
de  voorzitter  tot  den  secretaris,  dien  hj  toevallig  ontmoet.  ,De  tre  {andere)  leden  kennen,  en 
as  jj    ook  gien  verhiLdcnng  heb,  mosten  we  'et  maar  zoo  bepalen:  't  is  de  ouwe  tjd." 


Digitized  by  LjOOQiC 


DE  zaandobpen;  jisp.  lxxvu 


„Main  best,"  is  't  antwoord,  „zellek  do  broeklandorz  waarskou wo?" 
yNé,  dassel  ik  wel  doen,  ennik  sellook  wel  yoort  éxe  zorroge:  we  neme 
ommerzet  chewóne  gerak  mé,  en  wérommachtuur  beginne." 


De  Woensdag  is  aangebroken,  en  met  een  „Goeje  morroge!  mooi  weertje 
hé,"  begroet  men  elkaar,  't  Is  nog  wel  wat  deinzerig,  terwijl  ze  in  de  schuit 
stappen,  maar  dat  zal  wel  opklaren. 

„We  zelle  méreerst  oostan  houwe,  nfwaar,  hére?"  zegt  een  der  broek- 
landers,  „tistouwe  wecchl,"  en  men  roeit  oostwaarts.  Weldra  komt  men 
aan  een  perceel  dat  niet  gewald  is.  „Dljisser  bai,"  zegt  een  der  aanwezigen, 
gi  het  nftewalt  Skralfem  méröp,  meheer,"  en  hQ  wendt  zich  tot  den  secre- 
taris, 9 't  is  Kneppelkoek  ysl^  Keez  Butter,  en  deemaastebbeze  derfttók^ls 
draive  léte,  df  könmie  van  EUikkls  van  Hain  Gort;  hai  moeter  ook  maar 
vóröbdréje,  aars  laptijet  Iderjaar  weer,  tizz®n  slórdoge  vent  foor  z^  lant. 
Wessine  Zen  koeje  d^öit!  En  dl  fne  zell^  niet  lang  meer  méke,  tizz^n 
weerdéger.  Tiz  jimm^  zó  middf  boer,  i  raakter  vastönder.  Zon  sképe  binne 
ook  mfzorébelinstaat:  et  binne  arr^me  bésïs,  ze  zenenen  bitje  gelde,  asse 
ópte  mart  kömme." 

„Ja,  ja,  tskeelt  naggal  wette  in  ovde  aar:  G^rretWit  weet  meer  va^ze 
lantte  mike;  dazz^n  töike  boer.  —  Maar  létgwe  erozöpstéke:  der  binne 
segare  int  mantje.  Offeaje  nag  liveran  pröimpi?  ikkep  puur  türinon  segaartje. 


«Mjn  best."  ia  't  antwoord,  ,zel  'k  de  broeklanden  waanchouwenP" 
.Nee,  dat  zei  ik  wel  doen,  en  ik  zei  ook  wel  voor  't  ftre  zorgen:  we  nemen  ommers  'et 
giewooe  gwak  mee,  en  weer  om  acht  unr  beginnen. 


De  Woensdag  is  aangebroken,  en  met  een  ,6oeje  morgen  I  mooi  weertje,  hé,"  begroet  men 
dkaar.  't  Is  nog  wel  wat  deinzerig  (düziff),  terwjl  ze  in  de  sohnit  stappen,  maar  dat  zal 
wel  opklaren. 

.We  zeilen  maar  eerst  oostan  honwe,  niet  waar,  hoeren?"  zegt  een  der  broeklanders, 
»'t  IS  't  onwe  wegje,"  en  men  roeit  oostwaarts.  Weldra  komt  men  aan  een  perceel  dat  niet 
foewald  is.  ,Die  is  'er  bü,"  zegt  een  der  aanwezigen,  ,i  het  niet  'ewald.  Schr^f  'em  maar 
op,  meheer,"  en  hj  wendt  zich  tot  den  secretaris,  »'t  is  Kneppelkoek  van  Kees  Butter,  en 
deemaast  hebben  ze  de  riettokels  draven  lêten,  die  komme  van  Klikkies  van  Hein  Gort, 
hg  moet  er  ook  maar  voor  opdraaien,  a&rs  lapt-i  'et  ieder  jaar  weer,  't  is  een  slordige  vent 
voor  zen  land.  Wet  ziene  zen  koeien  der  nitl  En  die  iene  zei  'et  niet  lang  meer  maken, 
H  ia  'en  weerdéger  {sfnk  vee  dat  niet  gedyf).  't  Is  jimmer  {immer)  zoo  mit  die  boer,  i  raakt 
er  vast  onder.  Zen  schepen  (schapen)  binnen  ook  miserabel  in  staat:  't  binnen  arme  beesies; 
sexellen  'en  bietje  gelden,  as  se  op  de  mart  komme." 

«Ja,  ja,  't  scheelt  nagal  wet  de  ien  of  de  a&r:  Gerrit  Wit  weet  meer  van  ze(n)  land 
te  maken;  dat's  'en  tnike  (nette)  boer.  —  Maar  lêten  we  eris  opsteken:  der  binnen  sigaren 
in    't  mandje.   Of  heb-je  nag  liever  'en  pmimpie?  ik  heb  pnnr  tuur  (gin)  in  'en  sigaartje. 


Digitized  by  LjOOQiC 


LXXVm  PROEVEN   VAN   HBT    DIALECT. 


Azzewe  den  bai  df  riderr^g  binne,  kenn^we  welUrz^n  koppl  köflfi  némo, 
enen  happi:  das-choefferde  kou/' 

Men  vaart  dus  nog  een  eind  door,  hier  en  daar  iemand  beboetende,  en 
legt  dan  aan  bfl  een  dichte  rietderg.  Onder  het  genot  van  brood  en  koffie, 
met  een  borrel tje  toe,  worden  dan  polder-  of  gemeentezaken  en  allerlei  par- 
ticuliere aangelegenheden  besproken. 

„We  legge  hier  goet,  mooi  louwl",  zegt  een  der  leden,  „maar  wet  wórtetier 
vlook  mittot  lége  pail.  Vroeger  wasset  hier  dip,  en  nouwókal  pruttech." 

„Nou,  tis  toggomboel  béUrasfroeger,  toe  jelans winters  verzoop  ende  kleamin- 
kreech.  Nou  houtet  stoommeSin  et  wdter  mooi  leeg." 

„Ja,  dat  ding  wéreze  eersterroch  teuge,  maar  nou  binn»zer  blait  mó: 
tizz^n  goet  mesin." 

„Hè,  dassmaakt  soon  koppl  missóiker:  dat  cheeft  moeder  nïtalle  dége; 
ennouWen  flippi  mit  wetkéZgröp,  só  kennewet  völouwe."  En  zich  tot  de 
broeklanders  wendende  vervolgt  hvj:  „Jönges,  hejjullije  stikke  wel  baye? 
Blsouwer  mérintje  neme,  maar  denkoröm,  leg  je  boel  nftóptebank,  tl  zlt©r 
wénóit:  we  hewwederöppestapt." 

„Nou  naggon  slókkl  toe  en  den  vort  maar  weer.  Azjulli  nou  roeje  toddasstik 
fan  Teun,  den  gdn^der  twé  lópe  en  de  ére  blaive  vére  todde  skaaisloot: 
deer  vindowe  mekaar." 

„Das  choetook,  aars  souwe  in  deuze  vlóke  sloot  naggan  de  grönt  rake. 


Azze  we  den  bjj  die  rietderg  {rand  van  riet  om  een  stuk  land)  binnen,  kennen  we  wel  eris 
'en  koppie  koffie  nemen  en  'en  happie:  dat's  goed  voor  de  kon." 

Men  vaart  dos  nog  een  eind  door,  hier  en  daar  iemand  beboetende,  en  legt  dan  aan  bq 
een  dichte  rietderg.  Onder  het  genot  van  brood  en  ko£&e,  met  een  borreltje  toe,  worden 
dan  polder-  of  gemeentezaken  en  allerlei  particnliere  aangelegenheden  besproken. 

,We  leggen  hier  goed,  mooi  lonw!"  zeg^t  een  der  leden,  «maar  wet  wordt  et  hier  vlook 
{ondiep)  mit  'et  lége  peil.  Vroeger  was  'et  hier  diep,  en  non  ook  al  pmttig  {modderig). 

.Non,  't  is  toch  'en  boel  beter  as  vroeger,  toe  je  land  's  winters  versoop  en  de  kleum 
inkreeg  {bevroor).  Non  houdt  'et  stoommaohien  'et  water  mooi  leeg. 

.Ja,  dat  ding  waren  ze  eerst  erg  teugen,  maar  nou  binne  z'er  bl^d  mee:  't  is  'en  goed 
machien." 

.Hè,  dat  smaakt  zoo'n  koppie  mit  suiker:  dat  geeft  moeder  niet  alle  dagen;  en  nou  'en 
flippie  {broodje)  mit  wet  kees  {kaas)  er  op,  zoo  kennen  we  't  volhouwe."  En  zich  tot  de 
broeklanders  wendende  vervolgt  hjj:  .Jonges,  heb  jullie  je  stikken  {boterhammen)  wel  bij  je? 
'kZou  er  maar  ienije  nemen,  maar  denk  er  om,  leg  je  boel  niet  op  de  bank,  die  riet  er 
waan  {vuil)  uit:  we  hebben  der  op  'estapt." 

.Nou  nag  'en  slokkie  toe  en  den  vort  {voort)  maar  weer.  As  jullie  nou  roeien  tot  dat 
stik  {stuk)  van  Teun,  dan  gane  der  twee  loopen  en  de  &re  big  ven  varen  tot  de  soheisloot: 
deer  vinden  we  mekaar." 

.Dat's   goed  ook,  a&rs  zouwen  we  in  deuze  vloke  sloot   nag  an  de  grond  raken. 


Digitized  by  LjOOQiC 


JISP.  LXXTX 

IiDozéVeat  sai  Keez  nag  datti  vande  zeumer  bai  ZQuéLT^YmorgQ  nit  könnaDskfte 
mitte  hooipraam  vórl  möddortat.'' 

Na  een  poos  voegen  de  wandelaars  zich  weer  by  het  gezelschap  en  geven 
de  namen  der  bekeurden  op.  Daarna  wordt  de  tocht  hervat,  die  thans  haar 
einde  nadert. 

» Wattgmmóje  zeumer,  Onwattebbewe  en  hooi  teelt  fantjaar.  Tskeelt  wabbai 
v^rléde  zeumer :  toe^les  nattinde  barregOnlater  skimmolech  ennou  drogen  pöik." 

„Spaiteg  maar  dadde  kees  spon  bitje  geit  ende  baispuile  ook:  die  toete 
vantjaar,  ze  binne  niks  waart;  datteppaarzeweest  toe  de  bigge  ent  spek 
duur  ware:  toe  kèpe  er  naggerzan  Verdiene." 

„Glukkeg  dadde  sképe  niet  sówönganz  binne,  dat  was  Vgrléde  j^ommeré- 
kel :  inde  Bimster  göng^ze  allegaar  voor  zówattemPöntje  wech.'' 

yMaar  we  binn^der:  dazwérovvelópe.  Nou  morr^ge  de  &rQ  kant,  bezóie  et 
dorrep.  Den  ke^we  well^uurtje  Uter  beginne.  Azwe  maar  weer  zök  choet- 
weer  hewwe  ist  best."  En  met  een  „goeje  dach  same,  tot  morr  ge"  nemen 
de  schouwers  afscheid  van  elkaar  en  keeren  in  troepjes  huiswaarts. 


Den  volgenden  morgen  komt  het  gezelschap  weer  te  bepaalder  plaatse,  en 
is  ook  het  schouw^sschuitje  met  de  broeklanders  present,  't  Is  goed  weer 
met  harden  wind. 

„Goeje  morToge,  goeje  morr^ge,  dat  kenner  wellesspanne  azwe  öbde 
Waizent  kómme  ovvöbde  Zöjjergansloot :  doris  ésom,  hoor." 


lemesdFead  zei  Kees  nag  dat-i  vaa  de  zeumer  bg  zeti  m&argroen  {flnderhalf-wiorgen)  niet  kon 
tnschietea  mit  de  hooipraam  TÖ<$r-i  'modderd  liad." 

Na  een  poos  voegen  de  wandelaars  zich  weer  h\j  het  geselschap  en  geven  de  nanaen  der 
bekeurden  op.  Daarna  wordt  de  tocht  hervat,  die  thans  haar  einde  nadert. 

,Wat  'en  mooie  zenmer,  en  wat  hebben  we  'en  hooi  'teeld  van  't  jaar.  't  Scheelt  wat  bg 
verleden  zeumer:  toe  alles  nat  in  de  barg  {hooiberg)  en  later  schimmelig,  en  non  droog  en  pnik.'* 

«Spgtig  maar  dat  de  kees  zoo'n  bietje  geldt  en  de  bgspnllen  {alle  producten  behalve  boter 
en,  kéuu)  ook:  die  toeten  {varkens)  van  't  jaar,  ze  binnen  niks  waard;  dat  het  a&rs  'eweest 
toe  de  biggen  en  't  spek  duur  waren:  toe  kon-je  er  nag  ers  an  verdienen." 

.Gelukkig  dat  de  schepen  niet  zoo  ongans  (ziek)  binnen,  dat  vraa  verleden  jaar 'en  mirakel : 
in  de  Biemster  gongen  ze  allegaar  voor  zoowat  'en  pondje  (/6)  weg." 

.Maar  we  binnen  der:  dat  's  weer  ofeloopen.  Nou  morgen  de  Are  kant,  bezuien  'et  dorp. 
Den  kennen  we  wel  'en  uurtje  later  beginnen.  As  we  maar  weer  zok  {tulk)  goed  weer  hebben 
is  't  best."  En  met  een  .goeie  dag  samen,  tot  morgen"  nemen  de  schouwers  afscheid  van 
eikaar  en  keeren  in  troepjes  huiswaarts. 


Den  volgenden  morgen  komt  het  gezelschap  weer  te  bepaalder  plaatse,  en  is  ook  het  sohou. 
wersKhuilje  met  de  broeklanders  present,  't  Is  goed  weer  met  harden  wind. 

.Goeie  morgen,  goeie  morgen,  dat  ken  er  wel  es  spannen  as  we  op  de  Wgzend  komme 
of  op  de  Znier-gangsloot:  der  is  asem  hoor." 


Digitized  by  LjOOQiC 


T.TTT  PBOBVBN   VAN   HET   DIALECT. 

Nou,  tissówerTog  niet.  De  sköitis  staiTokende  neme  ook:  we  zellenet  wel 
bolwerke.  -  Wa^e  gusterévont  nft  loof?"  vervolgt  hfl,  zich  tot  een  der 
oudste  leden  wendende,  „dat  lópl  wazz^^n  hélentl  Main  bine  ware  zangareg. 
Blikstln  I  je  kenimerr«»ke  dat  je  de  seuvoteg  het." 

„Ja,  nou,  ik  hattetook  beet.  Me  waif  wouwoerstattek  nlt  mégöng  van- 
daach:  aars  kraigje  morge  de  leg  weer,  zai  ze,  de  ire  kennenet  best  of. 
Mérik  danker  voor.  Zoon  skouwdacchl  maggek  wel:  je  het  nagg^res  wet- 
tammekaar  en  zinet  lanters  choet." 

„Jonge  ja,  meheer,"  zegt  er  een  tegen  den  secretaris,  „guster  hebb^we 
LózeKézóv^resloege :  tiz  nltewalt,  je  kennet  gerustópskraive." 

„Deer  hewwe  ónze  büre  ook,  df  binnook  ant  skouwe.  Ze  hewwe  maar 
fn  roejer:  gossfmaine,  df  kerel  hett^n  plok." 

„Nou,  ze  zelle  em  wel  wat  hellope  ast  nipt,  aars  kömtljer  allfnïteugenöp." 

„Hó  jónges,  dérisser  wérin  df  nftewalt  het.  Tis  de  Keez  Bfronslaan,  en, 
kaik,  et  Jenévgrstikkf  izzook  ongedaan.  Opskraive  maar  meheeri" 

„Nouw^rez^n  segaartje,  jai  ook?,  en  den  zelUme  ^n  koppf  doen.  Hè,  df 
sfgaar   izzousegl  df  hetter  lang  öppewachtérf  verkocht  wier.  Iknémon  aar." 

Na  een  poosje  wordt  een  louwertje  opgezocht  en  gebruikt  men  het  gewone 
gerak,  om  daarna  met  het  schouwen  van  het  dorp  te  beginnen. 

„DazzoU  goklodder  deur  df  tóme :  ze  binne  nag  zó  sopp«reg  van  de  leste 
rége;  je  glisse  óveral  óit." 


«Nou,  't  is  zoo  erg  niet.  De  schuit  is  stark  en  de  riemen  ook:  we  sellen 'et  wel  bolwerken. — 
Was  je  gosterêvend  niet  loof  {vermoeid)?'*  vervolgt  hj,  zich  tot  een  der  oadste  leden  wen- 
dende, dat  loopie  {toandelingetje)  was  'en  heel  end!  Mqn  bienen  waren  zangerig.  Blikstien!  je 
ken  merken  dat  je  de  seaventig  het." 

«Ja,  nou,  ik  had  'et  ook  beet.  Me  wijf  wou  eerst,  dat  ik  niet  meegong  vandaag:  aars 
kr|ig-je  morgen  de  leg  weer  {ben-je  morgen  weer  giek),  zei  ze,  de  ftre  kennen  'et  best  of. 
Maar  ik  dank  er  voor.  Zoo'n  sohouwdagje  mag  ik  wel:  je  het  nag  eris  wet  an  mekaar  en 
zien  'et  land  ers  goed." 

«Jongen  ja,  meheer,"  zegt  er  een  tegen  den  secretaris,  «guster  hebben  we  Looze  Kees 
over'esloegen  {overgeslagen):  't  is  niet  'ewald,  je  ken  'et  gerust  opschreven." 

«Deer  hebben  we  onze  buren  ook,  die  bin  ook  an  't  schouwen.  Ze  hebben  maar  ien roeier: 
gossiem^ne,  die  kerel  het  'en  plok  {een  zware  taak)\" 

,Non,  ze  zeilen  'em  wel  wat  helpen  as  't  nipt  {n^pf),  a&rs  komt-i  er  allien  niet  teugen  op." 

«Hö  jonges,  deer  is  'er  weer  ien  die  niet  'ewald  het.  't  Is  de  Kees  Bierens-laan,  en,  kqk, 
et  Jeneverstikkie  is  ook  ongedaan.  Opsohrgven  maar  meheeri" 

«Nou  eris  'en  sigaartje,  jq  ookP,  en  den  zeilen  we  'n  koppie  doen  {koffiedrinken).  Hè,  die 
sigaar  is  ousig  {muf)  1  die  het  er  lang  op  'ewacht  eer-i  verkocht  wier  {werd).  Ik  neem  'en  air." 

Na  nog  een  poosje  wordt  een  louwertje  {luw  plekje)  opgezocht  en  gebruikt  men  het  gewone 
gerak,  om  daarna  met  het  schouwen  van  het  dorp  te  beginnen. 

«Dat's  'en  geklodder  deur  die  tuinen:  ze  binnen  nag  zoo  sopperig  van  de  leste  regen;  je 
glisse  {glifdf)  overal  uit." 


Digitized  by  LjOOQiC 


JISP;    OOSTZAAN.  LXXXI 


,Ja,  maar  W9  moete  goetöitkaika  ovde  slootjes  wel  breet  ch^DOg  binne, 
Yóral  achter  de  höisies:  twörtaarzeii  vorlége  boel." 

„Dl  magger  welUn  voetovvdrof  ofstéke:  üaikt  só  niks.  Hai  leet  de  boel 
maar  groeje  ennöitsakke;  tiss^r  net  sówln  azjou^óverbuur :  hai  hettet  suur 
an  werr^e." 

„Kalk,  deer  kómme  de  dre;  dl  binne  ook  klaar.  D£  karrewai  izzalweer 
plat.  Nou^óver  veertien  ddge  herskouwe  en  den  dubbjde  boete." 

Daarna  geeft  men  elkaar  de  hand  en  neemt  afischeid,  en  de  schouw  is 
afgeloopen. 


(Naar  mededeelingen  yan  J.  wildschut  te  Jisp). 


OOSTZAAN. 
YooFheen  en  thans. 

OUDBBWBTSCH. 

Toewik  emine  seun  v^rgange  seumer  néde  Bïmster  gönge  ömm^n  peert, 
möcch^we  midde  baoz,  dlj^n  nüwe  peerdewaoge  hatteköcht,  méraoJje,  vande 
Hörranbrech  öf  né  Purmerent  toe. 

Toewik  den  mit  me  seuninde  waoge  zat,  döcht^k  en  zéjjekt  óak  teuge 
Klaozende  boas:  wettis  hir  de  boel  toggaorzewörre. 

Hoe  dat,  faoder?  vroech  Klaos. 


.Ja,  maar  we  moeten  goed  niikjken  of  de  alooljee  wel  breed  genog  binnen,  yooral  achter 
de  bmaieB  (êekreten):  't  wordt  a&rs  'en  yerlegen  boel." 

.Die  mag  er  wel  'en  yoet  of  a&rf  ofsteken :  't  l|jkt  zoo  niks.  Hq  leet  de  boel  maar  g^roeien 
ea  nitxakken;  't  is  er  net  zoo  ien  as  jon  overbnnr:  b^  bet  'et  zanr  an  werken." 

.K^k,  deer  komme  de  &re;  die  binnen  ook  klaar.  Die  karrewei  is  alweer  plat  {gecUutn), 
Noo  oyer  Teertien  dagen  hersohonwen  en  den  dnbbelde  boete." 

Dmtus  geeft  men  elkaar  de  band  en  neemt  afïMheid,  en  de  sobonw  is  afgeloopen. 


Voorheen  en  thans. 

Toe  ik  en  me  senn  yergangen  (verieden)  senmer  nê  de  Biemster  gongen  om  'en  peerd, 
moekten  we  mit  de  baas,  die  'en  nuwe  peerdewagen  bad  'ekocbt,  meerqe,  yan  de  Hombreg  of 
nê  Formerend  toe. 

Toe  ik  den  mit  me  senn  in  de  wagen  zat»  docbt  ik  en  lei  'et  ook  teugen  Klaas  en  de 
baas:  wet  (waf)  is  hier  de  boel  tooh  aArs  'eworre. 

Hoe  dat,  yader?  yroeg  Klaas. 

U 


Digitized  by  LjOOQiC 


T.XTXn  PEOBVKN  VAN  HET  DIALECT. 

Nou,  zéglk,  nou  izder^n  raoiwech  tót  Purmerentantoe.  Voordeuze  wesset 
maorfn  smal  patji,  zellok  maor  secchi.  En  hoevel  brecchlstatje  óver  móste 
wét9k  nft  meer,  öp  chfnende  né.  Wesje  dennantentji  vande  Haolekömme, 
den  mósje  óverezet  wórre  mitt^n  skeuitji  néj9t  Wórmerdaoikf  en  den  göngf 
voordors  né  Purmerlant  Niks  nlmedal  kójje  toe  raojje.  Je  móste  alles  óppi 
bfne  doen,  ent  weznach  puur  soon  entji.  Wel  aor^vuur  dinkik.  Maorassijgn 
skeep,  en  varrokl  ówommeeskallef  néde  mart  mózbringe,  móstet  mldde 
vrachskeuit  mé.  Di  góngeffis  ^n  aore  wech,  et  knaol  langs,  zell«k  maor 
secchi.  Datje  den  langst  het  néj^n  kómpf  kóffi  né  zó^n  ló^p,  hoevoki  ni'te 
secchi.  Yannon  spó^r  wez  niks  te  vinni,  troolde  «róp  chmende  né.  En 
teugezwoordeg:  je  mótter  maoróm  kómmei  Hflemaolaors.  spi  goeje  raoi- 
wech, mitten  peerdepatji  van  stfne  int  midde,  vande  Kerkebuurt  néde 
bó^tandaik  toe,  en  den  binje  voorderzin^n  wuppl,  zówet  üiontwunteg  menüte 
instat.  Tizz^n  ketji  ómmal  die  aoij^reboeri  mit  hullies  hóndesnórtjis  né  daoik 
te  sfn  runnoke,  ówasse  v^róm  kómme.  En  den  nagg^n  hó^p  stadboeri 
mittorleui  mellokskeuitjis  chaond^óak  né  toe.  Allezné  stat  middebó^t  óm 
der  sinte  te  Vordine  mit  kipaojjers,  mellgk,  butter  en  kees  te  venti. 

(Naar  mededeelingen  van  a.  pbbtbrs  te  Oostzaan). 


Noa,  zei  ik,  noa  is  der  'en  rgweg  tot  Purmerend  an  toe.  Voordeuze  {vroeffer)  wee  (wu) 
*et  maar  ien  smal  padje,  zei  ik  maar  zeggen.  En  hoevenl  bregjes  {bruggetjes)  dat  je  over 
moste  weet  ik  niet  meer,  op  gien  ende  nê.  Wes  je  den  an  't  endje  van.  de  Haal  'ekomme, 
den  most-je  over'ezet  worre  mit  'en  sclmitje  nê  'et  Wormerdgkie  en  den  gong-ie  yoorders  nè 
Purmerland.  Niks  niemendal  kon-je  toe  rge.  Je  moste  alles  op-ie  {pp  je)  Menen  doen,  en 
*t  wes  nag  puur  zoo'n  endje.  Wel  aftrf  nor  dink  ik.  Maar  as-ie  {alt  je)  'en  varken  of  'en 
meestkalf  nft  de  markt  most  bringen,  most  'et  mit  de  yracbtsobnit  mee.  Die  gong  effies  'en 
&re  weg,  'et  knaal  {kanaal)  langs,  zei  ik  maar  zeggen.  Dat  je  den  langst  {verlangen)  hed  {had) 
nê  'en  kompie  koffie  nê  zoo'n  loop,  boef  ik-ie  niet  te  zeggen.  Van  'en  spoor  wes  niks  te 
vinne  {vinden)^  't  rooide  er  op  gien  ende  nê.  En  tengenswoordig:  je  mot  er  maar  om  kommel 
Hidemaal  aftrs.  'En  goeie  rgweg,  mit  'en  peerdepadje  Tan  stienen  in  't  midden,  van  de 
Kerkebnnrt  nê  de  boot  an  dgk  toe,  en  den  bin-je  in  'en  wuppie  {wipje)y  zoo  wet  ien-en- 
twnntig  minnten  in  stad.  't  Is  'en  ketje  {genot)  om  al  die  eierenboeren  mit  bnllies  bonde- 
snortjes  {hun  hondekarren)  nê  dgk  te  zien  runneken  {rennen\  of  as  ze  weerom  komme.  En 
den  nag  'en  boop  stadboeren  mit  erlni  melkscbnitjes  gaan  der  ook  nê  toe.  Alles  nê  stad 
mit  de  boot  om  der  cinten  te  verdienen  mit  kipeiers,  melk,  butter  en  kees  te  Tenten. 


Digitized  by  LjOOQiC 


OOSTZAAN;   WIJDK-WORMEB.  T.XXTIU 


WEJDE-WORMEK. 
Een  burepraatje. 

Boer  Boumannet  jöist  Seii  hallefsessf  bröikt  ennaggorzoii  frisse  paipöpstóke 
en  Btaot  nauwóp  emmers  on  praotje  te  maoke  bai  z^nauwe  overbuur,  waori 
allin  zó  lang  niet  weestis.  Mit  öpset  heppi  bart  ovmaokt,  gauw  mölke 
ennoffoert,  öm  zó  lang  mócholek  blaive  te  kenne.  Hai  zait  ze  vrauw  godag 
en  gaotte  deuröit  BorrI  wat  wasset  kaut.  De  snuw  waoitemminze  gezicht. 
Strakkies  hattet  nach  hart  régent.  Hai  stéikt  chauw  de  weggóyoren  rinkeld 
bal  Zenóvorbürande  deur.  Ze  léit^nem  niet  lang  wachte.  Derkömterallintje 
óp  Son  klómpe  androsse,  df  de  bengel  vande  deurovdoet. 

„Dach  Hahi,  izje  baos  töis?" 

„Jaowel,  buurman;  kómmer  maorin." 

Daddanl  ennf  gong  de  stal  deuren  stapte  toe  de  keuke  binne. 

aG^név^d  buurman,  névond  büvrauw.  Hoe  gaotet  mitjolU?" 

^Basskikt.  Hoe  gaotet  mit  jauwen  hoowist  bage  töis?" 

„Otoet;  je  moette  groetenis  hewwe.  Maor  me  vrauw  hettet  wattinder  rech. 
Ze  het  weer  kau  vat.  Df  waive  passé  ook  nooit  nflóp." 

„Kóm,  némonzlt,  buur.  Kaud  bóite,  hé?" 

,Nauï  Geevme  maor  gauw®nwarr»me  stoof." 

„Heije  v^daog  nag  nó  de  mark  weest?" 

„Jao." 


Een  burepraatje. 

Boer  Boaman  het  juist  zen  halfzessie  *brQikt  en  nag  en  'en  frissche  p^p  opstoken  en  staat 
Doa  op  om  en  'en  praatje  te  maken  b^  zen  onwe  overbunr,  waar-i  al  in  zoo  lang  niet  'weest 
18.  Mit  opzet  heb-i  hard  of' maakt,  ganw  'molken  en  of' voerd,  om  zoo  lang  mogel^k  bljfen 
te  kennen.  H^  zeit  zen  vronw  gedag  en  gaat  de  denr  nit.  Brr!  wat  was  'et  koud.  De  snnw 
{lueeum)  waait  'em  in  zen  gezicht.  Strakkies  (êirakfes)  had  'et  nog  hard  'regend.  H^  steekt 
ganw  de  weg  over  en  rinkelt  b j  zen  oyerbnnr  an  de  denr.  Ze  lêten  'em  niet  lang  wachten. 
Deer  komt  er  al  ienije  op  zen  klompen  androssen,  die  de  bongel  (gluiièoom)  ?an  de  denr  of  doet. 

,Dag  Hein,  is  je  baas  thuis  P*' 

«Jawel,  bnurman,  kom  er  maar  in." 

Dat  daan-i  {deed  h^)  en-i  gong  de  stal  deur  en  stapte  toe  de  keuken  binnen. 

.Geoêvend  buurman,  nêvend  bnuryronw.  Hoe  gaat  'et  mit  jollie?" 

.Dat  schikt.  Hoe  gaat  'et  mit  jou  en  hoe  ist  b$  je  thuis?" 

.Goed;  je  moet  de  groetenis  hewwe.  Maar  me  Trouw  het  'et  wat  in  der  reg  {rvff).  Ze  het 
weer  kou  'fat.  Die  w^?en  passen  ook  nooit  niet  op." 

,Kom,  neem  'en  zit,  buur.  Kond  buiten,  hé?" 

.Noul  geef  me  maar  gauw  'en  warme  stoof." 

.Heb-je  vandaag  nag  nê  de  markt  'weest?" 

.Ja." 


Digitized  by  LjOOQiC 


LXXXIV  PBOBVEN    VAK    HET   DIALECT. 

„Hoe  göngeter?" 

„Nau,  slechtoori  De  vette varkes  chölde  niks.  Midde  koeje  gönget  slecht. 
De  skéipe  waore  ook  nlfeul  waort." 

„Jao,  ek  haddet  sfnankömme.  Ik  docht,  wetje  wat,  ik  hau  me  bé^fs 
nach  maoreii  wéik." 

„Je  hat  wel  golaikoor.  Ikkep  me  koeje  weer  m^  nói  höis  nóme." 

„Ogget  wasser  wellin  te  zien,  bum*.  Mit  kerr^mes  issetnooit  wat  waort.  Maor 
wat  heptl  Kees  toch  gauw  wech  weest.  Zó  klak  haost  dood,  en  dennen 
vrauw  misseuve  kindere  I" 

„Jao  buurman,  dljisser  treuregantoe.'' 

„Jao  ennau  hepse  guster  twéi  koeje  v»rlóre." 

„Dazzerreg  buurman." 

„Zienje,  Keesti  voerde  hó^janzekoeje,  dat  nag  komt  vannet  middelstikkf, 
sköin  teugenóveije.  En  dat  lant  sit  föl  miltfuur.  Só  hewwe  dl  koejenet 
meskfnindorlöi  maoch  krége.  Nauw,  en  den  duurtet  niet  langofse  gaone." 

„Jao,  je  zegwel  hoowist  mócbolek.  Hai  hatse  nag  wel  beléze  lé|te.  Dat 
cheeftoarzaltait.  Maor  nauwgnaor  praotje.  Hege  je  benoemeng  allannóme?" 

„Né,  dat  hebbok  nft.  Ik  selder  voor  bedanke.  Ik  seg  maor:  en  v^rgóte 
burger  isset  rustechste  léve/' 

Zó,  ik  hattet  aors  maor  daon.  —  Maor  wassouje  dervanzegge,  as  werzen 
potje  gönge  Pedoere?  Ik  mach  wel  dores  soon  spulletje." 


„Hoe  gong  'et  er?" 

„Non,  Biecht  hoorl  De  vette  yarkens  golden  niks.  Mit  de  koeien  gong  'et  slecht.  De 
schepen  waren  ook  niet  yeul  waard.'' 

,Ja,  ik  had  'et  zien  ankommen.  Ik  docht,  weet  je  wat,  ik  hou  me  beesies  nag  maar 
'en  week." 

«Je  had  wel  geljjk  hoor.  Ik  heb  me  koeien  weer  mee  nê  hnis  'nomen." 

.Och  'et  was  er  wel  in  te  zien,  huar.  Mit  kermis  is  'et  nooit  wat  waard.  Maar  wat  heb 
die  Kees  toch  gauw  weg  'weest.  Zoo  klak  haast  dood,  en  den  'en  yronw  mit  lenyen  kin- 
deren." 

.Ja,  bnnrman;  die  is  er  treurig  an  toe." 

,Ja,  en  nou  heb  ze  gnster  twee  koeien  yerloren." 

,Dat's  erg,  bnnrman." 

.Zien-je,  Kees  die  voerde  hooi  an  zen  koeien,  dat  nag  komt  van  't  middelstikkie  {middel- 
stukje)  schuin  iegenover  je.  En  dat  land  zit  vol  miltvuur.  Zoo  hewwe  die  koeien  'et  mis- 
schien in  derlui  maag  'kregen.  Nou,  en  den  duurt  'et  niet  lang  of  ze  gane." 

.Ja,  je  zeg  wel  hoe  is't  mogeijk.  Hq  had  ze  nag  wel  belezen  lêten.  Dat  geeft  a&rs  altjd. 
Maar  nou  'en  a&r  praatje.  Heb-je  je  benoeming  al  an'nomenP" 

.Neen,  dat  heb  ik  niet.  Ik  zei  der  voor  bedanken.  Ik  zeg  maar:  'en  vergeten  burger 
is  'et  rustigste  leven." 

„Zoo,  ik  had  *et  a&rs  maar  'daan.  —  Maar  wat  zou-je  der  van  zeggen,  as  w'ers  *en  po^e 
gonge  pandoeren?  Ik  mag  wel  deris  zoo*n  spulletje." 


Digitized  by  LjOOQiC 


wijdb-wobmkb;  asskndklpt.  lxxxv 

„Nau,  dat  ken.  Den  zelUk  mo  knechten  paor  büre  haolo  léite." 
Weldré  kwamme  de  acre  büre  ókan  en  b^önneze  te  speule.  Nauwenden 
köiye  hóre  van:  „Harte  troef."  „Hoeveul  roem  hejje?"  „Ik  hewwer  twiin- 
togin  roem."  „Hoe  hooch?"  „Vant  waif.  „Deuge  nft,  ik  hew  ze  vantaos." 
,Je  kraigen^n  kriek."  „Ik  hew  de  nel  nag,"  enz.  enz.  Asset  klokkie  tinuur 
slaoge  het,  gaoneze  wech  en  boer  Bonman  komt  mit  »n  goeje  winstinze 
zak  weer  tóls. 

(Naar  mededeelingen  Tan  m.  honioh  te  Purmerend). 


ASSENDELFT. 
L  De  bamde  man. 

OÜDBBWETSGH. 

Peet  Hant  fan  Haagte  Gammes,  tf  met  home  Jaap  fan  Pftenetrouwt  was, 
edde  gien  jönges.  Asse  de  pröik  höppad  den  wér^we  bang  vandor,  m^Lrasser 
ófï  öp  zai  stóng,  den  wasset  mooi  weer  en  dennü  ze  groot  fan  hóns. 
Ennazwe  den  derz  ba^er  wdre,  den  stoepte  me  broer  Kréles  en  höngse 
Haaf  mainöp,  ómdassulll  nldörste,  dattikker  vroege  möstöm  spreukfs  te 
v*réle.  Dat  daanze  den;  zó  ünezdége  nag,  endó  van  de  banfnde  man.  Deer 
wazzors  on  lantméter,  df  most  hallet  lant  fande  banne  méte.  Maar  df  mat 


.Nou,  dat  ken.  Den  iel  ik  me  knecht  'en  paar  buren  halen  lêten." 
Weldrè  kwamme  de  ftre  boren  ook  an  en  begonnen  xe  te  spenlen.  Non  en  dan  kon-je 
boOTen  van:  .Harten  troef."  .Hoeyeul  roem  heb-je P**  .Ik  hew  er  twnntig  in  roem.*'  .Hoe 
hoog?"  .Van  't  wjf."  .Deogen  niet,  ik  hew  se  van  't  aas."  .Je  knjgen  'en  kriek."  .Ik 
hew  de  nel  nag",  ens.  enx.  Aa  'et  klokkie  tien  uur  'slagen  het,  gane  ze  weg  en  boer  Bonman 
komt  mit  'en  goeie  winst  in  len  zak  weer  thnis. 


De  bamde  man. 


Peet  Ant  Tan  Aagte  Gammes,  die  met  oome  Jaap  van  Pieten  'etronwd  was,  bedde  {had) 
gieo  jongens  {kinderen).  As  se  de  pruik  op  had  den  {dan)  waren  we  bang  Tan  der,  maar  as  er 
hooifie  op  zj  stong  {siond)^  den  was  'et  mooi  weer  en  den  hiel(d)  ze  groot  Tan  ons.  En  as 
we  den  ders  {ereis)  bq  er  waren,  den  stoepte  me  broer  KreiiB  en  onze  Aaf  m\jn  op,  omdat 
ZBÜie  niet  dorsten,  dat  ik  Troegen  {vragen)  most  om  spreukies  te  Terhalen.  Dat  daan  {deed) 
»  den;  loo  iemesdagen  {onlangs)  nag,  en  toe  Tan  de  bamde  {brandende)  man:  Deer  was  ers 
'en  landmeter,   die  most  al  'et   land  Tan  de  banne  meten.   Maar  die  mat 


Digitized  by  LjOOQiC 


LXXXVI  PROEVEN    VAN   HBT  DIALECT. 

fals  en  déde  v^schdije  mense  te  kort,  en  deeröm  mösti  brando  in  heeuwe- 
chait,  só  wouwet  Ons  LievenEer.  —  Nou,  zai  ze  vèrt,  nou  kejjenem  nach 
sin  zitte  in  Jaap  Aine-slöis,  astévoutizzen  donker  en  regenen  wunt.  Aars 
macchï  nooitnït  ruste,  maar  moetf  voor  z»n  straf  dólenóvertland  déri 
misdénet.  En  hinzintjaar,  azzet  ooitdit  his,  den  kömpti  in  de  aid  van  Ain 
van  Baartenóvordewech.  Zinjenem  deer,  maaktennon  kröisi,  den  kendi  je 
nfsschéije. 


II.  Hoe  de  VUet  te  Assendelft  is  ontstaan. 

OUDEBWETSCH. 

Hin  df  houwe  taid  doe  könuoZanök  wel  bouwenoor,  deer  benne  de  bewaize 
van.  Rechtevoort  doen^ZgUet  wel  gouwer,  marofs^net  nou  wel  zó  starr^k 
méke,  dat  lóvek  nft 

Ejje  dasspreuki  vande  Waikertoorn  wel  derezehoort?  Nft?  den  wullek 
je  datters  segge,  maar  den  moetje  löistore,  kleine  kirr»l.  Menootje  eddet 
main  vertelt  sówazje  beppetjou  nou  doet. 

Ze  wérenal  eel  lankeléde  inde  Waik  de  kerkant  bouwe,  en  deer  möst^n 
óge  toom  bai;  i^Wesséne  wouw®ze  verde  Walkers  niet  hónderdoen  en  toe 
gónge  df  ókkant  bouwe,  en  zó  wér'ze  ba^jemélant  werr^,  toowóppon  bafter- 


valach  en  dode  Tenoheie  mensolien  te  kort,  en  deerom  most-i  branden  in  eeuwigheid,  zoo 
won  'et  Ons  Lieve  Heer.  —  Non,  zei  se  vort  {voorf),  nou  ken-je  'em  nag  zien  zitten  in 
Jaap  Heinen-aluis,  aa  't  êfend  U  en  donker  en  regen  en  wind.  Aftra  mag-i  nooit  nie^ 
rusten,  maar  moet-i  voor  zen  straf  dolen  over  't  land  deer-i  misdoen  ed  (kad).  En  ions  in 
't  jaar,  as  'et  hooitgd  is,  den  komt-i  in  de  heid  (zie  Idiot.  804)  van  Hein  van  Baarton 
over  de  weg.  Zien-je  'em  deer,  maak  den  en  kruisie,  den  ken-die  je  niet  schaden. 


Hoe  de  Vliet  te  Assendelft  is  ontstaan. 

In  die  ouwe  t^d  toe  konnen  ze  ok  wol  bonwen  hoor,  deer  bennen  de  bewijzen  van.  R«chte- 
voort  (tegenwoordig)  doene  ze  'et  wel  gauwer,  maar  of  ze  'et  non  wel  zoo  stark  maken,  dat 
loof  ik  niet. 

Heb  je  dat  sprenkie  van  de  Wjkertoren  wel  oris  'ehoordP  Niet?  dan  wil  ik  je  dat  ers 
zeggen,  maar  den  moet  je  luisteren,  kleine  kerel.  Me  ootje  het  'et  mgn  verteld,  zoo  as  je 
bep  {grootvader)  'et  jou  nou  doet. 

Ze  waren,  al  heel  lank  'eleden,  in  de  Wjk  (Beverw^k)  de  kerk  an  't  bouwen,  en  deer 
most  'en  hooge  toren  b^;  in  Wessanen  wouwe  ze  veur  de  Wqkers  niet  onderdoen  en  toe 
gonge  die  ok  au  't  bouwen,  en  zoo  waren  zo  beiemaal  (beidegaar)  an  't  werk  toe  èp  en  after- 


Digitized  by  LjOOQiC 


A88EKDELFT.  LXXXVn 

middeggen  tnmmerman  vande  Wessaanders  gU  outenémer  vannódeDat;  m^ 
kdnder  gfni'n  vaino.  „Ik  sel  rngTr^s  an  éi  Walkers  roepo,  oftfd^n  te 
röimewwe/'  zaidenï.  En  daddéü,  maar  di  daandenofSanem  niet  verstönge.  Al 
riep  naggers  en  doe  skreeuwde  ze  wéröm:  „Jedoef  höns  nftömm^n  oute- 
n^mer  vroege,  maar  wuljenon  sléi,  dérOjjed^rfn.  Emmotfn  gooidozeneii  sl^ 
met  8oon  gank,  dattet  blok  fande  steel  hofvlooch,  en  dl  kwammiwWes- 
sane  hallèbde  toom,  mdr^t  blok  tafSUntEssendelver  velt  öpte  plaas  deer 
nou  de  Ylft  hls.  Datwas  frógerammeertje,  en  dut  wasterekömme  vande 
gank  weer  dattet  blok  fande  Waikers  mé  stutte  inde  eerd  dl  wechslége 
wier.  at  worde  doe  wéter  en  w^ommeer,  nessólang  dattet  Uter  weer 
drógemaaktewörrenis. 

(Naar  mededeel  mgen  van  p.  f.  landsman  te  Assendelft). 


middag  'en  tünmennan  vande  Weasaanders  'en  houten  hamer  van  noode  had;  maar-i 
kon  der  gien  ien  T^ne  {vinden).  Ik  zei  maar  es  an  die  Wakers  roepen,  of  die  er  ien  te 
raim  hebhen  {over  hebben\  zeide-i.  En  dat  daad-i,  maar  die  daanden  {deden)  of  ze  *em  niet 
Terstonden.  Hg  riep  nag  era  en  doe  schreeuwden  ze  weerom :  Je  hoef  ons  niet  om  'en  honten 
han^r  vroegen  {vragen),  maar  wü-je  'en  slaai  {de  Zaaneehe  benaming  voor  houten  hamer^  deer 
heh-je  er  ien.  Sn  metien  gooiden  ze  'en  slaai  met  zoo'n  gank  {vaart),  dat  het  blok  van  de 
steel  ofvloog,  en  die  kwam  in  Wesaanen  al  op  de  toren,  maar  't  blok  dat  viel  in  't  Essen - 
delfer  veld  op  de  plaats  deer  non  de  Vliet  is.  Dat  was  vroeger  'en  meertje,  en  dit  was  der 
'ekomme  van  de  gank  weer  dat  *et  blok  van  de  Wgkers  mee  stutte  in  de  eerd  {loaarmee  Met 
hloi  van  de  W,  Huiite  in  de  aarde)  die  weg'slêgen  {veggeelagen)  wier(d).  Het  worde  {werd) 
doe  waler  en  waar  {wae)  'en  meer,  net  zoo  lang  dat  'et  later  weer  droog'emaakt  'eworre  is. 


Hs.  van  1678. 

UIT  HET  ABOHIBP  VAN   OOSTZAAN. 

Dit  stuk  word  hier  afgedrukt  omdat  de  sehrgver  daarin  eenigszins  zgne  uit- 
spraak heeft  weergegeven.  De  klank  ao  voor  heldere  a  wordt  soms  aangeduid 
door  een  enkele  a. 

Looft  öodt  boven  al.  al  dus  gedan. 

Op  de  8.  Mayis  1673  is  Jan  SJjmensen  Vonck  geruyst  ende  op  den  2. 
dito  sfln  huysvrou  Trflnie  Jans  mede  geruyst  ende  de  27.  dito  begraven. 
Endt  doen  hebben  wQ  met  maelkander  het  over  gelaefjt,  hoe  w^j  het  met 
de  2  kienderen  souden  stellen,  te  weeten  Willem  Jansen  en  Crelus  Clasen 
ende  lek   Jacop   Stjmensen   Vonck  en  Pieter  Sömensen  Vonck,  alte  mael 


Digitized  by  LjOOQiC 


LXXXYin  PBOBV£N   VAN   HST   DIALECT   (BULAGE). 

oemmen  van  de  kienderen.  Ende  ick  Jacop  Symensen,  dor  dien  dat  Trinie  in 
ons  huis  geruist  is  ende  ick  ende  mt)n  huUsvrou  Gierie  Jans  an  de  kien* 
deren  even  na  stjn,  soo  heb  ick  an  de  andere  oemmen  vor  gestelt,  dat 
men  de  keinderen  (sic)  souden  houwen  ende  daer  vor  op  brengen,  kleden 
ende  reeden,  tot  daer  tiet  toe  dat  sy  haer  kennen  bedoen,  sonder  jaeren 
uyt  te  noemen,  vor  dat  genen,  dat  sQ  van  haer  vaeder  ende  moeder  is 
na  gelaeten,  bestande  in  i  huis  ende  4  aeckers,  2  inde  banne  van  Ossan 
ende  2  inde  banne  van  Purmerlant,  ende  onttrent  60  gulde  an  geit  boeven 
het  genen  dat  daer  moet  betaelt  wesen,  ende  vort  aelles  an  te  taesten  of  s^n 
eygen  was.  Ende  of  daer  i  kient  quam  te  sterven,  dat  de  haelf  van  dat 
goet  sal  gaen  an  de  genen,  daer  sU  sQn  bleijvende,  sonder  dat  het  aender 
daer  van  souden  erven,  ende  so  ock  het  aender  kient  mede  van  geliecke 
sonder  dat  daer  tjmant  vande  vriende  sullen  komen  delen;  maer  het  ten 
sU  dat  men  in  gebreken  koemen  doer  de  doot  of  doer  waet  aenders,  dat 
dan  de  de  {sic)  kienderen  ofte  i  kient  van  de  gien  die  sQ  hebben  ge- 
houden sullen  houden  so  sy  willen,  maer  so  niet,  dat  stj  dan  het  hu^js 
ende  de  4  aeckers  met  het  geit  moegen  weederom  nemen,  maer  dat  men 
se  dan  sal  gehouden  hebben  vor  dat  genen,  dat  men  daervan  genoeten 
hebben.  ||  Maar  so  die  kienderen  van  Jan  Sy mensen  en  Tronie  Jans  eenich 
goet  quam  an  te  eerven  ende  sQ  tot  haer  jaeren  quamen,  dat  sy  dat  vor 
haer  sullen  behouden;  maar  sy  eerder  coemen  te  sterven  dan  sal  het  mede 
gaen  daer  sy  syn  woenende  sonder  dat  daer  ymant  souden  koemen  deelen. 
Dat  soe  vaer  gestelt  synde,  heb  ick  haer  3  koeren  gegeven:  of  syse 
wilde  hebben,  of  sy  wilde  loeten,  of  syse  myn  wilde  geven.  Ende  daer  op 
een  wiennich  geraetslaecht  hebbende,  sy  (sijn?)  se  myn  toegewenst,  waer  over 
ick  haer  heb  bedaenckt.  Actom  aldus  gedan  in  Ossannen  ten  huysen  van 
Jacop  Symensen  Yonck,  Anno  1673  op  den  27.  Mayies. 

X  dit  is  het  maerck  van  Willem  Jansen. 

Gomelis  Claessen  Matselaer,  wonende  tot  Wormer. 
X  dit  is  het  maerck  van  Pieter  Symensen  Yonck. 

(Folio-vel,  waarvan  bl.  1  en  8  x^n  besclireven, 
tlums  benmtende  in  bet  prov.  arcbief  te  Haarlem). 


Digitized  by  LjOOQiC 


IV. 
ZAANSCHE  EIGENNAMEN. 


A.  PERSOONSNAMEN. 

De  geschiedenis  der  eigennamen  van  een  bepaalde  streek  is  zoowel  uit 
een  taalkundig  als  uit  een  historisch  oogpunt  van  belang.  Daarom  moge  in 
dit  boek,  dat  gewQd  is  aan  de  beschrijving  van  de  taal  der  Zaanstreek  in 
al  hare  schakeeringen,  ook  een  en  ander  worden  medegedeeld  over  de  wor- 
ding der  Zaansche  namen,  de  wijzigingen  die  zQ  hebben  ondergaan  en  de 
eigenaardigheden  die  hen  kenmerken. 

Uit  het  feit,  dat  eenige  der  Zaansche  dorpen  (Assendelft,  Westzaan,  Oost- 
zaan, Wormer)  reeds  in  de  10<*®  en  11<*«  eeuw  worden  vermeld,  mogen  wfl 
besluiten,  dat  althans  een  gedeelte  der  tegenwoordige  Zaanstreek  reeds 
noeg  bevolkt  was.  WQ  z^jn  echter  geheel  onbekend  met  de  namen,  die 
onder  deze  bevolking  voorkwamen;  onze  oudste  gegevens  reiken  niet  verder 
terug  dan  tot  in  de  12<*«  eeuw. 

Een  blafferd  van  inkomsten  der  abdU  van  Egmond,  die  van  vóór  het  jaar 
1120  moet  dagteekenen  (Oorkh,  I,  n®  108)  is  het  eerste  stuk,  waarin  Zaan- 
kanters  worden  genoemd.  Daar  worden  namelijk  onder  de  personen,  die 
schenkingen  aan  de  abd^j  hebben  gedaan,  ook  eenige  bewoners  van  Assendelft 
venndd.  WtJ  vinden  (het  stuk  is  natuuriyk  in  het  Lat^n  gesteld)  een 
Alwaer  de  Eskendelf,  een  Isbrandus  frater  Barwaldi,  een 
Prethericus  cum  uxore  suaRicswyten  een  Wlbrandus,  wiens 
vrouw  eveneens  Ricswit  heet;  verder  eene  Hildegard  en  eene  Heil- 
'wgf,  en  een  Folpertus  candidus.  In  een  andere  oorkonde  (n®204),  die 
tusschen  de  jaren  1182  en  1206  wordt  gesteld,  komen  een  aantal  onder 
Assendelft  gelegen  landerjjen  voor,  uit  wier  namen  het  bestaan  is  op  te 
maken  van  een  Reynerd  of  Reynward,  een  Ferthemer,  een  Dedde, 

12 


Digitized  by  LjOOQiC 


^C  SiAANSCfiE  PERSOÖNdNAÜBN. 


een  Gerward,  een  Wilhelmus,  een  Wolbod,  een  Ludolf.  Schaarsch 
als  deze  gegevens  ztjn,  biykt  daaruit  toch  voldoende,  dat,  gel^k  overal 
elders  in  G^rmaansche  streken  in  dienzelfden  tyd,  de  personen  in  den  regel 
worden  aangeduid  met  één  enkelen  naam.  Slechts  enkele  malen  vrordt 
daaraan  tot  meerdere  duideiykheid  de  naam  van  een  bloedverwant  toege- 
voegd, of  een  bQnaam  genoemd,  zooals  bU  Folpertus  candidus  (de 
witte  Folpert). 

Gaan  w^j  nu  eene  IQst  van  eigennamen  uit  de  13<^«  eeuw  na,  dan  bemer- 
ken wy  aanstonds  groot  verschil.  Een  belangrijk  huurregister  van  de  abd^j 
van  Egmond  uit  het  midden  dier  eeuw  (Hs.  v.  Egmond,  fH  1  vlgg,)  noemt 
ons  pachters  van  de  lander^en  der  abdtl,  gelegen  onder  Assendelft,  Velzen 
en  de  WJJk.  Onder  de  namen  uit  de  l^Jst  der  Assendelver  bezittingen  —  de 
schenkingen  der  straks  genoemde  personen  —  vinden  wfl  Willaem  Aven, 
Jacob  Rupes  en  Katerine  Rupes  dochter,  Garbrant  Luc, 
Calletiaen  en  Heynetiaen,  Coppe  Roede,  Jan  Diderics  sone. 
Wouter  Ygghers,  Pieter  Wittetiaen,  Clare  Matten  dochter, 
Dirch  Oden,  Zuaenborgh  Wouter  EbekiJns  wflf,  Gheye  War- 
bouts,  Ysebrant  Talinghes,  Aleyd  Gheyen,  Jan  Say  ende 
Vocke  stJn  wflf,  Mense  Allarts  sone,  Armeghart  Dedden,  Wil- 
laem Went,  Arnout  Allarts  sone,  Wouter  scoemaker,  Tyde- 
man  Rissende  boy,  Simon  Arnouts  soen,  Willaem  Sluter,  enz. 
In  de  eeuw,  die  tusschen  deze  en  de  vorige  oorkonden  ligt,  heeft  dus  een 
merkwaardige  v^ziging  in  den  aard  der  namen  plaatsgevonden.  Ik  doel 
niet  op  het  feit,  dat  de  nu  genoemde  personen  b\|na  zonder  uitzondering 
dubbele  namen  dragen:  een  voornaam  en  huns  vaders  naam  ofeenbynaam, 
dit  is  een  natuurlek  gevolg  van  den  b\|  het  toenemend  verkeer  steeds  drin- 
gender wordenden  eisch  om  gelijknamige  personen  van  elkaar  te  onder- 
scheiden. De  verandering,  waarop  ik  wil  wijzen,  is  echter  het  in  gebruik 
komen  van  doopnamen  aan  heiligennamen  ontleend.  Kwamen  in  de  oudere 
oorkonden  alleen  Germaansche  namen  voor,  hier  vinden  w\j  een  Jncób  (en 
Coppe),  een  Pieter,  een  Jan,  een  Simon,  een  Clare  en  een  Katerine  (met 
den  verkleinvorm  CaUetiaen)  vermeld;  kortom  bjjna  evenveel  namen  van 
vreemden  oorsprong  als  oude  Gtermaansche  namen.  —  Het  is  duideiyk,  dat 
een  dergelQke  w^ziging  in  het  karakter  der  naamgeving  niet  slechts  een 
plaatselijk  verschijnsel  is:  Het  is  een  omwenteling,  die  in  alle  Germaansche 
landen  heeft  plaatsgegrepen.  Derhalve  behoef  ik  hier  de  oorzaak  van  het 
feit  niet  op  te  sporen,  noch  de  gevolgen  uitvoerig  uiteen  te  zetten.  Ik  kan 
volstaan  met  een  algemeene  toelichting  en  wtjs  er  dan  op,  hoe  reeds  in  de 
eerste  eeuwen  van  het  Christendom  door  den  kerkvader  Ghrysostomus  aan- 
gedrongen werd  op  het  vervangen  van  de  gebruikeiyke,  aan  het  heidendom 
herinnerende  persoonsnamen  door  de  christelijke  namen  der  Heiligen.  Het 


Digitized  by  LjOOQiC 


DB  OUDSTB  NAHBN.  XGI 


bifjkt  evenwel,  dat  de  Kerk  aanvankelijk  volstrekt  niet  heeft  getracht  om 
die  heidensche  namen  uit  te  roeien,  daar  alom  in  de  Gtormaansche  landen 
nog  tot  in  de  12^«  eeuw  zoowel  priesters  als  leeken  bflna  zonder  uitzonde- 
ring Qermaansche  namen  blijven  dragen.  Dan  zien  wtj  echter,  hoe  onder 
den  stagenden  invloed  van  de  Kerk,  eindel^k  sommigen  tot  doopnaam  den 
naam  van  een  beschermheilige  gaan  kiezen,  daarin  weldra  door  anderen 
gevolgd,  totdat  omstreeks  het  begin  der  18<^«  eeuw  (hier  wat  vroeger,  daar 
wat  later)  de  heiligennamen  vasten  voet  krijgen  en  de  Germaansche  namen 
beginnen  te  verdringen.  In  de  Zaanstreek  hebben  de  kerkel^ke  namen 
echter  nimmer  de  alleenheerschapp^  gekregen ;  al  zQn  ze  sinds  de  IS^^*'  eeuw 
meer  en  meer  in  gebruik  gekomen,  daarnaast  bleven  tal  van  niet-kerkeiyke 
namen  bestaan. 

Wanneer  wfl  dus  de  voornamen,  die  hier  in  gebruik  zfln  geweest  of  nog 
zyn,  nader  gaan  beschouwen,  hebben  wQ  rekening  te  houden  met  twee 
groote  groepen :  de  oude  Oermaansche  namen  en  de  namen  van  kerkeigken 
oorsprong. 

Wg  richten  daarbij  natuurlijk  de  aandacht  het  eerst  op  de  oudste  dezer 
namen,  en  moeten  dan  beginnen  met  te  erkennen,  dat  wQ  wegens  de 
schaarschte  van  gegevens  bezwaarlijk  kunnen  oordeelen  over  datgene, 
waardoor  die  namen  in  de  13<^«  eeuw  en  vroeger  zich  van  die  in  andere 
streken  hebben  onderscheiden.  Indien  wQ  echter  letten  op  wat  de  later 
voorkomende  naamsvormen  ons  leeren  en  daarbij  in  aanmerking  nemen,  dat 
de  namen  in  de  omliggende  doelen  van  Noord-Holland:  in  Kennemerland, 
Waterland  en  West-Friesland,  wel  niet  veel  van  die  in  de  Zaanstreek  zullen 
hebben  verschild,  dan  bUtjkt  daaruit,  dat  ook  de  persoonsnamen  getuigen 
dat  in  deze  streken  een  Friesch  dialect  werd  gesproken.  Verschillende 
namen  vertoonen  vormen,  die  alleen  uit  Friesche  klankwetten  verklaard 
bmnen  worden,  terwfll  bovendien  de  namenvoorraad  van  Noord-Holland  op 
treffende  wtjze  met  dien  van  Friesland  overeenkomt.  Ik  verwas  hiervoor 
naar  hetgeen  ik  op  bl.  v  heb  opgemerkt  en  vestig  verder  de  aandacht  op 
namen  als  Deddej  Oheye  (Fri.  Gayé)^  Mense,  Vocke  enz.,  in  de  straks 
aangehaalde  Egmonder  huurregisters,  en  op  nog  heden  gebruikelijke  namen 
als  Enne^  Vedde,  Hosse,  Onne^  Heertje.  Wel  is  het  waarschijnlijk,  dat  de 
eigennamen  in  de  Zaanstreek  eerder  en  in  meerdere  mate  dan  b.  v.  in 
West-Friesland  hun  Friesch  karakter  z^n  gaan  verliezen,  doch  dit  bewast 
alleen,  dat  de  Hollandsche  invloed  in  het  Zuidel^k  deel  van  het  Noorder- 
kwartier sterker  is  geweest  dan  in  het  Noorden. 

Onder  de  vroeger  of  later  aan  de  Zaan  voorkomende  namen  zfln  vele 
sdioone  en  merkwaardige.  —  Zoo  b.  v.  de  straks  vermelde  vrouwennaam 
Zwaenborgh,  die  behoort  tot  een  tahjjke  groep  van  met  -borg  samengestelde 


Digitized  by  LjOOQiC 


XOn  ZAANSGHS   P£BSOONSNAMBN. 


namen,  waarvan  ik  in  de  middeleeuwen  in  Kennemerland  o.  a.  aantrof 
Aliurch  {Rek.  d.  Graf.  v.  Hoü.  2,  444,  449),  Amelburch  (447),  Ghdrburch 
(420),  Meinburch  (230;  er  staat  verkeerdelijk  Memburch),  Reymburch  (426), 
Sasburch  (444),  Syburch  (445)  en  Wihurch  (248).  Het  laatste  deel  dezer 
namen  is  in  de  16<^«  en  17<*«  eeuw  meestal  overgegaan  in  -beiig  (evenals 
in  Friesland).  Zoo  vinden  wy  b.  v.  aan  de  Zaan  Gerberigh  en  Gerbrigh 
(herhaaldeiyk;  nog  in  1755),  Syberigh,  Lobberigh,  Wyberich  (nog  in  de 
18<*»  eeuw),  Wolberich.  Werden  zulke  namen  van  een  verkleiningsuitgang 
voorzien,  dan  luidden  z^  Sybrigje,  Lobbrigje  enz.,  en  daaruit  ontstonden 
door  verwarring  met  den  bekenden  naam  Brecktje  de  vormen  Sijbrecktje, 
Lobbrecktje,  met  Sijbrecht,  Lobbrechta^  Lobrechta  enz.  Ook  z^n  sommige 
dezer  vr\j  algemeen  voorkomende  namen  in  afgekorten  vorm  in  gebruik, 
nl.  als  Gepjej  Zijp  en  Lopje. 

De  welbekende  vrouwennaam  Zwaamije  zou  ontstaan  kunnen  z^jn  uit  het 
zooeven  genoemde  Zwaanborg.  Toch  mogen  wQ  dezen  naam  met  meer 
waarschijnlijkheid  houden  voor  een  verkorten  vorm  van  Swaneltj  de  Noord- 
HoUandsche  gedaante  van  het  oudere  SwanakUdej  gelijk  het  meer  bekende 
Machtdd  van  MachtkUde.  Wy  vinden  althans  in  1899  landerijen  onder 
Westzaanden,  die  deel  hebben  uitgemaakt  van  de  bezittingen  van  het  oude 
geslacht  der  Zaanden's,  en  die  wel  genoemd  zullen  ziJn  naar  dezelfde  voor- 
malige bezitster,  vermeld  onder  de  namen  „Ver  Swaendelen  weer"  en  „Ver 
Zwaneken  horn"  (zie  Idioticon  op  vkr  II).  — Een  andere  ongewone  naam, 
Gfookje,  is  eveneens  uit  een  samenstelling  met  -kilde  ontstaan.  Misschien 
is  de  naam  thans  in  onbruik;  in  het  Joum.  Caeskoper  wordt  echter  op 
80  April  1702  het  overlijden  vermeld  van  öooltie  wedu  van  Willim 
Stuer  (op  de  Koog).  In  de  middeleeuwen  is  GodeÜ  in  Holland  zeer  bekend; 
zie  b.  V.  Rek.  d.  Graf.  v,  Hoü.  1,  87:  Godelt  Bertelmeus  Scrivers 
wedewe  (a<>1317);  100:  öodilt  Castards  dochter  (idem);  126:  Wit- 
man Godelden  zone  (a^l881).  Thans  in  GoóUje,  Goaltyej  in  Friesland 
nog  niet  ongewoon.  —  Vergelijk  voorts  nog  Regneld  (Rek.  d.  Graf.  v- 
HolL  2,  226). 

Ook  de  naam  Risje  kan  alleen  door  middel  van  vroegere  naamsvormen 
worden  toegelicht.  Vergelijken  wiJ  echter  den  vorm  Riseent,  Rissint  (b.  v. 
Rissint  Amelis  wedewe  (te  Berkel,  a®1317).  Rek.  d.  Graf.  v.  Hoü. 
1,  113;  Rissent  Dierix  (te  Aalbertsberg,  a<>1342),  2,  231;  Tydeman 
Rissende  boy  (te  Assendelft,  13*«  e.);  zie  bl.  xc)  met  Ricewyt  (zooals  naar 
wiJ  reeds  zagen  omstreeks  het  Jaar  1100  een  paar  Assendelver  vrouwen 
waren  geheeten),  dan  is  de  gissing  niet  te  gewaagd,  dat  Risje  uit  den 
schoenen  G^rmaanschen  naam  Riksmntha  is  ontstaan. 

Evenmin  herkent  men  in  Balig  (b.  v.  Baelich  Brechten,  te  Assen- 
delft,  a®1599)  zoo  terstond  den  uit  vonbel's  Gijsbrecht  algemeen  bekenden 


Digitized  by  LjOOQiC 


OITBeBRMAANSCHS  VOOBNAMBN.  XCUI 


naam  Baddoch  en  toch  valt  er  niet  aan  te  twijfelen  of  beide  namen  zQn 
identisch.  Baddoch  was  in  de  middeleeuwen  volstrekt  geen  ongewone 
naam  (vgl.  b.  v.  Rek.  d.  Graf.  v.  HoU.  2,  445). 

2ieer  gebruikelijk  is  thans  nog  Dieutcer,  in  verkleinvorm  Dieuwertje^  en 
bfl  verkorting  vaak  Diet  of  Dietje,  Ook  dit  is  een  schoone,  oude  naam.  De 
middeleeuwsche  vorm  Diedewaer^  Diedwasr  (b.  v.  Diedewaer  Willaems 
wflf  van  der  molen,  te  Velsen  (13**®  e.),  Ha,  v.  Egmond,  fH6  v®;  Died- 
vaer  Jans  wflf  van  der  Spaerne,  te  Haarlem  (a®  1342),  Rek.  d.  Graf. 
V.  HM,  2,  229),  bewast  dat  Dieuwer  in  zfln  oorspronkelflken  Frieschen 
vorm  luidde  TMadewara,  Nog  een  andere  samenstelling  met  -wara  was 
vroeger  in  gebruik,  t.  w.  Alewer,  beantwoordende  aan  den  ouden  vorm 
AÜuüwara)  op  het  einde  der  16<*«  eeuw  vinden  wö  te  Assendelft  een 
Aellewer  Aernts  dochter  (a®1584)  en  een  Aellewer  Jacobs 
(a«  1599). 

Komen  de  genoemde  namen  ook  elders  voor,  bepaaldeU)k  Noord-Hollandsche 
naamsvormen  z^n  Wclmet  en  Jurmet.  De  eerste  komt  zoowel,  aan  de 
Zaan  als  elders  in  Noord-Holland  nog  meermalen  voor;  Jurmet  schijnt 
thans  in  onbruik  te  z^jn,  maar  was  nog  in  de  vorige  eeuw  niet  ongewoon 
(vgl.  Gurremet  Dirck  Borts,  te  Westzaanden,  a®  1599,  Hs.  T,  50, 
/•85  t^,  prov.  archief;  Jurmet  Jans  dochter,  aldaar,  overl.  a®1714; 
Jurmet  Cornelis  weduwe,  te  Wormerveer,  overl.  a®1739).  Biykens  de 
elders  voorkomende  vormen  Wólmoed  en  Welmoed  (zie  lesndbbtz's  Naam- 
lijst  in  Navorecher  1868)  is  Wolmet  een  bijvorm  van  den  welbekenden 
naam  Wendelmoed  (zie  b.  v.  Rek,  d.  Graf,  v.  HoU,  2,  233,  236).  Jurmet 
beantwoordt  aan  Evermoed,  biykens  den  ouderen  vorm  Joermoet  (b.  v. 
Joermoit,  die  Claes  Vredeliefs  broeder  wflf  was  (te  Haarlem, 
a*1343),  Rek.  d.  Graf.  v.  HoU.  2,  226);  men  vergeltjke  ook  den  Frieschen 
mansnaam  Jorrit,  die  identisch  is  met  Ned.  Everaard  (zie  verder  bl.  v  en 
xxxvm,  §  88  Opm.  1). 

Evenzoo  is  Guurtje,  Guurt,  een  inzonderheid  Noord-Hollandsche  naam, 
die  voor  zoover  hfl  ook  elders  voorkomt  wel  uit  Noord-Holland  zal  ztJn 
ingevoerd.  De  oorspronkelöke  vorm  van  den  naam  is  niet  bekend.  Wel 
komt  in  de  middeleeuwen  eenige  malen  Guurtruid  voor  (b.  v.  Guurtruyt 
Dirc  Soyerssoens- weduwe  (te  Haarlem,  a®1468),  Bijdragen  v.  h. 
Bisdom  Haarlem  16,  166),  maar  aangezien  het  eerste  deel  dezer  samen- 
stelling uit  geen  bekenden  ouderen  vorm  verklaard  kan  worden,  is  Guur- 
truid misschien  een  vervorming  van  Giertruid,  Geertruid,  onder  invloed 
van  den  naam  Guurte,  en  is  het  twijfelachtig  of  Guurt  omgekeerd  uit 
Guwtruid  is  ontstaan.  In  de  17<*«  en  18**®  eeuw  komt  ook  de  vorm 
Goortje  voor  (b.  v.  Goortje  night,  overl.  a^l682;  Goortjes  Griet, 
overl.  a®1690;  Goortie  Binnemoer,  overl.  a®1719,  allen  in  Joum,  Caes- 


Digitized  by  LjOOQiC 


XOrr  ZAAKSOHE   PBBS00N8NAMBN. 


koper),  doch  al  zou  deze  vorm  op  zichzelf  te  verklaren  zön  uit  Godert, 
Godeharde,  de  u  van  Guurt  belet  ons  deze  uitlegging  voor  de  ware  te 
houden.  Mag  men  daarentegen  misschien  denken  aan  den  vrouwennaam 
Gonderaad,  Gundrada,  die  eertflds  vrfl  bekend  is  geweest  (vgl.  b.  v.  Bek.  d. 
Graf.  V,  JBolL  1,  293:  Gonderaet)  en  waarvan  Guurt  een  oude  bijvorm  zou 
kunnen  ztJn?  Vgl.  ook  den  vorm  Gruederaet  (Oudste  Rechten  v.  Dordrecht 
2,  125,  a»U53). 

Is  Gruurt  een  der  meest  gebruikelijke  Zaansche  namen,  slechts  zelden 
komt  voor  de  naam  Meiningj  waarvoor  men  in  de  vorige  eeuw  Meinum, 
Maynum  vindt  (Joum,  Hoogeboom,  bP  1716  en  1724).  Andere  vrouwen- 
namen met  dezen  uitgang  z^n  mQ  niet  bekend.  Indien  wtj  echter  bedenken, 
dat  eerttJds,  en  vooral  in  de  middeleeuwen  zeer  dikwijls  vrouwen  namen 
dragen,  die  in  vorm  aan  mansnamen  geU)k  z^n  en  den  vrouwel\)ken  uit- 
gang missen,  dan  schijnt  het  niet  onmogeiyk  dat  Meinum  behoort  tot  de 
oudgermaansche  namen  op  elm,  'helm,  waartoe  ook  Willem  en  de  elders 
gebruikeUjke  mansnamen  Alem,  Aneem  en  HaJttum  behooren.  Men  vergeiyke 
als  voorbeeld  van  zulke  vrouwennamen  in  manneltjken  vorm:  Ie  Willaem 
joncfrouwe  van  Teylinghe,  in  een  oorkonde  van  1305  (He,  v.Egmond 
B,  f%b  r®);  evengoed  kan  dus  ook  de  mansnaam  Meinum  (Ogerm. 
Maginhelm)  door  vrouwen  gedragen  z^jn  en,  omdat  de  naam  ongewoon  is, 
als  vrouwennaam  in  gebruik  z^jn  gebleven.  De  naam  kwam  eertijds  ook  in 
Friesland  voor;  uit  het  eenige  mQ  bekende  voorbeeld  (in  het  Register  v. 
Aanbreng  op  de  Floreenbelasting  (a^löll),  1,  170,  waar  melding  gemaakt 
wordt  van  „MeJJnum  Hutjs")  bl^kt  echter  niet  of  een  man  wordt  bedoeld 
of  een  vrouw. 

De  aandacht  verdienen  verder  namen  als  Reinou  en  Meinou,  thans  aan 
de  Zaan  zeldzaam,  maar  vroeger  ook  daar  gewoon,  evenals  in  geheel  Noord- 
Holland  en  in  Friesland.  Zy  zQn  ontstaan  uit  oudgermaansche  namen  op 
'lüig.  In  de  middeleeuwen  eindigen  deze  namen  in  den  regel  nog  op  -wi, 
b.  V.  Diedwi  (Rek.  v.  Dordrecht  4  (e.  e.),  efi  1284),  Reynwi  (Rek.  d.  Graf.  v. 
Holl.  2,  251,  a0  1343),  Volkwi  (ald.  1,  176,  an334),  Hadewi  (ald.  2,  236, 
a^  1342),  doch  daarnaast  vindt  men  reeds  vormen  als  Rej/noey  (Leidsche 
Rechtsbr.  235,  14*«  of  15<*«  e).  Later  is  de  slotvocaal  geheel  verdwenen  en 
de  uitgang  veranderd  in  -uw,  dat  daarna  overgegaan  is  in  -ou  (zie  bl.  xxxin, 
§  78);  vgl.  Reinuw  (Reinuw  Claas,  te  Wormerveer,  overl.  1732,  Ghraf 
schrift)  naast  Reinou  en  den  verkleinvorm  Reinoutje.  Vooral  Meinoutje  is 
in  Noord-Holland  nog  zeer  gebruikel^k.  In  Friesland  echter  z\jn  dergel^ke 
namen  nog  bijzonder  tabryk;  in  de  Friesche  Naamlijst  van  winkler  vinden 
wtJ,  behalve  de  reeds  genoemde,  ook  nog  Edou,  Fardoti,  Ferdou  (met 
Fredou),  Ferkou,  Folkou,  Gadou,  Jildou,  Kenou  en  Ludou  met  vele  bfl- 
vormen,  die  voor  een  deel  eertijds  ook  in  Noord-HoUand  bekend  zfln  geweest. 


Digitized  by  LjOOQiC 


OtTDOBBHAANSOHB  VOOBNi^ttEN.  XOY 

Waren  de  tot  nu  toe  besproken  namen  meest  vervormingen  van  volledige 
oudgermaansche  samenstellingen,  ook  van  de  verkorte  namen,  waarbij  een 
der  deelen  van  de  samenstelling  is  weggevallen,  wil  ik  eenige  merkwaardige 
noemen.  Zoo  is  b.  v.  de  hedendaagsche  naam  Ermpje,  naast  Emij  dien 
wj  ook  in  de  16^  eeuw  zonder  verkleiningsuitgang  aantreffen  (Jonge 
Jan  Symonsz.  ende  Errem  Nyels  ztJn  huysvrouwe,  te  Assen- 
delft,  a®  1579),  een  verkorting  van  den  schoonen  naam  Ermengaarde^  Arme- 
gaard  (vgl.  Armeghart  Dedden  (te  Assendelft,  13^«  e.),  Ha,  t>.  Egmondj 
/•il  v^\  Ermegaerde  Modden  (te  Aalbertsberg,  a<>1842).  Bek.  d.  Graf. 
V.  HolL  2,  231).  De  vrouwennaam  Wijfje,  vooral  te  Assendelft  ook  thans 
nog  volstrekt  niet  zeldzaam  (vgl.  ook  Claes  WtJves  en  Huych  W^ves 
(a*1599),  PoLUrl  Assend.  I  f  HOS  v^  en  109  r\  kan  ontstaan  zjjn  uit 
Heümjff  een  naam  die  zooals  wQ  boven  zagen  reeds  in  de  12<^®  eeuw  ook 
in  genoemd  dorp  voorkwam.  Aafje,  in  de  middeleeuwen  in  den  vorm  Ave 
zeer  gebruikeltjk,  is  wellicht  een  verkorting  van  Avetruut  Acdtje,  Aal,  ge- 
woonlijk opgevat  als  een  vervorming  van  AUid,  Adelheid,  zou  ook  verkort 
kunnen  zQn  uit  Alemoed  (Wouter  Hughen  s.  veren  Alemoede  s.) 
(te  Assendelft,  a®  1344),  Rek,  d.  Graf.  v.  HoU,  2,  476;  Jan  veren  Ai l- 
moede  zone  (te  Aalbertsberg,  a®  1342),  2,  230)  of  uit  de  reeds  genoemde 
namen  Alewer  en  Aalburg,  Het  spreekt  vanzelf  dat  de  oorsprong  dezer 
zoozeer  verkorte  vormen  niet  meer  met  zekerheid  is  aan  te  wQzen,  daar  ze 
op  verschillende  w^zen  kunnen  (en  in  verscheidene  gevallen  ook  zullen) 
ontstaan  z^n.  Ik  zal  mU  hier  dan  ook  niet  verdiepen  in  verdere  gissingen 
en  wil  er  alleen  op  wijzen,  dat  ook  namen  als  Baafje,  Baartje  en  Beertje, 
Duifje,  Engeltje,  Immetje  (Impje)  reeds  in  de  middeleeuwen  voorkomen 
(in  den  vorm  Bave,  Baerte  en  Beerte,  Duve  en  Duveken,  Enghel,  Ymme  en 
Ymmeken).  Andere  merkwaardige  vrouwennamen,  die  buiten  Noord-Holland 
en  Friesland  weinig  of  niet  voorkomen,  ztJn  nog  IJkeUje,  Sibbelfje,  lef  je, 
Bije,  Moerde,  Sijggie  en  Vlijmene. 

BQ  de  mansnamen  nemen  w^j  soortgeltjke  verschijnselen  waar  als  btj  de 
vrouwennamen.  Yan  in  de  middeleeuwen  gewone  namen  zQn  vele  geheel 
in  onbruik  geraakt.  De  straks  aangehaalde  oude  naam  Ferthemer,  die 
in  den  jongeren  vorm  Verdemaar  ook  elders  in  Noord-Holland  voorkomt 
(b.v.Verdemaer  Saren  s(one)  (te  Hem,  a*  1346),  Rek,  d.  Graf,  v,  HolL 
2,  498),  b.  V.  is  sedert  lang  onbekend.  Men  vergel^ke  er  mede  een  naam 
als  Verdebout  (te  Heemstede,  a^l343),  ald,  2,  229);  doch  daarnaast  staan 
vormen  als  Vredelief  (h,v,  Claes  Vredeliefs  broeder  wflf  (te Haarlem, 
a®1343),  ald,  2,  226)  en  Frederik,  eert\|ds  Vrerkk  geschreven  (Vrerick 
Pietersz.,  te  Westzaanden,  a®1583;  Vrerick  Cornelisz.,  te  Wormer- 
veer,  a^  1618).  Zoo  ook  is  geheel  verouderd  een  naam  als  Amelgaar,  die  in 


Digitized  by  LjOOQiC 


XGVI  ZAAN8CRS  PBBSOONSNAMBN. 


de  middeleeuwen  zeer  gebruikelijk:  moet  zQn  geweest  (vgl.  Claise  Amel- 
gaers  (legt  in  1874  een  sluis  te  KnoUendam),  Priv.  v,  Weêtz,  21;  Hughe 
Amelghers  zone  (te  Vronen,  bP  1343),  Rek.  d.  Oraf.  v,  HM.  2,  248)  en 
die  later  voorkomt  in  den  vorm  Aatnger  (Jan  Aemgersz.,  te  Krommenie 
gehuwd  in  1608;  Pieter  Claesz.  Aemgers,  aldaar  a^  1642).  Yergeljjk 
evenzoo  Outgaar  (Outgaer  Symisz.,  te  Oostzaanden,  a®  1597)  naast  Oef;$F^ 
(Oetger  Dirricxs,  te  Assendelft,  a®1599),  alsmede  elders  voorkomende 
vormen  als  Brechtegaar  (Brecbtegaer  Dirx  s.  (te  Rinnegom,  a^l384), 
Ha.  V.  Egmond  C,  bl.  14),  WtUfgaar  (WulfgaerMewes  s.  (te  Amsterdam, 
a^l342),  Rek.  d.  Graf.  v.  HolL  1,  274),  enz.  In  onbruik  geraakt  is  ook  de 
naam  Hazert  (b.v.Willem  Glaes  Hasertszoon,  te  Assendelft, a®1446), 
die  ook  voorkomt  in  den  verkorten  vorm  Haas  (b.  v.  Haes  Steffes, 
aldaar,  a^  1634)  en  waarmee  te  vergelijken  is  de  nog  bekende  vrouwennaam 
Haaye,  die  ook  reeds  in  de  middeleeuwen  gebruikelijk  was(b.  v.  Hasek^n 
Dierix  wjjf  van  der  Lane  (te  Aalbertsberg,  a®1342),  Rek.  d.  Graf.  v. 
Hoü.  2,  230).  Eindeltjk  vermeld  ik  ook  nog  den  mansnaam  Vrouwen  (b.  v. 
Jan  Cornelis  Vrouwes,  te  Westzaan,  a®1612),  die  bltjkens  den  ouderen 
vorm  Vrouwijn  (Gher^jd  Vrowtjns  zone  (te  Rinnegom,  a"1880),  He.  v. 
Egmond  Gy  fH6v^;  waarnaast  Gherijt  Vrouwtjns  zone  (a«ïl384),  ald. 
bl.  14)  beantwoordt  aan  den  oudgermaanschen  naam  Frodomn. 

Andere  oude  namen  zjjn  daarentegen  tot  op  heden  in  gebruik  gebleven. 
Behalve  een  aantal,  die  ook  elders  zeer  bekend  zQn,  als  Alewijtij  Huibertj 
IJebrandj  Willem,  bevinden  zich  daaronder  ook  enkele  zeldzaam  voor- 
komende namen.  Tot  deze  reken  ik  b.  v.  Vaeterd  (dat  wel  staat  voor 
Vaster,  Ogerm.  Fastheri)^  Wijgert  (Ogerm.  Wighard),  IJebert  (Ogerm. 
Isbrechtf  leanbercht),  Wulbert  (de  Zaansche  vorm  van  WtUebrord;  zie 
Idioticon)  en  Wendert  (Ogerm.  Windhard),  verder  namen  als  Nanning^ 
Wijmng  en  Stelling,  enz. 

Een  groep  van  meer  byzonder  Noord-Hollandsche  namen  vormen  die, 
waarvan  het  tweede  lid  door  het  verlies  van  een  r,  2  of  n  in  een  toonloos 
-et  is  overgegaan;  ook  in  Friesl.  komt  hetzelfde  verschijnsel  voor.  De  meest 
bekende  van  deze  namen  is  Gerrit,  dat  ook  elders  vrQ  gebruikelijk  is  ge- 
worden. De  vorm  is  natuurlek  ontstaan  uit  Gerrerd,  Gerrard,  Ogerm. 
Gêrhard,  en  dus  een  byvorm  van  Geerard,  Geeraard;  daarnaast  was 
vroeger  ook  Gerriet,  Gerijt  in  gebruik  (Dirck  öerriets,  te  Oostzaanden, 
a®1681;  Geryt  Heer  van  Assendelft  (a®1458),  Handv.  v.  Assend.  49). 
Minder  bekend  is  de  mansnaam  Jevit,  die  thans  waarschUnlUk  verouderd 
is.  Deze  naam,  waarvan  de  Ned.  vorm  is  Gevert,  Gevaart,  kwam  eertjjds 
aan  de  Zaan  dikwijls  voor  (ik  vond  b.  v.  een  Dirck  Jevitsz.,  te  Wormer- 
veer,  a<>1598,  en  een  naamgenoot  te  Westzaan (?),  a"1620;  Cornelis 
Jevitsz.   op  de  Saend^ck,   vermeld  in  1618,  wel  dezelfde  persoon  als 


Digitized  by  LjOOQiC 


OUDGEBMAANSOHB   VOORN AHBN.  XCVII 


Eornelis  Jevesz.  (geb.  1589  en  overl.  1662),  diaken  bfj  de  Friesche 
Doopsgezinden  te  Wormerveer,  wiens  zoon  Jevet  Cornelisz.  (overl. 
1729)  in  het  lidmatenboek  dier  gemeente  vrordt  vermeld;  Aechie  Jevits, 
onmondig  nagelaten  kint  van  zaliger  Jevit  Gerritsz.  Root,  te  Krom- 
meniedtJk,  a®1678).  Verder  is  nog  in  gebruik  Garmet;  naast  Garmeni,  Ger- 
menty  een  oude  btJvorm  van  Garbrandy  Gerbrand  (zie  bl.  xl,  §  93) ').  De 
naam  is  van  oudsher  zeer  gebruikelijk  (vgl.  b.  v.  Glaes  Garmets,  te 
Assendelft,  a®1617;  Jan  Garmisz.,  te  Westzaanden,  a^l627;  Garmet 
Claes  Mysen,  te  Krommenie,  a^l634,  en  Garmet  Remme,  aldaar 
a*1680;  Pieter  Garmetse,  te  Krommeniedtjk,  a®1689;  Claes  Gar- 
mentsz.  Cam,  te  Jisp,  a^l697,  enz.).  Verouderd  zQn  daarentegen  Sijbit  en 
Borrü,  De  eerste  naam  (vgl.  b.  v.  Adriaen  Sybitsz.,  te  Westzaanden, 
a^l550,  en  zijn  zoon  Pieter  Adriaensz.  Sybits,  aldaar  a^l669;  Gor- 
nelis  Sijbetsz.,  aldaar  a^l682)  is  een  bijvorm  van  Sijbert,  dat  ook  voor- 
komt (b.  V.  Stjbert  Claesz.,  te  Westzaanden,  a®  1646,  en  Jan  Cornelis 
SQbert  Jannen,  a^  1648).  De  oorsprong  van  Borrity  vraarnaast  men  ook 
BoH  vindt  (b.  v.  Claes  Bordtsz.,  schepen  van  Wormer  in  1642 en  1656), 
staat  niet  vast;  de  naam  is  ook  elders  in  Noord-Holland  bekend  (Borrit 
Symons  (vroedschap  van  Hoorn,  a®1572),  veliüs,  CAronyA, regentenlflst  66 ; 
Albert  Burritsz.  Yserkramer  (schepen  van  Hoorn,  a®1612),  ald.  81; 
Borrit  Dircksz.  (schepen  van  Kastrikum,  a®1583),  lams  239  en  284)  en 
kwam  eertQds  ook  in  Friesland  voor  (zie  winklbr's  Naamlijst),  Verder  vond 
ik  in  Noord-Holland  nog  Remmtt  naast  Remmert,  en  Clemmet  naast  Clement 
(Tgl.  Clemmet  Remmitsz.  (burgemeester  van  Hoorn,  a®1589),  veliüs, 
t  a.  p.  26,  die  aldaar  66  onder  de  vroedschappen  vermeld  wordt  als 
Clement  Remmitsz.),  alsmede  Olbet  voor  Otbert,  Ogerm.  Othalbercht 
(b.  V.  Olbet  Reyners  zone  (te  Vronen,  aOl348),  Rek.  d.  Graf,  v.  HoU. 
2,  287  en  374;  naast  Olbout  Yven  zoen  (te  Broek  op  Langendtjk, 
a*1343),  ald.  2,  267),  en  Volpet  voor  Volpert^  Ogerm.  Folcbercht  (b.  v.  Vol- 
pet Doeden  s.  (in  West-Friesland,  aM344),  Rek  d.  Graf.  v.  HoU.  2, 
420;  naast  Volprecht  Poppen  s.,  ald.  419,  en  Volpaert  Olfaerts 
8one  (te  Grootebroek,  a®1345),  ald.  498).  In  Friesland  komen  verder  nog 
voor  Albet  (uit  Albald,  Athalbdd),  Dibbet  (uit  DibbeÜ,  Thiadbald),  Meet 
(uit  EUert),  Errü  (uit  Errerd,  Êrluird),  Harrit  en  Herrit,  Jelbit  (naast 
Jdbaut  uit  JelbeU,  EtheUbald),  Jorrit  (uit  Jorrerd^  Ned.  Eoert,  Everard),  enz. ; 
oe  de  Friesche  Naamlijst  van  winklbb.  Uit  deze  voorbeelden  blflkt  over- 
tuigend, hoe  gebruikelijk  deze  Friesch-Hollandsche  vormen  zQn.  Men  ver- 
warre  ze  echter  niet  met  de  eertitjds  ook  in  Noord-Holland  en  Friesland  vrfl 


*)  Id   de   17de  eeuw  worden  de  vormen   Oarmant  {Oarmef)  en  Oarhrani  door  eU^aar  ge- 
Wvikt  (Tgl  Fnv.  9.  WeêU.  S20  en  232;  863,  868,  894  en  896). 

18 


Digitized  by  LjOOQiC 


XCVIII  ZAAMSOHB  PERSOONSNAMEN. 


talryk  voorkomende  oudgermaanscbe  samenstellingen  met  -têt  als  2de  lid 
(zie  HEYNB,  AÜniederd.  Eigennamen  89  a,  en  een  aantal  Gtoldersche  voor- 
beelden by  SLOET,  Oorkb.  v,  Gdre  105),  zooals  Aiftet,  EUet,  Entet,  Gheltet, 
Mentet  enz.  (Rek.  d.  Graf.  v.  Holl.  2,  249,  250,  270,  320  e.  e.)  en  Fri. 
Aitet^  Bentet^  EUei^  Intetj  Omptety  Willet  enz.  (zie  winklbb.  Naamlijst^ 
namen  die  tbans  naar  bet  scb^nt  alle  in  onbruik  z^n. 

Soms  ook  komt  bet  voor,  dat  de  naam  tot  één  lettergreep  is  samen- 
getrokken; vgl.  b.  V.  Dirk  uit  Dirrik,  Dierik^  in  vollen  vorm  Diederik 
(Ofri.  Thiaderik).  Van  deze  vormen  wil  ik  alleen  nog  vermelden  Baart, 
vooral  vroeger  een  zeer  gebruikelijke  vorm  (b.  v.  Baert  Baertsz.,  te 
Westzaanden,  a®1584;  Allert  Baertsz.,  te  Wormerveer,  a^l596),  die 
waarscbyniyk  ontstaan  is  uit  Baamt  (b.  v.  Baernt  Jansz.,  te  Assen- 
delft,  a^l582)  en  altbans  in  den  laatsten  t^d  gewooniyk  door  Barend  is 
vervangen;  vgl.  evenzoo  Aart  naast  den  vroegeren  vorm  Aamt  (Ned.  Aar- 
nout)t  die  als  Arend  ook  beden  nog  voorkomt.  Een  andere  oorsprong  is 
ecbter  ook  mogelijk:  men  denke  b. v.  aan  den  eert^ds  gewonen  naam 
Baartout. 

Naast  deze  volledige  samengestelde  namen  waren,  zooals  bekend  is,  reeds 
bti  de  oude  Germanen  verkorte,  zoogenaamde  vleinamen  in  gebruik.  De 
oude  uitgang  dier  vormen  (-o  of  -a)  ging  natuurlek  over  in  een  toonlooze  -e. 
Men  vergelijke  b.  v.  de  nog  gebruikelQke  Zaanscbe  mansnamen  Enne, 
Gauwe,  Heime,  ffosse,  Onne,  Vedde;  met  opzet  noem  ik  namen  die  sedert 
lang  aan  de  Zaan  gebruikelijk  zQn,  en  die  dus  vry  zeker  niet  door  herwaarts 
komende  Friezen  z^n  ingevoerd.  Toch  zyn  zulke  tweelettergrepige  namen 
zeldzaam.  De  Noord-Hollander  houdt  er  van  z^n  namen  zooveel  mogeUjk 
af  te  korten;  eene  neiging  die  reeds  zeer  oud  is,  biykens  den  reeds  meer 
aangehaalden  Egmonder  blafferd  uit  de  12de  eeuw  (Oorkb.  I,  n*  108),  waar 
ook  genoemd  wordt  een  „F  o  1  col  f  cognomento  Foc",  waarschiJnlök  te 
Uitgeest.  Wg  vinden  dan  ook  naast  Meindert  niet  in  gebruik  Meine,  maar 
Meiny  naast  Remmert  Rem,  naast  Wendert  den  thans  verouderden  naam 
Wen  (b.  V.  Wen  Tamis  wedu,  te  Assendelft,  a*1683;  waarnaast  ook 
de  vrouwennaam  Wentje),  naast  den  nu  ongebruikelijken  naam  Rippert 
de  eveneens  verouderde  vormen  Rip  en  Rup  (b.  v.  Jan  Ripsz.,  schepen 
van  Jisp,  a®1592;  Rup  Florissoon,  idem,  a*1628),  naast  Nanning 
eertyds  Nan  (vgl.  lams  267,  waar  dezelfde  persoon  aangeduid  wordt  als 
Nan  Dircksz.  en  Nanningh  Dircksz.,  te  Kastrikum,  a^l587),  enz.  In 
sommige  gevallen  is  de  volledige  naam  reeds  lang  in  onbruik  en  staat  de 
verkorte  vorm  dus  op  zichzelf;  zoo  b.  v.  b^j  de  nog  bekende  namen  Htdg 
en  IJf,  eertijds  ook  Yve  (b.  v.  Yve  Jacobsz.  Smit  (te  WestZaandam, 
a®1632)  naast  Yff  Jacobsz.;  evenzoo  elders  in  Noord-Holland :  Y  v e  Y d i n g 
(te  Vronen,  a«1343).   Rek.  d.   Graf.  v.  Holl.  2,  247,  en  nog  in  Friesland 


Digitized  by  LjOOQiC 


OUDQERMAANSOHB  VOORNAMEN.  XGIX 

Ive)j  en  de  eertflds  voorkomende  namen  Gaaf  (b.  v.  Baert  öavesz., 
te  Krommenie,  a<>1569),  Graaf  (b.  v.  Graeff  Jans,  te  West-Zaandam, 
a*1628;  Pieter  Gravesz.,  te  Oost-Zaandam,  a®  1644),  Bier  (b.  v.  W^be- 
rich  Bieren,  te  Assendelft,  a®1599;  Maerten  Dirrick  Bieren,  idem; 
eerfcöds  ook  in  Friesland),  Valk  (b.v.Valck  Claesz.,  te  Assendelft,  a»  1677), 
enz.  Ook  de  mansnaam  Lijnst,  die  buiten  de  Zaanstreek  niet  schijnt  voor 
te  komen,  moet  hier  worden  vermeld.  De  oorsprong  is  niet  bekend,  doch 
de  naam  kan  identisch  ztjn  met  den  Frieschen  naam  Lina^,  eert^'ds  ook 
Lyns)  de  -t  ware  dan  onorganisch.  De  meest  bekende  drager  van  den  naam 
is  de  Zaandammer  scheepsbouwmeester  en  reeder  LtJnst  Tewisz.  Rogge, 
op  wiens  werf  Tsaar  Peter  de  öroote  in  1697  als  timmerman  heeft  gewerkt; 
diens  zonen  worden  in  den  regel  genoemd  „Ltjnsz."  of  ;,14Jnse",  en  ook 
bQ  andere  naamgenooten  komt  de  naam  voor  in  den  vorm  Lijns  (b.  v.  LQns 
Klaas z.  Schaap,  te  West-Zaandam,  overl.  1727). 

Van  deze  afgekorte  namen  worden  dikvTtjls  ook  verkleinvormen  gemaakt. 
De  thans  gewone  verkleiningsuitgang  komt  b.  v.  voor  in  den  mansnaam 
Heertje  en  natuurlek  in  tal  van  vrouwennamen,  als  Bemmetje,  Hületje^ 
Baasje  enz.  (zie  verder  bl.  xxxix  en  lxi  vlg.).  Andere  oude  verkleinvormen 
vindt  men  b.  v.  in  Eleke,  ook  Elikken  gespeld,  dat  reeds  aldus  in  de  mid- 
deleeuwen voorkomt  (b.v.  Eleke  Abben  zone  (te  Vronen,  a®1343), 
iZdr.  d.  Graf.  v,  HoU.  2,  248;  Fri.  Eelke,  Eelco,  waarvan  winklbr's 
Naamltlst  als  oudere  vormen  ook  vermeldt  Eleke  en  Elicken),  Verder 
de  in  Koord-Holland  van  oudsher  zeer  gebruikel\jkenaam iluti^eZ (b.v. Cl aes 
Auwelsz.,  te  Westzaanden,  a®1587;  vgL  Fri.  Auwe),  alsmede  Walig, 
reeds  in  de  middeleeuwen  in  Noord-Holland  gewoon  (vgl.  b.  v.  Walich 
Calle  (te  Haarlem,  aM348),  Rek.  d.  Graf  v.  Holl  2,  236;  Walich 
Reyners  s.  (te  Vronen,  a®1341),  ald.  2,  247),  en  eindeiyk  namen  als 
Nanmng  en  Wijrdng. 

Over  de  tweede  groep  van  voornamen  —  die  welke  aan  heiligennamen  z^jn 
ontleend  —  valt  veel  minder  op  te  merken  dan  over  de  namen  van  G^ermaan- 
schen  oorsprong.  De  kerkelt)ke  namen,  waaruit  ztJ  ontstonden,  zfln  vwi 
elders  bekend,  en  wfl  hebben  hier  dus  vasten  bodem  onder  de  voeten.  Ik 
zal  te  dezer  plaatse  natuurlek  geen  mededeelingen  doen  omtrent  de  afleiding 
dier  uit  alle  deelen  der  Ghristel^ke  wereld  afkomstige  namen;  het  z^j 
genoeg  in  herinnering  te  brengen,  dat  zich  daaronder  niet  alleen  namen 
van  Ch-iekschen,  Latynschen  en  Hebreeuwschen  oorsprong  bevüiden,  maar 
ook  verscheidene  Germaansche  namen  oorspronkel^k  gedragen  door  Heiligen 
van  Germaanschen  afkomst:  eene  omstandigheid  die  gemaakt  heeft,  dat, 
toen  de  kerkeltfke  namen  de  heidensche  meer  en  meer  verdrongen,  althans 
een  gedeelte  der  oudgermaansche  namen  algemeen  in  gebruik  is  gebleven. 


Digitized  by  LjOOQiC 


ZAANSGHE   PfiBSOONSNAMBK. 


Al  is  de  verdryving  der  niet-kerkeUlke  voornamen,  zooals  uit  het  vooraf- 
gaande bleek,  in  Noord-Holland  (en  in  Friesland  en  Groningen)  niet  zoo  sterk 
geweest  als  elders,  toch  zyn  er  ook  onder  de  aan  de  Zaan  voorkomende 
namen  van  Gtormaansche  afkomst  verscheidene  die  als  heiligennamen  moeten 
worden  beschouwd;  zoo  b.  v.  Geertje  (Geertruidf  Gertrudis)^  Lammert  {Lam- 
bertus),  Albert  (Adalbertiul)  en  Wulbert  ( Willebrordus),  Leendert  (Leonardue) 
en  andere. 

Toen  de  kerkeiyke  namen  als  voornamen  in  zwang  kwamen,  kregen 
deze  natuurlek  den  vorm,  dien  de  heiligennamen  in  de  volkstaal  hadden 
aangenomen.  Kinderen,  die  by  hun  doop  naar  Sint  Pieter  of  Sint  Jan  wer- 
den vernoemd,  heetten  natuurlek  Pieter  en  Jan,  niet  Petrus  en  Johannes, 
en  de  naamgenoote  van  Slnte  Margriete  en  Sinte  Katr\jne  werd  Griete 
of  Trijne  genoemd,  niet  Margareta  of  Catharina :  het  volk  droeg  den  volks- 
naam der  Heiligen,  niet  den  of&cieelen  Lat^nschen  naam.  Daar  nu  deze 
namen  in  verschillende  streken  doorgaans  op  dezelfde  wyze  zQn  vervormd, 
vinden  w\j  namen  als  Teunis  (Antoniua)  en  Maarten  (Martinus),  Melis 
(AmeUs,  ^milius)  en  Tewes  (Mattheus),  Stijntje  (Christina)  en  Belt/  (MabeUa) 
geenszins  alleen  in  de  Zaanstreek,  of  alleen  in  Noord-Holland,  maai'  evengoed 
elders.  Ik  behoef  daarom  geen  overzicht  te  geven  van  de  verschillende  voor- 
komende verkortingen,  maar  kan  volstaan  met  te  wQzen  op  eenige  minder 
gewone  of  merkwaardige  vormen. 

Uitsluitend  Zaansch  is  waarsch^niyk  alleen  de  mansnaam  Karten  (zie 
Idioticon  403),  die  op  grond  van  een  eigenaardige  klankwet  ontstaan  is  uit 
Karsten,  een  ook  elders  voorkomenden  btJvorm  van  Christiaan.  Elders  onge- 
woon is  ook  Lijpje,  een  in  de  Zaanstreek  zeer  gebruikeiyke  vervorming 
van  Lijsbet  (Elisabeth\  ofschoon  daar  ook  lAj^e  en  Betje  natuurlijk  niet 
onbekend  z^jn.  Ook  elders  gewoon  ztjn  daarentegen  Niesje  (van  Angsnies, 
Agnes),  waarnaast  vroeger  ook  Nees^  en  Aagje  naast  ^a^,  dat  merkwaardig 
is,  omdat  daardoor  bewezen  wordt,  dat  de  naam  Agatha  eert^ds  ook  in 
Noord-Holland  werd  uitgesproken  met  den  klemtoon  op  de  1ste  (en  niet  op 
de  2de)  lettergreep.  Niet  zeker  is  de  oorsprong  van  den  ook  verderop  in 
Noord-Holland  welbekenden  vrouwennaam  Maartje^  die  gewooniyk  gehouden 
wordt  voor  een  bijvorm  van  Maria^  waarvoor  pleit  de  vroeger  ook  voor- 
komende vorm  MaritjSi  Maretje  (zooals  men  weet  heeft  ook  Maria  den 
klemtoon  gehad  op  de  voorste  syllabe);  anderen  denken  daarentegen  aan 
Martha,  Het  is  nog  niet  bewezen  wat  de  ware  afleiding  is. 

Een  gewesteHJken  vorm  vertoonen  o.  a.  de  mansnamen  Fulps  (voor  FUipSf 
Philippus)  en  Taams,  Tames  (voor  TTuymas);  zoo  ook  Muus,  waarnaast 
eertijds  ook  Mies  en  Mieuws  met  Meeutois  (eene  verkorting  van  Bartkolo- 
meus),  en  het  thans  verouderde  Niel  (b.  v.  Ni  el  Gerretsz.,  te  Wormer- 
veer,   a^l645;   Niel  Cornells  en  Niel  Piet  Hammen,  te  Assendelft, 


Digitized  by  LjOOQiC 


VOOBNAMBN   VAN   KBRKBLIJKBH  OORSPEONG.  01 

a*1699)  voor  Camelis  (Comdius),  Deze  laatste  zeer  gebruikeltike  naam,  in 
verkorten  vorm  meestal  Kees  of  KreliSy  kwam  vroeger  ook  voor  in  den 
minder  gewonen  vorm  Kee,  die  thans  b.  v.  op  Marken  nog  bekend  is;  als 
vrouwennaam  is  Kee,  Keetje  algemeen,  doch  aan  de  Zaan  veel  minder  ge- 
woon dan  Neel. 

Een  ouden  vorm  bewaart  ook  Joop  (naast  Jozef)^  dat  beantwoordt  aan 
den  eertijds  voorkomenden  vorm  Joee'p  (b.  v.  Josep  Sflmes,  te  Wormer- 
veer,  a*1686).  Verder  verdienen  nog  vermelding  PouweJs  (voor  Paulus)  en 
LouwerenSf  met  Loutaerie,  Louris  (voor  Laurens,  Laurentius),  die  ook  reeds 
in  de  middeleeuwen  voorkomen  (b.  v.  Pouwels  van  Polsbroec  (a®1344), 
Rek.  d.  Graf.  t?,  £?oü.  2,  816;Louwerens  die  8mit(a®  1845),  aW.  2,  515); 
daarnaast  staan  weer  de  bekende  verkortingen  Pauw  en  Louw  (vgl.  reeds 
in  1342  te  Haarlem  Volprecht  Louwen  zone,  Rek.  d.  Ghraf.  v.  HoU.  2, 
227).  Niet  meer  in  gebruik  is  Maartj  een  indertijd  zeer  gebruikelijke  bijvorm 
van  Maarten  (b.  v.  Maerten  Maertsz.  Pot,  op  de  Koog,  a^l634;  Maert 
Jansz.,  te  Assendelft,  a®1684);  zoo  ook  Steffen  (b. v.  Haes  Stoffes,  te 
Assendelft,  a®1634;  vgl.  ook  Stoffes- weer,  stuk  land  te  Assendelft,  idem),  dat 
beantwoordt  aan  het  in  de  middeleeuwen  voorkomende  Steffaen  (vgl.  Stef- 
faen  Baernts  s.  (te  Amsterdam,  a0l342),  Bjek.  d.  Graf.  v.  HoU.  1,  274; 
Qherlof  Steffaens  (a<^1344),  ald.  2,  531);  thans  komt  de  heiligennaam 
Stephanus  alleen  voor  in  den,  wellicht  van  elders  ingevoerden  vorm  Steven. 
Naast  de  bekende  verkorting  CUtes  was  eerttjds  ook  in  gebruik  Lijclaee, 
(b.  V.  Jacob  Lflclaesz.,  te  Assendelft,  a*'1599),  vanwaar  weer  de  verkor- 
ting lAjk  (vgl.  Willem  Oornelisz.  Löcken,  te  Assendelft,  an696).  In 
de  middeleeuwen  komt  deze  bQvorm  van  Nicolaas  ook  elders  in  Holland 
voor  (zie  b.  v.  Leideche  Rechtabr.  18,  a®1385);  evenzoo  in  Friesland,  waar 
de  mansnaam  Lii/kle  nog  bekend  is.  Ten  slotte  wQs  ik  op  den  slechts 
zelden  voorkomenden  naam  Keizer  (b.  v.  Keyser  Qarbrantsz.  (te  West- 
Zaandam,  a*  1634),  Priv.  v.  Westz.  369,  395),  die  wel  identisch  zal  ztjn  met 
den  in  de  middeleeuwen  in  Holland  niet  onge wonen  naam  Cesarie  (Caesa- 
rius;  vgl.  b.  V.  Henric  Cesarfls  s.  (Cezaris  zone)  (a®1348),  Eek.  d. 
Graf.  V.  HoU   1,  286;  2,  326). 

Btj  deze  namen  van  Germaanschen  en  kerkemken  oorsprong  kwamen 
na  de  Hervorming  nog  een  aantal  b^jbelsche  namen:  nieuw-testamentische 
gelQk  LucaSf  en  oud-testamentische  als  Abraham  en  Sara.  Sommige  dier 
namen,  die  reeds  sedert  de  middeleeuwen  in  gebruik  waren,  als  zflnde 
heiligennamen  (Jacob,  Teeuvns,  Patdus  enz.),  zQn  toen  wellicht  weer  meer 
in  zwang  gekomen.  BQzonderheden,  waardoor  de  namen  dezer  soort  zich  van 
die  in  andere  streken  onderscheiden,  z^jn  er  echter  niet,  en  verdere  uit* 
weiding  daarover  is  dus  overbodig. 


Digitized  by  LjOOQiC 


CII  ZAAN80HE    PBBSOONSNAMEK. 


Wtj  zagen  dus,  hoe  de  oude  voornamen  op  natuurl^ke  wtjze  allerlei 
wijzigingen  en  afkortingen  hebben  ondergaan.  Die  verkorte  naamsvormen 
bleven  algemeen  in  gebruik,  totdat  het  mode  werd  in  vormen  als  Antje 
en  Grietje,  Klaas  en  Garmet  namen  te  zien,  die  alleen  by  de  lagere  standen 
thuishooren.  Toen  is  men  (vooral  sedert  het  laatst  der  vorige  eeuw)  die  namen 
gaan  verfraaien  en  verbeteren.  De  Crrietjes  werden  MargarethoCêj  de  Klazen 
noemden  zich  Nicolaas,  de  Garmets  werden  weer  Gerbrands.  Waar  de 
oorspronkemke  naam  bekend  is,  bestaat  daartegen  geen  enkel  bezwaar. 
Ieder  moge  voor  zichzelf  beslissen,  of  hfl  er  door  wint,  als  hfl  voortaan  Niek 
genoemd  wordt  in  plaats  van  KlaaSf  of  Stien  (de  verkorting  van  Christina) 
in  plaats  van  Stijn  of  Stijntje.  Het  streven  om  aan  alle  namen  een  Latyn- 
schen  of  quasi-LatQnschen  uitgang  te  geven  is  echter  gevaarlek  voor  die 
namen  wier  oorsprong  niet  aan  ieder  duidelijk  is.  Het  natuurlek  gevolg  z^n 
tal  van  gekke  vergissingen  en  wanstaltige  namen.  Maar  vooral  sedert  men 
in  den  uitgang  -tna,  die  achter  vele  vrouwennamen  gepast  is,  het  middel 
heeft  gevonden  ter  verfraaiing  van  alle  vrouwennamen,  wier  vervorming 
eenige  moeiljykheden  bood,  is  het  einde  der  dwaze  verknoeiing  onzer  namen 
niet  te  zien.  Ik  mag  als  bekend  veronderstellen,  dat  ik  hier  van  een  alge- 
meen verschynsel  spreek.  Sinds  eenigen  tijd  hebben  de  Haeina'e,  Immind'êi 
Sijdina^e,  GuuTiina*8,  Duijina^ê,  alsmede  de  Ndina^ê  (van  NeeUje^  Camelia) 
en  CUmna^e  ook  in  de  Zaanstreek  hunnen  intocht  gedaan.  Het  is  echter 
onnoodig  in  nadere  bUzonderheden  te  treden,  daar  de  2iaankanters  hierin 
meegaan  met  de  overige  Nederlanders.  Ik  kan  dus  volstaan  met  de  bloote 
vermelding  van  het  feit. 

Voor  ik  deze  bespreking  der  Zaansche  voornamen  eindig,  moet  ik  even- 
wel nog  wijzen  op  eenige  in  den  dagel^jkschen  omgang  gebruikte  korte 
naamsvormen.  Ook  elders  maakt  men  die  vormen  liefst  zoo  kort  mogeiyk; 
men  denke  aan  de  algemeen  bekende  namen  Jan,  Piet,  Wim,  Tijs,  Neel 
enz.  Aan  de  Zaan  z^jn  echter  een  aantal  van  die  ongeschreven,  doch  vast- 
staande en  waarsch^niyk  al  sedert  eeuwen  van  geslacht  op  geslacht  over- 
geleverde korte  vormen  in  gebruik,  die  elders  niet  voorkomen,  en  uit  een 
taalkimdig  oogpunt  van  belang  z^jn.  Ik  bedoel  verkortingen  als  Ap  voor 
Albert,  een  vorm  die  blflkbaar  oud  is,  en  die  beantwoordt  aan  den  Frieschen 
naam  Abbe,  Ogerm.  Abbo,  de  oude  „Koseform"  van  Alhert.  Zoo  ook  Gam 
voor  Gerbrand,  eigeniyk  een  verkorting  van  Garment,  den  Noord-HoUand- 
schen  bflvorm  daarvan.  Verder  Aat  (voor  Aofft,  Aagje),  Jat  (voor  Jannetje)^ 
Et  (voor  Gerritje),  Iet  (voor  Griet),  Out  (voor  Guurt),  Mak  (voor  Machtêld)i 
Tij  (voor  Trijn)  en  Ma  (voor  Maart  je). 

Hebben  w^j  dus  nagegaan  wat  de  voornaamste  eigenaardigheden  zQn  van 
de  voornamen,  die  de  Zaankanter  draagt,  thans  mogen  wQ  zien  op  welke 


Digitized  by  LjOOQiC 


HBT  QBBRÜIK    VAN   VADEBSNAMEN.  CUI 

wQze  hy  die  gebruikt  en  hoe  daardoor  uit  die  namen  langzamerhand  ge- 
slachtsnamen zQn  ontstaan. 

Toen  een  enkele  voornaam  niet  meer  toereikend  bleek  om  de  verschillende 
individuen  voldoende  van  elkaar  te  onderscheiden,  lag  het  voor  de  hand  ter 
nadwe  aanduiding  van  geiyknamige  personen  ook  den  naam  van  him  vader 
te  noemen.  Zoo  begon  men  te  spreken  van  Klaas  Jansz.  en  Klaas 
Pietersz.,  of,  wanneer  er  meerdere  Klazen  vaaren  wier  vader  Pieter 
heette,  van  Klaas  Pieter  Dircksz.  en  van  Klaas  Pieter  Keesen. 
Het  is  duideltik,  dat  deze  practische  w^jze  van  naamsvorming  in  de  meeste 
gevallen  in  de  behoefte  kon  voorzien,  en  het  verwondert  ons  niet,  dat  zQ 
van  de  middeleeuwen  af  tot  op  heden  in  zwang  is  gebleven  ^). 

Tervrtjl  men  oorspronkel^k  sprak  van  Jan  Diderics  sone,  Mense 
Allarts  sone  en  Clare  Matten  dochter  (jffs.  v.  Egtnond^  f^  11  r® 
6D  V*,  12^  e.)  voluit,  kwamen  reeds  in  de  middeleeuwen  daarnaast  kortere 
vormen  in  gebruik,  als  Wouter  Ygghers  en  Aleyd  Gheyen  (ald,). 
Later  is  die  enkele  2de-naamvalsvorm  de  gewone:  Gerrit  Huygen, 
Pieter  Willemen,  Aernt  Oukes,  Jacob  L^claesz.,  Henrick 
Heytten,  Claes  Nommelen,  Maerten  Jan  Dirricken,  Willem 
Gerrit  Nyels^  en  met  geleken  naam  van  grootvader  en  kleinzoon: 
Baert  Dirrick  Baerten,  Louris  Jan  Louwen,  Henrick  Maer^ 
ten  Heynen  enz.  (allen  te  Assendelft,  a^l599  en  1600).  Dik^ls  ook 
vindt  men  vier  namen  achter  elkaar,  b.  v.:  Cornelis  Dirck  Jan 
Baernts  (te  Assendelft,  a^l599),  Baert  Jan  Dirck  Evertsz.  (idem, 
a<^1617),  Jan  Claes  Jan  Garmets  (te  West-Zaandam,  a^l641).  Jan 
Cornelis  St)bert  Jannen  (ban  van  Westzaanden,  a^  1648),  Jan  Dirck 
Claes  Tennis z.  (te  Westzaanden,  a^l668),  ja  soms  zelfs  v^jf,  b.  v.  Cor- 
nelis Dirck  Kees  Piet  Jannis  (lid  der  Doopsgezinde  gemeente  (Nieuwe 
Huis)  te  West-Zaandam,  begin  18^^  eeuw),  waar  de  achterachterkleinzoon  dus 
nog  den  naam  van  zt|n  betovergrootvader  draagt. 

Daar  het  doel  van  deze  manier  van  benoemen  eenvoudig  is  iemand  zoo 
dddeltik  mogeltik  aan  te  V7\jzen,  volgt  hieruit  dat,  indien  men  de  moeder 
(omdat  ztj  weduwe  was  of  om  welke  andere  reden  ook)  beter  kende  dan 
den  vader,  de  zoon  genoemd  werd  naar  haar.  Dergelijke  metronymica  z^n 
natuurlijk  allerminst  zeldzaam.  Ygl.  b.  v.  Kees  Mooyduyven  (d. i.  Kees 
de  zoon  van  mooie  Duif,   te  Assendelft,  a^l634),  Jacob  Tr^n  Heynen 


')  Tegenwoordig  vooral  nog  als  yerschillende  personen  (neven  b.  v.)  denzelfden  voornaam 
ca  getlaehtfnaam  dragen.  Zoo  was  voor  eenige  jaren  de  naam  Jacob  Vis  te  Zaand jk  zoo 
gewoon,  dat,  als  men  alle  dragers  bij^  bnn  wetteljken  naam  bad  genoemd,  verwarring  onver- 
rngdel^k  ware.  Zq  werden  daarom  onderscbeiden  als  Ko  Dirks,  Ko  Jans,  Ko  Kees,  Ko  Piet, 
Ko  Gerrits,  Ro  WiUems,  naar  den  naam  van  bnn  vader,  en  b\jna  alt^d  zoo  aangeduid,  met 
weglating  van  bon  geslacbtsnaam,  geljk  met  de  in  leven  zanden  onder  ben  nog  bet  geval  is» 


Digitized  by  LjOOQiC 


CIV  ZAAM80HB  PERSOONSNAMEN. 


(idem),  Cornelis  Jan  Trijnen  (idem,  a®1636),  Pieter  Jansz.  Grieten 
(te  Westzaanden,  in  de  Middel,  a®  1636),  Gerrit  Jans  Grieten  (ban  van 
Westzaanden,  a®  1660),  Jacob  Pieter  Grietjes  (te  Krommenie,  a®1679), 
Claes  Claesz.  Niessis  (te  Wormerveer,  a^l686),  Dirck  Jansz. 
Niesges  (en  Niesen,  te  West-Zaandam,  a^l6d6),  Poulus  Pieter 
Poulusz.  Raeghels  (te  Krommenie,  a^l686),  Claes  Jan  Gerrit 
Brechtes  (te  West-Zaandam,  a®  1646),  enz.  Ook  komt  het  voor,  dat 
iemand  nu  eens  naar  zijn  vader,  dan  weer  naar  z^ne  moeder  wordt  ge- 
noemd; b.  V.  Pieter  Heyndricksz.  alias  Pieter  Beltjs  (te  West- 
Zaandam,  a^l639),  Cornelis  Willemsz.  alias  Kees  Neel  Joosges 
(in  de  Middel,  a^  1617)  en  Guert  Cornelis  dochter,  alias  Ghuerte 
Wolberich  (de  Zaansche  vorm  van  den  naam  Walburg;  te  Westzaanden, 
sP  1612),  enz. 

Evenzoo  vinden  wQ  langere  en  kortere  namen  naast  elkaar  in  gebruik; 
b.  V.  Willem  Jansz.  ofte  anders  ghenoemt  ouwe  Willem  Jan 
Gavis  (te  Exommenie,  a®1696),  Pieter  Jansz.  alias  Pieter  Jan 
Pietersz.  (in  de  Middel,  a®  1696),  Jan  Cornelisz.  alias  Jan  Kees 
Vrouwes  (ban  van  Westzaanden,  a®1612),  Cornelis  Jansz.  of  Cor- 
nelis Jan  Jan  Woutersz.  (idem,  a®168d),  Jan  SQmisz.  alias  Jan 
Stjmon  Jaep  Symis  (in  de  Middel,  a®1692),  Cornelis  Jansz.  alias 
Kees  Jan  Arian  Gerretsz.  (op  de  Koog,  a^l636),  enz. 

Aangezien  de  namen  der  voorouders  dus  van  geslacht  op  geslacht  werden 
overgeleverd,  is  het  begrtjpelUk  dat  zulke  patronymica  langzamerhand  den 
dienst  van  geslachtsnamen  gingen  doen  en  aUengs  in  vaste  geslachtsnamen 
overgingen.  Dat  w^j  denzelfden  persoon  (a®  1618)  nu  eens  Claes  Claesz. 
genoemd  vinden,  en  dan  weer  Claes  Yalckes,  aangezien  z^n  grootvader 
of  overgrootvader  Valck  heette,  wfl  mogen  er  ons  dus  niet  over  verwonderen. 
Zulke  gevallen  komen  herhaaldel^k  voor;  als  voorbeeld  noem  ik  nog  een 
Jan  Jansz.  alias  Jan  Fransen  (te  Westzaan,  a®1648),  Aris  Jansz. 
alias  Aris  Roeles  (idem,  a®1602),  Claes  Claesz.  alias  Claes 
Maertsz.  (te  Wormerveer,  a^  1602).  W^j  hebben  hier  nog  niet  te  doen  met 
geslachtsnamen,  doch  w^J  zien  het  proces  in  werking,  waardoor  een  groots 
groep  van  geslachtsnamen  is  ontstaan.  Zekere  Hendrik,  een  Krommenieör, 
wiens  vader  Dirk  Franszoon  heette,  noemt  zich  de  eene  maal  Heynrick 
Dirck  Fransz.,  de  andere  Heynrick  Fransz.,  en  weer  by  een  andere 
gelegenheid  naar  ztjn  beroep  Hendrick  Dircksz.  Houtman  (a^  1676, 
1669,  1678).  —  Merken  w^j  nu  verder  op,  hoe  dikwQls  de  vadersnaam  zQn 
buigingsuitgang  verliest  en  gelijkgemaakt  wordt  aan  den  gewonen  vorm 
waarin  de  voornaam  voorkomt  (vergelflk  b.  v.  Dirck  Jansz.  anders 
Dirck  Jan,  te  Wormerveer,  a®1617;  Cornelis  Pietersz.  alias  Kees 
Heyn,    ban    van   Westzaanden,   a®  1626;   Pieter    Claesz.    Nel   (naast 


Digitized  by  LjOOQiC 


ÓI^STAAN  VAN  GESLACHTSNAMEN  UIT  PATBONYMICA.  CV 

Pieter  Claesz.  Nellen),  ie  Zaand^k,  a<^  1646,  Jan  Heyndrick 
Pietersz.  Zill,  te  Westzaanden,  a®  1674),  dan  zou,  ook  zonder  nadere  ge- 
gevens, met  zekerheid  aangenomen  mogen  worden,  dat  de  verklaring  van 
een  aantal  korte,  aan  mansnamen  gel^ke  Noord-Hollandsche  geslachtsnamen 
in  deze  richting  te  zoeken  is.  Daar  men  met  de  vorming  van  nieuwe 
vadersnamen  bleef  voortgaan,  is  het  niet  zoo  maar  uit  te  maken  of  men 
in  namen  als  Jacob  Dircksz.  Cop  (te  West-Zaandam,  a®  1597)  en  Jan 
Heynricxs  G-ael  (te  Assendelft,  a^l580),  reeds  met  geslachtsnamen  te 
doen  heeft  of  niet,  al  is  er  geen  reden  om  te  betwijfelen  dat  reeds  in  de 
l&^  eeuw  een  aantal  dergeiyke  namen  erfelijk  zullen  zijn  geworden.  Zien 
wij  echter  verschillende  leden  eener  familie  denzelfden  naam  dragen,  zooals 
b.v.  Jan  Cornelisz.  Ris  (te  Westzaanden,  ao  1597)  en  Gerrit  Cornelisz. 
Ris  (a^  1618),  en  nog  eens  Jan  Cornelisz.  Ris  in  1636  te  zamen  ge- 
noemd met  Cornelis  Willemsz.  Ris,  dan  blijkt  Ris  een  vaste  ge- 
slachtsnaam te  ziJn;  en  dit  zal  in  de  17^®  eeuw  wel  het  geval  zijn  met  de 
meeste  voorkomende  benamingen  als:  Cornelis  Claesz.  Joor  (te  West- 
Zaandam,  a^  1619),  Aris  Jacobsz.  Ael  (te  Oostzaanden,  bP  1626),  Jacob 
Gerritsz.  Huygh  (te  Assendelft,  a®  1664),  Jacob  Pietersz.  Foor  (te 
Krommenie,  a®1669),  Cornelis  Cornelisz.  Meyn  (op  de  Koog,  a®  1680) 
enz.  Soms  bUjkt  het  aan  wiens  naam  de  geslachtsnaam  ontleend  is.  Zulk 
een  naamgever  was  b.  v.  Egbert  Claesz.,  om  zijn  lengte  bijgenaamd 
lange  Eg,  de  grootvader  van  den  in  1647  door  „Stiers  Wreetheyd"  zoo 
^merltjk  omgekomen  Jacob  £g  (vgl.  honiq,  Gesch.  der  ZaanL  1,  298). 
Zoo  stamt  het  geslacht  Nen  af  van  zekeren  Ken  Jansz.,  die  in  de  16^ 
eeuw  te  West-Zaandam  leefde,  en  wiens  zonen  nog  vermeld  worden  als 
Jan  Nennesz.  en  Claes  Nennesz.  of  Nennesen  (a^  1593,  1600  enz.), 
terwyi  verdere  nakomelingen,  zooals  Jacob  Jansz.  Nen  (a^l634)  en  Jan 
Jansz.  Nen  (a®  1648),  den  naam  dragen  in  den  gewonen,  onverbogen 
vorm.  Op  dezelfde  wijze  zijn  ontstaan  geslachtsnamen  als  Al,  Baart,  Bed, 
Bes,  Bier,  Bod,  Bon,  Booi,  Doon,  Duif,  Gaaf,  Gooi,  Hein,  Hen,  Hil, 
Boed,  Hos,  IJff,  Jas,  Joon,  Joop,  Jut,  Kaan,  Kars,  Kee,  Ken,  Koel, 
Kop,  Kos,  Laas,  Lijn,  Lop,  Man,  Muis  en  Muus,  Nel,  Out,  Piet,  Reyn, 
Rem,  Rens,  Saaf,  Stijn,  laams,  Teun,  Tip,  Valk,  Vas,  Vet,  Waal, 
Wil  enz.,  alsook  niet  zoozeer  verkorte  namen  als  Dubbelt,  Karten,  Nanning, 
Rotmer,  Sander,  Stoffel,  Vechter,  Volmer  en   Walig, 

Natuurlijk  zijn  ook  vele  dezer  namen  in  verbogen  vorm  in  gebruik  ge- 
bleven. Pieter  Claesz.  Heynis  (a«  1642)  wordt  een  andere  keer  Pieter 
Claesz.  Heyn  genoemd;  wij  vinden  Jan  Cornelisz.  Wennis  naast 
Jan  Cornelisz.  Wen  (a°  1649),  Cornelis  Pietersz.  Mey  naast  Cor- 
nelis Meyen  (a®1619),  Jan  Cornelisz.  Keesen  en  Keeses  (a®1642j, 
Jacob  Jansz.   Lop   (a*  1645),  terwijl  in  hetzelfde  stuk  zijn  broeder  als 

14 


Digitized  by  LjOOQiC 


CVI  S^AANSOÓB  ^ARSOONSNAMBI^. 


Pieter  Jansz.  Lopjes  vermeld  staat,  en  Arent  Cornelisz.  Jut,  als 
minderjarige  zoon  van  Cornelis  Willemsz.  Jutte  (a®  1683),  enz.  Derhalve 
vinden  w^j  ook  onder  de  thans  gebruikelijke  geslachtsnamen  Alles  naast  A  Ij  Besse 
naast  Bes,  Biere  naast  Bier;  verder  Boeke  en  Boekjes  naast  Boekj  Dayvis 
en  Dnifs  naast  Duif^  Floore  naast  Floor,  Haantjes  naast  Haan,  Koppen 
en  Koppies  naast  Kop,  Loosjes  naast  Loose  en  Loos,  Meyns  naast  Mtin, 
Reyne  naast  Reyn  enz.  Van  andere  weer  komt  de  korte  vorm  niet  voor, 
zoo  b.  V.  bfl  Aafjes  en  Avis,  Akkies,  Bloetjes,  Doets  en  Does,  Geugjes, 
Gijze,  Heertjes,  Makkes,  Nijntjes,   Vrouwe  enz. 

Opmerkeiyk  is,  dat  in  sommige  geslachten  de  naam  van  den  stamvader 
eeuwenlang  als  voornaam  in  gebruik  is  gebleven;  zoo  bleef  in  het  geslacht 
Vas  de  mansnaam  Vasterd  tot  in  deze  eeuw  in  zwang;  in  het  geslacht 
Heertjes  is  Heertje  zeer  gewoon.  En  als  voorbeelden  uit  vroeger  tyd  ver- 
meld ik  Gysbert  Pietersz.  G^sen  (te  West-Zaandam,  midden  der 
17<*«  eeuw)  en  Louweris  (Lourens)  Jan  Louwe  (aldaar  overl.  in  1723). 

Naast  deze  meest  gebruikelijke  w^ze  staat  nog  een  andere  manier  om 
vadersnamen  te  vormen.  In  plaats  van  Jan  Pieterszoon  en  Jan 
Trtjntjes  zegt  men  namelQk  ook  Jan  van  Piet  en  Jan  van  Tr^n, 
en  —  waarschijnlijk  door  verwarring  met  de  andere  patronymlca  —  Jan 
van  Pieten  en  Jan  van  Tr^jntjes.  Ofschoon  niet  meer  zoo  algemeen 
als  vroeger,  is  deze  w^jze  om  personen  te  onderscheiden  althans  te  EIrom- 
menie  en  Asse^delft  nog  zeer  gewoon.  De  naam  die  ter  verduidelijking 
wordt  toegevoegd  is  niet  altijd  die  van  de  ouders  van  den  betrokken 
persoon,  maar  ook  wel  de  naam  van  zijne  vrouw.  Zoo  heet  b.  v.  van  twee 
Klaas  Kramer's  de  een  Klaas  van  Aaltjes  naar  ztjn  vrouw,  de  ander 
Klaas  van  Tr^ntjes  naar  zQne  moeder;  van  twee  Jan  Al's  de  een  Jan 
van  Ka  (zyne  vrouw),  de  ander  Jan  van  Neel  (zijne  moeder).  Andere 
hedendaagsche  voorbeelden  van  dit  gebruik  zijn:  Kees  van  Gerriden, 
Dirk  van  Pieten,  Jan  van  Japen,  Hein  van  Alen;  en  met  nog 
nadere  bepaling:  Piet  van  Griet  van  Arian  Betjes.  Uit  vroeger  tiJd 
vermeld  ik  een  Pieter  van  Duyffjes  (te  Wormerveer,  a*  1767),  en 
Pieter  van  Annes  of  Pieter  Dircksz.  Tuygjes  (aldaar,  a®  1731). 

Daarnaast  vinden  wQ  nog  een  andere  eigenaardige  wijze  om  personen 
aan  te  duiden,  nl.  door  het  voorzetsel  te  met  een  volgenden  naam  in  den 
2deD  naamval.  Ik  bedoel  benamingen  als  Poulus  te  Aafjes  en  Ceesje 
te  Duyves  (te  Krommenie,  a®  1762),  Dieuwer  Heyndricks  alias 
Dieuwer  te  Maykes  (te  Oost-Zaandam,  a®  1684),  Ariaen  te  Maritjes 
(te  Wormerveer,  a®  1674),  Aefie  te  Maries,  Stijnie  te  Brantes  en 
Dirck  Pietersz.  te  Brandes  (te  West-Zaandam,  a<^1664  en  1665), 
Jan   te   Keeses  en   Marij    te   Keeses   (aldaar,   a®  1641).  Wat  de  be* 


Digitized  by  LjOOQiC 


VJSB8GHILL1SNDB   TOBNAMBN.  OVU 

teekenis  dezer  namen  is,  kan  ik  niet  met  zekerheid  zeggen,  daar  zulke 
vormen  naar  het  schQnt  thans  niet  meer  voorkomen.  Ik  vermoed  echter, 
dat  er  hier  sprake  is  van  kostgangers,  die  genoemd  worden  naar  de  per- 
sonen btJ  wie  zt)  inwonen.  Ook  elders  in  Noord-Holland  komen  zulke  namen 
voor,  reeds  in  de  16^«  eeuw;  vgl.  b. v.  een  Jan  Claesz.  toe  Joestis 
(ook  te  Joostis),  genoemd  in  een  transportboek  in  het  archief  van  Enk- 
huizen  (a®  1581). 

Dat  men  aan  kinderen  uit  één  gezin  denzelfden  voornaam  geeft,  sch^nt 
een  onpractische  handelwijze.  Het  is  echter  bekend,  dat  gelijknamige 
broeders  en  zusters  van  oudsher  volstrekt  niet  zeldzaam  z^n  en  dat  er 
illostre  voorbeelden  by gebracht  kunnen  worden;  men  denke  aan  Karel  den 
Groote  en  zfln  broeder  Carloman.  Ook  thans  komen  zfl  in  de  Zaanstreek, 
inzonderheid  te  Assendelft,  nog  in  menigte  voor.  Het  spreekt  vanzelf,  dat 
alsdan  een  andere  onderscheiding  noodig  is  en  dat  die  op  verschillende 
manieren  gemaakt  kan  worden.  Zoo  worden  drie  broeders,  die  allen  Jan 
Kramer  heeten,  in  de  wandeling  genoemd  Jan,  Johan  (of  Joh an nes) 
en  Jantje,  en  op  dezelfde  w^jze  onderscheidde  men  Indertyd  twee  broeders 
Jan  Jacobsz.  Hoofd  (overleden  in  1711  en  1747)  als  Jan  en  J anke  Hoofd. 
Een  ander  maal  bereikt  men  dit  doel  door  de  woorden  oud  en  jong^  of 
gnxA  en  Idein  bQ  den  naam  te  voegen,  en  aangezien  die  toevoeging,  welke 
dagteekent  uit  de  kinderjaren  van  de  betrokken  personen,  hun  eigen  blQft 
hun  leven  lang,  zoo  komt  het  voor,  dat  kleine  Klaas  grooter  is  danztjn 
broeder  groote  Klaas,  en  dat  een  grQsaard  jonge  Jan  genoemd 
wordt.  Ook  worden  uitermke  keimierken  wel  als  kenteeken  aangenomen  en 
spreekt  men  b.  v.  van  langen  Kees.  Na  deze  voorbeelden  uit  den  tegen- 
woordigen  tQd,  waaraan  ik  nog  slechts  toevoeg,  dat  de  samenstelling 
Jongejan  zelfs  als  voornaam  in  de  registers  van  den  Burgerleken  Stand 
staat  geboekt,  laat  ik  de  namen  van  eenige  oude  Zaankanters  volgen,  om 
te  doen  zien  hoe  talrijk  deze  geiyknamigen  zQn  geweest.  Het  oudste  voor- 
beeld, dat  ik  aan  de  Zaan  vond,  is  wel  Heindrick  Pietersz.  alias 
Oudt-Hein,  de  grondlegger  van  het  dorp  Zaand^k  in  1494  (sobtbboom, 
&  Are.  406).  Oude  voorbeelden  waarin  beide  broeders  met  name  genoemd 
worden  zijn  echter  zeldzaam;  ik  vermeld  hier:  Ouwe  Claes  Cupersz. 
ende  jonghe  Claes  Cupersz.,  gebroeders  (onder  Oostzaanden, 
a*1559).  Soms  ontbreekt  alle  nadere  onderscheiding,  b.  v.  in  een  oorkonde 
van  1602,  waarin  Aris  (ïerritsz.  (te  Westzaanden  op  het  Zuidend)  voorkomt 
met  zQn  zonen  Jan  Arisz.,  Dirck  Arisz.,  Oerret  Arisz.  en  Dirck  Arisz., 
en  welk  stuk  ook  door  de  beide  Dircken  met  hun  merk  onderteekend  is. 
Vergeltjk  verder:  Jonge  Jan  Symonsz.  (te  Assendelft,  a®1679).  Jan 
ouwe  Jans  (te   Westzaanden,    a®1686),   Jan   groote   Willemsz.   (te 


Digitized  by  LjOOQiC 


Orm  ZAANSOHE  PBBSOONSNAMBN. 


Krommenie,  a"  1687),  Jonge  Dirck  Heynricx  (te  Assendelft,  a'löSS), 
Jacob  jong  Willemen  (aldaar,  a®1699),  Pieter  jonge  Dircken 
(te  Oostzaanden,  overl.  a<^1615),  Olaes  Claesz.  alias  Claes  groot 
Clases  (ban  van  Westzaanden,  a®  1614),  Heynderick  Cornelisz. 
anders  jonge  Heyn  (te  West-Zaandam,  a®1596),  Pieter  Jansz.  alias 
Ouwe  Pieter  (te  Wormerveer,  a®  1641),  Cornelis  Heyndricksz.  alias 
jong  Kees  (te  Westzaanden,  a®  1643),  enz.  Het  is  duidelijk,  dat  ook  deze 
toenamen  lichteUjk  in  geslachtsnamen  konden  overgaan,  en  sedert  de  17^ 
eeuw  vinden  wy  ze  dan  ook  als  zoodanig  meermalen  voorkomen.  Of  w^ 
bü  Cornelis  Cornelis  Jonge  Trfln  (te  Westzaanden,  a"]664)  met 
zulk  een  vasten  familienaam  te  doen  hebben,  weet  ik  niet;  doch  het 
staat  vast  dat  dit  wel  het  geval  is  met  Jan  Cornelisz.  Ouwejan  (te 
West-Zaandam,  a®1670)  en  Cornelis  Jansz.  Ouwejans  (aldaar,  a®1676), 
en  met  de  afstammelingen  van  de  commandeurs  ter  Qroenlandsvaart  Cor- 
nelis Qerritsz.  Ouwekees  en  z^jn  broeder  Cornelis  Gerritsz. 
Jongekees  (te  West-Zaandam,  einde  17^^  e.)^).  Thans  komen  aan  de  Zaan 
nog  voor  de  geslachtsnamen  Ouwejan  en  Oudyana^  Jongejana^  Jangeneel^ 
Jongewaard  en  Langewis  met  Langems,  wier  oorsprong  wel  aldus  verklaard 
moet  worden.  Tot  deze  namengroep  behoort  echter  niet  de  familienaam 
Ouwerijk,  reeds  in  de  17<*«  eeuw  als  zoodanig  in  gebruik  (Jan  Cornelisz. 
Ouwericx,  te  Westzaanden,  a®1627;  Jan  Claesz.  Ouwertjcx,  aldaar, 
a^l690);  deze  is  nl.  afgeleid  van  den  mansnaam  Oudrikj  in  de  middeleeuwen 
in  Noord-Holland  geenszins  zeldzaam  (b.  v.  Joudric  Bennen  zone  en 
Yve  Oudrix  zone,  te  Vronen  (a®1343),  Rek.  d.  Graf.  v.  HoU.  2,  262 
en  268;  Tabeke  Aldrix  zone,  te  Hoorn  (a*^  1343),  ald.  317)  en  in  Fries- 
land (in  den  vorm  Aaldrik  en  Alderk)  nog  heden  wel  bekend. 

Btj  deze  benamingen  sluiten  zich  aan  zulke  als:  Jan  Pietersz.  Jan- 
vaer  (te  West-Zaandam,  a<^  1634),  Jan  Jansz.  Jan-S wagher  (aldaar, 
a®1645),  Jacob  Willemsz.  Jaepoom  (aldaar,  a®1661),  Cornelis 
Jansz.  Keesoom  (te  ZaandQk,  a^  1682),  alsmede  Aris  Cornelisz 
alias  Maet  Aris  (te  West-Zaandam,  a^  1616)  en  Jacob  Cornelis  Maat 
Jaep  (te  Westzaanden,  a®1669).  Enkele  dergelijke  namen  ztjn  ook  geslachts- 
naam geworden;  zoo  b.  v.  Mataris  (gedurende  de  17<*«  eeuw  gedragen  door 
een  aantal  afstammelingen  van  den  genoemden  Aris  (Cornelisz.)  en  in  de 
18<*«  eeuw  Oomheyn»  Oom  ofnoom,  eertflds  ook  als  titel  voor  eerwaardige 
lieden  in  gebruik  (zie  Idiotion  692),  gaf  ook  aanleiding  tot  het  ontstaan 
van  den  geslachtsnaam  Nomen^  Noome^  die  reeds  vroeg  voorkomt  in  allerlei 


')  Een  dochter  Tan  dezen  laatsten,  den  bekenden  „Man  onder  den  Beer"  (zie  honio, 
Sludiën  2,  154)  en  zorodraobk,  Oroentandsche  Fwekery{a9  1720),  238),  heet  ook  wel  Tr^nt  je 
Jonge  Cornelis. 


Digitized  by  LjOOQiC 


BUNAHBN.  GIX 

vormen  (b.  v.  Jacob  Claesz.  Nomis,  te  Krommenie,  a®1587;  Maerten 
Cornellsz.  Nomen,  te  West-Zaandam,  aH634;  Qerrit  Pietersz. 
Noom,  te  Westzaanden,  a^l642). 

Een  aanleiding  tot  het  ontstaan  van  nieuwe  eigennamen  is  ook  de  wel- 
bekende neiging  tot  het  geven  van  btjnamen.  Ik  behoef  niet  aan  te  toonen , 
dat  deze  nu  nog  evengoed  bestaat  als  vroeger,  ja  dat  de  Zaankanter  zelfs 
een  groote  voorliefde  heeft  voor  het  uitdenken  van  benamen  <);  in  dit  histo- 
risch overzicht  kan  ik  volstaan  met  het  noemen  van  voorbeelden  uit  vroeger 
t^d.  In  een  register  van  de  vierschaar  van  Assendelft  over  1556  vinden 
wfl  eenige  merkwaardige  voorbeelden,  die  ik  hier  laat  volgen,  al  z^n  eenige 
der  genoemde  personen  ook  geen  Zaankanters.  Vooreerst  wordt  daar  ge- 
noemd Freerick  Pietersz.  alias  Jonge  thoen,  waarschtjniyk  een 
bloedverwant  van  den  bekenden  Westzaander  vrijbuiter  't  Oude  Hoen 
(vgl.  HOOPT,  Ned.  Rist,  809).  Verder  Aelbrecht  Jansz.  vanden  Dam 
[dm  Nieuwendam  in  de  Krommenie)  alias  den  grandigen  Aelbrecht 
ofte  Hollaert,  Pieter  Henrickzoon  alias  tkint  van  elf  jaeren, 
Jan  Jansz.  van  Bussel  alias  Hans  sonder  bill,  Reyer  Jansz. 
van  Haarlem  alias  Reyntgen  de  Vos,  Claes  Jacobsz.  van 
Haerlem  alias  Oalgelap,  en  Gerrit  Gerritsz.  alias  tVercken.  De 
bynamen  zfjn  natuurlijk  van  allerlei  aard.  Zoo  vinden  w^j  verder  een  Cor 
nelis  Jansz.  alias  Robaert  (ban  van  Westzaanden,  a®1582),  onge- 
twijfeld zoo  genoemd  naar  z^jn  rooden  baard;  een  Trtjn  Jans  alias 
Trippeltie  (te  Zaandijk,  a*  1702),  naar  haar  eigenaardigen  loop.  Voorts 
een  Crelis  Jochemsz.  alias  Soen  't  hantje  (te  West-Zaandam,  overl. 
a*1724),  een  Klaas  Ysbrants  alias  Hael  ayre  {eieren),  bak  struyf 
edem,  a*  1725),  een  Heyndrick  de  Wacht  uyt  (ban  van  Westzaanden, 
17de  e.),  een  Allert  Jansz.  Roomslabber  (te  Oostzaanden,  a®1694), een 
Pieter  Cornelisz.  Soetepietje  (te  Krommenie,  overl.  a*1679),  een 
Dirk  Vroegop  (te  Westzaanden,  17de  e.),  een  Hendrik  Negenvinger 
(teZaandflk,  a®  1761),  enz.  Vandaar  geslachtsnamen  als  Langebaerd,  Witbaard, 
Roodhaary  Moeriaany  Hottentot,  Hoogmoed,  Zetdevoety  enz.  —  Ook  de  toe- 
voeging van  een  btjvoegUjk  naamwoord  aan  den  naam  is  zeer  gewoon; 
vergelflk  b.  v.  brave  Gerret  en  swart  Jan,  die  in  1664  herstellingen 
verrichtten  aan  de  kerk  te  West-Zaandam.  Deze  swart  Jan  wordt  ook 
genoemd  Jan  Swart  en  wtj  zien  hieruit  dus,  hoe  ook  uit  deze  benamingen 
gealachtsnamen  konden  ontstaan.  De  Westzaner  houtkooper  Dirck  Dircksz., 
bflgenaamd    blauwe  Dirk*),    wordt   op   zitjn   grafzerk   genoemd   Dirck 


*)  Zoodfti  lelfs  de  meeste  molens  een  b^naam  dragen. 
')  V^  Noord^oU,  Butt^uómy  (a01649),  bl  18. 


Digitized  by  LjOOQiC 


ex  ZAAKSCHS  PSBSOONSNAKBN. 


Dircksz.  Blauw  (overl.  1680).  Het  bekende  Westzaner  geslacht  Blauw 
ontleend  dus  z^n  naam  aan  een  toenaam.  Op  dergeiyke  wQze  zullen  ook 
ontstaan  zfln  geslachtsnamen  als  Groot,  Wit,  Groen,  Bruin,  Brat,  Vaaa^ 
Dik,  Donker,  Drol,  Droog,  Krook,  Slom,  Tut/k  en  vele  andere.  Hierby 
dient  opgemerkt  te  worden,  dat  terwyi  in  andere  streken  btj  dergelQke 
namen  meestal  het  lidwoord  wordt  gevoegd  (de  Wit,  de  Groot,  de  Zwart) 
dit  aan  de  Zaan  en  elders  in  Noord-Holland  in  den  regel  ontbreekt. 
Enkele  zoodanige  namen,  als  de  Jong  en  de  Wit,  z^n  als  uitzonderingen  te 
beschouwen.  In  de  17de  eeuw  vindt  men  echter  beide  vormen  door  elkaar 
gebruikt  Zekere  Cornelis  Gterritsz.  te  Westzaanden  in  1667  heet  nu  eens 
Cornelis  Gerritsz.  de  Jongh,  dan  weer  Cornelis  Gerritsz.  Jongh; 
evenzoo  vindt  men  Wit  naast  de  Wit  Hetzelfde  versch^nsel  doet  zich  voor  bU 
andere  soorten  van  namen;  vergelijk  b.  v.  Claes  Heyndricksz.  Vries 
(te  Westzaanden,  a"  1642)  naast  de  Vries,  en  Jan  Pietersz.  van  Dijck 
(wonende  te  Westzaanden  aan  den  Hoogendtjk  en  daarnaar  genoemd,  a^l  659), 
die  ook  voorkomt  als  Jan  Pietersz.  Dijck.  —  Deze  namen  worden  ook 
wel  als  patronymica  in  den  tweeden  naamval  geplaatst  en  men  vindt  dus 
naast  Willem  Gornelisz.  Slom  ook  Willem  Cornelis  Slommes  (te 
West-Zaandam,  a®  1616),  naast  Cornelis  Jansz.  Groen  ook  Cornelis 
Jan  Groenis  (te  Westzaanden,  a*^  1571),  enz.  W\j  hebben  hier  dus  de  ver- 
klaring van  geslachtsnamen  als  Grootes  en  Jonges  (thans  by  vergissing  ook 
wel  Jongens  geschreven). 

Ter  nadere  aanduiding  van  personen  wordt  ook  vaak  melding  gemaakt 
van  het  door  hen  uitgeoefende  beroep.  Vergel^k  b.  v.  Jan  Allertsz. 
alias  Jan  Verver  (te  Enollendam,  a^  1582),  Jan  Fransz.  Decker  (te 
Westzaanden,  a^  1582),  Pieter  Pietersz.  alias  S m ld t (te West-Zaandam, 
a°  1589),  Dirck  Jansz.  alias  Dirick  K u y p e r s z.  (aldaar,  a°  1597),  Gerit 
Claesz.  anders  Gerit  Claes  Stuermans  (ban  van  Westzaanden,  a^  1597), 
Pieter  Pietersz.  ofte  anders  genoemt  Comen  (d.  i.  koopman)  Piet 
(te  Krommenie,  an600),  Michiel  Jacobsz.  Corffmaecker  (te  West- 
zaanden, a®1604),  Dirck  Cornelisz.  Visscher  (aldaar,  a®1639),  Reyer 
Cornelisz.  Pondman  (aldaar,  aM639),  Ariaen  Ariaensz.  Vyselaer 
(te  Assendelft,  a^l657),  Cornelis  Cornelisz.  M o  1  e n a e r  (te  Krommenie, 
a'*1681).  Jan  Pietersz.  Ongelaar  (op  de  Koog,  a®  1693),  enz.  Verschei- 
dene dezer  namen  z^n  reeds  in  de  17de  eeuw  in  geslachtsnamen  overgegaan, 
gelijk  blflkt  uit:  Claes  Jaspers z.  01  y-s lager  (rooimeester  te  West- 
Zaandam,  a^l642)  en  Dirck  Jansz.  Smit  (toebaksverkooper  opZaand^k, 
a°  1667).  Verdere  bespreking  eischen  dergeiyke  namen  echter  niet;  alleen 
wil  ik  wtJzen  op  den  bepaaldeltJk  Zaanschen  naam  Haremaker,  die  gedragen 
wordt  door  eene  familie,  wier  leden  zich  reeds  sedert  een  paar  eeuwen  toe- 


Digitized  by  LjOOQiC 


BIJNAMEN,   BBBOBPSNAKBN,    PLAATSNAMEN.  CXI 


leggen  op  het  vervaardigen  van  zoogenaamde  „haren''  {paardenharen  om- 
slagen) voor  de  olieslagerfl,  en  op  den  naam  Zwaardemaker,  die  volgens  de 
familieoverlevering  afkomstig  is  van  een  voorvader,  die  zich  toelegde  op 
het  maken  van  zwaarden  voor  schepen  in  den  tyd  van  den  bloeienden  scheeps- 
bouw te  Zaandam.  Ook  de  naam  de  Jager  heeft  een  andere  beteekenis  dan 
men  zou  vermoeden;  dit  geslacht  heet  nl.  naar  het  schippersbedr^f  vanzen 
stamvader,  die  met  een  ventjager  van  de  Zaan  op  Gent  voer.  —  Hierbfl 
behooren  ook  benamingen  als  Cornelis  Jacobsz.  Papier  (te  West- 
zaanden,  a^  1667),  Claes  Eekenhout  (te  West-Zaandam,  af^  1686),  Jacob 
Claesz.  Taruw  (te  Wormerveer,  overl.  a®1730),  Dirck  Jansz.  Gort 
(idem,  a^l769)  en  dergelUke,  die  aanwezen  het  artikel  dat  de  bedoelde  per- 
soon vervaardigt  of  waarin  hiJ  handel  drtJft;  vanwaar  geslachtsnamen  als 
Buüer,  Teer,  Olie^  Garst,  Rogge,  Taan.  Vermelding  verdient  ook  de  bflnaam 
Pelj  gegeven  aan  Pieter  Adriaensz.  van  Someren,  een  vreemdeling, 
die  in  de  17de  eeuw  op  de  Koog  den  eersten  pelmolen  bouwde,  en  welke 
naam  overging  op  ztjn  zoon  Adriaen  Pietersz.  Pel  en  verdere  afstam- 
melingen (vergelijk  loosjes,  Beschr.  d.  Zaanl.  Dorpen  216). 

Vreemdelingen,  die  zich  elders  vestigden,  werden  in  hun  nieuwe  woon- 
plaats dikwtjls  genoemd  naar  de  stad  of  het  gewest  vanwaar  z^  kwamen. 
Ook  naar  de  Zaanstreek,  inzonderheid  naar  de  nieuwe,  tot  bloei  komende 
dorpen  langs  de  Zaan,  ztjn  vanouds  taJr^ke  vreemdelingen  getogen;  maar 
hoewel  daaronder  vele  niet-Hollanders  waren,  is  het  opmerkelijk  dat  slechts 
enkele  geslachtsnamen  daarvan  getuigen.  In  den  regel  hebben  deze  personen 
den  geslachtsnaam,  dien  zQ  reeds  droegen,  behouden.  Ik  noem  daarom  van  de 
aaa  vreemde  plaatsen  ontleende  namen  alleen  een  paar  der  oudere  als  voor- 
beeld, en  wel  dien  van  het  in  de  16<*®  en  17<*«  eeuw  bloeiende  geslacht 
Yperen,  waarvan  een  der  eersten,  dien  ik  vond,  is  Arian  Jansz.  alias 
Yperen  (te  Westzaanden,  a^l583),  en  het  nog  bestaande  ge&lskcht  LieskoiUf 
afstammende  van  den  eersten  hervormden  predikant  te  Westzaanden 
Johannes  van  Lieshout.  Evenmin  z^n  namen  als  Gouwenhoven,  Mid- 
dMoven,  van  Leyden,  van  Gelder,  Honkoop,  aan  den  stamvader  gegeven 
bQ  ztjn  komst  aan  de  Zaan,  en  ook  deze  hooren  dus  niet  onder  de  Zaansche 
geslachtsnamen  thuis.  —  Daarentegen  z^jn  de  geslachtsnamen,  die  ontleend 
zön  aan  Noord-HoUandsche  plaatsnamen,  overtalrflk ;  waaruit  wy  de  gevolg- 
trekking mogen  maken,  dat  de  Zaanstreek  het  grootste  deel  z^ner  aan- 
groeiende bevolking  uit  de  omliggende  plaatsen  heeft  ontvangen,  zooals 
trouwens  voor  de  hand  ligt.  Zulke  namen  zQn  b.  v.  Akersloot,  Kastrikum, 
van  Egmond,  Valkoog,  Schoort,  van  Bergen,  Heiloo,  Oostwoud,  Enhhuizm, 
Hoorn,  Oosthvizen,  Graftdijk,  Beeta,  Schermer,  Kwadijk,  van  Broek,  van 
ffeck,  AaUmêêr  enz.  Ook    komen   de   namen  van  verschillende  Zaansche 


Digitized  by  LjOOQiC 


CXU  ZAANSOH£  PEBSOONBNAICSI^. 

plaatsen  als  geslachtsnaam  voor;  de  dragers  hebben  zich  dan  van  het  eene 
dorp  naar  het  andere  verplaatst.  Thans  bestaan  nog  Wormer,  van  de  Stadt 
(d.  i.  Nauwerna),  Bus  (eertyds  ook  van  den  Bu8(ch))  en  van  Sanen  met 
van  Zanen  en  van  Zaane,  Vroeger  kwamen  ook  voor  Weesanen  (nog  in  de 
19<*«  eeuw  te  Wormerveer),  Krommenie  (Jan  Krommenie,  in  1713  te  Zaan- 
dam gehuwd),  Assendelft  (J.  J.  Assendelf,  te  Wormer  begraven  in  1690), 
van  't  Cal  ff  (b.  v.  Pieter  Claesz.  van  't  Calff,  te  Westzaanden,  overl.  in 
1656),  en  Saenredam  (Jan  Saenredam,  de  bekende  schildergraveur,  overl. 
te  Assendelft  in  1607,  en  ztjn  zoon  Pieter  Saenredam,  aldaar  geboren  in  1597. 

Ook  van  verschillende  andere  plaatsbepalingen  ztjn  geslachtsnamen  afgeleid. 
Woont  iemand  aan  den  d\jk,  dan  noemt  men  hem  Maerten  Allerts z. 
van  den  Dflck  (te  Assendelft,  a®1581)  of  Jan  Pietersz  (van)  Dflck 
(te  Westzaanden,  a®1659);  een  ander,  wonende  bfl  het  veer  van  Assendelft 
op  Sparendam,  heet  daarom  Jonge  Jan  Heyn  vant  Veer  (te  Assendelft, 
a^  1599).  Evenzoo  vindt  men  een  Jan  Claesz.  van  Saenen,  wonende 
op  het  Mad  te  Krommenie  (a®  1626)  ook  vermeld  als  Jan  vant  Mat 
Vergelijk  verder  Jan  Arisz.  van'tWeyver(te  Westzaanden,  a®1597), 
Dirck  Dircksz.  van  de  Langelaen  (te  Assendelft,  a^  1586),  Huygh 
van  't  Hoff  (aldaar,  a^  1599),  Gornelis  Claesz.  over  de  Dray  (te 
Krommenie,  a®  1699),  enz.  Verscheidene  dergeiyke  benamingen  zt|n  geslachts- 
namen geworden ;  sommige  daarvan  bestaan  nog  heden,  b.  v.  van  H  Veer, 
van  *t  Padje^  Kaaik^  Bloemendaal,  alsmede  de  naam  Kaper,  die  reeds  in 
de  17<*«  eeuw  voorkomt  naast  van  de  Kaap,  en  afkomstig  is  van  de  kaap 
of  vuurbaak  aan  de  Wouden  tegenover  Krommenie.  Ook  de  naam  van  het 
bekende  geslacht  Hooft,  dat  gelijk  men  weet  uit  de  Zaanstreek  afkomstig  is, 
valt  onder  deze  rubriek,  indien  de  overlevering  juist  is,  dat  de  stamvader 
van  dit  geslacht  woonde  aan  het  havenhoofd  te  Westzaanden. 

Verder  behooren  hierbfl  namen  als  Cornelis  Jansz.  int  Hooyhuys 
(te  Zaandijk,  a®  1618),  waarnaast  ook  alleen  Hooyhuys  (b.v.  Jan  Jansz. 
Hoyhuys,  aldaar,  a^l644),  en  Jan  Claesz.  uyt  de  Waegh  (te  Krom- 
menie, a^  1690).  Geslachten,  die  hun  naam  aan  huisnamen  of  gevelsteenen 
ontleenen,  z\jn  echter  aan  de  Zaan  zeldzaam.  Wel  vindt  men  personen 
somtyds  daarnaar  genoemd,  als  Gerrit  Janse  Kramer  in  *t  Landt 
van  belofte  (te  Oost-Zaandam,  a®  1684)  en  Griet  Jans  in  de  Jonge 
Prins  (te  West-Zaandam,  a^  1635),  en  zullen  geslachtsnamen  als  Betlem^ 
Cardinaal,  Struys,  Lely  wel  aan  gevelsteenen  ontleend  ztjn,  doch  wat  elders 
een  der  belangrijkste  factoren  in  de  vorming  der  familienamen  is,  komt 
daarby  in  de  Zaanstreek  haast  niet  in  aanmerking;  misschien  omdat  gevel- 
steenen en  huisnamen  daar  betrekkelijk  zeldzaam  zijn  geweest.  In  de  plaats 
daarvan  vinden  wij  echter  eenige  geslachten,  die  hun  naam  ontleenen  aan 
molens;  vergelijk  b.v.  Claas  Kray  in  de  molen  de  Kray  (te  Wormer- 


Digitized  by  LjOOQiC 


ttAÜXSt  AAN  ÜB  WOONFLAAtS   ONfLBSND.  CÏStt 

veer,  a®1726),  Gerrit  uyt  de  Rooseboom  (aldaar,  a®1727),  Maertie 
Dirks  uyt  den  Engel  (aldaar,  sfi  1730),  Pieter  Cornelisz.  vant 
Yarcken  (te  Westzaanden,  a®  1719),  Cornelis[Tuenis  in  den  bonten 
Aerent  (te  West- Zaandam,  a^  1664),  en  uit  de  begraaf  boeken  van  de 
Koog:  de  huysvrouw  van  Jan  uyt  de  Reus  (a^  1723),  een  dogter  van 
Lou  van  't  Pink  (a®  1728),  de  huysvrouw  van  Heyntje  uyt  de  Paap 
(a*  1725),  de  huysvrouw  van  Pieter  uyt  de  Kaars  (a®  1726),  Dirk 
Cornelisz.  uit  de  Slabbert  (a®  1728),  Maritje  uit  de  Waterhond 
(a^  1728)  en  £art  van  de  oude  Pelmolen  (a^  1732).  Verder  een 
Pieter  alias  oom  uit  de  Hobbezak,  wiens  vrouw  in  1727  stierf 
{Joum.  Jan  Hotng),  enz.  Vandaar  geslachtsnamen  als  van  H  Kaar,  Water' 
hond,  Enffd,  Reus  en  andere.  —  Aan  den  anderen  kant  z^jn  de  namen 
van  vele  molens  gekozen  in  aansluiting  by  den  naam  van  dengeen,  die  de 
fobriek  liet  bouwen.  Zoo  noemde  Abraham  Symonsz.  Oosterhoorn  in  1669 
een  zaagmolen  „de  Offerande  Abrahams",  en  Durck  Symonsz.  Oosterhoorn 
in  1690  den  zQnen  ^de  Vergulde  Hoorn'',  beiden  te  West-Zaandam.  Pieter 
Pietersz.  Korver  (ook  aldaar)  kreeg  in  1679  windrecht  voor  den  zaagmolen 
»de(n)  Zorver",  Jan  Dircksz.  Decker  te  Westzaan  in  1680  voor  „de(n)  oude(n) 
Decker",  en  Claes  Symonsz.  Decker  üi  1683  voor  „de(n)  Decker"  te  West- 
Zaandam.  Evenzoo  heet  de  molen  „de  Taanman"  naar  den  eigenaar  Claas  Taan 
te  Oost-Zaandam,  de  pelmolen  „de  Matsman"  (ook  wel  Marsman  genoemd) 
naar  (}laa8  Mats  op  de  Koog,  de  houtzaagmolen  „de  Visscher"  naar  Claas 
Wfllemsz.  Visser  te  Westzaan,  de  ohemolen  „de  Goyer"  naar  Jan  Cornelisse 
Goyer  te  Oost-Zaandam,  een  drietal  molens  van  de  Kooger  firma  Storm, 
van  Bentem  &  Kluyver  „de  Storm",  „de  Bentem"  en  „de  Kluyver",  een 
der  molens  van  de  papiermakers  Blauw  te  Wormerveer  „de  oude  Blauw", 
oiz.  Het  aantal  molennamen  die  met  geslachtsnamen  overeenkomen  is  zeer 
groot;  natuurlek  is  het  thans  niet  alt^d  meer  met  zekerheid  uit  te  maken, 
welke  van  beide  de  oorspronkelQke  is. 

Na  aldus  te  hebben  nagegaan  welke  oorzaken  tot  het  ontstaan  van  ge- 
alachtsnamen  aanleiding  gaven,  mogen  thans  nog  enkele  algemeene  opmer- 
kingen volgen.  Vooreerst  omtrent  den  uiteriyken  vorm  der  namen.  Al  waren 
geslachtsnamen  reeds  erfel^k  in  gebruik,  zy  hadden  daarom  nog  niet  altijd 
een  vasten  vorm  aangenomen,  maar  komen  integendeel  in  verschillende 
gedaanten  voor.  Natuurlek  doel  ik  hier  niet  op  verschillen  in  spelling,  die 
tot  het  wezen  van  den  naam  niets  afdoen  {Caet  naast  Kaat,  Buys  naast 
Bw),  noch  ook  op  het  feit  dat  de  naam  al  of  niet  verbogen  wordt  (Manniè 
naast  Man,  Nomen  naast  Noem),  maar  op  wezeniyke  punten  van  verschil. 
Maerten  Maertsz.  Pot  (op  de  Koog  in  1684)  heet  nu  eens  Pot  en  dan 
weer  Potasch,  Pieter  Dircx  Corff  (te  West-Zaandam,  a<>  1647)  heet  een 

15 


Digitized  by  LjOOQiC 


OXIV  ZAAKSCÖB  PBRSOONSNAMbK. 


aader  maal  Oorver,  de  bekende  ^^leedtzetter"  Cornelis  Jacobsz.  Ploegh 
(be  Jisp  in  de  17<**  eeuw;  zie  honig,  Studiën  1,  18  vigg.)  schrift  ztJn  naam  btj 
afwisseling  Ploegh  en  Ploeger,  Claes  Pietersz.  Yasser  en  Jacob 
Pietersz.  Yasser  (te  Krommenie,  a^l629)  worden  zoons  genoemd  van 
Piet  Vas,  Pieter  Jansz.  Timmerman  (te  Wormerveer,  a"  1628)  heet 
ook  Timmer,  Jan  Ariansz.  Matselaer  (te  Westzaanden,  17^^  eeuw)  en 
zün  afstammelingen  noemen  zich  ook  Mats,  enz.  Ook  thans,  na  deofficieele 
vaststelling  der  familienamen  in  1811,  komt  deze  onregelmatigheid  nog  wel 
voor.  Zoo  heeten  leden  van  het  geslacht,  dat  b^  den  Burgerlijken  Stand 
ingeschreven  staat  als  Kraayer,  in  de  wandeling  Kraai,  evenals  hun 
voorouders  in  de  17<*«  en  18**®  eeuw  onder  de  namen  Krayer  en  Kray 
voorkomen;  zoo  ook  luidt  een  andere  geslachtsnaam  in  den  regel  Sik,  ofschoon 
de  offLcieele  vorm  is  Sik k es. 

Maar  niet  alleen  dragen  geslachten  een  naam  in  verschillenden  vorm, 
dikwyis  ztjn  bQ  dezelfde  familie  twee  verschillende  geslachtsnamen  naast 
elkaar  in  gebruik.  Jan  Ariansz.  Volger  (weesmeester  te  Westzaanden 
in  1633  en  een  zoon  van  ArianOornelisz.  Volger)  wordt  ook  dikwtjis  Jan 
Ariansz.  Mats  genoemd  en  onder  z^n  nakomelingen  is  die  laatste  naam 
tot  heden  in  gebruik  gebleven.  Op  dezelfde  wvjze  vinden  wy  OlaesQerritse 
Vaeck  alias  Ouwekees  en  Oornelis  Pieterse  Boy  alias  Kees 
Koeter  (te  Oost-Zaandam,  a®1684),  Claas  Gerritsz.  Engel  of  Kuyk 
(te  Wormerveer,  overl.  1754)  en  een  ander  lid  dezer  familie  Jan  Janse 
Engel  of  Kuyk  (idem,  a®1809);  verder  Tennis  Willemsz.  de  Vries 
alias  Stuurman  (idem,  a^l782),  Claertje  Pieters  Sack  of  Backer 
(idem,  a^  1793),  Bastiaan  Klinkert  (te  West-Zaandam,  a^  1752),  die 
ook  Bastiaan  Kat  heet,  enz.  De  oorzaak  van  deze  naamsveranderingen  ligt 
soms  in  het  geven  en  in  gebruik  bleven  van  benamen  aan  personen  die 
reeds  een  geslachtsnaam  hebben,  en  andere  malen  in  het  vernoemen  naar 
verwanten  of  vrienden.  Er  zyn  verscheidene  voorbeelden  bekend,  waaruit 
bltjkt,  dat  in  zoo'n  geval  de  eigeniyke  geslachtsnaam  geheel  door  een  andere 
vervangen  V7erd.  Zoo  heet  b.  v.  een  der  zoons  van  Willem  Dircksz. 
Visser  en  Styntje  Ariansz.  Mats,  vernoemd  naar  zyn  grootvader 
Arian  Jansz.  Mats,  steeds  Adriaan  Willemsz.  Mats  (overleden  te 
Westzaanden,  a®i727),  en  die  naam  gaat  ook  op  zyne  dochter  over;  zyn 
broeders  heeten  daarentegen  Visser,  geiyk  hun  vader.  Evenzoo  is  Jan 
Dircksz.  Hartog  (leeraar  by  de  Priesche  Doopsgezinden  te  Wormerveer 
na  1746)  een  zoon  van  Dirck  Remmertsz.  Laan,  wiens  overige  kin- 
deren allen  Laan  heeten.  In  een  stuk  van  1693  worden  als  broeders  vermeld 
Hendrick  Dircksz.  Kopjes,  Claes  Dircksz.  Kanos  en  Maarten 
Dircksz.  Kopjes  (te  Westzaanden),  en  van  de  zoons  van  Oornelis  Jelisse 
en   Guurtje   Jans  Rogh  (te  Zaandam,  in  de  l?***»  eeuw)  heet  de  eene  Ar  is 


Digitized  by  LjOOQiC 


VERANDBRLUKHBID   VAK  GBSLAOHTSNAMBN.  CXV 

Cornelisz.  Haring,  de  andere  Jelis  Cornelisz.  Pekelharing  (de 
stamvader  van  het  bekende  geslacht  van  dien  naam).  Het  sterkst  sprekende 
voorbeeld  dat  ik  ken  en  dat  trouwens  ook  moeilQk  overtroffen  kan  worden, 
is  echter  het  volgende.  De  drie  zoons  van  den  Wormerveerder  vermaner 
Willem  Jansz.  (geb.  1673,  overl.  1746)  heeten  nl.  Melis  Willemsz. 
Lakeman,  Dirck  Willemsz.  Breeuwer  en  Jan  Willemsz. 
Blauw,  terwtJl  de  vader  zelf,  blijkens  de  naamlijst  der  vermaners,  voluit 
geheeten  heeft  Willem  Jansz.  Schoen.  Aan  de  juistheid  dezer  opgaven 
valt  niet  te  twijfelen,  daar  door  Dirck  Breeuwer  (evenals  z^jn  vader  vermaner 
der  Doopsgezinde  gemeente)  zelf  in  het  kerkeboek  werd  aangeteekend,  dat 
de  diaken  Jan  Willemsz.  Blauw  was  een  eigen  broeder  van  Dirck  Willemsz. 
Breeuwer  (beiden  zonen  van  Willem  Jansz.,  in  leven  leeraar  alhier),  terwijl 
de  drie  broeders  na  hun  doop  in  1728  in  het  lidmatenboek  werden  inge- 
schreven met  de  vermelding  hunner  bloedverwantschap.  De  oudste  zoon  is 
b^kbaar  vernoemd  naar  Melis  Pietersz.  Lakeman,  mede  een  der  ver- 
maners van  die  gemeente  en  gelQk  van  elders  blekteen  zeer  gezien  prediker; 
omtrent  de  andere  naamgevers  is  my  niets  bekend,  en  ik  weet  dus  niet,  of 
ook  ztf  geëerde  bekenden  waren  of  wel  bloedverwanten.  Ik  kan  alleen 
melden,  dat  ook  de  kinderen  van  Dirck  Willemsz.  en  Jan  Willemsz.  de 
namen  Breeuwer  en  Blauw  hebben  gedragen. 

Niet  altyd  echter  is  in  dergelijke  gevallen  de  eigenl^ke  familienaam  geheel 
verdwenen.  Blijkbaar  is  men  er  soms  op  gesteld  geweest,  dat  die  bekend 
zou  bleven,  en  men  heeft  dan  gehandeld  op  een  zeer  eigenaardige  VT^jze.  De 
jongste  zoon  van  Cornelis  Jacobsz.  Honig  en  Sttjntje  Claes  Caescoper,  dien 
men  vernoemen  wilde  naar  zitjn  oom  Gerrit  Caescoper,  werd  dus  Qerrit 
Caescoper  genoemd,  doch  men  voegde  daaraan  toe  Honigzoon,  om 
aan  te  duiden  dat  hQ  uit  het  geslacht  der  Honigen  was  gesproten.  De  af- 
stammelingen van  dezen  Gerrit  Caescoper  Honigzoon  (overl.  in  1778) 
zQn  zich  weer  Honig  gaan  noemen.  Deze  manier  om  dubbele  namen  te 
vormen  is  in  de  Zaanstreek  zeer  gebruikelijk  geweest,  en  ik  kan  daarvan 
de  volgende  voorbeelden  aanvoeren:  Claas  Clamp  Cleyndertszoon 
(te  Oost- Zaandam,  geb.  1704,  overl.  1746),  zoon  van  Pieter  Claasz.  Cleyndert 
en  Tryntie  Claas  Klamp;  Jan  Stokvis  Yisseszoon  (te  Zaandijk,  geb. 
1754,  overl.  1758),  zoon  van  Jan  Dirksz.  Vis  en  Haasje  Jans  Stokvis; 
Maarten  Honig  Yoldersz.  (huwt  te  Zaandijk,  aPnSi),  zoon  van  Jan 
Heertjes  Volder  en  Aafje  Maartene  Honig;  Claes  Neven  Molszoon  (te 
Zaandflk,  overl.  1828),  zoon  van  Jan  Jacobsz.  Mol  en  Dieuwertje  Claes 
Neven;  Gerrit  Backer  Kuypersz.  (te  Wormer,  overl.  1766),  Cornelis 
Hop  Bakkers z.  (te  Jisp,  deelnemer  aan  den  optocht  ter  eere  van  den 
Stadhouder  in  1766),  Pieter  Neelen  Booms z.  (te  Jisp,  overl.  1783), 
Jacob  Groot  Schippersz,  (te  West-Zaandam,  a®1796),  Jan  Butter 


Digitized  by  LjOOQiC 


CXVI  ZAANSGHE  PBBSOOMSNAMEN. 


Battingszoon  (te  Wormeri  aldus  teekenende  a^  1809).  Het  jongste  voor. 
beeld,  dat  ik  ken,  is  Vasterd  Yas  Vissersz.  (geb.  te  Zaandam  in  1811, 
overl.  te  Haarlem  in  1846),  zoon  van  Dirk  G^emtsz.  Visser  en  Aaltje 
Yasterds  Yas,  die  aldus  in  het  lidmatenboek  der  Friesche  Doopsgezinde 
gemeente  te  Wormerveer  werd  ingeschreven,  doch  die  zelf  zt|n  naam  schreef 
YasYisser,  in  overeenstemming  met  het  gewone  gebruik.  —  Ik  weet 
niet  of  deze  wyze  om  den  eigenlijken  familienaam  van  den  drager  van 
dubbele  namen  aan  te  duiden  ook  elders  in  Holland  gewoon  is  geweest.  Ik 
kan  er  echter  op  wijzen  dat  het  gebruik  reeds  vrQ  oud  moet  ztJn,  daar  ik 
er  reeds  in  de  16^*  eeuw  een  voorbeeld  van  vond.  In  de  Privilegiën  van  Ken- 
nemerland  (uitgegeven  door  beukblJ  van  santbn),  bl.  192,  wordt  nl.  genoemd 
een  Willem  Cornelisz.  Gael  Bronchorsts  zoon,  man  van  leen  van 
Eennemerland  in  het  midden  der  16^^  eeuw. 

Dit  overzicht  van  de  eigenaardigheden  der  Zaansche  persoonsnamen  kan 
dunkt  mQ  niet  beter  besloten  worden  dan  door  nog  eens  in  het  byzonder 
te  wtjzen  op  de  meest  in  het  oog  loopende  eigenaardigheid  van  de  Zaansche, 
en  meteen  van  alle  Noord-HoUandsche  namen,  nl.  de  kortheid  van  zoovele 
geslachtsnamen.  Uit  mtjne  mededeelingen  is  reeds  herhaaldeiyk  gebleken, 
welk  een  voorliefde  de  Noord-Hollanders  hebben  voor  eenlettergrepige  vormen. 
Het  schtjnt  mtj  dus  niet  ongepast  tot  besluit  een  lyst  van  zulke  korte 
Zaansche  namen  te  laten  volgen,  om  daardoor  helder  te  doen  zien,  hoe 
belangrijk  hun  aantal  is. 

Nog  in  gebruik  zjjn  de  namen:  Al,  Baan,  Baara^  Baartj  Baas,  Boy, 
Bak,  Bal,  Balk,  Band,  Bark,  Bart,  Bas,  Beek,  Been,  Bek,  Bel,  Bent, 
Berk,  Bes,  Best,  Bier,  Bijl,  Bindt,  Blaauw,  Blank,  Blees,  Bley  en  BUj, 
Bloem,  Blok,  Blom,  Bloot,  Boek,  Boel,  Boer,  Boes,  Boet,  Bok,  Bol,  Bon, 
Bont,  Boei  en  Booy,  Boom,  Boon,  Boot,  Bord,  Bors,  Bos,  Bot,  Braak, 
Brak,  Brand,  Brat,  Breet,  Brok,  Bruin  en  Brut/n,  Buis  en  But/s,  Bus 
en  Busch,  Daas,  Dam,  Dek,  Dik,  Dil,  Doek,  Does,  Doets,  Doft,  Dood, 
Doos,  Dop,  Drol,  Droog,  Duif,  Duifs,  Duin,  Duys,  Duits,  Eik,  Elf, 
Endt,  Ernst,  Faas,  Fijn,  Flens,  Floor,  Foor,  Fray,  Fris,  Fust,  Gaaf, 
Gaal,  Gaan,  Garst,  Gast^  Gaus,  Geus,  Glas,  Gooi,  Goos,  Gout,  Graas, 
Graauw,  Gras,  Grijn,  Grin,  Groen,  Grol,  Groot,  Gruys,  Gul,  Haak, 
Haan,  Haas,  Half,  Ham,  Harp,  Hart,  Hos,  Heek,  Heil,  Hein,  Hek, 
Hen,  Hens,  Herp,  Herst,  Hes,  Hil,  Hoed,  Hoep,  Hof,  Hol,  Hooft,  Hoog, 
Hooi  en  Hooy,  Hoorn,  Hop,  Hos,  Huig,  Huis,  IJf  en  IJf,  IJtt,  Jak,  Jas, 
Jes,  Jong,  Joon,  Joop,  Joor,  Jnm,  Jut,  Kaay,  Kaayk,  Kaal,  Kaan,  Kaars, 
Kaat,  Kal  en  Kali,  Kalf,  Kan,  Kars,  Kat,  Kee,  Keek,  Keet,  Kef,  Keg, 
Ken,  Kiel,  Kiep,  Kip,  Kist,  Kit,  Klees,  Klein,  Klem,  KUk,  Kloet,  Klok, 
Klop,   Klos,  Klots,   Kluft,   Klut,  Kluun,   Knaap,   Knap,  Knip,   Knol, 


Digitized  by  LjOOQiC 


aBSLACHTSNAMEN  VAN  ÉÉS   LBTTSBQRBEP.  OXVII 

Knots,  Koek,  Koel,  Kok,  Koks,  Kol,  Kooy,  Kool,  Koom,  Koot,  Kop, 
Korff,  Kors,  Kort,  Kos,  Kous,  Kraai,  Krap,  Kriek,  Krijt,  Crok,  Krom, 
Krooy,  Krook,  Kroon,  Kruit,  Kruk,  Kuik  en  Kuyk,  Kut/l,  Kut/n,  Kuit 
en  Kw/t,  Kunst,  Kwak,  Kwint,  Kwist,  Laan,  Laas,  Laat,  Lak,  Lans, 
Lap,  Leek,  Leest,  Leeuw,  Licht,  lAjn,  Loen,  Loon,  Loos,  Lop,  Los,  Louw, 
Luyt,  Lust,  Luur,  Maars,  Maas,  Maat,  Mai  en  May,  Man,  Mans,  Mars, 
Mats,  Max,  Mein,  Meyns,  Melk,  Mens,  Mes,  Mets,  Mijn,  Md,  Mooi  en 
Mooy,  Moos,  Mosch,  Muis  en  Muys,  Mul,  Musch,  Muur,  Muus,  Naai, 
Nap,  Nas,  Nat,  Neeff,  Nek,  Nel,  Nen,  Nooi,  Nool,  Noom,  Nul,  Och, 
Oom,  Ooms,  Oot,  Oud  en  Out^  Paan,  Pont,  Pas,  Pauw,  Pel,  Pelk,  Pels, 
Piet,  Plaan,  Plas,  Poel,  Poen,  Pol,  Pomp,  Pont,  Pool,  Pop,  Pos  en  Posch, 
Post,  Pot,  Prang,  Prijs,  Prins,  Prook,  Prul,  Pruik,  Punt,  Pus,  Put, 
Raap,  Ran,  Reek,  Reyn,  Rek,  Reik,  Rem,  Rens,  Rep,  Reus,  Rie,  Riet, 
Ris,  Roem,  Roes,  Roet,  Rel,  Rond,  Rcnck,  Rood  en  Root,  Room,  Roos 
Ros,  Rot,  Ruig,  Ruis,  Saaf,  Soft,  Schaap,  Schaar,  Schaft,  Scham,  Schenk 
Schijf,  Schilp,  Schoen,  Schol,  Schoo,  Schoon,  Schots,  Schroom,  Schuyn,  Schuit, 
Schd,  Schuty  Sint,  Slab,  Sleep,  Slegt,  Slob,  Sloot,  Slop,  Slot,  Sluis  en 
Slwfs,  Smany  Smit,  Snuif,  Sol,  Sons,  Spaans,  Span,  Spat,  Spek,  Spil, 
Spoel,  Staal,  Stad  en  Stadt,  Stal,  Stam,  Stelt,  Stem,  Stijn,  Stoel,  Stolp, 
Stor,  Stroe,  Stroo,  Strop,  Stut,  Swan,  Swart,  Swint,  Taams,  Tak,  Teel, 
Teer,  Tel,  Teun,  Tïel,  Tïm,  Tip,  Tol,  Tolk,  Ton,  Trip,  Troet,  Tromp,  Tuyk, 
Tulp,  Tump,  Valk,  Vas,  Vat,  Veen,  Vel,  Vet,  Vets,  Vink,  Vis,  Vlaar, 
Vlak,  Vlas,  Vley,  VUnd,  Vloed,  Vloon,  Voet,  Vonk,  Vriend,  Vries,  Vroom, 
Vroon,  Vuyk,  Waal,  Way,  Walst,  Went,  Wijn,  WÜ,  Woud  en  Wottt, 
Wuis,  Zaal,  Zalm,  Zeyl,  2Xj,  Zijm,  Zijp,  Zon,  Zoon,  Zoons,  Zutt  en  Zwart. 
Daarenboven  trof  ik  in  stukken  van  de  16**®  tot  de  18^®  eeuw  nog  de  vol- 
gende geslachtsnamen  aan,  die  voor  zoover  ik  weet  thans  niet  meer  aan  de 
Zaan  voorkomen:  Ael,  Aem,  Ay,  Ayt,  Bael,  Bar,  Bat,  Beer,  Beets,  Bey, 
Beuck,  Bies,  Blak,  Boef,  Book,  Bool,  Braadt,  Bras,  Broek,  Broer,  Buur, 
Daan,  Deen,  Deught,  Dijck,  Dod,  Doon,  Dray,  Duym,  Hg,  Eek,  Els,  Es, 
FUin,  Fok,  Gaer,  Gam,  Gloe,  Goy,  Goot,  Gort,  Graaf,  Graat,  Graft, 
Gree,  Grel,  Hant,  Hey,  Heydt,  Heb,  Hoen,  Hólm,  Hoorn,  Hxiyk,  Iets  en 
Yis,  Yp,  Jan,  Jel,  Kaap,  Cam,  Kap,  Kas,  Keep,  Kes,  Klad,  Kley,  Cloeck, 
Kluys,  Kluyt,  Knaar,  Knegt,  Kr^rf,  Koen,  Koog,  Koop,  Kraan,  Kraft, 
Krd,  Kroeg,  Croes,  Krood,  Kub,  Kuyp,  Kuys,  Lam,  Lams,  Last,  Leen, 
Leuk,  Leur,  Lijk,  Lint,  Lugt,  Mey,  Mik,  Moen,  Nan,  Nies,  Nuil,  Nunck 
en  Nuna,  O,  Ok,  Ors,  Paay  en  Pay,  Pari,  Peet,  Peyt,  Pet,  Pik,  Pit, 
Pleen,  Pleck,  Ploegh,  Poort,  Prap,  Rijs,  Rogh,  Rooy,  Rooi,  Roon,  Schilt, 
Schoe,  Schout,  Sem,  Sil,  Sip,  Sla,  Sladt,  Sloep,  Slok,  Slom,  Sloof,  Sloor, 
Sluyck,  Snier,  Snoeck,  Soet,  Spaen,  Speer,  Staet,  Stap,  Steur,  Stok,  Stoop, 
SloH,  Struys,  Stuyt,  Suyk,  Taan,  Tan,  Tijt,  TU,  Tool,  Toon,  Toot,  Treep, 


Digitized  by  LjOOQiC 


CXVm  ZAANSCHE  PLAATSNAMEN. 


Tuyg,  Tuyn,  Ut/l,  Vaeck,  Voer,  Vliet,  Voert,  Vos,  Vrugt,  Wen,  Wie,  Wijck, 

Wil,  WiUt,  Wint,  Wou,  Zaan,  Zeem, 

Het  spreekt  vanzelf,  dat  deze  opgave  niet  geheel  volledig  is;  ook  z^n 
wellicht  enkele  namen,  die  uitgestorven  worden  genoemd,  nog  in  gebruik, 
en  omgekeerd.  Maar  in  elk  geval  bl^kt  daaruit  overtuigend  de  talr^kheid 
dier  namen  van  één  enkele  lettergreep.  Ik  wil  m^  echter  onthouden  van 
nadere  toelichting;  door  elkaar  staan  hier  namen  van  den  meest  uiteen, 
loopenden  oorsprong  en  ik  zou  het  niet  durven  onderstaan,  orde  te  scheppen 
in  dien  chaos.  Naast  veel  wat  duidel^k  is,  of  waarvan  althans  een  waar- 
sch^nlQke  verklaring  te  geven  is,  staan  evenveel  raadselachtige  vormen;  en 
daar  wU  in  de  meeste  gevallen  geen  nadere  gegevens  hebben,  die  ons 
aanwijzen  in  welke  richting  de  verklaring  gezocht  moet  worden,  is  gissen 
nutteloos. 


B.  PLAATSNAMEN. 

Wanneer  ik  hier  ook  een  en  ander  wil  mededeelen  omtrent  de  Zaansche 
plaatsnamen,  dan  is  dat  al  evenmin  met  het  oogmerk  een  afdoende  taal- 
kundige en  historische  verklaring  van  al  die  namen  te  geven.  Natuurlijk 
ontbreken  ook  daarvoor  de  noodige  gegevens.  Het  is  bekend,  dat  vooral 
ook  de  verklaring  der  aardrijkskundige  benamingen  groote  moeilijkheden 
oplevert  door  haren  ouderdom,  door  veranderde  plaatsel^ke  toestanden  enz. 
Daar  in  die  namen  echter  tal  van  merkwaardige  woorden  voortleven,  heb 
ik  ze,  voor  zoover  z\^  uit  een  taalkundig  oogpunt  van  belang  kunnen 
worden  geacht,  in  het  Idioticon  geboekt.  Wanneer  ik  dus  hier  een  kort 
overzicht  van  de  plaatsnamen  laat  volgen,  zoeke  men  nadere  inlichtingen 
(voor  zoover  die  althans  te  geven  z^n)  aldaar. 

Ik  begin  natuurlek  met  iets  te  zeggen  over  de  namen  der  Zaansche 
dorpen:  deze  z\jn,  althans  wat  hun  algemeene  beteekenis  betreft,  duideltlk* 
Wy  mogen  nl.  wel  als  zeker  aannemen,  dat  de  zeer  oude  plaatsnamen 
Assendelft  en  Wormer,  en  ook  de  jongere  Krommenie  en  Jisp,  afkomstig 
zijn  van  de  wateren,  waaraan  of  waarbij  die  dorpen  waren  gelegen,  al 
moeten  wfj  ook  in  het  midden  laten  wat  de  oorspronkelijke  beteekenis  is 
van  Jisp  en  van  het  eerste  deel  der  benaming  Wormer.  Evenzoo  heeten 
Oostzaanden  en  Westzaanden  naar  water,  daar  door  die  namen  wordt 
aangeduid:  het  dorp  ten  Oosten  en  ten  Westen  van  de  Zaan.  Naar  water- 
keeringen  zijn  genoemd  Zaandam  en  Knollendam,  gebouwd  by  den  dam, 
waarmede  de  Zaan  in  de  middeleeuwen  aan  beide  uiteinden  werd  afgedamd; 
zoo  ook  Krommeniedijk  en  Zaandijk,  die  heeten  naar  den  dtjk  langs  de 
Krommenie  en  de  Zaan  waarop  zU  z^jn  gebouwd.  Aan  de  bijzondere  plaat* 


Digitized  by  LjOOQiC 


D£   NAldEM  BSB   DORPBN  XK  BÜUBtBK.  OXIX 


selijke  gesteldheid  danken  hun  naam  de  Busch  en  waarsch^niyk  ook  het 
Kdf]  evenzoo  is  de  Koog  genoemd  naar  eene  inpoldering  waarbö  de  eerste 
huizen  van  dit  dorp  zullen  z^n  gebouwd.  Aan  de  ligging  ontleenen  den 
naam  Nauioema,  in  de  onmiddeliyke  nabijheid  van  het  IJ,  en  de  Middel^ 
die  midden  tusschen  de  dorpen  Westzaanden  en  Krommenie  ligt  en  dien 
naam  dus  gekregen  zal  hebben  in  den  tyd  toen  de  bannen  van  Westzaanden 
en  Krommenie  met  elkaar  vereenigd  waren.  Wormerveer  eindelijk  heet 
naar  het  veer  op  Wormer,  ter  plaatse  waar  het  oudste  gedeelte  van  dit 
dorp  zich  bevindt. 

De  namen  der  verschillende  buurten  of  onderdeelen  van  de  Zaansche 
plaatsen  wtjzen  voor  een  deel  op  vroegere  toestanden.  Zoo  was  Assendelft 
eerttJds  verdeeld  in  het  Nee-,  het  Woud-,  het  Kerk-  en  het  Broek-vieren- 
deelj  een  bewijs  dat  in  den  tyd,  waarin  die  namen  werden  gegeven,  een 
gedeelte  van  Assendelft  boschryk  was  en  een  ander  inzonderheid  uit  broek- 
land  bestond,  terwfjl  die  landen  thans  zich  in  niets  van  de  aangrenzende 
onderscheiden.  Eveneens  bestaan  de  Wouden  benoorden  Krommenie  nu  uit 
gewoon  weiland,  terwijl  ook  de  Heiden  te  Assendelft  en  de  WilUssen 
(wildernissen)  in  verschillende  deelen  van  de  Zaanstreek  de  eigenaardigheid, 
waaraan  zQ  hun  naam  ontleenden,  hebben  verloren. 

De  aanleidende  oorzaak  van  de  benaming  de  Burcht  te  Zaandam  is 
iosgeiyks  sedert  lang  verdwenen;  het  plein  heet  waarsch^jniyk  naar  het 
oude  slot  der  Heeren  van  Zaanden,  dat  te  dier  plaatse  zal  hebben  gestaan. 
Bvenzoo  noemt  men  te  Assendelft  het  terrein,  waar  eertijds  bet  kasteel  der 
Assendelver  ambachtsheeren  stond,  nog  het  Hof, 

De  huizen  in  de  buurt  der  kerk  heeten  in  verschillende  plaatsen  Kerk- 
buurt; elders  weer  spreekt  men  van  Kerkstraat.  Te  Krommenie  draagt  de 
weg  achter  de  kerk  nog  den  ouden  naam  van  den  Heiligenweg.  Een  der- 
geiyke  benaming  is  ook  die  van  de  Molenbuurt  te  Zaandam,  zoo  geheeten 
naar  den  vroegeren  koornmolen  bewesten  den  Dam,  doch  deze  naam  raakt 
thans  in  onbruik.  Verder  vinden  wQ  namen  van  allerlei  aard.  Een  deel  van 
AjBsendelfb,  eertijds  in  het  IJ  vooruitstekende  en  gelegen  buitendijks  ter 
plaatse  waar  de  huizen  van  het  dorp  ophouden,  wordt  Buitenhuizen  genoemd. 
Elders  heeten  groepen  van  alleenstaande  huizen  de  Viermnden.  Een  buurt 
van  slechts  zeven  huizen  kreeg  den  naam  van  Zevenhuizen.  Een  pad, 
gelegen  naast  het  Ameland  (een  naam  die  niet  afkomstig  is  van  het  evenzoo 
geheeten  eiland),  werd  Schiermonnikoog  genoemd.  De  Klauwershoek  achter 
den  Dam  te  Zaandam  heet  zoo  naar  de  klauwers  of  breeuwers,  in  den  tijd 
toen  de  Binnenzaan  rijk  aan  scheepstimmer werven  was,  enz.  Van  andere 
benamingen  ligt  de  oorsprong  in  het  duister ;  zoo  b.  v.  van  het  Vrouwen- 
verdrietf  Prooien^  het  Segglis,  de  VluSf  den  Haal  en  de  Kathoeken, 

Ook  vindt  men  in  de  Zaanstreek  natuurlek  vele  polders  en  vele  daaraan 


Digitized  by  LjOOQiC 


CX^  ^AANSCHB  FLAAfSNAldEir. 


ontleende  benamingen.  Zoo  onderscheidt  men  te  Assendelft  den  Noorder- 
en  den  Zuiderpolder,  elders  vindt  men  een  Oosterpolder  en  een  Karnemelks- 
polder,  den  Polder  achter  Sluis  of  Achter sluispolder,  enz.  Vergemk  ook 
benamingen  als  Halershroek,  de  Kaag  en  verschillende  Kogen, 

Daar,  met  uitzondering  slechts  van  Wormer  en  Jisp,  alle  Zaansche 
dorpen  gebouwd  z^n  langs  dyken,  die  zich  van  het  Noorden  naar  het 
Zuiden  uitstrekken,  is  het  begrijpelijk,  dat  men  het  N^V^  en  Z*tfi^  deel  van 
het  dorp  gewoonlijk  aanduidt  als  de  Noord  en  de  Zuid.  Dikw^ls  heet  ook 
een  gedeelte  daarvan  meer  bepaaldel^k  Noordend  of  Zuidend  (b.  v.  te 
Krommenie  en  Oostzaan);  te  Wormer  draagt  het  midden  van  het  dorp  den 
naam  van  de  Middel.  Is,  zooals  te  Wormerveer  en  op  de  Koog,  de  d{Jk 
niet  overal  aan  weerskanten  met  huizen  bebouwd,  dan  noemt  men  het 
gedeelte,  waar  dit  wel  het  geval  is,  de  dubbele  Buurt,  Zoo  ook  heeten  de 
huizen,  die  aan  een  bepaalden  dijk  staan,  wel  daarnaar  en  zegt  men  b.  v. 
dat  iemand  woont  op  den  Hoogendijk,  op  den  Zuiddijk,  op  den  Noorddijk. 
Verder  behoort  hier  nog  vermeld  te  worden  de  benaming  het  Wwüer,  die 
gedragen  wordt  door  buurten  aan  het  begin  van  den  verbüidingsweg  naar 
een  naburig  dorp. 

Op  den  dyk,  die  den  hoofdweg  vormt,  komen  rechts  of  links  een  aantal 
smalle,  met  huizen  bezette  paden  uit.  Deze  z^jn  nu  eens  genoemd  naar  be- 
woners, b.  V.  naar  den  voornaamsten  eigenaar,  zooals  het  Dr.  Roggaartspad^ 
het  Meester  Keezenpad  (of  Mr.  Cornelispad),  het  Jan  de  Wittenpad,  het 
Fiet  Tuinenpad,  het  Jan  Bestevaarspad,  of  naar  het  bedrijf  dat  er  uitge- 
oefend werd,  als  het  Gorterspad,  het  Kuiperspad,  het  Weverspadje,  het 
Boerepadje;  dan  weer  (en  dat  is  zeer  vaak  het  geval)  heeten  zij  naar  den 
molen  waarvan  het  pad  de  toegangsweg  is  of  was,  b.  v.  het  Kopermolenspad^ 
het  Kauwerspad,  het  Blauwe  Arendspad,  het  Sint-Katrijnepad,  het  EzeUpad^ 
het  Hazepad,  het  Sint-Pieterspad,  het  (de)  Bok  zijn  pad  (naar  den  molen 
de  Bok),  het  Watermolenspad  enz.  Duidelijk  zijn  ook  benamingen  als  het 
Schoolpad  (naar  eene  daar  staande  school),  het  Sluispad  (bij  eene  sluis), 
het  Dampad  (biJ  den  Dam  te  Zaandam),  het  Kerkpad  (naast  de  kerk)  en 
het  Domineespadje  (naast  de  pastorie),  welk  laatste  ook  Kamemelkspad 
heet),  eene  benaming  waarmee  men  vergelijken  kan  het  Warmoespad.  Niet 
altijd  echter  is  de  beteekenis  van  den  naam  nog  bekend,  zoo  b.  v.  die  van 
het  Pantepad  te  Zaandam,  het  Guitspad  te  Zaandijk  en  het  Reëelepad  op 
de  Koog;  dit  laatste  heet  ook  Relkepad,  en  Reik  is  een  bekende  geslachts- 
naam. Naar  de  gesteldheid  van  den  grond  heet  b.  v.  het  Zaagselpad{je)  ^ 
dat  eertijds  met  zaagsel  was  bestrooid,  en  het  Zandpad;  naar  de  plaats 
waarheen  het  leidt  het  Zaandammer  pad;  het  Wormerveerder  pad,  het 
Krommenieër  pad.  Behalve  de  paden  vindt  men  ook  lanen,  vooral  te 
Assendelft   (zie   Idioticon   548    vlg.),   doch   ook   te   Zaandijk  is   b.  v.   een 


Digitized  by  LjOOQiC 


De  namin  vak  wKejssé  sh  watebbü^.  cxxt 

Smiddaan,  op  de  Koog  een  Scfdpperslaan.  Oude  beDamingen  met  stvacA 
samengesteld,  zooals  de  ffalMraat  te  Oost-Zaandam,  ztjn  daarentegen  zeld- 
zaam; in  den  laatsten  t^jd  zQn  er  echter  ook  verscheidene  straten  gekomen. 
Oraehtên  vindt  men  alleen  te  Zaandam,  doch  ook  die  namen  ztjn  meestal 
niet  oud;  vgl.  de  Gedempte  GrarM,  de  He$renffrachty  de  Bloemgracht. 

Wat  betreft  de  namen  der  wateren,  die  de  Zaanstreek  in  alle  richtingen 
doorsnijden  en  tot  een  waar  waterland  maken,  vele  daarvan  zQn  ov^oud 
en  geheel  duister  wat  hun  oorsprong  aangaat.  Ik  zal  hier  dan  ook  niet 
gissen  naar  de  eigenltlke  beteekenis  van  namen  als  de  Zaan,  de  Wormer, 
de  Merke^  de  Lacdk.  In  andere  gevallen  vinden  w^j  echter  de  verklaring, 
of  althans  eene  aanwtjzing  voor  den  vermoedeltjken  oorsprong,  in  eene  betee- 
kenis die  de  geiykluidende  woorden  hier  of  elders  hebben  bewaard ;  vergelQ k 
b.  V.  namen  als  de  Vliet,  de  Kil,  de  Rif  en  de  Reef,  het  Vissehershop, 
de  Ham,  het  Zwet  en  het  Twieke.  —  Het  is  duideiyk,  dat  in  een  land 
met  zoovele  dflken  vele  doorbraken  zjjn  voorgekomen;  vandaar  dat  vele 
daardoor  ontstane,  met  water  volgeloopen  gaten  in  het  land  de  Braak 
heeten;  dat  er  zich  daaronder  bevinden  van  zeer  ouden  datum  bewast  b.  v. 
de  Graaf  Willemsbraak  onder  Oost-Zaandam.  Ook  de  verschillende  Poelen 
en  Kuümt  (o.  a.  ook  een  Ikkerkuil  onder  Krommenie),  door  het  afspoelen 
?an  het  land  telkens  grooter  geworden,  z^n  misschien  bfj  een  dykbraak 
ontstaan;  vergelflk  verder  een  naam  als  het  Barndegat.  —  Naar  den  vorm 
heeten  b.  v.  de  Krommenie,  de  Knie,  Spijkerboor,  alsmede  het  Spouw  (de 
plaats,  waar  de  Watering,  onder  Oost-Zaandam,  zich  in  tweeen  splitst). 

y^e  wataren  heeten  ook  naar  den  dijk.  of  den  weg  waarlangs  z^j  loopen. 
Dit  is  waar8cl4jnl\]k  het  geval  met  de  Gouw  en  misschien  ook  met  de 
Wijzend,  terwfll  omgekeerd  de  Vlus  eigenlek  de  naam  van  een  water 
schuint  geweest  te  zjtfn,  die  op  de  daarlangs  gelegen  buurt  is  overgegaan. 
Doideiyk  spreken  echter  namen  als  de  Indijk,  Koodijk,  Loodnjk,  Kaaik,  die 
thans  wateren  aanduiden,  terwjjl  de  djjk  die  er  oorspronkelök  langs  liep 
is  verdwenen;  evenzoo  is  bfl  den  Euverweg  (vroeger  de  JEuverwegsloot  ge- 
heeten)  thans  geen  weg  meer  over. 

(begraven  vaarten  wtjzen  aan  de  Delft  en  de  Rijpervaart  (onder  Jisp),  de 
Nieuwe  vaart  (onder  West-Zaandam),  de  Nauwemasche  vaart  enz.  HlerbtJ 
behooren  ook  vermeld  te  worden  enkele  Dobben  en  Dóbehoten  in  de  veendeqjen. 

Het  tahrykst  zt)n  echter  de  gewone  slooten.  Deze  ontleenen  hun  naam 
natuurlijk  aan  zeer  verschillende  oorzaken.  Vooreerst  heeft  men  namen  als 
de  lange  doot  en  de  Smaaleloot,  en  meer  dergelijke  aan  uiterlijke  kenmerken 
ontleende  benamingen.  Breede,  als  vaarwater  gebruikte  slooten  heeten  wel 
de  Gangsloot  of  Veereloot,  dwarsslooten  de  Dors.  Komt  de  sloot  op  een 
shiis  uit,  dan  wordt  ztj  Slmssdoot  of  Valdeursloot  genoemd;  evenzoo  heet 

1% 


Digitized  by  LjOOQiC 


ciXÜ  ZAANSCHB  I^LAAtSMAltElli 


de  lïlsloot  naar  een  brug,  de  Torensloot  te  Wormer  naar  den  voormaligen 
Beschuitstoren,  waarachter  zU  lag,  de  Tuinsloot  loopt  langs  een  tuin,  de 
Kerksloot  voert  naar  de  kerk,  enz.  Aan  andere  wateren  ontleenen  hun 
naam  de  Vlietslootj  by  den  Vliet,  de  Braaksloot,  de  Weelslootj  de  Mallegai' 
doot.  De  Bdkkershotj  de  Oorlersloot,  de  Kaarsemakersloot  te  Wormerveer 
zyn  geheeten  naar  de  bakker^,  de  grutter)],  de  kaarsenmakerQ  waarachter 
z\j  lagen  en  hebben  dien  naam  behouden,  ook  al  kregen  deze  huizen  een  andere 
bestemming.  Zoo  vindt  men  vele  slooten  naar  personen  genoemd :  men  denke 
aan  de  Roemendoot,  de  Pieter  Keizerssloot,  de  Jonge  Japensloot,  de  Zwarte 
Klaasshot^  de  Leelijkemanesloot  enz.  Maar  vooral  talrijk  z\jn  die,  welke 
heeten  naar  de  molens  of  pakhuizen  die  er  aan  z^n  gebouwd;  ik  vermeld 
slechts  de  Almanakslootj  de  Koekaitslooty  de  Veringsloatf  de  Morgenster- 
slootf  de  Traanroeiersloot,  de  Kopermoleneloot,  en  de  naar  pakhuizen  ge- 
noemde Spijkersloot  en  Nacktegaaldoot.  Voor  de  hand  ligt  ook,  dat  de 
sloot  langs  een  pad  naar  dat  pad  wordt  genoemd,  evenals  de  sloot  langs 
den  hoofdweg  van  het  dorp  de  Wegsloot  heet;  vandaar  de  Weerpadsloot, 
de  Sint'Pieterspadsloot  en  zelfs  de  Bok-zen-padeloot^  die  in  de  18^<>  eeuw 
ook  eenvoudiger,  rechtstreeks  naar  den  molen  de  Bok,  de  Bokeloot  werd 
genoemd.  Dat  de  verklaring  van  niet  alle  slootnamen  meer  bekend  is, 
spreekt  vanzelf:  ook  daarin  schuilen  soms  zeer  oude  woorden  wier  betee- 
kenis  in  vergetelheid  is  geraakt  (ik  w^s  b.  v.  op  de  Kohloot  en  de  Durk- 
sloot))  verder  kon  de  vaak  toevallige  oorzaak  van  zulk  een  benaming 
lichteiyk  verloren  gaan. 

Wy  moeten  nu  spreken  over  de  derde  afdeeling  der  aardr^kskundige 
namen:  de  benamingen  der  landerijen. 

Verreweg  het  grootste  deel  der  Zaansche  landen  ligt  aan  lange,  door 
twee  slooten  begrensde  strooken  lands,  weren  genoemd.  De  ingelanden  dier 
weren  hadden  vroeger  gezamenl^ke  belangen,  b.  v.  wat  betreft  het  onder- 
houd van  het  langs  het  hoofdbreed  van  het  weer  gelegen  stuk  d^jk;  door 
de  kadastrale  indeeling  van  het  land  is  daarin  wijziging  gebracht,  zoodat 
elk  weer  nu  niet  meer  als  een  geheel  beschouwd  wordt.  Daai*  het  dus  niet 
meer  van  belang  is  te  weten  in  welk  weer  een  stuk  land  ligt,  worden  de 
weren  thans  niet  meer  met  name  onderscheiden  (zie  nader  over  die  namen 
Idioticon  1199).  De  landen,  die  niet  in  een  weer  liggen,  zooals  b.  v.  die  in 
het  aan  water  arme  zuideind  van  Assendelft,  worden  door  smalle  heining- 
slootjes van  elkaar  afgeperkt;  soms  dient  ook  een  haag  of  hek  als  afscheiding. 

Wegens  de  tali*\]kheid  der  landnamen  kan  ik  natuurlek  slechts  een 
vluchtig  overzicht  geven  van  de  w\Jze  waarop  deze  gevormd  ztjn,  telkens 
ter  verduideiyking  slechts  enkele  voorbeelden  kiezende. 

Btjna   al   het  niet  door  woonhuizen  of  fabrieken   ingenomen  land  in  de 


Digitized  by  LjOOQiC 


J)S   NAM£M    VAN    SLOOTIEN    EN   LANDEBIJSN.  OXXIIl 

Zaanstreek  wordt  gebruikt  voor  de  veeteelt  en  is  dus  wei-  of  hooiland ; 
slechts  hier  en  daar  wordt  een  akkertje  bebouwd  of  (zooals  te  Krommenie- 
dijk)  voor  de  bollenteelt  ingericht. 

Natuurlek  wordt  die  bestemming  van  hot  land  dikwijls  in  den  naam  uit- 
gediukt.  Vandaar  benamingen  als  de  Weid  en  de  Ven  voor  weiland,  de 
Maad  (of  de  Meed)  voor  hooiland.  Een  stuk  veenland,  waarop  men  vee 
laat  grazen  en  dat  dus  geét  wordt,  heet  de  Etveen;  wordt  een  ven  later 
als  hooiland  gebruikt,  dan  noemt  men  deze  de  Meedven^  enz.  Door  nadere 
bepalingen  ontstaan  tal  van  samenstellingen.  Wordt  aan  een  stuk  weiland 
een  bepaalde  bestemming  gegeven  en  laat  men  er  niet  als  gewoonlijk  koeien 
op  grazen,  dan  noemt  men  zoo'n  stuk  b.  v.  de  Vaarzentoeid  of  de  Veerzen- 
ven  of  wel  het  Ossenland.  Het  stukje  land,  waarop  de  stier  alleen  graast, 
heet  het  Buüesluk,  de  Bulven^  of  naar  den  stierhouder  de  Bullemanekamp. 
En  zoo  spreekt  men  voorts  van  de  Paardeven,  den  Schapenkamp,  den 
BiggenakkeTj  de  Va/rkensveen  enz. 

Evenzoo  worden  de  zaailanden  als  zoodanig  aangewezen.  Soms  gebruikt 
men  een  algemeenen  naam  als  het  Zeedland  of  de  Zaaiven,  een  ander 
maal  wordt  het  verbouwde  gewas  uitdrukkelijk  genoemd,  b.  v.  de  Koorn- 
landen^  de  Tarfakker,  het  Haverland,  de  Hennipkamp,  het  Moeterdetuh 
de  Boonakker,  het  Rapenland  enz. 

Verder  heeft  men  nog  riet.  Zulk  een  stuk  rietland  heet  b.  v.  de  Bietbosch 
of,  met  een  nadere  bepaling,  Schorrenbuech,  het   Walbuech, 

BegrtJpeUjk  is,  dat  vele  stukken  land  genoemd  werden  naar  hun  eigenaar. 
Daar  toch  de  meeste  landertjen  geen  bepaald  kenmerk  hebben,  was  dit  de 
aangewezen  manier  om  de  naast  elkander  gelegen  vennen  en  akkers  van 
elkaar  te  onderscheiden.  By  wisseling  van  eigenaar  wisselde  het  stuk  land 
ook  wel  van  naam,  maar  lang  niet  alttjd,  en  vele  dergeltjke  benamingen 
bleven  voortleven.  Zoo  komt  het,  dat  er  thans  landerijen  zfjn,  die  den  naam 
dragen  van  een  bezitter  uit  deze  of  de  vorige  eeuw,  maar  ook  andere, 
waarvan  de  naamgever  of  naamgeefster  in  de  middeleeuwen  leefde.  Zeker- 
heid omtrent  den  ouderdom  dier  namen  hebben  wU  echter  slechts  in  enkele 
gevallen.  —  Hoe  dergelijke  namen  luiden  mogen  enkele  voorbeelden  doen 
zien.  Vooreerst  dan  volledige  namen  als:  het  stuk  van  Jan  Lust,  Heintjes- 
ven,  de  Aldert  Pietven,  Lijsje  Stoksven,  Kees  Bierenslaan^  de  drie  Louwes- 
akkers,  Vrouw  Betjesland,  en  thans  misschien  verouderde  benamingen  uit 
17de-eeuwsche  stukken  als:  Aagtenkamp,  Alkesven,  Ballenkamp  (vgl.  Wil- 
lem  BaUen-weer,  eveneens  te  Assendelft),  Florenven,  Gieuwersven  (op  den 
Vliet  te  Assendelft),  Greeuwertsventgen  (in  het  Daraweer  onder  Assendelft), 
de  jong  Gerridenven,  Huiberdenmeed,  Ver  lAesenkamp,  en  (naar  den  ge- 
slachtsnaam) Spoddersven)  vergelijk  ook  Idioticon  411  op  keizersweer.  — 
Daarnaast  vindt  men  echter  bfl  verkorting  ook  enkel  den  naam  van  den 


Digitized  by  LjOOQiC 


CXXIV  ZAANSCHS   PLAATSNAMBN. 


eigenaar,  b.  v.  Rein  Boom,  Looze  Kees,  het  Koentje,  de  Prinsen  (naar  iemand 
genaamd  Prins),  de  Rooejes  (naar  een  lid  van  het  geslacht  Roos),  de  Snierijes 
(naar  eenen  Snier),  de  Spinners  enz.  Hoe  deze  namen  konden  ontstaan  biykt 
uit  17de-eeuw8che  voorbeelden  als:  een  stuk  land  genaamd  oud  Rein^es, 
genaamd  Heynis,  genaamd  Aeff  Adams,  genaamd  Bregjes,  Tot  deze  namen 
behooren  ook  de  Brommers  (onder  Oostzaanden;  vergel^k  aldaar  een  Simon 
Brommers  voeer,  in  1709)  en  de  Kouseband  (te  Assendelft;  naar  iemand  uit 
het  geslacht  Couseband  in  de  16^^  eeuw  of  vroeger). 

Hierbtj  sluiten  zicb  aan  benamingen  als  Bestevaarsven,  het  Ootjessiuk  en 
het  Noorder  stuk  van  Ooije,  Groot&moershamp  en  Oom  Japenven,  alsmede 
het  Domineesetukje  en  het  Weezenland.  Verder  het  Schoutsland,  Schouts- 
maad  en  's  ffeerenkamp,  en  een  aantal  naar  geesteiyke  bezitters  genoemde 
landen,  als  Napsland  (biykens  oudere  vormen  ontstaan  uit  Nabtdand  of 
Abtslandf  naar  den  abt  van  Egmond),  en  het  Munnikenland,  het  Monniken- 
ventje,  het  Kloosterland,  de  Kloosterswerf,  de  Bagijnenmeed,  de  Kloplanden 
enz.  Kwam  de  opbrengst  van  een  stuk  land  den  pastoor  of  den  kapelaan 
ten  goede,  dan  noemde  men  het  de  Papeven,  het  Papdand  of  de  Kappelar^; 
evenzoo  diende  het  Kosterland  voor  de  bezoldiging  van  den  koster,  terw^l  een 
stuk,  waaruit  een  prebende  werd  betaald,  ook  wel  het  Proo^iM^  werd  genoemd. 

Verder  mogen  hier  een  plaats  vinden  namen  als  de  Vroonmeed,  de 
Diênstkamp  en  het  Leenland,  waarop  verplichtingen  rustten  tegenover  den 
heer,  en  die  dus  een  tegenstelling  vormen  met  Vrijland, 

Wy  moeten  nu  spreken  over  de  namen  die  ontleend  z^jn  aan  de  eigen- 
aardigheden van  de  landerQen  zelf.  Vooreerst  behooren  daartoe  zulke  als 
de  Groote  ven,  het  Kleine  stul^e,  de  Lange  akker,  de  Korte  kamp,  de 
Kromme  kamp  en  de  Krom,  de  Hooge  weid.  Hoogteeer,  de  Lage  meed 
en  het  Leege  mad  enz.  Landen  met  hoogten  en  laagten  heeten  b.  v.  de 
NeuveUge  ven^  de  Nollen,  de  Bergen  of  de  Delkamp,  Naar  een  bepaalde 
hoogte  heet  de  Groote  en  de  Kleine  heuvel,  en  waarschUnl^k  ook  de  Bdt. 
Verder  w^zen  op  de  gesteldheid  van  den  bodem:  het  Harde  land,  de 
Bolder,  de  Zoore  veen,  de  Roode  ven,  Witte  weer,  de  Ruige  winkel  en 
het  Ruitveld,  de  Slordige  ven,  de  Vuile  kamp  en  de  Mooie  veentjes. 
Vergeiyk  voorts  nog  het  Nieuwe  land  en  de  Nieuwe  ven,  die,  evenals  het 
Nieuwmaak,  pas  ingepolderd  land  aanwezen. 

Dergelijke  benamingen  ztjn  ook  het  Kleiweer,  de  Steenkamp,  het  ZandUmd, 
de  Nesven  en  het  Broekje  (vgl.  neêland  en  hroekland),  alsmede  een  aantal 
zeer  oude  namen,  wier  beteekenis  niet  altijd  met  zekerheid  vaststaat,  zooals 
de  Willis,  de  Horst,  de  Baat  en  de  Veluw,  de  Kroft,  de  Hem,  de  Loet, 
de  Gooren,  de  Lei,  waarbU  zich  weder  aansluiten  duidelUke  namen  als  de 
Shbbing  of  Slommering,  de  Loddertjes,  de  Troet,  de  Zakveen,  de  Zinkven^ 
di«  alle  slap,  moerassig  land  aanduiden. 


Digitized  by  LjOOQiC 


DB  NAMEN  DEB  LANDBRUKN.  CXZT 


Naar  lastig  onkruid  of  verkeerde  grassoorten,  die  daar  in  hinderlijke 
hoeveelheid  voorkomen,  heeten  b.  v.  de  Bentakker,  het  Heigrasmad,  de 
StikkMamp  met  den  Stekelakker  en  de  Stikkelen,  Veel  riet  groeit  op  de 
Biedige  maad  en  de  Riedelaar ,  vergel^k  ook  benamingen  als  de  Bobelkamp, 
de  Bod  met  de  Bodveen,  de  Rusch  en  de  Luuyee. 

Evenzoo  noemt  men  landertjen,  die  door  veel  muizen  en  mieren  geplaagd 
worden,  de  Muizenven  of  den  Mierenakker,  terwijl  een  plaats  waar  kieviten 
gaarne  nestelen  b.  v.  als  de  Kie/tekamp  wordt  aangeduid.  Zoo  ook  kunnen 
de  Vogelven  en  Vogddd  naar  de  zich  daar  ophoudende  vogels  z^n  genoemd ; 
meo  kan  echter  ook  denken  aan  de  eertüds  zeer  talrijke  vogelkooien,  waarin 
vogels  (b.  V.  zwanen  en  eenden)  gehouden  werden  en  waaraan  de  verschil- 
lende stukken  land,  die  de  Kooien  heeten,  nog  de  herinnering  bewaren. 

Nataurigk  werden  ook  vele  stukken  land  genoemd  naar  hun  vorm.  Niet 
alleen  vindt  men  namen  als  het  Vierkante  kampje  of  het  Vierkant  en 
bet  Driehoelge,  maar  men  vergeleek  den  vorm  van  het  land  met  allerlei 
bekende  voorwerpen.  Vandaar  heet  een  langwerpig- vierkant  stuk  ook  wel 
de  Stoof  en  een  driehoek  de  Drieetal)  zie  verder  benamingen  als  de  Fok 
60  de  Bezaan,  de  Bijl  (met  den  Bijlkamp  enz.),  de  Bril,  de  Kroplap, 
de  Beuling,  de  Beure  enz.  Een  stuk  land  dat  om  een  ander  heenloopt 
heet  de  Omloop  of  de  Doolhof.  Lange,  smalle  strooken  dragen  den  naam  van 
de  Streep,  de  Lijn  of  de  Streng,  terwijl  stukken  land,  die  aan  flarden  of 
snippeis  schtfnen  te  liggen  en  uit  klehie  door  water  gescheiden  lapjes  grond 
bestaan,  de  Flarden,  de  Snepeling  of  de  Snepel,  de  RabbeUng,  de  Rommdarij 
of  de  Hamerdag  worden  genoemd. 

Verscheidene  stukken  land  loopen  uit  in  e^i  of  meer  tongen  en  heeten 
daarom  de  Tong  of  de  Tweébeen  (de  Breede  tweebeen  enz.),  de  Driebeen, 
de  Vkrbeen,  Een  zoodanig  gespleten  stuk  wordt  ook  wel  genoemd  de  Split, 
het  Spleetje,  of  in  samenstellingen:  de  Splitkamp,  de  Splitveen,  Verder 
moeten  hier  vermeld  worden  namen  als  de  Tweeling  en  de  Dobbelkamp 
▼oor  dubbele  stukken  land. 

Naar  den  vorm  z^n  ook  genoemd  de  Bocht  (in  den  bocht  van  een  weer) 
60  de  Schinkel,  alsmede  in  het  water  uitspringende  hoeken  lands  die  de 
Hom  en  Ham,  of  wel  oord  (Kneppelsoord,  Stikkeloord  enz.)  heeten.  Ver- 
gelijk ook  namen  als  de  Kaaphoek  (naar  een  kaap  of  vuurbaak)  en  de 
Ruige  trinkd. 

Zeer  gewoon  zt|n  verder  de  benamingen  die  aan  dé  grootte  van  het  stuk 
land  zijn  ontleend;  wQ  vinden  daarhtj  natuurlek  bekende,  maar  ook  wel  ver- 
ouderde namen  van  landmaten.  Als  voorbeelden  noem  ik :  de  Duizend  roed* 
de  Tweehonderd  roed  of  de  Tweehond,  de  Driehond,  de  Driekoeven,  de 
Vierkoeven,  het  Mad  (met  het  Schoone  madje  en  het  Fijne  madje)  en 
de    Viirmaad,  de    Vijf  maad,   de    Viergeers,  de  Mf  geerden  enz.  HierbtJ 


Digitized  by  LjOOQiC 


CXXVI  ZAAMSOHE  PLAATSNAMEN. 


behoort  ook  de  verbasterde  naam  Schoenvorst  (zie  Idioticon  475  op  kobgobs) 

Vele  andere  landerijen  z^n  naar  hunne  ligging  genoemd.  Zoo  vooreerst 
de  Oostermeedj  de  Noorder  en  de  Zuider  tweeheen^  het  Zuiduit^  het 
Voorstuk  en  het  Achterstuk  van  den  pelmolen  de  Abram,  Claes  Jansz. 
Schoenmakers  middeUtuk  op  de  Oostersloot  (a"  1704),  de  Voorven  bg  de 
huysen  (a®  1635),  Aef  Bouwens  Vooruytsven  aan  den  wegh  (a®  1635),  de 
Tweede  veen,  de  Henste  ven,  enz.  YergeUlk  ook  den  Volger. 

Verder  heeten  vele  stukken  naar  het  water,  waarop  zg  liggen.  Vandaar 
benamingen  als  de  Oppertwisch  en  de  Uitertunsch,  de  Binnenddft  en  de 
Buüendel/tj  de  Binkacdk  en  de  Buitkaaikf  voor  landen  die  aan  deze  of  aan 
gene  zyde  van  die  wateren  liggen.  Voorts  het  Braakland,  de  Delfakker 
en  de  Ddfgeerdy  de  Gouwkamp,  het  Reef  stuk,  de  Twischakker,  de  VUetsven 
on  de  Wateringkamp,  of  kortweg,  met  een  naam  gelijk  aan  dien  van  het 
water:  de  Wed,  de  Ganssloot,  de  Kerkgouwtjes,  het  Laaikje,  enz.  Ook 
heeten  stukken  land  die  aan  het  water  grenzen,  in  tegenstelling  van  de 
daarachter  liggende  landerijen,  wel  de  Oevers, 

Op  dergelijke  wijze  ontstonden  ook  namen  als  de  Boveeg  (voor  landen 
boven  den  weg  gelegen),  en  het  PacUand  (aan  een  pad),  de  Dijkoen,  de 
Dijkmaad  (aan  den  dijk),  de  Veerakker  (bij  het  veer),  het  Huisstuk  (by 
het  huis  van  den  eigenaar),  de  Tuinven  en  de  Tumt^r/,  of  (zonder  toevoeging) 
het   Weiver,  het  Heultje,  de  Ghroote  en  de  Kleine  laan,  de  Zijdwind,  enz. 

Staan  er  een  of  meer  boomen  op  een  stuk  land,  of  een  paal  of  eenig 
ander  kenmerk,  waardoor  het  zich  onderscheidt  van  andere  landen,  dan 
noemt  men  het  daarnaar  den  Ilpakker,  het  Mzenweer,  den  Paalakker,  den 
Barmpaal,  het  Kake-tweebeentje,  het  Roohek  of  het  Blauwe  schut.  Vandaar 
ook  namen  als  het  Stoepland  en  de  Lange  stoepen  (naar  de  zich  daarop 
bevindende  koestoep),  het  Leger  of  de  Legerakker  en  de  Takkebosakker 
(naar  een  vischleger),  alsmede  het  Galgeland  en  ook  de  Schans  of  Schansven 
(waar  in  den  Spaanschen  tijd  een  schans  opgeworpen  was). 

Evenzoo  heeten  naar  een  gebouw  de  Stolpakker,  de  Vermaningsven,  de 
Taanakker  (biJ  het  taanhuis)  en  verder  een  groot  aantal  landen  waarop 
molens  staan  of  gestaan  hebben.  Behalve  benamingen  als  de  Molenven,  het 
Molenweer  (meestal  naar  den  koom  molen),  vindt  men  er  dus  ook  naar 
molennamen ;  b.  v.  de  Almanaksven,  de  Juffersven,  het  Katland,  de  Kieftsvmt, 
het  Koogerhoutstuk,  het  Pinkeland,  de   Veldkat,  de  Boerekramers  enz. 

Verder  behooren  hierbij  nog  namen  als  het  Houten  waltje  (een  stuk  land 
met  een  houten  walschoeiing),  de  Beuning  (met  een  beun  of  steiger  aan  het 
water)  en  de  Haag  (een  stuk  land  dat  met  een  haag  omheind  zal  zijn  geweest). 

In  meerdere  landen  bevinden  zich  vijvers,  die  voor  verschillende  doel- 
einden hebben  gediend,  meestal  echter  voor  het  bewaren  van  visch  of  het 
houden  van  vogels,   soms  ook  om  drinkwater  te  verschaffen  aan  het  vee. 


Digitized  by  LjOOQiC 


DB  HAlfBN   DBft  tANBEfilJEK.  OXXVII 

Vandaar  benamingen  als  de  Vijver  en  de  Vijverkamp,  Ook  bfl  papiermolens 
groef  men  een  v^ver,  om  goed  water  te  hebben  voor  de  vervaardiging  van 
het  papier;  derhalve  hebben  de  namen  Vijverland  of  Petland  en  Petakker 
ook  vaak  dien  zin.  Naar  de  kuilen  in  de  uitgegraven  venen  heeten  b.  v.  de 
Dobbekamp  en  de  Dobbeveen,  terwjjl  stukken  land,  die  ten  behoeve  van  den 
d^k  werden  afgegraven,  worden  aangewezen  door  namen  als  het  Spitland  en 
de  Saddijken.  Dikw^ls  zfn  zulke  kuilen  later  weer  aangevuld,  waarna  een  der- 
gelflk  stuk  land  heet  de  Volde  vijver ^  het  Volde  stuk,  het  FoZd  of  de  VoUinge. 

Ter  bespreking  bleven  nog  over  enkele  benamingen  die  op  vroegere 
agrarische  toestanden  wijzen.  Tegenwoordig  bevindt  zich  in  de  Zaanstreek 
nog  slechts  één  door  de  verschillende  eigenaars  gemeenschappelijk  beweide 
uitgestrektheid  lands,  nl.  de  Buitenkaag  onder  Assendelft,  die  eerst  in  1588 
werd  ingedykt.  Dat  er  echter  eertyds  meer  dergelijke  mienten  geweest  ztJn, 
bewezen  de  landnamen.  Op  verschillende  plaatsen  vindt  men  landen,  die 
de  Mient  of  de  Mienschaar  en  de  Schaarven  heeten,  terwijl  landerijen  die 
de  Marken  worden  genoemd  in  groeten  getale  voorkomen.  Misschien  is  ook 
EngeUmd  in  den  Poel  oorspronkelijk  een  door  de  gemeenschap  gebruikte 
weide  geweest  (zie  Idioticon  197). 

Ten  slotte  moet  ik  nog  een  aantal  namen  van  allerlei  oorsprong  ver- 
melden. Over  het  bezit  van  sommige  landerijen  zijn  bijwijlen  langdurige 
twisten  gevoerd;  vandaar  namen  als  de  Kibbelaar^  de  Kijfven^  het  Klam- 
mad,  —  Andere  stukken  heeten  naar  een  merkwaardig  lagen  prijs,  waarvoor 
se  eenmaal  werden  verkocht;  zoo  b.  v.  de  Twaalfguldene-akkerj  en  de  tijdens 
de  Bpaansche  beroerten  (omstreeks  1674)  voor  een  ketel,  een  paar  klompen, 
een  vaatje  boter  verkochte  landen,  die  daarnaar  het  Ketelweer ,  de  Hulfter- 
hmp  en  de  Butterven  zijn  genoemd.  Ook  de  Spaarpotten  zullen  wel  zoo 
heeten,  omdat  ze  indertijd  uit  een  spaarpot  zijn  gekocht.  —  Aan  den 
Spaanschen  tfld  herinneren  verder  de  namen  het  Geuzenverraad  en  het 
land  van  Lammert  MeUez,,  volgens  de  overlevering  het  land  waar  de 
Westzaander  jongeling  de  berrie  vond,  waarop  hij  zflne  moeder  naar  Hoorn 
bracht  (zie  Idioticon  53  op  bebyven).  —  Een  zeer  oude,  merkwaardige  naam 
is  voorts  de  Leverzee,  al  ligt  de  oorsprong  in  het  duister.  Ook  achter  de 
namen  de  Hd  en  het  Hemelrijk  schuilen  misschien  oude  voorstellingen.  — 
Andere  zonderlinge  namen  zijn  nog  BondomleeUjk^  de  Rijgveter,  het  Jenever- 
tdkkie,  Duizendkruidje,  Kneppelkoek^  Dutekorrel  en  het  Gebed,  Al  is  ook 
van  vele  landnamen  de  naamsoorsprong  niet  meer  na  te  gaan  (ik  wijs  b.  v. 
ook  op  zeer  oude  benamingen  als  de  Wijmerik  en  de  Waeeelik)  en  al  kon 
dit  overzicht  dus  niet  volledig  zijn,  toch  zal  het  medegedeelde  toereikend 
zijn  om  een  vrij  juist  denkbeeld  te  geven  van  de  onderscheidene  wijzen, 
waarop  de  Zaansche  landnamen  zijn  ontstaan. 


Digitized  by  LjOOQiC 


NALEZING. 


BI.  VI.  Bfl  de  spreekwijze  j,Hy  leut  die  H  leut^  ick  en  leut  naef'  dient  nog 
te  worden  opgemerkt,  dat  le^tt  niet  als  een  Hollandsch  woord  moet 
worden  uitgesproken,  maar  ten  naasteby  de  uitspraak  lewt  weergeeft, 
die  het  toen  in  Waterland  zal  hebben  gehad;  vergelijk  Ofri.  lêwen, 
(ge)looven.  Dat  eene  v  tusschen  vocalen  ook  in  het  Friesche  dialect  van 
Noord-Holland  wel  in  w  overging  bewast  een  woord  als  Zaansch  auweger 
(Ned.  avegaar)  en  de  vorm  leeuwen  (voor  Uven)^  die  in  de  klucht  van 
Dronke  Jaap  de  Boer  door  j.  van  blsland  (begin  der  18^®  eeuw)  meer* 
malen  (bl.  5,  7  en  10)  aan  den  NoordHollandschen  boer  in  den  mond 
wordt  gelegd. 

Ter  verduidelijking  van  de  aangehaalde  versregels  is  het  wellidit  ge- 
wenscht  aan  te  teekenen,  dat  Keine^  Groot  Keins  enz.  nog  als  plaata- 
namen  in  de  ZQpe  bekend  zQn. 

Bl.  XIV,  §  14.  Voeg  hierbtJ:  plooi  (plei,  polei),  plooit  (pleit;  schuit  enz.)  en 
raai  (rei;  maatstok). 

Bl.  XXI,  §  37.  Verder  kunnen  vermeld  worden  de  vormen  men,  b.  v.  t» 
menetd  (naast  min,  ten  mmete),  en  wensch,  bnw.  (naast  udnech). 

Bl.  xxin,  §  42.  Geschrapt  moeten  worden  fvie  (vee)  en  f  zie  (zee),  terw^l 
zwiep  behoort  by  §  49. 

Bl.  XXIV,  §  46.  Voeg  b\J :  Fulps  (naast  Filipe)^  bubber  (naast  bibber,  onge* 
steldheid  waarbij  men  voortdurend  zit  te  bibberen)  en  strtjtbbeling  (naast 
Ned.  stribbeling). 

Bl.  XXV,  §  47.    Vergelflk  ook  Jieber  (koorts)  met  Lat.  febrie, 
„     „  ,  reg.  18  V.  b.     „echter  niet";  lees:  ook. 
„     „   ,  reg.  21  V.  b.     ;^%«";  lees:  flps, 

Bl.  XXVI,  §  50.    Voeg  bfl:  liep  (scheef  getrokken,  naast  Vla.  lijp), 

Bl.  xxvn,  reg.  16  v.  b.     „tokh"  en  „tokMe**;  lees:  tökh  en  tbkkie. 


Digitized  by  LjOOQiC 


ÜALTM^IHé.  ÖÉtlt 


BI.  jtxvn,  §  55.  TergeltJk  ook  de  vrouwennamen  f  1>^olberich  (uitspr. 
Wblb9r9ch;  naast  Ogerm.  Walburg)  en  WblrMt  (naast  Wdfnt>ed, 
Wêncblmoed),    . 

BI  xxTin,  §  56.  Yoeg  bfl :  \.  hörfst  (herfst). 

BI.  XXIX,  §  60.    Voeg  btJ :  sUuving. 

BI.  XXX,  reg.  6  v.  o.     „moëf'i  lees:  most. 

BI.  xxxn,  reg.  1  y.  b.     »Wgm.  t«t";  lees:  Wgm.  ft*. 

BI.  xxxm,  ê  74.    Voeg  bfl:  trit 

B  jj  »  §  77.  Waarschflnmk  behóott  ook  breeutben  hier  te  worden  ver- 
meld, a%pgézien  deze  vorm  uit  het  Noord- Hollandsch  (Zaansch?)  hi  dó 
algemeene  taal  sch^nt  te  z\jn  overgehomen  en  den  Ned.  tolrm  btduwen 
heeft  verdrongen;  zie  nader  ^ed.  Wdb.  op  breeuwen. 

BL  XXXIV,  reg.  13  v.  o.  ;,§  112";  lees:  §  115. 

BI.  xxxvn,  §  85.    Voeg  by :  f  étgtoed^  krood,  mient^  neugt,  onmoed^  sneed, 
ispactdf  fêpreedf  zaad  (verzadiging). 

BI.  xxxvn,  reg.  l9  v.  o.    „wfltte";  lees:  wtJdte. 

BI.  xxxii,  %  89.    Voeg  btJ   de   voorbeeldeti  in  de  2^»  alinea  ook :   reppie 
(rep'je;  zekere  meelspys). 

BL  XL,  §  98.    Vergemk    ook    wiermU    naast    wUb9hj   en  ichbbhdh   naast 

n.  xu,  S  94.    Daarentegen  heeft  hbwJbakhi  (naast  mbmbakhs)  den  hoofdtoon 

op  böm, 
BJ.  XLi,  §  95.  Voeg  btJ :  +  vengsier. 
»    „  ,  reg.  15  V.  b.     „bevarut',  lees:  bevond. 
BL  xLin,  §  102.    Vergelijk  oOk  ntijgdtd  naast  8tijv0r9  (sttjf  Worden),  teug9 

naast  teuv9  (toeven). 
BI.  xT.m,  §  103.    Voeg  bU :  knuiD9  naast  kluw9  (kloen). 
BL  XLvi,  reg.  8  v.  b.  „hèzang";  lees:  hózeng. 
B     „      §  109.    Vergelflk  ook  pond  (platboomd  vaartuig),   meerv.  phnda^ 

in  het  NederL  pbnt,  pbnJtdn, 
BI.  xLvn,  §  111.    Vergelijk  verder  de  ww.  80uw9  naast  ajouio»,  en  8amp9r9 

naast  schampen. 
BL  XLvm,  reg.  8  v.  b.     „%  82";  lees:  §  80. 
BL  L,  §  117.  Voeg  bt):  schówUng  (uit  schoverling);  —  rijUjf  (nit  rijglijf) ;  — 

kwddees  (uit  kwaaddeegsch),  sas  (uit  sachs  of  safs,  van  saft^  zacht). 
BL  Ln,  g  121.    Misschien  ook  stip  naast  ^t/>^ 
BL  Lm,  §  122.    Vergelflk  ook  vormen  als  vdrléda  (verleden),  ródd  [roden, 

Ned.  rooien),  skróde  (schrooden,  Ned.  schrooien),  waarin  de  d  blijft. 
BL  Lv,  §  132.    Voeg  by :  f  schermt  (naast  scherm).  Dit  en  andere  der  ge- 
noemde woorden  zouden  echter  ook  met  het  suffix  -te  gevormd  kunnen 

zQn  en  dan  behooren  bU  g  85. 

17 


Digitized  by  LjOOQiC 


ctxi,  kalk^img. 


BI.  Lvi,  §  133.    Voeg  bü:  fpluêhUf  fêchur^lSf  f  uitharp^U,   en   vergel jjk 

ook  nog  MnL  snor/elis^  snoeisel  (oudbmans  6,  396). 
BI.  Lvn,  reg.  4  y.  o.     ^he'7%9'r**\  lees»:  ben-dr. 
BI.  LX,  §  138.    Naast  knies  en  kmq9  spreekt  men  ook  van  kmesB  als  meerv. 

van  knie  (het  lichaamsdeel). 
BI.  LX,  §  140,  2^«  alinea.    Voeg  b|j :  pott9lood. 
BI.  Lxn,  reg.  6  v.  o.     „guhk";  lees:  gtdl^k, 
BI.  Lxm,  §  144.     Onzijdig  zfln   voorts   nog:    bbretrok^  gort,  poot,    speen; 

vergelijk  ook  zijd  en  zin,  —  Communis  generis  zQn  ook  rdnsal  en  zout. 
BI.  Lxiv,  g  146.    Hier  behooren  ook  vermeld  te  worden  de  in  §  170  ge- 
noemde woorden;  vergelijk  hieronder. 
BI.  Lxv,  §  160.    Voeg  bü:  2^«  nv.  ziJMS  (§136). 
BI.  Lxvii,  reg.  20  v.  b.     „9tégy*;  lees:  9tóg9. 
BI.  Lxx,  §  164.    Voeg  bfl:  wWfo.'  (verscholen). 
BI.  Lxxi,  §  168.    Voeg  bü:  van  óvdr9,  van  veem9, 
„      „     §  170.    De  hier  genoemde  woorden  zyn   acljectiva;   men  kan  er 

büvoegen  schoonder  (naast  schoon)  en  misschien  ook  glunder.  Vergelük 

Ned.  helder  (naast  hel). 
BI.  Lxxi,  reg.  3  v.  o.    „ongebruikelüke";  lees:  gebniikelüke. 
BI.  Lxxn,  reg.  1  en  2  v.  o.    „dien,**  en  „hebb9t*';  lees:  „dienV*  en  „hebb9,** 
BI.  Lxxm,  §  184.    Vergelük  ook:  zoo  blauw  as  9n  lazuur,  zoo  zwart  as 

9n  git 
BI.  Lxxix,  reg.  19  v.  o.    „m&argroen";  lees:  a&rf  morgen. 
BI.  Lxxxvii,  reg.  10  v.  b.     „w^ammeer**;  lees:  wérommeer. 
„        „        reg.  9  V.  o.     „word";  lees:  wordt. 


Digitized  by  LjOOQiC 


WOORDREGISTER 

OP  DB 

KLANK-  EN  VORMLEER. 

(De  c0fen  TerwQaen  naar  de  §§ ;  o.  beduidt  Opmerhingy  n,  Ib  Naleeimg.  De  gewesteiyke 
Tormen  zyn  gecnniTeerd). 


«M*  14. 

avegaar  77o. 

herm%  28. 

aaiiter26. 

avond  28. 

berk  21. 

aal  28. 

azent  128,  181. 

bersten  21. 

aap  26. 

baak  81. 

bes  24. 

odr  127. 

baar  28. 

hetmeurtn  41. 

aarde  86. 

baard  28. 

hesêél  116. 

aan  23. 

baars  28. 

ft«rta/  94. 

aa8  28. 

baken  81. 

beter  27. 

aeht  19. 

heHm  50. 

^uMding  117. 

haU  182. 

betQen  50. 

aehter  100. 

harg  21. 

hetoHerd  68. 

odb^l68. 

hark  21. 

hetrapen  19. 

af  55. 

barm  21. 

heuzem  41. 

«fttrlOO. 

6arml  21,  85. 

bezem  41. 

akker  19o. 

harHm  21,  124,  159. 

bibber  46fi. 

(Mumdê  169. 

baH(m)  124. 

bieden  48. 

amandel  96. 

frar^  22,  124. 

6^  42. 

«19. 

bed  24. 

&iM<  47. 

«tUeeiw  28. 

bederven  159. 

biet  47. 

9mimtt  189. 

hêd8têêd  85. 

M)i<»  40. 

a»y20. 

htduMsd  67. 

big  144. 

aniioeeï85. 

been  42. 

byten  50. 

•rt20. 

heer  28. 

hifmene  168. 

«175. 

6##r«  28. 

hiaat  14. 

«em28. 

heerzm  86. 

blaar  28. 

fl«rfl9. 

beest  47. 

blaas  28. 

AaBendeUl  19o. 

beelje  40. 

Uafterm  100. 

oa«<i32. 

beitel  42. 

blauw  77. 

«i»r77*. 

blazen  28. 

«w«^  77». 

hmi9t  94. 

bleek  42. 

Digitized  by  LjOOQiC 


OXXXII 


WOOBDBfiOISTEB 


bUer  28. 
bleeê  28. 
blei  14. 
bleu  68. 
hlêzen  28. 
blifd  86. 
blodder  54,  170. 
bloem  66. 
blom  65. 

bludéUr  170  (en  n.). 
bint  54. 
boed  85. 
doeik^n  64. 
boekmdêffort  181. 
5odk«n««<  64. 
boOgaaf  28. 
boezel(aar)  144. 
6oiE»k0n  54. 
boksen  67. 
bol  53. 

bollebüitie  67. 
bombahkês  94ii. 
ban  54. 
bood  85. 
boodschap  26. 
boom  62,  122. 
booekip  26. 
bord  85. 
borendevol  131. 
borst  144. 
borstel  22. 
borstrok  144n. 
bos  57. 
boê  54,  144. 
bosch  67. 
boter  61. 
boUer  61. 
bovene  168. 
brtmien  14. 
bracht  30o. 
braden  28. 
frrAlen  28. 
breed  42. 
breetêwên  77n. 
breff  58o. 
breien  14,  160. 
breken  39. 
brengen  43. 
briesken  104. 
briezüen  50. 
frWfi^en  43. 
broeht  30o. 
bmg  58o. 
frw66er  46n, 


bnil  67. 

buUtne  168. 

bakken  54. 

buhêm  67. 

btOUfbuiê  67. 

bun  54. 

bus  54. 

bu8  67. 

friMib  57,  104. 

butter  61. 

&Mu/  67. 

bunr  67. 

catapolt  26o. 

chagrUn(ig)  86,  111. 

chocolade  85. 

correct  83. 

daad  28. 

dcMtig  14. 

daaiêe  14. 

daar  28. 

dacht  80o. 

dag  19. 

dak  19  (en  o.). 

dan  19o. 

darde  21. 

darp  22. 

darêk  22. 

dariien^  dariig  21. 

dat  163,  172. 

deek  42. 

deel  42. 

deer  28. 

degel  40o. 

deinU  74. 

deiaen  14. 

dek  19o. 

deksel  144. 

del  24. 

detHy  demp  19o. 

den  19o. 

denken  43. 

derde  21. 

dertien,  dertig  2}. 

deugd  61. 

DeukeMoot  71. 

(ie«r  60. 

deuvekaUr  71. 

(20U2«  41. 

deze  41. 

dicht  51. 

diek  42. 

diel  42. 

(2fM«aJb  117. 

Dietmer  82. 


di^^  40o. 
dQk  51. 
dik  43. 
dik  51. 
dinken  43. 
Dirk  46. 
d»M/  116. 
dit  46,  153,  172. 
do  65o. 
doOU  30o. 
doe  65o. 
doen  162. 
dol  57. 
domenie  47. 
doogen  102. 
door  60. 
dooven  102. 
dorp  22. 
dors  56. 
dorsch  22. 
do%tw(en)  78. 
dra  28. 
draad  28. 
draaien  73. 
dragen  27,  159. 
drol  19. 
dromen  20. 
dre  28. 
drMel  37. 
<2r«M{  28. 
dreffen  27,  169. 
dreigen  42. 
drenzen  20. 
drie  48. 
driegen  42. 
drietand  146. 
driewield  146. 
drinken  43. 
(Iroik  54. 
droogt  85. 
druietig  116. 
dmk  54. 
dnbbeld  132. 
dtt^d  61. 
Doikelsloot  71. 
doil  70. 
duivekcUer  71. 
dnivel  70. 
dmzend  67. 
dul  67. 
Durk  46. 
dorren  160. 
dut  46. 
(2mm;  70. 


Digitized  by  LjOOQiC 


OP  DB  KLANK'   BN  VOBMLEBB. 


cxxxm 


f70. 
78. 
67. 

dwan  21,  66. 
edderlOO. 

M{28,122. 
een  42. 
taikmd  146. 
eer  42. 
êefhodlll, 
Mn2  86,  86. 
mlmgen  23. 
Mrt28. 
efUr  laO. 
eg  24. 
egul81. 
ei  14. 
1^74. 

eigen  42,  119o. 
eigmOifk  129. 
eil[en42. 
eiBd24. 
ftttr  19o. 
ekater26. 
-turn. 
MI24. 
eiikeld  182. 
eif56. 
erg  20. 
erren  160. 
erwt  20,  56. 
Bi$mddfi  19o. 
eten  169. 
tigrotd  85fi. 
etgroen  144. 
tut  67o. 
«uttOaad  117. 
mtr  60, 
etdimi  91. 
nend^S. 
enll44. 
«^28. 
fia)riei(144. 
/M<r47ii. 
/ft  46. 

/fortf  19,  66. 
flmw  77. 
/WflOl. 
/Imni9  77. 
A966. 
/<onf  66. 

101. 


ftiasel  101. 

ftüeien  101. 

fniêteren  101. 

fommelen  67. 

fuk  46. 

Fidpê  46fi. 

fumméUn  hl, 

gaaf  28. 

^oo»  14. 

gaan  162. 

gaffel  26. 

gam(m)6l  26. 

gang  106. 

gard^  22. 

garen  28. 

goHdêgooi  22. 

Garmê(n)t  34,  82,  93,  126. 

garrenêêl  28. 

^ar#  66. 

garH  21. 

gari9)têUH  22,  124. 

gas  144. 

^a4!p  20. 

ge-  84,  164. 

^00/28. 

geen  42. 

g^rd  164. 

geeren  42. 

geest  42. 

gei  14. 

gdegmtheid  129. 

gelQk  83. 

gelukkig  83. 

gemeen(te)  42. 

g^mim  42. 

gm%og  66. 

gereedschap  42. 

germ  23. 

gerf  68. 

Qtrrü  82,  126. 

gerst  21. 

gêtven  99. 

gesp  20. 

getal  19. 

gntt  60. 

geren  89. 

gien  42. 

jTMTWI  42. 

ginder  46. 
gist  43. 

gisteren  43,  46. 
gleed  86. 
glifk  83. 
glukkig  83. 


glunder  46,  170n. 
^Fnop  106. 
gna(r)telen  106. 
^rrtaWén  106. 
^fi<9m»l;0fi  106. 
^^Jbbtfn  67,  106. 
gnorten  106. 
^vNiJkX^m  67,  106. 
goot  60. 
gorden  22. 
gorren  116. 
gare  66. 
gorstelen  22. 
gari  144n. 
grcuudebater  84. 
gras  66. 
graow  28. 
grayen  26. 
greep  39. 
greewo  28. 
gremeld  40o,  164. 
greppel  43. 
gried  42. 
^rritftMH  60. 
grimmeld  40o,  164. 
^lip«{  43. 
groep  66. 
groezelig  68. 
grof  69. 
grondel  67. 
grooe  117. 
groot  62. 
grop  66. 
grundel  67. 
gruppel  46. 
jni£k  143. 
^umtfr  46. 
gufUer  46,  112. 
^nwf  68. 
gwierien)  46. 
gnnr  70. 
haai  14. 
haan  26. 
haar  28. 
haard  36. 
fen  24. 

24,  100. 
144. 

19. 

24. 

halmoer  8O0. 
169. 

19. 
24. 


haffet 

haft 

hal 

half 

hdlft 

halmer^ 

haivere 

handevatel 

himgel 


Digitized  by  LjOOQiC 


cxxxiv 


WOOBDBEaiSTJUt 


hangen  169. 
hannik  143. 
hJtppen  19. 
hard  28. 
harder  21. 
har«8  186,  160. 
haring  27. 
Harlevemaeh  107. 
ham  22. 
harsens  21. 
hart  21. 
harwaartê  2L 
A066e;  87. 
hebben  160. 
hecht(en)  24,  100. 
heel  42. 
heer  28. 
heerd  86. 
heet  42. 
heeten  42. 
heffen  24. 
hefKm)  24,  100. 
hei  14. 
heid  85. 
heisteren  42. 
hel  24. 
helft  24. 
helpen  86,  159. 
hem  46. 
hemd  52. 
hemel  89. 
hengel  24. 
heitgèU  188. 
hennebi$  116. 
herder  21. 
her&t  56n. 
hering  27. 
hersens  21. 
hert  21. 
herwaarts  21. 
heaêig  87. 
hette  87. 
heugel  60. 
heugen  60. 
heugenekip  25. 
hiel  42. 
hiemd  52. 
hiet  42. 
hieten  42. 
hQ  150. 
hitsig  87. 
hitte  87. 
hoep  64. 
hogel  60. 


hoog  62. 

hoogt  85. 

hopen  59. 

horfei  56fi. 

hom  22. 

hot  164. 

hort  85. 

honden  122,  159. 

hoaweel  (-udet)  47o. 

huis  67. 

htdliea  186,  150. 

Atfin  46. 

hummel  57. 

hummes  186,  150. 

hnnr  70. 

•«m«9  126. 

ien  42. 

iengaal  81. 

ienmaal»  126,  169. 

KP  50,  107. 

»0r  42. 

i00tfr  50. 

Qzer  50. 

ik  148. 

in  48. 

'is  (in  eigennamen)  82o. 

Ja  28. 

Jaar  28. 

Jammer  80. 

Jeer  28. 

Jent  114. 

Jeukel  60. 

Jevit  126. 

J«  149. 

Jok  57. 

Jong  105. 

jatter  54. 

/w<  78. 

j<>Mti^  186,  149. 

Juke  57. 

)w;7iM  186,  149. 

Jurmet  v. 

A^UM  14. 

kaar  28,  144. 

kaars  24. 

kaart  28. 

kaas  28. 

kakheba  26o. 

kallebae  26<>. 

kammeraad  26o. 

kanaal  88. 

ka*\fe  116o,  141. 

kanonnik  88. 

kapeijnder  88. 


kaptaal  88. 
kar  19,  56. 
karaf  88. 
ikar6M  47o. 
karet  88. 
karmenaad  85,  98. 
kamdemelk  84. 
i^mw»<  22. 
karos  88. 
karper  56. 
karrel  116. 
karê  21. 

karedagy  -ti/fd  21. 
karspel  21. 
karsteng  181. 
JTar^en  21,  124. 
ikaW^  124. 
ibotf  121. 
Jbo^^irpti/  26o. 
keel  89. 
keers  24. 
ik0«H  28,  28. 
kees  28. 

ib^mM»  19o,  161. 
keik  87. 
kers  21. 
kerspel  21. 
kertier  82,  125. 
kerven  159. 
kesp  55. 
kestebood  58o. 
ketel  27,  52. 
ketelen  40. 
keuken  60. 
keuning  60. 
keuvel  41. 
keuvelend  60. 
keyel  41. 
kiekkaH  50. 
kiel  40. 
kiem  50. 
kiend  45. 
kieremieteren  50. 
ib<0<e;  52. 
ArM^e^m  40. 
kieuw  49. 
kifnd  45. 
kind  45. 
kippen  46. 
klaai  14. 
klauw  28. 
kleem  42. 
kleen  42. 
kleêren  42. 


Digitized  by  LjOOQiC 


OP  DB  KLAKK-  BK  VOBMLBBR. 


CXXXV 


klei  14. 
kleiB48. 
UiêmêHff  42. 
üim  60. 
UiMm  42. 
kUêlerm  60. 
UoftiOS. 

SfOMMfl    f  O. 

ütift  100. 
Um^0|^  103. 
Uowen  78. 


knap  106. 
knedit  138. 

htêppd  58o. 
knie  48,  138fi. 
In^83. 
knobbel  57. 
knotten  57. 
hmUM  57. 
tandt  106. 
tanmgelig  103. 

MMPHHw  0(S. 

knuppel  58o. 
hmUm  57,  106. 
hmÊwm  103n. 
koe  64. 
ibM^ef  59o. 
hodk^  143. 
iwa  85. 
koffie  53. 
kogel  59o. 

I  59,  159. 
i59. 
konQn83. 
koBfaig  60. 
kool  59. 
i)V<164. 
korf  57. 
konniit  22. 
Inrper  56. 
horrU  56. 
cpniNM  56. 
«0fp55. 
kost  57. 
ioiN2  85. 

iMNMl^  122. 

irmf  83. 

kromdmap  84,  116. 

fcramiiMfiai^p^  116. 

*»^37. 

kregel  40. 


Jbtfi;  44,  58o,  83,  121. 

kret  83. 

krib  37. 

hriégü  40. 

ib^  44. 

hrofi  100. 

ikro;54. 

l:roo<{  85n. 

hroa  83. 

Jkrwi<29«<  84,  117. 

krnieii  150. 

kruimel  69. 

krak  44,  58o. 

kral  54. 

hrummel  69. 

kalken  70. 

knfl  68,  70. 

kunnen  19o,  161. 

huppen  46. 

hurfhl, 

hu9t  57. 

h%ut9bood  58o. 

hiuim  57. 

htnd  70. 

hmdk  68,  143. 

Anntr  67. 

huw  49. 

kwaad  28. 

kwaaddeegsch  117fi. 

hweed  28. 

hwiêpêidoor  131. 

;aa<f  85. 

laag  28. 

laai  31. 

ImU  14. 

toati  31. 

lamiff  121. 

laan  36. 

lam  19. 

lang  105. 

langêt  139. 

Umfftê  24. 

TofiJbr»»^!^  56. 

iMik  104. 

laten  28. 

leeg  39. 

lêêff  28. 

leelQk  46. 

leem  42. 

leenen  42. 

leep  41. 

lêêra  36. 

Uf  19o. 

Ufa  58o. 


leftêr  68o,  100. 
^^^m  160. 
lei  14,  144. 
lek  43. 
lengte  24. 
lepel  27. 
lestent  116,  132. 
leten  28. 
leunen  41. 
lêup  41. 
leus  60. 
Uumet  71. 
Uef  48. 
liem  42,  50. 
lienen  42. 
/üp  50n. 
Ues  49. 
liggen  160. 
Ujm  50. 
IQp  50n. 
lih  43. 
liUik  46. 
lis  46. 
lisch  46. 
loeht  54. 
loegen  102. 
loeren  68. 
loevm  102. 
lof  62. 
loof  62. 
toot  68o. 
loon  31. 
looê  60. 
loten  160. 
lomo  78. 
lucht  54. 
loi  68o,  70. 
luimet  71. 
Lukêa  82. 
/M^iib  46. 
lus  46. 
/tf<^  143. 
/tfM«  49. 
luw  78. 
maad  85. 
Maai  14. 


maand  28. 
maankop  30. 
Maarten  23. 
maat  28. 

machine  111,  144. 
made  28,  85. 


Digitized  by  LjOOQiC 


cxxxvl 

WOöRDREGISTKK 

maken  26. 

myteren  60. 

noodjfk  112. 

min  37fi. 

noot  60. 

man  19,  138. 

mingelen  43. 

•«m  78. 

mangüiperê)  96. 

minuut  67. 

nu  78. 

ma»^  116o,  141. 

mis  43. 

nuchter  64. 

misstal  94. 

mmbl. 

margen  22. 

mU  43. 

nmo  49. 

maH  123. 

modder  67. 

moêh  104. 

moer  122. 

oéh  66. 

moêsekuir  20. 

moeten  161. 

oetéUn  107. 

mat  22o. 

mogen  60,  161. 

of  66. 

monnik  61. 

ol;  62. 

mede,  mee  39,  86. 

monster  67. 

mêêd  28,  86. 

morgen  22. 

ommerê  46o. 

mea  28. 

m4>rt  132. 

oinm«#  169. 

mem  28. 

mot  22o. 

ofMiere  168. 

mAmd  28. 

moud  86. 

%r^P^pP0#^#^R^r#O     A  V  9  9 

meenen  42. 

muddm-bl. 

onmoed  86ii. 

meer  27,  42. 

mug  44. 

ook  62. 

meest  42. 

mtddêr  46. 

mumUk  61. 

Off  66. 

meet  28. 

munHêr  67. 

OH  66. 

meeuw  42,  49. 

murf  99. 

amaenciê  43% 

Mei  14. 

ffiMyy  68. 

oyen  69. 

Meinou  78. 

mti«X:  104. 

OTer  60. 

melk  36. 

mt«r  49. 

IMM»  14. 

men  87n. 

na  28. 

paal  28. 

meni^len  43. 

naad  28. 

paard  36. 

menig  27. 

naald  28. 

paais  36. 

menist  94. 

naast  28. 

paart  23. 

mennig  27. 

fM^33. 

pad  66. 

menuü  67. 

nak  19. 

pompier  131. 

merg  68. 

Napêland  128. 

pa$^  141. 

merken  62. 

narren  19. 

1HIM^133. 

mest  43. 

nat  19. 

mesten  24. 

nee  28,  42. 

met  43. 

fieetf  28. 

pare  21. 

metselaar  20. 

neef  39. 

neM  28. 

part  23. 

fMér»  23. 

l^eri  36. 

meukel  146. 

neeti  28. 

peere  36. 

nek  19. 

peeuwen  42. 

miegen  60. 

Nêubai^. 

i^n^  37. 

mienen  42. 

neugt  86n. 

perijkel  83. 

mient  42,  84,  86n. 

neus  41. 

perrepHu  26o. 

mier  42,  60. 

neut  60. 

pers  21. 

miereken  62. 

p6^68o. 

mA»<  42. 

iVW47. 

peul  60. 

mitfMtt^  42,  49. 

nieuw  49. 

peuren  68. 

miezel  60. 

nochter  64. 

peuteren  68. 

miezerig  60. 

nog  33. 

piephO. 

m^  44. 

non  67. 

mQgen  60. 

noodig  63. 

pifneter  46. 

m^^  136,  148. 

noom  128. 

p«p60. 

Digitized  by  LjOOQiC 


OP  DB  KLANK-   £N   VOBMLBBB. 


CXXXVII 


pik  43. 
pink  144. 
lunkster  46. 
pint  37. 
pip  46. 
piaai  14ii. 
pkutU  14  fi. 
plêghotU  58o. 
pleit  14m. 
plokken  54. 
phig  Ö8o. 
plokken  54. 
plu^kels  133». 
podbb, 

poddik  55,  143. 
poeren  68. 
poes  6a 
poeieren  68. 
pok  57. 
polei  14fi. 
pond  109fi. 
poot  144n. 
porselein  22. 
prakkizeeren  116. 
praten  160. 
premie  47. 
priegelen  60. 
priemie  47. 
prikkel  83. 
pme  68. 
piikkig  57. 
W46. 
piit58o. 
raad  28. 
rooi  14n. 
raam  144. 
raap  28. 
rafter  100. 
rek  19. 

nmmenoê  26o. 
nrekiek  50. 
rat  55. 


rasen  28. 
reebt  36. 
nditen  37. 
rediUetrdig  24. 
wrf28,  84.. 
f»«p  2a 
rvoMff  28. 
nej^  58o. 
regel  40o.. 
rd  14m. 

7a    - 


reis  42. 

reizen  160. 

rek  19. 

rel  37. 

repje  89n. 

reêten  58o. 

reuf(êeêd)  66. 

r^Mftfn  66. 

reus  41,  71. 

reuzel  60o. 

rezel  60o. 

rezen  28. 

richel  40o. 

richten  37. 

ried  109. 

riet  48,  109. 

r^W  117n. 

rUp  60. 

ril  37. 

rin  44. 

rodm  122n. 

roeren  66. 

roed  85. 

roet  144. 

roezemoezen  68. 

rollen  160. 

rand  85. 

rondsom  169. 

ronsel  144n. 

roêbaaier  14. 

ro*  55. 

roiéw  78. 

mg  58o. 

ruimt  85. 

rnis  71. 

mn  44. 

nisten  68o. 

ruw  78. 

êaddifk  33. 

safferaan  86. 

«1/^  30,  100,  110. 

aagger^O'g)  86,  111. 

eamperen  11  In. 

aampioen  111. 

sap  55. 

«dw  117n. 

schaad  85. 

êchaai  14. 

schaap  28. 

schaar  28. 

schaarde  116. 

schaats  28. 

schacht  100. 

schaft  100. 


schamperen  11  In.. 

-schap  25. 

«cAar  116. 

scham  19. 

scharp  20. 

scheef  42. 

»<?A«e/^  132.  . 

scheel  42. 

scheelfte  99. 

scheep  28. 

«cAeer  28. 

«cAmw  28. 

schei  14. 

scheid  85. 

scheiden  14. 

schelp  43. 

scheppen  24. 

scherm  37,  132n,  144. 

schermt  132n. 

scherp  20. 

schiet  42. 

schifter  100. 

schüp  43. 

schobbelen  93n. 

scholen  164n. 

school  144. 

schoonder  170n. 

schop  57. 

schor  53. 

schort  144. 

schotel  61. 

schottel  61. 

schouw  144. 

schouw  78. 

schovelinff  117n. 

«cArooc^tfn  122n. 

«cAmZp  43,  46. 

«cAup  57. 

schurels  133n. 

schuttél  61. 

schuur  67. 

schuw  78. 

seezen  111.    . 

sekreet  81. 

sekuur  81. 

sikreet  81. 

sikuur  81. 

sim  144. 

sint  46. 

sjouwen  11  In. 

sk  104. 

-*iWp  25. 

«/aa»  14. 

slaan  162. 

18 


Digitized  by  LjOOQiC 


öjc3Lxvm 


WOO&DBEÖIS'TBft 


slaap  28. 
slag  19. 
slap  19. 
slapen  28,  159. 
êlêêp  28. 
slei  14. 
êlepm  28,  159. 
sleuving  60n. 
siyk  51. 
slik  51. 
slobbing  93. 
slocbter  100. 
sloeren  68. 
slof  58. 

êlommering  93. 
slop  53. 
Smaalialoot)  19. 
smal  19. 
smeer  144. 
smerig  40. 
smmi  66. 
smierig  40. 
amoü  68. 
snaar  26. 
sneed  85n. 

sneeuw  42,  49,  144. 
enepel  40o. 
snert  43. 
sneu  63. 
snie  42,  49. 
snieutpen  42,  49. 
snippel  40o. 
snirt  43. 
snokker  54. 
snauic(en)  49,  78. 
snugger  54. 
snuw,  snuwen  49. 
soezen  68. 
sont  46o. 
sop  55. 
souwên  llln. 
spcMd  85». 
spartelen  23. 
speen  144n. 
spel  46. 
spelen  41. 
speulen  41. 
«p(^  45,  116. 
spinde  45,  116. 
sport  53. 
spouwen  78. 
spraak  28. 
spreed  85n. 
spreek  28. 


spreiden  42. 
sprenkeld  164. 
spreukie  60. 
sprouw  78. 
spruw  78. 
«pW  46. 
spuwen  78. 
«fooZ  35. 
staan  162. 
staart  36. 
stal  144. 
star  21. 
«torX;  20. 
Steek  39. 
steel  35. 
steen  42. 
steert  36. 
stek  44,  58o. 
stekel  44o. 
steken  163. 
stelen  159. 
stem  37. 
ster  21. 
sterk  20. 
sterren  159. 
stiem(en)  52. 
stien  42. 
stijgeren  102n. 
sti^ssel  117. 
stjjoels  133. 
stUveren  102n. 
stik  44. 
stikkel  40o. 
«^tp  121n. 
9^o«<  68. 
stolp  54. 
straat  28. 
strang  20. 
«<rMJb<  164. 
«<r««/  28. 
stremméls  133. 
stremmen  160. 
streng  20. 
strubbeling  46n. 
struinen  70. 
strunen  70. 
stuiken  67. 
stuipen  67. 
stuit  68,  70. 
stuk  44,  58o. 
stulp  54« 
stupelen  67. 
stuut  70. 
sukkelaad  85. 


swU  46. 
««^  127. 
taeh  33. 
tomiO;  143. 
ea»/ 99. 
teeft  132. 
teek(0  123,  132. 
teeken  42. 
teen  42. 
teet  123. 
tegen  41. 
teiken  42. 
tsü  74n. 
ttf^ryoan  61. 
tepelen  40o. 
<«tt^m  41,  102». 
teuPMt  66,  102fi. 
tiemsn  52. 
<i«n  42. 
tieng  50,  121. 
tQen  159  (en  n.). 
<V^0r«2  164. 
timmeren  46. 
timp  46. 
tippelen  40o. 
tjoempen  114. 
toch  33. 
toet  68. 
toeven  66. 
tok  54  (en  n.). 
tokken  54  (en  n.). 
tomm^  93o,  126. 
tor^  116o,  141. 
toot  68o. 
torfM. 
tork  54. 
erMi»  40. 
tui  68o. 
tuit  67,  68. 
tuk  54. 
tummeren  46. 
tump  46. 
turf  54. 
turkje  54. 
tusken  104. 
tuut  67. 
twee  42. 
tweewield  146. 
^tritf  42. 
twisken  104. 
«M  67o,  127. 
uitharpels  133ft. 
uitslag  144. 
uitsliepen  50, 


Digitized  by  LjOOQiC 


OP   DE   KLANK-   SN   VOBMLBER. 


OXXXIX 


uur  67. 

▼ore  60. 

wervel  21,  56. 

▼aan  24« 

vorm»  168. 

werven  159. 

▼lart  24. 

vorf  66. 

wet  19o. 

vaat  19. 

▼orm  67. 

▼ader  26. 

▼ontren  122. 

wezenü^  129. 

▼andaan  28. 

▼ra^n  26. 

wiedae  42. 

9<mdem  28. 

vriend  46. 

▼dek  49. 

▼angen  159. 

vroeg  66. 

wUh  42. 

▼aren  27. 

vroeger  66o. 

wiemeien  40,  93n. 

pan  tl. 

vrog  65. 

wiemg  42. 

vatm  19. 

vroger  66o. 

▼atten  19. 

vroon  31. 

ir^tuf  45. 

▼ed  41. 

vrmtd  46. 

▼dld  43. 

fftêfj  veerdsf  3o* 

vullen  64. 

WiUem  46. 

pe^rdtTB  169. 

puüis  69,  116. 

▼dUen  46,  162. 

fteme  168», 

vurm  57. 

WiUiê  82,  116. 

M0r#  24. 

vnnr  48. 

▼▼impel  46. 

»wrt  24. 

iroat  14. 

▼dnd  46,  46. 

vtintUr  38. 

▼▼aaien  28,  73. 

winnen  116. 

▼eld  36. 

waal  28. 

▼▼insch  37n. 

velluster  95fi. 

waar  28. 

▼▼ippen  46. 

▼enster  38. 

▼raard  23o,  36. 

wob  65. 

▼er  36. 

▼▼aardschap  25. 

woerd  23o. 

▼eraacn  28. 

▼nik  19. 

woert  23o. 

▼erder  36,  66. 

want  19o. 

Wolberieh  55n. 

verm  27. 

wapeiing  26. 

TTo/m^  56n. 

▼erf  66,  99. 

warm  66. 

wonen  60. 

vttyeUl  146. 

uHirahip  25,  104,  126. 

woort  23o. 

terhaaid  14. 

wartel  21. 

worden  116,  159. 

•«rwi  82. 

warvel  21. 

«wf  56. 

▼ersdi  21. 

ufoskip  125. 

worm  57. 

veuga  60. 

▼▼aaschen  159. 

wonn  66. 

ff«ii^  41. 

wassen  169. 

Wormer(veer)  57. 

vmr  60. 

wat  19o. 

womU  132. 

rï<r48. 

water  26. 

▼JfÖO. 

web  55. 

worvel  Do. 

rVteniS, 

weedasch  42. 

▼rrat  23o. 

nM109. 

week  42. 

▼inden  45. 

«^  28. 

TTtifltfm  46. 

MfMWVI   116. 

umr  28. 

«rti2/m  46. 

rfoot  83. 

weerd  36. 

wumpel  46. 

wees  42. 

tniml  46. 

«iMTdmuiM  35. 

wei  14. 

irf<|>p€n  46. 

▼ledermdfl  35. 

weid  85. 

wurm  57. 

▼Iee8ch42. 

weinig  42. 

Wurmeriveer)  67. 

vUi$  42. 

wemelen  40. 

«wrm<  67. 

▼leogclÖO. 

wm  19o. 

▼Her  85. 

wenkbranw  28. 

fTMKA;  49. 

▼lies  49. 

wennen  116. 

zaad  28. 

tioml^So. 

weneck  d7fi. 

taad  85n. 

9hm»  49,  144. 

wenschen  160. 

zaagsel  133,  144. 

«oamÖ4. 

went  19o. 

Zaan  116. 

▼oor  60. 

werf  56. 

«(Mip  34. 

ionbr  56. 

zacht  30,  100. 

Digitized  by  LjOOQiC 


OXL 


W00BDRB0I8TIB. 


zcidder  170  (en  n.). 
zaddoek  117. 
aw/ie  100. 
zoffêlê  133. 
;9aril;  20. 
zar^  20. 
zaterdag  28. 
zeêd  28. 
zeeft  132. 
zeel  42. 
isetftt  132. 
zeen  39. 
zeep  34,  42. 
zeepsop  144. 
zegen  27. 
zeggen  24. 
zeilen  160. 
zeinden  38. 
zei  19o. 

zenen  19o,  161. 
zelêkip  26,  84. 
zemel  40. 
zenden  38. 
zerk  20. 
zerp  20. 
i^erdag  28. 


zeumer  60. 
zeun  60. 
zetwen  41. 
zeren  41. 

;?»«/  42. 
ziemel  40. 
zi^n  163. 
;9»0j>  42. 
ziften  100. 
zy  150. 
0^(2  85. 
zyn  152,  162. 
z^fnes  136,  150n. 
zilTer  46. 
zitten  43. 
zok  54,  154. 
zolder  144. 
zomer  60. 
zondag  57. 
zood  85. 
zoon  60. 
zont  144n. 
ztih  154. 
znlk  54,  154. 
znllen  19o,  161. 
i^ver  i6f 


zundag  57. 
zuxudf  99. 
zwaar  28. 
zwaard  23o,  36. 
zwager  28. 
zwatnbalg  20. 
zwart  23. 
zwavel^  133. 
zweep  42fi,  49. 
zweer  28. 
zumrd  36. 
zweet  42. 
zwemmen  46. 
zwerm  56,  132. 
zwermt  132. 
zwerven  159. 
zwiep  42n,  49. 
zwiet  42. 
zwing  105. 
zwoerd  23o. 
zwoord  23o. 
zwormt  56. 
zwummen  46. 
zwupen  49. 
<>irMf^  49. 


Digitized  by  LjOOQiC 


ZAANSCH 


IDIOTICON. 


Digitized  by  LjOOQiC 


OVERZICHT 

DSB  VBOEQBB  YEBSGHBNBN 

LIJSTEN  VAN  ZAANSCHE  UITDRUKKINGEN. 


Zeldzame  woorden  en  spreekwazen,  die  aan  den  Zaankant  in  gebruik 

zQn  (JOBKSOK  en  kist,  KardkUrséKetêtny  1816,  bl.  329—838. 
I4j8t  Tan  yeroaderde  of  nog  gebmikeiyke  Zaanlandsche  woorden  en 

spreekwazen  (yait  obuns,  Beschr,  v,  Zaandam,  1842,  bl.  406—411). 
ToetssteenIJe  der  l^st  van  eenige  yeroaderde  of  nog  gebmikelUke 

Zaanlandsche  woorden  en  spreekwazen  [bQ  vak  obuks]  (Zaanl, 

Jaarhoeku^  1843,  bl.  131—140). 
Noord-Hollandsche   spreekwazen    aan    den  Zaankant  gebniikeiyk 

{Kronyh  v.   h,  Hiatar.   Genootaeh,   te    Uirecht,   1846,  bL  281—283; 

1847,  bl.   188—192).  In   hoofdzaak  een  herdruk  van  de  beide 

eerste  IQsten. 
Zaanlandsche  woorden  en  spreekwazen  (medegedeeld  door  k.  ▲.  van 

OHABANTB,   in  DB  JAGBB^S   N%euw  Archief  voor  Nederi.  Taalkande, 

1866,  bl.  476—478). 

Woorden  te  Krommenie  in  gebruik  (in  Navoraeher  1866,  bl.  232; 

1867,  bl.  68;  1860,  bL  163). 

Germanismen  aan  de  Zaan  (Navoracher  1873,  bl.  209—210). 

I4)st  yan  Zaansche  woorden  (door  o.  bykkan  in  Noord  en  Zuid  m, 

1878,  bl.  299—320). 
Aanteekeningen  by  de  nMist  yan  Zaansche  woorden''  yan  o.  btkman 

(door  TH.  KUYFBB  in  Noord  en  Zuid  IV,  1879,  bl.  177—180). 
Zaansche  woorden  en  uitdrukkingen  (medegedeeld  door  h.  pos  in 

Onze  VoUcatadl  I,  1882,  bl.  81—46). 
Zaansche  woorden  (medegedeeld  door  o.  btkiian  in  Onze  VóUcataal 

m,  ±  1887,  >L  41—46;  deze  UJst  is  aangevuld  uit  mededeelingen 

yan  o.  ▲.  Dums). 
Zaanismen  {Een  kleine  Qaroe,  Schetsen  en  Novellen  door  jan  feebb- 

BOOK,    bl.    111—116;    het   opstel  is  overgedrukt  uit  HaarlenCa 

Dagblad  van  26  Sept  1889). 

Verder  verschenen  nog  een  aantal  schetsen  en  gedichten,  geheel 
of  gedeelteiyk  in  Zaansch  dialect;  voor  zoover  daarvan  voor  het 
Idioticon  gebruik  is  gemaakt,  wordt  de  bron  telkens  aangewezen. 


Digitized  by  LjOOQiC 


Ltist  der  gebezigde  yerkortlngen. 


I.  BRONNEN. 

Ad9er$.  Ooshcoud,    AdTenaria,    aangelegd   door    Jacob  Oostwoad,  Bchoolmeester  en 

mathematiens  te  Oost-Zaandam  (einde  der  ld*'*  eeaw).  Hs.  in  fol.,  Zaanlandsche 

Ondheidkamer  te  ZaandQk. 
Btemster-landê  k&uren.    Beemster-landfl  Keuren,  Wetten  ende  Ordonnantien,  aangaande 

de  civUe  regten.  (Pormerend,  1698.) 
BERKHKT,  Nat.  Hist,    J.  Ie   Francq  yan   Berkhey,  Natnuriyke  Historie  yan  Holland. 

(Amsterdam,  1769—1811.) 
Bhem  o,  Zaandipc,    De  Bloem  yan  ZaandQk.  Dramatische  Schets,  nit  de  Jaren  1793 

en  1794,  in  drie  BedrQyen  met  een  Na-spel,  door  G.  J.  Honig  en  C.  yan  der  Zeyde. 

Op  te  yoeren  ter  gelegenheid  yan  de  gedachtenisyiering  yan  het  400-Jarig  bestaan 

der  gemeente  Zaand^k  in  September  1894.  (Koog  aan  de  Zaan,  1894.) 
BüTiXB,  De  Zaan,    De  Zaan  yerheerl^kt  en  bemgt  door  Koopmanschap,  het  Fondament 

des  Bestaans  der  Dorpen,  aan  dezelyen  geleegen.  In  Digtmaat  gesteldt  door  Klaas 

Batter.  (West-Zaandam,  1754.) 
Cart,  0.  Egmottd,    Cartolariam  yan  de  abdy  yan  Ëgmond.  Hs.  in  4^,  geschreyen  in  de 

16*«  eeaw,  doch  oorkonden  beyattende  yan  de  10^  tot  de  16**«  eeuw.  —  In  het 

SQksarchief  te  'sGrayenhage;  gemerkt  Egmond  1. 
Catal.  ZaanL  Tentoonst,  (1874).    Catalogus  yan   de   Tentoonstelling  yan  Zaanlandsche 

Oudheden  in  het  Gemeentehuis  te  Zaandam  (Augustus— September  1874).  (West- 
zaan, 1874.) 
Ckrtm,  V.  MedembL    D.  Burger  yan  Schoorel,  Chronyk  yan  de  Stad  Medenblik.  (Hoorn, 

1728.) 
Chrm,  V,  Sehoffen.    D.   Burger  yan  Schoorel,  Chronyk  yan  de  gantsche  oude  Heer- 

lykheydt  yan  het  Dorp  Schagen  (achter  de  Chronyk  yan  Medenblik). 
Cuitb,    Custeboode-Boekjes  yan  GUsbert  Clamp;  beyattende  aanteekeningen  omtrent 

de  yerkoopingen  gehouden  te  Oost-  en  West-Zaandam  yan  1735—1755.  (7  stuks, 

kL  8*^,  in  hs.)  In  de  Zaanlandsche  Oudheidkamer. 
De  midüku  Lisi.    De   mislukte  List,  of  de  bedroge  Landsdief,  zynde  het  yerhaal 

eenes  geyangen  grutter.  (West-Zaandam,  1737.) 
X>tfl96.  W&rmer,    Klein  8^  boekje  in  hs.  met  het  opschrift  „Het  DUckboeckJe*',  waarin 

staan   aangeteekend  de  uitgayen  yan  poldermeesteren  yan   1660—1669.   In  het 

archief  yan  den  polder  Wormer. 
yAK  6IU1Ï8 ,  Zaandam,    BeschrQ ying  yan  Zaandam  door  B.  yan  Geuns.  (Amsterdam ,  1842.) 
fiomm,  2SifiJia,     Het  Zyiklooster,   conyent  der  Kanonessen-Regulieren  ten  zyi,  het 


Digitized  by  LjOOQiC 


GXLIV  LUST  DBB   OJEBSZiaDB   VKBKOBTINQEN. 

St  Cecilia-klooster  en  het  Clarissen-klooster  te  Haarlem,  door  C.  J.  Oonnet  (Haar- 
lem, 1891.) 

Oroot  Alg,  MooUnb.  Theatmm  Machinarum  UniTorsale  of  Groot  Algemeen  Moolen-boek. 
Voor  *t  grootste  gedeelte  getekent  te  Amsterdam  door  Johannis  van  Zyl,  Molen- 
maker yan  Lexmondt;  en  in  't  Koper  gebragt  door  Jan  Schenk.  Tweede  dmk. 
(Amsterdam,  1761.)  De  eerste  dmk  Terscheen  in  1734.  Bevat  ook  afbeeldingen 
van  Zaansche  molens. 

Groot  Volk,  MooUnb,  Chroot  Voikomen  Moolenboek,  geteekent  door  Leendert  van  Natnis, 
Moolemaker  Baas  te  Amsterdam,  Jacob  Polly,  Moolemaker  te  Saardam,  en 
Comelis  van  Vnoren,  en  in  het  Kooper  gebragt  door  Jan  Pnnt  2  Dln.  (Amster- 
dam, 1734  en  1736.)  Waarachter  als  ^^  deel:  Architectara  Mechanica  of  Moole- 
boek  getekent  door  Pieter  Linperch,  moolemaker  van  Stokholm  (a®  1727). 

HADB.  JUNius,  Nommd.  Nomenclator,  Omniam  remm  propria  nomina  varüs  lingois 
explicata  indicans,  Hadriano  lonio  medico  aactore.  Tertia  Editio.  (Antverpie, 
K.  D.  Lxxxin.) 

Handv,  v,  Alkm.  Handt-vesten  en  Privelegien  der  Steden  Alokmaer  en  Hoorn.  (Enk- 
hnizen,  1667.) 

Handv,  v,  AmH,  Handvesten,  ofte  Privilegiën  endeOctroyenete.  der  Stad  Amstelredam, 
uitgegeven  door  H.  Noordkerk.  3  Dln.  (Amsterdam,  1748.) 

Handv.  v,  Asêend.  Handvesten  ende  Privilegiën,  mitsgaders  Kenren  en  Ordonnantien 
van  Assendelft,  uitgegeven  door  M.  A.  Beels.  (Amsterdam,  1768.) 

Hand»,  v,  Assend,  verv.  Onuitgegeven  vervolg  op  bovenstaande  Handvesten,  met  door- 
loopende  paginoering,  waarvan  eenige  (deels  gecorrigeerde)  proefbladen  bemsten 
in  het  archief  van  Assendelft 

Handv.  v,  Eneh,  Handtvesten,  Privilegiën,  Willekeuren  ende  Ordonnantien  der  Stadt 
Enchnysen.  (Enkhuizen,  1667.) 

Handv,  v.  Medenbl,  Handt-vesten  en  Privelegien  der  Stadt  Medenblick;  Mitsgaders  die 
van  Groote-Broeck,  Boven-Karspel  eni.  (Enkhuizen,  1667.) 

Handv.  v,  Mormiekendam,  Hantvesten  ende  Privilegiën  van  Monnickendam  ende  Water- 
landt  Ghedmckt  int  Jaer  ons  Heeren  x.  do.  xm. 

Handv,  v.  Weesjp.  Hantvesten  ende  Privilegiën  van  Weesp,  Muyden  ende  Naerden. 
Ghedmckt  int  Jaer  ons  Heeren  ic  do.  zin. 

HABIKOH,  Hist.  Verhaal  der  Kerk  te  Oost-Zaandam,  Historisch  Verhaal  off  Korte 
Beschryving  der  tot  een  G^eformeerde  Kerk  geworden  Boomsche  Ci^Ue^  bh 
genaamt  de  Oude  Kerk,  staande  tot  Oostzaandam.  Samengesteld,  volgens  genomen 
resolutie  dd.  30  April  1740  door  Hendrick  Haringh,  scriba  van  het  cqUege  van 
Kerkmeesters.  Hs.  in  8^  Zaanlandsche  Oudheidkamer  (CataL  n°241). 

HONio,  Geêeh.  d.  Zaanl,  Geschiedenis  der  Zaanlanden,  door  Jacob  Honig  Jas.  Jr. 
2  Dh).  (Zaandyk,  1849.) 

BONio,  Studiën,  Historische,  Oudheid-  en  Letterkundige  Studiën,  door  J.  Honig  J8z.Jr. 
2  Dln.  (Zaandyk,  1866—67.) 

HOKio,  Oud- Zaansche  Bruiloft,  Ond-Zaansch  Bruiloftsfeest,  bewerkt  naar  het  naspel 
van  „de  Bloem  van  Zaand^k'',  door  Gerrit  Jan  Honig.  (Koog  aan  de  Zaan,  1896.) 

Hs.  (a°. . . .)  Handschrift  of  geschreven  stuk  uit  het  genoemde  Jaar.  Opgegeven  wordt 
het  archief  of  de  verzameling  waar  het  stuk  berust;  ontbreekt  deze  opgave  dan 
bevindt  het  zich  in  particulier  bezit  Met  „Rüksarchief''  wordt  steeds  bedoeld  bet 
archief  te  's-Gravenhage,  met  „prov(inciaal)  archief*'  dat  te  Haarlem.  ^Zaanl. 


Digitized  by  LjOOQiC 


BRONNSlï.  CXLV 


Oodhk.*^  duidt  aan  de  Zaanlandsche  Oudheidkamer  in  het  gemeentehuis  te  Zaand^k; 
de  «verzCameling)  Honig''  is  het  familiearchief  der  zoons  van  Jac.  Honig  Jsz.  Jr. 
te  ZusLndi)k. 

Ui.  r.  Egmond,  Hs.  in  4^  op  perkament,  afkomstig  van  de  abdy  van  Egmond  en 
beyattende:  f®  1—10  brieven  (a^  1367);  11—20  huurregisters  van  landerijen  in 
Ajssendelft,  Velsen  en  de  Wyk  van  vóór  1267;  21—129  huurregisters  van  landenjen 
over  Kennemerland,  a°  1371—1378.  In  het  Rijksarchief  te  VGravenhage;  in  de 
Ëgmonder  portef.  L 

Hs.  V.  Egmond  B.  Hs.  in  4^  op  perkament,  uit  Egmond,  geschreven  in  de  15***  eeuw, 
doch  a&chriften  bevattende  van  brieven  en  overdrachten  tusschen  de  jaren  1267  en 
1477.  In  het  Rüksarchief  te  VQravenhage;  gemerkt:  Egmond  2. 

H»,  p.  Egmond  C,  Hs.  in  4^  op  perkament,  uit  Egmond,  waarin  vele  bladen  ontbreken. 
Het  begint  met  een  register  der  tienden  in  Kennemerland  (a®  1880—1382);  bewaard 
is  f  34—57  en  88—94.  Daarna  volgen  lasten  van  erf  huur  onder  Egmond  (a**  1384), 
24  bladz.,  waarvan  elk  pagina  is  genummerd.  In  het  R^ksarchief  te  VGravenhage; 
in  de  Ëgmonder  portef.  I. 

Ei,  V.  Egmond  Z>.  Hs.  in  4^  op  papier,  uit  Egmond,  einde  der  16**'  eeuw,  van  bonten 
inhoud  OUsten  van  hofsteden,  verstoeling  van  dgken,  rekeningen  en  achterstallen, 
muntlfisten,  missen  enz.)  In  het  Rijksarchief  te  's-Qravenhage;  in  de  Ëgmonder  portef.  I. 

Hi.  V.  Egmond  E.  Hs.  in  4*^  op  papier,  uit  Egmond,  bevattende  koopregisters  van 
Ëgmonder  landen  in  Kennemerland  (a°  1453—1473).  Voorin  eene  rekening  van 
den  abt.  In  het  R^ksarchief  te  's-Gravenhage;  in  de  Ëgmonder  portef.  III. 

Hi.  invent.    Inventaris  of  boedelscheiding  in  handschrift,  uit  het  daarbü  opgegeven  jaar. 

H».  Kaarth,  Kaartboek  of  geteekende  afbeelding  van  de  ligging  en  grootte  der  erven 
m  een  bepaalden  banne  of  een  gedeelte  daarvan,  dat  nader  wordt  aangewezen. 

Hs.  Kool.  Woordenboek  tot  de  Noord- Hollandsche  dialect  behoorende,  verzameld  om 
verder  aangevuld  te  worden  door  Agge  Roskam  Kool  te  Beverwijk  (einde  der 
18'*e  eeuw).  Hs.  in  fol.,  62  grootendeels  onbeschreven  bladz.,  in  de  Bibliotheek 
van  de  Maatsch.  der  Nederl.  Letterk.  te  Leiden ;  thans  alphabetisch  gerangschikt 
opgenomen  in  de  verzameling  van  gewesteiyke  woorden  dier  Maatschappij. 

Inform.  Informacie  op  den  staet,  faculteyt  ende  gelegentheyt  van  de  steden  ende 
dorpen  van  Hollant  ende  Vrieslant,  gedaen  in  den  Jaere  MDXIV.  Uitgegeven 
door  R.  Fruin.  (Leiden,  1866.) 

Jmtr,  V.  d.  Beemster.  Instructien  voor  Dyck-graaf,  Hooge-heemraden ,  Opper- polder- 
meesteren. Secretaris  etc.  van  de  Beemster.  Waarachter  met  afzonderl^ke  pagi- 
neering  (bl.  1—107) :  Extract  uyt  het  Octroy  van  de  Beemster  met  de  Cavel-Conditien 
ende  Kaerte  van  dien.  (Purmerend,  1696.) 

btffent.  Gedrukte  inventaris  van  molens  die  te  koop  worden  aangeboden  enz. ,  zooals 
nader  wordt  aangegeven. 

Jomm.  Caeskoper.  Jomael  ofte  Nootysye  Boeck,  gehouden  door  Claes  Arisz.  Caeskoper 
op  de  Koog,  van  Januari  1669— Maart  1729.  Hs.  in  fol.,  thans  berustende  b^j  diens 
nazaat  M.  K.  Honig  te  Koog  aan  de  Zaan. 

Jomm,  Oifsen.  Journaal  over  het  Jaar  1682,  gehouden  door  een  der  leden  van  het 
geslacht  Gösen  te  West-Zaandam.  Hs.  in  4*,  in  de  Zaanlandsche  Oudheidkamer. 

Joum.  Uoogeboom,  Joumael  ofte  daghregister  van  Pieter  Jacobsz.  Hoogeboom  te 
Zaandam,  bevattende  aanteekeningen  over  de  Jaren  1713—1734.  Hs.  in  4^  in  de 
Zaanlandsche  Oudheidkamer. 

19 


Digitized  by  LjOOQiC 


CXLVl  LUST   DKB   GKBEZlGDE   VEBKOBTINGEK. 


Joum,  Jaeob  Honig.  Aantekeningen  door  Jacob  Honig  Jansz.  te  Zaandyk,  over  de 
Jaren  1795—1811.  Ha.  in  de  verzameling-Honig  te  Zaandyk. 

Joum.  Jan  Honig.  Aantekeningen  door  Jan  Honig  Jacobsz.  te  ZaandQk,  over  de  Jaren 
1715—1756.  Hs.  in  de  verzameling-Honig  te  Zaandyk. 

Joum.  Nomen.  Aanteekeningen  betreffende  het  verblijf  van  Tsaar  Peter  den  Groote 
hier  te  lande  in  de  Jaren  1697  en  1717,  gemaakt  door  Jan  Comelisz.  Nomen  te 
West-Zaandam.  Hs.  in  4^,  in  1855  door  Y.  D.  E.  Suermondt  geschonken  aan  het 
Histor.  Genootschap  te  Utrecht  en  thans  berustende  in  de  Universiteits-bibliotheek 
aldaar. 

Kaart  v.  d.  Uytw,  81,  Kaart  van  't  Hoogh-heemraetschap  van  de  Uytwaterende  Slaysen 
in  Kennemerlandt  ende  West-Vrieslandt.  Afgemeten  en  afgeteyckent  deur  Johannes 
Douw,  Ordinaris  Landtmeter  des  Landts  van  Rhynlandt.  16  Platen  in  folio.  (z.  J.) 

KarakterseK  Karakterschetsen,  zeden  en  gewoonten  van  Nederlandsche  Mannen  en 
Vrouwen,  in  het  Jaar  1816,  byeenverzameld  door  den  Engelschen  Reiziger  G.  Johnson 
en  den  Schrijver  van  den  Ring  van  Gyges  wedergevonden  (W.  Kist).  !•*•  en 
eenige  deel  (Noord-Holland).  (Amsterdam,  1816.) 

Keuren  p.  d.  Beemster.  Kenren  ende  Ordonantien  van  't  Heemraedschap  vanden 
Beemster  ende  den  ghevolge  van  dien.  (Amsterdam,  1616.) 

Keuren  t>.  d,  Beemtter  2.  Keuren  ende  Ordonnantien  van  't  Heemraadschap  vande 
Beemster;  met  doorloopende  pagineering  (bl.  119—247)  gevoegd  achter  het: 
Extract  uyt  het  Octroy  van  de  Beemster  met  de  Cavel-Conditien  ende  Kaerte  van 
dien.  (Purmerend,  1696.) 

Keuren  v.  Beverwijk.  Ordonnantien  ende  Kenren  gemaakt  by  den  Schout,  Burger- 
meesteren  en  Schepenen  der  Steede  Beverwyk;  gevoegd  acliter:  Previlegie  der 
Steede  van  Beverwyck.  Geciteerd  wordt  de  renovatie  van  1731 ,  gedrukt  te  Haarlem 
by  G.  van  Kessel. 

Keuren  v.  Waterl.  Generaale  Kenren  en  Ordonnantieti ,  van  de  zes  hoofddorpen  van 
Waterland,  als  mede  eenige  byzondere  Keuren  van  den  Dorpe  Landsmeer.  (Amster- 
dam— 's-Gravenhage ,  1746.) 

Kodd.  Opschr,  Koddige  en  Ernstige  Opschriften,  op  Lu3rffens,  Wagens,  Glazen,  Uit- 
hangborden, en  andere  Taferelen  [door  J.  Sweerts].  4  Dln.  (Amsterdam,  1698 
en  1700.) 

LAMS.  Het  Groot  Previlegie  en  Hantvest  Boeck  van  Kennemerlandt  en  Kennemer- 
Gevolgh ,  door  Willem  Gerritsz.  Lams,  Burgermeester  tot  Wormer.  (Amsterdam ,  1664.) 

LBBOHWATEB,  HoerU).^  Haerlemmer-Meer-Boeck ,  door  Jan  Adriaensz.  Leech- Water. 
Den  se  venden  Dmck.  (Zaandam,  1688.) 

LEEOHWATER,  KI.  Chron,  Een  kleyne  Chronycke  van  Graft  en  de  R^p  door  Jan 
Adriaensz.  Leeg-water ;  gevoegd  achter  het  Haerlemmer-Meer-Boek.  (Zaandam  1688.) 

Leid.  Keurb.  De  Middeneeuwsche  Keurboeken  van  de  Stad  Leiden,  uitgegeven  door 
H.  G.  Hamaker.  (Leiden,  1873.) 

Leidache  Reehtsbr.  Leidsche  Rechtsbronnen  uit  de  Middeleeuwen,  uitgegeven  door 
P.  J.  Blok.  Cs-Gravenhage,  1884.) 

MaeUb.  Asaend.  Twee  maatboeken  van  de  landen  onder  Assendelft,  naar  opmetingen 
in  de  Jaren  1633,  1634  en  1635.  Hss.  in  fol.,  in  het  archief  van  AssendeUt 

McuUb.  Kromm.  I.  Maatboek  van  de  landen  onder  Krommenie ,  omstreeks  het  Jaar  1639. 
Hs.  in  4°,  in  het  archief  van  Krommenie. 

Maatb.  Kromm.  II.    Idem  van  het  jaar  1646.  Aldaar. 


Digitized  by  LjOOQiC 


BRONNEN.  CXLVII 


May-ffift,  May-gift  van  verschelde  Vogelen,  door  Hendrik  Aibertsz.  in  de  Ryp.  (Amster- 
dam, Kannewet,  z.  J.)  De  dichter  noemt  zich  ook  Hendrik  Aibertsz.  Hoe-Je-wilt 
en  leefde  in  het  midden  der  17'*''  eeuw  in  het  dorp  de  Rüp. 

VA5  MisBis.  Groot  Charterboek  der  Graaven  van  Holland,  van  Zeeland  en  Heeren 
van  Vriesland,  verzameld  door  F.  van  Mieris.  4  Dln.  (Leiden,  1753— '56.) 

M  HoU,  Ontrmt.  Noord-Hollands  Ontnisting  ofte  Historisch  verhaal  der  oproeren,  die 
tot  Oost-  en  West-Zardam,  Wormer,  Crommenye,  &c.  voorgevallen  zQn  in  den 
jaere  1678,  door  H.  J.  Soeteboom.  (Amsterdam,  1678.) 

y.  Uoü,  Rusten-hurg.  Noord- Hollands  Rusten-burg  of  ronde  t'Samen-spraak  tusschen 
Goed-hart  en  Jan  Zelden-thuys.  Vervattende  al  de  Rechts-plegingen  tusschen  West 
Zanen,  Zardam,  Wormer- Veer  enz.  voor-gevallen.  (Amsterdam,  1649.) 

Odr.  r.  d.  Meeren  in  WcUerL  Octroyen  van  de  Buyke-slooter,  Broeker,  ende  Bellemer- 
Meeren,  gelegen  in  Waterland.  ^^^  Druk.  (Monnikendam,  1759.) 

Odr,  V.  d.  Oude  Zijpe,  Octroyen ,  Privilegiën  ende  Keuren ,  mitsgaders  de  Ordonnantie  van 
de  Weeskamer  en  Vierschaar  van  de  Oude-ZUpe ,  ende  Hase-polder  (Alkmaar,  1717.) 

OorlA,  Oorkondenboek  van  Holland  en  Zeeland,  uitgegeven  door  L.  Ph.  C.  van  den 
Bergh.  2  Dln.  (Amsterdam— 's-Gravenhage,  1866— '73.) 

Oorl.  p,  Albr.  De  Oorlogen  van  Hertog  Albrecht  van  Beieren  met  de  Friezen  in  de 
laatste  jaren  der  XlVe  eeuw,  door  Eelco  Verwas.  (Utrecht,  1869.) 

O.  Vad.  R. ,  Versl,  en  Meded,  Verslagen  en  Mededeelingen  der  Vereeniging  tot  Uitgave 
der  Bronnen  van  het  oud  vaderlandsche  Recht.  Cs-Gravenhage,  1885  vlgg.) 

O.  Volkgt.  Onze  Volkstaal.  Tydschrift  gewyd  aan  de  studie  der  Nederl.  tongvallen, 
onder  redactie  van  Taco  H.  de  Beer.  3  Dln.  (Kuilenburg,  1882—1890.) 

PoldeH.  Assend.  Polderlegger,  legger  van  het  grondbezit  der  ingelanden  van  den  polder 
Assendelft.  Deze  leggers ,  beginnende  met  29  December  1599  en  nog  alle  aanwezig 
tot  op  den  huldigen  dag  toe ,  vormen  een  statige  reeks  van  folio-deelen  en  berusten 
in  het  archief  van  den  poldej  op  het  raadhuis  te  Assendelft  Zy  worden  geciteerd 
unar  bun  volgnummer,  als  Poiderl.  Assend.  I,  II  enz. 

PóldeH.  Kromm,  Polderlegger  of  maatbock  van  de  landen  gelegen  in  de  Jurisdictie 
vnn  Krommenie  en  Krommeniedyk.  Hss.  in  fol.,  in  het  archief  van  den  polder  Krom- 
menie. De  drie  aanwezige  deelen  worden  onderscheiden  naar  het  Jaar  van  ver- 
vaardiging (a<*  1665,  1680  en  1764). 

PókUrl,  Oostz.  Polderlegger  of  maatboek  van  den  banne  vnn  Oostzaanden.  Hss.  in  fol., 
in  het  archief  van  den  polder  Oostzaan.  De  drie  aanwezige  deelen  worden  aan- 
gewezen als  Polderl,  Oostz.  I  (uit  het  midden  der  17'**  eeuw),  Polderh  Oostz.  II 
(aangelegd  in  1694  en  bijgehouden  tot  het  einde  der  18^^  eeuw),  Polderl,  Oostz,  III 
(?an  het  einde  der  17'**  tot  het  midden  der  18^'^  eeuw). 

PMeH.  Westz.  Polderlegger  of  maatboek  van  den  banne  van  Westzaanden.  Hss.  in  fol., 
in  het  archief  van  den  polder  Westzaan.  De  zes  aanwezige  deelen  worden  aan- 
gewezen als  Polderl.  Westz,  I  (begonnen  in  1628  en  eindigende  in  1630),  Polderl, 
Wêstz.  n  (begonnen  in  1629  en  eindigende  in  1630;  niet  gepagineerd),  Polderl, 
Westz.  III  (aangelegd  in  1644,  naar  een  ouderen  legger;  bevat  alleen  den  regel 
van  Westzaanden  met  aankleve  van  dien  tot  KnoUcndam),  Polderl,  Westz,  IV 
(aangelegd  in  1649),  Polderl.  Westz,  V  (aangelegd  in  het  begin  der  18^^  eeuw  en 
later  bygehouden),  Polderl,  Westz,  VI  (aangelegd  in  1723). 

Polderl.  Wormer,  Polderlegger  of  maatboek  van  den  banne  van  Wormer  van  het 
Jaar  1779.  Hs.  in  fol.,  in  het  archief  van  den  polder  Wormer. 


Digitized  by  LjOOQiC 


CXLVm  LUST   DER   GEBEZIGDE    VERKORTINGEN. 


Predie,  v.  Oom  Jacob  Dlrckx.  Eenige  Pfedicatieo ,  tot  Boete  en  BeteriDgh  des  Levens, 
door  Oom  Jacob  Dirckx  van  Wormerveer  (vermaner  der  Friesche  Doopgsgezinden 
aldaar).  2**«  Druk.  (Amsterdam,  1679.)  De  eerste  druk  verscheen  in  1673  anoniem. 

Priv,  V.  Kmnemerl,  Generale  Privilegiën  ende  Handvesten  van  Kennemer-landt  ende 
Kennemer-ghevolgh ,  uitgegeven  door  Beukei  van  Santen.  (VGravenhage,  1652.) 

Priv.  P.  Texel.  Privilegiën  en  Handvesten  der  stede  en  des  eilands  van  Texel, 
(Amsterdam,  1745.) 

Priv.  V,  Wesiz.  Besondere  Privilegiën  ende  Handvesten,  verleent  aen  d'Inwoonders  van 
Westzaanden  en  Crommenie,  uitgegeven  door  H.  J.  Soeteboom.  (Zaandam,  1661.) 

Betfs  na  de  Ooai-Ind.  Schipper  Willem  van  West-Zanens  Reys  na  de  Oost-Indien  des 
Jaars  1601,  1602  en  1603.  Naar  diens  aanteekeningen  uitgegeven  en  met  toe- 
voegsels vermeerderd  door  H.  Soeteboom  onder  den  titel  van:  Derde  voomaemste 
Zee-getogt  der  verbondene  vrye  Nederlanderen  na  de  Oost-Indien,  gedaan  met 
de  Atchinsche  en  Moluksche  Vloten,  onder  de  Ammiralen  Jacob  Heemskerk  en 
Wolfert  Harmansz.  (Amsterdam,  1648.) 

Rek,  V.  Egmond,  Hs.  in  4^  op  papier,  bevattende  rekeningen  van  den  abt  van  Egmond 
over  de  jaren  1387—1402.  Voorin  eenige  koopregisters  en  rekeningen  van  1375. 
In  het  Rüksarchief  te  *s  Gravenhage ;  in  de  Egmonder  portef.  II. 

Rek.  d.  Graf.  v.  Hoïl.  De  Rekeningen  der  Grafelgkheid  van  Holland  onder  het  Hene- 
gou wsche  Huis,  uitgegeven  door  H.  G.  Hamaker.  3  Dln.  (Utrecht,  1875— '78.) 

BHiJi7£NBURaH*s  Vreughde-hergh.  C.  Rhynenburgh's  Vreughde-bergh ,  bestaende  in  Ziel- 
suchten,  Bruylofts-Gresanghen  en  Stightelyke  Vermakel\jkheden.  Eerste  Deel.  Vyfde 
Druck.  (Hoorn,  1664.)  Het  Tweede  Deel,  Bestaende  in  Nieu-Jaers  en  Kars- 
gesangen  enz.  Derde  Druck.  (idem.) 

Saender  Bloeme-stralen,  Saender  Bloeme-stralen ,  geschoten  door  Minnaers  Lust,  tot 
vermaeck  der  Pelgerums,  die  de  Rustenburghse-Reys  beminnen,  verzameld  door 
Willem  Simonsz.  Boogaert.  (Wormerveer,  1649.)  . 

Saenl.  Wassende  Roos,  De  Saenlands  wassende  roos,  waer  by  vertoont  werden  de 
Rarigheden  van  Scheeps  Timmeren ,  Molens  en  Huyse  bouwen . .  met  noch  veeler- 
hande  konstige  Handwercken.  In  Rymen  gestelt  door  J.  J.  (Joris  Jansz.?). 
(Amsterdam,  1693.) 

Samenspr.  Een  Samenspraak  tusschen  twee  perzoonen,  reizende  van  Nieuwendam  te 
na  Durgerdam  (nl.  een  Zaandammer  en  een  Amsterdammer,  sprekende  over  den 
toestand  van  het  IJ).  (Amsterdam,  z.  j.;  18'^®  eeuw.)  Zie  Catal.  der  Boekery  v.  d. 
Zaanl.  Oudheidkamer  n°248. 

VAN  SANTEN,     zic  Priv.  P.  Kennetnerl. 

Sch.  t.  W.  Van  de  Schelde  tot  de  Weichsel.  Nederduitsche  dialecten  in  dicht  en 
ondicht,  uitgekozen  en  opgehelderd  door  Joh.  A.  Leopold  en  L.  Leopold.  3  Dln. 
(Groningen,  1876—82.)  Wanneer  geen  bepaald  deel  wordt  genoemd,  is  steeds  het 
eerste  gemeend. 

Dl.  I,  bl.  274—280,  bevat  de  beschryving  van  een  Gitje  met  een  jochie  door 
G.  Pekelharing  te  Zaandijk,  die  aan  de  verzamelaars  werd  medegedeeld  door 
H.  J.  Top. 

SCHAAP,  Bloemt.  Bloem- tuyntje,  bestaende  in  inderlücke  Bedenckingen,  G^iyckenissen 
ofte  Exempelen,  te  samen  gestelt  doOr  Jan  Claesz.  Schaep.  (Wormerveer,  1660.) 
Voor  zoover  de  latere,  vermeerderde  drukken  van  dezen  eersten  afwQken,  wordt 
geciteerd  de  ö**'  (Amsterdam,  1724),  wat  kenbaar  is  aan  de  toevoeging:  (ed.  1724). 


Digitized  by  LjOOQiC 


BRONNEN.  UXLIX 


6CHA0HEN,  Aleknf.  Beleg.    P.  J.  Schaghens  Alck maar-Beleg  (Amsterdam,  1615.) 
scHELTKMA,  Mmgélw,    Geschied-  en  Letterkandig  Mengelwerk  van  Mr.  Jacobas  Seheltema- 

6  Dln.  (Amsterdam— Utrecht,  1817— '36). 
SCHOTEL,  Zeden.    Zeden   en   Gebruiken   aan   de  Zaanstreek,  door  G.  D.  J.  Schotel. 

(Haarlem,  1874.) 
Schujfipraatje.    Schuyt  Praatje  of  Samen-Spraak  tusschen  een  Sardammer  Boer,  een 

Ëdams  Koopman,  een  Haags  Advocaat  en  een  Noordhollandse  AdTocaat,  reisende 

met  de  Schuit  yan  Buiksloot  op  Munnikkendam.  (West-Zaandam,  z.  J.)  Zie  Catal. 

der  Boeker^  y.  d.  Zaanl.  Oudheidkamer  n^  250. 
Seisame   Waltnso,    De    Selsaame    en  noit  gehoorde   Wal-vis-yangst,   voorgevallen  by 

8t  Anntf-Land,  midsgaders  eene  Beschryvinge  van  de  Groen-landse- vaart,  door 

P.  P.  V.  S.  2^*  Druk.  (Leiden,  1684.) 
8L00PP,  Susanna.    Susanna.  Treurspel  door  Pieter  Slooff,  van  Wormerveer.  (Amster- 
dam, 1739.) 
soBTEBOOM,  Bcti,  Eneos.    H.   J.   Soets,   Batavische   Eneas  of  Getrouheyts  Voor-beelt. 

Treurspel.  (Alkmaar,  1645.) 
soETBBOOii,   Beemsters   Dank-oifers.    H.    Soeteboom,    Beemsters   Dank-offers.   Bl^spel. 

(Zaandam,  1649.) 
SOBTEBOOM,  Bloeme-crans.    H.  J.  Soets,  ^anerdams  Bloeme-Crans,  met  verscheyde  zedige 

zangen,  en  stichtelUcke  R^men,  fsamen-gebonden.  (Amsterdam,  1645.) 
90ETEB00M,  HUf.  V,  Woterl.    De  Historie  van   Waterland,  door  Hendrik   Soeteboom. 

(Amsterdam,  1660.) 
SOETEBOOM,  Lusi-hofje.    't  Kleyn  Lust-hoQe,  vol  van  Bruylofts-zangen ,  Echt-liedekens, 

Houweiycx-baken  en  Feest-gedichten ,  bUeen  gesamelt  door  H.  Zoeteboom.  Den 

laetsten  Druck  vermeerdert  en  verbetert,  (de  RUp,  z.  j.) 
SOETEBOOM,  Ned.  Ber.    De  Nederlandsche  Beroerten   en  Oorlogen,  ontrent  het  Ye  en 

aen  de  Zaen,  beschreven  door  H.  Soete-boom.  2^*"  Druk.  (Amsterdam,  1695.)  De 

eerste  druk  verscheen  in  1658. 
SOETEBOOM,  Ned.  Schout,    Het  Nederlants  Schoutoneel . .  Beginnende  met  het  Jaer  1672 

en  Eyndigende  den  1  Juny  1678.  Door  H.  J.  S(oeteboom).  (Amsterdam,  1678.) 
SOETEBOOM,  Oui-Zaanden.    Beschr\jvinghe  van  Out-Zaanden,  door  H.  J.  Soet,  Saner- 

dammer.  (Zaandam,  1640.) 
SOETEBOOM,  S,  Are,    De  Zaanlants  Arkadia.  In  vjjf  Boeken  te  zamen  gebracht  door 

H.  Zoeteboom.  (Amsterdam,  1658.)  In  gevallen  waar  de  tweede  druk  van  1702 

geciteerd  wordt,  blokt  dit  uit  de  toevoeging:  (ed.  1702). 
SOETEBOOM,  Voorlooper.    De  Voorlooper  van  de  Vrede,  ofte  Bedenckinge  over  de  ver- 

kondinge  van  de  dingen,  die  gemenel^ks  de  handelinge  der  Vrede  voorgaen,  door 

H.  J.  Soeteboom.  (Amsterdam,  1678.) 
SOETEBOOM,  Vronen,    Vroonens  Begin,  Midden  en  Eynde,  door  H.  Soeteboom.  (Amster- 
dam, 1661.) 
SOETEBOOM,  ziC  OOk  N.  HoU,  Ontrust.,  Priv.  v.  Wesiz.  en  Reys  na  de  Ooat-Ind. 
Stoelt.  Aêsend.    Stoelboek  uit  het  einde  der  16^''  eeuw,  bevattende  de  verstoeling  van 

de  landen  onder  AssendelfL  Hs.  in  fol.,  in  het  archief  van  den  polder  Assendelft 
lydêckr.    Tydscbrift  voor  Nederl.  Taal-  en  Letterkunde,  uitgegeven  vanwege  de  Maatsch. 

der  Nederl.  Letterk.  te  Leiden.  (Leiden,  1881  vlgg.) 
TALCOOGH,   Chron.  V.  de  Sype.    Chronycke   van   Leeuwenhorn,   voortyden  ontrent  der 

Sypen..    in    ryme  gestelt  door  den  E.   Dirrick  Adriaensz.  Valcooch,  Notarius 


Digitized  by  LjOOQiC 


CL  LUST   DER  OBBSZIGDB   YBBKOBTINOBN. 


publyck.  Herdruk  (Amsterdam,  1740),  in  inhoud  geheel  geiyk  aan  den  1*^°  dmk 

van  1599. 
VALOOOGH,   Bêffd  d.  Sehoolm.    Een  Regel  der  Duytsche   Schoolmeesters  door  Dirck 

Adriaensz.  Valcoogh,  Schoolmeester  tot  Barsigherhom.  (Alkmaar,  1607.) 
Venu8  MinM-gifjma,    Yenus  Minne-giQens ,  inhoudende  Veelderhande  nieuwe  Deun^ens, 

en  Voysjens.  (Amsterdam,  z.  j.;  ±  1623.) 
Verkoopings-Caial.    Catalogus  van  eene  verkooping;   waarvan  plaats  en  tyd  telkens 

wordt  opgegeven. 
Viugtende  Banqueroetier,    De  Vlugtende  Banqueroetier  of  de  geweese  timmermans  jonge 

op  een  pad;  zynde  het  levens-bedryf  van  die  in  Noord-Holland  alom  bekenden 

Pieter  Pergerrits,  brouwer  tot  Purmerent.  (Harderwyk,  1746.) 
Weeêkb.    Weeskamerboek.  In  den  regel  worden  de  weeskamerboeken  in  de  verschil- 
lende Zaansche  archieven,  evenals  andere  geschriften,  aangeduid  door  Hs.  met 

het  Jaar. 
Wfri.  Siadr.    Westfriesche  Stadrechten,  uitgegeven  door  M.  S.  Pols.  2  Dln.  (VGraven- 

hage,  1886— '88.) 
woLFF  en  DEKEK.    Aangehaald  worden  steeds  de  oorspronkeiyke  uitgaven  harer  werken. 

Voor  de  Ecanomisehe  liedjes  is  gebruikt  de  3de  druk  (1792). 
Zaard,  Jaarb.    Zaanlandsch  Jaarboekje.  14  Dln.  (ZaandQk,  1841— '54.) 

Van  de  overige  aangehaalde  werken  en  tydschriften  wordt  de  titel,  en  zoo  noodig 
ook  de  gebruikte  editie,  voldoende  duidelijk  opgegeven,  zoodat  die  afkortingen  hier 
niet  worden  vermeld.  De  woordenboeken  worden  op  de  gewone  w^ze  aangeduid.  Ik 
laat  hier  slechts  de  dikwyis  aangehaalde  volgen:  Ned.  Wdb.  (Woordenb.  der  Nederl. 
Taal,  door  db  vbibs  e.  a.),  wbiulnd  (Nederduitsch  Taalk.  Woordenb.),  v,  dale 
(Woordenb.  der  Nederl.  Taal),  fbanck  (Et3rmologisch  Woordenb.),  vbrcoullib  (idem), 
Mrd.  Wdb.  (Middelnederl.  Woordenb.,  door  vbbwijs  en  verdam),  ORnat,  D.  Wtb. 
(Deutsches  Wörterb.),  ku.  (kilianus,  Etymologicum  Teutonicae  Linguae),  Teutkon, 
(van  der  schüerbn,  Teuthonista),  lubben  (Mittelniederd.  Wörterb.),  oudemans 
(B\jdrage  tot  een  Middel-  en  Oud-Nederl.  Woordenb.;  indien  z^n  Woordenb.  op Bredero 
of  op  Hooft  is  bedoeld,  wordt  dit  vermeld),  Uitlegk,  Wdb,  op  Hooft  (Uitle^kundig 
Woordenb.  op  Hooft,  van  het  Koninkl.  Instituut),  de  jager,  Freq.  (Woordenb.  der 
Frequentatieven),  bichthofen  (Altfriesisches  Wörterb.),  wiabda  (idem),  wassbnbbroh 
(Taalk.  Bedragen  tot  den  Frieschen  Tongval),  bpkema  (Woordenb.  op  oijsbbbt  japicx), 
halbebtsma  (Lexicon  Frisieum),  FH.  Wdb.  (dijkstra,  buitenbvst  hettexa  e.  a., 
Friesch  Woordenb.),  koolman  (ten  doobnkaat  koolman,  Wörterb.  der  Ostfriesischen 
Sprache),  molema  (Woordenb.  d.  Groningsche  Volkstaal),  bouman  (De  Volkstaal  in 
N.-HoUand),  oalléb  (Woordenb.  v.  d.  Geldcrsch-Overys.  Volkstaal),  oppbbl  (Het  Dia- 
lect van  Oud-Beierland),  schuebmans  (Algem.  Vlaamsch  Idioticon),  de  bo  (West-Vlaamsch 
Idioticon),  habbbbomée  (Spreekwoordenboek). 


Digitized  by  LjOOQIC 


LIJST   DBU  QBBKZIQDB   VBBKORTINQEN. 


CLI 


II.  VERDERE  VERKORTINGEN. 


Aanh. 

Aanhangsel. 

enkelv.,  enkv. 

enkelvoud. 

aanm. 

aanmerking. 

enz. 

en  zoo  voorts. 

Aant. 

Aanteekening(en), 

etc. 

et  cetera. 

aanw. 

aanwijzend. 

Febr. 

Februari. 

Ace 

Accnsatiyus. 

flg. 

figuurCUjk). 

«u. 

a^ectief. 

Fland.  (bi)  kil.)  Vlaamsch. 

afb. 

afbeelding. 

f' 

folio. 

afd. 

afdeeltng. 

Fra. 

Fransch. 

afleid. 

afleiding. 

Freq. 

Frequentatieven. 

Ags. 

Angelsaksisch. 

Fri. 

Friesch. 

AL.  (bÖ  JUNIÜS) 

Hoogduitsch. 

Friesl. 

Friesland. 

ald. 

aldaar. 

Fris.  (bil  KIL.) 

Friesch. 

algem. 

algemeen. 

Gal.  (bü  KIL.) 

Fransch. 

Aüd, 

Mtdeutêch. 

geb. 

geboren. 

a« 

anno. 

Ged. 

Gedichten. 

Aofn. 

AUostfrieaiêch, 

gedr. 

gedrukt 

art 

artikel. 

Geld. 

Geldersch. 

Aug. 

Angnstus. 

Gelderl. 

Gelderland. 

a.  w. 

aangehaald  werk. 

Gen. 

Genitivns. 

B.  (by  JTJNIUS) 

Nederlandsch. 

Germ.  (by  kil.) 

Hoogduitsch. 

Beêeh\ 

Beschtijving. 

Geach. 

Geschiedenis. 

bet 

beteekenis. 

gesln. 

geslachtsnaam. 

betr. 

betrekkelijk. 

gewest 

gewestelijk. 

be2(itt). 

bezitteUjk. 

Gloss. 

Glossarium. 

B^r. 

Bifdragen. 

Got 

Gotisch. 

btiw. 

böwoord. 

Grannn. 

GrammcUik. 

BM. 

Bisdom. 

Gri. 

Grieksch. 

bl. 

bladz^de. 

Gron. 

Groningen. 

bnw. 

bUvoegiyk  naamwoord. 

h. 

het 

BwwJc. 

Bouwkundig. 

Hebr. 

Hebreeuwsch. 

Brab. 

Brabant(sch). 

hetz. 

hetzelfde. 

Brem. 

Bremisch, 

Hgd. 

Hoogduitsch. 

b.  7. 

bil  voorbeeld. 

Uindel. 

Hindeloopen(sch). 

compar. 

comparatief. 

hiat. 

historie^  historisch. 

d. 

de,  der,  den. 

Holl. 

Holland(sch). 

Dat 

Dattvns. 

Hs. 

handschrift. 

Dec 

December. 

id. 

idem. 

deelw. 

deelwoord. 

IJsl. 

Uslandsch. 

derg. 

dergelflke. 

Imperf. 

Imperfectum. 

'd.  i. 

dat  is. 

Indic. 

Indicativus. 

dxal 

dialect(isch). 

Inf. 

Infinitivus. 

dl^  dln. 

deel(en). 

intr. 

intransitief. 

d* 

dito. 

i.  V. 

in  voce. 

d.  w.  a. 

dat  wil  zeggen. 

j.  (by  KIL.) 

jeghenwoordigh. 

e. 

eeuw. 

Jan. 

Januari. 

ed. 

editie. 

K.  A. 

KoninklJUke  Acadentie 

e.  e. 

en  elders. 

Kennemerl. 

Kennemerland. 

«g. 

eigenlek. 

KIL. 

Kilianus. 

Eng. 

Engelsch. 

KI. 

Klucht. 

Digitized  by  LjOOQiC 


CLII 


LUST   DER  GEBBZIGDB   VERKORTINGEN. 


klemt. 

klemtoon. 

onpCers). 

onpersoonlijk. 

KluehUp, 

Kluchtapel. 

onr. 

onregelmatig. 

kol. 

kolom. 

onz. 

onzijdig. 

1. 

lees. 

Oost-Fri. 

Oost-Friescb. 

Landh. 

Landhuishoudkundig, 

opm. 

opmerking. 

Lat 

Latijn. 

Osaks. 

Ondsaksisch. 

Letterb. 

Letiet-bode. 

Oudhk. 

Oudheidkamer. 

letterk. 

letterknnde. 

overdr. 

overdrachtelijk. 

lidw. 

lidwoord. 

Overijs. 

OverijseKsch). 

Limb. 

LimburgCsch). 

overl. 

overleden. 

m. 

manUjk. 

Part. 

Participium. 

Magaz, 

Magazipt. 

PerC 

Perfectum. 

Mal. 

Maleiflch. 

pers. 

persoonOijk). 

manu. 

manneliijk. 

pi. 

plaat. 

m.  a.  w. 

met  andere  woorden. 

plur. 

pluralis. 

Md. 

Middeldnitsch. 

Praes. 

Praesens. 

Meded. 

Afededeelingeti, 

Praet 

Praeteritum. 

meerv. 

meervond. 

prov. 

provinciaal. 

Meng. 

Middelengelsch. 

R. 

reeks. 

Mhd. 

Middelhoogduitsch. 

reg. 

regel. 

Mlat. 

MiddellatUn. 

Beg, 

RegiaUr. 

Mnd. 

Middelnederduitsch. 

Rek. 

liêkatttftgyfitt) . 

Mnl. 

Middelnederlandsch. 

rO 

recto. 

Mrt 

Maart 

samenst. 

samenstelling. 

mv. 

meervoud. 

samentr. 

samentrekking. 

N. 

Noord(en). 

Sax.  (bij  KIL.) 

Saksisch. 

naamv. 

naamval. 

Sept 

September. 

N.-Brab. 

Noord-Brabant 

Sic.  (bij  KIL.) 

Sicambrisch  (Geldersch). 

Ndd. 

Nederdaitsch. 

sing. 

singularis. 

Ned. 

Nederlandsch. 

Spa. 

Spaansch. 

Nederduitschl. 

Nederduitschland. 

spreekw. 

spreekwoord. 

Nfri. 

Noordfrieach. 

st. 

sterk. 

Nhd. 

Nieu  whoogduitscb . 

Stad-Fri. 

Stad-Friesch. 

N.-Holl. 

Noord-HollandCsch). 

saperl. 

superlativus. 

Nieders. 

Niedersdchsiseh, 

synon. 

synoniem(en). 

nl. 

namelyk. 

Taalk. 

Taalkundig, 

Nlyk. 

Noordelijk. 

Tab, 

Tabula, 

NO. 

Noordoost. 

t.  a.  p. 

ter  aangehaalde  plaatse. 

Nom. 

Nominativus. 

tegenst. 

tegenstelling. 

Nov. 

November. 

tegenw. 

tegenwoordig. 

nv. 

naamval. 

telw. 

telwoord. 

NW. 

Noordwest 

trans. 

transitief. 

0. 

Oosten. 

tusschenw. 

tusschenwerpsel. 

0.  a. 

onder  andere. 

t  w. 

te  weten. 

Oct. 

October. 

uitdr. 

uitdrukking. 

Oeng. 

Oudengelsch. 

uitg. 

uitgave. 

Ofra. 

Oudfransch. 

uitspr. 

uitspraak. 

ufri. 

Oudfriesch. 

V. 

van  (soms:  voor). 

Ogerm. 

Oudgermaansch. 

V.  b. 

van  boven. 

Ohd. 

Oudhoogdaitsch. 

verkl. 

verkleinvorm,  -woord. 

onb(ep). 

onbepaald. 

verl. 

verleden. 

oneigenl. 

oneigenlijk. 

VeraL 

Veralagen, 

Onfr. 

Oudnederfrankisch. 

verz. 

verzameling. 

Ono. 

Oudnoorsch. 

vgl. 

vergelijk. 

Digitized  byCjOOQlC 


LIJST   DER   GEBEZIGDE   VERKORTINGEN. 


Vla. 

Vlaamsch. 

wed. 

weduwe. 

Vlaand. 

Vlaandereo. 

wederk. 

wederkeerig. 

▼1«-,  vlfi»- 

en  volgende  bladzydeCn). 

W.-Friesl. 

West-Friesland. 

TDW. 

Yoornaamwoord. 

Wgerm. ,  Wgm 

.  Westgermaansch. 

f» 

verso. 

Wvla. 

Westvlaamsch. 

Y.  0. 

van  onder. 

WW. 

werkwoord. 

Toegw. 

voegwoord. 

Z. 

Zuid(en). 

Tooniw. 

voornaamwoord. 

Zaanl. 

Zaanlandsch. 

Toorsz. 

voorschreven. 

Zeel. 

Zeeland. 

TOOTR. 

voorzetsel. 

zegsw. 

zegswijze. 

rr. 

vrouwelijk. 

Z.-H0IL 

Zuid-Holland(8cb). 

▼rag. 

vragend. 

ziyk. 

zuideiyk. 

n. 

vers. 

znw. 

W. 

WestCen). 

ZO. 

Zuidoosten. 

Watert. 

WaterlandCsch). 

ZW. 

Zuidwesten. 

wdb.,  wdbb. 

woordenboek(en). 

zw. 

zwak. 

Digitized  by  LjOOQiC 


Digitized  by  LjOOQiC 


A.. 


tLf  znw.  yr.  Zie  de  wdbb.  ~  Ook  een 
k-formig  houtje  aan  de  hengeltouwen 
(siaartlgntjes)  in  een  koestal,  II  Hg  heb 
a's  SD  zgn  eteertlgntjes. 

Aif, Trouwennaam ;  in  verkl.  A  af i  e.  — 
Zie  een  zegsw.  op  iefie. 

tti,  znw.  onz.;  zie  si. 

aakster,  znw.  vr.  Ekster,  De  vorm  is 
ook  elders  bekend. 

aal,  znw.  m.  Daarnaast  e  el.  De  visch. 
Zie  Ned.  Wdb.  l,  ia  ||  Een  lotje  eel  (vgl. 
lot).  Breng  me  yier  pond  breedeel  [hraad- 
ind).  Aaltjes  zoo  dan  as  klinktonwtjes. 
(Vergelgk:  Maer  dasschen  zootjen  ael- 
tjens  as  klinok-snoertjens  om  zeven  daits ! 
HOOFT,  Warenar  688).  —  Overdrachtelgk 
▼ao  de  plooien  in  afgezakte  kousen  en  sok- 
ken. II  Je  kousen  zitten  yoI  èlen.  Doen  die 
aal  der  nit  (haal  je  kous  op),  —  Zie  dobbbr- 

AAL,  DOLAAL,  LBBAAL,  ROEKAAL,  8CHBIAAL. 

ftalbes,  znw.  vr.;  zie  albbbs. 

aaldobber,  znw.  m.  Daarnaast  e  e  1  d  o  b- 
ber.  Dobber  om  aal  te  vangen.  Zie  dob- 
BEB.  II  Eeldobbers  schieten  {uitzetten).  Hon- 
derd staks  nienwe  aaldobbers.  Een  mand 
klaargemaakte  aaldobbers  (dobbers  die  van 
haak  en  steen  zijn  voorzien), 

aalpeoB,  znw.  vr.  Daarnaast  e  e  1  p  o  o  n. 
Vaartuig,  middelmatig  van  grootte,  met 
ronden  steven,  üit  Holland  en  Friesland 
Taren  veel  acUpoonen  op  Londen.  —  Zie 
de  wdbb.  op  poon. 

aalstal,  znw.  m.  Daarnaast  e  el  stal. 
Meerv.  aalstalen  en  aalstallen.  Na- 


tuurlijke dammen  onder  water,  door  aan 
slibbing  ontstaan  of  door  oude  boomstron* 
ken  en  dergelijke  gevoi'md,  waarby  zich 
de  aal  bij  voorkeur  ophoudt,  Synon.  aal- 
stee. De  aalstalen  zgn  dus  gezochte  plek- 
ken om  te  visschen.  —  Vgl.  stal  U  en 
DIJKSTAL.  Het  Ned.  Wdb.  vermeldt  aal- 
stal in  eene  eenigszins  afwgkende  be- 
teekenis. 

aalstee,  znw.  vr.  Ook  eel  stee.  Hetz. 
als  aalstal;  zie  aldaar.  Van  aï^% plaats, 

aalwerlg,  bnw.;  zie  albwebio. 

aan  (steeds  an).  —  1)  Voorz.  ||  Ikheb 
'et  an  de  tfjd,  ik  heb  tijd,  ik  heb  den 
tijd  aan  mij,  —  De  uitdr.  komt  ook  bg 
HOOPT  voor,  b.v.  Warenar  435:  „Alsewe 
te  nacht  niet  slaepen  gaen,  zoo  hebbe  we 
't  an  de  tijt,"  en  1153:  „Daer  sprak  ik 
jou  gaeren  af,  hadt  jy  't  an  de  tyt."  — 
Evenzoo  Fri.  an  tiid  of  an  'e  tiid. 

An  me  Igf  niet!  (met  nadrak  op 
lüf),  om  den  dood  niet,  in  géén  geval,  || 
, Willen  we  na  huis  gaan?"  ,Nee,  an  me 
Igf  niet  na  huis  toe!"  An  me  Igf  geen 
quadrille !  (laten  wij  toch  in  's  hemels  naam 
geen  quadrille  dansen),  —  Aan  mijn  lijf 
niet  zal  wel  gelijk  staan  met:  ik  zou 
het  niet  willen,  al  ging  het  aan  mijn  lijf 
(leven),  al  moest  ik  er  om  sterven, 

An  toe,  fo^  aan.  ||  Aen  *t  West- 
end van  't  Ventje  (een  stuk  land)  toe, 
PHv,  V,  Westz,  543  (an688).  't  Was 
van  de  brug  an  Krommenie  toe  erge 
smerig.   Ze  is  an   Eersmis  toe  bg  ons 

1 


Digitized  by  LjOOQiC 


AN. 


AANRUKKEN. 


'eweest.    —    Zoo   ook  Id  het  Stad-Fri. 
2)  Bgw.  —  An  zjjn,  lidmaat  van  de 
ket'keiyke  gemeente  zijn,  II  Je  beone  om. 
mers  al  an?  —  Ook  in  het  Stad-Fri. 

Vgl.  ALAAN,  rNWBRDAN,  VAN  KANT  AAN, 
KIRRIE  AAN,  NEBRWEHDAN,  OPPERDAN» 
OVYBRDAN,  POOT  AAN,  REED  AAN,  UITWER- 
DAN,  WEER  AAN,   ZIJD   AAN. 

aanbellen  (uitspr.  anboU^),  zw.  ww., 
intr.  Met  een  bol  (klomp)  van  ijs  omgeven 
worden,  met  ijs  omvriezen.  Van  vaarboo- 
men,  die  zich  halfweg  in  't  water  bevin- 
den, en  waaraan  zich  bg  vriezend  weer 
aan  het  watervlak  een  bol  van  ijs  vast- 
zet. II  Haal  de  hoornen  ait  'et  water, 
a&rs  ben  ze  morgenochtend  an'ebold.  — 

Zie   BOLLEN. 

aanbranden  (uitspr.  anbrand^)  zw.  ww., 
intr.  Zegsw.  Dat  zei  anbranden,  dat 
zal  onaangename  gevolgen  hebben.  ||  Heb-je 
te  water  'elegen?  dat  zei  anbranden,  as 
je  thais  komme.  —  An'ebrand  we- 
zen, boos  zijn.  \\  Hy  is  gaaw  an'ebrand. 
£  venzoo  elders  in  N.-Holl. 

aanbrengen  (aitspr.  anbreng»),  onr.  w  w., 
trans.  II  Iemand  een  glas  wijn  anbren- 
gen  {toebrengen,  iemand  toedrinken). 

aandraaien  (uitspr.  andraaie),  zw.  ww., 
trans.  Zegsw.  An'edraaid  wezen, 
dronken  zijn.  ||  Wat  was  h|j  weer 
an'edraaid!  —  Kort  an'edraaid  zgn, 
kort  aangebonden,  korzelig  zijn.  \\  Hij  is 
's  morgens  altgd  wat  kort  an'edraaid.  — 
Soms  ook:  Hg  is  gauw  an'edraaid. 

aandrijven^  st.  ww.;  zie  een  zegsw.  op 

STROOBOS. 

aaneen  (uitspr.  an-ien),  bg w.  —  In  ver- 
koopbrieven  en  dergelijke  stukken  vindt 
men  gesproken  van  aaneengedamde, 
aaneengemaakte  of  aaneenver- 
heelde  stukken  land,  stukken  land, 
die  b^  elkaar  getrokken  zijn  door  het 
leggen  van  dammen  of  het  dempen  der 
tusschenliggende  slooten. 

aanhaalder^  znw.  m.  In  zaadpak- 
huizen en  molens.  Een  plankje  aan  een 
langen  stok,  waarmede  het  zaad  in  de 
kassen  naar  voren  wordt  gehaald.  —  Bg 
de  papiermakerg.  Een  dergelijke  stok, 
waarmede  eiken  morgen,  eer  het  werk  be- 
gint, de  bezonken  papierstof  in  de  kassen 
wordt  omgewoeld,  om  de  stof  en  het  naar 
boven  gekomen  water  weer  dooreen  te  wer- 
ken. II  1  Slees,  1  aanhaalder,  Invent.  pa- 
piermoUn  (Koog,  an793),  Zaanl.  Oudhk. 


aanhalen  (uitpr.  anA(i^),zw.ww.,  trans. 
Zegsw.  Ergens  mee  an'ehaald  we- 
zen, zich  over  iets  bezwaard  gevoelen, 
zich  gegeneerd  gevoelen  door,  ergens  ver- 
legen onder  zijn.  Vgl.  Ned.  Wdb.  I,  159 
op  aanhalen,  II  2.  ||  Hg  heb  me  zoo'n 
groot  present  'egeven ;  ik  ben  er  eigent- 
\^  Wel  'en  beetje  mee  an'ehaald.  —  Zie 

AANHAALDER. 

aanhangen^  st.  ww. ;  vgl.  hanoaan. 

aanhouden  (uitspr.  anhouw»),  st.  ww., 
trans.  Zegsw.  Iemand  de  handen 
anhouwen,  hetn  voor  den  gek  houden. 

aanjagen,  st.  ww.;  zie  een  zegsw.  op 
pan. 

aankomeling  (uitspr.  ankbmm9ling), 
znw.  m.  en  vr.  Jongmensch  dat  lidmaat 
van  de  kerkelijke  gemeente  wordt.  II  Hoe- 
veul  ankommelingen  ben  der  van 't  jaar? 
De  ankommelingen  hebben  vanavond  en 
morgen  vergaring  (catechisatie).  —  Zie 
Ned.    Wdb.  I,  192  op  aankomen,  II  1. 

aanlangen  (uitspr.  onlange),  zw.  ww., 
trans.  Iemand  iets  anlangen,  aan- 
reiken (zie  Ned.  Wdb.  I,  215).  Ook  van 
zeer  zware  dingen.  ||  Ik  zei  'em  strak- 
kies  die  baal  rijst  wel  effen  anlangen 
{bij  huis  aanbrengen). 

aanpikken  (uitspr.  anpikk»),  zw.  ww., 
trans.  Zegsw.  An'epikt  wezen,  van 
een  persoon,  boos  zijn,  geraakt,  nijdig 
zijn.  II  Hij  was  an'epikt,  hoor,  toe-i  'et 
hoorde.  —  Vgl.  aansteken  en  zie  pikken. 

aanplakbord  (uitspr.  anplakbort,  met 
hoofdtoon  op  an),  znw.  onz.  Plakbord. 

aanpraten  (uitspr.  anprdt»),  zw.  ww., 
trans.  Een  avondbezoék  brengen  ten  huize 
van  een  meisje.  De  jongeling,  die  verkee- 
ring wilde  aanknoopen,  vervoegde  zich 
op  Zondagavond  aan  de  deur  zijner  uit- 
verkorene. Werd  hem  vergund  binnen 
te  treden  en  te  komen  aanpraten,  dan 
was  dit  een  bewgs,  dat  zgn  kansen  gun- 
stig stonden.  Vgl.  Karaktersch.  307  en 
scHELTEMA,  Mengelw.  VP,  63.  Met  het 
gebruik  is  ook  het  woord  verouderd.  || 
De  spijtige  vrijster  had  hem  dikwerf  te 
vergeefs  laten  aanpraten . . ,  doch  ein- 
delgk  . ,  had  zg  . .  hem  hoop  gegeven  een- 
maal de  zgne  te  zullen  worden,  ZaanU 
Jaarb.  1842,  66. 

aanpnnten  (uitspr.  anpunt^),  zw.  ww., 
trans.  Aansteken,  van  een  sigaar  of  pijp.  || 
Wacht,  leet  ik  effen  me  pgp  anpunten. 

aanrukken  (uitspr.  anrukk»),  zw.  ww., 


Digitized  by  LjOOQIC 


AANRUKKEN. 


AARF. 


6 


trans.  Aantrekken,  aanhalen,  door  middel 
van  een  toaw.  ||  Ruk  dat  touw  nog  wat 
an.  Ik  heb  die  balk  mit  'en  touw  goed 
an'ernkt. 

aansehodderen  (nitspr.  anakodd^ra), 
zw.  WW.,  intr.  Schodderend  naderen,  wag^ 
gelend  aan  komen  hopen.  Zie  sghodde- 
BEK.  II  Kijk,  daar  komt  dikke  Guort  ook 
anschodderen. 

aanschroken  (aitspr.  anskrók»),  zw. 
WW.,  intr.  Vasischroeien,  vastbakken  aan 
de  pan,  van  spyzen.  ||  Zet  de  r^jst  maar 
niet  meer  op  'et  vuur,  aSrs  schrookt  ze 
an.  —  Ook  aankorsten,  door  drogen.  || 
As  borden  niet  op  tgd  'ewasschen  worre, 
dan  schroken  ze  zoo  an.  —  Zie  schbokbn. 

aanslag  (uitspr.  anslag),  znw.  m.  In  de 
oitdr.  anslag  maken  met  iemand, 
een  praatje  met  hem  heginnen. 

aanstaan  (uitspr.  anstaan),  onr.  ww., 
intr.  Aanhoudend  hij  iemand,  om  hem  tot 
iets  over  tê  halen.  ||  ,Och  toe,  neem  nog  een 
koekie."  «Non,  omdat  je  zoo  anstaan." 
Ik  kon  niet  wegkommen,  want  ze  stingen 
er  allemaal  op  an,  dat  ik  bleef.  Al  staan 
je  der  nag  zoo  op  an,  ik  doen  'et  toch 
niet.  —  Vgl.  Ned.  Wdb.  I,  348  of  aan- 
staan,  II  1. 

aansteken  (uitspr.  ansték»),  st.  ww., 
trans.  Zegsw.  An'estoken  wezen,  van 
een  persoon,  nijdig  zijn.  \\  Wat  was -i  an- 
'estoken toe-i  'et  mork.  —  Vgl.  aanpikken. 

aansty  Teren  (uitspr.  anataiv^r»),  zw. 
WW.,  intr.  Aanstijven,  stijver  worden;  van 
slappe  en  vloeibare  dingen.  ||  De  rijst  is 
erge  slap,  maar  ze  zei  onder  'et  bekoelen 
wel  wat  anstgveren.  —  Zie  stijvebbn. 

aaastoelen  (uitspr.  anstoeU),  zw.  ww., 
trans.  Met  den  stoel  bij  de  tafel  schuiven^ 
van  jonge  kinderen.  ||  Moeder,  wil  uwe 
me  effies  anstoelen? 

aanty  (uitspr.  antai,  met  hoofdtoon  op 
an),  znw.  m.  In  de  uitdr.  't  is  een  heele 
antg,  H  iê  een  heel  beginnen,  H  is  eene 
onderneming  waar  veel  aan  vast  is.  —  In 
denzelfden  zin  zegt  men  soms  ook  an- 
tging.  II  Zoo'n  bruiloft  is  'en  heele  an- 
tging  (esn  heele  drukte,  onderneming). 

aantnigen  (uitspr.  antoig»),  wederk., 
zw.  WW.  Zich  optuigen,  zich  opschikken.  || 
Wat  had  ze  der  weer  an'etuigd! 

aanyallen  (uitspr.  anvall»),  st.  ww.,  intr. 
—  1)  Bevaüen,  aangenaam  zijn.  \\  Ik  denk 
niet,  dat  'et  erg  anvallen  zei,  in  dit  weer 
na  Wormer  te  loopen.  (De  lente,)  die  ons 


valt  zoet  en  lieflyk  aan,  schaap.  Bloemt. 
ed.  1724)  304.  Het  valt  niks  an,  zoo 
dadel\jk  na  den  eten  te  moeten  roeien. 

2)  ^^ra?/f^«toayt,vankleedingstukk6n.  || 
Die  kapertjes  vielen  haar  toch  zoo  an 
{dat  kleine  kind  stonden  die  kapertjes 
toch  zoo  aanvallig).  AJles  valt  haar  an 
(alle  kleeren  staan  haar  goed). 

Het  woord  is  ook  verderop  in  N.-Holl. 

in  gebruik,  vgl.  db  jagbb,  Taalk.  Mag. 

4,   365   en   Ned.    Wdb.  I,   431.   Er  van 

I  afgeleid   is  het  algemeen   gebruikeiyke 

I  aanvallig. 

I  aapjesket  (uitsp.  dpiesket),  znw.  vr.  Uit- 
i  roep  om  te  kennen  te  geven  dat  men  aan 
het  door  iemand  gezegde  geen  waarde 
hecht,  er  geen  gehoor  aan  geeft.  Gekheid! 
Larie  !  Morgen  brengen  / 1|  .Ik  wil  dat  je  'et 
doen  zei."  ,  Aapjesket,  hoor !"  —  Vgl.  kbt. 

a&r,  oude  samentrekking  van  ander; 
in  alle  bet«.  Vgl.  Ned.  Wdb.  op  a&r.  || 
Ze  houdt  'et  met  'en  a&r.  Op  'en  a&re 
keer ;  enz.  —  Zie  a&bf,  aÖbs  en  vbbabbn. 

aard,  znw.  m.  Zegsw.  Alles  na  de 
aard,  maar  geen  stuk  op  zQn 
plaats,  ironisch  van  een  slordigen  boel. 

aardappel,  znw.  m.  Daarnaast  eerd- 
appel.  Zie  de  wdbb.  —  Zegsw.  Zfjn 
aardappelen  afgieten,  wateren. 

aarde,  znw.  vr.  Daarnaast  eerd.  Zie 
de  wdbb.  —  Zegsw.  't  Is  pik  en  eerd, 
'^  is  pikdonker,  zoo  donker  als  pek  en 
aarde  (Zaandgk).  ||  As  je  strakkies  bui- 
ten komme,  is  'et  pik  en  eerd.  —  Vgl. 
de  samenst.  nesaabde. 

aardebei,  znw.  vr.  Daarnaast  eerde- 
bei en  arebei.  Aardbei.  Zie  de  wdbb. 

aardig,  bnw.  en  bgw.  Vreemd,  eigen- 
aardig, wonderlijk,  raar.  —  1)  Bnw.  ||  Ik 
krgg  toch  zoo'n  aardig  gevoel  (van  iemand 
die  duizelig  wordt).  De  oude  man  wier 
wat  aardig  (begon  wat  te  malen),  maar 
a&rs  was  hg  nag  kras.  —  2)  Bijw.  ||  Vader 
zat  in  zjjn  stoel  en  toe  daan  (deed)  i  in 
eens  zoo  aardig  (hü  kreeg  nl.  een  beroer- 
te).  —  Ëvenzoo  in  het  Stad-Fri. 

a&rf,  oude  samentrekking  van  and  er  ^ 
half.  Ook  hoort  men  arelf  en  arehalf 
Vgl.  A^B.  II  Aarve  cent  (van  een  verloofd 
paar,  waarvan  de  een  veel  langer  is  dan 
de  ander).  —  Aarfhoofd,  scheldnaam 
van  iemand  met  een  dik  hoofd.  —  Even- 
zoo  in  geheel  N.-Holl.  Vroeger  was  ook 
in  gebruik  aarfke,  voor  anderhalfke. 
d.  i.  halfUüeetje  (vgl.  half  elf  je).  ||  As  de 


Digitized  by  LjOOQiC 


AARF. 


ACHTELING. 


8 


zon  op  't  troor  is,  dan  is  't  aarfke  {als 
de  zon  op  de  etensspinde  schijnt,  is  het 
half  twee),  Hs.  Kool. 

a&rfS)  in  de  nitdr.  van  aarfs,  op- 
nieuw, van  voren  af  aan.  Uit  an der- 
werf  s.  II  H\j  moet  van  aarfs  beginnen. — 
Ëvenzoo  in  Waterland,  waar  men  in  den- 
zelfden zin  ook  zegt  iens  arefs,  eens 
ander  werf s  {Taalgids  6,  309).  —  Vgl.  aAr. 

aars,  znw.  m.  Daarnaast  eers.  Gat. 

aftrSf  samentrekking  van  anders.  Zie 
Afin  en  vgl.  Ned.  Wdb.  I,  576.  ||  Hij  is 
altoos  a&rs  as 'en  a&r.  —  Ëvenzoo  aftrs- 
om,  enz.  —  Zegsw.  Zeg  maar  hoe  je  't 
hebben  wille,  net  a&rsom  ken-je 
't  krjjgen,  ironisch,  als  iemand  zyn 
eischen    hoog    stelt.    —    Vgl.  nog  een 

zegsw.  op  DANSEN. 

aaS)  znw.  onz.;  vgl.  bbsje,  ezeling, 

EZEK,  EZIO,  NBZIG,  YEREZEN. 

kA%j  vrouwen  naam.  Verkorting  voor 
Aagt,  Aagje,  Agatha.  —  Ook  hoo- 
gerop  in  N.-Holl.  bekend. 

AbbODOorii)  znw.  onz.  Naam  van  een 
stnk  nesland  onder  Assendelft,  in  Buiten- 
huizen. Thans  onbekend.  ||  Noch  dat  Abben- 
oort.  Poldert.  Assend.  I  f»25  r^  (an599). 
Abbennoort,  ald.  II  /^2  r^  (anöOO).  Ge- 
naemt  abbeuoodt,  Maath.  Assend.  (a°1635). 
—  Abbenoord  zal  beteekenen  het  oord 
van  Abbe;  zieooBD.  Abbe  is  een  bekende 
mansnaam. 

aberjapst,  bnw.;  zie  habbjaks. 

Abtsland)  znw.  onz.  Daarnaast  N abt s- 
land,  thans  geschreven  Napsland. 
Naam  van  een  stuk  land  onder  Assen- 
delft  in  Buitenhuizen,  in  de  Middeleeuwen 
toebehoorende  aan  den  abt  van  Ëgmond. 
Vgl.  ABT8WEEB.  ||  Nabtslaut,  Poldert. 
Assend.  l  ^18  r^  (an599).  Die  dgckmeed 
of  Nabbslant,  ald.  f'SO  r»  (a^öOO). 

Abtsweery  znw.  onz.  Naam  van  een 
weer  lands  onder  Assendelft,  behoorende 
aan  den  abt  van  Ëgmond.  Thans  onbe- 
kend. Vgl.  ABSTLAND-  ||  lu  dos  abbcts 
were,  Hs.  v.  Ëgmond,  fn\  r»  (13de  e.). 
Abtsweer,  Stoelb.  Assend.  f  AA  r°  (einde 
16de  e.). 

achely  znw.  onz.  Samengetrokken  vorm 
naast  achtende  el.  Daarnaast  ache- 
len,  waarschynlyk  voor  achteling. 
Naam  van  verschillende  maten;  thans 
in  onbruik,  maar  nog  aan  velen  bekend. 
Daar  het  ach  el  Vs  d^l  is  van  allerlei 
maten,  is  de  grootte  verschillend.  —  Ais 


landmaat.   \\  Ëen  stuk  land  gelegen  in 
de   banne  van  Graft,  groot  omtrent  18 
aglen,  een  dito  groot  omtrent  4  aglen, 
Hs.  (Wormer,  a°1762),  prov.  archief.  — 
Als  maat  voor  appelen  en  peren  =  ^f^mud.  || 
Ëen  schelen  appelen.  Ëvenzoo  e  e  n  a  c  h  e- 
lensman  d,  een  mand  inhoudende  ^l^mud, 
—   Verder  was  ach  el  gebruikelijk  als 
maat  voor  andere  droge  waren,  b.  v.  zaad. 
De  grootte  wisselt  af.  —  Den  vorm  ach- 
ten deel  vindt  men   o.  a.  nog  Handv. 
V.  Assend^  124  (a®1557) :  Halve  vaten,  vie- 
rendelen, achtendelen,  half  achtendelen, 
vierlings,  halve  vierlings,  merritgens.  — 
Het  woord  was  ook   elders  in  HoU.  ge- 
bruikelgk.  ||  {Voor  het  ijken  moet  worden 
betaald'^   Van   ieder  Aggelen   den  Yck 
niet  hebbende  12  stuivers,  den  Yck  heb- 
bende 6  stuivers,  van  ieder  schepel  . .  8 
(of)  4  stuivers,  van  ieder  half  Aggelen 
.  . .  6  (of)  3  stuivers,  van  ieder  half  Schee- 
!  pel  . .  4  (of)  2  stuivers,  van  ieder  Vier- 
I  ling  ..4  (of)  2   stuivers,  van  ieder  half 
I  Vierling  . .  3  (of)  1  stuiver  8  penn.,  van 
ieder  merretje,  half  merretje  of  kleinder 
;  maat  . .  2  (of)  1  stuiver,  Keuren  v.  Bever- 
'  wijk  29,  n^'  74  (a^  1731).  Van  een  nieuw 
I  Schepel  f  0-4— O,  van  Vs  Schepel  f  O— 2— 8, 
I  van  Vs   Vierling  en  alle  andere  kleyne 
I  Maten,yderfO— 1— 0,V2AglingfO--4— O, 
V4  Agling  f  0—2—8,  Beemsier-lands  Keu- 
ren 21.   —   Vgl.  verder  Ned.   Wdb.  op 
achtel  en  achteling;  Mnl.  Wdb.  op 
achtendeel. 

achteÜDg)  znw  m.  Zeker  soort  van  grof 
wittebrood,  bestaande  uit  acht  (4  aan  4) 
aaneengebakken  stukken,  en  plat  van 
vorm.  Het  werd  alleen  des  Zaterdags- 
avonds  gebakken  en  warm  gegeten.  In 
den  laatsten  tijd  komt  het  niet  meer  voor.ll 
Breng  me  Zaterdagavond  drie  ronde  bol- 
len en  twee  achtelings.  —  Het  woord  is 
ook  elders  in  N.-Holl.  gebruikelijk  en 
staat  reeds  opgeteekend  b|j  hadb.  Jimms, 
Nomencl.  65a:  Panis  oibarius.  HuyS' 
broot,  grof  terwen  broot,  afterling,  on- 
ghebuyelt  broot.  \\  Sullen  mede  Witte- 
broodt  Hackers,  een  regel  Witte-broodt 
ende  Acbterlingen,  niet  minder  als  voor 
seven  Oortjes . .  mogen  verknopen,  Handv, 
V.  Ench.  2825.  Als  mede  dat  ghene 
Backers  van  nu  voortaen  sulbm  ver- 
mogen eenige  vermenginge  van  Witte- 
broodt  ende  Acbterlingen  te  doen,  maar 
elck    moeten    laten,    ende    backen    op 


Digitized  by  LjOOQiC 


9 


ACHTELING. 


ACHTERSCHEER. 


10 


ben  selfs;  dat  oock  geen  Witte-broodt 
sa]  mogen  werden  gecoleurt,  ale  alleen 
de  Achterlingen,  op  de  verbeurte  van  *t 
Broedt,  ald.  283a  {BPie^b),  Noch  gekeurt, 
dat  niemandt  met  eenigh  Witte-broodt, 
Achterlinghs-koecken,  Garst  ende  Oly- 
koecken  ofte  ander  Broodt, ..sal  mogen 
omme-loopen,  ald.  3815  (an624).  Ongze 
Bakker  toet  niet  half  zo  mooi  warme 
Aflerlingen,  of  Weggen,  j.  vak  elslakd, 
Dronke  Jaap  de  Boet'  op  het  Concert^ 
8.  —  Dit  brood  draagt  waarschijnlijk  dien 
naam,  omdat  het  gebakken  wordt  van 
ket  grofste  gedeelte  van  het  meel  dat 
alf  het  gebuild  wordt,  door  het  achterste 
en  grofste  gaas  om  den  buil  valt.  Elders 
gebruikt  men  zoo  ook  't  woord  achter- 
tarwe,  die,  van  minder  hoedanigheid,  door 
den  wanmolen  van  de  betere  wordt  afge- 
scheiden, De  Ned.  Taal,  6,  148.  Aan  de 
Zaan  heeft  men  achterling  tot  achteling 
Tervormd,  omdat  het  brood  uit  achtdee- 
leo  bestond.  —  Achterling  is  ook  in 
Gron.  gebruikelgk  (kolema  2). 

acht^ndeely  znw.  onz.;  zie  achel. 

aehtentwintig,  telw.  Als  znw.  Zeker 
tkam  verouderd  muntstuk  ter  waarde  van 
28  stuivers,  goudgulden.  ||  Zegsw.  Daar 
bjt  er  me  ien  van  achtentwintig 
{nl  stuivers),  wie  geeft  er  'en  daal- 
der voor?  (als  iemand  door  een  vloo ge- 
beten wordt).  —  Zoo  ook  in  Friesl. 

achter,  voorz.  en  by  w.  Daarnaast  soms 
nog  after.  Zoo  ook  van  afteren, 
afternê  (achterna),  en  in  eenige  sa- 
menstellingen. —  Zegsw.  Op  achter 
zgo,  ten  achter  zijn,  \\  Ik  ben  mit  me 
werk  op  achter. 

ichteraansteerteB)  zw.  ww.,  trans. 
Achterblijven,  op  een  korten  afstand  achter 
hft  overige  gezelschap  aankomen,  \\  Piet 
steert  weer  achter  ons  an  (kan  ons  niet 
hijkouden;  bg  het  schaatsenrijden).  Loop 
je  weer  achter  ons  an  te  steerten?  blgf 
toeh  in  de  ry.  —  Zie  staabtbh. 

tehterbftlk,  znw.  m.  —  a)  In  een  molen. 
I^  halk,  die  aan  het  achtereind  der  kap 
op  de  voeghouten  rust,  en  waaraan  de 
staartbalk  en  de  korte  schoren  zijn  beves- 
tigd. Vgl.  Groot  Volk.  Moolenb,  I  pi.  10. 
~  ()  Op  een  schip.  De  balk  die  de  ope- 
tt«N^  ra^  het  ruim  van  achteren  afsluit, 
géUjk  dit  van  voren  door  den  zeUbalk 
gekhiedt.  Op  den  aohterbalk  ligt  een 
windyering.  Synon.  waierbalk. 


aehterbinty  znw.  onz.  Het  touw,  dat 
over  den  ponder  van  een  volgeladen  hooi- 
wagen wordt  geslagen,  om  het  hooi  van 
achteren  vast  te  leggen.  Het  touw  aan  de 
voorzyde  heet  voorbint;  zie  wagbh- 
BiKT,  en  vgl.  BERKHET.  Nat,  Uist,  9,  211. 

achterdeel,  znw.  vr.  Daarnaast  af  ter- 
deel.  In  den  houthandel.  Een  der  uiter- 
ste van  een  boomstam  gezaagde  delen,  die 
aan  den  kant  nog  een  schuinte  met  een 
gedeelte  van  de  boomschors  heeft.  Zie  Ned. 
Wdb.  I,  649,  en  vgl.  kopschaal. 

achterdoft,  znw.  vr.  Meestal  in  den 
verkl.  achterdoffie.  De  doft  (zitbank) 
achter  in  een  roeischuitje.  ||  Gaan  maar 
samen  op  'et  achterdoffie  zitten.  —  Zie 

DOFT. 

aeh terend,  znw.  onz.  Het  achterste 
deel  van  een  huis,  in  het  bgzonder  het 
gedeelte  dat  op  het  water  uitkomt.  ||  De 
meid  is  in  'et  achterend  om  de  vaten  te 
wasschen.  —  In  kleine  huizen  het  achterste 
der  beide  woonvertrekken,  —  Zie  end. 

achterhanger,  znw.  m.  In  een  molen; 

zie  HANOEB. 

Achter  hem,  znw.  m.  Een  hem,  die 
achter  iemands  woning  ligt;  zie  op  hem. 

achterkamer,  znw.  vr.  Bg  devisscherg. 
De  kub  van  een  fuik;  zie  kambb. 

achterkeep,  znw.  vr.  Bü  de  papier- 
makerg.  Een  onderdeel  van  de  rol:  de 
keep  achter  de  schenen,  de  stompe  scheen 
die  de  papierstof  wrijft.  Zie  scheen  en 
vgl.  Groot  Volk.  Moolenb,  I  pi.  18. 

achterkeuTelens,  znw.  m.  en  onz. 
Een  stel  van  balken  achter  in  de  kap  van 
een  molen,  in  den  vorm  van  een  trapezium 
f  net  twee  loodlijnen,  en  rustende  op  den 
achterbalk.  —  Zie  kbuvelbns. 

aehterkenvelensbalk,  znw.  m.  In  een 
molen.  De  gording  of  bovenste  sluitbalk 
van  het  achterkeuvelens, 

aehterkret,  znw.  onz.;  zie  kbat. 

achteriyf,  znw.  onz.  Hetz.  als  achter- 
kamer, Vgl.  MIDDELLIJF. 

achterling,  znw.  m.;  zie  aghtelino. 

achternaam,  znw.  m.  Geslachtsnaam, 
in  tegenstelling  met  den  voornaam.  || 
Zaansche  achternamen  ben  meest  kort.  — 
Evenzoo  elders  in  HoU.,  alsook  in  Friesl. 
en  GroD. 

achteroverloop,  znw.  m.;  zie  over- 
loop. 

aehterree,  znw.  vr.;  zie  bes  I. 

aohterscheer,  znw.  vr.  üg  de  weverg. 


Digitized  by  LjOOQiC 


11 


ACHTERSCHEER. 


AFDOELEN. 


12 


De  zware  lat,  achter  aan  het  weeftouio^ 

welke  de  opstaande  zijstukken  met  elkaar 

verbindt  en  staande  houdt.  Zie  schaar  I. 

achterste^  znw.  onz.;  zie  een  zegsw. 

op  HEMD. 

achtertooiy  znw.  vr.  Zeker  touw  aan 
een  molen;  zie  tooi. 

achteruity  znw.  onz.  Het  erf  achter 
het  huis;  zie  Ned.  Wdh,  I,  723.  Ook  in 
verkl.  achteraitje.  Eveneens  in  den 
naam  van  stokken  land,  die  achter  het 
huis  van  den  eigenaar  liggen;  vgl.  voor- 
uit. II  Het  Afterayt  (een  stuk  land  in 
Jan  Floeren- weer  onder  O.Zaandam),  Cii«i6. 
(a^l740).  Noch  het  achtervuytsventgen 
(onder  Assendelft,  in  Buitenhuizen),  Pol- 
derl  Assend.  1  f  HO  r*»  (a°1599).  Datach- 
tervuytslandt,  ald.  f»18  r\  Vgl.:  't  Weer 
achter  Baert  Jan  Dirck  Everts  uyt,  Ger- 
rit  Heyndricks  weer  achter  Cornelis  Jan 
Trgnnen  uyt,  Maatb.  Assend.  (an635). 

achter  veiling,  znw.  vr.  Aan  molen- 
wielen.  De  veiling  die  achter  de  plooien , 
tusschen  de  kruisarmen^  aangebracht  is.  Zie 
Groot  Volk,  Moolenb.  II  pi  2,  en  vgl. 
VELLING.  —  Aan  verscheidene  wielen  ont- 
breekt de  achtervelling. 

achterifinschlng,  znw.  vr.  De  win- 
sching  aan  de  ctchterzijde  van  de  molen- 
roede.  Zie  winsching. 

achterwnifelaar,  znw.  m.;  zie  wui- 

FBLAAE. 

Achterzaan,  znw.  vr.  Dat  gedeelte  van 
de  Zaan,  hetwelk  achter  den  Dam  te  Zaan- 
dam gelegen  is,  —  Zie  zaan. 

achterzoom,  znw.  m.  Bg  een  molen. 
De  latten  aan  de  molenwieken,  welke  de 
hekkens  met  elkaar  verbinden.  Hekkens  en 
achterzoomen  liggen  kruislings  over  el- 
kaar en  vormen  samen  het  netwerk,  waarop 
de  zeilen  worden  gelegd.  —  Vgl.  voorzoom. 

achtkant,  bnw.  Acht  kanten  hebbende; 
zie  Ned,  Wdb,  I,  760.  —  Een  aoht- 
kante  molen,  een  molen,  waarvan  de 
opstal  achtkantig  is.  Vgl.  Gh'oot  Volk* 
Moolenb.  II  pi,  3.  ||  Wordt  verkocht  een 
achtkante  oliemolen.  —  Is  het  werk 
dubbel  dan  spreekt  men  van  een  dubbelen 
achtkanten  oliemolen,  —  Vgl.  de  volgende 
woorden. 

aehtkaiitpilaary  znw.  m.  In  een  molen. 
Naam  van  de  acht  vierkante  steenen  pila- 
ren, waarop  de  houten  achtkantstijlen  9*us- 
ten.  Op  de  achtkantpilaren  ligt  het  onder- 
tafelement. 


achtkantstyiy  znw.  m.  In  een  molen* 
Naam  van  het  achttal  vierkante  houten 
stijlen,  die  het  achtkant  van  een  molen 
vormen.  Op  de  achtkantstijlen  rust  het 
boventafelement.  —  Vgl.  Groot  Volk, 
Moolenb.  I  pi.  10. 

Adaniy  persoonsnaam.  —  Adam  en 
Eva,  volksnaam  voor  den  monnikskap, 
Aconitum  napellus,  —  Evenzoo  in  FriesL 

af,  bgw.  Steeds  bezigt  men  den  bgvorm 
of;  zoo  ook  in  samenst.  —  Vgl.  zegsw" 
op  DOOR,  KOP  en  pad. 

afbladderen  (uitspr.  ovbladdifr»),  zw. 
WW.,  intr.  Daarnaast  ook  ofbladeren 
en  ofblateren.  Andere  vorm  van  Ned. 
afblaren;  zie  Ned.  Wdb,  l,  ^^,  Bij  klei- 
ne stukjes  loslaten  van  eene  ergens  op  aan- 
gebrachte /aa^. II  De  gang  is  slecht  'e wit;  de 
kalk  bladdert  of.  Ik  heb  ook  zoo'n  vemik- 
keld  trekpotje  'ehad,  maar  *et  nikkel  bla- 
derde er  allemaal  of.  —  Vgl.  bladdbrig. 

af  bladeren,  zw.  ww. ;  zie  afbl  adderen. 

afdeeken  (uitspr.  ovdiek»),  zw.  ww., 
trans.  Het  aan  den  kant  der  landen  en 
dijken  aangespoelde  deek  wegnemen  (As- 
sendelft).  Zie  deek  I.  ||  In  het  voorjaar 
moet  het  land  ofedeekt  worden.  Ik  zei 
mijn  bon  dgk  maar  ers  ofdeeken  gaan ;  het 
riet  zit  zoo  vol  ruigte.  —  E  venzoo  hoogerop 
in  N.-HoU.  II  Alsoo..de  Gemeene-Lands 
Wegen  ende  Kayen,  als  ook  particuliere 
Schot- Wallen  in  de  Zijpe,  buyten  Con- 
sent van  Dijk-graaf  QTide  Heemraden,  ofie 
de  Eygenaars,  werden  berooft  ende  afge- 
deect,  daar  door  de  selve  Wegen  ende 
Kaden  onbruykbaar  ende  onnut  gemaakt . . 
wer(den) . .  Soo  ist,  dat  (wy) . .  Ordon- 
neren . . ,  dat  niemand . .  eenige  Wegen 
ofte  Kaden  in  de  Zijpe  sal  vermogen  af 
te  doeken,  af  te  halen,  uyt  te  delven, 
in  eenigerhande  manieren,  Octr,  v,  d. 
Oude  Zijpe,  Titel  34  (a^HlO). 

afdoelen  (uitspr.  ovdoeU),  zw.  ww., 
trans.  Afpalen,  de  grens  tusschen  twee 
stukken  land  enz.  aanwijzen  door  middd 
van  een  doel  (merkteeken,  paal,  grens- 
steen).  Zie  doel.  ||  We  moeten  'et  land 
voor  de  verkooping  nog  ofdoelen.  De 
helft  van  twee  ackers  lant . . ,  gelgk  het 
met  roypalen  sal  afgedoelt  werden,  Hs. 
T.  80,  f«319  v*»  (W.Zaandam,  an717). 
prov.  archief.  Te  besteeden  het  maaken, 
verhoogen  en  gloyen  van  eenige  perken 
dgks  aan  den  hoogendgk,  zo  als  dezelve 
door  geslaagen  paaien  en  modellen  zgn 


Digitized  by  LjOOQiC 


18 


AFDOELEN. 


APPOLLEN. 


14 


afgedoeld,  Hs.  (Westzaan,  a^l768),  ar- 
chief V.  Westzaan.  —  Vandaar  af  doe- 
ling, znw.  yr.  ||  Volgens  de  gemaakte 
afdoelingen,  idem  (a°1767).  —  In  den- 
zelfden zin  komt  voor  Fri.  dfdoelje,  Neder- 
saks.  af  dolen,  Schotsoh  to  dule  off.  Zie 

HALBEBTSMA   775. 

affle  (klemtoon  op  af),  nitroep  van  kin- 
deren, als  zijzelf  of  anderen  iets  breken, 
scheoren  of  een  ander  ongelnk  hebben. 
Meestal  gevolgd  door  een  ander  woord, 
nl.  te  Westzaan  door  foei!,  te  Zaandijk 
door  schande  of  zonde!  Te  Krom- 
menie zegt  men  haffie  schande!  Ii 
Haffie  schande!  Wat  zei  jg  'en  schelden 
krijgen!  —  Synon.  ham,  zie  ham  IJ. 

aflSoezelen  (aitspr.  o/foez^U),  zw.  ww., 
trans.  B|j  de  visschertj.  Met  het  foezelnet 
vüh  den  grond  afschuren  en  in  het  net 
diepen.  Zie  foezblkn.  il  De  korper  staat 
Taak  erge  vast  tengen  de  palen,  maar-i 
wordt  er  door  'et  net  ofefoezeld. 

i^ieten,  at.  ww.;  vgl.  zegsw.  op  aard- 
appel. 

ifgloawen  (uitspr.  ovglouiv^),  zw.  ww., 
trans.  Afkijken,  af  gluren.  Zie  glouwen.  (| 
Hij  gloowt  alles  van  je  of.  —  Ook  in  de 
Beemster  (bouman  34). 

afj^nokken  (uitspr.  ovgnökk»),  zw.  ww., 
trans.  Daarnaast  ofgnukken.  Afbede- 
len, aftroggelen,  af  pollen.  \\  Hy  zeurde 
net  zooiank  tot  hg  me  mijn  knikkers 
ofegnokt  had.  —  Zie  onokken  en  vgl. 
Ned.  Wdb.  V,  177. 

afhalen  (uitspr.  ofhdU),  zw.  ww.,  trans. 
Afnemen,  van  een  hoed  of  pet.  ||  Oud, 
kaal  je  pet  of;  deer  komt  domenie  an. 

tfheften  uitspr.  ofheft»),  zw.  ww., 
trans.  Afhechten.  Zie  Ned.  Wdb.  1,  1020, 
en  TgL  HEFTEN.  I)  Ik  moet  nog  effen  die 
draad  ofheften. 

afkaawen  (uitspr.  ofkauw»),  zw.  ww., 
intr.  Afbrokkelen,  aan  pappige  stukken 
idtêencallen.  ||  't  Ben  slechte  kurken 
tegenswoordig,  telkens  heb-je  der,  die 
ofkauwen  (afbrokkelen  als  men  ze  van 
de  fUsch  trekt).  Toe  ik  die  papieren  van 
mekaar  wou  halen,  kauwden  ze  heele- 
gaar of,  zoo  waren  ze  vergaan  van  de 
nattigheid.  —  Vgl.  Ned.  uitkauwen, 
dat  naast  uitkalven  voorkomt  in  den 
zin  van  afbrokkelen,  afzakken  van  den 
kant  van  land,  van  kalk  aan  een  muw\ 
««2.,  DE  JAOEB,  Freq.  2,  210.  Over  af- 
kalven   in    dienzelfden    zin    zie    men 


Ned.   Wdb.  I,   1039.  Vgl.  ook  kalf  II. 

af  knaaien  (uitspr.  ofknaai^),  zw.  ww., 
trans.  Iets  met  geweld  van  een  ander  voor- 
werp afdraaien.  Zie  snaaien.  Ii  Hg  heb 
de  krek  (knop)  van  de  deur  ofeknaaid. 

af kraggen  (uitspr.  ofkragg^),  zw.  ww., 
trans.  Ee}i  stuk  land  door  kraggen  (lage 
dgkjes)  omgeven  om  het  tegen  overstroo- 
ming  te  beveiligen.  Zie  kbao  en  kbagobn.  || 
Dat  stuk  land  leit  zoo  laag,  we  mosten 
'et  maar  of  kraggen.  —  Ook  verderop  in 
N.-Holl.  II  Dies  zal  het  de  Eygenaars  van 
de  Landen  vry  staan,  dezelve  Landen  af 
te  kraggen,  ende  met  klgne  molentgiens 
op  de  gemeene  Tocht- Slooten  te  malen, 
Octr.  V.  d.  Meeren  in  Waterl  35  (a«1628). 

aflooper  (uitspr.  ofioop^r),  znw.  m.  —  a) 
In  een  oliemolen.  De  houten  strijker  bij 
de  steenen,  die  het  gemalen  zaad  van  den 
legger  doet  afloopen.  Zie  Crroot  Mg.  Moo- 
leub.  1  pi.  11.  —  b)  By  houtzagers.  Afloo- 
pertd  afsnijdsel  van  een  stuk  hout.  Vgl. 

RIBSCHAAL. 

afloopstoky  znw.  m.  In  een  oliemolen. 
De  vertikaal  geplaatste  stok,  aan  welks 
ondereinde  de  aflooper  is  bevestigd. 

aflaif  (uitspr.  ovloif,  met  klemt,  op 
of),  znw.  vr.  Daarnaast  of  lui  ving.  Het 
ichuinafloopend  aanbouwsel  van  vele  Zaan- 
sche  huizen  en  pakhuizen.  Het  is  betim- 
merd en  van  ramen  en  deur  voorzien. 
Ook  wel  een  op  zichzelf  staand  huisje 
of  schuurtje  met  af  hellend  dak.  Hetzelfde 
als  LüiF  en  luivino;  zie  die  woorden.  || 
Hg  heb  'en  weeftouw  in  zjjn  ofluif.  Dat 
huys  sal  langh  wesen  76  voeten,  wgt 
32  voeten  . . ;  dan  moet  de  affloyff  noch 
6  voet  w\jt  wesen,  van  de  buytenkant 
van  de  binten  aff  te  meeten,  Hs.  bestek 
spinhuis  (a*'1664),  archief  v.  Assendelft. — 
Een  pakhuis  met  een  afluiving.  Een  caats 
of  afluyving  met  het  erf,  Custb.  (an743). 
Noch  een  afluiving  en  erf,  ald.  (sfillbA).  — 
Ook  in  den  zin  van  luifel,  regendak.  || 
(Se)  namen  een  Kerk-ladder  van  onder 
de  afluyvinge,  N.-Holl  Ontrust.  9. 

nfmadderen,  zw.  ww.  Alleen  in  de 
uitdr.  afgemadderd  wezen  (uitspr. 
ow9maddert  wéz»),  vermoeid  zijn  door 
madderen  (de  Wormer).  Zie  madderen.  || 
Hg  waar  's  aves  zoo  ofemadderd,  dat-i 
zgn  oogen  haast  niet  meer  open  houwen 

kon.  —   Vgl.   AFTALMBN,   AFTREUZELEN. 

afmeizen^  zw.  ww.;  zie  heizen. 

af  pollen    (uitspr.    ofpoU»)^   zw.    ww , 


Digitized  by  LjOOQiC 


15 


AFPOLLEN. 


AKKER. 


16 


trans.  Iemand  iets  ofpollen,  hem 
door  zoete  woordjes  iets  aftroggelen.  ||  Hij 
heb  'em  al  zen  knikkers  ofepold.  — 
Het  woord  is  in  het  Ned.  thans  verouderd, 
doch  komt  bfj  17de  en  18de-eeawsche  Holl. 
schrgvers  vaak  voor;  zie  Ned.  Wdh,  I, 
1253.  Volgens  O.  VolksL  2,  181  is  het 
ook  in  het  Stad-Fri.  bekend. 

afscheren  (nitspr.  ofskér»),  st.  ww., 
trans.  Afbakenen,  afdeelen,  door  tou- 
wen te  spannen  of  een  houten  schot  te 
zetten.  Zie  scherbn.  ||  Toe  de  koningin- 
nen op  Zaandam  waren,  was  de  Spoor- 
straat  met  touwen  of  eskoren.  As  je  'et 
zolder  ofscheren  late  {door  een  schot  ver^ 
deelt),  ken-je  nog  wel  'en  slaapkamertje 
maken.  —  Evenzoo  in  Oost-Friesl.  (kool- 
man 3,  lUb). 

afschllpsel  (uitspr.  ofskilps^l),  znw. 
onz.  Timmermansterm.  De  kleinere  stuk- 
ken, die  bS  het  schilpen  van  een  blok 
hout  overschieten.  Zie  schilpen. 

afschroeven  (uitspr.  ofskroev»),  zw. 
WW.,  trans.  Afschuiven,  Zie  schroeven.  Ii 
Je  moete  niet  zelf  je  stoel  van  de  tafel 
ofschroeven;  ik  zei  je  wel  helpen. 

afslaan  (uitspr.  ofslaan),  onr.  ww., 
trans.  Iets  losmaken  en  wegnemen  van 
iets  anders,  waaraan  het  tijdelijk  is  vast- 
gehecht. Zie  Ned,  Wdb,  I,  1417  C  — Ook 
van  de  borden  der  molenroeden.  ||  As 
'en  molen  in  de  rouw  staat  voor  de  pa- 
troon, worre  alle  borden  ofesloegen. 

afslikken  (uitspr.  ofslikk»),  zw.  ww.» 
trans.  Aflikken.  Zie  slikken.  ||  Mag  ik 
de  strooplepel  ofslikken?  Poes  slikt  zgn 
baard  of. 

afspearen  (uitspr.  ofspeur»),  zw.  ww., 
intr.  Van  kleuren  en  kleurige  stoffen. 
Helder  afstekende  by  het  omringende.  Zie 
Ned.  Wdb,  1, 1487,  en  vgl.  speuren.  ||  Wit 
band  speurt  erg  of  op  zoo'n  rooie  iurk* 

afspinken  (uitsp.  ofspink^),  zw.  ww., 
intr.  Hetz.  als  afspeuren,  —  Zie  spin- 
ken.  II  Die  looper  spinkt  M  veul  of  by 
de  gang. 

afstiemen  (uitspr.  ofstiem»),  zw.  ww., 
intr.  Afstralen,  warmte  uitstralen  (Jisp). 
Zie  STIEKEN.  II  Wat  stiemt  die  kachel  of; 
ik  gaan  der  wat  verder  van  of  zitten.  — 
Evenzoo  elders  in  N.-Holl.;  vgl.  bouman 
103  en  Taalgids  2,  115. 

afstoven  (uitspr.  ofstöv»),  zw.  ww.,  intr. 
Afstralen,  warmte  afgeven.  ||  Die  passies 
{zoo  pas)  op  deze  stoel  'ezeten  heb  stooft 


ook  goed  of.  De  kachel  zei  ok  niet  hard 
meer  ofstoven;  uit  is  -  i. 

aftalmen,  zw.  ww.  Alleen  in  de  nitdr. 
af  getalmd  wezen  (uitspr.  ow^tulmt 
wéz9),  vermoeid  zijn  van  allerlei  kleine 
bezigheden,  mak  (stil)  zijn  van  vermoeid- 
heid. Van  talmen  in  den  zin  van  treu- 
zelen, beuzelig  bezig  zijn.  ||  Na  al  dat 
rondloopen  ben  ik  wel  wat  of  etalmd.  — 

Vgl.  AFMADDBREN,  AFTREÜZELEN. 

after,  afterdeel,  afterling,  enz.,  zie 

ACHTER,  enz. 

aftippelen  (uitspr.  oftipp9U),  zw.  ww., 
trans.,  met  de  bepaling  heel  wat  als 
object.  Afwandelen,  aftrippelen,  tippelend 
afdoen.  Zie  tippelen.  ||  Ik  heb  vandaag 
heel  wat  of'etippeld.  Die  kinderen  tip- 
pelen toch  op  'en  dag  heel  wat  of,  en 
toch  worre  ze,  Igkt  'et  wel,  niet  loof. 

aftoffelen  (uitspr.  oftbffHé),  zw.  ww., 
trans.  Slaan,  afrossen.  Zie  toffelen.  jj 
Iemand  flink  oftoffelen.  Ben  je  non  genoeg 
of'etoffeld  en  zei  je  zoet  wezen? 

aftreazelen,  zw.  ww.  Alleen  in  de  nitdr. 
afgetreuzeld  wezen  (uitspr.  orr»- 
treuzHt  wéz9),  afgemat  zijn  door  allerlei 
kleinigheden.  Van  treuzelen  in  den  zin 
van  rondloopen,  met  onbeduidende  dingen 
bezig  zijn.  \\  Ik  heb  vandaag  niks  bizonders 
'edaan,  maar  ik  ben  toch  heelemaal  oPe- 
trenzeld.  —  Vgl.  afmadderen,  aftalmbn. 

af  vellen  (uitspr.  ofvell»),  zw.  ww.,  traos. 
De  scherpe  kanten  van  een  balk  of  plank 
afschaven,  eene  veUing  maken*  Zie  vbl- 
LiNO.  II  De  breglenen  (brugleuning)  of  vel- 
len. De  weeoh  salmen  maeoken  van  goet 
vieren  hout . .  2  duym  over  malcander  ge- 
leyt  ende  de  kanten  recht  gestreecken 
ende  affgevelt.  Hs.  bestek  spinhuis  (a°1664), 
archief  v.  Assendelft. 

af  waardaan,  byw.;  zie  ovverdan. 

aggel,  aggelen,  znw.;  zie  achel. 

akkefietje,  znw.  onz.  Daarnaast  h ak- 
kefietje. Akefietje;  zie  Ned.  Wdb.  II,  2. 

akker,  znw.  m.  Daarnaast  te  Oostzaan 
ekker.  Vroeger  was  dit  de  gewone  vorm 
in  de  geheele  Zaanstreek.  ||  Een  vrij  stucke 
iant  genaemt  die  lange  ecker.  Hs.  T,  242, 
ƒ0148  r«  (Wormer,  an624),  prov.  archief. 
Een  stuck  lants  genaemt  't  eckertjen  (on- 
der Wormer),  Hs,  (a°1642),  prov.  archief. 
Gerrit  Reyersz.  ekker  (onder  Jisp),  de 
Ekker  .op  Deukelsloot  (onder  Wormer), 
Hs,  (a"1769),  prov.  archief.  De  gouts- 
bloemsekker,   Hs.  (18de   e.),  archief  v. 


Digitized  by  LjOOQiC 


17 


AKKER. 


ALLEGAANDE. 


18 


Wonner.  De  halve  eek  eren,  noch  d'eokeren 
half(teO.ZaaDdam),  Polderl  Oo«te.  I  (mid- 
den 17de  e.).  —  De  vorm  ekker  isOad- 
Frieech.  Tegenwoordig  spreekt  men  in 
FriesL  van  ekerenikker  (halbbrtsha 

890).  —  Vgl.  BIJL-,  BOEK-,  BBEEN-,  BROOD-, 
DELF-,  HEM-,  HBUBELEN-,  HOEP-,  ILP-,  KES-, 
KUP-,  KLAMP-,  KRUIS-,  LEBRBN-,  LEGER-, 
LOOT-,  MIBEEK-,  MOER-,  MOUWEN-,  FAAL-, 
PAD-,  PET-,  BBMPKE-,  SCHARP-,  SCHOT-,  SLIB', 
SMAL-,  STEKEL-,  STIBRP-,  STOLP-,  TWI8CH-, 
YBBR-,  VBLING8-,  WALLINOS-,  WIJNAKKER. 

aly  bgw.  (steeds  met  den  klemtoon 
uitgesproken).  Wel  ||  Er  is  niemand 
'eweest,  is  't  al?  Trjjn  was  niet  op  'et 
§9,  maar  Neel  reed  er  al.  Ze  zeggen  van 
al.  ris  vader  thuis?"  ^Ik  meen  van  al".  — 
Zoo  ook  verderop  in  N.-Holl.  en  in  Friesl. 
De  uitdrokkingen  al  of  niet  en  al  dan 
niet  zijn  overal  gangbaar;  zie  Ned,  Wdh, 
11.68. 

alaan  (nitspr.  al-an,  met  klemtoon  op 
o/),  bijw.  Telkens,  bij  herhaling.  ||  Ik  denk 
alan,  dat  'et  Vrgdag  is.  Maartje  is  tegens- 
woordig  alan  ziek.  —  Het  woord  heeft 
den  klemtoon  op  an  (den  in  het  Ned,  IVdb. 
vermelden;  zie  aldaar  II,  89)  wanneer 
bet  voorafgaande  woord  het  hoofdaccent 
van  den  zin  heeft.  ||  Ik  verstuik  me  voet 
alan.  Datgezenr  alan  begint  me  te  vervelen. 

alebes  (met  hoofdtoon  op  bes),  znw.  vr. 
Aalbes,  \\  Een  mandje  alebessen. 

alewerig  (met  hoofdtoon  op  wé)^  bnw. 
Onhandelbaar t  gemelijk.  Weinig  gebraike- 
Ijk.  (I  Die  jongen  is  zoo  alewerig,  je  ken 
niks  mit  'em  beginnsn.  —  Ëvenzoo  in 
W.-Friesl.  In  de  Beemster  is  aalwerig 
woelig,  dartel.  ||  Het  jonge  vee  is  zoo 
aalwerig  en  dartel,  dat  je  ze  naken  noch 
raken  kunt.  Wat  zgn  die  kinderen  aal- 
werig (bouman  1).  —  Zie  verder  over  dit 
alleen  nog  gewestelgk  voortlevende  woord 
Ned,  fFV26.  op  aalw aardig,  aal warig, 
awalig  en  Mnl.  Wdb.  op  aelwerich. 

algaande,  bgw.;  zie  allegaakdb. 

tlgemeen,  bnw.  en  znw.  Daarnaast 
allegemien.  Zie  de  wdbb.  ||  Wist  jg 
et  niet?  't  Is  toch  allegemien  bekend. 

Alicantsch,  bnw.  In  den  naam  van  een 
stak  land  onder  Assendelft,  in  Bniten- 
boizen:  het  Alicantsohe  land.  ||  Sijn 
paert  {deel)  vant  alicantse  lant,  Polderl. 
Assend.  If^  r^  (a*»1599).  tAlecantse  landt, 
M.  n  f«»20  r**  (aneoo). 

alUuu»  (nitspr.   alUkas,  met  hoofdtoon 


op  kas)y  znw.  m.  Daarnaast  ook  alle- 
kasser.  Een  knikker  van  roodgeaderd 
wit  marmer,  of  van  albast  met  roode  en 
blauwe  lijnen  overtrokken.  (Al ik  as  vindt 
men  ook  elders  in  N.-Holl.,  in  het  Sticht, 
te  Rotterdam,  Nijmegen  en  Kleef;  zie  Ned. 
Wdb.  II,  140).  In  denzelfden  zin  gebruikt 
men  te  Westzaan  kalebas,  kallebas, 
(welken  vorm  men  ook  in  Waterland(^oor(i 
en  Zuid  3.  183)  en  te  Vlaardingen  {ald, 
3, 115)  aantreft)  en  kali  ebaster.  Op  de 
Koog  zegt  men  poUeka.  Elders  (niet 
aan  de  Zaan)  heeft  men  nog  albast, 
albas,  aliebas  (Ned.  Wdb,  II,  100). 

alikasoog  (uitspr.  alUkas-oog),  znw.  onz. 
Oog,  waarvan  men  den  appel  niet  zien 
kan.  Zie  alikas.  ||  't  Is  'en  gril  gezicht, 
iemand  mit  'en  allekasoog. 

Alkenbnsch,  znw.  m.  Naam  van  een 
stuk  land  te  Assendelft.  ||  Een  stucke 
landts  genaempt  Alkenbusch,  leggende 
in  tSmayers  weer,  Hs.  V.  19,  f%\  v^ 
(a^l579),  prov.  archief.  Alkebusch  groot 
1374  (roeden),  Polderl.  Assend.  /0316  r^ 
(a^'lGOO).  —  De  naam  zou  kunnen  samen- 
hangen met  alk,  watervogel  (Ned.  Wdb, 
II,  142).  Vgl.  echter  den  bekenden  mans- 
naam  Alke,  die  ook  in  den  naam  van 
andere  stukken  land  voorkomt.  ||  Alkes 
camp,  Polderl.  Assend,  l  /^96  t***  (a<>1600). 
Alkes  ven,  Alkes  madt,  Alkes  weer,  Maatb, 
Assend.  (a°1635).  —  Te  Westzaan  was  een 
Alk  we  er.  ||  Een  stucke  lants  genaemt 
Alckweer  leggende  int  suytent,  Hs.  T,  52 
f'398  (an614),  prov.  archief. 

Alkweer^  znw.  onz.;  zie  alkenbusch. 

allank  al,  bijw.  uitdr.  (met  hoofdtoon  op 
lank).  Reeds  lang,  \\  Me  werk  is  allank  al 
of.  Hy  heb  'et  allank  al  'edaan.  Ze  is  allank 
al  weg.  —  In  het  Stad-Fri.  allang  al. 

alleens  (met  klemt,  op  een),  bgw.  Daar- 
naast a  1 1  i  e  n  s.  Eveneens,  gelijk,  ||  Die  kin- 
deren bennen  net  alliens  'ekleed.  —  't  Is 
m  8  n  alleens,  H  is  mij  om  het  even.  — 
Ook  verderop  in  N.-Holl.  en  in  Gelderl. 
nog  bekend ;  zie  Taalgids  1, 103  en  Taalk. 
Magazijn  2,  420.  Vroeger  was  het  woord 
zeer  gebruikelijk;  zie  Ned.  Wdb.  11,159. 

alleensch,  bnw.  Daarnaast  alliensch. 
Gelijk.  II  Jan  en  Kees  hebben  alliensche 
petten.  —  Gewoner  is  het  gebruik  van 
eveleens(bijw.)eneveleensoh  (bnw.); 
zie  aldaar. 

allegaande  (met  hoofdtoon  op  al  en 
bytoon  op  gaaii),  bijw.  Gaandeweg,  lang- 

2 


Digitized  by  LjOOQiC 


19 


ALLEQAANDE. 


APOLLOS. 


20 


zamerhitnd;  eig.  cU  gaande.  ||  As  je  dat 
gat  niet  stoppe  (stopt),  wordt  'et  allegaande 
grooter.  Ëen  mensch  wordt  allegaande 
een  dagje  onder.  Moeder  wordt  allegaande 
beter.  Op  'et  pad  ben  allegaande  meer 
huizen  'ekommen  {zijn  telkens  nieuwe 
huizen  bijgebouwd). 
allekas,  allekasser,  znw.  m.;  zie  ali- 

KAS. 

aller  lei,  bnw.  Soms  met  bnigingsuit- 
gang,  gelgk  elders  in  de  spreektaal.  II  Rood 
linti  blauw  lint,  dat  men  om  de  beenen 
bindt,  allerleie  linten  {uit  een  kinderHjm), 
Daer  Ujt  een  vromen  man . .  Hy  wert 
geheel  verdruckt  en  staegh  verrucktmet 
allerleye  smaet,  van  s'werels  quaet,  soete- 
BOOM,  Bloeme-crans  132.  —  Vgl.  van  helten, 
VondeVs  Taal  147*,  en  Mnl.  airelei  de. 

allijk  (uitspr.  allaik  of  ^/at'A;,  met  klem- 
toon op  laik),  bijw.  Alleen  gebruikelijk 
in  vraagzinnen,  als  men  te  kennen  wil 
geven,  dat  men  zich  iets  van  het  ge- 
vraagde herinnert,  doch  er  het  rechte 
niet  meer  van  weet.  Ook^  ook  weer,  ook 
soms.  Il  Wanneer  is  ze  allyk  'etrouwd? 
Hoe  heet-i  allyk?  Heb  jy  'et  allyk  'edaan? 
Heb  ik  je  dat  allgk  al  'ezeid?  —  Ook 
allgkes,  d.  i.  allijk  des.  \\  Hoe  was  'et 
allykes?  Wat  zei-i  toe  allijkes?  —  Soms 
lykes.  II  Wie  was  dat  oklykes?  — Allyk 
is  ook  elders  in N.-Holl.  hek^ri^{Taalgid8 1, 
104;  BOüMAN  3).  Het  woord  was  in  de 
17de  eeuw  en  vroeger  algemeen  in  gebruik 
in  den  oorspronkelyken  zin  van  geheel 
en  al;  zie  Ned.  Wdh.  I,  22  op  all  ijk. 

aliykesy  byw.;  zie  allijk. 

als  (steeds  <w),  voegw.  Zie  de  wdbb.  — 
Ook  na  den  vergrootenden  trap  en  na 
anders  en  niemand,  evenals  elders  in 
de  spreektaal.  ||  Hjj  is  grooter  as  Klaas. 
Je  ziene  der  {ziet  er)  aftrs  uit  as  gewoon- 
lijk. —  Soms  zegt  men  azze,  doch  naar 
het  schijnt  alleen  vóór  het  toonlooze  je, 
we,  ze  en  der.  Vgl.  het  gebruik  van 
o  we  op  OF.  II  Azze  je  hard  loope  (/oopO 
ken-je  nag  mee.  Hy  komt  ok  altijd  azze 
we  uit  bennen.  Ze  loepen  vort  azze  ze 
jou  maar  zien.  Azze  der  drie  bennen  mag 
jij  der  ok  ien  hebben. 

alshands  (uitspr.  alssans),  byw.  uitdr. 
Van  allerhande  soort,  van  allerlei.  ||  ,Wat 
soort  is  'et?"  ,Nou,  't  is  alshands." 

ambel  (uitspr.  ambel,  met  klemt,  op 
bel),  znw.  Middagmaal  van  slappe  spijzen, 
meelkost,    ziekenkost.    Het   woord    is  by 


I  visschers  gebruikelyk.  ||  We  aten  ambel, 
I  van  de  schrale  buul  (uit  armoede).  Noa 
jongens,  ambel  hoor!   't  ken  vanmiddag 
niet  lye. 
Ameland,  znw.  onz.  Naam  van  een 
1  stuk  land,  thans  ook  een  pad  te  W.Zaan- 
I  dam.    II    Hjj  woont  op  'et  Ameland.  — 
I  De  Paerdeven,  ofte  anders  ghenaemt  Aem- 
landt,  Priv.  v.  Westz.  544  (an643).  —  Te 
I  Zaandam  vindt  men  ook  een  Tessel. 
'      aoy  enz.,  zie  aan,  enz. 

ander,  enz.,  zie  a&b,  enz. 
I      ang,  bnw.  Bang.  \\  Wat  is-i  ang.  Hoe 
't  vleesch  te  anger  wert  benert,  hoe  dat  de 
Ziel  te  ryker  wert,  schaap,  Bloemt,  (ed. 
1724),  277. 

anklanw,  znw.  m.  Daarnaast  an- 
kleeuw. Enkel.WWe  liepen  toe  (tot)  de  an- 
kleeuwen deur  de  modder.  —  Vgl.  franck 
235  op  enkel  en  Mnl.  HVd. op  anclief 
apekool,  znw.  vr.  Schelvisch  van  slechte 
hoedanigheid,  en  die  daarom  gerookt 
wordt  II  Die  schelle vissies  deugen  niet 
veul,  we  mosten  er  maar  apekolen  van 
maken.  Ik  koop  nooit  apekolen.  Die  'ebak- 
ken  botjes,  't  was  me  wat!  't  leken  wel 
apekolen!  —  Zegsw.  Apekolen  bij- 
ten niet,  rooie  spiering  lust  ik 
niet,  minachtende  aanduiding  dezer 
vischsoorten,  welke  de  visscher  moeilgk 
verknopen  kan.  —  Even  zoo  elders  in 
N.-HolI.  (bouman  3).  —  Of  de  Ned.  uitdr. 
't  is  (maar)  apenkool  de  oorsprong  is 
van  deze  benaming,  of  dat  omgekeerd  de 
slechte  hoedanigheid  der  apekolen  tot  de 
zegsw.  aanleiding  gaf,  is  onbekend.  Vgl. 
Ned.  Wdb.  II,  532  op  apenkool. 

apeland,  znw.  onz.  Arm,  onvruchtbaar, 
land  (de  Wormer).  ||  As  je  die  akker 
koopen  wille,  moet  je  er  niet  te  veul 
voor  geven,  't  is  maar  apeland.  Het  is 
apeland,  er  groeit  niks  op.  —  Evenzoe  in 
Friesl.  —  In  het  Ned.  heeft  apenland 
een  andere  bet.;  zie  Ned.  Wdb.  II,  544. 
apenentje,  znw.  onz.  Benaming  van 
zekere  zee^'  harde  olienootjes,  grondno- 
ten,  Cura^aosche  amandelen  (Lat.  Araekis 
hypogaea). 

apollos  (met  klemt,  op  pol),  znw.  m. 
Oietemmer,  bloemengieter.  \\  Vul  de  apol- 
los. De  apollos  is  lek.  Wy  hebben  wel 
gieters  (hoosscheppers)  in  de  molen,  maar 
der  is  gien  apollos  meer.  —  Ongetwy- 
feld  is  de  benaming  ontleend  aan  den 
bijbeltekst:  lek  hebbe  geplant,  Apollos 


Digitized  by  LjOOQiC 


21 


APOLLOS. 


ASSENDELFT. 


22 


heeft  nat  gemaeckt :  maer  Godt  heeft  den 
wasdom  gegeven,  1  Cor,  3:6. 

appel,  znw.  m.  Zegsw.  Die  zgn  lijf 
bewaart,  bewaart  geen  rottigen 
appel,  men  moei  op  zijn  gezondheid 
passen.  Evenzoo  elders  in  ons  land.  — 
Dat  bennen  schoentjes  om  appel- 
tjes meê  van  *t  zolder  te  halen» 
van  oude  schoenen ,  die  voor  de  straat 
onbruikbaar  zijn,  —  Het  appeltje  is 
tooh  zoo  dungeschild  {dun  van  schil), 
gezegd  van  iemand,  die  lichtgeraakt  is, 
of  van  een  kind,  dat  met  moeite  zyn 
tranen  inhoudt  en  bij  de  minste  aanlei- 
ding dreigt  uit  te  barsten.  —  Zie  de 
Bamenst.  pafaffel,  piepappel  en  de  appel- 
namen  BBBNDERT,  ZUDSN-HEMDJE,  PIPPBLE- 
DOOR  en   ZOBTBVEENTJE. 

appelepap)  znw.  vr.  Brij  van  appelen 
gekookt,  —  Zegsw.  't  Is  allemaal  geen 
appelepap,  ^i  is  niet  alles  even  mooi. 
Zoo  ook  elders,  b.  v.  te  Utrecht. 

argy  bnw.  en  bgw.;  zie  erg. 

irn  (I),  znw.  m.  en  vr.  Een  ongeluk' 
kig  schepsel,  iemand  die  tobt  om  door  de 
wereld  te  komen.  Het  bnw.  arm  in  den 
zin  van  ellendig,  ongelukkig,  als  znw.  ge- 
bruikt; evenzoo  in  het  Mnl.  (zie  Mnl.  Wdh. 
I,  459).  —  Vgl.  ARMHABTiG.  ||  Och,  't  is 
zoo'n  arm;  aldoor  zit  ze  in  de  zorgen.  — 
Het  WW.  e  r  m  e  n,  zie  aldaar,  is  waarschijn- 
Igk  niet  verwant. 

arm  (II),  znw.  m.  Het  lichaamsdeel.  — 
Zegaw.  Armpje-door  steken,  elkaar 
den  arm  geven,  ||  Ze  staken  mekaar  arm- 
pie-deur.  —  Ook  zonder  steken.  ||  Tryn 
en  haar  kammeraad  (vriendin)  loepen 
altp  armpie-door.  Ze  gane  armpie-door 
Bè  school.  —  Vgl.  de  samenst.  lanoarh. 

amharty  znw.  m.  Iemand  die  armhar- 
tig  is.  II  't  Is  zoo*n  armhart,  hg  durft 
nooit  wat  te  wagen. 

armliartigr,  bnw.  Kleinmoedig,  teerge- 
toelig.  Il  Och,  ze  is  zoo  armhartig.  — 
Zie  Ned,  Wdb,  II,  681. 

IrmiaABy  znw.  m.  Benaming  voor  de 
grootste  soort  van  baars,  jj  Dat's  'en 
armiaan.  £r  bennen  heel  wat  armianen 
in  'et  net.  —  Navorscher  4,  350  vermeldt 
omgekeerde  Arminiaan  in  den  zin 
van  gebraden  en  op  eene  bepaalde  wijze  toe- 
bereide  baars  (of  snoek"?).  De  verkorting 
Armiaan  voor  Arminiaan,  volgeling 
tan  Arminius,  Remonstrant,  komt  ook 
voor  in  sommige  lezingen  van  het  scheld- 


rijm:  Klikspaan,  Armiaan,  je  zult  niet 
op  myn  straatje  gaan,  enz. 

Arminiaan,  znw.  m.;  zie  armiaan. 

armoede  (ook  armoet  of  arr^moet), 
znw.  vr.  Zegsw.  Met  houtjes  sto- 
ken, beschuitjes  eten,  is  armoed 
Ijjden  eer  dat  je  't  weten. 

armpje-door,  zie  arm  II. 

art,  znw.  vr.;  zie  erwt. 

as  (I),  znw.  vr.;  vgl.  lüias,  wentelas. 

as  (II),  voegw.;  zie  als. 

asehpotten,  zw.  ww.,  intr.  Term  bij  het 
quadrille-spelen.  Wanneer  niemand  iets 
annonceert  laat  men  soms  één  der  spelers 
(b.  V.  die  voor  de  hand  zit)  zgn  kaar- 
ten onder  de  overigen  verdeden :  hij  geeft 
daartoe  aan  elk  drie  kaarten  en  behoudt 
er  dus  één  voor  zich,  terwfjl  de  anderen, 
na  hun  spel  te  hebben  verbeterd,  hem 
weder  een  drietal  kaarten  teruggeven. 
Deze  handeling  heet  aschpotten.  \\  Zeilen 
we  vanavend  aschpotten  of  niet?  Het  lot 
valt  altyd  op  Jonas,  ik  heb  nou  al  drie- 
keer geaschpot  (mijn  spel  moeten  verdee- 
len).  —  Ëvenzoo  elders,  o.  a.  te  Blokzgl. 
Over  andere  bet",  zie  men  Ned.  Wdb.  II, 
724. 

asem,  znw.  m.  Adem.  Zie  Ned.  Wdb, 
n,  726.  —  Zegsw.  Hij  laat  erg  genoeg 
zgn  asem  zien,  h^  praat  altoos  meê, 
stelt  zich  erg  op  den  voorgrond.  —  Die 
heb  vergeten  zyn  asem  te  halen, 
schertsend  voor:  hij  is  dood. 

asJQn,  znw.  onz.;  zie  jijn. 

assel,  znw.  m.  Oksel.  Thans  weinig 
gebruikelijk.  —  Vgl.  asseldobk. 

asseldoek,  znw.  m.  Okselstuk,  de  drie- 
kante lap  linnen  of  katoen,  die  onder  den 
oksel  in  een  hemd  wordt  gezet,  tusschen 
mouw  en  lijf.  ||  Zoo*n  asseldoek  maakt, 
dat  de  mouw  niet  zoo  licht  uitscheurt. 
Zet  er  maar  'en  asseldoekie  in.  —  Het 
woord  is  ook  gebruikelijk  in  Waterland 
(bouman  39,  hasseldoek),  in  Friesland 
en  Amstelland.  Zie  assbl.  Doek  heeft 
hier  den  zin  van  lap. 

Assendelft,   Naam   van   een  Zaansch 

dorp.   I!   Ascmannedilf  (an063),  Oorkb.  I 

I  n085.  Escmundelf  (anOSS),  ald.  um,  105- 

Eskroadelf,  Ëskendelf  (6  maal),  Eskne- 

I  mendelf  (2  maal)  (vóóraf  120), aW.nnOS. 

Aschamenedelf,  Ascamannasdelf  (a^ll56). 

I  ald.  nOl33,  134.  Ascemdelf(a°l  182— 1206), 

I   ald,   n*^04,   Asmundelf  (begin   13de  e.), 

1   ald,  n^  377.  Assemdelf  (midden  13de  e.), 


Digitized  by  LjOOQiC 


23 


ASSENDELFT. 


ATLAS. 


24 


Hs,  V,  Egtnond,  /^11#-".  A8sendelf(an343, 
1344),  Rek,  d.  Graf  v.  Holl  2.  240,  241, 
328,  515,  e.e.  Ascendelf  (an394),  CaH. 
V.  Egmond,  /^79  f^.  Assendelft  (a'^1442), 
Oorkonde  t?.  18  Juni  1402,  Rijksarchief. 
Assendelflf  {a*1443),  gonnet,  ZijlkL  78.  — 
Later  vindt  men  gespeld  Assendelf,  Es- 
sendelf  (o.a.  Journ.  Caeskoper,  7  Dec, 
1676;  de  vorm  wordt  ook  nu  nog  gehoord) 
en  Assendelft.  Deze  laatste  vorm  is 
sedert  de  16de  e.  de  gewone.  —  Volgens 
siCHTHOFEN,  ünters,  über  fries.  Rechts- 
gesch.  III,  104  hangt  de  naam  samen  met 
Ascomannos,  een  der  benamingen  voor 
de  Noorsche  Vikings.  De  in  den  naam 
genoemde  delft  is  wellicht  het  zoo  ge- 
heeten  water  ten  O.  van  het  dorp;  het 
kan  echter  ook  een  andere,  nn  verdwe- 
nen, gracht  zyn  geweest.  —  In  hoeverre 
de  naam  van  Assendelft  met  dien  van 
het  naburige  gehucht  Assem  samen- 
hangt, is  niet  met  zekerheid  uit  te  maken, 
maar  dat  de  namen  op  elkaar  gelijken 
zal  wel  geen  toeval  zgn.  De  oudste  ver- 
melding van  Assum  is  van  1397  (Lib.  V 
AELBSBCHT,  CM  E.  f°255,  Rijksarchiof), 
waar  sprake  is  van  een  veer,  geheeten 
Assem  tusschen  Heemskerk  en  Uitgeest. 
De  naam  is  samengesteld  met  -em,  hem, 
h  e  i  m,  woonplaats.  Wellicht  is  de  stichter 
daarvan  dezelfde  persoon,  bg  wiens  delft 
zich  het  dorp  Assendelft  ontwikkelde.  — 
Nabg  Assum  ligt  de  Assenburg,  het 
kasteel  dat  de  Heeren  van  Assendelft 
voorgoed  betrokken,  nadat  hun  huis  te 
Assendelft  in  het  begin  der  15de  e.  was 
verwoest.  Het  is  echter  ongetw^feld 
onder;  vgl.  Handv.  v,  Assend,  8.  De 
naam  wordt  geschreven  Assenburg  en 
Assumburg(h).  Het  slot  wordt  o.  a. 
vermeld  Handv.  v.  Assend.  63  (a^l465). 

Van  Assendelft  is  afgeleid:  Assen- 
del  ver,  inwoner  van  Assendelft.  —  Een 
Assendelver  kast  is  een  byzonder 
soort  van  kast;  zie  de  afbeelding  b|j 
SCHOTEL.  Zeden,  pi.  II.  — -  Een  Assen- 
delver 1  ö  f  j  e,  een  zeer  kort  lijfje,  zooals 
de  Assendelver  vrouwen  vroeger  droegen, 
en  waarbjj  de  rokken  bijna  onder  de  armen 
zaten.  Overdr.  ook  elders  gezegd  van  lijf- 
jes die  te  kort  gemaakt  zijn.  —  Het  is 
een  Assendelvertje,  iemand  die  klein 
in  zijn  soort  is.  Eertyds  golden  nl.  de 
Assendelver  kippen  voor  zeer  klein.  — 
Scheldnamen:  Assendelver  gortbui- 


ken, gor  tl  anders,  gort  zakken,kip- 
landers,  ottakken,  Spanjolen  en 
Spanjaarden;  zie  aldaar. 

Asterantoe^  bgw.  uitdr.;  zie  daar. 

astin  (met  klemt,  op  tin),  bgw.  Daar- 
naast soms  asten.  In  elk  geval,  ten  min- 
ste, stellig.  II  Vindt  de  domenie  'et  goed, 
dan  de  kerkeraad  astin  (dan  is  er  geen 
twijfel  aan,  of  de  kerkeraad  vindt  het  ook 
goed).  As  hy  gaat,  dan  gaan  ik  astin 
ok.  Dat  moet  astin  niet  beuren  {ddt  moet 
in  geen  geval  gebeuren).  As  'et  jou  niet 
lukt,  dan  ken  ik  'et  astin  niet  klaarspe- 
len. —  De  oorsprong  van  astin  is  on- 
bekend. Misschien  is  het  ontstaan  uit 
asten,  en  dit  uit  asden,  de  Zaansche 
uitspraak  van  alsdan.  Men  zou  dan  moe- 
ten aannemen,  dat  asden  eerst  gebruikt 
werd  in  zinnen  als:  Komt  hy  op  het  dorp, 
by  my  asden  ook  {in  dat  geval  komt  hü 
ook  m\j  bezoeken).  Het  woord  kan  dan  ten 
gevolge  van  ellips  de  beteekenis  van  als- 
dan voorzeker  hebben  aangenomen,  en, 
toen  de  oorsprong  door  de  vervorming 
tot  astin  verduisterd  was,  die  van  stel- 
lig, in  ieder  geval. 

ate^  znw.  m.  Vader.  Alleen  nog  te 
Erommeniedyk  en  Krommenie,  doch  byna 
verouderd.  In  de  Wyde-Wormer  kent  men 
nog  de  uitdr.  aat  en  mem,  vader  en 
moeder,  naast  het  zeer  gebruikelyket aat 
en  mem.  ||  Is  ate  thuis?  Ate,  der  is  er 
een  om  je  te  spreken.  —  In  het  begin 
der  17de  e.  komt  Ate  ook  als  geslachts- 
naam voor  en  daarnaast  Aten,  gelgk  dit 
geslacht  thans  nog  heet.  —  Het  woord 
is  in  vele  Germ.  talen  bekend  in  den  zin 
van  vader  (zie  o.a.  gbimm,  I,  595;  kool- 
man 1,  70).  Onzeker  is  of  ook  Ofri.  a  t  (h)  a, 
Mnl.  (Drentsch)  e  1 1  e,  schepen  (btchthofeh 
613;  Mnl.  Wdb.  II,  743)  verwant  is. 

atlas  (met  den  klemt,  op  at-,  de  a  van 
las  wordt  eenigszins  gerekt);  daarnaast 
ook  at  last.  Alleen  in  de  uitdr.  wat 
een  atlas,  wat  een  uitdouwing,  wat  een 
drukte,  en  atlas(t)  hebben,  zich  be- 
zorgd toonen,  allerlei  (noodelooze)  bezwa- 
ren hebben,  zich  angstig  aanstellen.  \\  Myn 
hemel,  wat  'en  atlas!  Och,  wat  heb-je 
weer  'en  atlast,  'et  komt  immers  wel 
in  orde.  Toe-i  dat  hoorde  had-i  geen 
atlas  meer  {was  zijn  bezorgdheid  weggeno- 
men). —  Het  woord  is  ook  elders  gebrui- 
kelijk in  de  vormen  atlas  en  hart- 
1  a  s  t,  eveneens  in  den  zin  van  last,  drukte. 


Digitized  by  LjOOQiC 


25 


ATLAS. 


BAARZEN. 


26 


Misschien  moet  de  uitdr.  worden  afge- 
leid van  den niythologischen reus  Atlas, 
wien  de  zware  taak  van  de  wereld  te  tor- 
sen was  opgelegd.  Vgl.  Ned,  Wdb,  JI,  740. 
amreger  (nitspr.  auto9gdr  en  auk^r), 
znw.  m.  Zekere  groote  hoor,  avegaar.  Ook 
in  de  vorige  eenw  Inidde  het  woord 
aldos,  blgkens  verschillende  inventaris- 
sen, waarin  auweger  voorkomt.  ||  Man- 
nen, hewwe  jollie  ok  veur  me  te  Hen 
'en  anker  van  drie  kertier  van  elven  of 
een  dnim  van  twaalven  ?  {heb-je  ook  voor 
Mij  te  leen  een  avegaar  om  een  gat  van 
2  eM.  te  boren?)  —  Drie  kwartier  van 
elf  ïa  ^U  Amsterdamsche  dnim  (de  Amst. 
voet  is  in  11  duim  verdeeld),  een  duim 
tan  twaalven  een  Alkmaarsche  duim  (de 
Alkm.  voet  heeft  12  duim).  —  Vgl.  sluit- 

▲YSGIAB. 

ATelHinig,  bgw.  Knorrig.  ||  Je  Igkt  'et 
vanavend  niet  na  je  zin  te  hebben;  wat 
kgk-je  aveluinig.  Zet  niet  zoo'n  aveluinig 
gezicht  Wat  is  dat  toch  'en  aveluinige 
vent  ~  Het  woord  was  in  deze  eeuw  ook 
elders  in  Holl.  nog  bekend  (btlderduk, 
Verseh.  2,  112;  de  jager,  N.  Ned.  Taalm, 
4,  14).  B(j  17de-eeuw8che  schrijvers  vindt 
men  ook  avelainigheid  en  een  ww. 
avelninen.  Haveluinig  en  schave- 
Ininig  komen  voor  in  den  zin  ysji  have- 


loos, schaverottig.  Zie  Ned.  Wdb.  II,  750. 

arend,  znw.  m.  Ook  èvend.  Avond. 
Ben-je  van  êvend  thuis ?  —  Save s,  aves, 
des  avonds.  \\  Zonder  kachel  is  'et  koud 
aves.  Ik  ben  sêves  altgd  thuis. 

azent  (nitspr.  dz^nf),  znw.  onz.  Aan- 
gezicht, bakkes.  Weinig  gebruikelijk.  || 
Ze  heb  'en  lief  azend.  —  Ëvenzoo  elders 
in  N.-HoU.  In  de  Beemster  beschryft  men 
een  varken  als  een  klein  persoontje»  laag 
op  de  voeten,  een  smal  azend  en  kleine 
oogjes,  BouMAN  4.  In  de  oude  kluchten 
komt  asent,  asittgt,  lierhaaldelijk  voor, 
b.v.  BRBDERO,  Klucht  V.  d.  Koe  459:  Met 
sulcken  sattynen  neus,  vol  dyamanten, 
root,  en  blanckjes.  lok  gheloof  niet  datter 
kostelyoker  aasingt  inde  stadt  is.  Vgl. 
ouDEMANS,  Wdb.  op  BredsTO  6. 

azUnen,  bnw.  Gemaakt  van  azijnhout. 
Azijnhout  is  het  zeer  harde  hout  van 
den  steeneik.  Lat.  Quercus  iJex,  Spaansch 
alsina.  Het  wordt  vooral  door  molen- 
makers gebezigd.  |i  Ëen  gang  (steï)  azgnen 
dollen.  Twee  roedsleien  en  twee  azijnen 
vuistwiggen,  zes  azgnen  stokken  a  140 
streep,  Invent.  molenmakerij  (a®1846). 
Eenige  azgnen  en  mispelen  stokken,  In- 
vent.  (W.  Zaandam,  a01770),Zaanl.  Oudhk. 
—  Het  woord  is  ook  elders  in  Holl.  ge- 
bmikelgk.  Zie  Ned.  Wdb.  II,  790  vlg. 


B. 


ba,  bnw.  In  de  zegsw.  Ik  ben  het 
ba,  ik  hen  het  beu,  ik  heb  er  genoeg  van.  — 
Gewestelgk  ook  elders  bekend. 

baan,  znw.  yr.  Zie  de  wdbb.  Het  woord 
komt  ook  in  den  zin  van  lijnbaan  voor 
in  den  naam  van  stukken  land,  waar 
eertgds  een  Ignbaan  was.  11  De  Baans 
(meerv.;  land  in  den  Ealverpolder).  De 
Baanven  (de  Koog,  a®1778).  Vgl.BAANMBiD. 

In  den  zin  van  volle  breedte  eener  stof 
is  het  woord  onz.  II  Dat  baan  is  te  smal. 
Ër  moet  'en  naw  baan  in  dat  kleed  'ezet 
worre. 

baandereiiy  zw.  ww.,  intr.  Alleen  in 
den  Int  Hard  M^^'Ar^n,  vooral  gezegd  van 


schrobben,  schoonmaken,  enz.  (de  Wor- 
mer).  ||  Wat  is  buurvrouw  an  't  baan- 
deren vandaag;  ze  haalt  'er  heele  huis 

om.   —   Vgl.    PA  ANDEREN. 

baanmeid,  znw.  vr.  Meisje  dat  op  de 
lijnbaan  werkt.  —  Ook  minachtend  slet, 
sloor,  hoer.  Ygl.  bg  van  dale  baan- 
loopster  in  denzelfden  zin. 

baar,  znw.  vr.  Daarnaast  soms  beer. 
Draagbaar.  —  Zoo  ook  doodbeer. 

baars,  znw.  m.  Daarnaast  beers- 
Zekere  visch.  ||  Ëen  zoodje  heers.  Gelde 
beers  {hommers) ;  zie  geld  II.  —  Vgl.  drol- 

BAABS    en    ABMIAAN. 

baarzen,   zw.    ww.,    intr.    Daarnaast 


Digitized  by  LjOOQiC 


27 


BAARZEN. 


BAKENDJE. 


28 


beer  zen.   Baars  vangen.  \\  We  ganen 
uit  beerzen. 

baas  (I),  zDw.  m.  Meestee-,  —  Zegsw.  H  g 
is  z^n  eigen  baas,  hij  kan  doen  wat 
hij  wil,  niemand  heeft  iets  ooer  hem  te  zeg' 
gsn.  li  Ik  ben  me  eigen  baas  hoor,  ik  weet 
zelf  wel  wat  ik  doen  moet.  -  Zie  andere 
zeg8w°  op  KNBCHT  en  JAN,  en  vgl.  helling- 

BAAS,  VEBMBAAS,  VL0TTER8BAAS. 

baas  (II  ,  znw.  vr.  (?)  Schrik,  ontstel- 
tenis. Thans  verouderd.  ||  De  Deenen  . . 
deden  een  Landt-tocht,  dan  de  Stavorsche 
hadden  de  Baas  'er  in,  want  soo  haest 
hnn  komst  bj  de  Deenen  vernomen  werde, 
namense  af-scheydt,  sobteboom,  Stavo- 
ren 126.  Eenige  Edelen  in  Oostergoo  be- 
dreven alle  moetwil  . .  om  de  baas  inde 
Schieringers  te  brengen,  ald,  226.  De 
baas  is  inde  man,  soetebooh,  Bat,  Eneas, 
Gr**.  —  Ba  as  komt  elders  niet  voor,  maar 
zeer  bekend  is  het  verwante  ww.  bazen, 
ijlen^  verbijsterd  zijn,  verbijsterd  rondloo- 
pen,  en  het  daarvan  afgeleide  bazelen 
en  verbazen.  Vgl.  fbanck  60  (baze- 
len), ^iL.  30  (baesen),  halbertsma  194 
(ba  ze). 

baat  (I)  znw.  vr.  Zegsw.  Hij  is  an 
de  baat,  van  een  zieke,  hij  is  aan 
de  beterhand.  Thans  weinig  gebruikelijk. 
—  Ned.  baat  is  winst,  voordeel;  aan  de 
baat  ziJn  is  dus  winnende  zijn,  wat  ook 
van  een  zieke  wordt  gezegd.  De  uitdr. 
komt  reeds  in  het  Mnl.  voor;  zie  Mnl, 
Wdb,  l,  599:  ane  die  bate  s(jn. 

baat  (II),  znw.  Als  naam  van  eenige 
stukken  land;  thans  waarschijnlijk  onbe- 
kend. II  Die  baot  (in  den  ban  van  West- 
zaanden).  Poldert,  Westz.  II  (a<'1629).  De 
baet  (te  Erommeniedijk),  Maatb.  Kromm.l 
(a®1639).  —  De  Kaart  v,  d,  üytw.  SI.  8 
vermeldt  onder  Landsmeer  twee  even- 
wydige  slooten,  genaamd  Bate  Sloot 
en  Schouten  Bate.  —  Ook  in  Friesl. 
en  Gron.  heeten  landerijen  aldus.  ||  Een 
gras  ,in  der  bate,"  Cari,  v,  Selwerd,  /^79 
(Hunsingoo,  a°1428).  Een  half  iuck  in  die 
baetwert,  ald.,  f^  134  r°  (an461).  Ander- 
half iuck  landes  gelegen  in  der  batewert, 
ald.,  fmh  (a°1463),  aangenaaid  in  Na- 
vorscher  41,  337  vig,  vii  ponden  hoyland 
. .  genoempt  die  Baetwe,  Reg-  v.  Aanbreng 
2,  360  (Wymbritseradeel,  a^löll).  —Vgl. 
vbluwb. 

bab  (uitspr.  bap),  znw.  vr.  Verkl.  bap- 
pie.  Slab,  morsdoekje,  dat  de  kinderen 


voorhrijgen  onder  het  eten.  \\  Doen  Jan 'en 
bab  voor,  a&rs  morst -i  op  zgn  schoone 
jurk.  Maak-je  bappie  niet  zoo  toe  [vnü). 
—  Overdr.  als  naam  van  een  stuk  houi 
vóór  aan  de  kap  van  een  molen,  onder  de 
windpeluw;  van  buiten  meestal  beschil- 
derd met  de  jaartallen,  waarin  de  molen 
gebouwd  of  vernieuwd  werd.  Een  ander 
deel  der  kap  heet  de  kraag.  —  Vgl.  de 
samenst.  slabbbrdbbab.  —  Het  woord  is 
ook  elders  bekend;  vgl.  vandale  (k  wgl- 
bab),  ouDEMANs  (babbe),  halbertsma 
(babbeke). 

bag,  znw.  vr.  In  verkl.  baggetje. 
Oorringetje,  Ook  oorbel,  vooral  de  ronde 
gouden  belletjes,  die  geluid  geien  of  bellen, 
waarom  ze  in  de  Wormer  ook  schel- 
baggen  worden  genoemd.  Ze  worden 
thans  weinig  meer  gedragen.  ||  Wat  heb- 
je  mooie  baggen  in  je  oor.  Ik  heb  gou- 
den baggetjes  voor  me  verjaring  *ekre* 
gen.  —  Evenzoo  elders  in  N.-Holl.  In 
W.-Friesl.  noemt  men  ook  de  bloemen 
der  fuchsia,  die  veel  op  oorbellen  gelg- 
ken,  baggen.  —  De  gewone  beteekenis 
van  bag  is  edelsteen,  of  kleinood,  §eaarin 
zulke  steenen  voorkomen ;  later  ook  gouden 
sieraad  in  het  algemeen. 

baggreren,  zw.  ww.;  vgl.  opbaggeren. 

bagUn,  znw.  vr.;  zie  begijn. 

bagstag:,  znw,  vr.;  zie  bakstao. 

bak,  znw.  m.  Het  verkleinw.  bakkie 
heeft  behalve  de  gewone  bet.  ook  die 
van  schoteltje,  \\  Stgve  koelte,  vergezelt 
met  sterk  vriesen,  zo  dat  de  kopjes  en 
bakjes,  daar  uit  gedronken  wiert,  op 
tafel  vast  vrooren,  Journ.  Jctcob  Honig, 
24  Dec.  1794.  De  koffie  is  niet  te  dogen, 
ik  zei  ze  maar  in  me  bakkie  overgieten.  — 
In  een  Inventaris  van  1813  staan  vermeld 
onder  het  aardewerk :  4  aardbezienbakjes*- 
een  tafeltje  met  confituur-bakkies.  Ook 
elders  in  N.-Holl.  spreekt  men  van  kop 
en  bakkie  (Taalgids  6,  309).  Vgl.  ver- 
der Ned.  flesschebakje(vANDALE), en 
voor  bak,  schotel,  in  de  17de  e.:  de  ybibs, 
Warenar  144.  —  Soms  heet  ook  een 
bordje  bak  k ie,  vgl.  stbkkebakje.  —  Zie 
verder  de  samenst.  bakendje,  bakhuis 

en  DBANKBAK,  DBIJLBAK,  DRUIPBAK,  6AR- 
STELBAK,  GATEBAK,  HOÜTJESBAK,  KATTE- 
BAK,  KLAARBAK,  KLOSSBBAK,  LSBOBBaK, 
PLETBAK,  BOERBAK,  SLORDEBAK,  STAA.BTE- 
BAK,   STOFBAK,  STUÜRBAK. 

bakende  (uitspr.  bak-entj9,  met  hoofd- 


Digitized  by  LjOOQiC 


29 


BAKENDJE. 


BAN. 


30 


toon  op  bak),  znw.  ons.  Het  {achtef')end 
tan  hei  huis,  waar  zich  de  regenbak  be- 
vindt. Zie  Emu.  \\  Zet  die  tobbes  maar  in 
'et  bakendje.  In  't  bakendje . . ,  in  de 
schaar ..,  in  *t  kamertje  . . ,  Ha.  invent. 
(Krommenie,  a**1796),  prov.  archief. 

iNikeiien,  zw.  ww.;  zie  bekenbk. 

iMker,  znw.  vr.  —  Een  looie  (luie) 
baker,  een  driebeenig  ijzeren  tafeltje, 
icaarop  de  kolen  voor  de  vuurmand  ge 
Ugd  worden. 

bakhnisy  znw.  onz.  Een  gebouw,  waarin 
lieh  een  of  meer  olie-  of  iraanbakken  be- 
binden. II  Ik  zei  maar  'en  bakhuis  huren, 
want  ik  heb  geen  berging  genoeg  in  de 
molen.  Het  bakhuis,  genaamd  de  Twee- 
kap  (te  O.Zaandam).  Het  oude  pakhuys 
met  sgn  twee  bakhuysjes,  en  in  ydervan 
dien  twee  traan  of  olybakken.  Ha.  boe- 
deUcheiding  (a®1740),  verz.  Honig. 

bftkker^  znw.  m.  Voor  kou  we  bak- 
ker, zie  KOUD.  —  Vgl.  de  samenst.  koeke- 

BAKKER,  KOOLBAKKER  OU   TAAIBAKKER. 

bafcstagy  znw.  vr.  Meerv.  -staggen. 
Daarnaast  bagatag.  Op  een  schip.  De 
tteuntouteen  aan  weerskanten  van  den 
mast,  die  aan  boord  achter  de  zwaarden 
worden  vastgemaakt.  —  Ëvenzoo  in  Friesl. 

bal  (I),  znw.  m.  In  een  Hs.  keur  van 
1659  (archief  v.  Assendelft)  staat:  Dat 
niemant  hem  vervordere  langs  de  wech 
te  schieten  nat  off  droochbal,  mede  op  de 
boete  als  vooren.  —  Klootschieten 
en  ba  la  laan  op  's  heeren  wegen  worden 
herhaaldelijk  verboden,  doch  wat  men 
verstaan  moet  onder  nat^  en  droogbal 
blgkt  niet. 

ImI  (II),  bnw.  Thans  meestal  balt. 
Boos,  driftig^  razend.  Weinig  gebruikt.  Ii 
Hg  wordt  balt.  Kijk  ers,  wat  is-i  balt.  — 
Evenzoo  elders  in  N.-Holl.  Het  woord 
beteekent  ook  verward,  onrustig,  Lat. 
perturbatus.  \\  Waren  daer  nemers  in  't 
ghevoegfa  {in  passend  aantal),  daer  sou- 
den ghevers  ztjn  ghenoegh;  die  nemers 
zonder  vele  in  't  ghetal,  dies  maken  sy  die 
ghevers  bal,  valcoogh,  Regel  d.  Schoolm. 
102.  —  Vanhier  ook  het  in  de  Beemster  ge- 
bruikeiyke  balsch,  schuw,  van  vogels, 
wier  nest  is  aangeraakt,  en  die  daarom 
weigeren  er  in  terug  te  keeren  (boüman  5). 
Evenzoo  Fri.  de  ein  bal  meitsje  (of 
forbalje),  de  eenden  van  hun  nest  weg- 
schrikken.  In  het  Noord-Fri. beteekent  bal 
üecht,  evenals  Ofri.  bal(n),  Age.  bealu. 


Het  bnw.  behoort  bg  Ags.  bealu, Osaks. 
b  a  1  u,  Ohd.  b  a  1  o,  Ono,  b  ö  1,  r^'d^r/;  Artraac?, 
dat  in  het  Ned.  alleen  nog  voorkomt  in 
samenst°.  als  baldadig.  Vgl.  verder 
halbertsma  166  vlg.  en  franck  op  bal- 
dadig. 
balie  (I)  znw.  vr.;  zie  dikbalie,  verf- 

BALIE   en  VEEGTEBALIB. 

Balie  (II),  znw.  vr.  In  de  zegsw. 
't  Is  een  bezige  Balie,  H  is  een  be- 
drijvige vrouw,  ze  is  altoos  in  de  weer.  — 
Balie  is  hier  wel  de  vrouwennaam  B  a  1  y, 
Bely,  Mabelia. 

baljaren  (met  klemt,  op  jd),  zw.  ww., 
intr.  Tieren,  schreeuwen,  leven  maken. 
Vaak  in  verbinding  met  schreeuwen.il 
Baljaar  zoo  niet,  hoeren  en  zien  vergaat 
je.  Wat  ben  die  jongens  weer  an  't  schreeu- 
wen en  baljaren.  Vgl.  gebaljaar.  —  Het 
woord  is  in  geheel  Holland  en  ook  hier 
en  daar  elders  (b.v.  Gron.  molema  18) 
bekend.  In  de  schrijftaal  komt  het  o.  a. 
voor  bjj  wolff  en  dekek.  ||  Ik  hoest  en 
baljaar  de  heele  buurt  by  malkander, 
Wül.  Leevend  3,  36.  Springen  en  baljaar- 
den, ald.  4,  291.  —  Het  woord  is  overge- 
nomen uit  Spaansch  baylar,  zie  kluyvbb, 
in  Tijdschr.  13,  158. 

balk,  znw.  m.  Zegsw.  Pas  maar  op, 
dat  de  balken  je  niet  op  je  hoofd 
vallen,  gezegd  tegen  iemand,  die  voor 
het  eerst  weer  in  huis  wil  treden,  nadat 
hg  langen  tyd  afwezig  (op  reis,  uit  logee- 
ren) is  geweest.  —  Zie  nog  een  zegsw. 
op   VLOT,  en  vgl.  de  samenst.  achter-, 

DRANS-,  HANGENIERS-,  HANIG-,  KEUVELENS-, 
KEÜNING8-,  KOT-,  MIDDBL-,  NOORDSCHB-, 
ROER-,  SLAG-,  8L0VI5G-,  SPOEL-,  STAART-, 
STEUNDER-,  WATER-,   ZBILBALK. 

balken,  zw.  ww.,  intr.  Luid  schreeuwen, 
ook  van  een  koe.  Zie  de  wdbb.  ||  Wat 
balkt  die  koe  (Wyde-Wormer). 

balkevlotter,  znw.  m.  Iemand  die  bal- 
ken vlot,  houtvlotten  vervoert.  —  Overdr. 
ook  als  scheldnaam  voor  R.  K.  geestelijken 
(Zaandam). 

balt^  bnw.;  zie  bal  II. 

bamboes,  znw.  Zeer  ongunstig,  gemeen 
weer  met  storm  en  regen  (de  Koog).  II 
't  Ia  bamboes  vandaag,  't  Is  weer  'en 
echte  bamboes. 

ban,  znw.  m.  Rechtsgebied,  streek  staande 
onder  de  rechtspraak  van  éénzelfden  rech- 
ter. Thans  verouderd.  De  Zaanstreek  was 
vroeger  verdeeld  in  de  bannen  van  As- 


Digitized  by  LjOOQiC 


31 


BAN. 


BAREND. 


32 


seDdelft,  van  Westzaanden  en  Krommenie, 
van  Wormer,  Jisp  en  Nek  (dikwijls  ver- 
eenigd)  en  van  Oostzaanden.  Alleen  van 
den  banne  van  Westzaanden  bleef  nog 
iets  over,  nl.  het gemeenscbappel(jk  beheer 
van  de  vroegere  bansluizen  door  de  ge- 
meenten, waarin  de  ban  thans  is  opgelost. 
In  zooverre  leeft  dos  de  Ban  van  West- 
zaanden nog  voort.  —  Verder  spreekt 
men  nog  van  den  ban  omrgden  of 
omloopen,  d.i.een  rijtoer  of  wandeling 
doen  den  ban  rond,  hier  den  ban  van 
Westzaanden.  Men  onderscheidt  daarby 
den  kleinen  en  den  grooten  ban.  De 
kleine  ban  omvat  den  kring:  Zaandam, 
Koog,  Zaandjjk,  Goispad,  Westzaan,  Hoo- 
gendijk;  de  groot  e:  Zaandam,  Koog, 
Zaandgk,  Wormerveer,  Krommenie  (Zuid- 
eind),  Assendelft  (Noordeind),  Vrouwen- 
verdriet,  Westzaan,  Hoogendyk.  —  Wan- 
neer tegenwoordig  ban  als  historische 
term  gebezigd  wordt,  spreekt  men  meestal 
verkeerdelgk  van  banne,  en  gebruikt 
dit  vrouwelijk;  b.v.  Schout  en  Schepe- 
nen der  banne  (t.  p.  v.  van  den  banne) 
van  Westzaanden.  Deze  vorm  was  echter 
reeds  in  de  vorige  eeuw  gewoon.  —  Vgl. 

BANSOHEID. 

band 9  znw.  m. ;  vgl.  habino-,  kab-,  kit-, 

KBUISE-,  LASCH-,  ONDEB-,  BA-,  BBBF-,  8L0B-, 
STOEL-,  TON-,  VBBRELS-,  ZWIMDELBAND. 

bang)  bnw.  Verbonden  met  v  an.  ^n^^ï^ 
voor,  II  Ben -je  bang  van  de  hond?  Ik 
zon  schier  bang  van  je  worre,  zoo  lee- 
Igk  kyk-je.  —  Zegsw.  Zoo  bang  als 
een  wicht,  zeer  bang.  \\  As  'et  onweert 
is  ze  zoo  bang  as  'en  wicht. 

bangschyter  (met  klemt,  op  &an^),  znw. 
m.  Bangerd,  bloodaard.  Ook  wel  bange 
8 ch  ij  t  e  r(d).  ||  Wat  ben  jg  'en  bange  schij- 
ter. Ze  hadden  immers  nog  niet  van  de 
Boel  estolen,  wel  waaren  ze  dan  sukke 
bangschijters  ?,  Schuytpraatje  8.  —  Ook 
in  het  Stad-Fri. 

bank,  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  —  Ook: 
Een  egale  donkere  streep  van  wolken  aan 
den  horizon.  \\  Er  zit  een  bank  in  het 
Westen ;  het  zal  gaan  regenen.  Evenzoo 
in  het  Fri.,  Gron.,  Eng.  —  In  namen  van 
stukken  land  beteeken t  het  woord  een 
laag  in  den  grond.  ||  De  Bankjes  (wei- 
land op  de  Koog).  d'Riebancken  (land  te 
Krommenie,  Noordend),  Polderl.  Kromm. 
(an665),  /^36.  De  Riedbanksakker  (idem. 
Zuidend),  ald.  f^l.  De  bet.  van  het  woord 


is  hier  een  soortgelgke  als  in  zandbank, 
Doggersbank,   enz.  —  Vgl.  de  samenst 

BIBDZETTERSBANK,    STBUKBAKK,     VBBLBBS- 
BANK,  ZAAOBAMK. 

bannen,  zw.  ww.,  intr.  Opspelen,  urf. 
varen,  vloeken  en  razen.  \\  Hg  ken  dan 
geweldig  bannen.  —  Vgl.  kil.,  die  ban- 
nen reeds  in  den  zin  van  vloeken,  tieren 
vermeldt. 

bannibaal,  znw.  m.;  zie  barbibaal. 

banscheid,  znw.  vr.  De  grensscheiding 
tusschen  twee  bannen.  Thans  verouderd.  || 
De  banscheid  tusschen  Assendelft  en 
Krommenie.  De  sluys  by  de  bansohejt, 
Polderl  Assend.  I  f^lb  v^  (aneOO).  — 
Gewoonlgk  vindt  men  banscheiding. 
Ëvenzoo  elders  in  N.-Holl.;  vgl.  b.  v. 
Kaart.  v.  d.   Uytw.  SI.  12  en  16.  —  Zie 

SCHEID. 

bar,  bnw.  Onvruchtbaar,  dor.  In  namen 
van  stukken  land.  ji  Barre  weer  (onder 
Assendelft,  in  Buitenhuizen),  Polderl 
Assend.  I  f2  A  15  r«  {aPlb99).  De  barre 
vennen  (zes  aaneengedamde  stukken  land 
te  Zaandgk). 

barbierfljongen,  znw.  m.  Zegsw.  Alle 
begin  is  moeielgk,  zei  de  bar- 
biersjongen,  en  hg  zette  den  stok 
buiten.  Het  eerste  werk  van  den  jon- 
gen was  's  morgens  bg  het  openen  van 
den  winkel  den  stok  uit  te  zetten.  De 
barbiersstok,  vroeger  het  teeken  der  bar- 
biers, dat  door  hen  ook  werd  adergelat^n, 
wordt  door  halbebtsma  478  beschreven 
als  een  dunne  stok,  die  met  roode  en 
witte  spiralen  was  beschilderd.  Met  de 
hand  van  den  arm,  welke  gelaten  werd, 
hield  de  patiënt  dezen  stok,  die  op  den 
grond  rustte,  vast  en  draaide  hem  rond, 
opdat  het  bloed  beter  zou  vloeien.  Thans 
is  de  barbiersstok  als  uithangteeken  in 
Holl.  en  Friesl.  in  onbruik ;  in  Schotland 
sohgnt  hg  echter  nog  voor  te  komen. 

barbiertje,  znw.  onz.  In  barbierswin- 
kels  en  in  den  lommerd.  Een  plank,  b^ 
de  buitendeur  onder  en  boven  met  haken 
in  den  muur  bevestigd,  waartegen  mende 
deur  kan  laten  aanleunen  als  men  de  lucht 
wil  verver schen.  Synon.  makelaartje, 

barboks,  znw.  m.  Barbier.  \\  Ik  gaan 
nê  de  barboks.  —  Ook  elders  bekend. 

Barend,  mansnaam.  Vroeger  meest  in 
den  vorm  Baernt  (b.  v.  Baemt  Jansz., 
te  Assendelft  a<'1582)  en  Baert  (b.  v. 
Baert  Baertsz.,  onder  Westzaanden  a^l584). 


Digitized  by  LjOOQiC 


BAREND. 


BARREL. 


34 


—  Zegsw.  (als  iemand  zich  zeer  onver- 
schillig  betoont)  *t  Scheelt  Barend 
ook  niet;  't  kind  ia  toch  dood 
(Assendelft). 

bargy  znw.  m.  Hooiberg,  hooihuis,  de 
beKhutte  bergplaats  voor  het  hooi,  in  tegen- 
stelling met  de  onoverdekte  klampen 
{«heiven).  —  Heeft  de  barg  een  beweeg- 
baar dak,  dat  langs  roeden  (stglen)  op 
en  neer  bewogen  wordt,  dan  spreekt  men 
▼an  een  roedebarg,  en  in  de  Wormer 
van  een  vijzelberg  (nooit  barg),  naar 
de  vijzel  waarmede  het  dak  opgewonden 
wordt.  Ook  de  naam  kap  berg  is  in  ge- 
bmik.  Deze  bargen  zgn  echter  in  N.-Holl. 
zeldzaam.  ||  't  Is  'en  best  hooijaar,  behalve 
de  barg  hebben  we  nog  drie  klampen. 
De  barg  begint  te  broeien.  —  Het  woord 
is  ook  elders  in  Holl.  gewoon ;  zie  bbrk- 
HiY,  Nat.  Hist.  9,217  vlgg.  Het  komt  ook 
reeds  voor  in  het  Mnl.  en  Mnd.;  vgl.  o.a. 
Unl  Wdb.  op  berch  (barch). 

bargroed^  znw.  vr.  De  stijlen  of  staan- 
ders, waarlangs  het  dak  van  een  roede- 
barg  op  en  neder  gesehoven  kan  worden. 
Zie  BARO.  —  Evenzoo  elders  in  Holl.  Het 
woord  komt  reeds  in  de  Middeleeuwen 
▼oor.  II  Item  6  barch  roeden  ende  6  laen, 
6  «,  Sek.  d.  Graf.  v.  HoU.  2, 556  (Egmond, 
an355).  —  Vgl.  ROKD. 

Bargweer,  znw.  onz.  Naam  van  een 
stok  land  te  Assendelft.  Thans  onbekend. 
Vgl.  WEBB  I.  II   Dat  huys  ende  worfif.. 
op  liarchweer  geleegen,  Hs.  ü.  19,  /^94  v^ 
(a*1580),  prov.  archief. 
bark,  znw.;  zie  berk. 
btrniy  znw.;  zie  barmt  en  berm. 
barnity  znw.  vr.  Daarnaast  barm  en 
barnt.  Sehaamdeel  van  vrouwelijk  vee. — 
In  de  Wormer  spreekt  men  soms  ook 
▼an  barrel.  Het  is  niet  uit  te  maken 
of  deze  vorm  op  vergissing  berust,  of  dat 
barrel  een  geheel  ander  woord  is;  zie 
BARREL.  II  Kweenen  onder  koebeesten  zijn 
kennelijk  uytwendig  aan  de  klink  of  barnt, 
dat  verder  van  't  aarsgat  af  staat  als  van 
een  koe,  Advers.  Oostwoud,  /•»833.  —  Het 
woord  is  ook  elders  in  N.-Holl.  bekend 
{Navorseher  8,  88).  —  Barmt  kwam  vroe- 
ger ook  voor  in  den  zin  van  Ned.  berm.  || 
Niemant   sal  vermogen   eenige   Kuylen, 
Potten  ofte  Kelders  in  de  Dycken  ofte 
Barmten  te  maecken.  Keuren  v.  d.  Beem- 
iier  2,  171.  —  Het  is  hetzelfde  woord  als 
Ned.  b  a  r  m  t  e,  opgehoopte  aarde,  tas  hooi, 


en  verwant  met  Ned.  berm,  rand  van 
een  weg  of  dijk.  Vgl.  Ono.  b  ar  m  r,  rand,  en 
Ags.  bearma.  Eng.  barm,  Ndd.  barme, 
Hgd.  bürme,  gist.  De  oorspronkelijke 
beteekenis  zal  geweest  z(jn  zwelling,  ver- 
heffing, verhooging.  Zie  verder  franck  op 
barmte  en  berm. 

barnen^  zw.  ww.  Branden.  Niet  meer 
algemeen.  ||  Wat  barnt  *et  fel.  Kijk  'et 
ers  hamen.  —  De  nu  ongebruikelijke  ge- 
biedende wgs  was  nog  in  de  vorige  eeuw 
bekend.  ||  Barren  dy  niet,  brand  u  niet, 
Hs.  Kool.  —  De  meest  voorkomende  vorm 
is  het  deelw.  barnde,  brandende.  Van- 
daar barnde  man,  St.  Elmus-vuur.  || 
Daar  gaat  'en  barnde  man  (als  zich  St. 
Elmus-vuur  op  den  mast  of  elders  ver' 
toont).  —  Het  Barndegat,  een  vroegere 
inham  van  het  Y  tusschen  O.Zaandam 
en  Oostzaanden.  II  Het  Barnegat,  i.ams 
707  (a**1627).  De  sluis  daarbij  heet  Barn- 
degatssluis.  Ëvenzoo  heet  een  onstui- 
mig water  bij  Oud  karspel  de  Barnde 
wiel.  Kaart  v.  d.  Uytw.  SI.  10.  —  De 
Barnde  laan,  een  stuk  land  te  Krom- 
menie op  de  VIus.  II  Die  barnde  laen,  Hs. 
U.  138,  /"ne  r^  (an614),  prov.  archief.  De 
barrende  laan,  Polderl.  Kromm.  (a°1680), 
fnO.  Vgl.  LAAN  I.  —  De  Barnde  bok, 
oliemolen  te  Jisp,  in  1821  afgebrand;  de 
naam  is  echter  ouder.  —  De  Barnde 
molen,  molen  benoorden  Jisp  aan  het 
einde  van  den  Broedijk.  Op  de  Kaart 
V.  d.  Uytw.  SI.  11  heet  hij  Brand  e 
molen.  —  Vgl.  ook  de  Barnde  steeg 
te  Amsterdam.  —  Zie  verder  fbanck  en 
Mnl.  Wdb.  op  bar n en. 

barnoeder  (uitspr.  barnoed^r,  met  klemt, 
op  noe),  znw.  m.  Valsche  knikken*,  ver- 
vaardigd van  hardgebakken  klei.  \\  Je 
wille  me  'en  barnoeder  in  me  hand  stop- 
pen, maar  ik  merk  'et  wel.  —  Ook  lange, 
zwart-blauwe  korrels,  die  als  onkf*uid  in 
Deensche  garst  voorkomen.  ||  Wat  zitten 
der  'en  bamoeders  in  die  garst. 

barrel  (uitspr.  barr9l),  znw.  m.  Iets, 
dat  slecht  is  in  zijn  soort.  \\  Wat  'en  bar- 
rel van  'en  stien,  smgt  die  maar  vort.  — 
Van  zaad,  graan,  enz.  Afval,  uitschot,  || 
Doen  die  barrels  maar  door  mekaar  (werk 
die  partijtjes  uitschot  maar  dooreen).  — 
Van  een  persoon.  Doordraaier,  verkwister, 
dronkaard.  ||  Bemoei  je  niet  met  zoo'n 
barrel,  't  Is  'en  gemiene  barrel.  —  Ook 
als  scheldnaam  onder  jongens.  ||  Lillike 

8 


Digitized  by  LjOOQIC 


35 


BARREL. 


BAST. 


barre].  —  In  de  Wormer  zegt  men  barrel 
ook  voor  de  barmt  eener  koe.  Missobien 
berast  deze  vorm  op  verwarring  van  beide 
woorden.  Is  deze  bet.  van  barrel  ech- 
ter ond,  dan  zon  het  de  oorspronkelijke 
kannen  z|jn;  vgl.  Ned.  honds vot.  Zie 
BARMT. —  Barrel  voor  iets  ondeugdelijks 
is  ook  in  Waterland  gebniikeiyk.  Elders 
in  N.-Holl.  kent  men  het  in  den  zin  van 
ploet't  {Taalk.  Magazijn  3,  510).  —  Zie 

BARRELBN   en   VERBARBELEN. 

barrelen,  zw.  ww.,  intr.  In  rijstpelle- 
rijen  en  pakhuizen.  Barrels  (partijtjes  af- 
val) door  elkaar  werken,  opknappen.  Zie 
BABBEL.  II  We  hebben  non  wel  t^jd  om 
ers  te  barrelen.  Ze  hebben  guster  al 
'ebarreld. 

barribaal  (met  hoofdtoon  op  baal),zriw. 
m.  Daarnaast  ook  bannibaal.  Iemand 
die  altijd  op  anderen  scheldt,  bullebak.  H't  Is 
'en  barribaal.  Maak-je  maar  niet  bang,  ik 
ben  niet  zoo'n  bannibaal.  —  Evenzoo  elders 
in  Holl.  barriba(a)I.  Het  woord  is  wel- 
licht oorspronkelgk  een  der  benamingen 
van  den  duivel.  Deze  komt  althans  onder 
namen  voor,  die  er  in  klank  op  gelgken, 
b.  V.  Barnebon  in  Zeeland  en  Barlebos 
in  Gelderland  in  de  16de  e.,  Mnl.  Barli- 
baen,  Barlebaen,  Oeng.  barlibak,  Vgl. 
verder  Mnl.  Wdb.  op  barlebaen. 

barst,  znw.  m.;  zie  bart. 

barsten  {borst,  borsten,  ^eborsten),  st. 
WW.,  intr.  Vroeger  toen  de  s  tnsschen  r 
en  t  nog  regelmatig  werd  uitgeworpen 
(zie  de  Klankleer)  moet  men  gesproken 
hebben  van  barton  (vgl.  bart),  doch  deze 
vorm  is  weer  door  barsten  vervangen. 
Nog  steeds  in  gebruik  is  echter  'e  b  o  r  t  e  n 
naast'eb  ors  te  n.  |j  Die  schotel  is  'eborten. 
Ik  liet  'et  vallen  en  toe  is  'et  'eborten. 

bart)  znw.  m.  Barst.  Door  uitval  der 
s  ontstaan  uit  barst,  dat  later  weer  in 
gebruik  is  gekomen  en  de  gewone  vorm 
is  geworden.  ||  Der  is  'en  hart  in  dat 
koppie.  Die  harten  in  't  ^s  ben  lastig  by 
'et  schaatsenrijden.  —  Zegsw.  Met  een 
bart,  met  een  vaarty  plotseling',  alleen  van 
winds verandering  gezegd.  In  deze  uitdr. 
hoort  men  nimmer  barst,  jl  De  wind 
schoot  mit  'en  bart  na  't  Noordoosten. 
Novemb.  22  had(d)emen  savons  een  sware 
storm,  eerst  de  wint  uyten  Suyden  en 
liep  met  een  bart  W.-Noort-West,  en  ge- 
sciede  veel  scade,  Journ.  Caeskoper,  22 
Nov.  1686.  —  In  de  17de  e.  gebruikte  men 


ook  met  een  barst,  ji  Den  Stormwint 
quam  met  een  barst  haer  schielgk  en 
plotseling  overvallen,  sobtbboom,  Ned. 
Schout.  113.  Vgl.  zegswijzen  als  de  wind 
barst  los.  —  Zie  barsten  en  b abtvol. 

bartely  znw.  m.  Borstel.  Bar  tel  ont- 
stond door  het  verdwgnen  der  s  tusschen 
r  en  t  uit  barst  el  en  dit  staat  tot  bor- 
stel evenals  darsch,  margen,  enz.  tot 
Ned.  dorsoh  en  morgen.  Later  is  de 
vorm  borstel  uit  het  Holl.  overgeno- 
men. B  ar  t  e  1  bleef  echter  in  sommige  be- 
teekenissen  in  gebruik.  —  1 )  Stekelig  haar, 
borstel.  ||  De  bartels  van  'en  varken.  — 
Overdr.  ook  van  de  snorren  eener  kat  en 
de  stoppelige  haren  van  een  ongeschoren 
baard.  \\  Jy  magge  je  bartels  wel  weer 
ers  ofscheren  laten.  —  Vgl.  bartblio. 

2)  By  de  zeildoekweverg.  Schuier  van 
lange  varkensharen^  die  bij  het  sterken 
gebruikt  wordt  om  het  sterksel  op  het  garen 
te  strijken.  Ook  sterkbartel  genoemd. 
De  haren  van  een  bar  tel  heeten  stop- 
pels. Vgl.  KüYPER,  TechnoL  2,  38:  pap- 
borstel. 

bartellg,  bnw.  Borstelig,  stoppeUg.  Zie 
bartel.  Il  Wat  zien -je  ^er  bartelig  uit; 
je  heb  je  zeker  van  de  week  nog  niet 
'eschoren. 

bartvoly  bnw.  Ook  bartbartvol  en 
bart-en-bartvol.  Alleen  in  verbinding 
met  z  ö  n.  Tot  barstens  toe  vol,  propvol.  \\ 
Het  pakhuis  is  bartvol.  Hij  kon  temet 
niet  door  de  menschen  heenkommen  op  de 
Dam:  't  was  er  bart-en-bartvol.  Ik  zal 
die  schoenen  er  maar  niet  in  doen;  de 
koffer  is  toch  al  bartvol.  Je  kon  gien 
plaats  meer  krygen  in  de  kerk;  't  was 
alles  bartbartvol.  —  Zie  babt. 

bast,  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  —  In  de 
droogschuur  eener  papierfabriek.  De  bal- 
ken, waartusschen  de  lijnen  worden  ge- 
schoren, die  dienen  om  het  papier  op  te 
hangen.  De  droogschuur  is  overlangs  door 
drie  rijen  stglen  in  vakken  verdeeld.  Tus- 
schen deze  styien  liggen  boven  elkaar 
eenige  balken  met  gaten,  de  basten.  De 
basten  tusschen  de  styien  der  middelste 
ry  liggen  vast  en  vormen  de  middel  of 
hot  middelrif,  waardoor  de  schuur  in 
twee  helften  wordt  verdeeld.  De  andere 
basten,  ook  wel  A;a^tóa£/«n  genoemd,  zyn 
los  en  rusten  op  klampen  in  de  styien. 
Door  de  gaten  in  de  basten  wordt  een 
lyn  van  vygetouw  gestoken  en,  van  den 


Digitized  by  LjOOQiC 


87 


BAST. 


BED. 


38 


kantbast  naar  de  middel  en  vandaar  weer 
terag,  zigzagsgewijze  uitgespannen.  Over 
deze  lynen  wordt  het  papier  te  drogen 
gehangen.  Vgl.  Groot  Volk.  Moolenh.  I, 
pL  17.  —  Waarschynlgk  heeft  men  vroe- 
ger voor  dit  doel  van  boomschors  {bast) 
gevlochten  touwen  gebruikt  en  deze  later 
door  balken  met  gaten  vervangen,  op  welke 
de  oude  benaming  bast  werd  overgedra- 
gen, il  Help  'et  papier  ers  op  de  basten 
hangen.  Heeft  het  (papier)  de  regte 
droogte, . .  dan  trekken  oud'  en  jongen 
het  weder  van  de  bast..  Liedje  op  de  papier- 
makerif  (19de  e.).  12  Vak  van  de  Droog- 
sohour  van  't  Westen  af  te  rekenen,  met 
zijn  Basten  en  L^nen,  Catal.  afbraak  pa- 
piermolen (W.Zaandam,  begin  19de  e.). 
Vgl.  de  samenst  bastjeshout,  bastklakp 

en  KMOBIBABT,   STINKBAST. 

bastjeshout  (uitspr.  bassieshout),  znw. 
onz.  Ramenasbast,  gedroogde  schil  van 
ramenas.  Als  purgeermiddel  in  de  apotheek 
▼erkrggbaar.  De  naam  wordt  verklaard 
door  de  gelfjkenis  met  de  verdroogde 
schilletjes  van  een  boomtak.  —  Sjnon. 
stinkbast.  —  In  Utrecht  kent  men  in  den- 
zelfden zin  bas  si  es. 

btstklampy  znw.  m.  In  de  droogschuur 
van  een  papierfabriek.  Tegen  de  stijlen 
gespijkerde  klampen,  waarop  de  basten 
rusten.  Zie  bast.  ||  12  Bastklampen,  Invent. 
papiermolen  (Koog,  a*1793). 

batnet)  znw.  onz.  Soort  van  visohnet. 
Kruisnet,  totebel,  een  aan  twee  gekruiste 
stokken  hangend  net,  dat  door  middel 
fan  een  staak  neergelaten  en  opgehaald 
wordt.  Het  woord  is  weinig  gebruikelijk, 
maar  komt  ook  voor  in  Waterland.  || 
(Wordt  verboden),  dat  van  nu  Voortaan 
Niemand  met  eenige  Scheer-netten  als 
Baars-netten,  Bly-netten,  Plemp-netten 
nog  Flouwen  ofte  Bat-netten  in  Water-  | 
land  zullen  mogen  Visschen,  Keuren  r.  | 
Waterl.  23  (einde  17de  e.).  j 

batt^neeren^  zw.  ww.,  intr.  Ruzie  ma-  ' 
ken.  Misschien  voor  batoneeren.  ||  Hij  { 
batteneert  altijd.  I 

^banw^  znw.;  vgl.  biezbbattw. 

bazelen  (nitspr.  bdz9l9),  zw.  ww.,  intr.  \ 
Daarnaast  het  even  algemeene  bozze-  i 
len  (uitspr.  bbzz9l9)  en  het  alleen  te  ' 
Aaeendelft  gebruikte  bazzelen.  Met 
bloote  voeten  door  het  water  loopen,  tot  ] 
de  enkels  door  het  water  plassen,  in  gf*ep- 
peis,  verdronken  land,  enz,  's  Zomers  een 


zeer  algemeen  jongensvermaak  i|  We 
hebben  vanmiddag  ors  (heerlijk)  'ebazeld. 
Me  moeder  wil  niet  hebben,  dat  we  boz- 
zelen  gane.  Susanna,  't  schoonste  Beelt, . . 
die  wil  ik  eens  . .  in  deeze  Waterbaden 
zien  baaslen  in  de  stroom,  en  zo  mijn 
lust  verzaden,  slooff,  Susanna  20.  — 
Soms  wordt  bozzelen  ook  gebruikt  voor 
met  de  handen  in  het  water  heen  en  weer 
gaan.  ||  Je  moete  goed  in  de  zeepsop  boz- 
zelen, dat  ze  schuimt.  —  In  W.-Friesl. 
spreekt  men  van  de  aardappels  of- 
bozzelen,  ze  in  een  emmer  met  water 
heen  en  weer  stommelen,  zoodat  het  vuil 
er  af  gaat,   —   Vgl.    verder  bozzkk  en 

POEZBLSN. 

bebbe,  znw.  m.  Grootvader,  Ook  in 
verkl.  bebbie  (Assendelft).  i|  Me  bebbe 
ia  dood.  Ik  gaan  nog  ers  na  me  bebbie.  — 
Te  Zaandam  hoort  men  somsnogbeppe 
voor  een  oud  man;  evenzoo  op  de  Koog 
bep.  II  De  ouwe  bep  (bijnaam  van  zeker 
persoon).  —  In  verkl.  bep  pi  e;  ook  in 
de  zegsw.  't  is  een  onverschillig 
b  e  p  p  i  e,  een  onverschillig  iemand,  —  Een 
raar  beppie,  een  raar,  leelijk persoontje. 
Daarnaast  ook  een  raar  ootje,  van 
ootje,  grootmoeder.  ||  Ik  heb  z|jn  vrouw 
'ezien,  maar  dat's  me  ok  'en  raar  bep- 
pie.  —  Hoogerop  in  N.-Holl.  is  het  woord 
in  gebruik  in  den  vorm  bep,  hup;  in 
de  Beemster  zegt  men  bappe,  babbe, 
bab  (boumak  6).  In  Friesl.  is  beppe 
grootmoeder. 

bebekt,  bnw.  Praatziek,  brutaal.  \\  Hjj 
is  goed  bebekt  {hij  is  niet  op  zijn  mondje 
gevallen).  —  Ëvenzoo  in  Friesl. 

bebotten,  zw.  ww.,  trans.  Beetnemen.  \\ 
Je  moete  je  niet  door  haar  bebotten  laten. 
{Tot  een  kaartspeler:)  Ken-je  ze  nogal  be- 
botten (kunt  ge  de  andei'en  afzetten,  wint 
ge)?  —  Het  simplex  botten,  dat  thans 
in  onbruik  is,  beteek ende  valsch  spelen.  \\ 
Ik  had  mtjn  leven  niet  elooft  dat  Floris 
so  flensten  en  morsten  met  de  kaart,  en 
hy  bot  as  de  Droes,  bredebo,  Spa.  Brab. 
2018.  Het  woord  wordt  in  dezen  zin  ook 
door  KIL.  opgegeven  en  komt  reeds  in 
het  Mnl.  voor ;  vgl.  Mnl,  Wdb.  op  b  o  1 1  e  n. 

bed)  znw.  onz.  Zie  de  wdbb.  Te  bed 
kruipen,  te  bed  gaan,  ||  Ik  voel  me  niet 
lekker,  ik  zei  maar  wet  (wat)  vroeg  te  bed 
te  kruipen.  —  Zegsw.  't  Is:  Zoetelief, 
kom  bg  me  te  bed,  H  is  erg  aan  tus- 
dchen  hen,  *t  is  koek  en  ei.  —  Daar  zei 


Digitized  by  LjOOQiC 


89 


BED. 


BEDOVEN. 


40 


je  ook  niet  van  te  bed  gaan,  dat 
zal  ook  geen  voordeel  opleveren^  dat  zal 
niet  de  gewenschte  uitkomst  hebben,  —  Vgl. 
nog  een  zegsw.  op  water,  en  zie  de 
samenst.  doodbed  en   bedsbordje,  bed- 

LAAO,  BEDLANING,  BBDPAN,  BEDSPLANK  On 
BBDSVAK. 

bedaren,  onz.  ww.  In  de  nitdr.  be- 
daard zijn,  beland  zijn,  gebleven  zijn,  || 
Me  mes  is  weg;  ik  weet  maar  nietwaar 
'et  bedaard  is.  Hij  won  nooit  dengen  en 
is  op  'et  lest  in  Amerika  bedaard.  Waar 
was  jij  zoo  ganw  bedaard?  —  Evenzoo 
verderop  in  N.-Holl.  (Taalgids  4,  198), 
Friesl.  (bidarje)  en  Gron.;  zie  de  wdbb. 

bedelaar,  znw. m. Een  bedelaartje, 
overgebleven  koffie t  melk,  suiker  en  kaneel 
dooreengekookt  (Jisp).  Elders  heet  deze 
drank  een  s  o  1  d  aa  t  j  e.  fi  Ik  hou  nog  meer 
van  'en  bedelaartje  as  van  versche  koffie. 
—  Een  bedelaar  is  iemand,  die  alles 
aanneemt,  die  met  alles  tevreden  is.  Van- 
daar  ook  de  zegsw.  een  bedelaars- 
maag hebben,  aUes  lusten.  l|Je  heb 'en 
makkelijke  gast  an  me;  ik  heb  'en  bede- 
laarsmaag. —  Evenzoo  zegt  men,  dat 
iemand,  wien  alles  goed  staat,  een  bede- 
la  ar  si  ij  f  heeft.  II  Trijntje  heb  'enbede- 
laarslijf,  ze  ken  maar  alles  antrekken 
wat  ze  wil. 

bederyen  (bedorft  bedorven  en  bedur- 
ven),  st.ww.;  zie  de  wdbb. 

bedlbberen,  zw.  ww.,  trans.  Bedisselen, 
in  orde  brengen,  met  de  bijgedachte,  dat 
dit  bedrijvig  geschiedt.  Zie  synon.  op 
BEKLEüTEREN.  ||  Der  valt  heel  wat  te 
bedibberen  eer  alles  klaar  is.  —  Zie  bbdib- 
BERiNG  en  vgl.  DEBBER.  —  In  het  Fri.  is 
him  bedibberje:  zich  bedwingen,  in- 
houden (halbertsma  243).  Wvla.  dib be- 
ren is  weifelen,  onzeker  zijn,  Oost-Fri. 
dibberen  beduidt  druk  praten,  Vgl. 
DE  JAGER,  Freq,  2,  68. 

bedlbberlng,  znw.  vr.  Bedrijvigheid, 
drukte.  Zie  bedibberen.  ||  Wat  het  ze 
'en  bedibbering. 

bedlenst,  znw.  Alleen  in  de  uitdr.  in 
bedienste,  ten  dienste  van  wie  er  ge- 
bruik van  wil  maken.  \\  Train,  geef  dat 
kraffie  deres  an,  den  (dan)  zelle  we  't  maar 
in  een  bierglaassie  doen,  in  bedienste, 
Sch.  t,  W.  279. 

bedlaag,  znw.  vr.  Alleen  in  het  meerv. 
De  onderlagen  van  een  bed  of  bedstede,  \\ 
Leg  de  bedlagen  recht,  aêrs  val-je  er  van- 


nacht nog  doorhenen.  —Vgl.  hadb.  jüniüs, 
Komend,  1825:  fulcrum,  bedschragen, 
lagen  vande  bedstede,  en  kil.  laeghe 
van  t' bedde,  fulcrum,  In  Friesl.  spreekt 
men  van  bêdlegers.  —  In  denzelfden 
zin  ook  bedlaning. 
bedlaningy  znw.  vr.;  zie  bbdlaao  en 

LANINO. 

bedoen,  trans.  ww.  Alleen  in  den  int 
—  1)  Afdoen,  verrichten,  met  het  bgdenk- 
beeld,  dat  het  werk  over  de  hand  loopt.  II 
Zoo'n  drok  huishouden  en  dan  alles  alleen 
bedoen  moeten,  dat  valt  niet  toe.  —  Meest 
inde  uitdr.  het  niet  bedoen  knnnen, 
het  werk  niet  af  kunnen,  ||  Gaan  e£fen 
helpen  in  de  winkel,  anders  ken  vader 
'et  niet  bedoen.  Drie  tegel gk,  dat  ken 
ik  niet  bedoen. 

2)  Hem  bedoen  kunnen,  zich  kun- 
nen  redden,  voor  zichzelf  kunnen  zorgen. 
Nu  ongebruikelijk.  ||  Soo  heb  ick  vorge- 
stelt,  dat  men  de  keinderen  souden  hou- 
wen ende  daer  vor  opbrengen,  kleden  en 
reeden  tot  daer  tiet  (tot  der  tijd)  toe,  dat 
sy  haer  kennen  bedoen,  Hs,  (Oostzaanden, 
a»1673),  prov.  archief. 

3)  Iemand  niet  bedoen  kunnen, 
iemand  niet  kunnen  goeddoen,  tevreden 
stellen,  ||  Je  ken  jou  toch  ok  nooit  bedoen; 
je  zegge  dat  je  zooveul  van  gort  houwe 
(houdt)  en  as  ik  ze  je  geef,  dan  eet  je 
der  niet  van. 

bedoening,  znw.  vr.  Gedoe,  moeü^k  te 
verrichten  werk,  drukte,  \\  Wel,  wel,  wat 
'en  bedoening,  't  werk  loopt  me  over  de 
hand.  't  Was  *en  bedoening,  eer  alles 
weer  schoon'emaakt  en  op  stel  (in  orde) 
was.  —  Evenzoo  als  iets  onhandig  wordt 
gedaan:  Hè,  wat  'en  bedoening.  — Ook: 
manier  van  doen,  ||  't  Is  zoo  huUie  (hun) 
bedoening,  dat  moet  je  maar  niet  kwalijk 
nemen.  —  In  W.-Friesl.  zegt  men:  Die 
man  heeft  een  aardige  bedoening  (hij  is 
een  gezeten  man).  Dat  is  daar  een  mooie 
bedoening  (^t  is  er  een  mooie  boel,  een 
warboel).  —  Vgl.  bedobn. 

bedoven  (uitspr.  b9dóv9).  Eigenlijk  verl. 
deelw.  van  een  verouderd  ww.  b  e  dui- 
ven, indompelen,  en  dus  beteekende  on- 
dergedompeld, bedolven  onder,  en  bij  uit- 
breiding middenin;  het  heeft  aan  de  Zaan 
alleen  de  laatste  bet.  bewaard.  Het  schgnt 
echter  merkwaardiger  wijze  niet  vantrap 
te  worden  gebruikt,  hoewel  het  oorspron- 
kelijk juist  daarvan  gebezigd  werd.  |j  Hij 


Digitized  by  LjOOQiC 


41 


BEDOVEN. 


BEEN. 


42 


gliBte  nit  en  viel  bedoyen  in  de  modder. 
Grgp  toch  zoo  niet  met  je  handoD  bedoven 
in  'et  YQnr  {aïs  iemand  zijn  vingers  ahi  tang 
gebruikt).  Ik  wier  (werd)  met  'en  schrik 
wakker  van  'et  brandgeroep  en  toekeek  ik 
bedoTen  in  de  vlam.  —  Het  woord  komt 
bg  vroegere  Holl.  schryvers  dikwgls  voor ; 
xie  Mfü.  Wdh.  en  oudbmans.  Dialectisch 
is  het  ook  nog  eldera  in  gebruik ;  vgl. 

MOLBlfA. 

bedpaO)  znw.  vr.  Beddepan,  —  Zie 
zegsw.  op  SOP. 

bedrogjo  (oitspr.  ïf9drochiê),  znw.  onz. 
Een  hUin  gedrochtelijk  menach,  iemand 
van  ongewone  gestalte  (de  Wormer).  || 
Wat  'en  klein  bedrochie  gaat  deer.  — 
VgL  het  nu  verouderde  Ned.  gedrog, 
spookverschijning,  monster  {Ned.  Wdb.  FV, 
^),  Mnl.  gedroch  en  droch  {Mnl 
Wdb.  11,1081  en 420)  en  Ned.  gedrocht. 
De  oorspronkelgke  bet.  dezer  woorden  is 
bedrog  en  dit  concreet  opgevat  als  be 
driegelifke  verschijning,  droombeeld,  spook- 
ferschifning,  en  vervolgens  als  spook, 
monster,  misvormd  wezen,  Vgl.  verder 
Ked.  Wdb.  IV,  628  op  gedrocht. 

bedsbordje  (uitspr.  besbor^if),  znw.  onz. 
D$  plank  in  een  bedstede  aan  het  hoofd- 
einde, dienende  om  den  pot  en  andere  be- 
noodigdheden  op  te  zetten.  Vgl.  bord  I.  || 
'£t  bedsbordje  sting  (stond)  vol  drank- 
flessies.  —  Evenzoo  in  Friesl. 

bedsplank  (uitspr.  besplank),  znw.  vr. 
Beddeplank,  de  plank  aan  den  voorkant 
tener  bedstede,  die  verhindert,  dat  de  sla- 
per of  zijn  dekens  uit  de  bedstede  vallen. 
De  bedsplank  staat  in  een  gleuf  en  kan 
weggenomen  worden.  —  Zegsw.  Hg  is 
van  de  bedsplank,  hij  is  op  den  dag 
af  negen  maanden  na  het  huwelijk  van 
zijn  ouders  geboren. 

bedsvak  (uitspr.  besfak),  znw.  onz. 
Bedstede.  ||  Heb-je  't  bedsvak  goed  uit- 
'eechrobd?  Thoen  ik  er  bg  kwam  was  de 
brand  pas  geblust,  maar  het  was  een 
akelige  vertooning,  het  bedsvak  was  half 
verbrand,  de  vrou  lag  op  de  vloer  dood, 
Joum.  Jacob  Honig,  24  Febr.  1803. 

bednnsdt  bnw.  en  bijw.  Beteuterd,  ver- 
baasd, bedremmeld.  \\  Ik  ben  der  beduusd 
van.  Wat  staan-je  beduusd  te  kgken?  — 
Vgl.  sTOMBEDUüSD.  —  Het  woord  is  ook  in 
Friesl.,  Oo«t-Friesl.,  Gelderl.,  e.  e.  bekend 
ia  den  zin  van  vet^onderd,  bedwelmd, 
duizelig  (Taal'  en  Letterbode  2, 71 ;  Noord 


en  Zuid  4,  266;  Navorscher  39,  661,  en 
40,  239).  Eigenlijk isbeduusd het deelw. 
van  beduzen,  beduizen,  bedwelmd, 
duizelig  maken.  Dusia,  duizelen,  vindt 
men  in  het  Ofri.  (richthofen  696a).  In 
Drente  zegt  men  beduseld,  beduusd, 
bedremmeld.  Vgl.  verder  de  aangehaalde 
plaatsen  en  de  jager,  Freq.  1,  100. 

beelt  (of  beeld?),  znw.  m. (onz. ?).  Aan 
een  molen.  Een  vrij  breede,  eenigszins  ge- 
modelleerde plank  aan  de  voorzijde  der 
kap,  aan  weerskanten  van  het  keuvelend. 
De  beelt  wordt  vastgemaakt  tegen  de 
hoekstijlen  van  het  keuvelend,  die  daar- 
om beeltstglen  heeton,  en  ligt  aan  de 
eene  zgde  tegen  het  riet,  aan  den  ande- 
ren kant  naast  de  winddeuren. De  beelt 
belet,  dat  de  wind  onder  het  riet  kan 
komen.  —  De  beide  stukken,  waaruit  de 
beelt  bestaat,  heeten  ook  beelt  stuk- 
ken. Daar  de  beelt  nooit  met  beelden 
versierd  is  geworden,  is  het  niet  duide- 
lijk hoe  deze  benaming  in  verband  kan 
staan  met  Ned.  beeld,  waarvan  het  bo- 
vendien in  geslacht  verschilt.  Misschien 
is  beelt  dus  ontstaan  uit  een  vroeger 
belt,  dat  in  verwante  talen  voorkomt 
in  den  zin  van  gordel,  omgevenden  band, 
Noord-Fri.  b  e  alt,  belt,  onz.,  Ags.  belt, 
m.,  Ono.  belti,  onz..  Lat.  balteum. 
Vgl.  de  Groote  en  Kleine  Belt  in 
Denemarken.  Beelt  zou  dan  beteekenen 
de  omringende  planken. 

beeltstyi  (uitspr.  beelstail),  znw.  m.  In 
een  molen.  Benaming  der  beide  uiterste 
stijlen  van  het  keuvelend.  Zie  beelt. 

beeltstnk  (uitspr.  beelstuk),  znw.  onz.; 

zie  BEELT. 

Beemster,  znw.  vr.  Als  naam  van  ver- 
schillende stukken  land.  Ii  De  Beemster 
(te  Oostzaan,  bewesten  den  weg).  De  halve 
Beemster  (onder  Wormer,  18de  e.)  —  In 
hoeverre  deze  benamingen  samenhangen 
met  de  drooggemaakte  Beemster  is  niet  be- 
kend. Deze  wordt  ook  wel  de  Biemster 
genoemd,  welken  vorm  men  reeds  vindt 
in  de  17de  e.  ||  Een  ven  groot  ontrent 
twee  maden  leggende  aen  den  biemster- 
dtjck,  Hs.  T.  242,  f^l  r'  (an613),  proy. 
archief.  —  De  vorm  Biemster  is 
vreemd,  daar  de  oudste  gedaanten,  waar- 
in de  naam  voorkomt,  zgn  Bamestra, 
Oorkb.  I  n*'66  (10de  e.)  en  n«89  (an083), 
en  Bemestre,  ald.  n<^108 (begin  12de e.). 

been,  znw.  onz.  Daarnaast  bien.  — 


Digitized  by  LjOOQiC 


43 


BEEN. 


BEaiJN. 


44 


1)  Het  lichaamsdeel.  Zegsw.  Hetwild  zit 
(haar)  in  de  bienen,  {zij)  teil  telkens 
uit  f  is  telkens  van  huis,  Vgl.  in  de  17de  e.  : 
op  'twiltslaen  (hooft,  Warenar  265), 
op  *t  wilt  raken  (brbdebo;  zie  oude- 
MAHS,  Wdb.  op  Bredero 487).  —  Over  de 
b  i  e  n  z  g  n,  over  den  kop,  failliet  z^n  ( b  i  e  n 
is  hier  meerv.).  —  Over  bientje  rg- 
d en,  beentje-over  rijden  (op  schaatsen).  — 
Bientje-strengel  doen,  jongensspel, 
elkaar  trachten  beentje  te  lichten,  —  Zie 
andere  zegsw.  op  hoofd,  watbb,  zobtjbs. 

2)  ^o«^— Evenzoo  elders  in  Holl.,  in 
Wi«k  Utrecht  en  in  het  Stad-Fri.  ||  Trap 
me  niet  op  me  bienen.  Ik  heb  zukke 
kouwe  bienen.  —  Zegsw.  (van  een  molen, 
die  zonder  zeilen  gaat:)  Hg  loopt  op 
(of  met)  bloot  e  bienen.  Zijn  ook  de 
borden  er  af,  dan  loopt  hij  op  bloote 
bienen  met  de  nagels  van  zijn 
toonen. 

3)  Als  naam  van  stukken  land,  die  aan 
de  eene  zgde  in  twee  of  meer  evenwij- 
dige tongen  {beenen)  uitloopen  en  vandaar 
tweebeen,  drie-  of  vierbeen  wor- 
den geheeten;  zie  die  woorden.  ||  Kees 
Aelberden  bientgen,  Piet  Joosten  bient- 
gens,  Maatb,  Assend.  (a°1634).  Het  scherpe 
been  (te  Jisp). 

—  Zie  de  samenst.  bbenehok,  kbakel- 
been,  hikbebk,  nekbeen,  en  vgl.  oktkrom- 
bebnen. 

beenderman  (uitspr.  beend^rman),  znw. 
m.  De  Dood,  \\  De  beenderman  heb  'cm 
*ehaald. 

beendert^  znw.  Een  bepaald  soort  van 
appèl.  Thans  oDbekend.  ||  Octo(ber)  5, 
koght  ap(p)ele:  tvatie  beend(e)rt  voor 
2V2  st.,  geel  rib(b)eling  voor  S'/j  st., 
Journ.  Caeskoper,  5   Oct.  1722. 

beenehok  (uitspr.  biemfhok),  znw.  onz. 
Beenderhokj  knekelhuis. 

beenophipper  (uitspr.  bienbphipp^r), 
znw.  m.  Kale  pronker,  half-blanksheer.  || 
Denk-je,  dat  ik  me  dat  van  zoo'n  bienop- 
hipper  zeggen  laat?  —  Beenophipper 
is  letterlijk  iemand,  die  zgn  beenen  (voe- 
ten) ophipt,  d.  i.  trippelt,  danspasjes  maakt, 
en  dus  een  minachtende  benaming  voor 
iemand,  die  zwierig  loopt  en  naar  de 
mode  gekleed  is,  maar  geen  geld  bezit. 

beentJe-Htrengel  doen,  zie  been. 

beer,  znw.  vr.;  zie  baar. 

beers,  znw.  m.;  zie  baars. 

beerzen  (I)  (uitspr.  heerz9),  zw.  ww., 


intr.  Door  slffk  en  water  waden.  Synon. 
bozzen,  kneteren,  ||  't  Was  zoo  slikkerigi 
'et  kostte  moeite  om  er  doorheen  te 
beerzen.  Denk  er  om,  datje  met  je  nieuwe 
schoenen  niet  maar  door  alles  heen  beerze. 
Loop  niet  zoo  te  beerzen.  —  Ook:  tnod 
derige  voetstappen  op  een  schoonen  vloer 
zetten,  ||  Beers  niet  zoo  in  me  gang 
Zie  inbebrzbn.  —  Vgl.  Wvla.  beer- 
schen,  bersohen  (door  het  slijk  ber- 
schen),  haastig  loopen,  Mnl.  bersen, 
jagen,  uit  Ofra.  berser. 

beerzen  (II),  zw.  ww.;  zie  baarzen. 

beest,  znw.  onz.;  zie  zegsw.  op  looi 
en  vgl.  knoeibebst  en  biestkamp. 

beet  (I)  znw.  onz.  Grafkuil,  graf.  Thans 
verouderd.  ||  25  Ditto  is  begraven  de 
wedu  van  (mgn  broer)  G(e)rrit  int  beet 
van  myn  vrou,  Jotim  Caeskoper,  25  Febr 
1681.  —  Beet  (van  b  ij  t  e  n,  klooren)  moet 
vroeger  in  N.-Holl.  ook  voor  andere  in 
den  grond  gegraven  kuilen  in  gebruik 
zijn  geweest.  ||  {De  dijkwerkers  van  de 
Zijpe  klagen :)  Pover,  pover  {armoede),  hoe 
hebstu  ons  ghebeten  |  Luysich  en  nat 
cruypen  wy  in  die  beten,  |  In  arme  hnt- 
kens  moeten  wy  slapen,  valooooh,  Chron, 
V.  de  Sype  101. 

beet  (II). In  de  zegsw.  D e  kabel  loopt 
te  beet,  de  kabel  loopt  onklaar.  Een 
schip  dat  vastgemeerd  ligt,  viert  bg  storm- 
weer den  kabel  op,  omdat  die  anders 
gevaar  loopt  te  breken ;  loopt  hg  nu  on- 
klaar, dan  zegt  men  de  kabel  loopt 
te  beet.  —  Overdr.  ook  van  allerlei  zaken, 
die  verkeerd  afloopen.  |i  Pas  maar  op, 
eindelijk  zei  de  kabel  te  beet  loopen  {ein- 
delijk zal  de  bom  barsten). 

beetje,  znw.  onz.  Daarnaast  b  i  e  t j  e.  Zie 
de  wdbb.  Ook  als  naam  van  kleine  stuk- 
ken land.  II  tBeetgen,  Stoelb,  Assend.  ^"21 
v^;  tgroote  affgebreecken  beetgen,  tcleyn- 
ste  affgebreecken  heetgeïï,Polderl.  Assend, 
1  ƒ034  f°  (an599);  vgl.  ald,  f^  r»:  daff- 
gebreecken  lantgen  aende  Braeck.  — 
Zie  bit. 

begUn,  znw.  vr.  Daarnaast  bagijn. — 
Ook  als  naam  van  een  bepaald  soort 
van  koe.  Vgl.BERKHEY,  Nat.  Uist.  4',  216: 
Bagijnekap  is  er  ook;  dit  zgn  gemeen- 
lijk kleine  Koetjes,  wier  horenen  niet 
uitgewassen  zijn,  en  de  kruin  zwart  heb- 
ben, zoo  dat  deze  zich  als  eene  zwarte 
Bagijne  tipkap  vertoond,  en  even  of  zij 
een  ouderwetsche  Baggnehnik  dragen,  jj 


Digitized  by  LjOOQiC 


45 


BEGIJN. 


BEK. 


46 


Ik  heb  de  baggn  verkocht.  Een  roo  bagijn, 
Custb.  (an746). 
begin,  znw.  onz.;  zie  zegsw.  op  bar- 

BIISSJOKOSN. 

begisty  bnw.  Opgewonden  van  toom, 
SjnoD.  gisterig.  Beide  afgeleid  van  het 
znw.  giat.  |i  Het  is  om  je  begistte  ma- 
ken. Altijd  dat  tegenspreken,  je  zon  er 
begist  van  worden. 

beglouwea^  zw.  ww.,  trans.  Begluren. 
Zie  GLoiTWBN.  Il  As  ze  de  gordijntjes  weg- 
schuiven, kennen  ze  je  net  beglonwen. 

begoffelen  (uitspr.  h9gbff9U).  zw.  ww., 
trans.  Beetnemen,  bedotten.  \\  Ze  zeilen 
er  m|jn  niet  licht  mee  begoffelen,  daar- 
voor kennen  ze  me  te  goed.  't  Is  'en 
stiekemerd;  pas  maar  op,  dat  hy  je  niet 
begoffelt.  —  Fri.  biguffelje,  uitlachen, 
bespotten  (halbbrtsma  269).  Vgl.  Oost-Fri. 
gaffel,  sukkel,  N.-Holl.  goffeldoffel, 
tul,  Beiersch  goff,  domkop,  enz.  Zie  ver- 
der op  OOFFBN. 

begrieken,  zw.  ww.,  trans.  Land,  dat 
9an  de  griek  beroofd  is,  weder  met  gras 
doen  begroeien,  het  met  zoden  bekleeden 
of  met  graszaad  bezaaien  (Wonner  en 
Jisp).  Zie  OBiEK.  II  De  eenden  hebben  'et 
laDd  rauw  'maakt;  we  moeten  'et  weer 
begrieken.  —  Evenzoo  aan  den  Geestkant 
en  in  Waterland. 

begrieten,  zw.  ww.,  trans.  Hetz.  als 
hegrieken.  Zie  oried. 

begrQpen  (uitspr.  b^graip»),  st.  ww. 
Zegsw.  Zoo,  begrgp-ie  't  ook?,  als 
betuiging  van  instemming  met  de  wgze, 
waarop  iemand  antwoordt  op  het  door 
spreker  gezegde.  ||  „'t  Is  slecht  weer  voor 
de  boeren?"  ,Ja,  't  hooi  verregent  alle 
gaar."  ,Zoo,  begröp-ie  't  ok  ?"  —  E  r  g  e  n  s 
neê  begrepen  zgn,  er  verlegen  onder 
!tijn,  gevoelen  dat  iets  niet  naar  béhooren 
w,  spijt  hebben  dat  men  iets  verkeerds  heeft 
gedaan,  \\  Ik  ben  er  erg  meè  begrepen, 
dat  'et  stokkend  is,  maar  ik  kon  'et  echt 
[keuseh)  niet  helpen.  Evenzoo  elders  in 
N.-Holl.  ( Taalgids  1,  105) ;  van  dalb  geeft 
als  gewestelijk  op  in  den  zelfden  zin  zich 
ergens  in  begrijpen. 

begroef 9  znw.  In  de  oitdr.  te  begroef 
gaan,  te  begraven  gaan.  Weinig  gebrui- 
keigk.  ||  Ik  gaan  morgen  te  begroef.  We 
hebben  te  begroef  'eweest.  —  Vgl.  Ned.  te 
groef  gaan  (Ned,  Wdb.  V,  795). 

begrooteiyk*  bnw.  Spijtig,  verdriet  ver- 
oorzakende, nooslük,  II  't  Is  begrooteltjk 


geld  van  zoo'n  gebroken  ruit  (geld,  dat 
men  met  tegenzin  betaalt,  omdat  men  er 
eigenlijk  niet  bij  vooruitgaat),  't  Is  zoo 
begrootelijk,  as  je  zooveul  zieke  aardap- 
pels weg  doen  moete.  —  Evenzoo  elders  in 
Hollen  in  'tStad-Fri.;  Fri  begreatlik. 

begroeten,  onpers.,  zw.  ww.  Speten, 
leed  doen,  aan  het  hart  gaan.  ||  Dat  ik 
'et  weggedaan  heb  begroot  me  nog.  Het 
begroot  me  zoo  van  die  arme  vrouw,  die 
met  zooveul  kleine  kinderen  zitten  blgft. 
Het  ken-je  begroeten,  dat  er  in  de  keu- 
ken zooveel  'ebroken  wordt.  —  Evenzoo 
elders  in  Holl.,  alsook  in  het  Stad- Fri., 
Gron.  en  Oost-Fri.;  Fri.  bigreatsje.  Zie 
de  wdbb. 

bebangy  znw.  onz.  Behangsel.  \\  Het 
behang  is  'oscheurd.  We  moeten  'en 
nieuw  behang  uitzoeken. 

behappen,  zw.  ww.,  trans.  Alleen  in 
de  uitdr.  iets  (niet)  kunnen  behap- 
pen, iets  (niet)  kunnen  af  happen.  ||  Ik 
heb  zoo'n  dik  stuk  koek,  dat  ik  'et  temet 
niet  behappen  ken  (bijna  kan  mijn  mond 
niet  ver  genoeg  open,  om  het  naar  binnen 
te  krijgen).  Je  hoeve  zoo  wgd  niet  te 
gapen,  je  kenne  'et  toch  wel  behappen.  — 
Overdr.  beteekent  dat  kan  ik  niet 
behappen:  dat  gaat  boven  mijn  kracht, 
dat  is  mij  te  kostbaar.  —  Evenzoo  in  het 
Stad-Fri. 

bei,  znw.  vr.;  zie  vlaardebet. 

beide^  onbep.  telw.  —  Van  beids 
wat  (uitspr.  van  bais  wet),  van  allebei 
wat);  vgl.  van  belten,  VondeVs  Taal, 
§  142.  II  Wat  wü-je  hebben,  koek  of 
alderhand?  — Nou,  liefst  van  beids  wat. 

beidegaar  (uitspr.  bai^gaar),  onbep. 
telw.  Allebei,  beiden  te  zamen.  Ook  bei- 
tegaar,  d.  i.  bet  te  gader.  ||  Ik  heb  ze 
beiegaar  'esproken.  —  Evenzoo  elders  in 
N.-Holl.  en  in  het  Stad-Fri.  Zie  ook  Mnl. 
Wdb.  op  beidegader. 

Beier^  znw.  Naam  van  een  paar  stuk- 
ken land  te  Wormerveer;  in  1792  ver- 
dolven en  thans  onbekend.  ||  Noch  2  beyer 
strepen.  Poldert.  Westz.  II  (an629),  die 
beyeren,  ald,  lU  ƒ060  f)<>  (aoi644),  de  twee 
beyeren,  ald,  V  f>509  (18de  e.). 

beitel)  znw.  m.;  vgl.  kopbbitbl,  los- 

BBITBL,  SLAGBEITEL. 

beky  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  —  In  een 
pelmolen.  Naam  der  uitstekende  punten 
van  den  rijn  (molenfjzer),  waarmee  deze 
in  den  molensteen  sluit.  Een  rjjn  heeft 


Digitized  by  LjOOQiC 


47 


BEK. 


BEKLIENEN. 


48 


vier  bekken;  vgl.  run.  —  Zie  ook  kob- 

BBK,    LBEUWBBBK,    MÜGGBBBKKBN,     BEBBKT 
en  BBKKIG. 

bekenen  (uitspr.  hêk^n»),  zw.  ww.  Vuren 
branden  op  bepaalde  tijden  van  het  jaar 
(St  Matthgs,  Paschen,  St.  Jan,  St.  Maar- 
ten, enz.),  houty  oude  manden,  etroOf  enz. 
op  een  hoop  gooien  en  in  brand  steken.  \\ 
We  hebben  gaster  'ebèkend  en  toe  heb 
ik   me  hand  'ebrand.  Niemant  sal  ver- 
mogen te  beekenen  of  branden  met  riet, 
houdt,  teertonnen,  of  iet  anders  op  de . . 
boeten  van  42  stny  vers,  Hs,  keur  v.  West- 
zaanden  (vernieuwd   a®1711),  archief  v. 
Wormerveer.  En  sal  niemant,  Jonck  noch 
Oudt,  by  dagen  noch  by  nachten,  noch  in 
den  avont-stont  lopen  beeckenen,  elcken 
reys  opte  boeten  van  42  schellingen,  die 
Ouders  voor  de  Kinderen,  ende  Meesters 
voor  haer  Jongens  (Oostzaanden,  a°1644), 
LAMS,  721.  —  Tot  in  de  vorige  eeuw  was 
het  woord  aan  de  Zaan  algemeen;  thans 
kent  men  het  nog  te  Krommenie  en  te 
Assendelft,  doch  alleen  in  dit  laatste  dorp 
is  het  nog  in  volle  gebruik.  Het  leeft 
verder  nog  in  het  N'J^  deel  van  N.-Holl. 
(Akersloot,    Heiloo,  Bergen,  enz.),  waar 
het  vuur  zelf  onder  den  naam  van  beken 
bekend  is.  Te  Heiloo  is  het  woord  ver- 
basterd tot  bêkemen.  Zie  Tijdschr.  13, 
238  vlg.  —  Naast  bekenen  vindt  men 
in  Assendel  ver  keuren  ook  bakenen.  || 
Schout  en  Schepenen  . .  hebben  gekeurt 
ende  geordonneert  mitsdesen,   dat   hem 
niemant  van  nu  voorts  aen   en   onder- 
winde te  baeckenen  roet  eenighe  roate- 
rialen,  telckens  opte  verbeurte  van  twin- 
tigh  schellingen,  Hs.  keur  (a°1630),  archief 
V.  Assendelft.  —  Het  ww.  is  afgeleid  van 
beken,   een  bijvorm   van  baken,  sein- 
vuur.  Beide  vormen  komen  naast  elkaar 
reeds  in  het  Ofri.  voor  (zie  Tijdachr.  13, 
214).  Op  het  Noord-Fri.  eiland  Sylt  spreekt 
men  van  btken.  —  Beken  branden 
werd  wegens  het  brandgevaar  reeds  in 
de  Middeleeuwen  verboden.  ||  Item  nye- 
mant  en    moet   beeken   barnen    binnen 
der  vrijhede . . ,  noch  en  ghien  poirter  en 
moet  beeken  barnen    up  eenre  mile   na 
der  stede  (keur  v.  Amsterdam) ,  N.  Bijdr. 
V,  Rechtsgel,  en  Wetg.,  N.  R.  5,  40.  Oeck 
80  moet  men  gheen  bakenen  barnen,  op 
vylF  scelling  (keurv.  Gh'ootebroek,  15de  e.), 
Wfri,   Stadr.   2,  267.   —    In    Hs,    Kool 
wordt  vermeld  biekeren,  riet  en  ruigte, 


welke  door  het  water  aangespoeld  is,  ver- 
branden. Dit  woord  schgnt  thans  onbe- 
kend te  zgn.  Andere  woorden  voor  het 
verbranden  van  hoopen  stroo  en  hout 
zijn  blakeren  en  lochteren,  zie  al- 
daar, en  vgl.  fik  en  bluf  ter. 

bekennen,  zw.  ww.,  trans.  Herkennen, 
onderscheiden.  \\  Er  komt  in  de  verte 
iemand  an,  maar  ik  ken  'em  nog  niet 
bekennen.  Ik  ken  nog  niet  bekennen  wie 
'et  is.  —  Der  is  nergens  'en  mensoh  te 
bekennen  {wijd  en  zijd  is  niemand  te 
zien).  Er  is  geen  wolkie  an  de  lucht  te 
bekennen.  —  Gewestelgk  is  het  woord 
ook  elders  in  gebruik. 

beken  ren  9  zw.  ww.,  trans. — S  t  e  en  t  j  e- 
(s  t  r  a  a  t  j  e-)  b  e  k  e  n  r,  kinderspel,  waarbtj 
het  verboden  is  over  rooden  steen  te  loe- 
pen. Vaak  gespeeld  onder  het  uit  school 
naar  huis  gaan.  Over  de  roode  steenen 
moet  men  hinkelen;  wie  er  met  beide 
voeten  op  komt  mag  door  den  man  worden 
bekeurd  en  moet  dan  dezen  vervangen. 

bekken,  znw.  onz.  Meest  in  den  verkl. 
bekkentje.  Zie  de  wdbb.  Lage  bak  of 
schotel)  keukengerei.  ||  Een  ijzeren  pan 
en  een  steenen  bekken.  Doen  de  sla  op 
'en  bekkentje.  Kook  de  lappies  maar  in 
'et  tinnen  bekkentje.  —  In  een  olie- 
molen  :  de  onder  het  blok  geplaatste  tinnen 
schotel,  waarin  de  uitgeperste  olie  tcordt 
opgevangen;  zie  G^'oot  Volk.  Moolenb, 
UI,  pi.  3. 

bekkig,  bnw.  Brutaal,  gauw  van  zich 
afbijtende,  \\  Dat  wgf  is  bekkig.  —  Schert- 
send, met  volketymologie,  voor  mondig, 
meerderjarig.  |(  Ik  ben  nou  bekkig. 

beklenteren,  zw.  ww.,  trans.  Bedisse- 
len, in  orde  brengen.  Zie  klbüterbm.  || 
Laat  hem  dat  zelf  maar  bekleuteren.  Heb 
ik  dat  zaakje  nou  niet  netjes  bekleuterd  ?  — 
Even  zoo  elders  in  Holl.  —  Soortgelgke 
beteekenis  hebben  bedibberen,  bestunneken, 
bestuntelen. 

beklienen,  zw.  ww.,  intr.  Van  apgzen. 
Door  het  koken  of  braden  slinken,  in- 
krimpen. II  Wat  is  dat  vleesch  bekliend. 
Je  moete  der  op  rekenen  dat  gestoofde 
sla  erg  beklient.  Ik  docht  dat  we  genoeg 
groente  hebben  zouwen,  maar  de  andg vie 
is  zoo  bekliend.  —  Beklienen  komt 
van  klien,  den  Friesch-Holl.  vorm  van 
kleen,  klein,  en  beteekent  dus  klei' 
ner   worden,  inkrimpen.  Vgl.   kliek  en 

KLIBNEN. 


Digitized  by  LjOOQiC 


49 


BEKNIPPEN. 


BELOOP. 


50 


beknippen,  zw.  ww.,  trans.  Beknijpeny 
bekneUen.  \\  Ik  heb  me  vinger  toch  zoo 
beknipt  tuseohen  de  denr!  —  Zoo  ook 
elders  in  N.-Holl.  In  de  17de  eeuw  vindt 
meo  bet  o.a.  bij  hooft,  b.v.  Ned,  Hist. 
218:  Zulx  Landslot  van  Breederoode  . . 
bgna  van  *t  grondys  beknipt  werd.  Zie 
üitl.  Wdb.  op  Hooft  op  beknippen. 

beknoffeldy  bnw.;  zie  beknufpelp. 

beknnffeld,  bnw.  Daarnaast  bekn of- 
fel  d.  Knuffeligj  onbruikbaar  door  de 
koude,  Verkleumd.  AUeen  van  handen  en 
vingers.  II  Me  handen  ben  beknaffeld,  ik 
ken  haast  geen  doek  vasthonwen.  Ik  heb 
toch  znkke  beknoffelde  vingers.  —  Vgl. 

KKÜFFKL. 

bekomen  (uitspr.  b^kbmm»)  onr.,  st.  ww. 
—  Te  bekomen  z^n,  te  bereiken  zijn.  \\ 
Ze  is  toch  zeker  na  haar  hnis  *ebrocht  ?  — 
Zoo'n  ziek  mensch?  —  Non,  maar,  al 
ben-je  ziek,  dan  is  Sendaro  (Zaandam) 
toch  altijd  nog  wel  te  bekommen. 

bekringen,  st.  ww.,  trans.  Alleen  in 
bet  verl.  deelw.  bekrongen,  benauwd, 
beklemd,  gedrongen.  Zie  kringen.  ||  Tus- 
schen  die  twee  balken  zit  je  zoo  bekron- 
gen; gaan  wat  zyd-an,  daar  is  'et  rui- 
mer, 't  Is  erg  bekrongen  mit  zgn  tweeën 
in  zoo'n  nauw  bed.  —  Ook  in  het  Ofri. 
(richthofen). 

bekvipen  (nitspr.  b»koip9),  zw.  ww., 
trans.  Thans  alleen  in  hefc  verl.  deelw. 
beknipt.  Bekletnd,  bekneld.  Weinig  ge- 
bruik el^k.  II  {Tot  iemandy  die  den  mast  op 
zijn  been  krifgt:)  Baas,  non  ben-je  be- 
knipt 19  Ditto  is  Cornelis  Marte  Janaz. 
van  een  moolewiel  bekuipt,  dat  hfjt  enighe 
oren  daer  naer  is  bestorven.  Jowit.  Caes- 
koper,  19  Febr.  1677.  (Sy)  seylde  tegen 
malckander  an  . . ,  dat  de  mast  en  het 
geheele  seyltnygh  agterover  viel,  en 
vider,  sittende  regt  voor  de  mast,  wier 
SQn  hooft  tusse  de  mast  en  de  balck  van 
bet  keeringhlnyck  sodanigh  bekuip(t), 
dat  onligtbaer  was,  Hs.  (18de  e.,  doch  het 
feit  geschiedde  an664),  Zaanl.  Oudhk.  — 
Vroeger  in  het  algemeen  beet  krijgen,  in 
hrt  nauw  brengen,  benarren,  \\  Ten  sy 
datse  sus  anders  den  Vorst  niet  hadde 
kennen  beknypen,  achtende  dese  voor- 
baet  evenwel  voor  die  reys  goet  te  zgn, 
80BTKBOOM,  Ned.  Schout.  580.  —  Vgl.  Ned. 
bekuipen,  inkuipen,  in  een  vat  kuipen, 
en  door  liet  (kuiperg)  zoeken  te  verkregen. 
MnL    becapen»  misleiden,  in  den  val 


lokken.  Vgl.  verder  over  dit  woord  Taalk. 
Bijdragen  1,  18,  en  MtU.  Wdb.  op  b ecu- 
pen en  cupe. 

bely  znw.  vr.  Steeds  in  het  meerv. 
bellen.  De  ingewanden  van  haring.  \\ 
De  haring  van  de  bellen  zuiveren.  — 
Evenzoo  elders  in  N.-Holl.  ||  Oock  sul- 
len (de  haringpackers)  gehouden  zijn  elcke 
laegh  wel  te  suyveren,  de  bellen  uyt  te 
halen,  de  Haringh  wel  te  koonen  ende 
spoelen, . .  ende  zoo  styf  te  leggen  in  't 
Ijjf,  dat  yder  tonne  niet  meerder  als  twee- 
maal behoeft  gesprongen  te  werden, 
Handv.  v.  Ench.  228a;  ook  230a.  —  In 
de  algemeene  taal  kent  men  bellen  in 
den  zin  van  neerhangende  lappen,  flar- 
den, b  V.:  de  bellen  hangen  bij  je  rok  neer. 
Zie  de  wdbb. 

belemmeren^  zw.  ww.,  trans.  Zie  de 
wdbb.  —  Het  verl.  deelw.  belemmerd 
wordt  gebruikt  om  aan  te  duiden,  dat 
water  met  een  dun  vlies  van  gs  is  bedekt. 
II  K\jk,  de  sloot  leit  belemmerd.  Het  vriest, 
want  de  plassen  bennen  belemmerd. 

bel^Jy  znw.  onz.;  zie  belijd. 

belijd^  znw.  onz.  Soms  ook  belg. 
Alleen  in  de  uitdr.  belijd  hebben  bg, 
hinder  hebben  van.  ||  Zoolang  ik  er  zelf 
geen  belyd  bfj  heb,  mag-je  mgn  mes  wel 
gebruiken.  Ze  heb  nou  al  veertien  dagen 
belijd  b\j  de  koorts.  Ik  heb  toch  zooveul 
belgd  bg  kouwe  voeten.  —  In  denzelfden 
zin  heeft  men  in  het  Fri.  bilg  (hal- 
BEBTSMA  289)  en  daarnaast  een  ww.  b  i  1  y  e, 
door  eigen  of  anderer  schuld  lijden.  In 
Waterland  is  belijd  (blgd)  hebben, 
meer  bgzonder  aandrang  voelen  tot  ont- 
lasting (bouman  12). 

beloken 9  bnw.  Eigenlijk  verl.  deelw. 
van  het  verouderde  bel u ik  en.  Zie  de 
wdbb.  —  Ook  van  de  lucht.  Betrokken, 
met  wolken  bedekt.  ||  't  Is  beloken  lucht. 
—  In  het  Fri.  zegt  men  nog:  Di  loft 
belukt,  de  lucht  betrekt  (halbertsma 
298;.  —  Vgl  Rein  1, 2269:  .Tusscen  Hgfte 
ende  Ghent  bilden  si  haer  parlement  in 
ere  belokenre  (donkere)  nacht," 

beloop^  znw.  onz.  Bg  de  zeildoekweverg . 
Zeker  stevig  soort  touw,  dat  om  de  ge- 
reed zijnde  rollen  doek  wordt  gebonden.  || 
Gaan  dat  beloop  effen  opkloenen.  Is  'et 
beloop  al  om  de  rollen  'edaan?  —  Be- 
loop komt  van  beloopen  in  den  zin 
van  omgeven,  omringen,  vgl.  Mnl.  Wdb.  I, 
866,  op  belopen  4^ 

4 


Digitized  by  LjOOQIC 


51 


BELOOPEN. 


BERAKEN. 


52 


beloopen,  st.  ww.,  trans.  Zóó  loopen, 
dat  men  iets  bereikt,  bereiken,  \\  As  je 
wat  voortmake,  kenje  de  trein  nog  net 
beloopen.  —  Zie  zegsw.  op  païikobk. 

Belsche*  Naam  van  een  stuk  land  te 
O.Zaandam.  Thans  onbekend.  ||  In  Jan 
Heynen-weer:  belsohe,  200  (roeden),  Pol- 
derl   Ooatz.  I  (midden  17de  e.). 

belt,  znw.  m.  (?)  Hoop;  van  asch,  mest, 
enz.,  in  tegenstelling  met  schelven,  die 
uit  hooi  bestaan.  Zie  de  wdbb.  ||  Gooi  'et 
maar  op  de  belt.  Ën  sal  nieraant  Oelten 
{L  Belten)  maken  van  scham  (mest)  opten 
Hogen-dijck,  lams  723  (17de  e.).  —  Vroe- 
ger ook  als  plaatsbenaming;  wellicht  in 
den  zin  van  heuvel,  ||  De  Belt  (stuk 
land  in  de  Oosterwillis  onder  Westzaan, 
a^l776).  De  Belt  (idem  te.  Krommenie  in 
het  Noordend),  Polderl.  Kromm.  (a'1665), 
p29.  Item  een  viertel  op  dien  belt  (te  As- 
sendelft,  13de  e.),  Hs.  v.  Egmond,  fm  r^ 
Ëvenzoo  elders  in  N.-HoU.,  b.v.:  Item 
twee  want  {landmaat)  tjeghes  den  belt . . 
Claes  Cuper,  van  den  belt  xxxv  sc(el- 
lingen),  aW.,  f«104  t-»  (Heüoo.  a»1378).  — 

Vgl.  HALBERTSMA  550  vlg.   Op  bult. 

belten,  zw.  ww.,  inb:.  Belten  maken. 
Zie  BELT.  il  Ën  sal  niemandt  schelven  ofte 
belten  op  den  Dijck,  of  hy  sal  ruymte 
laten  acht  voeten  of  meer  (keur  t».  Oost- 
zaanden,  17de  e.),  lams  721. 

bem iereken  (uitspr.  b9mier9k9)f  trans. 
WW.  Alleen  in  de  uitdr.  iets  niet  be- 
miereken  kunnen,  met  miereken  (in- 
spannend turen)  niet  gedaan  kunnen  krij- 
gen. Zie  MiBREKEN.  i|  Ik  ken  'et  niet  meer 
bemiereken:  't  is  zoo  donker,  dat  je  die 
kleine  steken  niet  meer  zien  kenne. 

ben,  znw.  vr.;  vgl.  vtjubben. 

benist,  znw.  en  bnw.  Mefc  wisseling 
van  &  en  m  in  de  toonlooze  lettergreep 
voor  Menist.  Doopsgezindie).  ||  Hij  is 
benist.  De  beniste  vermaning  (kerk),  — 
Vroeger  ook  banist,  b.v.  Journ.  Caes- 
koper,  16  3fe*1690.  Benist  isinN.-Holl. 
onder  het  volk  de  gewone  vorm  van  het 
woord.  Vgl.  ook  oudbmans,  Wdb,  opBre- 
dero  38. 

bensel  (uitspr.  bens9l)f  znw.  vr.  Stevig 
driedraadsch  bindtouw,  bg  zeilemakers  en 
schippers  in  gebruik.  |(  Een  bossie  ben- 
sel. By  'et  marlen  worden  er  eerst  gaten 
in  'et  zeil  'eprikt,  waar  dan  de  bensel 
deur'estoken  wordt.  Een  dwayl  met  twee 
teerquasten  en  2  bos  bensel,  Hs,  reke- 


ning (a*1685),  verz.  Honig.  —  Waarschgn- 
Igk  behoort  bensel  hg  binden  en  is 
het  dus  een  bgvorm  van  bindsel. 

bengelen,  zw.  ww.,  trans.  Met  bensel 
omwoelen.  Thans  zelden  gebruikt.  ||  Dat 
keertouw  moet  nog  'ebenseld  worden.  — 
Elders  ook  beinselen.  ||  Vastgenaait 
in  't  midden  van  de  lenge  (een  touw)  in 
een  gebeinseld  oog,  Selsame  TPalrwp.  33; 
vgl.  29. 

bent,  znw.  onz.  Borstelgras,  een  taaie 
dunne  grassoort,  die  de  koeien  niet  gaarne 
eten.  Lat.  Nardus  strieta  (oudemahs. 
Flora  3,  298;  van  hall,  Landh.  Flora 
250).  —  Ook  in  den  naam  van  een  stnk 
land  te  Assendelft.  ||  De  bentacker,  Maatb. 
Assend,  (a'*1635).  Elders  dragen  andere 
soorten  van  gras  den  naam  van  bent, 
bentgras;  vgl.  oijdbmans,  t  a,  p,  257, 
274,  en  berkhby,  Nat.  Hist,  9,  Si  en  127. 

2)  Znw.  m.  Een  der  drie  soorten  van 
hennep :  de  onzijdige.  Daarnaast  ook  b  e  n  t- 
hennep.  —  Vgl.  verder  hbnkbp. 

Bentakker,  znw.  m.;  zie  bent. 

bent  el,  znw.  m.  In  de  nitdr.  aan  den 
ben  tel  zgn,  de  buurt  op  z^n,  langs  de 
straat  slenteren,  in  ongunstigen  zin  (de 
Wormer).  Zie  bentblen.  ||  Trgn  is  weer 
eens  an  de  bentel. 

bentelen,  zw.  ww.,  intr.  Langs  de  straat 
slentei'en;  veelal  in  ongunstigen  zin  (de 
Wormer).  ||  Je  ken  wel  zien,  dat  'et  mooi 
weer  is,  er  wordt  je  me  wat  'ebenteld. 
Een  fatsoenlijke  meid  loopt  niet  zoo*n 
heele  avond  langes  de  straat  te  bente- 
len. —  Ook  in  Waterland  (boitmak  8). 
In  het  Ndd.  is  bentern  gebmikclgk 
voor  onrustig  heen  en  weer  loopen  van 
kinderen.  Zie  de  jager,  Freq.  1,  19.  — 

Vgl.  BENTEL,  BENTELGAT,  BENTBLKONTEN 
en    GEBENTEL. 

bentelirat,  znw.  onz.  Een  vrouw,  die  reel 
bentelt  (de  Wormer).  ||  't  Is  'en  benlel- 
gat.  Ik  wil  niet  omgaan  mit  zoo'n  ben- 
telgat. 

bentelkonten,  zw.  ww.,  intr.  Hetz. 
als  bentelen  (de  Wormer).  ||  Ze  mag  graag 
zoo  Zondags  loopen  bentelkonten. 

beppe,  beppie,  znw.;  zie  bkbbb. 

beraken,  zw.  ww.,  trans.  Alleen  in 
den  inf.  Bereiken,  ||  Ik  ken  'et  flessie 
niet  beraken;  't  staat  te  hoog.  Het  is 
er  zoo  laag:  as  je  op  je  toonen  staan 
gane,  ken-je  de  zolder  beraken.  't  Is  toch 
zoo  makkelgk  zoo'n  klein  kamerijje  {b,v. 


Digitized  by  LjOOQiC 


53 


BEKAKEN. 


BESCHUIT. 


54 


til  ten  schip),  je  koere  (behoeft)  nooit  op 
te  staan,  want  je  ken  zittende  alles  bo- 
nken (overal  hif).  —  Evenzoo  in  het 
Siad-Fri. 

bereddeny  zw.  ww.,  trans.  Alleen  in 
de  nitdr.  't  ia  bered,  't  is  beredderd, 
't  is  klaar,  het  werk  is  gedaan.  ||  't  Werk 
is  al  bered.  —  £  venzoo  in  Gron.  (molbma). 
Id  bet  Fri.  en  Stad-Fri.  berêdden. 

beren  (nitspr.  b^r^),  zw.  ww.,  intr. 
Schreeuwen,  aangaan.  Meest  in  verbin- 
ding met  scbreeawen.  ||  Hè,  kinde- 
ren, beer  zoo  niet  Wat  ben  jelui  weer 
an  'et  beren  en  schreeuwen.  —  Soms  ook 
luid  schelden  (de  Wormer).  ||  Lieve  hemel ! 
wat  beert  die  op  der  kinderen.  —  Het 
woord  is  ook  elders  (Holl.,  Friesl.,  Gron., 
CDi.)  bekend;  zie  de  wdbb. 

berevet,  znw.  onz.  Minachtende  bena- 
ming voor  buitenlandseh,  gestnolten  var- 
kenseet.W  Een  potje  met  berevet.  Smeer 
je  laarzen  naet  berevet  in,  a&rs  worden 
ze  hard. 

berg,  znw.  m.;  vgl.  baro. 

berk^  znw.  m.  Zekere  boom.  Het  woord 
werd  vroeger  als  bark  uitgesproken,  bl\j- 
keus  het  meermalen  voorkomende  bar- 
kenhout, berkenhout,  \\  Wortelen  en 
tronken  van  Barken-hout,  soeteboom, 
S.  Are.  378.  —  Ook  in  Oost-Friesl.  spreekt 
men  van  barke,  barkenboom  en  bar- 
ken holt  (koolman  1,  106). 

Berjven,  znw.  vr.  Naam  van  een  stuk 
land  te  Westzaan.  Thans  onbekend.  || 
Die  beryven,  Polderl.  Westz.  III  ^ölt-^, 
55  p»  (a"1644).  —  Misschien  is  de  Bet^- 
rcn  (Berrie-ven*^)  hetzelfde  stuk  land,  dat 
na  het  land  van  Lammert  Melisz.  heet, 
en  waar  door  dezen,  volgens  de  overle- 
vering, de  berrie  zou  gevonden  zgn,  waar- 
mede hg  in  het  jaar  1574  zgn  moeder  uit 
de  handen  der  Spanjaarden  redde  en  over 
het  Ijs  naar  Hoorn  bracht.  Vgl.  soete- 
boom, Bat.  Ene^iSf  welk  tooneelstuk  over 
dit  feit  handelt,  en  vblius,  Kron.  v.  Hoorn 
(ei  centen),  407  rlg, 

benn,  znw.  m.  Daarnaast  ook  barm. 
Rand  van  een  dijk,  weg  of  akker.  Zie  de 
wdbb.  en  vgl.  barmt.  —  Ook  in  den  naam 
▼an  een  stuk  land  onder  Wormer:  de 
Barmpaal.  Het  land  heet  naar  een 
daarop  staanden  paal. 

berxie^  znw.  vr.  Smeerboel,  vuiligheid.  \\ 
't  Is  er  'en  herzie  in  huis  (een  smerige 
hoel).  Loop  niet  deor  die  herzie  (modder- 


poel). —  In  den  zin  van  warboel,,  drukte, 
onrust  in  huis,  is  het  woord  ook  elders 
in  HoU.  gebruikelijk. 

beseharen,  zw.  ww.,  trans.  Beweideti. 
Thans  in  onbruik.  Zie  schaar  II  en  scha- 
ren II.  II  Dezelve  dgk  was  leggende  op 
de  ende  (uiteinden)  van  particulieren  luy- 
den  haar  landen,  welke  landen  deurgaans 
waren  weylanden,  die  met  beesten  wer- 
den beschaart;  ook  dat  de  aarde  seer 
rauw  en  moei  was  ..  en  van  dezelve 
beesten  jaarlijks  seer  werd  geruineerd  en 
bedorven,  Handv.  v.  Assend.  verv.  452 
(a«1662). 

bescheiiren  (uitspr.  b9skeur9),  zw.  ww., 
trans.  Bg  het  biljarten.  Trekken.  ||  Ik 
ken  die  bal  niet  bescheuren. 

beschieten  (nitspr.  b^skiet^),  st.  ww.  — 
Beschoten  zgn,  ingedommeld  zijn.  \\ 
Ik  was  juist  beschoten,  toe  ze  brand  rie- 
pen. —  Evenzoo  bfj  de  17de-eeuwsche 
Amsterdammers,  b.v.  brbdero,  Oriane 
1295:  lek  slaperighe  mensch  die  was 
daar  al  beschoten,  en  Moortje  1690:  Sy 
lach  en  was  beschoten. 

beschietsel  (uitspr.  b»skies9l),  znw.  onz. 
Behangsel  (de  Wormer).  ||  We  hebben 
*en  nieuw  beschietsel  in  de  voorkamer 
'kregen. 

beschikken^  zw.  ww.,  trans.  In  orde 
brengen,  van  de  fijne  wasch.  \\  Ik  moet 
vanmiddag  nog  de  boorden  en  manchetten 
beschikken,  dan  ben  ik  klaar.  De  wasch 
is  beschikt. 

beschikster,  znw.  vr.  Een  vrouw,  die 
van  het  ^beschikken'*  der  wasch  haar  be- 
roep maakt. 

beschrollen  (uitspr.  bsskroll»),  zw.  ww., 
trans.  Vitten,  aanmerkingen  maken  op; 
ook  voor  den  gek  houden,  in  het  zonnetje 
zetten.  —  Vgl.  Ned.  schrollen  op,  vit- 
ten, smalen  op.  \\  Hoor  ers,  oud,  je  be- 
schroUe  me  niet,  hoor!  Hg  wier  (werd) 
toch  zoo  beschrold. 

beschuit  (uitspr.  beskoit),  znw.  vr. 
Zegsw.  't  Is  een  fgne  beschuit,  hij 
is  niet  goed  te  vertrouwen.  —  Een  be- 
schuitje, een  fijn  kneepje,  b.v.  in  het 
vel  van  de  hand.  ||  Wat  wil-je,  'en  broodje 
of  'en  beschuitje?  (vraag  aan  iemand, 
dien  men  voor  de  aardigheid  wil  kna- 
pen).—  Evenzoo  een  beschuitje  met 
suiker,  een  kneepje  in  de  kin.  Hetzelfde 
heet  elders    een   (b  o  ere  n)b  e  schuitje 

(van  DALB). —  Vgl.  KNABBKLBBSCHUITJE. 


Digitized  by  LjOOQIC 


55 


BESEEÜWEN. 


BESSEL. 


56 


beseenwen,  zw.  ww.,  intr.  Ook  be- 
z  6  e  a  w  e  n.  Ontstellen,  verschrikken.  ||  Wat 
ben  ik  daar  pas  bezeeuwd;  daar  viel  me 
die  jongen  temet  te  water.  —  Ook  flauic 
vallen.  ||  Hg  beseeawde  van  de  honger. 
As  je  nog  langer  in  die  kolendamp  had 
zitten  moeten,  zon  je  bezeenwd  hebben. 
Der  lag  'en  vlieg  in  de  melk,  maar-i  be- 
zeeuwde  niet;  toe-i  er  uit  was  vloog-i 
weg.  —  Ook  in  W.-Friesl.  kent  men  be- 
seenwen  in  den  zin  van  verschrikken, 
verbleeken.  Ë venzoo  Fri.  bisauwje  en 
s  a  a  w  j  e,  ontstellen,  bij  bezwijmen  af  (hal- 
BBRTSMA  327  vlg.).  Vgl.  ook  Hs.  Pelgri- 
mage 9M  (zie  bronnenlijst  Mnl,  Wdb,)i 
Mine  tonge  is  verzawen  ende  daerom  is 
si  geheten  bi  harer  namen  meyneedioh. 
Y er zeenwd,  zeeziek,  ongesteld,  in  ver- 
zeeuw d  van  de  reis  is  in  geheel  Hol- 
land bekend  (van  oale).  Misschien  be- 
hoort dit  echter,  met  het  door  kil.  ver- 
melde beseenwen,  madefieri  aqua  ma- 
rina  (nat  worden  door  zeewater),  en 
be-seeuwt  goed,  merces  salo  infectae, 
sive  madefactae  (door  zeewater  bescha- 
digd goed),  bij  zee. 

beniggelen,  zw.  ww.,  trans.  Beetnemen, 
bedotten.  \\  Wees  maar  niet  bang,  ik  zei 
je  niet  besiggelen.  Ze  hebben  je  besig- 
geld,  hoor.  —  In  de  Wormer  gebruikt 
men  in  denzelfden  zin  bezag  gel  en.  || 
Hij  wil  je  bezaggelen.  Dat's  'en  kwaje 
koopman,  hij  heb  er  al  heel  wat  bezag- 
geld.  —  In  de  Beemster  zegt  men  be 
8jaggelen(  bouman  9).  Evenzoo  in  het 
Fri.  besjaggelje.  Het  woord  is  wel- 
licht aan  de  joden  taal  ontleend.  Bezag- 
gelen zou  echter  ook  kunnen  betee- 
kenen  maken  dat  iemand  gaat  zaggelen; 

zie    SAGGELEN.    Vgl.    VOOrtS    BESJOECHELD. 

In  het  land  van  Euik  zegt  men  segge- 
len  voor  twisten,  A?(^e7t,  onder  het  spelen 
of  by  het  maken  van  overeenkomsten 
(Navorscher  10,  89). 

besitsel  (uitspr.  b9siss^l),  znw.  onz. 
Behangsel  (de  Wormer).  Van  het  nu  on- 
gebruikelijke WW.  be  sitsen,  met  sits 
behangen.  \\  Wat  is  er  *on  groote  scheur 
in  *et  besissel. 

besjoecheld,  bnw.  Bezeten,  gek.  \\  Ben- 
je  besjoecheld?  Een  van  me  broers  is 
besjoecheld.  Een  besjoecheld  vrouwtje.  — 
Evenzoo  in  het  Stad-Fri.:  Bist  besjoe- 
cheld? —  Het  woord  hangt  wellicht 
samen   met   Fri.    bisinoht   (Mnl.  be- 


sieot),    dat   dezelfde  beteekenis  heeft 

Vgl.  ook  BE810GBLBN. 

beslagen^  verl.  deelw.  van  beslaan 
in  den  zin  van  uitslaan,  door  vochtig- 
heid. Vochtig.  II  Het  is  erge  vochtig  in 
huis,  de  kleêren  hangen  beslagen  in  de 
kast. 

beslobd  (uitspr.  b^slbpt),  bnw.  Eigenlgk 
verl.  deelw.  van  beslobben;  vgl.  slob- 
ben. Bemodderd,  beslijkt.  \\  Wat  ben-je 
beslobd,  heb-je  in  *en  prutsloot  *ezeten? 
Hij  kwam  doornat  en  beslobd  thuis. 

befimetteiyk,  bnw.  Licht  besnut  wor- 
dende, gemakkelijk  vuil  aannemende.  \\ 
Zoo*n  witte  mantel  is  myn  te  besmette- 
lijk. Pak  dat  lint  niet  met  vuile  vingers 
an ;  't  is  erg  besmettelgk.  Evenzoo  elders 
in  Holl. 

besmeuren)  zw.  ww.,  trans.  Besmeren, 
bevlekken,  \\  Wat  heb-je  je  boezel  be- 
smeurd. Je  moete  de  tafel  niet  zoo  be- 
smeuren. —  Evenzoo  bjj  de  17de-eeawsche 
Amsterdammers,  b.v.  vondel  (van  heltek, 
Vondd^s  Taal,  §  16).  Ook  nog  in  Z.-Nederl. 
(scHUERMANS  46).  Vgl.  vordor  Mnl,  Wdb. 
op  besmeuren. 

besmoezelen,  zw.  ww.,  trans.  Vuü  ma- 
ken, smetten  maken  op.  Zie  smoezblbk.  || 
Besmoezel  die  boeken  niet  met  je  vuile 
handen.  Wat  is  die  Igst  besmoezeld,  je 
ken  zien,  dat  hij  in  heel  wat  handen 
*eweest  is.  —  Even  zoo  elders  in  HolL 
en  in  Utrecht.  Zie  de  jagkk,  Freg.  1, 633. 

besnarrelen,  zw.  ww.,  trans.  Bedotten, 
door  list  benadeelen.  Vgl.  snarrbn.  ||  Je 
magge  {moogt)  met  hum  wel  oppassen; 
as  hy  je  ken  besnarrelen,  dan  laat  hQ 
het  niet.  Zoek-je  me  weer  te  besnarre- 
len? ik  moet  dertien  knikkers  hebben 
en  gien  twaalf.  —  Synon.  besiggelen,  be- 
zaggelen, besnierzelen. 

besnierzelen,  zw.  ww.,  trans.  Hetz. 
als  besnatrelen.  Vgl.  sntbrsel.  i|  Hoor 
ers,  as  je  me  besnierzele,  zei  ik  je  wel 
dars  leeren.  —  Evenzoo  in  Utrecht,  en 
waarschgnlgk  ook  elders. 

Besse*  Naam  van  een  stuk  land  in 
den  Kal  verpol  der.  ||  De  Besse,  Cttstb. 
(a"1741).  —  Vgl.  voor  den  oorsprong  wel- 
licht: Een  stuck  lants  genaemt  Besses 
kamp  (te  Jisp,  a'»1649),  Hs.  T.  246,  ƒ «83 1\ 
prov.  archief,  bes  en  besse  komen  beide 
als  geslachtsnaam  voor. 

bessel  (uitspr.  bess9l),  znw.  onz.  Oprijg, 
opnaaisel  in  een  vrouwenrok,  een  inge- 


Digitized  by  LjOOQiC 


57 


BESSEL 


BESTVAT. 


58 


nomen  zoom  midden  in  den  rokj  om  dezen 
te  verkorten  en  later  te  kunnen  nitleg- 
gen.  II  Die  rok  is  me  veals  te  lang,  ik 
zei  der  maar  'en  bessel  in  maken.  — 
ËTeozoo  elders  in  N.-Holl.  Bessel  is 
ontstaan  nit  bestel.  In  Friesl.  spreekt 
men  van  bestelthried,  hestéldraad^en 
kent  men  nog  het  ww.  bêzje  (volgens 
HALBEBTSMA  348  ook  bosto,  blsto),  een 
zoom  op  een  kleed  naaien,  Ëvenzoo  Mnl. 
besten  en  Eng.  to  baste,  rijgen,  los 
opnaaien. 

bestaan,  znw.  onz.  In  de  nitdr.  iets 
in  z^'n  bestaan  hebben,  in  zonaard 
hetiben,  \\  Om  anderen  kwaad  te  doen, 
dat  heb  ik  zoo  niet  in  me  bestaan  {ligt 
niet  in  mijn  aard).  Maarlje  is  niet  erg 
gauw;  dat  heb  ze  niet  in  der  bestaan. 
Ze  heb  'et  in  der  bestaan  om  altoos  op 
'en  ander  af  te  halen.  —  Ëvenzoo  Fri. 
hyhetsa'nbistean  {natuur).  Ygl  ook 
HALBEBTSMA  348:  bistesn,  cujusdamin- 
dolisesse:  Heit  is  nat  gjirrich;  sa  bistiet 
hy  nat;  mar  wol  sünich  {vader  is  niet 
gierig,  dat  heeft  h^  niet  in  zijn  bestaan; 
maar  wel  zuinig). 

bestal  (nitspr.  bestal),  znw.  Alleen  in 
enkele oitdr.:  Ergens  geen  bestal  in 
I  zien,  er  niets  vreemds  of  onbehoorlijks 
I  in  zien,  er  zich  niet  aan  ergeren.  Ëvenzoo 
elders  in  Holl. —  't  Is  zonder  bestal, 
.  men  kan  er  geen  redelijke  aanmerking  op 
maken. —  Met  bestal  staan  en  goed 
bestal  maken,  niet  misstaan,  niet  hin- 
derlijk zijn  voor  het  oog;  van  gebreken 
aan  kleedingstukken,  enz.  ||  Non  hoor, 
'et  staat  met  bestal :  je  ken  'em  best  dra- 
gen {van  een  gescheurde,  maar  herstelde 
japon).  Het  maakt  goed  bestal,  al  is  er 
ok  'en  vlek  op.  —  Bestal  staat  waar- 
schünlijk  voor  m  e(s)s  t  a  1,  m  i  s  s  t  a  1,  m  i  s- 
stand;  vgl.  benist.  In  de  beide  laatste 
oitdr»  is  b  e  s  t  a  1  dan  onjuist  gebruikt ;  zij 
zullen  ontstaan  zijn,  toen  men  de  eigen - 
Igke  bet.  van  het  woord  niet  meer  voelde. 
besteden,  zw.  ww.,  trans.  Van  de  hand 
doen,  van  zich  schuiven;  van  iets  onaan- 
genaams. II  {Iemand,  die  zijn  werk  wel  wil 
staken,  omdat  het  hem  te  zwaar  valt,  of  ver- 
veelt, of  het  loon  hem  te  gering  is,  zegt:)  Ik 
wil  het  wel  besteden.  —  Evenzoo  elders 
in  Holl.  en  in  Friesl.  —  Vgl.  de  betee- 
kenissen  van  de  hand  doen,  verkoopen  en 
geven,  schenken,  die  besteden  eertgds 
eigen  waren;  zie  Mnl,  Wdb.  1,  1108.  De 


oorspronkelijke    beteekenis  is  plaatsen, 
eene  plaats  geven, 

bestel,  znw.  onz.;  zie  bbssel. 

besteltje  (uitspr.  b9stéltj9),  znw.  onz. 
Alleen  in  de  uitdr.  een  aardig  be- 
steltje, een  rlug,  handig  meisje.  \\  Guurt 
is  toch  zoo'n  aardig  besteltje.  —  Eigen- 
lijk is  een  besteltje  iemand  die  aUes 
goed  bestelt  en  bezorgt;  later  ging  deze 
beteekenis  over  in  die  van  aardig,  han- 
dig persoontje.  Vgl.  bestbükjb. 

bestmkje  (uitspr.  b^strukkie),  znw.  onz. 
Een  vreemd  persoontje,  iemand  van  on- 
geioone  gestalte  (de  Wormer).  ||  Kijk  wat 
komt  deer  {daar)  'en  klein  bestrukkie  an. 
Trijn  is  zoo'n  aardig  bestrukkie.  —  In  de 
Beemster  is  een  bestrukje  iemand,  die 
een  huishouding  goed  bestuurt  en  bestrukt, 
en  beteekent  bestrukken  waarnemen, 
behartigen,  in  orde  houden.  Ze  zal  het 
wel  goed  bestrukken,  het  is  net  zoo'n 
bestrukje  (bouman  9 ;  Navorscher  4,  193). 
—  Vgl.  ook:  't  Is  Klaasje  voor,  't  is 
Klaasje  na,  |  Klaas  moet  het  al  bestruk- 
ken: I  en  alles  wat  ik  gadesla,  |  mag 
doorgaans  wel  gelukken,  wolff  en  deken, 
Econ.  Liedjes  (ed.  1792)  15.  Op  Tessel 
zegt  men  bestruken.  ||  Peet  had  wat 
met  den  notaris  te  bestruke  {bedisselen), 
Sch,  t.  W.  \,  310.  —  Een  soortgelijken 
overgang  van  beteekenis  als  by  be- 
strukje, eerst  iemand  die  alles  goed  be- 
strukt en  bezorgt,  en  later  ook  een  aardig 
of  m'eemd  persoontje,  vindt  men  bg  be- 
steltje, zie  aldaar. 

bestnnneken  (uitspr.  b9stunn9k9),  zw. 
WW.,  trans.  Bedisselen,  in  orde  brengen. 
Zie  STUNNBKEN.  ||  Er  valt  voor  zoo'n  brui- 
loft heel  wat  te  bestunneken.  Ik  heb  geen 
hulp  noodig,  ik  ken  alles  alleen  wel  be- 
stunneken. —  Zie  synon.  op  bbeleutebek. 
bestnntelen  (uitspr.  b9stunt^l9),  zw. 
WW.,  trans.  Beredderen,  in  orde  maken; 
met  het  by denkbeeld  dat  dit  stuntelig, 
onhandig,  gaat.  Zie  stuntelen.  ||  Laat 
hem  zijn  gank  maar  gaan,  hij  zei  dat 
zaakje  alleen  wel  bestuntelen.  Dat  heeft 
hij  toch  nog  al  aardig  bestunteld.  —  Zie 
synon.  op  beklkuteben. 

bestvat,  znw.  onz.  Een  vat  bier  met 
brandeicijn  gemengd,  dat  door  den  patroon 
tot  tractatie  aan  zgn  werkvolk  wordt 
gegeven.  Dit  gebeurt  o.a.  als  het  dak  op 
een  nieuw  gebouwd  huis  is  gezet  of  een 
I  nieuwe    as  in  den  molen  is  gestoken. 


Digitized  by  LjOOQiC 


59 


BESTVAT. 


BEUKER. 


60 


Tegenwoordig  heet  elke  dergelgke  trac- 
tatie  zooi  ook  al  bljjft  het  oorspronkelgk 
bestvat  achterwege.  ||  De  baas  zei  'en 
bestvat  geven.  Bestvat  houden  {feestvie- 
ren). We  ganen  na  bestvat  (te  partij,  te 
hruüoft),  —  In  soortgelyken  zin  ook  in 
de  Beemster:  onthaal,  tractatie,  feest  bij 
verloving  f  verjaring,  verhuizing,  enz.  ||  De 
vrienden  op  het  bestvat  noodigen  (boü- 
MAN  9).  —  Vandaar  bbstvattbn. 

bestyatten^  zw.  ww.,  intr.  Bestvat  hou- 
den; zie  BBSTVAT.  —  Ook  in  de  Beemster. 

bet^  bgw. ;  vgl.  msugebbt. 

betentigy  bnw.  en  bijw.  Beuzelig,  peu- 
terig,  onhandig.  Van  teut,  zeur, sukkel.  || 
't  Is  wel  'en  goejig  roensch,  maar  ze  is 
wat  beteutig.  Hè,  wat  ben-je  beteutig  bezig. 

betien  (uitspr.  h9tien\  onz.  ww.  Alleen 
in  de  uitdr.  laten  betien,  laten  betijen, 
laten  begaan,  daarlaten.  ||  Kom,  laat  be- 
tien (schei  uit).  Die  zaak  is  nou  wel  uit, 
laat  'et  maar  betien  (laat  het  er  maar 
bij  blijven).  —  De  vorm  laten  betien 
is  ook  verderop  in  N.-Holl.  en  in  het 
Stad-Fri.  gebruikelijk.  In  de  17de  e.  vindt 
men  hem  o.a.  bg  hooft  en  bredbro;  vgl. 
oüDBMANS  Wdb,  op  Bredero  49. 

betippen^  zw.  ww.,  trans.  Bekeuren, 
bg  allerlei  kinderspelen.  ||  Je  loope  op 
rooie  stien,  ik  betip  je.  Je  ben  betipt.  — 
Zie  TIP  en  stbbntjb-bbtip. 

betoeterd)  bnw.  Eigenlijk  verl.  deelw. 
van  het  niet  gebruikelgke  betoeteren, 
tenzy  het  woord  naar  analogie  van  andere 
dergelijke  uitdr"  is  gevormd.  Alleen  in: 
Ben-je  betoeterd?  ben  je  gek,  wat  be- 
zielt je'^  —  Evenzoo  Stad-Fri. betü te rt. 
Vgl.  Ned.  beteuterd. 

betrapen,  zw.  ww.,  trans.  Betrappen, 
Thans  verouderd,  behalve  in  het  verl. 
deelw.  betraapt,  dat  nog  gebruikt 
wordt.  II  Hij  wier  net  betraapt,  toe-i  'et 
geld  uit  de  laad  nam.  Neemt  op  uwe 
ganghen  achte,  soo  en  wordt  ghy  dan 
niet  betraept,  Saender  Bloeme-stralen  275. 
Hoe  noodig  dat  het  was  de  souden  uyt 
te  bannen,  hoe  licht  de  felle  Dood  ons 
eens  betrapen  kon,  schaap,  Bloemt.  219.  — 
In  de  17de  e.  is  betrapen  in  Holl.  nog 
in  volle  gebruik,  vgl.  oudbmans  1,  648, 
en  Wdb.  op  Bredero  49.  In  de  Middel- 
eeuwen was  de  vorm  betrappen  nog 
onbekend;  zie  Mnl.  Wdb.  op  betrapen. 

betrappen,  zw.  ww.;  zie  betbapbn. 

betrouwd,  verl.  deelw.  van  betrou- 


wen; ook  als  bnw.  Vertrouwbaar.  IIHet 
gs  is  nou  betrouwd,  je  mag  er  wel  op. 
't  Is  geen  betrouwd  gs.  Die  brug  is  niet 
meer  betrouwd.  —  Iets  betrouwd 
zgn,  gerust  met  de  zorg  voor  iets  bdast 
kunnende  worden.  ||  Hg  is  geen  potlood 
betrouwd ;  hg  schrgft  overal  op.  Je  moete 
eerst  wat  grooter  wezen,  eer  dat  je  'en 
horloge  betrouwd  benne.  —  Het  is  be- 
trouwd, het  is  vertrouwd,  veilig.  Il  't  Is 
eigent] gk  niet  betrouwd,  dat  die  twee 
kleintjes  alleenig  op  straat  loepen.  — 
(Ivenzoo  in  Friesl. 

beug,  znw.  vr.  In  de  uitdr.  de  beug 
zetten,  's  avonds  het  vischwant  uitzet- 
ten, waarmede  men  den  volgenden  dag 
gaat  visschen.  De  beug  is  de  geheele 
voorraad  netten  of  want,  waarvan  dien 
dag  gebruik  zal  worden  gemaakt;  men 
bezigt  de  uitdrukking  van  alle  soorten 
van  vischtuig,  zelfs  van  aaldobbers.  — 
Beug  wordt  bg  van  dalb  vermeld  als 
benaming  van  een  groot  net  voor  de 
kabeljauw-  en  sehelvischvangst.  Volgens 
HALBBBTSMA  232  is  het  woord  ook  gebrul- 
kelgk  voor  een  paar  visschersschuiten,  die 
voor  den  wind  zeilende  samen  een  sleepnet 
voorttrekken  om  garnalen  te  vangen. 

beuk  (I),  znw.  m.  Beukeboom.  Vroeger 
boek,  welke  vorm  nu  nog  slechts  ge- 
bruikelijk is  in  boek  en  ent,  beukenoot, 
en  boeken,  van  beukenhout  gemaakt.  \\ 
Boeken  planken.  Boeken  vuisten  en  keep- 
houten.  —  Zie  verder  de  wdbb. 

beak  (II),  znw.  Ook  in  den  verkl.  beu- 
k  i  e.  Kleine  ijzeren  kookpot,  met  hengsel, 
doch  zonder  pooten.  ||  Kook  de  gort  maar 
in  'et  beukie.  Wie  mag  vandaag  de  beuk 
uitslikken?  Heb-je  de  beuk  al  'esohrobt 
—  Wellicht  is  vroeger  ook  de  verkl.  beu- 
ken in  gebruik  geweest.  De  woordenlgst 
in  Karakter sch.  385  geeft  althans  op: 
het  beuken  is  geborten  (gebarsten). 

Beakel-halfmad,  znw.  onz.  Naam  van 
een  stuk  land  te  Assendelft.  Thans  on- 
bekend. II  Claes  Duy vossen,  de  beukei 
Vs  maden,  in  Ouwe  Jans-weer  (tweemaal; 
152  !en  290  roeden  groot),  Maatb*  Assend. 
(a°1635).  —  Misschien  is  Beukei  hier  de 
bekende  mansnaam  en  is  er  sprake  van  de 
halfmaden  van  Beukei. 

beuker,  znw.  m.  Een  kleine,  doch  ste- 
vige iongen.  \\  Waar  wou  zoo'n  kleine 
beuker  zich  al  meè  bemoeien!  Jan  is  in 
die  paar  jaar  flink  'egroeid,  't  is  'en  aar- 


Digitized  by  LjOOQiC 


61 


BEUKER. 


BIERS  ASSER. 


62 


dige  beuker  'ewordeD.  —  Evenzoo  elders 
in  N.-Holl.  en  in  Friesl.  en  Gron.;  zie 
de  wdbb. 

beiling,  znw.  m.  —  In  de  bonwkunde. 
Een  hontversiering  aan  dearen,  enz.,  welke 
naast  een  naad  wordt  aangebracht,  om 
deien  minder  zichtbaar  te  maken,  en  be- 
staande in  een  heuUngvormige  afsehaving 
der  kanten  van  het  hout.  Dit  geschiedt 
door  middel  van  de  be  a  1  i  n  g s  o h aa f,  die 
een  boogvormige  snede  heeft.  Heeft  de 
beuling  den  vorm  van  een  eierschaal 
din  spreekt  men  vaneen  eierbenling. 

beilingsehaaf,  znw.  vr.;  zie  bbuling. 

BeiiBln^,  znw.  vr.;  vgl.  bitkino. 

Bevntje)  znw.  onz.;  vgl.  boontje. 

beuren,  zw.  ww.,  intr.  Gebeuren.  \\  Dat 
zei  niet  beuren.  As  'et  weer  beurt,  stuur 
ik  je  weg.  Ik  wachtte,  maar  er  beurde 
Diks.  Wat  is  hier  'beurd  {of  'ebeurd)? 
't  Is  *beurd  (*t  is  gedaan,  *t  is  uit),  't  Vrie- 
zen is  n[>eurd.  —  Deze  vorm  is  in  geheel 
N.-HoU.  de  gewone. 

bews,  znw.  vr.  Zegsw.  Sparen  en 
vergaren  maakt  kleine  beursjes 
grooi  —  Ook  als  naam  van  een  stuk 
land  te  Assendelft.  ||  Die  beurse,  Maath. 
Amnd.  (a'^lBSé).  —  In  den  zin  van  hoop- 
mansheurs  in  de  uitdr.  beurs  houden, 
m  eene  groep  met  elkaar  staan  praten.  || 
Het  werkvolk  hield  weer  beurs  en  voerde 
geen  slag  uit.  —  Zie  beübzbn. 

beurt,  znw.  vr.;  vgl.  vbrbeubtbk. 

beurzen,  zw.  ww.,  intr.  Beurs  houden, 
M  groepen  met  elkaar  staan  praten.  Vgl. 
BKUBS.  II  Er  staat  altoos  'en  troep  los 
▼olk  by  de  sluis  te  beurzen.  Toe  ik  er 
vasavend  langes  ging,  stingen  Trijn  en 
Griet  bij  Neel  an  de  deur  te  beurzen. 

beozem,  znw.  m.;  zie  bbzbm. 

beveraas  (nitspr.  bév^raas,  met  hoofd- 
toon op  aas),  znw.  vr.  Zekere  winterdrank, 
bestaande  uit  oud  bier  en  wgn,  met  sui- 
ker, kaneel,  notemuskaat,  enz.  door  elkaar 
gekookt,  en  warm  gedronken.  Thans  wei- 
nig gebmikelgk.  II  As  je  van  't  jjs  komme 
[hmt),  doet  die  beveraas  je  goed.  —  Be- 
veraas wordt  ook  in  Hs.  Kool  vermeld 
en  was  in  de  vorige  eeuw  dus  ook  elders 
in  N.-Holl.  gebruikelijk.  —  Het  woord 
is  uit  het  Romaansch  overgenomen  en 
beteekent  letterlgk  drank.  Vgl.  Ofra.be- 
▼rage,  drinkgeld  (godbpbot  1,  642),  Fra. 
brenvage,  ({ran^,Eng.beverage,Ital. 
beveraggio. 


bevloten,  zw.  ww.  Alleen  in  de  uitdr. 
het  niet  kunnen  bevloten,  met  de 
voeten  geen  grond  kunnen  kingen,  aange- 
zien het  water  te  diep  is,  niet  in  het  water 
kunnen  staan,  b.v.  van  een  visscher  die 
zich  langs  het  boord  van  zyn  schip  in 
het  water  wil  neerlaten,  van  baggerlieden, 
die  zich  te  water  begeven,  enz.  ||  Ik  zei 
maar  weer  an  boord  klimmen,  ik  ken  'et 
niet  bevloten.  Gaan  daar  maar  niet  te 
water,  daar  ken- je  'et  toch  niet  bevlo- 
ten. —  Vgl.  VLOTEN. 

bewarmen,  zw.  ww.,  wederk.  Zich  ver- 
warmen. Alleen  in  de  uitdr.  zich  niet 
kunnen  bewarmen.  ||  't  Is  zoo  koud, 
dat  je  je  niet  bewarmen  kenne.  Ik  heb 
zeker  koorts,  ik  ken  me  niet  bewarmen. 
—  Evenzoo  elders  in  N.-Holl.  In  het 
Mnl.  komt  bewarmen,  trans.,  voor  in 
den  zin  van  verwarmen,  koesteren;  zie 
Mnl.   Wdh.  I,  1209. 

bewlnnen,  st.  ww.,  trans.  Door  werken 
verdienen.  Alleen  in  den  inf.  met  de  ont- 
kenning niet.  Il  't  Is  niet  te  be winnen,  zoo- 
veul  geld  geef-je  uit.  Zoo'n  dure  japon 
ken  ik  niet  bewinnen. 

bezaan,  znw.  vr.  Ook  als  naam  van 
een  stuk  land  te  Oostzaan.  Wel  zoo  gehee- 
ten  naar  den  vorm.  ||  De  bezaan,  Polderl. 
Oostz.  I  (17de  e.).  —  In  de  vorige  eeuw 
was  bezaan tj e  ook  in  gebruik  als  be- 
naming voor  een  bont  dasje  om  den  hals, 
van  mannen.  Dit  is  thans  verouderd. 

bezaggelen,  zw.  ww.;  zie  bbstgoelen. 

bezeenwen,  zw.  ww.;  zie  bbsbeuwen. 

bezem,  znw.  m.  Daarnaast  beuzem. 
In  verkl.  beuzempie.  Ook  in  den  zin 
van  stoffer.  Een  lange  bezem,  stoffer 
met  langen  stok. 

bezemstaai  znw.  m.  Bezemsteel.  —  Ook 
als  schertsende  benaming  voor  een  magere 
vrouw.  II  Wat  'en  bezemstaai. 

bezig,  bnw.  Bedrag-,  zie  zegsw.  op 
BALIE  II. 

bibber,  znw.  m.  Koorts.  \\  Ik  heb  de 
bibber.  Vijf  had  de  bibber  in  'et  lijf  (uit 
een  kinderrijm). 

biebel,  znw.  m.  Daarnaast  ook  brie- 
bel.  Meestal  in  de  samenst.  snotb(r)ie- 
bel;  zie  aldaar.  5no^ft^«.  Scheldwoord.  || 
Lillike  biebel. 

biekeren,  zw.  ww.,  intr.  Riet  en  ruigte 
^*amf^.  Thans  onbekend;  zie  op  bekenen. 

bien,  znw.  onz.;  zie  been. 

biersasser,   znw.  m.  Bierzuiper.  Zie 


Digitized  by  LjOOQiC 


63 


BIERS  ASSER. 


BIJTEN. 


64 


8A8SBB.  II  GüSM  toch  niet  by  die  bier- 
sassers zitten. 

biertje,  znw.  onz.  Zekei*e  maat  voor 
melk.  Thans  in  onbruik.  Het  woord  is  ech- 
ter nog  aan  oude  menschen  bekend.  || 
24  Biertjes  koe-melk  in  de  Maytnaand 
geven  6  ®  wrongel  als  de  kaas  nyt  de 
pers  komt,  en  14  biertjes  schaapemelk 
geven  zoo  veel  wrongel  als  24  bier  koe- 
melk ;  2  halve  stay vers  koppen  doen  één 
biertje,  Adoef's.  Oostwoud,  f°  878.  —  In 
de  17de  e.  is  een  biertje  een  maat  of 
een  kan  bier.  \\  Waard,  wat  is  hier  ver- 
teert? —  De  Man  ses  biertjes.  —  Wel 
daar  is  achtien  stuy  vers,  N.-Holl.  Rusten- 
burg  18.  In  de  Amsterdamsohe  kluchten 
komt  het  woord  in  dezen  zin  herhaalde- 
lijk voor.  Vgl.  BREDKBO,  Klucht  V,  d.  Koe 
VS.  120  noot,  181,  222,  en  oudbmans,  Wdb, 
op  Bredero  54. 

Bierweer,  znw.  onz.  Naam  van  een  weer 
lands  onder  Oostzaanden.  Nu  onbekend,  jj 
Het  bierweer,  Poldert.  Oostz.  I  (17de  e.). 

biesbanw,  znw.  m.  Alleen  in  de  zegsw. 
In  den  biesbauw  (biezebauw)  zijn, 
in  de  verlegenheid  zitten,  ten  einde  raad 
zijn.  II  Hg  is  heelemaal  in  de  biezebauw.  — 
Ëvenzoo  elders  in  N.-Holl.  Vgl.  b.v.  fokke. 
De  Vrouw  is  de  baas  (ed.  1828),  1,  173: 
Gelyk  ik  ook  reeds  gezegd  heb  dat  de . . 
mannen, . .  er  ook  dikwgls  leelgk  meê  in 
de  biesbouw  komen.  —  Biesbauw  be- 
teekent  oorspronkelgk  horzel,  die  door 
zijn  steken  het  vee  aan  het  biezen  (bijzen) 
brengt.  Vgl.  Fri.  b  o  u,  b  a  u,  b  a  u  w  e,  hor- 
zel (haxbebtsxa  470),  Ned.  korenbout, 
r  om  bout,  met  het  verouderde  b  i  es- 
bout  (kil.)  in  denzelfden  zin,  en  b  i  e  z  e  n, 
biJzen,  wild  rondloopen,  van  het  vee 
{A£nl.  Wdb.  I,  1270;  van  dalb).  Hiervan 
afgeleid  isbiesbauwen,  voor  den  bies- 
bauw vluchten ;  vgl.  biesbouten, discur- 
rere  cum  impetu  et  strepitu  (kil.),  Fri. 
btzebauwje,  pret  maken,  heen  en  weer 
vliegen,  van  stoeiende  knapen  en  meisjes 
(halbbrtsma  326)  —In  den  biesbauw 
z  g  n  zal  dus  eigenlgk  beteek  enen  ten  prooi 
zijn  aan  den  biesbauw^  biesbauwen.  —  Over 
bietebauw,  bytebauw,  spook,  verge- 
lijke men  de  wdbb. 

Biestkamp,  znw.  m.  Naam  van  een 
stuk  land  onder  Assendelft,  in  den  Bin- 
nenkaag.  ||  Die  Byestcamp,  gonnbt,  Zijlkl. 
410  (an445);  de  Biestkamp,  Poldert,  As- 
send.  ipbbr^  (a^eOO).  Soms  ook:  Bies- 


kamp,  Maatb.  Assend.  (a^  1635).  —  Mis- 
schien is  biest  in  dezen  naam  de  dialec- 
tische vorm  van  beest,  die  b.v.  nog  bg 
BBEDEBO  voorkomt. 

biet)  znw.  vr. ;  zie  snijbibt. 

bieten,  zw.  ww.,  intr.  Van  koeien.  Het 
uitzakken  der  baarmoeder,  b.v.  na  het 
kalven,  als  gevolg  van  spierverslapping. 
Vgl.  bbbkhby,  Nat.  Uist.  7,  360.  ||  Die 
koe  biet.  —  Vandaar  het  znw.  bieter, 
koe  die  biet.  \\  't  Is  *en  bieter.  —  Even- 
zoo in  de  Beemster. 

bieter,  znw.;  zie  bibtbn. 

bietlUf,  znw.  onz.  Het  naar  buitenge- 
schoten  deel  der  scheede  eener  koe;  zie 
BIBTBN  en  luf.  II  De  koe  zgn  bietlijf  hangt 
er  uit,  steek  *et  er  weer  in.  —  Evenzoo 
in  de  Beemster  (boüman  11). 

big,  znw.  onz.  Jong  varken.  —  Ook  als 
naam  van  eenige  molens.  II  Het  oude 
Big  (op  de  Koog  en  te  Assendelft).  't  .Jonge 
Big  (te  Zaandyk  en  te  Assendelft). 

bQ,  voorz.;  vgl.  kobtbij. 

byi,  znw.  vr.  —  Ook  als  naam  van 
vele  stukken  land,  die  den  vorm  eener 
byi  hebben.  ||  Het  bijltgen  (te  Assendelft), 
Poldert.  Assend.  I  pK)  r^  (uTUOO).  Neel 
Stefifes  suyt  aen  geleghen  met  een  bgl, 
Maatb.  Assend.*  (aTl^Sb).  Een  stucke  lants 
ghenaempt  dye  btjU  (onder  Westzaanden), 
Hs.  U.  137  (an592),  prov.  archief.  De 
Bijlen  (onder  O.Zaandam),  Custb.  (an743). 
—  Verder  in  samenst.:  Die  bglackera, 
Stoelb.  Assend.  rZl  r»  (17de  e.).  —  Jan 
Dirck  Huysers  bijl  camp,  Maatb.  Assend 
(an635).  —  De  bijlstreng,  PolderL  Oostz. 
U  (an782).  —  Die  bijlstropen.  Poldert. 
Westz.  III,  /-ne  ©'»  (a''1644).  —  Die  böl- 
weyt,  Maatb.  Assend.  (an633). 

bijlakker,  byikamp,  bUl8treBg,bUl- 
streep,  bijlweide,  znw.,  zie  bul. 
*bijs,  znw.,  zie  pikkbbus. 

bijster,  bnw.  Zie  de  wdbb.  Ook  m 
slechten  toestand,  arm,  doch  alleen  in  de 
uitdr.  rgk  of  bijster,  r^k  of  arm.  — 
Deze  bet.  van  bijster  komt  ook  in  het 
Mnl.  voor;  zie  Mnl.  Wdb.  I,  1252. 

byt,  znw.  vr.  Zegsw.  'k  Moet  bgt 
hakken  en  boelhuis  honden,  (ran 
iemand,  die  veel  beweging  maakt,  maar 
niets  doet).  Bgt  hakken  laat  men  door 
zijn  knecht  doen  en  boelhuis  houden  door 
een  makelaar. 

byten,  st.  WW.;  zie  zegsw.  op  acbt- 
EmrwiNTiG. 


Digitized  by  LjOOQiC 


65 


BIJTER. 


BINNENDELFT. 


66 


bytar,  znw.  m.  —  In  een  pelmolen. 
Benaming  yan  zekere  touwen.  De  snaren 
(touwen),  die  over  de  schijven  loepen,  wor- 
den onderscheiden  in  bijters  en  snl- 
ders.  De  sniders  kan  men  laten  vieren, 
zoodat  zg  snllen  en  de  schgven  niet  meer 
in  beweging  brengen;  de  bijters  echter 
bleven  dan  nog  zoo  strak  gespannen,  dat 
zg  de  schijven  doen  draaien.  —  Zie  de 
Mmensi  oorbbutbb,  sperkebuteb,  stu- 

LBBUTBB. 

Bijweer^  znw.  onz.  Naam  van  een 
weer  lands  te  O.Zaandam.  ||  't  Bijweer, 
Cwib.  (an741). 

Qw^rp  (met  klemt,  op  hij)y  znw.  m. 
IJzeren  ring,  waarmede  metalen  land- 
houwgereedschappen  (zeisen,  haken,  klau- 
wen, enz.)  aan  den  houten  steel  worden 
bevestigd.  De  bij  worp  wordt  met  een 
pen  en  wiggen  vastgemaakt. 

bijzuk  (met  klemt,  op  zuk),  bijw.  Bij- 
zonder y  toevallig,  casueel.  ||  't  Is  toch  al 
bözak,  dat  'et  net  zóó  bearen  moet. 

bik.  Alleen  in  de  nitdr.  dat  is  bik, 
dat  is  binnen,  dat  is  mijnl 

bikken,  zw.  ww.;  vgl.  slikkbbikken. 

bikker,  znw.  m.  Ook  bikkerd*  Slim- 
merd,  leuke  vent.  \\  't  Is  'en  goocheme 
bikker. 

Ml,  znw.  vr.  Zegsw.  Non  zei  Ie  we 
zien  wie  de  blankste  billen  het 
(b.v.  wemneer  aUe  spelers  hunne  kaarten 
^blootleggen",  om  te  bepalen  wie  het  spel 
wini).  De  nitdr.  is  ook  in  Friesl. bekend; 

zie  HALBEBTSKA  285.  —  Vgl.    WBIKBILLBN. 

bilwagen,  znw.  m.  In  de  nitdr.  met 
den  bilwagen  nit  rijden  gaan,  te 
voet  gaan.  ||  Hoe  gaan-je  na  hnis?  — 
Non,  mit  de  bilwagen. 

Mii,  voorz.  Binnen,  Thans  verouderd, 
en  alleen  nog  bewaard  in  de  samenst. 
Binkaaik  en  misschien  in  binkas; 
zie  aldaar.  ||  Wat  Boom  dat  bombt  (bomt) 
es  hol  is  bin,  dat  is  geen  Boom  na 
mgnen  sin,  Saenl.  Wassende  Roos  12.  — 
Vgl.  MnL  Wdb,  I,  1258  op  bin.  —  In 
het  Fri.  spreekt  men  nog  van  binhüs, 
bindoar. 

bink,  znw.  m.  Iets  dat  lomp  en  groot 
is  in  zijn  soort;  vandaar  ook  een  onbe- 
houwen groot  stuk,  een  bonk.  \\  Dat's  'en 
groote  bink  (een  groote,  dikke  visch).  Ik 
heb  *en  stak  koek  van  me  moeder  'ekre- 
gen;  k^k  ers  wat  'en  bink.  Geef  mgn 
ok  maar  'en   bink  worst.  —  Ygl.  Ned. 


bink,  botterik,  lomperd,  knoeier,  slecht 
paard,  van  dalb;  binck,  binghel,rt<9- 
ticus  (boerenlummel),  kil. 

—  Zegsw.  Een  bink  maken,  niet  op 
het  werk  komen,  een  schoft,  halven  of 
heelen  dag  verzuimen,  van  werkvolk. 
Daarnaast  den  bink  steken,  pinkie- 
steek  doen,  meestal  van  kinderen,  hei- 
melijk school  verzuimen,  \\  Piet  heb  van- 
morgen weer  ers  'en  bink  'emaakt.  Ze 
hebben  gaster  de  bink  'estoken.  Ik  zei 
wel  schelden  krijgen,  omdat  ik  weer 
pinkie-steek  'edaan  heb.  —  In  denzelfden 
zin  zegt  men  elders  in  Hol),  binken, 
binkje  draaien,  binkje  spelen  en 
bink  je  steken.  Vgl.  db  jaqeb,  Archief 
1,  198. 

Binkaaik,  znw,  m.  (?)  Naam  van  ver- 
schillende stukken  land  onder  Assen- 
delft  langs  den  Kaaik  gelegen.  De  stuk- 
ken aan  den  dorpskant  heeten  Binkaaik, 
die  aan  gene  zijde,  over  den  Kaaik,  Buit- 
kaaik.  ||  De  Binkaaik  met  het  daarnaast 
I  gelegen  Binkaaiks-ventje.  De  lange  Bin- 
kaaik. —  Dat  bincayckgen  in  Gerrit  Claes 
Pouwels-weer,  Polderl.  Assend.  I  fHi  r° 
(a^'lÓQO).  Drie  vierendeelen  van  de  bin- 
cayck,  ald.  /""SS  r*»  (8^599).  Piet  Joosten 
smalle  binkeyck,  Maatb.  Assend.  (a^l634). 

—   Zie   KAAIK. 

binkas,  daarnaast  bink  es  (uitspr.  bin- 
k9s).  Alleen  in  de  nitdr.  dat  is  binkas 
(bink es),  dat  is  binnen,  dat  is  mijn\  — 
Binkas  staat  waarschijnlijk  gelijk  met 
bin(nen)  de  kas,  m  de  kast.  Vgl.  het 
synon.  binnen  mikken,  eigenlijk  van 
het  hooi,  binnen  de  palen  van  den  barg, 
binnen',  zie  inK.  —  Vgl.  verder  op  binnen. 

binnen,  voorz.  en  bijw.  Daarnaast  vroe- 
ger ook  bin;  zie  aldaar.—  Zegsw.  Dat 
is  binnen  bij  Louw,  dat  is  binnen, 
dat  is  mijn\  Synon.  binnen  mikken,  bin- 
kas, bik. 

binnenblaar,  znw.  vr.  Een  ziekte  van 
vee.  Meermalen  sterft  een  koe  plotseling, 
terwijl  het  lichaam  opzwelt  en  spoedig 
tot  ontbinding  overgaat.  Men  kent  de 
oorzaak  van  den  dood  niet,  maar  zegt, 
dat  het  beest  gestorven  is  aan  de  binnen- 
blaar. —  Evenzoo  in  de  Beemster  (bou- 
MAN  11).  Vgl.  blaab. 

Binnendelft,  znw.  vr.  Naam  van  stuk- 
ken land  onder  Assendelft,  aan  de  Delft 
gelegen.  De  stukken  aan  deze  zijde  hee- 
ten Binnendelft  of  Opperdelft,  die  over 

5 


Digitized  by  LjOOQiC 


67 


BINNENDELFT. 


BLAASTOETER. 


68 


het  water  Buiten-  of  Uüer delft.  ||  Jan 
IJsbranden  binnendelft,  Jacob  Trgn  Hey- 
nen  binner  Delft  (hintten  der  Delft),  McKUh. 
Assend.  (a"1684).  Een  stncke  landts  ge- 
naempt  die  binner  delft,  He,  U.  20,  f^bO  r^ 
(a01584),  prov.  archief. 

Binnen  kaag,  znw.  vr.  Een  polder  onder 
Assendelft.  Zie  kaag.  ||  Een  stok  land 
in  de  Binnenkaag. 

binnenkabely  znw.  m.  Een  kabel  lande 
begrensd  door  de  wegeloot,  een  tochtsloot 
en  twee  kabelslooten,  of  door  twee  tocht- 
en twee  kabelslooten.  Zie  kabbl. 

binnenlicht)  znw.  m.  In  een  papier- 
molen. Dat  gedeelte  van  den  zijwand  der 
maalbakken,  waar  de  rol  op  rust.  De  bin- 
nenlicht  vormt  met  den  beweegbaren 
buitenlicht  den  toestel,  waardoor  de 
rol  gelicht  en  hooger  of  lager  gesteld  kan 
worden.  Samen  heeten  zg  ook  de  licht. 
Vgl.  Groot  Alg,  Moolenb,  I,  pi,  4. 

Binnen  reef,  znw.  yr.  Naam  van  stuk- 
ken land  onder  Nauwema,  langs  de  Reef 
gelegen.  De  stukken  aan  de  zijde  van 
Assendelft  heeten  Binnenreef  de  andere 
Buitenreef,  \\  Symen  Kees  Jan  Flooren 
binnenreef,  Comelis  Baertsz.  Bosmans 
binnenreefgen,  Maatb,  Assend.  (a^l634j. 

binnenreed,  znw.  vr.  De  binnenste  der 
beide  molenroeden,  die  roede  welke  zich  het 
dichtst  bij  de  kap  bevindt.  Zie  roed. 

binnenst^en,  znw.  m.  In  een  oliemo- 
len.  De  binnenste  der  beide  rondwentelende 
molensteenen.  Vgl.  büitbnstebn. 

binnenveld,  znw.  onz.  Het  land  bin' 
nensdijks,  Hetz.  als  veld;  zie  aldaar.  ||  Zyn 
molens  stane  niet  an  de  Zaan,  maar  in 
't  binnenveld.  We  gane  in  'et  binnenveld 
schaatsenrijden.  De  binne-velden  van 
Erommenye,  Uitgeest,  Limmen,  &c.,  soe- 
TBBOOM,  S,  Are,  222. 

binsterig,  bnw.  Ruw,  schUferig;  van 
de  huid  (Zaandam,  Koog).  ||  Me  handen 
benne  binsterig. 

bint,  znw.  onz. ;  zie  aohterbint,  voob- 

BINT,  WAOENBINT. 

bit,  znw.  onz.  (?)  In  verkl.  bitje. 
Een  kleinigheid,  beetje,  ||  't  Ken  me  gien 
bit  {geen  zier,  geen  lor)  schelen,  't  Scheelt 
me  'en  bitje,  of  ze  'et  hoort.  —  Vgl. 
Eng.  bit  en  Fri.  byt,  die  evenzoo  worden 
gebruikt  (halbertsma  356). 

bitterhartig,  bijw.  Bitter.  \\  Wat  heb 
dat  kind  bitterhartig  leggen  huilen. 

blaag,  znw.  m.  en  vr.  Kind,  onnoozel 


schepsel;  lastig  kind,  hinderlijk  persoon.  \\ 
Een  nochtere  blaag.  Hè,  wat  ben-je  'en 
blaag:  zit  toch  niet  overal  an.  —  Even- 
zoo elders  in  HolL,  Utrecht,  Gron.,  Oost- 
Friesl.,  Nederdnitschl.,  Overijsel,  land  van 
Kuik;  zie  de  wdbb. 

blaar  (I),  znw.  vr.  OpzweUing,  Zie  de 
wdbb.  —  Ook  als  benaming  eener  ziekte 
van  koeien  en  schapen,  waarbij  de  huid 
hevig  opzwelt,  welk  ongemak  zich  soms 
in  korten  tgd  over  het  geheele  lichaam 
uitbreidt.   —  Evenzoo  in   de   Beemster 

(bOUMAN   11).  Vgl.  BDfNENBLAAR. 

—  Zegsw.  Een  blaar  tikken,  van 
verrassing  een  gat  in  de  lucht  slaan.  ||  Ze 
zei  'en  blaar  tikken,  as  ze  dat  nieuwtje 
hoort.  My'n  gort!  wat  tikken  jullie  'en 
blaar  {wat  maak-je  een  geweld)\ 

blaar  (II),  bnw.  Daarnaast  te  Assen- 
delft nog  bleer.  Van  koeien.  Een  witte 
streep  aan  het  voorhoofd  h^hbende,  bles. 
Zulk  een  koe  heet  ook  bleerkop  (As- 
sendelft) of  blaarmoorkop.  Is  deblare 
koe  niet  zwart-bont,  dan  spreekt  men 
ook  van  roodblaar  of  grgsblaar; 
eertyds  ook  van  vaalblaar.  De  vorm 
bleer  was  vroeger  de  gewone.  ||  BI  ere 
koeien  hebben  een  of  twee  zwarte  krin- 
gen om  'er  oogen.  Men  heet  geen  Koe 
bleer,  of  hy  heeft  plek  op  heer,  soetb- 
BOOM,  Ned,  Ber,  39.  Twe  Koeyen  en  een 
Pink-vaers,  d*een  rood  bleer,  d'ander  swart- 
bleer,  met  een  bonte  neus,  het  Pink-veers 
wesende  rood-bleer, . .  twee  Koeyen,  d'een 
roodgremeld  en  d'ander  vael-bleer,  .. 
nog  twe  rood-blere  Veerssen,  soetbboom, 
t,  a,  p,  't  Is  'en  blaarmoorkop.  —  Bleer 
was  vroeger  ook  in  de  Beemster  gebrnike- 
lyk  (bouman  11).  Blaar,  zwart-,  rood-, 
grijsblaar  is  algemeen  Ned.  en  komt 
reeds  in  de  Middeleeuwen  voor  (b.  v.  Rek, 
d.  Graf.  v,  Hoü.  1,  364  vlg.);  zie  de  wdbb. 

blaarmoorkop,  znw.;  zie  blaar  II. 

blaas,  znw.  vr.  Daarnaast  b  1  e  e  s.  Zie  de 
wdbb.  —  Bij  de  papiermakerg.  Een  hoüe 
koperen  bol  van  40  a  50  cM.  diameter,  die 
door  een  buis  in  verbinding  staat  met 
den  haard  en  vandaaruit  verhit  wordt, 
en  die  zich  onder  in  de  kuip  bevindt, 
om  de  daarin  zgnde  papierstof  te  verwar- 
men, il  De  blees  is  lek.  Betaald  voor  2 
nieuwe  bleeze  /'99 :  lo,  Hs.  (midden  18de  e.), 
verz.  Honig. 

blaastoeter,  znw.  m.  Blaaspoep,  rond- 
trekkende muzikant,  meestal  uit  Doitsch- 


Digitized  by  LjOOQiC 


BLAASTOETER. 


BLAUW. 


70 


land.  il  Een  troep  blaastoeters.  G^ef  die 
blaastoeter  maar  'en  cent. 

blaehteren,  zw.  ww.;  zie  blajtbrsn. 

blad,  znw.  onz.  Meerv.  bladen.  Zie  de 
wdbb.  —  In  den  bonthandel.  Deel, gezaagde 
plank,  doeb  alleen  van  eiken-,  ypen-  of 
ander  bard  bont.  Reeds  h\\  hadb.  jumivs, 
Nomencl.  158d:  Asser  es,  assamenta, 
d€elen,plancken,  bladen,  berderen.  Vgl.  ook 
Mnl  Wdb.  l,  1289.  ||  Geef  ers  'en  balf- 
doims  blaadje  an.  (Sy)  snllen  de  selve 
Bleeck-yelden  ..  mogen  gebruyken  tot 
Wagenscbot-bladen  te  setten,  Priv,  o. 
W€9tz,  540  (a01645).  (Sy)  bebben  gesien 
dat  de  dief  bezig  was  met  eeken  bladen 
ayt  de . .  honttnyn  in  sgn  schuytje . .  te 
brengen,  (en)  yyfmaal  telkens  een  blad 
bragt  in  het  schnytje,  en  deselve  leyden 
op  die  bladen,  die  er  reeds  in  lagen,  Hs, 
T.  31,  /^6  p°  (W.Zaandam,  an741),prov. 
arebief.  15  Eeken  vathoutsbladen,  ald, 
f^lfp.  108 Vathontsbladen, waardig ƒ27 -, 
4  pgpbontsbladen,  waardig  f  2  -.  10.—,  ald, 
rW  t^.  U  Bladen  1  dnyms  vathout,  15 
bladen  IV4  dnyms  dito,  . .  10  bladen  2 
dn»  dito,  . .  2  blok  en  eenige  bladen  yat- 
hout,  Hs,  T.  33  (W.Zaandam,  a"1779),prov. 
archief.  3  Vure  spreiselbladen,  18  voet, 
dld.  (a^SOO).  17  Blaadjes  spreisel,  lang 
2  el,  8  palm,  breed  250  streep,  Invent 
moUnmakerij  (Zaandgk,  a®1846).  4  Eiken 
blaaden,  1  dnim,  8  voet,  diverse  slortblaa- 
den-veeren,  Invent.  (Westzaan,  a"1787), 
Zaanl.  Oadhk. 

—  Vgl.  de  samenst.  lepelblad,  melk- 

BLAD,  PODDEBLAD. 

bladder ig,  bnw.  Schilferig,  \\  De  mnnr 
wordt  bladderig  (de  kalk  laat  los).  Blad- 
derig  bont  {hout,  waarvan  de  hartscheu- 
ren  las  liggen  en  aan  schilfers  uiteenval- 
Un).  —  £  venzoo  in  het  Stad-Fri.  en  Oost- 

Fri.  —  Vgl.  AFBLADDEREN. 

Bladekamp,  znw.  m.  Naam  van  een 
stak    land    onder   Assendelft.   Zie  bla- 

GKLSKAMP. 

Biaf^  znw.  m.  Daarnaast  Blafslnis. 
Eon  sinis  te  Assendelft.  Met  de  droogma- 
king van  het  T  gesloopt.  Misschien  schailt 
in  dezen  naam  het  door  kil.  vermelde 
blaf,  vlak  van  oppervlakte.  ||  Seeckerepar- 
tieoliere  Suyteynder  Slnys,  genaemt  die 
Blaff.  De  voorn.  Blaff-Slnys.  Hooft-lnge- 
landen  van  den  voorsch.  Blaff,  Handv,  v. 
Assend.  verv.  425  (an629). 

blaffen, zw. ww.,  intr.  Zegsw.  Blaffen 


van  den  honger,  van  honger  vergaan. 
II  De  mans  verteren  maar  geld,  en  vronw 
en  kinderen  zitten  te  blaffen  van  de 
honger.  —  Evenzoo  elders  in  Holl.  en  in 
Utrecht. 

BlafslniSy  znw.  vr.;  zie  blaf. 

blafteren,  zw.  ww.,  intr.  Daarnaast 
blaehteren.  Flikkeren,  op-  en  neergaan 
van  eens  vlam.  \\  De  lamp  blaftert.  Dat 
blaehteren  van  de  vlam  doet  zeer  an  je 
oogen.  —  In  Amsterdam  zegt  men  in 
denzelfden  zin  blaffen. 

Biagelskamp,  znw.  m. Daarnaast B la- 
gel.  Naam  van  een  stuk  land  onder  As- 
sendelft. Hetzelfde  land  komt  ook  voor 
onder  den  naam  Bladekamp  en  Blaen- 
kamp.  II  Thgs  Jacobsz.,  die blagelscamp 
(in  het  Hunrlands-weer),  Stoelb.  Assend. 
P'^1  r^  (einde  16de  e).  Dat  deyne  blagel- 
tgen,  Poldert.  Assend.  I  ^'»244  t^  (a^GOO). 
Die  blaegelcamp  oft  split  in  Willem  Gerits- 
weer,  die  noorder  bJae^el,  ald,,  /"**269  r" 
(a^l600).  Jannetge  Jacob  Tyssen,  de  blaen- 
camp  (in  Iluurlands-weer),  Maatb,  Assend. 
(a^l635).  d'Blaedecamp  in  Huerlantsweer, 
Poldert.  Assend.  IX  ^444  v^  (an657).  — 
Al  deze  plaatsen  wgzen  dezelfde,  naast 
elkaar  liggende  stnkken  land  aan  (vol- 
gens het  Maatb.  van  1635  waren  Huur- 
lands-weer  en  Willem  Gerrits-weer  aan- 
eengedamd).  Thans  is  de  naam  onbekend. 
De  beteekenis  is  duister. 

blakeren,  zw.  ww.,  trans,  en  intr.  Be- 
halve zengen,  schroeien  (gevogelte  of 
wild  blakeren,  een  door  de  vlam- 
men geblakerd  hnis),  zie  de  wdbb., 
ook  in  den  zin  van  een  vuur  maken  om 
iets  bij  te  drogen  en  bij  het  vuur  te  dro- 
gen hangen,  van  kleederen.  ||  De  kleeren 
hangen  nog  te  blakeren,  maar  ze  ben  temet 
droog.  Ze  blakeren  daar  ok  maar  alles  bg 
'et  vuur  (luiers,  enz.).  Schout  en  Schepe- 
nen (hebben)  gekeurt . . ,  dat  niemant  hem 
ver  verdere  op  eenige  periculeuse  plaet- 
sen,  't  sy  buyten  ofte  binnens  huys,  te 
vunren  of  te  blakeren,  Handv.  v.  Assend. 
214  (a®1659).  —  In  W.-Friesl.  noemt  men 
ook  het  verbranden  der  verdroogde  plan- 
tenstengels  op  het  land  blakeren  en  den 
brandenden  hoop  zelf  een  blaker. 

blakstien^  znw.  m.,*  zie  blikstibn  en 

vgl.   BOEKENDE-BLAKSTIEN. 

blateren^  zw.  ww.;  zie  uitblatebek. 

blanw^  bnw.  Zie  de  wdbb.  —  Ook  nog 

in  de  oude  bet.  loodkleurig.  \\  De  banken 


Digitized  by  LjOOQiC 


71 


BLAUW. 


BLIK. 


72 


an  de  horizont  waren  me  niet  blaaw  ge- 
noeg voor  sneeuw.  Ëvenzoo  in  het  Stad- 
Fri. — Blauwe  dikker, ookblauwtje, 
soort  van  zoetekoek. 

blazen,  st.  ww.,  trans.  Daarnaast  ble- 
zen. Zie  de  wdbb.  —  Zegsw.  Als  hjj 
maar  een  veer  van  zgn  mondbla- 
zen  kan,  dan  wil  h\j  weer  over  een 
huis  springen  (van  een  hefstellenden 
zieke^  die  dadelijk  al  zijn  bezigheden  wil 
hef'vatten),  —  Zie  zegsw.  op  dotje  I. 

blè  (uitgesproken  met  gerekte  è)^  znw. 
m.  In  deuitdr.  een  noch  ter  e  blè,  een 
nuchter  kalf;  ook  iemand  die  zich  flauw 
en  kinderachtig  aanstelt,  —  Ëvenzoo  el- 
ders in  N.-Holl.  Vgl.:  In  eenige  Steden 
van  Holland  worden  de  nuchtere  Kalven, 
die  het  gemeen  nuchter  blae  noemt,  niet 
verkocht  dan  ter  sluik,  bebkhey,  Nat. 
Eist  4*,  165.  —  Te  Amsterdam  heet  ook 
het  vleesch  van  een  nuchter  kalf  nuch- 
tere blè. 

bleekscheet  (uitspr.  bleekskeet),  znw.  m. 
Scheldwoord.  i|  Je  benne  'en  bleekscheet. 
Lillike    bleekscheet!    —   Vgl.    b li eek- 
vijs  t  (ouDEMANS,  Wdb.  op  Brcdero  58). 
bleer,  bnw.^  zie  blaar  II. 
bleerkop)  znw.;  zie  blaar  II. 
bleesy  znw.  vr.;  zie  blaas. 
bleiplemp,  znw.  m.  Visschersgereed- 
schap.  Een  kaasvorm  aan  een  stok  met 
handvat  f  waarmede  bij  het  visschen  van 
blei  of  baars  op  het  water  wordt  gesla- 
gen, om  de  visschen  te  verschrikken  en 
in  de  netten  te  dryven.  Zie  plemp. 

bleipooty  znw.  m.  Alleen  in  het  meerv. 
bleipooten.  Groote  voeten.  Eigenlijk 
voeten  in  de  gedaante  van  een  blei.  |i 
K^k  ers  wat  'en  bleipooten. 

Bleisloot,  znw.  vr.  Naam  eener  sloot 
te  Assendelft.  Wellicht  zoo  genoemd  naar 
de  visch  blei. 

bloistel)  znw.  onz.  Vischgerei.  Een  stel 
netten  voor  het  vangen  van  blei.  Zie  stel.  || 
Een  bleistel  met  schuttingkalven.  Ver- 
koopings-Catal.  (a''1884). 

bierken  (uitspr.  blh'b^),  zw.  ww.,  intr. 
Schreeuwen,  luidruchtig  zijn,  huilen,  || 
Jongens,  blerk  niet  zoo;  me  hoofd  loopt 
om.  Ik  ken  dat  kind  maar  niet  zoet  hou- 
wen, 'et  leit  aldoor  te  bierken.  Zie  ge- 
blerk.  —  Vgl.  Ned.  blèren,  blaren, 
blaten  als  een  schaap. 

bles,  bnw.  Van  balken  of  delen,  die 
niet  aan  alle  kanten  recht  bezaagd  zijn 


en  langs  wier  ongelijke  kanten  nog  een 
gedeelte  van  de  boomschors  zit.  Die  ruwe 
kant  heet  de  bleskan t.  Al  naar  gelang 
van  hun  vorm  zgn  de  balken  amn  óënof 
aan  meerdere  zijden  bles.  ||  Gebruik  die 
blesse  balk  maar.  Achterdelen  ben  nog 
bles,  maar  kantdelen  hebben  geen  bles- 
kant  meer.  —  Waarschgnlgk  is  dit  bles 
hetzelfde    woord    als   Ned.  bles,   kaal, 
waarbij   ook   bles,   witte  plek,  behoort. 
De  overgang  van  beteekenis  is  duidelijk, 
indien    men    mag   aannemen,   dat   door 
bles   in   't   algemeen   aangeduid  wordt 
alles,  wat  een  plek  vertoont,  die  in  klem- 
afsteekt  bij  het  omringende.  —  Samen- 
hang met  Oost-Fri.  biets,  sl^k,  modder, 
vanwaar  bletsig,  vuü,  smerig  (koolman 
1,  183  vlg.;  halbbrtsma  388  vlg.)  is  niet 
aannemelgk. 
bleskan t,  znw.  m.;  zie  bles. 
blester  (uitspr.  blest^),  znw.  m.  Daar- 
naast   blesterd.    Eigenlgk   opzweUing, 
blaar,  blaas;  in  verschillende  toepaaaip- 
gen.  Blaas  van  een  koe  of  varken.  \\  Haal 
ers  'en  blesterd  van  de  slager.  Egk,  wat 
heb  die  'en  blesters  bg  'em  (van  ietnand, 
die  met  een  bos  blazen  loopt).  —  Diep- 
liggende, vleezige  kHngen  of  blazen  onder 
de  oogen.  \\  Wat  het  hg  blesters.  't  Staat 
liliyk  zukke  blesters  onder  de  oogen.  — 
Buil  aan  het  hoofd.  \\  't  Peerd  is 'e vallen 
en  heb  nou  'en  blester  an  zgn  kop.  Wat 
heb  jö  'en  blester  boven  je  oog.  —  Bliiar, 
optrekking  van  verf.  \\  't  Schut  is  slecht 
'eschilderd:  't  zit  vol  blesters.  Wat  'en 
groote  blester.  Je  magge  (moogt)  de  bles- 
ters niet  stukdouwen.  —  Vgl.  Eng.  blis- 
ter,  blaar,  en  Drentsch  bluusteren, 
opdrachtig,  opgezet,  opgeblazen  zyn,  van 
het  gelaat  en  van  het  weer.  Ned.  bluis- 
teren  beteek  ent  flikkeren,  zengen,schroei^ 
en;  zie  de  jager,  Freq.  2,  46.  Vgl.  fnis»- 
teren  naast  fnuisteren,  fluisteren, 
blezen,  st.  ww.;  zie  blazen. 
biyd  (uitspr.  Uait),  bnw.  Afgekort  uit 
blijde.  Ëvenzoo  elders  in  HoU.  en  Friesl. 
—  Zie  een  zegsw.  op  blik  III. 

*biydig9   vgl.   XISBLIJDIG. 

blik  (I),  znw.  onz.  —  In  een  pelmolen. 
Een  stuk  blik  met  gaten,  als  een  rasp, 
waartegen  de  maaUteenen  de  garst  of  fifst 
werpen,  die  daardoor  gepeld  wordt  — 
Vandaar  de  zegsw":  er  is  een  stien 
door  't  blik  en  toe  blik  an  raken, 
hg  is  toe  blik  an,  voor  insolvent,  fail- 


Digitized  by  LjOOQiC 


73 


BLIK. 


BLINDEMAN. 


74 


liet  zijn.  Is  er  nl.  geen  gerst  meer  tas- 
sehen steen  en  blik,  dan  loopt  de  steen 
door  het  blik,  of  toe  (tegen)  het  blik  aan. 

—  In  de  zegsw.  't  Is  Piet  met  zyn 
blikkies,  h^j  ia  pan  zijn  geld  af,  hij  is 
verarmd,  is  de  oorspronkelijke  beteeke- 
nis  yan  blikje  onzeker.  Overdrachtelijk 
wordt  de  uitdrukking  ook  gebezigd  voor 
7  is  op,  er  is  niet  meer,  b.v.  als  een  der 
buisgenooten  te  laat  aan  tafel  komt  en 
een  reeds  ledige  schaal  open  doende,  zegt : 
't  Is  hier  Piet  met  zgn  blikkies. 

blik  (II),  bnw.  Bleek,  wit.  Thans  ver- 
ouderd. Ygl.  BLIK  III  en  VBBBLIKKBN. 

blik  (III),  ZDW.  vr.  In  verkl.  blikkie. 

-  1)  Bliek,  blei.  \\  Der  is  veel  blik  in 
die  sloot.  Wat  ben  der  'en  blikkies  in  'et 
set  —  Zegsw.  Zoo  bl  gd  as  blik,  zeer 
hUfde,  eigenlgk  zoo  bUjde  als  spartelende 
Uiekjes.  ||  Ik  l>en  zoo  blijd  as  blik,  dat-i 
Tort  is.  —  B 1  i  k  is  ook  elders  in  N.-Holl. 
bekend;  vak  dalx  vermeldt  het  als  ge- 
westelijk, doch  geeft  niet  op  waar.  Het 
is  ook  in  Oost-Friesl.  gebruikelijk  (kool- 
KAïf  1,  185).  Vgl.  KIL.:  ,blik,  Ger.  Sao;. 
Sieamb.  j.  1)1  ey e.  Albumus,  pisciculi 
genus''  en  ,blick,  vetus.  j.  blanck.  Can- 
didos."  De  visch  is  genoemd  naar  zgn 
witte  kleur. 

2)  Jonge  haring.  De  visschers  brengen  de 
blik  soms  voor  sprot  in  den  handel.  || 
Zuiderzee-blik  wordt  veul  'evongen.  — 
Ook  elders  in  N.-Holl.  ||  Haringh,..  daer 
onder  loopende  veele  kleyne  Kyf-haringh 
ende  Bliek,  Handv.  v.  Ench.  235,  en  al- 
daar nog  eenige  koeren  (a^l585).  Even- 
xoo  in  Oost-Friesl.  (koolman,  t  a.  p.). 

Wik  (IV),  znw.  m.  -  1)  In  de  uitdr. 
er  is  blik  in  de  kaart,  er  is  gezicht 
[kijk)  in  de  kaart;  als  er  onder  het  door 
elkaar  schudden  een  of  meer  kaarten  om- 
gekeerd raken. 

2)  Bliksemstraal.  \\  Hè,  wat 'en  blik  was 
dat  Onse  naeste  gebueren  om  den  Noort- 
westen..  hadden  mede  wel  wat  blikken 
boven  hunne  hoofden  gehadt  en  eenige 
weynige  hagel-steenen,  anders  wistense 
van  geen  quaet,  sobtbboom,  Ned.  Schout. 
537.  —  Ëvenzoo  in  geheel  N.-Holl.  Ook 
in  bet  Mnl.  en  Mhd.  komt  blic  in  deze 
beteekenU  voor;  vgl.  Mnl.  Wdb.  I,  1297. 

—  Zie  KETTINGBUK,  ZOMERBLIK  011  Vgl. 
BLIKKEX. 

blikken^  zw.  ww.,  intr.  Weerlichten.  || 
*t  Heb  de  heele  avend  al  'eblikt,  maar 


onweer  komt  er  niet  Wat  blikte  het 
daar.  As  je  niet  thuis  komme,  zei  ik  je 
op  je  donder  geven,  dat  'et  blikt.  Even- 
zoo elders  in  N.-Holl.  —  Zie  blikkeren 
en  BLIK  IV. 

blikkeren)  zw.  ww.,  intr.  Hetz.  als 
blikken;  zie  aldaar.  ||  't  Blikkert  Hè, 
wat  blikkert  'et  daar. —  Zie  over  blik- 
keren en  blikken  in  de  hei.  flikkeren, 
glinsteren,  de  jager,  Freq.  2,  41  vlgg., 
en  de  wdbb.  op  blikken. 

bliksem^  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  — 
Heet  e  bliksem,  zekere  gloeiend  heete 
spös,  aardappels  met  zoete  appelen  door- 
een gekookt.  Ook  elders  bekend,  b.v.  te 
Utrecht  voor  appels  met  rijst.  Vgl.  bob- 

KENDE-BLAKSTIEN. 

bliksemstien,  znw.  m.;  zie  blikstien. 

blikskater,  znw.  m.  Basterdvloek ;  oor- 
spronkelgk  wel  een  naam  voor  den  duivel.  || 
De  blikskater,  wat  is  'et  koud.  —  Ook  in 
Friesl.  (halbertsma  670,  di  blikskater!) 
en  waarschgnlijk  ook  elders. 

blikslager,  znw.  m.  Ook  als  basterd- 
vloek, il  Wat  blikslager!  Te  blikslager! 
—  Wel  blikslagers!  Maak  blikslagers 
gauw,  dat  je  weg  komme.  —  Ook  elders 
(Utrecht,  (^elderl.,  Overijs.)  bekend. 

blikstien,  znw.  m.  Daarnaast  bl ak- 
stien. Vloekwoord.  Vgl.  donderstikn.  || 
Te  blikstien,  daar  heb  ik  me  geld  leggen 
laten.  De  blakstien,  dat  doet  zeer.  —  Als 
scheldwoord  is  ook  in  gebruik  bliksem- 
stien.  II  Zoo'n  bliksemstien !  dat  zei  hg 
me  niet  weer  lappen.  —  Vgl.  boekbnde- 
blakstien. 

blind,  bnw.  —  1)  Niet  kunnende  zien. 
Overdrachtelijk  ook  van  gebak  zonder 
oogen  (krenten).  \\  „Zitten  er  krenten  in  de 
ketelkoek?"  „Nee,  hy  is  blind."  Vandaar: 
blinde  ketelkoek  of  blinde  zuster, 
blinde  Jan,  blinde  Dirk,  meel,  melk 
en  stroop  in  een  zak  gekookt.  —  Zegsw. 
Nou  ben-we  waar  we  wezen  moe- 
ten, zei  de  blinde  toe  (tegen)  de 
lamme,  nu  zijn  we  er.  Vgl.  het  leugen- 
sprookje van  den  blinde,  die  door  den 
lamme  gedragen  wordt. 

2)  Onzichtbaar,  met  water  overdekt ;  vgl. 
oüDEMANS,  Wdb.  op  Hooft  54.  Als  naam 
van  een  stuk  land  onder  Oostzaan.  i|  De 
Blindjes. 

blindeman,  znw.  m.  Zegsw.  Dat's  de 
blindeman  de  leeuwerik,  dat  is  een 
onverhoopt  buitenkansje,  Vgl.  het  spreek- 


Digitized  by  LjOOQiC 


75 


BLINDEMAN. 


BLOKKEEL. 


76 


woord:  Een  blind  man  schiet  wel 
een  kray,  sfieghbl  (ed.  vlajomg)  296. 

blindTeinster  (met  hoofdtoon  op  blind), 
znw.  onz.  BlindvensUr,  een  nis^je  van  een 
paar  dM.  hoog^  in  den  vorm  van  een 
kerkraam^  terzijde  van  den  schoorsteen 
in  de  tegels  gemetseld.  Meestal  gebruikt 
als  bergplaats  voor  pgp  en  tabakskom- 
foor. Thans  alleen  nog  in  ouderwetsche 
woningen.  ||  Zet  de  taatlamp  maar  weer 
in  'et  blindveinster.  Vgl.  habb.  jxjnius, 
Nomencl.  184a:  «riscus,  fenesteUa  aut 
capsula  intra  parietem  apparata,  B.  een 
blinde  veynster'*  en  kil.:  «blinde  ven- 
ster, j.  masier-gad." 

blinkerdy  znw.  m.  Regenlucht,  Noord- 
wester buien,  waarop  de  zon  weerkaatst, 

—  Vgl.  OOGENBUNKERTJB. 

blodder  (aitspr.  blödd^r),  bnw.  Daar- 
naast bind  der.  Blut,  niets  meer  heb- 
bende, II  Ik  ben  blodder  (mijn  laatste  cent 
is  uitgegeven).  As  jollie  zoo  achter  die 
koek  zitte,  zelle-we  gauw  bludder  wezen. 

—  Zie  BLODOEBWINST. 

blodderwinst,  znw.  vr.  By  kaart-  en 
andere  spelen.  Winst,  die  weer  verloren 
gaat.  Alleen  in  dezegsw.  eerste  winst 
is  blodderwinst,  eerste  gewin  is  katte- 
gespin,  het  laatste  gaat  den  zak  in,  —  Zie 

BLODDEB. 

bloedeigen,  bnw.  In  den  bloede  ver- 
want, In  de  uitdr.  bloedeigen  fami- 
lie, in  tegenstelling  van  familie  van 
den  kouden  kant,  aangetrouwde  ver* 
wanten.  Bloedeigen  is  ook  elders  in 
Holl.  en  Utrecht  gebruikelijk. 

bloem,  znw.  vr.  —  In  verkl.  bloem- 
pies,  verzinsels.  Wel  eene  afkorting  van 
blauwe  bloemetjes,  dat  b\j  bbedebo 
e.  e.  voorkomt.  ||  Och  kom,  vertel  me 
maar  geen  bloempies  (maak  me  dat  niet 
wijs). 

—  Zie  de  samenst.  mei-,  molentjes-, 

NAGEL-,  VABKENS-,  VELD-,  ZEEBE-OOGEN- 
BLOEM. 

BloemendaaL  In  het  N>uk  deel  van  den 
ban  van  Krommenie,  aan  den  Zaandgk 
tusschen  den  Hom  en  Enollendam.  Thans 
onbekend.  ||  Drie  ackeren  lants .  .gelegen 
by  Bloemendael  binnen  onsen  jurisdictie, 
belent  aende  noortzijde  die  Saendyck, 
Hs.  U,  138,  fm  fi  (a«1614),  prov.  archief. 
Uyt-genomen  den  Dam  by  Bloemendael, 
Priv,  V,  Westz.  283  (anöOO).  D*eygenaers 
van    den    Bloemendaler-Dam,    ald,  281 


(a^l625).  —  Vanhier  ook  de  geslachts- 
naam BLOEMENDAAL  to  Krommenie  en 
Wormerveer. 

blok,  znw.  onz.;  meerv.  bloken  en 
blooks.  Daarnaast  ook  blo  o  k,m.(?)  Als 
naam  van  vele  stukken  land ;  thans  mee- 
rendeels onbekend.  ||  Onder  Assendelft: 
Pieter  Wittetiaen  een  bloc  affcer  Bilemans, 
Hs.  V,  Egmond,  fm  r^  (13de  e.).  Item  een 
sticke  bi  Heynetiaens  bloke,  ald.,  f*\\  vK 
Die  groote  bloock,  Polderl.  Assend.  I  /'®269 
r»  (aneOO).  Dat  grote  block,  dat  cleyne 
block,  ald,,  f  ^12  r^.  Die  cleyne  bloock,  ald„ 
f21h  o»  (aneOO).  tBlock,  Maaib.  Aasend. 
(a^'1635).  tBlookweer  (in  Buitenhuizen), 
Hs,  U,  19,  ^«231  f^  (an581),  prov.  archief; 
Polderl.  Assend.  I  fnZ2  t^  (a«1600).  — 
Ook  een  sloot,  loopende  van  den  weg  tot 
den  Tdtjk  nabg  Nauwema  heet  de  B 1  o  k- 
sloot.  Reeds  Handv.  v.  Assend.  verv.  385 : 
Blocsloot  (an458).—  TV  Krommenie:  Hei 
Blok  (een  der  doelen  van  het  dorp;  ge- 
legen tusschen  Vlns  en  Noordend);  hierbg 
de  Bloksloot.  Verder  liggen  aldaar  im 
het  Noordend  :  De  bloocken,  Hs,  U.  187 
(a°1593),  prov.  archief;  de  blooken,  Pol- 
derl. Kromm.  (a4665).  ƒ «101 ;  t'bloock,  ald. 
(an680),  r58.  Bloke-ventje  (403  roeden), 
Polderl,  Kromm,  (an665),  ƒ»  43;  tblooke- 
ventje  (710  roeden),  ald.,  ^n03.  —Inden 
ban  van  Oostzaanden :  De  blooks,  Polderl. 
Oostz,  II  (a"1756).  —  De  juiste  beteeke- 
nis  dezer  namen  is  niet  met  zekerheid  te 
bepalen.  Wellicht  is  zg  dezelfde  als  die  van 
Oost-Fri.  blokakker  een  korte  dwarsak- 
ker,  die  de  grenzen  van  langere  akkers 
raakt,  —  De  naam  is  ook  elders  in  N.-HolL 
zeer  gewoon.  Vgl.  voor  de  Middeleeuwen 
nog:  Een  blocketiaen  (blokje)  an  dat  lant 
van  over  zee,  item  een  bloc  ijegen  Wil- 
lem Florens  zones  huse  (de  Wyk,  13de  e.), 
Hs,  V,  Egmond,  fm  v^  Aleyt  Willaem 
Knapen  een  bloc  tende  Gherrit  Heynen 
grote  acker,  item  drie  bloke  after  die 
kerke,  ald,,  fnS  v^,  Vgl.  voor  B 1  o  k  w  e  e  r 
de  dorpsnamen  Ooster-  en  Wester- 
blokker, waarin  blokker  uit  blok- 
weer  is  vervloeid. 

—  Vgl.  de  samenst.  hangbnibbs-,  holle-, 

KEBST-,  KUSSEN-,  LAAD-,  NASLA08-,  POTTE-, 
PLÜMMEL-,  SCHILP-,  SLBEDS-,  STÜIT-,  STUT-, 
VOOBSLAOSBLOK. 

bleker,  znw.  m.;  zie  blookmaksb. 
blokkeel,  znw.  onz.  Meerv.  blokkeels. 
In  de  bouwkunde.  —  1)  Korte  horizontaal 


Digitized  by  LjOOQiC 


77 


BLOKKEEL. 


BOBBERD. 


78 


geplaatste  balken  in  de  kap  van  een  huis, 
waardoor  de  kromme  st^l  (standvink)  met 
de  ymrmt  verbonden  wordt, 

2)  In  een  molen.  Stukken  houtf  die  op 
de  stiflen  liggen,  en  waarin  het  tafelment 
is  gewerkt.  \\  Het  stayoken  van  de  vloer- 
stacken,  die  op  het  bovenste  tafelment 
sullen  leggen,  aal  altoos  drie  voet  over 
die  blockeels  komen,  Hs.  bestek  water- 
molen (a^l6B4),  archief  v.  Assendelft. 

blokmaalder,  znw.  m.  De  meesterknecht 
op  een  oliemolen,  die  aan  het  (naslags)blok 

slaat,  —  Ygl.  DAOBLOKMAALDBB,  NACHT- 
BLOKXAALDBB. 

Bloksloot,  znw.  vr.;  zie  blok. 

Blokweer^  znw.  onz.;  zie  blok. 

blookmaker,  znw.  m.  Daarnaast  ble- 
ker. Iemand  die  katrollen  en  schaven  voor 
takels  maakt.  Van  blok,  meerv.  eertgds 
bleke  n,  kcUrol.  Het  woord  is  thans  ver- 
ouderd. II  Bloock-maeckers  maecken 
Blocks  en  Schgven,  en  Pompen  die  het 
Water  snygen,  Saenl.  Wassende  Roos  16. 
Bloocker  die  sijn  schgf  wel  drayt,  seyl- 
man  die  het  Igck  wel  nayt,  ald,  18. 
Timmerlayden,  Kistemaeckers,  Bloocke- 
maeckers,  Enypers.  Priv.  v.  Westz.  487 
(a^l644).  Qovert  de  blookenmaker  (te 
W.Zaandam,  17de  e.),  Hs,  grafregister, 
Zaanl.  Oadhk.  (Betaalt)  aan  J.  Bloock- 
maker  voor  blokken  . .  galden,  Rekening 
(18de  e.),  verz.  Honig.  —  Evenzoo  elders 
in  Holl.;  vgl.  den  geslachtsnaam  blookbb. 
Het  woord  komt  reeds  in  de  Middel- 
eeuwen voor,  doch  wellicht  in  een  an- 
derm  zin.  ||  Amd  die  blokemaker,  Rek, 
d.  Graf,  v,  Uoü,  1,  210. 

bloot  (I),  bnw.  Zie  de  wdbb.  —  Bg  het 
domino-spel.  Dubbel  de-b  loot,  dubbel- 
Uank.  —  Zegsw.  Bloot  is  dood.  Uit- 
roep bg  verschillende  kinderspelen  (krg- 
gertje,  steen^e-bekear,  enz.)  om  aan  te 
kondigen,  dat  een  tik  op  een  bloot  lichaams- 
deel (b.v.  de  hand)  niet  geldt. 

bloot  (U),  znw.  vr.;  zie  hazbbloot  en 

vgl.  PLOOT. 

bloQwen^  intr.  ww.  Alleen  in  den  inf. 
Ik  aiinen  over  elkaar  slaan  om  warm  te 
meerden,  ||  As  je  handen  kond  worden 
moet  je  maar  ers  blonwen.  Ze  staan  te 
bloowen,  dat  *et  'en  lust  is.  —  Blou- 
wen had  in  de  vroegere  taal  de  alge- 
meene  bei  van  slaan,  afrossen;  zie  Mnl, 
Wdb,  I,  1324,  waar  ook  de  verwante  vor- 
men in  andere  talen  worden  opgegeven. 


blnehter,  znw.  m.;  zie  blüftbb. 

blndder^  bnw.;  zie  blodder. 

blaffen)  zw.  ww.,  intr.  Pijlen,  walmen ; 
van  een  lamp,  die  hoog  brandt,  zoodat 
de  vlam  boven  het  glas  uitkomt.  Zie 
synon.  op  loevbn.  ||  De  lamp  bluft,  draai 
*em  gauw  wat  neer.  —  Waarschgnljjk 
ook  elders  bekend. 

bluf  ter  9  znw.  m.  Daarnaast  b  1  u  c  h  t  e  r 
Vlam  (Krommenie),  jj  Toe  gooiden  ze 
'en  bos  stroo  op  'et  vuur  en  dat  maakte 
'en  heele  blufter.  We  hadden  temet  brand 
'ehad;  we  kregen  'et  gelukkig  gauw  uit, 
maar  't  was  toch  puur  zoo'n  bluchtertje. 

bluts  (uitspr.  blus),  znw.  vr.  Kwetsuur, 
Ook  afgestooten  hoek;  van  porselein  of 
aardewerk.  ||  Hy  heb  bij  die  vechtpartij 
'en  paar  blussen  en  schrammen  op'eloo- 
pen.  Dat  bord  is  zeker  'estooten,  er  is 
'en  blus  of.  —  Zie  verder  franck  op 
bluts,  en  vgl.  blutsen. 

blutsen  (uitspr.  bluss»),  zw.  ww.,  intr. 
Zie  de  wdbb.  Ook  afsplinteren,  door  aan- 
stooten  af  scherven.  Zie  bluts.  ||  Porselein 
is  wel  sterk,  maar  'et  blust  licht.  Ëen 
geblust  kopje. 

bobbel  (uitspr.  böbbH),  znw.  m.  Daar- 
naast bob  el.  Een  sowt  van  waterbies, 
Scirpus  Lacustris  L.  Vgl.  Ned.  Wdb,  III, 
5.  II  Wyders  genoemde  slooten  ..  ter 
degen  op  te  klaren  en  te  zuiveren  van 
kroos,  rieden,  bobbelen  en  uitgewassen. 
Proclamatie  heiningschouw  (Krommenie, 
a'^1893).  Mede  (sal)  niemant  ..  met  de 
zeegen,  kuylen  ..  (etc.)  op  eenige  was- 
sende hooylanden,  rietackers,  nieuw  aen- 
geplante  bobel-  ofte  riedlanden  ofte  ried- 
dergen  mogen  gaen  trecken,  Hs.  keur  op 
de  visseherij  (a**1738),  archief  van  Wor- 
mer.  —  Het  woord  komt  ook  voor  in 
den  naam  van  verschillende  stukken 
land.  II  Die  bobelcamp,  Stodb,  Assend, 
f^  v^  (einde  16de  e.).  Bobelkamp,  Poldet^l, 
Wormer,  fl7  (a01776).  Bobelke  mat.  Pol- 
derl.  Kromm,  (an665),  ^t296.  Dat  boeb- 
belveentgen,  Polderl.  Assend,  I  ƒ0280  r^ 
(an600);  bobbelveen tgen,  ald„  ƒ0281  r». 
Die  bobelven,  Polderl.  Westz,  III  ƒ«60  v^ 
(an644). 

bobbcrd  (uitspr.  böbb^rt),  znw.  m.  Bob- 
bekop,  stijf  kop,  stuipekop;  gezegd  van 
onwillige  dieren,  die  zich  moeilijk  laten 
leiden,  en  van  stuursche,  stgf hoofdige 
personen.  ||  Met  de  bonte  ken-je  niks 
worden,  dat's  'en  bobberd.  Laat  die  bob- 


Digitized  by  LjOOQiC 


79 


BOBBERD. 


BODEM. 


80 


berd  *et  zelf  weten,  as  hfj  je  geen  goed 
woord  geven  wil.  —  In  het  Stad-Fri.  be- 
duidt het  woord  domkop,  stommeling. 

bobel,  znw.  m.;  zie  bobbbl. 

Bobelkamp,  bobelland^  enz.,  zie  bob- 
bel. 

boclielen,  zw.  ww. ;  vgl.  opbochblen. 

bocht  (uitepr.  bocht),  znw.  vr.  Zegsw. 
Er  de  bocht  om  leggen,  omhelzen^ 
kussen  (de  Wormer).  Bjjna  verouderd.  II 
We  zeilen  er  de  bocht  nog  ers  om  leg- 
gen {op  vroolijlee  partijen^  enz.).  —  Ook 
in  de  Beemster  (bouman  14). 

bochten  (nitspr.  bocht»),  zw.  ww.,  intr. 
Een  wijze  van  touwtje-springen,  waarbij 
eenige  meisjes  achter  elkaar  door  het  bocht- 
touw  springen.  ||  Willen  we  bochten  of 
slingeren?  —  In  het  Stad-Fri.  bocht- 
springen. 

boil  (I),  znw.  onz.;  vgl.  küstebood- 

bod  (II)  (uitspr.  böt),  znw.  vr.  (?)  Een 
losstaand  stuk  riet  aan  den  zoom  van  het 
land.  Tegenwoordig  meest  in  de  samenst. 
rietbod.  ||  Laten  we  de  rietbodden  maar 
ofsteken.  Riedt,  Bodden,  Water,  ende 
Landt  daer  bezuyden  tot  den  Gou  toe, 
is  Zaardam,  Handv.  v.  Westz.  463  (a«1642). 
—  Ook  als  naam  van  stukken  land.  ||  De 
Bod  (stuk  rietland  te  Westzaan).  De  Bod, 
Polderl,  Kromm,  (an665),r57.  Datbotge 
aen  de  drjck,  Maatb.  Assend.  (a'^16B5).  De 
Botoamp,  Jan  Dirck  Hnysers  botcamp- 
gheiif  ald.  De  Botveen,  ald.  Die  budveen, 
Poldert,  Assend.  I  /^241  r°  (anOOO).  — 
Daarnaast  vindt  men  b  o  d  z  e  in  een  In- 
structie voor  den  landmeter  in  den  Pol- 
dert. Oostz.  I  (17de  e.):  De  landen  bin- 
nendgck  hardt  landt  (ende)  geen  bodsen 
noch  sodsen  te  meten.  —  Vgl.  hadr. 
jUNius,  Nomencl.  282  b.:  ^Palus,  B.  Maras, 
vennen,  bodsich  lant*\  en  daaruit  bij  kil.: 
^Bodsigh-land,  Holl.  Palus."  Ëvenzoo 
staat  zodze  naast  rietzndde;  zie  al- 
daar. —  Vgl.  SWANSBOD,  VIEBBOD,  BODDEN 
en  BODSWAL. 

bodde,  znw.  vr.  Vischkaar,  losse  visch- 
houweff  die  in  de  sloot  wordt  gelegd  om 
visch  te  bewaren.  Het  woord  is  thans  in 
onbruik.  ||  Den  voorsz.  sloot  (zal)  altoos 
aldus  wfjt  moeten  big  ven  als  die  voorsz. 
paelen  nou  steecken,  zonder  den  selven 
sloot  te  verspaerren  [versperren)  met  bod- 
den ofte  schuyten  ofte  met  eenige  din- 
ghen anders  (Krommenie,  a°1597),  Hs.  ü. 
137,  pro V.  archief.  —  Boddeiste  Aker- 


sloot nog  gebruikelijk.  In  Friesl.  is  het 
woord  zeer  gewoon  (halbbrtsma  421).  — 
Vgl.  eerdbod. 

bodden  (uitspr.  bbdd»),  zw.  ww.,  trans. 
Heinen,  den  slootkant  ophalen,  de  Hoot 
opmaken.  Thans  ongebruikelyk.  Zie  bod.  || 
£n  is  deselve  vroetschap  voorgedragen 
off  het  niet  best  sonde  sijn,  dat  de  veen 
van  Crommenie  af  tot  den  Nieawendijk 
toe  . .  wierden  gebodt  en  de  wallen  op- 
geslikt,  omrae  soo  de  slooten  wat  soy- 
verder  en  claerder  te  maken,  Hs.  reso- 
lutie (a®1725),  archief  V.  Assendelft.  Schoot 
en  Schepenen  . .  ordonneeren  . . ,  alle  de 
Landen  en  Erven  leggende  beoosten  de 
Weg . .  te  bodden,  en  de  bodden  behoor- 
lijk te  beslikken,  soo  dat  ten  minsten  de 
Slooten  wgdt  moeten  sijn  vijf  voeten. 
Keuren  v.  Assend.  43  (einde  18de  e.).  Aan 
Aris  Walen  voor  *t  varen  op  't  bodden 
ƒ  1 :  10  st.  (nl.  bij  de  schouw  op  het  bod- 
den), Hs.  rekening  (a®1795),  archief  van 
Assendelft.  —  Vgl.  opbodden. 

bode,  znw.  m.  en  vr.  Op  de  gewone 
wijze  verkort  tot  bood.  —  1)  Boodschap- 
per. II  Zegsw.  Daar  is  geen  bood  zoo 
goed,  as  die  het  zelf  doet.  Vgl. 
Ned.  Wdb.  III,  381. 

2)  Boodschap,  bericht.  Steeds  in  verid., 
behalve  in  do  uitdr.  boodbreng  en.  || 
Wil  je  'en  boodje  voor  me  overbrengen  ? 
Er  is  'en  boodje  van  Trijntjebuur 'eweest, 
of  je  ers  ankomme.  —  Boodbrengen, 
langs  de  huizen  rondzeggen,  dat  iemand 
overleden  is,  een  kind  gekregen  heeft  of 
ondertrouwd  is.  ||  Er  is  bood  'ebroeht. 
dat  Klaas  Gerritsz.  overleden  is.  We  zelle 
'et  laten  boodbrengen.  —  Vandaar  bood- 
brenger,  znw.  m.  Aanspreker.  —  El- 
ders in  N.-Holl.  spreekt  men  van  de 
bood  krijgen,  boodschap,  bericht  krij- 
gen {Taalgids  2,  100). 

Bodegraven.  Zegsw.  Hij  kwam  van 
Bodegraven,  en  die  er  vandaan 
kwamen,  hadden  er  ook  geweest 
{van  iemand,  die  onverrichter  zake  terug- 
komt). Wellicht  is  de  uitdr.  ontstaan 
na  de  verwoesting  van  Bodegraven  en 
Zwammerdam  door  de  Franschen  in  1672. 
Blijkens  Journ.  Caeskoper  zijn  toen  vele 
Zaankanters  naar  die  vernielde  dorpen 
gaan  kgken.  —  Vgl.  de  zegsw.  van  de 
kat,  die  naar  Londen  gestuurd  werd  en 
die  bij  zfjn  terugkomst  «miauw!"  zeL 

bodem,  znw.  m.;  zie  zegsw.  op  boter. 


Digitized  by  LjOOQiC 


81 


BODSWAL. 


BOERE-KARHENGST. 


82 


bodswal  (aitspr.  böfswal),  znw.  m.  De 
een  land  omgevende  rietwal,  het  riet  aan 
den  oever  van  een  stuk  land.  Zie  bod  II.  || 
Ëen  stak  lant  . .  groot  . .  ses  hondert 
ises  6D  tnegentigh  roede,  aldus  gemeeten 
met  Hondsbosse  maet,  omtrent  ter  halver 
bodswal  Yoor  lant,  volgens  tgebniyck 
daervan  sgnde,  Hs.  (Wormer,  a**1680), 
ZaaDl.  Oadhk.  —  Op  het  einde  der  vorige 
eeaw  nog  bekend,  doch  naar  het  schijnt 
na  in  onbmik. 

bodze,  zDw.  vr.;  zie  bod  II,  en   vgl. 

ZODZE. 

boed,  znw.  vr.  Meerv.  ongebrnikelgk. 
Kleine  schuur  bij  de  boerderij  of  achter 
het  huis.  Zie  Ned.  Wdb.  III,  51  vlg.  ||  De 
varkens  in  de  hoed  brengen.  Haal  effen 
'en  emmer  uit  de  boed. 

boef,  znw.  Meestal  in  verkl.  boe  f  ie. 
Flanellen  hemd,  zonder  mouweny  hetwelk 
ophetbloote  l^f  wordt  gedragen,  \\  't  Wordt 
zoo  koel,  denk  er  om,  dat  je  vanavond 
'en  boefie  antrekke.  Me  wollen  boefie  is 
uit'eschenrd.  Twee  flenelle  boevjes,  Hs. 
ment.  (a'*1796),  Zaanl.  Oudhk.  Tweepaer 
coQssen  en  twee  paer  socken,  twee  boef- 
fies,  twee  blaeuwe  boffelse  wolhemties, 
Hi.  invent,  (Jisp,  a"1687),  prov.  archief. 

Boef,  Boefweer,  znw.;  zie  bovbbo. 

Boe?,  Boegveeg,  znw. ;  zie  bovebo. 

boeien,  zw.  ww.,  trans.  Zie  Ned.  Wdb. 
111,89.  —  Men  spreekt  ook  van  een  ge- 
boeide schop,  een  ijzeren  schop  met 
opstaande  randen. 

boek,  znw.  onz.  —  Ook  een  soort  van 
haardsehutj  dienende  om  een  stookplaats 
te  verbergen.  Het  boek  is  een  vierkant 
scherm  met  twee  vleugels,  die  als  een 
triptiek  dichtgeslagen  konnen  worden,  en 
bestaat  nit  een  geraamte  van  latten,  met 
behangdoek  overtrokken  en  behangpapier 
OTerplakt,  terwijl  zich  in  het  voorscherm 
een  dear  bevindt,  die  met  een  landschap 
beschilderd  is.  Deze  boeken  zijn  soms 
kostbaar;  zij  zullen  wel  aldus  genoemd 
zgn,  omdat  zfj  als  een  boek  worden  toege- 
slagen, li  Een  boek  om  de  haart  ƒ  s :  lo— , 
£r«.«ipe»/.(  Wormer,  a**1767),  prov.  archief. 

—  Zie  de  samenst.  bofboekje,  kustk- 

BOODBOBSJB. 

Boekakker,  znw.  m.  Naam  van  een 
stok  land  te  Assendelft.  Thans  onbe- 
kend. II  De  Boeckacker,  Maatb.  Assend. 
(an635). 

boeken,  bnw.;  zie  bbük. 


boekende-blakstien,  znw.  m.  Boekende- 
gort. —  Vgl.  heete  bliksem  als  naam 
voor  een  andere  gloeiend  heete  spijs. 

boekeneiit,  znw.  vr.;  zie  bbuk. 

Boekbom,  znw.  m.;  zie  buikhorn. 

boel,  znw.  m. ;  zie  zegsw.  op  omgooien, 

en   vgl.   ÜIBBOBL. 

boêlgaaf,  znw.  vr.  Huwelijksgeschefik. 

—  Vgl.  Ned.  Wdb.  III,  61  en  scheltbma, 
Mengelw.  IV»,  123.  ||  We  hebben  van  vader 
een  tafel  en  zes  stoelen  as  boêlgaaf  ge- 
kregen. 

boêlhais,  znw.  onz. ;  zie  zegsw.  op  bijt. 

boen,  bnw.;  vgl.  onboen. 

boenen,  zw.  ww.,  trans.  Met  water  nat 
maken  en  vervolgens  met  den  boender 
schrobben;  van  houtwerk,  keukengerei, 
enz.  —  Evenzoo  elders  in  N.-Holl.,  in 
Friesl.,  Gron.,  enz.;  zie  Ned.  Wdb.  III, 
151  vlgg.  —  Vgl.  boenstobp,  bobnwal. 

boenstoep,  znw.  vr.  Een  houten  beun 
of  steiger  aan  den  kant  van  het  water, 
tcaar  emmers  en  vaten  worden  geboend. 
Synon.  walstoep  en  boenwal.  Ëvenzoo  el- 
ders in  N.-Holl.;  vgl.  Ned.  Wdb.  III,  153. 

boenwal,  znw.  m.;  zie  bobnstobp. 

boer,  znw.  m.  —  Zegsw.  *t  Is  een 
dure  tijd:  de  boeren  zoenen  der 
wgf  zelf.  —  Alle  zegen  komt  van 
boven,  zei  de  boer,  en  het  dak  van 
z\jn  huis  stortte  in.  —  Waar  het 
rookt  is  het  warm,  zei  de  boer, 
en  hij  stak  op  het  fjs  zyn  pQp  op. 

—  Zoo  zien-je  me  en  zoo  zien-je 
me  niet,  zei  de  boer,  en  hij  kroop 
onder  de  wol. — Vgl. groene-, gbobnte-, 

KOOLE-,  MATTE-,  PETROLEUM-,  POL-,  POTTE-, 
SCHILPB-,   VODDE-,   WAAIBOER. 

boerehoed,  znw.  m.  Meestal  in  den  verkl. 
boerehoedje.  Een  strooien  hoed  van 
bijzonderen  vorm,  met  gebogen  opslagen, 
die  met  gebloemd  katoen  zijn  bekleed  (zie 
afb.  in  ferd.  hirt*»  Geogr.  Bildertafeln 
III,  n°  60  ƒ ).  Dracht  der  boerinnen  en  bur- 
gervrouwen; de  boerehoedjes  beginnen 
echter  te  verdwynen. 

boere-hotsklots  (uitspr.  boer^hoskhs), 
znw.  m.  Boerewagen  zonder  veeren.  Vgl. 
HOTSKLOTS.  ||  Ik  bon  met 'ou  boorehosklos 
meegereden. 

boer  e-kar  hengst,  znw.  m.  Plomp,  on- 
wellevend persoon.  ||  Och,  je  ken  van  zoo'n 
boerekarhengst  niet  beter  verwachten. 
— -  Stad-Fri.  in  denzelfden  zin  wel  kar- 
hingst. 

6 


Digitized  by  LjOOQiC 


88 


BOEREKIEP. 


BOFFEN. 


84 


tioerekiep,  znw.  vr.  Hetzelfde  als  boere- 
hoedje;  zie  aldaar,  en  vgl.  kisp. 

boerekryt^  znw.  onz.  In  de  nitdr.  met 
boerekrfjt  rekenen  of  werken 
met  een  boerekrgtje,  een  na  ver- 
onderde stuiversrekening,  waarbg  met 
Romeinsche  cijfers  en  andere  teekensop 
een  houten  bord  werd  aangeteekend,  hoe- 
yeel  geld  verschuldigd  was.  Ook  wordt 
met  een  boerekrgtje  in  den  stal  aange- 
teekend,  op  welken  tgd  de  verschillende 
koeien  zullen  kalven.  Ëvenzoo  in  geheel 
N.-Holl.  (vgl.  BBBKHBY,  Nat.  Hiêt.  7,  80) 
en  in  Friesl.  Zie  een  uitvoerige  besohrg- 
ving  bg  HALBBBTSXA  557  en  dukstba, 
UU  FHesl  Volksleven  1,  404  en  360.  Vgl. 
Ned.  Wdh.  III.  177. 

boeren^  zw.  ww.,  intr.  Zéker  êpel,  be- 
staande in  het  met  steenen  werpen  naar 
een  steenhoop  (boer),  waarbg  een  jon- 
gen (eveneens  boer  genaamd)  de  wacht 
houdt.  Vgl.  Ned.  Wdb,  III,  159.  Te  West- 
zaan  heet  dit  spel  kloot  eboeren,  waar- 
schgnlgk  omdat  men  vroeger  met  een 
kloot  {bol,  ronde  steen)  naar  den  boer 
wierp. 

boerepUty  znw.  m.  Daarnaast  b oe- 
replatgat, znw.  onz.  Platboomd  vaar- 
tuig, waarmee  hooit  vee  of  mest  vervoerd 
wordt.  II  Er  zgn  hier  zoo  weinig  recht- 
veerdigen  in  de  kerk,  dat  ze  wel  in  een 
boereplatgat  kunnen  (volgens  overlevering 
uit  een  preek  te  Oostzaan). 

boeresarries,  znw.  vr.  Een  blauw-woU 
len  stof  waarvan  vrouwenrokken  worden 
gemaakt.  \\  Een  rok  van  boeresarries.  Een 
boeresarries-wagd.  —  Sarries  is  eene 
verbastering  van  sargie,  sar  ge,  serge; 
zie  de  wdbb.  Ëvenzoo  in  Friesl.  sasjes, 
sarsjes. 

boerestolp,  znw.  vr.  Boeretvoning,  boer- 
derij. Vgl.  STOLP.  II  As  je  rechtsom  slane 
kom-je  eerst  hg  'en  boerestolp  en  dan 
bg  'en  groot  wit  hek:  dat  gaan-je  door. 

boerewaai^  znw.  onz.  Wei,  hui.  Zie 
WAAI.  II  Wat  ter  zgden  geset  zgnde, 
klontert  de  Melk,  makende  Stremmels 
tot  Kase,  goet  om  te  eten,  en  goet  Boere- 
way,  soet  en  aangenaam  om  te  drinken, 
soBTBBooM,  S.  Arc.  264. 

boerewafel,  znw.  vr.  Beschuit  met  bo- 
ter, suiker  en  kaneel.  ||  Neem  nog  een 
krentebroodje,  of  heb-je  liever  een  boere- 
wafel?  —  Ook  elders  gebruikelgk. 

boety  znw.  vr.;  zie  bobd. 


boeten,  zw.  ww.;  vgl.  ikbobtbr  en 
bobtkax,  bobtvild. 

boetkaoiy  znw.  m.  Bg  de  molenmakerg. 
Inzetkam,  in  voorraad  gehouden  kam  vow 
een  molenwiel,  om  zoo  noodig  een  der  loo- 
pende,  maar  te  veel  afgesleten  kammen  te 
kunnen  vervangen.  Deze  boetkammen  heb- 
ben slechts  twee  koenen,  omdat  ze  die- 
nen om  ondershands  ingeboet  te  worden 
en  de  andere  kammen  van  het  gang  dos 
ook  gedeeltelgk  afgesleten  zgn.  ||  1  Pen 
tot  een  as,  10  boetkammen,  6  nieuwe 
rollen  tot  de  kap,  Invent.  oliemolen  (Zaan- 
dgk,  a<>1796),  Zaanl.  Oudhk. 

boetvildy  znw.  vr.  Bg  de  papiermakerg. 
In  voorraad  gehouden  nieuws  vilden,  die 
gebruikt  worden  om  de  te  dun  geworden 
en  geen  water  meer  houdende  vüden  in 
e^en  post  te  vervangen.  Vgl.  vild.  ||  Dc 
heb  drie  boetvilden  noodig.  7  Poëten  (nL 
posten  vilden)  en  eenige  boetvilden,  InvenL 
papiermolen  (W.Zaandam,  a^l770),  ZaanL 
Oudhk. 

Boeveegy  znw.;  zie  bovbbg. 

Boevenheni)  znw.  m.  Naam  van  eeo 
stuk  land  onder  Assendelft  Thans  onbe- 
kend. II  Bi  boeven  hem,  Hs.  v.  Egmond, 
f  II  r^  (vóór  a''1267).  Aemt  vander  Voert 
n  gerse  in  boeven  hem,  ald.,  f*'64  t^ 
(a°1374).  Claes  de  visker  vn  made  in  boe- 
ven hem,  oW..  f^l  vf"  (an375). 

boeiely  znw.  onz.  Boezelaar.  —  Ook 
overdrachtelgk :  Dat  huis  krggt  een  nienw 
boezeltje  voor  (een  nieuwe  voorp%U\. 

boeielaar,  znw.  onz.  Zie  de  wdbb.  In 
de  algemeene  taal  is  het  woord  mann.  — 

Vgl.  PIKKBBOBZBLAAB. 

bofboekje  (uitspr.  bbfboekie),  znw.  onz. 
Boekje,  waarin  van  ambtswege  werd  op- 
geteekend  wie  van  een  koop  geboft  had, 
In  het  archief  van  Assendelft  bernst  znlk 
een  „Boff-Boecl^e  der  Jurisdictie  Assen- 
delfr,  loopende   van   a<»1685-1797.   Zie 

BOFFBN. 

boffen  (uitspr.  bbff»),  zw.  ww.,  intr. 
—  1)  Bonzen.  \\  Hg  bofte  met  zgn  hoofd 
tegen  de  deur.  —  Vgl.  bofkontbn. 

2)  Afzien  van  een  koop,  een  koop  bre- 
ken. Ieder  die  iets  had  gekocht  of  ver- 
kocht, gehuurd  of  verhuurd,  had  het  recht 
binnen  drie  dagen  de  overeenkomst  te 
vernietigen.  Volgens  overlevering  moest 
de  bewuste  persoon  dan  op  de  stoep  van 
het  raadhuis  driemaal  zeggen:  Ik  bof, 
terwgl  hg  met  zgn  achterste  tegen  do 


Digitized  by  LjOOQiC 


85 


BOFFEN. 


BOL. 


86 


d«ar  bofte  (bonsde).  Het  woord  is  tegelfjk 
met  het  boffen  in  onbraik  geraakt.  — 
Ook  elders  in  N.-Holl.,  dooh  aan  de  Zaan 
alleen  te  Assendelft  bekend.  Vgl.  Sed, 
Wdb.  in,  248.  II  Soo  wie  hem  selyen  be- 
swaert  vindt  by  eenige  koopmanschap- 
peD,  binnen  Asóendelft  gemaekt,  magh 
binnen  drie  etmalen  boffen,  dat  is  daor 
van  af  gaen,  ende  daer  nyt  scheyden,  mits 
voor  den  Schoot  en  twee  Schepenen  syn 
boffen  verklarende,  en  betalende  dednb- 
belde  Wynkoop,  Handv,  v,  Asaend.  247 
(an668).  Den  18  Jnny  1685  heeft  Dirck 
Baes  geboft  van  een  Coopmanschap  van 
groene  kaes  off  kantert  verooft  aen  een 
Coopman  tot  Amsterdam,  betaelt  7  st.  8  p., 
Hg,  hofboekje,  archief  v.  Assendelft.  — 
Zie  ook    Wfri,  Stadr,  2,  309  en  348,  en 

VgL  BOFBOEKJB,  B0FFBB8VBN,   BOFLAHD. 

Wflér  (nitspr.  bbff»r),  znw.  m.  Zeker 
gebak.  Kleine  dikke  pannekoek  met  kren- 
tel,  waarvan  er  meerdere  tegelijk  in  een 
pmnekoekepan  gebakken  worden.  Elders 
beeten  zjj  dr  i  e-in-d  e-pa  n.  ||  We  eten 
▼aomiddag  boffers.  —  In  verkl.  b of- 
fertje, poffertje,  boUebuisje;  een  soort- 
gelgk  gebak,  doch  in  een  poffertjespan 
gebakken,  jj  Boffertjes  bakken.  —  Bof- 

I      fert  en  boffe(r)t8Je  zijn  ook  in  Friesl. 

I      gebmikelgk.  —  Zie  gistboffbb. 

Boffenveii)  znw.  vr.  Naam  van  een 
stak  land  te  Assendelft;  zoo  genoemd 
omdat  indertijd  van  den  koop  dezer  ven 

g^ft  is.  Vgl.  BOFFBN. 

bof  konten  (nitspr.  bbfkbnt»),  zw.  ww., 
mtr.  Zeker  spel,  waarbij  twee  jongens  een 
derden  bif  armen  en  beenen  opnemen  en 
kerhaaldel^k  op  zijn  achterste  doen  neer- 
ploffen.  —Vgl.  Taalgids  4  All  pofkon- 
ten,  iemand  met  de  knie  tegen  zijn  ach- 
ttrtte  stooten  (Dordrecht). 

Befland,  znw.  m.  Naam  van  een  stnk 
land  te  Assendelft;  nu  onbekend.  Wel- 
licht van  denzelfden  oorsprong  als  de 
Boffersven;  zie  aldaar,  j j De ackertgens 
met  het  boflandt,  Polderl,  Assend.  II 
r  138  r»  (aneOO). 

bok  (I)  (uitspr.  bök),  znw.  m.  Zegsw. 
Een  bokkie  k  o  open,  een  slokje  koo' 
pen;  te  Krommenie  op  den  laatsten  dag 
voor  kermis.  Volgens  overlevering  zou 
op  dien  dag  eerttjds  bokkenmarkt  ge- 
bonden zijn,  doch  elders  blgkt  daarvan 
niet.  VgLdenitdr.  een  bok  (aan  touw) 
hebben,  dronken  z^fn.  —  Bok-o p-Jas- 


per spelen,  bok-bok-sta-vast  (Kromme- 
nie).—Iemand  van  den  Bok  op  Jas- 
per sturen,  van  het  kastje  naar  den 
muur  sturen,  door  verkeerde  inlichtingen 
noodeloos  heen  en  weer  doen  loopen  (de 
Bok  en  de  Jasper  zyn  molens).  —  Vgl. 

BOKJB-BPBINO,  BOKKEPIBL,  NIJTEBOK. 

bok  (II)  (nitspr.  bök),  znw.  vr.  Plat- 
boomd  vaartuig,  waarmede  turf,  mest, 
zand,  enz.  vervoerd  wordt.  Zie  Ned.  Wdb, 
in,  264  vlg.  Ook  in  de  samenst.  misbok 
(mestbok),  zand  bok. 

bokje-spring,  znw.,  in  de  uitdr.  bok- 
kie-spring  doen,  bok-bok-sta-vast  spe- 
len. Vgl.  Ned.  Wdb.  III,  262. 

bokken,  zw.  ww.;  zie  bukken. 

bokkepiel  (nitspr.  bökk9piel,  met  hoofd- 
toon op  piel),  znw.  m.  Schertsende  be- 
naming voor  een  afgesleten,  tot  een  stompje 
geworden  verfkwast  (Wormerveer).  jj  Met 
zoo*n  bokkepiel  ken  ik  niet  meer  schil- 
deren [verven).  Gooi  die  bokkepiel  maar 

vort.  —  Vgl.  BAKKEPIBLEN. 

bokking  (uitspr.  bokking  en  bökk^m), 
znw.;  meerv.  -s.  Zie  Ned.  Wdb.  lïl,  271. 
Men  onderscheidt  droge  bokking, 
stroobokking,  die  zonder  verdere  toeberei- 
ding nit  de  hand  gegeten  wordt,  en 
natte  bokking,  welke  gebakken  wordt 
en  tot  middag-  of  avondeten  strekt,  jj 
Bokking  mit  kriel  (kleine  aardappels).  — 

Vgl.  BUROEBHART. 

boksen,  zw.  ww.,  intr.  Daarnaast  soms 
buksen.  Vuistvechten,  Zie  de  wdbb.  || 
Willen  we  buksen? 

Boksland,  znw.  onz.;  zie  buksulnd. 

bol  (I),  znw.  m.  Verkl.  bolt  je.  Zie 
de  wdbb.  Ook  in  de  volgende  opvattin- 
gen. —  1)  Wittebrood.  Niet  alleen  cirkel- 
vormige, van  onderen  afgeplatte  en  van 
boven  ronde  broeden,  maar  ook  witte- 
broeden  van  langwerpige  gedaante.  Even- 
zoo  elders  in  N.-Holl.  en  in  Friesl.;  vgl. 
Ned.  Wdb.  III,  285.  Men  onderscheidt 
naar  vorm  en  bestanddeelen  knipbol- 
len,  krentebollen,  pannebollen, 
plaatbollen,  stroop  bollen  en  trom- 
mel bollen;  zie  die  woorden.  ||  (Rond 
brood :)  Op  Looielak  mag-je  zooveul  warme 
bollen  eten,  as  je  wille  (wilt).  —  (Lang- 
werpig brood:)  As  de  bakker  komt,  neem 
dan  'en  bol  van  negen  centen.  Je  hebbe 
me  vanmorgen  'en  oudbakken  Ceresbol 
(brood  uit  de  fabriek  Ceres)  'ebrocht.  Ik 
wil  de  punt  van  de  bol  wel  opeten.  Wat 


Digitized  by  LjOOQIC 


87 


BOL. 


BOLK. 


88 


'eo  sobrokexig  boltje.  —  In  verkl.  ook 
snee  brood,  stuk  wittebrood,  boterham.  \\ 
Een  schootje  had  vroeger  acht  boltjes, 
maar  non  tien.  Ik  lust  nog  wel  'en  boltje. 
We  zeilen  vanmiddag  maar  wat  boltjes 
bakken  (wentelteffjes  bakken),  We  gane  non 
een  boltje  met  garreneel  klaar  make  en 
den  (dan)  an  de  schaft,  Sch,  t.  fr.279.— 
Suikerde  bollen  zyn  sneden  brood  met 
muisjes  van  suiker  bestrooid,  die  ter  eere 
van  een  jonggeborene  worden  genuttigd. 

2)  In  een  pelmolen.  Het  onmiddellijk 
onder  den  steen  gelegen,  gladde  gedeelte 
van  het  steenspU,  waarlangs  de  neuten 
draaien. 

3)  In  een  pelmolen.  De  schyven,  waar- 
over de  snaar  (dryftonw)  van  de  waaier^ 
loopt.  De  bol  bestaat  uit  3  schyven  van 
verschillende  grootte  vóór  elkaar,  waar- 
tusschen  dus  twee  klossen  z^n.  De  snaar 
wordt,  al  naar  de  spanning  meer  of  min- 
der moet  zgn,  over  de  een  of  de  andere 
klos  gelegd.  Meestal  is  de  bol  met  bont- 
gekleurde wolkjes  beschilderd. 

4)  Bg  de  visachery.  De  ronde,  platte 
kurken  aan  een  schakelnet.  ||  Der  moeten 
nog  bollen  an'emaakt  worden. 

5)  Zegsw.  Voor  de  bollen  loopen, 
er  duchtig  van  langs  krijgen.  Thans  ver- 
ouderd. Misschien  is  met  bol  hier  be- 
doeld de  bal  van  eenig  werpspel,  dien  men 
op  onzachte  wijze  tegeu  het  hoofd  of  de 
voeten  kon  krggen,  indien  men  er  vóór 
liep.  II  (Wy)  sullen  dit  niet  alleen  kor- 
teiyk  overloopen,  maer  ook  aentrekken 
hoe  den  Oversten  Wrangel  ..  voor  de 
bollen  geloopen  heeft,  sobteboom,  Ned. 
Schout,  622.  By  Brussel  setiense  ver- 
scheyden  Dorpen  in  brandt,  tot  datter 
over  al  beter  sorge  by  de  besettelingen 
over  gedragen  wierdt,  en  van  de  Spaense 
zyde  sy  menigmaal  lustigh  voor  de  bollen 
liepen,  doodt  geslagen  of  gevangen  zyn 
geworden,  ald.  644.  Hoe  wel  de  Fransen 
eerst  solver  niet  weynich  voor  de  bollen 
liepen,  ald.  727.  —  Vgl.  Fri.  f  o  ar  de 
ballen  stean,  of  foar  de  ballen  op- 
komroe,  opdraye,  aan  het  gevaar  bloot- 
gesteld zijn. 

—  Vgl.  verder  hol  over  bol,  holtjb 

OF  BOLTJE,  en  BREED-,  (bANE)HUINE-,  KAAS-, 
KN0R8E-,  KUI-,  KUIG-,  PRUIKE-,  ROLLB-, 
RUIG-,  SPIK-,  STOBTB-,  WITBOL  eU  STÜTBLE- 
BOLLBN. 

bol  (II)  (uitspr.  böl),  bnw.  Week,  slap. 


Vgl.  Ned,  Wdb.  UI,  298.  —  Van  grond. 
Week.  II  Dat  land  is  zoo  bol;  de  koeien 
zakken  er  met  'er  pooten  deur.  Hoe  dat 
de  Landen  . .  in  de  Bannen  van  West- 
zaanden  ..  seer  laegh,  bol,  ende  week 
van  gronde  ..  zgn,  Priv.  v.  Westz.  121 
(a''1577).  Die  bolle,  lichte,  ende  weecke 
kanten  vande  smalle  Weeren  ende  Acke- 
ren,  ald.  122.  Vgl.  bollebd.  —  Van  turf. 
Bolle  turf,  losse,  onvaste  lange  turf.  \\ 
Geef  maar  wat  bolle  turf,  dan  zei  ik 
de  kachel  wel  weer  an  de  gang  bren- 
gen. —  Van  ijs.  Week  van  oppervlakte  tin 
gevolge  van  dooi,  \\  Je  had  geen  scherpe 
schaatsen  noodig,  de  zon  maakte  'et  gs 
bol.  We  kennen  temet  niet  vooruit  kom- 
men, zoo  bol  was  'et  ys.  Was  heen  moy 
rge,  doordient  snaghts  een  wgnigh  had 
gevrooren,  dogh  op  de  weromkomst  wast 
ys  bol  door  doyen,  Joum,  Caeskoper, 
24  Febr.  1684. 

Bolder,  znw.  m.;  zie  bollbrd. 

bolderpeUy  znw.  vr.  Een  zware  ijzeren 
pen  met  bolrormigen  knop,  die  in  de  hard- 
steenen  dekstukken  der  üuismuren  wordt 
bevestigd,  en  dient  voor  het  vastmaken  van 
touwen,  —  Vgl.  Ned.  Wdb.  III,  300,  waar 
bolder  in  een  soortgel yke  bet.  wordt 
vermeld.  ||  Der  is  'en  bolderpen  los'eraakt 
Noch  op  de  Zuydermunr  drie  deckstucken 
tot  de  bolderpen nen,  lang  drie  en  breet 
een  en  een  half  voet,  en  de  bolderpenneD 
daar  in  met  loot  wel  vast  te  gieten,  so 
als  dat  behoorende  is,  Bestek  Kooger-sluis 
(a°1728),  archief  v.  Zaandgk. 

bolk,  znw.  vr.  De  vischmand,  die  door 
de  vischvrouwen  op  het  hoofd  gedragen 
wordt;  soms  ook  de  draagkorf,  dien  zij 
op  den  rug  dragen.  Weinig  gebruikelgk.  — 
In  de  17de  e.  komt  het  woord  voor,  naar 
het  schijnt  in  den  zin  van  zak,  doch  het 
is  alleen  bekend  uit  lezingen  van  het 
verhaal  der  burchtvrouw  van  Haarlem, 
die  door  list  het  leven  van  haar  man 
redde.  ||  (Sy)  dwongen  (hem) . .  het  Gasteel 
over  te  geven,  op  dene  Voorwaarden,  dat 
zyn  Huys-vrouw  soude  mogen  daar  nyt 
draagen,  wat  sy  liefst  hadde,  waar  op 
het  Accoort  is  aangegaan,  en  heeft  haar 
Man  in  een  Bolk  op  den  hals  geschort, 
met  hulpe  van  haar  Dienstmaagd,  buyteo 
het  Slot  gebracht,  lbegh water.  Korte 
Beschr.  v,  Haarlem  (ed.  1706),  6.  Hetzelfde 
wordt  by  sobteboom,  S,  Are.  105,  aldus 
verhaald:   Welck  ingewillicht,    en  met 


Digitized  by  LjOOQiC 


89 


BOLK. 


BON. 


90 


eden  bevesticbt  sgnde»  heeft  sj  'er  man 
in  een  male  geelooten,  en  met  de  dienst- 
maegden  die  haar  hielpen  nyt  den  kas- 
teele  gebracht  De  Lat.  lezing  bij  schre- 
TBLius,  Harlemias  (ed.  1754)  heeft:  bulgae 
indusum.  Zie  verder  Ned.  Wdh.  III,  303. 

bollebvin  (aitspr.  bdll^bois),  znw.  vr. 
Daarnaast  ook  bullebnis.  Meest  in 
verkl.  bollebuisie.  Poffertje.  —  Ook  in 
samenst.  bollebnisjeskraam,  bolle- 
baisjespanfl  bolbayspantje,  Hs.  invent. 
(Krommenie,  a°1796;  prov.  archief).  —  Zie 
verder  Ned,  Wdb.  III,  305. 

bollen  (I),  znw.  ww.,  intr.BoZrowrfuxw- 
den,  met  een  ronden  bol  ijs  omzet  worden ; 
Tan  gedeeltelijk  onder  water  stekende 
vaarboomen,  waaromheen  zich  hg  vrie- 
zend weder  aan  het  watervlak  een  bol 
van  gs  vormt.  II  Slaan  'et  gs  maar  van 
de  boom  of,  hij  is  'ebold.  Clare  loght, 
vroor  seer  sterk  . .  d'boomen  opd'Zaan  ge- 
bolt,  Joum,  Caeskopet'j  22  Jan.  1704.  — 

Vgl.  AANBOLLEN. 

bollen  (U),  zw.  ww.,  onpers.  Aanstaan, 
hevallen,  genoegen  doen.  Zie  Ned.  Wdb.  TII, 
309.  II  Zoo'n  makkelijk  leventje  dat  bolt 
'em  wel.  't  Bolde  me  niks,  dat  ik  me 
zin  niet  kreeg.  —  Soms  in  den  zin  van 
spijten,  begrooten^  noozen.  \\  Het  bolt  me, 
dat  ik  'et  maar  niet  'ekocht  heb. 

BoUerd,  znw.  m.  Naam  van  een  stak 
land  op  het  Kalf;  misschien  zoo  genoemd, 
omdat  het  bol  (week)  van  grond  was.  || 
Noch  braecklandt:  de  boUert  opt  Calf, 
Polderl.  Oostz.  I  (midden  I7de  e.).  — 
Tegenwoordig  heet  dit  stuk:  de  Bol- 
der; in  de  vorige  eeuw  ook  Bolders- 
ven, Custb.  (a°1741). 

boIUng  (aitspr.  bblUng),  znw.  vr.  Al- 
leen in  de  uitdr  in  de  bolling  van 
de  hand,  in  de  boUe^  geopende  hand.  || 
As  je  me  tien  centen  geve  (geeft)  in  de 
bolling  van  me  hand,  dan  doen  ik  'et.  -— 
Ëvenzoo  in  het  Stad-Fri.  in  de  bollen 
van  zen  hand. 

bolspaaky  znw.  vr.  In  een  oliemolen. 
Een  spaak  van  omtrent  50  cM,  lengte, 
met  een  bolvormige  verhooging  aan  het 
eene  eind.  De  bolspaken  steken  in  de 
wentelas  en  wentelen  met  deze  rond. 
Daardoor  wordt  telkens  een  spaak  onder 
de  volst  van  een  der  haaien  of  stampers 
gebracht,  die  daardoor  in  de  hoogte  wor- 
den getild. 

Bombraak)  znw.  vr.  Naam  van  eene 


braak  hg  Oostzaanden.  Thans  onbekend. 
De  oorsprong  van  den  naam  blgkt  niet.  || 
Dat  ..  hem  niemant  sal  vervorderen  te 
Modderen  . .  ayt  de  Dgck-braeck . . ,  noch 
nyt  Bom-braeck  ende  Kock-sloot,  lams  713 
(a®1633).  De  nieuwe  Braeck  en  Bommen- 
braeck,  ald.  723  (an644).  —  Vgl.  Kaart 
V.  d.  üytw.  SI.  12. 

bommel  (aitspr.  bommel),  znw.  m.  Hetz. 
als  bongel;  zie  aldaar. 

bommen  (aitspr.  bömm»)^  zw.  ww.,  intr. 
Stooten,  bonzen.  \\  Hg  viel  en  bomde  net 
met  zgn  hoofd  tegen  de  muur.  Bom  niet 
zoo  tegen  me  an.  Ik  heb  op  de  deur  'ebomd, 
maar  jollie  hoorden  niks.  —  In  het  Ned. 
heeft  bommen  een  enkele  maal  den  zin 
van  met  dreunend  geweld  vallen;  de  ge- 
wone beteekenis  is  echter  dof  weet*klin- 
ken;  zie  Ned.  Wdb,  lU,  336. 

bommerd  (aitspr.  bömm9rt),  znw.  m. 
Iels  dat  groot  is  in  zijn  soort.  ||  Kgk  ers 
wat  'en  bommerd  van  'en  appel.  Non 
hoor,  't  is  'en  bommerd.  —  In  Waterland 
ook  Tan  iets,  dat  groot  van  omvang,  maar 
van  binnen  hol  is;  van  eten  b.v.  een  groote 
beet,  maareen  kleine  kauw  (bouman  15).  — 
Vgl.  Ned.  Wdb.  III,  323  op  bom. 

bon  (uitspr.  bön),  znw.  onz.  Verkl. 
bontje;  vroeger  ook  bonje. —  1)  Afge- 
perkt gedeelte  of  vak  van  een  dijk  of  weg^ 
dat  één  persoon  te  maken  en  te  onderhou- 
den heeft.  Zie  Ned.  Wdb.  IIÏ,  337  vlg.  Nog 
te  Assendelft.  Elders  spreekt  men  van 
park;  zie  aldaar.  ||  Ik  heb  'et  gras  van 
me  bon  dijk  verhuurd.  Dijckgraef  ende 
Heemraden  . .  (sullen)  de  Twischdgk . .  be- 
schouwen, ende  indien  . .  (sy)  eenig  Vack 
ofte  Bon  dijck  bevonden  . .  niet  (naer  het 
accoort)  opgemaekt  te  wesen,  so  sullen  . . 
(de  makers)  gecondemneert  werden  in 
een  boete  van  agt  Kermer  schellingen 
voor  800  meenigen  eigendom  als  de  voorn. 
Dijokgraeff  bevinden  sal  int  voorsz.  on- 
gemaeckte  Vack,  Roed  ofte  Bonne  dgck 
te  behooren  (Bestek  voor  het  aanleggen 
van  den  Twisehdijk,  a®1635),  Handv.  v. 
Assend.  vei^.  435.  Het  gebuert  jaerlijcks 
datter  verscheyden  Bonnen  ofF  Pareken 
in  de  Dijck  . .  boetschuldich  zgn  geweest, 
maer  is  niemant  . .  boetschuldich  ge- 
eeschen  anders  als  diegeenen  die  haer 
Parck  of  Bon  niet  was  gemaakt,  ald.  440 
(an647).  —  Niet  geheel  duidelgk  is  de 
volgende  plaats  in  een  keur  van  Oost- 
zanen  (a"1636).  ||  Aengaende  de  reddeloose 


Digitized  by  LjOOQIC 


91 


BON. 


BONGEL. 


92 


plctêtaeny  êoo  in  de  hmiU  Bonne  ais  opte 
Gouw.  Alsoo  onderw^len  dickmael  be- 
vonden wert  eenige  vervallen  en  redde- 
loose  plaatsen  inde  Breggen  in  't  znyt-ent, 
wHei'  ayt  groot  prtjokel  soode  komen  van 
ongel ucke,  so  daer  inne  niet  en  werde 
versien.  Soo  is  't,  dat  Schout  en  Schepe- 
nen . .  hebben  geordonneert  . . ,  dat  soo 
wanneer  daer  eenigh  parck  soo  van  leenen 
ende  deelen,  ofte  onderleggers  is  komen  te 
vervallen,  tot  onbequame  wegh,  dat  den 
Schoot  ..  den  Ëygenaer  van  dien  het 
selfde  aen  sal  mogen  seggen  om  op  te 
maken  binnen  den  tgt  van  acht  dagen, 
LAMS  715.  —  Waarschgnl^k  is  ook  hier 
bon  =  park  van  den  weg,  en  noemde 
men  houten  bonnen  die  bonnen,  waar 
een  plankenpad  over  liep,  omdat  de 
weg  er  anders  onbegaanbaar  was.  —  Dat 
bon  hier  bt'ug  zou  zijn,  weerspreekt  de  in- 
houd der  keur,  en  deze  beteekenis  ware 
ook  moeilijk  te  verklaren.  —  Ook  in 
bouw  bon  netje,  dat  als  naam  van  een 
stuk  land  onder  Assendelft  voorkomt, 
maar  daar  thans  onbekend  is,  zal  wel- 
licht hetzelfde  woord  bon  schuilen.  Elet 
woord  zou  dan  aanduiden  een  bon  dyk, 
waarop  koolzaad  of  iets  dergeiyks  werd 
verbouwd.  ||  Jan  Dirck  Huysers  noorder 
(suyder)  bouw  bonnetge,  Maatb,  Assend. 
(a»1636). 

2)  Een  tot  bergplaats  afgeschoten  vak, 
en  bij  uitbreiding  kast.  Ëvenzoo  elders 
in  N.-Holl.  —  a)  Hok,  vak,  afdeeling  in 
een  kast.  \\  Ër  bennen  veel  bonnen  in  die 
kas.  —  Ook  van  een  konijnenhok,  waarin 
door  een  plank  eene  verdeeling  is  ge- 
maakt, il  We  hebben  'en  groot  knyne- 
hok  met  twee  bonnen  boven  mekaar. 

b)  Een  aan  den  muur  getimmerd  kastje, 
waarvan  er  doorgaans  meerdere  in  een 
vertrek  zijn.  Soms  is  een  geheele  wand 
met  b  o  n  t  j  e  s  betimmerd.  ||  Berg  'et  maar 
in  'et  bontje.  Is  'et  in  'et  Noorder-  of  'et 
Zuiderbontje  (kastje  aan  den  Noorder-  of 
Zuidermuur) "?  In  't  onderste  bon,  Hs. 
invent,  Ploegh  (an704),  Zaanl.  Oudhk.  In 
het  Oosterbon,  in  het  Westerbon  bene- 
den, idem  boven,  enz.  (in  het  raadhuis 
van  Westzaanden),  Hs.  (anSOl),  Zaanl. 
Oudhk.  —  De  bontjes  onder  een  venster, 
die  naar  voren  uitspringen  en  van  boven 
een  soort  van  aanrechtbank  vormen,  boe- 
ten rechtbontjes;  zie  aldaar. 

c)  Een  klein  kastje,  dat  los  aan  den 


muur  hangt;  in  huizen  en  in  molens,  waar 
de  knechts  vaak  ieder  een  eigen  bon  heb- 
ben. II  De  koppies  zitten  in  Jan  zgn 
bon.  (Weesmeesteren  betluiten)  tot  eene 
gedagtenis  aan  gemelde  minderjarige  te 
zullen  afgeven  een  kisje  en  bon,  om 
klederen  in  te  kunnen  doen,  Hs.  (a^l803), 
archief  v.  Assendelft.  Een  bon  met  kin- 
dergoed, Hs.  invent.  (Krommenie,  a^l797), 
prov.  archief.  —  Het  woord  was  in  de 
17de  e.  ook  te  Amsterdam  gebruikelijk.  || 
Al  datmen  slnyten  mach  in  Kassen  eo 
Bonnen,  boembb  visschbb,  Brabbelingh 
(ed.  1669),  80. 

d)  Een  open  bon,  een  zoogenaamde 
Assendelver  kast  (zie  de  afbeelding  in 
SCHOTEL,  Zeden),  een  met  bont  schilder- 
werk versierde  kast,  bestaande  oit  twee 
met  deuren  gesloten  kastjes  van  onderen 
en  twee  andere,  kleinere,  van  boven,  en 
daartnsschen  een  open  vak  om  porseleinen 
schotels,  enz.  te  pronk  te  zett«n. 

3)  Een  soort  van  houten  kast  met  gaten, 
om  visch  in  te  bewaren,  bun,  visehkaar. 
In  dezen  zin  ook  vr.  ||  Ër  is  weinig  visch 
in  'et  bon.  —  Ëvenzoo  in  Waterland.  Ned. 
bon,  bun  en  beun  ztjn  vr. 

4)  Een  vUchtwerk  van  takken,  dcU  ditkt 
bij  een  stuk  land  in  het  water  wordt  ge' 
legd,  om  visch  te  vangen.  Alleen  in  de 
samenst  takkebon,  vischbon;  zie 
aldaar.  —  Vgl.  Mnd.  bun  e,  vr.,  Zaun 
oder  Schlengenwerk  am  Ufer  (lübbev). 

Aanx.  De  bet.  afgesloten  nUmte  bff  de 
woning,  waar  des  zomers  de  koeien  ge- 
molken  lüorden  (Drechterland,  Waterland) 
schgnt  aan  de  Zaan  niet  bekend  te  zgn. 

De  verschillende  beteekenissen  van 
bon  laten  zich  best  tot  ééne  terngbren- 
gen,  nl.  die  van  door  planken  of  vUcht- 
werk afgeschoten  ruimte  (vgl.  frakck  op 
beun).  Dat  het  Zaansche  bon  byna  alle 
beteekenissen  van  bon,  bun  en  beun 
vereenigt,  kan  ondersteunen  de  ook  in 
het  Ned.  Wdb.  III,  339  uitgesproken  gis- 
sing, dat  deze  woorden  werkelgk  één  in 
oorsprong  zgn. 

bengel  (uitspr.  bbngsl),  znw.  m.  Paal 
tot  afsluiting  of  afscheiding,  in  verschil- 
lende toepassingen.  Synon.  is  bommel 
(uitspr.  bbmm^l).  —  1)  Een  lange,  dunne 
paal,  die  dwars  langs  het  duithek  van  een 
weiland  wordt  gehangen  om  dit  te  verster- 
ken. Aan  weerskanten  wordt  een  bongel 
opgehangen.  ||  Doen  de  bongels  voor  'et 


Digitized  by  LjOOQiC 


98 


BONGEL. 


BONTEKOE. 


94 


hek,  aAra  ragt  'et  vee  'et  heelemaal  stak- 
kend. 

2)  De  ronde  of  vierkante  sluüboom,  die 
iuêsehen  een  paar  Hampen  dwars  achter 
een  deur  wordt  gelegd  om  deze  te  sluiten.  \\ 
De  schnnr  is  toe,  'k  heb  de  bongel  voor 
de  deur  'edaan.  De  bommel  is  er  op. 

3)  In  een  paardenstal.  De  dunne  paal, 
He  tot  afscheiding  dient  van  twee  naast 
dkander  staande  paarden,  —  Bon  gel 
(in  de  Beemster  bnngel;  bouhan  83)  is 
een  bgvorm  van  bengel,  dat  door  kil. 
04L  in  den  sin  van  paal  wordt  vermeld. 
In  het  Fri.  wordt  de  kluister,  waardoor 
een  paard  het  galoppeeren  in  de  weide 
wordt  belet,  en  die  in  een  paal  aan  een 
ketting  bestaat,  bon  gel  genoemd  (hal- 
BEBTSMA  SlO  en  454).  —  Of  bommel  een 
bgvorm  van  bon  gel  is,  of  een  heel  ander 
woord,  valt  niet  met  zekerheid  uit  te  ma- 
ken. Ook  bommelen  komt  echter  voor 
in  den  zin  van  bengelen,  bungelen, 
hangend  heen  en  weer  slingeren  {Ned. 
Wdb.  UI,  335). 

bonje.  In  de  zegsw.  't  is  bonje,  '^  a 
ontdekt,  H  is  uitgekomen,  ik  ben  er  achter. 
Het  wordt  plagenderwfjze  gezegd,  b.v. 
tegen  iemand,  die  in  stilte  verloofd  is, 
of  tegen  iemand,  die  den  ander  voor  den 
gek  meent  te  honden.  ||  Hou  je  maar  stil, 
't  is  bonje.  —  De  nitdr.  is  thans  weinig 
gebmikelgk.  In  de  vorige  eeuw  was  zg 
ook  elders  in  N.-Holl.  bekend,  blgkens 
flff.  Kool,  waar  ook  ,'t  is  bonje,  't  is 
tmidektr  worc|t  vermeld.  —  Bonje  is  de 
▼erkl.  van  bon;  zie  aldaar.  Hoe  echter 
de  nitdr.  hiermee  samenhangt  is  onzeker. 

bOBk  (nitspr.  hbnk),  znw.  vr.  Zie  de 
wdbb.  —  Ook;  1)  Oroote  roggebrood s- 
pepernoot^  vierkant  van  vorm  en  gebak- 
ken van  roggemeel  en  stroop,  Vgl.  Ned. 
Wdb.  111,358,  bonk  in  den  zin  van  ^oA;, 
Homp,  II  We  hebben  van  de  bakker  *en 
han^e  bonken  toe'ekregen.  Bonken,  tien 
om  een  cent 

2)  Bult,  gezwel,  Hetz.  als  bonkei;  zie 
aldaar.  ||  Wat  hebben  de  vlooien  je  ge- 
stoken; je  zitte  vol  bonken. 

3)  Dichte  menigte,  opeengepakte  schare) 
alleen  van  vogels  en  visschen.  Vgl.  Ned, 
Wdb,  III,  358:  er  zit  een  dikke  bonk 
(eene  zware  opeengepakte  wolkenmassa)  in 
de  Incht,  en  359 :  b  on k  en,  «en  tros  vruch- 
ten (kersen,  perziken,  noten,  enz,),  \\  Kijk, 
wat  'en  bonk  (zwerm)  spreenwen.  Een 


bonk  (school,  troep)  visch.  —  In  W.-Friesl. 
spreekt  men  van  een  bonkei  spreen- 
wen, een  zwerm  spreeuwen  (Taalgids  1, 
106). 
—  Vgl.  de  samenst.  houtbokk,  hout- 

ZAOBRSBOHK. 

bonkel  (nitspr.  bönksl),  znw.  m.  Puist, 
gezwel,  bult.  jj  Hebben  de  muggen  je  ge- 
stoken, je  zitte  vol  bonkels?  Ik  krgg  'en 
bonkei  op  me  hand.  —  Bonkei  zsd  wel 
afgeleid  zijn  van  bonk  (vgl.  bonk  2),  en 
beduidt  dus  eigenlijk  uitstekende  knobbel, 
bult,  in  welken  zin  het  ook  elders  voor- 
komt; zie  Ned,  Wdb.  III,  360.  Ook  Bei- 
ersch  p  u  n  k  e  1  beteekent  bult,  gezwel.  — 
Vgl.  echter  Ned.  karbonkel,  roode 
puist  in  het  aangezicht,  Lat.  carbuncu- 
lus  in  denzelfden  zin. —  Vgl. galbokkbl, 

JBÜKBONKEL. 

beukelaar  (uitspr.  bönk^laar,  met  klemt 
op  bonk),  znw.  m.  In  een  molen.  Een  lig- 
gend wiel  met  dollen,  waarop  de  beweeg- 
kracht  overgebracht  wordt  door  een  staand 
wiel  met  kammen.  ||  27  Mispele  dollen  tot 
(den)  beukelaar,  Hs.  invent.  papiermolen 
(a**1774),  verz.  Honig.  —  Vgl.  bovbrbon- 

KBLAAR,  ONDBBBONKBLAAB. 

In  Ned.  Wdb.  III,  360  en  de  daar  aan- 
gehaalde voorb°  worden  bonkelaar  en 
schyfloop  te  onrechte  met  elkaar  ver- 
eenzelvigd. Beide  raderen  verschillen  van 
bouw  en  werking.  Een  schijf  loop  be- 
staat uit  twee  liggende  sohgven,  waar- 
tusschen  een  kring  van  houten  staven 
is  besloten.  Een  bonkelaar  verschilt 
in  niets  van  een  kamrad;  alleen  is  de 
ligging  horizontaal.  De  dollen  zgn  hou- 
ten blokjes,  die  verticaal  door  het  lig- 
gende rad  worden  gestoken,  evenwijdig 
met  den  rand,  en  waarin  de  kammen 
van  het  staande  wiel  grijpen.  Zie  Groot 
Volk.  Moolenb,  1,  pi.  22  en  II,  pi.  2. 

bonker  (uitspr.  bönk^r),  znw.  m.  Meest 
in  verkl.  bonkertje.  Kort  duffelsch 
jasje,  jekker,  j|  Wel  jongen,  heb-je  'en 
nnw  bonkertje  an?  Jan  krggt  'en  bon- 
kertje en  'en  krol  (muts)  voor  zgn  Sintere- 
klaas. 

-bOnSy  vgl.   RONZEBONS. 

bont^  znw.  onz.;  vgl.  schobtbbont. 

Bontekoe.  In  de  zegsw.  't  is  een  B  on- 
tekoe's  reis,  '^  i»  een  moeilijke  tocht; 
b.v.  gezegd  als  iemand  met  slecht  weer 
naar  een  ander  dorp  is  gegaan.  —  De 
nitdr.  is  ontleend  aan  de  vroeger  veel 


Digitized  by  LjOOQiC 


96 


BONTEKOE. 


BOON. 


96 


gelezen  ^Reyse  van  Willem  Ysbrantsz. 
BontekoeV 

bontje,  znw.  onz.;  zie  bon. 

bood)  boodbreng^er,  znw.;  zie  bode. 

boodschap  (nitspr.  hooskap  en  booaköp), 
znw.  vr.  Zegsw.  Een  boodschap  ha- 
len, een  boodschap  doen,  \\  Ik  moet  nog 
effen  'en  boodschap  halen.  —  Zie  nog 
een  zegsw.  op  kikd. 

boog,  znw.  m.  Alleen  in  den  verkl. 
boogje  (nitspr.  boochie).  Woord  van  lof, 
loftuiting,  \\  Dat  heb-je  non  ers  knap 
'edaan,  je  verdiene  'en  boogje,  hoor.  Hg 
deed  erg  zjjn  best,  hij  won  sekunr  'en 
boogje  verdienen.  Hij  kreeg  een  boogje 
{werd  geprezen).  Zoo'n  boogje  kennen  ze 
wel  houwen,  daar  wor-je  niet  vet  van. 
Ik  heb  'en  boogje  van  meester  'ehad, 
omdat  ik  zoo  mooi  schreef.  —  Zie  over 
dit  woord  Ned.  Wdb.  III,  895,  en  Tijdschr. 
5,  1  vlgg.  In  de  17de  en  18de  e.  was 
het  in  N.-Holland  zeer  gewoon,  vooral 
in  de  uitdr.  boog  hebben,  roem  ver- 
dienen (zie  de  citaten  t.  a.  p.).  Op  een 
plaats  b^  JAN  vos  vinden  wg  het  in 
een  zin,  die  zeer  nabij  de  tegenwoor- 
dige Zaansche  opvatting  komt.  ||  Twee 
deugden  in  een  ding  verdienen  dubble 
boog,  Ged.  2,  313.  —  Het  woord  schgnt 
thans  elders  verouderd  te  zgn.  Aan  de 
Zaan  is  het  nog  in  algemeen  gebruik.  — 
Vgl.  verder  Ned.  op  iets  bogen,  roem 
dragen  op  iets. 

booi  (I),  znw.  m.  In  de  zegsw.  booi 
is  keukenmeester,  *t  gaat  er  wan- 
ordelijk toe.  —  Vgl.  Ned.  booi  is  baas, 
Jan  Rap  speelt  den  meester  Wat  booi 
hier  beteekent  staat  niet  vast.  Misschien 
is  het  enkel V.  van  hooien,  dienstboden^ 
in  welk  geval  de  zegsw.  echter  van  el- 
ders in  Holl.  naar  de  Zaan  moet  zgn 
overgebracht,  halbertsma  en  tuinman  vat- 
ten (doch  waarschgnlijk  te  onrechte)  booi 
op  als  Fri.  b6i,  knaap;  vgl.  booi  II.  Zie 
verder  Ned.  Wdh.  III,  84  vlg. 

booi  (II),  znw.  m.  Knaap.  Thans  ver- 
ouderd en  alleen  nog  over  in  den  ge- 
slachtsnaam BOOI,  BooY.  —  Het  woord  is 
nog  in  Friesl.  gebruikelijk  in  de  uitdr. 
nee,  hoi!  —  Vroeger  ook  min  böi,  us 
b6i,  mijn^  onze  lieve  jongen,  en  vooral 
in  verkl.  boike,  knaapje^  lieveling,  als 
aanspraak  voor  kleine  kinderen.  Zie  hal- 
BBBTSMA  429;  koolman  1,  215.  Op  ürk 
heeft  buy  e  de  bet.  van  kameraad  aange- 


nomen en  is  het  de  gewone  aanspraak  voor 
mannen  zoowel  als  vrouwen:  Gemiirgen 
buye,  oe  got  et  buye  {hoe  gaat  het, 
maai),  Taal-  en  Letterb.  6, 27.  In  de  Streek 
{Taalgids  1,  107)  en  opTessel  is  de  verkl. 
b  u  u  k  j  e  in  gebruik  voor  bakerkind,  kindje : 
Wil-je  mijn  bnnkje  niet  eens  zien?  —  Zie 
verder  Ned.  Wdb.  III,  255,  en  vgl.  Eng.  boy. 

In  de  Middeleeuwen  komt  booi,  boy  e, 
herhaaldelijk  voor  in  HoU.  persoonsnamen. 
Het  wordt  gebruikt  op  dezelfde  wijze  als 
zoon,  maar  het  blgkt  niet  of  het  daarmede 
in  beteek enis  volkomen  samenvalt.  ||  Tyde- 
man  Rissende  boy  (Assendelft,  ISde  e.). 
Hs.  V.  Egmond,  f^  12  r".  Gheye  Kerstans 
boy.  Rek.  d.  Graf.  v,  Holl.  2, 227  (an843). 
Jan  heren  Am  ijs  boy,  ald.  287.  Willaem 
Gheyen  boy,  ald.  23iB  Nanne  Stoyts  boy, 
ald.  249,  250,  285,  Nanne  Stouts  boye, 
877  (a''1344).  Item  een  acker  daer  Gillijs 
Bannen  boeye  op  woont  (Beverw|jk, 
an358),  Hs.  v.  Egmond  B,  /^4  v\  —  Ook 
wordt  booi  met  den  mansnaam  samen- 
gesteld op  dezelfde  wgze  als  ons  Pieter- 
man Janneman,  Jan-baas,  Jan-oom 
en  dergelijke.  ||  Heyteboy,  Rek,  d.  Graf. 
V.  Holl,  1,  327  (a«1344/5).  Hughe  Hanne- 
boey  s(one),  ald.  2, 7  (an448/4).  Diddeboy. 
ald.  18.  Jan  Gherijt  Doetseboyen  z(one) 
(Rinnegem,  an380),  Hs.v.  Egmond  C,fm 
v^.  Daar  Boie,  Boio,  en  daarnaast  Boi- 
kin,  Boy  dek  in,  ook  als  mansnaam  zeer 
dikwgls  voorkomt  is  niet  altijd  uit  te  ma- 
ken, waar  Booi  eigennaam  is  en  waar  niei 
Als  persoonsnaam  zal  z^n  op  te  vatten: 
Grote  Boye,  Rek.  d.  Graf,  v.  Holl,  2, 
248  (an843).  Nanne  Boyen  8(one),  ald,  381 
(a«1844).  Ysebrant  Boyken  8(one),  o/d.  519 
(a''1345).  Mauwerin  Boydekins  sone,  ald. 
1,  81  (begin  14de  e.).  Vgl.  fökstbmann, 
Altd.  Namenbuch  op  hoi. 

boom,  znw.  m.  Zie  dt  wdbb.  —  Ook 
in  den  zin  van  stok,  kolf,  van  een  zeis.  De 
boom  is  meestal  gebogen,  doch  somtgds 
ook  recht. 

—  Vgl.  de  samenst.  haal-,  lepeltjes-, 

LIEBIE-,  PONDER-,  VLA  ARDE-,  ZOETE-,  ZWAAT- 
BOOM. 

boon,  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  —  Ook: 
knobbel,  gezwel  op  winterhanden  of  voeten, 
ten  gevolge  van  strenge  koude.  Daarnaast 
winterboon.  Zoo  genoemd  naar  den 
vorm;  vgl.  een  dergelijke  overdracht  van 
beteekenis  op  grijn.  ||  Zoodra  as  'et  be- 
gint te  vriezen  zitten  der  {haar)  handen 


Digitized  by  LjOOQiC 


97 


BOON. 


BORENDEVOL. 


98 


▼ol  winterboonen.  Die  boonen  jenken  zoo. 
Ik  heb  'en  boon  op  me  kleine  toon.  — 
Zegsw.  Jouw  boonen!  haal  je  hart  op; 
gezegd  tot  iemand  tegen  wien  men  zich 
niet  langer  verzetten  wil. 

—  Vgl.    BOONBBOS,  BOONPEÜL,   BOONTJE. 

boonebosy  znw.  vr.  Bus  om  koffieboonen 
in  te  bewaren.  Zie  bos  II.  ||  1  Sla-emmer, 
1  boonebos,  1  kleyn  vaatje,  Hs,  invent. 
(Krommenie,  a**1796),  prov.  archief. 

boonpeal,  znw.  vr.  De  peul  van  boonen. 
Evenzoo  Fri.  beénepül  (halbbbtsha 
208).  —  Ook  als  scheldnaam  voor  de  in- 
woners van  het  dorp  Wormer.  ||  Wormer 
boonpeulen.  —  Vgl.  brwtepbül. 

Boontje,  znw.  onz.  Daarnaast  Buen- 
tje.  Naam  van  enkele  stukken  land  on- 
der Assendelft.  Thans  onbekend.  ||  Noch 
tbaentgen  by  haer  huys,  Polderl.  Assend.  I 
f^  r»  (a''1599).  Dat  boontgen  by  Claes 
Meynssen,  aW.,  f26  r^  {a''1599).  *t  Buentje 
leggende  aenden  dgck,  ald,  VII  /^35  r" 
(a^l657).  —  De  beteekenis  der  benaming 
blijkt  niet.  Men  zou  kunnen  gissen,  dat 
het  B  o  o  n  t  j  e  een  boonakker  was  (vgl. :  de 
Boonakker  (stuk  land  te  Zaandgk) ;  Dirck 
CUesen  Wgffesbooncamp  (in  het  Blokweer 
ie  Assendelft),  Maatb,  Assend.  (an635), 
maar  de  klank  u«  (=  uu  of  eu)  in  het 
woord  boon  is  onverklaarbaar.  Wellicht 
hangt  het  woord  samen  met  Bun  ing 
(Beun ing);  zie  aldaar. 

boor,  znw.  vr.  Zegsw.  Iemand  om 
de  vierkante-gaten-boor  sturen, 
iemand  vergeefs  laten  loopen.  —  Zie  spij- 

KIRBOOR. 

booste,  znw.  vr.  Boosheid,  toorn.  ||  Ze 
wier  iicerd)  blauw  van  booste. 

boot,  znw.  vr.;  vgl.  bunboot. 

bootjeskettinf ,  znw.  m.  Karkant,  hals- 
heten  uit  booten  (in  goud  gevatte  grana- 
ten, enz.)  bestaande)  aan  de  Zaan  een  vrij 
algemeen  vrouwensieraad.  ||  Wat  heb  ze 
'en  mooie  bootjesketting  *ekregen. 

boozig,  bijw.  Alleen  in  verbinding  met 
worden.  Boos,  kwaad,  driftig  worden.  \\ 
Ze  wier  puur  boozig.  Je  zouwe  der  boozig 
van  worden. 

boozigheid,  znw.  vr.  Boosheid,  toot^n.  \\ 
Ze  smeet  in  der  boozigheid  alles  op  de 
grond. 

bor,  znw.  vr.  De  ziekte,  die  elders  d  e 
boort  sof  het  hort  heet;  zie  de  wdbb.il 
Hij  heb  de  bor.  As  je  van  alles  zooveel 
ete  (eet)  krgg-je  de  bor  nog. 


bord  (I),  znw.  onz.  Nog  bekend  in  den 
ouden  zin  van  plank;  in  verschillende 
samenst.,  als  bedsbordje,  kaasbord, 
laadgoedbord,  schoor  st  eenbord  je, 
slagbord,  enz.  Zegsw.  't  Gaat  van 
het  bovenste  bordje  {plankje);  in 
verschillende  opvattingen.  Van  ruzie,  || 
't  Gaat  altijd  van  *et  bovenste  bordje, 
't  is  er  altijd  ruzie  (eigenl.  de  schotels 
worden  van  het  bovenste  bordje  afge- 
gooid ;  dat  maakt  het  meeste  lawaai).  Van 
vloeken.  ||  Toe  maar,  't  gaat  weer  van 
't  bovenste  bordje.  Ëindelgk  ook  in  den 
zin  van  royaal,  verkwistend  zijn;  hetz. 
als  van  den  hoogen  boom  leven.  De  uitdr. 
is  eveneens  in  het  Stad-Fri.  bekend. — 
Borden  of  zwichtborden  noemt  men 
ook  de  houten  langs  de  molenroeden,  die 
met  harden  wind  worden  weggenomen  om 
den  windvang  te  verminderen.  ledere  wiek 
heeft  er  vijf,  waarvan  het  uiterste  end- 
bord heet.  II  Met  vier  borden  malen.  Het 
waait  hard,  de  molens  hebben  alle  bor- 
den of.  —  Over  het  afslaan  van  borden 
bö  rouw,  zie  op  rouwen. 

—  Vgl.  de  samenst.  aanplak-,  bbds-, 

END-,  HEF-,  IJS-,  KAAS-,  LAADGOED-,  SCHOüB- 
8TEEN-,  SLAG-,  STEEN-,  STUKKE-,  UILK-, 
VBBHEF-,  WASCfl-,   WATEB-,  ZWICHTBORD. 

bord  (II),  znw.  onz.  (?)  Last.  Thans 
verouderd.  ||  Van  selve  jaar  had(d)e  ick 
Westdnyvelant-Coolsaat  gekoght  . .  en  't 
ulo(e)gh  uyten  hort  44  menge(le)  olye. 
Noch  had(d)e  ick  Oosmeers  van  Claas 
Ayer,  dat  slo(e)gh  23  mengele  oly,  Journ. 
Caeskoper,  5  Juli  1671.  —  Vgl.  Mnl.  en 
Ned.  Wdb.  op  horde,  last,  vracht,  waar- 
uit bord  ongetwijfeld  is  afgekort;  vgl. 
bood  voor  bode,  koud  voor  koude, 
enz.  Het  is  merkwaardig,  dat  horde 
dezelfde  overdrachtelijke  bet.  heeft  aan- 
genomen als  het  synon.  last.  Elders  is 
het  in  dezen  zin  niet  opgeteekend. 

bordkuip  (uit«pr.  bortkoip),  znw.  vr. 
By  de  papiermaker  ij.  De  kuip,  waaruit 
bordpapier*  wordt  geschept.  —  Zie  verder 

op  SCHEPKUIP. 

bordvild,  znw.  vr.  By  de  papiermakerij. 
Benaming  der  vilden,  waartusschen  het 
bordpapier  wordt  geperst.  Zie  vild.  || 
341  Oude  bord  vilden,  Invent.  papiermolen 
iaPllSl),  Zaanl.  Oudhk. 

boren,  zw.  ww,;  vgl.  uitboren  enPET- 

BOORDEB. 

borende Tol  (uitspr.  bó^'dnd^vbl),  bnw. 

7 


Digitized  by  LjOOQiC 


09 


BORENDEVOL. 


BOS. 


100 


Boordevol.  \\  Schenk  dat  glas  toch  niet 
zooborendevol.  — Vgl.  Ned.  fTrfft.  IlI,  475. 

borgtaf  el  9  znw.  vr.  In  sommige  molens. 
Een  in  vakken  verdeeld  bord,  waarop 
wordt  geschreven  wat  er  geborgd  is. 

borgtakel,  znw.  m.  Looze  takel,  die 
bg  het  ophüschen  yan  een  zwaar  voor- 
werp daaraan  wordt  vastgemaakt,  opdat 
het,  ingeval  de  hgschtouwen  breken,  toch 
blijft  hangen.  —  Evenzoo  Ned.  borg. 
borgstrop,  borgketting;  zie  de 
wdbb. 

borgtocht,  znw.  m.  —  Behalve  de  ge- 
wone bet.  ook  in  die  van  wat  geborgd 
wordt,  borgsom.  \\  Schryf  de  borgtocht 
van  vrouw  Vet  maar  op  'et  lei.  Ze  heb- 
ben *et  wel  drok  in  die  winkel,  maar  'et 
meeste  is  borgtocht  (wordt  geborgd).  As 
ze  voor  een  galden  verkoopen  is  er  wel 
voor  80  centen  borgtocht  by.  —  Vgl.  in  het 
Mnl. :  ,Robert . .  vercooptsine  teerninghe . . 
zometiit  omme  droghe  ghelt  (a  contant) 
ende  somtiit  te  borchtuchten,  onder  borg- 
tocht, d.i.  hy  borgC'  (aangehaald  Mnl.  Wdb. 
I,  1373).  —  Ook  borgtocht  spreken, 
borg  sfyreken.  \\  As  je  geld  leenen  wille 
(wilt),  moet  er  eentje  borgtocht  voor  je 
spreken. 

•boriiitr,  zie  orondboriko. 

borrel,  znw.  m.;  zie  zegsw.  op  ootjbI. 

bors,  znw.  m.  (?)  Daarnaast  varkens- 
hors.  Kleingoed  van  het  geslacht,  schonkjes 
en  bonkjes  van  het  varken,  inzonderheid 
gezouten  varkenskluifjes.Vgi.  borsvat.  || 
We  eten  vanmiddag  Fransche  rapen  mit 
hors.  De  hors  is  goed  zacht  'ekookt.  Heb-je 
de  hors  al  in  de  pekel  'ezet.  —  Ëvenzoo 
elders  in  N.-Holl.,  en  daar  reeds  in  de 
16de  e.  gebruikelijk;  vgl.  hadr.  jumus, 
Nomencl.  64a.:  „Visceratio.  Distribntio 
camis  crudae,  cuiusmodi  recepta  est  nos- 
trae  genti,  cum  mactantur  sues.  B.  Vleesch- 
deelinghe,  onisendinge  van  borse  Holland. 
trijpen,  buelingen  &c.  metdeelinghe  Bra- 
brantis.^*  —  Te  Oud-Beierland  noemt  men 
het  kleingoed  van  het  geslacht  borspot. 

In  de  16de  en  17de  e.  komt  bors  voor 
in  den  zin  van  beer,  hadr.  jünius,  No- 
mencl. 40b:  ^ürsus.  B.  Beer,  bors." kil.: 
,Bors,  Holland,  j.  bere.  ürsus."  Of  dit 
bors  hetzelfde  woord  is,  valt  moeilijk 
nit  te  maken. 

borst  (uitspr.  6ór»<;  vroeger  èów),  znw. 
vr.  De  oude  uitspr.  bort  met  uitval  van 
s  tusschen  r  en  t  was  nog  in  het  begin 


dezer  eeuw  in  gebruik;  zie  Karaktersch. 
331.  Vgl.  ook  BBBKHEY,  Nat.  Hist.Z,^U: 
De  Jakken  die  zy  {de  Zaansche  vrouwen) 
draagen,  en  welken  zy  Borstjes  of  Borijes 
noemen,  staan  glad  en  plat  over  *t  Kenrs- 
Ijjf  gespannen.  —  In  den  zin  van  vrouwen- 
borst (mamma)  is  het  woord  steeds  on- 
zgdig.  II  Wat  is  dat  borst  ontstoken,  't  Lin- 
kerborst moet  of'ezet  worden.  In  *etiene 
borst  heb  ze  gien  zog.  —  Doch  men 
spreekt  van  de  borst  geven.  In  de 
andere  beteekenissen  is  borst  vrouwe- 
l^*k.  Dit  onz.  geslacht  van  borst  was 
vroeger  ook  elders  in  N.-HoU.  gebruike- 
lijk; vgl.  HOOFT,  Oed.  (ed.  lbbndertz)  1, 
237:  ,(De)  lekkernye,  die  dat  borst  der 
Poësie  Hujghens  vlieten  laet  voor  zógh." 
Ook  in  het  Ofri.  en  Ags.  is  het  woord 
onz.  —  Vgl.  een  zegsw.  op  kruis. 

borstel^  znw.  m.;  zie  bartbl. 

borstnaald)  znw.  vr.  Aaneen  houtzaag- 
molen (paltrok).  De  verticale  balk  van 
voren  langs  het  lijf  van  den  molen,  waar- 
tegen rechts  en  links  de  borstplanken  z^jn 
gespijkerd.  Zie  Groot  Volk.  Moolenb*  I, 
pi.  4  en  b, 

borstplanky  znw.  vr. ;  vgl.  borstnaald. 

borsvat 9  znw.  onz.  Vat,  waarin  het 
kleingoed  van  den  varkensslacht  wordt  be- 
waard en  onder  den  pekel  gezet.  Zie  bobs.  II 
6  Tinne  lepels,  1  vleysvat,  1  borsvaatje, 
Hs.  invent.{Wormer,ti^n4:9),  prov.  archief. 

bort,  znw.,  vgl.  borst. 

bos  (I)  (uitspr.  bds),  znw.  onz.  Daar- 
naast bus.  Verkl.  bossie,  bussie.  Bun- 
del, II  Een  bussie  scharren.  Hij  kon  dat 
bos  hooi  kwaiyk  tillen.  —  In  het  meerv. 
als  naam  van  een  hard  taai  gras,  dat  in 
bossen  groeit.  Hetz.  als  hengstebossen, 
hondsbossen;  zie  aldaar.  ||  *t  Is  slecht 
land,  er  groeien  veul  bossen  op.  —  Zie 
verder  busch  en  rietbosch. 

bos  (II)  (uitspr.  bös),  znw.  vr.  en  onz. 
De  Ned.  vorm  bus  is  ongebruikelijk. 
Bos  is  ook  elders  in  UoU.  en  Friesl. 
gewoon.  —  1)  Vr.  Cüindervormig  voor- 
werp van  metaal  of  steen,  meestal  van  een 
deksel  voorzien,  en  dienende  om  iets  in  te 
sluiten.  Zie  de  wdbb.  op  bus.  —  Zegsw. 
Dat  sluit  as  *en  bos,  het  sluit;  vooral 
gezegd  van  een  redeneering,  die  steek 
houdt.  —  Vgl.  de  samenst.  boonebos, 
peperbos,  tontelbos.  —  Bos  wordt  ver- 
der in  verschillende  bijzondere  toepas- 
singen gebruikt.  —  a)  Onz.  In  een  pel- 


Digitized  by  LjOOQiC 


101 


BOS. 


BOTER. 


102 


molen  en  een  grutterij.  De  ijzeren  bus, 
die  de  neuten  omsluit,  waartusschen  het 
steenspU  draait;  onder  den  rijn  (molen- 
jjzer).  Zie  Groot  Volk,  Moolenh.  II,  pi.  9, 
en  vgl.  KKOOK,  Molenb.  54  vlg.  ||  Het  bos 
loopt  warm,  steek  *en  blikkie  (stukje  blik) 
achter  de  neut  om  *em  vast  to  zetten.  — 
b)  Onz.  In  een  papiermolen ;  aan  den  roer- 
hak. De  bus  waarmede  het  spiltje  wordt 
omgeven,  om  daaraan  het  roerbakswieltje 
te  kunnen  vastwiggen.  Nadat  het  bos  om 
het  spil  is  gedaan  wordt  op  ieder  vier- 
kant daarvan  een  soort  van  houten  wig 
[koon)  geplaatst  en  daaroverheen  bet 
wieltje  van  den  roerhak  geschoven,  dat 
dan  door  die  koonen  aan  het  spil  wordt 
vastgewigd.  Vgl.  Groot  Volk.  Moolenb.  I, 
pi.  18.  II  4  Bossen  met  koonen,  Invent, 
papiermolen  (Koog,  a°1793),  Zaanl.  Oudhk. 
—  c)  Vr.  Bij  de  zeildoek  weverij.  De  ronde 
uUholling  of  sponning  in  euverïaad  en 
laadblok,  waarin  het  Hed  sluit.  \\  De  bos 
Yan  'et  ried. 

2)  Onz.  Begrafenisfonds.  Bos  was  mis- 
schien oorspronkeltjk  de  bus,  waarin 
het  geld  door  de  deelnemers  werd  ge- 
stort II  Me  man  is  an  't  geld  ophalen 
voor  'et  bos.  Hy  trekt  van  'et  bos.  Ze 
bennen  geen  lid  van  'en  bos.  —  Vandaar 
bo sg  e  1  d,  maandelijksche  contributie  voor 
de  begrafenis-sociëteit,  en  boslooper, 
man  die  dit  geld  ophaalt.  ||  , Moeder,  daar 
is  de  boslooper  om  busgeld."  .(Joed,  daar 
heb-je  'en  stooter."  —  Vgl.  zikkeüos. 

bosgeld,  boslooper,  znw.;  zie  bos  II. 

bossen  (uitspr.  böss»),  zw.  ww.,  trans. 
Voortstooten;  van  knikkers  of  kralen,  die 
men  in  een  kuiltje  schiet.  Synon.  goezen, 
golfen;  zie  aldaar.  ||  Jongens,  willen  we 
bossen?  Ik  heb  al  vijf  kralen  in  de  koelk 
'ebost.  —  Het  woord  was  vroeger  in  rui- 
mere opvatting  bekend.  ||  De  Hollan- 
ders . .  sochten  met  alle  mogelijcke  mid- 
delen, soo  de  Vriesen,  als  die  van  de 
Anzee-Steden,  uyt'ot  vaer- water  te  bossen, 
iOETREoon,  Stavoren  246.  —  In  het  Stad- 
Fri.  beteekent  bossen  met  noten  of  bak- 
^?*(groote  knikkers)  schieten(0.  Volkst. 
2, 177).  Vgl.  KIL.  bossen,  botsen,  pul- 
9are,  tundere,  quassare, 

bot  (I)  (uitspr.  böt),  znw.  onz.  Het  touw, 
waaraan  een  vlieger  opgelaten  wordt.  || 
Het  bot  van  je  vlieger  is  te  kort.  Er  is 
ruim  bot  {touw  r^kelijk).  Je  moete  wat 
bot  geven  (vieren  laten).  —  Overdr.:  Hy 


heb  zyn  kinderen  te  veel  bot  gegeven 
(te  zwak  geregeerd).  —  Zegsw.  Ik  ben 
tende  bot,  ik  weet  geen  raad  meer, 
eigeniyk  tk  ben  aan  het  einde  van  het 
bot,  ik  kan  niet  meer  laten  vieren.  —  Bot, 
vliegertouw,  is  ook  elders  in  Holl.  en  in 
Oost.-Friesl.  gebruikelijk. 

bot  (II)  (uitspr.  böt),  znw.  vr.  De  visch. 
Zie  de  wdbb.  —  Zegsw.  Die  zaak  is 
een  gebakken  botje,  die  zaak  is(tus' 
schen  hen)  in  orde,  dat  is  geregeld,  afge- 
sproken, klaar.  —  Met  je  zieke  lijf 
an  de  bot,  H  is  zoo  lekker  als  bot  voor 
iemand,  die  ziek  is.  Als  iets  byzonder  goed 
smaakt  zegt  men  b.v. :  Dat  is  'en  kossie 
[kostje)]  met  je  zieke  lijf  an  de  bot.  — 
Een  botje  vangen,  iemand  niet  thuis 
treffen,  \\  Ik  miende  nog  by  peet  Mary 
an  te  gaan,  maar  ik  heb  'en  botje  'evon- 
gen.  —  Volgens  van  dale  is  bot  van- 
gen slaag  krijgen,  teleurgesteld  wof*den. 
Vgl.  een  puisje  vangen  op  puisjb. 

bot  (III),  znw.  vr. ;  vgl.  bod  II. 

bot  (IV)  (uitspr.  böt),  bij w.  Vlak,  juist, 
enz.  Het  woord  wordt  steeds  met  nadruk 
uitgesproken.  ||  De  bal  vloog  bot  tegen 
me  gezicht.  Je  slane  (slaat)  bot  op  me 
handen.  We  ben  bot  bij  huis.  't  Is  bot 
'etzelfde.  Hy  is  schrikkelyk  leelyk,  't  is 
bot  'en  aap.  Ik  ben  er  niet  om  verlegen, 
maar  bot  an  toe  (ik  heb  er  dringend  be- 
hoefte aan).  —  Het  woord  is  in  soortge- 
lijke opvattingen  ook  in  andere  streken 
gebruikelijk;  zie  de  wdbb. 

—  Zegsw.  Dat  is  te  bot,  dat  is  te  erg 
(de  Wormer).  ||  Ik  moet  er  twee  stui- 
vers meer  voor  'et  pond  geven,  dat  is  te 
bot.  Och,  dat  is  toch  te  bot  voor  dat 
arme  mensch,  dat  ze  guster  'en  rijks- 
daalder 'estrooid  (verloren)  heb.  ,Gooi  'et 
(overgeschoten)  eten  maar  in  de  vullis- 
bak." .Nou  dat  is  toch  te  bot."  — Even- 
zoo Fri.  dat  is  to  b o t  (halbertsma 466). 

boter,  znw.  vr.  Daarnaast  butter  en 
soms  botter.  —  Ook  als  geslachtsnaam 

BUTTER,    BOTTER.    —    ZogSW.    Dat    is    tO 

veel  boter  op  een  spons,  te  veel  pret 
op  eens;  vgl.  harrbbombe  1,  84:  niet  alle 
boter  op  één  stuk.  Ook:  't  is  niet  al- 
tyd  butter  voor  de  spons,  het  is 
niet  altijd  plezier,  er  zijn  ook  allerlei  ver- 
velende dingen  in  het  leven.  —  't  Is 
botertje  tot  den  boom  en  karn- 
melk  zonder  end,  '^  /«  alles  even  mooi 
en  goed;  harrebomrb  vermeldt  alleen  de 


Digitized  by  LjOOQiC 


103 


BOTER. 


BOVEEG. 


104 


eerste  helft  dezer  uitdrukking.  —  Zie  nog 
een  zegsw.  op  sop,  en  vgl.  graasde  boter, 

SCHEIBOTER  en   KLADDBBOTBBEN. 

—  Het  woord  komt  ook  voor  in  den  naam 
yan  een  weer  lands  in  den  ban  van  Oost- 
zaanden.  Thans  waarschijnlijk  onbekend.  Ii 
Het  butterweir,  het  buttervens  weir, 
Folderl.  Oostz.  1  (17de  e.).  Soeteboom, 
Ned.  Bet'.  16,  verhaalt,  dat  tydens  de  troe- 
belen een  stuk  land  was  verkocht  voor 
een  vaatje  butter  en  daarom  de  B  ut  t el- 
kamp  werd  genoemd.  Wellicht  is  hier- 
mede ditzelfde  land  bedoeld. 

boteren,  zw.  ww.,  intr.  Daarnaast  but- 
teren.  —  Zegsw.  't  Wil  niet  butte- 
ren,  het  gaat  niet  naar  wensch.  Dat 
buttert  wel,  die  zaak  loopt  wel.  Even- 
zoo in  het  Stad-Fri.  (O.  Volkst.  2,  180) 
en  waarschijnlgk  ook  elders.  De  uitdruk- 
king is  aan  het  kamen  ontleend. 

boterspaan,  znw.  vr.  Daarnaast  but- 
terspaan.  Het  meerv.  boterspanen 
wordt  schertsend  gebruikt  voor  groote 
snijtanden  in  de  bovenkaak.  ||  Wat  het-i 
*en  boterspanen  in  z^jn  mond. 

botertannetje,  znw.  onz.  Daarnaast 
ouderwetscher  ook  buttertantje.  Bo- 
tervlootje  (Koog).  Zie  tan.  —  Synon.  bo- 
tei'tijntje, 

botertyutje,  znw.  onz.  Daarnaast  b  u  t- 
tertyntje.  Botervlootje.  Zie  tijn.  Ii  Geef 
*et  botertijntje  ers  an.  't  Buttertijntje  is 
leeg.  —  Synon.  botertannetje. 

botten  (I)  (uitspr.  bbtt»),  zw.  ww.,intr. 
Op  de  streep  gooien,  met  centen ;  dobbel- 
spel. II  Wie  en  ik  op  'et  streepie  botten  ? 

—  Ook  wel  met  een  half  geopend  mes  zoo 
dicht  mogelijk  naar  een  muur  of  een  ander 
aangewezen  punt  werpen ;  om  uit  te  maken 
wie  met  kiezen  of  spelen  beginnen  mag. 

—  Zoo  ook  te  Hindeloopen  botte,  cen- 
ten tegen  een  muur  werpen,  zoodat  zij 
terugspringen  naar  een  op  den  grond  ge' 
trokken  cirkel,  binnen  welken  de  centen 
liggen,  waarom  gestreden  wordt  (halberts- 
MA  469).  Vgl.  KIL.  botten,  op-botten, 
resultare,  resilire;  botten  op  d' water 
j.  slingeren  {keilen).  —  Zie  schietbot- 

TEN,  8PANBOTTEN. 

botten  (II),  zw.  ww.;  zie  bebotten. 
bout  (I),  znw.  m.  Meerv.  meestal  b  o  u  t  s. 
IJzeren  pen.  Zie  de  wdbb.  Vgl.  de  samenst. 

KRAMBOUT,  REEBOUT,  SCHORTKNEPPELSBOüT. 

—  Zegsw.  Hij  heeft  een  bout,  hij  is 
dronken. 


bout  (II),  znw.  vr.  (?)  Als  naam  van 
eenige  stukken  land  in  den  Kalverpol- 
der.  II  Mary  Garbrants:  de  bout,  100  (roe- 
den). De  bout,  162,7  (roeden),  Poldert. 
Oostz.  I  (midden  17de  e.);  Custb.  (a<'1741). 
—  Waarschynlijk  is  bo u t eene afkorting 
van  bou(w)te,  bouwland  (vgl. halberts- 
MA  op  boute)  en  staat  de  naam  dus  ge- 
lyk  met  b  o  u  w ;  zie  aldaar.  Dat  het  slechts 
kleine  stukjes  land  zjjn,  verhoogt  de  waar- 
schgnlgkheid  dezer  verklaring. 

bouW)  znw.  vr.  (?).  Akkertje,  waarop 
graan,  boonen  of  mosterd  verbouwd  wordt.  II 
Het  volk  is  an  'et  werk  ia  de  bouw.  Me 
bouw  staat  goed.  Ze  ben  in  de  bouw  an 
'et  dorschen.  —  Vgl.  boüt  II. 

bouwbonnetje,  znw.  onz.;  zie  bok  1. 

Boveeg  (met  klemt,  op  veeg),  znw.  m.  (?) 
Meerv.  Bo  vegen.  Naam  van  een  aantal 
stukken  land  te  Assendelft,  naast  elkan- 
der in  verschillende  weren  gelegen,  tus- 
schen  den  weg  en  de  Delft.  Zij  worden 
onderscheiden  naar  de  namen  der  eige- 
naars. De  oorsprong  der  benaming  is 
duister,  en  werd,  blijkens  de  vele  uiteen- 
loopende  gedaanten  en  afkortingen  waar- 
onder het  woord  voorkomt,  reeds  in  de 
16de  e.  niet  meer  gevoeld.  Misschien 
wordt  er  door  aangeduid,  dat  die  stukken 
boven  (den)  wege  gelegen  zgn;  vgl. 
uitgestrekte  blokken  land  onder  Hoogwoud 
aan  het  Koningspad,  die  onder  den  naam 
Bovenpade  bekend  staan.  ||  Tweeder- 
dendeelen  vant  vuyterendt  vande  boe- 
veech,  Hs.  U.  19,  f^  r^  (a<>1579),  prov. 
archief.  Een  stuckgen  landts  genaemt 
tsuyer  bien  vande  boeffveech,  ald.,  fH6  f°. 
Cornelis  Gerritsz  bueff  aen  dewech,Stoelb. 
Assend.  f^S  v^  (einde  16de  e.).  Jan  Dircx 
bueffven,  ald.,  f^M  v^.  Die  boeffveech  in 
Arent  Jan  Cillen-weer,  Folderl.  Assend.  1 
f^^O  v^  (a^l599).  Die  boeveech  van  Griet 
Jacobs,  ald.,  f»35  r^  (an599).  Tboeffgen 
achter  zgn  erff,  ald.,  f%6  r»  (an600).  Dat 
boeffveechgen  achter  thuys,  o/ef .,  ƒ ^68 1^. 
't  Boechveechgen  van  Dirok  Lou,  ald,, 
f^89  r^.  't  Boechveechgen  oft  voorlant, 
ald.,  /^90  r°.  Die  boech  achter  thuys,  ald., 
fmd  r^  (aneOO).  Trijn  Pieters  suyder 
(noorder)  boefgen  op  ter  Delft,  Guerte  Cor- 
nelis boveech,  Dirck  Bieren  boveeoh,  Ys- 
brant  Gerritsz.  boveech,  Maatb.  Assend, 
(a^l6B4).  Een  stuckje  landt  genaemt  het 
boveeghje,  lis.  resolutie  (a^I705),  archief 
V.   Assendelft.    Sedert   dien   tyd   tot  op 


Digitized  by  LjOOQiC 


105 


BOVEEG. 


BRAK. 


106 


beden  is  alleen  de  Torm  Boveeg  in  ge- 
bruik. 

Ook  vond  men  onder  Assendelft  een 
stuk  land  genaamd  het  Boefweer. 
Tbans  onbekend.  ||  Dat  boeffweer  van 
Claes  Jan  Vrericx,  Poldert.  Aasend.  1 
^^218  r°.  Boeffweer  in  de  Heyd,  aW., 
r345pö  (a«1600). 

Op  het  Kalf  ligt  een  stuk  land,  ge- 
naamd ,de  hoeves",  Poldert.  Oostz.  I 
(midden  17de  e.).  Ook  hiervan  is  de  oor- 
sprong onbekend. 

boren,  bijw.;  vgl.  zegsw.  op  boer. 

bovenbonkelaar,  znw.  m.  In  een  olie- 
molen.  Het  liggende  wiet  boven  in  den 
molent  dat  door  het  borenwiet  wordt  ge- 
grepen en  zoo  de  beweegkracht  van  de 
horizontale  molenas  overbrengt  op  het  ver- 
ticaal staande  steenspü.  Zie  bonkelaab. 

boYendol)  znw.  m.  In  een  oliemolen.  Eeth 
dol  van  den  bovenbonkelaar.  Zie  dol  III. 

boTenJongen,  znw.  m.  Een  der  laagste 
knechts  op  een  houtzaagmolen.  Zie  jongen. 

borenkraier,  znw.  m.  Ken  molen,  waar- 
tan de  kap  beweegbaar  is,  en  die  dus  van 
boven  verkruid  wordt.  Olie-,  pel-  en  pa- 
piermolens zijn  altyd  bovenkroiers; 
onder  de  houtzaagmolens  vindt  men  bo- 
venkrniers  en  paltrokken. 

borenlaad,  znw.  vr.  Aan  een  weefge- 
touw. De  horizontale  dwarslat  boven  aan 
de  lade  of  slag. 

bOTeapakker,  znw.  m.  Knecht  in  een 
papiermolen,  de  voornaamste  der  twee 
papieiyakkers ;  in  de  18de  e.  ook  opper- 
packer  genoemd.  —  Vgl.  onderpakkbr. 

boienree,  znw.  vr.;  zie  rkb  I. 

bozzeleu,  zw.  ww.;  zie  bazelen. 

bozzen  (uitspr.  bozz»  en  bbzze),  zw. 
WW.,  trans.  Vuile  voeten  op  een  schoonen 
vloer  zetten.  —  Zie  synon  op  beebzbn  l.  || 
Hè,  wat  boz-je  me  gang  vuil.  H^'  bost 
me  alles  vol.  Foei,  wat  loopen  die  hon- 
den te  bozzon.  As  je  weer  zoo  bozze. 
Fik,  laat  ik  je  niet  meer  in  huis.  —  Vgl. 

BOZZELEN  en   POEZELEN,  POEZEN. 

braai(d)en9  WW.;  zie  breien. 

braak  (I),  znw.  vr.  Als  naam  van  ver- 
schillende wateren,  indertijd  ontstaan  door 
het  inbreken  van  dijken.  De  braken  zijn 
de  geheele  Zaanstreek  door  talrijk.  Even- 
zoo elders  in  Holl.  Ii  Aen  de  Zujdt-zyde 
van  der  Braecke  (bij  het  Kalf),  lams  666 
(ftn414).  De  Braak  (bij  Assendelft),  Handv. 
v.  Assend.  verv.  393  (an512).  Dgck-braeck, 


Kouwehoms-braeck,  Bom-braeck,  de  groo- 
te  Braeck  (by  Oostzaanden),  lams  713 
(a"1633).  De  Havicksbraeck  (te  Assen- 
delft), Maatb.  Assend.  (an635).  Coenen- 
braeck  (bij  W.Zaandam),  PHv.  v.  Westz, 
499(a^l650).  De  Buinderbraak  en  deBoere- 
braak  (hg  de  Voorzaan),  de  Graaf  Wil- 
lems- braak  (onder  Oostzaanden),  enz.  Vgl. 
Kaart  v.  d.  Utjtw.  SI.  8  en  12.  —  Ook 
verschillende  stukken  land,  die  bg  een 
braak  liggen,  zijn  daarnaar  genoemd.  || 
't  Braeckelandt  (hg  de  Braak  onder  As- 
sendelft), Maatb.  Assend.  (an635).  Noch 
braecklandt  (bg  het  Kalf),  Poldert.  Oostz.  I 
(midden  17de  e.).  Hierbij  behoort  wellicht 
ook  de  B rakel,  stuk  land  in  het  Oost- 
zijderveld,  in  den  Aohtersluis-polder. 

braak  (II),  znw.  vr.  Bg  de  bakkerg. 
Bank,  waarop  sommige  soorten  deeg  ge- 
kneed worden  met  een  ijzeren  hefboom. 
Deeg  voor  taai-taai,  korstjes,  Sint-Nico- 
laas  en  pepernoten  kan  moeilijk  met  de 
handen  worden  doorgewerkt;  het  wordt 
daarom  op  de  braak  bereid.  —  £  venzoo 
elders  in  Holl.  Door  van  dale  wordt 
braak  vermeld  als  werktuig  hg  de  sui- 
kerbakkerij. 

braakhennep)  znw.  m.  De  mannelijke 
plant  van  den  hennep,  gelling.  Zie  hennep. 

Braaklaud,  znw.  onz.;  zie  braak  I. 

braam,  znw.  vr.  De  scherpe,  losse  streep^ 
die  bij  het  slijpen  van  een  schaats  of  mes 
daaraan  blijft  vastzitten.  Ëvenzoo  elders 
gebruikelgk  (van  dale).  Daarnaast  ook 
brem.  i|  Me  schaatsen  benne  geslepen; 
ik  zei  der  eerst  de  braam  ofrijjen,  eer  we 
samen  op  tocht  gane  (gaan).  Ik  moet  er 
de  brem  nog  ofrijjen. 

Braansweer,  znw.  onz.  Naam  van  een 
weer  lands  in  den  ban  van  Westzaanden. 
Thans  onbekend.  ||  Zeven  coeven  lants, 
gelegen  in  den  ban  van  Westzaenden 
in  Braensweer,  dat  beleut  hebben  Jan 
van  Yperen  an  die  zuytzgde,  den  heli- 
gen Geest  in  Hairlem  an  de  nortzijde,  die 
Saendgck  an  dat  oosteynde  ende  Dierick 
Janszoon  an  dat  westeynde,  gonnet,  Zijlkl. 
212  (an479\ 

braden  [braadde,  ^ebraaien),  st.  ww. 
Daarnaast  soms  nog  b  r  ê  d  e  n  (verl.  deelw. 
^ebrêden).  Roosteren,  bakken.  Zie  de  wdbb.  || 
Die  eel  {aal)  is  lekker  'ebrêden.  Breed 
'et  maar  in  de  pankoekspan.  —  Zie  zegsw. 

op  HARING,  en  vgl.  6REEDEEL,  BREEDJE. 

brak,    bnw.    Van    personen.    Norsch 


Digitized  by  LjOOQiC 


107 


BRAK. 


BREED. 


108 


stuursch.  11  Wat  is  die  man  brak.  —  Even- 
zoo elders  in  N.-Uoll.  en  in  Oost-Friesl. 
(koolmam  1,  218).  Vgl.  voor  de  afleiding 
van  het  woord  franck  140. 

Brakel^  znw  ;  zie  braak  I. 

brakken,  zw.  ww.,  intr.  Boodschappen 
doen,  inkoüpen  doen  voor  de  huishouding 
(Krommenie).  Thans  weinig  gebruikelijk.  II 
Op  Zaterdagavond  valt  er  hiel  wet  (heel 
wat)  te  brakken.  Ik  mag  wel  wat  anma- 
ken  (voortmaken),  want  ik  moet  nag  (nog) 
brakken.  Zoo,  oud,  ok  an  *et  brakken?  — 
In  W.-Fiïesl.  wordt  door  brakken  uit- 
gedrukt het  steeds  op  de  straat  verkeeren 
van  kinderen  (O.  Volkst.  2,  17ö). 

branden,  znw.  ww.;  zie  zegsw.  op 
WATER  en  vgl.  AANBRANDEN.  —  Zie  vor- 

der  op   BABNEN. 

bran denekei  (uitspr.  brand^nék^l,  met 
hoofdtoon  op  nê),  znw.  vr.  Brandnetel,  || 
Pas  op  de  brandenekels.  Ik  heb  me  erg 
'ebrand  an  'en  brandenekel.  —  In  Gro- 
ningen heet  de  plant  bran(d)ekkel 
(Noord  en  Zuid  B,  872;  molema).  Waar- 
schijnlijk is  brandenekel  dus,  onder  in- 
vloed van  Ned.  brandnetel,  vervormd 
uit  een  vroeger  barn-ekel,  barren- 
ekel,  van  bar  n  en,  branden.  E  kei  kan 
hetzelfde  woord  zgn  als  het  in  het  Gloss. 
V.  Bern  voorkomende  ekel,  stimulus.  Vgl. 
Ned.  IVdb.  II,  4  en  franck  20  op  akelig. 

brasem,  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  —  Zegsw. 
Hij  zeurt  as  een  brasem,  hij  zeurt 
verschrikkelijk.  —  Ook  in  den  zin  van 
dwaas,  malloot',  meestal  in  verbinding 
met  mal.  ||  Wat  ben-je  toch  'en  brasem, 
't  Is  zoo'n  malle  brasem  {gekke  jongen). 
Ook  elders  in  HoU.  en  in  Utrecht  gebrui- 
kelijk. Vgl.  ook  VAN  dale:  brasem,  bak- 
kers-leerjongen. 

brat  (I),  znw.  onz.  In  verkl.  bratje. 
Een  kluwenfje  wollen  stopgaren;  in  alle 
kleuren  in  den  winkel  verkrijgbaar.  De 
b ratjes  zijn  gewonden  van  zeer  dunne 
fijne  wol,  die  gebruikt  wordt  om  te  stop- 
pen. Nu  deze  wol  niet  meer  bij  kluwen- 
tjes  verkocht  wordt,  begint  ook  het  woord 
bratje  te  verouderen.  ||  Een  bratje  stop- 
garen. Haal  nog  ers  'en  bratje,  me  wol 
is  temet  op.  —  Brat  is  eigenlek  de  naam 
van  de  soort  wol.  Vgl.  Oost-Fri.  brat, 
bar  at,  die  weichste,  feinste  Wolle,  jedoch 
kilrzer  als  sajet ;  bratteng&rn, das aus 
dieser  Wolle  gesponnene  Garn  (koolman  1, 
223).  Later  heeft  men  een  kluwentje  van 


die  wol,  de  hoeveelheid  waarbg  ze  werd 
verkocht,  een  bratje  genoemd.  —  Ver- 
der is  brat,  borat,  een  geweien  toollen 
stof,  die  vroeger  ook  aan  de  Zaan  voor 
het  maken  van  kleedingstukken  werd 
gebruikt.  1|  Een  bratte  jack . . ,  een  brat 
borsien,  Hs.  (O.Zaandam,  a^l669),  prov. 
archief.  Vgl.  ook  oudbmans  1, 808:  , bratte 
kleêren.'*  Zie  voor  de  afleiding  van  het 
woord  FRANCK  op  borat 

brat  (II),  bnw.  Van  personen.  Flink, 
stoer,  stoutmoedig.  \\  't  Is  'en  bratte  kerel. 
Hg  is  lang  zoo  brat  niet  as  zgn  broer. 
Ook  als  geslachtsnaam  brat.  —  Door 
VAN  DALB  wordt  het  woord  als  geweste- 
lyk  vermeld  in  den  zin  van  prat,  vurig 
(vooral  van  paarden):  „Dat  paard  is  brat; 
dat  zy'n  bratte  paarden;  gy  zgt  zoo  brat, 
jongetje!"  In  Friesl.  beteekent  het  woord 
fier,  trotsch  (halbektsma  486).  Vgl.  One 
brattr,  stoutmoedig,  Oeng.  brathe, 
trotsch  (halliwell  207). 

breden,  st.  ww.;  zie  braden. 

breed  (I),  bnw.  Daarnaast  soms  nog 
bried.  Zie  de  wdbb.  —  Zegsw.  Die  het 
breed  heeft,  laat  het  breed  han- 
gen, wie  rijk  is  kan  laten  zien,  dat  hij 
rijk  is',  meestal  ironisch  gebruikt  als 
iemand,  wien  het  niet  past,  zich  erg  royaal 
betoont.  Ook  elders  gebruikeiyk. 

—  Breed  komt  ook  voor  in  den  naam 
van  vele  breede  stukken  land.  ||  Het 
Breedje  (te  Wormerveer  en  Oostzaan). 
Pieter  Joosten  breet,  Wouter  Gijsen  breet- 
gen,  Maatb.  Assend.  (an634).  Jan  Wil- 
lemsz.  cleyne  (groote)  breehem,  ald. 
(a^l635).  De  breecamp,  tbree  campgen, 
ald.  (an635).  Die  breelynnen,  Poldert. 
Assend.  I  f'Sl  r^  (anCOO).  Jan  Havicken 
breemadt,  Maatb.  Assend.  (a°1635).  Breed- 
oever  (te  Wormer).  Die  halve  breeveen, 
Poldert.  Assend.  I  fn2  r^  (a"1599).  tBreed- 
weer  (te  Westzaan  in  de  Krabbelbuurt), 
Hs.  T.  118,  /•'>36»'»  (a"1564),  prov.  archief; 
Poldert.  Westz.lf^Q  (an628).  't  Breeweer 
(te  Assendelft),  Maatb.  Assend.  (a,n6U); 
reeds  in  de  Middeleenwen:  In  Bredewere 
terra  Ricteti  due  falcationes,  Oorkb.  I 
n"  204  (ani82-1206).  Breed  weer  (te  Krom- 
menie), Poldert.  Kromm.  (a«1665),  ƒ "87. 
Het  Monnik  e  breeweer  (te  Wormer),  Hs. 
(a°1771),  prov.  archief.  Ook  een  gedeelte 
van  de  Koog  heet  het  Breed  weer  of 
het  Breed.  De  Breed weers-sloot  vormt 
het  scheid  tusschen  de  Koog  en  Zaandam 


Digitized  by  LjOOQiC 


109 


BREED. 


BREIEN. 


110 


(iV/p.  r.  Westz,  318. 8^634).  —  Vgl.  brebw- 

AKKER  en   BRBBZAAP. 

•breed  (lï).  znw.  onz.;  vgl.  jaarbrbed, 

UXTRBREEO. 

•breed  (III),  znw.  vr.;  vgl.  hoofdbrebd. 

breedboly  znw.  m.  Zfkefe  plant,  waar- 
schijnlgk  de  Cirsium  lanceolatum,  een 
soort  van  doo^'n  (distel),  die  zich  breed 
over  het  land  uitbreidt  (de  Wormer).  Fri. 
breedkop  (halbertsma 490), Gron.  dik- 
kop (van  hall,  Landh,  Flora  118).  De 
benaming  breedbolis  slechts  aan  enke- 
len bekend. 

br(*edeel9  znw.  m.  Braadaal,  dikke  aal, 
die  gebakken  wordt.  Vgl.  aal  en  braj)en. 

breedje^  znw.  onz.  Een  zootje  viach; 
meest  van  bakvisch.  Eigenlijk  een  partijtje 
om  te  braden;  van  b reden  (braden), 
bakken,  evenals  zootje  van  zieden, 
hoken.  ||  Ik  heb  *en  breedje  voor  je  mee- 
*brocht.  'k  Heb  net  'en  breedje  'evongen. 

Breedoorer^  znw.  m.;  zie  brebd  I. 

BreedwecFy  znw.  onz.;  zie  brbed  I. 

breegraSy  znw.  onz.  Zekere  grassoort 
met  ruwe,  breede  bladeren.  Lat.  Dactylis 
glomerata  (vak  hall,  Landh.  Flora  261; 
ouDBiiAHS,  Flora  3,  273). 

Brechcm,  znw.  m.;  zie  breed  I. 

Breekamp,  znw.  m.;  zie  breed  I. 
-  breekhonty  znw.  onz.  Aan  een  brug, 
SuUat,  driekantige  dwarslatjes,  die  tegen 
de  heUing  van  een  schuin  ophopende  hou- 
ten brug  zijn  gespijkerd,  om  bij  het  afgaan 
iemands  vaart  te  breken  (Zaandam).  Weinig 
gebmikeiyk.  —  Het  woord  was  vroeger 
ook  elders  in  N.-Holl.  bekend.  ||  Niemand 
zal  hem  vervorderen  . .  eenige  posten, 
breekhouten,  ofte  lenen  op  eenige  bin- 
nen-wegen  binnen  Waterland  te  breek  en. 
ofte  in  't  water  te  werpen.  Keuren  r. 
\VaterL  26  (an673). 

brfekmeel,  znw.  onz.  Het  laatste  meel, 
dat  tan  de  boekweit  wordt  afgepeld.  Breek- 
meel  is  kippen-  of  varkensvoeder.  Van 
de  boekweit  worden  eerst  de  doppen 
afgesneden,  daarna  een  mengsel  van  dop- 
pen en  meel,  de  peper,  en  eindelijk  het 
breekmeel.  Ii  Haal  ers 'en stuiver breek- 
meel  uit  de  gmtterg. 

Breelijn,  znw.  vr.;  zie  brebd  I. 

Breemad,  znw.  onz.;  zie  brbed  I. 

breems^  znw.  vr.  Wesp.  \\  Pas  op,  dat 
die  breems  je  niet  steekt.  —  In  de  Beem- 
ster  is  breems  een  horzel,  paardenvlieg 
(bouxan  17).  Evenzoo  hg  van  dalb  brems, 


bremze,  en  in  hetFri.brims.  Naar  het 
schijnt  duidt  Mnl.  breems  e  een  soort 
van  kever  of  sprinkhaan  aan.  —  Zie  voor 
de  verwante  vormen  in  andere  talen  klugb 
op  brem  se 

Breemskanip,  znw.  m.  Naam  van  een 
stuk  land  te  Wormerveer.  ||  De  Breems- 
camp.  Poldert.  Westz.  V  /^«638  en  652 
(18de  e.).  —  Vgl.  breems. 

Breenakker,  znw.  m.  Naam  van  een 
stuk  land  te  Assendelft.  II  De  Breenacker, 
Poldert.  Assend.  IX  f>487  r'>  (an657).  — 
Waarschijnlijk  is  breenakker  ontstaan 
uit  den  broeden  (breèn)  akker.  Het 
stuk  is  werkelijk  breed.  Vgl.  breed  I. 

Breenkooiei!,  znw.  vr.;  alleen  in  het 
meerv.  Naam  van  een  stuk  land  bij  W.Zaan- 
dam, buitendijks.  Thans  onbekend.  ||  Die 
breeukoye,  Polderl.  Westz.  I  /^9  fa''1628). 
De  Brievekooyen,  Koopbrief  (a°1674\  de 
Bree  koyen,  andere  koopbrief  van  hetz. 
jaar,  Zaanl.  Oudhk.  —  De  beteekenis  en 
juiste  vorm  van  het  eerste  lid  der  samen- 
stelling biyken  niet.  De  naam  dagteekent 
ongetwijfeld  reeds  uit  de  Middeleeuwen. 

Vgl.  KOOI. 

*brecnwen,  zw.  ww.;  vgl.  vbrbreeu- 
wen. 

Bree  veen,  znw.  vr.;  zie  breed  I. 

Breeweer,  znw.  onz.;  zie  breed  I. 

Breezaap,  znw.  vr.  Naam  van  eenige 
stukken  land.  ||  D'worff  in  breezaap,  Pol- 
derl. Westz.  VI  fm  (an723).  De  Bree- 
zaap  (onder  Assendelft;  vermeld  sinds  de 
18de  e.).  —  Vgl.  de  Breesaap  onder 
Velzen.  Sap  e  komt  in  de  Middeleeuwen 
voor  in  den  zin  van  heidegrond  (dus 
bliven  die  herden  {het'ders)  metten  scapen 
al  verloren  in  der  sapen  {heide),  blom- 
maert,  Ovl.  Ged.  2,  110).  De  bedoelde 
stukken  z\jn  zeer  schraal  land. 

breg)  znw.  vr.;  zie  brug. 

breiden 9  zw.  ww.;  zie  breien. 

breien  (bree,  ^ebréje),  st.  (en  somtyds 
zw.)  WW.  In  den  tegenw.  tijd  gebruikt 
men  meestal  braaien.  Daarnaast  komt 
soms  nog  voor  de  oude  vorm  br aaiden, 
die  ook  elders  in  N.-Holl.  bekend  is.  Even- 
zoo  zegt  men  in  Friesl.  breidsje.  De 
sterke  vervoeging  van  breien  als  ww. 
van  de  i-klasse  (ook  (lerin.  bregdan 
was  oorspr.  sterk,  maar  behoorde  tot  een 
andere  klasse)  vindt  men  ook  in  de  Holl. 
spreektaal.  Zie  verder  de  wdbb.  ||  Jan  zit 
achter   netten  te  braaiden.  Moeder  heb 


Digitized  by  LjOOQiC 


111 


BREIEN. 


BRIK. 


112 


de  heele  middag  zitten  braaien.  Ze  bree 
an  'en  borstrok. 

breischeed,  znw.vr.  Afgekort  uit  bre  i- 
s  c  b  e  e  d  e ;  zie  de  wdbb.  Scheede  om  brei- 
werk in  te  bewaren.  ||  3  Lepeltjes,  3  vork- 
jes, 1  brey scheed,  24  lakens,  Hs.  boedel- 
scheiding (a'^lTö.^),  verz.  Honig. 

breischiel,  znw.  vr.;  zie  schtel. 

breken,  st.  ww. ;  zie  zegsw.  op  hoofd. 

breker,  znw.  m.;  zie  ledeureker. 

brem,  znw.  yr.;  zie  braam. 

bremnien,  zw.  ww.,  intr.  De  keel  schra- 
pen, herhaaldelijk  kuchen  om  de  keel  glad 
te  maken.  \\  Brem  niet  zoo.  Ik  moet  wel 
brommen,  a^rs  ken  ik  geen  woord  zeg- 
gen. —  Het  woord  is  ook  elders  bekend; 

Vgl.  HALBERTSMA,  MOLEMA, OUDEMAUS,  Wdb. 

op  Bredero,  Mnl.  Wdb.,  enz. 

brengen  (brocht,  'ebrocht),  onr.  ww., 
trans.  Daarnaast  soms  bringen.  Zie  de 
wdbb.  —  De  vorm  bringen  komt  ook  bij 
de  17de-eeuw8che  Amsterdammers  voor; 
vgl.  VAN  HELTBN,  VondcVs  Taal,  §  7; 
NAUTA,  Aant.  op  Breder  o,  §  Ifi.  Even- 
zoo Fri.  bringe  (halbertsma  515),  — 
Vgl.  aanbrengen,  boodbrengbn. 

brenseu,  zw.  ww.,  intr.  Van  een  schip, 
dat  hard  loopt  en  veel  golf  maakt.  Brui- 
schend de  golven  doorklieven.  \\  Jongen, 
jongen,  wat  brenst  die  schuit.  —  De  eigen- 
lijke bet.  van  het  woord :  hinneken,  brie- 
schen,  van  een  paard,  schijnt  thans  ver- 
ouderd, doch  was  eertijds  in  N.-Holl.  ge- 
bruikelyk.  ||  (Van  een  paard:)  'Tkrult  op 
sijn  manen  steyl, 't  wrenst,  brenst,  't  briest, 
*t  pruyst  seer  blyd  end  moedig,  schaohen, 
Alckm.  Beleg,  /'°A4  f^.  Brinsende  zoo 
krachtigh,  dat  al  de  werelt  sagh,  na 
't  eele  beest,  zoo  praghtigh,  aangehaald 
bij  de  jager,  Latere  Verscheidenh.  297. 
Vgl.  ook  KIL.  brinssen,  Holl.  j.  brie- 
se  h  e  n,  hinnire.  In  het  Fri.  is  b  r  i  n  g  s  j  e, 
hinniken,  nog  in  gebruik  (halbertsma 
519). 

briebel,  znw.  m.  Scheldwoord.  Meestal 
in  de  samenst.  snotbriebel.  Hetz.  als 
biebel;  zie  aldaar. 

bried,  bnw.;  zie  breed  I. 

brief,  znw.  m.  Zegw.  Een  brief  aan 
den  koning  schrijven,  een  middag- 
dutje doen  (een  brief  aan  den  koning 
schrijven  is  een  gewichtig  werk,  waarbg 
men  niet  gestoord  mag  worden).  ||  Ik  gaan 
'en  briefan  de  koning  schrijven.  —  Vgl. 
de  samenst.  paaibribf. 


brieschen  (uitspr.  briesk»  en  brie$9), 
zw.  WW.,  intr.  Zie  de  wdbb.  —  Ook  schreeu- 
wen, sterk  spreken,  in  het  oog  vaüen,  van 
kleuren.  ||  Wat  'en  brieschende  kleuren. 
Die  japon  is  niet  zoo  heel  brieskend,  hij 
staat  zuiver  deftig.  —  Ook  gebruikt  men 
brieskend  in  den  zin  van  zeer  boos, 
erg  driftig.  \\  Hij  wier  brieskend,  toe  ik 
'et  'em  vertelde.  Vgl.  soeteboom,  S.  Are. 
518:  „Dikke  en  sware  balken,  met grooter 
kracht  ingeslagen  en  te  samen  gebonden, 
met  machtige  key-steenen  achter  gestat 
en  verstarkt,  om  de  kracht  der  bries- 
schende  golven  te  broeken  (bij  de  Honds- 
bossche).*^ —  Zie  brieskend. 

brieskend,  bfjw.  In  de  uitdr.  bries- 
kend graag,  buitengewoon  graag  (de 
Koog).  Zie  brieschen.  H  Ze  wou  bries- 
kend graag  mee. 

briezelen,  zw.  ww.,  intr.  Keilen, platte 
steentjes  over  het  water  doen  scheren  (West- 
zaan). —  Het  woord  is  klaarblgkelgk  af- 
geleid van  brij  zei,  stuk  steen,  scherf,  en 
beduidt  dus  met  scherven  werpen,  —  Zie 
synon.  op  keilen. 

brgn  (uitsp.  brain),  znw.  onz.  Pekel, 
brem.  In  de  uitdr.  zoo  zout  as  brgn 
en  't  is  brgn  zout,  zeer  zout.  Zie  over 
de  verwante  vormen  franck  op  brgn 
en  halbertsma  505  op  brein. 

brynzont,  bnw.;  zie  brijn. 

brypot,  znw.  m.  Schertsende  benaming 
voor  iemand  die  brijt,  de  letten'  r  niet  kan 
zeggen»  \\  Je  benne  (bent)  'en  brijpoi 
*brUzelen,  zw.  ww.;  zie  briezblen. 

brik  (I),  bijw.  Alleen  in  de  uitdr. brik 
kijken,  strak  kijken  (de  Wormer).  ||  Hrj 
ken  zoo  brik  kijken.  Zit  toch  niet  zoo 
brik  te  kijken.  —  Evenzoo  in  de  Beem- 
ster.  Il  Hij  kijkt  zoo  brik.  Daar  keek  mgn 
paard  zoo  brik  op  af.  Ook :  Kijk  maar  zoo 
brik  niet  (wees  maar  niet  schuw  of  ver- 
legen), bouman  17.  —  In  W.-Friesl.  zegt 
men  wat  kykt  hij  brik  voor  watkijkt 
hij  vergenoegd  of  vriendelijk,  —  Op  IJrk 
beduidt  de  locht  stot  (staat)  brik:  de 
lucht  staat  dreigend,  er  hangen  donkere 
wolken,  Taal-  en  Letterb.  6,  28.  —  In  het 
Fri.  is  brïk  een  zeer  gebruikelijk  woord 
in  den  zin  van  verdraaid,  misvormd,$cheef, 
van  personen  en  zaken ;  zie  halbertsma 
512  vlg.;  O.  Volkst.  2,  177.  Vgl.  ookOhd. 
priek,  vertrekking  van  het  gelaat  (gbaff 
3,  364:  prieken  machondo,  ora  tor- 
quendo). 


Digitized  by  LjOOQiC 


113 


BRIK. 


BROEDIJK. 


lU 


brik  (II),  znw.  vr.;  zie  brit. 

bril  (I),  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  —  Ook 
als  naam  van  eenige  slakken  land  te 
Assendelffc,  die  in  vorm  op  een  bril  ge- 
Igken.  |i  Comelis  Roelofsen,  genaemt  de 
brillen.  Maatb,  Aasend,  (an684).  Noch  de 
bril  int  selffde  weer,  ald,  (a'^lGdS). 

bril  (II),  byw.  Alleen  in  de  uitdr.bril 
kgken,  vei'heerd  kijken,  niet  goed  uit  de 
oogtn  zien.  \\  ,Komt  vader  daar  niet  an?" 
pOch,  jongen,  je  kgke  (k'^kt)  bril."  Der  is 
niks  van  an,  je  beb  zeker  weer  bril  'eke- 
ken.  —  In  bet  Fri.  beeft  bril  debetee- 
kenis  van  beneveld,  half  dronken  (hal- 
BBBTSMA  514).  —  De  uitdr.  bril  zien, 
bril  toezien,  toekyken,  is  ook  bg  de 
17de-eeaw8cbe  Amsterdammers  zeer  ge- 
woon. De  beteekenis  is  beteuterd  k^ken.  \\ 
Het  mallen,  het  stoeyen  en  bad  gheen 
end',  tot  dat  onwe  Franck  haer  daer  op 
bekipte;  doe  keeckense  bril  toe,  Venus 
MinnegiQens,  f  Hl  r°.  (Wy)  kregen  so  veel 
Bonsjoors  en  Baeselmanis  (kushanden) 
van  de  r^cke  monsears,  en  soo  veel  goen 
dacb  van  pelsers  en  schrners  (kleermakers), 
dat  bg  bril  sach  [beteuterd  raakte),  brb- 
DBBo,  Moortje  736.  En  weet  gy  niet  als 
sy  van  Ritsart  [den  medeminnaar)  rept, 
boe  bril  dat  gby  dan  siet?,  ald.  1271.  lek 
[de  meid)  seyde  mijn  baar  op :  mjjn  Vrouw' 
die  sach  bril  toe,  Spa,  Brab,  789.  Zie 
verdere  voorb°  ait  hooft  en  vondbl  bg 
oüDBMAMs,  Wdb,  op  Bredero  73;  Wdb, 
op  Hooft  62. 

bringeoy  onr.  ww.;  zie  bbbnobn. 

brinseDy  zw.  ww.;  vgl.  brensen. 

brlt  (I),  znw.  vr.  In  verkl.  britje.  — 
Daarnaast  soms  ook  brik  en  brikkie. 
Vuur  van  turf  cf  licht  hout,  kolenvuur,  || 
We  zeilen  maar  era  'en  lekker  britje 
maken  met  de  kond.  Er  leit  'en  ferme 
brit  in  de  kachel,  't  Eten  zei  wel  ganw 
gaar  wezen,  er  leit  'en  goeie  brit  onder.  — 
Overdracbteiyk  ook  in  den  zin  van  warme 
9toof,  naar  het  vaur  dat  in  de  test  is.  || 
't  Is  zoo  gril  (guur),  ik  zei  maar  'en  lek- 
kere warme  brit  nemen.  —  In  Fnesl.  en 
Gron.  zpn  britten,brtten,  brokken  turf-, 
evenzoo  in  Oost-Friesl.  brêten.  Vgl. 
KIL.  brete,  brette  ,Sicamb.  j.  britte, 
fruttum  sive  pars  cespitis.  Vandaar  de 
zegsw.  hy  wil  al  breten  voer  tor- 
ven tellen  (mbtbr,  Oude  Ned,  Spreuken 
37),  die  ook  voorkomt  bg  mabnix,  BiSncorf 
170:  ,Na  en  ist  ghene  tgdt  meer,  datmen 


het  volk  britten  voor  torven  telle."  —  In 
verschillende  Ogerm.  talen  vindt  men 
ww.  van  denzelfden  stam  in  den  zin  van 
verbrijzelen,  stukbreken,  —  Als  de  vorm 
brik  werkelijk  oud  is  en  niet  op  mis- 
verstand berast,  zou  dit  woord  één  kannen 
zgn  met  Ned.  brik,  briksteen,  gebroken 
steen,  puin,  dat  oorspronkelijk  afgebroken 
stuk  beduidt;  vgl.  brbdbbo,  Moortje 2ZbS: 
«lek  Bweer  u,  ick  sal  u  dat  malle  harsebec- 
ken  an  bricke  (stukken)  breken."  Zie  ook 
KIL. bricke,  brijck e, Flandr.  later, later- 
culus;  bricke,  Sax.  Sicamb.  orbis,  orbi- 
culus,  j.  schgve  &  talioore.  Oost-Fri. 
brik,  dunne  plank,  houten  schijf  in  een 
melkemmer  om  het  overstorten  der  melk 
te  voorkomen,  damschijf  (koolman  1,  228; 
HALBBRTSMA  512).  Ndd.  b  r  i  k  k  O,  plat  bord, 
(d&hkert,  schützb).  Eng.  brick,  Fra. 
brique,  tichelsteen;  zie  de  wdbb.  —  Vgl. 

OPB  RITTEN. 

brit  (II),  znw.  vr.  Bg  visschers.  Kooi, 
rustplaats,  \\  Gaan  maar  effen  op  de  brit 
leggen.  Rust  maar  wat  uit  op  de  brit.  — 
Soms  ook  voor  bed,  \\  't  Is  'en  slechte 
brit  {een  slecht  bed),  —  Vgl.  Ned. brits, 
planken  rusibank,  slaapplaats  in  een 
kazerne,  arrestantenkamer  of  een  wacht- 
huis (van  dale). 

broddellapy  znw.  m.  Knoeilapje,  het 
eerste  werklapje  van  een  kind,  dat  leert 
breien  of  merken,  Vgl.  de  jager,  Freq. 
l,  47  op  broddelen. 

broeder,  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  — 
Broeder  in  den  zak,  zekere meelspijs. 
Ketelkoek;  meel,  melk  en  stroop  door  elkaar 
in  een  zak  gekookt  tot  een  stijven  koek, 
die  met  een  touwtje  aan  plakken  gesneden 
wordt,  Vgl.  ZUSTER.  —  Zie  de  samenst. 

LULBROER,   VIJFBROERS. 

BroedQk,  znw.  m.  Naam  van  een  dgkje 
onder  Jisp  en  Nek,  langs  de  Wyde-Wy- 
zend.  II  Dat  van  nu  voortaan  niemand  en  sal 
vermoogen  eenige  paarden  ofte  koebee- 
sten op  de  Broedijck  deses  dorps  te  laten 
loepen,  Hs,  keur  (a*'1687),  archief  v.  Jisp.  — 
In  oudere  stukken  vindt  men  steeds 
B  r  o  e  d  y  k ;  tegenwoordig  schrijft  men  ook 
Broekdgk,  omdat  men  —  en  wellicht 
terecht  (vgl.  de  aitspraak  zaddoek  voor 
zakdoek)  —  den  naam  in  verband  brengt 
met  broek,  moerassig  land.  De  dijk  is 
blgkbaar  aangelegd  op  rietschoten  en 
kraggen.  —  Ook  bg  Sybekarspel  vond  men 
een   Broedyk.   ||   Item   soe  moet  men 

8 


Digitized  by  LjOOQiC 


115 


BROEDIJK. 


BROOD. 


116 


gheen  riet  winDen  op  een  balve  roede  an 
die  tocht  yan  die  Broedgck,  op  een  boet 
van  tien  scellinc  (keur  r.  Syhekarspel^ 
15de  e.?)  WfrL  Siadr.  2,  329. 

broeiy  znw.  m.  Het  broeien  van  hooi.  \\ 
Het  hooi  raakt  an  de  broei.  —  Zegsw. 
In  den  broei  zitten,  in  den  brand,in 
verlegenheid  zitten. 

broeien,  zw.  ww.,  intr.  Zegsw.  Ge- 
broeid zijn,  zich  héleedigd  achten.  \\  Hy 
is  'ebroeid,  dat  ik  'et  'em  niet  verteld  heb. 

broeiigybnw.  Droeiendf  drukkend  ;yAn 
het  weder.  ||  Wat  is  'et  broeiig  vandaag ; 
er  ken  wel  onweer  kommen.  —  Synon, 
dram  f  brommig;  zie  aldaar. 

broek  (I),  znw.  m.  Het  kleedingstuk.  Zie 
zegsw.  op  DAGWEBK,  MEID  en  SNERT,  en 

Vgl.  BBOBKOOBDUK,  BBOBKHOEST,  BBOEK- 
VOL,    DBASBBOEK,    PEBBBBOEK.    —    Ook    in 

de  volgende  opvattingen:  a)  In  de  kap 
van  een  molen.  Een  zwaar  H-vormig  stel 
balken,  dat  aan  de  eene  z^jde  in  den  achter- 
balk  is  bevestigd  en  aan  den  anderen  kant 
rust  op  den  penbalk  (broekbal k),  en 
tegen  welks  dwarsstuk  de  pen  van  de  as 
maalt.  Dit  dwarsstuk  draagt  den  naam 
van  broek  stuk,  de  beenen  der  H  die 
van  zywanden  van  den  broek.  Vgl. 
Ch'oot  Volk.  Moolenb.  II,  pi.  8,  waar  de 
broek  onder  de  benaming  stoel  is  af- 
gebeeld. —  b)  Bg  de  zeildoekweverij.  Een 
der  beide  deelen  van  den  tempel;  het  broek- 
vormig  gedeelte^  waar  de  poot  inpast.  Vgl. 

TEMPEL. 

broek  (II),  znw.  onz.  Moerassig,  laag 
land.  Zie  de  wdbb.  In  den  naam  van  ver- 
schillende stukken  land,  b.v.  het  Broekje 
(te  W.Zaandam  by  den  Noorder- Ydijk).  — 
Een  der  vier  deelen,  waarin  Assendelft 
eertijds  was  gesplitst,  heet  het  Broek- 
vierendeel.  Wy  vinden  dit  Broek 
reeds  in  de  12de  e.  vermeld.  ||  In  Esoem- 
delf  jnxta  Wifert  in  Broke  octovirgas  et 
dimidiam,  Oorkb.  I  n« 204  (a01182- 1206). 

—  Vgl.  BBOEKDUK,  BBOBRLANDEB,  BBOBK- 
WEEB  en  HAALDERSBBOBK,  KBANENBROEK, 
LBIBBOBK. 

broekbalky  znw.  m.;  zie  bboek  I. 

Broekdyky  znw.  m. ;  zie  bbobdijk. 

broekgordijn y  znw.  onz.  Lang,  door 
een  band  opgenomen  gordijn,  dat  meestal 
meteen  voor  statiegordijn  dient.  Het  wordt 
's  zomers  na  den  groeten  schoonmaak  op- 
gehangen en  's  winters  weggenomen  (de 
Wormer).  Evenzoo  in  W.-Priesl.  en  in 


het  Stad-Fri.  Het  broekgordgn  heet 
zoo  naar  zijn  vorm. 

broektaoest,  znw.  m.  In  de  uitdr.  den 
broekhoest  hebben,  schertsende  be- 
naming voor  last  hébben  van  winderigheid, 
veesten. 

broeklander,  znw.  m.  Benaming  voor 
de  beide  roeiers  der  schuit,  waarin  bij  de 
polderschouw  het  polderbestuur  vet'voerd 
wordt  (Jisp).  II  Wie  moeten  de  broeklan- 
ders  wezen?  Jan  en  Piet?  —  De  bovenge- 
noemde Regenten  eligeren  en  stellen  twee 
Weesmeesteren,  ..  drie  Polder-meesters, 
twee  Broeck-landers,twee  Hooy-steeokeis 
(a«1664),  LAMS  656. 

broekatnk,  znw.  onz.;  zie  bbobk  I. 

BroekToly  znw.  vr.  Naam  van  een  stak 
land  onder  Wormer.  ||  De  Broek  vol.  — 
Een  stuk  lands  genaampt  een  Broek  vol, 
Hs.  (an788),  archief  v.  Wormer. 

broekweer,  znw.  onz.  Een  weer,  dat  uit 
broekland  bestaat;  zie  webb  I.  Thans  on- 
gebruikeliik.  ||  De  andere  Landen,  daar 
goede  Broek-weeren  ofte  Eoeijevennen 
waren ,  daar  weiden  se  de  Beesten,  sobtb- 
boom,  8.  Are.  497. 

breken,  zw.  ww.,  trans.  Het  ijs  met 
lange  houten  hamers  stukbreken,  een  geiU 
in  het  ijs  breken.  ||  Het  gs  dooit  hard 
weg,  der  bennen  al  schippers  an  't  bro* 
ken.  14  Ditto  moy  weer,  quame  die  van 
Wormer  en  broockte  de  Zaan  en  voorts 
daer  ijs  in  de  wegh  lagh  tot  Amsterdam, 
Journ.  Caeskoper,  14  Febr.  1677.  7  Ditto 
warde  de  Saen  van  onsent  gebroockt  door 
Jan  Aldertsz.  tot  Saerdam,  ald.,  7  Mrt. 
1684.  —  Zie  bbokbr,  bbookbambr,  brook- 

SEL. 

broker,  znw.  m.  —  1)  Iemand  die  het 
ijs  brookt.  In  de  17de  e.  als  geslachts- 
naam. II  Jacob  Claesz.  Broker  (Broooker), 
Priv.  V.  Westz.  502  en  507  (W.Zaandam, 
an656). 

2)  Werktuig  om  het  ijs  te  breken,  brooh- 
hamer.  Ook  wel  ysbroker;  zie  aldaar. 

brommig  (uitspr.  brbmm9eh),}inyr.  Druk- 
kend, broeiend;  van  het  weder.  ||  *t  Is 
brommig  weer.  —  Zie  synon.  op  bbobiig. 

brood,  znw.  onz.  Zie  de  wdbb.  —  In 
verkl.  broodje,  snee  brood,  boterham.  \\ 
Hoeveel  broodjes  moet  ik  snijden  (Aoe^ 
veel  sneden)  ?  Broodjes  maken  (boterham- 
men snijden  en  smeren).  Broodje  eten 
{brood  en  koffie  gebruiken;  vgl.  kopjbs- 
bboodje).  Een  broodje  blvjven  eten  {bij 


Digitized  by  LjOOQiC 


117 


BROOD. 


BUIKDENNING. 


118 


iemand  's  avonds  op  bezoek  zffnde  hieven 
om  een  avondboterham  te  eten).  —  Zie 
segsw.  op  PRATBir  en  ygl.  schootbrood, 

8TB00PBR00D   eD    VERLOREN  BROOD. 

Broodakker,  znw.  m.  Naam  van  eenige 
stukken  land  nabg  de  Naowernasche 
?aari  ||  De  Broodakker  (inhetZlOk  deel 
van  Krommenie).  Kees  Moeyduy  ven  broot- 
aoker  (in  bet  Kerkweer  te  Assendolft), 
Mr.  Maeriens  brootacker  (in  Flooren- 
weer),  Maaib.  Assend.  (an634).  —Vandaar 
de  Brood akkerslooi,  die  van  deNau- 
wernasche  vaart  tot  aan  Wormerveer 
loopt,  tosseben  de  Lei-  en  de  Kerksloot. 

brookhamer,  znw.  m.  Houten  hamer 
met  langen  steel,  om  het  ijs  stuk  te  slaan. 

Zie  BBOKBN. 

brooksel,  znw.  onz.  Lange,  door  bro- 
ken  in  het  ijs  gemaakte  vaargeul.  ||  Het 
brooksel  ia  vannacbt  weer  toe'evroren. 
£r  (zgn)  in  de  Zaan  weder  verschelde 
openingen  gekoomen,  door  het  schgnen 
van  de  zon,  en  door  de  brooksels,  die 
verder  open  waaiden,  Joum,  Jaeob  Honig, 
11  Mrt.  1796. 

bros,  bnw.  Zie  de  wdbb.  —  Brosse  en 
taaie  sp okers;  zie  op  spijker. 

brug,  znw.  vr.  Daarnaast  breg.  Zie 
de  wdbb.  il  Hoi  sting  mit  zen  reg  teugo 
de  lening  van  de  breg  (h^  stond  met  zijn 
rug  tegen  de  leuning  van  de  brug),  een 
van  de  in  omloop  zijnde  voorbeelden  der 
Zaansche  uitspraak.  —  ZieHBi[BRUG,KLAP- 

BBUG,  en  Vgl.  KLUFT,  KWaKKL,  TIL  On  WEEL. 

bngje-rol  doen.  Zeker  jongonsspel, 
waarby  de  eene  speler  een  knikker  tegen 
de  helling  eener  brag  werpt,  zoodat  hjj 
er  weer  af  rolt,  wat  door  den  ander  wordt 
nagedaan.  Deze  laatste  wint,  wanneer 
beide  knikkers  zoo  dicht  bij  elkaar  lig- 
gen, dat  zy  met  de  hand  te  bespannen 
zijn  (de  Koog).  —  Vgl.  een  soortgelijk 

^Ol  op   8PA9B0TTEN. 

bniidje-ket  (niispr.  broitj^-ket)  znw. 
vr.  Bruidspretje  op  den  dag  van  den  onder- 
trouw. Verwanten,  vrienden  en  buren 
kwamen  dan  het  bruidspaar  geluk  wen- 
schen  en  worden  daarbij  onthaald.  Zie 
scHiLTEiiA,  Mengelto.  IV^  113  en  270. 
Thans  is  dit  gebruik  verouderd.  —  Vgl. 

KET. 

brvidskopje  (uitspr.  broiskoppie),  znw. 
enz.  Koffieviêite  in  de  bruidsdagen.  \\  Ik 
heb  nog  bg  hullie  (heti)  op  'en  bruidskop- 
pie  *ewee8t.  —  Vgl.  kopje. 


bmidstroosting,  znw.  vr.;  zie  troos- 
ten. 

brni-heen  (met  klemt,  op  heen),  znw. 
m.  Alleen  in  de  zegsw.:  Kom,  nog  een 
glaasje  op  den  goeien  brui-heen, 
nog  een  glaasje  op  den  valreep.  Van  h  e  en- 
brui  en,  heengaan^  vertrekken. 

broiken,  zw.  ww.;  zie  gebruiken. 

bruiloft,  znw.  vr.  Zegsw.  Te  brui- 
loft gaan  of  bruiloften,  schertsend 
voor  zaad  verschieten,  meel  verschoppen; 
in  pakhuizen  en  pellerjjen.  Zie  synon.  op 
ZUCHTEN.  II  «Hoe  is  't,  maat?*'  ,ilk  gaan 
te  bruiloften."  —  Zie  de  samenst.  pannb- 
bbüiloft. 

bruiloften,  zw.  ww.;  zie  bruiloft. 

Bruiloftsloot,  znw.  vr.  Naam  eener 
sloot  te  Jisp.  II  De  bruloft  sloot.  Hs.  T. 
246,  fn40  r»  (an650),  prov.  archief. 

brnin  (uitspr.  broin),  bnw.  Zie  de  wdbb. 
—  Het  bruine  water,  hetz.  als  het 
nare  water]  zie  op  naar  II. 

buik  (uitspr.  boik),  znw.  m.  Zegsw. 
't  Is  onder  het  paard  zijn  buik,  His 
verloren,  spoorloos  verdwenen ;  door  slor- 
digheid of  oneerlijk  beid.  ||  Ik  heb  'em  ver- 
leden dat  boek  'eliend,  maar  't  zei  wel 
onder  'et  peerd  zijn  buik  wezen  {ik  zal 
het  wel  nooit  terugkrijgen).  Hg  is  wel 
niet  bepaald  oneerlijk,  maar  er  raakt  toch 
wel  ers  wat  onder  'et  paard  zijn  buik.  — 
Zie  nog  een  zegsw.  op  hemd,  en  vgl. 
de  samenst.  gortbuik,  schalbuik. 

buikdenning,  znw.  vr.  Daarnaast  ook 
buitdenning,  buikhelling,buiten- 
helling.  Een  plankenbeschot,  waarmede 
de  bodem  van  sommige  schuiten  van  bin- 
nen wordt  bekleed.  ||  Kalkschuiten  heb- 
ben altijd  een  buikdenning,  omdat  de 
wanden  van  de  schuit  te  veel  aangetast 
worden  zouden  door  de  kalk.  Deze  Vaar- 
tuigen (nl.  moddermachines) . .  (gaan)  wei- 
nig dieper  als  12  duim,  want  men  in 
dezelve  een  Koker  maakt,  die  zoo  hoog 
staat  als  het  vaartuig  diep  gaat,  in  de 
bovenkant  van  de  Koker  een  Sponning, 
daar  men  dan  de  Buitdenning  in  leid,  en 
als  van  de  vaste  Huid  na  de  Koker  een 
half  voet  afwatert,  uit  reden  als  mee  niet 
langer  kan  dempen,  men  dan  op  de  Buit- 
denning gaat  staan,  en  schoppen  het  'er 
dan  maar  uit,  net  zoo  goed  als  de  beste 
Modderschouw,  Samenspr,  13.  —  Buik- 
denning is  ook  elders  in  Holl.  gebrui- 
kelijk ;  vgl.  VAN  LBNNEP,  Zcemans-wdb.  53 


Digitized  by  LjOOQiC 


119 


BUIKDENNING. 


BÜITKAAIK. 


120 


en  VAN  DALB.  In  Friesl.  zegt  men  bük- 
delling  (halbbbtsma  543),  in  Gron. 
b  o  e  k  d  e  1 1  e  n  (molbma  44). -— Vgl.  ook :  Sy 
hebben  alle  nwe  denningen  (uyt)  den- 
neboomen  yan  Senir  gebouwt:  sy  heb- 
ben cederen  van  den  Libanon  gehaelt, 
om  masten  voor  n  te  maken.  Stat- Bijbel, 
Ezeeh,  27:5.  Vgl.  kil.  «dennen  van 
V  schip,  fort,  tabulata  navium"  en  zie 
DBNDBSCHuiT.  — Dcnno,  den,  beteekent 
in  verschillende  deelen  van  ons  land  vlakke 
plaats  om  te  dorachen,  dorschvloer,  kil. 
denne,  area;  pavimêntum;  tabulatum, 
Hgd.  tenne. 

Baikeland^  znw.  onz.  Naam  van  een 
stak  land  to  Krommenie.  Thans  onbe- 
kend, il  Buioke  lant,  Maatb.  Kromtn.  I 

(a^ieSQ).  —  Vgl.   BUIKHORN. 

bnikhelÜDgy  znw.  vr.;   zie   buikden- 

HINO. 

Boikhorny  znw.  m.  Naam  van  een  stuk 
land  onder  Assendelft,  in  de  Buitenkaag. 
Thans  onbekend.  ||  Boeckhorn,  Polderl. 
Aasend.  I  f«48  t^  (anOOO).  De  Buyckhorn, 
Maatb,  Aasend,  (a'*1635).  —  Vgl.  buikbland 
en  den  dorpsnaam  Buiksloot  (vroeger 
ook  Buik  e  sloot). 

bail^  znw.  m.;  zie  buul. 

bnlleuy  zw.  ww.;  zie  bulem. 

bnilgareoy  znw.  onz.;  zie  buülgaren. 

baillaken,  znw.  onz.;  zie  buullaken. 

bvinder,  znw.  onz.  Bundei\  1000  O  roe- 
den. Thans  verouderd.  ||  1  Buinder  land 
is  l'/s morgen  Hollands,  Advera.  Oostwoud, 
f^SQl  (a"1775).  —  Ook  als  naam  van  een 
stuk  land  in  den  ban  van  Oostznanden.  I| 
De  Buinders,  Polderl.  Oostz.  I  (17de  e.).  — 
Verder  inde  Buinderbraak,  de  groot- 
ste der  beide  braken  bg  de  Voorzaan 
onder  O.Zaandam.—  De  vorm  bunnre, 
buunder,  buynder,  komt  ook  in  de 
Middeleeuwen  voor ;  zie  Mnl.  Wdb.  1, 1486. 

Bninderbraak,  znw.  vr.;  zie  buindek 

en  BRAAK  1. 

buifly  znw.;  vgl.  bollbbuis,  hokkel- 
buisjb. 

boit^  voorz.  Buiten.  Alleen  in  de  sa- 
menst.  Buitkaaik;  zie  aldaar. 

buitdenningy  znw  .vr. ;  zie  buikdetining. 

Bnitendeirty  znw.  vr.  Naam  van  stuk- 
ken land  te  Assendelft,  langs  de  Delft. 
Vgl.  binnbndblft.  ii  Jan  IJsbranden  noor- 
der (middel,  suyder)  buytendelft,  Maer- 
ten  Steffes  suyder  (noorder)  buyter  delft, 
Maatb.  Aaaend.  (an634). 


bnitenhelling,  znw.  vr.;  zie  buikdbi- 

NING. 

Bnitenhnixen.  Naam  van  een  polder 
onder  Assendelft.  Eertyds  een  in  het  IJ 
uitstekende  punt  ten  Z.  van  het  dorp, 
thans  door  het  Noordzee-kanaal  gesne- 
den. Il  Een  stuk  land  in  den  polder  Bui- 
tenhuizen. Ik  gaan  na  Buitenhuizen.  — 
Uit  de  oudste  vermeldingen  blgkt  nog 
de  naamsoorsprong.  ||  Den  Dgk,  geleege 
bnyten  Huysen  om  de  Braak,  Handt.  v. 
Aaaend,  verv.  393  (an512).  Een  madt  lants 
leggende  bnyten  huyasen  inde  banne 
voorsz..  Ha.  U.  20,  f  413  r"  (a'1583).  prov. 
archief. 

Buitenkaag,  znw.  vr.  Een  polder  on- 
der Assendelft.  Zie  verder  kaag  I.  ||  De 
ingelanden  van  de  Buyten-Kaegh,  gele- 
gen in  de  Banne  van  Assendelft,  Handt. 
V.  Aaaend.  144  (a<>1588).  Die  twee  maed 
in  de  buyten  caech,  Polderl,  Aaaend.  I 
f^  r^  (a«1599). 

buitenkabel,  znw.  m.  Een  kabel  lands 
begrenad  door  de  dijkaloot,  de  wegsloot  en 
twee  kabelalooten.  Zie  kabel. 

bviteulicht,  znw.  m.;  zie  binnenlicht. 

Baitenreer,  znw.  vr.  Naam  van  stuk- 
ken land  onder  Assendelft,  langs  de  Keef. 
Zie  binnenrkef.  il  Claes  en  de  Comelis 
Baertsz.  Bosmans  buytenreefgen,  Maatb. 
Aaaend.  (an634). 

buitenroed^  znw.  vr.  Aan  een  molen. 
De  buitenate  dat*  beide  molenroeden,  VgL 

BINNEJntOBD. 

bnitensteen,  znw.  m.  In  een  oliemolen. 
De  buitenate  der  beide  omwentelende  mo- 
lenateenen,  die  ateen  welke  langa  den  bui- 
tenrand van  den  legger  loopt,  ||  Hfj  is  zoo 
onbegrgpelgk  as  de  buitensteen. 

BnitenTen,  znw.  vr.  Naam  van  een 
stuk  land  te  Assendelft;  wel  de  buitenste 
ven  van  het  weer.  Thans  onbekend.  II  De 
buyttenven  (in  Maerten  Maertsen-weer)» 
Maatb,  Aaaend.  (an635). 

bnitenweeg,  znw.  vr.  Buitenmuur  tan 
een  huia.  Zie  weeg.  ||  Wat  is  die  buiten- 
weeg verveloos  {vei*velooa).  Zoo*n  kas  {kaat) 
an  de  buiten  weeg  is  in  de  winter  altijd 
vochtig.  De  Westsyds  M ooien-buurt  pley- 
sant,  daer  is  het  Hout  wel  abondant, 
tot  Binnen-sohot  en  Buyten-weeg,  SaenL 
WiMaende  Rooa  7. 

Baitkaaiky  znw.  ra.  (?)  Naam  der  stuk- 
ken land  gelegen  aan  de  overzjjde  van  den 
Eaaik  onder  Assendelft.  Zie  binkaaik.  II 


Digitized  by  LjOOQiC 


121 


BÜITKA^AIK. 


BURGERHART. 


122 


Me  {myn)  Baitkaaiken  bennen  te  koop. 
£en  stacke  lants  genaemt  die  bayt  cayc, 
Hs.  U,  19,  fn9  r^  (a"1579),  prov.  archief. 
Die  helft  yande  twee  baytcayckges  in  Jan 
Gaellen  weer,  Polderl,  Assend.  l  f^  f^ 
(a''1599).  Die  middelste  baytcayck,  ald., 

biiien,  zw.  ww.;  vgl.  oybbbuizbn  en 

YBRBiriSD. 

bukken,  kw.  ww., intr. Daarnaast  bok- 
ken (aitspr.  hbkh»).  Zie  de  wdbb.  Ii  Bok 
effiee  om  die  kloen  op  te  rapen.  Hoe  is  't, 
ken-je  niet  meer  bokken?  Elk  (mocht) 
maer  een  denr  in  sgn  hnys  hebben  . .  niet 
boven  de  vier  voeten  hoog,  en  dat  om 
wanneerse  in  hnis  souden  gaen,  sy  boeken 
mesten,  tot  strafife  van  haer  weder  span- 
nicheyt,  sokteboom,  S,  Are.  71. 

buksen,  zw.  ww.;  zie  boksen. 

Buksland,  znw.onz.  Daarnaast  Boks- 
land.  Naam  van  een  stak  land  onder 
Assendelft.  Thans  onbekend.  |i  Een  stncke 
ofte  perceel  landts  genaempt  bncxlant, 
tf«.  ir.  20,  /•^244r0  (an584),  prov.  archief. 
Dat  bncxlant  aen  de  wech,  dat  bucxlant 
ten  enden  daeraen,  die  vnyterdyc  over 
bncxlant,  Polderl  Assend.  I  f^O  r^  (a<*1599). 
Die  halve  nyterdjjck  over  bocxlant,  ald,, 
fmt^,—  In  1754 werd  ^Box land" afge- 
stoken voor  den  zeedjjk.  —  De  oorsprong 
van  den  naam  is  onbekend.  Misschien 
heeft  men  te  denken  aan  den  heester 
baks;  zie  de  wdbb. 

bil,  znw.  m.  Verkl.  b  a  1 1 j  e.  Stier  (welk 
woord  ongebruikelgk  is,  evenals  verderop 
in  N.-Holl.  en  Friesl.).  —  Ook  in  den  naam 
van  verschillende  stukken  land,  waarop 
een  bal  werd  vastgezet.  ||  Die  bullemans- 
camp,  Stoeïb.  Assend.  f^l  t)^  (einde  16de e.). 
Jan  Dirck  Huysers  bullecamp  (hetzelfde 
stak  als  het  vorige),  Maatb.  Assend. 
(an635).  Het  Bnllestuk  (te  W.Zaandam 
en  te  Westzaan).  De  Bul- ven  (in  den  Kal- 
verpolder). 

bilen^  zw.  WW.,  trans.  —  1)  Bg  de  bak- 
kerg  en  peil  erg.  Buüen.  Zie  de  wdbb.  en 

vgl.  BüUL. 

2)  Bg  de  houtzagerij.  Het  kot  van  den 
molen  leegmaken,  het  zaagsel  uit  het  kot 
verwSderen.  ||  De  jongen  moet  'et  kot 
balen. 

bnlkalf,  znw.  onz.  Stierkalf^  kalf  van 
het  mannelijk  geslacht.  Vgl.  kuikalf. 

Bnliekamp,  znw.  m.;  zie  bul. 

billekerk,  znw.  vr.  Bgnaam  van  de 


Westzgder-kerk  te  Zaandam.  —  Deze  is 
zoo  genoemd  naar  de  zich  daar  bevin- 
dende afbeelding  van  een  voorval,  dat 
bekend  is  onder  den  naam  van  ^Stiers 
wreetheydt'*  (a<*1647).  Vgl.  honig,  Gesch. 
d.  Zaanl.  1,  816  vlgg.^  en  schotel,  Zeden 
20  vlgg. 

bnllekanr^  znw.  vr.  De  ijzeren  ketting, 
waarmede   een  bul  wordt  vastgelegd.  Zie 

KUUR. 

bnllemany  znw.  m.  Eigenaar  van  een 
bul,  boer  die  het  recht  heeft  een  bul  te 
houden,  stierhouder. 

Bvllestvky  znw.  onz.;  zie  bul. 

bnllooper,  znw.  m.  Man  of  jongen,  die 
den  bul  rondleidt. 

bnlty  znw.  m.  Alleen  met  het  onbep. 
lidw.  Groote  hoeveelheid.  \\  Hg  het  'en 
bult  geld.  Ik  heb  'en  bult  plezier  'ehad.  — 
Evenzoo  elders  in  N.-Holl.,  in  Friesl., 
Gron.,  Oost-Friesl.,  enz.;  zie  de  wdbb. 

Bvlven,  znw.  vr.;  zie  bul. 

bun,  znw.  vr.  Een  vaste,  onder  in  een 
üischsehuit  getimmerde  vischhouwer.  Zie 
de  wdbb.  —  Een  visschersvaartuig,  dat 
daarvan  is  voorzien,  heet  bunboot  of 
bunschuitje.  —  Onderdeden  van  de 
bun  zgn:  deken,  hoofdeschot  en 
trog;  zie  aldaar.  —  Waarschgnlgk  is 
bun  van  elders  ingevoerd;  de  inheem- 
sche  vorm  schgnt  te  zgn  bon;  zie  bon  3. 

bunbooty  znw.  vr.;  zie  bun. 

bunder^  znw.  onz.  Een  landmaat,  ter 
grootte  van  1000  O  roeden.  Vgl.  buik  der. 

Bnnlng,  znw.  vr.  Daarnaast  B  e  u  n  i  n  g. 
Naam  van  een  stuk  land  op  Ruigoord. 
Thans  onbekend.  ||  Die  bueningen,  Hs. 
T,  51,  f^  p"  (a*»1604),  prov.  archief.  Die 
Vs  bueningh,  een  derdepart  inde  halve 
bueningh,  Polderl  Westz.  Il  (an629).  Op 
Ruychoort  V3  inde  halve  beuningh,  noch 
Ve  inde  halve  beuningh  van  Kees  Heyn, 
ald.  IV  Z*"?  (a''1649).  —  De  Kaart  v.  d. 
Uytw,  SI  14  vermeldt  onder  Warmen- 
huizen  een  Benninge  Sloot. 

bnnschnitje,  znw.  onz.  Zie  bun.  ||  Een 
bunschuitje  met  zeil  en  treil. 

bnrenkopje  (uitspr.  hurdkoppie),  znw. 
onz.  Een  koffievisite  in  de  bruidsdagen, 
waarop  de  buren  werden  genood.  Thans 
is  dit  feestje  in  onbruik.  —  Vgl.  kopje. 

bnrg,  znw.;  vgl.  krimpenburg. 

burgerhart,  znw.  m.(?)  Haring,  die  in 
den  schoorsteen  gerookt  is.  Burgerhart 
is  van  slechtere  qualiteit  dan  bokking, 


Digitized  by  LjOOQiC 


123 


BURGERHART. 


BUUL. 


124 


daar  deze  zorgvuldig  en  langzaam  boren 
stroo  gerookt  wordt.  j|  's  Avonds  venten 
ze  by  ons  op  'et  pad  met  burgerhart  en 
sprot.  We  eten  Zaterdags  meest  rijst  met 
burgerhart. 

BnrtSy  znw.  Naam  van  een  stuk  land 
op  de  Koog.  Thans  waarschgnlgk  onbe- 
kend, li  De  Burt8,^s.  (a^TSö),  verz.  Honig. 

bnSy  znw.;  zie  bos. 

bnsch  (I)  (uitspr.  bus  en  soms  bu8k)t 
znw.  m.  en  onz.  Daarnaast  bosch  en 
bos.  Laagliggend  rietland,  rieihosch.  Een 
busch  wordt  onder  water  gezet  als  men 
na  het  afsngden  van  het  riet,  dit  weer 
wil  laten  groeien.  Later  wordt  het  land 
dan  weder  drooggemalen.  H  We  moeten 
de  busch  maar  weer  onderloopen  laten, 
't  Is  daar  in  de  buurt  allegaar  busch.  — 
Claes  Stap  2  bosse  rietlant,  tsamen  216 
roeden,  Polderl.  Westz.  I  /"Il  (a'»1628). 
Stijn  Jans  erffgen  met  haer  gedeelte  bos, 
1  morgen  176  r(oeden),  dld,y  fn2,  Claes 
Roo-Claesses  bos,  ald,,  /^17.  Die  busken 
van  Jan  vande  Cayck  509  (roeden).  Pol- 
derl.  Assend.  I  fHl  t?»  (an599).  De  busken 
(in  het  Dam  weer),  Maath,  Assend,  (a^l635). 
Die  twee  buschstrepen  (bg  Westzaan), 
Polderl  Wêstz.  lU  ^56  r»  (nPlUi).  — 
Evenzoo  elders  in  Eennemerland.  Ook 
reeds  in  de  Middeleeuwen.  ||  Twee  buske 
lants  (Heiloo(?),  an378),  Ha,  v.  Egmond, 
^104  v^,  Abbetien  drie  bosche  saetlants 
(afgesneden  rietland,  dat  bebouwd  wordfi) 
van  half  sestel  lants  ende  een  vierendel 
(Velzen,  an372),  aW.,  ƒ046  v\  Twie  bosche 
lants  in  Heemskerkerbroek,  B^dr,  Bisd, 
Haarlem  4,254  (an372).  Datbussce,  daer 
die  reyghers  inne  broeden  fin  Amstel- 
land),  Oorkb,  IIn«571  (an285).  —  Zie  ver- 
der SIETBOSOH  en  Vgl.  ALKBNBUSÜH,  H0ND8- 
BOSCH,  0TTBRB08CH,  SGHORRBNBUSCB,  STE- 
KBLBOSCH,    TIENBBOSOH,  WALBUSCH. 

—  De  Busch  is  ook  de  naam  eener 
buurtschap  achter  Krommenie.  ||  Hfj 
woont  op  de  Busch.  't  Ventje  (de  ven) 
by  den  Busch,  Polderl,  Kromm,  (sPl%^), 
PWh.  In  de  Middeleeuwen  komt  de  naam 
met  een  voorvoegsel  voor.  il  Tusschen 
den  Etersken-busch  ende  dat  West-ende 
vanden  Delfraok,  lams  850  (an357);  die 
Ederbosch,  Handv,  v.  Assend,  53  (in  het- 
zelfde stuk,  doch  ingelascht  in  een  oor- 
konde van  1464);  de  Adderenbosch,  ald. 
98  (an543).  Daar  de  origineele  stukken 
verloren  zyn,  is  de  juiste  naams  vorm  niet 


meer  na  te  sporen.  In  sobteboom'b  tjjd 
was  naar  het  schijnt  de  naam  Aderen- 
bosoh  nog  bekend  {S.ArcdSi),  Eertgds 
heeft  hg  den  Busch  een  slot  gestaan;  vgl. 
soRTEBooM,  S,  Avc,  395.  —  Aan  dit  ge- 
hucht zgn  ontleend  de  geslachtsnamen 
BUSCH,  BUS,  en  in  de  17de  e.  van  den 
bus(ch).  —  Onder  Uitgeest  ligt  ook  een 
meertje,  dat  de  (Wyde)  Busch  heet. 
Daar  zich  omtrent  den  Busch  werkelgk 
veel  busch  bevindt,  is  de  naam  ongetwij- 
feld hiervan  afkomstig,  en  niet,  gelgk 
sobtiboom  gist,  van  een  thans  verdwenen 
bosch. 

basch  (II)  (uitspr.  busk  en  bns),  znw. 
onz.  Doorgaans  in  het  meerv.  buske  d. 
Hoogopgeschoten,  dichte  bossen  gras;  in 
het  weiland  ontstaande  ter  plaatse  waar 
het  vee  zijn  uitwerpselen  heeft  laten  val- 
len. Het  vee  laat  dit  gras  onaangeroerd.  De 
busken  worden  daarom  afgemaaid  en 
gedroogd,  ofschoon  het  land  geen  hooi- 
land  is.  Zulk  hooi  heet  busk  hooi 
(buschhooi)  en  het  afmaaien  busken 
of  busschen.  H  Er  ben  weer  zooveel 
busken  op  'et  land,  we  moeten  weer  era 
busken.  — -  Evenzoo  elders  in  N.-HoU.  (bou- 
KAN  19);  in  Frieal.  bosken  en  boekje 
(halbertsma  464p/^.)  —  Vgl.  bos  I. 

bvsehhooi  (uitspr.  bushooi  en  buskhooi*, 
znw.  onz.;  zie  busch  II. 

Bii8Cli8treep9  znw.  vr.;  zie  busch  L 

basky  znw.  m.  en  onz.;  zie  busch. 

bnskeoy  zw.  ww. ;  zie  busschen. 

bvsschen  (uitspr.  bush^  en  buss^),  zw. 
WW.;  zie  busch  II. 

batter,  znw.  vr.;  zie  boter. 

battereun  zw.  ww.;  zie  boteren. 

Batterren,  Bntterweer,  znw.;  zie 
boter. 

bavl^  znw.  m.  De  Ned.  vorm  buil  is 
ongebruikelgk.  —  1)  Zak;  in  het  bgzonder 
geldbuidel,  \\  Een  bunltje  met  geld.  't  Moet 
vanmiddag  wat  zuinig  an,  van  de  schrale 
buul  (wegens  gebrek  aan  geld).  —  Zegsw. 
In  den  buul  blazen,  geld  uitgeven, 
royaal  zijn.  \\  Nou,  nou,  je  hebbe  goed 
in  de  buul  'oblazen.  —  Vgl.  de  samenst 

KNIKKERBUUL,   8TUKKEBUUL. 

2)  In  een  oliemolen.  De  zakken,  waarin 
het  verwarmde  meel  tusschen  de  haren  tot 
koeken  wordt  geperst.  Zie  Oroot  Volk. 
Moolenb,  III,  pi,  4.  —  Vgl.  voorslags-  en 

NASLAUSBUUL,  BUULGAREN  OU  BUULLAKBN. 

3)  In  een  verfmolen.  Een  langwerpig 


Digitized  by  LjOOQiC 


125 


BUÜL. 


DAAIIGHEID. 


126 


ttuk  gaas  (proege$*  van  touWy  thans  meestal 
tan  s^de  vervaardigd),  dat  om  een  haspel 
gespannen  wordt  en  dient  tot  het  zeven 
tan  verschillende  stoffen.  De  baul  is  aan 
weerskanten  omzoomd  met  eeu  rand  ka- 
teen  met  openingen,  waardoor  een  dikke 
katoenen  draad  (banlgaren)  geregen 
wordt,  waarmede  men  den  baul  om  de 
trieroen  {sporten)  van  den  haspel  spant. 
De  scboingeplaatste  baspel  draait  in  een 
langwerpige  bonten  kist,  de  b  nul  kist, 
met  een  trechter  voor  het  instorten  van 
boven,  een  opening  voor  het  ledigen  van 
onder,  en  aan  de  achterzijde  een  bak, 
waarin  dat,  wat  de  bunl  niet  doorlaat, 
wordt  opgevangen. 

4)  In  de  bakkerg.  Bakkerszeef.  Vandaar 
ook  bnalkist  en  buien. 

bmügaren,  znw.  onz.  —  1)  In  een  olie- 
molen.  Dik  trollen  garen,  waarmede  de 
buien  worden  genaaid,  Vgl.  buul  2.  —  Het 
fijnere  garen,  om  gaten  in  de  buien  te 


stoppen,  heet  kantgaren;  zie  aldaar.  || 
24  Voorslag-  en  24  Naslagbuulen,  8  kluwe 
buulgaren,  Invent.  (O.Zaandam,  a^l809), 
Zaanl.  Oudhk. 

2)  In  een  verfmolen.  Het  dikke  garen, 
waarmede  de  buul  om  den  haspel  wordt 
gespannen.  Zie  buul  3. 

boalkisty  znw.  vr.;  zie  buul  3  en  4. 

bnollakeny  znw.  onz.  Een  wollen  weef- 
sel, w€Mrvan  de  buien  voor  oliemolens  wor- 
den gemaakt.  Zie  buul  2.  ||  We  moeten 
weer  buullaken  bestellen.  Drie  worp  Voor- 
en  vgf  Naslags-bnullaken,  Invent.  (Zaan- 
dijk, a'1796),  Zaanl.  Oudhk. 

bunrty  znw.  vr.;  zie  krabbklbuurt. 

buorten,  zw.  ww.,  intr.  Een  buur- 
praatje houden,  \\  Me  werk  is  of,  ik  gaan 
nog  era  buurten. 

bunrvryery  banrvryHter,  znw.  m.  en 
vr.  Jongeman,  jongedochter  uit  de  buurt,  || 
Wel,  bnnrvrgster,  waar  gaan-je  na  toe?  — 
Evenzoo  elders  in  HoU. 


O. 


centy  znw.  m.  In  het  meerv.  centen 
biJ  het  volk  voor  geld.  \\  Een  dienstbode 
zal  zeggen :  Ik  heb  de  centen  {het  geld; 
onverschillig  of  het  guldens,  kwartjes  of 
eenten  zyn)  op  tafel  'elegen.  Hoeveel  hg 
{mijn  zoon)  verdient,  weet  ik  niet,  mis- 
schien fS,  maar  daar  vraag  ik  niet  naar, 
want  hij  geeft  de  centen  aan  moeder,  en 
met  het  huishouden  laat  ik  mg  niet  in. 


Arbeids-enquête  (a°1891),  3078.  —  Vgl.  de 
samenst.  lastcbnt. 

chagryn,  znw.;  zie  sagobrljn. 

ehampiguon,  znw.  m.;  zie  sampiobn. 

Citadely  znw.  vr.  Naam  van  een  stuk 
land  te  Assendelft.  ||  De  Citadel  of  boveeg 
van  Arie  de  Bruin. 

Couipaaii«  eigennaam;  zie  kompaan. 

Calleny  eigennaam;  zie  sullbn. 


ü. 


daagleer»  znw.  onz.  Smalle  strook  leder, 
waarmede  men  daagt;  zie  daobn  1. 

daagriem^  znw.  m.  Hetz.  als  daagleer; 
zie  aldaar. 

daalig,  bnw.  Niet  doorhakken,  tetsig; 
van  gebai[.  ||  Het  brood  is  daaiig  (het  is 
nifl  genoeg  gerezen),  Daaiige  koek.  —  Ook 
gezegd  van  grond,  die  taai  en  leemig  en 


dus  zwaar  te  verwerken  en  fijn  te  maken 
is.  Il  Wat  is  *et  land  hier  daaiig,  je  ken 
'et  temet  niet  omspitten.  —  Het  woord 
is  ook  verderop  in  N.-Holl.  en  in  Friesl. 
gebruikelijk.  Da  ai  is  de  Fri.  vorm  yan 
deeg;  zie  halbbrtsma  op  dai.  Daaiig 
is  dus  deegig,  deegachtig. 
daaügtaeidy  znw.  vr.  Het  daaiig  zijn. 


Digitized  by  LjOOQiC 


127 


DAAIIGHEID. 


DAGEN. 


128 


Zie  DAAiro.  ||  Een  soort  van  koek  noe- 
men ze  om  zgn  daaiigheid  kleidikkrr. 

daaise,  znw.  yr.;  zie  dbisk. 

daak,  znw.  m.  Hoofdzeer,  een  korstige 
en  schilferige  uitslag  op  het  hoofd.  \\  Neel 
der  jongste  kind  bob  daak  op  zjjn  boofd. 
De  daak  raakt  los,  as  je  maar  insmere 
(insmeert)  mit  ongezouten  boter.  —  Vgl. 
Mnl.  daken,  vast  zffn  aan,  hechten,  dat 
later  ook  in  allerlei  gewijzigde  beteeke- 
nissen  voorkomt;  zie  Mnl.  Wdh.  \\,  41, 
en  DE  JAOBR,  Freq,  2, 61.  In  verschillende 
Germ.  dialecten  komt  een  woord  daak 
voor  in  den  zin  van  nevel,  damp ;  vgl.  kil. 
daeck,dake,  Sax.Fris.j.  nevel,  nebuia, 
en  de  bij  koolman  1, 273,  opgesomde  vor- 
men. Wellicht  zgn  deze  woorden  onderling 
niet  verwant ;  hnn  afleiding  staat  nog  niet 
vast.  Misschien  komt  daak  van  denzelf- 
den stam  als  dak  en  dekken,  en  be- 
duidt het  oorspronkelijk:  dat  wat  (het 
hoofd)  overdekt,  wat  zich  (aan  het  hoofd) 
vastzet, 

daalder,  znw.  m.;  zie  zegsw.  op  acht- 

ENTWIHTIG  en   SCHAT. 

daar,  bijw.  Daarnaast  deer.  Zie  de 
wdbb.  —  Ook  als  uitroep  van  verwonde- 
ring of  tot  bevestiging  van  het  door  den 
vorigen  spreker  gezegde  (misschien  ellip- 
tisch voor  kjjk  daar!).  Wat  je  zegt! 
Gunst!  II  ,Ik  heb  me  knippie  (beurs) 
'estrooid  (verloren).**  ,Deer!"  —  , Vader 
heb  ok  op  schaatsen  'eweest."  ,Deer!'*  — 
Zegsw.  Het  is  tot  daar  (of  deer)  an 
toe,  ook  vervloeid  tot  daarentoe  (met 
nadruk  op  daar),  dat  kan  er  nog  door, 
dat  is  nog  te  vergeven.  ||  Dat  je  'et  *edaan 
hebbe,  dat  is  nog  tot  daarentoe,  maar 
dat  je  der  om  liege  is  gemien.  Evenzoo 
elders,  b.v.  in  Friesl.  en  Gron.  —  Vgl. 
ook  Ned.  Wdb.  II,  243:  als  daar  aan 
toe,  Zaansch  asterantoe. 

daaSf  bnw.  en  b|jw.  Onwijs,  onnoozel; 
van  de  uitdrukking  van  het  gelaat.  ||  Wat 
heb  hg  'en  daas  gezicht.  Hy  zat  zoo  daas 
te  kjjken.  —  Ook  als  geslachtsnaam  daas. 
—  Daas  is  een  oude  wisselvorm  van 
dwaas  (vgl.  Taal-  en  LetUrb.2,  70  vlg.), 
waarvan  ook  verschillende  afleidingen 
voorkomen.  Zie  Mnl  Wdb.  Il,  34  en  74; 
KIL.  99;  HALBBBTSMA  791.  Het  woord  is 
thans  verouderd,  maar  komt  dialectisch, 
behalve  aan  de  Zaan,  ook  nog  voor  te 
Haarlem,  waar  ook  dazen,  onwijs  doen, 
ijlen,   nog   in  gebruik  is,   te   Zandvoort 


I   O.  Volkst.  1,  239),  en  te  Kortrgk  (Bdg. 

,  Museum  8,  172).  —  Vgl.  dazio. 

I      dadel^k,  bgw.   Soms  nog  datelgk. 

I  Vgl.   VAN    HBLTBH,  VondcVs    Taal,  §  7; 

I  NAUTA,  Aant.  op  Breder  o,  §  38.  II  Ik  kom 
zoo  datelgk. 

dag)  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  —  Dag-ge 
dag  (dag,  goedendag),  groet  bij  het  af- 
scheid nemen,  die  zeer  gerekt  en  zan- 
gerig wordt  uitgesproken  en  dus  bgna 
klinkt  als  dang-gedaag.  Vgl.  nacht.— 
In  samenstellingen  vervloeit  de  2de  naam- 
val van  dag  gewoonlijk  tot  -des  of  -dis, 

i  b.v.  Sun  des  voor  's  Zondags,  smid- 
des  voor  'smiddags.  ||  1677  de  14  Sep- 
tember is  gerust  Jan  Comelisse  Smit, 
smitdis  tusschen  11  ende  12  ure,  Journ. 
Caeskoper,  in  dato.  —  Misschien  zijn  deze 
vormen  reeds  oud  en  niet  ontstaan  uit 
'dags,  maar  uit  een  Holl.-Fri.  vorm  zonder 
g,  b.v.  'deis;  vgl.  halbebtsma  630  vlgg.  Dat 
dei  voor  dag  ook  in  N.-Holl.  gebruike- 
Igk  is  geweest,  blgkt  uit  deimt;  zie 
aldaar.  —  Vgl.  de  samenst.  obldjbsdao, 

IBMBSDAOBN,  KAMEBDAO,  KATJBSDAO,  MELK- 
DAG,  ONDBBDAAOS,  PBINSJESDAO,  PBOLDAO, 
STADDAG,  TUSSCHBNDAG,   UITDAG. 

dagblokmaalder  (met  hoofdtoon  op  dag 
en  bgtoon  op  maal),  znw.  m.  Meester- 
knecht  op  een  oliemolen;  de  blokmaalder, 
die  bij  dag  maalt.  —  Overdrachtelijk  heet 
de  burgemeester  de  dagblokmaalder 
van  het  stadhuis  (Zaandam).  ||  Ik  moet 
nog  effen  na  de  dagblokmaalder  van  'et 
stadhuis. 

dagen  (I),  zw.  ww.,  intr.  Met  een  lederen 
riem  centen  naar  een  zeker  doel  langs  den 
grond  voortslaan.  Jongensspel.  Zie  daao- 
lebr,  daagribm.  —  Vgl.  Fri.  daegje, 
steen^es  of  centen  naar  een  doel  werpen 
(projicere),  halbebtsma  602.  Een  soortge- 
lijk spel  zal  ook  wel  bedoeld  zgn  in  Handv. 
V.  Ench.  375 :  Wijders  sal  niemant . .  mogen 
spelen  met  de  Kaert,  Teerlinghen,  Duyten, 
of  eenigherhande  Munten,  nochte  oock 
Kruyssemunten,  na  te  leggen,  op-werpen, 
omme-hutselen,  daggen,  ofte  andersins 
mogen  dobbelen  (a^l646).  —  Het  woord 
zal  wel  verwant  zgn  met  Ned.  dag  (bg 
vondel  dagk),  eind  touw  tot  afstraffing 
van  matrozen, en  Eng.  dag,  reepje, schoen- 
veter. 

dagen  (II),  zw.  ww.  In  de  zegsw.  het 
zal  er  dagen,  er  zal  wat  gebeuren,  er 
zullen  klappen  vallen.  \\  Pas  op,  datje  't 


Digitized  by  LjOOQiC 


129 


DAGEN. 


DALJE. 


130 


met  waêr  doene  (doet)  of  'et  zei  er 
dagen!  —  Even  zoo  verderop  io  N.-Hol]. 
In  de  17de  en  18de  e.  was  de  uitdr.  in 
BolL  algemeen;  zie  oudbmans,  Wdb,  op 
Bredero  78. 

daggelen,  zw.  ww.;  zie  danoblbit. 

dagJoBgen,  znw.  m.;  zie  jokgek. 

dagseheer^  znw.  yr.;  zie  daksohebr. 

dagwerk^  znw.  onz.  Zie  de  wdbb.  — 
Zegsw.  Dagwerk  hebben,  dêft  gehee- 
len  dag  werk  hebben,  voortdurend  bezig 
moeten  zijn.  ||  As  ik  déannee  beginnen 
won,  dan  had  ik  wel  dagwerk  {daar  htcam 
geen  eind  ttan).  Er  is  niks  lastiger,  as 
dat  je  dagwerk  hebbe  met  de  broek  of 
{last  van  diarrhee  hebt).  —  Ook  als  land- 
maat, 400  D  roeden;  oorspronkelijk  zoo- 
veel lande  als  men  op  één  dag  bewerken  (d.  i. 
maaien)  kan.  Hetz.  als  deimt;  zie  aldaar. 
Yele  boeren  laten  nog  maaien  bg  dag- 
werk. II  Een  Koeweyde  of  een  Dagwerk 
groenland  is  400  roeden,  Advers,  Oostwoud, 
/•285  (einde  18de  e.).  —  Ook  in  den  naam 
▼an  stukken  land  onder  Oostzaan.  ||  De 
drie  dagwerk  op  Pieter  van  Bergen-sloot* 
De  zes  dagwerk. 

daky  znw.  onz.;  zie  zegsw.  op  bobb, 

PA5,  SPBBUIAH. 

dakkistje  (nitspr.  dakkissie),  znw.  onz. 
Aan  een  molen.  De  houten  omraming  der 
gaten  in  het  rieten  dak,  waarin  de  dak- 
raampjes worden  geplaatst.  ||  De  dakkis- 
sies  bennen  meest  wit  'eschilderd  met 
'en  rooie  biee. 

dakiyster,  znw.  vr.  Schertsende  bena- 
mbg  voor  een  krollende  kat.  ||  De  dak- 
Ijsters  bennen  weer  an  't  zingen.  Hoor 
^  daklgster  era. 

daklooky  znw.  onz.  Zekere  plant.  Huis- 
look,  Lat.  Sempervivum  tectorum  (oude- 
MAK8,  Flora  2,  116). 

dakseheer,  znw.  vr.  Daarnaast  dag- 
scheer.  Alleen  in  de  zegsw.  iemand 
om  een  (of  de)  daksoheer  storen, 
iemand  vergeefs  laten  loopen.  ||  Ze  hebben 
me  om  de  dakscheer  'estnurd.  Je  wiste 
heel  goed,  dat-i  der  niet  was;  maar  je 
bakken  'et  me  niet  weer,  dat  je  me  om 
'en  dagseheer  store.  Ik  zei  'em  maar  om 
'en  dagseheer  storen,  dan  ben  we  hem 
kwfjt.  —  De  oitdrokking  is  ook  elders 
in  N.-Holl.  nog  bekend  {Taalgids  1,  107). 
In  de  17de  e.  was  zfj  hg  HoUandsche 
schrgyers  zeer  gewoon.  Vgl.:  ,Qhy  stoort 
ingn  immers  om  geen  dackschaer?  (ghy 


zijt  toch  so  een  gesel:)"  ,0m  een  dack- 
schaer? neen  seker,  'tis  als  ick  joo  ver- 
tel," GOSTER,   Tijsken  v.  d.  Schilden  710. 
Sien  ick  wel,  soo  komt  daer  de  knecht, 
die    my    stoorden    om   een  daohsohaar, 
Ardelia  en  Flavioos  vryagie  (ed.  1629), 
1ste  bedr.,  5de  toon.  Hoe  is  't,  hooje  me 
veor  een  dagseheer.  De  Verliefde  Lubbert 
(ed.  1678),  80.  Zie  nog  een  aantal  andere 
voorbeelden  hg  ouDEif  ans  2, 21.  De  zegsw. 
komt  ook  in  het  Fri.  voor:  Seyn  him 
nmme  teckscierre;  zie  halbbbtsma 
.  641,  die  daaraan  ter  verklaring  toevoegt: 
„forfex,   qoo   arondines   exstantes  texti 
ampotantnr,    qni    oum    non   praesto  sit, 
pnerom  vel  fatoom  joci  caosa  in  vicinos 
mittont,  ot  eom  apportet."  —  Daar  men, 
door  iemand  om  de  dakscheer  te  storen, 
hem  vergeefs  doet  loopen,  moet  de  d  a  k- 
schaar  een  voorwerp  zgn,  dat  niet  te  krjj- 
gen  is.  Een  schaar  om  het  dak  gelijk  te 
knippen  zal  dan  ook,  zelfs  in  den  tgd  toen 
de  rieten   daken   nog  algemeen  waren, 
wel  niet  in  eenigen  inboedel  te  vinden 
zjjn  geweest.  Dat  er  werkelgk  iets  onzin- 
nigs meê  wordt  bedoeld  bewijzen  de  nit- 
drukkingen,  die  aan  de  Zaan  naast  om 
de  dakscheer  storen  in  gebroik  zgn. 
Zoo  spreekt  men  ook  van  iemand  om 
de    hooischaar  storen.   Een   hooi- 
schaar  nu  is  een  onzinnig  ding,  want 
er  valt  geen  hooi  af  te  knippen,  omdat 
er  geen  hooi  groeit,  maar  gras.  Stoort 
men  dos  iemand  om  de  hooischaar,  dan 
laat  men  hem  iets  even  onmogelijks  ver- 
richten als  hiji  die  iemand  zendt  om  de 
vierkante-gaten-bioor  (zie  op  boor), 
of  de  Fries,  die  een  dichte  gaatjes- 
pan  laat  halen.  Te  Zaandam  stoort  men 
iemand    om  de   rafelscheer.    Hierbg 
moet  men  bedenken,  dat  een  schaar  ge- 
broikt  wordt  voor  het  sngden  van  lappen 
goed,  en  niet  van  rafels. 

daliOy  znw.  vr.  Deel,  plank.  Thans  ver- 
oaderd.  |j  Op  dese  tQdt  wasset  oock  .. 
datmen  van  Stavoren  tot  Euchuysen  .. 
(over  een  Dalie  of  Balck)  konden  gaen, 
soBTBBOOH,  Stavoren  184.  —  Vgl.  Fri. 
dé  al  je,  deel  (halbebtska  630). 

daljo,  znw.  Alleen  in  de  zegsw" :  er 
komt  dalje  en  dalje  krijgen.  || 
's  Morgens  waar  {was)  'et  stil,  maar  's  mid- 
dags kwam  er  dalje  {begon  het  geducht 
te  regenen).  De  locht  is  zoo  dik,  er  zei 
dalje  komen  {proest,  sneeuw  en  regen),  R^ 

9 


Digitized  by  LjOOQiC 


131 


DALJE. 


DARP. 


132 


kreeg  dolje  {een  geducht  pak  slaag).  — 
Ëvenzoo  io  Waterland  (bouman  20).  — 
Het  woord  komt  in  denzelfden  zin  ook  in 
Friesl.  voor;  zie  halbertsma  612  dal  je, 
d  all  je,  en  ygl.  koolkan  1,  275  daljen, 
dol  jen,  aïaaitf  ranselen. 

dam,  znw.  m.  —  1)  Waterkeering;  zie 
de  wdbb.  en  vgl.  een  zegsw.  op  watbb.  — 
Ook  in  verschillende  plaatsnamen  aan  de 
Zaan;  zie  kkollbndam,  zaandam.  ||  De 
Dam  (te  Zaandam;  reeds  in  de  Middel- 
eeuwen gelegd  om  hefc  Y-water  uit  de 
Zaan  en  de  Waterlandsche  meren  te  hon- 
den). De  Dam,  of  Nieawendam  (onder 
Assendelft;  in  1357  in  de  Krommenie  ge- 
legd om  deze  van  het  Y- water  af  te  slni- 
ten).  —  Nabij  den  Nieawendam  ligt  het 
Dam  weer ;  stukken  land  daarin  komen  voor 
onder  den  naam  Dammes-ven  en  Dammes- 
maetghen,  Maatb.  Assend.  (a"1635).  —  Ook 
onder  Velzen  vindt  men  een  Damweer, 
thans  alleen  bekend  in  den  saamgetrok- 
ken vorm  Dammer  (Groote  Dammer,  Hin- 
dersche  Dammer),  die  reeds  in  de  Mid- 
deleeuwen de  gewone  is;  zie  de  aan- 
halingen op  HEN  n  (superl.). 

2)  Penant  f  ruimte  tusschen  twee  vensters. 
Ook  elders   gebruikelijk.  —  Ygl.   dam- 

SPIBOBL. 

dame,  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  —  Haag- 
sohe  dames,  zekere  plant;  een  soort 
van  doorn  (distel).  Lat  Cirsium  palustre. 
Dezelfde  plant  heet  in  Friesl.,  Gron.  en 
Drente  kale  jonker  (van  hall,  Landh. 
Flora  117). 

damlooper,  znw.  m.  Iemand,  die  doel' 
loos  op  den  Dam  loopt^  baliekluiver,  los 
werkman  (Zaandam). 

damHchnity  znw.  vr.  Zeker  soort  van 
vaartuig,  jacht,  veer  schuit.  Vgl.  kil.:  dam- 
looper,  barsie, pristis, navigium oblon- 
gum  et  angustum.  \\  Hg  vaart  op  *en 
damschuit.  Vroeger  lagen  er  alleenig  in 
de  Middel  wel  vyf  damschuiten,  die  bier 
van  Haarlem  haalden.  Hy  had  op  zekeren 
tgd  te  Zaardam,  om  de  goedkoop,  hout 
gaan  koopen ;  eindelgk  met  een  houtzagers 
molenaar  overeengekomen  zfjnde,  bragt 
hij  dat  hout  in  een  damschuit  voor  de 
Stad,  De  mislukte  List  51.  Van  Koe- 
schnyten,  Kley-schuyten  eude  Boeyers, 
van  elck  een  oortjen  . . ,  ende  van  Dam- 
schuyten  en  grooter  elck  een  halve  stuy- 
ver  [Schut'tarief,  17de  e.),  PHv.  v,  Westz. 
488.   Gheen   Dam-Schuyten  noch   Hout- 


schuyten.  Ponden,  Schouwen,  ende  dier> 
ghelycke,  ald.  519  (an644). 

damspiegely  znw.  m.  Penantspiegd, 
lange  smalle  spiegel,  die  een  dam  bedekt 
Zie  DAM  2.  —  Evenzoo  elders  in  HoU. 

Damweer,  znw.  onz.;  zie  dam. 

dan,  btjw.  Daarnaast  den.  Zie  de 
wdbb.   II    Kom   den!   —  Vgl.  astdi  en 

HOÜWEEB. 

dangel 9  znw.  m.  en  vr.  Iemand  die 
traag  is  in  zijne  bewegingen,  teut.  Weinig 
gebruikelijk.  Zie  danoslen.  II  Die  meid  is 
'en  vervelende  dangel;  as  'en  a&r  zgn 
werk  of  is,  moet  zg  nog  beginnen. 

dangelen^  zw.  ww.,  intr.  Daarnaast 
soms  daggelen.  Beuzelend  heen  en  weer 
loopen^  den  tijd  verbeuzelen.  Weinig  ge- 
bruikelgk.  ||  Ik  ken  dat  dangelen  niet 
anzien.  Gaan  weer  an  je  werk,  je  zitte 
hier  maar  te  daggelen.  —  Evenzoo  in 
W.-Friesl.  Vgl.  Fri.  dangel  je,  hangend 
heen  en  weer  slingeren  (halbbrtsma  614), 
Eng.  to  dangle,  hetzelfde.  —  Zie danoel 
en  gbdanobl. 

danken 9  zw.  ww.  Zegsw.  We  zeilen 
maar  danken,  we  moesten  aan  dat  ge- 
sprek maar  een  eind  maken. 

dansen,  zw.  ww.  Zegsw.  Dat  is 
anders  (of  andersom)  as  dat  Kees 
Joor  danst,  dat  is  niet  zoo  aardig  als 
men  verwacht  had,  dat  valt  af  (Zaandam). 
kbbs  joor  was  een  dwerg,  die  in  het  be- 
gin dezer  eeuw  leefde;  als  hg  danste  was 
dat  een  potsieriyk  gezicht. 

dansmeester,  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  — 
Ook  als  schertsende  benaming  voor  een 
magere  koe.  —  Te  Leiden  wordt  een 
nuchter  kalf  aldus  genoemd  (Sch.  t.  W.  1, 
249). 

Danswijker  akker,  znw.  m.  Naam 
van  een  stuk  land  te  Krommenie,  in  het 
Noordend.  j|  Dans-wijkker  Akker,  Poldert. 
Kromm.  (a®1665),  ƒ °35.  Danswgker  acker, 
oW.  (an680),  fn9.  —  Wellicht  is  het  land 
genoemd  naar  een  pakhuis  Danswgk, 
d.  L  Danzig. 

dardalf,  telw.;  zie  derdbhalf. 
*daren,  zw.  ww. ;  vgl.  bbdabbn,opdabbn. 

Darp,  znw.  m.(?)  Naam  van  land  onder 
Assendelft  ||  An  wie  hoort  de  Darp  ?  Een 
stucke  landts  genaempt  die  darp  ..  lig- 
gende int  Zuyt  endt  van  Assendelft,  Hs. 
ü.  19,  f^h  »<>  (an579),  prov.  archief.  Een 
stucke  landts  genaempt  Willem  Jutten 
darp,  Hs.  ü.  20,  fmi  v^  (an584),  aldaar. 


Digitized  by  LjOOQiC 


133 


DARP. 


DEEK. 


134 


Tyeeotgen  van  Aernt  Hoygen  kinderen 
io  Willem  Jatten  darp,  Polderl,  Asaend,  I 
fn\  f*  (a^löOO).  Noch  in  WiUem  Jutten 
darp  580'A  (roeden),  noch  inde  zelve  darp 
579  (roeden),  oW.,  fnS  r»  (a«1599).  Vgl.: 
een  stnoke  lants  . .  int  znyt  eyndt  . .  be- 
lent  aent  westen  die  darperwech,  Hs.  U, 
20,  fn22  ff  (an583),  prov.  archief.  —  De 
Darp  wordt  reeds  in  de  Middeleen  wen 
▼ermeld :  Een  streng  op  den  dorpe  (Assen- 
delft,  13de  e.)  Hs.  v.  Egmond,  /^ll  r».— 
Evenzoo  elders  in  N.-Holl.  ||  Item  twe 
strenghe  op  dien  dorpe  (Beverwijk,  13de 
e.),  cUd.,  f^lS  r».  Een  acker  knts,  ghehe- 
ten  Jan- Andries- dorp  (Uitgeest,  a^l429), 
ooHiiBT,  Zaïkl  50.  —  Dit  woord  darp, 
dorp,  is  van  denzelfden  stam  als  Fri. 
therp  (terp),  vr.,  en  Ned.  dorp,  onz. 
De  beteekenis  is  akker.  Vgl.:  Ie  hebbe 
een  dorp  ghekocht,  ende  ie  moet  daer 
varen  ende  besien  dat  dorp,  aangehcuUd 
MnL  Wdb.  n,  352;  vgl.  Lue.  14: 18  (Sta- 
ten-vertaling)  :  lek  hebbe  eenen  acker  ge- 
kocht, ende  het  is  noodigh  dat  ick  uytgae, 
ende  hem  besie.  Ook  Got.  thanrp  be- 
teekent  land^  veld.  Zie  verder  de  wdbb. 

darsch  (nitspr.  darek),  znw.  m.  Dorsch- 
vloer,  dat  gedeelte  der  boerder^  waar  ge- 
dore^t  wordt.  De  darsch  wordt  tegen- 
woordig zelden  meer  gebruikt  om  te 
dorschen;  gewoonlgk  worden  er  nu  de 
rgtoigen  gezet  en  vindt  men  er  den  paar- 
denstal.  —  Evenzoo  elders  in  N.-Holl.; 
vgl.  O.  Volkst.  2, 175,  en  babtblink,  Beem- 
fterkermis  6:  ,Ik  zie  de  boeremeid  mede 
op  den  damch  verschgnen,  zg  brengt  ten 
ronden  disch  grauwe  erwten  met  rozjj- 
nen."  —  De  vorm  darsken  voor  dor- 
schen, die  vroeger  in  gebruik  moetzijn 
geweest,  is  naar  het  schijnt  thans  geheel 
verouderd.  In  het  Stad-Fri.  spreekt  men 
nog  van  da'ske. 

dart,  dartien,  darti^,  telw. ;  zie  debdb, 

DIBTISN,  DKBTIG. 

dat  (I),  aanw.  vnw.;  zie  dib. 

dnt  (II),  voegw.  Zie  de  wdbb.  —  Ook 
achter  aanwjjzende  woorden,  om  deze  tot 
betrekkelijke  te  maken.  In  de  vroegere 
taal  algemeen.  Vgl.  Mnl  Wdb.  II,  84  vlg.  || 
Gaan  ers  kgken  wie  dat  er  is.  Weet  je 
nog  wat  hoed  dat  ze  op  had?  Ikbegrgp 
niet  waarom  dat  je  niet  wille.  Het  is 
waart  te  noteere,  hoe  schoon  dat  het  cool- 
saat  van  dit  jaar  is  aangekoome,  Journ. 
Caeskoper,  Juli  1671.  Wanneer  datje  thuis 


komme  (komt),  zeg  'et  *em  dan.  Ik  zag  'et, 
toe  dat  ze  weg  was.  Onderwijl  dat  ik 
sliep  hebben  ze  me  horlozie  'estolen.  — 
Vgl.  ook  t'eerstdat,  zoodra,  op  bbrst. 

—  Ook  toen.  Vgl.  Mnl.  Wdb.  II,  86.  II 
Dat  ik  er  kwam,  was  hfj  weg.  Net  dat 
ik  dat  zei,  kwam  ze  binnen. 

dateiyk,  bgw.;  zie  dadeluk. 

dasigy  bnw.  Hetz.  als  daas;  zie  aldaar.  H 
tiii  zat  met  zoo'n  dazig  gezicht  op  zyn 
stoel,  net  alsof  i  geen  benul  meer  had. 

debber,  znw.  m.  Sul,  sukkel,  malloot; 
meestal  van  jongens.  ||  Debber,  die  je 
benne,  is  dat  nou  *en  boodschap  doen? 
Debber  van  'en  jongen,  door  je  zoo  kin- 
derachtig an  te  stellen.  Nee  maar,  dat's 
me  ok  'en  debber,  die  denkt  nog,  dat  er 
heksen  bennen!  —  Ygl.  bbdibbbbbn. 

deeg  (I),  znw.  vr.  —  1)  Aanwas,  voor- 
spoed; vgl.  Mnl.  Wdb.  op  dege  en  Ned. 
deeg  hebben  van  iets,  baat  hebben 
van. — In  dezegsw.  met  alle  goè  deeg, 
als  aUes  goed  gaat,  als  er  niets  tusschen- 
beide  komt.  ||  Met  alle  goè  deeg  is 'et  toe- 
kommende  week  klaar.  —  Vgl.  kwaad- 

DEBOSCH,  WBBBDBOBB. 

2)  Overdr.  in  de  zegsw.  deeg  hebben, 
genoegen  hebben,  voldaan  zijn.  ||  Ik  heb 
gister  te  bruiloft  'eweest,  maar  ik  heb 
deeg  'ehad  {ik  heb  er  mij  best  vermaakt), 
hoor!  Moeder, . .  had  maar  u  volk  (gezin) 
wat  deegs,  daarvoor  scheen  al  u  vree- 
zen, SCHAAP,  Bloemt,  (ed.  1724),  349.  — 
Zoo  ook  deeg  hebben  van  iets,  too- 
nen  dat  men  met  iets  ingenomen  is.  ||  Trgn 
het  deeg  van  der  nieuwe  mantel  (ze  is 
er  erg  mee  in  haar  schik).  —  Vgl.  de  in 
de  17de  e.  gewone  uitdr.  het  is  geen 
deeg,  het  is  niet  pluis,  niet  in  orde. 

deeg  (II),  znw.  onz.;  vgl.  daaiig. 

deek  (I),  znw.  onz.,  soms  vr.  Daarnaast 
diek.  In  het  riet  aangespoelde  ruigte  en 
vuilnis.  Te  Assendelft,  waar  het  woord 
aan  het  uitsterven  is,  zegt  men  deek, 
waarschgnlgk  onder  invloed  der  keuren; 
in  de  Wormer  en  te  Jisp  echter  diek. 
Des  voorjaars  wordt  daar  nog  bg  keur 
gelast  het  riet  op  te  harken  om  het  schoon 
te  maken  van  diek.  ||  Het  riet  zit  vol 
diek.  Gaan  de  diek  ers  opharken.  Dat  .. 
niemant  hem  vervordere  eenigh  deeck 
van  voor  den  hoogen-dyck  te  halen  ofte 
doen  halen  tusschen  [nuj  ende  Petri  ad 
cathedram  (22  Febr.) . .  soo  wel  eygenaers 
als  anderen  . .  ;  desgelgx  na  den  voorsz 


Digitized  by  LjOOQiC 


135 


DEEK. 


DEINEN. 


136 


dagh  aal  oook  niemuit  eonigh  deeck 
mogen  balen  voor  eens  anden  dgck,  Hs, 
keur  (a4584),  archief  v.  Aasendelft  Item 
dat  niemant  ..  eenich  riet,  deeok  ofte 
ruyohte  aenden  dgok  nader  sal  mogen 
leggen  ofte  aen  brant  steecken  dan  op 
een  roedt  nae  van  twaelf  voeten,  Ha,  keur 
(a^l659),  aldaar.  Ende  ten  laetsten  is  voor- 
gestelt  off  men  ..  de  keur  van  de  ver- 
bnyringh  van  den  Hoogendgk  niet  en 
sonde  vermeerderen  met  daer  in  te  stel- 
len, dat  den  hnyrder  gebonden  sal  wesen 
het  deeck  wel  schoon  van  den  dijck  te 
doen,  en  niet  buytenaff  werpen,  en  is  een- 
paerlgck  verstaen  van  ja,  Hs.  resolutie 
(a^l705),  aldaar.  —  Ëvenzoo  in  Kennemer- 
land.  II  Geen  Dieck  te  mogben  balen  van 
yemants  Lant  ofte  Riet-dergen  {keur  v. 
Uitgeest,  an635),  lams  505.  —  In  Friesl. 
luidt  bet  woord  teek  (halbsbtsma  464).  — 

Vgl.  AFDKBKBN. 

deek  (II),  znw.  Alleen  in  bet  meerv. 
deken.  In  een  visschersschuit.  Een  ge- 
deelte der  bevloering;  het  vastliggende,lang' 
werpig-vierkante  samenstel  van  planken^ 
waarmede  de  hun  is  bedekt  en  waarbinnen 
zich  de  met  een  deksel  gesloten  opening  (de 
trog)  bevindt,  waardoor  de  visch  in  en  uit 
de  bun  wordt  gedaan,  —  Evenzoo  op 
Marken  {Taalgids  4,  199).  In  Friesl.  was 
vroeger  bet  enkelv.  deek  in  gebruik 
(halbsbtsma  640  vlg,). 

deel  (I),  znw.  onz.  Daarnaast  d iel.  Zie 
de  wdbb.  ||  Geef  me  vast  maar  'endiel,  den 
kr|jg  ik  later  de  rest  wel. — Den  vorm  d  i  e  1 
vindt  men  reeds  in  de  Middeleeuwen.  || 
Item  drie  diel  mades  op  groet  acker  (Be- 
verwflk,  13de  e.),  Hs,  v.  Egmond,  /^19  r^.— 

Vgl.    VEBBXNDBBL    BU    AOHEL,    VIBBTBL. 

deel  (II),  znw.  vr.;  zie  de  samenst. 

ACHTBB-,  ORAAO-,  KAKT-,  BAFTBB-,  SNBÊ-, 
8T0BT-  en  WBBODBBL,  OU  Vgl.  DALIB. 

deeleuy  zw.  ww.  Daarnaast,  ook  in  alle 
afleidingen,  diel  en;  zie  dbbl  I.  —  Dus 
ook:  verdielen,  gedielte,  enz. 

deenkopy  znw.  m.  Iemand  die  deent; 
koppig  dier,  onhandelbaar  persoon  (de 
Wormer).  Zie  dbnbn,  dbhtbn.  j|  Die  deen- 
kop  wil  ok  nooit  toegeven.  Dat  beest  is 
toch  zoo'n  doenkop. 

degene,  bepaling  aankondigend  vnw. 
Daarnaast  ook  diegen ige.  ||  Ik  boor 
niet  tot  diegenige,  welke  der  bij  'weest 
hebben.  Diegenige  raenschen,  die  altfjd 
zooveul  praten,  liegen  ok  veul.  —  Ëven- 


zoo in  bet  Mnl.;  zie  Mnl,  Wdb.  II,  157. 
Vgl.  Hgd.  de rj enige. 

deimt,  znw.  onz.  Zekere  landmaat;  oor- 
spronkelijk zooveel  lands  als  men  op  één 
dag  maaien  kan,  Hetz.  als  mad  en  dag- 
werk; zie  aldaar.  Deimt  is  in  de  Zaïn* 
streek  slechts  in  het  aan  Waterland  gren- 
zende gedeelte  in  gebruik,  jj  Een  deimt 
is  '/s  Waterlandscbe  morgen  of400RyB- 
landsche  roeden.  Syn  susters  landt . .  groot 
te  boeck  twee  deymt,  Hs,  (a°1679),  archief 
V.  Jisp.  Eenige  bnyten-landen . .  ,  die  gel- 
den mosten  in  de  kosten  na  hare  Deym- 
ten,  soBTBBooM,  Vronen  229.  —  Ook  als 
naam  van  een  stuk  land  te  O.Zaandam, 
aan  den  Zuiddgk.  ||  't  Halve  deymke, 
Poldert,  Oostz,  I  (17de  e.).  —  Misschien 
ook  in  den  naam  van  een  stnk  land 
te  Krommenie.  |j  't  Rijke-deynt,  PoldsrL 
Kromm.  (a''1665),  fïA;  't  reyke  deynt,  ald, 
(an680),r37;  't  reyke  deyn,  aZ(i.  (an764), 
^<^235  f^.  Alsdan  zou  bewezen  zgn,  dat 
deimt  inderttjd  ook  bewesten  de  Zaan 
in  gebruik  was,  doch  blgkens  de  verbas- 
teringen reeds  in  de  17de  e.  niet  meer 
werd  verstaan;  rlJk  kan  hier  zyn  hetL, 
vruchtbaar.  —  Deimt  (in  Friesl.  dei- 
me  t  h)  is  de  Holl.-Fri.  vorm  van  Ned.  d  ag- 
maad;  vgl.  Mnl,  Wdb,  op  dachmaet 
en  deimt.  Het  woord  komt,  behalve  in 
Waterland  (waar  men  thans  ook  spreekt 
van  diemt)  en  W.-Friesl.,  ook  voor  in 
Groningen.  —  Vgl.  dbimts-tal. 

dei  mts- tal  9  znw.  onz.  Aantal  deimten 
lands.  In  de  uitdr.  na  deimtstale  ge- 
lyk,  deimt  deimts  gelijk,  naar  rato  der 
deimten  {betalende).  Thans  ongebruikelijk. 
Vgl.  Ned.  morgental.  Ij  Dat  mede  die 
van  Purmerent  ende  Purmerlant  tsame, 
nae  Deyms-tale  geljjk,  met  den  eerste 
{ten  spoedigste)  zullen  leggen  een  duyker 
in  de  Purmerlander  ban  in  den  dijk  van 
Ilpendam,  Hs,  accoord  tussehen  die  van 
Purmerend  en  Oostzanen  (a^l625),  archief 
V.  Zaandam. 

deinen,  zw.  ww.  Daarnaast  den  en. 
Alleen  in  de  samenst.  doordeinen  en 
toedeinen,  doordrijven,  koppig  doorzet- 
ten, to^dringen;  van  menschen  en  dieren 
(de  Wormer).  Elders  zegt  men  in  den- 
zelfden zin  doordeunen  en  door- 
deinzen.  II  Hg  deint  maar  door.  Dat 
kalf  deent  maar  toe.  —  Evenzoo  in  de 
Beemster  (bouman  21).  —  Vgl.  dbinbb, 
dedioob,  bbbnkop. 


Digitized  by  LjOOQiC 


187 


DEINEN. 


DEL. 


138 


Deioeo,  denen  en  de  synoD.  deu- 
BODeo  deinzeD  ziji^  waarschgniyk  ver- 
wADte  woordea;  zie  fbahok  op  deun  eD 
deinzen.  Ëvenab  het  by  dennen  be- 
koerende  bnw.  denn  den  zin  heeft  van 
êehriei,  gierig,  zoo  hadden  ook  dein  en 
de  en  vroeger  deze  beteekenis.  Vgl.  kil. 
deyn,  eudio,  homo  avarus,  sordidus; 
deyn,  Fland.  j.  korenbgter,  darda- 
narius.  Dit  dein,  gierigaard,  hatelijk  per- 
êoon,  komt  in  16de-  en  17de-eeuw8che 
geschriften  herhaaldelijk  voor;  zie  oudb- 
MAH8  2,  46.  —  Deen  in  den  zin  van «reA; 
vindt  men  in  het  Leidaohe  Ha.  van  jan 
DS  wehbt'b  Niwe  Doetrinael,  va.  724  (ed. 
BiomASBT):  ,Dan  ooemt  die  doet  ende 
Bteeeht  den  denen,  die  aün  testament 
dos  heeft  besneden  (teket-ht.:  ende  steekt 
den  vreoken).*'  —  Zie  rerder  dbihzbn  en 

DXUnBlf. 

deiner,  znw.  m.  Iemand  die  deifU;  van 
Benschan  en  vee.  Stüfkop,  doordr^er, 
onhandelba<Mr  persoon;  een  koppig  dier 
(de  Wormer).  Zie  dboibn.  II  't  Is  zoo'n 
deiner,  je  ken  niks  met  'em  beginnen. 

deinoor,  znw.  m.  Hetz.  als  deiner;  zie 
aldaar  (de  Wormer). 

deinsoor,  znw.  m.  Hetz.  als  c^ein^;  zie 
aldaar  (de  Wormer).  VgL  dbinzbn. 

deinseB)  zw.  ww.  In  de samenst.  door- 
deinzen,  volhouden,  om  zyn  zin  te  kra- 
gen. II  HU  deinst  maar  door.  —  Vandaar 
doordeinzer  en  deinsoor,  iemand, 
die  maar  doordemet,  —  Zie  verder  op 

DBIHBN. 

deiae  (nitspr.  daaie»),  znw.  vr.  Alleen  in 
het  meerv.  d  eis  en.  Ttoee  dunne  houten 
of  ijzeren  balkjes  hoven  in  den  schoorsteen, 
om  de  latten  op  te  leggen,  waaraan  het 
spek  of  het  vleesch  te  rooken  hangt  (Assen- 
delft).  II  Hang  *et  spek  maar  an  de  daai- 
sen.  Met  'et  repareeren  van  de  schoorstien 
heb  ik  de  daaisen  maar  wegsloopen  laten. — 
Evenzoo  in  W.-Friesl.  ||  loh  wqs  pand  an 
sgn  tilber  goet  ende  an  sgn  coyen,  an  sgn 
spee,  an  agn  deysen,  Wfri.  Stadr.  l,  162 
(15de  e.).  —  Daarnaast  ook  d ei sem bon- 
ten {Hs.  Kool)  en  d  e  is  e  m  e  n.  II  Item,  dat 
^leen  bont  van  de  deysemen  oftriehels 
door  de  schoorsteenen  sal  mogen  steecken 
q>te  boete  van  twee  guldens,  Handv.  v, 
Bnch,  169a  (an617).  —  In  Friesl.  schgnt 
men  onder  deisen  te  verstaan  de  naast 
den  sdioorsteen  van  de  zoldering  neer- 
hangende speklatten;  vgl.  dukstba,  Uit 


Friesl,  Volksleven  l,  321,  en  halbebtsma 
638:  «deisen,  pi.  stipites  graciles,  de 
laqueari  juxta  caminum  penduli,  quibus 
reponuntur  vel  de  quibus  pendent,  cames 
infumatae,  ut  libraesint  ab  aeris  humidi- 
tate."  —  In  een  Oemmula  (gedrukt  te 
Deventer  in  1497)  vindt  men :  s  i  o  o  i  n  u  m, 
een  darre  of  een  deyse,  boffmann,  Horae 
Belgicae  7,  11.  Bjj  dibfbnbaoh  532:  «sic- 
oinum,  hd.  nd.  deyse,  hd.  teyse,  teysz 
test,  ufyme  —  eyn  dore,  droghe  darne, 
eygél,  eyseheV'  Vgl.  ook  GBiiof,  D.  Wdb, 
U,  914  op  deise. 

dei8em(hoat),  znw. ;  zie  dbisb. 

deky  znw.  onz.;  vgl.  schandbk. 

deken  (I),  znw.  vr.;  vgl.  slbbfdbkev. 

deken  (U),  znw.  meerv.,  in  een  vis- 
schersschuit;  zie  dbbk  II. 

deksel 9  znw.  onz.,  vaak  ook  m.  ||  Doen 
de  deksel  er  op.  —  Vgl.  pbtdbksel. 

del  (I),  znw.  vr.  en  onz.  —  1)  Gemeen 
vrouwspersoon.  \\  't  Is  'en  del.  Jemagge 
(moogt)  je  niet  met  die  del  bemoeien.  — 
In  de  Middeleeuwen  en  de  16de  e.  komt 
dille  voor  in  den  zin  van  babbelkous; 
zie  Mnl.  Wdb.  en  kil.,  en  vgl.  ons  be- 
dillen.  In  de  17de  e.  beteekent  het 
meii(je  in  't  algemeen  {zijn  liefste  dil,  een 
hupse  dü;  zie  oüdbmans,  Wdb.  op  Bredero). 
Het  woord  had  echter  reeds  in  het  Mnl. 
een  ongunstige  bjjbeteekenis  (vgl . : ,  naoht- 
raef  keus  loepen  na  liobte  dillekens"),  die 
den  overgang  vormt  tot  de  tegenwoordige 
beteekenis  van  het  thans  nog  slechts  ge- 
westelgk  voorkomende  woord.  Vgl.  ook 
halbbrtsma  643  op  del  lek  e. 

2)  Onz.  Vod,  nietswaardig  iets.  il  Een 
del  van  een  hoed.  't  Hindert  niet  of-i 
nat  regent,  't  is  toch  maar  'en  del.  Jasses, 
wat  'en  del  (van  aüe  zaken,  die  oud  en 
versleten,  of  zeer  ledijk  zün)\  —  Vgl.  het 
rgmpje:    't  Is  't  (hoedje)  wel 

Van  Libberlje  del! 
{gezegd  als  men  iemand  met  zijn  eigen- 
dom wil  plagen).  Libbertje  zal  wel  een 
persoonsnaam  zgn;  vgl.  den  vrouweDuaam 
Lubbertje.  Del  heeft  hier  dus  de  bet.  1. 

del  (II),  znw.  vr.  —  1)  Laagte,  inzin- 
king ;  in  een  stuk  land.  Dikwgls  oorspron- 
kelijk een  dichtgegroeide  sloot.  \\  Zijn  land 
zit  vol  mit  dellen.  Mien-je  {meent  ge)  dat 
stuk  land,  waar  die  del  in  zit?  —  Vgl. 
de  samenst.  vogeldbl,  zwabtdel  en  del- 
kamp. 

2)  De  laagliggende,  aan  het  water  gren- 


Digitized  by  LjOOQiC 


139 


DEL. 


DENDESCHÜIT. 


140 


zendef  slappe  kant  van  een  stuk  landt  die 
steeds  aangroeit,  en  dus,  om  de  sloot  ruim 
te  houden,  een  paar  maal  in  7  jaar  op 
het  land  wordt  gehaald  (de  Wormer).  Zie 
synon.  op  florswal.  Ii  De  del  moet  ooodig 
ers  opgehaald  worden. 

—  Dell  e,  del,  laagte,  vallei,  is  thans 
in  de  algemeene  taal  veroaderd.  Vroeger 
was  het  zeer  gebmikelgk ;  zie  3fnZ.  Wdb., 
KIL.,  Uitlegk,  Wdb,  op  Hooft,  enz.  —  In 
den  zin  van  inzinking  in  een  stuk  land 
is  het  echter  nog  bekend  in  N.-Holl., 
FriesL,  Oost-Friesl.,  Nederdaitschl. ;  vgl. 
KOOLMAif  1,  289.  —  Zie  verder  op  dil. 

del  (III),  bgw.  Naar  beneden.  Alleen 
in  den  uitroep  kop  del!  kop  neer  f  Bg 
het  haasje-over  springen,  als  waarschu- 
wing aan  den  gebukt  staanden  makker, 
dat  men  komt  aanloopen.  —  Ëvenzoo  Fri. 
del,  naar  omlaag  (haxbebtsma  603).  Vgl. 
Mnl  Wdb.  II,  43:  te  dale. 

Delf 9  znw.  vr. ;  zie  delft. 

Delfakker,  znw.  m.;  zie  delft. 

Delfgeerd^  znw.  vr.;  zie  delft. 

Delf  kamp,  znw.  m.;  zie  delft. 

Delfrak)  znw.  onz.  Naam  van  een  water 
bg  den  Nieuwendam  in  de  Krommenie. 
Thans  onbekend.  II  Die  dgck  sal  leggen 
tnsschen  den  Etersken -busch  ende  dat 
West-ende  van  den  Delfrack,  lams  850 
(a'^1357).  Dat  Delfrack,  by  estimacie  meer 
dan  260  roeden,  Handv.  v,  Assend.  95 
(an543). 

Delft,  znw.  vr.  Vroeger  Delf.  Naam 
van  een  water  bg  Assendelft.  ||  Die  Delf, 
Oorkb.  II,  n0815  (an292).  —  Ook  in  den 
naam  van  vele  stukken  land,  die  langs 
de  Delft  gelegen  zijn;  vgl.  binmendelft, 
büitendelft,  offerdelft,  uiterdelft.  II 
Glaes  en  Gomelis  Baertsz.  Bosmans  cley- 
ne  delfgens,  Maatb.  Assend.  (a°1634).  Jacob 
Tijssen  over  de  Delff,  Delffacker  genaemt, 
aid.  (a''1635).  Dirck  Glaes  Rombonts  delfif- 
geerd,  Stoelb.  Assend.  ƒ  °34  r^  (einde  16de 
e.).  Een  stuckgen  landts  genaempt  die 
Delftcamp,  Hs.  U.  19,  /^51  r"  (an579), 
prov.  archief.  Gomelis  Heyndrickse  delff- 
camp,  Maatb.  Assend.  (a°1635). 

delg,  znw.;  zie  derg. 

Delkamp,  znw.  m.  Nuam  van  een  stuk 
land  te  Westzaan.  Thans  onbekend.  Vgl. 
del  II.  II  Noch  delkamp,  Polderl.  Westz. 
III  f>38  t?«  (a01644). 

delven^  st.  ww. ;  vgl.  delft,  uitdblver. 

dem^  bnw.  Heesch,  schor.  Te  Jisp  hoort 


men  naast  d  e  m  soms  nog  den  onden  vorm 
demp.  Vgl.  Ned.  dom  uit  domb(p), 
krom  uit  kromb(p),  enz.  il  Hg  wier 
(werd)  demp  van  al  'et  praten.  Me  ver- 
kouwenis  {verkoudheid)  is  nou  weer  over, 
ik  ben  alleenig  nog  wat  dem.  —  Vgl.  Fri. 
demp,  kortademigheid,  van  paarden  en 
koeien ;  d  e  m  p  i  g,  kortademig.  Ned.  d  e  m- 
pig  en  dampig,  van  paarden.  Ygi. 
franck  op  damp. 

demee  (uitspr.  d^mee),  bgw.  Meteen,  aan- 
stonds, haast.  II  Ik  kom  demee  ok.  Heb- 
je  demee  'edaan  (ben-je  haast  Aitoar)?  — 
Ëvenzoo  in  Waterland  dam  e  e  en  da- 
mie,  in  Amstelland  en  Utrecht  terne  e, 
en  waarschgnlgk  ook  elders.  Vgl.  Mnl. 
tam  e  er,  heden  nog,  verdam,  SeghelQn  v. 
Jherus.,  Gloss.  168. 

demp)  bnw.;  zie  dem. 

den^  bgw.;  zie  dan. 

dendeschait,  znw.  vr.  Daarnaast  den- 
neschuit  en  denschuit.  De  vorm 
dendeschuitis  thans  verouderd.  Zeker 
soort  van  visschersvaartuigen;  groote,opene 
roeischuiten,  die  echter  ook  zeil  kunnen  ma- 
ken. II  Een  dendeschuyt,  met  zijn  zeylagie 
ende  touwerck  daer  by  sgnde,  groot  zes 
last,  Hs.  T.  246,  ^50  r«  (Jisp,  an648). 
prov.  archief.  Elck  Sluyswachter ..  sal  ge- 
nieten . .  van  een . .  Damsohuyt,  Denschoy- 
ten  en  Ponden  een  halve  stuyver,  Handv. 
V.  Assend.  verv.  441  (a^l651).  Van  ponden, 
damschuyten  ende  denschuyten  8  pennin- 
gen: dijkschuyten,  koeschuyten,  praem 
ende  boeyer  4  penningen :  van  een  kleyn 
schuytje  2  penningen,  Hs.  keur  (a^l659), 
archief  v.  Assendelft  Ponden,  damschuyt 
ende  denneschuyt,  idem.  —  Dende- 
schuit  staat  met  de  gewone  wegwerping 
van  ge-  voor  gedende  schuit,  d.  i. 
schuit,  die  van  een  denne  voorzien  is. 
Den(ne)schuit  is  hieruit  vervloeid  of 
rechtstreeks  met  denne  samengesteld. 
Zie  denne.  — Van  gedende  schepen 
wordt  reeds  in  de  Middeleenwen  mel- 
ding gemaakt,  doch  misschien  werd  er 
een  ander  soort  van  vaartuig  mede  be- 
doeld. II  Wairt  dat  enige  wtheemsche 
luyde  mit  gedende  scepe  binnen  Leyden 
quamen.  Leid.  Keurb.  168  (a»1451).  Item 
dieghene,  die  weeck  coom  vercooptende 
uutlevert,  sal  den  meters  gheven  van 
eiken  hoede  (de  maat)  2  d.  Hollants,  daert 
die  meters  leveren  over  sceepsboort  . . 
Ende  als  men  weeckoom  metet  nut  olei- 


Digitized  by  LjOOQiC 


141 


DENDESCHUIT. 


DEUKELSLOOT. 


142 


nen  scepen  in  koggen  schepen,  die  gbe- 
dendt  zgn,  so  sal  hem  die  ontfaoger 
gheven  van  eiken  hoede  1  penninc  Hol- 
lants,  O.  R.  v.  Dordr,  1,  46  (an401),  aan- 
gehaald in  Mnl  Wdb.  U,  1052. 

denen,  zw.  ww.  Alleen  in  de  samenst. 
doordenen  en  io e denen,  doordrijven, 
koppig  doorzetten,  toedringen  (de  Wor- 
mer).  Zie  DEiNETf,  en  vgl.  dbbnkop. 

denken  {docht,  'edoeht),  onr.  ww.  Daar- 
naast soms  d  in  ken.  Zie  de  wdbb.  De 
Yorm  d  in  ken  komt  in  de  17de  e.  ook 
bg  voNDBL  voor  (van  heltbn,    Vondei's 

T^al,  §  7).   —  Vgl.   ZWAARDENKBND. 

denne^  znw.  vr.  Een  vloer  van  dennen- 
hout  onder  in  een  schuity  om  den  bodem 
tê versterken.  Men  maakt  alleen  dennen 
in  schniten  van  goedkoop  bont,  b.v.  den- 
nenhoat;  een  schnit  van  eikenhout  is  ook 
zonder  denne  dnarzaam  genoeg.  — -  Vgl. 
KIL.  dennen  van  t'  schip,  fori,  tabu- 
lata  navium.  Zie  verder  bitikdeniïing. 

denneschnit,  znw.  vr.;  zieDBNDBScHürr. 

deniiing^  znw.  vr.;  zie  buikdenning. 

densehnity  znw.  vr.;  zie  dendbschuit. 

derde, bn w.  (ranggetal).  Daarnaast  d  a  r- 
de  en  dard.  lUti  ben  eerst,  Piet  is  tweed 
60  ik  ben  dard.  Ze  is  de  darde  Maart  jarig. 

derdehalf,  telw.  Daarnaast  dard  al  f. 
Zie  de  wdbb.  ||  Dardalf  honderd  slaboonen. 

dergy  znw.  vr.  Drijvend  eiland  van  riet 
of  veen,  —  1)  Van  riet.  Meestal  in  de 
samenst  rietder g.  De  strook  riet  langs 
den  zoom  van  een  stuk  land  en  daarvan 
door  omtrent  een  voet  water  gescheiden. 
Zie  sjnon.  op  rietschoot.  ||  De  rietdergen 
beschermen  'et  land  teugen  de  anslag  van 
't  water .  Niemand  mag  vóór  Kerstmis  riet 
uit  de  dergen  sngden,  Hs,  (18de  e.),  ar- 
chief V.  Wormer.  —  Ook  als  naam  van 
stokken  land,  waar  een  rietderg  voorligt.  || 
De  Rietderg  (te  Assendelft).  —  Evenzoo 
elders  in  Eennemerland.  ||  Item,  geen  Dieck 
te  moghen  halen  van  yemants  Lant  ofte 
Riet-dergen,  sonder  konsent  vanden  Eyge- 
oaer  (keur  v.  Uitgeest,  a^'ieSö),  lams  505. 
Item,  dat  niemandt  geen  Seegens  noch 
Schrob-netten  sal  mooghen  ophalen  op 
yemandts  Landt,  Rietdergen  ofte  Aenwas- 
sen,  sonder  konsent,  ald.  509.  —  In  de 
Wormer  spreekt  men  van  rietdelgen, 
en  verstaat  men  daaronder  niet  den  ge- 
heelen  rietschoot,  maar  een  los  drijvend 
stuk  er  van,  dos  wat  elders  aan  de  Zaan 
rietbod  heet 


2)  Van  veen.  Meestal  in  de  samenst. 
veenderg.  Veenkluit,  die  zich  van  het 
zand  heeft  losgescheurd  en  nu  los  in  het 
water  drijft.  ||  Wat  dr jj ven  hier 'en  veen- 
dergen  ! 

—  Het  woord  wordt  reeds  door  kil. 
vermeld:  ,Derch,  FoW.  j.  drijvende 
landt"  Waarschynljjk  hangt  het  samen 
metNed.  derrie,  vroeger  dary,  daring, 
darich  {Mnl,  Wdb.  U,  71),  Ndd.,Oost- 
Fri.  darg  (koolman  1,  281),  zekere  veen- 
soort, 

dertien,  telw.  Daarnaast  dar  tien.  || 
Hg  is  dartien  jaar. 

dertig,  telw.  Daarnaast  dar  tig.  |f 
Dartig  gulden.  De  dartigste  Juni.  Vier- 
endartigh  jaren,  soeteboom,  5^.  Are.  72.  — 
In  de  samengestelde  vormen  wordt  dar- 
tig vaak  afgekort  tot  dart,  mits  er  geen 
znw.  volgt.  II  len-en-dart,  twee-en-dart, 
drie-en-dart. 

des,  alleen  in  het  spotrfjmpje: 
't  (Hoedje,  jasje,  enz.)  des 
Van  lik  me  ves! 
{dat  is  me  ook  het  hoedje  wel),  —  Des 
is  hier  wellicht  de  2de  naamv.  van  het 
aanw.  vnw.  dat,  expletief  gebruikt  op 
soortgelgke  wgze  als  in:  't  is  nietes 
{niet  des),  *t  is  welles;  vgl.  Mnl,  Wdb. 
II,  75.  't  Is  't  hoedje  des  van  lik 
me  ves  zal  wel  op  te  vatten  zgn  als: 
wat  dat  hoedje  betreft,  '<  is  een  hoedje 
van  lik  me  ves.  De  bet  van  ves  is  niet 
duidelijk.  Het  kan  toch  niet  wezen  Fra. 
fesse,  &i7?  Likken  staat  ook  in  andere 
dergelijke  verbindingen.  Dat  het  is  afge- 
kort uit  vest  is  onwaarschgnlgk;  derge- 
lijke wegwerping  eener  t  is  zoo  al  niet 
ongehoord,  dan  toch  uiterst  zeldzaam  aan 
de  Zaan.  Thans  denkt  men  hierby  echter 
aan  vest;  ook  in  verkl.  van  lik  me 
vessie. 

deugd,  znw.  vr.  Daarnaast  eertijds 
dugd.  Zie  de  wdbb.  |j  Wie  tot  dught 
genegen  is,  den  Heer  altfjdt  bewaert,  soe- 
teboom, Lust-hofje  417.  (Sy)  was  een  seer 
dughtsame  vrou,  Joum.  Caeskoper,  bl.  8. 
Te  begrafais  gewest  met  Neeltie  Wulms 
doghter,  het  welck  was  een  seer  dught- 
saame  doghter,  ald.,  14  Mrt,  1671. 

deagen,  zw.  ww.;  vgl. kwaaddeugend. 

Denkelsloot,  znw.  vr.  Daarnaast  D  u  i- 
kelsloot.  Naam  van  een  sloot  te  O.Enol- 
lendam,  onder  Wormer.  ||  De  Ekker  op 
Denkelsloot,  Hs.  (Wormer,  an769),  prov. 


Digitized  by  LjOOQiC 


U3 


DEUKELSLOOT. 


DEÜVEKATER. 


144 


archief.  Het  papelaDd  op  Deukelsloot,  Hb, 
(18de  e.\  archief  v.  Wormer.  Duikelsloot, 
^9.(einde  18de  e.),  aldaar.  —  Ook  elders 
in  N.-Holl.  vindt  men  slooten  van  dezen 
naam.  ||  De  Dayckel  Sloot  (op  de  grens 
van  Twisk  en  Abbeberk),  Dayckel  Qonw 
(op  de  grens  van  Abbekerk  en  Opmeer), 
Kaart  v.  d.  Uytw,  81,  6.  —  In  Friesl.  heet 
een  eloot  met  weeken,  slikkigen  bodem 
een  dnkelige  sleat.  Vgl.  halbbbtsma 
773:  , dnkelige  sleat,  8uieu»  aquarius 
coenoaus,  cujus  fundus  non  est  arenaevel 
firmae  argiUae,  sed  moüis  uiigo  in  quam 
pertica,  qua  fulti  saUum  dantj  vél  contus 
cymhae  trusatüis,  subsidit^  F.  dnkt.'* 

denn  (I),  bgw.  Thans  verouderd.  Daar- 
naast het  nog  gebruikelijke  don;  zie 
aldaar.  —  Dennaan,  nahijy  vlak  biff  eigen- 
Igk  stiff  tegen,  \\  Adrichnm  . .  is  . .  denn 
aende  Wgckermeer  gelegen,  sobtkboom, 
S,  Are,  81.  Maer  'et  moeit  ons  meerder, 
om  dat  *et  soo  deun  aen  ons  geschiet  en 
voorgevallen  is,  ald,  136.  Desgelijks  Jisp 
aan  een  watertje  noch  de  Jisp  genaamt, 
deunder  aan  Nek,  ald,  451.  Sy  mochten 
niet  voelen  dat  de  heerlgckheydt  van  't 
Rijck  der  Vriesen  hun  soo  deun  aen  de 
ooghen  schemerde,  sobtbboom.  Stavoren 
78.  De  Graef  van  Hollandt  liet  iich  veel 
aen  Stavoren  geleghen  zgn,  als  weloke 
dennst  aen  Hollandt,  de  Poort  van  Fries- 
landt  was,  ald.  233.  —  E  venzoo  nog  hoo- 
gerop  in  N.-HoU.  |(  Doon  (of  deun)  an 
de  weeg,  vlak  tegen  den  muur  (Taalgids 
1,  109).  —  Te  Naaldwijk  spreekt  men  van 
deun  bij,  dicht  hij,  —  Ook  in  het  Mnl. 
heeft  doon,  duen,  don,  bnw.  en  bijw., 
de  bet.  van  gespannen^  stijf ,  strak;  zie 
Mnl.  Wdb.  U,  283  en  290.  Ka.  vermeldt: 
doon,  prope,  juxta.  In  de  algemeene  taal 
is  deun,  bnw.,  thans  alleen  nog  in  den 
zin  van  schriel,  gierig,  gebruikelijk.  Zie 
over  den  oorsprong  fbanck  op  deun.  — 
Zie  verder  deuken  en  vgl.  deinen. 

denn  (II),  znw.  m.  Van  deunen;  zie 
aldaar.  Alleen  in  de  zegsw.  't  is  een 
heel  e  deun,  U  is  een  heele  torn,  H  is 
moeilijk  te  volbrengen,  —  Evenzoo  elders 
in  HoU.  en  Utrecht. 

deunen^  zw.  ww.  Spannen,  van  het  weef- 
sel op  het  getouw.  In  den  eigenlijken  zin 
alleen  nog  in  de  samenst.  opdeunen  (zie 
aldaar),  en  in  deunklamp  en  deun- 
stok.  —  Overdr.  in  doordeunen  (uit- 
spr.  deurdeunen),  ook  vervormd  tot  d  e  u  r- 


tuinen,  en  toedeunen.  ||  Hg  deunt 
maar  toe,  hg  deunt  maar  deur  (A(f  set 
maar  door,  gaat  maar  voort,  gcuU  zijn 
gang,  zich  aan  niets  storende),  —  Deunen 
met  zijn  samenst.  is  alleen  te  Krommenie 
en  Assendelft  in  gebruik.  —  Zie  verder 

DEUN  en   vgl.  DEDTBN. 

dennklanip,  znw.  m.  Bg  de  zeildoek- 
weverij.  ^^  klamp  ter  zijde  van  het  weef- 
getouw, dienende  om  het  garen  op  te  die- 
nen, d.  i.  strakker  te  spannen  (Krommenie, 
Assendelft). 

dennstoky  znw.  m.  Bij  de  zeildoek- 
weverg.  Een  stok  van  een  paar  voet  lengte, 
waarmede  het  garen  wordt  opgedeund 
(Krommenie,  Assendelft).  —  Evenzoo  in 
W.-Vlaanderen  (de  bo«,  199). 

dear  (I),  znw.  vr.  Zegsw.  Die  komt 
de  winderige  deur  in,  hij  is  nietwel- 
kom,  eigenlijk:  zijn  komst  is  niet  aange- 
naam, Ëvenzoo  Fri.  foar  de  wgnige 
do  ar  kom  me.  Vgl.  Chron,  v.  MedembL 
305:  ,1676.  Den  18.  Augustus  zynder  tot 
Broek-oord  3  hnyzen  verbrand,  terwgl 
een  Huysman  met  zyn  Vrouw  des  s'  mor- 
gens te  melken  waren  gegaan,  en  een 
windige  deur  hadde  laten  openstaan,  zoo 
dat  het  vuur  van  den  haardstede  in  het 
hoy  was  gewayt."  —  Deurtje-schel 
doen,  ergens  aanbellen  en  dan  hard  weg- 
loopen,  om  de  meid  vergeefs  te  laten  open- 
doen. Te  Rotterdam  en  Arnhem  b  e  1  d  e  n  r- 
tje  spelen  (Taalgids  4,  40).  — -  Vgl. 
de  samenst.  dood-,  lei-,  middel-,  okdeb- 

TBED-,  VAX-,   WnrD-,   ZUDBLDEÜB. 

dear  (II),  voorz.;  zie  door. 

deuren,  onr.  ww.;  zie  durver. 

Bentel;  znw.  Naam  van  twee  by  elkaar 
gelegen  stukken  weiland  te  O.Zaandam.  || 
De  Deutel. 

dentekater,  znw.  m.  Daarnaast  dui- 
vekater.  Een  bif zonder  soort  van  tarwe- 
brood, dat  alleen  met  Kersttifd  gebakken 
wordt.  Vroeger  werd  het  vooral  gebmikt 
om  broodsop  te  maken  voor  het  middag- 
maal op  den  2den  Kerstdag.  Tegenwoordig 
is  het  eenigszins  gezoet  en  wordt  het  bg 
wijze  van  lekkerng  in  plaats  van  ander 
brood  gegeten.  De  deuvekaters  sijo 
een  zeer  dicht  en  vast  gebak  van  bijzon- 
dere gedaante.  De  grootte  is  verschillend. 
Zij  ziJn  langwerpig,  maar  loopen  naarde 
uiteinden  zeer  puntig  toe ;  van  boven  zijn 
er  een  groot  aantal  diepe  evenwijdige 
kepen  in  gemaakt  en  in  de  lengte  nog 


Digitized  by  LjOOQiC 


145 


BEÜVEKATER. 


DIE. 


146 


eenige  insDijdingen  daaroverheen,  wat  het 
brood  een  zeer  stekelig  uiterlijk  geeft. 
Het  bakken  van  dergelijke  brooden  op 
Kersttijd  sal  wel  tot  den  heidenschen  tijd 
teruggaan.  Wellicht  zgn  de  denvekaters 
eene  afbeelding  van  het  den  zonnegod 
gewijde  everzwgn.  In  andere  streken  heeft 
de  deovekater  een  eenigszins  andere  ge- 
daante; Tgl.  b.  V.  HALBBRTSMA  799.  —  Eor- 

tgds  waren  denvekaters  een  gewoon  kerst- 
geschenk aan  familie  en  knechts,  en  het 
woord  komt  in  dien  zin  ook  bg  17de- 
eeowsche  schrijvers  herhaaldelgk  voor, 
b.v.  bij  HOOPT  en  brbdbbo  ;  zie  ook  kil.  — 
De  oorsprong  van  denvekater  staat 
nog  niet  vast  De  gewone  afleiding  uit 
deuxfois  quatre,  omdat  het  brood  in  vieren 
oversneden  en  dns  in  achten  gedeeld  was 
(ook  door  i^^  vries  in  zijn  Warenar  ver- 
dedigd) is  onjuist ;  een  denvekater  is  niet 
iD  2x4  of  acht  stnkken  verdeeld,  wat 
wel  met  sommige  andere  brooden,  b.v. 
achterlingen  en  stroopbrood,  het 
geval  is.  Bovendien  komt  denvekater 
reeds  in  1450  voor  als  bgnaam  van  een  bak- 
ker te  Leiden  (Navorscher  3,  hijhl,  xxxj). 
Dat  het  Hollandsche  gebak  in  de  Middel- 
eeuwen met  een  onjoisten  Franschen  naam 
zou  ziJn  benoemd  is  ongerijmd.  Eerder 
is  aan  te  nemen,  dat  het  woord  werke- 
]gk  samenhangt  met  dnivekater  als 
benaming  voor  den  duivel,  doch  het 
rechte  van  de  zaak  ligt  nog  in  het  duis- 
ter, il  We  stnurden  met  Karstgd  altijd 
'en  groote  denvekater  na  de  peten  (tantes). 
Mag  ikke  nog  *en  stuk  dnivekater?  (Wij) 
ordonneren  . . ,  dat  van  nu  voortaen  alle 
de  Backers  in  den  Banne  van  Oost-zanen 
sollen  gehouden  wesen  haer  Deuvecaters 
ende  Paes-brooden  te  backen  op  haer  ge- 
wichte,  800  van  een  pont,  twee  pont, 
ende  soo  nae  advenant  van  waerden  . . , 
ende  voorts  sal  den  Backer  de  prijs  ende 
het  gewicht  gehouden  wesen  op  den  Deu- 
▼ecater  te  setten,  lams  731  (8^652). 

deiize^  aanw.  vnw.;  zie  dbze. 

dexe^  aanw.  vnw.  Daarnaast  deuze 
en  deus.  Onz.  dit  (uitspr.  dut),  waar- 
naast dit  te.  Zie  de  wdbb.  ||  Is  deuze 
boed  van  jou?  Nee,  *et  is  deus.  —  Ook 
met  het  lidw.  (in  den  overigens  ongebrui- 
kelijken  vorm  den)i  den  deuze,  deze,  || 
Het  is  den  deuze.  Ik  wil  den  deuze  niet 
bebben.  Ëvenzoo  bg  bbedbbo,  Moortje  122 : 
«Eerst  bid  ick  datje  secht  of  hy  wel  swij- 


ghen  sal,  den  desen,  uwe  knecht?"  — Hg 
woont  in  dut  huis.  —  Bedoel  je  ditte  of 
datte?  —  Al  deze  vormen  komen  ook 
bij  de  nde-eeuwsche  Hollanders  voor; 
vgl.  NA.UTA,  Aant,  op  Bredero,  §  91*,  van 
HELTBN,  VondeVs  Taal,  §  120  en  133n.  — 
Dit  wordt  ook  bgwoordelgk  gebruikt  in 
den  zin  van  dezen  kant,  \\  Jo  moete  dit 
langes.  Ik  gaan  dit  uit  {ook:  dit  kant 
uit).  Waarom  gaan-je  dit  op?  Dit  heen. 
Ygl.  het  gebruik  van  dat  op  die. 
diaken^  znw.  m.;  zie  zegsw.  op  wbst- 

ZAANDBN. 

^dibberen,  zw.  ww.;  vgl.  bbdibbbben. 

dicht,  bnw.  en  bijw.  Zie  de  wdbb.  — 
Een  dichte  wind,  een  gelijkelijke,  niet 
stootende  wind,  een  wind  zonder  plotse- 
linge vlagen.  \\  De  molens  hebben  al  in 
'en  week  niet  van  zeil  hoeven  te  ver- 
anderen, zoo'n  dichte  wind  waait  er.  Den 
25.  koeldet  digt  met  regen-achtig  weer, 
gelijk  ook  de  volgende,  maar  op  den  27. 
nam  de  Windt  af,  Reys  na  de  Oost-Ind. 
6  r°.  Sulx  warense  vorder  in  *t  Vogelen 
en  Visschen  besig  . .  tot  dat  op  den  16. 
met  een  nieuwe  Maan,  niet  alleen  digte 
koelt,  maar  ook  gestadige  Regen  quam, 
waar  door  elk  in  zijn  schuyl  bleef,  ald, 
23  r^,  Zy  doens  (toen)  met  een  digte  koelt 
en  halve-windt,  zeylden  eenige  dagen 
voorspoedelgk,  ald.  23  t?".  Donker  en  mis- 
tig weer  met  een  dichte  koelt,  dat  de 
Mars-zeylen  op  de  rand  mosten,  ald,  29  v^, 

dichtkinken,  zw.  ww.,  trans.  Bij  de 
smederg.  Door  kinken  dichtmaken;  zie 
KiNKEK.  II  Een  ijzeren  bak  dichtkinken. 

dichtklappen 9  zw.  ww.,  trans.  Met  een 
klap  dichtslaan.  \\  Een  boek  dichtklap- 
pen. Ze  klapte  de  kast  dicht.  Evenzoo  in 
het  Stad-Fri.  —  Vgl.  Ned.  klappen, 
een  slag  geven, 

die,  aanw.  vnw.  Onz.  dat;  daarnaast 
datte.  Zie  de  wdbb.  j|  Wie  is  datte? 
Mag  ik  datte  hebben?  Evenzoo  bij  de 
17de-eeuwsche  Hollanders  (vgl.  nauta, 
Aant,  op  Breder  o,  §  91)  en  in  het  Mnl. 
(Mnl,  Wdh.  II,  78  vlg.;  van  hklten,  Mnl. 
Spraakk,  § 349).  —  In  de  uitdr.  van  die- 
der grootte  (lengte,  enz.),  van  die 
grootte  f  enz.,  zal  die  der  wel  staan  voor 
diere,  den  ouden  3den  naamv.  vr.  van 
die.  —  Dat  wordt  ook  bijwoordelijk  ge- 
bruikt in  den  zin  van  dien  kant  (die 
plaats,  richting),  \\  Gaan  je  meè  dat  op. 
Ik  ben  dat  langes  'ekomme.  Ze  gong  dat 

10 


Digitized  by  LjOOQiC 


147 


DIE. 


DIJK. 


148 


heen.  Evenzoo  elders  in  Holl.  Ook  reeds 
in  de  vroegere  taal;  zie  van  hbltbn, 
Vondel's  Taah  §  154,  Mnl  Wdh.  II,  79. 
Vgl.  het  gebmik  van  dit  op  dbze. 

dieder,  vnw.;  zie  die. 

dtef,  znw.  m.  Zegsw.  Ik  heb  er  net 
zooveel  zin  in  as  'en  dief  in  'et 
hangen,  ik  heb  er  volstrekt  geen  lust  in. 
Ook  elders  bekend.  —  Zie  stukkedibf, 

TORK-BN-LBPBLTJESDIEF,  DIBSSAK  en  DIB- 
VELAND,  en  Vgl.   KBABBEDIEVBN. 

dicgenige,  vnw.;  zie  degene. 

diek  (I),  znw.  onz.  en  vr.;  zie  deek  I. 

diek  (II),  znw.  Zekere  watervogel.  P/m- 
vier.  Il  Hoor  die  dieken  ers  schreeawen! 
—  Evenzoo  elders  in  N.-Holl.  ||  Verwachte 
somer  soet,  die  *t  swaer  hart  kan  ver- 
maken, a  ken  ick  an  n  lof,  an  Oyvaer, 
Dieck  en  Kieft,  bbbdebo.  Werken  3,  820. 

diel)  znw.  onz.;  zie  deel  I. 

Dienstkamp,  znw.  m.  Naam  van  een 
stuk  land  in  den  ban  van  Oostzaanden, 
baitendgks.  Thans  onbekend.  ||  De  dienst- 
kamp,  Polderl,  Oostz.  I  (midden  17de  e.). — 
De  dienstkamp  zal  een  stak  land  zgn 
geweest,  waarop  in  de  Middeleeuwen  een 
dienst,  d.  i.  een  bepaalde  verplichting, 
rustte.  Zie  Mnl.  Wdh.  H,  164  op  d  i  e  n  s  t  3, 
en  vgl.:  bezuyden  an  die  vroenlaen  (vgl. 
vboon)  ende  binoerden  an  die  dienstlaen, 
Hs.  V.  Egmond  E,  f>9  r^  (a°1458). 

diep,  bnw.  Daarnaast  soms  dunp.  Zie 
de  wdbb.  ||  *t  Is  hier  lekker  duup.  —  Vgl. 
diep  inliggen  op  inliggen. 

dierbaar,  bnw.  en  böw.  Kostelijk,  ver- 
bazend, zeer.  Thans  bijna  verouderd.  || 
*i  Is  *en  dierbare  zuiper  (hij  is  erg  aan 
den  drank).  Hy  ken  dan  toch  zoo  dierbaar 
vloeken.  —  Evenzoo  elders  in  N.-Holl.  || 
Hij  was  dierbaar  dronken,  hg  zag  er  dier- 
baar {zeer  kladdig)  uit,  hg  kan  dierbaar 
vloeken,  Hs.  Kool.  In  Friesl.  spreekt  men 
van:  «hg  is  dierber  ziek'*  (O.  Volkst.  2, 
181)  en  van  „hy  kin  dierber  flokke,  swarre 
{vloeken,  zweren),^* 

diessak  (ook  wel  uitgespr.  diessik ;  klem- 
toon op  dies),  znw.  m.  —  1)  Zijzak  binnen 
in  een  mansh'oek,  waar  men  met  de  hand 
van  boven  inkomt,  alleen  bg  boeren.  i| 
Heb-je  de  monsters  karwei  wel  in  je 
diessak?  Dies  voegdese  haer  digter  by 
hem,  en  leyde  stillekens  agter  in  sgne 
hand  een  of  meer  Rosenobels,  't  welk  hy 
als  ongemerkt  in  sijn  diessak  stak,  sokte- 
BOOM,  Ned,  Ber.  51.  —  Zegsw.  Ik  zei  je 


niet  in  je  diessak  pissen,  ik  zal  je 
niet  bedriegen. 

2)  Losse  vrouwenzak,  die  met  banden 
om  het  middel  wordt  vastgemctakt  en  onder 
den  bovenrok  wordt  gedragen  (de  Wor- 
mer).  ||  Ze  het  'er  diessik  'strooid  mit 'er 
gouwe  knippie  {gouden  knipheurs)  der  in. 

—  Het  woord  is  ook  verderop  in  N.-Holl. 
en  te  Uindeloopen  in  gebruik.  Dat  dies* 
sak  uit  die  f  sak,  d.  i.  geheime  zak,  is 
ontstaan,  werd  aangetoond  doorDEVBiss, 
Warenar  194  vlg.  Bg  de  17de-eeuw8che 
Hollandsche  schrgvers  komt  het  woord 
herhaaldelgk  voor. 

Dieveland,  znw.  oni.  Naam  van  een 
stuk  land  te  Wormer.  Thans  onbekend.  II 
Het  Dieveland,  Hs,  (18de  e.),  archief  v. 
Wormer. 

diggel,  znw.  vr.  Meest  in  het  meerv. 
d  i  g  g  e  1  s.  Scherf  van  gebroken  vaatwerk.  II 
Pas  wat  op  met  'et  vaten  wasschen,  a&rs 
m  aak-j  e  weer  diggels.  De  pot  leit  an 
diggels.  —  Het  woord  is  in  vele  andere 
streken  bekend  (N.-Holl.,  Friesl.,  Gron., 
enz.);  van  dalb  heeft  als  meerv.  digge- 
len. Dezen  vorm  vindt  men  ook  bg 
BOEMEB  visscHBB,  Sinnepoppen  39.  —  Vgl. 

OPDIGOBLEN. 

dy,  znw.  m.  Uitzetting,  zweiling;  groei, 
wasdom.  —  Van  dg  en,  zwellen,  groeien; 
zie  de  wdbb.  ||  Er  zit  geen  dg  in  die 
koeken  {die  lijnkoeken  zetten  niet  uit,  tds 
ze  in  water  gelegd  worden).  In  dat  kind 
zit  niks  geen  dg  {het  groeit  niet).  Zoo 
lank  er  nog  dg  in  die  varens  is,  gane 
ze  nog  niet  dood. 

dyen,  zw.  WW.,  intr.  Zegsw.  't  Zal  er 
a  n  d  g  e  n  (met  den  nadruk  op  dijen),  dat 
zal  er  aan  houden,  dat  is  de  vraag.  Vgl. 
DiJER.  II  't  Zei  er  an  dgen,  of  ik  op  tgd 
klaar  kommen  ken.  , Heb-je  ok  vgf  cen- 
ten ?  AArs  ken  ik  'et  niet  maken  {afpas- 
pen)."  ,Nou,  dat  zei  er  wel  an  dijen."  — 
Evenzoo  in  Waterland. 

dyer,  znw.  m.  Zegsw.  Dat  zei  'en 
heele  dger  wezen,  dat  zal  er  aan  hou- 
den, H  moet  erg  meelopen,  als  het  goed 
wil  gaan ;  oorspronkelgk :  het  moei  wd  erg 
dijen,  erg  voorspoedig  gaan,  anders  . .  — 
Vgl.  DTJBK.  II  't  Zei  'en  heele  dger  wezen, 
of  ze  der  nog  boven  op  komt  {van  een 
zieke). 

dQk,  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  De  oode 
vorm  d  i  k,  hoogerop  in  N.-Holl.  nog  in 
zwang,  is  thans  aan  de  Zaan  verouderd.  11 


Digitized  by  LjOOQiC 


U9 


DUK. 


DIL. 


150 


Een  pachtbrieff  houdende  op  Pieier  Jansz. 
opten  dick,ir«.  T.  118,  f <>77  r»  (Westzaan, 
8^569),  proT.  archief.  Omtrint  derdhalff 
mat  lant,  wienich  (weinig)  min,  gheieghen 
buiten  dick,  idem.  Aen  Gornelis  van  Bergen 
7an  al^eken  aen  de  dick  by  de  Kooker- 
doodt-alays,  Dijkh.  Wormer  (an663).  — 
De  Yorm  dik  komt  reeds  in  de  Middel- 
eeuwen Yoor.  II  £en  achtendeel  bardicke 
(te  Beverwjjk,  13de  e.),  He.  v.  Egmond, 
/^12  f^.  Ses  acht(endeel)  baerdic  (idem, 
••1373),  (üd.,  f^bS  f^.  —  Zie  zegsw.  op 
STBOHTHOOP,  WATKB  en  ZODE,  OU  vgl.  de 
aamenst.  bboe-,£ütbb-,h  aalder-,  hoooen-, 
kaai-,  kaal-,  klam-,  kolk-,  koo-,  kbomme- 
hii(b)-,  laoen-,  loo-,  noobd-,  onbe-,  paal-, 
plateh-,  plemp-,  8ad-,  schinkel-,  tuimel-, 
twisch-,  uiteb-,  wübbe-,  zaait-,  zuiddijk. 

DQkbraaky  znw.  vr.  Naam  eener  braak 
bjl  den  Oostzaander  overtoom.  Thans  onbe- 
kend. 2de  BBAAK  I. 

Dykkamp,  znw.  m.  Naam  van  een  stuk 
land  te  Zaandgk,  aan  den  Lagendijk.  || 
Dflckamp,  Koopbrief  (an691). 

DUkmaady  znw.  vr.  Naam  van  een  stuk 
land  te  Assendelft  Vgl.  maad.  ||  De  Dijc- 
maedt  in  Banningen  weer,  Maath,  Assend, 
(an633). 

d^kAtaly  znw.  m.  —  1)  Ondergrondf 
Haal,  van  een  dijk.  Zie  Mnl.  Wdb.  II, 
189.  llians  ongebruikelijk.  ||  (üi)  heeft 
geordineert  ejide  verclaert,  dat  de  voorsz. 
eysschers  den  dgck,  daeromme  alhier 
questie  es,  maecken,  repareren  ende  on- 
derhouden sullen  op  den  ouden  barm  ende 
d^kstal  mit  palen,  aerde,  hoeffden  ende 
anders,  H$.  (a°1494),  copie,  archief  v.  Jisp. 

2)  Een  natuurlijke  dam  of  aanslibbing 
onder  water,  dicht  bij  den  kant  van  het 
land  cf  den  dijk.  Zulk  een  dijkstal  is  een 
zeer  vischrfjke  plaats  en  wordt  daarom 
door  de  visschers  opgezocht.  Zie  stal  II.  — 
Bg  Zaandam  bevindt  zich  een  dgkstal 
in  de  Yoorzaan.  ||  De  slibbe  ..  werdt 
gedreven  tot  over  't  midden  van  den 
t'oor'Saanechen  boeaem,  en  gestut  zgnde 
door  't  voor-landt  van  den  Hem  (nu  het 
Katie-gat  genaamt)  sinkt  dan  neder,  en 
heeft  van  langer-handt  een  hoogte  opge- 
worpen die  de  buren  van  de  Saanderdam . . 
den  Dgk-stal  noemen,  soetkboom,  S,  Are. 
196.  —  Ëvenzoo  ook  in  W.-Friesl. 

bykreen,  znw.  vr.  Naam  van  land 
onder  Assendelft,  in  Buitenhuizen.  Stuk- 
ken veen,  die  aan  den  dijk  liggen.  ||  In  de 


dijckveen  in  Claes  van  Sanen-weer,  Pol- 
derl  Aasend,  I  flh  v°  (an599). 

Bykyen,  znw.  vr.  Naam  van  land  te 
Assendelft.  Zie  ven.  ||  Gerrit  Jansz.  dgck- 
ven  (in  het  Smalle  weer),  Maatb.  Assend. 
(an634). 

dik  (I),  bnw.  Zie  de  wdbb.  —  Dikke 
centen,  nieuwe  onaf  gesleten  centen,  die 
somtijds  worden  opgespaard  om  later  een 
potje  te  hebben.  \\  Ik  heb  nog  'en  buultje 
met  dikke  centen,  daar  zei  ik  'et  wel  van 
betalen.  Kermis,  kermis,  lieve  luidjes,  had 
ik  nu  maar  dikke  duiijes.  dan  zou  ik  te 
kermis  gaan,  Volksliedje,  —Van  glaswerk. 
Dof,  bevingerd,  smerig,  ||  Hè,  wat  is  dat 
glas  dik,  maak  'et  gauw  schoon. 

dik  (II),  znw.  onz.  Prut,  dik  van  Ifjn- 
en  raapolie.  Zie  verder  op  oliedik.  ||  Die 
olie  is  slecht  deur'eloopen ;  wat  blijft  er 
'en  dik  in  de  druipzak.  Vgl.  dikbalie, 
dikvat.  —  Ook  het  bezinksel  van  koffie. 
Zie  koffiedik.  —  In  verkl. dikkie,  A;ar- 
nemelksbrij.  Zie  kabnemelksdikje. 

dik  (III),  znw.  m.;  zie  dijk. 

dikbalie,  znw.  vr.  In  o]iemolens.  Balie, 
waarin  het  dik  van  de  olie  wordt  bewaard. 
Zie  DIK  II.  II  4  Meelmaaten,  4  dikbalien, 
8  lampen,  Invent.  (Zaandijk,  a'^1796),  Zaanl. 
Oudhk. 

dlkker(d),  znw.  m.  In  verkl.  d ik- 
ke rtj  e.  Soort  van  zoetekoek.  \\  Haal  ers 
'en  dubbeltjes-dikkertje.  Een  blauwe  dik- 
ker (zie  blauw).  —  Ëvenzoo  in  de  Beem- 
ster  (bouman  21).  —  Vgl.  klbidikkbb. 

dfkkokerijy  znw.  vr.;  zie  oliedikko- 

KEBU. 

dikmnts  (uitspr.  dikmus,  met  klemt, 
op  dik),  znw.  m.  Rijkaard.  \\  't  Is  'en 
dikmus  hoor.  Zoo'n  dikmus  kon  best 
wat  meer  geven.  —  Ëvenzoo  in  de  Beem- 
ster  (bouman  21).  Vgl.  Markensch:  dik, 
r\ik,  welgesteld;  diknek,  rijkaard  (Taai- 
en Letterb,  2,  64).  —  Ëvenzoo  in  het  Ned. 
't  is  een  speknek. 

dikvat,  znw.  onz.  In  oliemolens.  Vat, 
waarin  het  dik  van  de  olie  wordt  gedaan. 
Zie  dik  II.  II  10  Dikvaten,  4  bekkens, 
Invent,  (Zaandijk,  a^l796),  Zaanl.  Oudhk. 

dil,  znw.  vr.  Verdronken  land,  doch 
gewoonlijk  in  meer  beperkten  zin  de 
lagere  deelen  (deüen  en  greppels)  van  een 
stuk  land,  die  ondergeloopen  en  in  smalle 
slootjes  veranderd  zijn  (Westzaan,  Krom- 
menie). Vroeger  liepen  in  den  winter  vele 
laagliggende  stukken  land  onder  enont- 


Digitized  by  LjOOQiC 


151 


DIL. 


DOBBE. 


152 


stonden  er  dos  vele  dillen;  tegenwoor- 
dig is  het  waterpeil  verlaagd.  Te  Krom- 
menie heet  zeker  stuk  land,  dat  gewoonlijk 
in  een  dil  verandert,  de  Dil.  ||  Dat  land 
is  's  winters  altoos  'en  dil.  Gaan-je  mee 
wat  schaatsenrijden  op  de  dillen?  —  In 
de  17de  e.  komt  dil  ook  voor  in  denzin 
van  smal  grensslootje,  halmoer.  ||  Tot  die 
Royingh  vande  Noord-kant  van  Dirck 
Dircksz.  Erf  toe,  wesende  een  Halmoer 
ofte  Dil,  komende  over  een  met  het  Hal- 
moer  ofte  Slootgen  benoorden  Jan  Claes 
Jannes  Ven,  Priv.  v.  Westz.  463  (a<»1642).  — 
Verderop  in  N.-Holl.  zgn  vele  door  het 
onder  water  loopen  van  land  ontstane 
meertjes,  die  del  heeteu.  Vgl.  b.v.  op 
de  Kaart  v.  d,  Uytw.  SI.  10  onder  Broek 
op  Langendyk  't  Sayderdel  en  Oos- 
terdel, en  onder  Schar  wonde  H  eins- 
ken del.  —  Zie  verder  del  II. 

ding,  znw.  onz.  In  verkl.  dinkie.  Zie 
de  wdbb.  II  't  Is  'en  ving  dinkie  (^e«  aar- 
dig  meisje), 

dingzig,  bnw.  In  de  nitdr.  dingzig 
over  (of  van)  iets  wezen,  gevoelig  over 
iets  zijn,  verdriet  hebben  van  iets,  \\  Hg  is 
er  dingzig  van,  dat  zgn  meisie  'em  de 
bons  'egeven  heb.  —  Evenzoo  elders  in 
N.-Holl.  (Taalgids  1,  108).  Weiland  ver- 
meldt dingsigheid,  oneenigheid,ttcist.\\ 
Ze  hebben  telkens  dingsigheid.  Ik  wil  met 
die  dingsigheid  niet  te  doen  hebben.  Bg 
VAN  DALE  vindt  men  dingstig,  oneenig; 
dingstigheid,  oneenigheid,  vitterij,  — 

Vgl.   DINOZIGHEID. 

dingzigheid,  znw.  vr. In  de  uitdr.  d i ng- 
zigheid  in  (of  voor)  iemand  heb- 
ben, genegenheid  voor  iemand  gevoelen, 
zinnigheid  hebben  in  iemand.  Zie  dingzig.  || 
Hij  het  siknar  (sekuur)  dingzigheid  in 
dat  meisie.  —  Evenzoo  elders  in  N.-Holl. 
(Taalgids  1,  108). 

—  In  verkl.  wordt  dingzigheidje 
ook  gebezigd  voor  dingetje.  \\  Zei- je  ok 
nog  zoo'n  dingzigheidje  (een  koekje,  bal- 
letje, enz.)  gebruiken?  Wat  is  dat  voor 
'en  dingzigheidje? 

dinken,  onr.  ww.;  zie  denken. 

dirk  (I),  znw.  vr.  Op  een  schip.  Het 
touw,  dat  van  den  top  van  den  mast  loopt 
naar  het  uiteinde  van  den  giek,  en  waar- 
mede de  giek  op-  en  neergehaald  wordt. 

Dirk  (II),  mansnaam.  —  BlindeDirk, 
ketélkoek;  zie  op  blind.  —  SlappeDirk, 
dunne  brij.  ||  We  eten  slappe  Dirk. 


dirkiedons,  znw.;  zie  kordon. 

dissel,  znw.  vr.;  zie  distel. 

distel,  znw.  vr.  Daarnaast  ook  dissel 
Zekere  plant;  gewoonlijk  doorn  en  ste- 
kel genoemd  (zie  die  woorden).  —  De 
vorm  dissel  is  ook  elders  in  N.-HoU., 
alsmede  in  Gron.  en  bg  Zwolle  bekend; 
vgl.  VAN  hall,  Landh,  Flora  111  p^.  In 
den  omtrek  van  Amsterdam  spreekt  mea 
van  dyzels.  —  Vgl.  zetjgbdistel. 

dit,  aanw.  vnw.;  zie  dib. 

dobbe,  znw.  vr.  Meestal  afgekort  tot 
d  o  b.  Thans  verouderd  en  alleen  nog  be- 
kend in  eigennamen.  —  1)  Veenput,  met 
water  volgeloopen  kuil,  ontstaan  door  het 
uitgraven  van  het  veen,  Vgl. :  (Ik  heb)  be- 
vonden . .  dat  die  Landen  aldaer  alle  Jaren 
so  dapper  afnemen,  verminderen  en  smal 
werden,  ende  maar  een  Weer  landsvoor 
de  Veen  dobben  in  de  langte  voorleydt, 
datmen  daer  nauwelijok  een  Ring-dijck 
en  Ring-sloot  soude  kennen  maken,  leboh- 
WATEB,  Haerlh,"^,  10,  §  15.  —  In  namen 
van  stukken  land.  ||  Jan  Engelen  Scheep- 
maecker  dobbehem  op  de  Haygraft  ende 
aen  de  Vliedtsloot,  die  vnyterdobbenhem 
van  de  Vlietssloot,  dobbenhem  aende  wech, 
Polderl.  Assend.  1  fUl  (an600).Datdob- 
bekampie  (te  Westzaan),  Polderl,  Westz.  UI 
r32rO  (aOi644).  Noch  2  dobbekampe,  dd. 
f^  r^.  Dobbenveen  in  Arent  Jan  Oillen 
weer  (te  Assendelft),  Polderl.  Assend,  I 
/«51  r»,  61  rö  (a«1600).  -  WeUicht  ook  in: 
De  dobbicxs  opt  Galff,  Polderl,  Oostz.  I 
(17de  e.). 

2)  Sloot.  Deze  dobben  zjjn  oorspron- 
kelijk vaarten,  die  door  veenderijen  ge- 
graven werden.  ||  Item  alle  sloot  en  en 
dobben  langs  de  gemene  paden,  mits- 
gaders alle  andere  slooten  en  inhammen, 
daar  huyzen  by  ofte  omtrent  staan,  sol- 
len moeten  werden  gediept  en  opgemod- 
dert  2V2  voet,  Hs.  keur  v.  Oostzonen 
(a^l724,  vernieuwd  1765),  archief  v.  Zaan- 
dam. —  De  Hanepatter  dob  (Hanepatter- 
sluis-sloot,  te  O.Zaandam,  a^l751).  De 
Pantepatter  dop  (te  O.Zaandam),  Custb. 
(an736).  Claas  Pietersz.  dobb,  ClaasWil- 
lemsz.  dobb,  Baaven  dobbe  (te  O.Zaan* 
dam,  van  den  Zoiddgk  tot  de  Weer;  op 
een  Kaart,  einde  18de  e.).  —  Ook  in  de 
samenst.  Dobsloot,  een  sloot  in  den  ban 
van  Jisp,  tosschen  Enollendam  en  Spg- 
kerboor.  —  Evenzoo  verderop  in  N.-Holl.  Il 
De  Dob  (bg  Purmerend),  Kaart  v.  d,  Utftw. 


Digitized  by  LjOOQiC 


153 


DOBBE. 


DOEI. 


154 


81.  7.  Dobsloot  (onder  Ursem),  ald.  11. 
De  Dobsloot  (bQ  Marken-binnen).  —  Het 
woord  komt  ook  in  de  Middeleeuwen  in 
Holl.  voor.  II  Van  Florekgn  ende  oude 
Ueynen  coat  te  Hoim  ende  Dirx  vandor 
Dobbe  18  8c(ellinc),  Rek.  d.  Graf.  r.  Holl 
2,  167  (a°1345).  Item  inden  vrienbanne 
{Vrijenban)  seven  morghen  lants.  .strec- 
kende  vanden  kerve  an  die  dobben,  Hs, 
V.  Egmond,  ph  v^  (a<*1373).  Zie  eenige  voor- 
beelden uit  Friesl.  in  Mtü.  Wdb.  II,  217  vlg. 
—  Dobbe  is  vooral  gewoon  in  Friesl., 
Gron.  en  de  Nedersaks.  streken.  Zie  de 
wdbb.    van    koolman,    halbertsma    en 

MOLBMA. 

Dobbehem,  znw.  m. ;  zie  dobbe. 

Dobbekamp,  znw.  m.;  zie  dobbe. 

dobbelen,  zw.  ww.;  vgl.  misdobbelen. 

Dobbelkamp,  znw.  m.  Naam  van  stuk- 
ken land  te  Assendelft ;  zoo  geheeten  om- 
dat bet  dubbele  stukken  zgn.  Dobbel(d) 
schijnt  echter  thans  niet  meer  naast  d  u  b- 
bel(d)  in  gebruik  te  zgn.  ||  Die  drie  dob- 
belcampen  (in  Bieren  weer),  5/o«/5.  Aaaend. 
flZiP  (einde  16de  e.).  Kees  Moydnyven 
dobbelcamp  (in  Bieren  weer),  MacUb,  As- 
send.  (BPieU). 

dobbelsteen,  znw.  m.;  zie  zegsw.  op 

OPGOOIEN. 

Debbenveen,  znw.  vr.;  zie  dobbe. 

dobber,  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  —  Bg 
de  visscherfj.  Ook  een  van  bies  gevlochten 
schijf,  met  aan  het  eene  einde  een  steen- 
to^t  (touw  met  steen,  om  het  afdrfjven 
te  voorkomen)  ett  aan  het  andere  een 
hoek;  dienende  om  aal  te  vangen  en 
daarom  ook  aaldobber  genoemd. Sy non. 
duMi.  II  De  dobbers  worden  des  avonds  ge- 
schoten en  des  morgens  gevaand  {nage- 
zien,  opgehaald).  Heb-je  de  dobbers  al 
klaargemaakt  {van  steentocht  en  haak  voor- 
zien)^ Eens  op  een  seekre  tgdt  soo  voer 
ik  door  de  Slooten,  om  dobberen  te  vaen, 
aldaer  van  ons  geschooten :  Ik  haeld'  een 
dobber  op,  en  siet  ik  ving  een  Snoek; 
doch  echter  wierd  hy  niet  gevangen  aen 
de  hoek:  maer  aen  de  andre  draet  daer 
wy  de  steenen  maken,  die  was,  gelgk  'et 
scheen,  geheftet  aen  zgn  kaken,  schaap. 
Bloemt.  55.  —  Evenzoo  elders  in  Holl.  en 
FriesL  (doaper,  halbertsma  682).  Vgl. 

DOBBEBAAL. 

—  Zegsw.  't  Zal  een  harde  dobber 
ign,  het  zal  er  om  spannen,  het  is  zeer 
de  vraag  of  het  goed  zal  gaan.  ||  Ze  probee- 


ren  of  ze  de  brand  nog  blusschen  kennen, 
maar  't  zei  'en  harde  dobber  wezen,  't  Zei 
'en  harde  dobber  zjjn,  of  de  zieke  'et 
nog  haalt.  —  Ook  elders  gebruikelgk. 

dobberaal,  znw.  m.  Daarnaast  dob- 
ber e  el.  Zeker  soort  van  aal;  aal  die 
met  dobbers  gevangen  wordt.  Zie  dobber.  I| 
Hö  maakt  wel  f  1. —  voor  de  dobbereel. 

Dobsloot,  znw.  vr.;  zie  dobbe. 

doddel,  znw.  m.  Ineengedraaide  bundel 
haren,  wol,  enz.  \\  Ze  het  'er  haar  in  'en 
doddel  op  'er  hoofd  'ebonden.  Maak  toch 
geen  doddel  van  je  schort!  —  Meestal 
een  verwarde  bundel,  dot.  \\  Een  doddel 
wol.  Gooi  dat  doddeltje  papier  effen  vort. 
—  Ygl.  Gron.  doddel,  knot  garen  (molema 
78),  Wvla.  dodder,  verwarde  bundel 
(de  bo).  Het  woord  is  verwant  met  dot, 
dodde;  vgl.  Navorseher  39,  659.  —  Zie 

DOEDEL,  DODDELBN  OU  DODDELIO. 

doddelen,  zw.  ww.,  trans.  Daarnaast 
dottelen.  Kreukelen,  in  elkaar  from- 
melen. Zie  DODDEL.  Il  Doddel  je  boezel  niet 

zoo.  —  Vgl.  VERDODDELBN. 

doddelig,  bnw.  Verward,  een  verwar- 
den bundel  vormende.  Zie  doddel.  ||  Wat 
zit  je  haar  doddelig.  Die  wol  is  zoo  dod- 
delig, ze  is  temet  niet  uit  te  tissen  (te 
ontwarren), 

doe,  voegw.  Toen.  Deze  oude  bjjvorm 
van  toen  wordt  nog  vaak  gehoord.  Zie 
TOEN.  II  Doe  ik  kwam,  was  ze  al  weg. 

doedel,  znw.  m.  —  1)  Dikke  bundel, 
doddel,  II  Wat  'en  dikke  doedel.  Egk  ik 
ers  'en  doedel  in  me  zak  hebben  {van 
iemand,  wiens  (wier)  zak  uitpuilt). 

2)  Zak,  waarin  men  kleederen  en  anders- 
zins doet  (de  Wormer).  II  Wat  heb-je  in 
je  doedel  zitten?  Me  doedel  zit  toch  zoo 
vol.  Kfjk  die  ers  'en  groote  doedel  onder 
der  arm  dragen. 

Zie  doddel,  en  vgl.  Ndd.  du  del,  grof 
zakkenlinnen,  afhangende  lap  aan  een  klee- 
dingstuk  (DftHNERT),  Oost-Fri.  d  u  d  e  1,  d  u- 
d  el  muts,  muts  met  uitstaande  linten 
(koolman). 

doedelig,  bnw.  Dodderig,  dommelig,  sla- 
perig. Synon.  doezelig,  ||  Ik  ben  wat  doe- 
delig, ik  zei  maar  gauw  te  bed  kruipen. 

doei,  znw.  Daarnaast  doewi  (twee* 
lettergrepig,  met  klemt,  op  doe).  Alleen 
in  de  nitdr.  doei  hebben,  etenstrek, 
honger  hebben.  —  Synon.  schroei;  zie  al- 
daar. II  Wat  had  by  'en  doei,  toe  hy 
thuis  kwam.  Ik  heb  doewi. 


Digitized  by  LjOOQiC 


155 


DOEK. 


DOKTER. 


156 


é^ékj  zaw.;  zie  de  wdbb.  —  Zegsw. 
Daar  is  doek  an,  dat  duurt  lang;  b.v. 
van  een  geeprek.  —  Ygl.   de  samenat. 

▲S8EL1>0£K,    BCHOTELDOBK,  SPOBLDOBK. 

doel,  znw.  Merkteehenf  paaltje,  waar- 
mee de  grens  tusschen  twee  perceelen  land 
wordt  aangegeven.  Thans  veroaderd,  maar 
nog  over  in  afdoelen;  zie  aldaar.  — 
Op  Marken  beduidt  dool  nog  eigendoms- 
met'k  (Taal-  en  Letterb.  2,  64).  — Zie  ver- 
der over  dit  woord  Mnl.  Wdh,  II,  229, 

GBIMM,  D,    Wib.  II,  1227,  HALBBRTSMA   775, 

enz.,  en  vgl.  dulb. 

doemeB)  zw.  ww.,  intr.  Soort  van  lucJtt- 
spiegeling  op  het  water,  bij  helder  weder, 
waardoor  zich  schijnbaar  èen  strook  land 
aan  den  horizon  vertoont.  ||  Egk  'et  ers 
doemen;  de  meerkatten  dansen  op  *et 
land.  —  Het  doemen  is  een  zeer  gewoon 
verschijnsel;  enkele  malen  in  het  jaar  gaat 
het  echter  gepaard  met  een  voortdurend 
op  en  neer  dansen  van  donkere  voorwer- 
pen op  de  weerkaatste  streep.  Dit  noe- 
men de  visschers  het  dansen  van  de 
meerkatten.  —  Evenzoo  zegt  men  in 
Drente  als  de  bodem  sterk  uitdampt  en 
de  lucht  over  het  veld  in  trillende  of 
golvende  beweging  is:  de  Maart-kat- 
ten loop  en.  Ën  in  Oost-Friesl. :  de 
w6r-katjes  laten  sük  sên,  de  wër- 
katjes  spölen  in  de  lucht  (kool- 
man 3,  541).  —  Synon.  met  doemen 
is  opdoemen,  dat  ook  door  van  oale 
wordt  vermeld.  Doemen  echter  is  alleen 
opgeteekend  in  den  overdr.  zin  van  zich 
{werkelijk)  aan  den  horizon  vertoonen,ya,n 
de  kust,  een  schip,  enz.:  't  Doemen  der 
kuste ;  zie,  een  boot  doemt  uit  de  baren, 
aangehaald  bij  D&  jaoeb,  Freg.  1,  74.  Het 
WW.  behoort  bg  doem,  doom,  damp; 
zie  Mnl,  Wdb,  U,  289. 

doen,  onr.  ww.  Vervoegiqg:  Tegenw. 
tgd,  ik  doen,  je  doene  (en  doen-je), 
bü  doet,  we  doene,  jollie  doene,  ze 
(zollie)  doene.  Verl.  tyd,  ik  daan 
(deen)  of  da,  je  daan  (dene)  of  da, 
hy  daan  (deen)  of  da,  we,  jollie,  ze 
dan  e  (dene)  of  de  e.  Gebiedende  wgs, 
doen.  Tegenw.  deelw.  doende.  Verl. 
deelw.  'edaan  ('edeen)  of  'daan.  — 
Zegsw.  Het  doet  me  nuw,  het  benieuwt 
mij;  zie  op  nieuw.  —  Het  doet  me 
wonder,  het  verwondert  mif;  't  zei  me 
wonder  doen,  het  zal  mij  verwonderen, 
ik  ben  benieuwd.  Il  Komt  ze  niet?  dat 


doet  me  wonder!  't  Zei  me  wonder  doen, 
of  'et  nog  beurt.  Vindy  in  my  (het  boek) 
iewerts  yet,  dat  u  dunckt  te  laf  gebrou- 
wen; slechter  als  ghy  soud  vermeen? 
laet  het  u  geen  wonder  doen:  want  ick 
ben  niet  voort-gekomen  uyt  een  hoogh- 
geleert  Poëet,  sohaap,  BhenU,,  voorwerk 
bl.  15.  Evenzoo  elders  in  N.-HolL  {Taal- 
gids 1,  305).  —  Vgl  het  eertgds  ook  ge- 
bruikelijke het  doet  mg  vreemd,  b.v. 
BBBKHBY,  Nat  Hist,  3,  582:  ,Het  zal  nie- 
mand vreemd  doen,  dat  de  Brabanders,  in 
die  dagen,  zoo  veel  invloeds  op  de  dragt  der 
Hollandsche  Vrouwen  gehad  hebben."  — 
Daarnaast  komt  in  de  vroegere  taal  voor: 
het  geeft  mg  wonder,  vreemd, 
nieuw,  enz.  Zie  over  deze  constructie 
Mnl.  Wdb.  Il,  1799;  Ned.  Wdb.  IV,  1943; 
OBiMif,   D.   Gramm.  4,  246  vlgg.  —  Zie 

BBDOBN,  TOEDOEN,  VBRDOBN,  On  Vgl  uitdr** 
als  BBENTJE-STRBNeEL  DOBN,  DBUBTJB-SCHBL 
DOEN,  BBSJE-SCHIBT  DOBN,  KOBLKJB-OOF 
DOBN,  KOPJE  DOEN,  PAARDJE-KET  DOEK, 
PBNTJB-OROES   DOBN,  OUZ. 

doewi^  znw.;  zie  doei. 

doeielig,  bnw.  Soezerig,  dommelig.  Il 
Van  dat  lange  werken  wor-je  doezelig. 
Wat  zien-je  der  doezelig  uit.  't  Is  gien 
heldere  vent,  hij  is  altgd  wat  doezelig.  — 
Evenzoo  Oost-Fri.  dus  e  lig,  dnsselig 
(koolman  1,  366).  —  Vgl.  duzzbug. 

dof  (uitspr.  dèf),  bnw.  Vochtig.  ||  Het 
weer  is  dof.  't  Is  altgd  dof  in  die  kas. 
De  kleeren  bennen  nog  dof.  —  Evenzoo 
in  Friesl.  (halbertsxa  op  dof),  Gron. 
(molbma  op  dof),  Oost-Frieal.  (koolman 

op  d  U  f)  —  Zie  DOFFEN,  DOFTE,  CD  Vgl.  DOOF. 

doffen  (uitspr.  döff»),  zw.  ww.,  trans. 
Vochten,  strijkgoed  dof  (vochtig)  maken 
door  het  met  water  te  besprenkelen.  Zie 
DOF.  Il  We  moeten  nog  kleeren  doffen.  Ik 
heb  de  wasch  'edoft,  maar  me  vingers 
wieren  (wierden)  toch  zoo  koud.  -—  Vgl. 

INDOFFEN. 

dofty  znw.  vr.  In  verkl.  dof  f  ie.  Roei- 
bank. Het  woord  is  algemeen  Ned. ;  zie  de 
wdbb.  II  Leg  nog  'en  doffie  in  de  schuit.  — 

Zie  ACUTEEDOFT,  MIDDELDOFT. 

dofte  (uitspr.  döft9),  znw.  vr.  Vochtig' 
heid.  Zie  dof.  ||  We  hebben  hier  in  huis 
toch  zoo'n  last  van  de  dofte,  alles  slaat  uit 

doken,  zw.  ww.,  trans  Door  middel  van 
doken  aan  elkaar  bevestigen.  Zie  voorb* 

op  DOOK. 

dokter,  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  Dikwgls 


Digitized  by  LjOOQiC 


157 


DOKTER. 


DOLK. 


158 


zonder  lidwoord,  op  dezelfde  wgze  als 
dom  i  D  e  e ;  b.  ▼. :  Hy  ging  om  dokter.  Wat 
zeit  dokter  er  van?  Je  moete  dokter  der 
bghalen.  —  Zie  een  zegsw.  op  koets.  — 
Een  dokter  Snelletje,  een  hartver- 
eterking,  \\  Kom  neem  nog  maar  'en  dokter 
Snelletje.  —  Vroeger  voor  een  glas  wijn ; 
Ygl.:  «Als  wg  Yoor  of  aan  den  disch,  elkan- 
der aansporen  tot  het  gebmiken  van  een 
Campertje  of  Dokter  Snel,  verstaan  wg 
er  immers  alleen  door  een  weinig  kina 
op  genever,  of  een  glaasje  rooden  wgn, 
zonder  dat  er  van  die  ingrediënten  zel- 
ven,  in  de  gemelde  woorden,  eenig  gewag 
wordt  gemaakt",  j.  lttblink  de  jonob  in 
DE  JAGEB^s  Archief  3,  VM.  —  Dokter 
Regaar s-p ad,  naam  van  een  pad  te 
W.Zaandam;  bg  verbastering  ook  Dok- 
ter Rogge-pad.  Zoo  genoemd  naar  Doc- 
tor Jan  Rogaars,  die  op  het  einde  der 
vorige  eeuw  aldaar  woonde. 

dol  (I)  (oitspr.  döl),  bnw.  Zie  de  wdbb. 
Daarnaast  soms  dal,  doch  in  de  gewone 
beteekenis  van  dol,  gek,  alleen  bg  oade 
menschen.  ||  Ben-je  dol?  Mitien (m^^^n) 
kwam  deer  'en  dalle  baggn  {uit  een  kin- 
den^ijm).  —  In  den  zin  van  zeer  hoos, 
razmd  van  kwaadheid,  is  dal  echter  nog 
gewoon.  II  Hg  is  dal.  As-i  dal  is,  zoa-i 
voor  niks  staan.  —  Vgl.  Mnl,  Wdb,  op 
dal,  en  HOOFT,  ïTarwtar  110:  dalheit. — 

Zie  DOLAAL,  DOLLEN. 

dol  (II)  (aitspr.  döl  en  dol),  bnw.  Bg 
het  tollen.  Dood,  Wanneer  bg  het  potje- 
tollen  een  der  tollen  na  het  neerwerpen 
niet  gaat  draaien,  heet  die  tol  dol  en 
mag  niet  meer  meedoen.  Hg  wordt  dan 
binnen  den  kring  gelegd,  en  de  anderen 
zoeken  hem  daaruit  vandaan  te  pikken.  II 
Je  ben  dol.  Je  tol  is  dol.  —  Het  is  twg- 
felachtig  of  het  woord  wel  één  is  met 
het  gewone  bnw.  dol,  gek.  Hangt  het 
soms  samen  met  dal,  dal  de,  nietswaar- 
dig, in  slechten  toestand  {Mnl  Wdb,  II, 
457)? 

dol  (Hl)  znw.  m.  —  1)  In  een  molen. 
Langwerpige  hotUeti  blokjes,  aan  de  eene 
zijde  iets  breeder  dan  aan  de  andere,  welke, 
kmgs  den  rand,  dwars  door  een  horizon- 
taal liggend  wiel  gijn  gestoken.  In  de  gaten 
tosschen  de  dollen,  grijpen  de  kammen 
van  een  verticaal  wiel,  waardoor  de  be- 
weegkracht  van  den  molen  wordt  over- 
gebracht Kammen  en  dollen  zgn  ge- 
heel aan  elkaar  gelgk;  het  verschil  zit 


in  den  stand:  de  kammen  liggen  hori- 
zontaal, de  d  o  1 1  e  n  zgn  verticaal  geplaatst. 
Zie  Groot  Volk.  Moolenb.  II,  pi  2.  ||  Een 
gang  dollen  (een  stel).  Boelcen  of  mispelen 
dollen  [dollen  van  beuken-  of  mispelenhout). 
De  dollen  van  de  bovenbonkelaar  worden 
zoo  don  as  messen,  we  moeten  maar  'en 
nieaw  gang  insteken.  Ze  kennen  lank 
mee,  maar  komt  er  eenmaal  de  rafeling 
in,  dan  regent  'et  dollen.  —  Zie  zegsw. 

op  KAM,   en   vgl.   BOVEN  DOL,   OMDERDOL. 

2)  In  de  bouwkande.  Met  hollen  en 
dollen.  Ken  der  manieren  van  lasschen, 
in  het  bijzonder  gebruikelijk  bij  naast  elkaar 
liggende  steenen  dekstukken,  op  een  wal, 
op  een  muur,  enz.  Aan  den  kant,  waar 
de  stukken  tegen  elkaar  slniten,  heeft 
dan  het  eene  in  het  midden  een  halve- 
maan-vormige  insngding,  waarin  een  der- 
gelgk  uitsteeksel  van  het  andere  stok 
past.  Die  uitholling  heet  hol,  het  uit- 
steeksel dol.  De  stuiknaad  van  twee  met 
hollen  en  dollen  bevestigde  stukken  heeft 
dus  deze  gedaante:  -  ^ — .  ||  Aan  de 
buyte-kanten  van  de  Munren  yder  een 
Deckstuck  breet  2  voet  en  lang  22  voet, 
yder  van  twee  stucken  in  de  langte,  met 
Hollen  en  Dollen  in  malkanderen.  Bestek 
Kooger-sluis  (a'*1728),  archief  v.  Zaandgk. 

dolaal  (uitspr.  dèl-aal),  znw.  m.  Daar- 
naast doleel.  Zeke7*  soort  van  aal;  ma- 
gere dobberaal  Deze  aalsoort  is  zeer  hon- 
gerig; misschien  heet  zg  dus  dol  aal, 
omdat  zij  steeds  dol  van  honger  schgnt.  — 
De  benaming  is  reeds  in  de  Middeleeuwen 
gebruik elgk.  ||  Wtgheven  bi  mgns  heren 
bevelen  om  45  tonnen  paildinx,  so  dol 
ail  ende  kgf  ail,  ghecoft  tot  Alkemaer . . 
Ëirst  Claes  Cluvers  s.  van  9  tale  dol  ails 
ende  kijf  ails,  elc  tal  om  47s  scilt . .  Item 
bi  Magher  Heynen  van  8  tonnen  ghesou- 
tens  dol  ails,  elke  tonne  9  scilde,  Rek.  d. 
Graf.  V.  HoU.  2,  417  (an345). 

dolk^  znw.  m.  In  verkl.  dol  kie.  Een  be- 
pctald  soort  van  knikker,  stuiter,  van  gebak- 
ken aarde  (Jisp).  Soms  ook  van  glas,  doch 
alsdan  glazen  dolk  genoemd.  Te  Wor- 
merveer  verstaat  men  onder  dolken  al- 
leen glazen  knikkers.  Deze  hebben  ge- 
kleurde figuren  van  binnen  en  zgn  ver- 
krggbaar  tot  de  grootte  van  een  kleinen 
bikkelbal.  ||  Ik  heb  negentien  knikkers 
en  twee  dolken.  Ik  had  zoo'n  mooi  dolkie, 
maar  dat  heb  ik  vast  'estrooid  {verloren). 
—  Vgl.  Fri.  dolk  in  den  zin  van  paarcf  e- 


Digitized  by  LjOOQiC 


159 


DOLK. 


DOMP. 


160 


kootje  (haxbbbtsma  705),  dat  echter  thans 
▼eroaderd  sohgnt  Dit  is  ongetwijfeld  het- 
zelfde woord,  daareertgdskooljesgebmikt 
werden  om  te  knikkeren.  Vgl.  knar  en 

KOOTEK. 

dollen  (I),  zw.  ww.,  intr.  Alleen  in  de 
nitdr.  met  iemand  (of  iets)  dollen, 
gekken^  spotten.  —  Zonderling  is,  dat  de 
nitspr.  der  o  in  dollen  verschilt  van 
die  in  dol  (dbl\  gek,  \\  JoUie  kennen  er 
non  wel  mee  dollen,  maar  't  is  met  dat 
al  'en  lamme  geschiedenis.  ll|j  dolde  mooi 
met  ze  (h^  hield  hen  erg  voor  den  gek). 
Kom,  je  hebbe  non  genoeg  met  'em  *edold, 
schei  nou   ers  uit.  —  Vgl.  meedollen. 

doilen  (II),  zw.  ww.,  trans.  Doodslaan, 
Zie  de  wdbb.  Bg  visschers  ook  van  het 
met  een  knuppel  doodslaan  van  visch.  Il 
We  moeten  de  visch  dollen.  —  Vgl.  koppb- 

DOLLEN. 

dom  (uitspr.  döm),  bnw.  Zie  de  wdbb.  Ook 
onbruikbaar  door  de  koude,  beknuffeld, 
verkleumd;  van  de  handen.  Synon.  dom- 
tnelijk.  II  Me  handen  bennen  dom;  ik 
ken  er  niks  mee  uitvoeren.  Ik  heb  zokke 
{zulke)  domme  vingers.  —  Evenzoo  in 
Waterland  (Navorscher  21,  532). 

—  Vgl.  DOMHIENT. 

domein^  znw.  onz.  —  Te  Wormerveer 
liggen  bg  elkaar  twee  stukken  land,  ge- 
naamd het  Domein-breedje  en  het 
Domein-tweebeentje.  Of  domein 
hier  het  gewone  woord  is,  en  tot  welk 
domein  deze  stukken  dan  behoord  heb- 
ben, is  onbekend.  Misschien  is  de  naam 
verbasterd. 

dominee  (uitspr.  dóm^nie),  znw.  m.  — 
Ook  als  benaming  van  zeker  insect  (libel), 
juffertje.  De  kinderen  houden  het  bg  den 
staart  en  zingen:  „Domenie  preek, dome- 
nie  spreek.  As  ik  je  stem  niet  mag  hoe- 
ren, heb-je  je  vlengels  verloren."  Zjj 
verwachten,  dat  het  dan  geluid  zal  geven. 
Als  het  daarbg  scharmaait  met  de  pootjes 
heet  het:  ,De  domenie  zit  te  preeken." 
En  hebben  zij  het  een  stukje  van  een 
grashalm  tusschen  de  pooten  gestoken, 
en  draait  de  dominee  dit  snel  in  de  rondte, 
dan  «slaat  hjj  een  blaadje  om." 

domlneestnky  znw.  onz.  Een  bepaald 
stuk  rundvleeschf  dat  van  de  bil  gesneden 
wordt  en  van  windere  hoedanigheid  is  dan 
de  haas.  \\  Zoo'n  domineestuk  is  m^jn  te 
mager.  Bestel  maar  'en  domineestnkkie 
van  vgf  pond. 


dommelQk  (nitspr.  dömm9l9k),  bnw. 
Hetz.  als  dom,  onbruikbaar  van  koude. \\ 
Me  handen  bennen  zoo  dommelgk  met 
de  koud. 

Dommient,  znw.  vr.  Naam  van  een 
stuk  land  te  Wormer;  thans  verbasterd 
tot  de  Dommiet  (uitspr.  dbmmiet,  met 
klemt,  op  miet).  ||  Een  stuck  lants  groot 
duysent  roeden,  genaemt  de  domme  mient, 
Hs.  Weeskamerboek  f  °5  (a^ÖlS),  archief 
V.  Wormer.  —  VgL  mibnt.  In  welke  bet 
dom  hier  voorkomt  is  onzeker:  slecht,dor^ 

domp  (I)  (uitspr.  dömp)^  znw.  m.  Dampf 
dichte  tcalm,  nevel.  Thans  waarschgnlgk 
verouderd,  maar  nog  over  in  dompig; 
zie  aldaar,  jj  De  Verw  Moois  (molens) ., 
die  wrjjven  met  een  groote  macht  Wat 
verwen  dat  daer  onder  komt,  sy  maeckent 
haest  tot  stof  en  domp,  Saenl.  Wassende 
Roos  23.  —  Bjj  VAN  DALB  wordt  het  woord 
als  gewestelijk  vermeld.  Het  b  ook  nog 
in  Vlaand.  bekend  (de  bo).  In  de  vroegere 
t-aal  komt  het  herhaaldelgk  voor;  zie 
Mnl.  Wdb.  II,  279,  de  jaobb,  Fr«g.l,73. 
Men  vindt  het  ook  bg  valgoooh,  Eegü 
d.  Schoolm.  115:  Het  lichaem  is  niet  dan 
een  stanok,  die  als  een  domp  ofte  roock 
overdrgft. 

domp  (II)  (uitspr.  dömp),  znw.  m.  Een 
waterplant;  lischdodde,  Lat.  Typha.  De 
dompen  hebben  een  verdikking  in  den 
stengel,  die  in  vorm  en  kleur  op  een 
sigaar  gelgkt.  Deze  wordt  door  de  jon- 
gens uitgeplozen  en  stuift  dan  rond  als 
de  pluim  van  een  paardenbloem.  —  Ook 
wordt  de  domp  wel  in  het  water  gegooid, 
waarbg  hg  na  een  poos  omgekeerd  weer 
boven  komt.  De  naam  zal  wel  van  dit 
dompen  afkomstig  zijn;  zie  dompen.  De 
plant  wordt  domp  genoemd  in  de  Wor- 
mer en  in  Waterland ;  vgl.  de  onderstaande 
aanhaling  van  den  Rgper  lebohwatbb. 
Andere  namen  zgn  duul,  duikelaar 
of  duiker,  en  pluim,  jj  Soo  dat  meest 
alle  die  laghe  Landen  weynich  goede 
vruchten  konden  draghen,  anders  als  Riet, 
Rap,  Bobelen,  Biesen,  dompen  ende  ander 
onkruy t,  leeghwatbb,  Haerlb.^,  38,  §  158. 

domp  (III)  (uitspr.  dbtnp),  znw.  m. 
Meestal  in  het  meerv.  dompen.  Losh 
kluiten  veen,  die  gedroogd  en  dan  als  turf 
gebrand  worden.  Een  brandstof  van  slechte 
hoedanigheid.  |j  Dompen  bennen  goed  om 
kalk  te  branden,  maar  in  'en  heerd  ken 
je  ze  niet  hebben.  —  Evenzoo  elders  in 


Digitized  by  LjOOQiC 


161 


DOMP. 


DOOD. 


162 


N.-Holl.  In  W.-Friesl.  heeft  men  de  be- 
naming ook  overgedragen  op  de  als  brand- 
stof gebruikte  klompen  gedroogde  mest ; 
Ygl.  de  op  SCHOK  aangehaalde  plaats 
uit  Advers.  Oostwoud.  —  Het  woord  be- 
hoort misschien  ook  bij  dompen,  ondef- 
uxrier  duiken,  en  is  dan  één  metDOHPlI. 

dompelen  (nitspr.  dbmp^U),  zw.  ww., 
intr.  Voorover*  vallen,  kantelen.  Hetz.  als 
dompen',  zie  aldaar.  |i  Pas  op,  of  die  kar 
dompeli 

dompen  (nitspr.  dömpe),  zw.  ww.,  trans, 
en  intr.  —  1)  Trans.  Voorovet'  doen  dui- 
ken, naar  beneden  doen  dalen;  van  een 
tweewielige  kar,  een  schait,  enz.  ||  Ik 
zei  de  kar  dompen,  hou  jfj  'em  wat  tegen 
dat-i  niet  te  hard  neerbomt.  —  Dompen, 
yan  een  stak  geschat  gezegd,  is  alge- 
meen Ned.;  zie  van  dale  en  vgl.  de  vol- 
gende plaats.  Il  Maer  dat  Schut  't  welk 
in  haer  stevens  lag,  't  selve  lagh  water- 
pas, doch  sy  konden  het  niet  lichten,  noch 
dompen,  noch  baksten ;  maer  mosten  haer 
geheele  vaertnygen  om  draeyen,  als  sy 
naer  ons  schieten  wilden,  frans  jansz. 
VAK  DER  HEIDEN,  Vervarelijke  Schip-breuk 
van  H  Jacht  ter  Schelling  (3de  dr.,  Amst. 
1685),  W.  69. 

2)  Intr.  Voorover  duiken,  kantelen.  In 
dezen  zin  ook  dompelen;  zie  aldaar.  || 
Laad  de  kar  van  voren  niet  te  zwaar, 
a&radompt-i.  As  jollie  allemaal  an  één  kant 
van  't  schuitje  staan  gane,  dan  zei  'et  nog 
dompen.  —  Vgl.  domp  II  en  III. 

3)  Overdrachtelijk  in  de  uitdr.  m  e  t  h  e  t 
dompen  van  de  week,  als  de  week  aan 
het  afnemen  is,  in  het  eind  van  de  week, 
na  Woensdag,  ||  Ik  zei  'et  met  'et  dom- 
pen van  de  week  wel  doen,  maar  ik  heb 
er  nou  geen  tgd  toe. 

—  Bij  dompen  hoort  het  freq.  dom- 
pelen, duiken,  onder  water  steken.  In 
dezen  zin  komt  ook  dompen  in  de  17de 
e.  herhaaldelijk  voor.  Zie  de  jager,  Freq. 
1,  72  vlg.,  en  vgl.  franck  191. 

dompig  (uitspr.  dömp^ch),  bnw.  Dam- 
pig,  mistig.  Zie  domp  1. 1(  't  Is  dompig  van- 
daag. —  D  o  m  p  i  g  h  wordt  door  kil.  weer- 
gegeven met  vaporiferus,  vapidus,  d.  i. 
walmend,  benauwd;  tegenwoordig  betee- 
kent  het  in  de  algemeene  taal :  vochtig,  be- 
dompt. 

don  (nitspr.  ddn),  bgw.  Strak,  stijf. 
Weinig  gebruikelgk.  ||  Met  de  foezel  (een 
^i^ehnet)  atrijk-je  don  langes  de  grond,  en 


daardoor  vang  je  de  korper;  met  de  zegen 
zou  ze  je  ontsnappen.  As  de  snoek  in  de 
strik  zwemt  loopt-i  don  (loopt  de  strik 
dicht)  en  is-i  'evongen.  Den  krnyn  en 
gloyengen  (van  den  dgk)  wedersijds  met 
heele  groene  speeten  op  te  maken,  wel 
net  int  verband  geslooten,  alles  onder  den 
Ign  wel  don  aengevnld  en  sadt  (verzadigd) 
van  aerde,  Hs.  bestek  dijkwerk  (a°1718), 
archief  v.  Assendelft.  —  Evenzoo  elders 
in  N.-Holl. ;  ook  in  den  zin  van  vlakbij; 
zie  ook  DEUN  I.  ||  Het  touw  is  te  don 
aangehaald;  de  schroef  is  te  don  toege- 
draaid ;  *t  is  te  don ;  't  is  niet  don  genoeg, 
Hs.  Kool.  Dronken  waren  we  niet,  maar 
't  was  don  an,  ald.  De  ooren  staan  hem 
don  aan  het  hoofd;  zet  ze  er  maar  don 
tegen  aan ;  het  is  mij  zoo  don  in  het  hoofd, 
BOUKAN  21.  Vgl.  voor  het  gebruik  in  Friesl. 

HALBERTSMA    710   vlg. 

donder^  znw.  m.;  vgl.  raasdondertje. 

donderen,  zw.  ww.;  vgl.  opdondbrbn. 

donderkoek  (uitspr.  dönd^^rkoek),  znw. 
m.  In  de  zegsw.  het  wordt  donder- 
koek, A^^  wordt  donderen,  het  wordt  ernst, 
het  loopt  verkeerd. 

donderkop  (uitspr.  dönd^rkop),  znw. 
m.  Alleen  in  het  meerv.  Onweerswolken, 
wolken  die  donder  voorspellen.  ||  Wat  zit- 
ten er  'en  donderkoppen  an  de  lucht; 
dat  geeft  boos  weer.  —  Evenzoo  elders  in 
N.-Holl.,  Gron.,  Friesl.,  Oost-FriesL,  enz.; 
zie  de  wdbb. 

donderleider  (uitspr.  dönd9rlaai9r), 
znw.  m.  Bliksemafleider.  ||  Er  staat  gien 
donderlaaier  op  zijn  plaats  (boerenplaats). 
—  Evenzoo  in  Gron.  dunderlaider 
(holema  926). 

douderstien  (uitspr.  dbnd9rstien),  znw. 
m.  Scheldwoord.il  Lillike  donderstien !  Don- 
derstien, kom  op,  as  jedurve!  —  Evenzoo 
elders  dondersteen.  —  Vgl.  blikstien. 

donker  (uitspr.  donker),  znw.  onz.  en 
m.  Duisternis.  Zie  de  wdbb.  jj  De  doncker 
heeft  ons  overvallen,  soeteboom,  S.  Are. 
676.  —  In  donkers,  m  den  donker,  in 
de  duisternis.  ||  Ze  is  bang  in  donkers.  — 
Zegsw.  Geld  hoort  in  donkers,  geld 
behoort  men  in  den  donker  te  laten,  weg  te 
sluiten;  gezegd  als  iemand  zijn  geld  laat 
slingeren,  of  telt  als  anderen  er  bij  zgn. 

dood  (I),  znw.  m.  Zegsw.  'tisdedood 
op  rolletjes,  gezegd  van  iemand,  die 
zwak  en  akelig  is  en  waarschijnlijk  spoe- 
dig zal  sterven,  —  Vgl.  duikbrsdoodje. 

U 


Digitized  by  LjOOQiC 


163 


DOOD. 


DOOK. 


164 


dood  (II),  bnw.  De  dooie  man,  io 
een  pelmolen;  zie  op  kan.  — Vgl.  zegsw. 

op  BAREND,  BLOOT  en  KIND. 

doodbed,  znw.  onz.  Zie  de  wdbb.  —  In 
olie-,  verf*  en  enuifroolens.  De  zwaar  ge- 
metselde massief  steenen  cilinder^  die  den 
metalen  legger ,  waar  de  sleenen  over  rond- 
wentelen^  ondersteunt.  Vgl.  Groot  Volk, 
Moolenbl  I,  pL  20en2l;  Groot  Alg.  Moolenb, 
I,  pi.  11  en  15. 

dooddear,  znw.  vr.  Een  2  a  3  voet  boven 
den  beganen  grond  verhevene  deur  in  den 
voorgevel  van  het  huis,  die  in  de  voorkamer 
uitkomt  en  vroeger  alleen  bij  trouwen  en 
begraven,  en  met  kermis  gebruikt  werd. 
Om  te  kannen  binnentreden  werd  er  dan 
een  trapje  voor  gezet.  De  gewone  ingang 
van  een  Zaansch  huis  was  achter  aan 
den  zijmaar.  Tegenwoordig  is  de  inrich- 
ting der  meeste  bnizen  veranderd  en  zgn 
er  nog  slechts  weinig  dooddeuren  te  zien. 

doodkiHtJe  (nitspr.  dootkissie),  znw.  onz. 
Soort  van  gebakjes;  zoo  geheet  en  omdat 
ze  in  vorm  op  doodkisten  gelgken.  ||  Die 
had  nag  {nog)  een  alderhandje,  deuze  nag 
een  doodkissie,  een  are  nag  wet  pitmoppe, 
Sch.  t.  W.  277. 

doodmollen,  zw.  ww.,  trans.  Door  mol- 
len dooden,  doodmaken.  Zie  mollen.  ||  Pas 
op,  of  ik  zei  je  doodmolleo. 

doodstoep,  znw.  vr.  Een  houten  stoep 
in  den  wal  bij  de  kerk^  waar  de  lijken, 
die  ter  begrafenis  varen,  worden  ontscheept 
(Assendelft).  ||  Den  7den  Jani  aen  Pieter 
Claes  Pietses  vant  maecken  vande  doot- 
stoep  betaelt  5 — 2 — 0.  Den  7den  Juni  aen 
Heynderick  Jansz.  van  het  houdt  vande 
dootstoep  int  raethuys  te  dragen  betaelt 
1—11—0,  Hs.  (an641),  archief  v.  Assen- 
delft. 

doofy  bnw.  —  1)  Niet  hoorende.  Zie 
zegsw.  op  JAAP  en  vgl.  habdstikke-doof, 

HEIDOOF. 

2)  Dor,  levenloos.  In  deze  bet.  ver- 
ouderd. II  {In  eene  vergelijking  van  den 
mensch  met  een  plant:)  Want  die  al  hee- 
ten  uit  het  stof  der  zonden  op  te  zijn 
gestegen,  staan  dik  wils  noch  zoo  doof, 
of  zy  weer  gansch  ter  Aarden  zouden 
zygen . .  (Laat  de  liefde  en  het  geloof)  in 
onze  herten  woonen,  zo  zullen  wy,  niet 
dor  noch  doof,  maar  groen  en  jeugdig  ons 
vertoonen,  schaap,  Bloemt,  (ed.  1724),  313. 

3)  Bewolkt,  beneveld;  van  de  lucht.  || 
De  lucht  is  doof.   {De  visscher,  die  z^n 


toebereidselen  maakt,  zegt:)  De  wind  is 
Znyden,  stil,  'en  weynig  doove  lugt,  dat 
maakt  mgn  arbeyd  ligter,  terw|jl  de  hoop 
my  vleyt,  Hs.  visscherszang  (Zaandam, 
an752),  Zaanl.  Oudhk. 

4)  Dof,  beslagen;  van  metalen,  die  door 
aanslag  hun  glans  verloren  hebben.  ||  Wat 
is  'et  zilver  doof,  't  moet  noodig  'eschuard 
worden. 

doogen,  zw.  ww.,  trans.  Lijden,  door- 
staan, verduren;  in  het  bijzonder  van 
warmte  {heete  spijs  en  drank,  vuur).  Alleen 
in  den  inf.  met  kunnen.  ||  Pas  op,  de  soep 
is  kokend,  je  ken  ze  nog  niet  doogen.  Me 
wijf  drinkt  'er  thee  altjjd  gloeiend  heet, 
dat  ze  ze  temet  niet  doogen  ken.  Je  ken 
de  brg  nou  wel  doogen.  Wat  'en  kat,hy 
ken  de  tang  niet  doogen !  —  Evenzoo  in  de 
Beemster  (boüman  23).  In  de  Wormer  zegt 
men  doove n,  terwyl  doogen  er  onbe- 
kend is,  en  ook  elders  in  N.-HoU.  gebruikt 
men  dezen  vorm  {Taalgids  1, 109).  — Ook 
in  het  Fri.  heeft  het  woord  deze  bepaalde 
beteekenis  aangenomen;  zie  halbbrtsha 
602  op  daeye. 

dooien,  zw.  ww.,  trans.  Bü  het  knik- 
keren. Twee  jongens  leggen  een  aantal 
knikkers  in  een  kuiltje.  Gelukt  het  den 
één  tweemaal  achtereen  daarait  eenige 
knikkers  te  schieten,  terwijl  de  ander 
mist,  dan  is  de  winner  dooier  en  mag 
hy  den  ander  dooien,  d.  w.  z.  hg  mag 
van  dezen  evenveel  knikkers  eischen  als 
hg  uit  den  kuil  geschoten  heeft.  Daarop 
begint  het  spel  opnieuw.  Schieten  beiden 
knikkers  nit  den  kuil,  of  mist  de  winner 
den  tweeden  keer,  dan  wordt  er  niets  ver- 
loren. 

dooier,  znw.  m.;  zie  dooien. 

dook,  znw.  vr.  Benaming  van  zekere 
vierkantige  pennen,  waarmede  sttücken 
hardsteen  op  elkander  worden  gemaakt  of 
ijzerwerk  wordt  versterkt.  —  Ook  elders 
gebruikelijk;  vgl.  pijtak,  Bouwk.  Wdb. 
85:  ,Tot  onderlinge  verbinding  van  hard- 
steen, alsook  van  hardsteen  met  hout  en 
gzer,  worden  gesmeede  ijzeren  doken  ge- 
bruikt, die  gewoonlijk  10  a  15  duim  lang 
en  3,  4  a  5  duim  dik  en  breed  zgn.  Aan 
de  vier  kanten  worden  hakkels  gemaakt, 
waardoor  zij,  met  lood  vastgegoten  zgnde, 
beter  vast  blijven."  ||  Bij  balansbruggen 
komt,  as  ze  gesloten  bennen,  de  har  van 
de  brug  te  steunen  op  twee  of  drie  doken 
{dikke,  uitstekende  ijzeren  pennen),  dat-i 


Digitized  by  LjOOQiC 


165 


DOOK. 


DOOS. 


166 


niet  deurzakkoD  ken.  By  al  dit  Hard- 
steen te  leeveren  alle  vereischte  Ankers, 
koopere  of  loode  Dook  en  en  Krammen, 
loode  Oogen,  enz. . .  En  op  deeze  de  Dek- 
stukken ..  te  dooken  met  koopere  Doo- 
ken,  en  met  Lood  vast  te  gieten  . .  Ook 
moeten  alle  deeze  stnkken  ieder  met  twee 
koopere  ^u  doima  dooken  op  elkander  ge- 
dookt,  en  met  Idaims  Ankers  in  't  Met- 
selwerk geankert  worden,  Bestek  steen- 
hoHwerswei'k  (Krommenie,  a°1781),  Zaanl. 
Ondhk.  Ankers  met  of  zonder  doken  . . , 
pnnt-  of  andere  doken.  Bestek  stadhuis 
Zaandam  (an846),  Zaanl.  Oudhk. 

doolbof,  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  —  Bij  de 
visscherg.  Zeker  soort  van  vischhouwer, 
met  vier  af  deelingen  ^  en  van  ijzti^draad 
gevlochten.  Evenzoo  in  Z.-Holl.  (o.  a.  te 
Dordredit).  —  Ook  als  naam  van  ver- 
sckeidene  stokken  land,  die  —  door  een 
sloot  daarvan  gescheiden  —  om  een  ander 
stuk  heenloopen,  d.  i.  het  aan  twee  of  drie 
zijden  omsluiten.  Zulke  doolhoven  heb 
ben  das  vaak  de  gedaante  van  een  hoef- 
ijzer.  Synon.  omloop.  ||  De  Doolhof  of  Mid- 
denpolder, 3  HA.  weiland  bewesten  de 
Reef  te  Westzaan,  Verkoophiljet. 

d«<Mi,  bnw.  Vochtig  f  klam;  van  wasch- 
goed.  il  Wat  is  dat  goed  doon.  —  Even- 
zoo elders  in  N.-Holl.,  en  hier  en  daar 
ook  in  Z.-Holl.,  althans  te  Ond-Beierland. 

doop,  znw.  vr.  Saus,  vet,  enz.,  waarin 
men  zijn  eten  doopt.  Zie  de  wdbb.  De 
eigenl^ke  bet.  komt  nog  duidelijk  ait  in 
een  uitdr.  als:  er  is  nog  'en  klein  doopie 
in  (er  is  nog  een  weinig  vet,  enz,  over).  — 
Zegsw.De  doop  loopt  over  de  visch, 
Hloopt  de  spuigaten  uit,  H  woi'dt  te  erg.  — 

Vgl.  LOLLEMANSDOOP,  M08TERDD00P,  ZUUR- 
DOOP  en   DOOPLOKJE. 

d«oplokje  (nitspr.  dooplbkkie),  znw. 
onz.  Een  lokje  (klein  ondiep  bakje)  tom' 
doop  (sans).  II  We  eten  vanmiddag  schel- 
ievisch,  vraag  dus  effies  van  moeder  *en 
paar  dooplokkies  te  lien  (leen).  —  De 
woorden  doop  en  lokje  worden  beide 
door  VAW  DALE  Vermeld.  Ook  de  samenst. 
dooplokje  was  vroeger  elders  gebruike- 
lijk. In  den  inventaris  van  een  Groenlands- 
▼aarder  (±  a°l700)  komen  o.  a.  voor: 
t6  Vlakke  bakken,  12  Doop-lokjes",  fred. 
lABTixs,  Vojagie  naar  Groenland,  voor- 
werk hl.  4.  —  Zie  LOKJE. 

deor,  voorz.  en  bgw.  Daarnaast  deur. 
Zie  de  wdbb.  —  Af  en  door  (of  en 


denr),  af  en  toe,  hij  herhaling.  \\  Ik  ben 
er  of  en  deur'eweest.  —  Door  en  weer, 
hetzelfde.  Thans  in  onbruik.  |i  Daar  zjjn 
noch  overig  twee  glasen,  doch  seer  ge- 
brooken,  die  ik  door  en  weer  gesien  hebbe, 
en  getuigen  van  't  geene  gesegt  is  (nl.  dat 
er  eertijds  te  Jisp  schoons  geschildei'de 
glazen  waren),  sobtrboom,  S.  Are,  472.  — 
Vgl.  ARMPJE- DOOR,  OU  door  midden  op 

MIDDEN. 

doordeinzen,  zw.  ww.;  zie  deinzen. 

doordennoDy  zw.  ww.;  zie  deunen. 

doorgorrelen^  zw.  ww.,  intr.  Door- 
draaien, aan  den  zwier  zijn;  alleen  in 
de  uitdr.  hij  go r relt  maar  door  (van 
iemand  die  een  paar  dagen  onder  water 
geweest  is).  —  Vgl.  goreelen. 

doorhaalder^  znw.  m.  Daarnaast  d  e  u  r- 
h aal  der.  By  de  kaasmakerg.  Het  werk- 
tuig, waarmede  de  gestremde  melk  wordt 
doorgehaald.  Synon.  kliender;  zie  aldaar. 

doorhaalderskom^  znw.  vr.  Kom,  waar- 
in het  waschgoed  wordt  doorgehaald. 

doorhalen,  zw.  ww.  Daarnaast  deur- 
halen.  Zie  de  wdbb.  —  Bq  de  kaasmakerij 
hetzelfde  als  klienen;  zie  aldaar.  —  Vgl. 
doorhaaldbr. 

doorn,  znw.  m.  Zekere  plant.  Een  soort 
van  distel,  met  één  hoogen  stengel  en  wei- 
nig hladeren.  Lat.  Carduus  crispus  (van 
HALL,  Landh.  Flora  117; oudemans,  Flwa 
2,  128).  De  overige  distels  heeten  ste- 
kels (stikkels);  zie  aldaar.  Een  soort 
van  doorns  draagt  den  naam  van  Haag- 
sche  dames. 

doorpnimen,  zw.  ww.,  intr.  Daarnaast 
deurpuimen.  Doorzetten,  stijf  doorgaan 
met  wat  men  doet  (loopen,  enz.)  (de  Koog).  || 
Hy  puimt  maar  deur. 

doorsteken,  st.  ww.,  trans.  Daarnaast 
deursteken.  —  Iemand  doorste- 
ken, iemands  arm  nemen,  den  arm  door 
dien  van  een  ander  steken.  \\  Zie  zoo,  steek 
me  nou  maar  door. 

doortninen,  zw.  ww.;  zie  deunen. 

doorvaselen,  zw.  ww.,  intr.  Daarnaast 
deurvazelen.  Doorzetten ,  doordrui- 
schen,  toedoen.  Zie  fazblen.  ||  Hjj  vazelt 
maar  door  (hij  redeneert  maar  toe,  hij 
gaat  z^n  gang  maar). 

dooS;  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  —  Een 
d 00 s j e  (uit-spr.  doosie),  twee sneedjes  koek 
met  hoter  er  tusschen  (Zaandam).  ||  Wacht, 
ik  wil  nog  wel  *en  doosje.  —  Vgl.  duits- 
doosje, WIBZELDOOB. 


Digitized  by  LjOOQiC 


167 


DOOVEN. 


DOUWEN. 


168 


dooren,  zw.  ww.,  trans.;  zie  doogen. 
dop9  znw.  m.;  zie  de  saroenst.  habp- 

DOP,  KIBNDOP,  UBKBDOP,  WAAIDOP  en  HOP- 
PBDOPJBSICAN,  D0PJB88PBL,  DüPPBHOK,  DOP- 
FESTBEN. 

dopjesspel  (uitspr.  doppiesspel),  znw. 
onz. Daarnaast  doppiesspnl.  Indenitdr. 
*t  is  doppiesspel,  *t  is  vet'geefsche 
moeite.  ||  Dat  ken-je  gerust  laten,  *t  is 
toch  doppiesspul.  De  Advocaat  Leoninus 
wilde  eigen  tlyk  met  die  woorden  te  ken- 
nen geven,  dat,  vermits  het  sonde  zyn 
dobjes  spel,  indien  hy  voor  zyne  Meesteres 
quam  te  pleyten  by  Rechters,  welke  hy 
wist  dat  haar  party  waren,  hy  bedankte 
voor  de  klugt,  Schuytpraatje  7.  —Dop- 
jesspel is  eigeniyk  een  goochelspel.  De 
goochelaar  op  de  kermis  plaatst  een  zes- 
of  achttal  kleine  bekertjes  of  dopjes  om- 
gekeerd op  de  tafel  en  verbergt  een  bal- 
letje onder  één  daarvan.  De  omstanders 
moeten  dan  raden  onder  welk  dopje  het 
zich  bevindt.  Daar  dit  raden  meestal  ver- 
geefs is,  heeft  dopjesspel  de  betee- 
kenis  van  onbegonnen  werk,  vergeefsche 
moeite,  gekregen.  —  Het  woord  is  ook 
elders  in  Uoll.  en  Friesl.  bekend;  vgl. 

HAXBEBTSHA  715. 

doppehoky  znw.  onz.  In  een  pelmolen. 
Het  hok,  waar  de  doppen  van  de  gepelde 
garst  worden  geborgen.  ||  (Zg)  mogen  . . 
geen  doppe  uyt  het  dophok  opscheppen 
al  rokende  (nl.  tabak  rookende),  He.  pel- 
derscontract  (an728),  Zaanl.  Oudhk. 

doppesteen,  znw. m. Ook  doppestien. 
In  sommige  pelmolens.  Steenen  boven  in 
de  kap,  om  doppen  te  malen.  \\  De  molen 
raakte  in  de  brand  deur  'et  warm  loopen 
van  de  doppestienen. 

dorp)  znw.  m.  (?);  zie  darp. 

dorrel,  znw.  m.  Ook  in  de  samenst. 
snotdorrel.  Neusvuil,  snot.  \\  Hè,  wat 
kwam  er  'en  dorrel  uit  (bij  het  neussnui- 
ten).  —  Zie  dorrblbn. 

dorrelen,  zw.  ww.,  intr.  Snoffen,  het 
snot  ophalen  in  een  vuilen  neus  (de  Wor- 
mer).  Zie  dorrel.  ||  Je  moete  niet  zoo 
dorrelen. 

dorsy  bnw.  en  bgw.  Dwars.  Thans  bijna 
geheel  door  Ned.  dwars  verdrongen. 
Als  znw.  is  dors  echter  nog  algemeen 
in  gebruik.  Een  dors  is  een  dwarssloot, 
die  de  verbinding  vormt  tusschen  eenige 
parallel  loopende  hoofdslooten.  Het  woord 
is  onz.,  doch  heeft  onder  invloed  van  het 


daarnaast  gebruikelgke  dorsslootook 
het  vr.  geslacht  aangenomen,  dat  thans 
het  gewone  is.  Het  aantal  dorsen  is  in 
de  waterrijke  Zaanstreek  zeer  talrgk. 
Naast  dors  en  dorssloot  vindt  men 
in  geschrifte  soms  dwars  en  dwars- 
sloot. II  De  dors  van  den  molen  het 
Hart  (te  O.Zaandam).  De  Duinmaaiersdors 
(dors  bü  den  molen  de  Duinmaaier,  te 
O.Zaandam).  De  dors  bij  den  Paap  (molen 
op  de  Koog).  De  Wijde wormer-dors.  De 
Zoetelaarsdors  (onder  Oostzaan).  De  Wel- 
potsdors  (te  Wormer).  Papendors  (te  Zaan- 
dijk), de  lange  dors  (te  Zaandgk  en  te 
Oostzaan),  Dorssloot  (te  Jisp),  Kaart  t>. 
d.  Uytw.  SI,  12.  Recht  oestwaert  net  ten 
halver  dorssloot  toe,  Hs.  T.  118,  fdO  r^ 
( Westzaanden,  a®1563),  prov.  archief.  Mits 
(zg)  een  vrge  vaart  door  de  dorssloot 
vant  Stick elpadt  sulle  hebbe,  en  dat  alle 
B  oft  4  jare  de  geheele  sloot  en  't  dors 
sall  moete  opgediept  werden,  ^8.(W.Zaan' 
dam,  aO1705),  Zaanl.  Oudhk.  Schout  en 
Schepenen  , .  ordonneeren  . .  dat  alle  de 
Slooten  beoosten  de  weg . . ,  als  meede  alle 
dwarsen  of  dwarsslooten  aldaar  sgnde, 
zullen  moeten  worden  gesuyverd  van  aller- 
lei Eroosen,  Flappen,  Rieden  en  Ruygten, 
ffandv.  V.  Assend.  verv.  514  (an772).  - 
Dors  is  met  dwors  een  bgvorm  van 
dwers,  dwars.   Zie   o  verdors  en  vgl. 

DWORS. 

dorschen,  zw.  ww.;  vgl.  darsch. 

dorssloot,  znw.  vr.;  zie  dors. 

dorsten,  zw.  ww.;  vgl.  uitdorstbn. 

dot,  znw.  m.;  vgl.  ralbdot,  kalkedot 
en  dotei. 

dotei  (uitspr.  dot-aai),  znw.  onz.  Ei, 
waarin  zich  reeds  een  vogel  begint  te  ont- 
wikkelen. Ook  elders  in  gebruik ;  vau  dale 
vermeldt  dodei,  vuil  ei.  ||  Ei,  ei,  dotei, 
allerhande  eiertjes  {begin  van  een  kinder- 
rijm). Hè,  dat's  gemien  om  me  met  'en 
dotei  te  gooien.  —  Vgl.  kaledot. 

dottelen,  zw.  ww.;  zie  doddblbn. 

donWf  znw.  m.  Duw.  Zie  douwen.  ||  Geef 
'em  maar  'en  douw.  Het  ken  wel  teogen 
*en  douwtje.  —  Evenzoo   elders  in  Holl. 

douwen,  zw.  ww.  Duwen.  Zie  de  wdbb.  II 
Je  moete  niet  zoo  douwen.  —  Formule, 
haastig  uitgesproken  als  iemand  iets  vindt 
en  zich  het  gevondene  wil  toeëigenen: 
Vind,  houd,  zakkie  'douwd,  ikvindy 
ik  houdt  ('t  wordt  in  mijn)  zakje  gedouwd,— 

Vgl.  DOUW,  DOUWVLOOT,  ÜITDOUWIKG. 


Digitized  by  LjOOQiC 


169 


DOÜWVLOOT. 


DRACHTIG. 


170 


domnrloot}  znw.  vr.  6(j  de  kaasmakery. 
Het  vlakke,  houten  bakje,  waarin  de  kaas 
geplaatst  wordt,  wanneer  zij  met  de  hand 
mrdt  geperst.  Alsdan  wordt  er  met  de 
hand  op  den  volger  gedouwd  (geduwd), 
Gesehiedt  het  persen  onder  de  pers,  dan 
staan  de  kaaskoppen  op  een  ander  soort 
vao  bakken,  diepersvloten  worden  ge- 
noemd. 

dra,  bgw.  Daarnaast  dr  è.  Zie  de  wdbb.ll 
Zoo  drê  as  ik  thois  kom,  zei  ik  'et  doen. 

draad,  znw.  m.  Daarnaast  d  r  e  e  d.  Zie 
de  wdbb.  —  Zegsw.  Daar  is  draad  an, 
dat  gaat  vlug,  met  gang;  b.v.  als  iemand 
snel  voorbg  stuift,  als  een  steen  met 
kracht  door  de  lucht  yliegt,  enz.  Ook  hetz. 
als  daar  is  doek  an,  dat  duurt  lang. — 
Dat  bennen  lange  drèden,  daar  is 
heel  wat  aan  vast,  daaraan  is  heel  wat  te 
doen. 

draagdeely  znw.  vr.  Meerv.  d raag- 
de 1  en.  Bg  pakhuizen  en  molens.  Een 
stevige  deel,  die  bij  het  lossen  van  zaad, 
enz.  van  het  gangboord  der  schuit  naar 
den  wal,  of  van  daar  over  schragen  naar 
den  ingang  van  het  pakhuis  wordt  gelegd,  en 
waaraverheen  het  zaad  gedragen  wordt.  \\ 
2  Schraagen,  2  stortdeelen,  1  draagdeel,  In- 
vem.  oliemolen  (O.Zaandam,  a^l809),  Zaanl. 
Oudhk. 

draai,  znw.  m.  —  1)  Draaiing.  Zegsw. 
Zgn  draai  hebben,  zijn  zin  hebben,ge' 
noeglijk  bezig  zijn.  \\  Nou,  heb-je  je  draai, 
hé?  Hg  heb  zfjn  draai,  hoor  ('t  is  geheel 
naar  zijn  zin  afgéloopen,  of  h^  is  met 
itts  bezig,  dat  geheel  met  zijn  zin  overeen- 
komt). —  Bg  de  zeildoekweverg.  Inden 
draai,  in  bewerking ;  van  het  garen,  waar- 
van het  doek  geweven  wordt.  Het  garen 
is  in  den  draai  van  het  tijdstip  af,  dat 
het  in  het  ziedhuis  komt  om  gekookt  te 
worden,  totdat  het  op  zolder  wordt  ge- 
bracht om  op  kleur  te  worden  uitgezocht. 
Met  het  opmaken  van  de  balans  wordt 
opgegeven,  hoeveel  garen  er  gereed  is 
en  hoeveel  in  den  draai.  ||  Hoeveel  ketels 
heb-je  nog  in  de  draai  (hoe  groot  is  de 
hoeveelheid  garen,  die  nog  in  bewerking 
is,  garen  voor  hoeveel  ketels  ligt  er  nog 
op  het  veld  te  bleeken,  is  et*  in  de  kuip, 

2)  Draaibrug.  Thans  verouderd.  I|  Eer- 
stelgk  800  is  . .  sgn  versoeck  geconsen- 
teert  om  over  de  sloot  agter  sijn  huys . . 
te  moge  leggen  een  brug,  ofte  wel  een 


dray,  soo  wyt  als  de  Wouder  sluys  en 
op  die  hoogte  als  do  andere  Bmggen  ofte 
draye  over  deselve  sloot,  Bs.  (^^1121), 
archief  v.  Krommenie.  Symon  Nannings 
wort  geconsenteert  aende  dück  een  dray 
te  mogen  leggen,  Hs.  (a°1693),  aldaar. 
(Wordt  geordonneerd),  dat  de  draye  ge- 
legen over  de  Gouw  sulle  moete  wgt  sijn 
20  voet,  item  de  draye  over  de  Weerpat- 
sloot  gelegen  sulle  moete  w^jt  sijn  17 
voeten,  Hs.  keur  (Oostzaanden,  a°1718), 
archief  v.  Zaandam.  Een  vryen  perseel 
ackerlants  gelegen  in  den  ban  van  West- 
zanen  recht  lieneven  den  draey  vuyt,  Hs. 
U.  137  (an598),  prov.  archief.  —  Op  oude 
kaarten  wordt  een  draai  vermeld  be- 
noorden Krommenie  bg  de  Wouden.  Hier- 
naar zal  genoemd  zgn  het  geslacht  over 
DE  DBAY,  dat  in  de  vorige  eeuw  te  Krom- 
menie voorkomt.  Een  Cornelis  Claesz. 
over  de  Dray  wordt  vermeld  a°1699  en 
1708.  —  Ook  in  Friesl.  en  Groningen  kent 
men  draai  in  den  ein  ysm  smalle  draai- 
brug voor  voetgangers.  —  Vgl.  dbeitje. 

draaien ,  zw.  ww.  Vroeger  ook  d  r  e  i  e  n. 
Zie  de  wdbb.  ||  De  Prince  wimpels  weyen, 
zie  Janmaat  't  hoedje  d reyen,  butteb.  De 
Zaan  4.  —  Vgl.  draai,  dbaaioob,  draai- 

SCHOEN,  DREITJB   OU    AANDRAAIEN. 

draaioor,  znw.  m.  en  vr.  Iemand,  waar 
men  niet  op  aan  kan.  Synon.  draaischoen; 
zie  aldaar. 

draaiseboen  (uitspr.  draaiskoen),  znw. 
m.  en  vr.  Iemand  die  alles  verdraait,  onbe- 
trouwbaar persoon,  huichelaar.  \\  Och,  ze 
is  zoo'n  draaischoen.  —  Vgl.  dbaaioob. 

drabbig,  bnw.  Zie  de  wdbb.  —  Van 
personen.  Onlekker,  ongesteld.  ||  Ben-je  wat 
drabbig  vandaag?  —  Soms  ook  lui,  traag.  || 
*t  Is  zoo'n  drabbige  vent.  —  Vgl.  dbabzak. 

drabsak,  znw.  m.  —  1)  In  een  olie- 
molen.  De  druipzak,  waardoor  men  de 
olie  filtreert,  en  waarin  dus  de  drab  ach- 
terblijft. 

2)  Een  lummelige,  logge  vent.  \\  't  Is 
'en  drabzak  van  'en  kerel.  Zoo'n  drab- 
zak.  —  Bg  de  17de-eeuwsche  Hollanders 
komt  in  denzelfden  zin  voor  dr  afzak. 
Vgl.  b.v.  bbedbbo.  Moortje  906:  ,0  dien 
oude  draf-sack!"  Draf  en  drab  zijn  ver* 
wante  woorden  van  gelijke  beteekenis.  — 
Vgl.  ook  dbabbig. 

drachtig,  bnw.  Van  molenwieken.  Ge- 
lijk  van  dracht,  evenwichtig  zijnde.  Is  een 
der  wieken   te  zwaar  en  de  roede  dus 


Digitized  by  LjOOQiC 


171 


DRACHTIG. 


DRANKTAPEL. 


172 


niet  drachtig,  dan  loopt  de  molen  moei- 
lijk en  kan  alleen  een  sterke  wind  hem 
draaiende  houden.  ||  De  molen  loopt  zwaar, 
we  moeten  'em  weer  drachtig  maken. 
Van  buiten  kan  een  wiek  of  twee  niet 
drachtig  staan,  waar  door  de  Windt . .  haar 
niet  doet  snel  omgaan,  schaap,  Bloemt, 
(ed.  1724),  151.  —  Zie  wahdrachtig. 
draf,  znw.  m.;  zie  kippedraf,  kwik- 

KSLDBAF. 

dragen  (droeg,  'edroegen),  st.  ww.  Daar- 
naast soms  nog  d regen.  Zie  de  wdbb.  || 
Wil-je  me  effies  helpe  drègen?  «Wat  is 
daar  an  gelegen?"  nNou,  de  juffrouw  moet 
de  schoentjes  zelf  drêgen"  {uit  een  kindet*- 
riim),  De  Gida  1893,  III  29.  Den  17  Dito 
is  Cees  Loene  overleden,  den  20  Dito  sgn 
vrouw  en  sgn  agter  malkander  gedroege, 
Journ.  Hoogeboontf  April  1724.  —  Vgl. 

OPDBAGEN  en   DBAAGOBBL. 

drager,  znw.  m.,*  vgl.  zakkbdbaoer. 
dral,  bnw.  —  1)  Stijf  gedraaid,  ||  Dral 
garen.  Een  dral  touw. 

2)  Als  gedraaid;  dus  rond,  stevig,  vast, 
gedrongen.  ||  Dat  kind  het  zukke  lekkere 
dralle  billen.  Ëeu  dralle  jongen,  't  Is  dral 
goed  {van  stevige,  vette  aal),  —  Vandaar 
ook:  Dat  broekie  zit  dral  (gespannen). 
Het  waait  flink,  *t  zeil  staat  zoo  dral 
{bol,  rond).  —  Ook  als  geslachtsnaam  dbal. 

3)  Stuf,  doch  niet  vast.  ||  Die  man- 
chetten bennen  dral.  Hoe  meer  dat  je 
roere,  des  te  dralder  wordt  de  pap. 

4)  Bol;  van  den  wind.  Nu  verouderd.  || 
S.  W.  wint  met  een  dralle  koelt,  Journ. 
Gijsen,  8  Jan.  1682. 

Het  woord  is  ook  verderop  in  N.-HoU., 
in  Friesl.,  Gron.,  OostFriesl.,  Nederd., 
Hoogd.,  enz.  bekend;  zie  de  wdbb.  Het 
is  verwant  met  drillen,  draaien.  In  de 
Nederl.  schrijftaal  is  het  zeldzaam;  oüdb- 
MANs  geeft  alleen  een  voorb.  van  „dralle 
beenen  en  kuiten"  (van  elvebvblt,  Hen- ' 
rik  en  Pemille  14).  —  Eertgds  was  in 
N.-HoU.  ook  de  vorm  dr  el  in  gebruik.  || 
(Het  wordt  zomer :)  De  Boomen  met  haar 
Bloeyzel  staan,  de  Jonge-luy  we'er  buyten 
gaan, . .  de  Erte-peulen  worden  drel,  May- 
gift  46.  Appelen,  Peeren,  Peulen  drel,  die 
haalt  men  daar,  verstaat  my  wel.  Hoorns 
Liedboek  108.  —  Vgl.  Gron.  drel,  stijf 
van  den  slaap  (van  oogleden),  op  dbül. 

dram,  bnw.  Drukkend,  broeiend;  van 
het  weder.  Niet  slechts  in  den  zomer  is 
het  dram,  maar  ook  bg  koud,  doch  be- 


nauwend wedr.  Synon.  drammig.  \\  Wat 
is  'et  dram  weer  vandaag,  't  is  of  de 
lucht  op  je  hangt.'  't  Was  de  heele  dig 
al  zoo  dram,  't  is  geen  wonder  dat  er  on- 
weer komt.  —  In  de  Wormer  zegt  men 
drem,  -in  den  zin  van  vochtig,  klam.  || 
't  Is  overal  zoo  drem  in  huis,  alle  moren 
ben  nat  (b.v.  bfj  het  intreden  van  dooi 
of  bij  broeiend  weder).  Synon.  drems^. 
In  de  Beemster  kent  men  zoowel  dram 
als  drem  en  heeft  het  woord  beide  bef* 
(bouman  22).  —  Soms  gebruikt  men  dram 
en  drammig  ook  in  den  zin  van  lui, 
loom.  Synon.  drabbig.  ||  't  Is  zoo'n  dram  me 
(drammige)  vent. 

Dram,  drem,  is  verwant  met  MnL 
drommen,  dringe-n,  benauwen,  waarbij 
ook  bedremmelen  hoort  Zie  de  wdbb. 
Elders  kent  men  drammen  in  den  zin 
van  dwingen,  drenzen  van  e^n  kind  (Friesl., 
Oost-FriesL,  Nederduitschl.,  Gelderl.). 

drammig^  bnw.  Hetz.  als  dram;  zie 
aldaar.  ||  Over  dag  zuk  drammig  weer 
en  's  avonds  zoo  koel,  dan  kr(jg-je  'et  net 
weg.  —  Drammig  is  ook  in  het  Ndd. 
bekend. 

drangrwater  (met  hoofdtoon  op  drang), 
znw.  onz.  Water,  dat  door  den  vloer  naar 
boven  dringt.  ||  't  Water  staat  zeker  hoog, 
want  we  hebben  last  van  drangwater  in  de 
kelder.  Ër  komt  drangwater  door  de  vloer. 

drank,  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  —  Ook 
spoeling,  draf.  In  het  bgzonder  het  zure 
vocht,  dat  bij  de  stijfselmakerij  ontstaat 
en  dat  van  de  st^fsü,  die  zich  in  de 
kuipen  gevormd  heeft,  wordt  afgeschept 
Drank  is  een  zeer  gewild  veevoeder. 
Tegenwoordig  worden  echter  ook  de  vaste 
bestanddeelen  uit  den  drank  gehaald  en 
tot  koeken  samengeperst.  ||  Daar  gaat 
een  schuit  met  drank,  die  komt  zeker 
van  het  styselhuis.  Evenzoo  in  Friesl. 
(halbebtsma   739).   —    Vgl.    obankbas, 

DBANKKÜIL,    DBANKTAFBL. 

drankbak,  znw.  m.  Bg  de  styfoelma* 
kerjj.  De  bak,  waarheen  de  drank  (afval 
van  de  stijfsel)  wegvloeit.  Zie  dbakk. 

drankkuil,  znw.  m.  Ds  kuil,  waarin 
door  de  boeren  de  drank  (spoeling)  wordt 
bewaard.  Zie  dbaiïk. 

dranktafel,  znw.  vr.  Bg  de  stgfsel- 
makerij.  De  breede  houten  goot,  waarlangs 
de  drank  (zie  aldaar)  langzaam  af^fUmt- 
Op  de  tafel  blgven  dan  de  stjjfseldeeleB 
achter,  die  later  worden  afgeschept 


Digitized  by  LjOOQiC 


178 


DRANSBALK. 


DREUMELEN. 


174 


dransbalk,  znw.  m.  HuiUhalk,  schreiend 
kind.  Zie  draüzbn.  i|  Lillike  dransbalk, 
hoa  je  stil.  —  «Dransbalk,  potje  kalk, 
driemaal  om  een  oortje.  Zet  je  potje  op 
de  slaia:  morgen  komt  de  dransbalk  thais" 
(ieheldriimpje), 

dranieD^  xw.  ww.,  intr.  Drenzen,  dwin- 
gtrig  schreien ,  van  kinderen.  ||  Dat  kind 
loopt  altoos  te  dranzen.  Drans  nou  niet 
langer,  of  je  zei  te  bed.  —  Dranzen 
is  ook  verderop  in  N.-HoU.  en  in  Gron. 
gebraikelijk ;  drenzen  komt  gewestelijk 
ook  elders  in  Holl.  voor.  Zie  franok  op 
drenzen,  en  vgl.  dbansbalk. 

drasbroek^  znw.  ro.  Sukkelige ^  logge 
vent  II  Hè,  wat  is  dat  'en  drasbroek. 
Willem  is  zoo'n  komiek  drasbroekie,  't  is 
net  'en  meisie.  —  Het  woord  is  in  de 
17de-  en  18de-eeuw8che  Holl.  kluchten 
zeer  gewoon;  zie  oudb3Can8  2,  141. 

drebbe]^  znw.  m.;  zie  zegsw.  op  hbbbbl. 

dreedy  znw.  m.;  zie  dbaad. 

dre^9  znw.  vr.  Klap^  oof'veeg.  Alleen 
nog  in  de  zegsw.  een  klap  en  drie 
dreven,  as  je  meer  hebben  wille, 
dan  zei  ik  je  meer  geven,  als  uit- 
daging tot  een  kloppartg. 

drelen,  zw.  ww.;  vgl.  draaien. 

dreigen  (uitspr.  draig»),  zw.  ww.,  intr. 
Voometnens  zijn,  van  plan  zijn.  \\  Vader 
dreigt  na  de  Koog  te  gaan,  maar  as  je 
niet  lank  werk  hebbe,  ken-je  hem  mis- 
schien nog  wel  effies  spreken.  Dreig-je 
gauw  weerom  te  kommen?  —  Evenzoo 
elders  in  N.-Holl.  {Taalgids 2, 101).  D r  e i- 
gen  in  dezen  zin  komt  reeds  in  het  Mnl. 
voor  {Mnl  Wdb.  II,  895)  en  in  de  17de  e. 
bj  HOOFT  (ouDBMAiis,  Wdb,  op  Hooft  79). 
—  Naast  dreigen  was  vroeger  ook  drie- 
gen in  gebruik.  ||  ,Hoe  laat  denkt  gy 
(weer  na  huis)  te  gaan,  wel  te  verstaan 
met  wat  schuit."  (Boeri)  „Wel  ik  dagt 
merge  vroeg  maar  na  huis  toe  te  loopen, 
maar  het  kan  my  zo  veel  niet  schelen, 
om  het  selschop  wil  ik  dan  wel  mêe 
vaaren ;  driegt  men  Heer  merge  ook  weer 
om,  en  met  wat  schuit  ?",  Vlugtende  Ban- 
queroetier  47.  Evenzoo  ook  bg  hooft 
(ouDiMAiis,  IVdb,  op  Hooft  80).  Tegen- 
woordig is  driegen  nog  bekend  in  de 
Beemster,  maar  in  de  eenigszins  gewy- 
zigde  bet.  van  voornemens  zifn,  doch  dat 
voornemen  niet  ten  uitvoer  brengen,  dus 
dralen,  talmen.  II  Men  moet  niet  driegen 
maar  doortasten,   door  lang  te  driegen 


gaat  soms  de  beste  gelegenheid  verloren 
(bouman  28).  Leg  maar  niet  te  driegen 
(Navorscher  8,  89).  Ook  in  Friesl.  (Mak- 
kum)  was  drieg  je,  voornemens  zijn,  in 
gebruik,  en  daarnaast  in  denzelfden  zin 
ook  drouwje  (halbbrtsma  786  en  Ihl), 
Bij  de  17deeeuwsche  Amsterdammers  is 
driegen  in  de  gewone  beteekenis  van 
dreigen  zeer  gewoon.  ||  lek  bin  veur  gien 
driegen  vervaert,  brbdero,  Spa.  Brab, 
1888.  Een  gedriegt  man  leeft  wel  zeven 
jaar.  Alle  drieghers  vechten  niet,  spie- 
OHEL  (ed.  vLAKiNo),  283.  Zie  verder  oüdb- 
MANS,  Wdb,  op  Bredero  92,  Wdb,  op 
Hooft  80. 

Dreitje,  znw.  onz.  Naam  van  een  stuk 
land  op  de  Koog.  Thans  onbekend.  ||  Het 
Dreytje  (a^l785).  —  Misschien  hangt  de 
naam  samen  met  draai;  zie  aldaar. 

drely  bnw.;  zie  dral. 

drem,  bnw.;  zie  drah. 

drempel^  znw.  m.  Daarnaast  ook  d  r  u  m- 
pel.  Zie  de  wdbb. 

dremsch,  bnw.  Hetz.  als  drem;  zie  op 
DRAM.  II  Met  die  dooi  is  alles  dremsch 
{vochtig,  nat  aangeslagen ;  van  muren,  enz.). 

drenzen,  zw.  ww.;  zie  dranzen. 

dres,  znw.  m.  (?)  Bouwland,  dat  braak 
ligt  en  zoolang  tot  weide  dient,  meest  voor 
paarden  en  schapen,  \\  Stuur  de  peerden 
maar  in  de  dres.  —  Evenzoo  in  Water- 
land en  W.-Friesl.  en,  althans  vroeger, 
ook  in  Eennemerland.  ||  Voorts  dat  men 
geen  Paerden  sollen  kuyeren  op  eenige 
Doeken,  ten  waer  dat  hy  daer  Dresschen 
by  hadde,  op  de  boete  van  8  stuyvers, 
(Akersloot,  a^^lGGl),  lams  481;  zieook4S0, 
482,  488.  —  Vgl.  roemeb  visscher,  Brab- 
belingh  (ed.  1669)  68,  88:  „De  goede  Jan 
heeft  twee  Jaer  geweest  van  huys,  sijn 
landt  leydt  ter  Dresch . .  daer  is  niemant 
die  Sfln  Acker  wil  bouwen  ter  noot."  — 
"Zie  hadr.  jünfüs,  Nomencl.  249^:  „ager 
novalis,  novale,  vervactnm.  Al. 
brach  acker  so  man  das  ein  jar  umh 
das  ander  seyhet,  B.  dreslant,  lant  dat 
dres  legt,*'  Kil.  heeft :  «dres,  dres- land, 
Holl.  j.  dries''  en  „dries,  driesch, 
dries-land,  dres,  dres-land,  age?-  no- 
valis, novale,  vervacium;  ager  pascuusJ*  — 
Driesch  is  vooral  in  Z.-Nederl.  nog  een 
zeer  algemeen  woord.  Zie  de  wdbb. 

Drenmelen,  znw.  Naam  eener  sloot  in 
het  W^ük  deel  van  den  ban  van  Jisp,  uit- 
komende op  de  Ryper- vaart.  ||  Een  stuk 


Digitized  by  LjOOQiC 


175 


DREUMELEN. 


DRIJLEN. 


176 


weiland,  gelegen  langs  de  Wilde  Taart 
en  Dreumelen. 

drentel,  znw.  m.  —  1)  Klein  kind,  dreu- 
mes. Ook  bij  VAN  DA.LE  en  db  jaoeb, 
Freq.  1,  81.  II  Een  kleine  dreutel.  Wat 
'en  aardig  dreateltje.  —  2)  Onhandig  per- 
soon, teut,  II  Hè,  wat  ben-je  'en  dreutel, 
ken-je  ddt  niet  eens  doen?  —  Zie  voor 
de  afleiding  van  het  woord  fbanck  op 
dreutel  en  koolman  op  drötelen.  — 

Vgl.  DBEUTBLEN. 

drentelen,  zw.  ww.,  intr.  Onhandig  of 
dom  bezig  zijn.  ||  Hoe  ken-je  zoo  dreute- 
len! 't  Is  wel  aardig  zoo'n  klein  kind  zelf 
dreutelen  te  laten.  —  Zie  dreutel  en  vgl. 

DREUTBLIO,  GEDREUTBL  OU  VOORTDBBUTELBN. 

dreutelig,  bn w.  Onhandig,  onbevattelijk. 
Zie  DREUTEL.  II  Ben-je  altyd  zoo  drente- 
lig?  Zoo'n  dreutelige  meid  ken  ik  niet 
gebruiken. 

drie,  telw.;  vgl.  zegsw.  op  staan. 

driebeen,  znw.  m.  Daarnaast  drie- 
bien.  Een  stuk  land,  dat  aan  de  eene 
zijde  in  drie  evenwijdige  tongen  (beenen) 
uitloopt.  Zie  been.  ||  Hg  het  een  van 
zijn  stukken  land  verkocht,  'en  driebeen. 
't  Is  'en  driebientje.  Dirck  Wulmsz.  drie- 
been,  Jan  Ouwels  driebien,  Maatb.  Assend. 
(aöl634). 

driegen,  zw.  ww.;  zie  dreigen. 

driegroot,  znw.  m.  Zekere  munt,  ter 
waarde  van  drie  grooten,  d.  i.  772  c^^- 
De  benaming  is  thans  byna  verouderd.  — 
Synon.  royaal.  \\  't  Kost  'en  driegroot. 

Driehond,  znw.  m.  Naam  van  land; 

zie  HOND  II. 

Driekoeven,  znw.  vr.  Naam  van  land ; 
zie  koeven. 

dr  iel,  bnw.  Kregel,  inwendig  boos,  drif- 
tig. II  Ze  sprak  me  maar  aldoor  tegen; 
ik  wier  {werd)  op  't  lest  toch  zoo  driel! 
Ik  ben  er  om  in  tien  winkels  'eweest, 
maar  ik  kon  'et  nergens  kragen ;  ik  wier 
er  zoo  driel  om.  Wat  ben-je  gauw  driel.  — 
Waarschijnlijk  behoort  driel  bij  drie- 
len,  drilen,  bijvorm  van  drillen;  zie 
DRIJLEN.  Drillen  beduidt  o.  a.  beven,  tril- 
len. De  eigenlijke  beteekenis  van  driel 
zou  dus  kunnen  zgn  inwendig  trillende 
van  kwaadheid, 

Driemaad,  znw.  vr.  Naam  van  land; 

zie  MAAD. 

driestal,  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  —  Ook 
als  naam  van  stukken  land,  die  den  drie- 
hoekigen  vorm  van  een  driestal  heb- 


ben. II  Dat  drystaltgen,  Polderl.  Assend.  I 
f^  r^  (iinb99).  Jan  Gomeliasen  Goppen 
driestal,  Jan  Baerten  de  suyder  (noorder) 
driestal,  Maatb.  Assend.  (a^l635).  De  drie- 
stall,  Polderl.  Kromm.  (an680), /"«IS. 

driennrd,  bnw.  Drie  {goede)  uren  (spe- 
nen) hebbende;  van  een  koe,  die  slechts 
uit  drie  van  de  vier  spenen  goede  melk 
geeft  Zie  üüb.  II  Een  drieuurde  koe.  — 
Ook  als  znw.  ||  *t  Is  een  drieuurd.  — 
Evenzoo  in  Waterland  (boüman  23). 

drlewield,  bnw.  Drie  wielen  hebbende] 
van  voertuigen.  ||  Een  drie  wielde  kar.  — 

Vgl.   TWBBWIELD. 

driewonts  touw,  zie  wout. 

drift,  znw.  vr.;  zie  kippedrift. 

drQfnat,  bnw.  Ook  afgekort  totdrp 
Druipnat,  doornat.  \\  Hjj  kwam  drgfhat 
thuis.  Ik  was  drgf.  —  Ook  elders  gebrui- 
kelijk. 

drQfschnit,  znw.  vr.;  zie  dbijvbe. 

dr^lbak,  znw.  m.  De  bak  boven  aan 
het  drijlwiel,  waarin  de  leegen  (klossen) 
worden  bewaard.  —  Zie  drijlwiel. 

dryider,  znw.  m.  Iemand,  wiens  am- 
bacht het  is  te  drijlen.  Zie  drulen. 

dralen,  zw.  ww.,  trans.  6g  de  zeildoek- 
weverj.  Het  garen,  waarvan  de  schering 
zal  worden  gemaakt,  op  klossen  winde» 
(Krommenie,  Assendelft).  ||  Is  'et  garen 
al  'edrijld?  Van  nu  voort  aen  (sal)  sich 
niemandt  vervorderen  om  savonds  naer 
achten  te  mogen  dreylen  off  scheeren . . , 
off  sullen  moeten  hebben  een  behoorlgcke 
luchter  off  lantaren,  Hs.  keur  (a°1687), 
archief  v.  Krommenie.  Item  dat  alle  de  hen- 
nipcloppers-molenaers,  hekelaers,  scheer- 
ders, drijlders,  etc. . ,  idem  ook  eiken  ree- 
der  die  heekelen,  drijlen  ofte  scheeren 
laet  in  syn  eygen  huys,  gehouden  sol- 
len wesen  . .  naer  't  luyden  van  de  klok 
het  werk  absoiuyt  te  staecken,  Hs.  keur 
(a<'1732),  aldaar.  —  Het  Fri.  kende  dril  je, 
tri  Ij  e,  in  den  zin  van  spoelen,  spoéU» 
opwinden;  vgl.  kil.:  , drillen,  trillen, 
Fris.  j.  spoelen,  tramam  rhomboglome- 
rare,  &  duplicare  fUa,  conglomet'are  fila.^' 
Een  der  bet°  van  drillen  is  draaien.  Zw 
de  wdbb.  Naast  drillen  nu  heefteen 
bijvorm  drilen  bestaan.  In  Mnl.  IVdb.  III, 
407,  is  daarvan  ééne  bewijsplaats  opge- 
teekend.  Dat  die  plaats  juist  is  overge- 
leverd, en  drilen  niet  maar  een  schrgf 
fout  is  voor  drillen,  is  bgna  zeker, 
daar  ook  eh.  vermeldt:   «driel en,  j* 


Digitized  by  LjOOQIC 


177 


DliIJLÉN. 


DÈOK. 


178 


drillen."  Met  dit  drtlen  kan  dralen 
das  identisch  zfjn.  —  Zie  verder  opdbij- 
LB5  en  de  met  dbul-  beginnende  samen- 
st«llingen,  en  vgl.  dribl. 

drijlhok^  znw.  onz.  Een  hok  of  afgS' 
schoten  deel  van  een  huis,  waarin  gedrild 
wordt.  Zie  dbulbn. 

dryihiiifly  znw.  onz.  Een  huis,  waarin 
gedrild  kan  worden,  en  waarin  zich  dus 
ten  drijlmél  en  een  scheen'aam  bevinden. 
Zie  dbulbn.  II  Te  koop  een  gebouw,  in- 
gericht tot  drijlhais. 

dryikloSy  znw.  m.  Klos,  waarop  men 
het  garen  windt,  dat  de  schering  voor  het 
uüdoek  moet  geven.  Zie  dbijlen.  Is  het 
garen  opgedrgld,  dan  worden  tien  drjjl- 
kloesen  naast  elkaar  op  het  klossen- 
rak  geplaatst  en  de  draad  van  daar  naar 
het  scheerraam  geleid.  Door  dit  rond 
te  draaien  wordt  van  die  tien  draden  de 
schering  gemaakt.  |j  Hoeveal  drfjlklos- 
sen  heb-je  al  klaar?  Der  zit  'en  drgl- 
klos  in  de  hobbel  (in  de  war).  Een  leege 
dr^Iklos. 

dryiwiely  znw.  onz.  Het  werktuig,  waar^ 
mede  men  drijlt;  een  wiel,  dat  men  rond- 
draait,  en  dat  daardoor  het  over  den 
haspel  gehangen  garen  op  de  drijlklossen 
toindt.  Zie  dbulbn.  Een  soortgelijk  wiel 
om  te  spoelen  (de  weefspoelen  op  te  win' 
den)  heet  spoel  wiel. 

dry  ren  (oitspr.  draiv»),  st.  ww.  Zie  de 
wdbb.  —  1)  Trans.   Zie   een   zegsw.  op 

«PIKT. 

2)  Intr.  Ook  haastig  loopen,  voortsnel- 
len. II  Zeg  ers,  wat  dr\jf  jö  er  over  heen  ? 
Hj  drgft  (holt)  over  de  vloer.  —  In  het 
MnL  komt  driven  reeds  in  een  derge- 
Igken  zin  voor,  b.v.  Wal,  8466:  „Die  vos 
qoam  tote  hem  ghedreven  (gesnéldY*;  zie 
Mnl.  Wdb,  U,  419.  Btj  de  17de-eeuwsche 
Hollanders  vindt  men  dravende  in  den 
zin  van  in  aüer^l,  plotseling,  en  naar  het 
schijnt  is  dit  hier  en  daar  in  N.-Holl. 
nog  gebmikelgk;  vgl.  Taalgids  2,  101. 

dryver^  znw.  m.  Daarnaast  drgf- 
schuit  Een  soort  van  visschersvaartuig. 
Eigenlgk  een  schuit,  die  men  met  den 
stroom  laat  meedrQven.  ||  Zj  beqnamen 
een  Visschers  Schuit,  die  wy  Drijvers 
noemen,  en  . .  op  het  Ye  veel  uit  vis- 
schen  voeren,  sobtbboom,  S,  Are.  573. 
Als  hy  nu  in  de  Dr\jver  was,  leiden  se 
de  riemen  in,  lieten  de  Schuit  met  de 
▼loedt  te  mgge  draven,  ald.  574.  —  Ook 


elders  in  HoU.  worden  drijvers  bg  de 
visscherü  gebruikt,  b.v.  bg  de  zalmvangst. 

dril,  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  —  Een 
dril  hebben,  zenuwachtige  haast  aan 
den  dag  leggen,  \\  Wat  heb-je  weer  *en 
dril,  je  zelle  vast  wel  op  tijd  an  de 
trein  wezen.  Ze  zit  nooit  ers  rustig  bij 
je,  ze  het  altgd  zoo*n  dril.  —  Ygl.  dbibl, 
en  zie  de  samenst.  pobpbdbil. 

drilder,  znw.  m.  Harde  wind,  ||  't  Is 
*en  ouwerwisse  (ouderwetsche)  drilder  van- 
daag. Wat  'en  drilder!  —  Misschien  een 
wind,  die  alles  doet  schudden  en  triüen, 

drinken,  st.  ww. ;  zie  zegsw.  op  oibteb, 

en   vgl.   DBANK. 

drip,  znw.  vr.  Zeker  onkruid,  dat  veel 
in  granen  voorkomt;  eene  grassoort.  Lat. 
Bromus  (oudbmans  3,  279  vlg. ;  van  hall, 
Landh.  Flora  262).  —  In  verkl.  d r  i  p pi  e, 
een  dnpzaadje.  ||  Er  zit  veul  drip  in  dat 
lijnzaad.  Zeef  de  drip  ers  uit  de  garst. 
't  Was  of  de  muizen  de  drippies  uit  de 
Ijjnkoeken  vandaan  zochten.  —  In  Twente 
heet  de  plant  drep  of  dreps,  in  het 
Mhd.  trefs,  trSfse,  Hoogd.  trespe. 
Elders  in  ons  land  heet  dit  gewas  ook 
dravik  en  draver  ik.  —  Vgl.  dbipkobk, 

DBIPZBBF. 

dripkoek,  znw.  m.  Lijnkoek,  gemaakt 
van  zaad,  waar  veel  drip  in  zit.  Zie  dbip.  || 
Er  wazzen  veul  muizen  in  de  schuur,  maar 
ze  zatten  alleen  an  de  dripkoeken;  de 
beste  Ijjnkoeken  lieten  ze  staan. 

dripzeef,  znw.  vr.  Zeef  om  de  drip 
uit  het  zaad  te  ziften.  \\  Twee  drip-zeeven, 
Invent.  pelmolen  (an793),  Zaanl.  Oudhk. 

drit,  znw.  m.  Ih'ek,  mest.  —  Evenzoo 
elders  in  N.-Holl.  Het  woord  komt  o.  a. 
voor  Handv.  v,  Ench.  1976  (a°1654).  — 
Drit  behoort  by  dr g ten,  zijn  gevoeg 
doen.  Zie  voor  de  verwante  vormen  in 
andere  streken  Mnl,  Wdb.  op  dreet  en 
drite.  —  Vgl.  kippbndrit  en  dbittbn. 

dritten,  zw.  ww.,  intr.  Z^n  gevoeg 
doen.  Zie  dbit. 

droely  znw.  m.  en  vr.  Hetz.  als  drol', 
zie  aldaar.  —  Evenzoo  in  het  Stad-Fri. 

d roeien 9  zw.  ww.,  intr.  Hetz.  als  drol- 
len; zie  aldaar. 

droelitr,  bnw.  en  bjjw.  Hetz.  als  drol- 
lig;  zie  aldaar. 

droger,  znw.  m.;  zie  poldboqbb. 

droky  bnw.  en  b^ w.  Druk.  Zie  de  wdbb. 
—  Zegsw.  Maak  je  niet  drok,  het 
kind  is  er,  maak  geen  onnoodige drukte, 

12 


Digitized  by  LjOOQiC 


179 


DROIt. 


DRUIP. 


180 


—  Hij  heb  'et  zoo  drok  as  de 
schout  van  'et  dorp,  en  die  had 
één  koe. —  In  verkl., als znw.,  drokkie, 
d  r  n  k  k  i  e,  drukte,  ||  Wat  'en  drokkie  (wat 
een  onnoodige  drukte).  Wat  het  -  i  weer 
'en  drokkie.  Nou,  heb  maar  zoo'n  drokkie 
niet.  —  Ook :  Maak  geen  drukkie  (maak 
geen  ruzie). 

drokslees^  znw.  m.  en  vr.  Een  druk 
en  levendig  pet'^oon,  druktemaker,  leven- 
maker  f  wildebras.  \\  Trgn  is 'en  drokslees, 
ze  brengt  de  rest  altyd  an  de  gang.  Wat 
ben-je  toch  'en  drokslees.  —  Drokslees 
is  misschien  samengesteld  met  sleeds, 
slede.  Vgl.  dbokstbvbn. 

droksteven,  znw.  m.  en  vr.  Hetz.  als 
drokslees;  zie  aldaar.  ||  't  Is  zoo'n  drok- 
steven.  Jan  is  'en  aardige  jongen,  maar 
't  is  me  'en  droksteven.  —  Vgl.  voor  de 
vorming  Fiï.  babbelsknte,  roffel- 
skute,  babbelkous  (halbbrtsma  141*. 

drokte,  znw.  vr.  Drukte.  —  Zegsw. 
Koude  drokte,  overdrijving,  onnoodige 
bedrijvigheid.  \\  Heb  maar  niet  zoo'n  konwe 
drokte.  —  In  denzelfden  zin  ook  kou  we 
drokte    met   lawaaisaus;   vgl.   la- 

WAAISAUS. 

drol,  znw.  m.  en  vr.  Daarnaast  dr  oei. 
Iemand  die  onhandig  en  onbevattelijk  is, 
dreutel^  teut.  ||  Daar  laat  me  die  drol  alles 
uit  'er  handen  vallen,  't  Is  toch  zoo'n 
droel,  niks  doet  ze  goed.  Je  bennen  'en 
droel,  dat  je  dat  niet  eens  begrtjpe.  — 
Het  woord  is  één  met  Ned.  drol;  vgl. 
een  dergelyken  overgang  van  beteekenis 
bii  Ned.  dreutel,  enz.  De  verwante 
woorden  komen  in  allerlei  uiteenloopende 
opvattingen  voor;  zie  de  wdbb.  —  Vgl. 

DBOLLEN,   DBOLLIG,   DRUL. 

drolbaarsy  znw.  m.  Schertsend  voor 
in  de  sloot  drijvende  faeealiën. 

drollen,  zw.  ww.,  intr.  Daarnaast  droe- 
len.  Onhandig  bezig  zijn,  onnoozel  z^jn, 
dreutelen.  Zie  drol.  Il  Och  meid,  droel 
zoo  niet.  Wat  ben  ik  nou  an  't  drollen, 
ik  gaan  uit  om  'en  doek  to  halen  en  nou 
kom  ik  an  mit  'en  naaldekoker.  Och  moe- 
der, wat  ben-je  an  't  drollen,  daar  heb- 
ben we  't  ommers  niet  over.  Wanneer 
een  fris  en  jeugdig  Eindt  het  praten  lee- 
ren  eerst  begint,  soo  heeft  zyn  praten 
weynig  val . . ;  het  drolt  en  praet,  men 
weet  niet  wat,  ja  't  praet  dat  naeuw'  zyn 
Moeder  vat,  schaap,  Bloemt.  135. 

drollig,  bnw.  en  bgw.  Daarnaast  dr  o  e- 


lig.  Handelende  als  een  drol  (droel),  dreu- 
telig,  onnoozel.  Zie  drol.  ||  't  Is  toch 
zoo'n  droel  ige  vent.  Wat  heb-je  dat  weer 
droel ig  'edaan.  Dies  of  ik  al  wat  droUig 
schrijf,  en  juyst  niet  in  de  maet  en  bigf, 
en  hou  al  vry  een  Boersohe  stijl,  . .  soo 
neemt  'et  echter  in  het  goed',  schaap. 
Bloemt.  136. 

drommel,  znw.  m.  Duivel.  Zie  de  wdbb. 
—  Drommels  op  'en  ..;  dedrommel 
op  'en  ..  II  Dat  scheelt  de  drommel  op 
'en  end  (dat  scheelt  een  drommelseh  eind, 
een  heel  stuk).  Je  heb  er  drommels  op 
'en  gemak  van,  as  er  vertrouwd  volk  bij 
'et  inladen  is  (je  hebt  er  drommels  veel 
gemak  van,  als  ..  ).  —  De  uitdr.  is  niet 
duidelijk  en  wellicht  door  analogie  ver- 
vormd. Vgl.  Fri.:  it  is  ien  dl  weiom- 
men pine,  ien  dealeommen  jild, 
ien  dikerommen  fjild,  een  duivelsche 
pijn,  drommels  veel  geld,  een  zeer  groot 
veld,  ien  hontommen  ein',  een  verba- 
zend eind  (halbebtsma  671).  —  In  navol- 
ging van  drommels  op  is  men,  drom- 
mels door  een  soortgelijk  woord  ver- 
vangende, ook  gaan  zeggen :  Wat  beb-je 
verbazend  op  'en  kennissen  (verbazend  veel 
kennissen),  'k  Heb  er  deksels  op  'en  schik 
'ehad  (duivekaters  veel  pleizier).  —  VgL 
ook:  dik-op  (b.  v.:  we  kragen  dik-op 
regen)  en  vol-op,  overvloedig. 

droog,  bnw.;  vgl.  droge  bokking  op 

BOKKING. 

droogprnimer,  znw.  m.  Vervelende, 
saaie  vent.  \\  Wat  'en  droogprnimer.  — 
Ë venzoo  elders  in  Holl.,  Utrecht,  Over- 
gsel;  vgl.  halbbbtsma  758. 

drooi?t,  znw.  vr.  Met  de  gewone  N.-Holl. 
afkorting  voor  droogte.  ||  Het  gras  het 
van  de  zomer  toch  zoo'n  last  van  de  droogt 

droop,  znw.  m.  Eene  ontsteking  van  den 
uier  van  melkkoeien  en  andere  zoogdieren, 
waardoor  de  inwendige  deelen  tot  knobbels 
samentrekken;  meestal  een  gevolg  van  het 
vatten  van  koude,  soms  ook  van  verkeerd 
melken.  ||  De  bonte  koe  heb  de  droop  in 
'et  jaar  (uier).  —  Evenzoo  verderop  in 
N.-Holl.  (bouman  23)  en  in  Friesl.  (hal- 
bebtsma 756). 

Droost,  znw.  Naam  van  een  stuk  land 
bg  O.Knollendam.  ||  De  kleine  Droost 

drop  (I),  znw.  m.;  zie  zegsw.  op  hop  II 

en  vgl.   OZBNDBOP. 

drop  (II),  znw.  vr.;  zie  pijpjesobop. 
drnify  znw.  vr.  Zegsw.  De  druiven 


Digitized  by  LjOOQiC 


181 


DRUIF. 


DUIKELAAR. 


182 


bennen  rgp;  gezegd  als  de  kooopen 
?an  een  jas  of  broek  er  bg  bengelen,  er 
bjjna  afvallen.  —  Dat  is  een  druif  ie, 
dat  is  een  buitenkansje.  In  denzelfden  zin 
ook:  Wel,  dat  is  de  druif  in  mgn 
mond,  zei  de  smid  en  hg  verkocht 
een  treeft. 

droipbAk,  znw.  m.  In  een  olieroolen. 
Di  houttn  bak  of  goot  onder  den  druip- 
tak,  waarin  de  gezifte  olie  druipt. 

dmipen,  st  ww.;  zie  zegsw.  op  schotbl. 

drnipse^tter,  znw.  m.  In  een  oliemolen. 
Dt  Mester,  waarin  de  gezifte  olie  loopt  uit 
den  druipbak.  Zie  sbsteb. 

droipttlnipend,  bnw.  Sluipende,  behoed- 
zaam  loopende  om  niet  bemerkt  te  worden.  \\ 
Draipsluipend  liep-i  *et  raam  voorbg.  Wat 
kom  jy  daar  druipsluipend  an? 

dmipxAk,  znw.  m.  In  een  oliemolen. 
De  zak  van  zeildoek,  waarin  de  olie  ge- 
goten wordt  om  gefiltreerd  te  worden  en 
waarin  dan  het  dik  achter  blijft.  —  Synon. 
drabzak. 

dmisigy  bnw.;  zie  druistio. 

druist ig,  bnw.  Daarnaast  druisig. 
Onbesuisd;  van  personen.  ||  Wees  niet  zoo 
dmistig,  je  gooie  de  boel  nog  van  tafel, 
't  Is  'en  handige  meid,  ze  is  alleen  wat 
dniistig.  Wat  ben-je  toch  'en  druisige  jon- 
gen! —  Druis  tig  komt  in  het  Mnl.  voor 
in  den  zin  van  onstuimig,  geweldig;  b.  v. 
drostighe  tiran,  een  seer  druystighe  be- 
coringe  {Mnl.  Wdb.  II,  447).  Bg  de  17de- 
eeowsche  Hollanders  vindt  men  het  in 
denzin  van  onbesuisd;  zie oudbm ans,  Wdb. 
op  Bredero  95;  db  jager,  Freq.  1,  89. 
Het  woord  is  afgeleid  van  het  verouderde 
druist,  kracht,  geweld,  aandrang, vaart; 
m  Mnl.  Wdb.  op  druust.  —  Vgl.  druis- 

TI6HEID. 

droistigheid)  znw.  vr.  Daarnaast  ook 
drnisigheid.  Onbesuisdheid.  Zie  dbuis- 
TIG.  II  Daar  loop-je  me  in  je  druistigheid 
de  theeketel  ouderste-boven.  Ze  het  me 
mit  'er  druisigheid  al  heel  wat  borden 
'ebroken.  —  Ook  druistigheid  is  in 
de  oudere  taal  zeer  bekend;  zie  Mnl. 
Wdb.  Il,  447;  oudbicans,  Wdb.  op  Bre- 
dero 95. 

dmk  (I),  znw.  m.  Zegsw.  Dat  is  net 
zgn  druk,  dat  is  juist  wat  hem  past, 
wat  h^  hem  behoort.  —  Oorspronkelijk  wel 
TftD  den  druk  (van  den  bgbelj,  die  voor 
iemands  oogen  de  geschikte  was?  ||  Die 
knecht  is  net  zgn  druk.  As  dat  ok  je 


druk  niet  is,  dan  moet  je  die  meid  maar 
weer  gaan  laten. 

druk  (II),  bnw.;  zie  drok. 

drnksleesy  drnksteren,  znw. ;  zie  dbok- 

SLBBS,  DBOKSTEVBN. 

drukte^  znw.  vr.;  zie  droktb. 

drnl,  bnw.  Druilig,  slaperig,  waterig  en 
gezwollen;  van  de  oogen,  vooral  ten  ge- 
volge van  verkoudheid.  |j  Je  hoeve  (be- 
hoeft) niet  te  vragen  of  ze  verkouwen 
is:  wat  staan  der  oogen  drul.  Zgn  oogen 
stonden  zoo  drul.  Wat  kgk-je  drul.  Wat 
zien-je  der  drul  uit,  heb-je  slecht  'esla- 
peu?  —  P] venzoo  verderop  in  N.-Holl. 
Vgl.  ook  May- gift  83:  «Ziet  hoe  drul  de 
Leeuw'rik  staat,  als  't  niet  na  haar  zin 
en  gaat".  —  Molema  88  vermeldt  dr  el, 
st^f  van  den  slaap  (van  oogleden);  vgl. 
DRAL.  —  Zie  DROL  OU  Vgl.  Nod.  druilen. 

drnmpely  znw.  m.;  zie  drempel. 

dubbel)  bnw.  Daarnaast  dubbeld,  en 
eertijds  ook  dobbel.  Zie  de  wdbb.  — 
Dubbelde-bloot,  dubbelde-krente- 
bol,  bg  het  domineeren;  zie  op  bloot, 
krentbbol.  —  De  Dubbelde  buurt 
(op  de  Koog,  te  Westzaan  en  te  Wormer- 
veer),  dat  gedeelte  van  het  dorp,  waar  aan 
weerskanten  van  den  weg  huizen  zijn  ge- 
bouwd. II  HiJ  woont  in  (of  op)  de  dub- 
belde buurt.  Ëvenzoo  in  andere  N.-üoll. 
dorpen.  —  Vgl.  dobbblkamp. 

dubbeltjesdikkertje,  snw.  onz.  Een 
koek  van  een  dubbeltje.  Zie  dikkbb. 

dubbelt je^poud je,  snw.  onz.  Dubbel- 
tjesdikkertje,  een  pondskoek  van  een  dub- 
beltje. II  Haal  maar  'en  dubbeltjespon^je. 

dngd,  znw.  vr.;  zie  deugd. 

duig,  znw.  vr.  De  hoeveelheid  hooi  of 
stroo,  die  te  gelfjk  aan  het  vee  wordt  toe- 
gediend. Men  bezigt  het  woord,  onver- 
schillig of  het  hooi  daarbg  aan  een  vork 
gestoken,  in  een  mand  gepakt  of  in  den 
arm  genomen  wordt.  ||  Voor  ik  na  bed 
gaan  geef  ik  de  koeien  nog  'en  goeie 
duig  (vork  met  hooi).  Wanneer  krijgen 
ze  de  leste  duig?  Ik  zei  ze  nog  maar 'en 
duichie  geven.  Een  groote  en  een  kleine 
duig.  De  eerste  eu  de  tweede  duig.  Een 
middag-  en  avendduig.  —  Evenzoo  in  de 
Beemster  (bouxan  23)  en  in  Gelderland 
(Navorscher  9,  27). 

duikelaar,  znw.  m.  Daarnaast  ook  dui- 
ker. Zekere  plant.  IJschdodde.  Zie  duxjl. 
De  bloem  wordt  door  de  jongens  afge- 
plukt en  te  water  gegooid ;  hg  duikt  dan 


Digitized  by  LjOOQiC 


183 


DUIKELAAR. 


DUIVEL. 


184 


onder  en  komt  na  een  poos,  met  den  steel 
boven,  weer  aan  de  oppervlakte.  De  naam 
is  ontleend  aan  dit  duikelen.  Vgl.  domp  II. 

Dnikelsloot,  znw.  vr. ;  zie  deukelsloot. 

duiker,  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  —  Ook 
zéker  soort  van  brosse  spijker» ;  spijkers  met 
kleine  koppen,  die  das  geheel  in  het  hout 
wegduiken.  Men  heeft  Vnponds,  Vsponds, 
1,  2  tot  6ponds  duikers.  Zwaardere  soorten 
noemt  men  gewoonlijk  laschgzers.  Vgl. 
verderop  spijksb.  ||  22004M;Schotspykers, 
450  lOaDuikers,  1075  Gdtaaye  Nagels,  In- 
vent.  moZeitmaArey'ï;  (a^l846),  Zaanl.  Oudhk. 
—  Ook  als  naam  van  stukken  land,  die 
dikwijls  onder  water  staan.  ||  De  dniker- 
tjes  (land  in  den  polder  het  Woud).  — 

Vgl.  DUIKELAAR  OU   KROOSDUIKBR. 

daikerHdoo4J«s  znw.  onz.  Alleen  in  de 
zegsw.:  Dat  zei  *en  duikersdoodje 
wezen,  as  'et  goed  ofloopt,  het  is  een 
kleine  kans,  dat  het  goed  gaat  (Krommenie, 
Koog).  Dat  is  ok  'en  duikersdoodje, 
*t  is  een  onverwacht  buitenkansje  (West- 
zaan). —  Vgl.  Fri.  dat  giet  op  ien 
dtwelsdea  &f  (Stad-Fri.  dat  gaat  op 
*n  duwelsdoodje  of),  hj  weaget  it 
op  'n  düwelsdootje  oaf;  gezegd  van 
iemand,  die  zich  moedwillig  aan  doods- 
gevaar blootstelt  (HALBBRTSMA  66  en  99). 
Wie  zich  aan  zelfmoord  schuldig  maakt 
valt  in  handen  van  den  duivel.  Begeeft 
men  zich  moedwillig  in  doodsgevaar  en 
sterft  men,  dan  behoort  men  ook  aan  den 
booze.  Wie  dit  doet  waagt  het  dus  op 
een  dnivelsdoodje  af.  —  Toen  de  uitdruk- 
king niet  meer  goed  begrepen  werd,  kon 
men  dit  duikersdoodje  licht  gaan  opvat* 
ten  in  den  zin  van  een  groot  gevaar,  waar- 
aan men  ternauwernood  kan  ontsnappen, 
en  deze  beteekenis  raakt  aan  die  van  de 
tegenwoordige  Zaanscbe  uitdrukking. 

duil  (I),  znw.  vr.  Zie  duul. 

dnil  (II),  znw.  Deuk,  Alleen  indeallit- 
teerende  uitdr.  vol  deuken  en  duilen 
(de  Wormer).  ||  Die  hoed  zit  vol  deuken 
en  duilen.  De  koperen  ketel  is  vol  deu- 
ken en  duilen.  —  Vgl.  Oost- Fri.  döle, 
grube,  vertiefung,  dolk  e,  grübchen  (dat 
kind  bed  dölkes  in  d*  wang* ),  een  bgvorm 
van  d  o  1  e,  d  o  1 1  e,  niederung,  senkung^  gra- 
ben,  grube  (koolman  1, 310).  —  Vgl.  dtjlb. 

dalm,  znw.  m.  Zegsw.  Ergens  den 
duim  tnsschen  zetten,  zorgen  dat  iets 
niet  gebeurt.  ||  Ze  ben  van  plan  om  die 
schreeuwer  in  de  raad  te  kiezen,  maar 


we  moeten  er  de  duim  tusschen  zetten. — 
Gaan  maar  op  je  duim  zitten;  tot 
een  kind  gezegd,  als  er  geen  stoelen  meer 
vrg  zijn.  Evenzoo  in  het  Stad-FrL 

dnimelen  (I),  zw.  ww.;  zie  dxjuiêslss. 

dnimelen  (II),  zw.  ww.  Tuimelen,  bui- 
telen, II  De  boel  duimelt  onderste-hoven. — 
Duimelen  is  een  bijvorm  van  het  meer 
gebruikelijke  tuimelen.  Vgl.  Geldersch 
nadummelen,  met  een  zwakken,  wag- 
gelenden  gang  gaan,  aangehaald  bg  de 
JAGER,  Freq.  1,  783,  op  tom melen. 

dnlnnmaier,  znw.  m.  Duinmeier,  duin- 
opzichter.  Nog  bekend  als  naam  van  een 
molen  te  Westzaan  en  te  Koog,  de  Duin- 
maaier, doch  overigens  verouderd.  II 
Want  na  dat  het  Krijgsvolk  van  desen 
Staet,  van  Spanje  en  de  andere  Bontge- 
nooten  ten  meestendeele,  desgelijks  de 
Franse  ton  meestendeele  (niet  alle  ter- 
wglen  sj  nu  best  basen  konden  jagen, 
alsoo  de  Duynmayers  na  huys  getrokken 
waren,  en  daer  mede  noch  eenig  wildt 
op  deden,  welke  vermoeden  was  door 
fretten  geschied  te  zijn)  het  veld  verlaten 
en  in  de  Winterlegering  trokken,  moeten 
wy  noch  yets  van  wegens  den  Keurvorst .. 
seggen,  sobtbbooh,  Ned.  Schout.  647.  — 
Vgl.  ouDBMANS,  Wdb.  op  Hooft  88.  In 
de  vorige  eeuw  schijnen  in  Kennemer- 
land  ook  zij,  die  duinen  in  pacht  hadden, 
duinmeiers  te  hebben  geheeten.  Hs. 
Kool  vermeldt  althans:  duinmeier, 
huurder  van  duinen. 

dninmeler,  znw.  m.;  zie  duihmaaikb. 

dalt)  znw.  m. ;  zie  zegsw.  op  gbk,plbcht. 

daltsdoosje  (uitspr.  doisdoosie),  znw. 
onz.  Een  doosje,  dat  een  duit  kost;  dus  een 
heel  klein.  Alleen  in  de  zegsw.  hij  ken 
wel  in  'en  duitsdoosie;  gezegd  van 
iemand,  die  erg  in  de  benauwdheid  zit, 
die  in  elkaar  krimpt  van  angst. 

dnirekater,  znw.  m. ;  zie  dbutekateb. 

duivel,  znw.  m.  Daarnaast  duvel.  — 
Zegsw.  De  duivel  met  zijn  grootje, 
alles  en  alles,  van  alles  en  nog  wat.  ||  De 
duvel  met  zijn  grootje  zit  er  in  (ïfi  een 
kast,  lade,  enz.)  —  Dat  is  nou  de  zak, 
daar  de  duvel  zgn  kop  in  stak;ge- 
zegde  om  iemand  af  te  schepen,  die  nit 
nieuwsgierigheid  vraagt  naar  dingen,  die 
hem  niet  aangaan.  —  Ook  wel  bij  het 
deurtje-schel  doen.  De  meid  doet  openen 
vraagt:  .Wat  is  er?"  .Mag  ik  de  zak?" 
«Welke  zak?'*  .Non,  die  daar  de  duvel 


Digitized  by  LjOOQiC 


185 


DUIVEL. 


DUTREIS. 


186 


ZQD  kop  in  stak",  waarop  de  plager  hard 
wegloopt. — Onder  Wormer  ligt  een  lange, 
smalle  akker,  die  genoemd  wordt  de 
Staart  van  den  duvel.  Vgl.  hiermede 
Yierige  Staert,  als  naam  van  een 
dijkje  onder  Purmerland,  Kctart  v.  d,  Uytw, 
SL  8. 

ënlreljagery  znw.  m.  Zéker  soort  van 
tehaaf  om  versierde  kanten  aan  balken 
te  schaven,  zoogenaamde  halve  schaaf. 
Vgl.  KUYPBB,  Technol.  1,  740. 

Dvirelskwaad^  znw.  onz.  Naam  van 
een  slecht  stak  land,  vol  onkrnid,  te  Wor- 
mer. II  Dny  velsqnaat,  Hs,  (18de  e.),  archief 
V.  Wormer.  —  Daarhij  ligt  een  ander 
stok:  het  Riet  van  Duivelskwaad. 
dnlTelosterk)  znw.  onz.  Zekere  blauwe 
(of  bruine)  wollen  of  half'katoenen  stof. 
Van  dnivelssterk  worden  borstrokken 
en  onderbroeken  gemaakt.  Dit  goed  wordt 
zoo  genoemd,  omdat  het  zeer  sterk  is. 

Dniseudroed,  znw.  Naam  van  een  stuk 
land;  zie  bobd. 
dnl,  bnw.;  zie  dol  I. 
dnle,  znw.  vr.  De  laagliggende,  aan  het 
water  grenzende,  slappe  kant  van  een  stuk 
land,  die  steeds  aangroeit,  en  dus,  om  de 
sloot  ruim  te  houden,  een  paar  malen 
^sjaars  op  het  land  wordt  gehaald  (de 
Wormer).  Weioig  gebruikelijk.  —  Synon. 
dd.  II  We  moeten  de  dule  weer  ers  op- 
halen. —  Vgl.  Oost-Fri.  dol  e,  dolle, 
niederung,  senkung,  loch,  sumpf,  graben, 
grube  (koolmak  1,  SlOj,  Hindeloopensch 
dolle,  honk,  meet,  eigenlfjk  grensstreep 
(halebbtsmji  707),  Mnl.  d  o  e  1  e,  grensgrep* 
pd,  grensteeken  {Mnl  Wdb.  II,  229);  vgL 
Don.  -—  Zie  Dun.  II. 

dvmnelenj  zw.  ww.,  trans.  Kreukelen, 
tol  kleine  kreuken  maken,  ||  Wat  dummel 
je  dat  goed,  blgf  er  of  mit  je  handen.  — 
Dommelen  is  een  bgvorm  van  dui- 
melen  (vgl.  krnmmel  naastkruimel) 
en  bedaidt  eigenlgk  met  den  duim  betas' 
ten.  Id  de  17de  en  18de  e.  komt  het  woord 
berhaaldelgk  voor,  ook  in  den  bjjvorm 
denmeien;  zie  de  jagbb,  Freq.  1,  97 
dgg.  In  het  Ned.  heeft  beduimelen 
de  beteekenis  van  bezoedelen,  bevlekken 
aangenomen.  Dummelen  heeft  deze  hg- 
beteekenis  niet. 

du«  bnw.  Zegsw.  Dat  zei  je  dun 
deur  je  Igf  loopen,  daar  zult  ge  niet 
ttd  van  hijgen.  Ook  elders  gebruikelgk. 
dveBy  sw.  WW.;  vgL  obduüb. 


Dnrirsloot^  znw.  vr.;  zie  dubksloot. 

Durksloot,  znw.  vr.  Daarnaast  vroe- 
ger Durgsloot.  Naam  van  twee  breede 
slooten  te  Krommenie:  de  Noorder  en 
de  Zaider  Durksloot.  ||  Een  stncke 
lants . .  lendens  aen  tnoordt  de  wedue  van 
Pieter  van  Hoorn,  aen  toost  den  Duroh 
sloot  (a''1592) ;  een  stucke  lants  ghenaempt 
tlandt  op  den  durch  sloot  (a<^1592);  zgn 
huis  ende  erf . .  belent . .  aent  sujt  den 
durcksloet  (a<*1597),  Hs.  U.  187,  prov.  ar- 
chief. De  Noorder  Durghsloot,  ^«.  (a<>1687), 
archief  v.  Krommenie.  Suyder  en  noorder 
durkslooten,  Hs.  (a<>l723),  archief  v.  Wor- 
merveer.  —  De  naam  komt  ook  in  Wa- 
terland voor.  II  De  Henste  Durksloot 
(onder  Landsmeer  bij  Watergang,  a^l685), 
Keuren  v.  Waterl.  56. 

darren,  onr.  ww.  Vervoeging.  Tegenw. 
ttjd,  ik  durf,  je  durve,  hjj  durft,  we 
durve,  joUie  durve,  ze  (zollie) 
durve.  Verl. tijd,  ik  dorst,  je  dorste, 
hü  dorst,  we,  jollie,  ze  dorste.  Verl. 
deelw.  'edorst  of  'e durft.  In  het  begin 
dezer  eeuw  moet  in  den  tegenw.  tgd  nog 
gebruikelijk  zgn  geweest  deuren;  vgl. 
Karaktersch.  331.  Thans  is  deze  vorm  ver- 
ouderd. Volgens  De  Nederl.  Taal  6,  209, 
zegt  men  echter  in  W.-Friesl.  nog:  Ik 
deur  het  niet  an.  Ook  in  het  Stad-Fri.  is 
d  enr  e  in  gebruik  (halbbrtsma  596),  b.v. : 
,Deure  jou  dat  te  doen?**  Zie  verder  Mnl. 
Wdb.  op  dorren; HALBBBTSMA op doare, 
dore;  molbma  op  duren;  koolman  op 
duren,  enz. 

dutreiSy  znw.  vr.  Vergeef sche  tocht.  \\ 
'k  Heb  'en  dutreis  'emaakt,  er  was  nie- 
mand thuis.  «Ben-je  klaar  'ekommen?" 
.Nee,  't  is  'en  dutreis  'eweest;  ik  kon 
nergens  geen  bgpassend  lint  krggen." 
(Sgn  Gzaarse  Majesteit  wilde  zich  niet 
vertoonen)  en  duysenden  van  raenschen 
doeden  alsoo  een  dutreys,  Joum.  Nomen. 
—  Een  dutreis  zal  zgn  een  reis,  waarbij 
men  voor  dut  loopt;  vgl.  ons  voor  gek 
laten  loopen.  Dut,  dodde,  dotskop, 
dutoor,  enz.  komen  voor  in  den  zin  van 
domkop,  dwaas,  onnoozele  bloed.  Dutten 
en  do  ten  is  ook  gek  zijn  (Mnl.  Wdb.  II, 
365  en  411 ;  kil.).  Vgl.  voorts  ons  inden 
dut  laten  en  uit  den  dut  helpen, 
en  bedotten,  bedutten,  in  verwar- 
ring  brengen,  voor  den  gek  houden,  enz. 
Zie  verdere  verwante  woorden  Navor- 
seher  89,  659  vlg. 


Digitized  by  LjOOQiC 


187 


DUTSKE. 


DWORS. 


188 


Dntgke,  znw.  onz.  Naam  van  een  stak 
land  in  den  polder  Westzaan.  ||  Dat  Datske, 
Polderl  Westz.  III  f>80  r»  (a«1644).  — 
Waarschynlgk  is  dit  hetzelfde  stuk,  dat 
thans  bekend  staat  onder  den  naam  van 
Datskorrel.  —  Omtrent  den  oorsprong 
valt  niets  met  zekerheid  te  zeggen. 

Datskorrel,  znw.;  zie  dutske. 

duul,  znw.  vr.  Daarnaast  in  officieele 
stukken  du  il.  Meestal  in  het  meerv. 
dulen.  Zeker  rietachtig  gewas.  Liseh- 
doddey  Lat.  Typha  (oudbmans,  Flora  3, 
127;  VAN  HALL,  Landh.  Flora  221).  Synon. 
domp,  duikelaar,  duiker.  De  bloemaren 
heeten  ook  pluimen  of  sigaren.  ||  Het 
dykhooi  is  niet  erge  mooi,  er  zitten  veels 
te  veel  dulen  in.  En  sal  daer  niemant . . 
Duylen  mogen  balen  uyt  een  anders  Riet 
of  Rietlant,  sonder  konsent  van  den  Eyge- 
naer,  op  te  boeten  van  vyf  stuyvers,  de 
Ouders  voor  de  Kinderen  (keur  v.  Ooat- 
zaanden,  a®1644),  lams  723.  —  Evenzoo  in 
Eennemerland.  ||  (Wert  verboden)  sonder 
consent  van  den  Eygenaar  . .  enige  Dne- 
len  en  Rietspieren  te  plucken,  Keuren  v. 
Beverwijk  12,  n«28  (a^lTOO).  Te  Edam 
spreekt  men  van  rietduilen.  —  Ook 
in  Friesl.  en  OostFriesl.  draagt  de  plant 
dezen  naam  (halbbbtsma  775;  KOOLifAV  1, 
357).  In  het  N.  van  N.-Holl.  (Schagen) 
en  in  Overijsel  zegt  men  d uilen.  Te 
Oud- Beierland  zfjn  die  len  biezen. 

2)  Aaldohher.  Zoo  genoemd,  omdat  dit 
vischgerei  van  dulen  of  biezen  gevloch- 
ten wordt.  Vgl.  DOBBBR.  II  Ben  de  dulen 
al  in  de  schuit?  Qeef  ers  *en  dnul  an. 

dnnp9  bnw.;  zie  dibp. 

dnw,  znw.  m. ;  zie  douw. 

duwen,  zw.  ww.;  zie  doüwbn. 

dnzzel,  znw.  m.  Alleen  in  de  uitdr. 
aan  den  dazzel  zyn,  soezen,  iets  doen 
zonder  nadenken',  in  het  hiizon^^r vn*keerd 
doen,  il  Wat  ben -je  weer  an  de  duzzel.  — 
Zie  duzzblbn. 

dnzzeleiiy  zw.  ww.,  intr.  Soezen,  in  een 
soes  bezig  zifn,  verkeerd  doen,  ||  Och  wat 
duzzel  je   weer,  kijk   dan   toch  wat  je 


doene.  —  Vgl.  duzzel,  duzzsug,  gidüi- 
ZEL.  —  Het  woord  is  verwant  aan  dui- 
zelen; zie  verder  over  de  verwante 
woorden  fbanck  216  vlg. 

dnzselig,  bgw.  Soezerig.  —  Synon.  doe» 
zelig;  zie  aldaar.  ||  Wat  kjjk-je  duzzelig 
uit  je  oogen. 

dwarsy  bnw.,  bgw.  en  znw. ;  zie  dobs, 

DWOBS,   OVBRDOBS,   OU   Vgl.  DWEEB. 

dwarsfluit,  znw.  vr.;   zie  zegsw.  op 

PEBKAMENT. 

dwarsiip,  bnw.  Dwars,  \\  *t  Lillgkit  is, 
dat  er  hierzoo  an  *t  zg  van  de  rok  'en 
dwarsige  plooi  zit. 

dwarssloot,  znw.  vr.;  zie  dobs. 

dwarsweer,  znw.  onz.  Een  weer,  dat 
dwars  ligt.  Zie  weeb.  i|  Noch  een  dwers- 
weer  in  Aerjaen  Jansz  -  weer,  Polderl 
Oostz.  I  (17de  e.). 

dwars wiep,  znw.  vr.;  zie  wiep. 

dweer,  znw.  m.  Dwarrelwind,  wervel- 
wind. II  Hè,  wat  'en  dweer,  't  stof  vliegt 
om  je  ooren.  Dweren  ben  met  'et  hooien 
lastig,  maar  lang  zoo  erg  niet  as  hoo- 
zen.  —  Vaak  ook  in  vergelijkingen:  Ze 
vloog  as  'en  dweer  voorbg,  maar  ik  heb 
nog  net  *en  vleug  van  der  'ezien.  Die 
meid  is  net  zoo'n  dweer:  zóó  staat  ze 
bg  je  en  as  je  omziene  is  ze  al  weer  weg. 
—  Evenzoo  elders  in  N.-Holl.  (boumak  24). 
Vgl.  Fri.  twierre,  twierre-wyn, dw^ar- 
relwind,  wervelwind  (wasskmbebgh  109; 
EPKEMA504),Mnd.  dwerwind  en  dwere 
wind  (lubben  1,  615),  Oost-Fri.  en  Ndd. 
dweer  (dwars) en  dwfirwind  (koouiaic 
1,  871  en  373),  en  zie  Tijdschr,  4, 214  vlgg. 

dweil 9  znw.  vr.  Zwabber,  een  bos  wol- 
len lappen  aan  een  stok,  waarmee  schepen 
en  walletjes  worden  afgedaan.  Het  woord 
wordt  in  beteekenis  van  feil  onderschei- 
den. Zie  verder  de  wdbb. 

dwors,  bnw.  en  bgw.  Bgvorm  vao 
dwars;  naar  het  schgnt  thans  in  on- 
bruik. Vgl.:  dzelve  dworsackertgen  (io 
't  Lange-Laander-weer  te  Assendelft), 
Stoelb.  Assend,  /^24  v^  (einde  16de  e.),  en 
zie  dobs. 


Digitized  by  LjOOQiC 


189 


ECHT. 


EERDBOD. 


190 


E. 


echt,  bijw.  en  bnw.  —  1)  Waarlijk.  || 
la  't  echt  waar  {werkelijk  loaar)'^  't  Is 
echt  hoor,  'k  heb  'et  zelf  'ezien.  Heb-je 
der  echt  'eweeet  {heusch  geweest)"?  — 
2)  Goed,  prettig.  ||  Wat 's  dat  'en  echte 
tain  {pleizietHge  tuin),  't  Is  zok  [zulk)  echt 
glad  papier  (heerlijk  glad).  Hè,  dat's  echt 
[dat  verdien  je;  als  iemand  zich  door  eigen 
schold,  tot  vreugde  van  zjjn  makkers, 
iets  onaangenaams  op  den  hals  haalt). 

echter,  znw.;  zie  bftbb. 

eefy  bgw.  Even.  ||  Bfj  het  ontsteken: 
«Wat  raad  je,  onk  of  eef?"  ,Eef '  „Mis, 
't  is  onk". 

eek  (I),  znw.  m.  Azyn,  ||  Doen  wat  meer 
eek  op  de  sla.  Die  eek  is  niks  zuur.  H(j 
kijkt  zoo  zuur,  of-i  de  eek  in  pacht  het.  — 
Evenzoo  elders  in  Holl.  Eek  komt  reeds 
in  het  Mnl.  en  bg  kil.  voor  en  is  eene 
samentrekking  van  edik.  Zie  de  wdbb. 

eek  (II),  znw.  vr.  Eikenschors.  Zie  de 
wdbb.  Vooral  in  de  samenst.  eekemot, 
fijngemalen  eikenschors,  run.  \\  Ik  heb  de 
huiden  maar  alvast  in  eekemot  'elegen. 

eekemot,  znw.  onz.;  zie  bek  II. 

eeken,  bnw.  Eiken.  —  Vgl.  eek  en 
blad,  jilank  van  eikenhout,  op  blad. 

eel  (I),  znw.  m.;  zie  aal. 

eel  (II),  bnw.  Edei^'m het bjjzonder  van 
groente  en  ander  voedsel:  fijn,  sappig.  \\ 
Wat  bennen  die  doppertjes  eel  vandaag. 
Ik  heb  toch  znkke  eele  tuinboonijes.  Mijn 
Vader  kocht  eens  eene  Kaas,  . .  hg  wou 
er  een  wat  vet  en  eel,  schaap,  Bloemt. 
(ed.  1724),  144. 

eemer,  znw.  m.;  zie  emmeb. 

een,  telw.  Daarnaast  ien.  —  In  verkl. 
i  ent  je,  iemand.  \\  Vader,  der  iserientje 
om  je  te  spreken.  —  In  zijn  eentje, 
QÜeen.  \\  Wat  zit  jg  daar  in  je  eentje  ?  Ik 
heb  'et  maar  in  me  eentje  'edaan.  Hg 
loopt  graag  in  zgn  ientje.  Evenzoo  elders 
in  N.-HoU.  (boüman  25),  Fri.  in  sgn 
ientsje. 

eend,  znw.  vr.  Zegsw.  De  wgze  een- 
den leggen  de  eieren  bezgden  het 
hok.  Vgl.  HABBBBOMEB  2,  177:  het  is 
een  wgze  hen:  zjj  legt  niet  één 
verloren  ei. 


eendepnl,  znw  onz.  Jong  van  eeneend. 
Zie  PUL.  Evenzoo  in  de  Beemster  (bou- 
HAN  86).  —  Overdr.  ook  als  scheldnaam 
voor  de  inwoners  van  Oostzaan.  ||  Oost- 
zaander  eendepul. 

eendewacht,  znw.  vr.  Eendehok,  omge- 
ven door  een  houten  of  gevlochten  schut- 
ting, die  tevens  een  perk  water  afscheidt, 
en  waarbinnen  de  opgesloten  eenden  dus 
ook  kunnen  zwemmen.  \\  Aan  de  Znytsloot 
sal  niemant  vermoogen  te  setten  nogh 
gemakhuysjes  nogh  Eendewagten  buyten 
de  rooyingh  van  de  wal,  Hs.  (Zaandyk, 
a°1714),  Zaanl.  Oudhk. 

eenkend  (met  klemt,  op  kend),  bnw.  Ook 
ienkend  en  inkend.  Eenkennig;  van 
kleine  kinderen.  ||  't  Is  spijtig,  dat  Trijntje 
zoo  eenkend  is. 

eeniyk  (met  klemt,  op  «en),  bnw.  Daar- 
naast ook  ie  nel  ijk.  Eenzaam,  ||  Een 
ienelyke  weg  (de  Wormer).  Als  bgw.  ook 
elders  in  Holl.  bekend,  b.v. :  , Wat  woon- 
je  hier  eenlgk";  evenzoo  Fri.  ien  lik 
wo*ne  (halbebtsha  912). 
-eens(ch),  zie  allbbbs(ch),  bvelbbns(ch). 

een  win  ter,  znw.;  zie  enteb. 

eenzaamheidje,  znw.  onz.  Jeu  de  pa- 
tience, een  klein  bord  in  kruisvorm,  waarop 
pennetjes  worden  verzet,  en  dat  door  één 
persoon  gespeeld  wordt.  ||  Ik  zei  het  een- 
zaamheidje  maar  ers  halen.  —  Het  woord 
is  de  vertaling  van  het  ook  gebruikelijke 
solitair-spelletje,  dat  b.  v.  voor- 
komt bij  MULTATULi,  Afox  Havelaar^  2, 
89  en  97. 

eer,  byw.  Daaraaast  ler.  Vroeger.  — 
Ëvenzoo  in  de  afleidingen   ierst,  enz. 

eerd,  znw.  vr.,  zie  aabdb. 

eerdbod  (uitspr.  eerböt,  met  klemt,  op 
eer),  znw.  vr.  Vierkante  houten  bak  op 
loopers,  om  aarde  over  het  land  te  bren- 
gen (de  Wormer).  De  eerdbod  wordt  ge- 
trokken door  een  paard.  Het  woord  is  een 
samenstelling  van  eerd,  aarde,  en  bod, 
bod  de.  Vgl.  Oost-Fri.  budde,  ein  auf 
einem  kleinen  Schlitten  stehender  vierecki' 
ger  offener  Kasten  oder  Behalter,  womit 
Unrath  und  Dünger  aus  dem  Stall  geschafft 
und  Erde  Obers  Orünland  gefahren  wird. 


Digitized  by  LjOOQiC 


19i 


EERDBOD. 


EFFENAAR. 


102 


Ndd.  drekbütte,  Unrathskasterit  worin 
man  den  Unrath  sammelt  und  in  den 
Dreckwagen  ausstürzt.  Hetzelfde  woord 
komt  in  verschillende  bet»  in  de  meeste 
Germ.  talen  en  ook  in  het  Romaansch 
voor;  zie  franck  op  but,  koolman  op 
budde.  Vgl.  voor  het  Ned.  nog:  bodde 
j.  botte,  corbis  dossuaria, orca,  vas {kil.), 
botte,  rugmand,  draagkorf;  but,  ftiei*- 
kan,  houten  vat,  draagkorf  (vak  oaxe). 

Zie  BODDB. 

eerlingen^  zw.  ww.,  trans.  Aarzelen, 
weifelen.  ||  H(j  eerlingde  of-i  'et  wel  doen 
zoo.  Staan  (ata)  non  maar  niet  te  eerlin- 
gen,  en  gaan  (ga)  mee.  —  Ëerlingen 
zal  wel  ontstaan  zqn  nit  eersüngen, 
bij  KIL.  aerselinghen,  van  welk  ww. 
het  Ned,  Wdb.  1,  596  op  aarzelings 
een  paar  voorbeelden  nit  de  17de  e.  aan- 
haalt. Vgl.  Fri.  earsling  (epkema  101) 
naast  Ned.  aarzelings,  aarzeling. 

eersy  znw.  m.;  zie  aabs. 

eerst,  bnw.  (ranggetal).  Daarnaast 
ierst.  Zie  de  wdbb.  —  Bijw.  nitdr. 
t' eerst  dat,  zoodra  als,  ||  t'Eerst  dat 
ik  'et  hoorde,  ben  ik  er  heen  'egaan.  — 
Evenzoo  elders  in  N-Holl.  (Taalgids  1, 
296).  De  uitdr.  is  in  het  Mnl.  zeer  ge- 
woon; zie  Mnl,  Wdb.  II,  572.  -t' Eerst 
(of  (?)  't  e  e  rs  t)  d  a  t  is  ook  gebruikelgk  in 
den  zin  van  den  eersten  keer,  dat,  ||  t'Eerst 
dat-i  hier  kwam,  was-i  erg  beschimmeld 
(verlegen).  —  Kies  eerst  (d.  i.  ik  kies 
eerst),  term  onder  jongens,  b.v.  als  zg 
gezameniyk  iets  machtig  worden:  ik  be- 
houd mij  het  recht  voor  er  eerst  uit  te 
mogen  kiezen  wat  ik  wil.  Ook  wel :  ik  ml 
het  eerste  datgene  doen,  wat  achtereenvol' 
gens  door  allen  moet  worden  gedaan  (of 
ondergaan),  b.v.  onder  kinderen,  die  op 
Zaterdag  na  elkaar  verschoond  moeten 
worden. 

eesje  (uitspr.  êsie),  znw.  onz.  Bg  ver- 
schillende knikkerspelen.  Êsie  schie- 
ten of  êsie-schiet  doen  (Kromme- 
nie), êsie-op  (Jisp),  êzen,  êsieën  en 
êsie-pik  (Koog).  Twee  jongens  geven 
een  geljjk  aantal  knikkers,  die  achter 
elkaar  op  rgen  worden  gesteld  en  waarop 
dan  wordt  geschoten.  Raakt  de  schieter 
de  knikkers  zijner  tegenpartij,  dan  zgn 
deze  voor  hem  en  moet  de  ander  êsies 
geven,  d.  i.  zQn  rij  wederom  aanvallen. 
Soms  ook  plaatst  men  de  knikkers  naast 
elkaar  op  een  rij.  —  Te  Westzaan  leg- 


gen beide  spelers  een  gelfjk  aantal  knik- 
kers in  een  kloet  (kuiltje).  Om  beurten 
trachten  zq  dan  eenige  knikkers  daaniit 
te  schieten.  Gelakt  dit  aan  een  van  bei- 
den tweemaal  achtereen,  zonder  dat  de 
ander  iets  heeft  geraakt,  dan  moet  deze 
êsies  geven,  d.  i.  de  door  den  ander 
weggeschoten  knikkers  bypassen.  —  E  es 
is  de  N.-Hollandsche  vorm  van  Ned.  aas, 
voedsel;  evenzoo  in  het  Fri.  ies  naast  aes 
(halbertsma  888).  Esies  geven  is  dus 
zooveel  als  nieuw  aas  geven.  Elders  in 
N.-HoUand  is  eesje  nog  in  den  eigen- 
lijken zin  gebruikelgk;  vgL  bouxan  25: 
«Het  is  geen  eesje,  geen  begeerlgk  aas, 
het  is  geen  hapje,  geen  eesje  om  naar 
te  verlangen,  ik  ben  op  znlke  eesjes  niet 
gesteld.*'  —  Soms  zegt  men  ook  aan  de 
Zaan  (althans  op  de  Koog):  ,dat  is  'en 
êsie"  voor:  dat  is  een  kleinigheidje,  maar 
dat  niet  kwaad  is.  Ook  wel  voor  een  klein 
stukje  van  iets,  een  kruimel,  een  snipper, 
enz.,  b.v.:  «Kyk,  daar  leit  nog  'en  èsie." 

eesje-piky  ee^Je-gehiet,  znw. ;  zie  bbsjb. 

eeflty  znw.  m.  In  sommige  molens  en 
fabrieken.  Haard  om  het  fabrikaat  op  te 
drogen.  Het  woord  is  waarschgnlgk  alge- 
meen Ned.;  zie  van  dalb  en  fbai^ck.  II 
Wg  hebben  een  eest,  waar  gort  gedroogd 
wordt  voor  verzendingen  (in  een  pelmo- 
len), Arbeids-enquête  (an891),  1378.  Item, 
die  volgens  den  eysch  van  styfsel-ma- 
ken  . .  den  Eest  stoockten,  Priv.  v.  Westz, 
168  (aneoi).  —  Vgl.  BESTEN. 

eesten^  zw.  ww.,  trans.  Drogen  op  een 
eest.  Zie  eest.  II  Het  (is)  circa  de  helft 
van  ons  fabrikaat,  dat  wq  eesten,  Arbeids- 
enquête  (an891),  1379.  «Waarom  is  er  bg 
u  (in  den  molen)  geen  eest?"  «Omdat 
mynheer  bij  een  ander  laat  eesten",  ald, 

2692.  —  Vgl.    EESTGELl). 

eeHtgeld,  znw.  onz.  In  pelmolens.  Geld, 
dat  boven  het  gewone  loon  aan  het  volk 
wordt  uitbetaald,  wanneer  zü  hebben  moe- 
ten eesten. 

eflèn,  bQw.  Zie  de  wdbb.  Vroeger  ook 
nauwkeurig,  precies.  Thans  in  dezen  zin 
veronderd.  ||  Sommige  schrgven  Jesp, 
Isp,  Gisp,  maar  onsen  Meester  Pieter  Kas 
van  Jisp,  die  seer  effen  op  de  spellinge 
was,  schreef  en  leerde  zti>^  Discipnlen 
schreven  Jisp,  sobteboom ,  S.  Are.  467.  — 
Vgl.  bffibs,  bfkes. 

effenaar,  znw.  m.  Bg  de  zeildoek- 
weverg.  Leesbord;  een  werktuig,  dat  ie 


Digitized  by  LjOOQiC 


193 


EFPENAAR. 


ELSWEEft. 


194 


draden  van  de  schering  geleidt  en  belet,  dat 
deze  door  elkaar  gaan.  De  effenaar  be- 
staat uit  twee  evenwjjdige  stokken  van 
omtrent  VJ*  M.  lengte,  waartusschen  zich, 
op  afstanden  van  1  cM.,  ijzeren  stiften 
van  een  paar  cM.  lengte  bevinden.  Elk 
paarBtiften  geleidt  een  vis.  —  Vgl.  küypbb, 
Technol.  2,  30:  leesbord. 

efAes^  bijw.  Effentjes;  ook  een  weinig,  \\ 
Ik  heb  effies  bij  me  dochter  'eweest.  Dat 
hnis  is  me  wel  effies  te  groot.  Ik  ben 
effies  warm  van  'et  loopen.  —  Ook  elders 
gebmikeiyk. 

efkes,  byw.  Hetz.  als  effies;  zie  al- 
daar. II  Kom  maar  ef  kes  binnen.  Je  benne 
efkes  te  laat  —  Ëvenzoo  elders  in  N.-Holl. 
(bouxan  25)  en  in  Friesl.  (halbbrtsma 
949). 

efter,  znw.  Soms  ook  echter.  Alleen 
in  de  zegsw.  op  een  efter,  op  een  an- 
deren heer.  \\  Non  niet,  maar  op  'en  efter. 
Op  'en  efter  zei  'et  wel  beter  gaan.  As 
je  op  'en  echter  weer  bg  me  komme, 
doen  je  dan  de  poort  goed  dicht  ?  —  Even- 
zoo  Fri.  op  ien  efter,  later  (halberts- 
MA  857).  Volgens  Taal-  en  Leiterb,  2, 
64,  beteekent  efter  op  Marken  voortaan, 
in  *t  vervolg,  —  Efter,  echter  in  den 
zb  van  later,  daarna,  is  in  de  Middel- 
eeuwen en  in  de  17de  e.  zeer  gewoon; 
zie  de  wdbb.  De  tegenwoordige  beteeke- 
nis  van  het  woord  is  nieuw  en  wordt 
nog  niet  door  kil.  opgegeven. 

egge,  znw.  vr.;  vgj.  bid  en  zblfbg. 

el  (nitspr.  aai),  znw.  onz.  Zie  zegsw. 

op  BEKD  en  vgl.  DOT-,  OBÜTTB-,  HAAIJONGS-, 
KUFTB-,  KOB-,  KBOBT-,  SCHULP-,  8TIK8TAB-, 
TÜKB-BI. 

eid,  znw.  vr.  Egge.  ||  Ploeg  en  eid. 
De  tanden  van  de  eid.  Span  'et  peerd 
voor  de  eid.  —  Evenzoo  elders  in  N.-Holl. 
Eid  is  op  de  gewone  wijze  afgekort  uit 
ei  de,  gelgk  het  woord  in  Friesl.  en  Oost- 
Prieel,  luidt  (halbbbtsma  870;  koolman 
1,  383).  Ei  de  is  de  Fri.  vorm  van  Ned. 
egede,  eegde  (Mnl  Wdb,  II,  583),  dat 
thans  alleen  nog  dialectisch  voorkomt 
(Vlaanderen,  Zeeland).  Vgl.  voor  eid  e 
Diast  egede   o.a.  Fri.  rein,  regen.  — 

Zie  EIDBK,   KBTTIKOBID   OU  BIDKETTING. 

eiden^  zw.  ww.,  trans.  Eggen.  Zie  bid.  || 
We  gane  morgen  'et  land  eiden.  't  Ak- 
kerde is  al  'eid  (geëgd).  —  Evenzoo  elders 
in  N.-Holl.  en  in  Oost-Friesl;  Fri.  ei  dj  e. 

eidketting^  znw.  m.  IJzeren  ketting, 


die  voor  aan  de  eid  zit  en  dient  om  het 
paard  aan  te  spannen.  Gewoonlgk  zegt 
men  in  de  Wormer  in  denzelfden  zin 
ketting  eid;  zie  aldaar. 

eierbenllngy  znw.  m.;  zie  bbuling. 

eigen  (uitspr.  aaigin  en  aaig»),  bnw 
en  bgw.  In  dit  woord  wordt  meestal  de 
slot-n uitgesproken.  —  M g n  (z ö n)  ei g e n, 
mijzelf,  zichzelf.  j|  Ik  waar  men  eigen  niet 
meer  {ik  was  buiten  mijzelf).  Het-i  dat 
uit  zen  eigen  'edaan  ?  Uit  men  eigen  was 
ik  er  nooit  op  'ekommen.  Hy  staat  er 
erg  op  zen  eigen  (alleen).  Slaan  je  eigen 
(sla  jezelre)l  Ze  viel  van  der  eigen  {van 
haarzelf,  flauw).  Hij  gaat  op  zen  eigen 
{hfj  gaat  alleen  wonen,  of  hij  gaat  eigen 
zaken  beginnen),  —  Ook ,  met  adverbiale  s, 
eiges.  II  Hjj  sloeg  er  zgn  eiges  {zich- 
zelf) mee  in  zjjn  gezicht.  Je  neme  myn 
doek ;  ken-je  je  eiges  {dien  van  jezelf)  niet 
meer?  —  Zie  zegsw.  op  baas  en  lijf,  en 
vgl.  blobdbigen. 

eigeniyk,  bnw.  en  bijw.  Daarnaast  vaak 
eigentlyk.  Vgl.  van  hbltbn,  VondeVs 
Taal,  §  31.  i|  Dat  is  de  eigentlgke  reden. 
Wie  is  dat  eigentlyk? 

eiken,  bnw.;  zie  ebkrn. 

einde,  znw.  vr.;  zie  end. 
^ekel,  znw.;  vgl.  bbandbnbkel. 

elÜLer,  znw.  m.;  zie  akkeb. 

elder,  znw.  m.  Uitr  van  een  schaap. 
— Overdr.  ook  van  de  borsten  eener  vrouw,  || 
Wat  het  die  vrouw  'en  elders  igroote  bor- 
sten). K\jk  die  elders  ers  overhangen.  — 
Reeds  hadb.  juniüs,  NomencL  28&,  geeft 
het  woord  op:  ,»Mamma,  mammilla, 
uber.  B.  Mamme  oft  borst  in  femina, 
wre  in  armento,  elder  in  ovillo  pecore."  — 
E 1  d  e  r  is  ook  op  de  Zeeu wsche  en  Z.-Holl. 
eilanden  gebruikelijk  (db  jagbb,  Magaz. 
v.  Ned.  Taalk.  5,  41). 

elf,  telw.;  zie  zegsw.  op  schuit. 

elijk,  bijw.;  zie  allijk. 

Elkhorn,  znw.  m.;  zie  illikhobn. 

elleboog,  znw.  m.  Zegsw.  Ze  is  wat 
lang  van  ellebogen  en  kort  van 
m  o  r  8  m  o  u  w  e  n,  zij  is  slecht  van  memorie. 

Ellekamp,  znw.  m.  Naam  van  een  stuk 
land  in  den  ban  van  Westzaanden.  Thans 
naar  het  schjjnt  onbekend.  ||  Noch  die 
ellekamp  125  (roeden),  Poldert.  Westz.  III 
ƒ059  f«  (a«1644). 

elp,  znw.  m. ;  zie  ilp. 

Elsweer,  znw.  onz.  Daarnaast  Elzen- 
weer. Naam  van  een  stuk  land  onder 

13 


Digitized  by  LjOOQiC 


195 


ELSWEER. 


ENDELSCHOT. 


196 


Westzaanden,  in  den  polder  OosterwilHs. 
Wel  zoo  genoemd  naar  de  elzen,  die  er  op 
stonden.  Zie  wbbr.  ||  Derdalf  mat  lants 
ende  is  ghenoemt  elssen  weer  ende  leyt 
opten  gou  ende  binnon  den  gou,  Hs,  T, 
118,  /•«48  r^  (SL^  1564),  prov.  archief.  Noch 
Elsweer  op  den  Gou;  dat  */«  elsweervan 
Janitjen  Aris,  Poldert.  Westz,  U  (a'»1629). 

-eni)  Vgl.  KLISTEM,  NETTBM,  TJOEPTEM, 
WIPTBM   en   LOCHEH,   LOERBIT. 

emmer,  znw.  m.  Daarnaast  te  Assen- 
delft  en  op  Nauwema  nog  de  oude  vorm 
eemer.  —  Eertjjds  ook  elders  inN.-Holl.  || 
Schoppen,  Eemers,  ende  ander  snlck  ghe- 
reetschap  als  sy  moghen  hebben,  Keuren 
V,  d,  Beem8ter,art.  137.  Stroo,  Riet,  Eemers, 
Touwen,  Spöckers,  aW.,  art,  189.  In  de 
17de  e.  ook  bö  hooft  en  vondel.  Eemer 
wordt  ook  vermeld  Mnl  Wdb.  II,  626; 
HADR.  JUKIÜ8,  Nomencl.  2176;  kil.  131a. 

emmerlok,  znw.  Bg  de  vischkooperij. 
De  zich  in  emmer  of  tobbe  naar  boven  wer- 
kende aal,  de  mooiste  alen  uit  hetzoodje. 
Weegt  men  10  a  15  pond  aal  op  in  een 
emmer  met  broeden  bodera,  dan  komen 
de  mooisten  altijd  boven,  en  het  partgtje 
toont  beter  dan  het  is.  Wijst  de  visch- 
verkooper  er  dan  op,  dat  de  aal  zoo  mooi 
is,  dan  zeggen  de  vischvrouwen:  ^0,  *tis 
emmerlok",  of  «*t  is  'en  mooi  emmerlok- 
kie".  Doet  men  de  aal  in  een  mand,  dan 
dringen  de  mooisten  niet  naar  boven.  Het 
woord  komt  ook  voor  bij  bredero,  Moor- 
tje 697 :  „Doe  quamen  wy  op  de  Vis-marckt, 
daer  wast:  Pieter-Cely,  dit  uyt;  Emmer- 
lock,  hoor  hier  Kornuyt,  komt  hier  me 
vaer:  koopt  een  sootje,  leest  jou  ga'ing 
uyt  dit  tobbetje  en  schietse  in  dit  Vlootje." 
—  Men  vindt  het  ook  Kodd,  Opschr.  2, 31 : 
„Kmmerlok,  emmerlok!  Dit's  in  de  poli- 
tyke  Kok". 

end,  znw.  onz.  Verkl.  en  dj  e.  —  1) 
Einde,  —  Zegsw.  Daar  is  het  end  van 
weg,  7  is  raar,  onbegrijpelijk.  Evenzoo 
elders  gebruikelijk.  —  't  Is  het  end 
uit,  het  is  allervoortreffelijkst,  best,  heer- 
lijk, er  ontbreekt  niets  aan.  —  Indenende 
zijn,  ten  einde  rand  zijn,  in  den  nar  tel 
zitten.  II  Hij  is  toch  zoo  in  den  ende, 
hij  weet  niet  wat  hy  er  an  doen  moet.  —  H  ij 
heb 'etend  inden  bek  (van  een  paard, 
bij  een  harddraverij),  hij  is  ove^'  zijn  asem, 
hij  hijgt  en  kan  niet  meer  van  vermoeid- 
heid. Overdr.  ook  van  menschen,  die 
doodaf,  doodvermoeid  zjjn.  Evenzoo  in  het 


Fri.  —  t'Ende  bot  zijn.  zie  op  bot  I.— 
Zie  nog  een  zegsw.  op  botbb,  en  vgl. 
keuvelend,  vlibtsend. 

2)  Gedeelte,  stuk.  —  Een  en  dj  e  ne- 
men, een  gedeelte  van  iets  aanvatten ;  b.  v. 
om  het  op  te  tillen.  ||  Kom,  neem  ok  era 
'en  endje  van  die  kast.  —  Een  endje 
koek  (een  stuk  koek).  Ken  endje  brood 
(een  homp  brood). 

3)  In  het  bijzonder  een  deel  van  het 
huis,  kamer.  De  werklieden,  wier  woning 
uit  een  hoofd  vertrek  met  een  waschhok 
of  keukentje  bestaat,  onderscheiden  deze 
als  voor-  en  achteren  dj  e,  voor-  en 
achtervertrek.  Het  eerste  heet  ook  wel 
het  best-end.  Bg  grootere  huizen  heeft 
men  ook  een  ach  ter  end,  doch  dit  is 
dan  de  staart  achter  de  keuken,  waar  zich 
waschhok  en  vatenbank  bevindt.  Evenzoo 
spreekt  men  ook  van  het  w ester-,  oes- 
ter-, noorderend  (of  -endje)  van  een 
huis.  il  Vader  is  zeker  in  'et  oosterendje. 

—   Vgl.   ACHTBREND,  BAK-ENDJE,  VOORIND. 

endbord,  znw.  onz.  Eindbord,  het  uiter- 
ste der  borden  van  een  molentriek.  Zie 
BORD.  II  Een  molen  heb  16  borden  en  dan 
nog  vier  endborden. 

endelings(ch),  bgw.  en  bnw.  Bij  het 
uiteinde,  uiterst.  ||  Hg  zit  'et  meest  ende- 
lings  op  de  bank.  —  Doen  de  endelingsche 
stukken  maar  weg.  Gooi  'et  zeed  (zaad) 
maar  in  de  endelingsche  kas,  a&rs  zit 
'et  ons  nog  in  de  weg.  —  In  de  bouw- 
kunde. Endelingsch  hout,  het  hout  op 
den  tegen  den  draad  doorgesneden  kant. 
Bg  het  bouwen  wordt  er  dikwgls  op  ge- 
let, dat  men  alleen  endelingsch  hout  ge- 
gebruikt,  d.  i.  de  balken  of  delen  zoo 
plaatst,  dat  deze  tegendraads  op  elkaar 
rusten.  Hout  krimpt  nl.  alleen  in  de 
breedte  en  niet  in  de  lengte;  het  ende- 
lingsche hout  krimpt  derhalve  niet  — 
Evenzoo  elders  eindelingsch  hout 

Compar.  endelingsch  er,  meer  naar 
het  einde.  ||  De  band  is  te  nanw,  zet  'et 
knoopie  dus  wat  endelingscher.  —  De 
superl.  is  ongebruikelijk. 

endelschot,  znw.  onz.  Een  houten  rer- 
bindingsschot  aan  het  uiteinde  van  een  of 
onder  voorwerp.  \\  Het  endelschot  van 
een  kar.  Een  ondergoot  heb  an  weers- 
kanten 'en  endelschot.  An  de  bnn  in 
'en  vischschuit  is  'en  endelschot  (achter 
in  de  schuit)  en  een  boofdeschot  (voorin). 

endhoep,  znw.  m.;  zie  hobp. 


Digitized  by  LjOOQiC 


197 


ENDIG. 


EPPER. 


198 


endig,  bnw.  In  den  naam  van  een  stuk 
land  te  Asaendelft.  ||  Dat  halve  endige 
lant  (in  Boschmans-weer),  Polderl,  As- 
send.  I  fnS  i-ö  (an599).  Dat  derde  paert  {ge- 
deelte) vant  endige  lant,  a^c/.,  f^l  r^  tËn- 
niger  lant,  Maatb.  As8end,'(a.^l6M).  — 
Tegenwoordig  heet  het  stuk  hetËndige 
land  of  het  üennige  land  (met  As- 
seodelftsche  verkeerd  voorge voegde  h). 
Het  heeft  verscheidene  uitstekende  hoeken 
of  enden  en  zal  dus  wel  daarnaar  zjjn 
genoemd. 

Engeland,  znw.  onz.  Naam  van  een 
eilandje  in  den  Poel  bg  Wormer ;  ook  op 
de  kaarten  uit  de  17de  e.  vermeld.  || 
Engeland  leit  erg  op  de  anslag  van  't 
water.  Ëef  ke  Pools  engeland  in  de  Poel, 
Us,  (18de  e.),  archief  v.  Wormer.  —  Ook 
onder  Heiloo  vindt  men  een  stuk  land 
van  dezen  naam.  Kaart  v.  d,  üytw,  SL 
15.  Op  het  Schermer-eiland  ligt  de  Mee  n- 
engsweers-polder,  ald.  11.  —  En- 
geland en  enge  (of  enk)  beteekent 
grasland,  weide,  en  komt  in  dezen  zin  in 
de  meeste  Germ.  talen  voor;  vgl.  o.  a. 
Mnl.  Wdb.  II,  655  en  657 ;  halbbbtsma  916. 
Waarschijnlijk  was  Engeland  oorspron- 
kelijk een  aan  de  gemeenschap  (mient) 
beboorende  weide;  vgl.  den  M een-eng 
op  het  Schermer-eiland,  en  de  volgende 
plaats  uit  een  keur  van  Muiden  (begin 
16de  e.) :  „Item  niemandt  Paerden  off  Bees- 
ten inden  Enghe  te  brenghen,  off  daer 
in  te  hoeden  by  vier  stuy vers.  Ende  den 
Ëngbe  alle  't  gheheele  Jaer  bevreet  (om- 
heind) te  wesen  . .  Item  dat  niemandt 
oock  op  eeoighen  driesschen  {gemeene 
wfide)  mayen  ofte  ploegen  en  sal,  by  drie 
pont . .  Item  yemandt  die  bevonden  worde, 
eenige  driessche  ofte  enghe  gras  {gras 
tan  den  driesch  of  enge)  binnen  zjjn  huys, 
scboyr  ofte  bedryve  hebbende,  al  waerdt 
Tan  zijn  eyghen  Enghe-landt  {de  door  hem 
als  lid  der  gemeenschap  gebruikte  weide) 
gbehaeldt,  die  verbeurde  oock  drie  pondt," 
Handv,  r.   Weesp  416. 

Enge- Wormer,  znw.  vr.  Naam  van  een 
polder  en  gemeente,  beoosten  de  Zaan. 
De  droogmaking  der  Enge- Wormer  is  vol- 
tooid in  1688.  il  De  achter-Zaen,  Kuyl, 
Poel  ende  enge-Wormer,  lams  322  (an628). 

—  Vgl.   WIJDE-WORMBR. 

Engzwet,  znw.  onz.  Het  enge  gedeelte 
van  het  water  het  Zwet,  onder  Wormer. 
Zie  zw£T.  II  Een  stucke  landts  leggende 


in  onse  banne  by  Knollendam  by  Eng- 
swet,  üs.  (a'^1664),  archief  v.  Wormer. 

enkeld,  bnw.  Zie  de  wdbb.  Ook  dun, 
mager,  schraal.  j|  Een  enkeld  man.  Hy  is 
zoo  enkeld.  *t  Is  zoo'n  enkeld  kind.  Wat 
is  die  melk  enkeld.  —  Vgl.  ook:  Zoo'n 
japon  zonder  garneersel,  dat  staat  zoo 
enkeld. 

enter,  znw.  Eigenlijk  een  koe  van  één 
jaar  oud,  maar  thans  in  gebruik  voor 
een  vaars,  die  haar  eerste  kalf  heeft.  Even- 
zoo verderop  in  N.-Holl.  —  Enter  is  een 
verkorting  uit  een  win  ter,  één  winter 
(jaar)  geleefd  hebbende,  Vgl.  bg  kil.  :„  e  e  n- 
winter,  enter-dier,  hornum  animal, 
unius  hyemis,  unius  anni"  De  volle  vorm 
eenwinter  komt  in  de  Middeleeuwen 
ook  in  N.-Holl.  voor.  ||  Claes  Willemsz. 
twee  een  winter  gheerse  {zooveel  weiland 
als  noodig  is  voor  twee  eenwinters;  vgl. 
KALFSGORs)  in  twoon  venne  (te  Assen- 
delft,  a°1374),  Hs,v.Egmond,f%A:r^.  Wil- 
lem Avetiaens  sone  vier  gheerse,  een  een- 
winters  ghers  min,  in  ver  Brechtellende 
venne  (te  Beverwijk,  13de  e.)  aW^/^nSr". 
Mabelie  Matte  Claes  dochter  heeft  in  hure- 
ware  een  mad  ende  een  eenwinter  in  den 
hendesten  dammer  (te  Velzen,  13de  e.),  ald., 
fne  r\  Zie  verder  Mnl.  Wdb.  U,  554.  — 

Vgl.   BNTEBLING   OU   TWTNTEB. 

enterlingy  znw.  onz.  Schaap,  dat  voor 
het  eerst  oont,  als  het  één  jaar  is.  Oont 
het  niet  voor  het  tweede  jaar  dan  is  het 
een  schetter.  Evenzoo  verderop  in  N- 

Holl.   —    Vgl.   ENTER. 

ep5  daarnaast  e  p  p  i  e.  Alleen  in  de  uitdr. 
e  p(p  ie)  gezienhebben,  boos  zijn  (Krom- 
menie). II  Laat  haar  maar  in  der  sop  gaar 
koken,  ze  het  ep  'ezien.  —  Voor  vijftig 
jaar  was  er  te  Krommenie  een  man  met 
den  voornaam  Ep,  die  altjjd  zeer  knorrig 
en  korzelig  was.  Wellicht  heeft  hjj  aan- 
leiding gegeven  tot  het  ontstaan  dezer 
uitdrukking.  —  Het  lijstje  van  Kromme- 
niesche  woorden  in  ^Vai?or5c^er  6, 232  geeft 
te  onrechte  op:  eppie  zien,  lui  zijn. 

epper^  bnw.  Netjes,  zorgvtddig,  keurig; 
van  een  vrouw  of  meisje,  by  wie  alles 
er  erg  precies  op  aan  komt.  ||  't  Is  'en 
epper  dinkie  {een  elegant,  keurig  meisje).  — 
Ook  als  znw.  een  eppertje,  een  net, 
eenigszins  nuffig  aangekleed  meisje,  een 
nufje.  —  Evenzoo  in  de  Beemster,  waar 
men  bovendien  zegt:  Het  mutsje  staat  haar 
altijd  even  epper  en  netjes  (boüman  25). 


Digitized  by  LjOOQiC 


199 


EPPER. 


ETGROED. 


200 


—  Id  Friesl.  gebruikt  men  in  denzelfden 
zin  eptich:   it  is  'n  eptich  ding;   zie 

UALBBRTSMA   920.   —   Vgl.  Ook    UPPBE. 
-er^  vgl.   BLODDBR,   ZADDBB. 

erl',  znw.  onz.;  vgl.  kloostbrbrf. 
erfdeel)  znw.  onz.;  zie  zegsw.  op  hbi- 

DEN. 

erg,  bnw.  en  byw.  Daarnaast  soms  arg. 
Zie  de  wdbb.  ||  't  Is  wel  arg.  —  Als  byw., 
vóór  een  bnw.  staande,  meestal  in  den 
vorm  erge  (ar ge).  Ii  Ze  is  erge  ziek. 
't  Is  arge  kond.  —  Doch :  Het  vriest  erg 
(niet:  erge). 

oi*Srj®  (uitspr.  ei'chie),  znw.  onz.  Alleen 
in  de  zegsw.  dat  gaat  met  een  ergje, 
dat  is  op  een  ergje,  dat  gebeurt  met 
een  zientje,  met  eenbijbedoeling,indehoop 
dat  meteen  een  ander  doel  zal  worden  be- 
reikt, Vgl.  Ned.  erg  in  iets  hebben.  || 
Non  hoor,  dat  doet-i  ok  mit  'en  ergje. 

—  Evenzoo  elders  in  N.-üoll.  (Taalgids 
1,  110). 

errnen,  zw.  ww.,  intr.  Weeklagen,  tob- 
ben, II  Ze  zit  maar  aldeur  te  ermen. 
't  Helpt  toch  niet,  of  je  der  al  over  erme 
(ermt),  —  Elders  zegt  men  nrmen  (van 

DALB).  —  Vgl.   GBËBM. 

er?en  [orf,  geörven),  st.  ww.,  trans.  Zie 
de  wdbb.  ||  Toe  oome  Klaas  storf  orven 
wy  de  staande  klok,  en  Jan  orf  de  boeier. 
Hij  het  meer  as  'en  ton  geörven. 

erwt,  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  —  Dege- 
bmikelyke  vorm  van  het  woord  is  ort.  || 
Groene  en  greeuwe  orten.  Drie  sack  witt 
orten  a  5V4  gulden,  f  15 :  15,  een  sack 
grau  orten,  f6: 15,  Hs.  rekenboek  Zaan 
dijker  weeshuis  (an696),  Zaanl.  Oudhk. 
Ook  in  het  Stad-Fri.  spreekt  men  van 
ort  (halbbbtsma  838 ;  Taalgids  9, 223).  — 
Daarnaast  hoort  men  soms  (op  het  Kalf 
b.v.)  art,  welke  vorm  vroeger  aan  de 
Zaan  algemeener  moet  zijn  geweest.  || 
Terwe,  Rogge,  Arreten,  Boonen,  <&c,  soe- 
TEBOOM,  S,Arc.  235.  (Myn  Vader)  heefteer 
doen  ter  tydt  Arweten  in  gesaeydt,  schaap, 
Bloetnt,  12.  Art  wordt  ook  in  W.-Friesl. 
gehoord.  —  Overdr.  een  kleine  ort, 
een  klein  kereltje,  kleine  kleuter.  —  Ook 
in  den  naam  van  stukken  land,  die  tot 
het  verbouwen  van  erwten  zyn  gebruikt.  || 
De  Ort-akkers  (stukken  weiland  te  Oost- 
zaan, op  de  Smaalsloot). 

erwtepeal,  znw.  vr.;  alleen  in  het 
meerv.  Gewoonlyk  in  den  vorm  orte- 
peulen.  Peulen,  peulerwten ;  onrype  erw- 


ten, die  tegel  ijk  met  de  doppen  worden 
gekookt  en  opgegeten.  Zie  erwt.  ||  Neem 
maar  drie  pond  ortepeulen.  We  eten  van- 
middag ortepeulen.  —  Evenzoo  verderop 
in  N.-Holl.  en  in  Friesl.  —  Vgl.  boonpbul. 
eschy  znw.  m.  II  In  ultiori  Esce  quinqne 
pascuas  . .  In  Were  Esce  alteram  dimi- 
diam  pascuam  (Egmonder  landeryen  onder 
Assendelft,  a«l  182— 1206).  Oorkb.  I  n*204. 

—  Indien  hierbedoeld  is  het  woord  esc h, 
aan  de  gemeenschap  (mient)  toebehoorende 
bouwgrond  (vgl.  GRDiif,  D,  Wdb.lli,  1140; 
Mnl.  Wdb.  IL  732;  molbma  108;KooL]fAH 
1,  406;  Versl.  en  Meded.  K,  A,,  Lettk., 
dl,  9,  73),  dan  waa  dat  gemeenschappelijk 
bezit  dus  reeds  in  de  12de  e.  opgeheven ; 
ook  was  de  esch  toen  geen  bouwland 
meer,  maar  weiland.  —  Er  is  te  Assen- 
delft  (by  de  Vliet)  nog  steeds  een  stnk 
weiland,  dat  de  Es  heet  en  dat  reeds  in 
de  oudste  polderleggers  zoo  genoemd 
wordt.  II  De  Es,  Poldert,  Assend,  U/^97 
v^  (a^'ieOO).  Hejndrick  Allerses,  genaemt 
es,  Maatb.  Assend,  (an635).  —  Het  stuk 
is  eenigermate  «-vormig  van  gedaante  en 
kan  dus  ook  naar  den  vorm  zyn  genoemd. 

eseling,  znw.  vr.;  zie  bzblino. 

esken^  bnw.;  zie  bsschbn. 

essehen^  bnw.  Daarnaast  soms  nog  es- 
ken.  Van  esschenhout.  ||  1  Esken  spaak . . , 
1  Stapel  Esken  en  Ypenhout . . ,  2  Esken 
Parsboomen,  Invent,  (Koog,  a^l793),  Zaanl. 
Oudhk. 

esseliniTy  znw.  m.;  zie  nestelhig. 

Et,  verkorting  voor  den  vrouwennaam 
Gerritje. 

eten  (I),  st.  ww.,  trans.  Verl.  deelw. 
'eten  en  geëten.  —  Eten  voor  de 
kost  en  slapen  voor  de  huishuur 
(van  iemand,  dis  niets  uitvoert). 

eten  (II),  znw.  onz.;  zie  zegsw.  op  pot 
en  BOET  I. 

eter,  znw.  m.;  vgl.  kobketeb,  kool- 

ETEB,  PEULETEB. 

Etersken-bnscb,  znw.  m.;  vgl.BuscHl. 

etgroed,  znw.  vr.  Op  de  gewone  N.- 
Holl.  wyze  afgekort  uit  etgroede.  Et- 
groen,  het  tweede  grasgewas.  Thans  naar 
het  schynt  in  onbruik.  ||  Zy  zullen  de 
dyken  ter  behoorlyker  tyd  moeten  hooyen 
en  zullen  op  de  etgroot  mogen  weiden, 
Hs.  (anSOO),  archief  v.  d.  polder  het  Woud. 

—  Etgroede  is  in  Eennemerland  en 
W.-Friesl.  het  inheemsche  woord  voor 
et  gr  o  en.  Zie  3fw/.  Wdb,  II,  741,  en  vgl. 


Digitized  by  LjOOQiC 


201 


ETGROED. 


EUVERWEQ. 


202 


Priv.  V,  Kennemerl.  281:  Het  nae-gras, 
dat  men  et-groede  noemt,  met  beesten 
te  etten  (a<^1549).  Evenzoo  in  Oost-Friesl. 
etgrode  (koolman  1,  408).  —  Groede 
(zie  Ned.  Wdb.  V,  793)  komt  van  den 
stam  van  groeien;  etgroede  is  dus 
het  opnieuw  gegroeide. 

etgroen,  znw.  vr.  Het  tweede  graege- 
tcas  van  weiland»  Vgl.  gbondbobino.  ||  De 
beesten  loopen  in  de  etgroen.  —  Wellicht 
nam  HolL  etgroen,  onz.,  toen  het  in 
gebruik  kwam  voor  N.-Holl.  etgroede, 
het  geslacht  daarvan  over.  Of  mogen  w(j 
een  oad  znw.  (et) groen,  vr.,  beantwoor- 
dende aan  Ohd.  graont,  vr.,  veronder- 
stellen? 

etig)  bnw.  Waar  veel  aan  te  eten  valt; 
van  spgzen.  ||  Ik  zei  maar  voor  Deven- 
ter-koek  bedanken,  die  is  me  te  etig.  Je 
ete  (eet)  veel  minder  van  oudbakken  brood 
as  van  varsch,  want  'et  is  veel  etiger. 
't  Erentebrood  is  vandaag  wel  wat  etig. 

eiland,  znw.  onz.  Land,  dat  gebruikt 
wordt  om  te  etten,  weiland.  Zie  bttbn. — 
Evenzoo  elders  in  N.-HoU.  Vgl.  ook  Mnl 
Wdb,  II,  741,  en  halbebtsma  943. 

etten,  zw.  ww.,  trans.  Beweiden,  gras- 
land door  het  vee  laten  afeten.  \\  Het  is 
verboden  den  dijk  met  koeien  te  etten. 
Het  gras  staat  zoo  schraal,  dat  ik  ok 
maar  'en  stok  hooiland  etten  zei.  Gelyk 
het  land  van  de  Supplianten  en  dersel- 
ver  Ingesetenen,  alleen  met  Rand- Vee 
kon  en  moest  heweyd  en  geSt  worden, 
(hadden)  sy  daer  door  bj  gevolge  eens 
80  groot  een  getal  tot  haer  beslag  nodig, 
Handv,  v,  Assend.  348  (an764).  (Dirk 
Glas)  voor  sgn  vee  tot  Assendelft  geëttet, 
Btlastingbiljet  (a**1749),  archief  v.  Assen- 
delft  —  Etten  is  ook  verderop  in  N.- 
Holl.,  in  Oost-Friesl.,  e.  e.  gebmikelgk; 
vgl.  ook  MnL  Wdb,  op  e  1 1  e  n.  —  Zie  voob- 

RTEK  en  BTLAKD,  BTVBBN,  ETWBBB. 

etreen,  znw.  vr.  Stuk  veenland,  dat 
gebruikt  wordt  om  te  etten,  ||  Olaes  AUertsz. 
Schaepen  etveen,  Stoelb.  Assend,  fns  r^ 
(einde  16de  e.).  Die  etveen,  Poldert.  As- 
9end.  n  f  67  v''  (an600).  Claes  Pieters  et- 
veen, Maatb,  Assend.  (an635). 

Etweer,  znw.  onz.  Naam  van  een  stuk 
land  te  Jisp,  dicht  bg  Nek.  Oorspronke- 
Igk  wel  een  weer,  dat  geët  werd.  —  Hierbij 
lag  reeds  in  de  16de  e.  een  sluis.  ||  Dat 
slootgen  bynoorden  Etteweer-slays  op  te 
riiymen,  He,  Resolutieboek  (a"1617),  archief 


V.  Jisp.  —  De  KaaH  v,  d.  Uytw,  SI,  11 
vermeldt  op  de  grensscheiding  van  Jisp 
en  Nek:  Ëtwer  Sloot. 

enterdyk,  znw.  m.  Thans  verouderde 
bgvorm  van  ui  ter  dijk.  Buitendijk,  de 
naar  het  buitenwater  gekeerde  zijde  van 
den  dijk.  —  Ook  stukken  land,  die  aan 
den  uiterdyk  gelegen  zjjn,  worden  aldus 
genoemd.  Ii  d'Euterdgk  van  Comelis  Joons 
kindren,  Poldert,  Kromm,  (an665),  pbl. 
Een  euterdijk,  ald„  f^  66.  d*Euterdgken  by 
den  Busch,  ald,,  P  85.  Die  cleyne  euter- 
dgck  (stuk  land  op  het  Zuidend  van  West- 
zaan), Hs,  Weeskamerboek  (a«  1630).  ƒ <»  46, 
archief  v.  Westzaan.  In  de  Middeleeuwen 
vindt  men  den  vorm  oeterdgc.  ||  Item 
die  oeterdgc  op  Bellinghen  hem  (te  Krom- 
menie, a"1355),  Hs,  v,  Egmond  B,  f^  v\ 
Als  dat  die  Schinckel-dgck  dicht  sal  tus- 
schen  Zaenderdam,  ende  Claes  Symonsz. 
Otterdgck  (door  den  uitgever  wel  verkeerd 
geUzen  voor  oeterdgck),  streckende  aen 
de  Zuydt-zyde  van  der  Braecke  (te  O.Zaan- 
dam, a<^1414),  LAMS  666.  Een  Schou  op 
den  Ooterdijok  bg  Zaneredam,  binnen  den 
Banne  van  Westzaanden,  aen  den  Dgck 
te  beginnen  ende  Zuyd-waerdt  uyt  te  gaen 
(a'>1412),  Priv,  v,  fr<»«te.  426.  —  Ook  elders 
in  N.-Holl.  vindt  men  dien  zelfden  vorm.  || 
Daer  moeten  gheen  scepen  legghen  by- 
noorden  die  steede  an  gheen  oeterdicke, 
by  neghen  pond  (keur  v,  Enkhuizen,  15de 
e.),  Wfri,  Stadr,  2,  225.  Soe  moeter  nie- 
mant  voghelen  in  die  oeterdick,  op  een 
pont  (idem),  ald,  2,  221.  Item  dat  vieren- 
deel van  een  deyn  oetterdgck,  gelegen 
in  den  ban  van  Lymmen  (a®1476),  gonnet, 
Zijlkl,  200.  —  Daarnaast  komt  voor  e  e  t  e  r- 
dgck.  II  Gheen  riet  te  winnen  binnen 
dgck,  ende  eeterdijck  etten  noch  mayen 
(keur  V,  Grootebroek,  15de  e.),  Wfri.  Stadr, 
2,  276.  Oeck  so  moet  daer  niemant  den 
dgck  ende  den  eeterdgck  etten  off  mayen 
(idem),  ald,  2,  264  var,  (de  tekst  heeft  uter- 
dgck). 

enver,  bgw.  en  voorz.;  zie  ovbb. 

enverlaad,  znw.  vr.;  zie  ovbblaad. 

enverring,  znw.  m.;  zie  ovbbbing. 

Enverweg,  znw.  Naam  van  een  water, 
dat  zich  uitstrekt  van  het  Westzaner 
Weiver  tot  het  einde  van  de  Middel  nabg 
Krommenie.  Eertgds  was  hier  een  weg 
en  heette  het  water  Euverweg-sloot.  || 
Twee  laenen  landta  . .  gheleghen  binnen 
den  ban  van  Westzanen  inde  Middel  . . 


Digitized  by  LjOOQiC 


203 


EUVERWEG. 


EZrG. 


204 


ende  raeckt  van  die  wech  an  de  noyeren 
wechsloet  toe,  Hs.  T.  11%,^%^  vH^nhU^ 
prov.  archief.  Een  stacke  laodts  . .  strec- 
kende  vande  overwechsloot,  Hs,  T,  50, 
ƒ073  r"  (an599),  aldaar.  Oeverwechsloot, 
Poldei-L  Westz.  I  f^Z  (a°1628).  (Een  stuk 
land)  gelegen  tot  Westzanen  aan  den 
Euverenweg,  Hs.  boedelscheiding  (a®1740), 
verz.  Honig.  —  Op  de  Kaart  i\  d.  Uytw. 
SI,  12  staat  den  Oawerwegh,  en  in 
navolging  daarvan  op  die  in  loosjbs, 
Beschr.  d.  Zaanl.  Dorpen,  Ouwerweg. 
Deze  spelling  zal  wel  ontstaan  zyn  door 
het  verkeerd  oplossen  van  de  sohr(jfw(jze 
ouer  voor  over.  Waarschijnlijk  is  Eu  ver- 
we  g  niets  anders  dan  overweg.  —  Onder 
Akersloot  ligt  een  stuk  land  genaamd  de 
Euverendyk  {koophrief,  a*1708). 

Era 9  persoonsnaam;  vgl.  adam.  —  In 
verkl.  e  V  a  a  t j  e,  ^^  morshoezelaartje,  dat 
over  den  gewonen  boezelaar  wordt  gedra- 
gent  om  dezen  langer  schoon  te  houden. 
Evenzoo  in  de  Beemster  (boüman  26).  Een 
e  vaatje  is  eigenlijk  een  klein  scbortje, 
als  vrouwenopschik.  Vgl.  bkrkhey.  Nat. 
Hist,  3,  705:  «Men  droeg  (omstreeks  1720) 
ook  veelal  een  fyn  Neteldoeks,  of  een  kort 
zwart  zyden  Schortje,  met  Kant  bezet; 
dat  men  een  Evatje  noemde."  Evenzoo: 
„Wat  wordt  'er  meen*ge  Zondags-duit,  aan 
ander  tuig  van  Garnituren,  tot  meisjes 
santekraam  verbruid!  ..aan  Pandelokken, 
Oreilletten,  Marseille  borst.  Centuur ,  Evaas, 
aan  Ousretoetjes,  Gozer etten,  aan  Esdava- 
ges,  FalbcUaas",  van  huls,  Gedichten  (ed. 
1784),  54.  Het  woord  is  in  dezen  zin  ook 
nog  in  Overijsel  bekend  (de  jaqrb,  Nieuw 
Magaz.  v.  Ned.  Taalk,  3,  128). 

evel)  bgw.  Evenwel.  ||  'k  Heb  eigent- 
Igk  gien  tgd,  'k  zei  evel  effies  bg  je  op- 
steken. Ik  vond  *et  evel  erge  raar.  Al 
heb  ik  'et  nog  zoo  drok,  ze  laten  't  evel 
alles  op  mvjn  ankomme.  —  Evenzoo  elders 
in  N.-Holl.  (Taalgids  2,  102).  Evel  is 
bg  oudere  schrgvers  gewoon.  ||  Ik  mag 
het  evel,  boven  Dominé,  boven  Pompstok 
graag  zien,  wolff  en  deken,  Will.  Leerend 
3,  192.  Daar  is  Koning  Midas,  die  ik  evel 
geloof,  dat  er  al  vrij  wat  beter  van  oor- 
deelen  kan  als  jg,  fokke,  Londen  (2de 
dr.)  118.  —  Evel  is  samengetrokken  uit 
evenwel;  vgl.  Ned,  Wdb,  op  alevel. 

ereleens,  bgw.  Daarnaast  eveliens. 
Eveneens,  ||  *t  Gaat  er  nog  net  eveliens 


toe  as  vroeger.  —  Ook  om  het  even,  il't  Is 
mijn  eveliens,  of-i  meegaat  of  niet  — In 
de  vorige  eeuw  komt  Eveliens  te  Wor- 
merveer  ook  als  geslachtsnaam  voor.  — 
Het  woord  is  ook  elders  in  N.-Uoll.  gebrui- 
kelijk (bouman  26)  en  komt  ook  voorbg 
de  17de-eeuwsche  Amsterdammers;  vgl 
NAUTA,  Aant,  op  Bredero,  bl.  21.  —  Vgl. 
evblkbnsch. 

ereleensebf  bnw.  Daarnaast  e  vei- 
le nsoh.  Gelijk,  —  Zie  evbleens  en  vgl. 
ALLEENS.  II  Die  huizen  bennen  net  evel- 
iensch.  We  hebben  eveliensche  hoeden  op. 

eveO)  bijw.  Zie  de  wdbb.  —  Om  't 
even,  gewoonlijk  (de  Wormer).  |i  Om  't 
even  komt-i  niet  voor  's  avonds  acht  uor 

thuis.   —  Vgl.  BEF. 

esel,  znw.  onz.  Zie  de  wdbb.  ||  Het 
ezel  is  mank.  Slaan  dat  ezel  zoo  niet  — 
De  geslachtsverandering  heeft  wellicht 
plaatsgegrepen  naar  analogie  van  paard. 
—  Vgl.  ook  bzelbmbnt,  bzelstroxpbttbr 
en  stofezel. 

ezelement,  znw.  onz.  Scheldwoord.  Ezel, 
stommerik.  ||  Wat  ben-je  toch  'en  ezele- 
ment.  —  Ook  in  het  Stad-Fri. 

eseling^  znw,  vr.  Daarnaast  te  Assen- 
delft  soms  nog  ê  s  e  1  i  n  g.  Afgestoken  stuk 
van  een  hooiklamp  of  hooiberg.  Als  de 
boer  begint  te  voederen,  steekt  hij  een 
vierdepart  of  een  kleiner  stuk  van  den 
berg  af.  Van  deze  êzeling  wordt  dan  dage- 
lijks met  de  hooigraaf  zooveel  afgespit 
als  er  noodig  is.  —  Evenzoo  elders  in 
N.-Holl.  (boüman  25:  eseling).  —  Ese- 
ling  is  de  N.-Holl.  vorm  van  een  Ned. 
*azeling,  en  hangt  samen  roet  azen, 
voederen;  vgl.  aas. 

eselstrompetter,  znw.  m.  Scheldwoord. 
Lummel  (Wijde- Wormer).  ||  Zoo'n  ezels- 
trompetter. 

eaen  (I),  zw.  ww.,  intr.  Zeker  knikker- 
spel;  zie  besje. 

ezen  (II),  zw.  ww.;  vgl.  vebbzen. 

ezigy  bnw.  IJverig  in  zaken,  bij  de  hand, 
voortvarend.  ||  't  Is  'en  êzige  vent,  hij  is 
best  voor  zijn  zaken.  'En  êzig  kereltje. 
Hij  is  êzig  op  'en  commissie  (hij  is  gretig 
op  een  order,  geeft  zich  moeite  om  een 
order  (bestelling)  te  krijgen).  —  N.-Holl. 
êzig  beantwoordt  aan  een  Ned.  *azig, 
gretig,  dat  echter  niet  schijnt  voor  te 
komen.  Vgl.  aas. 


Digitized  by  LjOOQiC 


205 


FABRIEK. 


FIJNTJE. 


206 


F. 


fabriek 9  znw.  onz.  Zie  de  wdbb.  ||  Ik 
gaan  na  *et  fabriek.  —  Evenzoo  in  samenst. : 
het  meelfabriek,  bet  papierfabriek,  enz. 

falie,  znw.  vr.  Vrouwen-regenmantel; 
zie  VAif  DALE  en  Mnl  Wdb,  —  Zegsw.  H  y 
het  op  ztjn  falie  'ehad,  hy  krggt 
op  zgn  falie,  A(;  heeft  slaag  gekregen. 
Evenzoo  elders  in  N.-Holl.  (boitiiak  26); 
ook  wordt  de  nitdr.  door  van  dalb  als 
gewestelgk  opgegeven. 
^fankey  znw.  onz.;  zie  fijntjb. 

fantely  znw.  Soms  ook  van  tel.  Bouf- 
fante f  ufoUen  halsdoek.  ||  Doen  maar  *en 
fantel  om  voor  de  koud.  Wat  'en  mooie 
vantel. 

fase!  9  znw.  vr.  Rafel.  — Synon.  f  nazei; 
zie  aldaar.  ||  De  fazels  hangen  bg  der 
rok  neer.  Grietje,  as  je  met  naaien  op- 
hoawe  {uitscheidt),  moet  je  de  fazelirjes 
bij  mekaar  vegen.  —  Ook  elders  gebrui- 
kelijk. Vgl.  FAZBLEN. 

faieleii,  zw.  ww.,  intr.  en  trans.  Daar- 
naast vazelen.  —  1)  Rafelen.  ||  Die 
doek  begint  te  fazelen.  —  In  dezen  zin 
ook  elders  bekend;  vgl.  db  jaoeb,  Freq. 
1,  112. 

2)  Futselen  (ook  futselen  is  afgeleid 
van  een  woord  dat  oude  lap,  vod,  betee- 
kent;  vgl.  kil.  futsel,  vutsel,  pait/ft- 
culus).  In  bet  bgzonder  het  heen  en  weer 
hutselen  der  eieren  bij  het  eierpikken  op 
Paschen.  De  pikker  heeft  twee  eieren  en 
hotselt  die  achter  zyn  rng  door  elkaar. 
Daarna  neemt  hg  er  één  in  elke  hand 
en  laat  den  ander  daartusschen  kiezen. 
Dan  worden  de  eieren  tegen  elkaar  ge- 
stoeten  (gepikt)  en  moet  bg,  vriens  ei 
breekt,  er  den  ander  een  geven.  ||  Nee, 
eerst  vazelen !  Wacht,  ik  moet  nog  vaze- 
leo;  zie  zoo,  welk  ei  wil -je:  'et  rechter 
of  'et  linker?  —  Vgl.  kil.  «f  as  el  en,  agi- 
tare,  faetitare",  en  db  jaoeb,  Freq.  1,  113 
•fazen,  beuzelen,  talmen.*' 

3)  Gooien,  smijten.  ||  Hg  fazelde  de  beele 
boel  deur  mekaar.  Pas  op,  of  ik  zei  je  te 
water  vazelen.  Ze  vazelden  'em  de  deur  uit. 

Zie  over  de  verdere  bet°  van  dit  woord 
in  andere  dialecten  de  jaobb,  Freq.,  t.  a.  p., 

HALBKBTSMA  994,  OU  Vgl.  KLUGB  Op  f  aSOr. 


—  Zie  verder  dooevazelen,  fazel  en  fna- 

ZELEN. 

feek,  znw.  Bg  schippers  en  visschers. 
Stokdweil,  zwabber.  \\  Neem  de  feek  maar, 
om  'et  of  te  doen. 

feil  (uitspr.  fail),  znw.  vr.  Grove  doek 
om  nat  op  te  nemen  en  vloeren  schoon  te 
maken  (algemeen  Ned.).  Aan  de  Zaan  wordt 
onderscheid  gemaakt  tusschen  feil  en 
dweil;  zie  aldaar.  ||  Gro we  feilen.  —  In 
verkl.  feilt  je,  een  wit  grof  linnen  kleedje, 
dat  in  een  kamer  bij  de  deur  wordt  ge- 
legd, voor  het  regen  der  voeten.  Thans  alleen 
nog  in  burgerwoningen. 

Mf  bnw.  Zegsw.  Iemand  fel  krg- 
gen,  iemand  te  pakken  krijgen,  hem  vin- 
den. II  Wacht  maar,  ik  zei  je  wel  fel 
krggen.  —  Evenzoo  elders  in  N.-Holl.  (Hs. 
Kool). 

ferweely  znw.  onz.;  zie  fluweel. 

fiekery^  znw.  vr.;  zie  fikkekij. 

fleter^hnw.  Netjes,  vlug,  zwierig  staande; 
van  hoofddeksels  (de  \fVormer).  ||  Wat 
heb  Trgn  'en  fieter  hoedje  op.  Wat  staat 
dat  hoedje  je  fieter.  Een  fieter  bultje, 
mussie,  enz.  —  In  de  Beemster  wordt 
f  i  e  t  e  r,  f  g  t  e  r,  ook  van  personen  gebruikt 
in  den  zin  van  vlug,  opgeruimd,  levendig,  jj 
Een  fijter  vrouwtje.  Al  is  ze  oud  en  zwak- 
kelgk,  ze  is  toch  nog  altgd  even  fieter 
(boumak  27). 

fijk,  znw.  vr.  Fijt.  \\  Ik  heb  defijkin 
me  vinger.  Een  felle  fijck  heeft  in  ragn 
dnym  geknaegt,  schaap,  Bloemt.  138.  — 
F  ijk  is  ook  elders  in  N.-Holl.  en  in  het 
Stad-Fri.  bekend.  Het  wordt  ook  door 
kil.  vermeld  en  komt  in  vele  verwante 
talen  voor.  Zie  verder  fbanck  op  fgt. 

fijntje,  znw.  onz.  Een  fgntje  dan- 
sen, zekere  reidans  op  de  manier  van 
Hei,  't  was  in  de  Mei.  Eén  staat  er 
in  den  kring;  is  dit  een  meisje  dan  heet 
zij  een  fgntje,  een  jongen  daarentegen 
18  een  grofkop  of  groeskop.  Het 
liedje,  dat  er  bij  gezongen  wordt,  begint 
met:  „Hier  hebben  wg  een  fijntje  in  dezen 
dans."  —  Soms  spreekt  men  ook  van 
het  vantje  (of  ventje)  dansen.  Te 
Krommenie  is  de  beginregel  verbasterd  tot 


Digitized  by  LjOOQiC 


207 


PIJNT  JE. 


FLANK. 


208 


.Herre  werre  fanke  in  dezen  dans.*'  — 
Is  dit  fanke,  vantje,  soms  onder  dan 
fgntje?  Vgl.  Hindeloopensch  fanke, 
f&nke,  Fri.  famke,  meisje,  verkL  van 
faem,  faen  (halbbbtsma  957  vlgg). 

ïïky  znw.  m.  Daarnaast  fnk.  Meestal 
in  verkl.  fikkie,  f nkk ie.  Eeti  in  brand 
gestoken  hoop  van  hout,  stroo  en  andere 
brandbare  stoffen,  ||  Jongens,  we  zeilen 
*en  groote  fik  maken.  Mit  Snntere  Maar- 
ten was  er  vroeger  altgd  *en  flinke  fuk. 
We  hebben  *en  fikkie  *emaakt.  —  Ook 
gezegd  van  een  hevigen  uitslaanden  brand.W 
't  Was  *en  lekker  fnkkie,  hoor.  —  Zie 

FIKKEN. 

fikken^  zw.  ww.,  intr.  Daarnaast  f  n  k- 
ken.  Branden,  helder  opvlammen,  ||  Wat 
zei  dat  fikken,  as  we  der  nou  nog  'en 
bos  strooi  op  gooien.  Het  fakt  lekker.  — 
Of  het  woord  verwant  is  met  het  ver- 
onderde WW.  fikken,  dat  stooten,  steken, 
slaan,  wreven,  beduidt  en  in  vele  Germ. 
dialecten  voorkomt  (vgl.  kil.  op  f i eken, 
MnL  Wdb,  op  bevicken,  fbanck  op 
fikfakken,  koolman  op  fik  ken.GBnof, 
D,Wdb,  op  ficken,  enz.),  is  niet  zeker. 
De  grondbeteekenis  van  dit  woord  schgnt 
te  zyn  snel  heen  en  weer  gaan  en  dit  kan, 
op  een  vlam  toegepast,  zgn  overgegaan 
in  fel  branden.  In  het  Fri.  beteekent 
fykje  ook  m  kleine  stukjes  snijden  (hal- 
BEBTSMA  961).  Fik  zou  dus  kunnen  be- 
duiden spaanders,  rap,  en  werkelijk  be- 
staat een  f  ik  uit  deze  en  dergel^ke  brand- 
bare stoffen.  Een  hoop  brandstof  is  echter 
nog  geen  brand,  en  dit  is  de  eenige  be- 
teekenis  van  fik. 

flkkery,  znw.  vr.  Daarnaast  fiekerij 
en  flikkerfj.  Alleen  in  de  uitdr.  dat  's 
'en  goeie  (mooie,  beste)  fikkerg, 
een  roordeelig  zaakje,  een  tcerkje  waarmee 
veel  geld  te  verdienen  valt,  —  Ook  in  de 
Beemster  is  fiekery  in  gebruik.  ||  Dat 
zal  een  beste  fiekery  zijn,  zulke  fieke- 
rijtjes  zgn  aannemelgk  (bouman  27).  Op 
Urk  zegt  men  flikkerüje  (Taal-  en 
Letterb.  6.  33). 

fint,  znw.  m.  Zekere  visch.  Een  soort 
van  voorn,  doch  blanker  dan  de  gewone 
en  grover  van  schubben,  \\  Der  bennen 
nog  al  wat  finten  bjj. 

fit,  znw.;  zie  vit. 

fitting,  znw.  m.  Timmergereedschap. 
Zekere  kleine  schroefboor,  hetz.  als  Ned. 
fret,  fretboorfje. 


flaars^  znw.  vr.  Grauw,  afsnauwing.\\ 
As  je  der  {haar)  wat  vrage  (vraagt), 
krgg-je  'en  flaars  terug.  —  Zie  flesbs, 
en  vgl.  Oost-Fri.  f  1  Uren,  babbelen,  klap- 
pen, uitflappen,  Bg  de  17de-eeuw8che 
Hollanders  is  flaars,  fleers  gebmike- 
lyk  in  den  zinyskusnapachtig,  lui  vrouws- 
persoon (oudexans,  Wdb.  op  Hooft  93; 
Wdb.  op  Bredero  109);  vgl.  kil.  „fiere, 
Fland.  ignava  et  deformis  puella." 

flaartje*  znw.  onz-  —  1)  Een  klein,  of 
dun  boezélaar^e.  \\  Wat  heb-je 'en  flaartje 
voor.  't  Is  net  zoo'n  flaartje.  —  Vgl.  flabd. 

2)  Zéker  zeer  dun  gebakje,  dat  in  een 
rond  wafelijzer  wordt  gebakken  (de  Wor- 
mer). 

flab  (uitspr.  flap),  znw.  onz.  Zekere  in 
de  slooten  groeiende  plant.  Dekenvlag,  Lat. 
Conferva.  In  HoU.  algemeen ;  zie  van  hall, 
Landh.  Flora  281.  —  Vandaar  flab  vis- 
sohen  en  flabben,  flappen,  flab  uit 
de  slooten  opvissehen,  enflabvissoher, 
de  man,  die  dit  werk  verricht,  ||  Den  2 
Februari  1662  betaelt  aen  de  flabvisser 
van  8  schuyte  flab  en  2  dage  arbeytsloon 
10  gld.,  Dijkb.  Wormer.  Me  man  is  niet 
thuis,  hij  zou  gaan  flappen.  —  Ëvenzoo 
elders  in  N.-Holl.  ü  Wert  mede  gekeort . . 
te  vlabben  ende  te  krosen  tegen  den  herfst- 
schouwe  (keur  v.  Heemskerk,  a®1659),  lams 
459.  —  Het  woord  schuilt  wellicht  ook 
in  de  volgende  benaming  van  stukken  land 
onder  Westzaan.  |i  Noch  twee  vlabstuk- 
ken  aende  vaert,  Polderl.  Westz,  111/^59 
(a'^1644).  Het  waren  dan  stukken  land, 
waarop  de  uit  het  water  gehaalde  flab 
werd  neergelegd. 

flabben,  zw.  ww  ;  zie  flab. 

flabstnb,  znw.  onz.;  zie  flab. 

flabvlsscber,  znw.  m.;  zie  flab. 

flaminken  (met  klemt,  op  min),  zw. 
WW.,  intr.  Wgze  van  visschen  in  den  win- 
ter. Spiering  vangen  in  een  bijt,  door  mid- 
del van  een  touw,  waaraan  stukjes  aal 
gebonden  zijn, 

flank,  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  —  Zegsw. 
In  de  flank  vallen,  naar  den  zinzijn, 
in  den  smaak  vallen.  ||  De  nieuwe  dokter 
valt  erg  in  de  flank.  Dat  viel  heelemaal 
niet  in  de  flank.  —  Ook  regelmatige  plaat- 
sing; van  schalen  en  schotels  op  een  ge- 
dekte tafel,  die  zóó  geplaatst  zjjn,  dat 
het  ééne  recht  tegenover  het  andere  staat 
en  alles  een  harmonisch  geheel  vormt  II 
Zie  zoo,  nou  staat  alles  in  de  flank.  Zet 


Digitized  by  LjOOQiC 


PLANK. 


FLEERZEN. 


210 


die  sehaalijes  in  de  flank.  Zoo  halfweg  i 
den  eten  staan  de  schalen   meestal  uit  i 
de  flank,  't  Hindert  nietwaar  je  het  neer-  | 
zette,  de  flank  is  er  toch  uit.  Ër  zit  geen 
flank  in.  —  Zie  flarkbh.  i 

flanken,  zw.  ww.,  intr.  Een  hartnoniach 
geheel  vormen;  van  gelijksoortige  voor- 
werpen, die  tegeQOver  elkaar  geplaatst 
lijn.  Zie  flank.  ||  Je  moeten  'et  roet 
mekaar  flanken  laten.  Ik  moet  nog  wat 
hebben,  dat  met  dit  schaaltje  flankt.  Die 
botertgntjes  moeten  flanken.  Dat  flankt 
Biet 

flap-aaii-den«wand,  znw.  m.  Houten 
tafel  met  ovaal,  neerslaand  blad  en  in- 
slaande pooten,  die,  toegeflapt,  tegen  den 
wand  gezet  kan  tcorden.  Meestal  met  eene 
Toorstelling  (molens,  bloemen,  enz.)  be- 
schilderd. —  Sjnon.  flaptafel. 

flai^pen,  zw.  ww.;  zie  flabbbk  en  ygl 

TOIFLAPPEll. 

flapsneenW)  znw.  vr.  Sneeuw  metgroote, 
natte  vlokken.  II  't  Is  erg  smerig  weer 
met  die  flapsneeuw. 

flaptafel,  znw.  vr.  Hetz.  als  flap-aan- 
den-wand;  zie  aldaar.  —  Ook  in  Friesl. 

flardf  znw.  vr.  Daarnaast  flord  (ait- 
spr.  flört).  Afgescheurde  lap,  aan  flarden 
gesleten  doek,  vod,  ||  Die  handdoek  ken 
wel  weg,  't  is  toch  maar  'en  flord.  Ik 
heb  hier  nog  'en  flordje  voor  de  vodde- 
mand.  —  Ook  van  stukken  land,  die  als 
laoge,  ongelgke,  smalle  strooken  in  het 
water  liggen;  meerv.  flarden  (f lor- 
den) en  flards  (flars).  ||  Int  kercke 
weir  een  flard,  Polderl.  Oostz.  I  (17de  e.). 
Florden  en  ackers  in  sgn  weir,  ald.  Die 
flars  (in  Claes  Heynen-weer),  Stoelb.  As- 
send,  fn9  H>  (einde  16de  e.);  d'flards  in 
Claes  Heynen-weer,  Polderl.  Assend.  II 
r513  ro  (an657).  Va  vande  flert  73  (roe- 
den), noch  tseste  paert  vande  flarde  86Vs 
(roed),  ald.  1  ^177  r»  (anSOO).  Cornelis 
Claesz.  flars,  Jan  vant  Yeers  flars,  Jan 
?ant  Yeers  suyder  flars  (in  Claes  Heynen- 
weer),  Maatb.  Assend.  (a^'lGSé).  —  Flars 
zon  ook  enkel V.  kunnen  zgn.  In  de  17de 
e.  komt  althans  f  1  a  r  z  e  n  voor  naast  flar- 
den; zieoüDBMANs  2, 306.  —  Vgl.  fl  aart  je. 

flarken,  zw.  ww.,  intr.  Slabbakken,  in 
Üver  of  netheid  verflauwen.  Alleen  in  den 
inf.  Weinig  gebruikelijk.  ||  Maandags  be- 
gon-i  der  mee,  maar  Dingeedag  begon-i 
al  te  flarken  en  Woeneedag  was  'et  heele- 
guur nit  (van  iemand  die  vroeg  op  wilde 


staan).  Ze  zou  alle  dagen  tien  naadjes 
breien,  maar  ze  is  nou  al  an  'et  flarken. 

flaterig,  bnw.  Van  hout,  waarvan  de 
hartscheuren  los  liggen,  en  dat  dus  be- 
gint af  te  schilferen.  Synon.  bladderig; 
zie  aldaar.  ||  Die  balk  is  flat-erig.  Er  is 
heel  wat  flaterig  hout  of  ekeurd. 

flanW)  bnw.  Daarnaast  soms  f  leeuw. 
Zie  de  wdbb.  ||  Ik  ben  fleeuw  van  de 
honger.  —  Bg  visschers.  Ontzet;  van  water 
dat  stinkt.  Synon.  vlaai;  zie  vlaai  II.  || 
't  Water  is  flauw,  de  visch  gaat  er  in 
dood. 

fleeky  znw.  vr.  Soms  vleek.  Hand.  || 
Hou-je  fleken  thuis,  'k  Mag  gien  bloote 
fleken  zien  (nl.  zonder  er  een  klap  op  te 
geven).  Ik  heb  me  vleek  bezeerd.  —  In 
de  Beemster  is  f  leek  ook  in  gebruik 
voor  de  klauwen  eener  kat,  alsmede  het 
WW.  fleken,  krabben  (boitman  27).  In  Am- 
stelland  zegt  men  fneek.  —  Elders moet 
f  leek  beteekend  hebben  vlerk,  vleugel; 
vgl.  Mnl.  vleke,  vlieke,  Mhd.  fleke, 
flik  e,  pijl,  en  het  door  kil.  vermelde 
vleke,  vlinder.  Voor  den  overgang  van 
beteekenis  vergel jjke  men  Ned.  vlerk, 
dat  ook  in  den  zin  ysxihand,  arm  in  gebruik 
is.  Zie  verder  Tijdschr.  4,  220  vlgg. 

fleer 89  znw.  vr.  —  1)  Klap,  draai  om 
de  ooren.  Ook  elders  gebruikeljjk  (van 
dale).  II  As  je  niet  weggane,  kryg-je  'en 
fleers.  —  Vgl.  kil.  f  1  er  e,  slag,  Utrechtsch 
flèr,  draai  om  de  ooren,  fleren,  slaan, 
en  VAN  DALE  (gewestelijk)  f  1  e  r  e  n,  op  slor- 
dige wijze  afvegen,  b.  v.  hfj  fleerde  er  met 
zgn  mouw  langs.  —  Vgl.  flbbrzbn. 

2)  Slappe,  brijachtige  massa;  in  hetbg- 
zonder  van  koedrek.  Hgd.  kuhfladen.  \\ 
Trap  niet  in  die  fleers.  Gaan  niet  te  dicht 
bü  die  koe  staan,  aars  kryg-je  anstonds 
nog  'en  fleers.  —  Even  zoo  in  de  Beem- 
ster (bouman  27).  Vroeger  ook  elders  in 
HolL;  vgl.  Klucht  v.  d.  Pasquilmaecker 
voor  den  Duyvel  21 :  „Hy  drayde  een  dunne 
flers  op  de  kruyn  van  Jan  Pi  eters  back- 
huys.   —   Vgl.  KOOLMAN  op  flarre,  en 

zie  FLEREN,   FLBBRZBN,    FLAAR8. 

fleerzen^  zw.  ww.,  trans.  —  1)  Slaan, 
iemand  een  fleers  in  het  gezicht  geven.  Zie 
FLBBRs.  II  Pas  op,  of  ik  zei  je  fleerzen. 
Ik  zei  je  leeren  mjjn  te  fleerzen. 

2)  Loslijvig  zijn,  dun  scheten;  van  een 
koe.  —  Synon.  fleren.  \\  Gaan  wat  uit 
de  weg,  die  koe  mocht  ers  fleerzen  gaan. 
Daar  fleerst  me  dat  beest  heelegaar  vol. 

14 


Digitized  by  LjOOQiC 


211 


FLEERZEN. 


FLIP. 


212 


—  Eyenzoo  in  de  Beemster  (bouman  27). 

fleenW)  bnw.;  zie  flauw. 

flens  (I),  znw.  vr.  Verkl.  flensie.  Zie 
de  w(lbb.  II  Flensies  bakken.  —  Ook  oor- 
veeg ,  draai  om  de  ooren.  ||  Hou  je  stil, 
of  je  krgg  *en  flens !  Toe  gaf  ik  'em  'en 
flens  om  zijn  kop. 

flens  (II),  znw.  vr.  De  uitstekende  sluit- 
rand  met  gaten,  aan  gas-  en  waterleidings- 
huizen  of  püpen.  De  püpen  worden  aan 
elkaar  verbonden  door  middel  van  bouten, 
die  men  door  de  gaten  steekt  en  met 
schroeven  vastlegt.  Pypen,  waaraan  zulke 
randen  gegoten  zgn,  beeten  flenspg- 
pen.  —  Ook  vindt  men  soms  een  flens 
bij  de  koppeling  van  macbine-assen.  De 
flens  maakt  dan  deel  uit  van  de  koppel- 
bos  (de  cilindervormige  bus,  die  het  eind 
der  as  omgeeft  en  met  een  spie  daaraan 
is  bevestigd)  en  is  van  gzer  of  koper.  — 
Het  woord  is  waarschgnlgk  algemeen  Ned. ; 
VAN  DALB  vermeldt  alleen:  flens,  ijzeren 
kraag.  Vgl.  Eng.  f  lange  in  denzelfden 
zin  en  zie   franck  249. 

flentereiiy  zw.  ww.,  intr.  Slenteren,  heen 
en  weer  loopen.  ||  Die  meiden  flenterenaltyd 
bg  de  straat  Ze  flentert  maar  van  de  ien 
na  de  aAr  (vliegt  altoos  van  de  eene  vriendin 
naar  de  andere).  —  Evenzoo  in  de  Beem- 
ster  (bouman  28).  Op  Marken  kent  men 
bet  woord  in  den  zin  van  op  een  draf, 
haastig  tcegloopen  {TacU-  en  Letterb.  2, 
64).  De  eigenlgke  beteekenis  van  fl en- 
teren is  fladderen,  heen  en  weer  waaien) 
vgl.  DB  JAOEB  Freg.  2, 112,  en  zie  de  wdbb. 
op  flenter,  flard,  lap.  Het  woord  komt 
geheel  overeen  met  Ned.  slenteren; 
ook  slenters  zjjn  lappen,  vodden, 

fleren^  zw.  ww.,  intr.  Loslijvig  zijn,  dun 
schijten;  van  een  koe.  Synon.  fleerzen; 
zie  aldaar.  j|  Die  koe  fleert.  —  £  venzoo 
in  de  Beemster  (boüman  27).  Vgl.  Oost- 
Fri.  f  1  arren  in  dezelfde  beteekenis, waar- 
naast flarrtg,  loslijvig,  en  (\Arre,fleers 
(koolman  1,  502). 

flesch  (uitspr.  fles,  en  soms  vies),  znw. 

vr.;  vgl.    MBESTEBSFLBSCHJE. 

*fllepen9  zw.  ww.;  vgl.  omtfliepen. 
fliert)  znw.  Iets  dat  lang  en  dun  is, 
sliert  (de  Wormer).  i|  Een  fliert  (reep) 
papier.  Der  zit  'en  fliert  (rafel)  an  je  japon. 
■—  Vooral  inde uitdr.  een  lange  fliert, 
een  lang,  mager  mensch,  —  Ëvenzoo  is  in 
Oost-Friesl.  fllr,  flirt  een  klein,  licht, 
onbeteeken^nd  iets,  b.v.  een  lapje  goed,  een 


dunne  snee  brood,  enz.  In  andere  Ndd. 
dialecten  heeft  flirre  dien  zelfden  zin. 
Vgl.  Oost-Fri.  fllren,  Hgd.  flirren,«ürf 
heen  en  weer  gaan,  fladderen,  en  Eng.  to 
flirt,  dat  o.  a.  ook  deze  bet"  heeft  — 

Vgl.  FLIERTBOK,  CU  zio  SyUOn.  op  FLIBS- 
TERTJE. 

fliertrok,  znw.  m.  Alleen  in  het  meerv. 
f  lier  trokken.  Rokken,  die  langs  den 
grond  slepen  (de  Wormer).  Zie  flibbt. 

fliestertje,  znw.  onz.  Een  dun  schijt 
van  iets,  flenter,  ||  Een  fliestertje  koek. 
Wat  geef-je  me  'en  fliestertje.  —  Even- 
zoo in  het  Stad-Fri.  fniesterke.  Vgl. 
f  1  i  n  s  t  e  r,  dat  op  Urk  gebruikelgk  is  voor 
een  dun  stukje  (TaaU  en  Letterb,  6, 32).  — 
Soortgelgke  bet.  hebben  ook  fluter,  fliert, 
flard,  flord;  zie  aldaar. 

flym^  znw.  vr.;  zie  vLLm. 

flikken 9  zw.  ww.,  trans.  Zie  de  wdbb.  — 
Ook  in  de  uitdr.  hij  zal  het  wel  flik- 
ken, wel  lappen,  klaarspelen,  tot  een  goed 
eind  brengen,  —  Evenzoo  elders. 

flikker,  znw.  m.  —  1)  Oemeene  vent, 
iemand  die  niet  recht  te  vertrouwen  is,  een 
vleier,  flikflooier;  vgl.  db  jager,  Freq.  2, 
119.  II  Pas  maar  op,  't  is  'en  flikker.  Zoo'n 
gemiene  flikker. 

2)  In  de  zegsw.  iemand  op  zgn  flik- 
ker geven,  hem  een  pak  slaag  geven,  il 
Ik  zei  je  op  je  flikker  geven.  —  Even- 
zoo elders  in  Holl. 

flikkeren,  zw.  ww.;  vgl. uttflikkebbk. 

flikkert],  znw.  vr.;  zie  ftkkebij. 

flink,  znw.  m.  Alleen  in  het  meerv. 
f  1  in  k  e n.  Streken,  kuren,  ||  Hou  nou  toch 
op  met  je  malle  flinken.  Doen  nou  maar 
niet  of  je  ziek  benne  (zijt),  dat  ben  alle- 
gaar maar  flinken.  Je  ken  'em  niet  ver- 
trouwen, hoor;  hy  het  flinken.  —  Het 
woord  is  ook  elders  in  N.-Holl.,  Friesl.  en 
Gron.  (molema  109a)  gebruikelgk.  Men 
vindt  het  ook  bg  wolff  en  dekbn;  vgl. 
DB  JAOBB,  Freq.  2,  121,  en  molema  518a. 

flint,  znw.  Het  houten  uitsteeksd  aan 
het  uiteinde  van  een  kloet  (vaarboom), 
naast  de  ijzeren  punt.  De  f  1  i  n  t  is  meestal 
met  een  gzeren  bandje  omgeven.  —  VgL 

KLOET  I. 

flip,  znw.  Meestal  in  verkl.  flippie. 
Een  klein  wittebroodje,  waarvan  er  vier  of 
vijf  voor  een  dubbeltje  worden  verkoM 
Zoowel  de  langwerpige  broodjes  (timpjes) 
als  de  kadetjes  worden  zoo  genoemd.  II 
Geef  me  'en  dubbelde  flippies.  De  flip- 


Digitized  by  LjOOQiC 


213 


FLIP. 


FLOS. 


214 


pies  ben  hier  lekkerder  aa  bfj  ons.  Ik 
keo  die  heele  flip  niet  op.  —  Ëvenzoo 
verderop  in  N.-Holl.  {Taalgids  1,  110)  en 
waarschgniyk  ook  elders. 

flodder  (uitspr.  flèdd»^),  znw.  vr.  Biet- 
wal,  het  Het  dat  langs  den  kant  van  een 
stuk  land  staat.  \\  Die  dgk  is  an'eleit 
{aangelegd)  op  flodders.  —  In  de  Beem- 
ster  heet  de  slappe  walkant  langs  de  sloot 
flodderwal  (bouman  28);  zie  synon.  op 

FL0B8WAL. 

flook^  bnw.;  zie  vlook. 

flop  (aitspr.  flbp),  znw.  Zoen  (de  Wor- 
mer).  ||  Kom,  ik  moet  effen  'en  flop  heb- 
ben. Toe,  maar  'en  klein  floppie.  —  Soms 
ook  dikke  flapzoen.  ||  Hè,  wat 'en  flop!  — 
In  de  Beemster  zegt  men  in  denzelfden 
zin  flop p er  d.  ||  Dat  was  een  dikke  flop- 
perd  van  tante.  Ze  hebben  al  menige  flop- 
perd  van  dat  goede  mensch  gehad  (bouman 
28).  —  In  Oost-Friesl.  en  elders  in  Neder- 
ddtschl.  is  flabben,  flobben,  flap- 
pen, met  klappend  geluid  zoenen.  —  Vgl. 

FLOPPEN. 

floppen  (nitspr.  flbpp»),  zw.  ww.,  trans. 
Zoenen  {èe  Wormer).  Zie  flop.  i|  Ik  moet 
je  ers  effies  floppen.  —  ,  Zoenen,  dat  het 
flopt  (klapt)"  wordt  nooit  gezegd. 

flord,  znw.  vr.;  zie  flard. 

florsODy  zw.  WW.,  trans.  Daarnaast  f  1  o  s- 
sen  en  vlossen.  —  1)  Ruigte  uit  de 
floot  ophalen,  de  sloot  reinigen  van  f  lab 
en  ontuig,  Synon.  heinen.  Thans  ongebrui- 
kelgk,  maar  te  Assendelft  nog  aan  velen 
bekend  in  den  vorm  v  lossen,  üet  woord 
werd  gebmikt  in  tegenstelling  met  bag- 
geren {modder  uit  de  sloot  ophalen).  Bg 
de  polderschouw  werd  soms  iemand  be- 
boet, omdat  hg  niet  had  gebaggerd,  maar 
enkel  gevlost.  Het  vlossen  geschiedt 
op  het  land  staande  en  door  middel  van 
een  haak  (f  1  o  s).  —  In  de  Beemster  schgnt 
vlossen  thans  gebr nikt  te  worden  in  den 
zin  van  baggeren,  modderen,  beugelen  (bou- 
HAK  112).  Vroeger  sohgnt  het  echter  ook 
daar  ruigte  uithalen  te  hebben  beteekend. 
Zie  FLOS.  —  Vgl.  de  samenst.  uitvlossbn, 
en  zie  flobswal. 

2)  Modder  over  het  land  brengen,  de 
uit  de  sloot  gebaggerde  modder  over  het 
land  uitspreiden,  om  dit  op  te  hoogen  of 
te  bemesten  (Westzaan,  Wormer).  De  vorm 
florsen  sohtjnt  in  dezen  zin  thans  ou- 
gebraikelgk ;  men  spreekt  na  van  f  los- 
ten en  vlossen.  Hetfl  ossen  geschiedt 


door  middel  van  een  plank  aan  een  stok, 
waarmede  de  modder  over  het  land  wordt 
geschoven  en  verdeeld.  Dit  werktuig  heet 
floss er,  modderflosser.  ||  Wezellen 
meteen  de  modder  maar  over  'et  land 
flessen.  Dat  het  aan  ieder  Ingeland  zal 
vrgstaan  van  den  getrokken  bagger  of 
modder  te  maken  een  of  meer  belten,  of 
wel  te  gebruiken  tot  het  florsen  zgner 
landen  of  om  daarmede  slooten  te  dem- 
pen . .  Wanneer  hg  begrgpt  den  getrok- 
ken modder  tot  florsen  te  gebruiken,  in 
dat  geval  (zal  onder  de  hoeveelheid  mod- 
der, die  ieder  ingeland  verplicht  is  per 
morgen  te  baggeren)  niet  worden  begre- 
pen die  geflorste  modder,  welke  tot  ver- 
betering  der  wallen  is  gebruikt,  gelgk 
ook  niet  onder  de  meeting  zal  worden 
gebragt  die  modder  welke  alleen  is  ge- 
bruikt tot  verbetering  van  wallen  aan 
landen  niet  geflorst  zgnde,  Keurv.  d, polder 
Westzaan  (a°1806\ 

florsitaly  znw.  m.  Daarnaast  soms  ook 
floswal.  De  laagliggende,  slappe  kant 
van  een  stuk  land  langs  de  sloot,  die  voort' 
durend  aangi'oeit  en  daarom  een  of  meer 
malen  in  het  jaar  met  een  haak  op  het 
land  wordt  gehaald,  om  de  sloot  ruim  te 
houden.  Vgl.  florsbn.  —  Synon.  del,  dule, 
hangwal,  onderwal,  zakwal;  zie  die  woor- 
den. 

flort^  znw.  m.  —  1)  In  de  nitdr.  aan 
den  flortzijn,  voortdurend  heen  en  weer 
drentelen  (de  Wormer).  Hetz.  als /'^>re«n  1; 
zie  aldaar.  ||  Wat  ben-je  weer  andeflort. 

2)  Windje,  veest.  ||  Een  flort  laten.  — 
In  dezen  zin  ook  elders  in  Holl. 

florten,  zw.  ww., intr.—  1)  Doelloosheen 
en  weer  loopen,  gnarten  (de  Wormer).  Ii 
Hè,  wat  loopje  weer  heen  en  weer  te 
florten.  Gaan  toch  zitten,  ik  ken  dat  flor- 
ten  niet  hebben.  —  Florten  iseigenlgk 
plotseling  heen  en  weer  bewegen,  fladderen. 
Vgl.  Oost-Fri.  flür,  flürt,  flard,  lap, en 
synon.  als  flenteren,  slenteren.  — 
Zie  flobt  en  vgl.  flard. 

2)  Veesten.  ||  Van  uien  moet-je  altjjd 
florten.  —  Vgl.  Oost-Fri. f lürtjen,rffl«n 
scheissen,  weit  und  breit  umherspritzen 
(koolman  1,  524). 

flos^  znw.  m.  Daarnaast  vlos.  Een  haak 
met  drie  punten,  aan  een  langen  steel, 
waarmee  geflost  wordt;  zie  flobsbn  1.  Het 
woord  wordt  thans  zelden  gebruikt;  men 
spreekt  van  hein  haak;  zie  aldaar.  — 


Digitized  by  LjOOQiC 


216 


FLOS. 


FNAZEL. 


216 


In  de  17de  e.  komt  het  woord  in  dezen 
zelfden  zin  ook  in  de  Beemster  voor.  || 
(De  watermolenaars)  sullen  ook  alle  Ruyg- 
ten  ende  Kroos  van  hare  Traliën  keeren, 
ende  deselve  digt  en  klaar  honden  . .  ende 
tot  dien  eynde  haar  Vlos  en  Bootshaa- 
ken,  altgd  met  Houten  staalen  (stelen) 
Yoorsien  houden»  Instr,  v,  d,  Beemster  ^1, 
Een  Croos-Haak,  een  Vlos-Haak,  een 
Vuur-Yser,  een  BoodsHaak,  aW.  107. 
Thans  verstaat  men  aldaar  onder  v  1  os  niet 
meer  den  haak,  waarmede  ruigte  wordt 
opgehaald,  maar  den  beugel,  waarmede 
men  baggert  (botjxan  112).  In  de  be- 
teekenis  van  haggerheugel  komt  het  woord 
ook  reeds  voor  in  een  keur  van  Hoorn 
van  het  jaar  1531,  waarbg  gekeurd  wordt, 
dat  niemand  turf  mag  baggeren  «anders 
dan  in  wateren  dair  hy  an  beyde  zyden 
gelant  is,  op  peyne  van  den  prame  ende 
den  vlos  oft  instrument  dair  zy  den  turf 
mede  uutten  gront  halen,  verbuert  te 
hebben,  WfH,  Stadr.  2,  118.  —  Op  Mar- 
ken is  het  woord  kooi  vlos  voor  bag^ 
ger beugel  gebruikelgk ;  k  o  o  i  e  n  beteekent 
daar  baggeren  (Taal-  en  Letterb,  2,  65). 

dossen,  zw.  ww.;  zie  flobsbn. 

(losser^  znw.  m. ;  zie  flobsen  2.  —  Synon. 
rakker. 

llonW)  znw.  vr.  Daarnaast  flouwnet. 
Zeker  vischnet-  Een  soort  van  schakel,  die 
gebruikt  wordt  om  zeelt  te  vangen.  Soms 
worden  er  meerdere  flouwen  uitgezet, 
doorgaans  echter  slechts  één.  —  Ëvenzoo 
elders  in  N.-floll.;  vgl.  b.  v.  Keuren  v. 
Waterh  23,  aangehaald  op  batket.  Ook  in 
W.- Vlaand.  is  vluwe,  vluie,  de  bena- 
ming 'van  een  soortgelijk  vischnet  (db 
bo^  1154).  Elders  is  f  louw  of  vlo  uw 
gebruikelgk  in  den  zin  van  net  om  vogels 
(lijsters,  snippen)  te  vangen  (van  dale). 
Ook  KIL.  vermeldt  vlonwe,  tendicula, 
nebuia)  nebulosum  rete,  guod  turdis  et 
gaUinaginum  generi  tenditur. 

flonwnety  znw.  onz.;  zie  flouw. 

Fins,  znw.  vr.;  zie  vlus. 

(later 5  znw.  m.  —  1)  Meestal  in  verkl. 
flutertje.  Dun,  licht ^  fladderend  iets, 
zonder  waarde.  Zie  synon.  op  fliestbbtje.  II 
Een  flutertje  papier.  „Pas  op,  daar  waait 
wat  weg."  ,0,  *t  hindert  niet,  't  is  maar 
'en  flutertje."  An  zoo'n  flutertje  (klein 
lapje)  heb-je  toch  niks  voor  'et  verstel- 
len, 't  Hangt  nog  an  'en  dun  flutertje.  — 
Evenzoo  elders  in  N.-HoU.  (boumak  28). 


Vgl.  Oost-Fri.  flntter,  Hgd.  flitter,in 
denzelfden  zin.  —  Zie  flütebef,  flütbbio 
en  FLüUT. 

2)Indeuitdr.  op  den  flut  er  gooien, 
laten  vliegen,  laten  wegwaaien  (Krom- 
menie). Zie  flutbbbn.  ||  Een  papiertje 
op  de  fluter  gooien.  Gooi  'et  maar  op  de 
flnter. 

flntereiiy  zw.  ww.,  intr.  Fladderen,  in 
de  lucht  heen  en  wéér  bewegen;  van  een 
stukje  papier,  een  dun  lapje,  of  een  ander 
licht  voorwerp  (Krommenie).  Fluteren 
wordt  niet  gezegd  van  een  vlaggewimpel 
of  vlag.  II  Hè,  dat  flutert  in  de  lucht  — 
Vgl.  Oost-Fri.,  Ndd.flnttern,/ïa<frf«mi, 
Eng.  to  flut  ter,  fladderen,  trillen,  zwe- 
ven, gejaagd  zijn,  Ned.  flodderenfeDL- 
flnterig,  bnw.  Dun,  licht,  fladderig.Zïe 
FLüTEB.  II  Dat  lint  moet  je  niet  nemen, 
't  is  zoo  fluterig.  Een  fluterige  stof  (roor 
een  japon).  Wat  'en  fluterig  papiertje. 
Je  rokken  hangen  der  zoo  fluterig  (slap) 
bg.  —  Ëvenzoo  elders  in  N.-HolL  (bou- 
MAN  28).  Vgl.  Oost-Fri.  flntterlg  in 
denzelfden  zin. 

dnat,  znw.  m.  Magere  knol  (de  Wor- 
mer).   ||  Wat  'en  fluut.  —  Vgl.  flutbb. 

Ilnweely  znw.  onz.  Daarnaast  soms  nog 
f  er  we  el  (uitspr.  f^rweel).  ||  Ze  het  'en 
japon  mit  ferweel.  'En  ferweele  hoed.— 
Evenzoo  in  de  17de-eeuw8che  kluchten 
ferwiel.  ||  Ja  siet,  om  goos- wil,  by  het 
al  me  (meê)  ien  ferwiellen  broeck  an! 
brbdebo.  Klucht  V.  d.  Koe  294.  Vier  Bor- 
sten, het  ierst  ferwiel,  de  tweede  satyn, 
de  derde  zyd-beelt,  't  vierde  van  een  heere 
saaitje,  w.  n.  hooft.  Jan  Saly.  —  Ook  in 
het  Stad-Fri.  is  fe(r)wiel  bekend. 

fnadderen,  zw.  ww.,  intr.  Met  de  vin- 
gers of  de  hand  heen  en  weer  wreven  in 
een  natte  of  kleverige  massa,  ||  Kinderen 
spouwen  op  school  op  'er  leien  en  fnad- 
deren  daar  dan  in  (d.  i.  z^  smeren  het 
uit  over  de  lei,  om  die  daarna  schoon  te 
kunnen  maken).  Fnadder  niet  zoo  met  je 
handen  in  de  beslagen  ramen.  Je  giete 
wat  olie  op  je  bien  en  dan  gaan-je  der 
maar  in  fnadderen  (wrijven  met  Sequah- 
olie),  —  Vgl.  Urksch  fnadderig,  we^» 
geleiachtig  (Taal-  en  Letterb.  6,33).  — Zie 
gefnaddbb. 

fnaiel^  znw.  vr.  Rafel,  Hetz.  als/o^; 
zie  aldaar.  Bijna  verouderd.  ||  't  Ben  net 
fhazels  van  versleten  doek.  —  Het  woord 
was  vroeger  ook  elders  in  Holl.  gebmi- 


Digitized  by  LjOOQiC 


217 


FNAZEL. 


FONTEINIJZER. 


218 


keUJk;  zie  db  jaobb,  Freq,  1, 118.  —  Vgl, 

rHAZBLBN. 

fiiazelen,  zw.  ww.,  intr.  Rafelen,'^  em% 
gebmikelgk.  ||  Wat  begint  je  rok  te  fna- 
zeleD.  —  Eertgds  ook  elders  in  Holl.  — 

Zie  FKAZEL. 

Mesteii)  zw.  ww.,  intr.  Bgvorm  van 
f  niezen  en  daarnaast  in  gebmik.  ||  Ik 
moet  telkens  fniesten.  —  Ëvenzoo  in  de 
Beemster  (boümax  28). 

fnisteren,  zw.  ww.,  intr.  Fluisteren, 
stü  praten,  \\  Wat  zitten  jollie  daar  weer 
te  ftiiaieren.  Ik  ken  dat  fnisteren  niet 
verstaan.  —  In  de  Beemster  gebruikt 
men  in  denzelfden  zin  fnni8teren(Bou- 
MAK  29).  In  het  Hgd.  vindt  men  ook  naast 
elkaar  flüstern  en  flistern.  —  Vgl. 
voor  fn  wisselende  met  /7,  Tijdêchr,  4, 
220  vigg,  —  Zie  gbfnister. 

foef)  znw.  vr.  In  verkl.  f  o  ef  i  e.  Bedrieg- 
Ufk  voorwendsel,  fopperij,  streek,  |)  Dat 
is  maar  *en  foef  (voorwendsel,  smoesje). 
Daar  schnilt  'en  foefie  achter.  Maak  maar 
geen  foefies,  ik  weet  dat  'et  niet  waar 
is.  Iemand  'en  foef  spelen  (een  poets  hak- 
ken). —  Het  woord  is  ook  elders  in  N.-Holl. 
bekend  en  verder  in  Friesl.,  Oost-Friesl., 
Gelder].,  N.-Brab.,  W.-Vlaand.,  Henegou- 
wen, e.  e.;  vgl.  Taal-  en  Letterh,  4,212; 
DE  JAGEB,  Freq.  \,  118;  koolman  1,  567. 

—  Zie  FOEFEK. 

foefeD^   zw.  WW.,   intr.  Bedektelijk  be* 
driegen,  foppen.  Zie  fobf.  ||  Pas  met  hem 
wat  op,  hg  foeft.  Ër  is  erg  geknoeid  en 
gefoeft 
foeiy  tosschenw.;  vgl.  affie. 
foeteren,  zw.  ww.,  intr.  —  1)  Moppe- 
ren, pruttelen,  zijn  ongenoegen  te  kennen 
geven.  \\  Hè,  wat  foeter-je  toch,  is  'et  niet 
na  je  zin?  Foeter  maar  niet  langer,  ik 
verander   'et   toch  niet.  —  Foeteren 
wordt  bij  van  dale  vermeld  in  de  bet. 
van  zweren  (vloeken*^)  en  knofTen,  mop- 
peren. Het  woord  schijnt  algemeen  Ned. 
te  zgn.  In  Gron.  en  Oost-Friesl.  bednidt 
het  schelden  en  in  dien  zin  is  het  ook  ver- 
derop in  Duitschland  bekend.  Zie  de  wdbb. 
2)  Met  de  vingers  aan  iets  zitten  te  beu» 
selen.  ||   Wat  zit  je   daar  te  foeteren, 
ken-je  'et  niet  gedaan  kqjgen  ?  Foeter  der 
Don  maar  niet  langer  an,  a&rs  gaat  'et  hee- 
legaar stak.  Zit  niet  zoo  an  je  boezel  te 
foeteren.  Foeter  toch  niet  zoo  an  me  goed 
(zit  toch  niet  zoo  den  heelen  Hjd  aan  mijn 
kleeren),  —  V^.  futbbbn  H. 


foetsely  znw.  m.;  zie  fobzel. 
foezely  znw.  m.  Vroeger  ook  foetsel. 
Daarnaast  foezelnet.  Zeker vischnet, dat 
langs  den  grond  wordt  voortgeschoven.  Zie 
FOEZBLEN.  Ii  Schrob-notten,  foesels,  ben- 
gels, hoeven,  zaylen  (keur  v.  1659),  Handv. 
V.  Assend,  220.  Seegens,  lensnetten,  schaec- 
kels,  schntnetten,  foetsels  en  fuycken,  Hs. 
ampliatie  (a'*1687)  op  een  keur  v,  1682, 
archief  v.  Assendelft.  Ook  sal  niemandt 
vermoogen  eenige  Heeff,  Schrob-  of  Foe- 
selnetten  . .  te  hoeven  nog  te  hnysen.  Hs. 
keur  (Westzaanden,  a°1713),  archief  v 
Wormerveer.  —  Elders  komt  f  o  es  el  voor 
als  benaming  van  den  lederen  riem,  waar- 
mede men  mnntstakken  langs  den  grond 
voortslaat  (Zaansch  dagen;  zie  aldaar).  || 
Men  gebruikte  deze  . .  Penningen  in  vee- 
lerlei Spelen,  op  een  dergelyke  wyzeals 
de  Jongens  tegenwoordig  doen,  die  dezel- 
ven  werpen,  onder  den  voet  trappen,  door 
lederen  foesels  voortslaan,  tegen  dezelven 
aan  knikkeren  of 'er  met  Stuiters  op  gooien, 
BEBKHET,  Nat.  Htst.  3, 1442.  Ook  het  woor- 
denboek van  HALMA  vermeldt  foetzelen 
als  naam  van  dit  kinderspel.  In  den  vorm 
voezelen  vindt  men  het  op  een  kinder- 
prent, aangehaald  bij  schotel,  Vaderl. 
Volksboeken  1,  294. 

foezelen,  zw.  ww.  Bg  de  visscherg.  Vis- 
schen  met  den  foezel^  met  het  foezelnet 
langs  den  grond  strijken  en  zoo  de  viseh 
opvangen.  Het  foezelen  heeft  plaats  bij 
koud  weder,  tegen  den  winter,  en  geschiedt 
door  twee  visschers.  De  een  loopt  op  den 
wal  en  trekt  het  net  voort,  de  ander  zit 
in  de  schuit  en  duwt.  Men  strekt  met 
het  net  stgf  langs  den  wal  en  den  grond 
en  trekt  er  zoodoende  alle  visch  in.  Met 
den  f  o  e  z  e  1  wordt  vooral  karper  en  baars 
gevangen.  Zie  foezel.  II  We  ganen  mor- 
gen foezelen.  —  Vgl.  affoezelen. 

foezelnet^  znw.  onz.;  zie  fobzel. 

fok,  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  —  Ook  als 
naam  van  tallooze  stukken  land,  die  den 
driehoekigen  vorm  van  een  fok  hebben. 
Vgl. bezaan,  als  naam  van  land.  ||  Een 
stuk  land,  zgnde  een  fok.  Het  Fokje.  — 
Reeds  in  de  17de  e.  ||  De  fock,  Poldert. 
Oostz.  I  (a^l694).  —  Ook  als  naam  eener 
buurt  te  W.Zaandam.  ||  de  Fok,  Cusib. 
(an750). 

fommelen,  zw.  ww.;  zie  fümmblen. 

fontein  yzer,  znw.  onz.  In  een  olie- 
molen.  Een  glad  ijzer,  onder  in  de  laad 


Digitized  by  LjOOQiC 


219 


FONTEINIJZER. 


FUT. 


220 


van  hét  Uokj  met  aan  weerszoden  langs 
de  wangstukken  een  gleuf,  waardoor  de 
uitgeperste  olie  wegloopt  in  het  bekken,  — 
Vgl.  LAAD  en  zie  Oroot  Volk,  Moolenb. 
III,  pi.  3  f»  4;  Groot  Alg.  Moolenb.  l,pl.  12. 

foot,  znw.  vr.;  zie  vooi. 

foppepeer,  znw.  vr.  Daarnust  fop- 
peer.  Een  groote  winterpeer ,  die  gebruikt 
wordt  om  te  stoven,  ||  Egk  era  wat  *en 
groote  foppepeer.  Neem  maar  vijf  kop  fop- 
peren.  £en  benn  met  foppe  peeren,  Hs. 
T.  33  (W.Zaandam,  an797),  proT.  archief. 
—  Bjj  een  bepaalde  familie  in  de  Wormer 
is  in  gebruik  de  zegsw.  half  jut,  half 
fop,  half  om  half;  b.  v.  van  een  kleeding- 
stuk,  dat  twee  kleuren  heeft,  of  andere 
zaken,  die  uit  twee  verechillende  bestand- 
deelen  bestaan.  De  uitdrukking  werd  ont- 
leend aan  een  pereboom,  die  zoowel  jutte- 
peren  als  f  opperen  droeg.  Men  spreekt 
echter  in  de  Wormer  niet  van  foppen, 
maar  van  fop  peren.  —  Het  woord  is 
ook  elders  bekend,  b.v.  in  Amstelland; 
door  VAN  DALB  wordt  foppepeer  als 
gewestelyk  vermeld. 

franslmo  (met  hoofdtoon  op  mo  en  hg- 
toon  op  fran),  znw.  Alleen  in  de  nitdr. 
*t  is  een  fransimo,  't  is  een  ferme, 
flinke  kerel,  —  Waarschynlgk  is  het  woord 
oorepronkelgk  een  eigennaam,  doch  dien- 
aangaande is  niets  bekend. 

frUnen^  zw.  ww.;  zie  vrijnen. 

frljnslag,  znw.  m.;  zie  vrijnslao. 

ftlk  (I),  znw.  vr.  Gehakt  (de  Wormer). 
Hetz.  als  frikkedil;  zie  aldaar.  ||  We  eten 
vanmiddag  frik.  Zie  zoo,  de  frik  is  klaar. 

-frlk   (II),  vgl.  MOBTJRFRIK. 

frikkedil  (met  hoofdtoon  op  dil)y  znw. 
vr.  Frikkadel,  gehakt  van  het  vleesch  van 
nuchtere  kalveren.  \\  Frikkedil  eten.  Ik 
zel-je  tot  frikkedil  slaan.  Hak  'em  maar 
an  frikkedille.  —  Ëvenzoo  in  Friesl.  en 
elders;  in  Gron.  frikkedille.  Bg  van 
DALB  vindt  men  den  vorm  frikkadel. 
Het  woord  is  overgenomen  uit  het  Fra. 
(fricadelle).  —  Vgl.  frik  I. 

frommel  (uitspr.  frommel),  znw.  vr. 
Wrongel;  de  stof,  waaruit  men  na  de  af- 
scheiding der  melk  de  kaas  maakt  (de  Wor- 
mer). —  Frommel  behoort  biJ  from- 
melen, rimpelen,  kreukelen.  Hetzelfde 
begrip  rimpelig,  kroezig,  zich  kronkelend 
ligt  ook  ten  grondslag  aan  wrongel; 
vgl.  FBANCK   1189. 

'frooi,  bnw.;  vgl.  verfbooibn. 


ft*nlteD9  zw.  WW.,  trans.  Braden,  stoven,  \\ 
Vleesch  fruiten.  Je  moete  de  appeltjes 
goed  fruiten.  De  kool  is  niet  genoeg  *efrait. 
—  In  denzelfden  zin  komen  fruten  en 
f  r  i  t  e  n  in  het  Mnl.  voor,  terwgl  het  woord 
ook  wordt  vermeld  door  hadb.  jurius  eo 
KIL.  In  de  17de  e.  vindt  men  het  hg  cats. 
Fruiten  en  frgten  zgn  ook  nog  in 
W.- Vlaand.  gebruikelgk  (db  bo).  Zie  voor 
de  afleiding  Mnl.  Wdb.  II,  852. 

ft*nltig,  bnw.  Kril,  levendig,  opgewekt, 
vroolifk.  II  Een  fruitig  vrouwtje.  Trgn  ziet 
er  altgd  zoo  fruitig  uit.  Wat  *en  fruitige 
(kleurige,  heldere)  japon. 

frnitigheidje,  znw.  onz.  Iets  dat  frui- 
tig is.  Zie  FRüino.  ||  Ze  houwen  tegens- 
woordig  wel-  weer  van  'en  fruitigheidje 
{van  kleurige  hoeden  en  kleederen). 

fadder,  znw.  m.  Daarnaast  ook  f  otter 
en  fut.  Soort  van  gebak.  Meel  en  water 
(of  melk),  vaak  met  krenten  er  door,  in 
olie  gebakken  tot  een  dikken  koek  met  har- 
de bovenkorst.  Synon.  (vlagge)knop.  —  VgL 
fuddbrbn. 

fadderenj  zw.  ww.,  intr.  Bakken  in  de 
pan;  alleen  van  meelbaksels  (Zaandam, 
Wormerveer).  Zie  fudder.  ||  Breng  maar 
*en  zakkie  meel  mee,  dan  zelle-we  van 
avend  nog  ers  lekker  fudderen. 

fok)  znw.  m.;  zie  fik. 

fokken^  zw.  ww.;  zie  fikken. 

fammeien,  zw.  ww.,  intr.  Frommden, 
met  de  vingers  aan  iets  zitten  te  beuzelen 
(de  Wormer).  ||  Zit  niet  zoo  an  je  boezel 
te  fummelen.  —  Bgvorm  van  Ned.  f  om- 
melen,  Ndd.  fummelen;  zie  db  jaobb, 
Freq.  1,  121  vlgg.  Ëvenzoo  zegt  men  in  de 
Beemster  frummelen  voor  Ned.  from- 
melen. 

fan,  bnw.  Smet*ig.  ||  Wat  zien-je  der 
fun  uit.  —  Van  denzelfden  stam  als  Ned. 
vuns,  Ndd.  fünsk,  enz.;  vgl.  franck  op 
vuns. 

fut  (I),  znw.  vr.(?)  Daarnaast  faoi 
Kracht,  opgewektheid,  levenslust.  \\  De  fuut 
is  er  uit  (van  iemand,  die  neerslachtig  is, 
bij  de  pakken  neerzit.)  Der  het  nooit  fat 
ingezeten.  —  De  vorm  fut  is  ook  elders 
in  Holl.  gebruikelgk  (bouman  29 ;  O.  VolksL 
1,  35),  alsook  in  het  Stad-Fri.,  in  Utrecht, 
W.- Vlaand.,  e.  e.  —Fuut  hoort  men  o.  a. 
ook  in  de  Neder- Betuwe  (O.  Volksi.  1, 177) 
en  in  Gron.  (molema  113). 

fot  (II),  znw.;  zie  fuddbr. 

fat  (III),  znw.  Alleen  in  den  verkl.fat- 


Digitized  by  LjOOQiC 


221 


FUT. 


GAARDE. 


222 


je;  daarnaast  fuut  je.  Em  kleinigheid.  || 
Zoo'n  mes  koop-je  voor  *en  fatje.  Der  is  nog 
maar  'en  fatje  van  over.  Honderd  gnlden ! 
dat's  geen  faije.  't  Kost  maar  'en  funtje. 
—  Fotje  is  ook  in  de  Beeroster  gebrqi- 
kelgk.  Vgl.  van  dalb:  fut,  niets,  wisse- 
wasfe;  zegsw.  't  is  fut,  H  beteekent  niets, 
heeft  niets  te  beduiden.  Evenzoo  bg  wbiland. 

fat  (IV),  bgw.  Alleen  in  de  zegsw.  al 
fat,  kom  peer,  nu,  ook  ai  goed;  welnu 
dan  f—  Vgl.  Stad-Fri.  kom  fut,  kom  nuf 
vooruit t  (O.  Volkst.  2,  181).  Fut  is  één 
met  vort,  voort. 

fot  (V),  tusschenw.  Daarnaast  fa  ut!  || 
Ik  kom  hard  anloopen,  en  .fuut!"  daar 


gaat  de  trein  net  weg.  —  Evenzoo  elders 
in  Holl.  en  in  het  Stad-Fri. ;  vgl.  db  jager, 
Freq,  2,  132. 

fateren  (I),  zw.  ww.,  intr.  Zachtjes  bla- 
zen (de  Wormer).  ||  Futer  me  niet  zoo  in 
me  ooren.  Je  moete  niet  zoo  futeren,  blaas 
goed  door.  —  Evenzoo  in  de  Beemster 
(bouman  29).  Vgl.  DE  JAGER,  Freq.  2,  132. 

fateren  (II),  zw.  ww.,  intr.  Hetz.  als 
foeteren  2 ;  zie  aldaar.  —  In  het  bijzonder 
zich  aan  onanie  schuldig  maken,  ||  ,Hoe 
ziet  die  jongen  er  zoo  slecht  uit?"  .Hg 
futert  te  veel." 

fntter^  znw.  m.;  zie  fuddeb. 

fant^  znw.  en  tusschenw.;  zie  fut. 


G. 


gaaf  (I),  znw.  vr.;  vgl.  boêlgaaf. 

gaaf  (II),  bnw.  Daarnaast  soms  nog 
geef.  Zie  de  wdbb.  ||  Wat  'en  mooie,  geve 
appel.  Wat  Boom  dat  hart  en  geef  oook 
is  en  noch  (nochtans)  de  dickte  mee  niet 
mist  (dat  is  mgn  keuze),  SaanL  Wassende 
Roos  12.  —  Den  vorm  geef  hoort  men 
ook  in  het  Stad-Fri. 

gaai,  znw.  vr.;  zie  gei. 

6aaite1ing8(meerv.).  ||  GuurtteEverts, 
of  agter  de  gaytelings  (een  stuk  land  te 
Krommenie  in  de  Vlus),  Poldert,  Kromm. 
(an764),  f^  v^.  Thans  onbekend. 

gaal  (I),  znw.  onz.  Bg  visschers.  De 
hoeveelheid  vischwant,  die  tusschen  de  beide 
simmen  zit;  van  zegens  en  schakels.  Het 
woord  wordt  niet  gebezigd  van  fuiken.  || 
Er  zit  weinig  (veel)  gaal  in  die  zegen. 
Een  mooi  gaaL 

gaal  (H),  bnw.  Onstuimig,  ruw ;  van  het 
weder.  ||  Er  is  gaal  weer  op  til.  —  Daar 
onstuimig  weer  zich  van  te  voren  aan- 
kondigt door  een  zekere  beweeglgkheid 
in  het  water,  zeggen  de  schippers  en  vis- 
schers ook:  ,Egk,  wat  is  'et  water  gaal, 
we  krggen  storm."  —  In  de  Wormer  en 
in  de  Beemster  is  gebruikelfk  op  gaal 
zgn,  in  aantocht  z^n;  vooral  van  storm 
en  onweer.  ||  £r  is  onweer  op  gaal.  Der 
is  zeker  wat  op  gaal  (boumab  77).  — 
VgL  Deensch  gal,  gek,  iro^df ni, Noorsch 
ein  galen  storm,  eit  galet  veer, 


hevige  storm,  onstuimig  weer  (aasev).  Eng. 
gal  e,  windvlaag,  storm.  —  Zie  ongaal. 
fCaan,  onr.  ww.  Vervoeging:  Tegenw. 
tgd,  ik  gaan,  je  gane  (en  gaan-je), 
h|j  gaat,  we  gane,  jollie  gane,  ze 
gane.  Verl.  tgd,  ik  gong,  je  gong,  hij 
gong,  we,  jollie,  ze  gonge.  (Gebie- 
dende wgs,  gaan.  Verl.  deelw.  'e gaan 
of  'gaan.  Ii  (Wg)  gonge nogh  met pa(e)rt 
en  slee  op  Amst(e)rdam,  Joum.  Caeskoper, 
27  Febr.  1697.  —  Zie  heengaan,  neer- 
gaan,   VOORTGAAN,    OU    Vgl.    ALLBGAANDE, 

ongaansch,  gaandewbrk,  gang,  vergan- 
gen, WAAR-OAAN-JB  OU   VLAK   GAAN. 

gaandewerby  znw.  onz.  In  een  molen. 
Aüe  assen  en  wielen,  die  de  beweegkracht 
van  een  molen  vormen;  in  tegenstelling 
met  den  onbeweeglgken  opstal.  Ii  Beschij- 
ving  van  de  Grondt  en  Gaandewerk  van 
een  agtkante  Water-Moolen,  staande  tus- 
schen Assendelft  en  Uitgeest,  Groot  Volk. 
Moolenb.  1,  bl.  35.  Ëvenzoo  elders  gebrui- 
kelijk. —  Zegsw.  Me  gaandewerk  is 
kapot,  ik  voel  m^  onwel,  ziek. 

gaangy  znw.  Zeker  soort  van  vaartuig. 
Thans  onbekend.  il  Dit  maakte  meerder 
schaarsheidt  van  werk  (voor  de  scbeeps- 
timmerwerven),  en  drong  de  Timmer- 
meesters  ..  met  yver  te  trekken  aan 
Boegers,  Gaangs,  en  diergelgks,  bobte- 
BooK,  S.  Are,  644. 

gaarde^  znw.  vr.;  vgl.  gbbrd. 


Digitized  by  LjOOQiC 


GAAS. 


GAMMEL. 


224 


gtLMf    KDw.    onz.;    ygl.    kappeoaas, 

SCHB00DJE80AA8. 

gabben^  zw.  ww.,  trans.  Gappen,  weg- 
kapen,  stelen.  ||  Ze  hebben  me  knikkers 
'egabd.  Niet  gabben  daar!  —  £  venzoo 
elders  in  N.-Holl.  en  waarschynlgk  ook 
in  andere  streken.  —  Zie  weooabbbn  en 

OABBEBEN. 

gabberd,  znw.  m.  Ouit,  sUmmerd.  \\  Hg 
is  'en  gabberd  (een  platje).  Je  moete  zoo 
met  'em  oppassen,  want  'et  is  zoo'n  gabberd. 

—  Evenzoo  in  de  Beemster  (bouman  80). 

—  Vgl.  Mnl.  gabber,  Mnd.  gabbert, 
spotter  f  ifdeltuit,  en  zie  gabben,  oabberen. 

gabberen,  zw.  ww.,  trans.  Gappen,  weg- 
kapen,  stelen,  ||  Pas  op,  datte  ze  je  hor- 
loge niet  gabberen.  We  zeilen  ders  kgken, 
of  er  nog  wat  te  gabberen  valt.  Evenzoo 
in  de  Beemster  (bouman  30^.  —  Vgl.  ont- 
oabberen,  weooabbbben,  en  zie  oabben. 

gaderen,  gadering,  zie  gaben,  gabing 
en  vgl.  vebgaring. 

Gal,  znw.;  zie  galt. 

galaatje  (met  klemt,  op  la),  znw.  onz. 
Klein  toitUbroodje  (Noord  en  Zuid  3, 304). 

galbonkel  (aitspr.  galbbnk^l,  met  hoofd- 
toon op  gal),  znw.  m.  Meestal  in  het  meerv. 
Kleine  hlaa^es  of  bultjes  op  de  huid,  die 
bü  zekere  gestellen  met  de  warmte  opkomen 
en  verdwijnen,  Vgl.  bonkel.  ||  Met  de 
warmte  heb  ik  dadelgk  weer  last  van  de 
gaibonkels.  Me  handen  zitten  vol  galbon- 
keltjes. 

galg)  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  —  B|j  de 
houtzagerg.  Een  steüage,  om  gereedgemaakt 
hout  tegenaan  te  zetten,  en  bestaande  uit 
twee  staanders  met  een  mik  en  een  dwarslat. 

Galgelandy  znw.  onz.  Naam  van  een 
stuk  land  te  Wormer.  i|  't  Galgelandtje, 
Hs,  (an755),  archief  v.  Wormer  —  Ook 
op  de  Koog  vindt  men  een  Gal  gel  and. 

Vgl.  GALGBVBLD. 

Galgeveld,  znw.  onz.  Naam  eener  buurt 
op  de  Koog.  II  Hij  woont  op 'et  Galge veld. 

—  Vgl.    GALGELAND. 

galgesager^  znw.  m.  Scheldnaam  voor 
de  inwoners  van  Zaandam.  ||  Zaandan- 
mer  galgezager.  —  De  oorsprong  van  den 
naam  ligt  in  het  omzagen  van  de  galg, 
waaraan  de  schuldigen  van  het  Zaandam- 
mer turfoproer  (Mei  1678)  hingen.  Dit 
feit  geschiedde  in  den  nacht  van  18  op 
19  Aug.  1678. 

galjaartje  (met  klemt,  op  jaar),  znw. 
onz.  Pre^e,  vroolijkheidje;  eigenlgk  een 


bijeenkomst  van  jongelui,  waarbij  gedanst 
wordt,  II  Ik  hou  wel  van  zoo'n  galjaartje. 
—  Ook:  Ze  maken  er  'en  galjaartje  van 
{ze  doen  de  vroolijkheid  ontcMrdsn  in  her- 
rie). —  Evenzoo  elders  in  N.-Holl.  Het 
woord  komt  van  Ofra.  gaillarde,  een 
soort  van  rfan«  (littbé  1,  1816);  vgl.  Fra. 
g  ai  Hard,  lustig,  vr  ooiijk,  In  den  eigen- 
lijken zin  wordt  het  nog  gebruikt  door 
boemeb  visschbb,  Brabbelingh  (ed.  1669), 
173:  ,Ghy  leert  slaen  op  Herpen,  Cgteis 
en  Luyten,  . .  daer  toe  de  Musycke  op 
de  mate  singen,  een  Allemande  danssen 
voor  de  vuyst,  . .  lustige  sprongen  in  de 
galjaerden  springen."  Zie  verder  teb  goüw, 
Volksvermaken  53.  —  Vgl.  galjabbn. 

galjaren  (met  klemt,  op  ja),  zw.  ww., 
intr.  Een  gcdjaar^e  maken,  leven  maken, 
uitgelaten  vroolijk  zijn.  Zie  galjaabtjb.  II 
Jollie  moete  niet  zoo  galjaren. 

Galbamp^  znw.  m.  Naam  van  een  stnk 
land  in  den  ban  van  Oostzaanden.  Thans 
waarschgnljjk  onbekend.  ||  Hetgalcamps- 
weer,  Poldert,  Oostz.  I  (midden  17de  e.). 

Galt, znw.  vr.(?)  Thans  de  Gal.  Naam 
van  een  water  onder  Assendelft.  ||  Een 
stuk  land  daar  ten  ende  aan  gelegen  tot 
de  Galt  toe,  Es.  (an781),  archief  v.  As- 
sendelft. 

gamel,  bnw.;  zie  gammel. 

gammel,  bnw.  Oud,  vervallen,  wrak,  \\ 
Wat  'en  gammel  huis.  't  Is  er  *en  gam- 
mel boeltje.  Die  st^el  is  zoo  gammel,  je 
durve  der  temet  niet  op  zitten  gaan.  — 
Vooral  ook  van  visch  (alle  soorten),  die 
een  of  meer  nachten  oud  is.  In  dezen  zin 
ook  gamel  en  (van  haring)  nachtga- 
mei.  II  't  Is  gammele  visch.  Die  visdi 
is  gamel,  we  moeten  er  van  of.  —  Het  woord 
is  ook  elders  in  N.-HoU.,  Friesl.,  Gron., 
Oost-Friesl.  en  Drente  gebmikelgk,  in 
verschillende  opvattingen,  doch  alle  afge- 
leid van  de  oorspronkelijke  beteekenb 
oud.  Het  woord  is  in  de  Noordsche  talen 
zeer  gewoon,  en  komt  ook  voor  in  Ohd. 
en  Ags.  VgL  verder  Taal-  en  Lettert, 
1,  129  vlgg.  en  Mnl.  Wdb,  op  gamel.— 
Nachtgamel  vindt  men  ookinMiddd- 
eeuwsche  keuren  van  Brielle  en  Dor- 
drecht; zie  Mnl,  Wdb,  II,  903.  In  verbas- 
terden vorm  komt  het  voor  in  Bijvoegsd 
op  WAGENAAE,  Vad,  Hist,,  St  XVII,  92: 
„nagtschamel  of  wrak",  en  Uandv.  v,  Endi, 
222a:  ^de  Haringh-koopers  ..  sullen  kor- 
ten... voor  elcke  tonne  naoht-echamel 


Digitized  by  LjOOQiC 


225 


GAMMEL. 


GANNEFEN. 


226 


2—0—0."  Met  nacht-schamel  kan  be- 
doeld zijn  naohts-gamel. 

iran?  (F),  znw.  m.  en  onz.  Daarnaast 
gank.  In  verkl.  g  an  k  i  e.  Ziede  wdbb.  —  1) 
M.  Het  gaan.  II  Laat  hem  zyn  gank  maar 
gaan.  —  In  het  bijzonder  een  snelle  bewe- 
ging, vaart.  \\  Daar  zit  gank  achter.  Dat 
gaat  met  gank.  Er  zit  'en  lekker  gankie 
in.  Ik  moet  eei-st  goed  op  gank  kommen.  — 
Geef  me  'en  gankie  {een  zet  om  den  schom- 
mel in  gang  te  brengen).  Heele  maan,  halve 
maan,  laat  de  schommel  zjjn  gank  uit- 
gaan {laat  de  vaart  van  den  schommel  uit- 
goan,  laat  den  schommel  uitloopen;  uit 
een  schommelrgm).  —  Zegsw.  Laat  hem 
zgn  gank  uitloopen,  laat  hem  maar 
in  zijn  sop  gaar  koken. 

2)  M.  Bjj  de  zeildoekweverij.  Een  ge- 
deelte van  de  schering.  Het  garen  loopt 
in  10  draden  van  de  klossen  naar  het 
scheerwiel,  en  loopt  daarlangs  van  boven 
naar  beneden;  is  het  wiel  rond  geweest 
dan  is  een  halve  gang  (10  draden)  gescho- 
ren. Daarna  wordt  het  wiel  teruggedraaid 
en  gaan  de  draden  dus  langs  denzelfden 
weg  naar  boven,  wat  wederom  10  draden 
geeft.  Dit  samen  is  een  gang,  die  dus 
uit  20  draden  bestaat.  Een  gang  is  dus 
een  omloop,  één  op  en  neer  gaan  bij  het 
scheren  van  de  schering.  ||  Eerstelgk  dat 
geene  witte  Hollandtse  soo  hennip-  als 
karlgaeren-rollen  sullen  werden  gemaakt 
als  van  45  gangen,  wel  meerder,  maar 
niet  minder,  Hs.  keur  op  de  rolreederij 
(±a''1700),  archief  v.  Wormerveer.  —  Bij 
andere  weverg  bestaat  een  gang  meestal 
uit  meer  draden.  Vgl.  Ned.  Wdh.  IV,  230 
vlg.\  Mnl  Wdb.  II,  909. 

3)0nz.^^n«^p/.— Eengangwater(of 
melk),  zooveel  water,  enz.  als  men  in  één 
gang  of  loop  kan  halen,  d.  i.  twee  emmers.  \\ 
Twee  volle  emmers  maken  een  gang.  Bij 
'et  gang  verknopen.  Hoeveel  kost  'en  gang 
water?  —  Evenzoo  elders  in  N.-Holl.  en  in 
het  Stad-Fri.  —  In  molens:  Een  gang 
kammen  (of  dollen),  een  stel  kammen 
(of  dollen),  zooveel  stuks  als  er  voor  een 
wiel  benoodigd  zijn.  Het  eene  wiel  heeft 
een  grooter  gang  dan  het  andere.  ||  We 
moeten  'en  nuw  gang  insteken.  Een  gang 
van  48  stuks.  Der  leit  al  'en  ander  gang 
klaar,  as  ze  breken.  —  Evenzoo:  een 
gang  schenen,  een  stel  schenen.  ||  Vier 
gang  Bcbene  in  de  rolle . . ,  ider  gang 
op  28  stak  en  samen  112  stukken,  Hs.  reke- 


ning papiermolen  (a'^lTSO),  verz.  Honig.  — 
Een  gang  laadgoed,  een  compleet  stel 
ijzers  en  houten  voor  de  laad  in  een  oliemo- 
len.  —  Een  gang  hekkens,  een  gang 
zoomen,  voor  een  molenroede;  enz. 

gang  (II),  znw.  vr.  Daarnaast  ook  gang- 
goed. Zeker  soort  van  aal,  trekaal,  || 
Wat  is  er  'en  gang  in  de  fuiken.  We 
hebben  heel  wat  ganggoed  'evongen.  — 
De  gang  kan  alleen  in  fuiken  gevangen 
worden;  met  een  zegen  of  kuil  is  ze  niet 
te  krijgen. 

ganggoed,  znw.  onz.;  zie  gang  II. 

gangicr,  bnw.  Bij  de  stijfselmakery.  Een 
kwade  eigenschap  van  stijfsel,  hierin  be- 
staande, dat  de  stijfsel  tengevolge  der 
zomerhitte  gaat  nagisten,  zoodat  ergist- 
gaatjes  in  komen.  ||  Die  styfsel  is  gangig. 

gangsloot,  znw.  vr.  Sloot,  die  tot  ver- 
keei'sweg  dient,  vaar  sloot.  Naam  van  ver- 
schillende slooten  onder  Wormer  en  Jisp. 
Tegenwoordig  wordt  in  officiöele  stukken 
en  kaarten  bgna  altijd  geschreven  ga n  s- 
sloot.  Toch  zal  in  den  naam  wel  schui- 
len het  woord  gang;  vgl.  ook  ganoweer, 
GANGWEo.  De  spelling  gangsloot  vond 
ik  o.  a.  in  een  Hs.  van  1660,  archief  v. 
Jisp.  Maar  veel  gewoner  is  reeds  in  de 
ITdee.gansloot  en  ganssloot. Tegen- 
woordig spreekt  men  zoowel  van  gang- 
sloot  als  van  gan(s) sloot.  ||  De  Noor- 
der Gangsloot  en  de  Kromme  Gangsloot 
(te  Jisp).  —  Ook  als  naam  van  stukken 
land,  die  op  de  Gangsloot  gelegen  ziJn.  Ii 
Pouwels  Schoenmaeckers  ganssloot,  Aegt 
Symons  ganssloot,  Jan  Pieter  Pinck  gans- 
sloot. Mr.  Jacob  ganssloot,  Oom  Reyers 
ganssloot,  groote  G  er  rits  ganssloot  nu 
genaemt  Cees  Bierens,  enz.,  Hs.  invent. 
Ploegh  (an704),  Zaanl.  Oudhk. 

Gangweer,  znw.  onz.  Naam  van  een 
weer  lands  in  den  ban  van  Oostzaanden. 
Thans  onbekend.  ||  Het  gangweer,  PoW^r/. 
Oostz.  I  (midden  17de  e.).  —  Het  weer  zal 
xvel  zoo  genoemd  zyn,  omdat  er  een  gang 
{weg)  over  liep. 

gangw<>g,  znw.  m.  De  begane  weg,  de  weg 
door  een  dorp.  Thans  ongebruikelijk.  Vgl. 
Ned.  gangpad  {Ntd.  Wdb.  IV,  241).  || 
(Wordt)  geordonneert . .  dat  yder  ingese- 
ten  deses  dorps  voor  z|jn  huysinge  ofte 
erve,  langs  de  gemeene  straat  off  gangh- 
wegh  zal  moeten  stroyen  met  sant,  Hs. 
keur  (a®1719),  archief  v.  Jisp. 

gannefen^  zw.  ww.,  trans.  Stilwegka- 

16 


Digitized  by  LjOOQiC 


227 


GANNEFEN. 


GARING. 


228 


pen.  Van  g  a  n  n  e  f,  dieff  schelm  (Ned,  Wdb. 
IV,  248).  II  Heb  jij  me  stuk  koek  'egan- 
nefd?  Ze  gannefde  wat  ze  maar  krjjgen 
kon.  —  Het  woord  is  ook  elders  bekend. 

ganssloot,  znw.  vr.;  zie  oanosloot. 

gapen,  zw.  ww.,  intr.  Zegsw.  {als  men 
een  kind  of  speelmakker  een  stuk  koek, 
enz,  in  den  mond  wü  steken):  Gaap, 
spreeuw! 

garand,  znw.  vr.;  zie  oabande. 

garande  (met  klemt,  op  ran)^  znw.  vr. 
Daarnaast  gerande  en  garand;  vroe- 
ger ook  grande.  Wat  men  rechtmatig 
te  vorderen  heeft^  het  iemand  wettig  toe- 
komende deel.  Overdr.  ook  van  vrijwillig 
toegestane  giften.  \\  Moet  je  *em  nog  wat 
betalen,  dan  zel-i  er  wel  om  opkommen : 
hg  zei  wel  zorgen,  dat-i  zyn  garande  krygt. 
Ik  heb  me  garand  (weekgeld)  al  gehad. 
Hjj  komt  iedere  Zondag  zgn  gerande  (het 
hem  toegelegde  pensioentje)  ophalen.  Zoo, 
kom  jg  je  gerande  weer  halen?  (van  een 
bedeelde:  eten,  brood;  van  een  kind  bg 
familie:  koekjes).  —  Als  staande  term 
komt  het  woord  voor  in  sommige  oude 
transportbrieven.  ||  Ingevalle  oft  ghe- 
buerden  . . ,  dat  dit  voorschreven  lant  alsoo 
vry  niet  en  waer  alst  wel  gewaert  wort, 
soo  stelden  den  voornoemden  Pieter  Wou- 
tersz.,  voor  hem  ende  sgn  erven,  sgn  ghoe- 
deren,  roerende  ende  onroerende,  present 
ende  toecomende,  van  als  gheen  wtge- 
sondert,  om  by  foute  van  dien  daer  aen 
ende  aen  die  keure  van  dien  haren  gba- 
randen,  mitsgaders  alle  coaten  ende  scha- 
den te  mogen  verhalen  ofte  doen  verhalen 
by  den  toonder  van  dezen,  Hs.  U.  137 
(Krommenie,  a^l598),  prov.  archief.  Om 
dese  betalinge  aldus  te  geschien  soo  stelle 
den  voornoemden  Claes  Jansz.  Vreex- 
sgs  voor  zgnen  voornoemden  dochter 
Aelet  Claes . . ,  tot  eenen  prinsepale  hy- 
poteke  ende  onderpant,  sgn  huis  ende 
erf . . ,  mitsgaders . .  alle  sgne  anderen  goe- 
deren, roerende  ende  onroerende,  present 
ende  toecomende,  geen  van  als  wtgeson- 
dert,  om  by  gebreecken  van  quade  be- 
talingen daer  aen  ende  aen  die  kuere  van 
dien  haren  granden,  mitsgaders  alle  costen 
ende  schaden  te  mogen  verhalen  ofte 
doen  verhalen  by  den  toonder  van  desen, 
ald.  (eveneens  a°1598). 

Ook  op  Z.- Beveland  en  te  Eadzand  kent 
men  garand  in  den  zin  van  wat  men 
moet  hebben,  krijgen  (Navorscher  10, 378). 


üit  de  vroegere  litteratuur  is  tot  dusver 
slechts  één  voorbeeld  van  grand  in  deze 
beteekenis  opgeteekend.  Zie  verder  over 
dit  woord,  dat  bg  de  17de-eeuwsche  Am- 
sterdammers ook  in  den  vorm  granje 
voorkomt:  Taal-  en  Letterb.  2,  277  vlgg.\ 
Ned.  Wdb.  Y,  569;  Tijdschr.  12,279;Jtfii- 
seum  2,  315. 

gardUn,  znw.  onz.  Ook  wel  gerdgn 
Bijvorm  van  gordgn.  ||  Laat  'et  gardgn 
wat  zakken.  —  Evenzoo  in  samenst  II 
Twee  gserde  en  drie  houten  gardgoroe- 
den,  Hs.  (Wormer,  a'^1678),  prov.  archief. 
Vier  kopere  glasgardijns-roetjes,  Hs.  in- 
vent.  (a^l681),  archief  v.  Assendelft.  — 
De  vorm  gardine  komt  ook  in  hetMnl. 
en  Hgd.  voor;  zie  Mnl.  Wdb.  op  gord  ine, 
Ned.  Wdb.  op  g  o  r  d  g  n,  gbimm ,  D.  Wdb.  op 
gardine.  Evenzoo  zegt  men' in  het  Stad- 
Fri.  gd(r)diin.  —  Vgl.  bboekoobdur. 

gardijnroedy  znw.  vr.  Houten  of  koperen 
roede,  waarlangs  de  glasgordijntjes  heen 
en  weer  worden  geschoven.  Zie  oabdun. 

garen  (I),  zw.  ww.,  trans.  Zie  de  wdbb. 
—  Ook  collecteeren  in  de  kerk.  jj  Bij  ons 
garen  twee  diakens.  We  hebben  vanmor- 
gen niet  veel  'egaard.  —  Vgl.  oabivg. 

garen  (II),  znw.  onz.  Daarnaast  soms 
geren.  Zie  de  wdbb.  —  Zegsw.  er  is 
geen  goed  garen  meê  te  spinnen, 
er  is  met  hem  niets  aan  te  vangen,  hij 
werkt  altijd  tegen.  Vgl.  Ned.  Wdb.  IV, 
290.  —  Hij  is  in  zijn  goed  garen  of 
in  zgn  goed  garing  (met  den  nadruk 
op  goed),  hij  is  in  zijn  nopjes,  in  zyn  ele- 
ment, hij  neemt  het  er  van.  ||  Nou, jg  ben 
ok  in  je  goed  garen,  je  zit  me  daar  lek- 
ker te  smullen.  As-i  maar  'en  boek  heb, 
dan  is-i  in  zgn  goed  garing.  —  Zich  ver. 
huren  met  vrg  geren  en  stopgê- 
ren;  van  boereknechts,  zich  verhuren 
onder  beding  van  boven  kost  en  loon  ook 
het  noodige  garen  en  stopgaren  roor  het 
herstel  van  kleederen  en  kousen  te  ontvan- 
gen. Evenzoo  in  Waterland.  —  De  vorm 
geren  is  ook  in  W.-Friesl.  en  Water- 
land gebruikelgk,  alsmede  in  het  Stad- 
Fri.  —  Vgl.  de  samenst.  buuloaben,  KAN^ 

OABEN. 

garenreeder,  znw.  m.  Reeder  vangaren; 
de  zeildoekfabrikant,  die  het  garen  toebe- 
reidt en  dan  aan  de  wevers  ter  verwerking 
geeft.  Thans  verouderd. 

garingy  znw.  vr.  Bg  de  houtzagerg.  2^ 
afval  der  gezaagde  balken,  die  bfjeen  wordt 


Digitized  by  LjOOQiC 


229 


GAKING. 


GAKTEN. 


230 


gegaard  en  door  de  knechts  voor  brand- 
hout mei  naar  huis  wordt  genomen, 

^t\j  znw.  vr.  Alleen  in  deuitdr. iets 
aan  garlen  gooien,  aan  stukken  gooien 
(Assendelft).  ||  Pas  op,  of  ik  zei  'et  an 
garlen  gooien.  —  Zie  oarlement  en  oabl- 

DBGOOI. 

garldegooi,  znw.  onz.  Klein  grut,  prul- 
legoed  (Wormerveer).  ||  Onze  pereboom 
het  van  't  jaar  slecht  'egeven,  ^t  was  alle- 
gaar garldegooi.  Doen  dat  garldegooi  {dien 
rommel',  schillen,  pitten,  enz.)  maar  van 
je  bord.  —  Garldegooi  voor  garle- 
gooi  (met  ingeschoven  d,  als  in  ge  el- 
der,  diender,  enz.),  is  een  bfjvorm  van 
gorlegooi,  dat  in  de  17de  en  18de  e.  her- 
haaldelijk voorkomt  met  de  beteekenis- 
sen  prullegoed;  slecht  volk,  schorremorrie; 
slechte,  slappe  kost.  Zie  Ned.  Wdh  V,444. 
Het  woord  schijnt  in  andere  dialecten 
niet  meer  voor  te  komen,  doch  op  Urk 
kent  men  nog  girlegorrel,  dunne  brij, 
slappe  koffie  (Taal-  en  Letterbode  6,  34), 
en  te  Dordrecht  gierelegooiig  flauw, 
krachteloos,  b.v.  van  soep  (Taalgids  4, 
33).  De  oorsprong  van  het  woord  is  tot 
dusverre  nog  niet  aangewezen,  daar  de 
poging  ter  verklaring  in  Taal-  en  Let- 
terbode 3,  290  (uit  goor,  vuil,  en  gooi 
(m.  of  vr.),  hoop),  als  mislakt  te  beschoa- 
wen  is.  —  Garlegooi  (gorlegooi)  is 
wellicht  dat,  wat  aan  garlen  (stukken) 
gegooid  is  of  zonder  nadeel  gegooid  kan 
worden,  dus  uitschot,  afval.  Later  heeft 
het  dan  ook  de  bet  aangenomen  van  uit- 
schot der  maatschappij,  schorremorrie,  en 
van  nare,  weinig  deugende  kost.  Ygl.  oarl, 

GABLEITENT  OU  GARLGOBD.  Ook   bostaat  het 

WW.  gorrelen,  fijn  maken;  zie  aldaar. 

garlement  (met  hoofdtoon  op  ment), 
znw.  onz.  Daarnaast  ook  garr element 
en  gorrelement.  Alleen  inhetmeerv., 
in  de  nitdr.  an  (of  in)  garlementen, 
aan  stukketi.  \\  Daar  leit  *et  bord  an  garre- 
lementen.  Nou  heb  me  die  meid  de  spiegel 
in  garlementen  vallen  laten.  Hij  sloeg  de 
heele  boel  an  gorrelementen.  —  Zie  garl 
en  oABLBBGOOi,  en  vgl.  gbiezblement. 

garlgoed^  znw.  onz.  Daarnaast  gar- 
relgoed  en  gorrelgoed.  Klein,  niets- 
waardig goed,  uitschot.  Zie  garl  en  garl- 
degooi. il  't  Is  garlgoed  [van  kleine  peren, 
slechte  noten,  katvisch,  enz.)  Laat  je  toch 
niet  zuk  garrelgoed  in  je  handen  stop- 
pen. Wat  *en  gorrelgoed.  —  Overdr.  ook 


van  kleine  kinderen.  \\  Wat  moet  *en  mensch, 
met  al  dat  garlgoed  (klein  grut)  beginnen? 

garnaal)  znw.  vr.  Daarnaast  garri- 
neel  of  garreneel.  Zie  de  wdbb.  ü 
Vraag  ers,  of  de  vischvrouw  nog  garri- 
nelen  heb.  Toe,  eet  nog  'en  boltje  (öofer- 
ham)  mit  garreneel.  —  Vgl.  pibpoarnaal. 

garrelement,  znw.  onz. ;  zie  gaelehent. 

garrelgoed)  znw.  onz.;  zie  garlgoed. 

garrineel)  znw.  vr.;  zie  garnaal. 

gars,  znw.  vr.;  vgl.  geers. 

garstel,  znw.  m.  Daarnaast  gartel. 
Bij  de  bakkery.  Een  schrood  (lat)  van  10 
a  12  voet  lengte,  die  bij  het  garstelen  van 
roggebrood  wordt  gebruikt.  Het  gereedge- 
maakte brood  wordt  op  twee  garstels  ge- 
legd en  zoo  in  den  oven  geschoven.  Zie 
garstelen.  II  Leg  'et  brood  nou  maar  op 
de  garstels.  Drie  gartels,  een  garteltaafel 
een  dito  back,  Hs.  invent.  bakkerij  (a^l723), 
archief  v.  Krommenie. 

garstelbak,  znw.  m.  Daarnaast  gar- 
tel bak.  De  bak,  waarin  zich  het  voor 
het  garstelen  benoodigde  deeg  bevindt.  Thans 
ongebruikelijk.  Zie  een  voorbeeld  op  oar- 

STBL. 

garstelen^  zw.  ww.,  trans.  Daarnaast 
(met  uitval  der  s  tusschen  r  en  t)  gar- 
tel e  n.  Bij  de  bakkerg.  Het  zwart  schroeien 
van  de  met  deeg  besmeerde  bovenkorst  der 
roggebi'ooden.  ||  't  Roggebrood  is  te  veul 
'egarsteld.  —  Garstelen  is  ook  ver- 
derop in  N.-Holl.  gebruikelijk.  Het  woord 
is  één  met  het  thans  verouderde  Ned. 
gorstelen,  schroeien  (trans,  en  intr.), 
waarnaast  ook  in  gebruik  is  geweest 
gorselen  en  gort8elen;zie^e(2.  Wdb. 

V,  447.  —  Vgl.  GARSTEL,  GARSTELBAK,  6AR- 
STELTAFBL. 

garMeltafely  znw.  vr.  Daarnaast  gar- 
tel taf  e  L  De  tafel,  waarop  de  brooden 
voor  het  garstelen  in  gereedheid  worden 
gebracht.  Zie  garstelen. 

gartelen,  enz.;  zie  gabstelbn,  enz. 

garteoy  zw.  ww.,  intr.  Doelloos  heen 
en  weer  loopen  drentelen;  vaak  met  de 
bijgedachte,  dat  dit  hinderlijk  is  voor 
anderen.  —  Synon.  gnarten;  zie  aldaar.  || 
Wat  loopen  die  kinderen  weer  in  de  gang 
te  garten.  Je  most  eres  opbouwen  mit 
dat  garten;  alan  (telkens)  loop-je  me  in 
de  weg.  —  Ook:  achter  een  meisje  gar- 
ten {een  meisje  achtetmaloopen,  op  straat 
volgen),  \\  Die  jongens  garten  maar  aldoor 
achter  ons  an.  —  In  de  Wormer  is  gar- 


Digitized  by  LjOOQiC 


231 


GARTEN. 


GEDREVEN. 


232 


ten  onbekend,  maar  zegt  men  j  ar  ten 
en,  meer  nog,  an  de  jart  zgn  in  den 
zin  yan  veel  langs  de  straat  loopertt  niet 
thuis  kunnen  blijoeii.  \\  Die  kerel  is  altoos 
an  'et  jarten,  thais  zien-je  'em  niet.  Die 
meiden  ben  weer  es  an  'et  jarten.  — 
Synon.  is  jirten ;  zie  aldaar. 

garzyn,  znw.  vr.  Ook  wel  gerzgn. 
Bijna  verouderde  bijvorm  van  rozyn.  — 
Ook  als  geslachtsnaam  parsun.  H  Gar- 
zgnen  uitzoeken.  Mag  ik  'en  gerzyntje? 
—  Evenzoo  elders  in  N.-Holl.  {Taalgids 
1,  110).  De  vorm  komt  ook  voor  by  de 
ITde-eeawsche  Hollanders;  zie  oudbmans, 
Wdb.  op  Hooft  96.  —  Vgl.  ook  orijn. 

gas^  znw.  vr.  Lichtgas.  \\  Doen  'et 
kraantje  toe,  anders  ontsnapt  de  gas.  Ik 
ruik  de  gas. 

gasp)  znw.  m.;  zie  gesp. 

gast,  znw.  m.;  vgl.  inoasten. 
-gaster,  znw.  m.;  vgl.  miesoasteb. 

gat,  znw.  onz.  Zegsw.  We  krijgen 
een  dik  gat  met  snee,  er  komt  een 
dik  pak  sneeuw,  —  Uy  zal  er  zyn  gat 
wel  weten  uit  te  draaien,  hij  zal 
zich  wel  uit  die  moeilijkheid  redden,  hij 
zal  wel  zorgen,  dat  hij  er  niet  aanspra^ 
keiijk  voor  wordt  gesteld,  er  geen  schade 
hij  heeft.  —  Zie  andere  zegsw»  op  boor, 

HEMD,  KABNEN,  SCHEPEL.  —  lu  VOrkl.  g  B  t  j  C, 

iemand  met  kromme,  naar  buiten  gebogen 
beenen.  \\  Kijk,  daar  komt  gatje.  —  Vgl. 
de  volgende  artt.  en  zie  barkdb-,  bentel-, 

BOEBEPLAT-,  HOOI-,  KATTE-,  KIJF-,  KIS-, 
KBINGEL-,  LUL-,  MALLE-,  BUS-,  8PATPEN-, 
TEMPEL-,  TOCHT-,  TRAP-,  TREK-,  ZWART6AT. 

gatebak,  znw.  m.  Gatenplateel,  vergiet- 
test.  Il  Laat  de  andyvie  wat  uitdruipen 
op  de  gatebak.  —  Ë venzoo  in  de  Beem- 
ster  (bouman  31). 

gatje- Toel  doen.  Zeker  gezelschaps- 
spel, waarbij  ieder  om  de  beurt  geblind- 
doekt op  den  schoot  van  anderen  wordt 
gezet,  om  met  zyn  achterste  te  raden  op 
wiens  (wier)  schoot  hij  zit.  —  Vgl.  kouwe- 

OATJES-VOELDERIJ. 

gatwrikken,  zw.  ww.;  zie  wbikbillen. 

gttQW,  bnw.  Zegsw.  Niet  gauw  zyn, 
lusteloos,  ongesteld  zijn.  \\  Ik  ben  vandaag 
niet  erge  gauw. 

Gaawentjes.  Naam  van  land  te  Krom- 
menie. Thans  onbekend.  ||  Gaauwentjes, 
Polderl  Kromm.  (an665),  ^^22  (in  het 
Noordend) ;  ald.,  f%\  (in  de  Kerkbuurt).— 
Misschien  is  dit  land  genoemd  nkar  den 


eigenaar;  Gauw  e  is  een  bekende  mans- 
naam.  Aan  samenhang  met  het  waterde 
Gouw  (Gauwersloot,  Gavesloot)ia 
wegens  de  ligging  niet  te  denken. 

Gaf  es.  Naam  van  een  stuk  land  op  het 
Kalf.  Il  De  gaves  op  't  Kalff,  Polderl. 
Oostz.  l  (17de  e.). 

gebaljaar,  znw.  onz.  Getier.  Zie  bal- 
JABEN.  II  Dat  is  me  'en  geschreeuw  en 
'en  gebaljaar;  as  't  niet  ophoudt,  staar 
ik  jullie  allegaar  na  bed.  —  Gebaljaar 
komt  ook  voor  by  fokke.  Boertige  Reis  4, 86. 

gebbetje,  znw.  onz.  Alleen  in  verbin- 
ding met  maken.  Grapje,  gekheid,  gek 
gebaar.  ||  Hy  maakt  er  idtyd  'en  gebbetje 
van.  Maak  maar  geen  gebbetjes,  dat  geeft 
je  toch  niet  —  Ook  elders  gebruikelijk.  — 
Vgl.  Ned.  gabben,  gabberen,  op  een 
dwaze  manier  lachen  (Ned.  Wdb.  IV,  114 
vlg.),  en  zie  grebbetje. 

gebed,  znw.  onz.  Zie  de  wdbb.  —  Ook 
als  naam  van  een  stuk  land  te  Zaandyk.  II 
Het  Gebed. 

gebentel,  znw.  onz.  Geslenter  {de 'Vfor- 
mer).  Zie  bemtblen.  ||  't  Is  me  hier  op 
Zondagavond  'en  gebentel  langes  de  dear! 

gebeuren,  zw.  ww. ;  zie  beuren. 

geblerk,  znw.  onz.  Geschreeuw.  Zie  blbb- 
ken.  II  Dat  geblerk  zei  opbouwen. —  Ook 
elders,  b.v.  te  Utrecht,  gebruikelyk. 

gebod,  znw.  onz.  Zie  de  wdbb.  —  De 
tien  geboden,  schertsend  voor  de  tien 
vingers.  W  As  je  de  kam  niet  vinden  kenne 
{kunt),  neem  dan  de  tien  geboden  maar. 
—  Ook  elders  bekend. 

geborten,  verl.  deelw.  van  barsten; 
zie  babsten. 

gebraikeu,  zw.  ww.  Daarnaast  soms 
bruiken.  ||  As  jy  'et  bruiken  kenne 
{kunt)t  neem  'et  dan  maar  meë.  Ik  broik 
er  altyd  groene  zeep  voor.  Hy  braikt  'en 
bietje  te  veul.  —  Ëvenzoo  elders  in  Holl. 
In  het  Fri.  brüke,  Stad-Fri.  brüke. 

gedangel,  znw.  onz.  Gebeuzel.  Zie  dak- 
gelen.  II  Maak  toch  wat  an  (roorO  en 
schei  uit  mit  je  gedangel,  a&rs  kom  je 
nooit  klaar.  —  Evenzoo  in  Friesl.  (hal- 
bebtsma  614). 

gedend,  bnw.;  zie  dendb-schhit. 

gedrentel,  znw.  onz.  Onhandig  geschar- 
rel,  geteut.  Zie  dbeutelen.  ||  Hè,  wat  'en 
gedreutel !  Ik  mag  dat  gedrentel  van  soo'n 
klein  kind  wel  zien. 

gedreven,  verl.  deelw. ;  zie  zegsw.  op 
gepikt. 


Digitized  by  LjOOQiC 


283 


GEDUÜR. 


GEERDE. 


234 


geduur,  znw.  Bestendigheid,  rustige 
stemming;  van  een  persoon.  Steeds  met 
een  ontkenning.  ||  Hg  het  geen  gednur 
{vrede,  rust),  voordat  hg  weet  wat  *et  is. 
Daar  zit  geen  gednur  in  (van  iemand,  die 
omiistig,  ongedurig  is,  die  geen  oogenhlik 
hij  hetzelfde  kan  blijven).  —  Vgl.  Ned. 
ongedurig.  Gednur  zelf  is  in  de  al- 
gemeene  taal  verouderd,  maar  komt  in 
het  Mnl.  herhaaldelijk  voor ;  zie  Mnl,  Wdh. 
Il,  1089.  Van  tgd  gehruikt,  dus  in  den 
zin  van  duur,  vindt  men  het  nog  hg  spie- 
6hbl;  zie  Ned.  Wdb.  IV,  653. 

gednzzely  znw.  onz.  Geleuter,  onhan- 
dig gescharrel.  Zie  duzzelek.  H  't  Is  as 
je  van  haar  {een  oude  koopvrouw,  die  zich 
moeilijk  redden  kan)  wat  koopen  wille 
{wilt)  altgd  zoo'n  geduzzel. 

geef,  hnw.;  zie  gaaf  II. 

geefsch,  hnw.;  zie  obepsch. 

geen,  onhep.  vnw.  Daarnaast  gi  en.  Zie 
de  wdhh.  ||  Ik  wil  der  gien  ien  van  heh- 
ben.  Ik  heh  er  niks  gien  zinnigheid  in. 

geenig,  onhep.  vnw.  Daarnaast  g  i  e  n  i  g. 
Geen  enkel,  geen  één.  Weinig  gehruike- 
lijk.  II  Ik  heh  er  gienig  mensch  'ezien. 
Daer  geschiede  geen  navorsschinge  van 
de  Regenten,  in  geenige  plaetse,  over  de 
bedrgvers  van  de  eerste  beroerten,  N,-HoU. 
Ontrust,  50.  —  Het  woord  komt  bij  17de- 
eenwsche  schrijvers  dikwgls  voor,  maar 
is  thans  in  de  algemeene  taal  verouderd ; 
zie  Ked,  Wdb.  IV,  684. 

geep,  znw.  vr.  Plotselinge  trek  in  iets, 
vlaag  om  veel  van  iets  te  willen  eten.  ||  Ik 
heb  vandaag  'en  geep  van  sinaasappelen. 

—  Vgl.  GUP. 

geepscby  hnw.  Daarnaast  ook  g  e  e  f  s  c  h 
en  geenwsch.  Geelachtig,  ziekelijk  van 
gelaatskleur.  ||  Wat  ziet  ze  dergeeuwsch 
oit.  Je  kenne  (kunt)  wel  an  zgn  geepsche 
kleur  zien,  dat-i  last  van  zijn  gal  het  — 
Geepsch  is  ook  in  de  Beemster  gebrui- 
kelijk. In  de  17de  e.  vindt  men  het  o.  a. 
by  BREDSRO.  Zie  verder  over  de  afleiding, 
die  niet  vaststaat,  Ned.  Wdb.  IV,  688. 

geer,  znw.  vr.;  vgl.  gibr. 

geerd  (I),  hnw.  Daarnaast  ook  geer- 
dig.  6g  de  kuiperij.  Van  de  hoepels,  waar- 
mee de  vaten  gebonden  worden.  Scheef 
toeloopende;  wanneer  de  hoepel  met  de 
uiteinden  over  elkaar  geslagen,  gelijk  hij 
om  het  vat  wordt  gelegd,  aan  de  eene 
zijde  wgder  is  dan  aan  de  andere.  De 
meeste  hoepeb  zgn  geerd.  Die  langere 


kant  heet  de  geerdkant.  Men  legt  een 
geerdigen  hoepel  met  den  geerdkant  naar 
het  breede  deel  van  de  ton  of  kuip,  de 
nauwe  kant  komt  dan  in  de  richting  van 
de  kimme.  —  Geerd  is  oorspronkelijk 
het  verl.  deelw.  van  g  e  e  r  e  n,  scheef,  schuin 
loopen,  in  den  ouden  vorm  zonder  ge-; 
geerdig  is  van  geerd  afgeleid. 

geerd  (II),  znw.  vr.  Meerv. geerden  en 
geer 8  (^  voor  s  wordt  nooit  uitgesproken). 
Zekere  landmaat;  zie  Ned.  Wdb.  op  garde 
en  Mnl.  Wdb.  op  gaerde.  Het  woord 
is  thans  verouderd,  maar  leeft  nog  voort 
in  den  naam  van  verschillende  stukken 
land.  Omtrent  de  grootte  van  een  geerd 
is  niets  met  zekerheid  te  bepalen,  daar 
de  in  de  polderleggers  opgegeven  maat 
blgkbaar  niet  die  is,  welke  de  stukken 
oorspronkelgk  hadden.  Sommige  stukken 
zullen  door  het  water  zgn  afgespoeld, 
andere  weder  zijn  slechts  een  derde,  vierde, 
zesde  part  van  het  oorspronkelgk  zoo  ge- 
heeten  stuk  of  de  samenvoeging  van  ver- 
schillende stukken  land.  ||  Die  Cromme- 
niers  of  Vlietsenders  hondert  geerden, 
gelegen  tusschen  Guerts-weer  ende  't  ban- 
scheyt  van  Crommenie  (tezamen  ruim  43 
morgen  groot),  Stoelb.  Assend.  f^KA  t^ 
(einde  16de  e.).  Die  noorderste  geerd,  368 
(roeden),  Jacob  Cuypers  geerd,  732  (roe- 
den), Poldert.  Assend.  I  f^U^  r^  (an600). 
Die  vier  geers,  1945  (roeden),  ald.,  f  ^12  r^ 
iaPlbdd),  Willem  Jutten  vier  geers,  1020 
(roeden),  ald.,  f'^O  r^.  Die  vgflf  geers,  1077 
(roeden),  ald.,  f»40  r^  (an599).  Die  ses 
geerden,  804  (roeden),  ald.,  f^H  r^  (aldaar 
heet  hetzelfde  stuk  ook:  die  ses  geers, 
804).  Die  elff  geerden,  787  (roeden),  ald., 
fm9  r^  (aneOO).  Die  geers,  Maatb.  As- 
send. (an635).  Die  geerde,  Poldert.  Westz. 
II  (a**1629).  —  Van  deze  stukken  zijn  thans 
nog  bekend  de  Vier  geers.  Vijf  geers 
en  Zes  geers.  Geers  is  hier  het  meerv. 
van  geerd  en  niet  de  landmaat  geers; 
zie  aldaar.  —  In  de  Middeleeuwen  was 
geerd  aan  de  Zaan  nog  in  den  Frieschen 
vorm  j  er  d  in  gebruik ;  vgl.  gonnet,  Zijlkl. 
34:  Twee  jerden  vrijlants  in  Jacobijnen- 
weer  (Oostzaanden,  a^l410).  —  Vgl.  dblf- 

GEBBD. 

geerde,  znw.  vr.  In  een  schip  of  schuit. 
De  schuin  geplaatste  plank  bij  den  steven, 
die  tot  steun  dient  voor  de  welving,  ||  Je 
moete  de  geerde  niet  te  schuin  leggen. 
De  planken   met  een   sponningh  in  de 


Digitized  by  LjOOQiC 


235 


GEERDE. 


GEGUIFEL. 


steven:  drie  duyms  bionesponoingh;  de 
geerde  met  een  berst  van  2  duym  op  de 
boom,  opdat  sy  niet  scharp  werden  uyt- 
gewerkt;  de  planken  aan  de  steven  na 
beneden  4  voet  en  boven  op  steven  1  Vs  voet 
langh,  Hb.  bestek  modderschuit  (a'*1736), 
archief  v.  Zaandam.  —  Vgl.  Ned.  geer 
in  soortgel^ken  zin  vermeld  in  Ned.  Wdb. 
IV,  690  (i, 

geerdigy  bnw.;  zie  gberd  I. 

geerdkaut^  znw.  m.;  zie  oberd  I. 

geeren,  zw.  ww.;  vgl.  gieren. 

geërm,  znw.  onz.  Getobd  geweeklaag.  Zie 
KRMEN.  II  Hoa  nou  maar  op  met  je  geérm. 
Al  dat  geërm  geeft  toch  niks. 

geers,  znw.  vr.  Zékei*e  landmaat,  vroe- 
ger in  Friesl.,  Gron.  en  N.-Holl.  gebrui- 
kelijk. De  grootte  is  niet  overal  dezelfde ; 
gewoonlijk  is  de  geers  '/s  van  een  mor- 
gen. Vgl.  Ned.  Wdb.  op  geers  en  Mnl. 
Wdb.  op  gerse.  —  In  de  Middeleeuwen 
was  het  woord  in  N.-üoll.  zeer  gewoon, 
vooral  in  W.-Friesl.  Waarschynlyk  ge- 
bruikte men  het  ook  aan  de  Zaan;  vgl.: 
.Item  een  anderhalf  gheers  inghintende 
van  langhe  velde.  Item  een  halfghersin 
dit  ende  van  langhe  velde"  (te  Assendelft 
of  te  Beverwijk,  13de  e.),  /ƒ«.  v,  Egmond, 
fH2  v^,  Twe  gheerse  ende  eens  calves 
ghers  in  des  abbets  venne  (te  Velzen, 
13de  e.),  aW.,  ^13  t?^  —  Onder  Assendelft 
vindt  men  ook  heden  nog  stukken  land 
die  Viergeers,  Vyfgeers,  enz.  heeten, 
doch  in  deze  namen  schynt  geers  van  an- 
deren oorsprong  te  zijn ;  zie  geerd.  Geers 
is  een  bijvorm  van  gers,  gars,  gras,  dat 
ook  in  den  vorm  gors  in  gebruik  is  ge- 
weest; zie  kalfsgors,  koegors.  Tegen- 
woordig is  in  het  N.  van  N.-Holl.  gars, 
meerv.  garzeu,  als  landmaat  nog  zeer 
bekend.  Men  rekent  daar  3'/:  gars  als 
gelijkwaardig  met  1  bunder  van  1000  O 
roeden.  —  Gars  of  geers beteekent  oor- 
spronkelijk grasland^  weide. 

geeseleU)  zw.  ww.,  trans.  Zegsw.  De 
melk  is  gegeeseld,  de  melk  ziet  blauw 
(nl.  van  het  water,  dat  er  door  gedaan 
is).  II  Nou,  nou,  wat  is  die  melk  gegee- 
seld. 

geeseling,  znw.  vr.  Zegsw.  Op  zoo*n 
geeseling  pasteen  brandmerk; ge- 
zegd door  burgermenschen,  als  zij  een 
pijpje  opsteken  na  goed  gegeten  te  hebben. 

Geesje  (uitspr.  geesie),  znw.  onz.  Naam 
van  een  stuk  land  te  Westzaan,  bij  den 


Hoogendgk.  Ii  Dat  geesie,  Polderl  Westz. 
II  (an629). 

geestig,  bnw.  Zie  de  wdbb.  — Ook:vo{ 
vluchtige  deelen,  werkende;  van  hout,  waar 
veel  hars  in  zit.  ||  Het  hout  moet  eerst 
wat  uitwerken,  want  *et  is  zoo  geestig; 
je  ken  'et  nou  nog  niet  gebruiken. 

geeawsch,  bnw.;  zie  geepsch. 

geflenter,  znw.  onz.  Geslenler.  ZiepLEH- 
TBREN.  II  Dat  is  'en  geflenter  hg  de  straat 

gefuadder,  znw.  onz.  Ge  wrijf,  gesmeer 
in  een  natte  of  weeke  massa.  Zie  fnad- 
DBRKN.  II  Dat  gefnadder  in  de  raam  zei 
uit  wezen,  't  Is  zoo'n  smerig  gefoadder  in 
die  olie. 

gefnister,  znw.  onz.  Gefluister.  Zienns- 
TBREN.  II  Ik  hou  niet  van  dat  gefnister,  't  is 
nooit  wat  goeds.  Dat  gefnister  weet  wat 

gefoeter,  znw.  onz.  De  handeling  ?ao 
foeteren;  zie  aldaar,  en  vgl.  Ned,  Wdh. 
IV,  777.  —  1)  Geharrewar,  ||  Dat  eeuwige 
gefoeter  van  joUie  begint  me  te  vervelen. 
Wat  'en  gefoeter  om  zoo'n  kleinigheid. 

2)  Gebeuzel,  geteutel,  gewroet.  ||  Schei 
toch  uit  met  dat  gefoeter  an  je  schorteL 
As  je  niet  ophouwe  met  dat  gefoeter  an 
die  klok,  dan  breek  je  de  heele  boel  nog. 

gegart,  znw.  onz.  Geslenter.  Zie  oab- 
TEN.  II  Schei  nou  maar  ers  uit  met  dat 
gegart  in  de  gang;  de  vorf  {verf)  slijter 
toch  wel  of.  Wat  was  'et  weer  'en  ge- 
gart achter  die  meiden. 

gegloaw,  znw.  onz.  Gegluur,  Zie  gloc- 
WEN.  II  Ik  ken  dat  geglouw  van  die  over- 
buren niet  velen. 

gegnok  (uitspr.  g^gnèk),  znw.  onz.  Daar- 
naast g  e  g  n  u  k.  Geschooi,  gebedel.  Zie  gnok- 
KEM.  II  Je  kent  niet  zitten  eten,  of  je  heb 
altijd  dat  gegnok  van  die  hond.  Dat  ge- 
gnok verveelt  me  al  lang. 

gegremeld,    gegrimmeld,   bnw.;  xie 

OREXBLD,  GRIMHELD. 

gegrnt,  znw.  onz.  Gezoek,  gewroet.  Zie 
GRUTTEN.  II  Ik  heb  genoeg  van  dat  gegrut, 
ik  schei  der  meè  uit.  Al  dat  gegrut  in  de 
sloot  geeft  toch  niks,  ze  vinden  de  lepel 
toch  niet  terug. 

gegniy  znw.  onz.  Geloei, gegier, randen 
wind.  Zie  guien.  ||  Dat  gegui  van  de  wind 
is  toch  zoo'n  droefgeestig  geluid. 

gegaif,  znw.  onz.  Uetz.  als  gegui.  Zie 
ourvBN. 

gegnifel,  znw.  onz.  Gegichei,  Zie  güi- 
FELBN.  II  Onder  groot  gejuich,  gelach,  ge- 
gil en  geguifel  werd  de  tocht  (van  de  ge- 


Digitized  by  LjOOQiC 


237 


GEGUIFEL. 


GELD. 


238 


costomeerden)  volbracht,  Zaanl  Courant 
r.  22  Juli  1893. 

gegnitj  znw.  odz.  Hetz.  als  gegui.  Zie 
GurnLN'. 

gebak,  znw.  onz.  lo  verkl.  gehakkie. 
Gehakt,  ||  We  eten  vanmiddag  gehak. 
Wat  is  dat  gehak  zwart  gebrand.  Een 
koad  gehakkie.  Je  krijge  der  altijd  ge- 
bakkies. 

geheeligiyk,  bijw.  GéheelUjk.  Thans 
verouderd.  ||  Ge]yk  de  geen  . .  die  hier 
io  zonden  leeft,  en  zich  geheel liglyk  de 
Waereld  overgeeft,  schaap.  Bloemt,  (ed. 
1724),  59.  —  De  eerste  druk  van  het  boek 
heeft  hier  (bl.  57)  «geheelelyk**.  Gehee- 
lelgk  komt  ook  hg  bredebo  voor;  zie 
Sed,  Wdh,  IV,  822. 

gehoest ep roest 9  znw.  onz.  Voortdurend 
gehoest  en  geproest.  Zie  hoestbprobstbn.  H 
Wat  'en  gehoesieproest.  Hou  ers  op  met 
dat  gehoesteproest. 

gel  (uitapr.  gaai),  znw.  vr.  Op  een  schip. 
Een  loopend  touw,  waarmede  het  zeil  wordt 
aangehaald  en  ingekort;  zie  Ned.  Wdh, 
TV,  903.  Misschien  schuilt  dit  woord  ook 
io  de  nitdr.  an  de  gaai  wezen,  op  den 
loop,  aan  den  haal  zijn.  Onder  het  geien 
gaat  ook  het  zeil,  als  het  ware,  op  den 
loop,  daar  het  onder  het  inkorten  hoe 
langer  hoe  kleiner  wordt.  —  De  gei 
draagt  hoogerop  in  N.-Holl.  den  naam 
van  gover,  en  dit  woord  komt  ook  voor 
bij  BiBKHEY,  Zeetriumph  294:  «Wtjl  de 
zeilen  door  den  gover,  een  poos  gedekt 
zyn,  op  dat  men  wat  dry  ven  kon."  Ygl. 
Hfed.  Wdh,  V,  497,  waar  do  beteekenis 
▼an  het  woord  in  het  midden  gelaten 
wordt  Een  zeil  met  een  gei  heet  gover- 
zeil.  Zie  ook  Taalgids  1,  29  rlgg, 

gek,  znw.  m.  Zegsw.  Wees  mgn  gek 
eens  voor  een  oortje,  dan  zel-je 
twee  duiten  zien  (tegen  iemand,  door 
men  men  voor  den  gek  gehouden  wordt, 
gezegd,  om  te  toonen  dat  men  dit  bemerkt). 

—  Vgl.  SCHEREN. 

gekarreld,  bnw.  Gekarteld,  van  ronde 
inkepingen  voorzien.  Zie  kabbel.  ||  Scha- 
len met  een  gekarreld  randje.  —  Vgl. 

KABRBLRAND. 

geklam,  znw.  onz.  Gekibbel,  getwist.  Zie 
KLAMJiEN.  II  't  Is  altoos  geklam  tusschen 
boUie  (hen).  Schei  non  toch  ers  uit  met 
dat  gekibbel  en  geklam. 

geklet)  znw.  onz.  Weerkaatsing.  Thans 
Terooderd.  Zie  klettbn.  ji  Hier  moet  dit 


gansche  ryk,  de  Koninklyke  kroon  eens 
waggelen,  beven,  voor  ons  sterke  Min- 
altaren,  de  Zee  moet  door  *t  geklet,  de 
gollevende  baren,  door  eenen  sterk  ge- 
klots verheffen  tot  de  lugt,  slooff,  Su- 
zanna  15. 

geklieter,  znw.  onz.  Gemors,  gesmeer. 
Zie  XLiETEREN.  jj  Wat  'en  geklieter  in  je 
eten.  Wil-je  dat  geklieter  wel  ers  gauw 
laten. 

gekneek,  znw.  onz.  Gezanik.  Zie  kmb- 
KBN.  II  Ik  ben  dat  gekneek  al  lang  moe.  — 
Eveuzoo  in  de  Beemster  (bouman  57). 

gekneert,  znw.  onz.  Gezeur;  ook  het 
spreken  door  den  neus.  Zie  kneerten.  || 
Altijd  dat  gekneert  an  te  moeten  hooren, 
zei  toch  ok  vervelen. 

gekneter,  znw.  onz.  De  handeling  van 
kneteren;  zie  aldaar.  —  1)  Gemors, gesmeer, 
gekneed,  j|  Hou  op  met  dat  gekneter  in 
je  eten.  Kgk  me  zuk  gekneter  in  me  gang 
ers  an  (als  die  vuil  wordt  gemaakt  door 
smerige  voeten). 

2)  Geplooi,  gebeuzel.  Thans  in  onbruik.  j| 
Het  roken  van  den  toeback,hetoppronc- 
ken  van  sgn  Huyt,  het  versieren  van 
zijn  Ligchaem,  het  nodeloos  gekneter,  dat 
velen  hebben  met  haer  Lynwaet,  daer  se 
800  veel  tgt  mede  verspillen,  Hs.  (einde 
17de  e.),  Zaanl.  Oudhk. 

geknirt,  znw.  onz.  Hetz.  als  gekneert. 

Zie  KKIRTBN. 

geknoei  9  znw.  onz.  Geknijp,  gepijnig. 
Zie  KNOEIEN.  II  Jjj  ok  altijd  met  je  geknoei, 
schei  uit!  —  Evenzoo  in  het  Stad-Fri. 

geknoeter,  znw.  onz.  Het  gebrekkig 
spreken,  stamelen  van  kleine  kinderen.  Zie 
KNOBTERRN.  ||  Dat  goknoetor  van  die  klein- 
tjes mag  ik  wel  hooren. 

gek-oor  (met  klemt,  op  gek),  znw.  m. 
en  vr.  Gek,  dwaas,  malloot.  \\  Wat  ben  je 
toch  *en  gek-oor.  —  Vgl.  mal-oor. 

gekrieniy  znw.  onz.  Geweeklaag,  getob. 
Zie  KRiEMEN.  II  Ik  heb  al  lang  genoeg 
van  je  gekriem.  Dat  vervelende  gekriem ! 

gekringel,  znw.  onz.  Gedr ang. Zie  kriv- 
GELEN.  II  't  Was  toch  zoo'n  gekringel,  toe 
de  kerk  uitgong. 

gekroel,  znw.  onz.  De  handeling  van 
kroelen;  zie  aldaar.  ||  Kyk  dat  gekroel 
van  die  twee  kleintjes  ers. 

geld  (I),  znw.  onz.;  vgl.  eestgeld,  las- 

TSNGELD,  o  verwerkersgeld  OU  GELD  J  ES- 
DAG. 

geld  (II),  bnw.  —  1)  Niet  drachtig,  gust, 


Digitized  by  LjOOQiC 


239 


GELD. 


GENEVEN. 


240 


vaar;  van  koeien  en  andere  vrouwelyke 
dieren,  die  men  niet  laat  bevrachten, 
maar  wil  vetweiden  of  mesten.  ||  Drie 
gelde  koeien  en  twee  kalfkoeien.  Een  geld 
schaap.  Een  gelde  zeug.  —  Zie  Ned,  Wdh. 
IV,  1067,  waar  het  woord  als  gewestelyk 
N.-Holl.  wordt  opgegeven.  Vgl.  dld.  1278 
op  geit  en  zie  geld  III. 

2)  Van  baars  en  andere  visch,  ter  aan- 
duiding van  bet  mannetje  of  hommen*,  \\ 
Ik  had  gelde  baars  besteld,  maar  ik  heb 
toch  niet  allemaal  hommers  'ekregen.  — 
Vgl.  Ned.  Wdb.  IV,  1068,  waar  deze  bet. 
als  verouderd  wordt  opgegeven  en  voor- 
beelden nit  de  17de  en  18de  e.  worden 
medegedeeld. 

geld  (III),  znw.  vr.  Gesneden  varken  van 
het  vrouwelijk  geslacht.  Het  castreeren  ge- 
schiedt gewoonlijk  wanneer  de  biggen  vier 
weken  oud  zgn;  na  het  snyden  heeten 
de  vrouwelijke  gelden  en  de  mannelijke 
bargen.  —  Evenzoo  elders  in  N.-Holl. 
Vgl.  QBLD  II  en  zie  Ned.  Wdh.  op  g  e  1 1  e. 

geldjesdag)  znw.  m.  De  dag^  waarop 
het  werkloon  aan  de  arbeiders  wordt  uit' 
betaald.  Vgl.  Ned.  Wdb.  IV,  1085.  ||  Dinges- 
dags  is  'et  geldjesdag.  Ik  moet  vandaag 
na  de  molen,  want  'et  is  geldjesdag,  anders 
krijgt  'et  volk  zyn  loon  niet.  Me  man  zei 
ze  vandaag  wel  slikke,  en  ik  zei  em  mit 
geldjesdag  wel  op  zen  kop  tikke,  Sch. 
t.  W.  276. 

gelebber,  znw.  onz.  Geslurp^  langzaam 
drinken.  Zie  lebberen.  ||  Hou  nou  op  mit 
dat  gelebber,  je  maken  'et  glas  zoo  smerig. 

gelegenheid,  znw.  vr.  Daarnaast  ge- 
legentheid.  Vgl.  van  hblten,  VondeVs 
Taal,  §  31;  nauta,  Taalk,  Aant.  op  Bre- 
der o,  §  44  /.  II  Ik  zei  'et  hg  gelegen theid 
wel  doen.  —  De  vorm  wordt  ook  elders 
gehoord. 

gel  ing  (uitspr.  géUng,  met  klemt,  op  gé), 
znw.  vr.  Benaming  van  een  ziekte.  Geel- 
zucht. Il  Hg  heb  de  geling. 

gelooven,  zw.  ww  Daarnaast  1  o  o  v  e  n.  || 
Ik  loof  er  niks  van.  Weerom  loof-je  't 
niet?  —  Evenzoo  elders  in  N.-Holl.  Ook 
in  de  oudere  taal;  vgl.  nauta,  Taalk. 
Aant.  op  Breder  o,  §  27of.  Voorts  ook  in 
het  Stad-Fri. 

gemaal,  znw.  onz.  Hoeveelheid  zaad,  die 
gemalen  wordt.  \\  Een  goed  gemaal,  't  Waait 
lekker;  dat  geeft  van  de  week  wel  'en 
gemaaltje.  —  Vgl.  Ned.  Wdb.  IV,  1332. 

gemadder^  znw.  onz.  Gemors.  Zie  mad- 


DEREN.  II  Wat  is  roe  dat  hier  'en  gemadder 

gemak,  znw.  onz.;  vgl.  ongemak. 

gemeen,  bnw.  Daarnaast  ge  mi  en.  Zie 
de  wdbb.  —  Ook  gemeenzaam,  niet  hoog- 
hartig, II  't  Is  zoo'n  geroien  man,  zoo 
niks  niet  trotsch.  Vgl.rDeMosachoviters 
konnen  niet  wel  verdragen  en  zijn  daer 
over  seer  jeloers,  dat  haren  souverayn 
80  veel  houdt  van  de  Saandammer  tim- 
merlieden en  hem  so  gemeen  by  deselve 
maeckt  {zoo  gemeenzaam  met  hen  omgaat, 
met  hen  eet,  enz.),  Journ.  Nomen.  —  Ge- 
me  e  n  in  dezen  zin  is  ook  elders  in  N.-Holl. 
en  in  Friesl.  gebruikelijk.  In  de  schrijf- 
taal vindt  men  het  b.  v.  by  wolff  en 
DEKEN,  Econ.  Liedjes  (ed.  1792),  80:  ^  Dorst 
jy  met  zulken  Heer  zó  praten !  Maar  hj's 
niet  grootsch,  hoe  wel  schatrijk ;  en  heel 
gemeen,  hoe  hoog  in  staaten."  Evenzoo 
reeds  in  het  Mnl.;  zie  Mnl.  ïTdft.  II,  1338. 

gemengeld,  bnw.  Afwisselend,  Thans 
in  onbruik.  ||  Ik  heb  my  in  de  vertel- 
linge  van  de  Zaan  soo  vermaakt,  even 
of  wy  aan  de  lieffeljjke  en  gemengelde 
Zaan  met  de  hoogste  vermakelijkheidt 
geseten  hadden,  soetebooh,  S.  Are.  275. 

gementel,  znw.  onz.  Gepruttel,  gemop- 
per. Zie  MEUTELEN.  ||  Wat  'en  gemeutel, 
wil-je  je  wel  ers  gauw  stil  houwen! 

gemierek,  znw.  onz.  Getuur.  Zie  mibbb- 
KEN.  II  Pas  maar  op,  dat  je  met  dat  ge- 
mierek je  oogen  niet  bederve. 

gems,  znw.  vr.  Zegsw.  Gemzenjagen, 
zaad  verschieten,  meel  verschoppen.  In  pak- 
huizen en  pelleryen.  Zie  synon.  op  zuch- 
ten. II  Ze  hebben  de  schoppen  op  schoer 
{schouder);  ze  ganen  zeker  weer  nit  gem- 
zen jagen. 

ge  neven  (uitspr.  g^név^),  voorz.  Daar- 
naast soms  genevens.  —  Vgl.  Ned. 
nevens.  —  1)  Naast,  vlak  naast.  |j  Ze 
wonen  geneven  me.  Zet  'et  maar  in  de 
kas  geneven  de  botertyntjes.  Je  moete 
hier  gene  ven  wezen.  Item  geneevens  de 
straat  aan  de  buyte  kanten  van  de  Mouren 
yder  (te  leggen)  een  Deckstnck  breed  2 
voet  en  lang  22  voet,  Bestek  Kooger-sluis 
(an728),  archief  v.  Zaandijk. 

2)  Vlak  tegenover.  In  dezen  zin  te  Jisp 
gebruikelijk.  In  de  Wormer  zegt  men  dan 
geneven  over.  ||  Myn  zuster  woont 
geneven  me.  We  bennen  der  juist  gene- 
ven. Geneven  over  de  kerk.  Het  is  er 
gen  even  over.  —  Evenzoo  in  de  Beenaster 
(bouxan  32). 


Digitized  by  LjOOQiC 


241 


GENa. 


GESAGGEL. 


242 


geng,  bgw.  Dikwijls,  ||  Ze  komt  nogal 
geng  bfj  ODS.  Dat  beurt  {gebeurt)  geng.  — 
Het  woord  zal  wel  hetzelfde  zjjn  als  Mul. 
g  e  D  g  e  (g  i  n  g  e,  g  a  n  g  e),  bn w.,  gangbaar 
(van  munten),  dat  vooral  gebruikelijk  is 
in  de  uitdr.  genge  end  e  gave.  Het 
komt  echter  ook  voor  in  den  zin  van 
gewoon j  veel  voorkomende;  b.  v.  Rijmb. 
25481 :  ,dese  dinge  syn  nu  weder  worden 
ghinghe".  Zie  Mnl  Wdb,  II,  1419  vlg.  Uit 
deze  bet.  is  het  ontstaan  van  een  bgw. 
geng,  dikwijls,  zeer  goed  verklaarbaar. 

genoeg,  onbep.  telw.  en  bgw.  Daar- 
naast ge  nog.  II  Der  is  genog  regenwater 
'evallen. 

gent  (I),  bnw.;  vgl.  jbnt. 

gent  (II),  bnw.  (?)  In  den  naam  van 
een  stuk  land  onder  Oostzaanden.  Thans 
onbekend.  II  In  de  veen  in  ClaesLangen- 
weer  noch  de  gente  veen,  Polderl.  Oostz.  I 
(midden  17de  e.). 

genmlTel,  znw.  onz.  Gepeuter,  teutwerkje. 
Zie  KUFFBLEN.  jj  't  Is  nog  ^en  heel  genuf- 
fel  om  'et  weer  in  mekaar  te  krfjgen. 

gepikt,  bnw.  Metpik  ingesmeerd.  Zegsw. 
Hfj  is  gepikt  en  gedreven,  hij  is 
reisvaardig,  klaar,  uitgerust.  —  Het  beeld 
is  ontleend  aan  de  schoenmakerrj.  Het 
leder  wordt  eerst  in  een  emmer  met  water 
geweekt,  daarna  gepikt  en  dan  op  de 
leest  gedreven. 

gepolster,  znw.  onz.  Geplons,  geroer 
in  het  water.  Zie  polstbrbn.  jj  Gelijk  som- 
mige visschen  . .  met  groot  gepolster  en 
gedrujs  gedreven  worden  in  des  Visschers 
netten,  sobtbboom,  Voorlooper  25. 

gepook,  znw.  onz.  Het  nemen  van  korte 
streken  hij  het  schaatsenrijden.  Zie  poken.  || 
Kijk  ers  wat  'en  allerakeligst  gepook.  Hij 
komt  met  zijn  gepook  toch  maar  goed 
vooruit. 

gepriegel,  znw.  onz.  Gepeuter.  ZiepBiE- 
OELBK  I.  il  Wat  'en  fijn  borduurwerk, 
daf  8  me  ok  'en  gepriegel. 

geraamd,  bnw.;  zie  raamd. 

gerak,  znw.  onz.  Zooveel  voedsel  ah 
men  noodig  heeft;  ook  zooveel  spijs  of 
drank  als  iemand  gewoonlijk  of  op  een 
bepaald  tijdstip  wordt  toegedeeld.  \\  Je 
krgge  hier  je  gerak  niet  (niet  genoeg  te 
eten).  Hij  geeft  zijn  vee  'en  goed  gerak. 
.Wil  je  nog  'en  koppie  koffie?"  ^Nee,  ik 
heb  me  gerak  gehad."  Mijn  gerak  is  twee 
broodjes  {ik  ben  gewoon  altijd  twee  boter- 
hammen te  eten).  Daar  heb -je  je  gerak 


{de  iemand  toekomende  portie  van  een  ge- 
lijkelijk verdeelde  lekkernij).  Dat  is  je  ge- 
rak, meer  krgg  je  niet.  —  Gerak  was 
in  de  17de  en  18de  e.  bg  Hollandsche 
schrgvers  zeer  gebruikelijk.  Thans  is  het 
in  de  algemeene  taal  bgna  verouderd ;  zie 
Ned.  Wdb.  IV,  1621.  Voor  het  gebruik 
in  dialecten  vergelijke  men  verder:  bou- 
MAN  32  (de  Beemster),  Taalgids  3, 279  (de 
Bildt),  MOLEMA  120  (Groningen),  koolman 
1,  611  (Gost-Friesl.).  Ook  in  het  Stad-Fri. 

gerande,  znw.  vr. ;  zie  oabande. 

gerf,  znw.  vr.;  zie  gurp. 

geribbeld,  bnw.  Geribd,  aan  de  opper- 
vlakte van  ribbels  (evenwijdig  loopende 
smalle  verhevenheden)  voorzien.  Zie  rib- 
bel. II  Een  deur  met  geribbeld  glas.  Wat 
is  dat  papier  mooi  geribbeld. 

gerit,  znw.  onz.  Dat  waarmede  men 
rijdt,  paard  en  rijtuig.  \\  Gaan  effen  bg 
de  boer  vragen,  of  ik  morgen  zgn  gerit 
Henen  {leenen)  mag.  Ze  hebben  de  school- 
kinderen voor  niks  met  'er  gerit  na  Kastri- 
kum  'ereden.  —  In  dezen  zin  schgnt  het 
woord  elders  niet  voor  te  komen.  Wel 
vindt  men  gerit  in  het  Mnl.  en  bg  kil. 
voor  ruiterij,  paardenvolk.  In  de  17de  e. 
beteekent  het  ook  telkens  en  aanhoudend 
rijden,  toeloop,  aanloop.  Zie  de  wdbb. 

geroifeld,  bnw.  Roffelig,  van  evenwijdige 
verhevenheden  voorzien.  Zie  rofpbl.  ||  Een 
geroffelde  weeg  {muur).  As  'en  weeg  uit 
over  mekaar  gelegen  planken  bestaat,  is-i 
van  binnen  getrapt  en  van  buiten  ge- 
roffeld. 

Gerrit,    mansnaam.   Zegsw.   Smalle 
Gerrit,  gierigaard;  hetz.  als  Ned.  gie- 
rige Gei-rit:  vgl.  Ned.  fTrfd. IV, 2298.  II 
*  't  Is  'en  smalle  Gerrit,  hoor. 

gerven,  zw.  ww.,  intr.  Nieuw  dons  en 
gevederte  krijgen;  van  eenden  en  andere 
vogels.  II  De  eenden  ben  an  't  gerven-  — 
Gerven  is  hetzelfde  woord  als  Mnl.  g  e  r- 
w  e  n,  e\gen\ijlk gereedmaken,  in  orde  maken, 
doch  dat  gewoonlijk  voorkomt  in  den  zin 
van  kleeden,  uitdossen,  in  het  bijzonder 
van  geestelijken,  die  zich  met  hun  orde- 
gewaad tooien;  zie  Mnl.  Wdb.  II,  1574. 
Vandaar  het  vooral  in  de  oostelijke  pro- 
vinciën nog  gebruikelgke  woord  gerf- 
kamer,  consistoriekamer,  eertijds  de  kleed- 
kamer des  priesters;  zie  Ned.  Wdb,  op 
gerfkamer.  —  Vgl.  de  samenst. opger- 
vbn,  veroerven. 

gesaggel,  znw.  onz.  Daarnaast  gezag- 

16 


Digitized  by  LjOOQIC 


243 


GESAGGEL. 


GEVEL* 


244 


gel.  Oeslenter,  Zie  sagoblbn.  ||  Ik  hou 
Diks  van  dat  gesaggel,  je  worre  {tcordt) 
der  zoo  loof  {moede)  van. 

geschild,  bnw.  Van  een  schil  voorzien. 
Zie  een  zegsw.  op  appil. 

gesehinster,  znw.  onz.  Geschitter,  Zie 
SGHiNSTEBEH.  i|  Dat  geschinster  van  de  zon 
op  de  anoaw  {sneeuw)  doet  zeer  an  je  oogen. 

gesohoppely  znw.  onz.  Geschommél,  ge- 
touter.  Zie  schoppelbn.  ||  Pas  maar  op, 
dat  je  van  al  dat  geschoppel  niet  duize- 
lig worre  {wonlt). 

gesoezel)  znw.  onz.  GesoeSj  onrustige 
beweging  om  iemand  heen,  Vgl.  sobzeug.  || 
Ik  ken  er  niet  meer  tegen  zoo'n  heele 
dag  in  dat  gesoezel  van  kleine  kinderen 
te  wezen.  Van  al  dat  gesoezel  loopt  je 
hoofd  om. 

gesp,  znw.  m.  Daarnaast  soms  nog 
gasp.  In  verkl.  gespie,  gaspie.  Zie 
de  wdbb.  ||  Een  boekie  met  twee  silvere 
krapies  (knipjes),  een  paar  silvere  gas- 
pies,  Hs.  invent,  (Wormer,  a°1764),  prov. 
archief.  —  De  vorm  gasp  is  ook  in  het 
Stad-Fri.  gebruikelijk. 

gespooky  znw.  onz.  Leven,  rumoer.  Zie 
SPOKEN.  II  's  Morgens,  as  de  kinderen  wak- 
ker worden,  begint  'et  gespook  al.  Wat 
is  dat  voor  'en  gespook  op  zolder  ?  — Zie 
Ned,  Wdb.  IV,  1783,  waar  het  woord  in 
een  dergelyken  zin  wordt  vermeld. 

gesprenkeld,  bnw.  Daarnaast  spren- 
kel d.  Van  sprenkels  voorzien,  gespikkeld ; 
van  vee,  honden,  enz.  ||  Een  sprenkelde 
koe  (hetz.  als  grimmeld;  zie  aldaar).  Hij 
heb  'en  mooie  gesprenkelde  hond.  —  Vol- 
gens Ned.  Wdb.  IV,  1786,  is  het  woord 
iu  de  algemeene  taal  verouderd. 

gesputter,  znw.  onz.  Gespat,  met  den 
mond.  Zie  sputteren,  ji  Dat  is  me  'en 
gesputter  en  geproest.  Je  make  {maakt) 
me  alles  nat  mit  je  gesputter.  —  Elders 
gebruikt  men  het  woord  in  den  zin  van 
gemopper,  gefoeter, 

gestruiu,  znw.  onz.  Daarnaast  soms  nog 
gestruun.  Gesnuffel,  gezoek.  Zie  strui- 
nen. II  Wil-je  dat  gestruin  wel  ers laten; 
je  hoeve  {behoeft)  niet  mit  je  handen  overal 
in  te  zitten.  Dat  gestruun  van  die  meiden 
is  toch  'en  last,  je  ken  geen  sleutel  in 
'en  kast  staan  laten. 

gesinntel,  znw.  onz.  Gebrekkig  hopen, 
onredzaam  bezig  zijn.  Zie  stuntelen.  || 
Kyk  dat  gestuntel  van  die  ouwe  vrouw, 
help  'er  'en  handje. 


gesnmmel,  znw.  onz.  Gesammel,  geteut. 
Zie  suxMBLBN.  II  Ik  ken  dat  gesummel 
niet  velen,  't  Is  me  eeuwig  en  altgd  'en 
gesummel;  maak  toch  wat  an  {voort)\ 

getjainder,  znw.  onz.  Drukte,  getier. 
Zie  tjuindbbbn.  ||  Wat  is  er  'en  ge^oin- 
der  an  de  weg.  Jongens,  hou  op  mit  dat 
getjuinder;  hooren  en  zien  vergaat  me. 

getrapt,  bnw.  Uit  trapsgew^s  geplaat- 
sts planken  bestaande;  van  een  houten 
wand,  die  uit  over  elkander  gelegde  plan- 
ken getimmerd  is.  ||  Zoo'n  getrapte  weeg 
staat  toch  lillik.  't  Is  'en  ouwerwetsch 
huis,  er  is  nog  'en  getrapte  gang  (de 
wanden  der  gang  bestaan  uit  over  elkaar 
stekende  planken), 

genen,  zw.  ww.,  intr.  Geluidjes  maken; 
van  een  zeer  jong  kind.  Klanknabootsend 
woord.  II  Het  kindje  geut.  Wat  leit  dat 
kind  lekker  te  geuen.  —  Evenzoo  elders 
in  Holl.  il  «De  zuigeling  scheen  zelfs  be- 
geerig  dit  te  zien.  Het  kinderbolletje  kgkt 
om,  en  geuit  met  lonkjes  de  lieve  moeder 
toe",  bbrkhev,  Zeetriumph  2, 431.  —  V^. 

GUIBN. 

gent,  znw.  vr.;  zie  goot. 

Genzenyerraad,  znw.  onz.  Naam  van 
een  stuk  land  in  den  ban  van  Oostzaan- 
den.  II  't  Geuse  verraet.  Poldert,  Oostz,\ 
(17de  e.)  —  Ook  het  weer,  waarin  bet 
stuk  ligt,  heet  het  Geuse-verraets- 
weer,  ald.  De 'naam  zal  wel  doelen  op 
een  gebeurtenis  in  den  Spaanschen  tgd. 

gevel,  znw.  m.  Een  houten  spits  van 
omtrent  1  M.  lengte,  boven  op  den  top  der 
Zaansche  puntgevels,  ter  plaatse  waar  de 
beide  windveren  elkander  raken.  De  gevel 
heeft  de  gedaante  van  een  puntig  toe- 
loopenden kurketrekker,  die  op  een  bol 
is  geplaatst ;  tegenwoordig  wordt  de  vorm 
dikwijls  vereenvoudigd.  Meestal  draagt 
zoowel  de  voor-  als  do  achtergevel  van 
het  huis  zulk  een  spits.  ||  De  gevel  is 
van  'et  huis  ofewaaid.  Er  hoeft  geen 
nieuwe  gevel  op  'ezet  te  worden.  Moet 
ik  de  gevel  wit  of  groen  schilderen?  Item 
aen  elck  ent  te  maecken  twee  wintveeren 
met  een  gevel  daer  op,  Hs,  bestek  spin- 
huis (a°1664),  archief  v.  Assendelft.  —  Ook 
als  naam  van  een  pakhuis  te  Wormer- 
veer:  de  Roode  Gevel.  Vroeger  was 
de  gevel,  die  hier  op  stond,  roodgeverfd, 
doch  deze  is  voorlang  weggenomen.— Wat 
men  elders  gevel,  voorgevel  noemt, 
heet  aan  de  Zaan  voorschot.  Het  ge- 


Digitized  by  LjOOQiC 


245 


GEVEL. 


GIST. 


246 


bniik  van  gevel  in  den  algemeen  ge- 
braikelgken  zin  dagteekent  hier  eerst  van 
den  jongsten  tijd.  Vgl.  verder  Ned,  Wdb. 
en  FRANCK  op  gevel. 

geveny  et.  ww.  Zegsw.  Wat  hö  geeft 
ken-je  wel  voorbg  den  scbontzgn 
denr  dragen,  hij  geeft  weinig  teeg. 

gerlogen,  verl.  deelw.  van  vliegen. 
In  de  uitdr.  van  gevlogen,  zeet'  groot ^ 
buitengemeen,  ||  't  Was  'en  leven  van  ge- 
vlogen {een  helsch  lawaai).  We  hadden 
'en  ket  van  gevlogen  (verbazend  veel  plei- 
«^).  —  Vgl.  de  zegsw.  dat  is  gevlo- 
gen, dat  treft  uitmuntend,  valt  meê,  die 
TAK  DALB  als  gewestelgk  opgeeft. 

gewapper,  znw.  onz.  Heen-  en  weer- 
geüieg.  Zie  wappbbbn.  ||  Dat  gewapper 
in  de  gang  moet  uit  wezen.  Ik  ken  dat 
gewapper  van  de  kinderen  niet  langer 
aithouwen. 

geielflch appen^  zw.  ww. ;  zie  zelsohap- 

FBV. 

geziehty  znw.  onz. ;  vgl.  kalegeziohtev. 

gezondheid,  znw.  vr.  Zeker  kleeding- 
stok  voor  mannen.  Een  rechthoekig  stuk 
flanel  of  wol,  dat  men  ah  een  breeden  gor- 
del met  een  ruimen  overslag  om  het  lichaam 
daat.  Tegenwoordig  ook  wel  synon.  met 
flaneüetje,  rompje,  boefje.  —  Sommigen 
dragen  een  zomer-  en  een  winterge- 
zondheid  Tan  verschillende  dikte.  — 
Evenzoo  in  geheel  N.-Holl.  i|  Je  moete 
gezondheidjes  dragen  gaan.  Een  swarte 
camiaool,  een  streepte  (gestreepte)  gezond- 
heyd,  een  hoedekas  met  een  hoed,  Hs. 
invent.  (Wormer,  a*1766),  prov.  archief.  — 
Het  woord  is  ook  elders  gebruikelgk; 
ook  spreekt  men  wel  van  gezondheid s- 
gordel. 

giek  (nitspr.  ook  chiek),  tnsschenw.  Ba, 
ajakkes /  —  Ook  in  de nitdr.  dat  is  giek, 
het  is  vies,  vuil,  als  waarschuwing  aan 
kleine  kinderen.  ||  Niet  ankommen,  hoor, 
want  'et  is  giek! 

gieii)  gienig)  onbep.  vnw.;  zie  oebk, 

OBSKIO. 

gier,  znw.  vr.  Geerakker;  een  stuk  land, 
dat  giert  (geert).  Zie  gibbbk.  ||  AnnaDuyff 
Wouters,  die  gieren,  Stoelb.  Assend.fHAr^ 
(ebde  16de  e.).  Symon  Claes  Maerts  gie- 
ren, ald.,  fHb  tP.  Die  gieren  in  Roeloff 
Baerts-weer,  Polde^-l.  Assend.  II  f^l%  v° 
(a*1600).  —  Gier  is  de  N.-Holl.  vorm  van 
Ned.  geer;  zie  Ned.  Wdb.  IV,  689. 

gieren,  zw,   ww.,  intr.  Oe&ren,  scheef 


loopen,  een  scheeve  richting  hebben;  zie 
Ned.  Wdb.  IV,  692.  I|  Een  gierende  kamer. 
Dat  huis  giert.  —  De  vorm  is  ook  elders 
in   N.-Holl.  gebruikelijk  (Ned.  Wdb.  IV, 

2290).  —  Vgl.  GIBB,  GIEBIKG,  OBBRD  I  OU 
OEEEDB. 

gieringy  znw.  vr.  Een  stuk  land,  dat 
giert.  Zie  oibbbn.  ||  De  lange  Giering,  de 
Middel-giering  (namen  van  landeryen 
onder  Assendelft).  Willem  Clousz.ghiring; 
Kees  Moyduy  ven  gieringh,  Maatb.  Assend. 
(an684).  —  Vgl.  oiEE. 

giet,  znw.;  zie  zegsw.  op  griet  II. 

gieter,  znw.  m.  —  1)  Hoosschepper; 
gootvormig  uitgehold,  eenigszins  gebogen, 
houten  werktuig  met  langen  steel  om  water 
te  scheppen  en  te  verspreiden ;  in  gebruik 
op  schepen,  in  molens  en  bfj  bleekerüen.— 
Zegsw.  Hg  ziet  er  uit,  of  hfj  uit  den 
gieter  gedronken  heeft,  hij  ziet  er 
bleek,  misselijk  uit.  De  zegsw.,  die  o.  a.  ook 
bg  bredebo  en  bet  je  wolff  voorkomt, 
is  nog  niet  bevredigend  verklaard;  zie 
Ned.  Wdb.  IV,  2317.  Misschien  moet  men 
er  aan  denken,  dat  met  een  gieter  alleen 
sloot-  of  zeewater  wordt  geschept,  en  dat 
dus  hy,  die  uit  den  gieter  drinkt,  veel 
gevaar  loopt  onpasselgk  te  worden.  — 
Een  bloemengieter,  gietemmer,  heet  ap ol- 
ies; zie  aldaar. 

2)  Een  werktuig  in  den  vorm  van  een 
gieter,  waarmede  een  bal  over  het  *;>  wordt 
voortgeworpen;  zie  gibteben. 

gioteren,  zw.  ww.,  trans.  Zeker  spel; 
bestaande  in  het  voortwerpen  van  een 
kaatsbal  over  het  ijs,  door  middel  van 
een  houten  schepper  in  den  vorm  van 
een  gieter,  zie  aldaar. 

gij,  pers.  vnw.;  zie  jij. 

gÜn,  znw.  onz.;  zie  jijn. 

gUp,  znw.  vr.  Zie  Ned.  Wdb.  1V,2342.— 
Ook  zwetiking.  ||  Hg  kwam  mit  'en  gjjp 
op  me  of.  Hij  nam  'en  ggp.  —  Bij  gij- 
pen, bij  vlagen.  ||  Hg  is  bg  ggpen  mild. 
Bij  ggpen  heb  ik  toch  zoo'n  zin  om  te 
schrobben  en  te  boenen.  —  Vgl.  geep. 

GUs,  mansnaam.  In  verkl.  Gijsie.  — 
Zegsw.  H  g  i  s  G  ij  8  i  e,  Ay  t«  #>•  rf«  dupe  van. 

ginder,  bgw.  Ook  gu n d er. Daarnaast 
gun  ter.  ||  Hg  woont  gunter.  Ik  gaan 
gunter  henen  (derwaarts).  De  vorm  gun- 
ter komt  in  de  spreektaal  in  geheel  Holl, 
Zeel.  en  Vlaand.  voor;  zie  Ned.  Wdb.  lY, 
2379. 

gist,  znw.  vr.  Zegsw.  Iemand  van 


Digitized  by  LjOOQIC 


247 


GIST. 


GLOED. 


248 


gi^i  op  kaneelwater  sturen,  hem 
(noodelooa)  heen  en  weer  laten  loopen,  hem 
sturen  van  het  kastje  naar  den  muur  en 
van  den  muur  naar  het  kastje.  —  Elders 
zegt  men  loopen  om  gerst  en  ka- 
neelwater. 

gistboffer  (uitspr.  gizbbffer),  znw.  m. 
Daarnaast  ook  g  i  s  t  p  o  f  f  e  r.  Kleine  dikke 
krentenpannekoeky  waarvan  er  twee  of 
drie  tegelijk  in  een  pannekoekspan  gebak- 
ken worden.  Zie  boffer.  —  Soms  ook  hetz. 
als  gistpannekoek,  waardoor  een  geheele 
pan  gevuld  wordt.  H  Moeder  zei  vanmid- 
dag gistboffers  bakken.  —  Overdraohte- 
Igk  ook  iemand  met  een  dik,  bleek  gezicht. 
gisteren  (uitspr.  gust^r»),  byw.  Daar- 
naast gust  er.  Zie  de  wdbb.  en  vgl.  naüta, 
Taalk.  Aant.  op  Bredero,  §  11  (gustren).  || 
Guster  was  ze  jarig.  Ik  heb  er  gnsterèvend 
(gisteravond)  nag  *eweest. 

gisteriify  bnw.  Opgewonden,  van  toorn. 
Hetz.  als  begist;  zie  aldaar.  ||  Het  is  om 
je  gisterig  te  maken. 

gistkladder,  znw.  m.  Minachtende  be- 
naming voor  een  kleinhandelaar  in  gist, 
iemand  die  gist  uitvent.  Vgl.  Ned.  klad- 
der, handelaar,  die  goed  onder  de  waarde 
verkoopt. 
glady  bnw.;  vgl.  spiebglad. 
glad-oor  (met  klemt,  op  glad),  znw. 
m.  Scheldnaam  der  inwoners  van  Wor- 
merveer.  ||  Wormerveerder  gladooren. 
Lillike  gladoor! 

gladsmeery  znw.  m.,  Schoensmeer,  smeer 
om  schoenen  glad  te  poetsen  (de  Wormer). 
gland,  znw.  onz.  Gloed,  gloeiend  zaag- 
sel, waarmee  de  bakkers  stoken.  ||  Haal 
wat  gland  van  de  bakker.  —  Even  zoo  in 
de  Beemster  (bouman  33).  —  Gland  is 
een  Fri.  woord;  vgl.  Otri.gl hu d, gloeiend 
(richthofen  776),  Fri.  glandig,  vurig, 
heet  {Ned.  Wdb.  V,  18;  O.  VolksU  2.181; 
BPKEMA  173),  Oost-Fri.  glSnd,  gloeiend, 
glënde,  gloed  (koolman  1,  634). 

glazewasscher,  znw.  ra.  Zie  de  wdbb.  — 
Ook  als  naam  van  een  insect,  behoorende 
tot  de  familie  der  libellen,  elders  glazen- 
maker geheeten. 
glede,  znw.  vr.;  zie  gleed. 
gleden  (uitspr.  dikwgls  gléj»),  zw.  ww. 
intr.  Kale  plekken  hebben,  doorschemeren.  \\ 
Je  rok  begint  te  gleden,  er  zei  gauw  'en 
gat  in  wezen.  Wat  heb-je  dunne  kousen 
an,  je  bien  gleed t  er  door.  —  Zie  gleed. 
gleed,  znw.  vr.  Afgekort  uit  glede. 


Daarnaast  ook  de  saamgetrokkeu  vorm 
glee.  Kale,  afgesleten,  doorscheme»'ende 
plek  in  kleedingstukken  en  linnengoed.  || 
Er  kommen  gleden  in  je  broek.  Je  kous 
zit  vol  gleden.  Wat  heb  je  'en  lillike 
gleed  an  je  elleboog.  Er  is  *en  glee  in 
'et  tafellaken.  Wat  ben  der  'en  gleetjes 
in  die  rok.  —  Ëvenzoo  in  de  Beemster 
(boüman  33).  Zie  verder  Ned.  Wdb.  V, 
54,  en  vgl.  gleden. 

glel,  bnw.  Glanzend;  alleen  van  het 
sterke  schijnsel  der  zon  by  bewolkte 
lucht.  II  Wat  'en  gleie  zon.  De  lucht  is 
zoo  glei,  de  zon  steekt  zoo.  —  Evenzoo 
in  Friesl.  (wassenbbbgh  85  vlg.).  In  het 
Oost.-Fri.  is  glei,  gloeiend,  in  ruimer 
gebruik:  'n  glei  für  [een  helder  gloeiend 
vuur),  'n  glei  gesigt  (glanzend  gdaat), 
gleie  ogen  (gloeiende,  verleidelijke  oogen); 
zie  KOOLMAN  1,  683.  In  Gron.  zegt  men 
gl  ai  van  het  gs  en  van  glimmende,  rozige 
zweren  (molema  1246).  Vgl.  Ned.  Wdb. 
V,  55. 

glib,  znw.  onz.  Lil  van  gebraden  vleeseh 
(de  Wormer).  |i  Smelt  'et  glib  maar  op.  — 
In  de  Beemster  is  glib  gebruikel^k  in 
den  zin  van  geronnen  melk,  kaasrunsH 
(boüman  33,   en  vgl.  Tijdschr.  v.  Nijver- 
heid y  (iaS9),  670:  ,(Men  doet  stremsel 
in  de  melk  en)  na  een  kwartier  min  of 
meer . .  is  de  melk  dik  geworden,  en  in 
het  zoogenaamde  glib  veranderd.  Nu  wordt 
met  eenen   houten   nap,  deze  {Ues:  dit) 
glib   zachtjes  in  alle  rigtingen   doorge- 
kliefd, hetwelk  men  doorhalen  noeïai',dt 
hui  of  wei,  die  tot  nog  toe  zich  tnsschen 
de   menigte  gliblagen  had  afgescheiden, 
komt  nu   naar   boven,  tei*wijl  de  thans 
I  vaster  geworden  kaasstof  naar  beneden 
zinkt*').  Het  woord  is  verwant  met  Ned. 
glibberig,  glad,  en  glibberen,  glip- 
pen, glijden-,  zie  Ned.   Wdb.  V.  62.  V^. 
voor  de  beteekenis  Ned.  glee,  lil,  dat 
afgeleid  is  van  glijden. 
*gliepen,  zw.  ww.;  vgl.  ontgliepbk. 
glimmen,  st.  ww.;  zie  zegsw.  op  vrouw. 
I       gloed,    znw.   m.   Gloeiend  zaagsd  of 
I  kleine  stukjes  kool,  door  de  bakkers  ge- 
I  bruikt  om  den  oven  te  stoken.  Sjnon. 
;  gland.  Gloed  wordt  ook  in  warme  stoven 
gedaan.  ||  Haal  effies  'en  dubbeltje  gloed 
van  de  bakker.  Doen  wat  gloed  in  de 
stoven.  —  Zie  Ned.   Wdb.  V,  128,  waar 
deze  bet.  als  verouderd  wordt  opgegeven. 
Reeds  kil.  vermeldt;  gloed, /»i4na. 


Digitized  by  LjOOQiC 


249 


GLOOI. 


GLUÜE. 


250 


glooiy  bnw.  en  bijw.  —  1)  Duidelijk 
zichtbaar j  open  en  bloot.  Syson.  glouw.  || 
Zet  *en  horretje  voor  de  raam,  a&rs  zit- 
ten we  zoo  glooi.  As  met  klaartijd  (echoon- 
maaktiid)  de  gordgnen  van  de  raam  ben- 
nen, dat  staat  zoo  glooi.  't  Is  hier  akelig 
glooi  zitten;  ieder,  die  voorbijgaat,  ken 
zien  wat  er  op  tafel  staat.  Ramen  yoor 
en  achter  in  'en  kamer,  dat  geeft  altgd 
iets  gloois.  't  Is  'en  glooie  kamer.  13  Ditto 
wast  al  meest  open  waater;  altoos  daer- 
men  sanderendaegs  over  de  Zaan  liep  lagh 
no  gloy  open,  Journ.  Caeskoper,  13  Mrt. 
1677.  —  Soms  gebruikt  men  glooi  ook 
m  den  zin  van  glunder,  maar  deze  be- 
teekenis  is  misschien  het  gevolg  van 
▼erwarring  dier  beide  woorden.  ||  Die 
meid  ziet  er  zoo  glooi  (knapt  helden', 
friseh)  uit. 

2)  In  de  nitdr.  glooi  loopen,  glad^ 
zonder  belemmering  afioopen^  als  van  een 
leien  dakje  loopen.  ||  As  alles  glooi  loopt, 
is  de  zaak  overmorgen  in  orde.  't  Is  alle- 
maal zoo  glooi  'eloopen,  dat  ik  veul  gau- 
wer klaar  ben,  as  ik  docht.  Maak -je  maar 
niet  bezorgd,  dat  zei  wel  glooi  loopen.  — 
Dit  glo o  i  is  wellicht  hetzelfde  woord  als 
het  onder  P  genoemde.  Uit  de  beteeke- 
ms  open  en  bloot,  vrij  voor  het  gezicht, 
moet  zich  dan  ook  die  van  vrij,  zonder 
belemmering,  hebben  ontwikkeld.  Maar 
misschien  ook  hoort  glooi  bij  glooien, 
hellen,  en  beduidt  het  dus  eigenlyk  hellend, 

In  bgna  alle  Germ.  talen  worden  woor- 
den van  denzelfden  stam  als  gl  ooi  aange- 
troffen in  den  zin  van  scherpziend,  verstan- 
dig, of  een  dergelijke  beteekenis ;  vgl.  Got. 
*glaggwus  (glaggwo,  glaggwuba), 
Ohd.  glaw,  glau,  Ono.  glöggr,  enz. 
Zaansch  glooi  heeft  de  passieve  bet. 
van  wat  goed  gezien  wordt,  Glooi  en 
gloaw  staan  tot  elkaar  als  hooi  en 
bouw,  gooi  en  gouw,  ooi  en  Mnl. 
ouwe.  Vgl.  verder  Tijdschr.  3,  218  vlgg, 
—  Zie  OLOUWBN. 

glop,  znw.  onz.  Opeti  ruimte.  —  a)  Tus- 
sohen  huizen.  H  Sont  (sinds)  ze  dat  huis 
weg'eeloopt  hebben  is  er  'en  glop.  Hier 
beb-je  'en  heel  glop  [een  onbebouwd  vak 
in  een  rij  huizen).  —  Ook  als  eigennaam.  H 
Het  Glop  (te  Wormerveer;  de  Stations- 
v>eg,  voor  welks  aanleg  indertijd  eenige 
buizen  zgn  weggebroken).  Het  grooteGlop 
(te  O.Zaandam,  een  kwartier  benoorden  den 
Dam,  en  op  de  Koog).  Het  Glop  (te  Oost- 


zaan). —  b)  Tussohen  andere  hoogten.  || 
Ër  is  'en  groot  glop  tussohen  die  boomen. 
(Bij  het  zetten  van  lijnkoeken  in  een  koe- 
kenkas:)  Ik  heb  er  maar  'en  glop  in'ela- 
ten,  afirs  kennen  we  der  niet  deur.  ( Van 
een  kind,  dat  aan  het  tandenwisselen  is 
en  b.v,  de  beide  voortanden  mist:)  O,  wat 
heb-je  'en  glop  in  je  mond.  —  c)  Vaar- 
geul, slop  in  het  ijs.  ||  Ze  hebben  'en  glop 
in  'et  ^s  'ezaagd.  Bet  glop  van  de  boot 
is  weer  toe'evroren.  —  Het  woord  is  ook 
elders  in  N.-Holl.  en  in  Friesl.  in  gebruik. 
Zie  verder  Ned.   Wdb.  V,  148  vlg. 

gloaw,  bnw.  Bgvorm  van  glooi;  zie 
aldaar.  Duidelijk  zichtbaar,  open  en  bloot 
(de  Koog),  li  Wat  zit  je  hier  glouw.  't  Is 
zoo  glouw  as  de  lamp  op  is  en  de  luiken 
bennen  nog  niet  toe. 

gloawen,  zw.  ww.,  intr.  Gluren,  kijken, 
bespieden.  Zie  olooi.  ||  As  ze  'et  redden 
ken,  glouwt  ze  alt|jd  om  'en  hoekie.  An 
de  overkant  zitten  ze  maar  aldoor  na  ons 
te  glouwen.  Staan  toch  niet  zoo  op  me 
handen  te  glouwen.  —  OoA::  Je  bien  glouwt 
deur  je  kous  (je  kous  is  zoo  dun,  dat  het 
been  er  door  gluurt).  —  Vgl.  afglouwen, 

BEOLOUWEN,  INGLOÜWEN. 

glvnder,  bnw.  en  btjw.  —  1)  Van  za- 
ken. Helder,  netjes,  zindelijk.  \\  't  Is  'en 
knap  w(jf,  'et  ziet  er  in  huis  overal  even 
glunder,  't  Is  'en  glundere  boel. 

2)  Van  personen.  Helder,  blakend  van 
gezondheid  of  vergenoegdheid.  ||  Een  glun- 
dere meid.  Ze  het  zoo'n  glunder  gezicht, 
je  zondt  er  'en  zoen  geven. 

3)  Bijw.  Vergenoegd.  ||  Wat kijk-je  glun- 
der? Hij  lacht  zoo  glunder. 

Glunder  is  in  deze  eeuw  uit  het 
N.-Hollandsch  in  de  algemeene  taal  opge- 
nomen, doch  alleen  in  bet.  2  en  3.  Zie 
verder  Ned.  Wdb.  V,  168. 

glurf,  znw.  vr.  Gleuf,  \\  Der  is  'en 
glurf  in  de  vloer.  Zij  (hadden)  een  glurf 
gemaakt . .  rontom  het  schip  van  10  voet 
water,  Samenspr.  12.  —  Vgl.  gürf. 

glunr,  znw.  m.  Daarnaast  ook  gl  uur- 
net,  znw.  onz.  Soort  van  palingfuik.  De 
gluur  wordt  uitgezet  op  een  plaats,  waar 
de  paling  gaarne  komt.  Daar  paling  de 
eigenaardigheid  heeft  van  nooit  recht 
op  den  hoek  van  een  stuk  land  aan  te 
zwemmen,  maar  steeds  een  weinig  daar 
bezijden  gaat,  wordt  ook  het  net  niet  op 
den  hoek  van  het  land  gezet,  maar  terzgde 
daarvan,  zoodat  het  als  het  ware  gluurt 


Digitized  by  LjOOQiC 


261 


GLÜTJR. 


aOEDSCHIK. 


252 


naar  de  paling,  die  aan  komt  zwemmen ; 
vandaar  yolgens  de  yisschers  de  naam 
gluarnet.  i|  Een  stel  zgden  fuiken  met 
een  zjjden  gluar.  Twee  zjjden  gluren,  groot 
200  mazen.  De  glaur  uitzetten. 

glaarnety  znw.  onz.;  zie  gluub. 

gnapy  bnw.  en  bgw.  —  1)  Bnw.  Knap, 
netjes,  bevallig,  mooi,  flink,  \\  't  Ts  *en 
gnappe  jurk,  die  je  anhebbe  (aanhebt).  Een 
gnappe  borst.  Gnap  van  neus  en  ooren. 
Ze  is  puur  gnap. 

2)  Bjjw.  Ook  in  verkl.  gnappies.  Net- 
jes, zindelijk,  schoon,  op  handige  wijze.  || 
Hg  is  gnappies  in  de  kleeren.  't  Zag  er 
in  huis  gnappies  uit.  (Wy)  hebben  aan- 
gesteld tot  lantaaren  opsteken  en  lantaa- 
rens  gnap  en  schoon  te  houden  Jan  de 
Wit,  Hs.  (a®1763),  archief  v.  Wormerveer. 
De  straat  te  suy  vere  en  genap  te  houden, 
Hs.  (a^l756),  aldaar.  Heb  ik  dat  nou  niet 
gnappies  in  orde  'emaakt?  Dat  heb-je 
gnap  'edaan. 

Gnap  is  een  wissel  vorm  van  kn  ap  en 
ook  elders  in  N.-Holi.  en  Friesl.  bekend. 
Het  woord  was  in  de  17de  en  18de  e. 
ook  in  de  Holl.  schrijftaal  gebruikelyk, 
maar  is  daaruit  thans  door  knap  ver- 
drongen. Zie  verder  Ned,  Wdb,  V,  172.  — 

Vgl.  ONAPHAin>IO,  NAOBLONAP,  OOGGNAP 
en  ONAPPEN. 

gnaphandigy  bgw.  Knaphandig,  Zie 
GNAP.  II  Dat  zaakie  zei  ik  wel  ers  gnap- 
handig  in  orde  maken.  —  Even  zoo  in 
Friesl. 

gnappeuy  zw.  ww.,  trans.  Schoonmaken, 
opknappen.  Zie  gnap.  Thans  in  onbruik.  || 
A^1709  den  9  Maert  hebben  de  regenten 
van  Saendgok . .  geresol  veert  om  de  nieu- 
we kerck  op  te  hoogen  en  de  oude  kerck 
wat  te  gnappen,  Hs,  resolutieboek,  archief 
V.  Zaandgk.  Voor  sarke  gnappe  {schoon 
houden  der  zerken),  üitgavepost  in  het 
Rekenboek  der  kerk  te  W.Zaandam,  a*'1728 
en  vele  volgende  jaren,  Zaanl.  Oudhk.  — 

Vgl.  OPGNAPPBN. 

gnartelen^  zw.  ww.,  intr.  Daarnaast 
ook  gnatelen.  Knabbelen.  \\  Wat  zit-i 
an  die  koek  te  gnartelen. 

gnarteoy  zw.  ww.,  intr.  Doelloos  en 
hinderlijk  heen  en  weer  loopen,  drentelen, 
Synon.  garten.  ||  Loop  niet  zoo  te  gnar- 
ten.  Dat  gnarten  verveelt  me  al  lang.  — 
Evenzoo  in  de  Beemster  (bouman  84). 

gnatelen^  zw.  ww. ;  zie  gnabtelen. 

gninniken^  zw.  ww.,  intr.  Hinniken, 


ginniken  (de  Wormer).  ||  Wat  gninnikt 
dat  peerd  weer. 

gnokken  (uitspr.  gnbkke),  zw.  ww.,  intr. 
Daarnaast  gn ukken.  Schooien,  bedelen, 
hunkeren.  Alleen  van  met  de  oogen  bedelen, 
hunkeren  om  iets,  dat  een  ander  eet;  van 
honden  en  kinderen.  ||  Hè,  wat  gnokt 
die  hond.  Staan  jullie  daar  weer  te  gnuk- 
ken  ?  Dat  gnokken  verveelt  me  danig.  — 
Evenzoo  in  de  Beemster  (boumak  34).  Het 
woord  was  eertgds  ook  in  de  Hollandsche 
schrgftaal  gebruikelgk ;  zie  Ned.  Wdb.  V, 

176.  —  Vgl.  AFGNOKKEN,  GEONOK,  GKOKKEB. 

gnokker^  znw.  m.  Iemand  die  gnokt, 
schooier.  Zie  gnokkek.  ||  O,  onze  Does 
{hond)  is  zoo'n  gnokker.  Ik  wil  niet  zoo- 
veel gnokkers  om  me  heen  hebben  (segt 
een  moede};  als  de  kinderen  rondom  haar 
staan  te  schooien). 

gnorten,  zw.  ww.,  intr.  —  1)  Knorren; 
van  varkens  (de  Wormer).  ||  Hoor  die 
varkens  ers  gnorten.  Al  gnortende  wor- 
den ze  vet. 

2)  Orommen, pruttelen;  van  personen  (de 
Wormer).  ||  Waarom  zitje  zoo  te  gnorteo? 
Och,  't  is  'en  mopperaar,  hij  gnort  altijd. 

In  beide  beteekenissen  ook  in  de  Beem- 
ster (bouman  34).  [{niet—)]  Vroeger  be- 
hoorde het  woord  tot  de  Holl.  schrijftaal ; 
zie  Ned.  Wdb.  V,  178. 

gnokken,  zw.  ww.;  zie  gnokken. 

gnntten,  zw.  ww.;  zie  knxttten. 

God,  znw.  m.;  vgl.  op  vloeken. 

goed  (I),  bnw.  Zegsw.  Dat  is  goeie! 
(met  ellips  van  een  znw.),  dat  is  goed, 
flink,  in  gunstigen  zin;  ook  wel  ironisch: 
mooi  zoo,  dat  verdien  je  !  —  Zie  nog  een 

zegsw.    op     GABBN    II. 

goed  (U),  znw.  onz.;  vgl.  de  samenst. 

GANG-,   GABL-,  HAAM-,  KBAG-,  LAAD-,  LUX-, 
STEBVAABDERS-,   TAAIGOBD. 

goedkoop,  bgw.  en  bnw.  Dikwgls  in  den 
vorm  goeiekoop.il  Zukke  schoenen  koop 
je  goeie  koop.  Zie  Ned,  Wdb.  V,  364. 

goedschik,  bnw.  0/7.9^'u>>ml.  Thans  ver- 
ouderd. In  de  18de  e.  komt  gobtschik 
voor  als  geslachtsnaam  te  Jisp.  — Goed- 
schik  was  in  de  17de  e.  ook  elders  ge- 
bruikelgk ;  vgl.  Kodd.  Opschr.  (ed.  1698) 
1,  66:  „E^omt  hier  en  weest  goetsohik,  en 
drinkt  na  uw  begeeren;  al  is  de  bears 
niet  dik,  gy  kunt  'er  hier  na  toeren."  — 
In  Ned,  Wdb.  V,  374  vlg.  wordt  alleen  de 
bgw.  uitdr.  goedschiks  vermeld.— Zie 

KWAADSOHIK. 


Digitized  by  LjOOQiC 


253 


GOES. 


GOOLIJK. 


254 


IpoeSy  znw.  —  1)  In  de  oitdr.  bg  de 
go  e  8,  op  de  gis,  bij  den  roee,  zoo  maar, 
Ëigenlgk  door  te  goesettf  door  naar  gissing 
de  verlangde  hoeveelheid  uit  te  gieten  ;v^, 
601SBK.  II  Doen  {doe)  'et  maar  bg  de  goes, 
zoo  net  komt  'et  er  niet  op  an.  Ik  neem 
zoowat  'en  pond  meel  op  'en  paar  kan 
melk,  maar  'et  gaat  maar  zoo'n  bielje  bg 
de  goes  (zonder  macU), 

2)  In  verkl.  go  es  ie.  Inleg  hij  het  knik- 
keren', het  aantal  knikkers,  dat  élk  der 
medespelers  inzet  of  naar  den  kuil  schiet, 
Vgl.  OOBSEN.  II  Hg  het  zgn  goesie  al  bin- 
nen {zifn  inzet  reeds  teruggewonnen),  — 
Ook  in  mimeren  zin:  Hou  jg  je  goesie 
maar  (hetaal  maar  niet  meê), 

goesen,  zw.  ww.,  trans.  Daarnaast  yaak 
goez  en.  Bg  het  knikkeren  in  een  kuiltje. 
Een  knikker  met  den  vlakken  vinger  voort- 
schuifelen,  Hetz.  als  goffen,  ||  Je  moete 
de  knikkers  in  de  koelk  (kuü)  goesen.  Je 
kenne  {kunt)  niet  goezen.  —  In  andere  stre- 
ken heeft  goesen,  goezen,  de  bet.  van 
met  geraas  strootnen,  gutsen;  in  Vlaand. 
is  goeschen  ook  werpen^  smijten.  De 
Ned.  vorm  van  het  woord  is  guizeu 
(kil.).  Vgl.  Taal'  en  Lettert,  2,  275; 
scHUSBMANS  159 ;  Mnl  Wdb.  II,  2052 ;  kool- 

MAH,  1,  708.   —  Vgl.  OOBS. 

GoeljeswQky  znw.  Naam  van  een  stuk 
Und  in  den  ban  van  Oostzaanden;  buiten - 
dgks.  Thans  onbekend.  ||  Gootjes  wijck, 
Polderl,  Oostz,  I  (17de  e.)  —  Wgk  zal 
hier  wel  beteekenen  inham,  en  het  stuk 
hmd  zal  aan  zulk  een  wgk  gelegen  heb- 
ben. Zie  wiJKJB. 

goeEeO)  zw.  ww.;  zie  gobsbn. 

gef  (uitspr.  göf),  znw.  m.  Stoot,  duw, 
ut,  II  De  kreeg  'en  gof  teugen  me  borst. 
Hij  wier  (werd)  met  'en  gof  van  zen  paard 
'egooid.  —  Evenzoo  elders  in  N.-Holl. 
(bouman  84).  In  Gron.  heeft  gof  f  el  den- 
zelfden zin  (molexa  521).  Vgl.  Ned,  Wdb. 
V,  885.  —  Zie  ooffbn. 

Roffelen,  zw.  ww.;  rgl.  bbgoffblbn. 

goffen  (uitepr.  gbffe),  zw.  w  w.  —  1)  Trans. 
Bg  het  knikkeren  in  een  kuiltje;  vgl. 
KOBLKiB-GOF.  Een  knikker  met  den  vlakken 
vinger  voortschuifélen.  Hetz.  als  goesen.  \\ 
Ik  zei  eerst  denze  knikker  in  de  koelk 
zien  te  goffen.  —  Vgl.  gof. 

2) Intr.  Onderdrukt,  ingehoudenlachen,  \\ 
Zit  toch  niet  zoo  te  goffen.  —  Overdr. 
ook  ichudden,  proesten  van  het  lachen.  \\ 
Hij  zit  te  goffen  van  'et  lachen.  —  Ook 


in  het  Oost-Fri.  heeft  guffeln  de  bet. 
van  aanhoudend  luid  of  onderdrukt  lachen 
(koolman  1,  704  vlg,);  vgl.  daarmede 
BBGOFFBLBN  OU  Ned.  Wdb,  V,  885  vlg.  op 
gof,  goffeldoffel  en  goffer. 

Gogy  znw.  Naam  van  een  stuk  land  in 
den  ban  van  Oostzaanden.  Thans  onbe- 
kend. II  De  Gogh,  Polderl,  Oostz,  Il  (an694). 

—  Het  woord  komt  met  de  bijvormen 
Goog  en  Gaag  ook  elders  in  N.-Holl. 
voor  als  benaming  van  verschillende  we- 
gen. Het  is  sjnon.  met  Gouw  en  wis- 
selt daarmede  af.  Wellicht  zgn  de  woor- 
den ook  verwant.  De  bedoelde  wegen 
zijn:  De  Gog  hg  Monnikendam  (een  weg 
evenwgdig  aan  de  Leek;  thans  onder  dezen 
naam  onbekend  en  op  de  Kaart  v.  d.  Uytw, 
SI,  8  vermeld  als  de  Overleecker 
Gouw).  II  Diesel  ver  Stede  haer  vryheydt 
(sal)  vander  Eereken,  daerse  nu  aengaet, 
voort  gaen  ..  ter  halver  Leke  (nl.  ter 
halver  breedte  van  de  Leek)  ende  daenen 
tonden  buyten  den  Goghe  (en  van  het  eind 
daarvan  af,  buiten  langs  den  Gog,  tot)  aen- 
den  Wilt-sloote,  ende  den  Wilt-sloot  half, 
al  langhes  aen  Purmer  ban  ende  voort 
om  tot  halver  Purmer  Ee,  Handv.  v.  Mon- 
nickendam  11b  (an404).  —  De  Gaag  (de 
dgk  loopende  van  Purmerend  naar  Ka- 
doelen  ;  thans  onder  dezen  naam  onbekend, 
maar  gewoonlgk  genoemd  de  Purm er- 
land  er-G  o  uw).  De  naam  wordt  vermeld 
bg  DB  VBiBS,  KaaHv,  HolVs  Noorderkwar- 
tier 72  (an521?).  —  Nog  bekend  zgn  de 
Gog,  een  weg  te  Ankeveen,  en  de  Goog, 
een  weg  onder  *s-Graveland  of  Blaricum. 

—  Het  stuk  land  genaamd  de  Gog  zal 
wel  gelegen  hebben  aan  een  der  zich  in 
Oostzaander  ban  bevindende  gouwen.  — 

Vgl.   GOUW. 

golQe-Iidder  doen  (uitspr.  golfie-Ud- 
dh*).  Met  een  rij  jongens  dribbelend  over 
onsterk  ijs  loopen,  teneinde  dit  in  een  gol- 
vende beweging  te  brengen  (de  Koog).  Vgl. 
LiDDBRBN.  ||  Jougons,  willou  WO  uog  ers 
golfie-lidder  doen?  —  Zie  synon.  op ijsje- 

KLIDDBB. 

gooien,  zw.  ww.;   vgl.  vbbgooibn  en 

GARLDEGOOI. 

gooiyky  bnw.  Broedsch ;  van  vliegen  en 
muggen,  als  zg  in  het  najaar  wegkruipen 
en  een  warm  plekje  zoeken,  om  daar 
hun  eitjes  te  leggen,  ji  Teugen  de  winter 
worden  de  vliegen  goolgk.  —  Ook  elders 
in  N.-Holl.,  doch  het  woord  sohgnt  thans 


Digitized  by  LjOOQiC 


265 


X>OOLIJK. 


aORREN. 


256 


weinig  bekend  te  zijn.  ||  Zo  haast  de  koude 
Winter  kwam,  het  Vliejye  werd  zo  golgk; 
't  kroop  schnyl,  en  't  werd  zo  mak,  zo 
tam,  zo  lam,  zo  stram,  zo  olgk.  Nn  {in 
den  zomei')  is  't  weer  rat,  nu  is  't  weer 
tjat,  nu  zingt  en  snert  (snort)  het  vrolfjk, 
May-gifi  32. 

Goor,  znw.  onz.  (?)  Daarnaast  Gore  en 
Goren;  in  verkl.  Gorentje.  Meerv. 
Goren  en  Goors.  —  1)  Als  naam  van 
tallooze  stukken  land,  die  laag  gelegen 
z\jn.  Langs  de  Goren  loopt  meestal  diep 
en  groot  water.  i|  Te  Assendei  ft :  Ëen  stucke 
landts  genaempt  die  Goeren,  Hs.  U,  19, 
f^  ffi  (an579),prov.  archief.  Die  gooren, 
Polderl  Assend,  I  f  ^20  r*>  (anCOO).  De 
gooren  van  Claes  Cuypers  (buitendijks), 
ald.  II  fl  r^  (aneOO).  De  gooren  byt  veer 
(idem),  ald.,  flb  r^  (a*1600).  De  goorrs 
(nesland,  buitendijks),  Maatb.  Assend. 
(an635).  Te  Krommenie,  in  H  Noordend'. 
Die  gooren,  Maatb.  Kromm.  II  (a°1646). 
Te  Krommenieërhorn:  De  goore  (19de  e.). 
Te  Wormerveer:  De  goore,  Polderl.  Westz. 
V  fh2\  (begin  18de  e.).  Te  Westzaan-. 
Die  cleyne  ghooren  . .  gelegen  . .  achter 
die  middel  vuyt  opte  ghooren  sloot,  Hs. 
T.  51,  /^39  r«  (an604),  prov.  archief.  Dat 
driebiende  goren.,  dat  gorentje,  die  goors- 
ven (d.  i.  de  ven  in  de  Goren),  Polderl. 
Westz.  II  (a°1629).  Te  Jisp:  De  kleine 
(groote)  goore  (19de  e.).  Onder  Oostzaan- 
den:  Int  goorens  weer  de  goorens,  Pol- 
derl. Oostz.  I  (17de  e.).  —  Ëvenzoo  elders 
in  N.-Holl.  II  Brecht  Dirokx  Jacobs  Goor- 
ken, Dirck  Bastiaensz.  Gooren,  Taemis 
Symonses  Gooren,  Keuren  van  Waterl. 
61.  Clyne  Goorken,  Gerrit  Jansz.  Gooren, 
ald.  62  (alles  onder  Landsmeer,  a<^1683). 
—  Goor,  gore,  in  den  zin  van  laag 
hroekland  komt  reeds  in  het  Mnl.  voor. 
Vgl.  ook  KIL.:  „goor,  palus,  locus  palu- 
d08us^\  Teuthonista:  ,broick,  venne, 
ollant,  goir,  palus*\  Het  woord  leeft 
nog  in  verschillende  dialecten :  de  Kem- 
pen (scHüERMANS  159),  N.-Brab.  (hoeufpt, 
Breda's  Taal  208),  Gelderl.  {O.Volkst.  1, 
120),  Drente  (db  jager's  Archief  1,  265). 
Het  komt  ook  voor  in  verschillende  plaats- 
namen. Zie  verder  Ned.  Wdh.  V,  420,  en 
Mnl.  Wdb.  II,  2073. 

2)  Ook  als  naam  van  slooten,  die  door  of 
langs  Goren  loopen.  Meestal  in  saraenst. 
met  sloot.  II  Onder  Jisp:  De  Gore.  Aan 
het  einde  hiervan  bevindt  zich  een  sluis, 


de  Goresluis,  vroeger  ook  G oor sluys 
[Hs.  r.  246,  ^n3r<>(an649),  prov.  archief), 
waarnaar  de  sloot  ook  Goresluissloot 
wordt  genoemd.  Bij  Krommenie:  De  Gore- 
sloot.  Tusschen  Zaandijk  en  de  Middd: 
De  Gooresloot,  PoZ<i«-/.  Westz.  l  f  "^V^  tig. 
(a°1628).  Vgl.  de  boven  aangehaalde  plaata 
uit  Hs.  T.  51.  —  Ook  onder  Opdam  bevindt 
zich  een  Goresloot;  zie  Kaart  v.  d. 
Uytw.  SI.  10. 

GoorsliiiSy  znw.  vr. ;  zie  goob. 

goot,  znw.  vr.  Daarnaast  soms  nog 
geut.  Zie  de  wdbb.  —  Zegsw.  Zoo  loo- 
pen de  gootjes  als  het  regent,  zoo 
gaat  het  nu  eenmaal  in  de  werdd.  —  VgL 

LBI-,  ONDER-,  8PIBB-,  8TOFGOOT. 

gor^  znw.  m.;  zie  gorrbn  U. 

gorden,  zw.  ww.;  vgl.  qobren  I. 

gordQii)  znw.  onz.;  zie  oardun. 

(ik>re)  Goren,  znw.;  zie  ooor. 

6ore(ii)8loot9  znw.  vr. ;  zie  goor, 

€U>ren9weer9  znw.  onz.;  zie  goob. 

gorlegooi,  znw.  onz.;  vgl.  garldbgooi. 

gorrelement,  znw.  onz. ;  zie  garlembnt. 

gorrelen,  zw.  ww.,  trans.  Fijnmaken, 
fijnstampen.  Weinig  gebruikelijk.  ||  Doen 
die  beschuiten  in  de  vgzel  en  gorrel  ze 
dan.  De  rinmolens  gorrelen  de  eeken 
bast  en  de  rin  (run)  gaat  dan  na  de  looiers. 
—  In  het  Gooi  spreekt  men  van  fyn- 
gorrelen.  —  Zie  gabl,  garldbgooi  en 
garlbment  en  vgl.  doorgobrblen. 

gorrelgoed,  znw.  onz.;  zie  gablooed. 

gorren  (I),  zw.  ww.,  trans.  Van  ram- 
lammeren.  Den  balzak  afbinden  en  hen 
zoodoende  lubben.  ||  De  lammereu  worden 
'egord  as  ze  'en  paar  maanden  oud  bennen. 
Ik  moet  an  't  gorren;  gaan- je  meê?  — 
Evenzoo  elders  in  N.-Holl.  (bouman  35). 
Gorren  zal  wel  ontstaan  zijn  uit  gor- 
den. Vgl.  verder  Ned.  Wdb.  V,  483. 

gorren  (II),  zw.  ww.,  intr.  Zeker  knik- 
kerspel.  Een  aantal  knikkers  wordt  naast 
elkander  op  een  rjj  gelegd ;  de  eerste  ter 
rechterhand  heet  de  gor.  Naar  deze  rg 
wordt  nu  met  één  knikker  geschoten. 
Wie  een  knikker  wegschiet  wint  dezen, 
benevens  alle  links  daarvan  gelegene. 
Wie  dus  den  gor  raakt  wint  alles.  —  Het 
spel  is  van  Joodschen  oorsprong  en  werd 
tijdens  het  Paaschfeest  gespeeld.  Men 
bezigde  echter  geen  knikkers,  maar  hazel- 
noten. De  eerste  der  ry  heet  bechoore 
(waarschgnlyk  Hebr.  bSkor,  eerstgehO' 
reu  e).  Het  spel  werd  door  christenkinde- 


Digitized  by  LjOOQiC 


267 


GORREN. 


GOUW. 


258 


reo  overgenomen  en   is  thans  over  ons 
geheele  land  verspreid.  De  naam  is  op 
verschillende  wgzen  verbasterd;  vgl.  o.  a. 
Navmtcher  16,  246. 
^gorX)  znw.;  vgl.  kalfsoobs,  kobgors. 

ffort)  znw.  vr.  en  onz.  Zegsw.  Het 
gort  is  gaar,  h^  ü  boos.  ||  Hè,  'et gort 
is  gaar,  hoor!  —  Evenzoo  brj  molbma  130: 
daar  is  de  gort  gaar,  daar  zijn  de 
poppen  aan  H  dansen. 

gortbalk,  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  —  Ook 
een  scheldnaam  der  inwoners  van  Assen- 
delft  Vgl.  ooRTLAKDBR.  ||  Assondolvor 
gortbuiken. 

gorter,  znw.  m.  Grutter.  Thans  in  on- 
braik,  doch  nog  hekend  als  geslachts- 
naam GORTRR  en  in  eigennamen  als  de 
Gorterssloot  (te  Wormerveer,  achter 
een  gmtterij),  het  Gorterspad  en  de 
Gortershoek  (te  Zaandijk).  ||  Willem 
Claesz.die  gorter  (te  Wormerveer,  a°1562)> 
He.  T.  49,  f«143  r^  prov.  archief.  —  Zie 
GOBTKRu,  en  vgl.  Ned.  Wdh.  V,  450. 

fortery,  znw.  vr.  Grutterij.  Thans  in 
onbniik.  ||  Brant  tSaardam  in  een  gortery, 
Journ.  Caeakoper,  16  Aug.  1701. 

gortlander,  znw.  m.  Een  der  scheld- 
namen van  de  inwoners  van  Assendelft. 
Vgl.  60BTBUIK,  GORTZAK.  ||  Assondolver 
gortlanders. 

gortz^ik,  znw.  ra.  Zie  de  wdbb.  —  Ook 
een  scheldnaam  der  inwoners  van  Assen- 
delft.  Vgl.  ooRTLAUDBR.  Ii  Lilliko  AssoR- 
delver  gortzak! 

goud,  znw.  onz.  Zegsw.  Ikzoujein 
goud  laten  beslaan,  als  het  een 
dubbeltje  het  pond  kpstte,  ik  ben 
je  zeer  erkentelijk;  vgl.  Ned.  ITdft.  V,461. 

goideuy  bnw.;  zie  kap  en  tor. 

60VW9  znw.  Daarnaast  eertgds  Gouwe. 
Naam  van  verschillende  wateringen  of 
slooten,  die  belangrijk  zjjn  als  verkeers- 
wegen. Vroeger  ook  de  weg  of  dijk  langs 
zulk  een  watering,  wat  wellicht  de  oor- 
spronkelijke beteekenis  is.  Verschillende 
Gouwen  zgn  met  hnizen  bebouwd.  || 
Veele  ..  Ingesetenen . .  vervorderen  (haer) 
te  houden  buyten-gemeene  ende  seer 
groote  Honden,  ende  (laten)  deselve  niet 
illeen  . .  losloopen  op  hare  eygen  Wer- 
ven ende  Woonplaetsen,  maer  laten  de 
selve  loopen  langes  de  straten,  Gouw, 
ende  andere  *s  Hoeren  wegen  (keur  v.  Oost- 
zaanden,  an661),  lams  736.  —  De  Oost- 
saaer  Qonw  en  de  Oost-Gouw  (langs  het 


dorp  Oostzaan),  Kctart  v.  d.  Uytw.  SI.  12. 

—  De  Kerkgouw  (water  bg  Oostzaan).  — 
De  Nagouw,  ook  wel  alleen  de  Gouw 
(water  hg  O.Zaandam).  —  De  Gouw  en, 
in  het  verlengde  daarvan,  de  Nagouw  en 
de  Middelgouw  (water  in  het  Westzgder- 
veld,  evenwgdig  met  Westzaan;  vgl. 
Kaart  v.  d.  Uytw.  SI.  12).  De  Nagouw 
heet  ook  enkel  Gouw ;  de  Middelgouw  gaat 
langs  de  Middel  (een  binnenweg  voerende 
van  het  Westzaner  Weiver  naar  Krom- 
menie). II  Derdalf  mat  lants  ..  ende  leyt 
opten  gou  ende  binnen  den  gou,  Hs.  T. 
118,  f«48  fO  (a''1564),  prov.  archief.  — 
De  Kromme  Gouw  (water  te  Assendelft).  — 
De  Crommenier  Gouwe  (water  buiten  de 
Krommenie),  Priv.  v.  Westz.  189  (a®1621). 

—  Vroeger  was  ook  Gouw  sloot  in  ge- 
bruik. II  De  Gou  sloot  (te  Oostzaan),  LAMS 
721  (a"1644),  de  Gouwe-sloot,  ald.  722.  De 
Cromraenie  Gauwer-sloot,  Priv.  v.  Westz. 
189  (a4621);  thans  de  Gave  sloot.  —  Ver- 
der komt  het  woord  voor  in  den  naam 
van  stukken  land,  die  aan  een  Gouw  zjjn 
gelegen.  ||  De  Gouwcamp,  Polder l.  Oostz. 
I  (17de  e.).  Die  Gouven  (te  Westzaan), 
Polderl.  Westz.  III  ƒ "32  r»  (a«1644).  De 
Kerkgouwtjes  (te  Oostzaan,  beoosten  de 
Kerkgouw).  —  Gou  w  is  in  geheel  Water- 
land en  West-Friesl.  bekend.  ||  Niemand 
zal  (hem)  vervorderen  eenige  Viervoetige 
Beesten  te  laten  loopen  op  de  Gouwen 
ende  Binnen-weegen  van  geheel  Water- 
land, Keuren  v.  Waterl.  28  (a"1673).  Wate- 
ren en  wegen,  die  de  G  o  u  w  heeten  vindt 
men  o.  a.  bg  Landsmeer  (de  Gouw,  de 
Nieuwe  Gouw,  de  üitgouw),  bij  Purmer- 
land  (de  Gouw,  de  Nieuwe  Gouw,  de  Gouw- 
sloot,  de  Uitgou w-sloot),  bg  Nieuwendam 
(de  Gouw),  bij  Zunderdorp  (de  Zunderdor- 
per-Gouw),  bjj  Ransdorp  (de  Gouw,  de 
Gouwsloot,  de  Westender- Gouw,  de  Noord- 
gouw,  de  Poppendammer-Gouw,  de  Molen- 
gouw, de  Herfster-Gouw,  de  Durgerdam- 
mer-Gouw,  de  Bloemendaler-Gouw),  bg 
Broek  in  Waterland  (het  Gouwtje),  bg 
Zuiderwoude  (de  Gouw,  de  Achter-gouw, 
de  Aandammer-Gouw),  bij  Monnikendam 
(de  Overleker-Gouw),  bij  Kwadijk  (de 
Dwarsgouw,  de  Gouwsloot),  bg  Ëdam  (de 
Broekgouw,  loopende  door  den  Broek,  en 
de  Blokgouw,  door  de  Blokweren),  bg 
Warder  (de  WarderGouw,  de  Gouwsloot), 
bg  Purmerend  (de  Purmerender-Gouw), 
bg  de  Rgp  (de  Gouw,  de  Oude  Gouw), 

17 


Digitized  by  LjOOQiC 


259 


GOUW. 


GRAUWEN. 


by  Mijzen  (de  Gonwsloot),  bjj  ürsem  (de 
Noordgoaw),  bij  Avenhorn  (de  Gouw),  bjj 
Berkhout  (de  Oude  Gouw),  te  Hem  (de 
Gouw),  bij  WogDam  (de  Gade  Gouw),  bg 
Opmeer  (Duikelgonw),  te  Sybekarspel  (de 
Gouw),  bij  Barsingerhom  (de  Gouw),  bg 
Kolhorn  (de  Kromme  Goaw),  bg  Span- 
broek (de  Eaaggouw,  loopende  door  de 
Kaag),  bij  Aartswoad  (de  Gouw),  by  Nib- 
bikswoud  (de  Wikgouw),  bp  Oostwoud  (de 
Oostergouw,  de  Nieuwe  Gouw),  bg  Lutje- 
broek  (de  Kleine  Gouw),  bg  Grootebroek 
en  Ënkhuizen  (de  Oude  Gouw).  —  In 
Wymbritseradeel  in  Friesl.  is  een  vaart, 
die  de  Geenw  heet.  Een  dorp  in  dezelfde 
grieteng  draagt  den  naam  van  Gauw. — 
Vgl.  verder  Mnl  Wdb,  II,  2086,  en  Ned. 
Wdh,  V,  496.  De  afleiding  van  het  woord 
is  niet  bekend.  Zie  ook  oog  en  gouwe. 

gonwe^  znw.  vr.  Op  een  schip.  De  zware 
balk,  dwars  over  het  schip,  waarin  de  koker 
van  den  mast  is  aangebracht  De  bena- 
ming gouwe  is  thans  weinig  gebrnike- 
Igk.  Men  spreekt  nu  van  zeilbalk;  zie 
aldaar.  ||  Die  schuit  heb  *en  gouwe  van 
zeven  voet.  Ëen  smal  schip  met  een  gaffel, 
lanck  over  steven  60  voet,  hol  6V2  voet 
ende  op  de  gouwe  wijdt,  Hs.  T,246,f^09  r^ 
(Jisp,  a^l653),  prov.  archief. 

Goawkamp)  znw.  vr.;  zie  goüw. 

Gonwsloot,  znw.  vr.;  zie  oouw. 

Gonwven,  znw.  vr.;  zie  goüw. 

goneVy  znw.  m.;  zie  gei. 

graad,  znw.  vr.;  zie  qbaat. 

graaf,  znw.  vr.  Verkl.  grafie.  Spade 
met  naar  onderen  spits  toeloopend  blad. 
Het  woord  spaad,  spade  is  bg  de  boe- 
ren ongebruikelijk,  doch  bg  tuinlieden 
bekend.  Soms  maakt  men  een  onderschei- 
ding tusschen  graaf  en  spaad  naar 
den  vorm  van  het  blad;  dit  is  dan  bgde 
spaden  vierkant,  bg  de  graven  puntig. 
Zie  verder  Ned,  Wdb,  V,  508. 

graaien  (I),  zw.  ww.  —  1)  Trans.  Weg- 
pakken,  kapen.  Weinig  gebruikelijk.  ||  Je 
magge  (moogt)  wel  oppassen,  hij  zoekt 
altoos  wat  te  graaien.  Ze  heb  vast  wel 
weer  wat  'egraaid. 

2)  Intr.  Met  de  handen  ergens  in  rond- 
tasten,  rommelen.  Weinig  gebruikelgk.  || 
Wat  zit  je  me  weer  in  die  laad  {lade)  te 
graaien.  —  Evenzoo  elders  in  N.-Holl. 
(Taalgids  1,  112).  Zie  verder  Ned,  Wdb. 
V,  516. 

graaien  (II),  zw.  ww.,  intr.  Schreien, 


huüen  (de  Wormer).  ||  Die  zit  zoo'n  heele 
dag  te  graaien  en  te  grienen.  —  ËTen- 
zoo  elders  in  N.-Holl.  en  in  Friesl.  Inde 
17de  en  18de  eeuw  was  het  woord  in 
de  schrijftaal  zeer  gebruikelgk.  Zie  Ned. 
Wdb.  V,  643  op  greien. 

graasde,  bnw.  Alleen  in  graasde 
boter,  grasboter,  boter  van  gegraasd  heb- 
bende koeien,  ||  De  koeien  loopen  al  *eD 
paar  dagen  in  't  land;  gaan  ers  vragen, 
of  ze  nog  geen  graasde  boter  hebben.  — 
In  Ned,  Wdb,  IV, 789  wordt  gegraasde 
(begraasde)  boter  vermeld  als  gewes- 
telijk voor  grasboter.  Zie  verder  Ned. 
Wdb.  V,  524  op  graasde  boter. 

graat,  znw.  vr.  Vischgraat,  Het  meer?, 
luidt  graden,  evenals  in  het  Mnl.,  Mnd. 
en  Nnd.  Vgl.  verder  Ned.  Wdb.  V.  524.  (I 
In  snoek  zitten  zoo  akelig  veel  graden. 
Doen  de  graden  maar  van  je  bord. 

gracht,  znw.  vr.;  vgl.  hbidgbacbt. 

grand,  znw.  vr.  De  gemalen  doppen  van 
rogge.  Hetz.  als  grint;  zie  aldaar.  — 
Het  gruis  van  tarwe  heet  zemelen.  — 
Vgl.  Gron.  grande,  grof  weit^me^,  Oost- 
Fri.  grand,  grof  meel,  zandgruis,  Ndd. 
grand,  zand,  Fri.  grftnt,  korrd^e-, 
Zweedsch  en  Deensch  grand,  sto^V.  Het 
woord  is  van  denzelfden  stam  als  grint; 
vgl.  FBANOK  319  op  grind. 

grande,  znw.  vr.;  zie  gabandb. 

grandig,  bnw.  Schurftig  {'?).  Thans  ver- 
ouderd. II  Aelbrecht  Jansz.  vanden  Dam 
{den  Nieuwendam  b^  Assendelft)  alias  den 
grandigen  Aelbrecht  ofte  HoUaert,  Hs.  Re- 
gister vander  vierscharen  (a®1556),  archief 
V.  Assendelft.  —  De  bet.  van  grandig 
blgkt  niet.  Daar  grandige  Aelbrecht 
echter  een  landlooper  is,  kan  het  best  zöd» 
dat  het  in  beteekenis  gelgk  staat  met 
grind  ig,  schut  f  tig,  dat  elders  in  gebruik 
is  geweest  (i^tfrf.  Wdb.  Y, 787) ;Yg],  grand 
naast  grind. 

gras,  ZDW.  onz.;  zie  bent,  bbbeobas, 

HAABD,  HAABGBA8,  HENGSTEB08,  HBN08TE- 

gbas,  hondsbos,  lies,  sniel,  wiTB0L,envgl. 

KALFSGOBS,  KOEGOBS  OU  0EEB8. 

graspoep,  znw.  m.  Orasmaaier,  han- 
nekemaaier.  Synon.  groene  poep,  — Gras- 
poep  is  ook  in  Friesl.  gebruikelijk.  — 
Zie  POBP. 

granw,  bnw.  Daarnaast  greeaw.  Zie 
de  wdbb.  ||  Haal  ers  'en  kop  grêeawe 
orten  {erwten). 

granwen,    zw.    ww.,  intr.   Orommen, 


Digitized  by  LjOOQiC 


261 


GRAUWEN. 


GRIEL. 


262 


snauwen.  Zie  Ned.  Wdb.  V,  612.  —  Zegsw. 
Waar  het  oanwt,  daar  grauwt  het, 
ofookwel:  van  nanwte  komt  grauw- 
te,  als  hel  geld  op  is,  bsyint  hel  gek^f, 
gebrek  brengt  ruzie  tusschen  de  eehtge- 
nooten, 

grauwt  e^  znw.  vr.  Gegrauw,  bitse  woor- 
den. Zie  een  zegsw.  op  oraüwbk. 

grazeuy  zw.  ww.  Zegsw.  Iemand  te 
grazen  nemen,  hem  te  pakken  nemen, 
bedotten.  ||  Pas  maar  op,  dat-i  je  niet  te 
grazen  neemt.  Vgl.  Ned.  grazen,  trans., 
iemand  in  het  hooüand  onder  het  afge- 
maaide gras  bedelven,  en  grazen,  intr., 
naar  harfdttst  te  werk  gaan,  zijn  driften 
{aan  iem<tnd)  botvieren;  zie  Ned.  Wdb.Y, 
mvlg. 

grebbetje^  znw.  onz.  Grapje.  Hetz.  als 
het  meer  gebruikelQke  gebbetje;  zie 
aldaar.  —  Wellicht  is  grebbetje  uit 
gebbetje  ontstaan  onder  invloed  van 
grap. 

greefy  znw.  Dijkput,  plaats  waaruit 
aarde  gegraven  wordt  ten  behoeve  van  den 
i^k.  Thans  verouderd.  ||  Bg  ons  Schout 
eode  Schepenen,  als  Dgck-graef  ende 
Heemraden,  eendrachtelgck  de  Greef  ver- 
leyt,  van  't  nieuwe  Gadt  af  West  aen, 
tot  de  Kouwehoom  toe,  streckende  tot 
de  Kou  we- Hoorns- Braeck  toe,  binnen  de 
palen,  by  Schepenen  gesteecken,  geen 
aerde  meer  njt  te  mogen  halen,  op  de 
boeten  daer  toe  staende  {keur  v.  Oost- 
zaanden,  a^l627),  lams  707.  Item,  noch 
bj  de  E.  Heeren  Schepenen  de  Greef  ver- 
leyt  nyt  het  Rietland  van  Jan  Cornelisz., 
niet  uyt  te  delven  als  alleenlgck  dat  tot 
de  Eadgk  gebrnykt  sal  werden  (Oostzaan- 
den,  a»1635),  lams  714.  —  Vgl.  Ned.  Wdb. 
V,  507  op  graaf  II. 

greeaw,  bnw.;  zie  obauw. 

greien,  zw.  ww.;  zie  obaajen. 

grel,  bnw.  Viezig,  weerzinwekkend  van 
gelaatskleur.  ||  Wat  ziet  dat  wgf  er  grel 
uit  —  Grel  komt  in  de  18de  e.  te  As- 
sendelft  ook  als  geslachtsnaam  voor.  — 
Vgl.bijoL.grelligh,grilligh,  fWé'O'é^- 
henden  uitslag  bezet,  ruw,schurftig,  grel- 
lighepny8ten,engrelligheyd,i6tiA:, 
uitzag.  In  verschillende  streken  is  grel 
in  gebruik  als  bijvorm  van  gril,  dat  ech- 
ter andere  bet"  heeft  (toornig,  bar,  schel; 
zie  Ned.  Wdb.  V,  764;  koolmah  1,  678). 

Vgl.  GWL. 

greraeld)  bnw.;  zie  gbimmbld. 


gremelneiiSy  znw.  m.  Zeker  soort  van 
schapen.  Schapen  met  bonte  neuzen,  gre- 
melde  schapen  (Assendelft).  Zie  gbimmbld.  || 
*k  Heb  'en  paar  gremelneuzen  verkocht. 

greppel^  znw.  vr.  Daarnaast  grippel 
en  grnppel.  Zie  Ned.  Wdb.  V,  679.  || 
De  grippel  uitgooien  (de  bij  het  grippélen 
met  de  graaf  afgestoken  aarde  uitgooien, 
greppels  steken). 

grenmelen,  zw.  ww.,  intr.  Grommen, 
pruttelen.  Zie  synon.  op  mbittelbn.  ||  Hoor 
ers,  je  moe  te  niet  zoo  grenmelen,  dat  helpt 
toch  niks.  —  Het  woord  was  reeds  in  de 
Middeleeuwen  gebruikeiyk;  vgl.  Hs.  v. 
Egmond  B,  f^4S  t»*»:  ,Bi  Mergrieten  Clais 
Gruemelaers  dochter"  (te  Velzerbroek  of 
te  Assendelft,  anB42).  —  Grenmelen 
is  een  bgvorm  van  grommelen;  vgl. 
Ned.  Wdb.  V,  684.  —  Zie  gbbumblig. 

grenmelig,  huw.  Pruttelig.  ||  Wat  ben-je 
weer  greumelig.  Je  moete  niet  zoo  greu- 
melig  wezen.  —  Vgl.  gbbumblbk  en  gbom- 

MBUO. 

gried  (uitspr.  griet),  znw.  vr.;  zonder 
meerv.  De  bovengrond,  het  zwaard  van 
grasland.  ||  De  eenden  hebben  de  gried 
van  'et  land  heelegaar  vernield.  De  gras- 
worm zit  in  'et  land,  de  gried  is  er  op 
verschillende  plekken  of.  —  Evenzoo  in 
de  Beemster  (bouman  35).  —  Vanhier 
begrieten,  rauw  land,  dat  van  de 
gtHed  is  beroofd,  met  gras  doen  begroeien. 
Vgl.  voor  de  t  de  Ned.  afleidingen  van 
riet,  dat  eveneens  oorspronkelijk  op  d 
eindigde.  —  Gried  komt  reeds  in  de  Mid- 
deleeuwen in  N.-Holl.  voor;  vgl.  gried- 
lant  (grasland),  Wfri.  Stadr.  2,  272.  Het 
woord  is  één  met  Fri.  g  r  e  i  d  e,  Ofri.  g  r  e  d, 
Ndd.  grèt,  grêde,  greide,  grasland. 
Vgl.  verder  Mnl  Wdb.  II,  2121  (gr  e  de) 
en  Ned.  Wdb.  V,  643  (gr ei d).  —  Synon. 
griek. 

griekf  znw.  vr.  De  bovengrond,  de  gras- 
nerf  het  zwaard  van  grasland  (Worm er, 
Jisp).  Hetz.  als  gried;  zie  aldaar.  —  Het 
woord  is  ook  elders  in  N.-Holl,  b.v.  aan 
den  Geestkant,  in  gebruik.  Vgl.  verder 
wat  in  Ned.  Wdb.  V,  691,  over  deze  ge- 
westeiyke  benaming  wordt  medegedeeld. 
—  Zie  bbgbibkbn. 

griely  znw.  vr.  In  een  papierfabriek. 
Een  langwerpig  rooster  met  dunne  kope- 
ren staven,  in  den  mctalbak.  De  papierstof 
loopt  over  de  griel  heen  en  laat  het  vuil 
daar  doorvallen  in  een  gleuf,  die  van  tgd 


Digitized  by  LjOOQiC 


263 


GRIEL. 


GRIMMELD. 


264 


tot  tgd  wordt  geleegd.  —  Het  woord  is 
het  Fra.  grille,  rooster.  ||  Heb-je  de 
griel  wel  na'ekeken.  Je  moete  'et  vuil 
nog  van  de  griel  ofdoen.  Een  rood  kope- 
ren  grille,  wegende  9  u;,  Invent.  papier- 
molen (a'1855),  Zaanl.  Oudhk. 

gries,  znw.  onz.  Gebroken,  mctar  niet 
geheel  fijn  gemalen  graan,  inzonderheid  van 
gerst  en  rijst.  \\  We  moeten  nog  'en  paar 
balen  gries  verzenden.  —  Het  woord  is 
uit  het  Bgd.  overgenomen ;  zie  Ned.  Wdh. 

V,   697.  —   Vgl.    RUSTEGRIBS. 

Griet  (I),  vrouwennaam.  Voor  Mar- 
griet, Margareta.  Ook  verkort  tot 
Iet.  —  Zegsw.  As  zwarte  Griet  er 
maar  niet  onder  komt»  dU  er  maar 
niets  tusschen  komt,  dat  de  zaak  in  de  war 
stuurt.  Zwarte  Griet  (of  de  zwarte 
kat,  gelijk  men  ook  zegt)  is  een  tooverkol, 
booze  geest.  ||  't  Is  nou  heel  mooi  weer, 
maar  as  zwarte  Griet  er  maar  niet  onder 
komt.  —  Griet  komt  ook  voor  in  ver- 
schillende basterdvloeken;  zie  vlobkbn. 

griet  (II),  znw.  In  de  zegsw.  de  griet 
is  er  uit,  de  lust  is  er  uit;  van  iemand 
die  z|jn  opgewektheid  verloren  heeft,  die 
stil  en  lusteloos  is.  Daarnaast  ook:  de 
giet  is  er  uit.  —  De  uitdr.  wordt  ook 
in  Hh.  Kool  vermeld,  maar  is  veel  min- 
der gebruikelijk  dan  het  synon.  de  f  u  (u)t, 
de  nor  is  er  uit. 

irriet  (III),  znw.  vr.  Op  een  schip.  Be- 
naming der  smalle  ribben,  die  onder  aan 
de  luiken  voor  het  ruim  zijn  aangebracht. 
Aan  ieder  luik  zijn  er  twee;  één  langs 
elk  der  lange  zgden  van  het  luik.  De 
grieten  sluiten  in  de  gleuf  van  de  mar- 
kussen (de  losse  balkjes,  die  dwars  over 
het  ruim  worden  gelegd)  en  dienen  dus 
om  de  luiken  vast  te  leggen.  —  Vgl. 
Ned.  Wdb.  V,  699  op  griet  VI. 

griet  (IV),  znw.  vr.;  zie  orted. 

griezelement)  znw.  onz.  Alleen  in  de 
uitdr.  aan  griezelementen,  aan 9^mA;- 
ken.  li  Daar  leit  me  de  schotel  an  grie- 
zelementen.  —  Vgl.  Ned.  aan  gruize- 
lem enten.  Het  woord  is  afgeleid  van 
griezel,  gruizel,  stukje,  kleinigheid.  — 
Synon.  gnrlement. 

grift,  znw.  vr.  Verkl.  griffie.  Zie 
Ned.  Wdb.  V,  722.  —  Zegsw.  Hij  het 
nog  al  griffies,  hij  heeft  geld. 

grijn  (uitspr.  grain  of  groin),  znw.  m. 
Rozijn.  II  Haal  ers  'en  half  pondje  grg- 
nea.  We  eten  vanmiddag  gort  mit  grg- 


nen.  —  Overdr.  ook  voor  een  soort  vin 
zwee}*  in  het  gezicht,  vooral  aan  den  mond; 
in  de  algemeene  taal  rozyn  genaamd.  || 
Wat  staat  dat  smerig  as  'en  kind  grijnen 
het.  Je  krgge  'en  gryn  an  je  mond.  — 
Vandaar  grönetoet:  zie  aldaar. —  Vgl. 

GARZIJN. 

grynetoet,  znw.  Een  mond  die  door 
grijnen  ontsierd  is;  overdr.  ook  iemand 
met  een  grijnetoet.  ||  Wat  heb  dat  kind 
'en  grgnetoet.  —  Smerige  gr\jnetoet! 

grUhblaar,  bnw.;  zie  blaak  II. 

gril  (I),  bnw.  Huiveringwekkend,  grie- 
zelig, schril.  II  'En  grille  man.  Wat  'en 
gril  mensch.  't  Is  'en  gril  gezicht  (eên 
schrille  aank^k).  Wat  staat  die  aschketel 
daar  gril  (angstwekkend,  gevaarlijk;  op 
den  kant  der  sloot).  —  Ook  van  het  weer; 
koud,  huiverig,  guur.  ||  Wat  is  'et  gril 
vandaag,  't  Kon  wel  weer  'en  grille  Pink- 
ster wezen  van  't  jaar.  —  Evenzoo  ta 
Amsterdam  en  in  Friesl.  en  Gron.;  zie 
Ned.  Wdb.  V,  764.  —  Vgl.  gril  II. 

gril  (II),  znw.  m.  Rilling.  \\  De  grillen 
loepen  over  me  Ijjf.  —  Zie  Ned.  Wdb.  Y, 
763.  Het  meerv.  wordt  aldaar  als  thans 
ongebruikelijk  opgegeven.  Eertijds  werd 
het  o.a.  ook  door  brbobro  gebezigd. 

grille^  znw.  vr.;  zie  griel. 

grim,  znw.  vr.  —  1)  Masker  van  papier 
of  linnen,  mombakkes,  grijns.  ||  De  kin- 
deren wiere  (werden)  bang  van  me  grim. 
Zet  maar  'en  grim  op,  dan  kennen  ze  je 
niet.  Der  leggen  'en  heeleboel  grimmen 
in  de  onderste  laad.  Wat  'en  mooie  grim. 

2)  Lederen  halster,  met  touw  of  ketting. 
Men  heeft  land  grim  men  en  stal- 
grimmen.  ||  Zet  'et  peerd  'en  grim  op 
en  maak  'et  touw  an  de  kreb  vast  Waar 
is  de  grim?  —  In  deze  bet.  ook  in  de 
Beemster  vbouman  B5j. 

Vroeger  was  het  woord  ook  elders  in 
HoU.  bekend ;  zie  Ned.  Wdb.  V,  771.  Daar- 
naast stond  de  vorm  grgm.  Vgl.  Ono. 
grlma,  masker,  grenzend  versiersel  aan 
den  voorsteven  van  fensc/iip,  Ags.  grima, 
in  de  samenst.  beodogrtma,  hêregrt- 
j  ma,  grimhelm,  helm,  Deensch grime, 
masker,  halster,  Zweedsch  gri(m)ma, 
halster. 

grimmeld,  bnw.  Daarnaast  g  remeld 
Van  vee,  gesprenkeld,  gestippeld;  tegen- 
woordig in  het  bijzonder  met  zwarte  stip' 
pels.  Koeien  kunnen  grimmeld  zjjn  o?er 
het  geheele  lichaam,  doch  gewoonlijk  be* 


Digitized  by  LjOOQiC 


265 


GRIMMELD. 


GROEP. 


266 


vinden  de  stippels  zich  aan  de  pooten.  1 
Die  koeien  heeten  ook  wel  grim  mei- 
poot  en.  Bij  schapen  vindt  men  ze  aan 
de  pooten  en  den  kop.  Een  hepaald  soort 
van  schapen  met  bonte  nenzen  heet  gri m- 
melkop  of  gremelneus.  ||  *t  Is  'en 
grimmelde  koe.  *Ën  paar  grimmelde  scha- 
pen. Twee  Koeyen,  d'een  rood-gremeld 
[rood- gestippeld)  en  d'ander  vael-bleer 
igrijsblaar)^  sobtbboom,  Ned,  Ber.  39.  — 
Het  woord  is  ook  elders  in  N.-HoU.  ge- 
bruikelijk (boitman  35).  Grimmeld  is 
het  verl.  deelw.  zonder  ge-  van  het  ver- 
ouderde WW.  grimmelen,  vuil  maken ^ 
bevUkken;  zie  Ned.  Wdb.  V, 779.  Vanden 
bijvorm  gremelen  (ald,  Y,  653)  komt 
gremeld.  Gegremeld  komt  ook  hg 
VONDEL  voor,  gegremmeld  vindt  men 
bg  BERKHBY,  Nat,  Hist  4^,  204;  zie  Ned. 
Wdb.  IV,  790.  Vgl.  g  rem  el,  vlek,  spat, 
M.  V.  653. 

grimmelkop)  znw.  m.  Schaap  met  bon- 
ten neus;  zie  gbimmisld.  Vgl.  Ned.  Wdb.  V, 
653:  gremelskop.  —  Synon.  gremel- 
neus. 

grimmelpoot,  znw.  vr.  Koe  met  zwarte 
stippels  op  de  pooten,  grimmelde  koe;  zie 

OBDfMELD. 

grint  (I),  znw.  vr.  —  Ook  de  gemalen 
doppen  van  rogge,  fijne  zemelen.  Hetz.  als 
grand;  zie  aldaar.  Waarschönlijk  is 
grand  aan  de  Zaan  de  oorspronkelijke 
benaming  en  grint  eerst  later  van  elders 
ingevoerd.  Vgl.  weilajsd,  die  het  woord 
opgeeft  in  de  bet.  van  tweede  meel  van 
de  boekweit,  en  Ned.  Wdb.  V,  785,  waar 
grind,grinte,  A«^  tweede  meel  van  tarwe, 
als  Graafschapsch  en  Twentsch  wordt 
vermeld. 

grint  (II),  znw.  Alleen  in  de  uitdr. 
ergens  grint  van  hebben  (of  krij- 
gen), van  iets  op  de  hoogte  zijn,  erg  in 
iets  krijgen.  ||  Ze  sprak  derzelf  (haarzelf) 
tegen,  daardoor  kreeg  ik  grint  van  der 
valsche  streken.  Hg  was  woedend  toen-i 
der  grint  van  kreeg,  dat  zen  broer  zin 
had  in  'etzelfde  meisie.  Ik  heb  er  wel 
grint  van,  dat  die  twee  'et  mit  mekaar 
honwen.  Hy  het  'er  gien  grint  {geen  be- 
nul) van. 

grippel,  znw.  vr.;  zie  gbbppbl. 

groede,  znw.  vr-;  vgl.  btgboed. 

groeien,  zw.  ww.  Zegsw.  In  eens 
anders  zeer  groeien,  zich  verheugen 
over  andermans  leed.  Zie  Ned.  Wdb.  V, 


805;  Mnl.  Wdb.  II,  2151;  en  vgl.  sorte- 
boom,  Ned.  Schout.  213:  „Het  verwoede 
(irau,  dat  by  soodanige  Treurspel  als  de 
vliegen  in  een  andeis  zeer  groeyen  en 
sich  vermaekt.  hadde  dit  met  goeder 
oogen  en  open  monde  aengesien.'* 

groen,  bnw.  Zie  de  wdbb.  —  Groene 
poep,  hannekemaaier;  vgl.  poep  en  gbas- 
POBP.  —  Groene  ket,  groene  pret,  zeer 
groot  gennegen.  \\  Nou  hoor,  we  hebben 
er  groene  ket  'ehad.  —  Vgl.  den  basterd- 
vloek groote  groen  in  't  huisie  op 

VLOEKEN. 

groeneboer,  znw.  ra.  Groenboer.  Thans 
verouderd  en  vervangen  door  groente- 
boer. Het  woord  leeft  nog  voort  in  den 
naam  van  den  pelmolen  de  Groene- 
boer,  die  in  1759  gebouwd  werd  voor 
rekening  van  Willem  Pietersz.  Groene- 
boer  op  de  Koog. 

groenland,  znw.  onz.  Grasland.  ||  Der 
is  tegenswoordig  nog  eer  wat  te  verdie- 
nen mit  groenland  als  mit  bouwland.  — 
Ëvenzoo  in  Overijsel,  Drente,  Friesl.  en 
Gron.;  zie  Ned.  Wdb.  V,  847.  Hgd.  grün- 
land. 

groenteboer,  znw.  m.  Groenboer , groen- 
teverkooper.  \\  Is  er  nog  wat  noodig  van 
de  groenteboer?  —  Evenzoo  elders  in 
gebruik;  zie  Ned.  Wdb.  V,  &54. 

groep  (I),  znw.  vr.  Zie  Ned.  Wdb.  V. 
857  vlg.  —  1)  Groeve,  greppel.  In  ^Qzeiï2^' 
gemeenen  zin  verouderd.  ||  (Mij)  heeft . . 
verhaalt  eenen  Claes  Botter  van  Ack er- 
sloot  . . ,  dat  hy  selver  gesien  heeft,  on- 
trent Uyt- geest,  een  groep,  waer  in  een 
ontallgcke  menighte  doode  beenderen  over 
een  hoop  gesmeten  waren,  soeteboom, 
Vronen  133.  -  Evenzoo  in  het  Mnl.  en 
bg  PLANTiJN  en  kil.;  zie  Mnl.  Wdb.  lï, 
2156.  In  de  17de  e.  ook  bij  hooft;  zie 
ouDEMANS,   Wdb.  op  Hooft  124. 

2)  In  een  koestal.  De  gemetselde  goot 
achten'  het  vee,  waarin  de  uitwerpselen 
worden  opgevangen.  —  Het  woord  is  ge- 
bruikelyk  in  geheel  N.-Holl.  Evenzoo  Fri. 
groppe,  Gron.  g r o u p, Oost-Fri. g r o p e, 
grdp,  enz.;  zie  de  wdbb. 

3)  In  een  pelmolen.  De  bak  onder  de 
kuip,  waarin  het  pelmeel  wordt  opgevan- 
gen. De  afval  van  de  garst,  die  gepeld 
wordt,  valt  door  de  gaatjes  van  het  blik 
in  de  groep.  Het  pelmeel  wordt  daarna 
uit  de  groep  geschopt  in  het  pelmeelhok. 

groep   (II),  znw.  vr.  Daarnaast  soms 


Digitized  by  LjOOQiC 


267 


GROEP. 


GRONSJE. 


268 


nog  gr  op.  Zie  Nêd,  Wdh,  V,  859t»Z^(7.— 
Behalve  de  algemeen  gebruikelgke  bet" 
bezigt  men  het  woord  ook  voor  school, 
menigte-,  van  visch.  ||  'En  grop  vissohen. 
De  groep  krggen  (hij  het  visschen  een 
school  treffen  en  dus  veel  vangen).  Overdr. 
zegt  men  ook:  ^hfj  heb  de  groep" 
als  iemand  bf  het  kaartspelen  alle  slagen 
krijgt.  —  De  vorm  grop  was  vroeger 
meer  gebraikeiyk.  Vgl.  sobtbboom,  S,Arc. 
18:  «Aldus  de  groote  van  Batavia  over- 
gesien  hebbende,  magh  ick  de  volkeren 
met  Plinius  in  haer  groppen,  en  gedeel- 
ten ondersoheyden." 

groesje  (uitspr.  groesie),  znw.  onz.  Mor- 
sehel,  smerig  wijf.  ||  't  Is  zoo'n  groesie. 
—  Vgl.  Fri.  grüsig,  smerig,  Oost-Fri. 
grdsen,  smeren,  grösig,  vuU,  Ned. 
groezelig,    morsig.    Zie    ook    fentjk- 

OROBS,  OROBSKOPi  OROBZBLBN,  OROBT/B. 

groeskop)  znw.  m.  Schertsende  bena- 
ming vooi  jongen;  alleen  in  het  liedje 
dat  gezongen  wordt  bij  het  fgntje  dan- 
sen; zie  FiJirrjB.  II  Hier  hebben  wg  'en 
groeskop  in  deze  dans.  —  Anderen  zin- 
gen van  gr  of  kop.  —  Groeskop  zal 
wel  behooren  bg  de  op  orobsjr  genoemde 
woorden. 

groetje^  znw.  onz.  Hetz.  als  groesje; 
zie  aldaar.  ||  Wat  'en  groetje.  —  Vgl. 
Gron.  groetjepoes,  groetjepoetje, 
groetert,  een  meid  of  vrouu),  die  het 
werk  slordig  behandelt,  groetjen,  iets 
slecht  schoonmaken,  b.v.  met  een  vnilen 
doek  (molbma  135),  Oost-Fri.  grütjen, 
smeren,  vuil  maken  (koolman  1, 703),  Ned. 
g  r  u  i  t,  bezinksel,  droesem,  gewestelijk  slor- 
dig werk  (van  dalb),  Z.-Nederl.  g  r  u  i  t  e  n, 
modderen,   baggeren   (kil.,   schübrmans). 

Vgl.  GRÜTTBN. 

groozelen^  zw.  ww.,  intr.  Grabbelen, 
rondtasten,  rommelen.  Synon.  graaien.  || 
Groezel  niet  zoo  in  die  kist.  Hy  groe- 
zelde  in  zgn  zak,  maar-i  kon  'et  niet  vin- 
den. Wat  loop  je  daar  in  donkers  in  de 
duisternis)  te  groezelen;  steek  *on  licht 
op.  —  Evenzoo  in  de  Beemster  (bouman 
36).  —  Ook  in  Aken  is  grusele  voor 
grijpen,  grabbelen  in  gebruik.  Vgl.  Ned. 
'Wdb.  V,  882. 

grofkop,  znw.  m.  Op  dezelfde  wijze 
gebruikt  als  groeskop;  zie  aldaar. 

grol 9  znw.  vr.  Grü,  kuur,  caprice.  \\ 
't  Is  maar  'en  grol  van  'em.  Je  moete 
niet  zukke  grollen  hebben.  —  In  de  alge- 


meene  taal  heeft  het  woord  verwante  be- 
teekenissen;  zie  Ned.  Wdb.Y,  913  vlg. 

grommelig  (nitspr.  grbmm9Ueh),  bnw. 
Mopper ig,  grommend.  \\  Wat  'en  gromme- 
lige  koopvronw,  die  zei  ok  niet  veul  slg- 
ten.  —  Zegsw.  een  grommelig  ootje, 
een  pruttélkous.  —  Het  woord  is  ook  elders 
in  Holl.  bekend;  zie  Ned.  Wdb.  V, 922 op 
grommelen,  en  vgl.  obbumelio. 

grond  (nitspr.  gi'bnt),  znw.  m.  Zie  de 
wdbb.  —  Ook  in  de  nitdr.  er  is  geen 
grond  in  te  krjjgen,  van  kleeding- 
stukken,  die  zoo  vnil  zgn,  dat  men  ze 
niet  schoon  kan  wassohen.  Oorspronkelgk 
wel :  zoo  vuil,  dat  men  den  ondergrond,  het 
goed  zelf,  niet  meer  voor  den  dag  kan 
brengen  onder  het  vuil  vandaan.  —  Even- 
zoo elders  in  Holl.  en  in  Overgsel.  —  Zie 
nog  een  zegsw.  op  vBST,en  vgl.  de  samenst 

KLBIGBOND,   STOBTOROND. 

grondboren,  zw.  ww.,  trans.  Een 
stnk  land  grondboren,  ei*  grondbo- 
ring op  laten  groeien,  er  grondboring  van 
winnen  (Westzaan).  Zie  grondboring.  II 
Der  benne  {zijn)  venl  stukken  land,  die 
niet  'grondboord  worden.  Van  't  jaar  grond- 
boor ik  niet. 

grondboring,  znw.  vr.  Uet  tweede  gras 
op  weiland,  waarvan  hooi  gewonnen  wordt 
(Westzaan).  Als  het  land,  waarin  de  koeien 
des  voorjaars  gestuurd  zijn,  is  afgegeten, 
worden  de  beesten  verweid  en  laat  men 
het  gras  weer  aangroeien.  Wordt  het 
daarna  gemaaid,  dan  heet  dit  gras  en  het 
daarvan  komende  hooi  grondboring. 
Wordt  het  niet  gemaaid,  maar  weer  afge- 
weid, dan  is  het  etgroen.  Men  onder- 
scheidt dns  drie  soorten  van  hooi,  nl. 
voor-  en  nagras-hooi  (van  hooiland) 
en  grondboring  (van  weiland).  ||  Der 
was  in  de  voorzomer  weinig  gras,  maar 
de  grondboring  valt  nogd  meê.  —  Vgl. 

GRONDBORBN. 

grondel,  znw.  m.  Daarnaast  gr un del 
en  eertijds  ook  gruntel  (sobteboom, 
S.Arc.  473).  Zekere  visch.  —  Ook  als  ge- 
slachtsnaam GRüNDBL.  —  Den  vorm  grun- 
del  vindt  men  ook  bg  hadr.  junivs,  No- 
mencl.  53a:  ^govius  fluviatilis,  eên 
grundeV*  en  bbrkhbt.  Nat.  Hist.  8,  15: 
„Poschjes  en  Grundel^es".  —  De  gron- 
dels heeten  ook  poepegrondels 
(-grundels). 

gronsje  (nitspr.  grbnsie),  znw.  onz.  Een 
kleinigheid,  een  ziertje,   een  niets  (Wor- 


Digitized  by  LjOOQiC 


269 


GRONSJE. 


GRUTTEN. 


270 


merveer).  i|  Ik  geef  er  geen  gronsie  voor. 
£r  mankeert  maar  *en  gronsie  an.  —  In 
Limburg  is  gr  ons  een  klein  geldstuk,  een 
halve  cent  f  en  zegt  men:  ,ik  bezit  geen 
grons  meer,  geen  rooi  duit  meer"  ('tDaghet 
in  den  Oosten  7,  37).  —  Vgl.  mnnsje. 

groot  (I),  bnw.  en  bgw.  Zegsw.  Groot 
honden  van,  veel  houden  van,  gek  z\jn 
op,  II  Ze  houdt  groot  van  'em.  Trijn  houdt 
toch  zoo  groot  van  de  poes.  Den  Huys- 
man  heeft  soo  ]ief  't  gewas,  hy  houdt 
so  groot  van  Velt  en  Gras,  Saenl,  Was- 
sende Roos  24.  —  Groot  zgn  met 
iemand,  peel  ophebben  met,  zeer  bevriend 
zifH  met  iemand,  ||  Eg  is  nogal  groot  mit 
*6m.  —  Groot  honderd,  van  maat  en 
gewicht,  104  (stuks).  Groot  honderd  pond 
aal  =  104  ur.  Het  (groot)  honderd  (lyn)- 
koeken  is  8  worp  of  104  stuks.  Evenzoo 
rekent  men  een  duizend  (of  groot 
duizend)  lijnkoeken  op  1040  stuks. 

groot  (II),  znw.  m. ;  vgl.  drieoroot. 

grootje,  znw.  onz.  Zie  de  wdbb.  — 
Grootje  Grovekoek,  schertsende  be- 
naming voor  iemand,  die  schor  is.  ||  Wel, 
wel,  grootje  Grovekoek,  hou  je  mond  maar. 
—  Zie  een  zegsw.  op  duivel,  en  vgl.  ootje. 

grootsch,  bnw.;  vgl.  oboozig. 

grootraderzegger,  grootvaderzeg- 
ster,  znw.  Kleinzoon,  kleindochter.  irt  Is 
me  grootvaderzegger.  —  Vgl.  oohzboobr, 
pebtzbogbb. 

grootvorst,  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  — 
Ook  ais  naam  van  een  pelmolen  onder 
O.Zaandam,  tegenover  Zaandijk;  vroeger 
ook  geheeten  de  Czaar  van  Mosco- 
vien.  Gebouwd  in  1697  en  genoemd  naar 
Czaar  Peter  den  Groote,  die  op  een  zgner 
zeiltochtjes  langs  de  Zaan  den  in  aanbouw 
zgnden  molen  bezocht  en  zelf  bg  dit  be- 
zoek de  hand  aan  de  bgl  sloeg. 

groozig,  bnw.  Trotsch.grootsch.  \\  Wat 
'en  groozige  meid.  Hg  is  niks  niet  groozig. 
Ze  is  groozig  op  'er  jongens.  —  Evenzoo 
elders  in  N.-Holl.  G  r  o  o  z  i  g  is,  op  dezelfde 
wgze  als  boozig  van  boos,  afgeleid 
van    gr  o  os,  de  N.-Holl.  uitspraak  van 

grootse h.  —  Vgl.  OBOOZIGHEID. 

groozigheid,  znw.  vr.  Trots,  hoogmoed. 
Zie  GROOZIG.  II  Dat  komt  van  die  groozig- 
heid.  —  Evenzoo  elders  in  N.-Holl. 

grop,  znw.  TT.;  zie  groep  II. 

grois,  znw.  onz.  Zie  de  wdbb.  — Ook 
fijngemalen  kruidnagelen  of  piment.  \\  Heb- 
je  geen  nagelen  in  huis»  roer  dan  maar 


wat  gruis  in  'et  vleesch.  Van  vet  met 
peper  en  gruis  hou  ik  slordig  (e^'g  veel).  — 
Evenzoo  in  het  Stad-Fri.  nagelgruus. 
Vgl.  KRUIDVET.  —  In  verkl.  als  naam  van 
een  stuk  land  in  den  ban  van  Westzaan- 
den.  Thans  onbekend.  ||  Dat  gruyske, 
Poldef^l.  Westz.  II  (an629). 

gmizig,  bnw.  en  bgw.  Niet  kieskeurig 
op  zijn  eten,  gretig  naar  spijs,  gulzig, 
schrokkig.  \\  Ik  ben  toch  zoogruizigtegens- 
woordig  (f'A;  heb  zooveel  etenstrek,  alle  eten 
smaakt  mij  goed).  Die  hond  is  altgd  grui- 
zig  (lust  altijd  wat).  Wat  eten  ze  gruizig. 
Wees  toch  niet  zoo  gruizig.  —  Evenzoo 
elders  in  Holl.  (bouman  36 ;  Noord  en  Zuid 
3,  114);  daarnaast  elders  ook  groezig 
in  denzelfden  zin.  Zie  Ned.  Wdb.  V,  883 

Vlg.  —  Vgl.  GRUIZIGHEID. 

gmizigheidy  znw.vr.  Gretigheid,schrok- 
kigheid.  Zie  gruizig.  ||  Daar  verslik  je  je 
al  door  die  gruizigheid. 

gmndel)  znw.  m.;  zie  grondel. 

grnppel,  znw.  vr.;  zie  greppel. 

grut  (I),  znw.  m.  Zekere  vogel.  Grutto, 
grift,  Lat.  Limosa  aegocephdla.  —  De 
eieren  van  dezen  vogel  heeten  grutte- 
eieren  of  grutters. 

grut  (II),  znw.  onz.  Klein,  onbeteeke- 
nend  goed,  pruUegoed,  rommel,  afval.  \\ 
Wat  is  'er  'en  grut  onder  die  peren,  't  Ts 
allegaar  klein  grut.  Doen  dat  grut  (rom- 
mel, kleine  vodjes)  maar  weg.  —  Oud 
grut,  kleine  stukjes  oud  ijzer.  De  knechts 
in  molens  sparen  het  oud  grut  en  oud 
touw  op  en  verkoopen  dit  dan  met  Pink- 
steren aan  den  grut  boer.  —  Klein  grut, 
overdrachtelijk  ook  raxi  kleine  kinderen.  || 
Wat  is  daar  'en  klein  grut  over  de  vloer. 
Wat  moet  ik  met  al  dat  kleine  grut  doen. 
—  Grut  wordt  door  van  dalb  als  vrouwe- 
Igk  opgegeven.  Vgl.  grut  en  gort,  ^tf- 
pelde  garst,  en  Mul.  grut  e,  gruit, 
korrel. 

grntboer^  znw.  m.  Opkooper  van  oud 
fjzer.  Zie  grut  II. 

grntte-ei^  znw.  onz.  Ei  van  den  grutto; 
zie  grut  I.  II  Grutte-eieren  ben  heel  wat 
goekooper  as  kiefte- eitjes.  —  Vgl.  grut- 
ter I. 

grnttelen,  zw.  ww.,  intr.  Tastend  zoe- 
ken, rommelen.  ||  Ik  heb  gien  zin  om  in 
die  ouwe  rommel  te  zitten  gruttelen.  — 

Zie  GRUTTEN. 

grutten,  zw.  ww.,  intr.  Zoeken,  wroeten 
in  rommel  of  modder,  om  iets  terug  te 


Digitized  by  LjOOQiC 


271 


GRUTTEN. 


GUITSMAN. 


272 


vinden,  ||  Tk  grut  al  in  me  zak,  maar  ik 
ken  'et  maar  niet  vinden.  Zit  niet  zoo 
in  die  rommel  te  grutten,  der  is  toch  niks 
goeds  meer  by.  —  In  bet  byzonder  met 
een  soort  van  beugel  modder  uitspoelen 
en  baggeren,  om  oudijzer  of  verloren  voor- 
werpen te  zoeken.  ||  Der  is  'en  lepel  in 
de  sloot  'ey allen,  we  zelle  {zullen)  der 
maar  na  grutten  laten.  Ze  hebben  'en  nnr 
'egrut,  maar  niks  vinden  kennen.  —  Vgl.  bij 
KIL.  gruyten,  canales  expurgare,  In  het 
Vla.  is  gruiten,  ^t xxii e Xï.kuischen, rui- 
men eener  sloot,  nog  gebruikelgk  (schuer- 

MAN8  168).  —  Zie  QRÜTTELEN  enGBUTTBRlI, 

en  ygl.  groetje. 

gratter  (I),  znw.  m.  Ei  van  den  grutto-, 
zie  ORüT  I.  II  Grutters  ken-je  haast  niet 
van  kiefte-eieren  onderkennen.  We  heb- 
ben drie  grutters  'e vonden. 

grutter  (II),  znw.  m.  —  1)  Oudroest, 
voddenkooper,  iemand  die  grut  opkoopt 
Synon.  grutboer,  —  Zie  grut  II. 

2)  Prutter,  iemand  die  in  de  slooten  naar 
verloren  voorwerpen  grut.  —  Zie  grutten. 

gaien^  zw.  ww.,  intr.  Huilen,  gieren, 
van  den  wind  (Wormerveer).  ||  Hoor  die 
wind  ers  guien.  't  Is  'en  akelig  gehoor 
as  die  wind  zoo  guit.  De  wind  guide  in 
de  schoorstien.  —  Vgl.  t.  vos.  Pekelharing 
in  de  Kist  10:  ,Het  onweert,  'k  bid,  ei, 
hoort  hoe  dat  het  buldert,  tiert  en  guit, 
en  weerlicht  t'elken  stond."  —  Hier  kan 
echter  ook  het  ww.  guiten  gebezigd 
zijn;  zie  aldaar.  —  Verwant  met  guien 
is  misschien  Ono.  geyja,  blaffen.  Vgl. 
verder  Ags-  göian  in  de  Merci sche  over- 
zetting van  BEDA,  Lib  I,  27:  góiende  ond 
géomriende  (Lat.  ingemiscens)  en  nog  eens 
aldaar:  góad  ond  g^omrad.  —  Zie  gegui 
en  oPGUiBN,  en  vgl.  geuen,  guiten,  guiven. 

gnifelen^  zw.  ww.,  intr.  Gichelen.  \\  Ze 
zitten  weer  te  guifelen.  —  Zie  gbguifel, 
en  vgl.  G0FPEN,  guiven. 

gniiyk,  bnw.  Gretig,  gulzig ',9Xieeïï  van 
vogels.  Weinig  gebruikelgk.  ||  Kijk  ers, 
hoe  guilik  die  mosken  (musschen)  bennen 
{als  vogels  hun  jongen  komen  voederen  en 
deze  gretig  naar  de  wormpjes  happen).  — 
Zie  GUiLiNG,  en  vgl.  wellicht  Mnl.  gul  e, 
g  u  y  1  e,  gulzigaard,  slemper  (Mnl.  Wdb.  ÏI, 
2210). 

guillng,  znw.  vr.  Aas,  voedsel,  dat  een 
vogel  uit  den  mond  wegpikt.  Bijna  ver- 
ouderd. II  Me  vogeltjes  pikken  de  guiling 
uit  me  mond.  —  Evenzoo  in  Waterland, 


althans  nog  in  de  17de  e.  ||  Het  Muscl^'e 
volgt  den  Jongen  gauw,  om  een  klejn 
Kruympje,  om  een  kauw,  of  om  wat  gny- 
ling  uyt  zyn  Mond,  als  hy  't  maar  roept, 
het  komt  terstond,  May-gift  24.  —  Vgl. 

GUILIJK. 

g^iteling)  znw.  m.  Een  gegoten  kope- 
ren ketel,  hoog  van  model  en  niet  wijd. 
Thans  weinig  gebruikelgk.  —  Elders  io 
N.-Holl.,  b.v.  te  Volendam,  is  de  g  ui  te- 
ling echter  nog  zeer  bekend.  Ëvenzoo 
in  Friesl.,  waar  het  woord  goteling 
luidt.  Zie  Ned,  Wdb.  V,  454. 

gniton^  zw.  ww.,  intr.  —  1)  Geluidjes 
maken,  van  een  zeer  jong  kind.  Hetz. 
als  geuen;  zie  aldaar.  —  Ook  guiten 
van  pleizier,  het  uitkr aaien  van  pret. 

2)  Huilen,  schreien,  drenzen.  \\  Hè,  meid, 
schei  toch  uit  mit  dat  guiten.  Dat  kind 
guit  de  heele  dag. 

3)  Huilen,  gieren,  van  den  wind.  Hetz. 
als  guien  en  guiven;  zie  aldaar.  ||  Wat 
guit  die  wind  in  de  schoorsteen.  Hoor  de 
wind  ers  guiten.  —  Vgl.  gbouit. 

Guiten  is  hier  en  daar  ook  verderop 
in  N.-Holl.  bekend.  Men  kent  het  te  An- 
dg'k  en  Langendyk  in  den  zin  van  huilen, 
weenen.  schreien,  van  kinderen,  en  te  Broek 
op  Langendgk  hoort  men:  .Jongens,  hou 
toch  op  mit  dat  geguit."  Ëindelgk  kent 
men  guiten  ook  te  Hoogkarspel,  doch 
uitsluitend  in  den  zin  van  tochten,  trek- 
ken. Vgl.  ook  BADR.  JUNius,  Nomenel.2l^a: 
„U 1  u  1  a  t  u  s,  gheschvey,janckinghe,  huylin- 
ge,  crijtinge, guytinge, en 346 :  ,Canache, 
basserken,  guytere."  —  Guiten  zou,  gelgk 
in  Tijdschr.  10,  283  wordt  gegist,  een  bg- 
vorm  kunnen  zyn  van  gieten  in  den 
zin  van  tranen  storten  en  vandaar  schreien, 
huilen.  Aannemelijker  is  echter  identiteit 
met  Ned.  guiten,  spotten  (van  waar  guit), 
dat  oorspronkelijk  schelden,  tieren,  heeft 
beteekend.  Vgl.  ook :  Niemandt  (sal  hem) 
vervorderen  . .  t'eenigen  tgden  inde  kerck 
I  oft  kerck hoff  te  lopen  rasen,  tieren,  gojT' 
ten,  praecken,  lachen  oft  andere  onstoy* 
micheyt  te  bedrijven,  Hs,  keur  (a°1585), 
archief  van  Assendelft.  Zie  franck  324 
op  guit. 

GaitAkindy  znw.  onz.;  zie  güitsmav. 

Gaitsman  (uitspr.  goisman),  znw.  m. 
Bgnaam  van  een  papiermolen  aan  het 
Guitspad  te  Zaandgk,  officieel  genaamd 
deVerguldeBiJkorf.  DenaamGuits- 
man  komt  reeds  voor  in  een  koopbrief 


Digitized  by  LjOOQiC 


278 


GUITSMAN. 


GULK. 


274 


Tan  1687,  verz.  Honig.  —  In  de  nabijheid 
van  den  G  u  i  t  e  ra  a  n  stonden  vroeger  ook 
de  later  in  een  pelmolen  veranderde  pa- 
piermolen het  Guitswijfen  de  papier- 
molen het  Gnitskind.  Beiden  zgn  ver- 
brand en  thans  verdwenen.  —  Zie  verder 
emtsPAD. 

Giittipad  (uitspr.  goispad),  znw.  onz. 
Naam  van  een  pad  tusschen  Zaandgk  en 
Westzaan,  volgens  overlevering  in  den 
Spaansohen  tyd  zoo  genoemd  naar  de  Gen- 
zen. Of  dit  jaist  is  Igdt  echter  twy'fel.  De 
oaam  wordt  in  geschrifte  eerst  aange- 
troffen in  de  17de  e.  en  ook  de  weg  tns- 
scben  Westzaan  en  Zaandijk  is  niet  ouder. 
Den  25*(«n  Maart  1624  verleenden  de  Sta- 
ten van  Holland  octrooi  om  een  voetpad 
te  leggen  van  de  Middel  tot  aan  den  Zaan- 
d^X  ten  einde  den  voor  de  bewoners  van 
den  Lagendgk  zeer  langen  weg  naar  de 
kerk  en  het  raadhuis  te  Westzaanden  te 
bekorten.  Het  pad  werd  door  de  tegen- 
werking van  sommigen  eerst  een  paar 
jaar  later  voltooid.  Het  biykt  uit  de  hierop 
betrekking  hebbende  stnkken  in  Priv,  v. 
Westz,  298  vlgg.,  dat  er  vóór  dien  tgd, 
behalve  over  water,  geen  reohtstreeksche 
verbindingsweg  tusschen  het  Westzaner 
Weiver  en  den  Lagendijk  bestond.  Op  ge- 
teekende  kaarten  uit  de  eerste  helft  der 
17de  e.  heet  dit  nieuwe  pad  Kerkepad, 
op  de  Kaart  v,  d,  üytw.  ml,  12  wordt  het 
vermeld  als  't  Guyts  Padt.  Het  blgft 
echter  mogelgk,  dat  er  reeds  vroeger  be- 
westen  den  Zaandijk  een  kort  pad,  Guits- 
pad genaamd,  is  geweest,  en  dat  men 
dit  by  het  maken  van  den  nieuwen  ver- 
bindingsweg heeft  doorgetrokken.  Met 
zekerheid  is  hieromtrent  niets  bekend. 
Dat  HOOFT  den  partgnaam  Geus,  uit  Fra. 
Gneux,  beschouwt  als  een  verbastering 
van  gnits,  dat  , zooveel  als  fielen,  oft 
landtloopers  zeggen  wir*  {Nêd,  Mist,  78), 
bewijst  niet,  dat  in  de  16de  e.  de  Geuzen 
ook  Gnits  zgn  genoemd  en  dat  de  benamin- 
gen Qnitspad,  Guitsman,  enz.  hier- 
van afkomstig  kunnen  zijn.  ||  Een  papier- 
molen genaamt  't  Gujtswgff  ..  biJ  de 
Saandgk..,  belent  ten  Zuyden  't  Gnyts- 
padt  {windbrief,  8^670).  //».  T.  117,  fHS 
H,  prov.  archief.  —  Ook  in  den  Over- 
weersohen  polder  bij  Purmerend  is  een 
pad  van  dezen  naam.  |j  't  Gnyts  Padt, 
Kaart  r.  d.  üytw,  SI  7. 

Glitswyfy  snw.  onz.;  zie  oüitsman. 


gnitsak,  znw.  m.  Ouit,  schelm.  ||  Die 
gnitzakken  hebben  me  geld  'estolen.  Deze 
Guytsakken  (want  wy  hen  {de  oproer- 
lingen)  soo  noemen  na  de  daet)  en  woe- 
dende Rotten,  N.'Holl,  Ontrust,  111.  — 
Vroeger  was  het  woord  ook  elders  in  Holl. 
gebruikelijk;  vgl.  db  rbgt,  Mengeldichten 
142:  ,Ook  is  myn  neef  gegreepen..  is 
't  mooglgk!  licht  van  dees  gesleepen 
guitzakken." 

gniven^  zw.  ww.,  intr.  Huilen,  gieren; 
van  den  wind  (Assendelft,  Jisp).  i|  We 
zeggen  as  de  wind  zoo  onweerig  waait 
en  van  alle  hoekies  en  holtjes  'en  fluitie 
maakt,  dat  de  wind  guift.  Hoor  die  wind 
ers  guiven.  —  Het  woord  is  ook  elders 
in  N.-HoU.  bekend  (Alkmaar  en  omstre- 
ken. Uitgeest,  de  Rgp).  |i  De  wind  guift 
op  de  schoorsteen,  Hs,  Kool,  Den  wint 
donderde  en  guyfde  grouwelick,  de  vlam- 
men kraeckten  in  de  omvallende  huysen, 
LBBGHWATER,  KI.  Chron.  20.  —  Ook  van 
snorrende  kogels.  II  D'achthienden  van 
Ooghst-maand  vroegh  liet  den  Spanjaard 
*t  vier  zeer  yselick  schind'ren  van  sijn 
zwavel-blixem  fier,  end  schricklick  dav'ren 
sijn  Salpeterighe  donder,  die  uyt  Weers- 
hoofden van  Metaal,  snel  ghuy  vend,  onder 
de  huysen  van  de  Stadt  zeer  vreeslick  scho- 
ten fel,  scHAGHEN,  Alckm.  BHfg,  f^BS  r^. 
Terwyl  een  Hooftman  daersteldsynslagh- 
oorden  rad,  zoo  komter  snnyven  uyt  deez 
blixem-donder-Stadt  een  guyvend  Yser, 
't  welck  een  man  maar  vlicht  aan  flarden 
end  stroopt  zgn  Buurman  d'hoed  van  't 
hoofd,  't  vel  van  den  darden,  ald.,  f^'BS 
v^.  —  Vgl.  Hindeloopensch  g  oef  e,  rom- 
tnelpot,  en  goefjen,  op  den  rommelpot 
spelen,  Mhd.  güefen,  schreeuwen, roepen, 
Md.  güf,  geschreeuw,  en  Mhd.  guft,  ge- 
schreeuw, gejuich.  —  Zie  verder  guiten, 

GUIBN,  en   vgl.    GOIFELBN. 

itnlk,  znw.  Zekere  visch,  sterk  gelijkende 
op  schelvisch,  doch  niet  daaraan  gelijk,  \\ 
Dat's  'en  gulk.  Er  benne  nog  al  wat  gul- 
ken bij.  —  Het  woord  is  ook  elders  in  Holl. 
bekend;  vgl.  bbrkhby,  Zeetriumph  1,  16: 
„De  visscher  bg  zijn  want  en  vischtuig  zit 
en  krijt,  wijl  gulk  noch  cabbeljaauw  aan 
hoek  of  angel  bgt"  —  De  visch  heet  ook 
gul,  en  gulk  zal  hiervan  de  verkl.  zgn. 
Te  Volendam  spreekt  men  van  guit  je. 
Vgl.  KIL.  „gulle,  gulleken,  aseüus 
piscis  J*  Gul  Ie  ken  komt  reeds  in  de  Mid- 
deleeawen  voor;  zie  Mnl  Wdb,  U,  2210 

18 


Digitized  by  LjOOQiC 


276 


QUNDER. 


HAAL. 


276 


gnmder,  frunter,  bgw.;  zie  oihdeb. 

gurfj  znw.  vr.  Verkl.  gnrfie.  Insnif- 
ding,  keep,  kerf,  geul.  ||  De  garven  (l^nen) 
van  'en  hand.  Deris'enlillikegiirf  (Arro») 
in  de  tafel  *ekomme.  In  'et  blad  van  'en 
butterspaan  benne  allemaal  gurfies.  Wat 
heb  dat  kristal  diepe  gurven  (diep  sl^p- 
werk).  Maak  maar  'en  garf  in  die  biük. 
De  vloer  zit  vol  garven  {gleuven),  —  In 
de  Beemster  kent  men  gnrf  in  den 
zin  van  greppel,  vore  (boumaw  36).  — 
In  de  17de  e.  komt  het  woord  voor  in 
den  vorm  g erf.  ||  Steen-houwers  maecken 
mee  de  Gerf,  in  Stienen,  rissen,  klooven, 
kerf,  en  rechten  oock  (maken  recht)  de 
soheelnw  kant,  SaenL  Wassende  Roos  19. 


—  Het  woord  was  toen  ook  elders  in 
Holl.  gebraikeljjk ;  vgl.  oitdaen,  Po^y  2, 
807:  ,Het  venrboofd  glad  van  gerf;  eo 
Lip  en  Wang  aantrek kelyk  van  verf."  — 

Vgl.  GLURF. 

gaster,  bgw.;  zie  oistbrek. 

OunrtCJe),  vrouwennaam.  In  verkorten 
vorm  ü  u  t.  Aan  de  Zaan  en  boogerop  in 
N.-Holl.  zeer  algemeen,  doch  elders  onge- 
bruikelyk.  In  de  17de  en  18de  e.  komt 
naast  Gaertje,  Gayrt(e)  ookGoortje 
voor.  In  de  Middeleen  wen  vindt  men  G  a1l^• 
t  r  n  y  t,  b.v. :  Guurtrayt  Dirck  Soyerssoens 
weduwe  (te  Haarlem,  a<>1468),  B^dr.  r.  A. 
Bied,  Haarlem  16,  166. 


H. 


haapr,  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  —  Ook 
als  naam  van  stukken  land  te  Assendelft. 
waarschynlgk  zoo  gebeeten,  omdat  zg 
met  een  haag  omheind  waren.  Thans  onbe- 
kend. II  Die  baech,  FolderL  Aasend,  I 
ri02  r°  (an600).  D'baegen  te  samen  953 
(roeden),  ald.  VIII  ri85  r»  (an657). 

haaty  znw.  vr.;  zie  hei. 

Haalgraeht,  znw.  vr.;  zie heidobaoht. 

haaijong,  znw.  m.(?)  Zekere  vogel. 
Roerdomp.  Thans  bgna  verouderd.  ||  1743 
den  2  May  (vond  ik)  15  eyeren,  9  wilde 
eents,  4  koet,  2  hayjongs  eyeren  . . ;  11 
dito,  19  eyeren:  17  koet,  2  hayjongs,  Hs. 
(aOl748),  archief  v.  Wormer. 

haaijoug^^ei,  znw.  onz.;  zie  haauokg. 

haallik)  bnw.;  zie  hbilk. 

haak,  znw.  m.  Zegsw.  Dat  is  'et 
haakie,  daar  de  kluw  an  hangt, 
dat  is  de  hoofdzaak  (vroeger  hing  men 
het  brei-tnigje  met  een  zilveren  haak  aan 
bet  schort).  Vgl.  de  ook  aan  de  Zaan  be- 
kende zegsw.  dat  is  het  haakje,  daar 
de  kan  aan  hangt  (vgl.  harrebombe 
2,  265)  —  Zie  de  samenst.  hein-,  hel-, 

HOOEL-,  KAAR-,  KNEVELAABS-,  KUIP-,  SLAG-, 
STOKBL-,  TIEM-,  TIP-,   TOKBL-,  WAL-,  WIKD- 


haakiyf  (nitspr.  haaklaif),  znw.  onz. 
Soort  van  keurslijf  met  haken,  onderjak, 
stijve  vrouwenborstrok,  ||  'k  Heb  een  nuw 


haaklaif  an  met  een  wachie  (wagdje,  rok) 
van  me  grootmoeder,  Sch,  t.  W,  271,  Een 
kavelotte  rgglötif,  een  haeoklgff,  een  brat 
borsien,  Hs,  invent,  (O.Zaandam,  a^l669), 
prov.  archief. 

haal  (I),  znw.  m.  Zegsw.  Der  is  veel 
haal  an  de  klink,  veel  drukte,  veelU- 
moeiing,  \\  Der  is  veel  baal  an  de  klink, 
eer  'et  beurt  (H  houdt  heel  wat,  eer  het 
gebeurt).  Hier  over  was  veel  halens  aen 
de  klink,  soeteboom,  Ned,  Schout,  514. 

Knal  (II),  znw.  m.  Naam  eenerbaurtin 
het  N'ük  deel  van  Oostzaan.  ||  De  Haal. 
(N.N.,  wonende)  in  de  Haell,  TrouêP-regis- 
ter  (an627),  archief  v.  Oostzaan.  18  Jnli 
1720  verbrandden  er  tot  Oostzaen  in  de 
Haal  13  buizen,  Journ,  Caenkoper,  in  dato. 
Die  van  den  Hadel  ende  die  van  den 
Zuydt-eynde  van  Oostsanen,  lams  660 
(an394).  —  Vanhier  ook:  Dat  Haelre 
vierendeel  (een  der  vier  onderdeelen 
van  Oostzaanden),  lams  663  (a<^1408).  - 
H  al  e  rsb  roe  kof  Haal  dersbroek  (het 
broekland  in  het  Haler  vierendeel;  thans 
de  Ealverpolder  onder  O.Zaandam).  —  De 
Haalderdgk  (de  dgk  om  Halersbroek) ; 
ook  als  naam  van  perceelen  land,  die  aan 
dezen  dgk  gelegen  zyn.  —  Het  Haler- 
weer (een  weer  lands  onder  Ooetzaaa- 
den),  Polderl,  Oostz,  I  (17de  e.).  —  O* 
Haal  is  een  samentrekking  van  Hadel, 


Digitized  by  LjOOQiC 


277 


HAAL. 


HAAR. 


278 


60  dit  18  Ofri.  balfde],  haldel  (helft), 
tha  hadele,  tha  haldele  (richthofbn 
792;  BBTTBMA  235),  Ned.  haifdeel  (kil.). 
—  Waarom  dit  gedeelte  van  Oostzaan 
de  Had  el  heet,  bljjkt  uiet.  Ook  een  ge- 
hacht  bg  Schagen  heet  de  Hal  e  [Chron, 
r.  Schagen  34:  d'Haale)  en  de  weg  van- 
daar naar  Schagen  de  Haalder  weg 
(Kaart  r.  d,  Oytw,  SI.  10).  Ook  onder 
Kastriknm  komt  de  naam  voor;  vgL: 
een  out  ghers  lants  gelegen  op  die  lutke 
halen  in  den  ban  van  Castrichom,  Oor- 
konde T.  22  Mrt,  1452/3,  Röksarobief.  — 

Ygl.  HALIG   en  HAUNO. 

haalboum,  znw.  m.  In  papiermolens. 
Een  hoorn  (staak),  waarmede  de  pers  voor 
het  papier  wordt  aangedraaid.  De  h aal- 
boom is  omtrent  12  voet  lang.  —  De 
pars  (pers)  wordt  eerst  met  een  boompje 
vastgedraaid;  dan  wordt  de  haal  boom  door 
de  spil  van  de  pars  gestoken,  om  deze  stij- 
ver aan  te  schroeven  dan  met  het  eerste 
boompje  kon  geschieden.  Daarna  wordt 
de  windboom  gebrnikt,  om  de  pars  tot 
zgn  maat  aan  te  draaien.  II  Vgf  pars- 
blokken,  3  haalboomen ; . .  vgf  haal-,  twee 
windboomen,  een  spil,  blok  en  toaw, 
Invent,  papiermolen  (W.Zaandam,  begin 
16de  e.). 

HftAlderdyky  znw.  m.;  zie  haal  II. 

HftAldersbroek,  znw.;  zie  haal  II. 

baalneS)  znw.  onz.  Bg  de  boeren.  Een 
sikkelvormig  mes  aan  een  langen  houten 
steel,  dat  gebruikt  wordt  om  het  riet  op 
het  land  te  halen, 

kaalpUl)  znw.  m.  Een  lange,  vanhout 
gesneden  pifl,  die  op  den  grond  gelegd 
wordt  en  door  middel  van  een  zweepje 
wordt  weggeslingerd.  Hg  heet  haalpgl, 
omdat  hg  langs  den  grond  wordt  gehaald 
vóór  het  voortslingeren. 

Jiaam^  znw.  m.  Bekleedsel  van  dikke, 
stevige  stof  om  den  hovenrand  van  zakken. 
Men  zet  een  haam  om  zakken,  die  dik- 
wijls gevuld  moeten  worden  en  das  door 
het  vele  ophouden  licht  aan  den  rand 
zouden  scheuren.  Vooral  voor  die  zakken, 
welke  door  middel  van  haakjes  onder  aan 
een  kaar  worden  gehangen,  zgn  hamen 
noodzak elgk.  ||  Neem  'en  a&re  zak,  deuze 
beb  gien  haam.  126  Moolen zakken  met 
haamen,  Hs.  invent.  st^fselhuis  (a**1767).  — 
Dit  haam,  bekleedsel,  is  hetzelfde  Ogerm. 
woord  ham  o,  hulsel,  bedekking,  waar- 
naar ook  het  haam,  zeker  paardsntuig, 


heet.  VgL  frahok  op  haam,  hemd  en 
lichaam. 

Iiaamgoed,  znw.  onz.  De  stevige,  gewe- 
ven stof,  waarvan  de  hamen  van  zakken 
worden  vervaardigd.  Zie  haam. 

haan,  znw.  m.  Zegsw.  't  Komt  hier 
niet  op  'en  bent  je  (Af/tn«{;«)  of  haan- 
tje an,  het  kan  hier  wel  lijden,  men  is 
er  royaal.  —  Je  kenne  net  zoo  lank 
onthouwen  as  'en  haan  'en  koren 
pikt,  je  hebt  geen  geheugen.  —  Vgl.  de 
samenst.  koolhaan. 

haar  (I),  znw.  onz.  Daarnaast  heer. — 
1)  Menschenhaar.  Zegsw.  Rood  haar  is 
Judashaar;  dat  niet  en  krult  is 
duvelshaar.  —  Iemand  'et  haar 
uit  zgn  kale  kruin  trekken,  hem 
het  vel  over  de  ooren  halen,  hem  uitzui- 
gen, —  Zgn  haar  zal  uitgekamd 
worden,  het  zal  hem  tetjenvallen,  hij  zal 
er  van  opfrisschen!  jj  Nou,  die  zen  heer 
zei  ok  nit'ekamd  worre!  —  Je  ken  er 
je  heer  wel  op  uitkammen,  zoo 
vet  benne  ze  (van  koeien:  ze  blinken 
zoo,  dat  je  ef*  je  in  spiegelen  kunt),  — 
Iemand  aan  de  harde  zg  in  't  haar 
hangen,  hem  hinderen.  Thans  in  on- 
bruik. II  Konink  IViUetn  . .  gaf  eenige 
welbooren  mannen  vryheden  op  datse  son- 
der  ophouden  de  Vriezen  aan  de  harde  zy 
in  't  hair  hangen  souden,  soetbboom, 
S,  Are.  240.  —  Daarnaast  ook  alleen 
in  't  haar  hangen.  ||  Het  (wierdt)  ook 
eyndelgk  daer  toe  gebracht,  dat  men 
malkanderen  te  degen  in  't  hayr  hing, 
soBTKBOOM,  Ned.  Schout.  621.  De  twee 
Noorder  Kroonen,  Denemerken  en  Sweden, 
begonnen  nu  weder  malkanderen  in  't 
hayr  te  hangen  en  de  broek  op  te  nesten, 
ald.  725.  —  Zie  de  samenst.  poddehaar. 

2)  In  de  olieslager g.  De  op  een  bijzondere 
wijze  van  paardehaar  gemaakte  omslagen, 
waartusschen  het  in  buien  gedane  lijnmeel 
wordt  geperst,  zoodat  de  olie  er  uit  loopt 
en  het  meel  tot  koeken  wordt  samengedrukt. 
Zie  Groot  Volk.  Moolenb.  ÏU,  pi.  4.  II  De 
haren  ben  of;  we  moeten  nuwe  haren 
van  de  haremaker  kommen  laten.  —  Vgl. 

HARBMAKBB. 

3)  Zeker  soort  van  taai  gras,  dat  op 
rochtigsn  bodem  groeit.  Lat.  Trichodium 
caninum  (van  hall,  Landh.  Flora  253). 
Dit  gewas  heet  ook  haard  en  h aar- 
gras; zie  aldaar.  ||  Wat  staat  'er  'en 
haar  in  dat  veld.  —  Evenzoo  elders  in 


Digitized  by  LjOOQiC 


279 


HAAR. 


HAFFEN. 


280 


N.-Holl.  II  Daar  laoh  Tsijp  verdronokMi 
wel  24  jaeren;  daer  worde  nergens  op 
gesayt  noch  gheplant,  dat  boven  lach 
wies  niet  op  dan  helm  en  haeren,  Kal- 
veren en  Lammeren  weydemen  op  thooch- 
ste  lant,  valcoooh,  Chron.  v.  de  Sype^. 

4)  Het  rooie  haar,  zeker  roodachtig^ 
fijn  watergewas,  dat  zich  vastzet  aan  wal- 
len, schuiten,  enz.,  en  gedurende  enkele 
weken  in  den  zomer  groeit.  Het  tgdstip, 
waarop  het  zich  vertoont,  valt  juist  samen 
met  den  hooityd.  De  wallen  stinken  dan 
van  het  roode  haar  en  de  aal  schrikt 
hiervoor  terug.  Vandaar  het  visschers- 
rgmpje:         Hooi  op  land 

Aal  van  den  kant. 
*haar  (II),  znw.  onz.  Zenuw.  Alleen  in 
de  samenst.  langhaar;  zie  aldaar. 

haar  (III »,  bezitt.  vnw.;  vgl.  harbs. 

haard  (I),  znw.  m.  Daarnaast  heerd. 
Zie  de  wdbb.  ||  Stook  de  heerd  maar  op. 

haard  (ir,  znw.  vr.  (?)  Afgekort  nit 
haarde.  Zekere  grassoort  (Westzaan). 
Hetz.  als  haarwi  haargras;  zie  haar  1, 3^.  || 
Haard  groeit  allienig  op  natte  grond.  — 
Het  woord  komt  ook  elders  in  N.-Holl. 
voor.  II  (^a  een  doorbraak):  de laage  Lan- 
den, daar  het  water  afgemalen  moeste  zyn 
q namen  swart  boven  en  met  de  droogte 
wit  van  fiab,  en  daar  na  wierde  het  rood 
of  het  verbrand  was,  ujtgezondert  tot 
Oostwoud  en  Hanwert,  en  buyten  dik 
(dijk)  die  waren  roet  waterheyd  en  haarde, 
Chron.  v.  Medsmbl.  325. 

haarde,  znw.;  zie  haard  II. 

haardkueky  znw.  m.  Daarnaast  heer d- 
koek.  Plaatkoek,  zeker  gebak  van  rog- 
gemeel. 

haargras,  znw.  onz.  Zekere  grassoort 
(Assendelft).  Hetz.  als  haar  en  haard; 
zie  HAAR  1,3^.  De  benaming  haargras 
is  ook  elders  bekend  (van  hall,  Landh. 
Flora  253). 

haarspity  znw.  onz.  Een  klein  aanbeeld, 
dat  gebruikt  wordt  bij  het  haren  (scher- 
pen) der  zeisen,  en  bestaande  uit  een  ijzeren 
pen  met  verstaalden  kop.  Op  het  h aar- 
spit  wordt  de  snede  van  de  zen  door 
middel  van  een  hamer  dun  en  scherp 
geslagen.  De  beide  wigvormige  armen 
van  den  hamer  ziJn  aan  den  scherpen 
kant  verstaald.  —  Het  woord  is  ook  elders 
in  Holl.  en  Oost-Friesl.  bekend. 

haarbteker,  znw.  m.;  zie  poothaar- 

BTWLKR. 


haasty  znw.  vr.;  vgL  xmDflBHAAST. 

haasten,  zw.  ww.,  intr.  Scherp  z^n  in 
de  keel.  Hetz.  als  hazen  en  haren;  zie 
aldaar.  II  Ik  ken  geen  levertraan  innemen, 
of  't  begint  in  me  keel  te  haasten.  —  Vgl. 

HAASTBRIG  OU   HAASTIG   II. 

haasterig,  bnw.  Rauw  van  keel  zijn, 
neiging  tot  kuchen  hebbende.  Synon.  haas- 
tig. II  Me  verk ouwenis  is  over,  ik  ben 
alleen  nog  wat  haasterig.  Die  rook  maakt 
je  haasterig.  —  Zie  haastbn  en  hazbm, 
en  VgL  voor  den  vorm:  pluisterigen 
pluisteren  naast  pluizen. 

haastig  (I),  bnw.  Zegsw.  De  haasti- 
gen zgn  gevlogen,  de  haast  is  er  uit, 
het  gaat  langzaam,  b.  v.  gezegd,  wanneer 
hg  het  eten  de  grootste  trek  over  is  en 
«de  molen  langzamer  begint  te  malen." 
VgL  harrebombb  1,  272:  de  haast i- 
gers  hebben  gedaan. 

haastig  (U),  bnw.  Hetz.  als  haasterig; 
zie  aldaar.  ||  Levertraan  is  zoo  liaastig 
in  je  keel. 

habeJakR,  habyaks  (met  hoofdtoon  op 
ha),  bnw.  en  bijw.  Daarnaast  ook  ab er- 
ja  pst  (met  hoofd t.  op  japst).  Baart 
vreemd,  slordig,  slecht.  —  Ëen  zaak 
h  a  b  e  j  a  k  s  doen,  slecht,  half  doen.  ||  Wat 
is  dat  weer  habijaks  'edaan,  't  deugt  heele- 
gaar niet  't  Is  aberjapst  (raar,  slecht). 
—  Het  woord  is  stellig  uit  een  vreemde 
taal  overgenomen,  maar  de  oorsprong  is 
niet  duidelijk. 

baddekes  (uitspr.  hcuid^k9s),  in  de  nitdr. 
bji  is  van  haddekes  volk,  hfjisnooit 
tevreden,  hij  wenscht  altoos  wat  anders.  — 
Haddekes  volk  is  samengetrokken  uit 
had(de)-ikke's  volk,  dat  zgn  zg,  die 
altoos  spreken  van  ,had  ik  dit"  of  ,had 
ik  dat". 

Hadely  znw.  m.;  zie  haal  H. 

haffen,  zw.  ww.,  trans.  Bg  de  visschertj. 
Het  want,  met  de  gevangen  visch  daarin, 
uit  het  water  in  de  schuit  halen.  Rg  het 
inhalen  van  het  net  zijn  twee  personen 
werkzaam;  de  een  haalt  de  kurken  op, 
de  ander  hgscht  den  buik  van  het  want 
in  de  schuit.  Deze  laatste  persoon  heet 
wanthaffer  of  haffener.  —  In  den- 
zelfden zin  gebruikt  men  ook  mennen.  || 
Laat  mgn  maar  ha£Pen,  en  haal  jg  de  kur- 
ken op.  Het  want  ken  nou  wel  'ehaft 
worre.  —  Ik  zei  de  haffener  wel  wezen. 
Wie  is  wanthaffer?  —  Haffen  ïb  de 
onde  vorm  van  heffen;  vgL  hafti 


Digitized  by  LjOOQiC 


281 


HAFPEN. 


HALFELPJE. 


282 


h«ft,  hecht.  Daarnaast  ia,  hlgkens  het 
er  yan  afgeleide  haffener,  ook  in  ge- 
bruik geweest  het  freq.  haffen  en.  Dit 
woord  komt  in  de  Middeleeuwen  ook 
elders  in  N.-HoU.  voor;  vgl.  Rek.d.  Graf. 
V.  HolL  2,  314:  ,Item  bi  Hughe  Lanen 
(wtghegheven)  van  honte  te  halen  bi  der 
see  ende  van  netten  te  ha£fenen,  die  an 
qnamen  ter  W(jc  (Wijk  aan  Zee),  5  se. 
7  d."  —  In  den  zin  van  ophdschen  in  het 
algemeen  vindt  men  het  Rek.  d.  Graf,  v. 
Hoü,  1,  294:  ^Van  1  groten  reep  van  80 
vadem,  die  gebesioht  was  dit  hout  (30 
sparhoute)  mede  te  haffenen  ende  te  scepen, 
elc  vadem  3  d.,  maect  7  se.  6  d."  Vgl. 
Mnl.  Wdb.  III,  22,  waar  aan  de  eerste 
plaats  te  onrechte  een  andere  bet.  is  toe- 
gekend. 

halBénery  znw.  m.  De  visscher,  die  het 
want  haft  (in  de  schuit  haalt).  Zie  hafpjin. 

haffle  gehande,  zie  affib. 

haft)  znw.  onz.  Daarnaast  heit.  Bij 
de  visschers.  Een  uitstekende  punt  onder 
water  (boomtronk,  anker,  enz.),  waaraan 
de  rischnetten  blijven  heften  (hechten).  || 
Pas  op,  dat  'et  want  niet  an  'en  haft 
zitten  bljjft  Doen  wat  voorzichtig,  want 
hier  zit  'en  heft.  —  De  oude  vorm  h  af  t  is 
alleen  nog  bjj  ouderwetsche  menschen  in 
gebruik;  de  jongeren  zeggen  heft.  Het- 
zelfde woord,  doch  in  den  vorm  hecht, 
vindt  men  ook  bij  bbrkhey.  Nat.  Hist. 
3,  2044:  ,In  het  Westen  van  Wyk  aan 
Zee  2'/s  a  ^  myl  van  de  Wal,  en  dus  op 
de  diepte  van  13  a  14  Vadem  Water,  is 
een  plaats  door  de  Visschers,  De  Hegten, 
genoemd ;  hier  leggen  groote  banken  Dary 
grond,  nit  welke,  en  daar  bezyden,  de 
Visschers  met  hunne  Netten,  brokken  van 
Wortels  van  Boomen  ophaalen."  —  Zie 
verder  heft. 

haketovW)  znw.  onz.  Een  touw  met  een 
haak  aan  het  eene  uiteinde.  \\  Neem  maar 
'en  haketouw  mee.  Een  haketouw  en  drie 
tooistropjes,  Invent.  molenmakerij  (a'^ld46), 
Zaanl.  Oudhk. 

haketovwen,  zw.  ww.,  intr.  Hakketee- 
ren,  kibbelen.  Thans  verouderd.  ||  De  ge- 
schillen, die  'er  geweest  zgn,  tusschen 
de  Stadt  Groeningen,  en  de  Ommelanden, 
gaen  wy  willens  voorby,  desgel gcx  ook 
bet  haketouwen  tusschen  die  van  Deven- 
ter, en  zgne  Hoocheydt  de  Heere  Prince 
van  Oranje,  soiteboom,  Ned.  Schout.  727. 

luikkeiiy  zw.  WW. ;  zie  zegsw.  op  kobk. 


hakkepak  (met  hoofdtoon  op  hak),  znw. 
m.  Iemand  die  onbedreven  is,  die  onhan- 
dig doet,  II  We  hebben  'en  nieuwe  meid, 
maar  't  is  nog  zoo'n  hakkepak.  —  Vooral 
van  schaatsenryders:  brekebeen.  HJebenne 
'en  hakkepak,  je  kenne  der  niks  van.  Wat 
doen  al  die  hakkepakken  ok  op  de  baan. 

—  Bg  VAN  dbb  venne,  Belachende  Werelt 
120,  leest  men  hackje-pack,  eveneens 
in  ongunstigen  zin,  doch  de  juiste  beteeke- 
nis  blgkt  niet:  «over  Dreegers,  Schoyers, 
Glippers,  over  Ambochtsluy,  en  Boer, 
over  üackje-pack,  of  Hoer." 

hakkepiel  (met  hoofdtoon  op  piel),  znw. 
m.  Stoffelig,  onhandig,  onbedreven  per- 
soon, il  Och,  jg  benne  ok  zoo'n  hakke- 
piel.  —  Zie  hakkbpielbn,  en  vgl.  bokke- 

PIEL. 

hakkeplelen^  zw.  ww.  Met  stomp  ge- 
reedschap hakken  en  snijden,  onhandig 
bezig  zijn,  ||  Wat  staan-je  daar  te  hakke- 
pielen,  slijp  eerstjemes.  Zukhakkepielen 
geeft  toch  niks.  —  Ëvenzoo  in  de  Beem- 
ster  (bouman  37).  —  Hakkepielen  is 
een  samenst.  van  hakken  en  pielen 
(snijden,  kerven).  Vgl.  hakkefibl. 

hakkepoffen  (uitspr.  hakk^pbff»,  met 
hoofdtoon  op  pbf  ,  zw.  ww.,  intr.  Slecht 
schaatsenrijden.  \\  Kijk  die  ers  hakkepof- 
fen. Wat  is  -i  an  'et  hakkepoffen.  —  Het 
tweede  lid  der  samenst.  zal  wel  zijn  pof- 
fen in  den  zin  van  met  een  bof  neer- 
komen. —  Vgl.  HAKKEPOFFEB. 

hakkepoffer,  znw.  m.  Onbedreven  schaat- 
senrijder.  Hetz.  als  hakkepak;  zie  aldaar. 

—  Vgl.  HAKKEPOFFEN. 

haly  znw.;  zie  hel  II. 

halen^  zw.  ww.;  zie  zegsw.  op  aseh, 

BOODSCHAP,  KTND,  OPGOOIEN,  BÜI8,  OU  Vgl. 
AANHALEN,  AFHALEN,  DOOBHALEN,  OPHALEN, 
UITHALEN,  VEBHALBN  en   HANDJE-HAAL. 

Haiernbroek,  znw.;  zie  haal  II. 

Halerweer,  znw.  onz.;  zie  haal  II. 

half  (uitspr.  halUf),  bnw.  en  bgw.  Zegsw. 
Als  bet  half  kan,  als  het  eenigszins 
mogelijk  is,  \\  As  'et  hallef  ken,  dan  kom 
ik.  Piet,  gaan-je  mit  me  mee,  as  je  hallef 
kenne?  —  Een  half  koppie  half, 
zeer  gebruikelijke  maatsbepaling,  V^  f^op.  \\ 
Geef  me  'en  kop  gort  en  nog  'en  half 
koppie  half.  Vgl.  Hs.  v,  Egmond,  fnör'': 
«Een  halve  roede  half  in  Ewgns  tune" 
(te  Velzen,  13de  e.). 

halfelfje  (uitspr.  halUvelfie),  znw.  onz. 
Bg  de  boeren.  Een  maaltijd  van  brood  en 


Digitized  by  LjOOQiC 


283 


HALFELPJE. 


HALMER. 


284 


koffiey  des  morgens  om  half  elf,  tusschen 
het  ontbijt  en  het  middagmaal.  Tegenwoor- 
dig bestaat  het  h  al  f  e  1  f  ie  ook  wel  alleen 
in  het  drinken  van  koffie.  —  Evenzoo 
in  de  Beemster  (bouman  37).  Vgl.  halp- 

ZKSJB. 

halfet  (aitspr.  halvet,  met  klemt  op  et), 
znw.  TT.  Mdk  van  den  vorigen  avond, 
die  men  den  morgens  een  weinig  afroomt 
en  dan  verkoopt.  ||  Haal  wat  halfet.  — 
Waarschijnlijk  is  de  benaming  daaraan 
ontleend,  dat  de  melk  een  half  etmaal 
heeft  gestaan;  men  spreekt  althans  ook 
▼an  halfetmaalsmelk.  Anderen  vat- 
ten halfet  op  als  hal  f*  vet,  omdat  de 
melk  een  weinig  is  afgeroomd.  —  Vgl. 
Fri.  etmiels-moalke,  melk  die  'smor- 
gens  gemolken  is  en  den  volgenden  mor- 
gen wordt  afgeroomd  (halbbbtsma  943). 

halfetmaalsmelk,  znw.  vr. ;  zieHALFBT. 

halfje  (aitspr.  halUfie),  znw.  onz.  Een 
half  boezelaar,  dat  bij  vuil  wef*k  over  de 
schort  wordt  gedragen  om  deze  van  boven 
te  sparen.  \\  Doen  'en  halfie  voor.  Vijf  boese- 
laars, vier  halfjes,  Hs,  inrent.  (Kromme- 
nie, a"1796),  prov.  archief. 

halft,  znw.  vr.;  zie  helft. 

halfzesje  (aitspr.  halUf sessie),  znw.  onz. 
Bg  de  boeren.  Een  maaltijd  tusschen  het 
middagmaal  en  het  avondeten,  beMaande 
in  koffie  met  koek  of  brood.  Het  half- 
zesje geraakt  in  onbruik.  —  Evenzoo 
in  de  Beemster  (bouman  37).  Vgl.  half- 

BLFJB. 

Haligy  znw.  vr.  Naam  van  verschillende 
stakken  land  in  den  ban  van  Westzaan- 
den.  Daarnaast  Hal  ing,  Halinge;  zie 
aldaar.  i|  Een  kamp  an  die  Zaendijck  ende 
is  ghenoemt  die  halich,  Hs,  T.  118,  ƒ ^9 
>-o  (a°1564),  prov.  archief.  De  halich,  Pol- 
derl.  Westz.  IV  ƒ0383  (a«1649).  Die  halich, 
ald.,  ƒ0390.  Noch  het  halichgen,  ald.,  ƒ '>402 
(alles  te  Zaandijk  of  Koog),  't  Suyer  halich- 
gen, noch  Willem  Albertsz.  haligh,  ald., 
fH91  (te  W.Zaandam,  an649).  Een  stucke 
lants  genaemt  de  papen  halich  (West- 
zaan. an594),  Hs.  T.  49,  f»165  r^  prov. 
archief.  Dit  land  is  bel  end  aan  ^een  stucke 
lants  genaemt  die  pastoors  halinge",  ald. 
—  Ook  elders  in  N.-Holl.  vindt  men  lan- 
derijen met  dezen  naam,  b.v.  «het  Ha- 
ligje"  te  Marken-Binnen.  —  Ha  lig  en 
Hal  ing  zullen  wel  in  beteekenis  ge- 
lijkstaan, doch  zijn  niet  identisch.  Halig 
zal  wel  zijn  het  als  znw.  gebruikte  bnw. 


halig,  dat  voorkomt  Wfri.  Stadr,2,2^: 
,/n  halige  sloten  laycken  (baggeren).  Oock 
so  moet  daer  niement  scuitwasen  (6a^- 
geren)  in  halighen  slooten  twischen  die 
(Tocht?)  ende  die  oude  Ghou  op  een  pont 
(keur  r.  Grootebroek,  15de  e.).  —  Halig 
is  afgeleid  van  haal,  hadel,  halfdel, 
den  Fri.  vorm  van  hal  f  deel,  helft-,  zie 
HAAL  II.  Halige  (halfdeelige)  slooten 
zullen  dus  zijn  slooten,  die  voor  de  heift 
aan  elk  der  beide  aangelanden  toébehooren 
{Mnl.  Wdb.  m,  45),  hetzelfde  das  als 
halmer',  zie  aldaar.  Halig  als  naam  van 
land  zal  een  dergelijke  beteekenis  hebben 
gehad.  Wellicht  werden  stukken  land. 
die  aan  twee  verschillende  eigenaars  elk 
voor  de  helft  toekwamen,  aldus  benoemd. 
Hal  ing,  afgekort  uit  het  oudere  Ha- 
linge, staat  voor  *hadelinge,  dat  be- 
antwoorden zou  aan  een  Ned.  *halfdee• 
l  i  n  g(e)  en  dus,  evenals  h  a  d  e  1,  helft  be- 
teekent.  Uit  de  ligging  of  vorm  der  thans 
nog  bekende  landen  van  dezen  naam  valt 
omtrent  de  beteekenis  niets  op  te  maken. 
Uaiing,  znw.  vr.  Vroeger  ook  in  den 
niet  afgekorten  vorm  Halinge.  Naam 
van  verschillende  stukken  land.  ||  Diehae- 
ling  (in  Buitenhuizen),  Poldert.  Assend.  I 
ri2  r\  e.  e.  (a»1599).  De  haling  in  de 
Nes  (idem),  ald.  II  ƒ010  r^.  De  haling 
(te  Krommenieërhom),  Polderl.  Kromm. 
(an665),  ƒ''243.  Die  pastoors  halinge  (te 
Westzaan,  an594),  Hs.  T.  49.  f>165  r«, 
prov.  archief.  De  Haling  (te  Jisp,  aan 
bet  einde  der  Noordergangsloot  In  17de- 
eeuwsche  stukken:  de  halinge).  —  Onder 
Enkhuizen  is  een  dwars  watering,  die  de 
Hal  ing  heet;  zie  Handv.  v.  Ench,  397a 
(an620)  en  Kaart  v.  d.  üyttv.  SI.  2.  — 
Zie  voor  de  afleiding  van  het  woord  op 

HALIO,   en    vgl.  OOSTRRHAUNG. 

halje-travalje  (met  klemt,  op  hal  en 
val),  bijw.  Overhaast,  hals  over  kop.  \\ 
Waar  gaan  jg  zoo  halje-travalje  na  toe? 
Toe  ze  mork  (merkte)  dat  'et  al  zoo  laat 
waar,  ging  'et  halje-travalje,  om  maar 
klaar  te  kommen.  —  E  ven  zoo  in  de  Beem- 
ster (bouman  38)  en  in  Amstelland. 

halmer  (uitspr.  halm^r),  znw.  vr.,8om8 
onz.  Daarnaast  hal  moer  (met  klemt  op 
hal).  Heiningsloot,  grensslootje  tusschen 
twee  landen ;  soms  ook  het  sloofje,  dat  de 
rietdprgen  van  het  land  afscheidt.  Het 
woord  begint  te  veronderen.  ||  In  *tnigaar 
moeten  de  halmers  op'ehaald  worden.  As 


Digitized  by  LjOOQIC 


286 


HALMER. 


HALMEREN. 


286 


de  halmoeren  dichtgroeien  dan  loopt  'et 
Tee  in  'et  riet  en  gaan  de  dergen  vort 
(weg),  —  Dit  namelicke  ende  tegenwoor- 
dige lant  800  groot  ende  kleyn  alst  hier 
gelegen  is  binnen  sgn  halmeren  ende  heyn- 
sloten,  daer  wy  al  te  sameu  op  staen, 
Hm.  dingtaal  van  zeventuigsrecht  (begin 
15de  e.)>  archief  v.  Aseendelft.  Als  te 
weeten  opte  hoaffislaegen  ende  andere 
dijeken  geen  seeckere  roeyinge  hebbende 
opte  slooten  off  hal  meren  der  weeren  daer- 
toe  zy  specteren,  Hs,  (a"1591),  archief  v. 
Assendelft.  Aengaende  de  Landen  sa)  de 
Lem(jt-8cheydingh  zyn  van  de  voorsz.Roy- 
palen  Noord  aen»  tot  die  Royingh  vande 
Noord-kant  van  Dirck  Dircksz.  Erf  toe, 
wesende  een  Hal'moer  ofte  Dil,  komende 
over  een  met  het  Halmoer  ofte  Slootgen 
benoorden  Jan  Glaes  Jannes  Ven,  ende 
soo  voort  dat  Ualmoer  langhs  Oost  aen 
over  die  Braeck,  na  die  Zuydkant  van 
Pieter  Jaep  Michaeyes  Ven  toe,  gelegen 
op  den  Goa,  iVir.  v,  Weêtz.  463  (a<>1642). 
Zy-lnyden  bevindende  datter  in  de  voorsz. 
Ban  veele  Slooten  ende  Halmers  niet  open 
ofte  schoon  gebonden  werden,  soo  dat  het 
water  geen  behoorlgcke  loop  konde  heb- 
ben . .  beramen  een  Eeure  tot  het  laten 
verwijden  en  diepen  van  Slooten  en  Hal- 
mers, soo,  ende  gel  gek  't  selve . .  noodigh 
bevonden  sonde  werden  (keur  v.  Oont- 
zaanden,  a^l654),  lams  701.  En  sulle  de 
secreeten  moeten  staan  binne  de  wal, 
digi  gemaakt  tot  aan  de  Soomer  of  laagh 
water,  opdat  de  sloot  vry  en  wgd  biyft 
vgf  voeten  van  bet  midden  der  halmoer 
af.  Ha.  contract  Stihkdpad  (W.Zaandani, 
an676).  Zaanl.  Ondhk.  Twee  voet  diep 
oordeelen  [wg]  best  te  zgn,  wgl  van  mgn 
(mü)  vier  halmoeren  sgn  bestest  op  dito 
diepten,  Us,  (18de  e.).  Zaanl.  Oudhk.  Dat 
alle  halmers  van  de  landen  in  de  banne 
van  Wormer  gelegen  by  de  bruyckers  of 
eygenaars  van  de  landen  snllen  moeten 
werden  opgeklaarten  wgtgemaak(t)  zeven 
Rgnlanse  voeten,  diep  een  voet  schoon 
water  beneden  zoomerpeyl,  en  sal  een 
ider  een  half  voet  over  sgn  helft  moeten 
halmoeren,  Hs.  keur  v,  Wonner  (a°1754), 
archief  v.  Wormer.  De  vervuylde  slooten 
en  hallemoeren  die  van  die  van  Parmer- 
land  in  de  banne  van  Oostzaane  leggen, 
Hs.  (a^l763),  archief  v.  Zaandam.  De  hal- 
moers  moeten  wgt  zgn  6  voet.  Keur  f. 
Ooêtzaanden  (a<^1769),  archief  v.  Zaandam. 


—  Het  woord  komt  ook  elders  in  N.-Holl. 
voor.  II  De  voorsz.  req airanten  . .  versoch- 
ten  vonnis  precyes,  beroerende  die  hal- 
mer  vande  voorsz.  gemeente  dgok,  Hs 
(an590),  archief  v.  Velsen. 

H  al  m  o  e  r  zal  wel  hetzelfde  woord  zgn 
als  Ndd.  h  e  1  m  e  r,  vr.  en  m.,  een  zij-,  dwars-- 
of  hijwegy  die  van  den  hoofdweg  naar  den 
dijk  of  de  marsachen  voert.  In  het  Mnd. 
heeft  het  woord  de  vormen  helm  en- 
dere, helmeder,  halmdor,  helme- 
de, helmerde,  heimer;  zieLÜBBBNlIl, 
283.  De  afleiding  is  onbekend,  doch  lQb- 
I  BBK  wijst  op  Ono.  hel  min  gr,  helft.  Zoo 
er  werkelgk  een  woord  met  den  zin  van 
half  in  school,  zon  dit  sluiten  met  het 
feit  dat  de  2iaansche  halmers  sloot- 
jes zgn,  die  half  aan  den  eenen  be- 
lendende en  half  aan  den  anderen  toe- 
behooren.  —  Zie  verder  halkerbn  en  hal- 

MJKBBCHOUW,  en   Vgl.  HALIO. 

halmeren 9  zw.  ww.,  trans.  Daarnaast 
halmoeren.  Heinen,  den  slappen  kant 
van  het  land  afsteken  en  ophalen  en  daar- 
door de  hcUmeren  op  behoorlijke  breedte 
brengen.  Zie  halmbr.  ||  In  't  najaar  wordt 
vanwege  de  polder  altgd  geordonneerd  om 
te  halm  eren.  Is  mede  insgelgckx  nogh  ge- 
keurt  ende  geordonneert,  vermits  d'groote 
naelaetigheyt  int  halmoeren  ende  t'op- 
ruymen  der  toegegroeyde  slooten,  waer 
door  veele  clagten  ende  inconvenienten 
tussen  d'bueren  komen  te  ontstaen,  wil- 
lende daer  inne  voorsien,  hebben  derhal- 
ven goedgevonden  te  keuren  . .  dat  indien 
eenige  sloot  ofte  slooten  soo  verre  toe- 
gegroeyt  ende  vervuylt  sgn,  dat  d'bees- 
ten  van  d*eene  ofte  d*andere  seyde  van 
het  eene  landt  op  het  ander  soude  kun- 
nen overspringen  ofte  d'walle  en  d'lan- 
den  malkanderen  raekende,  ende  d'eyge- 
naer  van  d'eene  seyde  genegen  synde 
aen  sijn  kant  te  halmoeren,  soo  sal  synen 
buerman  ende  eygenaer  van  het  nevens- 
leggende  land  ..  mogen  insinueren  ende 
aenseggen,  dat  sy  mede  snllen  moeten 
kaeden,  Hs.  halmoerkeur  (a°1753),  archief 
V.  Wormer.  De  bodem  der  schouw  en  de 
koebruggen  ieder  keer  met  hamerslag  te 
bestrooyen  en  wgders  het  tgdig  halmoe- 
ren der  weg,  Hs.  rakende  het  onderhoud 
van  weg  en  schouw  om  de  Noord  te  Wor- 
merveer  (a°1828),  archief  v.  Wormerveer. 

—  Halmeren  is  ook  in  Waterland  ge- 
bmikelgk  (bouxan  88).  ||  (Wg  ordonnee- 


Digitized  by  LjOOQiC 


287 


HALMEREN. 


HAND. 


ren),  dat  alle  de  slooten,  rontom  de  Lan- 
den in  deze  Jarisdictie  . .  geleegen,  zullen 
moeten  werden  G«klaart  en  Gehalmert, 
de  Vaar-  ofte  de  Nootslooten  aytgeson- 
dert,  en  dat  ter  weytte  van  ses  voeten 
op  het  Water  sal  moeten  wezen,  en  een 
half  voet  klaar  water  daar  in  (keure  op  de 
halmer-slooien,  Landsmeer,  a^l690),  Keu- 
ren V.  WaterL  59.  T.  a.  p.  bl.  31  vindt 
men  een  kear  „op  't  ongeregelt  Holmee- 
ren,  ofte  Slooten  klaren*'  (an673).  Deze 
vorm  kan  echter  wel  op  een  drakfoat 
berusten. 

halmergehonWy  znw.  vr.  Daarnaast 
halmoersohouw.  Heiningschouw,  de 
Jaariyksche  schouw  op  het  halmeren  door 
dijkgraaf  en  heemraden.  —  Zie  halmbb 

en  HALMEBBN. 

halmoery  znw.;  zie  balmbr. 

hals,  znw.  m.  In  verkl.  halsie;  vgl. 
HALSJE.  —  Zie  een  zegsw.  op  mbid,  en 
vgl.  de  samenst.  voorhals,  zwanbhals, 

HALSHOBP,  HAISHOÜT,  LANOEHALSKLAMP, 
HAL8KL0S. 

halshoep,  znw.  m.  Bjj  de  kuiperg.  De 
tweede  hoepel  van  een  vat.  Zie  hoep.  — 
Evenzoo  elders  in  Holl.  ||  De  (haring)- 
tonnen  te  kleyn  ofte  te  kort  bevonden 
wordende,  sal  den  Brander  met  den  brandt 
tusschen  den  derden  ende  den  bals-hoep 
teeokenen,  Handv.  v.  Knch.  2576  (a^l620). 
In  gevalle  den  Brander  tot  alsuloken 
Cuyper  eenige  tonnen  brandt,  al  eer  hem 
de  tonne  vertoont  ofte  gewesen  is  waer 
die  is  gebleven,  die  hy  tusschen  den  der- 
den hals-hoep  ghesteken  heeft,  sal  den 
Brander  elcke  reyse  verbeuren  twee  pon- 
den Hollandts,  ald. 

halshont,  znw.  onz.  Steeds  in  het 
meerv.  halshonten.  In  een  molen.  Een 
paar  vullingstukken,  aan  weerskanten  van 
den  hals  van  de  as  op  den  broek  aange- 
bracht, en  waartusschen  de  as  draait.  De 
halshouten  heeten  ook  hal  ski  ossen. 

halsje  (I)  (uitspr.  hnlsie),  znw.  onz.  Een 
vrouwenkleedingstuk.  Halsdoek.  \\  Doen 
'en  halsie  om.  Dertien  paar  poveretten, 
tien  halsjes,  twee  neasdoeken,  Hs.  invent. 
(Jisp,  a^l730),  prov.  archief. 

halsje  (II)  (uitspr.  halsie),  znw.  onz. 
Zeker  soort  van  brood,  dat  in  een  blikken 
trommel  gebakken  wordt,  trommelbol  (ZsMTk- 
dtjk,  Koog).  II  Geef  myn  maar  'en  stuk 
van  'et  halsie,  dan  magge  (moogt)  jullie 
'et  schootje  wel  opeten.  —  Ook  in  Fries- 


land is  een  krintehalske  een  in  blik- 
ken vorm  gebakken  krentebol  (dukstba, 
Uit  Friesl.  Volksleven  1,  417). 

halsklos,  znw.  m.  Hetz.  als  halshout; 
zie  aldaar. 

Ham  (I),  znw.  m.  —  1)  Naam  vaneen 
water  onder  Krommenie  en  Uitgeest,  bg 
den  Busch.  ||  De  Ham.  —  Een  Molen., 
om  het  water  uyt  den  Ham  in  de  Kil  op 
te  malen,  Handv.  r.  Assend.  311  (a^l730). 
Ëuterdgk  op  den  Ham,  Poldert.  Kromm. 
(an665),  f^^bd. 

2)  Naam  van  een  stuk  land  in  den  Kal- 
verpolder.  ||  De  Ham,  Custb.  (an741). 

ham  (11),  uitroep  van  kinderen  als 
zjjzelf  of  anderen  iets  breken,  schearen 
of  een  ander  ongeluk  hebben.  Ook  ham 
't  is,  elliptisch  voor  ham,  't  is  zonde, 
schande,  of  in  verkl.  hampies!  II  Ham! 
—  Ham,  't  is!  wat  zei  jjj  'en  schelden 
krjjgen!  —  In  het  Ndd.  gebruikt  men 
ham!  als  uitroep  om  iets  te  doen  ophou- 
den of  te  verbieden,  dus  in  den  zin  van 
halt/  hof  (damnftl.  vilmar).  Vgl.  Hgd. 
hemmen. 

hamer,  znw.  m.;  vgl.  hesselhameb. 

hamerslag,  znw.  m.  (en  onz?).  In  bet 
Ned.  is  het  woord  onz.;  zie  de  wdbb.  — 
Ook:  schapenwolkjes.  II  Wat  zit  er  'en 
hamerslag  an  de  lucht. 

Hamerslag, 
Regen  met  den  derden  dag, 
volksrijmpje,  ook  elders  in  Holl.  bekend. 
Wellicht  heeft  men  bg  het  geven  van 
dezen  naam  aan  die  wolkjes  gedacht  aan 
den  hamer  van  den  dondergod.  —  Ook 
als  naam  van  een  perceel  grasland  te 
Wormer.  ||  De  Hamerslag. 

Hammenmeed,  Hammenven,  znw.  vr. 
Stukken  land  te  Assendelft,  in  Oflaats- 
weer.  II  De  Hammenven  of  de  Oroote 
Meet.  —  Griete  Gerrits  hammen  ven, 
Claes  Wouters  hammen  ven,  Claes  Symen 
de  boers  hammen  meet,  Gerrit  Ham  com- 
soosgt  (cum  sociis)  hammen  ven,  Maatb. 
Assend.  (a^l634).  —  De  naam  is  afkomstig 
van  den  geslachtsnaam  Ham,  door  den 
vroegeren  eigenaar  dezer  landen  gedra- 
gen. —  Vgl.  verder  maad  en  ven. 

hand,  znw.  vr.;  zie  de  wdbb.  ||  Wil- je 
'en  éénhands  of  tweehands  stuk  (esn  snee 
brood  zoo  dik,  dat  men  het  met  één  hand 
vasthouden  kan  zonder  dat  het  doorbreekt, 
of  zoo  dun,  dat  men  het  met  twee  handen 
moet  steunen)'?  —  ZegBw.  Ergens  het 


Digitized  by  LjOOQiC 


289 


HAND. 


HANGER. 


290 


handje  van  hebben,  neiging  hebben 
iêi$  ie  doen,  éUkunjU  doen,  \\  Hg  het  er 
erg  'et  handje  van,  om  laat  te  kommen. 
Ëvenzoo  elders  in  Holl.  —  Zie  nog  een 
segsw.  op  Knn>. 

handhnks^  znw.  vr.  Een  huks  met  kor- 
ten steel.  Zie  huks. 

handje-haal,  znw.  Een  kunstje  bij  het 
tollen.  De  tol  wordt  dan  niet  op  den  grond 
gezet,  maar  op  de  hand  teruggehaald  en 
moet  daarna  op  de  vlakke  hand  , staan."  || 
Wülen  we  ers  kgken,  wie  *t  beste  handje- 
haal  doen  ken?  Ken-je  ok  hancfje-haal 
as  ik? 

handkrik,  znw.  vr.  Handvatsel  eener 
zeis,  het  uitsteeksel  aan  de  kolf,  dat  de 
maaier  vastgrijpt  (Westzaan).  De  gewone 
zen  heeft  één,  de  zwaaiboom  twee 
handkrikken.  —  Ygl.  kbek. 

haadaehooii)  bnw.  Traag  om  te  helpen, 
ohhülpvaardig;  letterlgk  zijn  handen 
schoon  houdende  of  verschoonende,  spa- 
rende, das:  nooit  de  handen  {voor  iemand 
anders)  uitstekende  (de  Wormer).  (|  Je 
hoeve  'et  ham  niet  te  vragen,  hy  is  altgd 
zoo  handschoen.  Zoo'n  handschoone  meid. 
—  Evenzoo  in  de  Beemster  (bouman  88). 

kaBdsleeds  (aitspr.  hanslees,  met  klemt, 
op  ^n),  znw.  vr.  Slede,  die  met  de  hand 
wordt  voortgeduwd;  in  tegenstelling  met 
paarde  slee  ds.  Zie  slbeds.  ||  Ze  gane 
al  met  handslezen  over  de  Zaan.  Een 
handslesie  (kinderslee^e),  —  Zie  slkeds. 

handstoel  (aitspr.  hanstoel,  met  klemt, 
op  han),  znw.  m.  In  een  papierfabriek. 
Een  werktuig  bestaande  uit  een  vierkant 
houten  blad  op  vier  pooien,  die  van  onderen 
door  latten  verbonden  zijn,  en  dus  in  ge- 
daante overeenkomende  met  een  stoel  zon- 
der leuning.  De  handstoel  wordt  o.  a. 
gebmikt  bg  het  ophangen  van  het  papier 
in  de  droogschaar,  en  in  de  pakkamer 
hg  het  opbinden  van  het  papier.  Ygl. 
Groot  Volk.  Moolenb.  l,  pi  16. 

haadüTatel  {uiiB^T.hansvdt^l,  met  hoofd 
toon  op  han),  znw.  onz.  Bij  timmerlieden. 
Handvatsel,  van  een  schaaf  en  een  zaag 
(Wormerveer).  Vgl.  vatbn.  ||  Het  hands- 
vatel  van  *en  voorlooper  (zekere  schaaf) 
heet  wel  de  toot. 

kaBdsaam  (aitspr.  Aan«aam,  met  klemt, 
op  han),  bnw.  Zie  de  wdbb.  —  Ook  van 
het  weder.  Lijdeilijk,  aangenaam,  \\  't  Weer 
il  wel  zoo  handzaam  als  gister;  gister- 
avond  was   *et  bar!  Non  die  erge  koa 


over  is,  is  'et  toch  heel  wat  handzamer. 
—  VgL :  Het  (was)  schoon  de  Wind  Noord- 
west, en  das  aanlandig  ware,  egter  hand- 
saam  weer,  aant.  v.  a.  boskam  kool  in 
BBBKHBY,  Nat,  Hist.  3,2028. 

hanebalk,  znw.  m.;  vgl.  haniobalk. 

hanehnlnebolleiiy    znw.;    zie   huinb- 

BOLLBN. 

hanekam^  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  — 
Ook  de  benaming  van  zeker  soort  van 
klampen  met  twee  gaten  achter  de  roeden 
van  een  molen.  Voordat  zg  zgn  aange- 
spgkerd  vertoonen  zg  eenige  gelgkenis 
met  een  hanekam.  —  Synon.  lepelrakje. 

hangaaii  (uitspr.  hnng-an,  met  klemt, 
op  an),  znw.  m.  Aanhang,  nasleep,  irt  Is 
'en  heele  bedoening  (drukte)  as  ze  te 
waskip  (logeeren)  gane  (gaan),  want  ze 
hebben  altoos  zooveel  hangan  (kinderen, 
kinderwagen,  kleéren  en  trat  verder  mee- 
genomen moet  worden), 

hangel  (l),  znw.  m.;  zie  hekgbl. 

hangel  (H),  znw.  onz.  Vroeger  h an- 
gels of  hengels,  dat  thans  nog  slechts 
bg  enkele  oude  menschen  bekend  is.  Heng- 
sel. Il  Het  hangel  van  een  gzeren  pot. 
Schaar  'et  hengels  ers  op.  —  De  vorm 
hangels,  hangeles,  hengeles  is  in 
de  Middeleeuwen  zeer  gewoon;  zie  Mnl. 
Wdb.  lil,  84  en  842.  Denzelfden  letterkeer 
vindt  men  ook  in  strem m els,  stg- 
vels,  zagels,  voor  stremsel,  stgf- 
sel,  zaagsel;  zie  aldaar.  —  Vgl.  han- 

OELSTOOF. 

hangelstoof)  znw.  vr.  Hengselstoof,  stoof 
mei  een  hengsel.  Zie  hangbl  II. 

hangen  (hong,  'ehongen),  st.  ww.;  zie 
een  zegsw.  op  dief  en  haab. 

hangeniersbalk,  znw.  m.  In  oliemolens 
en  hennepkloppers.  De  horizontaal  lig- 
gende baUc,  langs  de  haaien  (heien)  en 
stampers,  waaraan  de  blokjes  metdeschort- 
kneppels  z^n  bevestigd,  die  dienen  om  deze 
ie  schorten.  Zie  Oroot  Volk.  Moolenb,  I,  pi, 
21;  II,  pi.  10. 

hangeniersblokje  (uitspr.  hangdniers- 
blokkie,  met  hoofdtoon  op  niers  en  blok), 
znw.  onz.  In  oliemolens  en  hennepklop- 
pers. Houten  blokje,  waarin  de  schort- 
kneppel  bevestigd  is,  die  met  een  touw  wordt 
opgehaald  en  daardoor  haai  of  stamper 
in  de  hoogte  brengt  en  schort.  Zie  habob- 

NIBBSBALK. 

hanger,  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  —  In 
een  molen  heeft  men  een  paar  hangers 

19 


Digitized  by  LjOOQiC 


291 


HANGER. 


HANSKRTJIER. 


292 


aan  de  voeghoaten.  Deze  stevige  houten 
dienen  tot  waarborg,  dat  de  kap  bg  har- 
den wind  niet  kan  worden  opgelicht.  Men 
heeft  er  een  vóór  aan  den  stennbalk  en 
een  achter  aan  den  penbalk  en  onder- 
scheidt deze  als  voorhanger  en  ach- 
terhanger. —  Aan  een  regenbak.  De 
vierkante  houten  kokers,  waardoor  het 
regenwater  uit  de  goten  naar  den  bak  wordt 
geleid,  Synon.  hangpomp,  ||  De  waterbak 
met  zgn  hangers,  schooren,  klappen 
en  gooten,  Catal.  afbraak  papiermolen 
(W.Zaandani,  begin  19de  e.). 

hangoor,  znw.  m.  Opgeschoten  knaap 
oftneit(fe.  Kinderen  onderscheiden  de  men- 
schen  naar  hun  leeftgd  aldus:  van  1—10 
jaar  kind,  van  10—20  hangoor,  van  20— 
30  jongeling,  van  30 — 40  man,  enz.  Zoo 
ook  in  de  ook  elders  bekende  zegsw. 
eerst  menschen,  dan  hangooren, 
ieder  naar  rang  en  stand,  —  In  de  18de  e. 
was  hang  oor  gebruikelyk  in  den  zin 
van  sukkel;  vgl.  b.v.  albwun,  Beslikte 
Swaantje  (ed.  1715),  19:  «Met  die  bloed? 
Die  drasbroek,  hangoor,  drooge  jorden  ?" 
Het  woord  wordt  door  van  dalk  vermeld 
in  de  bet.  van  slordigen  vent,  slordige 
vrouw, 

hangpomp,  znw.  vr.  Aan  een  regen- 
bak. Hetz.  als  hanger-,  zie  aldaar. 

taanghel)  znw.  onz.;  zie  hbngsbl. 

hangwal)  znw.  m.  De  laagliggende, 
slappe  kant  van  een  stuk  land  langs  de 
sloot.  —  Zie  synon.  op  florswal. 

hangzolder,  znw.  onz.  Meestal  in  verkl. 
hangzoldertje.  In  een  oliemolen.  De 
zolderbeschotten  onder  het  wentelcts-zolder, 
die  daar  zijn  aangebracht  om,  als  er  iets 
van  het  gaande  werk  mocht  breken,  de 
stukken  op  te  vangen  en  de  beneden  wer- 
kende mannen  voor  ongelukken  te  behoe- 
den. —  Een  hangzolder  is  dus  een 
hangende  zolder.  Vgl.  Oost-Fri.  hangel- 
böne,  een  klein  plankenbeschot,  dat  onder 
de  hoofdbalken  is  aangebracht  en  daar- 
aan door  middel  der  zijmuren  bevestigd 
iSf  zoodat  het  aan  de  balken  hangt  (kool- 
van),  en  Ned.  hangkamer  (van  dale), 
Mnl.  hangcamer(ke)  {De  Gids  1890,  II 
260  en  268).  Mod.  hangelkamer  (lüb- 
bbk). 

hanigbalk)  znw.  m.  In  de  bouwkunde. 
Hanebalk;  de  horizontale  balk,  die  boren 
in  den  dakstoel  ter  versterking  der  sprui- 
ten wordt  aangebracht,  Vgl.  pijtak,  Bouwk, 


Wdh.  200.  —  Ook  de  elders  gebruikelijke 
vorm  hanebalk  is  bekend.  Gewoonlgk 
wordt  het  woord  verklaard  als  te  zijn  de 
baXk,  waarop  ^s  avonds  de  haan  ter  ruste 
gaat. 

Hannes,  mansnaam.  Verkorting  van 
Johannes,  doch  als  zoodanig  ongebmi- 
keljjk.  —  Zegsw.  't  Is  'en  Hannes,  *tis 
een  lummel,  een  sukkel.  \\  Wat  ben-je  toch 
'en  Hannes.  —  Een  schele  Hannes, 
iemand  die  scheel  kfjkt.  —  Evenioo  elders 
in  HolL;  deze  nitdr^  zijn  eerst  in  den 
jongsten  tgd  aan  de  Zaan  ingevoerd.  — 
Vgl.  de  samenst.  lulhankbs. 

hannik,  znw.  m.  Meerv.  hanniken. 
—  1)  Zekere  vogel.  Zwarte  kraai,  roek. 
In  dezen  zin  bgna  verouderd.  —  Alge- 
meen bekend  is  echter  nog  de  nitdr. 
schreeuwen  as  'en  kannik,  vervaar- 
lijk schreeuwen.  —  Vgl.  kil.  :hannekeD, 
Fland.  monedula,  graculus,  &  pica;  kan- 
ne-wuyt,  Fland.  j.  roetaerd;  schubb- 
MANs:  hanne,  bannen,  hannes,  ekster, 
roetaerd  (gaai),  hannewniten,  Frs^pie- 
grièche, 

2)  Een  schreeuwend,  scheldend  w^f.  \\ 
't  Is  zoo'n  hannik. 

3)  Tooverkol.  ||  Kgk,  dat's  'en  hannik 
(dat  oude  wijf  is  een  heks). 

4)  Lummel,  sukkel  (de  Wormer).  ||  Je 
benne  (bent)  net  zoo'n  hannik. 

—  In  de  vorige  eeuw  was  er  een  snuif- 
molen  de  Plathannik,  doch  deie  is 
in  1757  afgebrand.  Wat  plathannik 
beteeken t  is  echter  niet  meer  bekend. 

hanskrnier,  znw.  m.  Vroeger  ook 
hansknier.  Daglooner,  los  arbeider,  die 
nu  eens  in  dienst  is  van  den  een  en  dan 
van  den  ander;  alleen  van  boerenarbei- 
ders en  polderjongens.  Weinig  gebruike- 
lijk. II  Êyk,  daar  gaat  'en  hanskmier; 
wat  zou  die  hier  doen  moeten?  De  boer 
het  'en  paar  hanskruiers  in  dienst  'eno- 
men  om  zen  land  op  te  hoogen.  Sekere 
gedeelte  van  Hanskuyers,  die  een  Sandt- 
floot  aengenomen  hadden  te  verdiepen . . 
Ook  warender  van  dien  hoop  der  Hans- 
kruyers  meerder  by  gekomen,  en  wilden 
met  lief  of  leet  binnen  de  Poorte  weeën, 
N.-Holl.  Ontrust.  105.  —  In  het  N.  van 
N.-Holl.  en  in  W.-Friesl.  is  hanskuier 
nog  gebruikelyk.  ||  't  Is  maar  'en  hans- 
kuier.  —  Vroeger  was  hot  woord  zeer 
gewoon.  II  De  drempel  van  de  sluysden- 
ren  is  nu  eerst  gevonden  . .  van  een  Hans. 


Digitized  by  LjOOQiC 


HANSKRUIER. 


HARDENAK. 


294 


knier,  genaamt  Frerik  Jansz.,  die  een 
grippel  maakte,  Chron,  v.  Medembl.  254. 
Ëlck  dgokmeester  qnam  om  zgn  werck 
te  bekeDnen,  hanskoyer  quamer  daer  uyt 
alle  pereken  . . ,  elck  wrocht  om  prgs  alt  | 
dea  stercken,  valooogh,  Chron,  v.  d,  Sype 
73.  Een  bêclach  van  de  difckmeesters,  basen 
fndê  hanskuyen  die  opten  Sype  toereken: 
Wy  arme  dgckers,  hanskuyers  en  Basen, 
die  na  stadioh  aen  den  Sype  laboreren, 
wat  bennen  wy  een  deel  ydele  blaaen, 
wy  Iepen  alt^jt  met  leghe  en  schenrde 
deeren,  ald.  99.  —  Het  woord  zal  wel  op- 
gevat moeten  worden  als  Hans-knier, 
Ha$is,  die  het  land  door  moet  kuieren  om 
aan  werk  te  komen.  Daarnaast  beet  hg 
ook  Hans-kruier,  omdat  hg  deergaans 
den  kroi wagen  hanteert  Vgl-  hanneke- 
maaier.  Manneke  die  uit  maaien  yaal. 
De  hanskraiers  zgn  meeatal  vreem- 
delingen. 

hanskvier^  znw.  m.;  zie  hanskbüibb. 

happen^  zw.  ww.;  vgl.  bbhappin. 

kipper^  znw.;  vgl.  windhappbb. 

hapscheer  (met  klemt,  op  hap)^  znw.  m. 
Rare  vent;  minachtende  benaming  voor 
een  manspersoon.  ||  Ik  loop  daaralleenig 
te  wandelen  en  daar  komt  me  zoo'n  hap- 
scheer  na  me  toe.  Pas  maar  op  as  je  in 
'en  logement  benne;  je  weet  maar  niet 
wat  voor  hapecheer  der  bg  je  zitten  komt 
—  De  eigenlgke  beteekenis  vaa  het  woord 
Bchgnt  te  zgn  gerechtsdienaar;  vgl.  Fra. 
happe-chair.  Behalve  in  den  zin  van 
justitie  en  van  diender,  dievenleider,  kent 
TAV  DALB  het  echter  ook  voor  vreky  inha- 
lige kerel,  Ib  de  omstreken  van  Deventer 
wordt  hap  scheere  gebezigd  van  een 
vrouWf  die  een  grooten  motul  openzet  en 
allerlei  wartaal  uitslaat.  Het  woord  is  in 
de  17de  e.  zeer  gebmikelgk.  Vgl.  b.v.: 
6y  zult  hangen,  schnrk:  messieurs  die 
dezerteeren,  en  paerden  steelen,  moet  de 
kapachaer  klimmen  leeren,  langbnduk, 
Gedichten  II,  213.  De  Meyt  van  Jems 
de  Hapscheer,  bübghoobn,  Kluchthoofdige 
Snorre-pypen  (a^l644),  7.  Maar  waarom 
keeft  hy  me  dan  verrast?  Die  Hapscheer 
moest  my  waarachoawen,  van  dbb  hob- 
TM,  De  Waarzegster  (ed.  1715),  83.  — 

Vgl  VBBHAPSCHXBBK. 

ktpaaap,  znw.  m.  Mond,  ||  'k  Heb  nog 
wat  voor  de  hapsnap  mee'ebrocht  (lek- 
kers, koek,  enz.)  Dat  is  voor  de  hapsnap. 
Je  Boeie  ok  voor  de  hapsnap  zorgen.  — 


Ëvenzoo  ook  elders.  In  de  Beemster  is 
een  hapsnap  of  hapsnapper  iemand 
die  gebrekkig  praat,  (|  Het  is  een  rare 
hapsnap  (boumak  39).  —  Hapsnap  be- 
hoort bg  happen  en  snappen,  naar 
iets  bijten,  grepen,  happen, 

hardy  bnw.  en  bgw.  Zie  de  wdbb.  — 
2iegsw.  't  Is  een  harde  verkeerde, 
*t  is  een  man  (of  vrouw),  die  in  htt  ge- 
heel niet  deugt,  —  Zie  nog  een  zegsw.  op 
haab,  en  vgl.  ovbbhabd,  zwbbphabd. 

Ook  in  den  naam  van  verschillende 
stukken  land  met  een  harden  bodem.  II 
De  harde  camp  (te  O.Zaandam),  Custb. 
(an740).  't  Harde  lant  het  harde  lants 
werft  (te  Assendelft),  Poldert,  Assend,  I 
f^l  r*>  (an599).  —  Vgl.  habdbnax. 

Hardenaky  znw.  m.(?)  Naam  vaneenige 
naast  elkaar  gelegen  stukken  land  onder 
Assendelft,  in  Bnitenhnizen.  De  Harde- 
nakken  staken  vroeger  pnntig  in  het 
T  uit.  II  De  groote  en  de  kleine  Harde 
nak.  —  Die  harde  nack;  d'oostersse  har- 
denack;  bnytensdgcx  over  harde  naoken, 
Poldert,  Assend,  I  f^  r°  (a°1599).  dOos 
terse  hardenacken,  die  helft  vande  wes- 
terse  hardenacken,  ald,,f^S  r^.  Dat  vierde 
paert  inde  westerse  hardenack,  ald.,  f^ll 
r^.  Dat  vierndeel  inde  hardenack,  ald,, 
f^l9  r»  (an599).  Genaemt  Hardenack, 
Maath.  Assend,  (a°1635).  —  Vroeger  was  er 
ook  een  stuk  land  geheeten  Hart  aak, 
doch  blgkens  de  ligging  kan  dit  onmogelijk 
met  de  Hardenakken  identisch  zgn. 
Het  is  thans  onbekend.  ||  Noch  een  eamp- 
gen  veen  genaempt  hartaek,  mettet  a«^r- 
tgen  aende  Zuytzyde  daervan  gelegen  (bg 
de  Delft),  Hs.  ü,  20,  /^30  r^  (a°1581).  - 
De  oorsprong  van  den  naam  is  onbekend. 
Hard  ziet  op  de  grondgesteldheid ;  nak 
wgst  misschien  op  den  vorm  van  het  in 
het  water  vooruitstekende  land,  en  kan 
dan  hetzelfde  woord  zgn  als  nak,  nek, 
het  lichaamsdeel;  zie  nak  en  vgl.  de 
door  de  Wormer  en  Beemster  ingesloten 
buurtschap  Nek.  —  Misschien  moet  men 
echter  afbreken  H arden- ak.  —  Die 
Nak  e  komt  in  de  Middeleeuwen  voor 
als  naam  van  land  onder  Beverwgk.  || 
Die  nake,  Hs,  v,  Egmond  B,  /^4  r»  (an358). 
Hughe  Heynrix  z.  (betaalt  voor  landrente) 
vande  nake  xi  se,  Harde  Wille  vande 
naec  m  W,  Hs,  v,  Egmond,  ƒ  nOl  v^  (an378). 
Dit  land  zal  genoemd  zgn  naar  het  rivter- 
^e  waaraan  het  gelegen  was;  vgl.:  ,den 


Digitized  by  LjOOQiC 


295 


H ARDEN AK. 


HARINGBAND. 


296 


anderen  gheyr,  bi  den  Akene,"  van  mieris 
2, 6Ba  (anSOe).  De  naam  is  thans  onbekend, 
doch  een  baart  aldaar  heet  nog  Aker- 
dam.  Vgl.  ook  Akendam  bg  Haarlem 
en  Akersloot.  —  Ken  sloot  nabjj  de 
haizen  Assumburg  en  Marq nette  heet  de 
Necksloot,  Kaart  v,  d.  üytw.  SL  16. 

harder  (I),  znw.  m. ;  zie  hbbdeb. 

harder  (II),  znw.  m.  Alleen  in  de  aitdr. 
't  is  een  harder,  V  is  een  lijder, tobber^ 
ook  iemand  die  nergens  tegen  kan ;  van  een 
zwak,  ziekelgk  persoon.  ||  Het-i  non 
alweer  kon  'evat?  Och,  't  is  ok  zoo'n 
harder.  Ze  is  weer  an  't  sukkelen;  'et 
is  toch  zoo'n  harder.  J\j  benne  me  ok 
*en  harder.  In  de  vorige  eeuw  was  het 
ook  elders  in  Holl.  bekend.  ||  (Er  ia  sprake 
van  een  plotseling  sterfgeval.  A.  zegt:)  Zo 
heen  te  sterven!  (B.  antwoordt:)  Ja  dien 
harder  is  een  Ijk,  en  nu  van  alle  zorg, 
en  druk,  en  smart,  genezen,  j.  düllabt, 
09'atyn  en  Maskarüjas  (a®1732),  aO.  — 
Harder  komt  van  harden.  didden,ver- 
dragen,  lijden, 

hardroeier,  znw.  m.  —  1)  Boot  [giek 
of  wherry)  om  hard  te  roeien.  \\  K^'k  ers, 
daar  gaat  'en  hardroeier.  —  Vgl.  Ned. 
harddraver,  hardzeiler. 

2)  Iemand,  die  in  zulk  een  boot  roeit,  \\ 
Hardroeier,  mag  ik  meè? 

hardstikke-doof,  bnw.  Stokdoof.  \\  Die 
man  is  hardstikke-doof.  —  Evenzoo  elders 
in  Holl. 

hardstikke-Tol,  bnw.  Stikvol  (Krom- 
menie). Il  De  zaal  was  hardstikke-vol. 

haremaker,  znw.  m.  Daarnaast  vroe- 
ger h  ê  re  m  a  k  e  r.  De  fabrikant  van  haren 
voor  de  olieslagerij.  Zie  haar  2.  —  De 
bewerking  dezer  haren  is  een  erfel(jk 
geheim  in  de  familie  Haremaker  en 
er  is  buiten  haar  slechts  één  ürma,  die 
ook  haren  maakt.  II  15  Ditto  is  gestor- 
ve  de  vrou  van  de  heeremaker,  Journ. 
Caeskoper,  15  Mei  1681.  Desmbr  31  ge- 
storve  Trijn  Claes  Heeremakers,  ald.,  81 
Dec.  1696.  21  Ditto  gestorve  Loppie  Ha- 
remakers, ald.,  21  Mei  1697.  21  Ditto 
gestorve  Claes  Jansz.  Heeremaker,  ald., 
21  Oct  1697. 

haren,  zw.  ww.,  intr.  Scherp  zijn  in 
de  keel.  Alleen  in  de  nitdr.  het  haart 
in  de  keel  (van  rook,  mist  of  damp, 
scherpe  spgs  en  drank,  enz.,  die  de  keel 
heesch  en  droog  maakt  en  aan  het  kuchen 
brengt).  Gebroikelgker  is  in  den  zelfden 


zin  het  haast  in  de  keel.  Vgl.  hazbx 
en  HABio.  ~  Haren  in  dezen  zin  is  ook 
elders  in  N.-Holl.,  in  Friesl.  en  in  Oost* 
Friesl.  in  gebruik  en  komt  ook  verderop 
in  Duitschland  voor  (vgl.  obimx,  ü,  Wdh. 
IV^  27  haaren).  W|j  vinden  het  reeds 
in  het  Mnl.  en  Mnd.  (zie  de  wdbb.)  en 
bjj  KIL.  In  de  17de  e.  komt  het  o.a.  voor 
bg  HOOPT  (zie  oudbmans  3,  10,  en  Wdh. 
op  Hooft  126). 

Haren  in  den  zin  van  zeisen  scher- 
pen, vanwaar  haarspit  (zie  aldaar),  is 
hetzelfde  woord  in  trans,  opvatting;  vgl. 
FBAKOK  340. 

hareS)  bezitt.  vnw.  Uit  haar'es,  d.i. 
haar  des.  Haar,  van  haar»  ||  Is  'et  zgnes 
of  hares  (is  dat  voorwerp  van  hem  of 
van  haar)?  —  Evenzoo  elders  in  Holl. 
In  het  Stad-Fri.  horres. 

harige  bnw.  Dampig,  mistig,  met  scher- 
pen damp  of  nevel  vervuld.  Zie  harb5.  II 
Wat  is  de  Incht  harig,  't  Weer  was  gister 
puur  goed,  alleenig  'en  beetje  harig.  May 
17  moy  warm  weer,  18  d®  'tselvige,  19  d® 
Nort-0.  harige  wint,  Journ,  Caeskoper, 
17  Mn  1699.  —  Evenzoo  elders  in  N.-Holl. 
(bouman)  en  in  Oost-Friesl.  (koolkaii); 
in  het  Stad-Fri.  herig.  —  Vgl.  habig- 

HEID. 

harigheidy  znw.  vr.  Het  harig  zyn  van 
de  lucht.  Zie  harig.  Ij  Je  hebbe  's  zomers 
met  dat  heibranden  dikwgls  last  van  de 
harigheid  van  de  lucht. 

haring,  znw.  m.  Daarnaast  hêring. 
Zegsw.Zijn  haring  braadt  hier  niet, 
het  bevalt  hem  hier  niet,  het  gaat  hem  niet 
naar  z\jn  zin;  zie  harrebomeb  1,  283: 
,Zgn  haring  wil  hier  niet  gaar  braden." 
—  't  Is  zoo  gezien,  of  men  in 
de  Marke  na  haring  schoot,  H  is 
ongerijmd.  Thans  ongebruikelijk.  ||  Het 
(water  van  de  Marke)  is  versch,  en  daar 
door  soet  van  smaak;  soo  dat  men  tot 
Warmer  by  wglen  een  spreek-woordt 
voert,  als  yemant  wat  doen  wil  dat  on- 
moogheiyk  schgnt,  't  Is  soo  sien  of  men 
in  de  Marke  na  Haring  schoot,  sobteboox, 
S.  Are.  466.  —  Een  na  we  haring 
met  een  ouwe  kop,  benaming  YooTsen 
man  of  vrouw  die  zich  jeugdig  voordoet^ 
maar  niet  heel  jong  meer  is. 

haringband)  znw.  m.  BQ  de  kuiperg. 
Zeker  soort  vaH  band  om  vaten  te  binden, 
hoepds  van  omtrent  5  voet  lengte;  zie  ver- 
der op  sTOELBAifi).  De  haringband  werd 


Digitized  by  LjOOQiC 


297 


HARmaBAND. 


HART. 


298 


vroeger  vooral  gebruikt  voor  harington- 
nen;  vandaar  de  naam.  —  Ook  het  ge- 
vlochten r^  voor  dijk  werk  wordt  wel 
met  haringband  gebonden.  ||  Dezelve 
(tuinen)  te  vlechten  met  sterke  tainlat- 
ten  of  haringband,  Hs.  bestek  dakwerk 
(a*'1822),  archief  v.  Wormerveer.  Twee 
rgswiepen,  wel  gevnld  en  gesponnen  en 
op  iedere  50  duim  afstand  met  taaye 
haringbanden  aancjorren,  Bestek  Commu- 
meatiêweg  (a^l850},  archief  v.  Assendelft. 

Harleveenseh,  bnw.  Alleen  in  de  uitdr. 
op  zgn  (oad)  Harleveensch»  op 
ouderwetsche  manisr,  vreemd,  raar,  onhan- 
dig. II  't  Gaat  op  zgn  oud  Harleveensch. 
Jollie  benne  ok  op  z^n  Harleveensch 
bezig.  —  Zie  verder  Ned.  Wdh.  I,  575. 

Harmeny  znw.  m.  —  1)  Mansnaam. 
Uit  Harman,  bgvorm  van  Herman.  — 
Zegsw.  Een  stgve  Harmen,  een  hou- 
ten Klaas. 

2)  Timmermansgereedschap.  Domme- 
kracht, II  We  zeilen  er  de  harmen  maar 
onder  zetten,  adrs  krijgen  we  de  boel 
niet  opperdan  (naar  boven),  Sonder  met 
enige  wint-boomen,  harmens  off  domme- 
kragten  daaromtrent  enig  ge  welt  te  doen, 
Hs,  keur  v.  Westzaanden  (einde  17de  e.), 
archief  v.  Wormerveer.  4  Dikke  blokken, 
4  harmens,  5  dnnne  rollen,  2  lengen,  Hs, 
invent,  (Krommenie,  a^l797),  prov.  archief. 
—  In  denzelfden  zin  ook  elders  in  N.-HoU. 
(Taalgids  1,  112). 

Harn,  znw.  m.  Naam  van  verschillende 
stnkken  land.  ||  De  Ham,  de  lage  Ham, 
de  groote  Ham  (illes  bij  O.Knollendam). 
De  Ham  (op  het  Kalf,  baitend^ks).  Pol- 
derl.  Oostz.  I  (17de  e).  —  Te  llpendam 
verstaat  men  onder  een  harn  een  klein 
polderde,  omgeven  dom'  een  krag  (kade). 
Onder  Landsmeer  ligt  land,  genaamd 
Harnkamp.  ||  Pieter  Heynis  Hamkamp, 
de  Hamen  Campen,  Keuren  v.  Waterl,  60 
(a*1683).  —  Harn  is  hetzelfde  woord  als 
hom.  Het  is  de  oude  dialectische  vorm, 
die  als  eigennaam  is  bleven  voortleven 
naast  het  later  in  gebruik  gekomen  Hol- 
landsche  hom.  Vgl.  Ofri.  hem a,  home, 
FrL  h  e  (r)  n  e,  h  a  r  n,  Hindeloopensch  h  a  r- 
De;  zie  de  wdbb.  De  beteekenis  van  het 
woord  is  vooruitspringende  hoek  lands. 
Werkelgk  liggen  er  van  de  vier  thans 
bekende  Hamen  te  Knollendam  nog  twee 
•p  een  hoek. 

harp,  znw.  vr.  In  een  pelmolen.  Een 


groots  langwerpig-vierkante  zeef,  waarop 
het  fabrikaat  wordt  gezift.  Men  heeft  een 
gepelde-garstharp  en  een  koren- 
harp.  Buiten  het  werk  heeft  men  vaak 
ook  nog  een  staande  harp,  om  stof  en 
klander  nit  te  zeven.  ||  Verder  moet  heb- 
ben dese  molen  twee  pelsteene,  ider  op 
een  solder  bisonder,  met  drie  harpe  en 
twee  weyjertjje  (waaierijen),  reetschappe, 
kasse,  pelmeelshokke,  slagbalke,  enz., 
Hs,  bestek  pelmolen  (an759),  Zaanl.  Oudh. 
—  Harp,  zeef  is  ook  elders  gebruike- 
lijk (van  dalb).  £  venzoo  harpen,  zif- 
ten. Het  woord  zal  wel  identisch  z^n  met 
harp,    het   snareninstrument.    —    Vgl. 

HABPDOP  en  ÜITHARPSBL. 

harpdop,  znw.  m.  Alleen  in  het  meerv. 
In  een  pelmolen.  De  garstdoppen,  die  bij 
het  harpen  worden  uitgezeefd.  Zie  habp. 

harpje  (nitspr.  harpte),  znw.  onz.  Kleine 
koperen  of  ijzeren  wervel  (kikker)  aan  den 
zijkant  van  een  venster,  die  belet  dat  het 
raam  van  buiten  kan  worden  opengescho- 
ven, II  Doen  de  harpies  op  de  raam.  Ik 
had  vergeten  er  de  harpies  op  te  doen.  — 
Het  woord  is  ook  elders  in  HoU.  gebrui- 
kelijk en  waarschijnlijk  afkomstig  van  Fra. 
harpe,  haak  (littbé  2.  1986). 

harrei,  znw.  m.  In  verkl.  harreltje. 
Een  kleinigheid,  een  niets.  ||  't  Ken  me 
gien  harrei  schelen.  Ik  heb  er  geen  har- 
reltje van  'ehad.  't  Is  'en  harreltje  te  kort. 
Ik  ken  geen  barrel  (niets)  zien.  Die  meid 
voert  geen  harrei  uit.  —  De  eigenlijke 
beteekenis  van  het  woord  is  vezel,  haartje 
van  vlas  of  hennep.  Te  Oud-Beierland  is 
har  rel  in  gebruik  in  den  zin  van  vlas- 
stengel. In  het  Oost-Fri.  en  Ndd.  betee- 
kent  het  vlasvezel  (koolman  2,  42).  Even- 
zoo Eng.  h arl.  Vgl.  verder  Mnl.  Wdb,  III 
221  op  heer  Ie. 

harHens-lap,  znw. '  m.  Vrouwenmuts, 
woüen  vrouwenkap  (de  Wormer).  Eigen- 
lijk lap,  die  de  harsens  (hersens)  bedekt, 

hart  (I),  znw.  onz.  Het  lichaamsdeel.  Zie 
zegsw.  op  watbb.  —  Ook  een  onderdeel 
van  een  pomp.  Een  cüindervormig  stuk 
hout,  dat  in  de  pomp  wordt  geschoven, 
boven  de  sluitklep  (hartklep),  en  waarboven 
de  zuiger  werkt.  Het  hart  heet  ook  p  o  m  p- 
hart.  II  De  Pomp  met  Pompstok,  Hart 
en  Emmer,  (Jatal.  afbraak  papiermolen 
(W.Zaandam,  begin  19de  e.).  Twee  harten 
en  twee  emmers,  een  parttj  ypen  har- 
I  ten  en  emmerhont  (hout  voor  emmers) 


Digitized  by  LjOOQiC 


299 


HART. 


HEEP. 


300 


Verkoopingê'Catal  (Koog,  a<>1798).  Twee 
pompharten  en  een  roedslei,  Invmt,  mden- 
makerij  (Zaandgk,  an846),  Zaanl.  Oudhk. 
In  dezen  zin  ook  elders  bekend.  —  Vgl. 
armhabtIig),  bittebhabtio,  bubgbbhabt. 

hart  (II),  znw.  onz.;  zie  hbbt. 

hartklep^  znw.  vr.  De  sluitklep  eener 
pomp.  Zie  hult  I. 

hattpely  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  —  Ook 
als  naam  yan  een  stak  land  in  den  ban 
van  Oostzaanden.  Thans  onbekend.  ||  De 
haspel  in  Symon  Heynen-weir,  Polderl. 
Oostz.  I  (17de  e.).  —  Vgl.  kbaakhaspbl. 
'hassen^  zw.  ww.;  vgl.  ophassen. 

haTenen,  zw.  ww.;  vgl.  wanhavhnd. 
'havenigy  bnw.;  vgl.  wanhavenio. 

haTerslaiTy  inw.  Alleen  in  de  nitdr. 
om  *t  haverslag,  om  een  haverklap, 
om  de  geringste  beuzeling^  alle  oogehblik- 
ken,  II  Hy  is  om  't  haverslag  boos. 

hasebliMity  znw.  vr.  Hazevel,  d<U  na 
door  den  hoedemaker  geUoot  te  zip%  in 
papiennolens  gebruikt  wordt  om  lifm  van 
te  koken,  ||  200  ^  hazebloten,  Invent. 
papiermolen  (a^SSO),  Zaanl.  Oadhk.  — 
Bloot  alleen  schgnt  aan  de  Zaan  niet 
meer  bekend  te  zgn.  Wel  kent  men  ploot 
in  den  zin  van  schaapwei  zonder  woU  Het 
woord  komt  ook  elders  in  N.-Holl.  voor.  || 
Observantie  van  den  ontfangh  van  't  Pael- 
geit  (17de  e.):  Vellen,  Scbaeps- vellen,  ge- 
naemt  Blooten,  sonder  Wol,  de  100  stucks 
O — 1—8 ;  Vellen  genaemt  Smaesjee,  de  100 
stncks  0—1—0,  Handv,  v,  Ench.  205.  — 
Dit  bloot  is  hetzelfde  woord  als  bloot, 
kaal,  —  Vgl.  ook  ploot. 

hazen 9  zw.  ww.,  intr.  Scherp  z^n  in 
de  keel,  Hetz.  als  haasten  en  haren;  zie 
aldaar.  ||  Die  rook  haast  me  in  me  keel. 
As  je  zooveul  zont  in  je  soep  doene  be- 
gint 'et  in  je  keel  te  hazeo.  —  Haas- 
ten is  gebrnikelijker  dan  hazen  en 
haren. 

haiesoeBy  znw.  m.  Ëen  hazezoen 
geven.  Zeker  kinderspel.  Twee  kinderen 
nemen  elk  het  uiteinde  van  een  langen 
draad  in  den  mond  en  eten  dien  op,  zon* 
der  daarbg  de  handen  te  gebruiken.  Zgn 
hunne  monden  bg  elkaar  dan  geven  zy 
elkander  een  hazezoen. 

hebbel  9  znw.  m.  Alleen  in  de  zegsw. 
op  een  hebbel  en  (een)  drebbel,  in 
de  gatiwigheid,  inderhaast,  met  kippe- 
drift.  II  Toe  ze  merk  (bemerkte\  dat  ze 
niet  klaar  kwam,  het  ze  't  werk  maar  op 


'en  hebbel  en  drebbel  'edaao  *emaakt. 
Wat  heb-je  dat  weer  op  'en  hebbel  en 
'en  drebbel  'edaan.  't  Gaat  op  'en  hebbel 
en  'en  drebbel  en  'en  kippedraf.  —  In 
de  Beemster  spreekt  men  van  hep  en 
drep,  heppel  en  droppel,  hip  en 
drip.  II  Dat  gaat  op  een  hep  en  drep. 
Ik  kom  maar  even  op  een  hep  en  drep 
hg  u.  Bg  gebrek  aan  tgd  moest  het  op 
een  hep  en  drep  gaan  (bouman  41).  — 
Vgl.  ook  bbbdbbo.  Moortje  1467:  ,'t  Was 
moy,  sey  schaloke  Jan,  dat  sy  lieten  haar 
ghekibbel:  maar  't  is  telckens  weer-an 
met  een  hibbel  en  dribbel."  —  Hibbel 
en  dribbel  komen  van  kibbelen  en 
dribbelen,  hippelend  en  dribbelend  heen 
en  weer  loopen,  en  vandaar  g^aagd  hetig 
z^n, 

hebben^  onr.  ww.  Vervoeging :  Tegenw. 
tgd,  ik  heb,  hew,  je  hebbe,  hewwe 
(en  hew-je,  hej-je),  hg  heb,  he.t,  we 
hebbe,hewwe,jolliehebbe,hewwe, 
ze  hebbe,  hewwe.  Verl.  tgd,  ik  had, 
je  had  de,  hg  had  (te  Assendelft  bg 
oude  menschen  ook  'edde,  d.i.  bedde), 
we,  jollie,  ze  hadde.  Verl.  deelw. 
'ehad  of  'had.  Onbep.  wgs  hebbe, 
hewwe.  —  Als  hulpwerkwoord  wordt 
hebben  gebruikt  bg  enkele  ww.,  die  in 
de  algemeene  taal  vervoegd  worden  met 
2rtfn,  nl.  zgn,  blgven,gaan,  komen. || 
Ik  heb  bg  Jan  'eweest  't  Heb  erge  mooi 
'eweest.  Ik  zou  wel  'ebleven  hebben»  maar 
ik  kon  onmogelgk.  Heb-je  gaan  betalen? 
Had  ze  wat  vroeger  'ekomme,  dan  had 
ze  alles  'ezien.  Evenzoo  in  de  Middel- 
eeuwen en  17de  e.;  zie  Mnl.  Wdh,  lU, 
201;  VAU  HBLTBN,  VondeVs  Taal,  §  60.  — 
Zie  een  zegsw.  op  aabs  en  vgl.  haddskbs. 

hebberig,  bnw.  Inhalig,  hebzuchtig.  \\ 
Hg  is  erg  hebberig.  Wees  non  niet  zoo 
hebberig,  je  hebbe  al  koek  genoeg  'ehad. 
—  Evenzoo  elders  in  N.-Holl.  (bouman  39). 

hechten,  zw.  ww.;  zie  heften. 

heef,  znw.  m.  Een  schepnet  aan  een 
langen,  gaffelvormigen  stok.  De  heef  is 
dus  driehoekig  van  vorm.  ||  Item,  heb- 
ben sy  noch  Gekeurt,  dat  hem  niemandt 
van  de  Ingesetenen  hem  sal  vervorderen  te 
Visschen  met  Schrop-netten,  Heven»  ofte 
diergel  gcke  Instrumenten  {keur  v.  W^est- 
zaanden,  an658),  Priv.  v,  Westz.  245.  Geea 
heef  met  gs'ren  hoep,  of  sohrobnet  zag 
ik  graag,  Hs.  Visscherszang  (Zaandam» 
an7ó2>,  Zaanl.  Ondhk.  —  Zie 


Digitized  by  LjOOQiC 


801 


HEEL. 


HEFFEN. 


302 


heel  (I),  bnw.  en  b{]w.  Daarnaast  soms 
neg  hiel.  Zie  de  wdbb.  Il  De  hiele  boel 
is  stokkend.  Woont  •  i  deer  (daar)  biel  ? 

—  Ook  in  ongewone  toepassing.  *t  Is 
hier  toch  zoo  heel  yandaag,  't  is 
ioeh  zoo  druk  en  roêzig  (als  er  veel  men- 
Bohen  komen,  als  er  drak  door  elkaar 
wordt  gepraat),  't  Wordt  me  heel 
voor  me  oog  en,  dUea  wordt  een  tcaaSf 
het  drctait  voor  mijn  oogen  (b.  v.  op  een 
kermis,  een  tentoonstelling,  enz.). 

heel  (11),  znw.  Voordeel,  De  woorden- 
Igst  in  Karahterêch.  382  (a^SlÖ)  ver- 
meldt: «heel,  voordeeV\  Het  woord 
schijnt  thans  onbekend  te  zyn.  Misschien 
werd  het  gebruikt  in  een  zin  als:  „Daar 
heeft  hy  geen  heel  van  gehad."  —  Ygl. 
Mnl.  heel,  heil,  geluk,  b.  v.  3f^*^ 2969: 
Sathanas  pensede  om  geen  heel  (niet  om 
geluk  aan  te  brengen),  maer  ombe  der 
vrouwen  scade  (Mnl  Wdh.  III,  261). 

heelekendaly  btjw.  Daarnaast  hiele- 
kendal  en  hillekendal.  Geheel  en  al, 
~  Samentr.  van  heell^k  en  de  al.  Il 
Hg  is  heeleken  dal  in  de  war.  't  Is  hiele- 
kendal  uit  de  mode.  —  Evenzoo  elders 
in  N.-Holl.  (boüman  40;  Taalgids,  6,809). 

heelendal)  byw.  Daarnaast  hielen- 
dal.  Oeheel  en  al,  —  Samentr.  van  heel 
end  e  al.  ||  Nou  is  'et  hielendal  stuk- 
kend  (stuk).  —  Evenzoo  elders  in  Holl. 
en  in  Friesl. 

Heemskinderen.  —  De  vier  Heems- 
kinderen, naam  van  een  oliemolen  te 
O.Zaandam.  —  Andere  molens  aan  de 
Zaan  heeten  de  Reinout  en  de  Ros- 
baaier.  De  benamingen  zgn  ontleend  aan 
het  volksboek  der  Vier  Heemskinde- 
ren; vgl.  jovcKBLOBT,  Ned,  Letterk.*, 
Middeleeuwen  1,  418. 

heen^  znw.  onz.;  vgl.  BunTSBOLLEN. 

heenbrnien^  zw.  ww.;  vgl.  brui-hben. 

heengaan^  onr.  ww.,intr.  Zie  de  wdbb. 

—  Ook  tot  aanduiding  van  het  begin 
eener  handeling,  zonder  dat  er  van  gaan 
sprake  is.  Evenzoo  ook  elders  gebrui- 
kelgk.  II  Je  gaan  heen  en  je  neme  'en 
droge  doek,  en  dan  wqjf  je  de  was 
er  goed  uit.  Je  kgke  of  'et  in  orde  is  en 
dan  gaan  je  heen  en  je  befte  (hecht)  de 
kous  of.  —  Hij  ging  weer  werken  heen. 
Ik  zei  maar  weer  peuzelen  heengaan 
(langzamerhand  het  werk  hervatten), 

heer  (1),  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  —  Ook 
als  vocatief  gebruikt  voor  mijnheer,  \\ 


Dag,  heer.  —  Ook  in  den  naam  van  ver- 
schillende stukken  land,  die  eertgds  het 
eigendom  van  den  ambachtsheer  waren.  II 
Die  cleyne  sheeren  camp,  PolderL  As- 
send.  l  f"  108  v^  (an600).  Dhalve  acker 
besijden  sheerenkamp,  dhelft  vandedeyne 
sheerenkamp,  ald,  II  f^  111  r^  (an600). 
Myns  Hoeren  Landt  (te  W.Zaandam), 
soeteboom,  S.  Are.  288.  —  Evenzoo  in 
namen  van  water.  ||  Des  Hoeren  wate- 
ring (te  W.Zaandam,  nabij  de  plaats  waar 
het  slot  van  Zaanden  heeft  gestaan), 
SOETEBOOM,   S.  Arc,  298.  —  Zie  jonker, 

JOKKHEBB,  STADHEER,  HEERENHUIS,  HEER- 
LUKHBID,   en   Vgl.   SARENWEG. 

heer  (II),  znw.  onz.;  zie  haar  I. 

heerd)  znw.  m.;  zie  haard. 

heerenhnis  (met  hoofdtoon  op  huis), 
znw.  onz.  Gemeentehuis;  ook  vergader- 
plaats van  dijks-  en  polderbestuur  (de 
Wormer).  —  Vgl.  de  herberg  het  Hee- 
renhnis, nabg  het  Kalf  aan  het  begin 
der  Wormer.  —  Even  zoo  in  de  Heemster 
(Taalgids  2,  108).  —  Ook  kil.  vermeldt: 
heeren-huys,  raed-huys, stad-h uys, 
domus  augusta. 

Heerlijkheid^  znw.  vr.  Naam  van  een 
stuk  land  onder  O.Zaandam.  Vgl.  heer  1. 1| 
De  Heeriykbeid. 

heety  bnw.  Daarnaast  biet.  Zie  de 
wdbb.  —  Heete  bliksem,  zekere  spijs; 

zie  BLIKSEM. 

heeten  (I),  st.  ww.  Daarnaast  bieten. 
Een  naam  geven;  genaamd  zijn.  Zie  de 
wdbb.  II  Hij  biet  Jan.  —  De  vorm  bie- 
ten is  ook  elders  in  Holl.  gewoon. 

heeten  (II),  ww.  Alleen  in  den  inf.  Bg 
verschillende  spelen  (knikkeren,  enz).  De 
rangorde  der  spelers  bepalen,  door  met 
een  voorwerp  naar  een  muur  of  ander 
doel  te  werpen.  Wie  het  dichtst  bjj  het 
doel  komt  mag  beginnen.  ||  We  zei  Ie 
heeten,  wie  eerst  is.  Kom,  jongens,  eerst 
heeten. 

hef  berd,  znw.  onz.  Bg  de  papier make rij. 
De  schuin  op  den  hef  stoel  geplaatste  breede 
plank,  waarop  de  heffer  de  gehefte  vellen 
papier  legt.  Zie  heffen  en  hefstoel.  || 
11  Hefborden  oliphants,  9  dito  royaal,  14 
dito  post,  20  dito  schrgf  [hefborden  van  ver- 
schillende grootte  voor  verschillende  soor- 
ten papier),  hout  voor  nieuwe  hefborden, 
Invent,  papiermolen  (O.Zaandam,  a**1806), 
Zaanl.  Oudhk. 

heffen)  zw.  ww.,  trans.  Bjj  de  papier- 


Digitized  by  LjOOQIC 


803 


HEFFEN. 


HEID. 


304 


makery.  De  geperste  vellen  papier  van  de 
vilden  nemen  en  op  een  stapel  leggen,  — 
Nadat  de  gekoetste  vellen  papier  geparat 
zijn,  worden  de  vellen  één  voor  één  door 
een  werkman  (heffer),vande  vilden  op- 
genomen en  boven  elkaar  op  het  hefbord 
gelegd.  Deze  handeling  heet  heffen.  De 
vellen  worden  post  voor  post  geheft.  Is 
nn  een  post  nitgeheft  {geheel  geheft),  dan 
wordt  de  stapel  nogmaals  onder  de  pars 
gebiacht  en  thans  zonder  vilden  geparst. 
Daarna  wordt  weder  elk  vel  afzonderlijk 
opgenomen  en  neergelegd,  wat  verhef- 
fen heet.  Zie  verder  hefbobd,  hbfstosl  en 

VEBHBFFBN.  —  Vgl.  HAFFBN  On  HBFTBN  II. 

heffer^  znw.  m.  Bg  de  papiermakery.  De 
werkman,  die  het  papier  heft.  Zie  hbffbn. 

hefstoel,  znw.  m.  Bjj  de  papiermakery. 
Een  soort  van  schraag  of  tafel  op  twee 
pooten,  met  een  klamp  en  een  stijl  van 
hoven,  waartusschen  het  hefbord  wordt 
geplaatst,  waarop  de  gehefte  vellen  papier 
worden  gelegd.  Wordt  een  post  in  twee 
posten  papier  verdeeld,  dan  legt  men  op 
den  hefstoel  twee  hefborden.  De  hefbor- 
den  worden  steeds  schuin  geplaatst  met 
de  laagste  zyde  naar  het  midden  van  den 
hefstoel.  —  Zie  hbffbn. 

heft)  znw.  onz.  Plaats,  waaraan  men 
blijft  heften  (hechten);  zie  hapt.  —  Ook 
overdr.:  We  hebben  heel  wet  {wat)  hef- 
ten 'ehad  {we  hebben  heel  wat  oponthoud 
gehad  onderweg).  —  Vgl.  hbften  I. 

heften  (I),  zw.  ww.  Daarnaast  hech- 
ten. Zie  de  wdbb.  —  1)  Trans.  Vastma- 
ken, vasthechten,  ||  Heft  die  draad  effen. 

2)  Intr.  Vast  blyven  zitten.  ||  Me  broek 
befte  an  'en  tak  en  toe  scheorde-i.  Pas 
op,  dat  je  niet  mit  je  rokken  heften  blijve. 
Het  wiel  heft.  Dat  heft  (hotidt)  niet. 

heften  (U),  zw.  ww.,  trans.  Heffen,  optil- 
len, II  Ik  ken  die  zak  niet  heften,  help 
me  effies.  Hij  is  't  heften  wel  'e wend. 
Heft  jvj  dat  effen.  —  Als  term  bjj  het  opdra- 
gen van  zaad,  steenkolen,  enz.:  Twee 
zak  heften!  (het  sein  na  den  rusttijd 
(vroom),  dat  de  dragers  het  werk  weer 
moeten  hervatten).  Zie  verder  vboom  II.  j| 
We  zeilen  maar  weer  heften  {het  opdra- 
gen hervatten), 

heften  (III),  zw.  ww.  Drinken,  zuipen; 
vooral  van  jenever.  ||  Gien  wonder,  dat 
die  man  op  is;  hy  daan  {deed)  niks  as 
heften.  Eerst  dochten  we:  dat's  hier  'en 
droge  boel,  maar  later  bleek  'et,  dat  de 


gastheer  toch  wel  'en  liefhebber  van  hef- 
ten was.  —  Waarschgnlijk  is  dit  hef- 
ten wel  hetzelfde  woord  als  heftbh  II. 

hegton  {hech-tön),  znw.  vr.  In  den  visch- 
handel.  Benaming  van  een  best  soort  van 
tonnen,  voor  het  verpakken  van  visch 
(b.v.  ansjovis).  II  In  plaats  vanhegtonnen 
heb  hy  me  zoo'n  rommel  'estuurd.  — In 
de  17de  e.  ook  als  haringvat  gebruikt  II 
Oock  sal  men  op  den  brant  het  by-merck  .. 
niet  meer  moghen  setten  op  den  bodem 
(als  voor  desen)  maer  alleen  ende  expres- 
selycken  op  den  buyck  ofte  duyghe  van 
de  hegtonne  dat  brant  is  (waarop  het 
brandmerk  staat),  Handv,  v.  Eneh.  223  b. 

hei  (uitspr.  haai),  znw.  vr.  Heiblok.  Zie 
de  wdbb.  —  In  een  oliemolen.  De  zware 
houten  stamper,  die  op  den  slagbeUel  neef^- 
komt  en  dezen  vastheit,  en  daardoor  de 
olie  uit  het  zaad  slaat.  Men  heeft  naast 
elkaar  een  haai  en  een  loshaai;  de 
laatste  dient  om  de  wiggen  weer  los  te 
slaan,  als  het  zaad  genoeg  geperst  is.  Zie 
Groot  Volk,  Moolenb,  I,  pi.  21  en  22;  III, 
pi.  3—5;  Groot  Alg,  MooUnb.  I,  pi.  8.  || 
Hy  staat  an  'et  haaitje  (hij  is  blokmaal 
der).  As  de  haai  danst,  gaat  de  wind  stil- 
len. —  Hei  in  dezen  zin  wordt  reeds 
door  KIL.  vermeld.  Zie  ook  sohubbxavs, 
Suppl,  117.  —  Vgl.  HBiDOOF  en  kebkhsi. 

heid  (I),  znw.  vr.  Afgekort  uit  heide. 
Heide,  dorre  grond.  Zie  de  wdbb.  ||  De 
Dorre  heid  (naam  van  een  stuk  land  onder 
Wormer).  Noch  twee  heyde  (op  het  Kalf), 
Poldert.  Oostz,  I  (17de  e.).  Vgl.:  de  hey- 
den  e  ven  (stuk  ingebroken  land  in  den 
Kalverpolder),  Custb,  (sPlUl).  —  Zie  ver- 
der HBID  II,   en   vgl.  HBILK. 

heid  (II),  znw.  vr.  Tegenwoordig  ver- 
staat men  te  Assendelft  onder  dit  woord 
het  stuk  weg  tussehen  twee  welen  (brug- 
gen) gelegen.  Om  aan  te  duiden,  waar 
iemand  woont,  zegt  men:  ,Hy  woont  in 
de  heid  van  (Jan  A.)"  of  ,in  de  heid  van 
(de  weduwe  B)".  Jan  A.  of  de  wed.  B. 
woont  dan  in  het  eerste  huis  van  die 
heid.  In  het  Noordeind  onderscheidt  meu 
in  het  byzonder  de  lange  en  de  korte 
heid  (tussehen  weel  2  en  3,  en  3  en  4). 
Vroeger  droegen  deze  ook  den  naam  van 
Erommenieër-heid.  Illtem^alledekuy- 
len  en  vervallen  straet  in  de  Crommenie- 
er-heyt  wederom  te  maeken,  ter  breedte 
van  twee  voeten,  en  over  de  hooge  breg  drie 
voeten,  en  voorts  de  weg  in  deselve  heyt 


Digitized  by  LjOOQiC 


305 


HEID. 


HEILIG. 


306 


aen  wederkanten  van  de  Straet,  met  goede 
vaste  aerde  op  te  maeken,  dat  de  weg 
in  't  geheel  de  breedte  behoudt  van  tien 
▼oeten,  Handv.  v.  Aasend.  207  (a^lööQ).  — 
De  heiden  sgn  zeer  yerschillend  Tan 
lengte.  Het  is  das  niet  waarschgnl^jk,  dat 
de  benaming  samenhangt  met  de  oude  Fri. 
vlaktemaat  fa  aid  (van  dalb).  Aannemelg- 
ker  is,  dat  oorspronkel^'k  alleen  de  weg, 
die  door  de  beid  {heide)  liep,  eveneens 
heid  heeft  geheeten,  en  dat  men  later, 
toen  deze  naam  vergeten  was  en  de  stuk- 
ken van  de  heid  als  lange  en  korte 
heid  werden  aangednid,  heid  verkeer- 
delgk  heeft  opgevat  in  den  zin  van  afstand 
van  brug  tot  brug.  Daarna  is  men  eiken 
afetand  tnsschen  twee  welen,  het  geheele 
dorp  door,  heid  gaan  noemen.  —  Dat 
werkelgk  dat  deel  van  Assendelft,  waar- 
door de  lange  en  korte  heid  loepen, 
vroeger  h  e  i  d  (e)  heeft  geheeten  blijkt  nit 
de  oade  polderleggers.  ||  Dat  wonterlgoke 
madt  inde  heyde,  die  lange  acker  inde 
hejd,  PoJderl  Assend.  I  ƒ '»299  r»  (anöOO). 
Boeffweer  in  de  heyd,  aW.,  f*34ö  »".  Allert 
Claesz.  vande  heyd  (d.  i.  wonende  in  de 
A«rf),  ald..  fUi  ^  (aneOO).  Ook  de  sloot, 
die  door  de  heid  naar  de Naawema^sche 
vaart  loopt  en  de  Delft  snijdt,  heet  op 
kaarten  uit  de  17de  e.  Heydsloot  of 
Heyde  Sloot  {Kaart  v.  d.  üytw.Sl.  12). 
Deze  naam  is  thans  onbekend.  —  Heid 
is  hetzelfde  woord  als  Ned.  heide.  Dat 
het  daar  gelegen  land  zioh  thans  in  niets 
van  het  overige  weiland  onderscheidt, 
pleit  niet  daartegen;  vgl.  de  verschillende 
w  i  1  d  e  r  n  i  8  8  e  n  (zie  willis),  die  na  ook  uit 
gewoon  weiland  bestaan.  —  Blgkens  de 
Heidgraeht  (zie  aldaar)  heeft  ook  in 
het  Zuideind  van  Assendelft  een  heid 
gelegen.  Ook  onder  Beverwijk  vond  men 
ar  een.  ||  Paridaen  Hughen  z.  op  die  heet 
die  helfte  van  xi  viertel,  He.  v.  Egmond 
B.fhr^  (an358).  Pelgrim  van  der  heet, 
ald.,  ƒ046  r^.  —  Zie  verder  hbid  I. 

heiden,  znw.  m.  De  heidenen  ben- 
nen an  *t  erfdeel,  het  gaat  er  onoi'de- 
lijk  toe,  ieder  doet  wat  hij  wil.  De  uitdr. 
18  ontleend  aan  Psalm  79 : 1.  volgens  de 
bergming  van  Dathenus:  ,De  Heyd'nen 
zgii  in  u  erfdeel  gevallen,  sy  hebben  ont- 
heylight  onder  hen  allen  den  Tempel 
sdioon."  De  Staten-rertaling  heeft:  „O 
CMt,  Ueydenen  zQn  gekomen  in  uwe 
erfenisae'*,  de  Bi^stkens-bijbel  en  de  B^bel 


van  DeuX'Aes:  „Heere,  Heydenen  zgn  in 
dijn  (u)  erve  ghevallen.'* 

Heidgrracht  (uitspr.  haaigracht),  znw. 
vr.  Naam  van  een  water  in  het  Zuideind 
van  Assendelft.  ||  Een  stuk  land  op  de 
Haaigracht  —  D'hem  opde  heydgraft, 
Polderl  Assend.  VIII  f^  189  r^  (an657). 
De  Haygraft,  Maatb.  Assend.  (an635).  — 
De  Heydgraoht  zal  wel  gegraven  zgn 
door  een  vroegere  heid;  zie  hsid  II. 

heldoof  (uitspr.  haaidoof),  bnw.  Doof; 
van  knechts  op  een  oliemolen,  die  het 
geluid  van  de  haai  moeten  overschreeu- 
wen, en  dientengevolge  hardhoorig  wor- 
den, il  As  je,  zooas  ik  twintig  jaren  blok- 
maalder  'eweest  heb,  is  'et  gien  wonder 
as  je  haaidoof  benne. 

Heidsloot,  znw.  vr.;  zie  hbid  II. 

heien  (uitspr.  haai9),  zw.  ww. ;  vgl.  hsi, 

LOSHAAIBN   OU  ONBBHAAID. 

Heigrrasiiiad,  znw.  onz.;  zie  hbilk. 

Heikeland,  znw.  onz.  Naam  van  een 
stuk  land  onder  Jisp.  Thans  onbekend.  || 
Een  vrfj  stucke  lants  genaemt  heyoke 
lant,  Hs.  T.  242.  f»  15  r»  (a«1613),  prov. 
archief.  —  Vgl.  Grote  Boye  Haykenvenne 
ende  Enighewal  (boven  Alkmaar,  a^lB48), 
Rek.  d.  Graf.  v.  Holl.  2,  252.  Misschien 
is  He  ik  e  hier  de  mansnaam. 

Helleweer,  znw.  onz.;  zie  hbilk. 

heilig  (I),  znw.  m.  Prent,  pluat,  als 
prijs  op  school  (Krommenie).  ||  Wie  de 
meeste  sommen  goed  het,  krggt  'en  hei- 
lig. Wat  is  dat  'en  mooie  heilig.  Ze  het 
'en  heilig  verdiend.  —  Oorspronkelgk  was 
een  heilig  een  prentje  met  heilige  voor- 
stellingen.  Later  werden  zoo  genoemd  alle 
prenten,  onverschillig  wat  ze  voorstelden. 
—  In  denzelfden  zin  is  het  woord  ge- 
bruikeljjk  op  Marken  (winklbb,  Dialec- 
ticon 2,  60).  In  Friesl.  zegt  men  he  il  i  n  g. 

heilig  (II),  bnw.  Vrijaf,  na  den  arbeid.  |i 
's  Avonds  om  zeven  uur  is  'et  heilig. 
«Zoo,  is  'et  werk  of?"  ,Ja  hoor,  ik  heb 
heilig."  Ik  heb  vanmiddag  heilig.  We 
hebben  morgen  heilig,  want  de  baas  is 
de  bruigom.  —  Men  arbeydt  om  rust; 
om  der  rusten  wille  is  de  avondt-stondt 
(als  den  arbeydt  gedaen  is,  en  men  voor 
een  kort  t^jdtje  rusten  sal)  met  den  tijtel 
van  heyligh  vereert,  en  men  noemt  het 
heylig-avont,  als  de  werck-tijdt  voor  dien 
dagh  geeyndight  is,  Predic,  v.  Oom  Jacob 
Dirckx,  148a.  —  Deze  laatste  plaats  (uit 
de  2^*'  helft  der  17de  e.)  verklaart  den 

90 


Digitized  by  LjOOQiC 


807 


HEILIG. 


HEININGK3CH0UW. 


308 


oorsprong  der  aitdrokking.  Heilig- 
ftvond  in  den  zin  van  vieravond,  avond 
voor  een  feestdag  is  nog  bekend  (van  dale). 
Vgl.  ook  Leidsche  Keurhoekenh^(\hdi^^.) : 
,(Si)  en  sellen..niet  werken  op  heylige 
ayonde  langer  dan  si  sien  mogen  bi  den 
dagelicht."  Bjj  costbr,  Tijsken  r.  d.  Schil- 
den 1376,  leest  men:  «Vroech  heylich 
avont,  voor  de  middagb  gedaen  dat's  de 
ouwe  manier."  In  den  zin  van  vr^af  vindt 
men  bet  woord  ook  Handv.  r.  Ench.  3006 
(a'^lGBO):  «Gbeen  Meesters  sullen  in  boop- 
werck  (aangenomen  werk)  bare  Knecbts 
met  das  ofte  soo  veel  te  wercken,  beylich- 
avondt  moghen  gbeven,  ofte  eenigb  boop- 
werck  besteden  ofte  overdragen,  op  poene 
van  ses  guldens. 

Heiligeweg)  znw.  m.  Naam  van  een 
buurt  te  Krommenie.  De  Heiligeweg 
ligt  acbter  de  kerk  en  loopt  daar  op  toe.  II 
Hij  woont  op  de  Heiligeweg.  —  De  naam 
komt  reeds  voor  in  de  oudste  maatboe- 
ken  (begin  17de  e.),  maar  is  natuurlek 
veel  ouder.  De  oudste  vermelding  is  uit 
bet  einde  der  16de  e.  jj  Een  vry  stucke 
lants,  ghenaempt  dye  beilygbe  wegbs 
ven,  Hs.  U.  137  (an592).  prov.  arcbief. 

heilk  (uitspr.  baail9k)f  bnw.  In  den 
naam  van  een  weer  lands  onder  Assen- 
delft,  in  Buitenbuizen.  Tbans  onbekend.  || 
Heylke  weer,  Polderl.  Assend,  I  /•»  3  t^, 
13  fO  (an599).  Adriaen  Jansz.  baylcke 
weer,  Maath.  Asaend.  (a''1633).  Aelbert 
Huybersz.  de  buierman,  baylicke  weer; 
Jannetge  Kevers,  mede  genaemt  baylicke 
weer,  ald.  (an63r,).  —  Heilk,  baa  il  ik, 
zal  wel  zfjn  beid  el  ijk,  heide-achtig ;  zie 
HKiD.  Vgl.  een  ander  stuk  land  te  Assen- 
delft  genaamd  Heigras-mad.  —  Is 
misscbien  van  denzelfden  oorsprong  Hei- 
Ie  weer,  Polderl.  Westz.  V  ƒ0  556  (te 
Wormerveer,  begin  18de  e.)  ?  In  deze  late 
opteekening  kan  de  naam  zeer  goed  ver- 
basterd zgn. 

heinen,  zw.  ww.,  trans.  De  dicht- 
gegroeide heiningslooten  (grensslootjes) 
schoonmaken  door  den  slappen  kant  der 
landen  af  te  steken  en  op  het  land  te 
halen,  \\  In  bet  voor-  en  najaar  wordt  er 
geordonneerd  om  te  beinen.  Welke  (bei- 
ningslooten)  alle  beboorljjk  moeten  wor- 
den gebeind  en  de  kanten  met  de  graaf 
afgestoken  zonder  met  de  zen  te  beinen, 
Proclamatie  heiningschouw  (Krommenie, 
a°1893).  —  De  eigeniyke  beteekenis  van 


beinen  is  een  erf  afscheiden,  door  een 
grensslootje  afperken,  en  in  dien  zin  komt 
bet  in  de  Middeleeuwen  voor;  vgl.  Handv. 
v.  Assend.  62:  ,Men  sal  sobutten  opten 
Uytterdgcken  op  gelgcke  boeten  als  opten 
Hoogendgcken,  ten  waer  dat  de  Uytter- 
dtjcken  gebeyndt  waeren  van  den  Hoogen- 
dyck"  (a°1465).  —  Vandaar  heining  en 
beinsloot,  afsluiting,  grenssloot;  zie 
aldaar.  In  de  algemeene  taal  wordt  bei- 
nen gebruikt  van  bet  afperken  van  een 
erf  door  middel  van  een  baag.  Zie  verder 
FBANCK  en  Mnl.    Wdb.  op  beinen.  — 

Vgl.  HBINHAAK,   HBIKHOOP  eu   OPHErNEN. 

heluhaak)  znw.  m.  Landbouwgereed- 
scbap.  Een  haak  met  drie  tanden,  aan  een 
langen  houten  steel.  De  tanden  maken 
met  den  steel  een  boek  van  omtrent  60°. 
De  beinbaak  dient  om  den  slappen 
kant  van  bet  land  op  te  balen  en  om 
slooten  van  ruigte  te  zuiveren.  Zie  hbiiten. 
—  Synon.  flos,  kniphadk,  walhaak. 

heinhoop)  znw.  m.  Een  hoop,  gemaakt 
van  het  slik,  riet  en  afgezakte  land,  dat 
by  het  heinen  uit  de  sloot  is  opgehaald. 
Zie  HEiNBN.  II  (Wij  ordonneeren),  dat  meu 
beboorl^k  moet  beinen,  de  heinhoopen 
op  den  dgk  brengen  en  ordentlgk  sleg- 
ten ;  de  beinboopen,  welke  er  beden  zijn, 
vóór  den  Isten  Mey  dezes  jaars,  en  die 
er  naderband  komen  vóór  de  laatste 
1  scbouw,  Hs.  keur  (a^lSll),  arobief  v.  d.  pol- 
'  der  bet  Woud. 

heining,  znw.  vr.  Smalle  sloot,  waar- 
I  door  verschillende  stukken  land  van  elkaar 
!  worden  afgescheiden   (Assen delft).    Hetz. 
'  r\ü  heiningsloot.  Ij  De  grensslootjes  hiet«n 
;  heiningen,  de  vaarbare  slooten  vaarsloo- 
ten.  Jan  van  't  Veeris  acker  op  Jan  Ys- 
branden  beyningb,  Maath.  Assend.  (a^l6S4). 
I  De  boete  van  alle  de  keure  van  drjck, 
I  wegb,   weghsloot,  Kayck,  heyningen  en 
>  vaarslooten   te  verboogen,   Hs.  resolutie 
(a"1686),  arcbief  v.    Assendelft.  (Wordt 
geordonneert)  alle  de  Heyningen,  strek- 
kende van  de  Banscbeyt  van  Crom menie 
af  tot  den  Nieuwen-dyk  toe,  schoon  en 
klaer  op  te  beynen,  en  te  maken  tot  de 
wydte    van    vyf  voeten    [keur,   a**1741), 
Handv.  v,  Assend.  330.  —  Zie  hbinen,  en 

vgl.   HBTNINOSCHOUW,   HEININ6SL00T. 

heiningschoowy  znw.  vr.  Dejaarlijk- 
sche  schouw  op  de  heiningslooten,  in  hei  na- 
jaar door  dijkgraaf  en  heemraden  gehou- 
den. Zie  HEiifBN.  —  Synon.  halmerschouuf. 


Digitized  by  LjOOQiC 


309 


HEININGSLOOT. 


HEKKEN. 


310 


helningsloot,  znw.  vr.  SmaUe  tiooty 
dienende  tot  grensscheiding  tusschen  ver- 
schillende  stukken  land,  —  Synon.  hein- 
sloot,  heining,  halmer,  dil.  ||  HeiniDgsloo- 
ten,  te  weten  alle  slooten  die  minder  dan 
twee  Meter,  260  mM.  w^jd  z^n,  Procla- 
matie heiningschouw  (Krommenie,  a^l893). 
Alle  heiningslooten  (znllen)  wfjd  moeten 
sgn  tenminsten  1  Meter,  416  mM.,  ald.  — 
Het  woord  wordt  door  van  dalb  vermeld 
in  den  zin  van  greppel;  aan  de  Zaan  is 
het  daarvan  in  beteekenis  onderscheiden. 

helnslooty  znw.  vr.  Heiningsloot,  grens- 
dootje.  Thans  verouderd.  Zie  heinen 
en  HBiNiNOSLOOT.  II  Dit  namelicke  ende 
tegenwoordige  lant  soo  groot  ende  kleyn 
alst  hier  gelegen  is  binnen  sijn  halmeren 
en  htjnsloten,  daer  wy  al  te  samen  op 
staen,  Hs,  dingtaal  van  zeventuigsrecht 
(begin  15de  e.),  archief  v.  Assendelft. — 
üet  woord  is  in  de  Middeleeuwen  in 
N.-HolL  zeer  gewoon ;  zie  Mnl.  Wdb.  III, 
288. 

Heinstsem.  Naam  van  land  onder  Krom- 
menie. Thans  onbekend.  ||  Item  noch 
daer  an  gheooft  bi  Claes  Vrederix  zoon 
een  mat  lants  legghende  in  heynstsem, 
Hs.  V,  Egmond  B,  f^  fP  (a«  1355).  — 
Vgl.  Oorkb,  I,  n«  204  (ani82-1206):  ,In 
Thorengheest  (Dorregeest)  et  Abhatishem 
in  Henstekeshem  duas  faloationes."  Wel- 
licht wordt  met  dit  Henstekeshem 
hetzelfde  land  bedoeld. 

heister  (uitspr.  haist9r),  znw.  m.  en  vr. 
Iemand  die  heistert,  die  gejaagd  of  dHf- 
tig  in  zfjn  wijze  van  doen  is.  ZioHEiSTEREN.  || 
*t  Is  zoo*n  heister;  je  ken  nooit  ers  rustig 
bg  haar  zitten. 

heisteren  (uitspr.  haist9r9)^  zw.  ww. 
—  1)  Trans.  Jagen  Jachten,  tot  onnoodigen 
spoed  aanzetten.  ||  Je  moete  niet  zoo  heis- 
teren,  we  hebben  nog  tgd  zadder  {genoeg). 

2)  ïntr.  Gejaagd  en  driftig  bezig  zijn, 
teel  noodeloozen  omhaal  maken.  \\  Je  moete 
'et  kalmer  doen,  je  helstere  zoo.  Ze  heis- 
tert  altgd.  —  Vandaar  ook  wurmen,  veel 
moeite  doen  om  een  doel  te  bereiken.  \\  HQ 
bet  er  wat  om  heisteren  moeten. 

—  In  de  Beemster  is  heisteren  wroe- 
ten, wurmen,  en  wild  spelen,  klimmen, 
klauteren  (bottman  40).  Het  woord  komt 
in  soortgelgke  beteekenissen  in  vele  dia- 
lecten voor;  zie  fbauck  op  heisteren, 
iPKEMA  op  heysterjen  en  molema  op 
haistern.  —  Ygl.  heistbr,  hsistbrig. 


heisterlgy  bnw.  Gejaagd,  driftig  bezig 
zijnde.  Zie  heistebbn.  ||  Wat  ben-je  hei- 
sterig,  doen  toch  wat  kalmer. 

heistoky  znw.  m.  Heipaal.  \\  Grenen, 
vuren  en  dennen  hout,  heistokken,  juffers, 
kozgnen,  ramen,  en  wat  verder  verkocht 
zal  worden.  (Het  pakhuis  liep  gevaar  in 
te  storten),  dewyl  niet  alleen  de  pilaren, 
maar  zelfs  de  koppen  der  heistokken 
bloot  kwamen  (bg  de  overstrooming),  Hs. 
(a<>1825),  Zaanl.  Oudhk. 

hek,  znw.  onz.  Zie  de  wdbb.  —  Zegsw. 
Hg  isgoedbg  't  hek,  h^  is  bij  de  hand, 
bij  de  pinken.  —  Zie  hekje  en  hekken  I, 

en    vgl.    RAFTBRHEK,    ROOHBK,  SCHBBRHEK 
en   VBRBEKKEN. 

hekellnehtery  znw.  m.  Lantaren,  die 
bij  het  hekelen  wordt  gebruikt.  Zie  luch- 
ter. II  Een  hekelluohter  {verkocht  voor  5 
stuivers),  Hs.  veilboek  (a°1690),  archief  v. 
Krommenie. 

hekje  (uitspr.  hekkie),  znw.  onz.  Pretje, 
gezellige  avondbijeenkomst  van  jongelieden. 
Thans  weinig  bekend.  Vgl.  hekken  II.  Ii  Ik 
ben  lest  op  'en  hekkie  'eweest.  We  hebben 
toch  zoo'n  schik  *ehad  op  'et  hekkie.  — 
Het  woord  was  in  de  vorige  eeuw  ook 
elders  in  N.-HoU.  gebruikelgk.  Vgl.:  Een 
hekje  is  een  bezoekje,  meest  van  jonge 
luiden,  martinet.  Het  Vadei'land  (a**1791), 
372.  Vaar  is  uit,  moer  is  uit,  het  hek  is 
van  den  dam ;  't  is  hekje,  de  baas  is  uit, 
Hs.  Kool.  En  alzoo  doen  de  Vrgsters 
ook,  als  z'uyt  't  Hekjen  gaan  om  een 
Strook  {wandeling  aan  paren),  zo  gaan 
zy  na  de  Vryers  zoeken,  May-gift  111. 

hekken  (I),  znw.  onz.  Meestal  in  het 
meerv.  h  e  k  k  e  n  s.  £>«  latten  aan  een  molen- 
wiek, die  rechthoekig  op  de  roede  staan. 
Zg  vormen  tezamen  met  de  kruislings 
er  tegen  gespijkerde  achterzoomen 
het  latwerk,  waarop  de  zeilen  worden  ge- 
legd. —  Zegsw.  Hg  laat  geen  wind 
door  de  hekkens  waaien,  hij  laat 
geen  koeltje  verloren  gaan;  overdr.  hij  doet 
met  alles  zijn  voordeel.  —  In  de  17de  e. 
is  hekken  algemeen  gebruikelgk  naast 
hek;  zie  de  wdbb  op  hek,  hekke.  — 
Vgl.  hbkkengat  en  onthbkkbnen. 

hekken  (II),  zw.  ww.,  intr.  Alleen  in 
de  uitdr.  van  iets  hekken,  genot,  plei* 
zier  van  iets  hebben.  ||  Ik  heb  er  nog  lang 
van  'ehekt  {nog  lang  schik  van  gehad). 
Daar  ken-je  nog  lang  van  hekken.  Ik 
hek  nog  van  dat  maaltje  (diner)  bg  jou 


Digitized  by  LjOOQiC 


811 


heb:ken. 


HEM. 


812 


an  hois,  vah  giuks,  Zaandam  407. — H  e  k- 
ken  ia  plHzitTf  pret  hebben.  In  de  vorige 
eeuw  was  het  in  geheel  N.-Holl.  gebrui- 
kelijk voor  een  pretje  maken.  Vgl.  He, 
Kool :  «hekken,  gezelschap  noodigen,  zei- 
schip  nooden,  smullen,  goede  der  maken, 
als  de  oude  lui  niet  thuis  z\jnJ*  ||  Ëen  Meyd 
die  wonder  gaaren  hekt,  ja  op  het  Hek- 
ken is  vergokt,  . .  die  (heeft)  dit  door  de 
ge  woont',  dat  zy  haar  alteyd  vriend'iyk 
toond,  wanneer  zy  met  een  Vryer  malt, 
May-gift  58.  En  als  de  zotte  trage  Truy, 
dan  's  Avonds  krygt  een  grage  buy,  om 
mee  te  wezen  daar  men  Hekt,  (dan  word) 
zy  al  zwygend'  [omdcU  zegeen  mond  open 
doet)  ..  begekt,  ald,  61.  —  Zie  hbkjb. 

hekkengat)  znw.  onz.  Het  gat  in  de 
roede  van  een  molen,  waarin  een  hekken 
gestoken  wordt.  Zie  hbkkbn  I.  ||  We  moe- 
ten nou  de  hekkengaten  beitelen. 

hel  (I),  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  —  In 
een  pelmolen.  De  onderste  zolder,  die  zeer 
laag  en  donker  is.  —  Ook  als  naam  van 
stokken  land  te  Wormer,  Westzaan  en 
Assendelft.  ||  De  Hel.  —  De  Hel  te  Assen- 
delft  is  zeer  slecht  en  slap  land.  —  Zie 
over  dergel^ke  benamingen  elders:  win- 
KLBB,  De  Hel  in  Friesland  in  Friesche 
Volksalmanak  v,  1894.  Vgl.  ook  hbmbl- 

BUK  en   LEVBRZBE. 

hel  (II),  znw.  vr.(?)  Daarnaast  helt  en 
hal.  Bevroren  plek  in  den  grond;  Ned. 
hal,  onz.  ||  De  hel  zit  nog  in  de  grond. 
S^olang  de  helt  niet  uit  de  grond  is  ken-je 
niet  grippelen  (geen  greppels  graven).  De 
snoaw  is  wel  ontdooid,  maar  'et  water 
ken  nag  niet  wegtrekken,  want  de  hal 
is  nag  niet  uit  de  grond.  —  In  de  Beem- 
ster  spreekt  men  van  het  helt(BouMAif 
40).  Vgl.  FBANCK  op  hal. 

helderop,  znw.  Jenever,  klare,  ||  Hg 
lust  wel  helderop.  Geef  me  nog  maar 
'en  glaasje  helderop.  —  Evenzoo  elders 
in  Holl. 

helft,  znw.  vr.  Daarnaast  hal  ft.  Zie 
de  wdbb.  ||  Dat  is  de  kleinste  halft. 

hel  haak,  znw.  m.  In  oliemolens.  Een 
ijzeren  stang  met  omgebogen  punt,  die  ge- 
bruikt wordt  om  het  vuur  in  het  vuister 
uit  te  halen  of  op  te  poken,  Vgl.  Ned.  hel. 

helling,  znw.  vr.  Schuin  afloopende 
seheepstverf,  plaats  waar  schepen  hersteld 
worden.  Evenzoo  elders  in  HoU.,  Friesl. 
en  Nederdnitschl.  Ook  reeds  in  het  Mnl. 
Zie  de  wdbb.  ||  Het  schip  moet  op  de  hel- 


ling. —  Ook  wel  gezegd  van  ziekelgke 
personen,  die  tot  herstel  hunner  gezond- 
heid hun  gemak  moeten  nemen.  —  Zie 
de    samenst.   hblukobaas,  hblukomak, 

HELLINGIIANSBAAS. 

helliiigbaaR,  znw.  ra.  ScheepsHmmer- 
mambaas.  Zie  helling,  ü  Loop  ers  na  de 
hellingbaas.  —  Evenzoo  in  Friesl. 

hellingman,  helllngmansbaas,  znw. 
m.  Hetz.  als  hellingbaas;  zie  aldaar.  || 
Ze  geve  den  knecht  elk  een  kwartje,  die 
metien  het  jachie  sloit,  om  het,  as  het 
dag  is,  né  de  hellingmansbaas  te  brenge, 
Sch.  t.   W.  280. 

help,  znw.  vr.  Schoonmaakster,  werk- 
vrouw,  die  op  bepaalde  dagen  het  grove 
huiswerk  komt  verrichten.  ||  De  help  moet 
vandaag  'et  zolder  klaren.  Dingeadags 
en  Zaterdags  komt  er  'en  help.  De  help 
of  meid,  Hs.  reisverhaal  (a°1820).  —  Vgl. 
Ned.  noodhulp,  in  de  17de  e.  ook  hulp 
in  nood,  en  Mnl.  help  e  (hulp)  in  den 
zin  van  helper  (b.v. :  helpen  ende  draghers 
van  wine.  Rek,  v,  Brugge  v.  13(y2,  113); 
zie  Mfd.  Wdb.  UI,  309. 

helpen  (holp,  'eholpen),  st.  ww.,  trans. 
Zie  de  wdbb.  ||  Hg  holp  me  van  de  wal 
in  de  sloot.  Wat  se  arbeiden  holp  weinig, 
soBTBBooM,  S,  Arc.  571.  —  Zie  een  zegsw. 

op  SMID,  en  vgl.  HELP. 

helt  (I),  znw.  vr.  Greep,  handvat,  van 
een  spade,  mestvork,  kloet,  enz.  ||  De 
helt  van  me  graaf  (spade)  is  er  of.  Die 
nuwe  heiten  bennen  toch  heel  wet  han- 
diger as  de  ouwe.  —  Evenzoo  elders  in 
N.-HoU.  en  in  Friesl.  In  den  vorm  bilt 
wordt  het  ook  door  vah  dalb  opgegeven. 
Zie  verder  Mnl  Wdb.  Hl,  318,  op  hel  te, 
waar  ook  de  overeenkomstige  woorden  in 
andere  talen  worden  medegedeeld. 

helt  (II),  znw.;  zie  hel  II. 

hem  (I),  znw.  m.  Naam  van  vele 
stukken  land.  Steeds  aan  het  water  gele- 
gen buitendijksland.  Door  de  verschillende 
inpolderingen  ztjn  vele  hemmen  later 
midden  in  het  land  komen  te  liggen.  In 
tegenstelling  met  het  land  binnensdöks 
zgn  zg  niet  in  weren  afgedeeld.  Tegen 
den  aanslag  van  het  water  worden  de 
hemmen  door  een  kleinen  dijk  beschermd. 
—  Doorgaans  omvat  een  hem  een  aan- 
tal perceelen  land.  Afzonderlyk  dragen 
ook  deze  den  naam  van  hem,  bg  ver- 
korting voor  land  in  den  hem  of  stuk 
hem  land.  —  Het  woord  is  in  denzelf- 


Digitized  by  LjOOQiC 


313 


HEM. 


HEN. 


314 


den  zio  in  geheel  N.-Holl.  en  Friesl.  ge- 
bruikelök  en  komt  ook  elders  voor.  In 
een  Vla.  oorkonde  van  1272  {Tijdschr. 
11,  306)  wordt  hem,  hemmekin,  ge- 
bruikt in  den  zin  van  aangeslibd  land,  In 
het  OoBt-Fri.  en  Noord-Fri.  (koolman  2,21) 
en  in  het  Wvla.  (de  bo^  45  op  am)  is 
ham  een  weide,  die  door  grachten  is  af- 
geperkt. VgL  verder  Mnl.  Wdh.  III,  63 
en  319;  biohthofjoï  794;  boswobth-tol- 
LBB  506a;  paul  o.  bbaunb's  BeitrOge  17, 
317.  II  In  parvo  Hem  tres  pascuas.  In 
Noüekte  Hem  unam  pascnam  et  nn  pas- 
cuas . .  In  Qerwardee  hem  sex  pascaas  et 
quarta  pars  pasene.  Ab  occidentali  parte 
Flet  (Vliet)  quartnm  decimnm  hem  a  via 
osquein  üi  (Y?) . .  In  Wolbodenkehem  daas 
fiJcationes  (ondmr  Assendelft,  a^ll82-— 
1206),  Oorkb.  I,  n^04.  Twee  gheerse  in 
Florens  hem  (aldaar,  13de  e.),  He,  v.  Eg- 
mondy  pWr^,  Een  stnck  lants . .  leggende 
in  de  hemmen  (Assendelft,  a°1580),  H$.  U. 
19,  f  183  r^,  prov.  arohief.  De  wilde  hem 
(te  Assendelft  op  de  Homsloot;  een  stuk 
Uod,  waarop  veel  wildernis  groeit) ;  reeds 
in  de  16de  e.:  Thien  hondt  landts  opt 
snyt  endt  in  de  wilde  hem  ende  Pieter 
Cobben  hem  (an583),  He.  ü.  20,  f121  r^, 
prov.  archief.  Symon  Jansz.  de  hemme 
achter  syn  eyghen  hnys,  Claes  Claesen 
Wpes  de  ny tterhem  op  de  Haygraft,  Jacob 
Jooeten  hem,  Willem  Jansz.  *t  hemmetge 
op  de  üaygraft.  Jan  Engelen  Scheepmaec- 
ker  achterhem,  Gerrit  Engelsz.  smalle 
hemmetge  op  de  Haygraft,  Jan  Dirck 
Maerses  de  hem  van  Jan  Nielen  aen  de 
weeh,  Maatb.  Assend,  (a*^1635).  Boven- 
hem,  Folderl.  Assend.  1  f<'336  v^  {tfiieOO). 
Thans  nog  bekend  onder  den  naam  van 
Binnen-  en  Baiten-Bovenhem,  aan  weers- 
kanten van  den  zeedgk  btj  den  Nauwen 
Vliet  Is  dit  hetzelfde  land,  dat  in  de 
Middeleeuwen  onder  den  naam  Boeven- 
hem  (zie  aldaar)  voorkomt?  —  De  Hem 
(stuk  weiland  in  den  Kal  verpolder;  idem 
op  de  Koog).  —  De  Hem  onder  V^.Zaan- 
dam  bg  de  Hollesloot,  uitstekende  in  het 
Y  (vgl.  Kaart  v.  d.  Uytw.  SI.  12);  thans 
in  den  IJpolder  besloten.  Vandaar  de  be- 
naming Hemhrng  voor  de  spoorbrug 
over  het  Noordzee-kanaal  hij  Zaandam.  — 
De  landen  in  den  Hem  gelegen  heeten 
oek  hem  land  en.  ||  De  Hem-landen  (hg 
Zaandam),  sobtxboom,  S.  Are.  283.  Hem- 
menlaadt  (onder  Assendelft,  in  Buiten- 


huizen), Polderl.  Assend.  1  /«Il  r»  (a<>1599). 
IJsbrant  Claesen,  genaemt  Hemmelant, 
Maatb.  Assend.  (a^l635).  —  Evenzoo :  die 
hemacker  (te  Assendelft),  Polderl.  As- 
send. I  ƒ071  r«  (a"1600).  —  Zie  verder  de 
samenstBOBVBKHEM,  bbbehbm,  bobbbnhbm, 

HE1N8T8BM,  K08TBR8HBM,KRUI8HBM,LAFHEM, 

mabib(h)hbm,  rbudbhbji. 

hem  (II),  vnw.;  zie  hij. 

Hemakker^  znw.  m.;  zie  hem  I. 

Hembrngy  znw.  vr. ;  zie  hbm  I. 

hemd)  znw.  onz.  Daarnaast  te  Assen- 
delft soms  h  i  e  m  d.  Zie  de  wdbb.  —  Zegsw. 
Iemand  het  hemd  krap  om  het 
achterste  spannen,  het  uiterste  van 
hem  eischen.  \\  Heeren,  span  me  het  hemd 
niet  zoo  krap  om  het  achterste,  want  as 
ik  me  dan  bok  (buk),  dan  scheurt  het, 
uit  een  verzoekschrift  om  vei'mindering 
van  hoof  delijken  omslag,  a°1893.  ■—  ( Van 
iemand,  die  zeer  stijf  en  statig  loopt :)  H  e  m- 
pie  raakt  me  buikie  niet,  hoofie 
(hoofdje)  komt  niet  uit  de  plooi, 
gatje    gaat    te    kerremis.   —   Vgl. 

HBMDJB-LICHT-OP  OU  ZUDBNHEMDJB. 

hem4Je-llcht-op  (uitspr.  hempie-licht- 
bp\  znw.  Zeker  soort  van  borrei,  jenever 
op  een  bijzondere  loyze  vermengd.  —  Even- 
zoo elders  N.-Holl. 

hemdsrok  (uitspr.  hemsrok),  znw.  m. 
Zeker  kleedingstuk  voor  mannen.  Hemd- 
rok, overhemd  van  wollen  stof. 

Hemelrijk,  znw.  onz.  Naam  van  een 
stuk  land  onder  Wormer,  dat  als  een 
punt  tusschen  de  Enge-  en  Wgde-Wor- 
mer,  uitsteekt.  Ook  bg  Westzaan  lag  vroe- 
ger land  van  dezen  naam,  doch  dit  schgnt 
thans  onbekend.  !|  't  Hemelryck,  Kaart 
V.  d.  Uytw.  SI.  12.  Het  hemelrgck,  Polderl. 
Westz.  m  f\  r«  (an644).  —  Ook  een  uit- 
stekende punt  lands  onder  Koedgk  bij  het 
Kleimeer  heet  aldus;  zie  Kaart  v.  d.  üytic. 
SI.  10.  Een  dergelijke  hoek,  die  bij  Sint 
Maarten  in  de  Zype  uitstak,  heette  vroe- 
ger de  Hemelrykshorn,  welke  naam 
reeds  in  1319  voorkomt  (van  mibbis  2, 
214);  zie  db  vbibs,  Kaart  v.  Holl.  Noor- 
derkwartier 25.  —  Onder  Oosterblokker 
vindt  men  een  stuk  land  genaamd  het 
Paradys.  —  Vgl.  hbl  I. 

Hemland)  znw.  onz.;  zie  hbm  I. 

hemmetentje,  znw.  onz.  Een  teutig, 
onhandig  vrouwspersoon  (de  Koog).  !|  Ze 
is  toch  zoo*n  hemmeteutje. 

hen  (I),  znw.  vr.  Verkl.  hentje.  Zie 


Digitized  by  LjOOQiC 


315 


HEN. 


HENGSTEBOS. 


816 


een  zegsw.  op  haan.  —  Vgl.  de  samenst. 

RIBTHBN. 

hen  (II),  voorz.;  vroeger  ook  bgw. 
Dicht  bij,  in  de  nabijheid  van.  Thans  nage- 
noeg veronderd.  i|  Hg  woont  hen  de  kerk. 
—  H  e  n  is  ontstaan  uit  het  oudere  h  e  n  n  e, 
hende.  ||  Als  men  door  een  Yerkyker 
kykt,  een  ding  dat  rer  is  hende  lykt, 
SCHAAP,  Bloemt.  90.  —  In  de  Middeleeu- 
wen en  17de  e.  is  hende  in  HoU.  zeer 
gebruikelijk ;  zie  Mnl.  Wdb.  III,  327 ;  oudb- 
MANS,  Wdb.  op  Bredero  UI;  Tijdschr.  8, 
276.  II  Als  des  Menschen  leven  is  op  het 
endt,  soo  is  hem  t 'oordeel  en  ghereohte 
hendt,  valcoooh,  Regel  d,  Schoolm.  88. 
Ik  legh  in  dieper  noodt,  omcinghelt  van 
de  doodt,  en  hende  by  't  verderven,  o. 
bhunbkbuboh'b  Vreughde-bergh  (Hoorn, 
an664),  1,  18.KiL.noemthendeFrie8ch. 
Ofri.  h  e  n  d,  h  e  i  n  d.  De  latere  Fri.  vorm  is 
hein;  vgl.  bpkbma  202.  Elders  in  N.-Holl. 
is  nog  gebruikelijk  (niet)  hen  of  om- 
trent, (niet)  bij  of  omtrent  (Taalgids  1, 
112;  hjj  was  er  niet  hen  noch  omtrent, 
Hs.  Kool).  Algemeen  Ned.  isheindeen 
verre.  Zie  verder  hbnnbbij. 

—  Compar.  hen  der.  Nader,  dichterbij. 
Thans  verouderd.  ||  Voort  sal  hemniemant 
vervorderen  te  delven  in  het  Riet-lant 
voor  Pieter  Smits,  opten  Overtoom,  hen- 
der aen  de  Wal  als  de  lenghte  van  een 
halve  roede,  elok  spit  dat  bevonden  sal 
werden  hen  der  gedolven  te  wesen  opte 
boete  van  twee  Eennemersohellingen  {keur 
V.  Oostzonen,  a'^1644),  lams  725.  Tot  War- 
der,  kanmen  hender  noch  verder,  sobtb- 
BOOM,  Hist.  V.  Watert.  36.  Dit  spotrgmpje 
op  het  moeiljjk  te  bereiken  dorp  Warder 
is  thans  verbasterd  tot:  Van  Warder  ken- 
je  harder  noch  varder. 

—  Superl.  henst,  bnw.  Het  dichtstbij- 
gelegen.  Thans  verouderd.  ||  Noch  twee 
campen  veen  in  Baertges  weer  over  die 
verste  Reeif,  ende  noch  drie  ackertges 
int  zelve  weer  binnen  die  henste  Reeff 
(Assendelft,  an580).  Hs.  ü.  19,  fmZ  < 
prov.  archief.  Ken  stucke  lants  genaempt 
het  henste  Mr.  Jannes  lant  (Westzaan, 
an608),  Hs.  T.  50,  /^79  r^  prov.  archief. 
Die  henste  leyckveen  in  Havioken-weer 
{vgl. :  die  uyter  leyckveen  int  selffde  weer), 
Poldert.  Assend.  II  f  67  r»  (a»1600).  *t  Hen- 
ste madt  in  Jan  Koenen- weer,  ald.  VII 
fnZ  t^  (an657).  De  henste  ven  (te  Krom- 
menie, beoosten  de  Vaart),  Hs.  (a'*1702),  ar- 


chief V.  Krommenie.  —  Evenzoo  elders  in 
N.-Holl. ;  vgl.  Keuren  v.  Watert.  55  vlg.: 
de  Henste  buyter  Breecxsloot,  de  Henste 
durck  sloot  (Landsmeer,  a°1685).  —  In  de 
Middeleeuwen  komt  de  oudere  vorm  h en- 
de st  voor  in  den  naam  van  een  paar 
weren  lands  onder  Velzen:  dat  hen- 
deste  dammer  of  damweer  (thans 
nog  bekend  als  Hindersche  Dammer 
en  gelegen  aan  de  Westlaan)  en  dat 
hendeste  laenweer.  jj  Item  in  dien 
hendesten  dammer  anderhalf  mad,  Hs.  r. 
Egmond,  fn%  fP  (18de  e.).  Item  in  den 
hendesten  dammer  die  helft  van  ander- 
halven made,  ald.,  /^18  r»  en  14  r».  Die 
helft  van  anderhalven  made  in  den  hen- 
desten damwere,  ald.,  f°14  p°  en  15  r*. 
Een  mad  made  in  den  hendesten  dam- 
mer, ald.,  f\h  p"  en  16  r°.  Item  l'/s  mat 
made  in  den  hensten  dammer,  ald.,  f^ 
r^.  Een  vierendeel  van  enen  zuade  {zwads) 
in  den  hendesten  laenwere,  ald.,p\^  r^. 
Yg\.  Mnl.  ÏTrfè.  Hl,  828,  waar  te  onrechte 
een  e  andere  bet.  voor  het  woord  wordt 
vermoed ;  de  daar  vermelde  vormen  hen- 
derste  en  hentste  staan  niet  in  het  Hs. 

hender,  bgw.  (compar.);  zie  hbn  II. 

hengel,  znw.  m.  Daarnaast  hangeL 
Hengdroede.  Zie  de  wdbb. 

heugelaar,  znw.  m.;  zie  een  zegsw. 
op  hopbn. 

hengels,  znw.  onz.;  zie  hanobl  IL 

hengeltonw,  znw.  onz.  In  een  koestal. 
Het  touw,  waarmede  de  staart  der  koeien 
opgehouden  wordt.  Het  hengeltouw 
hangt  aan  een  haak;  er  is  een  wartel  aan 
bevestigd,  die  vanzelf  aanschuift  en  zoo- 
doende het  losschieten  van  den  staart  be- 
let. Soms  ook  doet  een  A-vormig  hont, 
dat  de  A  heet,  den  dienst  van  den  war- 
tel. —  Synon.  staartlijn. 

hengsel,  znw.  onz.  Daarnaast  hang- 
sel.  Zie  de  wdbb.  De  oude  vorm  is  h an- 
gels; zie  hangel  IL 

hengst,  znw.  m.;  zie  bobbb-karhbngst. 
I  hengstebos,  znw.  m.  Alleen  in  het 
meerv.  hengstebossen.  Zeker  soort 
van  gras,  dat  het  vee  niet  gaarne  eet  en 
dat  dus  als  bossen  op  het  land  blijft  staan. 
Lat.  Desehampsia  caespitosa  (oudbmans. 
Ftoi-a  3, 257;  van  hall,  Landh.  Flora  264). 
De  benaming  hengstebossen  is  gebroi- 
keiijk  te  Westzaan.  Daarnaast  spreekt  men 
van  hengstegras.  Elders  heet  de  plant 
•^  ondsbossen  of  bent;  zie  aldaar. 


Digitized  by  LjOOQiC 


317 


HENOSTEÖRAS. 


HESSELHAMER. 


318 


]ieiiggtegra8«  znw.  onz.  Hetz.  als  heng- 
stêbossen;  zie  aldaar. 

hemiebU,  bgw.  B^na.  II  Daar  was  ik 
hennebg  in  'en  wak  'eraakt;  gelukkig 
dat  ik  'et  nog  net  zag.  De  bal  vloog  ben- 
nebg  in  de  raam.  Ik  bad  bennebg  een 
prijs  'ewonnen.  We  benne  bennebg  tbuis. 
—  Soms  ook  dichtby,  nabij.  \\  Hij  woont 
hier  bennebg.  —  In  dezen  zin  ook  b  ij  b  en ; 
Tgl.  Mnl.  Wdb.  op  b  i  b  e  n  d  e.  Dit  is  ecbter 
nagenoeg  verooderd.  Ii  Het  is  daar  bgben 
{didu  in  de  buurt).  Hg  woont  bgben.  — 
flennebg  staat  voor  bendebü;zieHBN 
II.  Het  woord  komt  ook  bij  de  17de-eeaw- 
sche  Amsterdammers  voor;  vgl.  spisghel 
(ed.  vlamikg)  268:  Heynde  by  koet  niet. 

hennehuiSy  znw.  onz.  Kippenhok,  Tbans 
veroaderd.  ||  Ten  vierden,  soo  en  salnie- 
mant  dit  padt  betimmeren  met  een  benne* 
hnys  of  iets  anders  tot  nadeel  van  't  pad, 
Uê.  (Zaaodgk.  a^l714),  verz.  Honig. 

hennep,  znw.  m.  Zie  de  wdbb.— De  zeil- 
doekfabrikanten onderscbeiden  drie  soor- 
ten van  ben  nep:  den  mannelgken  ben- 
nep  (braakbennep  of  gelling),  den 
vroawelyken  (scbilhennep  of  schil) 
en  den  onzgdigen  (bentbennep  of 
bent).  Deze  laatste  is  taai  en  donker. — 
De  elders  gebmikelgke  naam  voor  vroa- 
welgken  hennep,  zaailing,  is  onbekend. 
Elders  in  N.-Holl.  spreekt  men  echter  van 
zaling.  II  Van  na  voortaen  (sal)  niemandt 
hem  vervorderen  eenige  Netten  ofte  Ver- 
rendeels  ter  Marckt  te  brengen,  ofte  ie 
verknopen,  daer  eenighe  Salingh  ofteZaet- 
drager  iune  gbewrooht  ende  gebreyt  is, 
ofte  die  van  Hennip  gemaeckt  z\jn,  daar 
de  fijne  Hennip  uyt  genomen  is,  Handr. 
V.  Ench,  232a  (aöl624). 

hennepklopper 9  znw.  m.  Ook  hen- 
nepkloppersmolen.  Een  windmolen, 
waarin  de  hennep,  na  gebraakt  te  z\jn, 
wordt  gebeukt,  om  de  hennepvezels  fijn 
te  kloppen.  Zie  Groot  VoUc.  Moolenb.  II, 
pi.  10.  —  Evenzoo  elders  in  N.-Holl.  In 
andere  streken  boeten  dergelgke  molens 
beukmolens  (kuyper,  Technol.  2,  309). 

heBnepkloppersmolenaar,  znw.  m. 
Iemand  die  op  een  hennepklopper  maalt.  || 
Hennipdoppers  -  molenaers ,  bekelaers , 
scheerders,  drylders,  etc,  He.  A;«t«r  (a^l732), 
archief  v.  Krommenie. 

hennepiil,  znw.  onz.  Pul  van  een  hen, 
kuiken.  Zie  pul.  —  Evenzoo  in  de  Beem- 
dter  (bouxah  86). 


hensty  bnw.  (soperl.);  zie  hbn  U. 

herder^  znw.  m.  Daarnaast  harder. 
Zie  de  wdbb.  —  Ook  in  den  naam  der 
molens  de  Harder  (te  Wormer)  en  h e t 
Harderskind  (op  de  Koog). 

bering)  znw.  m.;  zie  harikg. 

herkavwen^  zw.  ww.;  vgl.  NBSfiKAu- 

WBN. 

herrie.  Term  by  sommige  kinderspe- 
len. —  1)  By  het  slofje-onder  spelen. 
Degeen  die  de  slof  heeft  roept,  terwyl 
by  daarmede  op  den  grond  klopt,  om 
den  zoeker  te  waarschawen:  Herrie, 
herrie,  herrie!slof,slof,slof!  (Zaan- 
dyk). 

2)  Her  rie-herri  e-p  roos  (Zaandam), 
herrie-prous  en  -proost  (de  Koog), 
errie-errie-sproQw  (Wydewormer, 
Nek).  Zeker  vangspel,  ook  wel  scharen 
en  herten  genoemd,  waarbg  de  ,man" 
met  gevoawen  handen  de  anderen  ach- 
terna loopt  en  zoekt  te  raken.  Is  iemand 
getikt,  dan  moet  hg  den  eerste  een  hand 
geven  en  beiden  zoeken  nu  de  overigen 
te  vangen.  De  ry  van  vangers  groeit  dus 
steeds  aan;  het  spel  is  uit  als  allen  ge- 
vangen zyn.  Gelukt  het  de  nog  niet  gepak- 
ten  de  ry  te  doorbreken  dan  mogen  zg 
de  vangers  slaan  totdat  deze  honk  hebben 
'bereikt.  Op  de  Koog  wisselen  de  jongens, 
voordat  het  vangen  begint,  met  den  „man" 
de  volgende  woorden:  „Herrie,  kookt  de 
pot  al?"  „Ja,  moeder,  hg  zeurt  al." 

hert,  znw.  onz.  Daarnaast  hart.  Z^A;^* 
viervoetig  dier;  zie  de  wdbb.  ||  Het  Vlie- 
gende Hart  (naam  van  een  oliemolen  te 
O.Zaandam).  —  De  vorm  hart  is  ook 
elders  in  Holl.  en  in  het  Stad-Fri.  gewoon. 

herten,  zw.  ww.,  intr.  Zeker  jongens- 
spel  (Zaandam).  Hetz.  als  h  e  r  ri e-h  e r r i  e- 
prous.  Zie  herrie. 

hesselhamer,  znw.  m.  Smidswerktuig. 
Een  zware  hamer  voor  het  smeden  van 
krukassen.  De  hesselhamer  is  van  gesmeed 
ijzer  en  bestaat  uit  een  ovalen  kop  van 
omstreeks  8  £ng.  voet  lengte,  aan  een 
staaf,  die  tot  handvat  dient,  van  4  voet, 
en  weegt  75  KG.  Aan  het  handvat,  vlak 
achter  den  kop,  is  een  ring  aangebracht 
voor  den  takel  waarin  de  hamer  bg  het 
smeden  hangt.  Hg  wordt  daarby  in  hori- 
zontale richting  voortbewogen  en  door 
middel  van  het  handvat  bestuurd.  De  hes- 
selhamer is  nu  in  onbruik,  daar  zwaar 
smeedwerk  thans  door  den  stoomhamer 


Digitized  by  LjOOQiC 


319 


HESSELHAMER. 


HEUKER. 


320 


tot  zfjn  Torm  wordt  gebracht.  II  Een 
ijzeren  heaselhamer  bg  het  vervaardigen 
▼an  molenkrukken  gebruikt,  Ckital,  Zaanl. 
Tentoonst.  (1874),  n<^357. 

hessig,  bnw.  —  1)  Hitgig,  geü,  tceüus- 
tig;  yan  mensohen  en  dieren.  II  Wat  is 
die  hond  hessig. 

2)  Warm;  van  personen  (de  Wormer). 
Hessig  is  men  alleen  ten  gevolge  van 
zomerwarmte  of  broeiend  weder ;  niet  door 
hard  loopen  of  zwaren  arbeid.  In  dit 
laatste  geval  gebruikt  men  heet.  ||  Ik 
ken  slecht  teugen  de  warmte;  ik  ben  toch 
zoo  hessig. 

In  de  Beemster  kent  men  het  woord 
in  den  zin  van  vurig,  driftig.  ||  Het  is 
een  hessig  paard,  het  heeft  geen  zweep 
noodig.  Wat  is  die  man  nog  hessig,  het 
zweet  breekt  hem  uit  van  drift  (bou- 
MAM  41).  —  Hessig  staat  voor  het- 
sig  en  dit  is  een  bgvorm  van  hitsig; 
vgl.  hette  naast  hitte.  Ned.  hitsig 
beteekent  zeer  vurig,  driftig,  en  wulp^ch. 
Bg  de  17de-eeuwsche  Hollanders  komen 
hitsigh  en  hetsigh  ook  voor  in  den 
zin  van  heet;  zie  oüdexans  3,  123,  en 
JVdb.  op  Bredero  148.  Evenzoo  kent  men 
in  Friesl.  hetsig  voor  warm,  van  het 
weer  en  van  menschen.  Oost-Fri.  hitsig 
beduidt  rozig,  koortsig,  en  driftig  (kool- 
man 2,  89).  ' 

hetsigy  bnw.;  zie  bbssio. 

henbelf  znw.  m.  Heuvel.  Sedert  lang 
verouderd.  —  Vgl.  hbübblen-aicker. 

Henbelen-akker)  znw.  m.  Naam  van 
een  stuk  land  te  Krommenie,  in  het  Blok. 
Thans  onbekend,  jj  Heublen-acker,  Maatb. 
Kromm.  I  (a^l639).  Heubelen  akker.  Pol- 
derl  Kromm.  (a^ieeö),  fO20;  o/d.  (a«1680) , 
f  Hl.  —  De  akker  heet  aldus  naar  zgn 
oneffenen  bodem.  Heubel  was  eertijds 
in  N.-Holl.  gebruikeljjk  in  den  zin  van 
verhevenheid,  heuvel.  Vgl.  hadb.  juimjs, 
Nomencl.  2666:  ^collis,  B.  heubel,  heu- 
vele,  berchsken.*^  Vgl.  ook  het  verwante 
woord  hobbel,  oneffenheid.  —  Heubel 
komt  ook  in  andere  namen  van  stukken 
land  voor;  zie  hbubbls-mad  en  nbubel.  — 
Vgl.  ook  bbuvbl,  hoobl  II  en  nol. 

Hevbels-mad)  znw.  onz.  Naam  van  een 
stuk  land  te  Westzaan.  Thans  onbekend.  II 
(Een  stucke  lants)  genaemt  heubels  math, 
Hs.  T.  49,  ri69  r»  (a01594).  prov.  archief. 
—  Zie  verder  hbubelbh-akkbb. 

hengely  znw.  m.;  zie  hogbl  I. 


I  hevgeO)  zw.  ww.,  intr.  Toehehoorem. 
I  Thans  alleen  nog  in  de  Wormer  zeer 
'  gebmikelgk,  doch  vroeger  ook  elders  in 
de  Zaanstreek,  waar  verschillende  per- 
sonen het  woord  nog  kennen  als  ouder- 
wetsch.  II  De  lange  akker  heugt  me 
schoonvader.  Dat  land  heb  nog  an  mgn 
familie  'eheugd.  (Het  perceel  wordt  ver- 
kocht) onder  conditie,  dat  dit  voors.  landt 
niet  sal  mogen  werden  betimmert  zoo 
langh  de  molen  de  Haes  de  verkooper 
of  zgne  kinderen  of  kintskinderen  heugt 
of  toecomt  (W.Zaandam,  a<^1715).  Ha.  T. 
80,  f^nS  fP,  prov.  archief.  —  Ook  in  Hm. 
Kool  wordt  vermeld :  heugen,  behooren, 
toekomen.  —  Hengen  is  hetzelfde  woord 
ab  het  trans.  ww.  hogen,  o  ge  o,  dat 
in  de  Middeleen  wen  in  N.-HolL  stukken 
voorkomt.  Het  praet.  luidde  (h) och  te» 
van  welken  vorm  thans  geen  spoor  meer 
over  is.  ||  Item  een  vierendeel  lands,  dat 
Griete  van  Rolland  ochte  (bg  Ëgmond, 
a»1358),  Hs.  v.  Egmond,  Bf^t^en  11  »^. 
Item  te  Wimmenem  vier  s(celling)  jaers, 
die  Jan  Buse  zyn  breder  plach  te  o^en 
(a<'1858),  ald.,  ƒ%  t/*.  Men  moet  tot  gheen 
plaetsen  ladiken  {baggeren)  voer  die  son 
noch  nae,  buten  oerlof  {van  hen)  die  dat 
lant  hoghen  {keur  v,  Enkhuizen,  15de  e), 
WfH.  Stadr.  2,  225.  Zie  verder  Mnl. 
Wdb.  III,  521  op  hogen.  Vgl.  Ofri.  aga 
(pf.  aéhte),  Ags.  agan  (pf.  ahte),  in  den- 
zelfden zin. 

hevgeiisehap  (uitspr.  heug9nékap),  znw. 
vr.  Daarnaast  ook  heugenskip.  Heu- 
genis. II  Ik  heb  er  nog  heugenschap  van, 
dat  er  gien  huis  sting  (stond),  en  non  is 
'et  heelegaar  voPebouwd.  —  Evenzoo  in 
W.-Friesl.  ||  Dat  lessie  zei  'm  lang  heu- 
genschip  geven,  8ch.  t.  W.  1,  303. 

henken^  zw.  ww.,  intr.  In  het  klein  ver- 
koopen;  gezegd  van  graan-  en  meelhan- 
delaars,  die  erwten,  boenen,  r|jst,  meel, 
enz.  verkoopen  aan  winkeliers  en  bak- 
kers. II  Ze  verkoopen  niet  alleen  in  *t 
groot,  maar  ze  beuken  ok  nog  al  wat.  — 
Zie  heukbb,  hbukbbu. 

henker^  znw.  m.  Iemand  die  heukt; 
graan-  en  meelhandelaar,  die  in  hetkiein 
aan  winkeliers  en  bakkers  verkoopt.  Zie 
HBUKBN.  —  Het  woord  is  in  den  sin  van 
kleinhandelaar,  slijter  in  kruidenierswaren 
ook  elders  bekend,  doch  alleen  geweste- 
lijk (van  dalb).  Vgl.  bg  kil.  ^hnoker, 
j.  hoecker,  huecker,  tiw<»tor,pro|M>to, 


Digitized  by  LjOOQiC 


321 


HEUKER. 


HICHTEN. 


822 


eaupoJ'  —  Het  woord  komt  ook  voor  in 
het  Ndd.  en  Hgd.  (höker)  en  ia  Ëng. 
hu  ekster.  Vgl.  verder  fïianok  367; 
KOOLKAX  2,  97;  Mnl.  Wdb.  UI,  471. 

heiikerQy  edw.  vr.  Verko&pen  in  het 
üêm.  Zie  HBUKSN.  |f  Ze  hebben  nogal  geld 
verdiend  mit  die  heakerg.  Ik  heb  nooit 
veel  met  de  henkerg  opgehad. 

hes])  anw.  vr.  —  1)  Overwelfde  opening 
in  een  dijk  om  gemeenschap  te  brengen 
huêchen  twee  door  dien  dijk  gewcheiden 
wateren  (Assen delft).  Synon.  pomp,  ||  Een 
ieder  ia  verplieht . .  ten  zgnen  laste  zgnde 
kunstwerken  in  de  wegen,  als  heulen, 
dnikers,  zglen  en  andere  . .  behoorlgk  te 
oaderhoaden,  Keur  r.  d.  polder  Aasendel  ft 
(a^l894).  —  Zie  verder  Tijdsckr,  9,  243 
eigg.  en  vgl.  Mnl,  Wdb.  op  hole. 

2)  In  eigennamen.  II  De  Heol  (een 
bnnrt  in  ket  N.  van  Oostzaan,  waarlangs 
een  voetpad  loopt;  de  Heul  wordt  niet 
voor  het  begin  der  17de  e.  vermeld,  maar 
is  stellig  ooder).  Ook  weiland,  dat  aan 
den  weg  in  de  Heul  gelegen  is,  heet  de 
Heal.  —  Te  Krommenie  vindt  men  land, 
genaamd  het  Henltje  of  Henltjes- 
ven,  tnssehen  den  Uitweg  en  hetTwisk. 
De  oudste  vermeldingen  hiervan  zgn :  Een 
staeke  lants  ghenaempt  Hoeltyen,  Hs.  U. 
137  (an592),  prov.  arctóef.  't  Heultje,Po^ 
derL  Kromm,  (a^'ieOó),  f"^.  D'heultjes, 
eid^  f^  36.  WeUioht  was  hier  eertgds  een 
henL 

kralklOBy  znw.  m.  Zeker  spel.  Klosspel, 
een  êoori  van  kolven  of  kloot  schieten. 
Thans  onbekend.  ||  Meede  sullen  geene 
heulklos,sehnyffbaanen,  trnktaafels,  nogte 
eenige  kaartespeelen  of  dobbelsteen  en 
by  niemandt  mogen  werden  nagehouden, 
lis,  keur  v.  WesUsaanden  (einde  17de  e.), 
arehief  ▼.  Wormerveer.  —  Zie  Teutho- 
msia  128:  ,heulen,  schgven,  pilare, 
globare,  rotare,  contundere,**  d.  i.  met  bal- 
len of  schaven  werpen,  Vgl.  Mnl  Wdb.  III. 
411  op  heal. 

Uemsken,  znw.  onz.:  zie  hunkbn. 

iMuteraelent  (uitspr.  heut9m9teut), zn\9. 
B.  en  vr.  Teuty  dreutel,  onhandig  persoon. 
~  Sjmon.  hêmmeteutje.  H't  Is  zoo'n  beate- 
meteut,  ze  schiet  niks  op  mit  'er  werk. 
~  Evenzoo  in  het  Stad-Fri. 

hevteM^tenteiiy  zw.  ww.,  intr.  Teutig, 
onhandig  btzig  zijny  beuzelen.  Zie  hsute- 
■BffiüT.  II  Maak  teeh  wat  an  {voort), 
ik  ken  dat  hentemeteaten  niet  zien.  Hè, 


wat  ben-je  weer  an  'et  heutemeteuten. 
Henvel,  znw.  m.  Vroeger  ook  Hevel. 
Naam  van  twee  eilandjes  in  de  Wgker- 
meer,  onder  Assendel  ft,  naar  hun  grootte 
onderscheiden  als  de  Groote  en  de 
Kleine  Heuvel.  Zij  zgn  met  de  droog- 
making van  het  Y  ingepolderd.  ||  Die 
deynen  hovel,  Poldert.  Assend.  I,  fl^  r^ 
(a*'1600).  Die  hoevel,  ald.,  /^112  r».  Cor- 
nelis  Classes,  genaemt  grooten  heuvel ; 
Dirck  Classes,  cleynnen  heuvel  genaemt, 
Maatb.  Assend.  (an635).  —  Heuvel  zal 
wel  hetzelfde  woord  zijn  als  Ned.  heu- 
vel. Juist  door  hun  hoogere  ligging  zgn 
deze  stukken  boven  het  water  van  de 
meer  blgven  uitsteken.  Vgl.  Hs.  v.  Egmond, 
ƒ ^16  r^:  Item  een  hoeveltiaen  (heuveltje) 
landes  buten  op  die  mere  (onder  Velzen, 
18de  e.).  —  Zie  ook  hbvbl,  hbübbl,  en  vgl* 

NEUVBLIOB  VEN. 

Uevel)  znw.  m.  Benaming  van  verschil- 
lende stukken  land  in  den  ban  van  Oost- 
zaanden.  Thans  naar  het  schijnt  onbe- 
kend. II  Noch  een  heveltge  in  Snoecken- 
weir.  Poldert.  Oostz.  I  (17de  e.).  Noch 
een  hevel  in  Claes  Heynen-weer,  ald.  — 

Vgl.  HBUVBL  en   NEUVBLIOB  VEN. 

heveld  (uitspr.  hév9lt\  znw.  m.  Meerv. 
hevelden.  Bg  de  zeildoek  we  ver  jj.  De 
sterke,  korte  draden  in  den  kam,  waaraan 
de  schering  wordt  bevestigd.  Ned.  hevel 
of  heveldraad.  ||  Een  kam  van  45 
hevelden.  Ik  heb  'en  heveld  stukkend 
(een  van  mijn  heveldraden  is  gebroken). 
—  De  vorm  heveld  kwam  eertjjds  ook 
elders  voor.  Vgl.:  ^hevelt,  leenbint 
vel  twjjn,  lieium,''  bfl  hopfmann,  Horae 
Belgicae  V,  42,  aangehaald  uit  kil.  Even- 
zoo Mnd.  hevel  te,  licium  (lübbbk).  Vgl. 
verder  Mnl.  Wdb.  op  heveld raet;  db 
Bo  op  hevel;  koolman  op  hefel. 

hichten,  zw.  ww.,  intr.  Alleen  in  enkele 
uitdr°.   II  Hy  het  er  lang  voor  'ehicht, 
maar  nou  is  by  er  weer  bovenop  (van 
een  zieke,  die  lang  in  bedenkelijken  toestand 
heeft  verkeerd).  De  rozeboom  het  er  erg 
voor  'ehicht  om  er  deur  te  kommen,  maar 
'  nou  zel-i  'et  wel  houwen.  Je  hebbe  ok 
lang  over  dat  werk  'ehicht  (lang  en  met 
I  moeite  daarover  gearbeid).  Ze  hicht  (tobt) 
I  nog  over  de  dood  van  der  (haar)  man. 
Hg  hicht  er  voor  (van  iemand,  die  te  gul- 
zig heeft  gegeten  en  daardoor  niet  voort 
kan  gaan).  Ik  hicht  er  voor  (ik  weet  er 
geen  raad  mee,  ik  zie  geen  kans  om  door 

21 


Digitized  by  LjOOQiC 


323 


HICHTEN. 


HIK. 


324 


de  moeidijkheden  heen  te  kamen).  Ze  hioht- 
ten  om  de  winter  deur  te  kommen.  — 
Hichten  is  eigenlek  zwaar  en  moeil^k 
ademhalen^  sterk  hijgen  en  komt  in  enkele 
streken  in  dezen  zin  nog  voor  (b.T.  te 
Oad-Beierland  en  Zwartsluis).  In  den  yorm 
hechten  is  het  woord  in  het  O.  van  ons 
land  gebmikelgk  (O^VoUeat,  1,  121).  Zie 
DB  JAGER,  Freq,  2,  288.  —  Vgl.  het  synon. 

KIRGBV. 

hie^  znw.  vr.  Ooi,  il  Breng  de  ram 
maar  bg  de  hie.  De  Melk  laaaw  gemaakt 
zgnde,  wordt  'er  in  gedaan,  de  vochtig- 
heidt  der  Peese  van  een  Htft  (soo  als  die 
in  eenig  nat  geweekt  is)  en  wat  ter  zijden 
geset  zgnde,  klontert  de  Melk,  sobteboom, 
S.  Are,  264.  —  Zie  verder  over  dit  woord, 
dat  ook  in  het  MnL,  Mhd.,  Ohd.  en  Osaks. 
voorkomt,  Mrd,  Wdb.  III,  423  op  hie  en 
793  op  ye. 

hiely  znw.  m. ;  zie  hiblino  en  vgl.  slob- 

BBRHIBL,  HIELSLEBR. 

hielingy  znw.  vr.  Daarnaast  ook  hiel. 
In  de  boawknnde.  De  schuine  afsnijding 
aan  het  ondereind  der  schuingepla<Ustê 
spanten,  waardoor  men  deze  op  de  wurmt 
doet  duiten,  \\  Item  elff  spanten  aen  de  cap 
gevrocht  met  hielinge  op  de  wormt  vast- 
gespyckert,  Hs.  bestek  spinhuis  (a*^1664), 
archief  v.  Assendelft. 

hielsleer^  znw.  onz.  In  verkl.  h i els- 
leer  t  je.  Hieüeder,  aan  een  schaats.  II 
Het  hielsleer  is  uit'escheurd.  Me  hiels- 
leertje  is  onderweg  'ebroken. 

hiemd,  znw.  onz.;  zie  hemd. 

hiep  (I),  bijw.  Daarnaast  hieps.  Naar 
boven,  in  de  hoogte.  Alleen  in  de  uitdr. 
kop  hiep(s),  {hou  je)  hoofd  omhoog!  \\ 
Kop  hiep!  Allo,  je  kop  hieps.  Je  moete 
je  peerd  mit  de  kop  hieps  loopen  laten. 

hiep  (II),  bnw.;  zie  iep. 

hiety  bnw.;  zie  hebt. 

hieten,  st.  ww.;  zie  hebten. 

hy  (aitspr.  hoi  en  hai),  vnw.  Enclitisch 
gebraikt  i.  ||  Hoi  daan  {deed)  *et.  Wet 
moet-i  doen?  —  2de  naamv.  ham  roes, 
hum  of  hem.  ||  «Wie  zen  boek  is  dat?'* 
ff  O,  dat  is  hummes  {het  z^neY*.  Het  is 
hum  (hem)  boek  {zijn  boek),  —  3de  en 
4de  naamv.  'em,  en,  als  het  woord  den 
nadruk  heeft,  hum.  ||  Ik  zien  'em  niet. 
Geef  'et  maar  an  hum.  —  Vrouw,  z  ij  en 
ze,  in  do  overige  naamvallen  haar  en 
'er;  2de  naamv.  har  es,  4de  naamv.  ook 
ze.   II   Ik  heb  ze  niet  'ezien.  —  In  den 


Isten  naamv.  meerv.  gebraikt  men  ze 
en,  met  nadrak»  zollie  (of  znllie).  11 
Ze  hebben  'er  niet  'eweest  Kommen  sol- 
He  der  ok?  —  In  de  andere  naamvallen 
(d)erlui,  haarlui  en  hollie  (hullie). 
In  den  4den  naamv.  ook  ze.  II  Derlui 
voorkamer  is  erge  klein.  Loop  effen  na 
haarlui  toe.  Dat  waar  {was)  gemien  van 
derlni.  Daar  heb>je  haarlui  ok.  Hollie  huis 
was  toe.  Ik  zei  'et  hullie  wel  zeggen. 
Roep  ze  maar  hier.  —  Wederkeerige 
werkwoorden  worden  nog  geoonstraeerd 
met  hem,  en  niet  met  zich.  ||  Hg  moet 
'em  er  nog  ers  op  bedenken.  Ze  schaamt 
'er  niks.  —  Zegsw.  hum  van  der  ham- 
mes, dinges,  hem.  ||  ,Wie?"  ,Noa,  bom 
van  der  hummes."  Daar  heb-je  ham  van 
der  hummes  ok.  —  De  meeste  der  hier  ge- 
noemde vormen  van  het  vnw.  zgn  ook 
elders  in  Holl.  en  Utrecht  gebraikelgk. 
hik)  znw.  m.  JHen  bepaald  aandeel  in 
de  verponding.  Thans  verouderd,  jj  Soo 
stellen  die  van  Wormer  ende  Jhisp  dese 
Sohattinghe  by  Oogh,  Hick  ende  Prick, 
ende  doet  een  Oogh  Schots  twaelf  hon- 
dert  guldens  aen  geit;  soo  dat  de  gene 
die  twaelf  hondert  guldens  heeft  by  de 
€as,  ofte  op  Renten  staende,  die  werdt 
op  een  Oogh  ghestelt;  ende  een  Oogh 
wederom  wert  verdeelt  in  acht  deelen; 
ende  een  Man  ofte  Vrouw  geen  middelen 
hebbende,  moet  evenwel  betalen  naer 
advenant,  een  achtste-part,  genaemt  een 
Prick,  ende  geniet  daer  voor  Bnerrechi, 
ende  beloopt  het  Oogh  ende  de  Prick  res^ 
pectivelgck  veel  ofte  weynigh,  naer  die 
kosten  dat  jaer  vallen:  Wederom,  een 
Man  ofte  Vrouw,  ofte  bestorven  Kinderen, 
die  hebben  150  guldens  aen  goet,  staen 
mede  niet  hoger  als  op  een  Prick :  Yemant 
hebbende  300  guldens  aen  goet,  die  wert 
gestelt  op  een  Hick ;  ende  die  450  guldens 
aen  goet  heeft,  die  werdt  ghestelt  op  een 
Hick  ende  Prick:  600  gulden  is  een  half 
Oogh,  750  gulden  is  een  half  Oogh,  Prick; 
900  gulden  half  Oogh,  Hick;  1050  guldens 
half  Oogh,  Hick  ende  Prick;  1200  guldens 
maekt  een  Oogh  Schots  (a^l660),  ljlms  149 
vlg,  —  Hik  komt  van  het  nu  verouderde 
WW.  hikken,  hakken,  pikken,prikken  {MnL 
Wdb.  III,  434)  en  is  eigenlgk  de  benaming 
van  zeker  teeken,  dat  op  den  kerfstok  voor 
de  verponding  werd  gesneden,  ter  ver- 
tegenwoordiging der  waarde  van  300  gol- 
den. Zie  verder  op  peik  I. 


Digitized  by  LjOOQiC 


325 


HIKKEN. 


HTTTERTJE. 


326 


hikkeH  (I),  zw.  ww.;  vgl.  yebhikksk. 

hikken  (II),  zw.  ww.,  intr.  Zwaar  hijgen. 
Thans  yeroaderd.  ||  Ik  zie,  o  kenrman, 
't  heyl  van  ons  vergrooten,  wen  gy  den 
oyermaat  des  modders  nyt  de  slooten  doet 
baggeren,  daar  zy  den  blanken  yisoh  ver- 
stikt en  grondig  maakt;  ook  't  kroos,  waar- 
onder htj  vaak  hikt  en  wentelt  op  den 
rag,  begeerig  na  de  ylieten,  die  helder 
lis  cristal,  in  't  zwemmen  noyt  verdrie- 
ten, Hs.  VisschêTêzang  (Zaandam,  a^l752), 
Zaanl.  Ondhk.  —  Vgl.  Ned.  hikken, den 
hik  hébben,  en  zie  hichtbn. 

himphamp.  Alleen  in  de  zegsw.  't  is 
himphamp  of  de  gebraden  olie- 
molen,  wat  is  dat  lekker  gebakken  {Ztaoï' 
dam).  —  Habbbboxbs  3,  Ixxxv^,  vermeldt : 
het  helpt  zooveel  als  een  himp- 
hamp op  een  mosterdmolen.  Wel- 
lieht  is  de  Zaansche  zegsw.  hiervan  een 
verbastering.  Ëen  himphamp  is  een  ge- 
brekkig, hinkend  persoon,  een  sukkel,  of 
een  ding  dat  gebrekkig  en  ondoelmatig  is 
(de  jaobb.  Verscheidenheden  145;  koolman 
2,  86).  In  Friesl.  is  hymphamp  een 
wansiaUige,  onbehaaglijke  opeenstapeling 
POH  niet  byeenpassende  voorwerpen  (duk- 
8TBA,  Uit  Friesl.  Volksleven  2,  57). 

hinkeltjes-ket,  znw.  vr.  Zeker  kinder- 
spel Hinkelen.  Zie  k£t  I.  Ii  Willen  we 
hinkeltjee-ket  doen? 

hipje  (nitspr.  hippie),  znw.  onz.  Alleen 
in  de  nitdr.  lent  met  hippies,  koffie 
mei  suiker.  Wellicht  zgn  hippies  dos 
oorspronkeltjk  kandij-klontjes, 

hippeldeklink)  znw.  m.  en  vr.  Daar- 
naast hipper deklink.  Iemand  die  pas 
komt  kijken,  spring^n-^t-veld.  ||  Wat  'en 
aardige  hippeldeklink  {van  een  klein  kind, 
dat  pas  begint  te  loopen).  Won  zoo'n  hip- 
peldeklink ok  al  'en  doit  in  't  zakkie 
doen  (meepraten)'^  Wfj  oudjes  kennen  'et 
dansen  gemst  an  die  hipperdeklinkies 
overlaten.  —  Overdr.  ook  van  zaken  die 
klein  zijn.  \\  Ik  kon  dat  mandje  met  peren 
wel  goeie  koop  krggen,  maar  er  waren 
zoovenl  hipperdeklinkies  onder,  dat  ik 
'et  niet  'edaan  heb.  —  Hippelklinkje, 
hippeklinkje,  is  in  de  17de  en  18de  e. 
bg  HolL  sohrgvers  gewoon.  i|  Dit  hippe- 
kHnckje,  dat  ierst  nyt  den  dop  komt 
gekropen,  wil  al  me  (mede)  beginnen  na 
ien  Vryster  te  lopen,  stabtbb,  Dazaide 
(ed.  1621),  30.  Gy  hippe-klinckje,  die  nyt 
't  snapper-beokje  stoot,  soo  veel  onnutte 


praet,  te  kleyn  syn  all'  nw  leden,  om  voor 
een  man  te  gaen,  h.  bruno,  Mengelmoes 
V.  verscheyde  Ged.  (ed.  1666),  12.  Op  dien 
mooijen  stier,  die  wel  een  douzein  zulke 
hippeklinkjes  dragen  kon,  pokkb,  Boertige 
Reis  1,  84.  Heur  senn  Michel,  dat  hippel- 
klinckje,  leeft  er  te  beter  op,  van  santbn, 
Van  H  een  op  't  aer  (ed.  1624),  1.  —  Een 
hippel(de)klink  iBeigevü^k  iemand,  die 
hippelt  met  de  klink  (het  achterste).  Het 
woord  is  op  dezelfde  wjjze  gevormd  als 
sohuddegat,  kwikstaart,  liohte- 
kooi,  enz. 

hippen^  zw.  ww.  Daarnaast  ook  hup- 
pen. Zie  de  wdbb.  —  Zegsw.  Hup  in  de 
rondte,  loop  rond,  Fra.  soit  / 1| , Hoe  zei- 
len we  dat  nou  anleggen?  Weet  jg  'et?" 
„Ik  niet."  ,Ik  ok  niet."  ,Nou,  kom-an, 
hup  in  de  rondte,  't  zei  wel  butteren  (H  zal 
wel  goed  afloopen).  —  Vgl.  hippbb,  bbbn- 

OPHIPPBB  en  HIPZAAL. 

hipper 9  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  —  Ook 
als  term  bg  het  molenspel  (negenstukken). 
De  party,  die  nog  maar  over  drie  schijven 
te  beschikken  heeft,  verdubbelt  deze  stuk- 
ken en  wordt  hipper,  d.  L  mag  met  die 
stukken  hippen  of  overspringen,  wat  aan 
de  andere  partjj  niet  geoorloofd  is.  Ook 
de  dubbele  stukken  zelf  heeten hippers. 
—  In  de  Beemster  zegt  men  in  denzelfden 
zin  hipperdepip  (bouman  41). 

hipperdeklink)    znw.;  zie  rippeldb- 

KLINK. 

hipiaaly  znw.  vr.  Danszaal,  danshuis, 
(Zaandam).  Van  hippen  in  den  zin  van 
dansen,  hippelen,  ||  Gaan-je  mee  na  de 
hipzaal? 

hitte  (?),  znw.  Alleen  in  een  schommel- 
rjjm:  ,As  de  bruid  van  Laaie  {Leiden)  of 
komt,  dan  leggen  ze  groote  vuren  an,  van 
hitten  en  van  schitten,  daar  gaat  de  bruid 
bü  zitten."  —  Varianten  van  ditrijm,dat 
aldus  alleen  te  Wormerveer  en  Krom- 
menie bekend  schgnt,  hebben  ,van  heeten, 
van  zweeten"  en  „van  heeden,  van  z woe- 
den", doch  in  deze  lezingen  is  het  rgm 
in  de  war.  —  Hitte,  heete  of  hoede 
moet  een  brandbare  stof  aanduiden  even- 
als schit(te);  zie  aldaar.  Moet  men  den- 
ken aan  Fri.  h  j  y  d  e,  h  i  e  d  e,  geplozen  touw, 
Ned.  heede,  grof  vlas,  grove  hennep^ 

bittertje,  znw.  onz.  Een  klein,  onbe- 
duidend scheurtje.  Synon.  kitter^e.  \\  Ik 
heb  'en  bittertje  in  me  jas.  Er  is  'en  hit- 
terlje  in  dat  servet.  —  Overdr.  een  onbe- 


Digitized  by  LjOOQiC 


327 


HITTERTJE. 


HOEP. 


328 


duidend  gebrek,  kleine  beschadiging.  ||  Och 
kom,  koop  'et  raaar,  zoo'n  bittertje  zei  'en 
hardlooper  niet  zien.  —  Ook  een  kUinig- 
heid,  een  niets.  \\  't  Scheelt  maar  'en  hit- 
tertje.  —  In  Overgael  zegt  men  hik k er- 
tje  voor  een  klein^  door  een  scherp  werk- 
tuig veroorzaakt,  gebrek  in  linnengoed  {Mnl. 
Wdb.  lil,  435). 

hobbekaas^  zn  w.  vr.  Daarnaast  h  o  b  b  e- 
kees.  Kaas,  die  gemaakt  wordt  van  uit- 
geroomde  melk;  ordifiaire,  slechte  kaas. 
Synon.  uitgeroomde  kaas.  flobbekaas 
is  ook  in  het  algemeen  kaas  die  niet  goed 
gemaakt  is  en  daardoor  gebreken  krijgt 
{inzakt  b.v.).  (|  Dat  's  'en  hobbekaas.  Die 
van  den  Banne  van  Oost-Zanen  vertoonen 
over  al  de  Drietan  de  Vork  mette  Hobbe- 
keesjee,  't  welke  onder  de  hare  verkre- 
gen was  door  't  Overenteren  van  een 
Voorraet  Schip,  daer  in  gemeynt  wierd', 
den  Spanjaerd  in  de  ribben  te  steeken, 
daer  de  Keesjes  aen  hangen  bleven,  tot 
een  vermaek  vertoont,  nu  tot  een  ken- 
teeken  van  kloeken  nioedt  oragevoert 
wordt,  SOBTEBOOM,  Ned.  Schout.  15  (het 
wapen  van  Oostzaanden  is:  in  goud  een 
dtHetande  mestvork  met  een  platte  groene 
kaas  aan  élke  punt;  zie  o.  j.  honig,  Zaanl. 
Gemeentewapens  26  vlgg,),  —  Kil.  ver- 
meldt: ,hobbe,  Holl.j.  kantert-kaese, 
caseus  maior.^'  Naar  het  schgnt  was  een 
hobbekaasdus  vroeger  een  platte,  groen  e 
kaas.  Vgl.  kantbbt.  —  Het  woord  behoort 
by  het  thans  verouderde  hobben,  hob- 
belen, heen  en  weer  bewegen.  Zie  hobbio. 

hobbel^  znw.  m.  In  de  uitdr.  in  den 
hobbel,  in  de  war,  vertist.  \\  Wat  zit 
die  kloen  [kluwen)  in  de  hobbel.  Dryl- 
kloesen  in  een  hobbel,  Hs.  invent.  (a°1681), 
archief  v.  Krommenie.  —  Indenhobbel 
komt  ook  bij  vroegere  HoU.schrü  vers  voor, 
b.v.  by  woLFF  en  dbkbn,  iVill.  Leevend  6, 
240:  n  Indien  zy  door  een  onzer  puik  extra 
Poöeten  moest  beschreeven  worden,  dan 
zou  hy  al  rasch  alles  in  den  hobbel  ge- 
gooid hebben."  In  Utrecht  spreekt  men 
van  ,de  boel  in  de  hobbel  brengen"  of 
^schoppen".  Zie  verder  de  jagbr,  Freq. 
1,  222. 

hobbelsohait^  znw.  vr.  Zekei-  soort  van 
vischschuit  zonder  bunnen,  waarin  dus 
zoomaar  het  water  gegooid  wordt,  waar 
men  de  gevangen  viseh  in  doet.  Achter  in 
zulk  een  schuit  staat  dan  een  persoon, 
die  het  vaartuig  in  hobbelende  beweging 


houdt,  om  de  visch  lucht  te  g«T«B;  als 
er  geen  beweging  in  het  water  was,  zou 
de  visch  sterven.  Vgl.  het  visschenge- 
zegde:  „Hobbel,  of  de  visch  gaat  dood." 
hobbaeak,  znw.  m.  Iemand  die  lomp, 
onbehouwen  in  zijn  bewegingen  is,  of  gout- 
sakkig,  onbehaagl^k,  sukkelig  loopL  Ook 
iemand  die  er  raar  insteekt,  die  kleederen 
aanheeft,  welke  niet  passen.  ||  't  Ia  'en 
hobbezak.  Wat  ben-je  'en  hobbezak  {tot 
een  onbehouwen  meisje).  —  De  Hobbe" 
sak  is  ook  de  naam  van  een  molen  te 
Zaandijk,  die  zeer  lomp  van  model  is.  — 
In  de  17de  e.  komt  het  woord  alsgealacbts- 
naam  voor.  ||  Pieter  Simonsz.  Hobbesack 
(schepen  van  Wormer,  a^l606),  lams  539. 
—  Kil.  vermeldt:  «hob-sacken,  iftepte 
saltare  aut  tripudiare,  dare  motus  inoom- 
positos,*'  d.  i.  onzinnig  dansen  en  spritÊgem, 
onbeholpen  bewegingen  maken.  —  Het 
woord  behoort  hg  hobben,  heen  en  weer 
bewegen;  vgl.  hobbbkaas  en  hobbio.  Zie 

HOBBBZAKKIO. 

hobbeiakkig,  bnw.  Onbehouwen  in  z^ 
bewegingen,  zoutzakkig.  Ook  onbehelpen 
gekleed,  sokke^Hg  in  de  kUèren.  Zie  hob- 
bezak. II  Wat  loopt-i  hobbezakkig.  Trgn 
ziet  er  altijd  zoo  hobbezakkig  uit 

hobbiiiri  bnw.  Van  weeke,  slappe  kaas, 
die  in  elkaar  is  gezakt,  zegt  men:  die 
kees  is  hobbig.  Zie  verder  hobbbkaas. 

hoed)  znw.  m. ;  vgl.  boerbhord. 

hoedekas,  znw.  vr.  —  1)  Foudraalvoor 
een  manshoed  (steek).  In  de  vorige  eeuw. 
gebruikelijk;  thans  verouderd.  j|  Een  hoe* 
dekas  met  een  hoed,  Hs.  invent  (Wormer, 
an766),  prov.  archief. 

2)  In  een  pelmolen.  Een  gaffelvormigs 
ijzeren  bus,  die  rondom  het  steenspü  Ugt 
en  in  den  legger  onder  den  steen  bevestigd 
is.  In  elk  der  drie  uitsteeksels  ia  een 
jjzeren  neut  besloten,  langs  welke  neuten 
de  bol  van  het  steenspil  loopt.  —  Dit 
toestel  is  zoo  genoemd,  omdat  het  in 
vorm  eenigszins  geleek  op  de  driekantige 
hoedekas,  waarin  de  steek  w^d  be- 
waard. 

hoef,  znw.  vr .  Afgekort  uit  h  o  e  v  e.  —  1) 
Hoeve,  een  stuk  land  van  bepaalde  grootte. 
Lat.  mansum.  Zie  Mnl  Wdb,  IM,  487.  Thans 
verouderd.  ||  Enen  streng  daeran . .  ende 
een  hoev  (Assendelft,  13de  e.),  Hs.  v.  Eg- 
mond,  fn%  r^.  Ëen  half  mad  made  doer 
drie  hoeven  op  groet  acker  gaende,.. 
in  dien  hoeft  campe  ende  in  dien  drien 


Digitized  by  LjOOQiC 


HOEF. 


HOEREKIND. 


330 


hoeTen,  oW.,  f  ^12  tP.  Bergen  leidt,  gelijk 
Akerüootf  in  veele  Hoeven  verdeelt,  soe- 
TSBOOK,  S.  Are,  516.  —  De  vorm  hoef 
is  ook  elders  in  N.-Holl.  algemeen;  vgl. 
plaatsnamen  ab  Egmond  op  den  Hoef, 
Si  Hippolitashoef,  Eortenhoef,  enz.,  en 
Bgtfr.  V,  h.  Bied.  Haarlem  4,  258:  De 
helft  van  een  hoeff  lants,  leggende  in 
den  ban  van  Heemskerok  by  der  Dnyn 
(a^l470).  Noch  . .  die  helft  van  de  ander- 
halve hoeff  leggende  by  der  Duyn,  ald. 
259.  —  Zie  voorhobp. 

2)  Hoeve,  boerderij.  Weinig  gebmike- 
]|jk.  Men  spreekt  gewoonlgk  van  b  o  ere- 
plaats of  stolp.  Vgl.  HOSFAKKBR,  BOEF- 
VBF. 

Hoef  akker,  znw.  m.  Naam  van  ver- 
schillende stukken  land.  Zoo  genoemd 
omdat  er  een  hoef  (hoeve)  op  stond.  Zie 
HOEFVEW  en  vgl.  8T0LPAKKER.  ||  De  Hoof- 
acker  (te  Krommenie,  in  het  Noordend), 
Polderl  Kromm.  (a"1665),  f'hl.  De  Hoef- 
aoker  (te  Erommeniedgk),  ald.,  /^145. 

Hoef  ven  9  znw.  vr.  Naam  een  stok  wei- 
land te  Krommenie.  Vgl.  hobfakkbb.  || 
1d  de  hoef-ven  (op  den  Heiligeweg),  Pol- 
derl  Kromm.  (a«1665),  ^145. 

hoeik,  znw.  vr.  Meerv.  boeiks  en 
h  o  eik  en.  Een  ouder  leetsche,  lage  houten 
kinderwagen,  die  ran  voren  door  middel 
van  een  stok  met  handvat  toordt  voort- 
getrokken  ( Assendelft).  Deze  soort  van  wa- 
gens raakt  in  onbmik  en  daarmede  ook 
het  woord.  Men  verhaalt  hoe  een  manke 
Assendelver  schoolmeester  's  avonds  met 
de  hoeik  achter  zich  naar  hnis  terug- 
keerde, maar  onderweg  zfjn  kind  nit  de 
hoeik  verloor  en  tot  groeten  schrik  van 
zgn  vroaw  met  den  leegen  wagen  thais 
kwam,  en  dat  de  kinderen  hem  later  narie- 
pen :  ^Meester,  je  strooie  (v^'Z/^sf)  jekind." 
—  Het  woord  is  ook  in  W.-Priesl.  bekend. 
Ho  eik  e  bedaidt  daar  echter  prikslede. 
Te  Enkhnizen  spreekt  men  van  hooi k e.  i 
Vgl.  He.  Kool:  „hooik  e,  te  Enkhnizen:  I 
prikslede,  die  door  hem  die  er  op  zit  over 
het  ijs  of  de  sneeuw  wordt  voortgestooten  ' 
door  middel  van  twee  gepunte  stokken."  \\  \ 
(Is  geordonneerd)  met  geen  Steenen  op  l 
de  Leyen  te  werpen,  ofte  andere  dertel- 
beyt  met  Sleesjes  ofte  Hoykes  over  de 
voorsz.  Bragge  ofte  door  de  Beors  te  loe- 
pen, gepleeght  sal  mogen  werden  {keur 
op  de  korenbeurs,  17de  e.),  Handv.  r.  Ench, 
-  In  fT/W.  Stadr.  2,  71,  wordt  ge- 


ordonneerd :  ^Men  sal  alle  doodkisten  . . 
maken  van  hneychonte  ofte  van  andere 
donne  ende  lichte  berderen".  Met  h  u  e  y  c- 
hont  zal  wel  bedoeld  ztjn  hout  voorhoei- 
kes,  Priksleedjes  en  kinderwagens  worden 
van  dunne  planken  gemaakt. 
hoek  (I),  znw.  m.;  vgl.  kaap-,  kat-, 

KLAUWBBS-,  80HEBBHOBK. 

hoek  (II),  bnw.  Hoedanig.  Daarnaast 
hulk,  huk.  II  Hoeke  waren  'et?  Ik  krfjg 
nnwe  schaatsen  voor  me  verjaardag,  maar 
ik  weet  nag  niet  hnkke  'et  bennen.  Hulke 
delen  moeten  we  voor  die  schoeiing  ne- 
men? —  Hoek  is  ook  te  Amsterdam  en 
op  ürk  bekend  (O.  Volkst.  1,  36;  Taai- 
en Letterb.  6,  35)  en  ook  elders  b.v.  in  het 
Stad.-Fri.  en  Gron.  — H  o  e  k  beantwoordt 
aan  Mnl.  hoelgc,  Ofri.  hwelik,  bulk, 
huk,  Ned.  welk;  vgl.  fbanck  op  welk. 

hoeksteentje^  znw.  onz.  Ook  boek- 
et i  e  n  tj  e.  Het  bovenvlak  van  het  ter  weers- 
zijden van  den  schoorsteenmantel  uitge- 
bouwde gedeelte  van  den  muur.  Hetz.  als 
schoorsteenbordje.  jj  Geef  me  tabakspot 
ers  an;  hg  staat  op  'et  hoekstientje. 

hoep,  znw.  m.  Hoepel;  zie  de  wdbb.  — 
By  de  kuiperg  worden  de  hoepen  om  een 
ton  of  kuip  naar  hun  ligging  onderschei- 
den in  buik-,  hals-  en  endhoepen 
of  -hoepels.  De  buikhoepen  zgn  ge- 
legd om  den  buik  van  het  vat  en  de  e  n  d- 
h  o ep  e n  om  het  uiteinde  bij  de  kimme ;  de 
halshoepen  liggen  tusschen  beide  in. 

Hoep  komt  ook  voor  als  naam  van 
stukken  land  in  den  ban  van  Westzaan- 
den.  Thans  onbekend.  i|  Een  stucke  landts 
genaempt  die  hoep,  Hs,  T.  50,  f^\  r" 
(a''1598),  prov.  archief.  Die  V,  hoep,  269 
(roeden),  Polderl.  ir#?«te.IIIf>73p<'(a''1644). 
Noch  2  hoepstrepen  (een  streep  is  een 
lange  smalle  strook  land),  ald.  II  (a^629). 
Waarschijnlök  zijn  hier  stukken  land  be- 
doeld, die  om  een  ander  stuk  land  been 
liggen,  en  is  het  woord  dus  synon.  met 
omloop  en  doolhof.  Een  vallei  in  de  dui- 
nen onder  Kastrikum,  die  een  boogvor- 
mige gedaante  heeft  en  waardoor  een 
beek  loopt,  die  een  halven  cirkel  beschrijft, 
draagt  den  naam  van  Hoep;  vgl.  Kaart 
V.  d.  üytw.  SI.  15.  Ook  een  buurt  te  Scha- 
gen heet  de  Hoep. 

hoepol 9  znw.  m.;  vgl.  hoep. 

hoerekind,  znw.  onz.  Zie  de  wdbb.  -— 
Ook  als  naam  van  zekere  basterdsoort  van 
viseh,  Hetz.  als  kolk;  zie  aldaar,  jj  Meet 


Digitized  by  LjOOQiC 


331 


HOEREKIND. 


HOaELHAAK. 


332 


ik  je  dat  non  nog  loeren,  dat  'et  gien 
brasem  ia,  maar  'en  hoerekind?  —  Ook 
zekere  «eAaof,  ge woonlgk  horletoet  ge- 
noemd; zie  aldaar.  In  dezen  zin  ook  te 
Amsterdam. 

hoeS)  znw.  vr.;  zie  hoos  I. 

hoest)  znw.  m.;  ygl.  bboekhobst. 

hoesten,  zw.  ww.,  intr.  Zegsw.Ik  zon 
je  wat  hoesten,  ik  doe  het  niet,  ik  geef 
er  den  brui  van.  Ygl.  bg  van  dale:  ik 
heb  er  den  hoest  van,  ik  hen  hettnoe- 
de;  ik  hoest  hem  wat,  ik  bekreun  mij 
niet  om  hem, 

hoesteproest)  znw.  m.  en  vr.  Iemand 
die  hoesteproest.  Zie  hoestbpbobstsf.  il 
Wat  'en  hoesteproest.  Daar  komt  de  hoe- 
steproest  weer  an. 

hoesteproesten,  zw.  ww.,  intr.  Hoesten 
en  proesten,  ||  Hg  zit  maar  aldoor  te  heeste- 
proesten.  Hoesteproestende  kwam  ze  an- 
loepen.  —  Vandaar  hoesteproest 

hoetelaar,  znw.  m.  Kleinhandelaar,  Zie 
HOBTBLBV.r  ||  Der  bennen  hier  heel  wat 
hoetelaars.  Hg  probeert,  of-iashoetelaar 
nog  wat  yerdienen  ken.  —  Evenzoo  in 
de  Beemster.  —  Vgl.  kil.  , hoeteler, 
j,  soeteler,  caupo  sordidus." 

hootelen,  zw.  ww.,  intr.  —  1)  Beuzelen, 
bi'oddelen,  In  dezen  zin  algemeen  Ned.;  zie 
de  wdbb.  ||  Wat  zit  je  weer  an  die  klok 
te  hoetelen,  je  ken  'em  toch  niet  maken. 
Hfj  hoetelt  maar  zoo  wat. 

2)  In  hét  klein  handelen;  yan  iemand 
die  met  klein  kapitaal  handel  drgft.  Ii 
«Wat  doen-je  nou  voor  de  kost?"  „Och 
ik  hoetel  tegenswoordig  zoo'n  bielje."  — 
In  dezen  zin  ook  elders  in  N.-Holl.  (boü- 
KAN  42).  Vgl. KIL.  „hoetelen,  soetelen, 
cauponari,  ex  rebus  vilissimis  quaestum 
captare,"  —  Zie  hobtelaab. 

hooTO)  znw.  vr.;  zie  hoef. 

hofy  znw.  onz.  Zie  de  wdbb.  en  vgl. 
DOOLHOF.  —  Ook  als  naam  yan  verschil- 
lende stokken  land.  —  a)  Het  Hof  te 
Assendelft,  in  het  Zoidend  bg  den  Vliet; 
de  plaats  waar  in  de  Middeleeuwen  het 
slot  der  Assendel  ver  ambachtsheeren 
stond.  Vgl.  Handv,  v,  Assend,  3.  Vandaar 
ook  de  geslachtsnaam  van  't  hoff,  die 
gedragen  werd  door  de  bewoners  dier 
plaats.  Il  Die  meed  bgt  thoff,  Poldert, 
Assend,  1  fnil  r"  (a^lÖOO).  Noch  dat  hoflF 
(eigendom  van  Comelis  vant  Hoff)»  <>^<> 
fn\2  r«.  Die  Vlietsven  bgt  hoff,  ald,  II 
Hll  r*»  (aneOO).  —  b)  Het  oude  Hof 


of  de  Hoflanden,  land  te  W.i 
buitendgks;  de  plaats,  waar  het  onde 
kerkhof  van  het  in  de  Middeleeuwen  ver- 
woeste dorp  Zaanden  lag.  Vgl.  sobtbboom, 
S.  Are,  283  en  287;  Out-Zaanden  31.  — 
Zie  ook  KEBKHOF.  II  Dat  ouwe  hoff.  Pol- 
derl,  Westz.  I  ƒ '9  (a"1628).  —  c)  Bei 
Hof  te  Krommenie,  in  het  Noordond. 
Naamsoorsprong  onbekend.  ||  Van  Grerrit 
Thuynier,  van  Aechtje  Panlus,  t'hoff. 
Poldert,  Kromm.  (an665),  /^42.  Hei  hoff 
van  Gerrit  T(u)ynier,  't  hoff  van  Agfat 
Poulus,  ald,  (a«1680),  f^, 

hogel  (I),  znw.  m.  Daarnaast  heagsL 
—  1)  Schoorsteenhaal;  de  platte  ijzeren  reep 
met  gaten,  waardoor  de  haak  gestoken 
wordt,  waar  men  den  waterketel  aan  hangt. 
Zie  de  wdbb.  op  heugel.  De  vorm  ho- 
gel  is  ook  elders  in  N.-Holl.  gebmike- 
Igk,  reeds  in  de  Middeleeuwen.  ||  Een 
hanggser,  een  hogel,  een  brantroe,  Hs. 
V.  Egmond  D,  f\l  9»  (an485).  Zie  ook 
Mnl,    Wdb,  ni,  514.  —  Vgl.  hogblhaaï. 

H06ELT0ÜW. 

2)  In  een  dommekracht  (harmen).  De 
platte  ijzeren  reep  met  tanden,  die  door 
het  raderwerk  naar  boten  gewonden  wordt. 

3)  In  een  houtzaagmolen.  De  gOande 
ijzeren  reep,  die  door  den  krabbelaar  wordt 
voortgewonden  en  zoo  de  éUde  in  beweging 
brengt.  Vgl.  Groot  Volk,  Moolenb.  l,pl,  4.  II 
Dan  klautert  d'onderst  Krabbeleer  en 
Winrats-Spil  zgn  ronsel  weer,  en  grgpt 
den  Hoogel  in  sgn  tand ;  dan  kruypt  de 
slee  de  Moolen  lang(s),  SaenL  Wassende 
Roos  23. 

hogel  (U),  znw.  m.  Als  benaming  vao 
verschillende  stukken  land  te  Assendelft 
Thans  onbekend,  il  Griete  G^rrits  hoc- 
geltgen  (in  het  Smalle  weer);  Dirck  Bie- 
ren hoogeltgen  (in  Neel  Baerts- weer) ; 
Flooris  Pietersz.,  de  hoogelcamp ;  Flooris 
Pietersz.,  geuaemt  de  suyder  hoogel  (in 
het  weer  achter  Baert  Jan  Dirck  Ëverts 
uit),  Maatb.  Assend.  (a^l635).  Een  aoker 
lants  genaempt  die  hoogheloamp,  Hs.  ü,  19, 
ƒ0179  r»  (a«1580),  prov.  archief.  Die  hoo- 
gelveen  in  Janoke  Maerts-weer,  PolderL 
Assend,  I  f^löe  >-o  (aPieOO).  —  Welüoht 
waren  deze  stukken  land  hoog  gelegen 
of  hobbelig.  Hogel  beantwoordt  althans 
in  vorm  aan  Hgd.  h  ü  g  e  1,  heuvel.  —  V^. 
HBUBEL  en  heuvel. 

hogelhaak)  znw.  m.  De  losse  kaak^  die 
door  den  hogel  wordt  gettoken  en  «mmt* 


Digitized  by  LjOOQiC 


333 


HOGELHAAK. 


HOL. 


334 


aan  men  den  ketel  hangt,  Zio  ho€«l  I.  ü 
Een  potseel,  een  hogelhaak,  een  koopere 
maai.  Ha,  mvent,  (Jisp,  8*^1730),  proy. 
archief. 

Hogelkamp)  mw.  ro.;  zie  hogbl  II. 

hogeltovW)  znw.  ons.  Het  touw,  waav- 
aan  de  hogü  hangt.  Zie  hogbl  I.  ||  Een 
kopere  potje,  een  blikke  schuymspaan, 
drie  hogeltonwen,  He  invent.  (Kromme- 
nie, a^l796),  prov.  archief. 

HegelTeeO)  znw.  vr.;  zie  hogbl  II. 

h#k  (I),  znw.  onz.  Zegsw.  Een  hok 
mei  jongens,  een  groot  gezin.  ||  Ik  hoor 
dat  hg  tronwen  gaat;  hg  zei  wel  ganw  'en 
hok  mit  jonges  hebben.  —  Zie  nog  een 
zegsw.  op  BBND,  en  Tgl.  de  samenst.  bbeng-, 

DOPPB-,  DBUL-,  HONDB-,  MBLK-,  PODDB-, 
BAPHOK. 

hok  (II),  znw.  m.  Hoop  karunf,  die  op 
het  veld  staat  te  drogen.  Koren  staat  aan 
sehoyen,  karwg  aan  hokken.  ||  Dekarwg 
staat  al  an  de  hok.  —  Evenzoo  elders  in 
N.-Holl.  (O.  VoVeet.  2,  175).  In  de  prov. 
Antwerpen  noemt  men  een  hoop  graan, 
die  te  drogen  staat,  en  een  hooiopper 
hok.  II  Het  koren  staat  in  hokken  (One 
VoOcüeven  3,  99).  Eyenzoo  is  in  Gron., 
Oost-Friesl.  en  elders  in  Nederdoitschl. 
hok,  hokke,  gebmikelgk  voor  een/roop 
korengarven,  turf,  enz.  (molbma  162 ;  kool- 
man 2,  98). 
'hokelen,  zw.  ww.;  ygl.  ophokblbn. 

hokelingy  znw.  m.  en  vr.  Daarnaast 
hokkeling.  Eenjarig  kalf.  —  In  het  eene 
dorp  hoort  men  h  o k  e  1  i  n  g,  in  het  andere 
hokkeling.  Evenzoo  elders  in  N.-Holl. 
In  W.-Friesl.  zegt  men  ook  hoekeling. 
—  VgL  KIL.  «hokelinck,  j.  hocke- 
linck*'  en  ,hocklinck,  Holl.  Fris.  j. 
varse,  junix.  —  Den  vorm  hokeling 
vindt  men  ook  Oetr.  v.  d.  Oude  Z^jpe, 
Titel  32,  art.  3  (a«1710). 

hokkelbnisje  (uitspr.  hokk^lboieie,  met 
hoofdtoon  op  hok),  znw.  onz.  Alleen  in 
de  oitdr.  kom  maar  in  me  hokkel- 
bnisie  (van  een  ouder  persoon  tot  een 
kind),  kon^  maar  tusechen  miJn  knieën  (bü 
mifn  schoot)  staan,  dan  zal  ik  je  iO€ft  troe- 
fden, liefkoozen,  —  Vgl.  het  in  de  17de 
e.  b\i  HolL  schrgvers  zeer  gewone  hok- 
kel,  hokje,  kleine  ruimte,  hoek,  \\  Wat 
het  hy  in  zyn  hooft  winckelljes,  en  kassen, 
esü  hockels  en  laadjes,  brbdbbo,  Moorse 
501  Al  schoor- voetend'  de  Jongst  in  craypt, 
en  yewen  soeckt  een  hookeltje,  Sodd^rick 


660.  Daer  zgn  in  hays  geen  hockels  noch 
hoecken,  of  sy  selse  een  hielen  dagh  door- 
snoffelen  en  door-soecken,  hooft,  Schijn- 
heyligh  (ed.  1644),  24.  Vgl.  verder  db  vribs, 
Warenar  194;  oüdsmans,  Wdh,  op  Hooft 
137.  —  De  samenst.  hokkelbnisje  is 
daardoor  echter  niet  verklaard.  Waar- 
schgnlgk  is  buis  hierin  hetzelfde  woord 
als  Fri.,  Gron.,  Gost-Fri.  hu  se,  bnus, 
zak,  en  komt  hokkel  van  hokkelen, 
hij  elkaar  hokken,  kroelen,  dat  afgeleid 
is  van  het  znw.  hokkel. 

hokkelen  (I),  zw.  ww.,  intr.  B^  elkaar 
hokken,  kroelen.  ||  Met  de  kond  hokkelen 
ze  allegaar  om  'et  vuur.  Het  kokkelt  alles 
bij  mekaar.  Sommige  vischsoorten  blgven 
altoos  bg  elkaar  hokkelen,  om  mekaar 
zoo  te  verdedigen  tegen  de  vganden.  — 
Het  woord  komt  ook  in  17de-eeuw8che 
kluchten  voor;  vgl.  de  jagbb,  Freq,  1, 
230.  In  W.-Friesl.  zegt  men  hokkelen, 
kokkeren  voor  zich  warm  kleeden  [Na- 
vorscher  15,  45). 

'hokkelen  (U),  zw.  ww.;  vgl.  ophok- 

KBLBN. 

hokkeling)  znw.;  zie  hokeling. 

hol  (I),  znw.  onz.  Verkl.  holtje.  —  1) 
Uitholling.  Zie  de  wdbb.  —  Met  hollen 
en  dollen;  zie  dol  III.  —  Holtje  of 
holtje,  kinderspel,  waarbg  men  raadt  of 
een  opgegooide  pet  op  den  hollen  of  den 
bollen  kant  zal  neerkomen;  een  variatie 
van  kruis  of  munt.  Vgl.  hadr.  junius, 
Nomencl,  2156:  hol  oft  bol,  en  win- 
sohootbn,  Seeman  85. 

2)  Gat,  achterste,  ||  Ik  zei  je 'en  klap  op 
je  hol  geven.  Gaan  mit  je  hol  op  'en  warme 
stoof  zitten,  den  {dan)  wordt  'et  wel  warm. 
—  Zegsw.  hol  over  bol,  hals  over  kop, 
in  aller  ijl.  \\  Hg  viel  hol  over  bol  de  trap- 
pen of.  Ze  liep  er  hol  over  bol  henen.  De 
uitdr.  is  ook  elders  in  N.-Holl.  gebruike- 
Igk.  Vroeger  luidde  de  zegsw.  ook  over 
hol  over  bol  en  over  hol  en  bol.  || 
De  Amsterdammers  hadden  haer  sluysen 
opgehaeldt  . .  waer  over  de  Boeren  daer 
omtrent  over  hol  over  bol  haer  Weyden 
voor  de  Beesten  mosten  verlaten,  soe- 
TBBOOM,  Ned,  Schout.  71.  Vele  (wierden) 
dood-geslagen  en  gevangen  . . ,  en  andere 
(namen)  over  hol  en  bol  de  vlugt,  sob- 
TBBOOM,  Ned.  Ber,  71.  Zie  verder  Ned. 
Wdb,  ni,  288. 

hol  (II),  bnw.  Zie  de  wdbb.  —  Gok  laag- 
liggend,  moerassig,  van  land.  ||  De  Holle 


Digitized  by  LjOOQiC 


335 


HOL. 


HONDEKNXTTTER. 


akker  (naMn  yao  een  stak  land  te  Wor- 
merveer).  —  Vgl.  hollbbd. 

holkopy  znw.  m.  Zeker  noart  van  aah 
met  sehrülen  kop. 

holleblok,  znw.  onz.  Klomp.  \\  Zet  je 
holleblokken  maar  bg  de  deur.  Ik  zei  je  mit 
me  hoUeblok  op  je  ziel  slaan.  —  V^.  kil. 
„heiblok,  klomp  e»  calopodium,  solea 
lignea,  caleeamentum  ex  ligno  cavato  coH' 
fectum"  In  de  18de  e.  ook  hoolblok,  b.y. 
ROTGAKS,  Boere-kermis  4:  f,De  hoolblock 
was  versmeeten."  Ned.  holsblok. 

hoUetlolligr^  bnw.  Hobbelig,  ongeluk,  || 
Wat  is  de  grond  hier  hollebollig.  —  Ëyen- 
zoo  in  de  Beemster.  In  het  N.  yan  N.-HoU. 
gebruikt  men  hollebollig  ook  yan  on- 
stuimig water.  ||  Het  ken  goed  hollebollig 
wezen  tasschen  Wieringen  en  de  kost.  — 
Hollebolligkomtyanholenbol,  doch 
kan  onder  den  inyloed  staan  yan  het  woord 
hollebollig,  holbollig,  obbollig. 
oubollig,  dat  yerbasterd  is  uit  abol- 
gig,  en  o.  a.  beteekent  toornig,  uitzinnig, 
gek,  dwaas,  ongerijmd.  Vgl.  Mnl.  Wdb.  1, 5 ; 
ouDEMANs  5,  1  en  478.  Dit  woord  leeft 
yoort  in  het  zeer  bekende  kinderrijm: 
„Heb-je  niet  gehoord  yan  den  hoUeboUen 
wagen,  waar  die  hollebolle  (o/*  schrokkige, 
gekke)  Gijs  op  zat?" 

Hollerd,  znw.  m.  Naam  yan  een  stuk 
land  in  den  ban  yan  Westiaanden.  Thans 
onbekend.  ||  Noch  die  hollert  yan  Cornelis 
Claesz.  Keesen,  Polderl.  Westz.ülfUr^ 
(a^l644).  —  De  hollerd  zal  welzfjn  loaj^, 
moerassig  land ;  zie  hol  II.  —  VgL  bollebd. 

Uellesloot)  znw.  yr.  Naam  yan  een 
water  b(j  W.Zaandam,  tussohen  den  Hoorn 
en  den  Hem;  ygl.  Kaart  v.  d.  Uytw.  SI. 
12.  De  HoUesloot  was  yoor  de  droogma- 
king yan  het  T  dikwijls  zeer  onstuimig; 
ygl.  sorrsBooK,  S.Arc.  572 :  „'er  stondt  een 
schielgken  sterken  windt  op,  die  de  Hol- 
lesloot  seer  aan  't  hollen  maakte."  De 
naam  komt  reeds  in  de  Middeleeuwen 
yoor.  II  Die  yisscherie  yanden  Holen  sloot, 
Oorl  V.  Albr.  314  (an8»9).  Vgl.  yerder 
de  plaatsen  aangehaald  bg  db  yRiss,  Kaart 
V.  Hall.  Noorderkwartier  98.  —  Het  water 
heet  ook  de  Hoornsloot. 

koliiey  ynw.;  zie  hlj. 

homp  (uitspr.  homp),  znw.  yr.  Zie  de 
wdbb.  —  Ook  groot  drinkglas,  bokaal. 
Waarscbynlgk  oyergenomen  uit  bet  Hgd. 
h u  m pe.  II  Drie  groote  hompe,  Hs.  hwent. 
Lauwe  (an756),  Zaanl.  Oudhk. 


hompel  (oiispr.  hömp0li,%n^.m.  Iemand 
die  mank  gaat,  kompdaar.  Vgl.  Ned.  h  o  m- 
pelen.  II  't  Is  'en  hompel.  —  In  de  I7de 
e.  ook  als  b^naam.  ||  Gestoryen  Piet(e)r 
Ëgbertsz.  Hompel,  Joum.  Caeskaper,  5 
Mrt.  1697. 

hond  (I)  (uitspr.  hbnt),  znw.  m.  Zegsw. 
Wat  is  mgnheers  hond  'en  groot 
beest,  wat  heb-je  een  verbedding  van  je 
zelf.  —  't  Is  een  rijk  hondje,  een  rijk- 
aard. II  Non  hoor,  ze  is  'en  rgk  hondje! 
„Wel,  wel,  heb-je  twee  kwartjes  gelóe- 
gen  yoor  de  kerremis?  Jij  ben  ok  ^en  r^k 
hondje.'*  —  Er  zit  geen  hond  op  ztjn 
zak,  maar  een  leeuw,  A|;  is  rerfroraMl 
gierig.  Vgl.  de  artikels  oyer  het  haar 
van  den  hond  in  Tijdschr.  12,  140 p^. 
en  251  vlgg.  —  Vgl.  de  samenst.  roodbovb. 

hond(U)  (uitspr.  hbnt),  znw.  om.  Zekere 
landmaat,  ter  grootte  van  100  Q  roeden. 
VgL  Mnl  Wdb.  UI,  557.  ||  Vier  bood  is 
een  mad,  zes  hond  een  (Rgnlandsche)  mor- 
gen. —  Ook  als  naam  yan  yele  stukken 
land;  zoo  genoemd  naar  hunne  grootte.  II 
Dat  hont  in  Arent  Jan  CiUen-weer,  Pol- 
derl Assend.  I  ^^9  t^  (a^GOO).  Dat  hont 
lants  in  Dirok  Maerts-weer,  ald.y  fl\  r' 
(a^ieOO).  De  Tweehond  (of  de  Tweehonderd 
roed ;  in  het  Westzgderyeld).  De  Driehond 
(te  Oostzaan).  Dat  drie  hont  lantsgen  aen- 
den  dijck,  Polderl.  Assend.lfHlf^(Bnhm' 
Maerten  Hnyghen,  genaemt  de  drio  hon- 
lants ;  Jan  ClaesMi  Byad,  genaemt  de  drie 
hontlattta;  WiUem  Gerrebranden  drie  hont 
lants,  Maatb.  u4Meii<2.  (an635).  Claes  Glae- 
sen  Wyffes  yyfhendt,  ald.  (an635).  Vyf 
houdt  en  een  halff  maetge  (twee  stukken 
land  te  O.Zaandam),  KoopbHef  (tLneil). 

bondebeieii  (uitiqpr.  hbnd^baai»),  znw. 
Alleen  in  het  meenr.  Zekere  plant  met 
bessen,  die  eerst  groen  zffn,  doek  die  met 
het  rifpen  zwart  worden  (de  Wormer).  II 
We  hebben  ok  hondebaaieii  in  do  toin. 
—  In  Friesl.  heeten  de  roode  boechbee- 
sen.  Lat  Vaecinium  vUis  idaea,  henne- 
beien (halbsbtsma  16(^. 

hondehok)  znw.  onz.  Zie  de  wdbb.  — 
In  een  pelmolen.  Een  naar  onder  nauwer 
wordende  bak  zonder  bodem,  waarin  de 
door  de  steenen  gepelde  garst  voH  en  waar- 
door deze  loopt  in  de  sekepperif  of  siee- 
perij. 

hondeklamaai,  znw.  m.;  zie  xLaiiAai. 

hoBdoknnttery  zbw.  m.  De  man,  die 
bdast  ie  met  het  afmakem  vem  honden,  — 


Digitized  by  LjOOQiC 


337 


HONDEKNUTTER. 


HONSCHOT. 


338 


Ook  als  scheldDaam  voor  een  diender.  — 

Zie  KNUTTBN. 

Hondekroft,  znw.  vr.;  zie  kroft  II. 

hondemaD,  zow.  m.  In  de  zegsw.  dat 
is  voor  de  hondeman  gebluft,  dat 
is  mis,  dat  gaat  je  neus  voorbij,  —  Sinds 
de  17de  e.  staat  er  in  het  Oostzyderveld 
ook  een  pelmolen  genaamd  de  Honde- 
man of  St.-Pieter;  deze  verbrandde 
17  Sept.  1694,  Journ.  Caeskoper,  in  dato. 

—  Daar  hondeman  thans  onbekend 
schtjnt,  is  de  bet.  van  het  woord  niet  meer 
met  zekerheid  na  te  gaan.  Vgl.  echter 
Ned.  hondeslager,  de  man  die  losloo- 
pende  honden  opvangt  en  doodt,  welk  woord 
thans  eveneens  verouderd  is. 

honderd,  telwoord.  Zegsw.  Den  boel 
in  't  honderd  gooien  (o/* schoppen), 
alles  in  de  war  brengen.  Ë venzoo  elders 
gebmikelijk.  Vgl.  ook  Oost-Fri.  d  e  b  ü  d  e  1 
in  't  hunderd  jagen  (koolmait  2, 115). 

—  Eieft  in  't  honderd,  basterdvloek. 
Vgl.:  kootje  in  het  honderd,  har- 
BBBOMEB  1,  B23;  't  was  stok  in  't  hon- 
derd (van  iemand,  die  slaag  heeft  uit- 
gedeeld in  een  gelagkamer),  van  vloten, 
Ned.  Kluchtspep,  3,  277;  in  het  hon- 
derd schieten,  enz.  —  't  Is  honderd 
wonder,  '^  is  een  groot  wonder,  *t  is 
buiten  verwachting.  ||  't  Is  honderd  won- 
der, dat  •  i  geen  ongeluk  'ekregen  heb. 
't  Ia  honderd  wonder  goed  of'eloopen.  Ook 
elders  bekend;  in  Friesl.  duizend  won- 
der(s).  —  Zie  verder  groot  honderd 

op  6BOOT. 

hondsbos,  znw.  onz.  Alleen  inhetmeerv. 
hondsbossen.  Zekere  grassoort  met 
scherpe  bladen,  die  door  het  vee  niet  ge- 
geten tpordt  en  daarom  als  hoogopgescho- 
ten  bossen  in  het  land  blijft  staan.  Lat. 
Oeschampsia  caespitosa  (van  hall.  Landh. 
Flora  264;  oudemans,  Flora  3,  257).  Ook 
spreekt  men  enkel  van  bossen  (zie  bos 
1),  en  te  Westzaan  van  hengs  te  bos- 
sen; zie  aldaar.  —  De  naam  honds- 
bossen is  ook  in  Waterland  gebruike- 
lyk.  In  de  Streek  noemt  men  dit  gras 
boen  der  bossen  of  boen  der  gr  as.  De 
laatste  naam  is  ook  in  Friesl.  bekend. 

llondHbOB(eh)9  znw.  onz.  Naam  van  ver- 
schillende stukken  land.  ||  Het  Honds- 
bos  (onder  Wormer).  De  Hondsbossche 
(op  de  Koog).  —  Ook  een  stuk  land  bij 
Assembnrg  komt  voor  onder  den  naam 
van  j  Honsbosch"  (a°1568),  bakhuizen  van 


DBN  BRINK,  Hft  Ned.  Rijksarchief  1,  211. 
Vgl.  verder  de  Hondsbossche  bij  Petten. 
Van  een  bijzondere  betrekking  tusschen 
dit  waterschap  en  de  genoemde  stukken 
land  blykt  niets.  Wellicht  waren  het  bos- 
schen  (stukken  rietland)  ter  grootte  van 
een  hond  (100  roeden);  zie  busch  I,  doch 
vgl.  ook  HONDSQos.  Over  den  oorsprong 
der  Hondsbossche  bij  Petten  zie  men 
N.  Bijdragen  v.  Regtsgel.  en  Wetgeving  5, 
(an855),  407. 

hondsoor^  znw.  onz.  In  molens.  Een 
schuingeplaatste  enkele  steunbalk,  b.v.  ter 
ondersteuning  van  het  tafelment  in  de  kap. 
De  hondsooren  zgn  minder  zwaar  dan 
kar  biels  (zie  aldaar)  en  worden  alleen 
vastgespykerd,  niet  opgesloten.  Het  woord 
is  ook  elders  in  Holl  bij  de  molenmakerij 
in  gebruik.  Vgl.  krook,  Molenb.  92:  ,Ter 
ondersteuning  van  de  boventafelmenten, 
maakt  men  ook  nog,  in  het  achtkant, 
de  zoogenaamde  slimkarbeels  of  honds- 
ooren." 

honk  (uitspr.  hbnk),  znw.  onz.  Meet,  uit- 
gangspunt en  vrijplaats  bij  kinderspelen. 
Algemeen  Ned.  en  reeds  in  de  Middel- 
eeuwen gebruikeiyk;  zie  de  wdbb.  ||  Wat 
is  honk?  Ik  sta  op  honk.  Hg  is  ver  van 
honk.  — -  Vandaar  honkie-takkie  of 
onkie-takkie  ( Wormer  veer) ,  zeker  jon  - 
gensspel,  waarbij  één  jongen  de  overigen, 
die  zich  opgescholen  (verstopt)  hebben, 
gaat  zoeken,  terwijl  hg  moet  trachten  vóór 
den  gevondene  aan  honk  (een  boom  of  paal) 
terug  te  zijn,  om  eerder  dan  deze  met 
de  hand  tegen  honk  te  kunnen  uitroepen : 
(H)onkie*takkie,  een,  twee,  drie, 
N.  N.  (naam  van  den  betrokken  persoon)! 
De  naam  komt  van  honk  en  takken 
(pakken,  raken);  vgl.  takken.  Het  spel 
heet  soms  ook  onkie-haal,  d.  i.  honk 
halen,  honk  bereiken.  —  Honk-uit  (de 
Wormer),  een  ander  zoekspel  met  ver- 
scheidene zoekers,  die  telkens  als  er 
iemand  gevonden  is  hard  naar  honk  terug 
moeten  loepen,  eer  de  gevondene  één  van 
hen  kan  takken;  zie  rouwen  II. 

honschot  (uitspr.  hbnskot],  znw.  onz. 
Zekere  wollen  stof,  die  naar  het  schijnt 
thans  niet  meer  wordt  gebruikt,  maar  nog 
aan  verschillende  personen  bekend  is.  De 
Zaandammer  weesmeisjes  droegen  vroeger 
rokken  van  honschot.  Ook  werden  er  mans- 
kleeren  van  vervaardigd.  Honschot 
was    zwart   of   blauw.   —  In   de   17de- 


Digitized  by  LjOOQiC 


339 


HONSCHOT. 


HOOGENDIJK. 


340 


eeawBohe  UoU.  klachten  komt  het  woord 
meermalen  voor.  ||  Daar  en  boven  het  se 
noch  twie  Jacken,  bet  ien  hondskoten, 
d*ander  ferset,  't  hondskoten  selse  werc- 
kendaeghs  draegen,  *t  ferset  heiligen 
daeghs,  w.  d.  hooft,  Jan  Saly.  Een  paer 
kousen  van  de  Meyt  met  beur  honscho- 
ten  schort,  van  santen,  Snappende.  Sijtgen 
14.  Se  het  saloken  sin  in  jon  jackje  mit 
honskoten,  bbbdbro,  Klucht  v.  d,  Mole- 
naer  328.  Vgl.  verder  oüdbm ans  3, 144.  — 
De  stof  was  reeds  in  de  Middeleeuwen 
in  N.-Holl.  bekend.  H  Om  een  moreit 
honscots  laken  xui  oude  Ghelres  gulden, 
Rek.  r.  Egmond,  f  mi  r^  (a4391).  -  De 
benaming  is  ontleend  aan  de  Vlaamscbe 
stad  Hontschote  tasschen  Veame  en 
St.  Winoxbergen,  die  in  de  Middeleeuwen 
beroemd  was  om  zijn  saai-  of  lakenweve- 
rjjen;  vgl.  de  stedebeschrgving  in  joan 
BLAEU,  Toonneel  der  Steden  van  's  Konings 
Nederlanden,  en  srrbure,  Vaderl.  Museum, 
5,  404. 

hoofd  9  znw.  onz.  Zie  de  wdbb.  —  Zegsw. 
't  Lgkt  het  gebonden  (o/*  verbon- 
den) hoofd  van  Wormer  wel  {van 
iemand,  die  een  doek  als  verband  om  het 
hoofd  heeft  geslagen).  Het  wapen  van 
Wormer  vertoont  zulk  een  manshoofd; 
vgl.  o.  J.  HONIG,  Zaanl.  Gemeentewapens 
1  vlgg.  —  As-i  *et  in  zyn  hoofd  heb, 
dan  het-i  'et  niet  in  zgn  bienen, 
hü  laat  zich  niet  van  zijn  voornemen  af- 
brengen, hij  zet  zijn  zin  door.  Vgl.  harrb- 
BOMBE  2,  xlvj:  wat  hg  in  den  kop 
heeft,  zit  hem  in  zijn  gat  niet.  — 
Ik  breek  me  hoofd  niet  met  ^*ze- 
ren  potten,  ik  breek  er  mijn  hoofd  niet 
meê,  maak  er  mij  niet  moeilijk  over.  —  Hg 
zei  er  zoo  min  schade  doen  as  'en 
luis  op  'en  kaal  hoofd,  er  valt  niets 
te  bederven.  —  Vgl.  nog  een  zegsw.  op 
HEMD.  —  Zie  voor  het  hoofd  van  de 
slee  in  een  houtzaagmolen  opi  slbbds,  en 
vgl.  de  samenst.  krabbenhoofd,  mans- 
hoofd, wufhoofd. 

hoofdakker 9  znw.  m.  Een  akker,  die 
aan  het  hoofd  van  andere  akkers  ligt ;  de 
uiterste  akker  van  het  weer,  die  tegen  den 
dijk  aan  ligt.  Naar  het  schgnt  thans  on- 
gebruikelijk. —  In  lis.  t).  Egmond  f^llv^, 
wordt  onder  de  goederen  der  Egmonder 
abdg  te  Assendelft  (18de  e.)  vermeld :  „Een 
streng  van  dien  hoeft  acker  an  die  beke". 
Dit  land  zal  echter  wel  niet  onder  Assen- 


delft  gelegen  hebben,  maar  te  Bevervrijk. 
Vgl.  ald.yf^ll  r^:  „Item  een  strenghetiaen 
an  dien  hoevetacker"  (de  Wgk,  13de  e.) 
en  17  v^x  „Item  een  hoeftacker."  —  Even- 
zoo ald.,  f^\2  v^:  „Die  helft  vander  made 
is  Simons  Amouts  sones  half  in  dien 
hoeft  campe  ende  in  dien  drien  hoeven." 

hoofdbreed)  znw.  vr.  De  breedte,  waar- 
mede het  hoofd  van  een  weer  lands  tegen 
den  dijk  aan  ligt.  Thans  alleen  als  histo- 
rische term  bekend.  Het  onderbond  van 
den  dgk  werd  eertgds  over  de  landen 
omgeslagen  naar  hun  hoofdbreed.  Zie  de 
VRIES,  Dijks-  en  Molenbestuur  117,  en  vgl. 
Mnl.  Wdb.  ni,  701.  II  Tzelve  Nes-viem- 
deel  (sustineerde),  dat . .  zjlnyden  metten 
hoogen  zeedgck  swaerlijcker  belast  zgn  dan 
dandere,  wandt  zg  beyde  aent  oosterse 
ende  westerse  eynde  van  haeren  weeren 
lants  haeren  hooftbreed  van  dgck  hebben 
leggen,  daer  dandere  drie  vierndelen  van 
Assendelft  voorsz.  den  dgck  als  haeren 
hooftbreed  alleenlgck  aent  westoynde  van 
haeren  weeren  hebben,  Hs.  U.  19,  f®184 
r'^  (a°1580),  prov.  archief;  ook  Handtf.  r. 
Assend.  140.  Is  noch  by  Dijckgraef  ende 
Heemraden  verley t,  dat  men  uy t  het  lant 
by  noorden  de  Conhorn.  alwaer  de  pael 
gesteecken  heeft,  tot  de  Kadijck-Sloot  toe, 
by  zuyden  de  voorsz.  pael,  geen  Aerde 
buyten  zgn  hoogh-breete  van  den  Dijck 
en  magh  vervoeren  (Oostzanen,  &HCSb), 
LAMS  714. 

hoofdesohot,  znw.  onz.  In  een  visschers- 
vaartuig.  Een  houten  verbindingsschot  aan 
de  bun,  aan  den  voorkant.  Het  schot  ach- 
ter in  de  schuit  heet  endelschot;  zie 
aldaar. 

hoog,  bnw.  Zie  de  wdbb.  —  De  wind 
is  hoog  zuiden    (zoo  zuidelijk  mogelijk). 

—  Zegsw.  Het  gaat  tegen  (of  bg) 
het  hooge  op,  hij  doet  het,  maar  aar- 
zelend en  tegen  zijn  zin.  —  't  Is  hoog 
water  (bg  iemand),  hij  moet  noodig  wate- 
ren. —  Vier  in  de  hoogst,  zie  op  zeil. 

—  Vgl.  hoooje. 

Ook  in  den  naam  van  verschillende 
stukken  land,  die  hoog  zijn  gelegen.  |i 
Dirck  May  en  hooge  veen.  Kees  Pieters 
noorder  (snyder)  hooghe  veentgen,  Maath. 
Assend.  (a*'1634).  —  De  Hooge  weid  (stuk 
weiland  te  Wormer) ;  hierlangs  loopt  de 
Hoogeweidsloot.  —  Hoogweer  (stuk  land 
te  Jisp). 

HoogendQk,  znw.  m.  De  dgk  langs  bet 


Digitized  by  LjOOQiC 


341 


HOOGENDIJK. 


HOOITIJD. 


342 


Y,  die  de  bannen  van  Oostzaanden»  West- 
zaanden  en  Assendelft  eertgds  tegen  het 
zeewater  beschermde.  Deze  dijk  heet  zoo 
in  tegenstelling  met  den  Lagendgk 
langs  de  Zaan.  De  oudste  vermelding  van 
den  Hoogendijk  is  van  het  jaar  1414 
(laxs  666). 

Hoogeveen^  znw.  vr.;  zie  hooq. 

Hoogoweid,  znw.  vr.;  zie  hoog. 

hoogje  (oitspr.  hoochie),  znw.  onz.  Het 
uiihouwael  aan  weerskanten  van  een  ouder- 
wetèchen  schoorsteen,  waarop  pÜp,  tabaks^ 
komfoor  en  dergelijke  worden  gezet.  ||  Haal 
effies  (even)  me  pijp  van  'et  hooohie.  Ik 
heb  'et  leggen  lêten  [laten)  op  'et  hoochie 
van  de  smuiger. 

hoogt,  znw.  vr.  Afgekort  uit  hoogte; 
zie  de  wdbb.  —  Ook  de  plank,  die  in  een 
kelder  langs  den  muur  loopt  en  waarop 
men  melk,  enz.  wegzet.  11  Zet  de  melkkan 
maar  op  de  hoogt. 

hoogtUd,  znw.  m.  Zegsw. Naai  hard, 
steek  wyd,  morgen  is  'et  hoogtgd; 
gezegd  tegen  iemand,  die  slordig  zit  te 
naaien* 

Uoogweer,  znw.  onz.;  zie  hoog. 

hooiyznw.onz. Zegsw. Iets  voor  ruw 
hooi  opeten,  iets  niet  uit  den  zoete  op 
kunnen^  zich  niet  kunnen  neerleggen  hy 
eene  onaangename  bejegening.  —  Vgl.  de 
samenst.  koshooi. 

hooien,  zw.  ww.,  intr.  Zegsw.  't  Is 
hooien  en  weeromhooien;  gezegd 
wanneer  men  over  en  weer  geschenken 
geeft,  wanneer  het  geschenk  van  den  één 
een  tegengeschenk  van  den  ander  uit- 
lokt II  Ik  zei  'er  maar  niks  met  'er  ver- 
jaardag geven,  anders  krfjg  ik  ok  wat 
temg;  't  is  toch  maar  hooien  en  weerom- 
hooien. 

hooigat,  bnw.  Afgemat;  van  iemand, 
die  bij  het  schaatsenrijden  door  groote 
vermoeidheid  de  anderen  niet  kan  vol- 
gen. II  Hy  is  hooigat.  —  In  de  Beemster 
bezigt  men  het  woord  van  personen,  die 
door  arbeid  afgemat  zyn,  maar  ook  van 
trekdieren  (boumait  43). 

hooibalH,  znw.  onz.  Een  gedekte  en  be- 
timmerde vierkante  bergplaats  voor  hooi, 
harg.  ||  Er  staat  'en  hooihuis  bg  zijn  boer- 
derij. Datmen  ..  geen  Huysen.  Hoy-hny- 
Ben,  noch  Schnyren  roet  Stroo  noch  Riet 
aal  mogen  Decken,  PHv.  v,  Westz.  519 
(a°1644).  Staende  tegen  over  Pieter  A er- 
jen  Kuypers  Hoy-huys,  ald.  537  (a"1637). 


Cornelis  Jansz.  int  Hoyhuys  (op  de  Saen- 
dtjk,  a^l6l9),  Hs.  Weeskamerboek,  archief 
V.  Westzaan.  Jan  Jansz.  Hoyhuys  (kerk- 
meester te  Zaandgk,  midden  17de  e.). 

hoolQsEer,  znw.  onz.  Een  ^zeren  staaf 
van  2V2  a  3  Af .  lengte,  met  platten  kop, 
twee  handvatsels  en  een  weerhaak  aan  het 
puntige  einde,  dienende  om  het  hooi  te  pei- 
len en  de  warmte  van  het  broeiende  hooi 
te  onderzoeken.  —  Evenzoo  in  de  Beem- 
ster (boüman  44).  —  Vgl.  POOK. 

hooiklamp,  znw.  m.  Hooischelf,  een 
ronde  of  vierkante  stapel  stevig  opgetast 
hooi,  meestal  van  een  paar  meters  hoogte, 
doch  niet  door  een  dak  of  muren  tegen 
het  weder  beschermd.  Zie  klamp  II.  ||  Er 
is  veul  hooi  van  't  jaar;  we  hebben  be- 
halve de  barg  nog  drie  hooiklampen.  Er 
bennen  alleen  'en  paar  hooiklampen  ver- 
brand. —  Ook  een  stuk  land  te  Zaandam 
in  het  OostzQderveld  heet  deHooiklamp. 
Waarom  dit  zoo  is  genoemd,  blgkt  niet. 

hooikrok,  znw.  onz.;  zie  krok. 

hooiplag,  znw.  vr.  Een  plag  van  het  met 
vuil  vermengde,  tot  een  vasten  koek  getre- 
den hooi,  dat  in  het  voorjaar,  als  de  koei- 
en in  de  weide  zijn  gedreven,  van  de  staan- 
plaats in  den  stal  wordt  afgespit.  Synon. 
stalplag  en  ort.  —  Hooiplag  is  ook 
elders  in  N.-Holl.  gebruikelijk. 

hooiponder,  znw.  m.  Eeiz.alB ponder; 
zie  aldaar. 

hooiponderen,  zw.  ww.  Hetz.  als  pon- 
deren;  zie  aldaar- 

hooirook,  znw.  vr.;  zie  rook  II. 

hooisohaar,  znw.  vr.  Alleen  in  de 
zegsw.  iemand  om  de  hooischaar 
sturen,  hem  vergeefs  laten  loopen  (de 
Wormer).  —  Evenzoo  in  de  Beemster  en 
in  Friesl.  Zie  verder  op  daksghebr. 

hoointeker,  znw.  m.  Iemand,  die  van- 
wege het  plaatselijk  bestuur  aangesteld  is 
om  het  hooi  te  peilen  en  toezicht  te  houden 
op  het  broeien  van  het  hooi.  Hooistekers 
komen  reeds  in  de  17de  e.  voor;  vgl.  b.v. 
LAMS  539.  —  Evenzoo  in  de  Beemster 
{Beemster-lands  Keuren  86;  bouman  44) 
en  in  de  Zgpe  (Octr.  v.  d.  Oude  Zijpe, 
Titel  25,  an700). 

hooistok,  znw.  onz.  Een  stuk  land,  dat 
gebruikt  wordt  als  hooiland.  ||  Noch  dat 
ventje  after  Allert  Tijsses,  574  (roeden), 
noch  dat  hoystock  daerby,  209  (roeden). 
Poldert.  Westz.  III  ƒ031  r^  (aPlQU). 

hooityd,  znw.  m.  Zegsw.  't  Is  gien 


Digitized  by  LjOOQiC 


343 


HOOITIJD. 


HOORNSCH. 


344 


hooityd,  we  hebben  nu  geen  haast;  ge- 
zegd als  iemand  met  bet  nattigen  van 
het  middagmaal  haast  wil  maken  en  de 
ander  dit  niet  verkiest. 

hooiren,  znw.  vr.  Een  ven  (stuk  wei- 
land), die  als  hooiland  wordt  gebruikt.  \\ 
Jan  Syroonsz.  boeyven»  Maatb.  Assend. 
(a°1634).  Aecht  Claes  Jaspers  hoy  ven,  ald. 
(an635). 

hoop,  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  —  Zegsw. 
Alles  leit  hoop  over  stoop,  allesligt 
door  elkaar,  overhoop.  Een  znw.  stoop 
in  een  beteekenis,  die  in  dezeuitdr.  past, 
is  niet  meer  gebruikelyk.  Misschien  is 
het  woord  echter  verwant  met  stoof. 
hoomironk  (zie  aldaar)  en  stobbe  (kil. 
Fri.;  Staten- Bijbel),  Mnd.  stubbe,  Eng. 
stub,  boomtronk,  stomp.  Hoop  over 
stoop  is  te  vergelijken  met  hol  over 
bol,  over  hol  over  bol  [zi^Ned,  Wdb, 
lÜ,  288,  en  hol  I ).  Evenals  dit  naast  Aa/^ 
over  kop,  in  aller  ijl,  ook  beduidt  overhoop, 
in  wanorde,  zoo  heeft  ook  het  bg  hoop 
over  stoop  behoorende  bijw.  h  o  op- 
stoop  s  (zie  aldaar)  de  beteekenis  hals 
over  kop,  plotseling.  Hoop  over  stoop 
is  ook  in  Hs.  Kool  opge teekend.  —  Vgl. 
verder  de  samensi  heinhoop,  mishoop. 

hooper^  znw.  m.  Opper,  hooiopper,  — 
Als  het  gras  gemaaid  is  wordt  het  op 
h  o  o  p  e  r  s  gezet,  die  over  het  geheele  land 
verspreid  zjjn;  deze  worden  dan  naar  de 
schuit  gebracht  om  naar  huis  gevoerd 
te  worden.  Soms  worden  de  hoopers  eerst 
nog  aan  roken  of  aan  jaagschuiten 
langs  den  kant  der  sloot  gezet  en  voert 
men  deze  dan  weg.  —  Hooper  is  mis- 
schien een  samentrekking  van  hooi  op- 
per; of  is  het  een  vervorming  van  op- 
per, onder  invloed  van  hoop,  stapel'?  — 

Vgl.   OPHOOPEREN   en   WINDHAPPEB. 

hoopstoopsy  bijw.  Hals  over  kop,  over- 
haast, onverwachts.  ||  Ze  gingen  hoop- 
stoops  na  huis.  Ik  ben  hoopstoops  (zoo 
maar,  in  allerijl)  hierheen  'ekommen.  Hy 
is  hoopstoops  verdwenen.  —  Evenzoo  in 
de  Beemster  (bouman  44).  Op  Zuid-Beve- 
land is  opstops  in  gebruik  in  den  zin 
van  zoo  ineens  (te  winkel,  Nieuw  Mogaz. 
V,  Ned.  Taalk.  2,  229).  Zie  verder  de  uitdr. 
hoop  over  stoop  op  hoop. 

hoopwerky  znw.  onz.  Alleen  in  de  uitdr. 
*t  is  geen  hoop  werk  (met  den  nadruk 
op  hoop),  *t  is  geen  aangenomen  werk,  het 
heeft  zoo'n  haast  niet,  \\  „Je  mag  je  wel 


wat  haasten,  aèrs  kom-je  niet  klaar.'* 
„Nou,  nou,  't  is  geen  hoopwerk.''  —  In 
den  eigeniyken  zin  van  aangenomen  werk 
komt  het  woord  verscheidene  malen  voor 
in  den  G ilde.br ief  der  Enkhuizer  metse- 
laars (a^'lGSO):  Niemant,  een  hoop-werck 
aengenomen  habbende,  sal  een  tweede 
hoop-werck  mogen  aennemen,  voor  ende 
al  eer  de  voetinge  van  't  eerste  aenge- 
nomen hoop-werck  ten  vollen  sal  wesen 
geleydt  . .  Gheen  Meesters  sullen  in  hoop- 
werck  hare  Knechts  met  dus  ofte  soo 
veel  te  wercken,  heyligh-avondt  (vrijaf) 
moghen  gheven,  ofte  eenigh  hoop-werck 
besteden  ofte  overdragen,  op  poene  van 
ses  guldens,  Handv.  r.  Ench.  300.  Soo 
wanneer  yemandt  een  hays  sal  willen 
doen  maken,  sal  de  selve  de  op-bouwinghe 
van  den  huyse  in  't  gheheel  moghen  aen- 
besteden  in  hoop-werck,  aen  den  Metse- 
laer,  of  aen  den  Timmerman,  dld,  3015. 
Het  woord  komt  ook  voor  ald,  307a 
(a'*1646).  —  Vgl.  verder  hajdr.  jünics, 
Nomencl,  349a :  ^redemptor,  B.  aenne- 
mer  van  werck  bijden  hoope."  —  In  den  zin 
van  hoop  f  menigte,  wordt  hoop-werck 
opgegeven  door  kil.  en  komt  het  ook  bij 
de  17de-eeuw8che  Hollanders  meermalen 
voor.  II  Oock  vindt  men  hoop  werck  proncx- 
sters  fijn,  ooornhert  1,  f®493  t-^.  En  om 
dat  mijn  gequel  geheel  sou  zgn  volstre- 
ken,  soo  isser  hoopwerok-knecht«  die  't 
hooft  my  komen  breken  om  de  dochters, 
(hooft),  Schijnheyligh  (ed.  1644),  8. 

hoor,  stopwoord;  zéér  algemeen  ge- 
bruikeiyk.  ||  Hoor,  oud,  nou  moet  je  'et 
niet  oververtellen.  Doen  'et  maar  gerust 
hoor.  Ik  zei  't  niet  zeggen,  hoor.  Ja,  hoor 
Nou,  hoor. 

hooreDy  zw.  ww.,  intr.  Zie  de  wdbb.  en 
vgl.  een  zegsw.  op  jaap.  —  Hoor  en 
V  an,  toebehooren  aan,  Vgl.  Mnl,  Wdb.  III, 
595.  II  't  Hoort  van  Jan.  Die  winkel  hoort 
immers  van  haar?  Niet  ankommen,  'et 
hoort  niet  van  jou! 

hoorn,  znw.  m.;  zie  horn  en  hoormtjb 
en  vgl.  de  samenst.  shberhoorn. 

hoornblazer,  znw.  m.;  vgl.sTOELBooBN- 

BLAZBB. 

Hoornland,  znw.  onz.;  zie  hob». 

Hoornsoh,  bnw.  Van  Hoorn,  de  stad 
inW.-Friesl.Inde  zegsw.  een  Hoornsch 
niemendalletje,  niets.  ||  „Wat  heb-je 
voor  welkom  thuis  mee'ebrocht?"  ,Een 
Hoornsch  niemendalletje." 


Digitized  by  LjOOQiC 


345 


HOORNSLOOT. 


HOP. 


346 


Hoornsloot,  znw.  vr.;  zie  horn. 

hoomtjey  znw.  onz.  Bg  de  zeildoek- 
weyerj.  Het  hoornen  randje  aan  weers- 
zijden van  den  tempel,  icaarin  de  tinnen 
(prikkers)  zgn  bevestigd.  Zie  temfbl. 

hoorozeely  znw.  onz.  In  een  koestal. 
Het  touw,  dat  om  de  hoorns  der  koe  wordt 
geslagen,  om  het  dier  vast  te  binden.  Even- 
zoo elders  in  N.-HoU.  Vgl.  bouman  in 
Tijdschr,  v.  Nijverheid  V  (8^839),  658: 
«Iedere  koe  is  met  een  tonw  of  hoomzeel 
aan  de  tasschenschntting  yastgemaakt.'' 

hoos  (I),  znw.  vr.  —  1)  Bfj  de  visschers. 
Overmouwen  van  oliedoek  of  leer,  die  de 
visschers  aantrekken,  als  zij  met  hun  han- 
den de  visch  uit  het  water  halen,  \\  Waar 
benne  me  hozen  ?  —  In  den  zin  van  lee- 
ren  laarzen,  die  de  voeten  en  bijna  het 
geheele  onderlijf  bedekken  is  het  woord 
aan  de  Zaan  niet  bekend.  Deze  hozen 
zjjn  bg  de  zeevisschers  in  gebruik.  Even- 
min kent  men  het  in  den  elders  voorko- 
menden zin  van  koM.  Zie  verder  Mnl. 
Wdb,  III,  609. 

2)  Overtrek  van  meubelen.  Daarnaast 
ook  hoes,  Fra.  housse.  Ook  elders  ge- 
bmikeltjk.  ||  Doen  de  hozen  over  de  stoe- 
len. De  hoezen  kennen  er  nou  wel  weer  of. 

hoos  (II),  znw.  m.  //oo9&a^  Zie hoozbn.  il 
Vroeger  most  ieder  'en  hoos  en  'en  dichte 
puts  in  huis  hebben  voor  geval  van  brand. 
De  hoos  is  stukkend  {gebroken). 

koossehop,  znw.  vr.  Schepper  om  te 
hoezen,  hoosvat. 

hoosTEt,  znw.  onz.  Schepper  om  te  hoo- 
zen.  In  dezen  zin  algem.  Nederl.;  zie  de 
wdbb.  —  Overdr.  ook  voor  klomp,  holle- 
blok,  II  Waar  heb-je  die  hoosvaten  vandaan 
'ehaald? 

hooien,  zw.  ww.,  trans.  Water  uit  een 
schuit  werpen  door  middel  van  een  hoos- 
vat,   Vgl.    HOOS,   HOOSSCHOP,  HOOSVAT.  — 

Hoezen  is  ook  elders  in  gebruik;  zie 
de  wdbh.  Gewoonlgk  zegt  men  aan  de 
Zaan  woozen,  soms  ook  oozen;  zie 
aldaar. 

hop  (I)  znw.  onz.  Een  droge  of  bijna 
droge  inham,  een  aanslibhing.  Een  hop 
is  niet  hetzelfde  als  een  inham,  maar 
wordt  door  aanslibbing  steeds  ondieper 
en  kleiner.  Hoppen  vormen  zich  echter 
meestal  in  bochten  van  het  water.  Soms 
ontstaan  er  in  het  hop  zelf  wjjkjes  (in- 
hammen). —  Te  Zaandam  vindt  men  zulk 
een  hop  beweeten  den  Zuiddgk  aan  den 


ingang  van  het  Ooster-Kattegat :  het 
Visachershop.  Het  ontstond  door  aan- 
slibbing, doch  i9  b(j  de  droogmaking  van 
het  Y  en  het  graven  van  het  kanaal  naar 
Amsterdam  geheel  drooggelegd  en  van 
een  dijk  omgeven.  Thans  wordt  op  het 
Visschershop  haver  verbouwd.  —  Het 
woord  komt  in  denzelfden  zin  in  geheel 
N.-Holl.  voor.  Het  meest  bekend  is  het 
Hoornsohe  Hop  b\j  Hoorn,  waareven- 
eens  slechts  weinig  water  staat.  Bij  Oost- 
Graftdiik  vindt  men  het  Eamerhop 
(ingepolderd)  en  het  Vinkenhop;  vgl. 
Kaart  r.  d,  üytw,  SI.  11.  ||  Desgeljjckx 
is  H  mede  met  't  vuyle  water  ende  slib- 
ber, dat  uyt  de  Haerlemmer-Meer  komt 
van  geiycken,  hetselve  moet  mede  sjjn 
plaets  hebben  hier  of  daer,  achter  in  die 
inwijcken,  ende  in  de  hoppen,  daer  den 
stroom  sgn  loop  ende  gangh  niet  hebben 
en  mach :  maer  daer  den  kil  nau  is,  daer 
moet  het  nootwendigh  sgn  schuring  ende 
diepte  houwen,  lbegb water,  Haerlb.  ^,  12. 
Of  het  ghebeurde  dat  de  grondt  ofte 
slibber  voor  Sparendam  begon  op  te  droe- 
gen ende  te  vervuylen,  also  Sparendam 
in  een  hop  of  iuwgckinge  gelegen  is,  ald. 
34.  Dat  hojlant . .  gelegen  an  die  oist- 
zyde  van  dat  hoppe,  streckende  by  dat 
hoppe  langes  an  Zogendgck,  Priv.  v.  Texel 
68  {a«1414).  -  Het  woord  komt  in  het 
Mnl.  voor  in  den  zin  van  haven ;  zie  Mnl, 
IVdb,  Hl,  583.  Vgl.  Ono.  höp,  een  kleine 
door  land  ingesloten  baai  of  inham  (cleas- 
BY  281a);  Ags.  hop  in  mörhop,  fen- 
hop  {Beowulf  4b0, 762),  de  moerassen,  waar- 
in het  monster  Grendel  verblijf  hield; 
Mnd.  -h  o  p  in  plaatsnamen  (lubben  2,297). 
hop  (II),  znw.  In  de  zegsw.  't  is  hop 
of  drop,  het  is  van  het  eene uiterste  in  het 
andere,  H  is  hollen  of  stilstaan,  \\  't  Is 
altijd  hop  of  drop.  't  Is  bij  haar  ook  hop 
of  drop;  eerst  werkt  ze  der  an  as  'en 
razende,  en  nou  wil  ze  der  geen  hand 
na  uitsteken.  —  Evenzoo  in  de  Beemster 
(bouman  44).  —  De  oorsprong  der  zegsw. 
is  duister.  Bg  spibghbl  (ed.  vlaming),  297 
vindt  men  het  spreekwoord;  som tyts 
sop,  somtijts  drop,  waarin  men  sop 
wel  zal  moeten  opvatten  als  piasregen 
en  drop  als  drup,  Vgl.  de  uitdr».  van 
den  regen  in  den  drop  en  hg  zal 
een  sopje  halen,  hij  zal  een  nat  pak 
ophopen,  Bg  barrsbombb  2,  157,  wordt 
ook   nog    vermeld:   is  het  geen  sop, 


Digitized  by  LjOOQiC 


347 


HOP. 


HORNSLOOT. 


348 


zoo  is  het  drop.  —  Is  „*t  is  hop  of 
drop"  nu  uit  ,*t  is  sop  of  drop"  ver- 
basterd? Vreemd  is  dan,  dat  die  verbas- 
terde vorm  algemeen  bekend  is,  terwQl 
de  verstaanbare  oorspronkelijke  uitdruk- 
king vergeten  is.  Wat  de  spraakmakende 
gemeente  met  hop  heeft  bedoeld  blijkt 
niet;  toch  niet  hop,  de  bittere  plant  der 
bierbrouwers,  als  tegenstelling  van  de 
zoete  drop? 

hopen^  zw.  ww.,  intr.  Zegsw. Uy  moet 
hopen  as  de  hengelaars,  hij  moet 
geduldig  afwachten,  of  zijn  hoop  soms  ver- 
vuld zal  worden.  ||  Hij  het  pas  'en  win- 
kel opgezet  en  nou  moet  hij  maar  hopen 
as  de  hengelaars. 

hoppedopjesman  (uitspr.  hopp»doppies' 
man),  znw.  m.  Lantaarnopsteker,  \\  Daar 
gaat  de  hoppedoppiesman. 

hoppigy  bnw.  Bü  de  stijfselmakerg. 
Een  kwade  eigenschap  van  styfsel,  hierin 
bestaande  dat  de  pijpjes,  waarin  de  stgf- 
sel  by  het  drogen  uiteenvalt,  niet  glad, 
maar  ruw  en  ongelgk  worden.  Hetzelfde 
gebrek  wordt,  wanneer  het  zich  in  zeer 
hevige  mate  vertoont,  ook  door  leiïg 
en  schotsig  (schossig)  aangeduid. De 
stijfsel  heeft  dan  eenige  overeenkomst 
met  schilfers  van  lei  of  schotsen  ys.  || 
Wat  is  die  styssel  hoppig. 

horde^  znw.  vr.;  vgl.  hort. 

horletoety  znw.  vr.  Bg  timmerlieden. 
SooH  van  schaaf  heitel  met  twee  handvat- 
ten, die  heen  en  weer  bewogen  wordt  en 
waarmede  men  het  hout  bfj  kleine  beetjes 
afschaaft  en  afbeitelt  tot  de  vereischte 
diepte.  Synon.  spijgje.  —  Horletoetis 
ook  in  Friesl.  bekend.  Ook  kittper,  Tech- 
nol.  1,  734,  maakt  melding  van  een  hor- 
letoetschaaf.  ||  Ik  ben  bang,  dat  ik 
die  ploeg  mit  me  beitel  te  diep  maken 
zei,  geef  me  effen  de  horletoet.  —  Deze 
schaaf  draagt  zyn  naam  naar  het  hortend 
heen  en  weer  bewegen;  vgl.  horrelbn. 
Toet  zal  hier  wel  varken  beteekenen; 
zie  TOET.  Verschillende  werktuigen  dragen 
den  naam  van  varken. 

horn,  znw.  m.  Daarnaast  hoorn.  Hoek, 
in  het  water  vooruitspringend  stuk  land. 
Thans  verouderd,  maar  nog  in  vele  eigen- 
namen. Vgl.  ook  HARN.  Zie  verder  Mnl. 
Wdb.  op  horn.  ||  Over  de  hom  van  Roe- 
lof Eeesen,  ofte  Jan  Peeten  hom  af,  tot 
den  hora  ofte  hoek  van  den  dgk  toe, 
Handv.   v.  Assend.  218  (a'^lBöS).  —   Te 


Assendelft:  Jan  Ham  en  Claes  Pietersz. 
noort  horren  (buitendgks),  Maatb.  Assend. 
(an634).  De  Hornven  in  't  Hornweer, 
ald.  (a^l635).  De  Horn  sloot  (dwars  door 
het  Zuidend).  Noch  een  layckveentgen 
op  te  Hoorasloot,  Poldert.  Assend.  I  /*4  r® 
(an599).  —  De  Horn  en  Horn-eind 
(buurten  onder  Krommenie),  ook  Krom- 
menieër-horn  en  Krommeniehorn 
genaamd.  De  Horn  ligt  op  den  hoek 
tusschen  Krommenie  en  Ej-ommeniedgk 
aan  het  eind  van  den  uitweg.  Het  uit- 
einde van  den  Hora  heette  in  de  17de  e. 
Hom-eind,  doch  die  benaming  schijnt 
thans  niet  meer  gebruikt  te  worden.  II 
Hy  woont  op  de  Hora.  Ik  moet  nog  effies 
na  de  Horn.  —  Te  Krommenie,  in  het  Noords 
end:  De  Hooraen  (land,  buitendijks).  Pol- 
derl.  Kromm.  (an665), f«»59.—  T*  W.Zaan- 
dam:  de  Lage  horn  en  de  Hooge 
horn,  buurten  bij  den  Hoogendgk.  ||  Hjj 
woont  in  de  Lage  horn.  £en  huis  in  de 
Hoogehorn,  Hs.  (an739},  ZaanL  Oudhk. — 
De  Hoorn  of  Horn,  vroeger  een  eiland 
in  het  T,  door  de  Holle-  of  Hoorn- 
sloot  van  den  Hem  gescheiden.  Thans 
een  deel  van  den  Ypolder.  ||  Jan  Lou- 
werisz.  van  den  Hoora  in  het  Y,  Hs. 
(a°1584),  archief  v.  Westzaan.  —  De  H  o  r  n 
heette  oudtijds  ook  Zaanderhorn;  vgl. 
SOBTEBOOM,  S.  Arc.  283.  De  oudste  vermel- 
ding van  Zaenderhorn  is  van  a'^1350 
(db  vribs.  Kaart  v.  Holl.  Noorderkwar- 
tier 101);  die  Horn  komt  voor  a<»1399 
iOorl.  V.  Albr.  313).  Ook  de  Hoornsloot 
wordt  omstreeks  dien  tijd  vermeld.  ||  Een 
stuk  lands  geheten  Zaenderhora,  gelegen 
optie  zuutzide  van  de  Horenslote,  Reg. 
Blois  XV.  1396—1403.  cas  E.  f^  (aan- 
gehaald biJ  DB  VRIBS,  Kaart  v.  HolL  Noor- 
derkwartier 11).  Hieromtrent  lag  eertgds 
ook  een  stuk  land  , geheten  Ver  Z wane- 
ken horne",   Oorl.  v.  Albr.  314  (an399). 

—  In  den  ban  van  Oostzaanden :  Dat  Hornre 
(Horner)  vierendeel  (een  der  vier  deelen 
van  Oostzaanden),  lams  663  (a^l408).  — 
Het  Horatje  (een  uitspringende  hoek,  aan 
de  Voorzaan  biJ  het  Kattegat).  —  De 
Hoorn  (stuk  land  in  den  Achtersluis-pol- 
der  onder  O.Zaandam).  —  Het  Hoorenland 
(bij  den  Poel  op  het  Kalf),  CWf6.  (a^l746). 

—  Vgl.  verder  de  samenst.  bttik-,  illik-, 

KOUDE-   en   RIBTHORN. 

Hornsloot^  HorBven,  Hornweer,  znw ; 

zie   HORK. 


Digitized  by  LjOOQiC 


349 


HORRELEN. 


HORTEKIE. 


850 


borrelen,  zw.  ww.,  intr.  Hortend  heen 
en  weer  bewegen ;  in  het  bgzonder  met  een 
schaaf  beitel.  Vgl.  horletobt.  ||  Je  moete 
niet  zoo  wild  horrelen,  a&ra  bederfje  de 
boel.  —  Borrelen  komt  in  de  17de  e. 
Toor  in  den  zin  van  stooten,  stompen, 
strompelen;  zie  db  jagbb,  Freq.  1,  285. 
Vandaar  Ned.  horreWoet.  Ygl.  ook  Ndd. 
har  rein,  slingeren,  stooten,  Oost-Fri. 
hnrreln,  met  herhaalde  korte  stooten 
waaien,  Eng.  to  hurl,  werpen,  slingeren, 
enz.  —  Zie  uithorrblbii. 

horH,  znw.  yr.;  zie  hobst. 

horst,  znw.  yr.  Naam  van  verschillende 
stukken  land  onder  Assendelft.  Thans  on- 
bekend. II  Die  horst  van  Jacob  Havicx, 
Polderl  Assend,  I  ^«91  r»  (an600).  Die 
horts  van  Jacob  Havicx,  ald,,  ^"109  t^. 
Dat  horsgen  in  Cruyven-weer,  ald.,  f  HM 
f^.  De  hors  in  Jacob  Havicx- weer,  ald,  II 
r34  f^  (a«1600).  De  horst  van  Jacob  Havicx, 
ald,,fm  r^.  De  horts  van  Jacob  Havicx, 
flW..r>112  r^  (an600).Dehor8opde  Wolflfe- 
sloot,  Engel  Barons  mede  genaemdt  de 
hors,  Jan  Engelen  Scheepraaecker  de  hors, 
dat  horsgen  (alles  in  Alkes-  en  Cruyven- 
weer),  Maatb,  Assend.  (a"1635).  —  Ook 
in  de  Middeleenwen  komt  de  naam  in 
N.-Holl.  voor.  II  Een  vierendeel  van  drien 
roeden  after  die  horst  (te  Velzen,  13de  e.), 
Hs.  V.  Egmond,  pib  tfi  en  16  r^  —  De  be- 
teekenis  van  het  woord  is  niet  met  zeker- 
heid te  bepalen.  In  andere  streken  van  ons 
land  verstaat  men  onder  horst  struik- 
gewas, kreupelhout.  Wellicht  waren  dus 
ook  de  Assendelver  horsten  wilde,  met 
stroikgewas  begroeide,  stukken  land,  iets 
dergelgks  als  de  wildernissen;  zie 
wiLus.  Blijkens  de  verschillende  vormen, 
waarin  het  woord  werd  neergeschreven, 
was  het  in  het  begin  der  17de  e.  reeds 
niet  meer  in  gewoon  gebruik.  Vgl.  verder 
over  dit  in  bjjna  alle  Gerra.  talen  voor- 
komende woord  Afnl.  Wdb.  III,  605;  öbimm, 
D.  Wdb,  IV«,  1833;  koolman  2,  107. 

hort  (nitspr.  hort),  znw.  vr.  —  1)  Be- 
naming voor  verschillende  werktuigen, 
die  uit  een  vlechtwerk  van  teenen,  lat- 
ten, traliën,  enz.  bestaan.  —  a)  Bij  een 
gasfabriek.  Een  soort  van  grove  zeef,  waar- 
op sintels  of  cokes  worden  uitgezift,  \\  Der 
is  zooveel  fijn  bg  de  cokes,  ze  hebben 
zeker  vergeten  ze  op  de  hort  te  doen.  — 
^)  Bg  de  papiermakerg  heeft  men  in  de 
voddesohttur   een   lage  en  een   hooge 


hort.  —  De  lage  hort  bestaat  uit 
een  vlechtwerk  van  houten  latten,  waar- 
op de  lompen  liggen,  die  door  de  scheur- 
sters  worden  uitgezocht  en  gescheurd. 
De  afval  valt  door  de  gaten  in  de  zich 
daaronder  bevindende  ruimte.  De  h  o  o  g  e 
hort  ligt  hooger  en  heeft  koperen  tralies, 
waardoor  het  vuil  valt.  Hierop  worden 
de  uitgezochte  lompen  door  de  scheur- 
ster  uitgespreid  en  dan  door  de  hortster 
nagezien.  Vgl.  Groot  Volk.  Moolenb.  I, 
pi,  16.  II  Een  hort  met  koperen  traliën, 
een  dito  met  hout,  Verkoopings-Catal. 
(Koog,  a*'1882).  —  c)  Een  hort  voor  tarwe. 
Een  toestel  van  dubbele  latten,  waar  de 
tarwe  tegenaan  wordt  gegooid,  zoodat  de 
punten  der  korrels  en  de  doppen  er  af 
vliegen.  De  tarwe  wordt  dus  zoodoende 
zwaarder.  Gehorte  tarwe  wordt  duurder 
betaald.  —  d)  Bg  den  landbouw.  Een  werk- 
tuig om  de  orer  het  land  gestorte  modder 
(of  mest)  gelijk  te  maken  en  bestaande  uit 
een  houten  raam  met  dwarslatten,  wier 
scherpe  kanten  naar  onder  zijn  gekeerd. 
De  hort  wordt  door  één  of  twee  paarden 
getrokken.  Evenzoo  elders  in  N.-Holl. 
(bouman  45).  —  Zegsw.  Groote  horten 
ben  te  korten,  kan  men  korter  maken; 
gezegd  wanneer  iets  te  groot  is. 

2)  Overdr.  van  personen.  ||  't  Is  'en 
hort  van  'en  kerel  [er  is  niets  met  hem 
te  beginnen).  Wat  'en  stgve  hort  (van 
iemand,  die  stijf  en  houterig  is.)  Vgl.  de 
bo',  895:  ,zoo  Bt|jf  als  eene  hurde."  — 
Zie  HORTio. 

Hort  is  hetzelfde  als  Ned.  horde, 
vanwaar  ook  horretje,  raamhor;  zie 
de  wdbb.  Den  vorm  hort  vindt  men  reeds 
in  het  Mnl.  en  Mnd.;  vgl.  Mnl.  Wdb.  III, 
606.  —  Zie  HORTBN. 

hortekie^  bgw.  Alleen  in  de  uitdr.  h  o  r- 
tekie  wezen,  weg  zijn,  \\  Dat  is  hor- 
tekie  [dat  ben  ik  kwijt).  Me  vlieger  is 
hortekie.  —  Vgl.  de  uitdr.  op  den  hort 
zgn  (o/'  gaan),  er  van  door  zijn  [oïgaan), 
en  Mnl.  hort  (huert)  sgn,  weg  zijn 
[Mnl.  Wdb.  III,  606),  dat  ook  nog  in  de  17de 
e.  voorkomt  (oüdbmans  8, 166).  Daarnaast 
vindt  men  hor  zyn  (oudemans,)  Wdb. 
op  Hooft  138)  en  hfl  gaat  hor  of  her- 
rie (hUYDECOPBR  op  STOKB  8,  296).  Vgl. 
ook  Mnl.  Wdb.  op  horre.  Dit  hort  is 
wellicht  hetzelfde  woord  als  hort,  waar- 
mee men  de  paarden  tot  voortgaan  aan- 
zet; vgl.  HORTSIK. 


Digitized  by  LjOOQiC 


351 


HORTEN. 


HOUDEN. 


352 


horten  (nitopr.  hbrt9),  zw.  ww.  Met  de 
hort  bewerken,  gebruik  maken  van  de  hort. 
Zie  flORT.  II  Bg  de  gasfabriek  worden  sin- 
tels gehort.  We  moeten  die  tarwe  horten. 
We  gane  morgen  horten  [het  land  met 
de  hort  bewerken),  —  Vandaar  hor  ter, 
hortster. 

horter  (nitspr.  hdrt^r),  znw.  m.  De  per- 
soon die  op  de  hort  naziet  of  de  lompen 
door  de  scheursters  goed  zijn  uitgezocht. 
Is  het  een  vrouw,  die  dit  doet,  dan  heet 
zg  hortster.  Zie  hort.  II  Komt  scheur- 
sters werkt  dan  vlijtig, sorteer  toch  goed . . , 
dat  't  al  wordt  goed  bevonden  bü  't  nazien 
op  de  hort.  Wil  horters  wel  toeletten  op 
ieders  deel;  *t  wel  toezien  uwer  oogen, 
o!  helpt  zooveel,  Liedje  op  de  papierma- 
kerij  (19de  e.). 

hortig  (uitspr.  hört^ch),  bnw.  en  bgw. 
Van  personen,  btijf,  zoo  stijf  als  een  hort. 
Zie  HORT.  II  Hij  is  toch  zoo  hortig.  Egk-i 
ers  hortig  loepen. 

hortsik  (met  klemt,  op  hort),  znw.  —  1) 
Mann.  Paardenslachter,  ||  Haal  effen  *en 
pond  vleeseh  van  de  hortsik. 

2)  Onz.  Paardevleesch.  ||  Zet  'et  hortsik 
maar  in  de  kas.  Heb-je  hortsik  geëten? 
je  stane  gien  oogenblik  stil.  —  Evenzoo 
te  Amsterdam. 

Hort  sik!  is  de  uitroep,  waarmede  de 
voerman  zgn  paard  doet  voortgaan.  Deze 
komt  ook  elders  in  HoU.  voor;  vgl.  b.v.  een 
kinderrgm  beginnende:  Hort  sik,  paardje, 
met  je  vlossen  staartje,  enz.  Daarnaast 
hoort  men  hort  s  e  k !  ( Tijdschr.  11,  32 ; 
12.  808).  Vgl.  BREDKRo,  Moortje  641:  „Hy 
sick!  hem  sick!  hou  sick!  myn  Heer  sel 
je  wat  koopen?"  en  het  naar  aanleiding 
dezer  plaats  geschrevene  in  Tijdschr.  12, 
304  vlgg.  Evenals  nu  het  synon.  hu  ut 
(zie  aldaar)  de  benaming  is  geworden  voor 
een  oud,  afgeleefd  paard,  dat  dikwgls  door 
,huut!"  tot  voortgaan  moet  worden  aan- 
gezet, zoo  is  ook  hortsik  in  gebruik 
gekomen  als  schimpnaam  voor  den  man, 
die  oude  knollen  naar  zfjn  slachterij  heet 
te  drijven,  en  als  benaming  voor  het 
vleeseh  van  die  dieren.  Tot  voor  korten 
tgd  stond  paardevleesch  niet  hoog  in  de 
schatting  van  het  volk. 

hortster,  znw.  vr. ;  zie  hortbr. 

hos,  znw.;  zie  klompehosjb. 

hoskloSy  znw.  m.;  zie  hotsklots  II. 

hossewagen,  znw.  m.  Hetz.  als  hoeklos; 
zie  hotsklots  II.  ||  Je  hebbe  ok  deftig 


oit  rge  (rijden)  'eweest,  op  de  hoesewagen. 

hot  (I),  bnw.  Geschift,  Waarschgnlgk 
is  hot  het  verl.  deelw.  van  hotten, 
schiften,  in  den  ouden  vorm  zonder  ge,  || 
De  melk  is  hot  Die  hotte  melk  lust  ik 
niet. 

bot  (II),  znw.  Alleen  in  het  meerv.  hot- 
ten. De  vaste  deelen,  die  zich  afscheiden 
als  melk  bij  het  koken  hot  (schift).  II  Er 
zitten  hotten  in  de  melk.  —  Ëvenzoo  in 
de  Beemster  (bouman  45). 

hotemetoot  (nitspr.  hót»m9toot),  znw. 
m.  De  eerste  persoon,  de  man  waarom 
alles  draait,  die  in  alles  het  meeste  te  zeg- 
gen  heeft.  ||  Hg  zou  er  wel  graag  voor 
hotemetoot  spelen,  maar  'et  lukt  niet  te 
best.  Hg  is  zoo  wat  de  hotemetoot.  —  Even- 
zoo verderop  in  N.-Holl.  (bouman  45),  in 
Z.-Holl.  (althans  te  Oud-Beierland)  en  in 
Zeeland  (otepatoter,  O.  Volkst,  2,146). 
In  Vlaanderen  is  ottepetotten  ved 
moeite  en  beslommering  met  iets  (b.  ▼.  met 
kleine  kinderen)  hebben,  en  ook  iets  slecht 
doen  (scBUERMANs  441). 

hotsklots  (I)  (uitspr.  hoeklos),  bgw.  Hot- 
send en  klotsend.  \\  De  klompen  gane 
(gaan)  hoeklos  deur  de  gang.  Hg  loopt 
altgd  maar  hosklos,  zonder  zgn  bienen 
op  te  tillen. 

hotsklots  (II)  (uitspr.  hosklos),  znw. 
m.  Daarnaast  ook  boerehosklos.  Boe- 
rewagen  zonder  veeren;  zoo  genoemd 
naar  het  rammelend  geluid,  dat  hg  onder 
het  rgden  maakt.  Synon.  hossewagen ;  zie 
aldaar.  ||  Ik  zei  je  wel  mit  de  hoskloe 
halen.  Deer  (daar)  komt  nag  (nog)  'en 
hosklos  an.  —  Elders  in  Holl.  en  in  Utrecht 
is  een  hosklos  een  dik,  lomp  vrouws- 
persoon. 

hotten,  zw.  WW. Zegsw. Hethotniet, 
het  verdraagt  elkaar  nitt;  van  spijzen. 
Het  gevolg  van  dit  niet  hotten  is  onpas- 
selgkheid.  —  Het  wil  niet  hotten, AW 
wil  niet  gedijen,  gelukken,  slagen.  Evenioe 

bg  KIL.,  OÜDEMANS,  W^db.  op  Hooft,  SCHtTBR- 

MAMS ;  bij  VAN  DALE  wordt  het  als  verouderd 
opgegeven.  Het  is  wel  hetzelfde  woord 
als  hotten,  schiften,  van  melk.  Vgl.  bg 
BOüiTAN  45:  het  loopt  in  de  hot;  het  wil 
niet  hotten. 

houdelUk,  bgw.;  zie  houwblub:. 

houden  (uitspr.  houw»),  st.  ww.  Verf. 
tgd :  ik  hiel,  we,  je,  ze  hiele,  of  ik  hieuw, 
we  hieuwe.  Zie  de  wdbb.  ||  Ze  hiele  der 
niet  van.  Ik  hiel  'et  niet  langer  uit  Ik 


Digitized  by  LjOOQiC 


353 


HOUDEN- 


HOÜWEER. 


354 


hieuw  'em  goed  vast.  —  Ook  gelden,  van 
kracht  ziJn ;  bg  allerlei  kinderspelen,  voor- 
al bg  het  knikkeren,  il  Vallen  houdt  (als 
de  knikker  valt  vóór  het  wegschieten,  geldt 
dit  toeh  voor  een  worp).  Alles  houdt  {welk 
ongduk  men  ook  hij  het  schieten  moge  heb- 
hen,  dUes  geldt).  Dat  houdt  niet  {het  geeft 
niet,  ik  doe  over).  Het  houdt  wel.  Blauwe 
stien  houdt  (is  vrijplaats;  brj  steentje- 
bekeur).  Deze  bet.  van  houden  komt 
reeds  in  het  Mnl.  voor ;  zie  Mnl.  Wdb,  lil, 
642.  —  Zie  Mei  houden  op  mei,  en 
▼gl.  de  samenst.  aakhoüdbn,  keerhoudbn, 

OYSRHOUDBN   On  HUISHOUDSTBRTJE. 

hovty  znw.  onz.  Zie  de  wdbb.  —  Aan 
een  molen.  Planken  langs  de  molenroeden, 
die  bij  harden  wind  weggenomen  kunnen 
ipordefi  om  den  windvang  der  wieken  te 
verminderen,  Hetz.  als  bord;  zie  aldaar.  || 
ledere  wiek  heb  vijf  houten.  De  molens 
malen  roet  vier  houten  of.  —  Ygl.  de 
samenst.  bastjbs-,  brbek-,  hals-,  kas-, 

KEG-,  KEÜIfIKOS-,  KLAPPEB-,  KKUPER-, 
KOBTS-,  KROP-,  LUH-,  PBG-,  PUP-,  PLEO-, 
PBIB6EL-,  ROL-,  SCHEBR-,  SCHEG-,  SCHEP-, 
SCHIET-,  SLAG-,  SPAN-,  STOEP-,  STOOT-, 
8TRAHD-,  VAT-,  WEEL-,  ZETTBLHOUT. 

hovtboer^  znw.  m.  Iemand  die  handelt 
in  talhotitên  en  brandhoutjes,  Ygl.  Ned, 
Wdb,  III,  166  vlg, 

hMtbonk  (uitspr.  houtbbnk),  znw.  m.Ook 
houtzagersbonk.  Iemand  die  op  een 
houtzaagmolen  werkt,  Vgl.  Ned.  zeebonk, 

—  Bonk  beteekent  hier  grofgebouwd, 
stevig  persoon ;  zie  Ned.  Wdb,  UI,  359.  De 
houtzagers,  die  steeds  aan  weer  en  wind 
zfjn  blootgesteld,  zyn  geharde  mannen. 

bonten,  bnw.  Van  hout.  Zie  de  wdbb. 

—  Het  Houten  waltje,  een  stuk  land 
onder  Wormer  op  Gillis-rif  (a^lTöö) ;  zoo 
genoemd  omdat  het  van  een  houten  wal- 
schoeiing  was  voorzien. 

hovtjesbaky  znw.  m.  In  een  houtzaag- 
molen. De  bak,  waarin  het  spanhout  ge- 
borgen wordt, 

houtluis,  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  —  Ook 
een  scheldnaam  voor  een  houtkooper. 

hontstek,  znw.  onz.  Houttuin,  werf 
ieaar  hout  opgestapeld  is.  ||  Het  (is)  niet 
geheel  vreemd  . . ,  onmiddellgk  naast  de 
woning  van  eenen  gegoede,  een  e  schuur, 
pakhuis,  houtstek  of  molen  te  aanschou- 
wen, VAU  GEUNS,  Zaandam  38.  —  Door 
VAK  DALB  worden  stek  en  lattenstek 
opgegeven  in  dezelfde  beteekenis. Hout- 


stek  is  ook  in  het  Stad-Fri.  bekend.  In 
Oost-Friesl.  beduidt  holtstek  houthan- 
del  (koolman  2,  101). 

hontiaagmoleu,  znw.  m.  De  houtzaag- 
molens worden  naar  hun  vorm  onderschei- 
den in  pal  trok  ken  enbovenkruiers. 
Naar  hetgeen  zg  zagen  verdeelt  men  ze  in 
wagenschotzagers,  sommerzagers 
en  lattenzagers. 

houtzagersbonk,  znw.  m.;  zie  hout- 

BONK. 

houvast,  znw.  onz.  Bij  timmerlieden 
en  houtzagers.  Een  groote  kram  met  een 
wigvormige  punt  aan  beide  uiteinden,  die 
gebruikt  wordt  om  vloeren  aan  te  zetten 
of  balken  vast  te  leggen,  zoodat  zij  onder 
het  bewerken  niet  kunnen  verschrikken. 
Daartoe  wordt  de  ééne  punt  in  het  óëne 
stuk  hout  geslagen  en  de  andere  in  het 
hout,  waaraan  men  het  vast  wil  leggen. 
Soms  maakt  men  tot  meerdere  stevigt« 
bovendien  gebruik  van  een  we  er  hou- 
vast, welks  punten  andersom  geplaatst 
zijn.  II  Eenentwintig  houvasten,  1  weer- 
houvast, Inrent,  houtzaagmolen  (O.Zaan- 
dam, an809),  Zaanl.  Oudhk.  Geef  ers  gauw 
'en  houvast,  a/lrs  glist  die  deel  uit.  — 
Houvast  is  ook  elders  in  ons  land  en 
in  Oost-Friesl.  (holdfast)  gebruikelijk. 
Zie  VAK  DALB  en  Mnl.  fTe^d.  op  houvast, 
en  vgl.  by  KIL.  «houd vast,  fibula 
ferrea,  fibula  adunca,** 

hoaweel,  znw.  onz.  Daarnaast  bon- 
wiel.  Zie  de  wdbb.  —  Brj  tuinlieden  en 
anderen  een  werktuig  om  den  grond  uit 
te  spitten  en  boomen  om  te  kappen.  Dit 
houwiel  heeft  een  langen  steel.  —  De 
kuipers  hebben  daarentegen  een  houwiel 
met  een  zeer  kort  handvat,  dat  geheel 
door  de  vuist  omklemd  wordt.  Het  wordt 
gebruikt  om  dikten  uit  de  duigen  te  kap- 
pen. Ook  de  molenmakers  bezigden  vroe- 
ger een  dergel yk  houweel  voor  de  stam- 
perpotten in  een  oliemolen. 

hovweer  (met  klemt,  op  weer),  bgw. 
Ziedaar!  Als  iemand  b.v.  zeurt  om  iets 
van  een  ander  te  kragen,  zegt  deze  ten 
slotte:  houweer!  of  houweer  den 
{dan),  daar  dan,  daar  heb-je  het  f  —  Ook 
hoort  men  haweer  of  hauweer,  in 
het  algemeen  voor  daar  f,  Fra.  tiens!  — 
Op  Urk  zegt  men  in  denzelfden  zin 
ouwaor  (Taal-  en  Letterb,  6,  35);  elders 
in  HoU.  (vgl.  VAN  LBNNEP,  Vei*makelijke 
Spi'aakkunst)    en    in    Friesl.    ha  waar. 

2a 


Digitized  by  LjOOQiC 


355 


HOUWELIJK. 


HUIKSLOOT. 


356 


honweiyk,  bijw.  Vriendelijk.  Weinig  ge- 
broikeiyk.  ||  Hij  ken  altgd  zoo  hou  wel  gk 
knikken.  —  Houwelyk,d.i.  hoadelijk, 
komt  van  het  znw.  honde»  gunste  wel- 
wiUendé  gezindheid,  in  het  bgzonder  van 
een  meerdere  tot  een  mindere.  Zie  Mnl. 
Wdb,  lil,  615  op  hou  de,  en  fbanck  op 
hou  en  hulde. 

hozendrop)  znw.  m.;  zie  ozbnobop. 

hozing,  znw.  vr.;  zie  oziko. 

hozingplank,  znw.  vr. ;  zie  ozingplakk. 

Huohtsloot,  znw.  vr.;  zie  huiksloot. 

Hnohtsluis,  znw.  vr.;  zie  huiksloot. 

hudekorfyznw.m.  By  vischkoopers.  Een 
groote,  bijna  bolronde,  gevlochten  visch- 
korf,  die  van  boven  met  een  lid  (deksel)  ge- 
sloten wordt,  —  Het  woord  is  ook  elders 
in  N.-Holl.  bekend.  ||  Een  ingebooren  Bur- 
ger (sal)  het  Gilde  moghen  winnen  met 
drie  guldens,  mits  sijn  Proeve  gedaen  heb- 
bende, welke  Proeve  sal  wesen  een  Eobbe 
{kubbe)  met  een  Hude-korf,  en  de  Wit- 
werckers  Proeve  sal  wesen  een  vierkante 
Luy er-mande,  redelyck  fijn,  met  een  grote 
Eaers-korf  van  drie  deuren  (Korvemakers 
Gilde-brief,  an573),  Handv,  r.  Ench.  295. 

—  Vgl.  Mnd.  hu  de  vat,  ein  durchlöcher- 
ies  (oder  aus  Ruien  geflochtenea)  Gefdss 
zur  Aufbewahrung  der  gefangenen  Fische 
(lubben).  —  Het  woord  komt  van  het  in 
de  Middeleeuwen  nog  gebruikelgke  ww. 
huden,  huyden,  bergen,  wegbergen,  ver- 
bergen; zie  Mnl  fr(;5.in,726.Eenhude- 
korf  is  dan  een  korf  om  iets  (nl.  visch) 
in  te  bewaren, 

haft)  znw.  vr.  Heup.  Thans  onbekend.  || 
Dit  werck  quam  voort  van  Evaes  huft, 
als  sy  van  Adam  was  bevrucht  . .  De 
mensche  mag  wel  dencken  met  een  sucht: 
Och  dit  veroorsaeckt  Evaes  huft,  de  eerste 
moeder  van  den  mensch,  heeft  ons  ge- 
bracht tot  beter  wensch,  Saenl.  Wassende 
Roos  20.  —  Het  woord  huft,  hüft,  is 
ook  in  het  Oost-Fri.  en  Wangeroogsch- 
Fri.  bekend  (koolman  2, 1 12).  Ook  kil.  ver- 
meldt: „hufte,  Sicamb.  j.  heup  e,  coxa, 
coxtndix,''  Evenzoo  Mnd.  huf  en  hufte. 
Vgl.  ook  Hgd.  haft  e,  heup, 

hnfter,  znw.  m.  —  1)  Huivering,  Zie 
HUFTEBEN.  II  Der  gaat  'en  hufter  deur 
me  leden.  Ik  krijg  'en  hufter  van  de  trek- 
king. 

2)  Iemand  die  hufterig  is.  Zie  huftebio. 

—  a)  Koudkleum.  \\  Je  moete  niet  zoo'n 
hufter    wezen,   gaan    meê    snouwballen 


gooien,  't  Bennen  zukke  hufters;  ze  zit- 
ten altgd  bg  de  kachel  te  hokken.  —  b) 
Dut  f  niet,  ||  An  zoo*n  hufter  heb-je  niks, 
h|j  durft  nooit  wat.  Wees  nou  niet  zoo'n 
hufter,  je  ken  der  {kunt  er)  best  over  sprin- 
gen. —  c)  Stakker,  sukkel  H't  Is  'en  hufter. 
hufteren^  zw.  ww.,  intr.  Alleen  in  den 
inf.  Huiveren,  van  koude.  ||  Je  liep  er 
te  hufteren  van  de  koud.  Maak  de  kachel 
an,  ik  zit  hier  te  hufteren.  —  Vgl.  hcf- 

TEB,  HUFTEBIO. 

hnfterig,  huw.  Huiverig;  in  verschil- 
lende opvattingen.  Evenzoo  elders  in  N.- 
Holl.  (bouman  45).  —  a)  RiUerig,  door 
koude  of  koorts.  ||  , Ben-je  niet  goed?" 
,Och,  ik  ben  alleen  wat  hufterig."  Wat 
zien-je  der  hufterig  uit.  —  b)  Huiverig 
makende,  koud,  ||  Wat  is 'et  vandaag  huf- 
terig weer  (als  het  koud  en  nat  is),  't  Is 
hufterig  in  de  kamer.  —  c)  Vreesachtig,  II 
Ik  ben  wat  hufterig  om  zaken  met  'em 
te  doen  (van  een  wrakken  klant).  Wees 
nou  niet  zoo  hufterig.  —  d)  Huivering- 
wekkend, netelig.  ||  Dat's'en  hufterigezaak. 

—  Zie  HUFTEBEN. 

Hugsloot,  znw.  vr.;  zie  huiksloot. 

huif  je  (uit^pr.  hoifie),  znw.  onz.  Bjj  vis- 
schers.  Een  onderdeel  der  aalkorven,  ge- 
breid van  beste  zijde,  en  zich  bevindende 
binnen  den  aalkorf,  waaraan  het  met  een 
paar  touwtjes  is  bevestigd.  De  visch,  die 
binnenloopt,  zwemt  door  het  huifje  heen 
en  wordt  daarachter  gevangen.  —  Zie  de 
wdbb.  op  huif  en  vgl.  huifjeszltde. 

hnifjeszijdey  znw.  vr.  Daarnaast  hu i- 
fieszjjd.  Zéker  soort  van  beste  zijde^ 
waarvan  huifjes  voor  aalkorven  worden 
gebreid.  Zie  huifje.  II  Zestien  strengetjes 
huifjeszjjde,   Verkoopings-Catal  (a*1884). 

hnigslooty  znw.  vr.;  zie  buiksloot. 

huik^  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  —  Op  een 
schip.  De  omhulling  van  zeildoek,  die  om 
mast  en  zeilen  van  een  voor  anker  liggend 
schip  wordt  geslagen,  om  de  zeilen  droog 
te  houden, 

hnikslooty  znw.  vr.  Daarnaast  huig- 
sloot.  Een  sloot,  die  aan  het  eene  uiteinde 
droog  ligt,  dood  loopt.  —  Evenzoo  hoc- 
gerop  in  N.-Holl.  Het  woord  is  echter  nog 
slechts  aan  enkelen  bekend.  —  Ook  eeo 
bepaalde  sloot  onder  Wormer  (tusschen 
de  Gangsloot  en  de  Wijde- Wormer,  en 
op  deze  laatste  uitwaterende  door  een 
sluis),  met  in  het  midden  naar  weerskanten 
een  uitlooper,  die  dood  loopt,  draagt  dezen 


Digitized  by  LjOOQiC 


357 


HÜIKSLOOT. 


HÜINEBOLLEN. 


358 


naam.  In  de  17de  e.  vindt  men  Hught- 
sloot  en  Hughtslnys,  b.v.  Kaart  v, 
d.  üylw.  SI.  12.  Ju  18de-eeuw8che  stuk- 
ken in  het  archief  van  Wormer  komt  her- 
haaldelijk voor  Hugsloot,  op  het  einde 
der  18de  e.  ook  Hu  ik  sloot.  ||  Dat  mede 
die  van  Wormer  nimmermeer  en  sullen 
moghen  versparren,  ofte  verletten  de  res- 
pective  Vaerten,  door  de  Hucht  ende 
Ooster-sloot  uytte  voorgaende  sloot  in  de 
Wormer  responderende,  ende  in  den  ban 
van  Wormer  ghelegen,  ten  aensien  de  selve 
Slooten  die  van  Jhisp  voor  heuren  deur- 
vaert  moeten  dienen,  lams  551  (a°1611). 
—  Het  woord  komt  in  de  Middeleeuwen 
ook  elders  in  Holland  voor.  ||  Noch  zoo 
moeten  zy  geven  sluysgelt,  wateringe- 
gelt,  hucelooten  ende  dammen,  Inform, 
459  (land  van  Heusden,  an514).  VgL  ook 
den  W.-Frieschen  geslachtsnaam  Heucke- 
sloot,  bij  BOB,  Ned.  Histor,  1, 624  (a°1575). 
Misschien  werd  de  benaming  vroeger  ook 
gebruikt  van  slooten,  die  niet  door  de 
natuur,  maar  door  menschenhanden  wer- 
den versperd;  vgl.  Mnl  Wdb.  Hl,  732. 

huilen^  zw.  ww.,  intr.  Weenen,  schreien. 
Evenzoo  elders  in  Holl.  ||  Je  moete  niet 
huilen.  Hij  huilde  tranen  mit  tuiten  as 
loUepotten  zoo  groot.  —  Zegsw.  Heb-je 
om  een  (hoed)  gehuild  (gezegd  tegen 
iemand  die  een  kleedingatuk  aanheeft^  dat 
hem  (haar)  te  groot «)?  —  Denmolenop 
het  huilen  zetten,  bij  sterfgevallen  in 
het  gezin  van  den  eigenaar,  al  de  zeilen 
en  horden  afnemen  en  de  roeden  in  eenigs- 
zins  schuinen  stand  plaatsen. 

hiinebolleny  znw.;  alleen  in  het  meerv. 
Zekere  plant.  Zegge,  Lat.  Carex  (oude- 
MAKS,  Flora,  pi  LXXVIH,  n^  405).  De 
huiuebollen  groeien  aan  den  kant  der 
slooten.  Zij  hebben  driekantige  bladeren 
en  bloeien  met  pluimen;  aan  den  voet 
bevindt  zich  een  rond  knobbeltje,  dat  als 
het  geschild  wordt  wit  is  en  door  de  kin- 
deren met  een  weinig  zout  wordt  gege- 

I  ten.  De  plant  en  deze  knobbeltjes  beide 
worden  huinebollen  genoemd  te  Assen- 
delfc.  Elders  aan  de  Zaan  is  deze  naam 
onbekend  en  heeten  de  bolletjes  kater- 
kloot  e  n ;  zie  aldaar.  —  Te  Wormer  veer 

!  en  Krommenie  spreekt  men  van  hane- 
hainebollen,  hanehunebollen  en 
hanehanehunebollen,  te  Zaandijk  van 
hanehollebollen,  doch  verstaat  daar 

I         dan  onder  de  binnenste  opgerolde  kern 


der  jonge  spruiten  van  het  riet,  die  als 
men  er  op  blaast,  een  piepend  geluid 
geeft  en  daarom  gewoonljjk  pieper 
heet;  zie  aldaar.  De  kinderen  gaan  uit 
hanehuinebollen  zoeken,  plukken  de  jonge 
loten  van  het  riet  af  en  zoeken  er  de 
piepers  uit,  die  zy  dan  tot  een  bos  ver- 
zamelen en  later  zoeken  te  verkoopen 
onder  het  zingen  van  een  rgmpje  als: 
,Wie  moet  er  hanehuinebollen  koopen? 
*k  Heb  mit  me  bienen  in  'et  water  'eloo- 
pen,  buiten  in  'et  veld.  Tien  voor  een 
speld,  honderd  voor  een  duit;  zoo  loop  ik 
er  'et  dorp  mee  uit."  —  Het  woord  komt 
ook  elders  voor,  in  verschillende  vor- 
men. In  Waterland  hennebollen.  ||  De 
Jonge-luy  we*er  buyten  gaan,  en  plukken 
Turkel  (rietpluimen)  van  den  Dgk,  of 
Henne-bollen  uyt  het  Slyk,  May-gift  46. 
In  het  N.  van  N.-HoU.  heenbollen  en 
haanbollen.  ||  Die  Einders  loopen  om 
Haenbollen  en  knuppen  (katerklooten), 
VALCOOOH,  Regel  d.  Schoolm.  36.  Te  Hinde- 
loopen  haembollen,  elders  in  Friesl. 
hanebollen,  in  Gron.  en  Oost-Friesl. 
hanebolten,  haanbolten,  haam- 
bol ten.  In  Friesl.  en  Gron.  schfjnt  men 
echter  met  dezen  naam  niet  de  Carex 
aan  te  duiden,  maar  de  Typha  angusH- 
folia  (vgl.  VAN  HALL,  Landh.  Flora  221 
en  HALBBRTSMA  473  en  692);  aan  de  Zaan 
heet  de  lischdodde  echter  nimmer  zoo, 
maar  draagt  den  naam  van  d  u  1  e  n,  d  u  i  k  e- 
laars  of  dompen.  —  Ags.  hsBnbelle, 
Ëng.  (gewest.)  benban  e  heeft  de  geheel 
afwijkende  beteekenis  van  bilzenkruid. 

Het  tweede  deel  van  het  woord  is  waar- 
schijnlgk  niet  bol,  maar  blgkens  de  Gron. 
en  Oost-Fri.  vormen  bolt,  Ned.  bout,  in 
den  zin  van  knobbel.  Vgl . Fri. doerbout, 
dat  ook  voorkomt  als  benaming  voor  de 
lischdodde.  —  Het  eerste  lid  der  samenst. 
is  een  woord  voor  riet,  dat  in  Oost-Friesl. 
in  dien  zin  nog  gebruikelyk  is;  zie  kool- 
man 2,  28:  ,h&n,  oder  h&ne,  auch  h&nt, 
Schüf,  Schilfrohr;  de  ganse  dêpskant 
steid  fol  h&n."  Het  is  tegenwoordig  ook 
in  het  N.  van  N.-Holl.  nog  bekend,  doch 
alleen  in  de  uitdr.  het  heen  wegspit- 
ten,  de  rietzoden  af  spitten,  Ëvenzoo  vindt 
men  het  in  keuren.  ||  Den  14  Juny  1642 
is  Gekeurt  ende  Geordonneert,  dat  nie- 
mant  in  't  particulier  sal  vermogen  eenige 
Heen,  ofte  Riet-zooden  te  speten  uyt  de 
Groote  Sloot,  Octr,  v.  d.  Oude  Zijpe,  Titel 


Digitized  by  LjOOQiC 


359 


HUINEBOLLEN. 


HUL. 


360 


1,  art.  15.  Volgens  de  Kaart  v,  d.  üytw, 
SI.  10  heet  een  eilandje  onder  Haring- 
karspel IHeene  Bosch.  —  Vgl.  ook 
Ndd.  heenk,  bfink,  hftnke,  hennie, 
als  benaming  voor  een  soort  van  riet  of 
grof  gras  (Brem.-N ieders,  Wth. ;  schützb). 
Daar  uit  riet  en  biezen  dikwgls  touw  ver- 
vaardigd wordt,  zou  ook  Ono.  hanki, 
touWt  hier  by  kunnen  behooren,  gelgk  ook 
Ned.  ha  and  er,  gevlochten  vntchtenkorf 
(van  dale).  Het  woord  is  verwant  met 
Lat.-Gri.  c an  n  a,  riet,  —  De  bet.  van  h  u i  n 
in  huinebollen  is  niet  met  zeker- 
heid vast  te  stellen.  Dat  het  zou  samen- 
hangen met  Ono.  hünn  (cleasbt  294: 
,hünn,  m.  a  knob;  nautical  the  knoh  at 
the  top  the  masthead;  hüu-kastali,  the 
crow*8  nest  or  ^castle"  at  the  masthead"; 
vgl.  Fra.  en  Mnl.  hun  e,  mars  van  een 
schip)  is  niet  waarschgnlyk.  Misschien  is 
ook  h  u  i  n  als  benaming  van  een  rietsoort 
in  gebruik  geweest. ,  Vgl. :  len  stucke  lants, 
hout  vier  ende  tsestich  gaerden,  ende  is 
geheten  die  huunacker  legghende  in  den 
ban  van  Limmen/*  Oorkonde  v,  4  Juli  1398, 
Rjjksarchief.  Wellicht  was  de  hu un ak- 
ker een  stuk  land,  waar  veel  huun 
(huinebollen*?)  groeide.  Onverklaard  is  ook 
het  woord  huin  bg  bobmbb  visscheb, 
Brabbelingh  (ed.  1669),  32,  waar.  beschre- 
ven wordt,  hoe  ieder  dier  in  zgn  element 
is:  „De  byen  by  de  bloemen,  de  kongnen 
in  duyn,  de  naohtegael  in  het  groetae  wout, 
de  ael  in  de  modder,  het  swyn  by  de 
huyn."  —  Huin  schgnt  thans  nergens 
in  N.-Holl.  meer  bekend  te  zgn. 

huiS)  znw.  onz.  Zie  de  wdbb.  —  Zegsw. 
,Nou,  je  weet  ok  waar  Abram  de  mosterd 
haalt."  »Ja,  in  't  huisie  naast  de  buren; 
haal-je  de  klink  op,  dan  kijk-je  vlak  in 
huis."  —  't  Is  'en  huisie  met  'en 
scheur,  de  zaken  staan  wrak»  ||  Ze  ben- 
nen der  nou  bovenop  en  zeilen  'et  vrg 
goed  hebben,  al  is  'et  ok  nog  'en  huisie 
met  'en  scheur.  —  Zie  andere  zegsw»  op 
blazen  en  vak.  —  In  verkl.  huisie  ook 
gemakhui^'e,  secreet.  Dit  waren  vroeger 
steeds  afzonderlgke  huisjes  met  afloopend 
dak  aan  den  waterkant.  Thans  zgn  ze 
nog  zeer  talrgk.  ||  Hg  gaat  na  'et  huisie. 
Ëvenzoo  elders  in  Holl. ;  in  Friesl.  h  ü  s  k  e. 
—  Het  huis,  van  een  bgl  of  een  hou- 
weel, de  ijzeren  koker,  toaarmede  deze 
om  den  steel  sluit.  —  Vgl.  de  samensi 

BAK-,     DBIJL-,     hebben-,     HENNE-,     HOOI-, 


LUCHT-,  PEUT-,  VBBBAND-,  VBBMAAN-,  ZIED- 
HÜIS. 

huishondstertje,  znw.  onz.  Een  hang- 
kastje  aan  den  muur  tot  berging  van  huis- 
houdelfjke  benoodigdheden. 

huishuur^  znw.  vr. ;  zie  zegsw.  op  eten. 

Imiskampy  znw.  m.  Een  kamp  lands,  die 
achter  het  huis  van  den  eigenaar  ligt.  || 
Huyskamp  (te  Westzaan,  bjj  den  Hoogen- 
dtjk),  Polderl.  Westz.  II  (an629).  De  Hui- 
zenkamp  (te  Oostzaan). 

hvisstnky  znw.  onz.  Een  stuk  land  ge- 
legen achter  het  huis  van  den  eigenaar.  || 
Het  Huisstuk  (te  Oostzaan,  in  het  Zuid- 
einde). 

hnisTen^  znw.  vr.  Een  ven,  die  achter 
het  huis  van  den  eigenaar  ligt.  ||  Huysven 
(te  Westzaan,  by  den  Hoogendgk),  Pol- 
derl.  Westz.  II  (an629). 

Hnisweer,  znw.  onz.  Naam  van  een  weer 
lands  onder  Assendelft.  Thans  onbekend. 
Wel  zoo  genoemd,  omdat  het  onmiddel- 
Igk  achter  de  huizen  lag.  ||  'tHuysweer, 
Stoelb.  Assend.  f^b2  r^  (einde  16de  e.). 

Imky  bnw.;  zie  hoek  U. 

hvkSy  znw.  vr.  Een  kleine  byl  met  aan 
weerskanten  gelijkmatig  aangescherpte  sne- 
de, aks.  Het  woord  schgnt  alleen  bg  molen- 
makers in  gebruik  te  zgn.  Deze  onder- 
scheiden handhuksen  en  r o edh uk- 
se  n,  die  daarin  van  elkaar  verschillen, 
dat  de  steel  dezer  laatste  langer  is;  het 
gzer  is  van  beide  gelijk.  De  handhuk- 
sen worden  gebruikt  om  kammen  eo 
dergelijke  kleine  stukken  te  hakken,  de 
roedhuksen  voor  het  afbouwen  der  mo- 
lenroeden.  Het  woord  komt  ook  in  inven- 
tarissen uit  de  vorige  eeuw  herhaaldelijk 
voor,  b.v. :  Drie  bglen,  een  buks,  een  dissel, 
Invent.  houtzaagmolen,  archief  v.  West- 
zaan. —  Volgens  HALBEBTSMA  138  is  in 
Friesl.  heksebile  in  gebruik  naast 
aks  e.  —  Aks  is  aan.de  Zaan  onbekend. 

hvl,  znw.  vr.  Een  eenvoudige  linnen 
vrouwenmuts;  ook  als  nachtmuts  gebruikt. 
Het  woord  is  algem.  Ned.  en  komt  ook 
buiten  ons  land  voor;  zie  de  wdbb.  — 
Zegsw.  Het  in  de  hul  hebben,  dron- 
ken zijn.  Ëvenzoo  elders  in  N.-Holl.  (Hs. 
Kool),  en  vgl.  Oost-Fri.hê  bed  de  hall' 
f  ui  in  denzelfden  zin.  —  Hg  heb  'et 
in  de  hul  is  ook  hfj  heeft  het  in  t$fi 
hoofd,  in  den  zin.  Evenzoo  in  het  Oost- 
Fri.,  b.v. :  hê  bed  wat  in  de  hOll',  man 
(maar)  wat  't  is,  dat  segd  hè  jo  nêt" 


Digitized  by  LjOOQiC 


361 


HUL. 


HUTERIG. 


362 


(koolman  2,  114).  —  In  Friesl.  is  holle 
hoofd, 

hnlfty  znw.  vr.  Daarnaast  hut.  Klomp, 
hoüeblok.  II  Ik  heb  *en  paar  na  we  half- 
ten 'ekocht.  Heb-je  'en  halft  stokkend, 
stoute  meid?  Ik  zei  je  mit  me  hut  op 
je  ziel  slaan.  Waar  benne  me  hutten? 
Men  zegt,  datter  (tijdens  de  troebelen)  een 
weyde  verkogt  wierd'  voor  een  paer  Hulf- 
ten,  nu  nog  Hulfter-kamp  genaemt,  soe- 
TBBOOM,  Ned.  Bei\  16.  Vgl.  hulfteb.  — 
Huift  (hut)  en  daarnaast  holft  (Taal- 
gids l,  112)  is  ook  elders  in  N.-Holl.  zeer 
gebruikelijk.  In  de  Beemster  noemt  men 
de  fijner  bewerkte  holleblokken  hnlf- 
ten,  de  grove  heetenklompen(BouiiAM 
46).  Huift  is  ook  als  geslachtsnaam  be- 
kend, welk  N.-Holl.  geslacht  ook  een  huift 
in  zgn  wapen  voert.  —  Ook  kil.  vermeldt: 
yhuelfte,  HoU.  sculponea,  solea  lignea" 

hvlfter^  znw.  Hetz.  als  htdft ;  zie  aldaar. 
Thans  verouderd.  ||  Zy  droegen  in  't  ge- 
meen hnlfters  aan  de  voeten,  een  hout 
dat  uit  een  stuk  gehoolt  is,  daar  op  gin- 
gen se  somwijlen  aan  den  dans,  en  sloegen 
dan  de  voeten  tegens  den  anderen,  sob- 
TBBOOM,  S.  Are,  502.  —  De  uitgave  van 
1702  heeft  te  dezer  plaatse  (bl.  418),  met 
een  drukfout,  ,hulsters'\  Vgl.  den  naam 
Hulfterkamp  op  hulft. 

Hnlfterkamp^  znw.  m.;  zie  hülft. 

hulk)  bnw.;  zie  hobk  II. 

hnlliey  vnw.;  zie  hij. 

hnlpmolenaar,  znw.  m.  Op  een  papier- 
fabriek. Dê  werkman,  die  den  molenaar 

helpt.  Zie  MOLSNAAB. 

buister,  znw.  m.  Huls,  gevlochten  om- 
hulsel, waarin  wijnflesschen  verzonden  tcor- 
den  f  om  breken  te  voorkomen.  \\  Haal  de 
flesschen  maar  uit  de  hulsters  vandaan 
en  zet  ze  achter  de  kachel.  —  In  dezen 
zin  ook  elders  gebruikelgk.  Vgl.  Ned. 
holster,  pistool-foedraal,  koker  (aan  een 
zadel),ibiap;8raA;,Hgd.  hol  f  ter  (huif  ter), 
pistoolholster,  Mhd.  huif  ter,  koker.  In 
Vlaanderen  kent  men  hulster,  omhulsel, 
nog  in  de  zegsw.  noch  hulster  noch 
bolsterhebben,  doodarm  zijn  (sohüer- 
XANs  119).  Ook  Ohd.,  Mhd.  hul (u) ft  is 
omhulsel,  bedekking,  foedraal.  Zie  verder 
de  wdbb.  en  vgl.  hülft,  hülftbb. 

hum^  ynw.;  zie  etu. 

hummel  (I),  znw.  m.  Dreumes.  ||  Ëen 
klehie  hummel.  Wat  zou  zoo*n  hummel 
der  van  weten  ?  't  Is  'en  aardig  hummel- 


tje.  —  Ëvenzoo  elders  in  Holl.,  Utrecht 
en  Overtjsel. 

hummel  (II),  bijw.  Knus,  gezellig.  ||  't  Is 
hier  echt  hummel,  je  zit  zoo  huiselQk 
bij  mekaar.  We  zitten  hier  hummel.  — 
Vgl.  hümmblI. 

hummes,  vnw.;  zie  hij. 

Hunken,  znw.  onz.  Daarnaast  Heun- 
ken.  Naam  van  stukken  land  te  W.Zaan- 
dam. Thans  waarschijnlijk  onbekend.  || 
Noch  Vs  huncken,  60  (roeden),  Folderh 
Westz.  I  /•«499  en  507  (an628).  Noch  Vj 
heunken,  170  (roeden),  ald.,  /•0533.  Noch 
V:  hunckgen,  60  (roeden),  ald.,  f^hm. 
't  Huncke,  Koopbrief  (an679). 

huppedop,  znw.  m.;  zie  übkedop. 

hurk,  znw.  m.  letnand  die  klein  van 
gestalte  is,  dwerg.  ||  Och,  hurk,  wat  wou 
jy?  Jij  kenne  'et  ommers  toch  niet  be- 
raken  (gij  kunt  er  immers  toch  niet  bij). 
—  Ook  iemand  die  stijf,  stuursch  is.  || 
't  Is  'en  hurk  van  'en  vent.  Zoo'n  beroerde 
hurk.  —  Vgl.  bg  kil.  ,orck,  orckach- 
tigh,  praefractus,  cervicosus,  refractarius, 
contumax,  durus."  —  In  den  zin  van 
klein,  leelfjk  kind  is  hurk  ook  elders  in 
Holl.  bekend;  zie  bildbbdijk.  Geslacht- 
lijst  op  hurk.  Daarnaast  staat  urk,  uk. 
Zie  UK  en  vgl.  ubkbdop. 

hussel,  znw.;  zie  hütsel. 

hut  (I),  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  Ook  in 
bijzondere  toepassingen.  —  1)  Op  een  stuk 
weiland.  Een  klein  houten  gebouwtje,  die- 
nende tot  bergplaats  voor  gereedschap,  en 
soms  ook  om  in  te  slapen  of  te  schuilen 
voor  het  weder. 

2)  In  een  pelmolen,  en  soms  ook  in 
andere  molens.  Het  kamertje  met  stook- 
gélegenheid,  waar  de  knechts  zich  verklee- 
den,  koffiedrinken,  koken,  enz.  —  Vgl.  hüt- 

JONOBN. 

3)  In  verkl.  in  de  zegsw.  met  hutje 
en  mutje,  met  het  heele  huishouden,  met 
pak  en  zak,  alles.  ||  Hij  is  met  hutje  en 
mutje  weg'egaan.  —  De  uitdr.  is  ook 
elders  in  Holl.,  in  het  N.  van  ons  land, 
in  Oost-Friesl.  en  in  Nederduitschl.  be- 
kend, en  komt  ook  in  het  Mnd.  (hut te 
unde  mutte)  voor;  zie  de  wdbb.  In 
Utrecht  spreekt  men  van  hutsie  en 
mutsie. 

hut  (II),  znw.  vr.;  zie  hulft. 

huterlg,  bnw.  —  1)  St^,  stram;  van 
paarden,  doch  ook  wel  van  oude  men- 
schen.  ||  Wat  wordt  die  knol  huterig.  Ja, 


Digitized  by  LjOOQiC 


363 


HUTERIG. 


lEMES. 


364 


jongen,  ik  ben  al  wat  huterig;  ik  ken 
niet  meer  zoo  gauw. 

2)  Onrustig  f  ongedurig;  naar  de  volks- 
meening  een  gevolg  van  het  eten  van  paar- 
de vleesoh.  II  Van  peerdevleesch  wor-je 
(wordt  men)  huterig. 

—   Vgl.  HÜÜT. 

hutjongen^  znw.  onz.  Op  een  pelmolen. 
Een  jongen^  wiens  werk  het  is  voor  de  hut 
te  zorgen  (eten  te  koken,  enz.)  en  bood- 
schappen te  doen.  Zie  hut  I.  —  Synon. 
potjongen. 

hutsel  (aitspr.  hussel),  znw.  In  dezegsw. 
de  hnssel  kwijt  zgn,  de  kluts  kwijt 
^ijn,  Vgl.  Ned.  hutselen.  Ijlk  ben  glad 
de  hussel  kw^jt. 

Huurlands-weer,  znw.  onz.  Een  weer 
te  Assendel  ft  bestaande  uit  land,  dat  ver- 
pacht werd.  Thans  onbekend.  ||  Huerlants- 
weer,  Maatb.  Assend,  (a°1635).  —  Zie  Mnl 
Wdb.  III,  750  op  hu u riant. 


HunrTen,  znw.  vr.  Ook  wol  Hu  re- 
ven. Naam  yan  een  stuk  land  onder 
Assendelft,  in  Buitenhuizen.  —  Oor- 
spronkelyk  wel  een  ven,  die  verpacht 
werd. 

hnnty  znw.  m.  Daarnaast  hu  utpaard. 
Een  afgeleefd,  schonkig  paard;  oude  knol  \\ 
Kijk  ers  wat  'en  huut.  Wat  'en  houten 
huut.  —  üuut,  huut,  paardje  in  de  draf, 
morgen  is  'et  Zondag;  dan  kommen  de 
hoeren  met  'er  mooie  kleeren,  dan  kom- 
men de  vrouwen  met  'er  wjjde  mouwen, 
dan  komt  Jan  de  akkerman  met  zgn  huut- 
paard  achteran  (kinderrijm),  —  ,Huut!" 
is  de  uitroep,  waarmede  men  paarden  tot 
voortgaan  aanzet.  Een  huutpaard  is 
een  paard,  dat  veel  van  dfê  aanmaningen 
noodig  heeft.  Vgl.  een  dergelijke  over- 
dracht van  beteekenis  op  hobtsik.  —  Zie 

HUTERIG. 

huntpaardy  znw.  onz.;  zie  huut. 


I. 


•ie,  znw.  vr.;  vgl.  kbonmbkie. 
leb  (gerekt  en  met  tweeklank  uitge- 
sproken). Uitroep  bij  zeker  kinderspel.  Zie 

lEBEN. 

ieben  (uitspr.  wè?),  zw.  ww.,  intr.  Zeker 
kinderspel.  Verstoppertje  (Krommenie). 
De  zoeker  keert  zich  om,  terwy]  de  ande- 
ren zich  verschuilen.  Z\jn  dezen  verscho- 
len, dan  roepen  ze  «iëb!"  en  de  man 
gaat  zoeken.  Loopt  hij  iemands  schuil- 
hoek  voorby,  dan  moet  deze  meet  zien 
te  bereiken,  voordat  de  man  hem  heeft 
kunnen  takken.  Vgl.  bouwen  II. 

lefje  (uitspr.  lefie),  vrouwennaam. 
Zegsw.  lef  ie  en  Aafie,  tan  alles  en 
nog  wat.  ||  Der  leit  lefie  en  Aafie  in  die 
laad  (lade).  Je  ken  in  die  winkel  van  lefie 
en  Aafie  krygen.  ^Wat  zit  er  in  die  kas?" 
,Och,  lefie  en  Aafie."  Mijn  hemel!  lefie 
en  Aafie  heb-je  ok  noodig  (je  hebt  ook 
zooveel  noten  op  je  zang).  Daar  heb-je 
van  lefie  en  Aafie,  zoek  nou  maar  uit 
wat  je  bruiken  kenne  (kunt).  Evenzoo  in 
de  Beemster  (bouman  46).  —  In  Friesl. 
zegt  men  lefke  voor  Eva.  Misschien  is 


dus  ook  I  ef  j  e  een  byvorm  van  E  ef  je,  al 
wordt  het  tegenwoordig  als  zoodanig  niet 
meer  herkend.  Aan  de  Zaan  is  echter 
ook  in  gebruik  de  mansnaam  IJ  f,  van- 
waar de  geslachtsnaam  tff.  In  Friesl. 
heeft  men  nog  de  namen  Ivo,  lbo,  Ibe, 
Ibele,  enz.;  vgl.  ook  förstbmank,  Altd. 
Namenbueh  op  ib. 

lelke.  Naam  van  een  stuk  land  te  Jisp. 

iemes  (uitspr.  iem^s),  byw.  Onlangs, 
eenigen  tijd  geleden.  Meestal  in  verbinding 
met  dagen:  iemesdagen  (met  hoofd- 
toon op  da),  eenige  dagen  geleden.  Even- 
zoo is  gebruikelijk  iemeenachten, 
iemesjaren,  voor  eenige  naehten,jaren.  \\ 
Iemes  heb  ze  nag  by  me  'weest.  Iemes- 
dagen heb  ik  nog  'en  brief  van  'em  'ehad. 
Ik  heb  'em  iemesdagen  nag  'esproken. 
Iemesjaren  waar  (was)  'et  ok  zoo'n  natte 
zeumer.  —  Iemesdagen  is  ook  gebrui- 
kelijk in  Waterland  {Taalgids  6,  309)  en 
in  de  Beemster,  waar  men  ook  iem es- 
nachten  en  iemesjaren  kent  (bou- 
MAM  46).  Te  Andyk  is  iemeslesten(t) 
in  gebruik  (Navorscher  21,  531).  ~  De 


Digitized  by  LjOOQiC 


365 


lEMES. 


IJSBORD. 


366 


oorsprong  yan  het  woord  is  duister,  want 
ie  me  8  zal  wel  niet  zijn  samengetrokken 
ait  *ie(r)me]s,  *iermeels,  den  N.-Holl. 
vorm  van  Mnl.  eermaals.  Van  zulk  een 
nitvallende  l  zgn  in  het  N.-Holl.  dialect 
geen  voorbeelden  bekend.  —  Soms  hoort 
men  ook  mienige  dag  en  in  denzelfden 
zin,  en  dit  schgnt  ook  in  W.-Friesl.  be- 
kend te  ztjn. 

lemesdagen,  iemesjareu»  iemesnach- 
ten^  bgw.;  zie  ismes. 

ien,  ieiiiyk)  enz.,  zie  bek»  eekluk»  enz. 

iep,  bnw.  Daarnaast  hiep.  Kleinzeerig, 
ingebeelde  pijn  hebbende,  ||  Wat  ben-je  iep. 

—  De  vorm  hiep  is  ook  elders  bekend 
en  geldt  voor  een  verkorting  van  hy  po- 
chen der;  vgl.  het  in  de  Beemster  ge- 
bniikelgke  iepekonderig  (bouman47). 
In  W.-Ylaand.  zegt  men  hg  is  hypo 
voor  hij  is  hypochonder  (de  bo  *,  396).  — 

Zie  IBPERD,  IEPEBIG,  IBPJE. 

ieperd,  znw.  m.  Iemand^  die  overdre- 
ven zuinig  is.  Vgl.  iep.  I1  Dat  is  ok  'en 
ieperd  {hif  wil  niet  gaarne  tcat  afstaan), 

ieperig,  bnw.  Hetz.  als  iep;  zie  aldaar. 

—  Ëvenzoo  in  de  Beemster  (boüman  47). 
iepjc  (uitspr.  iepie),  znw.  onz.  Alleen 

in  het  meerv.  iep i es.  Ingebeelde  kwalen, 
ingebeeld  leed,  kuren.  Ygl.  iep.  ||  Je  moete 
niet  znkke  iepies  hebben.  Ik  zei  'er  (haar) 
die  iepies  wel  ofleeren.  —  Evenzoo  in  de 
Beemster  (bouman  47). 

ier,  ierst,  enz.,  zie  eer,  eerst,  enz. 

ier,  znw.  vr.  Öiet*,  vloeibare  mest;  in- 
zonderheid koepis.  II  Ier  over  'et  land 
brengen.  —  Ier  is  de  Fri.  vorm  van  Ned. 
gier,  OfrL  iere,  ge  re,  die  overal  in 
N.-Holl.  gebruikelijk  is  en  daar  reeds  in 
de  Middeleeuwen  voorkomt;  zie  Mnl. 
Wdh.  III,  799  op  ier;  Ned.  Wdh.  IV, 
2288  op  gier.  Thans  luidt  het  woord  in 
Friesl.  j  ar r e.  —  Vgl.  ibben,  ikrkae,  ier- 

KCIL,  lEBPUT. 

leren,  zw.  ww.,  intr.  Gieren,  ier  over  het 
land  verspreiden,  het  land  met  ier  bemes- 
ten. Zie  IER.  —  Evenzoo  elders  in  N.-Holl. 
(bouman  47)  en  in  het  Stad-Fri. 

ierkar,  znw.  vr.  De  wagen,  waarmee 
de  ier  naar  het  land  vervoerd  tcordt.  Zie 

IER. 

ierkuil,  znw.  m.  Een  kuil  in  den  grond, 
waarin  ier  wordt  bewaard.  Zie  ier.  ||  Ende 
'aai men  opte  Wal  . .  geen  mis-hoopen . . 
mogen  leggen,  noch  aldaer  geen  Yer-kuy- 
len  maecken,  Priv.  v.  Westz.  538  (a°1637). 


—  Ëvenzoo  elders  in  N.-Holl.  ||  Dat  ook 
niemant  de  Yer  van  zgn  Mis  zal  mogen 
laeten  loepen  langs  de  straaten , . .  noch 
ook  sijn  . .  yerknilen  mogen  leggen  noch 
maken  aen  zyn  Buurmans  maur,  weg  of 
Heining,  Keuren  v.  Beverwijk  22,  n**51 
(an700). 

ierput,  znw.  m.  Hetz.  als  ierkuil;  zie 
aldaar. 

Iet,  verkorting  voor  den  vrouwennaam 
Griet  (Margriet,  Margareta).  \\  Wegane 
na  tante  Iet  te  eten. 

letires,  onb.  vnw.  Iets.  ||  Ik  heb  er 
ietwes  van  'ehoord.  Der  valt  ietwes  op 
an  te  merken.  —  Ëvenzoo  elders  in  N.-Holl. 
(bouman  47).  Ietwes  is  de  oudere  vorm 
van  iets;  vgl.  Mnl,  Wdb.  III,  800. 

lenrellg,  bnw.  Gevoelig,  kiitelig;  van 
paarden  (de  Wormer).  ||  Wat  is  dat  peerd 
iewelig;  'et  slaat  en  bijt  as  je  'em  effen 
kietele  (kietelt),  —  Evenzoo  in  de  Beem- 
ster (bouman  47).  —  Vgl.  ME  yer,  Oude 
Ned.  Spreuken  23:  „Tis  weliewelick  (naar) 
mit  my,  seyde  die  bruydt,  doe  schreyde 
sie  vast."  Zie  Mnl,  H^db.  UI,  803. 

lewers,  bijw.  Ergens.  \\  Ze  het  'et  zeker 
iewers  leggen  Jaten.  Heb-je Trön  ok  iewers 
'ezien?  —  Evenzoo  in  de  Beemster  (bou- 
man 47)  en  hier  en  daar  elders.  Zie  ver- 
der Mnl.  Wdb.  III,  803  op  iewaer  (ie- 
waers,  iewers,  iewerinc,  enz.). 

IJf,  mansnaam;  vgl.  iep. 

UI,  znw.  Regenworm,  pier,  ||  Ik  moet 
nog  ijlen  zoeken,  want  we  gane  strakkies 
(straks)  hangelen.  Wat  'en  dikke  yl.  — 
Het  woord  is  één  met  Mnl.  ^\,ile, bloed- 
zuiger, bij  KIL.  ijle,  Sicamb.  j.  eghel, 
sanguisuga,  Mnd.  il  e,  Hgd.  blutigel. 

y s,  znw.  onz.  Zie  de  wdbb.  —  Warme- 
bi enen-ijs,  hobbelig,  roffel ig  (;>.  —  Por- 
seleinen-bordjes-gs,  ijs  waarop  een 
weinig  dooiwater  gestaan  heeft,  dat  wedei' 
bevroren  is,  maar  waar  men  met  de  schaat- 
sen doorzakt,  zoodat  de  dunne  laag  ijs 
knapt  en  breekt  als  porselein.  —  Zegsw. 
Hoe  komtde  duvel  an  'en  zieltje? 
O  p  'e  n  g  1  a  d  ij  8 i  e.  In  Waterland  i.  p.  v. 
zieltje  ook  paap.  Bij  harrebomee  wordt 
alleen  het  eerste  deel  der  uitdr.  vermeld. 
—  Zie  nog  een  zegsw.  op  boer.  —  Vgl. 
de  samenst.  paarde-ijs  en  ijsborb,  ijs- 
broker,  IJSJE-LIDDER,  IJSSCHUITJE. 

ysbord,  znw.  onz.  Zie  de  wdbb.  —  In  het 
meerv.  ijsborden  ook  schertsend  voor 
halfhemd.  \\  Doen  je  ijsborden  maar  om. 


Digitized  by  LjOOQiC 


367 


IJSBROKER. 


ILP. 


Usbroker^  zdw.  m.  Een  hamer  om  het 
ijs  te  broJcen.  Zie  brokbb. 

IJseyaers.  Naam  van  een  stuk  land 
op  Rnigoord,  onder  Westzaanden.  Thans 
onbekend.  ||  Op  Ruychoort  halff  ysevaers 
groot  725  (roeden),  Polderl  Westz.  IV 
(a'>1649). 

Usje-lidder  doen ;  daarnaast  tj  s  i  e-k  l  i  d- 
der.  Met  een  rif  jongens  dribbelend  over 
onsterk  ijs  loopen,  ten  einde  dit  in  een 
lidderende  beweging  te  brengen  (Worraer- 
veer).  Synon.  golfje-Udder,  trochelen.  ||  Wie 
doet  er  mee  gsie-lidder?  —  Vgl.  liddbbbn. 

ijsschuitje,  znw.  onz.  Een  houten  bak 
of  schuit  met  mast  en  zeil,  op  een  onder' 
stel  van  lange  balken,  waarmede  men  met 
groote  snelheid  over  het  ijs  vliegt.  —  Even- 
zoo in  geheel  N.-Holl.,  Friesl.  en  Gron.; 
vgl,  TEB  GOUW,  Volksvermaken  81  en  599, 
en  vooral  bbbkhet,  Nat.  Hist,  3, 1376  vlgg. 
met  de  daarbg  gevoegde  plaat,  waar  men 
een  afbeelding  vindt  van  ijsschuitjes,  zei- 
lende op  de  Zaan. 

IJtje,  vrouwennaam.  Ook  in  Friesl.  in* 
heemsch.  —  Soms  ook  worden  IJ  en  IJ  t  j  e 
gebrnikt  als  verkorting  van  Marytje.  II 
U  {Marij)  kom  hier.  IJtje  zei  'et  wel  doen. 

Uver^  znw.  m.  Daarnaast  ie  ver.  Zie 
de  wdbb.  Evenzoo  ieverig,  enz.  il  Hy 
is  vol  iever.  Wat  ben -je  ieverig.  —  De 
vorm  iever  is  ook  elders  gebmikelgk. 

—  Vgl.  IJVERIGHBID. 

Urerigheid,  znw.  vr.  IJver.  ||  Z^jn  gve- 
righeid  is  groot,  maar  hg  ken  niet  veul. 

ijzer,  znw.onz. ;  zie  een  zegsw.  op  smid, 
en  vgl.  de  samenst.  fontein-,  hooi-,  jaaq-, 

KLAUW-,  PRAÜWEL-,  SABEL-,  SMÜIOBBIJZBR. 

ik,  pers.  vnw.  Daarnaast  ikke.  —  2de 
naamv.  mg  nes.  —  3de  en  4de  naamv. 
m\jn  en  me.  —  In  het  meerv.  hoort  men 
dikwijls  me  voor  we.  ||  Wie  moet  'et 
doen?  ikke  soms?  Dat  is  mgnes.  Geef 'et 
mjjn  maar.  Laat  'et  mgn  maar  doen.  — 
Me  gane,  hoor  (w^  gaan  weg).  Dat  zeil  e- 
me  (zullen  we)  doen.  —  Deze  vormen  zijn 
ook  elders  in  Holl.  gebruikelijk. 

Ikkerkuil,  znw.  m.  Plaatsbenaming  on- 
der Krommenie.  Thans  onbekend.  ||  DeLa- 
ghendijck  vanCrommenie  (heeft)no7t  ver- 
der ghestreckt..  als  vanden  Bnsch  af, 
tot  het  Taenhnys  of  aen  de  Icker-knyl 
toe,  Friv.  v.  Westz,  261  (an621).  Wellicht 
wordt  dezelfde  kuil  ook  bedoeld  in  de  vol- 
gende aanwijzing  van  een  stuk  land  aldaar 
in  den  Hom.  ||  Op  de  kuyl,  Polderl.  Kromm, 


(aP  1665),  f>226.  Jaep  Freekses,  op  de  kuyl, 
ald.  (aneSO),  fnZO,  —  Een  ikker  of 
n  i  k  k  e  r  is  een  watergeest ;  ook  wordt  het 
woord  vaak  gebezigd  als  benaming  voor 
den  duivel.  Het  volksgeloof  heeft  dezen 
kuil  dus  zeker  voor  een  verblijfplaats  van 
den  ikker  aangezien. 

Illikhorn,  znw.  m.  Daarnaast  II  lig- 
hom,  Ilikhorn,  Elkhorn.  Naam  van 
verscheidene  stnkken  land  te  Kromme- 
nie, in  het  Noordend,  die  te  zamen  een 
hom  (uitstekende  punt)  van  denzelfden 
naam  gevormd  zullen  hebben.  Thans  on- 
bekend. II  't  Zuyder  Illig  hora,  Poldett 
Kromm.  (an665),  f^U.  Hik  hora,  ald.,  f«56. 
lellick  hora,  ald.,  f^Sl.  Qaes  Princen  elk- 
hora,  noch  een  elk-hora,  ald.,  f  ^12,  Illick 
horn,  ald.  (an680),  f'^2.  —  Vgl.  ielke. 
ilp,  znw.  m.  Daaraaast  e  1  p.  Wügeboom. 
Ook  in  de  samenst.  wateril p,  water- 
wilg.  Het  woord  is  thans  bijna  verouderd.  II 
Er  stane  iJpen  langes  de  slootkant.  —  Ook 
in  den  naam  van  stukken  land,  waarop 
ilpen  groeiden,  doch  die  thans  onder  dezen 
naam  niet  meer  bekend  zgn.  ij  Baert  Jan 
Duves  yelip  acker,  Stoelb.  Assend.f^v* 
(einde  16de  e.).  Noch  dat  illippen  acker- 
tgen,  Polderl.  Assend,  I  /^35  t^  (a°1600). 
Willem  Cornelissen  Vrouwen,  de  ilip- 
acker  (in  de  Nonwes-weer),  Aef  Claes 
Jaspers,  de  ilip-acker  (in  Graeifen-weer), 
Maatb,  Assend.  (an635).  — -  Die  illippe 
camp.  Polderl,  Assend.  I  /^73  f«  (a^eOO). 
—  Misschien  is  i  1  p,  e  1  p,  van  denzelfden 
oorsprong  als  het  in  Gelder].,  Brab.  en 
Limb.  voorkomende  woord  gelp,  welig 
groeiende,  weelderig,  tieng,  van  boomen 
en  planten;  zie  Ned.  Wdb.  IV,  1276  vlg. 
lip  zou  hiervan  de  Fri.-Holl.  vorm  kun- 
nen zijn;  vgl.  ier,jier,  naast  Ned. gier. 
De  wilg  is,  zooals  bekend  is,  een  plant 
die  zware  beschadiging  kan  verduren 
zonder  het  leven  er  by  in  te  schieten 
en  die  tegen  de  verdmkking  in  groeit  — 
Of  ook  in  de  plaatsnamen  den  lip  en 
Il  pen  dam  hetzelfde  woord  schuilt,  is 
niet  uit  te  maken.  Zij  zg'n  genoemd  naar 
het  water  de  lip,  bg  de  Purmer;  doch 
wat  deze  naam  oorspronkelijk  beteekent 
ligt  in  het  duister.  De  Illip  wordt  reeds 
vermeld  a^l347,  Ilpendam  een  50-tal 
jaren  later;  zie  de  vrirs,  Kaart  v.  Hoü^ 
Noorderkwartier  98.  Op  de  Kaart  v.  d. 
Uytto,  SI.  8  vindt  men  Dorre  Ylp  rIb 
naam  van  een  water  bg  Hpendam. 


Digitized  by  LjOOQiC 


369 


ILPAKKER. 


TNKRET. 


370 


Upftkker,  znw.  m. ;  zie  ilp. 

Ilpekaiii|»9  znw.  m.;  zie  ilp. 

Imke-kooieD^  znw.  vr.;  alleen  in  het 
meerv.  Naam  van  een  stuk  land  te  W.- 
Zaandam, baitendyks,  in  de  Kooien;  zie 
KOOI.  Thans  onbekend.  ||  Die  Imke  koyen, 
Poldêrl   Westz,  I  f"^  (an628).  —  Vgl. 

IMKB-YELD. 

Imke-Teld^  znw.  onz.  Land  onder  Jisf», 
tnsscfaen  Enollendam  en  Spijkerboor. 
Thans  onbekend.  —  Het  woord  komt 
alleen  voor  in  den  naam  van  het  water, 
dat  langs  Imkeveld  loopt.  ||  Een  stncke 
lants  genaerot  Steemaetjes  koyen,  leg- 
gende op  Imkevelts  water  in  den  banne 
des^  dorps,  H$.  T.  246,  f^O  t»  (Jisp, 
a°1647),  prov.  archief.  Impke  veldts  wate- 
ring. Kaart  v.  d,  Uyiw.  SI.  11.  —  Vgl. 
Imke-kooien  en  Immes,  en  wellicht 
ook  «Iropelandt**,  onder  Valkoog  b|j 
Schagen,  Kaart  v.  d.  Uytw,  SI.  10.  De 
beteekenis  van  het  eerste  deel  dezer  be- 
namingen is  daister.  Vgl.  echter  den  vrou- 
wennaam Imke,  Impje,  Immetje,  die 
odk  aan  de  Zaan  niet  onbekend  is. 

tmners,  voegw.;  zie  ommers. 

ImmeSy  daarnaast  Immers.  Naam  van 
een  stuk  land  op  het  Kalf.  Il  Immes,  Pol- 
derl.  Oostz.  I  (17de  e.).  Een  stuk  braak- 
land  genaamd  Immers,  Custb.  (a°174l).  — 

Vgl.  niKE-VELD. 

Inbeerzen^  zw.  ww.,  intr.  Met  vuile  voe- 
ten gedurig  in-  en  uitloopen,  modderige 
voetstappen  op  een  echoonen  vloer  zetten. 
Zie  BEBRZEN  I.  II  Dat  inbeerzen  alan  ver- 
veelt me,  ik  ken  zoo  wel  an  *et  schoon- 
maken big  ven. 

inboeten^  zw.  ww.,  trans.  In  de  plaats 
brengen  van  iets  dat  verrangen  moet  wor- 
den. II  Der  loopen  weer  zukke  dunne  vil- 
den {viUen,  waartusschen  het  papier  wordt 
geperst)  onder,  we  zeilen  er  wat  afire  in- 
boeten (de  dunne  vilden  door  nieuwe  ver- 
vangen). —  Evenzoo  elders  in  Holl.  Vgl. 
Ned.    Wdb.  III,  204  op  boeten,  en  zie 

BOETKAK,  BOBTVILD. 

indoffen,  zw.  ww.,  trans.  Invochten.  Zie 
DOFFEN.  II  Ik  moet  'et  strjjkgoed  nog  in- 
dofiPen.  —  Evenzoo  in  het  Stad-Fri. 

Ingasten,  zw.  ww.,  trans.  Gasten  noo- 
digen,  In  tegenstelling  met  uitgasten, 
te  gast  gaan,  uitgaan.  Ij  Een  domenie  gast 
wel  uit,  maar-i  gast  niet  in  [een  predikant 
gaat  wel  uit,  maar  hij  behoeft  zijn  gast- 
kteren  niet  terug  te  vragen).  —  Vgl.  spie- 


OHEL,  Byspi'aax  Almanack  292:  Die  veel 
ujtghast,  moet  veel  inghasten.  —  Men 
vindt  de  nitdr.  ook  bg  bredero,  Klucht 
V.  Symen  12:  ,De  suynicheyt  die  weet 
wat,  o  kynts,  seyse,  wy  hebben  so  dick 
evast,  en  wy  hebben  van  ons  leven,  seyse, 
niet  eensjes  in  noch  uyt  egast,"  en  bij 
woLPF  en  DEKEN,  Com.  Wildschut  4,  52: 
„Je  zult  je  krachtig  bg  ons  verveelen,  kind ; 
want  ik  hou  geen  bals  of  danspartijen ;  ik 
gast  noch  uit  noch  in  . .  en  ik  ben  'er 
den  heelen  dag  op  uit." 

inglouwen,  zw.  ww.,  intr.  Inkijken.  Zie 
GLoijWEV.  II  Je  ken  daar  zoo  makkelgk 
inglouwen.  Doen  de  raam  dicht,  a^rs  glou- 
wen  alle  menschen  in. 

inhalen,  zw.  ww.,  trans.  Zie  de  wdbb.  — 
De  krozing  inhalen,  zie  op  krozing. 

ink,  znw.  m.  Inkt.  \\  Zoo  zwart  as  ink. 
Hoe  komt  die  ink  an  je  vingers?  —  Even- 
zoo in  samenst.  inkpot,  ink  koker, 
enz.  De  vorm  ink  is  ouder  dan  inkt; 
zie  FRANCK  396.  In  het  Mnl.  Wdb.  en  bg 
kil.  worden  beide  vormen  opgegeven.  In 
het  Stad-Fri.  zegt  men  inkeninket. — 

Vgl.   INKIO. 

inkel  (uitspr.  ink»J)y  znw.  onz.  Bij  de 
visscherij.  Een  onderdeel  van  een  ^ik. 
Het  trechtervormige  net  aan  den  ingang 
der  fuik,  waardoor  de  visch  naar  binnen 
zwemt.  Het  inkel  wordt  met  vier  touw- 
tjes van  binnen  aan  de  wanden  der  fuik 
vastgemaakt.  Synon.  keel,  kiel.  \\  (Iemand 
heeft  een  fuik  uitgespannen  om  spreeuwen 
te  vangen;  een  spreeuw  zoekt  bij  het  aas 
te  komen,  wat  de  mazen  hem  beletten),  dies 
hy  zijn  vlucht  vast  elders  nam,  tot  dat 
hy  in  het  inckel  quam,  doen  hipt  hy  vaer- 
dig  na  het  gat,  schaap.  Bloemt,  86. 

inkend,  bnw.;  zie  eenkekd. 

inkig)  bnw.  Inktachtig.  Zie  ink.  ||  Wat 
smaakt  die  wgn  inkig.  —  Even  zoo  in  Friesl. 

inkret  (uitspr.  in-kret,  met  hoofdtoon 
op  in),  znw.  onz.  Afval  van  een  geslacht 
varken,  schonkjes  en  bonkjes;  ook  het  buik- 
spek  van  een  varken  (de  Wormer).  —  In  de 
Beemster  kent  men  in  krat  in  de  eerst- 
genoemde beteekenis  (boüman  47).  Vroe- 
ger was  het  woord  in  N.-Holl.  gebruikelijk 
in  den  zin  van  ingewand,  in  het  bijzonder 
de  edele  deelen,  blgkens  hadr.  jitnits, 
Nomench  23a,  waar  vitalia:  cor,  pulmo, 
cerebrum,  jecur,  vitae  instrumenta  ver- 
taald wordt  door  incrjjt.  Het  gelijklui- 
dende artikel  in-kryt  bg  kil.  zal  wel 

24 


Digitized  by  LjOOQiC 


371 


INKRET. 


JAAGIJZER. 


872 


aan  juviüs  zgn  ontleend.  —  De  afleiding 
van  het  woord  18  onzeker.  Op  dezelfde 
wjjze  zijn  gevormd  de  synon.  woorden 
ingewand,  ingeweide,  Mnl.  inge- 
wade,  ingedoemte.ingedarmte,  in- 
adere,  Ofri.  en  Mnd.  in  ge  rif,  dialect. 
Hgd.  in  gerat.  —  Vgl.ook  Mnh  Wdb.ll, 
1492  op  gerat  (2de  art.). 

inliggeiiy  zw.  ww.,  intr.  In  de  uitdr. 
er  diep  inliggen  (nl.  in  bed),  ernstig 
ziek  zijn.  \\  Hö  leit  er  diep  in.  —  Vgl. 
KIL.  inligghen  van  kinde,  in  het  kin- 
dei'bed  liggen,  inliggende  vrouwe, 
kraamvrouw.  Bö  van  dale  (gewestelijk)  : 
,zy  ligt  in  van  haar  derde  kind."  —  Vgl. 

ook   INZITTEN. 

inschepen^  zw.  ww.  Zie  de  wdbb.  — 
Kou  inschep  en,  koude  vatten.  W'kUeh 
heel  wat  kou  ingescheept  {ik  heb  leelijk 
de  kou  te  pakken).  '£t  tocht  hier  zoo,  pas 
inaar  op,  dat  je  geen  kou  inschepe  [in- 
scheept), —  Op  dezelfde  wyze  spreekt  men 
in  Friesl.  van  siekte  schepen. 

insteker,  znw.  m.  Meestal  in  het  meerv. 
Bg  de  visscherq.  Losse  kubben,  die  op  de 
fuiken  worden  gezet.  \\  Twee  stel  zfjden  stel- 
fuiken  met  instekers  en  schuttings,  groot 
100  mazen,  Verkoopings-Catal.  (a^'1884). 
De  paling  wordt  'evongen  in  de  instekers. 

instoepen,  zw.  ww.,  trans.  Daarnaast 
instoppen.  —  1)  Aanzetten  tot  iets, 
meestal  tot  iets  kwaads.  \\  Wie  het  je  dat 
in'estoept?  —  Zie   stoepen. 

2)  Influisteren)  meestal  van  iets,  dat 
ongeoorloofd  is.  II  Wacht,  ik  zei  'et  je 
effen  instoepen.  Nee  hoor,  niet  instoepen 
(iets  wat  men  niet  mag  oververtellen  aan 
een  ander  influisteren)  ^  dat 's  valsch.  — 
Ë venzoo  in  Gron.  instuipen,  iemand 
iets  voorzeggen,  dat  hjj  wederom  moet 
navertellen  (de  jagek,  Taalk.  Magazijn 
2,  837). 


instoppen,  zw.  ww.,  trans.  Hetz.  als 
instoepen ;  zie  aldaar,  jj  Die  zitten  mekair 
weer  wat  in  te  stoppen. 

interessant,  bnw.  Zie  de  wdbb.  --  Ook 
assuranty  indringerig,  II  't  Is  'en  interes- 
sante vent.  Ze  is  altgd  zoo  interessant 

intersiek  (met  klemt  op  siek),  bnw. 
en  bgw.  Innerl^k,  inwendig.  Uit  Fra.  in- 
trinséque.  Lat.  intrinsecns.  ||  Al 
lijkt-i  wat  ruw,  intersiek  is  'et  'en  goeie 
kerel.  —  Ook:  het  intersieke,  het  (in- 
nerlijke) wezen,  ||  Het  intersieke  van  de 
kwestie  heb-i  niet  vatten  kennen  (kunnen). 
—  Intersiek  is  ook  in  Frieel.  bekend. 

invangen  (vong  in,  ingevangen),  st.  ww., 
trans,  öeld  ontvangen.  \\  Hoeveul  heb-je 
in'evongen.  —  Vgl.  mv angst  en  vahob». 

invangst,  znw.  vr.  Ontvangst-,  van  geld. 
Zie  invangen.  ||  We  hebben  vanaveod 
veul  volk  in  de  winkel  'ehad,  maar  de 
in  vangst  is  toch  niet  groot. 

inverdan  (uitspr.  inv9rdan,  met  hoofd- 
toon op  an),  byw.  Uit  inwerdan,  in- 
waard-an,  inwaard-aan.  Inwaarts, 
naar  binnen,  dieper  in.  ||  Ons  huis  staat 
inwerdan  (niet  vlak  aan  den  weg,  tnaar 
wat  dieper  in).  Slaan  die  spijker  wat  meer 
inverdan.  Wat  hangt  die  weeg  (muur) 
inverdan.  —  Evenzoo  in  de  Beemster  (boü- 

MAN   47). 

invlijen,  zw.   ww.,  trans.  Inlassehen; 

e  ven  zoo  bij  van  dale.  ||  Je  ken  best  'en 

paar  nieuwe  boezelaars  inviyen  (je  hebt 

nog   wel  een  paar  boezelaars  van  noode). 

^inwaardaan,  byw.;  zie  invebdan. 

inzetkam,  znw.  m.  Bg  de  molenmakerg. 
Hetz.  als  boetkam;  zie  aldaar. 

inzitten^  zw.  ww.,  intr.  In  huis  zitten; 
wegens  ziekte.  ||  ,Ik  heb  je  broer  der 
niet  'ezien."  „Ja,  hg  is  ok  sinds  'en  paar 
dagen  inzittende."  —  Vgl.  inliooen. 


J. 


Ja,  bgw.  Zegsw.  ja  dan  nee,  ja  of        Jaagyzer,  znw.  onz.  Daarnaast  jager. 


nee,  ternauwernood,  krap  aan.  ||  Hij  is 
er  ja  dan  nee  bovenop  'ekommen.  De 
schipper  maakte  zen  touw  zoo  veer  los, 
dat  ze  er  onder  deur  konne,  ja  of  nee, 
6'cA.  L  W,  279. 


m.  In  een  oliemolen.  Een  der  onderdee- 
len  van  de  laad  in  het  blok;  zie  laad. 
Een  los,  wigvormig,  glad  ifzer,  dat  in  de 
laad  is  geplaatst  tegenover  een  vaststaande 
wig  van  dezelfde  gedaante,  staander  ge- 


Digitized  by  LjOOQiC 


373 


JAAGIJZER. 


JADEN. 


374 


heeten,  en  tusschen  welke  ijzers  de  huul 
met  het  gemaleti  zaadj  waaruit  de  olie  ge- 
perst moet  worden,  wordt  geplaatst.  Door 
het  slaan  van  de  haai  wordt  de  jager  naar 
den  staander  toe  gedreven  en  daardoor 
de  olie  nit  het  zaad  geslagen.  Vgl.  Gi'oot 
Volk.  Moolenb.  III,  pi  8—5.  ||  In  't  voor- 
slag: 2  jaagyzers,  2  staanders,  Tnvent.  olie- 
molen  (O.Zaandam,  a^SOO),  Zaanl.  Oadhk. 

jaaifT-inJaag-OTer,  znw.  yt.  Een  pootig 
wijf,  dat  voor  niets  vervaard  is  en  aües 
aanpakt  als  een  kerel.  ||  't  Is  zoo'n  jaag- 
in,  jaag-over. 

Jaa^schnit,  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  — 
Overdr.  ook  als  benaming  voor  de  hoopen 
van  20  a  30  üf .  lengte  en  een  paar  M. 
breedte,  waarop  het  hooi  aan  den  kant  van 
de  sloot  wordt  neergezet,  om  het  later  ge- 
makkelijk met  de  schuit  te  kunnen  weg- 
halen (Assendelft).  |i  Zeilen  we  'et  hooi 
an  roken  zetten,  of  zeilen  we  der  jaag- 
schniten  van  maken? 

Jaap,  mansnaam.  Zegsw.  Deer  (daar) 
hoor  ik  je,  zei  doove  Jaap,  en  der 
kwam  'en  vlooi  de  trap  of.  —  Even- 
zoo in  Friesl.,  maar  met  het  slot:  dö 
ronn  er  in  lüs  op  'e  soador. 

Jaar  (I),  znw.  onz.  Daarnaast  soms  nog 
je  er.  Zie  de  wdbb.  ||  Vergangen  jeer  (ver- 
leden jaar)  en  toekommende  jeer.  —  Vgl. 

JABBN,  JABIG  On  OÜDEJAABSOH. 

jaar  (II),  znw.  onz.  Uier  eener  melk- 
koe, il  Die  koe  het  'en  goed  jaar.  't  Is 
'en  wrak  jaar  (als  een  gedeelte  van  het  jaar 
onklaar  is).  ,i  Hoeveel  uren  heb 'en  jaar  ?*' 
(raadsel,  waarvan  het  antwoord  luidt: 
,vier";  uren  zgn  spenen,  zie  uuBlI).De 
zuyv're  Melk  geplukt  uyt  't  eel  vieruirig 
Jaar,  verrykt  den  dis,  buttbb,  De  Zaan 
12.  —  Jaar  is  gebruikelgk  in  geheel  N.- 
Holl.,  en  in  Friesl.  en  Gron.  Het  is  samen- 
getrokken uit  jade  r  en  beantwoordt  aan 
Ned.  uier.  Vgl.  Ofri.  ioder,Fri.jaer  en 
j  ad d  e r.  De  vorm  j  a dd  e r  komt  ook  voor 
bg  VONDEL  (Taal-  en  Letterb.  6, 188  vlgg.). 
Zie  de  wdbb.,  en  vgl.  jaabbbebd. 

Jaar  (III),  znw.;  alleen  in  het  meerv. 
Naam  van  een  stuk  land  in  den  ban  van 
Oostzaanden.  Thans  onbekend  ||  In  Peer- 
demans-weir:  de  Jaere,  Polderl.  Oostz.  I 
(17de  e.).  —  Vgl.  jaabkamp. 

Jaarbreed  (met  klemt,  op  jaar),  znw. 
onz.  Het  onderste  deel  van  het  jaar  (uier). 
Yasï  een  goede  melkkoe  is  het  jaar- 
breed  vierkant  en  staan  de  uren  (spe- 


nen) niet  te  dicht  op  elkaar.  Synon.  uur- 
breed;  zie  aldaar.  —  In  denzelfden  zin 
zegt  men  in  Friesl. jaerbled (halbebts- 
MA  527).  Vgl.  ook  HADB.  JUNIU8,  Nomsncl. 
6Sb :  „s  u  m  e  n  (d.i.  uier  eener  zeug),  B.  euder- 
bret:' 

Jaarkamp)  znw.  m.  Naam  van  een  stuk 
land  te  Wormerveer.  ||  De  jaerkamp,  Po/- 
derl  Westz.  V  f'>640  (begin  18de  e.).  — 
Vgl.  JAAB  III. 

Jacht,  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  —  Op 
de  jacht  zgn,  veel  uit  zijn,  niet  thuis 
kunnen  blijven,  langs  de  straat  loopen  (de 
Wormer).  Zie  jachtbn.  ||  Hg  is  weer  op 
de  jacht.  Guurt  is  natuurlijk  weer  niet 
thuis,  ze  is  ok  altoos  op  de  jacht.  —  Vgl. 
de  samenst.  schittbljaght. 

Jachten,  zw.  ww.,  intr.  Zie  de  wdbb. 
—  Ook  veel  van  huis  zijn,  langs  de  straat 
loopen  (de  Wormer).  ||  Jawel  hoor,  ze 
ben  weer  deres  an  'et  jachten.  H\j  heb 
nou  geen  vrrjigheid  meer;  't  zei  'em  'en 
heele  verwenning  wezen,  dat-i  nou  niet 
meer  zoo  jachten  ken.  —  Ëvenzoo  in  het 
Stad-Fri.,  waarin  men  ook  spreekt  van 
,het  gejacht  op  straat"  en  van  Jachtige 
jonge  meiden."  —  Zie  synon.  op  jirten. 

jachtje  (uitspr.  jacchie),  znw.  onz.  Ook 
glazen  jachtje  en  tentjaohtje.  Een 
klein,  met  verguld  en  gekleurd  snijwerk 
versierd  pleizierjacht,  dat  door  één  man 
geroeid  wordt  en  in  zijn  overdekte  en  van 
vele  raampjes  vooi'ziene  ruimte  plaats  heeft 
voor  vier  tot  zes  personen.  Vroeger  waren 
de  meeste  gegoede  Zaansche  families  in 
het  bezit  van  zulk  een  jachtje,  thans  be- 
staan er  nog  maar  een  paar.  Een  model 
bevindt  zich  in  de  Zaanl.  Oudhk.;  een 
afbeelding  er  van  is  te  vinden  in  Karak- 
tersch.  272  en  bij  schotel,  Zeden,  ~  Zie 
de  beschrijving  van  een  tochtje  met  het 
glazen  jachtje  in  Sch.  t.  W.  274  vlgg. 

Jaden^  zw.  ww.,  trans.  Het  vee  bestel- 
len, het  op  stal  staande  vee  verzorgen,  de 
koeien  voeren ;  's  morgens  en  's  avonds. 
Thans  verouderd.  ||  Item  ook  niet  by  het 
jaden  der  koebeesten  by  en  op  de  stal- 
linge  te  rooken,  Hs.  keur  (a°1732),  archief 
V.  Krommenie.  —  Evenzoo  elders  in  N.- 
Holl.  (Taalgids  1,  112;  Hs.  Kool).  J Aden 
zal  wel  zijn  de  N.-Holl.-Fri.  vorm  van 
Ned.  gaden,  in  den  zin  van  belang  stel- 
len in,  zich  bekommeren  om,  dien  het  woord 
in  de  Middeleeuwen  had  (zie  Mnl.  Wdb. 
II,  864),  bg  uitbreiding  zorgdragen  voor. 


Digitized  by  LjOOQiC 


376 


JADEN. 


JENT. 


376 


verzorgen.  Intussohen  sch^t  jaden  in 
Friesl.  zelf  onbekend  te  zijn.  — -  Zie  koe- 

JAOElf. 

Jagen^  si.  en  zw.  ww.;  zie  gemzen 
jagen  op  gbms,  en  vgl.  katbbjaoen  en 

JAAO-IN,JAAO-OVBR. 

Jager,  znw.  m.  Zie  de  wdbb.,  en  vgl.  de 
samensl  duivbljagkr,  yebrejagbr.  Ook 
in  de  volgende  opvattingen.  —  1)  Bg 
visschers.  Een  soort  van  snoek  met  zeer 
grooten  kop. 

2)  Aan  een  leis.  De  gebogen  teenen  twij- 
gen of  ffzerdraden^  bovenaan  bij  de  zen 
(het  maaiyzer),  waai*mede  het  gemaaide 
gras  op  het  zwad  (de  rechte  streep  waarop 
het  gras  komt  te  liggen)  geschoven  wordt, 

3)  In  een  oliemolen.  Hetz.  slsjaagifzer; 
zie  aldaar. 

Jakes  .(nitspr.  Jdk9s)t  alleen  in  de  uitdr. 
hem  (dood)  jakes  houden,  zich  koest 
houden t  Fra.  se  tenir  coi.  ||  Hjj  houdt  'em 
maar  dood  jakes  en  doet  net  of-i  der  niks 
van  of  weet.  Ja,  hou  j^  je  maar  jakes.  — 
Ëvenzoo  in  de  Beemster  (boumam  48).  — 
Elders  in  N.-Holl.  zegt  men  in  denzelfden 
zin  zich  luikes  houden  (Taalgids  1, 
284);  VAN  DALE  vermeldt  zich  leuk 
(leuks,  lukes)  houden. 

Jakkeu,  zw.  ww.?  \\  (Twee  mannen  heb- 
ben ruzie;  een  derde  (Comelis)  komt  bij 
hen  om  de  zaak  te  sussen),  daer  op  de 
voorn.  Jan  over  zijn  schouder  siende, 
seyde  tegens  den  voorn.  Comelis:  Gaet 
ghy  scheel  jaoken?,  Hs,  (a<>1612),  archief 
V.  Westzaan.  Uit  hetgeen  volgt  blgkt  niets 
omtrent  den  zin  van  scheel  jacken. 
Er  volgt  onmiddellijk,  dat  Jan  op  Cor- 
nelis  aanvalt  en  hem  doodelijk  verwondt. 
—  Scheel  kan  hier  beteekenen  geschil, 
naar  de  zin  van  jacken  is  duister.  Op 
Urk  gebruikt  men  jakken  en  of  jak- 
ken in  den  zin  van  uitschelden  (Taai- 
en Letterb,  6,  35).  Vgl.  ook  Ned.  jakken 
en  jakkeren, ya(7en,  voortdrijven,  haast 
maken,  iemand  afj akkeren,  hem  af- 
beulen. Fri.  o  f  jak  je,  door  vermoeienis 
afmatten, 

Jan^mansnaam.Zegsw.Daar  is  ouwe 
Jan  en  jonge  Jan  in  (van  een  kast, 
ladSy  enz.,  die  erg  vol  is).  —  Hij  is  baas 
Jan,  hij  is  er,  hij  is  klaar.  Een  schipper 
zal  b.v.  van  een  anderen  schipper  zeggen: 
Kees  is  baas  Jan  (Kees  heeft  al  geladen, 
hij  kan  wegvaren),  —  't  Is  een  slap 
Jantje,  U   is  een  weeke  broer,  iemand 


waaraan  men  niet  veel  heeft.  —  Zoete 
Jan,  zoetekoek;  in  den  uiti-oep  der  koek- 
en-melkverkoopers  op  het  ijs:  «Leg  ereia 
an,  leg  ereis  an!  heete  melk  en  zoete  Jan 
(soms  ook  kou  we  Jan)!"  —  Jan  Krent, 
een  pottekijker.  Jan  Hen.  —  JanLang- 
arm,  de  slinger  van  de  pomp.  \\  , Mag  ik 
wat  drinken  ?''  „Gaan  maar  na  Jan  Lang- 
arm."  —  Overdr.  ook:  Laat  Jan  Langarm 
maar  thuis  (d.  i.  schenk  geen  water  meei- 
bij  de  thee).  —  Jan  Poppelap,  eenver- 
velende, suffe,  saaie  vent,  —  J  a  n  t  j  e  S  tap- 
allemachtig,  iemand  die  erg  stapt.  II 
Daar  komt  Jantje  Stap-allemachtig  an. — 
Jan  Thuis-blijf;  zie  op  waobn. 

Jaren^  zw.  ww.,  intr.  Van  jaar  (annus). 
Een  soort  van  vangspel,  waarbg  de  spe- 
lers van  de  eene  vrijplaats  naar  de  andere 
overloopen,  terwgl  de  man  hen  onderwgl 
moet  zien  te  takken  (vangen).  De  getak 
ten  helpen  daarna  mede  om  de  anderen 
te  vatten.  ledere  keer  van  overloopen 
geldt  voor  een  jaar.  De  man  geeft  bet 
sein  tot  het  overloopen  door  te  roepen: 
,Uet  eerste  (tweede,  enz.)  jaar  gaat  in." 
Vooraf  heeft  hij  moeten  zeggen  in  hoe- 
veel jaar  hy  aanneemt  allen  te  vangen; 
gelakt  het  hem  niet  binnen  het  bepaalde 
aantal  jaren,  dan  moet  hjj  door  de  kor- 
dons. —  Het  spel  is  ook  elders  bekend. 

Jarig)  bnw.  Zie  de  wdbb.  —  Ook  dron- 
ken. II  Hij  is  jarig. 

Jarty  znw.  m.  Alleen  in  de  aitdr.  aan 
den  jart  zijn,  veel  van  huis  zijn,  langs 
de  straat  loopen  (de  Wormer).  Zie  verder 

op  GARTEN. 

Jarten^  zw.  ww.,  intr.;  zie  oarten. 

JaSy  znw.  vr.  Zegsw.  Dat  jassie  ken 
lezen  en  schrgven,  gezegd  van  een 
jas,  die  men  lang  heeft  gedragen  bij  zijn 
(kantoor)tverk :  die  jas  kanmêepraten,he€ft 
al  heel  wat  beleefd. 

Jasper^  mansnaam ;  zie  zegsw.  op  bok. 

Jat,  verkorting  voor  den  vrouwennaam 
J  a  n  n  e  t  j  e. 

Jauker,  bjjw.  Zeer  wann.  Ook  in  verkl. 
jaukertjes  (Wormerveer).  Il  't  Is  hier 
jauker  in  de  kamer,  't  Is  jaukertjes  van- 
daag. ■—  Vgl.  JOKBR. 

jeer,  znw.  onz.;  zie  jaar  I. 

Jent,  bnw.  Daarnaast  tjent.  Van  per- 
sonen. Welgemaakt,  netjes,  beveUlig,  vlug, 
vaardig,  ||  't  Is  'en  jente  kerel.  Zoo'n 
tjent  meisie.  —  Vaak  ook  in  den  vorm 
jen  tig.  II  Trgn  is  zoo'n  jentig  ding.  — 


Digitized  by  LjOOQiC 


377 


JENT. 


JOKER. 


378 


Jent,  gent,  van  Fra.  gent,  is  in  de 
17de  e.  en  de  latere  Middeleeuwen  een 
zeer  algemeen  woord;  zie  oudemahs,  Wdb, 
op  Bt^ero  en  Hooft ,  en  Mnl.  Wdb.  II, 
1454  en  III,  1048.  Het  schynt  thans  nog 
slechts  bekend  in  N.-Holl.  en  in  FriesL; 
jen  tig  is  ook  in  Oost-Friesl.  gebruike- 

Ijk. 

Jeatlgy  bnw.;  zie  jbht. 

Jevkl^OBkel  {niia^T,jeukbönk9l),  znw.  m. 
Jeukende  Imltf  ontstaan  door  een  mugge- 
of  vliegeheet.  Zie  bonkel.  ||  Me  handen 
zitten  vol  jenkbonkels.  As  je  'en  jeuk- 
bonk  el  hebbe  (hebt),  dan  moetje  der  mit  je 
nagel  'en  kmis  op  zetten,  dan  gaat-i  weg. 

Jenkely  znw.  m.  IJskegel.  \\  Der  hangt 
'en  jenkel  an  de  raam.  Wat  zitten  der 
'en  jenkels  an  de  goot.  De  jeakels  zitten 
in  je  baard.  —  Evenzoo  elders  in  N.-Holl. 
(bouman  49).  Vgl.  Fri.  jükel,  Oost-Fri. 
Is-jökel,  Noord-Fri.  jöckel,  jögel, 
ja  el,  Mnd.  jok  e  Ie,  ijskegel,  Hindeloo- 
penach  j  o  k  1  i  n  g,  ijskegel  en  door  den  vloed 
opeengesckoven  iJBSchollenf  Ono.  iöknll, 
ffaberg.  Vgl.  ook  Ags.  gicel,£ng.  icicle 
(ice-icle\  ijskegel, 

JQy  pers.  vnw.  Daarnaast,  als  het  woord 
niet  den  nadruk  heeft,  j  e ;  2de,  Sde,  4de 
naamv.  j  o  u.  De  vorm  g  y  is  evenals  elders 
in  Holl.  in  de  spreektaal  ongebrnikelyk. 

—  In  den  2den  naamv.  enkv.  ook  jou- 
wee; evenzoo  in  het  meerv.  j  o  Ui  es 
(j lillies).  II  Hier  is  jouwes,  maar  my- 
nes  ken  ik  niet  vinden.  Is  dat  jullies?  — 
Soms  ook  wordt  jou  gebruikt  als  1ste 
pers.  enkv.  ||  Ze  is  hiel  wet  {heel  wat) 
grooter  as  jou  (Jü)  benne.  Ëvenzoo  in  het 
Stad-Fri. 

JUb,  znw.  onz.  (?(/n,  een  takel  met  blok- 
ken; zie  Ned,  Wdb'.  IV,  2341.  Ook  in  de 
samenst.  asjyn,  roedjijn,  steenjijn, 
jijn  om  een  molenas,  molenroede^  molen- 
steen op  te  htjsschen,  \\  Een  asjgn,  1  steen- 
jïjo,  1  roedjön,  Invent  molenmakerij  (Zaan- 
dSk,  an846),  Zaanl.  Oudhk. 

Jirty  znw.  m.  Alleen  in  de  uitdr.  aan 
den  jirt,  op  den  jirt  zgn,  aan  het 
prtsn  zijn,  veel  uit  zijn  (de  Wormer).  Zie 
JiRTSN.  Il  ny  is  nooit  thuis;  der  gaat  gien 
dag  voorbg,  of  -  i  is  an  de  jirt.  Ze  bennen 
weer  op  de  jirt. 

JirteOy  zw.  ww.,  intr.  Veel  van  huis 
zijn,  langs  de  straal  loepen  (de  Wormer). 

—  Synon.  jarten,  jachten^  bentelen.  ||  O, 
die  ben  weer  an  'et  jirten ;  dat  zou  wel 


wonder  wezen,  ze  kennen  nooit  thuis  blg- 
ven.  Die  honden  jirten  wat  of;  altoos 
loopen  ze  bij  de  weg.  —  In  dergelyken 
zin  ook  in  de  Beemster  (boüman  49).  — 
Zie  JIRT. 

Jisp*  Naam  van  een  Zaansch  dorp.  Het 
wordt  eerst  vermeld  in  stukken  uit  de 
14de  e.,  doch  zal  wel  veel  ouder  zgn.  i| 
Gispe  (a'^1828),  vak  mieris  2,  471a.  Gyspe 
(a''1344),  Eek.  d.  Graf.  v.  Holl  2,  370. 
Gispe  (a^'1387),  van  mikris  3,  465.  Jhispe 
(a"1438),  lams  541.  Jhisp  (a»1505).  PWr. 
V.  Westz.  80.  Gijsp  (an561),  ald.  134.  Ysp 
(an593),  Hs.  U.  137,  prov.  archief.  Jhisp 
(a^l611),  LAMS  550.  Sommige  sohrgven 
Jesp,  Isp,  Gisp,  maar  onsen  Meester  Pie- 
ter  Kas  van  Jisp,  die  seer  effen  op  de 
spellinge  was,  schreef  en  leerde  zgn  Dis- 
cipulen  schrgven  Jisp,  sobtbboom,  S.  Are. 
467.  —  Volgens  sobtbboom  t.  a.  p.  heet 
Jisp  naar  „'et  waterken  Ji9p,  daar  't 
Dorp  wel  eer  aan  gelegen  is  geweest,  dat 
men  noch  achter  Jisp  siet."  Vgl.  ook  ald. 
451:  y^Jisp  aan  een  watertje  noch  de  Jisp 
genaamt."  Dit  water  vindt  men  echter 
elders  niet  vermeld ;  thans  is  het  geheel 
onbekend.  —  Scheldnamen:  Jisper  mop- 
pen, oorebyters,  uilen;  zie  die  woor- 
den. 

JitterSy  alleen  in  de  uitdr.  een  jit- 
ters  beetje,  jitters  weinig,  zeer 
weinig.  \\  Dat  scheelde  'en  jitters  beetje 
of  •  i  waar  (was)  te  water  'erold. 

Jodelandy  znw.  onz.  Naam  van  een 
stuk  land  te  Wormer. 

Jodeiym,  znw.  vr.  Speeksel.  \\  Plak 
'et  maar  mit  wat  jodelgm.  —  Even  zoo 
elders  in  Holl.  en  in  het  Stad-Fri.  en  Gron. 

Jodenentje^  znw.  onz.  De  vrucht  van 
den  beuk,  boekenoot.  \\  Ik  zei  'en  cent 
jodeneutjes  koopen.  —  Deze  nootjes  boe- 
ten zoo,  omdat  zij  door  Joden  op  wagens 
gevent  worden. 

Joep)  tusschenw.  Op,  naar  boven;  uit- 
roep, wanneer  iets  naar  boven  gaat,  of 
wanneer  men  iets  oprichten  of  opheffen 
wil.  Synon.  tjoeptem;zie aldaar.  1 1  Joep, 
daar  gaat-i !  —  Ëvenzoo  in  het  Oost-Fri. 
jup,  sjup  (koolman  2,  149). 

jok^  znw.  m.;  vgl.  juks. 

joker^  bnw.  Duur,  hoog  van  prijs  (de 
Koog),  il  Dorie!  dat  is  joker.  — Vgl.  Oost- 
Fri.  jauker,  jauoher,  in  denzelfden 
zin  (koolman  2,  142).  Het  woord  schijnt 
uit  het  Joden-Duitsch  te  zgn  overgeno- 


Digitized  by  LjOOQiC 


379 


JOKER. 


JUTTIG. 


men ;  laai-Hebreeawsoh  j  a  k  a  r  beteekent 
zwaar,  duur,  kostbaar.  —  Vgl.  jaukeb. 

Jolliey  pers.  vnw.;  zie  jij. 

Jokkebel  (uitspr.  jokk»het),  znw.  m.  en 
vr.  Leugenaar.  Synon.  liegehei \  zie  9\di9Av. 

Jong  (uitspr.  jong),  bDw.  Daarnaast 
jonk.  II  Ze  is  ok  nog  zoo  jonk.  Een  jonk 
ventje.  Ëyenzoo  als  znw.  jonk,  jong; 
meerv.  jongen.  In  verkl.  jonkie.  || 
Het  jonk  van  'en  hond.  Onze  kat  heb  zes 
jonkies.  —  Ook  in  den  zin  Ysm  jongen,  \\ 
Wel,  jong,  waar  kom  jg  vandaan?  't  Is 
'en  goed  jong.  —  Jonge  melk,  melk 
met  een  eigenaardigen  bijsmaak,  die  de  koe 
geeft  kort  na  het  kalven.  De  melk  in  het 
eerste  etmaal  na  het  kalven  heet  biest; 
in  de  daarop  volgende  14  dagen  is  de 
melk  jong.  ||  Die  melk  is  weer  jonk. 
Jonge  melk  last  ik  niet. 

Jongen  (uitspr.  jong»),  znw.  m.  Zie  de 
wdbb.,  en  vgl.  een  zegsw.  op  bbcht.  — 
Ook  in  de  volgende  opvattingen.  — -  1) 
De  laagste  knecht  op  een  oliemolen,  de  per- 
soon die  in  rang  volgt  op  den  steenknecht. 
De  jongen  is  niet  altijd  jong;  wie  deze 
plaats  op  den  molen  inneemt  wordt  (on- 
verschillig of  hij  18  of  60  jaar  is)  steeds 
met  dezen  naam  aangeduid.  Daar  er  ook 
een  jongen  is,  die  's  nachts  aan  de  plet- 
terij  werkt,  spreekt  men  ter  onderscheiding 
van  dagjongen  en  nachtjongen. 

2)  In  een  oliemolen.  De  kleinste  en  uiter- 
ste der  drie  houten  strijkers,  welke  het  zaad 
onder  de  steenen  strijken.  Vgl.  Oroot  Alg. 
Moolenb.  l,  pi.  11.  —  Zie  johobmsstok. 

3)  In  een  pelmolen.  Een  ijzeren  heugel 
op  twee  klampen,  dien  men  bij  het  zeven 
aan  de  kuip  bevestigt  en  waaromheen  de 
zak  gehangen  wordt,  waarin  men  het  uit- 
zeefsel  doet.  Dit  werktuig  houdt  dus  den 
zak  op,  wat  anders  een  jongen  zon  moe- 
ten doen. 

4)  Schele  jongen,  zekere  visch.  Hetz. 
als  schele  ruis.  \\  Ik  zei  vanavend  wat 
schele  jonges  bakken. 

—  Vgl.  de  samenst.  barbiers-,  boven-, 

HUT-,  KOT-,  PLBT-,   POT-,    WBESJONOEN. 

Jongensstoky  znw.  m.  In  een  oliemolen. 
De  verticaal  geplaatste  stok,  aan  welks 
ondereind  de  jongen  bevestigd  is.  Zie  jon- 
gen 2. 

Jonker,  Jonkheer  (met  klemt.  OT^jönk), 
znw.  m.  Jongeheer;  als  aanspraak  tegen 
hooger  geplaatste,  maar  niet-adellijke  per- 
sonen gebruikt  door  lieden  uit  het  volk.  || 


Qoeiendag,  jonkheer.  Pas  op,  jonker.  - 
Vgl.  heer. 

Joon 9  znw.  m.  Ji9n<7f»i.  Thans  verouderd 
en  alleen  nog  over  in  den  geslachtsnaam 
JOON.  —  Het  woord  is  nog  gebruikelijk 
in  het  N.  van  N.-HoU. 

-Jornniy  zie  kbankjobum. 

Jotter,  znw.  m.  Meestal  in  de  samenst 
p  e r  e  j  o  1 1  e  r.  Benaming  der  schippers,  die 
met  een  klein  vaartuig  vol  appelen  en  peren 
aan  de  Zaan  hun  waar  komen  venten.  Zq 
zyn  kenbaar  aan  hun  w^de  broeken  en 
Astrakan-mutsen,  en  komen  uit  de  Zni- 
derzee-dorpen  (Volendam,  enz.).  |j  «Juf- 
frouw, er  is  'en  perejotter,  of  uwe  ok 
peren  blieft,  zes  om  'en  dubbeltje".  «Staar 
'em  maar  weg,  ik  koop  niet  van  jotters." 
—  Misschien  behoort  het  woord  jottei 
bg  Ned.  strandjut,  strandjutter, 
strandvonder. 

Jon,  pers.  vnw.;  zie  ju. 

jnlfery  znw.  vr.;  vgl.  staojuffbr. 

Jnfferen,  zw.  ww. ;  zie  zegsw.  op  scheef. 

Jnlfroiiw,  znw.  vr.  Zegsw.  De  molen 
maalt  voor  de  juffrouw,  van  pel- 
molens die  malen  zonder  het  volle  werk 
te  trekken.  Een  pelmolen  heeft  harden 
wind  noodig  om  te  kunnen  pellen.  Bg  een 
slap  windje  brengt  men  daarom  vaak  alleen 
de  waaierg  in  beweging.  De  opbrengst 
der  waaidoppen,  die  gering  was.  werd 
vroeger  door  den  pelder  als  een  extratje 
aan  zgn  vrouw  gegeven.  En  daarom  zei- 
den de  knechts  als  de  molen  ging.  maar 
niet  anders  deed  dan  waaien:  «hg  maalt 
voor  de  juffirouw."  Hoewel  de  waaidoppen 
thans  niet  meer  voor  de  juffrouw  zgn,i8 
toch  de  uitdrukking  gebleven. 

JnkS)  znw.  m.  Jok,  scherts.  Alleen  in 
de  uitdr.  uit  juks,  uit  den  juks,  uit 
jok,  om  niet.  Het  tegenovergestelde  is  uit 
denwaars.  II  We  knikkeren  uit  de  juks, 
hoor.  —  Evenzoo  bg  de  17de-eeuw8che 
Hollanders  om  'tjocks  (dk  vries,  Wa- 
renar  104).  —  Vgl.  Oost-Fri.  juks,Hgd. 
jux,  Lat.  jocus,  in  denzelfden  zin.  Zie 
verder  fbanck  op  jok. 

Jnksemg,  basterdvloek.  Weinig  gebrui- 
kelgk.  ||  Wel  juksems,  dat's  een  pret; 
wien  zou  't  verdrieten,  Hs.  gezeUehaptUed 
(begin  19de  e.). 

Jullie^  pers.  vnw.;  zie  ju. 

Jnty  znw.  vr. ;  zie  zegsw.  op  foppbpbbb 

en   SCHEEF. 

Jnttig,  bgw.  Alleen  in  verbinding  met 


Digitized  by  LjOOQiC 


381 


JTJTTIG. 


KAAI. 


382 


aanzieo,  aankijk  en.  Iemand  verliefd, 
mei  kleine,  glimmende  oogjes  aanzien,  \\ 
Eljk  me  toch  niet  zoo  jut  tig  an,  't  is  of 
je  verliefd  op  me  benne.  —  Evenzoo  bij 


woLPF  en  DEERN,  Wiü,  Leevend  5, 215 :  ,Hy 
keek  haar  jattig  aan,  geeuwde  en  viel 
in  slaap/* 


K. 


Kaag  (I),  znw.  vr. ;  eertijds  ook  m.  Naam 
van  een  polder  onder  Assendelft,  ook  wel 
Eaagpolder  geheeten,  en  verdeeld  in 
Binnen-  en  Buitenkaag. DeBuiten- 
kaag  werd  eerst  in  1588  bedgkt  (zie 
Handt,  v.  Aeeend.  144)  en  is  nog  een 
mi  ent,  d.  w.  z.  wordt  door  de  ingelan- 
den gezamenlijk  beweid.  De  Eaagstak 
vroeger  als  een  punt  in  de  Wgker-meer 
uit;  zie  Kaatt  v.  d,  Vytio.  SI,  16.  Ook  af- 
zonderlgke  stukken  land,  die  in  de  Kaag 
gelegen  zgn,  heeten  de  Kaag.  ||  Dat 
vierendeel  van  Jacob  Jagors-camp,  gele- 
gen in  den  caech  in  den  ban  van  Assen- 
delff  (a*»1444),  gonnbt,  Zijlkl.  79.  T  we  maden 
lants  gelegen  in  den  banne  van  Assen- 
delff,  in  die  Kage  (an461),  ald,  150.  Dat 
halven  caechgen  van  Glaes  Sjmonsz., 
Polderl.  Aesend,  I  f^b4  v°  (a^^löOO).  Die 
kaech  genaemt  Jan  Franszen  kaech,  ald,, 
f^O  r^.  Die  anderhalff  madt  kaechs,  ald., 
f^  r°.  tPaertgen  {part)  vande  caech  van 
Anna  Ghysen  42V.i  (roed),  ald.,  /•"  329  r« 
(a*^1600).  Claes  Steynnen :  genaemdt  Steyn- 
nen  caech  (in  de  BuftenJcaag),  Maertge 
Cornelis  cleyn  caech  (t;i  de  Binnenkaag), 
Maaib,  Assend.  (an635).  —  Door  kaag 
verstaat  men  bnitendijksch  land,  dat  door 
een  lichten  dgk  omgeven  is,  die  het,  bij 
niet  al  te  hoogen  waterstand,  tegen  het 
water  beschermt.  Men  vindt  ook  een 
Kaag  onder  Spanbroek  {Inform.  115 
(a«1514);  Kaart  v,  d.  Uytw,  SI,  10),  thans 
Kaagpolder  genaamd,  en  een  buurt- 
schap onder  Alkemade,  die  de  Kaag 
heet.  Zie  ook  Mnl,  Wdh,  III,  1107.  —  Op 
Tessel  en  Wieringen  noemt  men  zulk 
omkaaid  bnitendtjksch  land  keeg,  in 
Prieel,  keag.  —  Zie  biknbnkaag,  büitbn- 

KAAO,  KAAGOORD,   OU   Vgl.   KOOO. 

kaag  (II),  znw.  Zware  bui,  hevige  ruk- 
wind, een  bui  wind,  \\  Wat  komt  deer  'en 


kaag  opzetten.  Wat  'en  kaag!  —  Vgl.  bij 
VAN  dalb:  kaak,  rukwind. 

Kaagoordy  znw.  onz.  Naam  van  een  deel 
der  Kaag  onder  Assendelft;  waarschijn- 
lijk de  in  de  Wijker-meer  uitstekende 
uiterste  punt.  Thans  onbekend.  —  Zie 
OORD.  II  Dat  pacht  vande  cappelrye  van 
Heer  Claes  Swart  in  Caechoort,  Foldei-l. 
Assetid,  I  fn  r*^  (a^eOO). 

Kaagpolder,  znw.  m.;  zie  kaag  I. 

kaai  (I),  znw.  vr.  Smalle  dijk  langs 
laagliggend  land;  zie  de  wdbb.  —  Ook  de 
van  aarde  en  mest  opgeworpen  verhooging 
op  den  wal  van  een  stuk  land,  waarach- 
ter' de  uit  de  sloot  opgebaggerde  specie 
wordt  geworpen,  die  men  later  over  het 
land  wil  brengen.  Laat  men  de  bagger 
den  winter  over  liggen,  dan  spreekt  men 
van  s  c  h  o  t  w  a  1 ;  zie  aldaar.  —  Vgl.  kaaien 

en  KAAIDIJK. 

kaai  (II),  znw.  vr.  Bezinksel;  de  koek, 
die  zich  op  den  bodem  van  een  schotel  of 
emmer  vormt,  als  men  daarin  troebel  vocht 
laat  staan  (Assendelft).  jj  Wat  zit  er  'en 
kaai  op  de  boom.  Je  moete  'et  ilessie 
schudden  eer  je  inneme  (inneemt),  want 
onderwijl  'et  staat  komt  er  'en  kaai  in. 
—  In  de  17de  e.  was  in  Waterland  in 
denzelfden  zin  gebruikelijk  k  ad  e.  ||  Neemt 
een  Emmer,  ende  schept  die  vol  troubel 
water,  en  laet  dan  den  Emmer  een  dag 
stil  staen,  en  giet  daer  dan  het  klare 
water  stillekens  boven  af,  so  sal  daer  een 
groote  kade  slibber  op  den  bodem  blgven 
sitten,  LBBGHWATBR,  Hacrlb.  ^  12,  §  28.  — 
Mnl.  kade,  Ned.  ka,  kaai,  en  evenzoo 
Mnd.  kade,  beduidt  uitgebraden  vetklom- 
pje,  het  korstje  dat  van  slachtvet  of  spek 
overblijft,  wanneer  het  vet  er  uit  gesmolten 
is;  vgl.  Mnl.  Wdb.  III,  1094  op  cade,  en 
FRANCK  409  op  kade.  Volgens  sommigen 
zou  het  synon.  kaan  ontstaan  zyn  uit 


Digitized  by  LjOOQiC 


383 


KAAI. 


KAALDIJK. 


884 


het  meerv.  ka  en  (voor  kaden),  doch  dit 
is  twijfelachtig;  zie  ook  kaander. 

kaai  (III),  bnw.  Laf,  flawc,  nuchter 
(Krommenie).  ||  't  Is  zoo'n  kaaie  vent 
[een  logge,  domme  man).  Wat  *en  kaaie 
praat.  Hè,  dat's  kaai,  dat  je  nou  niet  mee 
wille  {wilt).  —  Evenzoo  in  de  Beemster 
(boumak  50).  —  Kaai  is  de  gewestelgke 
uitspraak  van  kei,  dat  hg  ITde-eeuwsche 
schrgvers  voorkomt  in  den  zin  van  dwaas, 
zot;  vgl.  VAN  BBAUMONT,  Gedichten  68: 
,Ghy  Roel  en  Griet,  dewyl  ghy  bey,  sijt 
even  sot  end'  even  key  en  bey  hoe  lan- 
ger word  hoe  gecker,  enz."  Dit  bnw.  k  e  i 
is  afgeleid  van  het  veel  gebruikelijker 
znw.  kei,  zot,  belachelijk  wezen  (zie  de 
VRiBS.  Warenar  190 ;  db  jager,  Fi*eq.  1, 862 ; 
ouDBMANS  8,  349),  en  dit  vindt  zijn  oor. 
sprong  in  den  naam  van  den  vaak  als 
zot  of  dwaas  voorgestelden  ridder  Keye 
uit  de  Arthur-sagen ;  zie  Mnl.  Wdh.  lil, 
1278  op  kei. 

kaaidyk,  znw.  m.  Kadijk,  een  smalle, 
lichte  dijk,  waarmede  men  het  water  keert, 
of  die  over  laag,  moerassig  land  wordt 
aangelegd  om  als  voetpad  te  dienen.  Vgl. 
KAAI  I.  II  Zy  hebben  hun  eerst  met  kleyne 
Kay-dgken  afgedykt,  om  des  Winters  niet 
in  't  water  te  sitten,  soetbboom,  S.  Are. 
498.  —  Het  woord  is  ook  elders  in  Holl., 
Fries] .  en  Oost-Friesl.  in  gebruik;  vgl. 
o.  a.  Mnl.  Wdh.  Hl,  1095;  kil.  272;  hal- 
BBRTSMA  656;  KOOLMAN  2,  154.  —  Zic 
verder  kaaik. 

kaaien,  zw.  ww.,  intr.  Ken  kaai  maken, 
den  waterkant  van  een  stuk  land  ophoo- 
geti  door  deti  wal  af  te  steken  en  op  het 
land  te  halen,  of  wel  door  er  bagger  op 
te  gooien.  Zie  kaai  I.  ||  De  boer  is  op  'et 
land  an  'et  kaaien.  —  In  geschrifte  ook 
kaden,  jj  D'eygenaer  van  (het  land  aan 
de  eene  zijde  der  dichtgegroeide  sloot) . . 
genegen  synde  aen  sgn  kant  te  hal  moe- 
ren (de  sloot  ruim  te  maken), . .  sal  synen 
buerman  ende  eygenaer  van  het  nevens- 
leggende  land . .  mogen  . .  aenseggen,  dat 
sy  mede  sullen  moeten  kaeden,  Hs.  keur 
(a**1758),  archief  v.  Wormer.  —  Ëvenzoo 
elders  in  N.Holl.  en  in  Oost  Friesl. 

Kaaik,  znw.  Naam  van  een  water  onder 
Assendelft,  bewesten  den  weg,  tusschen 
den  Klamdijk  en  den  Vliet.  ||  Een  stuk 
land  liggende  op  de  Kaaik.  Dat  groote 
ventgen  opter  cayck,  Polderl.  Assend.  I 
/0333  i^  (aneOO).  De  boete  van  alle  de 


keure  van  dijck,  wegh.  weghsloot,  Kayek, 
heyningen  en  vaarslooten,  Hs.  resolutie 
(a'^BSÖ),  archief  V.  Assendelft.  —  De  stuk- 
ken land  langs  de  Kaaik  worden  onder- 
scheiden, in  Bin-  en  Buitkaaiken;  zie 
aldaar.  Men  vindt  den  naam  echter  ook  in 
andere  samenstellingen.  II  Comelis  Claesz. 
Moyduyven,  't  Kayxventge  {de  ven  op  de 
Kaaik),  Maatb.  Assend.  (an635).  —  Van- 
hier  ook  de  geslachtsnaam  kaaik  (As- 
sendelft, Wormerveer).  ||  Die  busken  van 
Jan  vande  Cayck,  Polderl.  Assend.  I  f^W 
v^  (a^l599).  De  weduwe  van  Jan  Dircksz. 
Cayck,  de  Cayckerwerf  [de  werf  op  de 
Kaaik),  Maatb.  Assend.  (a^l685).  —  Mis- 
schien is  Kaaik  samengetrokken  uit 
k  a  a  i  d  Ij  k.  Ook  bfj  Ënkhuizen  en  Groote- 
broek is  een  water,  dat  deKadgkheet; 
vgl.  KaaH  v.  d.  XJytw.  SI.  2.  Dat  er  langs 
de  Kaaik  geen  spoor  meer  over  is  van 
een  dfjk,  is  geen  bezwaar  tegen  deze  ver- 
klaring. Er  zgn  in  N.-HoU.  verscheidene 
slooten,  welke  naar  dgken  heeten,  die 
thans  niet  meer  aanwezig  zgn.  Vgl.  aan 
de  Zaan  bv.  kooduk  en  looduk. 

kaak,  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  —  Bij  de 
papiermakerg.  De  puntig  eindigende  ter- 
hooging  van  den  bodem  in  den  roerhak, 
waarheen  de  papierstof  door  de  rol  wordt 
opgevoerd  langs  de  rijzing.  Vgl.  Groot 
Volk.  Moolenb.  l,  pi.  18.  De  kaak  heet 
zoo  naar  zijn  vorm.  —  Vgl.  de  somenst. 

KAKBPOOTJE,   KAKBTWBKBBBNTJE. 

kaakje  (uitspr.  kdkie),  znw.  onz.  Voet, 
poetel  (Zaandgk).  ||  Ik  moet  je  nog  'es 
zoen  op  je  kakies  geven  {van  een  klein 
kind),  't  Is  on  zoet  as  je  zoo  's  nachts  mit 
je  bloote  kakies  op  de  kouwe  vloer  stap- 
pen moete  {moet). 

kaal,  bnw.  Zie  de  wdbb.  —  Kale  bo- 
ter, gesmolten  boter,  zonder  toevoeging  van 
water,  meel  of  iets  anders.  ||  Zoo  kale 
boter  over  je  stokvisch,  dat's  veels  te 
machtig.  —  Evenzoo  spreekt  men  op  ürk 
van  en  kaole  t^er^el,  aardappelen  zon- 
der iets  er  bij  dan  wat  vet,  en  kaole 
brogge,  een  boterham  zonder  kaas  of 
wittebrood  er  op  {Taal-  en  Letterb.  6,86). 
—  Zoo  ook  kale  wijn,  onaangelengde 
wijn.  Vandaar  voor  den  kalen,  zoo 
maar,  onvermengd*,  b.v.  ik  drink'  em  voor 
de  kale  (ik  drink  wijn  zonder  water).  — 
Zie  verder  een  zegsw.  op  hoofd,  en  vgl. 

KAALDIJK,  KALEOBZICHTEK   OU   KALA. 

kaaldyfc,  znw.  m.  Daarnaast  k  a  1  e  d  jj  k. 


Digitized  by  LjOOQiC 


385 


KAALDUK. 


KAARHAAKJE. 


386 


Dijk  zonder  voorland.  Tbans  weinig  ge- 
braikelijk.  ||  Bg  'et  pakhuis  hoort  alleen 
'en  stak  kale  d|jk,  maar  de  molen  heb 
nogal  wat  Yoorland.  Deselve  Dorpen  ^zijn) 
belast  met  groote  sware  Dfjckagien,  be- 
dragende wel  sesthien  hondert  Roeden  of 
daer  omtrent,  daer  veel  Kaledijck  ofte 
Platedijck,  dat  geen  Voerlandt  en  heeft, 
onder  begrepen  is,  ende  wert  tot  veele 
plaetsen  (aldaer  Voerlandt  is) 'tselve  dage- 
Igcx  van  den  Watere  genaemt  het  Thye . . 
gesleten,  salox  dat  sy-layden  dageltjcks 
het  Voerlandt  dat  daer  noch  is  verliesen, 
ende  veel  meer  Kaeldijck  ofte  Paeldijck 
ghekr^gen,  tot  groote  enorme  schade  van 
den  Ingelanden,  PWt?.  v,  Westz.  101  (an549). 
—  Vgl.  Mnl.  Wdh.  op  caeldüc. 

kaander  (I),  znw.  m.  —  1)  Kaany  uit- 
gehrctden  vetklompje,  Synon.  kuinder^vink; 
zie  aldaar.  ||  Ik  wil  nog  wel  wat  kaan- 
ders  bg  me  greeawe  orten  (grauwe  erwten), 

2)  Hoofdzeer,  klierachtige  hoof  duitslag. \\ 
Die  jongen  het  'en  kaander  {kletskop). 

3)  Iemand  die  een  kaander  (kletskop) 
heeft.  II  Smerige  kaander! 

kaander  (II),  znw.  m.  Alleen  in  de 
nitdr.  aan  den  kaander,  aan  den  loop, 
aan  den  hol;  zie  kaanderen.  ||  Kom,  jon- 
ges,  wie  gaat  er  meê  an  de  kaander? 
Watis-i  an  de  kaander  {wat  loopt  hijhard). 

kaanderen,  zw.  ww.,  intr.  Hard  loo- 
pen,  op  een  draf  loopen.  Zie  synon.  op 
KiELBK  II.  II  Toe  jonges,  kaanderen!  Hij 
kaandert  lekker.  —  Vgl.  kaander  II. 

kaantje,  znw.  onz.  Alleen  in  de  nitdr. 
dat  is  een  kaantje,  dat  is  een  buiten- 
kansfe,  ||  Dat*s  *en  kaantje,  hoor. 

kaap,  znw.  vr.  Baak,  vuurtoren.  Alge- 
meen Ned.;  zie  de  wdbb.  en  vgl.  ,de 
Groote  Caep"  en  ,Kleyne  Caep"  bij  Huis- 
doinen  {Kaart  v.  d.  Uytw.  SI  13).  —  Van- 
hier de  geslachtsnaam  kapbb,  in  de 
17de  e.  ook  van  de  kaap.  In  stnkken  in  het 
archief  te  Krommenie  komt  dezelfde  per- 
soon voor  onder  de  namen  Jacob  Arjans 
van  de  Kaap  (a*'1698),  Jacob  Aryaensz. 
Kaper  (a*>1679, 1680),  Jacob  Kaper  (a^lTOl). 
Waarschijnlijk  woonde  hij  of  een  zijner 
vooronders  bg  de  kaap  aan  de  Wouden 
tegenover  Krommenie.  —  Vgl.  kaaphobk. 

Kaaphoek,  znw.  m.  Naam  van  een 
stnk  land  onder  Wormer,  buitendijks.  Vgl. 
KAAP.  II  De  Caephoek,  Hs.  (a^l755),  ar- 
chief V.  Wormer. 

kaapstand,  znw.  onz.  Kaapstander',  een 


groote  staande  windas  op  schepen.  —  Vgl. 
by  KIL.  «kapestant,  ergata,  machina 
tractoria  axe  recto J^  Kaapstand  is  de 
oude  vorm  van  het  woord;  kaapstan- 
der is  hieruit  door  volksetymologie  ver- 
vormd. Zie  FBANCK  406. 

kaar,  znw.  onz.  —  1)  In  pelleryen  en 
oliemolens.  Vierkante  bakken,  die  van  onder 
nauwer  zijn  dan  van  boven,  van  verschil- 
lende grootte  en  voor  verschillende  doel- 
einden. In  een  pelmolen  in  het  bgzonder 
de  groote  bakken  zonder  bodem,  waaruit 
de  garst  op  de  pelsteenen  loopt  en  die 
tot  twee  last  garst  kunnen  bevatten.  || 
We  moeten  *et  kaar  weer  vollen  {vullen). 
Ëvenzoo  in  rijstpellerijen  de  bak,  waar- 
door de  ongepelde  rgst  op  de  steenen 
loopt.  —  Het  kleine  kaar  onder  de  stee- 
nen heet  in  een  pelmolen  hondehok; 
zie  aldaar.  —  In  oliemolens  is  het  kaar 
of  kaartje  de  kleine  bak  zonder  bodem, 
aan  den  vuister  (fornuis),  waardoor  [het 
gewarmde  meel  als  door  een  trechter  in 
de  buien  wordt  gegoten.  Verder  vindt 
men  daar  een  kaar  aan  de  pletterij,  om 
het  zaad  op  de  pletrollen  te  doen  loopen, 
en  een  ander  voor  de  oliebakken,  om  de 
olie  in  den  bak  te  gieten.  —  Ook  als 
naam  van  molens.  ||  Het  Kaar  of  *t 
Ouwe  Kaar,  een  oliemolen  te  O.Zaan- 
dam. Het  Nuwe  Kaar,  een  pelmolen 
aldaar,  gesloopt  in  1796  of  '97.  —  Vanhier 
ook  de  geslachtsnaam  van  't  kaar. 

2)  Bjj  de  visscherij.  Vischkaar;  een  vier- 
kante, met  gaten  doorboorde  houten  bak, 
om  levende  visch  te  bewaren.  ||  Doen  de 
palings  maar  in  'et  kaar.  (Wg)  oondem- 
neren  de  voornoemde  Gedaeghdens  in  de 
boeten  ende  de  breucken  van  Sohuyt, 
Net,  Ton,  Taeck,  ende  het  Gereetschap 
van  dien,  mitsgaders  het  Kaer  met  die 
gevangen  Visch  (rechtsrolle  v.  Oostzaan- 
den,  a01614),  lams  315. 

Kaar  heeft  in  de  meeste  Germ.  talen 
het  onz.  geslacht,  en  evenzoo  in  verschil- 
lende Ned.  dialecten.  Door  weiland  en 
VAN  dale  echter  wordt  het  woord  alleen 
als  vr.  vermeld.  Zie  verder  Mnl.  Wdb. 
III,  1097. 

kaarhaakje  (uitspr.  kaarhdkie,  met 
hoofdtoon  op  kaar),  znw.  onz.  In  een  olie- 
molen.  Een  haakje  aan  weerszijden  van 
het  kaar,  waaraan  de  buul,  die  onder  het 
kaar  wordt  gehangen,  wordt  vastgemaakt. 

Zie  KAAR  1. 

25 


Digitized  by  LjOOQiC 


387 


KAARS. 


KABEL. 


kaarsy  znw.  vr.  Daarnaast  keers.  Zie 
de  wdbb.  ||  Op  Driekoningen  sprongen 
we  altoos  over  'en  keersie.  —  Vgl.  kaabse* 

LAAD. 

kaarselaad,  znw.  vr.  Daarnaast k eer- 
selaad.  —  1)  Langwerpige  kist  tot  het 
bergen  van  kaarsen.  Evenzoo  bg  van  dalb 
kaarsen  lade.  II  Der  staat  nog 'en  keer- 
selaad  op  zolder. 

2)  Beurtschip.  Naar  de  volksmeening 
zoo  genoemd  wegens  de  gelgkenis  met 
een  kaarselaad.  ||  We  bennen  nog  wel 
ers  mit  de  kaarselaad  na  Harelem  ge- 
varen. Den  27  dito  is  een  keerslaad  op 
't  Y  omgeseylt,  Joum.  Hoogeboom,21  Mrt. 
1714.  —  Evenzoo  bg  waobnaar,  Amster- 
dam, 2,  501a:  ^Na  't  aanleggen  der  Trek- 
vaarte,  werden,  by  de  Buitenschuiten, 
ook  Trekschuiten  g:evoegd,  en  beraamd, 
dat  de  Schippers,  eerst  op  Buitenschui- 
ten,  sedert  Kaarslaaden  genaamd,  vaaren 
zouden,  en  daarna,  bj  instervinge,  op  de 
Trekschuiten."  Zoo  ook  in  Friesland. 

kaart  9  znw.  vr.  Daarnaast  soms 
keert.  —  Zie  zegsw.  op  molbnstsbn. 

kaaS)  znw.  vr.  Daarnaast  kees.  Zie  de 
wdbb.,  en  vgl.  een  zegsw.  op  kat.  —  In 
verkl.  k  a  a  s j  e  (uitspr.  kdsie),  schertsende 
benaming  voor  een  ronden  fantasiehoed,  In 
denzelfden  zin  ook  kaas  bol  Ie  tj  e.  ||  Zet 
je  kaasje  maar  op.  Wie  zyn  kaasbolletje 
is  dat?  —  Vgl.  de  samenst.  hobbbkaas. 

kaasbolletje^  znw.  onz.;  zie  kaas. 

kaasbord,  znw.  onz.  Daarnaast  k  e  es- 
bord.  By  de  kaasmakerg.  De  lange  plan- 
ken langs  den  muur,  waarop  de  kazen  te 
drogen  worden  gelegd,  —  Evenzoo  elders 
in  N.-Holl.  II  Na  lang  genoeg  gezouten 
te  zgn,  worden  de  kazen  met  water  afge- 
wasschen,  en  op  de  kaas  borden  geplaatst 
en  dagelyks  omgekeerd,  bouman  in  T'^d- 
schr.  V,  Nijverheid  5  (1839),  672. 

kaaskliender^  znw.  m.;  zie  klibndbr. 

kaasschamel,  znw.  vr.  By  de  kaas- 
makerij.  De  houten  driepoot  waarop  bij 
hei  kazen  de  tobbe  wordt  geplaatst.  Zie 
scHAMBL.  II  Een  kaasschamel,  Us,  invent. 
(Wormer,  a®1766),  prov.  archief. 

kaastommedy  znw.  vr.;  zie  tommbd. 

kaats  (I),  znw.  m.  Schuurtje,  een  ge- 
bouwtje zonder  zolder  met  schuin  afloopend 
dak.  Sommige  kaatsen  worden  als  woning 
gebruikt,  maar  meestal  dienen  ziJ  tot 
bergplaats.  ||  Een  goed  onderhouden  bnr- 
gerwoonhuis . .  met  bleekveld  daartegen- 


over en  daarop  staande  kaats  of  wood- 
huisje,  Advertentie  (Zaandam,  a®1881). 
Cornelis  Claese  Back  er  op  den  Homhadde 
versogt  om  voor  sgn  huys  op  den  onder- 
dyk  een  kaats  of  schnnr  te  maken  in 
meninge  daar  koeyen  in  te  setten,  het- 
welk by  regenten  niet  wert  geapprobeert, 
Hs,  (a°17B5),  archief  v.  Krommenie.  Ëen 
hni^e  of  kaatsje,  in  't  quohier  bekent  op 
den  naam  van  Maartje  Luikaa,  Us,  T.  31, 
ƒ094  r»  (W.Zaandam,  an741),  prov.  ar- 
chief.  Een  caats  of  aflniving  met  het  erf, 
staande  in  de  Molenbuurt  (te  W^aandam), 
Custb,  (a^l743).  Twee  kaatsen  staande  op 
een  erf  op  't  Dampad,  ald,  (a°1748).  Een 
huys  met  drie  woningen  en  een  kaaa, 
ald,  (sknibO).  —  Het  woord  komt  elders 
in  N.-Holl.  reeds  in  de  16de  e.  voor;  vgl. 
VALOoooH,  Chron,  v,  d,  Sype  102:  (De 
dakwerkers  klagen)  In  arme  hutkens  moe- 
ten wy  slapen,  in  onsen  kaets  is  soo 
weynich  te  freten."  —  De  oorsprong  vao 
het  woord  is  onzeker.  Wegens  de  vocaal 
is  het  twyfelachtig  of  k aa ts  samenhangt 
met  Mnl.  kote,  Mnd.  kate,  hut,  huisje; 
zie  Mnl.  Wdb.  op  c  o  t  e  en  franck  op  k  o  i 

kaats  (II),  znw.  vr.  Spiegel,  Weinig 
gebruikelijk.  ||  Een  leusnet,  een  caets, 
een  knaep,  Hs,  invent.  (Jisp,  a°1687),  prov. 
archief.  Een  leyninghstoel,  een  kaats, 
twee  oude  stoelen.  Us,  invent,  (Ji8p,a®1730), 
aldaar.  —  Ook  in  het  N.  van  N.-Holl.  is 
kaats  in  dezen  zin  gebmikelgk.  De 
spiegel  heet  wel  zoo,  omdat  hg  alle  voor- 
werpen weerkaatst. 

kabe)^  znw.  m.  Kavel,  afgeperkt  gedeelte 
van  een  polder;  een  rechthoekig  stuk  land, 
dat  door  kabelslooten  in  de  lengte  en  door 
tochtslooten  in  de  breedte  wordt  begrensd. 
Door  kleinere  slootjes  kan  een  kabel 
weer  in  meerdere  stukken  zyn  verdeeld. 
Vgl.  de  samenst.  binnbmkabkl,  buitbn- 
KABEL  en  ossEKABBL.  ||  Hooveul  ksbels 
land  heb-je  in  gebruik  ?  Hy  heb  vier  kabels. 
De  Kabel  voor  Pieter  Lust  Pieterszoon 
(naam  van  drie  aaneengedamde  stukkeo 
weiland  te  Oostzaan,  aan  de  wegsloot).  — 
Kabel  is  een  bijvorm  van  kavel,  en  is 
eigenlyk  een  b0  het  lot  aangewezen  deel. 
In  den  zin  van  loten  komt  het  thans  verou- 
derde kabelen  nog  in  de  Middeleeoweo 
voor.  II  Of  ter  meer  dan  een  persoon  eygen* 
dom  in  hadde  in  dat  stuck  Lands,  soo 
sonde  die  ghene  daer  nyt  tuygen  die  meest 
Landts  daer  in  heeft:  Ende  waren  daer 


Digitized  by  LjOOQiC 


d89 


KABEL. 


KA.LE-GEZICHTEN. 


390 


meer  dan  een  gheliok  ingelandt,  soo  sou- 
den sy  daerora  cabelen  wie  die  Tuygh 
weeën  aal,  iVtP.  r.  WeHz,  66  (an446).— 
Zie  verder  fsanok  op  kavel,  Mnl.  Wdh, 
op  cavel  en  cavelen,  en  7*aa/-  en  Let' 
terb,  4,  t5  vlgg. 

kftbelsloot)  snw.  vr.  In  een  polder.  De 
$hot  dié  twêê  kahth  van  elkander  scheidt. 
De  kabelsl ooien  staan  loodrecht  op 
de  tochtslooten  en  loepen  in  de  lengte 
langs  de  kabels.  Zie  kabbl. 

kftde,  znw.  vr.;  zie  kaai  II. 

kakeier^  znw.  m.;  zie  kakooibb. 

Kmkepoo^,  Kake-tweebeeatje,  znw. 
ODZ.  Naam  van  twee  stokken  land  te  Oost- 
zaan. II  Het  Kakepootje.  Het  Kake- twee- 
beentje. —  Poëten  en  been  en  zjjn 
stokken  land,  die  in  een  of  meer  tongen 
oitloopen;  zie  die  woorden.  Ook  deze 
stokken  znllen  das  die  eigenaardigheid 
vertoonen.  Onder  kaak  zal  men  hier  wel 
moeten  verstaan  walvischkaak  (kakebeen). 
Sedert  de  Groenlandsvaart  zjjn  op  ver- 
scheidene stokken  land  walnschbeende- 
ren  opgericht  als  wry^alen  voor  het  vee. 

kakkeba  (oitspr.  kakk^bd,  met  hoofd- 
toon op  bd),  znw.  m.  Bg  vissobers.  Min- 
achtende benaming  voor  zeker  soort  Tan 
viêêchersschuft  met  pimtigen  voofsteven,  || 
Daar  komt  'en  kakkeba.  Zollie  gane  (zij 
ffoan)  met  'en  kakkeba  oit  vissohen.  —  Het 
woord  zal  wel  één  zfjn  met  Mnl.  k  ak  ebo. 
helêche  ketels  eigenlgk  kookketel,  van  Lat. 
c  a  c  a  b  o  s,  keteA.  Zie  verder  Mnl.  Wdb.  III, 
1108. 

kakkebedy  znw.  m. ;  zie  zegsw.  op  pis- 

SBPBD. 

kakkelewasie  (oitspr.  kakk9l»wdsie,  met 
hoofdtoon  op  wd),  znw.  Daarnaast  k  ak  k  e- 
w  a  8  i  e.  Drukte,  lawaai.  ||  Die  vent  maakte 
me  'en  kakkewasie,  toe  ik  bij  ongelok  zyn 
glaa  omgooide.  Wat  'en  kakkelewasie! 

kakker,  znw.  m.;  vgl.  krbntbkakkbr. 

kakkewasie,  znw.;  zie  kakkblbwasib. 

kaknakkeiyk»  Alleen  in  J  a  n  t  j  e  K  ak- 
makkelijk,  scheldnaam  van  zekeren 
Zaaokanter.  —  Evenzoo  vindt  men  in  de 
17da  e.  bg  bbbdebo,  Moorse  2922  een 
,Jan  Kackmack'iyk." 

kakooier  (met  klemt  op  kooi),  znw.  ni. 
Witte  vlinder,  koolwitje  (Wormerveer). 
Ia  de  Wormer  k  ak  a a i  e r  (de  dialectische 
oitapraak  van  kakeier).  ji  Daar  vliegt 
'en  kakooier.  «Kakooier,  gaan  (ga)  maar 
sitien,  ik  zei  je  toch  gien  kwaad  doen" 


(rifmpje,  waarmede  de  kinderen  den  vUn- 
der  zien  te  vangen).  —  Ook  te  Kwadgk 
is  kakaaier  bekend;  het  rgmpje  loidt 
aldaar:  «Kakaaier  blgf  zitten,  we  zeilen 
je  niet  vangen;  en  as  we  je  gevangen 
hebben,  dan  zeilen  we  je  hangen."  Het 
woord  zal  dos  ook  wel  elders  in  N.-Holl. 
voorkomen.  Misschien  hangt  het  samen 
met  het  ww.  k  a  k  e  i  e  n,  kakelen,  babbelen 
(de  jaobb,  Freq.  1,  255).  Vgl.  klackoy, 
klappei,  en  klackoyen,  klappen, babbe- 
len, die  o.a.  door  bbbdbro  en  visschbr 
worden  gebroikt,  en  kal  looi,  labbekak, 
by  bbrkhbt;  zie  de  jaqbb,  t.a.p.  256.  De 
vlinder  kan  zoo  genoemd  zijn  wegens  zijn 
spartelen  met  de  pootjes,  als  hg  door  het 
kind  b|j  de  vleogels  wordt  vastgehouden ; 
vgl.  iets  dergelijks  op  dohikbb. 

kal,  znw.  vr.  Een  vrouw  die  veel  kalt, 
babbelaareter.  ||  Wat  ben-je  toch  'en  kal. 

kala  (met  klemt,  op  ka),  bnw.  (?)  Alleen 
in  de  oitdr.  voor  de  kala  wezen, leeg 
zijn  (de  Koog).  Daarnaast  ook  kali  we- 
zen (de  Koog).  II  Die  flesch  is  voor  de 
kala.  Me  portemonnaie  is  kali.  —  Vgl. 

KAAL. 

kalebas^  znw.  m.;  zie  alikas. 

kaledot  (oitspr.  kdladot,  met  hoofdtoon 
op  dot),  znw.  m.  Daarnaast  k alkedot, 
kalkedotter  en  kalekadotter  (met 
hoofdtoon  op  dot).  Jonge  vogel  die  nog 
geen  veeren  heeft,  poe  uitgebroed  vogelde.  \\ 
Daar  leit  'en  kaledot  op  de  grond,  die  is 
zeker  oit  zijn  nest  'evallen.  Smijt  niet 
mit  die  kalkedotter.  ~  In  Waterland 
zegt  men  in  denzelfden  zin  kadodder 
{Taalgids  6,  B09)  en  kalekadodder 
(Noord  en  Zuid  4,  178\  in  de  Beemster 
kadotter,  dotter  en  kaledotter 
(bouman50).  Kaledot,  kalekadotter, 
enz.  zollen  dos  samenstellingen  zijn  van 
kaal  (zonder  veeren)  en  dot, kadotter, 
kadodder,  enz.  Vgl.  dodei,  dotei, 
vuil  ei,  waarin  zich  reeds  een  vogel  begint 
te  ontwikkelen.  Misschien  is  ook  verwant 
Ned.  dooier,  oit  Mnl. doder, Mnd.dod- 
der,  Hgd.  dotter,  welk  woord  nog  niet 
geheel  is  opgehelderd;  zie  fbamok  194. 
—  Dat  ook  Wvla.  kadodderen,  ka- 
dotteren,  daveren,  schudden,  dreunen; 
troetelen;  afrossen,  en  kadotter,  oud, 
zwak  man  (db  bo',  421  vlg.)  hierby  be- 
hooren,  is  onwaarschgnlijk. 

kalevgeziohten,  zw.  ww.,  intr.  Alleen 
in  de  oitdr.  leg  niet  te  kale-gezioh- 


Digitized  by  LjOOQiC 


391 


KALE-GEZICHTEN. 


KALPSVLEESCH. 


ten,  lig  niet  te  zaniken,  zeur  zoo  niet, — 
Ëvenzoo  elders  in  Holl.  {Taalgids  4,  35) 
en  in  Utrecht.  Het  woord  is  gevormd  van 
kaal  gezicht,  iemand  met  een  kaal  ge- 
zicht, melktnuiL 

kalf  (I),  znw.  onz.  Meerv.  kalven. 
Jong  eener  koe.  ||  Ik  heb  twee  kalven 
verkocht.  —  Vgl.  bul-,  kui-,  schotkalf. 

kalf  (II),  znw.  onz. ;  vgl.scHUTTiNOKALF. 

kalf  (III),  znw.  onz.  B(j  het  reeden  van 
het  garen  voor  de  zeildoekweverg.  Als 
van  een  roof  garen  een  of  meer  draden 
niet  in  den  onderband  zitten,  maar  er 
los  bg  neerhangen,  dan  noemt  men  die 
losse  draden  een  kalf.  Ëvenzoo  wanneer 
by  het  stokken  (het  om  den  droogetok 
hangen  van  het  garen,  dat  gebleekt  moet 
worden)  door  verzuim  eenige  draden  niet 
om  den  stok  zyn  gedaan.  ||  Er  hangt 
'en  kalf  hg.  Pas  op,  hij  maakt  'en  kalf. 

—  Een  kalf  maken  wordt  door  van 
DALE  vermeld  in  den  zin  van  overgeven, 
braken.  Bg  oudere  schrgvers  komt  de 
uitdr.  meermalen  voor;  zie  db  jaoeb, 
Freq.  2,  209.  Evenzoo  heeft  kil.  kalven, 
braecken,  vomere,  reddere  vomitum, 
welk  woord  hier  en  daar  nog  gebruikelgk 
is,  en  VAN  dalb  uitkalven,  uitbraken,  — 
Vgl.  ook  kalf,  afgezakte  grond,  en  het 
WW.  afkalven,  door  het  loslaten  en  af- 
zakken van  een  gedeelte  van  den  grond 
afbrokkelen  en  beschadigd  worden,  van 
oevers,  slootkanten,aard  werken,  enz.  (Ned. 

Wdb,  I,  1038  vlg.]  de  jager,  Frc^. 2, 210). 
Kalf  (IV),  znw.  onz.  Naam  eener  buurt- 
schap onder  Oost-Zaandam,  aan  den  Poel. 
De  oudste  vermelding  is  van  a°1440  (soe- 
teboom,  S.  Are.  330).  ||  Ik  gaan  na  't 
Kalf.  De  kerk  op  'et  Kalf.  Geriet  Symonsz. 
coeman,  nu  wonende  opt  CalfiP,  Hs.  T.  49, 
ƒ010  r^  (Westzaan,  a°1582),  prov.  archief. 

—  In  de  17de  e.  vindt  men  eene  familie 
VAN  't  calf  te  Westzaan  en  te  Wormer; 
wellicht  is  ook  het  door  zgne  betrekking  tot 
Peter  den  Groote  bekende  Zaandammer 
geslacht  oalff,  kalff,  van  deze  buurt  af- 
komstig. —  De  oorsprong  van  den  naam  is 
vergeten.  De  molens  't  Oude  zwarte 
kalf  en  het  Bonte  kalf,  die  op'^het 
Kalf  staan,  zgn  natuurlgk  veel  jonger 
dan  de  buurt  en  hebben  i  haar 'den  naam 
niet  gegeven.  Ook  een  stukje  land  onder 
Kastrikum  heet  ,h  e  t  C  a  1  f  f",  lis.  (anSOO) 
archief  v.  Assendelft.  Wellicht  hangt  de 
benambg  samen  met  het  onder  kalf  III 


genoemde  kalf,  afgezakte  grond,  en  is 
de  naam  ontleend  aan  een  afkalving,  af- 
brokkeling van  land  door  het  water,  wat 
met  de  plaatselgke  gesteldheid  zeer  goed 

zou  Strooken.  —  Vgl.KALFSLOOT,KALVEB- 

poldeb,  kalvbrvbld. 

kalfgraSy  znw.  onz.;  zie  kalfsoobs. 

kalfsiirorS)  znw.  onz.  Daarnaast  kalf- 
g  r  a  s.  Een  kalfsweide,  zooveel  land  als  voor 
het  weiden  van  één  kalfnoodigis,  120  D  roe' 
den.  Thans  verouderd.  ||  V4  Viemdeel  van 
een  calffsgors  21  '/4  roede,  Polderl.  Assend.  I 
ƒn05  ro  (aneOO).  Twee  derdendelen  van 
een  calffsgors  inde  vier  koeven,  80  (roe- 
den), ald.,  ƒ0328  r».  Een  halff  calffgras 
inde  vier  koe  ven,  60  (roeden),  ald.,f^  B^t?^ 
(a^ieOO).  —  Het  woord  was  in  de  Middel- 
eeuwen in  Kennemerland  zeer  gebruike- 
lgk. II  Yde  Matten  dochter  heft  in  hnir- 
ware  twe  gheerse  ende  een  halves  calves 
ghers  in  des  abbets  venne  (te  Velzen,  13de 
e.),  Hs.  V.  Egmond,  f  HZ  r°.  Twe  gheerse 
ende  eens  calves  ghers  in  des  abbets 
venne, . .  een  vierendeel  van  enen  calves 
gheerse,  ald.  Een  vierendeel  van  eens 
calves  gheers  in  des  abbets  venne,  ald., 
ƒ  "14  r^.  Anno  Lxvni  Agneten  heeft  Claes 
Claes  zoen  vercoft  Ysbrant  Aemt  zoen 
ontrent  een  calfs  gers  after  Dirc  oude 
Simons  hujs  (a^'1468),  H».  v,  Egmond  E, 
ƒ027  v^.  —  Evenzoo  vindt  men  k  o  eg  er  s, 
koeweide',  zie  op  kobgobs.  —  Schaap s- 
gers,  schapeweide.  ||  m  Koegheerse ende 
ini  scaeps  gheerse  (te  Kastrikum,  a"1358), 
Hs.  V.  Egmond  B,  f%  v^.  —  Verkena- 
gers,  varkenstceide.  ||  Verkens  ghers  (te 
Hargen,  a,nSll),  Hs.  v.  Egmond,  f^  p*. 
—  Tudergers,  een  weide  waar  [scha- 
pen) aan  een  tuder  (touw)  te  grazen  worden 
gezet.  ||  Item  ihalftuderghers(bg  Egmond, 
a»1358),  Hs.  v.  Egmond  B,  ƒ  «4  r».- Vgl. 
ook  OBERS,  en  zie  Mnl.  Wdb.  op  gerse. 

Kalfsloot,  znw.  vr.  De  sloot  langs  de 
buurtschap  het  Kalf.  Zie  Kaart  v,  d.  Uytw. 
SI.  12,  en  vgl.  kalf  IV. 

kalfsTleesch,  znw.  onz.  Zegsw.  Kalf s- 
vleesoh  kan  geen  pekel  verdra- 
gen. II  Wanneer  men  aldaar] (n^  aan  de 
Zaan)  van  een*  jongeling  spreekt,  die 
zich  vroeg  mannenwerkyveroorloofd  .heb- 
bende, zijne  krachten  heeft  gekrenkt,  dan 
voegt  men  er  soms.  hg :]  kalfsvleesch  kan 
geen*  pekel  verdragen,  scbeltbma.  Men' 
gdw.  IV»,  253.  —  't  Is  nog  kalfs- 
vleesch! h^  is  nog  jong,  wat  hij  doet  is 


Digitized  by  LjOOQiC 


393 


KALPSVLEESCH. 


KAMERDAG. 


394 


nog  nUt  ernstig  gemeend,  vooral  gezegd 
van  kalverliefde,  maar  ook  wel  van  iemand 
dieacheüert  als  iemand  zonder  veel  onder- 
yinding. 

kali)  bnw.;  zie  kala. 

kalldo  (met  klemt,  op  ka),  znw.  m. 
Kaalkop,  iemand  met  een  kaal  hoofd 
(Zaandam).  II  't  Is  'en  kalido.  Daar  gaat 
kalido. 

kalkedoty  kalkedotter,  znw.  m.;  zie 

KAIBDOT. 

kallebas»  kallebaster,  znw.  m.;  zie 

AUKAB. 

kalfeiiy  zw.  WW.,  intr.  Luid  praten, 
klappen,  \\  Ik  docht  dat  jollie  ruzie  hadde 
ihadt),  zoo  sting  {stondt)  je  daar  te  kal- 
ven. Van  de  heele  zaak  was  niks  ait'e- 
kommen,  as  die  lammeling  maar  niet 
'ekalfd  had.  —  Het  woord  is  één  met  het 
op  KALF  UI  vermelde  ww.  kalven,  5ra- 
ken.  Het  is  hier  genomen  in  den  zin  van 
woorden  uitbraken.  Vgl.  Mnl.  Wdh,  III, 
1129  en  zie  de  samenst.  uitkalvbk. 

kalverooflT»  znw.  onz.  Meestal  in  het 
meerv.  kalveroogen.  Zekere  plant. 
Qroote  madelief,  witte  ganzébloem.  Lat. 
Chrysanthemum  leucanthemum  PI.  (oudb- 
MAN8,  Flora  2,  207;  van  hall,  Landh, 
Flora  134).  —  In  denzelfden  zin  vermeldt 
VAK  DALE  koeienoog  en  ossenoog. 
Evenzoo  worden  gebruikt  Hgd.  kalbs- 
ange  en  Eng.  oxeje. 

Kalverpolder,  znw.  m.  Naam  van  een 
polder  onder  Oost-Zaandam,  tusschen  den 
Poel  en  de  Enge-Wormer,  bg  het  Kalf. 
Hetzelfde  als  Haaldersbroek;  zie  al- 
daar, en  vgl.  Kaart  v,  d.  Uytw.  81  12.  II 
Ingelanden  van  den  Ealverpolder.  De 
Ealverpolder  of  polder  Halersbroek. 

Kalvenreldy  znw.  onz.  Het  land  by  de 
bnnrtschap  het  Ejüf,  de  weilanden  van 
den  Kal  verpolder.  Zie  veld.  ||  Hg  gedaagde 
(heeft)  daarna  deselve  schapen  gedaan 
vervoeren  na  't  Kalverveld,  He.  (Enge- 
Wormer,  a**1761),  prov.  arclüef. 

kam,  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  —  1)  Het 
getande  werktuig;  vgl.  pietekam,  ti8(t)- 

KAM. 

2)  Weverskam,  —  Kammea  slaan, 
de  kammen  gereedmaken.  \\  Me  man  is 
an  'et  kammen  slaan.  —  Evenzoo  in 
Vlaand.eenen  kam  slaan  (de Bo^427). 

—  Vgl.  KAXTOÜW. 

3)  Tand  van  een  molenwiel,  houten  blokje 
dat  dwars  door  den  rand  van  het  wiel 


wordt  heengestoken.  Zie  verder  op  dol, 
en  vgl.  de  wdbb.  —  Zegsw.  'k  Heb 
last  van  me  kammen  en  dollen,  ik 
heb  kiespijn.  —  Vgl.  bobtkam  en  kammen. 
kamer,  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  Ook  in 
de  volgende  opvattingen.  —  1)  Kerken- 
kamer,  consistoriekamer.  Alleen  nog  in 
de  uitdr.  te  kamer  gaan,  naar  de 
kamer  gaan,  te  leer  en  gaan,  naar  de 
catechisatie  gaan  (Zaandam).  —  Vgl.  ka- 

MBROAO  en   KERKENKAMER. 

2)  In  een  oliemolen.  Dat  gedeelte  van 
de  laad  (zie  aldaar),  hetwelk  begrensd  wordt 
door  staander,  jager,  fonteinijzer  en  de 
wanden  van  het  blok.  In  de  kamer  wor- 
den de  haren  met  de  buien  met  meel  ge- 
stoken en  de  olie  uit  het  zaad  geperst. 

3)  Bg  de  visscherg.  Een  fuik  is  verdeeld 
in  drieën;  deze  deelen  heeten  kamers. 
Men  onderscheidt  ze  als  voorkamer 
{het  voorste  deel  van  de  fuik),  middel- 
kamer  (het  midden)  en  achterkamer 
(de  kub  of  achterste  deel). 

4)  Zekere  landmaat.  Thans  onbekend 
en  alleen  nog  over  in  den  naam  van  eenige 
stukken  land.  ||  De  Kamers  (teJisp).Die 
camer  (te  Wormer,  a°1582),  Weeskamer- 
boek,  archief  v.  Westzaan.  Die  caemer- 
ven  (te  Assendelft,  an599).  Poldert.  As- 
send.  l  f^r^.  —  Vgl.  ducange  ',2,45: 
camera,  modus  agH;  van  dale:  ka- 
merdeimat,  (eertgds)  zekere  vlaktemaat ; 
Inform.  662:  camer,  af  deeling,  bepaald 
gedeelte,  zoowel  van  water  ab  van  land. 
Vgl.  verder  Mnl.  Wdb.  III,  1146. 

kameraad  (uitspr.  kammsraat,  met 
klemt,  op  raat),  znw.  m.  en  vr.  Vriend, 
vriendin.  Zie  de  wdbb.  ||  Me  kameraad  is 
ziek  en  non  gaan  ik  ok  niet  uit  (van  een 
dienstbode).  —  Vooral  in  de  uitdr.  ka- 
meraad loopen  met  iemand, eikaars 
boezemvfiendiin)  zijn ;  vooral  van  meisjes.  || 
Ze  loopt  kameraad  mit  Neel.  Ik  loop  niet 
meer  kameraad  mit  'er.  Ze  loopen  kame- 
raad. 

kamerdagy  znw.  m.  —  1)  Dag  waarop 
de  kamer  wordt  gedaan,  d.  i.  schoonge- 
maakt. II  't  Is  Donderdags  kamerdag.  Op 
kamerdag  zitten  we  achter.  —  Evenzoo 
elders  gebruikelijk. 

2)  Kerkeraadsve^'gadering.  Thans  ver- 
ouderd. Zie  kamer  1.  II  Op  heden  den . . 
.  .  camerdag  gehouden,  allen  present, 
Notulenboek  (18de  e.),  archief  der  Friesch- 
Doopsgezinde  gemeente  te  Wormerveer. 


Digitized  by  LjOOQiC 


395 


KAMERIJKSGAT. 


KANJER. 


896 


kamerQkgi^at,  znw.  onz.  Benaming  van 
een  Taistje  in  een  houtzaagmolen, 

Kamerfen,  znw.  vr.;  zie  kaxeb  4. 

kammen,  zw.  ww.,  intr.  In  elkaar  grij- 
pen; van  de  kammen  van  molenwielen. 
Zie  KAM  3.  ii  Dat  rad  kamt  niet.  —  Overdr. 
zegt  men  ook  van  personen,  die  niet  met 
elkaar  overweg  kunnen,  die  niet  eens- 
gezind z(jn:  het  kamt  niet. 

kamp,  znw.  m.  —  1)  Een  afgeperkt 
stuk  land  van  onbepaalde  grootte.  Zie  MnL 
Wdh.  III,  1154  vlg.  \\  Een  kamp  weiland 
aan  den  weg.  Dat  land  leit  'en  kamp  van 
'et  Gnispad  (er  ligt  een  kamp  tusachen  het 
Ouitspad  en  dat  land  in).  Een  stak  land 
liggende  drie  kampen  van  den  Hoogen- 
dijk.  Een  stncke  lants  gelegen . .  achter 
Diewer  Willems  vnyt,  een  camp  van  de 
wech,  Hê.  T.  50,  /"^'ISO  t^  (Westzaan, 
a^l600),  prov.  archief.  Gelegen . .  achter 
Cornelis  Arisses  vant  Weyvervuyt,  twee 
campen  over  die  Waetering,  He.  T.  51, 
/«54  r»  (Westzaan,  a'»1605),  aldaar.  —  Soms 
ook  verstaat  men  onder  kamp  een  stuk 
hooiland  van  bepaalde  afmeting,  nl.  400  O 
Rgnlandsche  voeten;  deze  beteekenis  is 
echter  weinig  gebruikelijk.  —  Vgl.  ver- 
der de  samenst.  biest-,  bijl-,  blaobls-, 

BOBEL-,  BRËE-,  BULLE-,  DBL-.  DELP-,  DIENST-, 

dobbe-,  dobbel-,  gal-,  ooüw-,  hooel-,  Hins-, 

HULFTKR-,  ILPB-,  JAAR-,  KATTE-,  KIEPTE-, 
KNOP-,  KORF-,  KRÜIGEN-,  KUDDE-,  LEGER-, 
LIES-,  MAD-,  MARS-,  MOER-,  PAPR-,  PODDB-, 
RIET-,  SCHANS-,  SCHARM-,  SPIJKER-,  SPLIT-, 
STEEL-,  STEEN-,  STEKEL-,  STIKKEL-,  TWI8CH-, 
VEEN-,  VUP-,  VIJVER-,  VUL-,  WEBRKAMP. 

2)  Een  kamp  hooi  (de  Wormer). 
Hetz.  als  hooiklamp;  zie  aldaar.  ||  Der 
staan  drie  kampen  hooi  bg  onze  plaats 
(boerderij).  —  Evenzoo  in  het  Stad-Fri. 
kampke. 

kamtonWy  znw.  onz.  By  de  zeil- 
doekwevery.  Een  touw  dat  over  de  plei- 
schijf  loopt  en  waaraan  de  weverskam 
hangt, 

kan,  znw.  vr.  Verkl.  kantje,  vroeger 
ook  kan  je.  Zie  dewdbb.  il  Een  oliekanje, 
Hs,  invent.  (Wormer,  a°1722),  prov.  archief. 
Vier  porcelaine  kanjes,  idem  (Wormer, 
a°1773),  aldaar.  Zes  chocolaats  kantjes, 
een  meikantje  en  bakje,  Hs.  invent  Louwe 
(a^l756),  verz.  Honig. 

kanarie^  znw.  m. ;  vgl.  poepbkanarie. 

kanarietjes-Tety  znw.  onz.  Het  nat, 
dat  uit  waterig  gekookte  kool  of  groente 


druipt.  II  Wat  ia  er  weer  *en  kanarietjes- 
vet  op  die  kool. 
kaneelwatMT)  znw.  onz. ;  vgl.  een  zégsw. 

op   GIST. 

Kanes,  KanesTea,  znw.  Naam  van  stok- 
ken land.  Thans  onbekend,  tl  Noch  die 
kanes,  182  (roeden),  Polderl  Westz.  11 
(te  Westzaan  bg  den  Hoogend gk,  a'^lSSQ). 
Noch  die  Vs  kaenes  ven,  126  (roeden), 
ald,  IV  f%2^  (te  W.Zaandam,  an649).-- 
Misschien  is  de  naam  samengesteld  met 
nes;  zie  aldaar. 

kanis  (nitspr.  kdn9s),  znw.  m.  —  \)Een 
gevlochten  mand  (zie  Mnh  WdbAll,\\l\). 
In  de  volgende,  deels  overdraohtelgke  op- 
vattingen: a)  Bg  visschers.  Een  ronde, 
van  Spaansch  riet  gevlochten  mand,  waarin 
visch  wordt  bewaard  en  afgewogen,  en  die 
met  een  lid  (deksel)  wordt  gesloten.  Ook 
weegkanis  genaamd.  In  dezen  zin  ïb 
kanis  ook  elders  bekend;  vgl.  van  dals. 

—  b)  Een  mandje  met  houten  deksel;  in 
het  bgzonder  gebruikt  om  het  middag- 
eten der  olieslagers  over  te  brengen.  — 
c)  Het  blikken  eetketêltje  van  ander  werk- 
volk. —  Te  Bovenkarspel  is  kanis  ge- 
bruikel^k  in  den  zin  van  boodschappen- 
mand. 

2)  Overdr.,  in  de  nitdr.  zgn  kanis 
kraakt  [van  iemand  die  boeren  laat,  op- 
rispt),  —  Ook  van  een  klein  kind,  dat 
geluidjes  maakt  (kraait),  zegt  men:  ^Zgo 
kanissie  kraakt."  —  Evenzoo  in  de  Beem- 
ster  (bouman  50). 

8)  Iets  dat  groot  is  in  zfjn  soort,  kok- 
kerd, II  Dat's  *en  kanis  van  'en  appel. 

Vgl.  de  samenst.  smeerkanis. 

kaqjêr  (uitspr.  kanj9r),  znw.  m.  —  1) 
Een  miserabeie,  lamlendige  vent.  ||  Och, 
't  is  'en  kanjer.  Zoo'n  kanjer.  —  Ook  een 
vervelende,  moeilijke  zaak.  ||  't  Is  'en  kan- 
jer, ik  weet  niet  hoe  ik  er  mee  an  moet 

—  Soms  ook  een  hachelijke  zaak,  ||  Dat 's 
'en  kanjer,  dat  is  een  dubbel^  op  zijn 
kant,  H  is  een  kwade  kans. 

2)  Iets  dat  groot  is  in  zfjn  soort,  kok- 
kerd, In  dezen  zin  ook  elders  in  gebruik.  It 
E^jk  ers  wat  'en  kanjer,  't  Is  'en  kanjer 
van  'en  appel. 

Bg  de  17de-eeawsche  Hollanders  is  het 
woord  kanjert  zeer  gewoon.  ||  Dese 
geuse  Spanjaerd,  sou  wel  meynen  schier, 
dat  m'hem  achten  hier  voor  een'  meester 
kanjaert,  vondel  (ed.  van  lbknbp)  2, 697. 
Se  zgn  niet  weert  de  kmymelen  van  een 


Digitized  by  LjOOQiC 


897 


KANJER. 


KAPELSLOOT. 


398 


Brabantsen  oanjert  te  lecken,  Klucht  v. 
d.  PasquiUmaecker  voor  den  Duyvél  11. 
Jg  mogt  mgn  brabantse  kanjert  ieos  kas- 
sen, verstige  dat  wel,  jou  rechte  helhont, 
TiNGNAOEL,  Frik  in  't  veur-huys  (ed.  1661), 
22.  Zgt  ghy  verwondert  dat  Canjaert  is 
dos  milt,  en  waer  hy  komt  dat  by  daer 
speelt  de  gilt:  by  sijn  Moeders  mUtheyt 
machmen  de  syn  niet  nomen:  want  sy 
gaf  alle  man,  hy  isser  af  gekomen,  roe- 
KBB  YisscHBB,  BrobbeUngk  (ed.  1669)  46, 
53.  Meester  Canjaert  heeft  my  verweten, 
dat  mgn  maet  en  ick  zgn  twee  vreemde 
Poëten:  dan  kende  hy  hem  selven,  hy 
800  swygen  saen  [spoedig),  want  sgn  Moe- 
der is  van  de  Westfaelsche  slavinnen,  en 
van  hondert  soa  sy  de  Vader  niet  kin- 
nen, hy  is  vreemder  dan  vreemt,  ald,  20, 
57.  —  Kanjaart,  kanjert  scbjjnt  dus 
een  scheldnaam  te  zgn  geweest  voor  de 
Spanjaarden  en  de  hen  navolgende  Bra- 
banders, en  later  voor  eiken  kalen  pron- 
ker. Het  woord  is  één  met  Fra.  c a  g  n  a r  d, 
luiaardy  vadzig  metischt  j,qui  a  la  fainé- 
antise  du  chien*',  littré  1,  453. 

kant  (Ij,  znw.  ro.  Ziedewdbb. —  Van 
kant  (af)  aan,  van  stonde  af  aan,  ||  Toe 
ik  'em  dat  zei,  waai  van  kant  of  an  kwaad 
op  me.  Den  Ammirael  deed'  van  kant 
aan  alles  nemen  wat  hy  slechts  krijgen 
kond',  Reys  na  de  Oost-Ind.  15  r^.  Maar 
wel  op  bon  hoede  z\jnde,  en  't  schut  te 
boord',  vermoedigden  ben  terstondt,  so 
datser  van  kant  aan  in  bamde,  en  met 
Yseren  kogelen  verwelkomden,  ald.  16  f^, 
—  Familie  van  den  kouden  kant, 
zie  op  KOUD  I.  —  Vgl.  de  samenst.  bles- 
kant,  QKBBDKAKT,  OMMBKANTJB,  WA  ANKANT, 
ZAAKKANT. 

kant  (II),  znw.  vr.;  vgl.  potkant. 

kant  (III),  bnw.  Flink,  goed,  in  ver- 
schillende opvattingen.  —  o)  Flink,  knap, 
handig.  \\  't  Is  'en  kant  wjjf.  We  hebben 
nou  'en  kante  meid.  —  b)  Flink,  groot.  II 
Ik  moet  gien  stokvisch,  ik  heb  al  'en 
kante  portie  op.  't  Is  'en  kante  {stevig  ge- 
bouwde) meid.  We  hebben  'en  kante  pret 
(zeer  veel  genoegen)  'ehad.  —  c)  Flink, 
best.  II  Nu  eens  geschonken,  mg  dunkt 
dat  was  wel  kant,  en  eens  gedronken  op 
't  lieve  vaderland,  Hs.  bruiloftslied  (be- 
gin 19de  e.).  —  üet  bnw.  kant  komt 
in  vele  dialecten  en  in  allerlei  opvattin- 
gen voor;  vgl.  weiland,  vandalb,fbanck, 
MOLEMA  en  KOOLMAN  Op  kant,  Mnl.  Wdb. 


op  cant,  Noord  en  Zuid  3,  115,  enz.  Het 
bnw.  heeft  zich  uit  het  znw.  kant  ont- 
wikkeld. De  Zaansche  opvattingen  laten 
zich  verklaren  uit  de  bet.  kantig,  zijn 
scherpe  kanten  nog  hebbende,  dus  gaaf, 
heel,  deugdelijk,  goed,  flink.  —  In  het  Stad- 
Fri.  zegt  men  kantig  voor  flink,  stevig. 

kantbasty  znw.  m.;  zie  op  bast. 

kantdeely  znw.  vr.  In  den  houthandel. 
Een  der  uiterste  van  een  boomstam  ge- 
zaagde delen-,  die  ded  welke  volgt  op  de 
achterdeel  en  voorafga (it  aan  de  gewone 
delen.  De  kantdelen  verioonen  nog 
wel  een  kant  van  den  boom,  maar  zijn 
niet  bles  meer.  Vgl.  ook  kopsohaal. 

kanter,  znw.  m.  By  de  bakkerg.  Het 
roggebrood,  dat  onder  het  bakken  aan  den 
kant  van  den  oven  gelegen  heeft  en  daar- 
door twee  korsten  heeft,  één  van  boven  en 
één  aan  de  z^jde.  \\  Je  moete  je  niet  'en 
kan  ter  in  je  handen  stoppen  laten. 

kanterl^  znw.  m.  Kanterkaas,  groots 
platte  komijnekaas.  Weinig  gebmikelgk.H 
Groene  kaes  off  kantert.  Hs.  bofboekje 
(an685),  archief  v.  Assendelft.  —  Vgl. 
KIL.  kantert,  kanterkese,  HoU.  Fris. 
Sicamb.  caseus  magnus.  Ook  van  dalb 
vermeldt  kanterkaas.  In  Friesl.  kent 
men  kantertkaas  (Navorscher  1,  276), 
in  Gelderl.  vindt  men  in  de  Middeleeuwen 
kantertkese  {MnJ.  Wdb.  III,  1176). 

kantgaren,  znw.  onz.  By  de  olieslagery. 
Wollen  garen,  dat  gebruikt  wordt  om  de 
buien  te  stoppen.  ||  We  hebben  weer  buul- 
laken  noodig;  bestel  dan  meteen  'en  paar 
kluwen  buulgaren  en  'en  kloentje  kant- 
garen. 

kannnniky  znw.  m. ;  zie  knünnik. 

kap,  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  —  Visschers 
zeggen  van  haring,  die  begint  te  beder- 
ven en  daardoor  roode  koppen  krggt:  „Ze 
krjjgen  gouwe  [gouden)  kappen."  Deze 
soort  van  wrakken  haring  heet  rood- 
vaan;  zie  aldaar.  —  Zegsw.  De  malerg 
deugt  wel,  maar  de  kap  [molenkap) 
is  niet  in  orde;  bg  olieslagers  in  ge- 
bruik voor :  hij  heeft  hoofdpijn. 

kapberg,  znw.  m.;  zie  op  barg. 

kapellery,  znw.  vr.;  zie  kappelerij. 

Kapelslooty  znw.  vr.  Naam  van  een 
sloot  achter  de  kerk  te  Wormerveer,  en 
genoemd  naar  de  in  1503  aldaar  gestichte 
kapel,  waarvoor  in  de  17de  e.  de  kerk 
in  de  plaats  is  gekomen ;  vgl.  soeteboom , 
S.  Are.  403  vlg.  \\  Eenen  acker  lants  ge- 


Digitized  by  LjOOQiC 


399 


KAPELSLOOT. 


KARN. 


400 


leegen  op  die  capelsloot  in  den  ban  van 
Westzanen,  Hs.  U.  137  (a°1595),  prov.  ar- 
chief.  Gappelsloot,  KcMrt  v.  d,  üytw,  SI.  12. 
Kapol  (met  klemt,  op  pol),  Naam  van 
een  polder  onder  Westzaan ;  ook  Ooster- 
willis geheeten.  De  naam  is  niet  uit 
oudere  dan  17de-eeuwsche  stukken  be- 
kend. II  De  polder  Kapol  of  Oosterwillis.  — 
De  watermolen  van  dezen  polder  heet  even- 
eens  de  Kapol,  terwgl  ook  de  molenaar 
Kapol  wordt  bggenaamd.  De  oorsprong 
van  den  naam  is  niet  bekend,  doch  vgl. 
POL  V. 

kapot,  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  —  Ook 
in  den  zin  van  gehaakte  vrouwenmntit. 

kappegaasy  znw.  onz.  Het  fijne  blauwe 
gaasj  waarvan  de  kap  der  N,-HolL  hoe- 
rinnen wordt  gemaakt. 

Kappelery,  znw.  vr.  Naam  van  ver- 
schillende stukken  land,  die  in  de  Mid- 
deleeuwen hebben  behoord  aan  een  kapel- 
lerij,  d.i.  een  stichting  waaruit  een  kape- 
laan bezoldigd  werd;  zie  Mnl.  Wdh.  III, 
1182  op  capelrie.  ||  De  Kapellerg  (te 
Assendelft,  in  de  Buitenkaag).  De  oudste 
vermeldingen  zgn :  Twe  maden  lants  ge- 
legen in  den  banne  van  Assendel  ft,  in 
die  Kage,  ende  belent  . .  an  die  noort- 
zyde  die  cappelride  ende  an  dat  oesteynde 
Claes  Lieve,  oonnbt,  Zijlkl.  150  (an461). 
Dat  pacht  vande  cappelrye  van  Heer  Claes 
Swart  in  Caeohoort,  Polderl.  Assend.  I 
^71  fO  (an600).  —  De  Cappelaryen  (op 
het  Kalf).  Vgl.:  *t  Cappelrgs-weer,  Pol- 
derl. Oostz.  I  (I7de  e.).  Cabelry  Sloot, 
Kaart  t>.  d.  Uytw.  SI.  12.  De  Cappelde- 
rye,  KoopbHef  (aPlllB). 

kappetoriSf  znw.  onz.  Daarnaast  soms 
kappetorie.  Het  omslag  van  een  boek, 
in  het  bjjzonder  van  een  schooUchrift.  \\ 
Het  kappetoris  zit  los.  Wat  *en  mooi  kap- 
petorie zit  er  om  jouwes.  —  Het  woord  is 
ook  in  andere  dialecten  gebruikelijk  en 
eene  verbastering  van  Mlat.  cooperto- 
rium;  zie  Taalgids  4,  36  en  Mnh  Wdb. 
III,  1672  (coeverture). 

kapsynder^  znw.  m.  Meestal  in  het 
meerv.  kapsgnders.  Kapucijners, zeker 
soort  van  grauwe  erwten  (van  hall,  Landh. 
Flora  62),  zoo  genoemd  naar  het  grauwe 
ordegewaad  der  Kapucgner  monniken. 

kapstokkenpaardy  znw.  onz.  Magere 
knol;  eigenlijk  een  paard  zóó  mager,  dat 
men  de  uitstekende  ribben  wel  als  kap- 
stokken zou  kunnen  gebruiken. 


kapncQnder,  znw.  m. ;  zie  kapsijudbr. 

kar,  znw.  vr.;  vgl.  ibekab. 

karaf,  znw.  vr.;  zie  kbap. 

karband,  znw.  m.  Daarnaast  kar  re- 
band.  B(j  de  kuiperg.  Zeker  soort  van 
band  om  de  vaten  te  hinden,  hoepel»  van 
omtrent  4  vost  lengte.  —  Evenzoo  in  Gren. 
kar  band  (molbma  191).  —  Vgl.  stoel- 

BAND. 

karbiel  (met  klemt,  op  bid),  znw.  m. 
Meerv.  karbiel  s.  In  de  bouwkunde. 
Dikke  schuingeplaatste  steunbalken  onder 
de  bindbalken  van  een  molen.  Zie  verder 
VAN  DALB  op  korboel  en  karbeel, 
FRANCK  op  k  o  r  b  e  e  1,  Mnl.  Wdh.  op  c  o  r- 
beel.  —  Dergelgke,  doch  minder  zware 
steunbalken  heeten  hondsoor  en,  zwin- 
gen; zie  die  woorden. 

karbonade  (uitspr.  kannsnaat),  znw. 
vr.  Zie  de  wdbb.  ||  We  eten  varkenskar- 
monaden.  Wat  'en  bremzoute  kannenaad! 

karet,  znw.  onz.;  zie  krbt  II. 

Karker,  znw.  m.  Naam  van  een  stuk 
land  in  den  ban  van  Westzaanden,  bg 
den  Hoogendgk.  Thans  waarschgnlgk  on- 
bekend. II  Die  Karoker,  Polderl.  Westx. 
II  (an629).  —  Karker  is  een  bgvorm 
van  kerker,  Lat.  carcer;  waarom  dit 
land  zoo  genoemd  is,  blijkt  niet. 

karmenaad,  znw.  vr. ;  zie  karbokads. 

karn,  znw.  vr.  Kuü  in  een  weg  of  dijk. 
Thans  verouderd.  ||  (Wg)  ordonneren 
midts  desen,  dat  de  Heem-Raden  ofte 
de  Pol  der- meesters  van  die  buyten  Dgck- 
landen,  alle  Jaren  sullen  versorgen  het 
voorsz.  Padt  tegens  de  Schouw  op  te 
maken,  alle  mede  de  uytgelopen  kamen, 
van  de  Koeyen  schadeloos  gemaeckt  op 
te  maken  (keur  v.  Oostzanen,  a®1640), 
LAMS  716.  Dat  ook  jaerlyks  op  den  tweede 
Juny  deselven  Schout,  als  Dykgraef,  syn 
Schouw  op  denselven  Dyk  doet,  byaldien 
Hy  Schout  op  den  voorsz.  twintigste  April 
een  kam  of  een  kuyl  aen  den  Dyk  be- 
vonden heeft,  ende  die  met  Heemraden 
goedt  schouwen  van  deselve  kam  af,  .. 
omme  te  sien  . .  of  deselve  Dyk  wel  heel 
kant  werdt  bevonden,  Handv.  v.  Assend. 
288  (a'^nOl).  —  Het  woord  komt  in  ver- 
schillende Fri.  en  Ndd.  dialecten  voorin 
den  zin  van  kerf, spleet:  Fri.  kerne(BAL* 
bebtsma  22),  Oost-Fri.  kern  (koolmait 
2,  201),  Ndd.  karn  {Brem.  Wtb.  2,  741), 
Mnd.  kern  e,  karne  (lübbbn),  Tev^o- 
nista  46  en  49  kern,  kernne.  Zie  ook 


Digitized  by  LjOOQiC 


401 


KARN. 


KARSPEL. 


402 


öBiMM,  Z>.  Wtb,  V,  357  en  Mnl  Wdh,  ITI, 

1873.  —  Vgl.  SMABTKABN  60  KABBEL. 

karnemelk  (aitspr.  harr9meU»k),  znw. 
▼r.  Daarnaast  karndemelk,  d.  i.  ge- 
kamde  melk.  —  Zegsw.  De  zon  ziet 
zoo  bleek  alsof  htj  in  de  karne- 
melk gewasschen  is.  —  Mgn  bloed 
wordt  karnemelk,  mijn  bloed  begint 
te  koken,  ik  word  boos.  Ook  elders  in 
HolL  —  Zie  nog  een  zegsw.  op  botbb. 

kamemelksdlkje  (uitspr.  ^art'^m^^ib^ 
dikkie),  znw.  vr.  Ook  wel  dikkie.  Kar- 
nemeïksbrij.  \\  Karnemelksdikkie  eten.  Die 
dikkie  is  heet.  —  Synon.  saffie',  zie  aldaar. 

Karnemelkspolder,  znw.onz.  Naam  van 
een  polder  onder  Wormerveer.  Zie  de  vries, 
Zeeweringen  en  Waterschappen  302  vlg. 

kameiiy  zw.  ww.,  trans.  Zegsw.  Hg 
is  ook  goed  in  z^n  gat  gekarnd* 
hij  zit  in  angst,  in  de  benauwdheid,  hij  is 
slecht  af,  is  leelyk  beetgenomen.  —  Vgl.: 
lek  segt  noch  eens  op  mgn  bnrgerschop, 
jy  selt  niemant  vengel  heten  , . .  ick  sel 
jon  dat  veughelen  noch  komen  nyt  je 
gat,  bbbdebo,  Spa.  Brab.  1263.  'k  Selse 
dat  wel  nytkomen,  se  moete  de  stnver 
al  aers  winnen,  van  stbyn,  Klucht  v.  d. 
Melckboer  23.  Even  zoo  bij  rabbbbomee  3, 
390:  ,Tsal  hem  wel  uyt  ghekornt  wer- 
den'* (ohbübtz  62);  't  sal  u  noch  uytge- 
korent  werden"  (sabtobius,  pr.  VIII,  14). 
Verder  wordt  oW.  3,  69  ook  vermeld: 
,het  zal  n  nog  nitgekorreld  worden*',  en 
1,  206:  ,hij  is  wel  in  zQn  gat  getoomd." 
De  nitdr.  is  nog  niet  bevredigend  ver- 
klaard; vgl.  Ned.  Wdb.  IV,  343  en  de 
jaobb,  Freq.  2,  796. 

kamuity  znw.;  zie  de  nitdr.  't  is  het 
sohip  van  Sinte  Karnnite  op  schip. 

karoS)  znw.  vr.;  zie  kbos. 

karpet)  znw.  m.;  zie  kabpeb. 

karper,  znw.  m.  Gewoonlijk  in  den 
vorm  korper.  Daarnaast  met  een  ander 
suffix  karpel  enkorpel.  Zekere visch.  \\ 
Ik  heb  *en  korper  'evongen.  Seker  Vis, 
den  Korper  niet  ongelgk,  Reys  na  de  Oost- 
Ind.  20  »•*.  Den  Korper  Beugel  ende  Hen- 
gel Roed  sullen  altyt  vry  syn  {keur  op 
de  visscherij,  a*'1625),  Eandv.  v.  Assend. 
verv.  421.  Corpere  beugels,  slyckbeugels 
off  diergelgcke  instrumenten,  Hs.  keur 
(a^l659),  archief  V.  Assendelft ;  de  gedrukte 
tekst  in  Handv.  v.  Assend.  221  heeft  «Car- 
per-bengels".  Der  bennen  veul  karpelsin 
die  sloot.  —  De  vorm  korper  is  ook 


verderop  in  N.-Holl.  gewoon  en  komt  o.  a. 
voor  bg  bbeoebo,  Moortje  706.  In  de  Mid- 
deleeuwen ook  elders  in  Holl. ;  vgl.  dozy, 
Oudste  Rek.  v.  Dordrecht  62  (a<^1285) :  „Van 
vive  ende  twintich  corpere  18  (scelling)." 

—  Overdr.  ook  drenkeling.  ||  Zoo,  heb-je 
korper  'eweest?  We  kregen  guster  'en 
korper  thuis.  —  Vgl.  knol  en  kboes. 

karperbengel)  znw.  m.  Bg  de  visscherij. 
Een  beugel  om  karpers  te  vangen.  Zie  op 

KABPBB. 

karreband)  znw.  onz.;  zie  kabband. 

karrel,  znw.  Kartel,  kerf,  keep  (de  Wor- 
mer).  ||  Er  is  'en  karrel  in  de  tafel,  in 
dat  mes,  uit  die  kast.  —  Vgl.  kabn,  en 
zie  kabbelband  en  gekabbeld. 

karrelen,  zw.  ww.,  intr.  Schiften,  kor- 
relig worden,  \\  De  brij  is  'ekarreld.  Pas 
op,  dat  de  soep  niet  karrelt.  —  Het  woord 
is  afgeleid  van  het  thans  verouderde  kar- 
rel, korrel,  dat  (blijkens  hadb.  junius, 
Nomencl.  64&  „mica  salis,  B.  karle  ofte 
keerne  souts'*)  vroeger  in  N.-Holl.  gebrui- 
kelijk was  en  thans  (zie  koolman  2,  330) 
nog  in  Oost-Friesl.  gehoord  wordt.  Vgl. 
ook  Mnl.  Wdb.  UI,  1367  op  kerle.  — 
Weiland  vermeldt  kartelen,  schiften; 
evenzoo  de  jagbb,  Freq.  2,  1176  en  de 
bo",  451  (k er  tel  en).  Volgens  van  dalb 
kent  men  in  Z.-Nederl.  ook  kar  rel  en 
in  dezen  zin.  —  Zie  kabbelig. 

karrelig)  bnw.  Korrelig,  geschift;  van 
brg,  die  onder  het  koken  is  geschift  en 
daardoor  korrelig,  zanderig  is  geworden 
in  plaats  van  zacht.  ||  't  Is  spjjtig,  dat 
de  brg  wat  karrelig  is.  —  Zie  kabbelen. 

karrelrand,  znw.  m.  Kartelrand,  ge- 
kartelde rand.  Zie  kabbel.  i|  Een  zilveren 
theeservies  met  karrelrand.  Lepels  met 
een  karrelrandje. 

karren^  zw.  ww.,  intr.  Hard  loopen.  || 
We  bennen  lekker  gauw  hier  na  toe  'ekard. 

—  K  a  r  r  e  n  is  eigenlijk  met  een  kar  rijden, 
bij  uitbreiding  rijden  in  het  algemeen 
en  vandaar  snel  voortgaan.  Het  woord  is 
ook  elders  gebruikelijk.  —  Vgl.  opkabren. 

karsy  znw.  vr.;  zie  kers. 

karsepit,  znw.  vr.;  zie  krrsepit. 

karspel)  znw.  onz.  Kerspel.  Vgl.  soe- 
teboom,  S.Arc.  528:  ^Petten  (is)  geweest 
een  Karspel-Dorp,  versien  met  een  Moe- 
der-Kerke." Het  woord  schijnt  thans  onge- 
bruikelyk  te  zyn.  Vgl.  dorpsnamen  als 
Bovenkarspel,  Oudkarspel,  Sybekarspel, 
i  enz.  en  zie  Mnl.  Wdb.  op  kerspel. 

26 


Digitized  by  LjOOQiC 


403 


KARSTENG. 


KAT. 


404 


karsteng  (met  klemt,  op  steng),  znw. 
VT.  Daarnaast  ook  k  er  steng  en  ker- 
stang. Kastanje.  \\  Wilde  karstengen. 
Ëen  uitgeholde  kerstang.  Een  Engel  . . 
in  de  eene  hant  een  tackie  van  kerstenge 
kluer  ikastanjekleur)  en  in  de  ander  hant 
een  bluym  {pluim),  Journ.  Caeskoper,  14 
April  1672.  —  De  vorm  carstang e,  ker- 
stan ge,  komt  ook  in  het  Mnl.  voor  (Af/t/. 
IVdb.  III,  1219).  Karsteng  vindt  men 
o.  a.  ook  bij  bbbdbro,  Moortje  1486.  Vgl. 
Taal'  en  Letterb.  1,  267. 

■Karstyd)  znw.  m.;  zie  kersttijd. 

Karten,  mansnaam.  Thans  waarschijn- 
lijk in  onbruik,  maar  nog  over  in  den 
geslachtsnaam  kartbn,  karte,  en  in  de 
zegsw.  hij  is  een  kerel  as  Karten, 
en  Karten  was  een  kerel  as  een 
onderdeur  {van  iemand  die  klein  van 
stuk  is),  II  Claes  Kartensz.,  Hs.  (a4638), 
archief  van  Westzaan.  Carten  de  bil  der, 
Journ,  Caeskoper,  13  Mei  1695.  Willem 
Kartesz.,  ald.,  14  Febr.  1711.  Karten  Ko- 
ning (te  Zaandgk,  einde  18de  e.).  —  Kar- 
ten is  (met  de  gewone  uitslrjting  der  .*« 
tusschen  r  en  t)  ontstaan  uit  Karsten, 
een  ook  elders  zeer  gewone  verkorting 
van  Karstiaan,  Christianus;  vgl 
Karstijd  naast  Eng.  Christmas. 

Kartijd,  znw.  m.;  zie  kersttijd. 

karwU  (met  klemt  op  kar),  znw.  vr. 
Zekere  plant.  Wilde  komijn,  Lat.  Carum 
Carri  (van  hall,  Landh.  Flora  91).  De 
samenst.  karwijzaad  daarentegen  heeft 
den  hoofdtoon  op  icij.  —  Zie  verder  de 
wdbb. 

kas  (I),  znw.  vr.  Kast,  losse  of  aan  een 
muur  getimmerde  bewaarplaats.  \\  't  Leit 
in  de  kas,  op  de  bovenste  plank.  De  kas 
is  niet  toe.  Stort  'et  zeed  {zaad)  maar 
in  de  darde  kas  rechts  {in  een  pakhuis). 
De  Aerdbevinge  schudde  op  sommige 
plaetsen  kassen  en  kevien  van  haar  ste- 
den, N.'lloll.  Ontrust.  89.  Huysraet  ofte 
inboedel  van  bedden,peuluwen,  kussens, . . 
kisten,  kassen  of  keevy,  tafels,  stoelen, 
Hs.  T.  246,  fnOl  r«  (Jisp,  a«1649),  prov. 
archief.  —  Evenzoo  elders  in  N.-HoU.  — 
Zie  de  samenst.  hoede-,  koekb-,  proef-, 
stof-,  zaadkas,  en  vgl.  binkas  en  kas- 

HOÜT. 

kas  (II),  znw.  Alleen  in  het  meerv.  kas- 
sen. In  den  naam  van  verschillende  stuk- 
ken land  onder  Assendelft  en  Oostzaanden. 
Thans  onbekend.  ||  Te  Assendelft,  buiten- 


dijks: Dat  halve  monnickenventgeD  voor 
cassen  348\^3  (roede),  Poldert.  Assend,  I 
ri9  >•"  (a<'1599).  Besyden  cassen  vant  mnnc- 
kenlandt,  ald.,  f^d  v^.  Die  helft  vant 
lantgen  besyden  cassen  151 '/s  (roede), 
besyden  cassen  van  die  monnicken  15179, 
die  helft  vande  veen  voor  cassen  238'/;, 
noch  die  veen  voor  cassen  van  de  mon- 
niken 238'/2.  ald.,  /•'>23  t^.  tVentgen  voor 
cassen,  ald.,  f^Q  v^.  Cassenven,  deen  helft 
eygen  ende  dander  helft  in  pachte  van 
Aechte  Jacobs  1072  (roeden),  dvuyterdgck 
over  cassen  ven,  ald.,  /""ö  r°.  tOpperendt 
van  cassenveen  727  (roeden),  ald.,f^lSt^ 
(a°1599).  —  fn  den  ban  van  Oostzaanden: 
Jan  Gerritsz.  in  Olffert  Valckes-weir,  de 
kassenven  1525  (roeden),  Poldert.  Oostz.l 
(17de  e.).  —  Wat  men  hier  onder  kas- 
sen te  verstaan  heeft,  blijkt  niet. 

kashont)  znw.  onz.  In  molens  en  pak- 
huizen. Een  losse  plank  van  hel  voorschot 
eener  kas  (met  planken  afgeschoten  mimte 
tot  berging  van  zaad,  enz.).  In  een  olie- 
molen  verandert  men  een  zaadkas  in  een 
koekekas  door  de  kashonten  uit  de  spon- 
ning te  nemen  en  daardoor  het' voorschot 
weg  te  ruimen.  ||  Steek  maar  *en  kashoat 
uit  (nl.  als  sein),  dan  zei  de  schipper  we] 
zien,  dat-i  hier  wezen  moet. 

kaskediecen  (nitspr.  kask^diez^,  roet 
hoofdtoon  op  die),  zw.  ww.,  trans.  Alleen 
in  den  inf.  Zeggen,  vertellen.  ||  Spreek 
maar  op,  wat  heb-je  te  kaskediezen? 
Heb-je  nog  iets  te  kaskediezen  ?  —  Elders 
hoort  men  kaskedieën,  in  Limb.  kis- 
kedieën  (tuerlinckx  317).  Het  woord 
komt  wel  van  Fra.  qu'est-ce  qn*il 
dit  of  iets  dergelyks. 

Kassenyeen,  KassenyeD)  znw.  vr.;zie 
kas  TI. 

kast)  znw.  vr.  Zegsw.  Hij  heefteen 
kast  in,  hij  heeft  een  kaste,  hij 
is  dronken.  —  Vgl.  by  van  dale:  hy 
heeft  een  kas  aan,  in  denzelfden  zin. 
—  Zie  verder  kas  I  en  een  zegsw.  op 
ZIN,  en  vgl.  de  samenst.  pijekast. 

kastaqje)  znw.  vr.;  zie  karstkko. 

kastelomm,  znw.  m.  Kasteltin.  \\  Waar 
is  de  kastelorum?  —  Denzelfden  nitgang 
vindt  men  in  soppelorum;  zie  verder 
aldaar. 

kat)  znw.  —  1)  Huiskat.  —  Zegsw.  Ik 
moet  an  de  katofan  dekees {kaas); 
oorspronkelijk  een  muizenverzuchting. 
doch  thans  gezegd  door  iemand,  die  voor 


Digitized  by  LjOOQiC 


405 


KAT. 


KATTEGAT. 


406 


eeo  moeielyke  keuze  staat  en  niet  weet 
wat  te  doen.  —  H  g  heeft  er  de  zwarte 
kat  gezien,  hfj  vettnijdt  die  plaats,  hij 
komt  er  nooit,  ||  't  Is  of  je  de  zwarte  kat 
bg  me  'ezien  hebbe  {hebt),  je  komme  (komt) 
nooit  meer.  Volgens  het  volksgeloof  ver- 
schenen heksen  meestal  in  de  gedaante 
eener  zwarte  kat.  Waar  dus  de  zwarte 
kat  verschijnt  is  het  niet  pluis.  Vgl.  ver- 
schillende dergeljjke  zegsw»  bij  harrb- 
BOMEE  op  kat. 

2)  Poetje,  hcUsbontje  dat  van  een  katte- 
vel  is  gemaakt. 

3)  In  een  oliemolen.  Een  langwerpig- 
vierkant  zwaar  blok  ijzer  onder  de  haai. 

4)  In  verkl.  katje,  een  gekatte  koop- 
manschap. Zie  KATTBN.  II  Hij  heb  gister 
zijn  eerste  katje  gehad  (tan  een  pasbe- 
gonnen  patroon,  die  voor  het  eerst  goed 
heeft  aangekregen,  dat  hij  weigert  te  accep- 
teeren). 

Vgl.  de  samenst.  meerkat,  en  zie  de 
volgende  artikels. 
kater^  znw.  m.;  vgl.  blikskater,  drdve- 

KATEB. 

kAterjflgen,  intr.  ww.;  alleen  in  den 
inf.  Een  meisje  volgen,  op  straat  achterna 
hopen.  II  Ueb-je  gusteravend  opdekerre- 
mis  weer  an  'et  katerjagen  'eweest?  — 
Ëvenzoo  op  Urk  kaoter jacht  voor 
*8 avonds  laat  buitenshuis  hopen  [Taal-  en 
LeUerb.  6,  36). 

katêrkloot,  znw.  m.  Alleen  in  het 
meerv.  De  ronde  knobbeltjes  bij  den  wor- 
tel der  zegge  (een  rietachtig  gras,  dat  aan 
den  slootkant  groeit),  die  door  de  kinde- 
ren worden  geschild  en  met  zout  gegeten. 
Ëvenzoo  in  Friesl.  (halbkrtsma  474).  — 
Synon.  huinebollen;  zie  aldaar. 

katerliohty  znw.  onz.  Duisternis.  || 
Zitten  jollie  nog  in  kuierUcht  {als  iemand 
in  het  schemer  uur  binnentreedt^  terwijl  het 
Ueht  nog  niet  is  opgestoken)?  —  In  verkl. 
katerlichtje'  (nitspr.  -licchie)  ook  een 
flauw  brandend  licht  (lamp,  kaars).  ||  Wat 
'en  katerlicchie. 

Kathoeken,  znw.  m.;  alleen  in  het 
meerv.  Naam  eener  buurt  te  Oostzaan, 
in  het  Noordend.  Zie  Kaart  v.  d.  Uytw.  SI. 
12.  li  H(j  woont  in  de  Kat  hoeken.  (Ëeu 
stuk  lands)  inde  Kathoecken,  Poldeil. 
Oostz.  I  (midden  17de  e.).  —  Ook  by  Aven- 
hom  is  een  buurt  die  zoo  heet;  vgl. 
Kaart  v.  d.  Uytw.  SI.  7;  ^d'Cathoeck". 
—  Verscheidene  plaatsnamen  zyn   met 


kat  samengesteld,  doch  de  reden  daar- 
van blijkt  niet.  Vgl.  kats,  katsven,  kat- 

TBGAT,  KATTEKAMP,  KATTEPAD. 

katjemaai  (met  hoofdtoon  op  maai), 
znw.  Drukte,  opschudding.  ||  Daar  is  inder- 
tijd heel  wat  katjemaai  over  'eweest.  Jon- 
gens, jongens,  't  was  me  'en  katjemaai! 

katjesdagen,  znw.  m.;  alleen  in  het 
meerv.  De  drie  dagen,  die  volgen  op  de 
Hondsdagen.  ||  We  ben  nou  in  de  kat- 
jesdagen.  —  Ook  elders  bekend,  b.  v.  in 
Friesland  en  Utrecht. 

Katland,  znw.  onz.  Naam  van  een  stuk 

I  land  in  den  Kalverpolder,  by  den  molen 

'  de  Kat,  en  daarnaar  geheeten. 

'      katoeiiy  znw.  onz.  Zegsw.  Je  kenne 

{men  kan)  wel  katoen  uit  zyn  neus 

trekken    {van   een  vervelenden,  saaien 

vent,  die  door  niets  in  vuur  te  brengen  is). 

Kats,  znw.  (meerv?).  Plaatsbenaraing 
te  Oost-Zaandam.  Thans  onbekend.  ||  Om- 
trent die  tydt  (a"1573)  zijn  se  eens  ge- 
varen de  Zaan  langs  tot  aan  de  Kats, 
in  Oost-Saardam,  omme  den  vijandt  aan 
den  Dam  Ie  verlakken,  en  eenig  af-breuk 
te  doen,  soeteboom,  S.  Are.  546.  In  een 
Hs.  Kaartboek  van  de  Oostsijdt  van  Saer- 
dam  (a<'1684),  Zaanl.  Oudhk.,  vindt  men 
tusschen  het  Knynepad  en  het  Groote 
Glop  een  perceel  aangeduid  als  „Cornelis 
Dirckse  grofsmit  inde  Kats."  Op  de  tee- 
kening  verschilt  dit  perceel  echter  niet 
van  de  belendenden ;  wellicht  was  de  K  a  t  s 
dus  de  huisnaam.  Verder  is  van  de  be- 
naming niets  bekend;  zy  heeft  natuurlijk 
niet«  te  maken  met  het  aan  den  anderen 
kant  van  den  Dam  gelegen  Kattegat. 

Katsyen,  znw.  vr.  Naam  van  een  stuk 
land  te  Wormer,  bewesten  den  Ouden 
Polder.  II  De  Katsven,  Hs.  {sPllU),  archief 
V.  Wormer. 

kattebak)  znw.  m.  Zegsw.  Hy  leit 
in  den  kattebak,  hij  ligt  indelappen- 
mand, hij  is  ongesteld.  \\  „In  de  kattebak 
'elegen?"  ,Ja."  „Hoe  lank?"  „Nou,  maar 
*en  weekie  (weekje)^  —  Ook  de  bak  achter 
aan  een  rijtuig,  waarin  plaats  is  voor  een 
of  twee  personen  en  die  gewoonlijk  voor 
palfreniersplaats  dient.  \\  Mag  ik  in  de 
kattebak  zitten?  In  dezen  zin  ook  elders 
gebruikelijk. 

Kattegat,  znw.  onz.  Naam  van  een  in  de 
Voorzaan  uitstekenden  hoek  lands  onder 
Oost-Zaandam,  waardoor  een  paar  vaar- 
ten gegraven  zyn:  het  Oester-  en  We s- 


Digitized  by  LjOOQiC 


407 


KATTEGAT. 


KEEL. 


408 


ter-Kattegat.  De  beDaining  schgnt  niet 
ouder  te  zijn  dan  het  einde  der  16de  eeuw ; 
vgl.  80ETBB00M,  S.  Arc.  649:  ^Dit  heeft 
veroorsaakt,  dat  men  de  Landen  door- 
groef, nieuwe  Havenen  en  Boesemen 
maakte,  Erven  verhooghde,  nieuwe  namen 
bedocht :  hier  een  Kattegat,  daar  een  Schil- 
pet'oordtf  &c."  en  378:  „dat  (mach)  ons 
beter  heugen  als  u,  daar  ik  ondt  man 
(seid'er  eene)  geweest  ben,  doen  de  nieuwe 
Vaart  van  't  Katte-gat  gegraven  wierdt.*' 

Kattekamp,  znw.  m.  Naam  van  land 
onder  Assendelft.  ||  Een  stucke  lantsge- 
naempt  die  cattecamp,  Hs.  U,  19,/^3p° 
(a°1579),  prov.  archief.  tOpperendt  vande 
cattekamp,  Polderl  Assend.  I  fHl6  f^ 
(a^l600).  Jacob  Jan  Lauwen,  de  cattecamp ; 
Claes  Jansz.  cattecamp,  is  een  omloop; 
Willem  Jacobsz.  Kuyper  kattecamp  (in 
Alkes-  en  Kr uy ven- weer),  Maatb.  Assend. 
(a'1635). 

katteklamaai^  znw.  m.;  zie  klam  aai. 

kattekroegy  znw.  vr.  Schertsende  be- 
naming voor  melkhuis  (Zaandam).  ||  Gaan 
jij  na  de  kattekroeg? 

katten^  zw.  ww.,  trans.  Een  zaak  schut- 
ten, gekochte  koopwaren  bij  de  aflevering 
toeigeren  in  ontvangst  te  nemen,  ||  Ik  heb 
die  olie  gekat.  Die  rvjst  is  niet  volgens 
conditie,  we  moeten  ze  dus  katten.  Hij 
kat  de  boel.  —  Overdr.  ook  zich  tegen 
iets  verzetten,  maken  dat  het  niet  ge- 
beurt. II  Hg  katte  *et.  —  Katten  inden 
zin  van  een  koop  breken  is  ook  verderop 
in  N.-Holl.  gebruikelgk  (boüman  51),  en 
waarschgnlijk  ook  elders,  al  geeft  van 
DALB  het  woord  niet  op.  In  Oost-Friesl. 
zegt  men  in  denzelfden  zin  naast  kat- 
ten ook  nhê  smitt  de  katt  d'r  in"  en 
„hê  bed  de  katd'r  in  kregen"  [zijn 
goed  is  gekat);  zie  koolman  2,  1876.  Er 
de  kat  in  steken  voor  een  zaak  staken 
is  algemeen-Ned.  en  wordt  o.a.  ook  door 
Van  dale  vermeld.  Misschien  hangt  de 
uitdr.  samen  met  de  volksmeening,  dat, 
als  de  zwarte  kat  {heks,  booze  geest) 
ergens  tusschen  komt,  de  boel  verkeerd 

loopt.  —  Vgl.  KAT  4. 

Kattepad,  znw.  onz.  Naam  van  een 
pad  te  Krommenie,  bg  de  Kerkbuurt. 
Reeds  in  de  oudste  polderleggers  (17de  e.) 
als  n't  Katte  pad"  vermeld. 

kattez^d)  znw.  onz.  In  verkl.  katte- 
zijdje.  De  smalle  ruimte  terzijde  van  het 
huis,  die  twee  huizen  van  elkander  scheidt. 


opdat  er  ozmdrop  (vrfje  afwatering  van 
het  dak)  tusschen  beide  percetlen  zij.  \\ 
„Moe!"  roept  de  elQarige  zoon,  de  kamer 
inspringende,  «ik  was  aan 't  ketteren  en 
nou  is  mijn  bal  in  *t  kattezgd  gevallen, 
PEBREBOOM,  Kleine  Garve  113. 
kanweiiy   zw.    ww.;    vgl.   afkauwbn, 

NBEBKAUWBN. 

kanwer,  znw.  m.  Kauwijzer;  een  soort 
van  beitel,  dien  de  gasfitters  gebruiken  om 
te  kauwen,  d.  i.  de  sokkels  der  gasbuiMtn 
met  werk,  enz.  dicht  te  stoppen,  —  In  een 
oude  opgave  der  voor  een  brandspuit  be- 
noodigde  gasten  vindt  men:  „twee  p|jp- 
leiders,  mitsgaeders  seeker  getallen  van 
slang,  maniering,  kouwers,  sakkedraegers. 
pompers,  waterscheppers  en  kringsluy- 
ters",  Hs.  keur  v.  Westzaanden  (a°1698), 
archief  v.  Wormerveer.  Met  , slang,  ma* 
niering,  kouwers",  d.  i.  „slang-  (en)  manie- 
ring-kouwers"  zullen  wel  bedoeld  zijnde 
personen,  die  een  lek  in  de  slang  of  mal- 
miering  moeten  stoppen.  Het  woord  ko  u- 
wer  (kauw er)  is  thans  bg  de  spuit- 
gasten geheel  onbekend.  —  Ook  een  molen 
te  W.Zaandam,  in  1616  tot  papiermolen 
ingericht,  doch  reeds  in  de  vorige  eeuw 
verdwenen,  heette  deKanwer.  Hiernaar 
heet  het  Kanwerspad  te  Zaandam.  — 
Ook  komt  KOUWEB  als  geslachtsnaam  voor. 

kaver^  znw.  m.  Zeker  soort  van  kever. 
Het  woord  is  thans  onbekend,  maar  leeft 
nog  voort  in  den  naam  van  den  oliemolen 
de  Kaver  te  O.Zaandam.  ||  Ka  ver  of 
Mayworm  zijn  vliegende  Torretjes,  van 
gedaante  als  een  Spaanse  vlieg;  in  't 
Latijn  hetenze  Cantarollie,  Advers.  Oost- 
woud, /^1436fl.  —  Kaver  is  eenbgvorm 
van  kever,  beantwoordende  aan  Ags. 
ceafor.  Eng.  chafer.  Het  woord  kever 
is  in  N.-Holl.  ongebruikelijk ;  men  spreekt 
van  torren  en  tortjes. 

kazen,  zw.  ww.,  intr. Daarnaast  kezen. 
Kaas  maken,  ||  Me  wgf  is  an  *t  kezen. 
—  Evenzoo  elders  in  N.-Holl.;  vgl.  bbbts, 
Cam.  Obscura^^,  347:  „De  bestemming 
der  Noordhollandsche  boerin  als  zooda- 
nig, is  keezen,  keezen,  altgd  keezen;  is 
bestendig  te  zorgen  dat  de  melk,  die 
*s  ochtends  en  's  avonds  na  «melkerstaid" 
wordt  binnengebracht,  de  deur  niet  uitga 
dan  in  de  gedaante  van  goede,  gezonde 
en  niet  barstende  kaas."  Zoo  ook  in  Fries- 
land. 

keely  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  en  vgl. 


Digitized  by  LjOOQiC 


409 


KEEL. 


KEEUWEN. 


410 


ZegSW.  op  KIKKER  On  ROOOSSTAABT.  —  B(j 

visschers.  Het  trechtervormige  net,  dat  bin- 
nen in  een  fuik  wordt  vastgemaakt  en 
waardoor  de  viêch  naar  binnen  zwemt; 
ook  kiel  en  inkei  genaamcl  (zie aldaar). 
Ëvenzoo  elders  gêbraikelgky  reeds  in  de 
Middeleenwen;  zie  Mnl,  Wdb.  III,  1289 
op  kele,  en  db  Bo^  442  op  keel. 

keep,  znw.  vr.;  zie  achtbbkbep. 

keeren,  zw.  ww.,  trans,  en  intr.  Tegen- 
houden; zie  de  wdbb.  en  vgl.  kbbrklamp, 

KBBBSCHBEK»  KBBBBTIJL,  KBBBTOUW.  —  Ook 

Tan  een  paard:  zich  schrap  zetten,  wan- 
neer de  voerman  van  een  boerenwagen 
met  krommen  dissel  op  een  bellenden 
weg  zgn  eenen  voet  tegen  bet  paard  zet 
en  met  den  ander  den  disselboom  stnart.  || 
Dat  beroerde  peerd  wil  niet  koeren.  Eren- 
zoo  in  de  Beemstor  (boüman  52). 

keerkovden  (nitspr.  keerhouw»),  st.  ww. 
Tegenhouden,  Alleen  bg  timmerlieden 
in  gebmik,  yoor  planken  tegenhouden, 
opdat  ze  onder  het  vastspijkeren  niet  los- 
springen;  b.  ▼.  bg  bet  naaien  van  een 
weeg  {het  op  elkander  spijkeren  der  plan- 
ken van  een  wand),  ||  Ik  zei  de  spijkers 
inslaan,  gaan  jij  dan  an  de  a&re  kant 
effetjes  (even)  keerhonwen.  Jongen,  bon 
ers  keer.  —  Zie  kbbbhoüdbb. 

keerhevder  fuitspr.  keerhouw^r),  znw. 
m.  Bij  timmerlieden.  Iemand  die  keer- 
houdt.  Zie  kkbbhoudbn.  ||  Dat  ken  ik 
allienig  niet  redden  {gedaan  kragen),  der 
moet  'en  keerhonwer  wezen. 

keeringy  znw.  vr.  Ook  wel  keering- 
Inik.  Op  een  schip.  Het  langwerpige  luik 
vóór  den  mast,  dat  het  spoor  van  den 
mast  toedekt,  \\  Leg  de  keering  er  op, 
a&TB  regent  'et  in.  Tusse  de  mast  en  de 
balck  van  bet  keeringhluyck,  Hs.  (18de  e), 
Zaanl.  Oudhk.  —  Bg  vah  dalb  wordt 
keer  ing  vermeld  in  den  zin  van  mast- 
koker, 

keeringlvlk^  znw.  onz.;  zie  kbebing. 

keerklamp,  znw.  m.  Aan  een  molen. 
Klampen,  die  op  de  molenroeden  bff  de  as 
worden  vastgespijkerd  om  te  voorkomen  dat 
de  roeden  doorzakken.  Elders keerk los- 
sen geheeten;  vgl.  kbook,  Molenb,  102. 

keerSy  znw.  vr.;  zie  kaabs. 

keeneheeiiy  znw.  vr.  Bg  de  papier- 
makerg.  Een  onderdeel  van  den  maalbak. 
Een  ijzeren  mes  langs  de  heelébaksplaat, 
waarover  de  lompen  gedreven  worden  door 
de  roL  De  lompen  worden  daarbg  stukge- 


sneden tussohen  de  plaat  met  de  keer- 
scheen  en  de  schenen  in  de  rol  en  zoo- 
doende fijngemalen.  Vgl.  Groot  Alg,  Moo- 
lenb.  I,  Tab,  III,  fig,  E.  ü9  4. 

keerstij ly  znw.  m.  In  een  molen.  Bena' 
ming  der  beide  stylen  vóór  in  de  kap,  waar- 
tusschen  de  as  ligt.  De  keerstglen  ms- 
ten  op  de  windpeluw  en  zgn  een  onderdeel 
van  het  keuvelend.  Zg  worden  onderschei- 
den als  vaste  en  losse  keerstgl.Die, 
waartegen  de  as  draait,  ligt  nl.  vast;  de 
ander,  die  niet  te  Igden  heeft,  kan  wor- 
den weggenomen.  i|  Dat  balckjen,  dat  op 
het  kosgn  ofte  keerstgl  legt,  sal  dick  wesen 
ses  dnym  vierkant,  Hs,  bestek  watermo- 
len (an6a4),  archief  v.  Assendelft.  —  De 
benaming  is  ook  elders  gebmikelgk.  Bg 
KBOOK,  Molenb,  96  wordt  gesproken  van 
keerstgl  en  weerstgl;  met  weer- 
stgl  wordt  daar  aangeduid  wat  aan  de 
Zaan  losse  keerstgl  heet. 

keert,  znw.  vr.;  zie  ka  abt.  —  Even- 
zoo in  de samenst. keertspeule, kaart- 
spelen {Sch.  t,  W,  278). 

keertonw,  znw.  onz.  Bg  molens.  Een 
zeer  zwaar  touw  om  de  molenroeden  vast 
te  zetten,  als  de  molen  staat. 

kees  (I),  znw.  vr.;  zie  kaas. 

Kees  (II),  mansnaam;  vgl.  een  zegsw. 
op  wiptbm. 

keet,  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  —  Een 
keet  pissen,  een  groote  plas  wateren, 
van  paarden  (de  Wormer).  ||  Dat  peerd 
pist  'en  beele  keet.  O,  wat  heb  die  'en 
keet  'pist.  Ëvenzoo  in  de  Beemster  (boü- 
man 52).  Keet  zal  men  hier  wel  moeten 
opvatten  alszontkeet,  zoutpan,  dus  een 
hoeveelheid  zilt  nat,  zoo  groot  als  die  in 
een  keet, 

keenwbot,  znw.  vr.  Bekeeuwde  bot,  bot 
die  ligt  te  sterven.  Zie  kbeüwbn.  ||  Zukke 
keeuwbot  koop  ik  niet. 

keenwen,  zw.  ww.,  intr.  Bg  vissohers. 
Naar  lucht  snakken,  van  visschen,  die 
in  slecht  water  naar  boven  komen  om 
lucht.  In  dezen  zin  ook  kieuw  en.  |i  De 
visch  keenwt.  Ze  kieuwt.  —  Meestal  in 
de  uitdr.  te  k eeuwen  leggen,  liggen 
te  sterven;  van  visch,  die  uit  het  water 
is.  Overdr.  ook  van  menschen.  ü  Hg  leit 
te  keeuwen.  —  Het  woord  schgnt  elders 
niet  in  gebruik  te  zgn.  Wel  kent  men 
bekeeuwen,  beztoijmen,  het  benauwd 
hebben ;  zie  fbanck  72  en  db  jagbb,  Freq, 
2,  203  vlg,  —  Vgl.  kbbüwbot. 


Digitized  by  LjOOQiC 


411 


KEGHOÜT. 


KERPSTÜK. 


412 


kesrboiit,  znw.  odz.  Bg  timmerlieden. 
De  houten  wig,  waarmede  de  beitel  in  een 
schaaf  wordt  vastgezet.  Zie  synon.  opscHBG- 
HOüT.  —  Evenzoo  in  het  Stad-Fri.  Vgl. 
Ned.  keg,  kegge,  wig. 

kei,  bnw.;  zie  kaai  III. 

keilen,  zw.  ww.,  trans  en  intr.  Zie  de 
wdbb.  en  db  jagbr,  Freq.  2,  213.  —  1) 
Platte  steentjes  over  het  water  doen  sche- 
ren, zoodat  ze  eenige  malen  opspringen, 
Synon.  briezelen,  kiegelen,  kietelen,  kieze- 
lekas  doen,  koegden,  kriegeldekraggel  doen, 
priegelen  en  sibberen ;  zie  aldaar.  —  Voor 
de  namen  van  dit  spel  in  andere  streken 
vergelgke  men  db  jager,  Verscheidenh. 
148  en  168,  en  hofpmann.  Horae  Belgicae 
6,  181. 

2)  Werpen,  \\  Een  bal  over  de  straat 
keilen.  —  Evenzoo  elders  in  HoU. 

3)  Zich  snel  voortbewegen.  ||  Dat  schip 
keilt  lekker  voor  de  wind  of.  Een  vogel 
keilt  door  de  lacht. 

Keisenveu  (uitspr.  kaais^ven),  znw.  vr. 
Naam  van  eenige  stukken  weiland  in 
Bnitenhuizen,  onder  Assendelft.  Thans  on- 
bekend. II  Eeyssenven,  de  vuyterdgck 
van  Eeyssenven,  Polderl.  Assend.  IfHr^ 
(a^l599).  Die  weed  van  Keysenven  2162 
(roeden),  ald.,  f^i  v^.  Havick  Gerritses 
weduwe,  de  weedt,  een  Kayseven,  Ghijs 
Coppes  de  huierman  {huurman),  mede 
Kayseven,  Maatb.  Assend.  (a^l635). 

keizel,  znw.  m.;  vgl.  tükkblkbizel. 

Keisers-erf,  znw.  onz.  Naam  van  een 
stuk  land  te  Westzaan.  ||  Een  akker  land, 
genaamd  Keizerserf.  —  Vgl.  keizers wbbb. 

Keisersstuk,  znw.  onz.  Naam  van  een 
stuk  land  te  Oostzaan.  —  Vgl.  kbizbrs- 

WBEB. 

Keisers-weer,  znw.  onz.  Naam  van  een 
weer  lands  te  Assendelft.  Thans  onbe- 
kend. II  Keysers  weer,  Maatb.  Assend. 
(a°1634).  ■—  Het  weer  is  genoemd  naar 
een  vroegeren  eigenaar,  wiens  geslachts- 
naam Keizer  was.  Vgl.:  „een  koeven  leg- 
gende in  Maerte  Keyzers  weer,"  Hs.  U. 
19,  ƒ ^28  r""  (an580),  prov.  archief.  In  het 
Stoelb.  Assend.  (einde  16de  e.)  heet  het 
Olaes  Maerte  Keysers-weer. 

kennen  (I),  onr.  ww.  Vervoeging: 
Tegenw.  tijd,  ik  ken  (en  kan),  je 
kenne  (en  ken-je,  kan-je),  hij  ken 
(en  kan),  we,  jollie,  ze  kenne.  Verl. 
tgd,  ik  kon,  je  konne,  hij  kon,  we, 
jollie,ze  kennen.  Verl.deelw.  'ekend 


of  'ken d.  ||  Ik  kon  (kende)  *em  niet.  — 
Zegsw.  Zich  aan  iets  kennen  laten, 
om  een  kleinigheid  een  verkeerden  karak- 
tertrek blootgeven.  ||  Laat  je  toch  niet  an 
dat  dubbeltje  kennen  (laat  toch  niet  om 
der  wille  van  dat  dubbeltje  blijken,  dat  ge 
eigenlek  inhalig  zijt).  Ook  elders  bekend, 
doch  volgens  van  dalb  alleen  geweste- 
lijk. —  Vgl.  bbkbmnbn,  bekkend. 

kennen  (II),  onr.  ww.;  zie  künmen. 

kennis,  znw.  vr.  Zegsw.  Kennis  heb- 
ben aan  iets,  iets  kennen.  \\  Heb  jij 
soms  kennis  an  die  zaddoek  (hoort  die 
(hier  gevonden)  zakdoek  aan  ti)?  Ik  heb 
er  gien  kennis  an  (ik  herken  het  niet),  — 
Evenzoo  in  het  Stad-Fri.  en  waarschgn- 
lijk  ook  elders. 

kerel)  znw.  m. ;  zie  zegsw.  op  kabten. 

kerf  (I),  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  —  In 
pakhuizen  en  molens;  by  het  afleveren 
of  in  ontvangst  nemen  van  goed.-  De  krijt- 
schrapjes  aan  den  muur,  waarmede  wordt 
aangegeven  hoeveel  zak  is  opgedragen.  Bg 
het  zaadsjonwen  is  de  laatste  der  drie 
dragers  met  het  kerven  belast;  hg  heet 
daarom  kerf  man.  Bg  ieder  en  gang  zet 
hg  één  schrapje,  dat  dus  drie  zak  ver- 
tegenwoordigt. II  Wie  loopt  er  op  de  kerf 
(wie  is  de  kerf  man)  ?  We  tellen  niet,  maar 
we  loopen  op  de  kerf,  dat  is  sekuurder. 
—  In  de  latere  Middeleeuwen  was  ker 
in  gebruik  als  term  bg  de  verponding. 
De  omslag  had  toen  plaats  door  middel 
van  den  kerfstok;  iedere  daarop  aange- 
brachte kerf  vertegenwoordigde  een  be- 
paalde geldswaarde;  zie  verder  Inform. 
668  en  vgl.  prik  I.  In  Westzaanden  en 
Krommenie,  alsmede  te  Wormer  en  Jisp, 
stond  de  kerf  in  1514  gelgk  met  een 
schotpond  of  400  Rgnsche guldens,  In- 
form. 67  fn  64;  te  Assendelft  was  een  kerf 
of  schotpond  250  guldens,  ald.  63. 

kerf  (II),  znw.;  zie  kbrfstuk  en  jud- 

OELKBBF. 

kerfman^  znw.  m.;  zie  op  kebf  I. 

kerfstok,  znw.  m.  Zegsw.  Hg  weet 
wel,  dat  zgn  kerfstok  van  gzer  is, 
hij  weet,  dat  h\j  geen  kwaad  kan  doen, 
dat  hem  alles  vergeven  wordt.  Vgl.  bg  hab- 
RBBOMEB  1,  360:  «de  kerfstok  is  nog  geen 
ijzer",  en  huygens,  Höfwijck  2645  (spre- 
kende van  zgn  kinderen):  «Vgf  haelets 
op  een'  kerf  (kerfstok)  die  noyt  van  yser 
wordt." 

Kerfstok,  znw.  onz.  Naam  van  een  stuk 


Digitized  by  LjOOQiC 


413 


KERFSTUK. 


KERKHEI. 


4U 


weiland  te  Wormerveer.  Il  Het  Kerfistak. 
—  Zie  MIDDKLKERP  60  vgl.  MfiL  Wdh.  III, 
1397  kerye,  kerf  in  den  zin  van  af  ge- 
ineden stuk  en  de  aldaar  aangehaalde 
plaats  nit  Hs.  r.  fij/motirf, /^5»Ma"1373): 
,Item inden  vrien  banne  (Vrijenhan)  seven 
morghen  lants . .  streckende  vanden  kerve 
an  die  dobben.'* 

kerk  (I),  znw.  vr.;  zie  zegsw.  op  recht 
en  RUIS,  en  vgl.  büllekerk.  —  Ook  in 
veracheidene  samenst.  ter  aanduiding  van 
boarten,  wegen  en  wateren  in  de  nabij- 
heid eener  kerk.  ||  De  Kerkbuurt,  te  As- 
seDdelft,  Krommenie,  Westzaan,  Zaandgk, 
Koog  en  Oostzaan.  —  De  Kerklaan,  te 
Jisp.  Zie  LAAN  I.  II  Hun  Raadt-Huys  is  op 
de  Kerk-laan  gebouwt,  ten  tgden  doense 
van  Wormer  afgesondert  wierden,  en  nu 
Toor  drie  of  vier  jaren  voortreffelijk  her- 
boowt,  soETBBooM,  S.  Af'c,  672.  —  Het 
Kerkpad  (Noorderkerkpad),  te  Zaandam. 
Ook  het  Guitspad,  voor  de  bewoners  vau 
den  Lagendijk  de  weg  naar  de  Westza- 
ner  kerk,  heette  in  de  17de  e.  het  Kerke- 
pad of  de  Kerkeweg.  —  Het  Kerkerak, 
water  buiten  W.Zaandam  bü  de  plaats, 
waar  eertijds  de  kerk  van  Zaanden  stond.  i| 
Het  Kercken-Rack,  soetbboom,  Out-Zaan- 
den  14.  —  De  Kerkgouw,  water  onder 
Oostzaan,  doch  niet  naby  of  in  de  rich- 
ting der  kerk.  Ook  stukken  land,  die  op 
dit  water  liggen,  heeten  de  Kerkgonw- 
tjes.  —  De  Kerk  sloot,  te  Oostzaan,  O.Zaan- 
dam, Zaandijk,  Wormerveer,  Krommenie, 
Assendelft,  Wormer  en  Jisp.  Al  deze  sloo- 
ten  komen  onmiddellijk  bij  de  kerk  uit, 
behalve  die  te  Wormerveer,  welke  van 
dit  dorp  naar  het  begin  van  de  Middel 
loopt  en  dus  waarschijnlijk  de  weg  was, 
waarlangs  eertijds  de  Wormerveerders 
naar  de  Westzaner  kerk  voeren.  — -  Het 
Kerkerif,  een  water  onder  Wormer  in 
het  verlengde  der  Kerksloot.  Zie  rif.  — 
De  Kerckxven  (stuk  land  te  Assendelft), 
Maatb.  Assend.  (an635).  —  Het  Kerkweer, 
een  weer  lands  onder  Oostzaanden  en  As- 
sendelft.  il  Het  Kercke  weer,  Poldei-K 
OosU,  I  (17de  e.),  't  Kerck  weer,  Maafb. 
Assend.  (a'*16S4).  —  De  Kerksluis.  een 
sluis  te  Assendelft,  op  de  W ijker* meer 
aan  het  einde  van  het  Kerkweer.  —  De 
Kerkweel,  een  weel  (brug)  bij  de  kerk, 
te  Assendelft.  ||  fiezuyden  die  noorder 
kerckweel,  Hs.  U,  19,  fn4»-<'(an579).prov. 
archief.  —  Ëen  der  vier  gedeelten-  waarin 


de  bannen  van  Assendelft,  Westzaanden 
en  Oostzaanden  eertjjds  waren  verdeeld, 
droeg  den  naam  van  het  Kerkvierendeel.  II 
Het  Kerck  vierendeel,  Maatb.  Aasend, 
(an634).  *t  Kerok-buyrter  Verrendeel, 
Priv,  V.  Westz,  246  (a^lSSS).  Dat  Kerck 
vierendeel,  lams  668  (a<^1408). 

kerk  (II),  znw.  Eén  soort  van  vaaHuig, 
veerschuit.  Thans  onbekend.  ||  Daer  op 
wiert  meest  alle  de  Ruytery  nyt  de  Posten 
na  Breda  en  hooger  aen  na  bovenen  ge- 
sonden,  en  worden  vier  Veerschuyten  die 
men  Kerken  noemt  tot  Zaerdam,  en  veel 
Vaertnyg  op  andere  plaatsen  in  beslagh 
genomen,  soetbboom,  Ned.  Schout.  127.  — 
Vgl.(?)  Fra.  carraque.  Spa.  carraoa, 
en  het  daarvan  afgeleide  Ned.  kraak. 

kerkboek)  znw.  onz.  Zie  de  wdbb.  — 
In  oliemolens.  Een  blokje  hout,  in  vorm 
en  grootte  overeenkomende  met  een  kerk- 
boek, dat  gebruikt  wordt  om  de  nieuwe 
haren  (zie  haar  2),  die  in  hun  fatsoen 
geperst  moeten  worden ,  gemakkelijker  tus- 
schen  de  ijzers  van  de  laad  te  doen  inschui- 
ven. Daartoe  legt  men  het  kerkboek  met 
de  snede  op  het  haar,  terwijl  men  met 
een  hamer  op  den  rug  slaat  om  beide 
naar  beneden  te  drijven. 

Kerkbanrty  znw.  vr.;  zie  kbrk  I. 

kerkenetje^  znw.  onz.  Kerkezakje,  Zie 

NBT. 

kerkenkamer  (uitspr.  kerk^nkdm^r,  met 
hoofdaccent  op  kd),  znw.  vr.  —  1)  Ker- 
keraadskamer,  consistoriekamer.  \\  Er  is 
vergaring  (catechisatie)  in  de  kerkenkamer. 

2)  Kerkeraadsvergadering;  eertyds  ka- 
merdag,  ||  Ik  gaan  na  de  kerkenkamer. 
't  Is  vanavond  kerkenkamer. 

Kerkeraky  znw.  onz.;  zie  kerk  I. 

Kerkerif,  znw.  onz.  en  vr.;  zie  kerk  I. 

Kerkeweer,  znw.  onz.;  zie  kerk  I. 

Kerkeweg,  znw  m.;  zie  kbkk  I. 

Kerkgonw,  znw.  vr.;  zie  kerk  I. 

kerkhei  (uitspr.  kerkhaai)^  znw.  vr. 
Hei,  trekhei]  de  ouderwetsche  hei,  waarbij 
het  heiblok  door  mannen  in  de  hoogte 
wordt  getrokken.  Vroeger  werd  zulk  een 
hei  ten  dienste  der  ingezetenen  bij  de 
kerk  in  bewaring  gehouden;  vandaar  de 
naam.  ||  Een  kerkhei,  een  kaapstander, 
Invent.  molenmakerfj  (Zaandijk,  a^l846), 
Zaanl.  Oudhk.  Is  mede  geresolveert,  dat- 
men  de  Kercke  Hay  niet  sal  mogen  halen 
noch  besighen  in  't  geheel  ofte  deel,  dan 
midts  betalende  thien  stuyvers  'sdaeghs 


Digitized  by  LjOOQiC 


415 


KERKHEI. 


KESP. 


416 


Toor  de  Kerck»  ende  te  laten  aen-teyc- 
kenen  alsmen  hem  haelt,  ende  alsmen  hem 
weder  brenght  betalen  {keur  p.  W.Zaan- 
dam, a<»1641),  Pt'iv,  V.  Westz.  517. 

kerkhof,  znw.  onz.  Zegsw.  Ik  schei 
er  uit,  der  ben  al  zooveel  (brei- 
eters)  op  't  kerkhof,  ik  heb  geen  zin 
meer  in  het  (breien^  enz,),  ik  schei  er  uit.  — 
Ook  als  naam  van  een  stak  land  te  W.- 
Zaandam, baitendgks,  ter  plaatse  waar  het 
oade  kerkhof  van  Zaanden  is  geweest. 
Zie  HOP.  II  Het  Kerkhof,  Cusih.  (an744). 
Het  oade  kerkhof,  Re,  (a*^1735),  Zaanl. 
Oadhk. 

KerklMUi)  znw.  vr.;  zie  kerk  I. 

Kerkpad)  snw.  onz.;  zie  kbbk  I. 

Kerksloot)  znw.  vr.;  zie  kerk  I. 

Kerkslnis,  znw.  vr.;  zie  kerk  I. 

KerkSTêii)  znw.  vr.;  zie  kerk  I. 

Kerkweel)  znw.  vr.;  zie  kerk  I. 

Kerkweer^  znw.  onz.;  zie  kerk  I. 

kermejolen  (uitspr.  kerm9jól9,  met 
hoofdtoon  op  jó),  znw.;  alleen  in  het 
meerv.  Bg  visschers.  Dunne  aaltjes;  klein, 
slecht  goed,  \\  Dat  ben  allegaar  kerme- 
jolen, doen  die  maar  weg.  —  Misschien 
is  het  woord  eene  verbastering  van  (een) 
carmagnole  (dansen)  of  van  kabri- 
ool,  kapriool,  bokkesprong,  Fra.  ca- 
briole,  capriole,  en  zgn  de  kleine 
aaltjes  zoo  genoemd  om  han kronkelingen. 

kermis  (aitspr.  kerr^m^s),  znw.  vr. 
Zegsw.  Van  een  kouwe  kerremis 
thais  kommen,  met  de  kous  op  den 
kop  thuis  komen,  in  iets  niet  slagen,  er 
slecht  bij  varen.  Ook  elders  gebraikelgk.  || 
Hy  zal  van  eene  kouwe  kermis  komen, 
woLFP  en  DEKEN,  Wül.  Lecücnd  4,  240.  — 
Zie  nog  een  zegsw.  op  hemd  en  loitw  III, 
en  vgl.  de  samenst.  lichtjbskermis. 

kers  (I),  znw.  vr.  Daarnaast  kars.  De 
vrucht  van  den  kerseboom.  ||  Een  pond  kar- 
sen.  —  Ë venzoo  in  samenst., b.  v.  karse- 
pit,  Meikarsen,  enz.  De  vorm  is  ook 
elders  in  HoU.,  FriesL,  Oost-Friesl.,  e.  e. 
gewoon.  Vgl.  voor  de  17de  e. :  van  helten, 
VondeVs  Taal,  §  2;  nauta,  Aant.  op  Bre- 
dero,  §  8. 

kers  (II),  znw.  vr.  Daarnaast  kars.  />« 
plant)  zie  do  wdbb.  Gewoonlgk  in  de 
samenst.  tainkers,  ta  in  kars.  Lat. 
Lepidium  sativum.  \\  Tainkars  zaaien.  Een 
broodje  mit  kars.  —  De  Oost-Indische 
kers,  Lat.  Tropaeolum  majus,  daarentegen 
wordt  genoemd  Oost-Indische  kors.  || 


We  hebben  Ooet-Indische  kors  op  ons 
achterait  (erf). 

Kers  (III),  znw.  m.;  zie  kersttijd. 

Kersblok,  znw.  onz.  Daarnaast  Kars- 
blok.  Een  groot  blok  brandhout;  eigen- 
Igk  een  blok  zooals  men  dat  op  Kersttifd 
brandt.  —  Evenzoo  in  het  Stad-Fri.  ka's- 
blok.  Vgl.  Fri.  Krys-blok  (halbbrts- 
iiA402),Eng.Christmas-block,Tule- 
block. 

Kersdagy  znw.  m.  Daarnaast  Kars- 
dag.  II  ny  is  jarig  op  ierste  Earsdag. 
Kars-dagen,    Pincxter-dagen,    lams    7^ 

(anesi). 

kersepit,  znw.  vr.  Daarnaast  karse- 
pit.  Zie  de  wdbb.  —  Ook  hoofd,  kop.  II 
Ik  zei  je  'en  gat  in  je  karsepit  trommelen. 

kerspel)  znw.  onz.;  zie  karspel. 

kerstangy  kersteng,  znw.  vr. ;  zie  kar- 

STENG 

KersttQd,  znw.  m.  Daarnaast  Kars- 
tgd  en  soms  nog  (met  aitslyting  van  de 
s  tasseben  r  en  t)  Kar  tijd.  ||  Hij  be- 
taalt zijn  haar  altgd  mitKarstgd.  Hg  heb 
mit  Kartgd  nag  (nog)  bg  me  'eweest.  — 
Ook  afgekort  tot  Kers,  Kars.  II  ik 
wensch  je  'en  plezierige  Kers.  De  welcke 
verdaerden  . . ,  dat  op  den  tweeden  dagh 
van  Kers  in  den  jare  1717  . .  ons  geheele 
dorp  met  water  is  overstroomt,  Hs.  (Jisp, 
an719),  prov.  archief. 

kertier,  znw.  onz.;  zie  kwartier. 

kerven^  ww.;  zie  kerf  I. 

Kesakker,  znw.  m.  Naam  van  een  stak 
land  te  Assendelft  Thans  onbekend.  II 
Die  kesacker  int  noortendt.  Poldert.  As- 
send.  I  ƒ060  r«  (a^lOOO).  —  Het  land  zal 
wel  genoemd  zgn  naar  een  vroegeren  be- 
zitter. Vgl.  ald,  II  ƒ  H2  f^  (aneOO):  ,  Aemt 
Kes-ven." 

kesp*  znw.  vr.  Daarnaast  kosp.  Ook 
wel  wooskesp,  wooskosp.  In  een 
roeischaiije.  De  gleuf  in  den  bodem,  langs 
de  kanten  der  schuit,  waarin  het  binnen- 
komende water  samenloopt.  Aan  weers- 
kanten is  das  een  kesp.  Beide  kespen 
zgn  verbonden  door  een  dwarsgleaf,  het 
(wo os) park,  waaniit  het  water  wordt 
gewoosd  (gehoosd).  ||  As  de  aal  zoo  in  de 
kespen  kraipt,  ken-je  ze  der  temet  (Aao^/) 
niet  weer  nit  krijgen,  't  Schuitje  is  paar 
(nogal)  lek,  de  kosp  is  vol  water.  (Een 
hengdaar,  die  zijn  gerei  in  de  schuit  pakt, 
spreekt:)  Ik  leg  het  kaar,  en  digter  na 
't  voorend  komt  de  leers  en  't  kleynste 


Digitized  by  LjOOQiC 


417 


KESP. 


KETTINGEID. 


418 


zoort  yan  goed,  en  d'emmer  is  *t  die  volgt 
oaa  't  kaar  het  eerst,  en  moet  ik  voegen 
op  de  kosp,  Hs.  visscherazang  (Zaandam, 
an752),  Zaanl.  Oudhk.  —  Bij  timmerlie- 
den is  kesp  gebruikelgk  in  den  zin  van 
dwarsstutf  dwarélegger  die  op  de  heipalen 
wwdt  gelegd  voor  de  fundeering  van  ge- 
houwen-,  vgl.  pijtak,  Bouwk,  Wdh.  328. 

ketteboody  znw.;  zie  kustbbood. 

ket  (I),  znw.  vr.  Ook  in  verkl.  ketje. 
hretf  pleizier,  \\  Ket  maken.  Deer  is  ok 
niet  veul  ket  an.  'k  Heb  groene  ket  (hui- 
tengetcoon  veel  pleizier)  'ehad.  Morgen  is 
er  'en  ketje  {feestje^  uitje).  Ze  houdt  wel 
van  *en  ketje.  —  Een  ketje  doen,  hetz. 
als  ketteren;  zie  aldaar.  Spelen^  van  kin- 
deren. II  Willen  we  'en  ketje  doen?  — 
Vgl.  de  samenst.  aapjbsket,  bruidje-ket, 

HIKKELTJBS-KET,  KOETJB-KET,  OPSCHVIL- 
DERTJB8-KET,    PAARDJE(s)-KBT.    —  Ket  is 

ook  elders  in  N.-Holl.  gebruikelgk  {Taal- 
gids 1,  113).  —  Vgl.  KETTio  en  ketteren. 

ket  (II),  znw.  vr.  In  verkl.  k  e  t  j  e.  Klein 
paard  f  iets  grooter  dan  een  hit  ||  Hg  rgdt 
mit  'en  ket.  Wat  loopt  er  'en  aardig 
ketje  voor  die  kar.  — ^  Evenzoo  elders  in 
N.-Holl.  en  in  Friesl.  ||  Zeker  is  het,  dat 
men  de  Spek- halzen  meest,  en  al  vry  ge- 
meen, vindt,  onder  de  Ketten  of  Hitten, 
welke  hier  te  Lande,  bjjzonder  in  Noord- 
holland, nog  al  aangebonden  worden, 
't  Schynt  aan  deeze  Soort  van  Paardjes 
natnarlyk  eigen;  misschien  doet  het  kli- 
maat van  Hitland  'er  iets  toe,  berkhby, 
Nat,  Hist,  4S180.  Hitjes  en  ketjes,  fokke. 
Boertige  Reis  3,  271.  Een  weldoorvoede 
Pater,  die  aanholde  op  zjjn  ruige  ket, 
VAiï  LBK5BP,  Eduard  v.  Gelre  1,  17.  In 
Hs.  Kool  wordt  het  woord  vermeld  in 
den  vorm  ked.  ked  de,  evenzoo  in  Friesl. 
kedde;  va:^  dalb  heeft  kid,  kidde. 

ket  (III),  znw.  vr.;  zie  kit. 

'ketel,  znw.  m.  Daarnaast  soms  nog 
kietel.  Zie  de  wdbb.  ||  Pas  op,  of  ik 
zei  je  mit  je  kop  in  de  kietel  douwen.  — 
Vgl.   de  samenst.   mbnoketel,  vleesch- 

KETEL. 

ketelaar,  znw.  m.  Ketelmaker.  Alleen 
in  de  zegsw.  hg  is  ketelaar,  hij  kan 
niet  betalen,  hij  is  bankroet. 

ketelig,  bnw.  In  de  nitdr.  ketelig 
worden,  verkleuren,  verbleeken;  van  ge- 
kleurde stoffen.  II  Wat  wordt  dat  boeze- 
laar ketelig.  Dat  goed  wordt  gauw  ketelig. 
—  Ëvenzoo  in  de  Beemster  (bouman  52). 


Het  woord  is  waarschfjnlgk  afgeleid  van 
ketel,  icaschketel,  en  wordt  dus  gezegd 
van  goed,  waaraan  men  zien  kan,  dat  het 
in  den  ketel  geweest  is,  dat  door  het 
wasschen  is  verkleurd.  —  Soms  ook  wordt 
ketelig  gebruikt  van  personen,  die  er 
bleek  en  flauw  uitzien.  ||  Wat  ziet  ze 
der  ketelig  uit. 

ketelkoek,  znw.  m.  Zekere  spjjs.  Meel, 
melk  en  stroop  in  een  toegebonden  zak  of 
doek  in  den  ketel  gekookt,  en  daarna  door 
middel  van  een  touwtje  aan  plakken  ge- 
sneden. Vroeger  werd  de  ketelkoek  of 
koek  op  den  ketel  gekookt  in  het  nat, 
waarin  het  pekelvleesch  gekookt  was; 
zie  VLEESCHKBTEL.  Tegouwoordig  worden 
er  ook  krenten,  rozijnen  en  sukade  door 
het  beslag  gedaan  en  kookt  men  den 
ketelkoek  wel  in  een  blikken  trommel, 
den  ketel koekstrommel,  waardoor 
het  gebak  den  vorm  van  een  tulband 
krügt.  Vgl.  verder  op  blind,  broeder  en 
ZUSTER.  —  Het  woord  is  ook  elders  ge- 
bruikelijk. 

Ketelweer,  znw.  onz.  Naam  van  een 
weer  lands  in  den  ban  van  Oostzaanden. 
Thans  onbekend.  ||  Het  Ketel  weer.  Pol- 
dert, Oostz.  I  (17de  e.).  —  Dit  weer  heet 
zoo,  omdat  het  tijdens  de  Spaansche  be- 
roerten voor  een  ketel  is  verkocht;  vgl. 
soBTBBooM,  Ned.  Ber.  16. 

ketteren,  zw.  ww.,  intr.  Fret  maken, 
spelen,  van  kinderen.  ||  Willen  we  nog 
ers  ketteren  {krijgertje,  opschuilevtje,  enz. 
spelen)'^  Gaan  je  mee  ketteren?  We  heb- 
ben ors  {prettig)  'eketterd.  —  Zie  ket  I, 
en  vgl.  DB  JAGER,  Freq.  2,  216. 

kettig,  bnw.  en  bgw.  Prettig,  pleizierig. 
Zie  KET  I.  II  't  Was  toch  zoo'n  kettige 
bruiloft.  Jollie  hebben  zoo'n  kettige  tuin. 
't  Is  'en  kettige  {aardige)  vent.  Ik  ben 
toch  zoo  kettig  {jolig)  in  me  lijf.  't  Is  zoo 
kettig  om  schaatsen  te  rije  {Hjden).  Wat 
ging  'et  er  kettig  toe.  Ik  mag  morgen  uit; 
kettig,  hé? 

ketting,  znw.  m.  Meerv.  kettings. 
Vgl.   de    samenst.   bootjbsketting,   eid, 

KETTING. 

kettingblik,  znw.  m.  Een  bliksemstraal- 
die  zich  als  een  ketting  over  eene  groote 
uitgestrektheid  in  het  luchtruim  voortbe- 
weegt. Zie  blik  III.  II  Hè,  wat  'en  mooie 
kettingblik ! 

kettlngeid,  znw.  vr.  —  1)  Een  eid 
(egge),  die  samengesteld  is  uit  kettingen 

27 


Digitized  by  LjOOQiC 


419 


KETTINGEID. 


KEUVELENS. 


420 


op  wier  snijpunten  zich  de  tanden  bevin- 
den, —  Evenzoo  Fri.  kjettingeide. 

2)  Hetz.  als  eidketting;  zie  aldaar.  De 
ketting  voor  aan  de  eid,  waarmede  het 
paard  wordt  aangespannen  (de  Wormer). 

Kenkelreny  znw.  vr.  Naam  van  een 
stuk  land  te  W.Zaandam.  Thans  onbe- 
kend. II  De  sayer  keuk elven  253  (roeden), 
de  middelste  275  (roeden),  PolderL  Westz. 
IV  pbS2  (an649j. 

keakenmeester,  znw.  m.;  zie  zegsw. 

op  BOOI  I. 

kenning,  znw.  m.  Koning,  Zie  de  wdbb. 

—  1)  Vorst,  In  dezen  zin  is  de  vorm 
k  e  u  n  i  n  g  nagenoeg  verouderd.  Men  hoort 
hem  soms  nog  in  het  sterrelied:  „De 
starre  ging  veur,  wy  volgden  naar,  tot- 
dat ze  bij  keuning  Herodes  waar'*;  zie 
Navorscher  44,  125. 

2)  Als  onderdeel  van  molens.  —  a)  Bg 
een  houtzaagmolen  (paltrok).  De  zware 
houten  spil,  waarop  de  molen  ronddraait; 
het  steunpunt  van  den  paltrok,  die  overigens 
op  rollen  staat.  Op  den  keuning  rust  de 
onderste  keuningsbalk  of  staart- 
balk,  die  horizontaal  is  geplaatst.  Ver- 
ticaal staat  er  op  de  keuningsstijl; 
hoogerop  ligt,  wederom  horizontaal»  de 
keuningsbalk.  Zie  Groot  Volk,  Moo- 
lenb.  I,  pi,  b  en  6,  ^  b)  In  andere  molens 
met  loopende  steenen  (olie-  en  verfmo- 
lens).  Een  dikke  ijzeren  cilittder  midden 
in  het  doodbed,  die  als  een  ronde  verhoo- 
ging boven  den  legger  uitsteekt,  en  waarin 
een  vierkant  hout  (het  kenningshout) 
is  besloten.  Op  dit  keuningsbout staat 
de  put,  waar  de  steenspil  op  draait.  Vgl. 

ook   KEUNINOSSTOK    OU   KBUNINGSSTRIJKER. 

—  Keuning  is  ook  elders  in  den  zin 
van  molenspil  bekend,  b.  v.  in  het  Stad- 
Fri. ;  vgl.  ook  *t  Daghet  in  den  Oosten  7, 18, 
waar  als  Limbnrgsch  wordt  opgegeven: 
,den  koning,  rechtstaande  boom  of  as, 
die  van  boven  door  H  rondeel  gaaV^  (het 
rondeel  is  het  molenrad,  dat  op  het  staak- 
yzer  vastzit  en  door  het  kamrad  in  be- 
weging gebracht  wordt,  aldaar). 

kenningsbalk,  znw.  m.;  zie  KEüNiNo2a. 

kenningshout,  znw.  onz.;  zie  keu- 
ning 2b, 

keuningsstijl  9  znw.  m.;  zie  keunikg  2a, 

keuningsstoky  znw.  m.  In  oliemolens. 
De  verticaal  geplaatste  stok,  waaraan  de 
keuningsstrijker  bevestigd  is.  Zie  kbxtnings- 

8TBIJKEB. 


keuningsstrijker,  znw.  m.  In  een  olie- 
molen.  Een  der  drie  gebogen  latten,  die 
het  zaad  over  den  legger  onder  de  steenen 
streken,  en  wel  die  strijker,  welke  langs 
den  keuning  loopt.  Zie  Groot  Alg.  Moo- 
lenb,  I,  pi,  11,  en  vgl.  keuning  2b, 

keur,  znw.  vr.  Zegsw.  Ik  ben  niet 
boven  (de)  keur,  ik  voel  my  niet  ge- 
heel welf  ik  ben  ongesteld,  jj  ,Hoe  gaat 
*et?"  „Nou,  niet  boven  de  keur."  —  Het 
beeld  is  ontleend  aan  het  keuren  van 
goud  of  zilver. 

keuren,  zw.  ww.;  vgl.  verkeubdbeid. 

Kenteren,  znw.  Daarnaast  ook  Keu- 
te  r  i  n  g.  Naam  van  eenige  stukken  slecht 
land  te  Krommeniedgk  en  Krommenie€r- 
horn.  II  De  kueteren,  Maatb,  Kromm.  11 
(a^l646).  In  de  kenteren . . ,  noch  keuteren. 
Polderl.  Kromm.  (an665),  ƒ  «196.  Een  keu- 
teren,  ald.,  f°219.  Kenteren  ..,  keut'ren 
van  Pieter  Arents . . ,  keut'ren  van  Claas 
Jacobs  Windigh,  ald.,  f^^222,  Keutere- 
ven  . . ,  keutere  van  Pr.  Arensz . . ,  keutere 
van  Claes  Jacobsz  . . ,  dese  8  kueteren  aen- 
een  groot  tsamen  1423 Vs  roeden,  ald. 
(aneSO),  fm9.  De  kueteren  van  Pr. 
Arentsz.,  ald.,  ^°137.  De  keutringh . .,  de 
kentering,  ald.  (an764),  fmO  i^.  De  drie 
keutren  of  Smits-ven,  ald.,  /'®197  r". 

Kentering,  znw.;  zie  kbuteben. 

keuvel,  znw.  m.;  zie  kevel. 

keuvelend^  znw.  onz.;  zie  keuvelbhs. 

kenvelkin,  znw.  vr.;  zie  kbvelkin. 

kenrelens  (aitspr.  keuv^letis),  znw.  m. 
en  onz.  Daarnaast  keuvelend,  onz. 
Meerv.  keuvelens  en  keuvelenzen. 
By  de  molenmakerij.  Het  samenstel  van 
balken,  dat  den  voor-  en  achterkant  der 
kap  van  een  molen  vormt,  en  de  gedaante 
heeft  van  een  trapezium  met  twee  loodlij- 
nen.  Men  onderscheidt  de  keuvelens  als 
voor-  en  achterkeuvelens.  Het  eer- 
ste rust  op  de  windpeuluw,  het  laatste 
op  den  achterbalk.  De  gording  of  sluit- 
balk  heet  keuvelensbalk,  de  schnio 
geplaatste  zgstyien  dragen  den  naam  van 
hoekst ijlen  (by  het  voorkeuvelens  ook 
wel  heel  fc 8 1 Ijlen),  de  loodlynen  van  het 
voorkeuvelens  zjjn  de  keerstglen  aan 
weerskanten  der  molenas;  die  van  bet 
achterkeuvelens  vormen  het  kozgn.  — 
Het  woord  keuvelens  is  ook  elders bg 
molenmakers  in  gebruik. 

Men  heeft  keuvelens  afgeleid  van 
keuvel,   kap,  en   •ens,  baUcwerk,  dat 


Digitized  by  LjOOQiC 


421 


KEUVELENS. 


KIBBEVEN. 


422 


dan  hetzelfde  woord  zon  zjjn  als  Qot. 
ans,  balk,  Odo.  ass,  Beiersch  ans.enz.; 
zie  Ned.  Wdb.  I,  677.  Deze  verklaring 
b  echter  onjuist,  en  wordt  ook  reeds  in 
Mnl.  Wdb.  III,  2010  opoovelende  yer- 
worpen.  Het  bewijs  hiervoor  wordt  echter 
geleverd  door  de  aan  de  Zaan  gebruike- 
lijke woorden  keuvelend  en  keuvel- 
ensbalk  (uit  keu  velendsbalk).  Het 
keuvel-end  is  het  , uiteinde  der  kap". 
Het  meerv.  daarvan  is  keuvelend s,  dat, 
daar  t  (d)  voor  8  niet  wordt  uitgesproken, 
keuvelens  luidt.  De  keuvelens  is 
door  misverstand  ook  als  enkelv.  in  ge- 
bruik gekomen  en  nam  van  keuvelend 
het  onz.  geslacht  over.  Men  vormde 
toen  een  nieuw  roeerv.  keuvelenzen. 
De  verwarring  was  te  lichter  mogelgk, 
omdat  er  zelden  van  meer  dan  één  keu- 
velens sprake  is,  en  omdat  de  eigenlijke 
beteekenis  en  vorming  van  het  woord  door 
hen,  die  het  gebruiken,  niet  meer  wordt 
gevoeld,  aangezien  keuvel  voor  kap  aan 
de  Zaan  verouderd  is.  —  In  de  bouwkunde 
spreekt  men  ook  van  het  keuvelend 
van  een  huis,  doch  aan  de  Zaan  is  dit 
onbekend;  vgl.  van  dalb:  keuvelend, 
de  sehuinsche  zijde  aan  weerszoden  van 
het  dak  eenet*  schuur;  de  bo:  keuvel- 
ende, -einde,  het  door  twee  zoombalken 
begrensde  bovendeel  van  een  spitsen  gevel, 
het  overhangend  einde  eener  keuvelkappe 
(toit  a  croupe),  of  ook  een  afdak  dat  zon- 
der ondersteun  afhangt  aan  den  gevel  van 
een  boerenhuis  of  schuur, 

kevTelensbalk,  znw.  m.  Voor  keu- 
velendsbalk.  In  de  17de e. ook  kovel- 
end  s  balk.  Bg  de  molenmakerg.  De 
gording  of  bovenste  sluiibalk  van  het  keu- 
velend. Zie  KEUVELENS.  Evonzoo  elders  in 
Holl.;  vgl.  KROOK,  Molenb.  96.  —  Vroe- 
ger schijnt  het  woord  in  anderen  zin  te 
zijn  gebruikt.  In  de  volgende  aanhaling 
heeft  het  althans  de  beteekenis  vanach- 
ter balk,  d.  i.  de  balk,  waarop  bet  ach- 
terkenvelens  rust.  ||  Die  voech-houten 
sullen  soo  lang  wesen,  dat  die  binnen- 
kant van  de  wintpeulu  gelgck  die  buy- 
tenkant  van  de  kuyp  sal  komen,  ende 
die  achtereynden  soo  lanck,  dat  die  ko- 
velensbalck  vier  duym  buyten  die  kuyp 
komt  . .  Die  covelents  balck  achter,  daert 
kosijn  op  staet,  sal  dick  wesen  elff  duym 
viercant,  lang  nae  den  eysch,  met  twee 
yseren  bouts  op  die  voech-houten  geslo- 


ten, Hs,  bestek  watermolen  (a®1634),  archief 
V.  Assendelft. 

kevel)  znw.  m^  Alleen  in  het  meerv. 
Daarnaast  keuvels,  keuvel tj es.  TaM- 
delooze  kaak.  Zie  de  wdbb.  ||  Jantje  heb 
nag  (nog)  gien  enkeld  tandje  op  zgn  keu- 
veltjes.  Ootje  (grootmoeder)  eet  mit  *er 
keuvels.  —  Vgl.  kevblkin. 

kevelkiDy  znw.  vr.  Gewoonlijk  in  den 
vorm  keuvelkin.  Een  spitse, uitstekende 
kin,  gelijk  oude  menschen  die  krijgen  als 
zij  hun  tanden  hebben  verloren.  Zie  ke- 
vel. II  Wat  heb  dat  ouwe  mensch  'en 
keuvelkin.  —  Eevelkin  is  ook  elders 
gebruikelijk.  In  de  schrijftaal  vindt  men 
het  b.  V.  Venus  Minnegifjens  25  v^ :  „Voorts 
quammer  noch  een  swart  gat  in,  al  met 
een  kromme  kevel  kin.''  Vgl.  bij  bredbro, 
Klucht  V.  Symen  326:  «s'is  al  te  seer 
ekevelbeckt,  met  hangende  lippen,  waer 
over  sich  haer  gevel  streckt",  en  kil. 
«kever-beck,  mento;  keverbecken, 
mentum  aequo  longius  extendere." 

kevie  (met  klemt,  op  ké),  znw.  vr.  Her- 
rie, verwarring,  heftige  woordenstrijd.  \\ 
't  Is  me  'en  kevie.  Toe  ze  daarover  be- 
gonnen, wier  (werd)  'et  'en  kevie,  de  ien 
schreeuwde  nog  harder  as  de  a&r.  —  Ook 
warwinkel,  verwarde,  ordeHooze  boei.  || 
't  Is  biJ  haar  'en  kevie  ('^  is  er  een  smeer- 
boel  aan  huis),  't  Was  me  daar  op  zolder 
'en  kevie.  —  Het  woord  is  waarschijn- 
lijk één  met  Ned.  kevie,  kooi,  dat  b|j 
kil.  ook  in  den  zin  van  vogelhuis,  volière, 
voorkomt.  De  uitdr.  is  dan  te  verklaren 
uit  het  verwarde  geraas,  dat  gemeenlgk 
in  een  volière  heerscht. 

kezen,  zw.  ww.;  zie  kazen. 

Kibbelaar,  znw.  m.  Naam  van  een  pol- 
der onder  Westzaan,  ook  Westerwil- 
lis geheeten.  De  polder  is  zoo  genoemd, 
omdat  hij  aanleiding  tot  gekibbel  heeft 
gegeven;  vgl.  kijfven  en  klamduk.  || 
Een  stuk  land  in  de  Kibbelaar. 

kibbel  ing,  znw.  vr.  Gekibbel,  In  de 
uitdr.  kibbeling  en  verwijt.  ||  't  Is 
niet  anders  as  kibbeling  en  verwijt  (voort- 
durende ruzie).  De  muziek  gong  zoo  deur 
mekaar,  't  was  net  kibbeling  en  verwijt. 

Kibbeven,  znw.  vr.  Naam  van  een  stuk 
land  in  den  polder  het  Woud.  ||  De  Eib- 
beven,  Hs.  (•±^  a^'lSOO),  archief  v.  dien  pol- 
der. —  Misschien  is  de  naam  verkeerd 
overgeleverd  en  luidt  hij  kibbelven; 
vgl.  kijpven. 


Digitized  by  LjOOQiC 


428 


KIEFT. 


KIELEMORTEN. 


424 


kicfty  znw.  m.  —  1)  Kievit,  ||  Der  ben 
altijd  renl  kieften  op  dat  land.  Ik  hoor 
*en  kieft.  Hg  loopt  as  'en  kieft  (hfj  loopt 
vlug).  —  Vgl.  de  uitdr.  kieft  in  't  hon- 
derd op  HONDBBD.  —  Evonzoo  olders  in 
N.-Holl.;  in  de  17de  e.  ook  in  de  schrijf- 
taal. II  Laet  de  kieft  stippen,  ick  heb  de 
Eyeren,  boembr  yisscheb,  Sinnepoppen 
(ed.  1678),  119.  —  Vgl.  de  samenst.  kibptb- 

BI,  KIBFTBKAMP,   KIBFTBYBN. 

2)  Overdr.  Leugen.  ||  't  Is  'en  kieft. 
Dat's  'en  groote  kieft. 

3)  Aan  molens.  Een  soort  van  klampen 
aan  de  molenroeden,  in  de  gedaante  van 
een  groote  kruk.  De  k  i  e  f  t  en  worden  dus 
in  het  midden  vastgespijkerd  en  hebben 
aan  weerskanten  een  uitstekende  punt, 
waarachter  en  waaromheen  het  touw 
wordt  vastgeslagen. 

klef  te-ei)  znw.  onz.  Kievitsei.  Zie  kibpt.  H 
We  ganen  kiefte-eieren  zoeken.  Ik  heb 
gnster  'en  kiefte -eitje  'vonden. 

Kieftekamp)  znw.  m.  Naam  van  een 
stuk  land  te  W.Zaandam.  ||  Jaep  Heyns 
kiefFtekamp  (tusschen  Gouw  en  Watering), 
Poldert.  Weetz.  I  f"97  (an628).  —  Het  land 
zal  wel  zoo  genoemd  ztjn,  omdat  er  ge- 
woonlijk vele  kieften  vertoeven. 

Klef  te  ven  y  znw.  vr.  Naam  van  een  stuk 
land  te  Wormerveer,  om  de  Noord.  Zoo 
geheeten  naar  de  kieften,  die  er  nestelen 
zie  KIEFT.  —  De  Kieftsven  op  de  Koog 
heet  daarentegen  naar  den  molen  ,de 
Kieft",  waarbij  dit  stuk  land  ligt.  —  De 
oorsprong  der  K  ie  f  ven  te  Krommenie 
is  onzeker;  vgl.  kufvbn. 

kiegelen,  zw.  ww.,  intr.  Platte  steentjes 
over  het  water  doen  scheren  (de  Koog). 
Zie  synon.  op  keilen.  —  Vandaar  kie- 
gelsteen,  steende  waarmede  men  kiegelt. 

kiegelsteeu,  znw.  m.  Zie  kieoelen. 

kiekeboe-laudy  znw.  onz.  Land  dat 
doorgaans  ondergeloopen  is,  maar  van  tijd 
tot  tijd  j^kiekeboe"  speelt,  d.  i.  b&  laag  water 
boven  komt.  ||  Die  ven  is  niet  veel  waard, 
't  is  maar  kiekeboe -land. 

kiekely  znw.  m.  Klein  kind,  hangoor.  \\ 
Och  wat  I  jullie  bennen  nog  kiekels.  Zukke 
kiekels  maggen  nog  niet  alles  weten.  — 

Vgl.  SffOTKIEKBL. 

kiel  (I),  znw.  Het  kruis  van  een  broek.  || 
Ik  zei  'en  nuwe  kiel  in  je  broek  zetten. 
De  kiel  is  versleten.  —  Vgl.  kil.  kiel  e, 
Sax.  Sicamb.  Fris.  j.  broeck-kiele, 
subligar,  subligaculum,  femoralia,  femina- 


lia :  superior  bracharum  pars,  pudenda  et 
femora  obtegens. 

kiel  (II),  znw.  Bg  visschers.  Een  trech- 
tervormig net,  dat  binnen  in  een  fuik  wordt 
vastgemaakt  en  waardoor  de  visch  naar 
binnen  zwemt.  In  een  fuik  brengt  men 
verscheidene  kielen  aan,  om  de  visch  naar 
de  verschillende  kamers  {afdedingen)  der 
fuik  te  leiden.  Synon.  keel,  inkel.  —  Vgl. 
KÜIL  II. 

kiel  (III),  znw.  m.  Het  diepere  deel  van 
een  greppel,  waarheen  het  water  moet 
afloopen.  De  kiel  ligt  dus  hg  de  dwars- 
greppel,  waarop  alle  greppels  uitwate- 
ren.  ||  Je  moete  je  kiel  wat  dieper  steken, 
a&rs  loopt  'et  water  niet  of.  —  Vandaar 
kiel  (of  kieltje)  steken  en  kiel 
spitten,  greppels  steken,  uitgreppslen.  \\ 
We  moeten  weer  ers  kieltje  steken.  Den 
15  November  betae(l)dt  aen  Taems  Wil- 
lemsen  10  st.  voor  kiel  spieten,  Dijkb. 
Wormer  (an66B).  Dito  betaelt  aen  Gor- 
nelis  Jan  Pontmans  van  kiel  spitte  en 
met  de  landmeeter  geweest  1—2 — O,  cdd. 
(a4666).  —  In  Overijsel  is  kielspiteen 
scheidsgrep  in  het  land  {O.Volkst.  1,  123). 

—  De  eigenlijke  bet.  van  het  woord  zal 
zijn  diepte,  holte,  goot,  Vgl.  Mnl.  die 
helsoe  kiel  (kiele),  de  hel  (MnL  Wdb. 
III,  1414j,  en  bij  kil.:  kiel,  kille, statio, 
palus  littoria  (ankerplaats,  moeras).  Zie 
verder  fbanok  op  kuil.  —  Vgl.  kiblbnI. 

kielemorten  (nitspr.  kieUtnört^,  met 
hoofdtoon  op  mbr),  zw.  ww.,  trans.  Dooden, 
vermoorden.  \\  Hg  ziet  er  net  uit,  of  hij 
iemand  zou  willen  kielemorten.  Ze  heb- 
ben der  ien  'kielemort  (vermoord).  —  Ook: 
Hg  is  kielemort  (//(;  is  dood,  is  er  geweest; 
zonder  dat  er  van  geweld  sprake  is).  —  In 
de  Wormer  is  kielemort  verbasterd  tot 
kali  mort.  ||  Onze  kat  is  van  de  winter 
kalimort.  —  In  den  vorm  kiljemorten 
komt  het  woord  ook  bg  oudere  HoU.  schrij- 
vers voor,  b.v.  by  van  bustiho,  Ovidii 
Klaag-gedigten  (ed.  1701),  145:  ,En  so  'k 
niet  duvels,  ja  veel  meer  als  duvels  bang 
voor  't  swaart  was,  'k  had  my  self  daar 
meed'  al  lang  gekiljemort:  ja  'k  sou  my 
noch  schier  kiljemorten,  so  'k  vry  kon 
leven,  door  mgn  eygen  bloet  te  storten." 

—  Vgl.  Ned.  killen,  dooden.  ||  Hy  heeft 
hem  onder  weeghe  in  een  herberg  ter 
aarde  geworpen  en  gekilt,  hooft,  Tadtus 
372.  Die  't  varken  killen  wil,  moet  hem 
't  gieren  troosten,  spieghbl  (ed.  vlaxiho) 


Digitized  by  LjOOQiC 


425 


KIELEMORTEN. 


KIEP. 


426 


275.  Vgl.  £Dg.  to  kill  en  koolxan  2, 
210  op  killen.  —  Morton  zal  hetzelfde 
woord  zgn  als  Oost-Fri.  murtjen,  dood 
maken,  slachten)  Ndd.  (schambach)  mar- 
tjen,  heimemk  slachten)  ygl.  koolman  2, 
632  op  murtjen,  en  fbanok  op  mor- 
telen.   Zie    ook    MOBT    TI  en  mobtje- 

FBIK. 

kielen  (I),  zw.  ww.^  intr.  Kiel  spitten, 
greppel  steken,  uitgreppelen.  Zie  kiel  III.  || 
Den  19  Mey  aen  Taems  Willemsz.  yoor 
l'/s  dacbwerok  opt  lant  te  kiellen  be- 
taelt  1—10—0;  dyto  aen  Comelis  Wouters 
voor  ^^4  dach  te  kiellen  betaelt  0—15—0, 
Dijkh.  Wonner  (a<>1662). 

kielen  (II),  zw.  ww.,  intr.  Hardloopen, 
rennen,  ||  Toe  jongens,  kielen!  Ik  ben 
heelegaar  buiten  adem,  zoo  heb  ik  'ekield. 

—  Evenzoo  Oost-Fri.,  Ndd.  kil  en;  vgl. 
KOoucAK  2, 210.  —  Sjmon.  kaanderen,  kar- 
ren, kieleventen,  kienderen,  paandei'en,  pa- 
nen, pienderm,  pienen,  punneken,  renneken, 
schinkeUn,  schodderen,  seezen,  sibberen, 
spankeren;  zie  die  woorden. 

kieleventen  (roet  hoofdtoon  op  vent), 
zw.  WW.,  intr.  Hard  loepen  (Krommenie). 
Zie  sjnon.  op  kielen  II.  ||  Toe  jongens, 
kieleventen !  —  Het  woord  zal  zijn  samen- 
gesteld nit  de  synon.  kielen  en  ven- 
ten, doch  dit  laatste  is  in  den  zin  van 
hard  loopen  niet  bekend. 

kiem,  znw.  vr.  Kaam,  schimmel,  op 
azfjn,  wyn,  bier,  enz.  ||  Er  drijft  kiem 
op  de  wtjn,  de  stop  heb  er  zeker  niet 
goed  op*ezeten.  —  Evenzoo  elders  in  N.- 
Holl.  Vgl.  ook  KIL.:  «kiem,  Holl.  Fris. 
j.  kam,  mucor;  kiemen,  Holl.  Fris., 
mueere;  kiemigh,  j.  kaemigh,  muci' 
du^\  en  HADB.  JTJNius,  Nomencl.  73a:  .Vi- 
nnm  muoidum,  B.  kaenachtige,  kiem- 
achtighe,  oft  vaetsche  ende  na  fvat  sma- 
kende wijn."  In  het  Fri.  luidt  het  woord 
kiem  me.  —  Zie  verder  op  kienen. 

\\eBf  bnw.  en  znw.  In  de  zegsw.  dat 
is  kien,  dat's  een  goeie  kien,  dat 
is  naar  mijn  zin,  dat  valt  mee,  ||  Dat's 
kien,  hoor!  —  Hg  is  kien,  hij  heeft  zich 
uit  de  voeten  gemaakt,  hij  is  op  den  loop, 

—  Waartcbyniyk  z^n  deze  nitdr»  ont- 
leend aan  het  kienspcl  (lotto-spel),  waarbg 
de  speler  die  het  eerst  vgf  nummers  op 
een  rg  heeft  .kien!''  (Fra.  quine) 
roept  en  wint.  Is  dit  juist,  dan  beteekent 
,hg  is  kien"  eigenlijk  h^  is  binnen  en 
behoeft  niet  meer  bang  te  zijn  van  te  ver- 


liezen, hij  is  buiten  gevaar,  buiten  het  be- 
reik z^er  vervolgers, 

kiendy  znw.  onz.;  zie  kind. 

kiender,  znw.  m.  Alleen  in  de  uitdr. 
aan  den  kiender,  op  den  loop.  Zie 
KiBNDBBEN.  ||  Too  do  poHtio  kwam,  gon- 
gen  ze  an  de  kien  der. 

kiendereuy  zw.  ww.,  intr.  Hard  loopen, 
rennen.  Zie  synon.  op  kielen  II.  ||  Toe 
jongens,  kienderen!  Hg  ken  zoo  lekker 
kienderen. 

kiendop)  znw.  m.  —  1)  Kletskop,  zeer 
hoofd.  II  Hg  het  'en  kiendop. 

2)  Iemand  met  een  kletskop,  II  't  Is  'en 
kiendop. 

kienen,  zw.  ww.,  intr.  Gisten,  schim- 
melen, van  aztjn,  wgn,  bier,  enz.  ||  De 
wgn  begint  te  kienen.  Die  (ingemaakte) 
kersen  bennen  'ekiend.  —  Evenzoo  in  het 
Stad-Fri.  en  Oost-Fri.  kienen,  schimme- 
len, kien,  kaam,  schimmel ;yg\.  koolman 
2,  215  en  212.  Naar  het  schgnt  is  kien 
aan  de  Zaan  ongebruikelijk;  wel  zegt  men 
kiem;  zie  aldaar.  Op  gelijke  wgze  staat 
Ned.  kaen  (bg  kil.;  vgl.  ook  Mnl.  be- 
caent),  Mhd.  kftn,  Hgd.  kahn,  Eng. 
keans,  naast  Ned.  kaam,  Hgd.  kahm, 
enz.;  zie  de  wdbb.  —  Vgl.  kiendop. 

kiep  (I),  znw.  vr.  —  1)  Hengselmand,  \\ 
Zitten   der   eieren  in  je  kiep?  —  Vgl. 

KIEPEN  I. 

2)  Strooien  vrouwenhoed  van  bijzonde- 
ren vorm,  met  opgeslagen  randen  die  met 
katoen zfjn bekleed, Ook  wel  boerekiep; 
zie  aldaar.  ||  De  kiepen  beginnen  uit  de 
mode  te  raken.  —  Ook  schertsend  voor 
rrouicenhoed  in  't  algemeen,  vooral  voor 
een  ouden,  leelgken  hoed.  ||  Ik  zei  me 
kiep  maar  weer  opzetten.  Een  ouwe  kiep. 

Het  woord  kiep,  kiep  e,  korf,  is  in 
algem.  taal  ongebruikelijk,  maar  leeft  nog 
in  verschillende  dialecten;  zie  b.  v.molema 
1996  (Gron.),  O,  Volkst.  1, 123(01ökeprov.). 
Vgl.  ook  Mnl,  Wdb.  op  kiep  e  en  van 
DALB  op  kiepekorf.  Overigens  komt 
het  ook  in  andere  Germ.  dialecten  voor; 
zie  b.  V.  oeimm,  D,  Wtb,  op  kiep  e,  kool- 
man op  kip  e.  —  In  de  bet.  van  hoed  is 
het  woord  bekend  in  verscheidene  gedeel- 
ten van  N.-  en  Z.-Holl.,  in  Gron.,  Oost- 
Friesl.,  e.  e.  In  Overjjsel  en  Gelderl.  bezigt 
men  kiep  e  ook  in  den  zin  van  pet 
(O,  Volkst,  1,  123^. 

kiep  (II),  znw.  vr.  Eenvrouw  die  kiept; 
zie  KIEPEN  I.   Ventster  met  koek  en  sui- 


Digitized  by  LjOOQiC 


427 


KIEP. 


KIEUW. 


428 


kergofd,  wdke  alleen  tegen  St.  Nieolaas 
uit  venten  gaat.  De  kiepen  zgn  meestal 
oude  meideOi  werksters  of  bakers»  die  dan 
by  hare  bnizen  rondgaan  met  een  mand 
of  trommel  met  koek  en  daar  fooien  op- 
balen.  Omdat  die  mand  of  trommel  dik- 
wyls  maar  voor  de  leus  wordt  medege- 
nomen, zingen  de  jongens  baar  na:  ,Een 
baan  en  een  bommel,  en  een  turf  in  je 
trommel,  en  een  kiep,  kiep,  kiep!''  of 
,Ëen  baan  en  een  ben,  en  een  koperen 
pen,  van  je  kiep,  kiep,  kiep!''  ||  Je  viel 
vanmiddag  baast  over  de  kiepen.  Daar 
komt  alweer  *en  kiep. 

kiepdagy  znw.  m.  Dag  waarop  gekiept 
mag  worden,  waarop  men  kiepen  aan  de 
deur  verwacht.  Zie  kiepen  L  ||  „Eiepdag 
a.  s.  Maandag''  (kennisgeving  geplaatst  aan 
het  raam  van  een  huis,  eenige  dagen  voor 
St.  Nicolaas). 

kiepen  (I),  zw.  ww.,  intr.  Eigenlijk  met 
een  kiep  (mand)  loopen  (zie  kiep  I),  docb 
alleen  gebmikelyk  in  den  zin  van  venten 
met  koek  en  suikergoed  tegen  St.  Nicolaas; 
meestal  van  vronwen,  die  geen  ventsters 
van  beroep  zu'n.  Zie  de  afleidingen  kiep  II 
en  KiEPSTBB.  II  Zoo,  bunrvronw,  ok  uit 
kiepen?  Ouwe  Trgn  is  er  nog  niet  wezen 
kiepen.  Ze  zei  wel  kommen  kiepen.  ^Hier 
wordt  alleen  op  Woensdag  gekiept"  (ken- 
nisgeving aan  een  huis,  waar  men  alleen  des 
Woensdags  kiepen  aan  de  deur  wil  heb- 
ben). Vgl.  KIBPDAG. 

kiepen  (II),  zw.  ww.,  intr.  Een  stevigen 
borrel  drinken.  \\  Hij  ken  danig  kiepen. 
Ze  zitten  weer  te  kiepen.  —  Waarschgn- 
lijk  beteekent  kiepen  eigenlgk  omslaan, 
het  glas  ledigen;  vgl.  kibpeben.  —  Zie 

KIEPERD. 

kieperd,  znw.  m.  Meestal  in  verkl. 
k  i  ep  e  r  t  j  e.  Borrel,  slokje.  Zie  kiepen  II.  || 
Hy  nam  nog  gauw  'en  kieperd.  Ik  zei 
nag  maar  'en  kiepertje  nemen.  —  Even- 
zoo in  de  Beemster  (bouman  53). 

kieperen,  zw.  ww.  —  1)  Intr.  Vallen, 
tuimelen.  \\  Hy  kieperde  uit  'et  scbuitje. 
Hy  is  van  de  wagen  'ekieperd. 

2)  Trans.  Werpen,  smijten.  \\  Een  bal 
over  de  straat  kieperen.  Hjj  kieperde  'et 
mandje  onderste  boven.  Kieper  'et  maar 
in  de  sloot.  Ik  beb  de  boel  maar  na  be- 
neden 'ekieperd.  —  Evenzoo  verderop  in 
N.-HoU.;  vgl.  Taalgids  2,  105,  waar  ook 
wordt  vermeld  kiepers  spelen,  met 
den  bal  spelen,  kaatsen. 


Kieperen  zal  wel  verwant  zjjn  met 
kippen,  dat  in  verscbillende  Duitsche 
dialecten  voorkomt  in  den  zin  van  kan- 
telen, vallen,  en  trans,  doen  vallen,  omver- 
werpen. In  Friesl.  spreekt  men  van  o  m- 

kippe.  Vgl.   GRIMM,  KOOLMAN,  VERDAM  60 

FBANCK  op  kippen.  —  Zie  de  samensi 

OMKIEPEREN,  WEGKIEPEREN,  eU  Vgl.  KIE- 
PEN  II. 

kiepster^  znw.  vr.  Een  vrouw  die  kiept. 
Zie  KIEPEN  I  en  vgl.  kiep  II. 

kier,  znw.  m.  Zegsw.  Iets  in  de  kie- 
ren beb  ben  (of  krggen),  iets  in  de 
gaten,  in  het  oog  hebben,  erg  hebben  in 
iets.  II  Ik  beb  'et  wel  in  de  kieren,  dat 
ze  daar  kattekwaad  doene.  Toe-i  dat  in 
de  kieren  kreeg,   was-i  niet  te  boaweo. 

—  Kier  zal  bier  wel  genomen  zjjn  in  den 
zin  van  oogspleet,  d.  i.  dus  oog. 

kiereboe  (nitspr.  kier9boe,  met  boofd- 
toon  op  kie),  znw.  vr.  Kap  wagen,  over- 
dekte boerenwagen.  \\  We  bennen  mit  'en 
kiereboe  mee'ereden.  —  Evenzoo  in  de 
Beemster  (boüman  53);  van  dalb  ver- 
meldt bet  woord  als  gewestelijk. 

kieremieteren,  zw.  ww.,  intr.  PnUte- 
len  en  schreien,  dwingerig  zeuren,  van  kin- 
deren. Zie  synon.  op  meütelen.  II  Och, 
Tryn,  kieremieter  niet  zoo!  Zel-je  einde- 
Igk  ers  opbouwen  mit  kieremieteren  ?  — 
Het  woord  is  een  samenstelling  van  de 
WW.  kieren  en  mieteren,  die  beide  in 
onbruik  zijn.  Bij  mieteren,  ondeuitspr. 
van  mgteren,beboortecbter  mijteren 
mijterig;  zie  aldaar.  Vgl.  Oost-Fri.  mi- 
teren,  mttern,  grommelen,  voortdurend 
knorrig  zijn,  —  Kieren  in  dergelijken 
zin  is  onbekend;  vgl.  ecbter  bet  kirren 
van  een  duif,  Ndd.  kirren,  kerren, 
knarsen,  schel  schreeuwen,  enz. 

kieS)  znw.  Kies!  kies!  lokwoord  om 
een  scbaap  tot  zicb  te  roepen.  —  Even- 
zoo  in  de  Beemster  (bouman  53)  en  in 
Friesland. 

kietel,  znw.  m.;  zie  ketel. 

kietelen,  zw.  ww.,  intr.  Zie  de  wdbb. 

—  Ook  platte  steentjes  o  ver  het  water  doen 
scheren  (Zaandam).  Zie  synon.  op  kexles* 

—  Vandaar  kietelstientje,  steentje 
waarmede  men  kietelt.  Evenzoo  in  het 
Stad-Fri.  k  iet  els  tien. 

kietelstientje,  znw.  onz. ;  zie  kibtbun. 

kienvf,  znw.  vr.  Daarnaast  kuw.  Zie 
de  wdbb.  j|  De  kuwen  van  'en  visch.  Je 
moete  de  kuwen  niet  opeten.  —De vorm 


Digitized  by  LjOOQIC 


429 


KIEUW. 


KIKKEBIK. 


430 


knwe  wordt  ook  door  kil.  opgegeven : 
,kaawe,  kouwe,  kuwe,  Sax.  Sicamb. 
HolJ.  Fland.  fauces,  frumen,  summa  pars 
gulae, . .  hranchiae  piscium.**  Bg  de  17de- 
eeawsche  Amsterdammers  is  kuw  de 
gewone  vorm;  vgl.  oudbmaks,  Wdb,  op 
Bredefo  199.  Evenzoo  heeft  hadr.  jtjnius, 
NomencL  49b. :  «Branchiae,  B.  vischka- 
keriy  huwen'*  Ook  in  het  Stad-Fri.  zegt 
men  kuw. 

kienwen,  zw.  ww.;  zie  keeuwen. 

kiexelekasy  znw.  Alleen  in  de  uitdr. 
kiezelekas  diO^rï,  platte  steentjes  over 
het  water  doen  scheren.  Zie  synon.  op  kei- 
len. —  Elders  zegt  men  in  denzelfden 
zin  kiesk assen  enki8ka8sen(vgl.  de 
JAGER,  Verscheidenh.  148  en  Freq,  1,  268). 
Vgl.  ook  KIL.:  ,k assen,  kissen,  stri- 
(tere,  tanquam  ferrum  candens  in  aguam 
missum"  Zie  ook  kiezelek. 

kiezelen,  zw.  ww.,  trans.  Kietelen,  kit- 
telen,  licht  aanraken.  ||  Pas  op,  ik  zei  je 
kiezelen!  Een-je  niet  teugen  'en  beetje 
kiezelen  ?  —  By  het  kiezelen  van  kleine 
kinderen  zegt  men  vaak :  k  i  e  z e-k  i  e  z  e- 
kies!  Zoo  ook  elders.  —  Vgl.  kiezeltje. 

kiexeltje^  znw.  onz.  Gekrieuwel,  kitte- 
ling,  met  den  wijsvinger  in  de  hand  van 
een  kind.  ||  Hou  op  je  hand,  ik  zal  je 
verkoopen  een  groot  stuk  land :  Land,  zand, 
huis,  hof,  vullis  en  stof,  kalf  en  koe,  en 
een  klein  klein  kiezeltje  toe  (kinderrijm). 

Kyf akker,  znw.  m.  Naam  van  een  stuk 
land  te  Westzaan,  in  de  Middel.  Thans 
onbekend.  Il  Een  acker  landts  genaempt 
die  ktjffacker,  Hs,  T.  50,  ^40  ü»  (an600), 
prov.  archief.  —  Een  kyfakker  is  een 
akker,  waarover  nkijf'  of  geschil  is.  Zie 
verder  op  küfvek. 

kQfgaty  znw.  onz.  Een  gat  in  een  dijk, 
over  welks  opmaking  „kijf  of  geschil 
heerscht.  \\  {De  aannemers  moeten  hun  park 
dijk  opmaken  en  wel  tegen  elkaar  aanslui- 
ten door  overstorting  van  aarde  op  het 
park  tan  den  ander)  en  de  soo  iemand  sgn 
hoofden  (d.  i.  de  uiteinden  van  zijn  park) 
tot  k|jffgaaten  laaten  leggen,  sal  verbeu- 
ren een  boete  van  ses  guldens,  en  sullen 
soodanige  kgfgaaten  by  de  gemagtigde 
van  de  besteeders  effen  en  slegt  doen  ge- 
maakt werden,  Us.  bestek  dijkwerk  (a°1718), 
archief  v.  Assendelft.  —  Even  zoo  in  Oost- 
Friesl.  en  Nederduitschl. ;  zie  koolmait 
2,  205  op  ktfgat.  —  Vgl.  kijf  akker, 

SUFVEK. 


Kyfyen^  znw.  vr.  Naam  van  een  stuk 
land  onder  Assendelft.  ||  Een  stuck  landts 
genaempt  de  Kyffven,  groot  omtrent  drie 
koeven,  Hs.  losrentebrief  (a"1585),  archief 
V.  Assendelft.  Die  kgffven,  Stoelb.  Assend. 
fU  ü»  (einde  16de  e.).  —  Wellicht  be- 
hoort hierby  ook  de  Eiefven  in  het 
Noordend  te  Krommenie.  II  Kieffven,Po?- 
dei-l.  Kromm.  (an665),  f^^h  ald.  (a»1680), 
f^n.  —  Een  kijfven  is  een  ven,  waar- 
over «kyr*  of  geschil  is.  Vgl.  kljfakker 
en  KUFOAT.  Oneenigheden  over  dgkplich- 
tigheid  en  dergelijke  kwamen  dikwgls 
voor,  en  verschillende  daarbjj  betrokken 
dyken  en  landen  hebben  hiervan  hun  naam 
gekregen.  Vgl.  Mnl.  iVdb,  op  k  ij  f  en  k  g  f- 
w  a  e  r  t,  als  ook  de  daar  vermelde  plaats- 
namen Eijfhoek,  Egfkamp,  Kijfpol- 
der,  Kijf  waard,  en  zie  kibbelaar  en 

ELAUDIJK. 

kijken,  st.  ww.,intr.Zeg8w.  Dat  kind 
kg  kt  as  eenbg  {van  een  zeer  klein  kind, 
dat  flink  uit  zijn  oogen  kijkt).  —  Hg  k  g  k  t 
of  hg  pennemessen  pissen  moet, 
hij  ziet  erg  zuur.  —  Hg  kg  kt  as  een 
snoek  op  zolder,  zie  op  snoek.  — 
Dat  is  kgk  van  af  (of  kgk  af),  het  is 
duur,  maar  zeer  duurzaam.  Een  vrouw 
die,  in  plaats  van  goedkoope,  een  zeer 
dure  en  deugdelgke  stof  voor  een  japon 
heeft  gekocht,  zal  b.  v.  zeggen:  „Dat  is 
kgk  van  of'  en  daarbg  denken :  H  is  voor 
je  leven.  Evenzoo  zegt  men:  „daar  moet 
je  van  ofkijken",  van  den  duren  prgs  nl., 
en  alleen  letten  op  de  deugdelijkheid.  — 
Zie  bril  kgkenop  bril  II,  en  vgl.  kijkje, 

KIJKUIT,  POTTBKIJKER,  SCHELEKIEK  CU  SPÜL- 
LEKIEK. 

kijkje  (uitspr.  kaikie)^  znw.  onz.  Zegsw. 
Om  een  kgkje  komen,  slechts  komen 
kijken  en  verdei'  niet.  ||  Ze  kwamme  om 
gien  kaikie  mit  dat  koppie  doen  (ze  raak- 
ten hem  met  koffiedrinken,  ze  tasten  be- 
hoorlijk toe),  Sch.  t.  W.  277. 

Kijknit,  znw.  m.  Naam  van  een  stuk 
land  te  Jisp.  II  De  Kgkuit. 

mndy  znw.  onz.;  zie  kind. 

kikkebik,  znw.  Alleen  in  de  uitdr.  alle 
kikkebikken,  alle  oogenblikken.  ||  't  Is 
alle  kikkebikken  weer  an.  Ze  loopt  hier 
alle  kikkebikken  voorbg.  —  Te  Mijdrecht 
zegt  men  klik  k  e  bik  in  denzelfden  zin, 
in  de  Beemster  kikkemik.  Aldaar  is 
ook  gebruikelgk  geen  kikkemik,  geen 
oogenhlik,  b.  v.  dat  kind  kan  geen  kikke- 


Digitized  by  LjOOQiC 


431 


KIKKEBIK. 


KIL. 


432 


mik  stil  zgn  (bouman  53).  —  Vgl.  de  uitdr. 
kikken  noch  mikken,  kikken  noch 
zich  ven'oeren^  die  reeds  in  het  Mnl.  voor- 
komt (Mnl  Wdh.  III,  1426)  en  nog  in 
verschillende  N.-  en  Z.-Nederl.  streken 
bekend  is  (hij  dorst  kikken  noch  mikken, 
zonder  kikken  of  mikken,  hfj  weet  van 
kikken  noch  mikken).  —  In  de  Wormer 
beduidt  krikkemikken  (zie  aldaar) 
voortdurend  heen  en  weer  bewegen^  beweeg- 
lijk zifn,  ragffen. —  Alle  kikkemikken 
zal  das  zgn  bij  eiken  kïk^  bij  de  minste 
beweging  die  men  maakte  d.  i.  elk  oogenblik. 
kikker^  znw.  m.  Daarnaast  kik kerd. 
—  1)  Kikvorsch ;  zie  de  wdbb.  —  Zegsw. 
Veeren  plokken  van  een  kikker, 
het  onmogelijke  verrichten.  ||  Plok  jg  ers 
veeren  van  'en  kikker!  —  £r  zit  een 
kikkerd  in  me  keel,  ik  ben  heesch, 
ik  heb  iets  in  de  keel,  dat  mij  in  het  spre- 
ken belemmert;  vgl.  bij  van  dalb  een 
puit  in  de  keel  hebben  in  denzelfden 
zin.  —  £en  kleumsche  kikkerd,  een 
koudkleum,  \\  Wat  ben-je  'en  kleumsche 
kikkerd.  —  Vgl.  kikkerio. 

2)  Ken  soort  van  wervels;  kleine  houten 
klampJeSf  die  om  een  spijker  draaien  en 
dienen  om  luikefi,  enz,  vast  te  zetten.  Ach- 
ter de  molenroeden  zit  een  groot  aan- 
tal kikkers  om  de  borden  vast  te  hou- 
den. II  Vijftig  kikkers,  Invent.  molenmaker' ij 
(an846),  Zaanl.  Oudhk.  —  Ook  noemt  men 
zoo  de  ijzeren  of  koperen  wer vel tj es  (Aarp- 
je4i\  aan  een  venster,  waardoor  het  open- 
schuiven van  buitenaf  wordt  belet.  In  dezen 
zin  ook  vaak  in  verkl.  kikkertje. 

3)  Naam  van  een  stuk  land  te  West- 
zaan, in  de  Middel.  Naamsoorsprong  on- 
bekend, il  De  Kikkert. 

kikkeren 9  zw.  ww.,  trans.  In  de  zegsw. 
ik  zei  'em  kikkeren,  ik  zal  hem  wel 
krijgen, 

kikkerigy  bnw.  Verkleumd,  zoo  koud 
als  een  kikker.  \\  Wat  ziet-i  der  kikkerig 
uit.  Ik  ben  toch  zoo  kikkerig.  —  Even- 
zoo  elders  in  N.-Uoll.  (boukan  53). 

kikkerlil,  znw.  onz.  Kikkerrit,  kikvor- 
schetischot,  ||  Kyk,  wat  drijft  er  weer  *en 
kikkerlil  in  de  sloot.  —  Evenzoo  spreekt 
men  in  Friesl.  van  kikke(rd)dril.  — 
Lil  behoort  b\j  lillen,  trillen,  beven. 

Kiksloot,  znw.  vr.  Naam  eener  sloot 
bg  Krommenie. 

kil  (I),  znw.  vr.  Koude,  kilheid.  ||  Maak 
de  kachel  voor  'en  uurtje  an,  dat  de  kil 


uit  de  kamer  is.  Zet  de  melk  binnen,  dan 
gaat  de  kil  er  wat  of.  —  Het  woord  ia 
ook  elders  in  Holl.  bekend  en  komt  ook 
voor  bij  hooft;  zie  oüdbmans,  Wdb-  op 
Hooft  474.  In  den  ouderen  vorm  kilde 
vindt  men  het  bg  kil.  en  brbdbso.  Vgl. 
verder  Ned.  kil,  bnw.,  en  franck  444 
op  kil. 

Kil  (II),  znw.  vr.  Naam  van  een  water 
onder  Assendelft.  ||  Schout  en  Schepe- 
nen . .  ordonneeren  by  desen :  de  Kil, 
strekkende  van  de  Nieuwe  Overdykinge 
af  tot  de  Meer  ( Wijker-meer)  toe,  aen  de 
zyde  van  Assendelft,  wel  schoon  en  klaer 
op  te  maken  tot  de  wydte  van  vyf  voe- 
ten, synde  aen  de  over-zyde  mede  vyf 
voeten,  dus  in  syn  geheel  tien  voeten, 
Handv,  v.  Assend.  242  (an667).  Het  over- 
dyken  van  de  Kil  tusschen  de . .  Assen- 
delver-  en  St.  Aegten-dyk  (an718).  aW. 
296.  Een  Molen,  van  soodanig  een  grootte 
als  benodigt  sal  syn  . .  om  het  water  uyt 
den  Ham  in  de  Kil  op  te  malen  (a^l719), 
ald.  311.  —  De  eigenlijke  beteekenis  van 
kil  is  waterloop,  afwatering,  \\  Een  ge- 
schil . .  roerende  die  tochte  of  Sluys  van 
de  visscherye  van  den  Nyeuwendam . .  (is 
aldus)  getermineert  .  .  :  dat  sy  geenre- 
hande  touwen  (nischtuig)  in  der  rechter 
kille  van  den  diepte  setten  en  souden, 
die  totten  gate  van  den  Nyeuwendam 
dienden  . . ,  ende  dat  die  voirsz.  kille  vier 
voeten  {l,  roeden)  wyt  wesen  80ude;was 
voirt  verclaert . .  dat  sy  tot  ghenen  tyden 
in  der  kille  visschen,  noch  netten  setten 
en  souden,  Handv.  v.  Assend.  65  (a^l471). 
De  suppliant  (heeft)  dese  visscherye  van 
den  Nyeuwendam,  met  alle  die  tochten 
ende  toebehoren  van  dien,  beseten,  ruste- 
lyck  ende  vredelyck,  ende  als  yemant 
gepoecht  heeft  eenige  vuycken  ofte  cor- 
ven  te  setten  in  de  tochten  of  killen 
voirsz.,  soe  heeft  (hy) . .  se  altyt  opge- 
haelt  ende  doen  ophaelen,  sonder  eenige 
contradictien,  ald,  97  (an543).  —  Vgl.ook', 
't  Vuyle  water  ende  slibber,  dat  uyt  de 
Haerl emmer-Meer  komt . . ,  moet  mede 
sijn  plaets  hebben  hier  of  daer,  achter 
in  die  inwgcken,  ende  in  de  hoppen,  daer 
den  stroom  sijn  loop  ende  gangh  niet 
hebben  en  mach:  maer  daer  den  kil  nau 
is,  daer  moet  het  nootwendigh  sgn  scho- 
ring ende  diepte  houwen,  lbbghwatbb, 
Haerlb.\  12.  —  Zie  verder  ifn^  Wdb.Ui, 
1427  op  kille. 


Digitized  by  LjOOQIC 


433 


KILOPOND. 


KIRGEN. 


434 


kilopondy  znw.  onz.  De  N.-Hqllandsche 
boeren  spreken  van  ponden  en  kilo- 
ponden voor  oude  en  nieuwe  ponden. 
Een  pond  is  '/• »  een  kilopond  V/,  EG. 

kimme,  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  —  1)  Bg 
de  koiperij.  Kinit  de  over  den  bodm  uit- 
stekende rand  van  een  ton  of  kuip. 

2)  Op  een  schip.  Zekere  halken  aan  weers- 
kanten onder  langs  de  geheele  zijde  van 
het  schip,  tusschen  de  zitters  en  de  oplan- 
gen.  Men  onderscheidt  de  binnen-  en 
de  buitenkimme. 

kin,  znw.  vr.;  vgl.  eevblkin. 

iünd,  znw.  onz.  Meerv.  kindere  en 
kinderen.  Daarnaast  soms  nog  kijnd. 
Eertijds  ook  kiend;  het  meerv.  kien- 
der s  wordt  te  Assendelft  nog  gehoord.  Ii 
Endt  (ende)  doen  hebben  wy  met  mael- 
kander  het  overgelaeyt,  hoe  wy  het 
met  de  2  kienderen  sonden  stellen..; 
ende  of  daer  1  kient  quam  te  sterven  . . , 
Hs.  (Oostzaan,  a°1678),  prov.  archief.  — 
De  vorm  kiend  leeft  nog  op  Tessel; 
kgnd  hoort  men  ook  in  Waterland  (boü- 
XAN  58)  en  te  Amsterdam.  In  de  17de  e. 
komt  kfnd,  meerv.  k  ij  e  ren,  o.a.  voor 
bg  BRSDBBO  en  hooft.  In  het  Stad-Fri. 
kien,  meerv.  kiende^s.  —  Zegsw.  Kin- 
deren moeten  staan,  wantdeprins 
zgn  paarden  staan  ook  {gezegd  als 
er  voor  de  kinderen  geen  stoel  meer  over 
is).  —  't  Is  een  dood  kindje  met 
een  lam  handje,  '^  f«  een  ding  van  niets, 
het  heeft  niets  te  beteekenen,  —  Dat  kind 
is  zwaar  gehaald,  overdr.  die  zaak  is 
met  groots  moeite  tot  stand  gekomen.  — 
Een  kind  om  een  boodschap  stu- 
ren, (hg  het  kaartspelen)  aftroeven  met 
een  lage  troef,  die  kans  loopt  overgetroefd 
te  worden.  Evenzoo  elders;  zie  Ned. 
Wdb.  m,  381.  II  Och  kom,  stuur  gien 
kind  om  'en  boodschap.  Dat's  'en  kind 
om  *en  boodschap.  —  Zie  nog  een  zegsw. 
op  BARBiiD,  en  vgl.  de  samenst.  hoebe- 

EIHD,  STEEKIND. 

kink,  znw.  m.  Slag.  Zie  kinken.  ||  Ik 
sel  je  'en  kink  voor  je  bakkes  geven. 
H(j  kreeg  'en  kink  om  zijn  snoet.  —  Ook 
elders  bekend. 

kinken,  zw.  ww.  Zie  de  wdbb. —  Ook'. 
1)  Met  de  vuist  slaan.  \\  Dat*s  gemien  om 
me  in  me  gezicht  te  kinken.  —  Vgl.  kink. 

2)  Bjj  de  smederij.  Velzen,  klinken,  ijzer 
over  elkaar  sktan  en  met  pennen  vastma- 
ken. II  Hg  is  bezig  mit  'et  uitend  {eind) 


van  'en  kachelpgp  te  kinken.  De  boom 
van  die  gzeren  bak  moet  'ekinkt  worden. 

—  Vandaar  dichtkinken,  vastkin- 
ken;  zie  die  woorden. 

kinnetje,  znw.  onz.  Napje;  b.  v.  het 
blauwe  napje  in  de  emmers  der  melk- 
boeren. —  K  i  n  n  e  t  j  e  is  oorspronkelgk  de 
benaming  eener  bepaalde  maat  en  beeft 
als  zoodanig  verschillende  afmetingen. 
Zie  Tijdschr.  11, 52  rlgg.  en  Mnl  Wdb.  III, 
1429  op  kindekijn. 

kip  (I),  znw.  vr.;  zie  de  met  kip  be- 
ginnende artt.  en  vgl.  de  samenst.  naai- 
kip. 

kip  (II),  znw.;  zie  kipje. 

kipje  (uitspr.  hippie),  znw.  onz.  —  1)  Bg 
houthandelaars.  Een  klein  vlotje  balken, 
een  partijtje  hout. 

2)  Een  bundeltje  hout,  afval  van  hout, 
dat  arme  menschen  op  de  werf  van  een 
houtzaagmolen  b\j  elkaar  sprokkelen  voor 
brandhout.  Iemand  die  aan  de  molens 
kipjes  ophaalt  heet  strand  er.  —  Vgl. 
Mnl.,  Mnd.  kip,  bundel-,  b.  v.  een  kip 
vlas,  een  kip  huiden,  een  kip  stokvisch, 
welke  laatste  term  nog  in  gebruik  is.  Zie 
verder  de  wdbb.  op  kip. 

kiplander,  znw.  m.  Scheldnaam  der 
Assendel  vers;  afkomstig  van  het  groot 
aantal  kippen,  dat  te  Assendelft  gehou- 
den wordt.  II  Assendelver  kiplanders. 

kippedraf,  znw.  m.  Sukkeldraf.  \\  Hg 
loopt  op  'en  kippedraffie.  't  Gaat  op  'en 
hebbel  en   'en  drebbel  en  'en  kippedraf. 

—  Een  kippedraf  is  ook  elders  bekend. 
kippedrift,  znw.  vr.  Gejaagdheid,  drif- 
tige haast.  II  Ze  heb  altijd  zoo'n  kippe- 
drift in  der  Igf.  Heb  nou  maar  niet  zoo'n 
kippedrift.  —  Evenzoo  elders  gebruike- 
lijk, ook  in  den  vorm  kippetjesdrift. 

kippedrit,  znw.  m.  Kippedrek.  Zie 
DBiT.  II  Smeer  wat  kippedrit  op  je  lip, 
dan  zei  je  snor  wel  groeien. 

kippen,  zw.  ww.,  intr.  In  de  uitdr. 
met  het  kippen  van  den  dag,  met 
het  krieken,  het  aanbreken  van  den  dag. 
Thans  verouderd.  ||  (Hy)  sond'  op  den 
27.  met  het  kippen  van  den  dag  syn 
Bok  {sloep),  om  tyding  te  brengen,  aan  de 
andere  Schepen,  Reys  na  de  Oost-Ind,  7  v^. 

kirgen,  zw.  ww.,  intr.  Hijgen,  benauwd 
zijn,  sttijden  (de  Wormer).  Synon.  hichten ; 
zie  aldaar.  ||  Hg  kirgt  er  nag  al  wat  om 
{van  iemand  die  op  het  uiterste  ligt,  doch 
maar  niet  kan  sterven).  Je  hebbe  der  heel 

28 


Digitized  by  LjOOQiC 


435 


KIRGEN. 


KIADODBER. 


436 


wat  meê  te  kirgen  {je  hebt  het  erg  be- 
nauwd; ook:  je  hebt  heel  veel  moeite  met 
iets,  of  om  iets  er  boven  op  te  houden),  — 
Evenzoo  in  de  Beemster.  ||  U|j  kirgt  er  om, 
wat  heeft  zy  er  al  lang  om  gekirgd  (bou- 

MAN   54). 

kirrie-kirrie  (met  klemt,  op  kir),  in 
de  uitdr.  't  is  kirrie-kirrie  of  ^t  is 
kirrie-kirrie  an,  7  ie  net  aan,  ternau- 
wernood. II  't  Zei  kirrie-kirrie  wezen. 'k  Ben 
nog  mit  de  trein  mee'ekommen,  maar 
't  was  kirrie-kirrie  an.  —  Sommigen  zeg- 
gen ook:  't  is  kirrie-karrie  an.  Vgl. 
KBi-KRi.  —  In  Gron.  zegt  men  in  soort- 
gelyken  zin  kar-kar  en  kar-om-kar 
(molema  1916). 

kisgaty  znw.  onz.  Luchtgat  boven  in 
een  boerenhuis^  op  den  hooizolder;  even- 
zoo in  een  hooiberg,  ||  De  zwaalfies  (zwa- 
luwen) vliegen  deur  de  kisgaten  binnen.  — 
Zegsw.  't  Is  in  den  pispot  gewas- 
schen  en  in  het  kisgat  gedroogd 
{van  iets  dat  vuil  ia).  Vgl.  dezelfde  uitdr. 
by  HARREBOMEE  1,  Ixvij  mot  heunogat 
i.  p.  V.  kisgat.  —  Het  woord  kisgat  is 
in  geheel  N.-HoU.  gebruikelijk. 

kiskiSy  znw.  Broodsop;  de  spijs,  die 
eertijds  op  den  2^^^  Kerstdag  werd  ge- 
geten (Zaandam).  ||  Ik  hou  toch  zooveul 
van   kiskis.  Vanmiddag  eten  we  kiskis. 

—  Vgl.  KOESKOES. 

kisty  znw.  vr.;  vgl.  dakkistje. 

kit,  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  —  1)  Kan. 
Vooral  in  de  samenst.  olie  kit.  Blikken, 
dikwijls  verlakte  tuitkan  voor  olie.  Synon. 
klik  en  klit;  zie  aldaar. 

2)  In  dezen  zin  ook  k  e  t.  Wateremmer. 

—  Ook  elders  in  Holland. 

kitband,  znw.  m.  Daarnaast  kitte- 
band.  Bij  de  kuipery.  Zeker  soort  van 
band  om  de  vaten  te  binden,  een  hoepel 
van  omtrent  3  voet  lengte,  Vgl.  stoelband. 

—  Ëen  kitband  is  eigeniyk  een  hoepel 
gelijk  die  om  kitten  (kleine  kuipen  of 
emmers)  wordt  gelegd.  Vgl.  de  wdbb. 
op  kit  en  zie  halbertsma  305,  koleua 
170a. 

kitleband,  znw.  onz.;  zie  kitband. 

kittertje^  znw.  onz.  Een  klein  scheurtje 
(Krommenie).  ||  Der  is  'en  kittertje  in 
dat  laken.  Kgk,  je  heb  'en  kittertje  in 
je  rok.  —  Synon.  hittertje;  zie  aldaar. 

klaai,  znw.  vr.,*  zie  klei. 

klaarbak,  znw.  m.  B|j  visschers.  De 
vlakke  houten  bak,  waarop  de  netten  wor- 


den geklaard  (schoongemaakt,  van  ontuig 
gereinigd).  Zie  klaren. 

kiaarscbraag,  znw.  vr.  Schraag  die 
gebruikt  wordt  bij  het  klaren  (schoonma- 
ken). Zie  KLAREN. 

klaarstelliiig,  znw.  vr.  Stellage  die  ge- 
bruikt wordt  bij  het  klaren  (schoonmaken). 
Zie  KLAREN.  II  Hier  verhuurt  men  klaar- 
stellings.  Een  klaarstelling  te  huur. 

klaarster,  znw.  vr.  Schoonmaakster. 
Zie  KLAREN.  II  Een  klaarster  gevraagd. 
Morgen  moet  de  klaarster  'et  zolder  maar 
doen.  Wanneer  de  kerk  wert  geklaart, 
met  die  klaarsters  deselve  te  mogen  logen 
oft  schrobben,  Us.  (a<*1731),  archief  v. 
Wormerveer. 

klaartijd,  znw.  m.  Schoonmaaktijd. 
Zie  KLAREN.  II  Toekommende  week  begint 
bü  ons  de  klaartijd.  Mit  klaar tjjd  moet 
je  maar  niet  kommen,  dan  is  toch  'et 
heele  huis  op  stel. 

klaas,  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  —  In  verkl. 
klaasie.  Bij  de  kuiperg.  Een  soort  van 
knijpertje,  dat  bü  het  binden  van  een  vat 
op  den  band  wordt  gezet  om  de  duigen 
bij  elkaar  te  houden.  Een  onbedreven  kui- 
per heeft  vele  klaasjes  noodig  om  te 
voorkomen  dat  het  vat  uit  elkander  valt 

-klad  (I),  znw.;  zie  moddbklad. 

klad  (II),  znw.  vr.  Meerv.  kladden. 
Zekere  plant.  Klis,  Lat.  Aretium  (van 
HALL,  Landh.  Flora  116).  Evenzoo  elders 
in  N.-Holl.  {Taalgids  1, 113).  Reeds  bij  kil. 
kladde,  Holl.  j.  klisse.  Zappa.  —  Daar- 
naast ook  kladdebossen,  welke  bena- 
ming ook  elders  bekend  is;  zie  van  hall, 
t.a.p.  II  Gras,  Stickelen,  Brande-Netelen, 
Kladde-Bosschen,  Mostert  off  Raap-Saat, 
ende  alle  andere  Onkruyt  en  Ruygte,  Keu- 
ren V,  d,  Beemster  2,  196. 

kladdebos,  znw.  onz.;  zie  klad  IL 

kladdeboteren^  zw.  ww.,  intr.  Gewoon* 
lyk  in  den  vorm  kladdebotteren  of 
kladdebutteren.  Half  werk  doen,  zffn 
arbeid  slecht  verrichten,  knoeien.  \\  Ik  ken 
zok  (zulk)  kladdebotteren  niet  zien.  Hij 
kladdebuttert  maar  wat.  —  Het  woord 
komt  ook  voor  by  wolff  en  dkkkn,  b.v. 
Will.  Leevend.  4,  311:  .Die  menschen- 
geur  moet  er  zoo  schoon  weer  uit;  't  is 
anders  by  my  maar  kladdebotteren."  Vgl. 
Ned.  kladdeboter,  vuil  vrouwmensdi. 
Zie  verder  db  jager,  Freq,  2,  228. 

kladder,  znw.  m.;  vgl.  oistkladder. 

kladodder  (met  klemt,  op  dod),  znw. 


Digitized  by  LjOOQiC 


437 


KLADODDER. 


KLAMP. 


438 


m.  Iets  dat  dik  en  klodderig  is  (de  Wor- 
mer).  In  verschi  Hen  de  toepassingen :  Van 
de  groote  strontdotten  (dotten  wol,  die 
met  drek  bevnild  zgn)  der  schapen.  \\  Hè, 
wat  >n  kladodder!  —  Van  klonters  mod- 
der. II  Wat  heb  dat  peerd  'en  kladodders 
modder  an  zijn  pooten.  —  Van  een  pruim 
tabak.  \\  Ik  zei  der  nag  (nog)  maar  'en 
kladodder  bij  doen.  —  Ook  van  een  dikke 
meid  f  een  dikke  kloen.  \\  't  Is  zoo'n  kla- 
dodder. '£n  kladodder  van  'en  meid.  — 

Vgl.  DODDBL  en   KLODDER. 

klak  (I),  znw.  vr.  Modderspat,  vlakke 
klonter  vuil,  jj  De  klakken  modder  zitten 
an  dat  peerd  zen  pooten.  —  Het  woord 
komt  met  soortgelijke  bet°  in  de  meeste 
Germ.  talen  voor;  zie  Tffdschr.  11,  60. 

klak  (II),  byw.  Klakkeloos,  plotseling, 
onverwachts.  ||  Wat  komt  die  donderbni 
klak  opzetten,  't  Was  wel  klak,  maar 
we  hewwe  *em  toch  direct  vort'estunrd, 
toe  we  morken  (merkten)  dat-i  stal.  'En 
ding  ken  toch  klak  uitkommen.  —  Even- 
zoo  elders  in  N.-Holl.  (bouman  54).  Vgl. 
Tijdschr.  11,  62:  klakkeloos. 

klamaai  (met  klemt,  op  maai),  znw. 
m.  Drek.  Ook  in  samenst.  hondekla- 
maai,  katteklamaai.  ||  Trap  niet  in 
die  klamaai.  Dat's  hondeklamaai.  —  E 1  a- 
mei  is  ook  in  Utrecht  en  Gelderl.  bekend ; 
in  Frieal.  sprak  men  vroeger  van  h on- 
nek  alm  ei  (halbbrtsma  747). 

Klamdyk,  znw.  m.  Naam  van  den  dyk, 
die  ligt  op  de  banscheiding  van  Krom- 
menie en  Assendelft.  ||  B\]  woont  b\j  de 
Klamdgk.  Aent  oost  den  Clamdijck,  Hs.  U, 
137  (Krommenie,  a®1598),  prov.  archief.  — 
Een  klamdfjk  is  een  dijk  waarover  ge- 
schil is;  vgl.:  «clamdgk.dat  in  Westfries- 
land  zooveel  te  zeggen  is  als  kjjfdijk  of 
contentiense  dijk",  aangehaald  MnL  Wdh. 
III,  1475.  Vgl.  ook  Kaart  V,  d.  üytw.  SI  9, 
waar  een  molen  op  Wieringen  «Clam 
Molen"  wordt  genoemd.  —  Over  verschil- 
lende twisten  naar  aanleiding  van  dezen 
Assendelver  Klam  dijk  zie  men  de  ,i^a- 
sporingen'*  achter  het  Verslag  over  den 
toestand  van  Assendelft  over  1886.  Toen 
de  oorsprong  van  den  naam  in  vergetel- 
heid was  geraakt,  begon  men  soms  ook 
Clampdgk  te  schryven  (b.  v.  in  een 
Hs.  van  1771,  archief  v.  Assendelft),  mee- 
nende  dat  de  dyk  zoo  heette,  omdat  h\j 
ingeklampt  was  tnsschen  den  Ooster-  en 
Weeterdgk.  Ook  thans  nog  hebben  som- 


migen deze  meening.  —  Ook  stukken  land 
aan  den  Klamdgk  dragen  dezen  naam.  || 
Jan  Meyndersz.  klamdgck,  Maatb.  Assend, 
fa**1633).  —  Zie  ook  klammad  en  klam- 

MBN,   en    vgl.  KIJF  VEN. 

Klammad,  znw.  onz.  Naam  van  een 
stuk  land  in  het  Zuidend  van  Krommenie. 
Thans  naar  het  schjjnt  onbekend.  |i  Klam- 
mat,  Mnatb.  Kromm.  I  (a°1639);  Poldert. 
Kromm.  (a°1665),  pW\ ;  ald.  (a°1680),  f«58. 

—  Het  Klammad  zal  een  mad  lands 
zijn  geweest,  waarover  ,,klam*'  of  twist 
was.  Wellicht  lag  het  aan  den  Klam- 
dijk;  vgl.  aldaar. 

k lammen 9  zw.  ww.,  intr.  Kibbelen,  twis- 
ten, il  Die  kinderen  klammen  alan  {telkens). 
Zitten  jollie  weer  te  klammen?  Dat  kib- 
belen en  klammen  moet  ers  opbouwen. — 
Ook  in  den  zin  van  vechten,  \\  Wat  ben 
die  jongens  an  *et  klammen.  —  Evenzoo 
elders  in  N.-Holl.  (bouman  54);  reeds  in 
de  Middeleeuwen:  Soe  en  moet  nyemant 
kiven  noch  dammen  op  twe  roden  an 
den  gherechte,  op  een  boet  van  tien  scel- 
line  (keur  v.  Sybekarspel,  15de  e.),  Wfri, 
Stadr,  2,  327.  In  de  16de  e.  vindt  men 
het  b.  V.  b\j  VALCOOOH,  Regel  d.  Schoolm. 
42  ew  69:  ,Door  veel  clammens,  en  twis- 
tigh  bedrgven,  zijnder  veel  Geesten  ghe- 
comen  tot  bederven"  en  „Kyvet  noch 
clamt,  doet  oock  geen  stoute  daden."  Zie 
verder  de  jager,  Freq.  2, 233;  Mnl.  Wdb. 
op  clam  en  dammen;  buitenrust 
HBTTBMA,  Bijdragen  t,  h,  Ofri,  Wdb.  77. 

—  Vgl.  GEKLAM,  KLAMDIJK,  KLAMMAD. 

klamp  (I),  znw.  ro.  Een  houten  uitsteek- 
sel, om  iets  aan  vast  te  maken,  op  te  han- 
gen, om  iets  tegen  te  houden  of  te  steunen, 
enz.  Ook  een  houten  belegstuk,  dat  dwars 
achter  planken  of  balken  wordt  gespijkerd 
om  deze  bij  elkaar  te  houden  of  meerder 
stevigheid  te  geven.  Even  zoo  elders  gebrui- 
kel^'k;  zie  de  wdbb.  jj  Slaan  maar  'en 
klamp  an  de  muur.  Er  is  'en  klamp  van 
'et  droogrek  of  ebroken.  De  zeilen  ben 
achter  de  klamp  (de  molemeilen  zijn  op- 
gerold en  achter  den  klamp  weggeslagen), 

—  As  er  maar  'en  klamp  achter  de  deur 
'esloegen  wordt,  dan  houdt-i  'et  nag  wel. 

—  Vgl.  de  samenst.  bast-,  deun-,  keer-, 

KRUIS-,  LANGBHALS-,  LANGS-,  RIJ-,  SLINGER-, 
SPIEGEL-,   STOOT-,   TORNKLAMP. 

klamp  (II),  znw.m.  Hooischelf,  een  ronde 
of  vierkante  stapel  stevig  opgetast  hooi  van 
een  paar  meters  hoogte.  —  De  klampen 


Digitized  by  LjOOQiC 


4B9 


KLAMP. 


KLAUW. 


440 


staan  in  de  onmiddellijke  nabgheid  der 
boerderij  en  zjjn  niet  door  een  kap  of 
muren  tegen  het  weder  beschat.  Ook 
hooi  klamp;  vgl.  aldaar.  ||  Der  stane 
(staan)  drie  klampen  hooi  op  onze  worf 
(wetf).  Ze  hebben  *en  klamp  hooi  in  de 
brand  'estoken.  Ik  loof,  dat  de  klamp  be- 
gint te  broeien.  —  Evenzoo  elders  in 
N.-Holl.  (BBBKHBY,  Nat,  Hist.  9,  218). 
In  FriesL  in  klampe  (klampke)  hea. 
Volgens  VAN  dalk  is  een  klamp  een 
hoop  (hooi),  die  door  inzakking  ia  gevormd. 
Ook  Ndd.  klamp  bedaidt  hooihoop 
(schützb).  Vgl.  Vla.  klamp,  vierkante 
hoop  aarde,  mest,  haksteenen  (db  bo,  schubr- 
maks),  Eng.  clamp,  aardhoop  om  veld- 
vruchten  in  te  bewaren,  stapel  baksteenen. 
Zie  verder  Mnl.  Wdb.  op  ol a mp e,  franck 
en  KOOLMAN  op  klamp. 

Klampakker,  znw.  m.  Naam  van  een 
stuk  land  te  Zaandijk.  Vgl.  klamp  II.  ü 
Het  Klampstuk  en  de  Klampakker. 

Klampstuk,  znw.  onz.  Naam  van  een 
stuk  land  te  Zaandijk.  —  Zie  klampakkbr. 

klang,  znw.  m.  Bij  het  maken  van  een 
zinken  dak.  De  zinken  bekleeding  der  roef- 
latten. Zie  verder  op  roep. 

klap  (I),  znw.  m.  Zie  zegsw.  op  roed, 
ZBs  en   zwAAiBN,  en  vgl.  sp ank  lap  en 

KLAPPEN. 

klap  (II),  znw.  vr.  Verkl.  klap  pi  e. 
Klep,  in  de  verschillende  bet"  van  dit 
woord.  Zie  de  wdbb.  ||  De  klap  van  een 
pet,  van  een  broek,  van  een  duiventil, 
van  een  flaptafel,  enz.  —  Op  de  Koog 
ook  voor  de  schuin  tegen  den  kant  van  een 
schouw  geplaatste  planken  met  dw  ar  slat- 
ten, waarover  de  rijtuigen  in  en  uit  dit 
vaartuig  rijden;  elders  post,  zie  aldaar. 
—  Te  Assendel  ft  ook  in  den  zin  van  klap- 
brug.  li  Klappen  dat  benne  ophaal breggen. 

klapmnts  (uitspr.  klapmus),  znw.  vr.  — 
1)  Muts  met  kleppen;  weinig  gebruike- 
Igk.  —  Overdr.  van  de  bellen,  die  zich 
bij  een  stortregen  op  het  water  vertoonen.  || 
't  Regent  puur  (tamelijk)  hard,  ik  zien 
klapmussies  op  'et  water.  Het  regent 
klapmussies. 

2)  Overdr.  Bij  molens.  —  a)  De  metalen 
(koperen)  bus,  waarmede  het  voorste  ge- 
deelte der  molenas  bekleed  wordt  om  het 
hout  tegen  het  weer  te  beschermen.  De 
klap  muts,  die  het  middelpunt  van  het 
kruis  der  roeden  vormt,  dient  meteen  tot 
versiering.  |i  Een  koperen  klapmuts,  Ver» 


koopings  -  Catal.  v.  molenafbraak  (Koog, 
an793),  Zaanl.  Oudhk.  —  b)  In  oliemoleoB; 
onder  de  laad.  De  ijzeren  plaat  met  om- 
gebogen randen,  waarmee  het  bovendeel 
van  het  blok  is  bekleed,  om  het  voor  of- 
slijting  te  behoeden. 

klappen,  zw.  ww.  Zie  de  wdbb.  —  1) 
Intr.  Een  klappend  geluid  geven.  ||  2^enen 
dat  'et  klapt.  Je  moete  niet  zoo  mit  de 
deur  klappen  (de  deur  niet  zoo  hard  dicht- 
slaan). —  Vgl.  DICHTKLAPPEN,  TOEKLAPPEN. 

2)  Trans.  Verklappen,  oververteUen,  Zie 
een  zegsw.  op  zuster. 

klapperen,  zw.  ww.,  intr.  Klepperen, 
voortdurend  klepperend  heen  en  weer  gaan. 
Niet  b|j  VAN  DALB,  doch  ook  elders  gebmi- 
kelyk.  ||  Hè,  wat  klappert  die  dear,  doen 
*em  in  't  slot.  —  Ook  klapperhoutjes  tue- 
schen  de  vingers  laten  kleppen,  II  Hg  ken 
zoo  lekker  klapperen. 

klapperhoutje,  znw.  m.  Meestal  in  het 
meery.  Klaphoutjes,  kleppers,  houtjes  die 
men  snel  tussehen  de  vingers  heen  en  weer 
beweegt  en  tegen  elkaar  doet  kleppen,  — 
Evenzoo  in  het  Stad-Fri.  —  Vgl.  klap- 
peren. 

klaren,  zw.  ww.,  trans.  Schoonmaken,  jj 
Je  moete  de  bedslaningen  (onderlagen  van 
het  bed)  mit  wapeling  (zeepsop)  klaren. 
Morgen  moet  'et  zolder  'eklaard  worden. 
We  beginnen  toekommende  week  te  kla- 
ren (grooten  schoonmaak  te  houden).  (Be- 
taald aan)  Dirk  Lavgn  voor  hetgeen  de 
vrouw  te  goed  hadde  van  klaren  fh:  5, 
Cassaboek  v,  h.  weeshuis  (a°  1762),  archief 
V.  Zaandijk.  —  Zegsw.  'k  Moet  nog  kla- 
ren, ragen.  Jan  bakeren  en  taaien  (bal- 
letjes) halen  (gezegd  om  iemand  voor  den 
gek  te  houden,  die  het  erg  druk  heeft  of 
het  zich  erg  druk  maakt),  —  Bg  visschers. 
De  netten  klaren,  de  gebruikte  visch- 
netten  van  ruigte  en  ontuig  reinigen,  — 
Klaren,  klaar,  helder  maken,  heeft  aan 
de  Zaan  de  speciale  bet.  van  schoonmaken 
aangenomen.  Zie  ook  klaarstbb  mi  de 
samenst.  klaarbak,  -schraag,  -stellino, 

-TIJD. 

klanvf^  znw.  m.  Daarnaast  k leeuw. 
Zie  de  wdbb.  —  1)  Het  uiteinde  van  poo- 
ien, met  de  nagels.  ||  Wat  heb  die  kat 
'en  soharpe  kleeuwen.  —  Ook  hand,  \\  Hoo 
je  kleeuwen  thuis.  —  Voor  de  grap  ook 
van  handschoenen  of  toanten.  ||  Ik  zei  me 
klauwtjes  maar  weer  andoen.  Jongen  wat 
ben -je  mooi  mit  die  zwarte  klauwen. 


Digitized  by  LjOOQiC 


441 


KLAUW. 


KLEIDTKKER. 


442 


2)  Koeie-  of  paardekoot  ||  Ik  heb  *en 
kleeaw  yao  de  slager  'ekregen.  —  Met 
lood  gevold  worden  zg  ook  gebruikt  om 
te  kooten.  Vgl.  klauwen. 

3)  Bg  den  landbouw.  Een  ijzeren  haak 
mei  vier  tanden ^  aan  een  steels  die  gebruikt 
wordt  om  mest  af  te  halen.  ||  Neem  maar 
*eo  kleeaw  mee. 

klauwen,  zw.  ww.  Daarnaast  kl  e  ou- 
wen. Zie  de  wdbb.  —  1)  Trans.  Krab- 
ben, II  Ik  durf  de  kat  er  niet  vandaan  te 
halen,  want  ik  ben  bang,  dat-i  me  kleeuwt. 

2)  Inir.  Kooten,  Zeker  jongensspel;  zie 
verder  op  kootin.  De  benaming  klau- 
wen ie  thans  in  onbruik  en  slechts  aan 
enkelen  nog  bekend.  Zie  klauw  2.  —  Het 
woord  was  vroeger  in  N.-Holl.  algemeen.  || 
Aauwe  wille  wy  t'samenklaauwen?,  bre- 
DBRO,  Spa.  Brab.  285.  Item  en  sal  hem 
niemant  vervorderen  te  troeven,  met  dob- 
belsteenen  te  werpen,  kaetsen,  kooten, 
klanwen,  tollen,  pincken,  knickeren  ofte 
diergelgke  dertelheyt  te  bedrgven  inde 
kerck  ofte  bnyte  de  kerok  opt  kerckhof 
of  daeromtrent  op  de  boete  van  20  stuy v. 
{keur  V.  Schermerhorn,  a®1659),  van  arkel 
en  WBissMAN,  N.-HolL  Oudheden  II  ^  57. 

Klanwershoek,  znw.  m.  Naam  eener 
buurt  te  Zaandam;  zoo  genoemd  naar 
de  klauwers  die  er  vroeger,  toen  de 
scheepsbouw  nog  bloeide,  woonden.  Klau- 
wers zijn  breeuwers;  zie  van  dalb. 

klanwUzer,  znw.  onz.  Gewoonlgk  in 
den  vorm  kleeuwgzer.  In  een  pelmo- 
len. De  ijzeren  staaf ,  die  van  boven  in  het 
steenspil  vastzit  en  van  onder  in  den  rijn 
(molengzer)  grijpt,  en  zoodoende  den  pet- 
steen doet  draaien.  Zie  Oroot  Volk.  Moo- 
lenb.  II,  pi,  9,  en  vgl.  krook,  Molenb.  56. 

klaver  (I),  znw.  vr.  2^gsw.  Iemand 
op  de  klaver  helpen,  hem  er  bovenop 
helpen,  uit  {financieele)  moeilijkheden  red- 
den. —  Hij  is  weer  op  de  klaver, 
h^  is  er  weer  bovenop,  hij  is  hersteld,  na 
een  ziekte.  II  Zoo  ben-je  weer  op  de 
klaver? 

klaver  (II),  znw.  Een  dikke  snee  rog- 
gdn'ood.  \\  Een  dikke  klaver  roggebrood. 
Ik  wil  nog  wel  'en  klaver  hebben. 

klaTier  (I)  (met  klemt,  op  vier),  znw.  m. 
Alleen  in  de  nitdr.  't  is  een  wilde  kla- 
vier, het  is  een  wildzang;  van  drukke 
kinderen,  van  een  vlieg  die  voortdurend 
heen  en  weer  vliegt  en  zich  niet  laat 
vangen,  enz.  —  Zoo  ook  elders  in  HoU. 


Vgl.  Ned.  klauwier  als  benaming  van 
zekere  vogelsoort,  waartoe  o.a.  de  klap- 
ekster  behoort 

klavier  (II),  znw.  Zegsw.  Hg  slaat 
geen  klaviertje  over,  hij  doet  aan 
alles  mee,  slaat  niets  hoegenaamd  over. 

kleed,  znw.  onz.  Meerv.  k  leer  en  en 
kleed  en.  Zie  de  wdbb.  —  Bg  de  vis- 
scherg.  Een  deel  van  een  mschnet,  een  ge- 
breid stuk  want.  Een  zegen  bestaat  uit 
zeven  kleeden,  die  aan  elkander  worden 
geboet.  De  daardoor  ontstaande  naad  heet 
wet;  zie  aldaar. 

kleemerig,  kleemig,  huw.;  zie  kub- 

MBRIO,    KLIBMIG. 

kleeaw,  znw.  m.;  zie  klauw. 

kleenwen,  zw.  ww.;  zie  klauwen. 

kleeuwycer,  znw.  onz. ;  zie  klauwuzbb. 

klef,  bnw.  Daarnaast  klif.  Kleverig, 
tetsig,  niet  goed  doorbakken,  van  brood 
en  ander  gebak.  Zie  synon.  op  klibmbbig.  || 
Wat  is  dat  brood  klif.  De  ketelkoek  is 
van  binnen  nog  klef.  —  Klef  is  ook 
elders  in  Holl.  en  in  Friesl.  in  dezen  zin  be- 
kend. In  de  17de  e.  vindt  men  het  ook 
gebruikt  van  kleverige  vingers  of  handen.  || 
Derhalve  zgnze  de  diefachtigste  aller  men- 
schen  .  .  en  de  vingeren  hebbenze  zoo 
klef . . ,  dat  alle  geld . .  dadelgk  vasthangt 
en  niet  los  te  krggen  is,  oud  aan,  Agrippa 
(ed.  1661),  313.  Met  kleffe  handen,  van 
't  bloed  baars  Mans  begruyst,  oud  aan, 
Toneelpoëzg  76.  —  Vgl.  klefferig. 

kleflérig,  bnw.  Hetz.  als  klef;  zie  al- 
daar. II  Klefferig  brood.  De  boffers  benne- 
klefferig. 

klei  (uitspr.  klaai),  znw.  vr.  Zie  de 
wdbb.  —  Assendelver  klei,  boter; 
thans  ongebmikelgk.  i|  De  Capiteyn  (quam) 
eens  seer  vrolgk  in  huys,  en  seyde  tegens 
Jan  Luytaz  (die  ontrent  thien  jaren  oudt 
was)  en  vry  langs  de  vloer  liep:  Moogste 
wel  Assendelver  Klay?  (verstaet  Boter) 
ja  antwoorde  hy;  komt  ik  sal  se  u  so 
dik  op  't  brood  smeren,  datse  u  by  de 
neus  opkruld,  wanneer  gy  my  de  waer- 
heyd  sult  seggen,  op  het  gene  ik  u  vra- 
gen sal,  soBTBBOOM,  Ned,  Ber,  45.  De  Capi- 
teyn haelde  de  beloofde  Assendelver  Kley 
op  Brood,  en  seyde . . ,  ald.  46.  —  Vgl. 
kleidikkbb,  kleien,  klbibrd,  kleiwbeb. 

kieldikker,  znw.  m.  In  verkl.  k lei- 
dikker  t  je.  Soort  van  taaie,  kleiachtige 
zoetekoek,  die  met  opzet  niet  goed  door- 
bakken is.  VgL  DIKKEB. 


Digitized  by  LjOOQiC 


443 


KLEIEN. 


KLEP. 


444 


kleien  (nitspr.  klaai»),  zw.  ww.,  intr. 
Klei  halen  uit  slooten,  baggeren.  Thans 
ongobraikeltjk.  ||  Item  en  sal  niemandt 
voortaen  gheoorloft  ztjn  te  Baggeren, 
Modderen,  Kleyen,  ofte  Sljjck  te  halen 
üyt  eenige  gemeene  wateren,  of  des  Graef- 
lickheyts  gronden  {keur  v.  Kennemerland, 
17de  e.),  lams  199.  Item,  dat  niemant 
voortaen,  het  zy  Buiten-man ,  Borger  ofte 
Inwoonder,  hem  en  sal  vervorderen  inden 
Banne  ende  Jurisdictie  van  Wormer  ende 
Jhisp, te  kleyen  in  Schuyien,  ofte  op  'tLandt 
met  Bengelen  trecken,  spitten,  delven, 
slachtnrven  of  anders  , . .  noch  egeen  kley 
binnen  den  Banne  op  *tLant  mogen  spreyen, 
ald.  204  (17de  e.).  — Evenzoo  verderop  in 
N.-Holl.  li  Item,  dat  niemant  hem  sal  ver- 
vorderen in  Slooten  te  klayen,  ofte  klay 
op  te  halen,  op  vier  Roeden  nae  aen  ander 
Luyden  lant,  op  de  boete  van  42  sohelliu- 
gen  {keur  v.  Akersloot,  a®1661),  lams  485. 

Kleierd  (nitspr.  klaai9rt),  znw.  m.  Naam 
van  stukken  land  onder  Assendelft.  ||  De 
cleyert,  PolderL  Assend,  I  ƒ  n09  r"^  (a^löOO). 
Die  cley  erts  ven  in  Henrick  Ghijsz.-weer, 
ald.,  f'^lS  r^  (a«1600).  Cornelis  Heyn- 
tges,  tcleyers  {ventgen  ?)  (in  Guerts-weer), 
Stoelb.  Assend,  f%S  r^  (einde  16de  e.).  (Een 
stak  land)  genaerodt  de  Glayert;  toppe- 
rendt  van  de  clayert  (in  Tam metjes- weer], 
Maath.  Assend.  (a^l635).  —  Deze  stukken 
zg'n  wel  zoo  geheeten  om  hun  kleiach- 
tigen  bodem. 

Kleigrond,  znw.  ra.  Naam  van  een  stuk 
land  te  Assendelft.  Thans  onbekend.  || 
Die  cleygront,  Polderl  Assend.  I/'0328r® 
(aneOO).  Cleygrondt  achter  zijn  huys,  1716 
(roeden),  ald.,  /"«^SSO  r^. 

klein  (nitspr.  klain),  bnw.  Zie  de  wdbb. 
Tegenwoordig  hoort  men  bij  jongeren 
ook  kloin  (d.  i.  klijn),  onder  invloed 
van  het  Hollandsch,  dat  ei  en  ij  niet 
onderscheidt.  —  De  oude  Holl.-Fri.  vorm 
klien  is  thans  verouderd  en  leeft  nog 
slechts  voort  in  enkele  woorden ;  zie  klie- 

NBN,  BEKLIENBN,  KLIENZEERIO.  Vroegor  waS 

deze  vorm  in  Holl.  algemeen.  ||  Een  ghe- 
mene  vac  [van  een  dijk)  corter  dan  een 
roede,  oec  hoe  diene,  of  hoe  groet,  dattet 
waer  beneden  eenre  roede,  dat  sou  ver- 
boeren [verbeuren)  ghelike  eenre  roede 
voersz.  (W.-Friesl.,  a®1319),  van  mieris 
2,  212a.  Soe  wie  binnen  Leyden  gaetsit- 
ten  mit  coren  te  vercopen  bij  den  dienen 
monster,  ende  tgroete  monster  niet  jegen- 


woirdich  en  is,  ende  coop  van  den  coorD 
gemaict  wort,  so  selmen  dat  cliene  mon- 
ster toe  bezegelen  mit  twie  scepene  zege- 
len. Leid.  Keurb,  260  (an450).  Want  al 
die  werlt,  groot  ende  clien,  heeft  God 
vervelt  soe  mildelijken,  Van  den  Sacr. 
V.  Amsterd.  5.  Die  een  dingh  coopet  on- 
besien,  dick  valt  hem  die  mate  te  clien, 
VALcoooH,  Regel  d.  Schoolm.  88.  Dieghe- 
luck  ende  heyl  acht  clien,  sal  haest  zijn 
verderf nisse  sien,  ald.  113.  —  Klien 
komt  ook  in  Friesl.  voor;  vgl.  epkbxa 
243  vlg.:  klien,  kliener,  klienste; 
klienhertig,  klienmoedig,  klien- 
seerig,  enz. 

kleintje^  znw.  onz.  Een  roggebrood  van 
drie  pond  (IV:  KG.);  de  roggebrooden 
worden  gewoonlgk  op  deze  grootte  ver- 
kocht. Eigenlijk  is  een  kleintje  het 
vierde  gedeelte  van  een  (groot)  rogge- 
brood van  12  pond.  Te  Purmerend  spreekt 
men  daarom  van  verrei tj es.  —  Synon. 
vijgje;  zie  aldaar.  ||  Een  kleintje  rog- 
gebrood. Haal  ers  'en  half  kleintje.  Wat 
is  dat  kleintje  verbrand. 

kleinzeer,  bnw.  Daarnaast  klien  zeer. 
Hetz.  als  kleinzeerig;  zie  aldaar.  Ii  't  Is 
nochter,  dat  je  zoo  kleinzeer  benne.  Wees 
toch  niet  zoo  klien  zeer. 

kleinzeerig,  bnw.  Daarnaast  k Hen- 
zeer ig.  Bang  voor  pijn,  gevoelig  voor 
de  minste  pijn.  Zie  de  wdbb.  ||  Ze  is  erg 
kleinzeerig.  Hè,  wat  'en  klien zeerige  jon- 
gen: om  zoo'n  sneetje  in  je  vinger  te 
huilen!  —  Klien  is  de  oude  Holl.-Fri. 
vorm  van  klein;  zie  aldaar.  Kliensee- 
rig  is  ook  in  het  Stad-Fri.  bekend. 

Klei  weer  (uitspr.  klaaiweer),  znw.  onz. 
Naam  van  een  stuk  land  onder  Assen- 
delft, in  Buitenhuizen.  Thans  onbekend.  II 
Een  stucke  landts,  genaemt  cleyweer,//». 
U.  20,  ƒ  «44  v^  (a«1581),  prov.  archief.  tCley 
weer  b\jt  veer,  Polderl.  Assend.  I  f^  i^ 
(a<*1599).  Jan  Willemsz.  over  dgck,  genaemt 
Clayweer,  Maatb.  Assend.  (a°1635).  —  Het 
land  zal  wel  genoemd  zgn  naar  zgn  klei- 
achtigen  grond. 

kleky  znw.  De  beteekenis  blijkt  niet.  II 
Drie  klekke,  een  glaasje,  een  yvoire 
klosje,  Hs.  invent.  (Wormer,  a®1767),prov. 
archief.  —  Het  woord  schjjnt  thans  onbe- 
kend te  zijn.  Vgl.  echter  klik. 

klemieren^  zw.  ww.;  zie  lbmtebbk. 

klepy  znw.  vr.;  zie  klap,  en  vgl.  de 
samenst.  habtklbp. 


Digitized  by  LjOOQiC 


445 


KLEPPEK. 


KLEZOOR. 


446 


klepper,  znw.  m.  Zekere  visoh.  Zeelt, 
Lat  Cyprinus  tinca.  Zie  synoD.  op  zeblt. 

klessigr»  bnw.  Kleverig,  ongaar,  niet  goed 
doorbakken,  van  brood  en  ander  gebak. 
Zie  sjnon.  op  kliemebig.  ||  Schootjesbrood 
is  Yaak  klessig.  We  hebben  nou  ers  'en 
lekker  klessig  kleintje  (roggebrood)  en 
niet  zoo'n  hard.  —  Klessig  zal  zgn  af- 
geleid van  kies,  klesse,  datinhetMnl. 
voorkomt  in  den  zin  van  leem,  kleiige  aarde, 
en  in  dien  van  klis,  kladdebos;  zie  MnL 
Wdb,  III,  1556.  Het  beantwoordt  dan  ge- 
heel aan  de  synon.  klieraig  en  klie- 
tig;  zie  aldaar. 

klet  (I),  znw.  onz.  Ook  in  verkl. 
k  let  je.  Een  kort  vrouwenjakje  met  op- 
slagen en  halve  momven,  van  een  wollen 
stof  gemaakt  en  meestal  donkerblauw  of 
zwartbrwn  van  kleur.  Daar  het  klet  van 
▼oren  open  is,  wordt  er  een  gebloemde 
borstlap  (krop lap)  bg  gedragen.  Deze 
dracht  is  reeds  sedert  jaren  aan  de  Zaan 
in  onbruik,  doch  de  benaming  is  nog  aan 
menigeen  bekend.  Evenzoo  is  het  in  de 
Beemster  (bouman  55).  In  de  visschers- 
dorpen,  o.a.  te  Volendam,  zgn  de  kletjes 
echter  nog  gewoon.  ||  Kijk  ers,  wat  heb 
die  'en  mooi  klet  an.  Je  ziene  nou  gien 
kletjes  meer  dragen,  dat  waar  (was)  in 
uize  (onze)  jonge  tgd  aftrs.  —  Bg  17de- 
eeawsche  Hollandsche  schrgvers  komt 
het  woord  herhaaldelijk  voor.  Men  heeft 
echter  tot  dosverre  steeds  naar  de  be- 
teekenis  geraden,  en  misgeraden.  Oude- 
mans  gist  in  Wdb,  op  Bredero  177,  dat 
het  is  eene  soort  vankant  of  kanten  boord, 
en  Van  Lennep  (Nalezing  op  Vondel  II, 
6)  verklaart  het  door  een  uit  git  gewerkt 
borduursel,  fieide  gissingen  zgn  verkeerd. 
Klet  is  ook  in  de  17de  e,  een  bovenjakje. 
Men  vindt  het  woord  op  de  volgende 
plaatsen.  ||  Waer  is  men  Muts?  —  waer 
is  men  lijQe?  —  waer  is  men  klettV  — 
waer  zgn  me  Rocke?  (de  Saerdammer 
sehippersvrouw  Trijntje  Cornelis  spreekt), 
HüYQBNS,  Korenbloemen  (ed.  1672)  I,  594. 
Op  Amsterdams  is  gemaeckt  haer  Rock 
en  Bouwen,  haer  Hals-doek,  haer  Klet, 
haer  Morten  en  Mouwen,  roemer  visschbb, 
Brabbelingh  (ed.  1669),  39,  19.  Mayken 
seyde  datse  geit  had,  tegen  haer  Vrouw, 
om  te  betalen  twee  hemden,  of  een  zijden 
klet,  ald,  30,  41.  De  Meyskens  van  de 
conrtosye  stellen  op  Brabands  haer  fan- 
asye,  ..  op  Brabands  sgn  haer  lubbekens 


geset,  op  Brabands  is  haer  fluweelen  klet, 
ald.  98,  41.  Ten  mocht  ten  minsten  niet 
minder  als  een  Rosenobel  kosten,  met  een 
paar  flouwelen  mouwen,  met  een  klet,  en 
een  flep  (halsdoek),  bredrro,  Spa.  Brab. 
1750.  lek  sal  na  Giertruy  de  Minne-moer 
gaen  kuyeren,  en  halen  het  hemt  daerse 
inne  Kerstent  (gedoopt)  is,  met  haer  luye- 
ren,  met  haer  vierkante  pille-gelt,  met 
haar  deken,  slab  en  klet,  met  de  luyer- 
manckt,  en  al  de  snorrepypen  diese  hou- 
wen het,  BREDERO,  Moortje  2368.  Wy  naec- 
ken  Schreyershoeck,  daer  liefTeljjck  en  bly 
een  Waterlandsche  Rey,  de  luffertjens  van 
't  Y,  met  ongehuyfde  pruyck,  en  kletten 
geestigh  singen,  vondel  (ed.  van  lennep) 
II,  182. 

klet  (II),  znw.;  zie  klit  I. 

kletten^  zw.  ww.,  intr.  Weerkaatsen, 
weergalmen.  Thans  verouderd.  ||  (Der  vo- 
gelen) gezang  beschaamt  al  *t  instrument, 
zelfs  d'orgelen  zyn  voor  haar  klanken 
stom,  't  geschater  der  trompet,  dat  ons 
den  Jager  blaast,  als  *t  op  de  bergen  klet, 
dat  maakt  een  zoet  Muzyk,  't  een  door 
het  a&r  vermengelt,  slooff,  Suzanna  9. 
De  Koninklyke  zaal  moet  schaat'ren  van 
't  geklank  der  vroolyke  trompetten,  waar 
van  de  weergalm  zal  op  Rots  en  Duinen 
kletten,  ald.  54.  —  Vgl.  de  jager,  Freq. 
2,  249  vlg.  op  kletteren,  en  franck 
456  op  kletsen.  —  Zie   geklet. 

kleuteren 9  zw.  ww.  —  1)  Trans.  Klaar 
spelen,  in  orde  brengen,  ||  Hg  zei  'et  wel 
kleuteren.  —  Ëvenzoo  elders  in  N.-Holl. 
(Navorscher  8,  188).  —  Vgl.  bekleoterbn. 

2)  Intr.  Dribbelend  over  onsterk  ijs  ho- 
pen, om  het  in  golvende  beweging  te  bren- 
gen (het  Kalf).  Zie  synon.  op  trocublen.  || 
Kom  jongens,  nag  ers  kleuteren. 

3)  Intr.  Kleumen,  van  koude  (de  Wor- 
mer).  ||  Wat  stane  jullie  deer  te  kleute- 
ren, kom  in  huis. 

Door  KIL.  wordt  kloteren,  kleute- 
ren opgegeven  in  den  zin  van  kloppen, 
Fra.  battre  è  petits  coups.  —  Vgl.  verder 
DE  JAGER,  Freq,  2, 252;  Mnl.  Wdb.lll,  1591. 

kleTen,  zw.  ww.;  vgl.  messeklever. 

klezoor  (met  klemt,  op  oor),  znw.  m. 
Bjj  metselaars.  Een  vlakke  steen,  die  op 
zijn  kant  gezet  tegen  een  muur  van  lig- 
gende steenen  wordt  aangemeiseld.  Even* 
zoo  elders  gebruikelgk.  —  Overdr.  ook 
een  groote portie.  ||  Hy  heb 'en  hiele  klezoor 
op  zen  bord.  Wat  'en  groote  klezoor. 


Digitized  by  LjOOQiC 


447 


KLIDDEREN. 


KLIENEN. 


448 


kliddereiiy  zw.  ww.  Lidderen,  Alleen 
io  de  uitdr.  ysje-klidder  doen;  zie  op 

USJE-LIDDBB. 

kl lemen  9  zw.  ww.,  intr.  Klagen,  jam- 
meren (de  Wormer).  Alleen  in  verbinding 
met  klagen.  II  Ze  leit  altyd  te  klagen  en 
te  kliemen.  —  £  venzoo  in  de  Beemster 
(boüman  55).  Het  woord  komt  ook  voor 
by  woLFF  en  deken,  fokkb  en  albbrdingk 
thwm;  zie  de  jaqeb,  Freq,  2,  233  vlg. 

kliemerig,  bnw.  Daarnaast  kliemig. 
Kleemschf  tetsig,  niet  goed  doorhakken,  van 
brood  en  ander  gebak.  —  Synon.  daaiig, 
klef  (klif),  klessig,  kliemig,  klietig,  (-erig), 
pulp,  II  Eliemerig  brood.  De  bollebuisies 
benne  wat  kliemerig.  Ik  lust  dat  klie- 
mige  brood  niet.  Die  koek  is  zoo  kliemig, 
'et  biyft  allegaar  an  je  tanden  vastzitten.— 
Vgl.  Fri.  kliemerig,  kliemsch,  kle- 
verig, smerig,  Gron.  klyms,  klgmsk, 
kleverig,  Ned.  kleemsch.  Deze  woor- 
den behooren  bg  Ned.  k  1  e  e  m,  leem,  klei, 
dat  in  HoU.-Fri.  vorm  zou  luiden  *kliem; 
vgl.  FBANCK  op  klei,  vïRcoüLLiE  on  Mnl. 
Wdh,  op  kleem.  Zie  over  een  andere  bet. 
van  kliemerig:  de  jager,  Fr«^.  2, 234. 

kliemigy  bnw.;  zie  kliemerig. 

klien  (I),  bnw.;  zie  klein. 

klien  (II),  znw.  Zekere  veenspecie,  die 
uit  de  slooten  wordt  opgebaggerd  en  na 
op  het  land  gedroogd  te  zijn  als  brandstof 
wordt  gebruikt.  Thans  verouderd.  ||  Voort 
en  sal  hem  niemant  vervorderen  enighe 
clien  te  haelen  van  aendermans  gront  dan 
bj  consent  vanden  ejgenaer;  . .  en  zal 
hem  niemant  vervorderen  buyten  den  ban 
van  Westzanen  wonnachiich  zynde  eenich 
slick  ofte  clien  te  schepen  ofte  te  haelen 
in  die  ban  van  Westzaenen,  lis,  keur 
(a^l596),  archief  v.  Westzaan.  Dat  nie- 
mant hem  en  sal  vervorderen  slick,  mod- 
der, darj,  clien,  hoe  dat  die  genaemt 
soude  mogen  wesen,  te  trecken  in  de 
schuyt,  Hs,  keur  (a°1685),  archief  v.  As- 
sendelft.  (Wy)  ordonneeren  ..  vooreerst, 
dat  yder  ingeseten  deeser  plaetse  van 
deesen  jaere  sal  mogen  klien  trecken  ende 
turfif  maecken  . . ;  2^  die  eenige  klien  sal 
komen  te  trecken  sal  gehouden  weesen 
syn  schuyt  aen  d'  wal  te  moeten  vast 
leggen  ende  alsdan  niet  anders  als  midde 
ind'  schuyt  staende,  ende  d'beugel  aende 
bnytenkant  uytwerpen,  ende  alsoo  eenige 
klien  trecken  maer  niet  tusse  d*wal  end' 
schuyt  yetwes  mogen  uytbeugelen,  Hs, 


keur  (18de  e.),  archief  v.  Wormer.  Den 
20sten  November  betaelt  aen  ElaesPou* 
welsen  Span  van  lanthu(i)r,  daer  10  schuy- 
ten  klien  op  gelegen  het,  fl:b,  Hs, kas- 
boek der  kerk  te  W.Zaandam  (a»1673), 
Zaanl.  Oudhk.  Den  21  Mey  betaelt  aen 
Klaes  Aersen  op  Saendijck  voor25schuy- 
ten  klien  ophden  en  treden,  de  schuyt 
15  stuyvers,  ƒ18 :  15,  ald.  Den  7  Angnstus 
betaelt  aen  Jan  Jacobsz.  Borses  voor  29 
schuyten  klien  ophalen  en  ofmaken,  de 
schuyt  15  stuyvers,  ƒ21 :  15,  ald,  —  Dat 
het  woord  reeds  in  het  begin  dezer  eeuw 
niet  meer  begrepen  werd  mag  men  mis- 
schien opmaken  uit  de  schrijfwijze  kliën 
in  een  keur,  in  1806  uitgegeven  «tegen 
het  halen  van  Aarde,  Schulpen,  Zand» 
Slijk,  Kliën  en  uitvoeren  van  Mest&c*^/' 
archief  v.  d.  polder  Westzaan.  —  In  Friesl. 
en  Gron.  is  klien,  klfju  nog  gebruike- 
lijk;   zie    HALBERTSHA    615,    RPREMA    245, 

MOLKMA  204.  In  Gelderl.  is  k  1  uin,  kl e u  n, 
kloen  zekere  soort  van  baggerturf.  — 
Zie  KLIEKEN  II  en  vgl.  kluinek. 

kliender^  znw.  m.  Ook  kaaskliender 
en  doorhaalde r.  By  de  kaasmakerij. 
Het  werktuig  waarmede  men  klient,  de 
kcKisstof  fijner  verdeelt.  Zie  klieken  L  De 
k  1  i  e  n  d  e  r  bestaat  uit  een  rechthoekigen 
rooster  met  dunne  koperen  staven  en  heeft 
aan  de  eene  zjjde  twee  handvatsels. 

klioiien  (I),  zw.  ww.,  trans.  Daarnaast 
kaasklienen.  Bjj  de  kaasmakerg.  F^n 
maken,  van  de  in  de  kaastobbe  gestremde 
zoete  melk.  Vroeger  ging  deze  bewerking 
anders  dan  tegenwoordig.  De  dikke  massa 
werd  voorzichtig  met  een  houten  nap 
doorgehaald  en  daarna  met  de  vingers 
verder  fijn  gemaakt;  dit  laatste  heette 
k Henen.  Tegenwoordig  gebruikt  men 
hiertoe  een  soort  van  rooster,  de  door- 
haalder  of  kliender  (zie  aldaar),  en 
heeft  men  op  deze  nieuwe  bewerking  de 
namen  doorhalen  en  klienen  overge- 
dragen. —  Het  woord  is  ook  elders  in 
N.-Holl.  gebruikelijk  (boühan  55).  Klie- 
nen komt  van  den  ouden  vorm  klien, 
klein  (zie  klein)  en  beteekent  dus  klein 
maken, 

klienen  (II),  zw.  ww.,  intr.  Klien  trek- 
ken, derrie  baggeren.  Zie  klibn  II.  Thans 
verouderd.  ||  Niet  te  klyenen  ofte  slagh- 
turven.  Item,  dat  niemandt  voortaen,  het 
zy  buyten-man,  Burger,  ofte  Inwoonder, 
hem   en  sal  vervorderen  in  den  banne 


Digitized  by  LjOOQiC 


449 


KLTENEN. 


KLIKKERTJE. 


460 


ende  Jarisdictie  van  Wormer  ende  Gisp, 
te  klyenen  in  sohuyten,  oft  op  't  landt, 
met  bengelen  trecken,  spitten,  delven, 
slaghtnrven  oft  anders, . .  noch  egeen  klien 
binnen  den  banne  op  't  landt  mogen  spreyen 
in  den  schgn  ofte  die  bnyten  den  banne 
ghehaelt  ware  {keur,  17de  e.)f  van  san- 
-TïN.  Priv.  V.  Kennetnerl.  303;  lams  204 
heeft  in  dezelfde  keur  kleien.  —  Ook 
op  de  volgende  plaatsen  zal  men  i.  p.  v. 
klieven  (k Henen)  wellicht  moeten 
lezen  klienen.  Van  *klief  in  den  zin 
van  derrie  of  klei  is  van  elders  niets  be- 
kend. II  Item,  en  sal  niemant  voortaen 
geoorloft  zijn  te  Baggeren,  Modderen, 
Clieven,  ofte  Slick  te  halen  uyt  eenige 
gemeene  wateren,  ofte  des  Graefschaps 
gronden . . ,  maer  't  selfde  sal  moghen 
doen  uyt  z\jn  eyghen  gront  ende  wateren 
{keur  V.  Kf««em«Wörnrf,a^l583),  lams  162; 
zoo  ook  ald.  183.  Tis  oick  gekuert  dat 
vau  nu  voortan  nyement,  wie  hy  zy,  sal 
moeten  turf  clieven  in  eenige  wateren 
anders  dan  in  wateren  dair  hy  an  beyde 
zyden  gelant  is,  op  peyne  van  den  prame 
ende  den  vlos  oft  instrument  dair  zyden 
tarf  mede  uutten  gront  halen,  verbuert 
te  hebben  {keur  v.  Hoorn,  an531),  Wfri. 
Stadr.  2,  118. 

KlieiiTOgelt,  znw.  onz.  Naam  van  een 
stak  land  te  Jisp.  Thans  onbekend.  II  Het 
klgen  voghelt,  Us,  (a^l664),  archief  v.  Jisp. 

kllenzeeryklienzeerigybnw. ;  zieKLBiN- 

ZBEB,  -ZEERIO. 

klieter,  znw.  m.  en  vr.  Iemand  die 
klietert,  d.  i.  in  het  eten  morst  en  knoeit. 
Zie  KLiBTERSN.  ||  Jassos,  Piet,  wat  ben-je 
'en  klieter! 

Uieteraar,  klieteraarster,  znw.  m. 
en  vr.  Hetz.  als  klieter;  zie  aldaar. 

klietereiiy  zw.  ww.,  intr.  Morsen,  sme- 
ren; in  het  bgzonder  met  den  lepel  of  de 
vingers  in  het  eten  knoeien  en  roeren,  — 
Synon.  kneteren.  \\  Jan,  eet  je  portie  op ; 
hg  wordt  deur  dat  klieteren  toch  niet 
kleinder.  Je  eten  wordt  koud  as  je  der 
zoo  in  klietere  {knoeit).  De  kinderen  magge 
{mogen)  mit  die  regen  niet  in  de  tuin, 
a&rs  worre  (worden)  ze  zoo  smerig  van 
dat  klieteren  in  de  modder.  —  Zoo  ook 
elders  in  Holl.  —  Vgl.  klibterig  en  zie 
de  afleidingen   klieteb,  klieteraar  en 

OEKLIETBR. 

Uieterlg,  bnw.  —  1)  Slikkig,  pappig, 
van    een  door  den   regen   doorweekten 


weg.  II  De  dgk  was  ergklieterig,jegliste 
(gleedt)  telkens  uit. 

2)  Kleverig,  tetsig,  niet  goed  doorbakken, 
van  brood  en  ander  gebak.  In  dezen  zin 
ook  klietig.  ||  Rlieterige  broodjes.  Wat 
is  die  bol  klietig.  —  Zie  synon.  op  klte- 

MERIO. 

Hangen  klieterig  en  klietig  samen 
met  kl\jt,  k  lij  te,  klei'f  Dit  is  thans  aan 
de  Zaan  geheel  onbekend,  maar  het  woord 
wordt  door  kil.  opgegeven  en  is  in  Vlaan- 
deren nog  zeer  gewoon ;  zie  schuermans, 
DB  BC  en  Mnl.  Wdh,  —  Klieterig  komt 
dan  geheel  overeen  met  kliemerig,  dat 
gevormd  is  van  kliem,  kleem,  klei. 
Eveneens  heeft  in  Friesl.  kliem  en  de 
bet.  van  smeren  (wassbnbbroh). 
'klieven,  zw.  ww.;  zie  klienen  II. 
klif  (I),  znw.  vr.  Zeker  onkruid  dat 
veel  in  granen  voorkomt.  Kleefkruid,  Lat. 
Galium  Apnrine  (oudemans, i^ora  2, 178). 

—  In  verkl.  kliffie,  klifzaadje.  \\  Wat 
zit  er  'en  klif  in  de  garst.  Die  gort  is 
niet  mooi;  der  bennen  erg  veul  kliffiesin. 

—  Elders  in  N.-Holl.  heet  de  plant  k  lift. 
Vgl.  ook  Oost-Fri.  klif,  kleefkruid,  by  kil. 
„klvjve,  kleve.  Sax.  lappa^\  en  zie  ver- 
der VAN  hall,  Landh,  Flora  105. 

klif  (II),  bnw. ;  zie  klef. 

klQn,  znw.;  zie  klien  II. 

klik,  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  —  Ook: 
1)  Een  blikken  of  verlakte  tuitkan  voor 
olie.  Ook  in  de  samenst.  o  1  i  e  k  I  i  k.  Synon. 
(o  1  i  e)k  1  i  t  en  (o  1  i  e)k  i  t.  Men  heeft  twee 
soorten  van  oliekannen;  de  eene  soort, 
die  naar  onderen  w\jd  uitloopt  en  dus  den 
vorm  van  een  afgeknotten  kegel  heeft, 
heet  klik  of  klit;  de  andere  is  cilin- 
dervormig,  maar  loopt  bovenaan  naar  de 
stop  schuin  toe,  en  heet  kit.  Dit  onder» 
scheid  in  benaming  wordt  echter  slechts 
door  sommigen  gemaakt ;  de  meesten  ken- 
nen maar  één  naam  en  gebruiken  dien 
voor  oliekan  in  't  algemeen.  ||  Geef  de 
klik  ers  an. 

2)  De  hiel  van  een  flesch,  het  holle  ge- 
deelte onder  in  den  voet.  ||  Wat  zit  er  'en 
groote  klik  in  die  flesch.  —  Vgl.  klip. 

klikkertje,  znw.  onz.  Meestal  in  het 
meerv.  Muilen  met  houten'  hielen,  ||  Ze 
loopt  nag  {nog)  op  klikkertjes.  Doen  je 
klikkertjes  maar  an.  —  Vroeger  was  het 
woord  in  Holl.  algemeen.  ||  U  voetjes  die 
jy  soo  soetjes  verset,  die  doen  jou  muyl- 
tjes  of  kliek ertjes  kraecken ;  u  treed tjes 

29 


Digitized  by  LjOOQiC 


451 


KLIKZERTJE. 


KLISSEN. 


452 


treedje  soo  fier  eo  soo  net»  zoo  datje  de 
aerde   nan   schgnt  te  raecken,  hendbik 

ALBBRTSZ.     HOB-JE-WILT    (uit    de    Rijp)    in 

Saender  Bloeme-stralen  63.  De  Sloffen  of 
Schoenen,  welken  in  vroeger  dagen  Klik- 
hertjes  genaamd  wierden,  zoo  als  ze  in 
hooft's  Jan  ScUy  voorkomen:  ^Sinne  je 
klikket'tjes  beslickt,  ik  zelse  ofveegen  en 
zwarten"  (hadden  op  het  einde  der  17de 
e.)  reeds  den  naam  van  Muiltjes  . . ,  waar 
mede  zy  thans  over  bekend  zyn,  bekkhby, 
Nat.  HUt,  3,  574. 

klini)  znw.  m.  De  glooiing  of  afloopende 
zijde  van  een  dijk,  \\  We  moeten  de  klim 
van  de  dijk  begrieten  (met  gras  doen  be- 
groeien). —  Ë venzoo  hoogeropin  N.-Holl.  || 
De  Klimmen  ofte  Wallen,  Octr.  v.  d.  Oude 
Zgpe,  Titel  1,  art.  1,  3,  4  en  6  (a*>1710). 

—  Het  woord  behoort  by  k  1  i  m  m  e  n.  Vgl. 
Ned.  dat  is  een  heele  klim,  Mhd. 
klimme,  hoogte  (lbxer),  Ndd.  klimpe. 
rotsige  hoogte  (schambach). 

klink)  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  —  1) 
Sluitijzet'  eenef'  deur.  —  Zegsw.  De  deur 
staat  op  de  klink,  die  zaak  zal  zonder 
veel  moeite  gelukken.  De  uitdr.  is  ontleend 
aan  het  vroegere  gebruik  om  des  Zon- 
dagsavonds de  deur  op  de  klink  te  zet- 
ten (aan  te  zetten),  indien  het  meisje  den 
vrijer  verkeering  toestond  en  hem  den 
toegang  tot  het  huis  vergunde.  —  Zie  nog 
een  zegsw.  op  haal,  en  vgl.  de  samenst. 

KLIMKSKOBRTJE,   -TOUWTJE. 

2)  Het  driehoekig  inzetsel  onder  de  mouw 
van  een  hemd  of  borstrok.  Synon.  assel- 
doek;  zie  aldaar.  ||  Ik  zei  er  maar  'en 
klinkie  inzetten.  Zonder  *en  klink  scheurt 
*et  daar  zeker  uit.  —  Volgens  van  dale 
is  klink  het  driehoekige  stuk  aan  den 
enkel  eener  kous.  Elders  in  Holl.  noemt 

•  men  zoo  ook  een  driehoekig  stuk  in  het 
kruis  eenet'  broek  [Mnl.  Wdb.  III,  1552). 

3)  Spleet;  vgl.  de  samenst.  hippelde- 

KLINK. 

Klinkerd,  znw.  m.  Naam  van  een  stuk 
land  te  Westzaan,  bij  den  Hoogendijk. 
Thans  waarschijnlijk  onbekend.  ||  Noch  die 
klinckert.  Poldert.  Westz.  II  (an629). 

klinksnoertje)  znw.  onz.  Het  touwtje 
of  leertje,  waarmee  de  klink  van  de  deur 
wordt  opgetrokken.  Synon.  klinktouwtje. 

—  Zie  een  zegsw.  op  aal. 
klinktouwtje,  znw. onz.  Hetz.  alsklink- 

snoerfje;  zie  aldaar. 
klip,  znw.  vr.   —  1)  Rots  in  zee.  Zie 


;  de  wdbb.  —  Zegsw.  Tegen  de  (of  alle) 

I  klippen    an,  uit  aUe  macht,   bruiaal, 

I  zonder  zich  aan  iets  te  storen.  ||  Ik  heb 

I  'estookt  tegen  alle  klippen   an,  en  nog 

{  kon  ik  'et  niet  warm  kragen.  Je  ete  {eet) 

tegen   de  klippen   an  {brutaal  veel).    — 

Vgl.  by  VAN  dale:  tegen  alle  klip- 

,  pen  liegen,  tegen  klippen  enber. 

gen  op  liegen,  onbeschaamd  liegen.  — 

Vgl.  KLIPPIG. 

2)  De  hiel  van  een  flesch,  het  holle  ge- 
deelte onder  in  den  voet.  Het  woord  wordt 
opgegeven  in  Noord  en  Zuid  3, 308  (woor- 
denlijst van  bykman),  doch  schjjnt  niet, 
of  anders  zeldzaam,  gebruikt  te  worden. 
Misschien  is  het  dus  door  den  verzame- 
laar verkeerd  verstaan  voor  klik;  zie 
aldaar. 

klippigy  bnw.  Hard,  maar  niet  bfos; 
alleen  van  beschuit  (Krommenie).  ||  Klip- 
pige  beschuit.  Die  beschuit  is  zoo  klippig. 
je  ken  ze  temet  {biJua)  niet  fijn  krggen. 

klis  (I),  znw.  vr.  Klap,  klefs.  ||  Pas  op, 
of  ik  geef  je  'en  klis  voor  je  billen.  — 
Zie  KussBN  I. 

klis  (II),  znw.  vr.  —  1)  Uitstaande  schuld 
in  winkels.  \\  Ze  het  nag  'en  hiele  klis 
staan  bij  me  buurvrouw.  —  Opdeklis 
koopen  (of  halen),  op  crediet,  op  den 
borg  koopen.  \\  Ze  koopt  alles  op  de  klis. 
Uaal  'et  maar  op  de  klis.  —  Klis  is  de 
dialectische  uitspr.  van  klits,  dat  ook 
elders  in  Holl.  voorkomt,  il  Tot  Neeltge 
Krynen,  de  loomen,  in  't  friesse  botter- 
vaetje,  staet  ook  een  moye  Klits  van  goet, 
VAN  STBYN,  Lammert  Meese  (ed.  1661),  4. 
—  By  VAN  DALE  vindt  men  in  denzelfden 
zin  op  de  klets  koopen. 

2)  IVinkelierster  die  op  de  klis  verkoopt; 
zie  KLISSEN  II.  II  Ik  heb  nog  drie  gulden 
schuld  bij  de  klis.  Haal  effies  (eten)  *en 
pondje  suiker  van  de  klis. 

klis  (III),  znw.  vr.  In  de  uitdr.  een 
heet  e  klis,  een  meitje  dat  manziek  is, 
dat  bü  elke  gelegenheid  toont  niet  afkee^ 
rig  te  zijn  van  een  vrijer.  —  Het  woord 
is  wel  identisch  met  klits  e.  Fris.  j. 
te  ve,  canis  foem.  (kil),  klits,  teef,  tcijf- 
jeshond;  (fig.)  boos,  ontuchtig  wijf  (vak 
dale),  Fri.,  Gron.,  Oost-Fri.,  klits  (e), 
vrouwspersoon  dat  het  manvolk  naloopt 
of  lokt  (molbma,  koolman). 

klissen  (Ij,  zw.  ww.,  intr.  —  1)  Slattn, 
klappen  geren.  Zie  klis  1.  ||  Hijkli»tmAar 
raak  (hij  slaat  er  maar  op). 


Digitized  by  LjOOQiC 


453 


KLISSEN. 


KLOFT. 


454 


2)  In  het  water  ploêsen,  \\  Die  jongeH 
Yerdrinkt  nog  ers;  altyd  zit-i  in  'et  water 
te  modden  en  te  klissen.  —  Vgl.  klistem. 

Klissen  is  de  dialectische  uitspr.  yan 
klitsen  en  een  bijvorm  van  Ned.  klet- 
sen. Vgl.  ook  het  rijmpje:  «Klis-kles- 
klander,  van  d'eene  bil  op  d'ander", 
waarvoor  men  in  andere  streken  zingt: 
,klits-klat8-klander(en)." 

klissen  (II),  zw.  ww.,  intr.  Borgen,  op 
de  Mis  perkoopen;  zie  klis  II.  —  Synon. 
knoeien.  \\  Ja  roensoh,  as  je  tegenswoor- 
dig  niet  klissen  wille  [wiU),  den  (dan) 
verkoop  je  niks.  —  Vgl.  klissbb. 

klisser,  znw.  Iemand  die  op  de  klis 
koopt;  zie*  kus  II.  ||  Klessers  ben  klis- 
sers  (kletsers  ziJn  borgere;  die  zijn  tijd 
verbabbdt,  maakt  gewoonlijk  ook  schulden). 

klistem  (uitspr.  klistem),  in  de  uitdr. 
(van)  klistem  zgn,  kletsnat  z^jn.  \\  Hjj 
is  klistem.  't  Regent  lekkertjes;  ik  ben 
van  klistem,  hoor!  —  Klistem  voor 
klist'em,  klist  hem  (zie  klissen  I) 
is  gevormd  als  tjoeptem,  wiptem; 
zie  aldaar. 

klit  (I),  znw.  Homp,  dikke  snede,  in 
het  bgzonder  van  roggebrood.  In  de  Wor- 
mer  in  denzelfden  zin  klet,  k  let  je.  || 
Een  klit  roggebrood.  Ik  lust  nog  wel  'en 
klit.  De  hond  moet  'en  klet  brood  heb- 
ben. Geef  'em  'en  kletje.  —  Vgl.  bg  kil.  : 
«kildt  brood ts,/fo//.j. kant, hompe." 

klit  (II),  znw.  Meestal  in  de  samenst. 
olieklit.  Oliekan.  Synon.  klik;  zie 
aldaar.  ||  Waarzoo  is  de  olieklit? 

IditSy  znw.  vr.;  zie  klis. 

Uitsen,  zw.  ww.;  zie  klissen. 

klodder^  znw.  vr.  Kladdige,  trillende 
klomp  van  een  dikke,  brijachtige  stof.  \\ 
Ëen  dikke  klodder  stroop.  Je  moete  je 
gezicht  wat  beter  ofvegen;  der  zit  nog 
'en  klodder  scheerzeep  op  je  wang.  Neem 
maar  'en  goeie  klodder  butter.  —  Het 
woord  is  in  denzelfden  zin  ook  elders 
bekend,  b.  v.  in  Overijsel  (te  winkel, 
Nieuw  Taalk.  Magaz.  3,  219);  van  dale 
vermeldt  het  als  gewestelijk.  Zie  verder 
fkamck  461,  DB  JAOBB,  Freq.  2,  262  en 
Schijnb.  Freq.  55.  -—  Vgl.  kladoddbr. 

kleeuy  znw.  onz.  en  vr.  Kluwen.  Als 
oDz.  woord  algemeen  Ned.;  zie  van  dale 
en  FRANCK.  II  Ëen  kloen  garen,  wol, 
touw.  Zoek  de  kloen  ers  voor  me  op.  — 
Overdr.  een  stevige  kloen,  een  dikke 
tevige   meid;  een  dikke  kloen,  een  dik 


kind.  II  't  Is  'en  stevige  kloen,  hoor!  — 

Zie  KLOENEN. 

kloenen,  zw.  ww.,  trans.  Kluwenen.  Zie 
KLOEN.  II  Wil-je  effies  helpen  kloenen? 
As  deuze  streng  'ekloend  is,  ben  ik  klaar. 

—  Vgl.  OPKLOBNEN,  KLOBNMOLEN  eU  TOÜW- 
KLOENDBB. 

kloeamoleiiy  znw.  m.  In  de  pakkamer 
van  papiermolens.  Een  soort  van  haspel 
waarmede  het  pak  touw  wordt  opgekloend, 
Synon.  touwkloender.  \\  Ëen  hefstoel  en 
een  kloen-molen,  Invent,  papiermolen  (W.- 
Zaandam, begin  19de  e.)  Zaanl.  Oudhk. 

kloet  (I),  znw.  m.  Vaarboom,  een  lange 
stok  met  een  ijzeren  punt  aan  het  eind 
(het  ijzer)  en  daat^aast  een  houten  uit' 
steeksel  (de  f] int),  doorgaans  met  een 
ijzeren  bandje  omgeven.  IJzer  en  flint  die- 
nen om  van  den  wal  af  te  zetten  en  om 
te  voorkomen,  dat  de  kloet  te  diep  in 
de  modder  zakt.  Aan  het  andere  uiteinde 
bevindt  zich  een  dwarshout  (de  helt), 
waarmede  de  kloet  uit  de  modder  wordt 
getrokken.  —  Het  woord  is  ook  elders 
in  Holl.  en  Friesl.  gebruikelijk  en  komt 
reeds  in  de  Middeleeuwen  voor;  zie  de 
wdbb. 

kloet  (JI),  znw.  Ook  in  verkl.  kloet 
In  den  grond  uitgegraven  kuiltje  bfj  hei. 
knikkeren.  Zie  synon.  op  koelk.  ||  Hier 
is  'en  mooie  kloet.  Ik  moet  nag  twee 
knikkers  in  de  kloet  schieten,  dan  heb 
ik  ze  allegaar.  —  Ëvenzoo  in  Waterland 
(Taalgids  6,  309).  Naast  kloet  is  in  den- 
zelfden zin  ook  kluut  gebruikelijk;  zie 
aldaar.  —  Vgl.  klobtjb-schiet. 

kloet  Je-sehiet  doeo.  Ëen  der  manieren 
van  knikkeren.  De  knikkers  in  een  kloetje 
(kuiltje)  schieten;  zie  kloet  II  en  vgl. 

KOELKIE-GOF. 

klofty  znw.  onz.  Daarnaast  knoft.  Als 
naam  van  verschillende  stukken  land  van 
zeer  geringe  afmeting.  Thans  naar  het 
schijnt  onbekend.—  In  Symon  Jan  Taamsz.- 
weer:  't  kloft  57 '/j  (roede),  Poldert.  Oostz. 
II  (a'^neö).  Symon  Pieter  Doosjes:  het 
knoft  in  sgn  eygen  weer  (te  O.Zaandam), 
dld.  I  (17de  e.).  —  De  bet.  van  het  woord 
biykt  niet.  Misschien  hangt  het  samen 
met  Ned.  kluft,  vr.,  spleet,  kloof  (vav 
DALE,  FRANCK,  Mnl.  W  db. ),  OUi.  klef  te 
onz.,  kloof  (richthofen),  enz.,  en  noemde 
men  zoo  kleine  gespleten  en  gekloofde 
stukjes  land.  Naar  het  schijnt  was kl of- 
ter  (knofter)  synon.  met  kloft.  Voor 


Digitized  by  LjOOQiC 


455 


KLOFT. 


KLOOSTER. 


456 


de  wisseling  van  kl  en  kn  vergelyke  men 
klungelig  naast  knungelig,  Ned. 
kluppel  naast  knuppel,  Ned.  knof- 
look naast  Mnl.  kloflook,  Vla.  kloef 
(klomp)  naast  knoef  bij  kil.,  enz. 

klofter,  znw.  Daarnaast  knofter.  Als 
naam  van  verschillende  stukken  land,  van 
zeer  geringe  afmeting.  Thans  naar  het 
schgnt  onbekend.  ||  In  Stammen-weir: 
een  olofter  lant,  Polderl.  Oostz.  I.  (17de 
e.).  De  Clofter  (te  O.Zaandam),  Custb. 
(a"]740).  Noch  het  suyerbien  after  Jan 
Gerritsz.  knofters,  Hs.  weeskamefboek 
(a"1590),  archief  v.  Westzaan.  Jan  Aeris 
Gertsz.  knoffters  op  de  Watering  (bjj  de 
Koog),  Polderl.  Westz.  I  f^hh  (an628), 
Maerten  Maertensz.  knofters,  ald.y  f^lhl, 
Gerrit  Dircksz.  knofters  op  de  Watering, 
^  aW.,  p\Q\.  Maertje  Symons  knofters  twee- 
bient  19  (roeden ;  tusschen  Gouw  en  Wa- 
tering), aW.,  /•<^27  (an628).  Noch  die  knof- 
ters, ald.  Iir  f'hl  ro  (an644).  Noch  3 
knofters  op  de  Weelsloot,  ald.y  f^b9  »•**. 
Noch  die  knofter,  ald.,  /^64  r^  [bPIQU), 
De  Knofters  (op  de  Koog),  Hs.  (an735). 

—  Zie  KLOFT. 

kloken,  zw.  ww.,  intr.  —  1)  Uittm'oe- 
ten,  in  het  byzonder  tanden  of  pijpen 
met  een  puntig  voorwerp  schoonmaken,  \\ 
Zit  niet  zoo  in  je  tanden  te  kloken.  — 
Vroeger  ook  van  het  stukpikken  der  lan- 
derijen door  eenden,  \\  Veele  Ingeseete- 
nen  .  .  onderwinden  (haer)  te  houden 
een  aensienelycke  quantiteyt  van  tamme 
Hnys-Ëenden  . .  tot  groote  schade  . .  van 
de  andere  inwoonders.  die  door  sodanige 
Vogels  in  haer  Landeryen  seer  werden 
beschadicht , . .  omdat  al  omme  de  wallen 
van  de  slooten  onder  uyt  ende  hol  clooc- 
ken,  waer  door  de  selve  gansch  comen 
af  te  breecken  ende  nedervallen,  Uandv. 
V.  Assend.  verv.  463  (a4672).  —  Ook  van 
het  ondermijnen  van  land  door  het  water.  || 
Gh'lgck  een  dulle  stroom,  getoomt  door 
dam  of  sluys,  *t  land  grouweiycker  dreyght 
met  bulderend'  gedruys :  de  gronden  onder- 
kloockt:  opslockende  de  stranden,  ten 
lesten  berstend'  uyt  . .  de  dijeken  met 
hem  sleept,  c.  p.  sohaohen,  Alckmaar 
Lof-dicht  ('s-Gravenhage,  a"1745).  ^oB3i;^ 

—  Zie  de  wdbb.  op  klok  er  en  bouman 
op  klook,  en  vgl.  uitklokbn,  pijpeklo- 

KEB,  TANDEKLOKER. 

2)  Bedektelijk  onderzoeken,  achter  den 
rug  navf*aag  naar  iets  doen.  ||  ik  heb  er 


al  bij  verschillenden  na  'eklookt,  maar 
ik  ken  'et  rechte  der  niet  van  an  de  weet 
kommen.  Ze  klookte  an  miJn  {mij)  na  die 
zaak,  maar  ik  heb  er  niks  van  verteld. 
HiJ  zit  weer  onder  de  meisies  te  kloken. 

—  Vgl.   UITKLOKEN. 

klomp  (uitspr.  klomp),  znw.  m.  Verkl. 
klomp  ie.  Zie  de  wdbb.  —  Friesche 
klompen,  Friesche  schaatsen.  ||  Ik  ry 
'et  liefst  op  Friesche  klompen.  —  Zegsw. 
De  klomp  is  gescheurd,  gezegd  van 
iemand  die  lichtgeraakt  is,  slecht  te  spre- 
ken is.  Een  gescheurde  klomp  kan  wei- 
nig verdragen  of  hij  breekt.  II  Ik  mag 
wel  maken,  dat  me  man  zijn  eten  klaar 
staat,  a&rs  is  de  klomp  weer  'escheurd. 
Wat  is  'et  klompie  'escheurd! 

klompehoflje  (uitspr.  kldmp^hossie ), 
znw.  onz.  Een  rond  of  vierkant  uitbouw- 
sel  aan  het  huis  bij  de  deur,  waarin  men 
vóór  het  binnentreden  zijn  klompen  zet 
om  het  binnenhuis  niet  vuil  te  maken ;  ook 
het  hokje  aan  de  deur,  dat  de  wachtenden 
tegen  wind  en  regen  beschut  (de  Wormer). 

—  Ëvenzoo  heet  in  W.-Friesl.  het  por- 
taaltje  binnenshuis  vóór  men  in  de  kamer 
komt  hos. 

klonster  (uitspr.  klönst^r),  znw.  vr. 
Klonter,  kluit;  van  sneeuw  die  aan  de 
voeten  vastgeklonterd  is  (Westzaan).  iJ 
De  klonstei'S  snouw  zitten  nog  an  je 
hutten  {klompen).  —  Vgl.  klostbu. 

kloof,  znw.  vr.  BiJ  molenmakers.  De 
schuine  blokken  hout,  die  van  een  balk 
worden  gekloofd- bij  het  maken  van  spits 
toéloopende  voorwerpen  (b.v.  een  molen- 
roede).  Zgn  de  kloven  goed,  dan  wor- 
den ziJ  voor  wiggen  en  andere  kleine 
zaken  gebruikt ;  meestal  is  het  echter  niet 
meer  dan  brandhout.  ||  Dertig  greenen 
kloven,  Invent.  molenmaker^  (Zaandijk, 
a«1846),  Zaanl.  Oudhk. 

klooi,  znw.  onz.  Iets  dat  oud  en  kapot 
is  (Jisp,  de  Wormer).  II  't  Is  maar  'en 
oud  klooi.  Wat  'en  klooi  van  'en  huis. 
Kom,  ik  zei  eerst  die  klooien  {oude  Idee- 
deren) maar  weer  ers  naaien.  —  Ook  van 
personen.  ||  't  Is  'en  klooi  van  'en  vent. 

klooster,  znw.  onz.  Zie  de  wdbb.  — 
Ook  in  den  naam  van  verschillende  stuk- 
ken land,  die  vroeger  het  eigendom  waren 
van  een  klooster.  ||  Te  Krommenie,  in  het 
Noordend:  Het  Klooster.  Vroeger:  de 
kloosterworf,  Polderl.  Kromm.  (a*>1665), 
ƒ ^48,  de  werff  vant  klooster,  ald,  (a^eSO), 


Digitized  by  LjOOQiC 


457 


KLOOSTEK. 


KLOSTER. 


458 


/^27.  —  Te  ^romm«nt«i(/A;:  Het  Klooster- 
laod.  Vroeger:  *t  oude  klooster- worf,  Pol- 
derl,  Kromm,  (an665),  ^^^195.  —  Te  West- 
zaan, in  de  Middel :  De  Kloosterven  liggende 
beooeten  het  Eloostererf,  zich  uitstrek- 
kende tot  aan  de  Watering,  Verkoopings- 
Catal,  (a^l839),  Zaanl.  Oodhk.  ~  Te  West- 
zaan, tusschen  weg  en  Reef:  GerritArisz. 
klooster «rerff  ande  wech,  Poldet-L  Westz, 
I  fyS  (an628).  —  Te  Oostzaan:  Griete 
Willems  achter  't  Clooster  in  de  Haal» 
Polderl.  Oostz,  II  (a'^lTöS).  —  Aan  welke 
kloosters  deze  landen  indertgd  hebben 
behoord  is  niet  meer  na  te  gaan.  Van 
de  Earthnizers  te  Amsterdam  enhetZgl- 
klooster  te  Haarlem  is  het  echter  bekend» 
dat  z\j  in  de  15de  en  16de  eeuw  veel 
land  in  de  Zaanstreek  bezaten.  Het  Onde 
Klooster,  dat  een  werf  bezat  te  Krom- 
meniedgk  zal  wel  zgn  het  St.-Catharina- 
klooster  of  het  Oude  Hof  te  Alkmaar, 
dat  in  15de-eeuwsche  stukken  onder  den 
oaam  van  ,dat  oude  cloester"  voorkomt. 
Kloostererf,  Kloonterland,  znw.  onz. ; 

zie  KLOOSTBB. 

KloosterveD,  Kloosterwerf,  znw.  vr. ; 

zie   KLOOSTSR. 

kloot,  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  —  In  een 
pelmolen;  in  het  meerv.  kloeten.  Kan- 
tige houten  blokjes,  iets  kleiner  dan  een 
vuist,  die,  als  men  het  spil  uit  den  steen 
teil  slaan,  op  den  rijn  (molenQzer)  worden 
gelegd  om  te  beletten,  dat  deze  meteen  er 
uit  gaat.  —  Vgl.  katerkloot  en  kloote- 

BOSBBN. 

kl^oteboereiiy  zw.  ww.,  intr.  Zeker 
spel;  zie  boeren. 

klop,  znw.  m.  Slag;  zie  de  wdbb.  — 
Ook  als  term  bg  de  olieslagerg :  dat  wat 
tnen  dooi'  het  slaan  van  het  zaad  verdient. 
Als  zaad  b.v.  f200  het  last  kost  en  men 
slaat  er  voor  ƒ228  olie  uit,  dan  heeft 
men  ƒ28  klop.  ||  Er  zit  ƒ28  klop  in.  Het 
zeed  valt  toe  {valt  meê):  er  zit  wel  'en 
kloppie  in.  We  zeilen  der  wel  'en  kloppie 
uit  malen. 

Mopbot  (uitspr.  klobbbt,  met  klemt,  op 
klob),  znw.  vr.  Bot  die  gevangen  wordt  in 
vischbijtjes,  waarheen  ze  gelokt  is  door  klop- 
pen op  hei  ijs.  Zie  kloppen  en  klopmolen. 

KUpland)  znw.  onz.  Alleen  in  het 
meerv.  de  Kloplanden,  naam  van  een 
stak  land  te  Wormer.  Vroeger  heette  het 
de  Clopslanden,  Hs.  boedelscheiding 
Appel  (a'1740),  Zaanl.  Oudhk. 


klopmolen,  znw.  m.  Bg  de  visscherg. 
Een  klein  molentje  met  stampers,  dat  bij  het 
bot  kloppen  wordt  gebruikt.  Zie  kloppen. 

kloppen,  zw.  ww.,  trans.  Zie  de  wdbb. 
—  Bg  de  visscherg.  Bot  kloppen,  in 
den  winter  klopmolens  op  het  ijs  plaatsen, 
die  door  hun  geklop  de  bot  lokken.  Deze 
wordt  dan  in  de  nabgzgnde  vischbgtjes 
gemakkelgk  gevangen.  —  Vgl.  klopbot, 

KLOPMOLEN. 

Kloris,  persoonsnaam.  Ook  voor  vrfjer 
in  't  algemeen.  ||  Me  Kloris  zei  zoo  met- 
een wel  kommen.  —  De  nitdr.  is  ontleend 
aan  het  bekende  blgspel  Kloris  en  Roofde, 
en  ook  elders  (althans  te  Haarlem) bekend. 

klofi,  znw.  m.  Verkl.  klos  si  e.  Zie  de 
wdbb.  —  Ook  in  de  volgende  opvattin- 
gen: a)  In  molens.  Stukken  hout  in  den 
vorm  van  hcUve  schijven,  dis  op  den  krui- 
vloer  zijn  bevestigd,  en  waarop  de  kap 
(bij  paltrokken  de  geheele  molen)  draait,  \\ 
Vroeger  liepen  de  molens  op  rollen,  maar 
nou  staat  de  kap  meestentijds  op  klos- 
sen. —  b)  In  houtzaagmolens.  Langwer- 
pige blokken  hout,  die  bij  de  eikenhout- 
zagerij worden  gebruikt  om  den  kostbaren 
balk  bij  het  vastleggen  niet  te  beschadigen 
door  de  punten  der  houvasten,  ook  wel 
om  bij  het  zagen  van  dunne  balken  de 
ruimte  tusschen  deze  en  het  balkijzer,  dat 
hen  moet  vastleggen,  aan  te  vullen.  Vgl. 
KLOSSEBAK.  —  c)  Bg  do  zeildoek  we  verg. 
De  houten  spoelen,  waarop  het  garen  wordt 
gedrijld;  zie  drijlklos  en  klossebak. — 
d)  In  het  meerv.  klossen.  Klompen, 
huif  ten.  il  Doen  je  klossen  maar  an.  — 
Vgl.  verder  de  samenst.  halsklos,  heul- 

KLOS. 

kl08sebak,  znw.  m.  —  1)  In  een  hout- 
zaagmolen ipaltrok).  Een  bak,  die  op  mans- 
hoogte  bevestigd  is  aan  de  vierkantstijlen 
in  den  rug  van  den  paltrok  en  gebruikt 
wordt  tot  berging  van  klossen,  tangen,  hou- 
vasten en  ander  klein  gereedschap.  Zie  klos. 

2)  Overdr.  Bedstede.  ||  Ik  gaan  de  klosse- 
bak  in  {ik  ga  te  bed).  De  kinderen  slapen 
in  de  klossebak. 

klossen^  zw.  ww.;  zie  klotsen. 

klosserak,  znw.  onz.  Bg  de  zeildoekwe- 
verg.  Scheerrek;  een  rek  met  pennen,  waar- 
op naast  elkaar  tien  drijlklossen  zijn  ge- 
plaatst, van  welke  het  garen  op  het  scheer- 
wiel  loopt,  Vgl.  DRIJLKLOS  en  rak. 

kloster  (I),  znw.  onz.  Kluister,  voetboei 
van  paarden,  om  hen  te  beletten  in  het 


Digitized  by  LjOOQiC 


459 


KLOSTER. 


KLUTS. 


460 


Icmd  te  hollen, —  Ook  de  vorm  kluister 
is  aan  de  2iaaD  bekend.  Vgl.  Mnl.  clus- 
ter naast  oluuster,  clnyster  (Mnl. 
Wdb.  III,  1604). 

kloster  (II),  znw.  ra.  Klonter,  kluit; 
van  sneeuw  die  onder  de  voeten  vast- 
geklonterd  is.  —  Synon.  klonsler.  \\  Doen 
eerst  de  klosters  van  je  schoenen,  a&rs 
verlies  je  die  strakkies  in  de  kamer.  De 
klosters  sneeuw  zitten  nag  an  je  hutten 
(klompen).  —  Vgl.  in  Duitsche  dialecten 
klus  ter,  klomp,  tros,  van  bessen,  vruch- 
ten, enz.  (ORIMM,  D.  Wth.  V,  1308),  Eng. 
cluster,  tros,  van  druiven  (skbat  117a). 
Kil.  vermeldt  «kluster,  j.  k  lij  ster" 
en  .kiyster,  Sax.  j.  klister,  gluten, 
colla"  (d.  i.  kleef sel,  lijm).  Dit  is  echter 
van  anderen  oorsprong;  vgl.  fbanok  op 
klei,  ORIMM  op  kleister,  Mnl,  Wdb. 
op  kliester. 

klotsen  (uitspr.  kloss^),  zw.  ww.,  intr. 
Zie  de  wdbb.  Ook  klotsend  loopen.  \\  Til 
je  bienen  toch  op  en  klos  niet  zoo.  — 
Zoo.  ook  noemt  men  een  lompe  meid,  die 
met  de  voeten  , klost",  een  klos.  —  Vgl. 
(boj£bb)hotsklots. 

klonwen  (uitspr.  klouw^),  znw.  ooz. 
Kluwen  (Assendel ft).  Ii  Een  klouwen  garen. 

kluft,  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  en  vgl. 
kloft.  —  1)  Hellende  weg,  opreed  aan 
den  kant  van  een  dijk.  ||  Dat  pad  leit 
zooveul  lager  as  de  weg,  dat  je  der  lan- 
ges  'en  kluft  opkommen  moete.  Evenzoo 
elders  in  N.-üoll.  —  Vandaar  heet  ook 
een  paste  brug,  die  hoog  ligt,  opdat  er 
hooischuiten  onder  door  kunnen  varen, 
en  waarheen  dus  de  weg  aan  weerskan- 
ten oploopt,  te  Westzaan  een  kluft,  in 
tegenstelling  met  een  weel,  die  geopend 
kan  worden  en  waarbg  de  weg  dus  vlak 
blijft.  II  Der  benne  (er  zijn)  bij  ons  meer 
welen  as  kluften.  —  Zaankanters  noemen 
ook  de  naar  beneden  leidende  trappen 
op  de  verschillende  perrons  in  het  Cen- 
traal-station te  Amsterdam  aldus.  ||  Dan 
gaan-je  de  iene  kluft  in  en  de  aare  op 

2)  In  een  houtzaagmolen.  Üe  wigvor- 
mige  ijzers,  waarmee  de  zagen  van  onder 
in  het  hoofd  van  het  zaagraam  worden 
bevestigd;  van  boven  geschiedt  dit  met 
een  hengsel.  Zie  Groot  Alg.  Moolenb.  I, 
pi.  53,  en  vgl.  Groot  Volk.  Moolenb.  I, 
bl.  16:  «flier  op  dit  Bint  zyn  vertoont 
de  Raamen,  zo  als  de  zelve  gemaakt  moe- 
ten worden,  en  hoe  dezelve  baare  werk- 


zaamheit  moeten  doen,  met  de  Zaagen 
en  Klugten  daar  in."  II  Dertien  losse 
kluften,  zeventig  losse  hengzeis,  Invent. 
houtzaotgmolen  (O.Zaandam,  a''1809),Zaanl. 
Oudhk. 

3)  Bij  de  molenmakerij.  Latten  van  56 
a  58  cM.  lengte,  die  schuin  op  de  onderste 
hekkens  van  een  molenroede  worden  gezH 
om  den  schoot  (welving)  in  den  zootn  van 
de  roede  te  brengen. 

4)  Hoop,  stapel;  van  mest.  ||  Een  kluft 
mis.  —  Evenzoo  elders  in  N.-HoU.;  ook 
van  hooi  (Hs.  Kool).  In  Overgsel  beduidt 
kloft  hoop,  menigte  (te  'winkel,  Nieuw 
Taalk.  Magaz.  3*  220).  Vgl.  ook  Kit. 
„kluft e,  Fris.  multitudo,  &  tribus."  He 
verder  franük  en  wbhamd  op  kluft. 

*klainen,  zw.  ww.,  intr.  Klien  trekken, 
derrie  baggeren.  Zie  klibn  II.  Het  woord 
is  thans  geheel  onbekend.  Misschien  is 
duinen  een  schrgffout  voor  clyenen, 
doch  vgl.  Geld.  kluin  in  den  zin  vao 
klien.  ||  Item,  en  sal  niemant  voortaen 
geoorlooft  sjjn  te  baggeren,  duynen  ofte 
slgck  te  haelen  uyt  eenige  gemeene  wa- 
teren ofte  des  Heerljjckhey ts  gronden, . . 
maer  't  selve  sal  men  mogen  doen  uyt 
syu  eygen  grondt  en  wateren  (keur  r. 
Assendelft,  17de  e.),  Handv.  r,  Assend. 
183.  —  Zie  klibnbn  II. 

klniSy  znw.  vr. ;  zie  een  zegsw.  op  kluts. 

klnitetrapper,  znw.  m.  Groote,  lompe 
laars  of  schoen.  \\  Wat  heb-je  'en  paar 
klnitetrappers  'ekochi  Hg  loopt  altgd  op 
zukke  kluitetrappers.  —  Even  zoo  spreekt 
men  elders  van  turftrappers. 

klnsy  znw.  vr.;  zie  kluts. 

klnsseny  zw.  ww.;  zie  klutsbn. 

kluts  (uitspr.  klus),  znw.  vr.  Meestal 
in  verkl.  klus  si  e.  —  1)  Werkje,  kar- 
weitje. II  Ik  heb  nog  'en  klussie  voor  de 
timmerman.  Al  die  kousen  te  stoppen  is 
nag  'en  heel  klussie.  Och,  ik  had  nog 
allerlei  klussies  te  doen,  en  dan  is  zoo'n 
morgen  gauw  om.  —  Even  zoo  elders  in 
Holl.;  vgl.  Uitlegk.  Wdb.  op  Hooft 2, 16^: 
,Nog  zeggen  de  timmerlieden :  ik  heb  daar 
een  kluts,  een  klut^'en.''  —  Zie  klutsen. 

2)  Klein  partijtje,  vrachtje.  ||  Ik  heb 
nog  'en  klussie  boonen  te  koop.  't  Is  maar 
'en  klein  klussie.  Een  klussie  geld  (een 
gedeelte  van  een  vol  zakje).  —  Gewestelgk 
ook  elders  bekend;  zie  van  dalb. 

3)  Zegsw.  Met  klus  en  kluis,  mei 
hutje  en  mu^je,  met  alles  en  alles.  11  Hg 


Digitized  by  LjOOQiC 


461 


KLUTS. 


KNARPEN. 


462 


iBhoopetoopB^plotseling)  weer  thnis  'ekom- 
men,  mit  klus  en  kluis  {met  zijn  heele 
nmimeUje),  Ze   zitten  nou  mit  klos  en 
klois  op  straat. 
klutsen,  zw.  ww.,  trans.  Zie  de  wdbb. 

—  Ook  timmerent  knutselen.  Thans  ver- 
ouderd. Vgl.  KLUTS.  II  (Toen  nu)  de  bue- 
ren  van  Zaanden,  hare  meeste  goederen 
wederom  vercreegen,  hebbense  wederom 
op  een  nieuw,  hier  en  daer,  wat  begin- 
nen te  klutsen,  te  bouwen,  ende  andere, 
des  Igffs  nootdruftige  wercken  temaecken, 
80BTSB0OV,  Out'Zaanden  35.  —  In  de  17de 
e.  vindt  men  het  woord  in  dezen  zin  ook 
bij  HOOFT,  VONDEL  on  CATs ;  zie  Uitlegk. 
Wdh.  op  Hooft  2,  163. 

klmity  znw.  Ook  in  verkl.  klnutje. 

Knikkerkuiltje,  Hetz.  als  kloet ;  zie  klort  II, 
\        en  vgl.  synon.  op  koblk.  ||  Knikkers  in 

de  kluut  schieten.  Ik  zei  hier  maar  *en 
!        klnutje  maken.  —  Vgl.  opklutbn. 

kljkifj  znw.  vr.  Klutcen,  Synon.  kloen,  \\ 
\  Een  kluw  garen.  De  kluw  is  in  de  tis 
j  (m  de  war),  —  Zie  een  zegsw.  op  haak. 
I  —  De  vorm  kluwe  komt  ook  bg  kil. 
I        voor  en  overeenkomstige  vormen  vindt 

men  ook  in  andere  talen;  zie  de  wdbb. 

K 1  u  w  e  n  is  gevormd  met  een  ander  suffix . 

—  Vgl.   KLÜWBN. 

kluwen  (D,  znw.  onz.;  vgl.  klouwkn 
en  KLUW. 

kluwen  (II),  zw.  ww.,  trans.  Kluwenen, 
opwinden,  Synon.  kloenen.  \\  Garen  kluwen. 

—  Zie  KLUW  en  opklüwen,  en  vgl.  dk 
JAOiB,  Freq.  2,  797. 

'  knaaiy  znw.  m.  Knauw,  knoei,  knak. 

Zie  knaairk.  ||  Hg  het  'en  lillike  knaai 
'ekregen. 

knaalen^  zw.  ww.,  trans.  ViTdraaien, 
met  geweld  stuk  draaien.  ||  Knaai  de  krek 
(kruk)  van  de  deur  niet  stukkend.  Je 
hebben  'et  {hebt  het)  slot  'eknaaid.  —  Vgl. 

KHAAI  en   AFKKAAIEN. 

knaap,  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  —  Ook 
een  ouderwefache  kandelaar;  nog  aan  oude 
roenschen  bekend,  maar  thans  verouderd. 
Vgl.  He,  Kool:  «knaap,  standerd  met  drie 
pooten^  aan  welke  een  blaker  is,  die  ge- 
houden wordt  door  een  drukkende  veer." 
In  verschillende  oude  inventarissen  wordt 
een  knaap  genoemd,  waarmede  waar- 
schgnlgk  zulk  een  kandelaar  wordt  be- 
doeld. Daar  echter  nadere  aanwijzingen 
ontbreken,  kan  ook  een  ander  meubel 
gemeend  zijn.   i|   Een  leusnet,  een  caets 


{spiegel),  een  knaep,  Hs.  invent,  (Jisp, 
a^l687),  prov.  archief.  Een  kasje  met  vier 
pooten,  een  knaap,  een  aalspeet,  een  viool- 
kas,  rommeling  (op  zolder),  Hs,  invent, 
(Wormer,  a'^1773),  aldaar. 

knabbelbesehnitje,  znw.  onz.  Schert- 
send voor  een  kneepje  in  de  kin.  Zie  be- 
schuit. II  Lust  je  'en  knabbelbeschuitje? 

knar,  znw.  m.  —  1)  Gierigaard.  ||  Och, 
't  is  zoo'n  knar;  je  ken  gien  c«nt  van 
'em  loskrijgen.  —  Knar  behoort  by  het 
thans  verouderde  ww.  kn Arren, knarse- 
tanden; bij  KIL.  „knarren,  Holl.j.  krijs- 
sel  tanden,  Rtridere*'  Vgl.  gnar, 6rom- 
potf  vitt^',  dat  by  oudaan  voorkomt  (Ned. 
Wdb.  V  174  op  gn  arren).  De  beteeke- 
nisovergang  van  knorrig,  gemelijk  zijn 
tot  gierig  zijn  komt  ook  bij  andere  woor- 
den voor;  zie  de  synon.  knbbrt  en  knie- 
ZBR,  en  vgl.  DE  JAQEB,  Freq,  2,  265. 

2)  Schonk,  magere  kluif,  \\  De  hond  ken 
die  knar  nag  wel  of  kluiven.  Hg  zit  op 
'en  magere  knar  te  knauwen.  —  Evenzoo 
in  de  Beemster  (bouman  56).  Vgl.  kil. 
knar-beenken,  cartilago;  Ned.knars- 
been,  knarsebeen,  kraakbeen  (van 
dale). 

3)  Knikkei\  ||  Heb-je  knarren  bij  je? 
Ik  heb  al  me  knarren  verloren.  Lien  {leen) 
me  'en  knar.  —  Misschien  ontwikkelde 
deze  beteekenis  zich  uit  die  van  schonk, 
koot,  daar  men  eertijds  met  koeten  knik- 
derde;  vgl.  dolk. 

4)  Iets  dat  groot,  monsterachtig  is  in 
zijn  soort;  alleen  van  kleine  dieren,  als 
vlooien,  padden,  enz.  (de  Wormer).  ||  Dat 
is  me  'en  knar.  —  Vgl.  Fri.  in  k narre 
brea,  een  homp  brood  (efkbma  248).  Oost- 
Fri.  knarre,  knar,  dikke  misvormde 
klomp,  knoest,  van  hout,  brood,  vleesch, 
enz.  (koolman  2,  300).  Ned.  een  oude 
knar,  een  oude  knoest  of  boomtronk;  ook 
een  oud  kras  man.  Eng.  knar,  knoest. 
Zie  verder  de  wdbb. 

knarpen 9  zw.  ww.,  intr.  Een  krakend 
of  knarsend  geluid  makefi,  ||  Het  vriest; 
de  sneeuw  knarpt  onder  je  voeten.  Wat 
knarpt  die  deur.  De  sla  is  zanderig;  'et 
knarpt  tusschen  je  tanden.  Jasses,  wat 
zit  die  hond  op  dat  bien  te  knarpen.  — 
Knarpen,  op  een  bot  knauwen,  is  ook 
in  het  O.  van  ons  land  bekend  (O.  Volkst. 
1,  124).  Het  woord  is  vorwant  met  de 
synon.  knarren  en  knarsen;  vgl.  voor 
de  vorming  gilpen  naast  gil  1  en,  m o m- 


Digitized  by  LjOOQiC 


463 


KNARPEN. 


KNEPPELEN. 


464 


pen  naast  mommen  en  andere  woorden 
vermeld  in  Tijdschr.  10,  22  vlg,  —  Vgl. 
verder  nog  db  jager,  Freq.  2,  265. 

knater^  znw.  Daarnaast  soms  ook  k  n  a- 
terzak.  Losse  vrouwenzak,  die  onder  den 
bovenrok  toordi  gedragen  (de  Wormer).  || 
Ik  ze)  deres  voelen,  of  ik  me  sleutels  in 
me  knater  heb.  Zie  zoo,  non  nag  (nog)  de 
knater  op  zijd,  den  (dan)  ben  ik  klaar. 
Doen  'et  maar  gaaw  in  je  knater.  —  Ook 
hetz.  als  stukkezak,  zak  waarin  men  de 
boterhammen t  enz,  bergt^  die  men  mee  naar 
het  werk  neemt  (de  Wormer).  ||  Ik  zei 
me  knater  maar  meenemen,  ik  kom  niet 
thois  eten.  Mit  de  knaterzak  op  schoer 
(schouder)  kwam  ze  thuis. 

knaterzak)  znw.  m.;  zie  knater. 

knecht)  znw.  m.  Meerv.  knechtsen 
(uitspr.  knechs»)  en  knechts  (uitspr. 
knechs).  De  vorm  knechtsen  was  reeds 
in  de  Middeleeuwen  in  N.-Holl.  gewoon.  i|^ 
Gherdt  den  tymmerman  . .  met  sinen  twien 
knechtsen,  Rek,  v,  Egmond.P^hv''  (anSS?). 
Evenzoo  Rek,  d,  Oraf  v.  HoU,  2,  79;  306; 
422  e.. e.  (a«1343/4);  Oorl,  v.  Albr.  75  vlg., 
78,  91  vlg.,  329,  e.  e.  (an398— 1400).  Voor 
het  tegenwoordig  gebruik  zie  men  wink- 
LBR,  Dialecticon  2,  50  «n  66.  —  1)  In 
verkl.  k  n  e c  h  i  e.  Jongen ;  alleen  van  kleine 
kinderen.  Deze  bet.  begint  te  verouderen, 
doch  is  te  Assendelft  nog  zeer  gebrui- 
kelgk.  ü  Me  vrouw  is  bevallen  van  'en 
knechie.  Hij  heb  allegaar  knechies  (zijn 
kinderen  zijn  allen  jongens).  De  meisies 
dragen  rokken,  de  knechies  dragen  broe- 
ken (in  het  Sin  ter- Maartenlied).  Vroeger 
was  het  woord  in  dezen  zin  algemeen; 
vgl.  Mnl.  Wdb.  III,  1622  en  huygens, 
Hofwijck,  VS.  2650. 

2)  Dienaar,  arbeider.  Zie  de  wdbb.  — 
Zegsw.  Als  de  knecht  een  knecht 
heeft,  dan  heeft  de  baas  er  twee 
(gezegd  als  een  luie  knecht  een  anderen  huurt 
om  zijn  werk  te  doen).  —  Vgl.  de  samenst. 

MIDDBLKNECHT. 

3)  In  verschillende  overdrachteltjke  op- 
vattingen; vgl.  JONGEN  en  KNAAP.  —  a) 
In  een  pelmolen.  Een  plankje  op  een  klamp, 
dat  men  b\j  het  zeven  aan  de  kuip  beves- 
tigt, en  waarop  de  maat  staat,  waaruit  men 
de  zeef  b^vult.  —  b)  In  verkl.  knechie. 
Bij  de  molenmakerfj.  Hetz.  als  wouter- 
mannetje;  zie  aldaar.  Een  stuk  hout  met 
gaten,  waardoor  men  pennen  slaat  om  het  j 
te  bevestigen,  en  dat  dient  om  het  losgaan 


der  wiggen  te  beletten.  De  knechtjes 
verschillen  van  gedaante  naar  mate  de 
wiggen  smal  of  breed  zyn.  —  c)  Op  een 
schip.  Een  aan  weerskanten  uitstekend 
dwarsbalkje  aan  den  koker  van  den  mast, 
dat  gebruikt  wordt  voor  het  vastmaken 
van  touwwerk. 

kneeky  znw.  m.  en  vr.  Iemand  die  kneekt. 
Van  kneken  in  beide  opvattingen.  Hetz. 
als  kneker,  kneekster;  zie  aldaar. 

kneert,  znw.  m.  en  vr.  Daarnaast 
knirt.  —  1)  Iemand  die  door  den  neus 
spreekt;  zie  kneerten  1.  —  2)  Zeurkous; 
zie  kneerten  2.  —  3)  Gierigaard;  vgl. 
kneerterio,  en  zie  synon.  op  knab. 

kneerten,  zw.  ww.,  intr.  Daarnaast 
knirten.  — 1)  Door  den  neus  spreken.  II 
't  Is  wel  'en  aardige  meid,  maar  't  is 
spgtig  dat  ze  zoo  kneert. 

2)  Zeuren,  klagend  zaniken  over  aüerlei 
werkelijke  en  ingebeelde  narigheden.  ||  Ze 
zit  altoos  te  kneerten.  Hou  nou  toch  op 
mit  dat  kneerten.  —  Evenzoo  te  Andgk 
(Savorscher  21,  531).  In  de  Beemster  ge- 
bruikt men  knirten,  kneerten,  van 
de  pijnlijke  beweging,  die  een  koe  maakt 
als  zg  kalven  wil.  ||  Z|j  loopt  (of  staat) 
gedurig  te  knirien  en  te  kngpen  (sou- 
MAN  57).  Te  Edam  zegt  men  knier  tig  in 
den  zin  van  drenzerig,  zeurig,  en  kniert 
voor  gierigaard.  —  Vgl.  ook  Mnd.  knir- 
ten   naast    knirsen,   knarsen.   —   Zie 

KNEERT,  knirt  OU   GBKNEBRT. 

kneerterigy  bnw.  Qierig.  Zie  kneert.  Il 
't  Is  toch  zoo'n  kneerterige  venL  Hij  is 
te  kneerterig  om  'en  nuwe  hoed  te  koopen. 

kneken,  zw.  ww.,  intr.  —  1)  Door  den 
neus  spreken.  \\  Hg  kneekt  'en  bietje. 
Weet  je  niet  wie  ik  mien?  ik  bedoel  die 
zoo  kneekt. 

2)  Zeuren,  zaniken,  lamenieeren.  II  't  Is 
wel  lam  voor  je,  maar  of  je  der  al  over 
kneke  (kneekt)  geeft  toch  niks.  Ze  kneekt 
de  heele  dag  deur.  —  Evenzoo  in  de 
Beemster  (bouman  57).  —   Vgl.  knbbk, 

KNEKER  en   GEKNBEK. 

kneker,  znw.  m.  Daarnaast  kneek- 
ster, vr.  Iemand  die  kneekt;  zieKNBKEX. 
—  1)  Iemand  die  door  den  neus  spreekt. 
Ik  hoor  zoo'n  kneker  niet  graag  praten. 
2)  Zeurkous,  il  't  Is  zoo'n  vervelende 
kneekster. 

kneppel,  znw.  m.;  vgl.  schortkneppel. 

kneppelen,  zw.  ww.  Zie  de  wdbb.  — 
Ook  het  kneppelt  er,  het  nauwt  er. 


Digitized  by  LjOOQiC 


465 


KNEPPELEN. 


KNIKKEREN. 


466 


7  is  et'  een  bange  tijd,  men  heeft  het  zor- 
gelijk, II  Mit  die  koud  zei  'et  wel  knep- 
pelen  bg  enkelden.  Ik  hoef  je  dan  ok  niet 
te  zeggen,  of  'et  er  kneppelt. 

Kneppelsoordy  znw.  onz.  Vroeger  ook 
Krippeloord.  Naam  van  een  stak  land 
onder  Wormer,  uitstekende  in  den  Poel. 
Vgl.  OORD.  II  Cneppelsoort,  Hs.  (18de  e.), 
archief  ▼.  Wormer.  Krippeloord,  Hs.  (einde 
18de  e.)»  aldaar. 

knetereoy  zw.  ww.,  intr.  — 1)  Met  de 
handen  of  voeten,  of  met  eenig  voorwerp, 
in  iets  weeks  knoeien  en  roeren.  Synon. 
klieteren.  \\  Zit  toch  niet  zoo  in  je  eten 
te  kneteren.  Kijk  Piet  daar  weer  era  in 
die  slikboel  staan  te  kneteren.  Hg  kne- 
tert  ok  maar  deur  dik  en  dun. 

2)  Vuile  voeten  inloopen,  Synon.  beer- 
zen,  bozzen,  \\  Wat  kneter-je  weer  in  de 
\  gang.  Dat  knetert  me  maar  zoo  mit  zyn 
moddervoeten  deur  huis.  —  In  W.-Friesl. 
beduidt  kneteren  zonder  doel  heen  en 
weer  loopen. 

knevy  bnw.  Eenvoudig,  simpel;  alleen 
van  hoofddeksels  (Zaandgk).  Synon.  nus, 
nuil,  II  Wat  'en  kneu  hoedje. 

knerely  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  —  In 
molens  met  stampers  (oliemolens,  hennep- 
kloppers,  de  lompenkapperü  der  papier- 
molens, enz.).  Een  rond  stokje  van  V/^dM. 
lengte,  dat  horizontaal  aan  het  eind  van 
het  stampertouw  is  bevestigd,  en  dat,  als 
de  stamper  opgehaald  moet  worden,  onder 
den  neus  (zie  aldaar)  wordt  vastgezet,  — 
In  papiermolens.  Een  soort  van  klamp, 
waartusschen  het  papier,  dat  gedroogd 
moet  worden,  wordt  vastgeklemd;  alleen 
in  gebruik  voor  best  papier,  dat  over 
twee  l{jnen  wordt  gehangen,  opdat  het 
geen  touw  in  het  midden  krggt. 

knerelaarshoak,  znw.  m.  il  Een  goude 
knevelaarshaak  f  16: 10,  Invent,  (a<^181B), 
Zaanl.  Oudhk.  —  Het  woord  schgnt  thans 
onbekend  te  zyn.  Misschien  heette  zoo  de 
klnwenhaak,  d.i.  de  haak  waarmede 
de  kluw  van  het  breiwerk  aan  het  cein- 
tuur werd  vastgemaakt. 

knie^  znw.  vr.  Meerv.  soms  knies. 
Zie  de  wdbb.  II  Twee  knies  op  de  ende 
van  de  dolboorde  (boorden  der  roeidollen), 
dik  vierkant  6  duim,  Us,  bestek  veerschouw 
(a'1744),  Zaanl.  Oudhk.  —  Ook  als  naam 
van  een  water  b|j  O.Zaandam,  ü  De  Knie. 
Twee  stukjes  weiland  gelegen  tusschen 
de  Gouw  en  de  Knie.  Vroegen  het  Knie, 


Kaart  v.  d.  Uyiw.  SI.  12.  —  Ook  onder 
Schardam  is  een  water  dat  het  Knie 
heet,  zie  Kaart  v.  d.  Uytw.  SI.  7.  Deze 
wateren  zgn  vrg  wel  recht  en  hebben 
geen  groote  kromming,  die  hen  op  een 
knie  doet  gelgken. 
koiezeuy  zw.  ww.,  intr.  Zie  de  wdbb. 

—  Ook  ti^aag  zijn  in  *t  geven,  gierig  zijn.  j| 
Knies  nou  niet  op  'en  knikker.  —  Even- 
zoo elders  gebruikelgk  (O.  Volkst.  1, 177). 

—  Vgl.   KNIBZEB. 

knlezer^  znw.  m.  Gierigaard.  Zie  knie- 
zen. II  Hg  is  geen  kniezer.  —  Geweste- 
lijk ook  elders  in  gebruik;  vgl.  van  dalb. 

—  Zie  synon.  op  knab. 

knyn,  zn.w  onz.  Verkl.  kngntje.  Ko- 
nijn. II  Tamme  kngnen.  —  Ook  in  samenst. 
kngnehok,  kngne-vel,  knünekop, 
enz.  Als  geslachtsnaam  Kngnenberg. 

—  De  vorm  k  n  g  n  is  ook  elders  in  N.-HoU. 
gewoon  en  komt  ook  bg  de  17de-eeuw- 
sche  Hollanders  voor;  zie  b.  v.  bbbdero, 
Moortje  650.  In  het  Stad-Fri.  zegt  men 
kniin. 

knynetakker,  znw.  m.  Alleen  in  het 
meerv. kngnetakkers.  Schertsende  be- 
naming voor  kromme  beenen  met  uitwaaris 
gebogen  knieën.  Synon.  schapevangers.  Vgl. 
KNiJN  en  TAKKEN.  ||  Wat  heb  die  man 
mooie  kngnetakkers. 

kuUpy  znw.  vr.  Bg  de  zeildoekweverg. 
Een  samenstel  van  touwen  aan  een  veer, 
waardoor  de  door  den  wever  weggeduwde 
laad  (slag)  vanzelf  wordt  teruggetrokken. 
Het  hout  boven  de  laad,  dat  dit  terug- 
trekken helpt  uitvoeren,  heet  het  knij- 
perhout. 

kuUpen,  st.  ww.,  intr.  Zie  de  wdbb.— 
Ook  zeker  gebrek  van  zoe tem elksche  kaas. 
Krimpen.  Zie  boukan  57  en  de  daar  aan- 
gehaalde verhandeling.  —  Vgl.  knijpbb. 

kngper,  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  —  In 
verkl.  kngpertje,  kaas  die  knfjpt;  zie 
KNUPEN.  II  't  Is  slechte  kees,  der  bennen 
veul  kngpertjes  en  pissertjes  bg. 

knyperhont,  znw.  onz.;  zie  knijp. 

knikker^  znw.  m.;  vgl.  alikas,  dolk, 
kkab,  koen,  onkbdaai,  pol,  polleka,  pot- 
tebaaisb. 

knik  keren  9  zw.  ww.;  vgl.  bossbn,  bbug- 

JE-BOL,  dooien,  besje,  GOESBN,  OOFFEN, 
GOBBEN,  KLOETJB-SCHIET,  KNOEIEN,  K0EDE- 
LKN,  KOELKIB-GOF,  KOETEBEN,  OOTJB-PIK,  OT, 
PODDEBEN,  POMPEN,  POTJE-PIK,  SCmETBOT- 
TEN,   SPANBOTTEN. 

80 


Digitized  by  LjOOQiC 


467 


KNIPBOL. 


KNOEIEN. 


468 


knipbol)  znw.  m.  Zeker  soort  van  brood. 
Een  langtcerpige  holy  waarin  aan  de  bo' 
venzijde  over  de  geheele  breedte  een  aantal 
kerven  z\jn  geknepen,  Vgl.  bol.  ||  Neem 
maar  een  knipbol  en  een  schootje.  —  Bg 
verkorting  spreekt  men  ook  van  knip- 
pie  (de  Koog). 

knipbrood)  znw.  onz.  Hetz.  als  knip- 
bol; zie  aldaar. 

kniphaak)  znw.  m.  Te  Wormer,  Jisp 
en  in  de  Wijde-Wormer  gebruikelijk  als 
benaming  yan  bet  werktuig  dat  elders 
hein  haak  beet;  zie  aldaar.—  VghMnl. 
Wdb,  op  cnijpbake. 

kulpje,  znw.  onz.;  zie  knipbol. 

knipperdolletje,  znw.  onz.  Een  klein, 
rond  voorwerp.  ||  't  Ben  zukke  aardige 
knipperdolletjes  {van  kleine  nieuwe  aard- 
appelen, kriel),  —  Te  Utrecht  draagt  een 
soort  van  gebak  den  naam  van  knip- 
perdolletjes, en  in  de  vorige  eeuw 
waren  er  ook  Delftsche  knipperdol- 
letjes; zie  de  aanhaling  bg  db  jaoeb, 
Freq.  2,  273. 

Knipsloot,  znw.  vr.  Naam  van  een  sloot 
te  Wormerveer,  uitloopende  op  de  Knip- 
sluis ;  zie  aldaar.  De  naam  komt  o.a.  voor 
op  een  kaart  van  1638  en  op  de  Kaart 
V,  d,  Uytw.  SI,  12,  maar  is  thans  in  onbruik. 

knIpsluiS)  znw.  vr.  Naam  van  verschil- 
lende sluizen;  o.a.  van  de  Znidersluis  te 
Wormerveer  en  van  een  sluis  te  Assen- 
delft  nabg  Krommenie.  De  naam  komt 
voor  in  verschillende  geteekende  kaart- 
boeken  der  17de  e.  In  Handv.  v,  Assend. 
244  vindt  men  een  keur  op  het  schutten 
door  de  Assendelver  Knipsluis  (a^l668). 
Wat  het  bijzonder  kenmerk  eener  knip- 
sluis was,  is  niet  meer  bekend.  Vgl. 
Mnl,  Wdb.  III,  1632  op  en  ip e,  als  ook 
den  Fri.  plaatsnaam  de  Kngpe.  Zie  ook 
DBiBSSEN,  Monumenta  247:  «iïlud  water- 
scutte  sive  nortpant,  quod  nunc  vulgariter 
dicitur  knipe*'  (d.  i.  de  Knijp  bj  Zuid- 
laren). 

knirty  znw.  m.  en  vr.;  zie  knebbt. 

knirteiiy  zw.  ww.;  zie  kkbbbten. 

knoedel,  znw.  m.  Deegbal  van  grutte- 
meely  die  in  kokend  water  onder  voort- 
durend roeren  wordt  gaar  gekookt.  Weinig 
gebruikelijk.  ||  We  eten  knoedels.  Geef 
me  nag  maar  'en  knoedel.  —  Het  woord 
is  ook  elders  bekend;  zie  van  dale  en 
DB  bo.  Ëvenzoo  Hgd.  knödel. 

knoei,  znw.  m.  —  1)  Knauw,  knak.  || 


Dat  faillissement  het  'em  'en  lillike  knoei 
'egeven.  Die  stoel  heb  'en  knoei  'ekregen. 
—  Evenzoo  in  het  Stad-Fri. 

2)  Kreukel,  vouw.  ||  Wat  zit  er  'en  knoei 
in  je  overhemd.  Er  bennen  toch  knoeien 
in  je  boezel.  —  Zoo  ook  elders  in  Holl. 

3)  Zegsw.  In  den  knoei  zitten,  in 
de  klem  zitten,  in  moeilijkheden  z\jn. 

knoeibast,  znw.  m.  en  vr.  Iemand  die 
gaarne  anderen  knoeit  (mishandelt).  Zie 
KNOEIEN  1.  —  Sjmon.  knoeibeest,  knoei- 
varken,  ||  Wat  'en  knoeibast. 

knoeibeest,  znw.  onz.  Hetz.  tAa  knoei- 
bast; zie  aldaar.  II  Trgn  is  toch  zoo'n 
knoeibeest,  ze  ken  der  handen  niet  thuis 
houwen.  —  Ook  in  bet  Stad-Fri. 

knoeien,  z w.  ww.  Zie  de  wdbb.  —  Ook :  1 ) 
Trans.  Knijpen,  stompen,  stooten,  meestal 
in  het  geniep;  mishandelen.  ||  Die  groote 
jongen  knoeit  altgd  zgn  zussies  en  broer- 
tjes. Je  wil  me  zeker  weer  knoeien.  Kees  - 
knoeit  me.  —  Ëvenzoo  in  Fries!.,  Gron. 
en  W.-Vlaand.;  zie  epkbma  248,  moleha 

212,  DE  BO*  477.  —  Vgl.  KNOEIBB,  KNOEI- 
BAST, -beest,  -vabken. 

2)  Trans.  Drukken,  kneuzen,  \\  Je  moete 
de  orten  {grauwe  erwten)  eerst  effen 
knoeien,  dan  nemen  ze  beter  vet  an.  — 
Vgl.  Oost- Fri.  knöjen,  kneden  (koolman 
2,  311). 

3)  Trans,  en  intr.  Kreukelen.  ||  Pas  op, 
dat  je  je  schoone  boord  niet  knoeie.  Die 
prent  is  'eknoeid.  Knoei  de  boel  maar  in 
mekaar.  —  Zoo'n  gestreken  jurk  knoeit 
licht.  —  Evenzoo  elders  in  Holl.  en  in 
bet  Stad-Fri.  —  Vgl.  knoei  2. 

4)  Trans.  Knakken.  ||  Die  ziekte  het 
'em  'eknoeid  {hij  kan  nooit  weer  geheel 
herstellen), 

5)  Wederk.  H em  knoei  en, srtcAibi au- 
wen,  zijne  gezondheid  knakken,  \\  Hij  heb 
'em  mit  dat  zwummen  {zwemmen)  lillik 
'eknoeid.  —  Ook  in  het  Stad-Fri. 

6)  Intr.  Een  wgze  van  knikkeren.  Van 
twee  spelers  neemt  de  een  eenige  knik- 
kers in  de  hand ;  de  ander  legt  daar  een 
gelijk  aantal  bg.  Om  de  beurt  werpen  zg 
nu  al  die  knikkers  tezamen  in  het  kuil^'e, 
terwijl  het  even  of  oneven  aantal,  dat 
daarin  blijft  liggen,  aanwgst  wie  alles  wint. 
Men  moet  echter  twee  keer  achtereen 
winnen,  eer  uitbetaling  volgt.  Staat  hei 
na  den  tweeden  worp  gMiïe,  dan  wint  geen 
van  beiden  (de  Koog).  —  Zie  pompen. 

7)  Intr.  Borgen^  op  erediet  verkoopen.  — 


Digitized  by  LjOOQiC 


469 


KNOEIEN. 


KNOLLENDAM. 


470 


Synon.  klissen.  \\  As  je  niet  direct  be- 
talen wille,  dan  moet  je  maar  b(i  me 
baarvroaw  koopen:  die  knoeit.  —  Vgl. 

KICOBISTEB. 

Zie  verder  sioabbnknobibb,   stufsel- 

KNOSIEB  en   YBBKNOBIBN. 

knoeier 9  znw.  m.  Daarnaast  knoei- 
ster,  vr.  —  1)  Iemand  die  anderen  knoeit 
(mishandelt).  Zie  knoeien  1. 1|  'k  Wil  niks 
mlt  zoo*n  gemiene  knoeier  te  maken 
hebben.  —  Zoo  ook  in  bet  Stad-Fri. 

2)  Alleen  in  het  yr.  Een  vrouw  die  knoeit 
(op  crediet  verkoopt).  Zie  knobi^n  7.  || 
H  Is  'en  knoeister,  je  kenne  bg  haar  wel 
op  de  lat  halen. 

knoeister,  znw.  vr.;  zie  knobieb. 

knoeivarkeu)  znw.  onz.  Hetz.  als  knoei- 
bast;  zie  aldaar.  ||  Wat  ben-je  toch  'en 
knoeivarken. 

knoereii)  zw.  ww.,  intr.  Met  een  brom- 
mend geluid  spreken;  van  iemand  die 
door  den  nens  of  diep  ait  zfjn  keel  spreekt 
(de  Wormer).  ||  Hg  knoert  zoo  denr  zgn 
neus  (of  in  zgn  keel).  —  Evenzoo  in  Oost- 
Friesl.  knüren,gnüren, knorren,  brom- 
men  (KOOUfAN  1,  654).  Zie  verder  Ned. 
Wdb.  V,  177  op  gnorren. 

knoert)  znw.  m.  —  1)  Een  onrijpe,  ver- 
schrompelde appel  of  peer  (de  Wormer). 
Hetz.  als  knoort;  zie  aldaar. 

2)  Een  klein,  niet  uitgegroeid,  schroke- 
rig  mensch  (de  Wormer).  Weinig  gebrui- 
kelgk.  Il  't  Is  'en  knoert  van  'en  kerel. 
—  Evenzoo  Oost-Fri.  knart,  een  kort, 
gedrongen,  niet  uitgegroeid  of  verschrom- 
peld iets:  'n  knurt  fan  'n  böm,  of  dêr, 
kerel,  junge,  etc.  (koolman  2,  317). 

knoest)  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  —  Overdr. 
ook:  een  onhandelbaar  persoon^  dwars- 
drijver,  ||  't  Was  gelukkig  dat  de  schip- 
per gien  knoest  was,  Sch.  t,  W,  279.  — 
Vgl.  Ned.  kwast,  dat  o.  a.  ook  dwars- 
draver  beduidt. 

knoeteraar,  znw.  m.  Daarnaast  knoe- 
tera ar  ster,  vr.  Een  kind  dat  knoetert, 
krom  praat.  Zie  knobteben.  ||  Je  ben  nog 
zoo'n  rare  knoeteraarster,  ik  ken  niks 
van  je  verstaan. 

knoetereU)  zw.  ww.,  intr.  Stamelen, 
onverstaanbaar  en  gebrekkig  spreken;  Y&n 
kleine  kinderen.  ||  Antje  begint  nou  toch 
wat  te  knoeteren.  Ze  knoetert  nag  maar 
wat.  Hg  ken  zoo  aardig  knoeteren.  — 
Vgl.  Ned.  kneuteren,  knorren,  grom- 
melen;  stamelen  (van  dale  en  de  jaoeb, 


Freg.  2,  268  vlgg.).  Zie  ook  knuttebem, 

en  vgl.  KNOBTEBAAB,  OEKNOBTEB. 

knoffel)  znw.  m.;  zie  knuffel. 

knoft)  znw.  onz.;  zie  klopt. 

knoftery  znw.;  zie  klofteb. 

knokkel)  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  —  Ook 
als  naam  van  een  stuk  land  te  W.Zaan- 
dam. Thans  naar  het  schgnt  onbekend.  || 
De  cleyne  cnockel,  187  (roeden),  de  groote 
cnockel,  243  (roeden),  Poldert.  Westz.  IV 
^"487  (aöl649). 

knokkeltjessop)  znw.  onz.  Een  kleine 
hoeveelheid  waschwater;  schertsend  ge- 
zegd als  men  zoo  weinig  waschwater  in 
een  waschkom  of  een  tobbe  doet,  dat  daarin 
alleen  de  knokkels  ondergedompeld  en 
gewasschen  kunnen  worden.  ||  Och  kom, 
dat  is  knokkeltjessop. 

knokkelwas,  znw.  In  de  uitdr.  ge- 
bruik knokkelwas!  wees  wat  vlijti- 
ger; gezegd  tegen  een  werkmeid  die  lui 
is  (Zaandam). 

knol)  znw.  m.  Zekere  visch.  Een  jonge 
karper,  algemeene  benaming  voor  alle 
karpers  beneden  de  5  ons  {^1,  EG.).  ||  Ik 
heb  twee  knollen  'evongen.  —  Evenzoo 
elders  in  N.-Holl.  (Taalgids  6,  309). 

Knollendam.  Naam  eener  buurtschap, 
die  door  de  Zaan  in  twee  deelen,  Oost- 
en West-Knollendam  gescheiden  is; 
het  eene  ressorteerde  onder  den  ban  van 
Wormer  (thans  gemeente  Wormer),  het 
andere  onder  dien  van  Westzaauden  (thans 
gemeente  Wormerveer).  De  dam,  die  hier 
eertgds  het  Noordeind  van  de  Zaan  af- 
sloot, werd  in  1635  of  1637  opgeruimd. 
Reeds  in  1347  wordt  van  dien  dam  mel- 
ding gemaakt  in  een  oorkonde,  waarbg 
aan  Claes  Amelgaers  verlof  wordt  gege- 
ven een  sluis  te  leggen  „in  den  Noord- 
Dam  van  de  Zaenden"  (Z  a  en  d  e  is  de  oude 
naamsvorm  van  Zaan;  zie  aldaar),  Priv. 
V.  Westz.  21;  van  mibbis  3,  286.  Ander- 
maal wordt  in  1899  gewag  gemaakt  van 
„die  Sluyse  inden  Noordt-dam",  Priv.  v. 
Westz.  40.  —  Het  oudste  stuk,  waarin 
de  naam  Knollendam  voorkomt  is  van 
1529:  „in  de  Beemster-dgck  tot  Knollen- 
dam ..,  den  voorschreven  Sluys  in  den 
Knollendam,"  Handv.  v.  Alkm.  33.  Vgl. 
verder:  Die  Pachters  van  Knollendam- 
mer  en  Zaardammer  Sluysen,  Priv.  v, 
Westz.  341  (an532).  Binnen  den  ban  van 
Westzaenen  by  Knollendam,  Hs.  T.  118, 
ƒ07   y.0    (a01561),  prov.   archief.   Tusken 


Digitized  by  LjOOQiC 


471 


KNOLLENDAM. 


KNÜNGELEN. 


472 


EnolleDdam  en  de  den  Dam  tSaerdam,  Hs, 
(a'1596),  archief  y.  Westzaan.  Tot  den 
Enollendammer  Wegh  toe,  Prh.  r.  Westz. 
215  (a®1621),  enz.  —  Omtrent  den  oor- 
sprong van  den  naam  is  niets  met  zeker- 
heid hekend.  Daar  het  terrein  geheel  vlak 
is,  mist  de  gissing  dat  er  knol,  heuvel, 
in  zou  schuilen  {Nomina  Geogr.  Neerl,  2, 
88  vlgg,)  allen  grond. 

knooky  znw.  m.  Zie  de  wdbh.  —  Overdr. 
ook  hand.  ||  Hou  je  knoken  thuis.  —  Kven- 
zoo  elders  in  HoU.  en  in  Utrecht. 

knoop,  znw.  m.  Zegsw.  Daar  zitten 
(of  leggen)  gien  knoopen  in;  ge- 
zegd als  iemand  zija  eten  {of  drinken) 
zeer  schielijk  naar  binnen  werkt.  —  Zie 
nog  een  zegsw.  op  vbu. 

knoorty  znw.  m.  Een  onrijpey  schrom- 
pelige  vi'ucht;  alleen  van  appels  en  peren.  || 
Een  groene  knoort.  ,Wat  ben  der  'en 
appels  ofevallen.''  ,Ja,  maar  't  benne 
allegaar  nag  knoorten."  Eet  jij  die  knoor- 
ten  ook  op?  Gooi  die  maar  weg,  dat's  'en 
knoort.  —  Synon.  knoert  en  knof';  zie 
aldaar. 

knop  (I),  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  —  Ook 
zeker  gebak:  een  dikke,  vlakke  koek  met 
zeer  harde  bovenkorst,  die  van  meel  en 
water  gebakken  wordt.  Ook  vlaggeknop 
genoemd.  II  Ik  zei  nag  ers  *en  knop  bak- 
ken. We  eten  knop. 

knop  (II),  znw.  In  den  naam  van  ver- 
schillende stukken  land.  ||  Te  Assendelft: 
Claes  Cuyper,  achter  die  knops,  Stoeïb. 
Assend.  /'®48  r®  (einde  16de  e.).  Die  onops- 
ven,  Polderl  Assend,  I /'«349  r»  (a°1600); 
in  een  koopbrief  van  1781  is  de  naam 
verbasterd  tot  ,Kno8ven." —  Onder  Krom- 
meniedijk:  Enoppes,  Hs.  (begin  19de  e.), 
archief  v.  d.  polder  het  Woud.  —  Te  Oost- 
zaan: De  Enopkarop;  reeds  in  Polderl. 
Oostz,  I  (midden  17de  e.).  —  Het  bljjktniet 
wat  knop  in  deze  namen  beteek  ent. 

Knopkamp,  znw.  m.;  zie  knop  U. 

Knopsren,  znw.  vr.;  zie  knop  II. 

knor,  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  —  Ook 
een  onrijpe,  verschrompelde  appel  of  peer 
(de  Wormer).  Hetz.  als  knoort ;  zie  aldaar,  j  | 
Eet  zoo'n  knor  toch  niet  op.  't  Ben  alle- 
maal knorren. 

knorren  (nitspr.  knbn-»),  zw.  ww.,  intr. 
Zie  de  wdbb.  —  Enorren  na  iets,  sterk 
verlangen  n<Mtr  iets  (Erommenie).  ||  Ik 
knor  der  al  na. 

knorscbol  (uitspr.  knhrs^bol,  met  hoofd- 


I  toon  op  knbr),  znw.  m.  Zéker  soort  van 

\  visschersvaartuig,  rond  van  steven  en  lee- 

\  lijk  van  uiterl^k.  \\  Daar  komt  'en  knor- 

I  sebol  an.  't  Is  'en  knorsebol.  —  Vgl.  Wvla. 

knor  ze,  knor  of  dikke  knobbel  aan  het 

einde  van  eenen  stok,   knods,  l^norze- 

stok,  knods,  stok  met  een  knor,   Fra. 

massue  (de  bo',  478). 

knot)  znw.  vr.  Verkl.  knotje.  Zie  de 
wdbb.   —  Ook   in   de   zegsw.  iemand 
een    knot   op    de    mouw    spelden, 
of  iemand   knotjes  voordraaien, 
I  iemand  wat  wijs  maken.  Vandaar  knot 
I  in  den  zin  van  grapje,  verzinsel  ||  Hy 
I  ken  lekker  knotten  vertellen,  't  Is  maar 
,  'en  knotje.  —  Evenzoo  spreekt  men  eldeis 
(b.  V.  te  Amsterdam)  in  denzelfden  zin 
}  van  knotjes  draaien.  —  ZioKNOTTBN. 
<      knotten,  zw.  ww.  Zie  de  wdbb.  —  Ook 
I  verzinsels,  grapjes  vertellen;  guitige  stre- 
ken uithalen.  Zie  knot.  ||  Die  ken  knot- 
I  ten !  Wat  ken  die  jongen  ze  toch  knotten. 
knnffel,  znw.  m.  Daarnaast  knof  fel. 
Alleen  in:  zgn  mond  raakt  in  den 
knuffel,  hij  praat  zgn  mond  in  den 
knoffel,  h\j  raakt  met  spreken  in  de  war, 
hij  kan  niet  meer  uit  zijn  woorden  komen,  \\ 
't  Is  zoo'n  lank  woord,  je  mond  zou  er 
van  in  de  knufifel  raken.  Zeg  ers,  as  je 
kenne  (kunt)   zonder  dat  je  mond  in  de 
knofifel  raakt,  'en  paar  keer  hard  achter 
mekaar:   „De  kat  die  krabt  de  krullen 
van  de  trap  mit  drie  droge  doeken."  — 

Vgl.  BEKNUFFBLD  OU  VBRKNOFFBLD  {ver- 
kleumd van  koude),  en  zie  over  de  andere 
bet"  van  knuffelen:  de  jager,  Freq. 
1,  291  vlgg. 

knuit,  znw.  onz.  Meestal  collectief; 
soms  echter  ook  in  het  meerv.  knui  te  n 
of  kn uitjes.  Een  soort  van  zeer  kleine 
vliegjes,  haft,  oeveraas.  Lat.  Ephemera 
(snellen  van  vollenhoven,  Gelede  Dieren 
302  vlgg.).  \\  Wat  is  er  hier  'en  knuit. 
Alles  zit  vol  knuit.  Je  ken  die  knuitjes 
uiet  van  je  ofhouwen.  —  In  de  Beemster 
zegt  men  in  denzelfden  zin  gnuit  (bou- 
MAN  34). 

knnngely  znw.  m.  en  vr.  Onbeduidend, 
lummelig,  nietswaardig  persoon.  Vgl.  van 
DALE  op  klungel.  ||  't  Is  zoo'n  knungel. 

—  Zie  KNÜNGELEN. 

knungelen,  zw.  ww.,  intr.  Beuzelen, 
knoeien,  knoeiwerk  maken.  Hetz.  als  Ned. 
klungelen;  zie  de  jager,  Freq.  1,  274.  || 
H(j  zit  maar  zoo'n  bietje  te  knungelen. 


Digitized  by  LjOOQiC 


473 


KNUNGELEN. 


KOEGANK. 


474 


As  ze  'en  hais  zetten,  laten  ze  dan  niet 
zoo  knangelen  (aUes  op  een  koopje  doen). 

—  Vgl.  KKUNGBL,   KNUNGBUe. 

knmngelig^  bnw.  Daarnaast  klunge- 
lig. Broddelig,  krentet^g.  ZieKNüNOELEK.  || 
Alles  wat  hg  doet  is  zoo  knungelig. 

knunnik,  znw.  m.  —  1)  Een  kort  en 
dik  persoon,  prop,  ||  *t  Is  'en  knnnnik.  Kijk 
deer  {daar)  es  'en  knunnik  ankommen. 

2)  Het  knopje  op  een  priktol  (taatstol). 
Ook  non  geheeten;  zie  aldaar.  ||  Me  tol 
zit  vol  pikken  en  der  is  'en  brok  van 
de  knnnnik  of.  De  tol  staat  opzijn  knunnik. 

Knnnnik  ontstond  uit  kanunnik, 
evenals  kraf  uit  karaf,  kret  uit 
karet,  enz. 

knnsy  bijw.  Knusjes,  gezellig,  Synon. 
hummel',  zie  aldaar.  ||  We  zitten  hier  zoo 
knus  bg  mekaar.  Wat  is  'et  hier  knus.  — 
Evenzoo  in  geheel  Holl.  en  ook  elders. 
Zie  Ned.  Wdh.  V,  179  op  gn ut,  en  vgl. 

KNTJTTIG. 

knnt)  znw.  m.  Slag.  Zie  knutten.  |]  Ik 
zei  je  'en  knut  geven. 

knatten,  zw.  ww.,  trans.  Een  knauw 
geven,  door  een  slag  ter  neder  vellen,  dood- 
slaan. II  Je  moete  de  visch  goed  knutten 
{met  een  knuppel  doodslaan).  Vroeger 
wiere  {wierden)  de  koeien  meestal  'eknut 
{met  een  hamerslag  vow  den  kop  gedood). 
Evenzoo  van  paarden,  honden,  enz.  — 
Ook  van  den  tgd.  Dooden.  jj  Hoe  zelle 
we  die  dag  knutten  {den  tijd  dooden,  den 
dag  omkrijgen)  ?  —  Van  personen.  Iemand 
beetpakken  en  dan  met  geteeld  naar  beneden 
drukken,  den  kop  neerdrukken,  ineen  doen 
knikken,  ||  Je  ken  me  toch  niet  knutten. 
Lammeling,  as  je  'et  niet  opgeve  {terug 
geeft),  den  {dan)  zei  ik  je  nag  dood  knutten. 

—  Bij  metselaars.  De  steenen  afkappen  om 
ze  pasklaar  te  maken,  \\  Hg  zit  stienen 
te  knutten.  —  Evenzoo  elders  in  N.-Holl. 
Ëertgds  ook  gnutten.  ||  De  Timmer- 
man kunst-r ijck  die  slyptsijn  bylenhier; 
de  Smit  blaest  op  sgn  Smitz ;  de  Metslaar 
ghnut  zgn  stienen:  de  scherpe  Schilder 
daer  die  mengt  sgn  veruw  in  ienen,  scha- 
GHBN,  Alckm.  Beleg,  f^BB  i-^.  —  Vgl.  Ned. 
knotten,  ter  neder  slaan,  fnuiken,  en 
zie  KinTT  en  hondekkuttbb. 

knatteren^  zw.  ww.,  intr.  Pruttelen, 
grommflen,  verdrietig  zijn ;  van  zeer  kleine 
kinderen.  Zie  synon.  op  meütelen.  ||  Wat 
heb-je  toch,  dat  je  zoo  knuttere  {knut- 
tert)?  —  Knutteren  is  ook  elders  in 


N.-HoIl.  bekend;  ook  in  den  zin  van  grom- 
men,  knorren.  Daarnaast  was  vroeger  in 
gebruik  gnutteren.  Zie  verder  Ned, 
Wdb,  V,  179  en  fbanck  471,  en  vgl.  knob- 

TBBBN.  —   Zie  KNUTTEBIG. 

kimtterig,  bnw.  Pruitelig,  meutelig; 
van  zeer  kleine  kinderen.  Zie  kmütterek  II 
De  kleine  is  vanmorgen  'en  beetje  knut- 
terig. 

knnttig,  bnw.  Aardig,  lief,  klein  en 
netjes,  Hetz.  als  Ned.  knutterig;  zie  de 
wdbb.  en  de  jager,  Freg.  2,  269.  ||  Wat 
'en  knuttig  hoedje,  't  Is  toch  zoo'n  knut- 
tig  bruidje.  Wat  staat  'et  je  knuttig.  — 
Evenzoo  in  de  Beemster  (boüman  58).  — 

Vgl.  KNUS. 

koby  znw.  vr.  Zekere  vogel.  Een  soort 
van  meeuw,  zilvermeeuw.  Lat.  Larus 
argentatus,  \\  Wat  vliegen  der  weer  'en 
kobben.  —  Bg  van  dalb  wordt  kobbe 
als  gewestelgk  vermeld.  Het  woord  is. 
behalve  in  Holl.,  ook  gebruikelgk  in 
Friesl.,  Gron.  en  Oost-Friesl.  (kobbe, 
sèkobbe).  Evenzoo  Eng.  cob,  seacob. 

—  Vgl.  KOB-EI   en   KOBMBEUW. 

kob-eiy  znw.  onz.  Ei  eener  kob,  meeuwen- 
ei.  Zie  KOB.  ||  Kob-eieren  zien  der  net 
uit  as  kiefte-eitjes,  maar  ze  smaken  heel 
aftrs. 

kobmeeuw^  znw.  vr.  Daarnaast  ook 
kobmieuw.  Hetz.  als  kob;  zie  aldaar. 
Zilvermeeuw, 

koe,  znw.  vr.;  zie  koebek,  -gank,  -gors, 
-HOOI,  -jaden,  -licht,  -mak,  -mis,  -post, 

-SCHAAR,  -STOEP,  -VEN,  -WEIDE,  OU  Vgl.  KUI. 

koebek,  znw.  m.  Iemand  die  veel 
schreeutüt,  die  een  grooten  mond  opzet,  || 
Zoo'n  koebek. 

koedel)  znw.  Kuiltje  bij  het  knikkeren 
(de  Wormer).  Zie  synon.  op  koelk.  II  Je 
moete  de  knikkers  in  de  koedel  schieten. 

—  Zie  roedelen. 

koedelen,  zw.  ww.,  intr.  Een  der  wg- 
zen  van  knikkeren.  De  knikkers  in  een 
koedel  (kuiltje)  schieten  (de  Wormer).  Zie 
koedel  en  vgl.  koelkib-gof. 

koegank,  znw.  onz.  Naam  van  een  be- 
paalde landmaat;  eigenlgk  een  stuk  land, 
zoo  groot  dat  één  koe  er  voldoende  voed- 
sel vindt.  Thans  verouderd.  Zie  synon.  op 
KOEVBN.  II  Baernt  Rommertsz . .  bekende 
. .  wettelycken  vercoft . .  te  hebben  . .  tot 
een  en  vryen  eygen  Jan  Jansz.  GorfiFmaker 
tot  Assendelft  een  koeganok,  oft  zoe  groot 
ende  cleyn  als  ('t  is) , . .  ende  heeft  belooft 


Digitized  by  LjOOQiC 


475 


KOEGANK. 


KOEHOOI. 


476 


voor  hem,  zynen  erven  ende  naecomelin- 
gen  tvoomoemde  koeganck  te  vryen  ende 
waren,  Hs.U.  19,/ni2(A88endelft,a^l580), 
prov.  archief.  —  Koegang,  koegank, 
was  vroeger  in  N.-Holl.  en  Friesl.  zeer 
gebruikeiyk;  zie  Mnl  Wdb,  III,  1653. 

koegel,  znw.  Kogel.  \\  Zoo  rond  as  'en 
koegel.  Hij  vliegt  as  'en  koegel  alt  'en 
stuk.  Hy  (schoot)  hem  met  een  koegel 
door  den  kop . . ,  dat  hy  stierf,  sobtbboom, 
Ned.  Schout.  252.  Sonoy  . .  heeft  . .  het 
Kasteel  beginnen  aen  te  grgpen,  ende  de 
Mueren  met  Koeghelen  soo  geweldigh 
door-boordt,  datter  veel  van  des  Hopmans 
Volck  om  den  hals  raeckten,  soetbboom, 
Stavoren  322.  —  De  Holl.-Fri.  vorm  koe- 
gel komt  ook  bg  de  17de-eeawsche  Am- 
sterdammers voor;  b.v.  brbdero.  Moortje 
2978:  ,Wy  stauren  altemet  een  twee, 
drie  schepen  uyt,  vol  botter,  kaes,  en  broot, 
oock  ketings,  koegels,  krnyt,  d*welck  wy 
verrnylen  an  veel  kostelyoke  waren"  en 
herhaalde  malen  in  hooft's  Ned,  Hiat.  — 
—  Evenzoo  in  Friesl.,  Qron.  en  Oost-Friesl. 
(halbertsma  877 ;  molexa  214;  koolman 
2,  393).  Zie  verder  franck  op  kogel, 
obimm,  Z>.  Wib.  op  kugel.  —  Vgl.  kob- 

GELSTBEN,  KOEOELEK. 

koegelen^  zw.  ww.,  intr.  Platte  steen- 
tjes over  het  water  doen  scheren  (Zaandgk). 
Zie  synon.  op  kbilen.  —  Koegelen  is 
afgeleid  van  k  o  e  g  e  1  in  den  zin  van  ron- 
den keisteen;  vgl.  kobgelstebn.  Hetzelfde 
spel  heet  bg  hadb.  junius,  NomencL  2156: 
„botten,  zeylen,kucheln*'; KIL. heeft 
„kughelen,  Holl,  j.  slingheren.''  In 
het  Stad-Fri.  gebruikt  men  koegelen 
in  den  zin  van  gooien;  zoo  ook  in  het 
Oost-Fri.  Vgl.  KOOLMAN  2,  394  op  ku- 
geln. 

koegelsteen,  znw.  m.  Ook  k  o  egel- 
stien. Ronde  steen,  keisteen;  tegenwoor- 
dig alleen  nog  bekend  in  den  zin  van 
plat  keisteen^e,  waarmede  gekoegeld  wordt 
(Zaandgk).  Vgl.  koegelen  en  koeoel.  || 
Gaat,  Pasens,  sluitse  (de  boosdoeners,  die 
gesteenigd  moeten  worden)  vast,  opdat  zy 
naar  de  wet  haar  loop,  hierna  ontfangen, 
door  de  koegelsteenen,  slooff,  Susanna  47. 
Ach  laat  ze  door  een  bny  van  harde  koe- 
gelsteenen bedompelt  zgn,  vol  sohant,  ald, 
52.  —  Dat  is  net  'en  goed  koegelstientje. 

koegors,  znw.  onz.  Koeweide;  eigenllik 
zooveel  land  als  noodig  is  voor  het  weiden 
eensr  koe;  vgl.  koeven.  Sedert  lang  ver- 


ouderd. Het  woord  leeft  echter  nog  voort 
in  den  naam  van  een  stak  land  te  As- 
sendelft  op  de  Hornsloot,  dat  in  de  16de 
en  17de  e.  vermeld  wordt  als  het  Schoe- 
gors  en  thans  bekend  staat  als  Schoen- 
vorst.  II  Een  stucke  landts  ..  belendt  .. 
die  Hornsloot  aent  zayt- west-en dt,  Tschoe- 
gors  aende  noort-west-sijde,  Hs,  U.  20, 
r233  r«  (a<'1584),  prov.  archief.  Dat  derde 
paert  van  schoegors,  PolderL  Assend.  I 
f^b  v\  96  r«,  97  t-»  (a01600).  Dat  schoe- 
gors, ald.  II  f  ^4  r»  (an600).  Genaemdt 
schoegors,  Maatb.  Assend.  (a®1635).  —  De 
naam  van  dit  stak  land  dagteekent  reeds  uit 
de  Middeleeuwen.  Waarschgnlgk  heette 
het  oorspronkeiyk  half  koegors  en 
heeft  een  copilst  het  in  de  Middeleeuwen 
gebruikelijke  teeken  voor  half,  dat  veel 
op  s  geljjkt,  voor  die  letter  aangezien  en 
in  plaats  van  s  coegors  gelezen  scoe- 
gors,  d.  i.  schoegors.  Deze  vorm  is 
toen  van  den  eenen  koopbrief  in  den  ander 
overgegaan,  en  in  eiken  volgenden  pol- 
derlegger uit  den  vorigen  overgenomen. 
Het  woord  koegors  is  een  bijvorm  v&n 
koegers,  koegeers,  dat  vroeger  in 
Kennemerland  zeer  gewoon  was.  Zie  ook 
KALF8G0BS.  ||  Itom  iut  ftruutghers  eenre 
coe  gheers,  dat  leghet  an  drien  weghen 
(onder  Beverwijk,  13de  e.),  Hs.  v.  Egmond 
fn2  r^  {ald.,  f^  r«  (a°1372) :  tvrgtghers). 
III  Kbegheerse  (te  Kastrikum,  a^l358),  Hs. 
V.  Egmond  B,  f°6  r°.  Item  ii  koeyen 
gheerse  (te  Akersloot,  a<>1358),  ald.,  /^4 
t*°.  Evenzoo  in  Friesl.  koegras;  zie 
Mnl.  Wdb.  ni,  1654.  Vgl.  bg  kil.:  ^koe- 
gras,  Holl. Fris., po^cuum aestivum unius 
vaccae." 

koehooi  (met  klemt,  op  hooi),  znw. 
onz.  Geen  meerv.  De  hoeveelheid  hooi,  die 
toereikend  geacht  wordt  voor  de  winter- 
voeding  van  één  koe.  Men  rekent  een  koe- 
hooi  des  zomers,  zooals  het  hooi  van 
het  land  komt,  op  5000  &  of  2500  KG. 
Des  winters,  als  het  is  gedroogd,  weegt 
het  4000  Q?.  ||  We  hebben  vier  koehooi 
binnen  'ekregen.  Hoeveul  vraag  je  veur 
'et  koehooi?  Tot  belooning  van  de  hooi- 
stekers  zal  elk  ingezetene,  die  hooi  opdoet, 
aan  de  hooistekers  voldoen  4  stuivers  van 
elke  5000  ö.'  of  van  ieder  koehooi,  Hs.  keur 
(a^l816),  archief  v.  Jisp.  Een  koehooy  is 
4000  fi'';  een  schat  (d.i.  geschat,  bij  raming 
bepaald,  niet  gewogen)  koehooy  is  7  voe- 
ten hoog,  7  voeten  breet  en  14  voeten  lang 


Digitized  by  LjOOQiC 


477 


KOEHOOI. 


KOELT. 


478 


(O.Zaandam,  a**1771),  Advers,  Oostwoud , 
/^^283.  —  Evenzoo  elders  in  N.-Holl.  ||  Aan 
de  . .  Hoysobatters  over  de  Beemster  sal 
werden  gegeven  een  gelgke  Mate,  be- 
staande in  een  Roede  . .  van  twaalfif  Voe- 
ten, yder  Voet  twaalffDaymen^Rgnland- 
sche  Mate  lank,  snlcx  dat  ses  van  de 
voorsz.  Voeten  vierkant,  deselve  twaalff 
Voeten  hoogte  voor  een  Koe-Hoy  sal  wer- 
den gerekent,  Beemster-lands  Keuven  87. 
Vgl.  ook  BouxAN  58.  Reeds  bfj  kil.  vindt 
men:  «koe  boys,  Holl.,  certa  foeni  por- 
tie, qua  stabulationis  tempore  vacca  pas- 
eitur.** 

koejaden 9  zw.  ww.,  intr.  De  koeien  op 
stal  verzorgen;  zie  jaden.  Tbans  verou- 
derd. II  Idem,  dat  mede  bet  koejaden  des 
avonts  ende  morgens  sal  moeten  gesobie- 
den  met  een  bequame  besloten  lantaeren, 
Hs.  keur  tegen  brandgevaar  (a**1732),  ar- 
ohiei  ▼.  Krommenie.  —  Vgl.  koejader. 

koejader,  znw.  m.  Iemand  die  de  koeien 
jaadt.  Zie  koejaden.  Het  woord  komt  in 
de  17de  en  18de  e.  voor  als  geslachtsnaam 
te  Krommenie.  ||  Ysbrant  Symonsz.  Koeye- 
jader  (an664).  Tamis  Coejader  (tan750). 

koek)  znw.  m.  Verkl.  koekie.  Zie  de 
wdbb.  —  Dikke  koek,  zeker  gebak: 
meel,  melk  en  stroop  in  een  zak  gekookt; 
zie  KETBLK0BK  en  BROEDER.  In  bet  Stad- 
Fri.  in  denzelfden  zin  dikkoek.  — 
Zegsw.  't  Is  koekies  bakken,  het  heeft 
niet  te  beduiden,  *t  gaat  even  gemakkelijk  als 
het  hakken  van  koek.  —  Vgl.  de  samenst. 

DONDER-,  DBIP-,  HAARD-,  KETEL-,  KOPJES-, 
NA8LA0S-,  PAN-,  SCHRAFEL-,  8NU-,  SPEK-, 
TAFEL-,  VOOBSLAGSKOEK. 

koekebakber^  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  — 
Ook  van  een  knecht  die  voor  zijn  werk 
ongescltikt  is,  iemand  die  geheel  onbruik- 
baar is.  II  Dat's  'en  koekebakker,  stuur 
die  maar  weg. 

koekemeS)  znw.  onz.  In  een  oliemolen. 
Het  n^s,  waarmede  de  lijn-  en  raapkoe- 
ken  op  maat  worden  afgesneden. 

koeketer,  znw.  m .  Zegsw.  ^  't  M  i  n  d  e  r  t 
al,"  zei  de  koeketer,  en  by  stak 
het  laatste  stnk  in  zgn  mond.  — 
Ook  als  scheldnaam  voor  de  inwoners 
van  Zaandam,  de  Koog  en  £j*ommenie. 
Ook  wel  koekvreter.  ||  Zaandammer 
koeketers.  Lamme  Kooger  koeketer!  Zoo'n 
Erommeniedr  koekvreter. 

koeknity  znw.  m.  Koekoek.  Naar  het 
schgnt  thans  verouderd.  In  de  vorige  eeuw 


heette  een  molen  op  de  Koog  de  Koe- 
kuit,  en  daarnaar  is  genoemd  de  Koe- 
kuit sloot.  De  molen  bestaat  nog,  maar 
heet  nu  de  Haas.  —  Koekuit  komt 
ook  bij  de  17de-eeuwsohe  Amsterdammers 
voor;  b.v.  roemer  visscher,  Brabbelingh 
(ed.  1669),  54:  .Daerom  sal  voor  Mey  de 
Koeckuyt  singen."  In  bet  Stad-Fri.  zegt 
men  koekuut.  Men  vindt  het  woord  ook 
elders;  zie  Mnl.  Wdb.  opcockuuten 
DE  80  op  koekoet. 

Koeknitslooty  znw.  vr. ;  zie  kobkuit. 

koelen,  zw.  ww.,  intr.  Zie  de  wdbb.  — 
Vroeger  ook  van  den  wind:  een  flinke 
koelte  wctaien.  Thans  ongebruikelijk.  ||  Sy 
hadden  een  Zuyelgken  windt,  en  't  koelde 
digt  {er  woei  een  dichte  koelt;  zie  op  dicht), 
Reys  na  de  Oost-Ind.  5  r^. 

koelewaaien  (met  hoofdtoon  op  koe), 
zw.  WW.  In  de uitdr.  h ij  gaat  zoo  koele- 
waaien heen,  hij  gaat  zoo  ongemerkt 
zijn  gang  en  komt  waar  hif  wü  wezen 
(de  Koog). 

koelielity  znw.  onz.  Hetz.  als  licht;  zie 
licht  II. 

koelk  (uitspr.  ook  koeUk),  znw.  Verkl. 
koe  l(e)k  i  e.  Een  kleine,  ondiepe  kuil  (Wor- 
merveer).  jj  Maak  'en  paar  koelken  in 
de  poot  van  de  stoel  om  de  triemen  (spor- 
ten) in  te  steken.  In  'et  poortstuk  (in  een 
molen)  ben  twee  koeleken,  waar  de  poort- 
stokken  in  zitten.  —  Gewoonlijk  in  den 
zin  van  knikkerkuiltje,  in  den  grond  uit- 
gegraven kuiltje,  waarin  men  knikkert. 
Synon.  kloet,  kluut,  koedel,  koet.  ||  Gooi 
ze  maar  in  de  koelek.  Dat's  'en  lekker 
koelekie.  —  Naast  koelk  is  ook  kuulk 
in  gebruik;  zie  aldaar.  Het  woord  zal  wel 
een  verkl.  zijn  van  bet  niet  gebruikelijke 
koel,  kuü.  Vgl.  Fri.  küle  (koele),  Stad- 
Fri.  kul  e,  kuul,  Gron.,  Overys.,  Gel- 
dersch  koel,  koele,  kuil,  enz.  Zie  de 

wdbb.  —  Vgl.  KOELKIE-GOF. 

koelkie-gof  (uitspr.  koelkie-gbf),  znw. 
In  de  uitdr.  koelkie-gof  doen  (Wor 
merveer).  Een  der  manieren  van  knikke 
ren.  De  knikkers  in  een  kuiltje  schieten. 
Zie  KOELK  en  goffen.  —  Synon.  kloet  je- 
schiet,  koedelen,  koeteren.  \\  Wie  en  ik  koel 
kie-gof?  We  hebben  koelkie-gof  'edaan 

koelt,  znw.  vr.  Met  de  gewone  afkorting 
voor  koelte.  Wind.  Zie  de  wdbb.  ||  Er 
waait  'en  tiksche  koelt.  Een  dichte  koelt; 
zie  op  DICHT.  —  Vgl.  de  samenst.  tops- 
koelt. 


Digitized  by  LjOOQiC 


479 


KOEMAK. 


KOETS-COUPE. 


480 


koemak,  bnw.  Mak,  tam  als  een  koe,  || 
Dat  peerd  is  koemak. 

koemisy  znw.  m.  —  1)  Koemest,  Zie 
ms.  II  Een  schuit  mit  koemis.  —  Even- 
zoo  elders  in  N.-Holl.  Reeds  in  de  Mid- 
deleeuwen; zie  Mnl,  Wdb,  III,  1661. 

2)  (Met  klemt,  op  mis).  De  hoeveelheid 
mestf  die  één  koe  gedurende  den  winter 
levert,  ||  Zeven  koehooi  en  elf  koemis. 

koen  (I),  bnw.;  vgl.  kuin. 

koen  (II),  znw. m.  Het meerv.  koenen 
is  weinig  gebraikelgk.  By  het  knikker- 
spel  dat  gorren  heet.  De  gebakken  knik- 
ker, van  middelbare  grootte,  waarmede  de 
speler  naar  den  gor  schiet.  De  koen  is 
een  gewone  knikker,  die  alleen  in  deze 
bepaalde  functie  zoo  geheeten  wordt.  II 
Ik  heb  zoo'n  lekkere  (pleizierige,  goede) 
koen.  Me  koen  heb  de  gor  'eraakt. 

Koentje,  znw.  onz.  Naam  van  een  per- 
ceel weiland  en  polder  water  te  Worm  er, 
over  het  Zwei  ||  Het  Koentje. 

koeposty  znw.  m.  De  loopplank  met 
rickels,  die  schuin  in  de  koeieschuit  wordt 
gelegd,  om  de  koeien  van  het  land  in  de 
schuit  te  doen  gaan.  Hetz.  als  post;  zie 
POST  I.  II  Een  koepost  en  tweeende(em- 
den,  stukken  hout)  divers,  Verkoopings- 
Catal,  (Koog,  a^l814),  Zaanl.  Oudhk. 

Koersland,  znw.  onz.  Naam  van  een 
stuk  land  onder  Assendelft,  buitend öks 
in  Buitenhuizen.  Thans  onbekend.  ||  Een 
stucke  landts  genaempt  Koerslandt  leg- 
gende in  den  Nes,  Hs,  U.  19,  fn2i  r^ 
(aPlbSO),  prov.  archief.  Coerslandt,  Poldert. 
Assend.  I  ƒ022  r»  (a°1599).  Coerslant,  ald., 
Ph2  ro  (aneOO).  Dat  Koerslandt,  dld,  II 
r»20  ü»  (an600). 

koesehaar^  znw.  vr.  Het  recht  om  een 
koe  in  de  gemeenschappelijke  weide  te  stu- 
ren. Het  woord  is  alleen  nog  te  Assen- 
delft  gebruikelgk,  met  betrekking  tot  de 
Buitenkaag,  de  eenige  mi  ent,  die  nog 
in  de  Zaanstreek  bestaat.  Het  land  in  de 
Buitenkaag  is  het  eigendom  van  verschil- 
lende eigenaars.  Voor  iedere  45  Are,  die 
zulk  een  eigenaar  bezit,  mag  hfj  één  koe 
in  het  land  brengen.  Een  koeschaar  ver- 
tegenwoordigt dus  45  O  Ned.  roeden. 
Soms  worden  er  koescharen  in  veiling 
gebracht.  —  Zie  verder  op  schaar  II. 

koeskoeS)  znw.  vr.  Zekere  spgs.  Een 
mengsel  van  witte  kool,  haverdegort,  spek 
en  melk,  Vgl.  Hs.  Kool:  «koes-koes, 
gekookte  gort  of  grutten  met  bier  daarop 


en  stroop  daardoor  geroerd;  een  kost  op 
schepen,  voornamelijk  die  om  de  Noord 
varen,  in  gebruik.  Scheepswoord.'*  Koes- 
koes in  den  zin  van  door  elkaar  gemengd 
eten  is  in  ons  geheele  land  bekend;  zie 
de  wdbb.  en  vgl.  tb  winkel,  Nieuw  Taalk, 
Magaz,  3,  223  (Overgsel) ;  db  jaobe's  Ar- 
chief 2, 169  (Zeeland).  In  het  Stad-Fri.  ook: 
wat  'en  gekoeskoes  {wat  een  gemors 
door  elkaar  heen).  In  Gron.  en  Oost-Friesl. 
spreekt  men  van  k  o  e  s  k  a  s  (molbma,  kool- 
man). —  VgL  KISKI8. 

koestoep,  znw.  vr.  Een  hooge  smalle 
brug,  die  twee  stukken  land  verbindt  en 
dient  om  de  koeien  van  het  eene  land  naar 
het  andere  te  kunnen  brengen  (Assendelft). 
Zie  8T0BP.  II  (Wj)  hebben  gekeurt  . .  de 
Kayk  . .  op  te  maken  tot  de  wyte  van 
agt  voeten  en  de  stoepe  tot  de  wyte  van 
7' /o  voeten,  dat  men  met  een  geladen 
praam  dryvende  langs  varen  mag;  ook 
mede  op  yder  weer  een  koestoep  te  ma- 
ken, by  wedersyde  te  onderhouden,  en  de 
nieuwe  stoepe  mede  te  maken  tot  7'/s 
voet.  Item  de  wegsloot  ..  op  te  maken  .. 
tot  de  wyte  van  twaalf  voeten,  aytge- 
zondert  de  stoepen,  die  zullen  moeten 
wesen  tot  de  wyte  van  978  voet  en  de 
coestoepen  int  Zuydent  tot  8Vs  voet,  Hs. 
keur  (a°1759),  archief  v.  Assendelft;  vgl. 
Handv,  v,  Assend.  228  vlg, 

koet)  znw.  Knikkerkuiltje  (Wormer- 
veer).  Thans  weinig  gebruikelgk.  Zie 
synon.  op  koblk.  ||  De  knikkers  in  de  koet 

gofifen.  —   Vgl.   KOBTEBBN. 

koeteren,  zw.  ww.,  intr.  Een  der  manie* 
ren  van  knikkeren.  De  knikkers  in  een  koet 
(kuiltje)  schieten  (Wormerveer).  Thans 
weinig  gebruikelgk.  —  Vgl.  koblkib-gof. 

koetje-kety  znw.  vr.  Zeker  jongensspel 
(te  Zaandam).  De  spelers  stellen  een  troep 
koeion  voor,  die  zyn  losgebroken.  Zg  roe- 
pen ,boe-boe!"  en  hollen  om  de  West- 
zyder  kerk.  De  drgver  moet  ze  zien  te  van- 
gen en  in  het  hok  te  sluiten.  —  Vgl.  ket. 

koets  (I)  (uitspr.  koes),  znw.  vr.  Verkl. 
koe  si  e.  Rfjtuig;  zie  de  wdbb.  —  Zegsw. 
Je  heb  zeker  op  dokters  koes 
'e  s  t  a  a  n ;  gezegd  tegen  iemand  die  spoe- 
diger dan  men  verwachtte  van  een  bood- 
schap terugkomt. 

koets  (II)  (uitspr.  koes),  znw.  vr.  Bed, 
slaapplaats;  zie  de  wdbb.  ||  Ze  leit  in 
de  koes.  Kruip  maar  in  je  koes. 

koets-coupé  (uitspr.  koes-koepee),  znw. 


Digitized  by  LjOOQiC 


481 


KOETS-COUPE. 


KOEWEIDE. 


482 


m.  In  de  nitclr.  de  koeskoepee  op 
één  wiel,  in  de  kindertaal  voor  iemands 
bed.  —  Als  benaming  van  zeker  soort 
▼an  rgtuig  komt  koets-coupé  voor  bjj 
woLFF  en  DBKEN,  CovH,  WUdschut  4,  41. 
Tbans  spreekt  men  in  denzelfden  zin  van 
conpó,  conpeetje. 

koetsen  (uitspr.  koes»),  zw.  ww.,  trans. 
Bij  de  papiermakerij.  De  geschepte  vellen 
papier  van  den  vorm  op  de  vilden  leggen, 
—  Vgl.  Fra.  coucher,  neerleggen.  \\  (Is 
de  papierstof)  in  de  knip  ischepkuip)  ge- 
dragen, dan  vangt  de  schepper  aan ;  den 
koetser  en  de  hefifers  ziet  bg  reeds  vaar- 
dig staan.  Men  schept,  koetst,  beft  te 
samen  al  even  rad;  een  viertal  is  das 
noodig  voor  ieder  blad  (papier),  Liedje 
op  de  papiermakerij  (19de  e.)  Zie  koetser, 

KOETSHOÜT,  K0BTS3TUK. 

koetser  (nitspr.  koes^r),  znw.  m.  Bij 
de  papiermakerij.  De  man  die  het  papier 
koetst.  Zie  koetsen.  ||  Me  man  iskoeser 
op  de  papiermolen.  Aan  een  kuyp  is  noo- 
digb  (o.  a.)  een  papierkoetzer  off  needer- 
legger  tasseben  de  wolle  lappen,  die  men 
vilden  noemd,  Hs.  (18de  e.),  verz.  Honig. 

koetshont  (uitspr.  koeasout,  met  klemt. 
op  koeB)y  znw.  onz.  Bg  de  papiermakerg. 
Een  houten  bord,  waarop  de  koetser  de 
vilden  en  het  papier  opstapelt,  en  dat  in 
grootte  en  vorm  met  de  vilden  overeenkomt. 
Is  er  een  post  gekoetst  dan  wordt  deze 
eveneens  roet  een  koetshont  gedekt, 
waarop  de  geheele  stapel  onder  de  pers 
wordt  gebracht.  —  De  koets  bon  ten 
worden  ook  gebrnikt  om  de  hoogte  van 
een  post,  die  te  laag  is  onder  de  pers, 
aan  te  vnllen.  —  Men  heet  ze  ook  koets- 
stnkken.  ||  Twee  koeshouten,  Invent. 
papiermolen  (Koog,  a°1793),  Zaanl.  Oudbk. 
Twee  paar  koetshouten,  2,  6  en  8  ponds 
(d.i.  voor  papier  van  2,  6  en  8  ®),  idem 
(W.Zaandam,  begin  19de  e.),  aldaar. 

koetsstnk  (uitspr.  koesstuk),  znw.  onz. 
Bg  de  papiermakerij.  Hetz.  als  koetshout; 
zie  aldaar.  ||  Vier  koesstukken  voor  post, 

3  dito  voor  schrgf,  2  dito  voor  Olipbants 

4  dito  voor  roiaal,  Invent.  papiermolen 
(O.Zaandam,  an806),  Zaanl.  Oudbk. 

koeven,  znw.  vr.  —  1)  Land  dat  men 
met  koeien  beweidt,  weiland.  Hetz.  als  ven. 
Thans  verouderd.  Ii  Een  Bos,  leggende 
in  waterige  Weyden,  die  men  by  ons 
Koeye- Vennen  noemt,  waer  van  West- 
Vrieslandt  vol  is,  sobtbboom,  Stavoren  25. 


Ackersloot  (was)  voorsien  met  Bosschen 
en  met  Waranden,  met  Ackers  en  met 
Koe ije vennen,  soeteboom,  S.  Are.  475.  — 
Evenzoo  bg  plantuk:  „koevenne,  un 
prez  oü  paissent  les  vaches  ou  beufs, 
pascuum." 

2)  (Zonder  meerv.  en  met  klemt,  op 
ven).  Als  landmaat.  Eigenlgk  zooveel  land 
als  voldoende  is  voor  het  weiden  van  één 
koe.  Synon.  koegank,  koegors,  koeweide. 
Daar  niet  alle  stukken  land  even  goed 
zgn,  is  de  grootte  van  een  koeven  ver- 
schillend. Het  woord  is  thans  ongebrui- 
kelijk, maar  nog  aan  velen  bekend.  Het 
komt  ook  voor  in  den  naam  van  verschei- 
dene stukken  land.  ||  Dat  land  is  vier 
koeven  (er  kunnen  vier  koeien  voedsel  vin- 
den). Een  acbtendeel  van  vgf  coeven  ge- 
legen in  den  ban  van  Westzaenden  (a^l449), 
G0NNET,  Zijlkl.  91.  Zeven  coeven  lants, 
gelegen  in  den  ban  van  Westzaenden 
(a''1479),  ald.  212.  Een  stuck  landts,  ge- 
naempt  de  Kgffven,  groot  omtrent  drie 
koe  ven,  Hs.  losrentebrief  (a''1585),  archief 
v.  Assendelft.  —  Halff  koeven  (groot  420 
roeden),  Maatb.  Kromm.  I  (a<^1639).  De  drie 
koeven,  853  (roeden),  Poldert,  Assend.  I 
fn^  r^  (a<>1599).  De  vier  koeven,  1140 
(roeden),  ald.,  ^«329  p«  (a^lÖOO).  De  ses 
koeven,  Maatb.  Assend.  (a°1635).  Hiervan 
zgn  thans  nog  bekend  de  Vier-koeven 
en  de  Drie-koeven.  —  Het  woord 
komt  ook  elders  in  Holl.  voor;  zie  Mnl. 

Wdb.  III,    1670.  —   Vgl.   8MBBK0EVEN. 

koeveren  (uitspr.  koev9r9),  zw.  ww., 
onpers.  Daarnaast  ook  koevreeren  (met 
klemt,  op  vree).  Vooruitgaan,  beter  wor- 
den; van  een  zieke  en  van  bet  weder.  |i 
„Hoe  gaat  'et  mit  de  zieke?"  ,0,  'etkoe- 
vreert  wat.'*  Ze  is  der  erg  an  toe  'eweest, 
maar  nou  koevert  'et  toch  wet  (wat).  Wat 
'en  smerig  weertje  van  de  week!  maar 
*et  begint  toch  wat  te  koeveren.  —  Koe- 
veren en  koevereeren  komen  in  de 
Middeleeuwen  en  de  17de  e.  voor  in  den 
zin  van  verkrijgen,  verwerven,  vermeerde- 
ren (trans.);  zie  Mnl.  Wdb.  III,  1670  op 
coever,  oudemans B, 454 op  koeveren. 
Vgl.  ook  Mnl.  vercoeveren, intr.,  (zich) 
herstellen  (db  vries,  Lekenspieghel,  Gloss. 
644  vlg.;  Taal-  en  Letterb.  5,  142). 

koevreeren,  zw.  ww.;  zie  kobveben. 

koeweide,  znw.  vr.  Een  bepaalde  land- 
maat; eigenlgk  zooveel  land  als  voldoende 
is  voor  het  weiden  van  één  koe.  Thans  ver- 

81 


Digitized  by  LjOOQiC 


483 


KOEWEIDE. 


KOKSLOOT. 


484 


oaderd.  Zie  syoon  op  kobvbn.  il  Een  Koe- 
weyde  of  een  Dagwerk  groenland  is  400 
(Rgnlandsche)  roeden,  Advera.  Oostwoud, 
f^ASb  (einde  18de  e.).  —  Het  woord  was 
eertijds  in  geheel  N.-Holl.  gebruikelgk; 
zie  Mnl  Wdb.  III,  1674. 

koffie  (nitspr.  ook  koffie),  znw.  vr.  Zie 
de  wdbb.  ||  Een  kompie  (Aromm^^>)  koffie. 
—  Ook  in  het  Stad-Fri.  heeft  koffie 
deze  uitspraak. 

koffiedik,  znw.  m.  Dik  van  koffie;  zie 
de  wdbb.  —  Overdr.  ook  zeker  soort  van 
modder,  \\  Betaald  voor  *t  boren  van  een 
nieuwe  pet  (put)  by  de  Molen  de  Een- 
dragt,  diep  76  voete,  waarvan  de  zooge- 
naamde Cof^ydik  gevonden  is  op  de  diepte 
van  66  voet..,  f378,  Hs.  (a°1765),  verz. 
Honig. 

koffiekonkel  (nitspr.  koffiekbnkH),  znw. 
m.  Koffiepot.  Zie  konkelen.  ||  Giet  nog 
maar  wat  water  in  de  koffiekonkel. 

kofflelent,  znw.  m.  en  vr.  Iemand  die 
veel  van  koffie  houdt,  die  veel  koffie  drinkt. 
Vgl.  LEUT.  II  Moet  je  non  nóg  'en  koppie 
hewwe?  wat  ben-je  toch  'en  koffieleut. 

koffielol,  znw.  vr.  Koffiepot.  Zie  lol.  || 
Zet  de  koffielol  maar  op  'et  vuur. 

koffleprnt,  znw.  vr.  Koffiedik.  Zie 
PBUT.  II  Doen  (doe)  eerst  de  koffieprut  uit 
de  kan. 

koffiespit,  znw.  onz.  Toestel  om  koffie- 
hoonen  te  branden.  Gewoonlijk  alleen  het 
spit  genoemd. 

kogel,  znw.  m.;  vgl.  koeqbl. 

Koggersstreep,  znw.  vr.  Naam  van 
land  in  den  ban  van  Westzaanden.  Thans 
onbekend.  —  Vgl.  streep.  ||  Twee  kam- 
pen over  die  Watering  ende  is  ghenoemt 
Koggers  strepen,  Hs.  T.  118,  f^'bh  t>° 
(a*1565),  prov.  archief. 

kogmeenw,  znw.  vr.  Daarnaast  kog- 
mi  e  uw.  Zekere  soort  van  meeuw.  3faM- 
telmeeuw,  Lat.  Larus  marinus.  De  kog- 
meeuw  is  zeer  groot  en  heeft  donkere 
vlekken  of  spikkels.  —  Onder  O.Zaandam 
by  den  Poel  vindt  men  dicht  by  elkaar  een 
paar  molens  genaamd  de  Kogmieuw  en 
deZeemieuw.  —  Elders  is  een  meeuwen- 
soort bekend  onder  den  naam  van  kok- 
meeuw (van  dale;  te  winkel,  Nieuw 
Taalk.  Magaz.  2,  226:  Z.-Beveland).  Vol- 
gens scHLEGEL,  De  Vogels  237  vlg.  is  de 
kokmeeuw  dezelfde  vogel  als  de  kap- 
meeuw  (Larus  ridihundus). 

koker^  znw.  m.;  vgl.  slofkokbr. 


kokerQy  znw.  vr.;  vgl.  oliedikkokeru, 

PBUTKOKERLT. 

Kokersloot)  znw.  vr.  Naam  eener  sloot 
te  Wormer.  ||  Een  stuk  land,  gelegen 
op  de  Eokersloot.  De  Coocker  veersloot, 
Hs.  (an602),  archief  v.  d.  polder  Wor- 
mer. Den  geheel  en  ouden  Polderdijk  van 
Wormer  leggende  tusschen  de  Eokersloot 
en  de  Zaan,  Hs.  (an640),  Zaanl.  Oudhk. 

—  De  sloot  is  misschien  genoemd  naar 
den  molen  d  e  K  o  k  e  r,  die  vroeger  te  Wor- 
mer gestaan  heeft. 

kokje  (uitspr.  kokkie),  znw.  onz.  Iemand 
die  voor  keuken  en  huishouden  zorgt,  huis- 
houdster. II  Een  oud  kokkie.  Dat's  net 
zoo'n  kokkie  voor  'em.  —  Evenzoo  in 
de  Beemster  (bouman  59).  —  Vgl.  kok- 
keren. 

kokkeren,  zw.  ww.,  intr.  Kok  zijn, 
koken.  ||  Kokkeren  is  'en  warm  werk. 
Wie  het  er  vandaag  'ekokkerd  ?  Je  kenne 
(kunt)  lekker  kokkeren.  ,  Wordt  het  eten 
u  (op  den  molen)  gebracht?"  ,Neen,  dat 
wordt  's  avonds  door  den  jongen  gehaald, 
en  dan  warmen  of  koken  w|j  het  in  ons 
hutje.  Daar  kokkeren  w|j  dus,  zooals  wjj  dat 
noemen'',  Arbeids- enquête  (a^'lSOl),  826.  — 
Evenzoo  in  W.-Friesl.  (Navorscher  15, 45). 

koks,  znw.  Meerv.  koks  en.  —  1)  Bij 
visschers.  Een  nauwe  en  hooge,  ran  riet 
gevlochten  vischkorf,  die  naar  onderen  pun- 
tig toeloopt  en  daarom  haast  niet  rechtop 
kan  staan.  De  koks  heeft  twee  ooren 
en  wordt  met  een  lid  (deksel)  gesloten. 

2)  Zeker  soort  van  visschersvaartuig.  De 
k  ok se n  zijn  thans  ODgebruikelijk  en  ver- 
vangen door  blazers,  die  broeder  van 
model  zijn.  Koks  en  werden  vooral  ge- 
bezigd in  de  buurt  van  Tessel. 

koksiaan,  znw.  m.  —  1)  Coehin-China- 
kip,  II  Me  buurman  heb  'en  toom  kok- 
sianen  'ekocht. 

2)  Iemand  die  veel  eet.  ||  Je  merke  (merkt) 
'em  in  de  pot;  't  is  'en  flinke  koksiaan. 

—  Zie  koksianen. 

koksianen,  zw.  ww.,  intr.  Veel  eten.  j| 
Ik  verzeker  je,  ze  kennen  koksianen. 

Koksloot)  znw.  vr.  Naam  van  een  sloot 
onder  Wormer,  uitkomende  op  het  Zwet, 
en  van  een  sloot  onder  Oostzaan,  tusschen 
de  Oostzaner  Gouw  en  het  Bamde-gat; 
vgl.  Kaart  v.  d.  Uytw.  SI.  11  en  12.  De 
Koksloot  bij  Oostzaan  wordt  vermeld  bg 
LAMS  677  (an624).  —  Vgl.  ook  Oorkb.  I, 
n«204  (ani82— 1206):   ,In   Cokslote  duas 


Digitized  by  LjOOQiC 


485 


KOKSLOOT. 


KOMAF. 


486 


faloationes".  Deze  opgave  komt  voor  in 
een  Igst  van  Egmonder  goederen  onder 
Assendelft,  Dorregeest,  Bennes  (twee  ge- 
hachten  onder  uitgeest)  en  Bakknm,  doch 
de  naam  scbynt  daar  niet  meer  bekend 
te  ztjn. 

kol  (I),  znw.  vr.  Verkl.  kolt  je.  Ronde, 
witte  plek  op  het  voorhoofd  van  paarden 
en  koeien.  Zie  de  wdbb.  ||  *t  lene  kalf 
bet  *en  hart  (hartvormige  plek)  voor  z^jn 
kop  en  't  a&re  'en  koltje. 

kol  (II),  znw.  vr.  Bg  visschers.  Een  hot 
die  aan  heide  kanten  zwart  is.  De  kol- 
len hebben  das  geen  witten  onderkant 
zooals  de  gewone  botten.  —  In  W.-Priesl. 
noemt  men  de  kleine  nachtvlinders  of 
motten,  die  des  avonds  om  het  licht  vlie- 
gen, kollen.  —  Vgl.  Gron.  meerkol, 
Vla.  waterkalle,  waterspook,  koet, 
de  zwarte  vogel,  en  tooverkol,  toover- 
heks;  zie  Tijdschr.  9,  234. 

kol  (III),  znw.  onz.  In  den  naam  van 
verschillende  stukken  land.  Thans  naar 
het  schfjnt  onbekend.  II  In  Jan  Pieter 
Dircksz.-weer:  't  kol;  in  dito  weer:  't  kol 
acker,  Polderl.  Oostz.  II  (an742).  De  colle 
veentges,  82  roe,  Polderl.  Assend.  II,  f^lS 
v^  (aneOO).  Noch  2  colle  veen  strepen 
aende  vaert,  Polderl.  Westz.  III  ƒ052  r» 
(a°1644).  —  Omtrent  de  bet.  van  kol  is 
niets  met  zekerheid  bekend.  Het  woord 
komt  in  verschillende  plaatsnamen  in  N.- 
Holl.  en  Friesl.  voor  (Kolhorn,  Kollum, 
enz.) ;  vgl.  Mnl.  Wdh.  III,  1701  op  colham. 

kolder  (I),  znw.  m.  In  den  bonthandel. 
Kolter,  een  soort  van  palen  of  masten. 
Kolders  noemt  men  die  palen,  welke 
minder  dan  16  voet  lang  zijn.  Zy  zgn  van 
boven  even  dik  als  van  onder.  Zie  de  wdbb. 
op  kolter.  ||  Te  maken  een  besteigering 
van  voldoende  hoogte  van  staanders  en 
scheerhouten  van  de  beste  soort,  en  waar- 
van voor  de  kortelingen  nieuwe  kolders 
en  voor  de  kruiszwiepingen  delen  van 
minstens  4  centim.  dikte  gebezigd  moeten 
worden.  Bestek  Zaandijker  kerk  (a®1888). 

kolder  (II),  znw.  m.  Een  soort  van  kleine 
harde,  slechte  vijgen.  ||  Haal  ers  *en  pond 
kolders.  Mag  ik  'en  kolder? 

kolk  (I),  znw.  vr.  Verkl.  kolk  ie.  Zie 
de  wdbb.  —  1)  Kuil  voor  de  asch,  onder 
de  haardplaat.  Thans,  met  de  veranderde 
w^'ze  van  stoken,  nagenoeg  veronderd. 
Vgl.  ouDEMANS,  Wdh.  op  Bredero  186.  || 
Item  sal  niemant . .  sig  vervorderen  omme 


te  maken  ofte  stellen  en  houden  eenige 
boute  smujgers  in  de8choorsteenen,nogte 
ook  niet  eenige  boute  kolke  in  de  haert- 
steden  onder  de  ysers  of  vuerplaetsen, 
Hs.  keur  (a°1732),  archief  v.  Krommenie. 
2)  6y  watermolens.  In  lage  polders  lig- 
gen soms  twee,  drie  of  vier  watermolens 
achter  elkander,  om  het  water  steeds 
hoogerop  en  eindelijk  in  de  ringvaart  te 
malen.  De  verbinding  van  den  eenen 
molen  met  den  anderen  heet  de  kolk- 
sloot  en  de  djjk  langs  de  kolkslooten 
de  kolkdyk.  Ook  heeten  deze  kolksloo- 
ten en  kolkdijken  eenvoudig  kolken.  || 
Het  stuk  land  leit  bg  de  kolk  (kolksloot). 
De  Kil  streckende  vanden  Nieuwendam 
aff  tot  de  tocht  ofte  colck,  daer  Jan  Galen- 
sluys  gelegen  heeft  toe,  Hs.  keur  (a°1661), 
archief  v.  Assendelft.  Ik  heb  dit  jaar  de 
kolken  (kolkdijken)  weer  'ehuurd ;  er  st^uit 
goed  hooi.  —  Evenzoo  elders  in  Holl.  ge- 
bruikelijk. II  Alle  Tocht-slooten,  Wegh- 
slooten,  Not-slooten,  Kolck-slooten,  Mo- 
lentochten ende  Cavelslooten  sullen  ten 
eeuwighen  daghe  den  Keur  ende  schouw 
van  Dgckgrave  ende  Heemraden  subiect 
biyven.  Keuren  v.  d.  Beemster,  art.  87. 
Niemant  en  sal  vermogen  eenighe  Molens 
open  te  setten  oft  andersins  inde  Colck- 
dijcken.  Pol derschey dingen  ofte  Weghen 
eenige  openinge  te  doen  om  eenich  Water 
in  te  laten,  ald.,  art.  95.  —  Vgl.  kolkb- 

VEEN. 

kolk  (II),  znw.  Bg  visschers.  Zekere 
visch.  Een  hasterd  van  hlei  en  voorn,  kol- 
blei.  Synon.  hoerekind  en  kween.  —  De 
kolk  gelgkt  op  den  brasem  en  wordt 
zeer  vet.  Het  geslacht  teelt  niet  voort. 

kolkdyk)  znw.  m.;  zie  kolk  I. 

Eolkeveen,  znw.  vr.  Naam  van  ver- 
schillende stukken  land  te  Assendelft; 
stukken  veen  die  bij  een  kolk  liggen. 
Zie  KOLK  I.  II  Roelif  Symonsz.  noorder 
(suyder)  colckeveen  (in  Roelif  Symonsz.- 
weer),  Heynderick  Heyndericksz.  noorder 
(middel,  suyder)  colckeveen  (in  Lange 
Laander-weer),  Maath,  Assend.  (a°1634). 

kolksloot,  znw.  vr.;  zie  kolk  I. 

Kolleyoen,  znw.  vr.;  zie  kol  IU. 

kom  (uitspr.  köm),  znw.  vr.  Verkl. 
kompie.  Zie  de  wdbb.  ||  Vgf  kompies 
en  een  koppie,  Hs.  (O.Zaandam,  a<'1670), 
prov.  archief.  —  Vgl.  de  samenst.  door- 

HAALDEBSKOM,  VÜISTEaKOM. 

kom-af  (uitspr.  köm-af  en  kóm-of,  met 


Digitized  by  LjOOQiC 


487 


KOM-AF. 


ZOMPAAN. 


488 


klemt,  op  af,  of)*  znw.  m.  —  1)  Afkomst  || 
Ze  is  van  'en  goeie  kom-af.  Hij  is  van 
hooge  kom-of.  —  Ook  elders  bekend ;  vol- 
gens VAN  DAXE  gewestel^k. 

2)  Afkomen.  \\  Der  is  gien  kom-of  an 
(b.v.  als  men  zich  niet  van  iemand  kan 
ontslaan), 

kombaal  (uitspr.  kömbaal,  met  klemt, 
op  baal),  znw.  Groot  model  lange  pijp, 
Goudsche  pijp  met  grooten  kop.  ||  Ik  rook 
liefst  uit  komhalen. 

kombaars  (uitspr.  kbmbaars,  met  klemt, 
op  baars),  znw.  vr.  Daarnaast  k om- 
beer s.  Eenige  op  elkander  genaaide 
dekens,  die  als  dekking  worden  gebruikt', 
vooral  bö  zeevaarders.  Thans  weinig  be- 
kend, il  Is  verordonneert  (te  geven)  van 
nu  voort  de  Ghevanghenen  aen  's  Vyandts 
zijde  voorsz.  (nl.  door  den  vijand  gevan- 
gen genomen  zeelieden),  yder  Persoon  soo 
dra  hy  inde  Gevangenis  komt,  een  Pont 
Ylaems  tot  een  Bultsack,  end  e  een  Com- 
baerts,  ende  een  Pondt  Ylaems  om  met; 
t*Huys  te  komen  als  sy  uyt  de  Gevange- 
nis raecken  (W.Zaandam,  a°1639),  Priv, 
f.  Westz,  513.  Een  sargies  pg  . . ,  een 
olapmuts,  een  combeers,  Hs.  invent  ( Jisp, 
a^'ieS?),  prov.  archief.  —  Vgl.  zorgdba- 
GEB,  Groenland' s  Visschery  (ed.  1727),  373: 
«Verziet  u  van,  op  dat  gy  't  vat,  een 
goede  bulsak  onder  't  gat;  een  dikken 
beest  van  een  kombaars,  die  trekt  dan 
dichtjes  om  den  naars,  en  dan  de  neus 
gesteeken  onder  't  deeken."  Kombaars 
is  ook  elders  in  zeeplaatsen  gebruikelijk ; 
vgl.  Taal'  en  Letterb,  2,  65  (Marken), 
3,  51  (Katwijk),  en  zie  van  dale.  In  het 
Ndd.  vindt  men  de  vormen  kombeers 
en  kom  bar. 

kombeerSy  znw.  vr.;  zie  kombaars. 

kombof  (uitspr.  kbmböf,  met  klemt,  op 
böf),  znw.  vr.  Verkl.  kom  bof  f  ie.  Een 
hokje  of  uitbouwsel  aan  het  huis,  waarin 
gekookt  en  ruw  werk  verricht  wordt;  in 
geringe  woningen.  ||  Ze  hebben  'en  kamer, 
waarin  ze  wonen,  en  dan  nog  'en  kom- 
bof. Zet  'et  maar  in  'et  komboffie.  —  Het 
woord  komt  ook  elders  voor;  volgens  van 
DALE  is  het  gewestelijk.  Zie  de  verwante 
vormen  by  franck  488  op  kombuis. 

komen,  onr.  ww.  Vervoeging:  Tegen w. 
tyd,  ik  kom  (soms  koom),  je  komme 
(en  kom-je),  hij  komt,  we,  jollie,  ze 
komme.  Verl.  tyd,  ik  kwam  (soms 
kwaam),  je  k  w  am  me,  hy  kwam  (soms 


kwaam),  we,  jollie,  ze  kwamme. On- 
bep.  wys,  komme.  Verl.  deelw.  'ekom- 
m  e  en  komme.  De  meeste  dezer  vormen 
zijn  ook  elders  in  de  Holl.  spreektaal  en 
in  het  Stad-Fri.  gewoon.  ||  Toe  ik  er  was, 
kwamme  zollie  der  ok.  Ëen  heer  vroeg 
of  haar  ^ere  {eieren)  te  koop  waaren  en 
zy  antwoordde:  ,ja,  als  ik  aan  de  mark(t) 
koom",  Hs,  rekenvoorstel  (begin  19de  e.), 
verz.  Honig.  Mijnheer  de  Wit  is  uit'egaan ; 
raadt  ers  wie  'em  teugenk waam?  (uiteen 
kinderrijm).  —  Zie  een  zegsw.  op  over- 
morgen, en  vgl.  de  samenst.  bekomen,  open- 

KOMEN,  OPKOMEN,  TOEKOMEN,  UITKOMEN, 
VOORKOMEN. 

komendevreg,  bijw.  Op  komst,  onder- 
weg. II  De  krant  is  kommendeweg.  Ik  heb 
de  looper  'ezien,  je  hoed  is  dus  kommende- 
weg. —  Vgl.  het  op  dezelfde  wijze  ge- 
vormde Ned.  gaandeweg. 

komfoor,,  znw.  onz.;  vgl.  opstekbbs- 

KOMFOOB,  oventje,  POKEB  OU  THEE3T00FJB. 

Komitje,  znw.  Naam  van  een  stuk  land 
te  Jisp.  Officieel  wordt  de  naam  geschre- 
ven Komitje;  de  uitspr.  is  kóm9^9.Het 
land  zal  heeten  naar  een  vroegeren  be- 
zitter die  koom  en  (koopman)  was;  zie 
KOOMEN.  Den  verkl.  koometje  vindt 
men  ook  by  hooft,  Warenar  1265:  „Wilje 
elk  wat  toeleggen,  en  reeden  t'samen  in, 
gelyk  de  kleine  kometjes  op  de  groote 
vaerten?" 

komkommer  (uitspr.  kbmkbmm^r),  znw. 
Zie  de  wdbb.  —  Ook,  in  pakhuizen :  een 
komkommervormig  stuk  hout,  waarop  de 
slagen  (naar  buiten  openslaande  luiken  om 
licht  te  maken)  gesloten  worden ;  hetz.  als 
slaghout',  zie  aldaar. 

kommen^  onr.  ww.;  zie  komen. 

Kompaan^  persoonsnaam.  Zegsw.  't  Is 
een  rechte  Kompaan;  gezegd  van 
een  stoutmoedigen  knaap  (Zaanl.  Jaarb, 
1841,  101).  Thans  weinig  gebruikelijk.  De 
uitdr.  zinspeelt  op  den  beruchten  Oost- 
zaner  kaper  Claes  Gerritsz.  Compaan  (geb. 
1587,  gest.  na  1655),  die,  na  jaren  lang 
de  zee  onveilig  te  hebben  gemaakt,  door 
den  Stadhouder  werd  begenadigd,  en  in 
zijne  geboorteplaats  zijn  leven  eindigde. 
Zie  over  hem  soeteboom,  S.  Are.  655,  hof- 
dijk. Een  Kennemer  Avonturier  (De  Gids 
1888,  III.  325  vlgg.)  en  het  volksboek  ,'« Be- 
gin, Midden  en  Eynde  der  Zee-Rooveryen 
van  den  Aldetfameusten  Zee-Roover  Claes 
G.  Compaen  van  Oostzonen  in  Kennemer- 


Digitized  by  LjOOQiC 


489 


KOMPAAN. 


KOOI. 


490 


landt"  —  Scheldend  worden  de  Oostza- 
ners  nog  wel  het  volk  van  Klaas 
Kompaan  genoemd. 

kompeer,  znw.  m.,  Fra.  compère; 
zie  zegsw.  op  fut. 

konyii)  znw.  onz.;  zie  knijn. 

konQnetakker,  znw.  m.;  zie  knijnr- 

TASEER. 

koning,  znw.  m.;  zie  keuning. 

koningsbalk,  enz.,  znw. ;  zioKRUNiNGs- 
BALK,  enz. 

konkelen  (ui tspr.  kbnk9l9),  zw.  ww.,  intr. 
Half -elven,  koffie  drinken  tusschen  het  ont- 
bijt en  het  middagmaal.  Het  konkelen 
is  tegenwoordig  hoofdzakelijk  nog  bij  boe- 
ren in  gebruik.  ||  Toe  ik  binnen  kwam, 
zatte  {zaten)  ze  te  konkelen.  —  Ëvenzoo 
elders  in  N.-Holl.  (Navorschet-  6, 361 ;  Taal- 
gids 6,  309;  BOüMAN  59).  Zie  over  het 
woord  DB  JAGEB,  Schijnbare  Freq,  58  en 
Taal-  en  Letterb.  2,  306  vJgg,  —  Vgl.  kon- 

KBLPOT,  KONKELTUD,   KOFFIEKUNKEL. 

konkelpot  (uitspr.  kdnk^lpot),  znw.  m. 
—  1)  Koffiepot,  Zie  konkelen.  ||  De  kon- 
kelpot is  temet  (bijna)  leeg. 

2)  Waterketel  ||  De  konkelpot  kookt, 
waar  moet  de  koffie  in  'ezet  worre(u'or- 
den)^ 

konkeltyd  (uitspr.  kènkeltait),  znw.  m. 
De  tijd  waarop  men  konkelt,  koffietijd,  half - 
elf  Zie  KONKELEN.  II  Kommejollie  binnen, 
't  is  koukeltijd. 

kout,  znw.  vr.;  zie  zegsw.  op  kop,  en 

vgl.  BBNTELKONTEN,   BOFKONTBN. 

Koodyk,  znw.  m.  Naam  van  een  water 
in  den  ban  van  Jisp  benoorden  de  Jisper 
Gangsloot.  Vgl.  Kaart  v.  d,  Uytio.  5/.  11: 
,De  Coo  dyok".  |i  Ëen  stuck  lants  leg- 
gende ov«r  de  Koodijck  in  den  banne 
deses  dorps,  Hs,  T.  246,  f^9  r"  (Jisp, 
a"*1647),  prov.  archief.  —  Omtrent  den  oor- 
sprong van  den  naam  is  met  zekerheid 
niets  bekend.  Koodjjk  zou  echter  ont- 
staan kunnen  zyn  uit  K oo gd  ij k.  Van  een 
dijk  langs  dit  water  is  thans  niets  meer  te 
bespeuren,  doch  vergelijk  het  bij  kaaik 
opgemerkte. 

Aanm.  Op  de  Kaart  v.  d.  Uytw.  SI.  11 
en  in  navolging  daarvan  op  vele  latere 
kaarten  vindt  men  ook  den  Lood^jk  b^j 
het  Zwet  te  onrechte  nCodyck" genoemd; 

zie  LOODUK. 

Koog)  znw.  vr.  Naam  van  een  der 
Zaansohe  dorpen,  gewoonlgk  de  Koog, 
doch  in  officieele  stukken  Koog  aande 


Zaan  geheeten.  i|  Hg  woont  op  de  Koog. 
Ik  gaan  nê  {naar)  de  Koog.  —  *t  Is  'en  Koo- 
ger  {inwoner  van  de  Koog).  Kooger  koek- 
eters of  zeurooren  {scheldnaam).  Het  Koo- 
ger Boschje  {plantsoen  nabij  het  gemeen- 
tehuis). —  De  Koog  is  het  jongste  der 
Zaanlandsche  dorpen.  Omstreeks  1550  ston- 
den er  nog  maar  5  huizen  en  tydens  de 
Spaansche  troebelen  12;  in  1612  vond  men 
er  49  huizen.  Zie  de  verklaringen  van  oude 
buren  (a'^lG13  en  1617)  in  Friv.  v.  Westz. 
248  en  290.  De  oudste  vermelding  van 
den  dorpsnaam  is:  ^Ëen  kamp  an  Dirick 
Gheritsz.  huys  upte  Koech",  Hs  T.  118, 
ƒ04  r^  (an561),  prov.  archief.  Vgl.  ook 
Priv.  V.  Westz.  429  (a<>1599) :  ^opte  Koogh". 
De  uitstekende  hoek  lands  buitendtjks 
tegenover  den  Poel  heet  Goog  h-v  en  op 
de  Kaart  v.  d.  Uytw.  SL  12.  Het  is  niet 
bekend,  waar  de  eerste  huizen  van  de 
Koog  hebben  gestaan,  doch  te  dier  plaatse 
moet  eertijds  een  koog  of  indijking  zijn 
geweest.  Vgl.  Mnl.  Wdb.  Hl,  1835  op 
co  och,  en  de  namen  van  andere  polders 
en  dorpen  in  N.-Holl.,  b.v.  de  Koog  op 
Tessel,  de  Koog,  een  polder  onder  Si- 
Maarten,  de  Koogerpolder  (in  de  15de  e. 
de  Koog)  b|j  Akersloot. 

Ook  aan  de  Zaan  heeft  men  nog  andere 
koog  en  gehad;  b.v.  onder  Wormer  be- 
zuiden de  Schaalsmeer.  ||  Ëen  stuk  land 
in  de  Koge,  Hs.  (a"1788),  archief  v.  Wor- 
mer. Thans  heeft  men  daar  het  stuk 
weiland  genaamd  de  Koogen.  —  Zie 
ook    de   samenst.  kwatelkoog,  en   vgl. 

KAAG  I. 

Koogven,  znw.  vr.;  zie  koog. 

kooi,  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  —  Zegsw. 
De  kooi  met  gaatjes  maken  of  de 
kooi  lik  {lek)  dienen,  zich  door  schul- 
den of  oplichterij  ergens  onmogelijk  ma- 
ken. II  Toe-i  deer  {daar)  de  kooi  mit  gaat- 
jes 'emaakt  had,  is-i  verhuisd.  —  Bjj  de 
papiermakerij.  Indenverkl.  kooitje.  De 
vakjes  waarin  de  roddenbak  is  verdeeld. 
De  sorteersters  gooien  de  vodden  in  één 
der  26  kooitjes  van  den  bak,  al  naar  ge- 
lang van  de  grondstof  der  vodden  (katoen, 
bloemd  {gebloemd),  pilo,  blauw,  enz.). 

Ook  als  naam  van  vele  stukken  land; 
meestal  in  het  meerv.  en  onderscheiden 
naar  de  namen  der  bezitters.  —  Bij  W.- 
Zaandam, buitendijks :  De  Landen  die  men 
de  Koyen  ofte  wel  de  Vogelkoyen  noemt, 
soETEBOOM,   S,   Arc.  299.  Het  Hoen  {de 


Digitized  by  LjOOQiC 


491 


KOOI. 


KOOLRIJP. 


492 


bekende  vrijbuiter)  . .  (bindt)  de  Faerden 
vast  aen  't  roeyjacht  . .  en  doet  onwil- 
ligh  die  door  't  vocht  der  golven  slepen 
tot  aende  Koyen,  daer  wel  eer  het  eedele 
bloet  van  Zaanen,  haren  vlucht  en  wilt- 
braet  heeft  gevoet,  soeteboom,  Bat.  Eneaé 
pB  p^  Deze  Kooien  behoorden  tot  het 
land  van  Heer  Willem  van  Zaanden,  dat 
na  den  moord  op  Graaf  Floris  V  aan  de 
grafelykheid  werd  getrokken.  Men  zal  er 
eertijds  kooien  om  gevogelte  te  houden 
hebben  gehad ;  vgl. ons  eendekooi.  Ver- 
schillende stukken  dezer  kooien  komen 
voor  onderafzonderlyke  namen;  zie  bbeeu-, 
IMKE-,  scHooo-,  TRAPPERSKooiEN.  —  Onder 
Wortneri  Een  stuc  lants . .  gheheten  Ërm- 
gherden  coeyen,  G0NNBT,Zö7A:/.32(a^l415). 
De  dorre  kooien,  He.  (a'*1764),  prov.  ar- 
chief. Thans  kent  men  er  o.a.  nog  Jan 
Smits-kooien  en  Gorters-kooien.  —  Onder 
Jisp :  Een  stucke  lants,  ghenaempt  coyen 
van  Neeltgen  Floeris,  Copie  testament 
(an5I5),  Zaanl.  Oudhk.  Een  stucke  lants . . 
gelegen  inde  coyen  inde  banne  van  Jhisp, 
Hs.  T.  243,  fm  r»  (an627),  prov.  archief. 
Een  stuok  lants  genaemt  Steemaetjes 
koyen,  leggende  op  Imkevelts  water  in 
den  banne  deses  dorps,  Hs.  T.  246,  p\0 
r"  (a°1647),  aldaar.  Vgl.  kooien s-watbk. 

—  Op  het  Kalf:  De  Kooien.  —  De  koye 
opt  Kalfif,  Polderl,  Oostz.  I  (17de  e.).  De 
halve  Kooje,  de  Kooye  van  Gerrit  Jut, 
de  Cooye  van  Jan  Louwe,  Custb,(Bpn4l), 

—  Te  Assendelft:  Gerit  Engelsen  corte 
coey;  Trgn  Pieters,  die  lange  coey  ten 
eynde  daer  an,  Stoelb,  Assend.  f^b  v^ 
(einde  16de  e.).  Claes  Garrebranden  erf- 
genamen, genaemdt  de  Koy,  Willem  Cor- 
nelissen  Vrouwen  mede  genaemt  de  Koy, 
Maatb.  Assend.  (a°1635).  —  Bij  Kromme- 
nieërhorn:  Witte  koien,  Hs,  (±an800), 
archief  v.  d.  polder  het  Woud.  —  Ook 
elders  in  N.-Holl.  komt  het  woord  reeds 
in  de  Middeleeuwen  als  benaming  van 
land  voor.  ||  Gherg t  van  Bachem,  iii  coyen 
in  Scoutinghe  venne  tot  Uelgheloe  (Hei- 
lool  Hs.  V.  Egmond  B,  pZh  r"  (an353). 
Evenzoo  is  het  woord  gebruikelijk  in 
Friesl.  (bpkema  358).  —  Zie  verder  lepel-, 

MUIZB-,  BIUHEL-,   ROLLEKOOIEN. 

kooien^  zw.  ww.,  intr.  Van  paarden. 
Onmachtig  zijn  om  weer  op  te  staan  als 
zij  zijn  gaan  liggen.  \\  Dat  peerd  kooit. 

—  Evenzoo  in  de  Beemster  (boüman  59). 

—  Vgl.  KOOIBB. 


Kooienfikwater^  znw.  onz.  Naam  van 
eun  water  in  den  ban  van  Jisp,  nabij 
Spijkerboor,  tusschen  Rijper- vaart  enDob- 
sloot.  Het  water  heet  naar  de  daaraan 
gelegen  kooien;  zie  kooi.  ||  Een  stock 
lants  leggende  op  Koyens  water,  Hs.  T. 
246,  f  121  r«  (an650),  prov.  archief. 

kooier^  znw.  m.  Ken  paard  dat  het 
gebrek  heeft  van  te  kooien.  Zie  kooibn.  || 
't  Is  'en  kooier. 

kooken,  zw.  ww.,  intr.  Neiging  tot  bra- 
ken gevoelen,  ten  gevolge  van  ongesteld- 
heid of  door  walging  van  hetgeen  men 
ziet  of  hoort.  ||  Ik  kook  er  van.  Het  kookt 
in  me  keel.  Van  'et  zien  van  dat  vette 
spek  begin  ik  al  haast  te  kooken.  Zukke 
laffe  praatjes,  je  moet  er  van  kooken.  — 
Het  woord  is  in  geheel  N.HolI.  bekend 
en  komt  ook  elders  voor,  althans  te  Oud- 
Beierland  en  op  Schouwen  (kan ken, 
Navorscher  22,  42).  Kooken  wordt  te 
Andyk  met  scherpe  heldere  o  uitgespro- 
ken; vgl.  Navorscher  21,  532.  Men  vindt 
het  woord  in  de  17de  e.  ook  in  de  Holl. 
schrijftaal.  ||  Houdt  me  ..  wat  eeks  veur 
myn  neus,  wangt  ik  zou  wel  kooken, 
HOOFT,  Warenar  1069.  d'Aar  drinkt  Tabak, 
en  rookt  en  smookt,  en  kwylt,  en  stinkt 
dat  men  schier  kookt,  May-gift   10. 

kooly  znw. ;  zie  een  zegsw.  op  sxn>  en 
vgl.    de    samenst.   apekool,  pobpbkool, 

SCHITKOOL. 

koolbakker,  znw.  m.  Iemand  die  ande- 
ren gaarne  voor  den  gek  houdt.  —  Zoo  ook 
elders  in  Holl.  Vgl.  Ned.  iemand  een 
kool  stoven,  een  poets  bakken. 

kooleboer,  znw.  m.  Iemand  die  met 
kool  en  andere  groente  langs  de  huizen 
rent,  groenboer.  \\  As  de  kooleboer  komt, 
zeg  dan  maar,  dat  ik  vandaag  niks  noo- 
dig  heb. 

kooleter,  znw.  m.  Scheldnaam  voor  de 
inwoners  van  Oostzaan.  Daarnaast  vroe- 
ger ook  kool  haan.  Thans  hoort  men 
meer :  Oostzaner  koolpikker.  ||  'tOost- 
zaner  Wapen  plagt  eertgds  (so  men  segt) 
een  Bnyssekool  (kabuiskooi)  te  wesen,  so 
't  schijnt  ontsprongen  nyt  de  menigvul- 
digheyd  der  Kolen,  die  men  aldaer  plagt 
te  telen  en  te  eten,  so  dat  se  de  name 
voerden  van  Kool-hanen  en  Kool-eters, 
sobteboom,  Ned.  Ber.  48. 

koolhaan,  znw.  m.;  zie  koolbtbr. 

koolpikker,  znw.  m.;  zie  koolbtbb. 

kooiryp,  znw.  vr.  Koolrupa.  Zie  rup. 


Digitized  by  LjOOQiC 


493 


KOOLWAEMOES. 


KOOTEN. 


494 


koolwarmoes^  znw.  vr.;  zie  wabmobs. 

koomen  (uitspr.  kónuf),  znw.  m.  Koop- 
man, Thans  verouderd  en  alleen  nog  over 
in  de  geslachtsnamen  koomb  en  kohbn.  |i 
Jan  Jansz.  alias  Comen  Jan,  Hs.  (a^l582), 
archief  v.  Westzaan.  Pieter  Pietersz.  ofte 
anders  genoemt  Comen  Piet,  Hs,  U.  137 
(Krommenie,  a°1600),  prov.  archief.  Pieter 
Symonsz.  Comen  Pieter,  Hs,  ( W.Zaaudam, 
a°1603),  archief  v.  Westzaan.  Comelis 
Bruyns  alias  Comen  Kees,  Hs.  (a°1674), 
archief  v.  Assendelft.  Griet  Comen  Daven, 
Jan  Gerrit  Comes,  Polderl,  Assend.  I  /•'>235 
r°  (a'1600).  —  De  vorm  koomen  is  in  de 
17de  e.  in  Holl.  zeer  gewoon,  en  komt 
ook  reeds  in  de  Middeleeuwen  voor;  vgl. 
ookNed.  koom eng  en  koomen^ swin- 
kel.  —  Zie  komitjb. 

koon,  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  —  1)  Bij 
visschers.  Kieuw.  Een  visscher  spreekt 
niet  van  de  kieuwen,  maar  van  de 
koon  en  van  een  visch.  ||  Haal  de  koe- 
nen er  uit.  —  Evenzoo  reeds  in  de  Mid- 
deleeuwen, vgl.:  ,die  suoec  ..  heeft  in 
zgn  rechter  koon  een  beenken  na  die 
fignre  van  een  cruce,"  aangehaald  in  Mnl. 
Wdb.  III,  1838.  —  Zie  koonbn. 

2)  BiJ  de  molenmakerg.  Het  uitsteeksel, 
de  verdikking  aan  het  ééne  einde  der  kam- 
men en  doüen  van  een  molenwieh  Men 
maakt  de  kammen  met  2  of  3  koonen,  nl. 
twee  over  zg  en  een  op  de  werkzij  {de 
zijde  die  het  werk  doet,  waar  kammen  en 
doUen  elkaar  grijpen).  Moet  de  kam  over 
twee  kanten  werken,  zooals  in  een  pel- 
molen, dan  maakt  men  er  soms  4  koonen 
aan.  De  koonen  dienen  voor  het  afslijten. 
De  kammen  worden  aan  de  zgden,  die 
aan  slytage  onderhevig  zyn,  dikker  ge- 
maakt, omdat  ze  dan  langer  kunnen  duren. 

3)  In  papiermolens;  aan  den  roerhak. 
Een  soort  van  langwerpige,  houten  blok- 
jes, die  rondom  tegen  het  bos  worden  ge- 
legd en  dienen  om  dit  vast  te  wiggen.  Zie 
BOS  II,  Ib. 

koonen^  zw.  ww.,  trans.  By  visschers. 
De  koonen  (kieuwen)  uit  de  visch  halen. 
Zie  KOON  1.  II  Is  de  visch  al  *ekoond?  — 
Evenzoo  elders  in  N.-Uoll.  ||  Oock  sullen 
alle  Rouaensche  brant-packers  (de  pak- 
kers der  haringtonnen  met  het  Rouaansche 
brandmerk)  gehouden  zyn  elcke  laegh 
wel  te  suyveren,  de  bellen  uyt  te  halen, 
de  Haringh  wel  te  koonen  ende  spoelen, 
(ende)  de  peeckel  door  zeven  te  reynigen, 


Handv,  v.  Ench.  228a  (a^l661).  De  brandt- 
packers  sullen  niet  vermoghen  meerder 
als  elf  tonnen  Ceulse  brandt  daeghs  te 
leggen  ofte  packen  ten  eynde  de  selve 
mede  wel  gesuyvert  ende  gekoont  magh 
werden,  ald.  2286. 
kooper^  znw.  m. ;  vgl.  pbutkoopbb,  sfbk- 

KOOPEB. 

koopman,  znw.  m.  Zegsw.  Hij  zoekt 
een  koopman;  gezegd  van  een  kind, 
dat  op  allerlei  wijzen  iemand  zoekt  te 
bewegen  met  hem  te  gaan  spelen  of 
stoeien.  ||  Ziezoo,  heb-je  'en  koopman 
'evonden?  Ik  weet  'et  wel,  je  zoeke  (zoekt) 
'en  koopman.  —  Koopman  heeft  in  deze 
uitdr.  de  bet.  van  kooper.  Evenzoo  by 
VALCOOGH,  Regel  d.  Schoolm,  87:  ,Men 
mach  wel  sul  eken  Coopman  kiesen,  dat- 
men  gheldt  en  Landt  mach  verliesen,"  en 
Groot  Hoorns  Liede-boek  2,  116:  „Wat 
in  't  Vat  blijft  sal  niet  suuren,  of  ik  schoon 
geen  Koopluy  kryg;  goede  Waar  die  kan 
wel  duren.'*  In  denzelfden  zin  vindt  men 
het  woord  ook  in  het  Mnl.  (zie  Mnl. 
Wdb.  III,  1846)  en  nog  in  het  Wvla.  (db 
Bo).  Verder  komt  het  voor  in  het  Mnd. 
en  Mhd.,  en  in  het  Hgd.  o.a.  bij  goethb. 

—  Vgl.  KOOMEN. 

koorts  (I)  (uitspr.  koors),  znw.  vr.;  vgl. 
remblkookts. 

koorts  (U)  (uitspr.  koors),  znw,  DeHaas 
van  een  haring.  De  koorts  zit  langs  de 
kuit  of  tusschen  de  beide  deelen  van  de 
hom  en  is  by  een  stroobokking  zilver- 
kleurig. —  Evenzoo  in  het  Stad-Fri. 

koot,  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  —  1)'  Ge- 
wricht, wervel,  —  Uit  koot,  verzwikt, 
Vgl.  by  KIL.:  „leden  die  wt  de  kote 
zijn,  luxata  membra,  articuli  loco  moti, 
membra  intorta  ft  soluta,"  ||  De  arm 
springt  uit  koot.  Zijn  bien  is  uit  koot.  — 
Over  koot  gaan,  zwikken,  van  den 
voet.  II  Hy  gaat  'en  bietje  over  koot.  — 
Ook  overdr. :  Pas  op,  of  die  stoel  gaat  over 
koot.  —  Zegsw.  Ik  moet  ers  weten, 
hoe  dat  in  de  koeten  (soms  kotten) 
zit,  ik  moet  het  rechte  van  die  zaak  weten, 

2)  Hielbeen,  van  verschillende  dieren. 

Vgl.   KOOTEN. 

kooton,  zw.  WW.,  intr.  —  1)  Jongens- 
spel.  Met  een  paarde-  of  koeiekoot  naar 
een  rij  knikkers  werpen.  Synon.  klau- 
wen, van  klauw,  koot;  zie  aldaar.  Ieder 
speler  heeft  een  met  gesmolten  lood  vol- 
gegoten koot  en  werpt  op  zijn  beurt.  De 


Digitized  by  LjOOQiC 


495 


KOOTEN. 


KOPJESTIJD. 


496 


weggemikte  knikkers  zgn  voor  den  wer- 
per. Daarby  wordt  door  de  omstanders 
gewed:  Raak  of  stoof  en  raak  of 
scbyt.  De  koot  valt  stoof  als  hg  staat, 
d.  i.  als  de  rug,  de  kromming,  boven  ligt. 
Valt  de  holte  boven  of  ligt  de  koot  op 
zgde,  dan  heet  dit  schgt.  Soms  wedden 
de  jongens,  als  de  knikkers  op  zyn,  om 
de  koot  zelf.  Het  spel  is  thans  bgna  ge- 
heel in  onbruik.  —  Vgl.  bredbbo,  Spa. 
Brab,  285:  Aauwe  (scheldnaam  van  den 
hondeslager)  wille  wj  t'samen  klaanwen  ? 
lek  ra  stoof,  Aauwe  schgt,  Aauwen  is 
zgn  klaauwen  qugt  —  Zie  verder  over 
stoof  en  schgt:  Taal  en  Letteren  3, 
47  vlg.  en  138  vlgg. 

2)  Meisjesspel.  Bikkelen  met  schaaps- 
kootjfjt,  of  met  daarop  gelgkende  looden 
of  beenen  bikkels,  die  tijdens  het  opsprin- 
gen van  een  stuiter  of  bal  moeten  om- 
gekeerd of  opgenomen  worden.  De  vier 
zgden  der  koot  dragen  verschillende  na- 
men.  Naar  de  volgorde  der  standen,  waarin 
de  koot  geplaatst  moet  worden,  zgn  deze: 
put  of  putter  [de  holte  van  de  koot), 
rug  of  rugger  {de  daartegenover  lig- 
gende gladde,  gebogen  kant),  ster  {de  zij- 
kant, waarin  een  klein  gat  of  een  kras 
is  gemaakt,  en  die  ook  naar  den  vorm 
es  si  e,  d.  i.  kleine  s,  wordt  genoemd)  en 
staander  of  staanderd  {de  gladde 
zijkant), 

kopy  znw.  Verkl.  kop  pi  e.  Zie  de  wdbb. 

—  1)  Hoofd.  Zegsw.  Er  den  kop  bij 
scheuren,  den  moed  niet  laten  zakken.  || 
Kom,  je  moete  er  de  kop  bij  scheuren  {b.v. 
als  iemand  het  werk  wil  opgeven,  omdat 
hij  moedeloos  is  daar  het  niet  wil  lukken). 

—  Den  kop  er  onder  douwen,  {een 
zaak)  smoren,  in  den  doofpot  stoppen,  \\ 
Ze  hewwe  de  kop  er  onder  'edouwd.  — 
't  Is  (bij)  den  papegaai  zgn  kop  of, 
ter  nauwernood,  nog  juist;  vgl.  het  vroe- 
ger gebruikelgke  schieten  naar  den  gaai.  || 
Dat  is  de  papegaai  de  kop  of.  't  Is  bij  de 
papegaai  zijn  kop  of,  dat  'et  klaar  komt.  — 
Kruis  kop  of,  as  't  niet  waar  is,m{//t 
hand  er  op,  dat  het  waar  is.  —  Koppie 
zeit,  dat  kontje  komt;  schertsend  van 
iemand  die  voorover  loopt.  —  Koppen 
en  ooren!  waarschuwende  uitroep  als 
men  iets  voor  zich  uit  gooit.  —  Ik  heb 
gien  muizekeutels  in  me  kop,  ik 
zie  wel  wat  er  gaande  is.  —  Bg  visschers. 
Geen  kop,  geen  visch,  niets.  \\  Ër  wordt 


gien  kop  'evongen  {gevangen).  Ik  heb  gien 
kop.  —  Zie  nog  een  zegsw.  op  duivel, 
en  vgl.  de  samenst.  blaabmoor-,  blbbr-, 

DEEN-,  DONDER-,  ORIMKEL-,  GROES-,  GROF-, 
HOL-,  MANNE-,  NBTE-,  NUTE-,  STUIPEKOP  OU 
KOPPBLTJETUIMELEN. 

2)  Het  boven  den  rand  uitstekende  ge- 
deelte van  den  inhoud  van  een  maat  of 
glas;  zoowel  van  droge  als  van  natte 
zaken.  ||  Een  maat  met  een  kop  (hetz. 
als  kopte  maat;  zie  op  kopt).  Geef  me 
'en  schepel  gort,  maar  mit  'en  kop  er 
op.  Je  moete  me  glas  niet  zoo  vol  schen- 
ken {met  wijn),  er  staat  'en  kop  op.  Het 
bier  schuimt  zoo,  er  komt  'en  kop  op 
'et  glas.  Wil  je  er  de  kop  ofbijten  {het 
bovenste  gedeelte  er  af  drinken)  ? 

3)  Kom,  drinkgerei.  Zie  zegsw.  op  zfn.  — 
Koppie  doen,  koffie  drinken,  tusschen 
ontbijt  en  middagmaal,  en  tusschen  de 
thee  en  het  avondeten.  Synon.  konkelen. 
Daar  bg  het  koppie  doen  vroeger  koek 
en  tegenwoordig  meestal  brood  wordt  ge- 
bruikt, heeft  zich  allengs  ook  dit  den 
naam  van  koppie  toegeëigend  en  spreekt 
men  soms  ook  van  koppie  sngden.  |) 
Jan,  't  is  tgd  om  koppie  te  doen.  Me 
dunkt,  zait  Train,  we  mochte  nou  wel 
deres  een  koppie  doen.  't  Is  al  over  zeu- 
vene.  As  ik  thois  was,  had  ik  al  lang  een 
koppie   edeen,  Sch.  t.    W.  211.  —  Vgl. 

BRUIDSKOPJE,  BUBENKOPJE,  KRAAMKOPJB  OU 
KOPJESBROOOJB,   KOPJESKOEK,  KOPJESTIJD. 

4)  Collecte-schaal.  Thans  verouderd.  Zie 

KOPLOOPER. 

kopbeitel)  znw.  m.  Een  zware  beitel 
om  kepen  in  ijzer  te  hakken. 

koperen^  bnw.  Koperen  toonen; 
zie  op  TOON. 

kopje,  znw.  onz. ;  zie  kop  3. 

kopjesbroodje  fuitspr.  koppiesbrootj9), 
znw.  onz.  De  boterham  die  des  avonds 
bfj  het  koppie  doen  (om  6  uur)  wordt  ge- 
nuttigd. Vgl.  KOP  3.  II  {Tot  een  werkvrouw 
des  avonds  vóór  zij  naar  huis  gaat :)  Eet 
je  koppiesbroodje  maar  op  en  neem  je 
avondbroodje  mee  na  huis. 

kopjeskoek  (uitspr.  koppieskoek),  znw. 
m.  De  koek  die  bij  het  koppie  doen  wordt 
genuttigd.  Vgl.  kop  3. 

kopjestyd  (uitspr.  koppiestait),  znw.  m. 
De  t^d  waarop  koppie  gedaan  wordt, 
'«  morgens  om  half  elf  en  's  avonds  om 
zes  uur.  Zie  kop  3.  ||  Kom  maar  op  kop- 
piestgd  bg  ons.  Vader,  't  is  koppiestgd. 


Digitized  by  LjOOQiC 


497 


KOPJESTIJD. 


KORDON. 


498 


Na  koppiestgd  ('s  avonds  6  uur)  eten  we 
niet  meer.  —  Evenzoo  in  de  Beemster 
(boumam  59). 

koplooper»  znw.  m.  Een  van  dofpaufege 
aangesteld  persoon,  die  met  den  kop  (col- 
lecteschaal) bij  de  huizen  rondging,  om 
geld  voor  de  armen  op  te  halen.  Meestal 
werden  daartoe  jongelui  benoemd.  In  de 
vorige  eeuw  komen  de  koploopers  te 
Wormerveer  jaarlijks  voor  onder  de  be- 
noemde ambtenaren.  Met  1777  veranderde 
hun  naam  in  schaalde r.  Het  ambt  werd 
afgeschaft  in  de  laatste  jaren  der  18de 
eeaw. 

kopmeSy  znw.  onz.  Bg  de  houtzagerij. 
Een  ijzer  met  tanden,  aan  een  stang,  dat  ge- 
bruikt wordt  bij  het  zagen  van  een  plaat 
of  van  een  aantal  delen.  Het  kop  mes 
wordt  dan  met  de  tanden  geplaatst  op 
het  hont  dat  men  wil  zagen  en  met  een 
stang  aan  de  slee  vastgelegd,  waardoor 
het  zaaghout  tegen  de  slee  wordt  aange- 
drukt en  niet  heen  en  weer  kan  schudden. 
Zie  Groot  Alg.  Moolenb.  l,  pi  32  en  52. 

koppedoUeu  (nitspr.  kopp^doll»,  met 
hoofdtoon  op  dol),  zw.  ww.,  trans.  Dood- 
maken, vermoorden,  \\  Hij  had  niemand 
kwaad  'edaan,  en  toch  hebben  ze  'em 
'ekoppedold.  —  Vgl.  dollen  U. 

koppel,  znw.  onz.;  zie  windkoppbl. 

koppeltjetnimelen,  zw.  ww.,  intr. 
Daarnaast  koppeltjetuimel  doen. 
Of«'  het  hoofd  buitelen,  Synon.  stutele- 
boUen.  II  Hij  ken  zoo  lekker  koppeltje- 
tuimelen.  Eom,  jongens,  wie  doet  er  mee 
koppeltjetuimel?  —  Elders  in  HoU.  kop- 
pienlaikelen. 

Koprommels-sliiiSf  znw.  vr.  Naam 
eener  sluis  te  Assendelft.  De  sluis  is  ge- 
noemd naar  een  voormalig  eigenaar  van 
het  land,  waarbij  de  sluis  ligt.  In  een 
losrentebrief  van  1585  in  het  archief  van 
Assendelft  vindt  men  den  naam  van  dit 
land  nog  in  den  vorm  van  ,Gop  Rom- 
boudts-weer."  —  Koprommels  is 
vervloeid  uit  Kop  Rombels,  Kop  Rom- 
bolts,  d.i.  Jacob  Romboltsz. 

kopschaal,  znw.  vr.  In  den  houthan- 
del.  De  eerste  en  laatste  plank,  die  van 
een  topsehen  boom  wordt  afgezaagd.  Van 
een  topsehen  boom  heet  het  smalle  boven- 
eind top,  de  breede  voet  kop.  De  eerste 
planken  die  van  zulk  een  boom  worden 
afgesneden,  de  schalen,  loepen  dus  even- 
eens schnin  toe  en  zijn  aan  het  eene  einde 


veel  dikker  dan  aan  het  andere.  Het  eerste 
afsnijdsel,  dat  doorgaans  veel  korter  is 
dan  de  boom,  heeft  natuurlijk  maar  één 
goed  eind,  nl.  bij  den  k  o  p,  en  loopt  aan 
den  anderen  kant  in  een  punt  uit.  Van- 
daar de  naam  kopschaal.  De  volgende 
langere,  maar  toch  nog  geschuinde  deel 
heet  schaal.  Dan  volgen  de  achter- 
deel, die  nog  bles  is,  en  de  kan  td  e  el, 
en  eindelijk  de  gewone  delen.  Bij  dun- 
nere boomstammen  worden  niet  ai  deze 
onderscheidingen  gemaakt,  maar  verval- 
len de  kopschalen  en  achterdelen. 
—  Kopschalen  dienen  voor  brandhout 
of  om  ruwe  hekken  te  maken.  ||  Te  koop 
een  partij  kopschalen. 

kopt,  bnw.  In  de  uitdr.  kopte  maat, 
een  maat  waar  een  kop  op  staat.  Zie  kop  2. 
Kopt  is  de  oude  vorm,  zonder  ge-,  voor 
gekopt,  van  een  kop  voorzien.  Het  tegen- 
overgestelde is  streek  te  maat,  ge- 
streekte,  met  den  streek  af  gestreken  maat.  II 
Gort  wordt  verkocht  bij  de  kopte  of  de 
streekte  maat. 

kor,  znw.  vr.  Bij  de  visscherij.  Zeker 
vischnet.  Een  trechtervormig  groot  stuk 
want,  dat  met  lood  is  verzwaard  en  achter 
de  schuit  aan  langs  den  grond  getrokken 
wordt.  De  kor  is  van  zwaar  touw  ge- 
maakt en  wordt  op  zee  gebruikt  voor  het 
vangen  van  kabeljauw,  schel visch,  schol, 
tong,  enz.  —  Het  woord  is  ook  elders 
in  Holl.,  Friosl.  en  Oost-Friesl.  gebrui- 
kelijk ;  ook  wordt  een  ander  net,  voor  de 
oestervangst,  aldus  genoemd.  Vgl.  verder 
Tijdschr.  12,  122  vlg,  en  koolman  2,  412 
op  kure. 

kordon,  znw.  onz.  In  de  uitdr.  door 
de  kordons,  alleen  bekend  in  de  ver- 
vorming dirkiedons  en  kurkedons. 
Zekere  straf,  die  by  verschillende  jongens- 
spelen  wordt  opgelegd  aan  den  ,man", 
die  zijn  taak  niet  heeft  kunnen  volvoe- 
ren. Moet  er  iemand  door  de  dirkiedons, 
dan  staan  de  overigen  tegenover  elkaar 
op  twee  rijen  geschaard.  Het  slachtoffer 
moet  zevenmaal  daartusschen  door  loe- 
pen. De  beide  uitersten  houden  een  zak- 
doek vast  om  den  weg  te  versperren. 
Achtereen  volgends  wordt  hij  ontvangen 
met  pinken  (stompen  met  den  pink),  met 
duimeyi,  met  platte  handy  met  vuisten,  met 
ellebogen,  met  vlooienpikken  (fijne  kneep- 
jes) en  met  beddeschudden  (heen  en  weer 
gooien).  Soms  ook  moet  hij  eenige  malen 

82 


Digitized  by  LjOOQiC 


499 


KORDON. 


KORT. 


500 


door  de  rgen  heen,  terwijl  er  met  zak- 
doeken met  knoopen  naar  hem  geslagen 
wordt.  Dit  laatste  heet  ook  sprietloo- 
pen.  —  Het  loepen  door  de  kordons  is 
ook  elders  bekend. 
koren  (I),  znw.  onz.;  zie  een  zegsw. 

op  HJLAN. 

koren  (II),  zw.  ww.,  intr.  Neiging  tot 
braken  hebben.  \\  Hjj  koort  wel,  maar-i 
geeft  niet  over.  Dat  koren  is  nag  be- 
nauwder as  'et  spouwen  zelf.  —  Evenzoo 
in  de  Beeroster  (boum an  60),  en  naar  het 
schgnt  in  de  17de  e.  ook  te  Amsterdam; 
vgl.  BREDERO,  Klucht  V.  d.  MoUnaav  151 : 
„Hoe  liep  bet  mettet  meysjen?  —  Maor 
die  worde  seer  benant:  het  koorden,  het 
spooch,  het  ontreech  haer  borsten  en  het 
worde  hiel  blieckjes.*'  —  In  het  Ned.  en 
Mnl.  beteekent  koren  ook  braken,  over- 
geven; zie  de  wdbb. 

korf 9  znw.  m.  Daarnaast  zeldzaam  k  a  r  f. 
Zie  de  wdbb.  —  Zegsw.  *t  Is  van  den 
korf  in  't  mandje,  ook:  't  is  van 
den  korf  in  den  lapzak,  H  is  één  pot 
nat,  het  een  komt  vrij  wel  op  hetzelfde 
neer  als  het  ander,  de  zaak  verandert  er 
niets  door.  —  Zie  hudekorf  en  vgl.  kor- 
ter, KORFKAMP,  K0RFLEGBR. 

Korfkamp,  znw.  m.  Naam  van  een  stuk 
land  te  Assendelft.  Thans  onbekend.  || 
Dat  oorffcampgen,  Polderl.  Assend,  I  /'**260 
r^  (a°1600).  —  Het  stuk  zal  zoo  genoemd 
zgn,  omdat  men  er  (visch)korven  bij  uit- 
zette. Vgl.  Legerkamp,  Legerakker, 
enz.  op  leger,  en  zie  korfleger. 

korfleger,  znw.  m.,  soms  onz.  Bg  de 
visscherg.  Een  leger  (zie aldaar), r/^aariV? 
aalkorven  worden  gelegd  of  opgehangen, 
en  die  dus  in  het  bijzonder  dient  om  aal 
te  vangen.  ||  We  zeilen  er  maar 'en  korf- 
leger leggen.  —  Het  woord  is  ook  elders 
in  N.-Holl.  gebruikelijk.  Als  naam  van 
een  stuk  land  onder  Limmen  komt  het 
voor  bö  GONNET,  Zijlkl  323  (an531):  ,een . . 
campe  lants,  welcke  . .  campe  biet  die 
Corflegher."  Op  de  Kaart  v.  d.  Uytic.  SI.  11 
heet  een  water  onder  Uitgeest  bg  den 
Wgden  Busch  ,Cors  Leger".  Ook  hier  zal 
men  wel  moeten  lezen:  Corfleger. 

korpely  korper,  znw.  m.;  zie  karper. 

korperbengely  znw.  m.;  zie  karper. 

korretje,  znw.  onz.;  zie  kortje. 

korrie  (uitspr.  körrie,  met  klemt,  op 
kbr),  znw.  Een  lage  houten  wagen  op  vier 
wielen;  in  het  bgzonder  de  lage  houten  bak 


op  roUetjes,  die  op  Luilakmorgen  (Zater- 
dag voor  Pinkster)  voor  dag  en  dauw  door 
een  groot  aantal  jongens  onder  groot  ge- 
schreeuw aan  een  lang  touw  wordt  voort- 
getrokken, terwijl  er  beurtelings  één  hun- 
ner op  plaats  neemt.  \\  De  jongens  loepen 
weer  mit  de  korrie.  Gaan  je  morgen  mee 
mit  de  korrie.  We  hebben  mit  de  kor- 
rie na  Assendelft  'eweest.  —  In  de  Wor- 
mer  ook  een  lage  houten  kinderwagen.  || 
Krui  'em  wat  in  zgn  korrie  heen  en  weer. 
—  Aldaar  worden  de  wagentjes,  die  de  kin- 
deren als  speelgoed  gebruiken,  met  den 
verkleinvorm  kortje  of  korre tj e  aan- 
geduid. —  In  de  Beemster  wordt  korrie 
gebezigd  in  den  zin  van  kruiwagen,  een- 
wielde  wagen  met  twee  handvatten  (bou- 
MAN  60).  Aan  de  Zaan  is  deze  bet.  onbe- 
kend. Een  kruiwagen  heet  daar  k  r  o  o  d.  — 
Korrie  is  misschien  een  oude  verklein- 
vorm van  kor;  vgl.  norrie  naast  nor. 
Het  woord  zal  wel  samenhangen  met  Oron. 
körrewoagen,  onoverdekt  rijtuig  met 
vier  widen,  waarvan  de  bak  onmiddeilijk 
op  het  stel  rust  (molema  220).  Korrie- 
wagen  in  den  zin  van  kinderwagen  is 
in  Utrecht gebruikelgk  (T^dschr.  12, 122). 
Dat  deze  woorden  verwant  zgn  met  k  r  o  o  d 
en  krodewagen,  kruiwagen,  waarnaast 
kordewagen  en  in  Brab.  korrewa- 
gen  voorkomen  (vgL  Mnl.  Wdb,  III,  2117), 
is  twyfelachtig.  In  Friesl.  is  zoowel 
korre  als  krode  in  den  zin  van  krui- 
wagen in  gebruik.  Zie  verder  T^dschr. 
12,  121  vlgg.,  en  vgl.  kor. 

korsy  znw.  vr.;  zie  kers  II. 

KorsemiSy  znw.  vr.  Te  Assendelft  ge- 
bruikelijke vorm  van  Kersmis. 

korfijct,  znw.  onz.  Korset.  \\  Dat  korsjet 
is  te  wgd.  Twee  corsietten,  Hs.  invent. 
(a^l796),  Zaanl.  Oudhk.  —  Ëvenzoo  elders 
in  Holl;  vgl.  bbrkhby,  Nat.  Hist.  3,  989 
(corchet),  1008  (corchetten). 

korst  (uitspr.  kerst),  znw.  vr.  Verkl. 
korsie.  Zie  de  wdbb.  —  Zegsw.  Daar 
ken-je  je  korsies  op  weeken,  daar 
kunt  ge  vast  op  aan,  maak  daar  maar 
staat  op.  In  denzelfden  zin  zegt  men  elders 
zijn  boontjes  op  iets  te  weeken 
leggen  (Ned.  Wdb.  UI,  441).  —  VgL  de 
samenst.  schraapkorstjs. 

kort  (I)  (uitspr.  kbrt),  bnw.  en  bgw. 
Zegsw.  Tekort  zetten,  van  een  molen, 
in  schuine  richting  zetten,  slechts  half  op 
den  mnd  zetten,  zoodat  de  tvind  niet  recht 


Digitized  by  LjOOQiC 


501 


KORT. 


KOUD. 


502 


op  de  roeden  blaast.  —  Kort  btj,  dicht 
bij.  II  We  bennen  kort  bij  huis.  Hoe  kor- 
ter by  Rome,  hoe  slechter  Christenen. 
Evenzoo  elders  in  HoU.  Zie  kortbij.  — 
Ygl.  nog  een  zegsw.  op  elleboog. 

kort  (II)  (nitspr.  kbrt),  znw.  onz.  Hak- 
self  afval  en  ander  kort  veevoeder.  Het 
woord  wordt  door  van  dalb  als  gewes- 
teiyk  opgegeven.  Vg].  ook  kobtvoeb. 

kortby  (met  klemt,  op  bij),  bijw.  Dicht- 
bij. II   Het  is  kortbij.  Hg  woont  kortby. 

—  Zie  KOBT  I. 

korteliiig  (nitspr.  kbrt^ling),  znw.  onz. 
Een  grove  soort  van  zemelen.  —  Vgl.  Ned. 
kort,  onz.,  gebuild  meel,  dat  tuaschen  de 
tweede  soort  van  bloem  en  de  zemelen  in 
staaf  (van  dale),  Mnl.  cortmeel  {Mnl. 
Wdb.  m,  1956). 

korteiiy  zw.  ww.,  trans.;  zie  zegsw.  op 

HOBT. 

kortje  (nitspr.  körtj»),  znw.  onz.  Daar- 
naast korretje.  Kinderspeelgoed.  Een 
klein  wagentje,  dat  de  kinderen  aan  een 
touw  achter  zich  aan  trekken  (de  Wor- 
mer).  ||  Och,  is  zyn  kortje  'broken?  — 
Zie  verder  op  kobbie. 

kortvoer  (nitspr.  kèrtvoer),  znw.  onz. 
Veevoeder,  bestaande  uit  haksel,  aardap- 
pelen, erwten,  graan,  enz.  In  tegenstel- 
ling met  lang  voer,  d.  i.  hooi.  —  Zoo 
ook  elders  in  Holl.  en  Friesl.  Vgl.  kobt  II. 

korver,  znw.  m.  Daarnaast  kurver. 
Korf  maker.  Thans  verouderd,  maar  nog 
bekend  als  geslachtsnaam  Oorver  en 
Kor  ver.  In  de  17de  e.  werden  sommige 
personen  nn  eens  Oorver  of  Knrver, 
dan  weer  Corff  genoemd.  Ook  Korf  f 
bestaat  nog  als  geslachtsnaam.  —  Den 
vorm  kurfmaker  vindt  men  in  Journ. 
Caeskoper,  24  Jan.  1718. 

Ook  als  naam  van  eenige  b\j  elkaar  ge- 
legen stukjes  land  in  den  Kalverpolder.  || 
De  Korvers,  Polderl.  Oostz.  1  (17de  e.). 

kosp;  znw.  vr.;  zie  kesp. 

kost,  znw.;  zie  zegsw.  op  eten,  en  vgl. 

KÜST. 

kostel^k,  bnw.  Zegsw.  Het  zontje 
is  vandaag  zoo  kostelgk,  de  zon 
laat  zich  haast  niet  zien. 

Kosterland,  znw.  onz.  Naam  van  een 
stuk  land  te  Assendelft.  il  Maerten  Maer- 
sen,  tcosterlandt,  Maaib.  Assend.  (a°1635). 

—  Het  land  zal  eert^ds  aan  de  kosterg 
van  Assendelft  hebben  behoord.  Vgl.  kap- 
pelbblt  en  papeland. 


Kostershem,  znw.  m.  Naam  van  land 
onder  Assendelft,  tusschen  Vliet-  en  Blok- 
sloot.  II  Jan  Olaesen  Ryael,  costershem; 
Jan  Olaesen  Ryael,  V2  madt  in  costershem 
beslooten;  Symon  Joosten  cleyn  (groot) 
costershem,  Maaib.  Assend.  (a^l635).  — 
Misschien  behoorde  dit  land  eertijds  aan 
de  kosterij;  vgl.  kostebland.  Het  kan 
echter  ook  eigendom  z^n  geweest  van 
iemand,  die  Ooster  heette;  vgl.:  «tMaetge 
van  Lgs  Oosters"  (in  het  Vroonweer), 
Maatb.  Assend.  (an635). 

kot,  znw.  onz.  Zie  de  wdbb.  —  \)  De 
ruimte  onder  in  de  bedstede,  die  somtijds 
tot  slaapplaats  voor  kinderen  is  ingericht.  \\ 
De  kinderen  slapen  in  'et  kot. 

2)  Bij  visschers.  De  slaapplaats  aan 
boord.  II  Kruip  maar  in  je  kotje. 

3)  In  houtzaagmolens.  De  ruimte  onder 
den  molen,  waarin  het  zaagsel  neervalt. 
Vgl.  KBOOK,  Molenb.  127.  ||  Het  kot  buien 
(leegmaken).  Het  zaagsel  moet  uit  het  kot, 
anders  zou,  wanneer  er  4  of  5  balken 
tegelijk  gezaagd  worden,  het  zaagsel  te 
veel  ophoopen.  De  jongen  haalt  dat  zaag- 
sel weg  met  een  lange  schop,  Arbeids- 
enquête  (an891),  675.  —  Vgl.  kotbalk, 

KOTJONGEN. 

4)  In  pelmolens.  De  ruimte  rondom  de 
maalsteenen.  Zie  Groot  Volk.  Molenb.  H, 

pi.  8.  -—   Vgl.  KOTBALK. 

kotbalk,  znw.  m.  —  1)  In  een  hout- 
zaagmolen (paltrok).  Naam  der  beide  bal- 
ken aan  weei'skanten  van  het  kot.  De 
kotbalken  ondersteunen  de  stjjlen  van 
den  molen  en  loopen  evenwpig  met  den 
keuningsbalk.  Zie  Groot  Alg.  Moolenb.  I, 
pi.  27;  Groot  Volk.  Moolenb.  I,  pi.  4—6; 
HABTE,  Molenb.,  pi.  20  l  en  23  e. 

2)  In  een  pelmolen.  De  balken  aan  weers- 
kanten langs  de  maalsteenen.  Zie  Groot 
Volk.  Moolenb.  H,  pi,  8. 

kotjongen,  znw.  m.  De  laagste  knecht 
op  een  houtzaagmolen,  de  jongen  die  het 
zaagsel  uit  het  kot  ruimt.  Zie  kot  3. 

kon,  znw.  vr.;  zie  koud  II. 

kond  (I),  bnw.  Zie  de  wdbb.  —  Zoo 
koud  als  een  rooie-koolsblad,  zoo 
koud  als  een  botje,  zeer  koud.  ||  Ik  ben 
zoo  koud  as  'en  rooie-koolsblad.  —  Fami- 
lie van  den  kouden  kant,  aange- 
trouwde familie;  ook  wel  familie  van  fa- 
milis.  II  We  bennen  neven,  maar  't  is 
van  de  kouwe  kant.  —  Zoo  ook  kou  we 
oom,  aangetrouwde  oom.  \\  (Worden)  tot 


Digitized  by  LjOOQiC 


6oa 


KOUD. 


KRAB. 


504 


voogden  gestelt  over  't  kint  van  Aegte 
Gorters  . .  den  persoonen  van  Josep  Cor- 
nelis  Gorter,  oom,  ende  Claes  Nannincksz. 
op  Wormerveer,  kon  we  oom  van  's  moe- 
ders zflde,  Hi,  (a°1689),  archief  v.  Krom- 
menie. Jacob  Jansz.  Ham  en  Pieter  Pie- 
tersz.  . .  beyde  kou  oomen  van  's  moedei-s 
zijde,  Hs,  (a°1693),  aldaar.  E  eenzoo  spreekt 
men  in  Friesl.  van  kouwe  ooms  en 
koawe  swagers  (dijkstra,  UU  Friesh 
Volksleven  2,  266).  —  Een  kouwe  bak- 
ker, een  broodalijter  die  vent  met  door 
anderen  gebakken  brood.  Ook  elders  be- 
kend [Ned.  Wdb.  II,  890).  —  Eenkouwe 
ree,  zie  op  ree  II.  —  Vgl.  koud  II,  koü- 

WELUK,  KOUWEOATJES-VOELDEBIJ,  VERKOU' 
WB2ÏIS. 

kond  (II),  znw.  vr.  Afgekort  uit  k  o  u  d  e. 
Daarnaast  ook  de  samengetr.  vorm  k  o  u.  Ii 
Wat  'en  koud.  Wat  doen-je  ok  in  de  koud 
(overdr.  waarom  stelt  ge  u  noodeloos  aan 
iets  onaangenaams  bloot)'^  De  kon  gaat 
je  na  (de  koude  grijpt  je  aan,  *t  is  vinnig 
koud).  Kou  inschepen;  zie  op  inschepen. 

Kondehorn,  znw.  m.  Naam  van  een 
eertijds  in  het  Y  vooruitspringenden  hoek 
lands  aan  het  Zuideind  van  Oostzaan, 
tegenover  Amsterdam.  Vgl.  horn.  ||  De 
Kouwe-hoorn,  lams  707  (an627).  De  Cou- 
horn,  ald.  714  (a°  1635).  —  Een  doorbraak 
bij  den  Koudehorn  heet  deKoudehorns- 
braak  en  wordt  o.a.  vermeld  h\]  lams  713 
vlg.  Vgl.  Kaart  v.  d.  Uytto.  SI.  8.  —  Ook 
elders  vindt  men  een  Koudehorn,  b.v. 
te  Haarlem. 

koQS)  znw.  vr.  Verkl.  kousie.  Zie  de 
wdbb.  —  Zegsw.  Ruk  maar  uit  met 
je  zijden  kousen,  ga  weg,  ik  wil  niets 
van  je  weten.  Evenzoo  in  de  Beemster: 
Kros  op  met  uwe  z\iden  kousen  (bouman 
77).  —  Bij  visschers.  Hg  is  kous,  hij 
heeft  niets  gevangen,  komt  met  een  ledige 
schuit  terug.  Vgl.  Ned.  met  de  kous 
op  den  kop  terugkomen. 

KoQsebandy  znw.  m.  Naam  van  land 
onder  Assendelft.  Zoo  geheeten  naar  een 
vroegeren  bezitter,  die  Couseband 
heette.  Het  geslacht  Couseband  te  Haar- 
lem komt  in  de  16de  e.  herhaaldelijk  mei 
betrekking  tot  Assendelft  voor.  ||  Dat 
coussebantgen,  Polderl.  Assend.  I  ƒ °260  r*^ 
(a^l600).  Koelof  Engelsz.,  de  kousebanden, 
Maatb.  Assend.  (an635). 

konwy  znw.(?)  In  de  uitdr.  er  waait 
een  flinke  kouw  wind,  het  waait  een 


harde  koelt,  een  flinke  bries.  —  Vgl.  stak- 

KOUWER. 

koQwegatjes-ToelderU,  znw.  vr.  In  de 
zegsw.  Dat's  maar  kotiwegatjes- 
voelder^*,  dat  is  maar  gezanik,  kinder- 
achtigheid. —  Vgl.  GATJE-VOKL  DOBN. 

koQwel^k,  bnw.  Koud,  koudaehtig. 
Hgd.  kölüich.  II  Het  begint  nou  toch  wat 
kouwelijk  {flink  koud)  ïq  watt ^  (worden). 
't  Is  kouwelijk ;  ik  loof,  dat  'et  vriest.  — 
Even  zoo  elders  in  N.-Holl.  De  gewone 
bet.  van  kouwelykis  gevoelig  voor  koude 
(van  dale). 

koQWer,  znw.  m.;  zie  kaüwbr. 

kovelend,  znw.  onz.  Thans  veronderde 
vorm  van  keuvelend;  zie  aldaar.  || 
Dat  covelent  salmen  becleden  met  wa- 
genschot,  met  een  windtdeur  aende  slinc- 
kerhant  om  ujt  ende  in  te  komen,  Us. 
bestek  watermolen  (a^l634),  archief  v.  As- 
sendelft. 

kraag,  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  —  Aan 
molens.  Een  cirkelvormig  houten  bord  rond- 
om den  hals  van  de  molenas,  waarvan  hel 
onderste  gedeelte  vóór  aan  de  kap  zicht- 
baar is,  doch  het  bovenste  door  het  pod- 
dehok  wwdt  bedekt.  Vgl.  bab. 

kraakhaspel,  znw.  m.  In  de  nitdr.  't  i  s 
een  kraakhaspel,  A(/  (zij)  is  ziekelijk, 
bijna  altijd  scheelt  hem  (haar)  wat-,  van 
personen  en  vee  (Assendelft).  —  Een 
kraakhaspel  is  eigenlijk  een  krake»tde, 
zwakke  haspel.  Vgl.  de  Ned.  uitdr.  kra- 
kendewagens  voor  ziekelijke  personen. 

kraakschooiiy  bnw.  Kraakzindelük.  || 
't  Is  'er  kraakschoon  in  huis.  — -  Vgl.  ver- 
dam, Oesch.  d.  Ned.  Taal  159. 

kraal,  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  —  In  het 
meerv.  kralen  ook  voor  amandelen,  de 
klieren  bij  de  keel.  \\  Me  kralen  ben  'ezwol- 
len.  —  Vooral  in  de  zegsw.  ik  ben  vol 
tot  an  me  kralen,  ik  ben  zoo  vol,  dat 
ik  niet  meer  eten  kan.  De  benaming  kra- 
len berust  evenals  die  van  amandelen 
op  den  vorm  dezer  klieren. 

kraam,  znw.  vr.;  vgl.  bollbbuisjes- 

KBAAM,  LOERTKBAAM. 

kraamkopje  (uitspr.  kraamkoppie), 
znw.  onz.  Kofflebezoek  bij  een  buurvrouw, 
eenige  dagen  na  hare  bevalling.  Vgl.  kop  3. 

kraan,  znw.  vr.;  vgl.  steenkbaan. 

kraanlQntje,  znw.  onz.;  zie  kralijn. 

krab  (uitspr.  krap),  znw.  vr.  Meerv. 
krabben;  verkl.  krappie.  —  1)  Boek- 
slot,  kram.  \\  Ik  heb  gouwe  krabben  an 


Digitized  by  LjOOQiC 


506 


KRAB. 


KRABBELRAD. 


506 


me  kerkboek.  —  Evenzoo  Ned.  krap, 
meerv.  krappen. 

2)  Aan  sommige  molenraderen  (krab- 
bdrtideren;  zie  aldaar).  Schuine  tanden^ 
waarin  een  haak  (krabbelaar,  krabbeljjzer) 
grijpt,  die  daardoor  het  rad  telkens  een 
schreef  verder  doet  rondwentelen.  —  In  een 
oHemolen  bevinden  zich  50  krabben  aan 
het  scbelrad.  Bij  iederen  slag  van  de 
haai  {hei)  grijpt  de  krabbelaar  een  krap* 
pie  verder.  Bg  den  50sten  slag  verschrikt 
(verspringt)  de  tuimelaar  en  brengt  de 
schel  in  beweging,  die  den  blokmaalder 
waarschuwt,  dat  de  loshaai  in  werking 
gebracht  moet  worden,  omdat  de  koeken 
het  vereischte  aantal  slagen  hebben  ge- 
had. —  Overdr.  is  een  krappie  ook  een 
kleinigheid,  een  weinig,  Vgl.  krik  II.  ||  Je 
moeten  *em  nog  'en  krappie  geven,  hg 
is  nog  'en  paar  minuten  na  (van  een  klok, 
die  gelijk  gezet  wordt).  Die  jas  is  *en  krap- 
pie te  lang.  Maak  *et  Igf  (van  de  japon) 
nog  'en  krappie  nauwer.  Gaan  'en  krappie 
verder  staan.  —  Vgl.  kbapstok. 

Krab,  krap,  hangt  ongetwgfeld  samen 
met  Mnd.  krappe,  haak,  klauw,  Oost- 
Fri.  krappe,  ijsspoor,  Ohd.  chr&pfo, 
haak,  klem,  klauw.  Vgl.  verder  fbanck 
op  krap. 

krabbedieven,  zw.  ww.,  trans.  Weg- 
kapen;  meestal  niet  in  ongunstigen  zin 
gebruikt.  ||  Ik  heb  'en  stuk  koek  'ekrabbe- 
diefd.  Pas  op,  je  magge  {moogt)  niet  krab- 
bedieven.  —  Het  woord  is  ook  elders  in 
Holl.  en  in  Utrecht  gebruikelijk.  In  de 
schröftaal  vindt  men  het  b.v.  bij  van 
LBUKEP,  Acad.  Idyllen  (ed.  1836),  137:  ,Gy 
hebt  uit  Bérenger  dit  lied  gekrabbediefd." 
—  Erabbedieven  is  samengesteld  uit 
♦krabben,  bgvorm  van  grabben,  grij- 
pen (vgl.  Ned.  Wdb.  V,  531  op  grabben, 
PBAVGK  505  op  krabbelen),  en  dieven, 
stelen.  —  Vgl.  ook  Stad-Fri.  krabbe- 
d aai  en,  ontfuUelen  (O.  Volkst.  2,  181). 

krabbelaar^  znw.  m.  In  oliemolens, 
meelmolens,  houtzaagmolens,  enz.  Een 
ijzeren  haak,  die  in  de  krabben  van  een 
krabbelrad  grijpt  en  dit  daardoor  telkens 
een  eind  verder  doet  omwentelen.  Synon. 
krabbelifzer.  —  Vgl.  kbabbblen. 

krabbelarm,  znw.  m.  In  een  houtzaag- 
molen. De  beide  stokken  aan  de  krabbelaars, 
die  dienen  om  het  krabbelen  te  schorten.  De 
krabbelarmen  heetten  vroeger  ook 
krabbelstokken;    zie    Groot    Volk, 


Moolenb.  I,  bl  la.  Elders  dragen  zij  den 
naam  van  palstokken  (Oroot  Alg, Moo- 
lenb. l,  pi,  51;  HARTE,  Molenb.  27a). 

Krabbelbviirt,  znw.  vr.  Naam  eener 
buurt  te  Westzaan.  De  oudste  vermelding 
is  van  a^l564,  doch  de  benaming  is  na- 
tuurlek ouder.  ||  Drie  maden  lants  . .  bin- 
nen den  ban  van  Westzaenen  in  de  crab- 
belbuyert,  Hs.  T.  118,  f^^  p^prov.  archief. 
—  De  oorsprong  van  den  naam  is  onbe- 
kend. Vgl.  echter  de  krap  pel  dijk  en 
en  krabbendgken,  waarvan  elders  in 
N.-Holl.  sprake  is.  ||  (Wg)  hebben  den- 
selven drjck  (seer)  gerampeneert  gevon- 
den . .  mits  dat  den  selven  djjck  nyet  ge- 
hadt  en  hebben  beuren  behoirlicke  breete 
ende  onder  zeer  vuytgevallen  ende  afge- 
spoelt  waren . . ;  waeren  daer  oick  luttel 
crappeldijcken  gemaict  ofte  begonnen  te 
maicken  ende  daer  palen  in  stonden  ende 
(/.  en)  waeren  in  gheenre  manieren  ge- 
volt  noch  gevonden  (l.  gebonden)  alsoet 
behoirde  (ordonnantie  van  Geestmeram^ 
bocht,  a°1518),  O.  Vad,  R.,  Versl  enMeded. 
II,  289.  Die  van  Harinckhuysen  (sullen) 
huer  crabbendijck  hoogen  np  twee  voeten 
kley  hoich,  ald.  240.  Item  dat  men  toe- 
commende  jair . .  sal  beginnen  te  maicken 
ende  volmaicken  een  crabbendgck  van 
Crabbendam  off  tot  Eolhoiren  toe,  onder 
breet  wesende  acht  voeten  en  boven  zes 
big  vende,  wesende  vier  voeten  onder  tcley- 
werck  met  goet  dgckwerck  gemest;  wel 
verstaende  dat  indien  yemant  zgn  dyck 
bepaelen  wil,  die  sal  dat  doende  dairmede 
volstaen  ende  nyet  gehouden  wesen  een 
crabbendijck  te  maicken,  ald.  241.  —  Vgl. 
verder  kbabbenhoofd. 

krabbelen,  zw.  ww.  Zie  de  wdbb.  — 
Ook  voortdurend  grijpen,  van  de  krab- 
belgzers  in  de  tanden  van  het  krabbel- 
rad.   II  Het  krabbelen  schorten.  —  Zie 

KBABBELAAR,  KRABBELARH,  -IJZER,  -RAD, 
-STOK. 

krabbelijzer,  znw.  onz.  In  een  hout- 
zaagmolen. Hetz.  als  krabbelaar;  zie  aldaar. 
Thans  minder  gebruikelijk. 

krabbelrad,  znw.  onz.  In  verschillende 
molens.  Een  rad  met  schuine  tanden,  waarin 
een  haak  grijpt,  die  daardoor  het  rad  tel- 
kens een  tand  verder  doet  omwentelen.  Als 
benaming  voor  het  rad,  dat  de  slee  in 
een  houtzaagmolen  voorschuift,  is  het 
woord  algemeen. Zie  GrootVolk.  Moolenb. I, 
pi,  1  en  III,  pi,  8  en  10;  krook,  Molenb.  127 ; 


Digitized  by  LjOOQiC 


507 


KRABBELRAD. 


KRAKELBEEN. 


508 


KüYPEB,  Teehnol.  1,  680.  —  Verder  vindt 
men  een  krabbel  rad  in  een  meelmo- 
len,  enz.  ||  De  arem  (arm)  van  t'krabbelrat 
wart  (werd)  een  stik  (stuk)  van  omtrent 
2  voet  uytgenome,  Joum.  Hoogeboom, 
2  Juni  1725.  —  Zeker  krabbelrad  in  een 
oliemolen  heet  scbelrad.  —  Vgl.  ver- 
der KBABBELEN. 

krabbelstok,  znw.  m.  In  een  houtzaag- 
molen. Hetz.  als  krabbelarm;  zie  aldaar. 

krabben^  zw.  ww.;  vgl.  opkrabben. 

krabbenhoofd,  znw.  onz.  Zeker  soort 
van  waterkeering.  Een  zeewering  van  pa- 
len, op  eenigen  afstand  van  het  land  in 
het  water  geslagen  langs  zwakke  gedeelten 
van  een  dijk  of  op  punten  die  veel  van 
den  aanslag  te  lijden  hebben.  Afbeeldingen 
van  zulke  krabbenhoofden  vindt  men  in 
het  Hs,  kaartboek  v,  Oosizaanden  door 
LEUPBNius  (an693),  Zaanl.  Oudhk.  Het 
woord  is  thans  ongebruikelgk.  —  Een 
dezer  hoofden,  nl.  het  Krabbenhoofd  by 
den  Oostzaner  overtoom,  wordt  vermeld 
by  LAMS  730  (a^'lööO):  ,Het  Krabbenhooft 
ofte  Hooft  daer  de  schuyten  gemeenleek 
't  zeyl  maecken."  Uit  deze  plaats  zou  men 
opmaken  dat  het  woord  in  de  17de  e. 
opgevat  werd  als  een  samenstelling  met 
krab,  krabschuit.  Vgl.  kil.  ,krab- 
schuyte,  Uoll,  j.  kaghe,"  en  soete- 
BooM,  S.  Are,  223,  558  en  639,  hoopt,  Ned, 
Uist.  310  en  335,  lams  150,  waar  het 
woord  ook  voorkomt.  Deze  opvatting  is 
echter  onjuist.  Krabbenhoofd  behoort 
bij  de  op  KRABBELBUUBT  vormeldo  bena- 
mingen Krabbendam  en  krabben- 
dijk.  Het  woord  komt  ook  elders  in  N.- 
Holl.  voor;  vgl.  Kaart  v,  d.  Uytw,  SI,  7, 
waar  zeker  ingebroken  gat  bij  Edam  «Grap 
Hooffs  Braeck"  heet. 

kracht^  znw.;  zie  krag  I,  1. 

kraf,  znw.  vr.  Verkl.  kraf  fie.  Karaf  || 
De  kraf  is  leeg.  Een  kraffie  met  bitter. 

krag  (I),  znw.  —  1)  Een  kaai,  een  rand 
van  modder,  waarmede  een  stuk  land  om- 
geven wordt  om  het  tegen  hoog  water  te 
beveiligen,  In  denzelfden  zin  ook  wel 
kracht.  Ii  Ze  maken  der  'en  krag.  Een 
poldertje  met  'en  kracht  er  om.  —  Krag 
zetten,  «én  krag  maken,  |)  Wegane(^aan) 
krag  zetten.  Ze  ben  an  't  krag  zetten. 
—  Evenzoo  zgn  krag  en  kracht  in 
Waterland  gebruikelgk.  —  Vgl.  kragoen. 

2)  Een  wal  van  riet  om  een  stuk  land. 
Zie  rietkrag.  ||  't  Land  leit  wel  erg  op 


de  anslag  van  't  water,  maar  der  is  'en 
krag  van  riet  om.  Het  is  verboden  . .  riet- 
kraggen  te  versmallen  of  weg  te  nemen 
en  riet  te  snyden  uit  de  voorliggende 
kraggen  vóór  den  eersten  Maart  van  het  * 
jaar,  volgende  op  dat  waarin  het  riet  ge- 
groeid is.  Keur  v.  d,  polder  Assendelft 
(a°1894).  —  In  Overflsel  noemt  men  de 
drijvende  eilandjes  van  samengewassen  wa- 
terplanten in  stilstaand  of  stroomend  water 
k raggen  (van  hall,  Landh.  Flora 216). 

3)  In  het  meerv.  kraggen.  Smalle^ 
door  water  omgeven  strooken  land.  Als 
naam  van  verschillende  stukken  land  te 
Assendelft,  in  Buitenhuizen  aan  den  dijk 
en  vroeger  ten  behoeve  daarvan  afgespit. 
Door  die  dgkputten  liggen  zjj  aan  stroo- 
ken en  flarden.  ||  Een  stucke  lants  ge- 
naemt  Cop  van  Dyck'en  craeghen,  Hs. 
U.  20,  ƒ05  v^  (a^l581),  prov.  archief.  Een 
stucke  laats  . .  iot  zuytendt  van  Assen- 
delft, belendt  Jaep  Snuygen  craggen  aende 
noortwest  zijde,  aW.,  /^«104  v^  (an584). 
Die  craggen,  Poldert.  Assend,  I  f°12  r^. 
Die  craggen  van  Kees  Noemmen,  ald. 
/*°13  r®.  Die  halve  craggen  vande  mon- 
nicken,  ald.,  fm  r^  (an599). 

4)  Diggels,  gescheurd  en  gebroken  aar- 
dewerk dat  geen  dienst  meer  kan  doen.  || 
Die  pot  is  'en  krag.  Doen  (doe)  die  krag- 
gen maar  weg.  —  Ook  van  een  afgeleefd 
persoon.  \\  't  Is  'en  krag.  —  Vgl.  krag  II 

en  KRAGGOED. 

krag  (II),  bnw.  Van  aardewerk.  Defect, 
gescheurd  of  gebroken,  ||  Dat  bord  is  krag. 
't  Is  gien  wonder,  dat  je  'et  goeiekoop 
'kregen  hewwe  (hebt),  't  is  ook  krag.  — 
Zie  &SAG  I  en  vgl.  kraogoed. 

kraggeoy  zw.  ww.,  intr.  Een  krag  of 
kaai  maken.  Zie  krag  I,  1.  ||  Ze  benne 
deer  (daar)  an  't  kraggen.  —  Ook  wel 
modderen,  modder  uit  de  sloot  opbaggeren 
en  achter  een  krag  op  het  land  neerleg- 
gen om  het  later  over  het  land  te  ver- 
spreiden (de  Wormer).  —  Kraggen  is 
ook  in  Waterland  gebruikelijk;  vgl.  bou- 

MAN  60.   —  Zie  AFKRAGGEK. 

kraggoedy  znw.  onz.  Gescheurd  en  ge- 
broken aardewerk,  diggels.  Zie  krag.  || 
Te  koop  een  groote  partij  puin  en  een 
dito  kraggoed.         * 

krakelbeen,  znw.  onz.  Ook  krakel- 
bien.  Kraakbeen.  ||  Wat  zit  er  'en  kra- 
kelbeen  in  dat  vleesch.  Leg  dat  krakel- 
bientje  maar  op  de  kant  van  je  bord.  — 


Digitized  by  LjOOQiC 


509 


KRAKELBEEN. 


KRANKJORUM. 


510 


Vgl.  het  synon.  knorspelbeen  bg  kil. 
naast  knorspbeen. 

krakepity  znw.  vr.  —  1)  Een  pit  die 
gekraakt  kan  worden;  van  noten,  aman- 
delen, kersen,  pruimen,  enz.  —  Vooral 
in  de  uitdr.  *t  is  een  optocht  (of  op- 
loop) van  krakepitten  {ook  wel  van 
karsepitten),  schertsend  van  een  aan- 
tal personen,  die  achter  elkaar  aan  loopen. 
Men  gebruikt  de  uitdrukking,  als  die  on- 
willekeurige optocht  een  komischen  indruk 
maakt,  of  wanneer  de  deelnemers  kleine 
kinderen  zgn.  ||  Wat  'en  oploop  van  kra- 
kepitten {van  een  troep  kleine  kinderen). 
—  Krak  e  pit  is  ook  elders  in  N.-Holl. 
gebmikelgk;  vgl.  tbr  gouw,  Volksverma- 
ken  78:  ,De  Amsterdamsche  burgerlui  van 
dien  tgd  {begin  der  19(?^  e.)  namen,  als 
ze  naar  de  komedie  gingen,  een  flesch 
w(jn  met  een  eyerdopje . .  en  een  zak 
, krakepitten'',  't  zfj  noten  of  amandelen, 
en  niet  zelden  ook  eenige  koekjes  en 
broodjes  meê." 

2)  Pittekraker,  een  tang  met  twee  scherpe 
punten  waarmede  men  pitten  (noten,  enz.) 
kraakt  en  kandij-klontjes  knipt  Thans 
ongebmikelgk. 

kralen  9  zw.  ww.,  intr.  Zie  de  wdbb.  — 
Bij  schippers  ook  van  het  opstijgen  van 
luchtblaasjes  in  het  water.  ||  As  'et  wat^r 
kraalt,  komt  er  noordenwind. 

kraiyn^  znw.  vr.  Ook  in  verkl.  k ra- 
lijnt  je.  Daarnaast  kraanlijntje.  Op 
een  binnen  vaartuig.  Een  touw  om  het 
kluif  hout  op  te  halen.  Eralijntjes  die- 
nen ook  voor  het  hgschen  van  seinvlag- 
gen.  —  In  Friesl.  noemt  men  aldus  het 
touw,  waarmede  de  giek  of  spriet  wordt  op- 
gehaald en  dat  aan  de  Zaan  de  staande 
dirk  heet. 

kralingy  znw.  vr.  Eene  versiering  aan 
zolderhalkenf  bestaande  in  een  bolvormige 
afsehaving  derscherpekanten.  Dit  geschiedt 
door  middel  van  de  kraal  schaaf,  die 
een  bolronde,  boogvormige  snede  heeft; 
vgl.  KUYPBR,  Technol.  1,  740.  ||  Vorf  (p^ 
'et  zolder  groen  en  de  kraling  an  de  bal- 
ken wat  lichter. 

kramboat,  znw.  m.  Meerv.  -bouts 
en  -bonten.  IJzeren  bout  met  een  kram 
of  oog  van  boven.  ||  Kram-  of  oogbouts, 
BUjet  (ISde  e.),  Zaanl.  Oudhk.  (In  de  stfj- 
len  bij  de  stelling  van  den  molen  moeten 
zgn)  goede  sterke  krambouten  om  de 
roeden  stilstaande  daaraan  vast  te  maken 


en  te  tooyen,   Brandcontract  (19de   e.), 
aldaar. 

kramdenap)  bnw.  Daarnaast  kram- 
denappig,  krammenappigenkram- 
menak,  krammenakkig.  Zwak,  teer, 
wrak;  eigenlek:  zoo  breekbaar  als  een 
{ge)kramde  nap.  ||  Dat  koppie  is  wat  kram- 
denap.  Pas  op,  die  stoel  is  kramdenappig. 
Ik  moet  elke  dag  'en  endje  loopen  {wan- 
delen), want  ik  ben  tegenswoordig  wat 
krammenak  {zwak  van  gezondheid).  Je 
kenne  {kunt)  wel  zien,  dat  ze  ziek  'eweest 
heb,  ze  loopt  zoo  krammenakkig  {onzeker, 
wankelend). 

Kranenbroek.  Naam  van  een  aantal 
bfj  elkaar  gelegen  stukken  land  onder 
Assendelft,  buitendyks.  ^Craenenbrouck'* 
wordt  het  eerst  vermeld  in  den  oudsten 
polderlegger  {Poldert.  Assend.  I  fHZ  v^), 
doch  is  wel  ouder.  Wellicht  is  het  land 
genoemd  naar  een  voormalig  bezitter,  die 
behoorde  tot  het  in  de  Middeleeuwen 
welbekende  Holl.  geslacht  Kranen- 
broek.  Daar  het  buitendijksche  land  nes- 
land  is,  zal  ook  Kranenbroek  wel  nes  z\\n 
geweest  en  geen  broekland. 

krank,  bnw.  Onsterk,  wrak.  (|  Een  krank 
koppie.  Wat  'en  kranke  stoel.  Me  jurk 
{japon)  wordt  zoo  krank.  Pas  op,  die 
schaal  is  wat  krank.  —  Zegsw.  't  Is  een 
krank  touwtje,  *t  is  gevaarlijk,  twij- 
felachtig, precaire.  ||  't  Ken  wel  goed  gaan, 
maar  't  is  'en  krank  touwtje!  De  uitdr. 
luidde  vroeger  vollediger:  't  is  een 
krank  touwtje  om  aan  te  halen 
{ddn  te  trekken).  \\  (Er  wierd)  op  alles 
wel  gelet,  terwglen  het  vriesent  weer 
was,  en  den  Vyandt  met  hert  en  ziel 
zijne  aenslagen  altijdt  daer  op  en  over 
't  gs  ('t  welk  men  seyt  dat  het  een  krank 
touwtje  is  om  aen  te  halen,  en  datter 
geen  balken  onder  leggen  om  sich  daer 
op  te  vertrouwen)  voorgenomen  hadde, 
soETEBOOM,  Ncd.  Schout.  285.  Vgl.  ook 
spiEGHEL  (ed.  VLAMnïo),  283:  „An  een 
krank  touw  zalmen  zachkens  trekken." 
—  Deze  bet.  van  krank  was  in  de  Mid- 
deleeuwen en  16de  e.  zeer  gewoon;  zie 
Mnl.  Wdb.  en  oudemans  op  krank.  Te- 
genwoordig spreekt  men  in  de  algemeene 
taal  alleen  nog  van  „een  k  r  a  n  k  e  n  troost, 
een  kranke  hoop*'  (van  dale).  Zie  over 
de  andere  opvattingen  van  het  woord 
de  wdbb. 
krankjornm  (met  hoofdtoon  op»,  bnw. 


Digitized  by  LjOOQiC 


511 


KRANKJORÜM. 


KRENGESLAGER. 


512 


Bezeten,  gek;  niet  van  werkelgk  krank- 
zinnigen, maar  van  personen,  die  zonder- 
ling handelen.  Het  woord  heeft  een  min- 
achtende beteekenis.  ||  Och,  bemoei  je 
niet  mit  die  vent;  hy  is  krankjorum.  Ben 
je  krankjornm?  —  Zie  doljorum  by 
HADB.  juiaus,  NomencL  296a :  ,d  e  1  i  r  i  u  m, 
B.  remüinghe,  ravelinghe,  doUorumf  ghe- 
h'eck  van  ainnen^  raserye".  Vgl.  Ned. 
krankzinnig  naast  dolzinnig.  In  het 
Fri.  is  doljorum  (uitspr.  dol-jórum) nog 
gebruikelijk  in  den  zin  van  dommeligheid, 
soes,  sluimering:  ,Hy  is  sa  hwat  yn  'e 
doljorum"  (halbbbtsma  705).  Vgl.  in  de 
lorum  op  LOBUM. 
krap  (I),  znw.;  zie  kbab. 

krap  (II),  bijw.  Zie  de  wdbb.  Nauw, 
nauwsluitend,  schaars,  schraal.  ||  Dat  lijfie 
is  me  te  krap  (nauio),  't  Zit  zoo  krap 
(nauwsluitend).  Me  jas  wordt  te  krap,  as 
ik  niet  oppas  scheurt-i  nog  uit.  't  Is  wel 
wat  krap.  Neem  'et  goed  niet  te  krap 
(schraal).  Ik  zit  op  'et  oogenblik  'en  beetje 
krap  (schraal  in  het  geld).  Moet  'et  mit 
twee  dagen  klaar,  dat  is  wei  wat  krap. 
't  Is  krap  an  (H  is  net  an,  't  is  ternau- 
wernood). —  Bg schippers.  Krap  in  den 
wind  zeilen,  zeilen  met  den  windb^na 
recht  tegen.  —  Het  water  staat  krap, 
het  water  staat  kort,  is  gevaarlek.  Van- 
daar ook  krap  water,  <«  weinig  water.  || 
We  hadden  veul  last  van  krap  water.  Zy 
hebben  op  de  geheele  reys,  diergelgk  van 
Krap-water  en  holle  Zee  noyt  gehadt  (nl. 
bij  storm),  Reys  na  de  Oost-Ind.,  28  v^.  — 
Vgl.  kbappig. 

krappig)  bijw.  Nauw.  Zie  kbap  II.  II 
't  Is  gien  wonder,  dat  je  uit  die  japon 
barste  (berst);  toe-i  nuw  was  zat-i  je  al 
krappig. 

krapstoky  znw.  m.  In  molens  en  pak- 
huizen. Een  lat  met  hakkels  of  klampen,  die 
gebruikt  wordt  om  het  dichtvallen  van  open- 
gezette slagen  (naar  buiten  openslaande 
luiken  in  den  buitenmuur)  te  beletten.  Vgl. 
kbab.  II  Vyftig  krapstokken,  Invent.  pa- 
piermolen (Koog,  an793). 

krasser  9  znw.  m.  Kr  asijzer, ijzer  en  weer- 
haak aan  den  looper  eener  an-eslede.  — 
Ëvenzoo  in  Waterland  (bouman  60)  en 
waarschijniyk  ook  elders. 

kraty  znw.  onz.;  zie  kbet. 

kranwel)  znw.  m.  Als  naam  van  ver- 
schillende stukken  land  te  Assendelft. 
Thans  onbekend.  ||  Tcleynste  (tgrootste, 


tmiddelbaerste)  crauweltgen,  Stoélb.  As- 
send.  r^  v^  (einde  16de  e.).  De  Wilde- 
boers  crouwel  (in  Gerrit  Duy ven-weer) ; 
Claes  Symonsz.  Grabmes  crouwel  (in  Of- 
laets-.weer) ;  Claes  Pieter  noorder  (suydcr) 
crouwel  (in  Dirck  Hannen-weer),  Maaib. 
Assend.  (a^l634).  —  Omtrent  de  bet.  der 
benaming  is  niets  met  zekerheid  bekend. 

krebbingyznw.vr.Meerv.krebbings. 
Kreb  (krib),  rfjsdam  tot  bescherming  van 
een  d\jk.  ||  Van  de  oude  hooge  plating 
af,  noordaan  tot  de  nieuwe  crebbing  en 
wier  toe  (aan  den  Noorder- Ydjjk),  Es. 
(a"1735),  archief  v.  Wormerveer.  —  Even- 
zoo elders  in  N.-HoU.  ||  Item,  dat  men  ter 
plaetse  daer  diepte  is,  onder  de  nederste 
Krebbinge,  sal  maken  noch  een  Kreb- 
binghe,  niet  hoogher  dan  twie  voeten 
boven  't  Sandt  (Sententie  van  't  Honds- 
bosch,  a^l555),  Handv.  v.  Ench.  78.  In  deeze 
tydt  (a^I594)  was  Jelle  Adriaansz.  Wynsz. 
Dykgraaf  van  de  vier  Noorder-Coggea, 
heeft  aldereerst  bedacht  en  uytgevonden, 
tot  bescherming  van  de  Zeedyk,  zoekere 
werken  buiten  aan  de  Wierdyk,  die  men 
Crebbings  noemde,  en  noch  alzoo  ge- 
naamt  werden,  die  noch  huiden  by  de 
Inwoonders  (om  haar  groote  onkosten) 
zeer  wel  bekent  zyn;  de  eerste  Grebbingfa 
wierde  doe  geslagen  voor  de  Spanbroe- 
kerdyk  bewesten  de  Twisckerbrug,  Chron. 
V.  Medembl.  29.  Weezende  daar  en  boven 
de  zelve  Wierdyken  't  meerendeel  onder 
tegens  de  Dyk  gestyft  ende  gesterkt,  met 
sware  Crebbing  steenen  ende  eeken  paal- 
werken, ald.  31. 

krek,  znw.  vr.  Daarnaast  soms  krik. 
Kruk.  Zie  de  wdbb.  De  Ned.  vorm  kruk 
begint  thans  den  dialectischen  vorm  te 
verdringen.  ||  De  krek  van  de  deur.  — 
In  molens.  Kruk,  krukas.  ||  Het  JufifeHje 
(de  eerste  houtzaagmolen)  . .  waa  met  twee 
zagen,  de  krek  stak  in  't  ende  van  de 
groote  as  en  de  sleed'  wierdt  voort-ge- 
wonden  met  eenige  yseren  raderen,  soe- 
tbboom,  5^.  Are.  647.  —  In  verkl.  krek- 
kie,  krukje,  stoel  zonder  rugleuning.  II 
Hij  zit  liefst  op  'en  krekkie.  Evenzoo 
elders  in  N.-Holl. ;  vroeger  sprak  men  van 
kreckstoel.  ||  Vier  kreckstoelen,  een 
groete  leenstoel,  vi  sitkussenen,  Hs.  t. 
Egmond  D,  fm  »« (an485).  —  Vgl.  hakd- 

KBIK. 

krengen,  st.  ww.;  zie  kbingbn. 
krengeslager,  znw.  jn.  Iemand  die  niet 


Digitized  by  LjOOQiC 


513 


KRENaESLAGER. 


KRIEK. 


514 


zelf  slacht  f  maar  slecht  vleesch  uitvent  tegen 
logeren  prijs  dan  het  vleesch  der  slagers. 

krent^  znw.  Zie  de  wdbb.  —  Overdr.ook 
een  man  die  zich  met  de  zaken  zijner  vrouw 
of  met  de  keuken  bemoeit.  Hetz.  als  een  Jan 
Krent;  zie  op  jan. 

krentebol,  znw.  m.  Krentehrood,  van 
verschillende  gedaante.  De  warme  kren- 
tebollen  die  op  Luilak  gegeten  worden 
zijn  cirkelvormig  en  van  onderen  plat,  van 
boven  rond.  De  gewone  krentebollen  zgn 
echter  langwerpig,  gelgk  lange  broeden. 
Zie  BOL  I,  1.  —  Een  krentebol  met 
een  snee  iseen lang krentebrood, waarin 
over  de  lengte  een  driehoekige  snede  is 
gemaakt,  die  gevnld  is  met  een  mengsel 
van  sniker,  stroop  en  kaneel.  —  Overdr. 
noemt  men  de  dubbele  negen  (en  soms  ook 
de  dubbele  zes)  in  het  domino-spel  den 
krentebol,  omdat  dit  stuk  even  zwart 
van  de  oogen  ziet,  als  een  krentebol  van 
de  krenten.  De  dubbele  vier  heet  soms 
de  Hoornsche  krentebol. 

krentekakker^  znw.  m.  Gierigaard 
(wBiLAWD,  VAN  dalb).  —  Ook  als  scheld- 
naam voor  de  inwoners  van  Zaandgk.  il 
Zaandijker  krentekakker !  —  Vgl.  het 
scheldrrjmpje:  „Op  Zaandijk,  daar  benne 
ze  rgk,  daar  dragen  ze  gouwe  kappen; 
maar  'savens  as  de  vrijers  komrae,  dan 
benne  *et  ouwe  lappen."  , 

krenteplasje  (uitspr.  krent» plassie), 
znw.  onz.  Een  soort  van  kleine^  platte, 
ronde  hrentébroodje^.  Zie  plas  II.  Zjj  wor- 
den gewoonlijk  alleen  tegen  StNicolaas 
gebakken.  ||  Neem  maar  'en  dubbeltje 
krenteplassies  en  *en  schootje  stroopbrood. 

krenterig)  bnw.  Gierig,  schriel.  \\  Hy 
is  altijd  zoo  krenterig.  —  Als  bijw.  Op 
schHéle  wijze.  \\  Wat  is  dat  huis  krente- 
rig gebouwd  (zoo  goedkoop  mogelijk).  — 
Het  woord  is  in  dezen  zin  ook  elders  in 
Holl.  bekend.  Vgl.  de  jager,  Freq.  1, 311, 
en  zie  kbbntekakkeb. 

kret  (I),  znw.  onz.  Krat.  Zie  de  wdbb. 
—  1)  Het  loshangend  achterschot  van  een 
hoerenwagen  (hooiwagen,  Hgd.  Leiterwa- 
gen),  dat  neergelaten  kan  worden.  Gewoon- 
lijk het  achter  kret  genoemd. 

2)  De  losse  zitbank  vóór  aan  een  boe- 
renwagen  die  met  ijzeren  kettinkjes  aan 
de  z^ladders  of  boven  aan  het  voorschot 
is  vastgemaakt.  Meestal  echter  vormen 
kret  en  voorschot  één  geheel,  zoodat 
men  het  voorschot  er  tegelijk  met  het 


kret  uitneemt.  Dit  kret  heet  ook  wel 
voorkr  et. 

Het  bovenstel  van  een  wagen  bestaat 
uit  voor-  en  achterkret,  zijladders 
en  buik. 

kret  (II),  znw.  onz.  Karet,  schildpad. 
Vandaar  kret  ten,  bnw.,  van  schildpad 
gemaakt.  Thans  weinig  gebruikelijk.  ||  Een 
spiegel  met  een  krette  lijst,  Invent.  (a^l813), 
Zaanl.  Oudhk.  De  Mopsjes  waren  meestal 
in  fraaije  bandjes  gebonden.  WiJ  zagen 
die  met  fraai  bewerkt  zilver  en  schild- 
pad (alhier  krette-bandjes  genoemd,  van 
caret),  even  zoo  als  de  spiegels,  die  met 
krette-lijsten,  waaronder  de  kleederschuy- 
er  met  krette  of  zilver  blad  hing,  in  die 
dagen  tot  de  weelde  behoorden,  o.  van 
orden  in  Alg,  Konst-  en  Letterb.  1846, 
n».  15.  bl  227. 

kreuk)  znw.  vr.;  zie  zegsw.  op  lakbn. 

kreukel)  znw.  m.  Kreuk,  vouw.  ||  Er 
zit  *en  kreukel  in  'et  papier.  Je  boeze- 
laar zit  vol  kreukels.  —  E  venzoo  elders 
in  Holl.  en  in  het  Stad-Fri.  Volgens  van 
DALE  is  het  woord  gewestelijk. 

krenken )  zw.  ww.,  trans.  Zie  de  wdbb. 
—  Ook  opvouwen,  van  linnengoed.  ||  Help 
me  offies  *et  tafellaken  kreuken.  —  Zie 

OPKREUKEN. 

kreupel)  bnw.  Zegsw.  Een  kreupe- 
len lach  krijgen,  stuipachtig  moeten 
lachen.  |j  Toe  ik  dat  hoorde,  kreeg  ik 
toch  zoo*n  kreupele  lach.  —  Vgl.  in  een 
^Kluchtig  Kreupel-lied,  van  de  Kreupelen 
die  tot  Jisp  onder  handen  zyn  van  de  Lede- 
zetter  Mr.  Cornelis"  (honig.  Studiën  1, 
62):  «Wat  kreeg  ik  eerst  een  Kreupels 
Lach,  toen  ik  hier  al  die  Kreupels  zag: 
Ik  dogt  in  myn  verkreupelt  Hart,  hoe 
ben  ik  hier  in  Kreupels  verwart:  't  is 
hier,  na  dat  ik  merk,  Kreupels  werk." 

kriegel-de-kraggel  doen)  zeker  kin- 
derspel. Platte  steentjes  over  het  water 
doen  scheren.  Zie  synon.  op  keilen. 

kriek  (I),  znw.  In  de  uitdr.  hg  heeft 
het  voor  ziJn  kriek,  hij  is  ongesteld; 
ook  hy  is  dronken.  \\  Je  hewwen  'et  lil- 
lik  voor  je  kriek  (van  iemand  die  zwaar 
verkouden  is).  —  Evenzoo  elders  in  N.-HolL 
(bouman  61).  Ook  bij  de  17de- een wsche 
Hollanders  is  de  uitdr.  te  vinden.  Ii  De 
Princes  hettet  zo  geweldich  in  haer  krieck, 
dattet  niet  te  seggen,  wy  weten  niet  of 
zy  levent  of  doot  is,  bbedbeo,  St.  Ridder 
1928.  Och  Lief  ick  ben  soo  sieck,  ick  heb 


Digitized  by  LjOOQiC 


515 


KRIEK. 


KRIL. 


516 


pgn  in  mijn  hooft,  in  mgn  rug,  in  mgn 
krieck,  bobmer  vibscheb,  Brahhelingh 
(ed.  1669),  160.  Wel  hoe  ist . . ,  schort  het 
je  in  je  krieck,  of  schort  het  je  in  je 
kmynye?  Floraea  Sotte  Boüen  65.  Zie 
verder  de  jager,  Freq.  1,  318,  die  gist 
dat  kriek  een  verbloemde  uitdr.  is  [voor 
(ichtersU.  —  Vgl.  kriek  II. 

kriek  (II),  bnw.  Alleen  in  de  nitdr.  h  y 
is  kriek,  hij  is  krankzinnig,  gek,  in  zijn 
geestvermogens  gekrenkt,  Vg].  kriek  I. 

krieken^  onpers.,  zw.  ww.  Dagen,  mor- 
gen worden.  Nog  by  visschers  gebruike- 
lijk. II  Het  kriekt.  Het  begint  te  krieken. 
—  In  de  algemeene  taal  is  krieken 
alleen  nog  gebruikelijk  als  znw.  in  de  uitdr. 
met  het  krieken  van  den  morgen 
(dageraad).  BiJ  oudere  schrjjvers  komt 
echter  het  ww.  krieken  dikwgls  voor; 
zie  KIL.  en  de  jager,  Freq.  1,  317. 

kriel  (I),  bnw.;  zie  kril  I. 

kriel  (II),  znw.  Rugmand,  de  gevloch- 
ten vischmand,  dien  de  vischvrouwen  op 
haren  rug  dragen.  ||  Zoo,  de  kriel  op  de 
reg?  —  Het  woord  is  ook  elders  gebrui- 
kelijk; zie  VAN  DALE. 

kriem^  znw.  m.  In  de  uitdr.  't  is  een 
kriem,  H  is  een  ellende.  \\  Dat  schoon- 
maken is  'en  kriem  (een  last,  een  hatelijk 
iets,  voor  de  mannen),  't  fs  'en  kriem, 
dat  ze  je  zoo  vroeg  je  bed  uithalen.  Die 
baldadigheid  teugenswoordig  is  'en  kriem 
(een  voortdurende  ergernis).  —  Kriem  is 
wellicht  Fra.  crime;  doch  vgl.  kribmen. 

kriemen^  zw.  ww.,  intr.  Jammeren,  kla- 
gen. II  Dat  kriemen  geeft  toch  niet.  Ze 
kriemt  altjjd.  As  'en  a&r  wat  heb,  dan 
houdt-i  'et  onder  'em,  maar  zg  zit  er  altgd 
over  te  kriemen.  —  Eriemen  komt  in 
denzelfden  zin  voor  in  het  Mnl. ;  zie  Mnl. 
Wdh.  III,  2094.  Tegenwoordig  is  het  ook 
nog  gebruikelijk  in  het  Wvla.  (de  bo', 
505;  scHUERMANS  291).  In  de  schrijftaal 
is  het  woord  zeldzaam;  de  jager,  Freq. 
1,  319  haalt  aan  uit  N.  Hoornse  Speelw. 
153:  „£en  huis  vol  kriemend  steenen." 
Vgl.  verder  pbanok  516  op  kriemelen. 

krientje(crijentgen),  znw.  onz.  Naam 
van  een  stuk  land  onder  Jisp.  Thans  on- 
bekend. II  Een  stucke  lants  genaemt  deyn 
crrjentgen,  gelegen  in  onse  banne  van 
Jhisp  tusschen  Ravensluys  ende  Smert- 
cam,  Hs.  T.  243,  f^  r^  (a°1625),  prov. 
archief. 

kriesje  (uitspr.  kriesie),  znw.  onz.  Krie- 


zelf  kruimeltje,  kleinigheid.  Meestal  met  ont- 
kenning: gien  kriesie,  geen  zier.  \\ 
Krgg  ik  maar  zoo'n  kriesie  («on  koek 
d.f.)?  'k  Heb  nag  gien  kriesie  'ehad.  — 
Vgl.  Ned.  gries  in  denzelfden  zin  {Ned. 
Wdb.  V,  697)  en  kriezel,  kriezeltje, 
kruimel,  brokje,  naast  griezel,  grie- 
zelt je  (ald.  V,  709). 

krlezelen,  zw.  ww.,  trans.  Kriebelen, 
kittélen,  licht  aanraken.  \\  Je  moete  me 
niet  zoo  kriezelen.  Ze  ken  geen  krieze- 
len  velen.  —  Vgl.  kriezeltje. 

kriezeltje,  znw.  onz.  Gekrieuwel,  kie- 
teling, met  den  wjjsvinger  in  de  hand  van 
een  kind.  Synon.  kiezeltje.  ||  En  een  klein 
klein  kriezeltje  toe  (slot  van  een  kinder- 
r\fm). 

kragen,  st.  ww.;  vgl.  zegsw.  op  a^bs 
en  leg. 

krQt,  znw.  onz.;  vgl.  bobbbkbijt. 

krater,  znw.  m.  Iemand  wiens  ambacht 
het  is  krijt  te  sjouwen.  \\  Me  man  is  kqjter. 

krik  (I),  znw.  vr.;  zie  krek. 

krik  (II),  znw.  vr.  Meestal  in  verkl. 
krikkie.  Een  kleine  stoot  of  zet,  een  klei- 
nigheid. Vgl.  krab  2.  II  H\j  moet  nag  'en 
krik  hebben,  dan  is-i  gelijk  (van  een  klok 
die  gelijk  gezet  wordt).  De  tafel  moet  nag^ 
'en  krikkie  verschoven  worre.  Nag  *en 
krikkie  meer. 

krikkemlkkf^n,  zw.  ww.,  intr.  Voort- 
durend heen  en  weer  bewegen,  beweeglijh 
zijn,  raggen  (de  Wormer).  ||  Wat  zit  je 
te  krikkemikkeu,  je  zitte  gien  amerij  stil. 

—  Vgl.  Ned.  kr  ikke  mik,  een  werktuig 
voor  het  ophijsohen  van  zware  voorwer- 
pen, en  zie  kikkebik. 

kri-kri  (met  hoofdtoon  op  het  2de  m;»'/), 
bijw.  Net  aan,  nog  juist,  ternauwernood.  \\ 
Ik  was  er  zoo  kri-kri  mee  klaar  ('t  ira» 
er  om  te  doen  dat  ik  er  mede  gereed  w<is, 
ik  was  er  juist  mee  klaar).  Dat  was  ok 
kri-kri.  —  Vgl.  kibrie-kirrie. 

krIl  (I),  bnw.  en  byw.  Daarnaast  kriel. 

—  1)  Levenslustig,  flink,  kras.  H  't  Is  nog 
zoo'n  kril  mantje  (van  een  ouden  krassen 
man).  Je  moeder  is  'en  kriel  vrouwtje. 
Ze  stapt  er  nag  zoo  kril  overheen.  — 

Vgl.  KRIL  II. 

2)  Kriegel,  prikkelbaar,  hoos.  \\  Hg  is 
kriel;  b\j  'et  minste  wat  je  zegt  stuift-i 
op.  Ze  wordt  kriel. 

Vgl.  Ned.  kriel,  dartel,  wulpsch,  uit- 
gelaten (de  jager,  Freq.  1,  821),  bg  kil. 
,kril,  lascivus,  salax,  libidinosus,  catu- 


Digitized  by  LjOOQiC 


517 


KRIL. 


KRINGEN. 


518 


Hens  f  petuleus,  pruriens;  kril  ztjn,  las- 
civerey  catülari'\  Mnl.  cril,  fier,  prikkel- 
baar, Vla.  kril,  frisch,  vroolijk,  levens- 
lustig, Ndd.  kril,  rr ooiijk,  levendig-,  zie 
de  wdbb. 

kril  (II),  znw.  Levendigheid,  flinkheid, 
opgewektheid.  Synon.  fuut,  nor.  —  Zie 
KRIL  I.  II  't  Was  'en  zwakke  ziel,  maar 
'er  zat  kril  in. 

Krimpy  znw.  onz.;  zie  krimpenbubg. 

krimpen 9  st.  ww.,  intr.  Zie  de  wdbb.  — 
Van  den  wind.  Door  het  N.  naar  het  W. 
gaan.  Het  tegenovergestelde  heet  uit- 
schieten; zie  aldaar.  ||  De  wind  is  an 
'et  krimpen.  De  wind  was  Oost  maar-i 
is  'ekrompen.  —  Ëvenzoo  in  Friesl.  — 
Bg  zeelieden  wordt  door  krimpen  of 
inkrimpen  aangeduid  het  nadeelig  wor- 
den van  den  wind  met  het  oog  op  de  reis, 
en  heet  het  gunstig  worden  r  u  i  m  e  n ;  zie 
de  wdbb.  —  Ook  in  Oost-Friesl.  is  krim- 
pen en  ütschèten  (van  den  wind)  ge- 
bmikelgk  (koolman  2,  364).  —  Vgl.  krim- 

PERD   en   OPKRUIPEN. 

Krimpenbnrgy  znw.  onz.  Naam  eener 
buurt  te  W.Zaandam,  ook  het  Krimp 
genoemd.  ||  Crimpenburch,  Polderl,  Westz. 
IV  f°584  (an649).  Het  Krimpenburg,  Custb. 
(a»1749).  Welck  huys  (nl.  het  Czaar-Peter- 
huisje)  is  staende  op  Krimpenburgh,  zijnde 
een  seer  gering  huysie  . .  Aldaer  komt 
loigeeren  een  van  de  grootste  souverey- 
nen  van  Christenr|jck,  daerom  de  gebuy- 
ren  op  Erimpenburgh  (na  dato)  seyden: 
Men  moet  dese  onse  plaets  nu  noemen 
de  Eeysers-graft  oft  Vorstenburgh,</otit*ii. 
Nomen, 

krimperd,  znw.  m.  Een  krimpende  wind. 
Zie  KRDfPEK.  —  Zegsw.  Een  krimp erd 
is  een  stink  erd,  als  de  wind  krimpt 
komt  er  gewoonlijk  regen.  —  Ook  in  Oost- 
Friesl.  zegt  menkrimperdin  den  zin  van 
een  terugloopenden  wind  (koolhan  2, 365). 

kringelen,  zw.  ww.,  intr.  Dringen  om 
door  een  dichtopeengepakte  menschenmassa 
heen  te  komen,  zich  door  een  nauw  gat 
heenwj-ingen.  Zie  kringen.  ||  Mit  kringe- 
len ken-je  nag  wel  deur  dat  gaatje  heen. 
Je  moete  niet  zoo  kringelen  (dringen). 
Ze  kringelden  om  vooran  te  kommen, 
't  Was  er  zoo  vol,  ik  kon  er  schier  niet 
deur  kringelen.  —  Vgl.  gekrinobl  en  krin- 

GKLGAT. 

kringelgat,  znw.  onz.  Een  nauw  gat, 
waar  men  door  moet  kringen,  In  sommige 


nauwe  molens  noemt  men  het  gat,  waar- 
door men  op  den  kapzolder  komt,  het 
krin  gelgat.  —  Zie  kringelen. 

kringen  (krong,  ^ekrongen),  st.  ww., 
intr.  Daarnaast  te  Assendelft  en  Krom- 
menie krengen.  Dringen,  ||  Ze  krengen 
zoo,  dat  me  hoed  plat  gong  {ging).  Wat 
kringt-i  weer.  Niet  zoo  krengen.  Meester, 
Jan  die  krengt  zoo.  .Je  moete  niet  zoo 
tusschen  de  menschen  deur  kringen,  aArs 
knoeit  je  jurk  zoo.  Den  3  Juny  is  Oor- 
nelis  Adriaanse  soo  gekronge,  dat  hy  een 
schou  van  noot  ophaalde  [zoo  door  het 
ijs  in  het  nauw  gedreven,  bekneld,  dat  hij 
een  noodsein  ophaalde),  dog  is  gelukkig 
daaruyt  geret  en  met  een  lek  schip  na 
lant  gegaan,  Hs.  brief  ran  een  Groenlands- 
raarder  (18de  e.),  Zaanl.  Oudhk.  —  Het 
woord  is  ook  verderop  in  N.-Holl.  in  den- 
zelfden zin  bekend,  b.v.  te  Andgk,  in  den 
vorm  krengen  (Navorscher  21,  532).  In 
W.-Friesl.  zegt  men  ook  ergens  om 
krengen,  er  om  dwingen, zeuren.  —  Ook 
bfl  vroegere  N.-HoU.  schrgvers  komt  het 
woord  meermalen  voor.  ||  Sievert  Mey- 
nertsz.  seyden,  ghy  sult  al  doot  wesen 
al-eer  ghy  aen  't  Heeren  Huys  komt,  die 
doelen  ende  kapravens  die  waeyen  van 
de  stapels  af,  dat  ghy  u  niet  wachten 
noch  bergen  en  kont.  Ënde  alsoo  wy  met 
groote  moeyte  ende  perfjckel  den  Dijck 
langs  krengen,  na  hot  Heeren  Huys  toe, 
het  water  soo  hoogh  was  als  de  kruyn 
van  den  Dfjck,  leeghwater,  KI.  Chron. 
37.  't  IJs  op  de  Zuyder  zee  begon  van 
malkander  te  barsten,  meteen  heele  sterke 
Noord- Westen  wint,  waarom  het  ys  mot 
zulken  kragt  op  de  Medenblikker  Noor- 
derdfjk  aan  quam  zetten,  en  krong  met 
zulken  gewelt,  tegens  de  palen  en  wier- 
riem,  dat  alles  kraakten  en  scheurden 
daar  het  ys  aan  en  by  quam,  Chron.  v. 
Medembl.  330.  Als  dezelve  (wierdijken)  door 
water  ofte  ysgank  uitgeslagen  of  uytge* 
krengen,  ende  in  Zee  geworpen  werden, 
dan  wort  daar  weder  van  de  grond  af 
met  ried  en  wier  een  nieuw  fondament 
geleid,  ald.  33.  Vgl.  verder  Fri. kring- 
jen,  dringen,  drukken  (bpkbha  254),  Oost- 
Fri.  krengen,  tcringen,  moeilijk  gaan,  van 
een  molen,  sük  kringen,  zich  krommen 
van  pijn,  Ags.  er  in  gan,  tn  den  doodstrijd 
liggen,  zich  wiHngen  van  pijn,  In  het  Mnl. 
is  cringen,  zich  wenden,  draaien,  weXn\% 
gebruikelijk.  Vgl.  voorts  Tijdschr.  12,126 


Digitized  by  LjOOQiC 


619 


KRINGEN. 


KROFT. 


520 


en  FRANCK  en  van  dalb  opkrengen.  — 

Zie  BBKBINO£N  eU  KRINOBLBN. 

kringrslniter,  znw.  m.  Aan  de  brand- 
spuit Nu  ongebruikelijke  benaming  voor 
de  spuitgasten  die  het  terrein  van  den 
brand  afsluiten.  Thans  heeten  zg  brand- 
waohts.  II  Sakkedraegers,  pompers,  wa- 
terscheppers en  kringsluyters,  Hs.  keur 
V,  Westzanen  (an698),  archief  v.  Wor- 
merveer. 

krody  znw.  vr.  Zekere  plant;  een  on- 
kruid op  bouwland,  Lat.  Sinapis  arvensis. 
Het  zaad  gelykt  veel  op  bruin  mosterd- 
zaad, doch  de  korrel  is  iets  grooter.  Als 
er  krod  in  het  mosterdzaad  zit  en  dit 
wordt  meegemalen,  is  de  mosterd  onbruik- 
baar. De  plant  heet  ook  elders  in  N.-Holl. 
krod  of  krodde,  en  in  Gron.  krodde, 
in  Friesl.  kroade;  vgl.  van  hall,  Landh, 
Flora  19. 

krode,  znw.;  zie  krood. 

kroden  {krood,  gekroden),  st.  ww.,  trans. 
Kruien,  voortduwen  of  voorttrekken  van 
een  wagen.  Vgl.  krooo.  —  Kroden  heeft 
de  sterke  rormen  van  kruien  overge- 
nomen. II  Wil  ik  je  nag  'en  endje  kro- 
den? Ze  ben  an  't  zand  kroden.  Die  stie- 
nen  moeten  na  de  schuur  'ekroden  worre. 
—  Ook  elders  in  N.-Holl.  ||  Tgat  van 
Petten  na  tOoch  sach  men  eerst  uytset- 
ten,  dat  men  met  carren  en  croden  vant 
sant  sonde  maken  na  die  hoochte  al  van 
ghesette  staecken,  valcoooh,  Chron.  v.  de 
Sype  78.  Als  zw.  ww.  is  kroden  ook 
in  gebruik  in  het  Stad-Fri.  (Taalgids  9, 
307)  en  Gost-Fri.  (koolman,  2, 368).  Even- 
zoo Fri.  kroadjen  (epkeha  255).  Vgl. 
Tijdschr,  12,  121. 

kroegy  znw.  vr.;  vgl.  kattbkrobo. 

kroely  bijw.  Dicht  op  elkaar,  gezellig. 
Vgl.  KROELEN.  II  Wat  zitten  we  hier  kroel 
bg  mekaar. 

kroelen^  zw.  ww.,intr.  Dicht  tegen  elkaar 
liggen  of  zitten ;  ineengedoken  in  bed  lig- 
gen sluimeren.  Steeds  in  onschuldigen  zin. 
Ook :  warm  liggen,  van  spijzen  in  de  maag.|| 
Laten  we  deres  kroelen  (van  een  moeder, 
die  haar  kind  aanhaalt).  We  moeten  mit 
de  kou  maar  wat  dicht  by  mekaar  kroe- 
len. Ze  leggen  in  bed  te  kroelen.  Kgk, 
wat  kroelen  ze  lief  bij  mekaar  (van  kleine 
kinderen).  Och,  laat  'er  nog  wat  kroelen 
(liggen  sluimeren),  ze  leit  zoo  lekker.  Hè, 
zoo'n  bord  snirt  (erwtensoep)  kroelt  in 
de  buik!  —  Kroelen  is  ook  verderop 


in  N.-  en  Z.-Holl.  bekend  en  waarschgn- 
Itjk  ook  elders.  In  Friesl.  beteekent  het 
bfjna  draaien.  Bij  huyohens,  Korenbl.  1,480 
komt  het  woord  voor  in  den  zin  van 
krioelen.  —  Vgl.  kroel  en  gbkrobl. 

kroes  (I),  bnw.  Zie  de  wdbb.  —  Van 
personen  ook :  flink,  bfj  de  hand,  degél^k.  || 
't  Is  'en  kroes  ventje. 

kroes  (II),  znw.  Verkl.  kroesie.  Een 
zakje,  gemaakt  van  een  puntig  opgerold 
stuk  papier-,  ook  een  geplakte  papieren 
zak.  II  Ik  zei  'et  maar  in  'en  kroes  doen. 
Een  kroesie  pepere  muntjes.  De  kroes  is 
'eskeurd  en  nou  is  de  suiker  der  uit'e- 
loepen.  Hy  vergaart  sigarekroesies.  — 
Het  woord  zal  wel  samenhangen  met  bet 
bnw.  kroes,  gekruld,  ineengedraaid. 

kroes  (III>,  znw.  m.  Daarnaast  kr oes- 
korper.  Zekere  visch.  Steenkarper,  Lat. 
Cyprinus  Carassius  (schlegbl,  De  Vis- 
schen  104).  ||  We  hebben  nag  al  wat 
kroezen  'evongen.  —  De  benaming k  roes- 
karper, kruiskarper,  is  ook  elders 
in  gebruik. 

kroeskorper,  znw.  m.;  zie  kroes  III. 

kroet,  znw.  Ook  rietkroet.  Zekere 
kleine  wilde  eend,  die  in  rietachtige  stre- 
ken verbluf  houdt.  Lat.  Anas  crecea  (schlb- 
gel.  De  Vogels  211).  —  Evenzoo  elders 
in  N.-Holl.  —  Vgl.  KROETEi. 

kroeteiy  znw.  onz.  Ei  van  een  kroet.  \\ 
'k  Heb  'en  paar  kroeteieren  'evonden. 

kroetigy  bnw.  en  byw.  Fier,  trotsch, 
vlug,  van  een  paard  (de  Wormer).  ||  Een 
kroetig  paard.  Wat  loopt  dat  peerd  kroetig. 

kroft  (I),  znw.  Als  naam  van  verschil- 
lende stukken  land.  i|  Te  Assendelft:  De 
Groote  en  de  Kleine  Kroft.  —  Die  croft, 
Polderl.  Assend.  I  /*'40  r^  (a^l599).  Pieter 
J  oosten  crofgens;  Baert  Jan  Dirck  Eevers, 
de  croft  genaemt,  achter  sjju  huys;  Maer- 
ten  Maersen  de  cleyne  suyder  kfoft,  Maer- 
ten  Maersen  noorder  krofgen,  Maatb.  As- 
send. (a^l635).  —  Te  Krommenie,  in  het 
Noordend:  De  Kroft,  Polderl.  Kromm, 
(an665),  r57.  —  De  Kroften,  die  thans 
nog  bekend  zgn,  onderscheiden  zich  niet 
merkbaar  van  het  omringende  weiland. 
Het  is  dus  niet  met  zekerheid  uit  te  ma- 
ken, in  welken  zin  het  woord  hier  bedoeld 
is.  Kroft,  krocht,  is  in N.-HolL bekend 
in  twee  opvattingen,  nl.  in  die  van  tus- 
schenveld,  nog  niet  uitgegraven  stuk  land 
te  midden  van  veenderijen,  en  in  die  van 
hoogen  zandgrond,  akker  in  de  duinen. 


Digitized  by  LjOOQiC 


521 


KROFT. 


KROL. 


522 


In  den  eersten  zin  vindt  men  het  woord 
bg  BEBKBEY,  Nat.  lïist  9,  10:  ^Veenen, 
waar  men  dagelijks  tarf  nitveent,  en  het 
weinige  vee  op  krochten  of  tusschen  vel- 
den graast,  die  nog  niet  ingestoken  zgn, 
waarop  vrij  goed  hooi  groeit."  In  de 
andere  bet.  is  het  woord  langs  den  ge- 
heelen  doinkant  gebruikeiyk,  tot  in  Scha- 
gen, Heiloo  en  Heemskerk  toe,  alsmede 
op  de  eilanden.  Vgl.  üitlegk,  Wdb.  op 
Hooft  2,  178;  winkler,  Dialecticon  2,70; 
Inform.f  Gloss.  664;  allan,  Eiland  Wie- 
Hngen  52;  enz.  Ook  in  de  Middeleeuwen 
is  het  woord  zeer  gebruikelijk.  ||  Een 
acker  after  dien  krocht  (te  Velzen,  13de  e.), 
Hs.  V.  Egmondt  f^lZ  t?".  Een  streng  after 
dien  krocht,  aW.,  f^H  f^.  Willaems  tune 
▼an  dien  krochte,  ald„f^\^  v'^.  Een  streng 
op  den  krocht,  aW.,  fH%  t?°.  Item  twe 
sticken  in  den  krocht  (onder  Beverw^k, 
13de  e.),  (üd,,  fm  v\  Jan  Woutersz.  van- 
den corencroft  (te  Velzen,  a^l372),  ald., 
pAO  r».  Van  lande  op  den  Croft;  van  2 
ackers  op  den  Croft;  van  een  acker  op 
den  Croft  (onder  Haarlem,  a<^1343>,  Rek, 
d.  Gi-af.  V,  Holl.  2,  227.  Een  Gheraert 
Croftekijn  (te  Haarlem,  a"1343)  komt  voor 
ald.  228,  en  een  Heynric  van  Overcrofte 
(bloedverwant  der  Hoeren  van  Assendelft) 
in  twee  Egmonder  oorkonden  van  1363 
(Rgksarchief).  Vgl.  verder  Mnl.  Wdb.  III, 
2113.  In  de  17de  e.  vindt  men  het  woord, 
behalve  op  de  plaatsen  bij  oudemans  3, 
555  vlg.,  en  Uitlegk.  Wdb.  op  Hooft,  t.a.p., 
o.  a.  btj  LAJis  471 :  ,dat  niemant  over  de 
Bollantze  Croften . .  eenige  Melck-paden 
ofte  anders  sullen  maken ;  datter  niemant 
sal  mogen  een  Padt  maken,  ofte  gaen  over 
de  laege  Crott''  (Heemkerk,  an662),460: 
.Willem  Mieusz.  Croft",  462:  ,de  . .  Beeck, 
gelegen  tusschen  die  Kercken- Croften'* 
(idem,  a<^1659).  Op  de  Kaart  v.  d.  Uytw. 
SI.  15  en  16  worden  verscheidene  kroften 
in  de  duinen  met  name  aangewezen:  de 
Cnor-Croften  (bg  Bakkum),  het  Croffie 
(onder  Egmond),  Vlacke  Croften,  Caeg- 
Croften,  Zee-Croft  (onder  Wijk-aan-Zee). 
In  de  17de  e.  was  het  woord  ook  elders 
in  HoU.  gebruikelijk;  vgl.  de  plaatsen 
uit  HUTOHENs  in  Mnl.  Wdb.  t.a.p. 

kroft  (II),  znw.vr.  Daarnaast  krocht 
Een  verzameling  van  oude,  onaanzienlijke 
huizes,  il  De  heele  kroft  most  of  branden, 
dan  kwam  er  werk.  Hg  woont  op  'et  krof- 
fie.   —  De   Kroft  is  ook  de  naam  van 


twee  geringe  buurten  te  Wormerveer, 
die  ook  Krofthuizen  worden  genoemd. 
Te  Westzaan  heet  een  zeker  huis  de 
Kroft,  te  Zaandijk  heeft  men  de  H  o  n  d  e- 
kroft.  —  Het  woord  is  één  met  Ned. 
krocht,  onder aardsch  hol,  crypta;  zie 
FRANCK  en  Mnl.  Wdb.  op  krocht,  en 
vgl.  Tijdechr.  12,  117  vlg.  Te  Haarlem 
en  te  Deventer  draagt  een  straat  den 
naam  van  Krocht. 

Krofthnizen,  zie  kroft  II. 

kroky  znw.  onz.  Daarnaast  h  o  o  i  k  r  o  k. 
Vroeger  was  ook  de  vorm  k  r  o  o  k  in  ge- 
bruik, doch  deze  is  thans  verouderd.  — 
1)  Graszaad,  het  fijne  afval  van  hooi,  waar- 
onder het  zaad  zich  bevindt,  en  dat  ver- 
zameld wordt  om  kale  plekken  grond  met 
gras  te  bezaaien.  \\  Zamel  'et  krok  op. 
't  Gras  is  dood,  we  zeilen  maar  wat  hooi- 
krok  strooien.  Betaelt  aen  Wits  voor  krooc 
saje  f  1 : 4 : 0,  betaelt  voor  krooc  aen  ver- 
scheyde  boeren  f  2 :  15 : 0,  Dijkb.  Wor- 
mer  (a^l668).  —  Evenzoo  gebruikt  men 
krok  in  de  Beemster  (bouman  43  en^\). 
In  Vlaand.  is  krok  afval  van  graan, 
slecht  vuil  graan,  waarmee  men  kiekens 
en  duiven  voedert  (schubbmans  299).  In 
N.-Brab.  en  Gelderl.  verstaat  men  onder 
krok  enkele  soorten  van  wikken  en  linzen 
(van  hall,  Landh.  Flora  hl  vlgg).  In  Oost- 
Friesl.  is  krök  de  naam  van  den  Rapha- 
nus  Raphanistrum  (van  hall,  t.a.p.  22; 
KOOLMAN  2,  870). 

2)  Overdr.  Fijne  sneeuw,  sneeuwvlokjes 
zoo  fijn  als  h*ok  (de  Wormer).  Vgl.  krok- 
KEN.  II  ,'t  Sneeuwt  flink."  nOch,  'et  geeft 
niet;  't  is  allemaal  krok  {het  dooit  dus 
toch  dadelijk  weg)." 

krokken,  zw.  ww.,  intr.  Fijn  sneeuwen 
(de  Wormer).  Zie  kbok.  ||  Kgk,  wat  be- 
gint 'et  te  krokken.  —  Evenzoo  in  de 
Beemster  (bouman  61).  Vgl.  ook  berkhey, 
Nat.  Hist.  1,289:  «Somtijds  is  de  Sneeuw 
sterk  met  fyne  Hagel  gemengd ;  en  zulk 
een  Hagel-  en  Sneeuwbui  kan  wel  van 
eenigen  duur  zyn:  dan  zegt  men  dat  het 
Krokt,  of  Kraaksneeuwt;  om  dat  de  harde 
Hagel,  roet  de  Sneeuw  gemengd,  kraakt, 
als  men  'er  over  gaat." 

kroknsy  bnw.(?),  in  de  uitdr.  hy  i 
krokus,  Ay  is  dronken. 

krol)  znw.  vr.  Muts  met  bonten  rand.  || 
Ik  heb  'en  krol  voor  me  Suntereklaas 
'ekregen.  —  Evenzoo  elders  in  N.-Holl. 
De  krol  zal  oorspronkelijk  wel  een  muts 


Digitized  by  LjOOQiC 


623 


KROL. 


KROOD. 


524 


van  astrakan  zgn  geweest,  gelfjk  die  thans 
nog  in  sommige  vissohersplaatsen  wordt 
gedragen,  en  is  dan  genoemd  naar  de 
kleine  krulletjes  van  dat  astrakan. Krol 
in  den  zin  van  gekruld  komt  o.  a.  voor 
in  Kantteekening  50  op  het  Hooge-Uedt 
in  den  Staten-Bijbel.  Zie  verder  de  wdbb. 
op  krul. 

Krolleman^  znw.  m.  De  booze  water- 
geest,  die  in  het  water  zit  en  de  kinderen 
gtijpt,  ah  ze  daar  te  dicht  bekomen.  ||  Pas 
op  de  Krolleman.  —  Zegsw.  Bang  we- 
zen voor  den  Krolleman,  bezorgd 
zijn  voor  de  gevolgen^  bang  zijn  dat  iets 
onaangename  gevolgen  zal  hebben,  \\  Ze 
waar  {toas)  zeker  bang  voor  de  Krolle- 
man, dat  ze  'et  niet  zeggen  dorst.  —  De 
Krolleman  is  ook  elders  in  N.-Holl. 
bekend  (bouman  61;  Navorscher  9,  123). 

krom  (uitspr.  krom),  bnw.  Zie  de  wdbb. 
—  Kromme  eieren,  drollen  (van  uit' 
werpselen).  —  Ook  in  den  naam  van  ver- 
schillende kromme  landeryen  en  wateren.  || 
De  Krom  (stuk  land  op  het  Kalf),  Cuatb, 
(aPllAO),  De  Kromme  kamp  (idem  te  Wor- 
mer).  —  De  Kromme  rif  (water  onder  Wor- 
mer);  zie  rif.  De  Kromme  gouw  (water 
te  Assendelft);  zie  oouw.  De  Kromme 
sloot  (water  bjj  W.-Zaandam).  |(  Kromme- 
sloot,  PtHv.  V.  Westz.  426  (a01412).  —  Vgl. 

ook  KROMMEKIB. 

krombeen,  znw.;  vgl.  ontkbombibnbn. 

Krommenie,  znw.  vr.  —  1)  Naam  van 
een  water,  dat  het  Y  (Wijker-meer)  met 
de  Langemeer  (üitgeester-meer)  verbond, 
maar  in  1357  door  den  Nieuwendam  werd 
afgedamd  en  van  het  Y- water  afgesloten ; 
vgl.  DK  VRiBS,  Kaart  ».  HoU.  Noorder- 
kwartier 42.  Later  is  ook  het  noordeinde 
der  Krommenie  afgedamd  door  een  d\jkje 
met  een  sluis ;  het  water  daar  benoorden 
heet  de  Bniten-Krommenie.  Men 
spreekt  tegenwoordig  zoowel  van  de 
Krommenie  als  van  de  Krommenge. 
Ook  vroeger  komen  beide  vormen  naast 
elkander  voor.  ||  Crommenye  (a^l276),  db 
VRIES,  t.a.p.  97.  Die  Crummene  (a*'1292), 
Oorkb.  II  no  815.  Crommenye  (an292), 
ald.  n°  816.  In  die  Crommenee  (an343). 
Bek,  d.  Graf.  v.  Holl.  2,  272.  In  die  Crom- 
mene  (&mU),  ald.  2,  360.  Die  Cromme- 
nye (a°1357),  LAMS  850  en  Handv.  v,  As- 
aend,  25.  Die  scouwe  vanden  Nuwendam 
inder  Crummenye,  Oorkonde  van  a°1397, 
prov.  archief.  Die  Zaandgck,  streckende 


tusschen  Zaander-Dam  ende  die  Cromme- 
nie  (an397),  Priv.  v.  Westz,  22.  Die  Crom- 
menye (a^l428),  ooHNBT,  ZijM,  42.  Do 
Crommenye  (a^l479),  ald.  220.  Die  Crom- 
men-ye  (a°1599),  Handv.  r.  Assend.  95.. 
Cromme  Ye,  Kaart  v.  d.  üytw.  SI.  11.  — 
De  oorsprong  van  den  naam  is  duidelgk. 
De  Kromme-n-ie  is  zoo  genoemd  naar 
hare  kromming.  Ie  is  de  N.-Holl.  vorm 
van  e  e,  water,  en  komt  in  verschillende 
samenstellingen  voor ;  vgl.  Nomina  Geogr. 
NeerL  1,  65—69,  en  Mnl  Wdb.  op  e  e. 

2)  Naam  van  een  der  Zaansche  dor- 
pen. II  Onse  goede  Luyden  van  West^ 
zaanden  ende  Crommenie  (a^l346),  Priv. 
V.  Westz.  1.  Dit  land  is  ghegheven  ter 
cappelrie  van  Crummenie  in  manieree 
dat  si  er  haren  dijc  uyt  maken  moghen 
alse  sede  ende  woente  is  (a^l355),  Hs.  v. 
Egmond  B,  f^  r°.  Crummenye,  Oorkonde 
V.  12  Sept.  1375,  Rijksarchief.  Onsen  Ob- 
dersaten  van  Westzaanden  ende  van  Crom- 
menie (aöl396),  Priv.  v.  Westz.  9.  In  onsen 
Ambochte  van  Westzaanden  ende  van 
Crommenie  (an397),  ald.  22.  Schodt  van 
Westzaanden,  't  Schodt  vander  Cromme- 
nie (a<'1399),  ald.  40.  Crommenie  (14de  e.), 
ald.  42,  43  e.  e.  Die  buyren  van  Crom- 
menye (a°1471),  Handv.  v.  Assend.  64.  — 
Het  dorp  ligt  niet  onmiddellijk  aan  de 
Krommenie.  De  ban  (en  de  tegenwoor- 
dige gemeente)  van  Krommenie  wordt 
echter  in  het  N.W.  door  de  Krommenie 
begrensd.  —  Scheldnaam:  Krommenieër 
koeketers  (koekvreters). 

Krommeniedyky  vroeger  Kr  om  me- 
nie €r  dijk.  Naam  eener  buurt  onder 
Krommenie,  gebouwd  aan  den  djjk  langs 
de  Krommenie  en  daarnaar  genoemd.  ||  Die 
van  Crommenie  ende  Crommenier-dgck 
(an449),  Priv.  v.  Westz.  64.  Een  stucko 
lants  gelegen  te  Crommenierdyck(a^l479), 
GONNET,  Zijlkl.  219.  Crommenierdjjck 
(a01599),  Priv.  v.  Westz.  429.  —  De  naams- 
vorm  Krom menied ijk  is  niet  ouder 
dan  de  vorige  eeuw. 

Krommenie(ër)liorn^    znw.    m.;    zie 

HORN. 

kroody  znw.  Op  de  gewone  wijze  afge- 
kort uit  krode.  Een  kimiwagen  met  één 
wiel.  II  Een  krood  mit  zand.  Ze  ben  bezig 
de  mis  (mest)  mit  kroden  over  *t  land  te 
brengen.  —  Evenzoo  elders  in  N.-Holl., 
ook  in  de  Middeleeuwen.  ||  Soo  wie  by 
nachte  eenighe  Wagens,  Karrens,  Kroo- 


Digitized  by  LjOOQiC 


526 


KEOOD. 


KRUIDVET. 


526 


den,  Bancken,  als  andere  Goederen,  leg- 
gende aen  de  gemeene  Straten  . .  bnyten 
ordre  verplaetst  ofte  verkrayt,  sal . .  ver- 
beuren de  somma  van  xxv  guldens, 
Handv.  v.  Ench.  873  (an646).  Ghert  Derve 
▼an  1  wagben,  12  se.  4  d.;  Melys  Yse- 
brants  s.  van  1  crode,  10  d. ;  Jacob  Aven 
s.  van  1  crode,  9  d.  (te  Monnikendam. 
a°1345).  Rek.  d.  Gh-af,  v,  Hoü.  1,371.  Vgl. 
Mnl.  Wdh.  III,  2116.  —  Kr  ode  is  ook 
in    bet  Stad-Fri.  bekend.  —  Zie  krodbn. 

krooky  znw.  onz.;  zie  kbok. 

kroos  (I),  znw.  onz.;  vgl.  stbbbbtjbs- 

KBOOS. 

kroos  (II),  znw.  vr.  ^eiz,  tXskrooshlok 
en  krozing;  zie  aldaar. 

kroosbloky  znw.  onz.  Bg  de  kuiper^. 
Een  houten  blok  van  bijzonderen  vorm, 
met  een  getand  ijzer,  waarmede  men  de 
krozing  in  de  vatduigen  haalt,  Synon. 
kroos.  —  Vgl.  KROZiNO. 

kroosdniker^  znw.  m.  Scheldnaam  der 
inwoners  van  Westzaan.  ||  Wessaner 
kroosdnikers.  —  Te  Westzaan  heeft  men, 
zooals  overal  in  de  Zaanstreek,  vele  sloo- 
ten  en  dus  ook  veel  kroos. 

kroozeuy  zw.  ww.,  trans.  Het  kroos  uit 
de  sloot  halen.  ||  De  sloot  kroezen.  Der 
is  zooveul  kroos  in  de  sloot,  er  moet 
noodig  'ekroosd  worre  (worden).  —  Vgl. 

KBOOZBB   en   UITKBOOZBN. 

kroozer^  znw.  m.  Een  soort  van  hark 
met  verscheidene  tanden,  waarmede  het 
grove  kroos  uit  de  slooten  wordt  gehaald. 
Het  fijne,  dat  de  kroozer  er  in  laat,  wordt 
er  met  een  teems  uit  opgeschept.  ledere 
papiermolen  heeft  kroozersom zgn pol- 
der schoon  te  houden.  (|  Twee  kroosers 
en  een  teems,  Invent.  papiermolen  (a^l806), 
Zaanl.  Oudhk. 

krophont,  znw.  onz.  Aan  een  schip. 
De  krop:  een  horizontaal  liggende  kromme 
balk  vooraan  langs  den  steven. 

kroplap*  znw.  m.  Zeker  vrouwenklee- 
dingstuk.  Een  fijne  linnen  of  katoenen  lap, 
die  boezem  en  rug  bedekt  en  tot  onderkleed 
dient;  Fra.  chemisette.  —  Evenzoo  elders 
in  N.-HoU.  (boüitan  61).  Bg  de  vroegere 
dracht  werd  de  kroplap  zichtbaar  gedra- 
gen en  in  de  visschersplaatsen,  waar  de 
kletten  in  zwang  zgn,  is  dit  nog  het  ge- 
val. Vgl.  over  den  kroplap  in  de  vorige 
eeuw:  bbbkhet.  Nat.  Hist.  3,  615.  —  Ook 
een  stuk  land  te  Wormerveer  heet  naar 
zyn  vonn  de  Kroplap. 


kroSy  znw.  vr.  Daarnaast  ook  visch- 
kros.  B(j  visschers.  Een  groote  wagen 
op  twee  wielen,  die  door  een  man  getrok- 
ken wordt  en  dient  om  visch  weg  te  kruien 
of  netten  te  vervoeren.  —  Kros  zal  wel 
ontstaan  zgn  uit  k  a  r  o  s ;  vgl.  k  n  fj  n  (voor 
kongn),  kraf  (voor  karaf),  enz. 

krotolie^  znw.  vr.  Bezinksel,  dik  van 
lijn-  of  raapolie.  Thans  verouderd.  |1  Krot- 
olie ofte  Dick  van  olie,  Placaat  der  Staten 
V.  Holl.  (a«1711).  —Vgl.  het  elders  gebrui- 
kelijke krot,  nat  slijk,  opgespatte  modder 
(van  dale),  Fra.  crotte. 

krottezaady  znw.  onz.  Afkeurende  be- 
naming voor  zeker  soort  van  slecht  lijnzaad 
van  de  Zwarte  Zee,  Ravizon.  De  daarvan 
geslagen  I\jnkoeken  zgn  steenhard. 

kroaw,  bgw.  Alleen  in  de  uitdr.  hg 
zit  er  krouw  bg,  hij  zit  er  goed,  warm- 
pjes bij,  h^j  is  rijk. 

krozing,  znw.  Kuipersterm.  Kroos,  in- 
krozing,  gergel;  de  inkeping  in  de  vatdui- 
gen, waarin  de  bodem  komt  te  liggen.  De 
krozing  wordt  getrokken  door  middel 
van  een  kroos  (of  kroosblok)  en  men 
noemt  dit  de  krozing  inhalen.  Is 
de  krozing  te  vlook  (ondiep),  zoodat  deze 
dieper  gemaakt  moet  worden,  dan  heet 
dit  de  krozing  ophalen  (openhalen). 
—  Het  woord  is  ook  elders  in  N.-Holl. 
gebruikelgk.  ||  Neemt  een  ton  die  langh- 
werpig  van  fatsoen  is , . .  ende  saeght  dan 
de  duyghen  recht  in  't  midden  door,  en 
neemt  dan  alle  die  halve  duygen,  ende 
maecktse  dan  in  de  wgtte,  in  't  ronde 
aen  malkander,  ende  maeckt  daer  dan 
een  bodem  in  de  selve  kroosing,  daer  de 
bodem  te  voren  in  geweest  is,  so  sullen 
daer  in  deselve  dnygen  . .  twee  gemeten 
tonnen  waters  in  mogen,  lbeghwateb, 
Haerlb.'',  19.  —  Vgl.  verder  küypbb,  Tech- 
nol.  \,  798  en  gbimm,  D.  Wtb.  V,  2408  op 
kröse. 

krniaSy  znw.  vr.  Aan  een  molen.  De 
as  waarom  het  kruirad  draait.  —  Even- 
zoo elders. 

krnid)  znw.  onz.;  vgl.  mebstebskruidbk. 

kruidvet,  znw.  onz.  Gekruid  vet,  var- 
kensreuzel  met  kruidnagelen  of  piment  en 
zout  door  elkaar  gesmolten.  Het  is  tegen- 
woordig niet  goed  meer  te  krggen.  Vroe- 
ger werd  het  op  den  boterham  gesmeerd 
en  bg  de  aardappelen  gebruikt.  II  Bg  onze 
naaister  wiere  (wierden)  we  meestal  ge- 
trakteerd op  'en  klit  (snee  roggebrood)  mit 


Digitized  by  LjOOQiC 


527 


KRUIDVET. 


KRUISEBAND. 


528 


kruidvet.  —  Op  Z.-Beveland  iskmtyet 
gebruikelgk  in  den  zin  van  varkensvet 
met  siroop  (tb  wütkel,  Nieuw  Taalk. 
Magaz,  2,  226). 

kmlen  (krood,  gekroden  of  gekrooim), 
st.  WW.,  trans.  Zie  de  wdbb.  Voortduwen 
of  voorttrekken,  vooral  van  een  wagen. 
—  Vgl.  KRODBN.  II  Wil  ik  jenag'en  endje 
kmien?  Ik  heb  al  zoo  lank  'ekroden  {met 
den  kinderwagen  geloopen),  nou  schei  ik 
er  uit.  —  Een  molen  kruien,  hem 
verkruien,  kruiende  van  stand  veranderen 
en  naar  den  wind  zetten.  ||  De  wind  schiet 
uit,  ze  bennen  al  an  de  molen  te  kruien. 
Ende  in  plaets  datmen  ander  molens  boven 
kruyt,  salmen  dese  maken  datmen  hem 
onder  mach  kruyen  met  een  staert  (in 
sommige  ouderwetsche  molens  bevond  zich 
nl.  de  inrichting  om  de  kap  te  verkruien 
hoven  in  den  molen  en  geschiedde  het  kruien 
niet  door  middel  van  den  staart),  Hs.  be- 
stek watermolen  (a®1634),  archief  v.  As- 
sendelft.  Vgl.  kruikettino,krulrad,kbui- 

TOUW,  KRÜIVLOBR  en   BOVEMKRUIBR. 

kruier 9  znw.  m.;  vgl.  hanskruter. 

Krniftes^  znw.  onz.  Naam  van  een 
stuk  land  in  den  ban  van  Westzaanden. 
Thans  onbekend.  ||  Noch  cruyftes,  Pol- 
derl.  Westz.  III  f%^  r».  Dat  cruyftes,  ald. 
fh\  r»  (a«1644). 

Kmigenkamp^  znw.  m.  Naam  van  een 
stuk  land  te  Assendelft.  Thans  onbekend.  || 
Cruygencamp  in  de  buytencaegh,  Poldert. 
Assend.  I  ^63  i?°  (anCOO).  —  Zie  krüi- 

OENMAAD. 

Krnigenniaady  znw.  vr.  Naam  van 
een  stuk  land  te  Assendelft.  Thans  onbe- 
kend. II  Een  stucke  lants . .  belendt  aende 
zuytwestzyde  lioschmans  cruygen  maed, 
Hs.  U.  20,  ribb  ro  (an583),  prov.  archief. 

kriiikettiiig^  znw.  m.  Aan  een  molen. 
De  ijzeren  ketting  die  dient  om  den  molen 
te  verkruien.  Zie  krüitoüw. 

kruimel^  znw.  vr.;  vgl.  krummbl. 

krnimeleu^  zw.  ww.;  vgl.  krummelen 

en   VEBKRÜIHBLEN. 

krnin,  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  —  In 
verkl.  kruintje  ook  het  stui^e,  de  eerste 
of  laatste  plak  van  een  roggebrood.  ||  Geef 
mgn  *et  kruintje  maar,  ik  heb  goeie  tan- 
den. —  Kale  kruin,  zie  een  zegsw.  op 

HAAR. 

kruipen,  st.  ww.,  intr.  Zie  de  wdbb.  || 
Te  bed  kruipen;  zie  op  bed.  Onder  de 
wol  kruipen;  zie  zegsw.  op  boeb.  Kruip 


er  maar  diep  onder  (nl.  onder  de  dekens), 
kruiper,  znw.  m.  BJj  de  visschery.  Zeker 
visehtuig.  Thans  onbekend.  ||  Fuyoken, 
kubben,  kruypers,  ofte  diergelyke  staende 
want,  Handv.  v.  Assend.  261  (a®1675). 

krnirad,  znw.  onz.  Aan  een  molen.  Een 
rad  met  spaken,  aan  het  ondereinde  van 
den  staart,  dat  dient  om  het  kruitoutc  (of 
dm  kruiketting)  op  te  winden  en  zoo  den 
molen  te  verkruien.  Synon.  windkoppel; 
zie  aldaar.  —  Het  woord  is  ook  elders 
gebruikelijk. 

kmift,  znw.  onz.  Zie  de  wdbb.  en  vgl. 
een  zegsw.  op  kop.  —  Bjj  een  molen.  De 
as  met  de  beide  roeden.  Even  zoo  elders 
in  Holl.;  vgl.  krook,  Molenb.  VIII.  II  De 
molen  heb  zen  kruis  weggegooid.  De 
mooie  de  Reus  maelde  sijn  k(r)nis  af, 
Joum.  Caeskoper,  5  Dec.  1665.  —  Den 
molen  in  het  kruis  zetten,  de  roe- 
den van  een  molen,  als  hij  staat,  overschuin 
(x)  plaatsen.  ||  De  molen  staat  in 't  kruis. 
De  andere  standen  zgn:  met  de  roed 
voor  de  borst  (-I-)  en  slim  (>c).  Vgl. 

KRUI8T0UW. 

Kruis  komt  ook  voor  in  den  naam  van 
verschillende  stukken  land.  Die,  welke 
nog  onder  dien  naam  bekend  zijn,  heb- 
ben niet  den  kruisvorm.  Misschien  stond 
er  vroeger  een  kruis  of  waren  het  oor- 
spronkelijk geestelijke  goederen.  ||  Te  As- 
sendelft: Floor  Pietten  verste  ven,  ge- 
naemdt  tcruys,  op  de  Kayck  (in  de  Kerk- 
buurt), Maatb.  Assend.  (a"1635).  Claes  Ger- 
ritses,  chruyshem  genaemt  (een  eilandje 
in  de  W|jker-meer),  ald.  (a^löSö).  Een 
koeven  leggende  int  cruyslandt,  Hs.  U. 
20,  /•"215  fO  (a®1584),  prov.  archief.  Jan 
Maertsz.  cruysveen;  Claes  Duyves  noor- 
der cruysveen  (in  Roelif  Symonsz.-weer), 
Maatb.  Assend.  (a"1634).  Albert  Engelsz. 
Bieren  croysven ;  Comelis  Jan  Banningen 
cruysven  (in  Jan  Banningen  weer),  cUd. 
(a01633).  Neel  Dirckx  . .  d'opper  cruys- 
ven, Neel  Dirckx  noch  eens  de  verste 
cruysven  (in  *t  Kerke  weer),  ald.  (a°1635). 
—  Te  Krommenie:  Kmys-acker  (naam 
eener  buurt  in  het  Noordend),  Polderi. 
Kromm.  (a01665). 

Kruisakker,  znw.  m.;  zie  kruis. 

krniseband)  znw.  m.  In  molens.  Kruis- 
band; de  zware  over  elkaar  gekruiste  bal- 
ken die  met  de  stijlen  den  opstal  van  een 
molen  vormen.  De  kruisebanden  zitten 
tegen  het  Ijjf  van  den  molen. 


Digitized  by  LjOOQiC 


529 


KRÜISHEM. 


KUIBOL. 


630 


Kmisheni)  znw.  m.;  zie  kruis. 

kmisklamp,  znw.  m.  In  een  molen. 
Naam  van  zekere  klampen  in  de  kap,  || 
Een  lange-halsklamp,  vier  kruisklampen, 
Verkoopinga-catal,  afbraak  papiermolen 
(Koog.  an793),  Zaanl.  Oadhk.  —  Het 
woord  is  ook  elders  bekend. 

Kmislandy  znw.  onz.;  zie  kruis. 

krnispen^  znw.  yr.  Bg  de  zeildoekwe- 
verij.  De  pen  aan  het  acheenciel^  waarom 
de  draden  der  schering  worden  gekruist. 
Zie  verder  op  vis,  en  vgl.  kuypkr,  Tech- 
nol.  2,  59. 

kruist  OU  Wy  znw.  onz.  Aan  molens. 
Naam  der  beide  zware  touwen,  waarmee 
de  roeden,  als  ze  in  het  kruis  staan,  worden 
vastgezet,  \\  't  lene  kruistouw  wordt  oud. 
Ter  voorkoming  van  brand  zal  ieder  pel- 
molen voorzien  zyn  van  2  goede  toytou- 
wen,  een  kruytouw  in  de  staart,  2  goede 
kraistouwen  tot  de  roeden  en  een  vang- 
touw,  Pelderscontract  (a'^lTSS),  Zaanl. 
Oudhk. 

Kmisveeii)  znw.  vr.;  zie  kruis. 

KmlsTen^  znw.  vr.;  zie  kruis. 

kmiszwiepingy  znw.  vr.  In  de  bonw- 
knnde.  De  planken  die  over  kruis  op  de 
staanpalen  van  een  steiger  worden  gespij- 
kerd om  deze  staande  te  houden,  ||  Te 
maken  een  besteigering  van  voldoende 
hoogte  van  staanders  en  scheerhouten  van 
de  beste  soort,  en  waarvan  voor  de  kor- 
telingen  nieuwe  kolders  en  voor  de  krois- 
zwiepingen  delen  van  minstens  4  centim. 
dikte  gebezigd  moeten  worden,  Bestek 
herstelling  Zaandijker  kerk  (a°1888).  — 
Vgl.  VAN  DALB  op  zwieping. 

kruit)  znw.  onz.;  vgl.  een  zegsw.  op  pan. 

kmitooW)  znw.  vr.  Aan  molens.  Een 
zwaar  touw,  aan  den  staart  van  den  molen, 
dat  door  het  kruirad  (windkoppel)  wordt 
op-  of  afgewonden,  wanneer  men  den  mo- 
len wil  ve7*kruien.  Tegenwoordig  is  dit 
touw  bfjna  overal  vervangen  door  een 
ketting,  die  dan  kruiketting  wordt  ge- 
noemd. II  Een  kmytonw,  Invent,  papier- 
molen (a^l774),  verz.  Honig.  —  Ook  elders 
bekend. 

Kmivenweery  znw.  onz.  Naam  van  een 
weer  lands  onder  Assendelft  en  Oostzaan- 
den.  Thans  onbekend.  ||  Alkesweer  en 
Kruyvenweer  aen  elkaer,  Maatb.  Assend, 
(a°1635).  Crayven-weir,  Polderl.  Oostz,  I 
(midden  17de  e.). 

kmiTloer,  znw.  m.  In  molens.  De  ring- 


vormige bedekking  van  het  achtkant  van 
een  molen.  Op  den  krui  vloer  zijn  de 
klossen  of  rollen  bevestigd,  waarop  de 
molenkap  bg  het  verkruien  draait.  Vgl. 
verder  op  ovbrring. 

kruk)  znw.  vr.;  zie  krek. 

KrulienTeii  ^  zn  w.  vr.  Naam  van  een  stuk 
land  te  Assendelft.  Thans  onbekend.  ||  Die 
Crullen  ven,  Polderl,  Assend,  II  f  ^11  r® 
(aneOO).  Genaemt  Crullen  ven  (in  het 
Vroonweer),  Maatb.  Assend,  (a''1635). 

krnmniel,  znw.  vr.  Kruimel.  Ook  de 
vorm  kruimel  is  in  gebruik.  ||  Veeg 
die  krummels  op.  Een  krummeltje  brood. 

—  Vgl.   KRUMMBLBN,  KRUMKBUO. 

krumineleD)  zw.  ww.  Kruimelen.  Zie 
KRUMMBL.  II  Erummel  niet  zoo  met  je 
koekie. 

krammelig)  bnw.  Kruimelig,  vol  krui- 
mels. Zie  KBUMMBL.  II  Wat  is  de  tafel 
krummelig. 

Kuddekamp)  znw.  m.  Naam  van  een 
stuk  land  in  den  ban  van  Westzaanden. 
Thans  onbekend.  ||  Euddekamp,  Polderl, 
Westz,  II  (a<^1629).  —  Misschien  is  k  u  d  d  e 
in  dezen  naam  het  door  kil.  vermelde 
«kudde,  vetus  poreus."  Zie  Mnl.  Wdb, 
op  code  en  cudde,  en  vgl.  Ned.  keu, 
jong  varken,  Euddekamp  zou  dan  in 
beteekenis  gelgk  staan  met  Barrigen- 
akker  (Polderl.  Assend.  I  ƒ ^349  r«),  V  a  r- 
kensveen  (Maatb,  Assend,,  a^l634)  en 
dergelgke.  Vgl.  ook  Hs,  v,  Egmond,  f"36 
•r®:  „In  eedden  ven  i  gers'*  (onder  Bever- 
wgk,  a'*1372),  en  zie  Kxn)DEWEiD. 

Kiiddeweid9  znw.  vr.  Op  de  gewone 
wijze  afgekort  uit  E  u  d  d  e  w  e  i  d  e.  Naam 
van  een  stuk  land  te  Jisp.  ||  De  Eudde- 
weid.  —  Zie  kuddbkakp. 

kof)  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  —  Eertgds 
ook  in  den  zin  van  walstoep;  de  woor- 
denlgst  in  Karaktersch.  332  vermeldt 
althans:  «kuf,  walstoep." 

kniy  znw.  vr.  Vrouwelijk  kalf,  ||  De 
koe  het  twee  kuien  'ekalfd.  We  mosten 
de  rooie  kui  maar  verkoopen.  Is  *t  'en 
kuitje  of  'en  bultje?  Dat  kuitje  zei  wel 
gauw  dood  wezen.  —  Evenzoo  elders  in 
N.-Holl.  en  in  Gron.  —  E  u  i  is  een  bijvorm 
van  koe,  die  alleen  nog  in  de  bgzondere 
bet.  van  wijfjeskalf  is  blijven  voortleven. 

—  Vgl.   KUIKALF,  KUIPINK. 

Kuiboly  znw.  Daarnaast  Euienbol. 
Naam  van  een  stuk  land  te  Assendelft 
Thans  onbekend.  ||  Die  kuyenboU  ende 

84 


Digitized  by  LjOOQiC 


531 


KUIBOL. 


KÜIMELEN. 


532 


toytgen  (tuintje),  Polderl.  Assend.lf^lS 
f-o  en  v^  (vgl.  aW.,  ƒ0273  r*»:  ,een  tuyn- 
tgen  Id  Nabtsweer,  Doch  een  tuytgeo  int 
selve  weer" ;  boven  de  ,y "  staat  geen  af- 
kortingsteeken).  Die  kuyboll  mittet  tnyn- 
tgen,  flW.,  f"279  i-°.  —  Omtrent  den  oor- 
sprong van  den  naam  is  niets  met  zeker- 
beid  bekend.  Vgl.  ook  kuiobol. 

kuier  (I),  znw.  m.  Zegsw.  Met  ie- 
mand an  den  kuier  gaan,  hem  bij 
den  neus  nemen» 

kuier  (II),  znw.  onz.;  vgl.  kuub. 

knieren  (I),  zw.  ww.,  intr.  Zie  de  wdbb., 

en   vgl.  KUISBi  KUIBRSTOK  On  HAN8KUIBR. 

—  Ook  keutelen,  kouten,  doch  in  dezen 
zin  nog  slechts  by  enkele  oude  lieden 
in  gebruik.  ||  Kom  nag  [nog)  eres  'en 
uurtje  kuieren.  —  Ëvenzoo  in  Gelderl.  en 
Overgs.;  vgl.  de  jagbb,  Freq.  2,  296  en 
FBANCK  527. 

kuieren  (II),  zw.  ww.,  trans. ;  vgl.  kuren. 

kuierstoky  znw.  m.  —  1)  Wandelstok. 
In  de  zegsw.  den  kuierstok  opne- 
men, gaan  kuieren.  —  Kuierstok  is 
ook  elders  gebruikelijk;  o.  a.  te  Eortrgk 

(SCHUEBMANS  306). 

2)  In  het  meerv.  kuierstokken, 
schertsend  voor  heenen.  ||  Me  kuierstok- 
ken bennen  niet  in  orde. 

Kuigbol)  znw.  Naam  van  een  stuk  land 
in  den  ban  van  Westzaanden.  Thans  on- 
bekend. II  Die  kuychbol,  Polderl.  Westz. 
Il  (a^l629).  Die  kuychbol  by  die  wech, 
oW.  III  P^  r*»  (an644).  —  Omtrent  den 
oorsprong  van  den  naam  is  niets  met 
zekerheid  bekend.  De  lezing  staat  vast 
en  «kuychbol"  is  geen  verschryving 
voor  „ruychbol"  of  zoo.  Vgl.  kuibol. 

kuikalfy  znw.  onz.  Meerv.  k  n  i  k  al  v  e  n. 
Een  kalf  van  het  vrouwelijk  geslacht,  dat 
slechts  enkele  weken  oud  is.  Zie  kui.  Wordt 
het  kalf  een  half  jaar  en  loopt  het  in 
de  weide,  dan  noemt  men  het  een  gras- 
kalf.  —  Kuikalf  is  ook  in  Gron.  be- 
kend. Elders  spreekt  men  van  kuiskal- 
veren. —  Vgl.  BÜLKALF. 

kuil  (I),  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  en  vgl. 

DBANK-,    IKKBR-,    VOETKUIL.    —    l)  De  gC' 

metselde  kuil  onder  de  haardplaat,  waarin 
de  asch  neervalt.  Thans  nagenoeg  ver- 
ouderd. Zie  KOLK  I. 

2)  Naam  van  een  inham  van  de  Zaan 
hg  het  Kalf,  tegenover  de  Koog.  ||  Inde 
achter-Zaen,  Kuyl,  Poel  ende  enge-Wor- 
mer,  lams  322  (a01628). 


Vgl.  ook    KOBLK,  KUULK. 

kuil  (II),  znw.  m.  Daarnaast  kuul.  Bij 
de  visscherg.  Het  zakrormige  deel  van  een 
treknet,  dat  onder  het  voortdrijven  der 
visschersschuit  gaat  uitstaan  en  waarin  de 
visch  gevangen  wordt.  Sommige  netten  zgn 
geheel  en  al  kuil,  van  andere  is  de  kuil 
alleen  het  middengedeelte  en  bevindt  zich 
aan  weerskanten  een  vleugel.  —  Koil 
is  ook  elders  bg  de  visschers  in  gebruik 
(ook  insamenst.  als  vischkuil,  kwak- 
kuil  (vgl.  op  kwakken),  won  der  kuil). 
Het  woord  is  samengetrokken  uit  kui  el, 
kuidel,  kudel,  welke  vorm  nog  in  de 
17de  e.  gebruikelgk  is.  ||  Item,  hebben 
sy  noch  Gekeurt,  dat  de  Ingese tenen  met 
de  Kuyel-by  sullen  mogen  Vissohen  (d.i. 
den  kuü  bijzettende,  den  kuil  aan  het  visch- 
want  bevestigende),  beginnende  van  den 
thienden  Maert  tot  den  eersten  April  toe 
(keur  V.  Westzaanden,  a<»1658),  Friv.  ▼ 
Westz.  245.  —  Evenzoo  elders  in  N.-Holl.  || 
„Keure  tegens  't  beschadigen  der  Cudels, 
Anno  1613.  Alsoo  tot  kennisse  vande  Bar- 
gemeesteren  gekomen  is,  dateenigequaet- 
willige  . .  Jongers  . .  hen  vervordert  heb- 
ben af  te  sngden,  ende  grootelgoks  te 
beschadighen  de  Cudels  van  de  Visschers 
Netten . . ,  ende  omme  daer  inne  te  voor- 
sien  . .  800  hebben  . .  Schout,  Burghemee- 
stèren  ende  Schepenen  deser  Stede  ghe- 
keurt . . ,  dat  wie  bevonden  werd  de  Gay 
dels  van  de  Visschers  Netten  af  te  snijden 
ofte  te  beschadighen,  sal  verbeuren  drie 
Caroli  gulden,  Handv.  v.  Ench.  891  vig. 
—  Zie  ook  Mnl.  Wdb.  III,  2194,  waar  ver- 
scheidene  voorbeelden  van  kudel  wor- 
den medegedeeld.  Vgl.  verder  Hgd.  keu- 
tel, Ndd.  keidel,  kiedel  in  denzelfden 
zin  en  Eng.  kiddle,  a  kind  of  weir  in 
a  river  for  eatehing  fish ;  zie  verder  obijcm, 
D.  Wtb.  V,  655  op  keutel.  — Het isniet 
onmogelgk,  dat  ook  de  kiel  van  een 
fuik  (zie  kiel  II),  al  wijkt  de  bet.  af, 
etymologisch  een  bgvorm  is  van  kuil 
en  niet  van  keel;  daar  echter  kiel  niet 
in  oudere  stukken  voorkomt,  is  omtrent 
den  vroegeren  vorm  van  het  woord  niets 
bekend. 

kuimelen^  zw.  ww.,  intr.  ||  De  Zon, 
die  't  Sirkel-perk  des  Hemels  om  gaat 
kuim'len,  't  is  of  die  ruggelinks  op  d'aarde 
neer  zal  tuim'len,  zo  spreit  z*  haar  wie- 
ken uit,  SLOOFF,  Susanna  17.  —  Het  woord 
is  thans  onbekend  en  schgnt  ook  niet 


Digitized  by  LjOOQiC 


533 


KUIMELEN. 


KUINDER. 


534 


Men  Toor  te  komeo.  De  bet.  kan  das 
alleen  gegist  worden. 

knin  (I),  bnw.  en  b^jw.  Fiet'f  parman' 
tig,  knap,  netjes;  van  personen.  ||  *t  Is 
'en  kuine  vent  Die  kerel  is  knin  (knap, 
flink).  Wel,  wel,  wat  ben  j|j  knin  (wat 
loop'Je  er  parmantig  hij)\  As  je  *em  op 
zijn  Snndags  ziene,  dan  ziet-i  er  nag  paar 
kuin  {ne^e»,  zwierig)  ait.  Ze  is  erge  kain 
(gr<uig  ne^es  aangekleed), 

2)  Btjw.  Zwierig;  alleen  van  hoofddek- 
selfl.  II  Nee,  dat  hoedje  staat  je  toch  wat 
kain,  je  moet  liever  'en  ander  nemen. 
Die  hoed  staat  zoo  kain,  hjj  is  me  veals 
te  klein.  —  Ook  netjes.  ||  Wat  staat  je 
dat  hoedje  kain.  Dat  massie  {mut^e)  zit 
je  kuin,  hoor. 

Kain  is  in  de  bet.  l  ook  in  W.-Friesl. 
en  Kennemerland  gebraikelyk.  ~  BiJ  de 
17de-eeawsche  Amsterdammers  komt  het 
woord  in  verschillende  opvattingen  voor.  || 
(De  buld*rende  zee  stormt  en  stoot  tegen 
de  rots),  maar  de  moedighe  Rots  die  staat 
al  even  kayn,  bbbdbro,  Rodd'rick  749. 
( Van  een  vlinder,  die  met  diamant  op  een 
drinkglas  is  gesneden:)  En  zit  zoo  kuin, 
men  zond'  het  van  den  roemer  knippen, 
HOOFT,  Gedichten  (ed.  1671),  147.  (Zy) 
laaten  den  vyandt  om  hoogh  koomen. 
Daar  stond  hy  toen  kain,  en  verwondert 
van  de  nieuwe  werken,  daar  men  luttel 
op  gegist  had,  hooft,  Ned.  Hist.  304.  Als 
Glimes  't  volk  van  den  Zeeuwschen  Am- 
miraal  zoo  knin  op  het  boevenet  zagh 
staan, . .  lost  (hy)  zyn  twee  metaale  boegh- 
stokken,  ald.  346.  (Hy  was)  ten  toon 
gestelt  als  een  derde,  tussen  twee  die 
knin  ter  schuppinge  stonden  (d.i.  die  op 
het  punt  stonden  in  ongetiade  te  vallen), 
ald.  1154.  Uw  lasterstucken  staen  nu  kuin 
in  top  gesteigert,  gereet  te  storten  van 
het  overwightigh  steil,  vondel,  Noah  vs. 
886.  Wat  roemt  de  mensch  van  de  For- 
tayn,  die  doch  soo  los  staet,  en  soo  kuyn, 
BOBMBB  visscHEB,  Sinnepoppsn  179.  De 
bHnden,  wilde  Fortuyn,  die  dryft  so  kuyn, 
sy  swenght  met  alle  winden,  bbbdbbo, 
Oriane  1998.  Arent  Pieter  Gysen  die  was 
so  reyn  int  bruyn,  sen  hoedt  met  bloem 
flawiel  die  sat  hem  vry  wat  kuyn,  wat 
soheeQes  en  wat  schuyn,  soo  datse  bloot, 
ter  nauwer  noot  stongt  hallif  op  sen  kruyn, 
bbxdbbo,  Werksn  8,  219.  Op  deze  plaat- 
sen komt  kuin  voor  in  den  zin  van  fier, 
zwitrig,  los,  wanksL  —  Fri.  kein  betee- 


kent  fie$%  trotsch,  prat,  doch  niet  in  on- 
gnnstigen  zin.  f|  Hy  is  kein  op  s!n  fries- 
dom. Hiu  is  sa  kein  op  hir  ny  eariser. 
Fy,  jongkeardel,  sa  kein  net!  —  Kuin 
is  waarschijoiyk  een  bfjvorm  van  Ned. 
koen.  Uit  de  hei.  moedig, zelfvertrouwen 
hebbende  heeft  zich  dan  ontwikkeld  die 
van  flink,  fier,  en  dit  kon  licht  overgaan 
in  parmantig,  zwierig.  Uit  zwierig  staan 
laat  zich  aan  den  eenen  kant  de  betee- 
kenis  los,  vrij,  wankel  staan,  aan  den  ande- 
ren die  van  vlug^  netjes  staan  verklaren. 

knin  (II),  znw.  Vingertop  (?).  Thans 
verouderd.  ||  De  felle  fijt  heeft  in  myn 
kuin  geknaagt,  schaap.  Bloemt,  (ed.  1724) 
339.  —  De  eerste  druk  (anöCO)  138  heeft 
in  hetzelfde  vers:  «Een  felle  fijck  heeft 
in  mgn  duym  geknaegt."  Kuin  zal  wel 
geen  drukfout  z\in.  Naar  mij  verzekerd 
werd  waarschuwden  oude  schippers  hun 
maats  bg  het  hgschen  of  vastmaken  van 
touwen  vroeger  wel  met  een:  «Pas  op 
je  kuin",  waarmede  dan  een  deel  van  de 
hand  werd  bedoeld.  Stellige  en  nadere 
inlichtingen  kon  ik  echter  niet  verkre- 
gen. —  Het  woord  schijnt  elders  niet  voor 
te  komen.  Vgl.  echter  Venus  Minne-gif- 
jens  14  r°,  in  een  liedje  over  den  wijn- 
oogst: «Tyter  laet  u  Schaepjes  onder 
d*hoIle  eycken,  voecht  u  by  de  knaepjes, 
die  vast  opwaerts  reyoken,  nae  de  kuyn, 
de  pople  bruyn,  ghelgck  d' Hard'rinne- 
tjes  in  't  Duyn."  De  bet.  van  den  voor- 
laatsten  regel  is  duister.  Indien  kuyn 
hier  top  beduidt,  blgft  pople  bruyn  nog 
onverklaard.  Kuyn  en  bruyn  kunnen 
ook  adjectieven  bij  pople  zgn,  doch  geen 
der  bekende  beteekenissen  van  popel 
geeft  hier  een  passenden  zin. 

knindery  znw.  m.  Kaan,  uitgébraden 
vetklompje.  —  Zie  synon.  op  kaandbb.  || 
Greeuwe  orten  {grauwe  erwten)  mit  kuin- 
ders.  Der  is  niks  as  spekvet  meer  over, 
de  kuinders  ben  der  uit.  —  In  W.-Friesl. 
en  Waterland  spreekt  men  in  denzelfden 
zin  van  koon  der  (vgl.  bouman  111  op 
vink),  in  Vla.  van  kuiden,  kuien  en 
kuikens  (schubrmahs  306).  Kuinder 
en  koonder  kunnen  behooren  btj  een 
WW.,  één  in  oorsprong  met  Limb.  kui- 
nen,  de  spijzsn  met  boter  of  vet  bereiden, 
de  spijs  toebereiden  (sghubbkans  307),  en 
Mnl.  conden,  cunden,  kruiden,  van 
spyzen, Lat.  condire ;  vgl.  Mnl.  Wdb.  III, 
1757  en  db  jaobe,  Freq.  1, 358.  Ka  ind er 


Digitized  by  LjOOQiC 


535 


KUINDER. 


KUPPEN. 


536 


zoa  daD  beduiden  dat  wat  {de  spijs)  sma^ 
keiijk  maakt  (vet  maakt),  doch  het  gemis 
van  nadere  gegevens  maakt  deze  gissing 
onzeker. 

kuipy  znw.vr.;  zie  bord-,  legqbb-,probf-, 
SCHEP-,  STOOT-  en  YiLDESTOoTEBSKUiP,  en 

Vgl.  KUIPEB  en  BEKUIPBN. 

kuiper,  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  —  In 
een  papierfabriek.  De  man  die  aan  de 
kuip  (sohepkuip)  werkt.  Ook  papier- 
kuiper. II  De  molenaars  ..  moeten  ma- 
ken dat  de  kuipers  voort  kunnen.  Ziet 
u,  de  molen  maalt  stof  (papier stof)  en  de 
kuipers  halen  dit  (l.  die)  stof  uit  (groote) 
bakken  en  dat  wordt  gemaakt  tot  papier, 
Arbeids  enquête  (a<»1891),  3073. 

knipink,  znw.  onz.  Ken  vrouwelyk  kalf 
van  één  jaar.  Elders  kuispink.  —  Vgl. 
KUi  en  PINK. 

kuischeiiy  zw.  ww.;  zie  kuizen. 

kuitelen,  zw.  ww.,  intr.  Tuimelen,  kan- 
telen, II  Pas  op,  dat  die  bloempot  niet 
kuitelt.  As  je  zoo  zitte  (zit)  te  wiebelen, 
kuitel  je  nag  mit  je  stoel  onderste-hoven. 
—  Het  woord  is  ook  in  Limb.  en  Ant- 
werpen gebruikelgk  (sghüermans  807). 
Eenige  voorbeelden  uit  Holl.  schrgvers 
der  17de  en  18de  e.  vindt  men  bij  de 
JAOBR,  Freq.  1,  337.  —  Vgl.  omkuitelbn. 

kuizen  9  zw.  ww.,  trans.  Kuischen,  zui- 
veren; in  het  bijzonder  den  ruwen  hennep 
schoonmaken  en  zoover  bereiden,  dat  hij 
gehekeld  kan  worden.  Thans  verouderd.  || 
Niemandt  sal  oock  vermoogen  te  heecke- 
len  off  kuysen  in  haar  eygen  woonhny- 
sen,  selders  off  packhuysen,  Hs,  keur 
(a°1688),  archief  v.  Wormerveer.  —  Ned. 
kuischen  is  overigens  aan  de  Zaan  on- 
bekend. Den  vorm  kuisen  vindt  men 
ook  bg  de  17de-eeuwsche  Hollanders;  vgl. 
b.v.  ouDEMANS,  Wdb.  op  Bredero  198.  -- 
Zie  KuiZER. 

knizery  znw.  m.  Iemand  wiens  ambacht 
het  is  hennep  te  kuizen.  Thans  ongebrui- 
kelijk, maar  nog  over  als  geslachtsnaam 
kuizeb,  kutsbr.  Il  Des  avonts  de  clock 
laten  luyden  tot  teecken  dat  de  heecke- 
laars  en  kuysers  (soo  die  genoemd  mog- 
ten  worden)  cito  met  het  ligt  uyt  het 
werckhuys  sullen  moeten  gaan,  Hs.  keur 
(a°1688),  archief  v.  Wormerveer.  Glaasje 
de  Kuysers  worf,  Polderl,  Kromm,  (a°1665), 
Z^nSO.  Claesje  Kuysers  werff,  aW.  (an680), 
^76. 

kukelen,  zw.  ww.,  intr.  Tuimelen,  bui- 


telen (Wormerveer).  ||  Pas  op,  datje  der 
niet  teugenan  stoote,  a&rs  kukelt  de  heele 
boel  na  beneden.  Hij  kukelde  hals  over 
kop  de  trap  of.  't  Is  onderste-hoven  'eku- 
keld.  —  Het  woord  is  ook  in  Friesl.  en 
Gron.  bekend. 

knlker,  znw.  m.  Dronkaard,  ||  't  Is 
'en  kulker. 

kannen^  onr.  ww.  Evenals  elders  in 
de  Holl.  spreektaal  zgn  de  ww.  kennen 
en  k  u  n  n  e  n  door  elkaar  gevloeid.  Vervoe- 
ging: Tegenw.  tgd,  ik  ken,  je  kenne 
{en  ken-je),  hg  ken,  we,  jollie,  ze 
kenne.  Verl.  tgd,  ik  kon,  je  konne, 
hg  kon,  we,  jollie,  ze  konne.  Verl. 
deelw.  'e kenne,  'ekend  en  'kend.  On- 
bep.  wijs,  kenne.  —  In  de  17de  e.  was 
in  den  verl.  tgd  naast  kon  in  gebruik 
kost  (e);  deze  vorm  is  thans  geheel  ver- 
ouderd. II  Men  . .  oost  gaen,  Joum,  Caes- 
koper,  10  Dec.  1683.  Soodat  men  opde  Saen 
coste  op  scaetse  rije,  ald.,  19  Dee,  1683. 
Mits  der  veel  sneu  lagh,  cost  gs  wey- 
nigh  aensterken,  ald.,  5  Jan.  1684.  Soodat 
men  . .  niet  coste  vaaren,  ald,,  27  Dec. 
1684.  Kost  komt  ook  bg  de  17de-eeuwsche 
Amsterdammers  voor;  vgl.  van  belten, 
VondeVs  Taal,  §  47.  Zie  verder  over  de 
verbreiding  van  den  vorm  jblliughaus. 
Die  Niederl.  Volksmundarten,  §  33.  ||  Hy 
ken  niet  meer  loopen.  Ze  kennen  der  van 
zeggen  wat  ze  willen.  O,  dat  had  toch 
niet  'ekennen  {gekund),  (ik)  hebbet  (ge- 
schrift) . .  u  voorgelesen,  op  dat  gy  de 
grondt  van  de  opkomste  des  Zuand^ks . . 
selfs  afmeten  soudet  kennen,  soeteboom, 
S,  Are,  411.  —  Dat  ken  wel,  dat  kan 
wel  wezen ;  zeer  dikwgls  gezegd  van  ieta 
dat  zeker  is.  Vgl.  «'t  Igkt  wel  te  re- 
genen", als  het  giet!  ||  «Me  broer  was 
er  niet  bg."  ,Dat  ken  wel."  —  Dat  ken 
er  in,  dat  wü  er  by  mij  in,  dat  kan  ik 
gelooven,  als  er  iets  verteld  wordt  dat 
men  aanneemt. 

kunst 9  znw.  vr.  In  een  pelmolen.  Een 
houten  werktuig,  uit  smalle  latten  samen- 
gesteld, lang  omtrent  IVs  M.,  hoog  2  dM, 
en  breed  IV3  dM.,  en  dat  dient  om,  als 
dat  noodig  is,  ook  het  grof  van  het  harp- 
sel  beneden  in  het  kaar  te  brengen,  \\  Zet 
de  kunst  maar  an ;  er  moet  wat  grof  be 
neden  in  't  kaar  kommen. 

koppen,  zw.  ww.,  intr.  Van  een  boere- 
hoedje  {kiep)  steekt  de  opstaande  rand 
van  voren  meestal  schuin  vooruit.  Is  dit 


Digitized  by  LjOOQiC 


537 


KÜPPEN. 


KÜSTEBOOD. 


538 


DÏet  het  geval,  maar  staat  de  rand  te 
recht,  zoodat  hü  hgna  tegeD  den  hoed 
op  ligt,  dan  zegt  men  te  Assendelft:  ,Die 
hoed  kapt"  of  ,het  knpt". 

kureiiy  zw.  ww.,  trans.  Van  vee,  in 
het  bijzonder  van  schapen  en  stieren. 
Met  een  touw  of  ketting  aan  een  paal  vast- 
zetten^  zoodat  het  dier  slechts  binnen  een 
bepaald  terrein  kan  grazen.  Zie  kuub.  II 
Schapen  kuren  op  de  dyk.  Je  moete  de 
schapen  niet  los  loopen  laten,  maar  ze 
karen.  Is  de  bul  al  *eknurd?  —  £  venzoo 
elders  in  N.-HolL,  waar  het  woord  soms 
ook  voor  het  vasthouden  van  eenden 
wordt  gebruikt.  ||  Dat  voorts  eenyege- 
Igk  gehouden  sal  syn  hare  Eynden  ende 
Woorden,  alle  jaren  van  den  eersten  Juny 
tot  half  Septembet*  in  cluys  aan  haar  luy- 
der  Werpen  te  kuuren,  vast  ende  besloten 
te  houden,  op  dat  de  selve  *t  Hooy  ofte 
Saat  niet  en  beschadigen,  Oefr.  p.  d.  Oude 
Zijpe,  Titel  8,  art.  6.  —  Naast  kuren 
komt  ook  kuieren  voor.  ||  Soo  yemant 
met  Schapen  door  de  Geest  gaet,  die  sal 
het  Kuyer  by  de  Wartel  in  de  handt 
houden  . .  Voorts  sal  hem  niemant  ver- 
vorderen te  Kuyeren  op  eenige  Dijeken 
ofte  Wegen  daer  aen  weder-zyde  lant 
gelegen  is,  ofte  men  sal  daer  kuyeren 
met  een  rjjgh  Kuyer  met  twee  Palen  vast 
gestel t,  dat  het  Kuyer  strack  staet  ende 
de  hals-zeelen  niet  langer  als  ses  voet, 
ende  de  Schapen  aen  d'een-zyde  geboeyt 
(keur  van  Akersloot,  a^^ieCl),  lams  480. 
Voorts  dat  men  geen  Paerden  sullen  Kuye- 
ren  op  eenige  Dgcken,  ten  waer  dat  hy 
daer  Dresschen  by  hadde  (zelfde  keur), 
ald,  481.  Voorts  soo  sal  een  yegelgck  ge- 
houden wesen  haer  Schapen,  Lammeren, 
Kalveren  ofte  andere  beesten  die  gekuyert 
siaen  op  de  Pastoors  Hofstee,  ofte  daer 
aen  gelegen,  geen  vande  voorsz.  Beesten 
te  kuyeren  dat  zy  om  ofte  aen  die  nieuwe 
geplante  Bomen  souden  mogen  slingeren 
ofte  mogen  raecken  (zelfde  keur),  ald. 
488.  Item,  geen  Beesten  te  kuyeren  ofte 
los  te  laten  loopen  op  het  Kerckhof,  op 
peene  van  yder  Schaep,  Lam  ofte  Koe- 
Beest  tien  stuyvers  {keur  van  Uitgeest, 
a^l635),  LAMS  502. 

knrty  znw.  m.;  zie  korf. 

kuifmaker^  znw.  m.;  zie  korver. 

kvrkedons^  zie  kordon. 

korrer,  znw.  m.;  zie  korvbr. 

knsseO)  znw.  onz.  Zie  de  wdbb.  —  In 


een  oliemolen.  Een  houten  blok,  dat  in  de 
laad  van  het  voor-  en  naslagsblok  wordt 
geplaatst  tusschen  de  beitels  en  de  ijzers 
welke  het  zaad  persen.  Vgl.  laad,  en  zie 
Groot  Volk.  Moolenb.  III,  pi  8—5. 

kussenbloky  znw.  onz.  In  molens.  Het 
zware  ijzeren  blok  waarin  dt*.  molenas 
draait.  Hetz.  als  plummelblok;  zie  aldaar. 

kust)  znw.  In  de  uitdr.  kust  Igden, 
het  kind  van  de  rekening  zijn.  ||  Hy  moet 
altyd  kust  Igden  (ze  hebben  het  altijd  op 
hem  voorzien).  Toe  moest  ze  natuurlijk 
kust  lyden  (werd  ze  tegen  haar  zin  ge- 
zoend). Toe  ze  dat  van 'em  hoorden,  moest-i 
de  volgende  Zondag  natuurlyk  kustlijden 
(werd  hij  er  mee  geplaagd).  —  Vroeger 
was  kust  (kost)  Ifjden  in  ruimeren 
zin  gebruikeiyk  voor  schade,  nadeel  lij- 
den. II  (Wy)  waeren  met  dit  continueele 
storme  al  seer  bevreest,  dat  geheele 
Noordt  Hollant  sou  tondere  hebbe  gegaen, 
alsoo  de  Zeedgken  van  binnenen  seer  veel 
kost  leeden  en  wegh  spoelden,  Journ. 
Caeskoper,  16  Dec.  1675.  —  Vgl.  Mnl.  te 
coste  Igden,  schade  lijden,  onkosten  te 
maken  hebben  (Mnl.  Wdb.  111,  1967). 

kustebood  (met  hoofdtoon  op  kust),  znw. 
Daarnaast  kustingbood  en  vroeger 
(blijkens  Zaanl.  Jaarh.  1843,  bl.  47,  nog 
omstreeks  1840)  ook  kestebood.  Vei- 
ling van  vaste  goederen.  —  Het  woord  is 
op  de  gewone  N.-Holl.  wijze  afgekort  uit 
kustebode,  eigenljjk  de  3de  naamv. 
van  kustebod,  onz.,  en  ontleend  aan 
de  uitdr.  te  kustebode  leggen.  ||  Der 
is  morgen  kustebood  van  Jan  Pieten  land. 
Me  man  is  niet  thuis,  hfj  is  na  de  kuste- 
bood in  de  Zwaan.  Kustingbode  van  vier 
bouwterreinen  op  19  Maart  a.  s.  (adver- 
tentie). Den  7den  Jan.  a'^1670,  s|jnde  dings- 
dach,  kustinghbode  gehouden  mette  na- 
beschreve  onroerende  goederen  ten  huyse 
van  Dirck  Jansz.  Schouten,  herbergier 
in  de  Pinas  tot  Crommenye  over  de  kerk, 
opte . .  generale  kusteboots  conditien  ende 
voorwaarden,  Hs.  veilboek  V  3,  /'°3  r", 
archief  v.  Krommenie.  Custebood  te  tap- 
pen :  Geen  waarde,  waardinne  of  andere, 
tapneering  in  desen  banne  doende,  sullen 
niemandt  vermogen  te  constringeeren  op 
custebooden  bier  of  wijn  te  drinken,  ge- 
lyk  tot  nog  toe  is  gepraktiseert,  maar 
sullen  gehouden  weesen  iedereen  . .  toe  te 
laeten,  mits  ieder  persoon  voor  't  inkoo- 
men   betaelen   6  st.   eens,   lis.   keur  v. 


Digitized  by  LjOOQiC 


639 


KUSTEBOOD. 


KUSTEN. 


540 


Weatzaanden  (einde  17de  e.)»  archief  ▼. 
Wonnerveer.  Van  alle  hetgeneteEnste- 
bode  gheleydt  ende  verkocht  werdt  (sol- 
len de  Arme-vooghden)  voor  den  Annen 
mogen  genieten  van  elcken  Gulden  een 
Dnyt,  Pn'v.  v,  Weatz.  340  (a"1604).  — 
Tegenwoordig  heet  elke  openbare  ver- 
kooping  van  vaste  eigendommen  kus  te- 
bood,  vroeger  waren  het  alleen  die,  waar- 
by  de  goederen  op  bepaalde  voordeelige 
condities  werden  verkocht.  Vooreerst  be- 
hoefden kooper  en  verkooper  voor  ieder 
perceel  niet  meer  dan  24  stuivers  veil- 
salaris  te  betalen,  en  verder  werden  de 
goederen  verkocht  op  termgnen,  volgens 
kustingbrieven  daarvan  te  passeeren, 
welke  termijnen  meestal  op  Meidag  van 
eenige  opeenvolgende  jaren  bepaald  wer- 
den, terwgl  er  van  die  later  te  betalen 
gedeelten  van  den  koopsom  geen  rente 
werd  geëischt.  Oorspronkelgk  werden  de 
goederen  overdag  geveild,  maar  *s  avonds 
in  de  herberg  afgeslagen.  Later  werd  de 
geheele  veiling  des  avonds  gehouden. — 
Te  kustebode  leggen  komt  reeds 
voor  in  een  keur  van  Waterland  van  1847 
by  VAif  MiBBis  2, 73t5ö;  aangehaald  in  Mnl. 
Wdb.  III,  2227.  Ook  in  later  tgd  treft 
men  de  uitdr.  in  Waterland  aan.  ||  Item 
alle  Coopmanschappen  die  in  de  Herber- 
gen geschiede,  zonder  dat  dezelve  te  Cus- 
ten-bode  werden  geleyt,  daar  onder  mede 
gereekent  en  verstaan  werden,  alle  ruy- 
linge,  buytinge,  weddinge  en  zettinge, 
dio  zullen  des  anderen  daa(g)hs  voor  Son- 
nens  ondergang  met  de  Wyn-koop  mogen 
vry  zyn.  Keuren  v.  Waterl  34  (an673). 
Volgens  oude  Costuymen  ende  usantien 
van  Waterland,  werd  verstaan  de  Gereg- 
tigheyt  der  Cnsteboden  en  publicque  Vey- 
linge  zoo  lange  te  duuren  tot  dat  de  kaars 
by  het  Bekken  werd  weggenomen,  ende 
is  alsdan  alles  getermineert  ende  gebroo- 
ken,  ald.  35.  Het  zal  in  de  Keste-bood' 
komen,  is  zoo  veel  by  hen  (nl.  de  Water- 
latidei's),  als  *t  Zal  by  openbaare  veylinge 
verkóft  worden,  S£Wbl,  Ned,  Spraak-konst 
(ed.  1708),  41.  In  de  vorige  eeuw  was  het 
woord  te  Edam  nog  in  volle  gebruik; 
vgl.  de  voorb°  van  kustbode  en  kas- 
tingbode  aangehaald  in  Tijdschr.  7, 318. 
—  Te  kustebode  (kustingbode)leg- 
gen  beteekent  letterlgk  veilen  met  aan- 
bod  van  kust  ing  (of  kuste),  d.i.  betaling 
in  termijnen-,  vgl.  Mnl.  te  bode  sitten, 


ets  te  koop  bieden  en  afwachten  dat  êr 
prijs  voor  geloofd  wordt.  Zie  verder  Zaanl. 
Jaarb,  1848,  W.  46—48;  Tijdsehr,  7,  818 
en  8,  52  vlgg.,  en  vgl.  ook  Mnl  Wdb.  III, 
2227,  waar  het  woord  eenigszins  anders 
verklaard  wordt.  —  Kesteboodisde 
HoU.-Fri.  vorm  van  kustebood;  vgl. 
Fri.  lantkesten,  hunskesten  naast 
Holl.  lantkusten,  huuskusten  en 
landkustinghe,  huuskustinghe 
(Mnl.   Wdb.  IV,  181).  —  Zie  kustbbood- 

AVBND,  KU8TBB00DB0BKJE. 

knsteboodavendy  znw.  m.  Avond  waar^ 
op  kustebood  gehouden  wordt.  Zie  kustb- 
BooD.  irt  Is  morgen  weer  kusteboodavend. 

knsteboodboekje^  znw.  onz.  Ook  kns- 
tingbodeboekje.  Boekje  waarin  de 
veilcondities  van  een  kustebood  worden  op- 
gegeven, notitie  of  catalogus  van  een  ver- 
kooping  van  onroerend  goed.  Zie  kustb- 
BooD.  II  Kustingbode  te  Zaandam  op  10 
Mei  a.  s.;  kustingbodeboekjes  zgntever- 
krggen  by  N.  N.  —  Vroeger  ook  boekje 
waarin  aanteekening  wordt  gehouden  over 
verschillende  achtereenvolgende  kust^dem, 
In  de  Zaanl.  Oudheidkamer  berusten  o.  a. 
een  zevental  «Ousteboode-boekjes"  van  den 
Zaandammer  handelaar  Ggsbert  Clamp, 
waarin  hg  aanteekening  heeft  gehouden 
van  de  verkoopingen  te  Oost-  en  West» 
Zaandam  in  de  jaren  1735—1755.  Even- 
zoo  bestaat  er  een  «kustbodeboekje*'  van 
Edam  over  de  jaren  1708— 1783  (Tè'dwïAr. 
7,  318).  Voor  zoover  dergelgke  boeken 
nog  in  de  Zaansche  gemeente-archieven 
aanwezig  zgn  dragen  zy  den  naam  van 
„veilboek." 

kosteO)  zw.  WW.,  intr.  Alleen  in  praes. 
en  verl.  deelw.  Afrekenen,  van  de  zeil- 
doekfabrikanten met  hun  wevers  en  spin- 
ners (Krommenie,  Assendelft).  Door  de 
zeildoekreeders  te  Krommenie  wordt  hen- 
nep en  garen  afgegeven  aan  lieden,  die 
dit  thuis  spinnen  en  weven.  Zyn  deze 
daarmede  gereed,  dan  wordt  het  gespon- 
nen garen  en  het  geweven  doek  aan  de 
reeders  afgeleverd,  die  hun  daarop  het 
loon  uitbetalen  en  hen  opnieuw  van  hen- 
nep of  garen  voorzien.  Dit  heet  kusten. 
Het  woord  wordt  alleen  gebruikt  van  de 
arbeiders  ten  opzichte  der  reeders,  niet 
omgekeerd.  ||  Me  man  is  niet  thois,  hy 
is  te  kusten.  De  meeste  wevers  kommen 
op  Zaterdag  kusten.  Ik  kust  morgen  {ga 
morgen  te  kusten).  £r  wordt  toekommende 


Digitized  by  LjOOQiC 


641 


KUSTEN. 


KWAKEL. 


542 


week  niet  'eknst  {tijdene  het  opnemen  van 
den  voorraad  laten  de  fabrikanten  nl,  niet 
ku8ten),  —  Kusten  is  in  het  Mnl.  zeer 
gewoon  in  den  zin  van  iemand  voldoen,  hem 
geruêt'  of  tevredenstellen,  en  synon.  met 
paaien,  dat  naast  bevredigen  ook  betalen 
beteekent.  Kasten  is  thans  in  de  alge- 
meene  taal  verooderd»  doch  leeft  daar  nog 
voort  in  de  afleiding  k  n  s  t  i  n  g,  hypotheek. 
Zie  Mnl  Wdb,  III,  2229;  Tijdsehr.  7,  802 
vlgg,  en  8,  46  vlgg,\  en  vgl.  kustbbood. 

knstingboody  znw.;  zie  kustbbood. 

knul)  znw.  m.;  zie  kuil. 

kQulk  (nitspr.  ook  kuUk),  znw.  Verkl. 
kunlkie,  kulekie.  Kuiltje,  kleine  hol- 
te. (I  Je  moete  ze  koken  dat  'er  knlekies 
in  komme  (van  rijst  in  water),  —  Gewoon- 
Igk  in  den  zin  van  kuiltje  om  in  te  knik- 
keren. Zie  KOBLK. 

kuur,  znw.  onz.  Het  touw  (of  de  ket- 
ting), waarmede  vee  aan  een  paal  wordt 
vastgezet,  opdat  het  slechts  binnen  een  be- 
paald terrein  kan  grazen,  Vgl.  kurbn.  || 
't  Skeep  (schaap)  staat  an  'et  kuur.  — 
Etouzoo  elders  in  N.-Holl.  (bouman  61).  || 
(Wy)  keuren  en  ordonneeren  by  desen, 
dat  . .  geen  Boeken  noch  Gyteu,  't  sy 
jong  of  oud,  sullen  mogen  loopen,  't  sy 
los  of  vast,  ook  niet  aan  't  kuur  mogen 
Btaen,  roaer  alleen  mogen  passeeren  met 
een  touw  vast  geleid  wordende  door  dese 
Stede,  Keuren  v.  Beverwijk  65,  n®  165 
(a*1781).  Vroeger  was  ook  de  vorm  kuier 
in  gebruik ;  zie  op  kuben.  In  Friesl.  spreekt 
noen  van  tsjoar.  —  Elders  in  ons  land 
beet  het  kuur  tuier  of  tuder  en  kuren 
tuien,  tuieren  en  turen;  vgl.  db  ja- 
GBR,  Freq,  2,  660  rlgg,  —  Zie  bullbkuub. 

kliWy  znw.  vr.;  zie  kieuw. 

kwaady  bnw.  en  znw.  Daarnaast  soms 
nog  kweed.  Zie  de  wdbb.  Ii  Wet  (wat) 
was  ze  kweed.  —  Vgl.  duivelskwaad. 

kwaaddeegseh  (uitspr.  kwaaddees,  met 
klemt,  op  dees),hnw.  Sukkelend, ziekelijk; 
van  personen.  Weinig  gebruikelijk.  ||  Ze 
is  kwaaddees  (ze  sukkelt  nogal).  —  Het 
woord  is  ook  elders  in  Holl.  bekend  (Na- 
vorscher  2,  862;  Sch,  t.  W.  1,  258). 

kwaaddevgend  (met  hoofdtoon  op  deu), 
bnw.  Ondeugend,  stout;  van  kinderen.  || 
't  Is  toch  zoo'n  kwaaddeugende  jongen. 
Wees  niet  zoo  kwaaddeugend.  —  Vgl. 
kwaaddbuobbdhbid. 

kwaaddengendheid,  znw.  vr.  Ondeu- 
gendheid. Zie  kwaaddbvobnd.  ||  Uy  weet 


van  kwaaddeogendheid  niet  wat-i  doen 
zei.  't  Is  niks  as  kwaaddeugendheid. 

kwaadschik  (uitspr.  kwasehik  of  kwa- 
skik,  met  klemt,  op  9c^'A;),bnw.  Ondeugend ; 
van  kinderen,  il  Zoo'n  kwaskikke  jongen, 
hy  vernielt  je  alles.  Hy  is  toch  zoo  kwa- 
sehik, der  is  gien  raad  voor.  —  In  de  alge- 
meene  taal  is  alleen  het  bijw.  kwaad- 
schiks gebruikelgk.  —  Vgl.  oobdschik. 

kwaadschikkigheid,  znw.  vr.  Ondeu- 
gendheid, onwilligheid.  Zie  kwaadschik.  || 
Dat  is  maar  kwaskikkigheid  van  'em. 

kwad  (uitspr.  kwat),  znw.  onz.  Geen 
meerv.  Speeksel.  ||  Het  kwad  loopt  uit 
zgn  mond.  Er  zit  kwad  op  je  mouw.  — 
In  verkl.  kwad  je,  een  weinig  speeksel,  \\ 
Der  leit  'en  kwadje  op  de  grond.  —  Vgl. 
Oost-Fri.  kwatter,  kwetter,  kwad- 
der,  thierischer  fauler  stinkender schleim, 
jauche  (koolman),  Ndd.  quader,  hervor- 
tröpf einde  sehmutsige  flUssigkeit  (scham- 
bach),  Mud.  koder,  slijm,  taaie  vloeistof, 
Lat.  pituita  (lubben),  Ugd.  koder,  köder, 
zdher  schleim,  ausivurf  (orimm,  D,  Wth. 
V,  1569).  Kwad  is  verwant  met  Ned. 
kwaad  en  Hgd.  kot,  drek;  vgl.  ook  kil: 
«quaed,  quaet,  quat,  kat,  Ger.  Sax. 
Sicamb.  vetus  Fland.  j.  kaet,  stercus, 
oletum'\  Zie  franck  op  kwaad.  —  Vgl. 

KWADDEN   en  KWADLUIS. 

kwadden,  zw.  ww.,  intr.  Daarnaast  het 
meer  gebruikelgke  k  watt  en.  Spuiven. 
Zie  KWAD.  II  In  'en  herreberg  kwadden 
ze  zoo  maar  op  de  grond.  Jongen,  kwat 
niet  op  me  goed  (kleêren).  Eerst  kwatten 
de  kinderen  op  der  lei  en  dan  fnadderen 
ze  der  in  om  'et  schoon  te  maken.  Ik 
heb  in  de  ink  'ekwat.  Ik  heb  zoo*n  droge 
mond,  ik  ken  wel  dubbeltjes  kwatten  (tvat 
ik  spuw  is  schuim).  —  Zegsw.  Iemand 
op  zijn  vessie  (vestje)  kwatten,  hem 
in  zijn  zeer  tasten  of  beschaamd  maken. 
—  Kwatten  is  ook  elders  in  N.-Holl. 
gebruikelijk  (bouman  62;  Taalgids  1, 115). 

kwadluis,  znw.  vr.  Zeker  insect.  Schuim- 
beestje,  koekoeksspog.  Lat.  Cercopts.  Het 
diertje  vertoont  zich  in  den  voorzomer 
op  heesters  en  planten  en  geeft  een  schui- 
mend vocht  van  zich,  dat  veel  op  speeksel 
gelgkt;  vandaar  zgn  naam.  Zie  kwad.  || 
Wat  zit  die  sering  vol  kwadlnizen. 

kwaky  znw.  vr.;  vgl.  kwakken. 

kwakel  (I),  znw.  Een  hooge,  stnalle  hou- 
ten brug.  Thans  ongebruikelijk.  Op  de 
Kaart  v.  d,  Uytw.  SI.  8  heet  de  brug  over  de 


Digitized  by  LjOOQiC 


543 


KWAKEL. 


KWIKKELEN. 


544 


riDgvaart  der  Wgde-Wormer  aau  den  weg 
naar  Purtnerland  «quakeP',  en  op  dezelfde 
kaart  worden  ook  verscheidene  andere 
bruggen  aldus  genoemd.  Ëen  buurtschap 
in  de  gemeente  Uithoorn  heet  de  Kwakel. 
Volgens  Taalgids  2,  108  is  het  woord  nog 
in  N.-Holl.  bekend.  Het  komt  ook  elders  in 
Holl.  voor,  vgl.  BLBTSWiJCK,  Beschryv.  v. 
Delft  II,  676:  ,Een  houte  Quaeckel  ofte 
Heul  van  correspondentie  om  van  d*eene 
wegh  op  d'ander  te  konnen  komen.'* 

Kwakel  (II),  zie  kwatel. 

kwakken^  zw.  ww.,  intr.  Uit  visschen 
gaan  met  de  ktoak  (zeker  visschersvaar- 
tuig),  waarachter  dan  een  kuil  (het  visch- 
net)  gebonden  is.  Deze  soort  van  kuil  heet 
k  w  ak  k  u  i  1.  Bjj  het  kwakken  wordt  meest 
aal  gevangen.  Il  We  gane  (gaan)  uit  kwak- 
ken. 

kwalster,  znw.  m.  Zekere  plant.  Bit- 
terzoet, Lat.  Solanum  dulcatnara  (van 
HALL,  Landh.  Flora  153).  De  kwalster 
groeit  in  het  riet;  de  stengel  smaakt  als 
men  er  op  kauwt  eerst  bitter  en  daarna 
zoet.  —  Evenzoo  elders  in  N.-Holl. 

kwartier,  znw.  onz.  Daarnaast  kar- 
tier  en  kertier  (k*rtier).  Zie  de  wdbb. 
Vierendeelt  van  verschillende  zaken.  II 
Een  kwart  uur:  Hg  komt  om  kertier  voor 
tienen,  't  Is  half  kartier  over  kartier  voor 
zessen  (H  is  zeven  minuten  voor  zessen). 
Slaap  maar  vyf  kwartier  in  een  uur  {ge- 
zegd als  men  minder  uren  nachtrust  heeft 
dan  gewoonlijk).  —  Een  kwart  kop  (Liter) : 
Ëen  kertiertje  gort  (hetz.  als  een  half 
koppie  half),  —  Een  kwart  duim  (cM.): 
Ëen  auweger  van  drie  kertier  [een  boor 
om  een  gat  van  ^U  duim  te  boren).  —  De 
vorm  kartier,  kertier,  is  ook  elders 
in  N.-Holl.  gebruikelgk  en  komt  ook  bij 
de  17de-eeuwsche  Amsterdammers  voor; 
vgl.  BBEDEROy  Griane  1844  en  Lucelle  1444. 
In  het  Stad-Fri.  zegt  men  k e' tier. 

kwast,  znw.  m.;  vgl.  lanokwast. 

kwat,  znw.  onz.;  zie  kwad. 

Kwatel,  znw.  Naam  van  verschillende 
stukken  buitendgksch  land.  ||  Te  W.Zaan- 
dam, bij  den  Hoogendijk:  Buyten  drjck 
die  quaetel  1276  (roeden),  Poldei-l.  Westz. 
II  (a^'1629).  —  Op  het  Kalf:  De  quatel, 
PolderL  Oostz.  I  (17de  e.).  De  quatels  87, 7 
(roeden),  noch  quatels  137,  7  (roeden), 
ald.  Dit  laatste  stuk  heet  thans  d  e  K  w  a- 

kels.    —  Vgl.  KWATBLKOOG. 


Kwatel  koog,  znw.  Naam  van  een  stuk 
land  te  W.Zaandam,  il  Een  stucke  lants 
genaemt  qaattel  koooh,  leggende  met  het 
westeut  opte  Watering,  Hs.  T.  52,  ^401 
(a^l614),  prov.  archief.  Noch  quatel  cooch 
993   (roeden),  Poldert.    Westz.    IV  r»549 

(an649).  —    Vgl.   KWATBL. 

kwatlnis,  znw.  vr.;  zie  kwadluis. 

kwatten,  zw.  ww.;  zie  kwaddek. 

kweed,  bnw.  en  znw.;  zie  kwaad. 

KweeksTOD,  znw.  vr.;  zie  kweek  ven. 

Kweekven,  znw.  vr.  Naam  van  een  stuk 
land  te  Krommenie,  in  het  Noordend. 
Thans  onbekend.  ||  Queeck-ven,  Maatb, 
Kromm.  I  (an639).  Kweekven,  PolderL 
Kromm.  (an665),  r5a.  De  queecks  ven, 
ald.  (an680),  f^9. 

kweesten,  zw.  ww.,  trans.  Kweeken ,  vet 
mesten,  van  de  kuikens  van  kippen  en 
eenden,  jj  Hjj  zoekt  nog  wat  te  verdie- 
nen met  kuikens  kweesten.  Heb  jij  ver- 
gangen jaar  nag  'ekweest?  —  Vgl.  op- 
kwebsten. 

kwekker,  znw.  m.  Zeker  soort  vaneend. 
Krakeend,  Lat.  Anas  strepera  (schlboel, 
De  Vogels  213).  Zie  verder  op  bobper. 

kwiek,  bnw.  en  byw.  Kwik,  vlug.  ||  't  Is 
'en  kwiek  kereltje  [hij  is  vlug,  bij  de  hand). 
Wat  'en  kwiek  (vlug,  net,  zwierig)  jassie. 
—  Dat  gaat  kwiek  (vlug,  van  een  leien 
dakje).  Is  dat  nou  niet  kwiek  (vlug)  of  eloo- 
pen?  Dat  hoedje  staat  je  maar  kwiek 
(netjes).  —  Evenzoo  spreekt  men  in  het 
Stad-Fri.  van  kwiek  en  kwiekig.  Vgl. 
verder  de  wdbb.  op  kwik. 

kwikkei,  znw.  m.  Meestal  in  verkl. 
kwik  kelt  je.  In  de  uitdr.  op  een 
kwikkel(tje)  loopen,  op  een  drafje 
loopen.  II  't  Peerd  loopt  op  'en  kwikkei. 
Waar  loop  j|j  zoo  op  'en  kwikkeltje  na 
toe?  —  Zie  kwikkelen. 

kwlkkeldrafje,  znw.  onz.  In  de  uitdr. 
op  een  kwikkeldrafje,  op  een  drafje, 
op  een  sukkeldrafje.  ||  Dat  gaat  op  'en 
kwikkeldraffie.  Ze  komt  al  op  'en  kwik- 
keldraffie  anloopen.  —  Zie  kwikkelen. 

kwikkeien,  zw.  ww.,  intr.  Dribbelen, 
op  een  drafje  loopen.  ||  Ze  kwikkelen  net 
as  ganzen.  'Ët  peerd  kwikkelt  (loopt  in 
den  korten  draf).  —  Ëvenzoo  in  de  Beem- 
ster  (BOüMAif  62).  Het  woord  behoort  bg 
Ned.  kwikken,  heen  en  weer  bewegen; 
vgl.  DE  JAOEB,  Freq,  1,  357.  —  Zie  kwik- 

KBL,  KWIKKELDRAFJE. 


Digitized  by  LjOOQIC 


545 


LAAD. 


LAAIK. 


546 


L. 


laad)  ZDW.  vr.  Op  de  gewone  N.-HoU. 
wijze  afgekort  uit  lade.  Zie  de  wdbb.  || 
Berg  'et  maar  in  de  onderste  laad.  't  Is  in 
de  laad  van  de  wascbtafel.  —  In  een  olie- 
molen.  De  langwerpig  vierkante  ruimte  in 
hei  voor-  en  naslagablok^  waarin  de  ijzers 
«n  blokken  worden  geplaatst  die  dienen 
tot  het  uitpersen  van  de  olie.  Van  links  naar 
rechts  is  de  volgorde  daarvan:  staan- 
der, jager  en  het  daaronder  liggende 
fonteingzer,  tusschen  welke  gzershet 
in  de  haren  gepakte  zaad  wordt  geperst, 
en  kassen,  losbeitel,  schei,  slag- 
beitel, schei  en  kassen.  Zie  Oroot 
VoVc,  Moolenh.  I,  pi  20;  III,  pL  Z  en  b. 
Het  linker,  door  ijzers  begrensde  deel  der 
laad  heet  de  kamer;  zie  aldaar.  —  Bij 
de  zeildoekweverg.  De  slag  van  het  weef- 
getouw, waarmede  de  inslagdraden  worden 
aangeschoven.  Zie  kuypbb,  Technol.2,hl, 
—  Zie  de  met  laad  beginnende  samen- 
stellingen, en  vgl.  BovmiLAAD,  kaabse- 

LAAD,  OVBBLAAD. 

laadbloky  znw.  onz.  Aan  een  weefge- 
toaw.  Hst  zware  onderste  dwarshout  van 
de  lade  of  slctg.  Zie  kütpeb,  Technol.  2, 
57,  waar  dit  bont  balkboom  of  lade- 
boom wordt  genoemd.  In  het  laadblok 
is  van  boven  een  nitholling  (de  bos), 
waarin  het  ried  slait,  dat  aan  den  ande- 
ren kant  omklemd  wordt  door  de  eu  ver- 
laad. 

laadgoed,  znw.  onz.  In  een  oliemolen. 
€k>llectieve  benaming  voor  de  blokken  en 
ijzers  die  in  de  laad  geplaatst  worden.  Zie 
LAAD.  II  Een  gang  laadgoed  {een  compleet 
stel  voor  de  laad),  —  Vgl.  laadooedbobd. 

laadgoedbord)  znw.  onz.  Meestal  in 
het  meerv.  In  een  oliemolen.  De  planken 
langs  een  der  wanden  van  den  molen  waarop 
het  laadgoedf  dat  in  voorraad  is,  wordt 
bewaard.  Zie  laadqobd. 

laadpaO)  znw.  vr.  Meestal  in  verkl. 
laadpantje.  Aan  een  weefgetoaw.  De 
ingekeepte  klamp  aan  weerskanten  boven 
het  getouw,  waarin  de  lade  of  slag  hangt 
en  heen  en  weer  beweegt,  —  Vgl.  pan. 

laag  (I),  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  —  In 
verkl.  laagje  (uitspr.  Idchie),  Bg  debak- 


kerjj.  Een  plank  van  -^2  M,  lengte,  1 
dM,  b}*eedte  en  \  of  2  cM,  dikte,  waarop 
het  ongebakken  brood  wordt  gelegd  en  in 
den  oven  geschoven.  De  laagjes  zynnaar 
gelang  van  het  brood  verschillend  van 
breedte;  voor  knipbollen  b.  v.  zyn  ze 
breeder  dan  voor  schootjesbrood.  Kadet- 
jes liggen  op  breede  laagjes.  Het  gevalde 
laagje  wordt  door  den  bakker  in  den  oven 
geschoven  en  op  zijn  kant  gezet,  zoodat 
het  brood  er  afglgdt  en  omgekeerd  op  den 
o  ven  vloer  komt  te  liggen.  Met  de  schoot- 
jes geschiedt  dit  laatste  niet.  —  Vgl. 
SCHOTEL.  II  Twaalf  wittebrood -laagjes, 
twee  schotels,  een  dito  met  tjzeren  blad, 
Verkoopings'Catal.  bakker^  (O.Zaandam, 
a»  1809),  Zaanl.  Oadhk.  —  Vgl.  de  samenst. 

BEDLAAO,  WniTBBLAAG. 

laag  (II),  bnw.  Daarnaast  soms  leeg. 
Zie  de  wdbb.  ||  't  Water  staat  leeg.  — 
Vier  in  de  laagst,  zie  op  zeil. 

Ook  in  den  naam  van  verschillende  stak- 
ken  land  die  laag  van  ligging  zijn.  ||  Vs 
van  leege  ven  (te  Assendelft,  in  Buiten- 
haizen),  Polderl,  Assend.  I  f^  r^,  15  r^, 
16  r^.  De  leege  maedt,  de  uytter-leege- 
maedt,  Maatb,  Assend,  (a°16B5).  't  Leege- 
madt  (te  Krommenie,  in  den  Kraisakker), 
Polderl,  Kromm.  (an665),  f^l.  —  Vgl. 

LAOBMDUK. 

Laag  (III),  znw.;  zie  laak  I. 

Laai)  znw.  vr.;  zie  lei. 

Laaik  (I),  znw.  Naam  van  eenige  breede 
dwarse  wateren  of  meertjes,  die  een  paar 
hoofdslooten  met  elkander  verbinden.  Zg 
z|jn  niet  recht  of  overal  even  breed  en 
worden  gesneden  door  verschillende  klei- 
nere slooten.  Onder  Oostzaan  heeft  men 
de  eerste  en  de  tweede  Laaik,  die 
ongeveer  evenwijdig  loopen  en  het  Twiske 
met  de  Roemersloot  verbinden.  In  offi- 
cieele  stukken  worden  deze  wateren  thans 
te  onrechte  Laak  genoemd.  Het  volk 
zegt  Laaik  en  is  daarbij  in  overeenstem- 
ming met  de  opgaven  der  oade  kaarten. 
— -  Te  Assendelft  is  de  Laaik  de  ver- 
bindingsweg tusschen  de  Braak-  en  Tuin- 
sloot.  Deze  Laaik  heeft  een  breed  en  een 
smaller  gedeelte,  die  onderscheiden  wor- 


Digitized  by  LjOOQiC 


647 


LAAIK. 


LAAN. 


548 


den  als  de  naawe  en  de  wgde  Laaik. 
Ook  stokken  land  die  aan  de  Laaik  lig- 
gen worden  daarnaar  genoemd.  ||  De 
Laaik.  Maerien  Hayghen  burgermeester, 
't  layckge  (in  het  Uornweer),  Cornelisge 
Cornelis,  tlayckveentge  (in  Benninge- 
weer),  Willem  Garrebranden,  de  layck- 
veen  (in  Dirck  Baerten-weer),  Maatb.  As- 
aend,  (a^l635).  tGerechte  derdepaert  vant 
smalle  layc  veentgen,  Hs.  ü»  19,  f^ll  r° 
(a^l579),  prov.  archief.  —  Ook  onder  Oost- 
woud is  volgens  de  Kaart  v.  d.  Uytw,  SI,  6 
een  water  dat  de  ,iLayok"  heet. 

laaik  (II),  znw.  Een  kaai,  een  opgewor- 
pen dijkje  van  bagger,  lange  den  water- 
kant van  een  atuk  land.  Weinig  gebmi- 
keiyk.  Zie  laaikrk. 

laaiken,  zw.  viyr.,itwaB,  Bagger  en,  mod- 
der uit  de  sloot  op  het  land  halen  doof* 
middel  van  een  beugel.  Weinig  gebruike- 
lijk; het  woord  is  echter  zeer  bekend  in 
de  Wouden  tusschen  Krommenie  en  Aker- 
sloot. —  La  ai  ken  komt  ook  in  andere 
streken  voor.  Ygl. :  Gron.  1  ai  k  e  n,  uitmod- 
deren  (molbma  235  6).  Fri.  leiken,  „mod- 
der en  vuiligheid  uit  de  grachten  in  mod- 
derschuiten o/*leikpraamen  ophaalen\\i\et 
van  leiker,  modderman,  leikaarde, 
enz."  (WABSBNBBRGH  54).  Dit  loikou  ge- 
schiedt met  een  1  e  i  k  n  e  t  aan  een  gzeren 
beugel,  den  Hollandschen  baggerbeugel ; 
vgl.  HALBBBTSHA  157.  Gold.  looik,  schop 
om  slooten  uit  te  baggeren,  Z.-Holl.  (Oud- 
Beierland)  leik,  baggerschop.  \J ir eohiBch 
lajeken,  de  sloot  schoonmaken  met  een 
lajik  (Mnl.  Wdb.  IV,  39).  Het  woord  is 
in  het  Mnl.  zeer  gebruikelgk  en  komt 
daar  voor  in  de  vormen  ladiken,  layc- 
ken,  laken;  zie  Mnl.  Wdb.  IV, 38 «n 78. 
Ook  op  alle  daar  aangehaalde  plaatsen 
beteekent  het  woord  bagget-en  (d.i.  de  sloo- 
ten uitmodderen)  of  modder  uit  de  sloot  op 
het  land  trekken,  en  nooit  de  slootkanten 
zuiveren  van  waterplanten,  zoodat  het  twij- 
felachtig is  of  de  aldaar  gegeven  ver- 
klaring van  het  woord  uitladik,  oever- 
zuring,  de  ware  is.  —  Vgl.  laaik. 

LaaikveeD)  znw.  vr.;  zie  laaik  L 

Laak^  znw.  Naam  van  een  stuk  land 
bij  W.Zaandam.  Thans  naar  het  schijnt 
onbekend.  \\  Noch  die  laeck,  Polderl. 
Westz.  II  (an629).  —  In  een  koopbrief 
van  1680  wordt  een  stuk  land  aldaar  ge- 
noemd „d e  L  aag*^  waarschijnlijk  is  hier- 
mede hetzelfde  land  bedoeld.  Daar  het 


stuk  nu  niet  meer  is  aan  te  wgzen,  valt 
uit  de  gesteldheid  van  den  grond  niets 
omtrent  de  beteekenis  van  den  naam  te 
beslissen.  Vgl.  echter  de  Lak  e  als  naam 
van  een  laag  stuk  land,  thans  uitgeveende 
veengrond,  bg  Steenwgk,  en  Mud.,  Ndd. 
lak  e,  lage,  moerassige  weide]  zie  verder 
Mnl  Wdb,  rV,  69  vlg. 

laan  (I),  znw.  vr.  Een  zijweg,  toepend 
dwars  van  den  hoofdweg.  Een  laan  is  de 
toegangsweg  tot  een  stuk  land,  een  boere- 
plaats,  een  molen,  enz.,  en  slechts  zelden 
met  hoornen  beplant.  ||  Er  loopt  *en  laan 
over  zijn  land.  lek  Gheryt,  Ueere  van 
Assendelft,  (hebbe)  verpacht  myn  Sche- 
penen, Schotvangers,  ende  myn  Gebueren 
van  Assendelft  ..  minen  windt-moelen, 
myn  moelenhuys  mette  laen  ende  werf, 
ende  alle  heure  toebehoeren,  Handv.  v.  As- 
send.  78  (a°1488).  De  Ingesetenen,  over  de 
Wegsloot  woonende,  als  mede  de  agter-af- 
staende  huysen  bewesten  de  weg,  als 
mede  de  huysen  op  de  laanen,  (sullen) 
gehouden  wesen  haer  emmers  en  gieters 
te  setten  op  de  hoofden  van  de  stoepen 
aen  de  weg-zyde  by  de  straet,  op  dat 
deselve  door  Schout  en  Schepenen  be- 
hoorlyk  konnen  worden  gevisiteert,  ald. 
216  (an659).  (Wy  bekennen)  verkogt  te 
hebben  en  by  desen  op  te  draagen  tot 
eenen  vrye  eygen  aen  en  ten  behoeve 
van  Pieter  Jansz.  moolenaer,  een  koom- 
molen,  huys,  erv  en  laen,  en  wat  daar 
verders  aan  dependeerende  is,  ald.  verv, 
471  (aneSO).  —  Zegsw.  Een  laan  leg- 
gen, een  schikking  maken,  het  op  een 
aecooi'dje  gooien.  \\  Zien  maar»  dat  je  *en 
laan  mit  'em  legge  (legt).  Ze  hebben  'en 
laantje  geleid.  —  De  uitdr.  is  niet  geheel 
duidelgk;  misschien  wordt  eigenljjk  be- 
doeld het  maken  van  een  schikking  om- 
trent het  verkrijgen  van  een  laan  of  toe- 
gangsweg over  andermans  grond. 

Te  Assendelft  worden  een  paar  lanen  in 
het  bijzonder  benoemd,  nl.het  Laantje, 
nabg  de  kerk,  en  de  Lange  laan,  daar 
benoorden  niet  ver  van  den  Zaanl.  Com- 
municatie-weg; beide  bewesten  den  weg. 
De  weren  lands  waarover  deze  lanen  loo- 
pen  zyn  daarnaar  genoemd.  ||  Een  stucke 
maedlandts  ..  leggende  in  tlaentgesweer, 
Hs.  ü.  19,  f°21  r«  (an579),  prov.  archief. 
Een  stucke  lants,  genaempt  het  breetgen, 
leggende  benefPens  die  lange  laen,  ald., 
f^8  r^.  Dirck  van  de  lange  laen»  ald.. 


Digitized  by  LjOOQiC 


549 


LAAN. 


LAANQ. 


550 


f^9  r«  (an579);  in  de  16de  en  17de  e. 
wordt  bet  geelaoht  van  de  Langelaen 
dikw^ls  genoemd.  Lange  Laner-  (of  Laen- 
der-)weer,  Maatb.  Asaend.  (a®1685).  Die 
halve  yuyterdjjck  over  tlange  laeners 
weer,  Polderl  Assend.  I,.  ^«331  r».  Lange 
Laender-slays,  Kaart  v.  d,  üytw,  SL  12. 

—  De  weg  tusschen  Krommenie  en  Wor- 
merveer  heet  Padlaan;  zie  aldaar.  — 
Te  Westzaan  is  de  Laan  een  buurt  in 
het  Zuideind.  —  Ook  vele  stukken  land, 
die  aan  een  laan  gelegen  zgn  of  waar- 
over een  laan  loopt,  zyn  daarnaar  ge- 
noemd. II  Een  acker  bi  Tabben  lane  (te 
Assendelft»  13de  e.),  Ha.  v.  Egmond,  fHl 
r^  Die  laen  in  Dirok  Jan  Baemts-weer; 
die  laen  in  Roeloff  Louwen-weer,  Polderl. 
Auend.  I,  /^55  i-^  (a'»1600).  Schouten  laen 
(in  Janke  Maerts-weer),  Floris  Pieters 
laen  (in  Floeren- weer),  Gerrit  Jacobsz. 
laentgen  (in  Jan  Peeten-weer),  Maatb. 
Assend.  (a^l634).  Die  driebiende  laen  after 
Gerit  Symon8z.,PoW«-/.  H^«rf2r.  II  (an649). 
Staende  dese  renten  voorsz.  tot  een  pacht 
end  {(snde)  ter  lossinghe  op  twee  laenen 
landts  .  .  ghelegen  binnen  den  ban  van 
Westzanen  inde  Middel,  Ha.  T.  118,  /^9 
t^  (a'^1564),  prov.  archief.  Jan  Peeten  noor- 
der (middel,  snyder)  langhelaen,  Maatb.  Aa- 
aend.  (a^l634).  De  groote  en  de  kleine  Laan 
(landerijen  te  Jisp).  —  VgL  verder  laan- 

AKKBB,  LAANVBH,  OU  BABNDE-LAAN,  KBBK- 
LAAN,  NB8LAA17,  SCHIPPBR8LAAN,  SMIDSLAAK 
en   SCHOTB-LAAN. 

In  denzelfden  zin  is  het  woord  ook 
elders  in  N-Holl.  gewoon.  ||  Yroolgk 
draafde  het  tweespan  de  laan  af,  de  poort 
voor  het  huis  door  en  den  straatweg  langs, 
Sch.  t.  W.  307  (W.-FriesL).  Een  stucke 
lants  gelegen  in  den  ban  van  Castercum 
voirs.,  geheten  Urdricx-ven  mit  een  saet- 
acker  ende  mit  die  laen,  die  men  in  die 
weyde  gaet,  goiïnbt,  ZijlkL  11  (an443). 
Vgl.  ook  HAOR.  JUKius,  NomencL  273ft: 
^diverticulum,  bywech,  aijdwech, laen" 
en  in  navolging  daarvan  b|j  kil.  «laen, 
Fris.  Holl.  Sicamb.  d%verticulum,viculua." 

—  Ook  verschillende  wateren  in  Kenne- 
merland  heeten  de  Laan,  wellicht  naar 
de  laan,  waarlangs  zg  liepen.  Zoo  b.v.  de 
Laan,  onder  Limmen,  uitloopende  op  Lim- 
mer  Die,  welke  vaart  op  de  Kaart  v.  d. 
üytw.  SI.  15  «de  Laender  Veert'*  heet, 
terwfjl  de  weg  er  langs  ,de  Laen"  wordt 
genoemd.  Verder  vindt  men  ald,  11  onder 


Uitgeest  een  water  «de  Mole  Laen"  en 
evenwijdig  daaraan  de  «Wyde  Laen",  die 
uitkomt  op  den  Wgden  Busch.  Onder 
Heemskerk,  niet  ver  van  Assemburg, 
heet  een  water  «Hard  laen",  ald.  16.  — 
Een  Laan  weer  vindt  men  ook  te  Velzen; 
vgl.  Ha,  V.  Egmondy  /^IB  vlg.  (IBde  e.) :  in 
laenwere  (MnL  Wdh.  IV,  42).  —  In  den 
zin  van  toegangaiveg,d oorgang,  vin&i  mem 
ook  gebruikt  Ofii.  1  a  n  a,  1  o  n  a,  Fri.  1  e  a  n, 
Gron.  loan,  Oost-Fri.  lane,  Ion  e,  Un, 
lön,  Ags.  lane,  lone,  Eng.  lane.  — 
Ned.  laan  is  een  aan  weerakanien  met 
boomen  ofheeatera  beplante  weg.  Zie  verder 
de  wdbb. 

laan  (II),  znw.  m.(?)  Ook  in  verkl. 
laantje.  Bedrüfakapitaal.  ||  Der  is  'en 
heele  laan  toe  noodig  om  zoo'n  zaak  te 
beginnen.  In  't  voorjaar  gaat  'et  gama- 
lenvrouwtje  hg  al  der  klanten  rond  en 
ieder  geeft  'er  wat;  zoo  krfjgt  ze  'en 
laantje,  waarvoor  ze  der  eerste  inslag 
doet.  —  Dit  laan  schfjnt  elders  niet  in 
gebruik  te  zgn.  Misschien  is  het  woord 
één  met  Ofri.  l&n,  Ned.  loon.  Men  moet 
dan  aannemen,  dat  Zaansch  laan  vroe- 
ger beteekende  een  bedr\jfakapitaal  dat 
opgenomen  wordt,  een  aom  gdda  die  men 
verplicht  ia  terug  te  betalen;  vgl.  Ofri. 
withirlftn,  retributie.  In  het  Fri.  is 
weerleanje  nog  terugbetalen  in  over- 
draohtelijken  zin.  —  Deze  beteekenis  van 
güd  dat  iemand  geleend  wordt  om  zijn 
zaken  te  beginnen  is  zeer  goed  te  rgmen 
met  die  van  gift,  beneficium,  leen,  welke 
het  woord  loon  somtgds  heeft  (vgl.  Ags. 
Ie  dn)  naast  die  van  belooning  {voor  ver- 
riekte  diensten).  Het  is  een  gift  onder  be- 
paalde voorwaarden.  Loon  is  gewoonlgk 
onz.;  in  het  Mnl.  wordt  het  echter  ook 
wel  mann.  gebruikt.  —  De  oude  vorm 
laan  is  dan  blgven  voortleven  en  niet 
door  zfjn  Holl.  equivalent  vervangen,  om- 
dat het  woord  tengevolge  van  zjjn  ge- 
wgzigde  beteekenis  onkenbaar  was  ge- 
worden. 

laan  (III),  znw;  vgl.  lakinq. 

Laanakker,  znw.  m.  Naam  van  land 
in  den  ban  van  Westzaanden.  HDielaen- 
ackers,  Polderl.  Weatz,  II  (a°1629).  —  Een 
stuk  land  dat  zoo  heet  schijnt  thans  niet 
bekend  te  zijn;  misschien  is  echter  het 
land  bedoeld,  dat  nu  de  Laanven  heet. 

laang,  znw.  vr.  Meerv.  laangs.La- 
ding.  Men  vindt  den  samengetrokken  vorm 


Digitized  by  LjOOQiC 


551 


LAANG. 


LAKEN. 


552 


laang  in  b|JDa  alle  akten  en  stokken 
uit  de  vorige  eeuw,  waarin  van  de  lading 
▼an  schepen  of  molens  sprake  is.  Ëen 
enkele  maal  komt  ook  1  ai  ng  voor.  Tegen- 
woordig spreekt  men  zoowel  van  laang 
als  van  lading,  doch  de  eerste  vorm 
wordt  minder  gebruikelijk.  ||  Een  vierde 
portie  in  een  Ranmolen  (de  Valk),  als- 
mede een  vierde  portie  in  deszelvs  laang 
en  negotie,  Hs.  hoedelschHding  Ongelaar 
(a^l769),  verz.  Honig.  Contract  van  As- 
seurantie  van  Brant  van  de  Laangs  van 
Olymolens,  titel  van  zeker  He.  (18de  e.), 
Zaanl.  Oudhk.  De  laang  van  dezelve  mo- 
len, Hs.  (an770),  aldaar. 

Laanven,  znw.  vr.  Naam  van  een  stuk 
land  b|i  de  Laan  te  Westzaan ;  zie  laan  L 

—  Vgl.  LAUTAKKBR. 

*laar)  znw.;  vgl.  ribdrlaab. 

laars,  znw.  vr.  Daarnaast  leers.  Zie 
de  wdbb.  —  Zegsw.  Iets  in  zgn  laars 
steken,  het  in  zijn  kraag  steken,  naar 
binnen  slaan ;  zoowel  van  spgzen  als  van 
dranken.  —  Bg  visschers  is  leers  ook 
de  benaming  van  een  soort  van  achepnet» 
De  gzeren  beugel  van  de  leers  is  half 
rond  of  ovaal  gebogen,  de  andere  zijde 
is  recht.  De  stok  is  in  het  midden  dier 
rechte  zijde  bevestigd.  ||  (Een  viaacher 
zegt,  terwijl  hij  zijn  gerei  in  de  schuit  pakt:) 
Ik  leg  het  kaar,  en  digter  na  't  voorend 
komt  de  leers  en  't  kleynste  zoort  van 
goed,  en  d'emmer  is  't  die  volgt  naa  't 
kaar  het  eerst,  Ha,  visaeherazang  (Zaan- 
dam, a"1752),  Zaanl.  Oudhk. 

laatspooky  znw.  m.  Gevormd  naar  het 
voorbeeld  van  vroegspook;  zie  aldaar. 
Iemand  die  laat  te  bed  gaat;  soms  ook 
iemand  die  laat  komt,  \\  Wat  was  je  gis- 
ter weer  'en  laatspook,  ik  hoorde  je  om 
half  ien  nag  stommelen.  Zoo,  laatspook, 
je  ben  alweer  'en  kertier  (kivartier)  te 
laat  voor  'et  eten. 

laatst,  bnw.;  zie  lbst. 

labbe,  znw.  vr.(?j  Meerv.  labben.  By 
visschers.  Een  der  benamingen  voor  de 
zeelt.  Naast  labbe  zegt  men  ook  lab- 
berd  en  lapperd  (meerv.  labbers  en 
lappers).  Lapperd  is  ook  elders  inN.- 
Holl.  gebruikelijk  {De  Ned,  Taal  6,  150). 
—  Zie  synon.  op  zeelt. 

labberd,  znw.  m.;  zie  labbe. 

laddering,  znw.  vr.  Meerv.  ladde- 
rings.  Bg  visschers.  Een  grof  viachwant, 
waarmee  by  het  achakelen  het  terrein  wordt 


afgezet.  Men  plaatst  alsdan  twee  ladde> 
rings  zóó  tegen  elkaar,  dat  zg  een  hoek 
vormen,  en  doet  ze  dan  aan  weerskanten 
bg  het  schakelnet  aansluiten. 

lade,  znw.  vr.;  zie  laad. 

lading,  znw.  vr. ;  zie  laang. 

Laf-hem,  znw.  m.  Naam  van  een  stak 
land  te  Assendelft.  Thans  onbekend.  || 
De  la£P  hemmen  op  de  Blocksloot,  Pol- 
derl,  Asaend,  VIII  ƒ "260  r»  (an657).  D'»/, 
la£öeB  hemmen,  ald,  IX  /^437  f0(aO1657). 

Lagendyk,  znw.  m.  De  dijk  langs  den 
westelgken  oever  der  Zaan ;  zoo  genoemd 
in  tegenstelling  met  den  Hoogendgk  aan 
het  Y.  De  eigenlgke  naam  is  de  Zaan- 
dgk;  zie  aldaar.  De  benaming  Lagen- 
dgk  vindt  men  voor  het  eerst  vermeld 
in  1494  [PHv,  r.  Westz,  249).  —  Op  den 
Lagendijk  zgn  gebouwd  West- Zaandam, 
de  Koog,  Zaandgk,  Wormerveeren  West- 
Enollendam.  In  het  bestuur  van  den  ban 
van  Westzaanden,  waartoe  deze  plaatsen 
met  het  dorp  Westzaanden  behoorden, 
maakte  men  gewoonlgk  onderscheid  tos- 
schen  Westzaanden  aan  den  regel  (hei 
dorp  Weatzaanden)  en  den  Lagendgk ;  ook 
stond  Zaandam  (dat  op  zichzelf  een  vie- 
rendeel van  den  ban  vormde)  in  sommige 
opzichten  zelfstandig  tegenover  Koog, 
Zaandgk  en  Wormerveer.  Met  de  oplos- 
sing van  den  ban  is  dit  alles  natanrlijk  ver- 
vallen. II  Die  Moolen,  staende  jegenwoor- 
digh  aen  den  Leegend ijck,  Priv,  v.  Westz. 
210  (a^l634).  Schepenen  ende  Regeerders 
van  Westzaanden  ter  eenre,  ende  Schepe- 
nen ende  Regeerders  van  den  Laghen- 
dgck  ter  andere  zgden,  dld,  250  (a^'ieiS). 
De  voorsz.  Schepenen  van  Westzaanden 
aen  den  Regel,  ende  Schepenen  van  den 
Lagendgck,  ald,  305  (a<>1626).  Cornelis  Pie- 
tersz.  ende  Pieter  Jansz.  ids  Gedeputeer- 
dens  van  Zaerdam  ende  den  Lagendgck 
aen  de  West-zijde  van  de  Zaan  gelegen, 
ald,  249  (an613). 

laken,  znw.  onz.  Zegsw.  Die  zal  hg 
ook  in  geen  kreuk  (d.i.  vouw)  van 
een  laken  verliezen  (ook  wel  uit  de 
slip  van  het  laken);  schertsend  ge- 
zegd als  iemand  een  groote,  dikke  vrouw 
trouwt.  Vgl.  BOE  web  visscher,  Brabbe- 
lingh  (ed.  1669),  146:  ,Ghj  om  uw  lanck- 
heyt  slacht  d'oude  Dochters  tuchtigh,  die 
men  niet  verliesen  sal  in  de  vouw  van 
een  laken."  —  Zie  de  samenst.  buul-, 

NASLAGS-,  VOOBSLAGSLAKEN. 


Digitized  by  LjOOQiC 


553 


LAM. 


LANGEVELD. 


554 


lam  (I),  zow.  onz.  Meerv.  lammen 
en  lammeren.  Verkl.  lam  pi  e.  Zie  de 
wdbb.  II  '£o  skeep  (schaap)  mit  twee  lam- 
men. Wat  *en  lief  lampie.  —  Zoo  ook: 
't  la  me  ooilampie,  enz.  —  Het  meerv* 
lammen  wordt  ook  elders  in  N.-Uoll. 
en  in  het  Stad-Fri.  gehoord.  —  Vgl.  de 
samenst.  potlam. 

lam  (II),  bnw.;  zie  zegsw.  op  kjmd. 

lammenadlgy  bnw.  EUtndig,  akelig.  \\ 
Wat  'en  lammenadige  vent.  't  Is  lamme- 
nadig  weer  vandaag.  Kousen  stoppen  is 
'en  lammenadig  werk.  —  Het  woord  is  ook 
elders  gebruikelijk. 

lamp)  znw.  vr.;  vgl.  tuitlamf. 

lampolie^  znw.  vr.;  vgl.  lüllbtjb-lamp- 

OLIE. 

land,  znw.  onz.  Zie  de  wdbb. —  Land 
overzandgaan,  6{/  besloten  water  rech  t- 
uit,  nu  eens  over  land  dan  weer  over  ijs, 
op  een  bepaald  doel  afloopen.  \\  Wie  gaat 
er  mee  land  over  zand?  ,Wat  ben  je 
vroeg  thuis?"  ,Ja,  we  bennen  land  over 
zand    'ekommen."    —  Vgl.  de  samenst. 

ABT8-,  APE-,  BOF-,  BRAAK-,  BX7IKE-,  BUKS-, 
DIBVB-,  ENGE-,  GALOE-,  GROEN-,  HARDE-, 
HBIKB-,  HEM-,  HOORN-,  JODB-,  KAT-,  KIEKE- 
BOE-, KLOOSTER-,  KLOP-,  KOERS-,  KOSTER-, 
KRUIS-,  MAAD-,  MIJNNIKEN-,  MBS-,  NIEUWE-, 
NOBEL-,  OSSB-,  PAD-,  PAPE-,  PET-,  FINKE-, 
BELKE-,  RIET-,  ROOF-,  SCHANS-,  SPAAD-, 
8T0EPS-,  VEN-,  VERING-,  VIDDE-,  VIE-,  VIER-, 
VÜVBR-,  VRU-,  WEER-,  WEID-,  ZAAD-,  ZAAN-, 
ZAK-,  ZANDLAND. 

•lander,  znw.  m.;  vgl.  broek-,  gort-, 

KIPLANDEB. 

landgrlm^  znw.  vr.;  zie  grim  2. 

landlooper,  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  — 
Ook :  1)  Iemand  die  het  platteland  afloopt 
met  geneesmiddelen  en  hier  en  daar  won- 
derbaarlifke  genezingen  verricht.  Thans 
ongebmikel^'k. 

2)  Een  voorjaarsbig  ran  3  tot  6  maan- 
den oud,  die  in  het  land  loopty  die  men 
gedurende  den  zomer  laat  weiden  en  in 
den  herfst  vet  mest,  —  Evenzoo  in  de 
Beemster.  ||  Twee  a  drie  zeugen,  vier  a 
zes  mestvarkens,  en  eenige  biggen  of 
zoogenaamde  landloopers,  Tijdschr,  v.  Nij- 
verheid V  (1839),  660.  Vgl.  ook  bouman  62. 

landva^t,  znw.  Alleen  in  het  meerv. 
landvasten.  Op  een  Bohip, Meertouwen, 
zware  touwen  om  het  schip  aan  den  wal 
vast  te  leggen. 

lang  (I),  bnw.  en  b|jw.  Daarnaast  1  a  n  k. 


Zie  de  wdbb.  —  1)  Lang,  \\  't  Isveulste 
lank.  Wat  heb  ze  lank  heer  (haar).  — 
Zegsw.  Deer  ken-je  lank  van,  daar 
kunt  ge  lang  pleizier  van  hébben,  het  zal 
lang  duren  voor  het  beter  is;  gezegd  tegen 
iemand  die  zich  bezeerd  heeft.  —  Zie  nog 
een  zegsw.  op  elleboog  en  vgl.  allank  al. 

2)  Taai,  dradig;  van  wei  die  licht  ge- 
stold is.  Zie  LANG  II.  II  Ik  heb  lank  waai. 
—  Vgl.  Mnl.,  Mnd.,  Hgd.  lang,  lank 
(van  wyn,  bier,  enz.),  taai,  dik,  „faden  zie- 
hend'';  zie  Mnl.  Wdb.  IV,  101. 

3)  Dun,  waterig;  vgl.  langnat. 

lang  (II),  znw.  vr.,  soms  onz.  De  eigen" 
schap  van  het  lang  zijn,  taai,  dradig  zijn ; 
zie  LANG  12.  —  a)  Van  roggebrood,  waarin 
door  ouderdom  lange,  taaie  draden  z\jn 
gekomen  en  dat  daardoor  oneetbaar  is.  || 
As  je  dat  roggebrood  nag  langer  leggen 
lête  (la^t),  komt  de  lang  er  nag  in.  Je 
ken  (kunt)  *et  niet  meer  eteuy  want  'et 
lang  zit  er  in.  De  lang  is  er  in.  —  b)  Van 
waai  (Ned.  wei).  Als  de  boer  het  waai 
in  natte  vaten  heeft  gegoten,  stolt  het 
een  weinig.  Giet  men  het  daarna  uit  den 
schepper,  dan  vloeit  het  langzaam  met 
een  dikken,  taaien  straal.  ||  Ik  heb  de 
lang  in  'et  waai. 

langarm,  znw.  m.;  vgl.  Jan  Lang- 
arm  op  jan. 

lange-halsklampy  znw.  m.  Aan  een 
molen.  Een  klamp  met  langen  hals,  die 
aan  de  molenroede  bevestigd  is,  en  waar* 
aan  het  buiteneind  van  het  zeil  wordt  vast- 
gemaakt. II  Een  lange  halsklamp,  vier 
kruisklampen,  Invent.  papiermolen  (Koog, 
an793),  Zaanl.  Oudhk. 

Langelaan^  znw.  vr.;  zie  laan  I. 

langen,  zw.  ww.;  vgl.  aanlangen. 

langes,  voorz.  Langs.  \\  H|j  loopt  lan- 
ges  de  kantjes.  Geef  m^n  dat  pakkie  voor 
Ant  maar  mee,  ik  kom  er  toch  langes. 
Langes  de  weg  (Oostzanen,  a^l627),  lams 
709.  Lopende  langes  de  Koog,  soeteboom, 
Ned.  Ber.  43.  *t  Dykje  langes,  soeteboom, 
S.  Are.  589.  —  Evenzoo  ook  elders.  — 
Vgl.  Mnl.  Wdb.  IV,  98  vlg,  op  langes, 
FRAHCK  548  op  langs. 

Lange  veld,  znw.  onz.  Naam  van  een 
uitgestrektheid  broekland  langs  den  Hoo- 
gendijk  in  de  bannen  van  Assendelft  en 
Westzaanden,  bij  Nauwema.  Thans  on- 
bekend. II  Item  een  anderhalf  gheers  in 
ghint  ende  van  langhe  velde;  item  een 
half  ghers  in  dit  ende  van  langhe  velde 


Digitized  by  LjOOQiC 


555 


LANGEVELD. 


LANINa. 


556 


(te  Assendelft,  I8de  e.;  dit  eD  gint,  d.i. 
het  onz.  van  deze  en  gene,  zien  op  het 
diohtsthg  en  het  verstaf  gelegen  eind  van 
het  Langeveld),  Hs.  r.  Egmond,  ^12  v^. 
Dirck  Albreohtsis  hoyhoys,  staende  op 
Naawerna  ofte  Langenvelt,  binnen  den 
Ban  van  Assendelft  (a<*1567),  Handv.  v. 
Assend.  136.  Het  Langevelt  wordt  ook 
in  de  ITde-eeuwsche  polderleggers  en 
weeskamerboeken  van  den  ban  van  West- 
zaanden  vermeld.  —  Vgl.  elders  in  N.-Holl. : 
Item  int  langhevelt  ii  gerse  (onder  Bever- 
wijk, a*^1872),  Ha,  v,  Egmond,  f^^  r^.  Lang- 
volders  line  (onder  Hargen,  a^l371),  ald,, 
r21  v\ 

langhaar,  znw.  onz.  Daarnaast  lank- 
haar,lankheerenlangbeer.  Z>^ taaie, 
oneetbare  zenuwstrengen  in  het  vleesch.  — 
Vgl.  LANG  I  2.  il  Wat  zit  er  *en  langhaar 
in  dat  vleesch.  Gooi  dat  maar  weg,  dat 
is  lankbeer.  Dat  langheer  ken-je  niet 
opeten.  —  Elders  noemt  men  deze  geel- 
achtige zenen  geel  haar,  b.v.  in  Z.-Holl. 
en  in  Gost-Friesl.  In  het  Hgd.  spreekt 
men  van  haarwachs,  en  evenzoo  in 
Oost-Friesl.  van  haar  was.  Vgl.  grimh, 
D.  Wtb.  IV^  39,  waar  het  woord  in  ver- 
band wordt  gebracht  met  Ohd.  haru,  m., 
rlaSf  «weil  die  zfihe  sehne  an  die  zfthig- 
keit  des  flachses  erinnert,  wie  auch  die 
begrifflich  gleichen  flachsader  and 
flechse  das  bestfttigen."  —  Is  deze  ver- 
klaring juist,  dan  moet  men  veronder- 
stellen, dat  de  Zaansche  vormen  lang- 
heer en  lankheer  op  volksetymologie 
berusten.  Vgl.  ook  klugr  op  haar. 

langkwast,  znw.  m.  Bij  schilders  {ver- 
vers). Een  houten  atok  met  een  gat  aan 
het  boveneind,  waardoor  de  steel  van  een 
gewonen  verfkwast  gestoken  wordt.  De 
langkwast  wordt  gebruikt  als  men , ge- 
Itjk  b|j  het  verven  van  molens  dikwijls 
bet  geval  is,  een  plek  moet  verven,  die 
anders  niet  te  bereiken  is. 

langnat,  znw.  onz.  Daarnaast  1  ank- 
nat.  Waterige  saus,  aangelengd  vleesch- 
nat;  dunne,  krachtelooze  soep.  ||  Ik  hou 
niet  van  dat  langnat.  Van  zok  {zulk)  lank- 
nat  over  je  aardappelen  proef-je  niks.  — 
Het  woord  is  ook  elders  in  Holl.  en  in 
Gron.  en  Gelderl.  gebruikelgk.  Evenzoo 
spreekt  men  in  Duitschland  van  lange 
brühe,  langer  kaffe.  Vgl.  Mnl,  Wdb, 
IV,  101;  OBiMM,  D.  Wtb,  VI,  155. 

langs,  voorz.;  zie  langbs. 


langsklamp,  znw.  m.  Bfj  timmerlieden. 
Benaming  voor  de  klampen  of  belegstuk- 
ken die  aan  weerskanten  langs  de  lengte- 
zijden  op  de  planken  van  een  deur  wor- 
den aangebracht  en  die  te  zamen  met  de 
dwarsklampen  en  spiegelklampen  de  ver- 
deeling in  paneelen  helpen  vormen, 

langst,  znw.  vr.  Verlangen,  ||  Ik  heb 
toch  zoo*n  langst  om  me  moeder  weer 
te  zien.  Zieke  Trgn  heb  erge  langst  nè 
wat  eel  {trek  in  aal),  —  Evenzoo  in  het 
Stad-Fri. 

langsuit,  bgw.  Daarnaast  lanks uit. 
Languit,  \\  Ze  viel  langsuit  op  de  grond. 

langte,  znw.  vr.;  zie  lengte. 

langToer,  znw.  onz.  Hooi  en  stroo;  in 
tegenstelling  met  kort  voer,  zie  aldaar. 

—  Evenzoo  elders.  Gok  in  het  Hgd.  1  a  n- 
ges  futter  (griim,  D.   Wtb,  VI,  156). 

langwerpig,  bnw.;  zie  lankwerpio. 

langzaam,  bnw.  en  bijw.;  zie  lakksaam . 

laning,  znw.  vr.  Meestal  in  het  meerv. 
lanings,  soms  laningen.  —  l)  De 
onderlagen  van  een  bed  of  bedstede,  de 
losse  planken  waarop  het  beddegoed  of  het 
stroo  ligt.  Daarnaast  ook  bedlaning.  || 
Heb-je  de  lanings  al  ofschrobt  en  'et 
beddegoed  buiten  'ebrocht.  —  In  de  Wor- 
mer  spreekt  men  van  lanissen.  ||  De 
lanissen  leggen  niet  goed,  er  ben  nag 
reten  tusschen.  —  Ook  in  Gron.  noemt 
men  de  planken  eener  bedstede  1  o  a  n  i  n  g  s 
(moleila  245). 

2)  De  losse  vloer  van  smalle,  op  kleinen 
afstand  naast  elkaar  liggende  planken  die 
van  onder  met  dwarsleggers  verbonden  zijn, 
achter  in  de  visschersschuit.  De  visschers 
staan  op  de  lanings  en  hebben  daardoor 
geen  hinder  van  het  water,  dat  onder 
in  de  schuit  is.  —  Op  Marken  zegt  men 
in  denzelfden  zin  1  a  n  e  n  ( Taalgids  4, 200). 

—  Bjj  VAN  LENNBP,  Zcemons-wdb,  staat 
laning  opge teekend  in  de  bet.  planken 
brug,  overloop ;  van  dalb  voegt  nog  daar- 
bij deel  van  de  kruitkamer.  —  Het  woord 
komt  reeds  in  de  Middeleeuwen  in  N.-Holl. 
voor.  II  Noch  wtgheleyt  an  mjjns  heren 
baerdze  te  vermaken : . .  van  2  spaerhoute 
12  d.,  item  . .  12  planken  totter  laninghe 
ende  totter  deylinghe,  tstio  2  se,  Rek. 
d.  Graf.  r,  Holl,  1,  412  (an345). 

Het  woord  zal  wel  verwant  zgn  met 
laan,  lan,  als  benaming  der  dwarslig- 
gende balken,  die  te  zamen  het  v(jf-  of  zes- 
hoekig onderstel  voor  het  beweegbare  rte- 


Digitized  by  L:rOOQlC 


667 


LANING. 


LAPZAK. 


668 


ten  dak  van  een  hooiberg  voftnen,  Vgl. 
BiRKHBY,  Nat.  Eist.  9,  219  vlgg,,  waar  de 
lannen  naawkenrig  worden  beschreven 
en  afgebeeld.  Het  woord  schijnt  thans 
aan  de  Zaan  onbekend  te  zgn;  de  bargen 
roet  beweegbaar  dak  zijn  daar  trouwens 
zeer  zeldzaam.  Vroeger  is  het  woord 
echter  ook  in  N.-HoII.  gebruikelgk  ge- 
weest. II  Item  6  barchroeden  ende  6  laen, 
6  ©,  Rek.  d.  Graf,  r.  Holl.  2,  556  (a01345). 
Het  komt  in  de  Middeleeuwen  ook  elders 
voor;  vgl.  fbüin,  Bijdragen  9,  22,  waar 
uit  een  Geldersche  rekening  van  het  jaar 
1414  wordt  medegedeeld  een  betaling  aan 
twee  holtsnijders,  die  de  lanen  sneden  tot 
den  berge,  waarvoor  de  roeden  gekocht 
waren,  en  nog  een  betaling  aan  den  smid 
voor  het  leggen  van  6  banden  aan  de 
berglanen.  —  Aldaar  is  ook  sprake  van 
een  .  wijndelsteen  (wenteltrap) ^  waaraan 
lanen  gemaakt  werden.''  Vgl.  verder  de 
in  Mnl,  Wdh,  IV,  91  aangehaalde  plaats 
uit  de  Rechtsbronnen  p.  Harderwijkf  waar 
gesproken  wordt  van  ,die  stakette  ende 
lane  van  den  brugge,"  en  waar  lane 
waarschynlgk  leuning  beteekent. 

limis,  znw.  vr.;  zie  lanino  1. 

lank,  bnw.;  zie  lanq  I. 

lanUiaar)  lankheer,  znw.  onz.;  zie 

LANOHAAB. 

lanknat,  znw.  onz.;  zie  lakgnat. 

lanksaam^  bnw.  en  bgw.  Langzaam, 
Zie  de  wdbb.  —  Evenzoo  elders  in  ons 
land. 

lanksuit)  bfjw.;  zie  langsiht. 

lankwerpig)  bnw.  Daarnaast  soms 
lankworpig.  Langwerpig.  Zie  de  wdbb.  1 1 
Een  lankworpige  tafel.  —  De  vorm  lang- 
werpig komt  o.  a.  bg  vondel  voor  (van 
HSLTEN,  VondeVs  Taal,  §  9)  en  wordt 
ook  door  kil.  opgegeven. 

lantaarnspoor^  znw.  onz.  In  molens. 
Een  9poor  bestaande  uit  twee  evenwijdige 
latten  met  een  gleuf,  langs  de  zoldering 
van  de  schuur,  waarlangs  een  lantaarn 
heen  en  weer  getrokken  kan  worden,  om 
de  schuur  op  verschillende  plaatsen  te  ver- 
lichten. 

lanterfant  eren,  zw.  ww.,  intr.  Lanter- 
fanten, rondslenteren,  luieren.  ||  Loop  toch 
niet  zoo  te  lanterfanteren.  Ik  ken  dat 
lanterfanteren  niet  hebben  (verdragen).  — 
De  vorm  lanterfanteren  is  ook  in 
W.- Vlaand.  gebruikelgk  (db  bo)  ;  vgl.  ver- 
der DB  JAGER,  Freq.  2,  825. 


lapy  znw.  m.  Zegsw.  Op  de  lappen 
komen,  voor  den  draad  komen,  te  voor- 
schijn komen.  \\  Kom  maar  op  de  lappen, 
we  weten  allank  al  waar  je  zitte  (b^  het 
opschuüertje  (verstoppertje)  doen).  Vgl.: 
hg  is  weer  op  de  lappen,  h^  is  weer 
hersteld,  op  de  been,  dat  van  dale  als 
gewestelijk  opgeeft.  —  Zie  nog  een  zegsw. 
op  GEZICHT,  en  vgl.  de  samenst.  bboddbl-, 

HAB8BNS-,   KBOP-,   POPPBLAP. 

lappen  9  zw.  ww. ;  vgl.  schobnlappbbtjb. 

lapperdy  znw.  m.;  zie  labbe. 

lapzak)  znw.  m.  —  1)  Bg  een  brand- 
spuit. Een  zak  van  zeildoek,  waarin  aller- 
lei kleine  benoodigheden  (touw,  hamers, 
woellappen,  pinnen,  enz.)  geborgen  wor- 
den. II  Een  lapzak,  een  lapzak,  dat  is 
I  zoo*n  aardig  ding;  daar  vin-je  haast  van 
alles  in,  ook  schroevendraaiers,  aanzet- 
pin ;  een  lapzak,  een  lapzak,  dat  is  zoo'n 
aardig  ding,  Liedje  voor  een  spuitmaal 
(a"1890),  Zaanl.  Oudhk.  De  saokedragers 
(sullen)  haer  op  het  eerste  gerught  van 
brandt  by  de  spuyt  moeten  voegen,  om 
alles  te  besorgen,  als  ophael-touwen,  leere 
emmers  en  lapsack  om  des  noots  niet  ver- 
leegen  te  staen,  Handv.  v.  Assend.  verv. 
491  (an728).  —  Zegsw.  *t  Is  van  den 
korf  in  den  lapzak,  dat  komt  vrijwel 
op  hetzelfde  neer,  het  een  is  al  niet  veel 
beier  dan  het  ander;  zie  op  kobf.  —  Vgl. 
ook  de  uitdr.  't  is  lapsack,  *^ is quite, bg 
ROBKEB  visscHBR,  Brabbelingh  (ed.  1669), 
99:  «Hendriok,  dit  sende  ick  u  tot  uw 
nieuwe  jaer,  houdt  het  my  ten  besten, 
offer  yet  gebrack:  't  en  zgn  niet  dan 
woorden:  seght  ghy,  dat*s  waer:  maer 
(welnu)  betaelt  my  met  woorden,  soo  is  *t 
lapsack."  —  Men  treft  het  woord  lap- 
zak ook  aan  in  het  kinderrgm:  «Een, 
twee,  drie,  vier,  vijf,  zes,  zeven,  Anna 
met  den  lapzak  kwam  ik  tegen,  op  het 
glazen  bruggetje,''  enz.  Gewoonlijk  hoort 
men  echter  Anna  met  de  lappen,  —  van 
de  lappen,  of  —  van  den  lapper.  In  ver- 
wante rijmen  in  Duitschland  vindt  men 
evenzoo:  die  Frau  mit  der  Lappertasche 
(Hessen),  die  Eftthe  mit  der  Lappetftsche 
(Bergstrasse),  die  MAd  mit  der  Lapper- 
dfische  (Offenbach),  s'Buebli  mit  der  Lum- 
petftschen  (Aargau),  d'Amme  mit  der 
schmotzige  T&sche  (Schwaben);  zie  o.  a. 
MANNHABDT,  Gcrm.  Mythen  529,  534, 689. 
—  Vgl.  verder  het  refrein  van  het  zeer 
verbreide  lied  van  het  looze  vissohertje, 


Digitized  by  LjOOQiC 


569 


LAPZAK. 


LEDEBREKERSWERK.      560 


dat  nit  vissoheD  gaat  «met  zgnen  lapzak, 
met  zgnen  knapzak,  met  zgnen  rgfétok» 
met  zgnen  strgkstok,  met  zgne  leeren, 
▼an  dire-dom-deereo,  met  zgne  leeren 
leerajes  aan.*' 

2)  Dronkelap,  gemeen  sujet,  irt  Is  maar 
'en  lapzak.  Bemoei  je  niet  met  die  lap- 
zakken.  —  Evenzoo  in  W.-Vlaand.  lap- 
zak, drinkebroer,  zatlap  (db  bo',  536).  In 
Oost-Frieel.  beteekent  lapsak,  laps, 
zahlungsunfdhiger  lump,  armseliger  wicht, 
dummkopf,  nichtsnutziger  menseh  (kool- 
man 2,  472).  Vgl.  ook  Ned.  lap, dronke- 
lap, en  bg  kil.  lap-sacken  in  den  zin 
van  slurpen,  zachtjes  drinken,  leppen. 

Larpenven,  znw.  vr.  Naam  van  een 
stnk  land  te  Assendelft.  Thans  onbekend.  || 
Comelis  Heyn  Roeloven  larppenven  (in 
Lyclasen-weer),  Stoelb.  Assend.  f^l  t>® 
(einde  16de  e.).  De  larpen  ven,  Polderl, 
Assend.  II  ^«226  t^  (a«1600). 

lascb,  znw.  vr.  Daarnaast  lask.  Verkl. 
laskie.  Zie  de  wdbb.  ||  Maak  die  balken 
maar  met  lasken  an  mekaar.  De  lengte 
van  'en  lask  bedraagt  driemaal  de  hoogte 
van  de  balk.  Je  jas  wordt  te  nauw ;  't  zei 
'et  beste  wezen  der  maar  'en  laskie  in  te 
zetten.  —  Vgl.  schotige  lasken  op 

SCHOTIO. 

laschbandy  znw.  m.  Gewoonlgk  in  den 
vorm  laskband.  Verkl.  laskbandje. 
De  ijzeren  bandjes  die  tot  meerdere  ste- 
vigheid om  de  lasséhen  van  een  molenroede 
of  molenspü  worden  geslagen, 

lascbyzer^  znw.  onz. ;  vgl.  op  spukbr. 

lask,  znw.  vr.;  zie  lasch. 

laskband,  znw.  m.;  zie  laschband. 

lasken,  zw.  ww.;  zie  lasschbn. 

lassebeo,  zw.  ww.  Daarnaast  lasken. 
Zie  de  wdbb.  ||  Een  molenroed  lasken.  — 
Evenzoo  ook  inlas  ken,  inlasschen, 

last,  znw.  onz.;  zie  sohibtlast  en  vgl. 
bobd  il 

lasteent,  znw.  m.;  zie  lastbnobld. 

lastengeld,  znw.  onz.  Op  stoomfabrie- 
ken. Oeld  dat  boven  het  vaste  loon  aan 
het  werkvolk  wordt  uitbetaald  voor  «Uk 
last  zaad,  dat  in  de  fabriek  verwerkt  wordt. 
Het  lastengeld  bedraagt  b.v.  2  cent 
voor  elk  last.  In  den  zelfden  zin  spreekt 
men  ook  van  las  teen  ten. 

lat,  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  —  Een 
enkel  de  lat,  ook  een  lang,  mager  per- 
soon, een  bezemsteel.  —  Iets  op  de  lat 
halen,  het  op  den  kerfstok  halen,  op  den 


borg  koopen.  \\  Ze  haalt  alles  op  de  lat.  — 
Vgl.  de  samenst.  robf-,  stobm-,  toghtlat. 

laten,  st.  ww.  Daarnaast  lèten.  Zie 
de  wdbb.  ||  Ze  ken  'et  liegen  niet  loten. 
Hg  heb  zen  geld  op  tafel  leggen  lèten. 
Leet  die  stoel  deer  maar  staan.  —  Even- 
zoo in  samenst.  ontlèten,  loslöten, 
enz. 

lattepik,  znw.  m.  Hetz.  als  lattezager; 
zie  aldaar. 

lattezager,  znw.  m.  Zeker  soort  van 
houtzaagmolen.  Een  molen  waar  aüeen 
latten  gezaagd  worden.  Synon.  lattepik. 

lawaalsaus,  znw.  vr.  Een  soort  van 
saus,  die  door  de  arme  bevolking  over 
de  aardappelen  gegeten  wordt.  Af eel,  water, 
azijn  en  een  weinig  vet  door  elkaar  ge- 
kookt. Synon.  loüemansdoop;  zie  aldaar. — 
Zegsw.  Eonwe  drokte  met  lawaai- 
sans,  onnoodige  drukte  en  bedrijvigheid. 
—  Het  woord  lawaaisaas  is  ook  elders 
gebruikelijk,  b.  v.  in  Holl.  en  in  Overgsel. 

leb,  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  —  Ook  een 
plak,  afgesneden  schijf,  b.v.  van  dikken 
paling.  Thans  weinig  gebmikelgk.  ||  Geef 
me  maar  'en  leb.  Sng  de  paling  maar  an 
lebben.  —  Zie  leb  aal. 

lebaal,  znw.  m.  Daarnaast  leb  e  el. 
Dikke  paling  van  2  ^  het  stuk  en  zwaar- 
der. Deze  soort  van  aal  heet  zoo,  omdat 
zg  aan  lebben  [plakken)  gesneden  wordt, 
in  tegenstelling  met  dunnere  soorten, 
waarvan  men  moeten  sngdt.  Ii  Een  par- 
tgtje  lebaal. 

lebberen,  zw.  ww.,  intr.  Daarnaast  soms 
lubberen.  Slurpen,  met  kleine  teugen 
drinken,  sabbelen.  \\  Zit  niet  zoo  te  leb- 
beren, drink  je  glas  leeg.  Jantje  heb  zeker 
gien  trek  meer,  hij  lebbert  maar  wat  an 
me  borst.  Ze  waren  zoo  lekker  an  't  lub- 
beren. —  Ook  sabbelend  zoenen.  \\  Ze  zit- 
ten maar  aldeur  te  lebberen.  —  Het  woord 
is  ook  in  het  Stad-Fri.  gebmikelgk  (O. 
Volkst.  2,  181)  en  komt  een  enkele  maal 
ook  in  de  schrijftaal  voor ;  zie  db  jagbh, 
Freq.  2,  331.  Meer  gebruikeiyk  is  daar 
echter  lepperen;  zie  ald.  339.  Vgl.  ook 
fbakck  op  labben  en  leppen. 

lebberig,  bnw.  Slap,  verlept,  van  groen- 
te. II  Die  lobberige  sla  hadt  je  niet  koo- 
pen moeten.  Wat  ben  die  sngboonen  leb- 
berig. —  Vgl.  FBAKCK  543  op  labben; 
DE  JAOBB,  Freq,  2,  317  op  lab  her  en. 

ledebrekerswerk,  znw.  onz.  Daarnaast 
ook  lee(d)brekerswerk.  In  de  legsw. 


Digitized  by  LjOOQiC 


561   LBDEBREKERSWERK. 


LEESTENWEER. 


562 


't  is  geen  ledebrekerswerk,  hH  iê 
geen  ledebrekend,  geen  zwaar  of  ondoenlijk 
uferk.  II  Kom,  pak  an,  't  is  geen  lede- 
brekerswerk.  Die  tafel  te  verzetten  is  ok 
gien  leedbrekerswerk.  —  Evenzoo  spreekt 
men  elders  van  *t  is  geen  led  eb  reken. 

leeg  (I),  bnw.;  zie  laag  II. 

leeg  (II),  znw.  Bg  de  zeildoekweverg. 
De  Uegê  klos  van  een  tcevere^poel.  Een 
gevalden  klos  noemt  men  p  g  p.  —  Ook  de 
ledige  drglklossen  beeten  leegen.  ||  Geef 
ers  'en  leeg  an.  Daar  valt  de  leeg  op  de 
grond.  —  Vgl.  lbbgkbak. 

leegebak^  znw.  m.  Bg  de  zeildoekwe- 
verg.  De  houten  bak  aan  het  weeftouw, 
waarin  de  leegen  geworpen  worden,  nadat 
ze  uit  de  spoelen  zijn  genomen,  —  De  bak 
voor  de  leege  drglklossen  heet  d  r  g  1  b  a  k ; 
zie  aldaar. 

leegwoosen,  zw.  ww.,  trans.  Met  een 
hoosvat  lêegseheppen.  Zie  woozbn.  ||  Heb- 
je  de  schuit  al  leeg'ewoost,  a&rs  moet  je 
'et  zoo  meteen  doen. 

leelUl^y  bnw.;  vgl.  lillik. 

leeuy  znw.  onz.  Daarnaast  Hem.  Zie 
de  wdbb.  II  Ze  hebben  'et  dak  mit  liem 
bestreken.  —  De  vorm  liem  is  ook  elders 
in  N.-Holl.  gewoon;  vgl.  ook  MnL  Wdh. 
IV,  260.  Ëvenzoo  in  het  Stad-Fri. 

leen  (I).  znw.  Meerv.  lenen  Leuning, 
lening;  in  het  bgzonder  van  een  brug. 
Thans  ongebrnikelgk.  ||  Alsoo  onderwg- 
len  dickmael  bevonden  wert  eenige  ver- 
vallen en  reddeloose  plaetsen  inde  Breg- 
gen . . ,  soo  is't,  dat  . .  soo  wanneer  daer 
eenigh  parck  (van  den  weg)  soo  van  lee- 
nen  ende  doelen,  ofte  onderleggers  is 
komen  te  vervallen,  tot  onbequame  weg, . . 
den  Ëygenaer  (dat  sal  moeten  herstellen), 
keur  V.  Oostzanen  (a<^1636),  lams  715.  Ën 
sal  niemandt  posten  ayt-werpen,  leenen 
breecken,  by  dage  noch  by  nachte  (a^l644), 
ald.  722.  —  Vgl.  linimo  en  lebnstobl. 

leen  (II),  znw.  onz.  Daarnaast  Hen. 
In  den  naam  van  verschillende  stukken 
land  te  Assendelft.  Zg  worden  ook  het 
Leen  land  genoemd;  een  stuk  dat  zoo 
heet  is  nog  bekend.  II  tOpper  leentgen, 
tvnyter  leentgen  (in  Piet  Jan  Roelofsz- 
weer), Stoelh,  Assmd,  P7  r^  (einde  16de 
e.).  Mary  Symon  BLeynen,  tlien  of  marc- 
kentgen  (in  Edelingen-weer),  ald.,  f  HO  f". 
Dat  eerste  leenlant,  noch  tleen  daer  be- 
zgden,  Polderl.  Assend,  I  ƒ ''43  rO(an599). 
Dat  grootste  lientgen  in  Floren-weer,  dat 


deynste  lientgen  aldaer,  ald.,  f°245  r® 
(a^l600).  De  lien  in  de  hemmen,  aZcJ.  11/^141 
v'^  (a°1600).  —  Vgl.  HADB.  juiaus,  Nomencl, 
269a:  ^ager  scriptuarins.  Al.  Lehen 
acker  dem  der  zoller  zu  weiden  umb  ein 
sum  gelds  auffleiehet,  B.  Leenacker  die 
verpacht  wordt  om  een  somme  gelts.**  De 
stukken  land  die  het  leen  of  leenland 
beeten  waren  dus  oorspronkelgk  lande- 
rijen, die  in  pacht  of  leen  werden  nitge- 
geven. 

leenen,  zw.  ww.,  trans.  Daarnaast  1  i  e- 
nen.  Zie  de  wdbb.  ||  Mag  ik  je  mes  He- 
nen? Ik  heb  'en  gulden  van  'em  'eliend. 
—  Even  zoo  in  de  afleidingen  en  samen- 
stellingen. Vgl.  LTBN  II.  —  De  vorm  He- 
nen is  ook  elders  in  N.-Holl.  en  in  het 
Stad-Fri.  gebruikelgk,  en  komt  ook  in  de 
Middeleeuwen  herhaaldelgk  in  BLoll.  stuk- 
ken voor. 

Leenland,  znw.  onz.;  zie  lbbh  II. 

leerstoel,  znw.  m.  Leuningstoel,  arm- 
stoel.  Thans  verouderd.  Vgl.  leen  I.  || 
Ooije  zat  altoos  in  'en  leenstoel.  Aan  't 
einde  van  't  Vlek  waren  leen- stoelen  ge- 
stelt,  en  tot  daar  gekomen  zgnde,  hield 
men  stal,  en  rusten  wat,  sobtbboom,  S. 
Are.  448.  —  Het  woord  komt  ook  in  de 
Middeleeuwen  in  N.-Holl.  voor.  ||  Vier 
kreckstoelen  {krukjes),  een  groete  leen- 
stoel, VI  sitknssenen,  Hs.  v.  Egmond  D, 
fm  v^  (an485).  Kil.  vermeldt  leene- 
stoel,  1  en-stoel. 

leep,  bnw.  Daarnaast  leup.  Slim,  doch 
zonder  de  ongunstige  bgbeteekenis  van 
sluw.  II  't  Is  'en  leupe  vent.  Hg  is  niet 
erge  leep  {h{j  is  wat  onnoozel).  Dat*s  ok 
niet  leup  van  je  {niet  verstandig).  —  Vgl. 

LBBPBBD. 

leeperd,  znw.  m.  Daarnaast  leuperd. 
Slimmerd.  Zie  leep.  ||  Hg  is  ok  gien  leu- 
perd. —  Zegsw.  Als  leeperdje  dood 
is,  dan  krijg-jg  de  plaats;  schert- 
send gezegd  tegen  een  slimmerd. 

leer,  znw.  onz.;  vgl.  daaoleeb,  hiels- 
leer. 

Leerenakker,  znw.  m.  Naam  van  een 
stuk  land  te  Krommenie,  opde  Vlus.  Thans 
onbekend.  ||  De  leeren-acker,  Polderl. 
Kromm.  (a"1680),  fH. 

leers,  znw.  vr.;  zie  laars. 

Leestenif eer,  znw.  onz.  Naam  van  een 
weer  lands  te  Assendelft.  Thans  onbe- 
kend. II  Ëen  stucke  landts  . .  genaempt 
die  markus-meedt,  leggende  in  leesten- 

86 


Digitized  by  LjOOQiC 


563 


LEESTENWEER. 


LEGER. 


564 


weer,  Hs.  ü.  20,  /^188  t*  (a'>1584),  prov. 
archief.  —  Zie  lebstbnwobf. 

Leestenworf^  znw.  vr.  Naam  van  een 
stuk  land  te  Assendelft.  Thans  onbekend. 
—  Vgl.  WBEF.  II  Een  worff  . .  genaempt 
leesten  worff.  Hs,  ü.  19,  ƒ  ^74  r»  (a^SSO), 
prov.  archief.  —  Zie  lbbstenwebr. 

leeuw^  znw.  m. ;  vgl.  een  zegsw.  op  mond. 

leenwebeky  znw.  m.  Zekere  plant.  LïacA, 
im  (ouDBMANS,  Flora  8,  157).  Synon. 
waterlelie.  —  Ook  verschillende  andere 
planten  dragen  den  naam  leeuwebek; 
vgl.  OUDBMANS,  t.a.p,  2,  324  rlgg.;  van 
HALL,  Landh.  Flora  157  vlgg. 

leeuwerik,  znw.  m.;  vgl.  een  zegsw. 

op  BLINDBMAN. 

lef  (I),  bnw.  6g  visschers.  Slap;  een 
slechte  hoedanigheid  van  sommige  plat- 
visch.  II  Die  visch  is  lef.  —  Vandaar  ook 
als  znw.,  als  benaming  van  een  mindere 
soort  van  tong,  ||  De  lef  is  kleiner  as  de 
gewone  tong.  —  Ook  zegt  men:  dat*s 
*en  lefzoodje,  dcU  is  een  partijtje  tong 
van  mindere  gualiteit,  —  Even  zoo  heet  in 
Oost-Friesl.  de  tong  laf  (koolman 2, 456). 
Vgl.  bö  KIL.  ,1e f,  j.  laf',  en  Fri.  lef, 
laf,  flauw  (bpkbica  294),  Ofri.,  Osaks.,  Ags. 
lef,  moede,  zwak,  ziekelijk. 

lef  (II),  znw.  onz.  Alleen  in  enkele  uit- 
drukkingen Lef  hebben,  het  hart  heb- 
ben, den  moed  hebben,  \\  Twee  jongens, 
die  vechten  willen,  tarten  elkaar  door  te 
zeggen:  Kom  op,  heb-je  lef!  Heb  eres 
lef!  Heb  *et  lef  ers  in  je  lyf  om  dat  te 
doen.  —  Iemand  het  lef  angeven, 
hem  bij  het  vechten  zijn  bekomst  geven.  \\ 
Ik  heb  'em  'et  lef  an'egeven.  We  zeilen 
*em  'et  lef  wel  angeven.  —  Het  lefer 
an  hebben,  zijn  bekomst  er  van  hebben, 
er  genoeg  van  hebben.  \\  Ik  hew  'et  lef 
an  zgn  praatjes.  —  Hg  heeft  het  lef 
an,  hij  is  dronken.  —  Lef  hebben  is 
ook  te  Amsterdam  en  in  het  Stad-Fri. 
bekend.  Op  Urk  bezigt  men  lefindebet. 
liMt,  zin;  b.  v.:  ,Ik  aew  niks  gien  lef  in 
men  werk;  ik  aew  gien  lef  in  men  leef  (lijf) 
om  et  te  doen"  {TanI-  en  Letterb,  6,  38). 

lefs,  bnw.  en  bijw.;  zie  lefts(ch). 

lefter,  bnw.  Linker.  Thans  weinig  ge- 
bruikelijk. II  Ik  heb  me  lefter  hand  be- 
zeerd. 'Et  staat  an  de  lefter  kant.  —  Het 
woord  komt  ook  elders  in  N.-Holl.  voor.  || 
Een  quetsuur  in  zgn  lefter  scboer . .  Een 
keur- wonde  in  Ariaen  Symonsz.  Marokes 
bovenste  lip,  aen  die  lefter  zgde  van  zgn  ' 


neus . . ,  noch  . .  een  keur- wonde  in  Zacheus 
Comelisz.  zyn  lefter  arm  . .  ,eenkeur-wont 
boven  zgn  lefter  oogh  (Heiloo,  a*1617), 
LAKS  301  vlg.  —  In  het  Fri.  kent  men 
nog  lof  ter  (halbeetsma  869)  en  op  Urk 
lufter  {Taal-  en  Letterb,  6,  37).  Even- 
zoo Mnl.  enMnd.lu  f  ter,  luchter,!  ech- 
ter. —  Vgl.  Noord-Fri.  left,  Eng.  lef t 
Fri.  loft,  en  by  kil.  lufte  (Inchte) 
hand.  Zie  voor  verdere  verwante  vormen 
FRANCK  592  op  lubben;  skeat  328a  op 
left.  —  Vgl.  lepts(ch). 

lefts  (uitspr.  lefs),  bjjw.  Alleen  in  ver- 
binding met  draaien.  Links;  ook  ver- 
keerd. —  Zie  LEFTSOH  en  lbfteb.  ||  {Ben 
timmerman,  die  op  den  steen  zifn  gereed- 
schap slijpt,  zegt  tot  den  jongen  die  draait:) 
Draai  eres  effen  lefs.  (Tot  iemand  die  by 
het  opwinden  van  wol  het  kluwen  in  de 
rechterhand  houdt  én  er  met  de  linker 
den  dractd  omheen  windt:)  Och,  jongen, 
je  draaie  (draait)  altfjd  lefs.  (Ieder  molen 
moet  hebben  ter  voorkoming  van  brand) 
in  de  Kap  by  't  bovenwiel  een  goede  en 
sufficante  Pal,  om  daardoor  te  verhinde- 
ren het  lefs  of  verkeert  omgaan  der  Moe- 
ien, Pelderscontract  (a°1783),  Zaanl.  Oudhk. 
—  Ook  op  Urk  is  lufs,  links,  nog  ge- 
bruikelgk  (Taal-  en  Letterb,  6,  37). 

lefttich  (uitspr.  lefs),  bnw.  Verkeerd.  Al- 
leen nog  in  leftsche  kant  {of  zijde), 
verkeerde  kant,  onderkant.  ||  Dat  geweef 
moet  je  an  de  lefse  kant  zien !  (van  boven 
lijkt  het  nog  wat,  maar  ctan  den  verkeer- 
den kant  blijkt  hoe  slordig  het  is),  't  Is  van 
sommig  goed  haast  niet  te  zien  wat  de 
rechtsche  en  wat  de  leftsche  zgd  is.  De 
lefse  kant  van  je  jas  is  nag  mooi ;  hg  ken 
best  'ekeerd.  —  Zie  lefts  en  lefter. 

lefzoo^JOy  znw.  onz.;  zie  lef  I. 

leg  (I),  znw.  m.  In  de  nitdr.  den  leg 
hebben,  het  bed  moeten  houden,  wegens 
ongesteldheid.  —  Vgl.  leggen  voorlig- 
gen. II  Vader  heb  nou  al  vier  dagen  de 
leg.  —  Evenzoo  den  leg  krggen,  ziek 
worden, 

leg  (II),  znw.  onz.  Bg  visschers.  Een  plek 
waarvan  de  visscher  b^  ondervinding  weet 
dat  er  zich  veel  visch  ophoudt,  Synon. 
toom.  II  Er  is  'en  goed  leg  in  die  sloot 
We  zeilen  dat  leg  even  halen  (er  met  de 
schuit  heengaan  om  daar  de  visch  vandaan 
te  halen). 

leger^  znw.  m.,  soms  ook  onz.  Bg  de 
visscherg.  Een  groote  takkenbos,  die  naast 


Digitized  by  LjOOQiC 


665 


LEGER. 


LEGWARING. 


566 


een  stuk  land  in  het  watet'  icordt  gelegd 
op  een  plaats  waar  de  visch  gaarne  komt. 
De  yisch  nestelt  dan  bij  voorkeur  in  die 
takken  en  wordt  daar  gemakkelgk  ge- 
vangen. Men  schakelt  daartoe  den  leger 
oit,  of  wel,  men  slaat  er  een  zegen  omheen 
en  haalt  dan  de  takken  één  voor  één 
door  de  mazen  van  het  net,  totdat  alleen 
de  visch  in  de  zegen  overblgft.  ||  Ik  heh 
'en  leger  leggen  in  de  verste  sloot.  We 
moeten  'en  nuw  leger  leggen.  Het  leger 
dat  er  leit,  moet  op*erood  worre  (opge- 
ruimd worden).  Niemandt  sal  vermogen 
eenige  zeeten  in  den  Gouwe,  in  de  braa- 
ken  of  dgokslooten,  tot  de  sluys  toe  in 
den  Overtoom,  oock  gene  legers  in  de- 
zelve, nog  oock  in  eenige  andere  dwarse 
wateren,  hoe  die  genaamt  souden  mogen 
zgn,  te  doen  maken,  dan  met  speciaal 
consent  van  Schout  en  Schepenen . .  Mede 
sal  niemandt  sich  mogen  vervorderen  in 
of  aan  eenige  legers,  geschoeit  ofte  onge- 
schoeit,  te  schakelen  of  zetten,  mitsga- 
ders eenige  schuyten,  tackeo,  backen  of 
korven  uyt  legers  te  vaenden  (nazien,  op' 
halen)  dan  op  behoorlgcke  schakeltjjdt, 
He,  keur  op  de  visscherij  (Westzaanden, 
a'1680),  archief  V.  Westzaan.  —  Het  woord 
is  ook  elders  in  N.-Holl.  gebruikelijk.  || 
Wert  mede  gekeurt  de  wgde  Wateringh .. 
schoon  en  klaer  op  te  maecken,  die  Legers 
ende  Stoepen  (d.  i.  de  vaargeul  tusschen 
de  legers  en  stoepen)  tien  voeten  wjt  (keur 
van  Heemskerk,  9,H660),  lams  466.  Sullen 
meede  op  de  legers  ofte  stoepen  inden 
Hecksloot,  setten  hooge  palen  ofte  baec- 
kens,  daer  by  hoogh  water  merck  op  magh 
nemen,  hoe  naer  dat  de  schuyten  aende 
wallen  zgn,  omme  alsoo  op  de  stoepen 
ofte  legers  niet  vast  te  raken  (idem),ald. 
467.  —  VerschiUende  stukken  land,  waar- 
naast een  leger  ligt,  zjjn  daarnaar  gehee- 
ten.  il  Die  Layckveen  opte  leeger  (te  As- 
sendelft),  Polderl.  Asaend.  I  f%0  r°.  Cor- 
nelisge  Comelis,  tmadt  over  den  leeger 
(te  Assendelft,  in  Benninge-weer),  Maatb. 
Assend.  (a^'lCSo).  Jaep  Roelesz.,  die  leger 
by  Symon  Japes  (bg  den  Hoogendjjk  onder 
Westzaanden),  Poldeil,  Westz.  II  (a<^1629). 
't  Leger-nkkertje  (te  Krommenie,  in  het 
Noordend),  PolderL  Kromm,  (an666),  ƒ  "57. 
Hillegont  Cornelis  leegercampgen  (te  As- 
sendelft, in  Langelaander-weer),  Maatb. 
Assend.  (an634).  In  't  legerstuk  (te  Krom- 
menie, in  de  Kerkbuurt),  Poldert,  Kromm. 


(a01666),  f^.  Het  Legerstuk  (op  de  Koog), 
Hs.   (an735).   —   Vgl.  kobflbobr,  bibt- 

LBOBR. 

Legerakker  ^SLegerkampy  znw.  m.;  zie 

LBOKB. 

Legerstnky  znw.  onz.;  zie  lboer. 

leggen,  st.  WW.,  trans.  Evenals  elders 
in  de  HoU.  spreektaal  kent  men  geen 
verschil  tusschen  leggen  en  liggen. 
De  gemeenschappeiyke  vervoeging  is: 
Tegenw.  tijd,  ik  leg,  je  legge  (en  1  eg- 
je),  hg  leit,  we  legge,  jol lie  legge, 
ze  (zollie)  legge.  Verl.  tgd,  ik  lag, 
je  lagge,  hg  lag,  we,jollie,zelagge. 
Gebiedende  wgs,  leg.  Verl.  deelw.  'e le- 
ge. Onbep.  wgs,  legge.  |i  Hg  ÏAg (legde) 
'et  op  de  tafel.  De  kip  heb  'en  ei  'elegen 
(gelegd).  —  Daar  leg  (lig)  ik  op  de  grond. 
Je  lagge  nag  (nog)  te  bed,  toe  ik  bg  je 
kwam.  —  Zie   een   laan  leggen   op 

LAAN  I,  en  vgl.  OPLEOGBB,  UITLBOOIR. 

legger,  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  —  In  mo- 
lens met  loopende  steenen.  De  op  het  dood- 
bed rustende,  liggende  molensteen,  waar- 
over  de  staande  steenen  (loopers)  rondwen- 
telen.  Evenzoo  elders;  zie  Groot  Alg,  Moo- 
lenb.  l,  pi.  11;  hartb,  Molenb,  66  en  ^/. 
28  e,  29  B.  Ook  reeds  in  de  Middeleeuwen; 
zie  Mnl.  Wdb.  IV,  325.  Bg  van  dalb  vindt 
men  ligger  in  deozelfden  zin. 

leggerkaip,  znw.  vr.  In  oliemolens.  De 
kuip  of  houten  rand  om  den  legger,  waar- 
over het  gemalen  zaad  wordt  gestreken. 
Deze  kuip  wordt  soms  leggerkuip  ge- 
noemd ter  onderscheiding  van  de  kuip 
om  de  molenkap.  ||  Een  leggerkuip  met 
gzeren  rand,  Verkoopings-catcU.  (Zaandgk, 
an855). 

legfild,  znw.  vr.  Bg  de  papiermakerg. 
Benaming  der  vilden  die  men,  meestal  ten 
getale  van  drie,  boven  en  onder  een  post 
(de  stapel  papier  die  te  gelgk  geperst 
wordt)  legt,  opdat  de  uiterste  vellen  papier 
door  de  pers  niet  ongelijk  gedrukt  zullen 
worden.  De  leg  vil  den  zgn  gewone  vil- 
den. Legvild  beantwoordt  aan  eenNed. 
*ligvild;  zieLBGOBN.  |i  Eenige  legvilden, 
Verkoopings-catal.  (O.Zaandam,  a"1809), 
Zaanl.  Oudhk. 

legwaring,  znw.  vr.  Meerv.  legwa- 
rings.  Op  een  schip.  De  planken  op  het 
dek  langs  de  boorden,  de  bevloering  van 
de  waring.  Men  onderscheidt  de  beide  rgen 
van  planken  waaruit  de  legwaring  bestaat 
(zg  is  twee  planken  breed)  als  binnen- 


Digitized  by  LjOOQiC 


567 


LEGWARING. 


LEMIEREN. 


568 


en  bnitenlegwarings.  De  baitenleg- 
waring  loopt  langs  het  boord,  de  binnen- 
legwaring  langs  het  raim. 

lei  (I)  (nitspr.  laai),  znw.  onz.  Zie  de 
wdbb.  II  Sohrgf  'et  maar  op  'et  lei.  '£t 
lei  is  stukkend.  —  Ook  in  Oost-Friesl. 
is  lei  onz.  en  niet  vr.  (koolman  2,  488). 

Lei  (II)  (uitspr.  ïaai),  znw.  vr.  In  den 
naam  van  yerschillende  stnkken  land  te 
Assendelft  en  te  Wormerveer.  Thans  naar 
het  schgnt  onbekend.  ||  Te  Assenddft: 
Die  lay,  Polderl.  Assend,  I  ƒ075  r"  en  354  r^» 
(aneOO).  Die  denrsohooten  ley,  ald.,  f^lS 
r^.  Dat  wester  endt  van  de  lay,  cUd., 
<^B48  r^.  Dat  leytgen  op  de  Hornsloot, 
ald.  Il  f  106  r*»  (anöOO).  De  lay ;  de  door- 
sohooten  ley  de  suydelyckste;  de  noorder 
doorschooten  ley  (in  Roelen-weer);  'tdeyne 
laytgen  (in  Huygen-weer),  Maatb.  Assmd, 
(an635).  —  Te  ^orm^r96«r  (tnsschen  den 
weg  en  de  Watering  bezuiden  de  Slnis- 
sloot) :  Een  stucke  lants  gelegen  inde  laey 
van  Westzaenen,  groot  omtrent  twee  koe- 
ven, Hs.  T  49,  fn2^  f»  (an592),  prov. 
archief.  De  groote  lay,  Polderl,  Westz, 
V  f%^  (begin  18de  e. .  Dekleyneley,aW., 
f^U.  De  leyven,  o/rf.,  f°640.  Een  stncke 
landts  gbenaemdt  leybroeckz  dyckcamp, 
Hs.  T.  49,  fm  r^  (an586),  prov.  archief. 
Noch  2  ooster  leybroecke,  noch  2  wester 
leybroecke,  Poldefi.  Weêtz.  II  (an629).  De 
sloot  daarbg  heet:  de  Leysloot,  Polderl, 
Westz,  I  ^<^32  (a"1628);  evenzoo  Kaart 
V,  d.  üytw.  SI.  12.  —  Te  Krommenie  waren 
stukken  land  genaamd:  Ande  Ley  e  wegh, 
Polderl.  Kromm.  (an665),  fni2.  De  Ley- 
wegh,  ald.  (an680),  f^6b. 

Elders  in  N.-Holl.  heeten  verschillende 
wateren  de  Lei.  Ygl.  Kaart  v.  d.  Uyitc. 
81.  11,  waar  een  meertje  op  bet  Scher- 
mer-eiland en  een  ander  onder  Hensbroek 
.de  Ley''  wordt  genoemd  en  onder  Ursem 
een  , Leysloot*'  wordt  vermeld.  Bg  Petten 
vindt  men  een  Leipolder;  op  kaarten  nit 
de  17de  eeuw  vindt  men  aldaar  ,de  Oade 
Ley"  en  «Nieuwe  Ley."  Ook  in  Friesl. 
en  Oost-Friesl.,  in  W.- Vlaand.,  e.  e.  heeft 
men  wateren  die  Lei  of  Leye  heeten.  Van 
sommige  daarvan  is  bekend,  dat  zg  ge- 
dolven werden  om  het  water  van  an- 
dere grachten  af  te  leiden.  Kil.  vermeldt: 
ffleyde,  leye,  water-leyde,  aquae 
ductits,  aquagium."  —  Of  Lei  ook  aan  de 
Zaan  een  dergelijke  bcteekenis  heeft  ge- 
had, blgkt  niet.  De  oude  kaarten  geven 


dienaangaande  geen  uitsluitsel.  —  Vgl. 
ook  de  samenst.  vuvkblbi. 

Leibroek)  znw.;  zie  lei  II. 

leider,   znw.   m.;  vgl.  dondbhleidbb, 

PUPLBIDBB. 

leideor,  znw.  vr.  Een  soort  van  kleine 
sluis.  Thans  verouderd.  Synon.  treddmr.  || 
Slnysen,  Duyckeren,ende  Ley  deuren,  Priv. 
V.  Westz.  200  (an632). 

leigoot,  znw.  vr.  Een  goot  om  rloH- 
stoffen  naar  eene  andere  plaats  te  leiden,  jj 
Aan  de  voor-  en  achterzgde  (van  het  huis) 
een  goot  aan  te  brengen . . ,  alsmede  2  lei- 
goten, zwaar  6'/3  bij  12  duim,  voor  ieder 
end  (zijkant  van  het  huis)  heenlopende 
naar  de  achtergoot;  vanuit  deze  goot  ie 
maken  nog  een  leigoot,  zwaar  6'/s  b(j  12 
duim,  met  een  hangpomp  van  23-streep8 
vurenhout  in  den  (regen  )bak,  Hs.  bestek 
arbeidersufoning  ( Wormerveer,  19de  e.).  — 
In  een  papiermolen:  de  goot  waardoor 
de  papierstof  uit  den  roerbak  in  de  schep- 
kuip  wordt  geleid.  ||  Een  goot  tot  de  roer- 
bak,  met  syn  leygoot,  Hs.  inrent.  papier- 
molen  (a^l774),  verz.  üonig. 

leiïg,  bnw.  Term  b^  de  stgfselmakertj ; 
zie  op  HoppiG. 

Leisloot,  Lei  ren,  znw.  vr.;  zie  lbi  II. 

Leiwag,  znw.  m.;  zie  lei  II. 

lek,  bnw.  Daarnaast  soms  lik.  Zie  de 
wdbb.  II  De  oliebak  is  lik.  —  Vgl.  een 
zegsw.  op  KOOI. 

lekker,  hnw.  en  btjw.  Aangenaam,  plei- 
zierig,  prettig;  van  alles,  niet  alleen  van 
smaak  of  reuk.  ||  Wat  'en  lekker  ke^e 
(pre^'e).  Ze  hebben  zoo'n  lekkere  tuin. 
Der  ben  zukke  lekkere  gzers  onder  me 
schaatsen.  Dit  is  toch  zoo'n  lekkere  pen. 
Een  lekker  lK>ek.  Lekker,  hé,  dat  we  van- 
middag gien  school  hebben.  Ik  ben  niet 
lekker  {ik  voel  mij  onwel).  —  Zoo  ook 
elders  gebruikelök. 

lekstien,  znw.  m.  Bgvorm  van  Ned. 
liksteen.  Olanssteen,  groote  platte  gle»- 
kogel  om  glad  te  maken. 

Leleven,  znw.  vr.;  zie  lillbvbk. 

lemiereB,  zw.  ww.,  intr.  Daarnaast 
soms  klemieren.  Alleen  in  de  uitdr. 
met  het  lemieren  van  den  dag,  met 
het  krieken,  het  ochtendgloren.  ||  Mit  'et 
lemieren  van  de  dag  zat-i  al  te  viaschen. 
—  Evenzoo  elders  in  N.-HoU.  (Taalgids 
1,  282).  De  uitdr.  komt  ook  voor  by 
VAN  BiBBEBK,  Dogverhaol  1,  246:  «Sater- 
daeh  den  4en  (Oct  1653)  met  lemierea 


Digitized  by  LjOOQiC 


569 


LEMIEREN. 


LERP. 


570 


▼ao  den  dagh  bevondeD  we  ons  tusschen 
't  Dasseneylandt  ende  *t  vaste  laot  te 
wesen."  Bg  yan  dalb  wordt  vermeld  ,het 
lamieren  van  den  dag."  —  Vgl.  Fra.  lu- 
mière,  licht.  In  het  Mnl.  is  Ie  mi  er  e, 
Inmiore  gebruikelyk  in  den  zin  van 
lichtgat  in  het  vizier  van  een  helm. 

LemmenTen^  znw.  vr.;  zie  lekme^vbn. 

Lemme-T6D,  znw.  vr.  Daarnaast  L e  m- 
men-  en  Lammen  ven.  Naam  van  ver- 
schillende stakken  land.  Thans  naar  het 
schfjnt  onbekend.  ||  Onder  Oostzaanden: 
Aris  Willemsz.  slommeringh  412,  7  (roe- 
den), noch  sijn  lemme  ven  887,7  (roe- 
den), ..  noch  de  lemme  ven  625  (roeden) .., 
een  lemmen  ven  525  (roeden),  Poldert, 
OoBtz.  1  (17de  e.).  —  Te  Westzaan  in  de 
Oogterufilli»,  hij  den  Hoogendijki  Noch 
lammen  ven  in  die  willes  1217  (roeden), 
noch  lemmen  ven  1247  (roeden),  Polderh 
Westz.  II  (an629). 

lemmigy  bnw,  Saai,  temerig;  van  per- 
sonen. II  't  Is  zoo'n  lemmige  vent.  — 
Het  WW.  lemmen,  zeuren  (zie  van  dalb, 
ouoBMANs)  schgnt  niet  meer  bekend  te  zjjn. 

lemoenkanty  znw.  m.  In  de  nitdr.  't  is 
van  de  lemoenkant,  het  t>  familie 
van  den  kouden  kant,  aangetrouwde  f ami- 

Ue.  —   Vgl.   LBXOENZIJDB. 

lemoenzyée,  znw.  vr.  In  de  uitdr.  gaan 
maar  wat  an  de  lemoenzgde  (ook 
limoenzgde),  ^a  wat  verder  weg,  ik  wil 
je  zoo  dicht  niet  hij  me  hébben,  —  L  e  m  o  e  n 
is  hier  wel  het  lamoen  of  lemoen,  de 
disselboom  van  een  wagen. 

lengte,  znw.  vr.  Daarnaast  langt  e. 
Zie  de  wdbb.  ||  't  Is  toch  zoo'n  magere 
spriet,  hg  groeit  allienig  in  de  langte. 
Soo  in  langte  als  in  breedte,  sobteboom, 
S,  Are,  (ed.  1702),  539.  (Sy  sullen)  de 
voorsz.  Wtwateringh  ..  laten  schieten 
ende  maecken,  tot  soodanighe  wgte  ende 
langte,  als  d'voorsz.  Mannen  bevinden 
sullen  te  behooren,  Priv,  v.  Westz,  501 
(a<>1650).  —  Vgl.  MnL  Wdh,  op  langede 
en  lancte. 

lenig)  bgw.  Ook  in  verkl.  lenigjes 
(nitspr.  lén^chies).  Langzaam,  zachtjes,  \\ 
De  machine  behoeft,  als  het  (aanzetten) 
met  de  hand  gebeurt,  slechts  lenigjes  te 
gaan,  Arheids- enquête  (a^SQl),  2280.  — 
Lenig  an,  lenigjes  an,  zoetjes  aan, 
langzaam  aan,  \\  Zoo  lenig  an  kom  me 
we  der  toch.  Je  ken  wel  al  [over  hri  ijs) 
nè  Amsterdam  qje  {r^den),  maar  lenigjes 


an:  je  moete  nag  goed  nitkgken.  —  Even- 
zoo hoogerop  in  N.-Holl. 

leningy  znw.  vr.  Meerv.  lenings. 
Leuning.  —  Vgl.  lbbn  1. 1|  Een  breg  (brug) 
zonder  lenings.  Breek  de  lening  niet.  — 
De  vorm  lening  is  ook  verderop  in  N.- 
Holl.  bekend  en  waarschjjnljjk  ook  elders, 
daar  hg  door  van  dalb  wordt  vermeld.  || 
De  leninck  aen  de  trap  van  het  hejiich 
sacramenthuys  (Haarlem,  a"1576),  Bifdr. 
V,  h.  Bisdom  Haarlem  4,  59. 

-lentig)    vgl.   PBNTBLBNTIO. 

lepely  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  —  In  verkl. 
lepeltje  ook  de  vrucht  van  den  esch- 
(^oorn,  die  daarnaar  ook  1  e  p  e  1  tj  e  s  b  o  o  m 
wordt  genoemd.  —  Vgl.  de  samenst.  pluts- 

LBPEL,   ZüCHTLBPBL. 

lepelblad,  znw.  onz.  Zekere  plant. 
Taschjeskruidf  Lat.  Capsella  bursa  pasto- 
ris  (van  hall,  Landh,  Flora  25).  —  Synon. 
vork-en-lepeltjes,  strooplikkers.  —  De  plant 
is  genoemd  naar  hare  lepelvormige  hauw- 
tjes  en  draagt  ook  elders  dergeljjke  na- 
men: in  Gron.  lepelblad  en  tuinle- 
peltjes,  in  Friesl.  lepeldiefje,  in 
Oost-Friesl.  lapelkes. 

Lepelkooiy  alleen  in  het  meerv.  de 
Lep  elk  ooi  en,  naam  van  een  stuk  land 
te  Jisp.  Vgl.  KOOI. 

lepelrak,  znw.  onz.  Meestal  in  verkl. 
lepelrakkie.  Het  houten  rekje  met  gaten, 
waarin  de  pollepels  worden  gezet,  —  Over- 
drachtelijk: aan  molens.  Een  klamp  ach- 
ter  aan  de  molenroeden  dicht  bij  de  as, 
met  twee  gaten,  waardoor  de  touwen  der 
zeilen  worden  gestoken. 

lepeltjesboem,  znw.  m.  Eschdoom.  Zie 

LBPEL. 

lerf,  znw.  Mctsker,  vermomming.  Alleen 
in  de  uitdr.  onder  lerven  en  verven 
bedekt  gaan.  Thans  onbekend.  ||  De 
Vrede-liefde  ging  bedekt  onder  lerven  en 
verven  by  veele,  en  men  stelde  met  schgn 
van  dien  te  begeren  haer  den  voet,  sob- 
TBBOOM,  Ned,  Schout.  658.  —  Vgl.  bg  kil. 
«lerve,  j.  larve"  en  «larve,  larwe, 
larva,  lamia*\ 

lerp,  znw.  vr.  Tong,  Soms  zegt  men 
ook  slerp.  ||  Steek  je  lerp  ere  uit.  Wat 
'en  lange  lerp.  Hou  die  slerp  maar  bin- 
nen. —  Ook  in  de  samenst.  koeielerp, 
koeietong.  —  Bg  de  17de-eeuwsche  schrij- 
vers vindt  men  in  denzelfden  zin  Ier  f.  jj 
Ik  geefje  strak  een  jaap  in  je  bek,  datter 
de  lerf  deur  hangt,  bbenagie,  Het  Huwe- 


Digitized  by  LjOOQiC 


571 


LERP. 


LEÜSNET. 


572 


lifk  sluyten  59.  De  koefje  lerv'  vergeet 
deD  hongersnood  en  soekt  niet  naa  de 

sloot,  81X   VAN   UHANDKLIER,   Poestf  102.  — 

Lerp  komt  bij  hooft  voor  in  den  sin 
van  leerm  riem^  zioeep;  zie  UitUgk,  Wdb, 
2,  206.  Evenzoo  vermeldt  van  dalb,  doch 
als  weinig  gebruik elgk :  ,1  a  r  p,  zweep,  gee- 
self  roede;  slag,  Hap,  oorvijg.*^  In  Gron. 
verstaat  men  onder  larp  een  brok,  stuk 
vleesch  of  brood:  ,Snie  mie  d'r  moar  'n 
larp  of*  (molbma  238). 

lesHent)  bgw.;  zie  lestent. 

l^ftsiey  znw.  onz.;  zie  lest  II. 

lest  (ï),  bnw.  en  böw.  Laatst.  \\  Piet 
is  eerst,  ik  tweed  en  Jan  lest.  Lest  heugt 
best.  As  je  mit  je  meerdere  ruzie  zoeke 
(zoekt),  ben-je  altoos  lest  (trekt  men  aan 
het  kortste  end).  Ik  heb  er  lest  nag  'eweest. 
—  De  vorm  lest  is  ook  elders  gebrui- 
kelijk, en  komt  reeds  in  het  Mnl.  voor 
(Mnl  Wdb.  IV.  408). 

lest  (II),  znw.  Meestal  in  verkl.  1  es- 
si  e.  —  1)  Restje,  kliekje,  van  eten.  ||  Een 
lest  eten  opsnidderen  (opwarmen).  *t  Is 
de  moeite  niet  zoo*n  klein  lessie  over  te 
laten;  ik  zei  *et  maar  opeten.  De  appel- 
tjes is  'en  lessie  van  gister.  Warm  de 
lessies  maar  op.  —  Ë  venzoo  elders  in 
N.Holl. 

2)  De  laatste  klap ;  bg  het  naar  huis  gaan 
van  schoolkinderen.  Terwgl  zg  elkaar  den 
laatsten  klap  trachten  te  geven,  zeggen 
ze  ,lessie'\  of  ook  wel  ,laa(t)ste  lessie 
uit  de  pan,  morgen  krög-je  er  weer  wat 
van.''  Dit  lessies  geven  is  ook  in  an- 
dere deelen  van  ons  land  onder  de  kin- 
deren in  zwang. 

lestent 9  bijw.  Gewoonlgk  in  den  vorm 
1  e  8  s  e  n  t.  Onlangs,  laatst.  \\  Lessent  het  -  i 
nag  by  me  'eweest.  Ik  heb  'et  'ekocht, 
toe  ik  lessent  in  stad  was.  —  Lessent 
en  lestent  is  in  geheel  N.-Holl.  gebrui- 
kelgk  (boukan  63;  Taalgids  1, 282).  Les- 
tent hoort  men  ook  elders,  b.v.  in  het 
Stad-Fri.  en  in  Overijsel  (te  winkel,  ^wmm> 
Taalk.  Magaz.  3,  231).  Ook  bg  oudere 
schrijvers  komt  het  woord  dikwgls  voor; 
vgl.  ouDEMANS,  Wdb.  op  Brsdero  209  en 
DE  JAOEB,  Taalk.  Magaz,  1,  134. 

lety  znw.  Alleen  in  de  uitdr.  er  leit 
let  op,  er  ligt  een  glans  van  gezondheid 
over;  van  koeien  en  van  kleine  kinderen 
gezegd.  —  Let  is  hetzelfde  woord  als  Ofri. 
wliti,  wlite,  schoonheid,  Ags.  wlite, 
aangezicht,  glans,  schoonheid,  Got.  wlits. 


aangezicht.  In  samenstelling  komt  het 
woord  ook  voor  in  Ags.  andwlita,  m., 
waarnaast  Ono.  andlit,  Got.  anda- 
wleizn,  Hgd.  antlitz,  onz. 

leteuy  st.  WW.;  zie  laten. 

letten^  zw.  ww.;  vgl.  verletten. 

leogenuflAdy  znw.  m.  Daarnaast  leu- 
genneed.  Bg  schippers.  Valsehe,  nage- 
maakte naad.  Ter  versiering  brengt  men 
in  de  boegplanken  van  een  schuit  insnij- 
dingen aan,  gelgk  aan  de  echte  naden 
tusschen  de  planken,  en  doet  men  het 
daardoor  voorkomen  alsof  de  betimme- 
ring uit  smalle  plankjes  bestaat.  Even- 
zoo wordt  een  groote  baan  in  het  zeil  voor 
het  mooi  door  leugennaden  in  smalle  ba- 
nen verdeeld.  Zelfs  voor  een  geoefend 
oog  zgn  de  leugennaden  bjjna  niet  van 
de  echte  te  onderkennen. 
Meuken,  lenkeren,  zw.  ww;  vgl.  op- 
leuken, OPLBUKBRBN. 

leupy  bnw.;  zie  liep. 

leuperdy  znw.  m.;  zie  lbbpebd. 

leur^  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  —  Zegsw. 
Om  een  leur  en  zeur,  om  een  kleinig- 
heid. Thans  ongebruikelgk.  Ii  (Een  klap- 
paert)  brengt,  om  maer  een  leur  en  seur, 
de  lieden  dikmael  in  getreur,  schaap, 
Bloemt.  82.  [ck  gingh  oock  menighmael 
een  groote  twist  aenvaerden,  om  maer 
een  leur  en  seur,  ald.  217.  —  De  uitdr. 
is  ook  bg  de  17de-eeuw8che  Amsterdam- 
mers gebruikelgk,  zie  oudbmans,  Wdb.  op 
Bredero  210. 

lenS)  znw.  vr.;  vgl.  loos. 

leusgondely  znw.  vr.  Zeker  visschers- 
vaartuig.  Een  gondel  waarmede  men  uit 
leuzen  gaat;  zie  lbüzbn. 

lensnet,  znw.  onz.  Daarnaast  ook  1  nis- 
net.  Een  soort  van  net  om  aal  te  vangen, 
d<jU  onder  de  verboden  netten  (stroopnet- 
ten)  wordt  get*ekend.  Volgens  de  veror- 
deningen moet  men  aal  vangen  met  de 
aalzegen,  d.i.  in  het  midden  van  het  net. 
Het  leusnet  nu  vangt  den  aal  aan  het 
begin  van  het  net,  wat  verboden  is.  Vol- 
gens de  visschers  is  het  leuzen  echter 
onschadelgker  dan  het  visschen  met  de 
wettige  netten.  Vgl.  leuzen.  ||  Neem  de 
leusnetten  mee,  want  we  gane  leuzen. 
Niemant  (sal)  hem  vervordere  van  den 
4den  April  af,  met  eenig  loopent  want, 
soo  zegens,  schakels,  leus-netten,  kuylen, 
worp- netten,  ofte  met  andere  diergelyke 
netten  te  visschen  (keur  v.  1659),  Handv- 


Digitized  by  LjOOQiC 


573 


LEUSNET. 


LIBBERTJE  DEL. 


574 


V,  Aasend,  221.  SeegenSylensnetten^sohaec- 
kels,  schutDetten,  foetsels  en  fuyckeD, 
Hs,  ampliatie  v.  1687  op  een  keur  v,  1682, 
archief  y.  ABsendelffc.  —  Het  woord  is  ook 
elders  in  N.-Ho11.  gebraikelgk.  il  Schrob- 
netten,  Loys-netten,  Werp-netten,  Treek- 
zegens,  Toogh-zeegens,  Schaeckels,  Fuyc- 
ken  (keur,  17de  e.),  Handv.  t?.  Ench.  844rt. 

leat,  znw.  vr.  —  1)  Pret,  pleizier.  Alleen 
in  verbinding  met  hebben.  II  Ik  heb  van 
me  leven  zoo'n  lent  niet  'ehad  as  toe 
[toen).  —  Het  woord  is  ook  elders  in 
Holl.  gebraikelgk,  b.v.  te  Dordrecht,  waar 
men  van  lent  of  lut  hebben  spreekt 
(Taalgids  4,  39),  en  op  Overfiakkee  (^cA. 
t  W,  1,  158).  In  Vlaand.  zegt  men  leut  e 
hebben  en  om  de  lente,  voor  de  grap 
(scHUBRifANS  335),  in  Zeeuwsch-Ylaand. 
ook  voor  de  leute  en  uit  de  leute 
(van  dalb). 

2)  Koffie  en  melk  door  elkaar  gekookt) 
opgewarmde  koffie,  —  Soms  ook  versche 
koffie,  II  Wil-je  nag  'en  koppie  leut?  — 
Leut  met  sas,  koffie,  melk  en  suiker 
door  elkaar  gekookt y  welke  beteek enis 
ook  wel  aan  leut  alleen  wordt  gehecht. 

—  Leut  met  hippies,  (versche)  koffie 
met  suiker  (oorspronkelijk  met  kluitjes), 

—  Dit  leut  zal  wel  hetzelfde  woord  zgn 
als  het  vorige.  Vgl.  troost,  dat  even- 
eens een  benaming  voor  koffie  is.  —  Te 
Haarlem  zegt  men:  „kom-je  eens  een 
leulje  bg  me  drinken  (d.i.  koffiedrinken)  ? 

—  Vgl.  KOFPIBLBUT. 

leuver,  znw.  m.  Alleen  in  het  meerv. 
leuvers.  Daarnaast  soms  ook  Ie u vel s. 
Op  een  binnen  vaartuig.  Zekere  korte  tou- 
wen boven  langs  de  fok,  waarmede  deze 
langs  de  stag  naar  boven  wordt  geheschen. 

—  De  leuvers  doen  denzelfden  dienst 
aan  de  fok  als  de  rabanden  aan  de 
bezaan.  —  Het  woord  is  ook  elders  be- 
kend; vgl.  VAN  LEKNEP,  Zeemans-wdb,  127: 
«leuvers,  oogen  met  y  zeren  kousen  in  de 
Igken  der  zeilen,  waarin  boelgns,  gordings 
enz.  worden  vastgemaakt.'* 

leasen,  zw.  ww.,  intr.  Daarnaast  ook 
luizen.  Visschen  met  het  leusnet.  Zie  lbus- 
NBT.  li  We  gane  uit  leuzen.  We  hebben 
'eleusd,  maar  niet  veul  eel  'evongen.  — 
Het  woord  is  ook  elders  in  N.-HoU.  in 
gebruik;  vgl.  Handv,  v,  Ench, Ml a:  y,Soo 
wanneer  yemandt  bevonden  sonde  wer- 
den contrarie  dese  Keure  te  togen,  loy- 
schen  ofte  visschen, . .  sal  de  selve  worden  ' 


opgebraght  ende  te  Recht  gestelt*'  (keur 
V,  Enkhuizen,  17de  e.). 

leven,  znw.  onz.  Zie  de  wdbb.  —  Zegsw. 
*t  Is  'et  uatuurlgke  leven;  gezegd 
van  iemand  waar  niets  bg  zit,  die  het 
leven  heeft,  maar  verder  niet  de  minste 
gaven  of  talenten,  een  onnoozele  hals, 
een  sukkel,  een  domkop. 

levendig)  bnw.  Levend.  ||  't  Is  honderd 
wonder,  dat-i  der  levendig  onder  vandaan 
'ekommen  is.  Die  visch  is  nog  wel  leven- 
dig, hoor,  je  ken  ze  gerust  koopen.  Daer 
syn  noch  levendige  oogen  die  't  wel  ge- 
sien  hebben,  soetbboom,  S.  Are,  186.  — 
Volgens  VAN  dalb  is  het  gebruik  van 
levendig  in  dezen  zin  thans  alleen  tot 
de  gewestelijke  taal  beperkt.  Zie  echter 
de  Handelingen  van  het  xiwde  Taalk,  Con- 
gres 55,  waar  wordt  geconstateerd,  dat 
deze  bet.  in  geheel  Noord-Nederl.  bekend 
is.  —  Vgl.  Hgd.  lebendig. 

Leverzee,  znw.  vr.  Naam  van  eenige 
bg  elkaar  gelegene  stukken  weiland  te 
Assendelft,  in  den  Noorderpolder.  (|  De 
Leverzee.  De  voorste  en  de  achterste  Le- 
verzee. —  Glaes  Janttes,  die  leeverzee; 
Claes  Dercxeu  Mols  leeverzee,  Stoelb,  As- 
send,  /*53  r°  (einde  16de  e.).  —  Bg  middel- 
eeuwsche  schrgvers  wordt  herhaaldelgk 
melding  gemaakt  van  de  Leverzee, een 
mythisch  water  dat  de  aarde  als  een  band 
omgeeft  en  zoo  vol  gewassen,  dat  men 
er  niet  door  varen  kan ;  zie  müllbnhoff, 
Deutsche  Altertumskunde  1, 410—425.  Wel- 
licht waren  dus  ook  aan  de  benaming 
van  dit  stuk  land  eertgds  bijgeloovige 
voorstellingen  verbonden.  Tegenwoordig 
vertoont  de  Leverzee  noch  in  gesteldheid, 
noch  in  vorm  iets  bgzonders.  Of  hier  dus 
vroeger  een  volgegroeide  poel  was,  die 
men  bg  de  Leverzee  vergeleek,  blgkt  niet. 
In  Westfalen  heet  zekere  plant  (Tremella 
nostoc,  Linn,),  eene  wiersoort  die  op  voch- 
tige gronden  voorkomt  en  na  regen  tot 
een  groene  geleiachtige  massa  opzwelt, 
Ie  verse  of  libbersè  (müllbnhoff, 
t,  a.  p.  422). 

lezen^  st.  ww.  Zie  de  wdbb.  —  Soms 
in  den  zin  van  bidden,  ||  We  moeten  nag 
lezen.  Evenzoo  elders  in  N.-Holl.  (Taal- 
gids 1,  283).  Ook  in  de  17de  e.;  vgl- 
oüDEMANS,  Wdb.  op  Breder  o  208.  In  het 
Mul.  is  les  en  in  deze  beteekenis  zeer 
gewoon.  —  Vgl.  de  samenst.  vbblbzbn. 

Libbertje  del,  vgl.  del  I  2. 


Digitized  by  LjOOQiC 


675 


LICHT. 


LIER. 


576 


liebt  (I),  Enw.  onz.  Zie  de  wdbb.  Doch 
men  zegt  in  den  liohi  en  uit  den 
licht,  die  wel  als  archaTsmen  (eenoude 
3de  naamv.)  te  beschouwen  zgn,  daar 
licht  steeds  het  onz.  geslacht  schgnt  te 
hebben.  ||  Je  stane  me  in  de  licht.  Gaan 
{ga)  wat  uit  de  licht.  —  Zoo  ook  in  het 
Stad-Fri.  —  Tot  iemand  met  rood  haar 
zegt  men :  ,  Je  hebbe  (hebt)  hier  vrg  licht 
b|j  dag."  Vgl.  b|j  HABBBBOKBE,  2,  21 :  ,hö 
heeft  vrg  licht,  als  de  zon  schgnt.*'  —  Zie 
de  samenst.  katbblicht  en  lichtjbskbb- 

MIS,  en  Vgl.  LOCBT  II. 

liebt  (II),  znw.  onz.  Ook  wel  k  o  el  i  c  ht. 
De  nctgeboortêf  de  slijm'  en  watervUezen 
die  na  het  kalten  worden  uitgedreven,  — 
Ëvenzoo  verderop  in  N.-HoU.  (boukan  68). 
Vgl.  ook  bbbkhey,  Nat.  Hist.  7,  352: ,  In 
Noordholland  hebben  vele  Landlieden  de 
gewoonte,  om,  als  de  Koe  met  het  licht 
blijft  staan,  groene  erwten  met  spek  te 
koeken  en  het  sop  hiervan  aan  de  Koe 
te  drinken  te  geven ;  dan  wg  beschouwen 
dit  als  wel  geschikt  tot  eenige  verzach- 
ting der  smart,  maar  niet  tot  afscheiding 
of  uitdrijving  eener  vastzittende  of  te  rug 
gehoudene  nageboorte."  —  Het  woord  is 
ook  elders  bekend;  vgl.  KOOLifAN  2,  508 
op  ligt. 

licht  (III),  znw.  m.  —  1)  In  een  papier- 
molen. Een  inrichting  aan  den  nutalbak, 
waardoor  men  de  rol  kan  lichten  en  ver- 
steüen,  naarmate  de  papierstof  fijner  of 
grover  gemalen  moet  worden.  De  beide 
onderdeelen  van  den  licht  heeten  bin- 
nen- en  buitenlicht;  zie  aldaar.  — 
Vgl.  Groot  Alff.  Moolenb.  I,  pi  4. 

2)  In  een  pelmolen.  Een  toestel  om  de 
pars  (pers)  te  lichten  en  daardoor  den  mo- 
len, als  hij  staat  op  z^n  zaad,  weer  aan  den 
gang  te  brengen,  ledere  steen  heeft  zgn 
eigen  licht.  Ëvenzoo  in  een  grutter^. — 

Vgl.  LICHTSTOK. 

lichten,  zw.  ww.  Zie  de  wdbb.  —  Bg 
visschers.  Fuiken  lichten,  hetz.  als 
schouwen;  zie  aldaar.  De  fuiken  ophalen,  \\ 
We  gane  te  lichten.  —  In  de  algemoene 
taal  wordt  fuiken  lichten  gebruikt  in 
den  zin  van  de  in  de  fuiken  zifnde  visch 
stelen. 

lichtenBchap,  znw.  vr.  Daarnaast 
lichtenskip.  Ook  wel  verlichting- 
schap. Verlichting,  ||  Dat  drankie  heb 
me  lichtenschap  'egeven.  —  Li ch ten- 
se  hap  is  ook  elders  in  N.-Uoll.  en  in 


Friesl.  gebruikelgk  [Navorseher  8,  183; 
9,  27). 

liebtjeskermls  (uitspr.  licchi€sker{r»y 
m»s),  znw.  vr.  De  kermis  hij  avond,  als 
de  kramen  en  spellen  verlicht  zifn.  ||  De 
licohieskermis  is  nag  niet  begonnen.  Gaan 
je  mee  na  de  licchieskerremis  ? 

llchtstoky  znw.  m.  In  een  pelmolen 
en  een  grutterg.  De  stok,  die  als  hef  boom 
gebruikt  wordt  bij  het  lichten  van  de  pars; 
zie  ucHT  III.  —  De  onderdeelen  van  den 
licht  staan  afgebeeld  in  Groot  Volk.  Moo- 
lenb, II,  pi,  9  onder  de  benaming  se  h  or  t- 
stoel  en  schortstok.  ||  As  je  op  de 
lichtstok  zitten  gane,  dan  gaat  de  pars 
opperdan  {naar  boven),  —  Het  woord  is 
ook  elders  gebruikelgk ;  vgl.  habtb,  Mo- 
lenb,  10a. 

lidderen,  zw.  ww.,  intr.  Lillend  heen 
en  weer  bewegen,  trillen,  beven,  ||  Ik  most 
zoo  lachen,  dat  de  darmpies  in  me  Igf 
lidderden.  De  grond  liddert  as  er  'en  kar 
voorbijgaat.  As  je  op  die  dgk  danse  {danst\ 
dan  liddert-i.  Zit  toch  stil,  de  tafel  lid- 
dert De  pudding  is  zoo  slap,  dat-i  lid- 
deren  ken.  Hg  zat  te  lidderen  op  zen  stoel 
{van  de  kowHs),  Hg  lidderde  van  de  kon. 
—  Ëvenzoo  elders  in  N.-Holl.  {Navorscker 
6,  332;  bouman  63).  —  Vgl.  oolfjb-uddbb, 
usjb-ltddbb. 

lief,  znw.  onz.  Aanspraak  vooreen  kind. 
Sjnon.  zoet  en  otid;  zie  aldaar.  ||  Wat  is 
er,  lief?  Lief,  kom  maar  bg  je  moeder.  — 

Vgl.   ZOBTELIEF. 

llegebel  (uitspr.  Ueg^bel),  zuw.  m.  en 
vr.  Leugenaar.  Synon.  jokkehel,  ||  *t  Is 
'en  liegebel.  Liegebel  komt  in  de  hel;  bg 
alle  dooie  schapen,  daar  moet  je  's  nachts 
bg  slapen  {scheldrijm),  —  Ëvenzoo  elders 
in  N.  HoH.  Het  woord  is  op  dezelfde  wgze 
gevormd  als  morsebel. 

liem  (I),  znw.  onz.;  zie  lbbk. 

liem  (II),  znw.  vr.;  zie  lijm. 

Hemen,  zw.  ww.;  zie  lum. 

liemgoed,  llemkamer,  llemkokery, 
znw.;  zie  lum. 

Liemland,  znw.  onz.;  zie  lijm. 

Hen,  znw.  onz.;  zie  lebn  II. 

Henen,  zw.  ww.;  zie  lbbkbn. 

lier,  znw.  m.  Daarnaast  Hert,  lierie 
en  lierieboom.  Alleen  in  deuitdr. 'tis 
(of  wat)  een  langelier  (liert,lierie, 
lierieboom),  van  iemand  die  lang  en 
smal  is.  —  Te  Zaandam  noemt  men  ook 
het  spel  dat  elders  slingeren  heet  lange 


Digitized  by  LjOOQiC 


577 


LIER. 


LIJKEN. 


578 


lier  ie.  Een  lange  rg  van  jongens  loopt 
daarbij  hand  aan  hand  in  allerlei  kron- 
kelingen heen  en  weer,  om  aan  een  der 
uiteinden  een  sterk  slingerende  beweging 
te  geven. —  Lange  lier  of  liereboom 
voor  een  lang  persoon  is  ook  elders  be- 
kend, b.v.  te  Amsterdam.  In  zeker  kinder- 
rijm over  de  vingers  (van  vloten,  Baker- 
en Kinderrijmen*,  11)  heet  de  middelste 
vinger  lange  liereboom. 

lieren,  zw.  ww.,  intr.  Luid  en  lustig 
zingen.  \\  O,  die  meid  is  zoo  vroolQk,  die 
liert  zoo'n  heele  dag.  As  die  twee  b\j 
roekaar  bennen  dan  lieren  ze  wat  of.  — 
Vgl.  Ned.  tierelieren,  zingen  aU  een 
leeuwerik,  en  lieren,  op  de  lier  (orgel) 
spelen,  de  lier  draaien. 

lierie,  lierlebooni,  znw.  m.;  zie  libr. 

liert,  znw.  m.;  zie  ltbb. 

lies,  znw.  vr.  Meerv.  liezen.  Daar- 
naast in  Jisp  en  Wormer  luus,  meerv. 
lazen.  Soms  ook  las(ch),  meerv.  lus- 
s(ch)en.  Zekere  grassoort,  met  spits  toe^ 
hopende  hreede  bladen  en  een  dikke  nerf 
van  achter,  Lat.  Ghjceria  spectabilis  (oüde- 
MAKs,  Flora  3,  267;  van  hall,  Landh. 
Flora  259).  ||  Wat  groeien  der  'en  luzen 
op  dat  land.  Lussen  geven  slecht  hooi.  — 
Ook  als  naam  van  twee  stukken  aaneen- 
gedamd  land  te  Wormer:  de  Luusjes. 
Wel  zoo  genoemd  omdat  er  veel  luus  op 
groeide.  Vgl.  libskamp,  liesio  en  lüssio. 

—  L  i  e  s  is  als  benaming  van  dit  gras  alge- 
meen gebrnikelgk.  Kil.  vermeldt  lisch 
in  den  zin  van  carex,  d.i.  rietgras,  zegge\ 
evenzoo  heeft  van  dale:  liscfagras, 
rietgras.  In  de  17de  e.  vindt  men  in  den- 
zelfden zin  ook  liezen.  Zie  verder  over 
de  verwante  vormen  fbanck581  op  lisch. 

liesig,  bnw.  Met  lies  begroeid.  Zie  lies. 

—  In  den  naam  van  een  stuk  land  te 
Assendelft;  thans  onbekend.  II  Roeloff 
Ueniicx,  tlyssige  meedtgen,  Stoelb.  Assend. 
f^  r^  (einde  16de  e.).  Dat  liessige  meed- 
tgen, Poldert.  Assend.  I  ^270  p'>  (a^ieOO). 

—  Synon.  lussig;  zie  aldaar. 
Lieskamp,  znw.  m.  Naam  van  een  stuk 

land  te  Assendelft.  Thans  onbekend.  — 
Vgl.  LIES.  II  Hillegont  Comelis  liescamp- 
gen  (in  Langelaander-weer),  Maatb.  As- 
send. iad^UU). 

Lienwers*  Naam  van  een  stuk  land  te 
Oost-Zaandam.  Thans  onbekend.  ||  In  Claes 
Hannen-weir,  liewors,  Poldert.  Oostz.  I 
(17de  e.). 


lieverlaad  (van  — ),  bijw.  uitdr.  Daar- 
naast ook  van  1  ie  verlade  (waaruit 
lieverlaad  op  de  gewone  N.-Holl.  w^jze 
is  afgekort),  van  lieverla  en  van  lie- 
ve r  d  e  1  a.  Van  lieverlede,  langzamerhand. \ \ 
Van  lieverlaad  kwammen  der  toch  wat 
meer  menschen.  Van  lieverlade  wordt  'et 
toch  wat  kouwer.  Och,  van  lieverla  zei 
zgn  mond  wel  wat  loskommen.  Van  lie- 
verdela  gongen  ze  weer  op  huis  of.  — 
In  het  Mnl.  komt  de  uitdr.  met  (of  bi) 
lieverlade  dikwijls  voor.  Evenzoo  zegt 
men  in  Oost-Friesl.  mit  lêferlade.  De 
uitdr.  is  waarsohgnlgk  van  Fri.  oorsprong; 
vgl.  over  de  afleiding  franck  op  1  i  e  v  e  r- 
lede  en  Mnl.  Wdb.  op  lade. 

liggen,  st.  WW.;  zie  lboobn,  en  vgl.de 
samenst.  inuoqen. 
*ligTild,  znw.  vr.;  zie  lbovild. 

IQdeii,  st.  WW.;  vgl.  kust  Igden  op 

KUST. 

lyf,  znw.  onz.  Zie  de  wdbb.  —  1)  Li- 
chaam. II  Ik  ken  et  an  me  laif  wel  voele, 
dat  het  al  laat  is  {zoo  vermoeid  ben  ik), 
Seh.  t.  W.  280.  Zit  op  je  eigen  lijf  {hang, 
leun  niet  op  me).  —  Dat  ken-je  wel  uit  je 
Igf  laten  {doe  dat  maar  niet).  Nou  hoor, 
dat  zel-i  ok  wel  uit  zgn  Igf  laten  {hij  zal 
wel  zoo  wijs  zijn  dat  niet  te  doen).  —  In 
een  oHemolen.  Het  zaad  malen  op 
zijn  lijf,  een  partij  zaad  vermalen  zon- 
der toevoeging  van  zaad  van  een  ander 
soort.  II  Je  moete  die  Petersburger  (Pe- 
tersburger lijnzaad)  op  zgn  Igf  malen.  — 
Vgl.  andere  zegsw*^  op  aan,  appel,  bot 
en  DUN. 

2)  Baarmoeder*,  van  koeien.  Vgl.  biet- 
lijp.  Il  Het  Igf  is  van  de  koe  {wanneer* 
na  het  afkalven  de  draagzdk  naar  buiten 
schiet).  Steek  'et  Igf  er  weer  in.  —  Even- 
zoo verderop  in  N.-Holl.  (bouman  63),  in 
Oost-Friesl.  (koolman  2,  507)  en  waar- 
schgnlgk  ook  elders. 

Vgl.  de  samenst.  bedel aabs-,  haak-, 
MiDDBL-,  pbentblijp,  on  Vgl.  Asseudel- 
ver  Igf  je  op  assendelft. 

lyken,  st.  WW.  Zie  de  wdbb.  —  Lijken 
met  den  inf.  wordt  niet  alleen  gezegd 
van  iots  dat  s  c  h  g  n  t  te  zgn,  maar  ook  van 
wat  werkelgk  zoo  is.  ||  Het  lijkt  wel  te 
regenen  (terwül  men  ziet  dat  het  stort- 
regent). Je  Igke  {lijkt)  wel  zonder  boeze- 
laar te  wezen  {terwijl  de  spf*eekster  ziet, 
dat  de  aangesprokene  geen  boezelaar  om 
heeft).  Ik  Igk  wel  koud  {ik  begin  koud  te 

87 


Digitized  by  LjOOQiC 


579 


LIJKEN. 


LIKKEN. 


580 


tcorden),—  Zegsw.  Wat  Igkt  het  toch 
weinig!  (d1.  op  een  behoorlijke  handel- 
toijze);  gezegd  als  iemand  wat  yerkeerds 
doet.  —  Ëvenzoo  in  het  Stad-Fri. 

IQkenen^  zw.  ww.  Lijken,  Weinig  ge- 
bruikelijk. II  Wel  nou!  die  Schepenen 
van  Oostsaenen  lykenen  wyzer  te  zjn, 
as  ense  {uize,  ome)  Schepenen  van  West- 
saenen,  Schuytpraatje  18.  Wel  dat  lykend 
nergens  na,  ald.  19.  —  Lykenen  komt 
bg  verschillende  oudere  en  nieuwe  HoU. 
schrijvers  voor ;  zie  de  jager,  Freq.  2, 802. 

lykeS)  bgw.;  zie  allijk. 

lym,  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  Dikwgls 
nog  met  de  oude  uitspr.  Hem.  ||  Smeer 
der  maar  wat  Hem  op.  —  Ëvenzoo  bg  de 
papiermakerg  in  de  afleidingen :liem en 
{papier  lijmen)^  1  i  e  m  g  o  o  d  [heenderen  en 
huiden  waarvan  lijm  wordt  gekookt),  1  ie  m- 
kamer  [kamer  waar  het  papier  wordt 
gelijmd),  liemkokerjj,  liemketel, 
1  i  e  m  p  a  r  8  (pei^e  voor  het  gelijmde  papier), 
enz.  —  Een  stuk  land  te  Jisp,  waarop 
eertgds  een  Igmkokerg  heeft  gestaan,  heet 
het  Liemland  (in  officieele  stukken 
L  ü  m  1  a  n  d).  —  Vgl.  de  samenst.  jodslijm. 

lyn^  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  en  vgl.  de 
samenst.  kralun,  slaglun,  staartlijn. 
—  Ook  als  naam  van  verschillende  stuk- 
ken land  te  Assendelft.  —  Die  halve  Ign, 
Polderl  Assend,  I  f^h  r^  (a^eOO).  Maer- 
ten  Huyghen  burgemeester,  de  Ign ;  Arent 
Engelsz.,  genaemt  de  Ign;  Jan  Dirck 
Martes,  de  Ijjn  genaemdt;  Trgn  Engels, 
roede  de  Ign,  Maatb,  Assend.  (a^l635).  Die 
breelgnnen.  Polderl,  Aasend.  I  f°87  r^ 
(a^'löOO).  Thans  kent  men  nog:  de  Ljjnen 
en  de  Breelgnen.  Dit  zgn  lange  strooken 
land,  en  lijn  is  hier  dus  synon.  met 
streep;  zie  aldaar.  —  In  Waterland  is 
1  g  n  ook  gebruikelgk  in  den  zin  van  weer 
lande,  d.i.  de  verzameling  van  landergen 
gelegen  tusschen  twee  groote  slooten,  die 
gezamenlgk  belast  zijn  met  het  onderhoud 
van  het  stuk  dgk  langs  het  hoofdbreed 
van  dat  weer.  In  de  Middeleeuwen  en 
later  heet  zulk  een  dgk  vak  Ign,  b.v.  in 
een  verslag  der  stoeling  van  een  deel 
van  een  dgk  bg  Bakkum  in  Kennemerland 
(a"1466),  in  Hs.  v,  Egmond  D,  f^  vlg, 
(afgedrukt in  O.  Vad,R,,  Versl.enMeded,!, 
293—296).  Deze  dgk  werd  telkens  in 
10  Ignen  verdeeld,  wier  onderhoud  dan 
bg  loting  aan  Vio  cler  dgkplichtige  landen 
werd  toegewezen.  De  lengte  der  Ignen 


was  verschillend.  Was  b.v.  van  het  eene 
tiental  Ignen  elke  Ign  ruim  15V2  roede 
groot  („item  die  x  Ignen  daer  an,  gehe- 
ten die  quade  dijck  rockende  by  diesluys, 
waren  xv'/s  roe  ende  een  quartier",  ald., 
P9  r^),  van  een  ander  tiental  wisselde  de 
grootte  af  van  4  tot  5'^,  roede  {ald.,  f  HO 
f°).  —  Zie  ook  lams  463  {keur  v.  Heetn*- 
kerk,  a^l660):  ,Wert  mede  gekeurt  den 
Sint  Aechten-dijck,  beginnende  van  't 
schou-end  af,  vervolgende  soo  verde  de 
verstoelinge  van  Heemskerok  streek t,  te 
maken  dat  laegste  naer  dat  hoogste,  tot 
prgs  van  Dgck-graef  en  Heemraden  van 
Heemskerck,  wel  verstaende  dat  een  yder 
Ign-Heer  {de  hoofdman  van  een  lijn,  die 
voor  zijne  lijn  opkomt),  soo  't  hem  goet 
dunckt,  zgn  Ign  magh  verhogen  en  ver- 
beteren, ende  daer  op  ontbieden,  op  eenen 
bestemden  dage,  allen  den  gene  die  in 
zijn  Ign  is  verstoelt,  ende  soo  daer  yemant 
onwillig  ware  't  selve  te  doen,  het  onge- 
maeckte  werck  . .  te  besteeden,  ende  dat 
op  d  gek -recht  tot  koste  vande  gebreec- 
kige."  Vgl.  voorts  Mnl,  Wdh.  IV,  655.  — 
Lgn  schgnt  in  deze  opvatting  aan  de 
Zaan  niet  voor  te  komen. 

IQnhoaty  znw.  onz.  Ook  in  verkl.lgn- 
hontje.  Liniaal,  \\  Trek  eerst  mit  'en 
Ignhoutje  'en  paar  Igntjes.  Meester,  Jan 
slaat  me  mit  zen  Ignhout.  —  Het  woord 
wordt  door  van  dalb  als  weinig  gebrui- 
kelijk opgegeven;  in  de  Zaanstreek  is  het 
zeer  gewoon. 

lys,  znw.  vr.  Daarnaast  Igst.  Een  jong 
schaap  van  het  vrouwelijk  geslacht,  ooi.  \\ 
Op  den  7  May  1776  verhaalde  Secretaris 
Stokkemaaker  en  zgn  Broeder  Maarten 
my  dat  zy  dagelgks  te  Uytgeest  een  Lam 
(zgnde  een  Lijs)  by  een  Schaap  van  de 
wed.  Jacob  Busscher  zagen  loopen  met 
4  ooren,  Advers,  Oostwoud,  /'"997.  'Et 
skeep  loopt  mit  dne  Igsten  in  'et  land.  — 
Lgst  is  ook  elders  in  N.-Holl.  gebruike- 
lijk (bouman  64).  Hs.  Kool  vermeldt: 
«Igsten,  jonge  schapen  welke  nog  niet 
geoond  hebben  en  ouder  dan  lammeren 
zijnJ'  —  Vgl.  lijslam  en  oonujs. 

lyslam,  znw. onz. Daarnaast Igstlam. 
Hetz.  als  lijs;  zie  aldaar. 

HJst  (I).  znw.  vr.;  vgl.  waterlijst. 

IQst  (II),  znw.  vr. ;  zie  lus. 

lUster^  znw.  vr.;  vgl.  daklijster. 

liky  bnw.;  zie  lek. 

likken^  zw.  ww.;  vgl.  strooplikkbr. 


Digitized  by  LjOOQiC 


581 


LIKSTEEN. 


LOCHTEN. 


582 


liksteeoy  zdw.  ra.;  vgl.  lbkstien. 

lil^  ZDW.  onz.;  vgl.  kirkbrlil. 

lillepitten,  zw.  ww.,  intr.  Riüen  van 
de  kou.  II  't  Is  zoo  koud»  ik  staan  te  lille- 
pitten.  —  Vgl.  b(j  kil.  «lille-beeuen, 
palpUare  pedibusy 

Lille-Ten,  znw.  vr.  Naam  van  een  stak 
land  onder  Assendelft,  in  Baitenhuizen.  || 
Zeecker  landt  genaempt  die  leege  ven 
ende  lille  ven,  Us.  U.  19,  /^Ql  r»(a«1579), 
prov.  archief.  Lillen  ven,  Poldefl.  Assend.  I 
fn2  t;«  (an599).  Lille  ven,  cdd.  II  fm  v^ 
(aneOO).  Thans  wordt  het  stuk  genoemd 
Lele-ven. 

lillik  (uitspr.  lül^k),  bnw.  en  bgw.  Daar- 
naast ook  1  uil  ik.  Leelijk.  \\  Wat  *en 
lilleke  veni  Zoo*n  luUik  huis.  Kgk  niet 
zoo  lillik.  —  De  vorm  lillik  is  ook  el- 
ders gebruikelgk ;  zie  Taalgids  7, 301.  Bg 
BRBDSBO,  Klucht  V.  d,  Kos  148,  vindt  men 
lielgk.  —  Evenzoo  spreekt  men  van 
lillekerd,  enz. 

limpio,  bgw.  Netto,  In  de  uitdr.  Dat 
is  limpio  winst,  loutere,  zuivere  winst, 
—  Vgl.  Spa.  limpio,  zuiver ,  rein;  en 
limpio,  na  aftrek  der  onkoeten. 

linker mandy  znw.  vr.  Hengselmand, 
Thans  verouderd.  ||  Een  haspel,  twee 
kleerstocken,  een  out  linckermantie,  acht 
knsaenaloopen,  Hs,  Invent.  (Jisp,  a^l682), 
prov.  archief.  —  Het  woord  was  in  de 
17de  e.  ook  elders  in  Holl.  gebruikelijk.  || 
Smorgens  gincks  haer  statig  kleden,  nam 
henr  Huyck  en  linoker  manght  en  het 
MoQe  an  heur  hanght,  Venus  Minne-gif- 
jens  32  v^.  Stgn  Snoeps  met  haer  Lincker- 
mangt,  vol  ghesoon  Karstenghen  en  aerd- 
aeckers,  bbbdbko,  Spa.  Brah.  385.  Jaepje 
meuohje  wel  suycker-peeren  ?  'k  Hebse 
in  mgn  lincker-manckt,  BRBDBBo,  Werken* 
3,241. 

liP)  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  en  vgl.  de  sa- 
menst  pbutup.  —  In  de  bouwkunde.  Met 
verloren  lippen.  Een  der  manieren 
om  balken  te  verbinden.  De 
balken  worden  niet  als  by 
een  enkele  lip  schuin  afge- 
zaagd en  tegen  elkaar  ge- 
legd, maar  om  het  afglgden 
te  voorkomen  ook  rechthoe- 
kig uitgekeept.  ||  We  zeilen  'et  maar  mit 
verloren  lippen  maken,  dat  draagt  beter 
dan  'en  enkelde  lip.  In  yeder  spant  een 
haenbalck,  met  verlooren  lippen  daer- 
in  gekeept . . ,  op  elck  ent  2  stglen  met 


7 


verlooren  lippen  in  de  balken  gekeept, 
Hs,  bestek  spinhuis  (a^l664),  archief  v. 
Assendelft. 

In  verkl.  lippie.  Zekere  maat  voor 
natte  waren.  Een  half  pintje  (de  Koog).  || 
Haal  ers  'en  lippie  brandewgn. 

lispelen^  zw.  ww.,  intr.  Zie  de  wdbb. 
—  Ook  zachtjes  melken,  van  een  koe  met 
kleine  spenen,  waaraan  men  voorzichtig 
trekt  om  de  melk  er  uit  te  doen  vloeien. 
(Assendelft).  —  In  de  Beemster  heet  met 
slappe  handen  melken  knispelen  (boü- 

MAN  58). 

lobber ig,  bnw.  Vroeger  ook  1  u  b  b  e  r  i  g. 
Van  land.  Week,  slap,  slikkig,  zoodat  de 
grond  lilt  als  men  er  op  danst.  Vandaar 
als  naam  van  een  stuk  land  te  Assen- 
delft: de  lobberige  Kaag,  ook  wel  Bak- 
kerskaag geheeten.  —  Vgl.  ook  Polderl. 
Assend.  I  ƒ «59  f®  (a°1599):  ,lubberigen 
leyckveen."  —  Bij  van  dalb  wordt  lob- 
berig  opgegeven  in  den  zin  van  dik  en 
trillend,  van  spijs  en  drank;  evenzoo  komt 
het  voor  in  Öost-Friesl.  Zie  verder  db 
JAGXR,  Freq.  2,  345  vlgg.,  en  pranck  en 
koolman  op  lob.  —  Vgl.  slobberig  en 

LEBBERIO. 

lochem  (uitspr.  lochum),  znw.  m.  Flau- 
werd,  sufferd,  kinderachtig  persoon,  ||  't  Is 
zoo'n  lochem.  —  Vgl.  log. 

locht  (I),  znw.  vr.;  zie  lucht. 

locbt  (II),  znw.  onz.  Alleen  in  verkl. 
in  de  uitdr.  om  een  1  och  ie  zijn,  ver- 
branden. Il  Die  molen  was  haast  om  'en 
lochie.  —  Vgl.  Gron.  om  'n  lochie 
goan,  om  zeep  gaan,  in  vlammen  opgaan 
(MOLEMA  2456).  Evenzoo  bg  de  17de-eeuw- 
sche  Hollanders  in  den  zin  van  er  geweest 
zijn,  om  koud  zijn,  \\  Hy  is  al  om  een 
luchje,  den  aessem  is  hem  estopt,  burg- 
hoorn, Klucht-hoofdige  Snorre-pijpen  (ed. 
1644),  24.  Verstaet  Kaim  eens  uw  abele 
teecken,  hy  helpt  u  om  een  luohjen  ter 
schuldiger  stondt,  robmer  visscher,  Brab- 
belingh  (ed.  1669),  92,  10.  —  Zoo  ook  in 
Utrecht  hg  is  om  'en  luchie,  hij  is 
om  koud.  —  Zie  lochtbn  en  loohter. 

lochten^  zw.  ww.,  intr.  Bossen  droog 
riet  branden,  om  daarmee  iets  snel  te  dro- 
gen of  heet  te  maken.  Synon.  lochteren,  \\ 
Nogh  sal  hem  niemant  . .  vervorderen 
te  vieren,  logten  ofte  eenigh  vier  te  stooc- 
ken  dan  door  een  bequame  vgster  (vui- 
ster)  ofte  schoorsteen,  Hs,  keur  (a°1687, 
vernieuwd  a^l732),  archief  v.  Krommenie. 


Digitized  by  LjOOQiC 


588 


LOCHTEN. 


LOEREBAK. 


684 


—  Zoo  ook  elders  in  N.-Holl.  ||  ,1717  den 
28  Angustas  des  morgens  . .  verbrande . . 
een  Boeren* huys,  hei  door  lochten  van 
een  kind  of  jong  Meysjen  is  bygekomen", 
Chron,  v,  Medenbl.  870.  ,1720  Den  18 
July  . .  ontstond  tot  Oost  Zanen  een  groote 
brandt  . .  het  welk  door  lochten  of  riet 
branden  in  een  Bleekers  Wasoh-hays  is 
veroorsaakt",  ald,  878.  —  Evenzoo  ver- 
staat men  in  Gron.  onder  luchten  bet 
branden  van  takkenboasen,  terwgl  het  vunr 
zelf  luchter  heet  (molbma  251a). 

lochter^znw.  m.  Thans  luchter.  Een 
bos  droog,  hard,  in  den  tointer  gesneden 
riet,  dat  gebrand  wordt  als  men  terstond 
een  heet  vuur  wil  hebben.  De  wevers  ge- 
bruiken de  luchters  bg  hun  werk,  om  het 
gesterkte  (met  stijfsel  bestreken)  garen  te 
drogen.  De  bleekers  drogen  er  het  natte 
goed  mede.  —  Vgl.  lochtsh  en  lochtb- 
BBN.  ii  Qooi  maar  'en  paar  luchters  onder 
da  pot,  den  (dan)  zei  'et  wat«r  wel  gauw 
an  de  kook  raken.  Dat  hem  niemant  en 
sal  vervorderen  eenige  heete  aschge  ofte 
vuyr  uyt  haer  kuyle  buytens  huys  op 
haer  erven  sal  mogen  leggen,  alsmede 
dat  oock  geene  wevers  haer  brandende 
lochters  ofte  wischgen  buyten  deur  ver- 
mogen uyt  te  slaen,  te  leggen  ofte  te 
goyen,  Hs,  keur  (a^l659),  archief  v.  As- 
sendelft  (ook  Handv,  v.  Assend.  214).  — 
Vgl.  de  samenst.  hbkblluchtbb. 

lochteren^  zw.  ww., intr. Thans  luch- 
ter en.  Hetz.  als  lochten,  zie  aldaar.  || 
Op  het  logtere  en  brande  van  het  riet: 
Dat  het  logtere  sal  mogen  geschieden . . , 
mits  dat  de  as  en  ruygte,  dat  daar  van 
comt,  zo  verre  van  de  huyze  af  moet 
zgn  als  de  erve  lang  zgn  en  daar  in  een 
kuyl  gestopt  werden  en  hetzelve  met 
water  te  begieten,  üs,  keur  (a°1762),  ar- 
chief V.  Wormer.  In  de  weefhuyzen  . . 
(moeten  de)  gaten  onder  de  planoke  vloer, 
daer  allerley  ruyge  waer  in  worden  ge- 
goyt  en  dickwils  door  onvoorsigtigheyt 
brandent  riet,  daer  men  mede  gelugtert 
heeft,  (dichtgemaakt  worden).  Item  dat . . 
sig  niemant  sal  vervorderen  des  avonts 
naar  sonnen  ondergangh  te  lugteren  van 
de  weevers  om  eenig  garen,  reyen  of 
anders  mede  te  drogen,  Us.  keur  (a^'lBOQ, 
vernieuwd  a^l782),  archief  v.  Ejrommenie. 

—  Zie  LOOHTER.  ' 

loddereoy  zw.  ww ,  intr.  Zich  koeste-  > 
ren  (in  de  zon),  ü  Poesie  leit  in  't  zoutje  ' 


te  lodderen.  Kom,  ik  gaan  wat  io  't  zoutje 
leggen  lodderen.  —  Ëvenzoo  leest  men 
by  j.  DE  dbckbb,  Rijm-oeffeningen  1,  148: 
,(Die)  staêg  lui  en  ledig  ligt  en  loddert 
in  de  zon."  In  het  Ned.  is  het  woord 
nog  gewoon  in  den  zin  van  lui  te  bed 
liggen.  Over  de  verder  bet*>  van  het  woord 
zie  men  db  jaobr,  Freq,  2,  849.  —  Vgl. 
het  synon.  lobrev. 

lodderig)  bnw.  en  bgw.  Slaperig.  || 
Ze  is  nag  zoo  lodderig,  der  oogen  vallen 
telkens  toe.  Wat  kijk-je  lodderig?  Hg 
keek  me  mit  zyn  lodderige  oogen  an.  — 
Evenzoo  elders  in  Holl.  en  in  Utrecht 
Zie  DE  JAOBB,  Freq.  2,  858. 

lodder tje^  znw.  onz.  In  het  meerv.  als 
naam  van  een  stuk  land  te  Oostzaan.  II 
De  lodderkens,  Poldert.  OostzAl  (a'>1747). 
—  Thans:  de  Loddertjes. 

loeder,  znw.  m.  Loeres,  lummel.  ||  't  Is 
zoo'n  loeder.  Loeder  die  je  benne!  —  In 
de  Beemster  zegt  men  in  denzelfden  zin 
1  o  e  t  e  r  (bouman  64) ;  evenzoo  in  het  Stad- 
Fri.  —  Het  woord  is  in  verwante  beteeke- 
nissen  in  de  meeste  Ndd.  en  Hgd.  dia- 
lecten  gebruikelgk;  zie  o.  a.  de  wdbb. 

van  FBANCK,  KLUOB  CU  KOOLMAN. 

loegen  (I),  zw.  ww.,  intr.  Daarnaast 
logen.  Walmen  (de  Wormer).  —  Zie 
synon.  op  loeven.  ||  De  lamp  loegt  (of  loogt) 
draai  'em  wat  neer.  —  Vgl  het  thans 
verouderde  1  o  ge,  1  o  o  g,  vlam,  dat  in  som- 
mige streken  nog  bekend  is.  Het  hiermee 
waarschgniyk  verwante  woord  lochem 
beduidt  in  Gron.  walm  der  lamp,  in  Oost- 
Friesl.  vlam;  vgl.  molbma  op  lochem, 
KOOLMAN  op  löchem. 

loegen  (II),  zw.  ww.,  trans.;  vgl.  loe- 
VBN  II. 

loely  znw.  m.  Daarnaast  ook  luul.  Id 
de  uitdr.  ouwe  loei  (luul)  voor  oud 
man.  \\  Kom,  ouwe  loei,  gaan  jg  maar 
mit  ons  mee.  Zoo'n  ouwe  luul.  —  Vgl.  Ned. 
lul,  dat  ook  zeur,  kletskous  beduidt,  en 
lullen,  kletsen,  Mnl.  loeien,  schertsen. 

loensch,  b|jw.  By  het  touwtje  springen. 
Loensch  in  de  bocht  kommen,  t^ 
gen  de  bocht  in,  averechts  inkomen  (Krom- 
menie). II  't  Is  moeilyker  er  loensch  in 
te  kommen  as  recht.  —  Ned.  loensch 
is  een  weinig  scheel  (van  gezicht) ;  zie  de 
wdbb. 

loerebakf  znw.  In  den  naam  van  een 
stuk  land  te  Assendelft,  in  Claes  Maerts- 
weer.  Thans  onbekend.   II  Dat  campgen 


Digitized  by  LjOOQiC 


685 


LOEREBAK. 


LOEVEN. 


586 


van  loerebaok,  Polderl,  Assend.  I  ƒ ^157 
r^  (^1600);  loerybaoks  oampieD,  ald,  II 
f  1^1  r^  (a^ieOO).  Cornelia  van  Halfwee- 
gens  loeryback,  Maath.  Assend,  {a"1634).  — 
Waarschgnlgk  was  loerebak,  loerj- 
bak  de  bgnaam  van  een  voormalig  be- 
zitter van  dit  stuk  land.  Het  woord  staat 
misschien  in  bet.  gelijk  met  Mnl.  lore- 
faes,  lui  en  vadsig  persoon,  bg  kil.  «le- 
ren fa  e  s,  ignavus  homo,  homo  pat^vi  pretii, 
homo  frivolis,"  Vgl.  Mnl.  leifaes  (van 
lei,  lui;  Mnl.  Wdb.  lY,  340)  naast  Ned. 
Inibak,  luiaard. 

loereniy  znw.  m.  In  een  pelmolen.  By- 
naam  voor  de  schepper^;  de  holle  balk* 
waarin  met  bekers,  als  in  een  moddermo- 
len,  het  gepelde  of  ongepelde  zaad  wof*dt 
opgeschept  en  naar  boven  gebracht. 

loeren^  zw.  ww.,  intr.  Slapen,  een  tukje 
doen.  il  Gaan  (ga)  maar  'en  poosie  loe- 
ren. Broer  loert  op  me  schoot.  De  kin- 
deren loeren  b|j  mekaar.  —  Evenzoo  elders 
in  N.-Holl.  (bouman  64).  Blgkens  Hs.  Kool 
sprak  men  in  de  vorige  eenw  ook  van 
in  het  zontje  loeren;  vgl.  hetsynon. 
LODDBBEN.  Zie  vorder  de  wdbb.  op  loe- 
ren. —  Vgl.  LOBRIG,  LOERWANG,  UITLOBRBN. 

loerig)  bnw.  en  bgw.  Slaperig.  —  Synon. 
loesig,   ||  Wat  zien-je  der  loerig  uit.  — 

Vgl.   LOBBEN. 

loert)  znw.  Leverworst.  \\  Laten  we 
'en  pond  loert  koopen.  Ik  zei  'en  end 
loert  voor  je  meenemen.  Wat  is  die  loert 
lekker.  —  Het  woord  is  bier  en  daar  ook 
elders  in  HoU.  gebruikelyk.  —  Vgl.  Fri. 
ioarte,  keutel  (halbertsma  821),  Oost- 
Fri.  lurd,  lort,  drek,  nietswaardig  iets, 
in  de  Noordsche  talen  lort,  drek,  vuil, 
ontuig,  —  Zie  loertkbaam. 

loertkraam,  znw.  vr.  Een  kermiskraam 
waarin  worst  en  andere  vleeschspijzen  wor- 
den verkocht.  Zie  loebt.  ||  Der  staat  ook 
'en  loertkraam  op  de  kerremis. 

loerwang)  znw.  vr.  iVang  die  nog  rood 
is  van  het  loeren.  Zie  lobben.  |i  Och,  ze 
heb  znkke  lekkere  loerwangen.  —  Het 
woord  is  in  geheel  Holland  gebruikelgk 
en  komt  in  de  tegenwoordige  schrijftaal 
meermalen  voor,  doch  wordt  door  van 
DALE  niet  vermeld. 

loesigy  bnw.  en  byw.  Slaperig  (de  Wor- 
mer).  —  Synon.  loerig.  \\  Ik  ben  toch  zoo 
loesig;  me  oogen  vallen  temet  (6ijna) toe. 
—  Vgl.  Mnl.  loesig,  lui,  vadsig,  en  bg 
]7de-eeuwsche  schrgvers  la y si g  in  dien 


zelfden  zin  (oüdbmans  4,  213),  en  zie  bij 
KIL.  .lensigh,  losigh,  remissus,  igna- 
vus, segnis,  flaccidus,  languidus,  veternosus, 
Sax.  loesigh.*' 

loet  (1),  znw.  vr.  Laaggelegen,  slecht 
land  (Krommenie).  ||  Je  raoete  der  niet 
veul  voor  geven ;  't  is  maar  'en  loet.  —  Ook 
als  naam  van  verscheidene  stukken  land, 
welke  die  eigenschappen  bezitten.  ||  Te 
Krommenie:  item  twee  gherse  in  die  loet, 
Us.  V.  Egmond  B,  f^  v^  (a<'1355).  Een 
stucke  lants  gelegen  inden  ban  van  Crom- 
menie,  genaemt  die  loet  (by  den  Klam- 
dïjk),  Hs.  U.  137  (a«1598).  prov.  archief. 
De  loet  van  Pieter  Poulusz  (in  de  Kerk- 
buurt), Polderl.  Kromm.  (a°1665),  ^^2. 
De  Loet  (op  den  Heiligeweg),  ald.,  fHS9. 
De  loet  en  de  loetakker  (idem),  ald.  (siPl  764), 
f^Ub.  —  Te  AssendelftiTweeYiiMe^^Aer- 
ien  van  de  loedten,  Polderl.  Assend.  I 
^^7  r'  (aoi599).  Die  loeten  intZuytendt, 
ald.  fn22  t-o  (a°1600).  —  Bij  O.Zaandam, 
buitendijks :  De  groote  loed,  Polderl.  Oostz.  I 
(17de  e.).  Nog  rietlant  in  de  loet,  groot 
422'/.  roed,  Custb.  (a«1741).  —  Het  woord 
is  ook  elders  in  Holl.  bekend.  Zoo  heet 
b.  V.  een  stuk  land  onder  Dorregeest  (bjj 
Uitgeest)  aldus.  Verder  is  de  Loet  een 
der  vier  hoofdbuurten  van  Schagen,  ter- 
wijl  een  gedeelte  van  üazerswoude  de 
Loeten  is  genaamd.  —  Vgl.  voor  de 
Middeleenwen :  Dat  sevende  deel  in  Wil- 
laem  Arnouts  sones  loete  (onder  Bever- 
wflk,  13de  e.),  Hs.  v.  Egmond,  fn9  v^. 
Item  twee  loeten  bider  windmolen  dune 
(nabg  Egmond,  a^l358),  Hs.  v.  Egmond  B, 
f^  v^.  Een  acker  zeedlants  by  Durven 
loet  (in  KennemeHand,  a'^1466),  Hs.  v.  Eg- 
mond E,  /■•24  r^.  —  Het  woord  komt  ook 
buiten  Holland  voor;  zoo  heet  b.  v.  ook 
een  bunrt  van  Uirum  (in  Groningen)  de 
Lonten  (molema  250). 

loet   (II),   vgl.   POETELOET. 

Loetakkery  znw.  m.;  zie  loet  I. 

loeven  (I),  zw.  ww.,  intr.  Walmen;  van 
een  lamp  die  te  hoog  brandt,  zoodat  de 
vlam  boven  het  glas  uitkomt.  —  Synon. 
bluffen,  loegen,  logen,  pieken.  ||  Kijk  die 
lamp  ers  loeven.  De  lamp  loeft.  Een  loe- 
vend licchie  (lichtje). 

loeven  (II),  zw.  ww.,  trans.  Netjes  op- 
stapelen, van  turf;  in  tegenstelling  met 
turf  storten,  waarby  de  geleverde  turf 
eenvoudig  wordt  uitgestort.  II  Moet  ik 
de  turf  loeven  ?  Ja,  loef  ze  maar.  Je  hoeve 


Digitized  by  LjOOQiC 


587 


LOEVEN. 


LOM. 


588 


{behoeft)  ze  niet  te  loeven.  —  Bg  vak 
DALB  vindt  men  als  gewestelgk  vermeld : 
„1  o  e  gen,  stouwen,  schikken,  vlijen;  tarf 
loegen."  Loegen  is  o.  a.  op  Urk  gebrui- 
kelijk (Taal-  en  Letterb,  6,  37).  Ëvenzoo 
in  het  Fri.  1  o  eg  je.  —  Vgl.  Ofri.  *lögia, 
huufen,  vcutstellen  (vak  hbltbk,  Alt-Oatffi, 
Gramm,  bl.  231),  denominatief  van  lög, 
plaats  (van  heltbk,  t.  a.  p,  §  20a).  Loegen 
beduidt  dus  wellicht  eigenlgk  plaatsen, 

log)  bnw.  en  bgw.  Zie  de  wdbb.  —  Ook : 
flauw,  kinderachtig,  nuchter.  ||  't  Is  toch 
zoo'n  logge  jongen.  Hè,  dat's  log  van  je. 
Kom,  wees  nou  niet  zoo  log  en  geef  'et 
dat  kind  weer  terug.  —  Vgl.  lochbm. 

logeU)  zw.  WW.;  zie  lobgbn  L 

lokje  (uitspr.  Ibkkie),  znw.  onz.  Een 
klein  aarden  bak^fe  voor  doop  (saus),  waar- 
van bif  het  eten  van  visch  ieder  der  aan- 
zittenden  er  een  naast  zijn  bord  krijgt. 
Vroeger,  toen  aardappelen,  hutspot,  grut- 
terskost,  enz.  door  allen  uit  één  hoofd- 
schotel gegeten  werd,  stond  in  het  midden 
daarvan  een  lokje  met  vet  of  stroop,  waarin 
ieder  zgn  eten  doopte;  thans  geschiedt 
dit  nog  slechts  in  enkele  burgergezinnen. 
Voor  lokje  zegt  men  ook  dooplokje, 
sauslokje,  vetlokje;  zie  aldaar.  |) 
Geef  ers  'en  lokkie  an.  Heb-je  al  lokkies 
rond'ezet?  29  May  geplockt  een  witte 
kop  vol  groote  eerdebaeye;  aen  mgn 
schoonvader  een  lockje  vol  gebragt,  Jou rn. 
Jan  Honig,  29  Mei  1726.  —  Het  woord 
is  ook  elders  gebruikelijk  en  wordt  ook 
door  VAN  DALE  opgogeveu.  In  de  17de  e. 
vindt  men  het  o.  a.  bij  j.  vak  bibbbbk. 
Dagverhaal  1,  562  (an655):  ,1  flapcan, 
1  mutsjen,  1  halffjen,  2  lockjes,  1  cocx- 
ketel." 

lol,  znw.  vr.  —  1)  Pret,  grap.  Zie  vak 
DALE.  li  Lol  maken.  Iets  uit  de  lol  (voor 
de  grap)  doen. 

2)  Koffie,  melk  en  suiker  door  elkaar 
gekookt  (Westzaan),  il  Wil -je  nag  'en  kop- 
pie  lol  ?  —  Men  zou  het  woord  in  dezen 
zin  wel  kunnen  afleiden  van  lol,  pret, 
(vgl.  leut  en  troost  als  benaming  voor 
koffie),  maar  waarschijnlgker  is  het,  dat 
het  samenhangt  met  1  o  1 1  e  p  o  t ;  zie  aldaar. 

3)  Ook  in  de  samenstkoffielol.  Ko/*- 
fiepot  (de  Wormer).  Ii  De  lol  is  nag  niet 
leeg.  —  Zie  lollbpot. 

loUemansdoopy  znw.  vr.  —  1)  Een  soort 
van  schrede  saus,  bestaande  uit  meel,  water, 
azijn  en  een  weinig  vet  door  elkander  ge- 


kookt; vgL  DOOP.  Synon.  lawaaisaus.  — 
De  lollemansdoop  wordt  door  de  arme 
bevolking  over  de  aardappels  gegeten  als 
surrogaat  voor  vet.  — V^.  Stad-FrL  lol- 
lemanstip,  mengsel  van  stroop,  boter, 
melk  en  meel,  dat  eUs  saus  wordt  gebruikt 
(O.  Volkst.  2,  181).  Stip  is  hetzelfde  als 
doop,  Bg  DUKSTBA,  Uit  FriesL  Volksleven 
1,  292,  wordt  in  denzelfden  zin  gesproken 
van  lollumer  stip:  ,de  boeren  gebrui- 
ken soms  bg  hunne  potstruif  eene  saus 
van  schapenmelk  met  wat  boter  er  door, 
die  zg  lollumer  stip  noemen." 

2)  Malligheid,  scherts,  ||  Jollie  maken 
der  maar  lollemansdoop  van.  »Nou  kind 
—  zait  Train  —  't  is  gien  ruzie  hoor! 
't  Is  allegaar  maar  lollemansdoop",  Seh, 
t.  W.  278. 

loUepoty  znw.  m.  —  1)  Een  koffiepot 
van  bepaald  model.  Ook  bg  af  korting  lol; 
zie  aldaar.  i|  Zet  de  lollepot  maar  op  'et 
vuur.  Ze  huilt  tranen  mit  tuiten,  as  lolle- 
potten  zoo  groot.  —  Evenzoo  in  de  Beem- 
ster  (boumak  64)  en  waarschgnlgk  ook 
elders.  Een  lollepot  is  wel  eigenlgk 
een  pot  die  staat  te  lollen,  d.  i.  boven  een 
test  of  komfoor  wordt  gewarmd;  van  lol, 
vuurtest,  dat  o.  a.  voorkomt  bg  vak  dbb 
VEKKB,  Belach.  Werelt  119;  bg  kil. lolle- 
pot, foculus,  oüa  vaporaria,**  d.  i.  test, 
vuurpot. 

2)  Iemand  die  den  ganschen  dag  zingt 
of  neuriet.  ||  Wat  'en  lollepot.  —  In  de 
Beemster  iemand  die  voortdurend  zeurt 
(boumak  64).  Vgl.  Ned.  lollen,  zingen, 
neuriën;  zeuren.  Een  dergelgke  woord- 
speling vindt  men  in  brgpot;  zie  aldaar. 

lollig)  bnw.  en  bgw.  —  1)  Prettig,  — 
Zie  LOL  1.  II  't  Is  zoo'n  lollige  vent.  't  Was 
lollig,  hoor!  Ik  ben  zoo  lollig  in  me  Igf 
{zoo  vroolijk  gestemd).  —  In  dezen  zin 
ook  elders  gebruikelgk. 

2)  Slaperig,  lodderig.  ||  Ik  ben  toch  zoo 
lollig,  ik  ken  me  oogen  haast  niet  open 
houwen.  —  Vgl.  bg  kil.  «lolle-bancke, 
Zeland.  j.  slaep-bancke".  Eng.  to  loU, 
lui  hangen,  zich  uitrekken.  Zie  fbakck 
op  lol. 

lom  (uitspr.  Ibm),  bnw.  Loom,  stram; 
van  oude  menschen.  Weinig  gebruike- 
lgk. Il  Ik  ben  zoo  lom.  Op  't  lest,  den 
mensch  wort  lam  en  lom,  den  ouden 
mensch  word  stram  en  krom,  hy  wordt 
ghebuckt  en  neer  ghedruokt  al  na  beneen, 
Saender  Bloeme-stralen  182. 


Digitized  by  LjOOQiC 


589 


LOMPERONSEL. 


LOOIELAK. 


590 


lomperonsel,  znw.  m.;  zie  bonsbl  2. 

lood,  znw.  onz.;  Tgl.  poeblood. 

Loodyky  znw.  ra.  Naam  van  twee  eyen- 
wijdige  wateren  in  den  ban  van  Jisp  nabrj 
het  Zwet,  welke  onderscheiden  worden 
als  de  Groote  en  de  Kleine  Lood|ik. 
Op  verschillende  kaarten  uit  de  17de  en 
18de  e.  staan  deze  wateren  te  onrechte 
als  ,Codyck"  of  «Koodgk"  vermeld.  ||  Een 
stackjen  lants  leggende  met  het  eynde 
opde  groote  Loodijck,  Ha,  T.  246,  p2Q  t-^ 
(a^l648).  prov.  archief.  Twee  stucken  lants 
leggende  beye  in  den  banne  deses  dorps 
't  een  e  opde  groot  Loodjjck  . .  en  de  het 
andere  gelegen  tnsschen  de  groote  ende 
de  kleyne  Loodijck,  aW.,  f»88  v^  (a<»1649). 
—  Langs  deze  wateren  is  thans  van  een 
dijk  niets  meer  te  bespearen;  vergelgk 
echter  het  bij  kaaik  opgemerkte.  Elders 
in  Holl.  vindt  men  dijken  van  dezen  naam. 
Zoo  heet  b.v.  een  dgk  onder  Weesper- 
karspel  de  Loodyk  (dr  vries,  Zeewerin- 
gen en  Waterschappen  40),  en  was  er 
eertijds  ook  een  nabg  Alkmaar.  ||  So  sal 
oDse  dijcgrave  van  onser  wege  mitten 
hiemrade  scouwen  den  Oestrendijck  ( Oon- 
terdijk)f  ende  die  sal  oick  mitten  selven 
hiemrade  scouwen  den  Loedyck  an  Alc- 
mair  ende  den  Rekerdgk  tot  an  Crabben- 
dam,  WfH.  Stadr.  1, 41  (a''1415).  Bij  hooft, 
Ned.  Hist,  346  wordt  vermeld  ^'t  Loodykse 
gat,"  een  water  b{i  Roemers  waal  (a^l574). 

loo^Jesmeel)  znw.  onz.  Bij  de  rfjstpel- 
lerij.  Het  laatste  meel  dat  van  de  rijst 
wordt  afgepeld  en  dat  bewaard  wordt  in 
zakken,  die  met  loodjes  zijn  gemerkt.  L  o  o  d- 
jesmeel  is  prima  qnaliteit  voermeel. 

loof 9  bnw.  en  b^w.  Moede ^  vermoeid, 
afgemat.  ||  Ik  ben  zoo  loof.  Loof  ken  lank 
an  (men  kan  zich  langen  tijd  mat  voelen, 
zonder  nog  ziek  te  worden).  Ik  heb  toch 
zokke  {zulke)  lovebienen.  —  Zegsw.  Iets 
of  iemand  loof  zgn,  het  (hem)  moede 
zijn.  il  Ik  ben  'em  al  lang  loof.  Ik  ben 
dat  wachten  loof,  hoor.  —  Het  woord  is  in 
geheel  N.-HoU.  gebruikelijk  (bouman  64; 
Taalgids  1,  283  en  6,  309;  potgibteb, 
IVoza  ^,  23).  Ook  bg  de  Holl.  schrövers 
der  17de  e.  (hooft,  bbedebo,  vondel,  enz.) 
is  loof  zeer  gewoon;  zie  de  wdbb.  Ygl. 
voor  de  verwante  woorden  Mnl.  Wdb.  op 
gelove,  gelovich;  fbakck  op  lub- 
ben; KOOLMAN  op  luf.  —  Zio  Ook  LOOF- 
HKID,  LOOFTB,  L0VI6. 

)oof held)  znw.  vr.    Vermoeidheid.  Zie 


LOOF.  II  Ik  ken  van  loofheid  niet  meer 
op  me  bienen  staan.  —  Het  woord  komt 
ook  voor  bij  hooft,  Ned.  Hist.  469. 

looftO)  znw.  vr.  Daarnaast  vroeger,  met 
af  werping  der  e,  ook  looft.  Vermoeid- 
heid, matheid.  Zie  loof.  ||  ^Wat  is  die 
jongen  van  jou  toch  altoos  lui.'*  „Och, 
meester,  't  is  gien  luiheid,  't  is  maar  ge- 
stadige loofte."  De  buyt  sal  't  ongemack 
en  al  ons  looft  versachten,  sobtebooh, 
Bat.  Eneas,  G3  v\ 

looi)  bnw.  Lui.  ||  Ze  is  toch  zoo  looi. 
—  Zegsw.  Hg  het  'en  stukkievan 
'et  looi  e  beest  geëten,  hij  is  lui.  — - 
Vgl.  looie  baker  op  bakbb.  —  Looi 
is  een  bjjvorm  van  1  u  i  (vgl.  fbanck  593), 
die  ook  elders  in  N.-Holl.  bekend  is.  || 
Loy,  ende  lecker,  ende  veel  te  mogen,  dat 
s\jn  drie  dingen  die  niet  veel  en  doghen, 
VALCooGH,  Regel  d.  Schoolm.  145.  —  Vgl. 
Fri.  loi,  loai.  Oost-Fri.  loi,  lei,  Ndd. 
loi.  Men  vindt  den  vorm  ook  in  het 
latere  Mnl.  en  bg  kil.  —  Zie  ook  looi- 

AABD   en   LOOIELAK. 

loolaard,  znw.  Luiaard.  Zie  looi.  ||  't  Is 
toch  zoo'n  looiaard. 

loolelak)  znw.  m.  Luilak,  langslaper. 
In  het  bijzonder  op  den  Zaterdag  voor 
Pinkster,  waarop  ieder  zoo  vroeg  moge- 
lijk opstaat.  Wie  het  laatste  verschijnt 
moet  de  overigen  onthalen  op  warme  bol- 
len met  stroop.  Op  Luilak  morgen  gaan 
de  kinderen  voor  dag  en  dauw  met  de 
korrie,  een  laag  wagentje  aan  een  lang 
touw,  uit  naar  de  naburige  dorpen,  wat 
doorgaans  aanleiding  geeft  tot  vechtpar- 
tijen met  de  trekkers  van  andere  korries. 
De  kinderen  hebben  daarbg  groene  tak- 
ken by  zich,  en  brandnetels  en  vaak  ook 
kikvorschen,  die  aan  de  schellen  en  deur- 
knoppen der  huizen,  wier  bewoners  nog 
niet  op  zjjn,  worden  opgehangen.  Onder 
dit  ronddragen  van  den  looielak  wordt 
gezongen:  „Ali,  pi-pali,  pi-pinksterbloem ; 
de  looielak,  de  slapige  zak,  vanmorgen 
niet  vroeg  op'estaan,  je  ken  wel  weer 
na  bed  toe  gaan."  Hebben  de  kleinen 
eindelijk  genoeg  van  dit  ronddragen  der 
takken,  dan  wordt  de  looielak  te  water 
gegooid.  —  In  huis  wordt  voor  den  lang- 
slaper van  het  gezin  een  stoel  met  groene 
takken  versierd,  waarop  deze  dan  moet 
plaats  nemen.  —  Ook  de  ouderen  staan 
op  dezen  dag  vroeg  op  en  wandelen  b.v. 
tot  7  uur,  dan  drinkt  men  advocaat,  ter- 


Digitized  by  LjOOQiC 


591 


LOOIELAK. 


LORUM. 


592 


wgl  om  8  nnr  warme  bollen  met  boter 
en  stroop  gegeten  worden,  met  thee.  — 
Aan  de  molens  wordt  door  den  patroon 
op  bollen  getracteerd.  Ieder  eet  dien  mor- 
gen zooveel  brood  als  hjj  last.  —  Met  bet 
woord  looi  e  lak  wordt  genoemd  V  de 
langslaper^  2°  de  takken  die  rondgedragen 
trorden,  3°  de  Zaterdag  voor  Pinksteren  zelf. 

—  Het  Luilak  vieren  is  in  geheel  N.-Holl. 
in  zwang.  Soorigelijke  gebruiken  op  Pink- 
sterzaterdag vindt  men  in  alle  Gerroaan- 
sche  landen. 

look  (I),  znw.  onz.';  vgl.  daklook. 

look  (II),  znw.  vr.  De  grendel  of  wer- 
vel eener  deur.  Thans  weinig  gebruike- 
lijk. II  Doen  de  look  op  de  mulder  {mid- 
deldeur,  tusschendeur).  —  Look  is  ook 
elders  in  N.-Holl.  (b.v.  te  Bovenkarspel) 
bekend.  —  Het  woord  behoort  by  Ned. 
luiken,  sluiten;  vgl.  franck  op  luik. 

loonwachtje  (uitspr.  loonwachie 
met  klemt,  op  loon),  znw.  onz.  Eigenlgk 
een  wacht  (oppas),  waarvoor  men  op  loon 
hoopt.  Te  Krommenie  bestaat  nog  de  ge- 
woonte, dat  na  afloop  van  een  bal  de  jon- 
gen het  meisje  waarmee  hy  's  avonds 
gedanst  heeft  (ieder  vraagt  nl.  een  be- 
paald meisje,  waarvoor  hy  dien  avond 
zorgt)  naar  huis  brengt,  met  haar  naar 
binnen  gaat  en  in  haar  gezelschap  een 
kop  koffie  drinkt.  Dit  noemt  men  aldaar 
een  loonwachtje.  ||  Heb-je  'en  loon- 
wachie 'ehad  {heb-je  een  meisje  naar  huis 
gebracht)? 

loonzager,  znw.  m.  Een  houtzager  die 
tegen  zeker  loon  hout  zaagt  voor  anderen, 

—  Ook  als  naam  van  een  thans  verdwe- 
nen molen  te  W.Zaandam.  ||  Ëen  hout- 
sagersmolen  genaamt  de  loonsager,  /Is. 
T.  81,  ^4  }^  (a'>1718),  prov.  archief.  - 

Zie  LOONZAOERIJ. 

loonzagerQ)  znw.  vr.  Een  houtzaag- 
molen waar  tegen  zeker  loon  hout  gezaagd 
wordt  voor  anderen.  Zie  loonzaorb. 

loop)  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  —  An  de 
loop,  <ian  den  wandel.  ||  Doen  effies  open, 
de  meid  is  an  de  loop.  Ik  gaan  effen  an 
de  loop.  Mag  ik  nog  'en  uurtje  an  de 
loop?  —  B})  de  \oop,  bij  de  pinken.  \\ 
Hij  is  goed  by  de  loop,  hoor.  «Kleine 
Guurt  (een  jong  kind  dat  nog  niet  loopen 
kan)  begrijpt  je  al  goed."  «Nou,  ze  is  ok 
goed  by  de  loop."  —  By  visschers  die 
in  het  voorbyvaren  elkaar  naar  den  uit- 
slag der  vangst  vragen:  «Wordt  er  nog 


wat  'evongen?"  «Nou,  'enXoo^ie {het gaat 
wei,  de  vangst  is  vrij  goed)."  —  Vgl.  loopbk. 
loopen^  st.  WW.  Zie  de  wdbb.  —  Zegsw. 
Hy  loopt  een  beste  schoen,  hijheeft 
kans  zijn  zin  te  kragen,  benoemd  te  wor- 
den tot  de  betrekking  waarnaar  hff  solli- 
citeert,  enz.  —  Zie  nog  een  zegsw.  op 

GOOT,    en    vgl.    BOL,    KAMERAAD,   SCHUIFJB. 

—  Ook  wandelen.  ||  Ik  gaan  nag  (nog) 
eres  'en  endje  loopen.  Ze  moet  van  dok- 
ter alle  dagen  'en  paar  uur  loopen.  Zie 
ook  LOOP.  —  Vgl.  verder  de  samenst.  bb- 

LOOPBN,  VBRLOOPBN,  OU  LOOPBB,  BELOOP, 
OVERLOOP,  VBBLOOP  OU  VOOBLOOP. 

looper^  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  —  In  het 
meerv.  loopers.  —  a)  De  ijzers  of  hou- 
ten onder  een  slede  of  bak,  waarop  deze 
loopt;  zoo  b.v.  aan  een  arreslede  en  aan 
een  eerdbod.  —  b)  Op  een  schip.  Zekere 
takeJtouwen,  aan  den  mast  en  van  onderen 
aan  het  scheepsboord;  vgl.  mantbl.  —  Ook 
de  touwen  waarin  het  seheepszwaard  loopt; 
hetz.  als  zwaar dloopers;  zie  aldaar.  —  c) 
In  oliemolens,  enz.  De  hopende  steenen  (in 
andere  streken  kantsteenen  geheeten)  dis 
het  zaad  fjnmalen;  in  tegenstelling  met 
den  legger.  Ëvenzoo  elders;  zie  b.v. 
Oroot  Alg.  Moolenb.  I,  pi.  11.  —  Vgl.  ver- 
der  de  samenst.   af-,   bos-,  bul-,  oam-, 

KOP-,  LAND-,   KAAND-,  NA-,  ZANDLOOPBB. 

loopstien-Tort)  znw.  Een  wfjze  ran 
haasje-over- springen.  Hetz.  als  steentje- 
vort;  zie  aldaar. 

loos  (I),  znw.  vr.  Zegsw.  Voor  de 
loos  malen,  voor  de  leus  malen;  van 
een  windmolen  die  draait  zonder  werk 
te  verrichten.  Als  de  wind  niet  sterk  ge- 
noeg is  om  het  geheele  werk  te  trekken, 
laat  men  de  wieken  wel  alleen  een  onder- 
deel van  het  werk  in  beweging  brengen  en 
den  molen  voor  de  loos  malen. 

-loos  (II),   vgl.   8CHADBL008,  SLOTTELOOS. 

looren^  zw.  ww.;  zie  obloovbn. 

loover^  in  de  schippersuitdrukking  er 
is  gien  loover  wind,  ei*  is  zelfs  geen 
koeltje,  het  is  blukstil.  —  Vgl.  Oost-Fri. 
de  wind  fangt  an  to  lofern,  de 
wind  lof  er  d  up,  wat  gezegd  wordt 
als  na  een  windstilte  de  wind  opsteekt 
en  de  slap  neerhangende  zeilen  van  een 
schip  beginnen  te  klapperen  en  daarna 
gaan  zwellen ;  zie  verder  koolman  2, 523. 

lor^  znw.  onz  ;  vgl.  spinlob. 

loram  (1),  znw.  —  1)  In  de  uitdr.  in 
de  lorum,  in  de  volgende  opvattingen : 


Digitized  by  LjOOQiC 


593 


LORUM. 


LOUWERSJE. 


594 


a)  In  opgewonden  toestand,  in  de  volle 
feestvreugde,  in  de  soesa,  \\  Wat  wazze 
{waren)  ze  op  de  kermis  in  de  lorum 
{wat  hadden  ze  een  pret).  In  de  lorum  ver- 
geet je  je  kiespijn  wel.  Zoo  in  de  lorum 
loopt  'et  er  wel  onder  deur  {in  de  drukte, 
in  de  verwarring  zal  het  wel  niet  opge- 
merkt worden).  —  b)  Aan  den  zwier  zijn, 
onder  water  zijn.  ||  Hjj  heb  *en  paar  weken 
goed  op'epast,  maar  nou  is-i  weer  in  de 
lorum  {is  hij  weer  in  den  wind,  aan  het 
zwieren  en  brassen).  —  c)  In  een  toestand 
waarin  men  niet  weet  wat  te  doen.  \\  Hy 
is  in  de  lorum  (m  den  ende).  Wat  ben-je 
nou  in  de  lorum  [in  een  moeilijken  toe- 
stand, wat  moet  je  het  nu  ontgelden,  wat 
ben-je  in  de  lij).  —  d)  In  een  toestand 
van  onverschilligheid.  ||  Wat  'em  vandaag 
scheelt  weet  ik  niet,  maar-i  is  toch  zoo 
in  de  lorum.  —  De  uitdr.  is  ook  elders 
in  Holl.  bekend.  Ëvenzoo  zegt  men  in 
6ron.  in  de  loerum  (o/*  lorum)  wezen 
voor  aan  den  draai  zijn  (molkma  246).  — 
Vgl.  Fri.  yn  *e  doljorum  (doUejo- 
rum)  en  het  door  hadr.  junius  vermelde 
doliorum  op  krankjoruk. 

2)  Te  Krommenie  wordt  het  werkhuis 
{de  plaats  waar  werkloozen  in  de  gelegen- 
heid worden  gesteld  iets  te  verdienen)  door 
het  volk  de  lorum  genoemd.  Dit  is  wel 
een  schertsende  toepassing  van  de  onder 
1)  genoemde  uitdr.  ||  ü^j  is  in  de  lorum. 
Hij  gaat  weer  na  de  lorum.  Hg  wou  wel, 
dat-i  weer  uit  de  lorum  vandaan  was. 

-loram   (II),  vgl.  kastelorum,   soppb- 

LOBUH. 

losbeitely  znw.  m.  In  een  oliemolen. 
Een  zware  houten  wig  in  het  blok,  die,  met 
den  smallen  kant  boven,  onder  de  loshaai 
is  geplaatst.  Vgl.  laad  en  zie  Groot  Volk. 
Moolenb.  III,  pi.  3  en  5.  —  De  Ipsbei- 
tel  dient  om  den  slagbeitel  naar  boven 
te  dqjven,  wanneer  het  zaad  genoeg  ge- 
slagen is  en  door  ander  vervangen  moet 
worden. 

loshaai)  znw.  vr.;  zie  hei. 

losliaaleny  zw.  ww.,  trans.  Bjj  de  olie- 
slagerij. Losheien,  de  loshaai  (loshei)  in 
werking  brengen  en  op  den  losbeitel  doen 
neervallen,  om  de  door  de  haai  (hei)  vast- 
gestampte  wiggen  in  het  blok  los  te  slaan. 
Vgl.  HEIEN.  —  Overdr.  Ik  ken  niks  los- 
haaien  {ik  kan  geen  geld  {van  ietnand)  los- 
krijgen. 

lot,  znw.  onz.  Zie  de  wdbb.  —  Bij  vis- 


schers.  Een  lotje  e  el,  een  zoodje  aal 
van  20  «. 

loten,  zw.  WW.,  intr.  Zie  de  wdbb.  In  het 
verl.  deelw.  zegt  men  'el  o  ten.  II  Hg  heb 
verleden  jaar  al  'eloten.  Ik  heb  raak 
'eloten. 

louw  (I),  bnw.  Luw,  beschut  voor  den 
wind.  II  Onze  tuin  is  erge  louw.  't  Is  hier 
lekker  louw.  —  Ook  zegt  men  als  een 
vaartuig  door  zware  bevrachting  diep 
ligt:  „Wat  leit  die  schuit  louw  op  'et 
water."  —  De  vorm  louw  is  ook  elders 
in   Holl.  gebruikelijk.  —  Vgl.  louwtje, 

LOUWEN,   LOUWERSJE   CU   LOUWTE. 

louw  (II),  znw.  vr.  Bg  visschers.  Een 
der  benamingen  voor  zeelt.  —  Zie  sjnon. 
op  ZEELT.  II  We  hebben  niet  veul  louwen 
'evongen.  —  Het  woord  is  gewestelgk 
ook  elders  bekend;  blijkens  schleqel,  De 
Visschen  102  b.v.  in  de  Betuwe.  Ook  kil. 
vermeldt:  „louw e,  j.  lauwe,  tinca  pis- 
cis.** Het  woordt  komt  verder  in  verschil- 
lende Ndd.   en  Hgd.  dialecten  voor;  zie 

FRANCK   en   VERCOÜLLIB   Op   loUW. 

louw  (III),  in  het  kinderrgm:  „Louw, 
louw,  trek  an  't  touw,  over  'en  week 
is  *t  kerremis",  dat  gezongen  wordt  door 
een  aantal  kinderen  die  tegen  kermis 
aan  een  lang  touw  heen  en  weer  loopen. 
Evenzoo  elders  in  N.-Holl.  —  Waarschgn- 
Igk  is  louw  niets  anders  dan  de  ver- 
korte mansnaam  Louw,  d.  i.  Louwe- 
rens,  Laurentius,  en  alleen  gekozen 
omdat  hij  rgmt  op  „touw".  Van  eenige 
betrekking  tusschen  den  H.  Laurentius 
en  de  kermis  blijkt  niets.  Dat  louw  zou 
komen  van  het  ww.  louwen,  lauw  en, 
grijpen,  beetpakken,  is  zeer  onwaarschgn- 
Igk;  het  woord  is  in  het  Mnl.  zeer  ge- 
woon, doch  het  kan  niet  aangetoond  wor- 
den, dat  het  ooit  in  N.-Holl.  in  gebruik 
is  geweest  en  dus  in  dit  rgropje  kan  zgn 
blgven  voortleven. 

louwen,  zw.  ww.,  intr.  Luwen;  zie  de 
wdbb.  —  Vgl.  LOUW  I.  II  Dat  louwt  al 
heel  wat.  Hè,  dat  louwt  {dat  is  een  pak 
van  het  hart),  't  Zei  wel  weer  louwen 
{stillen;  van  verdriet,  drift,  enz.)  —  De 
vorm  louwen  is  ook  elders  in  Holl. 
gewoon;  vgl.  ook  oudemans  4,  201. 

lonwersje  (uitspr.  louw9rsie,  met  klemt, 
op  lou),  znw.  onz.  Luwte,  beschutte  plaats. 
Vgl.  LOUW  I.  II  't  Zeil  van  de  boeier  hangt 
slap,  we  benne  ok  net  in  't  louwersie  van 
de  molen.  —  Vgl.  louw  er  in  denzelfden 


Digitized  by  LjOOQiC 


595 


LOUWERSJE. 


LUI-AS. 


596 


zin  by  DIBK  PIBTBR6Z.  PBR8,  in  80ETBB00M, 

Lust'hofje  117:  ,Wie  voor  het  slooven  van 
de  pgn  ten  laetsten  noch  mach  vroolgck 
zijn :  en  wie  voor  al  sjjn  waecken,  den  lou- 
wer  mach  genaecken:  die  heldt  kan  arbey  dt 
ende  vlgt  vergeten  door  de  soete  tydt.*' 

louwte^  znw.  vr.  Luwte.  Zie  louw  1. 1| 
Je  zitte  (zit)  hier  lekker  in  de  louwte. 
In  de  louwte  is  'et  warm,  maar  de  wind 
is  koud.  —  Even  zoo  elders  in  Holl. 

louwtje^  znw.  onz.  Een  beschutte  plaats 
op  een  stuk  weiland ^  waar  het  vee  kan 
schuilen,  en  bestaande  uit  een  paar  boo- 
men,  een  schut  of  iets  dergelijks.  Zie  louw.  || 
Er  is  'en  louwtje  voor  'et  vee. 

lovig)  bnw.  Hetz.  als  loof;  zie  aldaar.  il 
Ik  ben  der  best  'ekommen,  maar  ik  wier 
op  'et  lest  wel  wat  lovig.  Ik  ben  'en 
bietje  lovig. 

lovigheidy  znw.  vr.  Vermoeidheid,  Zie 
LovTG.  II  Ik  ken  van  lovigheid  temet  niet 
meer  staan. 

lubberen,  zw.  ww.;  zie  lebberen. 

lubberig)  bnw.  Bobbel ig,  met  plooien, 
opgepoeft ;  van  een  vloerkleed  dat  te  ruim 
genaaid  of  niet  goed  gerekt  is  en  dus 
niet  vlak  op  den  grond  ligt.  II  Een  lub- 
herig  kleed.  Wat  is  dat  kleed  lubberig. 

—  Lubberig  is  een  bijvorm  van  lob- 
herig,  dat  in  een  anderen  zin  gebruike- 
lyk  is;  zie  aldaar. 

lubbert,  znw.  m.  Sukkel,  lummel,  dom- 
oor, II  't  Is  zoo'n  lubbert.  —  Evenzoo 
elders  in  Holl.  Bg  17de-eeuwsche  schrij- 
vers komt  het  woord  herhaaldelijk  voor. 
Vgl.  ook  Eng.  lubber,  logge,  laffe  lum- 
mel, Noordsch  lubba,  dikke  lijvige  ge- 
stalte, Ned.  lobbes,  enz.  Het  woord  is 
samengevallen  met  den  mansnaam  Lub- 
bert; vandaar  dat  men  in  de  17de-eeuw- 
sche  kluchten  aan  domme  sukkels  vaak 
dezen  naam  geeft.  —  Zie  lubbertje. 

Lubbertje,  persoonsnaam;  verkl.  van 
Lubbert.  —  Zegsw.  Hy  is  Lubbertje 
of,  hif  is  slecht  af,  er  slecht  aan  toe,  — 
Lubbertje  Tump,  schertsende  bena- 
ming voor  iemand  die  sukkelig  bezig  is. 

—  Zie  ook  Libbertje  del  op  del  I. — 
Vgl.  verder  lubbert. 

Lubeek,  plaatsnaam.  Zegsw.  Te  Lu- 
beek  kommen,  verkeerd  terechtkomen,  \ \ 
Hij  docht,  dat  'et  zoo  goed  zou  gaan, 
maar-i  is  te  Lubeek  *ekommen.  Je  waar 
te  Lubeek  'ekommen,  as  je  dat  'edaan 
hadde.    —    Lubeek   is  de  verholland- 


sching  van  Lubeek,  zooals  Ossen- 
brugge  van  Osnabrück,  Danswgk 
van  Danzig,  E  verwijk  van  York,  enz. 

lucht,  znw.  vr.  Daarnaast  locht  (uit- 
spr.  löcht).  Zie  de  wdbb.  —  1)  Lucht.  \\ 
De  locht  is  wat  betrokken.  Donckere 
loght,  Journ.  Caeskoper,  8  Jan.  1669. 
Graauwe  loght,  ald.,  14  Juni  1669.  — 
Zegsw.  Locht  (lucht)  hebben  op 
iets,  zin  hebben  in  iets  prettigs  dat  nog 
toekomstig  is.  \\  Ik  heb  toch  zoo'n  locht  op 
vanavond.  —  Vgl.  nog  een  zegsw.  op  zes. 

2)  Ook  in  verkl.  1  u  cohie.  Wind,  koeltje. 
Thans  verouderd.  ||  Scoon  stil  weer(t)ie 
en  son(n)escijn,  tlngie  No(o)rde,  Journ, 
Caeskoper,  25  Dec.  1701.  De  lught  uyten 
0(o)ste,  ald„  23  Febr,  1712.  Een  mensch 
die  't  heete  sweet  voelt  rollen  langs  zijn 
kaken,  die  dunkt  een  koele  lucht  hem 
dapper  soet  te  smaken;  'k  geloof  ook 
't  smaekt  hem  soet  dat  hy  een  luchje 
voelt,  maer  't  is  hem  bitt're  saus  dathy 
sich  soo  verkoelt,  schaap,  Bloemt,  34. 

luchten,  zw.  ww.;  zie  lochten  en  vgl. 

OPLUCHTEN. 

luchter,  znw.  m.;  zie  loohtbr. 

luchteren,  zw.  ww.;  zie  loohtbbbn. 

luch thuis,  znw.  onz.  Tuinhuis,  koepel; 
meestal  gedeeltelijk  over  het  water  han- 
gende, terwijl  er  zich  een  schuitenhuis 
onder  bevindt  Het  luchthuis  is  niet 
altijd  een  afzonderlijk  gebouw,  maar  dik- 
wijls een  aan  bouwsel  van  het  huis.  Men 
komt  er  door  een  trapje  op  te  klimmen. 
Tegenwoordig  wordt  ook  wel  een  gewone 
koepel,  aan  het  eind  van  den  tuin,  lucht- 
huis genoemd,  il  Ze  zitten  op  'et  lucht- 
huis. 'k  Heb  me  pijp  op  'et  luchthois 
leggen  laten.  —  De  naam  is  wel  gegeven, 
omdat  het  luchthuis  als  het  ware  een 
huis  in  de  lucht  is. 

lul,  bnw.;  zie  looi. 

Inl-as,  znw.  vr.  In  pellerijen  en  meel- 
molens.  De  kleine  as  die  de  luierij  in  be- 
weging brengt,  —  Het  woord  is  ook  elders 
gebruikelyk.  Zie  Chroot  Volk,  Moolenb,  II, 
pi,  8,  en  vgl.  ald.,  bl,  5a:  «Ook  ziet  men 
boven  het  Spoorwiel  een  klein  Wieltje 
en  daar  werkt  in  het  klyne  Wieltje  dat 
om  de  Luy- As  is,  welke  dient  om  de  Garst 
na  boven  te  winden  en  ze  in  het  groote 
Kaar  te  storten."  Zie  verder  ald,,  bl,  4o 
(in  een  korenmolen) :  ,In  het  midden  om 
de  Spil  is  een  Wieltje  tot  het  Luywerk 
en  achter  de  Spil  een  kleyn  Wieltje  dat 


Digitized  by  LjOOQiC 


597 


LUI-AS. 


LULSTOEL. 


598 


om  het  lui  Asje  hangt,  daar  men  het 
Koom  mee  om  hoog  luyt."  Ëvenzoo  bg 
KBOOK,  Molenh.  180 :  ,Daar  het  zeer  moege- 
lijk zou  zijn  om  in  eenen  korenmolen  het 
groot  aantal  zakken  naar  boven  te  bren- 
gen, heeft  men  ook  hierin  voorzien,  door 
op  den,  boven  den  steenzolder  gemaakten, 
luizolder  eene  lui-as  te  maken." 

Inid,  znw.  onz.  Geluid,  get'ucht.  \\  An 
'et  luid  van  de  haai  (hei,  in  een  oliemo- 
len)  ken-je  hooren  of-i  goed  of  'eborten 
(gebarsten)  is.  Het  luid  deugt  niet.  — 
Zegsw.  Dat  is  goed  luid,  dat  is  goede 
tijding.  —  Zoo  ook  in  het  Stad-Fri.  in  ('«n) 
g  o  e  d  1  n  u  d.  —  In  de  algemeene  taal  komt 
het  woord  alleen  nog  voor  in  de  uitdr. 
naar  luid  van,  volgens  den  inhoud  van. 
In  het  Mnl.  is  luut,  geluid,  gerucht,  enz. 
zeer  gebruikelgk. 

InierU,  znw.  vr.  In  pellerijen,  meel- 
molens,  enz.  Een  toestel  om  zakken  naar 
hoven  te  luien  (hgschen).  Het  luien  ge- 
schiedt door  middel  van  een  asje  (de  lui- 
as),  dat  een  touw  naar  boven  windt  waar- 
aan de  zak  bevestigd  is.  —  Het  woord 
wordt  in  pellergen  ook  gebruikt  in  den 
zin  van  sleeper  ij,  d.i.  de  Jacobsladder  waar- 
mede de  garst  of  rjjst  naar  boven  wordt  ge- 
wonden en  in  het  kaar  wordt  uitgestort. 

—  Het  woord  is  ook  elders  gebruikelgk. 
Inif  (uitspr.  loif),  znw.  vr.  —  1)  Luifel. 

In  dezen  zin  thans  verouderd.  ||  (Ër  wer- 
den) sohooren  onder  de  luyven  geset  om 
op  te  sitten  {opdat  er  op  de  luifels  kekers 
zoudenkunnen  zitten),  N.-HoU.  Ontrust.  241. 
2)  Afdak,  schuin  afloopend  aanbouwsel 
ran  een  huis,  schuurtje.  ZioAFLUiF.  ||  £en 
huis  met  een  luif.  In  de  luif  wassohen  ze. 

—  Vgl.  LUIFSTIJL,  LÜIPWORMT  ON  LÜIVING. 

lulfstyiy  znw.  m.  Een  van  de  stijlen 
der  luif  van  een  huis.  Zie  luif.  ||  Nog 
zeven  luifstglen  met  wurmt,  zwaar  7  bg 
10  dm,  Hs.  bestek  (Wormerveer,  19de  e.). 
Zie  nog  eene  plaats  op  luifworht. 

iuifwormt  (uitspr.  loifwörmt),  znw.  vr. 
Wormte  eener  luif,  de  zware  balk  liggende 
op  de  stijlen  der  afluif.  Zie  wurmte  en 
AFLiriF.  II  Noch  sal  men  setten  elff  loyff- 
stglen  aen  het  Noort  Oost,  lang  5Vs  ▼oet, 
met  een  loyfFwormt  daer  op,  Hs.  bestek 
spinhuis  (a®1664),  archief  v.  Assendelft.  — 
Ëvenzoo  elders  in  N.-Holl.  ||  Ënde  sullen 
de  voorsz.  Schoorstenen  voort  doorgaens 
met  steen  binnen  de  wegh  (l,  weegh)  op- 
gemetselt  moeten  werden,  ende  voort  met 


een  stenen  pgp  ter  hooghte  van  ses  voeten 
boven  de  Luystwormte  (l.  Luyffwormte), 
ende  sal  de  Luystwormte  (idem)  nevens  de 
Schoorstenen  geheel  wegh,  ofte  ten  minste 
met  een  steen  op  zgn  plat  bekleet  moeten 
zgn  (keur  v.  Uitgeest,  a**1658),  luis  517. 

luigaty  znw.  onz.  In  pellergen,  meel- 
molens,  enz.  Het  met  een  luik  gesloten 
zoldergat,  waardoor  de  luierij  loopt.  Zie 
LüiERLT.  —  Ëvenzoo  elders. 

luik,  znw.  onz.;  vgl.  kbbringluik. 

Inilaky  znw.  m.;  zie  looielak. 

luim^  znw.  vr.  In  verkl.  luim  pi  e.  Zie 
de  wdbb.  —  Op  zgn  luimpie  leggen, 
op  de  loer  liggen,  op  het  punt  z^n  (iets 
ie  doen).  Weinig  gebruikelgk.  De  uitdr. 
komt  ook  elders  voor,  vgl.  van  dale. 

laiS)  znw.  vr. ;  zie  een  zegsw.  op  hoofd, 
en  vgl.  de  samenst.  kwadluis. 

laisnet,  znw.  onz.;  zie  lbüsnbt. 

luitenanty  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  Het 
woord  wordt  aan  de  Zaan  uitgesproken 
met  den  klemt  op  nant,  gelgk  in  Fra. 
lieutenanfc. 

luiving,  znw.  vr.  Hetz.  als  luif;  zie 
AFLUIF.  II  Ëen  pakhuys  en  erf  met  sgn 
luyving  en  bakken,  staande  en  gelegen 
tot  Zaandijk,  Hs.  boedelscheiding  Honig 
(a*'1755),  verz.  Honig. 

laizeiiy  zw.  ww.;  zie  leuzen. 

lulbroer^  znw.  m.  Een  kletskous,  iemand 
die  vervelend  zit  te  zaniken.  Vgl.  Ned. 
lullen.  —  In  denzelfden  zin  spreekt  men 
ook  van  een  lul  hannes.  —  Ëvenzoo 
zegt  men:  hg  zit  weer  op  zgn  lui- 
st oei,  hij  is  op  zijn  praatstoel,  preek- 
stoel, of,  hg  heeft  zijn  lulsokken  an. 
—  Deze  en  dergelgke  uitdrukkingen  zgn 
ook  elders  bekend. 

lulgat,  znw.  onz.  Ook  lullegat.  In 
pellergen  en  gruttergen.  Het  in  de  steenen 
uitgehouwen  gat,  waarin  de  rijn  (molen- 
ijzer)  met  het  daarin  bevestigde  spil  sluit. 

luIhanneS)  znw.  m;  zie  lulbroer. 

Lnllerty  znw.  m.  Daarnaast  Lollert. 
Naam  van  een  stuk  land  onder  Westzaan- 
den,  bg  den  Hoogendgk,  bui t^ndgks.  Thans 
onbekend.  ||  Buyten  dijck  by  die  lullert; . . 
noch  lollerts,  Polderl  Westz.  II  (an629). 

lulletje-lampolie^  znw.  onz.  Schert- 
sende benaming  voor  iemand  die  met  zich 
sollen  laat,  lummel.  \\  't  Is  'en  lulletje- 
lampolie. 

lulsok)  znw.  vr.;  zie  lulbroer. 

Inlstoel)  znw.  m.;  zie  lulbroer. 


Digitized  by  LjOOQiC 


599 


LURK. 


LUW. 


600 


Inrky  ZDW.  m.  Zie  de  wdbb.  —  Ook: 
a)  Een  dot  (een  toegebonden  linnen  lapje 
met  sniker  of  een  vyg  er  in),  waarop  men 
hel  kind  laat  lurken  (zaigen).  i|  Geef  Jantje 
maar  'en  lurk  in  zQn  mond,  dan  zel-i  wel 
zoet  wezen.  —  b)  Scheldwoord voori>man(2 
met  breede  lippen.  Synon.  lurketit.  ||  Lil- 
like  lurk! 

Inrketaaty  znw.  ra.  letnand  die  opzijn 
duim  lurkt  (zuigt).  —  Vgl.  taat.  ||  Piet 
is  'en  lurketaat,  hg  ken  dat  lurken  maar 
niet  ofleeren.  —  Evenzoo  elders  in  N.- 
Holl.  Vgl.  bö  VAN  VLOTEN,  Baker-  en  Kin- 
dei*rijmen*,  59  een  scheldnjmpje  dat  den 
lurketaat  wordt  nageroepen. 

larketit,  znw.  m.  Scheldwoord  voor 
iemand  met  breede  lippen.  Eigenlijk  iemand 
die  te  lang  op  de  tit  (tepel)  heeft  gelurkt; 
zie  TIT.  —  Synon.  lurk, 

laschy  znw.  vr.  Bijvorm  van  Ned.  lisch. 
Weinig  gebruikelgk.  Hetzelfde  als  lies; 
zie  lüdaar. 

Inssigy  bnw.  ^fet  lu8{ch)  begroeid.  Hetz. 
als  liesig;  zie  aldaar.  In  den  naam  van 
een  stuk  land  onder  Erommeniedjjk.  II 
Het  lussige  hoekje,  H».  (±an800),  archief 
V.  d.  polder  het  Woud. 

inst,  znw.  m.  Zegsw.  't  Is  'en  lieve 
lust  om  te  zien,  *t  ia  een  genoegen  er 
naar  te  kijken.  —  't  Is  een  lust  met 
een  puntje  (nl.  om  er  naar  te  zien), 
*t  is  keurig  in  orde,  alles  is  in  de  puntjes. 

latJOy  znw.  onz.  Een  kleinigheid,  een 
niets.  II  't  Is  gien  lutje  (dat  is  geen  klei- 
nigheid), 't  Een  me  'en  lutje  schelen  [heel 
weinig  schelen).  —  Ook:  een  lutje,  een 
weinig,  eren.  \\  Ik  bid  u  houd  een  lutje 
op,  N.'Holl.  Rusten-burg  29.  -  In  de  18de 
e.  ook  als  geslachtsnaam.  ||  Gerrit  Jaoobsz. 
Lutje  (te  Westzaan,  a"1722).  —  Het  woord 
is  ook  elders  in  N.-Holl.  gebruikelyk  en 
komt  ook  bij  de  17deeeuwsche  Amster- 
dammers herhaaldelgk  voor;  zie  b.  v.  bbk- 
DBRO,  \rerken  1,  242,  30;  3,  223, 4;  hooft, 
Warenar  1387  en  UiÜegk.  Wdb.  op  Hooft 
2,  228.  —  Vgl.  LüTTio  en  lüttik. 

Lntke-Ten,  znw.  vr.  Naam  van  ver- 
schillende stukken  land.  ||  Te  Westzaan, 
bij  den  Hoogendijk :  Een  stucke  lants  . . 
ghenoemt  lutke  ven  ..  gheleghen  binnen 
den  ban  van  Westzaenen,  Hs.  T,  118, 
/■«51  ro  (an564),  prov.  archief.  Die  halve 
lutke  ven.  Poldert.  Westz.  II  (a01629).  — 
Te  Assendelft:  Willem  Mathysen  lutke 


ven,  Stoelb.  Assend.  f^ïA  t^  (einde  16de  e.). 

—  Onder  Jisp:  Een  stucke  lants  genaemt 
Lutkeven,  Hs.  T.  242,  f^l2  t^  (an613), 
prov.  archief.  —  De  lutke  (luttike) 
ven  is  de  kleine  ven;  zie  luttik. 

Lntke-weg)  znw.  m.;  zie  luttig. 
Inttig,  bnw.  Luttel.  Thans  in  onbruik. 

—  Vgl.  LÜTTIK.  II  Seer  luttigh  vorst, 
Journ.  Caeskoper,  31  Jan.  1669.  S.W. 
wintje,  luttich  reege  en  donder,  ald.,  26 
Aug.  1669.  Luttigh  w(]nt),  ald.,  27  Aug. 
1669.  —  Het  woord  leeft  nog  voort  in 
den  naam  van  een  stuk  land  te  Assen- 
delft,  in  de  Kerkbuurt :  de  L  u  1 1  i  g- w  e  g. 
Dit  is  een  verkorting  van  de  Luttig- 
wegs-ven,  d.i.  de  ven  gelegen  aan  den 
Luttigen  weg.  ||  Die  luttich wechs  ven. 
Poldert.  Assend.  l  f'^ibd  r°  (an600).  Mr. 
Dirrics  luttige  weghs  ven.  Griet  Symens 
luttige  weghs  ven  (in  Jan  Banningen- 
weer).  Jan  Jansz.  Peeten  luticke  wech  (in 
Jan  Peeten-weer),  Maatb.  Assend.  (a^l633). 
Deze  weg  is  thans  geheel  verdwenen,  doch 
bestond  nog  in  de  16de  e.  ||  Een  stucxken 
landts . .  streckende  vande  zelve  huyssinge 
noort  west  werts  op  tot  aen  lutke  wech  toe, 
Hs.  ü.  19,  f86  v^  (a»1579),  prov.  archief. 
Een  stucke  landts  . .  leggende  over  luttich 
wech,  ald.,  /n33  p«  (an580).  -Luttig 
komt  ook  voor  bg  stabtbb  (vgl.  oudbkans 
4,  224).  Vgl.  Ofri.littech  naast  litik. 

Inttlky  byw.  Alleen  in  de  nitdr.  Dat 

\^ki  luttik,  dat  lijkt  weinig.  \\  't  Lijkt 

luttik  mit  je.  —  Evenzoo  elders  in  N.- 

Holl.  (Taalgids  1,  284).  —  Vroeger  ook 

als  bnw.  in  den  zin  van  klein ;  vgl.  lutkb- 

VBN,  lutkb-wbo.  Luttik  leeft  nog  als 

geslachtsnaam.   —   Het  woord  komt  in 

I  het  Mnl.  voor  bij  Holl.  dichters  als  hil- 

I  dboabbsbbbo  en  potteb  van  dbb  loc.  Bg 

I   KIL.   wordt  «luttick,  parvus,  pusilius*' 

als  Fri.  vermeld.  Verder  vindt  men  het 

'  in  het  Mnd.  (lQbbbn).  Thans  is  luttik, 

lüttik,  nog  gebnükelgk  in  Gron., Oost- 

'  Friesl.  en  Nederduitschl. ;  zie  de  wdbb.  Het 

woord  is  gevormd  van  denzelfden  stam  als 

I   Ned.  luttel,  maar  heeft  een  ander  suffix ; 

^    vgl.  FBAMCK  op  1  U 1 1  e  1,  KOOLMAN  Op  1 Ü  t  j  e 

en  KLUOB,  Nomin.  Stammbildungslehre, 
§  212.  —  Zie  ook  luttig  en  lutje. 

lualy  znw.  m.;  zie  loel. 

InnS)  znw.  vr.;  zie  lies. 

InW)  enz*  bnw.;   zie  louw,  louwen, 

LOUWTJE. 


Digitized  by  LjOOQiC 


601 


MA. 


MAAL. 


602 


M. 


Ma^  vrouwennaam.  Verkorting  voor 
M  a  ar  t  j  e,  soms  ook  voor  M  a  r  ij  t  j  e,  waar- 
van men  echter  gewooniyk  Mar  ij  maakt. 
—  De  naam  Maartje  8ch\jnt  alleen  in 
Holland  inheemsch  te  zyn  en  wordt  be- 
schoawd  als  een  vervorming  van  Maria. 
Vgl.  echter  den  mansnaam  Maart,  een 
verkorting  van  Maarten,  Martinus, 
die  in  de  16de  en  17de  e.  zeer  dikwijls 
voorkomt.  Elders  heeft  men  den  vrouwen- 
naam Maretje,  Marretje,  Martje. 

maady  znw.  vr.  Daarnaast  meed.  Hooi- 
land.  Thans  verouderd,  maar  nog  over 
in  den  naam  van  vele  stukken  land, te 
Assendelft,  die  ook  nu  nog  meerendeels 
▼oor  hooibouw  gebruikt  worden.  ||  Het 
Maatje.  De  Smalle  meet  of  Ossenland.  De 
Groote  meet  of  de  Hammenven.  —  Een 
stucke  lants  genaempt  Hammenmeed,  Hs. 
U,  20,  rnS  '•'  (Assendelft,  a«1588),  prov. 
archief.  Een  madt  meedts  . .  gelegen  . . 
in  Dirck  Hannen  meed,  a/rf.,  /^112  f° 
(idem).  Noch  die  gerechte  helft  vande 
meed  genaempt  die  Oostermeed,  Polderl, 
Assend,  I  r^O  i^  (an599;.  De  meed  aende 
worff,  ald,,  /^31  r«  (anöOO).  De  meed  int 
laentges  weer,  ald.,  /^33  r°.  Dat  pol  mit- 
tet  ende  {eind)  meedts  in  Schouten  weer, 
ald.,  f^S'Se  pO  (aneOO).  Jaep  Rooten  meet, 
Glaes  ende  Comelis  Bosmans  binnenmeet- 
gens  (in  Schouten -weer).  Jan  Jansz.  Peeten 
oppermeet  (in  Jan  Peeten-weer),  Hille- 
gont  Jans  lange  maedt  (in  Claes  Maerts- 
weer),  Dirric  Tuenen  lage  maedt  (in  Jan 
Banningen-weer),  Maatb.  Assend.  (a^l683). 
De  leege  maedt  (in  Tam  metges- weer),  de 
uytter  leegemaedt  (in  het  Dam  weer),  Anne 
Claes  d'oppermaedt,  Anne  Claes  d'uytter- 
maedt  (in  Jan  Jacob  Coppen-weer),  ald. 
(a^l635).  Claes  Symonsz.  meetgen  van  Cor- 
nelis  Banningh  (in  het  Smalle  weer),  ald. 
(a'^1634).  De  wed.  van  Jasper  Roelofifs 
Winters  noorder  meed,  gelegen  in  Jacob 
Allerts- weer,  Hs,  resolutie  (a®1699),  archief 
V.  Assendelft.  —  Hs,  Koo/ vermeldt  ,h  ooi- 
meed, hooiland''  —  Vgl.  verder  de  sa- 
menst.   duk-,  hammen-,  kbuigen-,  mus-, 

MÜUL-,    VEBBAABTS-,    VLIETS-,  VBOÜNMAAD, 
en  vgl.  MAADLAKDi  MAADVEN. 


Maad,  meed  behoort  by  den  stam  ?an 
maaien  en  beduidt  eigenlek  maailandy 
d.i.  land  dat  bestemd  is  om  gemaaid^  niet 
om  beweid  te  worden.  Het  woord  komt 
in  verschillende  verwante  talen  voor;  vgl. 
Ofri.  m  ê  t  h,  Fri.  m  i  e d  e,  Oost-Fri.  mede, 
Ags.  mffid,  Eng.  mead.  —  Verwant  zgn 
verder  Ned.,  Mnl.  made  en  mad,  Mnd. 
made,  Mhd.  mate,  Hgd.  matte,  Ags. 
meadu.  Vgl.  mad. 

-maady  in  Driemaad,  Vgfmaad, 
Zevenmaad,  enz.;  zie  mad  2. 

maadland,  znw.  onz.  Daarnaast  m  e  e  d  • 
land.  Hooiland;  in  tegenstelling  met 
zaadland  (zeedland)  en  weidland. 
Thans  verouderd.— Zie  maad.  ||  Een  stucke 
maedlandts  . .  leggende  in  tlaenges  weer, 
Hs,  U.  19,^^1  r^  (Assendelft,  a°1579),prov. 
archief.  —  Evenzoo  eertyds  elders  in  N.- 
Holl.  II  Item  noch  omtrent  half  gersmeed- 
lant,  Hs.  V.  Egmond  E,  pi  v^  (an457). 
Twee  geersen  maedlants,  oZrf.,  /""S  r^.  — 
Ma  ad  land  wordt  in  Friesl.  nog  gebe- 
zigd in   tegenstelling  met  greid. 

Jttaadren,  znw.  vr.  Daarnaast  Meed- 
ven.  Naam  van  een  stuk  land  te  Assen- 
delft. Thans  onbekend.  —  Zie  maad.  II 
Die  meedtven,  Polderl.  Assend.  I  /'*>33  r« 
(an599). 
maag)  znw.  vr.;  vgl.  bedelaabsmaag. 
Maal  (I),  znw.  m.;  zie  mbi. 
-maal  (II),  vgl.  katjbmaai. 
maaien,  zw.  ww. ;  vgl.  schabbbmaaiek. 
maaier,  znw.  m.;  vgl.  maddeb. 
maalreed,  bnw.  Gereed  om  gemaaid  te 
worden,  van  gras.  II  't  Gras  is  maaireed. 
—  Evenzoo  in  de  Beemster  (bouman  66). 
Maaisesstak,  znw.  onz.  In  het  meerv., 
als  naam  van  land  te  Assendelft.  Thans 
onbekend.  II  Arent  Floeren,  genaemt  de 
Maysesstucken  (in  het  Blokweer),  Maatb. 
Assend.  (an635}. 
Maaismaand,  znw.  vr.;  zie  meimaand. 
maal,  znw.  vr.  en  onz.  Daarnaast  meel. 
Zie  de  wdbb.  —  1)  Keer.  ||  'tisnonveur 
de   leste  meel,  dat  ik  je  verbied.   Hg 
heb  dut  meel  {dit  maal)  'en  hoop  visch 
'evongen. 
2)  Onz.  MaaHyd.   \\  Wat  'en  lekker 


Digitized  by  LjOOQiC 


603 


MAAL. 


MACHAAI. 


604 


meeltje.  —  Vgl.  popjbshaal,  spüitmaal, 

TBOOSTMAAL. 

3)  Onz.  Steeds  in  den  ouden  vorm  m  eel. 
—  a)  Melkstond,  de  tijd  waarop  de  koeien 
gemolken  worden,  \\  Wie  moest  er  op  dat 
meel  melken?  't  Is  toch  zoo  duur  dat  de 
boer  ziek  is,  nou  moet-i  ieder  meel  'en 
melker  huren.  As  *en  koe  'ekalfd  heb, 
ken-je  mit  'et  negende  meel  de  melk  weer 

koken.  —  Vgl.  NEGBNDEJfSBLS-MBLK.  —  h) 

De  hoeveelheid  melk  die  op  één  meel  van 
een  koe  gemolken  wordt.  \\  De  zwart-bonte 
heb  'en  best  meel  'egeven.  Wat  'en  klein 
meel  vanavend,  *et  meel  van  vanmorgen 
was  veul  grooter.  —  Overdr.  ook  van  de 
hoeveelheid  die  een  klein  kind  te  gelijk  wa- 
tert, irt  Is  maar  'en  klein  meeltje.  —  c)  De 
hoeveelheid  melk  die  de  gezamenlijke  koeien 
op  één  melketond  geven,  ||  Ëen  meel  melk. 
We  hebben  vanmorgen  maar  'en  klein 
meel.  —  In  denzelfden  zin  zegt  men  in 
Friesl.  miei  (halbbbtsma  943);  in  het 
Stad-Fri.  maal.  —  Vgl.  melbn. 

4)  Onz.  Moedervlek.  Meestal  in  verkl. 
m  e  e  1 1  j  e.  il  Ze  heb  'en  meeltje  op  er  wang. 

maaiiy  znw.  vr.  Daarnaast  meen.  Zie 
de  wdbb.   ||   De  meen  skijnt  helder.  — 

Vgl.  MAANSTUK. 

Ook  als  naam  van  een  stuk  land  onder 
Westzaan,  in  de  Middel.  ||  De  Maan.  — 
Evenzoo  vindt  men  onder  Landsmeer  stuk- 
ken land  die  zoo  heeten  en  slooten  die 
Maan  sloot  zijn  genaamd,  il  De  Maen- 
sloot,  van  Stemans  tot  het  Oost  Ent  van 
Aeltje  Tuyns-moer  toe.  De  Wester-Maen 
sloot,  tot  de  Zuyd-zy  van  Heerooms-m aen 
toe  ..  De  Voormaan  sloot,  van  deKeern- 
sloot,  tot  de  Maensloot  toe  (alles  gelegen 
in  den  Eerkepolder),  Keuren  v.  Waterl. 
(a'*1685).  De  Mane  hebben  (d.i.  omvatten) 
54  Deymt,  ald.  63  (an635). 

maand^  znw.  vr.  Meerv.  maande, 
soms  ook  maan  te.  Zie  de  wdbb.  —  De 
oude  vorm  meend  wordt  zelden  meer 
gehoord.  ||  Ilij  is  al  drie  maante  ziek.  — 
Zegsw.  Om  de  maand  loopen,  alle 
maanden  h^  bepaalde  personen  een  gift  ko- 
men halen;  van  armen,  vooral  arme  wedu- 
wen.  Vandaar  maandlooper,  maand- 
loopster.  II  Ouwe  Trijn  loopt  bij  me  om 
de  maand.  Ik  heb  'en  paar  arme  weeu- 
wen,  die  om  de  maand  loopen.  Ze  wil 
gien  maandloopsters  hebben. 

maandlooper,    -loopster,    znw.;   zie 


maankop,  znw.  vr.  Papaver.  Vroeger 
ook  in  den  vorm  mannekop.  ||  Dies 
ick  klage  laet,  en  vroegh,  dat  iok  dus 
onnoosel  koome  . .  of  ick  Manne-koppe 
droegh;  daer  ick  nochtans  ben  vol  klaer- 
heyt  wel  doorspickelt  met  de  waerheyt, 
SCHAAP,  Bloemt,,  voorwerk  hl.  17. 

maanstuky  znw.  onz.  Daarnaast  m  e  en- 
stik.  Meestal  in  het  meerv.  Ook  wel 
halve-maanstukken  geheeten.  —  a) 
In  molens.  De  beide  halve-maanvormige 
stukken  hout,  die  het  hoof dbestanddeel  van 
een  bonkdaar  (zeker  wiel)  vormen.  Zie 
Gfroot  Volk.  Moolenb.  II,  pi.  2.  —  b)  In 
pellergen.  De  beide  verschuifbare  halve- 
maanvormige  houten  schijten  op  den  maal- 
zolder  rondom  het  steenspil,  welke  dienen 
om  het  stof  uit  de  ruimte  boven  den  steen 
te  weren. 

Maartje,  vrouwennaam;  vgl.  ma. 

maas,  znw.  vr.;  zie  hask  en  vgl.  op- 

MAZBN. 

maat  (I),  znw.  vr.  Zie  kopte  maat 
en  streekte  maat  op  kopt  en  stebbkt. 
—  Vgl.  verder  de  volgende  maten  voor 
natte  waren:   biertje,  lipje,  mekgblbk, 

MUD,  MUTSJE,  NAP,  PINTJE,  SLEEPJB,  TIENTJE, 

TON,  VIJFJE.  —  Voor  droge  waren  :achel, 

BORD  II,  KOP,  KWARTIEBTJB,  MEBTJE,  SCHE- 
PEL, viBRLiNO.  —  Gewichten:  kilopond, 
LOTJE,  MERKJB,  VBRBEL,'  WICHTJE.  —  Land- 
maten :  ACHBL,  Bu(i)nDER,  DAGWERK,  DBIMT, 
OBEBD,  OBERS,  KOEGANK,  KOBVBN,  KOEWEIDE, 
MAD. 

maat  (II),  znw.  vr.;  zie  maad. 

maatboeky  znw.  onz.  Polderlegger,  ka- 
daster, register  van  eigendommen,  \\  Een 
stuk  land,  volgens  het  maatboek  groot 
520  roeden.  Ëen  oud  maatboek  van  Krom- 
menie. 

maehaai  (met  klemt,  op  chaai),  znw. 
Daarnaast  m  o  chaai.  Zekere  geweven 
stof.  Gebloemd  damast,  dat  in  verschillende 
kleuren  en  patronen  verkrijgbaar  was.  De 
stof  wordt  thans  niet  meer  vervaardigd, 
doch  er  zgn  nog  vele  kleedingstukken 
van  maehaai  bewaard  gebleven.  —  Het 
woord  leeft  ook  voort  als  geslachtsnaam 
MAGCHAT.  Il  Me  grootvader  droeg  'en 
hemdsrok  van  maehaai  en  daar  was-i  heel 
grootsch  op.  Kalamink  87 '/j  el  k  ƒ0— 9—0; 
stores  15  el  a  ƒ0— 7—0;  machaay  5Vj  el 
k  ƒL— ;  estemien  (estamine)  36 Vs  el  a 
ƒ0— 3— 8;  sarsie  de  niem  (serge  dêNtmes) 
4  el  k  ƒ0— 18— O,  Hs.  invent.  (Jisp,  an780), 


Digitized  by  LjOOQiC 


605 


MACHAAI. 


MADDER. 


606 


prov.  archief.  Twee  bruyne  mochaje  rok- 
ken, idem,  —  Vgl.  Ofra.  moaquayat, 
m.,  8orte  de  serge  (godbpboy  V,  428). 

machine  (aitspr.  ook  maaien  en  ma- 
sten),  znw.  vr.;  ook  wel  onz.  ||  Het  machine 
is  kapot  en  nou  staat  'et  fabriek. 

mady  znw.  ooz.  Ook  wel  geschreven 
mat.  —  1)  In  dezen  zin  geen  meery.  Bij 
het  maaien  van  land.  De  strook  gronds 
die  achtereenvolgefts  door  den  zwaai  van 
de  zen  wordt  schoongemaaidf  het  afge- 
maaide gedeelte  tusschen  twee  zwaden.  \\ 
Het  mad  is  of  {de  lengte  van  een  zwad 
is  afgemaaid,  de  maaier  is  aan  het  eind 
van  het  zwad).  Hg  trekt  'en  goed  mad 
{ran  een  maaier  die  met  lange  streken 
maait) ;  evenzoo :  hy  slaat  er  'en  goed  mad 
of.  't  Is  gien  beste  maaier,  hg  trekt  zijn 
mad  niet  {als  iemand  geen  flinken  slag  te 
gelijk  afmaait,  maar  luie,  kleine  streekjes 
doet).  Er  is  'en  goed  mad  'maaid.  M\jn 
mad  is  breeër  {breeder)  as  joues.  Iemand 
op  'et  mad  kommen  {hem  onder  het  maaien 
inhalen).  —  Zoo  ook  elders  in  N.-Holl.  In 
Oost-Friesl.  is  mat  in  dezen  zin  mann. 
(koolkan  2,  582).  Es.  Kool  vermeldt 
(iemand)  op  het  mat  komen  in  den 
overdrachtelgken  zin  van  op  de  daad  be- 
trappen. Evenzoo  in  het  Stad-Fri. 

2)  Zekere  landmaat;  eigenlgk  zooveel 
land  als  een  maaier  op  één  dag  kan  maaien. 
Men  rekent  het  mad  op  "/s  morgen  of 
400  O  roeden.  De  benaming  is  thans  wei- 
nig gebrnikelgk.  Synon.  deimt,  dagwerk.  || 
Een  madt  meedts  {hooiland),  Hs.  U.  20, 
/•ni2  r^  (Assendelft,  an583),  prov.  archief. 
Drie  maden  lants  . .  binnen  den  ban  van 
Westzaenen,  Hs.  T.  118,  f^^Q  f?o(an564), 
aldaar.  Een  ven,  groot  ontrent  twee  ma- 
den, Hs.  r.  242,  ƒ027  r»(Ji8p,an613),  aldaar. 
Die  ghemeen  Gheboeren  van  Westzaan- 
den  ende  Crommenie  (sullen)  te  samen 
repareren,  opmaecken,  onderhouden,  ende 
verstoelen  als  't  behoort,  madts  madt- 
gelgcke  {naar  rato  der  maden),  Henren 
voorsz.  Zeeburgh,  Sluysen  ende  Laghen- 
djjck,  Priv.  v.  Westz.  91  (a"1532).  —  Ook 
in  den  naam  van  vele  stukken  land.  || 
Het  Schoone  madje  (te  O.Zaandam).  Het 
Fijne  matje  (te  Wormerveer).  Gerrit  Jansz. 
langhe  twee  mat,  Piet  Joosten  vierdalt 
mat,  Maerten  Jansz.  jongh  Aernden  see- 
ven  madt,  Maatb.  Assend.  (a01634).  Noch 
tmadt  voor  zgn  deur,  461  (roeden),  Pol- 
dert. Assend.  I /"^lO  f<^  (a'*lo99).  Die  Spaens 


tweemaed  (in  Jancke  Maerts-weer),  Stoelb. 
Assend.  f^è  v^  (einde  16de  e );  Mari  Kees 
Maert  Mouris,  Spaense  twee  maed  (aldaar), 
Maatb,  Assend.  (a°1633).  De  Driemaat  (in 
den  Kalverpolder),  Custb.  (an741).  De 
Viermad  (in  den  Achtersluis- polder  onder 
O.Zaandam).  De  Vyfmaad  (in  den  Kalver- 
polder). Jan  Claesgen  sevenmaede.  Pol- 
dert. Assend.  I  fn^  r«  (8°1599);  de  seeven- 
maedt,  Maatb.  Assend.  (8*^1635).  Seren 
maad  (d.i.  's  heeren  maden).  Poldert.  Kromm. 
(an665),  f  nu  (te  Krommenie  op  den  Hei- 
ligeweg); t'sere  madt,  ald.  (an680),  flS. 
—  Een  buurt  te  Krommenie,  tegenover 
den  Heilige  weg,  heet  h  e  t  M  a  d ;  ook  in  de 
17de-eeuwsche  maatboeken  het  Madt.  || 
Hij  woont  op  'et  Mad.  —  Vgl.  de  samenst. 

MADHAKEN,  MADKAMP,  MADSLOOT,  HADVBEN, 
en  BOBELKE-,  BRBB-,  HEIGBAS-,  HEUBELS-, 
KLAM-,  REUDE-,  SCHEPPEN-,  VENMAD ;  zio  Ook 

DEiUT.  —  Mad  Cm  at)  als  landmaat  is 
ook  elders  gebruikelyk;  zie  de  wdbb. 

madder,  znw.  m.  Maaier.  Thans  ver- 
ouderd. Dat  het  woord  vroeger  gebrui- 
keiyk  was  blgkt  uit  landnamen  te  Assen- 
delft,  die  echter  thans  evenzeer  onbekend 
zijn.  II  Madders-weer,  Hs.accoord(aPlb6H), 
archief  v.  Assendelft  (ook  Handv.  v.  As- 
send. 140,  waar  foutief  gedrukt  staat  ,Mad- 
dens  Weer").  Die  lange  camp  in  madders 
weer.  Poldert.  Assend.  I  fn9  v^  (an599). 
Hetzelfde  weer  lands,  dat  waarschijnlijk 
genoemd  is  naar  een  voormaligen  bezit- 
ter met  den  naam  of  bynaam  de  Madder 
(Maaier),  komt  ook  voor  onder  den  naam 
,'s  Maaiers- weer".  ||  Tsmaeyers-weer, 
Stoelb.  Assend.  f^hl  f»  (einde  16de  e.).  Een 
stncke  landts  genaemt  tsmaeyers  vent- 
gen  . .  leggende  in  tsmaeyers  weer,  Hs. 
ü.  19,  /""öO  pO  (an579),  prov.  archief.  Een 
stucke  landts  genaempt  die  maeyeren, 
soe  groot  ende  cleyn  alst  gelegen  is  in 
tsmayers  weer,  ald.,  /•"52  r<'(a«l 579).  Ver- 
der vindt  men  in  hetzelfde  weer  ook  een 
stuk  land  genaamd:  MadderswerfiP,  Pol- 
derl,  Assend.  I  ^^25  r<»  (an600).  —  Eer- 
tijds was  madder  ook  elders  in  N.-Holl. 
in  gebruik.  ||  *t  Slach-swaerd  inde  vuyst, 
gaat  (men)  kerven  inden  hoop,  ghelyck 
de  Madders  juyst  gaan  inde  May-tyd  met 
een  kromme  rug  gheboghen  met  open  boe- 
nen wyd,  met  neer-gheslaghen  ooghen 
end'  zweyend'-armen  styf  af-scherven  mad 
voor  mad  't  gras  dat  vlus  weligh  stond, 
dat  leggens'  af  op  zwad,  schaghbn,  Alckm, 


Digitized  by  LjOOQiC 


607 


MADDER. 


MAKER. 


608 


Beleg,  C2  v^.  Op  welck  Landt  van  Joost 
yan  Veen  eertydts  twee  Madders  ghevoch- 
ten  hadden,  ende  werde  de  saecke  be- 
richt by  Schoat  en  Schepenen  van  Heyloo 
(17de  e.),  lams  288.  Item  (betaelt)  un  mad- 
ders van  VI  daghen,  ellicke  dach  nii  sta- 
yers, Hs,  (Ëgmond,  a°1427),  Rgksarchief. 

—  In  de  Middeleen  wen  komt  ook  de  yorm 
mader  yoor;  ygl.  Rek.  d,  Gh'af,  v,  üoll,  1, 
889  (an345):  ,yan  raaderloen*' (maai7oon). 

—  Vgl.   MAD. 

madderen,  zw.  ww.,  intr.  Morsm,  mod- 
den  f  met  water  plassen  (de  Koog).  ||  Wat 
benne  jollie  daar  weer  an  'et  roadderen. 

—  By  yisschers,  van  een  niet-visscher 
die  in  de  visch  bezig  is,  er  in  zit  te 
knoeien:  Wat  maddert-i  in  de  visch.  — 
In  de  Wormer gebroikt men  madderen 
in  den  zin  van  hard  werken,  zich  aftob- 
ben, il  Ik  heb  de  hiele  dag  zoo  an 't  mad- 
deren 'weest,  dat  ik  haast  niet  meer  loopen 
ken.  —  Verderop  in  N.-floll.  beteekent 
madderen  tobben,  sukkelen,  met  alle  in- 
spanning aan  iets  bezig  zijn  zonder  zijn 
doel  te  bereiken  (Navorscher  21, 532).  Men 
vindt  het  woord  ook  in  verschillende  Ndd. 
dialecten,  b.v.  maddern,  in  water  of 
modder  woelen  (dawneil),  iets  bederven 
door  het  te  veel  aan  te  raken  (von  klbin), 
m  ft  d  d  e  1  n,  bezoedelen  ( vilmab},  m  a  d  d  e  n, 
onhandig  bezig  zijn  (d&hnbrt),  enz.;  zie  db 
JAGBB,  Freq.  2,  875.  —  Vgl.  afmaddbbbn 
en  gbmadobb. 

madelief)  znw.  vr.;  vgl.  stbaatmadb- 
ltbf. 

Madhakeo*  Naam  van  een  stuk  land 
teKrommeniedyk.  Thans  onbekend.  ||  Mat- 
haken,  Folderl  Kromm.  (a016C5),  fmb, 
Madt  haaken,  ald.  (an680),  fn20. 

Madkamp)  znw.  m.  Naam  van  een  stuk 
land  te  Assendelft.  Thans  onbekend.  — 
Vgl.  KAD.  II  De  suyder  madtcamp,  Maatb. 
Assend.  (a<>1635). 

Madftlooty  znw.  vr.  Naam  eener  sloot 
te  Wormer.  —  Vgl.  had. 

Madveeny  znw.  vr.  Naam  van  een  stuk 
land  te  Assendelft.  Thans  onbekend.  — 
Vgl.  KAD.  II  Aecht  Kees  Dircken  madt- 
veen,  Maatb,  Assend.  {aPlQU). 

mag,  znw.  vr.In  verkl.  magje  (uitspr. 
macchie).  Zekere  visch.  Puitaal,  hai.Zoar- 
ces  viviparus  (schlbgel,  De  Visschen  65)> 
We  hebben  veul  maggen  'evongen.  Wat 
*en  groote  mag.  —  Zegsw.  Een  magje 
in   de  maand  Mei  |  is  zoo  lekker 


als  het  door  van  een  ei.  —  Mag  is 
ook  elders  in  N.-Holi.  gebruikelijk.  Vgl. 
VALOOOOH,  Chron.  v.  de  Sijpe  66:  „Doe- 
men 1577.  jaeren  heeft  gheschreven  is 
opten  Sgpe  gevangen  in  korven  en  vuyc- 
ken  drie  duysent  guldens  aen  Mag  of 
daer  beneven,  in  tonnen  gesouten,  om  tot 
cabbeliaus  aes  te  gebruycken.'*  Evenzoo 
Chron.  v.  Medembl,  253:  ,voor  3000  gul- 
den aan  Maggen".  —  Bg  stariko,  Huts- 
boek  voor  den  Landman  346  heet  deze  visch 
magge  of  magaal;  ook  van  dalb  ver- 
meldt magge,  zekere  stekelvinnige  visch. 

mak  (I),  bnw.  Zie  de  wdbb.  —  Ook 
vermoeid,  afgemat,  lusteloos.  Ii  Ik  ben  mak 
na  die  wandeling.  As  je  zoo  heen  en  weer 
'evlogen  hebbe  wor-je  wel  wat  makker. 
Kleine  Ant  is  erge  mak  vandaag.  —  By 
VAN  DALB  vindt  men  het  woord  in  dezen 
zin  als  gewestelyk  vermeld.  —  Vgl.  de 
samenst.  korilak. 

Mak  (II),  vrouwennaam.  Verkorting 
voor  Mach  te  ld.  ||  Mak  heb  er  strak- 
kies  'eweest.  Ik  gaan  na  tante  Mak.  — 
Deze  afkorting  komt  ook  in  Friesland  voor. 

makelaar,  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  — 
Ook:  1)  In  het  kaartspel.  Matador.  [| 
't  Was  een  solo  met  zes  makelaars. 

2)  In  verkl.  raak  el  aartje.  Een  met 
haken  aan  een  deur  bevestigde  plank,  waar- 
tegen men  deze  laat  rusten,  als  men  de 
lucht  in  de  kamer  ververschen  wil.  Hetz. 
als  een  barbiertje;  zie  aldaar. 

3)  De  koker  achter  op  de  kap  der  palt- 
rokken,  waarin  de  vlaggeslok  geplaatst 
wordt.  —  Soms  ook  de  gedraaide  spits  op 
den  voor-  en  achtergevel  van  een  huis,  die 
gewoonlijk  gevel  wordt  genoemd.  Ma- 
kel a  a  r  is  in  dezen  zin  ook  elders  in  Holl. 
bekend,  en  komt  verder  voor  in  Vlaand. 
(db  bo)  en  in  het  Ndd.  Vgl.  koolmaic  op 
makeler  2. 

maken,  zw.  ww.  Zie  de  wdbb.  —  Ook 
afpassen  (by  het  teruggeven  van  geld), 
in  de  nitdr.  het  kunnen  maken.  || 
Een-je  'et  wel  maken?  Ik  ken  'et  niet 
maken,  ik  heb  gien  enkele  losse  cent.  — 

Zie  op  AANSLAG  CU  BINK,  OU  Vgl.  TOBUA- 
KEN  en  NIBUWMAAK. 

maker,  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  —  By  de 
kaasbereiding.  De  kaaskop  waarin  de  kaas 
gemaakt  wordt.  Evenzoo  elders  in  Holl. 
De  makers  verschillen  in  vorm  van  de 
zetters.  —  Vgl.  de  samenst.  blook-,  harb  , 

SCHOKNMAKER. 


Digitized  by  LjOOQiC 


609 


MAKKELIJK. 


MANEüYEL. 


610 


makkeiyk,  bnw.  Zie  de  wdbb.  —  Ook 
gemakzuchtig.  \\  H^  is  erg  makkeljjk.  Ik 
ben  vandaag  wat  makkelgk.  —  Zegsw. 
Ze  is  zoo  makkeiyk  as  Mariebuur 
(met  klemt,  op  Ma),  z\f  houdt  erg  van 
haar  gemak,  —  Vgl.  kakhakkblijk. 

mal 9  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  —  Zegsw. 
Alles  maltje  na  maltje  doen,  alles 
op  één  manier  doen,  *t  een  precies  zoo  doen 
ah  het  andei\  Even  zoo  in  de  Beemster, 
doch  men  zegt  daar  mal  je  (bouman  66). 

niulaberigy  bnw.  Brooddrpnken,  uitge- 
laten, door  het  dolle  A^en.  Weinig  gebrui- 
kelijk. 11  Wat  ben  ze  weer  malaberig. 

malen  (I),  st.  ww.;  vgl.  blokmaaldeb, 
GSKAAL  en  halbbij. 
*malen  (II),  zw.  ww.;  zie  melen. 

malerij)  znw.  yr. ;  zie  een  zegsw.  op  kap. 

mallnker^  znw.  m.  Innand  die  zwak 
en  krukkende  ie.  Fra.  mal  in  gr  e.  ||  't  Is 
zoo'n  malinker,  maar  as  ik  *em  wegstuur 
is-i  heelegaar  buiten  yerdienste. 

Mallegaty  znw.  onz.  Een  opening  in 
den  Lagendijk  op  het  Noordein d  van  Zaan- 
dam, waarin  een  sluis,  de  Mallegats- 
sluis.  In  1684  werd  bet  Mali  eg  at  ver- 
legd naar  de  Breedweersloot  en  aangeno- 
men als  scheiding  tusschen  Zaandam  en 
Koog;  zie  Priv.  v.  Westz,  313. 

maliemiering  (met  hoofdtoon  op  mie), 
znw.  vr.  Mamiering,  buis  van  leer  of  zeil- 
doek, tot  verschillende  doeleinden.  Zie  voor 
den  oorsprong  vbrcoullib  168,  en  vgl. 
OUDEKANS  4, 260,  waar  de  vorm  mammie- 
ring vermeld  wordt.  —  1)  In  een  oliemo- 
len.  De  slappe  leeren  zak,  die  met  een  soort 
van  houten  stop  in  de  oliepomp  wordt  ge- 
zet om  het  morsen  te  voorkomen  en  waar- 
uit de  olie  door  den  trechtei*  in  de  vaten 
wordt  gebracht. 

2)  In  een  papiermolen.  De  zeildoeksehe 
slang,  die  van  de  kleine  naar  de  groote 
pomp  voert.  \\  De  maliemiering  is  lek. 
Een  mal  miering  tot  d'  moolenpomp,  Hs, 
invent.  papiermolen  (8*^1774),  verz.  Honig. 

3)  Bg  de  brandspuit.  De  slang  van  de 
zuigerpomp  naar  de  perspomp. 

mallig)  znw.  vr.  Yerkl.  m  al  1  i g j  e  (uit- 
spr.  malUehie).  Alleen  inuitdemallig 
en  uit  een  mal  lig  je,  uit  denjok.Eei 
tegenovergestelde  van  uit  de  waars.  || 
Wie  knikkert  er  mee  uit  de  mallig?  Je 
moete  der  niet  boos  om  worre;  't  was 
maar  uit  'en  mallechie.  —  Mallig  is 
misschien  afgekort  uit  malligheid. 


mal-oor  (met  klemt,  op  mal),  znw.  m. 
en  vr.  Oek,  dwaashoofd,  malloot.  ||  't  Is 
zoo'n  maloor.  —  Vgl.  obk-oob. 

mamiering,  znw.  vr.;  zie  mallbmiebino. 

mamiieky  bnw.  Naar  de  moederborst 
verlangende  (Krommenie).  ||  Dat  kind  is 
toch  zoo  mam  ziek. 

man,  znw.  m.  Meerv.  ook  mans  en 
mans  en.  Verkl.  mantje;  vroeger  ook 
man  je.  Zie  de  wdbb.  ||  De  mans  benne 
de  heele  dag  vanhuis.  Als  dan  (nl.  op 
avondvisites)  zitten  de  mansen  (zoo  wor- 
den de  mannen  gemeenlyk  door  hunne 
vrouwen  genaamd)  van  elkander  af  aan 
eene  bgzondere  tafel,  ook  wel  in  eene 
bijzondere  kamer,  Karakter seh.  277.  — 
Zegsw.  Hg  is  zoo  rijk  as  't  mantje, 
h^  is  rijk.  \\  Heb-je  twee  kwartjes  van 
oome  'ekregen?  wel  kind,  nou  ben-je  zoo 
rjjk  as  't  mantje  {wat  ben-je  rijk/),  —  Hg 
heb  er  zeker  'en  zwart  mantje 
*ezien;  als  iemand  ergens  in  lang  niet 
is  geweest.  Gewoonlijk  spreekt  men  echter 
van  ergens  de  zwarte  kat  (d.i.  een 
heks)  gezien  hebben.  —  De  dooie 
man,  in  een  pelmolen.  Een  staande  hou- 
ten spil  van  omtrent  2  M.  lengte,  die  door 
middel  van  snaren  de  beweegkracht  naar 
de  harp  en  de  waaierij  overbrengt.  —  Man 
en  vrouw,  bg  het  domineeren.  Dubbel- 
een.—  Eenbarnde  man,  zieopBARifEK. 

—  Zie  verder  de  samenst.  mannetouw, 

MAVSHOOFD,  OU  BEENDBB-,  HOPPBDOPJES-, 
KEBF-,  KOOP-,  KBOLLBMAN. —  Vgl.  Ook  LOLLE- 
HANSDOOP   en  XANNBK. 

mand,  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  —  Een 
mandje  zetten,  met  Sinterklaas ;hetz. 
als  elders  een  klomp  zetten.  —  Zie 
een  zegsw.  op  korf  en  pruim  en  vgl.  de 
samenst.  liukebmand,  bapmakd. 

mandsehndding,  znw.  vr.  Gebroken  be- 
schuit, beschuit  die  bij  het  venten  door  het 
schudden  van  de  mand  gebroken  is  en  voor 
minderen  prijs  wordt  verkocht.  ||  Haal  ers 
voor  'en  dubbeltje  mandschudding. 

man  e,  znw.  onz.  Maanzaad.  ||  Hoeveul 
blauw  mane  leit  er  nog  in  't  pakhuis? 
Ik  heb  allienig  maar  mane  voor  je  te 
koop.  Moet  je  gien  mane  van  me  koopen  ? 

—  Evenzoo  hoogerop  in  N.-Holl. 
manenvel,  znw.  vr.  Steeds  in  het  meerv. 

en  verbonden  met  raar.  Rare  maneu- 
vels,  rare  grimassen,  vreemde  manieren 
(de  Wormer).  ||  Jongen,  maak  toch  niet 
zokke  (zulke)  rare  maneuvels.  Hij  het  ook 

89 


Digitized  by  LjOOQiC 


611 


MANEUVEL. 


MARK. 


612 


rare  maDeuyels  (hü  is  zonderling  in  zifn 
manier  van  doen).  Wat  maakt  dat  peerd 
rare  maoeavels  {als  het  b.v.  in  het  land 
ligt  te  rollen),  —  Ëvenzoo  in  Frieal.  en 
elders  manen  vers,  in  Gron.  meneu- 
yers,  in  den  zin  van  kuren,  kunstgrepen. 
Fra.  manoeuvre. 

mangrelen,  onpers.,  zw.  ww.  Begrooten, 
aan  het  hart  gaan,  \\  't  Mangelt  me.  dat 
ik  'et  kwgt  ben.  *t  Mangelde  ham,  dat-i 
der  zoovenl  geld  voor  geven  most.  —  Vgl. 
Ned.  mangelen,  ontbreken,  missen, 

mannekop)  znw.  vr.;  zie  maankop. 

manneny  zw.  ww.,  trans.  Vermannen, 
meester  worden,  overweldigen.  \\  Ik  ken 
'em  niet  mannen  (ik  kan  hem  alleen  niet 
aan).  Help  me  'en  handje,  ik  ken  die 
zware  balk  allien  niet  mannen  {niet  alleen 
hanteeren),  —  Ook  bg  hoopt  komt  man- 
nen in  soortgelgken  zin  voor,  b.v.  Ned, 
Hist,  289  ,Naa  't  mannen  van  den  mees- 
ten buyt." 

maunetoiiWy  znw.  onz.  Bij  molenma- 
kers. Een  stevig  touw,  dat  over  eenseh^f 
loopt,  en  waaraan  een  blokje  bevestigd  is, 
dat  tot  zitplaats  dient  voor  den  man,  die 
met  dat  touw  naar  boven  geheschen  wordt 
om  herstellingen  aan  den  molen  te  doen.  \\ 
Neem  'et  mannetonw  mee. 

manshoofdy  znw.  onz.  Man,  echtgenoot. 
Weinig  gebroikelgk.  ü  Heb-je  me  mans- 
hoofd  ook  'ezien?  —  Evenzoo  elders  in 
N.-Holl.  {Taalgids  l,  284);  in  de  17de  e. 
ook  bg  voNDBL  e.a.  (zie  oudbmans  4, 275). 
Vroeger  ook  man  hoofd.  ||  Zgt  lief  u 
Man-hooft  aengenaem,  in  't  goede  altgdt 
gehoorsaem:  Bemint  dgn  Wgf,  gelgck  a 
eygen  Igf,  soetbboom,  Lust-hofje  161. 
Dezen  vorm  vindt  men  ook  in  het  Mnl. 

—   Vgl.  WIJPHOOFD. 

mantel^  znw.  m.  Op  een  schip.  Zekere 
dikke  touwen,  tot  het  hijschen  van  zware 
vrachten  b^  het  ledden  en  lossen.  De  man- 
tels zitten  met  de  loopers  van  boven  aan 
den  mast  en  van  onder  aan  het  scheeps- 
boord.  In  Friesl.  heeten  ze  gezamenlgk 
het  want. 

margen^  znw.  m.;  zie  mobgbv  I. 

Maria,  vrouwennaam.  De  klemtoon  valt 
soms  op  de  eerste  lettergreep;  vroeger 
was  dit  waarschgnlgk  steeds  het  geval. 
Men  hoort  deze  uitspraak  b.v.  nog  in  het 
sterrelied  {Navorscher  44, 125):  ,Tot  Bet- 
telem,  die  schoone  stad,  waar  Maria  met 
henr  klein  kindeke  zat."  Zekere  vrouw 


heet  m  all  e  Marie  (^  w).  En  in  de  zegsw. 
zoomakkelgkalsMariebunr  wordt 
dit  laatste  woord  geaccentueerd:  j,  w  j,. 

—  Ook  in  de  Groninger  Ommelanden 
wordt  Moaria  zoo  uitgesproken  (molsiu.  6). 

—  Vgl.   MARBIB. 

marie  (I)  (met  klemt  op  ma),  znw.  vr. 

—  1)  Zeker  gereedschap  bg  het  heien  met 
de  hand.  Een  lange  stok  met  in  het  mid- 
den een  holte,  die  om  den  heipaal  pasi. 
Vóór  het  heien  zet  men  den  paal  op  den 
grond  en  de  marie  er  boven  op.  Aan  de 
marie  gaan  dan  5  of  6  mannen  hangen 
om  den  paal  een  eind  in  den  grond  te 
drukken.  Daarna  wordt  de  marie  wegge- 
nomen en  begint  het  heien. 

2)  De  lange  marie,  in  zeker  kinder- 
rijm als  benaming  voor  den  middelvin- 
ger. II  ,Te  bed,  te  bed,"  zei  Duimelot  ,Ik 
heb  nog  niet  gegeten,"  zei  Slikkepot 
«Waar  zei  ik  *et  vandaan  halen?"  zei 
de  lange  Marie.  «Uit  vaders  kassie,"  zei 
de  Gouwe  ring.  «Dat  zei  ik  verklappen," 
zei  het  kleine  ding. 

marie  (II)  (met  klemt,  op  ma),  znw. 
vr.  —  Oude  zeug  (de  Wormer);  meest  in 
ongunstigen  zin.  Het  is  geen  compliment 
voor  een  varken  als  men  het  zoo  noemt.  || 
Hè,  wat  'en  ouwe  mane.  Vooruit,  marie, 
in  je  hok.  —  Even  zoo  in  de  Beemster 
(bouman  70). 

Marie(n)h6m)  znw.  m.  Naam  van  ver- 
scheidene bg  elkaar  gelegen  stukken  land 
te  Assendelft,  tusschen  Vlietsloot  en  Blok- 
sloot.  Thans  onbekend.  ||  Drieaokersge- 
naempt  marie  hemmen,  't  bree  maryen 
hem  opte  Vlietsloot,  Poldert.  Assend,  I 
r°98  t^  (aneOO).  De  erfgenamen  van  Jan 
van  't  Hof,  de  2  marye  hemme ;  genaemt 
de  marye  hemme;  Comelis  Jansz.  Marye 
hem  genaemdt,  Maatb,  Assend,  (a^l635). 

maris  (met  klemt,  op  ma),  znw.  Alleen 
in  zeker  rgm  bg  het  bok-bok-stavast  spe- 
len (Westzaan):  Tik-tak-taris,  gat  op  de 
maris,  schilder  op  den  bok,  hoeveul  horens 
staan  der  op? 

marky  znw.  vr.  Steeds  in  het  meerv. 
de  Marken,  als  naam  van  een  aantal 
stukken  land.  Deze  marken  zgn  wel 
oorspronkelgk  landergen  geweest,  die  aan 
de  gemeenschap  toebehoorden,  evenals 
de  marken  in  Friesl.  en  elders.  Het 
blgkt  niet  in  welke  eeuw  het  oude  ver- 
band is  opgeheven.  Stukken  in  de  marken 
gelegen   heeten  ook  het  markenland. 


Digitized  by  LjOOQiC 


613 


MAKK. 


MARSCH. 


614 


de  marcksyen,  het  mark  en  tj  e,  enz.  il 
Tê  Asaendelft:  Jacob  Lyolaesen  marcken 
(in  Lyclasen-weer),  Stoelb,  Asaend.  f^\ 
v^  (eiode  16de  e.),  Dirok  Maertsz.,  't  mare- 
kentgen  (in  Steffens-weer),  ald,,f^Z  r^ 
TrjJD  Heynen  marckentgen  (in  Lange- 
laanderweer),  ald.,  f*2i  f°.  Roel  off  Zyinons, 
die  maroken  (in  Symons-weer),  ald,f^6 
i^.  Een  stncke  landts  genaempt  tmaroken- 
tgen  leggende  in  SymonTyten-weer,  Es, 
ü.  19,  fm  r^  (a,nbm,  prov.  archief.  Een 
stncke  landts  genaempt  marox  ven,  II s. 
ü,  20,  r^225  ro  (an584),  aldaar.  Een  stuoke 
landts  genaempt  tmarkenlantgen,  aZd., 
f°249  f-o  (a"1584).  Dat  marckentgen,  Pol- 
derl.  Aasend.  I  /"«IIO  t-^  (a"1600).  Die  mare- 
ken, ald.f  p\20  r°.  Maerkelant  aende  wech, 
ald^  f^20  r»  (aneOO).  Cornelis  Miewes- 
sen,  de  marckes  ven;  Cornelis  Heyn- 
dricksen,  de  marckes  veen  (in  Jan  Jacob 
Coppes-weer);  de  marcken  op  de  Kayck, 
Maath.  Asaend.  (an635).  —  Te  Kromme- 
nie: *t  Markentje  (op  het  Weiver),  Polderl. 
Kromm.  (a°1665),  /•«122.  —  Vgl.  verder 
de  Marken  benoorden  Enollendam  bij  het 
dorp  Marken -binnen.  ||  Cornelis  Dircksz. 
Blom,  woonende  op  de  Marcken  inden 
banne  van  üy tgeest,  Weeskamei'hoek  W  5 
p^  v^  (a^l670),  archief  v.  Krommenie. 

Marke^  znw.;  zie  meukb. 

Markerir,  znw.;  zie  mbbkbbif. 

markty  znw.  vr.  Daarnaast  mart. Zie 
de  wdbb.  li  Ik  kom  van  de  mart.  Me  man 
is  na  de  mart.  Was  'et  drok  op  de  mart? 
—  Evenzookoemart,keesmart(Araa^ 
markt),  enz. 

markiiS)  znw.  m.Meerv.  markussen. 
Op  een  vrachtschip.  De  kromme  balkjes  die 
dwars  over  het  ruim  worden  gelegd  als  on- 
derleggers voor  de  luiken.  Een  markus 
heeft  van  boven  een  gleuf,  waarin  de  grie- 
ten (zie  GRIET  III)  der  luiken  sluiten.  —  Vgl. 
by  VAM  LBNNEP,  Zeemans-wdb.  140  mer- 
kels o.  a.  in  den  zin  van  «staven  vier- 
kant ^zer,  waarop  de  roosters,  die  tot 
dekking  van  den  kuil  dienen,  rusten"  en 
van  „scheerstokken :  houten,  waar  de  lui- 
ken der  luikgaten  op  rusten." 

marleny  zw.  ww.;  zie  habbelbn. 

Marlingsven^  znw.  vr.  Naam  van  een 
stuk  land  te  Wormer.  De  dwarssloot  daar- 
langs heet  de  Marlingsdwars.  —  Het 
land  is  genoemd  naar  een  voormaligen 
bezitter.  In  1646  was  o.  a.  een  Jan  Pie- 
tersz.  Marlingh  schepen  van  Wormer. 


marrelon,  zw.  ww.  Zeilemakersterm. 
Het  lijk  aan  een  zeil  maken  door  er  met 
halve  steken  bensel  omheen  te  stikken.  M  ar- 
len  is  ook  elders  in  gebruik;  vgl.  van 
LBKKBP,  Zeemans-wdb.,  weilavd,  franck, 
VBBcouLLiB,  KOOLMAN.  —  Zio  ook  do  aflei- 
dingen mabbelpbn,  maebeltouw. 

raarrelpen^  znw.  vr.  Zeker  zeilema- 
kerswerktuig.  Spitshoorntje,  de  priem  om 
de  gaten  in  het  zeil  te  prikken  waardoor 
men  bif  het  marrelen  de  bensel  heensteekt. 

marreltonW)  znw.  onz.  B\j  zeilemakers. 
Zeker  soort  van  touw  waarmede  men  mar- 
relt,  bensel. 

Marrie  (met  klemt,  op  mar),  vrouwen- 
naam ;  hetz.  als  M arg  (met  klemt,  op  rij). 
Sommige  Margtjes  worden  steeds  Marrie 
genoemd.  Vgl.  mabie.  —  Zegsw.  Dat  is 
de  rekening  van  Marrie-boom: 
3  X  11  is  'en  daalder  en'enslokkie 
voor  de  haalder;  gezegd  als  iemand 
in  ZQU  nadeel  rekent  (Zaandam).  Marij 
Boom  zal  wel  een  bestaand  persoon  zgn 
geweest. 

marschy  znw.  vr.  Daarnaast  m  a  r  s  c  h  e. 
Het  maaiveld,  de  bovengrond  of  het  zwaard 
van  grasland  (Assendelft).  Thans  verou- 
derd. II  De  Bwoord  ofte  marsche  van  't 
landt;  ..  die  hoogte  (sal)  genomen  wor- 
den van  de  gemeene  marsche  van  't  land, 
Handv.  v.  Assend.  186  (8^567).  Een  ton 
hoogh  boven  't  marsch  van  't  lant,  Hs. 
ovei'  dijkschouw  (16de  e.),  archief  v.  As- 
sendelft. —  In  denzelfden  zin  vindt  men 
elders  marsch  en  mas,  dat  thans  even- 
zeer onbekend  is.  ||  Ende  wanneer  den 
Dgck-sloot  te  droogh  wert,  dat  men  die 
niet  bequamelgck  varen  magh,  soo  datter 
klachte  komt,  ende  dat  de  selve,  drie  weec- 
ken  na  de  klachte,  niet  opgeklaert  werdt, 
sullen  de  Ëygenaers  van  de  Landen  de 
selve  mogen  diepen  tot  vier  voet  diep, 
vande  Masoh  van  't  Lant  af,  sonder  die- 
per (keur  V.  Oostzonen,  a*»  1627),  lams  708. 
—  Evenzoo  in  Waterland.  ||  Dat  door  't 
hooge  Binne-water  . .  't  geheel  Land  van 
Waterland  nog  genoegzaam  plas  ende  ge- 
meen met  het  Water  stonde,  zo  dat  zy . . 
geen  vorderinge  kennen  doen  tot  't  maa- 
ken  van  haar  Plemp  werken,  door  dien  de 
Mas  van  't  Land  onder  gelegen  heeft  . . 
Te  min  also  't  Land  aldaer  zeer  ligt-dar- 
rig  ende  Veenig  is,  onde  zulks  niet  ver- 
dragen kan  dat  de  Dyken  ofte  Werken 
naar  behooren  daar  op  geleyd  mogen  wer« 


Digitized  by  LjOOQiC 


615 


MARSCH. 


MATVOGEL. 


616 


den,  want  dezelve  yolgeas  de  Bestedioge 
opgemaakt  zgnde,  niet  alleen  grootelgka 
zgn  zinkende,  maar  de  Mas  van  't  Land 
doet  scheuren  ende  barsten,  Octr,  v,  d,  Mee- 
ren in  WaterL  21  la'>1627).  —  Het  woord 
zal  identisch  ziJn  met  Ned.  marsch, 
mersch,  meers ch,  dat  o.  a.  ook  laag 
weiland  of  hooiland  beduidt;  zie  de  wdbb. 
De  beteekenis  is  dan  echter  zeer  ver- 
engd. Ook  in  Oost-Friesl.  staan  de  vormen 
marsk  enmask  naast  elkaar  (koolman 
2,  580). 

Marskamp,  znw.  m.  Naam  van  eenige 
stukken  land  te  Assendelft,  in  het  Blok- 
weer.  Thans  onbekend.   I|    Wyffe  Glaes, 
de   groote  snyder   (noorder)  marsoamp; 
Willem  Jacobsz.  Cuyper,  dejn  marsoamp, 
Maath,   Aasend.   (an635).   —  Vgl.   Ned. 
marsch,  raarschland,  moerassig  land, 
mart,  znw.  vr.;  zie  kaskt. 
nutöeli)  znw.  vr. ;  zie  marsch  en  mask. 
mask)  znw.  vr.  Maas^  van  een  net.  ü  £en 
net  mit  nauwe  masken.  Masken  zoo  wyd, 
dat  de  palings  er  deur  kennen.  —  Ëvenzoo 
elders  in  N.-HoU.  ||  Ënde  sullen  alle  Net- 
ten moeten  breedt  zgn  seven  hondert  vijf- 
tigh  Masken  ofte  Scholen,  Handv,  v.  Ench, 
232  b.  De  Schakels  en  sullen  niet  naeuwer 
mogen  wesen,  dan  onder  de  twintigh  over- 
gangen op  den  stock  ..  op  de  verbeurte 
van  de  Schakels  ende  ses  ponden,  op  yeder 
masch  die  naeuwer  . .  bevonden  wordt, 
ald,  344  6.  —  Ook  in  Gron.  (molema  257  6). 
In  Oost-Friesl.  kent  men  mask  e  endaar- 
naast  meske,  möske  (koolman  2,  581). 
In  Friesl.  mesk.  Zie  voor  verdere  ver- 
wante vormen  fbanck  op  maas. 
masselaar,  znw.  m.;  zie  mbtselaab. 
mast,  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  —  Zegsw. 
Ze    kennen  de   mast  niet  opkry- 
gen,  ze  kunnen  niet  met  elkaar  overweg , 
H  is  hot  en  haar.  Vgl.  habbbbombb  2,  68 : 
»Zy  moeten  maar  zien  hoe  zg  den  mast 
opkrggen'^  en   wolff  en  dekbn,  Corn. 
Wildschut  1,  60:  «Zonder  n  kan  ik  den 
mast  niet  overeind  krijgen." 
mat  (I),  znw.  onz.;  zie  mad. 
mat  (II),  znw.  vr.  Mot.  —  Sjnon.  mat- 
vogel)  zie  aldaar.  ||  Die  kist  mit  kleeren 
zit  vol  matten.  De  mat  is  er  in.  De  mat- 
ten vliegen  om  je  heen.  —  Tegenwoor- 
dig begint  Ned.  mot  den  dialectischen 
vorm  mat  te  verdringen.  —  Zegsw.  De 
razende  mot  zit  e r  i n (schertsend  van 
Jinnengoed  dat  gesleten  is  en  daarom  bui- 


ten gebruik  gesteld  moet  worden).  Ook 
elders  gebruikelyk.  ü  In  de  hemden  zit  de 
razende  mot ;  dat  ben  der  nou  al  vier  na 
mekaar,  die  of  bennen,  't  Is  of  de  razende 
mot  er  in  zit.  —  Den  vorm  mat  vindt 
men  ook  bg  de  ITde-eeuwsohe  N.-HoUan- 
ders  en  in  het  Mnl.  ü  (Ghy)  gaetgekleedt 
als  een  slaef  die  vuyl  werck  doet,  en 
uw  schoone  kleeren  die  eten  de  Matten, 
visscHBR,  Brabhelingh  (ed.  1669),  45.  De 
praler  (trekt  die  voordeel)  van  zyn  kleer- 
rgkschap,  erf-rgk  der  matten  ?,  spibghbl 
(ed.  VLAMING),  56.  lek  gheloof  niet  dat- 
ter  kostelgcker  aasingt  (aangezicht)  in 
de  stadt  is;  ist  niet  jammer  dattet  soo 
ghequelt  vande  madt  is?, bbbdbbo.  Klucht 
V.  d.  Koe  460.  Vgl.  het  ww.  vermat- 
ten, door  de  mot  verteerd  worden,  bg  vis- 
scHBB,  Brabbelingh  119:  «Dataensichtvol 
gekarbonokeide  datten,  moet  ghy  alle 
daeghs  dragen,  of  't  sou  vermatten."  — 
Ook  in  sommige  andere  dialecten  ver- 
toont het  woord  mot  vormen  met  a;  vgL 
Mhd.  matte  naast  motte.  Zie  verder 
de  wdbb.  —  Vgl.  mattio. 

matselaary  znw.  m.;  zie  mbtsblaab. 

matteboer,  znw.  m.  Iemand  die  mst 
vloermatten  langs  de  huizen  vent.  Meestal 
voert  de  matteboer  zgn  voorraad  met 
een  schuit  uit  andere  streken  aan.  VgL 
Ned  Wdb.  III,  166  vlg.  ||  Is  der  nog  wat 
noodig  van  de  matteboer? 

mattekees,  znw.  VeldHesch,  een  van  mat 
omgeven  drankflesch.  \\  Neem  de  matte- 
kees maar  mee.  —  Bg  van  dalb  wordt 
het  woord  opgegeven  in  den  verkl.  mat- 
tekeesje.  Het  is  ook  elders  in  N.-Holl. 
gebruikelijk  (Taalgids  1,  284). 

mattlgy  bnw.  Mottig,  door  de  mot  be- 
schduligd.  Weinig  gebruikelgk.  —  Zie 
HAT  II.  il  Twee  roode  mattighe  spreeties 
(spreien),  Hs.  (O.Zaandam,  a°1670),  prov. 
archief. 

matvogely  znw.  m.  Daarnaast  mat- 
veugel.  Ook  in  verkl.  matvogeltje, 
matveugeltje.  Mot  (de  vlindersoort). 
Lat.  Tinea.  —  Soms  spreekt  men,  onder 
invloed  van  Ned.  mot,  ook  van  motvo- 
g  e  1 1  j  e.  II  Slaan  die  matvogel  dood.  Pasop, 
dat  er  gien  matveugeltjes  in  de  kleerekas 
kommen.  —  Ook  het  insect,  datgewoonlgk 
suikergast  heet,  Lat.  Lepisma  saccha- 
rina  L.,  wordt  wel  matvogel  genoemd. 
—  Matvogel,  mot,  is  ook  elders  in  N.- 
Holl.  bekend  (Navorschet*  7,  149).  In  de 


Digitized  by  LjOOQiC 


617 


MATVOGEL. 


MEESTER. 


618 


Beemster  zegt  men  mot  vogel  (bouman 
67).  Vgl.  verder  mat.  Vogel  ab  tweede 
helft  van  vlindemamen  is  zeer  gewoon, 
vgl.  b.v.  bg  KIL.  botervogel,  pelle- 
vogel,  pennevogel  (pannevogel) 
en  Bomervogel  voor  vlinder;  zoo  ook 
in  andere  Gerro.  dialecten. 

mazzel,  znw.  m.  Een  goede  voordeélige 
hoop,  II  Daar  zel-i  'en  mazzel  mee  maken. 

—  Het  woord  zal  ook  wel  elders  bekend 
zgn.  Vgl.  Hebr.  masal,  gelukaater,  ge- 
luk,  Joodsch-Duitsoh  masseltohff, goed, 
veel  geluk. 

medey  bgw.;  vgl.  mbt. 

meedy  znw.  vr.;  zie  maad. 

meedoUen,  zw.  ww.,  intr.  Meegaan,  met 
iemand  medezeuren,  \\  Ze  was  weer  zoo 
an  't  op  'em  of  halen;  ik  dolde  maar  mee, 
want  tegenspreken  gaf  toch  niks,  maar 
ik  docht  bg  mezelf:  wat  ben jg 'en  akelig 
mensch.  —  Vgl.  dollbn  I. 

-meeg,  vgl.  oudbmbeg. 

meel  (I),  znw.  vr.  en  onz.;  zie  maal. 

meel  (11),  znw.  onz.  Zie  de  wdbb.  Zie 
verschillende  soorten  van  meel  op  pel- 
len. —  Niet  slechts  gemalen  graan  heet 
meel,  maar  ook  ander  fgn  stof,  dat  door 
malen  is  ontstaan ;  b.v.  in  molens  en  fabrie- 
ken de  ijzerdeeltjee  die  worden  afgevijld 
door  het  droogloopen  van  metaal.  ||  Ze 
hadden  de  as  niet  'esmeerd  en  toe  ik  der 
bg  kwam  lag  er  allegaar  meeL  —  VgL 
mblbn  I. 

meelmolen,  znw.  m.  Koornmolen.  2k>o 
ook  meelmolenaar.  —  Koornmolen 
is  niet  in  gebruik.  Meelmolen  komt 
ook  elders  voor. 

meeltyn,  znw.  vr.  Meelhak,  Thans  ver- 
onderd.  2^e  tuv.  ||  Een  meeltgn  met  twee 
doosen,  Hs,  invent,  Ploegh  (a^l704),  Zaanl. 
Ondhk. 

meen,  znw.  vr.;  zie  kaan. 

meendy  znw.  vr.;  zie  maand. 

meenen,  zw.  ww.  Daarnaast  mi  enen. 
Zie  de  wdbb.  ||  Hg  miende  der  niks  van. 

—  Vgl.  een  zegsw.  op  vbijbb.  —  Even- 
zoo miening,  't  is  mienens,  enz. 

meensebaar^  znw.  vr.;  zie  mibnsohaab. 

meente,  znw.  vr.;  zie  mibnt. 

meer  (I),  znw.  vr.;  vgl.  schaalsmbeb, 

WOBMBB,  en  MBBBMOLM,  MEBE8VEBIN0. 

meer  (U),  telw.  en  bijw.  Daarnaast  zel- 
den nog  mier.  Zie  de  wdbb.  ||  Hg  heb  mier 
knikkers  as  ikke  heb.  Ik  heb  er  nooit 
mier  'eweest.  —  Evenzoo  soms  ook  mie- 


rend iels,  meerendeelê.  —  Vgl.  mbbst  en 

MBBBBN. 

meeren,  zw.  ww.  Daarnaast  zelden  nog 
mieren.  Vgl.  mebb.  —  1)  Trans.  Meer- 
deren, van  een  kous.  ||  Een  kous  mee- 
ren. Ben-je  al  an  't  mieren?  —  Evenzoo 
vindt  men  bg  hooft  meeren  in  den  zin 
van  meerderen,  grooter  maken;  b.v.  ,het 
meerde  de  gramschap."  Zie  Uiüegk,  Wdh, 
op  Hooft  2,  257. 

2)  Intr.  Me.er  worden,  \\  Ik  ken  dat 
vleesch  niet  deur  me  keel  krggen;  'et 
meert  in  me  mond. 

meerkat,  znw.  vr.;  zie  een  zegsw.  op 

DOBMBN. 

meerkol,  znw.  m.  Alleen  in  de  uitdr.  de 
meerkoUen  dansen,  als  bg  het  doe- 
men van  de  lacht  de  weerkaatste  streep 
in  trillende  beweging  is.  Zie  op  dobmen, 
waaraan  deze  uitdrukking  moet  worden 
toegevoegd. 

meermolm,  znw.  m.  Een  soort  van  kost- 
bare, fijne  aarde  van  zeer  zwarte  kleur, 
waarvan  men  een  dunne  laag  over  bloem- 
perken strooit  ter  versiering.  Vroeger  wer- 
den soms  geheele  tuinen  met  meerroolm 
bedekt.  Volgens  overlevering  haalde  men 
deze  aard  eertijds  uit  de  Haarlemmer- 
meer; vandaar  de  naam  me  er  molm. 

Heersverlng,  znw.  Naam  van  een  stuk 
land  te  O.Knollendam.  ||  De  Meersvering. 
—  Daar  er  geen  oude  maatboeken  van 
den  polder  Wormer  bestaan,  zgn  geen 
oudere  vormen  van  den  naam  bekend.  Het 
stuk  heet  naar  de  Schaalsmeer,  waarbg  het 
ligt.  Wat  vering  hier  beteekent  blgkt 
niet;  vgl.  echter  vblino.  Aan  vering, 
stier,  valt  natuur! gk  niet  te  denken. 

meest,  bnw.  en  bgw.  Daarnaast  zelden 
mi  est.  Zie  de  wdbb.  ||  De  mieste  koeien 
bennen  al  van  't  land.  Hg  gaat  miest  vroeg 
na  bed.  —  Evenzoo  ook  miestentijd, 
mi  est  al,  enz.  —  Vgl.  mbbb  II. 

meenten,  zw.  ww.,  trans.  Mesten,  \\  Ik 
heb  'en  paar  kalven  'ehouwen  om  te  mees- 
ten. Ben  die  varkens  mit  akers  'emeest? 
Ik  leefde  ja  bykans  gelyk  de  stomme 
Beesten,  die  Godt  geen  dienst  en  doen, 
maar  zoeken  haar  te  meesten,  zo  zocht 
ik  ook  geen  dienst  aan  mgnen  Godt  te 
doen ;  maar  zocht  waar  dat  ik  kon  my  lek- 
kerlyk  te  voèn,  schaap,  Bloemt,  (ed.  1724), 
362.  —  De  vorm  m eesten  komt  ook  in 
het  Mnl.  voor. 

meester,  znw.  m.  Zegsw.  Meester 


Digitized  by  LjOOQiC 


619 


MEESTER. 


MEIZEN. 


620 


is  erg  verkouwen,  morgen  gien 
school,  schertsend  gezegd  als  iemand 
erg  bremt,  zgn  keel  schraapt.  —  Vgl.  de 
samenst.  dansmbestbb,  padmkestbb,  wkbl- 

MEESTBB. 

meestersflescbje  (nitspr.  meest^raflea- 
Mie),  znw.  onz.  Drankfieschjey  medic\jn- 
fieschje.  Van  meester  in  den  zin  van 
heelmeester,  ||  üaal  maar 'en  meestersfles- 
de  vol  terrepentgn. 

meestersknecht^  znw.  m.  Meester- 
knecht; de  voornaamste  knecht  op  molens 
en  fabrieken. 

meesterskrnldeti,  znw.  onz.;  alleen  in 
het  meerv.  Geneesmiddelen,  Van  mees- 
ter in  den  zin  van  heelmeester,  ||  'k  Heb 
toch  zooveul  geld  an  meesterskmien  ge- 
yen  moeten. 

meesterspotje,  znw.  onz.  Zalf  potje.  Van 
meester  in  den  zin  van  heelmeester,  \\ 
Der  staat  wel  'en  meesterspotje  in  de  kas, 
geef  dat  maar. 

meet  (I),  znw.  vr.;  zie  haad. 

meet  (II),  znw.  vr.;  zie  mbt  II. 

meeuw,  znw.  vr.  Daarnaast  mieuw. 
Zie  de  wdbb.  ||  Wat  vliegen  der  'en  mien- 
wen,  dat's  storm  op  til.  —  Zie  de  samenst. 

KOB-,    KOO-,     ZBEMBEUW,  CB   Vgl.   PA8T00B. 

meenwigy  byw.  Daarnaast  mieuwig. 
Slaperig.  —  Vgl.  heeuw.  il  Hy  keek  toch 
zoo  meeawig,  z(jn  oogen  vielen  temet  toe. 
Och,  och,  wat  kgk-je  mieawig;  gaan  maar 
gaaw  na  bed. 

Mei  (nitspr.  Maai,  soms  Mai),  znw.  m. 
Zie  de  wdbb.  —  Mei  houden,  by  de 
boeren  in  de  Wormer,  de  landhuur  beta- 
len. Deze  bet.  raakt  in  onbrnik,  daar  de 
Kerstdag  als  betaaldag  voor  Mei  in  de 
plaats  is  getreden.  Gewoner  is  Mei  bou- 
de n  in  den  zin  van  het  vee  uitjagen,  Ëven- 
zoo  in  de  Beemster  (bouhan  67).  Aldaar 
zegt  men  ook  by  het  ontijdig  verhuizen 
van  een  knecht  of  meid:  ,de  boer  heeft 
Mei  gehouden."  Vgl.  bbedebo,  Spa.  Brab, 
1805:  „Vroech  mey  te  maken  [met  de 
noorderzon  vertrekken),  deur  te  gaan  en 
te  betalen  met  betstroy,  daar  sal  ik  veur- 
sien.'*  —  Ook  in  Friesl.  zegt  een  meid  of 
knecht  die  uit  den  dienst  gaat:  Ik  h&ld 
M&ye. 

Meibloempje,  znw.  onz.  Zie  de  wdbb. 
—  Ook  schertsend  voor  een  warme  stoof, 
in  den  zomer.  ||  Moet  er  non  nag'en  Mei- 
bloempie  wezen,  moeder? 

meidy  znw*  vr.  Zie  de  wdbb.  --  Ook 


meisje.  Het  eene  kleine  meisje  zal  b.v.  de 
anderen  toeroepen:  , Meiden  kom  hier!" 
Ëvenzoo  elders  in  N.-HoU.  Vgl.  by  valc- 
ooGH,  Regel  d,  Schoolm,  14:  ,De  kinders 
sullen  op  loca  sitten  van  malcander . . , 
de  Meyden  sullen  sitten  in  een  loock 
alleen,  ende  die  Knechten  sullen  oock  sit- 
ten by  een,  nae  't  fundament  der  Scholen 
hem  is  streckende."  —  Zegsw.  ,N  e  t  p  a s," 
zei  de  meid,  en  ze  trok  'er  vaders 
broek  an  en  maakte  die  om  der 
hals  vast,  schertsende  uitbreiding  van 
juist  van  pas,  —  Vgl.  de  samenst.  baak- 
meid. 

Meien  ven,  znw.  vr.  Naam  van  een  stuk 
land  in  den  ban  van  Oostzaanden.  Thans 
waarschynlgk  onbekend.  ||  De  mey  en  ven. 
Poldert,  Oostz,  I  (17de  e.). 

meiery  znw.  m.;  vgl.  duinxaaibb. 

Heikeel tj e  (uitspr.  MctaikoeUjs),  znw. 
onz.  Een  zachte  wind,  \\  Er  waait  'en  Maai- 
koeltje.  —  Evenzoo  in  hetStad-Fri.  Mei- 
koeltje. 

Meimaand  (uitspr.  Maaimaand),  rnw. 
vr.  Daarnaast  soms  Maaismaand  (As- 
sendelft).  Z>e  maan(2  if«t.  1 1  Trou  w  maar,  kin- 
dertjes, in  de  Maaismaand,  de  zwèrigheid 
(zwarigheid)  komt  wel  achteran  (spreek- 
wijze). 

Meismaand,  znw.  vr.;  zie  MBixAAjfD. 

meizen,  zw.  ww.,  trans.  By  visschers. 
De  gevangen  visch  in  manden  aftellen  of 
afpassen  voor  den  verkoop.  Tegenwoordig 
alleen  van  haring.  Is  de  vangst  ruim  ge- 
weest, dan  wordt  de  visch  zonder  tellen 
in  de  manden  geworpen,  by  schrale  vangst 
daarentegen  telt  men.  ||  Ze  benne  an  de 
haring  te  meizen.  De  vangst  wordt  dan 
in  de  manden  'emeisd.  —  Evenzoo  spreekt 
men  van  afm eizen.  ||  Ziezoo,  de  visoh 
is  of  emeisd  {in  de  manden  verdeeld).  De 
ofemeisde  haring  ken  verkocht  worre 
{worden),  —  Het  woord  is  ook  elders  in 
N.-HoU.  gebruikelijk.  Vroeger  (en  mis- 
schien ook  nu  nog)  was  het  ook  de  term 
voor  het  aftellen  en  in  het  stroo  pakken 
van  bokking.  ||  Alsoo  veele  mesusen  dage- 
lycks  gebeuren  van  de  Buckingh-droo- 
ghers,  die  haer  Buckingh  af-mysen  al-eer 
de  selve  bequamelijck  gedrooght  zyn;  .. 
soo  hebben  mijn  E.  Heeren  van  den  Ge- 
rechte, gheordonneert  vier  Keurmeesters, 
de  welcke  alle  Haringh,  alhier  gedrooght, 
sullen  af-mijsen,  of  in  haer  praesentie  laten 
af-mijsen :  ende  sal  hem  oook  niemant  ver- 


Digitized  by  LjOOQ  16 


621 


MEIZEN. 


MELKHOK. 


622 


vorderen  eenige  Backingh  ..  af  temfjaen, 
ofte  door  hare  Boden  laten  af-mgsen,  dan 
in  tegen woordigheydt  ten  minsten  van 
een  der  Kenrraeesteren,  ende  nae  dat  die 
Backingh  by  de  selve  goet  gekenrt  is 
om  af-gemgst  te  werden,  waer  voor  de 
Eenrmeesters  van  de  droogers  of  droogh- 
sters  sullen  ghenieten  voor  yder  Slroo 
een  dnyt,  Handv,  v,  Ench,  236  a.  Wijders 
is  gekenrt  ende  geordonneert,  soo  in  ye- 
mandts  Backingh,  gemijst  ende  yerkoft 
zijnde,  *t  behoorlQcke  ghetal,  als  in  yeder 
Stroo  vgf  hondert,  in  een  half  Stroo  twee 
hondert  vgftigh,  ende  in  't  vier-en-deel 
een  hondert  vyf-en-twintigh,  niet  en  werdt 
bevonden  by  die  gheene  die  de  selve  ge- 
keft heeft,  dat  soodanigen  Af-rogser  ver- 
benren  sal  seventien  gnldens,  . .  ende  van 
ghelycken  de  Kearroeesteren  geauctori- 
seert,  alle  afghemgsde  Backingh  te  mo- 
gen op-doen  ende  besichtigen,  of  't  volle 
getal  daer  inne  ghemgst  zy  ofte  niet,  ten 
eynde  alsoo  den  q naden  Af-mgser  te  beter 
achterhaelt  en  gestraft  sal  moghen  wer- 
den, ald,  236  h  (17de  e.).  —  Het  woord  is 
afgeleid  van  zekere  thans  onbekende  maat 
voor  visoh,  die  in  de  Middeleeawen  voor- 
komt in  de  vormen  miese  en  meise.  II 
Om  ien  miese  buckinx  xuiii  so(ellinc), 
rm  d(enaren),  Rek,  v.  Egmond,  /^51  r" 
(an389).  Om  45Vs  last  buckinx  ende  1'/^ 
meyse  ghecoft  te  Hairlem  ende  tot  Alke- 
mair.  Rek.  d.  Graf.  v.  HoU,  2, 415  (a*'1344). 
Baertond  van  den  Wonde  1  last  V2  meyse 
min,  tlast  7  a*  10  se,  f(ecit)  1  ^  2  qo. 
6  d.  ..  Item  Claes  Hannekgns  s.  van  1'/; 
last  2  meisen,  tlast  8^5  se,  f(ecit)  14  ü; 
6  d.,  ald.  416.  Uit  deze  laatste  plaatsen 
blgkt,  dat  een  meise  gelijk  stond  met  Vio 
last.  Daar  blykens  de  aangehaalde  Enk- 
haizer  keur  de  bokking  bij  500  stnks  in 
een  stroo  werd  gemeisd,  zal  men  een  meise 
op  500  stuks  gerekend  hebben.  Ook  in 
Engeland  is  a  mease  of  herrings  500 
haringen.  Me  es  e  (in  HoU.-Fri.  vorm 
miese),  meise,  is  in  de  Middeleeawen 
en  16de  e.  ook  elders  als  maat  voor  droge 
waren  bekend.  Vgl.  Taalgids  9,21b:  ,eene 
meese  kaas,  eene  meese  roets,  eene  meese 
vlas,  eene  meese  graeawercs  (Zeeland), 
en  Inform.  176:  ^een  meesse  coopers" 
(Amsterdam).  Evenzoo  komtMnd.  me  se, 
meise  voor  als  maat  voor  bokking,  was, 
koper,  enz.  Vgl.  verder  Mhd.  m  e  i  s  a,  Ohd. 
meise,  mand,  draagkorf  {„hhrinffi  bt  der 


meise  verchanffen,"  lexbb  I,  2083),  Ono. 
meiss,  korf,  voederkorf,  enz. 

melen  (I),  zw.  ww.,  intr.  —  1)  Van 
ijzer.  Afschilferen,  door  torijving  kleine 
stukjes  loslaten.  Zie  mbbl  I.  ||  In  een  fa- 
briek: IJzer  dat  op  ijzer  loopt  moet  je 
smeren,  a&rs  gaat  'et  melen.  De  as 
meelt. 

2)  Van  water.  Bij  harden  wind  aan  lagen 
opstuiven  als  meel  of  stof.  Zie  synon.  op 
STBOVEN.  II  Het  meelt.  Kijk  'et  water  ers 
melen. 

melen  (II),  zw.  ww.,  trans.  Een  koe  die 
reeds  eenige  dagen  ^staaf*  (geen  melk  geeft, 
eenigen  tgd  vóór  het  kalven)  uithalen,  uit- 
melken. Die  uitgehaalde  melk  heet  ge- 
meelde melk  en  wordt  niet  gedronken, 
maar  b.v.  gebraikt  om  pannekoek  te  bak- 
ken. —  Vgl.  MAAL.  II  Je  moete  de  rood- 
bonte  nag  eres  melen. 

nielig,  bnw.  Zie  de  wdbb.  —  Ook  van 
vruchten,  die  door  lang  liggen  te  rjjp  en 
daardoor  droog,  korrelig  zyn  geworden.  || 
Een  melige  peer.  Deze  perzik  is  melig, 
er  is  gien  geur  meer  an.  —  Ook  elders 
gebruikelijk. 

melk  (uitspr.  ook  meü^k), znw,yr,;Ygl, 

HALFETMAALSXBLK  On  NBOBNDBMBBLSKBLK, 

en  zie  de  met  melk  beginnende  samen- 
stellingen. 

melkblad,  znw.  onz.  Steeds  in  het 
meerv.  melkbladen.  Zekere  plant.  Een 
soort  van  paardebloem,  Lat.  Taraxacum 
offvdnale  (oudemans,  Flora  2, 243).  Synon. 
varkensbloem, 

melkdagy  znw.  m.  In  Onze  Lieve 
Vrouwen  Melkdag,  een  kerkelgke 
feestdag,  die  vóór  de  Hervorming  te  Wor- 
mer  werd  gevierd.  ||  Ook  hield  men  een 
Feest-tgdt  ter  eeren  van  Maria,  de  Moe- 
der onses  Heeren  , . .  en  dat  noemden  se 
onse  Lieve  Vrouwen  Melkdagh,  Op  desen 
dagh  sond  d'een  d'ander  Melk  t'huis,  en 
men  deelde  aan  den  Armen  Melk  uit;  het 
welke  my  vertelt  heeft  lieden  die  'er  sel- 
ver  mede  vrolgk  geweest  zyn,  soetsbooh, 
S.  Are.  449. 

melkerstijdy  znw.  m.  De  tijd  waarop 
de  koeien  gemolken  worden,  \\  Ik  moet  na 
huis,  want  'et  is  melkerstgd. 

melkhoky  znw.  onz.  De  afgesloten  plaats 
waar  men  des  zomers  de  koeien  melkt.  Het 
melkhok  bevindt  zich  gewoonlyk  nabg 
het  huis.  —  Evenzoo  verderop  in  N.-HolL 
(bodman  67)  en  in  Utrecht;  in  Z.-Holl. 


Digitized  by  LjOOQiC 


623 


MELKHOK. 


MENNEWEG. 


624 


en  elders  spreekt  men  van  melkbocht 
(Ned.  Wdh.  III,  20). 

Dielkpijy  znw.  vr.  Een  blauw  of  wit 
katoenen  jak,  dat  de  boefenmeiden  dragen 
als  zif  uit  melken  gaan  (de  Wormer).  — 
Evenzoo  in  de  Beemster  (bouman  67). 

melkpmtter,  znw.  m.  Iemand  die  melk 
uitvent,  doch  deze  van  boeren  koopt  om- 
dat hijzelf  geen  koeien  bezit,  droge  boer. 

Vgl.  PBÜTTEB. 

melkstandy  znw.  m.  Melkzaak,  melk- 
winkel.  Evenzoo  elders  gebruikelijk.  — 
Ook  schertsend  voor  vrouwenboret.  \\  Die 
meid  heb  'en  flinke  melkstand.  —  Zoo  ook 
elders  in  Holl. 

melkstond,  znw.  m.  Mélktijdy  de  tjjd 
van  het  melken  der  koeien,  ^ e  morgens  en 
'e  avonds,  \\  De  koeien  hebben  in  deuze 
melkstond  'en  klein  meel  'egeven. 

mem^  znw.  vr.  Moeder.  Thans  weinig 
gebrnikelyk.  ||  Ben  taat  (vader)  en  mem 
thuis?  Mem,  mag  ik  *en  koekie?  —  Vroe- 
ger ook  elders  in  N.-Holl.  algemeen  (bou- 
man 67),  doch  nu  aan  het  uitsterven.  Het 
woord  leeft  ook  nog  te  Katwijk  (Taal- en 
Letterb.  3,  51),  in  FriesL,  Oost-FriesL,  en 
elders;  zie  de  wdbb.  —  Vgl.  memhbtbüt. 

memmetrut,  znw.  m.  en  vr.  Sukkel, 
teut;  meestal  van  een  vrouw  of  meisje. 
Zie  TRUT.  II  O,  't  is  zoo'n  memmetrut.  — 
Men  vindt  het  woord  in  de  17de  e.  ook 
elders  in  Holl.  ||  Daarom  zijn  't  Jan-gatten, 
Memmetrutten,  Kodd.  Opschr.  4,  108.  — 
Te  Oud-Beierland  is  het  op  dezelfde  wgze 
gevormde  mem  mei  gs  gebruikelgk  in 
den  zin  van  zanikerd.  Vgl.  Ned.  moeders- 
kindje, het  bedorven  kindje. 

mengelen,  znw.  onz.  Daarnaast  soms 
min  gel  en.  Mengel;  zekere  maat  voor 
natte  waren,  gelgkstaande  met  2  kan  of 
liter,  te  Krommenie  met  4  kan.  Tegen- 
woordig worden  alleen  nog  karnemelk  en 
room  by  het  mengelen  verkocht;  tot 
voor  weinige  jaren  ook  zoete  melk  en 
olie,  en  eertgds  wjjn,  bier,  enz.  ||  Twee 
mengelen  karnemelk.  Geef  me  afirf  min- 
gelen.  De  Melkboeren  rekenen  16  Men- 
gelen op  een  vat  of  ton,  Advers.  Oostwoud, 
f^2M.  Die  *t  niet  en  geraadt,  (sal)  een  men- 
gelen Room  verbeuren,  sobteboom,  S.  Are. 
262.  Oosmeers  (Coolsaat),  dat  s]o(e)gh  23 
mengele  oly,  Journ.  Caeskoper,  5  Juli 
1671.  Een  mengele  Rhgnsche  wtjn,  Hs. 
(18de  e.),  verz.  Honig.  —  Zegsw.  [van 
iemand  met  een  broek,  die  hem  veel  te  wijd 


is)  *t  Is  een  mengelen  broek  en 
een  pontje  (pintje)  billen.  —  Men- 
gelen, mingelen,  is  ook  elders  in  Holl. 
gebruikelijk;  reeds  in  de  latere  Middel- 
eeuwen. Evenzoo  Fri.  minglen,  mtng- 
1  e  n,  Mnd.,  Ndd.  ra  e  n  g  e  1  e  n.  Zie  de  wdbb. 

mengketel,  znw.  vr.  In  keukens.  Een 
groote  waschketel,  die  in  een  vierkant  stee- 
nen  fornuis  is  gemetseld  en  met  een  fraai 
koperen  deksel  wordt  gedekt.  \\  Is  'et  vnor 
onder  de  mengketel  al  an? 

menig,  telw.  Daarnaast  ook  mennig. 
Zie  de  wdbb.  ||  Ik  heb  al  mennige  koe 
an  je  verkocht,  't  Is  mennig  keer  'beord, 
dat  'et  water  over  de  djjk  liep.  Hg  komt 
al  mennig  jaar  an  de  mart  (markt).  — 
De  vorm  mennig  is  ook  in  W.-Friesl. 
gebruikelijk  en  komt  ook  by  de  17de-eeuw- 
sche  Amsterdammers  voor;  vgl.  nauta, 
Aant.  op  Bredero,  §  41^.  Ëvenzoo  in 
Friesl. ;  in  Oost-Friesl  zegt  men  mennig 
(koolman  2,  591). 

menist,  znw.  en  bnw.;  zie  benist. 

mennen,  zw.  ww.,  trans.  Zie  de  wdbb. 
Ook:  1)  Bg  visschers.  Het vischnet  inhalen, 
het  want  met  de  gevangen  visch  in  de  schuit 
tillen.  Hetz.  als  haffen;  zie  aldaar.  De  per- 
soon die  dit  doet  is  de  wantmenner; 
de  andere  visscher  haalt  de  kurken  op.  || 
Wie  zei  'et  want  mennen?  Nou  moet  'et 
want  'emend  worre  (worden). 

2)  Bg  boeren.  Het  hooi  of  den  oogst  naar 
huis  voeren.  Daar  er  weinig  bouwland  is, 
meestal  van  het  vervoer  van  hooi.  Het 
mennen  geschiedt  met  een  of  twee  paar- 
den, die  men  daartoe  voor  de  schuit  met 
hooi  spant.  Ligt  het  land  niet  aan  water, 
dan  gaat  het  vervoer  natuurlijk  per  wa- 
gen. II  (Wy)  keuren  en  ordonneeren  .. 
alle  de  Slooten  daer  hooy  op  gement 
wordt,  wel  schoon  en  klaer  op  te  maken 
tot  de  wydte  van  seven  voeten  (keur  v. 
1659),  Handv.  v.  Assend.  222.  —  In  den 
zin  van  den  oogst  binnenbrengen  is  men- 
nen ook  elders  gebruikelgk ;  zie  van  dalb. 

—   Vgl.  MBNNBWEG. 

men ne weg,  znw.  m.  Een  weg  waarlangs 
het  hooi  huiswaarts  gevoerd  wordt.  Thans 
ongebruikelgk.  —  Vgl.  mbnnbn.  ||  Item 
enen  streng  bi  Bartelmeus  menne  wech 
(Assendelft,  13de  e.),  Hs.  v.  Egmond,  f^ll 
v°.  —  Volgens  de  Kaart  v.  d.  üytw.  SI 
vindt  men  op  het  eiland  Marken  een  ,Men- 
neweg'* ;  van  dalb  vermeldt  het  woord  als 
gewestelgk. 


Digitized  by  LjOOQiC 


625 


MENNIG. 


MET. 


626 


meniiig)  talw.;  zie  henio. 

-ment,  rgl.  EZELEMENT,  OABLBltEMT,  GRIE- 
ZBLB1CB5T. 

mep)  znw.  m.;  ygl.  ofheppeb. 

nergy  znw.  onz.  Daarnaast  soms  m  a  r  g. 
Zie  de  wdbb.  —  De  vorm  murg  komt 
ook  bg  de  ITde-eenwsche  Amsterdammers 
voor;  vgl.  hauta,  Aant,  op  Bredefo,  §  11. 
—  Zie  mebopijp. 

mergeoy  znw.  m.;  zie  morgen. 

mergpQp,  znw.  vr.  Daarnaast  mnrg- 
pgp.  Zie  de  wdbb.  ||  Ik  kook  altoos  *en 
margpgp  in  de  soep.  —  Synon.  murfpijp 
en  dwarsfluit;  zie  aldaar. 

merky  znw.  onz.  Ook  in  verkl.  m  e  r  k  i  e. 
Bg  visschers.  Zekere  hoeveelheid  riseA,  26  tl* ; 
van  aal.  ||  Een  merkie  eel. 

Herkey  znw.  Naam  van  een  meertje 
onder  Wormer,  benoorden  het  Zwet.  — 
Bg  soBTBBooM,  S,  Are,  466  heet  het  de 
Marke,  doch  ook  de  Kaart  r.  d.  Uytw. 
SI  11  vermeldt  ,de  Mercke".  ||  Een  stok 
land,  gelegen  op  de  Merke.  —  Zie  een 

ZegSW.    op   HARING  On   vgl.   MERKERIF. 

merken  (mbrk, gembrken),  st.  ww.,  trans, 
en  intr.  Zie  de  wdbb.  ||  Ze  had  'en  schenr 
in  der  goed,  maar  ze  mork  *et  niet.  Ik 
heb  'er  niks  van  'emorken.  —  Die  kist 
is  niet  'emorken  {niet  van  een  merk  voor- 
zien). —  Evenzoo  heeft  Fri.  mierkje  in 
den  verl.  tijd  mork  of  mark,  in  het 
deelw.  marken  (bpkema  293).  —  Vgl. 

MIBBEKSN. 

Merkerify  znw.  vr.  Naam  van  een  water 
onder  Wormer,  dat  de  Merke  met  het  Zwet 
verbindt.  —  Vgl.  rif.  ||  (Op  de)  Westsyde 
van  de  Mercke  rif,  Hs,  (a°1663),  archief  v. 
Jisp.  Mercker  Riff,  Kaart  v.  d.  Uytw.  SI.  11. 
De  Marke-Riff,  soeteboom,  S.  Are.  467. 

Merkmir,    vgl.   Piet  M  er  kaar  op 

PIET  I. 

mertjOy  znw.  onz.  Ook  merretje. 
Zekere  maat  voor  droge  waren.  Thans  in 
onbraik.  Wel  kent  men  nog  in  den  zelf- 
den zin  m  e  t  j  e,  dat  misschien  ait  m  e  r  t  j  e 
is  vervloeid.  Een  metje  als  maat  voor 
aardappels,  peren,  enz.  staat  gelijk  met 
5  kop  of  liter,  een  h  a  1  f  m  e  t  j  e  is  2 Vs  kop. 
Een  T  a  a  t  j  e  aardappels  is  twee  metjes.  Als 
maat  voor  gort,  rgst,  enz.  is  een  metje 
een  hoaten  bakje  van  raim  Vs  L-  inbond.  (| 
Een  zak  doet  32  mertjes,  Advers.  Oost- 
woud^ f^28Q.  Halve  vaten,  vierendelen,  ach- 
tendelen,  half  achterdelen,  vierlings,  half 
vierlings,  menritgens,  ende  alle  andere  ma- 


ten, Handv.  v.  Assend.  124  (a°1557),  ook 
ald.  155  (an609)  en  171  (a«1624).  Schepels, 
halve  schepels,  vierlings,  mertjes,  halve 
mertjes,  en  kleyndere  maten,  ald.  344 
(an763).  —  Evenzoo  elders  in  N.-Holl.  || 
Van  ieder  merretje,  half  merretje  of  klein- 
der  maat  . .  sonder  den  yck  (moet  betaalt 
worden)  2  stuyvers,  den  yck  hebbende 
een  stuy  ver,  Keuren  v.  Beverwijk  30,  n°  74 
(an731). 
meSy  znw.  onz.;   vgl.   haal-,  kobkb-, 

KOP-,  8T0UWMES. 

messeklever,  znw.  m.  Ook  in  verkl. 
messeklevertje.  Vette  kaas^  dieonder 
het  snijden  aan  het  mes  blijft  vastkleven.  \\ 
't  Is  *en  messeklevertje.  —  In  de  Beem- 
ster  zegt  men  in  denzelfden  zin  mes- 
hanger  (bouman  68). 

messerakje  (aitspr.  mess9rakkie),ziïS9. 
onz.  Bg  de  zeildoek  weverij.  Een  rekje , 
bevestigd  aan  een  der  zijstukken  van  het 
weefgetouw  f  waarin  de  wever  de  door  hem 
benoodigde  messen  steekt.  —  Vgl.  bak. 

mest,  znw.  m.;  zie  aas. 

mesten  (I),  zw.  ww.,  trans,  en  intr. 
Daarnaast  misten.  Zie  de  wdbb.  —  1) 
Trans.  Het  land  bemesten.  \\  Ik  heb  gien 
mis  genog  om  me  land  te  misten.  —  Even- 
zoo bg  VALcooGH,  Regel  d.  Schoolm.  36: 
„Den  Boerman  zijnen  Acker  mist"  {als  de 
zomer  begint).  —  2)  Intr.  De  mest  van 
achter  het  op  stal  staande  vee  wegnemen 
en  op  den  mesthoop  brengen.  \\  We  misten 
twee  keren  per  dag.  —  Evenzoo  elders 
in  N.-Holl.  (bouman  69). 

mesten  (II),  zw.  ww.;  zie  mbesten. 

met  (I),  voorz.  en  bgw.  Zie  de  wdbb. 
—  1)  Vaak  in  den  vorm  mit.  ||  De  man 
mit  zen  zean.  Hg  gaat  mit  me  mee.  — 

Vgl.   MIDDEEHAAST. 

2)  Bijw.  Mede.  Thans  bijna  veroaderd.  || 
Dat  loopt  niet  met.  De  Ghevanghenen 
aen  's  Vyandts  zgde  (ontvangen)  yder  . . 
een  Fondt  Vlaems  om  met  t'Huys  te  ko- 
men als  sy  nyt  de  Gevangenis  raecken 
( W.Zaandam,  an639),  Priv.  v.  Westz.  513. 
Sy  hebben  de  Schans  geslecht  op  dat  'er 
de  vgandt  geen  voordeel  met  doen  sou, 
SOETEBOOM,  S.  Avc.  bil.  Scheopen  brengen 
fijne  Stof  van  Sijd,  van  Wollen,  oock  van 
Grof,  daer  met  so  wert  het  lichaem  kleet 
{gekleed),  Saenl.  Wassende  Roos  8.— Even- 
zoo in  Friesl.  en  Oost-Friesl. 

met  (II),  znw.  onz.  Honk,  vrijplaats,  bg 
kinderspelen  (Wormerveer).  Ii  De  steeg 

40 


Digitized  by  LjOOQiC 


627 


MET. 


MEÜKEL. 


628 


is  met.  't  Houdt  niet,  ik  sting  (siond)  op 
met.  Loop  gauw  na  *et  met.  —  Gewoner 
is  het  gebraik  van  meet  en  honk  in 
denzelfden  zin.  ||  Op  meet  staan.  Van 
meet  ofloopen.  Vgl.  bobmbr  visschbb,  Sin- 
nepoppen  (ed.  1669),  61  en  oudbmans,  Wdb. 
op  Bredero  226  (meta).  —  Meet  is  ook 
gebmikeiyk  voor  de  streep  die  het  uit- 
gangspunt is  van  den  worp  by  het  knik- 
keren. Zie  verder  de  wdbb.  op  meet 

met  (UI),  znw. ;  vgl.  tbm bt. 

metaal,  znw.  onz.  Zie  de  wdbb.  —  Bg 
molenmakers.  Zeker  mengsel  van  rood  en 
geel  koper  met  zilver,  waarvan  stukjes 
gegoten  worden,  die  onder  of  naast  een 
spil  of  as  worden  aangebracht  op  plaat- 
sen die  zeer  aan  slytage  onderhevig  zijn. 
Deze  stukjes  heeten  metalen  of  me- 
taaltjes. Zoo  draait  b.v.  de  hals  van 
een  molenas  tusschen  twee  metaaltjes, 
die  in  het  plummelblok  sluiten,  en  zgn 
er  in  een  pelmolen  vier  metalen  in  den 
ijzerbalk.  Ook  heeft  men  zoogenaamd  w  i  t 
metaal  (waarin  zink  zit),  dat  vaak  op  het 
andere  metaal  wordt  gesmolten,  waarop 
dan  de  as  gemakkelijk  loopt. 

metje,  znw.  onz.;  zie  mbbtjb. 

metselaar  (uitspr.  messHaar),  znw.  m. 
Daarnaast  matselaar  (uitspr.  massi- 
laar),  In  de  17de  en  18de  e.  komt  M at- 
se  laer  ook  voor  als  geslachtsnaam.  — 
In  verkl.  metselaartje,  en  daarnaast 
metselaarsglaasje,  zeker  soort  van 
drinkglas  in  bekervorm,  naar  boven  een 
weinig  wgder  wordende  en  gewelfd.  ||  Vier 
metselaartjes,  Verkoopings-catal,  Breet 
(Zaandijk,  an893).  19  Metselaarsglaasjes, 
Invent.  (an796),  Zaanl.  Oudhk.  Vgl.  bebk- 
HBY,  Nat,  Hist,  3,  1530:  «(Wy)  kunnen 
niet  nalaaten  nog  te  melden,  dat  de  toe- 
neemende  Broederschappen  der  VryeMet- 
zelaaren,  met  het  maaken  en  vernieuwen 
van  gulhartige  en  heusche  drinkwetten, 
ook  nieuwe  Drinkglazen  op  de  baan  ge- 
bragt  hebben,  die,  naar  hen,  Magonsoi 
Metselaars,  genoemd  worden;  welker  ge- 
bruik den  zindelyken  Hollandschen  Vrou- 
wen niet  ongevallig  is;  nadien  ze, opeen 
zwaaren  platten  voet,  vaster  staan,  dan 
de  Kelken,"  en  Karaktersch,  211 :  ,£eni- 
geu  van  hun  (nl.  de  Vrijmetselaars)  waren 
schrander  genoeg  om  eene  nieuwe  soort 
van  drinkglazen  uit  te  vinden,  die  nu  nog 
met  den  naam  van  vrijmetselaartjes  be- 
stempeld worden." 


metselaarsglas,  znw.  onz. ;  zie  metsb- 

LAAB. 

metterhaast,  byw.;  zie  kiddbrhaast. 

mengebet  (met  den  hoofdtoon  op  meu), 
znw.  m.  en  vr.  Daarnaast  ook  mug  ge- 
bet. Iemand  die  een  plaats  inneemt,  welke 
een  ander  heeft  geweigerd.  Als  b.v.  een 
jongen  een  meisje  vraagt  om  bruiloft  of 
kermis  te  vieren  en  na  door  haar  te 
zyn  afgewezen  een  ander  in  haar  plaats 
verzoekt,  die  het  aanneemt,  dan  is  deze 
laatste  meugebet  van  de  eerste.  Even- 
zoo een  gast  die  genoodigd  wordt  in 
plaats  van  anderen  die  bedankten,  enz.  || 
Ze  bedankte  der  voor  om  meugebet  te 
wezen.  Wees  nou  niet  zoo  dom  van  kwa- 
lijk te  nemen,  dat  je  mnggebet  benne, 
maar  neem  'et  an.  —  Evenzoo  elders  in 
N.-Holl.  (bouman  68;  Taalgids ^,2^;  Na- 
vorscher  6,  361).  Het  woord  komt  ook  in 
de  schrijftaal  voor.  ||  Het  volk  is  te  groot 
en  te  goed  om  de  meugebet  eener  teleur- 
gestelde eerzucht  en  de  wrgfpaal  der  mid- 
delmatigheid te  wezen,  bebts,  Verpoozin- 
gen  23.  Zeg  ..  niet,  dat  gg  de  meagebet 
van  Keetje  zgt,  dit  is  zo  niet,  wolff  en 
DEKEN,  Corn,  Wildschut  5,  225;  ook  ald, 
5,  116  en  6,  72.  Zou  ik  nu  nood-hulp  zyn 
of  schamper  meugebed.  De  Kindermoord 
V,  Uerodes  (ed.  1644),  26.  —  Meagebet 
komt  van  mengen,  mogen,  en  b  e  t,  heter, 
en  is  dus  eigenlgk  iemand  die  aU^d 
meer  lust  en  vandaar  zoo  nauw  niet  kfjkt, 
die  zich  tot  alles  leent;  zie  Tijdschr.  1 , 
311.  Vgl.  voor  de  samenst.  het  bg  bbb- 
DBRO  voorkomende  meugeveel,  slokop, 
vraat, 

meugeiyk,  bvjw.;  zie  mogelijk. 

mengen,  onr.  ww.;  zie  mogen. 

meuk  (I),  bgw.  Hetz.  als  meukel;  zie 
aldaar.  ||  Wat  kgkt-i  meuk  (vergenoegd). 

meuk  (U),  znw.  Een  hoeveelheid  geld.  || 
Een  goeie  meuk  {een  aardig  somme^e). 
Hè,  dat's  'en  heele  meuk  op  je  schouders 
{van  een  zwaren  zak  met  geld  dien  men 
draagt).  —  In  Utrecht  beduidt  het  woord 
een  groote  hoop,  een  heele  rommel  van  aüer* 
lei  dingen  (niet  van  geld),  b.v. :  Wat  mot 
je  met  al  die  meuk? 

meukel)  bnw.  en  bgw.  Glunder,  vroo- 
lijk,  met  een  glans  van  tevredenheid  op  het 
gelaat.  —  Vgl.  meuk  I.  ||  Wat  zien  jg  der 
meukel  uit?  Ze  kgkt  zoo  meukel.  Wat 
zette  ze  'en  meukel  gezicht,  toe  ik  'er 
dat  vertelde.  Hg  lacht  meukel.  De  ien 


Digitized  by  LjOOQiC 


629 


MEUKEL. 


MIDDEL. 


630 


keek  nag  menkelder  as  de  a&r.  —  M  e  u- 
kei  en  m enk  zgn  van  denzelfden  stam 
als  m  e  a  k  e  n,  zticht  maken,  Vgl.  het  ver- 
wante Ono.  mjükr,  zctcht,  zachtmoedig ^ 
Eng.  meek,  zachtzinnig, 

meuken,  zw.  ww.,  intr.  Zacht  worden 
door  warmte.  Zie  de  wdbb.  il  Je  zette  {zet) 
de  gort  's  avends  op  'en  klein  vuurtje, 
dan  ken  ze  de  heele  nacht  meuken  en  is 
ze  's  morgens  lekker  smelig.  —  Ook  van 
iemand  die  te  bed  ligt  om  uit  te  z  wee  ten.  I| 
Leg-je  lekker  te  meuken?  —  Evenzoo 
elders  gebruikelijk.  —  Vgl.  uitmbüken. 

menly  bnw.  Daarnaast  eertijds  moei. 
—  1)  Van  den  grond.  Murw,  hol,  fijn  en 
droog,  zoodat  een  kluitje  dat  men  tusachen 
de  vingers  knijpt  geheel  verpülvei-t.  (|  Wat 
is  de  grond  hier  meul.  Also  . .  oock  dat 
de  aarde  seer  rauw  en  moei  was  daar 
dezelve  Dyk  meede  werd  gemaakt  en 
onderhouden  en  van  deselve  (daarop  loo- 
pende)  Beesten  jaarlijks  seer  werd  geruï- 
neerd en  bedorven,  Handv.  v.  Aasend,  verv. 
452  (an662). 

2)  Van  gras,  vleesch,  enz.  Zacht,  murw,  || 
't  Gras  is  er  niet  zoo  meul  en  zacht  as 
hier.  Ziet  hoe  de  Beesjes  graazen,  ook 
hoe  in  't  Wormerveld  het  tierig  Vee  met 
graagt  en  aangenaam  e  lust  het  meule  gras 
afknaagt,  buttbr,  De  Zaan  3.  Dat  stuk 
vleesch  is  lekker  meul. 

Meul  is  ook  in  de  Beemster  gebrui- 
kelijk (boumah  68).  —  Vgl.  voor  verwante 
woorden  fbanok  op  mul  en  meel. 

meun,  znw.  Hetz.  als  meunvoom;  zie 
aldaar. 

meuiiTOoriiy  znw.  m.  Ook  wel  meun. 
Zekere  visch.  Lat.  Cyprinus dohula{scsLB,- 
OBL,  De  Visschen  114).  De  meun  is  een 
basterdvisoh.  Terwijl  de  gewone  voorn  niet 
zwaarder  weegt  dan  5  ons,  wordt  de  meun- 
voorn  vaak  3  of  4  oude  ponden.  De  visch 
wordt  gegeten.  —  Meunvoorn  komt 
ook  btj  de  17de-eeuwsche  Amsterdam- 
mers voor.  II  Datsen  rootschilde-braesem, 
en  een  Eorper  die  inden  Ysel  gevangen 
is.  Die  muen-vooren  dobbelt  die  mis? 
siet,  datsen  lecker  gelt-snoeckje,  bbbdero, 
Moortje  707.  —  Meun  is  ook  elders  bij 
visschers  bekend;  vgl.  schlegel,  t.  a.  p.; 
Teuthonista  173:  ,moyne,  eyn  visch"; 
GBiMM,  D.  Wth.  6,  2470  op  möhn. 

MeursTen,  znw.  vr.  Naam  van  een  stuk 
land  in  den  polder  het  Woud.  ||  De  Meurs- 
ven. 


mentelen,  zw.  ww.,  intr.  Pruttelen  en 
huilen,  grommelen,  zeuren,  van  kleine  kin- 
deren. —  Bynon.  greumelen,  kieremieteren, 
knutteren,  oeteren,  ||  Ze  is  maar  aldeur 
an  't  meutelen,  ik  weet  niet  wat  er  an 
schort.  —  Het  woord  komt  ook  in  andere 
dialecten  voor.  Vgl.  Teuthonista:  moe- 
telen, pruttelen;  Zeeuwsch  meutelen, 
treuzelen  (tuinman,  Rymproeve  239;  Fak- 
kel \,  253);  dialectisch  Hgd.  mutteln, 
m  n  1 1  e  r  n,  morren ;  Ohd.  m  u  t  i  1  ö  n,  grom- 
men, enz.  Vgl.  DE  JAGBB,  Freq,  \,  418  op 
mot  tel  en;  koolman  2,  619  op  mot  jen. 
—  Zie  MEUTELio  en  oemeutel. 

menteligy  bnw.  Pruttelig,  zeurig,  van 
kleine  kinderen.  Zie  meutelen.  ||  Kleine 
Guurt  is  vandaag  wat  meutelig;  ze  het 
zeker  last  van  de  tandjes. 

middag)  znw.  m. ;  zie  smi  d  d  e s  op  dag. 

middely  zbIw.  vr.  —  1)  In  de  droog- 
schuur  eener  papierfabriek.  Het  middel' 
schot,  gevormd  door  stfjlen  en  basten,  dat 
de  schuur  in  twee  helften  verdeelt.  Zie  ver- 
der op  BAST. 

2)  Bg  de  peller^.  Een  der  mindere  soor- 
ten van  r^st  die  door  het  pellen  verkre- 
gen wordt.  De  middel  bestaat  uit  de  b^j 
het  pellen  gebroken  korrels  en  is  grover 
dan  het  gruis  en  het  f^n,  maar  klei- 
ner dan  de  voorloop.  Ook  bgparelgarst 
spreekt  men  soms  van  middel,  hoewel 
men  meestal  alleen  voorloop  enf^n 
onderscheidt.  |j  Een  paar  balen  middel. 
Een  partgtje  middel  van  parelgarst. 

3)  Naam  eener  buurt  te  Westzaan  en 
te  Wormer.  —  De  Middel  te  Westzaan 
strekt  zich  uit  van  het  Westzaner  Weiver 
tot  aan  de  Nauwernasche  vaart  by  Krom- 
menie, doch  eer  deze  gegraven  was  waar- 
schyniyk  tot  het  Krommenieër  Weiver.  || 
Hg  woont  in  de  Middel.  Het  huis  staat 
op  de  Middel.  Dat  land  leit  an  de  Mid- 
del. Gheleghen  binnen  den  ban  van  West- 
zaenen  inde  middel,  Hs.  T,  118,  /^4  i-^ 
(a<^1561),  prov.  archief.  Vgl.  ook  sobtbboom, 
S,  Are,  663.  Op  de  Kaart  v.  d,  üytw.  SI, 
12  wordt  de  Middel  genoemd  ,De  Mid- 
del Gouw".  Het  blijkt  niet  of  deze  bena- 
ming indertyd  gebruikelyk  was.  De  Mid- 
del ligt  in  het  verlengde  van  de  Gouw. 
Misschien  is  bedoeld  de  Gouw  (het  water) 
langs  de  Middel.  —  De  Middel  te  Wor- 
mer is  een  buurt  midden  in  het  dorp,  doch 
die  thans  niet  meer  algemeen  onder  dien 
naam  bekend  is;  in  de  vorige  eeuw  vindt 


Digitized  by  LjOOQiC 


631 


MIDDEL. 


MIEGEN. 


632 


men  ook  vermeld  de  Zuider  Middel. 
Wel  heet  de  brug  in  de  Middel  nog  steeds 
de  Middel-til.  Op  de  Kaart  v.  d.  Uytw. 
SI.  12  worden  verder  vermeld  „Middel  til 
Sloot"  en  „Middel  veer  Sloot/'  bg  sobte- 
BooM,  S»  Are,  449  ook  „de  Middel  Tiller- 
laan." 

middelbalky  znw.  m.  In  een  molen.  Een 
der  onderdeelen  van  het  achterstel,  waar- 
door de  molen  verkruid  wordt.  De  zware 
balk,  die  dwars  door  het  midden  van  de 
kap  loopt  en  daar  aan  weerskanten  uit- 
steekt Aan  den  middelbalk  zijn  bevestigd 
de  lange  schoren. 

middeldenr,  znw.  vr.  Ook  samenge- 
trokken tot  mildeur  en  mulder,  doch 
thans  nagenoeg  verouderd.  Binnendeur ^ 
deur  tusschen  twee  kamers.  ||  Doen  de  mil- 
deur dicht.  Is  de  look  {grendel)  op  de  mul- 
der? —  Mulderis  ook  elders  in  N.-HoU. 
bekend  {De  Ned.  Taal  6,  \A&',2savor8cher 
7,  106).  Evenzoo  zegt  men  in  Friesl.  m  u  1- 
doar,  mildoar  naast  middeldoar 
(halbertsma  685).  Vgl.  ook  milschot 
{middelschot)  bij  hooft,  Warenar^l^x  „T 
(dootshooft)  zon  pronken  in  de  winkel  as 
ien  bekken  in  't  mil-schot/'  en  Fri.  m  u  I- 
hüs  (middelhuis),  in  W.-Friesl.  m ur re- 
les  (i)«  Ned.  Taal  6,  146). 

middeldoft 9  znw.  vr.  Meestal  in  verkl. 
middel  dof  f  ie.  De  doft  (zitbank)  in  een 
roeischuitje  achter  die  waarin  de  mast  staat. 
Zie  DOFT.  Il  Gaan  liever  op  'et  middel- 
doffie  zitten,  dat  roeit  niet  zoo  zwaar. 

MiddelgOQWy  znw.  vr.;  zie  middel  3. 

middelkamer,  znw.  vr.;  zie  kamsb  3. 

Middelkerfy  znw.  onz.  Naam  van  een 
stuk  land  in  den  ban  van  Westzaanden. 
Thans  onbekend,  doch  vgl.  kbbfstuk.  || 
Dat  middelkerff,  Polderl.  Westz.  Il  (a°1629). 

middelknecht,  znw.  m.  De  tweede  knecht 
op  verschillende  molens.  Op  pelmolens  en 
hennepkloppers  is  de  middelknecht 
de  middelste  der  drie  arbeiders.  Op  hout- 
zaagmolens volgt  op  den  meesters- 
knecht  en  den  middelknecht  nog 
een  ondermiddelknecht.  In  de  17de 
eeuw  werd,  blijkens  Journ.  Caeskoper, 
ook  het  personeel  van  een  oliemolen 
onderscheiden  als  meesterknecht, 
middelknecht  en  onderknecht; 
thans  spreekt  men  daar  van  dag-  en 
nachtblokmaalder,  steenkneoht 
en  jongen. 

middeliyf)  znw.  onz.  Bg  visschers.  Het 


middelste  gedeelte  van  een  fuik,  middelka- 
mer. De  achterste  en  voorste  afdeelingen 
heeten  achterlijf  en  voorlijf.  Vgl.  verder 

op  KAMER  3. 

middelste,  bnw.  —  Vier  in  de  mid- 
dels t,  zie  op  ZEIL. 

Middelstuk,  znw.  onz.  Naam  van  ver- 
schillende in  het  midden  gelegene  stuk- 
ken land.  II  Het  Middelstuk  (te  Oostzaan). 
Claes  Jansz.  Schoenmaeckers  middelstuck 
op  de  Oostersloot,  Meester  Jacob  middel- 
stuck, enz.  (te  Wormer),  Hs.  invent.  tloegh 
(a<>1704),  Zaanl.  Oudhk. 

Middeltily  znw.  vr.;  zie  middel  3. 

middelweg,  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  — 
Zegsw.  Er  is  een  middelweg  in  de 
Wormer,  men  behoeft  niet  in  uitersten 
te  vervallen,  b.v.  men  behoeft  niet  al  zyn 
geld  te  besteden,  niet  het  allermooiste 
te  koopen,  enz. 

midden,  znw.  onz.  en  vr.  Zie  de  wdbb.  l| 
Ik  ken  de  midden  niet  vinden.  Het  groot- 
ste stuk  leit  in  de  midden.  De  grontwael 
{ingebroken  gat),  die  op  den  25sten  Novem- 
ber in  den  Hoogendgck  over  de  midden 
vande  wed*"  van  Jasper  RoelofOs  Winters 
noorder  meed  . .  was  gebroocken  . .  vol 
te  plempen,  Hs.  resol.  (a^l699),  archief  v. 
Assendelft.  —  Door  midden,  door  de 
midden,  middendoor.  \\  Breek  'et  maar 
door  midden.  Ik  heb  die  plank  deur  de 
midden  'ezaagd.  —  Door  midden  wordt 
ook  in  de  Neder- Betuwe  {O.  Volkst.  2,83) 
en  elders  gezegd. 

midderhaast,  bvjw.  Voor  mit  der 
haast,  metterhaast;  vgl.  met  I.  Wel- 
dra. II  Midderhaast  kom  ik  je  deres  op- 
zoeken. Is  'et  midderhaast  klaar? 

miegel,  bnw.  Miegelende,  krioelend  vol. 
Weinig  gebruikel^k.  Zie  mieoxlen.  Ij  't  Is 
b^'  Guurt  in  huis  miegel  mit  motten. 

miegelen,  onpers.,  zw.  ww.  —  1)  Stof- 
regenen,  motregetien.  \\  Het  miegelt  'en 
bietje. 

2)  Wemelen,  krioelen.  \\  Het  miegelt  in 
de  tuin  van  spinnen.  Het  miegelde  er  van 
menschen. 

Miegelen  is  ook  verderop  inN.-HoU. 
gebruikelijk  (bouman  68).  In  Friesl.,  Gron., 
Drente,  Vlaand.  vindt  men  in  denzelfden 
zin  miggelen;  zie  de  jager,  Freq.  1, 

395.   —   Vgl.   MIEOEN. 

miegen,  st.  ww.,  intr.  Alleen  in  den  inf. 
Pissen.  \\  Gaan  maar  gauw  na  bed,  maar 
eerst  miegen,  hoor.  Ik  moet  effies  mie- 


Digitized  by  LjOOQiC 


633 


MIEGEN. 


MIEREKEN. 


634 


gen.  —  Miegen  (d.i.  migen,  Ned.  mo- 
gen) is  ook  elders  gebroikelgk,  b.v.  in 
Frieslv  (rron.  en  Gelderl.  Vgl.  ook  wbilakd 
op  mggen,  oudbmans  op  miegen,  kil. 
op  mieghe.  Het  woord  komt  in  vei> 
schillende  Germ.  dialecten  voor  en  heeft 
verwanten  in  de  meeste  Indogerm.  talen; 
zie  Indogerm,  Forschungen  4,  108  W^^. — 
VgL  MiBGFOT  en  mxeoblbn. 

miegpoty  znw.  m.  Waterpot  ZieMisoBK. 

mieneny  zw.  ww.;  zie  mbbnbn. 

mfenige-dagen,  bgw.  Eenigen  tijd  ge- 
leden. Zie  lEMBs. 

mieiiBehaar)  znw.  vr.  Daarnaast  m  i  e  n- 
sohar.  Oemeenechappel^ke  weide,  Ygl. 
MiKRT  2  en  soHAAB  II.  Hot  woord  is  thans 
alleen  als  historische  term  bekend.  Het 
komt  öok  voor  in  den  naam  van  stukken 
land.  il  Die  ynyter  mienschar  305  (roe- 
den), Folderl  Westz.  III  ƒ086  v^  (a01644). 

—  Ëvenzoo  elders  in  N.-HoU.  ||  Opm^jn 
Vaders  Landt  genaemt  die  Miensoher  (in 
de  Rijp),  LEBGHWATBB,  KI,  CHroti,  6.  — 
Het  woord  is  ook  in  andere  streken  ge- 
brmkelök,  vgl.  Mnd.  mênschar,  mèn- 
sober. 

mienty  znw.  vr.  Afgekort  nitmiente. 

—  1)  Meente,  gemeente.  Thans  veronderd.  || 
Ter  mienten  oirbaer  (ten  algemeenen  nutte), 
Priv,  V.  Westz.  388  (a«1444).  Soodathem 
per  slot  ran  Rekeningh  komt  {toekomt) 
vande  Miendt  de  somroe  van  ses-hondert 
negentien  gulden,  ald,  521  (a^l649).  De 
miendts  molenwerff  (d.i.  de  werf  van  den 
koommoltn  der  mient),  Polderh  Oostz,  I 
(O.Zaandam,    17de   e.).  —   Vgl.  iobnte- 

SOHUÜR,  MIBIITBWBRF. 

2)  Een  stuk  land  dat  aan  de  mient  toe- 
behoort, gemeenschappelijke  weide,  meent. 
Thans  alleen  als  historisohe  term  bekend. 
In  de  Zaanstreek  bestaat  nog  slechts  één 
mient,  nl.  de  Baitenkaag  onder  Assendelft. 
De  gemeenschappelijke  bezitters  hebben 
ieder  een  bepaald  aangewezen  stnk,  waarop 
zij  hooien.  Dit  hooien  moet  op  een  bepaal- 
den dag  zijn  afgeloopen,  waarop  bg  bekken- 
slag wordt  omgeroepen  dat  hét  vee  in  de 
weide  gedreven  mag  worden.  ledere  koe- 
schaar  (45  roeden),  die  men  in  de  Kaag 
bezit,  geeft  het  recht  één  koe  te  laten 
weiden.  —  Mient  komt  ook  voor  in  den 
naam  van  verschillende  stukken  land.  Ii 
Gnertgen  Claes,  die  mient  ande  leegendijck 
(in  Guerts-weer  te  Assendelft),  Stoelb,  Aa- 
eend.  /^53  f^  (einde  16de  e.).  De  mient  in 


Claes  Pietersz.  Eeyens,  587:7  roeden  (in 
den  ban  v.  Oostzaanden),  Polderl,  Oostz,  1 
(17de  e.).  Mientdijkje  (stnk  land  te  Wor- 
mer).  Polderl,  Wormer  f^  (a01776). — Vgl. 

DOMMIEHT. 

mienteschmiry  znw.  vr.  Een  schuurtje 
waarin  spaden,  kruiwagens  en  ander  aan 
de  gemeente  hehoorend  gereedschap  wordt 
geborgen.  Zie  hibnt.  —  In  het  bijzonder 
heet  aldus  een  schuur  aan  den  Hoogen- 
dijk  tusschen  Westzaan  en  Assendelft.  || 
Haal  'et  reedschap  maar  uit  de  miente- 
sohnur.  Van  de  mienteschuur  af  tot  aan 
de  straat  langs  het  voetpad  een  hekje  te 
maaken,  Hs,  aanbesteding  (a01773),  archief 
V.  Westzaan. 

mientewerf)  znw.  vr.  De  werf  aan 
den  Hoogendijk,  waarop  de  mienteschuur 
staat.  II  De  nieuwgemaakte  straat  op  den 
dijk  genevens  de  zoogenaamde  Mientewerf, 
Hs,  (a°1775),  archief  v.  Westzaan. 

Mienweer^  znw.  onz.  Naam  van  een 
drietal  naast  elkaar  gelegen  stukken  land 
te  Assendelft,  buitendijks  in  den  Kaag- 
polder.  Zij  worden  onderscheiden  naar  de 
namen  der  eigenaars.  —  Vgl.  wbbr.  ||  Het 
Mienweer  van  (N.N.).  —  Sil  Claes  en  Cor- 
nelis  Jansz.,  genaemt  mienweer,  Maatb. 
Assend.  (a"1635).  De  Mienweer ;  item  't  ried- 
land  of  onbeneste  van  Mienweer,  Hs, 
(a4782),  archief  v.  Assendelft. 

miery  telw.  en  bijw.;  zie  mber  II. 

mlerek  (uitspr.  mierik),  znw.  m.  Alleen 
in  een  paar  nitdr»:  Iets  doen  op  de 
mierek,  het  doen  op  de  gis,  cda  men  iets 
niet  duidelijk  meer  onderscheiden  kan,  \\ 
't  Is  al  zoo  donker,  dat  je  de  draad  op 
de  mierek  deur  de  naald  steken  moete. 
—  Vrije  mierek,  een  vrij  doelwit,  ||  Je 
heb  vrije  mierek  (b.v.  bfj  het  knikkeren, 
als  de  knikker  die  geraakt  moet  worden 
open  en  bloot  ligt).  Vrge  mierek!  (roept 
de  jongen  die  midden  op  den  weg  gaat 
staan  als  een  ander  met  een  bal  of  iets 
anders  naar  hem  wil  gooien).  —  Zie  hie- 
bbkbk. 

miereken  (uitspr.  mier9k9),  intr.  ww. 
Alleen  in  den  inf.  Turen  naar  een  bepaald 
punt,  strak  kijken  op  iets  dat  moeilijk  te 
onderscheiden  is.  \\  Wat  zit  je  weer  te 
miereken  op  dat  fijne  werk.  Je  moete  niet 
zoo  miereken  op  dat  kleine  schrift,  a&rs 
bederf  je  je  oogen.  Wat  staat-i  daar  te 
miereken?  —  Evenzoo  in  de  Beemster 
(bouman  68:  mi  erken)  en  in  Waterland. 


Digitized  by  LjOOQiC 


635 


MIEREKEN. 


MIEZERIG. 


636 


Waarschijniyk  is  miereken  (mei svara- 
hhakti  voor  mi  erken)  de  oade  Holl.-Fri. 
vorm  van  merken,  die  in  eenbepaalde 
bet.  in  gebraik  bleef,  maar  overigens  door 
het  Holl.  woord  werd  verdrongen.  Vgl. 
Fri.  mierkje,  merken  (bpkbma  293).  De 
bet.  van  mierken  komt  met  die  van 
merken  overeen.  Ë venzoo  vindt  men 
naast  mi  ere  k,  doelwity  in  het  Mnl.  (b.v. 
bg  hildboabrsbkbgh)  merk  in  dienzelf- 
den  zin.  —  Vgl.  miebek,  beuibbekbn  en 

GBMISBBK. 

miereoy  zw.  ww.;  zie  mebbbn. 

Mierenakker,  znw.  m.  Naam  van  een 
stnk  weiland  te  O.Zaandam  en  te  Wor- 
merveer.  —  Van  mier,  het  insect,  il  De 
Mierenakker. 

miereTreter,  znw.  m.  Gierigaard,  vrek 
(de  Wormer).  11   t  Is  zoo'n  miere vreter. 

mierky  znw.;  zie  miebbk. 

mierkeuy  zw.  ww.;  zie  lasREKBN. 

miersch  (aitspr.  miers  en  soms  miersk), 
bnw.  Daarnaast  ookmiersig.  — 1)  Over- 
matig  zoet,  zoo  zoet  dat  het  iemand  tegen- 
staat, II  Wat  is  die  honing  miersch.  't  Is 
mierschzoet.  —  Evenzoo  te  Amsterdam 
(O.Volkst.  1,  39). 

2)  TS'ek  hebbende  in  zoute  spijs;  van 
menschen  en  beesten.  ||  Ik  ben  toch  zoo 
miersch,  'k  won  nag  wel  meer  zont  in  me 
soep  doen.  Die  koe  is  miersk.  —  Even- 
zoo  in  W.-Friesl.  (O.Volkst.  2,  175). 

3)  Graag,  hongerig,  trek  hebbende  in  eten 
(de  Wormer).  ||  Non  hoor,  die  is  ook 
miersch;  ken-je  nag  meer  schrokken. 

Hangt  het  woord  samen  met  miersch  en 
m  i  e  r  s  c  h  h  e  i  d,  als  benaming  van  zekere 
veeziekte  in  de  vorige  eeaw  in  N.-HolL 
in  gebruik?  ||  Miersheid,  alschoon  het  ook 
maar  varigheid  is,  is  evenwel  erg  in  hare 
uitwerking,  om  dat  de  vnrige  uitslag  zeer 
zamenvloeijende  is.  De  Miersheid  blijft 
eene  Koe  lang  bij:  zij  vermagert  er  van 
en  is  slap:  de  huid  en  het  haar  wordt 
onzienlijk  en  op  een  plakkende;  zulk  eene 
Koe  noemt  men  miersch,  ook  wel  schriel, 
dat  schraal  beteekend.  De  Mierschheid 
kan  eene  Koe  dermate  kwellen,  dat  zij 
van  de  melk  afraakt,  bërkhey,  Nat.  Hist. 
8,  100.  Oude  en  miersche  Roeyen,  ald.  116. 
—  Kil.  vermeldt  een  ziekte,  die  de  mie- 
ren heet:  „morbus  gui  foris corpus  foedis 
tubereulis  ac  pustulis  deformat,  intus  verb 
mordentis  formicae  sensum  cruciatumque 
adfert,^^  en  die  dus  genoemd  zou  zyn  naar  i 


het  onaangename  en  stekende  gevoel  dat 
mieren  kunnen  veroorzaken.  Een  andere 
ziekte  van  het  vee,  het  bloedwateren, 
heet  mierigheid;zie stetobbwalt, Be- 
kwame Veearts,  Ziekten  v.  h.  rund  10.  Vgl. 
verder  de  jaoeb,  Freq,  1,  391. 

miersigy  bnw.  Hetz.  als  miersch-,  zie 
aldaar. 

miesy  znw.  Alleen  in  het  meerv.  mie- 
zen.  Geld,  centen,  \\  Hg  heb  miezen,  hoor ! 
—  Evenzoo  elders  in  Holl.  Mies  voor 
geld  vindt  men  o.  a.  bg  alewun,  Beslikte 
Swaantje  28:  ,De  mies  die  heb  ik,  net 
van  pas,  vooraf  gestooken  in  myn  tas." 
Het  woord  is  in  de  Amsterdamsche  volks- 
taal ook  gebruikelgk  in  de  verbinding 
mies  en  moos,  welk  laatste  woord  is 
overgenomen  uit  het  Jodenduitsch  (T^^'e^- 
schr,  2,  73).  —  Het  bij  boukan  68  ver- 
melde «miezen,  geld,  inleg  bij  zeker  spel-, 
de  miezen  verzamelen,  hg  past  op  de  mie- 
zen," zal  wel  zgn  het  aan  het  Fra.  ont- 
leende woord  mi  se,  inleg,  inzet  (van 
dalb). 

miesgastery  znw.  m.  Iemand  die  altoos 
zwart  kijkt',  een  stuursch,  ontevreden  per- 
soon,  II  Hè,  wat  'en  miesgaster.  —  Even- 
zoo in  W.-Friesl.  —  Zie  miesoastbrig. 

miesgaster igy  bnw.  Chagrijnig,  knieze^ 
rig,  humeurig.  Zie  hibsoasteb.  II  't  Is 
zoo*n  miesgasterige  vent.  Wat  ben-je  mies- 
gasterig. 

Miesmaad,  znw.  vr.;  zie  mijsmaad. 

miesty  bnw.  en  bgw.;  zie  meest. 
^mieteren^  zw.  ww. ;  vgl.  KiEBSMiETBBEir. 

mienWy  znw.  vr.;  zie  meeuw. 

mienwigy  bnw.;  zie  hebuwig. 

miezel)  znw.  m.  en  yt.  Een  persoon  die 
klein  en  schraal  is,  \\  Wat  is  'et'enmie- 
zel  (een  tenger,  min  kind).  De  vrouw  van 
Klaas  is  toch  zoo'n  miezel,  't  is  net  'en 
kind.  —  Vgl.  Vla.  mg  zei,  kruimel,  klein 
stukje;  mazelen,  miezelen,  aankieine 
stukjes  breken  (de  bo',  609;  schubrmams 
377) ;  Fri.  honnemiezel, hondekeutel.  — 

Zie  MIEZELIG. 

mieieligy  bnw.  Klein,  min,  nietig.  Zie 
MIEZEL.  II  Sng  toch  niet  zukke  miezelige 
stikken  (boterhammen),  't  Is  zoo'n  mieze- 
lig  kind. 

miezerigy  bnw.  —  1)  Regenachtig,  voch- 
tig, onaangenaam;  van  het  weder,  il  't  Is 
toch  zuk  miezerig  weer,  'et  mottert  de 
heele  dag.  —  Evenzoo  elders  in  HoU.,  in 
het  Stad-Fri.,  in  Gron.,  Gelderl.,  Ndd.,  enz. 


Digitized  by  LjOOQiC 


637 


MIEZERIG. 


MIK. 


638 


Daarnaast  in  het  Oost-Fri.  mis,  rotsig, 
in  denzelfden  zin  (eoolm ak).  Vgl.  Vla.  m  i  e- 
zelen,  mijzelen,  stofregene^i  (schubr- 
MANS,  DB  Bo;  Vgl.  KIL.:  «misselen, FHs. 
HoU.  j.  misten,  nehulum  exhalare,  rorare 
tenuem  pluriam),  Ndd.  miseln,  mise- 
ken,  hetzelfde  (bchambach).  Zie  verder 
DB  JAGBB,  Freq.  1,  892,  en  vgl.  Indogenn. 
Forschungen  4,  111. 

2)  Slechtgestemdy  humeurig,  stuurseh,  || 
Wat  ben-je  miezerig  vandaag.  Ze  is  toch 
zoo  miezerig.  —  Even  zoo  elders  in  HoU.  Ii 
Dit  is  zeker,  dat  . .  er  (nergens)  in  Hol- 
land zo  veele  zunrkgkende,  bleekgeele, 
miezerige  malle  uitkijken  niet  gevonden 
worden  als  in  dit  nest  en  zjjne  vrijheden, 
woLPF  en  DBKEN,  Com,  Wildschut  1,  51. 
Toen  hg  twaalf  jaar  bereikt  had,  is  hg 
een  mizerige,  geele,  lange,  magere  schar- 
minkel geworden,  cUd,  112.  Dien  langen, 
geelen,  miezerigen  Burgemeester,  ald.  121. 
Vgl.  verder  de  jagbb,  ta.p. 

inigy  znw.  vr.;  zie  mvo. 

Miggels  (meerv.).  Naam  van  een  stuk 
land  in  den  ban  van  Oostzaanden.  Thans 
waarschgniyk  onbekend.  1|  De  miggels, 
Poldef'L  Oostz.  III  (a«1776). 

mUgelen^  zw.  ww.;  zie  miboelbn. 

m^eii)  st.  WW.;  zie  miegblbn. 

myoy  vnw.  —  1)  Bezit t.;  met  klemt,  mgn, 
zonder  klemt,  me,  evenals  elders  in  de 
Holl.  spreektaal  (vgl.  Tijdschr,  12,  170). 
—  2)  Pers.;  zie  ik. 

mQneS)  bezitt.  vnw.  üit  mijn  'es,  d.i. 
mgn  des.  Mijn,  van  mij,  \\  Dat  is  mijnes 
niet;  geef  me  die  andere.  —  Evenzoo 
elders  in  Holl.  en  in  het  Stad-Fri. 

My smaad 9  znw.  vr.  Ook  Mgsmeed 
ofMiesmaad.  Naam  van  land  onder  As- 
sendelft.  Thans  onbekend.  —  Vgl.  haad.  || 
Maerten  Geritsz.  mgsmeed,  Stoelb.  As' 
septd,  fH2  v^  (einde  16de  e.).  Grenaemdt 
Miesmaedt,  Maatb,  Assend,  (a°1635j.  — 
Mgs  in  Mgsmaad  zal  wel  samenhan- 
gen met  Mg  zen,  dat  elders  in  N.-HoU. 
als  plaatsnaam  voorkomt.  M  g  z  e  n  bg  de 
Schermer  wordt  sinds  de  11de e.  vermeld; 
vgl.  Oorkb,  1,  n«85  (Misnen,  an063),  en  105 
(Misen,  an083-1120).  Het  was  een  uitge- 
strektheid bnitendgksland,  die  eerst  met 
de  bedijking  van  de  Beemster  door  het 
graven  van  de  vaart  van  Ursem  tot  Aven- 
hom  een  eiland  werd ;  zie  de  vries.  Kaart 
V.  Holl.  Noorderkwat*tier  74.  —  Verder  is 
er  land  baitendgks  onder  Uitgeest,  dat 


de  Smaalmiezen  heet.  ||  Noch  bayten 
dgck  inde  ban  van  Uytgeest  in  de  smael- 
miesen  een  half  morgen,  Hs.  OB 11,  ƒ  "34  v^ 
(8*^1613),  archief  v.  Krommenie. 
myt,  znw.  vr.;   vgl.  iqjtbb,  iqjteren 

en  NIBTBIfUTIG. 

myter  (I),  znw.  m.  Een  knorrig,  onte- 
vreden, ttuursch  persoon,  \\  't  Is  zoo'n 
mgter,  altoos  kgkt-i  zwart.  —  Evenzoo 
in  Oost-Friesl.  mlter  (koolman  2,  610). 
Het  woord  behoort  bg  mgten,  mgte- 
ren,  door  de  mijt  opgegeten  worden,oyeTdr. 
door  verdriet  en  ontevredenheid  verteerd 
worden,  stuursch  kijken,  knorrig  zijn,  In 
dezen  zin  is  mtten,  mlter  en  in  Oost- 
Friesl.  nog  gebmikelgk.  Dat  het  vroeger 
ook  aan  de  Zaan  bekend  is  geweest,  blgkt 
uit  kieremieteren;  zie  aldaar. 

myter,  znw.  onz.  Het  poeder  dat  van 
mijterig  (wormstekig)  hout  komt  door  het 
knagen  van  den  houtworm.  Zie  muteben.  1| 
Wat  leit  er  'en  mgter  op  de  grond,  er 
is  zeker  *en  stoel,  daar  de  wnrm  in  zit. 

myteren,  zw.  ww.,  intr.  Door  de  mijt 
aangetast,  bedorven,  opgegeten  worden ;  van 
kaas,  gort,  meel,  hout,  enz.  ||  De  kees 
mgtert.  De  gort  begint  te  mgteren.  — 
Ook  elders  gebmikelgk;  vgl.  de  jaoeb, 
Freq.  2,  382  en  koolman  2,  609.  —  Zie 

MUTBR,   MIJTEBIG. 

myterig,  bnw.  en  bgw.  —  Vol  mijten, 
door  de  m^jt  verteerd.  Zie  de  wdbb.  ||  De 
kaas  wordt  mgterig.  —  Ook  van  bont: 
wormstekig,  ||  Die  stoel  is  zoo  mgterig; 
hg  valt  t^met  (bijna)  in  mekaar. 

2)  Knorrig,  stuur sch,  chagrijnig,  \\  Ze 
het  toch  zoo'n  mgterig  hamenr.  Wat 
kgkt-i  weer  mgterig.  —  Evenzoo  elders 
in  Holl.  en  in  Oost-Friesl. 

myzel,  znw.;  zie  miezel. 

mijEeligy  bnw.;  zie  miezelig. 
^myzeoy  zw.  ww.;  vgl.  meizbn. 

myzerig,  bnw.;  zie  mibzebig. 

mik  (I),  znw.  vr.  — -  1)  Roggebrood,  || 
Haal  nag  effies  'en  mik  van  de  bakker.  — 
Tegenwoordig  heeft  men  ook  mikken 
en  krentemikken  die  van  tarwe  ge- 
bakken zgn,  een  soort  van  vast  krente- 
brood.  Dit  wordt  ook  wel  mikbrood  ge- 
noemd. —  Mik  in  den  zin  van  een  fijn^ 
vast  brood  is  in  bgna  geheel  ons  land  en 
Nederdnitschland  bekend;  vgl.  franok  en 
VAN  dale  op  mik,  kookman  op  mikke. 

2)  Een  snede  roggebrood,  \\  Geef  me 
maar  'en  flinke  mik. 


Digitized  by  LjOOQiC 


639 


MIK. 


MISHOOP. 


640 


mik  (II),  znw.  yr.  GaffdvomUge  steun- 
balk, stutpacU,  Zie  de  wdbb.  —  Zegsw. 
Binnen  mikken,  onder  dak,  binnen  de 
mikken,  de  stutten  van  den  hooiberg.  \\  Zie 
zoo,  'et  hooi  is  weer  mooi  binnen  mik- 
ken. —  Ook  binnen,  geborgen,  in  't  alge- 
meen.  ||  Ik  was  net  voor  de  bai  binnen 
mikken.  Nou  hoor,  h|j  is  binnen  mikken 
{hij  heeft  z^jn  schaapjes  op  het  droge),  — 
Evenzoo  in  de  Beemster;  zie  boümajt  11. 

—  VgL  de  samenst.  STBLLiKoinK,  mikbbbv . 
mikbeeny  znw.  onz.  Ook  mikbien. 

Daarnaast  mikkebien.  AUeen  in  het 
meerv.  Kromme  beenen,  waarbij  de  knieën 
naar  binnen  g^ogen  zijn,  Ygl.  mik  II.  ||  Je 
magge  (moogt)  wel  oppassen,  dat  kleine 
Ant  gien  mikbienen  krggt;  ze  loopt  zoo 
raar. 

mikbroody  znw.  onz.;  zie  mik  I. 

mikken^  zw.  ww.,  trans.  Zie  de  wdbb. 

—  Zegsw.  Hy  mikt  'et  zoo  nanw 
niet,  hij  neemt  het  niet  zoo  nauw,  hij  k^jkt 
niet  zoo  nauwlettend, 

mioy  bgw.  en  bnw.  Zie  de  wdbb.  — 
Klein,  nietig,  gering,  slecht,  enz.  ||  Wat 
is  dat  'en  min  (klein,  schraal)  kind.  Moe- 
der wordt  erg  min  {zwak;  van  een  zieke). 
't  Is  'en  minne  {gemeene)  vent.  Laat  dat 
kind  die  zware  emmers  toch  niet  dragen, 
ze  is  er  immers  yenls  te  min  (klein)  toe* 

—  Ëvenzoo  elders  in  HolL,  Friesl.  en  in 
Oost-Friesl. 

minderen^  zw.  ww.,  intr.  Zie  de  wdbb. 
en  vgl.  een  zegsw.  op  koekbtbb.  —  Van 
koeien.  Minder  melk  gaan  geven,  Synon. 
fekken;  zie  aldaar.  ||  De  bonte  mindert. 
De  zwarte  is  klak  gaan  minderen. 

ministerie)  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  — 
Het  ministerie  van  binnenland- 
sche  zaken,  schertsende  benaming  voor 
het  stel  met  zout,  peper  en  mosterd,  ||  Geef 
roe  'et  ministerie  van  binnenlandsche  za- 
ken deres  an. 

Mintjes-yen,  znw.  vr.  Naam  van  een 
stuk  land  te  O.Zaandam,  aan  den  Zuid- 
dgk.  Thans  waarschynlgk  onbekend.  ||  De 
mintjes  ven.  Poldert.  Oostz,  I  (17de  e.). 

minnit)  znw.  vr.;  zie  minuut. 

minuut,  znw.  vr.  Daarnaast  soms  nog 
minuit.  Zie  de  wdbb.  ||  't  Istienminui- 
ten  voor  tweenen  (tweeiên).  Voorts  liepense 
voor-by  Cabo  de  Corentas  op  24  graden 
21  Minuiten,  Reys  na  de  Oost-Ind,  6  v®. 

—  Minuiten  wordt  ook  elders  in  N.- 
Holl.  nog  gezegd ;  het  komt  ook  voor  bg 


de  17de-6euwsche  Amsterdammers,  vgl. 
b.  ▼.  HOOFT,  Ned.  Hi^e.  836  (neeghenveer- 
tigh  minuyten,  elf  minuyten). 

mirakel)  znw.  onz.  Zie  de  wdbb.  — 
't  Is  mirakel  erg,  het  is  heel  erg,  — 
Evenzoo  elders  in  Uoll. 

Ook  als  naam  van  een  buurt  te  W.Zaan- 
dam. II  Een  huis  en  erf  op  het  Mirakel. 

Mireid)  znw.  Naam  van  een  stuk  land 
in  den  ban  van  Westzanen.  Thans  on- 
bekend. II  Die  mireyd,  Polderl,  Westz,  II 
(an629). 

mirt)  znw.  In  de  uitdr.  de  mirt  (of 
een  mirt)  aan  iets  hebben,  er  een 
tegenzin,  hekel  aan  hebben.  \\  Hfj  heb  er 
de  mirt  an.  Ik  heb  'en  mirt  an  dat  lange 
wachten.  —  Evenzoo  spreekt  men  van 
een  mier  aan  iets  hebben,  wat  ook 
elders  wordt  gehoord  (bouman  68;  db 
JAGBB,  Taalk.  Magaz.  1,  318;  vgl.  ook  van 
dalb).  Hier  en  daar  in  Holl.  zegt  men  ook 
mert  (of  met)  aan  iets  hebben. 

mis  (I),  znw.  m.  Mest,  mist,  ||  We  moe- 
ten morgen  mis  over  'et  land  kruien.  Nie- 
mant  (sal)  sich  hebben  te  vervorderen 
omme  ..  nyt  dese  Banne  ofte  Jurisdictie 
te  vervoeren  ofte  te  doen  vervoeren  .. 
eenige  Koe-Mis,  Henne-Mis,  of  eenige 
Mis,  hoe  genaemt,  Handv,  v,  Asaend.  294 
(a®1766).  —  Evenzoo  elders  in  N.-HolL; 
vgl.  b.v.  bbbdbbo,  Werken  2, 211  (koemis). 
Oost-Fri.,  Ndd.  mes,  messe.  Vla.  mes. 
Zie  FBANOK  op  mest  en  Indogerm,  For- 
schungen  4,  108.  —  Zie  misbok,  mishoop, 

MISSCHABN,  MISVBN,  MISWAOBN. 

mis  (II),  bgw.  Zie  de  wdbb.  —  Ook  bnw. 
in  de  uitdr.  't  is  een  misse  boel,  '<  is 
in  de  war,  de  zaak  is  mislukt.  Vgl.  misjb 
en  zie  fbangk  638  op  mis-.  —  Zie  de 
samenst.  misblijdig,  misdobbklbn. 

misbiydig)  bnw.  Gewoonlijk  samenge- 
trokken tot  misblgig.  Ontevreden,  mis- 
noegd van  aard,  (|  Ze  is  altoos  zoo  mis- 
bltjig. 

misbok)  znw.  vr.;  zie  bok  II. 

misdobbelen,  zw.  ww.,  intr.  Zie  de 
wdbb.  —  Eertgds  ook  de  kans  ontloopen,  || 
De  landen  van  Vrieslandt  en  Over-Yssel 
dobbelden  niet  mis,  alles  soo  wel  hier  als 
daer  was  boven  maten  jammerlgkgestelt, 
soBTBBooM,  Ned,  Schout.  646.  Vgl.  ook 
ouDBMANs,  Wdb.  op  Hooft  184,  Wdb,  op 
Bredero  229. 

mishoep)  znw.  m.  Mesthoop.  Zie  mis  1. 1| 
En  salmen  opte  Wal  van  dien,  geen  mis- 


Digitized  by  LjOOQIC 


641 


MISHOOP. 


MOERIAAN. 


642 


hoopen  van  Koeyen,  Paerden,  ofte  Schapen 
mogen  leggen,  Priv.  v,  Westz.  538  (an637). 

misje  (nitspr.  missie),  znw.  onz.  Mis- 
kraam, Synon.  misser,  Vgl.  mis  II.  ||  Dat's 
'en  missie  'eweest.  — 

mispelen,  bnw.  Van  mispélenhouty  hout 
van  den  mispel,  ||  27  Mispelen  dollen  tot 
(den)  bonkelaar,  Hs,  invent,  papiermolen 
(an774),  verz.  Honig. 

misscharny  znw.  Mesthoop.  Thans  ver- 
ouderd. Vgl.  scHARN.  II  Fulps  Cavelier 
heeft  my  eenige  Jaaren  geleden  verhaald, 
dat  hy  Gallabassen  op  een  Mist-scharn 
gezien  had,  die  zoo  groot  waaren  als  een 
Water-emmer,  die  de  Boeren  gebruyken, 
Advers,  Oostwoud,  /^645.  —  Messkarn  in 
denzelfden  zin  is  in  de  omstreken  van 
Hoorn  nog  gebmikelyk.  ||  Gooi  'et  maar 
op  de  messkarn.  De  messkarn  opreden 
(opruimen), 

misser y  znw.  m.  Miskraam.  —  Synon. 
missie,  \\  Ze  is  drie  keer  bevallen,  maar 
de  darde  keer  was  'et  'en  misser. 

mist,  znw.  m.;  vgl.  varkensmist. 

misten,  zw.  ww.;  zie  mbstbn  I. 

Misren,  znw.  vr.  Naam  van  een  stuk 
land  te  Westzaan,  in  de  Oosterwillis.  — 
Vgl.  MIS  I.  II  De  Misven  of  Sleepersven. 

—  Sleeper  komt  in  de  Hde  e.  als  ge- 
slachtsnaam voor. 

miswag^n,  znw.  m.  Wagen  om  mest  over 
het  land  te  kruien.  Zie  mis  I.  ||  Der  staat 
nog  wel  'en  miswagen  in  de  hoed.  —  Even- 
zoo elders  in  N.-Holl.  ||  Ende  sullen  die 
Sant-wagens  die  geladen  Mis-wagens  ge- 
houden zjjn  te  wgcken  (keur  v.  Heemskerk, 
an659),  lams  466. 

rait,  voorz.;  zie  met  I. 

moddeklad  (uitspr.  mbdd9klat)f  znw.  m. 
en  vr.  Vuüpoets,  iemand  die  modt  en  kladt,  \\ 
Wat  ben-je  toch  'en  moddekkd.  Zen  wgf 
is  'en  moddeklad. 

modden  (uitspr.  mbdd»),  zw.  ww.,  intr. 
Morsen,  kladden,  met  water  smeteen.  \\  Wat 
ben  die  kinderen  weer  an  't  modden.  Wie 
heb  'er  hier  zoo  'emod?  Modt  niet  zoo  in 
dat  water.  —  Evenzoo  elders  in  N.-Holl. 
(boümak  69).  —  Bij  VAN  DALfi  wordt  mod- 
den vermeld  in  den  zin  van  in  de  mod- 
der" zoeken,  met  modder  vuil  maken,  be- 
spatten,  Vgl.  verder  de  jager,  Freq,  2, 384. 

—  Zie  MODDEKLAD,  MODDIG. 

modder  (uitspr.  modder),  znw.  vr.  Daar- 
naast soms  nog  mndder.  Ziedewdbb.  || 
Zoo  vet  as  mudder  {zeer  vet). 


modderflosser,  znw.  m.;zi6FL0RSEN2. 

moddig  (uitspr.  mbddifch),  bnw.  Vuil, 
smerig.  \\  't  Is  'en  moddig  wijf.  Zoo'n  mod- 
dig varken,  't  Was  'er  'en  moddige  boel. 
De  weg  is  moddig.  Wat  heb-je  je  jurk 
moddig  'emaakt.  In  plaats  van  schoon  te 
maken,  maakt  ze  me  de  boel  nag  moddi- 
ger  as-i  was.  —  Zegsw.  't  Is  moddige 
Ma  rijtje,  ze  is  een  morsebel.  — Evenzoo 
elders  in  N.-Holl.   (bouman  69).  —  Zie 

MODDEN. 

moed,  znw.  m.;  vgl.  onmoed. 

moeder,  znw.  vr.  Daarnaast  moer.  Zie 
de  wdbb.  ||  De  duvel  en  zijn  moer.  Spreek 
je  moers  taal.  —  Ook  het  moederkonijn,  \\ 
De  rammelaar  en  de  moer.  —  Evenzoo 
elders  in  HoU.  en  in  het  Stad-Fri.  —  In 
verkl.  Moertje  ook  een  vrouwennaam. 

moedernakend,  bnw.  Moedemaakt.Y  ^\, 
nakend.  II  Hg  sprong  moedernakend  te 
water.  —  OoAoverdr,  't  Is  klinkklaar  moe- 
dernakende  kwaaddengendheid.  —  Even- 
zoo elders  in  ons  land. 

-moedig,  vgl.  zwaarmoedig. 

-moegen,  vgl.  vermoegen. 

moeielijk,  bnw.  en  bijw.  Zie  de  wdbb.— 
Ook  bedrukt,  verdrietig,  ||  Ze  was  er  'en 
bietjemoeiiykover.  Wat  krjk-jemoeiel(jk  ? 

moei,  bnw.;  zie  mbul. 

moer,  znw.  vr.;  zie  moeder. 

Moerakker,  znw.  m.  Naam  van  een  stuk 
land  in  den  ban  van  Westzaanden.  Thans 
onbekend.  —  Vgl.  Ned.  moQT,drasland; 
veengrond,  ||  Een  stucke  landts  genaempt 
moeracker,  Hs.  T,  50,  ƒ022  >•»  (a''1598), 
prov.  archief.  —  Vgl.  moerkamp. 

moeren,  zw.  ww.  Zie  de  wdbb.  —  Bjj 
vissohers  ook  van  vischwant  dat  bij  het 
inhalen  aan  verschillende  heften  (uitsteek- 
sels onder  water)  blijft  vastzitten  en  daar- 
door geheel  in  de  war  raakt.  ||  Het  moert 
alles  an  mekaar  vast. 

Moeriaan  (met  klemt,  op  moer),  znw. 
m.  Moriaan,  Thans  verouderd,  maar  nog 
bekend  als  naam  van  een  oliemolen  te 
Wormer,  aan  de  Zaan  tegenover  Wormer- 
veer:  de  Moeriaan.  In  de  17de  en  ISde 
eeuw  was  er  te  Krommenie,  Wormerveer 
en  Zaandijk  ook  een  familie  Moeriaan.  — 
Vgl.  verder  het  Moeriaanshoofd  als 
naam  van  verschillende  herbergen,  o.a. 
te  Wormer  en  te  Krommenie.  i|  Jan  Claesz. 
Schutten,  Waerdt  in  't  Moeriaens-hoofd  tot 
Crommenie,  Priv.  v,  Westz.  189  (a'^1621). 
De  vorm  Moeriaan  wordt  ook  gevonden 

41 


Digitized  by  LjOOQiC 


643 


MOERIAAN. 


MOLEN. 


644 


bg  de  ITde-eeawsche  Amsterdammers ;  vgl. 
BRBDRBO,  Spa,  Brab.  102:  ,Wat  brochter 
die  Moerejaen  al  soete  gheschenoken"  en 
98:  ,de  Moerjanen". 

Moerkamp,  znw.  m.  Naam  van  een  stuk 
land  te  O.Zaandam.  Thans  waarschijnlgk 
onbekend.  ||  Een  stak  land  genaamd  Moer- 
kampje  in   Arian   Comelis-weer,    Custb. 

(a®1746).  —  Vgl.  MOBBAKKER. 

moerzlek,  bnw.  Ernstig  ziek  (het  Kalf).  || 
Hg  is  rooerziek. 
moes  (I),  znw.  onz.;   vgl.  prakmoes, 

SMBBRMOBS. 

moes  (II),  znw.  vr.  Bij  visschers.  De 
mindering  van  het  net.  Wanneer  na  het 
breien  van  een  aantal  gangen  van  dezelfde 
grootte  het  net  geminderd  moet  worden, 
dan  geschiedt  dit  door  het  maken  van  een 
moes  of  mindering,  waardoor  tweemas- 
ken  (mazen)  vlak  naast  elkaar  komen  te 
liggen.  Men  krggt  dan  een  aantal  moezen 
bg  elkaar.  —  Evenzoo  elders  in  N.-HoU.  || 
Ende  snllen  alle  Netten  moeten  breedt 
zijn  seven  hondert  vgftigh  Masken  ofte 
Scholen,  ende  't  selve  alsoo  tot  ten  eynde 
toe  continueren,  tot  de  lenghte  van  hon- 
dert vier-en-veertigh  overganghen  (ofte 
twee-en-tseventigh  moesen)  toe,  sonder 
eenighsins  te  verminderen,  op  de  boete 
van  dertigh  stny vers  op  yeder  Net  te  ver- 
beuren, Handp,  v,  Ench,  232ft  (an624). 

moeten 9  onr.  ww.  Vervoeging:  Tegenw. 
tgd,  ik  moet,  je  moete  (en  moet-je), 
hg  moet,  we,  jollie,  ze  moete.  Verl. 
tgd,  ik  most,  je  most,  hij  most,  we, 
jollie,  ze  moste.  Verl.  deelw.  'emoete 
en  moete.  —  Evenzoo  elders  in  de  Holl. 
spreektaal. 

mof)  znw.  m.,*  vgl.  spekhof. 

mogelijk,  bgw.  Daarnaast  meugelijk 
(uitspr.  meuch9Uk),  Vgl.  mogen.  ||  Ik  wil 
vandaag  zoo  veul  zien  as  meucheluk  is, 
Sch,  t  W,  275. 

mogeii)  onr.  ww.  Vervoeging:  Tegenw. 
tgd,  ik  mag,  je  magge  (en  mag),  hij 
mag,  we,  jollie,  ze  magge  (en  soms 
meuge).  Verl.  tijd,  ik  mog,jemogge, 
hij  mog  (en  mocht),  we,  jollie,  ze 
mogge.  Verl.  deelw.  'emacht  en  'e mag- 
ge. Onbep.  wijs,  magge,  moge  (en soms 
meuge).  Zie  de  wdbb.  en  vgl.  een  zegsw. 
op  PLANK.  —  Mogen  y^^Xï,  verlof  hebben 
van.  II  Ik  mag  van  me  moeder.  Hg  mog 
van  zgn  vader  niet  op  'et  gs.  —  De 
vorm  mengen  leeft  nog  slechte  in  enkele 


aitdr%  b.v.  in  het  ook  elders  bekende: 
,Van  mekaar  meugen  ze  niet  en  bg  mekaar 
dengen  ze  niet"  (van  kinderen,  die  erg  op 
elkaar  geMeld  zijn,  maar  toch  dikwijls  kib- 
belen), —  Vgl.  MBUGEBBT. 

mok  (nitspt.  mök\  znw.  vr.  Een  wateV' 
kannetje  van  steen  of  blik,  met  een  oor.  De 
mok  heeft  de  gedaante  van  een  stroop- 
kan,  doch  is  niet  zoo  hoog,  en  dient  b.v. 
om  water  uit  een  emmer  ie  scheppen.  — 
Vroeger  stond  er  op  de  Koog  ook  een  molen 
de  Mok,  eigendom  van  Pieter  Elaesz. 
Mook,  blgkens  Polderl.  Westz.  V  f«120 
(a'1730).  —  Het  woord  is  ook  elders  be- 
kend; bg  de  marine  zgn  althans  sch  aft- 
mok  ken  in  gebruik.  In  Oost-Friesl.  is 
mukke  een  steenen  stroopkan  (koolman 
2,  624). 

mokkel  (uitspr.  mdkk9l),  znw.  m.  Zoen, 
onthelzing.  ||  Geef  me  maar  *en  mokkeltje. 
Ik  wil  graag  'en  mokkel  van  je  hebben. 
—  Mokkel  is  ook  elders  gebruikelijk  en 
behoort  bij  mokkelen,  pakken,  omhel' 
zen;  vgl.  db  jager,  Freq.  1,  404,  alsook 
FRANCK  en  VERCouLLiB  op  mokkelou. 

mokken^  zw.  ww.,  intr.  Pruilen,  op  half- 
luiden  toon  zijn  ontevredenheid  uiten,  wrok- 
ken, II  Hg  zit  maar  aldeur  te  mokken, 
't  Is  zoo'n  stgfkop,  nou  mokt  ze  der  nèg 
over.  —  Ook  elders  gebruikelgk;  volgens 
VAN  DALB  is  het  woord  gewestelijk.  Zie 
voor  de  verwanten  franck  op  mokken 
en  KOOLMAN  op  m  uk  ken. 

moly  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  —  Naar  het 
schgnt  is  daarnaast  vroeger  in  gebruik 
geweest  mail.  jj  Wilt  nu  eens  als  Mny- 
len  wroeten,  soetbboom,  Bloeme-erans  80. 
Vgl.  ook  MUüLMBBD.  —  Zio  verdor  de  sa- 
menst.  mollbrbl,  mollbrit. 

molen,  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  en  vgl.  de 
samenst.  hbnnepkloppbrs-,  klobn-,  klop-, 
meel-,  parselijn-,  pet-,  probf-,  prut-,  rin-, 
SNOP-,  staart-,  wipmolen.  —  In  verkl.  m  o- 
1  ent  je.  —  a)  Volksnaam  voor  de  twee- 
vleugelige  vruchtjes  van  den  eschdoom  (Lat 
Acer),  die  als  ze  in  de  lucht  geworpen 
worden  draaiende  naar  beneden  komen. 
In  Oost-Friesl.  spreekt  men  evenzoo  van 
mulle rkes  (koolman  2,  626).  —  b)  Bg 
molenmakers.  Een  vit  (modelhout)  tot  het 
maken  der  kammen  van  een  molenwiel,  be- 
staande uit  een  schrood  (lat)  met  aan  weers' 
kanten  een  wigvormig  aanzetsel,  en  dus 
eenigszins  op  een  molen  getekende. 

De  Molen  als  naam  van  een  stuk  land 


Digitized  by  LjOOQiC 


645 


MOLEN. 


MOND. 


646 


te  Oostzaan  zal  wel  een  verkorting  zyn 
van  de  Molenwerf ,  Molenven  of  iets  der- 
gelijks. 

molenaar,  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  —  Op 
een  papierfabriek.  De  werkman  aan  den 
maalbak,  die  de  papierstof  maalt.  \\  Een 
papiermaker  kan  fli,  hoogsteus  flb  ver- 
dienen, een  molenaar  fl2,  een  onderpa- 
piermaker  ƒ18  en  een  halpmolenaar  ƒ11, 
Arbeids-mquête  (8^891).  5587.  De  mole- 
naars ..  moeten  maken  dat  de  kaipers 
(zü  die  aan  de  schepkuip  werken,  de  schep- 
pers) voort  kannen,  ald.  8073.  —  Vgl.  de 
samenst.  hbknbpkloppbbsmolenaab. 

In  verkl.  molenaartje.  In  molens. 
—  a)  Bfj  de  luierg,  voor  het  ophjjschen 
van  zakken.  Een  klein  houten  blokje  aan 
een  touw,  met  een  gat  waardoor  men  dat 
touw  kan  halen,  om  een  lus  te  maken  waar- 
tusschen  men  een  zak  beknelt,  —  b)  Een 
touw  van  ruim  1  M,  lengte  aan  den  staart- 
balk,  dat  aan  het  uiteinde  vom*zien  is 
van  een  kou^e  (gzeren  oog),  hetwelk  om 
een  der  uitstekende  spaken  van  het  wind- 
koppel  wordt  gedaan  als  men  dit  vast  wil 
zetten. 

Molenbnurty  znw.  vr.  Naam  van  een 
gedeelte  van  W.Zaandam.  ||  Vande  voorsz. 
Sluys  (nl.  die  in  den  Dam)  . .  Noordt- 
waerts  tottet  end  irande  Moolenbuert,  Priv. 
V,  Westz,  429  (an599).  De  Moolen-werflf 
vande  Kooren-Moolen  tot  Zaardam  inde 
Moolenbnyrt,  dld.  422  (a'1687). 

molenen,  zw.  ww.,  intr.  Op  het  molen- 
bord  spelen,  negenstukken,  Ygl.  van  dalb 
op  negenstekken.  ||  Willen  we  nag 
ers  molenen?  —  Evenzoo  in  het  Stad-Fri. 
meolenen. 

molenplnnt,  znw.  Molenschuifje.  Zie 
PLUüT  II.  II  We  bennen  mit  *en  molen- 
plnut  an  't  varen  *eweest 

molenslootjey  znw.  onz.  Kleine  sloot, 
waarop  de  greppels  van  landeHjen  uitwa- 
teren,  en  die  door  een  watermolentje  op  peil 
wordt  gehouden, 

molensteen,  znw.  m.  Daarnaast  mo- 
lens tien.  Zie  de  wdbb.  en  vgl.  büitbn- 
STBBN  en  BiKNBNSTBEN.  —  Zogsw.  Een 
kaart  is  geen  molensteen.  ||  (Als 
iemand  zich  onder  het  kaartspelen  lang  be- 
denkt') Kom,  kom,  speel  maar  op:  een 
kaart  is  geen  molensteen.  —  Dezeuitdr. 
is  ook  elders  in  Holl.  bekend. 

molentje,  znw.  onz.;  zie  molen. 

molentjesbloem,  znw.  m.  Volksnaam 


voor  den  koekoeksbloem^  Lat.  Lyehnis  flos 
cuculi  (van  hall,  Landh.  Floi'a  29). 

Molenven,  znw.  vr.  Naam  van  een  stuk 
land  te  Assendelft,  by  den  koornmolen. 
—  Vgl.  VBN.  II  De  moolenven  (in  het  Mo- 
lenweer),  Maatb,  Assend,  (an685). 

Molenweer,  znw.  onz.  Naam  van  een 
weer  lands  onder  Assendelft  en  te  Oost- 
zaanden,  bij  den  koornmolen.  Thans  on- 
bekend. II  't  Molenweer,  Maatb.  Assend. 
(a«1635);  Poldert,  Oostz,  I  (midden  17de  e.). 

molenwerf,  znw.  vr.  De  werf  waar  de 
koornmolen  op  staat,  —  Vgl.  wbrf.  ||  De 
Moolen-werff  vande  Eooren-Moolen  tot 
Zaardam,  Priv,  v,  Westz.  422  (a°1687). 

mollen,  zw.  ww.,  trans.  Aanhalen,  lief- 
koozen,  pakken  en  zoenen ;  vooral  van  een 
mollig  kind.  ||  Ik  moet  je  ers  effen  mol- 
len, 't  Is  zoo'n  lekker  kind,  je  zon  'et 
wel  ers  willen  mollen.  —  Ook  doodslaan, 
doodsteken,  \\  Ze  hebben  'em  'emold.  — 
ilet  woord  is  ook  elders  gebruikelijk.  Vgl. 
DB  JAGBB,  Freq.  1,  404  vlg.  —  Zie  dood- 

MOLLEN. 

moUerel,  znw.  m.  Bel,  loopgraaf  van 
een  mol.  —  Zie  bel  I.  ||  Er  is  'en  molle- 
rel  in  'et  rozenperk.  —  Ook  elders  gebrui- 
kelijk. II  Het  gebeurt  dat  het  water  de 
Mol-ritten  of  rellen  vervullende  de  inwoon- 
ders  noodzaakt  daar  uyt  te  trekken,  {aan- 
gehaald in)  Advers.  Oostwoud,  f^liSl  a. 

moUerlt,  znw.  m.  Hetz.  als  mollerel; 
zie  aldaar  en  vgl.  rit  I. 

molm,  znw.  m.;  vgl.  mbbbmolm. 

Moltjesreer,  znw.  onz.  Naam  van  het 
veer  van  Enollendam  op  Krommeniedgk 
over  de  Nauwemasche  vaart.  Het  octrooi 
voor  dit  veer,  dat  noodig  werd  door  de 
doorgraving  van  den  dyk  tusschen  die 
beide  plaatsen  by  de  bedyking  van  de 
Schermer,  werd  verleend  in  1634;  zie  Priv. 
V.  Westz.  215.  Wanneer  de  naam  M ei- 
tjes veer  in  gebruik  is  gekomen  en  wat 
de  aanleiding  daartoe  was,  is  niet  bekend. 
Misschien  heette  een  der  eerste  pachters 
van  het  veer  Mol.  —  Het  Moltjesveer 
om  gaan,  een  bepaalde  wandeling,  van 
Wormerveer  uit,  den  Noorddijk  langs  naar 
het  Moltjesveer  en  dan  langs  de  Nauwer- 
nasche  vaart.  Padlaan  en  ErommenieSr 
rijweg  terug.  ||  We  benne  'et  Moltjesveer 
om  'eweest. 

mond,  znw.  m.  Zegsw.  Jy  prate  [praat) 
mit  je  mond  en  de  rykelui  eten 
er  mee  (tot  iemand  die  veel  praat),  — 


Digitized  by  LjOOQiC 


647 


MOND. 


MORGEN. 


648 


't  Mondje  is  'en  schelmpie,  bie-je 
(biedt  ^«)  'e  t  w  a  t/e  t  n  e  e  m  i  w  a  t,  schert- 
sende verontschuldiging,  als  men  een  aan- 
gebodene verversching  (koek,  koffie,  enz.) 
aanneemt.  —  Zie  nog  een  zegsw.  op 
DBuiF,  en  vgl.  de  samenst.  snaaimomd, 

ZOETMONDJE. 

monkelen  (uitspr.  mbnk»!;»),  zw.  ww., 
intr.  Mummelen t  met  de  kevels  eten;  van 
iemand  die  tandeloos  is.  Ook  met  de  voor- 
tanden eten.  ||  Ootje  zat  weer  te  monke- 
len, maar  'et  smaakte  der  goed.  Je  moete 
niet  zoo  monkelen.  —  In  Vlaand.  is  m  o  n- 
kelen  de  lippen  even  bewegen,  meesmui' 
len,  in  verschillende  Duitsche  dialecten 
kauwen,  In  de  17de  e.  komt  het  woord 
herhaaldelijk  voor  in  den  zin  van  den 
mond  reppen,  schransen;  bij  kil.  is  m on- 
ken,  monkelen,  mussitare,  susurrare. 
Zie  verder  de  jageb,  Freq.  1,  411. 

monnik,  znw.  m.  Daarnaast  munnik. 
Zie  de  wdbb.  —  1)  Kloosterling,  —  Ook 
in  den  naam  van  vele  stokken  land,  die 
eertijds  aan  monniken  hebben  behoord. 
Het  is  niet  meer  na  te  gaan  welke  mon- 
niken dit  waren,  doch  het  staat  vast  dat 
o.  a.  de  Karthaizers  te  Amsterdam  en  de 
monniken  der  H.  Maagd  Maria  in  Sion  te 
Beverwyk  in  deze  streek  bezittingen  heb- 
ben gehad;  vgl.  ook  klooster.  ||  Te  Assen- 
delft,  buitendijks:  Item  een  acker  die  heet 
des  moenickes  acker,  Us.  v.  Egmond,  f^\2 
v^  (13de  e.).  Dat  halve  monnickenventgen 
(in  Buitenhuizen),  Folderl,  Assend.  I  f^\^ 
r"  (a®1599).  Munnikeweer  (een  stuk  land 
buiten  den  Nieuwendgk),  Maatb.  Assend, 
(a^l634).  Jan  Jaep  Rooden,  munckeweers, 
ald.  (a«1635).  —  Te  Westzaan,  bij  den  Hoo- 
gendijk:  Noch  munckeweer  van  Cornelis 
Havicxsz.,  Folderl.  Westz,  IV  ƒ °17  (an649). 
—  Te  West-Zaandam :  't  Westeynde  van 
den  Munnicken  Kamp  aen  den  D^jck, 
Priv,  V,  Westz,  426  (an412).  —  Te  Krom- 
menie-, Smunnike-weer,  Folderl.  Kromm, 
(a°1665),  ^*'296;  'tsmunnekessweer,  ald, 
(a^l680),  /^170;  in  den  polderlegger  van 
1764,  ƒ0258  ü"  en  259  r\  verknoeid  tot: 
smumeleweer.  Smunnick  (stuk  land  op 
het  Weiver),  ald,  (a°1665),  ^128 ;  de  smun- 
nick, ald,  (an680),  ƒ075.  —  Te  Wormer: 
Het  monnike  breeweer,  Hs.  (a01771),prov. 
archief.  —  Te  Oostzaan:  Het  Munniken- 
land. 

2)  Blaaspijp ;  een  metalen  buis  van  ruim 
IV2  M,  lengte,  waarmede  het  vuur  in  den 


haard  werd  aangeblazen.  De  m  u  n n  ik  had 
hetzelfde  doel  als  de  blaasbalg,  doch  is 
thans  in  onbruik. 

3)  Een  soort  van  beddewarmer  voor  de 
kraamkamer.  Thans  verouderd.  i|Ëen  vuur- 
ben,  een  munnik  en  een  mande,  2  mat- 
ten, Hs,  invent,  (Wormer,  a^nc?),  prov. 
archief.  —  Vgl.  bebkhst.  Nat.  Hist.  3, 
1216 ft:  «Ondtyds  had  men  om  het  Bed 
te  warmen,  een  soort  van  Manden,  met 
Blik  beslagen,  die  men  Munnik  noemde; 
dog  nu  buiten  gebruik  raakende,  neemt 
men  de  bekende  Bedpannen." 

monster  (uitppr.  monster),  znw.  onz. 
Daarnaast  m  u  n  s  t  er.  Zie  de  wdbb.  ||  Stuur 
er  maar  'en  munster  van.  —  Zegsw.  't  I  s 
niet  op  't  munster,  het  is  niet  in  orde, 
't  is  niet  zooals  het  behoort;  eigenlgk  het 
geleverde  beantwoordt  niet  aan  het  monter, 
waarop  het  verkocht  werd.  Ëvenzoo  h  y  (of 
die  zaak)  is  op  munster,  van  de  ge- 
wone hoedanigheid,  d.i.  het  is  zooals  wij 
het  (van  hem  b.v.)  gewoon  zijn.  Vgl.  schaap. 
Bloemt,  voorwerk  bl.  17:  «Eort'lick  wierd 
'er  een  bedroegen,  om  dat  hy  met  bey 
zijn  oogen  op  het  Venster-Brootjekeeck; 
maer  doen  hy  (het  aangeprezen  boek)  be- 
gost  te  leesen,  docht  hem  't  Koeren  niet  te 
wesen  als  'et  op  'et  munster  leeck."  —  Den 
vorm  munster  vindt  men  ook  hg  de  17de- 
eeuwsche  Amsterdammers,  b.v.  bg  bre- 
'DEBO  en  coobnhebt;  alsook  in  het  Stad-Fri. 

mooi)  bnw.;  vgl.  poesmooi. 

Moordenaarsrak)  znw.  onz.  Een  ge- 
deelte der  Zaan.  Hetz.  als  Wolfrak;  zie 
aldaar.  ||  Nou  kommen  we  (schippers)  in 
't  Moordenaarsrak. 

moordenaarsweêr^  znw.  onz.  Weder 
dat  gunstig  is  voor  moordenaars.  \\  ,Wat 
hebben  we  vandaag  'en  mist."  gJa,  't  is 
goed  moordenaarswedr:  je  ben  gauw  uit 
'et  gezicht." 

moorkop)  znw.;  zie  blaabmoobkop. 

mop9  znw.  m.  Scheldnaam  voor  de  in- 
woners van  Jisp.  ||  Lillike  Jisper  mop 
(Wgde-Wormer). 

mor,  znw.  Levenskracht,  fut.  In  de  uitdr. 
de  mor  is  er  uit  (de  Wormer).  Elders 
zegt  men  in  denzelfden  zin  gewoonlgk 
nor  (zie  aldaar),  dat  echter  in  de  Wor- 
mer onbekend  is. 

morgen  (I)  (uitspr.  ook  morr9gai),  znw. 
m.  Daarnaast  soms  nog  margen  en  mer- 
gen. Zie  de  wdbb.  ||  Gemargen!  {goeden 
morgen).  Nou  hoor,  tot  mergen. 


Digitized  by  LjOOQiC 


649 


MORGEN. 


MOÜWENVEN. 


650 


morgen  (II),  znw.  onz.  Zie  de  wdbb. 
—  Ten  O.  van  de  Zaan  werd  gerekend 
bg  Waterlandsche  morgens  van  600,  ten 
W.  by  HondsbosAche  morgens  van  800  O 
roeden.  —  Vroeger  ook  in  den  vorm  mer- 
gen; vgl.  PHv.  V.  Westz.  316  (aPUdl): 
,na  de  Mergen-talen  (overeenkomstig  hel 
aantal  morgens)"  Zie  ook  Inform,  Gloss. 
668  vlg, 

morsmonWf  znw.  vr.  Zie  zegsw.  op  elle- 
boog. Sommigen  zeggen  ook  van  iemand 
die  driftig  is:  „hg  is  kort  van  mors- 
mouwen." 

morspriem  (uitspr.  mörspriem),  znw.  m. 
Morspot,  iemand  die  morst  en  zich  smerig 
maakt,  ||  Wat  ben-je  toch  'en  morspriem. 

mort  (I)  (uitspr.  mort),  znw.  vr.—  1)  Oude 
zeug;  meestal  in  ongunstigen  zin.  i|  Wat 
'en  ouwe  mort.  Kom,  help  me  ders  (ereis) 
om  die  mort  in  zen  hok  te  krijgen.  — 
Evenzoo  in  de  Beeroster  (boüman  70). — 
Vgl.  by  ktl:  «morrei  mor,  Ger.  Sax. 
Sicamb.  sa'opha,  porca,*' 

2)  Meestal  in  verkl.  mortje.  Smerig 
wijf,  morsebel,  ||  't  Is  zoo'n  mortje. 

mort  (II)  (uitspr.  mort),  znw.  m.  Min- 
achtende benaming  voor  slager.  Ook  als 
scheldnaam  in  gebruik.  ||  Jongens,  deer 
{daar)  komt  de  mort  an.  —  Vgl.  mor- 
ton, Oost-Fri.  murtjen,  dooden,  slach- 
ten, op  KIBLEMOBTEN,  OU  zio  MOBTJE-FBIK. 

'morten,  zw.  ww;  zie  kiblbmobten. 

mortje-frlk,  bnw.  Dood  (de  Wormer).  |i 
Onze  hond  is  mortje-frik.  —  Vgl.  kielk- 
mobtbn. 

mos  (uitspr.  mös),  znw.  onz.  Schimmel. 
Alleen  in  de  uitdr.  't  is  in  het  mos, 
het  is  bedorven,  —  Vgl.  bij  kil.:  „mos, 
mosch,  mosse,  mucor,  situs;  mossen, 
fracere,  situm  trahere,"  Zie  ook  fbauck 
op  mos. 

•mOSf  vgl.  POTMOS. 

moskf  znw.  vr.;  zie  musch. 

mossel  (uitspr.  möss9l),  znw.  Vuilig- 
heid (?).  Alleen  in  de  uitdrukking  d  e  m  o  s- 
selen  bedekken.  Men  zegt  b.v.  als 
een  vuil  mensch  een  schoenen  boezelaar 
voordoet :  „Ze  bedekt  er  de  mosselen  meè." 
—  Op  dezelfde  w^ze  zegt  men  in  het 
Stad-Fri.:  „ze  bedekt  een  potje  met  pie- 
ren er  mee."  —  Waarschgniyk  is  mos- 
sel in  de  Zaansche  uitdr.  dus  ook  een 
bijzondere  toepassing  van  het  gewone 
woord.  Doch  kan  de  uitdr.  soms  samen- 
hangen met  Oost-Fri.  enNdd.  musseln. 


morsen,  smerig  maken,  bezotdden,  en  m  u  s- 
se  lig,  morsig,  vuil  (koolman  2,  632  vlg,), 
wel  een  bijvorm  van  Ned.  (be)moeze- 
1  e n,  -  m  e  u  z  el  e  n  (de  jaoeb,  Freq.  1, 389)? 
Mossel  is  hier  en  daar  ook  bekend  in 
den  zin  van  slijmerig  speeksel,  fluim  j(vah 
dale),  die  ook  door  kil.  wordt  opgegeven. 

mosterd  (uitspr.  mbst9rt),  znw.  m.  Zie 
de  wdbb.  en  vgl.  een  zegsw.  op  huis. — 
Ook  in  den  naam  van  eenige  stukken 
land.  il  Uet  Mosterdstuk  (te  Zaandam). 
De  Mosterdhaalder  (te  Jisp). 

mosterddoop,  znw.  vr.  Een  soort  van 
schrale  saus,  gekookt  van  meel,  water,  mos- 
terd en  een  weinig  vet,  welke  door  de  artne 
bevolking  over  de  aardappels  genuttigd 
wordt,  —  Vgl.  DOOP.  II  ,(Eet  gy)somtyds 
ook  aardappelen  met  groenten  ?"  „Ja  met 
wat  groenten."  ,En  hoe  werd  dat  klaar- 
gemaakt?" „Met  mosterddoop  of  zuur- 
doop,  dat  smaakt  wel  lekker,"  Arbeids- 
enquête  (an891),  3104  vlg, 

mot  (I),  znw.  vr.;  zie  mat  II. 

mot  (II),  znw.  onz.;  vgl.  ebkemot. 

mottereO)  onpers.,  zw.  ww.  Motrege- 
nen. II  't  Begint  te  motteren.  Het  root- 
tert  'en  bietje.  't  Heb  de  heele  dag  al 
'emotterd.  —  Elders  zegt  men  motten 
in  denzelfden  zin  (van  dale);  vgl.  fbanok 
op  mot  2. 

motvogel^  znw.  m.;  zie  matvogel. 

mond)  znw.  vr.  Bg  de  kaasmakerlj. 
Lage,  houten  bak.  Thans  alleen  nog  in  de 
samenst.  botermoud,  bnttermoud, 
de  bak,  waarin  de  boter  gedaan  wordt, 
nadat  zg  gekarnd  is,  en  waarin  zg  wordt 
uitgewasschen  en  van  t\jd  tot  tfjd  doorge- 
werkt tot  de  boter  eetbaar  is.  —  Vroeger 
ook  in  den  zin  van  melkmoud,  ||  Nieniandt 
sal  stjn  melck  om  kaas  te  maaken . .  mo- 
gen wannen,  nog  oock  sgn  moude,  vie- 
ders  {emmers)  blaeckeren  {bij  het  vuur 
drogen)  dan  binnenshuys,  in  steeneschoor- 
steenen  of  bequame  vuurplaatsen,  Hs, 
keur  V.  Westzaanden  (a°1680),  archief  v. 
Westzaan.  —  Evenzoo  elders  in  Holl.  || 
Werd  roede  verboden  eenig  Vuur  te  stoo- 
ken,  in  eenige  Huisen,  Hutten  of  Schuu- 
ren,  om  Monden  in  te  blaeckeren,  of  iets 
dergel^jken  in  te  doen,  Keuren  v.  Bever- 
wijk 27,  n066  (anVOO).  ~  Moud,  mouw, 
molde,  mol  is  in  vele  Ned.  en  Duitsche 
dialecten  nog  gebruikelijk;  zie  de  wdbb. 
en  Tijdschr.  1,  254. 

Monwenakker^  MonwenyeD,  znw.  m. 


Digitized  by  LjOOQiC 


651 


MOUWENVEN. 


MURF. 


652 


en  yr.  Naam  yan  land  te  Assendelft  Thans 
onbekend,  il  Die  zuyderste  (noorderste) 
mou  ven,  Polderl  Assend.  I  /^349  r"  (anöOO). 
Mouwenacker,  ald.,  ƒ °350  r^  Moawenven, 
ald.f  f®356  f°.  —  Hangt  de  naam  soms 
samen  met  het  woord  monde,  fijne  aarde, 
stof,  dat  thans  alleen  nog  gewestelijk  be- 
kend is? 

mud,  znw.  yr.  en  onz.  Zie  de  wdbb.  — 
Zegsw.  't  Is  zoo  vol  as  mud  {of  't  is 
m  u  dj  e-v  o  1),  H  is  zoo  vol,  dat  er  niets  meer 
6(;  kan.  —  Ook  zekere  kleine  vochtmaat, 
in  inhoud  gelijkstaande  met  een  maatje  of 
1  dL.  Niet  te  verwarren  met  mussie,  zie 
MUTSJE.  II  Haal  ers  'en  mud  jenever.  — 
Verderop  in  N.Holl.  is  mud  ook  gebruike- 
lijk als  landmaat,  vooral  voor  bouwland, 
eigenlijk  zooveel  land  als  men  met  een  mud 
zaad  bezaaien  kan;  in  dezen  zin  schgnt 
het  woord  aan  de  Zaan  niet  bekend.  ||  Een 
mud  land  is  375  Rgnlandsche  roeden,  Ad- 
vers.  Oostwoud,  f^^2S5,  Een  stuk  land  van 
3  mudden. 

mndder^  znw.  vr.;  zie  modder. 

mug,  znw.  m.  Daarnaast  mig.  Zie  de 
wdbb.  —  Ofschoon  door  HoU.  invloed  thans 
minder  dan  vroeger,  wordt  mig  nog  dik- 
wijls gebruikt  in  den  zin  van  vlieg;  inde 
Wormer  is  het  woord  vlieg  zelfs  zeld- 
zaam. Enkelen  onderscheiden  tusschen 
zwarte  miggen  (vliegen)  en  lang- 
biende  miggen  (muggen). — Ook  elders 
in  N.-  en  Z.-HolL,  in  FriesL,  Gron.  en 
Oost-Friesl.  beteekent  mug  vlieg.  In  het 
Land-Fri.  zegt  men  mig.  Vgl.  ook  hadr. 
jUNiüS,  Nomencl.  hl  ai  «musea,  B.vliege, 
mugge"  en  kil.:  ^mugghe,  mucke, 
Ger.  Sicamb.  Holl.  j.  vlieghe,  musea.** 

nmggebekken,  zw.  ww.,  intr.  Vermoeid 
zijn,  hijgen,  ||  Hg  is  niet  zoo  sterk  as-i 
der  uitziet,  as  -  i  'en  mud  cokes  na  de  zol- 
der brengt,  den  (dan)  staat -i  al  te  mug- 
gebekken.  —  Vgl.  muggen. 

muggen,  zw.  ww.,  intr.  Uitrusten,  een 
dutje  doen.  ||  Ik  moet  nou  weer  deres 
muggen,  hoor.  Heb-je  nou  genog  'emugd  ? 
—  Ook  vrijaf  nemen  van  de  eene  of  andere 
bezigheid.  \\  ,Gaan-jenagtekerk?"  „Nee, 
ik  zei  vandaag  eris  muggen.'*  —  Vgl. 
Vla.  muggelen,  treuzelen  (de  bo, schuer- 

MANS). 

mnggepis,  znw.  vr.  Ook  in  het  meerv. 
muggepissen.  Kleine  regenspatjes  (geen 
motregen).  ||  „Daar  begint 'et  te  regenen." 
,Och  kom,  't  regent  niet;  't  bennemaar 


muggepissen."  Van  die  muggepis  wor-je 
niet  nat. 

muil  (I),  znw.  vr.  Zegsw.  Ze  dient 
wel  op  vilten  muiltjes  na  onzen 
Heven  Heers  hemeltje  te  gaan,  of 
ze  blijft  onderweg  nog  liggen  [ge- 
zegd van  een  zwak,  teer  persoontje).  —  Vgl. 
de  samenst.  schobnemuiltjs. 

mnil  (II),  znw.  m.;  zie  mol. 

muiS)  znw.  vr.  Zegsw.  Dat  bennen 
f  g  n  e  muizen,  dat  is  iets  f^ns,  iets  breek- 
baars, iets  fraais.  —  Vgl.  de  samenst 

VLAARDBMUIS. 

Ook  in  den  naam  van  verschillende  door 
muizen  geteisterde  stukken  land.  ||  In 
Aart  Hooyen-weer,  de  muyskes  (te  Oost- 
zaan), Polderl.  Oostz.  II  (a^l765).  Die  twee 
muysekoyen  op  den  Reeff  (te  Westzaan), 
Polderl.  Westz.  III  f%\  r°  (a4649).  De 
Muizeven  (te  Wormer). 

muitig,  bnw.  Monter,  opgeruimd  (de 
Wormer).  ||  Ootje  is  zeker  in  'en  goeie 
bui,  ze  is  zoo  muitig.  ,Hoe  gong  (ging) 
'et  mit  'er?"  ,0,  uitstekend,  ze  was  erg 
muitig."  Vader  wordt  wel  zwak,  maar-i 
is  toch  nag  muitig.  —  E  venzoo  in  de 
Beemster  (bouman  71). 

muizekentel)  znw.  vr.;  vgl.  een  zegsw. 

op   KOP. 

Mnizekooly  znw.;  vgl.  muis. 

mnizelen,  zw.  ww.,  intr.  Peuzelen,  bij 
kleine  stukjes  eten;  alleen  van  koek  of 
andere  zoetigheid,  nooit  b.v.  van  aardap- 
pelen. Eigenlijk  knabbelen  als  een  muis.  \\ 
Ze  kennen  zoo  aardig  zitten  muizelen.  — 
Evenzoo  spreekt  men  elders  van  mui- 
zen. —  Vgl.  opmuizblen. 

mnizeprieater,  znw.  m.  Iemand  die 
overal  zijn  neus  insteekt,  een  Jan  Hen; 
wellicht  zoo  genoemd  omdat  ook  de  mui- 
zen overal  hun  neus  insteken.  ||  Och,  't  is 
zoo'n  muizepriester. 

mnizerel,  znw.  m.  Rel,  loopgraaf  van 
een  muis.  —  Vgl.  rel. 

MuizeTen,  znw.  vr.;  zie  muis. 

mulder 9  znw.  vr.;  zie  middeldeur. 

munnlky  znw.  m.;  zie  moxnik. 

Mnnnikenlandy  znw.  onz.;  zie  monkik. 

Hnn(iii)keweer9  znw.  onz. ;  zie  monnik. 

munsje  (uitspr.  munsie),  znw.  onz.  De 
waarde  van  V4  cent.  \\  Willen  we  wedden 
om  'en  munsie  (als  een  halve  cent  te  veel 
gewaagd  t»)? 

munster,  znw.  onz.;  zie  monster. 

murf  (I),  znw.  vr.  Mond.  \\  Hou  je  murf. 


Digitized  by  LjOOQIC 


653 


MÜRF. 


NAAD. 


654 


Hg  stopt  zen  murf  vol.  —  Evenzoo  elders 
in  HolL;  soms  ook  in  de  schrgftaal.  || 
Haar  murf  staat  geen  oogenblik  stil,  wolff 
en  DEKBN,  Will.  Leevend  6,  276.  Zie  ook 
OUDEM ANS  4,  500. 

mnrf  (II),  bnw.;  zie  mvbw. 

mvrfpyp,  znw.  vr.  Mergp^p.  —  Even- 
zoo elders  in  Holl.;  vgl.  bebkhet,  Nat, 
Hist,  ht  9:  ,  Welke  mergpgpen  bg  de  Boe- 
ren murfpijpen,  murfbeenderen  genoemd 
worden,  waar  door  zg  iets  weeks  of  zachts 
verstaan:  het  is  zoo  gaar  als  murf." 

miirgpyp)  znw.  vr.;  zie  mebgpijp. 

mnrwy  bnw.  Daarnaast  mnrf.  Zie  de 
wdbb.  Zacht,  week.  Bg  de  olieslagerg  on- 
derscheidt men  murwe  en  harde  Ign- 
koeken.  De  mnrwe  worden  alleen  in  het 
naslag  gewarmd,  de  harde  ook  in  het 
voorslag.  Harde  koeken  zgn  danrzaam, 
mnrwe  niet;  de  laatste  worden  das  alleen 
voor  dadelgk  gebruik  gemaakt.  —  Mnrf 
wordt  ook  gezegd  van  de  uitdrukking  van 
het  gelaat.  ||  Hij  zet  zoo'n  murf  {vroolijk 
vsrhaasd)  gezicchie.  Hg  keek  zoo  murf  (f^- 
langend)  na  dat  koekie.  —  Vgl.  murfpijp. 

mnS)  znw.  vr.;  zie  muts. 

mnsch  (uitspr.  mus  en  musk),  znw.  vr. 
Daarnaast  mos  en  mosk  (uitspr.  mbsk). 
In  verkl.  muskie,  moskie.  Zie  de 
wdbb.  II  Wat  zitten  der  'en  musken  op 
'et  dak.  Kgk  ers  wat  'en  klein  moskie.  — 
Zegsw.  een  mooie  mos,  een  curieuse, 
gekke  vent,  ||  Dat  is  me  ook  'en  mooie 
mos. 

mnssiey  znw.  onz.;  zie  mutsje. 

nmtjey  znw.  onz.  Alleen  in  de  uitdr. 
met  hutje  en  mutje;  zie  op  hut  I. 

mnts  (uitspr.  mtis),  znw.  vr.  In  verkl. 


mussie.  Zie  de  wdbb.  —  Zegsw.  Die 
slaapt  ook  niet  in  de  m\x^,hijisslim. 
—  Vgl.  de  samenst.  dikmuts,  klapmuts. 

mutsje  (uitspr.  inussie\  znw.  onz. Zeket*e 
maat.  —  1)  Voor  vocht.  Een  maat,  gelijk- 
staande met  IV:  maatje  of  l'/j  dL.  \\  Een 
mussie  brandewgn.  Haal  ers  'en  mussie 
voor  vader.  Een  mingelen  doet  8 musjes; 
een  musje  doet  48  geraoene  vingerhoeden, 
Advers,  Oostwoud,  ƒ **284.  Sg  drincken  met 
malkanderen  een  mutsie  janee ver,  Jb urn. 
Nomen,  —  Het  woord  is  ook  elders  ge- 
bmikelgk;  zie  van  dale.  Vgl.  voorts  Wfri. 
Stadr.  2,  138:  ,Die  brandewgnbarners  .. 
sullen  hoir  brandewgn  mogen  vercopen 
binnen  deser  stede  denghenen  die  se  be- 
geert te  coopen,  by  een  mutsgen  ende 
daeronder"  (keur  v.  Hoorn,  a®1536),  en 
bredebo,  Moortje  724:  ,Daer  stonden  die 
brandewgn-drinckers,  en  droncken  't  muts- 
jen  om  twee  blancken."  Kil.  vermeldt 
«mudseken.  j.  u perken,  cheopina." 

2)  Voor  droge  waren.  Een  maat  van 
ongeveer  V4  L.  Thans  verouderd.  |j  Mag 
ik  'en  mussie  gort?  —  Op  Urk  spreekt 
men  nog  van  ,en  mnssien  zout,  en  mas- 
sien  vinkieszaod"  (Taai-  en  Letterb,  Q,  38). 

mnnlmeed,  znw.  vr.  Naam  van  een  stuk 
land  te  Assendelft.  Zie  maad.  ||  De  Muul- 
meed.  —  Vgl.  Hs.  v.  Egmond,  /^30  r° 
«muulcamp"  als  naam  van  een  stuk  land 
te  Hargen  (a°1371).  —  De  bet  van  muul 
in  deze  namen  blgkt  niet;  vgl.  echter 
muil,  dat  eertgds  naast  mol  in  gebruik 
schgnt  geweest  te  zgn;  zie  op  mol. 

maart,  znw.  vr.  Zekere  plant  met  witte 
en  roode  bloempjes;  elders  muur^  murik 
of  mier  geheeten. 


N". 


na,  voorz.  on  bgw.  Daarnaast  nê.  Zie 
de  wdbb.  —  Naar  is  ongebruikelijk.  ||  Ze 
ben  nè  skool  toe.  Ze  biet  nè  der  peetje 
{is  vernoemd  naar  haar  tante),  't  Rooit 
(lijkt)  er  niet  nè.  —  Zie  de  uitdr.  de 
kon  gaat  je  na,  op  koud  U.  —  Vgl. 

KAUWEBNA,  UIT-EKDE-NA,   ZOONA. 

naad,  znw.  m.  Daarnaast  need.  Zie  de 


wdbb.  il  Stop  die  need  dicht.  De  nêden  ben 
'etomd.  —  Vgl.  de  uitdr.  'tiszoompies- 
en-naadjesweêr,  op  zoom.  —  De  vorm 
need  is  ook  elders  in  N.-Holl.  gebruike- 
lijk; in  het  N.  der  provincie  beteekent 
het  woord  ook  haarscheiding.  ||  Pietertje, 
zit  me  need  recht?  —  Vgl.  de  samenst. 

LEUGEN  NAAD,  STUIKNAAD. 


Digitized  by  LjOOQiC 


655 


NAAIEN. 


NALOOPER. 


656 


naaien^  zw.  ww.,  trans.  Zie  de  wdbb. 

—  Bij  timmerlieden  ook  van  het  met  lange 
nagels  op  elkaar  spijkeren  van  planken, 
b.v.  van  een  houten  beschot  of  muur.  || 
Bg  'et  naaien  van  'en  weeg  {wand  van 
een  huis)  heb-je  'en  keerhouwer  noodig. 

naaikip,  znw.  vr.  Ook  in  verkl.  naai- 
kippie.  Naaimeisje;  meisje  dat  op  het 
naaien  gaat,  op  de  naaischool  is,  ||  Daar 
gane  de  naaikippen. 

naald,  znw.  vr.  Daarnaast  neeld.  Zie 
de  wdbb.  —  Ook  haarnaald,  gouden  speld 
met  versierden  knop,  een  onderdeel  der 
vrouwenkap.  (Aan  weerszyden  sluiten  zich 
bij  het  oorijzer  de  pooten  aan)  met  welke 
de  kap  zelve  door  twee  groote  genden 
spelden  of  naalden,  van  min  of  meer  kost- 
bare steenen  voorzien,  vereenigd  is,  van 
GBUNS,  Zaandam  177  vlg.  Men  heeft  een 
voornaald,  over  het  voorhoofd,  en  twee 
zgnaalden.  Zie  over  de  haarnaalden: 
wiNKLBB,  Oud  Nederland  286  vlgg,  —  Vgl. 
de  samenst.  borstnaald. 

naam,  znw.  m.;  vgl.  achternaam. 

naar  (I),  voorz.;  zie  na. 

naar  (II),  bnw.  Zie  de  wdbb.  —  Ook 
flauw  van  honger,  ||  Ik  wor  (word)  zoo 
naar  in  me  Igf,  ik  moet  wat  eten  hewwe. 

—  Ook :  Ik  ben  naar,  het  water  komt  mij  in 
den  mond,  —  Het  nare  water  (of  het 
bruine  water),  het  water  dat  iemand, 
wien  het  gegetene  niet  goed  bekomt,  om  de 
tanden  loopt.  Ëvenzoo  in  W.-Friesl. 

naaroog,  znw.  m.  Een  naar,  onaange- 
naam persoon,  ||  't  Is  toch  zoo'n  naaroog, 
altijd  treitert-i  je.  Deer  is  die  naaroog 
weer.  Naaroog,  schei  uit!  —  Evenzoo  in 
de  Beemster  (bouman  71). 

naast,  voorz.  Daarnaast  neest.  Zie 
de  wdbb.  ||  Hg  woont  neest  de  kerk.  — 

Vgl.  NA. 

nablauwen,  zw.  ww.,  trans.  Nabau- 
wen,  II  Je  moete  me  niet  zoo  nablauwen. 

Nabtsland,  znw.  onz.;  zie  abtsland. 

nacht,  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  —  De 
afscheidsgroet  des  avonds  is  naach- 
ge  na  ach  {nacht,  goê-nacht),  zeer  gerekt 
en  zangerig  uitgesproken.  ||  Nou,  dag 
Trijn,  dag  Piet!  Naach-genaach,  hoori  — 

Vgl.  DAG. 

nachtblokmaalder  (met  hoofdtoon  op 
nacht  en  bijtoon  op  maal),  znw.  m.  De 
knecht  op  een  oliemolent  die  in  rang  op 
den  blokmaalder  volgt.  De  nachtblok- 
maalder staat  's  nachts  aan  het  blok  en 


is  dan  meesterknecht,  terwgl  hg  gedu- 
rende een  deel  van  den  dag  aan  de  stee- 
nen werkt  onder  den  blokmaalder.  —  Vgl. 

BLOKMAALDER. 

nachtgamel,  bnw.;  zie  gammel. 

naehtig,  bnw.  Slaperig,  na  een  te  korte 
nachtrust.  ||  Ik  ben  zoo  naehtig,  ik  ben 
guster  ookveulstelaatop  me  bed  'ekomme. 

nachtjongen,  znw.  m.;  zie  jongen. 

nag,  bgw.;  zie  nog. 

nagel,  znw.  m. ;  vgl.  oor-,  plaag-,  win- 

NAGEL. 

nagelbloem,  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  — 
Soms  ook  voor  hyacint. 

nagelgnap,  bnw.  Knap,  netjes  op  den 
nagel;  bij  het  nazien  van  linnengoed  of 
gebreide  kleedingstukken  met  het  oog  op 
stoppen  en  mazen.  Is  op  het  eerste  ge- 
zicht de  hiel  van  een  kous  nog  heel  (oog- 
gnap),  dan  kan  toch,  als  men  de  hand 
in  de  kous  steekt  en  de  hiel  over  den 
nagel  Iaat  glijden,  blgken  hoe  dun  deze 
is.  Doorstaat  het  goed  echter  ook  deze 
proef,  dan  is  het  nagelgnap.  —  Vgl. 
ONAP.  II  Ik  zei  toch  ers  kijken  of  die  sok- 
ken wel  nagelgnap  bennen.  Ooggnap  is 
nag  gien  nagelgnap. 

Ifagonw,  znw.  vr.  Naam  van  een  wat«r 
onder  Westzaan  en  een  ander  bg  Oost- 
Zaandam.  Zie  GOUW. 

nak,  of  nakke,  znw.  m.  Bgvorm  van 
nek,  zie  aldaar.  Alleen  in  de  uitdr.  iets 
op  zgn  nakke  nemen,  het  op  den  nek 
nemen,  \\  Die  man  is  verbazend  stark,  hg 
neemt  200  kilo  op  zijn  nakke  en  sjouwt 
die  as  'en  peuleschiltje  na  boven.  —  De 
vorm  nakke,  nak  is  ook  in  Oost-Frieel. 
gebruikelijk  (koolman  2, 637)  en  komt  ook 
in  het  Mul.  en  elders  voor;  zie  franck 
op  nek  en  klugb  op  nacken.  —  Vgl. 

H ARDEN AK. 

nakend,  bnw.  Naakt,  ||  Een  nakend 
klein  kind.  Ze  liepen  nakend  over  'et  land. 
't  Is  toch  zoo'n  nakende  weg,  der  staat 
gien  enkelde  boom.  —  Evenzoo  elders  in 
N.-Holl.  en  in  verschillende  andere  stre- 
ken, vooral  in  het  N.  van  ons  land ;  vol- 
gens VAN  DALB  is  do  vorm  gewestelgk. 
Vgl.  Taal'  en  Letterb,  1,  115;  2,  132,  en 
FRANCK  665.  —  Zie  de  samenst.  moedbr- 

NAKEND,  SPIBRNAKEND. 

nalooper,  znw.  m.  Aan  een  houtzaag- 
molen. De  man,  die  op  het  volk  van  den 
molen  toezicht  houdt  en  hout  afscheept.  De 
nalooper  staat  tusschen  den  patroon  en 


Digitized  by  LjOOQiC 


667 


NALOOPER. 


NAÜWERïïA. 


650 


het  Yolk  in.  ||  Er  is  op  die  molen  'en 
meestersknecht  en  'en  middelknecht,  en 
den  {dan)  nag  'en  nalooper.  üg  is  naloo- 
per  op  de  windmolen  en  op  één  van  de 
stoomfabrieken. 

nap9  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  —  Vroeger 
ook  als  maat  voor  melk.  Een  mengelen 
melk  was  4  nappen  of  pintjes.  —  Vgl.  de 
samenst.  kramdbnap,  woosnap. 

Napgland)  znw.  onz.;  zie  abtslakd. 

nar 9  znw.  m.  Iemand  die  narrig  is;  pla- 
ger,  sarrer  (de  Wormer).  —  Zie  vabren.  || 
't  Is  zoo'n  nar.  —  Ëyenzoo  in  de  Beem- 
ster  (bouman  72). 

narren^  zw.  ww.,  intr.  —  1)  Grienen, 
aanhoudend  huüen  en  pruttelen,  ||  Zit  toch 
niet  zoo  te  narren.  Deur  dat  narren  kr\jg- 
je  toch  niet  je  zin. 

2)  Plagen,  sarren  (de  Wormer).  ||  Hg 
is  er  altijd  op  uit  om  te  narren.  —  Zegsw. 
Men  kan  wel  narren  zonder  gs 
(woordspeling  met  narren,  met  de  arre- 
slede  rijden)»  —  Evenzoo  in  de  Beemster 
(bouman  72)  en  in  Gron.  (molxma  275  &). 
—  Zie  NAB  en  kabrig,  en  vgl.  fbanck 
op  nar. 

narrig,  bnw.  Alt^d  gereed  om  te  huilen, 
pruilerig,  knorrig.  —  Zie  narrbn.  ||  Wat 
ben  die  kinderen  narrig  vandaag.  —  Ook 
elders  gebroikelgk ;  vgl.  van  dale  en  mo- 
LBMA.  Het  woord  komt  een  enkele  maal 
ook  in  de  schryftaal  voor.  ||  Hoewel  hy 
nu  zo  wat  narrig  is»  . .  hg  meent  het  wèl, 
woLFP  en  DBKBN,  Com,  Wildschut  4,  47. 

nartel,  znw.  Benauwdheid,  Alleen  in 
de  nitdr.  in  de  nar  tel  zitten,  in  be- 
nauufdheid  zijn,  in  den  brand  zitten.  || 
Wat  zat-i  in  de  nartel,  dat  ze  'et  merken 
zon  wen.  Ik  zit  toch  zoo  in  de  nar  tel.  — 
De  vorming  van  het  woord  is  niet  dni- 
delgk,  doch  het  zal  wel  samenhangen  met 
Holl.-Fri.  nar  (Ned.  naar),  nauw,  van- 
waar ben  arren,  in  het  nauw  brengen. 
Dat  nar  vroeger  in  N.-Holl.  gebruikelijk 
was,  blgkt  uit  de  Kaart  v.  d.  Uytw,  SI,  6, 
waarop  men  een  smal  water  vindt  nabij 
Medemblik,  dat  de  „Narre  Vliet"  heet  en 
dat  uitloopt  in  de  «Vliet",  een  soort  van 
meertje.  —  Te  Oud-Beierland  zegt  men 
in  de  nar  zitten  voor  in  angst  zijn. 

naslag  (met  klemt,  op  na),  znw.  onz. 
In  oliemolens.  Het  tweede  of  laatste  slaan 
van  het  zaad,  in  tegenstelling  met  het 
voorslag.  Wanneer  het  zaad  onder  het 
voorslag  geweest  is,  worden  de  daardoor 


gemaakte  koeken  (voorslagskoeken) 
onder  de  stampers  fijngestampt,  het  daar- 
van komende  meel  op  het  naslagsvuis- 
ter  opnieuw  gewarmd  en  in  buien 
gedaan  en  nogmaals  geslagen.  Het  blok, 
waarin  dit  geschiedt  heet  het  na  slags- 
blo k.  Daar  de  hoeveelheid  meel,  die  van 
de  fgngemalen  voorslagskoeken  komt,  na- 
tunrljjk  kleiner  is  dan  die,  welke  onder 
het  voorslag  gebracht  werd,  zgn  ook  de 
naslagsbulen  en  naslagskoeken 
kleiner  dan  die  van  het  voorslag.  Men 
maakt  derhalve  ook  van  een  worp  v  o  o  r- 
slagslaken  minder  buien  dan  van  de- 
zelfde hoeveelheid  na  slag  si  aken.  Vgl. 
verder  Oroot  Volk.  Moolenb.  I,  pi.  20  en 
22;  III,  pi,  5.  —  Zegsw.  Hg  maakt  een 
leven  als  een  naslag,  hij  maakt  veel 
lawaai,  een  leven  als  een  oordeel, 

naslagsblok)  znw.  onz.  In  een  oliemo- 
len.  Het  blok  van  het  naslag ;  zie  naslag 
en  vgl.  LAAD. 

naslag^bnnl)  znw.  m.  In  een  oliemo- 
len.  De  zak  van  buullaken,  waarin  het 
zaad  in  het  naslag  wordt  uitgeperst.  Zie 
NASLAG  en  BUUL.  ||  24  Voorslag-  en  24 
Naslagbuulen,  Invent,  oliemolen  (O.Zaan- 
dara,  an809),  Zaanl.  Ondhk. 

naslagsbnuUaken,  znw.  onz.  Hetz.  als 
naslagslaken;  zie  naslag. 

naslagskoeky  znw.  m.  In  een  oliemolen. 
Een  l^n-  of  raapkoek,  die  in  het  naslag 
gemacüet  is  en,  op  het  gelijksnijden  na,  ter 
aflevering  gereed  is.  Zie  naslag. 

nastminen,  zw.  ww.,  trans.  Nazoeken, 
nasnuffelen.  Zie  strüinbn.  ||  Ik  struin  de 
boel  ers  na,  of  er  soms  nag  wat  goeds 
bg  is. 

nat  (I),  bnw.;  vgl.  drijfnat. 

nat  (II),  znw.  onz.;  vgl.  langnat. 

natnnriyky  bnw.;  vgl.  het  natuur- 
Igke  leven  op  leven. 

nanwen^  zw.  ww.;  vgl.  een  zegsw.  op 

ORAUWBN. 

Nanwema.  Naam  van  een  Zaansch  ge- 
hucht aan  den  Hoogendijk  tusschen  West- 
zaan en  Assendelft,  aan  het  einde  der 
Nauwemasche  vaart.  Naar  het  schijnt  was 
het  gehucht  vroeger  westelijker  gelegen ; 
sommige  oude  kaarten  vermelden  althans 
aan  het  einde  der  Bloksloot  een  Oud- 
Nauwerna.  Hiermede  stemt  overeen  de 
ligging  van  de  sluis  te  Nauwerna  in  1492, 
in  den  Ydgk  tusschen  de  Bloksloot  en 
Ggs  Daden- weer  (Handt.  v.  Assendelft  50). 

42 


Digitized  by  LjOOQiC 


659 


NAUWERNA. 


NEKBEEN. 


660 


De  verplaatsing  van  Nanwerna  is  mis- 
schien een  gevolg  van  het  graven  der 
Naawemasohe  vaart  en  het  maken  der 
nieawe  sluis  op  het  Y  aan  het  einde  daar- 
van, hg  de  bedrjking  van  de  Schermer.  — 
Nanwerna  wordt  ook  de  Stad  ge- 
noemd; zie  op  STAD.  II  Nonerna,  Handv, 
V,  Assend.  verv.  385  (a'^1458).  Een  slnyse . . 
ghelegen  inden  Tdyc  tot  Nouwerna,  Oor- 
konde V.  1492,  archief  v.  Assendelft  (on- 
nauwkearig  afgedrukt  in  Handv,  v.  As- 
send, 49).  Nouwertna,  iV»r.  r.  Westz.  99 
(a01547).  Nauwertna,  cUd,  175  (aO1604). 
Later  wisselt  de  spelling  af  tusschen 
Nouwertna,  Nauwertna  en  Nanwerna.  — 
Zegsw.  Hg  is  toch  zoo  gierig:  as-i 
in  'en  herberg  komt  vraagt-i  'en 
glas  water  mit  'en  raap  en  de  Nau- 
wernasche  krant  (die  natuurlijk  niet 
bestaat),  —  De  naamsoorsprong  van  Nau- 
wer na  is  niet  bekend.  Onwillekeurig 
denkt  men  aan  namen  als  Al  te  na  en 
Welna,  doch  er  is  geen  bewgsdatNau- 
werna  werkelgk  nauuf  er  na,  d.i.  dicht 
er  bij  (bg  het  Y  namelgk)  beteekent. 

Nanwernasehe  vaart,  znw.  vr.  De 
vaart  tusschen  Nanwerna  en  Enollendam. 
Deze  werd  in  1682en  volgende  jaren  door 
de  bedgkers  van  de  Schermer  gegraven 
ter  plaatse  van  het  water  de  Twisch,  dat 
verder  noordwaarts  werd  doorgetrokken, 
zoodat  de  oude  Zaandijk  tusschen  Enol- 
lendam en  Erommeniedgk  werd  doorge- 
graven. De  vaart  werd  met  het  Y  ver- 
bonden door  een  duikersluis  bg  Nanwerna. 
Vgl.  Priv.  V.  Westz,  205  vlgg,  en  Handtf, 
V.  Assendelft  111  vlgg, 

namffte,  znw.  vr.;  vgl.  een  zegsw.  op 

GRAUWEN. 

nebaaly  znw.  m.  Hetz.  als  nebbeling; 
zie  aldaar. 

nebbeling,  znw.  m.  Meerv.  nebb^- 
1  i  ngs.  Nebaal,  eene  soort  van  aal,  die  veel 
op  paling  gelijkt.  —  Ook  elders  in  HoU.  be- 
kend; vgl.HADB.JiJinus51a:  «anguilla, 
B.  ael,  scafteling,  nebbeling,*^  Weiland  5, 
245  vermeldt:  ^nebaal,  anders  nebbeling, 
aal  die  spits  van  bek  is." 

nee,  ontkenning;  vgl.  een  zegsw.  op  ja. 

need,  znw.  m.;  zie  naad. 

neeld,  znw.  vr.;  zie  naald. 

neep,  znw.  vr.  In  verkl.  n  e  e  p  i  e.  Kneep 
met  de  vingers,  zooveel  als  men  met  een 
neep  nemen  kan.  Zie  de  wdbb.  ||  Een  neepie 
geld.  Ze  namroe  (namen)  de  guldens  zoo 


maar  bg  neepies  uit  'et  kissie.  —  Bff  uit- 
breiding ook :  een  neepje  kees  (een  ttükje 
kaas).  Geef  mgn  ok  'en  neepie.  —  Verder 
een  zoom,  oprifg,  in  een  kleedingstuk.  il 
Die  rok  (mouw,  enz.)  is  te  lank,  ik  zei 
der  'en  neepie  in  leggen  (hem  wat  innemen), 

neergaan,  onr.  ww.,  intr.  Naar  bed 
gaan,  ||  Nou  hoor,  ik  gaan  neer.  —  Ygl. 
vlak  gaan  in  denzelfden  zin. 

neerkavwen  (met  klemt  op  kauw),  zw. 
WW.,  intr.  Herkauwen,  \\  De  koe  neer- 
kauwt.  Hg  neerkauwt  goed.  Ze  leggen  te 
neerkauwen.  —  Evenzoo  elders  in N.-HolL, 
in  Gron.  (molema  276),  Oost-Friesl.  (kool- 
man 2, 648), in Gelderl.  neerkauwen  en 
eerkauwen,  Mnl.  edercauwen,  Mnd. 
aderkouwen,  enz. 

neernen,  zw.  ww.,  intr.  Werken,  in  de 
weer  z^jn  (de  Wormer).  i|  Gaan  deer  [ga 
daar)  maar  niet  henen,  die  is  toch  de 
heele  dag  an  'et  neemen.  Wat  neernen 
joUie  wedr  of  je  ziel  en  zaligheid  er  an 
hangt;  kom  ers  bg  ons  zitten.  —  Mis- 
schien hangt  n  e  e  r  n  e  n,  n  e  r  en  e  n,  samen 
metMnl.  neernstig,  ttaar^^ynerenst, 
ef*nst,  ijver,  neerachtich,  werkzaam\ 
vgl.  Mnl,  Wdb.  2,  712;  framck  238  vlg.; 
DB  JAOBB,  Freq,  2,  1064. 

neerwerdan  (met  hoofdtoon  op  dan  en 
bgtoon  op  neer),  bgw.  Daarnaast  n  e  ver- 
dan. Uit  neerwaardan,  neerwaard 
aan.  Naar  beneden,  neerwaarts,  ||  Ze  slane 
die  paal  lekker  neverdan.  Die  muur  komt 
neverdan  (verzakt).  Trek  je  zeil  wet  (wat) 
neerwerdan.  Nou  zeilen  we  'en  endje  ne- 
verdan (voor  den  wind  af).  —  Evenzoo 
elders  in  N.-Holl.  neerwerdan  (Taal- 
gids \,  287),  op  Marken  neerewerdan 
(Taal-  en  Letterb,  2,  65). 

Neewerf,  znw.  vr.  DaamaastookNee- 
worf.  Naam  van  een  stuk  land  te  As- 
sendelft. Thans  onbekend.  ||  Die  neeworff 
Stoelb,  Assend.  fHS  r^  (einde  16de  e.) ;  Pol- 
derl,  Assend.  I  f  Hl  r^  (a<>1599).  Die  neewerff 
met  zyn  aendeven,  ald.,  f°U  r^  (a°1599). 

negendemeelsmelk)  znw.  vr.  De  melk, 
die  van  een  koe  gemolken  wordt  op  den 
negenden  melkstond  na  het  kalven.  Deze 
melk  kan  gekookt  worden  zonder  dat  ze 
schift  Zie  maal  3  en  vgl.  jong. 

nek,  znw.  m.  Daarnaast  nak,  nakke; 
zie  aldaar.  —  Vgl.  nbkbbbn. 

nekbeen,  znw.  m.  Ook  n  e  k  b  i  e  n.  In  de 
uitdr.  hg  heb  wat  last  van  zwakte 
in  't  n e k b i e n,  h\i  drinkt  graag. 


Digitized  by  LjOOQiC 


661 


NELKESTREEP. 


NESVEN. 


662 


Nelkestreep)  znw.  vr.  In  het  meerv. 
Nelkestrepen.  Naam  van  land  in  den 
ban  yan  Westzaanden.  Thans  onbekend. 

—  Vgl.  STBEBP.  II  Noch  2  nelke  strepen, 
466  (roeden),  PoUerl  Westz,  III  ^56 
(an649). 

nep)  znw.  In  de  uitdr.  an  de  nep  we- 
zen, aan  den  drank  zijn,  gaarne  een  bor- 
rel lusten,  —  Vgl.  Ned.  neb,  bek,  snavel, 
en  neppen,  nippen,  met  kleine  teu- 
gen drinken  (db  ja.oeb,  Freq,  1,  428). 

nergens,  bijw.  Gewoonlgk  in  den  vorm 
nerreges.  Zie  de  wdbb.  |j  'tisnerreges 
te  vinden.  —  Evenzoo  elders  in  N.-Holl. 
en  op  Urk  (Taal-  en  Letterb,  6,  39). 

nering,  znw.  vr.  Vertier,  Zie  de  wdbb. 

—  Ook  in  mimeren  zin.  11  Wat  is  daar  een 
nering  (drukke  aanloop,  vertier-,  vaneen 
hnis,  waar  velen  in-  en  uitloopen,  b.v. 
bg  een  receptie  of  feest).  —  Ook  drukte, 
rommel,  \\  Hè,  wat  is  er  'en  nering  in  je 
kamer  (als  alles  door  elkaar  en  van  zijn 
plaats  staat), 

nes,  znw.  Hetzelfde  als  n  e  si  and;  zie 
aldaar.  Land  buitendijks,  dat  blootstaat 
aan  het  buitenwater  en  door  aanslibbing 
dikwijls  aangroeit.  Sinds  de  droogmaking 
van  Y  en  W|jkermeer  is  het  woord  een 
historische  term  geworden.  —  Vgl.  nesch, 

ONBKMSST,  UITKBSSEN   On   NE8AABDE. 

Een  der  vier  gedeelten  van  Assendelft, 
het  eertgds  aan  het  Y  grenzende,  heette 
de  Nes  of  het  Nesvierendeel.  jj  In 
Nesse  in  orienti  quinque  volchere,  Oorkb.  I, 
qO204  (ani82— 1206).  Jans  huarlant  inden 
nesse,  Hs.  v,  Egmond,  f^W  f'  (13de  e.). 
Die  halve  ven  inde  nes,  Polderl,  Assend,  I 
ƒ0333  r^  (aneOO).  De  haling  inde  nes,  aW. 
n  fm  r«  (aneOO).  —  Het  woord  is  ook 
elders  in  plaatsnamen  zeer  bekend.  Vgl. 

ook  NBSLAAK,  NXSSXRLAND,  NBS8LUIS,  NES- 
VSN. 

nesaarde,  znw.  Vr.  Nesgrond,  grond  ge- 
spit uit  nesland.  Thans  in  onbruik.  Zie 
KBS.  II  (Supplianten  versoeken),  dat  die 
sooden  (die  tot  reparatie  en  onderhou- 
dinge  van  den  Dyck,  naer  dycrecht  ver- 
slaegen worden)  niet  dieper  als  vier  day- 
men,  die  Nes-aerde  acht,  ende  die  Riet- 
aerde  thien  dnymen  geslagen  en  sullen 
mogen  worden  . .  ende  dat  men  henluy- 
den  voor  elcke  roede  Nes-aerde,  tot  de 
voirsz.  Dyok  verslagen  wordende  (die  drie 
roeden  van  de  sooden  voor  twee  roeden 
Nes-aerde  mede  gerekent)  eerst  sal  be- 


taelen  thien  stnyvers,  Handv,  v,  Assend. 
167  (aneiG). 
neseh  (uitspr.  nesk),  bnw.  Zie  de  wdbb. 

—  Vochtig,  week,  van  buitendyksch  land, 
nesland.  Nu  ongebi*uikelijk.  Zie  nes.  ||  Dat 
neske  lant  ten  Ye,  Polderl,  Assend.  lf%l 
v^  (aneoO).  Dat  neske  lant,  ald„  f^l  t^. 
Dat  neske  lant,  genaempt  die  vuyterdgck 
achter  sijn  huys,  ald,,  f  ^22  r^.  Die  neske 
vuyterdijck,  ald.,  /^279  r*.  Die  vuyterdijok 
aent  neskelant  van  Maerten  Scout,  cdd., 
rS28  r^  (an600).  —  Nesk  land  is  het- 
zelfde als  nesland. 

nesk,  bnw.;  zie  nesch. 

Ifeslaan,  znw.  vr.  Naam  van  een  stuk 
land  te  Assendelft,  bg  een  laan  in  de 
Nes.  Vgl.  LAAN  I.  II  De  kinderen  van  Qer- 
rit  Havicksen,  neslaen,  Maatb.  Assend. 
(an635). 

nesland,  znw.  onz.  Buitendijksch  land, 
dat  blootstaat  aan  het  buitenwater.  Thans 
niet  meer  gebruikelijk.  Zie  nes.  —  Het 
nesland  werd  somtps  door  de  boeren  met 
een  zomerdijkje  omgeven.  |j  Ik  heb  'en 
stuk  nesland  te  koop.  Een  hoecje  nes- 
landt  (bij  Zaandam),  Koopbrief  (a'^1674). 

—  In  Maatb,  Assend.  (an634,  1635)  vindt 
men   herhaaldelijk   nesland t.   —  Vgl. 

NESCH. 

Nesserland,  znw.  onz.  Naam  van  een 
stuk  land  te  Assendelft,  in  de  Nes.  Thans 
onbekend.  —  Vgl.  nes.  ||  Gerrit  Jansz-, 
woont  op  Nauwertna,  genaemt  tnesser- 
lant  (in  het  Homweer),  Maatb.  Assend, 
(an635). 

Nesslnis,  znw.  vr.  Naam  eener  sluis 
te  Assendelft,  in  de  Nes.  Thans  wegge- 
sloopt.  —  Vgl.  Kaart  v,  d.  üytw.  SI.  12. 

nest,  znw.  onz.  Zie  de  wdbb.  —  Bg  de 
molenmakerjj.  —  a)  De  kleine  gaten  in 
de  molenroeden,  waarin  de  klampen  der 
borden  gestoken  worden,  ||  Dien  dag  de 
borde  klaar  gemaackt  en  nesten  in  de 
roede  gebeitelt,  Hs.  (a®1738),  archief  v. 
Assendelft.  —  b)  In  een  hennepklopper. 
De  uithollingen  van  1  duim  ^diepte  in  het 
stuitblok,  waarin  de  stutten  worden  ge- 
plaatst. Zie  Groot  Volk.  Moolenb.  II,  bl. 
5  6  en  pi.  10. 

nesteling,  znw.  m.  Daarnaast  ook  es- 
8  el  ing.  Zekere  visch,  die  gelijkt  op  elft 
en  haring,  Lat.  Cyprinus  albumus  (schle- 
GBL,  De  VisscJten  117).  ||  De  nestelings 
leven  in  groote  scholen  bg  mekaar. 

Nesven^  znw.  vr.  Naam  van  een  stuk 


Digitized  by  LjOOQiC 


663 


NESVEN. 


NEUT. 


664 


nesland  onder  Assendelft,  in  Baitenhui- 
zen.  Thans  onbekend.  —  Vgl.  vbn  en 
NB8.  II  Die  nesven,  Polderl,  A9send,lf2ii^ 
(an599). 

net  (I),  znw.  onz.  Zie  de  wdbb.  en  vgl. 
de  samenst.  bat-,  flouw-,  foezbl-,  gluue-, 

LBUS-,  PLBMP-,  SCHAKEL-,  SOHEBR-,  SGHBOB-, 

scHUTNBT.  —  Het  verkl.  netje,  en  daar- 
naast kerkenetje,  is  ook  gebruikelyk 
in  den  zin  van  kerhzakje.  \\  „Wat  heb-je 
in  't  netje  'edaan?  Ik  'en  oent."  Evenzoo 
in  Waterland  (Taalgids  6,  309). 

net  (II),  bjjw.  Juist,precie8.  Zie  de  wdbb.lj 
Ik  kom  er  net  vandaan,  't  Moet  maar 
net  zoo  uitkommen.  Dat  ken  ik  je  alles 
zoo  net  niet  zeggen.  Hy  kijkt  zoo  net 
(nauw)  niet.  Dat  komt  er  zoo  net  niet 
op  an.  Net  dat  ik  'et  zei,  kwam  ze  bin- 
nen. —  Ook  elders  gebmikelyk.  —  Vgl. 

NETTEM. 

netekop)  znw.  m.  Iemand  die  steeds  zijn 
zin  zoekt  door  te  drijven,  dicarsdrijver,  || 
't  Is  zoo'n  netekop!  —  Ook  elders  in 
HolL  Vgl.  n  e  e  t  o  o  r,  grimmig,  lichtgeraakt 
mensch  (van  dalb).  Vla.  netebuk,  neu• 
t  e  b  u  k,  klein  venijnig  ven^'e  (Loquela  1889, 
51;  1891,  5).  —  Vgl.  ook  nijtbkop. 

nettem  (oitspr.  nett^m),  bgw.  Uit  net 
'em;  vgl.  meer  dergelijke  vormingen  op 
-EM.  Juist y  precies,  \\  Nettem,  zoo  is  't,  — 
Evenzoo  elders  in  HoU.  ||  „Laet  'er  (haar) 
ook  ien  kangkjen  (kantje)  of  ien  nayseltjen 
aen  de  borst  setten,  en  ien  binnewerck  op 
de  mouwen."  „Nettem  so!  seg  nn  slechts 
soje  hebben  wilt:  maer  laethetjedaerna 
niet  berouwen,  tengnaoel,  Frik  in  *t  Veur- 
huys  (ed.  1661),  B.  —  In  Waterland  zegt 
men  in  denzelfden  zin  nettes,  d. i.  net 
des  (Taalgids  6,  310). 

Neobel)  znw.  m.  Naam  van  een  stuk 
land  te  Krommenie  in  den  Eruisakker. 
Thans  onbekend.  ||  Vande  nuebel  ende 
het  lant  voor  uyt  (vóór  zffn  werf  gelegen), 
Maatb.  Kromm.  I  (an639).  De  neubel,  Pol- 
derl Kromm,  (an665),  f'^2Q.  De  nubel,  ald. 
(an680),  f°I6.  —  De  w  in  dezen  naam  is 
onorganisch.  De  neubel  =  don  (h)en- 
bel;  zie  verder  hbübelek-akkeb  en  vgl. 

NEUYELI6E  VEN. 

neudig^  bnw.;  zie  noodig. 

neugt^  znw.  vr.  Zin,  genoegen,  In  de 
uitdr.  ik  heb  er  gien  neugt  in,  ik 
heb  er  geen  lust  in,  ik  wü  niet,  —  Even- 
zoo in  Friesl.  ik  heb  er  gien  nogt  an. 

nenren^  zw.  ww.,  intr.  Een  klagend, 


half  zuchtend  geluid  maken,  ran  koeien 
die  's  winters  op  stal  liggen  te  herkau- 
wen. II  Hoor  die  koe  ers  neoren.  — Vgl. 
Ned.  neuron  in  den  zin  van  neuriën 
(van  dale;  oüdemans).  In  Twente  zegt 
men  nenrend  van  een  schaap  of  geit 
voor  drachtig, 

nensy  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  — Zegsw. 
Dan  is  het  week  van  me  nens  al 
weg,  tegen  dien  tijd  ben  ik  reeds  lang 
dood,  —  Iemand  den  neus  opkrab- 
ben,  hem  treiteren,  pesten.  —  In  een  olie- 
molen  noemt  men  de  beide  klampjes  aan 
de  voorree,  waartussehen  het  stamper-  of 
haaitouw  wordt  vastgezet,  den  neus.  Dit 
vastzetten  geschiedt  door  een  dwarshouije 
aan  dat  touw,  den  knevel  (zie  aldaar), 
onder  den  neus  te  brengen.  Iedere  stam- 
per en  haai  heeft  een  neus.  —  In  verkl. 
neusie  ook  voor  het  puntje  van  een  pa- 
pieren zak.  II  Der  zit  nog  maar  'en  klein 
neusie  in  (van  een  puntzaleje,  dat  bijna 
leeg  is).  Er  is  nag  'en  neusie  over.  —  Ook 
als  naam  van  een  stuk  land  te  Wormer 
aan  de  Eoksloot.  11  HetNeusje.  Vgl.  ,hei 
halfmat  en  neuskes,  bestaat  in  4  stukjes" 
en  „Neuskessloot,"  Hs.  (18de  e.),  archief 
V.  Wormer.  Neuskes  en  Neuskes- 
sloot  schgnen  thans  onbekend  te  zgn; 
weUicht  is  Neuskes  echter  hetzelfde 
land,  dat  men  thans  het  Neusje  noemt 
—  Zie  verder  de  samenst.  gbemel-,  plat-, 

PÜNNKNEUS  en  NEÜSJE-TIP,  CU  Vgl.  NEUZI6. 

nensje-tip  doen.  Bij  het  knikkeren,  in 
geval  twee  knikkers  zoo  dicht  bg  elkaar 
komen  te  liggen,  dat  men  niet  schieten 
kan.  Den  knikker  aan  de  punt  vcm  den 
neus  brengen  en  vandaar  op  den  anderen 
laten  vaüen.  Gelukt  dit,  dan  is  de  knikker 
gewonnen. 

Nenskesslooty  znw.  vr.;  vgl.  neus. 

neut)  znw.  vr.  Noot,  De  Ned.  vorm  noot 
is  weinig  gebruikelijk.  —  1)  De  vrucht,  \\ 
Ik  hou  niet  van  neuten.  Evenzoo  n  eu te- 
dop,  neut  eb  oom,  enz.— De  vorm  neut 
is  ook  elders  bekend.  —  Zie  een  zegsw. 
op  ZOET  en  vgl.  de  samenst.  apenbüt, 
jodbnbutje  en  neutje-pel. 

2)  Benaming  der  losse  houten  of  ijze- 
ren blokjes,  die  het  verschuiven  van  een 
samenstel  van  balken  of  ijzers  voorko- 
men. In  verschillende  molens.  In  een  pel- 
molen onder  den  steen,  waar  een  drietal 
ijzeren  neuten  om  den  bol  van  het  steen- 
spil  loopen;  in  oliemolens  een  houten 


Digitized  by  LjOOQiC 


665 


NEUT. 


NIEÜWENDIJK. 


666 


blokje,  dat  dienst  doet  bg  het  schorten 
der  haaien  en  stampers,  enz.  In  denzelf- 
den zin  soms  ook  staitneat.  ||  Drie 
boeken  vuisten,  twee  dito  staitnooten, 
Invent  papiermolen  (Koog,  a"1793),  Zaanl. 
Ondhk.  —  Evenzoo  leggen  de  steenhou- 
wers hardsteenen  drempels  en  kozgnen 
▼ast  door  middel  van  steenen  neuten.  || 
De  Onderdrempels  en  Neuten  Tan  aUe  de 
Deur  en  Vensterkozgnen,  Bestek  steen- 
houwerswerk  (Krommenie,  efinSl),  Zaanl. 
Oudhk.  —  In  dezen  zin  is  het  woord  ook 
elders  bekend.  —  Vgl.  ook  de  samenst. 

TBIBMMIUT. 

neatje-pely  znw.  In  de  nitdr.  neutje- 
pel  doen,  noten  pellen,  ||  Gaan  je  meê 
neuljje-pel  doen?  Neulje-pel  doen  is  net 
zoo'n  peuzelwerkie. 

IfeaTelige  ren.  Naam  van  een  stuk 
land  te  Oost-Zaandam.  ||  De  neuvelige  ven 
Polderl  Oostz,  II  (a«1750).  —  De  n  in 
dezen  naam  is  onorganisch.  De  neuve- 
lige ven  =  den  (h)euvelige  ven; 

vgl.  NBXTBEL   OU  zic  HBüVEL  CU  HEUBBLEN- 

AKKBR.  Dat  men  den  naam  in  de  vorige 
eeuw  niet  meer  begreep,  blijkt  uit  de 
verknoeide  schrgfwfjze  «Neblingel  ven", 
Cusib,  (a«1741). 

nenzigy  bnw.  Alleen  in  de  uitdr.  't  is 
neuzig  weer,  H  ia  koud,  het  is  weder 
waarin  men  last  van  zijn  neus  krijgt  en 
dien  dikwifls  moet  snuiten, 

nevenS)  voorz.;  vgl.  genevbk. 

neverdaDy  bgw.;  zie  ioeebwbrdan. 

nezigf  bnw.  Flauw  van  den  honger,  ten- 
gevolge van  felle  kou  en  een  holle  maag. 
Thans  naar  het  schgnt  alleen  nog  be- 
oosten  de  Zaan  bekend ;  vroeger  ook  elders 
in  de  Zaanstreek.  ||  Ik  ben  toch  zoo  ne- 
zig.  24  De8emb(e)r  was  ick  in  Compagh- 
nye  op  scha(e)tse  nae  Hooren,  en  voort 
nae  Medenblick;  totMedenblick  coomende 
was  ick  seer  neesigh  van  honger  gekoo- 
men  tot  Valkes,  daaer  ick  seer  hartigh 
aen  caabelion  schaft  (geschaft  heb)  met 
sulcke  smaack  als  ick  oyt  gegete  hebbe, 
Journ,  Caeskoper,  24  Dec.  1671.  —  Ëvenzoo 
in  de  Beemster  (bouman  72).  Vgl.  Ags. 
nihstig,  nistig  (uit  ne-wistig,  van 
wist,  spijs),  niet  gegeten  hebbende, honge' 
rig  (boswobth-tolleb  720  a).  Een  znw. 
van  denzelfden  stam  als  wist,  waarmee 
nezig,  in  geval  van  verwantschap  met 
nistig,  kon  zgn  samengesteld,  is  niet 
bekend.    Wel   bestaat  het  synon.  e  es, 


Ned.  aas,  voedsel,  doch  het  is  twijfelach- 
tig of  nezig  hiervan  gevormd  is. 

niemendalletje,  znw.  onz.  In  de  uitdr. 
een  Hoornsoh  niemendalletje, m>- 
mendal.  \\  „Wat  heb-je  voor  roe  mee- 
brocht?*'  „'En  Hoomsch  niemendalletje." 

nietemUtig,  bnw.  Nietig,  gering,  onbe- 
duidend. Weinig  gebruikelgk.  |[  Dat's  te 
nietemijtig  (het  beteekent  niets).  Ze  is  zoo 
nietemgtig:  of  zy  al  helpt,  dat  geeft  toch 
niks.  —  Evenzoo  elders  in  N.-Holl.  (bou- 
MAB  72).  Ook  bij  woLFP  en  dekbn,  Econ. 
Liedjes  (ed.  1792),  44.  „Hoe  nou? . .  Mag 
ik  niet  ien  zoen  ?  Hartje,  hoe  ben  je  nou 
zo  spy tig,  heb  ik  ietewat  misdaan  ?  'k  Zeg, 
dut  is  te  niettemytig!  Spreek,  ei  kom  reis 
op  de  Baan."  —  Vgl.  nietemgt,  niet 
een  mgt,  geen  duit,  niets  (Taalgids  1, 
285;  oüDEMANS,  Wdb.  op  Breder  o  229  en 
243). 

nieuw,  bnw.  en  bgw.  Daarnaast n uw. 
Zie  de  wdbb.  ||  Een  nuwe  hoed. —  Zegsw. 
Het  doet  me  nuw,  het  benieuwt  me, 
het  verwondert  me.  ||  Het  doet  me  nnw, 
of  'et  waar  is  (ik  ben  nieuwsgierig  om  te 
weten  of  het  waar  is,)  't  Zei  me  nuw  doen 
of-  i  nag  komt.  Evenzoo  elders  in  N.-Holl. 
(Taalgids  1,  288).  Vgl.  op  dobn.  —  Nuw 
ophoeren,  vreemd  ophooren.  \\  Je  zei 
nuw  ophooren.  Daar  hoor  ik  nuw  van  op. 
„Neef  ghy  hebt  altemet  veel  van  de  West- 
zaners  te  seggen :  Maar  ghy  zoudt,  hadje 
by  ons  geweest,  nuw  toe  gehoort  hebben, 
N.-Holl.  Busten-burg  19.  Zoo  ook  verderop 
in  N.-Holl.  (Taalgids  1,  288).  —  Het 
oud  in  het  nuw  zitten,  het  oudejaar 
uitluiden,  opblijven  tot  het  nieuwejaar  is 
aangebroken.  ||  We  hebben  'et  oud  in  'et 
nuw  'ezeten. 

Nienweland,  znw.  onz.  Naam  van  stuk- 
ken land  onder  Assendelft;  door  inpolde- 
ring nieuwgemaakt  land.  ||  Jan  Maertsz. 
niewelant,  Roelif  Claesz.  nie  welant,  Maatb. 
Assend,  (an634). 

nienwelings,  bgw.  Daarnaast  nuwe- 
lings.  Onlangs.  ||  Nuwelings  heb  ik  *em 
nag  'ezien.  —  Evenzoo  verderop  in  N.-Holl. 
(Taalgids  1,  288)  en  eertijds  ook  elders. 

Nienwendam,  znw.  m.;  zie  dam. 

Nienwendfjky  znw.  m.  Een  gedeelte  van 
den  Assend elver-zeedijk,  de  in  het  begin 
der  16de  e.  gemaakte  nieuwe  diJk,  waar- 
door Buitenhuizen  buitengedijkt  werd. 
Vgl.  Kaart  v,  d,  Uytw.  SI.  12;  dbvbibs. 
Kaart  v,  Hoü.^s  Noorderkwartier  55  vlg. 


Digitized  by  LjOOQiC 


667 


NIEUWENDIJK. 


NOEST. 


668 


en  Handv,  v,  Asaend,  90.  ||  tLantgen  by 
de  nuwedjjck,  binnen  die  caedyck,  Pol- 
derl  AMsend,  I  /^lO  r^  (an599). 

nienifferwetsCch),  bnw.  en  bijw.  Ge- 
woonlijk in  den  yorm  nnwerwis.  Zie  de 
wdbb.  II  Een  nu wer wisse  kachel.  —  Zoo 
ook  elders  in  Holl. 

Nienwmaaky  znw.  onz.  Naam  van  een 
stak  land  te  Oostsaan,  dat  door  inpolde- 
ring nienwgemaakt  is.  ||  Het  Nieuwmaak. 

nieuws^  znw.  onz.  Daarnaast  n  u  w  s.  Zie 
de  wdbb.  ||  Ik  heb  goed  naws.  —  Zegsw. 
Voor  de  rest  geen  nieaws,  endaar- 
meê  uit.  ||  Je  kenne  {kunt)  'en  aAre  stiek 
(betrekking)  zoeken  en  voor  de  rest  geen 
nieuws.  Vroeger  mit  *en  felle  winter  kon- 
je  opeten  watje  eigen  land  opbrocht,  maar 
voor  de  rest  gien  nuws  (van  elders  kon 
men  geen  voedsel  aanvoeren),  «üoeveel 
huur  doen  de  woningen,  die  slechts  be- 
staan uit  één  vertrek  met  een  klein  ka- 
mertje er  by?"  .Een  galden  a  22  stui- 
vers." .Is  er  nog  een  portaaltje?"  .Ja, 
van  1 M',  maar  voor  de  rest  geen  nieuws," 
Arheids-Enquète  (a<^1891),  2057  vlg, 
'niggelen,  zw.  ww.;  vgl.  vbrniggblen. 

nytekop,  znw.  m.  Bubbekop,  dwarsdr^- 
ver,  eigenlijk  iemand  die  nijt.  Zie  nuten.  || 
Laat  die  njjtekop  maar  in  zen  eigen  sop 
gaar  koken.  —  Vgl.  nbtekop. 

nijten  (neet,  geneten),  st.  ww.,  trans,  en 
intr.  —  1)  Van  hoomvee.  Met  de  horens 
stooten.  I)  Pas  op,  dat  de  bok  je  niet  ngt. 
Toe  gong  Jan  na  de  bonte  koe;  de  koe 
begon  te  ngten.  Jan  begon  te  kryten  (in 
een  kinderrijm), 

2)  Van  menschen.  Lastig,  warrig  zyn, 
anderen  tegenwerken,  jj  Och,  hy  is  ommers 
altijd  an  'et  ngten. 

Het  woord  is  ook  elders  in  N.-Holl.  ge- 
bruikelyk  (bouman  72).  Vgl.  hadb.  jünius, 
Batavia  (ed.  1652),  388:  .ngten  (quod 
arietare,  aut  cornn  petere  sonat  verbi  vim 
reddenti)"  en  daaruit  by  kil.:  .nieten, 
Holl.  arietare,  aut  cornu  petere,  Adr.  Jun." 
Verder  komt  het  ook  voor  in  Friesl.,  in 
Oost-Friesl.  (koolman  2,  653),  e.  e.  Zie 
voorts  Mnd.  niten,  Ags.  hnltan,  Ono. 
hnita,  allen  in  den  zin  van  stooten,  en 
vgl.  Grieksch  xv/fw,  jeuken,  steken,  kwel- 
len. —  Zie  ook  NUTBB,  nutbbig,  nijtekop. 

nijtery  znw.  m.  Iemand  die  nijt;  last- 
post, dwarsdr ijver.  —  Zie  iqjtbn.  ||  't  Is 
'en  nyter,  dat  weet  je  nou  eenmaal. 

nijterig,  bnw.  Lust  hebbende  om  te  nij- 


ten, van  hoornvee.  By  uitbreiding  ook  van 
kinderen  die  willen  stoeien. — Zie  bijtbn.  || 
Pas  op,  die  bok  is  ngterig.  —  Wel  kind, 
wat  ben-je  nyterig;  zoek-je  'en  koopman 
(iemand  die  meestoeit)  ?  —  In  het  FrL  zegt 
men  nytelig.  ||  'En  nytelige  boWe (bul), 
nippen»  onpers.,  zw.  ww.  N\jpen,  er  op 
aan  komen,  ||  Het  begint  te  nippen.  As 
'et  nipt  en  weemipt  (als  het  er  toe  komt, 
als  de  nood  aan  den  man  is),  —  Evenzoo 
elders  in  N.-Holl.  ||  As  't  nipt  en  weer 
nipt,  dan  gooi  jy  je  helft  over  boord ;  mit 
de  halve  lading  kenne  we  't  ok  wel  doen, 
Sch.  t.  W.  1,  317  (Tessel).  .Ik  denk  Sin- 
jeur,"  zei  ik  zo,  .dat  ik  ook  wat  te  zeg- 
gen heb,  als  het  nipt  en  wedemipt;  en 
dat  ik  oud  en  wys  genoeg  ben  om  myn 
gezelschap  te  kiezen,"  wolff  en  dbkbn, 
Corn,  Wildschut^, 341.  Vgl.  ook  boüman  72. 

—  Nip-nap  in  zeker  kinderrym.  ||  Kin- 
netje, kinnetje  nip-nap,  mondje,  mondje 
hap-hap,  neusie,  neusie  snuit-uit,  enz.  — 
Vgl.  VAK  dalb  op  nippen. 

nirriO)  znw.  vr.  Vloeibare  drek,  van 
koeien,  enz.  —  Ook  iets  van  geene  waarde, 
larie,  \\  Och  wat,  dat  is  nirrie. 

Nobellondy  znw.  onz.  Naam  van  een  stuk 
land  te  O.Zaandam,  buitendyks.  ||  Achter- 
sluys,  't  nobel  landt,  Polderl.  Oostz.  I 
(17de  e.)  —  Het  stuk  zal  wel  genoemd 
zyn  naar  een  voormalig  eigenaar;  in  de 
17de  e.  komt  Nobel  te  Oostzaan  als  ge- 
slachtsnaam voor. 

noohter»  bnw.  en  byw.  Nuchter,  kin- 
derachtig, flauw.  Vgl.  VAK  dalb  op  nuch- 
ter, il  Zoo'n  nochtere  jongen.  Hè,  wat 
nochter  om  niet  mee  te  willen  doen.  Doen 
nou  niet  zoo  nochter,  't  is  of  je  onwys 
benne.  —  De  vorm  nochter  wordt  ook 
elders  in  N.-Holl.  en  in  Friesl.  gehoord. 

—  Vgl.   KOCHTEBIGHBID. 

nochterigheid,  znw.  vr.  Nuchterheid, 
kinderachtigheid,  flauwiteit,  —  Zie  koch- 
TEB.  II  Jasses,  wat  'en  nochterigheid.  Ik 
hou  niet  van  die  nochterigheid. 

noest)  bnw.  en  byw.  Wild,  woest,  dol- 
driftig  (de  Wormer).  |j  Die  bonte  is  'en 
noest  en  koppig  beest.  Och,  die  vent  is 
'en  lomperd,  altoos  is-i  even  noeatHet 
gaat  er  noest  (wild  en  ongeregeld)  toe.  — 
Evenzoo  in  de  Beemster  (boumak  72). 
Ook  by  de  17de-eeuwsche  Amsterdammers 
vindt  men  het  woord  in  dezen  zin.  ||  Die 
Jonker  die  om  een  kleyntjen  niet  wilde 
boeken,  . .  sagh  soo  noest  dat  hy  met  syn 


Digitized  by  LjOOQiC 


669 


NOEST. 


NOL. 


670 


oogen  scheen  op  te  slooken  dees  snoepige 
Eamer-katjee,  robmbr  yisscher,  Brabbe- 
lingh  (ed.  1669),  94,  22.  Doch  veel  gewo- 
ner is  de  uitdr.  het  noest  hebhen, 
het  di*uk  hebben,  waarvan  voorb»  staan 
opgeteekend  in  het  Wdb.  op  Bredei'o,  In 
de  algemeene  taal  heteekent  noest  naar- 
stig, tiUjtig;  zie  de  wdbb. 

nog)  bgw.  Gewoonlgk  in  den  vorm  n  ag. 
Zie  de  wdbb.  ||  Ze  benne  nag  niet  thais. 
As  je  'et  nag  eris  {et'eis)  doene,  zei  ik 
je  leere!  Soo  het  (kindt)  niet  na 't  school 
en  gaet,  soo  heeft  het  nach,  meest  al  den 
dagh,  seer  veel  bedryf,  a1  heeft  sgn  doen 
weinigh  om  *t  Igf,  Saender  Bloeme-eiralen 
177.  —  Ook  in  den  zin  van  ook,  soms.  \\ 
Weet  je  nag  hoe  laat  dat  'et  is?  —  De 
vorm  nag  is  ook  elders  in  N.-Holl.,  op 
Vlieland  en  in  sommige  zniver  Friesche 
tongvallen  bekend ;  vgl.  winkler,  Dialec- 
ticon 2,  24. 

nok  (I),  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  —  Ook 
zeker  deel  van  den  rug  eener  koe,  bü  de 
schoft  boven  den  nek.  Evenzoo  elders  in 
HolL;  zie  bsrkhby,  Nat,  Hist,  5,  78. 

nok  (11),  znw.(?)  ||  3  Apnl  1726  heeft 
Maaritie  Comelis  Wagemakster  geboft  van 
een  coopmanschap  . .  van  vercoopen  van 
nokken  koeyen  en  anders,  Hs.  bofboekje, 
archief  v.  Assendelft.  —  De  bet.  van  .nok- 
ken" blgkt  niet  Misschien  is  het  woord 
verschreven,  doch  het  is  niet  daidel\jk 
waarvoor. 

nok  (III),  znw.  m.  Daarnaast  in  de 
Wormer  n  n  k.  Hik.  —  Het  woord  is  min- 
der gebruikelijk  dan  het  synon.  hik.  || 
Hy  heb  de  nok.  -—  Nok  is  ook  elders 
bekend  (van  dalb). 

nokken,  zw.  ww.,  intr.  By  zeilemakers 
en  schippers  in  de  uitdr. :  dat  zeil  nokt 
te  veul  (de  gaf  el  staat  te  steil,  het  zeil 
is  niet  goed  gemaakt),  —  Van  n  o  k  in  den 
zin  van  het  bovenste  deel  van  het  zeil. 

nokkovaly  znw.  onz.  Op  een  binnen- 
vaartuig.  Een  touw  achter  aan  de  gaffel, 
waarmede  de  nok  van  het  zeil  neergelaten 
wordt, 

noksie  (met  klemt,  op  nok),  znw.  Daar- 
naast oksie.  In  de  uitdr.  om  de  nok- 
sie, om  'en  oksie,  dood,  weg,  \\  Hg  is 
om  de  noksie.  Ze  zei  wel  om  de  noksie 
raken  (sterven,  van  eene  zieke).  De  dokter 
heb  er  weer  ientje  om  de  noksie  'eholpen. 
Ze  (zijn)  schip  is  om  de  noksie  (verongelukt). 
Hg  zei  wel  om  'en  oksie  gaan  (doodgaan). 


Ze  gaat  om  'en  oksie  (valt  flauw).  —  Even- 
zoo in  de  Beemster  (boüman  78). 

nokstempel,  znw.  m.  In  een  pelmolen. 
Een  puntig  toeloopende  ijzeren  bout  van 
2  dM,  lengte,  waai^nede  het  spU  uit  den 
steen  wordt  geslagen,  als  daaraan  gehakt 
moet  worden,  ||  Geef  me  de  nokstempel 
en  de  hamer. 

nol  9  znw.  m.  Meestal  in  het  meerv.  nol- 
len. Bulten,  bonkige  verhevenheden  opeen 
stuk  weiland  met  zochten  bodem.  Bij  voch- 
tig wedr  trappen  de  koeien  den  grond 
stuk,  waardoor  oneffenheden  ontstaan,  die 
later  uitdrogen  en  hard  worden.  ||  Je 
voeten  doene  zeer  van  'et  loepen  op  die 
bevroren  nollen.  —  Ook  in  den  naam  van 
verschillende  stukken  land.  Nol  wjjst 
hierin  echter  op  grootere  verheffingen 
van  den  bodem.  ||  Onder  Zaandam,  in 
het  Oostzijder-veld:  .Het  stuk  achter  den 
Nol  (naam  van  zeker  stuk  weiland).  — 
Te  Assendelft:  Claes  Spiesen,  de  nollen 
aen  de  Braeck;  Jan  Comelis  Huypen, 
mede  de  nolle;  Comelis  Ysbranden, mede 
de  nolle  genaemt  (in  Dirck  Ontgerses- 
weer),  Maatb.  Assend.  (a^ieSö).  Willem 
Jansz.  op  Nauwertna,  de  nollen  (in  het 
Maddersweer),  ald.  —  In  den  ban  van 
Westzaanden:  Noch  2  nolstrepen  op  die 
Wateringh,  Poldert.  Westz.  lllf^QOv\  — 
Nol  is  in  den  zin  van  bonken  op  het  land 
ook  in  de  Beemster  bekend  (boüman  73). 
Op  Tessel  beteekent  het  woord  zand- 
hoogte,  duin.  ||  Nee  de  nollen  gaan  (naar 
het  duin  gaan).  De  Fonteinsnol,  de  Zetings- 
nol,  enz.  —  In  dezen  zin  komt  het  woord 
ook  voor  bij  Hollandsche  schrgvers  uit 
de  17de  e.  ||  Aengaende  van  de  duyn- 
kant  of  West-zyde  van  de  Haerlemmer 
Meer,  alsoo  't  gemene  spreekwoort  is 
dat  sant-gronden  leek  sgn,  dat  is  eens- 
deels also:  maer  bier  van  is  een  goede 
verseeckeringe,  en  dat  om  oorsaeck  dat 
onder  dit  sant  goede  veen  en  kley  leyt, 
gelijck  als  't  selve  dagelgcks  blgckt  en 
bevonden  wort,  door  dien  dat  daer  onder 
het  sandt  of  nollen  goede  turf  gegraven 
en  gedolven  wert,  en  onder  het  veen  geen 
sandt  en  leydt  tot  aen  de  kley  toe,  leboh- 
WATER,  Haerlb,"^,  25.  Knyntjes  sonder 
eynd,  die  noyt  of  selden  vry,  ontkruypen 
het  gevaer  in  nolletjes  en  bergen,  wes- 
TERBABN,  Ockcnburgh  59.  Zie  nog  een  paar 
plaatsen  hg  oudemans  4, 619.  —  Als  naam 
van  land  vindt  men  het  woord  reeds  in 


Digitized  by  LjOOQiC 


671 


NOL. 


NOOSLUK. 


672 


de  Middeleeuwen.  ||  Tres  pecie  terre  iu 
loco  valgariter  iip  den  nollen  (te  Wim- 
menum,  a<*1357),  Cai-t,  v,  Egmond,f^  v^. 
—  Vgl.  Mnl.  nolle,  kruin  van  het  hoofd, 
Ags.  knol,  idem, Ohd.  hnol,  kruin, spits, 
heuveltop, 

Noléireepf  znw.  vr.;  zie  nol. 

non  (uitspr.  ndn),  znw.  vr.  Daarnaast 
soms  nun.  Zie  de  wdbb.  —  1)  Klooster- 
zuster; zie  een  zegsw.  op  taaP  en  ygl. 

NOKNETJESSTUK. 

2)  Het  knopje  op  een  priktol  (taatstol). 
Ook  knunnik  {kanunnik}  geheeten;zie 
aldaar.  ||  Me  tol  staat  op  zen  non.  De 
nnn  is  er  ofebroken.  —  Ëvenzooiu  Water- 
land (bouxan  73;  Taalgids  6,  310;  Noord 
en  Zuid  4,  179).  De  uitdr.  is  ook  elders 
bekend;  vgl.  Taal  en  Letteren  1,  232: 
de  zaak  is  op  de  non,  verkeerd.  In  Z.- 
Nederl.  heet  de  geheele  tol  non  of  kap- 
non  (scHUEBMANs  414)  en  ook  kil.  geeft 
nonne  in  dien  zin  op.  In  Gelderl.  heet 
de  gedraaide  arm  van  een  spinneioiel  non 
(weiland). 

Nonnetjesstuky  znw.  onz.  Naam  van 
een  stak  land  onder  O.Zaandam,  dat  eer- 
tjjds  aan  een  nonnenklooster  zal  hebben 
behoord.  ||  flet  Nonnetjesstak. 

noodigy  bnw.  en  bgw.  Daarnaast  soms 
nog  neudig.  Zie  de  wdbb.  |i  'k  Heb  niks 
neudig. 

nooi^  znw.  Tegenzin,  afkeer.  Alleen  in 
de  nitdr.  ik  heb  er  de  nooi  yan,  ik 
heb  er  geen  zin  in,  ik  wil  niet,  —  Even- 
zoo elders  in  N.-Holl.  {Hs,  Kool).  -  Vgl. 
Oost-Fri.  *t  WAS  hum  n'ói,  het  was  hem 
onaangenaam,  wen  di  't  nöi  is,  den 
I4t  't  (koolman  2,  657,  waar  nöje,  nöi 
geiykgesteld  wordt  met  Ndd.  node,  node 
nöe;  Ned.  noode).  Kil.  vermeldt  ^noye, 
j.  noode,  invitus,  di/ficilis"  en  ^noyen, 
officere,  obesse,"Yg\.  echter  Fra.  ennuy, 
en  Mnl.  vernoy,  leed,  tegenzin, 

noop9  bnw.  Gebrekkig,  slechti"?).  Thans 
onbekend.  ||  lek  sonde  gaeren  singhen 
een  Liedt  dat  raeckt  de  Hoop :  kond*  ick 
dat  800  volbringhen  als  wel  is  mjjn  losts 
loop ;  ick  schonok  u  wel  een  stoop.  Doch 
sal  ick  doen  mijn  beste  van  't  begin  tot 
het  leste,  al  ist  slecht  ende  noop,  Saen- 
der  Bloeme-stralen  210.  —  Volgens  Hs, 
Kool  was  noop  in  de  vorige  eeuw  in 
N.-Holl.  gebruikelijk  in  den  zin  van  dood- 
ziek, —  Vgl.  NOOPTE. 

noopte^  znw.  vr.  Gebrek,  Weinig  ge- 


bruikeiyk.  —  Vgl.  noop.  ||  Er  is  noopte 
an  water.  —  In  de  vorige  eeuw  ook  elders 
in  N.-HoU.  (Hs,  Kool). 

Noord)  znw.  vr.  —  1)  Benaming  van 
het  N''^''  gedeelte  der  Zaansche  dorpen. 
Deze  loepen,  behalve  Wormer  en  Jisp, 
allen  van  het  Noorden  naar  het  Zniden 
en  hebben  dus  een  Noord  eneenZnid.  i| 
Hy  woont  om  de  Noord.  Ik  gaan  na  de 
Noord.  Ik  kom  van  de  Noord.  Ik  moet 
nog  effies  om  de  Noord  wezen. 

2)  Benaming  voor  het  N*^^  deel  van 
N.-Holl.,  in  tegenstelling  met  het  deel  be- 
zuiden het  Y,  dat  de  Zuid  heet  ||  Ik 
heb  te  warskip  [uit  logeeren)  'eweest  om 
de  Noord.  Ze  hebben  om  de  Noord  heel 
wat  sneeuw  'ehad.  —  Evenzoo  spreken 
de  zeelieden  van  .om  de  Noord  varen" 
(naar  de  Noordelijke  streken  varen), 

3)  Als  naam  van  een  stuk  land  onder 
Assendelft,  bnitendgks.  Thans  onbekend,  il 
Die  noort,  Poldert,  Assend.  I  f»117  r" 
(a^aOO).  Wnlm  Baertsz.,  ghenaemt  de 
noort,  Maatb.  Assend,  (an634). 

Noorddyky  znw.  m.  Naam  van  een  ge- 
deelte van  den  Zaandijk,  gelegen  tussohen 
Wormerveer  en  Enollendam.  ||  Op  den 
Noordt-dijck,  Priv.  v.  Westz,  50  (an451). 

noordenwind,  znw.  m.  Ook  zeke$*e  tisch ; 
zie  WIND  II. 

Ifoordëche  balk,  znw.  m.  Als  schert- 
sende naam  voor  zeer  groote  wortelen,  sUk- 
wortels.  —  Ook  een  soort  van  muziekinstru- 
ment mei  snaren,  dat  met  een  strijkstok 
wordt  bespeeld.  Thans  in  onbruik.  Dit  in- 
strument was  ook  elders  in  N.-HoU.  en 
iu  Friesl.  bekend;  zie  verder  dukstra, 
Uit  Friesl,  Volksleven  1,  378  vlg, 

nooseiyk,  bnw.;  zie  noosujk. 

noosiyky  bnw.  en  bijw.  Daarnaast  noo- 
seiyk.  Spijtig,  begrootelijk,  jammer.  — 
Zie  NoozBN.  II  't  Is  toch  zoo'n  nooslgk  ge- 
zicht, dat  alle  bloemen  stukkend  'ewaaid 
benne.  't  Is  znk  nooselgk  geld  van  zoo'n 
gebroken  ruit;  je  worre  (wordt)  der  niks 
beter  van.  —  Hè,  wat  nooselgk,  dat  je 
niet  mee  uit  kenne  (kunt),  't  Is  toch  noos- 
lgk, dat  die  nuwe  hoed  zoo  in  ienen  (dade- 
lijk) verregend  is.  —  't  Spgt  me  wel  dat 
ik  niet  buiten  mag,  maar  ik  vind  'et  veul 
nooslgker  dat  ik  non  ok  niet  te  bruiloft 
ken.  —  N  o  o  s  e  1  g  k  is  bij  de  17de-eeuw8che 
Amsterdammers  zeer  gebruikelgk  in  den 
zin  van  jammerlijk.  ||  't  Is  seecker  noo- 
selijck  datter  is  gebeart,  boembb  visschbr, 


Digitized  by  LjOOQiC 


673 


nooslijk:. 


NOTSLOOT. 


674 


Brabbelingh  (ed.  1669),  20.  De  geen . .  die  sön 
leven  nooslgck  endt,  bredbro,  7  Daghet 
(ed.  1638),  bl.  41  (evenzoo  in  de  ed.  1644; 
de  nieuwe  uitgave  van  bredero*8  Wey*- 
ken  3,  66  heeft  met  drukfout  „nootlgck"). 
Treurig  en  noosselijk  bedryf,  hoopt,  Ned. 
Hist.  26.  *t  Noosselijk  vermoorden  der 
geestelijke  luyden,  ald.  736.  —  Ook  met 
deef-nis.  ||  (Beweeg  haar)  ghemoet,  dat  het 
toch  buychsaam  zy,  en  dat  zy  met  meiyen 
eens  noosselgck  aansiet  mgn  overdroe- 
vich  vryen,  brbdero,  Stomme  Ridder  1692. 
—  In  Vlaanderen  is  nooslijk,  nooseljk 
gebruikelijk  in  den  zin  van  sukkelachtig 

(SCHUERMANS  414). 

noot)  znw.  vr.;  zie  neut. 

noozeii)  onpers.,  zw.  ww.  Spijten^  ver- 
driet doen  f  hegrooten,  ||  Het  noost  me,  dat 
ik  dat  huis  toe  niet  'ekocht  heb.  H  Zei 
*em  nou  wel  noozen,  dat-i  'et  maar  niet 
'edaan  heb.  Noosde  *et  je  niet,  dat  je 
guster  niet  mee  mogge  (mocht)'^  't  Een 
me  nog  noozen  van  dat  lieve  kind  (nl. 
dat  het  zich  zoo  bezeerd  heeft).  —  Even- 
zoo in  Waterland  {Taalgids  6,  310)  en  bij 
de  17de-eeuwsche  Amsterdammers  (oude- 
MANS  4,  632  W(7.;  Wdb.  op  Bredero  246). 
Noozen  is  in  de  Middeleeuwen  ook  in 
andere  streken  zeer  gebruikelijk,  ook  als 
trans.  ww.  in  den  zin  van  kwellen,  deren, 
schaden.  Het  woord  behoort  bg  Mnl. 
noose,  noise,  tegenspoed,  schade,  ver- 
driet; vgl.  DE  JAGER,  Freq.  2,  406  vlgg, 
en  PRANCK  695   op   onnoozel.   —   Zie 

NOOSLIJK. 

noppen,  zw.  ww.,  intr.  en  trans.  —  1) 
Bij  het  hengelen.  Even  aanbijten,  van  de 
visch.  II  As  de  visch  nopt  moet  jedade- 
Igk  ophalen.  —  Evenzoo  bfi  cats,  Wer- 
ken (ed.  1700),  I,  577:  .Treckt,  visscher, 
treckt  terwyl  het  nopt.''  Volgens  Hs.  Kool 
werd  noppen  in  de  vorige  eeuw  in  N.- 
Holl.  ook  gebruikt  voor  y^het  op  en  nee^* 
laten  gaan  van  den  dobber,  wanneer'  de  hen- 
gelaar ei'  mee  speelt  om  de  visch  tot  bijten 
te  nopen**  In  dezen  zin  is  het  woord  ook 
elders  nog  bekend.  —  Noppen  is  eigen- 
Igk  plukken,  zachtjes  trekken,  en  vooral 
bekend  als  term  bij  de  lakenweverij  voor 
het  zuiveren,  uitpluizen  van  het  laken  (van 
dale).  In  de  Beemster  zegt  men  ook  van 
het  vee,  dat  het  nopt,  wanneer  dit  in  een 
drogen  zomer  de  dorre,  doode  grasplan- 
ten  met  wortel  en  al  uit  den  grond  trekt 
(bouman  73). 


2)  Overdr.  Winnen,  vangen,  bij  het  spel. 
In  de  uitdr.  h^  ken  ze  noppen,  hij 
wint,  eigenlijk  hij  weet  (de  visch)  te  ver- 
schalken. 

nor  (I)  (uitspr.  nör),  znw.  Gevangenis.  \\ 
Hij  zit  in  de  nor.  —  Ook  elders  bekend, 
vooral  onder  soldaten. 

nor  (II)  (uitspr.  nbr),  znw.  Alleen  in 
de  uitdr.  Er  zit  geen  nor  in,  er  zit 
geen  kracht,  geen  pit  in,  alle  levenslust  is  er 
uit.  II  HiJ  voelt  'em  vast  erge  ziek,  dor  zit 
teminste  gien  nor  in.  Der  zit  niet  veel  nor 
in  'em.  —  Zie  norrib  en  vgl.  mor. 

norrie  (uitspr.  nörrie,  met  klemt,  op 
nbr),  znw.  —  1)  Kracht.  ||  Deer  zit  nor- 
rie in  {daar  zit  gang  in,  b.v.  van  een 
vluggen  schaatsenryder,  van  iemand  die 
snel  loopt,  enz.). 

2)  Opgewektheid^  pleizier.  \\  Ik  loof,  dat 
we  toch  wel  ket  en  norrie  hewwe  [heb- 
ben) zelle,  Sch,  t.  W.  275.  —  Vgl.  nor  II. 
notsloot,  znw.  vr.  Een  sloot  waarlangs 
ree  vervoerd  mag  worden,  Notslooten 
zgn  dus  voor  koeschuiten  bevaarbaar.  || 
De  sloot  tusschen  Jaap  Heinen  land  en 
mynes  is  gien  notsloot.  —  In  de  Enge- 
en  Wijde- Wormer  heet  in  het  bijzonder 
de  sloot  aan  de  binnenzijde  langs  den  ring- 
dijk aldus.  II  De  Notsloot  van  de  Enge- 
Wormer.  —  Evenzoo  zegt  men  in  Water- 
land notsloot  voor  dijkshot,  bermsloot 
(Navorscher  7,  161).  ||  En  binnen  langs 
dezelve  (Ringdijk)  een  Not-sloot  begin- 
nende van  't  West-eynde  van  de  Middel- 
weg bg  de  Slechter  (nabij  Broek  in  Wa- 
terland), Octr.  V.  d.  Meeren  in  Waterl.^0 
(an628).  Ende  dat  alle  Dijeken  beneden 
de  vijf  voeten  ghedaelt  zijnde  weder- 
omme  op  't  voorschreven  besteck  sullen 
ghebracht  ende  gherepareert  werden,  blij- 
vende altrjt  twee  oft  ten  minsten  ander- 
halfif  Roede  tot  een  binnen-Barmte  tus- 
schen den  Dijck  ende  den  Notsloot,  die 
drye  Roeden  wijdt  sal  wesen  ende  int 
gheheel  aen  den  DiJck  behoort.  Keuren 
V.  d.  Beemster,  art.  74.  Het  beste  sal  we- 
sen . .  datmen  den  achter-dijck  van  bin- 
nen van  de  kruyn  af,  5  a  6  Roeden  broeder 
maeckt  als  de  Beemster . . ,  en  den  Not- 
!  sloot  op  halve  diepte  en  op  half  water 
koerende,  voor  't  doorlecken  en  aenperssen 
van  de  Ring-dijck  en  Ring-sloots  water: 
Met  een  suffisante  cadijck  van  achteren 
tot  een  water-keeringe,  leeohwater, 
Haerlb.',  32.  Een  binnen  ofte  not-sloot 

43 


Digitized  by  LjOOQiC 


675 


NOTSLOOT. 


NOTWEG. 


676 


tot  afMïheydiDge  ran  den  Dgk,  Chron.  v. 
Medembl,  264.  —  Daarnaast  yindt  men  ook 
nootsloot  il  Alle  de  slooten,  rontom 
de  Landen  . .  gelegen,  zullen  moeten  wer* 
den  (ïeklaart  en  Qehalmert,de  Vaar  ofte  de 
Nootalooten  nytgesondert  {keur  v.  Lands- 
meer, a®1690),  Keuren  v,  Waterl.  59.  —  Zie 
verder  notwbg  en  ygl.  kotten. 

notteB)  zw.  WW.,  trans.  Vee  drijven  over 
andermans  grond^  het  recht  van  dreef  héb- 
hen  over  een  stuk  land,  \\  't  Is  al  meer 
as  25  jaar,  dat  ik  me  yee  over  dat  land 
notten  mag.  Ik  not  Piet*en  land.  —  Not- 
ten sch^nt  elders  niette  zgn  opgeteekend ; 
wel  vindt  men  den  b^vorm  noten,  il 
Ënde  so  salt  afterlant  in  een  waghen- 
landt  ghenoot  worden  over  tvoerlandt, 
ende  die  beesten  daerover  dryven  daert 
redelick  is,  WfrL  Stadr,  2,  262  (keur  v. 
Orootebroek,  15de  e.).  Vgl.  ook  Keuren  v. 
Waterl  31  (a'»1673):  «Zullen  ook  mede 
alle  Eygenaars  van  de  Landen,  geleegen 
op  eenige  Oevers,  Meeren  ofte  aan  eenige 
Gouwen,  ofte  binnenwegen,  gehouden  we- 
zen haare  slooten  zoo  Wgt  ende  Diep  te 
maken,  dat  de  Eygenaars  van  de  Landen 
daar  agter  geleegen,  beqnamelyk  en  on- 
verhindert  haar  notende  Vrugten  daar 
uyt  zullen  konnen  ende  mogen  halen.'' 
—  Zie  verder  kotwko  en  notsloot. 

notwegy  znw.  m.  Een  weg  over  ander- 
mans grond,  waarlangs  vee  gedreven  mag 
worden.  \\  Er  loopt  'en  notweg  over  dat  stuk 
land.  Me  land  leit  niet  an  sloot,  maar  ik 
heb  er  'en  notweg  heen.  Ik  heb  'en  notweg 
over  z^n  land.  —  In  denzelfden  zin  is  het 
woord  verderop  in  N.-HoU.  gebruikelyk 
(db  jaobr,  Taalk,  Magaz.  3, 513  vlg.).  Men 
vindt  het  herhaaldelyk  in  middeleeuwsche 
stukken,  ü  Een  notwech  van  een  ruede 
breet  van  twaleff  voeten  bg  noirden  sgn 
huys  (te  Alkmaar,  a^  1476),  gonmbt,  Zijlkl. 
204.  't  Goidslant,  groot  wesende  drie  coe- 
weyden  off  dair  omtrent  mit  een  notweoh 
die  dair  toe  dient  (te  Heiloo,  a°1482),  ald. 
239.  —  Daarnaast  vindt  men  ook  noot- 
pad ennootvaart;  vgl.  ook  notsloot.  ü 
Item,  dat  geene  Inwoonders . . ,  die  door 
nabuurschap  ofte  eenige  lieentie  ende  toe- 
latinge  van  zoekere  Eygenaars  van  Erven 
of  Landen  gebruykt  hebbende,  ofte  nog 
gebruyckende  zyn,  eenige  by-overgangen 
ofte  nood-vaarten  over  derzelver  Erven, 
Landen  ende  slooten,  't  zy  hoe  lange  Jaren 
zy  dezelve  geusureert  ende  gebruykt  (heb- 


ben), zullen  mogen  hebben  ..geen  eygen- 
dom  nog  gerechtigheyd  van  eenige  pos- 
sessie, door  't  selve  gebruyk,  maar  zullen 
gehouden  zyn  ..  als  't  den  Eygenaar  van 
dezelve  Erven,  slooten  of  Landen  gelieft 
daar  van  af  te  staan  ende  wederom  ge- 
bruykende  hare  geregtelyke  Gangen  ende 
Noodpaden  van  oudts  daar  toe  geordon- 
neert  ende  gestelt.  Keuren  v,  Waterl.  33 
(a°1673).  —  Notweg  is  ook  elders  be- 
kend. Bg  VAN  DALB  vindt  men  het  vermeld 
in  den  zin  van  breede  rijweg,  dooh  het 
blijkt  niet,  waar  deze  oneigenljjke  betee- 
kenis  gebruikelijk  is.  Vgl.  echter  van 
LEBUWBN,  Batavia  lUustr.  122:  aOenen 
noodweg  oft  Ijjweg."  Het  woord  nood- 
weg is  als  juridische  term  zeer  bekend. 
Vgl.  DB  GROOT,  Inleydinge,  Bk.  II,  dl.  35: 
ff§  11  Wanneer  nu  iemands  land  niet  en 
komt  aen  een  heereweg  nochte  aen  de 
buire-weg,  zoo  werd  hem  bg  't  gerechte 
een  noodweg  gewezen  daer  door  hg  naest 
ende  ter  minster  schade  kan  komen  op  de 
heereweg.  §  12  Die  een  nood-weg  moet 
Igden  is  onverboden  zgn  land  af  te  gra- 
ven ende  te  sluiten:  maer  ter  nood  ver- 
zocht zgnde,  moet  hg  opening  doen."  Ook 
tegenwoordig  brengen  de  juristen  het  be- 
grip noodweg  in  verband  met  nood, 
behoefte.  Het  blgft  echter  de  vraag  of  deze 
voorstelling  berust  op  een  oude  verkeerde 
etymologie,  of  dat  men  het  bestaan  moet 
aannemen  van  twee  verschillende  woor- 
den noodweg  en  nootweg,  notweg. 
Om  den  vorm  kan  notweg  bezwaarlgk 
samenhangen  met  nood.  Men  zal  het  dus 
moeten  opvatten  als  oorspronkelgk  betee- 
kenende  weg  waarlangs  men  z(jn  not  voe- 
ren mag.  Ygl.  het  thans  verouderde  not 
of  noot,  opbrengst  van  het  land,  veld 
vruchten  (Ofri.  not,  Mnl.  note),ennoot, 
vee  (Ofri.  n&t,  Ags.  néat,  Ono.  naut, 
Ohd.  n  ö  z,  Eng.  n  e  a  t,  enz.) ;  zie  de  wdbb. 
Not  en  noot  bleven  tot  in  de  17de  e.  in 
zwang,  doch  werden  door  elkander  ge- 
bruikt, zoodat  het  niet  met  zekerheid  is 
uit  te  maken,  met  welk  van  beide  woorden 
men  te  doen  heeft.  Op  de  volgende  plaat- 
sen schgnt  men  er  nu  eens  de  beteekenis 
vee,  dan  weer  die  van  saad  aan  te  moeten 
toekennen.  ||  In  zgn  landen  lanen  {toepa- 
den) te  legghen  tot  aen  den  Zeeburch  (nL 
die  tusschen  Amsterdam  en  Ypeshot),  om 
zgn  noote  uyt  ende  in  den  landen  te  voe- 
ren, VAN  MiBBis  3, 734  (a^l401).  Voorts  soo 


Digitized  by  LjOOQiC 


677 


NOTWEG. 


NUWERWIS. 


678 


sullen  sy  den  Onden-dijck  voorsz.  honden 
en  gebrnyoken,  gel|jok  hare  andere  goe- 
den, en  des  so  sal  de  eene  over  de  andere 
varen  met  sgnen  notte  (handvest  v.  Edam, 
a°1401),  SOBTBBOOM.  Hist,  V,  Watert  129. 
Ende  so  waer  enioh  lant  laghe  daer  die 
bnieren  hinder  off  hadden  mit  haer  not 
te  comen  an  haer  wei*ff,  dat  sond  men 
offdelven  alst  redelick  waer,  ende  ghel- 
dent  denghenen  diet  landt  hoert,  by  den 
rechte  {keur  v.  Orootehroek,  15de  e.),  Wfri. 
Stadr.  2, 263.  Niemant  en  sal  oock  eenighe 
Weghen  ofte  Cadgcken  moghen  af-slech- 
ten  om  zgn  Not  ofte  Materialen  aen  ofte 
van  zijn  Landt  te  brengen . . ,  ende  dat 
altfjt  de  Uuerluyden  ende  by  gebreke 
ofte  insnffisantie  der  selver  d'Eygenaers 
vande  Landen  voor  de  gene  sullen  ver- 
antwoorden die  't  Saet  ofte  Materialen  door 
soodanige  afghekorte  ofte  afgheslechte 
Weghen  gevoert  ofte  ghement  moghen 
hebben,  Keuren  v.  d.  Beemater,  art.  82. 
(17de  e.).  (Wy)  ordoneren  midtsdesen  dat 
voortaen  geen  Voerluyden  met  Vracht- 
Waghens  langs  de  Beemster-dgoken  en 
sullen  moghen  varen  . .  verder  dan  sy  tot 
de  voeringe  van  hun  noodt  tusschen  haer 
huysen  ende  den  naesten  wech  ofte  tot 
aen  de  Ringsloot  van  noode  sullen  heb- 
ben, ald.f  art.  79.  —  In  den  zin  van  op- 
brengst van  den  akker,  veldvruchten,  vindt 
men  die  note  ook  elders  in  HolL;  zie 
b.v.  VAN  MiKBis  2,  507  6:  «Dat  lant  sal 
vander  eerster  note  geen  pacht  ghcven" 
(te  Zwijndrecht,  a^SSl).  —  Vgl.  voorts 
Mnl  Wdb.  lY,  835  op  leideweoh,  en 

zie  NOTTEN. 

noQ)  voegw.  en  tusschenw.  Nu.  Zie  de 
wdbb.  De  vorm  nu  is  ongebruikelijk. 
—  Ook  als  bevestigend  antwoord  op  een 
vraag;  vaak  met  toevoeging  van  hoor.  || 
,Heb.je  schik?"  ,Nou.  of  ik!"  —  .Heb 
'et  kettig  'eweest  (was  het  pleizierig)'^" 
bNou  hoor."  — ,  Wat  is  'et  heet  vandaag." 
,Nou!"  —  Evenzoo  elders  in  Holl.  en  in 
het  StadFri. 

nuehter,  bnw.;  zie  nochter. 

nuehterigheidy  znw.  vr.;  zie  nochtbbig- 

HBID. 


nnffelen)  zw.  ww.,  intr.  Peuteren,  beu- 
zelen. It  Ik  zit  er  al  an  te  nuffelen,  maar 
ik  ken  'et  niet  goed  krggen.  —  Evenzoo 
bfj  woLPF  en  deken,  Corn.  Wildschut  2, 
115:  ,Ze  stond  altoos  laat  op,  ontbeet  lang- 
zaam, nuffelde  zo  wat  met  het  theedoek-, 
jen,  en  waschte  wel  eens  een  kopjen  of 
schoteltjen  af."  Vgl.  ook  ald.  2,  75:  ,dat 
bleek  ziekelgk  nuffeltjen"  en  Wül  Lee- 
vend  4,  314:  ,een  zoet  nuffelije  van  een 
meisje."  —  Elders  gebruikt  men  nuffen 
in  den  zin  van  talmen  (wbiland).  Vgl.  de 
JAOBB,  Freq.  1,  432,  en  fbanok  op  nuf. 
In  het  Stad-Fri.  is  ny  f  el  werk  een  beu- 
zelwerkje,  —  Zie  ook  nuffblig  en  gbnuf- 

FEL. 

nnifelig)  bnw.  en  bgw.  Beuzelig,  peu- 
terig,  kleuterig.  Zie  nüffblbn.  ||  Wat  'en 
nuffelig  werkie  (peuterwerkje).  Ik  hou 
meer  van  grootere  koppies,  die  kleintjes 
dat  staat  zoo  nuffelig.  Wat  ben-je  nuffelig 
bezig. 

nuil)  bnw.  en  b^jw.  Simpel,  bedeesd,  drui* 
lig.  II  Hg  keekwelwatnuil(to^r^^e{(2, 
op  zijn  neus).  Wat  staan-je  nuil  (bedeesd) 
te  kijken  (b.v.  na  een  berisping).  Hg  zag 
er  zoo  nuil  (droomerig)  uii  Wat  'en  nuile 
jongen  is  dat;  hg  zeit  niks  en  zit  maar 
voor  'em  te  kgken.  —  Ook  van  kleeding. 
Eenvoudig,  simpel.  \\  Wat  'en  nuil  hoedje. 
Ze  is  altoos  zoo  nuil  'ekleed.  Je  hebbe 
je  ok  niet  op'eschikt  vandaag :  wat  ben-je 
nuil.  —  Vgl.  Oost-Fri.  nuul,  netjes,  Uef, 
Eg^.niedlich  (koolman  2,  664). 

ntkj  znw.  m.;  zie  nok  III. 

miminer)  znw.  onz.;  vgl.  twufelmüic- 

MEB. 

nun,  znw.  vr.;  zie  non. 
nuS)  bnw. Van  hoofddeksels.  Pittig,  klein, 
net  (Zaandijk).  I|  Wat  'en  nus  hoedje.  — 

Vgl.  KNUS. 

nuskeltjO)  znw.  onz.  Een  kleinigheid; 
ook  een  klein  persoon  (Wormerveer).  || 
Zoo'n  nuskelije.  — -  In  Friesland  spreekt 
men  van  nüske. 

1111W9  bnw.;  zie  nibüw. 

nuwellngS)  bgw.;  zie  niettwelings. 

nuworwiS)  bnw.  en  bgw. ;  zie  nibuwer- 

WBT8(ch). 


Digitized  by  LjOOQiC 


679 


OERELEN. 


OLIEDIKKOKERIJ. 


680 


O. 


oereleii)  zw.  ww.,  intr.  Alleen  in  den 
in  f.  Morrelen,  peuteren  (Wonnerveer,  de 
Koog).  II  Ik  docht  al,  wat  zit-i  deer  te 
oerelen,  maar  non  zien  ik  'et  eerst.  — 
Evenzoo  in  het  Fri.  o  dr  el  je. 

oetelcDy  zw.  ww.,  intr.  Onhandig  en 
slordig  werken,  ||  Wat  ben-je  weer  an  't 
oetelen  (b.v.  ah  iemand  iets  schoon  maakt 
met  halfvuil  water,  of  met  te  weinig  nat). 

—  Vgl.  HÜETELEN,  OETEREN   en   OBTELIG. 

oetelig,  bnw.  en  byw.  Groezelig,  sme- 
rig, morsig.  Zie  oetelbn.  II  Wat  is  dat 
kind  oetelig.  Doen  dat  oetelige  boezelaar 
of.  't  Ziet  er  bij  hollie  (hen)  in  huis  zoo 
oetelig  nit.  Hè,  wat  doen  je  dat  oetelig 
(wat  ben-je  aan  het  oetelen).  —  Vgl.  Oost- 
Fri.  öterig,  smerig,  vuil  (koolman  2, 
691). 

oeterdyky  znw.  m.;  zie  euterdijk. 

oeteren,  zw.  ww.,  intr.  —  1)  In  water 
morsen,  ploeteren,  smeren.  Ook  slordig  en 
vuil  werken.  j|  Eom,  zit  nou  niet  zoo  in 
die  nattigheid  te  oeteren.  Och,  't  is  'en 
smerig  wjjf,  ze  oetert  maar  wat.  —  Vgl. 
oetelen  en  otteren. 

2)  Dreutelen,  beuzelen,  niet  opschieten 
met  zifn  werk.  Ook  met  alle  aandacht  aan 
iets  bezig  zijn,  zonder  dat  het  gelukt.  II 
Hè,  wat  oeter-je  toch,  maak  wat  an  (voort)\ 
Ootje,  wat  ben-je  weer  an  'et  oeteren, 
wil  ik  je  eris  helpen? 

3)  Grommelen,  mopperen  (de  Wormer).  || 
Zit  toch  niet  zoo  vervelend  te  oeteren; 
er  is  immers  niks  an  te  doen. 

oever,  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  —  Ook 
in  den  naam  van  stukken  land,  die  aan 
water  liggen.  ||  De  Oevers  (te  Oostzaan). 
Brechten  oevers,  Polderl.  Oo«te.  1(1 7de  e.). 
Een  vierde  paert  (part)  in  Steelkamps 
oever  (op  Ruigoord),  Polderl,  Westz.  II 
(a»1629).  —  Vgl.  Keuren  v.  Waterl.  31 
(a^l673):  «alle  Eygenaars  van  de  Landen, 
geleegen  op  eenige  Oevers,  Meeren  ofte 
aen  eenige  Gouwen,  ofte  binnenwegen." 

oezeligy  bnw.  Groezelig,  smerig  (de 
Koog).  Synon.  oetelig;  zie  iddaar.  ||  Wat 
is  dat  schort  oezelig. 

of  (I),  onderschikkend  voegw.  Zie  Ned. 
Wdb.  X,  67  vlgg.  Soms  zegt  men  o  we, 


doch  naar  het  schgnt  alleen  vóór  het  toon- 
looze  we,  ze  en  der.  Vgl.  het  gebruik  van 
azze  op  Axs.  ||  Ik  weet  nietwaar  ovve  we 
heen  gane.  't  Is  ovve  ze  gek  benne.  Vraag 
ovve  ze  nag  wet  noodig  hewwe.  't  Is  owe 
der  gaten  in  benne.  We  moete  gien  zier 
thuis  brenge;  went  den  zou  het  net  weze, 
ovve  we  zoo  veul  'ehad  hadde,  dattewe 
het  niet  op  konne.  Sch.  t.  W.  279. 

of  (II),  bg w.  Af.  Evenzoo  in  alle  samen- 
stellingen. Zie  op  AF,  enz. 

oifereiiy  zw.  ww.,  trans.  Zie  de  wdbb. 
—  Ook  van  de  hand  wfjzen,  weigeren  (de 
Wormer).  ||  Dat  zou  ik  maar  offeren.  Ze 
hebben  dat  voorstel  'offerd.  «Wil-je  die 
man  niet  an  de  kost  hel  pen?".  Dank  je, 
ik  offer  'et."  —  Evenzoo  in  de  Beemster 
(bouman  74). 

oft,  bgw.  Dikwijls  (Assendelft,  Jisp). 
Daarnaast  gewoner  of  tig.  ||  Ik  heb  er 
oft  'eweest.  Hg  komt  oftig  hier  langes. 
Dat  beurt  ook  niet  oftig,  dat  je  bij  me 
komme  (komt).  —  Oftig  is  ook  verderop 
in  N.-Holl.  gebruikelgk  (oe  jaoeb,  Taatk. 
Magaz.  3, 514 ;  winklbr,  Dialecticon  2, 39). 
O  ft  e  wordt  ook  in  de  7>u<Aant«to  vermeld, 
doch  het  woord  ontbreekt  in  het  algem. 
Ned.;  het  is  echter  in  de  meeste  Germ. 
talen  bekend.  Vgl.  Hgd.  oft.  Eng.  oft, 
of  ten,  Osaks.  oft,  oft  o,  Ags.  oft,  Ohd. 
oft  o,  Got.  ufta,  Ono.  opt;  zie  kluob 
op  oft. 

oftig)  bgw.;  zie  oft. 

oky  Yoegw.;  zie  ook. 

oksie^  znw.;  zie  noksie. 

oliediky  znw.  onz.  Bg  de  olieslagerg. 
Het  dik  van  lijn"  en  raapolie,  dat  in  den 
druipzak  achterblijft,  prut.  Vgl.  DOt  II.  — 
Het  o  lied  ik  wordt  verkocht  en  in  een 
bgzondere  inrichting  uitgekookt,  waar- 
door er  nog  olie,  wagensmeer,  enz.  uit 
wordt  verkregen,  terwgl  de  droes  over- 

blgft.  Vgl.  0LIBDIKK0KEB  OU   -KOKEBU. 

oliedikkoker,  znw.  ro.  Iemand  die  het 
bedrijf  uitoefent  van  oliedik  koken;  eige- 
naar eener  oliedikkokerfj.  Synon.  prut- 
koker. 

oliedikkokerQ)  znw.  vr.  Inrichting  om 
oliedik  te  koken.  SjBon.prutkokerij,prut- 


Digitized  by  LjOOQiC 


681 


OLIEDIKKOKERIJ. 


OMSTEKEN. 


682 


huis,  It  Ze  hebbeD  de  molen  ^esloopt  en 
er  *en  oliedikkokerjj  van  'emaakt. 

oliekit)  snw.  vr.  Oliekan,  Ygl.  kit. 

oliepnl)  znw.  m.  Olieslctger,  werkman 
op  een  oliemolen.  Zie  pul.  ||  Me  man  is 
oliepal. 

oliOTOS)  znw.  m.  In  een  oliemolen.  Een 
vosëestaart,  dienende  om  gemorste  olie  op 
te  vegen  en  anderszins  den  molen  op  te 
knappen.  ||  Geef  me  effies  de  olievos.  We 
moeten  'en  nawe  olievos  hebben.  —  Ook 
als  naam  van  een  oliemolen  te  W.Zaan- 
dam (de  Olyvos  of  de  Vos)  en  van  een 
goederenboot  (de  Olievos). 

olm^  znw.  vr.;  vgl.  boodolmd. 

om,  voorz.,  voegw.,  bgw.  Eertijds  soms 
ook  um.  Zie  de  wdbb.  ||  Die  stuurde  'm 
up  z*n  land  um  up  de  varrekes  te  passé, 
wiNKLSR,  Dialecticon  2, 65.  —  Vgl.  ommes. 

omdoening  (met  hoofdtoon  op  doen), 
znw.  vr.  Drukte,  omslag,  moeite,  ||  Wat 
'en  omdoening,  voor  één  avend  alles  van 
zen  plaats.  *t  Is  'en  heele  omdoening  as 
je  zooveul  menschen  te  eten  knjge.  Ik 
hou  niet  van  al  die  omdoening.  —  Even- 
zoo elders  in  N.-Holl.  (bouman  74).  —  Vgl. 

BlDOBIinVO. 

omgewosseii)  bnw.  Van  hout.  Kromge- 
wassen  f  kromgegroeid,  —  Vgl.  wassen.  || 
Die  armen  (ployen  ende  vellingen)  vant 
voorsz.  wiel  . .  sullen  wesen  . .  van  goet 
omgewossen  eycken-honit  Hs.bestek  water- 
molen (a^l634),  archief  v.  Assendelft. 

omgooien^  zw.  ww.,  trans.  Zegsw.  Den 
boel  omgooien,  een  miskraam  hebben 
(de  Wormer).  il  Ze  heb  de  boel  om'gooid. 
-—  Vgl.  een  dergelijke  uitdr.  op  schuit. 
In  denzelfden  zin  zegt  men  in  Friesl. 
den  bak  omkeeren. 

omkieperen^  zw.  ww.  —  1)  Trans. 
Omverwerpen,  \\  Wie  heb  die  bloempot 
om'ekieperd?  Ik  zei  die  kegels  wel  om- 
kieperen. 

2)  Intr.  Onderste-boven  vallen,  fl  Ze 
bennen  mit  de  wagen  om'ekieperd.  We 
douwden  er  teugen  an  en  toe  is  'et  heele 
hek  om'ekieperd.  De  kinderwagen  kie- 
perde om.  —  Zie  kiepebbn. 

omkniteleny  zw«  ww.,  intr.  Omtuimelen, 
onderste-boven  vallen.  Zie  kuitelek.  ||  De 
vaas  is  om'ekuitelt.  As  je  zoo  an  de  tafel 
schudde  {schudt)  zei  de  lamp  omkuitelen. 

omloop)  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  —  Ook 
een  stuk  land  dat  om  een  ander  heenloopt 
en  het  aan  twee  of  drie  zijden  omsluit. 


Beide  landen  zgn  door  een  sloot  geschei- 
den. Synon.  doolhof;  zie  aldaar.  ||  Die  ge- 
rechte helft  van  ses  campges  veen  oft 
drie  omloopen  (Assendelft,  a°1581),  Hs. 
U,  19,  /^18  r",  prov.  archief.  Glaes  Jansz. 
cattecamp,  b  een  omloop;  AelbertBiere 
hier  beoosten,  met  een  omloop;  Pieter 
Joosten  omloop,  ghenaemt  de  Rietackers ; 
Aechte  Corneelis  omloop  bnyter  Delft; 
Aecht  Comelis  breeveens  omloop;  Jan 
vant  Veers  omloop  op  Jan  Ysbranden 
sloot ;  Jan  Allert  Cooningen  omloop ;  Glaes 
Duyvesz.  omloop  (alles  te  Assendelft), 
Maatb.  Assend,  (an684).  Zie  ook  uiteb- 
OMLOOP  en  vgl.  het  elders  in  N.-Holl.  ge- 
bruikelijke om  loop  dijk,  dijk  die  om  een 
gedeelte  van  een  polder  heenloopt  (Ned, 
Wdb.  X,  396). 

ommekantje,  znw.  onz.  Alleen  in  de 
uitdr.  een  ommekantje  brood,  een 
snede  brood,  een  geheele  plak  met  buiten- 
korst  rondom  (de  Wormer).  —  Evenzoo 
elders  in  N.-Holl.  {Taalgids  1,  288;  bou- 

MAN  74). 

ommers  (uitspr.  bmmars),  voegw.  Im- 
mers, II  Ik  heb  'et  ommers  niet  'edaan? 
Piet  is  ommers  weer  beter?  —  De  vorm 
ommers  wordt  in  vele  dialecten  gehoord, 
o.  a.  ook  te  Dordrecht  en  Breda  {Taal- 
gids 4,  40)  en  in  het  Stad-Fri. 

ommes  (uitspr.  ömm98),  bgw.  Om,  op 
zijde,  II  Schik  wat  ommes,  ik  zit  zoo  nauw. 
Gaan  'en  bietje  ommes,  dat  Trgn  der  ok 
bg  ken  staan.  Ik  ken  niet  meer  ommes. 

—  In  ommes,  voor  om  (d)es,  is  des 
de  2de  naamv.  van  het  aanw.  vnw.;ter- 
wgl  het  oorspronkelgk  diende  tot  een  na- 
dere aanwijzing  omtrent  het  om  of  op  z^de 
gaan,  staat  het  thans  expletief. 

omschrikken,  zw.  ww.,  intr.  Verschrik- 
ken, verspringen,  van  plaats  veranderen.  \\ 
Door  'et  antrekken  van  'et  sabeljjzer 
schrikt  de  vang  om  {in  een  windmolen). 
De  rijklamp  zorgt,  dat  de  vang  niet  te 
ver  omschrikken  ken. 

omstand  (met  klemt,  op  bm)  znw.  m. 
Alleen  in  het  meerv.  omstanden.  Om- 
standigheden. II  Hij  is  in  moeieiyke  om- 
standen.  Na  omstanden  is  ze  nag  al  wel. 

—  Vgl.  Ned.  Wdb.  X,  577. 
omsteken^  st.  ww.,  intr.  Door  het  voor- 
uitsteken van  de  hand  en  het  raden  naar 
den  inhoud,  bepalen  wie  van  twee  persO' 
nen  iets  hebben  zal,  wie  met  iets  beginnen 
mag  (bg  spelen),  enz.  Meestal  van  kin- 


Digitized  by  LjOOQiC 


683 


OMSTEKEN. 


ONDERBAND. 


684 


deren.  De  een  neemt  een  aantal  knikkers, 
oenten  of  andere  kleine  voorwerpen  in 
de  ééne  hand  en  steekt  die  vooruit;  de 
ander  moet  dan  raden  of  de  inhoud  o  n  k  of 
e  e  f  is.  II  We  zeilen  omstekon  wie  'et  stuk 
koek  krtjgt  We  hehben  al  om'estoken. 
omstraineD)  zw.  ww.,  trans.  Struinende, 
zoekende  ot>erhoop  heden.  Zie  struinisk.  || 
Daar  ben  ze  me  an  de  boel  om  te  struinen. 

—  £ venzoo  in  het  Stad-Fri.  omstrunen. 
omtelleny  zw.  ww.,  intr.  Aftdlen,  door 

rondteHen  bepalen  wie  de  ^man"  zal  zijn 
bif  het  spel.  De  kinderen  staan  daartoe  in 
een  kring;  de  omteller  zegt  een  der  ge- 
bruikelijke rijmpjes  op  en  wijst  bg  iede- 
ren  klemtoon  op  één  der  kinderen.  Wie 
den  laatsten  stip  krijgt,  valt  uit  en  het 
omtellen  begint  opnieuw.  De  langst  over- 
bl^vende  wordt  de  man. 

omtolveny  zw.  ww.,  trans,  en  intr.  Daar- 
naast soms  om  tol  f  en.  Omwentelen,rond- 
buitelen.  Zie  tolven.  ||  Een  vat  omtolven 
{voortrollen).  —  Een  zagte  gunstige  wind 
bg  het  aangenaamste  weer  voerde  ons 
langs  't  Y;  eene  steeds  omtolvende  Bruin- 
vis dieverteerden  ons,  He.  reisbeachrijving 
(a<'1820).  Eyk  dat  ei  eris  omtolven  {in  de 
rondte  draaien).  —  Vgl.  omtolvebkn. 

omtolTOreii)  zw.  ww.,  trans  en  intr. 
Hetz.  als  omtolven;  zie  aldaar.  —  Vgl. 
TOLVEREN.  ||  Ëou  ei  omtolvoron  laten.  Pas 
op,  dat  die  vaas  niet  omtolvert  {onderste- 
boven valt). 

omwyd  (met  klemt,  op  ufijd),  bgw.  Uit- 
een, van  elkaar.  —  Vgl.  wijd.  ||  Hetturf- 
vuur  valt  omwgd.  De  pop  leit  mit  zen 
armen  omwgd.  Mit  haasie-over  springen 
gaan  de  bienen  van  de  springer  omwgd. 

—  Ëvenzoo  elders  in  N.-Holl. 
omzeileny  zw.  ww.;  vgl.  een  zegsw.  op 

SCHUIT. 

omsonst,  bgw.  Daarnaast  omzunst. 
Vergeefs.  Thans  nagenoeg  verouderd.  || 
't  Was  alles  omzunst.  Henlieder  Ammiraal 
liet  de  Bloedt- ven  del  wel  wajen,  dan  't 
was  om  sunst,  de  Maats  wilden  niet  vech- 
ten, Reys  na  ds  Oost-Ind.  11  r^  —  Ëven- 
zoo nog  in  de  Beemster  (boüman  74)  en 
in  Gron.  (moleha  801);  vroeger  ook  in 
de  schrijftaal.  Zie  Ned.  Wdb.  X,  829. 

omiwinken^  zw.  ww.,  trans.  Omzwen- 
ken,  door  een  zwenking  in  tegenovergestel' 
den  stand  brengen.  Zie  zwdvken.  II  Die 
balk  moet  eerst  om'ezwinkt,eerdat-i  na 
boven  'eheschen  wordt. 


onadel)  znw.  m.  In  de  zegsw.  't  is 
adel  en  onadel  door  elkaar,  *t  is 
goed  en  slecht  dooreen,  'f  is  rffp  en  groen, 
van  alUs.  ||  Je  moete  zelf  maar  nakgken, 
wat  je  van  de  rommel  bruiken  ken; 't  is 
adel  en  onadel  deur  mekaar. 

oubedijky  znw.  onz.  Naam  van  een  stuk 
onbedijkt  land  onder  Assendelft,  op  de 
Waslik.  Thans  Om  me dgk  genoemd.  It 
Genaemt  t'onbedgok,  Maatb.  Assend. 
(an685).  Dat  onbedijckt.  Poldert.  Assend.  I 
/•<>842f^  (aneOO). 

onbehaaid»  bnw.  Onbeschoft,  lomp.  \\ 
't  Is  toch  zoo'n  onbehaaide  vent  —  On- 
behaaid  is  de  gewestel^'ke  uitspr.  van 
onbeheid,  dat  op  dezelfde  w^'ze  ge- 
vormd is  als  onbehouwen,  d.i.  niet  be- 
houwen, niet  afgewerkt,  ruw. 

onbenesty  bnw.  Geen  nesland hebbende; 
van  buitend^jksch  land,  waarvoor  geen 
aangeslibd  land  ligt.  Thans  ongebruike- 
lijk. —  Vgl.  UITNBSSBN,  NES  OU  VBSLASD.  || 

Item  't  rietland  of  onbeneste  van  Mien- 
weer,  groot  700  roe,  Hs.  (a»1782),  ardiief 
V.  Assendelft. 

onboeuy  znw.  onz.  Bg  visschers.  Rom- 
mel, ondeugdelijk  goed,  b.v.  mosseltjes, 
slakken,  schelpen  en  ander  ontuig,  dat 
in  de  netten  komt  of  zich  aan  het  visch- 
gerei  vastzet.  ||  Wat  is  er  'en  onboen  in 
'et  net.  Der  zit  allerlei  onboen  an  'et 
kaar.  —  Ëvenzoo  elders  in  N.-Holl.  ||  Den 
Sluyswagte9'  (sal)  gehouden  wesen,  dage- 
lijks, wel  te  passen  op  't  schoon  houden 
van  de  Sluys,  de  Mosselen  en  andere  on- 
boen af  te  schrabben,  en  voor  al  sorg 
te  dragen  dat  geen  steenen  . .  voor  de 
drempel  . .  blgven  sitten,  Oetr.  v.  d.  Oude 
Zype,  Titel  5  {reglementvoor  den  sluiswaeh- 
ter,  art.  2).  —  Onboen  komt  in  de  17de 
eeuw  elders  in  Holl.  voor  als  bnw.  in  den 
zin  van  niet  goed,  ondeugdelijk.  DaanmaAt 
vindt  men  ook  boen,  goed.  Zie  Ned.  Wdb. 
UI,  149  vlg.  —  Vgl.ook  onboenigheid, 
rommel^  in  de  Klucht  v.  Hontghe  bfft  my 
niet  (ed.  1649),  5:  ,Nu  moet  ick  alle  on- 
boenicheyt  wech  voeghen." 

onder,  voorz.  Zie  de  wdbb.  —  Onder 
den  boer  dienen  (of  zijn),  dienstmeid 
zijn  bij  een  boer.  —  Vgl.  Ned.  Wdb.  X, 
1204/.  II  Me  zuster  dient  onder  de  boer. 
Ze  heb  drie  jaar  onder  de  boer  'eweest 

•nderband^  znw.  m.  Bij  de  weverg.  De 
draad,  waarmede  men  een  roof  garen  on- 
derbindt,  om  te  voorkomen  dat  dit  in  de 


Digitized  by  LjOOQiC 


685 


ONDERBAND. 


ONGAAL. 


686 


war  raakt.  Mea  neemt  daartoe  het  eene 
uiteinde  van  het  garen  en  slaat  dit  dwars 
om  de  rest  heen.  ||  Je  heb  er  de  onder- 
band niet  goed  omgedaan,  der  hangt  *en 
kalf  btj.  —  Zegsw.  Ik  ken  er  gi en  on- 
derband an  vast  krijgen  of  ik  kan 
er  geen  onderband  yan  krjjgen 
(gezegd  als  iemand  van  een  verhaal  niets 
begrgpt),  ik  kan  er  geen  touw  aanvaatknoo- 
pen,  —  Vgl.  Ned.  Wdh.  X,  1244,  waar  op 
gezag  van  wbilaitd  te  onrechte  van  «stuk- 
ken** garen  gesproken  wordt,  voor , roven'* 
of  .strengen*'  garen.  Ook  wordt  een  onder- 
band niet  losgeknipt;  daar  hg  alleen  wordt 
omgeslagen  en  doorgestoken,  is  knippen 
overbodig. 

onderbonkelaar,  znw.  m.  In  een  olie- 
molen.  Hét  liggende  wiel,  dat  de  beweeg- 
kracht  van  het  steenepü  overbrengt  naar 
het  steenwiel,  —  Vgl.  bonkeulab. 

onderdaagSy  bfjw.  Onlangs,  dezer  dagen. 
Thans  weinig  gebruikelgk.  ||  Onderdaags 
was  ik  nag  bg  *em.  Mgn  Buurman . .  ver- 
haalde onder  daags,  hoe  dat  de  ingese- 
ten  van  Sardam,  over  de  groote  schattin- 
gen, die  sy  . .  moesten  opbrengen  klaag- 
den, N.'Hoü.  Rustenburg  14.  —  Evenzoo 
elders  in  N.-fioll.  {Taalgids  2, 115).  Vroe- 
ger ook  in  de  Holl.  sohrgftaal.  Zie  Ned. 
Wdb.  X,  1256. 

onderdeoTy  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  — 
Overdr.  ook  een  klein  persoon,  iemand  die 
niet  hooger  is  dan  de  onderdeur.  ||  Een 
je  der  weer  niet  bg;  jij  ben  toch  ok  zoo*n 
onderdeurtje.  —  Zegsw.  *t  Is  *en  onder- 
deurtje, as  ze  op  *en  stoof  zit  dan 
kgkt  ze  in  *en  halfpints  potje.  — 
Zie  nog  een  zegsw.  op  kabtbn. 

onderdol)  znw.  m.  In  een  oliemolen.^en 
dol  van  den  onderbonkelaar.  Zie  dol  III. 

ondergooty  znw.  vr.  Bg  de  stgfeelma- 
kerg.  Het  toestel  dat  onder  de  goot  wordt 
gezet  om  den  afvoer  van  het  water  te  rege- 
len. Een  ondergoot  bestaat  uit  eenige 
latten,  die  aan  weerskanten  door  een  endel- 
schot  zgn  verbonden,  en  is  aan  den  eenen 
kant  hooger  dan  aan  den  anderen.  Men 
kan  zoodoende  de  er  op  rustende  goot 
hooger  of  lager  zetten,  al  naarmate  het 
water  sneller  of  minder  snel  moet  vloeien. 
De  on  der  goot  is  dus  geen  goot,  maar 
heet  zoo,  omdat  zg  onder  de  goot  staat. 

onderkneehty  znw.  m.  De  laagsteknecht 
op  ten  oliemolen;  thans  jongen  ge- 
noemd. —  Vgl.  mDDBLKNSOHT.  ||  A°1663 


in  April  werde  iok  . .  bestoet . .  voor  half 
onderkneght  neffens  Jan  Martsz.  opt  Pinck 
t*olyslaen,  Joum.  Caeskoper,  in  dato.  6  May 
(1675)  is  oook  mgn  onderkneghts  moer 
gestorven,  cdd.,  in  dato. 

ondermiddelkneehty  znw.  m.  Een  der 
knechts  op  een  houtzaagmolen.  Zie  middbl- 

KNBOHT. 

onderpakker 9  znw.  m.  Eén  der  knechts 
op  een  papiermolen,  de  laagste  der  beide 
papierpakkers.  —  Vgl.  bovenfakkbb. 

onderree,  znw.  vr.;  zie  beb  I. 

ondersim^  znw.  o.  Bg  visschers.  Het 
onderste  der  beide  simmen  (roepen),  waar- 
tusschen  het  vischnet  uitgespannen  is.  Zie 

SDL 

ondertrappen,  zw.  ww.,  intr.  Zeker 
hasardspd  tusschen  twee  personen.  Een  der 
spelers  legt  een  cent  op  den  grond  en 
zet  er  zgn  voet  op.  De  ander  gooit  een 
cent  op.  Wgzen  nu  beide  oenten  gelgke- 
Igk  kruis  of  munt  aan,  dan  wint  de  wer- 
per; anders  de  trapper. 

•nderwaly  znw.  m.  De  slappe,  uitge- 
groeide kant  van  een  stuk  land  langs  het 
water.  Zie  synon.  op  flobswal.  —  Even- 
zoo in  Friesl.  ünderwal. 

onderwater,  znw.  onz.  Als  naam  van 
land  te  Westzaan;  waarschijnlgk  zooge- 
heeten,  omdat  het  laag  lag  en  dikwijls 
onder  water  stond.  Thans  naar  het  schgnt 
onbekend.  ||  Des  Hoeren  Wilnes,  des 
Hoeren  Onderwater,  van  mibbis  8,  702  a 
(a°1399).  Een  perseel  ackerlants  ..  ghe- 
naemt  het  wester  onderwater,  Hs.  U.  137 
(an599),  prov.  archief. 

onderweegje  (uitspr.  bnd»rwéchié),  znw. 
onz.  Oponthoud  onder  weg.  \\  ,Wat  ben- 
je  lank  uit*ebleven?'*  ,Ja,  ik  heb  ok  'en 
onderweechie  *ehad;  ik  ben  bg  Trijntje- 
nicht  an*eweest.**  —  Onderwee gj es 
doen,  spijbelen,  stil  uit  de  school  blijven.  || 
Heb-je  schier  (misschien)  onderweechies 
*edaan? 

onduidig,  bnw.  In  de  uitdr.  hem  on- 
duidig  houden,  zich  onnoozei  houden, 
doen  of  men  ^*  niets  van  weet.  Weinig 
gebruikelgk. 

ongaal,  bnw.  Daarnaast  ongalig.  Bij 
visschers.  Slecht,  onstuimig,  ruw,  van  het 
weder.  ||  *t  Is  ongaal  weer.  Wat  is  *et 
weer  van  de  week  ongalig.  —  Vgl.  Ned. 
Wdb.  X,  1572  op  ongalrjk.  Misschien  is 
de  vorm  ongaal  ontstaan  onder  invloed 
van  het  synon.  gaal;  zie  gaal  II. 


Digitized  by  LjOOQiC 


687 


ONGAANSCH. 


ONS. 


688 


ongaanschy  bnw.  Onbegaanbaar,  moei- 
lijk te  gaan,  ||  De  weg  is  ongaansch.  't  Was 
met  die  sneeaw  'en  ongaanscbe  reis  na 
Wormer. 

ongaligy  bnw.;  zie  ongaal. 

ongredekt,  bnw.;  vgl.  een  zegsw.  op 

SCHUUR. 

ongedanTy  zn  w.  Alleen  in  de  aitdr.  een 
juffrouw  Ongedunr,  een  ongedurig 
vrouwspersoon  of  kind.  ||  Je  ben  'en  juf- 
frouw Ongeduur,  geen  oogenblik  zit  je 

rustig.  —    Vgl.  GEDUÜR. 

ongelaar  (uitspr.  dng^laar),  znw.  m. 
Kaarsemaker,  iemand  die  van  ongel  (talk, 
smeer)  kaarsen  maakt.  Thans  verouderd. 
In  de  17de  en  18de  e.  komt  het  woord  voor 
als  geslachtsnaam.  Verschillende  leden 
van  dit  Kooger  geslacht  waren  ook  on- 
gel aars  van  beroep.  ||  Jan  Claesz.  On- 
gelaar (in  1698  diaken  bg  de  Doopsge- 
zinden op  de  Koog).  Pieter  Jansz.  Onge- 
laar (overleden  a^l740).  —  Vgl.  ongel arij. 

ongelarU,  znw.  vr.  Kaarsemakerij. 
Thans  verouderd.  —  Zie  onoelaar.  ||  Mits- 
gaders een  ongelaarye  en  deszelvs  gereed- 
schappen, annex  't  voorschreeven  woon- 
huis van  den  overledene,  Hs.  boedelschei- 
ding wed.  P.  Jz.  Ongelaar  (a°1769),  verz. 
Honig. 

ongemak,  znw.  onz.  Zie  de  wdbb.  — 
Ook  brand  (Krommenie).  ||  Me  buurman 
heb  guster  ongemak  'ehad.  Ik  loof  dat 
er  ongemak  is  bij  de  overburen.  —  Op 
Marken  gebruikt  men  ongemak  in  den 
zin  van  ongeluk,  ramp,  geschil  {Taal-  en 
Letterb.  2,  65) ;  zoo  ook  in  het  Stad-Fri. : 
^hei-je  ongemak  ^h&d"  (als  iemand  uit  zijn 
humeur  is). 

onger,  znw.  m.;  zie  unjer. 

onk  (uitspr.  ónk),  bnw.  Oneven,  \\  Bfj 
het  omsteken :  Wat  ra-je,  onk  of  eef  ?  Een 
onk  getal.  Ik  heb  nog  verscheie  onke 
schoteltjes  {verscheidene  schotels,  waarvan 
de  bijbehoorende  kopjes  gebroken  zijn).  Wat 
doen  ik  mit  zoo'n  onke  vaas  {een  eenling). 
—  In  Amstelland  vraagt  men  bg  het  om- 
steken:  «onkes  of  evekes",  iuFriesl.  ^^even 
of  on",  in  Vlaanderen:  „effen  of  ontjes" 
(db  bo'  675). 

onkedaaiy  znw.  m.  Een  knikker  met  een 
vlak  kantje.  Thans  ongebruikelijk.  Het 
woord  is  echter  nog  in  Waterland  bekend. 

onkie-haal,  onkie-takkie,  znw.;  zie 

HONK. 

onmoedy  znw.  m.  Daarnaast  vroeger 


ook  o  n  m  o  e  d  e.  Twist,  ruzie,  \  |  Ze  hebben 
onmoed.  Den  24*  van  Loumaand  1599  lan- 
dense  tot  Madura,  raakten  in  onmoed, 
veel  van  de  onse  gevangen,  en  leden  grote 
scha,  Reys  na  de  Oost-Ind,,  inleiding 
bl.  3.  Dus  Vriendelgcken  wist  hj  sich  te 
veynsen  om  wederom  Vrientschap  te  ma- 
ken, en  alle  onmoedt  in  verghetenisse  te 
brenghen,  See-Rooveryen  v,  Claes  Compaen 
(ed.  1659),  24.  Onmoede  {beroering,  onltts- 
ten)  tot  Westzanen,2^..^o«.'«  Ontrust,  102. 

—  In  de  17de  e.  was  onmoed  ook  elders 
in  Holl.  gebruikelijk;  zie  Ned,  Wdb.  X, 
1732. 

onna,  bijw.  Zie  de  wdbb.  —  Ook  ver 
af,  van  familiebetrekking.  ||  Ze  is  nag 
familie,  maar  'et  is  erg  onna.  Nicht  Kee 
is  jou  'en  graad  onnader  as  mjjn. 

onnut,  bnw.;  vgl.  verokkut. 

onreed  (met  klemt  op  reed),  bnw.  —  1) 
Ongereed,  niet  in  orde,  ||  Is  de  boel  nou 
nóg  onreed:  't  is  al  twee  uur.  Toe  ik 
kwam  was  alles  nag  onreed.  —  Evenzoo 
elders  in  N.-Holl.  (bouman  75). 

2)  Niet  reed,  niet  bij  de  hand,  niet  dicht- 
bij, il  Me  kantoor  leit  erg  onreed;  't  is 
wel  'en  kwartier  van  me  huis.  —  Ook  als 
naam  van  een  stuk  land  te  Zaandgk;  waar- 
schijnlijk zoo  genoemd,  omdat  het  voor 
den  eigenaar  niet  reed  lag.  I!  Het  Onreed. 

—  Zie  reed. 

onrnim  (met  klemt,  op  ön),  znw.  onz. 
Rommel,  volte  door  in  den  weg  staand  goed 
(Assendelft)  il  Ik  hou  der  niet  van  om 
in  zoo'n  on  ruim  te  zitten.  Wat  doen-je 
ook  op  Zaterdag  te  kommen,  dan  is  'et 
natuurlgk  onruim  bij  me.  —  Voorheen 
ook  elders  in  N.-Holl.  ||  Sal  oock  niemandt 
eenige  onruym  ofte  vuyligheydt  by  dage 
ofte  nachte  mogen  werpen  aen  eenighe 
kayen  ofte  wallen,  binnen  deser  Stede, 
Handv.  v,  Ench,  360  b.  Keure  tegen  't  on- 
ruym op  de  Straet,  Anno  1603  (waarin 
verboden  wordt  om  materialen  (hout, 
steen,  ijzer)  voor  z^n  huis  te  laten  lig- 
gen en  zoo  de  passage  te  belemmeren), 
ald,  387.  —  De  bet.  is  eigenlgk  goed  dat 
in  den  weg  staat,  de  ruimte  verspert,  Vgl. 
verder  Ned.  Wdh.  X,  1776,  waar  nog 
enkele  voorbeelden  worden  gegeven. 

ons,  pers.  en  bezitt.  vnw.  Zie  de  wdbb. 

—  Daarnaast  bg  ouderwetsche  personen 
nog  uis.  II  Ze  heb  onderdaags  nag  bg 
uis  'weest.  —  üize  domenie  is  toch  zoo'n 
beste  man.  Uis  Klaas  is  nou  ok  'etrouwd. 


Digitized  by  LjOOQiC 


689 


ONS. 


ONWEER. 


690 


Hullie  huis  is  venl  grooter  as  nizes  (onzes j 
dat  van  ons).  —  Evenzoo  toe  uizent,  ^e 
onzent,  bij  ons  aan  huis.  ||  Toe  nizentis 
nag  *en  ouwe  schoorstien  mit  tegels.  — 
De  vorm  uis  is  ook  elders  in  N.-Holl.  DOg 
bekend  [Taalgids  1,  297;  4,  202  vlg,;  Hs, 
Kool),  en  komt  ook  voor  bü  de  17de- 
eenwsohe  Amsterdamroers ;  b.v.  brbdebo, 
Oriane  1314  (tuysent,  uys  huys),  roehbb 
vissoHER,  Brabbelingh  (ed.  1669),  91, 5  (ws 
Jaep).  —  Evenzoo  Fri.  üs  (zie  bpkema 
514),  Oost-Fri.  üs  (koolman  3, 473), Gron. 
UZ  es  (molema  438),  Drentsch  o  es,  enz. 
Zoo  ook  in  het  Mnl.  (b.v.  Stoke  9,  679; 
Segh,  3797,  8721;  Rijmb.  17595).  Vgl.  ver- 
der Eng.  us,  Ags.  üs,  Osaks.  üsa,  enz. 

onsely  onser,  znw.  vr.;  zie  onstbb. 

onster,  znw.  vr.  Daarnaast  ons  er  en 
onzer,  en  vroeger  ook  unser  en  onsei. 
Unster.  \\  Geef  me  de  onster  es  an.  1  Unser, 
VerkoopingS'Catal  (O.Zaandam,  a°1809), 
Zaanl.  Oudhk.  1  Onsei,  Hs.  invent.  papier- 
molen (a°1774),  verz.  Honig. —Vgl.  Handv, 
V.  Ench.  233  ft.  (an639):  ,Mits  desen 
(wordt)  het  uyt-wegen  met  den  Onser, 
stricktelgck  verbooden,  op  de  verbeurte 
van  den  Onzer,  en  de  vijf-en-twintigh 
guldens  daer- en- boven."  Bg  boemeb  vis- 
scHER,  Sinnepoppen  59  vindt  men  onser- 
wicht, ontser-wicht  en  een  afbeel- 
ding van  het  werktuig.  Kil.  heeft:  ^^en- 
ster,  ensser,entster,unster,  Fris.j. 
unsel,  statera"  Vgl.  verder  fbanck  op 
unster. 

ontfliepen,  zw.  ww.,  intr.  Ontsnappen, 
ontslippen.  Thans  verouderd.  i|  Dese  dron- 
kenbloed  loopter  met  een  staende  zeyl 
na  toe,  stoot  al  haer  kraem  om  verre,  en 
smeerde  sgn  Vrouw  nog  lustig  af,  't  Wgf 
ontfliepende  trekt  de  deur  agter  haer  toe 
en  sluyt  den  Wolf  binnen  *t  Cappelletje, 
SOETEBOOM,  Ned.  Ber.  13.  —  Fl iepen 
in  ontfl iepen  hangt  misschien  samen 
met  Oost-Fri.  flippen,  springen,  ijlen, 
zich  snel  voortbewegen  (koolman).  Eng.  t  o 
flip,  schieten  en  (dial.)  zich  vlug  bewe- 
gen (halliwbll),  Hgd.  flips,  plotseling, 
haastig  (grimm). 

oiitgabberen^  zw.  ww.,  trans.  Doorgab- 
beren  van  iets  berooven.  Vgl.  gabbbren.  || 
Ze  hebben  *em  op  de  mart  zen  horloge 
9ntgabberd.  —  Evenzoo  in  de  Beemster 
(boüman  30). 

ontgliepen,  zw.  ww.,  intr.  Ontglippen. 
Weinig  gebruikeltjk.  i|  Pas  op,  dat-i  je  niet 


ontgliept  (van  een  aal).  Je  moete  'et  touw 
niet  ontgliepen  lèten  (laten). 

onthekkenen^  zw.  ww.,  trans.  Van  een 
molenroede.  Van  de  hekkens  ontdoeti,  de 
hekkens  er  af  sloopen.  —  Vgl.  hekken  ï.  || 
Toe  ze  bezig  waren  de  ouwe  roed  te 
onthekkenen,  zaggen  ze  dat  de  aère  ook 
wrak  was. 

onthikt,  bnw.  Ontdaan,  verschrikt,  in  de 
war,  door  plotselinge  schrik  of  vreugde.  || 
Ik  ben  der  heelegaar  van  onthikt.  Ze  is 
nog  veuls  te  onthikt  om  te  kennen  spre- 
ken. —  Evenzoo  elders  in  Holl.  Vgl.  Ned. 
Wdb.  X,  1867,  waar  een  paar  voorbeelden 
uit  de  17de  e.  worden  gegeven. 

onthoiideiiy  st.  ww. ;  vgl.  een  zegsw.  op 

HAAN. 

ontkrombienen,  zw.  ww.,  trans.  Hei- 
melijk ontloopen.  ||  „Daar  komt  'en  dien- 
der an."  „Wacht,  ik  zei  'em  gauw  ont- 
krombienen  (om  een  onaangename  ontmoe- 
ting te  vermijden)."  —  ^  Jan,  je  moete  'en 
boodschap  halen."  „Ja,  moeder,  zoo  an- 
stonds.''  „Ik  zou  'et  nou  maar  doen, 
je  wil  'et  altgd  ontkrombienen  (je  aan 
een  opgelegde  taak  onttrekken)."  —  Even- 
zoo in  Waterland  (bouman  75)  en  W.- 
Friesl. 

ontredy  bnw.  Ontredderd,  in  wanorde.  || 
Ik  ken  je  vandaag  niet  hebben,  want  de 
kamer  is  heelemaal  ontred  mit  de  schoon- 
maak. —  Vgl.  bered  op  beredden. 

ontschieten,  st.  ww.  Zie  de  wdbb.  — 
Het  zei  me  ontschieten,  ik  ben  er 
benieuwd  naar.  ||  't  Zei  me  toch  ontschie- 
ten, of  ze  er  om  denkt.  —  Evenzoo  elders 
in  N.-Holl.;  zie  Ned.  Wdb.  X,  1956,  5. 

ontsteld,  bnw.  Zie  de  wdbb.  —  Ook  van 
de  lucht,  als  het  weer  van  streek  is.  || 
De  lucht  is  erg  ontsteld,  we  krggen  nog 
meer  onweer  (slecht  weer). 

ontzet,  bnw.  Zie  de  wdbb.  Ook  van  het 
water.  Troebel,  bedorven,  zoodat  de  visch 
er  in  sterft.  Vgl.  synon.  op  vlaai  II.  || 
Het  water  is  ontzet  (het  stinkt). 

onweer,  znw.  onz.  Zie  de  wdbb.  —  Ook 
slecht,  onstuimig  weer;  storm  en  regen.  \\ 
Gaan-je  mit  zuk  onweer  uit?  't  Is  van 
de  week  alle  dagen  onweer.  Wat  'en 
onweer,  je  zou  der  gien  hond  deurjagen. 
Soghtens  een  onweer  uytten  SW.,  savent 
bedaardet,  Journ  Caeskoper,22  Juni  1669. 
4  Dö(t^)  S.  w(int),  sneu,  een  groot  onweer, 
ald.,  4  Febr.  1670.  —  Evenzoo  elders  in 
N.-Holl.  Vroeger  was  het  woord  in  dezen 


Digitized  by  LjOOQiC 


691 


ONWEER. 


OOM, 


692 


zin  ook  elders  gebruikeiyk;  zie  Ned. 
Wdb,  X,  2196.  —  Vgl.  0NWBERI6. 

onweerigy  bnw.  Onstuimig,  boos,  y au  het 
-weder.  —  Zie  onweer.  ||  Het  waait  onwee- 
rig.  Wat  is  het  alle  dagen  onweerig.  — 
Ook  onweer  voorspellend.  ||  De  lacht  staat 
zoo  onweerig :  we  krggen  proest. — Overdr. 
ook  vertcaaidf  onverschillig.  \\  Wat  staat 
je  pet  onweerig.  —  Evenzoo  elders  in  N.- 
Holl.  II  't  Begon  te  regenen :  de  lucht  werd 
onweerig  en  donker,  wolff  en  deken, 
Sarh  Burgerhart  625. 

onwennig,  bnw.  Niet  gewend,  weemd.  \\ 
Hg  {een  kind  dat  hij  familie  te  logeeren 
is)  is  nou  nag  wat  onwennig,  maar  dat 
zei  wel  beteren.  Ik  ben  nag  'en  bietje 
onwennig  in  me  nuwe  huis.  Die  weuning 
is  ok  zoo  onwennig  {men  voelt  er  zich 
niet  gauw  thuis).  —  Evenzoo  in  het 
Stad-Fri. 

onzacht,  bnw.  en  bgw.  Daarnaast  soms 
nog  on  zaf  t.  Zie  de  wdbb.  —  Vgl.  zaft.  || 
Dat  kwam  onzaft  an.  Dat  hunne  Came- 
raats  . .  omtrent  dees  tijdt  tot  Assendelft 
uitrichten,  sag  wat  verder,  en  ging  vry 
wat  onsafter  toe,  soetbboom,  S.  Are.  598. 

onzer,  znw.  vr.;  zie  onstbe. 

onzoet,  bnw.  Onaangenaam.  ||  't  Is 
onzoet  in  die  koud  zoo  lang  te  staan  wach- 
ten. Wat  is  'et  vandaag  on  zoet  weer  {ruw, 
onpleizierig  weer).  Zoo'n  smerig  varken 
is  toch  'en  onzoet  beest.  Hy  heb  er  onzoet 
van  langes  'ehad.  Dat  nachtmalen  {des 
nachts  werken  op  den  molen),  als  men  op 
jaren  komt,  is  wel  onzoet,  Arbeids-enquête 
'(a°1891),  2140.  —  Evenzoo  gewestelgk 
ook  elders;  zie  Xed.   H^db.  X,  2244. 

oog,  znw.  onz.  Zie  de  wdbb.  —  Ook, 
in  verkl.  oogje  (uitspr.  óchie),  dat  waar 
men  den  blik  op  gevestigd  heeft,  wat  men 
met  de  oogen  heeft  uitgekozen,  in  het  bij- 
zonder van  koek,  spijzen,  enz.  II  Hè,  nou 
neem  je  net  mijn  oochie  {het  koekje,  dat 
ik  had  willen  hebben).  Toe,  laat  me  oochie 
leggen.  Wat  is  jou  oochie?  —  Geen 
levend  oogje,  van  ongedierte,  vlooien, 
enz.  II  'k  Heb  gien  levend  oochio  'evon- 
den.  —  Eertijds  was  oog  te  Wormeren 
Jisp  ook  gebruikelijk  voor  een  bepaald 
aandeel  in  de  verponding,  representee- 
rende  het  bezit  van  ƒ  1200  (lams  \AQvlg.). 
Dit  oog  was  eij^enlijk  een  oogvormig  tee- 
ken, dat  op  den  verpon dings-kerfstok 
werd  aangebracht;  zie  op  hik  en  prik  I. 
—  Vgl.  verder  de  samenst.  alikas-,  kal- 


VER-,  NAAR-,  PLUÜr(t)-,  SOEPOOG  en  ZEERE- 
OOOENBLOEM. 

oogenblinkertje,  znw.  onz.  Plotselinge 
zonneschijn  te  midden  van  stortbuien,  als 
op  een  regendag  de  zon  door  de  wolken 
breekt.  Synon.  blinker d.  || , Daar  heb-je  toch 
nog  zoo'n  oogenblinkertje."  ,Ja,  zoo'n 
waterzontje." 

ooggnap,  bnw.  Knap  voor  het  oog.  Zie 
op  NAGELGNAP.  —  lu  het  Stad-FH.  zegt 
men:  Die  meid  is  oogknap  {knap  van 
buiten). 

ooi,  onz.  Wijfjesschaap.  ||  Het  ooi  moet 
oonen.  —  Zegsw.  Een  jonk  ooi  en  een 
ouwe  ram,  geeft  ieder  jaar  een 
lam.  —  Evenzoo  in  geheel N.-Holl.  II  We 
hebben  twee  lammetjes  van  dat  ooi,  beets, 
Camera  Obcura »',  224.  Ook  elders  heeft 
het  woord  soms  het  onz.  geslacht;  vgL 
Ned.  Wdb.  X,  2340. 

Ooitjes,  znw.;  alleen  in  het  meerv. 
Naam  van  een  stuk  land  te  Krommenie. 
Thans  onbekend.  ||  De  Oitjes,  Poldert. 
Kromm.  (a°1665),  r>269. 

ook,  voegw.  en  bijw.  Zie  de  wdbb.  — 
Dikwijls  in  den  vorm  ok,  doch  als  vra- 
gende partikel  met  de  beteekenis  wel, 
is  het  niet  zoo,  niet  waar  ?  steeds  in  den 
vorm  00  k.  II  Ze  was  erge  vrindel^k,  ook  ? 
jy  ben  der  niet  'eweest,  ook?  Dat  mag 
niet  kapot  'escheurd,  ook  pa?  In  dezen 
zin  ook  elders  gebruikelijk  {Ned.  Wdb.  XI, 
9;  Noord  en  Zuid  4,  179;  Taal-  en  Let- 
terb.  2,  151  noot).  Vgl.  reeds  in  het  Mnl. 
ook  in  den  zin  van  wel;  b.v.  Limb.  1, 
1718  vlgg.:  «doet  sijt  niet,  soe  moet  sie 
verborren  sgn  in  enen  viere,  doet  sijt  oec, 
soe  moet  sijt  sciere  weder  besuren  in  dat 
wout." 

oom,  znw.  m.  Daarnaast  oom  e,  en  vroe- 
ger ook  noom.  Verkl.  oompie.  Zie  de 
wdbb.  II  Toe,  geef  oome  'en  hancfje.  Heb- 
je  bij  oome  Klaas  'eweest?  Klaas-oom, 
Wullem-oom  {oom  Klaas,  oom  Willem).  — 
Vgl.  oome  Sijmen  op  sijmen.  —  Eer- 
tijds was  oom  ook  een  eerenaam  voor 
enkele  oude,  algemeen  geachte  lieden, 
vooral  predikanten,  die  door  al  hun  dorps- 
genooten  met  oom  werden  aangesproken. 
Vgl.  Ned.  h  e  e  r  o  o  m.  II  Oom  Jacob  Dircks 
(vermaner  der  Doopsgezinden  te  Wormer- 
veer,  overl.  a°1689).  Oom  Joost  Kuyper, 
LAMS  345  (Joost  Pietersz.  Kuyper  te  Jisp, 
a°1643,  die  ald.  347  wordt  genoemd  .Joost 
Pietersz.  (alias)  Oom  Joost"  en  350 ,  Joost 


Digitized  by  LjOOQIC 


693 


OOM. 


OORGAT. 


694 


Pietersz.  Kuyper  (Mias)  Joost  Oom").  Eg- 
bert  Claesz.  alias  noom  Eg,  Hê,  T.  49, 
fnn  »•»  (onder  Westzaanden,  an592), 
prov..  archief.  Oiise  noom  Korn(eli8)  Dirck 
Blaeu  (diaken  te  Wormerveer,  overl. 
aneei),  Hs.  (einde  17de  e.),  Zaanl  Oudhk. 

—  Noom  leeft  thans  alleen  nog  voort 
in  den  geslachtsnaam  koome,  nomen.  De 
vorm  noom  was  vroeger  ook  elders  in 
Holl.  gebruikelijk  (oüdbmans,  Wdh,  op 
Bredero  245),  en  wordt  thans  nog  in 
Zeel.  en  Vlaand.  gehoord. 

oomzegger,  -zegster,  znw.  Neef,  nicht, 
Fra.  neveu,  nièce.  ||  *t  Is  'en  oomzegger 
van  me.  —  Evenzoo  verderop  in  N.-HolL, 
in  Friesl.  (omkesizzer),  Gron.,  Over- 
gsel,  Oost-Friesl.,  Zeel.  (noorazegger), 
enz.;  vgl.  Ned,  ITöfè.  XI,  23 ; molbma  307a ; 
koolman  2,  683.  —  Zie  pbetzegobr  en 

GR00TVADERZEG6BR. 

oonen,  zw.  ww.,  intr.  Lammeren  wer- 
pen. II  Het  schaap  moet  oonen.  't  Heb 
nag  niet  'eoond.  —  Evenzoo  elders  in 
Holl.  (boüman,  van  dale).  II  Als  de  Sonne 
begint  te  hoogben  ..  die  Schapen  Lam- 
meren beginnen  te  onen,  \ khQooon,  Regel 
d.  Schoolm,  36.  —  Zie  verder  Ned,  Wdh, 
XI,  23  en  fbanck  698  op  oonen,  en  vgl. 

OONLIJS,  OONSCHAAP. 

oonliJSy  zDw.  vr.  Daarnaast  oonlyst. 
Een  schaap  dat  éénmaal  heeft  geoond,  — 
Evenzoo  elders  in  N.-Holl.  (bouman  64). 

—  Vgl.  LIJS. 

oonsohaap,  znw.  onz.  Daarnaast  o  o  n- 
skeep.  Een  schaap  dat  oonen  moet,  een 
dragend  schaap.  Ook  een  schaap  dat  ge- 
oond heeft.  —  Evenzoo  elders  in  N.-Holl. 
(bouman  76;  Ned.  Wdb.  XI,  23). 

oor,  znw.  onz.  Zegsw.  Het  is  zoo 
voorbg  mgn  ooren  gewaaid,  ik  heb 
er  zoo  terloops  iets  van  gehoord,  ik  heb 
ook  zoo  iets  h ooren  verluiden,  Vgl.  Ned, 
Wdb.  XI,  29  voorbij  de  ooren  vlie- 
gen (van  geruchten),  bij  loosjes,  Bronkh. 
5,  273.  —  Hij  is  over  oor,  hij  is  fail- 
liet. Vgl.  de  synon.  uitdr»  hij  is  over 
den  kop,  over  de  been.  —  Zie  verder 
koppen  en  ooren!  op  kop,  en  vgl.  de 
samenst.  dein-,  deins-,  dbaai-,  oek-,  olad-, 

HANG-,  honds-,  mal-,  PLAT-,  STEEN-,  ZEÜR- 
OOR. 

oordy  znw.  onz.  Zie  de  wdbb.  —  Vroe- 
ger ook  vooruitstekende  punt,  hoek  lands 
die  in  het  water  uitsteekt.  Thans  alleen 
nog  in  den  naam  van  verschillende  stuk- 


ken land.  II  leff  Comelis  oortje  (te  Wor- 
mer),  Hs.  invent.  Ploegh  (an704),  Zaanl. 
Oudhk.  Meestal  in  samenst.:  Ab ben- 
oord. Kaagoord,  Kneppelsoord, 
Ruigoord,  Schilperoord.  Sluis- 
oord,  Stikkeloord;  zie  aldaar.  Ook 
elders  vindt  men  het  woord  in  dezen  zin ; 
b.v.  Kruisoord,  een  gedeelte  van  de 
Beetskoog,  dat  als  een  punt  uitsteekt  in 
de  Beemster.  Vgl.  verder  i^6(i.  Wdb.  Xï,69. 

oorebyter,  znw.  m.  Scheldnaam  voor 
de  inwoners  van  het  dorp  Jisp,  omdat 
indertjjd  een  Jisper  aan  een  Nekker  een 
stuk  van  het  oor  zou  hebben  afgebeten. 
Thans  aan  het  verouderen.  ||  Jisper  oore- 
bijter! 

oorekraipery  znw.  m.  Zeker  insect. 
Oorworm.  In  den  vorm  oorkruiper  ook 
elders  bekend;  vgl.  Ned.  Wdb,  XI,  119. 

oorepoeter,  znw.  m.  Een  werktuigje  om 
de  ooren  te  reinigen,  oorpeuter,  oorlepeltje 
(Westzaan).  —  Vgl.  foeteren. 

oorgat,  znw.  onz.  Ken  thans  verouderd 
woord,  waarvan  de  bet.  niet  met  zeker- 
heid blijkt.  Op  verschillende  17de-eeuw- 
sche  kaarten  wordt  de  duiker  ten  O.  van  de 
Zaandammer  sluizen  oorgat  genoemd.  In 
het  Hs.  Kaartb.  v.  Oostzaanden  door  leupe- 
NIX7S  (a°1693),  Zaanl.  Oudhk.,  heet  ook  een 
der  beide  openingen  in  den  zeedijk  waar- 
door de  Molenkolk  bij  de  Barndegatter- 
sluis  met  het  Y  in  verbinding  staat  o  o  r- 
gat,  de  andere  wordt  aldaar  duiker 
genoemd;  oorgat  en  duiker  zgn  echter 
volkomen  gelyk  afgebeeld.  Verder  vond 
men  volgens  dit  kaartboek  ook  een  oor- 
gat in  de  Kalverbrug  (de  brug  bij  het 
Kalf  over  de  Braak  aan  het  einde  der 
Poel).  Het  blgkt  niet  of  deze  oorgaten 
alleen  voor  het  doorlaten  van  water  dien- 
den, of  dat  er  ook  schepen  door  konden 
varen.  By  het  oorgat  by  de  Zaandam- 
mer sluizen  schijnt  dit  laatste  echter  niet 
het  geval  te  zijn  geweest;  volgens  ver- 
schillende afbeeldingen  uit  de  17de  e. 
was  dit  nl.  een  gewone  met  deuren  ge- 
sloten duiker,  terwijl  de  toegang  bovendien 
met  een  soort  van  schoeiing  was  afge- 
sloten, gelijk  nog  het  geval  is.  —  Zie 
verder  over  dit  woord,  dat  in  de  Middel- 
eenwen voorkomt  in  den  zin  van  zeegat, 
en  van  opening,  doorvaart  in  het  paal- 
werk aan  den  Y-kant  te  Amsterdam,  en 
in  de  17de  e.  aldaar  gebezigd  werd  als 
benaming  voor  kleine  gaten  in  bruggen. 


Digitized  by  LjOOQiC 


695 


OORGAT. 


OOT. 


696 


die  met  planken  gesloten  konden  worden 
en  waar  een  schip  met  staanden  mast  door 
kon  varen,  het  tweede  art.  oorgat  in 
Ned.  Wdh.  XI,  107. 

oornagely  znw.  m.  Aan  een  weversspoel. 
De  gebogen  koperen  kram  om  elk  der  heide 
punten  van  de  spoel.  De  ooruagel  heeft 
eenigszins  de  gedaante  van  een  oor,  en 
dient  om  de  punten  duurzaam  te  maken 
en  de  spoel  zonder  hechten  te  doen  door- 
schieten. 

oortje,  znw.  onz.;  vgl.  een  zegsw.  op 

GEK.' 

Oosterhaling,  znw.  onz.  Naam  van  een 
stuk  land  in  den  polder  het  Woud.  ||  't 
Oosterhaaling,  Ha,  (a°1800),  archief  v.  dien 
polder.  —  Daarb(j  ligt  een  stuk  land,  dat 
als  ,'t  Westerharlings"  wordt  vermeld. 
Misschien  is  dit  een  schrijffout.  —  Vgl. 

HALINO. 

Oosterveld,  znw.  onz.  Een  gedeelte  van 
den  polder  Westzaan  onder  Wormerveer. 
Vroeger  tot  Krommenie  behoorende,  doch 
door  het  graven  der  Nauwemasche  vaart 
van  de  Erommenieër  landen  afgesneden. 
Vgl.  DE  VRIES,  DijkS'  en  Molenh.  513  vlg.  \\ 
Ëen  stuk  land  in  het  Oosterveld. 

Oosterweer,  znw.  onz.  Naam  van  een 
stuk  land  onder  Assendelft.  Thans  on- 
bekend. —  Vgl.  WEER.  II  Mary  Conincx 
oosterweer  (in  Gerrit  Jans-weer),  Stoelb. 
Assend.  pb2  r°  (einde  16de  e.).  Het  Oester- 
weer,  Hs.  (a'^1774),  archief  v.  Assendelft. 

Oosterwilli»9  znw.  vr.  Naam  van  een 
polder  onder  Westzaan;  ook  de  polder 
Kapol  genaamd.  — Zie  willis.  ||  Ëen  stuk 
land  in  de  Oosterwillis.  Het  Polderboek 
van  de  Oosterwillis. 

Oostzaan,  zie  oostzaanden. 

Oost-Zaandam,  zie  zaandam. 

Oostzaanden.  Naam  van  een  der  Zaan- 
sche  dorpen,  thans  officieel  Oostzaan 
genaamd.  Gewoonlgk  spreekt  men  echter 
van  Oossanen.  —  De  ban  van  Oost- 
zaanden omvatte  eertijds,  behalve  het 
uitgestrekte  dorp  van  dezen  naam,  ook 
Oost-Zaandam  en  het  Kalf.  In  1408  was 
die  ban  verdeeld  in:  dat  Kerck-vieren- 
deel,  dat  zuyder  vierendeel,  dat  Homre 
vierendeel  en  dat  Haelre  vierendeel,  lams 
663.  In  1652  was  deze  verdeeling  nog 
dezelfde:  te  weten  't  middel  vierendeel 
versien  van  Kercke  ende  Rechthuys.  Ge- 
nomen van  jonge  Griet  Yves  huys  af, 
't  zuyd-eynd  uyt  tot  Lansmeerer-ban  opten 


dgck  voor  een  half  vierendeel,  ende  soo 
voorts  tot  Saerdam  op  't  begin  van  de 
zuyd-dgck  tot  oude  Jan  Ueynen  huys  toe 
t'samen  voor  een  vierendeel:  ende  van 
daer  tot  Jan  Trijn  Alits  toe,  wert  begre- 
pen het  Saerdammer  middel  vierendeel, 
waer  in  staet  een  schoone  groote  Kercke 
met  een  eyghen  Wees-huys.  Van  daer  ten 
eynde  't  Ealf  uyt,  voor  een  half  vieren- 
deel, ende  soo  het  Weyver  ten  eynde  de 
Hael  uyt,  voor  een  half  vierendeel,  maec- 
kende  te  samen,  die  vier  vierendeelen, 
(van  santen),  Priv.  r,  Kennemerl.  249.  II 
Ostsaghem,  Hostsagnem,  Oorhb,  I  n^ 
(±a°960j.  Oestsaenden,  van  mieris,  2,  60 
(an306),  en  Rek,  d.  Graf.  v.  Holl,  2,  241 
(a01343).  Oestsaenden,  ald,  2, 243  (a^l343). 
Oeszaenden,  Oestzaenden,  qonnet,  ZijlkL 
33  vlg.  (a°1410).  Oostzaanden,  Priv.  v. 
Westz.  80  (a''1505).  Oestzaenden,  ald.  123 
(an577).  Oost-zanen,  lams  677  (an624).  Ook 
bij  LAMS  660,  663,  667  vindt  men  Oost- 
sanen,  Oost-zanen  (an394,  1408,  1422), 
doch  hier  heeft  de  uitgever  waarschrjnlgk 
de  schrgfwfjze  van  zgn  tyd  en  niet  die 
der  origineele  stukken  gevolgd.  De  spel- 
ling Oostzanen,  Oostzaanden  bleef  tot  in 
deze  eeuw  in  zwang;  de  vorm  Oostzaan 
is  eerst  van  zeer  jonge  dagteekening.  — 
Een  Oostzaner  (Oostzaander),  een  inwoner 
van  Oostzaan.  —  Scheldnamen :  Oostzaner 
eendepullen,  kooleters,  koolhanen,  kool- 
pikkers of  het  volk  van  Klaas  Kompaan ; 
zie  die  woorden.  —  Oostzaanden  wil 
zeggen  het  oostelijke  Zaandorp,  Z  a an  d  e  n 
is  nl.  samengesteld  uit  den  naam  der 
Zaan  en  het  woord  hem,  heim  {^woon- 
plaats,  dorp).  Dit  biykt  uit  de  oudste  vor- 
men van  den  naam,  die  nog  op  -fm  uitgaan. 
Daar  -em  geen  klemtoon  had,  verliep  het 
tot  -en,  evenals  b.v.  in  Pethem,  thans 
Petten.  Hoe  de  vormen  Ostsaghem, 
-sagnem  verklaard  moeten  worden  en 
of  deze  geheel  juist  overgeleverd  zjjn, 
is  niet  uit  te  maken,  daar  de  rivier  de 
Zaan  eerst  vermeld  wordt  in  oorkonden 
van  de  14de  eeuw.  Toen  heette  zij  echter 
Z  a  e  n  d  e,  geheel  in  overeenstemming  met 
de  er  van  afgeleide  namen  Zaenden, 
Zaenderdam.  —  Vgl.  verder  westz  aan- 

DEN,   ZAANDEN   CU   ZAAN. 

oot,  znw.  vr.  Zekere  plant.  Wüde  haver. 
Lat.  Avena  fatua  (van  hall,  Landh.  Flora 
245).  II  Oot  is  'en  gewoon  onkruid  in 
haver.  —  Oot,  gooi  het  100  jaar  in  de 


Digitized  by  LjOOQiC 


697 


OOT. 


OP. 


698 


sloot  en  haal  Vt  op  de  kant,  dan  wast  'et 
in  *et  gansche  land  (lampje  bif  de  boeren^ 
doelende  op  de  onuiiroeibaarheid  van  dit 
gewas),  —  Oot  is  gewestelijk  ook  elders 
bekend ;  zie  van  hall,  t.a.p,  —  Vgl.  Eng. 
o  at,  haver. 

ootje  (I),  znw.  onz.  Kleine  O.  Ook  van 
verschillende  zaken  die  de  gedaante  heb- 
ben van  een  O.  —  a)  De  o-vormige  kring 
rook,  dien  een  rooker  uit  den  mond  blaast.  || 
,Wat  voert-i  uit?"  ^Ootjes rooken  en  bor- 
reltjes  blazen"  [hij  doet  niets,  hij  brengt 
zijn    tijd  door  met  rooken  en  drinken). 

—  b)  Een  op  den  grond  getrokken  kring, 
by  het  tollen  en  knikkeren.  ||  In  een 
ootje  tollen  of  knikkeren.  Zie  ootje-fik. 

—  c)  Een  kleine  ronde  opening.  \\  Van  een 
ring:  Steek  je  vinger  maar  deur 'et  ootje. 
Van  een  naald :  Die  naald  heb  zoo*n  klein 
ootje,  dat  de  draad  er  haast  niet  deur  ken. 

ootje  (II),  znw.  onz.  —  1)  Grootmoeder. 
In  dezen  zin  aan  het  verouderen.  ||  Ik 
gaan  eris  kyken,  hoe  'et  mit  ootje  is. 
Schuitje  varen  na  ootje  toe;  ootje  die 
heb  *en  bonte  koe,  die  ken  ootje  niet  mei- 
leken, kindje  moet  'er  hellepen  (kinder- 
rijm). —  Ook  in  den  naam  van  stukken 
land,  die  eertyds  aan  een  ootje  hebben 
behoord.  ||  Het  Ootjesstuk  en  het  Noor- 
derstuk van  Ootje  (landerijen  te  Oostzaan). 
Ootje  Dol  (stuk  land  te  O.Zaandam).  Vgl. 
benamingen  als:  Grootemoerscamp  {Pol- 
dert. Assend.  I  f  HOS  r^  a^eOO)  en  Beste- 
vaarsven  (te  Oost-Zaandam).  —  Ootje, 
grootje,  is  ook  verderop  in  N.-Holl.  be- 
kend {Taalgids  1,  290;  bouman  76),  als- 
ook in  üron.  en  Oost-Friesl.  (molema, 
koolman).  In  Friesl.  zegt  men  o  te. 

2)  Oude  vrouw.  ||  't  Is  zoo'n  gromme- 
lig  ootje.  Haal  es  'en  dubbeltje  taaien  van 
ootje  Bakker.  —  Zegsw.  't  Is  een  raar 
ootje  Tontel,  een  raarmensch.  ||  Je  ben 
ok  'en  raar  ootje  Tontel,  hoe  ken-je  dat 
nou  doen!  —  Ook  schertsend  tegen  A:/em« 
meisjes.  Vgl.  een  dergelijke  toepassing  op 
TAAT.  II  Hoor  es,  ootje,  je  moete  na  bed. 

ootje-pik^  znw.  Benaming  van  zekere 
wijze  van  tollen  en  knikkeren,  waarbij  een 
kring  (ootje)  op  den  grond  wordt  getrok- 
ken. Zie  OOTJE  16  en  vgl.  pikken.  —  a) 
Tollen.  Een  aantal  jongens  spelen  samen. 
Hg»  wiens  tol  by  het  zetten  niet  draait, 
legt  dezen  binnen  den  kring,  waaruit  de 
anderen  hem  dan  met  hun  tollen  vandaan 
zien  te  pikken.  Is  dit  gelukt,  dan  mag 


de  eerste  weer  meedoen.  —  b)  Knikke- 
ren, Elk  der  spelers  legt  eenige  knik- 
kers binnen  den  kring,  terwijl  men  om 
beurten  deze  er  uit  tracht  te  schieten. 
De  uit  het  ootje  gepikte  knikkers  zyn 
voor  den  schieter. 

oozen,  zw.  ww.,  trans,  en  intr.  Hoozen, 
met  water  gooien  (de  Wormer).  —  Vgl. 
HoozEN  en  woozen.  jl  Eind,  niet  zoo  oozen, 
je  make  (maakt)  me  beelemaal  nat.  Voor 
je  mit  schrobben  beginnen  ken,  wordt 
de  koestal  eerst  'oosd  (natgeoosd).  —  üè, 
wat  regent  'et,  'et  oost  van  de  lucht. — 
Oozen  is  ook  in  het  Stad-Fri.  bekend 
(wASSENBBBGH  71);  iu  het  Land-Fri.  zegt 
men  éaze  (halbertsma  840). 

op  (I)  (uitspr.  öp),  voorz.  Daarnaast 
vroeger  up.  Zie  de  wdbb.  —  Wonen 
op,  wonen  te.  \\  Ik  woon  op  Zaandam,  op 
de  Koog,  op  de  Hom.  Hg  woont  op  de 
Kerkstraat,  op  het  Sluispad.  —  Ecenzooi 
Ik  moet  op  Westzaan  wezen.  Op  Zaandgk 
is  gien  meelmolen.  Ik  was  laatst  op  Nau- 
wema.  Willem  Claesz.  up  Wormerveer, 
Hs.  T.  118,  p^l  r»  (an564),  prov.  archief. 
—  Leggen  op,  liggen  aan  zeker  water-  \ \ 
Een  stuk  land,  gelegen  op  de  Poel,  op 
Deukelsloot.  Me  land  leit  op  de  Kaaik. 
De  ven  op  de  Smaalsloot.  —  Vgl.  W\jk 
op  Zee,  Egmond  op  Zee,  en  zie  Tijdschr. 
11,  278;  12,  174.  —  Hebben  op,  hebben 
van,  lijken  op.  \\  Hy  heb  veul  op  zen 
vader,  't  Heb  er  wel  wat  op,  maar  'et  is 
toch  niet  eender.  —  Op,  omtrent.  \\  Me 
moeder  is  nou  op  'en  30  jaar  weg  'eweest 
(omtrent  30  Jaar  dood).  —  Zie  verder  by 
de  hoofdwoorden  de  volgende  uitdr":  op 
achter,  de  drommel  op'en..,  eesie- 
op,  op  'en  efter,  op  gaal,  op  de  jirt, 
op  de  mierek,  op  de  rooi,  op  slag, 
op  stel,  op  stoot,  op  stut,  op  zoek. 

op  (II)  (uitspr.  bp)y  bijw.  Open.  \\  De 
deur  is  op.  Die  brief  is  al  half  op.  — 
Evenzoo  iu  samenst.  opdoen,  opgaan, 
opmaken,  opschuiven,  opstaan, 
opzetten,  enz.  jj  De  deur  gaat  vanzelf 
op.  Maak  die  doos  maar  op.  Je  moete  de 
beschuittrommel  niet  opstaan  laten.  Zet 
de  raam  op.  Een  flesoh  optrekken.  Ze  moe- 
ten de  byt  weer  ophakken.  Daar  gooien  die 
kwajongens  de  deur  weer  op.  —  Evenzoo 
elders  in  Holl.  Vgl.  voor  het  gebruik  in 
de  17de  e.:  van  helten,  VondeVs  Taal, 
§  155 ;  voor  dat  in  de  Middeleeuwen :  Leid. 
Keurb.,  Gloss.  578.  In  de  algemeene  taai 


Digitized  by  LjOOQiC 


699 


OP. 


OPDRTJLEN. 


700 


zijn  nog  eenige  samenst  gebruikelgk :  op- 
doen, opdringen,  opkrabben,  op- 
maken, op  scbeu  ren,  enz.  Op  dezelfde 
wgze  heeft  het  Ugd.  anfmach en, a af- 
thun, anfstehen,  enz.;  zie  gbimm,  D, 
Wth.  1,  607. 

opbaggeren^  zw.  ww.,  trans.  Opstoven, 
opbakketij  van  eten  dat  van  denvorigen 
dag  is  overgebleven  (Zaandam).  —  Zie 
synon.  op  opsuddbren.  i|  We  zolle  die 
lest  maar  opbaggeren. 

opbocheleii)  zw.  ww.,  trans.  Van  een 
persoon.  Hem  in  de  hoogte  steken,  moed 
inspreken,  lekker  maken.  Alleen  schert- 
send, als  het  niet  met  ernstige  bedoeling 
geschiedt.  ||  We  magge  (mogen)  *em  wel 
'en  beetje  opbochelen. 

opboddeoy  zw.  ww.,  trans.  Opheinen, 
den  kant  van  de  èloot  afsteken  en  op  het 
land  halen.  Thans  ongebruikeiyk.  —  Zie 
BODDEN.  II  De  Ëygenaren,  leggende  buy- 
ten  den  Dyk  op  den  Ham,  (sullen)  ge- 
houden wesen  haer  Landen,  leggende  by 
de  Tocht  van  de  Molen,  behoorlyk  op  te 
bodden,  en  daer  *t  niet  diep  genoeg  is 
mede  op  te  slikken,  op  dat  ..  behoorlyk 
een  praem  met  materialen  daer  by  ge- 
bragt  kan  worden,  Handv.  v.  Assend.  334 
(an751). 

opbrandeoy  zw.  ww.;  vgl.  een  zegsw. 

op   PAAP. 

opbriegelen^  zw.  ww.,  trans.  Opstoven, 
opwarmen,  van  overgebleven  eten  (Wor- 
merveer).  —  Zie  synon.  op  opsuddbren.  II 
Laten  we  dat  wolfie  (restje  eten)  maar  op- 
briegelen. 

opbritten,  zw.  ww.,  trans.  Opstoken,  het 
vuur  goed  doen  opbranden,  —  Zie  bbit  1. 1| 
We  zeilen  maar  deris  lekker  opbritten. 

opdaren,  zw.  ww.,  intr.  Tot  rust  komen, 
stillen,  van  een  ziekte,  vooral  van  koorts.  || 
De  koorts  is  mooi  an  'et  opdaren.  De 
koorts  is  eindelijk  op*edaard.  Ëen  goed 
opdarende  koorts.  —  Ook  van  de  koortslij- 
ders. II  Saturdagh  in  de  voora\rond  eens  na 
ons  huys  gegaan  sijnde,  kroegen  tydingh, 
dat  hem  soo  swaar  een  flaute  was  over- 
vallen, dat  sy  meende  dat  hy  stierf:  gin- 
gen daarop  ten  eerste  weder  na  hem  toe 
en  vonden  hem  een  weynig  opgedaart 
(bekomen),  Hs,  (18de  e.),  Zaanl.  Oudhk. 
Waerop  dan  gevolgt  is  des  namiddag, 
zijnde  Zondag  ten  1  uur,  een  zo  verme- 
niente  (/.  vehemente?)  koors,  van  welk 
zy  nooyd  regt  opgedaert  is,  Hs.  (a"] 


Zaanl.  Oudhk.  —  Vroeger  ook  in  ruimer 
zin.  II  Hier  waren  voelen  die  oordeelden 
dat  die  lieden  noch  niet  opgedaert  zgnde 
door  de  roede  des  Oorlogs,  daer  mede  sy 
niet  weynigh  van  de  Franse  geplaeght 
en  gegeeselt  waren,  haren  onden  gangh 
gingen,  en  daerom  Godt  de  Heer  haer  nu 
soo  uytsonderiyk  besocht,  soetbboom,  Ned. 
Schout.  539. 

opdeanen^  zw.  ww.,  trans.  Bij  de  zeil- 
doek we  verg.  Spannen,  strak  zetten,  van 
het  garen  op  het  getouw.  Zie  deunen.  || 
Deun  het  garen  nog  maar  wat  op.  —  Even- 
zoo in  W.- Vlaand.  (de  bo',  686). 

opdiggeleiiy  zw.  ww.,  trans.  —  1)  Op- 
knappen, verfraaien.  \\  Hy  zei  dat  ouwe 
huis  wat  opdiggelen.  Ze  [de  modistes)  dig- 
gelen zoo'n  hoed  maar  weer  wat  op  mit 
'en  veertje  of  'en  bloempie,  en  dan  b-i 
weer  goed.  —  Evenzoo  op  Urk  (Taal-  en 
LeUerb.  6,  40). 

2)  Opdirken,  opschikken.  ||  Wat  heb  ze 
der  weer  op*ediggeld.  Zoo'n  op'ediggelde 
hoed  zou  ik  niet  op  me  boltje  (hoofd) 
hebben  willen.  —  Ëvenzoo  elders  gebrui- 
kelijk —  Vgl.  diggel,  scherf  Wellicht 
is  opdiggelen  dus  eigenlijk  oplappen 
met  slecht  materiaal. 

opdonderen,  zw.  ww.,  intr.  Zie  de  wdbb. 

—  Bg  visschers.  Opdagen,  plotsding  te 
voorschijn  komen;  van  een  schip,  dat  aan 
den  horizon  opdoemt.  ||  Daar  komt  in  de 
verte  'en  schip  opdonderen.  —  Ëvenzoo 
in  de  17de  e.  zeer  gewoon.  ||  Alsoo  't 
luchtjen  wat  uytten  Z.Oosten  quam,  is 
(hij),  siende  Weesp  niet  opdonderen,  met 
't  jacht  Muyden  onder  seyl  gegaenende 
fray  buyten  geraeckt,  van  riebeek.  Dag- 
verhaal 1,  443.  Met  welcke  wint  's  mid- 
daghs  oock  opdonderden  't  schip  Aem- 
hem,  ald.  1,  563.  —  Vgl.  ook:  lek  ben 
thans  een  man  gemoed  (tegengekomen)  die 
mijn  soo  wel  geleeck  van  aensicht,  baert 
en  haer, . .  dat  ick  dacht  komt  men  gbeest 
voor  men  opdonderen,  (bbedero),  Schijn- 
heyligh  (ed.  1644),  54.  Maer  het  maeghde- 
ken  . .  brack  by  nacht  uit,  en  donderde 
in  hare  geboortestadt  op,  vondel  (ed.  van 
LENNEP)  4,  308.  —  Deze  bet.  van  opdon- 
deren schijnt  elders  verouderd  te  zijn. 

opdragen,  st.  ww.,  trans.  Zie  de  wdbb. 

—  Van  zaad,  steenkolen,  enz.  Sjouwen, 
in  het  pakhuis  brengen,  naar  boven  dra- 
gen. Il  Zeed  opdragen  is  'en  zwaar  werk. 

•pdryien,  zw.  ww.,  trans.  Bg  de  we- 


Digitized  by  LjOOQiC 


701 


OPDRIJLEN. 


OPKARREN. 


702 


verij.  Door  drplen  op  de  klossen  winden. 
Zie  DRiJLBN.  ij  Me  man  is  an  *t  garen  op- 
dralen. 

opdrosseuy  zw.  ww.,  intr.  Heengaan  y 
zich  verwijderen,  \\  Zoo,  ben  Jan  en  Piet 
weer  op'edrost?  Daar  gane  ze  eindelgk 
opdrossen.  —  Even  zoo  elders  in  Holl.  en 
Utrecht;  zie  van  dalb  en  oudbmans.  — 

Ygl.  BONDDBOSSBN. 

open^  bnw.  en  bgw.  Zie  de  wdbb.  — 
Er  is  *en  huis  open,  er  is  een  huis  vrij, 
te  huur,  ||  Ze  kennen  nag  niet  trouwen, 
want  er  is  nag  gien  huis  open.  —  Uit 
een  open  reden,  zoo  maar,  zonder  be- 
paalde aanleiding.  ||  Toe  gaf-i  me  uit 
'en  open  reden  'en  slag  in  me  gezicht. 
„^Waarom  dat?"  ,Och,  ik  zeg  'et  maar 
uit  'en  open  reden."  —  Ëvenzoo  elders 
in  N.-Holl.  II  (ZiJ)  gaf  mij  zelfs  bij  het 
doorbladeren  van  hare  teekenportefeuille, 
uit  een  open  reden,  een  allerliefste  teeke- 
ning  op  rgstpapier  ten  geschenke,  bbbts, 
Camera  Obscura  '\  190. 

openkomeuy  st  ww.,  intr.  Ook  opko- 
men. Vr^komen,  leegkomen,  van  een  huis. 

—  Vgl.  OPBN.  Il  Ze  moeten  mit  trouwen 
wachten  tot  er  'en  huis  opkomt. 

opeten»  st.  ww.,  trans.;  vgl.  een  zegsw. 
op  HOOI  en  PAAP. 

opgekropt»  bnw.  In  de  uitdr.  ergens 
mee  opgekropt  zijn,  met  iets  in  zijn 
schik  zijn,  er  irotsch  op  zijn,  \\  Ik  ben 
ok  niet  erg  op'ekropt  mit  die  vrindschap. 
Daar  zei  ze  ok  mee  op'ekropt  wezen.  — 
Vgl.  Ned.  den  krop  vooruitsteken, 
een  hooge  borst  zetten, 

opgerven»  zw.  ww.,  intr.  Van  vogels. 
Nieuwe  veeren  krijgen,  opknappen  door  het 
ruien.  Zie  gbbven.  ||  De  eenden  beginnen 
op  te  gerven.  —  Overdr.  ook  van  iemand 
die  zwaar  ziek  was,  maar  er  weer  bovenop 
komt  II  Die  gerft  weer  op. 

opgnappeu»  zw.  ww.,  trans.  Opknappen, 
schoonmaken.  Zie  gnappkn.  jj  Je  magge 
(moogt)  de  straat  wel  deris  opgnappen. 
De  kosteres  is  an  de  kerk  op  te  gnappen. 

opgooien»  zw.  ww.,  trans.  Zegsw.  't  I  s 
maar  gooi  op  en  haal  meer  {van 
iemand  die  verkwistend  is), 

opgnien,  opguiten»  opgniven,  zw.  ww., 
intr.  Luider  heginnen  te  gieren,  van  den 
wind.  Zie  guien,  guiten,  guiven.  ||  Hoor 
es  hoe  de  wind  opgnit  (opguift). 

ophalen»  zw.  ww.,  trans.  Zie  de  wdbb. 

—  Niet  veel  ophalen,  niet  veel  geven, 


niet  veel  beteekenen,  ||  Die  berichten  halen 
niet  veel  op  (hebben  weinig  te  beteekenen), 
Mit  zoo'n  windje  haalt  'et  koeken  maken 
niet  veul  op  {in  een  oliemoten).  Dat  zei 
ok  niet  veul  ophalen,  as  hij  'et  doen  moet. 
—  Vgl.  andere  uitdr»  op  kbozing  en  vang. 
ophasHOn»  zw.  ww.,  trans.  Aanhitsen, 
van  een  hond.  ||  Je  moete  die  hond  niet 
zoo  ophassen.  't  Is  warentig  gien  won- 
der dat  'et  beest  je  byt,  as  je  hum  zoo 
ophasse  [ophitst],  —  Vgl.  Ned.  hasse- 
b assen,  kibbelen.  Kil.  vermeldt  in  den 
zin  van  met  honden  opdrijven,  hitsend  op- 
jagen; ,h etsen,  hatsen,  Ger.  venari 
canibus,  Jo.  Aventin."  (d.i.  dus  uit  een 
Hgd.  dialect).  Hessen  naast  bissen  in 
dezelfde  bet.  is  in  de  Middeleeuwen  en 
de  17de  e.  gebruikeiyk  (itfni.  Wdb,^,i4b; 

OUDBMANS   3,    109). 

opheinen»  zw.  ww.,  trans.  Door  heinen 
ruim  maken,  den  uitgegroeiden  walkant 
afsteken  en  op  het  land  halen.  Zie  hei- 
nen. II  Dat  slootje  mag  wel  eris  op'e- 
heind.  Schout  en  schepenen  . .  ordoonee- 
ren  . .  alle  de  slooten  ende  heyningen  be- 
westen  de  wech  op  te  heyne  inde  soomer, 
Hs.  keur  (a''1659),  archief  v.  Assendelft. 

ophippen»  zw.  ww.;  vgl.  bbenophipper. 

ophokelen»  zw.  ww.,  trans.  Hetz.  als 
ophokkelen;  zie  aldaar. 

ophokkelen»  zw.  ww.,  trans.  Daarnaast 
ophokelen.  Oprakelen,  de  asch  van  een 
kool  vuur  afstooten.  ||  Het  vuur  ophokelen. 
Hokkel  'et  vuur  wat  op  en  zet  er  den 
(dan)  de  pot  op. 

ophooperen»  zw.  ww.,  trans.  Opperen, 
hooi  aan  hoopers  (oppers)  zetten.  Zie  hoo- 
PBB.  II  Zie  zoo,  'et  hooi  leit  op  weerzingen, 
nou  ken  'et  op'ehooperd  worre  (worden). 
We  gane  zoo  metien  an  'et  ophooperen. 

ople  (met  klemt,  op  o),  znw.  Grootmoe- 
der. Vgl.  opa,  grootvader,  \\  Dag  opie. 
Kom  maar  by  opie.  —  Ëvenzoo  elders 
in  N.  Holl.  en  in  Utrecht. 

opkarreu»  zw.  ww.,  intr.  Alleen  in  den 
inf.  Weggaan,  vertrekken.  Vgl.  karren.  || 
We  mosten  nou  maar  opkarren.  ,Ik  voor 
main  begin  toch  eres  om  hois  te  denke. 
Zoue  we  niet  eres  opkarre?",  Sch.  t,  W, 
278.  —  By  VAN  dalb  vindt  men  op  kar- 
ren, uit  vrees  eene  plaats  verlaten,  zich 
wegmaken,  vermeld  als  Zuid.-Nederl. 
Vgl.  Waterlandsch  opkrossen  (van 
kros,  karos),  heengaan,  vertrekken  (boü- 

MAN   77). 


Digitized  by  LjOOQiC 


703 


OPKLOENEN. 


OPLEÜKEREN. 


704 


•pkloeneii)  zw.  ww.,  trans.  Opkluwe- 
nen,  optoinden.  Zie  kloenek.  ||  Kloen  dat 
garen  effen  op.  Piet,  wil  je  ers  voor  me 
opkloenen  (het  vliegei'touw  op  den  haspel 
winden)^? 

opklnteiiy  zw.  WW.,  intr.  Zekere  wijze 
van  knikket'en.  Een  der  beide  spelers 
neemt  eenige  knikkers  in  de  hand,  waarbg 
de  ander  een  gelijk  aantal  voegt.  Hy 
gooit  deze  nu  te  gelgk  in  de  kluut  (het 
kuiltje)  en  verliest  of  wint  al  naar  gelang 
het  aantal  knikkers,  dat  in  bet  kuiltje 
terecht  komt,  even  of  oneven  is.  Het 
opkluten  gaat  meestal  om  geld.  —  Synon. 
pompen,  knoeien. 

opklnweiiy  zw.  ww.,  trans.  Hetz.  als 
opkloenen,  vgl.  aldaar  en  zie  kluwbk. 

opkomen,  st.  ww.,  intr.  Zie  de  wdbb.  — 
Slecht  opkomen,  slecht  te  voorschijn 
komen,  zich  minder  goed  vertoonen  dan 
te  vetnvachten  was.  \\  Dat  proefie  komt 
slecht  op,  (bij  de  olieslager^)  (in  het  ge- 
proefde zaad  blijkt  niet  zooveel  olie  te 
zitten  als  men  had  geschat).  Die  party 
karwij  komt  slecht  op  (de  gekochte  karwij 
valt  hij  de  levering  in  kwaliteit  tegen). 

opkrabben,  zw.  ww.;  vgl.  een  zegsw. 

op  MBÜS. 

opkreuken,  zw.  ww.,  trans.  Opvouwen. 
Zie  KREUKEN.  II  Help  me  effies  'et  tafel - 
laken  opkreuken.  Ben  de  handdoeken  al 
op'ekreukt?  —  Ëvenzoo  elders  in  N.-Holl. 
(Taalgids  2,  106). 

opkrQgeu,  st.  ww.;  vgl.  een  zegsw. 

op  MAST. 

opkrimpen,  st.  ww.,  intr.  Van  den 
wind.  Door  het  N.  naar  het  W.  gaan.  Hetz. 
als  krimpen)  zie  aldaar.  ||  De  wind  krimpt 
teugeuswoordig  teugen  de  avend  telkens 
weer  op.  —  Ook  elders  gebruikelijk. 

opkweesteity  zw.  ww.,  trans.  Opkwee- 
ken,  grootbrengen,  van  achterljjk  vee  (lam- 
meren, biggen,  kippen),  dat  met  den  pot 
wordt  grootgebracht  (Assendelft).  Synon. 
oppotten.  II  Ik  had  nag  zoo'n  zwak  kippie, 
dat  heb  ik  toe  mit  melk  en  brood 
op'ekweest.  —  Vroeger  grootbrengen,  in 
het  algemeen.  ||  Zy  (de  beesten)  zyn  heel 
naarstig  om  haar  jongen  op  te  queesten, 
SCHAAP,  Bloemt,  (ed.  1724),  215.  —  Vgl. 

KWEBSTBN. 

oplatafel  (met  hoofdtoon  op  öp  en 
bijtoon  op  ta),  znw.  vr.  Opstopper,  stomp, 
klap.  II  Pas  op  hoor,  of  je  krgge  'en 
oplatafel.  Ik  zei  je  'en  oplatafel  geven. 


dat  je  onder  de  chiffonière  leit  te  lin- 
nenkasten. —  Evenzoo  elders  in  Holl.; 
te  Haarlem  zegt  men:  ,Als  je  me  nou 
nog  langer  legt  te  belatafelen,  dan  zei 
ik  je  een  opchiffonière  geven,  dat  je  ach- 
ter me  linnenkast  legt  te  secretairen."  — 

Vgl.    OPLAZER. 

oplazer  (met  hoofdtoon  op  öp  en  bytoon 
op  la),  znw.  m.  Opstopper,  stomp,  klap.  jj 
Iemand  een  oplazer  verkoopen  (geven). 
As  je  niet  weggane,  ken  je  nag  'en  op- 
lazer krygen.  —  Oplazer  is  gevormd 
als  Ned.  opdonder,  opstopper  en 
dergelijke.  Synon.  zyn  oplatafel,  opmep- 
per,  opzaniker. 

opleggen,  zw.  ww.,  trans.  In  pakhui- 
zen. De  zakken  met  meel  of  zaad  op  sta- 
pels leggen,  \\  De  pakhuisknechts  moeten 
'et  meel  opleggen,  dat  'et  tien  hoog  leit. 
Ze  benne  an  't  opleggen.  —  Ook  elders. 

oplegger,  znw.  m.  Bij  timmerlieden. 
Een  soort  van  kniei'  (scharnier),  bestaande 
uit  twee  platte,  aan  den  kant  een  weinig 
uitgebogen  plaatjes,  met  spijkergaten  om 
ze  te  bevestigen.  Men  heeft  drie-,  vier- 
en vyfgaats-opleggers.  ||  85  Schroeven, 
12  paar  viergaats  opleggers,  Invent.  molen- 
makerij  (Zaandijk,  an846),  Zaanl.  Oudhk. 
In  iedere  kast  een  deurtje  van  17-8treeps 
vurenhout  met  twee  klampen,  af  te  han- 
gen aan  2  ligte  5-gaats  opleggers,  Hs. 
bestek  (Wormerveer,  19de  e.),  aldaar. 

opleuken,  zw.  ww.,  intr.  OpvrooUjken.  \\ 
Hy  leukte  der  heelegaar  van  op.  —  Zie 

OPLEÜKEREN. 

opleukeren,  zw.  ww.  —  1)  Trans.  — 
a)  Opwarmen,  van  spijs  en  drank.  ||  Leu- 
ker de  gort  maar  op.  We  moeten  de 
warme  wyn  opleukeren.  —  b)  Helderder 
doen  branden,  verlevendigen,  Y&n  het  vuur.  || 
Je  mag  'et  vuur  wel  wat  opleukeren,  't  is 
heelegaar  verdoofd.  —  c)  OpvrooUjken, 
opwekken,  van  personen.  ||  Hy  is  zoo 
zwaarmoedig,  we  moeten  'em  'en  beetje 
opleukeren.  Ëvenzoo  elders  in  N.-Holl.  II 
Hetzij  hij  . .  de  oude  besten  met  zyn  e 
vroolijke  invallen  opleukerde  bij  het  spin- 
newiel, BEETS,  Camera  Obscura  ^^,  309.  — 

Vgl.   OPLEUKEN. 

2)  Intr.  Opvlammen,  van  het  vuur.  ||  Mit 
wat  houtspaanders  begon  'et  vuur  wel 
weer  wat  op  te  leukeren,  maar  't  gaf 
niet  genoeg;  *t  ging  toch  uit. 

In  de  17de  e.  vindt  men  leukeren 
en  leuken  by  Holl.  sehryvers  gebruikt 


Digitized  by  LjOOQiC 


706 


OPLEUKEREN. 


OPPERMAAD. 


706 


in  den  zin  van  warmen,  lauw  makefiy  van 
bier;   zie   db  jagbr,  Freq.  2,  341.  Vgl. 
Ned.  leuk,  lauw. 
oplichten,    zw.    ww.;    vgl.    hbmdjb- 

LICHT-OP. 

opliehtingy  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  — 
Van  den  wind.  Een  vlaag,  uitschieter^  als 
de  lucht  tilt,  b.  v.  na  een  hagelbui.  || 
Pas  op,  der  komt  'en  oplichting.  (Wy 
voeren)  van  Amsterdam  met  een  stercke 
aenneemende  Zuyd  Weste  wind  . . ;  de 
wind  met  een  opligting  uyt  den  Westen 
nogh  harder  coomende  als  voorgaende 
raeckte  wy  binne  het  Ooster-kattegat, 
Joum.  Jan  Honig,  4  Dec.  1724. 

oploop,  znw.  m.;  vgl.  een  zegsw.  op 

KRAKEP1T. 

oplachten,  zw.  ww.,  intr.  —  1)  Opfris- 
schen,  tucht  geven.  ||  Dat  lucht  op,  dat 
de  denr  opkomt  {openkomt).  Dat  zei  op- 
luchten, as  jij  weg  benne. 

2)  Van  zorg  ontheffen,  verlichten.  ||  Je 
ben  vast  heel  wat  op'elucht  nou  dat 
examen  achter  de  rug  is.  —  Vgl.  op- 
luchting. 

opluchting,  znw.  vr.  Verlichting.  Zie 
OPLUCHTEN.  II  't  Is  'en  heele  opluchting, 
dat  die  operatie  'beurd  is.  —  Ë venzoo 
elders  in  Holl.  ||  Het  was  hem  een  groote 
opluchting  zoo  op  eenmaal  bevrijd  te  ge- 
raken van  de  schrik kelijkste  zelfverwg- 
ten,  PIERSON,  Pastorij  in  den  vreemde  114. 

oplaten,  zw.  ww..  trans.  Zakken  door 
middel  eener  luierij  naar  boven  hijschen. 
Vgl.  LüiEEij.  —  Het  woord  is  ook  elders 
gebruikel\jk. 

opmakkeiyken,  zw.  ww.,  intr.  Gemak- 
kelijker worden.  \\  Dat  makkelgkt  heel 
wat  op.  Zie  zoo,  nou  de  schoonmaak  voor- 
by  is,  begint  'et  wat  op  te  makkelijken. 

opmazen,  zw.  ww.,  trans.  B^  visschers. 
Het  afgehreide  net  aan  de  simmen  rijgen. 
Synon.  opsimmen;  zie  aldaar.  ||  As  'et 
net  of  is,  moet  'et  op'esimd  worre  [wor- 
den). 

opmepper,  znw.  m.  Daarnaast  o  p  m  e  p- 
perd.  Opstapper  f  stomp,  klap.  —  Vgl. 
oPLAZBB.  II  Hg  heb  'en  goeie  opmepper 
van  me  'ehad.  —  Vgl.  Ned.  mep,  slag, 
en  meppen,  slaan. 

opmnizelen,  zw.  ww.,  trans.  Oppeuze- 
len, bij  kleine  stukjes  te  gelijk  opeten.  — 
Zie  MUIZELEN.  II  Muizelen  jullie  die  koek 
maar  op.  Ze  moizelt  'er  koekie  zoo  lek- 
ker op. 


opper  (I)(uitspr.  èpp9r).  Zie  de  wdbb.— 
Opper  staat  in  verschillende  samenstel- 
lingen tegenover  uit  er,  ter  aanwjjzing 
van  stukken  land,  die  aan  weerskanten 
op  zeker  water  liggen.  Zoo  noemt  men 
te  Assendelft  de  landergen  aan  deze  zijde 
langs  Twisch  en  Delft  Oppertwisch 
en  O  p  p  e  r  d  e  1  f  t,  en  die  aan  den  overkant 
van  het  water  Uitertwisch  en  Uiter- 

delft.  Vgl.  BINNEN- en  BUITENDELPT.  ||  Do 

Oppertwisch  en  de  üytertwisch  (in  Bos- 
mans- weer),  Koopbr  ie  f  (aP1169).  Trtjn  jongh 
Walmen  oppertwis,  Wouter  jongh  Wul- 
men  suyder  (noorder)  oppertwis  (in  Dirck 
Jannen-weer),  Maatb.  Assend.  (a®1634). 
Dat  opperdelftgen  in  Reiaelen-weer,  Pol- 
derl.  Assend.  I.  f«85  i^  (an600).  —  Even- 
zoo: Maerten  (ieritsz.  dOppervlusken, 
dzelve  noch  dvuytervlusken  (in  Claes 
Louwes-weer),  Stoelb.  Assend.  /^46t?"  (einde 
16de  e.l.  Die  oppervlus,  Polderl.  Assend.  I. 
f°BOO  >-o  (aneOO).  Vgl.  vLüs.  —  Anne 
Claes  d'oppermaedt ,  .  .  d' uyttermaedt, 
Maatb.  Assend.  (a°1635).  Vgl.  maad.  — 
Die  halve  opperslubbing,  die  halve  vuy- 
terslubbing,  Stoelb.  Assend.  p\  r"  (einde 
16de  e.).  Dirck  Gerritsen  suyder  (noorder) 
opperslobbingh,  Maatb.  Assend.  (a°1634). 

Vgl.    SLOBBING. 

opper  (11),  znw.  m.;  zie  oppertje. 

opperdan  (uitspr.  bpp^rdan,  met  hoofd- 
toon op  an),  byw.  Uit  opwerdan,  op- 
waard  aan.  Naar  boven,  opwaarts.  \\ 
Trek  de  gordynen  wat  opperdan.  't  Beslag 
(voor  het  gebak)  komt  opperdan  (rijst  naar 
boven).  Breng  die  balk  wat  opperdan.  De 
turf  komt  slecht  opperdan  {slecht  op,  er 
wordt  weinig  turf  aangevoerd).  Een  molen 
opperdan  kruien  {rechtsom  draaien,  naar 
den  wind  zetten).  Trek  je  peerd  wat  op- 
perdan (voof*uit),  dat  ik  er  mit  me  wagen 
langes  ken.  Hij  komt  opperdan  {hij  komt 
aanloopen,  hierheen).  —  Opperdan  is 
ook  elders  in  N.-Holl.  algemeen  {Taal- 
gids 4,  201;  Taal-  en  Letterb.  2,  65;  Na- 
I  vorscher  1,  61;  bouman  77).  Op  waard 
aan  vindt  men  in  de  17de  eeuw  o. a.  bij 
HUYGHENS,  Costcl.  Mal,  VS.  317,  en  Snel- 
dichten, Boek  9,  n^. 

Opperdelfje,  znw.  ouz.;  zie  opper  I. 

opperdepop  (uitspr.  bpp9rd9pbp),  bijw. 
Schertsende  verlenging  van  op.  In  de 
uitdr.  't  is  opperdepop,  H  is  op,  er  is 
niet  meer.  —  Ook  elders  gebruikelijk. 

Oppermaad,  znw.  vr.;  zie  oppeb  L 

45 


Digitized  by  LjOOQiC 


707 


OPPERSLOBBING. 


OPRODERSTIJD. 


708 


Opperslobblng,  znw.  vr.;  zie  opper  I. 

oppertje  (aitBpr.  bpp^r^ê),  znw.  onz. 
Luwe,  tegen  t'ukufinden  beêchutte  plek  bfj 
het  zeilen.  II  Nou  hebben  we  *en  oppertje 
{een  gunstigen  zeüwind),  We  krjigen  an- 
stonde  'en  oppertje.  Niet  te  min,  sy  ble- 
ven dus  den  geheelen  Maendt  rontom  op 
de  Dorpen  leggen,  want  onder  een  op- 
pertje was  't  goed  zgn,  soimBooif,  Ned, 
Schout,  338.  —  Oyerdr.  ook  een  buiten- 
kansje, voordeel^e.  \\  Dat's  'en  oppertje. 
Ik  heb  'en  oppertje  'ehad.  -  Bg  vak  dalb 
vindt  men  opper,  opperd,  schuilplaats, 
luwte  tegen  den  wind;  oppertje  komt 
o.  a.  ook  voor  bg  rutohbns,  Hofw\ick2ni, 
alwaar  de  dichter  zich  vergelgkt  b|j  den 
zeeman,  die,  uitgeput  door  het  tobben 
tegen  de  woedende  baren,  ,het  oppertje 
bezeilt,  en  buyten  weer  en  wind"  verblyd 
wordt  door  effen,  kalm  water. 

Oppertfflschy  znw.  vr.;  zie  oppbb  I. 

OpperTlnSy  znw.  vr.;  zie  opper  I. 

oppoesten^  zw.  ww.,  intr.  Opsteken, 
toenemen,  van  den  wind.  Zie  pobstbk.  || 
Hè,  wat  poest  die  wind  op,  dat  kon  wel 
eris  'en  stormpie  geven. 

oppotten,  zw.  WW.,  trans.  Met  den 
melkpot  grootbrengen,  opkweeken,  van  ach- 
terlyk  jong  vee  (lammeren  en  biggen). 
Synon.  opkweesten.  \\  Het  skeep  (schaap) 
wou  van  dat  iene  lam  niks  weten;  toe 
most  ik  'et  oppotten,  aftrs  waar  {was) 
'et  *e8turven.  —  Evenzoo  in  de  Beemster 

(eOUMAlf   77).   —   Vgl.   POTBIG,   POTLAM. 

oprakkeren,  zw.  ww.,  trans.  Oprui- 
men, het  vuil  bü  elkaar  vegen  en  alles  op 
orde  brengen  (Asseudelft).  Zie  rakker.  || 
Ik  zei  de  boel  maar  ers  oprakkeren.  Van- 
daag komt  de  werkvrouw  de  boel  oprak- 
keren. —  Elders,  doch  gewestelijk,  is  in 
denzelfden  zin  bekend  oprakken. 

opredder,  znw.  m.  By  de  zeildoek- 
weverg.  Een  roedje,  waarmee  het  garen 
wordt  opgeredderd.  Zie  opbiddbrbk. 

opredderen,  zw.  ww.,  trans.  Zie  de 
wdbb.  —  Bg  de  zeildoekweverg.  De  onder 
het  sterken  vastgekleefde  draden  der  sche- 
ring met  een  vlak  stuk  hout  (de  op  red- 
der) losmaken  en  weder  in  tweeën  ver- 
deelen. 

opreed  (met  deu  klemt,  op  öp),  znw. 
m.  Oprit j  de  helling  van  ren  dijk  of  hooge 
brug.  II  Hg  gliste  uit  en  toe  viel-i  bg 
de  opreed  neer.  —  Evenzoo  elders  in 
N.-Holl.  II  Niemant  sal  hem  vervorderen  . . 


eenige  Afloopen  ofte  Opreden  aan  Dgcken 
te  maacken,  noch  de  Eruynen  van  de 
Dgcken  daer  mede  te  versmallen.  Keuren 
V,  d.  Beemster  2,  168.  —  Zoo  ook  in  Friesl. 

opryg  (met  den  klemt,  op  bp),  znw.  m. 
In  een  kleedingstuk.  Opnaaisel;  breede 
zoom  die  met  losse  steken  wordt  vastge- 
regen,  om  het  kleedingstuk  later  te  kunnen 
uitleggen.  Sjmon.  oprügsei,  bessel,  \\  Ik 
zei  maar  'en  paar  oprggen  in  die  rok 
zetten,  a&rs  is  -  i  te  lang.  —  Zie  oprijgek. 

oprQgeny  st.  ww.,  trans.  Met  losse  ste- 
ken een  zoom  vastrifgen,  —  Vgl-  opeijo, 

OPRIJGSEL. 

oprijgsel  (met  hoofdtoon  op  öp  en  bij- 
toon  op  rijg),  znw.  onz.  Hetz.  als  oprijg; 
zie  aldaar.  ||  Tom  'et  oprggsel  maar  los. 
—  Evenzoo  in  het  Stad-Fri. 

oproden,  zw.  ww.  —  1)  Trans.  —  a)  Op- 
ruimen, opredderen,  ||  Rood  die  boel  op. 
Ik  moet  voor  de  eten  de  achterkamer 
nog  opreden.  Item  sullen  alle  degene, 
dewelke  by  de  kerk  eenige  koebeeaten 
set  ofte  vastmaekt,  gehouden  wesen  naer 
verloop  van  een  uer  dat  de  beesten  van- 
daer  zgn  gehaelt  de  vuyligheyt  op  te 
roeden  en  de  straet  met  water  afschrob- 
ben en  schoon  maken,  Hs.  keur  (a^l732), 
archief  v.  Krommenie.  —  b)  Schoonmaken ; 
in  het  bgzonder  van  den  kleinen  schoon- 
maak tegen  den  winter,  die  vandaar  op- 
roderstijd  heet.  ||  We  gane  toekom- 
mende  week  opreden.  —  c)  In  orde 
brengen,  oprakelen,  van  het  vuur  (de  Wor- 
mer).  ||  Rood  'et  vuur  nag  ers  op;  de 
kachel  gaat  uit.  —  d)  Opruimen,  weg- 
doen, II  Die  ouwe  vodden  kennen  we  wel 
opreden.  Ik  zei  dat  kreupele  peerd  maar 
opreden. 

2)  Intr.  Weggaan,  il  Rood  nou  maar 
gauw  op !  Oproden !  {maak  datje  wegkomt  f) 
As  je  nag  ers  zoo  brutaal  benne,  ken-je 
oproden  (tot  een  dienstbode :  dan  kunt  ge 
heengaan,  een  anderen  dienst  zoeken). 

Oproden  is  ook  elders  in  N.-Holl. 
bekend  (boüman  77).  Tn  W.-Friesl.  ge- 
bruikt men  roden  in  den  zin  van  schoon- 
maken, den  tweeden  schoonmaak  vóór  het 
kachel  zetten  (Navorscher  21,  532).  — 
Roden  is  wel  hetzelfde  woord  als  Ned. 
rooien.  Mul.  roden,  uit  den  grond  ha- 
len, ruimen,  zuiveren;  vgl.  pranck  808  op 
rooien. 

oproderstyd  (met  hoofdtoon  op  bp  en 
bgtoon  op  tijd),  znw.  m.  Stoftijd,  kleine 


Digitized  by  LjOOQiC 


709 


OPRODERSTIJD. 


OPSNUKKEREN. 


710 


schoonmaak  tegen  den  winter.  Zie  opbo- 
DBN  Ib.  —  In  W.-Friesl.  noemt  men  het- 
zelfde r  o  o  d  t  tj  d  {Navorschet'  21,  532).  — 
De  groote  of  voorjaarsschoonmaak  heet 
klaartgd  of  schaaktgd. 

opseholen^  zw.  ww.,  trans.  Bjj  vis- 
schers.  Het  afgehrtide  net  aan  de  simmen 
rijgen.  Synon.  opsimmen;  zie  aldaar.  ||  Je 
moete  'et  net  gelgkelijk  opscholen.  -— 
Elders  in  N.-HoU. ook  scholen.  ||  Voorts 
sullen  alle  Breyders  ofte  Brejsters  ge- 
houden wesen,  het  Wandt  datae  breyen 
wel  bequamelijck  te  scholen  van  gelfjcke 
wijtte.  Handv.  r.  Ench.  232  b  (an624).  — 
Vgl.  SCHOOL  II. 

opsehroden^  zw.  ww.,  trans.  Opsnor- 
ren,  opzoeken,  bij  elkaar  scharrelen.  \\  Kom- 
an,  ik  zei  ers  wat  werk  zien  op  te  schre- 
den (van  een  los  werkman).  Ik  zei  'et  wel 
voor  je  opschroden  {opsporen,  onderzoe- 
ken). Piet,  eer  je  na  huis  toe  gane  (gaat), 
moet  je  eerst  die  rommel  {kruUen,  snip- 
pels, enz,)  ers  opschroden  (bij  elkaar 
zoeken). 

opschroeven  (I),  zw.  ww.»  trans.  Zie 
de  wdbb.  —  Ook  aanzetten,  voortdreven.  || 
Van  een  lui,  vadzig  persoon :  't  Ken  gien 
kwaad,  dat-i  'en  bietje  opgeschroefd  wordt. 
Van  een  jaagpaard  dat  niet  voort  wil:  We 
moeten  'et  wat  opschroeven,  't  Moet  wat 
op'eachroefd  worre. 

opsehroeven  (II),  zw.  ww.,  trans,  en 
intr.  Opschuiven,  Zie  schbobvkit  II.  || 
Pas  op,  je  schroeve  'et  tafelkleed  op  mit 
je  mouw.  As  er  veel  mensohen  kommen, 
dan  nemen  we  'et  karpet  op,  aftrs  schroeft 
'et  zoo  op  {wordt  het  door  het  verzetten 
der  stoelen  geplooid).  —  Synon.  opschrof- 
felen, 

opsehroffélen  (uitspr.  bpskrbff^U),  zw. 
WW.,  trans.  —  1)  Opschuiven,  Vgl.  op- 
scHBOEVBN.  ||  Jc  heb  'et  karpet  heelegaar 
op'eschroffeld. 

2)  Opschoffelen,  met  de  schroffel  uitwie- 
den.  II  Er  zit  toch  zooveel  onkruid  in 
'et  looppad,  ze  mochten  'et  noodig  es  op- 
sehroffélen. —  Zie  SCHBOFFBLBM. 

opsehnilen  {school  op,  op*escholen),  st. 
WW.  —  1)  Trans.  Verschuilen,  verstop- 
pen. II  Schuil  die  pet  eris  op.  Mit  Sun- 
tereklaas  worre  de  pakkies  op'eskole. 

2)  Wederk.  Hem  opschuilen,  zich 
verstoppen.  \\  As  der  'en  vreemde  binnen- 
komt schuilt  ze  der  altyd  op  (van  een 
verlegen  klein  kind).  JoUie  moete  je  eerst 


opschuilen.  Waarzoo  had  je  je  op'escho- 

len?    —   Vgl.  OPSCHUILBBTJB. 

Opschuilen  is  ook  verderop  in 
N.-Holl.  gebruikeiyk  (db  jaobb,  Tacdk, 
Magaz.  4,  368). 

opschnilertjey  znw.  onz.  Ook  op- 
schuildertje.  Zeker  kinderspel.  Ver- 
stoppertje, Zie  opscHüiLBN  2.  II  Laten  we 
opschuilertje  spelen.  Wie  doet  er  mee 
opschuilder^es-ket  ? 

opsimmen^  zw.  ww.,  trans.  B(j  vis- 
schers.  Het  af  gebreide  net  aan  de  simmen 
^ijgen  en  gelijkmatig  tusschen  de  simmen 
uitspannen.  Zie  sur.  —  Synon.  opmazen, 
opscholen,  \\  Is  'et  net  of 'ebreid  en  wordt 
'et  verder  in  orde  'brocht,  den  [dan)  moet 
'et  zorgvuldig  op'esimd  worre,  dat  de 
wydte  overal  'etzelfd  is. 

opslieren^  zw.  ww.,  trans.  Slierende 
ophalen,  Vgl.  slibbbn.  ||  't  Is  'en  heele 
toer  om  die  postelein  op  te  slieren  (met 
een  vork  en  lepel  uit  de  schaal  op  te  ha- 
len zonder  morsen), 

opslikken^  zw.  ww.,  trans.  Oplikken. 
Zie  SLJKKEN  I.  II  De  melk,  die  ik  'emorst 
had,  heb  de  poes  al  op'eslikt. 

opsmikkelen,  zw.  ww.,  trans.  Opsnoe- 
pen, smakel^k  opeten.  Zie  smikkblbn.  || 
We  zeUen  strak  die  suikerdinkies  wel 
es  opsmikkelen.  —  Het  woord  is  ook 
elders  bekend,  hier  en  daar  zegt  men  in 
denzelfden  zin  ook  opsmiechelen. 

opsnabbelen^  zw.  ww.,  trans.  Opsnap- 
pen,  opsmullen,  ||  Ik  heb  de  taartjes  lek- 
ker op'esnabbeld.  —  Snabbelen  behoort 
by  Ned.  snabben  en  snappen.  Elders 
schijnt  snabbelen  alleen  in  den  zin 
van  snappen,  babbelen,  voor  te  komen; 
zie  DB  JAOBB,  Freq.  1,  641.  Vgl.  echter 
Eng.  to  snabble,  gulzig  eten.  In  Over- 
ijsel  zegt  men  snapperen  voor  smullen 
(de  jageb,  Freq.  2,  582). 

opsniddereny  zw.  ww.,  trans.  Daar- 
naast opsnudderen.  Opstoven,  opwar- 
men, van  overgebleven  eten  (Zaandam).  — 
Vgl.  SNUDDBREN  eu  zio  syuon.  op  opsitd- 
DEBEN.  II  We  zelle  die  lest  maar  opsnid- 
deren. 

opsnudderen,   zw.  ww. ;  zie  opsnid-  . 

DBRBN. 

opsnnkkeren,  zw.  ww.,  trans.  Snug- 
gerder* worden,  in  beschaving  en  wat  daar- 
mee samenhangt  toenemen.  Zie  snukkbb.  || 
Toe  ze  {het  loopmeii^e)  hier  kwam  was 
'et  'en  droel,  maar  nou  begint  ze  toch 


Digitized  by  LjOOQiC 


711 


OPSNUKKEREN. 


OPTEUVEN. 


712 


wat  op  te  snukkereD.  —  ËveDzoo  in 
W.-Friesl.  opsnokkeren. 

opspelen^  zw.  ww.,  intr.  Daarnaast 
op  spe  ui  en.  Zie  de  wdbb.  —  Ook  uit- 
rarerif  razen,  op  zijn  poot  spelen.  \\  't  Is 
'en  goeie  man,  maar  as-i  boos  wordt, 
ken-i  schrikkelijk  opspelen.  —  Zegsw. 
Opspeulen  as  de  rook,  erg  driftig 
tcorden,  heftig  uitvaren,  \\  Bij  'et  minste 
speult-i  op  as  de  rook.  —  Volgens  van 
DALU  is  opspelen  in  dezen  zin  gewes- 
telijk. 

opspeulen,  zw.  ww.;  zie  opspelen. 

opstal,  znw.  m. ;  vroeger  ook  onz.  Zie 
de  wdbb.  ||  Mits  dat  die  het  opstal  en 
de  plaats  daar  de  oude  sluys  nu  leyt 
sal  hebben  en  houden  in  eygendom,  Ha. 
(a°1731),  archief  v.  Wormerveer. 

opstander,  znw.  m.  Een  onderdeel  van 
het  weefgetouw.  Benaming  van  de  heide 
zijlatten  van  de  lade  of  slag.  Bovenlaad, 
eu verlaad  en  laadblok,  die  horizontaal 
liggen,  worden  bijeengehouden  door  de 
verticale  opstanders. 

opstek,  znw.  m.  In  de  bouwkunde.  Dat 
gedeelte  van  de  stijlen  van  een  gebouw, 
hetwelk  zich  bevindt  tusschen  bindbalk  en 
wurmt.  Elders  heet  hetzelfde  opste- 
king. II  De  opstek  is  de  verhooging  van 
de  balklaag  tot  de  spanten. 

opstekerskomfoor,  znw.  onz.  Tabaks- 
komfoor,  komfoor  dienende  om  de  pijp  aan 
op  te  steken.  Synon.  pokes, 

opstellen,  zw.  ww.,  trans.  —  1)  In 
orde  brengen  van  een  kamer,  na  den  schoon- 
maak (Krommenie).  II  Nou  moeten  we  de 
kamer  nog  opstellen  (kleed  leggen,  gor- 
dijnen en  schilderijen  ophangen,  enz.). 

2)  Bij  de  kuiperij.  Een  vat  opstel- 
len, een  vat,  dat  uit  elkaar  gegaan  is, 
herstellen  door  de  verschoven  duigen  weer 
in  hun  verband  te  zetten.  —  Het  plaatsen 
der  duigen  van  een  nieuw  vat  noemt  men 
opzetten. 

opstenren,  zw-  ww.,  trans.  Opwarmen, 
stoven  (de  Wormer).  Zie  steuren.  ||  Ik 
moet  'et  eten  opsteuren.  — -  Vgl.  synon. 

op   0PSUDDEREN. 

opstoepen,  zw.  ww.,  trans.  Opstoken, 
opzetten.  Zie  stoepen.  Ij  Iemand  tegen 
een  ander  opstoepen.  H{j  zei  wel  deur  de 
ien  of  aar  op'estoept  wezen.  —  Vgl.  Gron. 
opstupen,  Oost-Fri.  upstöpen,  ophit- 
sen (molema  313;  koolman  3,  327). 

opstokelen^  zw.  ww.,  trans.  Opstoken, 


ophitsen.  Zie  stokelbn.  ||  Gaan  maar  na 
peet  Trgn,  die  zit  toch  altijd  de  ien  teu- 
gen de  a&r  op  te  stokelen. 

opstooten,  zw.  ww.,  trans.  Zie  de  wdbb. 
—  Bg  de  papiermakerij.  Een  bundel  pa- 
pier op  zijn  kant  zetten  en  op  een  tafel 
of  houten  bord  gelijkstooten.  |j  As  'et  pam- 
pier  van  de  Ignen  'etrokken  is  en  de 
werkman  zooveul  op  zen  arm  heb,  as-i 
dragen  ken,  dan  stoot -i  'et  op  en  zet 
'et  netjes. 

opstroopen,  zw.  ww.,  trans.  Iemand 
ergens  voor  laten  opstroopen,  er 
hem  voor  laten  opdraaien,  boeten.  —  Hetz. 
als  opstroppen;  zie  aldaar.  ||  Laat  je  dat 
kind  er  nou  voor  opstroopen? 

opstroppen,  zw.  ww.,  trans.  In  den- 
zelfden zin  gebruikt  als  opstroopen;  zie 
aldaar.  ||  Ug  laat  er  altijd  'en  ander  voor 
opstroppen.  Ik  ben  der  al  iens  voor  op- 
'estropt,  dat  beurt  niet  weer.  Hij  stropte 
er  lilljjk  voor  op.  —  Ook  in  de  gewone 
bet.  van  in  de  hoogte  stroopen  vindt  men 
opstroopen  en  opstroppen  naast 
elkaar  in  gebruik;  vgl.  van  dale. 

opstrOTeii,  zw.  ww.,  intr.  Van  een 
rieten  dak.  Stuk  waaien,  gaten  krijgen 
door  den  wind.  Thans  verouderd.  —  Zie 
STRO  VEN.  II  Op  gister  door  d*harde  windt 
vrg  wat  schade  geschiet  met  opstrofen 
van  daken  en  afwaeyen  van  pannen,  JoMm. 
Gijsen,  14  Jan.  1682. 

opstntelen,  zw.  ww.,  trans.  Iemand  in 
de  hoogte  helpen  door  zijn  stuit  met  de 
handen  te  ondersteunen.  —  Vgl.  stuit  en 
stutelbbollen.  II  Ik  ken  niet  op  die  muur 
kommen ;  wil  j(j  me  effies  opstutelen?  — 

Vgl.   OPSTUTELTJE. 

opstnteltje,  znw.  onz.  In  de  uitdr. 
iemand  een  opstuteltje  geven, 
hem  opstutelen.  ||  Wacht,  ik  zei  je  wel 
'en  opstuteltje  geven. 

opsndderen,  zw.  ww.,  trans.  Opstoven, 
opwarmen  (van  overgebleven  eten);  dit 
laten  koken  tot  het  suddert.  Vgl.  sudde- 
ren, il  Ik  moet  de  kool  nag  opsndderen.  — 
Evenzoo  elders  in  N.-Holl.  (Taalgids  1, 
290);  te  Dordrecht  in  denzelfden  zin  op- 
seuteren  (Taalgids  4,  40).  —  Synon. 
opbaggeren,  opbriegelen,  opsnidderen,  op- 
steuren;  zie  aldaar. 

optenven,  zw.  ww.,  trans.  Ophouden, 
tegenhouden,  terughouden.  Zie  teuven.  || 
Het  peerd  had  zoo'n  vaart,  niemand  kon 
'et  opteuven. 


Digitized  by  LjOOQiC 


713 


OPTIEMEN. 


OPZÜINIGEN. 


714 


optiemen,  zw.  ww.,  trans.  B|j  de  boe- 
ren. Het  hooi  d<U  op  weei'zingen  ligt  door 
middel  van  den  tiempaal  aan  hoopen  halen. 
Hetz.  als  tiemen;  zie  aldaar. 

opTOlleU)  zw.  WW.;  zie  opvullen. 

opTullen,  zw.  ww.,  trans.  Daarnaast 
opvollen.  Zie  de  wdbb.  —  In  molens 
en  pakhuizen.  Opzakken,  zaad  of  meel  in 
zakken  doen.  Thans  in  dezen  zin  ver- 
ouderd. II  Voorts  sullen  de  knegts  ..  in 
geenen  deelen  mogen  . .  al  rokende  (nl. 
tabak  rookende)  pelmeel  opvollen  en  af- 
wegen, Pelderscontract  (a''1723),  Zaanl. 
Oudhk. 

opwaardaaii)  bgw.;  zie  opperdan. 

opweerzingen^  zw.  ww.,  trans.  Bij  de 
boeren.  Het  gemaaide  gras  op  weerzingen 
leggen.  Zie  weerzing.  —  Synon.  opwie- 
ringen,  opztcaden.  \\  As  *et  hooi  op  zwa- 
den leit,  moet  *et  op'eweerzingd  worre 
(worden)  en  dan  wordt  'et  op  hoopers 
'ezet. 

opwieringen^  zw.  ww.,  trans.  In  de 
Wormer  gebruikt  in  denzelfden  zin  als 
elders  opweerzingen;  zie  aldaar.  — 

Vgl.  WIERING. 

Opwinden,  at.  ww.,  trans.  Daarnaast 
opwinnen  (won  op,  op'ewonne.i).  Zie  de 
wdbb.  II  De  klok  opwinnen.  De  schering 
opwinnen,  't  Garen  is  op'ewonnen.  Win 
'et  hout  op  (naar  boven).  —  E  venzoo  in 
het  Stad-FrL  opwinnen  (won  op,  op- 
wonnen).  —   Vgl.  OPWINDER. 

op  winder  9  znw.  m.  In  een  houtzaag- 
molen. Opwindrad;  een  rad,  met  een  touw 
dat  naar  de  kraan  loopt,  en  waarmede 
het  hout  dat  gezaagd  moet  worden  in  den 
molen  en  op  de  slede  gewonden  wordt.  Vgl. 
Groot  Volk.  Moolenb.  I,  pi.  6.  II  Twee 
opwinders,  een  sleestouw,  Invent.  hout- 
zaagmolen (O.Zaandam,  a^l809),  Zaanl. 
Oudhk.  —  De  touwen  waarmede  dit  op- 
winden geschiedt  heeten  opwinder s- 
tonwen. 

opwinnen^  st.  ww.;  zie  opwinden. 

opzakken,  zw.  ww.,  trans.  In  fabrie- 
ken en  pakhuizen.  Zaad  of  meel  in  zak- 
ken doen.  II  Is  die  gort  al  op'ezakt?  Het 
werk  bestaat  in  meel  opzakken,  tarwe 
naar  de  fabriek  brengen,  het  goed,  dat 
de  schippers  hebben  moeten,  opzakken  en 
aan  boord  brengen  enz.,  Arbeids- enquête 
(a»I891),  4269. 

opzaniker,  znw.  m.  Opstopper,  stomp, 
klap.  Il  Ik  zei  je  'en  opzaniker  geven.  — 


Evenzoo  elders  in  Holl.  —  Vgl.  synon.  op 

OPLAZER. 

opzetten,  zw.  ww.,  trans.  Zie  de  wdbb. 
—  Bg  het  schommelen.  Door  zetten  in  de 
hoogte  doen  gaan;  zetten  geven  aan  een 
kind,  dat  op  den  schommel  zit.  —  Vgl. 
ZETTEN.  II  Wil  je  me  nog  ers  opzetten? 
Zet  me  eris  goed  hoog  op.  Ik  ken  me 
zelf  wel  opzetten  (in  beweging  h'engen).  — 
Zoo  ook  elders  in  Holl.  —  Vgl.  opzetter. 

opzetter,  znw.  m.  Bg  den  huisbouw. 
Een  opstaande  stijl,  door  middel  waarvan 
men  eene  verhooging  maakt.  Men  plaatst 
daartoe  op  een  legger  twee  opzetters  en 
legt  daarover  een  gording. 

In  den  verkl.  opzettei'tje.  —  a)  Bij  mo- 
lenmakers. In  de  haaien  en  stampers  van 
een  oliemolen.  Een  smal  boeken  blokje, 
dat  ter  verhooging  onder  de  vuist  wordt 
geplaatst.  —  b)  Bg  het  ganzenbord  en 
dergelijke  spelen.  Een  klein  voorwerp,  dat 
op  de  nummers  gezet  wordt,  om  aan  te 
wijzen  hoevei'  de  spelers  zijn. 

opzitten,  st.  ww.,  intr.  Zie  de  wdbb.  — 
Ook  opblijven  des  avonds.  \\  Een  kleine 
knaap  vraagt:  Moeder,  mag  ik  vanavond 
opzitten?  —  Vroeger  ook  opwachting  hou- 
den, van  huwbare  meisjes.  ||  De  oude 
vrouw  verhaalde  mg  toen,  dat  het  hier 
de  gewoonte  was,  dat  de  huwbare  meisjes 
des  zondags  avond  opzitten,  dat  is,  dat 
zg  vrijers  opwachten,  en  dat  de  moeders, 
wanneer  zoodanige  dochters  des  zondags 
ergens  uitgenoodigd  worden,  gemeenlijk 
laten  weten,  dat  hare  dochters  voor  de 
vriendelijke  uitnoodiging  bedanken,  de- 
wijl zij  dezen  avond  opzitten ...  Ik  kon 
zulks  niet  gelooven,  doch  de  oude  vrouw 
verzekerde  mg,  dat  dit  overal  plaats  had, 
en  dat  hare  oudste  dochter  Mietje  des 
zondags  insgelgks  opzat,  Karaktersch. 
308  vlg. 

opzoeken,  onr.  ww.,  trans.  Zie  de  wdbb. 
—  Ook  oprapen,  iets  dat  gevallen  is  van  den 
grond  opnemen.  ||  Zoek  je  zakdoek  op. 
Laat  maar  leggen,  ik  zei  'et  anstonds 
wel  opzoeken.  Meester,  mag  ik  me  griffie 
opzoeken  ? 

opzomeren,  zw.  ww.,  intr.  Daarnaast 
opzeumeren.  Zomerscher  worden.  ||  As 
'et  wat  opzomert,  gane  we  eris  na  Eas- 
trikum.  —  Ook  elders  gebruikelgk,  vgl. 
Taal-  en  Letterb.  4,  19. 

opzninigen,  zw.  ww.,  trans.  Opsparen, 
besparen.  —  Vgl.  Ned.  uitzuinigen.  i| 


Digitized  by  LjOOQiC 


715 


OPZÜINIGEN. 


OTTAK. 


716 


Ze  had  'eD  aardig  sommetje  op^ezuiniffd. 

opziradeoyzw.  ww.,  trans.  Het  gemaaide 
gra8,  dat  op  zwaden  ligt,  aan  weerzingen 
leggen,  Vgl.  zwad.  ||  We  bennen  klaar 
mit  opz waden.  —  Synon.  opiveerzingen, 
opwieringen. 

orbertje^  znw.  onz.  Iemand  die  cUles 
verorbert  wat  hem  voorgezet  wordt  en  wien 
alles  wordt  toegestopt  wat  de  anderen  niet 
opkunneti.  ||  Geef  die  leste  boenen  maar 
an  orbertje»  die  zei  ze  wel  opeten. 

orren^  zw.  ww.  intr.  Voortdurend  kla- 
gen over  kleinigheden,  murmureeren  (de 
Koog).  Vgl.  synon.  op  mbutelen.  ||  Ze  ort 
de  heele  dag.  Zit  niet  zoo  te  orren. 

orsy  bnw.  en  bgw.  Ook  in  verkl.  ors- 
jes  (uitspr.  orsies).  Prettig,  heerlijk.  || 
'k  Heb  orse  ket  'ehad.  Hè,  dat*s  ors, 
dat-i  ok  ers  schelden  krijgt.  Ik  mag  mor- 
gen na  de  komedie;  ors,  hé?  Ik  heb  toch 
zoo  ors  touwtje  'esprongen.  Orsies,  hoor ! 
—  Men  hoadt  ors  voor  een  afkorting 
van  orseneel,  origineel,  welks  bet. 
dan  van  eigenaardig  zon  zgn  overgegaan 
in  die  van  aardig,  aangenaam,  pleizierig. 

ort  (I),  znw.  vr.;  zie  brwt. 

ort  (II),  znw.  onz.  —  1)  Afval  van 
hooi  of  stroo,  hooi  dat  door  de  koeien 
weggeworpen  en  met  de  pooten  vertreden 
is;  ook  het  mengsel  van  vuil  en  afval,  dat 
van  de  staanplaats  der  koeien  wordt  af- 
gespit  als  deze  weer  in  de  weide  zijn;  de 
zoogenaamde  stalplaggen  of  hooi- 
plaggen. 

2)  Afval  van  riet;  de  ruigte  en  vuilnis, 
waarmee  de  rietschoot  bedekt  is,  nadat  het 
riet  is  afgesneden.  Dit  ort  wordt  verza- 
meld, gedroogd  en  als  strooisel  gebruikt. 

Ëvenzoo  verderop  in  N.-Holl.  —  Ort 
komt  in  verschillende  bijvormen  ook  el- 
ders in  Ned.  en  Duitsche  dialecten  voor; 
zie  het  artikel  van  hulleb  in  Tijdschr. 
13,  219-233. 

ortakker,  znw.  m.;  zie  erwt. 

orteiiy  zw.  WW.,  trans.  —  1)  Het  ort 
afspitten,  den  stal  afplaggen,  de  hooiplag- 
gen  afsteken. 

2)  Het  ort  uit  den  rietschoot  halen,  het 
riet  uiiharken  en  van  ort  zuiveren. 

Ëvenzoo  elders  in  N-Holl.  —  Zie  ort  II. 

Ossekabely  znw.  m.  Naam  van  een  stuk 
land  te  Assandelft.  —  Ëen  afgekabeld 
stuk  land,  dat  tot  osseweide  dient.  Zie 
KABEL.  II  De  Ossekabel.  —  Vgl.  ossbland. 

O^eland,  znw.  onz.  Naam  van  een  stuk 


land  te  Assendel  ft.  il  Het  Osseland  of  de 
smalle  Meed.  Dat  ossenlant  of  boeohveech- 
gen,  Polderl.  Assend.  I  ƒ084  »•»  (aneOO).  — 
Het  Osseland  zal  eertgds  als  weide 
voor  een  os  hebben  gediend.  Vgl.  ossb- 

KABBL,  OSSBVBN. 

ossenmart)  znw.  vr.  Ossenmarkt.  — 
Zegsw.  Je  heb  'et  grootste  gelgk 
van  de  ossenmart,  palen  tot  ge- 
tuigen; vgl.  bij  HARBBBOMBB  2,  154:  ,  hg 
heeft  het  grootste  gelgk  van  de  ossen- 
markt; als  hg  er  alleen  op  is,  neemt  hg 
koegenpooten  tot  getuigen." 

Osseyen,  znw.  vr.  Naam  van  verschil- 
lende stukken  land.  —  Zie  ven  en  vgl. 
OSSELAND.  II  TeAjssendeift'.GihG&Qiernièz. 
osseven  aen  dgok;  Gomelis  Bastyaonsen 
osseven  aen  de  Langesloodt,  Maatb.  As- 
send. (an635).  Ossen-  ofte  Ouwel  Gabbes- 
ven,  Polderl.  Assend.  I  ƒ091  r^  (a<>1600). 
In  Oxenvenne  quinque  pascuas  (8^1182— 
1206),  Oorkb.  I,  n°204.  —  In  den  Kalver- 
polder:  De  Osseven  (d. i.  de  ven  bij  den 
molen  de  Os). 

ot,  znw.  In  yerkl.  otje.  — •  1)  Schatje, 
snoes,  lief,  van  kleine  kinderen  (West- 
zaan). II  O,  't  is  zoo'n  ot.  Dag,  ot  (lekkere 
prul,  dot)\ 

2)  Ëen  leelgk  otje,  een  persoon  die 
leelijk  is  (Wormerveer).  ||  Zen  vrouw  is 
ok  'en  leelgk  otje.  Wat  'en  lillik  otje. 

3)  Ëen  dikke  ot,f>en(;tA:A;^(;.  II  Wat 
'en  dikke  ot. 

4)  Ëen  Otje  blaas -op,  iemand  met 
een  rond,  opgeblazen  gezicht.  ||  't  Is  'en 
Otje  blaas-op.  —  Elders  in  Holl.  zegt 
men  in  denzelfden  zin:  Bolle  blaas-op 
(db  jagbr,  Freg.  1,  28).  Vgl.  OtjeDick- 
muyl,  als  naam  van  een  der  personen 
in  BRBDERo's  Spacnschen  Brabander, 

5)  Dat  is  het  Otje-Pietje,  dat  is 
je  ware,  dat  is  het  beste  wat  er  bestaat.  II 
Dat  is  nou  'et  Otje-Pietje.  Ëen  lekkere 
sigaar,   dat  is  toch  maar  je  Otje-Pietje. 

6)  Ëen  mooi  otje.  Bg  het  knikke- 
ren. Een  schoone  kans,  een  gunstig  schot, 
als  de  knikkers  voor  den  schieter  gun- 
stig gelegen  zgn.  II  Dorie,  Piet,  dat's  'en 
mooi  otje,  die  zei  je  wel  raken. 

Het  is  twijfelachtig  of  al  deze  uitdr» 
bij  elkaar  behooren.  Dergelgke  uitdr" 
vindt  men  ook  bg  koolxan  2, 692;  sohubb- 
MANS  441. 

Otje  blaas-opy  OtJe-PietJe,  zie  ot. 
ottak  (met  klemt,  op  ot),  znw.  m.  Daar- 


Digitized  by  LjOOQiC 


717 


OTTAK. 


OVERBÜIZEN. 


718 


naast  ottakker.  Scheldnaam  voor  de 
inwoners  van  Assendelft.  ||  Assendel  ver 
ottakken.  Daar  kommen  drie  ottakkers 
an.  —  Omtrent  de  eigenlijke  bet.  van  het 
woord  is  niets  bekend. 

Otterboschy  znw.  onz.  Naam  van  een 
stuk  land  te  Oostzaan.  —  Vgl.  büsch  1. 1| 
Het  Otterbosch. 

otteren^  zw.  ww.,  intr.  Bezig  ziJHt  aan 
den  gang  zijn,  meest  met  de  bygedachte, 
dat  dit  op  een  vreemde  of  onbehooriyke 
manier  geschiedt.  ||  Ze  otteren  raar  mit 
mekaar  (van  een  vryerij,  die  wat  al  te 
vHj  is),  —  Iemand  (stil)  laten  otte- 
ren, hem  laten  betfjen,  laten  begaan,  \\ 
Laat  die  kinderen  maar  otteren  {laat  ze 
maar  vr^  met  elkaar  spelen,  zonder  dat 
wij  er  ons  mee  bemoeien),  —  Het  woord 
is  ook  elders  in  N.-Holl.  bekend;  vgl.: 
«Daar  is  myne  lieve  vrinden  geen  lasti- 
ger otteren  dan  het  otteren  met  ziektens/* 
uit  een  brief  van  bvi je  woLVF,a!*in9  {Na- 
rorscher  16,  163).  —  Zie  oeterbn. 

oud,  bnw.  Zie  de  wdbb.  ~  Ook  als 
znw.  —  1)  Als  aanspraak  tot  menschen 
van  eiken  leeftjjd,  in  bet.  gelgkstaande 
met  beste,  myn  waarde.  Daarnaast  soms 
ook  ouwe.  II  Dag,  oud.  Hoor  es,  oud. 
Oud,  kom  ers  hier.  Wel,  oud,  waar  kom 
jtj  vandaan?  Ja,  oud,  zeg  dat  wel!  Wat 
zeg  iij  der  van,  ouwe  ?  —  Ook  in  verkl. 
oudje,  in  het  btjzonder  tegen  kinderen.  || 
Ik  zei  je  wel  vinden,  oudje;  ik  heb  net 
'ezien,  dat  je  kattekwaad  daan  (deed). 
Wel,  oudje,  wet  kom  jy  hier  doen? 

2)  In  de  uitdr.  hetondinbetnieuw 
zitten,  van  het  oudejaar  in  het  nieuwe 
zitten;  zie  op  nieuw. 

3)  Als  naam  van  een  stuk  land  te  Wor- 
merveer.  ||  Het  Oud. 

ondejaarseh  (uitspr.  ouw^jaars),  bnw. 
Ouderwetsch.  \\  'k  Bin  maar  'en  ouwe- 
jaarsche  vrouw,  ik  weet  nag  niet  van  al 
die  complementen. 

Ondemeegy  znw.  Naam  een  stuk  land 
te  O.Zaandam.  ||  (Een)  stuk  land  genaamd 
Oodemeeg  in  Jan  Lugtes-weer,  Custb. 
(a"1741). 

ouderwet8(ch)9  bnw.  en  bijw.  Gewoon- 
lyk  in  den  vorm  ouwerwis.  Zie  de 
wdbb.  II  't  Is  'en  ouwerwis  boelhnis. 

ondte,  znw.  vr.  Ouderdom,  \\  Ze  is  van 
mjin  oudte  {van  denzelfden  leeftijd  cUs  ik), 

OQsig,  bnw.  Muf,  vuns,  II  Wat  mikt 
dat  goed  ousig.  Je  moete  die  sukkelaad 


(chocolade)  niet  zoo  lank  bewaren,  a&rs 
wordt  ze  ousig.  Ik  lust  die  ousige  sukke- 
laad niet.  Toe  ik  'en  paar  dagen  van  huis 
'eweest  was,  rook  'et  er,  toe  ik  weerom 
kwam,  toch  zoo  ousig;  ze  hadden  zeker 
heelegaar  niet  'elucht.  —  Bij  uitbreiding 
ook  weerzinwekkend,  leelijk,  \\  Wat  'en 
ousige  vent.  Ba,  wat  'en  ousige  hoed  (niet 
een  oude  of  smerige,  maar  een  leelijke 
hoed),  —  Misschien  staat  ousig  voor  o  u  d- 
sig  en  hangt  het  samen  met  oud. 

onwejaarsch,  bnw.;  zie  oudejaarsch. 

Onwerweg,  znw.  m.;  zie  eüverweg. 

ouwerwiSy  bnw.  en  byw.;  zie  ouder- 
wetsch. 

OTentJe^  znw.  onz.  Zeker  soort  van 
komfoor  onder  den  trekpot,  in  de  eerste 
helft  dezer  eeuw  gebruikelijk.  Het  o  v  e  n- 
tje  was  een  rond  komfoor  van  blik  of 
koper,  waarin  van  boven  af  een  stecnen 
test  met  vuur  werd  gezet. 

OTer^  voorz.  Daarnaast  soms  nog  e  u  v  e  r. 
Zie  de  wdbb.  —  Over  sloot,  over  de 
sloot,  aan  gene  zijde  der  wegsloot-  II  Hü 
woont  over  sloot.  Een  huis  en  erf  op 
't  noordeind  van  de  Zaandgk  over  sloot, 
Hs,  (Zaandgk,  einde  18de  e.),  Zaanl. 
Oudhk.  —  Over  iemand  gaan,  hepn 
behandelen,  van  een  geneesheer.  ||  Welke 
dokter  gaat  er  over  'em?  Ook  elders 
gebruikelijk.  —  Ook  voor,  Lat.  ante.  Even- 
zoo elders  in  Holl.  ||  Over  vier  jaar  was 
ik  schippersknecht.  't  Is  kennelyk  dat 
wy  over  eenige  jaren  in  't  licht  hebben 
laten  komen  een  Boeksken  genaam t 
Bloem-tuintje,  schaap,  Bloemt,  (ed.  1724), 
Aan  den  Lezer  1.  —  Vgl.  de  samenst.  met 
orer-,  en  zie  bij  de  hoofdwoorden  de  vol- 
gende uitdr°:  over  de  been,  beentje- 
over,  over  koot,  over  oor. 

OTerbrenger^  znw.  m.  In  molens.  Be- 
naming van  verschillende  kleine  raderen, 
die  de  beweegkracht  van  het  eene  wiel  op 
het  andei'e  overbrengen. 

over  buizen,  zw.  ww.,  intr.  Overloopen, 
met  kracht  overstroomen,  van  het  water 
eener  goot.  Il  De  goten  kennen  'et  mit 
zoo'n  regen  niet  bezwelgen;  'et  water 
buist  over.  Voor  'et  overbuizen  van  'et 
water  ben  der  kattez^djes  tusschen  de 
huizen.  —  Vgl.  het  thans  verouderde  Ned. 
buizen  (zie  oudbmans  op  hniaen,  Mnl, 
Wdb,  op  b  u  s  e  n),  dat  gewoonlijk  gebruikt 
wordt  in  den  zin  van  drinken,  pooien, 
'  maar  dat  ook  voorkomt  in  dien  van  naar 


Digitized  by  CjOOQiC 


719 


OVERBUIZEN. 


OVERSPRÜITEN. 


720 


beneden  storten^  van  water.  II  Waeter 
altyt  versch,  coel,  silver-claer,  en  reyne, 
't  welck  nyt  een  bronsen  beeld  constigh 
om  hooghe  prnyst,  en  van  daer  wederom 
in  een  wit  marmer  buyst,  hardüyn,  Ge- 
dichten (ed.  schrant),  17. 

OTerdors  (uitspr.  óv^rdbra,  met  hoofd- 
toon op  dbr8)t  bijw.  OoerdwavB.  —  Zie 
DORS.  II  Non  gane  we  o  verdors  (als  men 
uit  een  sloot  een  dof's  (dwarssloot)  invaart), 

overhard  (met  hoofdtoon  op  hard), 
bijw.  O  verluid,  hardop.  II  Zeg  'et  maar 
gerust  overhard.  —  Vgl.  overzacht. 

OYerhonden,  st.  ww.  Zie  de  wdbb.  — 
Het  houdt  niet  over,  het  kon  beter, 
van  de  gezondheid.  II  ^Hoe  gaat  'et  mit 
je?"  Tl  Nou,  dat  houdt  niet  over."  —  Ook 
elders  gebruikelijk. 

overkomen,  st.  ww.,  intr.  Zie  de  wdbb. 
—  Het  WW.  is  ook  in  den  zin  van  gebeu- 
ren, overvallen  scheidbaar.  ||  Wel,  wel, 
wat  komt  me  over:  jij  hier!  Ze  wist  niet 
wat  er  overkwam  (met  klemt,  op  over), 
toe  ze  *et  hoorde.  —  Evenzoo  in  de  vroe- 
gere taal  en  nog  hier  en  daar  in  dialecten. 

overlaad,  znw.  vr.  Gewoonlgk  in  den 
vorm  euverlaad  of  euvellaad.  Af- 
gekort uit  euverlade.  Aan  een  weef- 
getonw.  Het  bovenste  dioarshout  van  de 
lade  of  slag,  met  van  boven  een  handvat 
met  twee  langwerpige  gaten,  dat  de  wever 
vastgrijpt  als  hij  de  lade  heen  en  weer 
schuift.  De  euverlaad  heeft  van  onder 
een  gleuf  (de  bos)  voor  het  ried,  dat 
tusschen  euverlaad  en  laadblok  in  wordt 
geplaatst.  Zie  kuvper,  TechnoL  2,  57: 
ladedeksel. 

overleer,  znw.  onz.  Daarnaast  e u  ver- 
Ie  er.  Bij  schoenmakers.  Dat  deel  vaneen 
schoen,  hetwelk  den  bovenvoet  bedekt.  Ook 
elders  gebruikelgk. 

overloop,  znw.  m.  Op  een  schip.  De 
dwars  over  het  dek  loopende  en  aan  de 
boorden  vastgemaakte  gebogen  ijzeren  stang, 
waaraan  de  fok  vastzit.  De  overloop 
heet  ook  wel  voor-overloop  ter  onder- 
scheiding van  den  achter-overloop, 
de  rechte  stang,  achter  op  het  schip  tusschen 
het  ruim  en  den  stuurbak,  waaraan  de 
zeilschoot  wordt  vastgemaakt.  —  De  over- 
loop heet  in  Friesl.,  en  wellicht  ook 
elders,  luiwagen. 

OTermast  (met  hoofdtoon  op  ma«Of  hnw. 
In  de  uitdr.  er  overmast  uitzien,  er 
ontdaan   uitzien,  ten  gevolge   van  zwa- 


ren  arbeid  of  door  de  warmte.  II  Wat 
zien  jtj  der  overmast  uit!  —  Vgl.  het 
bi)  de  17de-eeuw8ctie  Hollandsche  schrij- 
vers herhaaldelgk  voorkomende  en  nog 
niet  geheel  onbekende  verl.  deelw.  ver- 
mast in  den  zin  van  overladen,  bezwaard, 
ontdaan  (oudemans  7,  466;  Uitlegk.  Wdb, 
op  Hooft  4,  221;  dr  jager,  Taalk.  Ma- 
gaz.  4,  343). 

OTermorgen,  bgw.  Zie  de  wdbb.  — 
Zegsw.  Kom  overmorgen  hebben, 
drukte,  poeha  hebben.  \\  Wat  het-i  weer 
'en  kom  overmorgen.  Hou  je  bedaard,  heb 
toch  niet  zoo'n  kom  overmorgen. 

Overreefje,  znw,  onz.  Naam  van  ver- 
schillende stukken  land  onder  Assen - 
delft,  over  de  Reef  gelegen,  il  Dirck  Han- 
nen  overreefgen,  Maatb.  Assend,  (a°1634). 

overryden,  st.  ww.,  trans.  Zie  de  wdbb. 

—  Ook  scheidbaar.  II  Den  9  ditto  reet 
C.  de  Gorter  op  de  wegh  tot  Sardam  een 
vrou  over  met  zjjn  paert,  dat  ze  het  be- 
sterf, Journ.  Caeskoper,  9  Febr.  1678. 

overring,  znw.  m.  Gewoonlgk  in  den 
vorm  euverring.  In  een  molen.  Dering 
van  balken  onder  aan  de  kap,  waarop  de 
kap  draait.  De  euverring  loopt  by  het 
verkruien  van  den  molen  op  klossen,  die 
in  den  kruivloer  zgn  bevestigd.  Vroeger 
draaide  de  kap  meestal  op  rollen,  die 
tusschen  euverring  en  kruivloer  inliepen. 

—  Bg  een  paltrok  bevindt  zich  de  euver- 
ring natuurlijk  niet  aan  de  kap,  maar 
onder  aan  den  molen.  Zie  Gi'oot  Volk. 
Moolenb.  l,  pi.  4,  5,  10  en  II,  pi  3;  Groot 
Alg.  Moolenb.  I,  pi.  17.  Vgl.  ook  krook, 
Molenb.  93  vlg.  \\  Die  overing  sal  breot 
wesen  derthien  duijm,  dick  vier  doym, 
daer  in  salmen  wercken  vgff-en-dertich 
rollen  van  goet  droogh  ypen-hout,  sullen 
lanck  ende  hoogh  wesen  acht  duym,  die 
rollen  wel  verdeelt  om  die  overing  aende 
eynden  niet  te  verswaren,  Hs.  bestek  wa- 
termolen (a^l634),  archief  v.  Assendelft. 

OTersprniteiyk,  bnw.  Besmettelijk,  van 
ziekten.  Zie  ovbrspruitbn.  ||  Roodvonk 
is  erg  overspruitelgk.  —  Even  zoo  elders 
in  N.-Holl.  (boüman  78),  in  Friesl.  en 
hier  en  daar  ook  in  Z.-Holl.,  b.v.  te 
's-Gravenzande. 

OTerspruiten,  st.  ww.,  intr.  Door  be- 
smetting op  een  ander  overgaan,  van  ziek- 
ten. II  Roodvonk  spruit  licht  over.  As  je 
bang  benne  (bent)  voor  'et  oversprniten, 
moet  je  maar  niet  ankommen.  —  Even- 


Digitized  by  LjOOQiC 


721 


OVERSPRÜITEN. 


OZIE. 


722 


zoo  elders  in  N.-Holl.  {Navorscher  7, 161; 
BOUMAN  78)  en  in  Friesl.  {Navorachef  9. 
27).  —  In  de  17de  e.  vindt  men  het  woord 
ook  bg  BREDBBO.  Zie  b.v.  Werken  2,  146, 
35 :  ,Soo  weynig  als  in  Igf  en  le'en  desacht 
of  sieckten  oversprujt,  wanneers*  een  doe- 
toor  ons  beduyt,  soo  lettel  . . "  Vgl.  ook 
Moorse  346. 

OTerstil  (mei  hoofdtoon  op  stÏÏ),  bijw. 
In  stilte j  onhoorbaar^  bij  zichzelf.  Het 
tegenovergestelde  van  orerluid.  —  Synon. 
overzacht,  \\  O  ver  stil  bidden.  Zeg  'et  maar 
overstil. 

OYeryrUneD}  zw.  ww.,  trans.  B(i  steen- 
houwers. Hardsteen  met  vrifnslagen  over- 
dekken, gehouwen  steen  afwerken  door  er 
smalle,  dicht  naast  elkaar  gelegen  rechte 
lijnen  in  te  hakken.  Zie  vbijiïbn.  ||  Al  het 
Hardsteen  moet  geschuurd  en  netjes  over- 
gevrgnt  worden,  en  niet  minder  als  9 
vrgnslagen  in  een  duim,  Bestek  steen- 
houwerswerk  (Krommenie,  a°1781),  Zaanl. 
Oudhk. 

OYerwerf,  znw.  vr.  Daarnaast  o  ver- 
werf. Een  werf  die  aan  de  overzijde  van 
den  weg  of  de  sloot  is  gelegen.  Zie  wbbp.  il 
De  overworf  (te  Krommenie,  in  de  Kerk- 
buurt), Polderl  Kromm.  (an665),  /'«79. 
De  overwerff  off  tuyn,  ald.  (an680),  f^U, 
OTerwerkersgeld,  znw.  onz  Geld  dat 
aan  het  werkvolk  wordt  uitbetaald  voor 
de  uren,  waarop  zij  overgewerkt  (boven 
de  gewone  taak  gearbeid)  hebhen. 

OTerwinden^  st.  ww.,  trans.  Daarnaast 
overwinnen  (toon  over,  orer^ewontien). 
Zie  de  wdbb.  ||  Vroeger  toe  je  te  Zaan- 
dam de  Overtoom  nog  hadde,  wonnen  ze 
deer  de  schepen  over,  die  in  de  Binnen- 
zaan  'ebonwd  waren.  Den  24  dito  laet 
Cornelis  Michielsz.  Kalf  zijn  schip  over 
den  Overtoom  winnen,  Journ.  Nomen 
(a^l697).  Hier  is  noch  meerder  vreemds, . . 
(nl.)  dat  Scheepen  groot  van  Hout,  daer 
(aan  den  Zaandammer  Overtoom)  werden 
overwonnen,  Saenl,   Wassende  Roos  9. 

OTerzaeht  (met  hoofdtoon  op  zacht), 
bgw.  In  stilte,  bij  zichzelf.  Synon.  over- 
stil, II  Ik  zei  'et  wel  overzacht  zeggen 
{bij  mijzelven,  onhoorbaar).  —  Vgl.  ovbr- 

HABD. 

OYerzeesTen,  znw.  vr.  Naam  van  een 
stuk  land  te  Westzaan.  Thans  waarschgn- 
Igk  onbekend.  |l  Die  Overseesven,  Polderl, 
Westz.  II  (an629),  III  /^36  (a«1644). 

orerzet  (met  hoofdtoon  op  6),  znw.  m. 


Plaats  waar  men  over  het  water  zet,  veer,  || 
Op  de  Koog  bennen  veul  overzetten.  Wacht 
maar,  we  kommen  zoo  anstonds  an  'en 
overzet. 

orrerdan  (met  hoofdtoon  op  an),  bgw. 
Voor  ofwerdan,  d.  i.  afwaard  aan. 
Henen,  weg.  \\  Toe  ik  ank  wam  was  vader 
net  o V verdan  mit  'en  aftr.  Neel  der  man 
is  . .  van  evend  ovverdan  (van  huis),  die 
most  né  de  kustebood  (veiling)  op  de  Koog, 
Sch.  t,  W.  278.  Zie  zoo,  ik  zei  maar  weer 
ers  ovverdan  gaan;  ik  heb  hier  lang 
genoeg  zitten  praten. 

ozendrop,  znw.  m.  Daarnaast  hozen- 
drop  en  ozendroop.  i^^a/W^a^tn^ran 
het  dak  van  een  huis,  ||  Het  recht  van 
ozendrop  {het  recht  om  zijn  dak  te  laten 
af  wateren  op  het  erf  van  den  buurman). 
Omdat  er  hozendrop  tusschen  de  huizen 
gelaten  worden  moest,  ben  de  kattezgdjes 
ontstaan.  tVoorsohreven  vercochte  huys 
sal  genieten  des  voorschreven  huys  be- 
hoorlicken  osendrop  ten  beyden  zijden, 
Hs.  T.  246,  fm  r^  (Jisp,  an649),  prov. 
archief.  Item,  sullen  meede  alle  de  Nieuwe 
Hnysen . .  voortaen  geset  end  e  getimmert 
moeten  worden,  dat  elck  ten  minsten  een 
voet  voor  *t  Oosendrop  tusschen  beyden 
sal  moeten  laten  leggen,  al  is  't  dat  het 
panne-dack  is,  doch  soo  ymant  een  stee- 
nen  Muur  tot  een  Weegh  maeckt,  die 
sal  dan  mogen  volstaen  met  elck  een 
half  voet  voor  Oosendrop  te  laten  leggen 
(keur  V.  Wormer,  a<*1647),  lams  646.  In 
een  gelijkluidende  Hs.  keur  van  1739  in 
het  archief  van  Wormer  staat  „voor  osen- 
droop."  —  Het  woord  is  in  geheel  N.-Holl., 
Friesl.  (o  o  s  d  r  u  p,  n  i  s  d  r  i  p),  Gron.,  Oost- 
Friesl.  (dsedrüppe,  ösen drup) bekend 
in  denzelfden  zin.  Ook  kil.  vermeldt 
oosdrup,  hoosdrup,  hnysdrup.  Het 
Ofri.  heeft  osedroptha.  —  Vgl.  Mnd. 
o  V  es  val  in  denzelfden  zin  (lubben).  — 
Zie  verder  ozing. 

ozie,  znw.  Alleen  in  de  uitdr.  een 
osie  omdoen,  een  kleine  wandeling  doen 
(Krommenie),  medegedeeld  in  Navorscher 
6,  232  (an856).  De  uitdrukking  schgnt 
thans  onbekend  te  zgn ;  het  blgkt  dus  niet 
of  o  si  e  werd  uitgesproken  met »  oiz.  Mis- 
schien is  het  woord  een  verkl.  van  o  os, 
dakrand  (zie  ozing)  en  was  een  osie 
omdoen  dus  eigenlijk  een  gang  om  het 
huis  doen,  en,  bg  uitbreiding,  een  kleine 
wandeling, 

4C 


Digitized  by  LjOOQiC 


728 


ozma. 


PAALDIJK. 


724 


osingr»  znw.  vr.  Daarnaast  ho zing  en 
eertjjds  ook  ozem.  De  henedenrand  van 
het  dak,  Bg  de  vroegere  rieten  daken 
drupte  het  regenwater  van  de  ozing  neer; 
bij  de  pannendaken  is  de  ozing  echter 
door  pannen  bedekt.  II  Item,  dat  alle  de 
Huysen  die  sedert  de  laeste  harde  windt 
de  spanten  af  geweest  zgn,  ende  van 
nieuws  opgespant  zgn,  gehouden  sullen 
wesen  over  het  Riet  dat  zy  gemaeckt 
hebben  op  de  selve  spante  over  al  hee- 
nen  met  pannen  te  leggen,  ende  de  Oosem 
met  houdt  onder  tegen  de  pannen  aen  te 
maecken  [keur  v.  Wormerf  a°1647),  lams 


646.  —  Vgl.  W.-Fri.  (15de  e.)  oysen 
(Wfri.  Stadr.  2,  20),  Stad-Fri.  e  azen, 
n  i  z  e  n,  Wangeroogsch  ozing  (halbbrts- 
MA  841)  in  denzelfden  zin.  Andere  vor- 
men van  het  woord  zijn  Oost-Fri.  6 se, 
Mnd.  ovese.  Eng.  eaves,  Ags.  efese, 
yfese,  Ohd.  obasa,  obisa,  Ono.  ups, 
Got.  ubizwa.  —  Vgl.  ozinoplank, ozek- 
DBOP  en  oziB. 

ozingplank,  znw.  vr.  Daarnaast  ho- 
zingplank.  In  de  bouwkunde.  Z)ej9^aiiib 
langs  de  ozing ^  die  de  afsluiting  vormt 
van  dak  en  muur.  Zie  ozing. 


r>. 


paai,  znw.  vr.  Soms  ook  pei.  —  1)  Bij 
olieslagers.  In  de  uitdr.  de  paai  uit- 
rekenen, de  veertiendaagsche  rekening 
van  het  verschuldigde  arbeidsloon  opmaken. 
Vgl.  PAAiBRiBF.  —  Paai  is  betaling,  de 
som  die  men  uitbetaalt^  en  komt  in  dezen 
zin  in  oudere  stukken  voor.  II  Die  beloofde 
penningen  vande  bestedinghe  salroen  be- 
talen op  twee  paeyen,  namelijck  d'eerste 
paey  vandien  te  May  naestkomende,  de 
laeste  paey  twee  maenden  daemae,  als 
den  molen  loffbaerlück  ende  gangbaer 
opgelevert  sal  syn,  Hs,  bestek  watermolen 
(an634),  archief  v.  Assendelft.  —  Vgl. 
Ned.  paaien,  Fra.  payer. 

2)  Een  zakje  met  f  60  aan  zilvergeld. 
Thans  verouderd.  Tot  voor  20  a  30  jaar 
lieten  sommige  Zaansche  kooplieden  (olie- 
slagers) aan  de  bank  het  opgevraagde 
geld  afpassen  aan  partijtjes  van  zestig 
guldens  in  plaats  van  honderd.  Zulk  een 
zakje  heette  dan  een  paai.  Daar  het 
veertiendaagsche  arbeidsloon  van  één  olie- 
molen  vroeger  ongeveer  ƒ60.—  bedroeg, 
geschiedde  dit  afpassen  wellicht  om  de 
uitbetaling  daarvan  te  vereenvoudigen 
en  is  paai  dus  hetzelfde  woord  als  het 
onder  P  genoemde.  De  paaien  werden 
op  het  kantoor  opgeborgen  en  de  koop- 
man vroeg  b.  v. :  Hoeveel  paaien  staan 
er  nog?  Geef  eris  *en  paai  an. 

paaibrief,  znw.  m.  Bij  olieslagers.  ITet 


briefje,  waarop  de  paai  staat  uitgerekend. 
Zie  PAAI  1.  —  Daar  het  loon  der  olie- 
slagers, dat  om  de  veertien  dagen  wordt 
uitbetaald,  berekend  wordt  naar  het  aan- 
tal lasten  zaad,  dat  door  den  molen  ver- 
werkt is,  en  het  aantal  lasten,  dat  ge- 
broken wordt,  afhangt  van  den  wind,  zoo 
is  het  loon  zeer  ongelgk  en  geeft  de  pa- 
troon als  er  weinig  wind  is  geweest  ge- 
woonlijk voorschotten,  die  later  worden 
verrekend.Vandaardatdepaaibrief  dik- 
wy Is  een  vry  ingewikkelde  rekening  wordt 
paaien,  zw.  ww.,  intr.  Bij  visschers. 
Paren,  rijden,  van  visschen.  —  Vgl.  paai- 

TIJD    en   PAAIVISCH. 

paaityd,  znw.  m.  Paart^d,  rijtijd,  van 
visschen.  Zie  paaien. 

paaiviseh,  znw.  m.  Bij  visschers.  Teel- 
visch,  visch  die  gespaard  wordt  om  voort 
te  telen.  Zie  paaien. 

paal,  znw.  m.,  vgl.  schubft-,  tiem-, 

VEELOSPAAL. 

Paalakker,  znw.  m.  Naam  van  een 
stuk  land  te  Krommenie,  in  het  Noord- 
end. Thans  onbekend.  ||  De  Paelacker, 
Polderl.  Kromm.  (a°1665),  /"OSö.  —  Vgl. 
Barmpaal  op  bebm. 

paaldyk,  znw.  m.  Een  dijk,  die  met 
palen  tegen  den  aandrang  van  het  water 
is  beschet'md.  \\  Kaeldgck  ofte  paeldyck, 
Priv.  V.  Westz.  101  (a<>1549).  —  Het  woord 
is  ook  elders  gebruikeiyk. 


Digitized  by  LjOOQiC 


725 


PAANDEREN. 


PADLAAN. 


726 


paanderen,  zw.  ww.,  intr.  Hard  loo- 
pen,  rennen,  —  Zie  syoon.  op  kielbn  II.  il 
Toe  jongens,  paanderen!  —  Vgl.  baak- 

DBREN   en  PANEN. 

paap)  znw.  m.  Zegsw.  't  Zij  voor  u 
allen,  zei  de  paap,  en  hy  at  het 
zelf  op  (nl.  de  hostie).  —  Brand  op, 
zei  de  paap,  en  hij  gooide  een  non 
op  het  vuur.  —  Vgl.  pafbland. 

paard,  znw.  onz.  Daarnaast  peer  d.  Zie 
de  wdbb.  —  Zegsw.  Dat  doen  gien 
dooie  peerden,  schertsend  van  iemand 
die  smakelijk  zit  te  eten,  hard  niest, 
enz.  —  Een  wijs  (of  dom)  peerd  bo- 
rgden, wijs  (of  dom)  handelen.  —  Zie  nog 
een  zegsw.  op  buik  en  kind,  en  vgl.  de 
samenst.  kapstokkbnpaard,  zaaopaabd. 

paardebloem,  znw.  m.  Zekere  plant 
met  gele  bloemen,  Lat.  Leontodon  auttnn- 
nalis  (ouDEMANs,  Flora  2,  238).  —  Oüdb- 
MANS  geeftdennaam  van  paardebloem 
aan  een  andere  plant,  die  aan  de  Zaan 
varkensbloem  of  m eikblad  heet. 

paarde-Us,  znw.  onz.  Daarnaast  p  e  e  r- 
de-jjs.  —  1)  IJs  zoo  8terk  dat  men  er 
wel  met  paard  en  ar  op  kan.  ||  Hg  wacht 
met  rgen  (echaatsenHjden)  tot  *et  peerde- 
gs  is. 

2)  Ongelijk,  echotsig  ijs,  waarop  men  niet 
kan  schaatsenrijden  en  dat  dus  alleen  goed 
is  om  te  arren.  ||  Op  de  Zaan  daar  ken-je 
niet  rgen,  dat's  paarde-gs. 

Paardekamp,  znw.  m.  Een  kamp  lands, 
die  gebruikt  wordt  tot  paardeweide.  Als 
naam  van  een  stuk  land  te  Assendelft.  || 
Jacob  Claes  Jan  Baerts  paardecamp, 
Maatb.  Assend.  (an634). 

paardepoot,  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  — 
Bij  hontkoopers.  Zeker  gebrek  in  hout: 
een  zwarte  springkwast  met  vertakkingen. 

paardesleeds  (uitspr.  -slees),  znw.  vr. 
Daarnaast  peerdeslees.  Paardeslede, 
een  soort  van  ar.  Thans  ongebruikelgk.  || 
23  Dito  was  ick  voor  de  laaste  raeis  op 
de  pa(e)rdesle(e)s  van  Amsterdam  en  be- 
gon doe  seer  hard  te  doyen,  Journ.  Caes- 
koper,  23  Mrt.  1674.  Peerdesleesen,  Hs. 
(an728). 

Paardeven,  znw.  vr.  Daarnaast  Peer- 
de  ven.  Naam  van  verschillende  stuk- 
ken land,  die  eertgds  tot  paardeweide 
dienden.  —  Vgl.  vbn.  il  De  Paerdeven, 
anders  ghenaemt  Aem-landt  (te  W.Zaan- 
dam), Priv.  V.  Westz.  544  (a01643).  De  Peer- 
deven  (op  de  Koog),  Koopbrief  (a<^1724). 


paar^Jesket,  znw.  vr.  Ook  p  e  e  r  d  j  e  s- 
ket.  Daarnaast  peerdjeket.  Paardje 
rijden;  zeker  kinderspel,  waarbg  de  een 
voor  paard  speelt  en  de  ander  voor  voer- 
man. Vgl.  KET.  II  Willen  we  peerd jes- 
ket  doen? 

paarseb,  bnw.  Daarnaast  peersch. 
Zie  de  wdbb.  Ii  Een  peersche  jurk.  —  De 
vorm  peersch  wordt  ook  elders  gehoord. 

paart)  znw.  onz.  PaH,  gedeelte.  Thans 
weinig  gebruikelgk;  men  zegt  gewoonlgk 
part.  II  Hg  betaalt  hg  paartjes  (kleine  ge- 
deelten). Elders  in  N.-Holl.  spreekt  men 
van  ,een  boterham  in  paartjes  sngden'* 
(Taalgids  2,  119).  —  Ook  in  den  naam 
van  stnkken  land.  ü  Het  Groote  paart 
(te  Wormerveer).  Het  Kleine  paart  (te 
Zaandijk).  Door  verwarring  met  paard 
worden  deze  namen  tegenwoordig  (b.v. 
in  verkoopbiljetten)  te  onrechte  met  een 
d  geschreven.  Zie  ook:  tGerechte  derde- 
paert  vant  smalle  laycveentgen,  Hs.  U.  19, 
fl7  r»  (Assendelft,  an579),  prov.  ar- 
chief. tPaertgen  van  de  caech  van  Anna 
Ghysen,  Poldert.  Assend.  I  /''•329  t?^ 
(a°1600).  Syn  paert  inde  meed  aende 
worff,  ald.,  f^Z\  r^.  —  De  vorm  paart 
komt  in  de  16de  en  17de  e.  ook  elders 
in  Holl.  voor;  zie  b.v.  kil.  «paert,  pars, 
portio'\  en  oüdbmans,  Wdb.  op  Hooft  240. 

paartjes,  znw.;  zie  peertjes. 

Paaske,  znw.  onz.  Naam  van  een  stuk 
land  in  den  Kal  verpolder.  ||  Het  Paaske. 

pad  (I),  znw.  onz.  Zegsw.  Pad  of- 
gaan  (met  hoofdtoon  op  of),  het  pad 
afgaan,  naar  huis  gaan,  van  de  knechts 
op  een  molen.  ||  Ik  gaan  pad  of.  Zie  zoo, 
de  zeilen  achter  de  klamp  en  pad  of.  — 
Vgl.  de  samenst.  katte-,  pante-,  planke-, 
poeler-,  relke-,  slim-,  sluis-,  weerpad. 

pad  (II),  znw.  vr.;  zie  pod. 

Padakker,  znw.  m.  Naam  van  een  stuk 
land  te  Assendelft;  waarschgnlgk  een 
akker,  waarover  een  pad  liep.  Thans  on- 
bekend. II  Floris  Pietersz.  padt-aoker  (in 
Jan  Claes  Nielen-weer),  Maatb.  Assend. 
(an633). 

Padlaan,  znw.  vr.  en  onz.  Benaming 
voor  het  Wormerveerder  pad,  den  weg  tus- 
schen  Krommenie  en  Wormerveer.  De 
Pad  laan,  die  thans  een  breede  rgweg  is, 
was  vroeger  een  onbeteekenend  pad,  aan- 
gelegd over  de  weilanden  en  nog  niet 
door  slooten  daarvan  gescheiden,  een  laan 
dus;  zie  laan  I.  Deze  laan  zal  Padlaan 


Digitized  by  LjOOQiC 


727 


PADLAAN. 


PAMPZAK. 


728 


sgn  genoemd,  omdat  zg  ran  het  Wor- 
merveerder  pad  te  Ejrommenie  voerde 
Daar  ket  Erommenieër  pad  te  Wormer- 
yeer.  ||  Een  huis  op  de  Padlaan.  Me  doch- 
ter woont  op  Padlaan.  Een  Huys  en  Ery 
staande  en  gelegen  te  Cromroenie  op  het 
Padlaan,  Üs.  (Krommenie,  a^l796),  prov. 
archief.  —  Ook  als  naam  van  stukken 
land,  die  aan  het  Wormerveerder  pad 
zgn  gelegen,  il  Padt-laan,  Poldef-l.  Kromm, 
(an665),r'26.'tPadUaan,aW.(aO1680),r*16. 

Padland)  znw.  onz.  Naam  van  ver- 
schillende stukken  land,  die  aan  een  pad 
zfjn  gelegen.  ll  Uet  Padland  (te  Wormer 
aan  het  Zaandammer  pad;  idem  te  Zaan- 
dyk  aan  het  Guitspad). 

padmeester,  znw.  m.  De  persoon^  wien 
hei  toezicht  op  het  onderhoud  der  paden 
en  landhoofden  ia  opgedragen  en  die  de 
daartoe  benoodigde  gelden  van  de  belang- 
hebbenden int  (Assendelft).  —  Zie  verder 

op  WBBLMEBSTBB. 

paf,  znw.  vr.  Tabak  of  sigaren  van 
slechte  qualiteit,  ||  Ik  lust  die  paf  niet. 
As  ik  weinig  duiten  heb,  koop  ik  altgd 
paf,  want  dan  ken  ik  gien  dure  sigaren 
betalen.  —  Evenzoo  elders  in  HolL  — 
Vgl.  Ned.,  Oost-Fri.,  Ndd.  paffen,  luid, 
hoorbaar  rooken;  sterk  smoken. 

pafappel,  znw.  m.  In  de  asch  gebraden 
appel,  —  Sy  non.  piepappel,  poffer, pogger.  \\ 
Ik  lust  erge  graag  pafappels. 

paisy  znw.  vr.;  zie  peis. 

paky  znw.  onz.;  vgl.   stadpak,  V£r- 

KIAEDBRSPAK. 

pakker,  znw.  m.;  vgl.  boybn-,  ondbb-, 

PAPIBBPAKKKB. 

pal,  znw.  m.  en  onz.  Inverkl.  p  alt  je. 
Een  klamp,  om  een  spil  of  een  rad  vast  te 
zetten  en  te  beletten  dat  dit  terugdraait. 
Bg  de  as  van  een  windmolen,  aan  een 
weeftouw,  enz.  Zie  de  wdbb.  ||  Zet  'et  pal 
der  op.  —  Zegsw.  Er  nog  een  paltje 
opzetten,  iets  nog  sterker  maken,  het  nog 
meer  voorzien.  Dikwijls  overdr.  gebruikt.  Ii 
Ik  vertrouw  'et  niet  recht,  ik  zet  er  nog 
'en  paltje  op  (als  men  de  door  den  partner 
gespeelde  kaart  niet  hoog  genoeg  acht  en 
er  dus  een  hoogere  op  legt).  — Eenpal  tj  e 
verder,  nog  tvat  verder.  Het  pal  in  de 
kap  van  een  molen,  waarmee  de  as  wordt 
vastgezet,  grgpt  in  het  kamrad.  Als  nu 
de  rooien  bg  het  in  het  kruis  zetten  wat 
te  k(Mrt  staat,  laat  men  het  pal  nog  een 
kam  verder  vallen,  en  zegt :  hy  moet  nog 


een  paltje  verder.  Dit  «nog  een  paltje 
verder"  wordt  ook  overdr.  gebruikt  en 
men  hoort  b.  v.  iemand,  die  in  een  door- 
loopenden spoorwagen  komt,  zeggen : 't  Is 
hier  te  vol,  we  gane  nog  maar  'en  paltje 
verder.  —  Zie  paltouw  en  vgl.  p alter. 

paljas,  znw.  m. ;  zie  pias. 

palter,  znw.  m.  Bg  de  houtzagerg.  Een 
groote  haak  met  een  ring  om  balken  (e 
kantelen.  De  palter  wordt  dan  om  den 
balk  geslagen  en  een  spaak  door  den 
ring  gestoken,  waarmee  dan  de  balk  wordt 
omgekanteld.  —  Het  woord  is  thans  wei- 
nig gebruikelgk.  ||  8  Rollen,  3  paltersen 
1  penter  met  zijn  touwen,  Invent.  hout- 
zaagmolen (an809),  Zaanl.  Oudhk.  —  Vgl. 
Oost-Friesl.  palier,  dat  naast  en  in  de- 
zelfde bet.  als  pal  wordt  gebruikt  (kool- 
man 2,  695). 

paltonw,  znw.  onz.  In  windmolens.  Het 
touw,  waarmede  het  pal  van  de  as  wordt 
weggetrokken. 

paltrok,  znw.  m.  Zeker  soort  van  hout- 
zaagmolen. De  paltrok  heeft  een  hou- 
ten, meestal  zwartge verfde  bekleeding, 
die  aan  een  wgden,  broeden  mantel  doet 
denken,  en  staat  op  rollen,  zoodat  bg  het 
naar  den  wind  zetten  de  geheele  molen 
wordt  rondgedraaid.  Ook  elders  in  ons 
land  en  in  Oost-Friesl.  vindt  men  palt- 
rokken.  Zg  zyn  zoo  genoemd  naar  hun 
gelijkenis  met  een  paltrok,  tabbaard, 
een  thans  verouderd  manskleedingstuk, 
dat  onder  dezen  naam  reeds  in  de  latere 
middeleeuwen  voorkomt.  Vgl.  frangk  715 
op  paltrok. 

pampelen,  zw.  ww.,  intr.  —  1)  Slam- 
pampen, slempen.  \\  Ze  hebben  weer  de 
heele  avend  zitten  pampelen.  —  Vgl.  db 
JAGEB,  Freq.  1,  438. 

2)  Met  de  beenen  zwaaien,  van  een  klein 
kind,  dat  op  een  te  hoogen  stoel  zit,  zoo- 
dat de  voeten  niet  op  den  grond  komen 
(de  Koog).  II  Hij  zit  mit  zen  beenijes  te 
pampelen.  —  Bg  wolff  en  deken  komt 
pampelen  voor  in  den  zin  van  drente- 
len, slenterend  loopen;  zie  de  jaqek,  Freq. 

1,  455.   —   Vgl.  PAMPZAK. 

pampier,  znw.  onz.;  zie  papier. 

pampzak,  znw.  m.  Daarnaast  in  de 
Wormer  pampzakker.  Iemand  diesab- 
big,  zoutzakkig  loopt.  \\  't  Is  zoo'n  pamp- 
zak.  —  In  de  17de  e.  ook  als  bgnaam.  (j 
Jan  Glaesz.  Pampsack  (te  W.Zaandam, 
a^ien),  Hs.  T.  53,  f^l8  t?^  prov.  archief . 


Digitized  by  LjOOQiC 


729 


PAMPZAK. 


PAPELAND. 


730 


—  Het  woord  komt  ook  bg  de  17de*eeaw- 
sche  Arotterdammers  voor.  ||  Hoewel  hy 
een  loye  ende  trage  pampsack  was,  soo 
hield  hy  hemselven  nochtans  voor  rasoh 
ende  snel,  vondel  (ed.  van  lbnnep),  1, 482. 

—  Vgl.   PAJfPBLEN. 

pampzakker^  znw.  m.;  zie  pampzax. 

pan,  znw.  vr.  Verkl.  pantje;  vroeger 
ook  pan  je.  Zie  de  wdbb.  —  In  een  pel- 
molen. De  \jzeren  hak^  ttaafin  met  vief 
wiggen  de  put,  waar  het  8teenspil  op  draait, 
is  bevestigd.  De  pan  rust  op  de  pars.  il 
De  pan  zit  vol  stof,  hg  mag  uoodig  'eleegd 
worre  {worden),  —  Bjj  de  broodbakker|j. 
Een  langwerpig  vierkante  doos  of  trommel 
zonder  deksel,  waarin  brood  wordt  gebak- 
ken; ook  trommel,  en  elders  blik  ge* 
naamd.  VgL  pannbbol.  —  Zegsw.  De 
pannen  van  't  dak  gooien,  (van  een 
zieke)  zwak  worden ^  achteruitgaan,  ||  Ze 
gooit  de  pannen  van  't  dak  {zij  verzwakt 
erg).  Na  zgn  laatste  ziekte  heb-i  pannen 
ofegooid  (is  hij  afgevallen),  —  Iemand 
de  pan  aanjagen,  hem  de  pest  aan- 
jagen, treiteren,  ||  Non  ik  dat  weet,  zei 
ik  'em  de  pan  anjagen!  Ëvenzoo  in  het 
Stad-Fri.  —  Daar  is  kruit  op  de  pan- 
nen (waarschgnlyk  voor  daar  is  kruit 
op  de  pan,  nl.  van  het  geweer,  zoodat  er 
weinig  noodig  is  om  het  te  doen  ontplof- 
fen), hif  vat  licht  vuur,  heeft  zijn  woordje 
klaar,  is  bfj  de  hand.  —  Vgl.  verder  de 
samenst.  pankoek,  paniiebrüiloft,pani}b- 

VISCH,  FANITBVLBESCH   On  LAADPAN. 

panen^  zw.  ww.,  intr.  —  1)  Hard  ho- 
pen, renneti  (Krommenie).  —  Zie  synon. 
op  KiBLEN  U.  II  Kom  nou  jongens,  panen! 

—  Vgl.   PAANDEREN. 

2)  Heen  en  weer  slenteren  langs  het 
dorp,  van  de  eene  brug  tot  de  andere 
(Krommenie).  —  Synon.  slierten,  ||  Wat 
benne  ze  weer  an  'et  panen;  je  ken  wel 
zien,  dat  'et  Zundag  is. 

pankoek,  znw.  m.  Fannekoek.  Zie  de 
wdbb.  —  Zegsw.  Ze  kennen  mekaar 
met  een  warme  pankoek  beloo- 
pen,  ze  wonen  zoo  dicht  by  elkaar,  dat 
^ze  een  pannekoek  warm  van  het  eene  huis 
in  het  andere  kunnen  brengen,  —  Evenzoo 
in  samenst.  pankoekspan.  —  De  vorm 
pankoek  is  ook  in  Friesl.  gewoon. 

pannebol)  znw.  m.  Zeker  soort  van 
brood.  Een  langwerpige  bol,  die  in  een 
pan  (zie  aldaar)  wordt  gebakken,  Synon. 
trommelbol.  —  Vgl.  bol. 


pannebrniloft,  znw.  vr.  Klie^esdag; 
middag  waarop  de  restjes  eten  der  vorige 
dagen  worden  opgewarmd  en  opgegeten, 
Synon.  proldag,  ||  't  Is  vanmiddag  panne- 
bruiloft. 

panne Tiseh,  znw.  m.  In  verkl. pan n e- 
vissie.  Daarnaast  pantje  vis ch.  Stok- 
visch,  aardappelen  en  mosterdsaus  in  een 
schoteltje  door  elkaar  gestoofd.  Ook  wel 
gestoofde  kabeljauw  of  schehisch.  ||  We 
hebben  vanmiddag  'en  pannevisch.  Ik  vind 
zoo'n  pannevissie  nag  lekkerder  as  de 
schellevisch  varsch.  —  In  denzelfden  zin 
zegt  men  in  Gron.  panjevisch(i(OL£MA 
818),  in  Oost-Friesl.  pantjefisk  (kool- 
man 2,  701).  Elders  is  een  pan(ne)- 
visch  een  gebakken  vischje. 

pannOTleeHch,  znw.  onz.  Schertsende 
benaming  voor  zekere  alledaagsche  meel- 
spys,  die  ook  pauwevleesch  wordt 
genoemd.  Meel  in  water  gekookt,  —  Zie 
synon.  op  trobt. 

pang,  znw.  vr.;  zie  pens. 

Pantepad,  znw.  onz.  Naam  van  een 
pad  te  O.Zaandam. 
*panteren^  zw.  ww.;  vgl.  vbrpanterbn. 

pantjeviseh,  znw.  m.;  zie  pannevisch. 

pap,  znw.  vr.;  vgl.  pappen  en  papperig, 
en  zie  de  samenst.  appblepap  en  pap- 

SCHUITJE. 

papegaai,  znw.  m.;  vgl.  een  zegsw.  op 

KOP. 

Papekamp,  znw.  m.;  zie  papblakd. 

papeland,  znw.  onz.  Land  dat  toebe- 
hoort aan  de  pastorie  eener  kerk  em  waar- 
van de  opbrengst  bestemd  is  voor  den  paap. 

Vgl.  KAPPELLERU  en  KOSTBRLAND.  —  ThaUS 

verouderd  en  alleen  nog  over  in  den  naam 
van  verschillende  landeryen.  Vele  dezer 
papelanden  zgn  in  later  tjjd  van  de  kerk 
vervreemd.  ||  Wg  senden  hier  nevens 
volgens  OEd.  Qroot  Mog:  begeerte  een 
perfecte  L^ste  vande  papelanden  ofte 
pastoryegoederen  onder  onse  bedrijve  ge- 
legen, Brief  V,  d.  Notaris  Pas  (an659), 
archief  v.  Assendelft.  (A<')1645,  den  B  May, 
is  Pieter  Jansz.  Egges  in  den  Here  ge- 
rust en  heeft  aan  de  kerk  van  Zaandgk 
besproken  en  gemaakt  2  stukken  pape- 
land, Notarieele  acte  (a°1647),  Zaanl.  Oudhk. 
Het  Papeland  (aan  het  Guitspad  te  Zaan- 
dgk), Koopbrief  (an774).  Het  Papelandt 
(te  Krommenie,  op  de  Vlus),  Poldert, 
Kromm.  (an680),  f^'h.  —  Vgl.  verder:  Die 
1'apencamp  (onder  Assendelft,  in  Buiten- 


Digitized  by  LjOOQiC 


731 


PAPELAND. 


PARLEVINKFR. 


732 


baizen),  Polderl  Assend.  I  (a^l599).  De 
papestolp  (op  het  Kalf;  wel  een  stuk  land, 
waarop  zich  een  boerestolp  bevond), 
Polderl  Oostz.  I  (17de  e.).  Papen-uiter- 
dgk  (rietland  onder  O.Zaandam),  Custb. 
(an746).  De  Papeven  (te  Zaandgk).  tPape- 
weer  (te  W.Zaandam),  Ha,  T.  49, /•°152r0 
(a°1593),  prov.  archief.  Het  papenweer 
(idem),  Poldet-l  Westz,  1  fHOO  (an628). 
Papestolpy    Papeyeiiy  znw.  vr.;   zie 

PAPBLAKD. 

Papeweer,  znw.  onz.;  zie  papbland. 

papier,  znw.  onz.  Daarnaast  p  a  m  p  i  e  r. 
Zie  de  wdbb.  ||  Wit  pampier  en  blanw 
paropier.  Hendriok  Cornelisz.  Pampier  (te 
Krommenie,  a°1673),  Ha.  W,  24,  archief 
V.  Krommenie.  —  De  vorm  pampier 
is  ook  elders  gebruikelgk  en  komt  in  de 
17de  e.  ook  in  de  schryftaal  voor;  vgl. 
VAN  HBLTEN,  VondêVê  Taal,  §  31 ;  naüta, 
Taalk,  AanU  op  Bredero,  §  44  i/.  Even- 
zoo  vindt  men  reeds  in  de  Middeleeuwen 
in  Oorl  d.  Albr,  265  (a°1399):  .m  boec 
panpiers." 

papieren,  bnw.;  vgl.  papieren  zol- 
der op  ZOLDBB. 

papiermaber,  znw.  m.  Iemand  die  pa- 
pier maakt,  zoowel  de  fabrikant  als  de 
knecht.  —  In  verkl.  papiermakertje, 
een  borrel,  bestaande  uit  jenever  met  siroop. 
Thans  verouderd.  ||  Heb  je  ook  trek  in 
een  borreltje  ?  Ik  heb  anders  een  lekker 
papiermakertje  in  de  kast  staan,  Bloem 
van  Zaandijk  42. 

papiermakersmaand,  znw.  vr.  Een 
maand  van  4  weken,  waarvan  er  dus  13 
in  een  jaar  gaan.  Zoo  genoemd  omdat  de 
papierfabrikanten  bg  zulke  maanden 
rekenden.  ||  Ik  reken  hg  papiermakers- 
maanden. 

papierpakker,  znw.  m.  Een  knecht  op 
een  papiermolen,  belast  met  het  inpakken 
van  het  papier.  \\  Daar  zijn  twee  papier- 
packers,  deen  onderpacker  en  de  andre 
opperpacker,  Hs.  (18de  e.),  verz.  Honig. 

pappen,  zw.  ww.,  trans.  Zie  de  wdbb. 
Bij  glazenmakers.  De  ruiten  pappen, 
ze  aan  de  randen  met  weekestopverfi^a,^) 
beat^'ijken,  voordat  ze  in  de  sponning  van 
het  raam  worden  gezet.  ||  Je  moete  de 
ruiten  eerst  goed  pappen  {of  in  de  pap 
leggen),  voor  je  ze  der  in  zet. 

papperig,  bnw.  Pappig,  week,  bol,vsai 
den  grond.  Il  Dat  stuk  land  is  ok  niet 
veul  waard,  't  is  zoo  papperig.  't  Land 


is  nag  te  papperig,  'et  ken  'et  vee  niet 
dragen.  —  Evenzoo  in  de  Beemster  (bou- 

MAN    78). 

papsehnitje,  znw.  onz.  Een  ondiep  tin* 
nen  bakje,  met  een  mondje,  waarmee  aan 
kleine  kinderen  de  pap  wordt  ingegoten.  — 
Het  heeft  eenigermate  den  vorm  van  een 
roeischuitje;  vandaar  de  naam. 

parelen,  zw.  ww.,  trans.  Een  der  be- 
werkingen bij  het  gort  pellen.  De  garst 
tot  fijne  ronde  korreltjes  maken.  ||  Ze  ben 
an  't  parelen.  —  Vandaar  geparelde 
of  pareldegarst,  parelgarst,  en  pa- 
reldegarstebrg,  br^  van  parelgarst 
gekookt.  —  Ook  elders  gebruikelijk. 

paring,  znw.  vr.  In  de  bouwkunde. 
Vitting;  de  schreef  die  over  een  aantal 
aaneensluitende  en  pasklaar  gemaakte 
delen  getrokken  wordt,  om  de  wijze  waarop 
zij  aan  elkaar  sluiten  later  te  kunnen  terug- 
vinden. Gewoonlgk  geeft  men  aan  de 
p  a  r  i  n  g  den  vorm  van  een  driehoek,  soms 
ook  van  twee  driehoeken  om  elkaar.  || 
We  zeilen  der  voor  sekuriteit  maar  'en 
paring  op  zetten,  a&rs  mochten  we  'et 
niet  weer  an  mekaar  passen  kennen.  — 
Paring  is  ook  elders  gebruikelgk;  zie 
BEBGHUis,  Onze  Betimmeringen  106. 

park,  znw.  onz.  Zie  de  wdbb.  en  vgl.  de 
samenst.  woospark.  —  Ook  1)  Een  park 
d  g  k,  afgeperkt  stuk  of  vak  van  een  dijk,  dat 
door  één  persoon  gemaakt  en  onderhouden 
moet  worden,  Synon.  bon,  \\  Ik  wil  'et 
park  dgk,  dat  hg  die  rooien  hoort,  niet 
verkoopen.  Wordt  verpacht  het  hooien 
van  twee  parken  dgk.  Voort  vande  Groote- 
Sluys  of  westwaerts  aen,  tot  dat  eerste 
Huys  daer  Heertgen  in  plach  te  woenen 
tot  den  Drempel  toe,  die  daer  tusschon 
dat  voirsz.  Parok  in-ghestoelt  wordt,  die 
sal  hebben  van  elcke  Madt  drie  voet, 
Priv.  V.  Westz.  116  (an569).  —  Te  Assen- 
delft  wordt  de  Nieuwendgk,  die  zich  over 
een  lengte  van  omstreeks  700  M.  in  rechte 
Ign  uitstrekt,  hg  de  dijksohouw  meestal 
als  ,het  rechtuite  park"  aangeduid. 

2)Eenpark(je)  netten,  0tf»«t«^fi8cA- 
netten,  zes  stuks.  ||  Geef  ers  'en  parkie 
netten  an.  Een  parkje  zgden  baarsnetten. 

parleTinker  (met  hoofdtoon  op  vink), 
znw.  m.  Minachtende  benaming  voor  een 
kleinhandelaar  in  grutterswaren  en  vee- 
voeder, II  't  Is  maar 'en  parlevinker.  Zoo'n 
parlevinker  ken- je  ok  nooit  vertrouwen.  — 
Eertijds  ook  parlevink,  dat  in  de  17de 


Digitized  by  LjOOQiC 


733 


PAJILEVINKER. 


PEER. 


734 


eeuw  als  bgnaam  voorkomt.  ||  1  Martii 
Pieter  Jakopsz.  met  Parelevinks  Gu(e)rt 
getroat  (d.i.  met  Guurt,  de  dochter  van 
Pareleyink),  Journ,  Ctieskoper,  1  Mrt. 
1671.  —  Het  woord  is  ook  elders  bekend. 
Gewooniyk  verstaat  men  er  onder  een 
kleinhandelaar  te  water,  die  in  allerlei 
waren  schachert.  Ook  zgn  schuit  heet 
parlevinker,  in  N.-Holl.  parlevink- 
bok,  en  hg  gaat  uit  parlevinken.  Vgl. 
Navorscher  3,  62  (N.-Holl.);  4,  28  en  41, 
497  (Haarlem);  42,  550  (Oud-Beierland); 
Noord  en  Zuid  3,  117  en  183  (Vlaardin- 
gen);  holema  318  (Gron.);  koolman  2, 
703  (Oost-Friesl.).  Het  woord  is  nog  niet 
bevredigend  verklaard. 

pariet  (met  klemt  op  lot),  znw.  onz. 
Daarnaast  perlot  of  pe^lot.  Aandeel, 
portie.  II  Dat  is  je  parlot,  meer  kryg-je 
niet.  Hy  heb  zen  perlot.  Zie  zoo,  ik  loof 
dat  ik  nou  me  parlotje  heb  {al  wat  mij 
hoort  bijeenheb).  —  Ook  in  andere  dialec- 
ten is  parlot,  perlot  in  denzelfden  zin 
gebruikelijk.  In  het  Mnl.  komt  perlot 
voor  in  de  bet.  kapittel.  Zie  T^fdachr.  3, 
213|  en  vgl.  oudemans  op  perlot. 

Parmezaander,  znw.  ra.  Parmezaan- 
8che  kaas.  —  Overdr.  ook  een  hoofd,  dat 
er  uitziet  als  een  Parmezaander;  klets- 
kopf  zeer  hoofd.  Ook  iemand  met  een 
kletskop.  II  Hö  heb  'en  Parmezaander.  — 
't  Is  'en  Parmezaander. 

pars,  znw.  vr. ;  zie  pbbs. 

parseleinmoleDy  znw.  m.  De  betee- 
nis  biykt  niet  met  zekerheid.  Misschien 
is  bedoeld  een  molen  die  de  grondstoffen 
voor  het  porselein  maalt,  een  schilpmo- 
len*  II  Jan  Popz.  dootgevallen  van  de  par- 
selgnmoolen,  die  dou  (doe,  toen*^)  afge- 
brooke  werd,  Journ,  Caeskoper,  22  Mei 
1669. 

part,  znw.  onz. ;  vgl.  paart. 

parte  (uitspr.  part9),  znw.;  steeds  met 
het  onbep.  lidw.  Een  deel.  \\  Geef  me  nog 
maar  'en  parte.  —  Ook  als  telw.  Som- 
mige, eenige.  \\  Parte  menschen  trekken 
nooit  geen  zondagsche  kleeren  an.  Parte 
appels  ben  heelegaar  verrot.— Op  dezelfde 
wgze  zegt  men  elders  partg,  partie; 
b.v.  in  Overysel  «partie,  sommige;  par- 
tie weggen s,  op  sommige  plaatsen'' 
(te  winkel,  Nieuw  Taalk.  Magaz.4:,2S6); 
inhetFri.:  partg  (pa'ty)  winsen  {Sch. 
t.  W.  2,  238);  in  Oost-Friesl.:  par  té 
minsken,    partó    feld,    parté   m&l 


(koolman  2,  704);  in  de  Transvaal  par  tg 
woord  e,  mense  (O.  Volkst.  3,  141).  — 
Parte  is  dus  vervloeid  uit  partjj,  met 
het  accent  op  de  eerste  lettergreep;  zie 

PARTIJ. 

party,  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  In  den 
zin  van  hoeveelheid  koopwaren  heeft  het 
woord  vaak  den  klemt,  op  de  eerste  letter- 
greep. Vroeger  schynt  deze  accentuee- 
ring ook  in  andere  bet>  van  het  woord 
gewoon  te  zgn  geweest,  zoodat  party 
tot  parte  kon  vervloeien;  zie  parte.  || 
Een  partij  Ignzaad. 

pas,  b^w.;  zie  een  zegsw.  op  meid  en 

vgl.   PASJES. 

pasjes  (uitspr.  passies),  b|jw.  Verk].  van 
pas.  Zooeven.  \\  Hjj  heb  hier  passies 
nog  'eweest.  —  Evenzoo  elders  in  Holl. 
(boüman  79;  Taal-  en  Letterb.  5,  198). 

pastoor,  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  —  Ook 
als  volksnaam  voor  de  zeemeeuw:  pas- 
toor of  pastoor  van  Ëgmond. 

patoot  (met  klemt,  op  toot),  znw.  vr. 
Een  vrouwspersoon  dat  er  vreemd  of  lee- 
lijk  uitziet.  \\  Eyk  ers,  wat  'en  patoot. 
Zoo'n  malle  patoot!  Wat  doet  zoo'nouwe 
patoot  er  ok  bij.  Zukke  patoten  moeten 
niet  meer  mit  de  jonkies  (Jon^^me/tacA^) 
meedoen. 

Pauw,  roansnaam ;  verkorting  van  Pau- 
wels, Paulus.  •—  Zegsw.  't  Is  een 
Pauwtje  Sekuur,  een  sekuur  broekje. 
—  Iets  'en  streek  van  Pauw  ge- 
ven, iets  met  den  Franschen  slag  doen, 
iets  sloi'dig  en  half  verrichten. 

panwevleeseh,  znw.  onz.  Schertsende 
naam  van  zekere  meelspfjs.  Meel  in  water 
gekookt.  Zie  synon.  op  troet.  —  Te  Ond- 
Beierland  zegt  men  in  dergelgken  zin 
pauwenbout. 

peekstok,  znw.  m.  Als  bgnaam  van  een 
bewoner  van  het  dorp  Zaandgk.  Thans 
verouderd.  ||  Jan  Jansz.  Peeckstock  op 
de  Saendtjck,  Hs.  (a4615),  archief  v.  West- 
zaan. —  In  I7de-eeuwsche  kluchten  wordt 
gesproken  van  den  pekstok  als  attri- 
buut van  Ueintjeman  (Heintjepik,  den 
duivel).  Vgl.  b.  v. :  De  kox,  die  katten 
en  honden  veur  haasen  en  konijnen  ver- 
koopen,  worden  er  (nl.  in  de  hel)  estroopt 
en  an  'et  spit  estoken,  en  mit  Heyntje- 
mans  peckstok  bedoopt,  van  vloten,  Ned. 
Kluchtsp.%Z,  68. 

peer,  znw.  vr.;  vgl. de samenst.  foppe- 

PEER,  PBBBJOTTBR,  PEREMESOP. 


Digitized  by  LjOOQiC 


736 


PEERD. 


PEEÜWERIG. 


736 


peerdy  znw.  onz.;  zie  paabd. 

peersehy  bnw.;  zie  paarsch. 

peertjes  (met  klemt,  o^jès),  znw.  Daar- 
naast soms  paartjes.  Benaming  van 
zeker  jongensspel.  Haasje-over  springen 
(Krommenie).  ||  Toe  jongens,  peertjes. — 
De  vorming  van  het  woord  is  niet  duide- 
Igk;  misschien  schuilt  er  peer d,  paard 
in.  Vgl.  peerdeken  wel  bereydt  bg 
KIL.  als  een  der  benamingen  voor  bok' 
bokst  avast. 

peesy  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  —  In 
oliemolens.  Een  stuk  leer  dat  met  een  pen 
(de  peespen)  in  den  slagbeitel  is  beves- 
tigd en  dient  om  dezen  naar  boven  te 
trekken.  Uiertoe  zal  men  vroeger  een 
pees  gebruikt  hebben.  —  Zegsw.  aan 
de  pees  moeten,  aan  het  werk  moe- 
ten, II  'k  Wou  dat  *k  van  ochend  nou 
maar  es  uitrezen  kon,  maar  ik  zei  wel 
weer  gauw  an  de  pees  moete,  Sch,  t  W, 
280.  Vgl.  het  bij  de  17de-eeuw8che  Hol- 
landers voorkomende  ww.  pesen  in  den 
zin  van  werken  (oudbxans  5,  577). 

peespen^  znw.  vr.;  zie  pees. 

peet)  znw.  vr.  Verkl.  peetje.  Tante, 
meestal  bejaarde  tante.  \\  Ik  gaan  na  peet 
Marg.  De  peten  worre  (worden)  oud  en 
stuntelig.  1659,  den  19  Desember  gestorve 
Sytie  Arians . .  moed(e)rs  peet;  1673,  16 
Juni  Peetie  van  Akersloot  gestor ve,Journ. 
Caeskoper.  —  Zegsw.  't  Is  of  je  mit  je 
peetje  na  den  Haag  moete,  wat  ben- 
je  netjes,  wat  ben-je  mooi  aangekleed,  — 
Ook  oude  vrouw  in  't  algemeen.  ||  Dag, 
peet  (als  groet  onder  het  voorbijgaan).  — 
Peet  in  den  zin  van  tante  is  in  geheel 
N.-Holl.  gebruikelijk  [Navorscher  7,  161; 
BouMAN  79)  en  ook  elders  bekend,  b.v.  in 
Qroningen.  Ëvenzoo  vindt  men  het  in  de 
17de  e.  bij  vondel.  ||  De  moer  om  *t  kint 
begaen,  de  zuster  om  den  broer,  de  peten 
om  bare  neven,  Leeuwendalers  641.  In 
de  algemeene  taal  is  peet  doopmoeder, 
peettante.  —  Vgl.  pbbt-mabib-stik,  pbet- 

ZEGOEB  en   PEBTJESVEN. 

FeetjesYen,  znw.  vr.  Naam  van  een 
stuk  nesland  in  Buitenhuizen,  onder  As- 
sendelft.  Thans  onbekend.  ||  Peetkens 
ven,  Poldert.  Assend.  I  /^O  r^  (a<»1599). 
Marg  Jacobs,  genaemt  Peetges  ven,  Maatb. 
Aswnd.  (a°1635).  —  Evenzoo  heet  een  ander 
stuk  land  „Petemoeytges  ven"  (in  het 
Vroon  weer),  Afaa/6.  ^«8fn(/.  (an635). —Vgl. 
meer  dergelijke  benamingen  op  ootjb  U. 


peet-marie-gtik  (met  klemt,  op  peet, 
ma  en  stik),  znw.  onz.  Een  snede  brood 
met  een  beschuit  er  op  (Zaandam,  doch 
niet  algemeen).  Vgl.  stuk.  Zulke  stikken 
(boterhammen)  zullen  eertjjds  door  een 
peet  Marie  aan  haar  neven  en  nichten 
gegeven  zgn.  —  Hetzelfde  heet  ook  een 
domineesbroodje. 

peetzegger,  -zegster,  znw.  Neef,  nicht. 
Fra.  neveu,  nièee.  Zie  pbbt.  ||  Och,  't  is 
'en  peetzegster  van  me.  —  Ëvenzoo 
elders  in  N.-Holl.  (bouman  75).  —  Vgl. 

OOMZEOOEB. 

peenWy  znw.  Alleen  in  de  uitdr.  de 
peeuwen  zgn  dood  (of  zijn  er  uit), 
gezegd  van  iemand  die  doodaf  is  van  ver- 
moeidheid, of  zich  niet  kan  roeren  van 
den  slaap.  |j  De  peeuwen  ben  dood  bg 
Antje,  breng  'er  maar  te  bed.  We  heb- 
ben toch  zoo  'eloopen,  de  peeuwen  benne 
totaal  dood!  Nee,  hoor,  de  peeuwen  ben 
nag  niet  dood,  der  is  nag  geluid  uit  te 
krggen  (als  een  slaperig  kind  gekrieuweld 
wordt  en  schreeuwt).  De  peeuwen  ben  der 
geheel  uit 

peenwen,  zw.  ww.,  intr.  Daarnaast 
pienwen.  —  1)  Bjj  visschers.  Smakken; 
zeker  vreemd  geluid,  dat  visschen  voort- 
brengen, als  zg  op  het  droge  liggen. 
Vooral  van  karper,  zeelt  en  aal.  ||  Wat 
leit  die  korper  te  peeuwen. 

2)  Klaaglijk  spreken  of  schreien,  zeu- 
ren, il  Bezeer  je  je  vingertje,  zoet;  non 
peeuw  maar  niet  zoo  hoor,  't  zei  zoo'n 
pijn  niet  doen.  Och,  wat  'en  kruidje-roer- 
me-niet,  dadel yk  maar  pieuwen,  hé.  Hg 
leit  alfcgd  te  pieuwen.  —  Ook  elders  in 
Holl.  bekend. —  Vgl.  pbeuwbr,  pbeuwerio, 

PBEÜWIG. 

peeuirer^  znw.  m.  Daarnaast  pieu- 
wer.  —  1)  Iemand  die  altoos  klaagt  en 
zeurt.  Zie  pbbuwbn.  ||  Och,  't  is  zoo'n 
pieu  wer. 

2)  Iets  dat  tenger  en  klein  in  zijn  soort 
is.  II  Een  peen  wer  van  'en  kindje.  Wat 
'en  pieuwertje  (een  zwak  kind,  een  klein 
potloodje,  enz.).  —  Evenzoo  spreekt  men 
in  Oost-Friesl.  van  'n  pêfke  (pèwke, 
péweke)  fan  'n  kind  (koolman 2, 708). 

Vgl.  PBEÜWEBIO. 

peenwerigy  bnw.  Daarnaast  pienwe- 
rig.  Klein,  min,  nietig,  tenger.  Zie  pbeu- 
wbr. II  Van  wie  is  datpeeuwerige  kindje? 
wat  ziet  'et  er  naar  uit.  Egk  ik  ers  'en 
pieuwerig  griffie  hebben  ?  —  Ëvenzoo  in 


Digitized  by  LjOOQiC 


737 


PEEÜWERIÖ. 


PENS. 


788 


het  Ndd.  p e w  er i  g,  zwak,  bleek,  ziekelijk 
(schötzb). 

peenwigy  bnw.  en  byw.  Gewoonlgk  in 
den  vorm  pi  en  wig.  Lief  en  klein.  Vgl. 
PEBuwBRie  en  pbbuwen.  ||  Ik  heb  toch  zoo'n 
pieuwig  messie.  Wat  'en  pieuwig  kindje. 
Dat  jurkie  staat  pieuwig  (pittig^  lief).  — 
Soms  ook  in  verkl.  als  znw.  pieuwig  je 
(uitspr.  pieuufichie),  een  kleinigheidje.  \\ 
Zoo'n  pieuwechie  is  de  moeite  niet  waard. 

peggepoeltje,  znw.  onz.  Raampje  van 
een  tuinhuisje  (Koog,  Zaandgk).  Weinig 
gebruikelijk;  wellicht  een  woord  uit  de 
kindertaal. 

peghouty  znw.  onz.  Een  onderdeel  eener 
schaaf.  De  houten  spaan,  waarmee  het 
sehaafijzer  wordt  vastgezet.  Zie  synon.  op 

8GHBGH0UT. 

peiy  znw.  vr.;  zie  pau. 

peinzen,  zw.  ww.  Zegsw.  üg  peinst 
waar  de  deur  (of  het  dakvenster, 
de  schoorsteen)  moet  komen  (van 
iemand  die  in  gedachten  verzonken  is). 

peÏHj  znw.  vr.  Ook  pais.  Alleen  in 
de  uitdr.  de  peis  teek  en  en  {of  de 
pais  maken),  vrede  sluiten.  \\  Geef  me- 
kaar 'en  zoen  en  teeken  de  peis  maar 
weer.  —  P  a  i  s,  p  e  i  s,  uit  Ofra.  pais,  Fra. 
pais,  is  volgens  van  dale  verouderd; in 
de  17de  e.  en  de  Middeleeuwen  was  het 
woord  zeer  gewoon. 

PeisscherH,  znw.  Naam  van  een  stuk 
land  op  het  Kalf.  Thans  waarsohgnlgk  on- 
bekend. II  De  pejsschers.  Poldert.  Oostz.  I 
(17de  e.) 

pekel,  znw.  vr.;   vgl.  een  zegsw.  op 

KALFSVLEBSCH. 

pellen,  zw.  ww.;  zie  de  wdbb.  en  vgl. 
NEUTJE-PEL.  —  De  doppen  en  wat  verder 
bij  het  pellen  van  de  verschillende  graan- 
soorten afvalt  onderscheidt  men  door  de 
volgende  benamingen.  Van  garst  ver- 
krjjgt  men  achtereen  volgends  doppen, 
relmeel,  pelmeel  en  parelmeel; 
van  rijst  doppen,  A-,  B-,  C-,  D-meel 
(of  andere  dergelijke  merken  meel)  en 
loodjesmeel,  van  boekweit  doppen, 
peper  en  breek  meel,  van  tarwe  ze- 
melen, van  rogge  grand. 

pels,  znw.  vr.  De  gezametilyke  rokken 
die  een  vrouw  aanheeft  (de  Wormer).  || 
Me  pels  is  heelegaar  nat  Vegend.  Die 
zeilen  ook  *en  smerige  pels  thuis  brengen. 
Kgk  me  pels  ers  vuil  wezen  {waarop 
de  spreekster  haar  rokken  toont).  —  Zegsw. 


Het  gaat  op  het  rommelen  van 
de  pels  of,  op  goed  geluk,  op  de  bonne- 
fooi;  gezegd  als  men  iets  doet  zonder 
nauwkeurig  te  passen  en  te  meten.  — 
Pels  voor  vrouwenrokken  hoort  men 
ook  elders  in  N.-Holl.  {Hs.  Kool)  en  in 
Friesl.  (dijkstra,  Uit  FfHesl.  Volksleven 
321;  BOOSJBN,  Merkwaardigheden  v.  Hinde- 
loopen  92).  In  Drente  kent  men  pels 
in  den  zin  van  v9*ouwenonderrok  en  is. 
zich  noemen  naar  de  pels  den 
naam  zijnet*  moeder  voeren  (de  jaoer's. 
Archief  1,  340).  —  Vgl.  ook  de  bg  de 
17de-eeuw8che  Hollanders,  b.  v.  bij  hooft, 
Warenar  730,  voorkomende  uitdr.  onder 
de  pels  moeten,  onder  de  pantoffel 
raken,  eigenlek  de  vrouwenrokken  moe- 
ten aantrekken,  terivijl  de  vrouw  „de  broek 
aanheeft.^*  De  „broek*'  is  de  mansbroek 
(zooals  men  weet  droegen  de  vrouwen 
eertijds  zulk  een  kleedingstuk  niet),  die 
hier  de  macht  in  huis  vertegenwoordigt. 

pelnw,  znw.  vr.;  zie  peülüw. 

pen,  znw.  vr.  Verkl.  pentje.  Zie  de 
wdbb.  —  Zegsw.  Van  de  pen  (o/*  de 
pennen)  z  g  n,  in  de  war,  van  streek  zijn. 
Het  beeld  is  misschien  ontleend  aan  het 
breien.  ||  'Et  weer  is  van  de  pen  (het 
is  los,  buiig  weer).  —  Vgl.  de  samenst. 

BOLDER-,  KRUIS-,  MAEREL-,  PEES-,  SIGARB-, 
SLAG-,  SPAT-,  STUUR-,  W ALPEN. 

pen-en-iukig,  bnw.  In  de  uitdr.  pen- 
en-inkig  ktjken,  donker,  zwartkeken 
(van  droefheid,  pjjn,  knorrigheid).  ||  Hè, 
wat  kgk-je  weer  pen-en-inkig. 

penuemes,  znw.  onz.;  vgl.  een  zegsw 

op    KUKEN. 

pennen,  zw.  ww.,  intr.  Van  vee  dat 
hoogzwanger  is.  Persen,  knapen,  schui- 
ven, een  natuurljjk  pogen  om  zich  van 
de  vrucht  te  ontlasten.  i|  De  koe  pent. 
'Et  skeep  (schaap)  leit  te  pennen.  —  Even- 
zoo in  de  Beemster  (bouman  79)  en  in 
Gron.  (molema  320).  —  In  Oost-Friesl. 
verstaat  men  onder  pennen  pijnlijken, 
stekenden  aandrang  tot  ontlasting  hebben 
zonder  dat  deze  volgt  (koolman  2,  713). 

pens,  znw.  vr.  Daarnaast  soms  nog 
pans.  Zie  de  wdbb.  ||  Een  dikke pans. — 
De  vorm  pan  s  komt  ook  elders  in  N.-Holl. 
voor  (Pausen,  Darmen  of  andere  vuilig- 
heid. Keuren  v.  Beverwijk  24,  n*  57) , 
alsmede  in  Friesl.,  Oost-Friesl.,  Neder- 
duitschl.,  enz.;  vgl.  koolman  2,  700  vlg. 
In  het  Mnl.  vindt  men  pan  se. 

47 


Digitized  by  LjOOQiC 


739 


PENT. 


PEREN. 


740 


pent,  ZDW.  vr.;  zie  pint. 

pentelentlgr  (uitspr.  penUlent^ch,  met 
hoofdtoon  op  leti),  bnw.  Gevoelig ^  teef\ 
zwak,  van  een  vronwelgk  wezentje,  dat 
het  DU  eens  aan  de  gezondheid  en  dan 
weer  aan  de  kleeding  hapert  (Krom- 
menie). II  Ze  ia  zoo  pentelentig.  —  Even- 
zoo  zegt  men  in  Gron.  penterlendig 
▼oor  licht  ongesteld  f  venaterziek  (molbica 
320). 
^penteU)  zw.  ww.;  vgl.  uitpbnten. 

penter,  znw.  m.  Bg  houtzaagmolens. 
Etti  toegespitst,  plat  ijzer  aan  een  ring, 
waarmee  balken  uit  het  water  worden  ge- 
licht. De  penter  is  omtrent  5  cM.  breed 
bg  2  cM.  dikte  en  wordt  met  de  punt 
▼an  het  mes  in  den  balk  geslagen.  Aan 
den  ring,  die  zich  dicht  bg  de  pnnt  be- 
vindt, zit  een  touw,  dat  over  een  katrol 
wordt  gelegd,  door  middel  waarvan  de 
balk  wordt  opgebeschen.  ||  8  Palters 
en  1  penter  met  zgn  touwen,  Invent, 
houtzaagmolen  (a'^lSOQ),  Zaanl.  Oudbk.  — 

Zie  PENTBBBN  I. 

penteren  (I),  zw.  ww.,  trans.  Bg  bal- 
kenvlotters  en  houtzagers.  Door  middel 
van  een  penter  ophijschen,  een  penter  in 
een  balk  slaan  en  dezen  daarna  uit  het 
water  lichten.  Zie  pbnteb.  II  Een  balk 
penteren.  —  Op  groote  schepen  is  pen- 
teren  of  punteren  het  verwerken  van 
het  anker  door  middel  van  een  penter- 
haak, die  den  ring  van  het  anker  vat, 
als  dit  boven  water  komt',  vgl.  van  dalb 
op  penterhaak  en  de  bg  db  jagbb, 
Freq.  2,  457  vlg.  aangehaalde  werken. 

penteren  (II),  zw.  ww.,  intr.  Sudderen, 
een  sissend  geluid  maken  bij  het  koken,  \\ 
Kokend  spek  peutert.  Wat  staat  die  gort 
lekker  te  pet. teren.  —  Overdr.  ook:  In 
de  zon  leggen  te  penteren  {languit  in  de 
zon  liggen  braden),  —  Vgl.  pbntbbig  en 

UITPBNTEN. 

penterig)  bnw.  —  1)  Week,  pappig, 
bol,  van  den  grond  (de  Wormer).  ||  't  Land 
bg  de  dgk  is  toch  zoo  penterig,  de  bees- 
ten zakken  er  deur.  —  Evenzoo  in  de 
Beemster  (boum an  79). 

2)  Bg  visschers.  Penterige  aal, 
dunne,  schrale  aal,  die  men  echter  nog 
verkoopt.  Bg  de  penterige  aal  vindt  men 
soms  nog  flinke  alen. 

pentJe-groeS) znw.  In  de  uitdr.  p  e  n  t  j  e- 
groes  doen,  morsen,  smeren,  ||  Hè,  wat 
ben-je  weer  an  't  penije-groes  doen.  — 


Sommigen  noemen  ook  iemand  die  smeert 
of  er  smerig  uitziet  een  pentjegroes.  — 
Pentje-groes  doen  is  op  dezelfde 
w|'ze  gevormd  als  neutje -pel  doen, 
noten  pellen,  deurtje-schel  doen,  aan 
de  deuren  schellen,  enz.  Misschien  is  p  e  n  t 
hier  het  vooral  in  de  samenst.  appel- 
pent  bekende  znw.  pent,  brij,  moes, 
en  beteekent  pentje-groes  doen  dus 
eigenlgk  in  een  brijachtige  zelfstandigheid 
morsen,  knoeien.  Vgl.  orobsjb  en  orob- 
ZBLBN.  Volgens  Hs,  Kool  zeide  men  in 
de  vorige  eeuw  elders  in  N.-HoU.  in 
denzelfden  zin  pentje-groot  spelen, 
vooral  van  kinderen  als  ze  zich  mor- 
sig maakten  met  modder.  Vgl.  orobtjx 
naast  obobsjb. 

Pentjes,  znw.  meerv.  Naam  van  land  op 
de  Koog.  Thans  onbekend.  ||  De  Pontjes, 
Polderl,  Westz,  V  ƒ056  (18de  e.). 

peper,  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  —  Ook 
het  tweede  meel  dat  van  de  boekweit  wordt 
afgepeld.  De  peper  is  een  mengsel  van 
doppen  en  meel  en  dus  zoo  genoemd 
naar  de  kleur.  Het  is  een  uitmuntend  var- 
kensvoeder. 

perebroeky  znw.  m.  Een  wijde  broek, 
gelijk  die  door  de  perejotters  gedragen 
wordt,  Hetz.  als  peremesop;  zie  aldaar.  || 
Wat  heb  jg  'en  perebroek  an. 

perejotter,  znw.  m.;  zie  jottbr. 

peremesop  (uitspr.  pér9m»sop,  met 
hoofdtoon  op  sop),  znw.  m.  —  1)  Scheld- 
naam voor  de  Volendammer  perenschip- 
pers.  Vgl.  JOTTER.  II  Lillike  peremesop! 

2)  Het  meest  kenmerkende  kleeding- 
stuk  dier  Volendammers:  de  wijde,  niet 
verder  dan  tot  over  de  knie  reikende 
broek.  Ook  perebroek  genoemd.  II  Kgk 
ers,  wat  'en  peremesop!  —  Overdr.  elke 
broek  die  te  ruim  en  te  wijd  is,  ||  Hoe 
kom-jg  an  die  peremesop;  heb-je  om  'en 
broek  *ehuild?  Zoo'n  peremesop  wil  ik 
niet  an. 

De  oorsprong  van  peremesop  blgkt 
niet  met  zekerheid.  Misschien  ontstond 
het  uit  peren  met  sop.  d.i.  soprijke, 
sappige  peren  (vgl.  sopperdegroen- 
t  j  e  s  als  naam  eener  peersoort)  en  is  het 
dus  eigenlijk  de  uitroep,  waarmee  de 
venter  zgne  peren  te  koop  aanbood.  Bg 
peremesop  in  den  zin  van  wijde  broek 
denkt  men  ook  aan  het  ww.  sopperen, 
te  wijd  zijn  (van  kleedingstukken). 

pereiiy    zw.    ww.,   intr.   Een  stevigen 


Digitized  by  LjOOQiC 


741 


PEREN. 


PETEROLIE. 


742 


borrel  drinken,  ||  Hè,  daar  staan  ze  weer 
te  peren.  Die  kennen  ook  peren  (z^jn 
goed  van  innemen),  —  Evenzoo  in  Gron. 
in  den  zin  van  veel  drinken,  soms  ook 
veel  eten  (molema  552);  in  Friesl.  zegt 
men:  die  peert  *em,  van  iemand  die 
di-inkt. 

perykel,  znw.onz.  Daarnaast  prijk  el. 
Gevaar,  Zie  de  wdbb.  ||  Hij  was  in  prg- 
kel  van  te  verdrinken.  Een  schipper  die 
met  prykel  heeft  |  lang  op  de  woeste  Zee 
gezweeft,  schaap,  Bloemt  (ed.  1724),  212. 
Veel  prykel,  angst,  gevaar  en  noodt,  ald. 
213.  —  De  vorm  prgkel  was  vroeger 
ook  elders  in  N.-Holl.  gebruikelgk;  vgl. 
OU  DBMANS,  Wdb,  op  Bredero  294 :  p  r  g  k  e- 
loos,  periculeus, 

perkament y  znw.  onz.  Zie  de  wdbb.  — 
Perkamenten  meteen  dwarsfluit, 
schertsende  benaming  voor  afval  van  var- 
kensvUesch,  met  zwoord  en  p^pheenderen, 
dat  voor  I2V3  cent  het  ü'  bij  den  slager 
verkrijgbaar  is  (Zaandam).  ||  Haal  wat 
perkamenten  mit  'en  dwarsfluit. 

perlot^  znw.  onz.;  zie  pablot. 

pers,  znw.  vr.  Daarnaast  pars.  Zie 
de  wdbb.  ||  Het  linnen  onder  de  pars 
zetten.  Een  papierpars.  --  In  een  pel- 
molen. De  zware  dwarsbalk,  waarop  het 
steenspil  rust  en  die  dus  den  pelsteen 
draagt.  De  pars  kan  met  al  wat  er  op 
rust  een  paar  oM.  gelicht  worden.  —  De 
vorm  pars  is  ook  elders  gebruikelgk. 

perken,  zw.  ww.,  trans.  Daarnaast  par- 
sen.  Zie  de  wdbb.  ||  De  kees  {kaas) 
parsen. 

persTloot,  znw.  vr.  Daarnaast  pars- 
vloot  je.  B|i  de  kaasmaker\j.  Het  bakfe 
waarin  meti  de  kazen  zet,  als  zij  onder 
de  pars  worden  gebracht,  Synon.  pers- 
zeunis,  —  Geschiedt  het  persen  met  de 
hand  en  niet  onder  de  pers,  dan  staat 
de  kaas  in  een  douw  vloot;  ziealdaar. — 

Vgl.   VLOOT. 

perszennis,  znw.  vr.  Daarnaast  pars- 
ze  u  n  i  s.  Hetz.  als  persvloot ;  zie  aldaar.  — 
£  venzoo  in  W.-Frieel. 

pet,  znw.  m.  Put,  In  verschillende  op- 
vattingen. —  1)  Ken  gegraven  vierkant 
gat  in  een  stuk  weilamff  met  een  daarin 
geboorde  wél  (Assendelft).  De  petten 
dienen  om  het  vee  drinkwater  te  ver- 
schaffen, als  in  den  zomer  de  slooten  droog 
zgn.  II  De  pet  is  zwavelig.  —  Ook  in 
sommige  stidlen  vindt  men  petten  (wél- 


putten).     —    Vgl.    PJSTDEKSBL,    PBTWATEB 
en  PBTTBN. 

2)  De  put  met  v^rer  op  de  werf  van 
een  papief*tnolen,  waaruit  deze  van  het 
noodige  zoetwater  wordt  voorzien.  \\  Be- 
taald voor  't  boren  van  een  nieuwe  pet 
by  de  molen  de  Ëendragt,  diep  76  voete, 
waarvan  de  zogenaamde  Coffydik  gevon- 
den is  op  de  diepte  van  66  voet,  f  378, 
Hs.  (an765),  verz.   Honig.  —  Vgl.  pbt- 

AKKEB,  PBTBOOB,  PBTBOOBDEB,  PETHAAK, 
PBTLAND,  PETMOLBN,  PBTSLOOT. 

3)  In  verkl.  petje.  Kuiltje,  holtetje 
(Krommenie).  ||  Er  zitten  petjes  in.  Je 
moete  ze  fnl.  de  rij!*t  in  water)  koken 
dat  er  petjes  in  kommen. 

P  e  t  is  de  Fri.-Holl.  vorm  van  p  u  t,  die 
ook  verderop  in  N.-HoH.  (bouman  79)  en 
in  Friesl.  (doch  daar  alleen  in  den  zin  van 
uitgegraven  veendobbe)  gebruikelijk  is.  Ook 
in  het  Ofri.  vindt  men  pet.  Eertgds  was 
de  vorm  ook  elders  in  Holl.  gewoon; 
vgl.  Inform.  343  (den  Haag,  an514)  en 
KIL.  ,pet.  Hol.  j.  put,  puteus." 

Petakker,  znw.  m.  Naam  van  een  stuk 
land  te  Wormer.  Vgl.  pet  2.  ||  De  Petakker. 

petboor,  znw.  vr.  Een  weiktuig  om 
petten  te  boren.  Zie  pet.  Ii  1  Petboor 
(verkocht  voor  f  21),  Verkoopings-Catal. 
(W.Zaandam,  a*'1770),  Zaanl.  Oudhk. 

petboorder,  znw.  m.  Arbeider  die  een 
pet  boort.  Zie  pet.  ||  Betaald  by  de  Ëen- 
dragt (een  papiermolen)  voor  pet  boren : . . 
(o.  a.)  aan  de  Petboorders  betaald  /"  11 :  14, 
Hs,  (midden  18de  e.),  verz.  Honig. 

petdeksel)  znw.  onz.  Het  houten  raam, 
waarmede  een  pet  wordt  gedekt,  opdat 
het  vee  er  niet  invalt  (Assendelft).  Zie 
PBT  1.  —  Evenzoo  elders  in  N.-HoU.  || 
Item,  alle  Petdexelen  te  houden  ende 
maken  buyten  pergckel  van  daer  door 
te  vallen  (keur  v.  Uitgeest,  a°1635),  lams 
505. 

peterolie  (nitspr.  pétsrólie,  met  hoofd- 
toon op  pé),  znw.  vr.  Petroleum.  ||  Heb 
uwe  nag  peterolie  noodig?  —  Daarnaast 
is  ook  in  gebruik  petrum olie  en  pe- 
troleum (met  hoofdtoon  op  lé),  —  Sa- 
menst.  petroleumboer,  venter  met  pe- 
troleum; vgl.  Ned.  Wdb.  UI,  167.  —  De 
vorm  peter  olie,  die  ook  elders  bekend 
is,  wordt  reeds  door  kil.  opgegeven: 
„pet er- olie,  naphtha,  bituminis  liquidi 
genus,  flos  tenuissimus  bituminis,  vulgo 
petroleum  &  petroleum." 


Digitized  by  LjOOQiC 


743 


PETHAAK. 


PIAS. 


744 


pethaak)  znw.  m.  Bg  papiermolens. 
Een  haak  om  den  pet  schoon  te  houden 
tan  kroos.  Zie  pbt  2  eD  vgl.  kboozbr.  || 
Ëen  gzeren  pethaak,  Verkoopings-Catal. 
(Wonnerveer,  a^'lSöö),  Zaanl.  Oudhk.  — 
Pethaak  voor  pothaak  in  de  gewone 
bet.  18  ook  elders  in  Holl.  gebruikelyk 
(db  jager,  Freq.  2,  422).  Vgl.  ook  bueo- 
HOORN,  Kluehthoofdige  Snorre-pijpen  (ed. 
1644),  24:  ,hy  ia  noch  te  rekenen  van  ons 
geslacht :  . . .  sen  Vaertjes  besem-stok,  en 
men  Moertjes  houte  steel  van  heur  pet- 
haeok  bennen  an  eene  boom  ewassen.'' 

Petland,  znw.  onz.  Naam  van  een  stuk 
land  op  de  Koog,  waarin  de  pet  voor 
een  papiermolen  is.  Zie  pet  2.  ||  Het  Pet- 
land  (bjj  den  molen  het  Harderskind), 
Polderl  Wesiz.  V  f^l  (a°1733). 

petmolen,  znw.  m.  Vaak  in  verkl.  p et- 
molen  tj  e.  Het  molentje  hij  een  papier- 
molen ^  dat  het  water  uit  den  pet  opmaalt. 
Vgl.  PET  2  en  zie  een  afbeelding  in  Groot 
Alg,  Moolenb.  I,  Tab,  I,  fig.  9. 

petrolenm,  znw.  vr.;  zie  pbterolib. 

petrolenmboer,  znw.  m.;  zie  petbb- 

OLIE. 

Petsloot,  znw.  vr.  Naam  van  een  sloot 
te  W.Zaandam,  genoemd  naar  den  molen 
de  Pet,  die  aan  deze  sloot  staat. 

petten^  zw.  ww.,  trans.  Putten,  in  de 
nitdr.  water  petten,  met  schepemmers 
(emmers  aan  een  stok)  het  water  uit  den 
pet  scheppen  en  in  de  drinkbakken  van 
het  vee  doen  (Assendelft).  Zie  pet  1.  — 
In  West-Friesl.  bezigt  men  petten  en 
petteren  in  den  zin  van  drinken  en 
noemt  men  iemand  die  aan  den  drank 
ispetterig  (Narorscher  15,  177). Even- 
zoo is  elders  putten  en  putte  ren  voor 
drinken  in  gebruik;  zie  de  jager,  Freq, 
2,  458. 

pef  water^  znw.  onz.  Putwater,  welwater, 
Vgl.  PET  1.  II  Ik  lust  gien  petwater.  — 
Evenzoo  elders  in  N.-Holl.  (bouman  79). 

penkje,  znw.  onz.;  zie  puk  I. 

peul,  znw.  vr.;  vgl.  boonpeul,  ebwtb- 

PEUL. 

penleter,  znw.  ra.  In  de  uitdr.  Sin  te 
Pieter  peuleter,  schertsende  bena- 
ming voor  den  kerk ely ken  feestdag  St. 
Pieter  in  den  zomer,  St,  Petrus  ad  Vin- 
cula,  2  Augustus.  Thans  ongebruikelijk.  || 
Ende  noch  daeghs  na  Sinte  Pieter  peul- 
eeter in  den  som  er  te  beschouwen  die 
Kayck  wel  diep,  schoon   ende  klaer  te 


wesen  op  de  boete  van  twee  schellinge, 
op  gelycke  als  op  Sinte  Pieter  ad  cathe- 
dram  opten  dijok,  ffs.  16de  e.),  archief 
V.  Assendelft. 

peoluw,  znw.  vr.  Daarnaast  ook  peulu 
en  peul  e.  Zie  de  wdbb.  ||  Depeulevan*t 
bed.  —  Vgl.  de  samenst.  windpbulüw. 

peolowshontje,  znw.  onz.  Ook  p el n  w- 
h  out  je.  In  de  bouwkunde.  Het  houten 
blokje  dat  op  de  toeting»p!laren  van  een 
huis  ligt.  Op  de  peuluwshoutjes  rus- 
ten de  doorslagen  en  op  deze  de  vloer- 
richels. 

peuzel,  znw.  m.  In  de  uitdr.  een 
kleine  peuzel,  een  kleine  beuker,  klein 
kereltje;  meest  van  kinderen.  ||  Watzoo'n 
kleine  peuzel  zich  niet  verbeeldt!  Ik  heb 
ook  'en  paar  van  die  kleine  peuzels  thuis. 

—  Evenzoo  bg  wolff  en  deken,  Corn. 
Wildschut  4,  133:  „Zy  kan  zien  hoe  zfj 
met  haar  lieven  peuzel  het  maakt."  — 
Het  woord  b  ook  elders  gebruikelgk.  — 

Vgl.  PEUZELEN. 

peuzelen,  zw.  ww.,  intr.  Bezig  zijn  met 
allerlei  onbeduidend  werk,  beuzelen  om  den 
tijd  te  verdreven,  kalmpjes  aan  werken.  \\ 
Och,  ik  voer  op  't  oogenblik  niet  veel  uit, 
ik  peuzel  maar  zoo  wat.  Zondagsmiddags 
gaat-i  altoos  zoo'n  beetje  peuzelen  op 
*et  kantoor.  Ik  ben  nou  weer  zoowet  beter, 
ik  zei  maar  weer  peuzelen  heengaan  (zoet- 
jes aan  weer  mijn  gewone  werk  ter  hand 
nemen).  —  Peuzelen  heeft  in  de  alge* 
meene  taal  wel  de  bet.  beuzelen,  maar 
bepaaldelgk  met  betrekking  tot  het  eten  : 
bij  kleine  stukjes  eten,  plukken  en  pluizen. 
In  den  zin  van  onbeduidend  werk  verrich- 
ten vindt  men  het  woord  echter  in  het 
Fri.  en  Oost-Fri.  en  in  vele  Ndd.  dialec- 
ten, alsmede  in  het  Noorsch;  zie  oe  jager, 
Freq,  1,443 ;  koolman  2, 747  en  fbanok  728. 

—  Vgl.  PEÜZELWERKJB. 

penzelwerkje  (uitspr.  peuz9lwerkie), 
znw.  onz.  Een  bezigheid  die  niet  veel  om 
het  lijf  heeft,  een  gezellig  werkje,  tijdver- 
drijf je.  Zi®  PEUZELEN.  II  Ik  zei  'et  wel  in 
mekaar  knutselen,  't  is  'en  goed  peuzel- 
werkie  voor  vanavond.  Neuten  pellen  is 
net  zoo'n  peuzelwerkie.  —  Evenzoo  elders 
in  N.-Holl.  en  in  Friesl. 

pias  (uitspr.  pi-jas,  met  klemt,  o^jas), 
znw.  m.  Paljas;  overdr.  ook  grappenma- 
ker. II  Wat  'en  rare  pias  ben-je  toch.  — 
De  vorm  pias  is  ook  elders  in  gebmik. 

—  Vgl.  PIASSIO. 


Digitized  by  LjOOQiC 


745 


PIASSIG. 


PIEPER. 


746 


piassigy  bnw.  en  bgw.  Paljasachtig,  gek, 
kluchtig.  Zie  pias.  il  Doen  nou  niet  zoo 
piassig.  Wat  zet  je  *en  piassig  gezicht.  — 
Ook  elders  gebraikelgk. 

pië  (uitspr.  pieje),  znw.  In  de  uitdr. 
pis  hebben,  pietluttig  zijn,  ovef'dreven 
kleingeestig  zijn,  uitdoumng  (koude  drukte) 
hebben,  ||  Heb  niet  zooveel  pië. 

piederdeffietsteek,  znw.  m.  In  de 
uitdr.  met  den  piederdewietsteek 
naaien,  met  groote  steken  naaien,  slordig 
naaien  (Zaandam),  il  't  Is  gien  wonder 
dat  je  gauw  klaar  benne,  jjj  naaie  ok 
maar  mit  de  piederdewietsteek.  —  Het 
woord  zal  wel  samenhangen  met  Fra. 
pirouette  en  pirouetten  In  Ned. 
straatdeunen  zingt  men  van  ^Jan  Piere- 
wiet"  en  ,hy  heeft  vannacht  gepiere wiet." 
Pierewiet  voor  grappenmaker,  spring- 
in-H-veld  (van  kleine  kinderen),  is  o.  a.  te 
Amsterdam  in  gebruik. 

piegelen,  zw.  w w.,  intr.  Wateren ;  meest- 
al van  kinderen,  il  Je  moete  eerst  effies 
piegelen.  —  Zoo  zegt  men  elders  in  HoU. 
en  in  het  Stad-Fri.  piemelen,  in  Over- 
gsel  pingelen,  in  Oost-Friesl.pikkeln, 
pinkeln;  vgl.  de  jager,  Freq.  1,  448. 

piek,  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  —  Ook 
punt,  spits,  van  alles  wat  puntig  uitsteekt.  1 1 
De  pieken  gs  (ijskegels)  hangen  an  de 
ramen.  Je  mag  die  piek  haar  wel  ers 
of  knippen.  —  Zoo  ook  in  het  Stad-Fri.  — 

Vgl.  PIEKBN,  PIEKERIG. 

pieken,  zw.  ww.,  intr.  —  1)  Puntig 
uilsteken,  pieken  hebben.  Vgl.  piek.  ||  Je 
haar  piekt,  je  mag  'et  wel  deres  opmaken. 

2)  Van  een  lamp.  Walmen,  te  hoog 
branden,  zoodat  de  vlam  boven  het  glas 
uitkomt.  Zie  synon.  op  loeven.  ||  Draai 
de  lamp  ers  neer,  hg  piekt 

piekerig^  bnw.  Stekelig,  met  uitstekende 
punten.  Zie  piek.  ||  Wat  zit  je  haar  pie- 
kerig, strgk  'et  wat  gelyk. 

pieiy  znw.  m.;  vgl.  pil  en  de  samenst. 

BOKKKPIKL,  HAKKEPIBL. 

pielen,  zw.  ww.,  trans.  Met  een  stomp 
mes  snijden,  met  een  stompe  bijl  hakken,  et- 
ruw  en  onhandig  op  inhouwen.  \\  Wat  ben-je 
weer  an  't  pielen,  neem  toch  'en  ander 
mes.  Hg  pielt  er  maar  op  los.  —  Evenzoo 
elders  in  N.-Holl.  {Navorscher  7, 161 ;  bou- 
MAN  79).  — -  In  het  Fri.  is  piel  Ij  en,  zijn 
best  doen,  zich  toeleggen  op  (epkbma  352).  — 

Vgl.  HA&KBPIELBN. 

piender,  znw.  m.  In  de  uitdr.  an  den 


piender  zyn,  hard  loopen,  en  an  den 
piender  gaan,  het  op  een  loopen  zetten. 
Zie  PIENDEREN.  i|  Toe  ze  de  diender  an  zag- 
gen  kommen,  gongen  ze  an  de  piender. 
pienderen,  zw.  ww.,  intr.  Daarnaast 
pientere n.  Hard  loopen,  rennen.  Zie 
synon.  op  kielen  II.  ü  Hg  ken  pienderen. 
,Wat  ben  je  gauw  terug?"  ,Nou,  ik  heb 
dan  ok  'epientert".  —  Vgl.  piender  en 

PIENBN. 

pienen,  zw.  ww.,  intr.  Hetz.  als  pien- 
deren-, zie  aldaar. 

pienteren,  zw.  ww.;  zie  pienderen. 

piep,  znw.  vr.  Mannelijk  lid.  —  Evenzoo 
elders  in  Holl.  Ook  kil.  vermeldt  reeds 
«pgpe,  piep  e,  Holl.  mentula." 

piepappel,  znw.  m.  In  de  aseh  gebra- 
den appel.  Vgl.  piepen  II.  —  Zie  synon. 
op  paf  APPEL,  il  Ik  hou  veel  van  piep- 
appels.  Onze  aardappels  ben  van  de  win- 
ter ook  bevroren;  ze  wazzen  toch  zóó 
verschrompeld,  't  leken  wel  piepappel tjes. 

piepel,  znw.  m.  Jonge  eend.  Thans  ver- 
ouderd. —  Synon.  pul,  pulp,  \\  Een  Eend, 
die  op  'et  water  lach,  en  soo  vast  heen 
en  weder  swom,  en  had  veel  Piepels  om 
en  om  . . ,  schaap,  Bloemt.  80.  Gelgk  als 
dese  Piepel  kens,  ald.  Het  woord  komt  op 
bl.  80  en  81  nog  tweemaal  voor  (de  Pie- 
pel, de  Piepels),  en  was  eertgds  ook  elders 
in  N.-Uoll.  gebruikelijk.  il  Een  Piepel 
word  een  Eynd,  Mag-gift  66.  —  Piepel 
duidt  iets  aan,  dat  zwak  of  klein  is.  Vgl. 
Oost-Fri.  ptpelig,  zwak,  klaaglijk,  p!- 
peln,  weeklagen,  en  zie  pieper  2. 

piepen  (I),  zw.  ww.,  intr.  Zie  de  wdbb. 

—  Ook  een  klagend  geluid  geven,  zuchten, 
stenen.  \\  Je  moete  niet  zoo  piepen,  zoo 
erg  is  'et  niet.  Ze  piept  gauw  (er  hoeft 
haar  niet  het  minste  te  schelen  of  ze  klaagt). 

—  Evenzoo  elders  in  ons  land  en  in 
Oost-Friesl.  (koolman  2,  719).  Vgl.  pieper 

en   PIEPOARNAAL. 

piepen  (II),  zw.  ww.,  trans.  Braden, 
poffen  in  de  asch,  b.v.  van  appels,  die  op 
een  kool  vuur  worden  gelegd  en  zoo  gaar 
worden  gemaakt;  de  huid  kan  er  dan  ge- 
makkelgk  worden  afgetrokken  en  de  appel 
is  week.  Ii  Magge  (mogen)  we  vanmiddag 
'en  paar  appelen  piepen?  Gepiepte  aard- 
appelen. Kastanjes  piepen.  Jongens,  wat 
wordt  hier  gepiept  en  gebraden;  je  neus 
gaat  te  gast!  —  Vgl.  piepappel. 

pieper,  znw.  m.  Ook  in  verkl.  pie- 
pertje.  —  1)  De  binnenste  opgerolde  kern 


Digitized  by  LjOOQiC 


747 


PIEPER. 


PIETERia. 


748 


der  blctden  van  het  riet,  die  een  piepend 
geluid  geeft  ah  men  er  op  blaast.  De  pie- 
pers worden  door  de  kinderen  in  het  riet 
opgezamold.  Vgl.  verder  op  hüinkbollbv.II 
Piepere  zoeken.  Een  bos  piepertjes.  — 
Evenzoo  elders  in  N.-Uoll. 

2)  leta  dat  klein  en'zirak  is.  Synon. 
pieter.  \\  Dat  kalf  is  toch  zoo'n  pieper; 
der  komt  niks  van  terecht.  Wat  is  *et 
kind  van  Trijn  *en  piepertje.  —  Evenzoo 
elders  in  Holl.  (bouman  79;  db  jager, 
Freq,  2,  424);  in  het  Stad-Fri.  ook  van 
vrij  groote  jongens.  Een  pieper  is  eigen- 
lijk een  dier  dat  piept  en  steent  van  ziraktf) 
zie  PIEPEN  I.  Denzelfden  overgang  van 
beteekenis  vindt  men  by  afleidingen  van 
peeuwen  (zie  aldaar).  Vgl.  ook  pispel 
en  PIEPERIG. 

3)  Tuinboonen,  zoogena&mde  groote  boo- 
nen,  die  nog  jong  zjjn,  in  tegenstelling 
met  zêcartgatten  of  oud  geworden  tuin- 
boonen. Ken  bijzondere  toepassing  der 
bet.  2.  II  Ik  hou  wel  van  tuinboonen  as 
ze  nag  piepers  benne;  zwartgatten  lust 
ik  niet. 

pieperig,  bnw.  en  byw.  Zwak,  tenger, 
ziekelijk.  Synon.  pieterig,  peeuwerig.  — 
Vgl.  PIEPER  en  PIEPEN  [.  II  't  Is  zoo'n 
pieperig  kind.  Wat  ziet  ze  der  pieperig 
uit.  —  E  ven  zoo  elders  in  UolL,  Oost- 
Friesl.  en  Nederduitschl.;  vgl.  de  jager, 
Freq.  2,  424;  koolman  2,  720. 

piepgarnaal,  znw.  Meestal  in  het 
meerv.  Jonge,  kleine  garnalen,  Vgl.  pie- 
per 2  en  3.  II  Heb-je  geen  grootere  gar- 
nalen? zokke  {zulke)  piepgamalen  moet 
ik  niet  hebben. 

piepzaky  znw.  m.  Koffie  met  melk  en 
suiker  door  elkaar  gekookt,  leut.  \\  We 
zeilen  maar  piepzak  maken  van  de  koflie 
van  guster. 

pier,  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  —  Ook  in 
de  uitdr.  hij  is  pier  naast  hij  is  pier- 
dood,  morsdood,  zoo  dood  als  een  pier, 
voor  de  pieren. 

pierdood,  bnw.;  zie  pier. 

piereverschrikkertje,  znw.  onz. 
Schertsend  voor  borrel.  \\  Ik  zei  maar 
'en  piereverschrikkertje  nemen.  —  Het 
woord  is  ook  in  het  N.  van  ons  land,  in 
Overijsel  en  in  Utrecht  bekend. 

pierig:,  bnw.  Van  kinderen.  Knorrig, 
zeurig  (de  Koog).  Synon.  meutelig.  ||  Wat 
is  die  kleine  Ant  pierig.  —  Evenzoo  bg 
woLFF  en  deken,    WiU.  Leevend  4,  223: 


,de  kleine  krygt  tandjes,  en  is  zo  pierig 
en  zo  onrustig." 

pi6i^e  (uitspr.  piesie),  znw.  onz.  Klein 
stukje,  kleinigheid.  \\  Geef  me  ook  'en 
piesie  van  dat  papier.  Zoo'n  klein  piesie 
ken-je  toch  wel  missen.  Ik  zon  geen 
piesie  meer  door  me  keel  krygen  ken- 
nen. Wat  'en  piesie!  Bg  kleine  piesies 
tegelijk.  —  Het  woord  is,  althans  in  de 
uitdr.  in  piesjes  hakken,  in  geheel 
Holl.  en  ook  hier  en  daar  elders  bekend. 
Het  is  het  Fra  pièce.  —  Vgl.  pibzbl 
en  piest. 

piecit,  znw.  m.  Alleen  in  de  uitdr. 
een  kleine  ^iesi,  eenklsinkind.W^sX 
verbeeldt  zoo'n  kleine  piest  'em  wel. 
Denk  je,  dat  ik  bang  ben  voor  zoo'n 
kleine  piest?  —  Zoo  ook  in  Friesl.  — 

Vgl.  PIESJE  en  PIEZEL. 

Piet  (1)  mansnaam.  Verkorting  van 
Pieter.  —  Zegsw.  Dat's  me  ook  een 
reis  van  Piet  Merknur,  een  zon- 
derlinge reis.  —  Dat  zou  wel  malle 
Pietje's  werk  wezen,  dat  ware  gek- 
kenwerk. —  Een  dikke  Piet,  een  zeer 
groote  kalfskarbonade  van  een  half  pond. 
Evenzoo  elders  in  Holl.  —  Van  Piet, 
zeker  jongensspel;  zie  rouwen  II.  — 
Vgl.  verder  Otj e- Pietje  op  ot. 

piet  (II),  znw.  Hoofdluis.  —  Synon. 
pioter;  zie  aldaar.  ||  Moeder,  'et  kind 
naast  me  op  school  heb  pieten.  Wat  *en 
dikke  piet.  Der  loopt  'en  pietje  op  je 
mouw.  —  Zegsw.  Hg  heeft  pieten, 
hy  doet  zich  anders  voor  dan  hij  is,  h^ 
is  niet  te  vertrouwen.  —  Vgl.  pibtekak. 

pietekam,  znw.  m.  Uoofdkamme^e, 
fijne  kam  om  het  hoofd  van  pieten  te  zui- 
veren, Vgl.  PIET  II. 

pieter,  znw.  m.  Meestal  in  verkl. pie- 
ter tj  e.  Iets  dat  klein  en  min  is  in  zijn 
soort.  Synon.  pieter.  ||  Die  vogels  komme 
allemaal  op  'et  brood  of,  maar  kgk  es, 
wat  heb-je  daar  'en  pietertje.  'k  Heb 
allegaar  gezonde  kinderen  'ehad,  alleenig 
'et  jongste  is  zoo'n  pietertje.  —  Bg  ver- 
schillende Holl.  schrgvers  vindt  men  ver- 
pieteren, en  daarnaast  verpieperen, 
in  den  zin  van  zwak,  krachteloos  worden, 
(de  jager,  Freq,  2, 424  vlg,).  In  W.- Vlaand. 
beteekent  het  zfjn  waarde  verliezen,  vau 
koopwaren;  zie  db  bo,  die  ook  pieter, 
uitschot,  vermeldt. 

pieter igy  bnw.  en  bgw.  Klein,  min, 
tenger.  Zie  synon.  op  pufbrig.   ||   't  Is 


Digitized  by  LjOOQiC 


749 


PIETERIÖ. 


PIJPLEIDER. 


760 


zoo*o  pieterig  ventje.  Wat  'en  pieterig 
stnkkie  koek.  Een  pieterig  haisie.  Wat 
sohrtjf  je  pieierig.  —  Zie  pibter. 

pieterselie,  znw.  yr.  Zegsw.  Iemand 
in  de  pieterselio  scbyten,  hem  iets 
onaangencMtni  aandoen.  ||  Wie  heb  jon 
in  de  pieterselie  'escheten?  wat  kgk-je 
avelninig  (knorrige 

pienweoy  zw.  ww.;  zie  pbbuwbn. 

pienwer,  znw.  m.;  zie  pbeüwer. 

pieuwerig,  pievwig,  bnw.;  zie  pbbü- 

WSBJG,  PEBUWJG. 

piezel)  znw.  m.  Meestal  in  verkl.  pie- 
z eitje.  Klein  stukje,  —  Vgl.  pibsjb.  || 
Een  piezeltje  brood.  Eet  dat  laatste  pie- 
zeltje  ook  nog  op.  —  Evenzoo  in  Friesl. 
piezeltsje.  In  Gron.  iseenpiezeleen 
mager  kind  (de  jaobr,  Taalk.  Magaz, 
4,  681).  —  Zie  piezblig. 

pieiellgy  bnw.  Klein,  min.  Zie  piezbl.  )| 
Hè,  wat  heb  ik  'en  piezelig  stnkkie  *ekre- 
gen.  An  zoo'n  piezelig  broodje  heb  ik 
niet  genoeg. 

PU,  znw.  vr. ;  vgl.  melkpij  en  pubkast. 

p^ekast,  znw.  m.  Kleerkast.  Weinig 
gebmikelgk.  Vgl.  Ned.  pfj.  —  Ook  als 
naam  van  een  groep  hnizen  te  Wormer- 
veer.  ||  Ze  wonen  in  de  Pgekast. 

pyger(t))  znw.  In  de  nitdr.  by  de 
ptjger(t)  of  loopen,  zoo  hard  loopen 
als  men  kan.  \\  Nou,  die  loopt  ook  bg 
de  ptjger  of.  We  hebben  bg  de  pggert 
of  'eloopen,  om  bgtgds  an  'et  spoor  te 
wezen.  —  In  Oost-Friesl.  is  peiehern, 
peigern,  doodgaan  en  zich  teegpakken, 
b.v.  ,hê  is  peichert  as  hé  mnrk  dat  de 
lacht  nêt  rein  was/'  eene  nit^r.  die  nit 
het  Joodsch-Dnitsch  afkomstig  is;  vgl. 
Hebr.  p  e  g  e  r,  lijk ;  Nieuw-  Hebr .  p  i  g  g  e  r, 
moede  zijn. 

pQl)  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  —  Ook 
als  benaming  voor  de  eerste  uitspruitselSy 
ds  jonge  spruiten  van  het  riety  die  in  het 
voorjaar  hoven  water  komen  uitsteken.  \\ 
De  kanten  (der  wateren)  moeten  vrg  van 
pglen  van  net  en  andere  waterplanten 
en  glad  worden  opgemaakt,  Keur  v.  d. 
polder  Assendelft  (an894).  —  In  Z.-Nederl. 
zegt  men  graspgl  in  den  zin  van  gi'as- 
sprietje  (Ned.  Wdh.  V,  585 ;  de  bo',  299).  — 
Vgl.  verder  de  samenst.  h aalpul. 

PlJiister,  znw.  vr.  Daarnaast  F y  ster. 
Pinkster.  Bg  sommige  oude  lieden  nog 
gebrvtkelgk.  ||  Mit  Pgnster  moet  'et  hnis 
schoon  wezen.  9  Dg(to)  pgster,  Joum. 


Caeskoper,  9  Juni  1669.  —  Even  zoo 
Pg(n)sterdag.  i|  Mit  de  Pijnsterdagen 
heb  ik  nag  bg  'em  'weest.  26  Ditto,  eerst 
pgst(e)rdag,  Joum.  Caeskoper,  26  Mei 
1697.  —  Evenzoo  elders  in  N.-Holl.  De 
vorm  is  oud.  II  Pgnster,  Paesschen,  Ears- 
tgt,  Jaersdach  ende  Hemel  vaertsdAch  (keur 
r.  Westtcoude,  16de  e.),  Wfri.  Stadr.  2, 
355.  Des  sonnendaechs  voer  Pgnster  (keur 
V.  Hoorn  f  a'1528),  ald.  95.  Viert ien  daghc 
na  Pynster  (W.-Friesl.,  an319),  van  mieris 
2,  211  b. 

pijusterbloeni)  znw.  m.;  zie  pinkster- 
bloem. 

pfjnsternakely  znw.  vr.  Weinig  ge- 
bruikelijke bg  vorm  van  pinksternakel, 
pastinak.  Zeker  gewas,  Lat.  Fastinaca 
sativa  (vak  hall,  Landh.  Flora  36).  Even- 
zoo in  W.-Friesl.  pgnsternakel. 

PUP)  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  —  Bg  de 
zeildoekweverg.  De  gevulde  klos,  zooals 
deze  in  de  weversspoel  wordt  gedaan.  Zulk 
een  klos  is  een  gedraaid  stokje,  dat  in  het 
midden  dunner  is  dan  aan  de  uiteinden 
om  meer  garen  te  kunnen  opnemen,  en 
waar  in  de  lengte  een  gat  door  is  geboord ; 
het  is  dus  werkelgk  een  pijpje.  Een  ledi- 
gen klos  noemt  men  leeg  (zie  aldaar); 
de  gevulden  heeten  pgpen. 

Zegsw.  Lange  pijpen  rooken,  bij 
visschers  en  schippers  schertsend  voor 
hoomen,  het  schip  voortduwen  met  den 
vaarboom.  \\  't  Is  vandaag  lange  pgpen 
roeken  (bij  stil  weer).  —  Vgl.  nog  een 
zegsw.  op  boer.  —  Zie  verder  de  samenst. 

MTJRFPIJP  en   vgl.   PIEP. 

pQpeklokeryznw.m.  Pijpuithalet^pijpe- 
wroeter.  Synon.  pijperoder,pijpestoker. — 

Vgl.   KLOKBN. 

pijperoder,  znw.  m.  Hetz.  als  pijpe- 
kloker;  zie  aldaar.  —  Vgl.  roden. 

pQpestoker,  znw.  m.  Hetz.  als  püpe- 
kloker ;  zie  aldaar.  —  Vgl.  Ned.  tanden- 
stoker. 

pyphoatsblad,  znw.  o.  In  den  hout- 
handel.  Een  deel  van  10  voet.  Zie  blad.  — 
P  ij  p  h  o  u  t  is  de  algemeene  benaming  voor 
hout  van  die  lengte. 

pypjesdrop  (nitspr.  pifpiesdrop),  znw. 
onz.  Anijsdrop  dat  aan  dunne  pijpjes  ver- 
kocht wordt.  —  Ook  elders  gebruikelgk. 

pUpleider,  znw.  m.  Aan  de  brandspuit. 
De  persoon  die  de  pijp  leidt  en  den  water- 
straal richt.  Reeds  in  de  17de  e.  ||  Twee 
pgpleiders,  mitsgaeders . .  pompers,  water- 


Digitized  by  LjOOQiC 


751 


PIJPLEIDER. 


PIKKEN. 


752 


scheppers  en  kringsluyters,  Hs.  keur  v. 
Westzaanden  (an698),  archief  v.  Wormer- 
veer.  —  Het  woord  onthreekt  in  de  wdbh., 
doch  zal  ook  wel  elders  bekend  zijn. 

pik  (I),  znw.  m.  Verkl.  pikkie.  — 
1)  Een  stoot  of  prik  met  een  scherp  voor- 
werp. Zie  PIKKEN  I.  II  Ze  gaf  'em  'en  pik 
mit  de  schaar.  Pas  op,  of  je  krgge  'en 
pik  mit  me  wandelstok.  —  Vgl.  de  Ned. 
uitdr.  een  (of  den)  pik  op  iemand 
hebben,  hem  niet  goed  mogen  lijden  en 
dit  laten  merken  door  kleine  hatelijkhe- 
den. —  Aan  de  Zaan  zegt  men  ook  «het 
isda  ar  ipikopde  kleine  jongen!", 
wanneer  iemand  een  stekelige  uitdruk- 
king over  iemand  loslaat. 

2)  Het  gevolg  van  een  pik,  deuk,  ||  Me  tol 
zit  vol  pikken.  —  Zoo  ook  elders  in  Holl. 

8)  Stip,  kleine  vlek.  \\  Dat  papier  zit 
vol  pikken.  Ze  had  'en  witte  jurk  an 
mit  rooie  pikkies.  —  Zoo  ook  elders.  — 

Vgl.  VLIEGEPIK,  VLOOIEPIK  OU   PIKKEL. 

4)  Een  kleinigheid.  ||  As  er  maar  'en 
pikkie  an  mankeert,  dan  koop  ik  'et  niet. 

pik  (II),  znw.  In  de  uitdr.  't  is  fijne 
pik,  H  is  iets  fijns,  iets  breekbaars,  iets 
fraais.  Vgl.  Ned.  piekfgn.  ||  Jongens, 
Jongens,  dat's  fijne  pik,  voorzichtig  hoor! 
Wat  is  dat  netjes  in'epakt;  't  is  zeker 
fijne  pik.  —  Ook  elders  in  Holl. 

pik  (III),  znw.  Zeker  soort  van  vroege 
sla,  uit  kleine  afgesneden  blaadjes  bestaan- 
de. II  Der  is  nog  niks  geen  groente  te  krg- 
gen,  alleenig  maar  wat  pik;  kropsla  is 
der  nog  niet.  —  Ook  elders  bekend. 

pik  (IV),  znw.  Benaming  van  een  schuur- 
tje tot  berging  ran  brandstoffen,  doch  dat 
vroeger  ook  als  keukentje  of  kombof  is 
gebruikt,  op  zeker  erf  te  Jisp.  Het  ge- 
bouwtje heet  sinds  onheuglijke  tgden 
de  pik,  doch  de  oorsprong  der  benaming 
is  niet  bekend.  II  Breng  'et  maar  in  de  pik. 

pik  (V),  znw.  onz.  tek.  Zie  de  wddb. 
en  vgl.  een  zegsw.  op  aarde.  —  Vanhier 
ook  het  bnw.  pik,  en  in  verkl.  pikkie, 
naast  pikdonker.  ||  't  Was  pik  toe  we 
buiten  kwamme.  't  's  hier  pikkie  {pik- 
donker). —  Vgl  PIKKEBIJS,  PIKKBBOEZE- 
LAAR,   OEPIKT   eu    PIKKEN  II. 

pikkeb^s  (met  hoofdtoon  op  bijs),  znw. 
onz.  Zekere  zwarte  wollen  stof,  waarvan 
werkboezelaars  worden  gemaakt.  \\  Ze  heb 
'en  schorteldoek  van  pikkebjjs  voor  mit 
'en  randje  schortebont  van  boven.  2'/2  El 
boesels,  6  el  pikkebeys,  7  PS.  diverse 


lappen,  Hs.  invent.  (Krommenie,  9,^179^), 
prov.  archief.  —  Dezelfde  stof  was  ook 
in  blauwe  kleur  verkqjgbaar  en  werd 
dao  blauw  bgs  genoemd.  II  Een  schort 
van  blauw  bijs.  —  Het  is  niet  zeker  of 
men  pikkebys  of  pikkebeis  moet 
schryven.  Het  Ofra.  kent  een  stof  bis  se, 
bysse,  bissus  (zie  godbfroy  en  lacur- 
ne).  Lat.  bysus,  bissum,  vanwaar  ook 
Mnl.  bis  {Mnl.  Wdb.  I,  1268),  doch  dit 
is  een  fijne  linnen  stof.  —  Vgl.  pikkbboe- 

ZELAAR. 

pikkeboezelaar,  znw.  onz.  Een  zwart 
vrouwensehort  gemaakt  van  pikkebijs.  Il 
Ik  zei  mit  dat  vuile  werk  me  pikkeboe- 
zelaar  maar  ontdoen.  —  Bq  pikkebgs 
en  pikkeboezelaar  denkt  men  aan 
pik  in  pikzwart. 

pikkel,  znw.  m.  Stip,  spikkel.  Vgl. 
pik  I,  3.  II  Een  zwarte  das  mit  rooie  pik- 
keltjes.  Zooveul  witte  pikkels  as  je  op 
je  nagels  hebbe,  zooveul  kindéren  zei 
je  kragen.  —  Zoo  ook  elders  in  Holl. 

pikken,  zw.  ww.,  trans.  Zie  de  wdbb. 
—  1)  Steken,  prikken,  \\  Pik  je  niet  in  je 
vingers.  —  Stekelen  pikken,  distels 
steken,  ze  met  een  ijzeren  schopje  uit  den 
grond  prikken.  Vgl.  stbkelpikkbr.  —  Ook 
naaien,  pikken  met  de  naald  \\  Wat  zit 
je  weer  te  pikken,  'k  Heb  de  heeleavend 
zitten  pikken.  —  Zie  aanpikken,  uit- 
pikken, VERPIKKBN,  KOOLPIKKBR,  LATTE- 
PIK,  PIKVIN,   PIKZEN   eU   PIK. 

2)  Met  een  tol  (of  knikker)  naar  een 
anderen  tol  (of  knikker)  werpen,  om  dien 
te  raken  en  uit  een  bepaalden  kring  te 
mikken.  \\  Ik  mag  pikken.  Ik  zei  'em 
wel  uit  'et  ootje  pikken.  —  Vgl.  ebsjb- 

PIK,  OOTJB-PIK,  potje-pik. 

3)  Stooten,  door  een  plotselingen  stoot 
zoeken  te  breken.  In  het  bQzonder  een 
rond  koekje  chocolade  in  de  ééne  hand 
leggen  en  met  een  der  knokkels  van  de 
andere  daarop  een  slag  geven,  om  het 
koekje  in  een  vooraf  bepaald  aantal  stuk- 
jes te  breken.  ||  ,Pikken."  „Ja."  ,In  hoe- 
velen?"  ,In  drieën."  —  Ook  eieren 
pikken,  eiertikken  op  Paschen,  d.i.  twee 
eieren  tegen  elkaar  stooten  om  te  zien 
welk  het  langst  heel  blijft. 

pikken  (II),  zw.  ww.,  intr.  Het  neer- 
loopen  van  roetwater  uit  een  schoorsteen, 
Vgl.  PIK  V.  II  Hè,  wat  pikt  die  schoor- 
stien  weer.  Mit  al  die  regen  heb  de 
keukenschoorsteen  weer  'epikt. 


Digitized  by  LjOOQIC 


753 


PIKVERSCH. 


PIPPELINÖ. 


754 


pikyersch,  znw.  Suiket'  (Krommeoie). 
Alleen  nog  bij  oudere  menschen  bekend.  || 
Haal  ers  'en  half  onsie  pikversch.  — 
Waarschijnlgk  is  het  woord  eigenlek  een 
bnw.  en  is  pikversche  sniker  ver- 
8che,  pas  get'aaptê  suiket',  Vgl.  voor  de 
▼orming  Ned.  piksplinternieuw. 

pikfiii)  znw.  vr.  Een  stekelig  persoon; 
vooral  van  vrouwen  of  meisjes.  ||  't  Is 
'en  pik  vin.  Ik  wist  niet,  dat  ze  zoo'n 
pikvin  was.  —  Vgl,  pikvinnig. 

pikTlnnig)  bnw.  Stekelig,  vinnig,  bij  de 
hand.  Zie  pikvin.  i|  Ze  is  wel  wat  pik- 
vinnig,  maar  aArs  mag  ik  'er  wel  lijden. 

pikzen,  znw.  vr.  Een  zen  (zeis)  met 
korte  kolf  of  steel.  Vgl.  zbn  en  pikken  I.  — 
Elders  heet  een  dergeljjke  zeis  p  i  k  (van 
dale). 

pil,  znw.  m.  Brok,  dik  stuk,  in  het 
bijzonder  van  brood.  II  Hè  wat  kr^g  ik 
'en  dikke  pil.  Zoo'n  pil  ken  ik  niet  op. 
't  Is  'en  heele  pil.  —  Zoo  ook  elders.  In 
Waterland  zegt  men  in  den  zelfden  zin 
piel  (Navorscher  7,  161;  bouman  79). 
Vgl.  pielen,  hakken,  snijden  met  een 
stomp  mes. 

pilaar,  znw.  m.;  vgl.  aghtkantpilaar. 

pingelen,  zw.  ww.,  intr.  Zie  de  wdbb.  — 
Ook  peuteren  op  fijn  naaiwerk,  dat  bijna 
niet  te  hekijken  is.  Hetz.  als  priegelen; 
zie  aldaar.  ||  Wat  zit  je  te  pingelen  op 
die  fijne  steken.  —  De  gewone  bet.  van 
het  woord  is  afdingett,  doch  in  het  O.  van 
ons  land  is  pingelen  ook  nauwkeurig 
meten,  de  maat  of  hoogte  nauwlettend 
bepalen  (db  jagbb,  Taalk.  Magaz.  1, 820). 

pink,  znw.  onz.  Eenjarig  kalf,  hok- 
keling.  \\  Breng  'et  pink  maar  in  'et  land.  — 
Ook  als  naam  van  een  oliemolen  op  de 
Koog:  hetPink.  II  AneeSin  Aprilwerde 
lek  . .  bestoet . .  op  't  Pinck  t'  olyslaen, 
Joum.  Caeskoper,  bl.  6.  —  P  i  n  k  is  ook 
elders  gebruikelijk,  doch  heeft  in  de  alge- 
meene  taal  een  ander  geslacht.  Het  komt 
ook  voor  in  de  samenst.  pink(e)bul, 
pinkos,  pinkvaars,  bul,  os,  vaars 
van  één  jaar.   —   Vgl.  verder  kuiptnk, 

BCHOTPINK   en  PINKBLAND. 

Pinkeland,  znw.  onz.  Naam  van  ver- 
schillende stukken  weiland.  —  a)  Land 
waarop  pinken  geweid  worden.  \\  'tPincke- 
lant  (in  het  Oflaets-weer  te  Assendelft), 
Maatb.  Assend.  (a«1.634).  —  b)  Land  bij 
den  molen  het  Pink  op  de  Koog.  ||  Het 
Pinkeland. 


pinken,  zw.  ww.,  intr.  De  pinken  in 
elkaar  slaan.  Twee  personen,  die  tegelgk 
hetzelfde  zeggen,  mogen  pinken,  d.  i.  de 
rechterpinken  in  elkaar  slaan  en  in  stilte 
een  wensch  doen,  die  zeker  in  vervul- 
ling komt. 

pinkie-steek  doen,  zie  op  bink. 

Pinkster,  znw.  vr.;  vgl.  pijnstkr. 

pinksterbloem,  znw.  m.  Zelden  pijn- 
sterblom.  —  1)  Zekere  plant.  Oemeene 
veldkers.  Lat.  Cardamine  praiensis  (van 
HALL,  Landh.  Flora  14).  De  plant  draagt 
ook  in  Friesl.,  Gron.  en  N.-Brab.  dezen 
naam. 

2)  Klein  meisje  dat  met  Pinkster  eene 
nieuwe  jurk  aanheeft.  —  Eertijds  (gelgk 
nog  in  sommige  streken)  was  Pink  ster- 
bloem  de  naam  van  het  met  bloemen 
en  zilver  getooide  meisje  dat  op  Pinkster 
plechtig  werd  rondgedragen;  vgl.  o.  a. 
TEB  GOUW,  Volksvermaken,  224  rlgg, 

pint  (I),  znw.  vr.  Daarnaast  soms  pent. 
Verkl.  pintje,  pent  je.  Zekere  maat 
voor  natte  waren.  Een  pintje  melk  is 
een  half  mengelen  en  staat  gelijk  met 
1  kan  of  Liter.  Te  Krommenie  is  een 
pintje  2  kan.  —  Als  maat  voor  brande- 
wijn en  jenever  houdt  een  pint  minder 
dan    een   kan.   —   Vgl.   een   zegsw.   op 

MENGELEN. 

pint  (II),  znw.  vr.  Ook  in  de  samenst. 
snoekpint,  zeeltpint.  By  visschers. 
Zeker  net  voor  het  vangen  van  zeelt  en 
snoek,  zeeltfuik.  Synon.  rob,  tuit.  —  De 
pint  is  een  soort  van  fuik  met  hoepels, 
kelen  en  kubbe,  aan  een  paar  vleugels, 
en  meestal  van  touw  vervaardigd.  Goed- 
koope  pinten  zijn  ook  wel  van  teenen 
gevlochten.  ||  Vier  snoekpinten,  Verkoo- 
pingS'Catal.  (an884). 

pioter  (uitspr.  pi-jót^r,  met  klemt,  op 
Jó),  znw.  Daarnaast  te  Assendelft p  i ou  ter. 
Hoofdluis.  —  Synon  piet;  zie  piet  II.  || 
Een  dikke  pioter.  Bijten  de  piouters  je?  — 
Evenzoo  in  Friesl.  pejootjes(di  pejoo* 
tjes  bite  it  bern,  halbertsma  356),  in 
Overjjsel  ploten,  piouten  (te  winkel, 
Nieuw  Taalk.  Magaz.  4,  243). 

pip,  bnw.;  zie  pup. 

pippeledoortje,   znw.   onz.;   zie  pip- 

PELING. 

pippeling,  znw.  m.  Zekere  appelsoort. 
Zie  de  wdbb.  —  Gouden  pippeling, 
ook  pippeledoortje  (=  pippeling d*or, 
pepin  d^or?),  zekere  kleine  zure  appel, 

48 


Digitized  by  LjOOQiC 


?55 


PIS. 


PLANTEIT. 


756 


pisy  znw.  vr.;  vgl.  müogepis. 

pissebed,  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  — 
Zegsw.  't  Is  pissebed  of  kakkebed, 
't  is  één  pot  naty  H  een  is  al  even  erg  als 
het  andere.  \\  't  Maakt  niet  venl  uit, 
't  is  tocb  pissebed  of  kakkebed.  —  De 
uitdr.  is  in  de  17de  e.  zeer  gewoon; 
vgl.  b.v.  ASSRLiJM,  Werken  1,  259:  ^Ik 
zie  we],  'k  heb  pissebed  laeten  gaan,  en 
kakkebed  weer  'ekreegen" 

pissen,  zw.  ww.,  trans. ;  vgl.  een  zegsw. 

op    KIJKBN. 

pissor,  znw.  m.  Meestal  in  verkl.  pis- 
sertje.  Zie  de  wdbb.  —  Ook:  slechte 
zoetemelkéch'!  kaaSy  die  het  gebrek  heeft 
van  na  eenigen  tijd  vocht  uit  Ie  zijpelen.  \\ 
't  Is  'en  slechte  partg  kees,  der  bennen 
venl  pissertjes  onder.  —  Te  Zaandgk 
dient  pisser tj e  om  de  waarde  van  '/4 
cent  (soms  ook  V»  cent)  aan  te  duiden. 
Synon.  funsiff  munsie.  ||  Wedden  om  'en 
pissertje  ?  —  Vgl.  de  samenst.  vüurpissbr. 

pit,  znw.  vr.;  vgl.  kbrsbpit, krakbpit. 

pittig,  bnw.  en  bgw.  Zie  de  wdbb.  — 
Ook :  lief,  aardig^  vooral  van  iets  dat  klein 
is.  li  Wat  'en  pittig  kindje,  't  Is  toch 
zoo'n  pittig  diertje.  Jollie  kindermeisie 
is  zoo'n  pittig  dinkie.  Nee  maar,  kgk  es 
boe  pittig.  Wat  wordt  ziJn  haartje  pittig 
(ran  een  kleinen  krullehol).  Kleine  Ant 
begint  al  puur  pittig  te  loopen.  —  Vgl. 

PITTIOHBIDJE. 

pittigheidje,  znw.  onz.  Ken  liefy  par- 
mantig klein  kind.  Zie  pittig,  il  *t  Is 
zoo'n  pittigheidje. 

plaagnagei,  znw.  m.  Iemand  die  plaagt 
of  hinderlijk  is,  plaaggeest.  Soms  ook  van 
dieren.  il  Wat  ben-je  toch  'en  plaagnagel, 
laat  me  met  rust.  Daar  is  weer  zoo'n 
plaagnagel  (een  rlirg^  die  telkens  op  iemands 
hoofd  gaat  zitten). 

plsai,  znw.  vr. ;  zie  PLsr. 

plaaiMchiJf,  znw.  vr. ;  zie  plei. 

plftaiHtok,  znw.  m.;  zie  plei. 

plaait,  znw.  vr.  en  ouz. ;  zie  pleit. 

plaat,  znw.  vr. ;  zie  een  zegsw.  op 
platbnoijk,  en  vgl.  potplaat,  stamper- 
plaatje. 

plaatbol,  znw.  m.  Meestal  in  verkl. 
plaatboltje.  Ee.n  soort  van  wittebrood, 
bestaande  uit  acht  zeer  hard  gebakken 
kleine  ronde  broodjes  aan  elkaar  (4  en  4). 
De  plaatbol  tj  es  worden  op  eene  plaat 
gebakken.  Vgl.  bol  I,  1.  —  Evenzoo  heeft 
men  elders  plaatbrood. 


piaats,  znw.  vr.;   zie    een   zegsw.  op 

AARD  en   LEBPERD. 

plag,  znw.  vr.;  vgl.  hooiplag,   stal* 

PLAG. 

plak,  znw.  vr.  Verkl.  plakkie.  Zie 
de  wdbb.  Een  plat,  vlak  stuk,  van  allerlei 
zaken,  il  Een  plak  vleesch.  Een  plakkie 
worst.  Een  dikke  plak  {snede)  koek. 
Vleesch,  worst,  appels  aan  plakken  sng- 
den.  —  Evenzoo  van  wol  of  katoen,  een 
langwerpig-vierkant  vlak  stuk,  waarbij 
wol  of  breikatoen  in  den  winkel  verkrgg- 
baar  is.  In  een  half  u-*  katoen  gaan  4  plak- 
ken en  deze  zqn  weer  onderverdeeld  in 
sluufjes,  elk  met  een  draad  er  om  heen. 
Een  plakje  wol  is  20  gram. 

Zegsw.  Il  ij  is  een  man  met  de  plak, 
hij  is  rijk. 

plank,  znw.  vr.  Zegsw.  Ik  mag  hem 
op  een  plankie  met  z  e  e  p  (d.  w.  z.  ron 
mijn  part  glijdt  hij  er  af),  ik  mag  hem 
niet,  ik  kan  hem  niet  lijden.  —  Schertsend 
antwoord  om  een  dankbetuiging  af  te 
weren:  ^.Dankie."  ^Leg  'et  op  'en  plankie." 
—  Vgl.  de  samenst.  bedsplank,  gzirg- 
plank. 

plankepad,  znw.  onz.  Meestal  in  verkl. 
plankepadje.  Een  pad  van  planken, 
rustende  op  palen,  ah  verkeersweg  over 
moerassigen  grond.  Zulk  een  pad  is  een 
paar  dM.  boven  den  grond  verheven  en 
eenige  planken  breed.  Op  bepaalde  afstan- 
den bevindt  zich  een  zijpadje  om  voet- 
gangers, die  elkaar  tegenkomen,  gelegen- 
heid te  geven  voor  elkaar  uit  te  w|jken. 
Tot  in  deze  eeuw  lagen  er  in  N.-Holl. 
vele  zulke  plankepadjes,  die  thans  meeren- 
deels door  wegen  en  soms  door  rijwegen 
vervangen  zgn.  Aan  de  Zaan  vindt  men 
ze  nu  alleen  nog  als  toegangsweg  naar 
Sommige  in  het  veld  staande  molens. 

planteit,  bnw.  Daarnaast  pi  ante  i- 
tig.  Overvloedig.  \\  De  peren  benne  plan- 
teit. 't  Is  'en  planteit  jaar,  alles  groeit 
welig.  De  grau  arte  (ertcten)  planteyt  . . , 
boone  van  gelgke  mede  plantgt,  Journ. 
Caeskoper,  zomer  1699.  Ik  wil  je  turf 
niet  koopen;  ik  heb  er  nag  planteit  van 
(rijkelijk),  't  Hooi  is  planteitig.  —  Het 
woord  komt  ook  voor  als  geslachtsnaam 
plantbydt.  —  Planteit  is  in  geheel 
N.-Holl.  gewoon  (de  jager,  Taalk.  Magaz. 
3,  514)  en  komt  ook  elders  voor,  b.  v.  in 
het  Stad-Fri.  en  Gron.  (molbma  326).  Even- 
zoo   vermeldt   kil.:    „planteyt,  huber. 


Digitized  by  LjOOQIC 


757 


PLANTEIT. 


PLATTER. 


758 


abundans,  largua^  Als  znw.  in  den  zin 
van  overvloed  is  het  woord  in  de  Middel- 
eeuwen en  later  zeer  bekend;  vgl.  oude- 
MAivs  en  KIL.,  en  voor  de  16de  e.  ook  de 
Bo.  Het  woord  is  uit  het  Romaansch  over- 
genomen en  behoort  bg  Lat.  plenitas, 
Ofra.  planté,  Eng.  plenty. 

planteitig,  bnw.;  zie  plantbit. 

plas  (I),  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  —  Het 
land  leit  plas,  het  staat  even  onder 
water,  ||  De  Heeren  seggen,  dat  hy  sjjn 
voeten  soude  nat  maken,  want  dat  landt 
lagh  plas,  Journ.  Nomen.  —  Evenzoo  in 
Oost-Friesl. :  «dat  land  is  plas,  't  steid  man 
efen  bftfen  water"  (koolman  2,  725). 

Ook  in  den  naam  van  een  paar  stukken 
land  onder  Jisp.  ||  De  Voor-  en  Achter- 
plas  (bg  de  Plassloot).  Een  stuoke  lants 
genoemt  *t  plaske,  Hs.  (Jisp,  a"1642),  prov. 
archief.  —  Eertgds  ook  in  den  ban  van 
Westzaanden.  Thans  onbekend.  ||  Die 
plas  mit  die  twee  langhe  strepen,  Ha.  T.  1 18, 
^54  v^  (a01564),  prov.  archief. 

plas  (II),  znw.  Meestal  in  verkl.  plas- 
sie.  Ook  in  samenst.  krenteplassie. 
Een  soort  van  kleine,  platte,  ronde  krente- 
broodjes.  Zg  zijn  van  boven  een  weinig 
gewelfd  en  geljjken  in  vorm  op  pnntsne- 
den  van  een  krentebol.  Plasjes  worden 
alleen  tegen  St.Nioolaas  en  tegen  Paschen 
gebakken.  ||  Neem  maar  'en  krentebol 
en  laat  'em  nog  'en  dubbeltje  plassies 
bezorgen.  Ik  lust  nag  wel  'en  plaasie. 
Toe,  eet  jtj  die  plas  maar  op.  —  In  Friesl. 
worden  de  uiteinden  van  een  brood  of 
koek  plasse  (Stad-Fri.  plaske)  ge- 
noemd; vgl.  DIJKSTRA,  Uit  Friesl  Volks- 
leven 1,  224:  «Een  )>stuk  koek  met  twee 
plassen»  geldt  altijd  voor  een  uitstekend 
kindergeschenk,  en  geen  wonder!  het  is 
een  geheele  koek  aan  beide  einden  (plas- 
sen) ongerept."  Ook  in  Gron.  (Hunsingoo) 
is  het  woord  nog  gebruikelijk  voor  het 
afgesneden  einde  van  iets  bols,  dus  een 
schijf  die  aan  de  eene  zijde  bol  is.  Bij 
MOLBHA  vindt  men  plas  vermeld  als  een 
soort  van  boUetjes,  die  bij  bijzondere  gele- 
genheden gebakken  worden.  Vgl.  verder 
Drentsch  plasse,  langwerpig  krentebrood, 
Overgs.  plassies,  soort  van  krentebrood- 
jes.  Geld,  pleskes,  zeer  kleine,  ronde 
krentebroodjes,  Oost-Fri.  plaske,  een  plat, 
bordvormig  Paaschbrood  voor  kinderen. 
Vgl.  voorts  TetUh.  -,  299:  plas (eyn  koick 
of  plass  als  men  offert  off  eyne  vlade. 


iibum);  plass  geh &ck e u, placenta,  col- 
lirida,  laganum,  tortella;  plas  (ein  plass 
off  koick  van  water  end  van  mele,  laga- 
num). —  Ook  kent  men  in  verschillende 
Hgd.  dialecten  platz  voor  een  dunne, 
platte  koek;  zie  geimm,  D.  Wtb.  7,  1916. 
Vgl.  ook  Lat.  placenta,  Poolsch  plac, 
pi  ace k,  een  soort  van  koek. 

Plassloot,  znw.  vr.  Naam  van  een  sloot 
te  Jisp.  Wel  genoemd  naar  den  Plas» 
zeker  stuk  land,  waarbg  deze  sloot  gele- 
gen is.  Vgl.  PLAS  I.  II  De  Plas- sloot, 
LAMS  550  (aneii). 

plat  (I),  bnw.  Zie  de  wdbb.  —  Die 
karrewei  is  alweer  plat,  die  karwei 
is  weer  afgeloopen,  dat  is  achter  den  rug. 

plat  (II),  znw.  m.  —  1)  Bij  de  zeildoek- 
we  verg.  Een  plek  in  het  weefsel,  waar  de 
inslagdraden  niet  gekruist  worden  door 
scheringdraden,  maar  plat  naast  elkaar 
liggen.  Zulk  een  plat  ontstaat,  als  een 
der  draden  van  de  schering  breekt  en 
de  wever,  zonder  daarop  te  letten,  blyft 
doorweven.  II  Der  zitten  veul  platten  in  je 
geweef.  Der  is  toch  'en  platje  in'ekommen. 

2)  Een  groote  platboomde  boei'eschuit 
met  platten  achtersteven,  platgat.  \\  Breng 
de  koeien  maar  mit  de  plat  in  'et  land.  — 

Vgl.   BOERBPLAT. 

platendijk,  znw.  m.  Dijk,  die  met  een 
plating  beschoeid  is.  Thans  weinig  ge- 
bruikelijk. Vgl.  ook  de  zegsw.  achter 
plaat  en  dgk  ziÜqxï,  volkomen  bevei- 
ligd z\jn,  het  ergens  goed  en  gezellig  heb- 
ben. II  Kaledijck  ofte  Platedgck,  PHv. 
V.  Westz.  101  (a''1549).  De  gordingh  van 
den  Platendijck,  ald.  116  (a01569).-- Even- 
zoo elders  in  Holl.;  zie  ook  Leid.  Keurb., 
Gloss.  op  plaat. 

platgat,  znw.  onz.;  vgl.  bobreplatoat. 

plathannlk,  znw.  m.;  zie  hannik. 

platje,  znw.  onz.  Drempel,  plankje, 
onder  de  kamerdeur.  ||  De  platjes  moeten 
ers  'eschilderd  worre ;  ze  benne  heelegaar 
ofeloopen   {alle  vei'f  is  er  af).  —   Vgl. 

PLATTING. 

plat  neus,  znw.  m.  en  vr.  Een  platje, 
guit,  slimmerd.  Synon.  platoor.  \\  't  Is 
'en  plaineus. 

platoor,  znw.  m.  en  vr.  Hetz.  als  plat- 
neus;  zie  aldaar. 

platter,  znw.  m.  Plaatkoek,  zekere 
platte  koek,  die  op  een  plaat  gebakken 
wordt  van  tarwemeel  (soms  van  rogge- 
meel)   en  melk.    \\   Moeder  het  platters 


Digitized  by  LjOOQIC 


759 


PLATTER. 


PLEMPNET. 


760 


'ebakken.  —  In  het  Stad-Fri.  platkoek. 
plattingr,  znw.  vr.  DcU  gedeelte  van 
den  omloop  van  een  molene  hetwelk  zich 
hoven  den  molen  zelf  bevindt.  Hieraan 
wordt  de  stelling  gebouwd,  die  door  stjjlen 
wordt  ondersteund.  De  platting  is  meestal 
met  geteerd  zeildoek  of  met  zink  bekleed 
voor  het  inlokken.  Vgl.  Ned.  plat,  onz., 
een  met  lood  of  zink  hekleed  plat  dakje 
hij  een  huis.  —  Vgl.  de  samenst.  rol- 

PLATTINO. 

pleghonty  znw.  onz.  Een  onderdeel 
eener  schaaT.  De  houten  spaan,  waarmee 
het  schaafijzer  wordt  vastgezet  (Wormer- 
veer).  Zie  synon.  op  schkohout.  —  PI  eg 
in  pleghout  zal  wel  hetzelfde  woord 
zijn  als  Ned.  plug,  pin,  prop  om  iets 
vast  te  zetten ;  zie  de  wdbb.  Vgl.  Fri.-HoU. 
breg,  reg,  naast  Ned.  brug,  rug. 

plei  (uitspr.  plaat),  znw.  vr.  Een  onder- 
deel van  het  weefgetouw.  Een  gedraaide 
houten  stok  van  4  a  5  dM.  lengte  en  6  a  8 
cM.  doorsnede,  met  een  schijf  {p  1  a  a  i  s  c  h  g  f) 
onderaan.  Aan  ieder  getouw  zijn  twee 
plaaien,  hangende  aan  een  dwarslat  (de 
plaaistok)  en  dienende  om  den  kam 
zwevend  te  houden.  Over  de  plaaischijven 
loopt  een  touw,  waar  de  kam  aan  hangt.  — 
Evenzoo  in  Oost-Friesl.  pi  e  ie  (koolman 
2,  730).  In  het  Ned.  is  plei,  polei,  pa- 
lei  bekend  als  naam  van  zeker  folter- 
werktuig  (van  dale,  kil.,  oüdemans).  Kil. 
vermeldt  het  woord  ook  in  den  zin  van 
katrol.  Vgl.  voor  de  verwante  woorden 
in  het  Romaansch  fbanck  745  op  polei, 
VERCOULLIB  199  op  pal  ei. 

pleischijf,  znw.  vr.;  zie  plel 

pleistok,  znw.  m.;  zie  plei. 

pleit  (I)  (uitspr.  plaait),  znw.  vr.  Zeker 
soort  van  visschersschuit,  een  platrond 
vaartuig.  ||  Nou  zien -je  niet  zooveul  plaai- 
ten  meer  as  vroeger.  —  Ook  elders  be- 
kend; zie  van  dale  en  van  lbnnep, 
Zeemanswdh.  166.  Vgl.  b^j  kil.  «pleyte, 
stlata,  navis  larga  et  planaJ*  Het  woord 
komt  ook  in  de  Middeleeuwen  voor.  || 
Claes  Heynrics  soen  van  Rotterdam,  die 
had  gheladen  in  sgn  playte  op  die  nuwe 
haven  van  Delf  clxii  vate  (bier)*'  Oorl. 
V.  Albr.  118  (an398);  zie  ook  ald.  111, 
181,  enz. 

pleit  (II)  (uitspr.  plaait),  znw.  onz. 
Een  vlak,  breed  stuk,  b.  v.  van  rietland. 
Thans  verouderd.  II  Willem  Clauys,  ge- 
naemt  Vplayt  riedtlant  op  bewessen  de 


Kayck  (te  Assendelft  in  de  Kerkbunrt), 
Maatb.  Assend.  (a^l6B5).  —  Evenzoo  spreekt 
men  in  Oost-Friesl.  van  'n  pleite  ts  of 
'n  ispleit  voor  ijsschol  (koolman  2,730). 

Vgl.  ook  PLEIT  I. 

plemp9  znw.  m.  —  1)  Visschersgereed- 
schap.  Ook  bleiplemp  genaamd.  Een 
kaasvorm  aan  een  stok  met  handvat,  ge- 
bruikt bij  het  vangen  van  blei  en  baars. 
Synon.  plof.  Wanneer  de  blei-  of  baars- 
netten  zgn  uitgezet,  geeft  de  visscher 
met  den  plemp  een  slag  op  het  water, 
wat  onder  water  een  donderend  geluid 
veroorzaakt,  zoodat  devisschen  verschrik- 
ken en   in   de   netten  vliegen.  —  VgL 

PLEMPEN   en   PLEMPNET. 

2)  Een  (groote)  hoeveelheid  vocht,  eigen- 
lijk zooveel  als  tegelijk  wordt  neer  geplempt, 
met  een  plomp  uitgegoten.  \\  Geef  me  niet 
zoo'n  plemp  melk  in  me  thee.  Daar  gooi 
je  me  'en  heele  plemp  over  me  goed! 
Nee,  ik  drink  niet  meer,  ik  heb  al  'en 
plemp  na  binnen.  —  Vgl.  plempen. 

Plempdyk,  znw.  m.  Naam  van  een 
djjk  onder  Wormer  bg  de  Enge-Wormer. 
Thans  naar  het  schijnt  onbekend.  II  De 
Plempdijck,  Hs.  (an673),  Zaanl.  Oudhk.  — 
Vgl.  Ned.  plempen,  met  modder  en  slijk 
dichtgooien  of  ophoog  en. 

plempen^  zw.  ww.,  intr.  Met  een  plons 
neergooien,  vooral  van  vloeistoffen.  || 
Plemp  niet  zoo  mit  dat  vuile  water,  de 
boel  wordt  evengoed  wel  smerig.  Zei  dat 
plempen  in  de  gang  nooit  opbouwen? 
(aU  er  overdreven  wordt  schoongemaakt 
met  veel  water).  —  Ook  wel  in  toepassing 
op  veel  drinken  bij  een  feest  enz.  ij  Er 
wier  'eplempt  met  rooie  wgn.  —  Ook: 
in  het  water  slaan,  zoodat  het  een  ploffend 
gpluid  maakt.  In  het  byzonder  by  het 
visschen  van  baars  en  blei :  met  den  plemp 
in  het  water  plonsen.  \\  Hg  plempt  mit 
*en  stok  in  'et  water.  —  We  gane  uit 
plempen.  -—  In  denzelfden  zin  is  plem- 
pen ook  in  Oost-Friesl.  bekend  (kool- 
man 2,  730).  Elders  zegt  men  plompen 
(van  dale).  In  trans,  opvatting  is  plem- 
pen met  modder,  gruis  en  zand  dicht- 
gooien of  ophoogen ;  zie  de  wdbb.  —  Vgl. 
plemp. 

pleinpnet,  znw.  onz.  Bg  visschers.  Een 
soort  van  scheernet,  dat  wordt  uitgespan- 
nen bij  het  plempen  \  bleinet,  baarsnet. 
Vgl.  plemp  en  plempen.  II  Egene  vreemde 
persoenen  (sullen  hem)  vervorderen  . .  te 


Digitized  by  LjOOQIC 


761 


PLEMPNET. 


PLUISTEREN. 


762 


vissohen  met  eenigh  Want,  't  zy  Kuylen, 
Segens,  Heven,  Plemp-netten,  Worp-netten 
ofte  Schakels  . .  binnen  den  banne  van 
Wormer  ende  Gisp  {keur  v.  Wormer, 
17de  e.),  van  santen,  Friv,  v.  Kennemet-l. 
303;  ook  bij  lams  203.  —  Evenzoo  in 
Waterland ;  vgl.  een  plaats  op  scheernet. 

plety  znw.  m.  In  een  oliemolen.  De 
pletterij:  de  pletrollen,  waartusschm  het 
zaad  gekneusd  wordt  eer  het  onder  de 
steenen  wordt  gebracht.  De  plet  wordt 
in  beweging  gebracht  door  een  as  (de 
wentelas  voor  den  plet)  en  bestaat 
uit  den  plet  bak  {de  bak  voor  het  zaad 
dat  geplet  wordt),  den  stoel  van  den 
plet  (de opstal)  en  de  groote  en  kleine 
rol  (wals).  —  Vgl.  plbtjongen. 

pletbaky  znw.  m.;  zie  plet. 

pletjongen,  znw.  ro.  Ëen  knecht  op 
een  oliemolen.  De  jongen,  die  aan  den 
plet  staat.  Zie  plet. 

pletroly  znw.  vr.;  zie  plet. 

Plettenven,  znw.  vr.  Naam  van  een 
stuk  land  te  Assendelft.  II  Neel  Jan  Baren- 
den,  genaemdt  pletten  ven  (in  het  Kerke- 
weer), Maaib.  Assend.  (a°1635). 

plof  (uitspr.  plöf)y  znw.  m.  Visschers- 
gereedschap.  Hetz.  aïq plemp;  zie  aldaar.  || 
9  Blei-netten,  1  plof,  1  zak  met  dobbers, 
Invent,  (a«1787),  Zaanl.  Oudhk. 

ploffen  (uitspr.  plbff»),  zw.  ww.,  intr. 
Bjj  het  visschen  van  baars  en  blei.  Met 
den  plof  op  het  water  slaan  om  de  visch 
te  verschrikken  en  in  de  netten  te  drijven. 
Hetz.  als  plempen.  —  Zie  plof. 

plok,  znw.  m.  Het  plokken,  plukken. 
Zie  de  wdbb.  —  Overdr.  't  Is  'en  heele 
plok,  H  is  een  heel  werk,  een  heele  dettn.  \\ 
't  Is  'en  heele  plok  voor  zoo'n  oud  mensch 
om  teugen  de  wind  op  te  komen.  —  Zie 
plokken. 

plokken,  zw.  ww.,  trans.  Plukken.  Zie 
de  wdbb.  De  vorm  plukken  is  b|j  het 
volk  weinig  gebruikelgk.  ||  't  Ben  mooie 
bloempies  as  ze  'eplokt  bennen  (van  kin- 
deren, na  een  zware  bevalling),  't  Gras  is 
zoo  taai,  de  koeien  kennen  'et  haast  niet 
plokken.  (Hy)  kaeuwden  wederom  de  spijs 
(gelijk  't  de  koeyen  is  haer  w\js)  die  hy 
te  vooren  had  geplekt,  en  grof,  en  raeuw 
had  ingeschokt,  schaap.  Bloemt.  123  De 
jonge  kat  kr^gt  melk  zadder  en  toch 
plokt  -i  zen  moeder  altyd  zoo  (toch  zuigt 
hij  noodeloos  bij  zifn  moeder,  zoodat  deze 
er  van  verzwakt). 


ploniperd  (uitspr.  plömp^rt),  znw.  m. 
Schertsende  voor  het  water,  waarin  een 
drenkeling  valt,  Vgl.  Ned.  plomp  en,  neer- 
ploffen, II  Hy  valt  in  de  plomperd.  Heb-je 

1  in  de  plomperd   'elegen.  Gooi  'em  maar 
in  de  plomperd. 

plooi,  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  en  vgl. 
een  zegsw.  op  hemd.  —  By  de  molen- 
makerrj.  Ëen  onderdeel  van  een  molen- 
wiel.  Zware  stukken  hout  in  den  vorm 
van  cirkelsegmenten,  die  ten  getale  van  vier 
het  hoofdbestanddeel  van  het  wiel  vormen. 
Tusschen  de  plooien  zgn  vier  kruisarmen 
besloten ;  op  de  plooien  is  de  velling  van 
het  wiel  bevestigd.  Zie  Groot  Volk.  Moo- 
lenb.  Il  pi,  2. 

plooier,  znw.  m.  Zeker  soort  van 
schuier:  een  langharige,  zachte  kleerbor- 
stel,  doorgaans  oraal  van  vorm.  Thans 
weinig  gebruikelyk.  De  plooiers  waren 
dikwijls  zeer  kostbaar;  het  hout,  waarin 
de  haren  waren  bevestigd,  was  soms  met 
schildpad  of  zilver  bekleed.  Het  woord 
komt  ook  nog  als  geslachtsnaam  voor: 
PLooYEE.  —  Vgl.  Ned.  plooien,  schik- 
ken, in  orde  brengen, 

ploot,  znw.  vr.  Schapevacht,  waarvan 
de  \vol  is  afgeschoren.  \\  Wat  heb  dat 
skeep  (schaap)  'en  fijne  ploot  (wat  men 
zien  kan  na  het  scheren).  Stuur  die  ploten 
na  de  leerlooier.  —  Het  woord  is  ook 
elders  bekend;  pi  o  te  komt  reeds  in  het 
Mnl.  voor.  Vgl.  Ned.  ploten,  schape- 
rellen scheren,  en  ploot  wol;  zie  de 
wdbb.  —  Vgl.  ook  hazebloot. 
plug,  znw.  vr. ;  vgl.  pleohout. 
pluim,  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  —  In 
het  meerv.  pluimen  ook  de  bloemaren 
der  lischdodde.  Lat.  Typha.  Synon.  sigaar, 
Vgl.  DüUL.  II  We  gane  pluimen  plokken. 
plnlmzak,  znw.  m.  Veet'en  bed,  een  zak 
gevuld  met   veeren  van  ganzen  of  eenden 

\  (de  Wormer).  ||  Hij  slaapt  op  'en  pluimzak. 

j      plnisteren,  zw.  ww.,  intr.  Pluizig,  vlok- 

,   kig  worden,  pluisjes  loslaten.  \\  Dat  goed 
pluistert  zoo,  je  rake  (raakt)  vol  plnisies. 

'  De  handdoeken  beginnen  te  pluisteren.  — 

'   Evenzoo  in  het  Stad-Fri.;   Oost-Fri.  en 
Ndd.   plüsteren  beteekent  bovendien 

I  pluizig  maken,  pluizen  (koolman  2,  741). 

I   Dezen   laatsten   zin    heeft  pluisteren 

I  ook  in  het  Wvla.  (de  bo",  759).  Bg  kil. 

I  ispluysteren  napluizen,  nazoeken, als- 
ook plunderen,  en  deze  bet.  is  in  de  16de 

'  en  17de  e.  de  gewone  (db  jager,  Fr  eg. 


Digitized  by  LjOOQIC 


763 


FLUISTEREN. 


PLUUROOa. 


764 


2,  438  vlg.y   Vgl.   ook  prahck   741   op 

pluis.  —  Zie   PLX718TEB1G. 

plnisterifTybnw.  Pluizig, pluizerig.  Vgl. 
FLUISTEREN.  ||  Wat  is  jo  jas  pluisterig. 
Leg  die  doeken  Diet  op  de  stoel,  a4rs 
wordt  -  i  zoo  pluisterig.  Wat  'eo  pluisterig 
linnen.  —  Evenzoo  in  het  Stad-Fri.  en 
OostFri.;  vgl.  koolman  2,  742. 

plnkkeii)  zw.  ww.;  vgl.  plokken. 

plnmmelbloky  znw.  onz.  In  molens. 
Het  zware  ijzeren  blok,  waarin  de  molenas 
draait.  Men  heeft  zelfsmerende  plnmmel- 
blokken  en  andere  die  men  dageljjks 
smeren  moet.  Het  plummelblok  rust 
op  dewindpeuiuw.  —  Synon.  kussenhlok.  || 
Twee  plummelblokken  met  metalen,  Ver- 
koopingS'Catal,  molenafbraak  (a"1855), 
ZaanL  Oudhk. 

plnnzak)  znw.  m-  Kleerenzak,  zak 
waarin  de  plunje  bewaard  wordt,  b.  v.  de 
zak  waarin  de  olieslagers  des  Zaterdags 
hun  werkpak  mee  naar  huis  nemen  om 
te  wasschen.  Het  woord  wordt  inzonder- 
heid gebruikt  als  benaming  voor  den  nacht- 
zak,  waarin  nachtjak,  muts,  enz.  gebor- 
gen worden.  ||  Een  plunsak  met  slaap- 
goet,  Hs.  invent.  (Jisp,  a^l730),  prov. 
archief.  —  Elders  in  N.-Holl.  is  plun 
nog  gebruikelijk  in  den  zin  van  plunje, 
b.  V.  te  Benningbroek ;  zie  winkler,  Dia- 
lecticon 2,  42 :  „de  beste  plun."  Vgl.  ver- 
der Oost-Fri.,  Ndd.,  Mnd.  plünne  naast 
plünde,  Ned.  plunje;  zie  de  wdbb. 

plnreU)  zw.  ww.,  intr.  Met  half  dicht- 
geknepen oogen  kijken;  soms  een  natuur- 
lijk gebrek,  soms  het  gevolg  van  te  fel 
licht  of  van  vermoeidheid.  I|  Tryn  heb 
wel  *en  aardig  bakkes,  maar  ze  pluurt. 
Je  magge  {moogt)  niet  zoo  pluren.  —  Ook 
turen,  strak  op  iets  kijken.  \\  Wat  zit  je 
daar  te  pluren.  —  Even  zoo  in  het  Stad- 
Fri.  pluren,  staroogen  (O.  Volkst.2, 179), 
Oost-Fri.,  Ndd.  pliren,  pluren,  met 
halfgesloten  oogen  zien  (koolman  2,  733), 
Deensch  pi  ir  e,  blire,  Zweedsch  plira, 
blira.  —  Zie  pluürtbn  en  plurrbken, 
en  vgl.  PLÜUBOOG. 

plurie  (met  klemt  op  plu),  znw.  Alleen 
in  de  uitdr.  plurie  hebben,  pleizier, 
pret  hebben.  ||  Ik  heb  toch  zoo'n  plurie  'ehad. 

plnrreken^zw.ww.jintr.  Op  eens  anders 
werk  turen  om  dit  af  te  schrijven,  op 
school.  II  Zit  je  weer  te  plurreken?  — 
Plurreken  is  een  freq.  van  pluren 
in  den  zin  van  turen,  strak  kyken. 


pluskelSy  znw.  onz.  Daarnaast  pina- 
kel. Hetz.  als  plussel,  doch  thans  nage- 
noeg verouderd.  —  Ook  Hs,  Kool  ver- 
meldt: pluskeles,  beslag. 

pluslepel)  znw.  m.  Houten  lepel  waar- 
mee deeg  beslagen  wordt,  poUepel,  Zie  plus- 
sen. —  Evenzoo  elders  in  N.-Holl.  (boü- 

MAN  81). 

plnspot,  znw.  m.  Aarden  beslagpot,  pot 
waarin  men  plust.  Synon.  plusselpot.  — 
Zie  PLUSSEN.  II  Daar  laat  ze  me  de  plus- 
pot  vallen.  Evenzoo  elders  in  N.-HolL 
{Taalgids  1,  291;  boumah  81).  —  Overdr. 
ook  een  kort,  dik  persoon.  \\  Zoo'n  plus- 
pot.  —  Ook  als  scheldnaam  van  een  hont- 
zaagmolen  te  Zaandam  bg  het  Papepad, 
een  bovenkruier  met  een  zeer  dik  Igf. 
De  Pluspot  is  in  1891  gesloopt. 

plassely  znw.  m.  Meelbeslag;  meel,  melk 
en  eieren,  of  wat  men  er  verder  aan  toe- 
voegen  wil,  tot  een  dikke  pap  geplust.  Zie 
PLUSSEN,  il  Je  doene  veels  te  veel  plus- 
sel in  de  pan;  de  pankoek  moet  zoo  dik 
niet  wezen.  Evenzoo  elders  in  N.-Holl. 

(boUMAN  81).  —  Vgl.  PLUSKBLS,  PLUS8BLI6 
en  PLUSSELPOT. 

plnsselig)  bnw.  Van  gebak.  Niet  goed 
doorbakken,  zoodat  in  het  binnenste  ge- 
deelte de  plussel  nog  niet  gaar  is.  Zie 
PLUSSEL.  II  De  poffertjes  waren  plusselig. 

plusselpot,  znw.  m.  Aarden  pot  waarin 
plussel  wordt  gereed  gemaakt,  pot  waarin 
beslagen  wordt.  Zie  plussel.  Hetz.  als 
pluspot;  zie  aldaar. 

plnssen,  zw.  ww.,  trans,  en  intr.  —  1) 
Slaan,  plassen  in  water  of  eenige  andere 
vloeistof,  zoodat  het  een  klotsend  geluid 
geeft;  plus-plus  doen.  ||  Plus  niet  zoomit 
je  riem  in  'et  water,  ik  wor  {word)  heele- 
gaar nat. 

2)  Deeg  beslaan,  meelbeslag  maken,  jj 
Moeder  is  an  'et  plussen ;  we  eten  vanmid- 
dag pankoek.  Ze  plust  'et  meel  en  de 
melk  en  eieren  deur  mekaar,  't  Is  nou 
genoeg  'eplust.  —  Vgl.  pluskels,  plussel, 
PLüSLBPEL  en  pluspot. 

Het  woord  is  ook  elders  in  N.-Holl.  ge- 
bruikelijk {Taalgids,  l,  291;  bouman  81). 
Vgl.  Ndd.  plutschen,  in  het  waterplas- 
sen (SCHAMBACH   157). 

plunroog,  znw.  onz.  Een  oog,  dat  van 
nature  half  dichtgeknepen  is.  Zie  pluren. 
—  Daarnaast  op  de  Koog  ook  pluurt- 
oog,  van  pluurt  en;  zie  aldaar.  |)  Hg 
heb  pluuroogen   {oogen  waarvan  slechts 


Digitized  by  LjOOQiC 


766 


PLUUROOG. 


PODDEHAAR. 


766 


een  reet  open  is).  —  Evenzoo  Oost-Fri. 
en  Ndd.  plirdge,  plüüröge  (koolman 
2,  734j. 

plaurten,  zw.  ww.,  intr.  Op  de  Koog 
in  gebruik  voor  pi  uren;  zie  aldaar.  II 
Wat  zit  je   weer  te  plaarten. 

plniirtoog)  znw.  onz.  Hetz.  als  pluur- 
oog;  zie  aldaar. 

plunt  (I),  znw.  vr.  Bij  vissohers.  Eene 
benaming  voor:  visch  die  geen  handels- 
waarde heeft  en  daarom  door  den  viaschev 
wordt  weggeworpen^  zooals  spiering,  voorn 
en  mis,  nesteling,  enz.  II  Doen  die  plant 
maar  weg. 

plont  (II),  znw.  Minachtende  benaming 
voor  eene  roeischuit  van  plomp  model.  || 
Stap  maar  in  de  plunt.  Ik  bedank  om  mit 
die  plunt  te  gaan  roeien,  lêten  we  liever 
jollie  schuitje  nemen.  —  Vgl.  de  samenst. 

MOLBNPLUÜT. 

plnot  (III).  znw.  In  de  uitdr.  plunt 
hebben,  lol,  pleizier  hebben.  \\  Ik  heb 
pluut  'ehad.  We  hadden  der  toch  zoo'n 
plunt.  —  Ook:  een  plnut  plezier,  em 
bult  pleizier,  groote  pret.  ||  We  hebben 
'en  pluut  plezier  'ehad. 

pod  (uitspr.  pöt),  znw.  vr.  Verkorte  vorm 
van  pod  de.  —  1)  Zeker  dier.  Pad,padde.\\ 
Jongens,  daarzoo  gaat  'en  pod.  Der  benne 
veul  podden  op  'et  erf.  —  Evenzoo  elders 
in  N.-HolL,  in  Friesl.  en  in  Gron.  —  Het 
woord  is  ook  bfj  de  17de-eeuwsche  Am- 
sterdammers gewoon.  II  'k  Verbeetmen 
noch,  maer  ick  swol  ommen  kop  als  een 
podd,  cosTER,  Rtjcke-Man  563.  Die  om 
podden  te  marrickt  gaet,  is  wel  belust 
om  vleys,  brrdero.  Klucht  v.  d.  Koe  462. 
Gy  Slackje,  gy  Spinnetje,  gy  Poddetje, 
gy  Eickertje,  Moortje  2068.  —  Zie  pod- 
DiK,  en  vg].  de  samenst.  poddeblad,  -haar, 

-HOK,   -KAMP,   -STOEL,   -VILLERTJE. 

2)  Neusvuil,  dat  met  den  vinger  uit  den 
neus  wordt  geplukt.  Vooral  in  de  uitdr. 
podden  vangen,  podden  zoeken, 
in  den  neus  plukken.  \\  Ben-je  weer  an  't 
podden  vangen?  Hg  zit  podden  te  zoe- 
ken. Veeg  je  wang  of,  der  zit  pod  op.  — 
Even  zoo  te  Amsterdam.  —  Vgl.  Oost- 
Fri.  pure,  pad,  dat  eveneens  in  den  zin 
van  neusruil  gebruikt  wordt  (koolman 
2,  775).  —  Men  vat  p  o  d  in  dezen  zin  op 
als  eene  bgzondere  toepassing  van  de 
bet.  1 ;  daar  echter  in  het  Sassische  deel 
van  ons  land  een  woord  podd  e,  vuil  {a}s 
gevolg  van  onzindelykheid),  voorkomt,  is 


het  twijfelachtig  of  beide  woorden  inder- 
daad identisch  z^n. 

3)  Bg  de  molenmakery.  Zeker  soort  van 
klamp  aan  de  molenroeden.  Een  naar  de 
uiteinden  rond  afloopend  houten  blokje 
van  een  paar  dM.,  en  eenige  cM.  breed  en 
dik,  met  een  lang werpig-vier kant  gat  in 
het  midden  voor  het  doorsteken  van  tou- 
wen. De  podden  zitten  dicht  bg  de  as 
en  worden  gebruikt  bij  het  vastmaken 
der  zeilen.  —  Andere  klampen  en  wer- 
vels dragen  den  naam  van  kikkers 
en  kieften. 

podde,  znw.  vr.;  zie  pod. 

poddeblad  (uitspr.  phdd9blaf),  znw.  onz. 
Meestal  in  het  meerv.  poddebladen. 
Zekere  plant.  Groote  weegbree.  Lat.  Pian- 
tago  major  (oüdbmans,  Floi'a  2,  397).  De 
poddebladen  worden  tot  kongnen voer 
gebruikt  en  daarom  ook  knjj  neb  la- 
den genoemd.  —  In  de  Wormer,  waar 
deze  bet.  van  poddeblad  niet  bekend 
is,  wordt  het  woord  echter  gebruikt  in 
denzelfden  zin  als  poddestoel;  zie 
aldaar.  —  Elders,  doch  niet  aan  de  Zaan, 
heet  ook  het  hoef  blad,  Lat.  Tussilago,  wel 
poddebladen  (van  hall,  Landh. Flora 
133;  BERKHEY,  Nat.  Hist.  9,96).  — Vgl.  pod. 

poddehaar  (uitspr.  pbdd^haar),  znw. 
onz.  Daarnaast  poddeheer.  Het  korte, 
vlossige  haar,  dat  op  de  wang  of  in  den 
hals  groeit;  ook  (en  meer  gebruikelijk): 
kort,  raar,  smerig  hoofdhaar  (de  Wormer). 
Vgl.  POD.  II  Wat  zit  er  'en  poddehaar  in 
je  nek.  Hy  heb  poddeheer.  —  Het  wooid 
was  vroeger  ook  elders  in  N.-Holl.  bekend. 
Vgl.  hadr.  jüniüs,  Nomencl.^Xbi  „1  an  u  g  o, 
B.  poddenhayr."  Evenzoo  Fri.  podde- 
h  i  e  r,  koi-t,  vlassig  haar,  vlasbaard  (was- 
sbnbergh),  poddehijerstuwt,  podde- 
haarsmond  (gysbert  japicx  1,  34).  Bjj 
WILLINK,  Amstellandsche  Arkndia  1,  397, 
vindt  men  poddehaar  ook  gebruikt 
van  het  eerste  dons  van  jonge  duiven : 
„(Zy  zyn)  uit  ons  hok  gehaald,  en  waren 
reeds  zo  verre,  dat  zy  begonnen  te  vlie- 
gen, als  wanneer  de  liefhebbers  de  zelve 
op  hun  best  houden,  mids  dat  zy  hunne 
poddehairen  nog  niet  kwyd  zijn."  Even- 
zoo vindt  men  poddebaard  en  podde- 
veeren.  ||  Hoor  hier  jy,  Ambassaad  van 
't  klossen!  of  Vryer  met  je  Poddebaard, 
FocQUBNBRocH,  Werken  (ed.  1723)  1,  13. 
Die  zich  noch  niet  bejaard  genoeg  acht 
om   te  schryven,  moet  te  huis  blyven; 


Digitized  by  LjOOQiC 


767 


PODDEHAAR. 


POEPEDOELEN. 


768 


niemant  dwingt  ons  met  poddaveêren  nit 
het  nest  te  vliegen,  nomsz,  Aant.  op  zijn 
tooneelstukken  (ed.  1784),  95.  Laat  ons  nu 
de  Edeldom  zelf,  van  haar  eerst«  podde- 
veren  af,  ondertasten,  oüdaan,  Agrippa 
(ed.  1661),  335. 

poddehok  (uitspr.  pödd^hok),  znw.  onz. 
Bij  molens,  voor  aan  de  kap.  Een  soort 
van  overkapping  aan  het  stortnschoty  om 
het  inregenen  voor  in  de  kap  van  den 
molen  te  beletten.  Het  poddehok  sluit 
onder  aan  het  wolvedak  en  bedekt  het 
bovendeel  van- den  kraag.  Het  is  lang- 
werpig-vierkant  en  heeft  van  onder  een 
halvemaanvormige  insnijding  om  den  hals 
van  de  as.  —  Waarom  men  dit  onderdeel 
van  den  molen  zoo  heeft  genoemd,  blijkt 
niet.  Het  poddehok  is  niet  ver  van  de 
podden  achter  de  roeden,  maar  heeft  daar 
mede  niets  te  maken.  Vgl.  pod. 

Poddekamp  (uitspr.  pèdd^kamp),  znw. 
m.  Daarnaast  Pod  kamp.  Naam  van  ver- 
schillende stukken  land.  Vgl.  pod.  II  Te 
Oostzaan :  't  Poddecampie,  Poldert.  Oostz. 
III  (a'1740).  De  Poddekamp,  aW.  (an756) ; 
nog  bekend.  —  Te  Westzaan^  aan  den 
Hoogendijk:  Anderhalf  mat  lants  . .  ghe- 
leghen  binnen  den  ban  van  Westzaenen 
ende  is  ghenoemt  podt  kamp,  Hs.  T.  118, 
f'16  r'  (a^l562),  prov.  archief.  Een  stucke 
lants  ghenaemt  potcamp,  ald.,  f^ll  r^ 
(a«1569). 

podderen,  zw.  ww.,  intr.  Een  der  manie- 
ren van  knikkeren.  De  knikkers  uit  een 
op  den  grond  getrokken  vierkant  vandaan 
schieten.  De  spelers  leggen  elk  een  aantal 
knikkers  binnen  dat  vierkant  en  schie- 
ten daar  dan  om  beurten  naar.  Alle  knik- 
kers, die  er  uit  geschoten  worden,  zijn  voor 
den  schieter;  blyft  zyn  eigen  knikker  bin- 
nen het  vierkant,  dan  is  hy  dien  kwyt. 

poddestoel  (uitapr.  pödd^stoel),  znw.  m. 
Paddestoel.  Vgl.  pod. 

poddeyillertje  (uitspr.  pödd^vill^rtp), 
znw.  onz.  Schertsende  benaming  voor  een 
klein  kort  mes,  een  dolkmes  dat  in  een 
scheede  op  zij  wordt  gedragen.  Eigenlijk 
een  mes  om  podden  (padden)  te  villen.  Vgl. 
POD.  II  Geef  me  je  poddevillertje  deres. 
Zoo'n  Zweedsch  mes  is  net  'en  podde- 
villertje. 

poddik  (uitspr.  pödd^k),  znw.;  het  meerv. 
ongebruikelijk.  Hetz.  als  p  o  d,  pad  (Oost- 
zaan). —  Vgl.  Eng.  paddock  in  den- 
zelfden zin. 


poe  (zeer  gerekt  geroepen).  Visschers- 
roep  als  zfj  elkaar  in  hun  schoit  passee- 
ren; zooveel  als:  ik  groet  je;  goeden  dag  f 

poehaan,  znw.  m.  Zekere  visch,  gelij- 
kende op  den  pieterman.  De  poehanen 
worden  dikwgls  gerookt.  —  Te  Volendam 
heet  de  visch  poe j aan. 

Poel,  znw.  m.  Naam  van  een  diepen 
inham  der  Zaan  b|j  het  Kalf.  Vgl.  soete- 
BooM,  S.  Are.  383.  ||  Een  molen,  staande 
aan  de  Poel.  Ze  ben  an  't  visschen  in 
de  Poel.  Voor-Zaen,  achter^Zaen,  Poel 
ofte  Wormer,  lams  322  (an628).  Vgl.  de 
samenst.  poelweer.  —  Ook  een  meertje 
onder  Wormer,  aan  het  begin  van  het  Zwet 
en  door  een  sluis  in  verbinding  staande 
met  de  Zaan.  II  Een  stuk  land  op  de  Poel. 
Benoorden  het  Dorp  in  een  Meirken,  ge- 
naamt  de  Poel,  soeteboom,  S.  Are.  601.  De 
Poel,  LAMS  439  (an608).  Vgl.  de  samenst 
poKLVEN.  —  Onder  Assen  del  ft  is  een 
voetpad  genaamd  het  Poelerpad,  loopende 
van  den  weg  naar  de  boerderij  de  Poel 
nabij  de  Poelerbraak,  een  oude  braak  ach- 
ter den  Assendelver  zeedijk. 

Poelerbraak,  znw.  vr.;  zie  poel. 

Poelerpad,  znw.  onz.;  zie  poel. 

PoelTOn,  znw.  vr.  Naam  van  een  stuk 
land  te  Wormer,  gelegen  op  den  Poel.  || 
De  Poelven,  Hs.  (Wormer,  a4766),  prov. 
archief. 

Poel  weer,  znw.  onz.  Naam  van  een 
weer  lands  onder  O.Zaandam,  gelegen  bij 
den  Poel.  ||  Het  Poelweer,  Poldert.  Oostz.  I 
(17de  e.).  —  Ook  als  naam  van  stukken 
land  in  dat  weer.  ||  De  Poel  weer,  Hs. 
(a"1704). 

peentje,  znw.  onz.  Alleen  in  de  uitdr. 
een  peentje  geven,  een  zoen, een  mok- 
kel geven.  ||  Geef  me  maar  'en  peentje.  — 
BiJ  het  haasjeover  springen  ook  schert- 
send voor:  een  schop  geven;  de  beenen  van 
den  springer  zijn  onder  het  springen  na- 
tuurlijk omwijd  en  hij  geeft  dan  met  zijn 
rechtervoet  een  peentje  op  het  achterste 
van  den  bok.  —  In  N.-Brab.  en  in  Limb. 
zjjn  peentje,  kus,  poenhandje,  kus- 
handje, en  poenen,  peunen,  poenen, 
kussen,  zeer  gebruikelyk ;  vgl.  schuermans 
494,  HOEÜFPT  470. 

poepy  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  en  vgl. 
oraspoep  en  groene  poep. 

poepedoelen,  znw.  m.  Een  rare,  wan- 
ordelijke huishouding.  \\  't  Is  je  me  deer 
^en  poepedoelen! 


Digitized  by  LjOOQiC 


769 


POEPEDRIL. 


POEST. 


770 


pi^epedrily  znw.  m.  Alleen  in  de  nitdr. 
een  poepedril  gooien,  driemaal mi9- 
gooien,  bg  het  ballen  (Krommenie). 

poepegrondel,  znw.  m.;  zie  obondbl. 

poepekaiiarie,  znw.  m.  Bctsterdnachte- 
gaal.  ||  Er  is  *en  poepekanarie  in  de  tain. 

poepeklompeiiy  znw.  m.,  meerv.  Een 
eigenaardige  soort  van  hóUblokken^  met 
leeren  bandjes  over  den  voet,  klompen  zoo- 
als  de  poepen  die  dragen. 

poepekooly  znw.  yr.  Boerekool.  ||  We 
eten  vanmiddag  poepekool.  —  Even  zoo 
in  Waterland  {Taalgids  6,  310). 

poeperlapa  (met  hoofdtoon  op  poe  en 
btjtoon  op  pa),  tasschenw.  Uitroep  tegen 
kinderen  die  ongehoorzaam  zgn,  om  hen 
aan  hun  plicht  te  herinneren.  ||  Wat  is 
dèit,  poeperlapa!  —  Ook  elders  bekend. 

poepetoery  znw.  m.  Moffetoer,  iets  dat 
moeilijk  te  verrichten  is.  ||  Dat*s  'en  heele 
poepetoer.  —  Ook  in  het  Stad-Fri. 

p^epeiak)  znw.  m.  Zekere  soort  van 
reiszak,  die  op  den  rug  gedreven  wordt, 

poer^  znw.  yr.  Peur,  een  tros  van  aan 
een  draad  geregen  wormen,  die  aan  het 
eind  van  een  stok  wordt  vastgemaakt  en 
dient  om  aal  te  vangen.  \\  Een  poer  rggen.  — 

Vgl.  POEBBN,  POBBLOOD,   POERWOBM. 

poerekeiiy  zw.  ww.;  zie  pübrbkbn. 

poeren,  zw.  ww.,  intr.  —  1)  Peuren, 
aal  vangen  met  de  poer,  de  poer  zachtjes 
in  het  water  op  en  neer  bewegen  om  de  aal 
te  lokken.  Zie  pobb.  ||  We  gane  vannacht 
uit  poeren.  Tot  Saandam  in  het  Kerok- 
rack  ofte  Voorsaan,  alwaer  op  die  stondt 
met  zjjn  schuytie  lagh  en  poerde  om  ael 
te  vangen  eenen  Gerrit  Kist,Jount.  Nomen 
(a^ieOT).  —  Poeren  wordt  ook  door  vak 
DALE  vermeld.  Vgl.  verder  dk  jager,  Freq. 
2,  449  op  poogeren;  franck  728  op 
peuren. 

2)  Blokken,  hard  studeeren.  ||  Die  kerel 
zit  zeker  altgd  te  poeren,  je  zien  *em 
nergens.  Ik  heb  lang  voor  me  examen 
'epoerd. 

poerlekasie  (met  hoofdtoon  op  ka  en 
bgtoon  op  po^r),  in  de  nitdr.  dat  is  poer- 
lek  az  ie,  dat  is  een  buitenkansje,  een  ver- 
valletje.  (I  Dat  meevallerlje  had  ik  niet 
verwacht,  dat  is  poerlekazie.  —  Poer- 
lekazie  is  misschien  een  vervorming 
van  Fra.  ponr  Toccasion  onder  in- 
vloed van  den  Ned.  vorm  occasie. 

poerlemassies  (met  hooftoon  op  mas 
en  bgtoon  op  poer),  in  de  nitdr.  poer- 


lemassies  maken,  grappen  maken, 
kunsten  of  gekke  bewegingen  maken.  || 
Hg  maakte  zooveul  poerlemassiee,  dat  •  i 
deur  'et  gs  zakte.  —  Bet  woord  zal  wel 
aan  een  vreemde  taal  ontleend  zijn,  doch 
de  oorsprong  is  niet  dnidelgk. 

poerloody  znw.  onz.  Een  stukje  lood, 
dat  in  de  poer  hangt  om  deze  zwaar  te 
maken  en  te  doen  zinken.  Zie  poer.  — 
Het  poerlood  wordt  meestal  gegoten 
in  een  pgpekop. 

poerworm,  znw.  m.  Daarnaast  poer- 
wurm.  Peur  worm,  dikke  regenworm  die 
geschikt  is  om  aan  een  poer  geregen  te 
worden.  Zie  poer.  li  Ik  gaan  nag  *en  paar 
poer  warmen  zoeken. 

poeS)  znw.  vr.  Ook  in  verkl.  poesie. 
Uitslag  van  kalk,  vlokkige  schimmel.  \\ 
*t  Schimmelt  zoo  erg,  dat  de  poes  er  op 
staat.  De  poesen  zitten  in  de  gang.  De 
muur  slaat  uit,  de  poesies  zitten  der  op. 
—  Bg  van  dale  wordt  poes  vermeld 
met  het  onz.  geslacht  en  zonder  meerv., 
doch  ook  in  Vlaand.  spreekt  men  varf 
de  poezen  (poeziös)  zitten  der  op, 
Loquela  1892  (Maart),  86. 

poefije  (uitspr.  poesie),  znw.  onz.  Gras- 
aar, de  aar  van  de  muizengarst.  Lat.  Hor- 
deum  murinum  (oudemans.  Flora  3,  286; 
VAK  HALL,  Landh.  Flora  244).  De  kinde- 
ren laten  de  poesies  in  hun  mouw  naar 
boven  kruipen,  terwgl  zg  ondeiiusschen 
zeggen:  „Oesie-poesie,  kruip  in"  of  «poe- 
sie,  poesie,  kruip  wat  in.''  Als  een  poesie 
erg  hoog  gaat,  dan  blgft  het  vastzitten 
in  het  vleesch  en  dan  kan  het  er  nooit 
weer  uit,  zoo  gelooven  de  kinderen.  — 
De  benaming  poesje  is  ook  bekend  in 
de  Beemster  (boumak  84)  en  in  het  Stad- 
Fri.  Elders  in  N.-Holl.  hoort  men  „ko- 
rentje,  korentje,  kruip  in*'  of  „Hansie, 
hansie,  kruip  in."  In  andere  streken  hee- 
ten  deze  aren  kruipertjes  of  kru- 
perkes. 

poesmooi,  bnw.  Zeer  mooi,  opgeschikt.W 
Guurt  was  der  ook,  en  wat  was  ze  weer 
poesmooi.  Nou,  jij  hebbe  je  ok  weer 
poesmooi  'emaakt.  —  Het  woord  is  ook 
elders  gebruikelgk.  Poesmooi  is  eigen- 
Igk  zoo  mooi  als  de  poes,  die  altijd  voor 
haar  toilet  zorgt.  Vgl.  ook  de  Oost-Fri. 
zegsw.  nhè  is  so  möi  as  püs*'  (koolmak 
2,  776). 

poest)  znw.  m,  Iemand  die  licht  op- 
stuift. Vgl.  poESTio.  II  't  Is  zoo'n  poest, 

49 


Digitized  by  LjOOQiC 


771 


POEST. 


POFFEN. 


772 


bg  'et  minst  wat  je  zegge  stuift -i  op. 
poesteuy  zw.  ww.,  intr.  Waaien,  bla- 
zen, II  Hoor  die  wind  ers  poesten.  Poest 
eres  in  't  vuur.  —  Poes  ten  is  in  N.-Holl., 
Friesl.,  Gron.,  Drente,  Overjjs.,  Gelderl. 
en  Oost-Friesl.  bekend,  en  verder  in  ver- 
schillende Ndd.  en  Ugd.  dialecten.  Ygl. 
KIL.;   Taalgids  5,  165;  O.  Volkst,  1,  151; 

MOLBMA    330;   KOOLMAN  2,   777;  ORIMlf,   D. 

Wth.  7,  2278.  —  Vgl.  de  samenst.  oppoes- 
T£N,  en  zie  poest,  poestig. 

poestig,  bnw.  Opvliegend,  driftig,  Vgl. 
poest  en  poestek.  ||  't  Is  wel  'en  goeie 
vent,  maar-i  is  wat  poestig.  't  Is  'en 
poestig  heer.  —  Even  zoo  elders  in  N.- 
Holl.  (bouman  81).  —  Ook  bij  wolfp  en 
DEKEN,  il  Je  weet,  jen  oom  valt  wat  poes- 
tig, als  er  over  het  goede  gesproken 
wordt,  Will,  Leevend  2,  TB.  Dan  gromt  en 
pruttelt  h|j  . .  of  gooit  al  den  horlement 
zo  ver  als  het  stuiven  wil,  en  dan  word 
ik  ook  wel  eens  wat  poestig;  maar  woor- 
den vervliegen,  Corn.  Wildschut  3,  44, 
'  poet,  znw.  m.  en  vr.  Meestal  in  verkl. 
peetje.  Vlei  woordje.  Lieveling ,  snoes.  \\ 
Lekkere  poet,  ik  moet  je  nog  ers  anha- 
len.  —  Ook  van  personen  of  zaken,  die 
lief  en  klein  zgn.  Snoesje,  beeldje,  ||  't  Eind 
van  Aal  is  toch  zoo'n  peetje.  Kgk  ers 
wat  'en  peetje  van  'en  armbandje.  —  Poet 
is  ook  elders  in  Holl.  bekend.  Eveneens 
is  putje  in  Oost-Friesl.  een  vlei  woordje 
voor  een  kleine  kal  of  een  klein  kind;  vgl. 
KOOLMAN  2,  780  op  puthenne.  —  Het 
woord  poet  heeft  niet  altijd  een  gunstige 
bet.  gehad.  In  de  16de  e.  werd  het  gebe- 
zigd in  den  zin  van  hoer.  Waarschijnlijk 
is  het  ontleend  aan  Spa.  puta;  vgl.  van 
LUMMEL,  N.  Geuzenliedboek,  n°  123,  waar 
«Spaensche  poet"  voorkomt  naast  „Spaen- 
sche  hoer."  —  Zie  ook  poeteloet  en  poe- 

TEBIG. 

poetel,  znw.  m.  Voet,  van  kleine  kin- 
deren. II  Ze  leit  maar  al  te  schoppen  mit 
'er  kleine  poetels.  Steek  je  poetels  maar 
in  'et  water,  't  Benne  zukke  lekkere  poe- 
teltjes.  —  Ëvenzoo  elders  in  Holl.;  vgl. 
VAN  EFFEN,  Spect.  4,  750:  „De  handjes  en 
poeteltjes  moeten  eerst  wel  ter  deeg  ge- 
warmt  worden."  —  In  den  zin  van  handje 
schgnt  het  gebezigd  te  zjjn  bjj  wolff  en 
DEKEN,  Corn.  Wildschut  3,  48:  „Wat  had 
het  kind  zelf  aan  die  diggelen  gehad,  dan 
het  gevaar  om  zgn  poeteltje  te  bezeeren  ?" 
Vgl.  verder  de  jager,  Fr  eg,  1,  457.  —  Te 


Amsterdam  spreekt  men  van  een  p  o  e  t  e  1- 
nestje  voor  de  wollen  deken,  waarin  de 
voetjes  van  het  kleine  kind  by  het  naar 
bed  gaan  worden  gewikkeld, 

poeteloet,  znw.  m.  en  vr.  Vlei  woordje. 
Lieveling,  snoes.  Ook  van  volwassen  per- 
sonen. —  Vgl.  POET.  II  Me  poeteloet, 
geef  me  nog  'en  zoen.  —  Ëvenzoo  te 
Amsterdam. 

poeieren,  zw.  ww.,  intr.  Peuteren,  Wei- 
nig gebruikelyk.  II  Zitnietzooinjeooren 
te  poeteren.  —  Zie  oorepoeteb. 

poeterig,  bnw.  Snoezig,  lief.  Zie  pobt.  II 
Och,  hoe  poeterig !  Wat  'en  poeterig  speldje 
(broche). 

poezelen,  zw.  ww.,  intr.  Met  water  klad- 
den, in  het  water  spelen  en  met  de  hand 
heen  en  weer  gaan  (de  Wormer).  Zie  poe- 
zen. II  Zit  toch  niet  zoo  mit  je  hand  in 
die  tobbe  te  poezelen,  je  make  je  heele- 
gaar nat.  —  Vgl.  B0ZZELEN. 

poexeiiy  zw.  WW.,  intr.  Daarnaast  soms 
poesen.  Smeren,  morsen  met  nat,  met 
water  schrobben  en  plassen.  ||  Hg  poest 
in  'et  water  {gaat  er  met  zijn  hand  in  heen 
en  weer).  Wat  leggen  jollie  {kleine  kinde- 
ren) weer  te  poesen,  je  make  (maakt)  de 
heele  wal  nat.  Je  ken  wel  zien  dat  'et 
klaartjjd  (schoonmaaktijd)  is,  de  vrouwlui 
benne  an  't  poezen,  of  'et  zoo  hoort.  — 
Ook  van  nat,  regenachtig  weder.  |j  't  Weer 
begint  te  poezen,  alles  wordt  even  sme- 
rig en  nat.  —  Ëvenzoo  elders  in  N.-Holl. 
(bouman  82)  en  in  Friesl.  (wassenbbbgh 
74).  In  het  Oost-Fri.  en  Ndd.  is  pus  sein 
vuil  en  slordig  werken,  traag  bezig  zffn 
(KOOLMAN  2,  777).  —  Zie  poezelen  en  pob- 

ZERIO,  en  vgl.  PEUZELEN  OU  BOZZEN. 

poezerig,  bnw.  Nat  en  smerig,  regen- 
achtig; van  het  weder.  Zie  poezen.  ||  Wat 
is  'et  poezerig  weer  vandaag. 

poffel  (nitspr.  phffH),  znw.  In  uitdr"  als 
iemand  op  zgn  poffel  geven,  hem 
een  pak  slaag  toedienen,  op  zyn  poffel 
krijgen,  slaag  krijgen,  enz.  ||  Je  zei  op 
je  poffel  hebben.  As  je  'et  niet  o  vergeve 
(teruggeeft),  zei  ik  je  op  je  poffel  slaan.  — 
In  Utrecht  zegt  men  in  denzelfden  zin 
pochel. 

poifen  (uitspr.  pbff^),  zw.  ww.,  trans, 
en  intr.  Zie  de  wdbb.  —  1)  Boffen,  bonzen ; 

vgl.  HAKKEPOFPEB. 

2)  Braden  in  de asch.  Sy non. piepen;  zie 
aldaar.  ||  Karstengen  (kastanjes)  poffen. 
Gepofte  jodeneutjes.  —  Evenzoo  elders 


Digitized  by  LjOOQiC 


773 


POFFEN. 


POL. 


774 


in  Holl.i  in  Overrjs.,  Utrecht,  alsook  in 
Z.-Nederl.    (schübrmans    496).    —  Vgl. 

POFFEB. 

3)  Op  krediet  koopen.  ||  H\j  poft  alles, 
maar  'et  zei  ankomme  as  •  i  eres  betalen 
moet.  Ik  (de  winkelier)  heb  al  menig  ban- 
kroetje  'ehad  van  dat  poffen.  —  Ëvenzoo 
in  de  Beemster  (bouman  82)  en  elders  in 
HoU.  en  Friesl.  Vgl.  Ned.  op  den  pof 
koopen. 

poffer  (uitspr.  poffer),  znw.  m.  —  1) 
Meestal  in  verkl.  poffertje.  Zeker  rond 
gebak:  zie  de  wdbb.,  en  vgl.  poffebtjes- 

BOEL. 

2)  Gepofte  appel.  Zie  synon.  op  paf. 
APPEL.  II  Ik  hou  veul  van  poffers. 

pofferig  (nitspr.  pbff^'9ch),  bnw.  Opge- 
zet, opgezwollen,  Synon.  po/fig,  \\  Ze  heb 
zoo'n  pofferig  gezicht.  Wat  zag  -  i  er  pof- 
ferig uit.  —  Ëvenzoo  in  de  Beemster 
(boüman  82)  en  in  het  Stad-Fri.  —  Vgl. 
Ned.  pof,  gezwollen,  opgeblazen;  pof, 
bof,  bol  opnaaisel  op  een  kleedingstuk 
(van  dalb;  Ned.  IVdb.  III,  247). 

poffertjesboel  (nitspr.  pofj^rtj^sboel), 
znw.  m.  In  de  uitdr.  *t  is  een  poffer- 
tje sb  oei,  *t  heeft  niet»  te  beduiden,  H  is 
een  ding  van  niets. 

pofflg  (uitspr.  pbff9ch\  bnw.  Hetz.  als 
pofferig;  zie  aldaar.  ||  Wat  heb  dat  kind 
'en  poffige  wangen.  —  Ëvenzoo  in  de 
Beemster  (bouman  82)  en  in  het  Stad-Fri. 

pog  (uitspr.  pbch)  meerv.  pbggs),  znw. 
vr.  Kalf  zak;  de  blaas  of  zak,  die  bij  het 
kalven  aan  de  kontst  van  het  kalf  vooraf- 
gaat, In  den  regel  komt  als  de  koe  kalft 
eerst  een  gedeelte  van  het  ei  vlies,  dat 
met  water  gevuld  is,  de  waterpog,  te 
voorschijn;  dan  volgt  een  ander  gedeelte 
vol  slijmig  vocht,  waarin  de  voorpooten 
van  het  kalf  voor  een  deel  zichtbaar  zjjn 
en  dat  daarom  v  o  e  t  p  o  g  heet,  en  daarna 
het  kalf.  Zie  bbbkhey,  Nat,  Hist.  1, 151.  — 
Ëvenzoo  in  geheel  N.-HoU.  Vgl.  het  even- 
eens zak  beduidende  Fri.,  Gron.  pong, 
Gost-Fri.,  Ndd.  pung,  Ags.  pung,  Ono. 
pungr,  Noordsch  pung,  Got.  puggs, 
Mlat.  ponga. 

pogger  (uitspr.  pbgg^r),  znw.  m.  Een 
handappel  (b.  v.  een  belle-fleur)  die  gepoft 
is.  Zie  synon^  op  paf  appel.  ||  Ik  hou  veul 
van  poggers.  Wil-je  nog  wat  van  die 
poggers?  —  Vgl.  HADB.  JüNiüs,  Nomencl, 
71a:  »Mala  pulmonea  Plinio,  stolide 
tumentia,  B.potappels,  quasi  ollaria  dicas. 


boggers,"  En  in  navolging  daarvan  bij  kil. 
„boggher,  j.  pot-appeT'  en  „pot- 
appel,  pomum  pulmoneum,  q.  d.  olla- 
rium,  ab  ollae  similitudine.'' 

poken^  zw.  ww.  Zie  de  wdbb.  —  Bg 
het  schaatsenrijden.  Zeer  korte  steken 
nemen,  zooals  slechte  rjjders  doen,  die 
anders  niet  vooruit  kunnen  komen.  || 
E4jk-i  ers  poken.  Hg  pookt  zoo  hard 
as-i  ken.  Je  moete  niet  zoo  poken.  — 

Vgl.   POKEB  en  GBPOOK. 

poker^  znw.  m.  Een  schaatsenrijden'  die 
pookt.  Zie  POKEN.  II  O  wat  'en  poker  komt 
deer  au.  't  Is  'en  poker,  mooi  rgje  ken  -  i 
niet. 

pokes  (uitspr.  pók9s\  znw.  onz.  Verkl. 
pokessie.  Een  tabakskomfoor,  een  rond 
koperen  (of  ijzeren)  komfoor  of  vuurpotje 
met  gaten  in  het  deksel,  dat  gebruikt  wordt 
om  de  pijp  aan  op  te  steken.  De  pokessen 
raken  thans  in  onbruik.  —  Synon.  opste- 
kers-komfoor, II  Is  er  vier  in  't  pokes? 
Tak  voor  't  pokes  (ik  bespreek  na  u  het 
komfoor;  vgl.  takken),  vangeuns,  Zaan- 
dam 410.  —  Zegsw.  Die  gaat  na  de 
kerk  van  elven,  waar  ze  met  po- 
kessies  loopen,  hij  gaat  naar  de  her- 
berg. —  Pokes  is  ook  elders  inN.-Holl. 
bekend,  ook  in  de  samenst.  vuurpokes 
{De  Ned,  Taal,  6,  212;  Hs.  Kool). 

pokkig,  bnw.;  vgl.  pukkio. 

pol  (I),  znw.  m.  Een  onderdeel  van  de 
vrouwenkap.  Het  ronde  kapje  van  kaart- 
papier  onder  de  ondermuts,  dat  onmiddel- 
lijk op  het  hoofd  gedragen  wordt  en  dient 
om  het  haar  op  te  vullen  of  neer  te  druk- 
ken. In  den  pol  wordt  in  de  rondte  en 
tweemaal  overdwars  een  koperdraad  ge- 
naaid om  er  het  fatsoen  van  het  hoofd 
aan  tegeven.Vgl.  Karaktersch,  121:  „Eeue 
zoo  genaamde  pol  wordt  onder  de  onder- 
muts en  boven  dezelve  de  kap  geplaatst, 
deze  wordt  vervolgens  rondom  het  boogje 
van  de  pol  met  kleine  spelden  vast  ge- 
hecht." Met  het  st-eeds  meer  in  onbruik 
raken  van  kap  en  oorjjzer  als  hoofdtooisel 
verdwijnen  natuurlgk  ook  de  pollen.  — 
Het  woord  zal  wel  één  zgn  met  het  door 
KIL.  vermelde  ,polle,  pol  lek  en.  Sax. 
Fris.  j.bol,  top,  vertex  capitis:  caput, 
capitellum.**  —  Zie  poldboobb. 
-  pol  (II),  znw.  m.  Bij  molenmakers  en 
timmerlieden.  Benaming  van  verschillende 
rechtop  geplaatste,  uitstekende  stukkefi 
hout,  die  dienen  om  iets  vast  te  klemmen 


Digitized  by  LjOOQiC 


775 


POL. 


POLDER. 


776 


en  in  verband  te  houden.  In  den  regel 
gesohiedt  dit  door  een  tweetal  pollen.  — 
In  een  pelmolen.  Twee  houten  bij  de  koofm- 
haf-p  f  dienende  om  de  veeren  vast  te  hou- 
den. Men  neemt  de  pollen  weg  als  de 
harp  moet  schoongemaakt  worden.  —  In 
een  papiermolen.  Twee  klampen  op  den 
licht  ran  den  maalbak,  waartusschen  de 
as  van  de  rol  ligt»  —  In  een  houtzaag- 
molen, a)  De  houten  op  den  krukbalk, 
waartusschen  de  molenkruk  ligt.  Zie  Groot 
Volk.  Moolenb.  I,  pi.  1,  2  en  b.  —  b)  De 
boven  de  slee  uitstekende  houten,  waardoor 
de  sleestukken  met  den  onderleider  van  de 
slee  zijn  verbonden.  In  deze  pollen  zgn 
gaten,  waardoor  klemijzers  gestoken  en 
met  een  touw  aangerukt  worden,  om  het 
hout,  dat  men  zagen  wil,  op  de  slee  vast 
te  leggen.  Zie  Gh-oot  Volk.  Moolenb.  l, 
pi.  1  en  III,  pi.  8 ;  kbook,  Molenb,  126  en 
160.  —  c)  Bfl  paltrokken.  Twee  houten  op 
het  einde  van  den  staartbalk,  door  welke 
het  windkoppel  gestoken  is.  Zie  Ch'oot  Volk, 
Moolenb.  I,  pi,  4;  Groot  Alg.  Moolenb.  I, 
pi,  27.  —  Aan  een  draaibank.  De  houten  die 
aangeschoven  worden  om  het  voorwerp,  dat 
men  draaien  wil,  vast  te  zetten.  —  B|j  den 
huisbouw  worden  pollen  ook  gebruikt 
als  opzetters  (opstaande  stijlen),  ten  einde 
een  verhooging  te  maken.  Alsdan  plaatst 
men  op  den  legger  twee  pollen  en  legt 
daar  een  gording  overheen. 

pol  (III),  znw.  m.  Een  gebakken  aar- 
den knikker,  stuiter  (Assendelft).  Men  heeft 
halve-cents,  cents  en  twee-oen ts  pollen.  || 
Dat  niemant  hem  vervordere  op  de  kerok 
ofte  om  de  kerck  . .  te  goyen,  schieten . . , 
balslaen,  met  kooten,  pollen  ofte  dierge- 
lycke  dingen  te  spoelen,  Hs.  keur  (a^l659), 
archief  v.  Assendelft;  ook  Handv.  v.  As- 
send. 208.  —  Vgl.  Ned.  bol, bal {Ned.  Wdb. 
ÏII,  283),  en  Oost-Fri.  polle,:**^  ronde 
dikke  vleesch  van  hand,  been  enz.,  en  p  o  1, 
rond,  vleezig,  bol  (koolman  2,  744  vlg). 

pol  (IV),  znw.  m.  Verkl.  poltje.  Te- 
zamenhangende  klomp  van  planten,  wier 
wortels  door  elkaar  zffn  gegroeid.  \\  Een 
pol  gras.  Breng  me  'en  paar  pollen  violen 
[bossen  van  violenplanten  met  wortels  en 
aarde).  Ik  trek  er  zoo  'en  heel  poltje  uit.  — 
Volgens  VAN  dalb  is  het  woord,  dat  ook 
elders  voorkomt,  gewestelgk.  In  Friesl. 
zegt  men  in  denzelfden  zin  pol  Ie  (met 
gerekte  o),  in  Oost-Friesl.  pull  e. 

pol  (V),  znw.  m.;  vroeger  ook  onz.  Laag- 


liggend,  door  aanslibbing  gevormd  land, 
dat  men  door  middel  v<m  een  kade  aan 
het  water  zoekt  te  ontrukken  en  tot  goed 
land  ie  maken.  Thans  nagenoeg  verou- 
derd. II  Hg  zoekt  de  pol  bg  z|jn  land  droog 
te  leggen.  Dat  pol  mittet  ende  (eind,  stukje) 
meedts  (hooiland)  in  Schouten  weer,  tsa- 
men  1295  (roeden) ;  die  helft  vant  pol  ende 
het  paertgen  (part)  inde  Vlietsmeed  [meed 
op  den  Vliet)  in  Schouten  weer  6477}  (roed), 
Polderl.  Assend.  I  f'>386  v^  (aneOO).  — 
Vgl. ook :  Den  polboer  op  't  veer;  dito  Pol- 
boer  op  Noorder  veer,  Polderl.  Kromm. 
(a°1665),  f^^h.  D*polboer  op  noorder  veer, 
ald.  (an680),  ^^162.  De  polboer  zal  iemand 
geweest  zgn,  die  een  pol  zocht  droog  te 
leggen.  —  Vgl.  ook  kapol.  —  Pol  komt 
ook  elders  in  N.-HoU.  voor.  ||  De  Pol 
(een  buurt  onder  Sparendam)  aen  't  voorsz. 
voetpadt  (naer  Haerlem)  ghelegen,  werdt 
meest  by  Scheep-makers  bewoont,  lams 
752.  Ook  in  Friesl.  is  poll  e  een  stukje 
laag  of  door  water  omgeven  land  (bpkbma 
558)  of,  volgens  wassehberoh  75,  een  rond 
of  rondachtig,  niet  groot  stuk  lands.  — 
Het  woord  is  verwant  met  polder  (zie 
aldaar).  In  de  Middeleeuwen  sohgnen  beide 
woorden  door  elkander  gebruikt  te  zgn. 
In  de  Rek.  d.  Graf.  v.  Holl.  2,  251,  258 
en  254  (anB43),  heet  althans  dezelfde  sloot 
bij  Vronen  nu  eens  «den  Polsloet",  dan 
weer  ,den  Polresloet" 

polder,  znw.  m.  Ook  in  verkl.  pol- 
der tj  e.  Zie  de  wdbb.  en  vgl.  pol  V.  —  1) 
Ingepolderd,  omdijkt  laaggelegen  land ;  ge- 
woonlijk opgevat  als  collectief  van  al 
het  land  binnen  bepaalde  dijken,  dat  onder 
éénzelfde  dijkbestuur  staat.  \\  De  ingelan> 
den  van  den  polder  Westzaan.  De  polder 
Krommenie.  De  polder  het  Woud.  De  Eal- 
verpolder.  De  Oude  polder  (te  Wormer). 
De  Noorder-  en  Zuiderpolder  (te  Assen- 
delft), enz.  — Zegsw.  Hg  is  in  zgn  pol- 
der, hij  is  in  zijn  schik, 

2)  Een  geheel  door  water  omgeven  per- 
ceel weiland,  gewoonlijk  bestaande  uit  twee 
of  meer  stukken  land,  die  aaneengedamd 
en  omkaaid  zijn  en  door  een  molen^e  wor- 
den drooggemalen.  \\  Wordt  verkocht  een 
polder  weiland,  gelegen  onder  Zaandam. 
Ik  heb  er  nag  'en  poldertje  leggen.  De 
Polder  (stuk  land  te  W.Zaandam),  CustK 
(a^l741).  De  Martelaarspolder  (op  de  Koog 
bg  den  molen  ,de  Martelaar").  —  Vgl. 

POLDERWATBR. 


Digitized  by  LjOOQIC 


777 


POLDER. 


POMPHART. 


778 


3)  De  kring  van  itmalle  slootje*  om  een 
papiermolen,  waaruit  het  voor  de  papiei'- 
makerij  henoodigde  water  wordt  gehaald,  \\ 
Het  poldertje  is  weer  vol  kroos,  we  moe- 
ten *et  nag  ers  uitkroozen. 

polderwater^  znw.  onz.  Het  waterom 
een  stuk  weiland.  Zie  polder  2.  Ii  Te  koop 
eeo  perceel  weiland  met  polderwater. 

poldroger^  znw.  m.  Een  van  hoven  hoU 
vormig  houten  ofsteenen  voorwerp,  waarop 
de  pol  gedroogd  wordt  als  de  kap  gewas- 
sehen  is.  Ook  zetten  sommigen  bij  het 
naar  bed  gaan  de  geheele  kap  op  den 
poldroger.  Zie  pol  I. 

Polen^  eigennaam.  Zegsw.  U\j  is  van 
Polen,  hij  is  slim,  men  heeft  geen  vat  op 
hem, 

polleka  (uitspr.  polUka,  met  hoofdtoon 
op  pol)t  znw.  Witte  {niet  marmeren)  knik- 
ker met  blauwe  of  roode  strepen,  —  Vgl. 
ALiKAS  en  POL  III.  II  Etjk  ers  wat  'en  mooie 
polleka. 

poUeilf  ZW.    WW.;   vgl.   AFPOLLEH. 

polsteren  (nitspr.  polster»),  zw.  ww., 
intr.  —  1)  Met  den  schakelstok  in  het  water 
roeren^  om  de  visch  in  de  netten  te  jagen,  \\ 
Polster  nou  maar  in  'et  water,  dat  de  vis- 
schen  opschrikken.  —  Evenzoo  elders  in 
N.-Holl.  II  Niet  te  schakelen  of  te  pol- 
steren, met  den  Schakel-stock,  of  eenighe 
andere  stocken,  voor  ende  al  eer  den 
Schuyt  aan  beyde  de  Stocken  wel  vast- 
gemaeckt . .  sal  zijn,  Handv,  v.  Ench,  344  h 
(17de  e.).  —  Vgl.  obpolstbb. 

2)  Met  handen  en  voeten  (of  met  pooien 
en  vleugels)  in  het  water  slaan,  spartelen 
(de  Wormer).  ||  Kijk-i  ers  polsteren  (van 
een  drenkeling).  Zwnmmers  polsteren  mit 
handen  en  voeten.  H\j  polstert  in  'et 
water  {van  een  eend,  die  zich  in  het  water 
reinigt  en  dcuirbij  met  vlerken  en  pooien 
slaat),  —  Ëvenzoo  in  de  Beemster  (bou- 

MAN   82). 

Vgl.  Ned.  polsen,  met  een  stok  in  het 
water  roeren  (van  dale,  kil.),  Fri.  p  o  1  s  k  j  e, 
Oost-Fri.  pnlsken  (koolman  2,  771),  en 
zie  FRANCK  746  op  pols  2. 

pomp  (I)  (nitspr.  pèmp),  znw.  vr.  Zie 
de  wdbb.  —  Ook:  holle  houten  buis  tot 
doorlating  van  water  in  een  dijk.  Wordt 
b.  V.  een  stnk  sloot  afgedamd,  terwijl  er 
een  doorloop  blijven  moet  voor  het  water, 
dan  legt  men  een  pomp.  |f  Datniemant.. 
enige  pompe  off  openinge  in  de  gemelde 
djjk  sal  moge  miüce,  Hs,  keur  v.  West- 


zaandsn  (a®1728),  archief  v.  Wormerveer. 
Ook  sullen  de  voorsz.  woelen  mitsgaeders 
de  pompen  tweemael  des  jaers  geteert 
en  geschilpt  moeten  weesen,  idem  (einde 
17de  e.),  aldaar.  —  Deze  bet.  wordt  niet 
door  VAN  DALE  opgogoven,  doch  is  ook 
elders  bekend.  ||  De  Pompen,  leggende 
in  eenige  Polders  van  de  Zijpe,  ende  daar 
door  Schermeer- Water  ingelaten  wert, 
Octr,  V,  d.  Oude  Zfjpe,  Titel  11,  art.  2.  Item 
800  sal  een  yegelfjk  aan  zijn  Pomp  moe- 
ten houden  een  goet  ende  bequaam  Slot, 
ald.,  art.  4  (an710).  Ende  sullen  alle  de 
gene  . .  ghehouden  wesen  de  selve  Pom- 
pen t'allen  tijden  tot  vermaninghe  van 
Dyckgraef  ende  Heemraden  wederom  op 
te  nemen  ende  de  plaets  dicht  te  maken, 
ende  soo  lange  de  selve  ligghen  niet  ver- 
moghen  nae  S.Jacob  eenich  Water  in  te 
laten,  maar  hunne  Pompen  wel  dicht  toe 
te  houden  ende  te  stoppen.  Keuren  v.  d. 
Beemster,  art  97  (a'^1616).  Evenzoo  in 
Friesl.  en  Gron.  pomp,  in  Oost-Friesl. 
pnmpe.  —  Vgl.  de  samenst.  hangpomp, 

TUBFPOMP. 

pomp  (II)  (uitspr.  ^mp),  znw.  m.  Stomp, 
stoot  met  de  gebalde  vuist  of  met  den  eUe- 
boog.  Zie  pompen.  ||  Hon  op,  of  je  krgge 
'en  pomp.  Hg  gaf  me  toch  zoo'n  harde 
pomp.  —  Zoo  ook  in  Friesl. 

pompen  (uitspr.  pbmp9),  zw.  ww.,  trans. 

—  1)  Stompen,  siooten,  met  vuist  of  eUe- 
boog.  Zie  pomp.  ||  Hè,  dat's  gemeen  om 
me  zoo  onverwachts  te  pompen.  Hg  pompt 
er  maar  op.  —  Evenzoo  in  de  Beemster 
(bouman  83)  en  elders. 

2)  Wijze  van  knikkeren,  waarbij  een  aan- 
tal knikkers  tegelijk  met  een  plons  wordt 
neergegooid.  Synon.  opkluten.  Een  jongen 
neemt  eenige  knikkers  in  de  hand,  b.  v. 
vijf,  en  zegt  tot  een  ander:  ,Pomp  me 
de  vijf."  Deze  legt  er  nu  vijf  knikkers 
bij.  De  eerste  werpt  daarop  al  die  knik- 
kers tegelijk  in  het  kuiltje.  Deze  hande- 
ling heet  pompen.  Blijft  er  nu  een  even 
getal  in  den  kuil  liggen,  dan  wint  de  pom- 
per;  is  het  aantal  oneven  dan  zijn  de 
knikkers  voor  den  ander.  Blgven  echter 
alle  knikkers  in  den  kuil  dan  roepen  de 
overige  jongens:  , Potje  garen?  bank!" 
en  gaan  om  het  hardst  aan  het  grabbelen. 

—  Op  dezelfde  w|jze,  doch  minder  grof, 
gaat  knoeien;  zie  aldaar. 

pomphart,  znw.  onz.  Zeker  onderdeel 
eener  pomp.  Zie  habt  I. 


Digitized  by  LjOOQiC 


779 


POND. 


POOT. 


780 


pond  (I)  (nitspr.  pbnt),  znw.  onz.  Zie 
de  wdbb.  en  ygl.  de  samenst.  dubbbltjes- 

PONDJE,  KILOPOND  en  STOOTBBSPONDJB.  — 

Ook  zekere  geldswaarde:  een  Vlaamsch 
pond,  zes  gulden.  Nog  bg  yeekoopers 
gebruikelijk.  ||  Ik  heb  15  pond  'egeven 
voor  de  bonte.  Hij  kost  me  15  pond  en 
4  gulden.  —  Vroeger  werd  ook  kool- 
zaad yoor  ponden  verkocht  —  Dat 
tegenwoordig  de  makelaars  f  ^/o  provisie 
berekenen  is  nog  een  gevolg  der  oude 
rekening  van  5  cents  voor  elk  pond 
Vlaamsch. 

pond  (II)  (uitspr.  pbnt),  znw.  vr.  Meerv. 
ponden.  Pont,  platboomd  vaartuig  tot  het 
vervoer  van  hout,  enz.  Zie  de  wdbb.  i|  (Is) 
Ghekeurt  ende  Gheordonneert,  datmen 
gheen  Dam-Schujrten  noch  Uout-schuyten, 
Ponden,  Schouwen,  ende  dierghelijcke, 
nochte  Vlotten-Hout  inden  Dgck-sloot 
nochte  Veerslooten  leggen  . .  of  men  sal 
daer  een  Dam-Schuyt  mogen  verby  varen 
{keur  V,  W.Zaandam,  a°1644),  Priv,  v, 
Weatz,  519.  Elck  Sluyswachter  ..  sal  ge- 
nieten . .  van  een . .  Damschuyt,  Denschuy- 
ten  en  Ponden  een  halve  sluyver,  Handv. 
V.  Assend.  verv.  441  (a<'1651).  —  Vandaar 
ook  de  geslachtsnaam  pondman.  —  Elders 
spreekt  men  niet  van  ponden,  maar  van 
ponten. 

ponder  (uitspr.  pbnd9r),  znw.  m.  Daar- 
naast ook  pon  der  boom  en  hooi  pon- 
der. Bg  de  boeren.  Een  lange  paal,  die 
over  het  op  den  wagen  gestapelde  hooi 
wordt  gelegd  en  voor  en  achter  met  sterke 
touwen  (het  wagenbint)  wordt  aange- 
haald. —  Evenzoo  in  de  Beemster,  waar 
ponder  ook  in  den  zin  van  Zaansch 
bon  gel  gebruik  elgk  is  (bouuan  83),  en 
in  Friesl.  Vgl.  ook  hg  kil.  ponterboom, 
Bredaasch  pouter,  Gron.  pon  ter,  Fri. 
pontsjer,  Oost-Fri.,  Ndd.  punter  en 
punterboom.  Verder  zegt  men  te  Oud- 
Beierland  polderboom,  te  Goedereede 
pongelboom,  in  Zeel.  pommerboom. 

—   Zie  PONDEBEN. 

ponderboom^  znw.  m.;  zie  pondeb. 

ponderen  (uitspr.  pbnd9rè),  zw.  ww., 
trans.  Het  hooi  op  den  wagen  vastleggen 
met  den  ponder.  Ookwelhooiponderen. 

Zie  PONDEB. 

pont,  znw.  vr.;  vgl.  pond  II. 

pook)  znw.  onz.  B|j  de  boeren.  Een  kort 
hooiijzer  van  1  a  l'/s  M*  lengte,  dienende 
om  den  warmtegraad  van  broeiend  hooi 


te  peilen.  Vgl.  hooüjzbb.  —  Evenzoo  in 
de  Beemster  (bouman  83). 

poon,  znw.  vr.;  vgl.  aalpoon. 

poort)  znw.  vr.  Ook  wel:  het  poort- 
stuk. In  molens.  Een  stuk  hout,  in  de  kap, 
bij  den  middélbalk  uHiarin  het  spü  draait. 
Het  poortstuk  kan  weggenomen 'wor- 
den, waardoor  men  bg  de  neuten  van  het 
spil  kan  komen  Om  het  poortstnk 
aan  te  drukken,  loepen  twee  stokken  van 
daar  naar  den  penbalk;  deze  heeten 
poortstokken. 

poortstoky  znw.  m.;  zie  poobt. 

poortstnk,  znw.  onz.;  zie  poobt. 

poot  (I),  znw.  m.  en  onz.  Zie  de  wdbb.  || 
Hg  heb  'en  lam  poot  (een  verlamd  been), 
Egk,  die  hond  heb  'en  zeer  poot.  —  Zegsw. 
Ergens  poot  in  hebben,  ergms  de 
hand  in  hebben,  er  aan  deelnetnen,  —  Poot 
aan,  de  hand  aan  H  werk.  \\  Ik  heb  *et 
de  leste  tgd  makkelgk  'ehad,  maar  nou 
moet  ik  weer  poot  an  {hard  aan  het  werk). 
't  Is  maar  de  heele  dag  deur  poot  an, 
ik  ben  dan  ok  's  aves  bek  of.  Evenzoo 
elders  in  HoU.,  ütr.  en  Gron.  Vgl. :  ,Komt, 
koeljes,  wil  een  handije  leenen,  en  helpt 
de  kist  en  't  kooigoed  in,  slaa  poot  aan ! . . 
kom  Piet,  sla  klaauwen  aen !"  van  vloten, 
Ned.  Kluchtspep  3, 282.  —  Vgl.  de  saroensi 
blei-,  gbimmel-,  paabde-,  schapepoot.  — 
Bijzondere  toepassingen  van  poot  zijn: 
—  a)  Bjj  de  zeildoek  weverij.  Eeti  der  beide 
deelen  van  den  tempel  (zie  aldaar),  de  punt 
die  bij  het  buigen  van  dit  werktuig  naar 
buiten  wijkt.  —  b)  Aan  een  oorgzer.  De  beide 
langwetpig-vierkante,  gegraveerde  of  met 
fUigreinwerk  enjuweelen  versierde,  een  wei- 
nig gebogene  gouden  plaa^es  aan  de  uit- 
einden van  het  ijzer,  ter  zQde  van  de  kap. 
Ëvenzoo  verderop  in  N.-Holl.  De  p  o  o  t  e  n 
dragen  elders  den  naam  van  boeken  of 
t  o  k  e  n.  Vgl.  winklbb.  Oud  Nederland  273 
en  294.  —  c)  Als  benaming  van  stukken 
land,  die  in  een  of  meer  tongen  uitloo- 
pen.  Hetz.  als  been;  zie  aldaar.  Ii  Een 
stuk  land,  zijnde  een  pootje,  't  Is  'en  twee- 
poot. De  Vierpoot  (naam  van  een  stukje 
hooiland  op  de  Koog).  Vgl.  ook  kakepoot. 

poot  (II),  znw.  vr.  Roode  biet  (Wor- 
mer).  ||  Haal  de  poten  uit  de  grond.  We 
hebben  vanmiddag  poot  'eten.  —  Poot 
is  in  Brab.,  de  Kempen  en  Vlaand.  be- 
kend in  den  zin  van  wortel,  pee  (schüer- 
MANs  501).  Vgl.  bö  KIL.:  „po te,  poote, 
peé,  siser,  carota  subalbida,  radix  eduiis" 


Digitized  by  LjOOQiC 


781 


POOT. 


POPPESTRONT. 


782 


(d.  i.  witte  peen),  en  hadb.  junius,  No- 
mencl.  104  b:  ,  sis  er,  Al.  gheel  ruben,  B. 
poten,peen,  wortelen,  Hoot-nsche  wortelen/' 

poot  (III),  znw.  vr.  Voorhoofd.  Thans 
nagenoeg  veronderd.  ||  Ze  heb  'engroote, 
gladde  poot  (een  kenmerk  van  schoon- 
heid; Ygl.  YAN  GBUKS,  Zaandam  378  en 
BEBKHEY,  Not.  Htst,  3,  908).  Jo  poot  is 
moddig  {er  zit  vuU  aan  je  voorhoofd).  De 
neeld  {naald)  an  je  poot  is  los.  Vgl.  poot- 
HAARSTBKBB.  —  Hot  woord  iahiorondaar 
in  N.-Uoll.  nog  bekend.  De  o  van  poot  is 
zacht  {Hs.  Kool).  In  de  vorige  eeuw  was 
het  woord  zeer  gebrnikelyk.  II  Men  drie 
dogters.  .waren .  .gnap  in  denoppen:  gouwe 
oorjsders  op,  neelden  op  der  poot, . .  enz.. 
De  Gryzaard  1, 315.  By  de  17de-eeuwsche 
Amsterdammers  vindt  men  het  woord  in 
den  zin  van  hoofd,  hop  (b.  v.  bij  hooft, 
Warenar  201  en  610;  bbbdbbo,  Sp.  Brab. 
467)  en  evenzoo  wordt  het  vermeld  in 
mbyeb's  Woordenschat.  Hooft  gebruikt 
ook  de  afleidingen  p  o  o  t  i  g  h,  koppig,  stijf- 
hoofdig,  en  pootigheit,  koppigheid. 
Verder  heeft  mrybb*s  Woordenschat  nog 
„poot en,  bollen,  kuissen,"  d.  i.  (een koe) 
den  kop  inslaan.  —  Het  woord  komt  ook 
in  Friesl.  voor.  In  de  vorige  eeuw  was  nl. 
poatte,  potte,  voorhoofd,  nog  te  Wor- 
kum  in  gebruik  (winklbb.  Oud  Nederland 
289).  Op  Schiermonnikoog  zegt  men  peut. 
In  het  Ofri.  luidt  het  woord  po  te,  b.  v. 
„buppa  fon  there  pota  al  thore  litteca 
thane*^  (boven  van  de  poot  tot  aan  den 
kleinen  teen),  aangehaald,  bij  bichthofen 
246.  Vgl.  ook  Oeng.  the  potte  of  the 
h  e  d  e,  de  schedel  van  het  hoofd  (h alliwell 
640),  en  dial.  Zweedsch  potta,  schedel, 
hoofd  (bibtz  509).  Zie  verder  de  vbies  in 
Tijdschr.  1,  42  vlgg. 

pootbaarsteker^  znw.  m.  Daarnaast 
pooth eersteker.  Voornaald,  de  gebo- 
gen gouden  naald,  die  dwars  over  het  voor- 
hoofd ligt  en  een  onderdeel  van  kap  en 
oorijzèr  uitmaakt.  Thans  weinig  gebrui- 
kelijk. Elders  in  N.-Holl.  heet  deze  haar- 
naald  pootheerneeld  en  voorheer- 
nee  ld.  Vgl.  WINKLBB,  Oud  Nederland  2^ 
vlg.  —  Zie  poot  III. 

poezen,  zw.  ww.,  intr.  Pauseeren,  rus- 
ten. II  We  zeilen  nou  eerst  'en  kertiertje 
(kwartiertje)  poozen  en  den  (dan)  gane 
we  over  tot  'et  verkoopen  van  'et  vee 
(bij  een  boereboelhuis).  —  Ëvenzoo  vindt 
men  hg  kil.  :  sP  o  o  s  e  n,  quiescere,  pausam 


facere."  —  Ned.  poozen  beteekent  ver- 
waten, vertoeven,  zich  ophouden. 

pop  (uitspr.  pbp),  znw.  vr.  Verkl.  pop- 
pi  e.  Zie  de  wdbb.  —  Ook  kraamkind, 
bakerkind.  \\  We  hebben  'en  kleine  pop 
'ekregen.  Ze  moet  om  'en  poppie.  Ik  wü 
wel  wete,  hoeveul  poppies  ik  nag  {nog) 
hale  mot  {bij  een  waarzegster),  Sch.  t.  W. 
277.  Me  wtjf  heb  'en  dood  poppie  'ehaald. 
1719,  July  5,  Trtjnti  verlost  van  een  on- 
tidig,  doot  popie  (d.  i.  popje),  Joum.  Caes- 
koper,  bl.  4.  Is  gestorve  het  popie  van 
Pietor  Telle,  ald.,  23  Febr.  1681.  —  Uit 
poppies  roeien  g&Sin,  bij  een  bevalling 
gaan  as^teeren,  van  een  verloskundige, 
die  voor  zijn  (haar)  beroep  uitgaat,  en 
van  de  twee  naaste  buurvrouwen,  die  zoo- 
als  vroeger  algemeen  gewoonte  was  bg 
de  geboorte  van  het  kind  tegenwoordig 
zgn.  De  kinderen  komen  hier  uit  het  riet- 
land of  uit  den  watermolen.  Vgl.  verder 

POPPEN,    POPJBSMAAL    CU   POPJBSBOBISTBB. 

—  Pop  is  ook  gebruikelijk  in  den  zin 
van  lieveling,  schat,  vooral  van  een  meisje 
gezegd.  II  't  Is  toch  zoo'n  lieve  pop.  Je 
benne  me  beste  pop.  —  In  deze  bet°  is 
pop  ook  elders  in  N.-HoU.,  in  Friesl., 
Gron.  en  Oost-Friesl.  bekend. 

popjesmaal  (uitspr.  pbppiesmadl),  znw. 
onz.  Daarnaast  poppiesmeel.  Kinder- 
maal.  Thans  ongebruikelijk.  -—  Vgl.  pop.  || 
Wanneer  de  kraamvrouw  zich  welvarende 
bevindt,  wordt  er  op  dien  dag  (nl.  de 
tiende  na  de  bevalling)  het  zoo  genaamde 
Popjes  meel  gegeven,  waar  op  de  Vroe- 
moer  . .  op  een  lekker  baarsje  vergast 
wordt,  tegelijk  met  alle  de  vrouwen,  die 
bfj  de  verlossing  tegenwoordig  zijn  ge- 
weest, Karaktersch.  320. 

popjesroeister  (uitspr.  pöppiesroeist^'), 
znw.  vr.  Vroedvrouw.  Zie  verder  op  pop. 

peppelap,  znw.;  zie  Jan  Poppelap 

op  JAN. 

poppen  (uitspr.  pbpp»),  zw.  ww.,  intr. 
Kramen,  bevallen.  Zie  pop.  ||  Je  vrouw 
moet  zeker  ook  binnenkort  poppen?  Me 
wyf  heb  'epopt.  —  Ëvenzoo  elders  in  N.- 
Holl.  (de  JA6EB,   Taalk.  Magaz.  3,  514). 

poppestront  (uitspr.  pbpp9strbnt),  znw. 
vr.  In  de  uitdr.  poppestront  maken, 
noodelooze  drukte  hebben,  uitdouwing  heb- 
ben. \  I  Maak  maar  zooveul  poppestront  niet. 

—  Hij  is  zoo  fijn  as  gemalen  pop- 
pestront, A»;  is  zeer  \fijn,  ragfijn,  streng 
rechtzinnig  (in  het  geloof). 


Digitized  by  LjOOQiC 


783 


poRRma. 


POST. 


784 


porriiig  (oitspr.  pbn'^ng)^  znw.  vr.  In 
de  bouwkunde.  De  richting  wcwrin  een 
streksehe  boog  boven  ramen  of  deuren  ge- 
nomen wordt  Om  de  maat  van  zulk  een 
boog  te  bepalen  neemt  men  een  punt, 
gewoonlijk  op  een  afstand  van  l'/s  maal 
de  breedte  van  bet  raam  midden  onder 
den  bo vendrempel  gelegen,  en  trekt  van 
daar  uit  Ijjnen  door  de  bovenhoeken  van 
het  raam.  De  aldus  verkregen  schuine 
Ign  heet  de  porring  en  wQst  aan  hoe 
schuin  de  uiterste  steenen  van  den  strek - 
schen  boog  gemetseld  moeten  worden.  || 
De  porring  stellen  op  l*/j  breedte.  We 
moeten  l'/s  breedte  porring  nemen.  — 
Het  woord  is  ook  elders  bekend. 

porseleiüt  znw.  onz.;  vgl.  postblbin 

en  PAB8ELBINM0LEN. 

portel,  znw.  vr.  Bg  de  kaasbereiding. 
Het  melkcichtige  vocht  dat  onder  het  krui- 
melen en  kneden  van  de  kaas  uit  de  kaas- 
8tof  zijpelt.  De  portel  bestaat,  behalve 
uit  wat  wei,  uit  opgeloste  kaasstof,  eenige 
boterdeelen  en  melksuiker.  ~  Even  zoo 
elders  in  N.-Uoll.  (boüman  83),  waar  ook 
bekend  is  portellessie  voor  wat  het 
laatst  uit  de  kaas  geivrongen  wordt  (Taal- 
gids 2,  120).  By  WEILAND  en  van  dale 
wordt  vermeld  portelwei.  Het  woord 
behoort  bg  portelen,  persen,  kneden  van 
de  kaas;  zie  bbbkhbt.  Nat.  Hist.  9,  434. 
Vgl.  verder  db  jaobr,  Freq.  1,  461  en 
FRANCK  749  op  portelen. 

portelwagen,  znw.  m.  Een  lage  boe- 
rewagen  met  dissel,  doch  zonder  veeren, 
waarmede  hooi  gereden  en  aarde  gekroden 
wordt  (de  Wormer).  —  Misschien  hangt 
het  woord  samen  met  Ned.  portelen, 
pruttelen,  en  beteekent  het  dus  een  knar- 
sende wagen,  Vgl.  bbbdbbo,  Rodd'rick 
1149:  «Maar  ghy  Alm\jn  wat  staat  ghy 
dus  en  knarst  of  portelt,  en  preutelt 
binnens  monts?" 

post  (1),  znw.  m. ;  vroeger  ook  onz.  —  1) 
Vlonder,  een  stevige  plank  die  als  voetbrug 
dienst  doet.  Ook:  de  planken,  waarmede 
een  voetbrug  gedekt  wordt  en  die  wegge- 
nomen kunnen  worden,  als  er  een  hoog- 
geladen  schuit  passeeren  moet.  Op  de  p  o  s- 
ten  zijn  soms  richels  of  dwarshouten 
gespgkerd;  te  Assendelft  spreekt  men 
echter  in  dat  geval  niet  van  post,  maar 
van  vlonder.  ||  Leg  maar  'en  post  over 
de  sloot.  Meede  sullen  de  weelen,  die 
voortaan  nieuw  gemaekt  of  gerepareert 


werden,  moeten  gemaekt  werden  met  een 
gelykelyke  op  en  overgang  en  de  posten 
niet  hooger  als  4  voeten  uyt  gemeen 
soomerwaeter  mogen  leggen,  maar  wel 
laeger,  Hs.  keur  v.  Westzaanden  (einde 
17de  e.),  archief  v.  Wormerveer.  Schout 
en  Schepenen  . .  Ordonneren  ende  Keuren 
midts  desen,  tot  gerief  van  de  Hoyers,  . . 
van  den  eersten  Jnny  af  tot  hiUf  Joly 
toe,  in  plaets  van  de  Posten,  over  de 
Dgcksloot  gelegen,  te  leggen  losse  planc- 
ken  (keur  v.  Ooatzaanden,  a°1629),  lams 
710.  Ën  sal  niemandt  posten  uyt-werpen, 
leenen  breecken,  by  dage  noch  by  nachte 
(idem,  a<'lf)44),  lams  722.  Op  de  royingh 
van  het  schoeywerck  van  de  Plempdgck 
en  daer  het  post  leght,  daarmen  de  beesten 
als  anders  o  verscheept,  Koopbrief  (Wor- 
mer, a^l673),  Zaanl.  Oudhk.  —  Ëvenzoo 
elders  in  N.-HoU.  ||  Als  een  schaap  over 
de  post  is  zo  volghenze  al,  spiBOHBL(ed. 
Vlaming),  268.  Alle  die  sluyse  in  Westende 
sullen  altgt  vol  van  posten  wesen  (keur 
V.  Enkhuizen,  15de  e.),  Wfri.  Stadr,  2, 220 
var.  Ende  so  sullen  alle  die  sluisen  in 
der  stede  elcx  twie  guede  leenen  heb- 
ben, ende  also  veel  posten  dat  die  sluisen 
binnen  die  iii  stylen  wel  gedect  sgn 
(keur  V.  Grootebroek,  15de  e.),  ald,  256. 
—  Verder  is  post,  Wonc^r,  ook  gebruike- 
lijk in  Friesl.,  Gron.  en  Oost-Friesl. ;  reeds 
in  het  Ofri.  post.  —  Het  is  hetz.  woord 
als  Ned.  post,  deurstijl;  zie  de  wdbb. 

2)  De  plank  met  richels,  die  schuin  tegen 
een  der  bovenzijden  ran  een  boereplat  ge- 
legd en  daaraan  met  haken  bevestigd  wordt, 
en  die  als  loopplank  dient  voor  het  vee,  dat 
uit  de  schuit  op  het  land  wordt  gebracht 
of  van  het  land  in  de  schuit.  Men  zegt 
in  denzelfden  zin  ook  koepost;  zie 
aldaar.  ~  Evenzoo  vindt  men  een  schuin- 
liggenden  post  in  een  e  schouw^  voor  het 
op-  en  afrijden  der  rgtuigen. 

post  (11),  znw.  m.  Bjj  de  papiermakery. 
De  stapel  papier,  die  tegelijk  onder  d£ 
pers  gebracht  wordt.  De  geschepte  vellen 
worden  op  vilden  gelegd  en  opgestapeld 
(zie  kobtsbn),  waarna  de  stapel  geperst 
wordt.  Het  hangt  van  de  dikte  van  het 
papier  af  uit  hoeveel  vilden  een  post  be- 
staat; gewoonlijk  echter  uit  120  of  130 
vilden.  Zoo  spreekt  men  ook  van  een 
post  vilden,  d.  i.  zooveel  vilden  als  er 
noodig  zijn  om  een  post  te  vormen.  ||  We 
hebben  nog  zes  posten  vilden  leggen. 


Digitized  by  LjOOQiC 


785 


POSTELEIN. 


POTTEBAAIER. 


786 


pOsteleiD,  znw.  onz.  Porselein,  Thans 
weinig  gebraikelijk.  ||  Ëune-meane-muk- 
ken,  postelein  an  stukken,  heer,  boer, 
knecht,  de  wind  waait  weg(kindernjm).  — 
Ëvenzoo  elders  in  Holl.  ||  (Ik)  heb  kleè- 
ren  en  linnen  in  overvloed,  en  moojeja- 
weelen  en  veel  postelein,  wolff  en  deren, 
Corn.  Wildschut  4,  40. 

postij)  bnw.  In  de  uitdr.  't  is  me  te 
postig,  het  is  me  te  zwaar ,  te  druk.  \\ 
Eerst  de  heele  dag  schoonmaken  en  dan 
*savends  nê  Zaandam,  dat*s  me  wel  wat 
postig-  Hij  zei  wel  dat-i  *et  doen  kon, 
maar  *t  was  'em  toch  te  postig.  —  Vgl. 
Ned.  post  in  den  zin  van  zwaren  last, 

pot,  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  —  Zegsw. 
In  den  pot  groeien,  krimpen,  in  lengte 
afnemen,  van  oude  menschen.  ||  Ze  groeit 
in  de  pot.  Ja,  ja,  ouwe  menschen  groeien 
in  de  pot.  —  Een  raar  pot-eten,  een 
rare  snuiter,  ||  Jij  ben  ok  'en  raar  pot- 
eten,  je  hebbe  altgd  wat  a&rs  as  'en  a&r.  — 
Zie  nog  een  zegsw.  op  hoofd.  ~  Bijzon- 
dere toepassingen  van  pot  zyn:  a)  In 
een  oliemolen.  De  bolvormige,  in  het  blok 
uitgehouwen  bak  onder  de  stampers,  waarin 
het  meel  wordt  fijngestampt.  Zie  Groot 
Volk,  Mooletib,  III,  pi.  3  en  5,  en  vgl.  pot- 

HAAK,  POTJONGBN,  POTPLAAT,  POTTEBLOK. — 

b)  By  de  boeren.  Eenpotjemelk,  zekere 
maat  voor  melk,  gelijkstaande  met  U^kan 
of  liter  (Wormer).  ||  Geef  me  drie  pot- 
jes melk.  Zes  potjes  is  aftrf  (andet'half) 
mengelen.  —  Zie  verder  de  samenst.  bru-, 

KONKEL-,  LOLLE-,  MEESTERS-,  MIEO-,  PLUS-, 
PLUSSEL-,  PROL-,  ROM-,  STAMPRRPOT,  CU  Vgl. 
ASCHPOTTBN,  OPPOTTEN. 

potbig,  znw.  vr.  Een  jonge  big,  die  moe- 
derloos is  of  door  de  moeder  verstooten 
wordt,  en  daarom  door  de  boerin  met  den 
tnelkpot  (melk  uit  een  pot  of  fleschje)f«^orrf^ 
groot  gebracht.  Vgl.  oppotten  en  potlam. 
—  Evenzoo  elders  in  N.-Holl.  (bouman 
77  en  83). 

potdeksel,  znw.  onz.  Zie  de  wdbb.  — 
Ook  als  benaming  voor  delen  met  schuine 
kanten.  Hetz.  als  kantdeel.  Zy  zijn  zoo  ge- 
noemd wegens  de  gelijkenis  der  doorsnede 
met  die  der  houten  deksels  op  gzeren  pot- 
ten, welke  ook  zulk  eene  afschaving  ver- 
toonen,  ten  einde  goed  te  sluiten.  —  Van- 
daar het  WW.  potdekselen,  potdeksels 
om  en  om  op  elkaar  leggen  voor  dakbedek- 
king. II  Een  schuurtje  potdekselen. 

pothaak,  znw.  m.  Bg  molenmakers. 


Eene  soort  van  haak  met  een  oog  en  een 
bek,  die  gebruikt  wordt  om  de  potplaten 
in  een  oliemolen  uit  den  pot  te  halen.  De 
pot  haak  wordt  daartoe  met  den  bek 
onder  de  plaat  gestoken,  terwijl  men  een 
takel  door  het  oog  brengt.  Meestal  wordt 
bij  het  loshalen  van  die  zeer  vast  zittende 
potplaten  meer  dan  één  pothaak  gebruikt. 

potje-knikkeren,  potje-pik,  potje- 
tollen,  jongensspelen.  Hetz.  als  oo/;>-^/A;; 
zie  aldaar.  De  pot  is  echter  niet  altijd 
een  kring,  maar  ook  wel  een  vierkant. 

potjongen,  znw.  m.  —  1)  In  pelmolens. 
De  jongen,  wiens  werk  het  is  op  den  pot 
(het  eten)  te  passen  en  boodschappen  te 
doen.  Synon.  hutjongen. 

2)  In  oliemolens.  De  jongen  die  de  stam- 
perpotten  leegmaakt.  Vgl.  pot. 

potkant,  znw.  vr.  Zeker  soort  van  kant. 
Zeer  fijne  kant,  met  bloempotten  daarin 
geweven,  waarmede  men  de  vrouwenkap 
van  voren  versierde. 

potlam,  znw.  onz.  Een  lam  dat  na  den 
dood  van  het  moederschaap  met  den  melk- 
pot  wordt  groot  gebracht,  Vgl.  oppotten 
en  poTBiG.  —  Ëvenzoo  elders  in  N.-Holl. 
(bouman  77  en  83). 

potlood,  znw.  onz.  Daarnaast  ook  p  o  t- 
telood.  Zie  de  wdbb.  jj  Een  blauw  po tte- 
lood.  —  Evenzoo  spreekt  men  ook  van 
de  kachel  pottelooden  voor  pot- 
lood en.  —  In  verkl.  potloodje  bg 
visschers  ook  schertsend  voor  kleine, 
jonge  snoek.  ||  Kyk  ers  wat 'en  potloodjes. 

potmos  (uitspr.  potmös,  met  klemt,  op 
pot),  znw.  Alleen  in  de  uitdr.  *t  is  'en 
rare  potmos,  'f  is  een  rare  snuiter, een 
oolijkerd.  \\  Je  benne  me  ook  'en  potmos. 
Zoo'n  potmos,  daar  wou-i  me  te  pakken 
nemen ! 

potplaat,  znw.  vr.  In  een  oliemolen. 
De  ijzeren  schijf  die  onder  in  de  stamper- 
potten  ligt;  zie  pot  en  vgl.  pothaak. 

pottebaaier,  znw.  m.  Een  sooH  van 
gebakken  knikker  met  een  eigenaardige 
zwarte  kleur,  die  het  gevolg  is  van  het 
If'SfSf^  »'»  «'Ö^  «»  w«^  Be  pottebaaiers 
zijn  gewoonlijk  niet  zeer  hard  en  daarom 
hg  de  jongens  niet  gezien.  —  Elders  heet 
een  uit  kleiaarde  gebakken  knikkersoort 
pottebakker;  zoo  b.  v.  in  Z.-Holl., 
Gelderl.  (de  jager,  Taalk,  Magaz,  1,320) 
en  Ned.-Limb.  (schubrmans  503);  zie  ook 
Ned.  Wdb.  II,  891  op  bakker(d).  Hoe 
echter  potte  baai  er  met  pottebakker 

50 


Digitized  by  LjOOQiC 


787 


POTTEBAAIER. 


PREMIE. 


788 


zoa  kannen  samenhangen  is  niet  duide- 
lijk. 

potteblok,  znw.  onz.  In  een  oliemolen. 
Het  blok  onder  de  stampera,  waann  zich 
de  potten  bevinden  \  vroeger  van  hout, 
thans  gewoonlijk  van  ijzer.  Synon.  stam- 
perblok,  —  Zie  pot.  ||  1  IJzeren  potteblok 
voor  6  stampers,  Verhoopings-  Catal.  (Zaan- 
dijk, a01855),  Zaanl.  Oudhk. 

potteboer^  znw.  m.  Iemand  die  in  een 
schuit  potten  en  pannen  langs  de  huizen 
vent.  II  As  de  potteboer  komt,  neem  dan 
maar  'en  paar  kompies  (kommetjes)  van  'em. 

pottekijker,  znw.  m.  Eigenlijk  iemaud 
die  in  den  pot  kijkt,  thans  by  uitbreiding 
gezegd  van  iemand  die  uit  nieuwsgierig- 
heid ergens  komt  kijken ,  waar  anderen 
bezig  zijn.  Elders  potk^ker.  Jan  Hen.  \\ 
Gaan  maar  weer  gauw  weg;  pottekijkers 
kennen  we  hier  niet  gebruiken. 

pottelood,  znw.  onz.;  zie  potlood. 

potzeel,  znw.  onz.  Pothengsel.  Eigenlijk 
het  touw,  waar  de  ijzeren  pot  aan  hangt, 
maar  tegenwoordig  ook  het  ijzeren  heng- 
sel. II  Een  potseel,  een  hogelhaak,  Hs. 
invent.  (Jisp,  a°1730),  prov.  archief.  — 
Evenzoo  elders  in  N.-Holl.  Ygl.  ook  Hs. 
V.  Egmond  A  P^l  f °  (a°1485) :  «een  roester, 
een  potzeel,  een  hangvjser." 

praken,  zw.  ww.,  intr.  Tieren,  rumoer 
maken  (?).  Thans  onbekend.  ||  Niemandt 
(sal  hem)  vervorderen  . .  t'eenigen  tijden 
inde  kerck  oft  kerckhoff  te  lopen  rasen, 
. .  goyten,  praecken,  lachen  oft  andere  on- 
stuymicheyt  te  bedrijven,  Keur  v.  Assen- 
delft  (a°1585),  naar  een  authentieke  copie 
V.  1646,  archief  v.  Assendelft. 

prakken,  zw.  ww.,  trans.  Eten  met  een 
vork  of  lepel  fijn  drukken.  \\  Prak  de  eerd- 
appelen,  die  over'bleven  benne,  den  [dan) 
zelle  we  der  koek  van  maken.  Je  moete 
[moet)  as  je  stokvisch  ete  {eet),  de  boel 
goed  deur  mekaar  prakken.  Ik  prak  me 
bessen,  dat's  veul  lekkerder.  Jongen,  je 
magge  (moogt)  niet  zoo  prakken  in  je 
eten.  Prak  'et  eerst  fijn.  Geprakte  aard- 
appelen. Geprakt  eten.  —  Zegsw.  We 
zeilen  'etlessie  maar  prakken,  we 
zullen  daarover  maar  zwijgen.  —  Ook  elders 
in  N.-Holl.  (bouman  84;  O.  Volkst.2. 175), 
in  Friesl.  {Taalgids  3, 283),  Gron.  (molema 
335),  Oost-Friesl.  (koolman  2,  752),  en 
hier  en  daar  in  Z.-HoU.  {Taalgids  4,  41; 
Noord  en  Zuid  3,  117).  Ook  in  de  Noord- 
sche   talen  komt  het  woord  in  verwante 


bet"  voor;  vgl.  fbanck  751  op  pr  ach  en. 

—  Zie   PRAKMOBS. 

prakkizeeren,  zw.  ww.  Praktizeeren. 
Zie  de  wddb.  —  Ook  intr.  Nadenken,  den- 
ken. II  Ik  heb  *er  al  lang  over  'eprakki- 
zeerd,  maar  ik  weet  er  niks  op.  Ze  prak* 
kizeeren  niet  verder  as  er  neus  lank  is. 
Hij  zit  te  prak  kizeeren. 

prakmoes,  znw.  onz.  Door  elkaar  ge- 
prakt eten,  eten  door  elkander:  Zie  prak- 
ken. II  Hy  maakt  prakmoes  {prakt  alles 
dooreen).  —  Evenzoo  in  de  Beemster 
(bouman  84).  In  W.-Friesl.  zegt  men  in 
denzelfden  zin  prak.  ||  We  moeten  prak 
eten. 

praten,  zw.  ww.  Verl.  deelw.  dikwgls 
'e praten.  Zie  de  wdbb.  —  Zegsw.  Het 
zoo  dra  te  zuivel  als  te  brood  pra- 
ten, er  maar  wat  van  maken.  Thans  onge- 
bruikelyk.  ||  De  Jonge  Dochters  . .  pra- 
ten 't  soo  dra  te  suvel  als  te  broodt,  als 
men  segt,  soetbboom,  S.  Are.  412.  —  Zie 
nog  een  zegsw.  op  mond  en  vgl.  aan- 
praten. 

pranwelUzer,  znw.  onz.  Wafelijzer, 
Thans  in  onbruik.  ||  Vier  ysere  plaaten, 
een  prauwelüzer,  een  driebeen,  Hs.  invent. 
(Wormer,  a°1767),  prov.  archief.  Een  bier- 
kraan, een  prauweljjzer,  een  treevt,  idem 
(a°1773).  —  Het  woord  komt  ook  hier  en 
daar  elders  voor.  Vgl.  weiland  7,  113: 
„prauwel,  p  rouw  el,  zekere  dunne 
wafel:  wanneer  bakt  men  eens  prauwels? 
Zamenst.:  prau weiijzer."  Prouwel- 
t  j  es  komen  ook  voor  bg  betje  wolff,  Nut 
der  Vooroordeelen  33. 

preekstoel,  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  — 
Ook:  een  draagbare  katheder,  bestaande 
uit  een  vloer  met  twee  zijwanden  en  een 
voorwand,  die  door  middel  van  scharnie- 
ren toegeslagen  kunnen  worden  en  bg  het 
opzetten  met  haken  worden  vastgemaakt. 
—  Preekstoel  was  eertijds  in  N.-Holl. 
ook  gebruikelijk  in  den  zin  van  vouw- 
stoel en  komt  in  verschillende  17de-eeuw- 
sche  inventarissen  uit  W.-Friesl.  onder 
het  huisraad  voor.  Vgl.  b(j  hadr.  junius 
Nomencl.  171  b:  ,sella  plicatilis.  Al. 
ein  stul  den  man  zusamen  fatten  kan,  B. 
Voustoel  oft  preeckstoel,  G.  seUe  a  plier.*^ 
Kil.  heeft  «prek-stoel,  voud-stoel, 
sella  plicatilis."  In  Gron.  kent  men 
preekje,  preek,  prikje,  in  den  zin 
van  kinderstoel,  tafelstoel  (molema  555). 

premie,  znw.  vr.  Daarnaast  soms  p  r  i e- 


Digitized  by  LjOOQiC 


789 


PREMIE. 


PRIJS. 


790 


mie.   II  't  Gaat  om  prijs  en  priemie  [bij 
een  hardf^derij). 

prengel,  znw.  m.  Vlegel,  pummel,  lom- 
perd.  II  Laat  die  prengel  maar  loopen. 
't  Is  'en  looie  (luie)  prengel.  —  Ook  in  de 
samenst.  boereprengel,  hoefelummel. 
—  Ëvenzoo  verderop  in  N.-Holl.  (bouman 
84)  en  ook  elders  (Navorschei'  9, 26;  schtjbb- 

MANS506);   QALLÉE  34  6;    DRAAYEB   316). 

prent,  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  —  In 
verkl.  prentje.  Een  standje,  hey'isping 
(de  Wormer).  ||  Je  zei  wel  'en  prentje 
krygen,  as  je  tbuis  komme.  Hij  heb  'en 
goed  prentje  van  zen  baas  'had.  — 
Prentje  zal  hier  wel  ironisch  gebruikt 
zgn;  prentjes  (met  heilige  voorstellingen) 
werden  nl.  vroeger  ter  belooning  uitge- 
reikt (vgl.  HEILIG  I).  —  Zie  ook  de  sa- 
menst. PBBNTELIJF. 

prenteiyfy  znw.  onz.  Een  lang,  prat 
japonlijf,  van  een  kind  zoowel  als  van 
eene  vrouw.  ||  Die  japon  zit  wel  goed, 
maar  wat  heb-je  'en  prentelijf.  Wat  staat 
'et  toch  lillik  'en  kind  mit  zoo'n  pronte- 
Ijjf.  —  Een  preutel  ij fj  e  heeft  ook 
iemand,  wier  corset  zeer  stijf  geregen  is. 
Wie  er  zoo  uitziet  wordt  nageroepen: 
„Een,  twee,  drie,  vier,  vijf,  prentelijf!"  — 
Een  prentelijf  is  een  lijfje  zooalsmen 
dat  ziet  afgebeeld  op  een  prent;  de  uitdr. 
zal  wel  ontstaan  zyn  in  de  vorige  eeuw. 

presellingy  znw.  vr.  Reep  geteerd  zeil- 
doek, die  over  den  naad  van  twee  planken 
wordt  gespijkerd.  ||  Spijker  der  maar  'en 
prcselling  op,  dan  ken  'et  niet  meer  in- 
regenen. Verder  rontom  te  riggelen  met 
4  a  4  duyms  riggels,  alsuieede  by  de  was- 
bank  {et*  is  sprake  van  een  waschhok)  digt 
te  maken  met  V!^  duyms  grenenhout,  en 
verder  een  presellingh  daerop  te  leggen 
van  nieuw  alderbest  seyldoek,  Hs,  bestek 
weeshuis  (Oost-Zaandam,  a°1737),  Zaanl. 
Ondhk.  —  De  gewone  vorm  van  dezen 
scheepsterm  is  presenning.  In  Ant- 
werpen en  Z.Brab.  gebruikt  men  het  ww. 
presenten  voor  zeildoek  leggen  op  de 
naden  van  de  scheep»plecht  (schubrmans 
506).  Vgl.  Fra.  préceinte,  bekleed sel, be- 
schutting, —  Zie  PRESELLTNGEN. 

presellingen,  zw.  ww.,  trans.  Geteerd 
zeildoek  spijkei'en  ovet*  de  naden  tusschen 
planken.  Elders  presenningen.  Zie 
PABSELLiNG.  ||  Dio  plaukou  beginnen  wat 
van  mekaar  te  gaan,  we  mosten  ze  maar 
presellingen. 


I      priegel,  znw.  m.  Het'  gepunte  houtje 

I  waarmede  men  priegelt.  Zie  priegelen  IL 

j      priegelen  (I),  zw,  ww.,  intr.  Met  inspan- 

'  ning  peuteren  op  fijn  naaiwerk.  \\  Zit  niet 

zoo  te  priegelen,  je  bederve  (bedetft)  je 

oogen  nog.  —  Priegelen,  *prijgelen, 

I  zal  wel  behooren  bij  Mnl.  prigen,  los- 

I  gaan  op,  strijden,  streven,  zijn  best  doen 

I  (Taal-  en  Letterb.  5, 221  vlgg.),  welk  woord 

,   in  den  zin   van  voortmaken  nog  te  Hel- 

levoetsluis   gebruikelijk  is:   „kom  prieg 

noe  's  een  heitje;  als  je  pri egt  kan  je  mak- 

^  keiijk    klaer  kommen."   Priegelen   is 

I  dan  eigenlijk  zijn  best  doen,  met  alle  in- 

I  spanning  aan  iets  bezig  zijn. 

priegelen  (II),  zw.  ww  intr.  Daarnaast 
op  de  Koog  ook  p  r  u  g  e  1  e  n.  Zeker  jongens- 
spel,  dat  gespeeld  wordt  met  een  stok  met 
handvat  (Eng.  bat)  van  ruim  ^'^M.  lengte 
(priegelstok)  en  een  gepunt  houtje  van 
eenhalven  voet  (priegel  houtje  of  prie- 
gel), en  waarbij  dit  houtje  op  verschillende 
wijzen  met  den  stok  omhoog  en  in  de  rich- 
ting der  tegenpartij  wordt  geslagen.  Sy  non 
puntelen,  punteren.  —  Het  ingewikkelde 
spel  is  ook  elders  in  Holl.  en  Friesl.  be- 
kend onder  verschillende  benamingen; 
vgl.  eene  beschrijving  by  dijkstra,  Uit 
Friesl.  Volksleven  1,  227  vlg.  (t  i  p  el  e  n).  — 
Dit  priegelen  zal  wel  hetzelfde  woord 
zijn  als  Ned.  priegelen,  Hgd.  prü- 
geln,  slaan.  Vgl.  de  jager,  Freq.  1,  469 
en  franck  754  op  priegelen. 

priegelen  (III),  zw.  ww.,  intr.  Platte 
steentjes  over  het  water  doen  sche?'en,  zoo- 
dat ze  eenige  malen  opspringen  (Z&and^k). 
Zie  synon.  op  keilen.  —  Vandaar  prie- 
gel s  t  e  e  n,  steentje,  waarmee  men  priegelt. 
priegeihontje^  znw.  onz.;  zie  priege- 
len II. 

prlegelsteeoy    znw.   m.;  zie  priege- 
len III. 
priegelstok,  znw.  m.;  zie  priegelen  II. 
-priem,  vgl.  morsprieh. 
priester,  znw.  m.;  vgl.  müizepriester. 
prijs,  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  —  Prijs 
samen!  de  buit  samen  deelen!  (uitroep 
waardoor  de  makkers  van  hem,  die  iets 
vindt,  aanspraak  maken  op  een  aandeel 
in  de  vondst).  —  Prgsie  halen,  zeker 
jongensspel  op  onsterk  ijs :  naar  den  over- 
kant sullen  of  loopen  en  dan  op  het  ijs 
een  trap  geven;  wie  daarbg  het  eerste 
gat  in   het  jjs   trapt   heeft  «'en   prijsie 
'ehaald"  (Assendelft). 


Digitized  by  LjOOQiC 


791 


PRIK. 


PRINSJESDAG. 


792 


prik  (I),  znw.  m.  Een  term  bgdever- 
pondiDg.  Een  bepaald  aandeel  in  den  hoof- 
delijken  omslag,  schotpond.  Sedert  het  be- 
gin dezer  eeuw,  met  de  wyziging  van 
het  belastingstelsel,  in  dezen  zin  ver- 
ouderd. Elke  prik  vertegenwoordigde 
een  bepaalde  som  gelds,  in  specie  of  in 
goederen.  Om  de  4  jaar  werden  uit  de 
vroedschappen  8  ponders  (prikkers) 
gecommitteerd»  die  by  de  huizen  rond- 
gingen en  taxeerden  op  hoeveel  prik 
ieders  bezitting  gesteld  moest  worden. 
Armen  kwamen  allen  op  ^u  prik.  Daarna 
werden  de  prikken  saamgeteld  en  hun 
aantal  gedeeld  op  het  bedrag,  dat  aan 
belasting  moest  worden  opgebracht.  Daar- 
door werd  uitgemaakt,  hoeveel  schot  ieder 
prik  moest  betalen.  Een  prik  schots 
maakte  soms  4,  5,  6  GId.  of  meer.  Aldus 
in  den  ban  van  Westzaanden.  ||  De  prik- 
ken . .  betekenen  't  aandeel,  dat  ieder 
ingeseten  en  burger  in  de  gemenen  last 
te  dragen  heeft,  't  welck  op  andere  plaatse 
met  de  namen  van  steeken,  oogen,  wordt 
uitgedrukt,  wordende  ieder  prik  op  eene 
bepaalde  somme  gelds  gerekend,  Hs. 
(an776),  verz.  Honig.  —  Te  Assendelft 
heette  de  verpondingseenheid  steek.  Te 
Wormer  en  Jisp  rekende  menby  oog  en 
en  was  een  prik  '/«  gedeelte  van  het 
oog,  terwjjl  V4  oog  hik  werd  genoemd. 
Al  deze  termen  dagteekenen  uit  de  Mid- 
deleeuwen, toen  de  omslag  nog  plaats 
had  door  middel  van  den  kerfstok,  waarop 
door  groote  en  kleine  kerven  en  andere 
teekens  werd  aangegeven,  hoeveel  schot- 
ponden de  inwoners  bezaten.  Die  kerf- 
stokken werden  dan  als  bewijsstukken  by 
de  authoriteiten  ingeleverd.  De  benamin- 
gen kerf,  prik,  steek,  hik,  oog  (vgl. 
die  woorden)  duiden  de  verschillende 
daarby  gebezigde  teekens  aan.  Vgl.  In- 
form,  663.  —  Zie  verder  prikken  I,  prik- 
ker en   PRIKSCHOT. 

De  oude  term  prik  leeft  echter  nog 
voort  in  de  bet.  taxe,  prijs  dien  men  voor 
iets  yeven  wil.  ||  Me  prik  is  vijf  gulden, 
meer  geef  ik  er  niet  voor.  Dat  gaat  boven 
me  prik  (het  is  mij  te  duur).  Je  prik  is 
veuls  te  laag.  —  Ëvenzoo  elders  in  N.- 
Holl.  (boüman  84).  Vgl.  ook  in  Hs.  Kool: 
„Wel  Aal  bert,  wat  is  de  prik  van  je  koe?" 
,Wel  Rokus  Kryne,  ik  heb  het  estoerd 
op  10  pond  (ƒ60.—)".  „Dat  is  te  veel, 
broertje."  „Ja  wel  buur,  het  moet  allijke- 


wel  onder  het  louw  van  die  prik  wezen." 
prik  (II),  znw.  m.  Een  arreslede  met 
kleinen  bak.  Arren  met  een  groeten,  log- 
gen bak  heeten  trog.  il  We  kennen  best 
mit  de  prik  op  'et  ys.  Gaan  maar  in  de 
prik,  dan  zei  ik  er  'et  peerd  voorspannen. 

—  Vgl  PRIKKEN  II.  —  Ook  prikslee  in 
den  gewonen  zin  is  in  gebruik. 

prik  (111),  znw.  In  de  uitdr.  hoepels 
met  prikken,  als  schertsend  antwoord 
op  de  vraag:  „Wat  zullen  we  vanmiddag 
eten?"  Elders  zegt  men  in  dat  geval: 
üussen  met  prikken,  daar  mag  je  eens 
aan  likken,  enz.;  vgl.  harrebohee  1, 346  b. 

—  Prik  beteekent  hier  misschien  tak,  als 
in  het  Stad-Fri.  en  in  de  samenst.  prik- 
kebeen,  ooievaar-prikkedief,  enz. 

prikkelen,  zw.  ww.  Zie  de  wdbb.  — 
Ook :  met  een  speld  of  griffel  tussehen  de 
bladen  van  een  boek  prikken  om  daartus- 
schen  liggende  prentjes  te  winnen  (Zaan- 
dam). Synon.  stekelen.  —  Elders  in  den- 
zelfden zin  prikken. 

prikken  (F),  zw.  ww,  trans.  Zie  de 
wdbb.  —  Ook :  in  de  belasting  aanslaan. 
Zie  PRIK  I.  II  Hy  is  voor  zooveel  'eprikt. 

—  Hoewel  het  oude  belastingstelsel  met 
prikken  werd  afgeschaft,  bleef  toch  de 
benaming  voortleven. 

prikken  (II),  zw.  ww.,  intr.  Arren,  met 
de  aiTeslede  rijdnt  (de  Wormer).  Zie  prik 
II.  il  Hy  is  mit  zen  vrouw  an 't  prikken. 
Der  wier  (wei'd)  drok  'eprikt  op  'et  ijs. 

prikker,  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  —  Ook: 
ponder t  taxateur  bij  de  verponding.  Thans 
verouderd.  Zie  prik  I.  ||  Prima  vice  po- 
situs  sum  ego  in  het  schot  (eo  tempore 
erat  Floris  Cornelisz.  de  Lange  op  Saen- 
dijck  pricker):  sijnde  alsdoen  geset  op  2 
prick,  Hs.  (a'^1680),  Zaanl.  Oudhk.  —  Vgl. 
de  samenst.  stekelprikkeb,zeileprikkbr. 

prikschot,  znw.  onz.  Daarnaast  prik- 
k  e  se  h  o  t.  Schotpond,  aandeel  in  het  schot 
(belasting).  Thans  verouderd.  Zie  prik 
I.  II  Een  omslag  van  2  gulden  op  ieder 
prikschot,  ten  behoeve  van  den  zeedyk, 
Hs.  (a**1736),  archief  v.  Wormerveer.  — 
Prikkeschot  en  prikschot  komen 
ook  nog  voor  in  een  hs,  v.  1804,  aldaar. 

prins,  znw.  m.  Zegsw.  't  Is  of  je  de 
prins  te  gast  moet  krygen,  watben 
je  keurig,  wat  zie  je  er  deftig  uit,  —  Zie 
nog  een  zegsw.  op  kind. 

Prinsjesdag  (uitspr.  prinsiesdag),  znw. 
m.  Feestdag',  eigenlyk  de  vetjaardag  van 


Digitized  by  LjOOQiC 


793 


PRINSJESDAG. 


PROLTEST. 


794 


den  Prins,  Zie  tbr  gouw,  Volksvermaken 
427.  —  ThaDS  alleen  als  historische  term.ll 
*t  Ljjkt  wel  Prinsiesdag.  Doen  maar  of 
'et  Prinsiesdag  is 

probbeligy  bnw.  Frommelig,  proppig.\\ 
Wat  is  die  jark  daar  probbelig  (op  die 
plek  kreukel! g  en  tot  een  dikte  verfrom- 
meld), 't  Staat  lillik,  't  is  nog  al  'en  erg 
probbelige  dikte,  maar  ik  weet  niet  hoe 
ik  'et  rait  'en  naadje  weg  moet  krijgen. 
—  Evenzoo  in  het  Stad-Fri.  Vgl.  Ned. 
prommelen  (du  jagbr,  B'req.  1,  125), 
Ndd.  prummeln,  frommelen^  en  prum- 
inelig,  Mordig  van  de  kleeding  (scham- 
BACH  160). 

proef,  znw.  vr.  Verkl.  proef  ie.  Zie 
de  wdbb.  —  Bg  de  olieslagery.  Een  kleine 
hoeveelheid  lijnzaad,  een  monster  eener 
partij,  dat  opzettelijk  geproefd  wordt  om 
te  zien  hoeveel  olie  et*  uit  geslagen  kan 
worden.  Dit  geschiedt  met  de  grootste 
nauwkeurigheid  en  alleen  in  bepaalde 
molens,  die  de  olieslagers  daartoe  onder- 
ling hebben  aangewezen.  ||  Ik  heb  nog 
'en  paar  proefies  uit  stad  mee'brocht.  Ik 
moet  e£fen  'en  proefie  na  de  molen  bren- 
gen. Dat  proefie  komt  slecht  op  [het  blijkt 
minder  olie  op  te  leveren,  dan  vermoed 
werd).  —  Vgl.  pbobfkas,  probfkuip,  pboef- 

HOLBN. 

proef  kas,  znw.  vr.  In  een  oliemolen. 
Geheel  afgesloten  zaadkas,  met  een  deur 
er  voor,  waarin  het  zaad,  dat  geproefd 
moet  worden,  bewaard  wordt,  —  Zie  probf. 

proef  knip,  znw.  vr.  Meestal  in  verkl. 
proefkuipie.  In  een  oliemolen. Een  vier- 
kante bak  waarin  het  zaad,  dat  men  proe- 
ven teil,  wordt  uitgestort.  —  Zie  proef. 

proef  molen,  znw.  m.  Oliemolen  die 
gebruikt  wordt  om  zaad  te  proeven,  —  Zie 

F  BOEF. 

proest,  znw.  vr.  Smee^'boel,  vuile  rom- 
mel. Ook :  smerig  weder,  harde  regen^  sneeuw 
en  hagel.  \\  't  Was  weer  'en  proest  op 
straat,  ik  zei  wel  vol  modder  zitten.  Maak 
me  niet  zoo'n  proest  op  de  grond.  De 
masselaar  maakte  'en  groote  proest.  Ik 
zei  de  proest  wel  opvegen.  —  We  kry- 
gen  dik-op  proest,  de  lucht  is  zoo  vol.  — 
Evenzoo  elders  in  N.-Holl.  (Navorseher  7, 
258).  —  Zie  de  samenst.  smeerpboest  en 

vgl.   PROESTEN   en   PROESTERIJ. 

proesten,  zw.  ww.,  intr.  en  trans.  Zie 
de  wdbb.  —  1)  Fniezen,  sputteren.  \\  Proest 
toch  niet  zoo  over  tafel,  keer  je  om.  Hg 


proest  alles  in  me  gezicht.  —  Evenzoo 
elders.  Vgl.  ook  hoesteproesten. 

2)  Morsen,  smeren  (de  Wormer).  ||  Kom, 
schei  nou  maar  uit  mit  die  bezem,  je 
proeste  hier  alles  vol.  Laat  de  honden 
buiten,  ze  loopen  de  boel  maar  vol  te 
proesten.  Kiud,  leg  niet  zoo  óp  tafel  te 
proesten  {van  een  kind  dat  met  eten  kladt), 
—  Vgl.  PROEST  en  proesteru. 

proesterij,  znw.  vr.  Vuile  rommel, smee^'- 
boel  (de  Wormer).  Vgl.  proesten.  II  Mijn 
hemel,  wat  is  'et  hier  'en  proesterg!  — 
Evenzoo  elders  in  N.-Holl.  {Navorseher  7, 
258). 

proeteleu,  zw.  ww.,  intr.  Morsen,  mor- 
sig werken,  \\  Zit  toch  niet  zoo  te  proe- 
telen. 

proeven,  zw.  ww.;  vgl.  proef. 

prol,  znw.  vr.  —  1)  Dikke  brij,  gekookt 
van  meel  en  melk  of  wei,  —  Evenzoo  in 
de  Beemster  (bouman  84).  Vgl.  dr  jager, 
Freq.  2,  1183,  en  zie  de  samenst.  pbol- 

DAG,  PROLPOT. 

2)  Appelen  en  brood  met  melk  door  el- 
kaar gestoofd  in  een  aarden  schotel  en 
daarna  in  den  oven  gezet  om  een  bruine 
korst  te  krijgen.  Ook  wel  appeleprol,  — 
Vgl.  Ned.  Wdb,  II,  565  op  appelprol. 
Een  dergeiyk  gerecht  wordt  als  „prol 
van  room"  beschreven  by  chomel799  6. 

3)  De  asch  van  een  vtrgaan  kooltje.  \\ 
Wat  heb  je  'en  prol  in  je  test.  —  Zie  de 
samenst.  proltest. 

4)  Zijn  prol  beschutten,  zijn  voor- 
nemen ten  uitvoer  brengen,  zijn  doel  berei- 
ken. Iemand  denkt  b.  v.:  ,Ja,  nu  moet  ik 
dat  en  dat  nog  doen,"  en  wanneer  het 
dan  gedaan  is  zegt  h\j:  „Zie  zoo,  nu  heb 
ik  me  prol  beschut  (alles  in  orde  gebracht),'* 

proldag,  znw.  m.  Kliekjesdag,  middag 
waarop  de  restjes  etm  der  vorige  dagen 
opgewarmd  en  opgegeten  worden  Sjnon. 
pannebruiloft,  \\  't  Is  proldag,  we  hebben 
niks  as  lessies.  —  Vgl.  prol. 

prollig,  bnw.;  zie  prullig. 

prolpot,  znw.  m.  Brijpot.  Zie  prol  1.  — 
Ook  als  naam  van  een  oliemolen  te  O.Zaan- 
dam :  de  Prolpot.  —  Het  woord  komt 
ook  voor  bjj  de  17de-eeuwsche  Amster- 
dammers, il  Sy  knab'len  au  een  korst 
van  oudt  verschimmelt  broot,  of  nemen 
de  prol-pot  met  grutten  op  haer  schoot» 
BREDERO,  Moortje  2784. 

proltest,  znw.  vr.  Een  test  vol  asch 
van  vergane  kolen.  Zie  prol  3.  jj  Laat  ik 


Digitized  by  LjOOQiC 


795 


PROLTEST. 


PRUIMESAS. 


796 


wat  asoh  uit  je  test  doen,  wat  beb-je 
'en  proltest! 

pronkje  (uitspr.  prdnkie),  znw.  onz. 
Zie  de  wdbb.  —  Ook:  iets  waarmee  men 
pronkt,  dat  men  te  pronk  zet  (beeldjes, 
yaasjes,  enz.).  Ii  Een  pronkie  op  de  scboor- 
stien  (d.  i.  schoorsteenmantel).  Ik  ken  nog 
wel  'en  paar  pronkies  gebruiken. 

Prooien.  Naam  van  een  baart  te  Assen- 
delft,  ook  wel  bet  Laantje  geheeten.  || 
Het  balve  huysgen  ende  werve  in  de 
Kerckbuyert  op  Proyen  in  onssen  banne, 
Hs.  U.  20,  /^221  r"  (Assendelft,  an584), 
prov.  archief.  —  Een  stuk  land  daarby 
heet  eveneens  Prooien.  —  In  de  17de 
eeuw  ook  als  geslachtsnaam.  Il  Thijs  Heyn- 
dericksz.  alias  Thijs  Prooyen  (te  West- 
zaan), th.  (a'^lGlö),  archief  v.  Westzaan. 

prook,  znw.  —  1)  Een  rechthoekig  om- 
gebogen koperen  haakje  (duimpje)  of  op- 
waarts gebogen  ijzeren  pen,  die  in  een 
muur  wordt  geslagen  om  er  iets  aan  ie 
kunnen  ophangen.  ||  Slaan  effies  'en  pro- 
kie  in  de  weeg  voor  *et  schildery.  Hang 
je  jas  maar  an  ien  van  de  proken. 

2)  De  versierde  haak  of  knop,  waaraan 
men  het  koord,  dat  een  staatsiegordijn  in 
het  midden  bijeenhoudt,  vastmaakt,  \\  Twee 
proken  met  bloemwerk,  Verkoopings- 
Catal.  Breet  (an893),  75. 

3)  De  h'omme  punt  aan  een  ijsboom.  || 
20  Prooken  tot  ijsboomen,  f  4. — ,  Hs 
invent,  walvischvaarder  (a*'1742),  Zaanl. 
Oudhk. 

4)  De  groote  spijker,  waarmee  de  ijzeren 
plaat  en  ring  onder  aan  den  houten  stam- 
per van  een  oliemolen  bevestigd  worden, 
Aan  iederen  stamper  z^jn  daartoe  drie 
proken  noodig.  Zie  Groot  Volk.  Moolenb. 
III,  pi.  4. 

Het  woord  prook  behoort  bij  Gron.^ 
Overjjs.,  Oost-Fri.,  Ndd.  preu kei,  spitóe 
doom, puntig  voorwerp  van  ijzer  of  beeti,  en 
preukelen,    herhaaldelijk  steken   (van 

DALB,    MOLEMA,    GALLÉE,   KOOLMAN,  8CHAM- 

BACH,  enz.);  vgl.  Meng.  pro  kien,  prik- 
ken (STRATMANNJ. 

proost 9  znw.  m.  Een  werktuig  by  het 
heien  met  de  hand.  Een  houten  paal  van 
omtrent  een  vuist  dikte  en  een  meter  lengte, 
met  een  handvat  in  het  midden  en  aan 
de  beide  uiteinden  een  ijzeren  band.  Is  de 
heipaal  zoo  diep  in  den  grond  geslagen, 
dat  men  er  slechts  al  bukkende  op  heien 
kan,  dan  verlengt  men  dezen  door  er  den 


proost  op  te  zetten,  welke  met  den  uit- 
springenden  benedenband  om  den  paal 
heensluit,  en  slaat  dan  op  den  proost.  || 
1  Proost,  1  slaghaak,  1  koevoet,  Hs.  invent, 
(an787),  Zaanl.  Oudhk.  3  Rollen,  1  marie 
en  1  proost,  Invent.  molenmaker  ij  (a*1846), 
aldaar. 

prop)  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  —  By  de 
molenmakerg.  Het  van  boven  afgerondehou- 
ten  blok  aan  den  voet  der  stutten  van  eene 
molenstelling.  Ook  wel  stellingprop. 

proppie-dlky  znw.  onz.  Een  dikke  prop, 
een  dik  persoon.  ||  Ik  wou  niet  graag  dat 
mijn  vrijer  zoo  dik  was;  een  dure  man 
in  den  pot.  Neen  als  Gerrit  zoo*n  proppie- 
dik  was,  dan  gaf  ik  hem  den  zak.  Bloem 
van  Zaandijk  27. 

propschiet)  znw.  m.  Proppenschieter.  — 
Zegsw.  Hij  is  pr opschiet,  /pij  »s  nijdig, 
boos. 

FroTenstnk,  znw.  onz.  Daarnaast  ook 
Provenstek.  Naam  van  een  stak  land 
te  Krommenie,  in  het  Zuidend.  |I  Proven- 
steek,  Maatb.  Kromm.  I  (a°1639).  Proove- 
stuck.  Poldert.  Kromm.  (an665),  f^. 
t'Proevestuck,  ald.  (a'löSO),  f"56.  —  De 
naam  is  samengesteld  met  Ned.  prove, 
prebende,  en  duidt  dus  aan,  dat  eertijds 
uit  de  opbrengst  van  dit  stuk  een  prove 
werd  betaald.  —  Ditzelfde  was  ook  met 
sommige  andere  landerijen  het  geval; 
vgl.:  Een  kamp.,  daer  nu  ter  tijt  die 
naeste  lendens  of  sijn  Guurt  Willem  Claes 
weduwe  . .  an  die  suytzide  ende  die  pape- 
lycke  proven  an  die  noertzide,"  Hs.  T.  118, 
fl  v^  (W.Zaandam,  an561).  prov.  archief. 

pmgeieDy  zw.  ww.;  zie  priegblen  II. 

prngelhontje^  prugelstok,  znw.;  zie 

PRIEGELEN   II. 

pmikebol^  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  — 
Schertsend  ook  voor  een  hoofd  met  haar.  || 
Wat  heb-je  'en  mooie  pruikebol.  Je  pruike- 
bol  zit  heelemaal  in  de  war. 

pruim,  znw.  vr. Zegsw.  Ze  zegt  geen 
pruim  voor  een  mand  vol,  zij  zou 
het  woord  „pruim*'  niet  willen  zeggen,  al 
zou  ze  er  een  heele  mand  vol  voor  krijgen, 
met  toepassing  op  een  vrouw,  die  trotsch, 
styf,  uit  de  hoogte  is.  —  Op  dezelfde 
wijze  in  de  Neder- Betuwe:  ,hrj  zeg'  geen 
pruim  van  een  ben  vol." 

pruimen^  zw.  ww. ;  vgl.  droogprüimbr. 

pmlmesasy  znw.  Sas  van  een  pruim 
tabak,  uitgespogen  speeksel  van  esn  tabaks- 
pruimer,  Vgl.  sas. 


Digitized  by  LjOOQiC 


797 


PRULLEN. 


PRUTSER. 


798 


pralloD,  zw.  WW.,  inir.  Pruilen  f  prutte- 
len (de  Wormer).  |1  Zit  noa  niet  zoo  te 
prollen,  dat  geeft  toch  niks.  —  Het  woord 
was  vroeger  ook  elders  bekend;  vgl.  dr 
JAGEB,  Freq.  1,  476.  —  Zie  prulliq. 

prnlligy  bn  w.  Daarnaast  soms  p  r  o  1 1  i  g. 
Knorrig,  pruilig;  vooral  van  een  stout 
kind.  Zie  prullen.  ||  Wat  is  Antje  prul- 
lig  vandaag,  ze  is  vast  niet  goed. 

prut,  znw.  vr.  Een  dikke,  brijachtige 
massa;  het  bezinksel  van  aïlei'lei  vloeistof - 
f  en.  Zie  de  wdbb.  ||  Doen  de  prut  van 
de  koffie  maar  weg.  Wat  zit  er  'en  prut 
in  de  inkpot.  —  In  het  bijzonder:  a)  Be- 
zinksel van  olie  of  traan.  Hetz.  als  dik. 
Vgl.  de  samenst.  pruthuts,prutkokeb(ij), 
PBUTKooPBR,  PRUTMOLEN.  —  b)  Gestremde 
melk.  II  ,Daar  komt  de  boer  met  karne- 
melk an.  Eom  laat  den  boer  maar  loepen, 
dan  hebben  wij  geen  prut  of  karnemelk 
te  koopen"  (kinderrijm),  De  Gids  1893, 
IV,  1.  —  Ëvenzoo  hier  en  daar  elders 
iB  N.-Holl.  (Navorscher  7, 258 ;  Hs.  Kool).  || 
De  Stolmelk,  het  welk  melk  is,  die  door 
de  lebbe  gestolt,  dadelyk  verkocht,  en 
bijzonder  te  Amsterdam,  onder  den  naam 
van  Prut,  vertierd  wordt,  berkhby,  Nat. 
Hist.  9,  339.  So  aan  Vis,  so  aan  vlees; 
so  aan  Melk,  aan  Room,  aan  Prut  aan 
Gebak,  aan  Gestoof,  Groot  Hoorns  Lied- 
hoek  2,  170.  Vgl.  PRUTTKB.  -—  c)  Modder, 
slik.  II  Wat  zit  er  'en  prut  in  die  sloot. 
Ik  ben  in  de  prut  'ezakt.  —  Ëvenzoo 
elders  in   N.-Holl.   {Navorscher   7,  258; 

BOUMAN     85).      Vgl.     PRUTTEN,    PRUTBOBL, 
PBÜTSCHUIT,   PRÜTSLOOT. 

Prut  wordt  ook  minachtend  gezegd 
van  alles  wat  slecht  of  leelgk  is  in  zrjn 
soort.  II  't  Is  'en  hoed  om  ^pruf'voorte 
zeggen.  Dat's  'en  dag,  daar  je  ,prut" 
voor  zeggen  magge  (een  miserabele  dag). 
Och  wat!  prut!  (larie f)  —  Prut  zeggen 
wordt  ook  gebruikt  in  den  zin  van  zijn 
minderheid  erkennen,  ondeidoen.  ||  Daar 
moet  je  prut  voor  zeggen  (daarin  moet 
je  voor  mij  onderdoen,  b.  v.  als  iemand 
door  meerderen  rijkdom  of  invloed  iets 
doen  kan,  dat  de  ander  moet  laten).  Zeg 
maar  prut  (erken  maar,  dat  ik  je  den 
baas  ben ;  geef  maar  toe).  Ëvenzoo  ook  in 
W.-Priesl. ;  Hs.  Kool  zal  met  ,p r u  t  zeg- 
gen, uitscheiden"  (d.  i.  toegeven,  zich  niet 
meer  verzetten?)  wel  hetzelfde  bedoelen. 
—  Prut  dient  ook  om,  met  een  znw. 
samengesteld,  daaraan  een  minachtende 


bet.  te  geven.  ||  Ik  zet  zoo'n  pruthoed 
niet  op.  Trek  toch  zoo'n  prutbroek  niet 
an  (kies  toch  niet  zulk  leelijk  goed  uit  om 
je  broek  van  te  laten  maken),  't  Is  me  'et 
prutjassie  wel!  --  Vgl.  Vla.  pruts,  wat 
slecht  is  in  z^jn  soort,  wat  weinig  waarde 

heeft  (SCHUERMANS,  DB  Bo). 

pratboely  znw.  m.  Modderboel,  smeer- 
proest.  Zie  PRUT.  II  't  Is  toch  zoo'n  prut- 
boel  an  de  weg. 

prnthniSy  znw.  onz.  —  1)  Traankokerij, 
gebouw  waaHn  de  prut  van  walvischtraan 
gekookt  wordt  om  er  de  goede  traan  uit 
te  halen.  Thans  verouderd.  ||  Junij  5  ver- 
brande een  Pruthuys  van  Maerte  Seven- 
huyse,  Journ.  Caeskoper,  5  Juni  1695. 

2)  Oliedikkokerij,  inrichting  om  prut  (dik 
van  olie)  «f7  te  koken.  Synon.  prutkokerij, 

pratkoker,  znw.  m.  Iemand  die  het 
bedrijf  uitoefoit  van  prut  koken;  eigenaar 
van  een  pruthuis.  Synon.  prutter,  oliedik- 
koker.  — -  Vgl.  prut. 

prntkokerU,  znw.  vr.  Hetz.  ah  prut- 
huis; zie  aldaar.  ||  28  Ditto  verbrande 
op  Zaerdara  de  prutkoker^  van  Gornelis 
Arian  Losies,  Journ.  Caeskoper,  28  Aug. 
1703. 

pratkooper,  znw.  m.  Iemand  die  prut 
(dik  van  olie)  opkoopt.  In  de  17de  e.  ook 
als  bfjnaam.  ||  Dirck  Dirckz.  Prutkooper 
(te  Jisp,  a,nmS),  honig.  Studiën  2,  125. 

pratlipy  znw.  vr.  Neerhangende  onder- 
lip, pruillip,  by  kinderen  die  huilen.  V^gl. 
Ned.  pruttelen.  ||  Je  hoeve  (behoeft) 
niet  zoo'n  prutlip  te  zetten,  zoo  erg  is  't 
niet. 

pratmolen,  znw.  m.  Minachtende  be- 
naming voor  een  oliemolen  die  knoeigoed 
maakt  en  uit  de  prut  (oliedikj  nog  olie 
perst. 

pratschnit,  znw.  vr.  Baggerschuit, 
schuit  waarin  de  uit  de  sloot  gebaggerde 
prut  wordt  gestort  en  vei'voerd.  —  Zie 

PRUT   en  PRUTTEN. 

pratRen,  zw.  ww.,  intr.  Beuzelen,  onhan- 
dig bezig  zijn.  \\  Hè,  wat  zit  je  deer  te 
prutsen.  Hij  prutst  maar  zoo  wat.  — Waar- 
schgnl^k  is  het  woord  van  elders  inge- 
voerd, daar  men  anders  prussen  zou 
zeggen.  Prutsen  kent  men  ook  bieren 
daar  in  Z.-Holl.,  terwyi  het  in  Vlaand. 
en  de  Kempen,  vooral  in  denvormprut- 
selen,  zeer  gewoon  is  (schuermans,  de 

Bo).   Vgl.  PRUTSER. 

prutser 9  znw.  m.  Knoeier,  beuzelaar; 


Digitized  by  LjOOQiC 


799 


PRUTSER. 


PUL. 


800 


vooral  iemand  die  zaken  dfüft  welke  niet 
Deel  beduiden,  kleinhandelaar,  parlevinker. 
—  Zie  PRUTSEN.  II  Och,  't  ie  maar  zoo'n 
prutser. 

prntsloot,  znw.  vr.  Moddersloot,  ver- 
vuilde sloot.  —  Zie  PRUT.  II  Ik  ben  in  'en 
prutslootje  'evallen.  Ze  mochten  die  prut- 
slooten  wel  deris  uitbaggeren.  Ooievaar, 
lepelaar,  langpoot,  je  moer  is  dood,  je 
vaar  is  dood,  je  kinderen  leggen  in  de 
prutsloot  {kinderrijm).  —  Ëvenzoo  elders 
in  N.-HoU.  (boüman  85). 

prntteiiy  zw.  ww.,  intr.  Baggeren,  niod- 
dei'en,  de  prut  uit  de  sloot  halen.  Zie 
PRUT.  II  Ze  bennen  weer  an  't  pmtten. 
De  sloot  wordt  'eprut.  —  Ëvenzoo  elders 
in  N.-Holl.  (boüman  84).  —  Vgl.  uitpbut- 

TBN   en   PRUTTEB. 

prntter,  znw.  m.  —  1)  Melkverkooper; 
iemand  die  melk  uitvent,  doch  deze  van 
de  boeren  koopt,  daar  hij  zelf  geen  koeien 
bezit.  Ook  in  de  samenst.  melkprut- 
tor.  —  Ëvenzoo  elders  in  N.-Holl.  (Na- 
vorscher  7,  258).  Vgl.  prut. 

2)  Iemand  die  het  bedrijf  uitoefent  van 
prut  koken.  Hetz.  als  prutkoker;  zie  al- 
daar. II  Hij  is  prutter. 

3)  Baggerman,  iemand  die  met  een  beu- 
gel de  prut  uit  de  sloot  baggert.  Zie  prut- 
TBN.  II  De  prutters  ben  weer  an  de  gang. 

prattigy  bnw.  Dik,  modderig,  vol  prut. 
Zie  PRUT.  II  Wat  is  die  koffie  pruttig. 
Met  zukke  prnttige  ink  ken  ik  niet  schrij- 
ven. De  sloot  is  weer  zoo  pruttig,  ze 
magge  {mogen)  noodig  ers  baggeren. 
^poimen^  zw.  ww.;  vgl.  doorpuimen. 

pniiiy  znw.  vr.;  vgl.  raappuin,  en  zie 
slorzige  puin  op  slobzio. 

pnisje  (uitspr.  pbisie),  znw.  onz.  In  de 
uitdr.  eenpuisievangen, deurtje-schel 
doen,  bij  iemand  aanschellen  en  dan  weg- 
loopen  om  de  meid  vergeefs  de  deur  te 
laten  opendoen.  ||  Dat  puisie  vangen  alle 
avonden  is  'en  last.  „Wie  schelde  er?" 
„O,  't  was  'en  puisie."  —  Ëvenzoo  elders 
in  N.-Holl. puisjesvangen  (Taalgids 2, 
120).  Puis  is  een  byvorm  van  poes  en 
komt  in  dien  zin  bij  de  17de-eeuwsche 
Hollanders  herhaaldelijk  voor;  zie  oude- 
MANS,  Wdb.  op  Hooft  253.  Vgl.  verder  de 
synon.  uitdr^  een  muisje  vangen, 
muisjes  bellen  (Dordrecht),  een  rat 
jagen  (Breda),  bolkies  vangen  (Delft), 
Taalgids  4,  40.  Een  botje  vangen  is 
iemand  niet  thuis  treffen;  zie  op  bot  II. 


pnitaal)  znw.  m.  Daarnaast  puiteel. 
Zekere  visch;  zie  de  wdbb.  Synon.  mag. 
—  Ook  als  naam  van  een  stuk  land  te 
Erommeniedgk.  ||  Puyt-eel,  Polderl. 
Kromm.  (an665),  f*195.  Pnyt  ael,  aid. 
(aneSO),  ri20. 

pDk)  znw.  m.  Verkl.  pnkkie.  Een 
klein  kind;  een  mensch  of  dier  dat  klein 
is  in  zijn  soort.  —  Synon.  purk,  punnekj 
beuker.  ||  Won  zoo'n  kleine  puk  teagen 
me  vechten?  't  Is  'en  pukkie  van  'en 
kind.  *Ën  puk  van  'en  dier.  —  Daarnaast 
soms  ook  p  e  u  k  i  e  voor  een  klein  knaapje. 
Ook  wel  een  klein  eindje  sigaar,  in  wel- 
ken zin  het  woord  ook  elders  bekend 
is.  II  Ik  heb  nag  'en  peukie  bewaard,  dat 
zei  ik  maar  opsteken.  —  Op  Z.-Beveland 
is  peuk  e  iets  dat  weinig  beteekent  (tb 
WINKEL,  Nieuw  Taalk.  Magaz.  2,  230 }-  — 
Vgl.  verder  Eng.  puck,  kabouter,  Ono. 
püki,  knaap,  Ysl.  pokr,  kaboiUer, Oost- 
Fri.  pökel,  dwerg  (koolman).  Overga., 
Ndd.  pook,  klein  kind,  vergroeid  wezen 
{O.  Volkst.  1,  151;  galléb;  ör«w.  ITfft.; 
schambaoh).  —  Vgl.  de  samenst.  ukkepuk. 

pokkeleuy  zw.  ww.  Zeker  spel  in  den 
wintei%  waarbij  men  een  kaatsbal  op  een 
stok  met  een  schep  legt  en  over  het  ijs 
voortwerpt.  Naar  het  schfjnt  thans  in  on- 
bruik. —  Vgl.  Ndd.  pukken,  puk  kern, 
stooten,  slaan  (frangk  op  p  o  c  h  e  n ;  kool- 
man op  puchen  en  puk  kern). 

pakkig,  bnw.  Pokkig,  pokdalig.  ||  Wat 
'en  pukkige  eerdappelen  {aardappelen  met 
veel  putten).  Egk  die  kaas  ers  pokkig 
wezen  (pokdalig  op  de  oppervlakte). 

pul,  znw.  onz.  Verkl.  puit  je.  —  1) 
Het  jong  van  een  eend,  zwaan  of  kip. 
Synon.  pulp,  piepel.  \\  Een  eend  mit  tien 
pullen.  E\jk  ers  wat  'en  lieve  pultjes. — 
Evenzoo  elders  in  N.-Holl.  (boüman  86; 
Taalgids  2,  120);  ook  kil.  vermeldt: 
,.pulle,  HoU.  j.  po  el  ie,  puUaster,  pul- 
lastra.*'  Vgl.  Fri.  einepyl,  onz.,  jong 
van  een  eend  (halbertsma  880),  Ned.  piel, 
jonge  eend  (van  dale),  Geld.-Overijs.  pil- 
ente,  ptleke  (oallée  33  b),  Oost-Fri., 
Ndd.  pi  Ie,  p!l-&nte,  pllke  (koolman  2, 
717;  soHAHBACH  154).  —  Zie  de  samenst. 
ebndbpül,  hbnnbpül. 

2)  Klein  kind,  maar  meestal  in  min- 
achtenden zin:  stumperd,  zwakkeling,  || 
Drie  maanden  'etrouwd,  en  nou  al  'en 
pultje !  —  Heb-je  'et  kindje  van  Guurt  al 
I  'ezien?   och,  mensch,  't  is  zoo'n  pultje. 


Digitized  by  LjOOQiC 


801 


PUL. 


PUTS. 


802 


—  Vgl.   de   samenst.  hoerbpul  (Aanh.). 

3)  In  dezen  zin  mann.  Olieslager,  werk- 
man op  een  olieslager^.  Meestal  in  de 
samenst.  o  1  i  e  p  u  1 ;  zie  aldaar.  De  bgnaam 
zal  wel  gegeven  zijn,  omdat  olieslagers 
in  hun  werkpak  dezelfde  gele  klenr  heb- 
ben als  eendepnllen.  —  Vgl.  pullen. 

pallen,  zw.  ww.,  intr.  Pul  zkjn,  wer- 
ken op  een  oliemolen  (Wormerveer).  Zie 
PX7L  3.  II  Me  man  heb  'en  a&re  stiek  (be- 
trekking), hij  puit  nou  op  de  Vrijheid. 

pulp  (I),  znw.  Jonge  eend.  Thans  ver- 
ouderd. —  Synon.  pul,  piepel,  ||  Op  't 
gesichte  van  een  Eend,  met  Pulpen, 
SCHAAP,  Bloemt  79. 

pnlp  (II),  bnw.  Weekt  niet  doorbak- 
ken, ongaar,  van  gebak  (Westzaan).  — 
Zie  synon.  op  kliemerio.  ||  Wat  ben  die 
poffertjes  (oliekoeken,  enz.)  pulp. 

pulveren,  zw.  ww.  intr.  Tot  stof  wor- 
den, verweeren,  uiteenvallen.  Van  pulver, 
stof.  II  Wat  begint  die  stien  te  pulveren. 

pnnnek  (uitspr.  punnik),  znw.  m.  Klein 
kind,  •  klein  kereltje.  Synon.  purk,  puk, 
urk.  II  Daar  komt  me  zoo'n  kleine  pun- 
nek  en  die  vraagt  me  om  op  te  steken 
{zijn  sigaar  aan  te  mogen  steken). 

pnnneken,  zw.  ww.,  intr.  —  1)  Peute- 
ren in  den  neus,  pulken.  Synon.  purreken.  || 
Punnek  niet  zoo  in  je  neus.  —  Ëvenzoo 
te  Oud- Beierland.  —  Vgl.  punnbknbus. 

2)  Dik  wolkoord  vlechten  op  een  kurk. 
Synon.  purreken.  Men  boort  daartoe  een 
gat  door  de  kurk,  steekt  vier  spelden 
daar  omheen,  trekt  den  draad  door  het 
gat  en  vlecht  op  de  vier  spelden.  Ook 
neemt  men  wel  een  houten  klos  van  naai- 
garen,  waarin  men  vier  spijkers  slaat.  — 
Evenzoo  in  Waterland. 

3)  Hard  loopen,  rennen,  —  Zie  synon. 
op  KIELEN  II.  II  Kom  jongens,  punnekenl 

panneknens,  znw.  m.  Iemand  die  in 
zijn  neus  punnekt  (de  Koog).  Zie  punne- 
KBN  1.  II  Watben-jetoch'enpunnekneus. 

pnnt,  znw.  vr.;  vgl.  aanpuntbn. 

puntdook,  znw.  vr.  Een  gepunte  dook. 
Zie  DOOK. 

pnutel,  znw.  m.  Ook  in  verkl.  pun- 
telt  je.  Het  houtje  waarmede  men  puntdt. 

Zie  PÜNTELEN. 

pnntelen,  zw.  ww.,  intr.  Daarnaast 
pnnteren.  Zeker  jongensspel,  gespeeld 
met  een  houten  plak  en  een  aan  beide  uit- 
einden gepunt  houtje  (pun tel).  Hetz.  als 
priegelen.  Zie  pbibgblbn  U. 


punteren,  zw.  ww.,  intr.  —  1)  Bj  het 
tollen.  Het  op  de  punt  heen  en  weer  sprin- 
gen van  een  tol,  die  niet  goed  gezet  is  en 
dus  niet  blijft  draaien.  \\  „Piet  is  dol  [zijn 
tol  is  af).*'  «Nietes,  hg  heb  nog  'epunterd. 

2)  Zeker  jongensspel.  Hetz.  alspuntelen; 
zie  aldaar. 

pup,  bnw.  Loom,  niet  wel  (WeBtzsoLïï).  \\ 
Ik  ben  zoo  pup.  —  Pup  zal  wel  de  dia- 
lectische vorm  zyn  van  pip;  vgl.  Ned. 
pipsch,  flauw,  ongesteld,  en  de  pip, 
zekere  vogelziekte. 

purk,  znw.  m.  Verkl.  purk  ie.  Een 
klein,  niet  uitgegroeid  kindof  dier;  dwerg, 
aehtet*blijver  (de  Wormer).  —  Synon.  pwn- 
nek,  puk,  urk.  \\  Dat  kind  is  toch  zoo'n 
purk,  't  wil  maar  niet  groeien,  't  Skeep 
(schaap)  heb  twee  goeie  lammeren,  maar 
'et  derde  is  'en  purkie.  't  Benne  purken.  — 
Evenzoo  elders  in  N.-HoU.  (bouman  86). 
Ook  in  het  O.  van  ons  land  is  por k  een 
klein  kind  (O.  Volkst.  1,  151).  In  Oost- 
Friesl.  beteekent  purks  dwerg  (kool- 
man 2,  776). 

purreken,  zw.  ww.,  intr.  —  1)  Peute- 
ren, pulken,  wroeten.  Daarnaast  soms 
poereken.  ||  Wat  purrek  je  weer  in  de 
kachel.  Zit  niet  zoo  in  je  neus  te  purre- 
ken. Purrek  niet  mit  de  schaar  in  de 
tafel.  —  Evenzoo  in  Waterland.  —  Vgl 

PUNNEKBN. 

2)  Koord  vlechten  op  een  kurk  met  vier 
spelden.  Hetz.  als  punneken;  zie  aldaar. 

pus,  znw.  vr.;  zie  puts. 

put,  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  ~  In  molens. 
Het  ijzeren  bakje,  waarin  de  tap  van  het 
spil  draait.  In  pelmolens  is  de  put  met 
vier  wiggen  in  de  pan  vastgemaakt,  in 
oliemolens  rust  hij  op  een  legeringsbalk. 
—  B|j  het  bikkelen  met  kootjes  is  put 
of  putter  de  benaming  van  een  der 
zfjden  van  de  kooi  Zie  kootbn  2.  ||  Nee, 
eerst  putten  en  dan  ruggen.  —  Zie  ver- 
der op  PET  en  vgl.  de  samenst.  iebput. 

puts  (uitspr.  pus),  znw.  vr.  Verkl. 
pussie.  —  1)  Leer  en  emmer  om  water 
te  scheppen,  brandemmer,  \\  Een  pus  vol 
water.  Wet  (wat)  lachte  ze,  as  een  turf- 
skipper  veurbai  voer,  die  een  pus  met 
water  skepte  en  derloi  een  mal  woordje 
toeriep,  Sch,  t.  W,  275.  Vroeger  kwamme 
(kwamen)  de  brandmeesters  nakgken  of 
ieder  wel  'en  dichte  pus  in  huis  had.  — 
Vgl.  de  samenst.  tbeeputs.  —  Puts  is 
ook   elders  gebruikelgk  (van  dale);  kil 

61 


Digitized  by  LjOOQiC 


803 


PUTS. 


RAAR. 


804 


heeft  ,pnt8e,  Holl.  Zeland.  situla  nau- 
tica,*'  In  de  17de  e.  is  het  woord  zeer 
gewoon.  II  Een  pudse  met  een  henghsel 
van  touw  gemaeckt,  Handv.  v.  Ench.  230a 
(a°1661).  Dus  moesten  . .  twee  Mannen 
gestadigh  met  pudsen  het  overstortende 
water  nythoosen,  struts,  Reyaen  212. 
Oock  waren  wg  wel  een  puds  van  doen 
om  water  te  putten,  van  riebebk,  Dag- 
verhaal 1,  384.  Twee  pudsen  om  uyt  te 
drincken,  ald.  1,  563.  —  Vgl.  verder 
Ndd.  pütse,  Oost-Fri.  püsse,  Zweedsoh 
pytts,  Noordsch,  Deensch  pös. 

2)  By  vergelijking.  Mans-  of  kindef- 
muts.  II  Zet  je  pas  maar  op.  'k  Heb  'en 
nnwe  pus  van  me  moeder  'ekregen.  Wat 
*en  lekker  warm  passie. 


patten,  zw.  ww.;  vgl.  watbbtje-put. 

putter,  znw.  m.;  zie  put. 

pnnr,  bgw.  Nogal,  tamelijk,  tfrif  wat,  \\ 
't  Is  puur  koud  vandaag,  't  Is  punr  mooi. 
Hy  is  puur  in  zen  schik,  't  Gaat  nogal 
puur  gauw.  Der  is  puur  handel  in  dat 
artikel.  Vader  is  ziek,  't  is  puur  erg.  Hg 
weet  er  puur  wat  van.  't  Lgkt  paar 
wat.  —  In  deze  eigenaardig  verruimde 
bet.  is  punr  in  geheel  N.-Holl.  gebruike- 
lijk (bouman  86;  Navorscher  7.  258). 

punt,  bnw.  In  de  uitdr.  hij  is  punt, 
hij  is  dood  (Assendelft).  —  Vgl.  Brab., 
Vla.  pietdood,  morsdood;  pietstil, 
doodstil;  zich  piet  houden,  stil  z^n, 
zich  niet  verroeren;  hg  was  zoo  piet 
als  een  muisken  (schuermans  476). 


R. 


raad,  znw.  m.  Daarnaast  soms  nog 
reed.  Zie  de  wdbb.  |j  Ik  zei  je  'en  goeie 
reed  geven.  —   Vgl.  de  samenst.  wan- 

RAAD. 

raag,  znw.  onz.  Rag,  spinrag.  \\  Wat 
zit  er  'en  raag  an  'et  zolder.  Neem  dat 
raag  ers  weg.  —  Ook  herfstdraden.  \\ 
't  Veld  is  mit  raag  bedekt.  —  Evenzoo 
elders  in  N.-Holl.  (bouman  86),  en  in  het 
Stad-Fri.  spin  raag.  Vgl.  bü  kil.  raghe 
naast  ragh.  In  de  17de  e.  vindt  men 
raag  o.  a.  ook  hg  cats  en  dr  brunb 

(OUDEMANS   5,   758).   —   Vgl.   RAGEN. 

raai,  znw.  vr.;  zie  rei. 

raak,  znw.  vr. ;  vgl.  slaraak. 

raam,  znw.  onz.  Zie  de  wdbb.  —  a) 
Venster.  In  dezen  zin  meestal  vr.  ||  Ze 
zit  voor  de  raam.  Zet  de  raam  open.  — 
b)  In  een  koestal.  Ken  soort  van  rooster 
van  latten,  waarop  de  beesten  staan  en 
dat  met  stroo  wordt  overdekt  (de  Wor- 
mer).  Het  raam  dient  om  de  urine  ge- 
legenheid tot  wegvloeien  te  geven  en 
wordt  gewoonlgk  alleen  gebruikt  voor 
stieren.  —  c)  De  viet^kante  bouw  van  een 
A;o«. Inde  uitdr.  er  leit'en  goed  raam 
in,  het  is  een  vlugge  vierkante  koe,  zwaar 
van  bouw  en  welgemaakt  van  leest.  Even- 
zoo in  de  Beemster  (bouman  86).  —  Vgl. 


verder  de  samenst.  schilpraam,  stbbn- 

RAAM. 

raamd,  bnw.  Voor  geraamd.  Vaneen 
Ijzeren  schop.  Geboeid,  van  een  opstaanden 
rand  voorzien,  omraamd  (Assendelft). 
Een  raamde  schop  wordt  gebrnikt  om 
bagger  uit  de  sloot  te  scheppen  of  om 
mest  te  verschoppen. 

raamfaik,  znw.  vr.  Bg  visschers.  Zékere 
soort  van  fuik  met  een  groot  raam, 

raap,  znw.  vr.  Daarnaast  ook  reep. 
Zie  de  wdbb.  ||  Een  schuit  mit  repen.  — 
Zegsw.  Op  zen  raap  zgn,  in  zijn  schik, 
in  zijn  nopjes  zijn,  —  De  rapen  benne 
gaar  (van  eene  vrouw  gezegd),  zij  moet 
spoedig  bevallen.  —  Vgl.  de  samenst  rapk- 

KBLDER,  RAPESTEBL. 

raappnin  (met  klemt,  op  raap),  znw. 
vr.  Uitgezochte,  beste  puin  .Raappnin  be- 
staat alleen  uit  groote  stukken,  hoofd- 
zak  el  gk  halve  klinkers.  —  Evenzoo  elders 
in  HoU. 

raar  (I),  bnw.  Zie  de  wdbb.  ||  Ik  voel 
me  raar  (lA;  ben  onwel).  —  Ook :  aardig, 
grappig.  ||  't  Is  zoo'n  rare  jongen.  —  Vgl. 

RAAR   II   en   RARIO. 

raar  (II),  znw.  In  de  uitdr.  eris  geen 
raar  an,  ff'  iff  geen  aardigheid  €wn,  Vgl. 
RAAR  I.   II  Nou,  deer  {daar)  is  ok  niet 


Digitized  by  LjOOQiC 


805 


RAAR. 


RAFTER. 


806 


veul  raar  ao.  —  Ëvenzoo  by  wolpp  en 
DBKBN,  Corn.  Wildschut  l,  82:  „Ik  hoor 
dat  het  hier  even  ridicul  is  in  de  Hol- 
landsche  Kerk,  als  in  dé  Hollandache 
Coniedie  te  gaan.  Mama  wilde  er  ech- 
ter heen,  maar  er  waren  geen  dertig  men- 
sehen, en  allen  maar  barger-luidjens ; 
en  dan  is  er  geen  raar  aan." 

raasdondertJeSf  znw.  Ook  ra  as  don- 
ders. Alleen  in  het  meerv.  Gekookte, 
grauwe  erwten,  die  niet  uit  de  schil  ge- 
barsten zijn  en  dus  goed  rollen  en  leven 
maken  bij  het  uit  de  pan  gieten.  ||  Ik  wil 
nog  wel  wat  van  die  raasdonderijes  heb- 
ben. —  De  nitdr.  is  ook  elders  bekend, 
inz.  bg  leger  en  vloot;  vgl.  O.  Volkst, 
2,  120. 

raband  (met  klemt,  op  ra),  znw.  m. 
Steeds  in  het  meerv.  rabanden.  Opeen 
binnen  vaartuig.  Zekere  touwen  boven  aan 
het  zeil,  waarmede  dit  langs  den  mast  naar 
boven  wordt  geheschen.  —  De  rabanden 
doen  denzelfden  dienst  aan  de  bezaan 
als  de  leuvers  aan  de  fok. 

rabat  (met  klemt,  op  bat),  znw.  onz. 
Een  oud,  bouwvallig  huis,  krot.  ||  Ze  wo- 
nen in  'en  rabat.  —  Evenzoo  te  Amster- 
dam (O.  Volkst.  1,  41).  —  Ook  van  oude, 
kapotte  meubelen.  ||  Kijk  ers,  wat  'en 
rabat  van  'en  stoel.  —  Vgl.  Fra.  g ra- 
bat, méchant  Ut,  tel  que  sont  ceux  des 
pauvres  gens  (littr^  1,  1907),  Lat.  g ra- 
ba  tus,  Gri.  KQccpaxog^  ruslbed,  —   Zie 

BABATTie. 

rabattigy  bnw.  Oud  en  armoedig.  Zie 
BABAT.  11  't  Is  er  'en  rabattige  boel. 

Rabbeling^  znw.  vr.  Als  naam  van 
land  te  Oostzaan,  dat  aan  kleine  stroo- 
ken  ligt.  Rabbeling  wil  zooveel  zeggen 
als  flarden,  rafels.  —  Vgl.  rabbio.  ||  Tien 
stokken  best  wei-  en  hooiland,  zijnde  de 
Rabbeling  met  hetgeen  er  aan  verbonden 
is,  in  de  Veen  bewesten  het  Twiske, 
groot  41  aren,  16  centiaren,  Verkoop- 
biljet  (an893). 

rabbiffy  bnw.  Slordig,  oud,  kapot,  zoo- 
dat er  de  flarden  by  neerhangen.  ||  't  Is 
er  toch  zoo*n  rabbige  boel,  ik  zou  der 
niet  graag  in  zitten,  't  Behang  is  zoo 
rabbig,  't  mag  noodig  wat  op'eknapt 
worre.  Die  rabbige  japon  ken  wel  weg.  — 

Vgl.   RABBBLINO,   RAP  OU    RAPFERIG. 

rachelbelf  znw.  vr.  Rachel,  slijm,  dikke 
fluim.  Evenzoo  bfj  weilakd;  van  dale 
vermeldt  het  woord  in  den  zin  van  mor- 


sig   wijf.    —    Vgl.    VKRCOÜLLIE    216  OU   DE 

JAGER,  Freq.  1,  484  op  rac helen. 
rad,  znw.  onz.;  vgl.  krabbelrad,  krui- 

RAD,   SGHELRAD. 

rafelingy  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  — 
Zegsw.  De  rafeling  komt  er  in,  het 
begint  te  rafelen,  makt  versleten,  van  lin- 
nengoed, il  In  de  boorden  begint  de  rafe- 
ling te  komroe,  ik  moet  er  telkens  eentje 
ofschaffen.  As  der  ienmaal  de  rafeling 
in  komt,  ben-je  gauw  van  de  heele  boel 
of.  —  Vgl.  rabbelimg  en  revelino. 

rafelscheer,  znw.  vr.  In  de  nitdr. 
iemand  om  de  rafelscheer  sturen, 
hem  vergeefs  laten  loopen  (Zaandam).  Zie 
verder  op  daksgheer.  —  Ook  zegt  men : 
Ben  je  weer  met  de  rafelschaar 
an  de  gang?,  doe  je  weer  onnuttig  werk  ? 

rafter,  znw.  m.  —  1)  Een  van  boven 
toegespitste  smalle  plank,  palissade,  zooals 
men  voor  hekken  gebruikt.  \\  Zet  maar 
'en  hek  mit  rafters.  Der  is  'en  rafter  van 
'et  hek  los.  Ook  en  sal  niemant  hooger 
of  lager  in  't  toekoomende  moogen  heyne 
[schutten  zetten)  als  6  voete  nyt  de  gront 
dight  van  deele,  en  4  voete  rafters  daar- 
enboven, soo  imant  rafters  belieft  teset- 
ten  . .  Soo  en  sal  niemant  van  de  eyge- 
naers  enige  timmeragie  hooger  moogen 
bon  wen  op  sgn  erf,  uytgesondert  de  raf- 
ters op  't  schot,  als  ses  voeten  uyt  het 
mayvelt  te  meeten,  Hs.  (a®1714),  verz. 
Honig.  —  Vgl.  RAFTERHEK.  —  Vroogor  had 
rafter,  ook  in  desamenst.  rafterdeel, 
de  ruimere  bet.  van  plank,  balk,  in  't  alge- 
meen. II  De  Hollesloot,  het  welcke  nois 
een  wgt  ende  by  hart  weder  een  onghe- 
stuymich  water,  tgeen  nochtans  voor 
desen,  meest  landt  is  gheweest,  soo  dat- 
men  met  een  Rafter- deel,  ofte  Balck  gaen 
mochte,  van  Zaanden  tot  over  Ye  toe, 
soETEBooM,  Out-Zaanden  22.  —  Evenzoo 
verderop  in  N.-Holl.  ||  Noch  wist  dese 
Vroowe  mede  te  verhalen,  dat  sy  . .  hadde 
hooren  seggen,  dat  het  landt  van  de  Ven- 
nep, en  het  land  van  Hillegom  aen  mal- 
kander qoam,  ende  datmen  met  een  rafter 
ofte  planck  over  de  sloten  konde  gaen, 
van  d'eene  plaets  op  d'ander,  lerghwater, 
Haerlmb.  ^,  9,  §  8.  Een  plank,  rafter  of 
daly,  BRANDT,  Hist.  v.  Enchuysen  5.  In  de 
Ordonnantie  van  de  Vracht-loonen  voor 
de  Schippers  (a'^1656)  staat  tossohen  delen, 
kerksparren,  kapravens  en  barkoenen:  Van 
een  hondert  gemeene  Rafters,  O — 12—0 ; . . 


Digitized  by  LjOOQiC 


807 


RAFTER. 


RAKKER. 


808 


van  oen  hondert  dubbelde  Rafters,  0—14—0; 
van  een  hondert  enckelde  Rafters,  0—10—0, 
Handv.  p.  Ench.  323a.  Item  soe  en  moet 
niemant  der  kercken  goet  nemen  van  dat 
kerckhof,  als  yser,  stien,  rachteren,  spar- 
ren ende  alle  ander  goet,  tensy  by  der 
kerkmeesters  wille  [keurv,  Barsingevhom, 
an468),  WfH,  Stadr,  1, 179.  Item  Rapurst 
van  enen  rafter  toet  (toott  d.i.  toie)  eenre 
wintweer  iiii  sc(ellinc),  Rek,  v.  Egmond, 
^26  v^  (a«1388).  —  Ook  kil.  vermeldt 
,  rafter,  materia  trabis,  lignum  rude^  & 
sudes,  &  Hgnus,  tignum.'*  By  pastbur, 
Bouwk.  Handwdh.  2,  347  leest  men:  ,raf- 
ters,  (Fra.)  coupeanx,  (Hgd.)  boh- 
lenstücke  z\jn  stukken  van  Noordsche 
doelen,  van  l'/4  tot  2  el  lengte,  welke 
bijna  tot  geen  gebruik  dienstig  zgn.  — 
Men  vindt  bet  woord  ook  in  bet  Ags. 
ree  ft  e  r  (boswobth-tolleb  784),  Eng.  raf- 
ter, balk,  —  Verwant  is  Gri.  ^óitxQov^ 
knots. 

2)  In  de  droogsohuur  van  een  papier- 
fabriek. Zekere  van  scharnieren  voorziene 
klampjes,  waarmee  men  de  vellen  papier, 
die  te  drogen  gehangen  worden,  vastklemt. 
Het  papier  hangt  deels  over  de  lijnen, 
deels  tusschen  rafters. 

rafterdeely  znw.  vr.;  zie  bafteb. 

rafter  11  eky  znw.  onz.  Palissadenhek, 
hek  waarbij  de  dwarslatten  met  verticale 
rafters  zijn  bekleed,  telkens  met  een  kleine 
ruimte  tusschen  elke  twee  rafters.  Zie  bap- 
TBB.  —  Tegepwoordig  zegt  men  hiervoor 
ook  rasterbek,  door  verwamng  met 
Ned.  raster.  ||  Maak  een  rafter  hek  om 
'et  bleekveld. 

Tdgj  znw.  onz.;  zie  baag. 

ragen,  onpers.,  zw.  ww.  Het  raagt, 
er  zweven  herfstdraden  door  de  lucht.  Vgl. 
BAAG.  —  Evenzoo  in  de  Beemster  (bou- 

MAN  86). 

raggen^  zw.  ww.,  intr.  Met  het  lichaam 
tegen  iets  wrijven  en  schuiven,  hangen,  leu- 
nen. II  Zit  niet  zoo  te  raggen  op  je  stoel; 
je  broek  komt  toch  wel  door.  Wat  rag- 
je  weer  tegen  de  tafel.  Kinderen,  rag  toch 
niet  zoo.  Rag  je  weer  ders  op  moeders 
schoot?  Staan  niet  zoo  teugen  de  muur 
te  raggen.  —  Ook  gezegd  van  een  molen 
die  moeilijk  maalt,  doordat  de  wind  ongun- 
stig is  en  door  huizen  wordt  onderschept.  || 
De  molen  staat  te  raggen.  Hg  staat  te 
raggen  en  te  nijten.  —  Het  woord  is  in 
geheel  N.Holl.  bekend  (boüman  86;  O, 


Volkst,  2,  175)  en  waarschgnlgk  ook 
elders.  ||  Behalve  deze  middelen  ter  be- 
teugeling der  stieren,  is  er  ook  nog  eene 
wgze  van  temmen  der  ossen  bekend,  ten 
einde  hun  het  raggen  en  stoeten  te  belet- 
ten; bestaande  dit  middel  in  een  langen 
boom,  . .  die  . .  met  de  touwen  aan  de 
halzen  der  ossen  en  tot  voor  hun  knieën 
hangt,  zoo  dat  zg  door  dit  middel  belet 
worden  wild  te  loepen,  te  springen  of 
op  elkander  te  raggen,  bebkhey,  Nat.  Hist. 
9,  290  vlg.  —  Te  Breda  kent  men  rag- 
gen in  den  zin  van  wild  heen  en  weer 
loopen  (hobxtfft  481).  Ëvenzoo  zegt  men 
op  Z.-Beveland  raggen  en  vliegen 
voor  ginds  en  derwaarts  loopen  (te  win- 
kel. Nieuw  Taalk.  Magaz,  2,  231). 

raky  znw.  onz.  Yerkl.  r  a  k  k  i  e.  Zie  de 
wdbb.  —  1)  Een  deel  van  een  weg  of  een 
vaart,  dat  zich  rechtuit  in  de  lengte  uit- 
strekt of  in  rechte  richting  voortloopt.  \\ 
Dat's  'en  heel  rak.  Nou  nog  'en  rakkie, 
dan  ben  we  der.  In  dit  rak  hebben  we 
de  wind  van  achteren,  maar  in  't  volgende 
krijgen  we  'em  zgds.  Dat  was  'en  heel 
rak  in  de  wind.  —  Zegsw.  As  er  maar 
geen  in-de-winds-rakkie  komt, 
als  er  maar  geen  beletsel  komt.  —  Vgl. 
de  samenst.  delf-,  kbbke-.  moobdefaabs-, 
VABKEKS-,  wolf-,  zaakbak.  —  Evonzoo 
elders  bekend. 

2)  Uitgestrektheid  tijds^  lange  tijdsruimte, 
in  het  bgzonder  tusschen  twee  maaltg- 
den.  In  dezen  zin  meestal  in  den  vorm 
rek.  II  't  Is  'en  heel  rek,  zoo  van  's  mor- 
gens zeven  tot  's  middags  twee  zonder 
eten.  Je  moete  onderwijl  maar  wat  eten; 
't  is  a&rs  zoo'n  lang  rek.  —  Zoo  ook 
elders  in  Holl.  —  Vgl.  hiermee  j.  dül- 
LABT,  Oratyn  en  Maskariljas  (a^l732),  96: 
„Doch  eindelyk,  om  te  verkorten  't  lange 
rak,  van  al  't  verhaal,  enzJ* 

3)  Rek',  toestel  om  iets  in  te  zetten,  op 
te  plaatsen,  aan  te  hangen,  \\  Hang  de 
kleeren  maar  over  'et  rak.  De  eieren 
staan  op  'et  rakkie.  Evenzoo  in  samenst. 
droograk,  kleererak,  enz.  —  Zoo  ook 
elders.  —  Vgl.  de  samenst  klosse-,  lepel-, 

HESSE-,   THEEBAK. 

raken,  zw.  ww.;  vgl.  bbbakbn. 

rakker,  znw.  m.  Bg  de  boeren.  Em 
houten  plank  met  een  langen  steel,  die  daar 
middenin  bevestigd  is  (Assendelft).  Met 
den  rakker  wordt  de  opgebaggerde 
modder  over  het  land  voortgeschoven  en 


Digitized  by  LjOOQiC 


809 


RAKKER. 


RAPPELEMENT. 


810 


verdeeld.  Synon.  flosser.  Een  dergelgk 
weiktuig  om  sneeuw  op  te  ruimen  heet 
zaterdag.  —  Vgl.  oprakkeren. 

rakliertje,  znw.  onz.  Een  gescheurd 
glaasje  of  een  glas  zonder  voet,  \\  Sjouwerlui 
hebben  vaak  'en  rakkertje  by  erlui. 

ramen^  zw.  ww.,  intr.  Snel  en  in  hoch  • 
ten  loopen,  zooals  b.v.  hazen  en  wezels 
doen.  il  De  haas  raamt  heen  en  weer  over 
'et  land.  Wat  loopt  die  wezeling  te  ramen. 

—  Vgl.  Ned.  ramen  (jagersterm),  van 
windhonden,  het  haas  telkens  omzetten  en 
er  naar  grijpen  (vak  dale).  In  het  Oost- 
Fri.  is  ramen  in  onvaste  beweging  zijn, 
rennen,  zwaaien,  heen  en  weer  gaan,  van 
een  haas,  een  slingerenden  wagen,  enz. 
(koolman).  Evenzoo  Eng.  to  roam,rowrf- 
zwerven,  doorloopen.  —  In  de  Beemster 
zegt  men  ramen  voor  loopen  met  on- 
zekeren  gang,  waggelen,  van  zwakke  men- 
schen  of  dieren.  ||  De  man  is  zoo  zwak, 
hij  loopt  te  ramen.  Wat  raamt  die  koe 
(bouman  87).  —  Vgl.  stalramig. 

Bamersven^  znw.  vr.  Naam  van  een 
stuk  land  in  den  polder  Achterslnis  onder 
O.-Zaandam.  Thans  Rammersven  ge- 
heeten.  URamersven,  Custb.  (an741). 

rammelassen  (met  hoofdtoon  op  las), 
zw.  WW.,  trans.  In  de uitdr.  door  elkaar 
rammelassen,  dooreenwerpen, overhoop 
gooien.  ||  Toe  wier  {wierd)  ze  zoo  kwaad, 
dat  ze  de  boel  deur  mekaar  rammelaste. 

—  Gewestelijk  is  het  woord  ook  elders 
bekend  (van  dale). 

rammelkoorts,  znw.  vr.  Hetz.  als  r«m^/- 
koorts;  zie  aldaar. 

BammersTen,  znw.  vr. ;  zie  bahersven. 

rampn,  bnw.  Stuk,  gehavend,  slordig.  \\ 
Die  kist  is  heelegaar  rampu.  Wat  is  hier 
de  boel  rampu*  Dat  kleedje  is  veels  te 
rampu  om  weer  neer  te  leggen.  —  Even- 
zoo elders  in  N.-Holi.  (bouman  87).  Ook 
in  de  18de-eeuw8che  kluchten.  ||  De  spa 
is  heel  rampu,  en  de  hark  is  zonder  steel, 
ALBWUN,  Bedrooge  Woekeraer  22.  — 
Rampu  is  het  Fra.  rompu,  gebroken. 

rap,  znw.  onz.  Afval  ran  hout,  haksel, 
kleine  spaanders;  ook  afgevallen  takjes 
en  bladeren  die  bijeengeharkt  worden,  raap- 
seL  II  Een  mand  mit  rap.  Bakkers  stoken 
wel  met  rap.  Veeg  'et  rap  maar  bij  me- 
kaar. (Wordt  verboden)  in  eenige  schuy- 
ten  toeback  te  rooken,  waer  dat  in  ge- 
laeden  is  turff,  riet,  hooy,  stroo,  tacken 
ofte   rap,   Hs.  keur  (a"1724),   archief  v. 


Wormer.  —  Evenzoo  verderop  in  N.-HoU. 
(bouman  87).  —  Ook :  kleine  stukjes  afval 
uit  het  riet,  dat  gebruikt  wordt  als  strooi- 
sel  waar  de  varkens  op  liggen,  of  voor 
bloembollencnituur.  ||  Ze  hebben  'en  schuit 
mit  rap  'ehaald.  —  Ook  in  dezen  zin 
elders  in  N.-Holl.  ||  Soodat  meest  alle  die 
laghe  Landen  weynich  goede  vruchten 
konden  draghen,  anders  als  Riet,  Rap, 
Bobelen,  Biesen,  dompen  en  de  ander  on- 
kruyt,  LEEGHWATER,  Haerlmb.  ^  38,  §  158. 
—   Zie   de   samenst.  rapend,  r afhaak, 

RAPHOK,  RAPMAND,  RAPZAK,  OU  Vgl.  RAP- 
PERIG. 

rapas,  znw.  In  de  zegsw.  van  rap  as 
op  rap  as,  van  het  een  op  het  ander,  nu 
eens  dit,  dan  weer  dat,  nu  hier  en  dan 
daar  (de  Wormer).  ||  't  Gaat  maar  van 
rapas  op  rapas.  —  Evenzoo  in  de  Beem- 
ster (bouman  87).  —  In  de  16de  eeuw 
was  rapas  in  Vlaand.  bekend  in  denzin 
van  vlek,  gehucht.  ||  Inghelant  heeft  noch 
ter  tijt  preter  Londoniam  luttel  vaste 
steden:  maer  ligghen  onbesloten  als  ra- 
passen,  VAN  vaebnbwijck,  Hist.  V.  Belgis 
(ed.  1574),  f%6b.  Veel  dorpen,  ende  rapas- 
sen,  ald.,  fmOc. 

rapekelder,  znw.  m. ;  vgl.  den  basterd- 
vloek groote  groen  in  de  rapekel- 

der  op   VLOEKEN. 

rap-end  (met  klemt,  op  rap),  znw.  onz. 
Dat  eind  van  het  dorp,  waar  de  arme- 
lijksl e  huizen  staan;  in  het  bijzonder  het 
Zuideind  van  de  Koog.  ||  Hij  woont  an 
'et  rap-end. 

rapesteel,  znw.  m.  Daarnaast  rêpe- 
staal.  Zie  de  wdbb.  en  vgl.  staal  II.  II 
Ik  hou  niet  van  rêpestalen. 

raphaak,  znw.  m.  In  een  bakkerg.  Een 
ijzeren  stang  van  2'/2  a  3  M.  lengte  met 
rechthoekig  omgebogen  punt,  dienende  om 
het  rap  onder  den  oven  om  te  roeren.  Thans 
spreekt  men  van  roerijzer.  ||  In  't  raphok 
een  raphaak,  twee  emmers,  Hs.  invent. 
bakkerij  (Wormer,  a°1767),  prov.  archief. 

raphok,  znw.  onz.  Het  hok  in  een  bak- 
kerij, waar  men  het  rap  bewaart.  Vgl. 

RAPHAAK. 

rapmand,  znw.  vr.  Mand  waarin  hout- 
spaanders geborgen  worden.  Zie  rap.  II 
In  iedere  bakkerg  benne  ook  'en  stuk 
of  wat  rapmanden.  6  Rapmanden,  f4, 
Hs.  invent.  bakkerij  (a°1723),  archief  v. 
Ejrommenie. 

rappellement,  znw.  onz.  Ook  rapple- 


Digitized  by  LjOOQiC 


811 


RAPPELEMENT. 


RECHT. 


812 


ment.  Berisping,  standje,  —  Van  Fra. 
rap  pel  er  in  den  zin  van  tot  de  orde 
roepen,  tot  zijn  plicht  terugbrengen,  \\  Hjj 
heb  'en  goed  rappellement  'ehad.  As  je 
thuis  komme  {komt),  zel-je  ok  wel  'en  rap- 
plementje  krggen.  —  Ook  elders  in  HolL, 
Friesl.  en  Overgs.  bekend. 

rapperig,  bnw.  Slordig,  oud,  zoodat 
de  stukken  er  bij  neerhangen.  Sjnon.  rab- 
big,  —  Vgl.  RAP.  II  Het  end  van  de  hark 
is  zoo  rapperig  en  ruw;  we  mosten  der 
maar  'en  stuk  ofzagen;  afirs  bezeer  je  je 
der  nog  an.  Wat  'en  rapperige  stoel,  de 
tienen  (teenen)  hangen  der  an  alle  kanten 
bij.  Dat  karpet  is  zoo  rapperig,  der  is  geen 
stoppen  meer  au. 

rapzakf  znw.  m.  Alleen  in  het  meerv. 
rapzakken.  Jan  Rap  en  zijn  maat.  ||  't 
Benne  maar  rapzakken.  Die  rapzakken 
hebben  me  hek  weer  om'ehaald. 

rarigy  bnw.  Raar,  vreemd,  \\  't  Zag  er 
wel  wat  rarig  uit,  maar  dat  kon  me  niet 
schelen.  Ik  wor  {word)  rarig  {gevoel  me 
onwel). 

ratelspanig,  bnw.  Gescheurd,  gebar- 
sten \  van  hout,  dat  een  scheur  heeft 
rechthoekig  op  de  middellyn.  Thans  on- 
gebruikelijk. II  Item  alle  dit  werck  te 
maecken  yan  goet  greenenhout . . ,  niet 
vierioh  ofte  rodolif  ofte  ratelspanich,  en  de 
sonder  onredeiyok  spint  ofte  waenkant, 
Hs.  bestek  spinhuis  (a°1664),  archief  v. 
Assendelft.  —  Vgl.  bij  van  dalb  rat  el- 
scheur,  als  benaming  van  zoodanigen 
barst  in  hout,  en  Arnhemsch  ver  rate- 
len, loslaten  doorvocht^  van  kuiperswerk. 

raaWy  bnw.  Daarnaast  (te  Oostzaan) 
reeuw  (meest  in  den  zin  van  ongaar). 
Zie  de  wdbb.  ||  De  arte  binnen  nag  reeuw. 
—  'Et  peerd  van  de  baas  het  sen  borst 
reeuw  'etrokken. 

ravebaudy  znw.  m.;  zie  beefband. 

rayelingy  znw.  vr.  In  den  naam  van 
een  stuk  land  onder  Wormer.  Thans  naar 
het  schijnt  onbekend.  i|  De  wijde  Have- 
ling,  Hs.  (a^l755),  archief  v.  Wormer.  — 
Het  woord  zal  wel  niets  te  maken  heb- 
ben met  ra  veling,  draaikolk,  dat  inde 
17de  e.  gebruikelyk  was.  ||  De  ra  velingen 
der  Stromen,  Droogten,  Driftlandt,  s wem- 
mende  Eylandekens,  Vogelen,  Teilingen, 
Waterslangen,  Bomen  met  Tacken  en 
Wortelen,  sekere  teekenen  van  't  Lant, 
ontmoeten  sy,  en  endelyk  't  Ëylandt  Ën- 
gana,  Sumatra,  de  Strate  Sunda,  Reys  na 


de  Oost'Ind.  25  v\  Ook  kil.  vermeldt: 
„ravelinghe,  vortex,  gurgês.''  —  Vgl. 

BABBELING. 

ravelwiely  znw.  onz.  In  molens.  Zeker 
soort  van  molenwiel,  waarvan  het  kenmer- 
kende is,  iat  het  aan  den  buitenrand  tan- 
den heeft,  die  in  het  verlengde  staan  van 
de  wiélschijf  (gelgk  de  horlogeraderen). 
Andere  molenraderen  hebben  door  den 
rand  geslagen  kammen  en  dollen.  —  In 
het  bijzonder  noemt  men  ravelwiel 
het  groote  wiel  in  een  pelmolen,  dat  om 
het  groote  spil  loopt  en  het  steenspil  in 
beweging  brengt.  Ook  in  meel-  en  papier- 
molens spreekt  men  soms  nog  van  r  a  v  e^ 
w  i  e  1  e  n  of  -w  i  e  1 1 j  e  8.  Gewoonlijk  heeten 
echter  dergelijke  kleine  raderen  var- 
kens of  stekelvarkens.  —  Rafel- 
wêl  is  ook  in  Oost-Friesl.  gebruikelgk; 

zie  KOOLMAN  3,  5. 

Bavenslooty  znw.  vr.  Naam  eener  sloot 
op  de  banscheiding  van  Wormer  en  Jisp, 
tusschen  de  Koksloot  en  de  Ringvaart 
van  de  Stfirmeer.  ||  Een  stuk  land  op 
de  Ravensloot.  —  De  Kaart  v.  d.  üytw. 
SI,  11  heeft  ,Ravens  Sloot*'.  In  stukken 
uit  de  vorige  eeuw  vindt  men  soms  ook 
Ravelsloot.  ||  De  Ravelsloot,  Hs.  (Wor- 
mer, a'lTG^),  prov.  archief.  —  Zie  bavbn- 

SLÜIS. 

Bavenslnis,  znw.  vr.  Naam  eener  sluis 
aan  het  einde  der  Ravensloot;  zie  aldaar. 
Thans  niet  meer  aanwezig.  ||  De  Raven- 
sluys,  LAMS  550  (aneil).  Een  stucke 
lants . .  gelegen  in  onse  banne  van  .ihisp 
tusschen  Ravensluys  ende  Smertcam, 
Hs,  T.  243,  r3  r'  (a4625),  prov.  archief. 

ravetonwtjey    znw.   onz.;    zie    bkbp- 

TOUWTJE. 

razen,  zw.  ww.,  intr.  Daarnaast  soms 
nog  rezen.  Zie  de  wdbb.  Ij  Hg  wier 
rèzend.  —  Ook:  het  raast,  het  gaat  de 
perken  te  buiten,  het  is  buitensporig.  \\ 
Die  hooge  rekeningen  van  de  schilder, 
dat  raast!  —  Vgl.  baasdondebtjb. 

raxendOy  znw.  (?)  De  beteekenis  blgkt 
niet.  II  Op  den  selven  dgto  int  optrecke 
verloor  Frans  Cees  Schoenos  en  razende 
van  srj(n)  vingers  door  syn  meschet  (mu^ 
ket)\  tot  Oossaen  verloor  een  syn  hand, 
daar  hjj  oock  aen  stierf,  Journ.  Caesko- 
per,  13  Apr,  1672. 

recht,  bnw.  Zegsw.  Recht  is  recht, 
en  de  kerk  in  'et  midden.  —  't  Is 
zoo    recht    as  'en   schele  jongen 


Digitized  by  LjOOQiC 


818 


RECHT. 


REED. 


814 


zien  ken.  —  Vgl.  spatrbcht  en  sbohtb- 

VOOBT. 

rechtbontje,  znw.  onz.  Eên  aan  den 
muur  getimmerd  kastje  onder  een  raam, 
dat  naar  voren  uitspringt  en  dus  van  boven 
een  richel  of  dekblad  heeft,  waarop  men 
iets  kan  plaatsen;  aanrechibankje.  Men 
vindt  de  rechtbontjes  zoowel  in  ka- 
mers als  in  keukens.  —  Zie  bom  2b.  \\ 
Zei  de  blompotten  maar  op  'et  recht- 
bontje. Wat  is  dat  rechtbontje  moddig 
{smerig). 
*rechten,  zw.  ww.  Büvorm  van  rich- 
ten. In  verschillende  samenst.**,  als  aan- 
rechten, oprechten,  nitrechten. 
Vgl.  Ned.  Wdb.  I,276op aanrechten.  || 
Geen  kramen  op  te  regten,  ITs.  (a°1737), 
archief  v.  Wormerveer.  Maar  doort  doyen 
conde  sy  (nl.  de  Franschen)  niet  veel  meer 
aytreghte,  Journ,  Caeskoper,  27  Dec.  1672. 
—  Vgl.  verder  bbohtbontje. 

reebteToort,  by  w.  Thans,  op  het  oogen- 
blik;  aanstonds,  terstond.  ||  Een  koop- 
vrouw  vraagt  aan  de  deur:  ,Is  er  nog 
iets  noodig?"  „Nee,  rechte  voort  niet." 
Ik  zei  der  rechtevoort  henengaan.  Rechte- 
voort  kom  ik  bjj  je.  —  Het  woord  is 
gewestelgk  ook  elders  in  Holl.  en  in 
Gelderl.  nog  bekend.  Vroeger  was  het 
zeer  gewoon;  vgl.  de  plaatsen  uit  den 
Staten' Bijbel,  uit  hooft,  hugo  db  gboot, 
enz.  bg  oudbmans  5,  808  vlgg,  en  uit 
VONDEL  in  Taalgids  7,  292.  Het  woord 
wordt  ook  door  plantijn  en  kil.  vermeld 
en  komt  in  de  Middeleenwen  o.  a.  voor 
in  de  Leid.  Keurb.  (Gloss.  585). 

recbtDit,  bgw.  Zie  de  wdbb.  —  Soms 
ook  als  bnw.  II  Het  rechtuite  park  (dijk- 
vak); zie  op  PABK. 

redden,  zw.  ww. ;  vgl.  bebeddbn  en 

OKTBBD. 

redderen,  zw.  ww.;  vgl.  opbbddebbn. 

reden,  znw.  vr.;  vgl.  uit  een  open 
reden  op  opbn. 

redenatie  (nitspr.  r^d^ndsie,  met  klemt. 
op  nd),  znw.  vr.  Redeneering;  meest  in 
ongnnstigen  zin.  ||  Wat  'en  redenatie; 
as  je  niks  beters  wete,  ken-je  ok  je  mond 
wel  houwen,  't  Is  'en  redenatie  van  Jan 
Kalebas.  Het  zal  wel  weer  een  redenatie 
van  koud  en  ongemak  wezen  (het  zal  wel 
niets  om  het  lijf  hebben),  Bloem  v.  Zaan- 
dijk 80.  —  Evenzoo  elders  in  de  volks- 
taal (O.  Volkst.  1,  178;  molbma  841). 

ree  (I),  znw.  vr.  Meerv.  rees.  In  olie- 


molens. De  horizontaal  liggende  balken, 
voor  en  achter  langs  de  haaien  en  stam- 
pers, waartusschen  deze  zich  op  en  neer 
bewegen.  Men  onderscheidt  beide  deelen 
als  voorree  en  achterree,  terwgl  de 
ree  op  den  wentelaszolder  bovenree 
heet  en  die  beneden  in  den  molen  ree 
of  o  nd  er  re  e.  Zie  Groot  Volk.  Moolenb.  I, 
pi.  22.  —  Evenzoo  vindt  men  onder-  en 
bovenrees  langs  de  stampers  van  een 
volmolen  (Groot  Volk.  Moolenb.  I,  pi.  24) 
en  een  hennepklopper  (aXd.  II,  pi.  10).  — 
Zie  de  samenst.  beebout. 

ree  (II),  znw.  Bg  schippers.  In  enkele 
uitdr°.  Over  ree  gaan,  soms  ook  ree 
gaan,  over  stag  gaan,  door  den  wind 
gaan,  bij  het  laveeren  of  wenden  van  een 
schip.  Men  roept  dan  ,ree!",  laat  de  fok 
los  en  gaat  om.  —  Over  ree  liggen, 
verward  door  elkaar  liggen,  in  de  war 
zijn.  Volgens  O.  Volkst.  1,  41  ook: over 
de  ree  liggen.  ||  De  boel  leit  over  ree 
(als  men  te  hard  wil  zeilen  en  de  wind 
daardoor  het  tuig  in  de  war  brengt).  Ook : 
Je  zeil  e  (zeüt)  alles  over  ree.  —  Den 
boel  over  ree  halen,  alles  overhoop 
halen,  in  de  war  brengen.  \\  Hg  haalt  alles 
over  ree  (van  een  slordigen  knecht). 

ree  (III),  znw.  vr.  Zegsw.  Een  kouwe 
ree,  een  koud  werkje,  reisje,  enz.  ij  't  Is 
'en  kouwe  ree,  deer  (daar)  de  hiele  dag 
te  staan  baanvegen.  Ik  heb  nag  'en  kouwe 
ree:  ik  moet  vanavend  nag  nê  Krom- 
menie. 

ree  (IV),  bnw.;  zie  beed. 

reeboat,  znw.  m.  In  oliemolens  en  hen- 
nepkloppers. Een  ijzeren  bout  of  pin,  waar- 
mee men  den  stamper  kan  vastzetten,  zoo- 
dat deze  niet  neerkomen  kan,  terwijl  men 
er  onder  aan  't  werk  is.  De  bout  wordt 
daartoe,  door  een  gat  in  de  voorree  heen, 
in  den  stamper  gestoken.  Naast  lederen 
stamper  hangt  een  reebout.  —  Zie  bke  I. 

reed  (I),  znw.  m.;  zie  baad. 

reed  (É),  znw.  m.  Rit.  In  deuitdr.  an 
de  reed  gaan,  op  iHt  gaan.  Evenzoo 
in  W.-Friesl.  —  Vgl.  de  samenst  opbbed. 

reed  (III),  bnw.  Compar.  reejer.  Ge- 
reed, bereid,  voor  de  hand,  vaardig.  —  In 
de  algemeene  taal  zegt  men  thans  ree, 
doch  vroeger  was  ook  reed  naast  ge- 
reed gebruikelijk;  vgl.  KIL.  ,reed,  g he- 
reed, paralus,  promptus,  &  expeditus, 
celer.  ||  Zie  zoo,  de  boel  is  reed  (klaar). 
O  wat  leggen  je  tranen  reed  (van  iemand 


Digitized  by 


Google 


815 


REED. 


REEFGAATJE. 


816 


die  telkens  schreit).  Onze  molen  leit  niet 
erge  reed  {niet  zeer  gelegen,  veraf);  *t  is 
wel  *en  aur  weg.  Neem  die  weg,  die  is 
yeal  reejer  {leidt  veel  gauwer  tot  het  doel). 
Dat  zit  'em  nag  zoo  reed  niet  {dat  zal 
nog  zoo  gemakkelijk  niet  gaan),  't  Is  'en 
reed  wjjf  {een  flinke,  vaardige  vrouw).  Een 
los  massie  {mastjé)  zeilt  reejer  (handiger) 
as  'en  vaste  mast.  —  Reed  zetten,  in 
een  ziedhuis;  zie  op  rbedzbttbr.  —  Reed 
an,  dichtbij,  spoedig  te  bereiken.  \\  O, 
't  is  hier  reed  an.  —  Vgl.  verder  rbeder, 

BEBDIGHEID,  ONRBBD  en  SCHOUWREED. 

reeder,  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  —  Bji 
de  zeildoekwevertj.  De  fabrikant  die  hen- 
nep of  garen  aan  zijn  arbeiders  uitgeeft 
om  thuis  te  verwerken ,  en  later  het  gereed- 
gemaakte garen  of  zeildoek  tegen  uitbeta- 
ling van  loon  terugneemt.  Thans  onge- 
bmikelyk.  ||  Eiken  reeder  die  heekelen, 
drglen  ofte  scheeren  laet  in  sgn  ejgei? 
hays  (sal)  gehouden  wesen  . .  naer  't 
layden  van  de  klok  het  werk  absoluyt 
te  staecken,  Us.  keur  (a"1732),  archief  v. 
Krommenie.  —  Zie  de  samenst.  garbn- 

RBBDBR,  ROLRBEDER. 

reedigheidy  znw.  vr.  Gewooniyk  in  den 
vorm  reejigheid.  Het  reed  zijn.  Zie 
REED  III.  il  Om  de  reejigheid  loop  ik  dit 
om  [omdat  het  reeder  is,  spoediger  tot  het 
doel  leidt,  ga  ik  dezen  weg).  Dat  doen  je 
zeker  voor  de  reejigheid  {om  spoediger 
gereed  te  zijn),  dat  je  de  boel  die  schoon  was 
nag  eres  {nog  eens)  moddig  make  {maakt), 

reedzetter,  znw.  m.  By  het  toeberei- 
den van  het  garen  voor  de  zeildoekwevery. 
De  jongen  wiens  werk  het  is  het  garen 
reed  (gereed)  te  zetten.  Hy  gaat  daartoe 
zitten  op  een  laag  bankje, het  reedzet- 
tersbankie,  en  vlecht  telkens  twee 
roven  {strengen)  raw  garen  door  elkaar 
tot  een  soort  van  kloen,  die  hy  op  stapels 
gereed  zet.  Daarna  wordt  het  garen  in 
den  ketel  van  het  ziedhuis  gekookt. 

reedzettersbankje^  znw.  onz.;  zie  bebd- 

ZETTER. 

reef  (I),  znw.  onz.;  vgl.  de  samenst. 

REBFBAND,   REEFGAATJE,  BEBFTOUWTJE. 

Beef  (II),  znw.  vr.  Naam  van  een  paar 
wateren  onder  Westzaan  en  Oostzaan. 
De  Reef  bij  Westzaan  ligt  tusschen  den 
weg  en  de  Nauwernasche  vaart,  die  onder 
Oostzaan  naby  de  Heul.  Ook  stukken  land 
aan  de  Reef  zyn  daarnaar  genoemd.  || 
Jacob  Claes  Jan  Baertsreefacker;6riete 


Gerrits  noorder  (suyder)  reefackertgen ; 
Claes  Huyberden  reefkamp;  Claes  Jan- 
tgens  suyder  (noorder)  binnen  reefcamp 
(buiten  reefcamp),  Maaib,  Assend.  (a'*1634). 
Die  reefkamp,  Polderl.  Westz.  ni./^58r« 
(al644).  Noch  dat  reefstuck,  aW.,  ƒ  31  p^. 
Die  reefsven,  ald.,  fbS  r^  (al644).  Vgl. 

voorts     BINNENRBEF,     BUrTBNBlEF,     OVBR- 

BEBFJB.  —  Ook  een  stuk  land  in  het  Oost- 
zyderveld  aan  de  Weer  heet  de  Reven. 
—  Zie  verder  op  bif. 

reef  (III),  znw.  Zekere  plant.  Waar- 
schynlijk  raapzaad,  koolzaad,  en  dus  het- 
zelfde als  reuf;  zie  aldaar.  Thans  onbe- 
kend. II  Om  hetzelve  tweemaal  in  dit 
jaar  te  mogen  hooyen  en  alle  ruigten, 
mostaardzaad,  revenplanten,  heesterge- 
wassen  en  kruiden,  mede  af  te  maayen, 
Hs.  aangaande  de  grasverpachting  v,  d. 
zeedijk  (a'1832),  archief  v.  Assendelft  — 
Het  woord  was  eertijds  ook  elders  in  N.- 
Holl.  gebruikelijk;  vgl.  het  Handvest 
van  Anthonis,  heer  van  Hoogwoude,  be- 
treffende de  tiende  van  klein  rond  zaad, 
„als  mostaart,  henp  ende  reven"  in  Wfri, 
Stadr.  1,  90  (an490).  —  Wel  kent  men 
tegenwoordig  hoogerop  in  N.-Holl.  reef 
in  den  zin  van  het  stroo  of  de  vezels  die 
overblijven  na  het  dorschen  tan  mosterd, 
tarwe,  enz.  Men  spreekt  dan  vantarwe- 
reven,  mosterdreven.  —  In  Bel- 
gisch Limb.  en  in  het  Hageland  zyn 
reven  de  draden  of  ranken  aan  erwten 
en  boonen,  die  men  er  aftrekt,  eer  ze  ge- 
kookt worden  (zie  schuebm ans  en  buttek 
op  reef).  Dit  laatste  is  hetz.  woord  als 
Hgd.  rebe,  wijngaard  rank,  Mnd.,  Ndd. 
rave,  rank, 

Beefakker,  znw.  m.;  zie  beef  II. 

reefband,  znw.  m.  Meestal  in  het 
meerv.  reefbanden.  Ook  wel  reve- 
banden  en  rifbanden  genoemd;  soms 
ook  ravebanden.  Op  een  schip.  De 
touwtjes,  die  op  een  fij  dwars  langs  het 
zeil  neerhangen  en  waarmede  men  het  deel 
van  het  zeil,  dat  bij  het  reven  wordt  op' 
gerold,  vastbindt.  Er  zyn  drie  ryen  reef- 
banden in  het  zeil,  zoodat  men  drie  reven 
kan  insteken.  —  Synon.  ree  f  touwtjes, 
ravetouwtjes. 

reefgaatje,  znw.  onz.  Meestal  in  het 
meerv.  re efg aatjes.  Op  een  schip.  De 
gaten  langs  het  zeil,  waardoor*  b^  het  op- 
rollen en  vastmaken  van  het  zeil  de  reef- 
banden gestoken  worden. 


Digitized  by  LjOOQiC 


817 


REEFKAMP. 


REIN. 


818 


Beef  kamp,  znw.  m.;  zie  rbep  IL 

Beefstnk,  znw.  onz.;  zie  reef  II. 

BeefsTen,  znw.  vr.;  zie  reef  II. 

reeftonwtjc,  znw.  onz.  Meestal  in  het 
meerv.  reeftouwtj  es.  Soms  ook  rave- 
touwtjes.  Uetz.  als  reef  banden;  zie 
aldaar. 

reelingS)  byw.  Bg  schippers.  Rake- 
ling».  II  We  zeilen  er  reelings  voorby. 
't  Gaat  er  reelings  b(j  langs. 

reeliiik,  znw.  vr.  Verkl.  roelink  ie. 
Lambriseering  f  richel  aan  den  wand.  || 
De  reelink  is  'esohandeliseerd  {bescha- 
digd). Wat  wordt  'et  reelink  ie  verveloos 
{verveloos).  —  Zoo  ook  in  Friesland.  Ree- 
link is  samengetrokken  uit  r  egel  in  k, 
regeling.  Vgl.  b|j  van  lennbp,  Zeemans- 
wdb.  175:  , regelingen»  kromme  en  met 
snijtverk  voorziene  lijsten,  die . .  de  wanden 
van  het  galjoen  helpen  vormen."  Oost-Fri. 
regeling,  reling,  relling,  de  ijzeren 
leuning  langs  het  boord  van  een  schip. 
Eng.  railing,  traliewerk,  leuning, 

reep  (I),  znw.  m.  Touw,  lijn,  in  ver- 
schillende opvattingen;  zie  de  wdbb.  — 
Bij  visschers  ook  een  touw  waaraan  een 
hoek  is  vastgemaakt  en  dat  als  vischtuig 
dient.  —  Vgl.  valreep,  warreep. 

reep  (II),  znw.  vr.;  zie  raap. 

reeuw,  bnw.;  zie  rauw. 

reg,  znw.  m. ;  zie  rug. 

regel,  znw.  m.  Bij.  In  de  benaming 
regel  van  Westzaanden,  voor (dery 
huizen  van)  het  dorp  van  dien  naam  in 
tegenstelling  met  wat  verder  tot  den  ban 
van  Westzaanden  behoorde.  Thans  ver- 
ouderd. II  De  voorsz.  Schepenen  van  West- 
zaanden aen  den  Regel,  ende  Schepenen 
van  den  Lageudgk,  Priv.  v.  Westz.  305 
(an626).  —  Egbert  Huygensz.  als  Sche- 
pen in  den  Regel  van  Westzaanden,  ald. 
301  (a'*1624).  —  Evenzoo  vindt  men  bij 
HOOFT  gesproken  van  een  «regel  boomen'* 
voor  een  rij  boomen  (oüdemans,  Wdb.  op 
Hooft  259). 

regeltje,  znw.  onz.  Eene  soort  van  koek, 
die  in  dunne,  hooge  reepen  gesneden  is. 
Inzonderheid  te  koop  aangeboden  in  de 
tentjes  op  het  ijs;  vgl.  hl.  lxxiv. 

regenen,  zw.  ww. ;  vgl.  een  zegsw.  op 

GOOT. 

regenig,  bnw.  Regenachtig.  \\  Reegenigh 
weer,  Jouni.  Caeskoper,  1  Apr.  1669. 

regulier,  bnw.  Regelmatig.  ||  't  Is  'en 
regulier,  best  man.  —  Ook  byw.  Regel- 


recht, zondei'  omwegen.  \\  Ik  gaan  der 
regulier  heen,  want  ik  moet  er  meer  van 
weten.  Hg  keert  de  kaarten  maar  regu- 
lier om  (zoo  maar).  —  Het  woord  is  uit 
het  Fra.  overgenomen  en  ook  elders  in 
Holl.  bekend. 

rei  (uitspr.  raai),  znw.  vr.  —  1)  Een 
rechte  lat  van  eenige  cM.  breedte,  die  ge- 
bruikt wordt  om  te  meten  en  daartoe  in 
voeten  en  duimen  is  afgedeeld.  In  pel- 
molens heeft  men  een  zesvoets-raai, 
een  rani ran  6  Alkmaarsche  voeten  {l  Alkm. 
voet  is  omtrent  28  cM.  en  wordt  onder- 
verdeeld in  12  duimen),  dienende  tot  het 
meten  der  molensteenen. 

2)  Bij  de  zeildoek  we  ver\j.  Het  uitge- 
spannen deel  van  de  schering  dat  tegel^k 
wordt  gesterkt.  Voor  het  sterken  wordt 
het  weeftouw  verlengd  met  een  paar 
evenw^dige  latten  op  een  poot  (de  uit- 
leggers), waarover  de  schering,  die  daar- 
toe van  den  garenboom  wordt  afgewen- 
den, wordt  uitgestrekt.  Dit  uitgelegde 
deel  van  de  schering  heet  een  raai  Al 
naar  gelang  van  de  lengte  der  schering, 
is  het  aantal  raaien  dus  grooter  of  kleiner. 
Ook  sterkt  de  eene  wever  bij  langere 
einden  tegelijk  dan  de  ander.  Gewoonlyk 
wordt  de  schering  van  zeildoek,  die  ± 
48  M.  lang  is,  in  8  of  9  raaien  gesterkt. 
Bij  fijner  zeildoek  kan  het  aantal  echter 
tot  13  of  14  klimmen.  Om  de  gesterkte 
raai  sneller  te  drogen,  wordt  er  wel  vuur 
of  brandend  riet  bij  gehouden.  ||  Item 
dat  . .  sig  niemant  sal  vervorderen  des 
avonts  naar  sonnen  ondergangh  te  lug- 
teren  van  de  weevers  om  eenig  garen, 
reyen  of  anders  mede  te  drogen,  Hs.  keur 
(a"1699),  archief  v.  Krommenie. 

In  den  zin  van  maatlat,  liniaal  om  de 
Juiste  richting  van  muren  of  balken  te  be- 
palen, en  om  te  zien  of  het  geschaafde  hout 
recht  of  scheluw  is,  enz.  is  rei  of  r eitje 
I  bij  timmerlieden  en  metselaars  algemeen 
I  in  gebruik,  ook  in  Z.-Nederl.  (schuermans) 
en  Oost-Friesl.  (koolman  op  rê,  rêi). 
Vla.  re  ie  beteekent  dwarslat,  sluitboom 
(de  bo). 

Reiltje,  znw.  onz.  Naam  van  een  stuk 
land  te  Assendelft.  Thans  onbekend.  || 
(Jacob  Willems)  daer  besuyden  genaemt 
Rayltgen  (in  Huurlandsweer),  Stoelb.  As- 
send.  fZl  t?o  (einde  16de  e.). 

rein,  bnw.  Zie  de  wdbb.  Het  woord  is 
ongebruikelijk,  daar  men  steeds  schoon 

52 


Digitized  by  LjOOQiC 


819 


REIN. 


RELLEN. 


820 


zegt,  doch  komt  voor  in  den  naam  yan 
een  stuk  land  op  Ruigoord;  thans  naar 
het  Bchfjnt  onbekend.  ||  Die  reyne  ven, 
Potderl  Westz,  II  (a«1629). 

Reinontf  znw.  m.  Naam  van  een  olie- 
molen    te    W.Zaandam.    Zie    verder  op 

HBBMSKINDBBBN. 

rei»,  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  —  1)  Tocht, 
Vgl.  de  uitdr.  een  Bontekoe*8  reis 
op  BOKTBKOE,  en  een  reis  van  Piet 
Merkour  op  piet. 

2)  Keer.  —  Van  de  reis, dezen  keer.  || 
Van  de  reis  heb  ik  gien  groente  van  je 
noodig.  —  Ëen  verlegen  reis,  een  tijd- 
stip waarop  men  om  iets  verlegen  m.  ||  Ik 
heb  er  non  wel  gien  behoefte  an,  maar 
ik  zei  'et  maar  bewaren  voor  'en  verle- 
gen reis.  Zoo  ook  elders  in  Holl.  —  B^i  de 
gortpellerij.  Derde-,  vierde-,  vijfde-, 
zesde-rei  s-g  o  r  t,  garst  die  drie,  vier  of 
zes  maal  gepeld  is.  ||  Dat  is  derde-reis. 
Ik  heb  'en  paar  balen  zesde-reiS'gort  ver- 
kocht. (Z\j)  bevonden  ..  dat  van  of  uit  de 
Molen  waare  gestoolen  en  vervoerd  ge- 
worden 7  zakken  derde  rgs  rebel,  4  zak- 
ken 5de  rys  middel  paarlgarst,  100  ponden 
3de  rijs  fgne  voorloop,  Hs.  T.  33  (an802), 
prov.  archief. 

reicen,  zw.  ww.  Zie  de  wdbb.  Het  verl. 
deelw.  luidt  dikwyls  gerezen,  door  ver- 
warring met  het  ww.  rgzen.  II  Hg  heb 
veul  'erezen.  Ik  ben  na  Harelem  'erezen. 

reizenaar,  znw.  m.  Reiziger.  ||  't  Is 
'en  heele  reizenaar.  ,Wie  gaat  daar  voor- 
bij?" ,0,  't  is  zeker  'en  reizenaar."  Daar 
komme  de  reizenaars  weer  an.  —  Het 
woord  komt  ook  b\j  vondel  en  andere 
17de-eeawsche  schrijvers  voor;  zie  oüde- 
MANS  5,  818,  en  vgl.  ook  van  hasselt 
op  KIL.  526  i.  V.  reysigher. 

rek  (I),  znw.  onz.;  zie  rak. 

rek  (II),  znw.  vr.  Hetz.  als  lang;  zie 
LANO  II.  Van  roggebrood,  dat  door  ouder- 
dom taai  en  dradig  is  geworden  en  daar- 
door oneetbaar  is  (Assendelft).  ||  De  rek 
zit  in  dat  roggebrood.  —  Evenzoo  in 
Friesl. 

rel  (I),  znw.  vr.  Loopgraaf,  onderaard- 
sche  gang  van  muizen  of  mollen.  Ook  in 
de  samenst.  molle-,  muizerel;  zie 
aldaar.  —  Synon.  rit.  \\  De  grond  zit  vol 
rellen,  't  Straatje  verzakt,  er  is  zeker 
'en  rel  onder.  De  mol  heb  weer  'en  rel 
deur  'et  perk  'emaakt.  —  Evenzoo  elders 
in  N.-Holl.  —  Vgl.  Ned.  ril,  groeve,  vore, 


Gron.  r i  1,  loopgraaf,  Oost-Fri.  rille,  ril' 
spleet,  vore,  loopgraaf  waterloop.  Eng. 
rill,  beekje,  enz.;  zie  de  wdbb.  —  Vgl. 
verder  bellen. 

rel  (II),  znw.  m.  Bg  de  gortpellerg.  Het 
rellen.  Zie  bellen,  jj  De  molen  staat  an 
de  rel  {is  bezig  te  rellen), 

rel  (III),  znw.  Verkl.  relt  je.  —  1)  De 
afgeronde  houten  klossen,  waar  de  wieg 
op  staat  en  heen  en  weer  bewogen  wordt.  || 
De  rellen  van  een  wieg.  Hè,  wat  stoot 
ik  me  an  de  rel  van  de  wieg.  —  Even- 
zoo elders  in  N.-Holl. 

2)  De  houten  wielen  aan  kinderspeelgoed, 
als  wagentjes,  paardjes,  enz.  Alleen  als 
deze  uit  een  houten  schijf  bestaan  heeten 
ze  rellen;  die  met  spgltjes  of  spaken 
noemt  men  wieltjes,  jj  Nou  is  't  reltje 
der  alweer  of. 

Vgl.  Teuthonista  210  ,ryl  vur  eyn  vat" 
en  „rylen"  zonder  aanwijzing  der  betee- 
kenis,  doch  welk  laatste  woord  ook  voor- 
komt in  Oorl,  v,  Albr,  214  (a°1399):  ,van 
scroden  [van  wijn)  ii  nobel,  van  binden, 
verlaten  ende  rilen  i  nobel."  —  Verder 
Oost-Fri.  rèl,  haspel;  Ags.  hreol,  reol, 
Eng.  reel,  haspel,  klos,  —  Indien  deze 
woorden  verwant  zjjn  met  rel  is  de  ver- 
houding der  klanken  niet  helder. 

Relkeland,  znw.  onz.  Naam  van  een 
stuk  land  onder  Jisp.  Thans  onbekend.  || 
Mr.  Jacob  ganssloot  off  Rellekelandt,  Hs. 
invent.  Ploegh  (an704),  Zaanl.  Oudhk.  — 
Het  land  heet  wellicht  naar  een  vroege- 
ren  bezitter.  Reik  is  een  bekende  ge- 
slachtsnaam aan  de  Zaan. 

Relkepady  znw.  onz.  Naam  van  een  der 
paden  op  de  Koog.  ||  Hij  woont  op  'et 
Relkepad.  Relckepadt,  Hs.  (a^l661),  prov. 
archief.  —  Officieel  wordt  het  pad  echter 
genoemd  het  R  e  6  e  1  e-p  a  d ;  evenzoo  vindt 
men  reeds  op  de  Kaart  v.  d.  üytw.  SI.  12: 
„Reële  Padt  Sloot.*'  De  oorsprong  van  den 
naam  is  onbekend.  —  Vgl.  belkeland. 

rellen,  zw.  ww.,  trans.  Bfj  het  gort- 
pellen.  De  eerste  bewerking,  die  de  garst 
ondergaat,  en  waarbjj  deze  een  snee  krggt, 
zoodat  de  bast  er  afvliegt.  Wat  hg  het 
rellen  van  de  gort  wordt  afgepeld,  is 
relroeel  (of  relsel)  en  doppen.  — 
Ook  KIL.  vermeldt:  „rellen,  legumina 
sub  mola  decorticare  sire  pinsere.*'  Rel- 
1  e  n  behoort  bg  r  e  1  in  den  zin  van  splfet, 
vore  (vgl.  BEL  I)  en  is  eigenlijk  een  rel 
maken.  —  Zie  ook  bel  II. 


Digitized  by  LjOOQiC 


821 


RELMEEL. 


REMP. 


822 


relmeel^  znw.  onz.  Bjj  de  gortpellerg. 
Het  meel  dat  bij  het  rellen  van  de  ganst 
wordt  afgepeld.  Zie  bbllbn.  —  Synon. 
reUel,  \\  Een  zak  relmeel. 

relsel)  znw.  onz.  Hetz.  als  relmeel,  maar 
thans  minder  gebruikelijk.  ||  Ten  eersten 
sullen  wy  geen  relsel,  pelgarst,  parelgarst 
of  pelmeel  . .  mogen  verkopen  als  met 
de  sakken  daer  by  in  één  prijs,  Hs.  pel- 
deracontract  (an730),  Zaanl.  Oudhk.  Baet 
Boekende  polders,  die  de  stoutheyt  heb- 
ben van  water  onder  de  garst  of  relsel 
te  mengen  (a°1729),  Catal  Zaanl  Ten- 
toonst.  (an874),  iïn2i.  Deeze  Gort,  bene- 
vens de  zoo  genoemde  Alkmaarsche  Grut- 
ten, het  Relsel,  de  gebroken  of  gepelde 
Garst,  met  de  Parelgarst,  zyn  zoo  gebrui- 
kelijk . . ,  dat  men  deeze  spgze  wel  moge 
tellen  onder  de  voomaamsten,  bebkhbt, 
Nat,  Hist,  3,  1489. 

ri'ni,  znw.  onz.  Ook  in  samenst.  kal- 
vererem,  yarkensrem.  In  kalver- 
en varkenshokken.  Een  soort  van  hek  met 
gaten,  waardoor  de  dieren  hun  kop  kun- 
nen steken,  om  uit  den  bak  te  drinken  die 
daarvoor  staat.  Het  rem  staat  in  het  front 
van  het  hok  en  dient  tot  afsluiting.  — 
Evenzoo  elders  in  N.-Holl.  (bouman  88). 
In  Z.-Uoll.  en  elders  staan  ook  de  koeien 
met  den  kop  door  het  rera;  in  N.-Uoll. 
ztjn  deze  met  hun  kop  naar  den  muur 
geplaatst.  —  Vgl.  by  kil.  ,remme,  Sax. 
Sicamb.  tabula  sive  tegmen  costae  navis'* ; 
Fri.  en  Gron.  rim,  boord  of  richel  aan 
het  beschot  in  oudencetsche  huizen  (molbma 
348  6);  Oost-Fri.  rim,  de  balk  aan  weers- 
kanten langs  den  dakstoel,  waarop  de  span- 
ten rusten  (koolmam  3,  40);  Eng.  rim, 
rand,  enz. 

remelaar,  znw.  m.  Iemand  die  gekke- 
praat  uitslaat.  Zie  bbmelbn.  ||  Laat  die 
remelaar  maar  praten. 

remeleUy  zw.ww.,  intr.  Oekkepraat  uit- 
slaan, ijlen,  onzin  praten,  doorpraten  zon- 
der eigenlijk  zelf  te  weten  wat  men  zegt.  || 
Ze  is  erge  ziek,  ze  heb  de  heele  nacht  leg- 
gen te  remelen  {ijlen).  Wat  remel-je  toch, 
vertel  toch  niet  zukke  onzin.  Och  luister 
maar  niet  na  hum,  hjj  remelt  maar  wat.  — 
Ë venzoo  elders  in  N.-Holl.  (bouman  88; 
DB  JA6BB,  Freq.  1, 507).  Ook  kil.  vermeldt: 
«remelen,  Holl.  j.  r  e  v  e  n,  delirare,  inep- 
tireJ^  Bjj  HOOFT  en  bredbbo  vindt  men  in 
denzelfden  zin  rymelen;  zie  db  jaobb, 
^  a.p.506.— Vgl.  rbmelaab,rbmelkoorts. 


remelkoorts,  znw.  vr.  IJlende  koorts,  — 
Meestal  overdr.  van  iemand  die  remelt, 
veel  praat  zonder  eigeniyk  te  weten  wat 
h\j  zegt.  Synon.  rammelkoorts.  ||  Nou  hoor, 
ze  heb  de  remelkoorts.  —  Evenzoo  elders 
in  N.-Holl.  (bouman  88). 

Renikes,  znw.  Naam  van  een  stuk  land 
in  den  ban  van  Westzaanden.  Thans  onbe- 
kend. II  Die  remkes,  Poldert.  Westz.  II 
(an629).  —  Rem,  in  verkl.  Remke,  is 
een  zeer  bekende  mansnaam,  waaruit 
ook  de  Zaansche  geslachtsnamen  Rem, 
Remme  en  Remmen  ontstonden.  Het 
land  heet  dus  misschien  naar  een  voor- 
malig bezitter.  Vgl.  b.  v. , Remkes  bleeck- 
velt",  Poldert.  Assend.  U  /«212  r»  (an600). 
—  Zie  bbmpkb-akkbb. 

remp,  znw.  Bg  visschers.  Verval  voor 
de  knechts,  bestaande  uit  hun  aandeel  in 
den  afval  der  visch ;  de  kleine,  ondermaat- 
sche  visch  is  nl.  voor  de  knechts  en  wordt 
onder  hen  verdeeld,  doch  daarvoor  moeten 
z\]  een  kleine  vergoeding  betalen.  ||  Heb-je 
je  deel  van  de  remp  al  'ehad?  — Thans 
is  het  woord  weinig  gebruikelijk  en  spreekt 
men  in  denzelfden  zin  van  deel:  «vis- 
schen  op  deel  (d.  i.  onder  conditie  van  een 
aandeel  in  de  vangst)."  —  Remp  is  ook 
elders  in  N.-Holl.  bekend.  ||  Omme  .. 
tegens  te  gaen  de  quade  practgcken  van 
eenighe  Stuerluyden,  in  *t  havenen  van 
den  Haringh  ..  (is)  goet-gevonden  ende 
verstaen,  dat  de  Haringh-koopers  van  alle 
wangehavenden  Haringh  ..  sullen  korten 
soo  volght:  Voor  elcke  tonn e  nacht-scha- 
mel 2—0—0;  wan-zouten  2—10—0.  ..  De 
remp  de  seventighste  penningh  (d.  i.  ter- 
wijl de  remp  de  10ste  penning  zal  bedra- 
gen), Handv.  v.  Eneh.  222  a  (17de  e.).  — 
Ook  het  WW.  remp  en  komt  voor.  ||  AIsoo 
groote  . .  ongeregeltheyt  dageijjcks  ge- 
beurt, tusschen  de  gemeene  Buckingh- 
droogers  ende  Visschers,  in  't  ontvangen 
van  de  Haringh,  ende  daer  onder  loopende 
veele  kleyne  Eijf-haringh  ende  Bliek 
{jonge  haring),  daer  af  de  selve  Droogers, 
ofte  Visschers,  onderlinge  accordeeren 
ende  rompen,  alle  't  welcke  gheschapen 
is  tot  quade  consequentie;  ende  omme 
daer  inne  te  voorsien  . .  (soo  is)  gekeurt 
ende  geordonneert,  dat  van  nu  voortaen 
niemandt  hem  sal  mogen  vervorderen, 
selver  . .  eenige  Haringh  te  ontfangen, 
maar  sullen  schuldigh  weeën  de  Eeurmees- 
teren  ..  aen  te  spreken,  om  den  Haringh 


Digitized  by  LjOOQiC 


823 


REMP. 


REUDEMAD. 


824 


te  ontfangen,  ende  de  Kgf-haringh,  ende 
de  Bliek  uyt  te  scbieteD,  soo  naer  rede- 
Den  bebooren  sal,  dld,  235  a  (a'^löSÓ).  Is 
geresolveert  by  meerder  stemmeD,  dat 
men  yan  yder  gberemte  tonne  vis  sal 
gbeven  voor  bet  Collegie  4  ende  voor 
yder  100  lenge  acbt  peDn(iDgen),  old.  226  h 
(17de  e.).  —  Omtrent  de  eigenljjke  bet. 
van  het  woord  is  niets  naders  bekend. 
Bö  KIL.  wordt  vermeld:  ,rempe,  Sax. 
modius  nauticuSy  mensura  nauiica." 

rempelig,  bnw.  Er  slecht  uitziende;  van 
gewas  dat  aob  ter  uitgaat,  en  van  men- 
soben  die  er  naar,  akelig  uitzien.  ||  De 
eerdappelen  stane  tocb  zoo  rempelig,  er 
moet  noodig  regen  komme.  Wat  wordt 
die  vrouw  rempelig,  ze  kon  'et  wel  deris 
niet  lang  meer  maken.  —  Het  woord  was 
eertyds  ook  elders  in  N.-Holl.  bekend; 
vgl.  MABTiNET,  Het  Vaderland  (a01791), 
372:  ,het  gewasch  staat  rempelig,  wan- 
neer bet  te  vreezen  is,  dat  het  niet  goed 
zal  blgven  staan.*' 

Rempke-akker^  znw.  m.  Naam  van  een 
stuk  land  onder  Assendelft.  Thans  onbe- 
kend. II  Rempke  acker,  Polderl.  Assend.l 
f^S  r^  (a^K^gg).  Rempken  acker,  aW.Il 
f21  f°  (aneoO).  —  By  Oost-Mözen  vindt 
men  een  «Rempke  landts  Sloot",  Kaart 
V.  d.  Uytw.  SI.  7.  —  Omtrent  den  oor- 
sprong van  den  naam  is  niets  bekend.  — 

Vgl.  RBMKBS   en    RBNTKE-WERB. 

reBnekon^  zw.  ww.,  intr.  Hard  loopen. 
Zie  synon.  op  kielen  Iï.  II  Hij  ken  lek- 
ker renneken.  Eom  jongens,  renneken!  — 
Ook  snel  vooruitgaan  met  een  prikslede,  \\ 
Ktjk  -  i  deris  renneken  mit  zen  slésie.  — 
Soms  ook  trans.  Snel  voortduwen  op  een 
slede,  II  Gaan  er  maar  op  zitten,  den  zei 
ik  je  ers  renneken.  —  Renneken  is 
bet  freq.  van  Ned.  rennen.  Zie  verder 

RÜNNBKBN. 

reatje,  znw.  onz.  Thans  onbekend.  || 
Tventgen  {de  kleine  ren)  achter  Griete 
Aerians  rentgen,  Polderl.  Assend.l  f2^v^ 
(a**1599).  —  Waarscbgnlgk  beteekent 
rentje  hier  een  huis  waaruit  een  rente 
getrokken  werd  door  een  kerk  of  klooster. 
In  dien  zin  komen  rentken  en  rent- 
h  as  e  ken  althans  in  Vlaand.  voor.  ||  Van 
Jan  Mostaert,  die  in  hare  bezeten  heeft 
een  van  den  tweeen  bewoonde  Rentkins, 
staande  achter  in  de  plaatse  van  den 
hnize  voren  verklaard  (a°1482).  Item  nog 
drie  rentkens,  staande  aan  de  noordzgde 


van  den  Zuiddijk,  het  een  nevens  't  ander 
(te  Sluis,  a°1529).  Een  groot  eestere.  met- 
ten huusynghen  daarbinnen  ende  met  vgf 
steenen  renthunsekens  (te  Brugge,  a"  1572). 
Een  viertal  huisjes  te  Sluis  heeten  nog 
de  Rentjes.  Zie  Taalgids  7.  303  vlgg.  — 
Griete  Aerians  rentje  kan  ook  een  stak 
land  zijn  geweest,  waaruit  een  rente  ge- 
trokken werd.  —  Vgl.  bbntkb-wbbb. 

Rentke-weer,  znw.  onz.  Naam  van  een 
weer  lands  te  Assendelft.  Thans  onbe- 
kend. II  Jaep  Roeden,  over 't  rentke  weer 
(rietland,  buitendijks),  Maath.  Assend, 
(aneSS).  —  Vgl.  bentjb. 

repestaaly  znw.  m.;  zie  bapestebl. 

repje  (nitspr.  reppie),  znw.  vr.  Zekere 
meelspgs.  Gruttemeel  in  water  of  melk 
gekookt.  —  Zie  synon.  op  tboet.  ||  We 
eten  reppie  mit  stroop.  Wat  is  de  reppie 
klonterig.  —  De  spijs  wordt  rep  -  j  e  {haast 
n)  genoemd,  omdat  men  onder  het  strooien 
van  het  meel  in  het  kokende  water  voort- 
durend flink  en  snel  moet  roeren,  om  te 
voorkomen  dat  de  brij  klontert.  Voor  de 
uitspr.  van  rep -je  vergelgke  men  dan- 
k  i  e  voor  d  a  n  k  j  e,  enz.  —  In  de  Beemster 
heet  deze  sp\js  rep -j e-de-brui  (aou- 
MAN  88),  te  Hindeloopen  repje  (boosjek, 
Merkwaardigh.  v.  Hindel.  92),  in  Oost- 
Friesl.  rebdi  (koolman  8,  18).  In  Z.HoU. 
verstaat  men  er  een  andere  sptjs  onder; 
vgl.  BEBKHEY,  Nat.  Hist.  3,  1936  vlg.: 
„Voorts  heeft  ook  nog  dit  bgzondere  by 
onze  Znidhollandsche  Landlieden  plaats, 
dat  ze,  nevens  de  andere  spyzen,  meest 
altoos  de  zoogenaamde  Repje  of  Bipje  den 
Brui  op  de  Doodmaalen  gebruiken  ..  De 
bovengenoemde  Bepje  . .  bestaat  in  ge- 
kookte Ryst  met  Krenten,  Wyn  en  Sui- 
ker, of  ook  in  gekookte  Rystönbry." 

resty    znw.    vr.;   vgl.   een   zegsw.  op 

NIEUWS. 

resten,   zw.   ww.;   vgl.  uitmesten  en 

TOEBBSTING,   UITBKSTINO. 

Rendehem,  znw.  m.  Naam  van  eenige 
bij  elkaar  gelegen  stukken  land  te  As- 
sendelft, tussohen  Bloksloot  en  Vliet 
Thans  onbekend.  ||  Claes  Wontersz.  ge- 
naemt  renden  hem;  Jan  Claesen  Ryael^ 
genaemdt   reuden    hem,   Maath.  Assend 

(a<^1635).   —   Vgl.    BEUDBMAD. 

Reodemad,  znw.  onz.  Naam  van  een 
stak  land  te  Assendelft.  Thans  onbekend.  || 
't  '  '3  rende  madt,  Polderl  Assend.  IX  /•4S7 

f°  (a01657).  —   Vgl.   BEÜDEHEM. 


Digitized  by  LjOOQiC 


825 


REUF. 


RICHELKOOI. 


826 


reuf,  ZDW.  vr.  Daarnaast  re  af  zaad 
(•zee  d).  Zwart  raapzaad,  winterkoolzaad, 
ruhsen.  Lat.  Brassica  napus  biennis.  \\ 
Een  paar  balen  reuf.  Ik  heb  nog  'en  par- 
tijtje reufzeed  te  koop.  —  Evenzoo  elders 
in  N.-Holl  —  In  Drente  zgn  reu  ven 
herfstknollen,  rapen  (db  jager,  Archief  1, 
342).  Evenzoo  Oost  Fri.,  Ndd.  röf  e,  rö  ve, 
raapt  röfsAd,  raapzaad,  Hgd.  rübe, 
rtlbsamen,  enz.;  zie  de  wdbb.  —  Kil. 
▼ermeldt  „roeve  j.  roef,  rapum"  en 
„robe,  rueve,  Germ.  Sax.  Sicamb.  j. 
rapé,  rapum"  —  Vgl.  ook  reep  III. 

reDfzaad,  znw.  onz.;  zie  reuf. 

reareOf  zw.  ww.,  trans.  Roeren,  in  be- 
weging  brengen,  In  enkele  uitdrukkingen.  || 
Daar  moet  je  maar  niet  an  reuren,  laat 
dat  maar  stil  betien  {praat  daar  nu  niet 
over,  laat  dat  zijn  beloop  maar).  —  Bij 
het  knibbélen  (tepelspel),  ah  de  speler  een 
der  ivoren  Hokjes  doet  bewegen:  Je  reure 
(reurt),  Nee,  ik  reurde  niet!  —  Geeft  *et 
niet,  'et  reurt  toch  (al  baat  het  niet,  het 
geeft  toch  in  elk  geval  verandering;  ook 
van  een  winkel,  die  met  weinig  winst 
gedreven  wordt,  maar  waarin  toch  den 
heelen  dag  wat  te  doen  is).  Yeul  drokte 
was  er  niet  {in  de  zaken),  maar  'et  reurde 
zoowat.  Het  begon  zoetjes  an  wat  te  ren- 
ren.  —  Soms  ook;  roerig,  woelig  zifn,  || 
Wat  jonk  is  reurt  graag.  —  Zegsw.  't  Is 
reu  ren  of  treuren,  't  is  hollen  of  stil- 
staan, van  het  eene  uiterste  in  het  ande^'e, 
—  Reuren  is  ook  elders  in  N.-Holl. be- 
kend [Navorscher  7,  259;  bouman  89).  — 
Vgl.  Oost.-Fri.  rören,  Hgd.  rtihren, 
Osaks.  hrörian,  naast  Ned.  roeren.  — 
Zie  verder  reurio,  reuring. 

reuri^y  bnw.  Levendig,  bedrijvig,  woe- 
lig, vroolijk,  Ned.  roerig.  — Zie  reuren.  i| 
't  Is  er  reurig  in  huis.  Wat  is  'et  hier 
'en  reurige  boel  {wat  is  het  hier  een  ge- 
zellige drukte),  't  Is  toch  zoo'n  reurig  huis- 
houwen.  —  Evenzoo  elders  in  N.-Holl. 

reuring^  znw.  vr.  Leven,  bedrijvigheid, 
gezellige  drukte.  Zie  reuren.  ||  Hy  brengt 
altoos  reuring  in  huis.  Der  is  reuring 
hoor.  As  je  maar  in  de  reuring  benne, 
dan  vergeet  je  je  kiespgn  wel.  —  Even- 
zoo elders  in  N.-Holl.  (bouman  88).  i|  Bij 
den  laatsten  koop  begint  er  al  wat  reu- 
ring te  komen,  bbets,  Camera  Obs.^^, 
220. 

reutely  znw.  m.  Zekef*e  ziekte  van  den- 
zelfden  aard  als  mazelen,  doch  die  na  één 


dag  wee7'  over  is.  ||  Hg  heb  de  reutel.  — 
Vgl.  Hgd.  röteln,  mazelen. 

renteltje,  znw.  onz.  Jonge  hond.  ||  Der 
was  zoo*n  reuteltje  en  dat  wou  me  bijten. 
—  Vgl.  Ned.  reu,  reutje. 

renzel,  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  Daar- 
naast te  Assendelft  re  zei.  Il  Goeie  var- 
kensrezel.  —  Ook  in  het  Mnl.  resel. 

reveUng',  znw.  vr.  Afral  van  huideny 
koeien-  en  schapenpooten,  enz,,  waaruit  in 
een  papierfabriek  lijm  wordt  gekookt.  De 
lijm  van  r  e  v  e  1  i  n g  wordt  alleen  gebruikt 
om  grof  papier  te  Ujmen.  ||  600  ti'  reve- 
ling,  Invent.  papiermolen  (a'  1830),  Zaanl. 
Oudhk.  —  Het  woord  is  wellicht  ver- 
want met  rafel.  Vgl.  in  Ndd.  en  Hgd. 
tongvallen  riffelen,  rijfelen,  rebeln 
en  reffeln  in  den  zin  van  rafelen, 

rezel,  znw.  vr.;  zie  reuzel. 

rezen,  zw.  ww.;  zie  razen. 

ribbel,  znw.  m.  Nerf,  smalle  verhoogde 
streep;  ook  wel  rechte  groeve,  insn^ding. 
Meestal  liggen  een  aantal  ribbels  even- 
wijdig naast  elkaar.  ||  't  Is  'en  Igst  mit 
'en  ribbel.  Op  dat  blad  {boomblad)  benne 
allegaar  ribbels.  Postpapier  met  ribbel- 
tjes. Glaswerk  met  ribbels.  —  Evenzoo 
in  het  Stad- Fri.  In  denzelfden  zin  zegt 
men  in  Oost-Friesl.  rif  f  el  (koolman  3, 
38).  Vgl.  Ned.  rib.  —  Zie  ook  ribbelig  en 

OBRIBBELD. 

ribbelig,  bnw.  Voorzien  van  ribbels  of 
evenwijdig  hopende  verhevenheden.  Zie  rib- 
bel. II  Ribbelig  papier.  Ribbelige  bl&ren. 
Die  appel  is  van  'et  lange  leggen  heele- 
gaar ribbelig  'eworre  {geworden). 

ribschaal,  znw.  vr.  Bg  houtzagers.  De 
schuin  afloopende  enden  van  het  hout, 
waarvan  de  ribben  gezaagd  worden.  Vgl. 
SCHAAL.  II  19  Schaalen,  2  ribschaaltjes 
en  4  brandhoutsenden,  Hs.  T,  33  (W.Zaan- 
dam, a^l773),  prov.  archief. 

richel,  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  ||  Een 
knipbol  is  'en  bol  mit  richeltjes  an  de 
bovenkant.  —  In  een  koestal.  Dat  gedeelte 
van  den  vloer,  waarop  het  veemetdeach- 
terpooten  staat.  Synon.  stalhout.  Vroeger 
was  dit  een  dikke  houten  plank:  thans 
is  de  richel  meestal  gemetseld.  —  Vgl, 
verder  de  samenst.  veldbiohel. 

Ricbelkooi,  znw.  vr.  Naam  van  een 
stuk  land  in  den  ban  van  Oostzaanden» 
buitendijks.  Thans  naar  het  schijnt  onbe- 
kend. —  Vgl.  KOOI.  II  De  Va  richel  koy, 
Polderl,  Oostz,  I  (17de  e.). 


Digitized  by  LjOOQiC 


827 


RIEBEL. 


RIEDEN. 


828 


riebely  znw.  m.  In  de  uitdr.  an  de 
riebel  zgn,  er  van  door  a^n,  ctan  den 
haal  zijn,  ||  Hg  is  an  de  riebel,  ze  weten 
niet  waar  hij  is.  —  An  de  riebel 
gaan,  hard  loopen.  ||  Kom, jongens, gaan- 
je  mee  an  de  riebel?  —  Vgl.  rübbbl. 

ried  (uitspr.  riet),  znw.  onz.  Meerv. 
rieden.  —  1)  Riet;  de  waterplant.  II  Op 
'et  end  van  de  zomer  zitten  de  rieden 
vol  pluimen.  Wgders  genoemde  slooten  . . 
ter  degen  op  te  klaren  en  te  zuiveren 
▼an  kroos,  rieden,  bobbelen  en  uitgewas- 
sen. Proclamatie  heiningschouw  (Krom- 
menie, a®1893).  —  Zie  verder  rikden,  bie- 
DiG,  BiBDBLAAR  on  do  met  RIBT  beginnende 
samenst". 

2)  Bvj  de  zeildoekwevery.  Rietkant,  riet- 
blad;  zie  KUYPBR,  Technoh  2,  58.  Een 
onderdeel  van  de  lade  aan  een  weefge- 
touw. Een  ried  bestaat  uit  een  aantal 
korte  koperen  stiften,  die  dicht  naast 
elkaar  geplaatst  zgn  tusschen  twee  even- 
wijdige ronde  stokken  van  ruim  1  cM. 
dikte.  Aan  weerskanten  van  de  stiften 
bevindt  zich  een  hoornen  spaanije,  de 
schoispaan.  Het  ried  sluit  in  gleuven 
(de  bos)  van  het  laadblok  en  de  euver- 
laad.  Tusschen  de  stiften  worden  de 
scheringdraden  gestoken;  wordt  dus  de 
laad  bewogen  dan  vangt  het  ried  de  inslag- 
draden en  schuift  die  aan.  De  lengte  van 
het  ried  is  iets  grooter  dan  de  breedte 
der  schering;  het  aantal  der  stiften  hangt 
af  van  het  aantal  scheringdraden.  Vroe- 
ger waren  de  stiften  van  riet,  gelyk  nog 
in  Vlaand.  (zie  DSBoop  riet,  en  kuypbr, 
Technol  2,  72);  vandaar  de  naam.  Elk 
weeftouw  heeft  maar  één  ried,  maar  de 
wevers  hebben  meestal  eenige  rieden  in 
voorraad.  ||  Dat  geene  rieden  roet  het 
ingaan  van  dese  keure  sullen  mogen 
werden  gebraykt  als  die  geconstitueert 
sjjn  nae  de  voorsz.  gangen,  ..  sonder 
dat  . .  iemandt  eenig  riet  minder  gekon- 
stitueert  synde  als  nae  de  voorsz.  45  gan- 
gen sullen  mogen  huysen  ofte  hoeven, 
//«.  keur  (einde  17de  e.),  archief  v.  Wor- 
merveer.  —  Evenzoo  elders  in  N.-Holl. 
Vgl.  Wfri.  Stadr.  2,  128  {keur  v.  Hoorn, 
a'1532):  „Tis  gestatueert  endegekeurt  .. 
dat  van  nu  voortan  gheen  wevers  en  sul- 
len moeten  weven  enige  Hoornse  lakenen 
opte  oude  rieden;  roer  zullen  gehouden 
wesen  int  weven  van  dezelve  lakenen  te 
hebben  ende  gebruycken  nieuwe  rieden, 


een  half  verndel  van  een  elleo  breder  of 
wyder  gecampt  dan  doude  rieden  zgn, 
daer  zy  tot  desen  dach  toe  op  geweeft 
hebben,  te  weten  op  vijftien  viemdeel 
breet."  —  Riet,  ried  is  in  dezen  zin 
ook  in  Vlaand.  bekend  (de  bo),  en  komt 
daar  reeds  in  de  Middeleeuwen  voor;  vgl. 
Rinclus  1368  en  de  keuren  op  de  laken- 
weverij  van  Comene  (a"1450)  in  Annalet 
de  la  Soc,  d'Ëmul,  de  Bruge^  24,^^vlgg. 
—  Zoo  ook  Hgd.  riet  naast  rietkamm. 
Eng.  reed. 

R  i  e  d  is  een  oudere  vorm  van  het  woord, 
die  in  het  Ned.  door  het  weinig  voorkomen 
der  vormen,  waarin  de  d  gehoord  wordt, 
door  riet  verdrongen  is;  nieuwere  aflei- 
dingen, als  rieten,  ran  riet,  hebben  dan 
ook  een  ^  De  c;^  is  echter,  behalve  in  N.- 
Holl.,  ook  bewaard  gebleven  in  Vla.  ried, 
Fri.  reid,  Ndd.  rèd.  Eng.  reed.  Vgl. 
FBANüK  op  riet  en  Taal-  en  Letterb.  4, 306 
vlg.  —  Enkele  eigennamen  schynen  erop  te 
w^zen,  dat  eertyds  in  N.-Holl.  naast  ried 
ook  reed  in  gebruik  b  geweest;  zie  rib- 
Dia  en  bibtwaard. 

fiiedelaar^  znw.  Naam  van  een  zeer 
„riedig*'  stuk  land  te  Assendelft.  ||  De  Rie- 
delaar. —  In  de  oude  polderleggers  heet 
het  stuk  de  R  iel  aar.  ||  Noch  ^&  vande 
Rielaer,  Polderl  Assend.  I  /'°27  r^  en  t^ 
(a"1599).  Die  rielaer,  ald.  II  /^'26  ;•<»  (anöOOj; 
Maatb.  Assend.  (a<'1634).  —Wat  laar  in 
dezen  naam  beteekent,  is  onbekend.  Vgl. 
echter  bjj  kil.  ,1a er,  locus  incultus  & 
pacuue:  solum  incultum  &  pascuum  pu- 
blicum'',  welk  woord  in  vele  plaatsnamen 
voorkomt;  zie  förstemann,  Altd.  Namen- 
buch  2,  903;  van  den  beroh,  Mnl.  Geogrr 
262;  koolman  2,  473;  O.Volkst,  1,  126. 
Dit  woord  laar  is  echter  onzgdigenhet 
blijkt  niet,  dat  het  woord  ook  inN.-Uoll. 
gebruikelijk  is  geweest.  —  Dat  Riede- 
laar echter  in  juiston  vorm  is  overgele- 
verd, wordt  waarschijnlijk  door  den  even- 
min duidelijken  naam  van  een  stuk  land 
onder  Heemskerk,  dat  thans  bekend  staat 
als  ,de  Kroeselaar  van  Willem  Mies". 

rieden,  zw.  ww.,  intr.  Riet  maaien. 
Thans  naar  het  schijnt  ongebruikelgk.  — 
Zie  ried.  II  Item,  noch  . .  Geordonneert 
ende  Gekeurt,  (dat)  van  Guyrt  Claea  Gra- 
venaers  Onder- dijck  af  tot  Dirok  Claesz. 
Gravenaers  Sloot  toe,  van  nu  voort  aen 
niet  beriet  magh  werden  voor  den  17 
Maert,  wesende  Sinte  Geert  ..  Item,  noch 


Digitized  by  LjOOQiC 


829 


RIEDEN. 


RIETSCHOL. 


830 


vaD  Gerrit  Claesz.  de  Backers  af,  tot  Kees 
Ouwe-jaDS  sloot  toe,  mede  niet  te  rieden 
voor  den  eersten  April  {keur  r.  Oostzaan- 
den,  a"1633),  lams  713.  Vgl.  ald.  720:  Geen 
Riet  te  mayen,  van  Dirck  Albertsz. 
Onwen-dgok  tot  Aert  Symonsz.  toe. 

riedigy  bnw.  Rietachtig,  vol  fHet;  van 
weiland.  —  Zie  bibd.  ||  Dat  land  is  erg 
riedig.  Voor  zoo'n  riedig  stik  moet  je 
niet  te  venl  geld  geven.  —  Ook  in  den 
naam  van  landergen  te  Assendelft.  ||  Die 
rydige  meed,  Polderl.  Assend.  I  ^100  r® 
(a°1600).  Pieter  Coen,  genaemt  de  riedg- 
ghen  maedt,  Claes  Jacobsz.  mede  genaemt 
redigben  maedt,  Pieter  Coen  mede  rie- 
dijghen  maedt  (in  Roeien  weer),  Maath. 
Aasend.  (a°1635).  —  Evenzoo  elders  in  N.- 
Holl.  II  Een  vierendel  gers  in  riedigbe 
made  (te  Limmen,  a"1373),  Hs.  v.  Egmond, 
P46  r**.  —  In  Friesl.  zegt  men  reidig. 

rieniy  znw.  m.;  vgl.  daagribn. 

riemes  (uitspr.  Hm9s),  alleen  in  de  uitdr. 
dat  is  nogal  riemes,  dat  spreekt 
vanzelf  (Wormerveer).  —  Synon.  nriehes, 
wiedes,  wudes. 

riemesehaar,  znw.  vr.  Daarnaast  rie- 
meskeer.  In  een  pelmolen.  Een  langwer- 
pig-vterkant  ijzeren  toestel  met  schroeven, 
fvaartusschen  te  slap  geworden  leeren  rie- 
men worden  geklemd  en  aangehaald,  — 

Vgl.    SCHAAR  I. 

riemig,  bnw.  Knon'ig,  slecht  geluimd 
ten  gevolge  rnn  ziekte,  vooral  van  herstel- 
lende zieken  die  niets  goed  vinden  en  prut- 
telen over  het  han  gegeven  eten,  enz.  || 
As  iemand  riemig  is,  wordt  hg  in  de 
regel  gauw  beter.  —  Het  woord  was  vroe- 
ger ook  elders  in  N.-Holl.  bekend.  In  Hs. 
Kool  wordt  althans  vermeld  „ riemig, 
ziek," 

riet,  znw.  onz.;  zie  ried. 

rietbank,  znw.  vr.  In  den  naam  van 
stukken  land  te  Krommenie;  zie  ba>k. 

r iel  bod  (uitspr.  rieiöt),  znw.  ni.;  zie 
BOD  II. 

rietbo8(cli)  (nitspr.  riebös),  znw.  m.  en 
onz.  Daarnaast  rietbnsfch).  Laaglig- 
gend  rietland.  Zie  büsch  I.  —  Het  woord 
wordt  ook  door  van  dale  opgegeven ;  kil. 
vertaalt  het  door  arundinetmn,  cannetum. 
—  Rietbossohen  hebben  in  den  regel 
een  harden  ondergrond ;  bjj  het  aanleggen 
van  dgken  legt  men  deze  dus  vaak  over  het 
riet.  II  Beweste  de  Reeif  anden  dgck  een 
rietbos,   Polderl,  Westz,  I  p%Z  (a'>1628). 


Mijn  Soon  gehoorsaemlgck,  duycktinhet 
Riet-bos  neer;  de  vgant  treet  hard'aen, 
soBTEBOOM,  Bat  Eneas  G3  r^.  Die  helft 
vande  riedtbns,  Polderl.  Assend.  I  f' SI  r*» 
(a^'ieOO).  tRiedtbnsche  voorden  dam,  ald., 
^•'322  r^  (a"1600). 

rietdelgy  znw.  Hetz.  als  rietderg. 

rietderg  (uitspr.  riedemch),  znw.  vr.; 
zie  PBBG. 

rietlien,  znw.  vr.  Zekere  watervogel. 
WfUerhoen,  riethoen.  Lat.  Gallinula  chlo- 
ropus  (scHLEOEL,  De  Vogels  187). 

Rietliorny  znw.  m.  Een  puntig  uitste- 
kend stuk  rietland;  zie  horn.  ||  Baert 
Dirrick  Baerten)  sjjn  Riedt  horntgen,  Pol- 
derl. Assend.  I  fm  r»  (an600).  d'Riet- 
horn  by  de  suyer  Kaechdam,  ald,  VU 
fn21  r^  (a01657). 

Riet  kamp,  znw.  m.  Naam  van  een  stuk 
land  in  den  ban  van  Westzaanden.  — 
Vgl.  kamp.  II  De  Rietkamp,  Hs.  (an730), 
verz.  Honig. 

rietkragy  znw.  Een  wal  van  riet  om 
een  stuk  land,  de  strook  riet  langs  den 
slootkant.  Vgl.  krag.  —  Zie  synon.  op 
RIETSCHOOT.  ||  Het  is  verboden  . .  schui- 
ten en  andere  voorwerpen  in  of  aan  de 
rietkraggen  vast  te  leggen  of  over  de 
dgken  heen  te  trekken,  AVtir  v.  d. polder 
Assendelft  (a°1894).  Zorg  dragende  de  beste 
Spetie  aan  de  aanlegskanten  te  brengen 
en  dezelve  des  nodig  met  Gras-  of  Riet- 
zooden  op  te  zetten,  of  met  Rietkraggen 
tegen  afspoelinge  te  beveiligen,  Bestek  v, 
een  kade  (a^l805),  archief  v.  Assendelft. 

rietkroet,  znw.  Zekere  watervogel;  zie 

KROET. 

rietleger,  znw.  onz.  Een  stuk  rietland, 
waarbij  een  leger  voor  de  vischvangst  is 
aangelegd.  Zie  leoer.  ||  Noch  trietleger 
3  (roeden),  bij  den  Hoogendgk,  Polderl, 
Westz.  II  (a*>1629). 

riet  roet,  znw.  vr.  Daarnaast  naar  het 
schgnt  vroeger  ook  rietroe d.  De  strook 
riet  langs  den  trnterkant  raii  een  stuk  land. 
Zie  ROET  II.  — Vgl.  synon.  op  rietschoot.  || 
De  rietroet  ofspitten.  De  landen  ofte 
schors  rietroedon  buyten  den  drjck  (d.  i. 
de  roeten  der  landen  of  schorren  buiten- 
dijks), Hs,  (Wormer,  a»1639),  copie,  Zaanl. 
Oudhk. 

rietschok,  znw.  m.  /?iV/;)/a^.  Zie  verder 

op   SCHOK. 

rietscliol,  znw.  vr.  Een  losdrijrend  stuk 
riet,  —  Vgl.  Ned.  schol,  drijvend  stuk 


Digitized  by  LjOOQiC 


831 


RIETSCHOL. 


RIETVINK. 


832 


ijê.  II  Wat  drgven  der  *en  rietsohollen  in 
die  sloot 

rietseholTer^  znw.  m.  De  strook  riet 
langs  den  kant  van  de  sloot  (Zaandam).  — 
Zie  sjnon.  op  ribtschoot.  ||  Rietscholvere 
benne  goed  voor  de  anslag  van  *t  water. 

rietbchooty  znw.  m.  De  rand  ran  riet, 
die  de  oevers  van  het  land  tegen  den  aan- 
slag van  het  water  beschermt.  —  Sjnon. 
rietderg,  rietkrag,  ri^roetj  rietscholver, 
rietschot,  rietzudde.  \\  We  moeten  de  riet- 
schoot weer  deris  uitbarken,  om  'et  vuil 
der  uit  te  balen.  Om  de  landergen»  van 
welke  soort  ook,  mag  geen  ander  ge- 
was geplaatst  worden  dan  vaste  riet- 
scboten,  Publicatie  halmoerschouw  (polder 
Oostzaan, a"1895).  —  Zegsw.  As  de  riet- 
scboot  staat  in  *t  derde  blad,  dan 
vreet  de  koe  haar  zat  (o/'dan  is  de 
koe  weid  zat),  d.  i.  dan  kunnen  de 
koeien  in  de  weide.  —  Ook  als  naam  van 
een  stuk  land  te  Wormerveer.  H  De  Riet- 
schoot op  bet  Wgd.  —  In  geheel  N.-Holl. 
is  rietschoot  de  gewone  benaming  voor 
de  weer  van  riet  langs  slooten  en  vaar- 
ten. Te  Assendelft  zegt  men  rietschot, 
meerv.  rietschoten,  wat  misschien  de 
oudere  vorm  van  bet  woord  is.  Riet- 
schoot behoeft  echter  niet  uit  het  meerv. 
rietschoten  gevormd  te  zgn,  daar  zeer 
goed  schoot,  m.,  naast  s c b o t,  onz.,kan 
hebben  gestaan.  In  elk  geval  beteekent 
het  woord  afschutting ,  omheining  van  riet ; 
vgl.  Ned.  schot  en  kil.  , schot,  j. 
schut,  septumJ* 

rietschot  (uitspr.  rieskot),  znw.  onz. 
Meerv.  rietschoten.  Te  Assendelft  in 
gebruik  voor  rietschoot;  zie  aldaar.  ||  Het 
rietschot  ofmaaien.  Der  benne  geen  riet- 
schoten langes  dat  land. 

rietsomp^znw.  vr-  Meestal  in  het  meerv. 
rietsom  pen.  Losse,  afgebrokkelde  stuk- 
ken van  riftkraggen  (Assendelft).  ||  De 
heining  (sloot)  is  vol  rietsompen.  Alle 
Ëygenaaren  der  Huyzen  zullen  (gehouden) 
zgn  om  'sjaarlgks  tot  verbeeteringe  der 
Twisch-Dijk  aan  den  zelve  te  brengen  en 
te  lossen  . .  voor  ieder  Huys  een  goede 
Praam  met  goede  swaare  Aardspecie,  zon- 
der dat  iemand  sal  vermoogen  daar  aan 
te  brengen  slegte  Darrie,  Riedsompen  of 
dergelijke  ligte  stoffe,  Handr.  v.  Asftend, 
verv.  515  (a'i772).  —  Evenzoo  in  Friesl. 
reidsompe.  —  Somp  is  hetzelfde 
woord  als  Ned.  somp,  Oost-Fri.,  Ndd. 


sumpe,  samp,  dial.  Eng.  samp,  Hgd. 
s  a  m  p  f,  moeras,  moerasland ;  zie  de  wdbb. 
—  Vgl.  een  dergel^ken  overgang  van  be- 
teekenis  op  ribtzuddb- 

rietspier,  znw.  vr.  De  lange,  uitloo- 
pende  wortels  van  het  riet,  die  ais  men 
ze  uit  den  grond  trekt  meer  dan  een 
meter  lang  kunnen  zijn.  Synon.  tump.  Zg 
worden  door  de  jongens  gezocht  en  als 
lekkernij  genuttigd.  Zie  verder  op  spibb 
II.  II  Gaan  je  mee  rietspieren  zoeken.  Ik 
lust  gien  rietspieren.  —  Soms  ook  in  deu 
zin  van  riethalm.  ||  De  Riet-speeren,  ofte 
Riet-halmen,  die  gemeenelgks  in  de  lage 
Landen  en  Veenen  veel  wossen,  sobtb- 
BooM,  S.Arc.  381.  (de  uitgave  v.  1702  heeft 
op  bl.  319  , Riet-spieren**).  —  Evenzoo 
elders  in  N.-Holl.  ||  Palmeed-boomen,  die 
boven  in  de  top  soo  murwe  sgn  als  oft 
Rietspieren  waren,  bontbkob,  lournael  27. 
(Wert  verboden)  sonder  consent  van  den 
Eygenaar  ..  enige  Duelen  en  Rietspie- 
ren te  plucken.  Keuren  r.  Bevei'wijk  12, 
n0  28  (a'1700). 

rietspitf  znw.  onz.  Meerv.  rietspe- 
ten. Een  af  gespit  stuk  riet,  rietzode.  Zie 
SPIT.  II  Den  3den  May  aen  Albert  Claesz. 
tot  Crommeny  van  platen  {houten  pla- 
tingen) ende  riedtspeeten  te  planten  be- 
taelt  9—16 — O,  Hs.  rekening  dijkioerk 
(a°1641),  archief  v.  Assendelft 

riettogel,  znw. Daarnaast  riettokel. 
Meestal  in  het  meerv.  Lossf,  harde  riet- 
stengels en  wortels,  die  naar  boven  komen 
drijven.  Zie  verder  op  toobl.  De  riet- 
t  o  ge  Is  versperren  de  sloot  en  wor- 
den er  daarom  uit  verwijderd.  ||  In  'et 
najaar  gane  de  riettogels  nê  de  hoogte. 
Me  net  is  'eschenrd  van  de  riettokels.  — 
Ëvenzoo  elders  in  N.-Holl.  Ii  Alle  de  sloo- 
ten . .  moeten  werden  Geklaart  en  Gehal- 
mert  . .  ter  weytte  van  ses  voeten  op 
het  Water  . .  en  een  half  voet  klaar  wa- 
ter daar  in,  zonder  eenige  Riet-togels, 
Biese  ofte  Honing-bossen  daar  in  te 
laten  staan  (keur  v.  Landsmeer,  a^l690). 
Keuren  v.  Watert.  59. 

rietveen,  znw.  vr.  Een  stuk  veenland, 
waarop  veel  riet  groeit.  Zie  vben.  ||  Jacob 
Wnlmsz.  rietveen,  Jan  Peeten  rietveen  (in 
Jan  Peeten-weer),  Maatb.  Assend.  (a^l63i). 

Riet? ink,  znw.  Naam  van  een  buurt  (?) 
te  West-Zaandam  aan  de  Voorzaan,  be* 
oosten  den  Hoogendykbg  den  Horn.  Thans 
naar  het  sch^nt  onbekend.  ||  Eenen  Sloot 


Digitized  by  LjOOQiC 


838 


RIETVINK. 


RIF. 


834 


ende  Wtvaert  (de  Nieuwe  Haven),  begin- 
nende by  Pieter  Claesz.  Scheep-timmer- 
man,  woonende  inde  Ried-vinok  tot  Zaar- 
dani,  west-waerts  aen  tot  Frerick  Claesz. 
toe,  woonende  op  den  Hoogendijck,  Priv. 
V.  Wesiz,  499  (an650).  (Scheepen  met 
hout)  die  schieten  door  de  Riet-vinoks- 
brug,  SaerU,  Wassende  Roos  6. 

Bletwaardf  znw.  m.  en  onz.  Naam  van 
een  stuk  land  te  Assendelft.  Thans  on- 
bekend. II  In  dien  reedwaerde  vi  made, 
Hs.  V.  Egmond,  PU  r^  (13de  e.).  Yse- 
brant  yan  Sooten,  den  rietwaert,  ald., 
/«64  r"  (a01374).  —  Evenzoo  elders  in 
N.-Holl.  II  Item  van  tgrote  riedwaert,  dat 
Ludetien  had,  xvii  sc(ellinc);  Symon  Cla- 
ren  z.,  iii  se.;  idem  i  stuc  lants  int  ried- 
waert, had  Claes  Yme,  xvi  se.  (te  Rin- 
negem,  an372).  ald.,  ftA  r^  Riederwaert 
(te  Hargen,  an371),  aXd.,  ^28  r^.  —  In 
Z.-Holl.  vond  men  een  ambachtsheerlgk- 
heid  Riederwaert;  vgl.  van  miebis  3,  287 
(a®1374) .  —  Een  rietwaardis een  waard 
(zie  aldaar),  waarop  veel  riet  groeit. 

rietworm,  znw.  m.  Daarnaast  riet- 
wurm.  Bg  visschers.  Benaming  voor  de 
larve  der  libellen  (jufifertjes),  die  in  de  knop- 
pen van  het  riet  verblijf  houdt,  en  die, 
wegens  de  schade  die  het  insect  toebrengt 
aan  de  zijden  vischnetten,  ook  z  Q  d  w  u  r  m 
wordt  genoemd. 

rietzudde^  znw.  vr.  De  strook  riet  die 
een  stuk  land  omgeeft.  Zie  synon.  op 
RIETSCHOOT.  H  Do  rictzuddo  uit  een  sloot 
opreden  (wegruimen).  De  kanten  der  Sloo- 
ten,  welke  door  de  Kade  worden  afge- 
damt,  (moeten)  op  de  aansluiting  ter  be- 
hoorlijke diepte  worden  afgestoken  en 
van  alle  Rietzudden  en  Ruigte  gezuiverd . . 
worden,  Bestek  (a°1805),  archief  v.  Assen- 
delft.  Die  van  Winckel  en  van  Nye-dorp 
(vloden)  uyt  den  strydt  . .  soo  dat  sy  de 
andere  Vriesen  in  de  peeckel  steecken 
lieten,  en  de  selve  hunne  Vyandt  ghe- 
noeghsaem  over  gaven,  die  van  de  Ken- 
nemer-landei-B  in  een  riedt-zudde  ghe- 
dreven  omcinghelt  wierden,  soetieboom, 
Vronen  104.  —  Vgl. bg  kil.  651:  «sudde, 
▼etus  palus,  lacus;  sudde  van  riet,  j. 
riet-sudde."  Het  woord  komt  ook  el- 
ders voor;  zie  de  bg  oüdsmans  5,  841 
aangehaalde  plaatsen:  De  Vriesen,  die 
haer  verborghen  hadden  in  haer  laghen 
ende  riedsndden,  braken  uyt,  ende  ver- 
sloeghen  veel  van  dese  Hollanders,  scbivb- 


Rius,  Out  Batavien  177.  Ende  si  stonden 
int  middel  van  een  poel  en  rietsudden, 
Excell.  Cronike  (ed.  1530)  ƒ'  Gg,  c.  —  In 
de  venen  in  het  O.  van  ons  land  spreekt 
men  van  rietsodden;  van  dale  heeft 
nrietzoden,  eene  soort  van  drijvende 
eilandjes,  bestaande  uit  in  elkander  ge- 
groeide waterplanten."  —  Sudde,  moeras, 
wordt  door  van  dale  als  Z.-Nederl.  opge- 
geven. Het  is  echter  ook  in  N.-Nederl.  be- 
kend en  komt  o.  a.  voor  bij  willink, 
Amstell.  Arkadia  2, 19:  «Onder  deze  ellen- 
dige was  de  bisschop  (van  Utrecht)  zelf 
dien  zy,  na  zyne  doodt,  den  kruin  van 
*t  hoofdt  vilden,  door  slyk  en  drek  sleep- 
ten, en  eindelyk  in  een  zudde  wierpen." 
In  O  vergeel  kent  men  ook  soddig, 
moerassig.  Op  Urk  is  zodde  bezinksel 
in  het  water  (Taal-  en  Letterb.  6,49).  Vgl. 
verder  Ndd.,  Mnd.  sudde,  moeras,  dial. 
Hgd.,  Mhd.  SU  te,  Ohd.  suti,  hetzelfde, 
en  zie  zodze.  —  Een  dergelgken  over- 
gang van  beteekenis  als  bg  rietzndde 
vindt  men  bg  rietsomp  en  rietbod; 
Fri.  reidsudde  heeft  dezelfde  bet.  als 
Zaansch  rietsomp. 

rif)  znw.  onz.  en  vr.  Meerv.  reven. 
Naam  van  eenige  watertjes  onder  Wormer, 
tusschen  het  Zwet  en  de  Merke.  Deze 
reven  heeten  Gillis-rif  (of  Jillis-rif), 
het  Merke-rif,  Pietjes-rif,  het 
Kromme  rif  (of  Rommelings-rif) 
en  hot  Kerke-rif.  Bovendien  boeteen 
watertje  dat  het  Noordooster-gat  van  de 
Merke  met  de  Koksloot  verbindt  het 
Rif;  op  de  Kaart  van  de  Uytw.  SL  11 
staat  ,de  Riff*'.  ||  Een  stuk  land  op  Pietjes 
rif.  De  lande  aen  drummelings  rif  ge- 
legen, Hs.  keur  (a°1745),  archief  v.  Wor- 
mer. Een  takkebon  in  't  Riff  bij  de 
Rgpervaart,  Hs.  (a''1747),  archief  v.  Jisp. 
—  Op  de  volgende  plaats  noemt  sobtb- 
BooM  ook  de  eilandjes  tusschen  de  ver- 
schillende reven  rif,  waarschgnlgk  door- 
dat hg  verkeerd  was  ingelicht.  Tegen- 
woordig heet  alleen  het  water  zoo.  ||  Ter- 
wglen  dat  het  Dorp  (Wormer)  van  oude 
tgden  Bossig  en  Moerassig  is  geweest, 
zgnde  al  te  malen  Broek-landen,  soo  vindt 
men  der  veel  Riffen,  of  Landen  of  Eilan- 
dekens, daar  onder  de  Kerke  Riff,  Qellis 
Riff,  Marke  Riff,  Pieties  Riff,  &c.  met 
goede  Visch-wateren  versien,  soeteboom, 
b.  Are.  467.  —  Rif  was  in  Fri.  streken 
gebruikelijk   in   den   zin  van  beek-,  vgl. 

68 


Digitized  by  LjOOQiC 


835 


RIF. 


RIJS. 


836 


KIL.  ^rif,  Fris.  rtvus;  rifken,  Wtm/ti«/' 
Blgkens  de  Reef  bQ  Westzaan  en  Oost- 
zaan was  daarnaast  in  gebruik  reef.  — 
Vgl.  Vla.  reef,  reve,  kras,  groeft  in- 
snijding (db  bo),  Hgd.  r  i  e  f  e ,  gleuf,  groef, 
Ono.  rtfa,  rijten,  splijten;  zie  fbanck  op 
reef  en  rgven.  De  eigenlgke  bet.  van 
rif,  reef,  beek,  zon  dan  zgn  gleufspleet, 
groef, 
rijdeny  st.  ww.;  ygl.  budbkd,  ovkr- 

RIJDBN,  BIJSLEI   On   OBBIT. 

rijdendy  bnw.  Speelsch,  tochtig,  van 
koeien.  Vgl.  Ned.  r g den,  paren,  dekken.  || 
Wat  is  die  koe  rgjend  {de  koe  wil  rijden). 

rijgy  znw.  m.  Verkl.  r  goh  ie.  Benband 
die  door  een  zoom  of  door  vetergaatjes 
geregen  wordt,  ten  einde  een  zak  of  een 
kleedingstuk  te  kunnen  toehalen.  \\  'Ën 
mus  (muts)  mit  'en  rgchie.  Maak  maar 
*en  rljchie  in  de  pgpen  {broekspijpen,  voor 
de  kousebanden).  As  je  bij  haarlui  eten 
gane  (gaat),  den  {dan)  mag-je  we]  *en 
maag  mit  *en  rgchie  hebben  {een  rek- 
bare maagt  zooveel  krijgt  men  er).  —  Zegsw. 
Den  rgg  (nl.  dien  van  de  beurs)  los- 
maken, zich  gereedmaken  om  in  den 
buidel  te  tasten.  ||  As  je  daar  henen  gane, 
maak  dan  de  rgg  maar  los  {dat  kost  zeker 
geld).  Ik  zei  de  rgg  maar  alvast  losmaken, 
want  dat  zei  wel  op  me  zak  ankomme 
(aankomen). 

rijgen^  st.  ww.;  vgl.  bijg  enoPBUosN. 

rijgiyf)  znw.  ODZ.  Daarnaast  rijlgf. 
Een  onderkleedingstuk  voor  vrouwen,  van 
stevig  doek  en  baleinen  gemaakt  en  met 
sterk  koord  wordende  toegeregen.  Thans 
ongebruikelijk  en  door  bet  oorset  ver- 
vangen. II  Dat  is  nag  'en  rglgf  van  me 
bessie  (grootmoeder).  Een  kavelotte  rgg- 
Igff,  een  haecklgff,  Hs.  invent.  (O.Zaandam, 
a®1669),  prov.  archief.  —  Het  woord  is 
ook  elders  bekend  en  wordt  nog  door 
VAN  DALE  opgegeven. 

rUgveter,  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  —  Ook 
als  naam  van  een  stuk  land  te  Jisp.  || 
De  Rggveter. 

rt|k,  bnw.  Zegsw.  Hg  is  rgk  op  'en 
blikken  dubbeltje  na,  schertsend  ge- 
zegd van  iemand  die  nog  lang  niet  rgk 
is.  —  Zie  nog  een  zegsw.  op  hond  en  man. 

Rijke-deint,  znw.  onz.;  zie  deimt. 

ryUampy  znw.  vr.  In  een  molen.  Een 
groote  klamp  aan  de  vang,  die  belet  dat 
deze  bij  het  vangen  van  den  molen  te  ver 
omschrikt. 


rUn,  znw.  m.  In  pellergen,  meelmolens 
en  gmttergen.  Molenijzer;  een  uit  een  ring 
met  vier  punten  (bekken)  bestaand  ijze- 
ren kruis,  dat  omtrent  4  dM.  lang  en 
breed  en  Vs  dM.  hoog  is.  De  rgn  sluit 
in  een  daartoe  in  den  steen  uitgehouwen 
gat  en  wordt  door  het  kleeuwgzer  vast- 
geklemd en  zoodoende  door  het  spil  in 
de  rondte  gedraaid.  Zie  Crroot  Volk.  Moo- 
lenb.  II,  pi.  9.  Het  woord  is  ook  elders  in 
Holl.  bekend,  alsmede  in  het  Oost-Fri.  en 
Mnd.;  zie  de  wdbb.  op  rin. 

r(jp  (1),  znw.  vr.  Rups.  Ook  in  samenst. 
als    koolrgp,    ringrgp,    rgpenest, 
enz.    II  Trap  niet  op  die  rgp.  De  neute- 
boom zit  vol  rgpen.  (Zg)  wassen  weder 
aen  gelijk  de  rgpen  in  de  boomen  en  de 
kruydworm  in  't  gesaejde,  N.-Holl.  Ont- 
rust. 71.  —  Ëvenzoo  elders  in  N.-HolL 
Het  woord  wordt  ook  door  vah  dalb  op- 
gegeven, doch  sohgnt  gewestelgk  te  zgn. 
Het  komt  ook  bg  vroegere  Holl.  schrg- 
vers  voor.  ||  Wat  binnen  hier  Rypen  in 
de  boom !  och  wod  het  toch  een  lutje  rege- 
nen, BBBDEBO,  Klucht  V,  Symsn  30.  Al  die 
u  dan  bekeek  zou  anders  niet  begrypen, 
of  zag  een  gouwe  tor,  met  twee  zeer 
vreemde  rypen,  langkndijk.  Gedichten^ 
1,  338.  —  In  Friesl.  zegt  men  rüp.  —Zie 
verder  fbanck  793  op  rgp. 
r^p  (II),  bnw. ;  zie  een  zegsw.  op  dbuif. 
riJHy  bnw.  Bg  de  papiermakerg.  Oeen 
watet'  houdende,  het  water  latende  vallen; 
van  de  breiachtige  massa  (de  s  t  o  f),  waar- 
van het  papier  gemaakt  wordt.  Als  de 
stof  te  rgs  b,  wordt  het  daarvan  ver- 
vaardigde papier  broos.  ||  Pas  op,  de  stof 
wordt  te  rgs.  Stof  allienig  van  blauwe  vod- 
den wordt  rgs;  je  moete  ze  deerom  (dus) 
!  moeleeren  mit  aftre  vodden.  —  Lompen, 
I  die  de  stof  rgs  maken,  noemt  men  r  gsig.  II 
Neem  niet  allien  zokke  {zulke)  rgsige  lom- 
I  pen,  aftrs  houdt  'et  papier  gien  verband. 
'  —  Rgs  behoort  bg  het  ww.  rgzen  in 
I  den  aan  de  Zaan  niet  bekenden  zin  van 
j  (water)  laten  vallen.  Vgl.  het  in  de  ooste- 
!  Igke  streken  van  ons  land  gebruikelgke 
r  1  z  e  n,  druipen,  Z.-Nederl.  rgzen,  vallen, 
I  afvallen,  strooien  (schübbmans;  vgl.  den 
boektitel  Rijzende  Blaren  van  van  bbebs), 
KIL.  «rijsen,  af-rgsen,  Ic^bi,  delabi,  deci- 
dere,  defluere,  descendere"  en  ,rgsen,  j. 
pissen."  Ned.  rgselen,  uitvcïUen  van 
graankorrels  (van  dalb),  Vlaamsch  r Ij- 
zelen  (soHVEBMANs),  rouzou  (db  bo); 


Digitized  by  LjOOQiC 


837 


RIJS. 


RIPPEN. 


838 


Hgd.  r  ie  sein,  neerdruppélen.  Zie  rerder 
FRjLNCK  op  ryzen  en  ybbcoullie  op  rQ- 
selen. 

RUsenTen^  znw.  vr.  Naam  van  een  stuk 
land  te  Assendelft.  Thans  onbekend.  || 
Genaemdt  R^senyen  (in  het  Damweer), 
Maaib.  Assend,  (a^l635).  Misschien  is  dit 
land  genoemd  naar  een  voormalig  bezit- 
ter; er  heeft  althans  een  geslacht  Rgs 
te  Assendelft  gewoond. 

rljsgaty  znw.  onz.  In  een  bakkerg.  De 
onderoven,  de  ruimte  onder  den  oven  wciarin 
het  hlaargemcMkte  deeg  te  ryzen  wordt  ge- 
zet, II  Zei;  *et  maar  in  't  rfjsgai  Een  ko- 
pere ovendeur,  een  gzere  deur  voor  't 
reisgat,  Verkoopings-Catal.  (O.Zaandam, 
a°1809),  Zaanl.  Oudhk.  —  Zoo  ook  elders 
in  HoU.  en  Friesl. 

rysigy  bnw.;  zie  bus. 

rljsleiy  znw.  onz.  Bg  boeren.  Het  vocht 
dat  uit  de  scheede  loopt  van  een  koe  die 
uitgereden  is,  die  geen  vrucht  draagt,  Vgl. 
SLBi  II.  II  Dat's  rtjslei. 

ryswaringy  znw.  vr.  Meerv.  rgswa- 
rings.  Op  een  schip.  De  balk  aan  weere- 
zijden  hoven  langs  het  ruim.  Op  de  rjjs- 
warings  liggen  de  luiken,  die  het  ruim 
bedekken.  —  Derjjswaring  steekt  een 
eind  boven  het  verdek  uit  en  heet  daarom 
de  rijzende  (oprijzende)  waring,  in  tegen- 
stelling met  de  daarnaast  liggende  1  eg- 
waring,  van  leggen,  liggen, 

r^swlep)  znw.  vr.  Een  wiep  van  rijs- 
hout)  zie  wiBP. 

rQt)  znw.  onz.  Geen  meerv.  Drek  van 
honden,  \\  Rgt  is  wat  de  hond  schijt.  — 
Het  woord  is  waarschjjnlgk  verwant  met 
Ned.  rit  in  kikkerrit,  kikvorschen- 
schot,  dat  vroeger  ook  in  den  vorm  rgt 
voorkwam ;  vgl.  PassionaelSomerstuck{eé, 
1489),  /^83a:  ,ende  gaven  hem  al  hey- 
melic  een  vorschen  r|jt  te  drincken.*' 
Oost-Fri.  rid,  poggenrith. 

ryzingy  znw.  vr.  Meerv.  rtjzings. 
—  1)  In  een  watermolen.  De  ingetogen  ver- 
hooging op  de  ondersloven,  waarlangs  het 
water  door  het  scheprad  naar  boven  wordt 
gevoerd  en  in  den  hooger  liggenden  voor- 
waterloop wordt  gebracht.  Zie  Groot  Volk, 
Moolenb,  1,  pi,  11  en  II,  pi  11. 

2)  In  een  papiermolen.  Een  dergelijke 
verhooging  in  den  maalhak,  waarlangs  de 
papierstof  door  de  rol  wordt  opgedreven. 
Vgl.  Groot  Volk.  Moolenb,  I,  pi,  18.  || 
1  Tpen  rolhout,  2  oude  rjzings,  Verkoo- 


pings-Catal.  (Koog,  a*'1793),  Zaanl.  Oudhk. 

riksen^  zw.  ww.;  zie  risken. 

rin,  znw.  vr.  Bun,  Thans  nagenoeg  ver- 
ouderd, maar  vroeger  de  gewone  vorm 
van  het  woord,  blykens  de  samenst.  r in- 
mol  en,  die  in  de  17de  en  18de  e.  gebrui- 
kelijk was  voor  runmolen.  —  Ëvenzoo 
elders  in  N.-Holl.  ||  Twee  Rinmolensmet 
't  een  huys  verbrand  tot  asch,  schaghbk, 
Alckm,  Beleg,  ^"32  r^.  —  Ook  kil.  heeft 
,rin,  ren,  smack,  rus  coriaria.*'  In  de 
Middeleeuwen  vindt  men  rinde  (zie 
Leidsche  Keurboeken,  Gloss.  585),  gelgk 
thans  nog  in  W.- Vlaand.  (db  bo).  Zie  verder 
FRANCK  op  run. 

ringy  znw.  m.  Verkl.  rinkie.  Zie  de 
wdbb.  en  vgl.  de  samenst.  stampbbbino. 

Ringelweer^  znw.  onz.  Naam  van  een 
stuk  land  te  Jisp.  Thans  onbekend.  || 
Ringelweer,  Hs,  (a^l664),  archief  van  Jisp. 

ringrijpy  znw.  vr.  Bingelrups,  Vgl. 
BUP  I. 

rinkely  znw.  m.  Een  vierkant  of  rond 
stukje  blik  met  een  gaatje  er  in,  waarmee 
bij  het  rinkelen  wordt  gespeeld. 

rinkelen^  zw.  ww.,  intr.  —  1)  Spelen 
met  rinkels  van  blik.  —  a)  Er  wordt  op 
den  grond  een  figuur  geteekend  als  een 
hinkelbaan,  bestaande  uit  8  vierkante  vak- 
ken naast  elkaar  op  2  rgen  van  4,  en 
nog  een  klein  vak  aan  een  der  smalle 
einden,  dat  door  een  schuin  kruis  in  4 
driehoeken  b  verdeeld.  De  spelers  moe- 
ten hun  rinkels  achtereenvolgends  van  het 
eene  vak  in  het  andere  stoeten.  Raken 
de  linkels  daarbij  de  Ignen,  dan  is  men 
,tip"  en  mag  een  ander  spelen.  —  b)  Van 
twee  jongens  legt  de  een  eenige  rinkels 
tegen  den  muur.  De  ander  gooit  van  meet 
af  een  rinkel  daar  heen.  Komt  deze  nu 
zoo  dicht  bij  de  andere  rinkels  te  liggen,  dat 
men  den  afstand  met  de  hand  bespannen 
kan,  dan  zgn  alle  rinkels  zijn.  Is  de  af- 
stand grooter,  dan  verliest  hg  zgn  rin- 
kel. Vgl.  SPANBOTTEN. 

2)  ScheUen,  de  bel  overhalen,  ||  Hij  stak 
de  straat  over  en  rinkelde  hg  zen  over- 
buur an  de  deur.  Wat  rinkelen  die  kwaje 
jongens  vanavond  weer  an  de  bel! 

rlnmoleny  znw.  m.;  zie  bin. 

rippent  zw.  ww.,  intr.  Van  zwanen. 
Een  nest  maken,  vóór  het  broeden.  i|  Egk, 
die  zwanen  rippen  deer  {daar)  in  't  riet. 
Wg  {de  risschers)  ben  der  niks  op  'esteld 
as  de  zwanen  rippen,  want  dan  vemie- 


Digitized  by  LjOOQiC 


889 


RIPPEN. 


ROED. 


840 


leo  ze  de  netten.  (De  scheidsmaD  heeft) 
gezeyt  . .  dat  alle  die  Swaenen  die  broe- 
den ende  ripten  binnen  Vojtgeester 
Lagen-dgck,  al  wast  by  alsoo  dat  ae  na- 
maels  daer  bnyten  qnamen,  zouden  toe- 
komen die  Heer  van  Sevenbergen,  ende 
alle  Swaenen  die  broeden  en  ripten  bny- 
ten den  voorsch.  Laegen  Dgck  van  Vnyt- 
geest  . .  zoude  bebooren  die  Heer  van 
Aaeendelft,  Handv.  v.  Assend,  verv,  399 

(a'^ises). 

rippie-rappie,  znw.  Alleen  in  de  uitdr. 
op  een  rippie-rappie,  indtfhactst,  in 
aUer  ijl,  \\  Ik  kleedde  me  op  'n  rippie- 
rappie  an  en  gong  isfing)  toe  na  de  brand, 
't  Gaat  op  'en  rippie-rappie.  —  Ook,  in 
een  kinderrgm:  ,'k  Heb  de  beele  nacht 
'ewaakt,  drie  paar  schoentjes  heb  ik 
'emaakt  op  'en  rippie,  op  'en  rappie."  — 
Bg  DB  JAOEB,  Verscheidenheden  164,  vindt 
men  vermeld  riprap,  m  alUt'  ifl,  en  het 
synon.  Ndd.  ripraps.  In  Zeeuwsch> Vlaand. 
kent  men  ripje-rapje  in  den  zin  van 
Jan  Rap  en  zijn  maat^  het  gemeene  volk 
(Navorscher  3,  174;  db  jaobb,  Archief  3, 
210).  Vgl.  b|j  ouDBMAiis  rippen  naast 
reppen,  alsmede  Ned.  rap,  vlug. 

risken^  zw.  ww.,  intr.  Daarnaast  ook 
riksen.  Schelden.  Weinig  gebroikelgk.  || 
Wat  ben-je  an  't  risken,  hou  je  bek. 

rit  (I),  m.  Loopgraaf,  onderaardsche 
gang  van  een  mol  of  een  muis.  Ook  wel 
mollerit,  muizerit.  —  Synon.  rel.  || 
Der  loopt  'en  rit  deur  'et  rozebed.  Wat 
ben  der  'en  ritten  in  'et  land ;  we  moeten 
weer  mollevangen  zetten.  —  Het  woord 
is  ook  elders  in  Holl.  bekend  en  b  van 
denzelfden  stam  als  het  ww.  rijten. 
Vroeger  Inidde  het  meerv.  ook  reten.  || 
De  Muysen  (hadden)  het  Land  over  al . . 
doorboort,  met  reten  en  hooien,  Chron. 
V.  Medembl.  337.  —  Zie  ook  rittbh. 

rit  (II),  znw.  Alleen  met  het  onbep. 
lidw.  Rommel,  een  zoodje,  genieene  boel 
(Zaandam).  ||  Dat  is  je  me  deer  'en  rit; 
de  varkens  loopen  er  deur  'et  koren. 

rit  (III),  znw.  Alleen  in  de  uitdr.  een 
rit  jongens,  een  rist,  een  sliert  jon- 
gens (de  Eoog). 

ritten^  zw.  w w.,  intr.  Ritten  gt-aven ;  van 
een  mol.  Zie  bit  I.  II  Wat  is  de  mol  weer 
an  't  ritten  'eweest.  Je  ken  'em  hooren 
ritten  (nl.  door  het  breken  en  losspringen 
der  wortels  van  het  gras).  —  Evenzoo  in 
de  Beemster  (bouman  89.) 


rob  (uitspr.  rbp),  znw.  Meerv.  robben. 
Ook  in  samenst  zeelt  rob.  Bgvisschers. 
Een  soort  van  fuik  voor  het  vangen  ran 
zeelt.  Zie  synon.  op  pivt  II.  ||  We  zeilen 
maar  'en  paar  robben  uitzetten.  —  Het 
woord  zal  hetzelfde  zgn  als  rob,  rop, 
mciag,  van  groote  vissehen  en  van  gul- 
zige menschen  (vgl.  Uitlegk.  Wdb.  op 
Hooft  3,  222;  oudbüaits  5,  896;  vaw  dale 
en  vbbcoüllib  op  rob).  Vgl.  ook  bet bnw. 

BOPZIBK. 

robbeslag,  znw.  m.  Robbenvangst,  het 
(dood)slaan  van  robben,  zeehonden.  Thans 
verouderd.  2iie  bobbbslagbb.  —  Evenzoo 
Oost-Fri.  rnbbenslag  (koolman  3,  58). 

robbesUiger,  znw.  m.  Een  schip  dat  op 
de  robbenvangst  uitgaat.  Thans  met  bet 
ter  robbenvangst  varen  verouderd.  Ii  Den 
2  Juny  ÏB  aent  Heyliglant  (Helgoland)  ge- 
arriveert  een  robbeslager,  zynde  omtrent 
vol,  . .  in  weynige  dagen  na  dezelve  zgn 
divers  robbeslagers  gearriveert  met  een 
goede  robbeslag  gedaen  te  hebben,  Joum. 
Jan  Honig,  2  Juni  1729. 

^roden,  zw.  ww.;  vgl.   opboden,  uit- 

BODEN   en  PUPEBODBB. 

roeboelje,  znw.  vr.  Wanorde,  tumult, 
oploop.  Thans  verouderd.  ||  Gaende  . .  ten 
huyse  van  Hes,  waerdt  op  de  Zuyd-dgok, 
daer  sy  bleven  tot  dat  de  roeboelgie  ghe- 
daen  was,  Priv.  v.  Westz.  361  (an633).— 
Evenzoo  in  de  17de  e.  elders  in  Holl.  II 
Wat  hoor  ik  voor  reboulje?,  van  pafpbn- 
BODE,  Filibert  of  oud-Mal  (ed.  1667),  18. 
In  Gron.  en  Oost-Friesl.  is  rebulie, 
r  eb  ui  je  nog  bekend  (molbma  341;  kool- 
man 3, 18) ;  ook  in  het  Stad-Fri.  hoort  men 
soms  reboelje  of  remoelje. 

roed,  znw.  vr.  Op  de  gewone  N.-Holl. 
wgze  afgekort  uit  roede;  zie  de  wdbb.  — 
1)  Ronde  lat;  ook  dunne  koperen  staaf-, 
voor  een  raam  om  kleine  schuifgordljnen 
aan  te  hangen,  op  een  trap  om  den  trap- 
looper  vast  te  leggen,  enz.  in  dezen  zin 
meestal  in  verkl.  roedje.  ||  Hang  'et 
roedje  voor  de  raam  weer  goed;  'et  is 
van  de  prook  (haak)  'esuld.  Vier  dito 
(d.  i.  koperen)  glasroeden,  Hs.  T.  33 
(W.Zaandam,  a°1797),  prov.  archief.  Je 
moete   de   traproedjes  nog   schuren.   — 

Vgl.   OABDUNBOBD,  VIT8B0BD. 

2)  Stijl;  vgl.  BABOBOED   OU   BOBDBBABO. 

3)  Molenroede.  Elke  molen  heeft  twee 
roeden,  zware  balken  die  kruiselings 
door  de  as  gestoken  worden  en  met  deze 


Digitized  by  LjOOQiC 


841 


ROED. 


ROEIEN. 


842 


het  kruis  van  den  molen  vormen.  In  de 
molenroed  worden  de  hekkens  gestoken, 
die  met  de  achterzoomen  het  latwerk 
der  wieken  vormen.  Aan  den  tegenover- 
gestelden  kant  is  de  zoom  met  de  bor- 
den bevestigd.  Vroeger  was  een  roed 
steeds  van  grenenhout,  thans  heeft  men 
ook  Amerikaansche  gzeren  roeden.  Ii  We 
moeten  *en  nuwe  roed  insteken.  De  molen 
heb  'en  roed  weggegooid.  De  roed  is  wan- 
drachtig  (draagt  ongelijk).  —  Zegsw.  H  g 
heeft  een  klap  van  de  roed  *ehad, 
hij  is  financieel  getroffen^  heeft  een  zwaar 
geldelijk  verlies  geleden,  Vgl.  Ned.  hg 
heeft  een  klap  van  den  molen 
gehad,  hij  is  (half)gek.  Zie  voorts  de 
met  BOBO  beginnende  samenst". 

4)  De  landmaat;  zie  de  wdbb.  II  Dat 
stukkie  b  nag  gien  honderd  roed  groot. 
Niet  nader  moeten  dan  op  een  roed  na 
aen  den  Hoogendgck,  ende  op  een  roed 
na  aen  't  Ye,  Priv.  r.  Weslz,  247  (an588). 
—  Ook  in  den  naam  van  stukken  land.  || 
De  Duizend  roed  (weiland  te  O.Zaandam). 

roedband,  znw.  m.  Bg  molenmakers. 
IJzeren  hand  ter  versterking  ran  de  molen- 
roêdê, 

roedbeugel)  znw.  m.  Bg  molenmakers. 
Een  ijzeren  bandje  dat  om  de  molenroede 
wordt  gelegd,  om  te  beletten  dat  de  roed- 
wiggen  losgaan.  Synon.  wiggébandje, 

roedebarg^  znw.  m.  Een  hooiberg  met 
beweegbare  kap.  Zie  verder  op  barg. 

roedgat,  znw.  onz.  Bg  molenmakers. 
Een  der  beide  gaten  in  de  molenas,  waar- 
door de  roeden  gestoken  worden.  ||  Die 
roedgaten  wgt  derthien  duym,  lang  vgf- 
tbien  duym  een  halif,  het  hooffc  (ran 
de  as)  lanck  een-en-twintich  duym  van 
*t  voorste  roedgat  off  behalven  die  walt- 
pen,  te  meten,  Us»  bestek  watermolen 
(an634),  archief  v.  Assendelft. 

roedhakS)  znw.  vr.  Een  huks  met  langen 
steel,  die  bfj  het  hakken  van  moUnroeden 
wordt  gebruikt.  Zie  huks. 

roedjijn,  znw.  onz.;  zie  jijn. 

roedslei  (uitspr.  roetslaai),  znw.  vr. 
Zware  houten  hamer,  die  gebruikt  wordt 
bij  het  inslaan  der  houten  in  een  molen- 
roede. Zie  sLEi  I.  II  2  Roedsleyen  en  2 
azgnen  Vuistwiggen,  Invent.  molenmakerij 
(a'1846),  Zaanl.  Oudhk. 

roedsnik,  znw.  vr.  Een  beitel  van  bijzon- 
deren vorm,  die  gebruikt  wordt  bij  het  af- 
werken van  molenroeden.  Zie  snik. 


roedstempely  znw.  m.  Een  wigvormige 
ijzeren  bout  met  vierkanten  kop,  dienende 
om  de  wiggen  uit  een  molenroede  los  te 
slaan,  wanneer  deze  uit  de  as  genomen 
moet  worden.  ||  Een  spykerhamer  en  roed- 
stempel,  Verkoopings-Catal.  (O.Zaandam, 
a01809),  Zaanl.  Oudhk. 

roedwlgy  znw.  vr.  Een  houten  wig  voor 
een  molenroede.  De  roedwiggen  dienen 
om  de  roeden  aan  de  as  vast  te  wiggen, 
zoodat  zg  niet  kunnen  verschuiven. 

roefy  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  en  vgl.  de 
samenst.  roefsgewijs.  —  Bg  het  beklee- 
den  van  een  dak  met  zink.  Een  soort 
van  overkapping  over  de  naden  der  ver- 
schillende zinken  platen,  om  het  inregenen 
te  beletten.  Men  kan  een  zinken  dak  op 
twee  wgzen  waterdicht  maken,  nl.  door 
te  soldeeren  of  door  te  roeven.  Bg  het 
roeven  worden  latten  (roeflatten) 
over  de  naden  gelegd;  over  die  latten 
komt  een  zinken  bekleeding  (de  klang) 
en  daarover  de  roef,  die  eveneens  van 
zink  is. 

roeflat^  znw.  vr.;  zie  boef. 

roefsgewUSf  bgw.  Schuinafloopend  als 
een  roef  (schuin  neergaand,  hoog  deksel 
op  een  doodkist);  van  de  glooiing  van 
een  dgk.  Thans  ongebruikelijk,  il  Item 
sal  de  voirsz.  Kaede  op  't  onderste  spit, 
op  de  swoord  ofte  marsche  van  't  laodt, 
broedt  wesen  negen  Rhynlandsche  voeten. 
Ende  hoogh  boven  op  de  cruyn  een  elle, 
afgaende  aen  beyde  syden  roefsgewyse 
ofte  boogsgewyse,  Handv.  v.  Assend.  136 
(a^l567).  Schout  en  Schepenen  . .  hebben 
gekeurt  . .  den  dijck  . .  een  voorvoet  buy- 
ten  beneden  aen  te  setten,  breet  wesende 
vgff  voeten,  roeffsgewgs  opgaende  ende 
voor  die  selve  voet  gepluet  te  weeën, 
Hs.  keur  (a4580),  archief  v.  Assendelft. 
De  voorsz. :  kaade  . .  (sal)  breet  wesen  . . 
7  voeten  en  hoog  boven  op  de  kruyn 
2  voeten,  afgaande  aan  beyde  zgden  roefs 
ofte  boogsgewgs,  Hs.  keur,  aldaar;  ook 
Handv.  v.  Assend.  146  (an588). 

roeiy  znw.  m.  In  de  uitdr.  an  de 
roei,  aan  het  roeien,  uit  roeien.  \\  Ik  moet 
vanmiddag  nag  an  de  roei. 

roeien,  zw.  ww.  Zie  de  wddb.  —  Pop- 
jes roeien,  kinde^'en  halen',  zie  pop.  Te 
Oostzaan  zeggen  enkele  oudjes  in  dezen 
zin  rooien.  ||  Hg  (de  vroedmeester)  het 
zes  kinderen  bg  me  wgf  'erooid.  —  Vgl. 

HABDBOEIEB. 


Digitized  by  LjOOQiC 


843 


ROEISPAANDER. 


ROET. 


844 


roeispaander,  znw.  m.  Boei8paan,riêm. 

roek)  znw.  m.  Zwarte  kraai,  ||  De  roek 
blgfi  'et  heele  jaar  hier,  maar  de  bonte 
kraai  zien-je  allienig  in  de  winter.  Wat 
zitten  der  'en  roeken  in  die  boom.  — 
Evenzoo  elders  in  N.-Holl.  (bouman  89)  en 
in  Friesl.  —  De  natnnrknndigen  maken 
onderscheid  tosschen  den  roek  en  de 
kraai;  ygl.  schlegbl,  De  Vogels  102.  De 
roek  is  ook  elders  in  N.-  en  Z.-Nederl. 
zeer  bekend ;  zie  kil.  en  oudbmans  5, 873. 
Voor  de  verwante  woorden  in  andere  talen 
zie  men  ybbcoullib  op  roek. 

roekaal 9  znw.  m.  Daarnaast  roekeel. 
Zeker  soort  van  aal.  Zeer  donkerkleurtge 
aal,  die  op  veengrond  gevangen  wordt. 
Deze  aal  heet  misschien  om  zgn  zwarte 
kleur  naar  den  roek.  —  De  benaming 
komt  reeds  in  de  Middeleeuwen  voor.  || 
Van  6V2  tal  roecs  ails  . .  49  sc(ellinc), 
3'/2  d(enaer),  Rek.  d.  Graf.  v.  HoU.2,4n. 
Van  ere  tonne  ghesontens  roec  ails  50 
so(eUing),  ald.  418  (an344). 

Roeland)  persoonsnaam.  Zegsw.  Je 
stane  deer  as  'en  stienen  Roe- 
land, wat  staat  ge  daar  stokstiff.—  El- 
ders zegt  men:  het  is  een  steen  en 
Roeland,  een  houten  Klaas;  men  zal 
hem  een  briefje  afgeven  op  stee- 
nen  Roeland,  men  zal  hem  met  een 
kluitje  in  H  riet  sturen  (dk  jaobb.  Archief 
4,  343).  Eertgds  stond  er  een  steenen 
Roeland  te  Amsterdam  op  den  N.Z.- Voor- 
burgwal bg  de  Kolk  (wagenaar,  Besehr. 
V.  Amsterdam  4,  414;  bbbkhby.  Nat.  Hist. 
3,  489  vlgg,  en  pi.  II,  n"^).  Dergelgke 
beelden  vindt  men  in  verschillende  ste- 
den. Zij  werden  eertijds  opgericht  als 
teeken  van  marktrecht. 

roeni)  znw.  m.  Cichorei^  koffiestroop 
(Wormerveer).  ||  Haal  effen  'en  pakkie 
roem.  Ik  moet  nog  wat  roem  deur  de 
koffie  doen.  —  Roem  is  eigenlijk  lof  van 
cichorei  uit  de  fabriek  van  Frans  Roem 
te  Alkmaar,  in  de  eerste  helft  dezer  eeuw. 
De  echte  roem  is  tegenwoordig  niet 
meer  verkrggbaar,  doch  de  naam  is  over- 
gedragen op  andere  soorten  koffiestroop. 

Koemersloot,  znw.  vr.  Naam  van  een 
sloot  onder  Oostzaanden  in  het  Oostzij- 
derveld.  In  de  17de e.  Roemensloot.  || 
Roem'en  sloot,  lams  708  (a°1626).  Roemen 
Sloot,  Kaart  v.  d.  Uytw.  SI.  12.  —  Op 
de  kaarten  der  18de  e.  en  later  vindt  men 
echter  Roemersloot.  —  Roem,  Roe- 


mer in  deze  benaming  zal  wel  de  be- 
kende mansnaam  zfjn. 

roeper^  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  en  vgl. 
de  samenst.  trobtbobpeb.  —  Ook  als  be- 
naming van  zekere  soort  van  eend,  krak- 
eend. Lat.  Anas  strepera  (schlbgbl.  De 
Vogels  213).  Synon.  kwekket%  wachter.  De 
roepers  zgn  klein  en  kunnen  verba- 
zend snel  en  aanhoudend  kwaken;  van- 
daar hun  naam.  Evenzoo  elders  in  N.- 
Holl.  (bouman  89);  in  Gron.  roeper- 
eend. 

roerbalky  znw.  m.;  zie  bobrwerk. 

roeren^  zw.  ww.;  vgl.  bburbv. 

roerijzer,  znw.  onz.;  sie  bobbwebk. 

roeroniy  znw.  vr.  In  de  uitdr.  't  is 
weer  roerom  vandaag,  wat  is  het 
roezemoezig  (als  de  aanwezige  personen 
druk  en  woelig  zgn). 

roerstoky  znw.  m.;  zie  bobrwerk. 

roerwerk)  znw.  onz.  In  een  oliemolen. 
Dat  deel  van  het  gaande  werk,  heiwdk 
dienst  doet  bij  het  roeren  van  het  op  het 
vuister  verwarmd  wordende  meeL  Het 
roerwerk  bestaat  uit  het  roerifzer, 
dat  ronddraait  binnen  den  ring,  waarin 
het  meel  zich  bevindt.  Het  roergzer  ligt 
horizontaal  en  hangt  aan  den  verticalen 
roerstok,  die  eveneens  van  gzer  is, en 
recht  gehouden  wordt  door  den  roer- 
balk,  waar  hij  recht  doorheen  loopt  Het 
roerwerk  wordt  in  beweging  gebradit 
door  een  roer  wieltje  om  de  wentelas 
en  geschort  door  een  scherts  tok,  die 
door  middel  van  het  roer werks touw- 
tje naar  beneden  getrokken  wordt. 

roerwieltje^  znw.  onz. ;  zie  roerwerk. 

BoestenreD)  znw.  vr.  Naam  van  een 
stuk  land  in  den  ban  van  Oostzaanden, 
buitendijks.  Thans  naar  het  schgnt  on- 
bekend.  ||  De  roesten  ven,  Poldert,  Oostz.  I 
(17de  e.). 

roesterigy  bnw.  Roestig,  geroest.  ||  Wat 
is  dat  strgkgzer  roesterig.  Een  roesterige 
naald. 

roet  (I),  znw.  onz.;  dikwfjls  ook  m. 
Sehoorsteemwart.  Zie  de  wdbb.  ||  De  roet 
loopt  bij  de  schoorstien  neer.  —  Zegsw. 
Er  is  roet  in  't  eten,  de  zaak  is  met 
in  orde,  er  zijn  moeilijkheden;  ook:  er  is 
ruzie,  er  wordt  gekibbeld, 

roet  (II),  znw.  vr.  Strook  riet  langs  den 
zoom  van  een  stuk  land.  Ook  rietroei 
Zie  synon.  op  rietschoot.  ||  Dat  oock  de 
Waterloosinge  . .  ende  de  Wateringen  by 


Digitized  by  LjOOQiC 


845 


ROET. 


ROGÖETEÜN. 


846 


Crommenier-dijck,  ende  den  ouden  Dam, 
800  met  aenlegginge  yan  Erven,  Hofste- 
den ende  anders,  met  Roeten  yan  Riet, 
Platingen,  ende  anders,  dagelgcx  ende 
800  langer  soo  meerder  yemaat  ende  ver- 
mindert worden,  lams  344  (a"1618);  zie 
ook  345  vlg.  Ende  dat  de  Vissehers  geen 
rebelheyt  sollen  mogen  ghebruycken,  met 
Korven  ofte  ander  staende  Wandt  te  be- 
schadighen,  Paelen  op  te  winden,  ofte 
Roeten  los  te  maecken  (d.  i.  van  den  wal 
los  te  steken,  zoodat  zij  gaan  c^r^m),  opte 
hooghste  Boeten  (Oostzaanden,  a°1628), 
LAMS  322.  En  sal  niemant  mogen  delven 
uyt  den  Onder-dgck,  ofte  uyt  de  roet, 
beneffens  Aert  Oorvers  werf  (Oostzaan- 
den, an644)«  LAMS  723.  Dykgraaf  en  Heem- 
raden . .  hebben  gekenrt  en  geordon- 
neert  . .  de  roet  uyt  de  sloot  te  bale,  He. 
(a°1746),  archief  v.  Zaandam.  Een  takke- 
bon  in  de  Coodgk  aan  de  noortsyde  aan 
Sinte  Pieters  roedt,  Ha.  (an747),  archief 

V.  Jisp.  —  Vgl.  BOBTESVEN  en  ROETVOORN. 

Boetesven,  znw.  vr.  Naam  van  een  stuk 
land  in  den  ban  van  Oostzaanden.  Thans 
naar  het  schgnt  onbekend.  —  Vgl.  bobt 
II.  II  Roettes  ven,  Polderl.  Ooatz.  I  (mid- 
den 17de  e.).  —  Vgl.:  Een  stuck  landts 
gelegen  in  de  Wouder  polder  in  den  banne 
van  Uytgeest,  genaemt  Roetsweer,  Hs, 
veilboek  (a<»1687),  archief  v.  Krommenie. 

roetvooruy  znw.  m.  Zekere  visch.  Eeti 
soort  van  voorn,  rieivoom,  eenigszins 
▼ersohillende  van  den  ruis-  en  meun  voorn. 
Lat.  Cyprinus  erythrophtalmus.  Daar  de 
roetvoorn  bg  voorkeur  in  het  riet  ver- 
blijft, hangt  de  naam  misschien  samen 
met  roet,  fHetsehoot;  zie  boet  II. 

roeven,  zw.  ww.;  zie  boef. 

roezen,  zw.  ww.,  intr.  Rumoer  maken, 
tiWen,  woelen,  stoeien,  ||  Niet  zoo  roezen, 
ik  heb  pgn  in  me  bolije  (hoofdp^n).  Wat 
is  'et  weer  an  'et  roezen  (wat  is  het  on- 
stuimig  buiten).  Pas  'en  beetje  op;  me 
hoed  ken  niet  tegen  dat  roezen  (mijn 
hoed  zou  stuk  gaan  in  dat  gestoei).  — 
Roezen  is  bg  17de-  en  18de-eeuwsche 
schrijvers  zeer  gebruikelijk ;  zie  oudemans, 
ifdb.  op  Bredero  310,  en  de  jagrb,  Freq. 
1,  543.  Daarnaast  komt  voor  ruizen, 
tieren,  zich  vermaken  (van  dale;  oude- 
mans, Wdh.  op  Bredero  315).  Vgl.  ook 
roezemoezen  naast  ruizemuizen, 
bg  kil.  ruysmuysen,  en  zie  fbanck 
820  op  ruzie.  —  Vgl.  bobzio. 


roezig,  bnw.  Rumoerig,  woelig,  df*uk. 
Vgl.  boezen.  II  De  kinderen  benne  erg 
roezig  vandaag.  Zoo'n  verjaardag  is  al- 
toos 'en  roezige  dag.  Wat  'en  roezige 
week,  je  hoofd  loopt  om.  —  Roezig  is 
algemeen  gebruikelgk  in  de  uitdr.  roe- 
zig weer,  onstuimig  weder.  In  den  zin 
van  woelig  kent  men  het  o.  a.  ook  in 
Overgsel  {Taalgids  3,  136),  in  het  Stad- 
Fri.  en  elders. 

roffel  (uitspr.  roffel),  znw.  m.  Oneffen- 
heid, rimpel,  bobbel.  ||  Hg  het  roffels  in 
zen  gezicht.  Zoo  pas  was  'et  ijs  mooi, 
maar  nou  moeten  we  'en  heel  end  over 
de  roffeltjes  rflje  (rijden).  —  Vgl.  Ned. 
roffel,  sc?iaaf  om  het  ruigste  van  de 
planken  af  te  schaven,  roffelen,  het 
ruwe  afschaven,  Oost-Fri.  rnffeln,  ruw 
fchaven  en  vouwen,  plooien,  Eng.  ruff, 
plooi,  ouder-Ned.  ruyffel,  rimpel  (kil). 
Vgl.  verder  fbanck  op  roffel.  —  Zie 

ROFFEUG. 

roffelig  (uitspr.  rbff^Uch),  bnw.  Ruw, 
oneffen.  Zie  de  wdbb.  en  vgl.  roffel.  || 
Wat  is  ze  roffelig  in  der  gezicht  (pok- 
dalig), üg  heb  roffelig  (rimpelig,  ruw) 
vel.  't  IJs  is  erg  roffelig  (i'uw,  ongelijk 
toegevroren).  —  £  venzoo  elders  in  N.-HoU. 
(bouman  89).  —  Vgl.  boftebig. 

rofterig,  bnw.  Hetz.  als  roffelig;  zie 
aldaar.  ||  Die  lening  (leuning)  is  zoo  rof- 
terig, je  krfjge  der  splinters  van  in  je 
hand. 

roargebroodig,  bnw.  Armelijk,  schraal, 
onroyaal.  H  't  Is  er  erg  roggebroodig  (ze 
geven  daar  weinig  geld  uit,  ze  behelpen 
zich,  het  ziet  er  armelijk  uit).  Ik  ben  der 
te  eten  'eweest,  maar  't  was  erg  rogge- 
broodig; je  krege  geen  eens  schoone  bor- 
den voor  'et  dessert. 

roggestaart,  znw.  vr.  Zegsw.  Een 
roggestaart  in  de  keel  hebben, 
heesch  zijn,  iets  in  de  keel  hebben,  dat  het 
spreken  belemmert.  —  Ook  elders  gebrui- 
kelijk (zie  VAN  DALE  op  keel). 

roggeteon  (met  hoofdtoon  op  rog), 
znw. m.  Daarnaast  roggeteunis.  Verkl. 
roggeteuntje.  Roggebrood.  \ \  Haal  ers 
'en  roggeteuntje  (een  kleintje  roggebrood). 
Nou  kom-je  me  mit  zoo'n  oubakken  rogge- 
teunis an.  —  Ook  op  Z.- Beveland  noemt 
men  een  klein  roggebrood  roggeteunis 
tNavorscher  10,  319).  Te  Zwolle  is  rog- 
gentönnis  meelsoep  met  roggebrood (Sch. 
t.  W.  l,  571)  en  evenzoo  in  Oost-Friesl. 


Digitized  by  LjOOQiC 


847 


ROGÖETEUN. 


KOLMETER. 


848 


roggetönjes,  ungegohrener  Mehlkloss 
von  Rockenmehly  in  Wasset' gekocht  {kool- 
MAN  3, 49).  —  De  benaming  zal  wel  samen- 
hangen met  den  feestdag  van  Sint  Tennis, 
Antonius  (17  Jan.).  Het  blgkt  echter  niet 
met  zekerheid,  dat  men  op  dien  dag  bij 
ons  te  lande  roggebroodspap  at  of  rogge- 
broeden  uitdeelde. 

roggetenniSy  znw.  m.;  zie  rooobtbun. 

rok,  znw.  m.;  vgl.  fliertbok,  hbmds- 

ROK,    PALTROK. 

rokken,  zw.  ww.;  zie  rükkbv. 

rokos  (met  klemt,  op  ró),  znw.  m.  In 
de  uitdr.  't  is  een  rokus,  't  is  e^nrob- 
bedoeSf  een  rakker,  ondeugd;  van  kleine 
kinderen.  ||  't  Is  toch  zoo'n  rokus.  Wat 
ben  jij  'en  rokos.  Kgk  me  die  rokos  ers. 
—  Misschien  is  rokos  de  mansnaam 
Rokos,  een  ook  in  N.-Holl.  veel  voor- 
komende bijvorm  van  Rochos. 

rol,  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  en  vgl.  een 
zegsw  op  DOOD.  —  Ook  in  de  volgende 
toepassingen :  a)  Bij  de  boeren.  Een  zioare 
rolf  die  gebruikt  wordt  om  het  land  vlak 
te  maken  of  om  de  unjer  stuk  te  rollen. 
De  rol  wordt  door  een  paard  getrokken 
en  heeft  dikwgls  voorop  een  zitplaats 
voor  den  stoorman.  Ëvenzoo  elders  in 
N.-UoU.;  vgl.  BOUMAN  in  Tijdschr.v.  Nij- 
verheid V  (1839),  689  vlgg.  —  b)  Een  zeef 
met  zeer  ruime  gaten,  die  b.v.  gebruikt 
wordt  om  boonen  te  ziften.  De  boenen 
vallen  er  door,  terwijl  het  roig  (stengels 
en  bladen)  achterbiyft.  —  Vgl.  de  samenst. 

PLBTROL. 

rolhont,  znw.  onz.  Bij  de  papiermakerg. 
Het  hout  van  de  rol  in  den  mrtalbak.  in 
het  rolhoot  worden  de  ijzeren  schenen 
bevestigd,  die  daarmede  samen  de  rol 
vormen,  waardoor  de  lompen  worden  fijn- 
gemalen. Vgl.  Groot  Volk,  Moolenb.  I, 
pi.  18.  Il  1  Ypen  rolhoot,  2  oode  ryzings, 
VerkoopingS'Catal.  (Koog,  an793),  Zaanl. 
Oodhk. 

rollaag  (met  klemt,  op  roi),  znw.  vr. 
Een  laag  van  steenen  tot  afsluiting  van 
metselwerk  aangebracht  op  een  muur,  aan 
den  kant  van  een  bestralen  weg,  enz.  \\ 
Pas  op,  dat  je  niet  over  de  rollaag  van 
'et  straatje  (een  verhoogde  steenenrij)  stroi- 
kele.  't  Water  loopt  weg  langes  de  rol- 
laag [de  afsluiting  der  goot  langs  dé  straat). 
—  Het  woord  is  ook  elders  gebroikelgk ; 

zie  VAN  DALB,   MOLBMA. 

rollebol^  znw.  m.  —  1)  Zeker  hasard- 


spel.  Een  spiraalvormig  houten  torentje 
met  esn  kleine  opening  van  boven  en  een 
poortje  van  onder,  en  geplaatst  in  een 
metalen  bak.  De  spelers  zetten  centen  op 
genommerde  vakken  naast  dit  toestel. 
Daarna  laat  men  een  bolletje  met  afge- 
slepen  vlakken  (meestal  twaalf),  die  deze 
zelfde  nommers  dragen,  door  den  rolle- 
bol naar  beneden  vallen.  Het  nommer 
dat  door  dit  bolletje  wordt  aangewezen 
wint  en  de  hooder  van  den  rollebol  moet 
aan  hen,  die  daarop  centen  gezet  hebben, 
het  tiendobbele  bedrag  oitbetalen.  De 
overige  opzet  is  voor  hem.  De  rollebol 
staat  op  de  kermis,  voor  zoover  hij  daar 
thans  niet  verboden  is,  doch  wordt  ook 
wel  gebroikt  als  kinderspeelgoed.  — 
Synon.  ronzebons.  ||  Daar  heb-je  de  man 
mit  de  rollebol  ok.  Ik  moet  nag  eris  in 
de  rollebol  speolen.  —  Evenzoo  elders 
in  N.-Holl.  en  in  Friesl.;  vgl.  dijkstra. 
Uit  Fnesl.  Volksleven  1,  280. 

2)  Een  langwerpig  vierkante  houten  bak 
met  een  ruitvormig  hokje  met  vier  poortjes 
in  het  midden ,  waarbinnen  een  toüetje 
wordt  gezet,  dat  winst  of  verlies  uitwijst. 
Zolke  bakken  bestaan  nog,  maar  het  spel 
zelf  schgnt  in  onbroik  te  zgn. 

3)  Een  lat  waarin  naast  elkaar  tien 
uitsnijdingen  gemaakt  z^.  Met  de  gaten 
naar  beneden  op  den  grond  gezet,  schiet 
men  er  van  oit  de  verte  met  knikkers 
heen.  Boven  de  poortjes  staan  de  cgfers 
1  tot  10;  hoe  hooger  cyfer,  hoe  kleiner 
gat.  Wie  zfjn  knikker  door  een  poortje 
weet  te  schieten,  ontvangt  van  den  hoo- 
der van  den  rollebol  zooveel  knikkers 
als  het  nommer  aanwast.  Stoit  de  knik- 
ker echter  tegen  het  boot  of  vliegt  hjj 
den  rollebol  voorbg,  dan  is  deze  verloren. 

Rollekooien^  znw.  vr.;  alleen  in  het 
meerv.  Naam  van  een  stok  land  op  het 
Kalf.  Zie  kooi.  Il  Rolle  koye  in  tween, 
Poldert.  Oostz.  I  (17de  e.^. 

rollen^  zw.  ww.;  zie  de  wdbb.  In  het 
verl.  deelw.  dikwijls  ook  gerollen.  II 
Hg   is   gerollen   (gevallen).  —  Vgl.   ook 

BRÜOJB-ROL. 

rolmeter^  znw.  m.  De  persoon,  die  van 
overheidswege  belast  was  met  het  mrten  der 
rollen  zeildoek.  Thans  verooderd.  ||  Pieter 
Ëngelsz.  Rolmeter  (weesmeester  te  Krom- 
menie, an635).  —  Vgl.  Gerrit  Jaoobsi.. 
oppermeter  der  rollen,  Hs.  (a'*169l),  ar- 
chief V.  Krommenie. 


Digitized  by  LjOOQiC 


849 


ROLPLATTING. 


RONDJE. 


850 


rolplatting)  znw.  vr.  Bg  depapierma- 
kerg.  Een  ondei'deel  van  den  maalbak.  De 
benaming  schgnt  thans  onbekend  te  zgn. 
Waarschijnlgk  werd  er  onder  verstaan 
de  glooiing  b|j  de  rol,  waarlangs  de  papier- 
stof  wordt  opgemalen  naar  de  rtjzing.  || 
1  Rolplatting,  Verkoopings-Catal.  (Koog, 
an793),  Zaanl.  Oudhk. 

rolreeder,  znw.  m.  Reeder  van  rol- 
len zeildoek,  zeildoekmaker.  Vgl.  bebdeb. 
Thans  ongebraikeljjk.  —  Op  het  einde 
der  17de  e.  werden  ook  keuren  nitge- 
vaardigd  op  de  rolreederij  en  vindt 
men  in  inventarissen  melding  gemaakt  van 
rolreedersgéreedschap.  —  Even- 
zoo elders  in  N.-HoU.  ||  Terwijl  thans 
een  groot  gedeelte  der  inwoners  {van 
Schermerhorn)  met  hennipspinnen  tot  de 
rolreederg  op  eene  zeer  sobere  wijze  den 
kost  winnen,  Karaktersch.  (anSlö),  106. 

rolsohaaf)  znw.  vr.  In  papiermolens. 
Eene  soort  van  schaaf  om  de  schenen  van 
de  rol  in  den  maalbak  te  scherpen.  ||  2 
Rolschaaven  en  1  Vfjlschaaf,  Invmt.  pa- 
piermolen (O.Zaandam,  a^l806),  Zaanl. 
Oudhk. 

rolstoky  znw.  m.  In  eene  bakkery.  Een 
stok  waarmede  men  de  kadetjes  opmaakt 
en  de  heschuitbolders  rormt,  door  den  stok 
heen  en  weer  te  roUen.  ||  1  Wittebrood- 
mesje,  3  rolstokken,  2  meelkoppen,  In- 
vent,  bakkerij  (O.Zaandam,  an809),  Zaanl. 
Oudhk.  —  In  den  zin  van  stok  om  taarte- 
deeg plat  te  rollen  algemeen  Nederl. 

rommel  (uitspr.  römmH),  znw.  m.  Zie 
de  wdbb.  —  Bg  visschers.  Als  benaming 
voor  sommige  vischsoorten  van  geringe 
waarde,  in  het  b^zonder  voorn  en  ruis.  || 
Heb-je  nog  wat  rommel  an^ebrooht? 

rommelarU,  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  — 
Ook  als  naam  van  stukken  land,  die  aan 
flarden  liggen.  ||  Vier  stukjes  aaneen,  ge- 
naamd de  RommelarQ  (te  Krommenie,  in 
het  Mad),  Poldert.  Kromm.  (a^ 764),  ƒ «168. 

—   Vgl.   BOMHELING. 

rommelingy  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  — 
Ook  als  naam  van  kleine,  aan  flarden 
liggende  stukken  land.  Vgl.  bommelabij.  || 
Jan  Huyberden  zjjn  rommelinge  aent 
Twisch,  Stoelb,  Assend.  fSl  f°  (einde 
16de  e.).  —  Een  water  onder  Wormer  heet 
het  Rommelings-rif;  zie  bif. 

rommelpot^  znw.  m.;  zie  bompot. 

romp  (uitspr.  romp),  znw.  m.  Meestal 
in  verkl.  r  om  pi  e.  Daarnaast  in  de  Wor- 


mer roomp,roompie.  Een  wollen onder- 
kleedingstuk  voor  vrouwen  en  kinderen; 
een  kort  jakje  zonder  mouiven,  dat  slechts 
tot  aan  de  heupen  reikt  en  dus  het  boven- 
lijf bedekt.  Synon.  boefje,  schieier^e.  — 
Evenzoo  ook  elders  in  N.-Holl.  (bouman  90; 
Taal'  en  Letterb.  6.  41).  Bö  kil.  vindt 
men  ^rompe,  thorax  &  indusium  sine 
collari";  bij  van  dale:  «romp,  lijf  {Yan 
een  kleedingstuk).  —  Vgl.  Ned.  lijfje, 
polsje  en  andere  dergelijke  benamin- 
gen. 

rompot  (uitspr.  rbmpot),  znw.  m.  Rom- 
melpot; een  aarden  pot  met  eene  blaas  be- 
spannen, in  tuier  midden  een  stokje  beves- 
tigd is,  dat  een  eind  boven  de  blaas  uitsteekt. 
Men  neemt  den  pot  in  den  linkerarm  en 
strgkt  met  de  natte  rechterhand  langs 
het  stokje,  waardoor  een  klagend  en  grom- 
mend geluid  ontstaat,  dat  tot  begeleiding 
van  het  Vastenavondgezang  dient.  Ook 
tusschen  Kersttyd  en  Nieuwejaar  wordt 
wel  met  den  rommelpot  geloopen.  ||  Dat 
niemand  het  zy  jonck  ofte  oudt  binnen 
desen  dorpe  sal  vermogen  nieuwejaar  te 
singen  ofte  met  de  starre  te  loopen,  ende 
te  singen  aan  de  deuren,  nogte  oock  te 
Vastelavonden  langs  's  Heeren  straten  met 
rompotten  ofte  andere  instrumenten  . .  te 
loopen,  Hs.  keur  (a°1687),  archief  v.  Jisp. 
—  Men  spreekt  thans  van  rommelpot. 
De  vorm  rompot  komt  echter  ook  elders 
in  N.-Holl.  voor.  il  Item,  en  sal  niemant  , . 
op  ofte  by  (het  Kerckhof)  met  Rom pot- 
ten, ofte  andersints  eenigh  rumoer  maken 
(keur  V.  Uitgeest,  an635),  lams  502.  Op 
Tessel  is  rompot  nog  bekend. 

rond  (uitspr.  rbnt),  znw.  vr.  Voor  rond- 
te (of  ronde),  kring  (vgl.  koelt,  koud 
enz.).  Thans  weinig  gebruikelyk.  II  Ze 
lieten  de  kroes  de  heele  rond  omgaan.  — 
Vgl.  bondjb. 

ronddrossen  (uitspr.  rbnddroas^),  zw. 
WW.,  intr.  Rondloopen,  aanhoudend  van 
de  eene  plaats  naar  de  andere  gaan.  || 
'k  Ben  moe,  'k  heb  de  heele  stad  rond- 
'edrost.  Je  late  me  ook  niaar  ronddros- 
sen ;  'k  heb  niet  meer  zukke  jonge  bienen 
as  jy.  —  Evenzoo  elders  in  Holl.  en 
Utrecht.  —  Vgl.  opdbossbn. 

rondje  (uitspr.  röntj»),  znw.  onz.  Zie 
de  wdbb.  —  Ook:  een  gezelschap  dat  op 
geregelde  tijden  hij  elkaar  komt,  beurte- 
lings bij  ieder  der  deelnemers.  Synon. 
kransje.  Men   heeft  familierondjes, 

54 


Digitized  by  LjOOQiC 


861 


RONDJE. 


ROODHOND. 


852 


schaakrondjes,  theeroDdjes,  half- 
elfiesrondjes,  enz.  —  Evenzoo  elders 
in  N.-Holl.  (boüman  90),  en  in  het  Slad- 
Fri.  rontsje. 

roadoiu,  bijw.,voorz.  Daarnaast  ronds- 
oin  (aitspr.  rönsöm).  Zie  de  wdbb.  Il 
Rondsom  sting  (stond)  'et  land  blank. 

rondslieren,  zw.  ww.,  intr.  Steeds  met 
laten.  Rondzwei'ven,  rondslingei'en,  Vgl. 
SLIEREN,  li  Je  moete  de  boel  niet  zoo  rond- 
slieren  lêten. 

rondstruinen,  zw.  ww.,  intr.  Rondsnuf- 
feletif  in  het  rond  zoeken.  Zie  struinen.  Ii 
Wat  loop-jiJ  daar  weer  rond  te  struinen  ? 
Ik  heb  wat  rond'estruind,  of  ik  nag  iets 
voor  je  vinden  kon,  maar  ik  heb  'et 
zeker  vroeger  al  op'erood  {weggedaan).  — 
Ëvenzoo  in  het  Fri.  rondstrüne. 

rondte,  znw.  vr.;  vgl.  rond. 

rondtol  veren,  zw.  ww.,  intr.  Rond- 
draaien^  rondhuitelen.  Zie  tolveren.  || 
Kgk  dat  ei  deris  lekker  rondtol  veren. 

ronsel  (uitspr.  rbnsH)^  znw.  m.  —  1)  Een 
klein  tandrad,  b.v.  in  molens.  —  In  dezen 
zin  algemeen;  vgl.  by  van  dalr:  rond- 
sel,  onz.,  hot'logeradt  enz.  Ëvenzoo  bg 
oudere  schrijvers;  b.v.  hüyghens,  Hofwijck 
VS.  1627. 

2)  Bg  de  papiermakerij.  Ook  wel  lompe- 
ronsel.  Een  groote  horizontaal  geplaatste 
cglinder,  die  met  gaas  bekleed  en  in  eenige 
vakken  verdeeld  is,  en  ligt  in  een  soort  van 
donkere  kamer.  Men  doet  in  den  ronsel 
lompen,  die  gezuiverd  moeten  worden. 
Bij  het  snel  ronddraaien  van  den  cylinder 
vliegt  het  stof  uit  de  lompen  door  het 
gaas  weg  in  de  dichte  kas,  waaruit  men 
het  later  verwijdert.  II  Een  lompenronsel 
metleischvJven,blokken,stoel,kastendrQf- 
wiel,  Invent.  papiermolen  (a^l855),  Zaanl. 
Oudhk. 

3)  Een  schudglas  voor  olie  en  azijn. 
Een  glazen  flesch  met  stop,  van  bijzon- 
dere gedaante,  waarin  men  naar  een  be- 
paalde, door  ingedeukte  kringen  aange- 
geven verhouding  az(jn  en  olie  giet.  De 
flesch  wordt  dan  goed  geschud  en  het 
mengsel  over  de  sla  gegoten.  ||  Je  moete 
de  ronsel  niet  beelegaar  vol  doen,  zooveul 
sla  hebben  we  niet.  Twee  ronsels  (onder 
glaswerk),  Hs.  boedelscheiding  Louwe 
(an756),  Zaanl.  Oudhk. 

ronselen  (uitspr.  rbnsfU)^  zw.  ww., 
trans.  Heen  en  weer  bewegen^  ronddraaien^ 
schudden,  —  a)  Van  ronsel  in  de  bet. 


2.  II  Lompen  ronselen  (door  het  draaien 
van  den  ronsel  het  stof  uit  de  lompen  ver- 
wijderen). —  b)  Van  ronsel  in  de  bet. 
8.  il  Is  de  olie  en  azgn  al  goed  deur 
mekaar  'eronseld?  Je  moete  nag  ronse- 
len. —  Vgl.  Oost.-Fri.  ranselen,  heen 
en  weer  slingeren,  weggooien.  Zie  verder 
koolman  3,  71  op  ranseln;  feanck  806 
op  ronselen. 

ronzebons  (uitspr.  ronzebons),  znw.  vr. 
—  1)  Zeker  hasardspel,  ook  rollebol  gehee- 
ten.  Zie  rollebol  1. 

2)  Jan  Klaasen-spel,  poppenkast  op  de 
kermis.  —  In  dezen  zin  ook  elders  be- 
kend;  zie  VAN  DALE. 

rood,  bnw.  Zie  de  wdbb.  —  Zegsw. 
't  Is  zoo  rood  as  een  sleutel  (van 
roestig  ijzerwerk ^  ook  van  rossig  geworden 
zwarte  kleedingslukken). —  Zoo  rood  as 
bier.  ||  Die  schoenen  houdt  de  smeer 
niet  op,  ze  worre  (worden)  zoo  rood  as 
bier.  —  Zoo  rood  as  koek,  van  het 
haar  gezegd.  Ook  koekrood.  Ij  Zen  heer 
is  zoo  rood  as  koek  (hij  heeft  koekrood 
haar).  —  Vgl.  verder  het  rooie  haar 

op  HAAR  I. 

De  vorm  roö,  die  thans  ongebruike- 
lijk is,  komt  voor  in  verschillende  eigen- 
namen. II  De  Roodnit  (oen  pakhuis  te 
Wormerveer).  —  De  Roö-molen  (op  de 
Koog).  -—  De  Roö  Wachter  (oliemolen  te 
O.Zaandam).  —  't  Roö  Hart  (oliemolen 
te  Assendelft;  verbrand  in  1787).  -Het 
Roo-hek  (stuk  land  te  Jisp;  wel  zoo  ge- 
noemd naar  een  rood  hek,  dat  er  eertijds 
op  stond).  —  Roo-ven  (stuk  land  in  den  Kal- 
verpolder,  buitendyks),  Poldert.  Oostz.  I 
(17de  e);  Cusib.  (an741).  Die  rooven-streep 
(in  den  ban  van  Westzaanden;  thans  on- 
bekend), Poldert.  Westz.  II  (an629).  Ook 
een  stuk  land  onder  Oostzaan  heet  de 
Roode  ven. 

roodblaar,  bnw.;  zie  blaar  II. 

roodhond  (uitspr.  rooihbnt),  znw.  m. 
Ook  rooie  hond.  Zekere  ziekte.  Kwaad- 
aardige uitslag  in  het  gezicht.  \\  Hq  heb 
de  rooie  hond.  Roodhond  is  niet  zoo  ge- 
vaarlijk as  roodvonk.  —  Evenzoo  elders 
in  N.-Holl.  (Taalgids  2,  120)  en  in  Oost- 
Friesl.  (koolman  3,  47  rödhund).  B(j 
KIL.  vindt  men:  „rood-ionck,  rood- 
hond, rood-ioook,  rood-vonck, 
papulae,  papulae  rubentes;  boa,  sudamina, 
fervidae  eruptiones,  rübidae  cutis  aspre- 
dines.'*  Vgl.  ook  Fri.  reahoun. 


Digitized  by  LjOOQiC 


853 


ROODOLMD. 


ROOIEN. 


854 


roodolmd  (mei  klemt,  op  olmd),  bnw. 
Daarnaast  rood  olm;  soms  yervormd 
tot  roodolf.  BoDaming  voor  zeker  ge- 
brek in  timmerhout.  Iets  dergeljjks  als 
vurig.  ||  Wat  is  die  plaat  roodolmd,  die 
ken-je  niet  voor  de  schoeiing  bruiken. 
D'welck  men  van  ander  goet  ey eken-hout 
sal  mogen  maken,  . .  sonder  roodolm,  vie- 
rich,  ratelspanich,  onredelyck  spint  ofte 
waenkant,  Hs.  bestek  watermolen  (a"1634), 
archief  van  Assendelft.  Item  alle  dit 
werck  te  maecken  van  goet  groenen- 
bont  . .  niet  vierich  ofte  rodolff  ofte  ra- 
telspanich  enz.,  Hs,  bestek  spinhuis  {&°l664)f 
archief  ▼.  Assendelft.  —  Het  woord  is 
ook  elders  gebruikelijk;  zie  berghuis, 
Handb,  r.  d.  Meubelmaker  29.  ||  Wat  ton- 
nen qaaet-spgnt,  roodt-olmt,  zadigh,  worm- 
steeckel  . .  zijn :  sal  men  . .  aen  stucken 
slaen,  Handv,  v.  Ench.  2576.  —  By  van 
DALs",  939,  vindt  men  roode  olm  (ook 
molm  en  vuur  genoemd)  als  naam  dezer 
ziekte  van  timmerhout  Kil.  vermeldt 
,olm,  j.  molm,  caries**  en  ,olm-worm, 
j.  molm-worm",  ,»olmaohtich,  j. 
molm  ach  tich".  Ook  in  het  Ndd.  en 
Hgd.  is  olm,  ulm  bekend. 

roodschier^  bnw.  Van  koeien.  Donker- 
rood van  kleur,  met  fijn  gestreept  of  ge- 
spikkeld rood  en  wit  haar.  Thans  weinig 
gebruikelijk.  ||  Een  rootschier  (onder  een 
{lantal  verkochte  koeien),  Custb.  (a°1746). 
—  Roodschier  is  ook  in  de  Beemster 
bekend  (boumah  90).  —  Schier  is  grauw. 

Uoo-dnity  znw.  m.;  zie  bood. 

roodvaany  bnw.  Bg  visschers.  Wrak; 
van  haring,  die  begint  te  bederven  en 
daardoor  roode  koppen  krjjgt.  Thans  on- 
gebruikelijk. II  Die  haring  is  rood  vaan. 
Dat's  roodvaan.  —  Evenzoo  elders  in 
N.-Holl.;  vgl.  Handv.  v.  Ench.  222a 
(17de  e.):  ,De  Haringh-koopers  (sullen) 
van  alle  wangehavenden  Haringh,  ende 
die  by  de  Keurmeesters  voor  quade  ofte 
wracken  Haringh  ghekeurt  sal  werden, 
korten  soo  volght:  Voor  elcke  tonne, 
nacht-schamel  (nachtgamel)  2 — 0—0,  . . 
root-vaen  2—0—0,  schal-back  3—0—0, 
slechte  wrack  die  boven  de  ton  per  last 
is  1—5—0."  —  Vgl.  op  KAP. 

roodTillemeiiy  bnw.  Van  koeien,  ter 
aanduiding  van  een  op  bepaalde  wijze  ge- 
kleurde of  geteekende  huid.  Thans  onbe- 
kend; de  juiste  bet.  biykt  niet.  ||  Twe 
Koeyen,  d'een  bleek-rood  en  d'ander  ge- 


heel rood,  nog  twee  rood-blere  Veerssen 
van  Cornelisz.  (sic)  Dircksz.  en  Catrina 
Moykes  een  Koe  wesende  rood  villemen, 
SOKTEBOOM,  Ned.  Ber.  39. 

roofy  znw.  Een  zekere  tot  een  krans 
opgehaspelde  hoeveelheid  garen,  wol,  enz.; 
streng.  \\  Een  roof  wol.  Haal  ers  'en  roof 
sajet.  72  Roeven  zeilemakersgaren,  15 
kloene  dito,  3  bosbensel,  Itwent.(si!*ilSl), 
Zaanl.  Oudbk.  —  Een  roof  garen  (touw 
om  zeildoek  van  te  weven)  weegt  een  half 
ü?  (V4  KG.)  en  is  dus  kleiner  of  grooter 
naar  gelang  van  de  zwaarte  van  hei 
garen.  ||  Geef  me  die  roof  effies  an.  De 
roven  garen  hangen  an  de  stokken  te 
drogen.  —  Zegsw.  De  roof  is  vertist, 
het  garen  is  in  de  war,  overdr.  de  boel 
loopt  in  de  war,  het  gaat  verkeerd.  ||  Somma 
dit  garen  of  desen  roof  wiert  overal  ver- 
tist, soETEBooM,  Ned.  Schout.  200.  —  Het 
woord  komt  ook  by  de  17de-eeuw8ohe 
HoU.  schryvers  voor.  ||  Wie  verkoopt  de 
webben  (stukken  goed),  die  men  weeft  van 
de  roeven,  boemer  visschbr,  Brabbelingh 
(ed.  1669),  94, 18.  B|j  kil.  vindt  men  ,r  oof- 
gaerens,  spira  filacea'\  Ook  in  Friesl., 
Gron.  en  Oost-Friesl.  kent  men  roof  in 
den  zin  van  streng;  het  Noord- Fri. heeft 
ruuf  in  dezelfde  beteek enis.  Vgl. molema 
355;  KOOLMAN  3,  48. 

roofgoedy  znw.  onz.  Zie  de  wdbb.  j| 
Wees  toch  wat  zuiniger,  't  is  geen  roof- 
goed  (je  komt  er  zoo  gemakkelijk  niet  aan, 
je  hebt  het  maar  niet  voor  het  nemen). 

iCooflandy  znw.  onz.  Naam  van  een  stuk 
land  te  Assendelft.  ||  Het  Roofland. 

Roo-hek,  znw.  onz.;  zie  rood. 

rooi,  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  —  Om 
de  rooi  van,  ongeveer.  \\  Der  wazze 
(waren)  zoo  om  de  rooi  van  veertig  men- 
schen  in  de  kerk.  Hoeveul  suiker  moet 
er  in,  om  die  rooi  (ongeveer  zooveel)'^  — 
Ergens  rooi  op  hebben,  er  slag  van 
hebben,  oog  hebben  op  iets.  \\  Jfl  zei  'et 
wel  loeren;  je  heb  er  rooi  op.  —  Op  de 
rooi  of,  op  de  gis  af.  \\  Ik  heb  er  zoo 
maar  op  de  rooi  of  wat  zout  in'edaan. 
Och,  doen  'et  maar  op  de  domme  rooi 
of  (zonder  passen  en  meten).  —  Deze  uitdr*» 
zgn  ook  elders  in  N.-Holl.  bekend.  —  Vgl. 

ook  ROOIEN. 

rooien  (I),  zw.   ww.,  trans,  en  intr. 
Zie  de  wdbb.  In  verschillende  opvattin- 
gen. —  1)  Uit  de  bet.  op  een  regel  schik- 
'  ken,  richten.  —  a)  Passen  en  meten.  \\  Ik 


Digitized  by  LjOOQiC 


855 


ROOIEN. 


ROOS. 


•^6 


ken  'et  zoo  net  niet  rooien  (zoo  precies 
regelen,  zoo  nauw  nemen).  Rooi  'et  maarzoo 
nauw  niet  [sla  er  maar  een  slag  naar). 
Ook  Stad-Fri.  —  h)  Mikken  (bij  het  knik- 
keren). II  Je  rooete  op  die  a&re  knikker 
rooien.  Ik  rooide  niet  op  jouwee  (dien 
van  jou),  —  c)  Schatten,  berekenen.  \\  Heb 
ik  dat  niet  goed  'erooid;  der  benne  net 
glazen  genoeg.  Alle  eten  op  en  toch  nie- 
mand te  kort,  dat's  knap  'erooid !  Ik  rooi 
dat-i  nou  wel  gauw  thuis  kommen  zei. 

—  d)  Gissen,  raden,  \\  Ik  zei  er  maar  ere 
na  rooien  (raden). 

2J  Uit  de  bet.  in  orde  schikken,  —  a) 
In  orde  brengen,  klaarspelen,  redden.  || 
Zien  maar  hoe  dat  je  *et  rooit.  Heb-je 
nou  al  na  Zaandjjk  'eweest,  hoe  heb-je 
'em  dat  'erooid?  Hij  zei  'et  'em  wel  rooien; 
't  is  'en  ganwe  vent.  Ik  ken  'et  mitPiet 
allienig  niet  rooien,  ik  moet  er  'en  a&re 
knecht  bij  nemen.  Ook  in  het  Stad-Fri. 
en  elders.  —  b)  Het  met  iemand  kunnen 
klaarspelen,  het  goed  met  hem  kunnen  vin- 
den, II  Ze  kennen  'et  goed  mit  mekaar 
rooien.  Ik  ken  'et  mit  me  broer  niet  rooien. 

3)  Uit  de  bet.  op  een  regel  geschikt  zijn, 
zoodat  het  een  met  het  ander  overeenkomt, 

—  Gelijken.  \\  Hg  rooit  op  zen  vaar  (vader). 
Ze  rooien  wel  wat  op  mekaar,  maar  ze 
benne  toch  niet  krek  'etzelfd.  Waar  rooit 
dat  ok  op?  Nou  hoor,  dat  rooit  er  niet 
na,  of:  't  rooit  er  op  gien  enden  nê  [het 
lijkt  er  in  de  verste  verte  niet  op,  '^  is  heel 
iets  anders). 

rooien  (II),  zw.  ww.;  zie  roeien. 

rook  (I),  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  en  vgl. 
een  zegsw.  op  opspelen.  —  In  rook 
staan  (van  het  water  gezegd),  als  rook- 
wolken opstuiven.  ||  \Vo(ejy  seer  heviment, 
dat  het  waat(e)r  somw^le  in  rook  stont, 
Joum.  Caeskoper,  21  Aug.  1705.  —  Vgl. 

ROOKJB. 

rook  (II),  znw.  vr.  Ook  hooirook. 
Hooistapel.  Het  gemaaide  gras  wordt  eerst 
op  kleine  stapels  (hoopers,  Ned.  oppers) 
geschoven;  deze  staan  over  het  geheele 
land  verspreid.  Daarna  brengt  men  de 
oppers  naar  den  slootkant  en  zet  ze  daar 
op  grootere  stapels  (rooken),  die  vervol- 
gens in  de  hooischuit  geladen  en  thuis 
gevoerd  worden.  ||  't  Hooi  is  an  de  rook 
{staat  op  rooken).  —  Ëvenzoo  in  geheel 
Holl.  en  waarschijnlijk  ook  elders;  vgl. 
VAN  DALB.  Het  woord  komt  reeds  in  de 
Middeleeuwen  voor.  ||  Item  van  143roke 


boys,  die  quamen  van  Voersfliten,  die 
roec  om  16  d(enier),  dat  doet  9  &*  10 
so(elling)  8  d(enier),  Rek,  d.  Graf,  v.  HoU. 
1,  48  (an317).  —  Vgl.  voor  de  verwante 
woorden  in  andere  talen  fbanck  808  op 
rook. 
rooken^  zw.  ww.;  zie  een  zegsw.  op 

BOBB,  OOTJB  I   en   PIJP. 

rookje  (uitspr.  rókie),  znw.  onz.  In  de 
uitdr.  op  een  rook  je  kom  en,  ^s  avonds 
een  pijp  hij  iemand  komen  rooken.  ||  Op 
de  rondjes  , .  zitten  de  niansen  (zoo  wor- 
den de  mannen  gemeenlek  door  hnnoe 
vrouwen  genaamd)  . .  aan  eene  bijzondere 
tafel,  ook  wel  in  eene  bijzondere  kamer, . . 
doch  dezen  komen  eerst  te  half  zeven 
op  een  rookje,  Karaktersch,  277. 

roomeoy  zw.  ww.;  vgl.  uitbooxbn. 

roomery  znw.  m.  Bg  de  stgfselmakery. 
Een  ronde  roodkoperen  schepper,  waar- 
mede de  drank  van  de  stijfsel  wordt  afge- 
roomd. II  Twee  kooperen  roemers,  Us. 
invent,  stijfselhuis  (a**1767). 

roompy  znw.  m.;  zie  bomp. 

Boomscliy  bnw.  Zie  de  wdbb.  —  Ook 
in  den  naam  van  een  stuk  land  te  Assen- 
delft.  II  Die  Roomsche  ven,  Hs.  (a'*16a4j, 
archief  v.  Assen  delft. 

roop)  znw.  onz.  Een  soort  van  sterk, 
uit  stroo  vervaardigd  band,  waarmede  de 
rietdekkers  het  riet  aan  de  daklatten  vast- 
binden,  \\  De  rietdekker  moet  kommen, 
want  'et  roop  in  de  kap  (van  den  molen) 
is  stuk.  1806,  den  26  Juni,  dykgraaf  en 
heemrade  van  Assendelft  debet  aan  Joost 
Klaas  van  dekke  aan  het  huys  aan  de 
dyk:  van  1  voer  en  16  schoove  riet 
5 — 14 — O,  . .  aan  roop  en  teerton  O — 16 — O, 
Hs  rekening,  archief  v.  Assendelft.  — 
Ëvenzoo  verderop  in  N.-Holl;  reeds  in 
de  Middeleeuwen.  ||  Item  nog  tEgmond 
om  5Vo  roepen,  den  stal  mede  te  deckeo, 
7  SC.  9  d..  Hek,  v  Eymond,  f^^  r»  (an398). 
—  Roop  is  ook  bekend  in  het  Stad-Fri. 
(Taalgids  3,  286),  Gron.  (molema  355), 
Oost-Fri.  (koolman  3,  31).  Bij  kil.  vindt 
men:  «reep,  roop,  Sax.  Fland.  Hol. 
Sioamb.  funis,  restis,  funisjunceus,  spira'^ 
en  ;,roop,  Hol.  Fris.  j.  reep,  funis, 
spira," 

rooSy  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  —  Een 
kleur  als  een  roos,  een  kleur  als  een 
boei,  II  Hg  kreeg  'en  kleur  as  'en  roos 
(hij  bloosde  sterk).  —  Ook  in  den  naam 
van  een  stuk  weiland  te  Oostzaan.  ||  De 


Digitized  by  LjOOQiC 


857 


ROOS. 


ROYAAL. 


858 


Roosjes.  Zoo  genoemd  naar  een  voor- 
malig bezitter,  behoorende  tot  het  Oost- 
zaner  geslacht  Roos. 
Boo-Ten,  znw.  yr.;  zie  bood. 
ropxiek  (nitspr.  röpziek),  bnw.  B^j  vis- 
schers.  Ropzieke  haring,  zieke  haring, 
haring  die  op  den  rug  is  aangetast  door 
zeker  insect  en  daardoor  wormen  krfjgt, 
die  aan  den  rug  zichtbaar  zijn,  —  Even- 
zoo elders  in  N.-Holl.  ||  De  voorsz.  pac- 
kers  {haringpakkers)  sullen  gheen  on- 
suyvere  nochte  schoten  Uaringh,  rop- 
sieck,  homsieck,  wan-zouten,  kuytsieok, . . 
nochte  andere  quade  Haringh  in  brandt- 
packinge  en  tonnen  mogen  legghen,  maer 
alleenl^ck  goede,  suy  veren  Haringh, 
Handv.  v.  Ench.  2276  (an661).  —  Vgl. 
rob,  rop,  maag,  op  bob. 

roreiiy  zw.  ww.,  intr.  Zeuren,  zaniken. 
Weinig  gebruikeljjk.  ||  Leg  niet  zoo  te 
roren.  —  Hs.  Kool  vermeldt :  ^een  goed 
roor  van  een  mensch,  iemand  waar 
men  het  wel  mee  rooien  kan"  d.  i.  dus 
een  goedige  sul. 

Bosbeier  (uitspr.  rosbaai»r),  znw.  m. 
Het  ros  Beyaart,  het  paard  der  vier 
Heemskinderen;  vgl.  op  heemskindbbbn. 
Naam  van  een  pelmolen  te  W.Zaandam : 
de  Rosbeyert  (of  de  Rosbaaier).  — 
Men  vindt  het  woord  ook  bjj  bbbdebo. 
Werken,  3,  238 :  ,Praet  van  Rosbager  soo 
ghg  wilt,  dees  het ien  ander  gangh."  Ros- 
hei e  r  wordt  door  van  d  ale  vermeld  in  den 
zin  van  slecht  paard  en  van  pronkpaard. 

rottekamer,  znw.  vr.  In  de  zegsw. 
De  boel  is  an  de  rottekamer,  de 
zaak  is  failliet.  —  Zoo  ook  elders,  b.v.  te 
Utrecht. 

rotterely  znw.  vr.  Rel,  onderaardsche 
loopgraaf  van  rotten.  Zie  bel  L 

rottig^  vgl.   SCHAVEBOTTIG. 

roawy  bnw.  Ruw,  Zie  de  wdbb.  —  Een 
rouwe  weid,  een  stuk  weiland  waar 
het  gras  zeer  ongelijk  staat,  waar  zich 
veel  hoogopgeschoten  „busken**  bevinden. 

rOQwen  (I),  zw.  ww.  Zie  de  wdbb.  — 
Bg  sterfgevallen  in  de  familie  van  den 
patroon  worden  diens  molens  in  den  rouw 
gezet.  Dit  geschiedt  door  het  afslaan 
(wegnemen)  van  een  bepaald  aantal  bor- 
den op  de  molenwieken.  De  vier  end- 
borden tellen  daarbij  niet  mee ;  de  borden, 
waardoor  de  rouw  kan  worden  aangege- 
ven, zgn  dus  16  in  getal.  Hierbg  neemt 
men  den  volgenden  regel  in  acht:  Voor 


den  patroon  worden  alle  borden  afgesla- 
gen; terwyi  de  molen  staat;  voor  diens 
vrouw  15,  terwijl  de  molen  staat;  voor 
zyn  kind  13,  terwjjl  de  molen  staat.  By 
de  overige  sterfgevallen  blyft  de  molen 
malen,  maar  men  slaat  af  voor  de  ouders 
van  den  patroon  11,  voor  zijn  broeder  of 
zuster  9,  voor  zyn  grootouders  7,  voor 
zgn  oom  of  tante  5,  voor  zijn  neef  of 
nicht  3,  voor  neef-  of  nichtskinderen  1 
bord.  —  Is  de  patroon  overleden  dan  zet 
men  de  roeden  in  heb  kruis  (x);  by  andere 
sterfgevallen  staan  de  wieken  gedurende 
den  rouw  in  scheeve  richting  en  wel  al 
meer  ,te  kort"  (d.  i.  in  meer  schuine  rich- 
ting>,  naar  mate  de  graad  van  verwant- 
schap verder  is.  —  Na  de  begrafenis 
wordt  de  molen,  zoo  vaak  als  hy  staat, 
met  de  roed  voor  de  borst  (  +  )  gezet  in 
plaats  van  in  het  kruis.  Dit  vindt  plaats 
gedurende  langer  of  korter  tyd,  naar  den 
aard  van  het  sterfgeval ;  voor  den  patroon 
soms  gedurende  1  jaar  en  6  weken.  — 
Tegenwoordig  wordt  het  rouwen  met  de 
molens  meestal  veronachtzaamd.  De  ge- 
woonte bestaat  ook  in  Friesland. 

roawen  (II),  zw.  ww.,  iutr.  Zeker  jon- 
gensspel,  ook  rouw-rouw  genoemd.  De 
spelers  verdeelen  zich  in  twee  gelyke 
partijen.  De  eene  partij  „schuilt  zich  op*', 
de  andere  staat  op  honk.  Hebben  allen 
zich  verstopt,  dan  wordt  er  «schuil!"  ge- 
roepen en  de  anderen  gaan  zoeken.  Is 
iemand  gevonden,  dan  roept  de  vinder: 
,Rouw,  rouw,  (Klaas  de  Wit'*  of  hoe  de 
gevondene  anders  heet).  Alle  zoekers  vlie- 
gen dan  naar  honk  en  moeten  dit  zien 
te  bereiken,  zonder  dat  een  van  hen  door 
den  gevondene  wordt  getakt  (getikt). 
Wordt  er  een  getakt,  dan  mag  de  tegen- 
party  zich  nogmaals  verstoppen.  —  Het 
spel  heet  ook  wel  honk'Uit  (de  Wormer) 
en  van  Piet  (de  Koog). 
ronw-rouw,  zie  bouwen  II. 
royaaly  znw.  m.  Benaming  van  zekere 
oude  munt  ter  waarde  van  7 Va  c^f^t  (12 
duiten).  Synon.  driegroot.  Thans  nog 
slechts  bekend  als  waardebepaling.  || 
't  Kost  'en  royaal.  —  Een  byvorm  van 
reaal,  die  ook  in  het  Mul.  voorkomt; 
b.  V.  Cod.  Dipl.  Uir.  2',  60:  „Die  xij» 
royale,  die  die  coeninx  van  Bohem  den 
hertoge  schuldich  is"  (huwelijksche  voor- 
waarden V.  Gerard  van  Oulik  en  Marga- 
reta  van  Gelder,  a°1342). 


Digitized  by  LjOOQiC 


598 


ROZENDAAL. 


RUIKER. 


860 


Bozendaal,  znw.  onz.  Naam  eener  baart 
te  Oost-Zaandam.  ||  Het  Roosendaal,  Custb, 
(a^l741).  Zoo  ook  op  de  Kaart  v.  d,  Uytw. 
SI.  12. 

rozigy  bnw.  QloeUrig^  van  iemand  die 
schaatsen  gereden  of  in  den  konden  wind 
geloopen  heeft  en  dientengevolge  's  avonds 
begint  te  gloeien,  terwijl  hg  toch  van 
tyd  tot  tijd  huivert  en  rilt.  |i  Ik  ben  wat 
rozig;  ik  most  maar  vroeg  na  bed  gaan. 
Wat  ben-je  steenkoud;  je  zei  ok  wel 
rozig  worre  vanavond.  —  Evenzoo  in  Friesl. 
Ygl.  Ned.  rozig,  opgezet^  gezwollen  (van 
het  aangezicht)  en  roos,  koot'tsige  aan- 
doening van  de  huid;  Drentsch  rozig, 
koortsig  (Drentsche  Voïksalman,  1839, 199). 
—  Zie  ook  uiTROZBN. 

rozyiiy  znw.  vr.;  vgl.  oarzun. 

rnbbely  znw.  m.  In  de  uitdr.  an  de 
rabbel  zijn,  in  de  weer  zijn,  tobben, 
wurmen,  moeite  hebben  met  (Wormer- 
veer).  ü  Voor  twintig  jaar  waren  ze  al 
an  de  rabbel  mit  die  vent  (had  het  arm- 
bestuur al  getob  met  dien  gealimenteerde),  — 

Vgl.    BIEBEL. 

rnbben,  zw.  ww.,  trans.  Bg  visschers. 
Schrapen,  van  de  schubben  ontdoen,  van 
visch.  II  We  moeten  de  visch  rubben. 
Zie  zoo,  de  visch  is  'erubd.  —  Evenzoo 
Oost-Fri.  rubben,  wrijven,  krabben,  schra- 
pen. Eng.  to  rub,  wrijven,  Vgl.  verder 
KOOLMAN  3,  58  op  rubben;  franok  797 
op  rob. 

rndze,  znw.  vr.;  zie  rusch. 

rug,  znw.  m.  Daarnaast  reg.  Zie  de 
wdbb.  II  Hij  heb  'en  kromme  reg. Zestin- 
gen {stonden)  mit  'er  roggen  teugen  me- 
kaar. —  Bij  het  kooten  de  benaming  van 
een  der  kanten  van  het  kootje.  Synon. 
rugger.  Zie  kooten  2.  —  Bij  boeren.  Kaai, 
krag,  dijkje  langs  den  waterkant  van  een 
stuk  land,  ||  Ze  maken  'en  rug  om  'et 
land.  —  Reg  is  de  Fri.-Holl,  vorm  van 
rug,  die  ook  elders  in  N.-Holl.  de  ge- 
wone is;  evenzoo  in  de  Middeleeuwen 
regge.  ||  Doe  voer  her  Jan  Bertelmees 
metsgn  . .  gesellen  ban cketeren  drie  daghe 
lanc,  nacht  ende  dach,  daer  sy  groete 
scennys  of  hadden  after  haren  regghe, 
Cart.  V.  Egmond,  /^108  r°  (15de  e.). 

rngger,  znw.  m.  Term  bg  het  kooten; 
zie  op  KOOTEN  2,  en  vgl.  rug. 

rnig,  bnw.  Zie  de  wdbb.  Zegsw.  Nou, 
dat's  ruig,  dat  zal  waar  zijn»  Vgl.  het 
synon.  dat  is  nog  al  glad. 


Ook  in  den  naam  van  stokken  land, 
waarop  veel  ruigte  {wild  gewas)  groeit.  || 
De  Ruige  winkel  (te  Jisp).  —  De  royge 
Willis  (te  Krommenie,  op  de  Vlus),  PoU 
derl  Kromm,  (a^l680),  f^h  —  Jan  Allerts 
volck,  Ruyohge  ven  aen  de  dijc,  Stoelb. 
Assend.,  f  17  t^  (einde  16de  e.).  Die  halve 
Ruytge  ven.  Poldert.  Assend.  I  /*43  r» 
(a  1599). —  Voor  den  vorm  ruytge  ver- 
gelijke men  ruydigh  naast  ruygh  bij 
KIL.  en  „die  Rudighe  Nesse",  Rek.  d.  Graf. 
V.  Hoü.  2,  134  (sPlUA).  —  Zie  verder  de 
samenst.  rüigbol,  rüiooord,  en  vgl.  buit- 

VBLD. 

Bnigboiy  znw.  onz.  en  m.  (?).  Naam  van 
land  te  Wormerveer,  in  1792  spagesto- 
ken en  thans  onbekend.  ||  Dat  roichbol, 
20  (roeden), . .  dat  suyer  roygebol  van 
Janitge,  80  (roeden),  Poldert.  Westz.  UI, 
r59p '  (a^'1644).  De  ruyg  bol,  ald.  V  /^509 
(18de  e.).  —  De  oorsprong  van  den  naam 
is  niet  bekend,  doch  vgl.  buig.  Dat  het 
stuk  zoo  is  geheeten,  omdat  het  begroeid 
was  met  ruig  bol,  unjer.  Lat.  Equisetum 
palustre  (van  hall,  Landh.  Flora  273) 
is  twijfelachtig,  daar  het  niet  blijkt,  dat 
de  plant  onder  deze  benaming  in  N.-HoU. 
bekend  is  geweest.  Wel  spreekt  men  vol- 
gens VAM  hall,  t.  o. p. in  Gron.  van  rui- 
gebol, roobol  en  roebol;  volgens 
bbrkrbt.  Nat.  Hist.  9,  91,  is  roebol  ook 
in  Holl.  bekend. 

Kaigoordy  znw.  Meestal  zonder  lidw. 
Naam  van  een  eiland  in  het  Y,  tegenover 
Nauwerna,  voor  de  eene  helft  onder  West- 
zaanden,  voor  de  andere  onder  Houtrgk 
behoorende.  Zie  Kaart  v.  d.  Uytw.  SI.  12 
en  soeteboom,  S.  Are.  154,  159  en  289.  — 
Vgl.  ooRO  en  ruig.  ||  (Een  stuk  lands) 
gheleghen  up  ruyghen  oert  in  die  neghen 
maed,  Hs.  T.  118,  f^ll  v^  (an561),  prov. 
archief.  Mitsgaders  den  Ruygenoord  mette 
Hoorn,  Priv.  v.  Westz.  127  (an5S7).  In  de 
17de-eeuwsohe  polderleggers  vindt  men 
herhaaldelgk  gesproken  van  land  op 
Ruychoort.  Thans  maakt  het  eiland  deel 
uit  van  den  Ypolder. 

rnigte,  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  —  Ook : 
rap,  afval  van  hout,  inz.  van  hakhout; 
ook  wel  takjes  en  rijs.  ||  Gooi  maar  wat 
ruigte  op  'et  vuur,  den  zei  'et  wel  weer 
branden.  —  Evenzoo  in  Friesl. 

ruiker^  znw.  m.  Zegsw.  Op  zgn  rui- 
ker wezen,  in  zijn  schik,  in  zijn  nop- 
jes zijn. 


Digitized  by  LjOOQiC 


861 


RUIM. 


RUN. 


862 


raim  (I),  bnw.  Zie  de  wdbb.  —  Iets 
te  ruim  hebben,  het  over  hébben^  het 
kunnen  missen.  \\  Heb-je  ook 'en  paar  spij- 
kers te  ruim?  ik  ken  mijnes  niet  vinden. 

ruim  (TI),  znw.  onz.;  vgl.  onbuim. 

raisy  znw.  m.  Daarnaast  reus.  Zekere 
visch:  eene  soort  van  voorn,  die  tot  V2 
voet  lang  wordt.  Bittere  voorn.  Lat.  Cy- 
prinus  amarus  (schlkoel.  De  Visachen 
110).  Meestal  spreekt  men  wegens  den 
sohrillen  kop  van  het  dier  van  schele 
ruizen  (renzen),  ook  wel  van  schele 
jongens.  ||  Moeder  zei  vanavend  schele 
ruizen  bakken.  Ik  heb  allienig  'en  paar 
ruiaies  *evongen.  ,Daar  ligt  (de  dobber) 
weer,  en  tukt  nogmaal;  gezwind  haal  op! 
Och,  *t  is  een  scheele  ruys!  hoe  doods 
is  't  als  zijn  kop  maar  boven  water  komt; 
men  merkt  er  geen  gespartel,  hg  hangt 
geheel  recht  uyt:  maar  't  baarsje  dat 
springt  dartel  in  't  rond  en  kronkelt,  zo 
dat  lillen  tocht  en  roe",  He,  visscherezang 
(Zaandam,  an752),  Zaanl.  Oudhk.  — 
Schele  rnis  wordt  ook  gebruikt  als 
scheldnaam  voor  iemand  die  schele  oogen 
heeft,— Ze^w.  Haal  ruis,  haal  vorenl 
de  kerk  is  hooger  as  de  toren 
{schertsend  van  een  echtpaar,  waarvan  de 
vrouw  veel  langer  is  dan  de  man), 

raischTOorn^  znw.  m.  Zekere  visch: 
eene  soort  van  voorn,  van  ±  1  voet 
lengte,  en  met  gele  oogen.  Eenigszins 
verschillende  van  den  rietvoorn.  Volgens 
visschers  wordt  hg  aldus  genoemd  naar 
het  ruischend  geluid,  dat  hy  maakt  bij 
het  zwemmen  tusschen  het  riet. 

ruiter,  znw.  m.;  vgl.  splitbuitbb. 

miteren,  zw.  ww.,  intr.  In  de  zegsw. 
't  moet  Tuiteren  of  soldaten,  het 
moet  onverbiddelijk  gebeuren;  gaat  het  op 
de  eene  wijze  niet,  dan  op  de  andere, 

miterigy  bnw.  SchurfUg,  van  vee  dat 
in  een  vochtigen  stal  staat  en  niet  be- 
hoorlijk gereinigd  en  gekamd  wordt.  Vgl. 
Ned.  ruit,  schurft.  ||  De  roodbonte  is 
rniterig.  —  Even  zoo  elders  in  N.-Holl. 
(boumak  90). 

BnitTeldy  znw.  onz.  Naam  van  een  stuk 
land  in  het  Oostzijderveld,  bij  het  Kalf.  || 
Het  Ruitveld.  —  't  Ruytvelt,  Poldert. 
Oostz,  I  (midden  17de  e.).  —  Misschien 
is  deze  naam  samengesteld  met  het  thans 
verouderde  bnw.  ruyt,  ruid,  ruw  (oodb- 
MAHS  5,  909  en  915  vlg,),  Vgl.  büio. 

mkhaaky  znw.  m.  Meestal  in  verkl. 


rukhakie.  Bij  timmerlieden.  Een  kleine 
otngebogen  haak  aan  een  houten  steel,  die- 
nende om  iets  op  te  tulen  of  naar  zich  toe 
te  rukken,  \\  2  O  vertasters  en  5  Rukhaak- 
jes,  Verkoopingg-Catal.  (Zaandijk,  a'^l  855). 

rokken,  zw.  ww.,  trans.  Daarnaast  vroe- 
ger ook  rokken.  Zie  de  wdbb.  —  Vgl. 
in  Journ,  Caeskoper,  17  Febr,  1701 : ,  roek- 
wint"  voor  rukwind,  —  De  vorm  rocken 
komt  ook  bij  17de-eeuwsche  HoU.  schrij- 
vers voor  (oudbm ANS  5,  888).  —  Vgl.  ook 
de  samenst.  aanbukkbn. 

ral  (I),  bnw.  Los,  murw,  weinig  samen- 
hangend. Il  Je  moete  de  grond  goed  rul 
maken,  eer  je  zaaie  {zaait).  De  modder 
is  zoo  rul,  je  ken  ze  heelegaar  an  stof 
wrijven.  Ik  lust  graag  oubakken  brood: 
dat  is  rul  in  je  mond;  nnwbakken  is 
me  te  klef.  Ik  hou  van  rulle  ryst  {rijst 
uit  den  water,  die  goed  droog  gekookt  is 
en  dus  uit  elkaar  valt).  De  rfjst  is  veuls 
te  nat;  as  je  der  bessenat  over  eten  wille, 
moet  ze  rul  wezen.  —  Ëvenzoo  elders  in 
N.-HoU.  (bouman  90)  en  in  Gelderl.  Bij 
VAN  DALB  wordt  rul  opgegeven  in  den 
zin  van  ongelijk,  hobbelig. 

ml  (II),  znw.  vr.  Bui,  vlaag.  \\  Hg  heb 
een  goeie  (kwaje)  rul  {bui,  luim).  Daar 
heb  'et  peerd  weer  'en  rul  {een  koppige 
bui).  Bij  de  rul  {of  bij  de  rullen)  is  -  i 
koppig.  —  Vgl.  BüL  III. 

rul  (III),  znw.  vr.  In  enkele  uitdr».: 
Het  weer  is  van  de  rul,  het  weder  is 
van  streek.  —  An  de  rul  zgn,  aan  den 
rol,  aan  den  zwier  zijn,  \\  Hg  is  weer  es 
(eens)  an  de  rul.  —  Vgl.  bg  de  17de-eeuw- 
sohe  Amsterdammers  op  derulraken 
of  komen,  op  rullen  {of  rollen) 
raken,  aan  den  zwier  gaan;  op  rullen 
ziJn  of  helpen,  in  de  war  zijn,  op  den 
hol  helpen  (oudbmans,  Wdb,  op  Hooft  2QS 
en  264,  Wdb.  op  Bredero  812;  bbedebo, 
Werken  3,  235,  16).  Bg  wbiland  7,  261 : 
,rul,  ongemeen  vertier  in  koopwaren:  er 
is  ml  in  den  tabak."  —  Vgl.  bul  II. 

rnlsky  bnw.  Daarnaast  rults.  In  den 
naam  van  een  stuk  land  te  Assendelft. 
Thans  onbekend,  li  Een  stucke  landts 
genaempt  die  rulske  oft  Peetten  meed, 
Hs,  U.  20,  f^U  r^  (a01584),  prov.  archief. 
Die  rultsse  meed,  Polderl.  Assend.  I  f  330 
r^  (aneOO).  —  Omtrent  de  bet.  van  rulsk 
is  niets  met  zekerheid  bekend;  voor 
meed  zie  men  maad. 
rmi)  znw.  vr.;  zie  bin. 


Digitized  by  LjOOQiC 


863 


RUNNEREN. 


SABEL. 


864 


rannekeO)  zw.  ww.,  intr.  Te  Oostzaan 
voor  renneken  (zie  aldaar).  Zie  een  voor- 
beeld op  bl.  LXXXII. 

rvAchf  znw.  yr.  Meestal  in  het  nieerv. 
russchen.  Rietzodeut  losdrijvende  stuk- 
ken riet.  Soms  ook  aangeslibd  ontuig  en 
vuilnis,  li  De  sloot  zit  vol  russchen.  We 
moeten  die  rasschen  oproden  {wegruimen). 
Ëvenzoo  elders  in  N.-Holl.  (Navorscher  1, 
259).  Zie  ook  hadr.  junius,  Nomencl.  2706: 
«cespes  vivus,  groene  soedse,  een  groene 
rusch"  en  kil.  «rus oh,  cespes,  gleba"  — 
Bq  soBTRBooif  vindt  men  in  denzelfden  zin 
rudze.  |i  Zgnde  den  oorsprong  (van  het 
onbevaarbaar  worden  der  Zaan)  de  schors- 
singen,  de  rudsen  ofte  sooden,  en  de 
onvaarbare  opgebrookene  rnggen  door  op- 
hevinge  der  gronden,  soeteboom,  S.Arc. 
215  vlg.  Met  'et  nithalen  der  slibbe,  rad- 
sen  en  riet,  en  in  't  sui veren  van  de  grondt, 
ald.  229.  —  Ëvenzoo  vindt  men  in  Handv. 
V,  Weesp  51  a:  „Item  niemandt  Rodsen 
te  graven,  noch  plaggen  te  weyden  opter 
ghemeenten  by  drie  pondt"  (keur  v.  Muiden* 
a^l442).  —  Hs.  Kool  vermeldt:  «rndzig, 
steengrondj  of  losse  steenen  onder  water". 

Ook  eenige  stnkken  land  in  het  Oostz^j- 
derveld,  bij  het  Kalf,  heeten  deRusch.  || 
De  halve  Rus  (verkocht  a^l879).  De  rusch, 
162,  7  (roeden),  Polderl.  Ooste.  1(1 7de  e.). 
Noch  een  van  de  russchen,  109  (roeden), 
ald.  —  Vgl.  andere  stukken  land  die  de 
Bod  heeten,  op  bod.  Rusch  zou  hier 
echter  ook  kunnen  beteekenen  bies,  en 
de  naam  dus  aanduiden:  land  waarop  veel 
rusch  groeit.  Rusch  in  den  zin  van6»Vs 


is  echter  in  deze  streek  ongebruikelgk. 

rnst,  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  —  Op  een 
schip.  Een  ijzeren  haak  aan  het  boord, 
waaraan  het  scheepszwaard  wordt  vast- 
gemaakt, als  het  wordt  opgehaald.  ||  Haal 
het  zwaard  in  de  rust. 

rasteiiy  zw.  ww.  In  de  17de  e.  ook 
ruisten;  vgl.  bl.  Ixxvii  (Bijlage).  —  Zie 
verder  resten. 

rnttelaar,  znw.  m.  Kwanselaar,  par- 
levinker.  Minachtende  benaming  voor  een 
opkooper.  \\  *t  Is  'en  ruttelaar.  —  In  de 
Beemster  is  een  ruttelaar  iemand  die 
aan  de  huizen  der  boeren  allerlei  grool 
en  klein  vee,  gezond,  ziek  of  dood,  opkoopt 
en  inruilt  en  dat  later  weer  verkwanselt 
{Navorscher  15,  77).  Ook  gebruikt  men 
daar  ruttelen  in  den  zin  van  kwanse- 
len,  ruilebuiten,  ||  Wie  geen  degelgken 
handel  kan  drgven  gaat  ruttelen.  Hg  rui- 
telt  in  oude  paarden  (bouman  91). 

rattelen,  zw.  ww.,  intr.  Een  pruttelend 
of  rommelend  geluid  maken.  \\  Wat  rut- 
telt  die  koffie  {van  koffie  die  hard  staat 
te  koken).  De  heeleboel  kwam  ruttelend 
na  beneden  e  {t.  w.  de  sneeu  wlaag  op  een 
dak).  Ëvenzoo  van  steenen,  gruis,  mod- 
der en  andere  stoffen,  die  met  geraas  langs 
een  buis  naar  beneden  gigden.  —  Vgl. 
het  gaat  t  uit  ei  de  tut,  het  maakt  een 
ruttelend  geluid.  —  In  Vlaand.  zegt  men 
ruttelen  van  rammelende  geldstukken 
(sGHUERMANS,  DB  Bo).  Ook  door  Nod.  r o  te- 
len en  reutelen  worden  verschillende 
geluiden  weergegeven;  vgl.  db  jaobb, 
Freq.  1,  540. 


8. 


S)  znw.  vr.  In  verkl.  essie  als  bena- 
ming voor  een  der  standen  van  de  koot 
bij  het  bikkelen,  zie  kootbn  2. 

Saardam^  zie  zaandam. 

Saarwegy  znw  m.;  zie  sarenwbq. 

sabbelen,  zw.  ww.,  intr.  Lurken,  aan 
iets  likken  en  zuigen,  zoodat  het  speeksel 
bü  den  mond  neerloopt  en  het  voorwetp 
nat  en  vies  wordt,  ||  Sabbel  toch  niet  zoo 
op  je  boezelaar.  Hg  sabbelt  an  'en  end 


koek.  Waar  'en  a&r  eerst  an  'esabbeld 
heb,  dat  lust  ik  niet.  —  Ook  elders  ge- 
bruikei  gk.  De  wdbb.  vermelden  het  woord 
in  den  vorm  zabbelen,  zabberen;  zie 
VAN  DALE  en  DE  JAGER,  FrcQ.  l,  934;  2, 727. 
Vgl.  verder  koolman  3,  78  op  sabbel n. 
sabel,  znw.  m.  Wollen  of  katoenen  das, 
bouffante,  cache-nez,  die  by  koud  weder 
om  den  hals  geslagen  wordt,  ||  Doen  je 
sabel  maar  om.  Je  benne  goed  in'astopt, 


Digitized  by  LjOOQiC 


865 


SABEL. 


SADDIJK. 


866 


oudi  mit  'en  sabel  over  je  ooren.  Wat 
'en  mooie  sabel.  Gekleed  als  een  onde 
Wollenaaister,  met  een  mnts  met  han- 
gende slippen  op  't  hooft  hebbende,  en 
een  sabel  om  den  hals,  De  mislukte  List 
64.  —  Evenzoo  elders  in  N.-HoU.  (Taal' 
gids  6,  810;  Navof'scher  7,  259;  bouman 
91).  De  sabel  was  vroeger  van  bont, 
oorspronkelijk  van  sabelbont ;  vandaar  de 
naam.  Ygl.  bbbts,  Camera  Obscura  '^  151 : 
«Een  degelijke,  mige,  ouderwetsche,  dikke 
vette  mof,  van  een  fiksche  langharige 
vossenhnid,  waarbg  een  dito  halsbekleed- 
sel  behoorde,  waarmee  onze  grootmoeders 
over  haar  doek  naar  de  kerk  gingen, 
waarin  wg  daar  fsv  plaatse  na  nog  een 
enkele  oude  keukenmeid  zien  verschijnen 
en  dat  den  naam  van  sabel  draagt/' 

sabelUzer^  znw.  onz.  In  molens.  Een 
groot  plat  ijzer  dat  schuin  door  den  vang- 
balk  ia  heengestoken  en  met  het  andere 
einde  aan  de  vang  bevestigd  ia,  en  hetwelk 
dient  om  de  vang  aan  te  trekken.  Het 
sabelijzer  heeft  in  vorm  eenige  gelij- 
kenis met  een  sabel.  Het  woord  is  ook 
elders  bg  molenmakers  in  gebmik;  zie 
Gi'oot  Alg,  Moolenb.  I,  pi,  15;  krook,  Mo- 
Unb.  104. 

saddeling,  znw.  Een  thans  verouderd 
woord,  dat  schgnt  te  beteekenen  uitge- 
graven modder  f  derrie.  ||  (Wy)  ordonne- 
ren . . ,  dat  van  nu  voortaen  hem  niemant 
sal  vervorderen  te  Modderen  voor  ander 
Luyden  landen,  uyt  de  Dgck-braeck  .. 
ende  Kock-sloot,  als  alleenlijck  om  sad- 
delingen  ende  anders,  tot  behoef  van  den 
Hoogendgok  te  gebruycken  (keur  v.  Oost- 
zaanden,  a**1633),  lams  713.  —  Het  woord 
zal  wel  samenhangen  met  OM.  s&tha, 
sftda,  uitgespitte  aarde,  dat  ook  in  sad- 
dgk  schuilt;  vgl.  dat  woord. 

saddQk  (met  klemt,  op  sad),  znw.  m.  (?). 
Daarnaast  sad  dik.  Een  kuil  of  del  in 
een  stuk  land,  die  ontstaan  is  door  het  uit- 
graven van  aarde,  ten  behoeve  van  den  er 
naast  gelegenen  dijk.  Thans  is  het  woord 
verouderd,  maar  het  leeft  nog  voort  als 
naam  van  land,  dat  vroeger  voor  het  op- 
hoogen  van  den  d\jk  werd  afgespit.  II 
't  Gebruyck  is,  dat  soo  wanneer  der  eenig 
inbreuck  off  affgespoelde  dgok,  als  oock 
mede  tot  verbeteringh  vanden  dgck,  de 
aerde  wort  gehaelt  recht  voor  den  dijck, 
twe  speten  van  binnen  ende  een  spit  van 
buyten,  daer  buytenlandt  voor  is,  ende 


wanneer  daer  geen  buytenlandt  voor  is, 
dan  int  geheel  van  binnen;  ende  dat  be- 
ginnende recht  voor  de  gebreeckige  dijck 
off  soo  breet  als  de  langhte  vant  gat  off 
gebreeckelijcke  dgck  is  . . ,  ende  dat 
royende  na  de  gelegentheyt  vanden  dyck 
uytwgst,  recht  aff,  achter  soo  breet  als 
vooren,  ende  dat  een  spit  diep  aff  te  ne- 
men tot  800  ver  als  het  loopt,  sonder  de 
saddfjck  ofte  dellen  dieper  te  delven  als 
de  spit  voorsz.,  Hs.  (a^l664),  archief  v. 
Assendelft.  Den  20  Desember  aen  Cor- 
nelis  Schoon  betaelt  van  een  saddeck  van 
41  roed  min  een  voet,  tot  12  stuvers  de 
roed,  somma  ƒ24— 11— O,  Dijkb.  Wormer 
(aneei).  Den  20  October  aan  Cornelis  Dir- 
ricks  Staet  tot  Jisp  voor  twe  roeden  sad- 
dgck  twee  spit  diep  betaelt  ƒ  2— O— O,  ald. 
(an662).  Betaelt  aen  de  Landmeter  tot 
Purremerrent  van  de  saddeke  te  meten 
ende  andersins  ƒ21— 1—0,  ald.  (a°1668). 
Betaalt  aan  Symen  Pieters  voor  saddgcke 
f  7—0,  ald.  (aneeS).  —  Als  naam  van  stuk- 
ken land  onder  Assendelft.  ||  Die  saddijcken 
by  den  Dam,  Poldert.  Assend.  1  f^lS  f° 
(aneOO).  Genaemdt  de  Satdgck  (in  Tam- 
metges- weer),  Maatb.  Assend.  (a°l635). 
Twee  stukken  Land  aan  elkander,  ge- 
naamd de  Muulmeet  en  de  Zaddijke,  Hs. 
(an792),  archief  v.  Assendelft.  —  Het 
woord  komt  ook  elders  in  N.-Holl.  voor.  || 
Item,  is  mede  Gewillekeurt  . .  ende  ver- 
hoeden, dat  niemand  wie  hy  ook  zoude 
moge  wezen,  zal  mogen  Verkopen  eenige 
Zooden  uyt  eenige  Landen  in  den  Ring 
en  District  van  Waterland  gelegen  ende 
beslooten,  voor  en  al  eer  hy  Cautie  ende 
Borge  voor  den  Dyk  gestelt  zal  hebben . . 
ter  tjrt  toe  hy  Verkoper  dezelve  Sand- 
dykken  (/.  saddycken)  wederom  zal  heb- 
ben opgevult  (a*>1673).  Keuren  v.  Waterl. 
32.  —  Sad  dijk  is  een  Friesch  woord, 
dat  ook  in  het  Ofri.  wordt  aangetroffen.  || 
Hvasa  satha  delt  inne  otheres  saddikum, 
sa  brekt  hi,  anda  thet  saddik  wither  to 
feilen,  sa  hit  er  was,  Landrecht  van 
Emsigoo,  210,  23.  Richthopen  1001a  ver- 
taalt het  woord  door  sodendeich,  rasen- 
damm,  terwgl  wiabda  310  het  verklaart 
als  sumpfigier  boden,  morast.  Waarschijn- 
lijk zal  de  bet.  echter  dezelfde  zijn  als 
die  welke  het  woord  later  in  N.-Holl. 
heeft.  Sad  dyk  is  samengesteld  uit  Ofri. 
s&tha,  sfida,  zode,  uit  het  land  gespitte 
aardkluit,  en  dgk,  in  den  zin  van  uit- 

6& 


Digitized  by  LjOOQiC 


867 


SADDIJK. 


SARENWEG. 


868 


graving^  uitgegraven  land;  ygl.Vla.  dgk, 
gracht,  Mnl.  dijc,  poel,  moeras,  Hgd. 
teich,  vifver,  enz.  —  In  Friesl.  kent  men 
thans  het  woord  sjeaddiik  in  den  zin 
van  uit  zoden  opgetasten  dijk  (een  lage 
waterkeering,  b.  v.  om  het  zomerwater 
oit  het  land  te  honden),  de  beteekenis 
die  RiCHTHOFBN  to  onreohto  ook  aan  Ofri. 
sa d dik  wil  toekennen.  Het  is  niet  dui- 
delijk, hoe  de  N.-Holl.  beteekenis  van  het 
woord  uit  die  van  dijme  van  zoden  ont- 
staan zou  kunnen  zjjn.  Halhbrtsma  656 
geeft  als  beteekenis  op:  met  zoden  be- 
groeide dijk,  d.  i.  dus  groene  d^jk;  doch 
naar  het  schgnt  is  het  woord  in  Friesl. 
niet  in  dien  zin  gebruikelgk. 

saffte^  znw.  vr.  Zekere  spijs.  Melk  (soms 
karnemelk)  en  meel  tot  een  dunne  pap  ge- 
kookt, meelbrij.  ||  Ik  hou  veul  van  saffie. 
We  eten  vanmiddag  saffie  mit  stroop. 
De  saffie  is  zangerig  (aangezet),  —  S  af  f  i  e 
is  een  verkleinwoord,  gemaakt  van  het 
bnw.  8 aft,  den  ouden  vorm  van  zacht 
(zie  aldaar).  Het  beteekent  dus  zachte  brij. 

Ygl.  KARNEMELK SDIK JE. 

8alh*aan9  znw.  vr.  Dikwijls  in  den 
vorm  safferaan,  die  reeds  in  de  17de 
eeuw  voorkomt.  ||  Haal  ders  'en  lood  saffe- 
raan. Nardus  en  Alssem,  Safferaen  heel 
geel,  Riecken  seer  soet  en  eel,  soETEBooif , 
Bloeme-crans  73. 

saggelen,  zw.  ww.,  intr.  Daarnaast 
zaggelen.  Slenteren,  langzaam  loopen; 
ook  waggelend,  lamlendig  loopen,  sleep- 
voeten. Il  Zoo*n  heele  dag  loopen  sagge- 
len,  deer  wor-je  ziek  van.  Wat  heb-je 
weer  'ezaggeld:  ik  had  nag  *ezeid,  dat 
je  anmaken  {voortmaken)  moste.  —  Kijk 
die  ouwe  man  deer  es  an  komtsaggelen, 
hg  ken  temet  niet  meer.  Hè,  watsaggelt 
dat  peerd.  —  Zaggelen  is  ook  in  de 
Beemster  gebruikelgk  (rouman  116).  By 
Hollandsche  schrijvers  uit  de  17de  en 
18de  e.  komt  saggelen,  en  vooral  het 
znw.  saggelaar, lummel, sukkelaar, her- 
haaldelijk voor  (de  jager,  Freg.  1,  551; 
0ÜDEMAN8,  Wdb.  op  Brcdcro  319).  Het 
Fri.  heeft  sjaggelje  in  denzelfden  zin 
(halbeetsma  673).  Ygl.  ook  Eng.  to  sag, 
to  droop,  be  depressed  (skbat  522  &).  — 
Zie  voorts  bbzaooelen,  obsaogbl  en  sao- 
gelig. 

saggeiig,  bnw.  Daarnaast  zaggelig. 
Traag,  langzaam,  loom.  Zie  saggelen.  || 
Hè,  wat  loop-je  saggelig.  —  Ook :  loom. 


moede,  als  gevolg  van  het  saggelen.  || 
nZoo  oud,  ok  ers  an  de  kuier?"  , Ja,  maar 
van  dat  slenteren  mit  die  kleine  kinde- 
ren wor-je  zoo  saggelig.'*  Ik  ben  er  zag- 
gelig van. 

saggerQn)  znw.  m.  en  vr.  Daarnaast 
sachergn.  Een  chagrijnig  menseh,  iemand 
met  een  lagtig  humeur,  kniesoor.  Ook  als 
scheldwoord.  ||  O,  't  is  zoo'n  saggergn 
(zoo*n  akelig  menseh).  Jon  lillike  aachergn ! 

—  Van  Fra.  chagrin.  Ook  elders  kent 
men  sagrgn  in  dezen  zin. 

sajet 9  znw.  vr.  Gewoonlgk  in  den  vorm 
sijet  (met  klemt,  o^  jet).  Zekere  soort 
van  wol.  Zie  de  wdbb.  ||  Een  kloen  sijet 

—  Ë venzoo  sijetten,  bnw.  Sajetten,van 
sajet.  II  Sijetten  sokken.  —  De  vorm  si j  et 
wordt  ook  elders,  b.  v.  in  Friesl.  en  Oosi- 
Friesl.  gehoord  (koolman  3,  80). 

sakkerjannetjey  zie  vloeken. 

sammelen,  zw.  ww.;  vgl.  semmblen. 

samperen^  zw.  ww.,  onpers.  Gewijzigde 
vorm  van  Ned.  schamperen,  er  epen 
van  terzijde  langs  gaan,  rakelings  langs 
strijken,  in  een  paar  bgzondere  toepas- 
singen gebruikelgk  in  de  Wormer.  il  .Heb- 
je  nogal  schik  'had?'*  «Dat  sampert  maar** 
(dat  houdt  niet  over,  maar  zoo-zoo),  — 
(Als  op  een  buiigen  dag  de  zon  van  tijd 
tot  tyd  door  de  wolken  breekt,  maar  tel- 
kens weer  door  regenbuien  wordt  verjaagd, 
zegt  men\)  Het  sampert  er  maar  om  heen 
(of  dat  sampert  er  maar  zoo  heen).  — 
In  de  Beemster  daarentegen  bezigt  men 
samperen  nog  in  meer  eigenlgken  zin 
van  een  schampschot;  b.  v.:  Het  kon  erg 
geweest  zgn,  maar  neen,  het  sampert  nog 
al  (bouman  91). 

sampioeiiy  znw.  m.  Vervorming  van  Fra. 
champignon.  Eetbare  paddestoel.  || 
Sampioens  zoeken. 

Sarenwegf  znw.  m.  Ook  S  aar  weg. 
Naam  van  een  weg  te  Krommenie ;  thans 
niet  meer  bekend.  ||  Een  stnicke  lants  .. 
helent  aent  oestendt  die  zaerwech,  Hs. 
T.  49,  fl(i  pO  (a»1586),  prov.  archief.  Die 
sarenwech,  oW.,  ^HO  f^  (an594).  —  De 
sloot  er  langs  was  naar  den  weg  ge- 
noemd. II  Die  acker  . .  belent  . .  Claes 
Allertsz.  aent  zuyt,  ende  sarewechsloot 
aent  west,  Hs.  U.  137  (an597),  prov,  ar- 
chief. —  Later  heeten  verschillende  lan- 
deryen,  aan  dien  weg  gelegen,  daarnaar.  || 
Op  den  Heiligenweg:  Aen  Saereweoh, 
Maatb.  Kromm,  (a<>1639),  an  Sare-wegh, 


Digitized  by  LjOOQiC 


869 


SAKENWEG. 


SCHAAP. 


870 


PolderL  Kratnm.  (an665),  ^140,  aan  Saa- 
ren-wegh,  aW.  (anöSO),  /^l.  Van  Saren- 
wegh,  Polderh  Kromm,  (a<>1665), /^n34.  In 
het  Noof'deind:  Op  Saar-wegh,  ald,,f^6, 
op  Sarewegh,  ald.  (1680),  /*20.  —  Daar 
nadere  gegevens  ontbreken,  is  het  niet 
zeker  of  Sarenweg  verklaard  moet 
worden  als  s  har  en  wegtdesheerenweg. 
De  in  de  Middeleeawen  vaak  voorkomende 
vormen  haer  en  sharen,  voor  herffhef 
en  sheren,  waren  ook  in  N.-Holl.  niet  onge- 
woon (vgl.  Mnl  Wdb.  op  her  e).  De  lig- 
ging der  genoemde  landerijen  maakt  het 
echter  niet  waarschijnlijk,  dat  met  Saren- 
weg de  tegenwoordige  dorpsweg  werd 
bedoeld. 

sarriesy  znw.  vr.;  zie  bobresabbibs. 

sas  (I),  znw.  vr.  —  1)  Een  botTel,  een 
zoopje.  Vroeger  vooral  van  bier  gezegd, 
thans  ook  van  jenever.  ||  Ik  most  nag 
maar  'en  sas  nemen.  —  Zie  sassen. 

2)  Meestal  in  de  samenst.  proime- 
sas.  Het  uitgespogen  speeksel  van  een 
tabakspfuimer,  ||  Ze  gooiden  me  pet  net 
in  de  sas.  De  vloer  leit  vol  pmimesas. 

3)  Vloeibare  vuiligheid  op  straat,  slik 
enz.  II  Trap  niet  mit  je  nuwe  schoenen 
in  die  sas. 

4)  In  de  oitdr.  leut  met  sas,  als  be- 
naming voor  zeker  mengsel  van  koffie; 
zie  LEUT  2. 

sas  (II),  b|jw.;  zie  zachts. 
sasseuy  zw.  ww.,  intr.  Zutpen,  drinken,  || 
Hg  ken  sassen !  Der  {haar)  man  sast  erg. 

—  Vgl.  de  uitdr.  hy  is  besast,  hij  is 
dronken,  bg  habbbbombe  1,  49  a,  en  zie 

SAS  I,    1,  en   SASSBB. 

sasser^  znw.  m.  Iemand  die  drinkt,  zuip- 
lap. Zie  SASSEN.   Il  't  Is  *en  eerste  sas- 

Ser.  —   Vgl.   BIEBSASSEB. 

sansy  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  en  vgl. 
LAWAAisAus.  —  Ook:  regen,  \\  De  lucht 
wordt  zoo  dik,  we  krggen  anstonds  saus. 

—  Ook  elders  in  Holl.  Zie  sausen. 
sausen^  zw.  ww.  Zie  de  wdbb.  —  1) 

Trans.  Met  water  natmaken,  water  over 
iets  gooien.  \\  Gort  sansen  en  zwavelen 
{zekere  beioerkingen  in  den  pelmolen). 

2)  Onpers.  Stortregenen,  ||  Het  saust 
lekker  (het  regent  flink).  —  Zoo  ook  elders. 

Vgl.    SAUS. 

sanslokje  (uitspr.  sauslbkkié),  znw.  onz. 
Een  vlak  aarden  bakje  voor  de  saus,  waarin 
men  zijn  aardappelen  of  viseh  doopt.  Zie 

LOKJB. 


sohaady  znw.  vr.  Afgekort  nit  s  c  h  a  d  e.  1 1 
Schaad  Ijjden.  —  Wg  comparanten  (ver- 
claren)  te  vreede  te  weesen  met  Glaes 
Jansz.  voornoemt,  dat  hy  met  sijn  kinder 
sal  sitten  mien  (gemeen)  boel,  met  scaed 
en  baet,  winst  en  verlies,  ter  tgt  toe  dat 
daer  aenders  in  versien  wort,  Hs.  Wees- 
kamerboik  II,  f^lO  r^  (a°1592),  archief  v. 
Westzaan.  Hier  mede  sy  een  yder  ghe- 
waerschondt  ende  wacht  hem  voor  schaed, 
Priv.  V,  Westz,  488  (midden  17de  e.).  — 
Ned.  schade  begint  meer  en  meer  den 
gewestel^jken  vorm  te  verdringen. 

schaaf)  znw.  vr.;  vgl.  beuling-,  bol- 

en  VIJLSCHAAF. 

schaal)  znw.  vr.;  zie  schei. 

schaaid)  znw.  onz.;  zie  scheid. 

schaaisloot)  znw.  vr.;  zie  scheisloot. 

schaaktQd)  znw.  m.  Schoonmaaktijd, 
kamerdag.  Zie  schaken.  II  *t  Is  vandaag 
schaaktgd.  —  Aan  de  Zaan  weinig  ge- 
broikelijk,  doch  hoogerop  in  N.-Holl.  ge- 
woon. 

schaakwerk)  znw.  onz.  Bezigheid  met 
schoonmaken  of  kamer  doen.  Zie  scha- 
ken. II  'k  Heb  non  gien  tijd,  ik  heb  nag 
drnk  schaakwerk.  —  Weinig  gebruikelijk. 

schaal,  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  —  In 
den  bonthandel  onderscheidt  men  de 
schalen  der  balken  naar  de  houtsoor- 
ten en  spreekt  men  dus  van  grenen, 
vuren,  dennen  schalen.  Deze  laatste 
heeten  ook  denschalen.  ||  13  Denn- 
schalen  a  6  st.,  Hs.  T.  33  (W.Zaandam, 
a**1771),  prov.  archief.  Vgl.  verder  kop- 

SCHAAL  en   BIBSCHAAL. 

schaaldcr,  znw.  m.  Hetz.  als  koplooper; 
zie  aldaar. 

Schaalsmcer,  znw.  vr.  Naam  vaneen 
meertje  nab|j  O.Enollendam,  dat  in  ver- 
binding stond  met  de  Zaan,  en  door  bur- 
gemeesters en  regeerders  van  Wormer 
drooggemaakt  werd  krachtens  octrooi  van 
4  April  1631.  ||  Een  stuk  land,  gelegen 
in  de  Schaalsmeer.  —  De  Schals  Meer, 
Kaart  v.  d.  Uytw.  SI.  11.  By  oosten  den 
Saendyck,  ande  hoeck  van  de  Scalsmaer, 
Hs,  T.  49,  ril9  t^"  (an591),  prov.  archief. 

schaap,  znw.  onz.  Daarnaast  skeep. 
Zie  de  wdbb.  ||  De  skêpen  loepen  al  in  't 
land.  —  Ook  in  den  naam  van  stukken  land, 
die  als  schapen  weide  werden  gebruikt.  ||  't 
Schaepeveentgen,  PolderL  Assend,  1/^86  r® 
(a^lGOÓ).  Pieter  Joosten  schaepecampyen, 
Wulm  Wontersz.  schaepecamp,  Maatb. 


Digitized  by  LjOOQiC 


871 


SCHAAP. 


SCHABEUOEN. 


872 


Aasend.  (a°1634).  —  Het  smalle  toepad 
yan  Wormerveer  naar  West-Enollendam, 
laDgs  de  Zaan,  dat  korter  is  dao  de  rgweg, 
heet  het  Sohapenpadje.  —  Vgl.  verder 
ooNSüHAAP  en  de  samenst.  die  metscHAPE- 
beginnen. 

schaar  (I),  znw.  vr.  Daarnaast  skeer 
en  scheer.  Zie  de  wdbb.  —  1)  Het  werk- 
tuig waarmede  men  knipt.  \\  De  skeer  is 

stomp.  —  Vgl.  OAK-,  HOOI-,  RAFELSGHAAB 
en   SCHABESLIBP. 

2)  Benaming  voor  verschillende  werk- 
tuigen die  dienen  om  iets  vast  te  klem- 
men of  vast  te  zetten.  Bg  timmerlieden 
is  de  scheer  een  werktuig,  waarmede 
men  latten,  raamposten  enz.,  die  bewerkt 
moeten  worden,  vastzet.  Het  bestaat  uit 
twee  evenwijdige  dikke  planken  aan  twee 
latten,  die  er  een  rechten  hoek  mee  vor- 
men en  waarlangs  de  eene  plank  heen 
en  weer  geschoven  kan  worden.  Het  stuk, 
dat  men  bewerken  wil,  wordt  tusschen 
beide  planken  vastgeklemd  door  de  losse 
plank  aan  te  schuiven  en  met  een  wig 
vast  te  zetten.  —  In  pelmolens  beeft  men 
een  yzeren  riemescheer  (zie  ald.), 
waartusschen  te  slap  geworden  leeren 
riemen  worden  vastgeklemd  en  aange- 
haald. —  Aan  een  weefgetouw  zgn  de 
voor-  en  achterscheer  zware  houten 
latten,  die  voor  en  achter  door  de  op- 
staande zjjstukken  voor  het  getouw  ste- 
ken en  deze  met  elkaar  verbinden.  — 
De  scheer  op  een  binnenvaartuig  is  het 
ijzer,  waarmede  het  scheepszwaard  aan 
den  zijwand  van  het  schip  bevestigd  is. 

—   Vgl.   8CHAAB8T0KKEN. 

3)  Bij  het  jongensspel  dat  scharen 
heet.  Degeen  die  de  anderen  naloopt  en 
met  zijn  saamgevouwen  handen  zoekt  te 
raken.  In  dezen  zin  steeds  schaar;  het 
spel  zal  wel  van  elders  zgn  ingevoerd. 

schaar  (II),  znw.  vr.  Daarnaast  skeer. 
Aandeel  in  eene  gemeenschappelijke  weide^ 
de  verdeeling  of  splitsing  van  eene  mient 
naar  gelang  van  het  grondbezit  der  ver- 
schillende eigenaars,  ter  bepaling  van  het 
aantal  koeien,  dat  ieder  in  die  weide  mag 
brengen.  Thans  alleen  als  historische  term 
bekend.  Iemand,  die  schaar  heeft  in  eene 
mient,  mag  er  niet  meer  vee  in  weiden 
dan  waarop  zyne  schaar  recht  geeft.  Vgl. 
verder  koesohaar,  mienschaab,  scharen 
II  en  scHABiNG.  —  Ëvenzoo  elders  in  N.- 
Holl.  li  AIb  een  rechter  coemt  met  enen 


dagher  in  ene  ghemene  weyde,  so  en 
sal  gheen  man  boetscoudich  worden,  son- 
der  die  man  die  onrecht  schaer  hevet 
{landrecht  voor  Kennemerl.,  a"1292),  Oorkb. 
II,  375  b.  Van  een  nuwe  Schere  in  Water- 
lant.  Voert  alsmen  scheert  een  gemejne 
scheer  in  Waterlant,  datter  nyemant  syn 
goet  verliesen  en  mach,  alsoe  verre  als 
hi  coemt  voer  die  ghemeyne  scheer,  ende 
syn  goet  scheren  doet,  eer  si  gerekent 
ende  gekurven  hebben  alt  lant  omme: 
voert  wanneer  die  meere  hoep  van  enen 
dorpe,  die  daer  waren  dagende  om  eene 
gemeyne  schere,  die  mogen  si  winnen 
mit  recht  ende  mit  vonnisse;  dat  hem 
des  lants  niet  weren  en  mach,  die  snllen 
si  begeren  an  den  Baliu,  ende  die  Balin 
in  hem  sculdich  een  dach  van  rechte  te 
leggen,  ende  die  Schepenen  daer  toe  te 
verdagen,  ende  dien  Dorpe  die  Schere 
te  wisen,  die  die  schere  begeert  {land- 
recht voor  Waterland,  a°1347),  van  mibbis 
2,  736.  Ëvenzoo  vindt  men  in  het  Ofri. 
•scheer  (meenscheer).  In  den  vorm 
schaar  is  het  woord  ook  elders  (b.  v. 
in  Gelderl.)  gebruikelgk.  —  Vgl.  Ags. 
(land)scearu.  Eng.  share,  deel,  aan- 
deel, afdeeling.  Zie  voorts  kbrn  in  Ta4Ml- 
en  Letterb.  4,  143;  büitenbüst  hbttexa, 
Büdr.  t.  h.  OfiH.  Wdb.  35. 

schaarstokken,  znw.  m.,  alleen  in  het 
meerv.  Daarnaast  scheerstokken.  Op 
een  binnenvaartuig.  De  boven  het  dek  uU- 
stekende  lijstjes  om  den  stuurbak,  waarop 
het  stuurbaJduik  sluit.  —  Ook  op  groote 
schepen  heeten  de  planken,  die  de  luiken 
en  vissings  omlgsten,  schaar  stok  ken; 
vgl.  MossBL,  Het  Schip  203. 

Schaarsveiiy  znw.  vr.  Naam  van  een 
paar  stukken  weiland  onder  Assendelft, 
in  Buitenhuizen.  Vgl.  schaabII.  H  Schaers- 
ven,  1389  U{oeden),  Polderl.  AssendAf^l^ 
f*^  (a°1599).  Lgsge  Dircks,  over  schaov- 
ven;  Jan  Maersen,  over  schaersven  {bui- 
tendijksch  rietland,  liggende  tegenover 
Schaarsven),  Maatb.  Assend.  (a<»1635).  De 
twee  Schaarsvenne  (2668  roeden),  Hs. 
(a"1770),  archief  v.  Assendelft 

schaats  (uitspr.  skaas),  znw.  vr.  Daar- 
naast soms  nog  skees,  schees.  Zie  de 
wdbb.  li  Me  skees  is  kapot.  Scheesergen, 
Hs.' (Koog,  9  Jan.  1726). 

schabel)  znw.  vr.;  zie  schamel. 

schabeljoen  (uitspr.  skdb^Jjoen,  met 
hoofdtoon  o^joen),  znw.  onz.  Meest  in  verkl* 


Digitized  by  LjOOQiC 


873 


SCHABELJOEN. 


SCHAFT. 


874 


schabeljoentje. Daarnaast  schapsel- 
joen.  Patroon^  voorbeeld,  mal,  h.Y.  voor 
een  kleedingstak.  ||  Ik  zei  je  wel  'en 
akabeljoentje  geven,  hoe  dat  je  ze  maken 
moete.  Dat's  'en  goed  schapseljoen.  —  In 
den  vorm  schapseljoen,  sknapsel- 
joen,  schanspiljoen  is  het  woord 
ook  elders  in  N.-Holl.  gewoon  (boüman 
91;  O.  Volkst  2,176;  Navorscher  43,695). 
Als  schamp elj oen  vindt  men  het  in 
Zeel.,  te  Eatwjjk  en  in  Gron.  (molbma  361), 
alsmede  bfj  de  17de-eeuw8ohe  Hollanders, 

b.V.  BBBDBBO  On  OüDAAN  (vgl.  OUDBMANS). 

Koi.  vermeldt:  «schampelioen,  9pec%- 
men,  exemplum,  exemplar,  tessera  praeci- 
danea,  exemplar  ad  formam.  Gal.  esean- 
tillon,"  en  wijst  door  dit  Fra.  woord  meteen 
den  oorsprong  aan.  Ygl.  Hgd.  schabion  e. 

De  visschers  noemen  soms  de  kurken 
aan  een  schakel,  die  een  anderen  vorm 
hebben  dan  de  gewone  kurken  aan  een 
vischnet,  scha  ft  e  Ij  oenen.  Het  is  niet 
doidelgk  waarom  deze  zoo  heeten.  De  ge- 
wone naam  is  bollen. 

sehaohty  znw.;  zie  schaft  I  en  II. 

sehaohteling,  znw.  m. ;  zie  schafteltng. 

Bchad  (uitspr.  skat),  znw.  vr.  Alleen 
in  het  enkv.  Schaduw,  ||  Dat  peerd  is 
bang  voor  zen  schad  (of  hg  ken  zen  eigen 
schad  niet  zien).  Leet  (laat)  *et  peerd 
achter  zen  schad  loepen  ('^  avonds  in  den 
maneschijn,  om  het  voor  harddraver  af 
te  richten).  Der  wil  ons  iemand  voorbörijje, 
ik  zien  'et  an  de  schad.  —  Ook  gezegd 
van  de  weerspiegeling  in  het  water  of 
op  het  gs.  ||  't  Is  zoo  stil,  je  zien  de 
sohad  van  de  huizen  in  't  water.  De  schad 
op  'et  gs  voorspelt  dooiweer.  —  Evenzoo 
Fri.  skaed,  Stad-Fri.  skad,  Oost-Fri. 
schadde,  Ags.  scsed. 

schadeiyk,  bgw.  Zie  de  wdbb.  —  Scha- 
delijk  lachen,  hard,  luid  lachen.  ||  Wat 
laoh-je  schadelgk. 

schadeloos,  bnw.  Daarnaast  s  c  h  a  1  o  o  s. 
Beschadigd,  \\  Vergangen  jaar  is  die  deur 
nag  'esohilderd  en  kgk-i  nou  al  ers  scha- 
loos  wezen.  Je  moete  de  blompotten  niet 
op  de  vensterbank  zetten,  a&rs  wordt  de 
verf  schaloos.  Wat  is  dat  bord  schaloos 
'eworre  (vol  blutsen).  Alsoo  alle  Jaren  by 
Oosten  Eroegers-huys  ende  daer  omtrent, 
den  Dgck  uytgetreen  ende  schadeloos 
gemaeckt  werdt  van  de  Koe-beesten,  dat 
de  luyden  daerdoor  groote  schade  komen 
te   Igden,    enz,    (keur    v,    Oostzaanden, 


a®1640),  LAMS  716  (alwaar  nog  2  maal).  — 
In  denzelfden  zin  vindt  men  het  woord 
in  de  17de  e.  elders  in  Holl.;  vgl.  b.v. 
VAN  RiEBBBK,  Dagverhaal  1,  446  (aPlQbb): 
.Item  (d.  i.  harde  wind),  met  bysonder 
groote  drooghte,  waerdoor  veel  goets, 
insonderheydt  water-  ende  andere  meloe- 
nen, by  duysenden  schadeloos  raecken  ende 
bedorven  worden."  Bij  van  dalb  en  wei- 
land vindt  men  scha(de)loos  in  deze 
beteekenis  alleen  gezegd  van  schepen, 
die  schadeloos  zgn  geschoten,  of  schade- 
loos binnenloopen.  Evenzoo  haalt  oudb- 
MANS  een  paar  plaatsen  aan  uit  vblius, 
Chron.  v.  Hoorn,  waar  sprake  is  van 
schepen  met  het  geschut  schadeloos  ma- 
ken, zwaar  beschadigen,  zoodat  zg  geen 
schade  meer  kunnen  doen.  Dit  zal  wel 
de  oorspronkelgke  opvatting  zijn,  waar- 
uit zich  later  de  bet.  van  beschadigd  in 
het  algemeen  ontwikkelde.  Verder  ver- 
melden WEILAND  en  VAN  DALB  schaloos 
looien,  werkeloos  zijn,  en  een  schade- 
looze  lap,  lap  dien  men  nog  van  een 
stuk  laken  overhoudt,  en  die  tot  weinig 
meer  dienstig  is.  In  Noord  en  Zuid  3,  117 
wordt  als  Vlaardingsch  opgegeven:  Loopt 
er  geen  eindje  hout  bg  je  schaloos?  (hebt 
ge  geen  stuk  hout,  dat  ge  toch  niet  ge- 
bruikt?) 

schaft  (I),  znw.  vr.  Daarnaast  schacht. 
Behalve  van  de  schacht  van  een  ganze- 
veer,  van  een  roer,  van  een  weverskam, 
van  een  kous  enz.,  in  welke  toepassingen 
het  woord  ook  elders  gewoon  is,  kent 
men  schaft  ook  in  de  volgende  opvat- 
tingen. —  a)  Bij  visschers.  De  dikke, 
langwerpig-ronde  houten  knop  met  ijzeren 
punt  aan  den  schakelstok.  \\  1  Paar  Schaa- 
kels  enSchagt,  Verkoopings-CataL  (Koog, 
a^l814).  Ook  in  de  samenst.  schakel- 
schaft.  —  6)  Bg  de  lakenbereiding.  De 
stok  waarop  de  wol  wordt  te  drogen  ge- 
hangen  en  gerouwd.  Thans  met  het  ver- 
dwgnen  der  volmolens  verouderd.  ||  De 
wol  wordt  gewasschen,  op  de  „hordens 
uitgereegen,"  „vervolgens  sterk  geklopt, 
voorts  op  de  schagt  gedroogd,"  dan  in 
den  smeerbak  geolied,  enz.  —  O  stof, 
die,  van  de  hand  des  moolnaars  nau  be- 
vrijd, terstond  den  distelkop  met  scherpe 
haakjes  Igdt,  naa  dat  gy,  nat  gemaakt, 
wordt  op  een  schaft  gehangen,  waar  uw 
gevulde  huyd  de  rouwing  moet  ontvan- 
gen;  uw    wol    wordt    uitgehaald    door 


Digitized  by  LjOOQiC 


875 


SCHAFT. 


SCHALBUIK. 


876 


's  roawers  sterke  hand,  die  zgne  kaarden 
drijft  van  d'een  na  d'andre  kant,  Hb,  laken- 
zang  (Zaandam,  an753),  Zaanl.  Oudhk. 

schaft  (II),  znw.  onz.  Zektre  maat  b^ 
het  delven  van  aarde.  Thans  ongebrui- 
kelijk. Men  rekende  het  schaft  op  één 
O  roede  gronds  bjj  één  voet  hoogte.  Het 
woord  is  één  met  schaft,  roede  (sie 
SCHAFT  T)  en  ook  elders  gebmikeljjk ; 
VAN  DALB  noemt  schacht  ook  in  dezen 
zin  vr.  ü  (Betaelt)  aan  Pieter  Jansz. 
Yonck  van  schaft werck,  is  37  schaft,  5  voet, 
4  daym,  tot  15  stoyvers  het  schaft,  is  de 
zom  /•28— 1— O,  imkh.  Wormer  (an666). 
Dito  Pieter  Jansoon  van  17  schaft  uyt 
Aef  Schoats  lant  11—3—0,  ald,  Betaelt . . 
voor  verhooge  van  de  dgc  . .  en  dat  voor 
848  schaft,  5  voet,  5  duym  ider  schaft 
13  stuyvers  f  551— 9— O,  oW.  (an668). 

schafteiingy  znw.  m.  Zekere  visch. 
Eene  soort  van  aal  of  paling.  Thans  ver- 
ouderd. Il  {Ie  bepaald^)  dat  die  Buy  ren 
van  Crommen-ye  ende  Crommenyer-Dyck 
[daar)  nyet  visschen  en  souden  ..  dan 
met  wyde  Braessem-vuycken,  aldaer  geen 
palingen  noch  scachtelingen  in  blyven 
en  mochten,  Handv.  v,  Asaend,  65  (a°1471). 
—  Het  woord  komt  ook  voor  bg  hadb. 
JUNiüs,  NomeneL  51a:  .Anguilla.  B. 
Ael,  soafteling,  nebbe! ing.  Ang,  Eele. 
apud  eosdem  praegrandia  fansen  eele, 
minima  grigge,  media  scafling  dicitur" 

schaf teUoen»  znw.;  zie  schabbuoem. 

schaftwerk,  znw.  onz.  Werken  bü  het 
schaft,  bij  het  uitgraven  van  land  ten 
behoeve  van  een  dijk.  Thans  verouderd. 

Zie  SCHAFT  II. 

schafwagcn,  znw.  m.  In  eene  Hs.  in- 
ventaris van  een  styfselhuis  te  Westzaan 
(a°1767)  wordt  genoemd:  ^Ischafwagen." 
Daar  het  woord  thans  onbekend  schijnt 
te  zgn,  is  de  bet.  niet  met  zekerheid 
vast  te  stellen. 

schag,  znw.  In  de  uitdr.  een  groote 
s  c  h  a  g,  een  groote  voorraad,  een  heele  par- 
tij, een  menigte.  Weinig  gebmikelgk.  ||  Een 
groote  schag  visch.  [Sprekende  van  het  hout 
dat  uit  Duitschland  herwaarts  wordt  ge- 
voerd:) Veel  Vlots  van  Bal  eken  komen  af, 
en  klap  Hout  {klaphout,  vathout)  mee  by 
groote  schach,  Saenl,  Wassende  Boos  12. 

schakel,  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  —  Ook: 
de  horizontaal  aangespfjkerde  planken,  die 
de  staanders  van  een  steiger  in  verband 
houden.  Synon.  scheerhout. 


schakelaar,  znw.  nL  Iemand  die  scha- 
kelt, met  het  schakelnet  visehu  Vroeger 
ook  als  geslachtsnaam.  ||  D'earsame  Heyn- 
drick  Cornelisz.  Schaackelaer  (te  Oost- 
zaanden,  a^l587),  Priv,  v.  Westz.  125. 

schakelen^  zw.  ww.,  intr.  Visschen  met 
het  schakelnet.  Daarbij  worden  drie  net- 
ten uitgezet,  nl.  deschakel  (gelgk het 
schakelnet  gewoonlijk  heetj,  die  alsboe- 
zemnet  dienst  doet,  en  de  beide  daarbij 
aansluitende  grovere  ladderingsof  bui- 
tennetten.  Binnen  den  door  deze  netten 
gevormden  driehoek  wordt  met  den  s  c  h  a- 
kelstok  in  het  water  geslagen  en  ge- 
roerd om  de  visch  op  te  jagen.  Men  scha- 
kelt niet  alleen  in  den  zomer,  maar  vooral 
ook  biJ  besloten  water  in  bytjes.  ||  9  D^to 
N.W.wint,  al  doyende.  lek  was  nogh  over 
Is  iijs)  uyt  schaakele,  Journ.  Ckteskoper, 
9  Febr.  1669.  —  Het  woord  schakelen 
is  algemeen  voor  deze  wijze  van  visschen 
gebruikelijk;  zie  de  wdbb. 

schakelschaft,  znw.  vr. ;  zie  schaft  L 

schakelstok,  znw.  m.  Etn  lange  stok, 
waaraan  een  schaft  met  ijzeren  punt,  waar- 
mede by  het  schakelen  in  het  water  gepol- 
sterd  wordt.  ||  Een  taenvat,  een  schaeckel- 
stock,  enz.f  Hs.  inventaris  (Jisp,  a^l687), 
prov.  archief. 

schaken,  zw.  ww.,  intr.  Schoonmaken; 
inz.  de  groote  schoonmaak,  doch  ook  ge- 
zegd van  het  wekelijksch  doen  van  de 
kamer.  II  We  benne  de  heele  dag  an  't 
schaken  'eweest.  Ik  moet  vandaag  scha- 
ken (kamer  doen).  —  Aan  de  Zaan  weinig 
gebruikeiyk,  doch  in  W.-Friesl.  gewoon. 
De  benaming  is  ontleend  aan  het  verzet- 
ten en  van  zyn  plaats  halen  van  het  huis- 
raad, dat  by  het  schoonmaken  plaats  vindt ; 
vgl.  andere  uitdrukkingen  voor  schoon- 
makensÜB  uithalen  en  opreden,  waar- 
aan een  dergeiyk  begrip  ten  grondslag 
ligt.  In  het  Oost-Fri.  beteekent  scha- 
ken nog  stooten,  verplaatsen,  verzetten 
(KooufAN  3,  89).  Het  woord,  waarvan  het 
grondbegrip  bewegen  is  (vgl.  b.  v.  Osaks. 
en  Ags.  scacan,  schtidden,  zich  bewegen^ 
weggaan  enz..  Eng.  to  ah &k  e,  schudden), 
leeft  by  ons  ook  nog  voort  als  scheeps- 
term  in  den  zin  van  laten  schieten,  vieren^ 
van  een  touw  dat  door  een  blok  loopt  — 

Vgl.   SCHAAKTIJO,   SCHAAKWBBK. 

schalbnik,  znw.  Eene  soort  van  wan- 
havende  haring.  Haring  waarvan  de  huik 
begint  te  bederven  en  uit  te  vallen.  Ook 


Digitized  by  LjOOQiC 


877 


SCHALBÜIK. 


SCHANS. 


878 


schallige  haring  genoemd.  —  Even- 
zoo elders  in  N.-Hol].  ||  De  voorsz.  packers 
(haringpakkers)  snllen  gheen  onsnyvere 
noohte  schoten  Haringh,  . .  knytsieck, 
nachtschamel,  sohalbny  ck,  rootvaen,  noch  • 
te  andere  quade  Haringh  tot  brandt-pac- 
kinge  in  tonnen  mogen  legghen,  maer 
alleenlgck  goede,  snyveren  Haringh, 
Handv.  v.  Ench,  227  b  (an661).  —  Daar- 
naast vindt  men  sohalbak.  ||  De  Ha- 
ringh-koopers  (sullen)  van  alle  wange- 
havenden  Haringh,  ende  die  bij  de  Keur- 
meesters voor  quade  of  wracken  Haringh 
gfaekeurt  sal  werden, . .  korten  soo  volght : 
Voor  eloke  tonne  ..  root-vaen  2—0—0, 
schalback  3—0—0,  ald.  222 a  (17de  e.). 
—  Den  vorm  schalback,  schalbach 
vindt  men  ook  in  het  Mnd.  (lObbbn  4, 
39).  Bak  is  rug  (Fri.  bek,  Oost-Fri., 
Ndd.  bak,  Eng.  back  enz.).  Voor  het 
eerste  lid  der  samenst.  vergelgke  men 
Mnd.,  Mhd.  schal,  Ndd.  schall,  Hgd. 
schal,  flauw  f  krachteloos  (van  bier  of 
wfjn),  niet  helder^  dof  (van  de  oogen), 
waarbg  ook  Ned.  verschalen  behoort. 
.  sohalligy  bnw.  Alleen  van  haring  ge- 
zegd; zie  SCHALBÜIK. 

Mhaloosy  bnw.;  zie  schadeloos. 

schamel^  znw.  vr.  —  1)  De  houten  dHe- 
poot,  waarop  de  boeren  bif  het  kazen  hun 
tobbe  zetten.  Op  een  der  hoeken  bevindt 
zich  een  plankje,  ten  einde  de  tobbe  scheef 
te  kunnen  plaatsen.  Ook  kaasschamel 
genoemd.  —  Eveneens  de  driepoot,  waarop 
de  waschtobbe  staat.  Ook  waschscha- 
mel  en  -schabel  geheeten.  —  Men 
kent  het  woord  in  dezen  zin  ook  elders 
in  Holl.,  in  Friesl.  (s  k  a  m  m  e  1)  en  Gron. 
Vgl.  bij  KIL.:  «schaemel,  Holl.  j.  drij- 
voet,  tripes" 

2)  Aan  een  weefgetouw.  Een  der  beide 
treeplanken  of  hefboomen,  die,  met  den  voet 
in  beweging  gebracht,  de  draden  der  sche- 
ring aanhalen  en  van  elkaar  doen  wijken, 
zoodat  de  spoel  er  tussehen  door  gewor- 
pen kan  worden.  —  Zoo  ook  elders,  b.  v. 
in  Vlaand.  en  Oost-Friesl.  Vgl.  by  kil.: 
,8chaemelen,  schemelen,  insilia: 
ligna  pedibus  textorum  subiecta,  quibus 
telae  altemis  contrahuntur  &  aperiuntur.'^ 

3)  Een  blokje  hout  metp^'ikkers  (scherpe 
punten),  dat  onder  de  voeten  wordt  ge- 
bonden om  vast  te  staan  op  het  ijs.  Deze 
schamels  worden  b.  v.  gebmikt  door 
vletters,    die   geladen  gssleden   moeten 


voortduwen.  —  Schamel,  schabel,  van 
Lat.  scamellum,scabellum,iseigenl. 
een  bankje  waarop  iets  rust,  voetbankje; 
zie  verder  de  wdbb.,  b.  v.  franck. 

schamfer,  znw.  m.;  zie  schampbb. 

schamper,  znw.  m.  Daarnaast  scham- 
fer.  Een  rakelingsehe  houw,  schram, 
schampschot.  Vgl.  Ned.  schamperen.il 
't  Loopt  met  'en  schamper  (schamfer)  of. 
—  Inzonderheid  van  meubelen,  balken, 
planken  enz.,  die  door  aanstooten  bescha- 
digd worden,  jj  Pas  op,  dat  er  gien  scham- 
fer an  komt. 

sehamperen,  zw.  ww.;  vgl.  sampbrbn. 

schamsehenr,  znw.  Zeker  gebrek  van 
timmerhout.  Een  schuine  scheur  in  het 
hout,  gaande  van  het  midden  van  den 
boom  naar  den  kant.  Synon.  windscheur.  || 
Er  zit  'en  schamscheur  in  die  balk.  — 
Evenzoo  elders  in  HoU.  ||  Tonnen, ..  (die 
met)  quade  quasten  ofte  schamscheuren, 
oft  doordeuvelt  zijn,  Handv.  v.  Ench.  257  b 
(a*'1620). 

schandalizeeren  (nitspr.  skandHizéi-»), 
zw.  WW.,  trans.  Beschctdigen.  \\  Pas  op, 
dat  je  de  tafel  niet  schandelezeere.  Dat 
koppie  is  'eschandelizeerd  (^*  zijn  blut- 
sen uit).  —  Even  zoo  soms  nog  in  het 
Stad-Fri. 

schande,  znw.  vr.;  vgl.  op  affib. 

schandek,  znw.  onz.  Een  houten  bedek- 
king of  bekleeding,  om  het  binnendringen 
van  water,  vuilnis  enz.  te  voorkomen; 
aan  huizen  en  vaartuigen.  Ook  elders  ge- 
bruikeiyk;  zie  van  lbnnbp,  Zeemanswdb. 
184,  en  vooral  koolmak  3,  97.  II  Voorts 
gemelte  voorschot  met  wintveerings  en 
schandekken  te  voorsien  zoo  als  behoort. 
Bestek  v.  een  huis  (a°1762),  archief  v. 
Assondelft.  Op  de  zetgang  tussehen  de 
stutte  een  dekstukje  of  schandek,  voor 
*t  invalle  van  *t  vul  nis.  Bestek  modder- 
molen  (a^l736),  archief  v.  Zaandam. 

schans,  znw.  vr.  Zie  de  wdbb. —  Ook 
als  benaming  van  verschillende  plaatsen, 
waar  in  den  Spaanschen  t|jd  (1573/74) 
schansen  hebben  gelegen.  ||  De  Schans 
(naam  van  eene  boerderij  aan  het  begin 
van  Wormer);  alwaar  ook:  de  Schans- 
sloot,  Hs.  (a^l771),  prov.  archief.  De  Schans 
(een  pad  te  Zaandgk).  Aldert  Ku3rper  te 
Wormerveer  op  de  Schans,  Hs.  (a"1756), 
archief  v.  Wormerveer.  Omtrent  200  roe- 
den lant,  genaamt  de  Schans,  gelegen 
bewesten  Zardam  buytendjjck,  Koopbrief 


Digitized  by  LjOOQiC 


879 


SCHANS. 


SCHARRELEN. 


880 


(a^l674).  't  SchanslaDdt,  de  Schansoamp 
(op  het  Kalf;  geDoemd  naar  de  beken- 
de Ealverschans  (vgl.  honio,  Gesch.  d. 
Zaanl.  1,  136  vlg,),  Polderl  Oostz,  I 
(17de  e.)>  de  Schans  (stuk  land  bg  den 
molen  de  Windhond  aldaar),  Hs.  (an704), 
thans:  de  Schansven. 
Schanskampy   Sehansland,  enz.,  zie 

SCHANS. 

-SOhaP)  Vgl.  BOODSCHAP,  HEÜOENSCHAP, 
LICHTBR8CHAP,   WAARDSCHAP,    ZELSCHAP. 

schapepoot)  zn w.  m.  Daarnaast  s  k  ê  p  e- 
poot.  Zie  de  wdbb.  —  Hö  loopt  op 
schapepootjes,  schertsend  gezegd  van 
iemand  die  witte  kousen  draagt  (Oost- 
zaan). 

schapeteeky  znw.  yr.  Daarnaast  skê- 
peteek,  in  de  Wormer  skêpeteet 
Schapeluis.  Zie  tbbk  I. 

schapeTangerSy  znw.  m.  Schertsende 
benaming  voor  kromme  beenen.  Hetz.  als 
knijnetakker ;  zie  aldaar.  In  Friesl.  spreekt 
men  van  bargefangefs. 

schapfleljoeiiy  znw.  onz.;  zie  schabbl- 

JOBN. 

schar^  znw.  vr.  Schaard,  uitgebrokkeld 
stuk  in  het  scherp  van  een  snijdend  werk- 
tuig. Il  Er  is  *en  schar  uit  me  schaats. 
Dat  mes  zit  vol  scharren.  —  Het  woord 
heeft  ook  in  andere  Gerra.  dialecten  den 
korten  klinker;  vgl.  fbanck  op  schaard. 

scharen  (I),  zw.  ww.,  intr.  Zeker  jon- 
gensspel,  dat  ook  wel  herten  en  herrie- 
herrie-prous  wordt  genoemd;  zienBB- 
BiB  en  vgl.  schaab  I,  3. 

scharen  (U),  zw.  ww.,  trans.  Daarnaast 
scheren.  Verdeelen  {van  de  gemeenschap- 
pelijke weide),  aan  ieder  rechthebbende  zijn 
schaar  toewfjzen.  Thans  verouderd.  Zie 
de  op  SCHAAR  II  aangehaalde  plaats  uit 
VAN  KiBRis,  en  vgl.:  „Van  scaren  in  een 
weyd  tsamen  gelandt,  Ënde  oeck  so  wie 
dat  meestendeel  heeft  in  eenre  weiden, 
die  sal  des  grases  wouden  ende  scharen 
(var.  scheren)  hy  den  ghemeenen  rechte 
(keur  V.  Gh'ootebroek,  15de  e.),  Wfri. 
Stadr,  2,  262.  —  Vgl.  scharino. 

In  den  zin  van  weiden,  vee  laten  gra- 
zen, d.  i.  gebruik  maken  van  het  recht 
dat  een  schaar  geeft,  waai-in  ook  Ofri. 
skera  voorkomt,  vindt  men  het  woord 
in  de  samenst.  bescharen;  zie  aldaar. 

scharesliep  (met  hoofdtoon  op  sliep), 
znw.  m.  Daarnaast  skêresliep.  Scha- 
renslüper,  ||  Er  is  'en  scharesliep,  of  uwe 


nog  scharen  of  messen  te  slgpen  heb.  — 
Het  woord  wordt  niet  bg  van  dalb  ge- 
vonden, maar  is  ook  elders  in  de  volks- 
taal gewoon. 

scharlngy  znw.  vr.  Het  iemand  toege- 
wezen aandeel  in  een  gemeenschappelifke 
weide,  het  aantal  beesten  dat  hij  daar 
rechtens  mag  laten  weiden.  Zie  scharen  U 
en  SCHAAR  II.  Thans  verouderd.  ||  Item, 
dat  mede  van  gelycken,  overmits  deselve 
Kaegh  is  veel  gemeen  landt  sondermy- 
minge  ofte  sloot  en,  en  ongelegen  allee 
te  scheyden,  dat  daeromme  Dgckgraef 
ende  Heemraden  sullen  mogen  keuren 
opte  voirsz.  Eaegh  de  Beesten  te  mogen 
schutten,  die  yemant  boven  syn  behoor- 
lycke  sohaeringe  in  deselve  Eaegh  broohie, 
op  alsulcke  boete  als  Hem  goetdnncken 
sal,  Handv.  v.  Assend,  145  (an588). 

Scharmkampje,  znw.  onz.  Naam  van 
een  stuk  land  te  Oost-Zaandam,  in  Claas 
Hammen- weer.  ||  't  Scharmcampje,  Custb. 
(a'1735). 

scharn,  znw.  onz.  Mest.  Thans  ver- 
ouderd, maar  nog  bekend  in  den  geslachts- 
naam scHARN.  II  En  sal  niemant  Oelten 
[l.  belten)  maken  van  soharn  opten  Hogen- 
dgck,  noch  scham  schieten  van  den  Dgck 
opten  Onder-dgck,  of  zq  zullen  den  Eyge- 
naer  vanden  Dyck  eerst  vernoegen  (keur 
V.  Oostzaanden,  a'^1644),  lams  723.  — 
Vroeger  ook  elders  in  N.-Holl.  ||  Soe  en 
moeter  niemant  enich  scom,  noch  riet, 
noch  hoey  setten  op  die  Riede  wal,  of 
bysuyden  op  acht  voeten  naeby  (keur  v. 
Enkhuizen,  15de  e.),  Wfri.  Stadr,  2, 220.  — 
Vgl.  verder  Fri.  skern,  Oost-Pri.  en 
Ndd.  soharn.  Eng.  dial.  scarn,  sharn, 
Zweedsch  en  Deensch  skarn,  Ono. 
scarn,  enz.  ^  Zie  misscharn. 

Scharnenveny  znw.  vr.  Naam  van  een 
stuk  land  te  Westzaan,  aan  den  Regel. 
Nu  misschien  onbekend.  ||  Noch  schamen- 
ven,  Polderl.  Westz.  Hl  f»22  d«  (a»1644). 

scharpy  bnw.;  zie  schbrp. 

Scharpakker^  znw.  m.  Naam  van  een 
stuk  land  op  de  Koog.  Thans  onbekend.  II 
Die  scharpacker,  Polderl.  Westz.  IV  f*4U 
(an649). 

scharrelen^  zw.  ww.,  intr.  Zie  de  wdbb. 
—  Ook:  om  een  meisje  heendwaUn,  ver- 
keering met  haar  zoeken,  zonder  dat  hei 
nog  tot  eene  verloving  gekomen  is.  \\  «Heb 
hg  al  'en  meisie  ?"  «Nee,  maar  •  i  is  toch 
zoo'n  beetje  an  'et  scharrelen."  Ze  schar- 


Digitized  by  LjOOQiC 


881 


SCHARRELEN. 


SCHEEL. 


882 


reien  zoowat  samen,  't  ken  wel  gaaw  an 
wezen  {wellicht  zijn  ze  spoedig  verloofd), 

—  Zoo  ook  elders  gebrnikelijk;  volgens 
VAN  DALE  gewestelijk. 

scharremaaien,  zw.  ww.,  intr.  Daar- 
naast scharmaaien.  Eene  zwaaiende 
beweging  makenf  met  armen  en  beenen, 
of  met  eenig  ander  voorwerp.  \\  Hijsohar- 
remaait  mit  armen  en  bienen.  Kijk  dat 
peerd  ers  soharremaaien  {ah  het  de  poo- 
ten  in  buitenwaartsche  richting  beweegt). 
Wat  loopje  weer  te  scharmaaien,  hou  je 
armen  toch  stil.  Scharmaai  niet  zoo  mit 
die  wandelstok.  —  Evenzoo  verderop  in 
N.-Holl.  (boüman  91)  en  elders.  Het  woord 
is  samengesteld  uit  het  verouderde  ww. 
scharren,  heen  en  weer  sch uiven  ( vgl.  ook 
8  c  h  a  r  r  e  b  e  e  n  e  n,  DB  JAGBR,  Fre^.  1, 562), 
en  maaien,  in  den  zin  van  de  armen 
bewegen  ah  een  maaier. 

sehat  (I),  znw.  m.  Zegsw.  Je  benne 
'en  schat  van  duizend  daalders, 
gezegd  tegen  iemand  (of  iets)  die(n)  men 
heel  lief  vindt:  een  kind,  een  hondje  enz. 

—  Vgl.  de  samenst.  vebrschat. 

sehat  (II),  in  de  uitdr.  schat  boven 
al,  op  zijn  ergst,  alles  overtreffende  (de 
Wormer).  |l  Donderdag  was  'et  druk  in 
de  winkel,  Vrgdag  nag  drukker,  maar 
Zondag  was  't  schat  boven  al.  —  De  oor- 
sprong der  zegsw.  is  niet  meer  bekend. 

sehaverottig  (met  hoofdtoon  op  rot), 
bnw.  en  bijw.  Oud  en  stuk,  wanhavenig, 
slordig.  ||  Een  schaverottige  tafel.  Wat 
is  'et  hier  'en  schaverottige  boel.  Die 
plank  is  schaverottig  {vermolmd),  der 
moet  'en  nuwe  in.  Wat  zien-je  der  schave- 
rottig uit.  Hij  heb  die  zaak  schaverottig 
behandeld  (verwaarloosd).  —  In  de  Beem- 
ster  zegt  men  in  denzelfden  zin  scham- 
merottig  (bouman  91).  Het  tweede  lid 
der  samenstelling  is  Ned.  rottig,  rot, 
verrot  Het  eerste  behoort  wel  by  het 
in  N.-Holl.  thans  onbekende  schab  big, 
sohabberig,  armoedig,  kaal,  eertijds  ook 
schurftig,  en  schab(be),  versleten  klee- 
dingstuk  enz.  (van  dale,  kil.,  oudemans); 
vgl.  FRANCK  op  schabberig. 

SchaversTeii,  znw.  vr.  Naam  van  een 
stuk  land  onder  Assendelft,  in  Buiten- 
huizen. Thans  onbekend.  ||  Schaversven, 
Polderl.  Assend.  I  f^2  »;0  (a''1599). 

schaTot,  znw.  onz.  Zie  de  wdbb.  —  1) 
In  olie-  en  andere  molens.  De  nauwe  door- 
gang hij  de  trap  waardoor  men  op  stelling 


komt.  Meestal  in  verkl. het  schavotje. 
2)  In  houtzaagmolens  (bovenkruiers). 
Een  houten  beun,  waarop  het  gezaagde 
hout  wordt  neergelegd  vóór  het  naar  de 
loodsen  wordt  gebracht. 

scheef  (I),  bnw.  Zegsw.  Zoo  scheef 
as  'en  jut  (d.  i.  juttepeer),  zeer  scheef. 
—  Een  beetje  scheef  dat  juffert 
wel,  gezegd  om  uit  te  drukken  dat  het 
niet  hindert  of  een  ding  wat  scheef  is, 
omdat  het  toch  wel  aan  z^jn  doel  beant- 
woorden kan. 
scheef  (II),  znw.  vr.;  zie  scheept. 
scheert,  znw.  vr.  In  verkl.  se  hef  ie. 
De  splinters  van  den  vlas-  of  hennepstengel, 
die  bij  het  braken  en  hekelen  loslaten; 
Ned.  scheef.  ||  De  spinsters  trekken  de 
schefies  van  'et  vlas  of  en  stoken  die. 
Indien  de  voorsz.  roUe,  tsj  hoe  veel  ofte 
weynig  het  (sy),  te  kort  komt,  soo  sal  sulks 
moeten  worden  gesuppleert;  dog  indien 
het  kort  maar  een  vinger  breet  of  twee 
scheeft  (is)  soo  sal  daar  aan  gedaan  moe- 
ten werden  op  't  minsten  V4  deel  van  een 
elle,  Hs,  keur  op  de  rolreederij  ( ±  a**1700), 
archief  v.  Wormerveer.  —  Zoo  ook  elders 
in  N.-Holl.  II  Niemand t  by  de  kners  eenig 
Vlas  ofte  Kennip  te  braecken,  zwingen 
ofte  heeckelen,  noch  geen  Scheeft  by 
avondt  ofte  by  nacht  in  't  vyertesteec- 
ken  ofte  branden,  opte  boete  . .  als  voren 
(keur  V.  Heetnskerk,  a<»1659),  lams  465. 
Wert  mede  gekeurt,  dat  hem  niemant  en 
sal  vervorderen  zyn  as,  vlas,  boy,  stroo, 
scheeft,  puyn,  steen  ende  andere  vuylten 
te  brengen  ende  storten  op  de  wegh  (idem), 
ald.  466.  —  Ook  de  Ned.  vorm  scheef, 
meerv.  scheven,  is  aan  de  Zaan  bekend. 
Vgl.  verder  Oost-Fri.  sch  e  f  e,  scheve, 
Mnd.,  Ndd.  scheve,  Hgd.  se  heb  e,  Eng. 
shive,  enz.;  zie  de  wdbb. 

scheefte,  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  —  By 
het  biljarten.  Die  bal  heb  te  veul 
scheeft  e,  te  veel  effect. 
scheel  (I),  znw.  vr.;  zie  schiel. 
scheel  (II),  bnw.  en  bijw.  Zie  de  wdbb. 
—  1)  Bnw. ;  zie  zegsw.  op  hannes,  jonobn, 
BBCHT,  RUIS,  en  vgl.  schelbkibk. 

2)  Bjjw.  Scheel  vouwen,  scheef  vou- 
wen; van  linnen  en  katoen,  dat  in  de 
fabriek  dubbel  wordt  gevouwen,  doch  zóó 
dat  de  bovenkant  wat  broeder  is  dan  de 
onderkant.  Een  kooper,  die  niet  nauw- 
keurig toeziet,  zal  de  aldus  gevouwen 
stof  voor  broeder  houden  dan  ze  werke- 

66 


Digitized  by  LjOOQiC 


Ö83 


SCHEEL. 


SCHEG. 


884 


Ijjk  is.  II  Dat  linnen  is  zoo  breed  niet  as 
'et  lykt;  kgk  maar,  *t  is  scheel  'e vouwen. 

sclieelftey  znw.  yr.  Bg  timmerlieden, 
enz.  Scheluwte,  het  scheel  (scheluw,  niet 
haak8ch)zijn  van  balken^  enz,  j|  De  scheelfte 
van  'en  molenroed  (de  tainsching;  zie  al- 
daar). 

Seheeiweer^  znw.  onz.  Naam  van  een 
stak  land  in  den  ban  van  Westzaanden; 
thans  onbekend.  Vgl.  scheel,  scheef, 
winsehf  niet  haaksch,  ||  Noch  in  scheel- 
weer,  PolderL  Westz.  U  (an629). 

scbeen,  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  —  Ook 
in  de  volgende  opvattingen.  —  1)  Aan 
een  ouderwetsch  kabinet  of  ander  der- 
gelgk  meubel.  Benaming  voor  de  smalle^ 
vooruitspringende  f  meestal  gebeeldhouwde 
en  gebogen  z^stukken  aan  weerskanten 
der  laden.  Men  heeft  ook  kabinetten 
(of  latafels)  met  open  schenen, 
waarbtj  de  schenen  naar  buiten  gedraaid 
kunnen  worden,  terwyl  zich  daarachter 
verborgen  laadjes  bevinden. 

2)  Bg  de  papiermakerg.  In  de  rol  van 
den  maalbak.  Een  soort  van  ijzeren  mes- 
sen, die,  evenwijdig  aan  de  as,  in  de  rol 
zijn  gestoken  en  dienen  om  de  papierstof 
fijn  te  maken.  ledere  scheen  heeft  twee 
scherpe  sneden  naast  elkaar,  die  de  stof 
sngden,  en  daarachter  een  stompe 
scheen  of  achterkeep,  die  de  stof 
wrijft.  Een  gang  (volledig  stel)  sche- 
nen voor  de  rol  bestaat  uit  28  stuks. 
Zie  ook  Groot  Volk.  Moolenb.  I,  pi  18; 
Groot  Alg,  Moolenb.  I,  Tab.  3,  fig.  H,  en 
vgl  KüYPBR,  Technol.  2,  605.  —  Zie  ook 

KBBBSCHBBN. 

3)  In  molens  met  stampers,  b.v.  in 
oliemolens.  De  schenen  van  de  wen- 
tel as,  uitstekende  houten  blokken  in  den 
hals  van  de  wentelas,  die  dienst  doen  bij 
het  malen.  —  Ook  elders  gebruikelgk. 

scheep,  znw.  onz.;  zie  schaap. 

scheer,  znw.  vr.;  zie  schaar. 

scheerder,  znw.  m.  Iemand  die  garen 
scheert;  zie  scheren  3  b.  \\  Item,  dat  alle 
de  hennipcloppers-molenaers,  hekelaers, 
scheerders,  drglders,  etc  . . ,  idem  ook 
eiken  reeder  die  heekelen,  drijlen  ofte 
scheeren  laet  in  sgn  eygen  hnys,  gehou- 
den sullen  wesen  . .  naer  't  luyden  van 
de  klok  het  werk  absoluyt  te  staecken, 
Hs.  keur  (a'*1732),  archief  v.  Krommenie. 

scheerhek,  znw.  onz.  Op  een  schip. 
Een  balein  of  Int  met  drie  ringen  (of  een 


lat  met  gaatjes),  boven  op  den  mast,  waar- 
aan de  vleugel  (wimpel)  of  de  vlag  wordt 
geschoren,  d.  i.  uitgespannen  en  vastge- 
naaid. —  Soms  ook  alleen  h  e  k  k  i  e  (hekje) 
genoemd.  ||  Twee  Vlaggen  en  eenige  Hek- 
jes tot  Vlaggen,  Verkoopings-Catal.(W^i- 
zaan,  a<^1787),  Zaanl.  Oudhk.  —  Vgl. 
scheren  3  a. 

scheerhoek,  znw.  m.  Barbierswinkd-,  in 
de  zegsw.  hg  is  zeker  in  de  se  heer- 
hoek  'e  we  est,  van  iemand  die  veel 
nieuwtjes  weet. 

seheerhoot,  znw.  onz.  In  de  bouwkunde. 
Benaming  voor  de  horizontaal  langs  de 
staanders  (juffers)  van  een  steiger  gescho- 
ren planken,  die  deze  met  elkaar  verbin- 
den, Synon.  schakel  De  kruiszwiepingen 
dienen  verder  om  de  stellage  in  verband 
te  houden.  ||  Een  besteigering  van  vol- 
doende hoogte,  van  staanders  en  scheer- 
houten  van  de  beste  soort,  Bestek  (a^l888). 

—  Ook  in  het  SUd-Fri.  bekend.  —  Vgl. 

SCHEREN   3  a. 

scheerling,  znw.  üet  touw  dat  aan  drie 
hoeken  van  een  vlieger^  is  vastgemaakt  en 
waaraan  het  vliegertouw  bevestigd  wordi. 

—  Vgl.  bg  VAN  dale:  scheerlgn,/^ 
die  zich  in  twee  of  meer  einden  verdedi 
(als  scheeps woord).  —  Zie  scheren  So. 

scheernet,  znw.  onz.  Bg  de  visscherg. 
Een  net  dat  geschoren  of  uitgespannen 
wordt,  b.v.  over  de  geheels  breedte  eener 
sloot,  om  het  vischwater  af  te  sluiten  en 
de  visck  het  ontkomen  te  beletten.  S ch eer- 
nette  n  zgn  b.v.  de  netten  die  bg  het 
plempen  worden  uitgezet.  -—  Het  woord 
is  ook  elders  gebruikelgk.  ||  (Wordt  ver- 
boden), dat  van  nu  Voortaan  Niemand 
met  eenige  Scheer-netten  als  Baars-netten, 
Bly-netten,  Plemp-netten  nog  Flouwen 
ofte  Bat-netten  in  Waterland  zullen  mo- 
gen visschen,  Keuren  v.  Water 1 23  (einde 
17de  e.).  —  Vgl,  schbrbn  3  a. 

scheerstokken,  znw.  m.;  zie  schaar- 
stokken. 

scheer  wiel,  znw.  onz.  Bg  de  zeildoek- 
weverg.  Scheerraam,  groote  haspel  waarop 
het  garen  voor  de  schering  geschoren  wordt. 
Zie  scheren  3  b. 

schees,  znw.  vr.;  zie  schaats. 

scheet,  znw.  m.;  vgl.  blebkschbbt. 

scheg,  znw.  vr.  Verkl.  schecchie. 
Een  wigvormig  stuk  hout',  voor  verschil- 
lende doeleinden  (bg  timmerlieden,  in 
molens  enz.).  ||  Slaan  der  maar  'en  skeg 


Digitized  by  LjOOQiC 


886 


SCHEG. 


SCHELRAD. 


886 


tasschen.  We  moeten  'et  mit  scheggen 
andrrjven.  —  Ook  een  dikke  snee  of  homp 
brood.  II  Geef  me  nag  maar  'en  schecchie. 
—  Zoo  ook  elders  in  N.-Uoll.  (bouman  92). 
In  W.-Friesl.  is  een  skeg  ook  een  scherpe 
kin,  bg  oude  menschen.  j|  Hij  kr^gt  al 
een  skeg  {De  Ned.  Taal  6,  212).  -  Ned. 
8cheg(ge)  is  het  getimmerte  dat  als  een 
punt  voor  den  voorsteven  van  het  schip 
uitsteekt  en  tot  steunpunt  dient  voor  den 
boegspriet;  zie  verder  de  wdbb.  wat  be- 
treft de  verwante  woorden  in  andere 
talen.  — Vgl.  schjsghoüt. 

Bcheghoaty  znw.  onz.  Bg  timmerlieden. 
De  houten  tcig,  waarmee  de  beitel  in  een 
schaaf  wordt  vastgezet,  Vgl.  schbu.  — 
Synon.  keghout,  peghout  en  pUghout. 

HChei  (nitspr.  skaai)^  znw.  vr.  In  olie- 
molens. Een  langwerpig,  winsch  blok  hout, 
dat  tusschen  losbeitel  en  slagbeitel,  en  tus- 
schen  kussen  en  slagbeitel  wordt  geplaatst 
en  deze  van  elkander  scheidt  om  de  sl^tage 
te  verminderen.  Vgl.  laad  en  zie  Oroot 
Volk.  Moolenb.  lll,pl.  3  en  5.  ||  54  Schayen, 
11  Kussens,  30  a  40  Wiggen,  Invent.  olie- 
molen  (an796),  Zaanl.  Oudhk.  13  Voor- 
slagsscheyen  (d.  i.  scheien  voor  het  voor- 
slagsblok),  idem  (a°1855),  aldaar. 

seheiaaly  znw.  m.  Bg  vibscAï^t^,  Zekere 
soort  van  aal,  die  door  de  kiezels  kruipt 
en  daardoor  strepen  of  striemen  op  den 
rug  heeft. 

schelboter,  znw.  vr.  Boter,  gemaakt 
van  de  melk,  die  de  koe  geeft  in  de  eerste 
week  dat  zij  weder  in  het  land  loopt,  in 
welken  tijd  dikwijls  ook  nog  hooi  gevoerd 
wordt.  De  scheiboter  staat  das  in  tns- 
scben  hooi*  en  grasboter.  —  Ëvenzoo 
elders  in  N.-Holl.  (O.  Volkst.  2,  176). 

Beliefd  (uitspr.  skaait),  znw.  onz.  (Grens- 
scheiding. Thans  schijnt  onder  dezen  naam 
alleen  nog  bekend  te  zgn  het  scheid  tus- 
schen Krommenie  en  Assendelft.  ||  Onder 
expresse  conditie,  dat  Breedweers-sloot 
het  scheyd  sal  wesen  tusschen  het  Vieren- 
deel van  Zaardam  ende  het  Kooger  Vie- 
rendeel, Priv.  V.  Westz.  313  (an634).  De 
sloot  die  is  gelegen  langens  de  Clamdijk 
op  het  soheyt  tasschen  Crommenie  en 
Assendelft,  Hs,  (anvOO),  archief  v.  Krom- 
menie; (Een  grafstede)  leggende  op  't 
scheyt  van  de  ouwde  en  nieuwe  kerk, 
Hs.  boedelscheiding  Honig  (a*^1755),  verz. 
Honig.  —  Ëvenzoo  elders  in  Holl.  ||  Op 
't  Scheyt  van  Schalckwgck  en  Haerlem- 


mer-liede,  (van  santen,)  Priv.  v,  Kenne- 
merl.  264  (a"1646).  —  In  sommige  deelen 
van  Z.-Holl.  spreekt  men  nog  van  het 
scheid  van  een  stuk  land.  —Vgl.  ban- 

SCHEID. 

scheiden  (uitspr.  skaai»,  schaai» ;  in  de 
Wormer  schaid»),  st.  en  zw.  ww.  {skee, 
»skéd9  of  ^skéj^,  en  skaaid9,  sskaaid^). 
Zie    de    wdbb.-    en   vgl.   schei,  scheid, 

SCHEIBOTER,   OnZ. 

Scheipenning,  znw.;  zie  schuntpbn- 

NINO. 

scheisloot  (nitspr.  schaaisloot),  znw.  vr. 
Grenssloot',  ook  als  benaming  van  een 
bepaalde  sloot  onder  Jisp. 

schel,  bnw.  Zie  de  wdbb.  —  Ook  van 
de  lucht  gezegd,  als  men  gelniden  op 
verren  afstand  kan  hooren.  ||  Wat  is  de 
lucht  schel;  der  kon  wel  ders  regen 
komme.  —  Evenzoo  in  de  Beemster  (bou- 
man 92). 

schelbag,  znw.  vr.;  zie  bao. 

schelden  (I),  si  ww.,  intr.  Zie  de  wdbb. 
—  Ook :  berispen,  knorren  geven,  kijven.  || 
De  juffrouw  scheldt  de  heele  dag  (zij 
heeft  op  alles  wat  de  meid  doet  iets  aan 
te  mei'ken).  Staan  zoo  niet  te  skelden.  — 
Ook  in  het  Mul.  en  in  de  17de  e.  (b.v.  in 
den  Staten-bijbel)  komt  het  woord  in  deze 
bet.  voor,  die  thans  in  de  algem.  taal 
verouderd  is.  —  Vgl.  schelden  II. 

schelden  (II),  znw.  onz.  Berisping,  knor- 
ren. Zie  schelden  I.  ||  Ik  heb  schelden 
'ehad,  omdat  ik  in  'et  water  *elegen  heb. 
Wat  zei  jg  'en  schelden  krygen.  —  Zoo 
ook  elders  in  N.-Holl.  (Taalgids  6,  310). 

schelekiek,  znw.  m.  en  vr.  Scheel- 
kijker-,  meest  als  scheldwoord.  ||  Lillike 
schelekiek. 

schelen,  zw.  ww.  Zie  de  wdbb.  — 
't  Scheelt  me  niks  (of  't  scheelt 
mgn  wat),  Ae^  kan  mij  niets  schelen,  ik 
stoor  er  mij  niet  aan.  Zie  een  zegsw.  op 

barend.   —   Vgl.   VERSCHELEN. 

schellen,  zw.  ww.;  vgl.  denrtje- 
schel  doen  op  deur  I. 

schelletje-trek,  znw.;  in  de  uitdr. 
schelletj e-trek  doen,  aanschellen 
zonder  boodschap,  beldeurtje  doen.  Synon. 
deurtje-schel  doen,  kloppertje  maken. 

schelm,  znw.  m.;  zie  een  zegsw.  op 

MOND. 

schelp,  znw.  vr.;  zie  schilp. 
schelrad,  znw.  onz.  In  een  oliemolen. 
Een  rad  dat  na  elke  50  slagen  van  de  hei 


Digitized  by  LjOOQiC 


887 


SCHELRAD. 


SCHERING. 


888 


een  schel  in  beweging  brengt.  Zie  de  afb. 
in  Groot  Volk,  Moolenb,  l,  pi.  20,  en  ygl. 
verder  krab  2. 

seheluwte^  znw.  yr.;  zie  schbblfte. 

schenkely  znw.  m.;  zie  scHrNKSL. 

sohepy  znw.  m.  In  verkl.  scheppie. 
Zie  de  wdbb.  —  In  pelmolens  noemt  men 
de  hoeveelheid  gort,  die  aan  arme  men- 
schen  wordt  weggegeven,  altgd  een 
scheppie,  of  het  een  groote  of  een 
kleine,  of  ook  wel  meer  dan  één  schep 
is.  II  Geef  die  vrouw  maar  'en  scheppie. 

—  Ook  het  meel,  waarvan  de  pelders  met 
goedvinden  van  den  patroon  in  de  hut 
knop  of  fut  bakken,  heet  het  scheppie. 

—  Zie  ook  scHUp. 

schepel^  znw.  onz.  Zekere  maa^;  zie  de 
wdbb.  —  Zegsw.  Ër  is  een  gat  in  't 
schepel,  bij  pelders  gezegd  voor:  er  is 
geen  zaad  meer,  de  garst  is  op. 

schephonty  znw.  onz.  In  oliemolens. 
Een  stuk  hout  waarmede  het  gemalen  zaad, 
dat  men  boven  den  vuister  warmen  wil, 
uit  den  meelbak  wordt  opgeschept. 

schepkalp,  znw.  vr.  In  papiermolens. 
De  kuip  waaruit  het  fijne  papier  geschept 
wordt;  in  tegenstelling  met  de  bord- 
kuip  voor  het  bordpapier.  ||  Waarop 
men  overging  tot  het  benoemen  van  die 
Commissie,  gaande  de  stemming  by  de 
Schepkuipen,  die  ieder  moolen  had,  zo 
dat  by  ieder  zo  veel  stemme  wierdt  aan- 
getekent  als  de  stemmer  Schepkuipen  by 
zijn  moolen  had,  Journ,  Jacob  Honig,  26 
Nov.  1800.  —  By  dezelfde  stemming  gol- 
den twee  bord  kuipen  samen  voor  één  stem. 

Scheppemnady  znw.  onz.  Naam  van  een 
stuk  land  te  Assendelft  Thans  onbekend.  II 
Scheppen  madt.  Poldert.  Assend.  I  f'llS 

(a**1600).  —  Vgl.  SCHBPPBNVBN. 

Scheppen  Ten,  znw.  vr.  Naam  van  een 
stuk  land  te  Assendelft.  Thans  onbekend.  || 
Uillegont  Jans,  Scheppen  ven,  Maatb.  As- 
send. (an633). 

schepper,  znw.  m.;  vgl.  water-,  woos- 

SCHEPFEB. 

scheren,  st.  ww.,  trans,  en  intr.  Zie  de 
wdbb.  —  1)  Eene  oppervlakte  glad  of  kaal 
snijden.  In  verschillende,  ook  in  de  algem. 
taal  bekende  opvattingen.  —  a)  Van  haar 
en  baard.  Baardschrappetr,  vgl.  schebr- 
HOBK.  —  Zoo  ook  zegt  men:  Hij  skoor 
de  gek  mit  me.  —  b)  Van  het  gras. 
Maaien.  ||  Het  gras  scheren.  —  c)  Van 
heggen,  boomeu  enz. ;  zie  de  wdbb.  —  d) 


Bg  visschers.  Van  aal  en  paling.  De  vin- 
nen afsneden,  nadat  de  huid  is  afgetrok- 
ken. II  De  paling  schoon  scheren.  —  Vgl. 
Oost-Fri.  &1  schiren,  aal  reinigen  und 
aufmachen  oder  ausweiden  (koolmaiv  3, 
127  b). 

2)  Afdeelen,  afscheiden.  Synon.  schoren.  \\ 
Ken  kamer  in  tweeSn  scheren  door  een 
schot.  —  Evenzoo  in  Oost-Friesl.  (kool- 
man 3,  114  b).  —  Vgl.  AFSCHEREN,  SCHBBINe 
I  en   SCHAAR  II. 

3)  Spannen.  —  a)  Van  touwen;  vooral 
van  de  touwen  waarmede  een  schip  dwars 
over  het  water  aan  den  wal  wordt  vast- 
gemeerd.  jj  Langs  de  haBn  {voor  een  hard- 
rij(ierij)  worre  touwen  *e6choren  om  bet 
volk  van  de  baan  te  houwe.  —  Scheer 
maar  'en  touw  van  de  boeg  nê  die  verste 
paal.  Meede  sullen  geen  groote  scheepen 
bewesten  de  Zuyderhaeven  mogen  leggeo 
met  geschooren  touwen,  die  de  haeveo 
soude   kunnen    versparren,   Hs.   keur  r. 

Westzaanden  (±  a^ 730),  archief  v.  Wor- 
merveer.  —  Ëvenzoo  van  netten  die  uit- 
gespannen worden,  latten  die  langs  paleo 
gespijkerd  worden  om  deze  te  verbinden, 

enz.  —  Vgl.  SCBEEBHBK,  8CUBERH0UT, 
8CHEERNET,  SCHEERLING  OU  SCHAAB  I.  —  b) 

Bg  de  weverg.  Het  garen  van  de  klossen 
op  het  scheerwiel  winden  en  zoodoende  de 
schering  gereed  maken.  Vgl.  ook  gang  2 
en  VIT».  II  Ik  heb  al  dertig  gangen  *esko< 
ren.  En  sal  mede  van  nu  voort  aen  sicfa 
niemant  vervorderen  om  savonds  naer 
achten  te  mogen  dreylen  off  scheereo  . . 
off  sullen  moeten  hebben  een  behoorlgdce 
luchter  off  lantaren,  Hs.  keur  (a*1687u 
archief  v.  Krommenie.  —  Vgl.  scbeerder, 

SCHEERWIEL,    SCHERING    II    OU    OMSCHEBBN 

(Aanh.).  —  c)  By  de  visscherg.  Een  net 
spannen  om  een  leger  van  takken.  ||  Is 
vastgestelt  . .  als  alleen,  dat  de  Beugel 
sal  mogen  werden  gebruyckt,  ten  tijde 
dat  imant  van  de  Ingeseetenen  by  den 
Herfst  of  Winter,  tenminsten  naar  primo 
October,  syne  tacken  vangende  en  opge- 
haalt  wesende,  in  de  daar  om  geschooren 
zeegen  de  beslooteu  vis  daar  meede  nyt 
te  scheppen,  sonder  meer,  Hs.  keur  (a®1754), 
archief  v.  Assendelft. 

4)  Van  molenwieken.  Scheef  zijn,  niet 
recht  staan.  \\  De  wieken  scheren  effen 
(zij  staan  even  scheef i. 

Hchering  (I),  znw.  vr.  Eene  afscheiding 
tusschen  twee  perceelen,  t.  w.  een  heg,  een 


Digitized  by  LjOOQiC 


889 


SCHERING. 


SCHIER. 


890 


hek  of  een  schut  Soms  ook :  het  touw  waar- 
mede iets  afgebakend  wof'dt.  SynoD.  scho- 
ring. Zie  SCHEREN  2.  II  Onze  erven  bennen 
door  scheringen  ofepaald.  —  Zoo  ook 
elders  in  Kennemerland.  —  In  Oost-Friesl. 
zegt  men  in  denzelfden  zin  soharding; 
evenzoo   Ofri.  sk  ar  ding,  Mnd.  schar- 

ding.   —   Vgl.    SCHBRINQWERK. 

schering  (II),  znw.  vr.  Bg  de  weverg. 
Het  garen  dat,  na  op  het  scheerwiel  ge- 
schoren (d.i.  uitge wonden  en  gesplitst)  te 
zijn,  op  beide  boomen  van  het  weefgetouw 
wordt  gespannen  en  aldus  de  lengtedraden 
van  het  weefsel  vormt.  Zie  scheren  8  6. 
Het  woord  is  algemeen  Neder!.;  elders 
spreekt  men  ook  van  ketting. 

scheringwerky  znw.  onz.  Bg  den  huis- 
bouw.  De  gezamenlijke  stijlen  en  regels, 
waardoor  het  gebouw  in  reiirekken  wordt 
afgeschoten,  en  die  daarna  met  delen  wor- 
den bekleed,  Vgl.  schering  L  ||  üet  ge- 
bouw geheel  en  al  in  te  deelen  volgens 
teekening  met  stijlen  en  regelwerk  . .  ; 
dit  soheringwerk  te  beschieten  met  17- 
streeps  vorenhout,  geschaafd,  geploegd  en 
gemest,  Hs,  bestek  (Wormerveer,  19de  e.). 

scherm^  znw.  onz.  Zie  de  wdbb.  ~  Vroe- 
ger ook  schermt,  blijkens  de  volgende 
plaatsen,  waar  sprake  is  van  de  schermen 
aan  weerskanten  van  den  waterloop  by 
een  watermolen.  ||  Item  men  sal  twee 
schermten  van  goede  stijve  deelen  maken, 
soo  hoogh  alst  boveneynd  komt  vant 
scheprat,  wel  dicht  genaeyt  ende  gespijc- 
kert;  men  sal  die  schermten  wel  berib- 
ben  met  vieren  balckjes,  Hs.  bestek  water- 
molen (a^  1634),  archief  v.  Assendelft.  Aen 
beyde  buytensyden  vande  groote  sloven 
hellingen  te  maken  van  carvielplanc- 
ken  . . ,  opdat  het  water  buyten  ter  syden 
sonder  verhinderinge  wel  oifschieten 
mach;  die  schermten  sullen  op  die  kan- 
ten vande  hellingen  staen,  mede  wel  dicht 
daer  op  gewrocht  omt  spillen  vant  water, 
idem.  —  Ook  een  dergelgke  afschutting 
van  in  het  water  geslagen  delen  naast 
eene  sluis,  om  het  water  te  beletten  achter 
de  sluismuren  te  dringen,  heet  in  de  water- 
bouwkunde scherm. 

scherp,  bn  w.  en  bnw.  Daarnaast  s  k  a  r  p. 
Zie  de  wdbb.  ||  Zoo*n  scharp  mes.  Hg 
hoort  niet  skarp.  Voorwaer,  't  gingh  'er 
800  scharp  af  dat  Vronen  na  die  tgt  {t.  w. 
de  verwoesting)  noyt  weder  heeft  mogen 
opkomen,  sobteboom,  S,Arc.  76.  —  Even- 


zoo als  znw.  II  Hg  hadde  de  Paerden  met 
scharp  beslagen,  en  . .  nieuwe  Ys-sleden 
doen  maken,  soeteboom,  a.  w,  588. 

sehessen,  zw.  ww.,  intr.  Uitscheiden, 
ophouden  (Assendelft).  ||  Nou  hoor,  ik 
sches.  Kom,  jongens  (kinderen),  schessen 
hoor,  en  te  koe(t)s  {naar  bed)\  —  Vgl. 
Mnl.  cessen,  ch essen,  ophouden;  Fra. 
cesser.  Lat.  cessare. 

Bchenr,  znw.  vr.;  zie  eene  zegsw.  op 
HUIS,  en  vgl.  de  samenst.  schamscheur, 

WINDSCHBUR. 

schearen,  zw.  ww.;  zie  eene  zegsw. 
op  KLOMP  en  KOP,  en  vgl.  bescheurbn. 

scheut 9  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  Ook: 
schoot,  pijnlijke  steek.  ||  Kiespgn  mit  scheu- 
ten is  'et  ergst.  Deer  krgg  ik  weer  zoo'n 
scheut  in  me  zij.  —  Ook  elders  in  Holl. 

schli'hter,  bgw.  Daarnaast  s  kif  ter. 
Schichtig,  schrikachtig ;  van  paarden.  Alleen 
in  verbinding  met  kg  ken.  ||  Wat  kgkt 
dat  peerd  skifter.  —  In  denzelfden  zin 
zegt  men  ook  schichterig  (de  Wor- 
mer).  —  Vgl.  schichtig. 

schichterig,  bgw.  Hetz.  als  schichter; 
zie  aldaar. 

schichtig,  bnw.  en  bgw.  Daarnaast 
skiftig.  Zie  de  wdbb.  ||  Een  scbiftig 
peerd.  —  Ook:  haastig,  beweeglijk.  \\  Die 
jongen  is  zoo  skiftig,  i  ken  gien  oogen- 
blik  stilzitten.  Je  hebbe  'et  deksel  vast 
wat  schichtig  op'emaakt  {opengedaan),  dat 
'et  scharnier  los'esprongen  is.  —  Ook  bg 
de  17deeeuwsche  Hollanders  komt  het 
woord  herhaaldelgk  voor  in  den  zin  van 
haastig,  driftig,  plotseling;  zie  oudbmans 
6,  163.  —  Vgl.  schichteb. 

schiel,  znw.  vr.  Daarnaast  brei- 
schiel.  Bij  visschers.  Een  kort,  rond 
staafje  van  palmhout  of  riet,  dat  gebruikt 
wordt  bij  het  breien  def*  netten.  Men  breit 
met  een  schiel  en  een  naald,  waarbij  de 
mazen  met  de  naald  op  de  schiel  worden 
gelegd.  De  breischiel  doet  dus  den  dienst 
van  een  der  breipennen  bg  ander  brei- 
werk. II  Eene  partg  breischielen,  Verkoo- 
pings-CataU  (a^l884).  —  Het  woord  be- 
hoort bg  het  Ned.  ww.  schoeien,  schei- 
den, en  zou  in  de  algem.  taal  scheel 
luiden,  doch  is  alleen  bekend  in  den  dial. 
vorm. 

schier  (I),  bgw.  Bijkans.  Zie  de  wdbb.  || 
Ik  ken  'et  skiër  niet  gelooven.  —  Zeer 
vaak  ook  in  vraagzinnen  in  de  be^  mis- 
schien, soms.  Schier  heeft  dan  nfet  den 


Digitized  by  LjOOQiC 


891 


SCHIER. 


SCHUNTPENNING. 


892 


nadruk.  ||  Wil-je  schier  alles  hebben  ?  Heb 
ik  'et  schier  'edaan?  Heb-je  'et  schier 
al  'ehoord  ?  Is  dat  schier  voor  myn  ?  Waar 
{was)  Jan  der  schier  bij?  —  Ook  zegt 
men:  ,Ik  zon  'et  niet  dóen,  schier!"  als 
men  twijfelt  of  iemand  het  gegeven  bevel 
enz.  wel  zal  opvolgen,  en  hem  wil  raden 
niet  in  gebreke  te  blgven;  das  zooveel 
als :  ,  wil-je  het  niet  doen  schier."  —  Even- 
zoo elders  in  N.-Holl.  (Taalgids  6,  BIO). 
schier  (H),  bnw.  Grauw,  Thans  ver- 
ouderd.  Vgl.  RüODSOHIKB  en   SOHIBR  Hl. 

schier  (III),  znw.  vr.  By  visschers. 
Zekere  soort  van  aal:  beste  paling  met 
zwarten  rug  en  helder  witten  buik;  zooge- 
naamde witte  palingen.  \\  We  hebben  veul 
schier  'evongen.  De  helft  is  schier.  —  In 
denzelfden  zin  in  Oost-Friesl.  schirêl 
(koolman  3,  127). 

Schiermonuikoogy  znw.  Naam  van 
zeker  pad  te  W.Zaandam,  naast  Ame- 
land. Het  volk  spreekt  meestal  van 
Schimmelkoog. 

schietbotten  (uitspr.  skietbbtt»),  zw. 
WW.,  intr.  Een  wyze  van  knikkeren.  Van 
de  beide  spelers  werpt  een  zijn  knikker 
tegen  een  muur.  De  ander  doet  evenzoo, 
maar  moet  zorgen,  dat  zijn  knikker,  na 
den  muur  te  hebben  geraakt,  den  eersten 
knikker  treft.  Gelukt  dit,  dan  is  hij  win- 
ner. Soms  wordt  er  om  knikkers,  soms 
ook  om  centen  gespeeld.  Zie  spakbotten 

en   BOTTEN. 

Hchieteu,  st.  ww.,  trans,  en  intr.  Zie 
de  wdbb.  Vermelding  verdienen  de  bet": 

—  a)  Een  sloot  schieten,  graven.  \\ 
Mits  dat  den  voorsz.  Ysbrant  Arentsz.  syn 
stgfsel  water  sal  laten  loopen  in  dat  nieuwe 
geschooten  slootgen,  Hs.  T.  242,  f^S^  r^ 
(Jisp,  a^l618),prov.  archief.  —  Vgl.  schot. 

—  b)  Van  melk.  Hotten,  niet  gekookt  kun- 
nen worden  (Assendelft).  ||  De  melk  schiet. 
Geschoten  melk.  —  Evenzoo  spreekt  men 
in  het  Stad-Fri.  van  het  gaarschieten 
van  de  melk,  voor  schiften  {O.Volhst. 
2,  178).  —  c)  Als  benaming  eener  wyze 
van  knikkeren,  waarbij  twee  jongens  beur- 
telings naar  eikaars  knikker  mikken.  Wie 
raakt,  wint  een  knikker.  Vandaar  ook 
eesje-schiet,  kloetje-schiet  en 
schietbotten;  zie  die  woorden.  Vgl. 
verder  uitschieten,  verschieten. 

schietertje  (I),  znw.  onz.  Zeker  insect. 
Suikergast^  zilvervischje.  Lat.  Lepisma 
Saccharina  L.  (snellen  v.  vollbnhovb.  Ge- 


lede Dieren  125).  j|  Die  kas  zit  vol  schie- 
tertjes.  Er  komt  'en  schieter^e  uit  *et 
boek.  —  Ook  v.  dals  vermeldt  schieter, 
mot.  Evenzoo  heeft  hadr.  jüm lus,  Nomend. 
58  6:  „Blatta,  tinea,  B.  Motte,  schieter" 
en  kil.:  „schieter,  sohiet-wormken, 
motte,  blatta,  tinea.*' 

schletertje  (H),  znw.  onz.  —  1)  Kort, 
tot  de  heupen  reikend  flanellen  hemdje. 
Synon.  boefje. 

2)  Kort  jasje,  jekker.  Synon.  vrpfëchij- 
tertje. 

Misschien  moet  schieter tj e  ver- 
klaard worden  als  de  oude  uitspraak  van 
schy tertje;  dit  ware  een  begrypeltjke 
naam  voor  bet  onderste  kleedingstuk.  Wel- 
licht ook  is  het  eene  afkorting  van  v  r  g- 
sch ij  tertje. 

schiethoat,  znw.  onz.  In  eene  bakkery. 
Benaming  voor  een  der  rechte  stukken  hout, 
die,  behoorlek  natgemaakt,  aan  den  kant 
van  den  oven  worden  gelegd  om  hel  aan- 
branden van  het  brood  te  voorkomen.  De 
schiet  houten  zyn  gewoonlyk  2  M. 
lang,  1  dM.  breed  en  6  oM.  dik. 

schietlast,  znw.  onz.  Term  by  het  op- 
geven van  de  laadruimte  van  een  pakhuis. 
De  ruimte  benoodigd  voor  de  berging  van 
een  last  zaad,  rijst  enz.,  als  men  geUgen- 
heid  wil  houden  om  het  opg  f  slagene  te  ver- 
schieten. Geeft  men  den  inhoud  van  het 
pakhuis  dus  op  in  lasten,  dan  is  het  aan- 
tal daarvan  grooter  dan  wanneer  men  het 
in  schietlasten  doet.  II  Een  pakhuis  van 
300  schietlasten. 

schletschait^  znw.  vr.  Zeker  soort  van 
vaartuig;  zie  de  wdbb.  —  Overdrachtelyk 
ook  van  een  persoon  die  lang  en  mager 
is.  II  't  Is  'en  lange  schietschuit. 

schifter^  byw.;  zie  schichtkr. 

schiftig,  bnw.;  zie  schichtig. 

sehyf,  znw.  vr.;  vgl.  plbischijf. 

sebyneo)  st.  ww.;  vgl.  vbbschunen. 

Scbijntpenning,  znw.  onz.  Naam  van 
een  stuk  land  onder  Assendelft.  II  Tsohyt- 
pennig  aen  de  wech ;  Tschyntpennig  daer 
ten  ende,  Polderl  Assend.  I  /^33  H»  (an599). 
Tschyntpeninck  aen  de  wech;  Tschynt- 
peninck  ten  enden  daer  aen,  ald.  H  f33 
r  (a''1600).  In  de  latere  polderleggers  heet 
het  stuk  Schijtpenning.  In  1770  wordt 
het  vermeld  als  de  Soheipenning. 
Tegenwoordig  st^at  het  onder  dien  laat- 
sten  naam  bekend.  De  bet  van  het  woord 
is  niet  duidelyk. 


Digitized  by  LjOOQiC 


893 


SCHIJT. 


SCHINKELBAND. 


894 


schyt,  term  bQ  het  kooten;  zie  koo- 
TBN  1. 
schijteiii  8t.  WW.;  zie  een  zegsw.  op 

PIETEB8£LIS,   en   Vgl.   WEG8CHIJTEN. 

schijter^  znw.  m.;  zie  banoschijter  en 

SCHIBTBRTJE  II,  en   Vgl.   VRIJSCHIJTERTJE. 

Schytpemdiigy  znw.  onz. ;  zie  sohtjnt- 

PBNNINO. 

schiky  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  —  Ook: 
fatsoen,  dat  wat  past^  in  enkele  nitdr". 
Metschik,  gevoeglijk,  met  fatsoen.  Meest- 
al met  eene  ontkenning.  ||  Dat  ken-je  mit 
schik  niet  doen  [H  past  niet,  dat  ge  dat  doet). 
As  jü  'et  'em  vrage,  ken-i  met  schik  geen 
nee  zeggen.  Nou,  die  uitnoodiging  ken-je 
mit  schik  annemen.  —  Ook,  met  de  ont- 
kenning: kwalijk,  nauwelijks.  \\  Hij  ken 
mit  schik  niet  loopen.  Ik  ken  mit  schik 
niet  uit  me  oogen  kijken.  —  Zegsw.  Lang 
en  smal  staat  niemendal;  kort  en 
dik,  dat  heb  geen  schik  {dat  staat 
niet);  maar  middelmaat:  pronk  op 
straati  Vgl.  koolman  3,  121  a.  —  Zie 
de  samenst.  qobdschik,  kwaadschik. 

schikken^  zw.  ww.;  ygl.  besgbikken. 

schil)  znw.;  zie  schilhbnnbp. 

schilbennep,  znw.  m.  Daarnaast  ook 
de  schil.  De  vrouwelijke  hennepplant, 
zaailing,   Hgd.  h&stling.  —  Vgl.  hennep. 

sohilpi  znw.  vr.  Daarnaast  skulp, 
schulp.  Schelp.  \\  Breng  weer  nawe 
schilpen  in  de  tain.  Aan  7  hoed  {zekere 
maat)  schalpe  a  44  stuiv.,  met  de  vragt, 
/'20 : 5,  Hs.  (midden  18de  e.),  verz.  Honig. 
—  Evenzoo  in  samenst,  b.  v.  schilp- 
molen,  molen  waarin  schelpen  gemalen 
worden.  De  thans  gesloopte  schiïpmolen 
te  Wormerveer  heette  de  Schilp. 

schilpbiok,  znw.  onz-  Bq  timmerlieden. 
Het  zware  blok  waarop  het  hout,  wordt 
geschüpt.  Het  schilpblok  heeft  twee 
naar  boven  uitstekende  zjjstukken  (wan- 
gen), waartasschen  het  zaaghont  gelegd 
en  met  een  wig  vastgezet  wordt.  ||  1 
Schilpblok  met  zware  ijzeren  hem^jlnvent. 
molenmaker^  (a"I846),  Zaanl.  Oudhk.  — 

Vgl.   SCHILPEN. 

sehiipeboer,  znw.  m.  Man  die  schilpen 
verkoopt  (voor  tainen  enz.).  Vgl.  schilp. 

schilpen^  zw.  ww.,  trans.  Bij  timmer- 
lieden en  hontzagers.  Het  hout  overlangs 
in  stukken  snijden  met  de schilpzaag,}^ed. 
schulpen.  Men  schilpt  gewoonlgk  bij  fijner 
werk,  b.  v.  om  de  kleinere  stokken  voor 
de   molenmaker\j  (vuisten  enz.)  uit  een 


blok  hout  te  snijden.  Naar  gelang  van 
zaken  doet  men  slechts  eene  snede  of  wel 
meerdere  sneden.  — Ë  venzoo  in  het  Oost- 
Fri.  en  Ndd.  schulpen,  schulpen;  zie 

KOOLMAN     3,     156  b.    —    Vgl.     SCHILPBLOK, 

•raam,  -ZAAG  en  afschilpsel. 

Schilperoord,  znw.  onz.  Naam  van  een 
hoek  land  te  Zaandam,  waar  in  de  16de 
eeuw  een  nieuwe  houthaven  gegraven 
werd  (soBTEBooM,  S.Arc,  650).  Vgl.  katte- 
GAT.  —  Elders  is  Schilperoort  als  ge- 
slachtsnaam bekend. 

schiïpmolen,  znw.  m.;  zie  schilp. 

sehil  praam,  znw.  onz.  Het  kleinste  der 
drie  zaagramen  in  een  houtzaagmolen,  Ned. 
schulpraam.  Zie  Groot  Alg.  Moolenb.  I, 
pi.  53.  Voor  het  groote  raam  worden  de 
grove  balken  gebracht;  in  het schilpraam 
worden  de  fgnere  stukken  op  hun  plat 
gezaagd  {geschilpt). 

schilpzaag,  znw.  vr.  Bij  timmerlieden 
en  houtzagers.  Een  liggende  zaag,  in  een 
raam,  waarmede  hout  in  de  lengte  wordt 
doorgezaagd,  Ned.  schulpzaag.  Zie  schil- 
pen. II  1  Schilpzaag  en  raam;  ..  2Schilp- 
zagenblaadjes  {getande  bladen  voor  de 
schilpzaag),  Intent.  molenmakerij {aPlSiQ), 
Zaanl.  Oudhk. 

schinkel,  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  —  In 
verkl.  schinkeitje.  Bfj  molenmakers. 
Een  plat  ijzeren  plaatje  met  gaten,  om  iets 
vast  te  leggen.  Vgl.  schinkblband.  —  Ook 
als  naam  van  stukken  land  te  Assendelft, 
tusschen  Vliet  en  Bloksloot.  ||  Dieschinc- 
kelen,  Folderl.  Assend.  I  f93  *•"  (an600). 
De  groote  (deyne)  schinckel;  Mary 
Engels,  genaemdt  de  Schinckel,  Maatb, 
Assend.  (a"1635).  Vgl.  schinkeldijk.  Ook 
elders  in  N.-Holl.  is  het  woord  eigen- 
naam; vgl.  b.  V.  het  waterde  Schinkel 
by  Amsterdam,  en  twee  dyken  b|j  den 
Jewelpolder  naby  de  Zype,  die  de  Noord- 
en de  Zuid-Schinkel  heeten.  Zie  ver- 
der soortgeiyke  benamingen  op  knie, 
been  en  tong. 

schinkelband,  znw.  m.  Ook  sch en- 
kelband. By  molenmakers.  Platte  of 
vierkante  ijzers,  die  ten  getale  van  vier 
om  een  stijl  of  eenig  ander  stuk  hout,  dat 
men  versterken  wil,  worden  gelegd  en  die 
door  middel  van  schroeven  of  spijlen  aan 
elkaar  worden  bevestigd.  Vgl.  schinkel.  || 
Schinkelbanden  met  schroeven  heeten 
ook  wel  schroefbanden,  die  met  spijlen 
spjjlbanden. 


Digitized  by  LjOOQIC 


895 


SCHINKELDIJK. 


SCHITTERia. 


896 


Schinkeldijk,  znw.  m.  Naam  van  den 
d{jk  langs  den  oosteiyken  oever  van  de 
Zaan,  van  Zaandam  tot  het  Kalf.  De  oudste 
vermelding  is  van  a'^1414 :  Schinckeldgck, 
V.  MiBRis  4,  318.  —  Ook  elders  in  Holl. 
komen  schinkeldyken  voor;  het  zijn 
meestal  binnendijken  die  aan  een  zwaar- 
deren zeedyk  aansluiten  en  daarmee  een 
hoek  vormen,  die  dus  als  een  schenkel 
zjjn  aangehecht;  zie  Tnform.  654.  Vgl. 
verder  schinkel. 

schinkelen,  zw.  ww.,  intr.  Havdloopmt 
rennen.  Zie  synon.  op  kielbn  IL  II  Hij 
ken  lekker  schenkelen.  —  Het  woord  is 
afgeleid  van  schinkel,  schenkel, (2^*- 
heen^  en  is  das  letteriyk:  zijn  schinkels 
(snel)  bewegen,  beenen  maken;  vgl.  de  ja- 
OKR,  Freq.  1,  577. 

gchinster,  znw.  m.  Schijn^  glinstering, 
vleug.  Alleen  in  de  uitdr.  ergens  een 
schinster  van  zien.  ||  Ik  heb  er  'en 
schinster  van  'ezien  {iets,  een  vleugje,  een 
schemer).  *t  Was  al  haast  voorbg,  maar  ik 
zag  der  nag  'en  schinster  van.   —  Zie 

SCHINSTEBEM. 

schinster  en,  zw.  ww.,  intr.  Glinsteren, 
schitteren.  ||  Wat  schinster t  dat  bevroren 
raam,  nou  er  de  zon  op  schijnt.  Ik  zien 
in  de  verte  licht  schinsteren.  Dat  ver- 
guld schinstert  voor  je  oogen.  —  Zoo 
ook  elders  in  N.-HoU.  (bouman  92;  de 
JAOER,  FWq.  2,  495).  Het  woord  is  ver- 
want met  schgnen.  —  Vgl.  qeschin- 

STER. 

schinsterlg,  bnw.  Olinsterig,  schinste- 
rend.  Zie  schinsteren.  ||  Zoo'n  schinste- 
rig  kleed  mit  gouddraad  zou  ik  niet  op 
me  tafel  hebben  willen. 

schinstering,  znw.  vr.  Glinstering,  flik- 
kering. Zie  schinsteren.  ||  De  zon  schijnt 
zoo  fel  op  de  snouw  (sneeuw):  de  schin- 
stering  doet  je  zeer  an  je  oogen-  Ze  benne 
nag  niet  te  bed,  ik  zien  nag  'en  schin- 
stering  van  licht,  't  Keersie  gaf  maar 
'en  flauwe  schinstering.  —  Ëvenzoo  elders 
in  N.-Holl.  (boüman  92;  de  jager,  Freq. 
2,  495). 

schlp^  znw.  onz.  Zie  de  wdbb.  Te  Oost- 
zaan in  verkl.  soms  ski  p pi  e.  —  Zegsw. 
Het  is  een  schip  van  bijleg,  ermoet 
bijgepast  worden,  er  moet  geld  bij.  Het 
beeld  is  waarschijnlijk  ontleend  aan  een 
koopvaardijschip  (of  walvischvaarder),  dat 
met  verlies  voor  de  reedery  voer;  men 
kan  echter  ook  denken  aan  het  bouwen 


van  een  schip,  waarvan  het  bestek  niet 
uitkomt.  —  't  Is  het  schip  van  Sinte 
Karn  ui  te,  schertsend  gezegd  van  iets 
dat  niet  gereed  komt,  aan  welks  voIt€K>i- 
ing  men  tw^felt.  Ongetwijfeld  eene  ver- 
vorming van  het  uit  de  vroegere  littera- 
tuur welbekende  schip  van  Sint  Rei- 
nuit  (of  Sint  Annuyt),  waarop  alle 
geldeloozen  en  verkwisters  eene  plaats 
vinden.  Zie  harrebokbb  3,  329;  kajlff. 
Lied  in  de  ME.  464  vlgg.;  verwijs,  Van 
Vrouwen  ende  van  Minne,  xxui  vlgg,  — 
Zie  nog  eene  zegsw.  op  uitrbsting. 

schipper,  znw.m.  Zegsw.  All  e  vracht 
licht,  zei  de  schipper,  en  hg  gooi- 
de zjjn  wijf  overboord.  Vgl.  mbyer, 
O.  Nederl.  Spreuken  23  en  harrbbomse 
3.  252. 

Schipperslaan,  znw.  vr.  Naam  van  een 
pad  op  de  Koog.  Vgl.  laan  I. 

Bchit,  znw.  vr.  Kool  van  lange  of  losse 
turf,  die  spoedig  tot  asch  vergaat.  Te 
Assendelft  spreekt  men  ook  van  schit- 
kolen.  II  Je  hoeve  die  schitten  niet  oit 
te  dooven,  dat's  toch  niks  waard.  Ik  heb 
geen  kooltje,  maar  er  leit  nag  wel  wat 
schit  in ;  zei  ik  dat  maar  in  je  test  doen  ? 
(In  een  schommelrijm :)  As  de  bruid  van 
Laaie  of  komt,  dan  leggen  ze  groote 
vuren  an,  van  hitten  en  van  schitten, 
daar  gaat  de  bruid  bg  zitten  (vgl.  verder 
op  hitte).  —  Onder  schit  als  brandstof 
verstond  men  oorspronkeljjk  niet  losse 
turf  maar  gedroogde  koemest,  die  evenals 
turf  aan  rechthoekige  stukken  werd  af- 
gespit  en  gebrand.  In  dezen  zin  komt 
het  woord  bij  kil.  voor:  „se  hit  te, //o//. 
Fris.  Flandr.  foria,  sterous  liquidum :  & 
stercus  bovinum  sive  bovillum,  fimus 
vaccii^us,  quo  siccato  cespitum  loco  in 
focis  passim  utuntur."  Zie  over  dit  bran- 
den van  koemest  eertijds  in  N.-Holl.  op 
schok.  —  In  den  eigenlijken  zin  van 
koedrek  is  schit  nog  in  Z.-Nederl.  ge- 
bruikeiyk  (schubrmans  590).  Ook  in  het 
Ags.  is  scitta  drek.  Het  woord  behoort 
bg  het  ww.  schijten.  Vgl.  schittebio 
en  schitteljacht. 

schitkool,  znw.  vr.;  zie  schtt. 

schitteljacht,  znw.  vr.  Klein  grut, 
kriel  (de  Wormer).  ||  Dat  is  schitteljacht 
(b.  V.  van  zeet*  kleine  aardappels  gezegd). 
—  Vgl.  schittbrio. 

schitterig,  bnw.  Bescheten ;  van  koeien 
of  schapen,   die   zich  bevuilen.  —  Vgl. 


Digitized  by  LjOOQiC 


897 


SCHITTERIG. 


SCHOK. 


898 


scHiT.  II  Wat  is  die  koe  schitterig.  Skê- 
pen  benne  vaak  schitterig.  —  Ë venzoo 
in  de  Beemster  (bouman  92).  lu  het 
Oost-Fr.  kent  men  het  ww.  schitter n, 
dun  en  snel  schijten,  met  drek  bespatten 
en  bepuUen  (koolman  3,  129). 

schobbelen  (oitspr.  sköbb^U),  zw.  ww., 
trans.  Schommelen,  in  beweging  brengen, 
inz.  van  water.  ||  Je  nioete  schobbelen, 
of  de  bot  gaat  dood  [het  water  in  de 
vischschuit  in  beweging  houden).  Geljjck 
als  een  modderighe  grondt  van  een  wey- 
nigh  sohobbelens  des  waters  ontroert 
wort:  Alsoo  wort  oook  een  veranderlick 
mensoh  om  een  weynigh  aenspreeckens 
verstoort,  schaap.  Bloemt,  154. 

schobbigy  bnw.;  zie  schubbig. 

schodder,  znw.  m.  en  vr.  Iemand  die 
schoddert  of  schuddend  loopt.  Zie  sghod- 
DEBBK.  II  E\jk  ers,  wat  'en  schodder  deer 
ankomt  Zoo'n  dikke  schodder  {een  schom- 
melende vrouw). 

schodderaar,  znw.  m.  )A^iz.  sX%  schod- 
der, II  't  Is  'en  rare  schodderaar  (/i(; /oop^ 
raar), 

schoddereii)  zw.  ww.,  intr.  ->  1)  Schud- 
dend  loopen;  van  dikke  menschen  en  kin- 
deren. II  Ze  schoddert  as  'en  gans.  Loop 
toch  niet  zoo  te  schodderen. 

2)  Hard  loopen,  maar  met  het  bijdenk- 
beeld dat  dit  schuddend  en  schokkend 
gaat  Vgl.  AFscHODDEBEN  (Aanh.).  Het 
woord  is  een  freq.  van  schudden. 

Schoegors^  znw.  onz.;  zie  koeck>rs. 

schoen^  znw.  m.  Zegsw.  Hij  zoekt 
lang  na  z{jn  schoenen,  hij  is  lui.  — 
Zie  nog  een  zegsw.  op  appbl  en  loopbn, 
en  vgl.  de  samenst.  dbaaischoen,  wber- 

SOHOEK. 

Bchoenemniitjes  (met  hoofdtoon  op 
muit),  znw.  onz.,  meerv.  Zekere  soort  van 
kleine  viooltjes,  \\  Der  benne  al  schoene- 
mnilijes.  Een  ruikertje  van  schoene- 
muiltjes. —  Elders  heet  eene  soort  van 
klaver  schoentjes-en-laarsjes  (v. 
hall,  Landh,  Flora  47). 

schoenlappertjei  znw.  onz.  Zie  de 
wdbb.  —  Ook  zekere  visch.  Een  zwart 
stekelbaarsje. 

schoenmaker,  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  — 
By  timmerlieden.  Een  houten  passer  om 
groots  cirkels  te  trekken.  De  schoen- 
maker bestaat  uit  een  stok  met  twee 
van  een  punt  voorziene  blokjes.  Het  eene 
blokje  is  bevestigd  aan  het  eene  uiteinde, 


het  andere  kan  langs  den  stok  heen  en 
weer  geschoven  worden,  naarmate  men 
den  cirkel  grooter  of  kleiner  wil  maken, 
en  wordt  met  een  wig  vastgezet. 

Schoenvorst,  znw.;  zie  kobgobs. 

sehoer,  znw.  m.  Schouler.  ||  Hij  heb 
breeje  scheeren.  Het  Molen-padt  alsoo 
te  houden  ende  doen  onderhouden,  dat 
een  Huys-man  met  een  sacke,  't  zy  Tar- 
ruw,  Rogge  ofte  Garst,  op  zijn  Scheer 
dragende,  alsoo  wel  by  de  Winter  als  by 
de  Somer,  bequamelijcken  aan  de  Molen 
sal  mogen  gaan  (Wormer,  a''1598),  lams 
575.  —  Zegsw.  Zgn  schoor  ergens 
onder  zetten,  iets  krachtdadig  steunen, 
vooruithelpen.  ||  As  hg  der  zen  scheer  onder 
zet,  dan  zei  'et  er  wel  kommen.  'Ën  aftr 
moet  er  zen  scheer  onder  zetten  (als 
iemand  iets  slecht  gedaan  heeft).  De  vorm 
schoor  is  ook  in  vele  andere  dialecten 
bekend. 

schoffelen  (uitspr.  skbpU),  zw.  ww., 
trans.  Zie  de  wdbb.  —  Ook:  schuivende 
voortbewegen,  b.  v.  van  knikkers,  die  men, 
met  den  rug  van  den  vinger  over  den 
grond  schuivende,  in  het  kuiltje  schiet.  || 
Je  moete  de  knikkers  ien  voor  ien  in  de 
kloet  schoffelen.  Ik  heb  'er  al  drie  in 
'eschoffeld.  —  Zie  verder  db  jagbr,  Freq, 
1,  579  vlgg.,  en  vgl.  pranck op  schoffel. 

schoft)  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  —  Zegsw. 
Dat's  'en  dag  van  vijf  schoft,  ge- 
zegd als  men  het  zeer  druk  gehad  heeft 
(een  gewone  werkdag  heeft  nl.  vier  schoft). 
Ëvenzoo  zegt  men:  V^jf  schoft  en  nag 
gien  vroeger tj  e,  hard  gewerkt  en  toch 
niet  eerier  vrijaf, 

schoftbommel,  znw.  m.  Daarnaast 
schotbommel.  Bij  de  boeren.  Een  ronde 
paal,  die  vóór  de  schoften  der  koeien  aan 
de  stcUschutten  bevestigd  wordt,  indien  de 
stal  te  lang  is  en  de  koeien  derhalve  anders 
haar  behoefte  niet  in  de  groep  zouden  doen 
(de  Wormer).  Vgl.  bomjcbl. 

schok,  znw.  m.  Meestal  in  de  samenst. 
rietschok.  Rietplag,  afgestoken  stuk  riet. 
De  ri e tsc hokken  worden  gedroogd 
en  voor  brandstof  gebruikt.  —  Het  woord 
is  eveneens  in  W.-Friesl.  bekend.  Vroe- 
ger was  schok  daar  ook  de  benaming 
der  rechthoekig  afgespitte  stukken  ge- 
droogde koemest,  die  men  bij  wgze  van 
turf  gebruikte.'  Vgl.  het  volgende  aan 
HADB.  JUNius  ontleende  artikel  van  kil.  : 
„schocke.  Fri.  Holl.j.  schitte.  Cespes 

57 


Digitized  by  LjOOQiC 


899 


SCHOK. 


SCHOOL. 


900 


stet'coraritts:  cespitiê  genus  in  tessellas  con- 
formntum  fimo  hibulo  eonstanêt  internper- 
818  straminis,  arundinum,  foeni  quisquiliis, 
ad  êolem  aestivum  excocto."  Thans  is,  naar 
het  schynt,  het  branden  van  koemest  ver- 
ouderd, doch  in  de  vorige  eeuw  gold  deze 
beteekenis  van  schok  nog  hier  endaar. 
Vgl.:  n Koemest  word  op  sommige  Dorpen 
in  Noordholland  als  Haawert,  Oost-  en 
Midwoud  enz.  voor  of  in  plaats  van  Tnrf 
gebrnykt.  Men  noemt  ze  Schokken,  ook 
wel  Dompen,  Dezelve  worden  des  Win- 
ters op  een  Beid  by  laagen,  ongevaar  3 
of  4  vingerbreet  dik,  met  stroo  tusschen 
beyden  gel  egt,  ter  hoogte  van  een  Mans- 
lengte,  en  vervolgens  met  een  bovenlast 
van  mest  . .  gedekt.  Deze  Schokkehelien 
zijn  langwerpig  vierkant.  (Men  spit  ze  als 
turf  en  legt  ze  aan  torentjes  om  te  drogen,) 
Schokkelooden  genaamt,*'  Advers.  Oost. 
woud,  f2U  (einde  18de  e.). 

SChokel)  znw.  m.  en  vr.  Lummel,  lijs. 
Meestal  in  verbinding  met  groot.  || 
Groote  schokel,  ken-jg  dat  nag  nietiens 
vasthonwe? 

scholy  znw.  vr.;  vgl.  ribtschol. 

scholen  (I),  zw.  ww.;  zie  opscholen. 

scholen  (II),  verl.  deelw.  zonder  ge-, 
van  schuilen.  Uitroep  b|j  het  verstop- 
pertje spelen  (opschuilertje  doen), 
om  aan  te  duiden  dat  het  zoeken  begin- 
nen kan.  II  Scholen!  {loij  zijn  verstopt). 
—  Scholen  ...  kiekeboe,  spelletje 
met  kleine  kindereu,  waarbg  men  het  ge- 
zicht beurtelings  bedekt  en  te  voorschijn 
brengt  onder  het  uitspreken  van  een  dezer 
woorden. 

scholfer  (uitspr.  skèlfrr),  znw.  m.  —  I) 
Ook  in  den  vorm  schol fe rd  en  schol f- 
ter.  Een  ei  zonder  kiem,  dat  dus  niet  uit- 
kontt  en  onder  het  broeden  bederft.  Ook 
vuil  ei,  stinkei,  in  't  algemeen.  —  Synon. 
schulper(d),  schulpei.  ||  We  lieten 
tien  eieren  uitbroeden,  maar  der  wazze 
twee  scholfters  onder:  we  hebben  maar 
acht  kuikens  'ekregen.  Hoor  maar,  dat's 
'en  scholfer ;  gooi  die  maar  vort.  —  Zegsw. 
Met  een  scbolferd  van  tafel  ge- 
stuurd worden,  er  slecht  afkomen 
(eigenlijk :  voor  z^n  middagmaal  met  een 
vuil  ei  worden  afgescheept).  —  Schol- 
perd,  schulperd  en  scbolferd  zjjn 
ook  elders  in  N.-Holl.  gebruikelijk  {Na- 
vorscher  7,  149;  bouman  95);  schulpei, 
scholpei,  ook  elders  in  ons  land  en  in 


het  Ndd.  Vgl.  ook  kil.  .soholp-ey, 
Holl.  j.  klots-ey,  ovum  requietum.*'  Het 
woord  komt  van  het  ww.  scholpen, 
klotsen,  kabbelen,  het  geluid  dat  vloeistof- 
fen maken,  die  heen  en  weer  worden  be- 
wogen of  geschud.  Werkelijk  klopt  de 
inhoud  van  een  scholpei  hoorbaar  tegen 
de  schaal,  vooral  wanneer  men  het  sterk 
schudt.  Naast  schol  pen  komt  schol- 
ven voor  (ouDBifANs  6,  192);  eveDzoo 
staat  naast  het  freq.  schol  per  en  de 
vorm  schol  fe  ren.  Zie  verder  db  jageb, 
Freq.  2,  503  vlg.;  fbanck  en  vbbcoullib 
op  scholpei  en  scholpen;  koolmak 
op  schulpei  en  schulpen. 

2)  Ook  in  den  vorm  schol  ver.  Ge- 
meen, laag  sujet.  ||  Zoo*n  schol  ver.  — 
S  c  h  o  l  V  e  r,  lomperd,  komt  ook  bij  bbedebo 
voor  (zie  oudemans);  wbuand  vermeldt 
scholfert. 

scholfter,  znw.  m.;  zie  scholfbb  1. 

schol  ver  (I),  znw.  m.;  zie  scholfeb  2. 

scholyer    (II),    znw.    m.;    vgl.    biet- 

SCHOLVBB. 

sohooQey  snw.  onz.  In  de  nitdr.  op 
de  schoofies  loepen,  klaploopen.  Zie 

SCHUIFJB. 

Schoogkoolen,  znw.  vr.;  alleen  in  het 
meerv.  Naam  van  land  te  W.Zaandam, 
buitendijks,  in  de  Kooien;  zie  kooi. 
Thans  onbekend.  ||  't  Oost-eynde  vander 
Schoogh-Koeye,  Priv.v.  We8tz.421  (a°1412^. 
Noch  }  in  schoechkoeyen,  Poldert.  WesU:. 
IV  f'  528  (a«1649). 

school  (I),  znw.  onz.  Zie  de  wdbb.  ||  Het 
groote  en  het  kleine  school  {de  school 
voor  de  grootere  en  die  voor  de  kUine 
kinderen).  Hij  gaat  al  op  *et  Frausche 
school.  Het  heele  school  begon  te  lachen. 
Soo  het  {nl.  het  kind)  niet  na  't  school 
en  gaet,  soo  heeft  het  nach  meest  al  den 
dagh  seer  veel  bedrijf,  ^  heeft  syn  doen 
weynigh  om  't  lijf,  Saender  Bloeme-stralen 
in.  —  Het  onz.  geslacht  van  school, 
dat  ook  elders  in  de  spreektaal  voorkomt, 
was  vroeger  in  Holl.  ook  in  de  schrijf- 
taal gewoon.  Vgl.  b.  v.  ||  (Sy  sullen) 
zedigh  by  paren  nae  't  School  gaen  sonder 
kijven.  Dan  in  't  School  comende  sal  die 
Meester  sonder  verbeyt  hen  afvragen  wat 
den  Predicant  heeft  gheseyt,  valcoogh. 
Regel  d.  Schoolm.  15.  (Sy)  deden  de  kin- 
deren uyt  het  school  comen,  v.  zuylbs 
V.  NiEUVBLT,  Plutarchus  1176.  Moet  hy, 
die  andren  leert,  noch  eerst  de  wijsbeit 


Digitized  by  LjOOQiC 


901 


SCHOOL. 


SCHOOT. 


902 


zoecken,  zoo  dwaelt  bet  heele  school, 
terwyl  de  meester  dwaelt,  vondel,  Salo- 
mon  117.  Ter  weêrzyden  van  deze  kamer 
vindt  men  het  linnen-naai-  en  het  braai- 
school,  WILLINK,  Amstell.  Arkadia  1,  41. 

scbool  (II),  znw.;  het  geslacht  blgkt 
niet.  By  visschers.  Het  gedeelte  ran  het 
sim  van  een  vischnet  dat  tusschen  twee 
kurken  ligt,  de  ruimte  tusschen  elk  paar 
kurken,  ||  Een  net  van  zes  scholen  lang 
(waaraan  dus  zeven  kurken  zitten),  — 
Evenzoo  elders  in  N.-HolL;  vroeger  schgnt 
het  woord  ook  den  afstand  tusschen  elk 
paar  knoopen  van  het  net  te  hebben  aan- 
geduid. Il  Ende  sullen  alle  Netten  moe- 
ten breedt  zijn  seven  hondert  vijftigh  Mas- 
ken  ofte  Scholen,  Handv,  v.  Ench,  232  b 
(a*1624).  —  Vgl.  opsoHOLBN. 

schoon^  bnw.;  vgl.  handschoon,  kbaak- 
SCHOON  en  schoondbb. 

schoonder,  bnw.  Schoon,  flinke  welge- 
daan; inz.  van  kinderen  gezegd.  ||  't  Is 
*en  schoondere  jongen  (een  jongen  als 
een  wolk),  —  Evenzoo  hier  en  daar  elders 
in  Holl.  en  in  Gron.  (molbma  370a);  zoo 
ook  in  het  Stad-Fri.,  b.  v.:  dat  skoon- 
dere  eten  {Sch.  t,  W,  2,  232).  Vgl.  ook 
de  bg  habrbboheb  1,  305a  aangehaalde 
zegsw.:  Dat  is  een  schoonder  snoek,  zei 
Pau  de  hengelaar,  en  hg  haalde  een  posje 
op.  —  Schoonder  behoort  bij  schoon, 
evenals  helder  bg  hel,  zadder  bg 
zat,  enz. 

schoonhandschy  bnw.  Lui,  traag.  Hetz. 
als  handschoon;  zie  aldaar.  ||  't  Is  wei 'en 
goeie  meid,  maar  ze  is  wat  schoonhandsch. 

schooninaakstelliDg,  znw.  vr.  Hetz. 
als  klaarstelling;  zie  aldaar. 

sehoor,  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  —  Aan 
een  molen  noemt  men  schoren  de  twee 
aan  twee  van  onderen  naar  elkaar  toe 
loopende  schuine  balken  van  den  staart. 
Zg  worden  onderscheiden  als  korte  en 
lange  schoren;  de  beide  eerste  ver- 
binden den  staartbalk  met  den  achter- 
balk,  de  laatste  met  den  middelbalk.  Zie 
Groot  Volk,  Moolenb,  I,  pi,  10.  ||  Die 
nytleggers  vande  kap,  daer  de  twee  lange 
schoren  vande  steert  aen  komen,  sullen 
swaer  syn  negen  duym  vierkant,  sullen 
leggen  daer  de  vierde  sprujt  van  achte- 
ren komt,  lis.  bestek  watermolen  (a^l634), 
archief  v.  Assendelft.  —  Ook  de  opstaande 
verbindingsplanken  van  de  kraan  bg  een 
molen  heeten  schoren. 


schoorsteen,  znw.  m.  Daarnaast  s  k  o  o  r- 
stien.  Ëertgds  ook  zonder  s  tusschen  r 
en  /;  zie  §  124,  bl.  liii. 

scboorsteenbordje,  znw.  onz.  Hetz.  als 
hoeksteentje;  zie  aldaar. 

schoorsrel,  znw.  onz.  Lederen  voor- 
schoot, schootsvel,  II  Doen  'en  schoorsvel 
voor.  —  Ook  KIL.  heeft:  „schors-vel, 
succinctorium  pelltceum.**  Daarnaast  staat 
schors-kleed,  schorsse,  schorte, 
praecinctorium,  sinus,  castula\  Het  woord 
behoort  bg  «schorssen,  schorten, 
suspendere,  subducsre,  altollere,  succin- 
gere,  enz.  Ger.  schurtzen'\  waarvan  ook 
aSchors-haeck,  uncus  adstrictorius, 
uncinulus  quo  vestis  adstringitur,  et  suc^ 
cingitur:  fibula."  V^l.  verder  fbanck  op 
schorten  en  de  jageb,  Freq,  1,  587. 

schoot  (I),  znw.  m.Meerv.  schooten. 
Zie  de  wdbb.  en  vgl.  voobschoot  en 
soHooTio.  —  Ook :  a)  Bg  zeilemakers.  De 
uiterste  hoek  van  het  zeil,  de  punt  die  het 
verst  ran  den  mast  af  is.  \\  Het  zeil  is 
te  hoog  in  de  schoot.  —  b)  Bij  molenma- 
kers. De  zeeg  of  bocht  die  in  de  hekkens 
en  zoomen  der  roeden  wordt  aangebracht 
om  den  windvang  der  wieken  te  vergroo- 
ten.  II  De  schoot  in  de  hekkens.  Men  sal 
maken  goede  stercke  taeye  greenen  roe- 
den . .  geboort  met  een  beqname  schoot, 
dat  den  timmerman  daer  eer  «n  prgs 
van  hebben  mach,  Hs,  bestek  watermolen 
(a''1634),  archief  v.  Assendelft.  Evenzoo 
elders  in  Holl. ;  zie  b.  v.  kuook,  Molenb,  99. 

schoot  (II),  znw.  m.  Meerv.  schoten. 
Bg  de  bakkerg.  Eertijds  de  eenheid  voor 
het  broodgewicht,  een  gewicht  van  */«  pond 
of  2"o  HG,  II  De  deuvekaeters  sullen  ge- 
backen  moeten  werden  op  de  ordre  van 
Amsterdam  . .  met  uytdruckinge  van  de 
ponden  op  elk  van  dien  ende  schootbroo- 
den  heele  ende  halve  op  de  oude  gewigte, 
op  de  boete  van  42  st.  Dog  bgaldien  tot 
Amsterdam  geen  setting  van  de  deuve- 
kaeters werd  gedaen,  sullen  de  hackers 
deselve  moeten  bakken  bg  de  schooten 
en  daarop  zetten  hoeveel  schooten  swaar 
die  sgn,  Hs,  keur  (a**1701),  archief  v.  Wor- 
merveer.  Dat  ook  alle  duyvekaters  sul- 
len moeten  soo  swaer  sgn  als  de  schoot 
wittebroot,  hetsg  van  één,  2,  3  of  meer- 
der schooten,  na  dat  de  duyvekaters  groot 
sullen  wesen,  Hs.  keur  (a**1727),  archief 
V.  Krommenie.  —  Hoewel  tegenwoordig 
een  schoot  niet  meer  ais  gewichtseen- 


Digitized  by  LjOOQiC 


903 


SCHOOT. 


SCHOREN. 


904 


heid  geldt,  spreekt  men  toch  bg  deave- 
katers  nog  van  twee-schoots,  drie- 
schoot  s,  vier-schoots  enz.  deave- 
katers,  waarbg  dan  het  gewicht  door 
het  aantal  krakelingetjes  daarop  wordt 
aangegeven.  —  Verder  spreekt  men  nog 
van:  een  schoot  flippies,  in  de  bak- 
kerij 4  kadetjes,  doch  in  den  handel  op 
5  stuks  gerekend.  By  de  vroegere  zet- 
ting werd  een  schoot  nl.  altgd  voor  een 
dubbeltje  verkocht  en  kostte  een  flippie 
4  duiten  (2'/?  et.) ;  toen  later  de  pryzen  ver- 
minderden, bleef  de  oude  naam  in  ge- 
bruik. —  Een  schootje  grof  (of  een 
schootje  grove  bollen)  bestaat  uit 
8  ronde  boltjes  aan  elkaar  (2  x  4)  en 
heette  eertijds  ook  a  c h  t  e  1 1  ng;  zie  aldaar. 

—  Een  schootje  stroopbrood  heeft 
dezen  zelfden  vorm.  Men  bakt  verschei- 
dene schootjes  aan  elkaar,  die  dan  met 
de  hand  van  elkaar  worden  afgebroken. 

—  Een  schootje  wittebrood,  of  by 
verkorting  gewoonlgk  een  schootje, 
is  een  bepaald  soort  van  week  brood,  dat 
uit  acht  aan  elkaar  gebakken  laagjes  (die 
ook  boltjes  heeten)  bestaat  en  geen 
harde  korst  heeft;  het  is  los  en  kan  zon- 
der mes  in  8  stukken  verdeeld  worden.  || 
Haal  efifen  'en  schootje  van  de  bakker. 
Ik  hou  veul  van  schootjes.  Vgl.  schoot- 
jESBRoo^.  —  Ook  elders  in  N.-üoll.  en 
in  Friesl.  zgn  schootjes  wittebrooden 
uit  acht  laagjes  bestaande.  Blgkens  de 
uitspraak  te  Andtjk  heeft  het  woord  een 
zachtlange  o  {Navorscher2ltbS^),  Schoot 
behoort  bij  hetww.  schieten  (het  brood 
in  den  oven  schieten). 

schoot  (III),  znw.  m.;  vgl.  rietschoot 
en  SCHOT  II. 

schootbrood,  znw.  onz.  Brood  van  een 
schoot;  zie  schoot  II. 

schootigy  bnw.  Gaarne  op  schoot  zif- 
tende; van  kleine  kinderen.  ||  Mgn  kin- 
deren ben  niet  erge  schootig. 

schootjesbrood,  znw.  onz.  Het  brood 
van  een  schootje;  zie  schoot  II.  ||  Schoot- 
jesbrood is  mijn  te  week;  ik  hou  meer 
van  vast  brood. 

sohooyen,  zw.  ww.,  trans.  Bij  visschers. 
{De  visch)  tellen;  van  alle  visch  die  niet 
gewogen  wordt,  ü  Hg  schooft  de  visch.  — 
Misschien  vindt  men  ditzelfde  woord  ook 
in  het  volgend  artikel  eener  ordonnantie 
voor  schuite voerders,  waarvan  de  juiste 
zin  niet  bljjkt;  het  zou  dan  doelen  op 


oneerlgk  tellen  bij  het  afleveren  van  dê 
lading.  ||  Ymandt  in  't  schoven  ofte  ander- 
sins  ontrouw  bevonden  wordende,  aal  soo- 
der  conniventie  van  sgn  dienst  worden 
gecasseert,  Handv.  r.  Ench.  330  6  (a<^1626). 

schop,  znw.  vr.;  vgl.  de  samenst.  stof- 
scHOP,  en  zie  schup. 

schoppel  (uitspr.  sköppel),  znw.  m. 
Schommel,  schop;  eene  plank  of  bak  die 
aan  touwen  heen  en  weer  kan  zweven.  7Ae 
schoppelsn.  tl  Gaan  maar  op  de  schop- 
pel zitten.  Hou  je  goed  vast,  dat  je  niet 
van  de  schoppel  valle.  —  Ook  als  werk- 
tuig by  het  verven  van  molens.  Een 
dwarsliggende  stok  aan  een  touw  met  haak, 
welke  haak  om  de  hekkens  tan  een  der 
molenwieken  wordt  geslagen.  De  schilder 
(vervet')  gaat  op  den  stok  zitten  en  neemt  bet 
touw  tnsschen  de  boenen.  Ii  Jekenneder 
zoo  met  schilderen  niet  by,  hang  de  schop- 
pel maar  op.  —  Een  langere  stok  aan  twee 
touwen,  die  aan  een  horizontaal  geplaatste 
molenroede  wordt  gehangen,  heet  vlie- 
gende schoppel. 

schoppelen  (uitspr.  skbpp^U),  zw.  ww., 
intr.  Schommelen,  op  een  schommel  heem 
en  weer  zweven;  als  kinderver  maak.  Il  Ik 
heb  toch  zoo  kettig  'eechoppeld.  —  Ook 
KIL.  vermeldt:  «schoppen,  schoppe- 
len, j.  touteren,  ludere  oseillis."  Zie 
verder  franck  op  schop  (late  art)  en 
vgl.  DE  JAQBR,  Freq,  1,  586. 

schor,  znw.  vr.  Voorland,  aanwas  langs 
den  kant  van  het  water.  Ook  elders  ge- 
woon; zie  de  wdbb.  ||  Item  sullen  de 
groote  slooten  die  wyder  syn  als  ses  voe- 
ten moeten  worden  geklaart  en  opgemod- 
dert,  mits  latende  twee  voeten  schor  aan 
ieder  zyde,  Hs.  keur  (Oostzaanden,  a'^1741), 
archief  v.  Zaandam.  —  Een  dyk  waarlangs 
zich  schor  bevindt  heet  schordgk,  b.v. 
in  het  Hs.  Kaartb,  v.  Oostzaanden  door 
LBüPENiüs  (an693),  Zaanl.  Oudhk.  —  Het 
woord  komt  ook  voor  in  den  naam  van 
een  stuk  land  te  Krommenie,  in  het  Noord- 
end. II  Schorren busch,  Poldert,  Kromm, 
(an665),  ƒ  "48.  Schoorenbusch,  ald,  (a"16^), 
P2,l.  Vgl.  ook  by  V.  DALB  schoor  naast 
schor;  eveneens  heeft  kil.  schorre, 
schoor  e  en  schore.  —  Zie  ook  schob- 

SIlïQ. 

schordyk,  znw.  m.;  zie  schob. 

schoren,  zw.  ww.  —  1)  Intr.  Scheuren, 
opensplijten,  vaneenw^jken,  ü  't  Is  wel  te 
^ien  dat  'et  'en  goeie  harddraver  is;  as-i 


Digitized  by  LjOOQiC 


905 


SCHOREN. 


SCHORTKNEPPEL. 


906 


draaft,  schoren  zen  achterbillen  zoo  wijd. 

2)  Trans.  Scheuren,  vef'deelen.  Verou- 
derd. II  Turenne  vertoonde  sich  of  hy  de 
Keysersohe  slagh  wilde  leveren,  doch  't 
was  om  hem  te  schooren  en  het  over- 
koomen  van  de  Meyn  te  beletten,  soetb- 
BOOM,  Ned.  Schout.  371. 

3)  Trans.  Afdeelen,  scheiden,  Synon. 
scheren  2.  ||  We  hebben  in  de  schuur 
'en  hokkie  'eskoord  voor  de  geit.  —  Vgl. 

SOHOBLNG. 

schoring^  znw.  vr.  Uetz.  als  schering  I ; 
zie  aldaar. 

Schor(r)eiiba8eli9  znw.  m.;  zie  schor. 

schorsing,  znw.  vr.  Hetz.  als  schor; 
zie  aldaar.  Thans  onbekend.  II  (Dit)  is 
geweest  den  aanvang  ofte  beginsel  van 
haar  eerste  verdrooging  ^er  is  sprake  van 
de  aanslibbing  der  Zaan),  zijnde  den  oor- 
sprong de  schorssingen,  de  rudseu  ofte 
sooden,  en  de  onvaarbare  opgebrookene 
ruggen,  door  ophevinge  der  gronden,  soe- 
TBBooM,  S,Arc.  215. 

schort  (nitspr.  sk^ri),  znw.  vr.  en  onz. 
Boezelaar,  Zoo  ook  elders;  volgens  v.  dalb 
alleen  vr.  ||  Dat  schort  is  maar  éën  keer 
'ewasschen  en  nou  al  heelegaar  verkleurd. 
—  In  de  Wormer  heeft  schort  ook  de 
bet.  van  blauic-woUen  rronwenrok,  icagd, 
zoowel  onder-  als  boven  kleedingstuk, 
doch  is  dan  steeds  vr.  ||  De  boeresarries- 
schort  {rok,  doch  ook  boezelaar,  van  boere- 
^rries).  —  Vgl.  schortbbont  en  schortbl. 

Bchortebont  (uitspr.  skörl^bönt),  znw. 
onz.  Eene  blauw  en  wit  geruite  katoenen 
stof,  waarvan  een  rand  boven  langs  de 
schorteldoeken  wordt  gezet.  Vgl.  Ned.  Wdb. 
III,  368  en  372  op  bont. 

schortel  (uitspr.  skbrtH),  znw.  onz. 
Schorteldoek,  boezelaar;  inzonderheid  een 
van  zware  wollen  stof  (pikkebijs,  boere- 
sarries),  met  een  rand  van  schortebont 
van  boven.  ||  Doen  je  schortel  om,  a^rs 
maak-je  je  zoo  vuil.  Dat  schortel  is  me 
venls  te  groot  Aan  stoffen  tot  een  broeok, 
2  schortels  en  verstellen  /  7  :  7  : 0,  Us. 
(Oostzaanden,  a°1673),  prov.  archief.  — 

Vgl.   TBBLINGSOUORTEL. 

schorten  (uitspr.  skhrt»),  zw.  ww.  Zie 
de  wdbb  . —  1)  Trans.  Ophouden,  buiten 
werking  stellen.  Van  een  molen,  dien  men 
gedeelteiyk  uit  het  werk  haalt,  wanneer 
er  te  weinig  wind  is  om  het  heele  werk 
te  trekken.  In  een  oliemolen  b.  v.  wor- 
den in  dat  geval  de  steenen  of  de  stam- 


pers buiten  werking  gesteld.  ||  Ër  is  zoo 
weinig  wind,  we  mosten  de  molen  maar 
schorten.  Om  de  stamperpotten  te  kennen 
leegen  worre  de  stampers  'eschort.  —  Vgl. 

SCHORTBRIJ,   SCHORTKNEPPEL,   SCHORTSTOK. 

—  Eertijds  ook  in  rnimeren  zin.  ||  Ge- 
bieden (wy)  de  Soldaets  datse  schorten 
'tverwoesten,  sobtbboom,  Bat.  Eneas  Gp". 
Vgl.  Ned.  schorten,  opschuiven,  uit- 
stellen. 

2)  Trans.  Weigeren,  van  de  hand  wij- 
zen. II  As  je  die  hond  brood  geve,  dan 
schort-i  'et  {begeert  het  niet). 

3)  Met  3den  nv.  van  den  pers.  Vgl. 
Ned.  wat  schort  er  aan,  het  schort 
hem  aan  geld.  —  a)  Hinderen,  deinen.  \\ 
Kind,  wat  schort  je,  dat  je  zoo  stane  te 
grienen?  Wat  schort  'et  mgn  (wat  kan 
het  mij  schelen).  Nou,  dat  schort  me  ok 
wat,  dat  ik  schelden  krijgen  zei !  —  b) 
Zich  aan  iets  gelegen  laten  liggen.  \\  Je 
schort  je  werk  niet.  —  c)  Behoefte  hebben 
aan.  \\  Ze  schort  'en  koopman  {zij  wil 
stoeien ;  vgl.  koopman).  —  Zie  schortino. 

schor  ter  IJ  (uitspr.  skbrt^rai),  znw.  vr. 
In  een  molen.  De  geheele  toestel  waardoor 
een  deel  van  het  gaande  werk  geschort 
wordt;  zie  sohortbn  1.  In  een  oliemolen 
heeft  men  b.  v.  de  schorterij  van  de 
steenen  en  de  schorterij  van  het  roerwerk. 

schorting  (uitspr.  skbrt^ng),  znw.  vr. 
Dat  waaraan  het  schort,  hapering.  Zie 
SCHORTEN  3.  II  Om  op  die  West-d  gek  het 
te  besichtigen,  offer  oock  schortinge  moch- 
ten wesen  (of  ergens  iets  aan  mocht 
schorten),  Friv.  v.  Westz.  264.  (Nu  de  obli- 
gatien  van  intrest  verminderden)  moest 
hy  wel  een  Tonne  Gouts  Supplnze-gelt 
hebben,  en  daar  zag  hy  nu  geen  raat  toe. 
Schipper:  Was  dat  de  schorting,  myn 
Heer^  dan  kan  ik  het  begrijpen,  Vluglende 
banqueroetier  112. 

schortkneppel  (uitspr.  skhrtknepp^ï), 
znw.  m.  In  oliemolens.  Een  stok  om  de 
haaien  en  stampers  te  schorten.  Zie  schob- 
TBN  1.  De  schortkneppel  zit  meteen 
bout  (de  schortkneppelsbout)  in  het 
hangeniersblok.  Wordt  nu  de  schortknep- 
pel door  een  over  een  schijf  loopend  touw 
naar  boven  getrokken,  dan  licht  hg  (door 
middel  van  een  neut)  haai  of  stamper  op, 
die  daardoor  uit  het  werk  worden  ge- 
haald. —  Ook  in  snuif-  en  volmolens 
vindt  men  schortkneppels ;  zie  Groot  Alg. 
I  Moolenb.  I,  pi.  18. 


Digitized  by  LjOOQiC 


907 


SCHORTSTOK. 


SCHOTEL. 


908 


schortstok  (uitspr.  sköi'stok)^  znw.  m. 
In  oliemolens.  Een  stok  die,  naar  bene- 
den getrokken,  een  deel  ran  het  gaande 
werk  uit  het  werk  kan  lichten;  zie  schor- 
ten 1.  Men  vindt  een  schortstok  aan 
het  roerwerk  en  een  bg  de  steenen. 

sehossen,  zw.  ww.,  intr.  Vee  opkoopen, 
om  het  terstond  weder  te  verhandelen.  Zie 
BCHossBR.  il  Htj  verdient  alle  jaren  'en 
mooi  duitje  mit  scbossen.  —  Ëvenzoo 
elders   in    N.-Holl.   (Navorscher  7,   289; 

BOUMAN   94). 

schosser^  znw.  m.  Veekooper,  doch  een 
die  slechts  tijdelijk  in  vee  handelt.  Ook 
wel  veeschosser.  —  Sohossers  zgn 
zy,  die  tegen  de  jaarmarkt  by  de  boeren 
vee  opkoopen  om  dit  dan  op  de  markt 
te  verkoopen.  Zie  sohossbn.  Ëvenzoo 
elders  in  N.-Holl.  [Naeorscher  1,  289;  15, 
77;  BOUMAN  94).  —  Het  woord  hangt 
misschien  samen  met  schots,  dat  op  de 
volgende  plaats  voorkomt  als  synon.  van 
het  in  de  17de  e.  zeer  gewone  woord 
legger  voor  vreemdeling  die  zich  ergens 
onthoudt  om  handel  te  drijven  (zie  b.  v. 
ouDEMANs,  Wdb.  op  Hooft  168).  II  Die 
van  het  Zuidt-einde  (van  Oostzaanden) 
doen  sware  vertieringe  op  Oosten,  en  is 
hunne  handelinge  met  die  Volkeren  al 
van  oadts;  daar  leggense  Leggers,  die 
men  sus  anders  Schotsen  noemt,  maken 
alle  Jaren  nieuwe  Queekelingen,  en  heb- 
bender . .  wel  by  gevaren,  soeteboom, 
S.  Are.  655. 

schot  (l),  znw.  onz.;  vgl.  endelschot, 

HOOPDESCHOT,   RIETSCHOT,  VOORSCHOT;   als- 

mede  prikschot  en  uitschot. 

schot  (II),  znw.  onz.  In  den  naam  van 
stukken  land ;  vooral  in  saraenst.  en  wis- 
selende met  schoot.  De  bet.  blijkt  niet 
met  zekerheid.  Wellicht  hebben  wij  te 
denken  aan  stukken  land,  waardoor  een 
sloot  geschoten  werd;  vgl.  de  doorscho- 
ten Ley  op  LEI  II,  en  het  Schot,  zeker 
water  onder  Schardam  en  Grosthuizen 
{Kaart  v.  d.  Uytw.  SI.  7).  In  hetOost-Fri. 
en  Ndd.  is  schot  echter  ook  de  uit  de  sloot 
gegraven  natte  aarde,  die  op  den  kant 
van  het  land  geworpen  wordt  (koolman  3, 
138  6);  zie  schotwal.  ||  tSchodt  (land  te 
Wormer,  Hs.  (a«1626),  archief  v.  Wormer; 
in  de  18de  e.:  het  Schotje.  —  Noch  die 
schotten  (in  den  ban  v.  Westzaanden), 
Poldert.  Westz.  III  ^67  t?^  (an644).  —De 
schoote  (te  Krommenie,  op  de  Vlus),  Pol- 


derl.  Kromm.  (an680),  /^l.  —  Schote  laen 
(onder  Westzaanden),  Polderl.  Westz.  II 
(an629);  die  schotte  laen.  ald.  III  /"92 
r^  (a*'1644\  —  Die  snyder  schotte  streep, 
noch  die  noorder  daer  by,  noch  die  schotte 
streep  besyden  die  ven  (op  de  Koog),  Fol- 
derl.  Westz.  III  f^l  rO(an644);  dieschot- 
sche  streep,  ald.  IV  f*^  (a'>1649);  de  schot- 
strepen,  ald.  V.  f^l  (an775).  —  Halve 
schoote  yen  over  den  Indgck  (te  Krom- 
menie, in  het  Noordend),  PolderL  Kromm. 
(a''1665),  fHi;  t'schoote  ventje,  ald. 
(a^ieSO),  f' 25.  —  Vgl.  verder  schotakkbb. 

schot  (III),  znw.  onz.  Een  jonge  koe, 
die  één  jaar  overgeloopen  heeft ;  hetz.  als 
schotvaars  en  schotter.  ||  Ik  heb  'en  paar 
schotten  die  ik  wel  verkoopen  wil.  —  Als 
handelsterm  ook  elders  bekend. 

Schotakker,  znw.  m.  Naam  van  een 
stuk  land  te  Westzaan.  Thans  onbekend. 
Zie  schot  IL  II  Die  schotacker,  Polderl 
Westz.  III  /^90  r»  (a''1644).  —  Zoo  ook 
elders  in  N.-Holl.  ||  Brechtghaer  Dirixz. 
den  scotacker  (te  Rinnegem,  a^l372), //«. 
v.  Egmond,  f'^H  v\ 

schot  bommel  9  znw.  m.;  zie  schoft- 
bommel. 

schotel  (I),  znw.  m.  Daarnaast  soms 
nog  skottel  en  schnttel.  SchaoU.  Zie 
de  wdbb.  —  Zegsw.  Op  een  &ar  zgn 
schotel  is  't  altgd  het  vetst,  men 
houdt  altijd  eens  anders  deel  voor  beter 
dan  het  zijne.  —  't  Zei  nog  wel  in 
zijn  schoteltje  kommen  te  drui- 
pen, het  zal  ten  slotte  hem  wél  ten  voor- 
deele  komen.  —  De  vormen  schottel  en 
schuttel  zijn  ook  elders  in  N.-Holl.  be- 
kend; zij  komen  ook  bij  de  17de-eeuwsche 
Amsterdammers  voor  (zie  de  wdbb.),  als- 
mede in  middeleeuwsche  stukken.  ||  ii 
Iseren  scuttelen.  Rek.  v.  Egmond,  /^*26  r* 
(an388).  Tynnen  scuttelen,  ald.,  f^  tfi. 

—   Vgl.   SCHUTTELDOBK    OU    -WATER. 

schotel  (II),  znw.  m.  Houten  of  ijzeren 
pin,  die  voor  iets  geschoten  wordt.  —  1) 
Grendel,  schoot.  Ook  elders  gebruikelijk.  Il 
Doen  de  schotels  op  de  luiken.  Een  kas 
(kast)  . .  met  vierkante  schotels  en  sleu- 
tels, en  3  knipsloten  en  3  grendelsloten, 
Hs.  bestek  weeshuis  (O.Zaandam,  a^l737), 
Zaanl.  Oudhk.  't  Ëen  of  ander  instru- 
ment . .  waarmeede  soodanige  foroe  op 
de  deur  en  't  slot  is  gedaan,  dat  een 
gansch  stuk  hout  van  de  binnenkant  van 
de  deur  is  afgebroken  en  de  schotel  van 


Digitized  by  LjOOQiC 


909 


SCHOTEL. 


SCHOTWAL. 


910 


't  slot  (sluytende  door  middel  van  een 
gat,  omset  met  een  gzere  plaat  in  de 
deurpost)  kromgeboogeu  en  uyt  gemelde 
post  geweeken  is,  en  dus  voorsz.  deur 
opgemaakt,  lis.  T.  33  (W.Zaandam, a"l 769), 
prov.  archief.  Van  buyten  wierdt  'er  soo 
fel  op  (de  deur)  gearbeydt  . . ,  dat  slot 
en  schootels  op  sprongen,  N.-Holl,  Ont- 
rust. 58. 

2)  Meest  in  verkl.  schoteltje,  i^/^me 
houten  pin  of  wig,  die  dwars  door  een  door 
een  stuk  hout  gestoken  plank^  lat^  staaf,  enz, 
of  een  daarin  geslagen  kram  geschoten 
wordt,  om  het  losschuiven  te  beletten.  || 
De  schoteltjes  van  een  wiel  {de  lenzen). 
De  achterscheer  van  een  weeftouw  steekt 
an  beie  kanten  deur  de  z\jstukken  en 
is  mit  schotels  vastgezet.  In  'en  molen 
zitten  'en  hoop  schoteltjes. 

schotel  (111),  znw.  m.  In  de  bakkery. 
Ovenpaal,  een  platte  schop  aan  een  langen 
steel  (2V2  «  3  M.)  om  het  brood  enz.  uit 
den  oven  te  halen.  £r  zQn  verschillende 
soorten  van  schotels  in  gebruik.  —  a)  De 
zaagselschotel,  met  een  breed  houten 
blad  om  een  groote  hoeveelheid  te  gel jjk 
te  kunnen  opscheppen  en  in  don  oven 
brengen.  —  b)  Een  schotel  om  gloed 
(verkoold  zaagsel)  uit  den  oven  te  halen, 
met  een  gzeren  blad,  dat  soms  opstaande 
tanden  heeft  Een  kleinere  dergelijke  scho- 
tel wordt  ook  wel  gebruikt  om  kadetjes 
uit  den  oven  te  halen.  —  c)  De  platen- 
schotel, die  geheel  van  hout  is  en  waar- 
mede de  ijzeren  platen  uit  den  oven  wor- 
den gehaald.  —  Het  woord  is  ook  in  ver- 
schillende andere  streken  gebruikelijk. 

Schotelaaoy  znw.  vr.;  zie  schot  II. 

Schoteven,  znw.  vr.;  zie  schot  II. 

schotiff,  bnw.  In  de  bouwkunde.  Scho- 
tige  lasken,  lasschen  die  schotig  zijn, 
d.  i.  een  lang  verloop  hebben,  zen'  pun- 
tig toeloopen.  Vgl.  Ned.  scheutig,  rijzig, 
slank  (van  een  boom),  en  Oost-Fri.  s  c  h  ö- 
tig,  slank,  van  lang  en  dun  toegespitsten 
vorm,  van  het  eene  naar  het  andere  eind 
langzaam  dunner  wordende  en  spits  toe- 
loopende,  b.  v. :  'n  schötigen  bom,  'n  schö- 
tigen  spfker,  'n  schotig  stuk  holt  (kool- 
man 3,  140  a).  Zie  verder  op  lasch. 

schotkalf^  znw.  onz.  Een  kalf  dat  aan- 
gehouden wordt  om  gemest  of  tot  een  koe 
opgebracht  te  worden.  —  Evenzoo  elders 
in  Holl.  il  Wanneer  dan  nu  een  nuchter 
Stierkalf  word  aangehouden,  dan  bekomt 


het  de  naam  van  Mestkalf  Tetkalf;  en  als 
dan  wordt  zulk  een  Kalf  in  een  hok  of 
afschutsel  gezet,  en  ook  wel  Schotkalf 
genaamd;  doch  dit  wordt  meer  toepas- 
selijk op  een  Kuis  kal  f,  't  welk  men 
aanhoudt,  en  naderhand  bier  van  de  naam 
van  Schotpink  of  Schotvaars,  bekomt, 
BBRKHEY,  Nat.  lïist.  4",  167.  Welkbjjvoeg- 
sel  van  Schot,  niet  anders  is  als  dat  deze 
jonge  Koeijen  als  nog  niet  op  de  gemeene 
reepstal  of  koes  (w  is  sprake  van  een  Z.- 
Uoll.  stal),  maar  los  en  vrij  onder  een,  in 
eene  schuur  of  stal  afgeschoten,  tusschen 
schotten  gehouden  worden,  ald.  169. 

schotlamp,  znw.  vr.  In  molens  enz.  Een 
lamp  die  aan  het  schot  wordt  gehangen', 
in  tegenst.  van  lantarens  die  b.  v.  aan 
den  zolder  hangen. 

schotpink,  znw.  onz.  Een  pink  die  nog 
in  het  schot  gehouden  wordt;  vgl.  schot- 
kalf. 

schots  (I)  (uitspr.  sAjos),  znw.  vr.  Verkl. 
skossie.  Zie  de  wdbb.  —  Ook  overdr.  || 
Wat  heb-je  'en  schossen  in  je  keel  (van 
iem.  die  iets  in  de  keel  heeft  dat  hem  heesch 
maakt).  Zie  zoo,  de  schossies  kommen 
los  (als  men  door  bremmen  of  hoesten  de 
keel  vrij  van  slijmen  maakt). 

schots  (II),  znw.  m. ;  zie  schosskr. 

sohotsig,  bnw.  Term  bg  de  styfselma- 
kery;  zie  op  hoppio. 

schotspaan^  znw.  vr.  By  de  zeildoek- 
we  very.  Een  hoornen  spaantje  of  schotje 
aan  de  beide  uiteinden  van  een  ried.  Zie 

RIED  2. 

Schottelaan^  znw.  vr.;  zie  schot. 

schot  ter  9  znw.  vr.  Eene  koe  die  op  haar 
derde  jaar  nog  maar  één  maal  gekalfd 
heeft.  Synon.  schotvaars,  schot.  —  Ook: 
een  schaap  dat  niet  voor  zijn  tweede  Jaar 
oont.  —  Het  woord  is  ook  elders  in  N.- 
UoU.  bekend;  volgens  bouman  94  is  de 
koe  die  tot  haar  tweede  jaar  geld  blyft 
een  schetter  en  wordt  zij,  als  ze  dan 
gereden  is,  een  kalfschot.  Blijft  zytot 
aan  haar  derde  jaar  enge  reden  dan  heet 
ze  dubbelde  schetter.  ||  Een  bruyn 
rood  schettert,  Custb.  (a<>1746). 

Schotstreep)  znw.  vr.;  zie  schot. 

schotyaars^  znw.  vr.  Hetz.  a\s  schatter 
(zie  aldaar),  en  vgl.  schotkalf.  —  Het 
woord  is  ook  elders  gebruikelijk. 

schotwal)  znw.  m.  De  wal  van  aarde 
(meestal  bagger  uit  de  sloot)  of  meM,  die 
op   den    kant   van   een  stuk  land  wordt 


Digitized  by  LjOOQiC 


911 


SCHOTWAL. 


SCERAAPKORSTJE. 


912 


opgeworpen.  Men  laat  den  schot  wal 
den  winter  07er  liggen  om  door  te  vrie- 
zen en  brengt  dan  de  aarde  over  het 
land  ter  bemesting.  —  Evenzoo  elders 
in  N.-üoll.  (bouman  94).  ||  De  Gemene- 
Lands  Wegen  ende  Kayen,  als  ook  par- 
ticuliere Schot- Wallen  in  de  Zype,  ()rtf\ 
r.  d.  Oude  Zype,  Titel  34  (a«  1710).  —  Vgl. 
Ofri.  8  co  te  (wiabda  318),  Oost-Fri.  en 
Ndd.  schot,  uit  de  sloot  gebaggerde  natie 
aarde  (koolman  3,  138  6).  —  Zie  schot- 
wallen. 

schotwallen,  zw.  ww.;  alleen  in  inf. 
en  verl.  deelvv.  Een  schotwal  maken,  de 
bagger  uit  de  schuit  op  den  kant  van  het 
land  werpen.  —  Ook:  In  het  voofyaar  de 
aarde  van  den  schotwal  over  het  land 
brengen.  Zie  schotwal.  Il  De  boer  isan't 
schotwallen.  We  hebben  nag  net  bötgds 
'eschotwald. 

schotzeag^  znw.  vr.  Schotvarken,  zfug 
die  in  het  schot  wordt  gehouden;  zie  de 
wdbb.  —  Overdrachtelijk  ook:  dikke 
vrouw. 

schout^  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  —  De 
schout  van  Aimond  zyn  vogels,  de 
zeemeeuwen  (Krommenie).  Vgl.  pastoor.  || 
De  schout  van  Aimond  laat  zen  vogels 
vliegen  {als  er  zich  meeuwen  vertoonen),  — 
Zie  nog  een  zegsw..op  dbok  en  okven. — 
Ook  in  den  naam  van  stukken  land,  die 
eertyds  aan  den  schout  toekwamen.  ||  üet 
Schoutsland  (te  Oostzaan).  't  Schouts 
breedje  (te  Wormer?),  lis.  invent.  Appel 
(a«1740),  Zaanl.  Oudhk.  —  Schoudts  maedt 
(te  Assendelft),  Maatb.  Assend.  (a"1635). 
—  Schouten-weer  (naam  van  een  weer 
lands  aldaar),  ald.  (an634). 

gchout-bij-nacht)  znw.  m.  —  Ook 
schertsend  voor  vroedvrouw. 

gchoQW  (I),  bnw.  en  bgw.  Schuw.  Weinig 
gebrnikelgk.  ||  Wat  kgkt  die  jongen 
schouw.  —  't  Is  schouw  vervelend.  —  De 
vorm  schouw  is  ook  elders  bekend  (zie 

V.  DALb).   —   Vgl.   SCHOÜWBN    II. 

schouw  (II),  znw.  onz.  Plaihoomd  vaar- 
tuig om  rijtuigen  octr  te  zetten,  veerpont. 
In  de  algem.  taal  is  het  woord  vr.  ||  Gaan 
maar  by  *et  schouw  over. 

schouw  (III),  znw.  vr.;  vgl.  halmer-, 

HEINING-,   TOETER-,    WKERSOHOüW. 

schouwen  (I),  zw.  ww.,  trans.  Zie  de 
wdbb.  en  vgl.  over  het  schouwen  der 
landenjen  bl.  lxxvi  vlgg.  —  By  visschers. 
De  fuiken  schouwen,  deze  ophalen. 


lichten,  om  de  vangst  machtig  te  worden.  \\ 
We  gane  te  schouwen. 

schouwen  (II),  zw.  ww.,  trans.  Schutten, 
vermijden.  Thans  weinig  gebroikeiyk. 
Vgl.  SCHOUW  I.  II  Om  ghelgcke  Inconve- 
nienten,  inbreucken  ende  anders  te  schoa- 
wen,  (sonde)  die  voorsz.  Dgck  ofte  Zee- 
burgh  op  verscheyden  plaetsen  . .  moeten 
verswaert  worden,  Priv.  r.  Westz.  168 
(a«1602). 

SChouwreed9  bnw.  Gereed  omgeschoturd 
te  worden,  van  slooten  die  geruimd  moe- 
ten worden,  van  dgken  enz.  ||  We  moe- 
ten zorgen  dat  'et  land  teugen  de  heining- 
schouw  schou  wreed  is.  —  E  renzoo  elders 
in  N.-üoll.  II  Niemant  en  aal  vermogen 
op  de  Schouw-Dach  aen  sgn  aan-geno- 
men  Pareken  te  wercken,  maar  de  selve 
voor  den  Schouw-Dach  moeten  voltrocken 
ende  Schouw-reet  hebben,  Keuren  v,  d. 
Beemster  2,  188. 

schoveling,  znw.  m.  Schaats.  Thana 
verouderd.  II  Eenige  Saardammers  . .  re- 
den op  de  Reviere  {bij  Londen)  met 
Schoovelingeu,  sobteboom,  S.  Are.  688. 

—  Het  woord  is  op  ürk  nog  bekend 
{Taal-  en  Letterb.  6,  42).  Eertyds  Inidde 
het  schoverling;  vgl.  hadb.  rumvs, 
Nomencl.  130  6:  „Calopodium  fet^atum. 
B(elgic6)  Schrickscboen  Flandris,  scha- 
verdgnen  Brab.,  schaetze,  oft  schever- 
linghe  Hollandis."  Ook  mbllema  heeft 
schoverlinc  als  synon.  van  schaver- 
dyne. In  de  17de  e.  was  het  woord  in 
Holl.  nog  gewoon.  ||  Dit  deden  sy  swin- 
ters  over  t'gs  op  haer  schoverlinghen, 
VBLiüs,   Chron.  v.  Hoorn  (ed.  1617),  193. 

—  In  de  18de  e.  werd  het  door  le  f&anc<) 
y.  BBBKHET  woderom  in  gebruik  genomen 
(b.  V.  Eerb.  Proefkusjes  183  en  264);  vgl. 
ook  Nat.  Hist.  3,  1367:  «Men  noemt  bet 
thans  Schaatsryden,  en  in  vroeger  dagen 
heette  het  niet  onaartig  glyden  op  Scho- 
verlingen.*'  —  In  het  O.  van  ons  land 
heeten  de  schaatsen  scheuvels  (molem  a, 
OALLËB,  koolman;  Taalgids  3,  142  tig; 
DE  JAGER,  Freq.  1,  572),  en  is  schaatsen- 
ryden  scheuvelen  of  scheuvel  loo- 
p  e  n.  De  woorden  zyn  verwant  met  s  c  h  u  i 
ven. 

schraag^  znw.  vr. ;  vgl.  klaarscbeaag. 

schraftpkorstje  (uitspr.  skraapkörsie), 
znw.  onz.  Een  tenger,  schraal,  schriebtlig 
kind.  II   't  Is  'en  schraapkoraie.  —  V^. 

SOHRAPELKOEKJB. 


Digitized  by  LjOOQiC 


913 


SCHRABBER. 


SCHRIEBEL. 


914 


scbrabber,  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  — 
In  het  meerv.  sohrabbers  ook  als  be- 
namiDg  voor  centen. 

schrftDS,  znw.  yr.  Kras,  schrab.  Zie 
SGHRANZEN.  I|  Er  is  'eo  schrans  op  de 
tafel.  Wie  heb  die  schranzen  op  de  nawe 
kast  'emaakt. 

scbranzen^  zw.  ww.,  intr.  Krassen 
krijgen,  mei  een  scherp  voonoerp  bescha- 
digd trorden;  van  gladde  oppervlakten.  || 
Wat  is  die  kast  bö  'et  verhuizen  *e- 
schransd.  Leg  'en  kleedje  onder  die  bloem- 
pot, afirs  schranst  de  verf  zoo.  —  Soms 
ook  trans.  Bekrassen.  (|  Pas  op  mit  dat 
scherpe  ding,  dat  je  de  tafel  niet  schranze 
(schranst).  —  In  Gron.  kent  men  schran- 
sen in  den  zin  van  schrapen,  woekeren 
(MOLBHii  372  a),  en  ook  Oost-Fri.  s  oh  r  a  n  t- 
sen,  schransen,  beteekent  schrapen, 
naar  zich  toehalen  (koolman  3,  1446). 
Kil.  vermeldt  het  woord  in  de  bet.  breken, 
verscheuren,  en  brengt  deze  in  verband 
met  die  van  gretig  eten,  zich  te  goed  doen, 
smullen,  waarin  schranzen  (schran- 
sen) thans  algem.  gebruikelijk  is;  ook 
heeft  hg:  i,schrantse,  vetns  f  radio, 
comminutio,  ruptura,  scissura.''  Vgl.  ver- 
der Mhd.  schranz,  spleet,  breuk.  —  Zie 

SCHRANS  en    SCHRANZEBIO. 

schranzerlgi  bnw.  Vol  schranzen,  ge- 
schransd.  Zie  schranzen.  ||  Wat  is  die 
daar  van  de  kast  schranzerig. 

schrap,  byw.  Zie  de  wdbb.  —  Ook: 
schrap  komen,  eig.  een  steunpunt  vin- 
den, houvast  krijgen,  en  vandaar  klaar 
komen.  ||  Hg  wil  zoo  graag  'en  stiek 
[betrekking)  hebben,  maar-i  ken  maar 
niet  schrap  komme.  —  Vgl.  schrap 
raken  in  denzelfden  zin  bij  struys, 
Reysen  297 :  ,  Hy  was  . .  van  sijn  slaverny e 
. .  gelost,  om  mede  door  Ispahan  na  Gam- 
meron  te  gaan;  doch  hij  kon  met  onse 
Caravane  niet  schrap  raken."  By  hooft 
vindt  men  te  schrap  raken  (oüdemans 
6,  221).  Vgl.  ook  Ned.  zich  schrap 
zetten  enz. 

schrapelkoekje,  znw.  onz.  Als  bena- 
ming voor  een  laatste  kind,  dat  schraal  is 
en  niet  groeien  wil,  een  „schrookje.^'  Synon. 
schraapkorstje.  ||  Trijnderjonkstekindis 
'en  schrapelkoekie.  —  Waarschgnlgk  een 
samenst.  met  het  niet  gebruikelijke  s  c  h  r  a- 
pelen,  herhaaldelijk  schrapen,  en  dus 
eigeniyk  een  mislukte  pannekoek  (?),  die  uit 
de  pan  geschraapt  moet  worden,  een„schrO' 


kerig**  (schrompelig)  gebak.  Vgl.  Ned.  mis- 
baksel. Eertijds  was  echter  ook  een  bnw. 
schrapel,  mager,  schaal  (van  personen 
en  lichaamsdeelen)  zeer  gebruikelgk;  vgl. 
b.  V.  KIL.  en  ouDEM  AN8  (ook  op  s  c  h  r  e  p  e  1). 

schrapeii)  zw.  ww.  Zie  de  wdbb.  — 
Tong  schrapen,  praten,  inz. praten  dat 
niets  geeft,  nuttelooze  praat.  ||  Och,  dat 
is  maar  tong  schrapen  {b.  v.  als  iemand 
monsters  te  zien  vraagt  en  ten  slotte  toch 
niets  koopt).  —  Vgl.  bg  bredbro,  Rod- 
d'rick  394:  Jck  haalt  (t.  w.  wat  ik  heb) 
en  betaalt  soo  wel  as  de  beste  van  de 
stadt.  Wat  Duyvel  gaanse  dan  met  my 
haar  tong  schrapen  ?"  —  Zie  de  afl.  vel- 
scheaper. 

schreef,  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  — Eer- 
tijds ook  als  term  bij  de  verponding.  Eigen- 
iyk eene  schreef  op  den  verpondings-kerf- 
stok,  vertegenwoordigende  een  bepaalde 
geldswaarde,  en  dienende  om  ieders  aan- 
deel in  de  schotponden  vast  te  stellen. 
Thans  verouderd.  ||  Hondert  guldens 
kryght  achtien  Schreven,  de  beste  Hnysen 
hondert  en  acht  Schreven  , . .  Het  beste 
Madt  Lants  . .  krgght  vyftigh  Schreven ; . . 
een  twee-en-dertighste  part  Soheeps  ter 
Coopvaerdy  twaelf  Schreven  ,..  een  Vare- 
koe drie  Schreven,  een  Ealf-vaers  een 
Schreef;  ende  twee  hondert  sestien  schre- 
ven maken  een  Oogh  Schots  van  1200 
gulden  (Wormer  en  Jisp,  a°1660),  lams 
150.  —  Zie  verder  oog  en  hik. 

schrid,  znw.  onz.  Het  kruis  van  een 
mansbroek  (Krommenie).  Vooral  wordt 
thans  nog  aldus  genoemd  het  overmatig 
ruime  middelstuk  van  de  broek  der  zied- 
huisknechts  of  spoelders,  waardoor  zy 
ongehinderd  kunnen  bukken.  i|  Wat  is 
dat  schi-id  van  je  broek  raar  'emaakt.  — 
Vgl.  Oost-Fri.  schrid,  de  plaats  van  het 
lichaam  waar  de  beenen  uiteengaan,  en  de 
afstand  tusschen  de  beide  voeten  vaniemand 
die  wijdbeens  staat  (koolman  3,  147).  Het 
woord  behoort  by  scbryden,  de  voeten 
voorwaarts  bewegen. 

schriebel,  znw.  Daarvoor  te  Assendelft 
schrieuwel.  Een  klein,  schraal,  nietig 
mensch  of  kind,  \\  Een  skriebel  van  'en 
kind.  Wat  'en  skriebeltje.  ,Ja,  't  is  puur 
koud,"  valt  mijne  buurvrouw  in,  ,en  zoo'n 
schriebel  als  jy  voelt  gauw  alles,"  peerb- 
BOOM,  Kleine  Garve  113.  —  Te  Westzaan 
ook  in  den  zin  van  spitsmuis,  veldmuis.  — 
In  de  Beemster  kent  men  het  woord  in 

68 


Digitized  by  LjOOQiC 


915 


SCHRIEBEL. 


SCHROBBEN. 


916 


den  vorm  schrieuwel  (bouman  94).  — 

Vgl.   SCHBIBBELIO. 

schrlebeliiT)  bnw.  Klein^  min,  ver- 
schrompelde  ingedroogd.  Zie  schbibbel.  || 
Een  schriebelig  mantje  (mannetje).V(9i 
'en  schriebelig  tallebandje. 

schriel)  bnw.  Zie  de  wdbb.  Behalve  in 
den  zin  van  zuinig,  gierig,  deun,  ook  in 
dien  van  schraal,  mager,  \\  Het  kind  zag 
er  schriel  uit.  —  Zoo  ook  elders  in  N.- 
HolL:  Die  zaak  staat  er  schriel  voor,  A^^ 
is  bedenkelijk  (bouman  94;  Navorscher  1, 
289).  —  Soms  ook  als  znw.  Iemand  die 
schriel  is.  ||  't  Is  'en  schriel. 

schrieuwely  znw.;  zie  schbibbel. 

HchrUnzen,  zw.  ww.  Schrijnen,  \\  Wat 
schrjinst  me  vinger. 

schrik  (I),  znw.  ra.  Zie  de  wdbb.  — 
Ook:  sprong^  plotselinge  verplaatsing.  Zie 
scHBiKKEN.  |I  Wat  hob  de  barometer  van- 
nacht 'en  schrik  'edaan  (als  hij  een  heel 
eind  voor-  of  achteruit  is  gegaan). 

sclirik  (11),  znw.  vr.  Anker  van  een 
houtvlot,  dat  men  laat  zakken  om  de  vaart 
te  minderen  of  om  het  vlot  te  doen  stillig- 
gen. Zie  SCHBIKKEN.  ||  Wy  tassen  Aken  en 
Rietsmiok  (?)  leggende,  quam  tvlot  van 
Walwitsberg,  doordat  de  schrikken  niet 
vatten  wilden,  van  agteren  op  onsen  riem, 
welcken  stucken  brak,  Fis.  (a^l727),  Zaanl. 
Oudhk. 

schrikken,  st.  ww.  Zie  de  wdbb.  —  In 
sommige  samenst.   ook:  verspringen;  zie 

OMSCHBIKKKN,  VERSCHRIKKEN  On  Vgl.  SCHRIK. 

schril,  bnw.  Zie  de  wdbb.  —  Ook :  angst' 
wekkend,  griezelig.  Synon.  gril.  ||  Dat  is 
'en  schril  gezicht.  Wat  'en  schrille  trap. 
Hö   is   schril   over  tafel   {van  een  naar,  j 
mager  ventje,   dat  men  niet  graag  tegen-   \ 
over  zich  ziet  zitten).  —  Een  schrille  | 
schatter,    benaming    voor    een  gevild  | 
konijn.  —  Zie  schrillen.  | 

schrillen,  zw.  ww.  Huiveren,  griezelen. 
Thans  weinig  gebruikelijk.  ||  (Een  zwem- 
mer die)  zyn   voet  in   't  water  zet.  En 
gaat   wat   verder   in   te  met,  En   zo  al 
schrillend'  zich  verstout,  Die  dunkt  het  ' 
water  wonder  kout,  schaap.  Bloemt,  (ed.   ' 
1724),   12!.  Dat  ik  nooit  schroom  noch 
schril  voor  't  licht,  ald.  198.  Ik  schril   | 
wel   (nl.  bij  het   eten   van  zaan  of  dikke  I 
melk),  doch  het  doet  dat  ik  maar  smaak  | 
(d.  i.  proef)  te  bet,  soetkboom,  S.Arc.  263. 
—  Het  woord  komt  o.  a.  ook  bij  vondel  ' 
voor.  —  Vgl.  schril  en  schrilling. 


schriiiing,  znw.  vr.  Huivering,  rilling 
Na  ongebruikelijk.  Zie  schbillen.  ||  Wat 
voor  een  glansch  en  zang  koomt  my  op 
nieuw  beroeren  het  herszen-vat,  en  brengt 
een  schrilling  door  mijn  Igf  ?,  soeteboom, 
Beemsters  Dank-o/fers,  f^  r^. 

schrimmeljeiis,  bnw.  en  bijw.  Schroom- 
vallig.  li  Wees  nou  niet  zoo  schrimmel- 
jeus,  maar  zeg  'et  'em  ronduit.  Hg  gong 
er  schrimmeljeus  op  of.  —  Evenzoo  elders 
in  N.-Holl.;  ook  in  den  vorm  s ch rim- 
pel je  us  {Navorscher  7,  289;  boüman  95). 
Het  woord  is  eene  vervorming  van  scru- 
puleus. 

schrimpeii,  st.  ww.,  intr.  Rimpelig  meer- 
den, samentrekken;  b.  v.  van  verf.  |I  Pas 
op,  dat  'et  niet  schrimpt  {waarschuu^'ng 
als  een  schilder  (verver)  te  vet  schildert). 
—  Evenzoo  Mnl.  scrimpen  (vgl.  Mnl. 
Wdb.  op  bescrompen).  In  de  17de  e. 
komt  het  woord  voor  in  den  zin  van 
verschrompelen  en  van  schroeien,  gezengd 
worden;  zie  de  jageb,  Freq.  1,601.  Thans 
is  het  nog  in  dialecten  bekend;  b.  v. 
Drentsch  schrempen,  uitbraden,  op- 
krimpen  {Dr  entsch  e  Volksalman,  1847,192), 
Gron.  schrimpen,  smelten,  van  vet(Mo- 
lema  373),  Geld.-Overys.  schrimpelen, 
schroeien  (gallée  39). 

schripsen,  zw.  ww.  Waarschgnlgk  de 
benaming  van  zeker  spel,  doch  het  woord 
is  thans  onbekend.  Moet  men  denken  aan 
stripsen,  dat  zou  kunnen  beteekenen 
geldstukken  met  een  leer  en  riem  toort- 
slaan*? II  Niemandt  sal  hem  vervorderen, 
het  sy  wie  het  sy,  te  schieten,  te  kooten. 
kolven,  dobbelen,  schripsen,steenen,klay- 
ten,  sneeuwballen  of  andersintstegooyen 
op  *s  hoeren  weegen,  Ifs.  keur  r.  H'est- 
zaanden  (einde  17de  e.),  archief  v.  Wor- 
merveer. 

schrobben  (uitspr.  skrdbb»),  zw.  ww., 
trans,  en  intr.  Behalve  in  den  gewonen 
zin  van  boenen,  met  den  schrobber  schoon- 
maken ook  in  de  volgende  opvattingen. 
—  1)  Schrabben,  krabbelen.  ||  Jongen,  zit 
niet  zoo  (op  je  kop)  te  schrobben.  —  Ook 
elders  in  N.-Holl.  II  Komende  op  het  eynde 
van  een  omgeploegde  akker,  daar  schrob- 
ben zgn  honden  een  gat,  en  halen  daar 
een  zakje  met  200  Rykxdaalders  boven, 
Chron.  r.  Medembl.  243.  —  Zie  verder  kil. 
en  DE  jager,  Freq,  1,  604. 

2)  Met  het  schrobnet  visschen;  waarbij 
met  dit  net,  dat  aan  twee  stokken  be- 


Digitized  by  LjOOQIC 


917 


SCHROBBEN. 


SCHROODBLOK. 


918 


vestigd  is,  langs  den  grond  geschrobd^ 
d.  i.  geschaard,  wordt.  Evenals  s  eb  rob- 
net  ook  elders  bekend.  ||  Uit  schrobben 
gaan.  Mitsgaders  van  het  schrobben,  dat 
hem  niemant  sal  vervorderen  met  eenige 
schrobnetten  te  varen  int  velt,  Hs.  Reso- 
lutieboek (a°1625),  archief  v.  Jisp. 

3)  Het  bed  afhalen  en  opmaken.  Weinig 
gebruikelijk.  ||  Moeder  schrobt  'et  bed. 
—  In  W.-Friesl.  meer  bekend.  Ook  hs. 
Kool  vermeldt  het  woord  in  dezen  zin. 

schrobnet,  znw.  onz.;  zie  schbobben  2. 

sohroei)  znw.  m.  Groote  honger.  \\  'k 
Heb  zoo'n  schroei.  Ik  krijg  schroei  van 
dat  harde  werken.  —  Ëvenzoo  elders  in 
N.-Holl.  (bouman  95).  —  Bij  uabrebombe2, 
LI  wordt  vermeld:  «Hy  heeft  schroei  in 
de  maag",  terwjjl  in  de  Beemster  ook  ge- 
zegd wordt :  ,  De  maag  begint  te  schroei- 
en'* (bouman,  t.  a,  p.). 

8chroeTeii  (I),  zw.  ww.;  vgl.  opschroe- 
ven I. 

schroeTen  (II),zw.ww.,intr.—  l).SV/tMi- 
ven^  schuifelen,  \\  Niet  zoo  schroeven  met 
je  stoel,  'et  kleed  slyt  toch  wel.  —  Even- 
zoo in  Limb.  schroevelen,  b.  v.:  het 
kind  schroevelt  de  stoelen  van  hier  en 
daar,  trekt  ze  over  den  grond  heen  en 
weer  (schubrmans  603).  —  Vgl.  afschrob- 
VBN  en  opschroeven  II. 

2)    Bij  schippers.   Al  hooger  tegen  den 
wind  opzetten.  \\  K(jk  die  schuit,  die  schroeft  | 
maar  raak  {of  maar  toe).  j 

schroffel,  znw.  vr.  Schoffel;  zeker  tuin-  I 
gereedschap.  Zie  schroffelbn.  | 

sehroffelen  (uitspr.  skrbff^U),  zw.  ww.,  , 
intr.  Schrabben,  schoffelen,  in  verschil- 
lende opvattingen.  ||  In  het  zand  schrof- 
felen  {met  eenig  werktuig  heen  en  weer 
schuiven).  Met  de  voeten  schroffelen  {over 
den  grond  heen  en  weer  gaan).  De  tuin- 
man is  an  't  schroffelen  {schoffelen,  met 
de  schoffel  het  gras  afsteken  en  onkruid 
uit  de  paden  wieden).  —  Het  woord  komt  ; 
ook  elders  in  Holl.  voor  (zie  de  jager, 
Freq.  1,  608),  en  is  verwant  met  schrob- 
ben.  —   Vgl.  schropfel  en  opschrof-  i 

FELEN.  I 

sehroken^  zw.  ww.,  intr.  Zengen,  door 
het  vuur  verschroeien,  verschrompelen.  Ook 

elders   bekend;  zie  de  wdbb.   |j  Wat  is  ' 

die   rgst  'eschrookt;  je  hebbe  der  zeker  | 

'et  water  of  koken  laten.  As  je  niet  op-  | 

passé,  schrookt  'et.  —  Bij  uitbreiding  ook  i 

van  koadkleamen  die  dicht  by  het  vuur  ' 


kruipen.  ||  Hè,  wat  zitten  jullie  bjj  de 
kachel  te  schroken.  —  In  de  Wormer 
ook  trans,  voor  het  drogen  van  kleeding- 
stukken  by  het  vuur.  Synon.  blakeren,  \\ 
De   wasch   schroken   bij   de   kachel.   — 

Zie    AANSCHBOKEN,    VBBSCHROKEN,   CU   Vgl. 

scHRooK  en  sghbokebig. 

sehrokerig,  bnw.  —  1)  Geschroeid,  ge- 
zengd, door  het  vuur  verschrompeld,  inge- 
krompen, van  gebak  enz.  Zie  schroken.  || 
Een  schrokerig  tullebandje.  Wat  'en 
schrokerige  bol  {brood).  —  Vandaar  ook : 
klein,  min,  nietig.  ||  Wat  ziet  die  jongen 
er  schrokerig  uit.  —  Ook:  onooglijk, 
armoedig.  \\  Wat  'en  schrokerig  jassie. 
Moet  ik  op  dat  schrokerige  stukkie  papier 
schry vei ? 

schrei,  znw.;  meestal  in  het  meerv. 
schrollen.  Kleine,  schrompelige  vruch- 
ten-, van  peren,  appelen,  augurken,  wor- 
telen. Il  't  Ben  allegaar  schrollen. 

schrollen,  zw.  ww. ;  vgl.  bbschrollen. 

schrood,  znw.  m.  —  1)  In  den  hout- 
handel.  Benaming  voor  ongelijke  smalle 
strooken  bekantrecht  grenen-  of  vurenhout, 
eene  soort  van  smalle  planken.  In  het 
meerv.  zegt  men  gewoonljjk  schreden, 
doch  schryft,  in  overeenstemming  met 
den  elders  gebruik  el  ijken  vorm  van  het 
woord,  schroten.  Zijn  de  stukken  hout 
niet  bekantrecht  {vierkant  bezaagd),  maar 
»bles",  dan  spreekt  men  van  wan  e 
schreden.  ||  Latten  en  schreden.  Ik  heb 
nog  'en  partgtje  wane  schreden  te  koop. 
Er  is  'en  naad  in  de  vloer ;  ik  zei  er  wel 
effen  'en  schroodje  opzetten,  om  'et  gat 
te  bedekken.  —  In  dezen  zin  ook  elders 
gebruikelijk;  vgl.  b.  v.  oppbel 81  b.  Ook  in 
Friesl.  zegt  men  sk roden. 

2)  Meestal  in  verkl.  schroodje.  Het 
rond  uitgesneden  strookje  gaas  of  tuil*, 
dat  vóór  aan  de  hul  (vrouwenmuts)  wordt  * 
gezet  om  deze  te  verlengen,  en  waarlangs 
ter  versiering  een  echt  {of  nagemaakt)  Bra- 
bantsch  kantje  wordt  aangebracht.  Alleen 
nog  bij  draagsters  van  de  kap.  (|  'Et 
schroodje  wordt  slecht;  er  kommen  ga- 
ten in.  14  Kappen  met  schroodjes,  O  dito 
met  kant ;  . .  2  paar  manchetten,  eenige 
schroodjes,  drie  stukjes  Brabandsche  kant, 
Hs.  invent.  (a^l796).  —  Zoo  ook  elders  in 
N.-Holl.  (bouman  95).  —  Vgl.  schroodjes- 

OAAS. 

schroodbeitel)  znw.  m.;  zie  schbooden. 
schroodblok,  znw.  onz.;  zie  schbooden. 


Digitized  by  LjOOQiC 


919 


SCHROODEN. 


SCHUIT. 


920 


schrobden,  zw.  ww.,  trans.  By  mo]eD- 
makers.  Met  een  beitel  afwerken ,  zuher 
maken;  van  ronde  stukken  hout,  b.  v. 
een  molenwiel,  eene  rol,  eene  vang.  Dit 
scbrooden  geschiedt  meestal  nadat  het 
werk  reeds  in  den  molen  gesteld  is.  Men 
bedient  zich  daartoe  van  ruwe  schrood- 
beitels,  die  in  een  blok  (het  scbrood- 
blok)  zijn  gestoken,  dat  dan  met  ketting 
en  dommekracht  op  den  een  of  anderen 
balk  wordt  bevestigd,  waarna  het  hout 
dat  men  scbrooden  wil  langs  den  beitel 
wordt  voortbewogen.  —  In  de  algem. 
taal  kent  men  het  woord  alleen  in  den 
jongeren  vorm  8chrooien(9chroeien), 
en  in  andere  opvattingen ;  zie  de  wdbb.  || 
Ëen  rol  scbrooden.  Dat  wiel  moet  nag 
'eschrood.  De  kammen  van  beydewiel8(nl. 
boven-  en  ondericfel)  geschroodt  als  die 
wiels  eerst  wel  recht  gehangen  ende  gestelt 
sgn,  Hs.  bestek  tcate>'molen  (a"1634),  ar- 
chief V.  Assendelft.  —  Vgl.  de  samenst. 

OPSCHROODEN,  On  zio  SCHROOD,  8CHR00D- 
SBL  en  SCHROT. 

schroodjesgaas^  znw.  onz.  Gaas  om 
schroodjes  van  te  maken  (zie  schrood  2), 
in  tegenst.  van  kappegaas. 

sehroodsel^  znw.  onz.  De  by  het  schroo- 
den  ontstaande  afval  (krullen  enz.)  van 
het  hout.  Zie  sohroodrk. 

sehrook,  znw.  Iets  dat  er  geschrookt 
of  verschrompeld  uitziet^  dat  klein  is  in 
zijn  soort.  Vooral  van  een  zwak  en  nietig 
kind  of  dier,  of  een  mager,  uitgedroogd 
persoon.  i|  Wat  kom -je  me  mit  schro- 
ken  van  worsten  an ;  je  hadde  om  groote 
vragen  moeten.  Wat  'en  schrook  van  'en 
jongen!  is  die  al  tien  jaar?  '£n  leste 
kind  is  wel  ers  *en  schrokie  (schrookje). 
Die  schrook  (een  zwak,  mager  dier)  zei 
wel  gauw  doodgaan.  Je  kenne  me  wel 
uitlachen  omdat  ik  dik  ben,  maar  ik  wou 
niet  graag  zoo'n  schrook  as  jij  wezen.  — 

Vgl.   SCHROKERIG. 

schrot,  znw.  onz. ;  zonder  meerv.  Klein, 
slecht  goed;  afval,  uitschot;  vooral  van 
vruchten  die  niet  volgroeid  zijn  (de  Wor- 
mer).  il  Wat  loopt  'er  'en  schrot  onder 
die  peren.  Schift  'et  schrot  er  maar  uit. 
—  Ëvenzoo  elders  in  N.-Holl.  (bouman 
95;  O.  Volkst.  2,  176),  in  Gron.,  Oost- 
Friesl.,  Overijs.  enz.  Het  woord  behoort 
bij  scbrooden.  Vgl.  Ned.  schroot. 

Kchubbig,  bnw.  Zie  de  wdbb.  —  Eer- 
tijds ook  schob  big.  ||  't  Schobbige  Ge- 


diert'  dat  onder  't  water  leeft,  soetbboom. 
Beemsters  Dank-offers,  f%  f°. 

sehadden,  zw.  ww.  Zegsw.  Hij  is  erg 
geschud,  (gezegd  van  een  zieke)  hij  is 
erg  afgevallen,  vermagerd,  al  het  vleeach 
is  er  af.  —  Vgl.  ook  manoschüdding. 

schuif 9  znw.  vr.;  vgl.  stofschuif. 

schaifje  (uitspr.  skoifie),  znw.  ons.  In 
de  uitdr.  op  de  sohuifjes  loopen; 
daarnaast  op  de  schoofjes  loopen. 
Klaploopen.  \\  Die  vent  loopt  altgd  op 
de  schoofies.  —  Ook  van  werkvolk  dat 
los  werk  zoekt:  nemen  wat  men  krijgen 
kan,  onverschillig  wat.  ||  Memanhebgien 
werk;  hij  loopt  nou  zoowet  op  de  scfaui- 
fies.  —  Ëen  schuif  je  is  dat  wat  van  de 
tafel  geschoven  wordt,  wat  van  (des  rijken 
mans)  tafel  afvalt,  beetje,  restje;  wie  op 
de  schuifjes  loopt  is  dus  een  panlikker, 
klaplooper.  Het  woord  komt  bij  de  vroe- 
gere Holl.  schrgvers  meermalen  voor  (zie 
oüDEM ANs  6, 235 ;  harrebomeb  2, 262).  Ook 
vindt  men  desamensts  oh  uifjeslooper 
(b.  V.  ALswiJM,  Besl.  Swaantje  (ed.  1715), 
39).  Vgl.  verder  de  Ned. uitdr.  iets  voor 
een  schuif  je  koopen,  voor  een  prikje, 
bfjna  voor  niets.  —  Ook  schuifelen 
(Vla.  schoefelen,  Brab.  schnffelen) 
wordt  gezegd  voor  klaploopen,  tafelschui- 
men  (zie  de  jager,  Freg.  1,  613).  Daar- 
naast hoort  men  in  Zuid-Nederl.  op  den 
schoof  gaan,  komen,  loopen  (debo), 
en  op  schuffel  gaan,  loopen  (scHrsR- 
mans). 

schailen,    st.   ww.;   vgl.   scholkn  en 

OPSCHUIIEN. 

Hchuit,  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  —  Zegsw. 
Hg  komt  altgd  met  de  nacht- 
schuit: hg  schreeuwt  luid,  maar 
vaart  niet  voor  elven,  gezegd  ran 
iemand  die  {met  ophef)  oud  nieuws  vertelt. 
Ook  elders  bekend.  —  Zij  heeft  de 
schuitjes  omgezeild,  heeft  een  tnis- 
kraam  gehad.  Vgl.  het  drinken  .op  het 
wel  ailoopen  van  het  scheepje"  als  er 
eene  vrouw  in  gezegende  omstandigheden 
in  het  gezelschap  is  (o.  a.  bbrkhbt.  Nat. 
Hist.  '*l,  1201  vlg.),  alsmede  een  dergelgke 
zegsw.  op  OH  GOOIEN.  —  Bg  molenmakers 


is  het  schuitje  zeker  werktuig  dat  1 


I 

!  het  verroeden  van  een  molen  wordt  ge- 
bezigd en  dat  ook  slof  wordt  geheeten. 
Het  is  een  stuk  hout,  in  den  vorm  van 
een  schuitje,  met  vier  latjes  waartusschen 
de  neergelaten  molenroede  met  haar  be- 


Digitized  by  LjOOQiC 


921 


SCHUIT. 


SCHUTTINGSTOK. 


922 


nedeneinde  rust;  door  een  oog  aan  het 
einde  van  het  schnitje  wordt  een  touw 
geslagen,  waarmee  men  schuitje  en  roede 
langs  de  strijkplank  voorttrekt,  om  zoo- 
doende de  roede  verder  uit  de  molenas 
te  trekken  en  geheel  neer  te  laten.  — 
Vgl.  verder  de  samenst.  bun-,  dam-,  dendb-, 

DRUF-,  HOBBEL-,  IJS-,  JAAG-,  PAP-,  PRUT-, 
SCHIET-,  SLIK-,  ZBLSCHUIT(je). 

sehiilp,  znw.  vr.;  zie  schilp.  —  Ook: 
verteerd  lood  in  een  lood  witmaker^, 

getaalpeiy  znw.  onz.;  zie  scholfbr. 

schulper,  znw.  m.;  zie  scholfer. 

sehnn,  bnw.  Armelijk^  armoedig,  have- 
loos. II  Wat  is-i  skun  in  de  kleeren.  *t  Is 
*en  schun  zoodje.  —  Ook:  schraal, zuinig, 
min.  II  Wat  geef-je  me  'en  schun  beetje. 

—  Zie  SCHUNNIG. 

sohnnnig,  bnw.  Hetz.  bAs  schun.  \\  E\) 
zag  er  wat  schunnig  uit.  Ëen  schun- 
nige jas.  't  Is  er  schunnig  (als  alles  er 
armelijk  uitziet ;  het  tegendeel  van  royaal). 

—  Soms  ook:  schtnel,  deun,  gierig.  ||  Ze  is 
wat  schunnig.  —  Het  woord  is  ook  elders 
bekend;  zie  b.  v.  o  allee  39  5  en  sTt)ETT 
in  Feestbundel  v.  de  vbiss  133. 

schap,  znw.  vr.  Schop,  gereedschap  om 
op  te  scheppen',  vooral  in  de  samenst. 
zontschupje,  zouilepel^e.  \\  Geef  me 
'et  zoutskuppie  ers  an.  —  Ook:  eeti  schop- 
vol.  II  Gooi  der  maar  'en  sknppie  zand  op. 

seharften,  zw.  ww.,  intr.  Zich  wrijven 
tegen  iets,  als  middel  tegen  den  jeuk  \  inz. 
van  vee.  Synon.  schurken.  \\  Wat  staat  die 
koe  te  schurften.  —  Van  Ned.  schurft. 

Vgl.    SCHCJEFTPAAL. 

schnrftpaal  (uitspr.  schut  f  paal),  znw. 
m.  IVrijfpaal  in  hei  land,  waartegen  het 
vee  kan  schurften.  Overdr.  ook  iemand 
toien  men  alles  aanwrijft,  zondebok. 

schnrkeiiy  zw.  ww.,  intr.  Een  wrieme- 
lende beweging  met  het  bovenlijf  maken, 
wctardoor  men  met  de  kleederen  langs  het 
10 f  schuurt;  vooral  om  den  jeuk  te  doen 
ophouden,  doch  ook  wel  om  warm  te  wor- 
den. Ook :  zich  tegen  iets  wrijven,  cUs  men 
jeuk  heeft;  vooral  van  vee.  ||  Schurken 
van  de  koud.  Bgten  ze  je,  dat  je  zoo  zit 
te  schurken?  —  Ook  elders  gebruikelijk ; 
VAN DALE  vermeldt :  zich  schurken.  Bij 
de  17de-eeuwsche  Hollanders  vindt  men 
het  woord  in  den  zin  van  huiveren,  grie- 
zelen. II  (Een  vrijster  tot  haar  geliefde  die 
over  zee  moet:)  Maer,  och!  sy  staet  my 
tegen  de  Straet,  ik  beef  en  schurk,  als 


ik  gaen  overwegen  't  Perijkkel  van  de 
Turk,  c.  BHUNENBURGH'S  Vreugde-bergk 
1,  140.  Zie  ook  bredero  3,  61.  —  Vgl. 
verder  vercoullie  en  franck  op  schurk. 
schntnet,  znw.  onz.  By  visschers.  Een 
net  waarmede  eene  sloot  van  den  eenen 
oever  tot  den  anderen  wordt  afgezet,  om 
de  visch  te  beletten  te  ontsnappen,  Synon. 
schutwant. 

sehnttel^  znw.  m.  bijvorm  van  scho- 
tel; zie  ald.  en  vgl.  de  volgende  woorden. 
schntteldoek,  znw.  m.  Vaatdoek;  bij 
V.  DALE  schoteldoek.  Zie  schuttel. 

sehnttelwater,  znw.  onz.  Water  waarin 
de  schotels  of  vaten  gewasschen  zijn ;  by 
V.  DALE  schotelwater.  —  Overdr.  ook 
van  slappe  thee.  \\  Van  zuk  schuttel  water 
hou  ik  niet.  —  Zoo  ook  elders. 

schutten,  zw.  ww.  Zie  de  wdbb.  — 
Dat  schut  ik,  ik  spreek  het  tegen, kom 
er  tegen  op.  Ook  bij  17de-  en  18de- eeuw - 
sche  schrijvers  zeer  gewoon;  vgl.  oude- 
MANS  6,  244. 

schatter,    znw.    m.;    vgl.    schrille 

schutter  op  schril. 

I       schutting,  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  —  1) 

Geen  meerv.  Het  schutten  door  eene  sluis.  || 

'   Ënde  oock   mede   van   Vlot-hout  elcke 

I   Schuttingh  een  Oortjen  {verordening  sluis- 

I   wachter,  17de  e.),  Priv.  v.   Westz.  488.  — - 

I  Overdr.  indeuitdr.  iemand  een  schnt- 

{  ting  op  voor  zgn.  i|  We  benne  je  al 

-  'en  schutting  op  voor  {bij  het  eten,  wan- 

1   neer  iem.  later  komt,  zoodat  de  anderen 

de  eerste  portie  reeds  op  hebben). 

2)  Meerv.  schutting  s.  Behalve  in  den 
gewonen  zin  van  schut,  tuinhek,  bij  vis- 
schers als  benaming  voor:  het  want  waar- 
mede het  vischtoaler  wordt  afgezet.  ||  De 
schuttings  uitzetten.  Twee  stel  zijden  stel- 
fuiken  met  instekers  en  schuttings,  groot 
100  mazen,  Verkoopings-Catal.  (a°1884). 
—  Eertijds  ook  schut.  ||  En  salniemant 
eenige  Sluysen  . .  bevisschen  met  Korven, 
Fuycken,  of  Schutten  als  't  water  uyt- 

loopt,   LAMS  719.  —  Vgl.  KAMERSCHÜTTING 

(Aanh.)  en  walschutting. 

schuttlngkalf,  znw.  onz.  By  visschers. 
Een  stuk  visch  want  bij  de  opening  ran 
een  stelfuik,  waaraan  een  zwaar  sim.  Zie 
schutting,  il  Een  bleistel  met  schutting- 
kalven,  Verkoopings-Catal  (a''1884). 

sehuttingstok,  znw.  m.  Bg  visschers. 
Een  stok  die  rechtop  in  den  grond  gesto- 
ken wordt  en  dient  om  de  schuttings  van 


Digitized  by  LjOOQiC 


923 


SCHUTTINGSTOK. 


SIEK. 


924 


een  vischnet  vast  te  zHten.  SynoD.  vleu- 
gelstok. 

schatwant,  znw.  onz.  Geen  meerv.  Bij 
visschers.  Vischwant  om  het  vischwatei' 
af  te  schutten.  Vgl.  schutnet  en  schut- 
ting. II  An  viscbstellen  gebruikt  men 
schutwant. 

Hchnur,  znw.  vr. Zegsw.  Het  zijn  on- 
gedekte schuren,  ongehuwde  of  on- 
mondige kindrt'en  ( v.  obuns,  Zaandam  408). 
Thans  weinig  bekend.  —  Hetwaltje 
(of  het  huisje)  bij  het  schuurtje 
houden,  overleggen,  zuinig  zijn,  de  tering 
naar  de  nering  zetten.  ||  Ik  ken  geen 
tien  pop  op  ien  avend  verteren:  ik  moet 
*et  waltje  bij  'et  schuurtje  houwe.  —  Ook 
elders  bekend;  zie  harrbbomee  1,  844 &. 

—  Vgl.  de  samenst.  mientbschüür. 

schnw^  bnw. ;  vgl.  schouw. 

sernpuleiis,  bnw.;  zie  scurimmeueus. 

seezen^  zw.  ww.,  intr.  Zeer  snel  voort- 
bewegen. II  Dat  seest  lekker  (b,  v.  van  een 
rijtuig  dat  snel  rijdt,  een  stuk  hout  dat 
over  het  ijs  wordt  roortgeslingerd,  een  stuk 
karton   dat  men  in  de  lucht  werpt  em.). 

—  Inzonderheid:  hard  loopen.  7Ae  synon. 
op  KIELEN  II.  II  Kyk-i  ers  seezen!  —  Het 
woord  is  wel  afgeleid  van  sjees  (het 
tweewielig  rijtuig),  Fra.  chaise;  vgl.  bl. 
XLvn,  §  111. 

Segglis  (uitspr.  seggdUs),  znw.  onz. 
Naam  van  het  noordelijk  gedeelte  van 
Zaandijk.  ||  Hij  woont  op  'et  Segglis.  — 
Ook  een  water  buiten  Alkmaar  heet 
aldus.  II  't  Zeg\\^,  plattegrond  V.  Alkmaar, 
in  BLAEU,  Tooneel  der  Steden.  Seggelis, 
Kaart  v.  d.  Uytw.  SI,  11.  Reeds  in  de 
Middeleeuwen  komt  de  naam  voor,  doch 
in  de  afwijkende  vormen:  Sec(g)leghe, 
Oorkb.  I,  n«511  (a«l2.51),  en  II,  n^l20 
(a»1264);  Zeggelich,  Lib.  IV,  Albrecht, 
cas  E,  /-"HS  r"  (a'^l.STO),  Rijksarchief. 

seiken^  zw.  ww.,  intr.  Wateren,  pissen. 
Niet  meer  algem.  gebruikelijk;  te  Assen- 
delft  vooral  van  dieren  gezegd.  ||  Deer 
heb  me  die  kat  weer  in  de  kamer  'eseikt. 

—  Het  woord  is  ook  elders  bekend;  zie 
v.  DALE  en  FRANCK  op  zoikeu. 

sekreet,  znw.  onz.  Daarnaast  si  kreet. 
Zie  de  wdbb.  ||  Op  'et  sikreet  gaan. 

seknur,  bnw.  en  bijw.  Daarnaast 
sik  uur.  Zie  de  wdbb.  ||  't  Gaat  sikuur 
regenen.  —  Vgl.  Pauwtje  Sekuurop 

PAUW. 

sela  (met  klemt,  op  se),  in  de  uitdr. 


hij  is  sela,  is  dronken.  —  Sela  is  eeo 
Uebr.  teeken,  dat  in  de  psalmen  enz.  staat 
bij  pauzes.  Men  zal  hy  is  sela  dus  wel 
moeten  verklaren  als  hfj  is  zat,  hij  is 
aan  het  eind  (eig.  aan  een  rustpunt)  van 
zijn  drinken  gekomen. 

selskip,  znw.  onz.;  zie  zelschap. 

semmel,  znw.  m.  en  vr.  Iemand  die 
semmelt,  teut.  Zie  semmblen.  ||  't  Is  toch 
zoo'n  semmel. 

senimelftar,  znw.  m.  Hetz.  als  semmel. 

semmelen,  zw.  ww.,  intr.  SammeUn, 
teuten,  dralen  (Krommenie).  ||  Semmel 
niet  zoo,  maar  maak  wat  an  (voort).  Wat 
staan  je  deer  te  semmelen?  —  De  vorm 
sem  melen  komt  ook  voor  bg  de  17de- 
eeuwsche  Hollanders  (ouoemams  6,  72); 
zie  verder  de  jager,  Freq.  1,  553.  —  VgL 
SEMKEL,  sbmmblaar  eu  QBSBMHBL  (Aanh.). 

sermeD)  zw.  ww.,  intr.  Kreunen,  Ha- 
gend stenen  van  pijn',  van  kinderen.  ||  '£t 
kind  heb  *er  erg  bezeerd ;  ze  leit  de  heele 
tyd  te  sermen.  —  Evenzoo  in  W.-Friesl. 
Vgl.  Gron.  sjarmen,  klagen  (molbha 
378),  Oost-Fri.  sj arren,  weeklagen,  ver- 
drietig en  knorrig  zijn  (koolmait  3,  178). 

sester,  znw.  m.  Ook  z ester.  Een  ijze- 
ren maat  voor  olie,  houdende  ^1^  HL.  Vroe- 
ger, toen  men  nog  by  het  mengelen 
rekende,  was  ^een  sester  oly  . .  40  men- 
gelen," Adrers.  Oostwoud,  /^34.  —  Het 
woord  is  van  Rom.  oorsprong  en  ook 
elders  bekend;  vgl.  kil.:  „sester,  sis- 
ter, sextarius  &  modius"  —  Samenst 

DBUIPSESTER. 

sibberen,  zw.  ww.,  intr.  —  Hard  loo- 
pen (Koog,  Westzaan).  Zie  synon.  op  kie- 
len II. 

2)  Platte  steentjes  over  het  water  doen  sche- 
ren (Wormerveer).  Zie  synon.  op  keileic. 

sib-slb-selie,  benaming  van  zeker  kin- 
derspel, in  het  midden  dezer  eeuw  nog 
te  Wormerveer  in  zwang,  waarby  met 
gevouwen  stukjes  papier  werd  geworpen 
onder  het  roepen  van  sib-sib-selie! 
Thans  verouderd. 

siebel,  znw.  vr.  Ui.  Weinig  gebruike- 
lyk.  Het  gewone  woord  is  u  i.  ij  Haal  ers 
wat  siebels  [of  siebelen).  —  Elders  zegt 
men  siepel,  b.  v.  in  Friesl.  en  de  Sak- 
sische deelen  van  ons  land;  zie  francc, 

MOLEHA,  GALLEB    OUZ. 

sieky  znw.  vr.  Te  Assendelft  zeer  ge- 
bruikelijke benaming  voor  een  geit.  — 

Vgl.    SIK. 


Digitized  by  LjOOQiC 


925 


SIGAAR. 


SINTERMAARTEN. 


926 


sigrftBr^  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  —  Ook : 
de  bloemaar  van  de  lischdodde,  die  door 
klear  en  vorm  op  eene  sigaar  gelijkt  en 
voor  de  grap  door  joDgens  wel  wordt  aan- 
gestoken en  zoogenaamd  gerookt  wordt. 
Vgl.  verder  duul. 

sigarekistje,  znw.  onz.  Zie  de  wdbb.  — 
Ook  als  schertsende  naam  voor  lompe 
schoenen  met  platte  neuzen,  vooral  van 
het  schoeisel  der  infanterie.  ||  Trek  je 
sigarekissies  maar  an. 

sigareknoeier,  znw.  m.  Minachtende 
benaming  voor  een  sigarenmaker.  ||  Wat 
denkt  zoo'n  sigareknoeier  wel! 

sigarepen,  znw.  vr.  Verkl.  -pent je. 
Sigarenpijpje. 

-siggelen,  vgl.  besigoelkn. 

signety  znw.  onz.;  zie  singenet. 

sijet,  znw,  vr.;  zie  sajet. 

8^1^  znw.  vr.;  zie  zijl. 

SlJnion,  mansnaam. Zegsw.  Zeg  maar 
Sgmen,  dan  vloek-je  niet,  och  wat! 
larie!  —  Na  oome  Sijmen  gaan,  naar 
het  aekreet  gaan. 

sik  (I),  znw.  vr.  Verkl.  sikkie.  Geit. 
Daarnaast  sikkebok,  geitehok.  Zoo  ook 
elders;   zie   de   wdbb.  —  Vgl.  sibk,  en 

WITSIK. 

sik  (II),  zie  hortsik. 

sikkebok,  znw.  m.;  zie  sik. 

sikker ig,  bnw.  Een  ireinig  aangescho- 
ten, draaierig,  half  dronken.  \\  As  je  in 
die  armstoel  zitte,  hindert  'et  niet  of  je 
'en  beetje  sikkerig  worre :  je  ken  der  toch 
niet  uitvallen.  —  Elders  hoort  men  ook 
sikker  (vgl.  Schoolmeester  200).—  Het 
woord  zal  wel  verwant  zijn  met  Ned. 
zggen. 

sikreet,  znw.  onz.;  zie  sekreet. 

sikniu*,  bnw.;  zie  sekuur. 

sim,  znw.  onz.  Zie  de  wdbb.  —  Bij  vis- 
schers.  De  reep  {van  dik  touw  of  zijden 
koord)  waaraan  het  vischnet  wordt  gere- 
gen en  waarmede  dit  wordt  dichtgetrok- 
ken. Het  net  wordt  gelijkelijk  uitgespan- 
nen tnsschen  twee  evenwgdige  simmen, 
die  onderscheiden  worden  als  bo ven- 
en ondersim.  —  Ook  als  stofnaam.  || 
Een  partijtje  toawsim, . .  eene  partij  zijden 
sim,  . .  ^i'2  Kilogram  zijden  sim,  Vej'koo- 
pings-Catal.  (a**  1884).  —  Zegsw.  Iemand 
onder  het  sim  hebben,  hem  onder- 
den duim,  in  zijn  macht  hebben.  —  Het 
woord  is  ook  elders  bekend  (zie  b.  v. 
KOOLMAN  3,  188);  in  de  algem.  taal  is  het 


vr.  en  is  de  gewone  beteekenis  hengel' 
.f;/o«\  Vgl. Ofri.  sim,  naast  stma,  snoer; 
zie  verder  franck  op  sim.  —  Vgl.  op- 
sim  hen. 

Simmers,  znw.,  meerv.  (?).  Waarschijn- 
lijk eene  benaming  voor  het  land  der  dui- 
sternis, het  Westen,  waar  de  zon  ondergaat. 
Thans  onbekend.  ||  Anrora  sal  wel  haest 
nyt  *t  Ooster-Huys  aenbreecken,  en  nacht 
schaduw  nade  Simmers  sgn  gheweecken, 
soETEBOOM,  Bat.  Rneas,  Cp".  —  Vgl.  by 
BEETS,  Ged.  (ed.  1878)  3,  136:  /tCimme- 
risch  Schimmenland'*,  waarmede  bet  verre 
Westen,  het  land  der  Kymriörs  langs  de 
Noordzee,  wordt  bedoeld. 

Ook  een  stuk  land  in  den  Kalverpolder 
beet:  de  Simmers.  Hetzelfde  land  zal 
wel  bedoeld  zyn  met:  Braecklandt:  twee 
simmes,  275 [roeden),  Poldert.  Oostz.  I  (mid- 
den 17de  e.). 

singel,  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  en  vgl. 
GoBDsiNGEL  (Aauh.).  —  Ook  als  naam  van 
stukken  land  onder  Assen  delft.  Thans 
onbekend.  ||  De  helft  van  de  (sic)  sin- 
geltgen  in  de  Kaech,  Poldert.  Assend.  I 
r^l  r«  (a«1600).  De  cingel  (buitendijks), 
ald.  II  ƒ0166  i^  (aM600).  De  Singel  (tus- 
schen  Vlietsloot  en  Laansloot),  Mantb. 
Assend.  (an635). 

singenet,  znw.  onz.  Ook  sinkenet. 
Signet,  zilveren  versiet'sel  aan  ouderwet- 
sthe  horlogekettingen.  ||  Een  ketting  met 
sinkenetten.  —  Evenzoo  elders  in  Holl. 
en  in  Friesl. 

sint,  znw.  m.  Daarnaast  sunt.  Zie  de 
wdbb.  —  Sint  e- Koe,  benaming  voor  den 
naamdag  van  Sint- Maarten  (11  Nov.), 
omdat  die  valt  in  den  slachttijd;  vandaar 
ook:  slachttijd.  \\  *t  Is  Sinte-Koe.  Mit 
Sinte-Koe  kregen  we  vroeger  van  do 
patroon  'en  varken  in  de  kuip.—  Sin  te- 
Karn  uit  e,  zie  op  SCHIP. 

Sinterklaas,  znw.  m.  Daarnaast  Sun- 
tereklaas.  Zie  de  wddb. 

Sintermaarten,  znw.  m.  Daarnaast 
Sunteremaarten.  —  1)  De  naamdag 
van  St.-Maarten  (11  Nov.).  Alsdan  loopen 
de  kinderen  des  avonds  met  kaarsjes  in 
koolbladen,  uitgeholde  rapen,  lantarens 
en  lampions,  en  zingen  voor  ieder  huis 
om  geld  of  koek  op  te  halen.  Vroeger 
werden  ook  vuren  ontstoken.  Hetzelfde 
gebruik  is  nog  in  vele  streken  in  zwang. 

2)  De  lampion  enz.  waarmede  op  St.- 
Maarten  wordt  rondgeloopen.  ||  Pas  op, 


Digitized  by  LjOOQiC 


927 


SINTERMAARTEN. 


SLAG. 


928 


dat  je  suDteremaarten  niet  uitwaait.  Me 
santeremaarten  is  in  de  brand  'e vlogen. 

gisink  (met  hoofdtoon  op  si  en  bijtoon 
op  sink),  bijw.  B^kans,  op  het  kantje  af,  || 
We  waren  zoo  sisink  te  laat  {kwamen' 
mist  rop  den  nipper'^).  't  Was  sisink,  of 
by  had  onder  *t  rjjtuig  'elegen.  —  De 
uitdr.  is  ook  elders  in  Holl.  bekend.  Onge- 
twgfeld  moeten  wg  hier  denken  aan  s  i  x- 
cinq  (5  en  6)  uit  het  dobbelspel,  d.  i. 
bijkans  de  hoogste  worp  (twee  zessen). 
Vgl.  het  bekende  rijmpje  uit  den  Bijbel 
van  Deus-aes  (a°1562),  waarin  van  den 
worp  de%i8  aes,  six  cing  en  quater  dry 
wordt  melding  gemaakt  {Ned.  Wdb.  l,  598 ; 
Koddige  Opachr.,  ed.  1698.  1,  133).  Van- 
daar ook  het  WW.  sisinken.  il  Thuis 
zeggen  ze  tegens  de  vrouwen,  dat  ze  op 
een  comparitie  moeten  zyn,  maar  ze  oom- 
paritzen  malka&r  daar  niet  kwaalyk,  met 
zizinken  in  de  hoek  te  spoelen,  krook, 
De  Theezieke  Juffers  6. 

sitSy  znw.  onz.;  vgl.  bbsitsel. 

gjantereoy  zw.  ww.,  intr.  Dtoingerig 
schreien  f  grienen,  ||  Leg  niet  zoo  te  sjan- 
teren !  —  Evenzoo  elders  in  Holl.,  Gron., 
enz.  Vgl.  Fra.  chanter. 

sjer^  znw.  m.  Gang^  vaart.  Zie  sjbr- 
REN.  II  Hg  nam  *en  fiksohe  sjer  bg  'et 
ofrgje  {van  een  schaatsenrijder  die  met  een 
paar  krachtige  steken  afrijdt),  —  Ook  in 
het  SUd-Fri. 

fijerren^  zw.  ww.,  trans.  Werpen,  snel 
vooruit  doen  vliegen,  Vgl.  sjer.  ||  We  sjor- 
den de  stien  de  raam  uit.  —  Eertijds  ook 
elders  in  Holl.  ||  Zou  ik  dat  lyden,  en 
die  smaad  verdragen,  ik  sjer  ze  al  t'zaam 
liever,  als  dien  andVen,  uit  de  schuit  in 
't  water,  De  Werrgadéloze  Bedrieger  ont- 
maskerd (begin  18de  e.),  42.  —  Vgl.  s j  i  r- 
relen  in  den  zin  van  in  de  rondte  zwie- 
ren (van  eene  zwaluw)  bg  srx  v.  chan- 
DELiER  (de  jager.  Frcq.  1,  624),  en  Gron. 
sirreln,  snel  ronddraaien  (molbha  377). 

gjoekerig,  bnw.  Ook  sjoekig.  Hetz. 
als  üjokkerig.  \\  Me  schoenen  zitten  sjoe- 
kig (zijn  te  groot), 

sjokkerigy  bnw.  Sokkerig,  te  ruim ;  inz. 
van  kleederen  die  te  groot  zgn  en  daarom 
niet  glad  zitten.  Vgl.  Ned.  sjokken.  || 
Je  kleeren  zitten  zoo  sjokkerig;  trek  ze 
wat  gelijk.  —  Even  zoo  in  het  Stad-Fri. 

—   Vgl.   SJOEKERIG. 

sjouwer,  znw.  m.;  vgl.  turf-,  zaad- 
sjouwer. 


slaai,  znw.;  zie  slei. 

slaaien,  zw.  ww.;  zie  sleibn. 

sbiaii,  onr.  ww.  Vervoeging:  Tegen w. 
tgd,  ik  slaan,  je  slane  (en  slaan-je), 
hg  slaat,  we  slane,  enz.  Verl.  tgd,  ik 
sloeg,  je  sloege  enz.;  vroeger  slog 
(zie  BORD  II,  en  vgl.  bl.  xxx).  Gebied, 
wgs,  slaan.  Verl.  deelw.  *esloege;  te 
Assendelft  soms  ook  'eslêge,  dat  eer- 
tgds  ook  elder.H  voorkwam  (b.  v.  schaap. 
Bloemt,  (ed.  1724),  57:  «na  een  korten 
stondt  heb  ik  hem  doodt  gealeegen"). 
Evenzoo  in  samenst.  —  Zie  eene  zegsw. 
op  swiBT   en  WATER,  en    vgl.  afslaan 

VERSLAAN   OU  KOEK  SLAAN    (Aauh.). 

slamikoek,  znw.  m.  De  lange,  taaie 
koek,  die  voor  het  koekslaan  (zie  Aan- 
hangsel i.  V.)  wordt  gebruikt.  De  stukge- 
slagen koek  wordt  aan  de  omstanders 
verkocht.  ||  Ik  heb  vaak  voor  'en  cent 
*en  stuk  slaankoek  'ekocht. 

slaapy  znw.  m.  Daaraaast  sleep.  Zie 
de  wdbb.  ||  'k  Heb  zoo'n  sleep. 

slab  (uitepr.  slap),  znw.  vr.  VerkL 
slappie.  Daarnaast  slabberdebab. 
Morsdoekje,  bab.  Zie  de  wdbb.  ||  Wat  is 
je  slappie  vuil.  —  Wil  ik  je  slabberdebab 
omdoen?  —  Elders  zegt  men  si  a b b e  tj  e; 
in  het  StadFri.  slab  doek. 

gladoody  znw.  onz.  Ook  slaatdood. 
Het  geslacht,  de  belasting  op  het  geslachte 
vee.  Thans  verouderd.  ||  (N.  N.  aangesla- 
gen) voort  gemaal  f  IS,  zout  en  zeep  f  A, 
voort  slaatdood  ƒ3,  turff  /4,  5  beesten 
hoorn-  en  zoutgeld  ƒ20,  Hs,  Quohierboek 
(a''1748),  archief  v.  Assendelft. 

sladooi,  znw.  m.  Daarnaast  si  e  dooi. 
Iemand  die  zich  kinderachtig  gedraagt, 
lummel,  ||  Och,  leet  die  sufferd  loepen; 
zoo'n  sladooi  deer  bemoeien  we  ons  niet 
mee.  —  Vgl.  Ned.  lange  sladood,  lange 
slungel,  dat  ook  aan  de  Zaan  bekend  is. 

slag)  znw.  m.  en  onz.  Zie  de  wdbb.  — 
Op  slag,  terstond,  zoo  dadelijk.  ||  Ik  ben 
op  slag  klaar.  Op  slag  kom  ik  bg  je. 
Evenzoo  elders  in  HolL,  Overga.,  Frieal.. 
en  Gron.  —  Ook  als  benaming  voor|>/aii- 
ken  borden  die  neergeslagen  kunnen  wor- 
den; b.  V.  de  neerhangende  bladen  vaneene 
vierkante  tafel,  die  opgezet  kunnen  wor- 
den om  de  tafel  te  vergrooten.  Vgl  slag- 
tafel,  il  Een  tafel  met  slagen.  —  Zoo 
ook  de  van  boven  aan  scharnieren  han- 
gende borden  van  twee  planken,  die  deel 
uitmaken  van  den  muur  van  pakhuizen 


Digitized  by  LjOOQIC 


929 


SLAG. 


SLAPEN. 


930 


of  schureD,  en  die  bjj  goed  weer  worden 
opengezet,  doch  by  regen  gesloten  zgn. 
Vgl.  KRAPSTOE.  II  Zet  effen  'en  slag  op ;  *t  is 
hier  zoo  donker  dat  we  niks  zien  ken- 
nen. Slagen  en  klampen  tot  de  droog- 
schunr,  Hs.  invent  papiermolen  (a"1774), 
verz.  Honig.  —  Vgl.  de  samenst.  aanslao, 

HAMERSLAG,  HAVBRSLAQ,  NASLAG,  BOBBE- 
SLAO,  VOORSLAG,  VRTJNSLA6. 

slagbei  te],  znw.  ra.  In  een  oliemolen. 
Een  zware  houten  wig  in  het  blokt  die, 
met  den  hreeden  kant  hoven,  onder  de 
haai  is  geplaatst.  Vgl.  laad  en  zie  Groot 
Volk.  Moolenb.  III,  pi  3  <»«  5.  -  De 
slagbeitel  wordt  door  de  slagen  van 
de  haai  neergedreven,  waardoor  het  meel 
in  de  balen  tusschen  de  [jzers  wordt 
samengeperst,  zoodat  de  olie  er  uit  loopt. 

slagbord,  znw.  onz.  B(j  de  zeildoek- 
weverjj.  Een  plank  met  handvat,  die  iets 
langer  is  dan  de  breedte  van  het  geweven 
doek  f  en  die  na  het  sterken  van  het  garen 
tusschen  de  gedeelten,  waarin  dit  gesplitst 
iSy  op  zijn  kant  wordt  gezet,  ten  einde  het 
spoediger  te  doen  drogen. 

slager,  znw.  m. ;  vgl.  krengeslageb  en 

ROBBBSLAOER. 

slagbaak,  znw.  m.  In  verkl.  slagha- 
k  i  e.  Bij  timmerlieden  en  houtzagers.  Een 
houten  steel  van  1  M.  lengte  met  aan  het 
eene  einde  een  ijzeren  punt  van  omstreeks 
6  duim,  die  een  rechten  hoek  maakt  met 
den  steel.  Het  slaghaakje  wordt  met  de 
punt  in  een  balk  of  ander  zwaar  hout 
geslagen  om  dit  voort  te  trekken.  —  By 
vergelgking  wordt  ook  een  kort  steenen 
pijpje  met  rechten  steel  wel  een  slag- 
haakje  genoemd. 

slagbeilgsel,  znw.  onz.  Zeker  soort  van 
hengsel,  dienende  om  er  de  slagen  in  pak- 
huizen  en  schuren  aan  te  hangen.  Vgl. 
SLAG.  II  Ëenige  slaghengzels,  30  ^;  eenige 
duimen  en  hengzeis,  67  a*,  Verkoopings- 
Catal.  (O.Zaandam,  anSOG),  Zaanl.  Oudhk. 

slaghont,  znw.  onz.  In  pakhuizen.  Een 
gebogen  hout  dat  puntig  toeloopt  en  dient 
om  de  slagen  te  sluiten  (zie  slag).  Het 
draait  om  een  spijker  in  den  wand  en 
kan  met  de  punt  halverwegen  tusschen 
den  klamp  van  den  slag  ingeschoven  wor- 
den. Synon.  komkommer. 

slagkoord,  znw.  onz.  Hetzelfde  als  wat 
thans  slaglgn  heet.  Zie  aldaar.  ||  Die 
seylen  vande  molen  sullen  gemaeot  wor- 
den  van  het  beste  hoUandsche  kanefas. 


aen  beyde  syden  met  ludsen,  met  noch 
daerby  die  slachkoorden  met  het  kruy- 
touw,  het  toytouw  enz.,  Hs.  bestek  water- 
molen (a°163Ï),  archief  v.  Assendelft. 

slaglQn,  znw.  vr.  Aan  molens.  Touw 
om  de  opgerolde  zeilen  vast  te  leggen,  en 
dat  daartoe  beurtelings  om  een  hekken  en 
een  kikker d  wordt  geslagen,  degeheele  lengte 
der  molenroede  langs.  Ëertyds  slag- 
koord;  zie  aldaar.  ||  We  moeten  nu  we 
slaglijnen  hebben. 

slagpen.  znw.  vr.  Op  schepen.  Hetz.  als 
stuurpen;  zie  aldaar. 

slagtafel,  znw.  vr.  Eene  tafel  met  sla- 
gen, klaptafel.  Zie  slag. 

slak  (I),  znw.  vr.  Daarnaast  slek,  doch 
slak  is  thans  de  gewone  vorm.  Het  be- 
kende dier;  zie  de  wdbb.  ||  Vuyl  gebroetvan 
slokken  ofte  padden,  schaap,  Bloemt,  (ed. 
1724),  235.  Uoornkens,  Schil  pen  en  Slek- 
huiskens,  süetbboom,  S.  Are.  202.  —  De 
vorm  slek  is  ook  elders  gewoon. 

slak  (II),  znw.  Bij  de  boeren.  Een  on- 
tijdig geboren  kalf  (de  Wormer).  II  Slak- 
ken hebben  kort  heer  (haar).  —  Ëvenzoo 
in  de  Beemster  (boüman  96).  —  Vgl. 
slakkeyel. 

slakkerel,  znw.  onz.  De  huid  van  een 
slak.  Zie  slak  II.  —  Slak kev ellen 
worden  o.  a.  gebruikt  om  koffers,  hoofd- 
stellen enz.  te  bekleeden.  —  Ook  in  de 
Beemster  (boüman  96). 

slamier  (met  klemt,  op  mier),  znw.  m. 
en  vr.  Een  leep,  listig  persoon ;  slimmerd. 
Zonder  ongunstige  bijbeteekenis.  ||  Je 
benne  'en  slamier;  deer  was  je  me  te 
gauw  of.  —  Het  woord  is  ook  elders  be- 
kend. Zoo  b.  V.  te  Antwerpen  voor  een 
vlug,  handig  meisje  (schuermans  616  5). 
Op  Overflakkee  is  slamiere  een  slet 
{Sch.  t.  W.  I,  168),  in  de  Neder-Betuwe 
slemiere  even  zoo  een  vadsig,  slordig 
vrouwmensvh  (O.  VoVcst.  2,  106).  In Gron., 
FriesL,  Deventer  en  elders  is  een  (lange) 
slemier  (slamiere)  een  lange,  slun- 
gelachtige   persoon    (vgl.    molema    380; 

DBAATER   36). 

slamlerlg,  bnw.  Leep,  slim.  Zie  sla- 
mier. II  Ëen  slamierige  streek. 

slamier igheif),  znw.  vr.  Leepheid,  han- 
digheid. Zie  slamierig.  ||  Pas  op,  ze  zoekt 
je  mit  'en  slamierigheid  weg  te  krijgen. 

slap,  bnw.;  zie  op  dirk  (II)  en  jan. 

slapen,  st.  en  zw.  ww.  Daarnaast  s Ie- 
pen. Verl.t^d  soms  sliepte  enslaapte. 

69 


Digitized  by  LjOOQiC 


931 


SLAPEN. 


SLEEDSTOUW. 


932 


Zie  de  wdbb.  II  Was-i  wakker?  Nee,  hy 
sliepte.  —  Vgl.  een  zegsw.  op  eten  en 

MUTS. 

slaper igy  bnw.  Daarnaast  slêperig. 
Zie  de  wdbb. 

slaraak  (met  hooftoon  op  sld)  znw.  vr, 
Bg  de  boeren.  Eene  soort  van  hark  met 
vier  tanden  f  wier  punten  door  een  ijzeren 
mes  verbonden  zijn.  De  tanden  Tonnen 
een  hoek  van  60^  met  den  steel.  De 
slaraak  wordt  gebruikt  bg  het  opma- 
ken der  kanten  van  het  land.  Men  haalt 
er  de  afgestoken  zoden  mee  op  den  wal 
en  sngdt  er  zoo  noodig  het  riet  mee  door. 
Soms  ook  haalt  men  er  de  mest  mee  van 
de  kar.  ||  Te  koop  een  slaraak  en  een 
heinhaak.  —  Vgl.  Ned.  raak,  hark.  De 
slaraak  is  eene  raak,  waarmede  men 
slaat  (b.  V.  om  het  riet  door  te  hakken). 

slanter,  znw.  ni.  5/ym,  ^Mim.Vgl.  slaü- 
TERiNG.  II  Er  is  'en  slauter  in  de  azgn 
(als  er  schimmeligheid  in  drijft). 

slantering,  znw.  vr.  Slappe,  weeke^ 
dunne  spijs,  \\  *s  Avonds  eten  we  slante- 
ring  ipapt  brij  enz.).  Slantering  mit  uien 
(hachée,  snert  enz.)  —  Ook :  slobbering  van 
gekookte  visch  (inz.  de  kop).  ||  Eet  de 
slantering  maar  niet  op. 

slobberen,  zw.  ww.,  trans.  In  de  uitdr. 
hg  slobbert  ze  maar,  (hg  het  kaart- 
spel, enz.)  hij  wint  voortdurend,  slokt  alles 

op.  —  Zie  SLIBBEBONSJE,  On  vgl.  LEBBBRElï 

en  Ned.  slabberen  (db  jaobr,  Freq,  2, 
513  vlgg.). 

slechtje  (uitspr.  slecchie),  znw.  onz.  De 
kleine  st eentjes ,  het  geëffende  deel  van  den 
weg,  looppad.  Thans,  nu  bgna  overal  de 
geheele  weg  gelgkelgk  bestraat  is,  ver- 
ouderende. II  Op  'et  slechtje  loopen.  --  Ook 
Hs.  Kool  vermeldfc  het  woord  in  deze  bet. 
In  Friesl.  is  het  nog  algemeen  gebrui- 
kelgk  ('t  s  1  e  c h  t).  Het  behoort  bg  s  1  e  c  h  t 
in  den  ouden  zin  van  effen. 

slede,  slee,  znw.  vr.;  zie  sleeds. 

sleeds  (uitspr.  slees),  znw.  vr.  Verkl. 
si  es  ie.  Slede.  —  1)  Voertuig  op  loopers^ 
inzonderheid  om  over  ijs  en  sneeuw  te 
worden  voortgeschoven  of  getrokken.  —  a) 
Handslede.  \\  Kisten  en  balen  mit  slezen 
nê  'et  spoor  brengen.  'Ën  slees  mit  lijn- 
koeken.  Schaatsen  loeren  rgje  achter  'en 
slesie.  —  h)  Paardeslede.  \\  Men  liep  al 
met  paa(r)t  en  sleeds  al  wederom  op  de 
Saan,  Journ,  Caeskoper,  8  Febr.  1677.  (Ik) 
hadde  moeder  en  peet  Neeltie  ..  mede 


nogh  op  de  sleeds,  ald„  28  Febr,  1681. 
Doe  reede  de  sleesen  met  vra^  {over 
het  ijs),  Hs.  (6  Jan.  1729).  —  Evenzoo 
elders  in  N.-Holl.  ||  Gheen  waghenen  nodi 
sleedssen  sullen  moeten  staen  opter  stede- 
plaetse  in  hoir  omganck,  dan  om  te  los- 
sen of  te  laden  (keur  v.  Hoorn,  a**1528;, 
Wfri.  Stadr.  2,  118.  Gheen  waghenaers 
noch  slepers  sullen  mit  waghenen  noch 
sleedssen  mit  twie  paerden  moeten  gaen 
of  ryden  enz.,  ald,  114.  Wyl  Pietje  met 
zyn  sleesje  rydt,  of  op  den  trommel  slaat, 
ben  ik  met  myne  Pop  verblyd,  wolft 
en  DEKEN,  Econ.  Liedjes  (ed.  1781),  1,  8. 
Zie  ook  oüDBMANS  6,  310.  —  Vgl.  dbok-, 

HAND-,  PAARDE-,  VRACHTSLEBDS,  alsook 
SLEZEN. 

2)  De  slee  in  een  houtzaagmolen,  waarop 
de  balken  die  gezaagd  worden  liggen  en 
die  door  het  krdbbelrad  wordt  voortgewofn- 
den.  Deze  si  e  es  is  een  soort  van  houten 
raam,  bestaande  uit  2  of  4  evenwgdige 
balken  (de  sleesstukken),  die  aan 
weerszgden  door  een  dwarsbalk  (de  h  o  o  f- 
den  van  de  slees)  verbonden  zgn.  Dit 
raam  ligt  op  een  vaste  sleesstelling, 
gevormd  door  twee  aan  de  sleesatnkken 
evenwgdige  balken  (de  sleesstelling- 
stukken),  die  door  een  aantal  triemen 
worden  verbonden;  evenwgdig  aan  de 
triemen  zgn  hiertussohen  rollen  aange- 
bracht. De  slees  wordt  door  middel  van 
krabbelrad  en  heugel  voortgewonden  over 
de  rollen  van  de  sleesstelling,  waardoor 
het  zaaghout  voor  de  zagen  wordt  ge- 
bracht. Zie  Oroot  Mg.  Moolenb.  I.  pi.  32, 
36,  51—53;  Groot  Volk.  Moolenb.  I.  p/.  4 
en  5.  —  Ook  de  vorm  slee  is  aan  de 
Zaan  zeer  gebruikelgk. 

sleedsband  (uitspr.  üeeshant),  znw.  m. 
Het  ijzeren  beslag  onder  een  slede;  zie 
SLEEDS  1.  —  Synon.  spijkerband. 

sleedsblok  (uitspr.  sleesblok),  znw.  ons. 
In  een  houtzaagmolen.  Blok  of  katrol 
waarover  het  touw  van  de  slee  loopt;  zie 
SLEEDS  2  en  sleedstouw. 

sleedsstelling  (uitspr.  sUestelUng),  znw. 
vr.;  zie  sleeds  2. 

sleedsstnk  (uitspr.  sleestuk;  daarnaast 
sleestik),  znw.  onz.;  zie  sleeds  2. 

sleedstouw  (uitspr.  sleestouw),  znw.  onz. 
In  een  houtzaagmolen.  Het  touw  waar- 
mede de  slee  teruggewonden  wordt  — 
Elders  sleetouw;  zie  Oi'oot  Alg.  Moo- 
lenb. l,  pi,  51.  II   Twee  opwinders,  een 


Digitized  by  LjOOQiC 


983 


SLBEDSTOUW. 


SLEUF  JE. 


934 


sleestoaw,  . .  een  sleesblok  met  ^zerbe- 
slag  en  metalesohyf»  Invent,  houtzaag- 
molen (O.Zaandam,  a^SOO),  Zaanl.  Oudhk. 

sleepy  znw.  m.;  zie  slaap. 

sleepdekeiiy  zow.  vr.  Een  kleedingstuk 
waaraan  niets  meer  te  bederven  valt  en 
dat  men  dus  niet  ontziet.  ||  Die  onwe  japon 
gebruik  ik  voor  sleepdeken  {trek  ik  aan 
bij  smerig  werk).  Och,  't  hindert  niet  of 
me  jas  natregent;  't  is  toch  maar  'en 
sleepdeken.  —  Elders  is  het  woord  be- 
kend als  benaming  voor  een  traag  vrouw- 
mensch  (wbiland;  v.  dalb;  vgl.  ook  de 
JAOBB,  Freq.  2,  520). 

gleeper,  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  —  Op 
een  binnenvaartuig.  De  smalle  lat  dwars 
over  hst  paviljoen^  waarlangs  de  helmstok 
heen-  en  wederglijdt. 

sleepje,  znw.  onz.  Zekere  maat  voor 
melk  f  houdende  ^/g  kan  of  L.  Thans  wei- 
nig gebmikelgk.  ||  Haal  ers  'en  sleepie 
melk.  In  'en  mengelen  gaan  vier  sleepies 
of  twee  pintjes.  —  Ëvenzoo  elders  in  N.- 
HoU.  (berkhbt,  Nat.  Uist,  8,  4).  Ook  kil. 
vermeldt:  «sleepken,  HoU.  Sicamb. 
Zeland.  j.  uperken,  minoris  poculi  aut 
mensurae  genus,  cyathus"  —  Eertijds 
noemde  men  in  N.-Holl.  ook  de  lage  stee- 
nen  bakken  waarin  de  melk  wordt  ge- 
daan om  er  room  op  te  doen  komen 
roomsleep.  ||De  steenen  melktesten, 
ook  roomtesten,  genaamd,  zjjn  groote  ver- 
glaasde aardewerksche  kommen,  bijzon- 
der tot  dit  gebmik  gebakken  wordende: 
in  Noord-Holland  worden  dezelve  wel 
roomsleepen  genaamd,  bebkhey,  Nat.  Uist. 
9,  338. 

slees,  eux.y  znw.;  zie  slebds,  enz. 

sleetje,  znw.  onz.  Slijtgat.  Vgl.  v.  dalb 
op  slbbt.  II  Wat  wordt  die  rok  oud,  er 
benne  allemaal  sleetjes  in.  *Ën  enkeld 
sleetje  hindert  niet.  —  Zoo  ook  elders. 

sleetseta  (uitspr.  slees),  bnw.  Zie  de 
wdbb.  —  Ook  zegt  men :  Wat  is  die  naald 
(van  een  naaimachine)  sleetsch  in  z\jn 
oog  {als  er  vele  draden  breken  doordat 
het  oog  te  scherp  is). 

sleenw,  bnw.  Loom,  moede,  zich  onplei- 
zierig  voelende,  niet  fiksch  (Assendelft).  || 
Wat  ben  ik  sleeaw.  —  Ëvenzoo  is  Fri. 
si  e  au  soezerig,  niet  bij  de  hand.  Elders 
beteekent  sleeuw  stomp,  stroef  (inz.y au 
de  tanden);  zie  de  wdbb.  Het  woord  is 
in  verschillende  talen  bekend;  vgl.  b.  v. 

FBANCK. 


Slel  (I)  (nitspr.  slaat),  znw.  vr.  Zware 
houten  hamer,  moker.  Vgl.  fbanck  op 
slegge.  II  Slaan  der  maar  mit  de  slaai 
op.  —  Evenzoo  elders  in  HolL,  Friesl.  en 
Qron.  II  3  Slayen  {in  eene  scheepsinveti- 
taris),  F.  MABTBNs,  Vojagie  naer  Groenl., 
Voorwerk  4.  —  Vgl.  de  samenst.  bobdslbi. 

slel  (II)  (uitspr.  meestal  slaai),  znw. 
onz.  Het  slijmige  vocht  dat  uit  de  scheede 
der  koe  vloeit  vóór  het  kalven.  —  Ook  in 
Gron.  bekend  (db  vbibs,  Tongval  v.  Noord- 
hom, §  164).  Onzeker  is  of  het  woord 
verwant  is  met  Ned.  si  ij  als  benaming 
van  zekere  slymige  visch:  de  zeelt;  zie 

FBANCK  i.   V.   —   Vgl.   BUSLEI   On   SLEIBN. 

slelen  (uitspr.  meestal  üaai»),  zw.  ww. 
Slei  laten  vloeien,  vóór  het  kalven;  zie 
SLEi  II.  II  De  koe  sleit  al  {of:  staat  te 
slaaien).  —  Ook  in  Gron. 

slek,  znw.  vr.;  zie  slak. 

slemmen,  zw.  ww.,  intr.  Stroef  schui- 
ven, tegengehouden  worden  door  den  grond 
waarover  de  beweging  plaats  heeft.  || 
Haer  over-stoutheyt  bleeck  in  't  over- 
rompelen een  onser  Oorlogh- Schepen,  die 
sy  daer  na  door  't  gat,  by  Westzaan  wil- 
den slepen:  daer  het  geraeckte  vast,  in 
't  slemmen  aende  gront,  soetbboom,  Bat. 
Eneas,  (V.  —  Thans  inzonderheid  gezegd 
van  deuren  of  ramen  die  lastig  opengaan, 
omdat  ze  verzakt  zgn  of  te  nauw  in  de 
sponning  sluiten:  klemmen.  \\  Wat  slemt 
die  deur;  de  timmerman  mag  er  wel  ers 
bjj  komme.  —  Elders  in  N.-HoU.  is  een 
bnw.  slem  gebmikelgk  in  den  zin  van 
taai,  stijf,  moeilijk  te  bewerken,  van  den 
grond.  II  De  grond  is  slem  (bouman  96). 
—  Vgl.  ook  Oost- Fri.  slemmen,  Hgd. 
schlemmen,  schlftramen,  van  het 
znw.  schlam,  slijk. 

slep,  znw.  m.  en  vr.  De  persoon  met 
wien  (of  wie)  men  in  één  bed  slaapt,  bij- 
slaap. II  Me  broer  Jan  is  me  slep.  ÜK. 
hoeft  niet  ongerust  te  weese  wat  slep  ik 
heb;  die  is  soo  na  m(jn  sin,  dat  ik  het 
UE.  niet  kan  schr|jve  (uit  den  brief  van 
een  Groenlandsvaarder  aan  zijne  ouders), 
Hs.  (18de  e.),  Zaanl.  Oudhk. 

slepen,  ww.;  zie  slapen. 

slerp,  znw.  vr.  Hetz.  als  lerp',  zieald. 
en  vgl.  SLOBP. 

Sleuf  je,  znw.  onz.  Als  naam  van  stuk- 
ken land  op  het  Kalf.  Oorsprong  onzeker ; 
doch  vgl.  Ned.  sleuf,  alsmede  sluuf  II, 
2.   II   Braecklandt  opt  Calff:  de  sleufjes 


Digitized  by  LjOOQiC 


935 


SLEUF  JE. 


SLIK. 


936 


150  (roeden),  noch  een  slenQe  100  (r.), 
Polderl.  Oostz.  I  (midden  17de  e.).  Stuk 
land  genaamd  «Sleafkes"  op  het  Kalf, 
Custb.  (an740). 

sleuTingy  znw.  vr.;  zie  sloving. 

slezen,  zw.  ww.,  trans,  en  intr.  Voor 
sleedzen,  van  sleeds;  zie  aldaar.  In 
{of  met)  de  slede  rijden,  sleden,  \\  Gaan 
der  maar  op  zitten,  dan  zei  ik  je  wel 
slezeo.  De  kinderen  benne  an 't  slezen. — 
Zoo  ook  elders  in  N.-Holl.  (de  jager,  Taalk. 
Magaz.  3,  514). 

slibberonsje  (uitpr.  sUbb^rönsie),  znw. 
onz.  Een  buitenkansje,  binnenvetje.  Vgl. 
SLEBBEBEN.  ||  Dat's  'en  slibberonsie. 

Slieakker,  znw.  m.  Naam  van  een  stak 
land  te  Krommenie,  in  de  Vlas  {Polderl. 
Kromm.  (an764),  /"nS  r^  en  28  v% 

RÜereken^  zw.  ww.,  intr.  Hetz.  als 
slieren.  —  a)  Slingeren ^  slepen.  ||  Je  rok- 
ken sliereken  langes  de  straat  deur  de 
modder.  —  Evenzoo  Fri.  sljürkje. 

b)  Slenteren,  langs  het  dorp  heen  en 
weer  wandelen.  Synon.  slierten,  \\  Wat  loe- 
pen die  meiden  weer  te  sliereken.  —  Even- 
zoo  in  Oost-Priesl.  slirken,  slirken. 
(koolman  3,  205). 

slieren,  zw.  ww.,  intr.  Een  slingerende 
beweging  maken,  slepen  enz. ;  zie  de  wdbb. 
Algemeen  gebruikeiyk.Vgl.  suert.  II  Slier 
niet  zoo  mit  je  boezel  over  de  straat.  Ze 
slierde  met  de  natte  vaatdoek  net  in  me 

gezicht.  —  Vgl.  SLIEEEKBN  On  OPSLIEBEN, 
BONDSLIEREN. 

8lierie-aan-(den)-stok«  Zeker  jongens- 
spel,  gewoonlijk  slingeren  genoemd,  waar- 
bg  een  lange  rij  jongens  in  allerlei  boch- 
ten loopt  om  aan  bet  eene  uiteinde  een 
groeten  zwaai  te  geven  (Koog).  —  Vgl. 

SLIEREN. 

sliert,  znw.  m.  Alles  wat  sliert;  in 
verschillende  opvattingen.  Zie  slieren.  — 
a)  Een  lange  rij,  een  sleep  ran  kinderen 
of  menschen,  \\  Een  lange  sliert.  Wat 
komt  deer  'en  sliert  scbaatsenrgders  an. 
—  b)  Lang,  dun,  slap  neerhangend  iets.  || 
De  slierten  van  gekookte  postelein.  Wat 
benne  der  'en  lange  slierten  in  de  soep 
(van  niet-fijngemaakte  t^ermicelli).  De  slier- 
ten hangen  er  by  neer  {rafelige  einden 
van  een  versleten  kleedingstuk).  —  Zoo  ook 
spreekt  men  van:  een  sliert  drop  {een 
lange  pijp  drop)  en :  een  sliert  koek.  Te 
Krommenie  is  sliert  zelfs  de  benaming 
van  een  bepaalde  soort  van  koek,  die  aan 


lange  reepen  verkocht  wordt.  —  é)  Van 
taaie,  kleverige  vloeistoffen.  Dikke  straal.W 
Een  sliert  stroop  {zooals  die  van  den 
strooplepel  af  loopt).  —  Ook  het  spoor  van 
zulk  een  straal,  als  iemand  zich  bemorst 
heeft  II  Je  hebbe  'en  heele  sliert  op  je 
overhemd.  — d)  Zegsw.  Een  sliert  an- 
h ebben,  aangeschoten  zijn.  Bg  v.  dalb 
evenzoo:  een  slier.  II  Ze zelle  vanêvend 
ook  wel  een  bietje  een  sliert  an  hewwe, 
Sch.  t.  W.  279.  —  Het  woord  is  in  de 
bet.  a)  ook  elders  gewoon  (vgl.  b.v.  gal- 
leé  en  opprel).  De  bet.  c)  kent  men  ook 
in  Gron.  (holema). 

slierten^  zw.  ww.,  intr.  Langs  de  straat 
slenteren.  Synon.  sliereken.  ||  Ze  aliertai 
maar  zoo'n  heele  dag  langes  'et  dorp.— 
Zoo  ook  te  Utrecht. 

sliet,  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  —  Ook: 
tak  of  loot  van  een  wilgeboom,  die  geschikt 
is  om  gepoot  te  worden;  ook  wel  pootg^ 
noemd  (Assendelft).  ||  Ik  heb  me  wilge- 
boomen  eris  nê'ekeken,  maar  er  zit  gien 
ien  sliet  in,  die  goed  genoeg  is  om  te 
planten;  ik  zei  das  maar  wat  slieten 
koopen.  —  Vgl.  slieterig. 

slieterigy  bnw.  Lang  en  dun ;  van  per- 
sonen. Van  sliet,  dunne  paal.  ||  Hoe 
ken-i  nou  verliefd  worre  op  zoo'n  sliete- 
rige  meid! 

slQ)  bnw.  Begeer ig,  gretig,  bdust  op. 
Byna  verouderd.  ||  Hij  is  zoo  slij;  hij  zou 
alles  wel  hebben  willen.  —  Evenzoo  bg 
de  17de-eeuwsche  Hollanders.  ||  De  hon- 
gerige die  is  sly,  laet  hem  met  grove 
kost  en  swart  broedt  haest  vernoegd, 
R.  visscHER,  Sinnepoppen,  Voorr.  5.  Vgl. 
verder  oude» ans  6,  321.  Ook  in  Friesland 
is  het  woord  nog  bekend  {Taalgids  9, 303); 
in  Oost-Friesl.  zegt  men  sl!t  (koolman  3, 
205).  Te  Oud-Beierland  heeft  si g  de  bet 
gierig  (opprel  82). 

siypeDy  st.  WW.,  trans.  Een  der  bewer- 
kingen bg  het  gort  pellen.  Het  maken 
van  lange  gortkot*rels,  Gewoonlgk  is  de 
gort  rond.  ||  We  moeeten  die  gort  maar 
sljjpen. 

slik  (I),  znw.  m.  Lik,  zooveel  als  men 
tegelijk  met  de  tong  van  den  vinger  of 
lepel  kan  aflikken.  Zie  slikken  I.  II  Een 
slik  honing.  Wil-je  ook  'en  slikkie?  — 
Zoo  ook :  Er  zit  'en  slikkie  vorf  [verf) 
op  je  jas.  —  Evenzoo  in  Friesl.,  Gron. 
en  Oost-Friesl. 

slik  (II),  znw,  onz.  en  vr.  Slijk.  II  Je 


Digitized  by  LjOOQIC 


937 


SLIK. 


SLOBBER. 


938 


schoenen  zitten  vo]  slik.  Hjj  viel  in  de 
slik.  —  Soms  ook :  modder  j  aarde.  |)  Nu  we 
slik  in  de  tuin  brengen.  —  Ook  elders 
gebmikelgk ;  zie  de  wdbb.  —  Vgl.  slik- 
ken U. 

sllUeblkken,  zw.  ww.  Slikken.  In  de 
uitdr.  dat  ken-je  slikkebikken,  Je 
zoudt  slikken**,  dat  mocht  je  willen  I 

slikken  (I),  zw.  ww. ;  zie  de  wdbb.  — 
Bij  het  domineeren.  Steenen  koopen  (de 
Wormer).  ||  Ik  moet  alweer  slikken. 
Hoeveel  heb-je  'eslikt?  —  Ook:  likken, 
oplikken,  aflikken.  Evenzoo  elders  in  N.- 
Holl.,  Friesl.,  Gron.  en  Oost-Friesl.  || 
Stroop  slikken  (een  vinger  in  de  stroop 
dompelen  en  dan  aflikken).  Je  bord  is  zoo 
schoon  of  de  poes  'et  schoon  'eslikt  had. 
Vgl.  de  samenst.  af-,  op-,  uitslikkkn.  — 
Zegsw.  Je  zondt  slikken  (of  dat 
mocht  je  slikken),  dat  zou-je  wel 
wülen.  Ook  wel  als  rgmpje,  als  iemand 
naar  iets  hunkert:  „Won-je?  Slikken 
zou-je"  [je  krijgt  er  niets  van).  —  Vgl. 
SLIK  I. 

•  slikken  (II),  zw.  ww.,  intr.  Baggei'en, 
slik  uit  de  sloot  trekken.  Zie  slik  II. 

slikschnit,  znw.  vr.  Modderpraam.Ygi. 
SLIK  II.  II  Een  koeschuyt,  slikschuyt, 
boejer  en  alle  andere  vaartuygen  boven 
de  20  voeten  8  st.  (schutgeld,  O. Knollen- 
dam),  Hb.  (a°1756),  prov.  archief. 

slikwortely  znw.  m.  Benaming  voor 
de  zeer  groote,  zoogenaamde  Hooinsche 
wortelen,  die  meestid  vol  slik  of  klei  zit- 
ten. Vgl.  SLIK  II. 

sliniy  bnw.  en  b\jw.  Zie  de  wdbb.  — 
Ook :  scheef.  Inzonderheid  van  een  molen 
gezegd,  welks  wieken  een  weinig  scheef 
zijn  geplaatst,  tasschen  schuin  en  recht 
in;  zie  op  kruis.  ||  De  molen  slim  zet- 
ten. —  Vroeger  in  ruimer  gebruik.  || 
lek  (hebbe)  gesien,  dat  die  dicke  \jseren 
leuningh  op  de  Halve-maensbrugh,  wel 
een  houdt-voet  of  meer,  de  boovenkant 
slim  was  overgeboogen,  door  den  stere- 
ken drangh  der  meenichte  des  volcks, 
Joum.  Nomen.  Wanneer  men  op  een  spij- 
ker slaet,  . .  de  spijker  sachjes  inne  glijt, 
soo  lang  men  recht  op  't  hoof  je  smijt; 
maer  geeft  men  eens  een  slimme  klop. 
en  juyst  niet  recht  daer  boven  op,  soo 
word  hy  dateltjk  soo  krom  dat  hy  seer 
qualik  wil  weerom,  schaap,  Bloemt.  128. 
—  In  dezen  zin  ook  nog  elders  bekend, 
b.  ▼.  te  Dordrecht  en  in  Zeeland  (Taalgids 


4,  43).  B^  oudere  schrijvers  zeer  gewoon ; 

vgl.   OUDEHANS. 

slimkarbiel,  znw.  m.In  molens.  Schuin- 
geplaatste  steunbalk,  hondsoor;  zie  aldaar 
en  vgl.  SLIM.  II  Die  slimkarbiels,  die  onder 
die  bovenste  tafelmenten  sullen  komen, 
sullen  lang  wesen  vyff  voet,  behalven 
die  pen,  dick  seven  duym  vierkant,  Hs. 
bestek  watermolen  (a'^1634),  archief  v.As- 
sendelft. 

slimpady  znw.  onz.  Toepad,  pad  dat 
den  getconen  weg  schuin  afsnijdt  en  dus 
bekort  (Assendelft).  —  Evenzoo  elders  in 
Kennemerland.  ||  Insgelijcks  sal  hem  oock 
niemant  vervorderen  eenige  slim-  ofte 
by-paden  te  lopen,  ofte  te  maken  over 
yemants  Ackerlandt  (keur  v.  Akersloot, 
a°1661),  LAMS  483.  —  Vgl.  slimtocht. 

slimtocht,  znw.  m.  Een  tocht  afsloot 
die  een  karteren  weg  aanbiedt  (Assendelft). 
Vgl.  slimpad. 

slingerklamp,  znw.  m.  Naam  der  klam- 
pen achter  de  molenroeden,  waarachter  de 
opgerolde  zeilen  geslingerd  worden.  Synon. 
zeilklamp.  \\  24  Korte  Slingerklampen,  19 
Banekammen,  7  Keerklampen,  Invent. 
molenmakerij  (a°1846). 

sllnger-om-de-trap,  znw.  Zekere  meel- 
spijs,  die  met  stroop  gegeten  wordt.  Grut- 
temeel  in  water  gekookt.  Zie  synon.  op 

TROBT. 

slip,  znw.  vr. ;  zie  een  zegsW.  op  laken. 

slob  (uitspr.  slop),  znw.  vr.  Werkhoe- 
zel  van  grauw  linnen  of  katoen,  dat  men 
omdoet  bij  het  schurett  en  schrobben  of 
andei'  vuil  werk.  Vgl.  slobben.  —  Even- 
zoo in  Waterland  (boüman  96). 

slobband  (uitspr.  slölbant),  znw.  m. 
Spijlband,  ijzeren  band  om  het  spil  van 
een  pelmolen  en  dienende  om  dit  voor  splij- 
ten te  behoeden. 

slobben  (uitspr.  slbhb^),  zw.  ww.,  intr. 
en  trans.  Door  modder'  en  ruil  waden,  en 
vandaar  inzonderheid  iets  dat  schoon  is 
met  morsige  roeien  ruil  maken.  Zie  synon. 
op  BEKRZEN.  II  Loop  uiot  ZOO  te  slobben, 
me  vloer  is  net  schoon.  Hij  slobt  alles 
onder  mit  zen  smerige  pooten  [ran  een 
hond  gezegd).  —  Evenzoo  elders  in  N.- 
HoU.  (zie  BOUMAN  96);  ook  bij  oudere 
schrijvers  (zie  de  jager,  Freq.  2,551). — 

Vgl.   BESLOBD. 

slobber  (uitspr.  slobber),  znw.  onz.  Dat 
wat  men  opslobbert,  weeke  spijs,  b.  v.  het 
slappe,    geleiachtige    gedeelte  van   een 


Digitized  by  LjOOQiC 


939 


SLOBBER. 


SLOF. 


940 


kabeljauwskop,  van  een  ossentong  en  der- 
gelijke. —  Ook:  drinken,  inz.  koffie.  || 
Geef  me  nag  'en  bakkie  (kopje)  slobber. 

slobberhlel  (nitspr.  slöbb^rhiel),  znw. 
vr.  Een  slordig,  vuil  vrouwmenach,  eig. 
iemand  die  maar  overal  door  slobbert  of 
slobt.  II  't  Is  zoo'n  slobberhiel. 

slobberig  (nitspr.  slbbb^r^ch),  bnw. 
Smerig t  morsig,  vuil.  \\  *t  Was  zoo'n  slob- 
berige weg:  je  schoenen  gongen  onder. 
Ze  ziet  er  altijd  even  slobberig  uit. 

slobbig  (nitspr.  slbbb^ch),  bnw.  Zie  de 
wdbb.  Hetz.  als  slobberig.  —  Ook  in  den 
naam  van  stukken  land.  ||  't  Opperent 
vande  slobbige  ven;  SymonClaesen  Wil- 
deboer,  mede  de  slobbige  ven  (in  't  Kerke- 
weer),  Maatb.  Assend.  (a^öSö).  —  VgL 

SLOBBINO. 

slobbing  (nitspr.  slöbb9ng),  znw.  vr. 
Daarnaast  eertgds  s  1  n  b  b  i  n  g.  Benaming 
van  verschillende  stukken  laaggelegen, 
en  dus  slobbig,  drassig  land,  te  Assen- 
delft.  Il  Jong  Aemden  slubbing,  Jan  Dircx 
in  de  slubbing  (in  Tamissen-weer),  Stoelb. 
Assend,  f^b  v°  (einde  16de  e.).  Die  halve 
opperslubbing,  die  halve  vuyterslubbing, 
ald.,  fn  r*»,  2^0.  Die  slubbing  (in  Bosch- 
mans-weer),  Polderl.  Assend.  l  /""IS  r^ 
(a°1599).  Die  groote  slubbing  (in  Reaelen- 
weer),  ald.,  /•°85  r^  (a^^lBOO).  Dirck  Han- 
nen  cleyn  slobbingh,  Claes  Pieters  noor- 
der (middel,  suyder)  groot  slobbingh 
(in  Dirck  Uannen-weer),  Maatb.  Assend. 
(a,n6U).  Wouter  Jongh  Wulmen  slobbin- 
tgen ;  Trgn  Jongh  Wulmen  slobbingh  (in 
Dirck  Jannen- weer),  ald,  Dirck  Gerritsen 
suyder  (noorder)  uytterslobbingh  (opper- 
slobbingh)  (in  Dirck-de-Boets-weer),  ald. 
Claes  Cornelissen,  de  slobbingh  (in  Jon- 
gelinxweer),  ald.  —  Vgl.  slommerino. 

slochter  (I),  znw.  m.  (en  onz.?)  Daar- 
naast slof  ter.  Slop,  doorgang  inhetijs.W 
We  moeten  'en  slofter  in  't  ys  maken. 
Op  Woensdagh  is  Dirck  Wesel  weder 
gevaren,  maer  door  een  slochter,  want 
de  Saan  lagh  noch  met  ys  beset,  Hs.  Jour- 
naal (an687),  Zaanl.  Oudhk.  —  Evenzoo 
elders  in  N.-Holl. ;  in  de  Beemster  spreekt 
men  ook  van:  een  slofter  in  het  hooi 
graven,  om  het  broeien  te  doen  bedaren 
(boüman  97).  —  Ook  een  water  onder 
Landsmeer,  tusschen  de  Broeker-  en  de 
Buikslootermeer  heet  vanouds  d  e  S 1  o  c  h- 
ter  (vgl.  Kaart  v.  d.  Uytw.  SI.  8);  zoo 
ook  een  ander  naby  Sloterdgk,  tusschen 


de  Haarlemmer-trekvaart  en  Slotermear 
{ald.  12).  In  eene  oorkonde  van  1479  bg 
GONNETy  Zijlkl.  22,  wordt  vermeld  .een 
wech  gebeten  die  Sluchter",  onder  Hei- 
loo.  —  Kil.  heeft  slochter,  vetos.  Fris. 
fossa."  Vgl.  Hgd.  8 ch lucht,  kloof  tus- 
schen twee  rotsen,  en  zie  ook  slop. 

slochter  (II),  znw.  m.  Slijm,  fluim.  II 
Een  slochter  ophoesten.  —  Bg  Zwolle  is 
s  1  n  c  h  t  e  r  gebruikelijk  als  benaming  voor 
het  bitterzoet  (v.  hall,  Landh.  Flora  153). 
Vgl.  N.-Holl.  kwalster  als  naam  voor 
diezelfde  plant,  naast  Ned.  kwalster, 
slijm.  Zie  voorts  Oost-Fri.  slachter n, 
slap  en  week  zijn,  slap  neerhangen,  zooab 
een  natte  doek  (koolman  3,  209). 

sloeg  (I),  znw.  m.  Slag;  alleen  in  het 
kaartspel.  ||  Kjjk  es,  wat  'en  sloeg!  Dat's 
'en  mooi  sloechie.  —  Ook  in  Amstelland 
en  utrecht. 

sloeg  (II),  bnw.  Slaperig,  mat,  ||  Ben-je 
niet  lekker?"  ,Ooh,  ik  ben  'en  beelje 
sloeg."  Kleine  Trgntje  wordt  wat  sloeg. 

—  Ë venzoo  in  Friesl.  (wassenbeboh  94; 
O.  Volkst.  2,  179);  in  Gron.  meer  neer- 
slachtig,  stil,  lusteloos  (molbiia  382). 

sloeren^  zw.  ww.,  intr.  Slepend,  lang- 
zaam voortgaan,  sleepvoeten.  ||  Loop  niet 
zoo  te  sloeren;  til  je  bienen  op.  —  Ook 
bjj  oudere  Holl.  schrgvers  gebrnikelgk; 
zie  DB  JAGER,  Freq.  2,  564.  Evenzoo  in 
het  Oost-Fri.  (koolmau  3,  218).  —  Vgl. 
slobrt. 

sloerie^  znw.  yt.  Slordig,  haveloos  wiff, 
slons,  slet.  j|  't  Is  'en  oppassend  man; 
maar  zen  wgf  is  'en  sloerie,  die  alles 
verslonst.  Deer  gaat  die  sloerie  ook  weer. 

—  Ook  elders  bekend  (vgl.  bouman  97; 
DE  jager,  Freg.  2,  564). 

sloerty  znw.  m.  Een  lange  r^,  sleep, 
stoet  van  menschen.  Synon.  sliert,  \\  K^ 
ers  wat  'en  sloert  menschen!  't  Was  'en 
heele  sloert.  Toe  gong  de  heele  sloert 
'et  dorp  langs. 

slof  (I)  (nitspr.  slbf),  znw.  vr.  Groote, 
f*uime  pantoffel.  Zie  de  wdbb.  —  Sloffie- 
onder,  zeker  spel  waarbij  een  slof  onder 
de  knieën  van  de  in  een  kring  op  den 
grond  gezeten  spelers  door  wordt  voort- 
geschoven.  Ook  elders  zeer  bekend.  — 
Bg  vergelgking  ook  als  benaming  voor 
een  langwerpig  klein  tarwebroodje,  alsmede 
van  het  eerste  en  laatste  stuk  van  een 
schootje  of  ander  tarwebrood,  de  puntsnede. 
Synon.  tumpie;  zie  tiicp.  ||  Geef  mgn  'et 


Digitized  by  LjOOQiC 


941 


SLOF. 


SLOOF. 


942 


sloffie  maar.  Evenzoo  in  W.-FriesJ.  —  Bg 
molenmakers  zeker  werktuig  dat  ook 
schaitje  heet  (zie  ald.);  in  dezen  zin 
b jj  de  vakmannen  ook  elders  gebrnikelijk 
(zie  b.  V.  HABTE,  Molenh.  306).  —  Te 
Assendelft  draagt  zeker  huis  den  naam 
van:  de  Slof.  Het  blgkt  niet,  of  het  vroe- 
ger eene  publieke  bestemming  had,  noch 
waarom  het  zoo  heet.  Bij  de  plaats  waar 
het  staat  had  vroeger  de  voltrekking  der 
vonnissen  plaats,  il  Van  de  overdgking 
tot  de  Slof  bij  het  Dampad . .  Van  de  Slof 
tot  de  Klamdgk,  //a.  ctanbestedinff  (a^l815), 
archief  v.  Assendelft. 

slof  (IT),  bnw.  Slordig;  zie  de  wdbb.  || 
H|j  is  erg  slof  op  zen  goed.  Wat  zitten 
je  kleeren  slof.  't  Is  *en  sloffe  boel  in 
die  winkel.  Wat  is  die  drempel  slof  (d.  i. 
afgesleten).  As  de  schaaien  {in  een  olie- 
molen)  slof  worre,  moeten  ze  vernieuwd 
worre.  —  Zoo  ook  elders. 

slof  koker,  znw.  m.  en  vr.  Iemand  die 
slof  is,  die  den  boel  verwaarloost;  slod- 
dervos. II  Wat  ben-je  toch  'en  slof  koker. 

slofter^  znw.  m.;  zie  slocuteb. 

'sloikeoy  zw.  ww.,  trans.  De  bet.  en 
juiste  vorm  van  het  woord  blaken  niet 
met  zekerheid.  Thans  onbekend.  ||  Item 
sdaeghs  na  sinte  Odolphi-dagh  een  keur 
dat  de  wegh  wel  dick  gesloyckt  moet 
wesen,  ende  dat  elck  eygendom  op  de 
boete  van  twee  schellinge;  ende  als  daer 
een  seventuygh  op  kompt,  twee  en  veer- 
tigh  schellingen,  Hs.  (einde  I6de  e.),  ar- 
chief V.  Assendelft. 

slokken,  zw.  ww.,  trans.  Slikken;  zie 
de  wdbb.  ||  'k  Had  zoo'n  last  bij  'et  slok- 
ken  (van  tem.  wiens  keel  ontstoken  was). 

slommering  (uitspr.  slömm9r9ng),  znw. 
vr.  Laaggelegen,  drassig  en  week  land. 
Synon.  slobbing.  ||  In  den  eersten  (ligt) 
voor  d'Oostzaner  overtoom  eenich  riedt 
ende  slommeringh  aenden  dijck  ende  het 
't  Ye  . .  Welck  landt  ende  slommeringh 
gevouwen  ende  gerekent  is  in  manieren 
als  volcht,  enz.,  Poldert.  Oostz.  I  (midden 
17de  e.).  Jan  Ypers  weduwe,  in  de  Slom- 
meringh, Jan  Jansz.  Graeff  slommeringh, 
Jaep  Martsz.  slommeringh,  enz.,  ald.  — 
Ook  te  Westzaan,  Wormer  en  Assendelft 
heeft  men  land  dat  aldus  heet.  —  Daar- 
naast vindt  men  ook  andere  vormen.  || 
Claes  Jaep  slommer-ven,  Poldert.  Oostz.  I 
(17de  e.).  Van  Bouwe  slommer  in  Jacob 
Coninghs  weer,  Polderl.  Oostz.  U  (an729). 


Slommerven,  znw.  vr. ;  zie  slohmebino. 

slons  (uitspr.  slons),  znw.  Verkl.  si  on- 
si  e.  Kleine  lantaren  met  glas,  die  men  in 
de  hand  draagt.  Ook  het  lantarentje  aan 
een  stok,  waarmede  vroeger  de  straatlan- 
tarens werden  aangestoken.  Thans  weinig 
gebruikelgk.  —  Te  Amsterdam  heette 
aldus  ook  het  op  een  stok  bevestigde,  met 
vloeipapier  beschutte  kaarsje,  dat  bij  het 
Driekoningenfeest  dienst  deed.  —  S 1  o  n  s j  e 
in  den  zin  van  dievenlantaren  wordt  nog 
door  V.  DALB  opgegeven,  doch  is  alleen 
gewestelijk  bekend.  In  vroegere  N.-HoU. 
geschriften  is  het  zeer  gewoon;  eene  af- 
beelding vindt  men  bij  b.  visschbb,  Sinne- 
poppen  23.  j|  (Wy)  keuren  mits  desen, 
dat  van  nu  voortan  nyemant  . .  hen  ver- 
vorderen . .  by  avont  nae  thien  uuren 
opte  strate  te  come,  tenzy  dat  dezelve 
een  lantaern  ofte  slonsgen  in  zgn  bant 
hebbe  (keur  v.  Hoorn,  aPlbU),  Wfri.  Stadr. 
2,  127.  By  tyde  van  brandt  sal  een  yeder 
ghehouden  wesen  Licht  ofte  Lanteerne 
uyt  te  hangen :  behoudelijck,  dat  de  Scha- 
mel luyden  sullen  mogen  volstaen,  mits 
stellende  een  Keersse  voor  een  glas,  ofte 
een  Slonsken  uytsettende,  Uandv.  v.  Ench. 
171  a  (a"1617).  Slonssen,  Vuyr-pannen, 
Turcken  ofte  Teertouwen  met  eenighe 
Teer-tonnen,  enz..  Keuren  r.  d.  Beemster 
art.  133  (a"1616).  Zie  ook  stbuys,  Reysen 
319,  en  six  v.  chandelieb,  Poësy  102. 

sloof 9  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  —  1)  Voor- 
schoot, linnen  of  katoenen  lap  dien  men 
voorbindt  om  het  boezel  of  de  kleederen 
te  beschutten;  ook  door  mannen  gedra- 
gen. II  Zen  boodschappen  onder  'en  sloofie 
houwen  as  'et  regent.  —  In  dezen  zin 
algem.  Nederl. 

2)  Kleine  lantaren;  hetz.  als  slons  (zie 
aldaar).  Oorspronkelijk  wel  eenvoudig  een 
omhulsel  van  de  kaars;  vgl.  fbanck  op 
sloven.  Thans  weinig  gebruikelijk. 

3)  In  de  bouwkunde.  —  a)  Dekbalk  eener 
schoeiing.  Synon.  sloving.  \\  'Ën  nu  we  sloof 
op  de  schoeiing  leggen.  —  Ook  elders  ge- 
bruikelijk; zie  b.  V.  PASTEUB-NOOT,  Bouwk. 
Uandwdb.  1,  92.  Vgl.  sloven.  —  b)  Be- 
naming voor  de  dekbalken  aan  weers- 
kanten van  den  waterloop  in  een  water- 
molen. II  Die  diepte  vanden  waterloop 
onder  het  scheprat  sal  wesen  acht  voet, 
vande  binnenste  bodem  off  (af)  tot  aende 
bovenkant  vande  sloven,  Hs.  bestek  water- 
molen (a**1634),  archief  v.  Assendelft.  — 


Digitized  by  LjOOQiC 


943 


SLOOF. 


SLOBZIG. 


944 


Zoo  ook  elders.  Zie  Gfoot  Alg.  Moolenb. 
I,  pi.  20;  Gi'oot  Volk,  Moolenb  I,  pi  11 
en  vgl.  pL  10. 

slooien,  zw.  ww.,  intr.  Sleepvoetend  en 
onvast  loopen  (de  Wormer).  ||  Luie  kerels! 
ze  slooien  zoo'n  halve  dag  langs  de  straat. 
Hè,  wat  is-i  weer  dronken;  hij  loopt  te 
slooien  langs  de  weg.  De  peerden  waren 
op  {dood  af)y  ze  liepen  te  slooien.  —  Ëven- 
zoo  in  de  Beemster  (zie  boukan  97). 
Vgl.  Mnl.  sloien,  slepen  en  sleepen.  k\^ 
scheepsterm  is  het  woord  bekend  in  de 
samenst.  si  ooiknieën,  knieën  die  de 
scheg  aan  weerskanten  steunen  om  het 
slooien  of  zijdelings  van  het  schip  afwe- 
ken te  beletten  (v.  lbnnep,  Zeemanswdh. 
201).  Vgl.  verder  franck  op  slooien  en 
sluier,  en  db  jager,  Freq.  2,  562  rhj. 

sloot,  znw.  vr.;  vgl.  de  samenst.  blei-, 

BLOK-,  BRUILOFT-,  DEÜKKL-,  DOB-,  DORS-, 
DURK-,  GANG-,  GORE-,  GOUW-,  HEID-,  HEIN-, 
HEIWING-,  HOORN-,  HORN-,  HUIK-,  KABEL-, 
KAPEL-,  KIK-, KNIP-,  KOEKÜIT-,KOK-,KOKER-, 
KOLK-,  LEI-,  MAD-,  NOT-,  PLAS-,  PRUT-, 
RAVEN-,  ROEUEB-,  SCHANS-,  SMAAL-,  TIL-, 
TOCHT-,  VAAR-,  VALDEUR-,  VERR-,  VELUW-, 
WEEL-,  WEER-,  WEG-,  WOLVE-,  ZAK-,  ZWET- 
SLOOT. 

Slootweer,  znw.  onz.  Naam  van  zeker 
weer  lands  onder  Krommenie.  ||  Sloot- 
weer,  Poldert.  Kromm.  (an665),  /"082.  't 
Slootweer,  ald.  (an680),  f%6. 

slop  (1),  znw.  onz.  Open  ruimte^  door- 
gt^^g^  glop.  Zie  de  wdbb.  ||  Ëen  open  slop 
tusschen  twee  huizen  (een  onbebouwde 
ruimte).  —  Inzonderheid  de  opening  die 
in  het  ijs  gemaakt  wordt  voor  de  scheep- 
vaart. Synon.  slochter.  \\  Het  slop  van 
de  boot.  Pas  op,  dat  je  niet  in  'en  slop 
rftje  {rijdt). 

slop  (H),  znw.  Bij  olieslagers.  Op  slop, 
in  voorschot.  Het  arbeidsloon  wordt  be- 
rekend naar  het  aantal  l&sten  zaad  dat 
verwerkt  is,  en  dit  aantal  hangt  af  van 
den  wind.  Is  het  nu  stil  geweest,  zoodat 
er  weinig  verdiend  is,  dan  vraagt  het 
volk  geld  op  slop.  Er  wordt  dan,  al  zijn 
er  b.  V.  maar  5  lasten  gemalen,  voor  7 
last  uitbetaald,  welk  verschil  de  volgende 
maal  wordt  verrekend,  zoodat  dan  b.  v. 
van  10  last  maar  8  wordt  uitbetaald.  || 
Het  volk  heeft  3  lasten  op  slop.  Hoeveul 
wil-je  op  slop  vangen  {ontvangen)'^  We 
malen  op  slop  (om  het  voorschot  in  te 
halen,  dus  zonder  vooruitzicht  op  geld). 


slord  (nitspr.  slört),  znw.  vr.  Meestal 
in  (iet  meerv.  slorden.  Gescheurde  lap, 
aan  flarden  gesleten  goed.  \\  De  slorden 
hangen  er  bij  (de  flarden,  de  rafels).  — 
Ook:  Ik  moet  de  slorden  nag  nakyken 
(de  gesleten  kleedtngstukken  die  hersteld 
moeten  worden).  —  Het  woord  komt  ook  bg 
HOOFT  en  BREDERO  voor  (vgl.  üitlegk.  IVdb. 
op  Hooft  4,  50;  oudbmans  6,  342).  —  Vgl. 
de  volgende  artt. 

slordblad  (uitspr.  slbrdhlat),  znw.  ons. 
In  deu  houthandel.  Miszaagd  wagenschot. 
Vgl.  sLORD  en  zie  verder  op  blad.  i|  Ëen 
partijtje  slordbladen. 

slordebak  (uitspr.  slörd^bak)^  znw.  m. 
Houten  bak  waarop  de  slorden  bijeenlig- 
gen  om  nagezien  te  worden.  Zie  slord. 

slordevod  (uitspr.  slörd^vbt),  znw.  m. 
en  vr.  Iemand  die  zeer  sloi'dig  is,  slodder- 
vos. Zie  SLORD.  II  Zoo'n  slordevod!  altp 
laat  ze  de  boel  slingeren.  —  Elders  zegt 
men  slordevos  (zie  v.  dalb). 

slordig  (uitspr.  slbrd^ch),  bnw.  en  bgw. 
Zie  de  wdbb.  —  Ook  van  het  weder. 
Vuih  regenachtig.  \\  28  Dö(to)  S.W.storm, 
slordigh  weer,  Journ,  Caeskoper,  28  Apr. 
1670.  10  Ditto  hadde  men  een  seer  slor- 
dige dagh  met  sterke  regen,  ald-,  10  Sept, 
1691.  —  Ook  in  den  naam  van  stukkoi 
land.  II  De  slordige  ven  (te  Wormer).  H». 
(18de  e.),  archief  v.  Wormer.  *t  Slordige 
ventje  (te  Krommenie,  in  de  Kerkbuurt). 
Poldert.  Kromm.  (a°1665),  f^  60.  —  VgL 

SLORZIG. 

Als  bijw.  soms  ter  versterking,  doch 
alleen  van  eten  en  drinken.  ||  Van  koffie 
hou  ik  slordig  (erg  veel).  Geef  me  maar 
'en  groot  stuk,  want  ik  hou  er  slordig 
veel  vau.  't  Is  slordig  lekker.  Ik  heb  er 
slordig  van  'eëten. 

slorp,  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  —  Ook :  iets 
dat  slorpt,  b.  v.  de  snuit  van  een  olifant  || 
Mit  zen  slorp  neemt  de  olifant  centen 
an.  —  Inzonderheid  als  benaming  voor 
eene  wind-  of  water  hoos.  \\  Kijk  ers  wat 
'en  slorp.  Daar  hangt  'en  slorp.  In  dezen 
zin  ook  in  Hs.  Kool  vermeld,  —  Ook  de 
nieuwer wetsche  lostoestellen  bg  de  groote 
fabrieken,  waardoor  het  zaad  of  de  ryst 
onmiddelliijk  uit  het  schip  door  een  buis 
naar  boven  wordt  gevoerd,  zonder  hulp 
van  sjouwers,  worden  door  het  volk  si  orp 
genoemd.  —  Vgl.  slurf. 

slorzig  (uitspr.  slórz^ch),  bnw.  Slordig. 
Vooral  in  de  verbinding  slorzige  puin. 


Digitized  by  LjOOQiC 


945 


SLORZIÖ. 


SLtJRF. 


U6 


onuitgezochte  puin,  groote  en  kleine  brok- 
ken door  elkaar  (in  tegenst.  met  raap- 
puin).  Oyerigens  weinig  gebrnikelgk.  || 
Hierna  zal . .  over  de  geheele  lengte  en 
breedte  worden  gestort  eene  laag  ge- 
mengde of  slorzige  pain,  ter  dikte  van 
10  dniro,  en  het  grove  deel  stuk  slaan, 
Bestek  Zaanl.  communicatieweg  (a^l850). 
—  Ook  elders  bekend;  vgl.  db  jaobb, 
rreq,  2,  554. 

slot,  znw.  onz.  Zie  de  wdbb.  —  Op 
slot  en  end,  ten  slotte,  per  slot  van 
rekening.  ||  Ik  docht  dat  de  zaak  in  orde 
was.  maar  op  slot  en  end  pakt  'et  nag 
heel  a&rs  nit 

slottelooSy  bnw.  Niet  goed  sluitende, 
niet  gesloten  kunnende  toorden,  omdat  de 
veer  van  het  slot  lam  is.  \\  £en  slottelooze 
naaidoos.  Me  knippie  {beurs)  is  slotteloos. 

sloren,  zw.  ww.,  trans.  Van  sloven 
(dekbalken)  voorzien.  Zie  sloof  3.  ||  Schout 
en  Schepenen  . .  hebben  gekenrt . .  mits 
desen  den  dijok  . .  een  voorvoet  buyten 
beneden  aen  te  setten  breet  wesende  vjjff 
voeten,  reefiGsgewys  opgaende,  ende  voor 
die  selve  voet  geplaet  te  wesen,  welver- 
staende  met  balcken  geslooft  ende  ge- 
anckert  te  wesen,  ende  die  krebben  met 
goede  nieuwe  sparren  wel  diep  ende  goet 
gemaeckt  te  worden,  Hs.  Keur  (Assen- 
delft,  an580),  archief  v.  Assendelft. 

sloving,  znw.  vr.  Daarnaast  s  1  e  u  v  i  n  g. 
In  de  waterbouwkunde.  De  balk  met  gaten 
van  onder,  waarmede  eene  schoeiing  wordt 
gedekt.  Ook  wel  slovingbalkgenoemd. 
Synon.  sloof.  ||  De  sleaving  wordt  mit 
pen  en  gat  op  de  palen  van  de  schoeiing 
gelegd.  De  schoeijng  beoosten  de  sluis  . . 
ter  lengte  van  60  voeten  te  vernieuwen, 
moetende  insgelijks  een  der  drie  slovings 
vernieuwd  worden,  Hs.  verbaal  (West- 
zaanden,  a^l803),  Zaanl.  Oudhk.  Een  oude 
Slovingh  {b^  zeker  erf  in  de  Zaan),  Priv. 
V.  Wtstz.  494  (an648).  —  Het  woord  is 
ook  elders  in  Holl.  gebruikelyk. 

slabbing,  znw.  vr.;  zie  slobbing. 

sluik  (I),  bnw.  en  byw.  Zie  de  wdbb.  — 
Sluik  uitloopen,  op  niets  uitloopen 
(Krommenie).  Synon.  sluuf. 

slnik  (II),  znw.  Meestal  in  het  meerv. 
sluik  en.  Dunne  schoofjes  stroo,  veel 
voor  bedstroo  gebruikt  (de  Worm  er).  Ook 
sluikstroo  genoemd.  Elders  aan  de 
Zaan  spreekt  men  van  si  ukken,  en  zyn 
dit  inzonderheid  de  schooQes  van  rogge- 


of  tarwehalmen,  die  na  het  maaien  wor- 
den saamgelezen  en  dus  gedeeltelijk  ver- 
trapt zijn;  ze  zfjn  daarom  gewoonlijk 
van  minder  gehalte  dan  de  eigenlijke 
schooven.  —  Ook  in  een  oude  lijst  van 
N.-Holl.  woorden  {Hs.  v.  d.  Mij.  d.  Ned. 
Lett.,  n°124)  wordt  vermeldt:  „si ukken 
is  als  stroo  in  't  lang  gebonden  is  aan 
dunne  schoofjes."  Evenzoo  zyn  in  Gron. 
sloeken  of  sloegschooven,  sloek- 
sohooven,  schooven  of  bossen  van  het 
langste  haverstroo  (molema  383J.  —  Vgl. 
SLUIK  I. 

slnikstroo,  znw.  onz.;  zie  sluik  II. 

slaipen,  st.  ww. ;  vgl.  dbuipsluipend. 

slnis,  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  —  De 
groote  sluis  (nl.  die  in  den  Dam  te 
Zaandam)  in  enkele  schertsende  toepas- 
singen. Zoo  zegt  men  te  Zaandam  b.v. 
als  een  binnentredende  de  deur  van  een 
verwarmde  kamer  open  laat,  zoodat  het 
gaat  tochten:  't  Is  of  de  groote  sluis 
openstaat.  —  Ook  wel  in  den  zin  van 
mond.  II  Hou  je  groote  sluis  dicht  {zet 
niet  zoó'n  grooten  mond  op).  —  Vgl.  de 
samenst.    blaf-,    goor-,    hucht-,   knip-, 

KOPROMHELS-,   NES-,    RAVEN-,   VROONSLUIS. 

slnisfnik,  znw.  vr.  Bij  visschors.  Een 
fuik  met  schuttings  om  in  sluizen  uit  te 
zetten. 

Sluisoord,  znw.  onz.  Eertijds  de  naam 
van  een  hoek  lands  nabij  O.Zaandam  (zie 
soETBBooM,  S.  Avc.  283  en  366),  ter  plaatse 
waar  thans  de  polder  Achtersluis  is.  Vgl. 

OORD. 

Slnispad,  znw.  onz.  Naam  van  een  pad 
te  Wormerveer  langs  de  Sluissloot, 
die  de  sluizen  op  de  Zaan  en  de  Nauwer- 
nasche  vaart  verbindt.  Het  volk  spreekt 
echter  van  „de  Bok  zen  {zijn)  pad" 
en  de  Bok -^en-pad-sloot,  naar  den 
thans  gesloop  ten  molen  De  Bok.  De  offi- 
cieele  naam  Sluissloot  staat  echter  reeds 
op  de  Kaart  v.  d.  Uytw.  SI.  12. 

sluistocht,  znw.  m.  Een  sloot  die  op 
eene  sluis  uitkomt  en  dus  een  vaarsloot 
is.  Zie  TOCHT.  ||  Sluisen  en  Sluis-tochten, 
SOETBBOOM,  S.  Arc.  662. 

sluiten,  st.  ww.;  vgl.  kringsluiteb. 

slnitnagel,  znw.  m.  Bij  timmerlieden. 
Toognagel.  Ook  elders  bekend. 

Sluk,  znw.;  zie  sluik  II. 

slurf,  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  en  vgl. 
SLORP.  —  Ook:  wind  of  waterhoos.  \\  Daar 
hangt  'en  slurf.    ■    Te  Westzaan  als  be- 

60 


Digitized  by  LjOOQiC 


947 


SLURF. 


SMAKKEN. 


948 


naming  voor  een  cent,  ||  Ik  heb  geen 
slurven  bjj  me.  —  Vgl.  slubvbn. 

slnTTen^  zw.  ww.,  intr.  Met  de  voeten 
langs  den  grond  schuiven,  sloffen.  \\  Slurf 
niet  zoo  roet  je  voeten.  As  je  zooslurve, 
zei  je  nag  struikelen.  —  Ëvenzoo  in  de 
Beemster  (bouman  97).  In  dergel  gke  op- 
vattingen is  het  woord  ook  elders  bekend ; 
vgl.  DB  JAOBB,  Freq.  2,  534. 

slaaf  (I),  bnw.  en  bijw.  —  1)  Sluik,  van 
kleedingstukken  enz.  die  rechtaf,  vlak 
neerhangen.  ||  Je  rokken  hangen  wat 
sluuf  neer  (al  te  ^rechtvaardig'*).  Die  japon 
staat  zoo  sluuf  {al  te  eenvoudig).  Wat  zitje 
haar  sluuf  (vlak  op  het  voorhoofd).  Ze  heb 
zuk  sluuf  haar  (sluik  haar).  —  By  uit- 
breiding zegt  men  ook:  't  Is  er  sluuf  (^^ 
zuinige  boel).  Dat  loopt  sluuf  of  (het  loopt 
zuinig  af,  b.  v.  gezegd  als  er  van  een 
voorgenomen  pretje  ten  slotte  niets  komt), 
't  Is  sluuf  met  'em  ofeloopen  (treurig, 
slechter  dan  men  had  rei'wncht), 

2)  Van  een  persoon.  Dun,  smal,  slank.  \\ 
Ze  is  toch  zoo  sluuf  (van  iemand  die  recht 
en  slecht  van  postuur  is).  Deer  gaat  ze 
weer;  ze  is  zoo  sluuf  of  ze  gien  kleeren 
an  heb.  —  In  dezen  zin  ook  sluw.  —  Vgl. 

SLUUFKONT. 

3)  Van  hout.  Dun  (de  Wormer).  ||  Sluve 
plankies.  —  Elders  in  de  Zaanstreek 
spreekt  men  van  sluw  hout  voor  dun 
hout,  brokken  en  enden,  afval  van  hout.  \\ 
üaal  ers  voor  'en  dubbeltje  sluw  hout 
(meti  krijgt  dan  een  heele  mand  vol).  — 
Ook  in  het  N.  van  Eennemerland  kent 
men  sluwhout(DB  jageb,  Taalk.  Maqaz. 
3,  514). 

slaaf  (11),  znw.  vr.  Meestal  in  verkl. 
slufie.  —  1)  Eenige  draden  wol  of  katoen 
met  een  draad  tot  een  dun  strengetje  bij 
eengebonden ;  een  onderdeel  van  een  plak. 
In  een  plak  katoen  zitten  4  sluufjes,  in 
een  plak  wol  soms  8.  Daar  de  verdeeling 
naar  het  gewicht  gaat,  is  het  eene  sluufje 
veel  dikker  dan  het  andere;  zoo  bevat 
een  sluufje  wol  soms  maar  4  of  5  draden, 
katoen  echter  veel  meer.  ||  Ëen  sluuf 
zwarte  wol.  Ik  moet  nog  'en  paar  slniies 
sijet  (sajet)  koopen.  Ik  heb  an  'en  slufie 
van  die  kleur  wel  genoeg.  —  Het  woord 
is  hetzelfde  als  slüüp  I;  vgl.  sluik  II 
naast  sluik  I. 

2)  Als  naam  van  een  stuk  land  te  As- 
sendelft:  Sluufjes,  dat  bestaat  uit  vele 
kleine  smalle  reepen  land,  die  door  af- 


damming  en  demping  der  slooten  tot  één 
geheel  vereenigd  zijn. 

slaafkont)  znw.  vr.  Een  persoon  die 
lang  en  dun  of  schraal  is.  Zie  sluut  1, 2.  || 
Ze  is  'en  rechte  sloufkont. 

slaWy  bnw.;  zie  slüup  2  en  3. 

smftAl,  bnw.;  zie  smal. 

Smaalsloot,  znw.  vr.  Naam  van  een 
sloot  by  Zaandam  in  het  Oostzgderveld. 

Vgl.   SMAL. 

SmaalTenningy  znw.  vr.;  zie  vzkkivg. 

Smaalweery  znw.  onz.;  zie  smal. 

smakaTend,  znw.  m.  Daarnaast  smak- 
ê  V  e  n  d.  De  avond  van  St,-NicolcMS,  waarop 
de  geschenken  worden  binnengegooid.  Ook 
wel:  de  avond  daarop  volgende,  ^ca4arop 
de  winkeliers  de  overgebleven  koek  enz. 
versmakken,  d.  i.  er  met  dobbelsteenen  om 
laten  gooien.  Zie  smakkbn.  —  Evenzoo 
elders  in  N.-Holl.  (N.  en  Z.  4,  180;  Na^ 
rorscher  21,  56). 

smakbord)  znw.  onz.  De  houten  bak, 
waarin  met  dobbelsteenen  gegooid  wordt 
om  koek  of  krentebrood.  Zie  smakkbh  ea 
vgl.  bl.  Lxxrv.  —  Evenzoo  elders  in  N.- 
Holl.  II  Onder  dit  alles  roepen  de  man- 
nen en  vronwen  en  kinderen,  die  met 
drank,  moppen  en  smakborden  den  trein .. 
volgen  en  overal  hnnne  draagbare  tes- 
ten nederslaan,  nit  alle  macht,  bebts,  Cam. 
Obscura  '\  220. 

smakken^  zw.  ww.,  trans.  Zie  de  wdbb. 
—  a)  Dobbelen  om  koek  of  ander  g^Mtk, 
om  drank,  enz.  Daarbg  smakt  (gooit), 
men  drie  dobbelsteenen  in  een  hooien 
bak  (het  smakbord)  en  raadt  of  men 
onder  de  6  (ook  wel:  9)  of  boven  de  12 
zal  werpen.  Is  het  aantal  oogen  werke- 
Igk  daarmee  in  overeenstemming,  dan  wint 
men.  Dit  dobbelspel  is  ook  elders  be- 
kend (zie  Ned.  Wdb.  III,  820),  maar  wordt 
alleen  in  N.-Holl.  smakken  geheetea. 
Gelegenheid  tot  smakken  heeft  men  in 
de  stalletjes  op  de  kermis  en  het  gs,  en 
des  Zondags  op  bepaalde  punten  yan  het 
dorp.  II  Moet  je  niet  ers  smakken?  — 
Kleine  jongens  . .  met  wit  haar  en  wHte 
tanden,  bezig  met  ,koek  te  smakken," 
en  hun  winst  in  broeksak,  buissak,  en 
tot  in  de  pet  wegstoppende,  bbets,  Com. 
Obscura  '*,  100.  -  -  b)  Het  binnengooien 
dei*  Sinterklaasgeschenken,  ||  't  Zei  me 
benuwen  wat  de  Snnt  voor  me  smakken 
zei.  „Maandag  bakken,  Dinsdag  smakkea. 
Woensdag  eten,  Donderdag  ia  Sinterklaas 


Digitized  by  LjOOQiC 


949 


SMAKKEN. 


SMEEKVELD. 


950 


Yergeten'*  (rijmpje).  —  Zie  sMAKAVsirD, 

BK AKBORD,  60  ygl.  SHAKKSB,  BWAKKERD 
en  YBBSMAKKBV. 

smakker^  znw.  m.  Indeuitdr.  op  zgn 
smakker  vallen,  voorover  op  de  straat 
vallen.  Het  is  niet  zeker  of  smakker  bg 
smakken,  met  de  tong  of  lippen  klappen  j 
behoort  en  dus  een  schertsende  benaming 
is  voor  mond,  dan  wel  of  de  uitdr.  ver- 
klaard moet  worden  uit  smakken  in 
den  zin  van  met  een  smak  neerkomen. 

smakkerdy  znw.  m.  Gemeene  tent,  fielt 
(scheldwoord).  ||  't  Is  'en  smakkerd.  — 
Ook  elders  bekend,  b.  v.  in  Overijs.  {Taal- 
gids 3,  154;  DRAATBR  37). 

smaly  bnw.  Zie  de  wdbb.  en  vgl.  de 
uitdr.  smalle  6  er  rit  op  gebrit.  —  Ook 
in  den  naam  van  vele  smalle  stnkken 
land;  in  eenige  daarvan  is  nog  de  oude 
verbogen  vorm  smaal  bewaard  geble- 
ven. (I  Het  Smal  (stuk  weiland  op  de 
Koog);  in  Ousth.  (an741)  „het Smaal" ge- 
noemd, 't  Smael  int  Galcamp-weir  400 
(roeden)  (onder  Oostzaanden),  Polderl. 
Oostz,  (midden  17de  e.).  Tammes- ven; 
tsmal  van  Tammsven  (onder  Assendelft), 
Polderl.  Assend,  I  f^S  r«  (an599).  —  Piet 
Joosten  smalacker  (in  Neel  Baerts-weer) ; 
Floris  Pietersz.  smalacker,  Dirck  Tamisz. 
smalacker  (in  Flooren-weer),  Maaib.  As- 
send,  (a°1634).  —  *t  Smal  weer  (te  Krom- 
menie, in  deKerkebuurt),  Polderl.  Kromm. 
(aneSO),  ƒ037.  *t  Smalle  weer  (te  Assen- 
delft),  Maatb.  Assend.  (a4634);  reeds  in 
de  Middeleeuwen:  In  Smalowere  quatuor 
faloationes,  Oorkb,  I,  n<»  204  (ani82- 
1*206).  Vgl.  verder  .Smalle  meet"  opxAAD, 
„Smal  tich"  op  tioh,  ,Smal  timp*'  op  timp, 
enz.,  en  zie  smaalsloot  en  smaling. 

Smalakkery  znw.  m.;  zie  smal. 

Smalingy  znw.  onz.  Naam  van  een  stuk 
land  in  den  ban  van  Westzaanden.  Thans 
onbekend.  Vgl.  smal.  ||  Dat  smaelingh, 
Poldej'l  Westz.  II  (a"1629). 

smart)  znw.  Het  taaiSf  kleveiHge  vuil 
in  het  oor  (de  Wormer).  i|  Wat  benne 
je  ooren  vuil;  ze  zitten  vol  smart.  Geef 
era  'en  bakerspeld,  dan  zei  ik  de  smart 
uit  me  oor  doen.  —  Het  woord  is  van 
denzelfden  stam  als  smeer;  vgl.  Got. 
smairjSr,  vettigheid. 

Smartkarii)  znw.  Daarnaast  Smert- 
karn.  Naam  van  een  stuk  land,  en  eer- 
tyds  ook  van  een  daarbij  liggend  sluisje, 
benoorden  KnoUendam  in  den  ban  van 


I  Jisp.  De  naam  is  in  de  ons  overgeleverde 
stukken  vaak  verschreven.  ||  Twee  Sluys- 
kens,  ghenaemt  de  Raven-sluys  ende 
Smart-kam  (a^lGll),  lams  550  en  (van 
SANTBN,)  Priv.  V.  Kennemerl.  114  (waar 
de  naam  onder  de  drukfouten  verbeterd 
wordt  in :  Smart-karn).  Een  stucke  lants . . 
leggende  bgnoorden  Snertkem  in  de  banne 
van  Jhisp,  Hs.  T.  242,  P^  r^  (an617), 
prov.  archief.  Een  stuck  lants  . .  gelegen 
bö  Smertkarn,  idem,  fHlQ  t»^  (an622), 
aldaar.  Een  stucke  lants  . .  gelegen  in 
onse  banne  van  Jhisp  tusschen  Raven- 
sluys  ende  Smertcarn,  Hs.  T.  243,  f^  r® 
(aM625),  aldaar.  De  helft  in  een  stnk  land, 
gelegen  in  deze  banne  benoorden  Gnol- 
lendam,  genaamd  de  Smatkarn,  Hs.  (Wor- 
mer, a°1769),  aldaar.  —  Omtrent  den  oor- 
sprong der  benaming  is  niets  bekend. 
Wel  heet  zekere  op  vochtige  gronden 
groeiende  plant,  t.  w.  de  water  peper  (Lat. 
Polygonum  hydropiper)  in  Oost-Friesl. 
smartkarn,  naar  hare  scherpe,  bran- 
dende pitten  of  kernen  (koolman  3, 225  b), 
doch  het  blijkt  niet  of  deze  naam  ook 
in  N.-Holl.  bekend  is  geweest.  Ken  ander 
Fri.  woord  smertkserne  (in  de  uitdr. 
smertkoBrne  komt  efter  oan,  de  on- 
aangename gevolgen  komen  later),  verklaard 
bij  halbbbtsma,  Naoogst,  1,  298,  heldert 
evenmin  den  landnaam  op.  Vgl.  ook  karn. 

Smeekeveiiy  znw.  onz.  Naam  van  een 
stuk  land  te  Assendelft.  Thans  meestal 
zonder  lidwoord.  Oude  vervorming  van 
Smee  koeven  (Smeekkoeven?),  wel 
eene  samenst.  met  koeven,  zie  aldaar. 
De  bet.  van  het  eerste  lid  van  het  woord 
is  onbekend.  Vgl.  smbbkvbld.  ||  Die  Schou- 
ten tsmeekoeven;  Tamis  Dircxz.  tsmee- 
koeven  aen  de  wech,  Stoelb  Assend.  /"8 
r°  (einde  16de  e.).  Henrick  Maerten  Hey- 
nen  smeeckoeven;  die  Schouten  smee- 
koeven,  ald.  {Ttoischdijk,  n°50).  Tsmee- 
koeven aen  de  wech,  Polderl.  Assend.  I 
fHh^  r«  (aneOO).  Datsmeeckevenmettet 
ventgen  van  Aerent  Jonckers,  ald.  II  /^159 
t?o  (aneOO).  Trijn  Engels  smeeke  ven, 
Trgn  Pieters  smeeke  ven,  Maatb.  Assend. 
(an633).  —  Alle  dezelfde  stukken  land  in 
Jan  Claes  Nielen-weer. 

Smeekoeveii)  znw.  onz. ;  zie  smbekevbn. 

Smeekveldy  znw.  onz.  Ook  S  mee  ka- 
vel d.  Naam  van  een  paar  stukken  braak- 
land  op  het  Kalf.  Thans  onbekend,  ü 
Smeeck velt  87,  7  (roeden) ;  't  Smeeoxvelt 


Digitized  by  LjOOQiC 


951 


SMEEKVELD. 


SMOES. 


952 


162,  7,  Polderl,  Ooatz.  (midden  17de  e). 

gmeer^  znw.  m.  Volgens  de  wdbb.  is  het 

woord  onz.  —  Zie  verloopen  smeer 

op  VEBLOOPEN,  en  Vgl.  GLADSKBEB. 

smeerhooriiy  znw.  m.  letnand  die  met 
den  strooppot  rondgaat,  vleier.  Synon. 
smeermoes,  \\  't  Is  'en  smeerhoom,  je 
kenne  'em  niet  vertrouwen. 

smeeTkAnis^ZBw.m.Smeerlap, oneerlijke 
vent  (scheldwoord).  (|  Zoo'n  smeerkanis! 

smeermoes,  znw.  m.  en  vr.  Vleier,  vlei- 
ster;  ook  wel  van  kinderen  gezegd,  zon- 
der ongunstige  bgbeteekenis.  ||  't  Is  'en 
smeermoes,  hoor.  —  Je  benne  me  zoo'n 
smeermoesie. 

smeer  proest)  znw.  vr.  Smeerboel.  Zie 
PBOBST.  II  Wat  hebben  die  metselaarsden 
smeer  proest  'emaakt.  't  Was  'en  smeer- 
proest  op  straat. 

smeertiety  znw.  vr.  Smeerpoets;  vuile, 
onzindelijke  vrouw  (of  meisje).  Vgl.  tiet.  || 
Zoo'n  smeertiet. 

smeligy  bnw.  Zacht,  lijmig,  van  ge- 
kookte spgzen  (Wormerveer).  Synon. 
smeu.  II  Die  appeltjes  benne  lekker  smelig. 
—  Ook  elders  bekend. 

smeren^  zw.  ww.  Zie  de  wdbb.  —  Van 
de  lucht  gezegd.  Dik  worden,  betrekken, 
naar  regen  gaan  staan.  ||  De  lucht  smeert 
(of  begint  te  smeren).  — -  In  denzelfden 
zin  zegt  men  ook  elders:  de  lucht  is 
smerig.  —  Vgl.  de  samenst.  uitsmeren. 

smerig,  bnw.  Daarnaast  eertijds  smie- 
rig  (vgl.  bl.  xLi).  Zie  de  wdbb.  —  Bij  de 
papiermakery  ook  van  de  papierstof.  Dik, 
pappig,  lijmig.  \\  Wat  is  die  stof  smerig; 
ze  is  te  veul  'ewreven. 

Smertkaroy  znw.;  zie  smartkarn. 

smetten,  zw.  ww.;  vgl.  besmettelijk. 

smeoy  bnw.  Daarnaast  smeuig.  Zac/if, 
week,  smei'ig,  van  spijzen  die  goed  gaar 
gekookt  zijn.  ||  Ik  hou  'et  meest  van 
zukke  smeue  gort.  Wat  benne  die  appel- 
tjes lekker  smeu.  De  haverdegortebrlj  is 
smeuig.  —  Het  woord  is  ook  elders  be- 
kend; vgl.  MOLEMA  op  Sm  ui,  KOOLMAN  op 

smöje,  oppREL  op  smoeg. 

smenigy  bnw.;  zie  smeu. 

smid  (I),  znw.  m.  Zegsw.  Ik  zei  je 
helpen,  zei  de  smid,  en  h^j  had 
ijzer  noch  kolen,  schertsend  gezegd 
als  iemand  hulp  wil  verleenen,  die  van 
geen  dienst  kan  zyn;  ook  elders  bekend 
(zie  harrebomee  1,  361  a).  —  Vgl.  nog 
een  zegsw.  op  druif. 


smid  (II),  znw.  Smederij,  smidse.  ||  Me 
man  is  in  de  smid.  Hij  (Tsaar  Peter)  ver- 
neemt aldaar,  dat  Gerrit  Kist  ..  daar 
schnyns  tegen  over  in  de  smit  voor  knecht 
werkt,  Journ.  Nomen.  Hij  hem  na,  vat 
denselven  bg  de  mouw,  treckt  hem  (nyt 
kortswyl)  in  de  smit,  geeft  hem  een  braeve 
smitshamer  in  handen,  daermede  most  hj 
op  een  heet  ijzer  eenige  slagen  slaan,  ald. 

Hmidslaan,  znw.  vr.  Naam  van  een  pad 
te  Zaandijk.  Vgl.  laan  I.  II  Hg  woont  op 
de  Smidslaan. 

smiechty  znw.  m.  Oemeene  vent,  smeer- 
lap (scheldwoord).  ||  Gooi  diesmiechtde 
deur  uit.  —  Ook  elders  gewoon  (molkma 
386;  G ALLEE  41;  oppbbl  83). 

smiechten,  zw.  ww.,  onpers.  Alleen  in 
de  nitdr.  het  s  mi  echt  hem  niet,  hij 
heeft  er  geen  zin  aan,  het  lust  hem  niet. 

—  In  dezelfde  bet.  zegt  men  in  Gron. 
hiJ  het  'r  gijn  smioht  an  (molbma 
386).  —  In  de  Beemster  noemt  men  een 
mager,  lusteloos  dier  een  smiechter 
of  smiechtlap  (bouman  97). 

smierigy  bnw.;  zie  smerig. 

Smiesje,  znw.  onz.  Naam  van  era 
stuk  land  in  den  polder  Wormer.  ||  Het 
Smiesje. 

smiezen^  zw.  ww.,  intr.  Eten,  schran- 
zen,  smullen.  \\  Hg  zit  lekker  te  smiezen. 

—  Evenzoo  in  de  Beemster  (bouxan  98). 
smyt,  znw.  vr.  Een  groote  hoeveelheid. 

Van  smijten,  gooien.  \\  Hg  heb  'en smijt 
geld.  Er  waren  'en  smgt  menschen.  — 
Evenzoo  elders  in  N.-Holl.  (O.  Volkst.  2, 
176),  waar  men  ook  spreekt  van:  een 
smak  menschen,  enz. 

smiklLeleDy  zw.  ww.  —  1)  Intr.  Smake- 
lijk eten,  schranzen,  snoepen.  ||  Zit  je  lek- 
ker te  smikkelen?  —  Zoo  ook  in  andere 
dialecten  (ob  jagbb,  Freq.  1, 631 ;  draatbb 

37).  —   Vgl.   OPSMIKKELEN. 

2)  Trans.  Zoenen,  aanhalen,  pakken ;  van 
een  klein  kind  of  een  meisje,  jj  Laat  ik 
je  ers  smikkelen.  —  Ook  elders  bekend. 

smodderen  (uitspr.  smbdd^r»),  zw.  ww., 
trans.  Daarnaast  smudderen.  Aard- 
appels poffen  (Zaandam).  —  Elders  komt 
het  woord  voor  in  den  zin  van  smüUen 
en  van  morsen ;  zie  de  jageb,  Freq.  2, 576. 
In  Friesl.  zegt  men  ook  smodderig  voor 
lekkei'. 

smoeS)  znw.  m.  en  vr.  Iemand  die 
smoest,  talschaard.  Zie  smobzrn.  ||  't  Is 
'en   smoes.   —   In  den  zin  van  praatje. 


Digitized  by  LjOOQiC 


593 


SMOES. 


SMUL. 


954 


uitvlucht,  hedriegelijk  voorwendaelf  is  het 
woord  (vooral  in  verkl.)  algemeen  be- 
kend. II  Wat  'en  smoes  {gezegd  als  iemand 
met  een  klaarblijkelijk  verzonnen  veront- 
schuldiging voor  den  dag  komt).  Dat  benne 
allegaar  smoeaies  {er  is  niets  van  gemeend), 
smoezeleiiy  zw.  ww.,  intr.  Groezelig 
worden,  een  vuilen  tint  kragen,  vlekken.  \\ 
Wit  satijn  smoezelt  licht  {krijgt  gemak- 
kelijk een  smet).  —  Ook  elders  bekend 
(de  jaobb,  Freq.  1,  633).  Vgl.  skobzblig 

en   BESMOBZBLBN. 

smoezelig)  bnw.  Groezelig,  ruil,  mor- 
sig. II  Zit  niet  zoo  mit  je  handen  an  die 
witte  jurk,  a&rs  wordt -i  smoezelig.  Dat 
papier  ziet  smoezelig.  —  Ook  elders  be- 
kend. 

smoezen,  zw.  ww.,  intr.  Zie  de  wdbb. 

—  a)  Konkelen,  flikflooien,  mooie  praatjes 
in  den  mond  hebben,  in  ongunstigen  zin.  || 
Je  rooete  mit  hum  oppassen:  hg  smoest. 

—  Vgl.  SKOBS. 

b)  Zacht  praten,  geheimpjes  verhande- 
len, keuvelen',  yan  twee  minnenden.  jj  Egk 
die  twee  daar  weer  zitten  te  smoezen. 

smoks  (uitspr.  smbks),  bgw.  In  het  ge- 
heim, in  stilte  (de  Wormer).  |j  Ze  hebben 
dat  zoo  maar  smoks  'edaan.  —  Eyenzoo 
zegt  men  in  de  Beemster  zich  smok 
houden  voor  ziehjakes  houden,  zich  schuil 
houden  (boumaii  98). 

Bmousjej  znw.  onz.  B|j  timmerlieden. 
Een  zeer  kleine  schaaf,  die  men  in  den 
zak  kan  bergen,  en  die  dient  om  plaatsen 
bij  te  schaven  waar  men  met  een  gewone 
schaaf  niet  bij  komen  kan. 

smouty  znw.  onz.  Zie  de  wdbb.  —  Ook: 
fijne  dichte  regen,  in  het  njmpje :  Oosten- 
wind met  smout  Wordt  geen  drie 
dagen  oud. 

smadderen^  zw.  ww.;  zie  smodderbn. 

gmniger,  znw.  m.  —  a)  Een  soort  van 
toestel  dat  onder  en  in  den  ouderwetschen 
open  schoorsteen  wordt  aangebracht,  om 
het  trekken  te  bevorderen;  het  is  een 
schoorsteen  in  't  klein  met  zijstukken 
en  klep  of  schuif,  en  voor  het  brandge- 
yaar  van  binnen  met  blik  bekleed.  ||  De 
smuiger  staat  zeker  open;  'et  trekt  zoo 
{als  de  klep,  die  den  schoorsteen  afsluit, 
geopend  is).  Ook  sullen  niemandt . .  mogen 
maeken  of  gebruyken  eenige  smuygers 
yan  hout,  seyldoek  of  papier,  waerdoor 
groote  ongelukken  van  brandt  souden 
konnen  ontstaan,  Us.  keur  v,  Westzaan- 


den  (einde  17de  e.),  archief  v.  Wormer- 
veer.  Item  sal  niemant  ..  sig  vervor- 
deren omme  te  maken  ofte  stellen  en 
houden  eenige  houte  smuygers  in  de 
schoorsteenen,  Hs.  keur  (a°i732),  archief 
V.  Krommenie.  Vgl.  ook  Priv.  v.  Westz. 
486  (a*'1644),  waar  van  „Smuygers"  in 
tegenstelling  met  «Schoorstenen"  sprake 
is.  —  £  venzoo  in  de  Beemster  (bouman  98). 
b)  Gewoonlijk  verstaat  men  echter  door 
den  smniger  den  geheelen  schoorsteen 
voor  zoover  die  zich  binnen  bevindt,  d.  i. 
dus  den  boezem,  soms  ook  den  schoorsteen- 
mantel. II  Ëen  ouwerwisse  smuiger  mit 
tegeltjes.  Me  pijp  leit  op  'et  hoochie  van  de 
smuiger.  Zesljjsten  om  de  smuiger,  16  voet 
lang,  zwaar  1  bg  4  duim,  Hs  bestek  v.  zes 
arbeiderswoningen  (19de  e.).  —  Hoogerop 
in  N.-HoU.  noemt  men  een  kleinen  schoor- 
steen, die  buiten  aan  het  huis  is  aange- 
bouwd of  die  zich  in  een  klein  uitbonwsel 
of  kombofje  bevindt  een  smuiger  (N. 
en  Z.  4,  180);  evenzoo  heet  te  Hindeloo- 
pen  de  stookplaats  bij  de  zomerwoning 
s  m  o  e  g  e  r  (roosjen,  Mei'kwaardigh.  v.  IJ. 
93).  Vgl.  Gron.  s  moe  gen,  rooken,  van 
turf  (holbma   387).  —  Zie  de  samenst. 

SMÜIOBRHOUT,   -IJZEB,   -BAND. 

smuiger  hout,  znw.  onz.  De  balk  onder 
om  den  smuiger  (zie  aldaar,  b),  die  het 
metselwerk  draagt  en  die  bekleed  wordt 
met  een  mantel  of  dekstukje,  waaronder 
dan  nog  een  lijstje  wordt  aangebracht.  Oo\i 
boezemhout  geheeten.  ||  Het  smuiger- 
hout  van  den  schoorsteen  te  maken  van 
vuren  7-  bg  10-dms  hout  en  met  een 
Igstje  en  dekstuk  . .  voorzien,  Bestek  v. 
een  woning  (Wormerveer,  19de  e.). 

smnigeryzer,  znw.  onz.  Haardplaat. 
Synon.  smul\  zie  aldaar  1. 

smnigerrandy  znw.  m.  De  houten  rand 
of  lijst  onder  langs  den  smuiger.  Zie  smüi- 
GBBHouT.  II  Zes  smuigerranden,  16  voet 
lang,  zwaar  3  bg  3  duim,  Hs.  bestek  v. 
zes  arbeiderswoningen  (19de  e.). 

smnly  znw.  vr.  —  1)  Haardplaat,  de 
staande  plaat  onder  den  schoorsteen  waar- 
tegen het  hek  voor  het  turfvuur  is  geplaatst. 
Thans  met  de  veranderde  wgze  van  sto- 
ken verouderd. 

2)  Meestal  in  verkl.  s  m  u  1 1  j  e.  Een  ko^-f, 
berookt  stompje  pijp.  ||  Hy  loopt  alt-tjd 
mit  'en  smultje  tnsschen  zen  tanden.  — 
Ook  als  bgnaam  van  een  boer  te  Assen- 
delft:  Jaap  Smul  (of  Jaap  Pöp).  —  Ook 


Digitized  by  LjOOQiC 


955 


SMUL. 


8NAREPIJPERU. 


956 


in  de  Beemster  bekendi  in  den  vorm 
smnlje  (boümak  98). 

Beide  beteekeniseen  behooren  bg  Ned. 
smnllig,  smerig,  vuil,  en  besmullen, 
vuil  maken)  zie  db  jaobb,  Freq,  2,  577. 

snftaieiiy  zw.  ww.,  intr.  Snoepen,  inz. 
in  het  geheim  iets  zoeken  te  kapen;  b.  v, 
van  iemand  die  in  den  tuin  gaat  kijken 
of  de  vruchten  al  r^jp  zyn  om  er  dan 
van  te  snoepen,  of  die  in  de  provisiekast 
snuffelt  of  er  iets  van  z\jn  gading  te  vin- 
den is.  II  Ben-je  weer  in  den  tuin  an  *t 
snaaien  'eweest?  Hy  loopt  weer  te  snaai- 
en (ah  een  jongen  een  stuk  koek  loopt 
te  eten),  —  Evenzoo  elders  in  N.-Holl. 
(bouman  98),  waar  ook  het  znw.  snaai 
gebruikelgk  is.  II  Die  den  moed  niet  heeft 
om  een  tuindief  te  zgn,  moet  door  het 
hek  kmipen  om  aan  den  snaai  te  komen, 
woLFF  en  DBKBN,  Com.  Wildschut  3,  353. 
—  Ook  in  den  zin  van  voordeel,  buiten- 
kansje, II  Om  daar  . .  weer  een  snaai  uit 
te  halen,  Vlugtende  Banqueroetier  12.  — 
Snaaien,  gappen,  is  ook  in  Utrecht  be- 
kend. Op  Z.-Beveland  kent  men  snaai- 
zen  voor  eten  van  fruit,  —  Vgl.  verder 

SNAAIBB,  SNA AIBBIO,  SNAAIEBIJ,  8MAAIM0ND. 

snaaiery  znw.  m.  Iemand  die  snaait, 
snoeper.  ||  Je  benne  'en  snaaier! 

snaaierig,  bnw.  Inhalig,  begeerig.  ||  Ze 
is  zoo  snaaieng. 

snaaier y 9  znw.  vr.  Snoeperij,  versna- 
pering, II  Die  gele  prnimpies  is  net  zoo'n 
snaaierg. 

snaaimondy  znw.  m.  Mond  die  gaarne 
snaait  of  snoept,  ||  Je  hebbe  'en  snaai- 
mond. 

snaar  (I),  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  —  In 
molens  ook  een  soort  van  stevig  touw, 
dat  dient  om  sommige  raderen  te  drgven, 
b.  V.  de  waaiery  in  pelmolens.  ||  De  snaar 
van  de  waaierij  is  'esprongen.  1  Krui- 
tonw,  25  pond;  I  keertouw,  18  dito;  3 
bossen  snaar,  13  dito,  V erkoopings-Catal, 
(Koog,  an793),  Zaanl.  Oudhk. 

snaar  (II),  znw.  vr.  Schoonzustet\  \\  Me 
snaar  is  bevallen.  Dat  is  me  snaartje.  — 
Evenzoo  elders  in  N.-Holl.  (boühan  98; 
Taalgids  6,  310;  Taal-  en  Lettérb.^,^2). 
Ook  in  Friesl.,  Gron.,  Overijsel  en  Drente 
is  het  woord  in  dezen  zin  bekend,  doch 
alleen  in  verkl.;  vgl.  molema  391,  Taalgids 
3, 157:8noarske,  6ALLEÉ41:snaarske. 
Eertgds  beteek ende  het  ook  schoondoch-  \ 
ter  en  schoonmoeder)  zie  de  wdbb. 


snaarderQ,  znw.  vr.  —  1)  Snoeperif, 
lekkers.  ||  Koek  en  andere  snaarderg. 

2)  Kleinigheid  die  men  te  pronk  zH, 
snuistefHj,  snor.  ||  Wat  moet  je  mit  al  die 
snaarderijen  doen.  —  Vgl.  snabepijpesu. 

Het  woord  behoort  bij  snarren  (zie 
ald.);  vgl.  de  synon.  snaaierg,  snuis- 
ter y,  snor,  die  van  ww.  met  een  der- 
geiyke  bet.  zijn  afgeleid. 

snabbeleii}  z  w.  w w.  vgl.  opsnabbelbh. 

snalTel}  znw.  m.  Een  onderdeel  van 
het  paardentuig.  Een  metalen  toom  mH 
ringen,  die  aan  het  bit  wordt  bevestigd,  \\ 
Een  span  geelkoperen  bitten  met  snaf- 
fels.  —  Het  woord  is  waarschQnlijk  alge- 
meen gebruikelijk.  Ii  Op  het  ledren  hoofd- 
stel prijken  starren  van  gedreven  gond; 
zilver  is  de  zware  snaffel  die  het  ros  in 
demoed  houdt,  van  deb  hoop,  WiUem  Teü 
79.  —  Evenzoo  Eng.  snaffle. 

snakker,  bnw.  en  bgw.  —  1)  Bnw.  Een 
weinig  zuur  van  smaak;  van  znre  room, 
karnemelk  enz.  ||  Snakkere  waai  (wei). 
De  room  is  goed  snakker.  Ik  doe  er  nag 
wet  stroop  in:  de  brij  (karnemelksdikjt) 
is  nagal  snakker.  —  Zoo  ook  elders  in 
N.-Holl.  (Navorscket*  21,  534).  Volgens 
BOUMAN  heeft  het  woord  in  de  Beemster 
de  bet.  van  hartig,  zout,  ||  De  visch  was 
snakker. 

2)  Bijw.;  alleen  in  de  uitdr.  snakker 
vriezen,  pittig,  fijntjes  vriezen.  Thans 
weinig  gebruikelgk.  ||  Het  vriest  snakker. 
Jan(uari)  18  begost  het  uyten  N.O.  seer 
hard  op  te  koele  en  vroor  snacker;  19 
dito  had  men  binne  al  veel  ijs,  Joum, 
Caeskoper,  Jan.  1676.  20  en  21  ditto  vroor 
het  wederom  vry  snacker,  maer  doyden 
haest  weer,  ald,,  Febr.  1677.  Vroor  seer 
snacker,  ald.,  1  Febr.  1681  (in  hetz.  jour- 
naal nog  verscheidene  malen). 

In  Vlaand.  is  snakker  en  snak  ge- 
bruikelijk voor  vlug,  levendig,  van  per 
sonen  (schuebmans  637;  Loquela  7,  95). 

snapje^  znw.  onz.  Praatje,  smoet^e.  Van 
snappen,  babbelen.  \\  't  Benne  snap- 
pies  (*t  is  maar  een  uitvlucht,  hij  praat 
er  om  heen). 

snappen^  zw.  ww.  Zie  de  wdbb.  —  Ook: 
smakken,  hoorbaar  eten  (de  Wormer).  II 
Zit  niet  zoo  te  snappen.  —  Vgl.  snapjb 
en  hapsnap. 

snarepyper^y  znw.  vr.  Snon^p^jperij 
(de  Koog).  II  Een  kas  vol  met  alderlei 
snarepjjpery.  —  Vgl.  snaabdbbu. 


Digitized  by  LjOOQiC 


957 


SNARIG. 


SNEL. 


056 


snarig)  bgw.  Danig ,  duchtig;  als  ver- 
sterkingswoord.  Ii  't  Was  snarig  koud. 
Dat  gaat  er  snarig  deur.  —  Ëvenzoo  in  de 
Beemster  (boumah  98);  v.  dalb  geeft  het 
woord  op  io  den  zin  van  aardig^  geestig. 
Ygl.  Mnl.  BB  ar  e,  ingespannen,  ijverig, 
degelijk.  Elders  kent  men  snaar  nog  in 
den  zin  van  vlug,  levendig  {zie  oftrblS^). 
Bq  de  17de-eeuw8che  Hollanders  is  s nar 
zeer  gewoon  voor  fel,  bits,  b.  v.  van  per- 
sonen en  van  gekjjf  (vgl.  oudemans  6, 
378  vlg,;  db  jager,  1,  658;  visscher, 
Brabbelingh  59,  145  en  159;  bredrbo, 
Werken  3,  227  en  274) ;  ook  bfj  v.  dalk 
wordt  het  nog  in  dezen  zin  vermeld.  In 
Gron.  beduidt  sn a r  vlug,  levendig (holema 
387).  Ygl.  voorts  fbahck  op  snaar  I. 

snarrely  znw.  m.  Alleen  in  de  uitdr. 
an  de  snarrel,  aan  den  zwier.  ||  Hj) 
is  vaonaoht  an  de  snarrel   eweest. 

snarren^  zw.  ww.,  trans.  Af  stelen,  afhan- 
dig maken,  met  een  gauwigheid  wegkapen. 
Weinig  gebruikelijk.  Synon.  snorren,  (j  Hg 
soekt  altgd  wat  te  snarren.  —Vgl.  bbsnar- 

BBLEN,   snabbel,   SNAAROBRIJ  OU    SNABTO. 

snarsig,  bnw.  Vuil,  smerig,  vies,  il  Wat 
'en  snarsig  kind  (6.  v.  met  een  viezen  neus). 
't  Is  'en  snarsig  wrjf  (dat  er  onooglijk  en 
tmil  uitziet).  —  Evenzoo  in  de  Beemster 
waar  men  ook  spreekt  van:  snarsig  (d. i. 
nat  en  vies)  weer  (bouman  99). 

gnedoy  znw.  vr.;  zie  sneed 

snee^  znw.  vr.  en  onz.;  zie  sneeuw. 

sneed 9  znw.  vr.  Snede.  Tegenwoordig 
bijna  verdrongen  door  den  Holl.  vorm 
snee.  Ii  Een  sneed  in  iets  maken.  — 
Sneed  is  in  het  Stad-Fri  nog  de  ge- 
wone vorm. 

sneedeely  znw.  vj.  In  den  houthandel. 
Dunne  deel  die  van  dikkere  planken  is 
gezaagd.  ||  8  Groene  Sneedeelen,  lang  12 
voet,  Verkoopings-  Catal.  ( W.-Zaandaro , 
a^l770),  Zaanl.  Ondhk.  —  Ook  in  de 
samenst.  sneedelen-zagery,  zaagmo- 
len  die  dikke  planken  in  dunnere  zaagt. 

snees^  znw.  vr.  (?)  Zekere  landmaat, 
in  grootte  gelijkstaande  met  20  D  roeden. 
Thans  alleen  als  historische  term.  ||  Na 
de  ghedaen  Stoelingh  (is)  bevonden,  dat 
die  van  Crommenie  ..  in  't  Vlits-end  ses- 
an-dertigh  Morghen  ende  oen  half  Madt 
ende  twee  snees  overschieten,  die  geen 
Dgok  ontfangen  hebben,  Friv.  v.  Westz, 
176  (a"1604).  —  Ook  hoogerop  inN.-Holl. 
18  snees  nog  bekend.  Een  Sohagenache 


morgen  werd  gerekend  op  3  geers,  een 
geers  op  12  snees.  Reeds  in  de  Middel- 
eeuwen komt  snese  in  N.-Holl.  als  land- 
maat voor  (vgl.  b.  V.  Rek.  d.  Graf.  r.  Uoll. 
2,  246  vlgg);  de  grootte  was  steeds  20 
roeden.  Zie  verder  over  het  woord,  dat 
ook  elders  in  den  zin  van  twintigtal  voor- 
komt, het  Oloss.  op  den  Seghelijn  v.Jherus. 
(uitg.  vbbdam)  op  snese,  en  fbanck  915 
op  snees. 

sneeaWf  znw.  vr.  en  onz.  Daarnaast 
snee  en  zelden  nog  snie.  Zie  de  wdbb. 
Gebruikelijker  ie  het  synon.  snonw;  zie 
aldaar.  ||  Be  sneeuw  jaagt,  't  Snee  op 
veel  plaatse  3,  4  voet  hoog,  Hs.  (10  Dec. 
1774).  —  Het  woord  is  ook  elders  in  N.- 
HoU.  onz.  II  Ghelycken  het  snee  soo  wit 
is  jou  hals,  hendr.  albebtsz.  (van  de 
Rgp)  in  Saender  Bloeme- stralen  63.  Zyt 
ghy  dan  als  de  stenen,  of  is  uw'  hert 
soo  kil  als  ysigh  Snee,  N.  Hoorns  Speel- 
werck  (ed.  1732),  113.  Ook  by  helmers  (b.  v. 
Ged.  2,  156)  vindt  men  nog:  het  sneeuw. 
In  de  fig.  (dichterlgke)  bet.  van  wit  haar 
is  het  onz.  geslacht  het  gewone.  —  Vgl. 
de  samenst.  flapsneeüw. 

sneeuwen,  zw.  ww.  Daarnaast  s nieu- 
wen. Zie  de  wdbb.  Synon.  snouwen.  \\ 
't  Begint  te  snieuwen.  In  het  begin  heeft 
het  eenige  tyt  gevrooren  zonder  te  snieu- 
wen, Journ.  Jan  Honig,  Mrt.-Apr,  1748. 

sneeawjagen^  zw.  ww.,  onpers.  Daar- 
naast sneejagen.  Dicht  sneeuwen  (As- 
sendelft).  Vgl.  Ned.  sneeu wj acht.  || 
'Et  sneejaagde.  —  In  i^Mesl.  is  snee- 
jagen  zeer  gewoon. 

Sneevis  (uitspr.  snév^s),  znw.  Naam  van 
een  stuk  weiland  langs  den  Braakdijk 
by  het  Kalf.  II  De  Snee  vis.  Verkoopbiljet 
(an879).  In  den  Poldert.  Oostz.  I  (midden 
17de  e.)  heet  het  stuk:  de  snieves. 

snel,  znw.  Het  bnw.  snel  zelfstandig 
gebezigd.  By  visschers  als  benaming  van 
Sseker  klein  sohaaldier,  dat  zich  zeer  snel 
in  het  water  voortbeweegt.  Vlookreeft, 
Lat.  Gammarus  (snellen  v.  vollenhovbn, 
Gelede  Dieren  25).  De  snel  vernielt  de 
vischnetten.  voor  zoover  die  van  hennep 
of  katoen  vervaardigd  z^n,  en  voedt  zich 
verder  o.  a.  met  doode  visch. 

Als  eigennaam,  in  verkl.,  in  de  zegsw. 
als  Gauwtje  er  niet  meer  is,  dan 
w  o  r  -  j  ij  S  n  e  1 1  j  e,  ironisch  gezegd  tegen 
iemand  die  niet  vlug  is,  of  die  zich  niet 
haast.    Ook    elders  in   N.-HoU.  bekend 


Digitized  by  LjOOQiC 


959 


SNEL. 


SNIEL. 


960 


(habbbbomeb  2,  Lxx).  Vgl.  een  dergeltjke 
zegsw.  op  LEEPEBD.  —  Over  dokterSnel 
zie  men  op  dokter. 

SnelToety  verdichte  eigennaam  in  de 
nitdr.  te  jonker  Snelyoet  reizen, 
te  voet  (/aan. 

Bnepely  znw.  vr.  Als  benaming  van  ver- 
schillende stukken  land.  Daar  het  woord 
wel  een  bgvorm  is  van  snip  pel,  waar- 
schijnlyk  ter  aanduiding  van  lange,  smalle, 
geheel  door  water  omgeven  strooken  land, 
en  dus  hetz.  als  flard  (zie  aldaar).  Thans 
onbekend.  Ii  Die  tweebiende  snepel,  195 
(roeden);  noch  Jan  Pietersz.  snepel,  123; 
die  grote  snepel  262,  die  cleyne  snepel 
112  (roeden),  Polderl  Westz.  II  (an629).  De 
snepel  (te  Krommenie,  in  de  Eerkbuurtj, 
Polderl,  Kromm,  (a*»1665),  f%l.  Het  sne- 
peitje (op  het  Kalf),  Polderl.  Oostz.  (17de  e.). 
—  Zie  SMEPELING,  en  vgl.  snippbrveen. 

snepelingy  znw.  vr.  Als  naam  van  land 
in  den  ban  van  Westzaanden.  Thans  onbe- 
kend. Vgl.  het  o.  a.  by  vondel  voorko- 
mende snipperlingen  voor  snippelsy 
smalle  reepen  (ed.  v.  lennep  10,  494),  en 
zie  verder  snepel.  il  Die  snepelingh,  434 
(roeden),  Polderl  Westz,  IV  /-«SM  (an649). 

snerk)  znw.  vr.  Een  wouw  die  goed 
van  zich  afpraat,  een  bazig,  vinnig  wijf; 
ook  een  praatziek  kind,  ||  Je  benne  *en 
snerk.  —  Het  woord  behoort  bfj  het  eer- 
tijds gebruikelijke  snerken,  pochen, 
praats  hebben,  snauwen,  \\  Haer  smotsen, 
haer  roemen  en  snerken,  coornhbrt, 
Odyssea  2,  68.  (De  vrouwenj  die  van  daer 
met  groot  getier  de  arme  dienst-boden  ver- 
snauwen  en  versnercken,  (hooft,)  Schijn- 
heyligh  (ed.  1644),  25.  —  Vandaar  ook 
snerk,  bitse  toespraak,  hard  woord,  \\ 
Een  yder  porren  aen,  die  saoht,  dees  met 
een  snerck,  den  bloode  met  een  graeu, 
den  will'gen  met  beloften,  den  stouten 
met  een  wenck,  enz.,  westebbaen,  Ged. 
1,  315.  —  Snerken  is  thans  nog  bekend 
in  den  zin  van  pruttelen,  een  sissend  ge- 
luid maken  (van  gebraad,  kokende  brg 
enz.).  Vgl.  voorts Ned.  snorken  enHgd. 
schnarchen.  Zie  ook  franck  op  sner- 
ken en  snar,  holema  op  snarren, 
pochen,  koolman  op  snir(r)en,  sissen  en 
bits  spreken,  —  Vgl.  snerkbrig. 

snerkerigy  bnw.  Bazig,  vinnig,  veel  en 
luid  pratende',  van  vrouwen.  Zie  snerk.  || 
Ze  is  wel  wat  snerkerig,  maar  a&rs  mag 
ik  *er  wel. 


snerty  znw.  vr.  Daarnaast  sniri.  Erw- 
tensoep, Schertsend  ook  wel  genoemd 
snert,  hou  je  broek  vast!  —  Evenzoo 
elders  in  de  volkstaal;  ook  in  de  uitdr. 
dat  is  maar  snert,  voor  het  heeft  niet 
reel  te  beteekenen,  inz.  gezegd  van  wat 
een  ander  gesproken  of  geschreven  heeft 
(vgl.  soep  als  benaming  voor  iets  dat 
flauw  en  onbeduidend  is).  —  Ook  Oost- 
Fri.  snirt  heeft  dezelfde  beteekenissen. 

—   Zie   SNERTEN. 

snerten,  zw.  ww.,  intr.  Daarnaast  s  n  i  r- 
ten.  Goed  koken,  door  het  koken  zaeki 
en  gaar  (,«mtfu")  worden;  van  groene 
erwten,  waarvan  men  soep  kookt.  Zie 
SNBKT.  il  Die  orten  {erwten)  snerten  niet 
Ortesoep  moet  snirten.  —  Vgl.  Oost-Fri. 
snirtjen,  naast  snirren,  sissen  of  prut- 
telen in  de  pan. 

snetely  znw.  Sleutel,  De  vorm  is  thans 
onbekend,  doch  vgl.  Ofri.  si  et  el  (v.hel- 
TEN,  Aofri,  Gramm.  §  36).  ||  1667,  den 
12  Desember,  betaelt  aen  Davit  van  een 
nieuwe  sneetel  ende  van  verstellen  van 
het  slot,  8—0,  Dijkb.   Wormer. 

sniddereny  zw.  ww.,  intr.  Daarnaast 
snudderen  en  soms  sniederen.  Sis- 
sen of  pruttelen,  van  spijs  die  te  braden 
of  te  koken  staat.  Zie  synon.  op  soddb- 
REN.  II  't  Spekvet  staat  lekker  te  snid- 
deren.  Toe  de  hemel  van  koper  was,  toe 
snudderde  de  pan  (zegt  in  zeker  ook  elders 
bekend  verhaal  de  papegaai  om  de  keu- 
kenmeid te  verklappen,  die  bij  afwezigheid 
harer  meesters  een  kopet*en  ketel  over  den 
papegaai  zet  om  ongemerkt  voor  sfieh  te 
kunnen  koken  en  bf*aden),  —  Vgl.  opsnid- 

DEREN. 

snie,  znw.  vr.  en  onz.;  zie  sneeuw. 

sniely  znw.  onz.  Zekere  grassoort  met 
harde,  gegroefde,  smalle  bladen,  die  acm 
bossen  groeit  en  ongaarne  door  het  vee 
gegeten  wordt  (Assendelft).  Waarschijnlijk 
de  Deschampsia  caespitosa,  elders  honds- 
bossen  geheeten  (zie  aldaar).  1 1  Er  groeit 
veul  sniel  op  dat  land.  —  In  Friesl.  wor- 
den de  zegge  [Typha  minor)  en  andere 
dergelyke  waterplanten  met  lange,  smalle 
bladen  (gewoon  riet  enz.)  snielen  ge- 
noemd, terwijl  deze  in  de  Gron.  Omme* 
landen  (Haren,  Paterswolde)  snel  in gs 
heeten  (halbertsma  692).  In  de  Etek,  d. 
Graf  V,  Holl,  2, 134  (a°1344),  worden  stok- 
ken land  genoemd,  liggende  tusschen  de 
Sohie  en  de  Goude,  die  Zeccamp,  Bieze- 


Digitized  by  LjOOQiC 


961 


SNIEL. 


SNOEK. 


962 


camp  en  Sneloamp  heet  en.  Waaniohtjn- 
i{jk  steekt  dos  ook  in  dezen  laatsten  naam 
hetzelfde  woord. 

snienely  znw.  rr.  Meestal  in  verkl. 
snierzeltje.  Kleinigheid^  ziertje,  Synon. 
snirs,  ||  Je  krgge  der  gien  snierzeltje  van 
{geen  stukje,  niets),  —  Ook  elders  bekend, 
b.  T.  te  Utrecht.  Vgl.  BBsmEBZELsii. 

sniesteren^  zw.  ww;  zie  skisterbn. 

snlesterifT»  bnw.  Vie^s,  smerig^  nat\  van 
het  weder.  Synon.  miezerig.  \\  't  Is  snies- 
terig  weer  vandaag  {als  het  voortdurend 
motregent).  In  de  Beemster  (en  evenzoo 
te  Zwolle)  zegt  men  smiesterig  (boü- 

MAN  97). 

anienwen,  zw.  ww.;  zie  snbbüwen. 

snQbiet)  znw.  vr.  Zekere  plant  die  in 
tHoestuinen  gekweekt  wordt,  en  wier  bla- 
deren in  het  voorjaar  worden  afgesneden 
en  als  groente  genuttigd.  Lat.  Bèta  vulga- 
ris,  eicla  K.  (v.  hall,  Landh.  Flora  182). 

—  Ook  elders  bekend. 

snQdeB,  st.  ww.  Zie  de  wdbb.  ||  De 
wind  sngdt  zoo  lekker  langs  de  glazen 
(strijkt  er  snerpend  langs;  vgl.:  de  wind 
snpt  me  in  het  gezicht).  Ook  elders.  — 
Zie  ook  koppie  snijden  op  kop  3. 

mykoeky  znw.  m.  Zoetekoek;  koek  die 
aan  plakjes  gesneden  wordt. 

snik,  znw.  Bg  molenmakers.  Zeker 
soort  van  heitel,  met  breede  eg  (snede), 
en  een  handvat  waarin  het  ijzer  recht- 
hoekig bevestigd  is.  De  snik  wordt  ge- 
hanteerd op  de  manier  van  een  bgl  en 
dient  vooral  om  molenroeden  of  andere 
Eware  stukken  hont  af  te  steken,  wat 
met  de  byi  te  mw  zon  gaan.  Het  werk- 
toig  heet  daarom  ook  roedsnik.  — 
Het  woord  is  ook  elders  bekend  (halma, 
wbiland). 

snikken,  zw.  ww.,  intr.  Zie  de  wdbb. 

—  Ook  van  een  molen  gezegd  die  uiterst 
langzaam  maalt,  bgna  stilstaat.  ||  De  mo- 
len snikt 

snip  (I),  znw.  vr.  Zeker  soort  vtm  vaar- 
tuig, Jaagschuit,  kleine  vrachtschuit.  f|  Er 
is  *en  snip  overzeild.  (Zy  verklaren  dat 
z^)  hebben  gesien,  dat  't  genoemde 
sohnytje  of  snipje  vooruyt  was,  . .  (en) 
dat  datzelve  snipje  of  sohnytje  heen  en 
weer  gierde  en  telkens  dwars  afhield, 
Hs.  T.  31,  f^2  t^  (W.Zaandam,  a«1741), 
prov.  archief.  —  Elders  in  N.-Holl.  vindt 
men  ook  snipschuit.  ||  Van yder Schip 
-dat  van  bnyten  alhier  eyghen  Waren  komt 


laden  ..  sal  ten  behoeve  van  H  Binne- 
Schippers  Gilde  betaelt  worden  yder  reys 
vier  stuyvers,  ende  van  yder  Snip-schuyt 
twee  geljjcke  stuyvers,  Handv.  v.  Ench. 
322  b  (an664).  —  Het  vaartuig  zal  wel 
genoemd  zgn  naar  zgn  spitsen  voorste- 
ven ;  vgl.  FBANCK  op  snip  (vogel  met  spit- 
sen bek). 

snip  (II),  in  deuitdr.  op  snip  malen 
(van  molens),  malen  met  de  zeilen  op  \'g 
na  in  top.  In  dat  geval  is  dus  slechts  een 
klein  hoekje  van  het  zeil  weggeslagen. 
Snip  zal  dus  ook  hier  wel  hetzelfde 
woord  zgn  als  snip  I,  doch  in  den  zin 
van  afgesneden  hoek,  slip,  punt,  dien  men 
o.  a.  ook  in  het  Oost-Fri.  vindt;  vgl.  kool- 
HAV  3,  245. 

snippel,  znw.  vr.;  vgl.  snbpbl. 

Snipperveeny  znw.  vr.  Naam  van  land 
te  Westzaan.  ||  Twee  stukken  weiland, 
genaamd  Snipperveen. 

snirSy  znw.  m.  Een  kleinigheid,  bee^e, 
ziertje,  snars.  Vgl.  snibrzbl.  ||  Hy  weet 
er  gien  snirs  van  of  (ook:  je  wete  der 
*en  snirsie  van,  heel  weinig).  ,Mag  ik  dat 
hebben  (b.  v.  van  overgeschoten  eten)T* 
,Och  kind,  't  is  de  moeite  niet:  't  is 
maar  'en  snirsie."  —  Ëvenzoo  in  Water- 
land (Taalgids  6,  310). 

Sflirty  znw.  vr.;  zie  snbrt. 

snirten  (I),  zw.  ww.;  zie  snbrtbn. 

snirten  (II),  zw.  ww.,  intr.  Doelloos  en 
hinderlijk  heen  en  weer  loopen  (de  Wor- 
mer).  Zie  synon.  op  staartbn.  ||  Wat 
loop-je  weer  te  snirten ;  gaan  toch  zitten. 

—   Vgl.   SNIRTOAT. 

snirtgatf  znw.  onz.  Iemand  die  snirt 
(de  Wormer);  zie  bnirtbn  II.  j|  Wat  ben- 
je  toch  'en  snirtgat. 

snisteren,  zw.  ww.,  intr.  Daarnaast 
sniesteren.  Sissen,  van  iets  dat  te  bra- 
den staat.  Zie  synon.  op  bxjodbrbn.  ||  Hoor 
dat  vleesch  ers  snisteren.  Het  vet  sniea- 
tert  in  de  pan.  —  Ook  elders  is  snis- 
teren bekend  (harrbvoicbb  3,  Lxxxvin 
en  oLxvin). 

snobbelen  (uitspr.  snöbb^l»),  onpers., 
zw.  WW.  Een  gevoel  van  afgunst  of  spijt 
bij  iemand  opwekken.  \\  't  Een  me  snob- 
belen, dat  ik  er  niet  bg  ben.  't  Snobbelt 
'em,  dat  hij  dat  buitenkansie  niet  'ehad 
heb.  Dat  mooie  hoedje  van  jou  heb  me 
altgd  'esnobbeld. 

snoek,  znw.  m.  Zegsw.  Hg  is  daar 
as  'en  snoek  op  zolder,  hij  is  er  niet 

61 


Digitized  by  LjOOQiC 


963 


SNOEK. 


SNOTBND. 


964 


op  sfifn  plaats.  Ook:  hij  kgkt  as  'en 
snoek  op  zolder,  h^  kijkt  zeer  ver- 
baasd.  —  Vgl.  verder  jaoeb  (I)  en  pot- 
lood. 

snoekpint)  znw.  vr.;  zie  ttst  IL 

gnoeptafeltje,  znw.  onz.  Zie  de  wdbb. 
—  Ook  als  schertsende  benaming  voor 
zeker  soort  van  pet  met  recht  vooruitste- 
kende klep. 

snoer,  znw.  onz.;  vgl.  klinksnobrtjb. 

snof  (nitspr.  snöf),  znw.  vr.  Thans  on- 
bekende bijvorm  van  snaif,  doch  die 
blgkens  de  samenst.  snofmolen  vroe- 
ger in  gebruik  moet  lyn  geweest.  ||  Den 
4  dito  smorgens  tnsse  half  3  en  5  nuren 
b  de  snofmoolen  van  Dirk  Duyn  .de 
Swart"  verbrand,  Joum.  Hoogeboom,  4 
Jan.  1729. 

snoffen  (nitspr.  snbff^),  zw.  ww.,  intr. 
Snuffen,  door  den  neus  ophalen  (gelijk 
verkouden  menschen  doen).  In  dezen  zin 
algemeen.  Ii  Snof  zoo  niet,  maar  snuit  je 
neus.  —  Ook:  ingehouden  weenen,  snik- 
ken, snotteren,  ||  Loop  niet  zoo  te  snof- 
fen. Zoo*n  groote  meid  zit  me  deer  nag 
te  snoffen.  Ëvenzoo  elders  in  N.-Holl. 
(bouman  99;  O.Volkst.  2,  176). 

snofmoleny  znw.  m.;  zie  snof. 

snokker,  bnw.;  zie  snttkkbb. 

snolleboly  znw.  m.  en  vr.  Vleiwoordje 
voor  een  lief  kind.  ||  Me  snollebol.  — 
Evenzoo  elders  in  Holl.  Het  woord  be- 
hoort b|j  snol;  vgl.  poet. 

snor  (I)  (uitspr.  snbr),  znw.  —  1)  Zeker 
speeltuig  van  jongens,  dat  een  snon*end 
geluid  geeft;  snorrebot,  gonzer. 

2)  Snorwagen,  rijtuig  dat  met  kermis 
of  op  andere  feesttijden  heen  en  weer  rijdt 
om  pleiziergangers  voor  een  kleinigheid  te 
vervoeren.  ||  We  gane  niit  de  snor  nd 
huis.  —  Te  Oostzaan  heeten  de  honde- 
karren hondesnortjes.  —  Vgl.  snob- 
BEN  I. 

3)  Linnen  vrouwenmuts  met  breede  naar 
boven  omgevouwen  tippen  (wuken).  ZJj 
worden  bg  het  werk  gedragen,  ter  ver- 
vanging van  de  kap,  doch  raken  thans 
uit  de  mode.  ||  De  meeste  vrouwen  (er 
is  hier  sprake  van  de  dames)  . .  staan 
vroegtijdig  op,  en  komen,  niet  met  hare 
kostbare  hoofdhulsels  (de  kap),  maar  met 
hare  zoogenaamde  Snorren  (eene  soort 
van  morgen  mutsen)  te  voorschijn,  Karak- 
tersch.  269  (a^Slö).  —  Ook  de  nacht- 
muts  heette  vroeger  snor.  Vandaar  dat 


men  met  eene  woordspeling  seide:  De 
vrouwen  gaan  met  een  snor  naar  bed 
(v.  GEUKS,  Zaandam  409).  Ook  kleine  kin- 
deren hadden  altijd  een  snor  op,  met  plooi- 
tjes, die  er  met  een  mes  in  werden  ge- 
maakt. 

snor  (II)  (nitspr.  snbr),  znw.  onz.  VerU. 
s  n  o  r  t  j  e.  Beuzeling,  snorrep^jper^,  pruL  \\ 
Wat  'en  snor  is  dat!  (van  iets  dat  voer 
niets  te  gebruiken  is.)  De  kamer  staat  vol 
snorren.  Snortjes  voor  de  schoorsteeB- 
mantel  (vaa^es,  beeldjes  enz,).  Wat  heb 
ik  an  dat  snor  (ofi  zoo'n  snor).  —  Het 
woord  behoort  bij  snorren,  kapen;  v^ 

SNAABDEBIJ. 

snorlie  (uitspr.  snMie),  znw.  Koffie, 
met  melk  en  suiker  opgewarmd  (gUfcandjjk). 
Soms  ook :  verschgezette  koffie.  \\  Hè,  zoo*n 
koppie  snorlie  kroelt  in  de  buik. 

snorren  (I)  (uitspr.  snbrr»)^  zw.  ww., 
intr.  Zie  de  wdbb.  —  Ook :  r^den  met  den 
snor.  Zie  skob  I,  2.  ||  Op  Pinkster  snor- 
ren ze  van  de  Dam  nd  *et  Mallegat  (to 
Zaandam).  —  Ook  elders  bekend. 

snorren  (II)  (uitspr.  snbrr»),  zw.  ww., 
trans.  Wegkapen,  gappen,  \\  Er  valt  hier 
niets  te  snorren.  —  Met  een  schertsende 
toespeling  op  snor,  knevel,  zegt  men 
tegen  iemand  die  vroeg  een  snor  draagt: 
Stelen  mag  niet  meer,  wel  snorren.  — 
Het  woord  is  ook  in  de  Beemster  bekend 
(boukan  99).  Vgl.  Ned.  iets  (of  iem.) 
opbnorren,  opzoeken,  opsporen. 

snot,  znw.  onz.  Zie  de  wdbb.  —  In 
verkl.  snot  je  in  den  zin  van  neus,  in 
een  paar  uitdr^  Iets  in  't  snotje  heb- 
ben, er  de  lucht  van  hébben,  het  in  de 
gaten  hebben,  ||  Wacht  maar,  ik  heb  'et 
wel  in  't  snotje,  dat  je  me  vemiggelen 
(beetnemen)  wille.  We  hebben  je  in  't  snotje, 
hoor!  Ook  elders  bekend,  wellicht  alge- 
meen. —  Iemand  voor  't  snotje  hou- 
den, hem  bij  den  n^us  nemen,  voor  den 
gek  houden. 

snotbiebel)  znw.  m.  Ook  snotbrie- 
bel.  —  a)  Snotneus,  vieze  neus,  \\  Veeg 
je  snotbriebel  of.  —  b)  Als  scheldwoord.  || 
Lillike  snotbiebel. 

snotdorrely  znw.  m.  Neusvuü,  snot.  Zie 

DOBBEL. 

snotendy  znw.  onz.  Bij  timmerlieden. 
Benaming  voor  de  puntig  toegehakte  uit- 
einden tan  een  balk  enz.,  meestal  met  gaten 
er  in  voor  de  koppeling  der  InUken  hij 
het  vervoer  uit  Duüschland.  Deze  snot- 


Digitized  by  LjOOQiC 


965 


SNOTEND. 


SOND. 


966 


enden  worden  afgezaagd,  of,  gelijk  de 
term  luidt,  de  balk  wordt  «gesnoten"; 
vgl.  de  wdbb.  op  snuiten.  ||  Zaag  de 
snotenden  er  maar  of.  De  snotenden  zitten 
der  nag  an. 

snotkiekely  znw.  m.  Scheldwoord.  Snot- 
neus, snotjongen  (de  Wormer).  Vgl.  kie- 
KBL.  II  Zoo'n  snotkiekel. 

SDotkokery  znw.  m.  Snotneus.  Vooral 
als  scheldwoord.  I|  Lillike  snotkoker! 
Snotkoker  van  'en  jongen !  —  Ook  elders 
in  gebruik. 

snotlapy  znw.  m.  Benaming  voor  de 
lappen  die  de  knechts  in  de  molens  des 
wintefs  om  hun  handen  en  polsen  wikke- 
len, voor  de  koude,  en  waarmee  zij  ook 
langs  hun  verkouden  neuzen  strijken, 

8DOIIW9  znw.  vr.  Daarnaast  snuw. 
Sneeuw.  \\  Deur  de  snouw  loepen.  De 
wint  N.W.,  snouw  en  een  zeer  starke 
wint,  Journ.  Caeskoper,  30  Deo,  1684. 
Geen  tgdt,  dan  alleen  de  Hoy  en  Oogst- 
maanden . .  en  laat  (toe)  . .  op  (den  berg) 
te  klimmen,  mits  een  eeuwige  dicke 
BDuw  die  'er  op  onthout,  Reys  na  de  Oost- 
Ind,  1  v^.  —  Zie  snoüwbn. 

snouwen^  onpers.,  zw.  ww.  Daarnaast 
snuw  en.  Sneeuwen.  ||  't  Heb  vannacht 
'en  voet  dik  'esnouwd.  't  Begint  'en  bietje 
te  snuwen.  Snaght  snoudet  vrjj  veel, 
Jow-n.  Caeskoper,  27  Dec.  1672.  Doen 
wy  (t.  w.  sehaatsenrijders)  doen  van 
Alcmaer  af  waare,  begoste  snouwen,  ald., 
19  Dec,  1676.  —  Evenzoo  elders  in  N.- 
HoU.  II  Daar  woei  een  Ooste  wind,  die 
bragt  een  groote  koude,  de  waters  vroo- 
ren  digt,  hoe  wel  het  niet  en  snoude, 
Chron,  v.  Schagen  52.  Vgl.  bg  brbhebo, 
Werken  3, 204:  b  e  s  n  u  w  t  voor  besneeuwd. 
Ook  in  het  Mnl.  vindt  men  snouwen.— 
Vgl.  snouw. 

snndderen,  zw.  ww.;  zie  skiddbbbn. 

snuif)  znw.  vr.;  vgl.  snof. 

SnuiTersloot)  znw.  vr.  Naam  van  eene 
sloot  onder  Krommenie,  achter  de  R.  E. 
kerk.  Zoo  genoemd  naar  den  voor  eenige 
jaren  verbranden  snuifmolen  de  Vrjjheid, 
die  steeds  de  Snuiver  werd  genoemd 
en  die  aan  deze  sloot  stond. 

snuivlngy  znw.  vr.  Tocht,  trekking. 
Van  Ned.  snuiven.  ||  Die  heester  staat 
altgd  op  de  snuiving  van  de  wind  {op 
een  tochthoek  in  den  tuin), 

snukker,  bnw.  Daarnaast  snokker. 
Snugger^  vaardig.  Vaak  ironisch.   ||  Je 


benne  'en  snukkere  ziel  {gezegd  tot  iemand 
die  onhandig  of  dom  handelt),  Dat's  ok 
snokker:  deer  gaan  ik  uit  om  'en  reke- 
ning te  betalen,  en  ik  leet  'et  geld  thuis 
leggen.  —  Snokker  is  ook  elders  in 
N.-Holland  bekend  {Hs,  Koot)  en  komt 
ook  bö  oudere  schrgvers  voor.  —  Vgl. 

OPSNIJKKEBEN. 

snuW)  znw.  vr.;  zie  snouw. 

snuwen^  zw.  ww.;  zie  snouwen. 

soep,  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  —  't  Is 
niet  veul  soeps,  niet  veel  zaaks,  het 
heeft  niet  veel  te  beduiden.  Ook  elders  in 
gebruik. 

soepoogy  znw.  onz.  Leepoog,  \\  Hg  heb 
soepoogen. 

soezeligy  bnw.  Soezerig,  duizelig,  suf. 
Vgl.  Ned.  soezelen.  i|  Ik  wor  er  soeze- 
lig  van  {b.  v,  van  groote  drukte).  Ik  ben 
zoo  soezelig  in  me  hoofd  van  die  kinine. 

—  Vgl.   GESOBZBL. 

floky  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  —  Zegsw. 
Hg  zet  de  sokken  er  in,  hij  maakt 
beenen,  zet  het  op  een  loopen.  Elders  zegt 
men  ook  hg  zet  hem  de  sokken  voor 
hij  geeft  hem  katoen,  hij  is  een  en  al 
ijver  voor  die  zaak  (habbbbombe  2, 281  a). 

—  Vgl.   LULSOK,  ZBUBSOK. 

soldaat 9  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  —  Ook 
als  de  benaming  voor  een  ouderwetsche, 
lange  en  smaÜe  staanlamp  van  porselein. 
Zoo  genoemd  omdat  de  stjjve  houding 
aan  een  soldaat  doet  denken.  II  Zet  de 
soldaat  op  tafel.  —  Evenzoo  voor  een 
ouderwetsche  kolomkachel,  \\  Maak  de  sol- 
daat maar  an.  —  In  verkl.  sold aatje, 
koffie  en  melk  door  elkaar  gekookt,  leut,  \\ 
We  zeilen  'er  maar  'en  soldaatje  van 
maken.  —  Vgl.  verder  wiptem  sol- 
daatje op  wiPTBM,  en  't  moet  r uite- 
ren of  soldaten  op  buitebbn. 

sommerzager  (uitspr.  sömm^rzagar), 
znw.  m.  Thans  ongebruikelijke  benaming 
voor  een  zaagmolen  die  balken  zaagt.  Van 
Ned.  som m er,  balk;  zie  de  wdbb.  ||  Een 
. .  houtzagers  Moolen,  genaemt  de  Valk, 
zynde  een  Dommekragt  of  Sommer  Sae- 
ger  (te  Zaandam,  a°1749),  Advert.  Am- 
sterd.  Cour.  —  Eertjjds  ook  elders.  || 
Besohryving  van  een  zeskant  Sommer 
of  Balk-Zaag-Moolen,  ..  staande  buyten 
Amsterdam,  Ch'oot  Volk,  Moolenb.  I,  1  a, 

somp,  znw.  vr.;  vgl.  bietsomf. 

8ond  (uitspr.  sbnt),  bjjw.  en  voegw.  —  1) 
Sinds,  sedert,   \\   Hjj  heb  eerguster  'en 


Digitized  by  LjOOQiC 


967 


SOND. 


SPAAN. 


968 


boek  'ehaald;  aArs  het-i  hier  sond  niet 
'eweest.  Ze  is  hard  of  etakeld,  sond  da'k 
*er  yoor  't  laatst  zag.  Ik  heb  'em  niet 
'esproken,  sond-i  te  Amsterdam  weunt. 
Sond  eergusteren  is-i  ziek. 

2)  Middelerunjl,  intusêcken,  ||  Ik  gaao 
effen  'en  boodschap  halen,  zet  jg  dan 
sond  koffie  {of:  Zet  JQ  sond  koffie,  dat 
ik  nit  ben).  —  Elders  (b.  ▼.  op  Schou- 
wen) wordt  ook  sedert  in  dezen  zin 
gebmikt. 

De  yorm  sond  is  ook  elders  in  N.- 
HoU.  bekend  (O.  Volkst  2,  176);  alsook 
in  Friesl.  (epkkma  438;  Sch.  t  TF.2,  237). 
In  OostFriesl.  hoort  men  sünd  (sfint) 
naast  sind  (koolman  3,  184).  Ook  in  het 
Mnd.  staan  sunt  en  sint  naast  elkaar. 

—  Vgl.  8WBK8. 

SéP)   znw.   onz.  en  vr.  Zie  de  wdbb. 

—  a)  Onz.  Sap,  vocht,  nat  Vgl.  knokkbl- 

TJB880P,  PBREMESOP,  slsmode  SOPPELORUM 

en  SOPPBN.  —  b)  Vr.  Vaak  in  samenst. 
broodaop.  Br^odpap,  m  water  of  melk 
geweekt  en  gekookt  brood.  In  vele  ge- 
zinnen werd  Troeger  op  tweeden  Kerst- 
dag sop  gegeten,  die  dan  wat  smake- 
Igker  werd  toebereid,  o.  a.  door  toevoe- 
ging van  appelen.  —  Zegsw.  't  Is  er 
sop  in  een  bedspan  en  boter  in 
een  test,  gezegd  van  een  huishouden 
waar  het  zeer  slof*dig  toegaat. 

soppelomni)  znw.  Sop,  sap,  vloeibare 
spijs,  II  Ik  wil  nog  wel  wat  soppelomm 
(b,  V.  nat  van  gestoofde  peren).  —  Reeds 
KIL.  vermeldt  «soppelore,  sorbile, cibus 
sorbilis",  —  Ook  bg  andere  in  scherts 
gevormde  woorden  vindt  men  den  uit- 
gang -(l)oram.  Zoo  bü  Zaansch  kaste- 
ler am  voor  kastelein.  Elders  hoort  men 
(kwibus)  kwastelornm  ais  scheld- 
naam van  een  mallen  kwast.  6g  lakgek- 
DUK,  Oed.  2,  243  komt  knuppelorum 
voor  in  den  zin  van  ransel,  daag.  Vgl.  ver- 
der de  geslachtsnamen  Stikkelorum, 
Stekelorum,  Springorum  en  Oou- 
lorum,  wier  oorsprong  onzeker  is.  Even- 
zoo  hoort  men  in  de  Hoogd.  volkstaal 
buckelorum,  naast  buokel,  bochel. 

sopperen^  zw.  ww.,  intr.  Te  ruim  zijn ; 
van  kleedingstnkken  die  niet  passen.  || 
Die  broek  soppert.  't  Staat  zoo  raar,  as 
je  kleeren  sopperen.  Ik  ben  zoo  mager 
'eworre,  dat  al  me  goed  me  soppert.  — 

Vgl.  SOPPBRIG  I. 

sopperig  (I),  bnw.  en  byw.  Ruim,  niet 


sluitend;  van  kleederen.  Synoo.  ^okke- 
rig.  II  Zoo'n  sopperige  broek  wil  ik  niet 
an.  —  Wat  zit  je  goed  sopperig. 

sopperig  (II),  bnw.  Zie  de  wdbb.  — 
Ook  van  den  grond.  Dras,  nat,  week, 
zoodat  men  er  in  wegzinkt.  ||  Wat  is  dat 
land  sopperig  'eworre  deur  al  die  regen.  — 
Evenzoo  in  de  Beemster  (boumah  100)  en 
in  Friesland. 

sonweBy  zw.  ww.  In  de  Wormer  ge- 
bruikelgke  vorm  voor  sjouwen.  Zoo 
ook  zegt  men  daar  souwerman,  op  de 
souwtjes  loepen  (loswerkzien  tskr^ 
gen),  enz.  —  Vgl.  Taal  sn  Lett.  1, 247  t^gg. 

spaady  znw.  vr.  Thans  verouderde  vorm 
voor  spade,  spa.  —  Vandaar  spaad- 
gestoken,  voor  spagestoken,  d.  L 
geabandonneerd,  van  land  waarin  door 
den  eigenaar  een  spade  gestoken  werd, 
ten  teeken  dat  hg  er  afstand  van  wilde 
doen  aan  ieder  die  door  de  spade  er  nit 
te  trekken  toonde  het  land  met  de  daarop 
rustende  dgkslasten  te  willen  aanvaar- 
den. Zulk  waardeloos  land  werd  das 
meestal  door  den  dgkgraaf  voor  de  ge- 
meenschap aanvaard.  Vgl.  db  vribs, 
D^ks-  en  Molenbest.  334.  ||  Publiqne  Ter- 
hnuringe  vande  spaetgestoken  landen, 
gelegen  in  den  Banne  van  Wormer,  Hs, 
(an755),  archief  v.  Wormer.  —  Zulk  spa- 
gestoken land  heet  spaadland,  zoo 
b.  V.  in  genoemd  Hs.  van  1755  (Spaet- 
land).  Vgl.  ook  Spa-ven,  als  naam  van 
een  stuk  land  te  Wormerveer,  in  Pol- 
derl.  Westz.  V  f^Q2;è  (begin  18de  e.). 

spaadland,  znw.  onz.;  zie  spaad. 

spaak)  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  —  0<^ 
hetzelfde  als  bolspaak;  zie  aldaar  en  vgl. 

SPAAKWIG,     SPAAKWOTJTBR.     ||     2     BoekOD 

Stuitnooten,  10  Spaakwiggen,  1  Esken 
spaak,  Invent.  papiermolen  (Koog,  a^793), 
Zaanl.  Oudhk. 

spaakwig)  znw.  vr.  In  molens  met 
stampers.  Wigvormig  stuk  hout  tornar- 
mede  de  spaken  van  de  wentelas  worden 
bevestigd, 

spaakwontery  znw.  m.  By  molenma- 
kers. Woutermanneije  dat  de  spaakwiggen 
belet  los  te  gaan.  V|^.  woutbb.  ||  5  Boeken 
spaak  wouters,  Invent.  molenmaker^  (Zè»- 
dük,  a'1846),  Zaanl.  Oudhk. 

spaan,  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  —  Ook: 
een  borrel.  \\  Kom,  Idten  we  nag  ers  'en 
spaan  nemen.  Hq  ken  heel  wat  spaan^ 
op.  In  dezen  zin  ook  elders  bekend.  — 


Digitized  by  LjOOQiC 


969 


SPAAN. 


SPAT. 


970 


Zie  de  samenst.  botbbspaan,  soHorsPAANt 

en  Vgl.   RATELSPAVIO. 

spaander^  zdw.tf.;  vgl.BOEisPAANDBR. 

SpaanMh,  bnw.  Ygl.  de  Spaansohe 
tw eennaad  op  had 2.  —  Zegsw.  't  Gaat 
er  Spaansch-Poolsoh  bfj  langs, 
't  is  een  Spaansch-Poolsche  boei 
enz.,  gezegd  als  het  ergens  zeer  onorde- 
lijk toegaat.  —  Dat  is  Spaansch- 
Poolsch  en  malkwieris,  schertsend 
gezegd  als  iemand  by  het  dammen  recht 
alaat. 

SpaltgerS)  znw.  Naam  van  land  in  den 
ban  van  Oostzaanden  op  het  Kalf.  Thans 
onbekend,  il  De  Spaltgers  (Spalgarts,  in 
de  spalgars),  PolderL  Ooetz.  I  (midden 
17de  e.). 

span,  znw.  onz.  Het  touw  waarmee  de 
pooien  tan  de  hoe  hfj  het  melken  worden 
vastgebonden,  Synon.  spantouw.  Zie  span- 

NBN. 

spanbotten  (nitspr.  »panbbtt9),  zw.  ww., 
intr.  Een  wQze  van  knikkeren,  waarby 
de  twee  spelers  na  elkaar  een  knikker 
tegen  den  muur  werpen,  en  de  tweede 
moet  trachten  zgn  knikker  zóó  dicht  by 
dien  van  den  eerste  te  doen  rollen,  dat 
hg  beide  met  de  uitgestrekte  hand  kan 
bespannen.  In  dat  geval  is  hy  winner. 
Soms  ook  wordt  met  centen  of  rinkels 
in  plaats  van  met  knikkers  gegooid.  Het 
spel  wordt  ook  wel  span  bot  (znw.)  ge- 
noemd. —  Vgl.  SCHIBTBOTTBN  On  BOTTBN, 

alsmede  spanklap. 

spanhoiitf  znw.  onz.  In  houtzaagmolens. 
Hout,  dat  men  tuêsehen  de  zagen  plaatst, 
wanneer  deze  in  het  zaagraam  gespannen 
worden,  om  daardoor  de  zagen  op  een 
bepaalden  afstand  te  houden  en  de  balken 
enz.  op  de  verlangde  dikte  te  kunnen  zagen. 

SpaiiJaardy  znw.  m.  Evenals  Span- 
jool een  der  scheldnamen  voor  de  in- 
woners van  Assendelft;  eene  herinnering 
aan  het  feit  dat  dit  dorp  in  den  vrijheids- 
oorlog de  zjjde  van  Spanje  hield,  terwyl 
de  andere  dorpen  op  de  hand  van  Sonoy 
waren.  II  Geef  die  Spanjaard  op  zen  kop! 
Lillike  Assendelver  Spanjool!  —  De 
Spanjool  is  ook  de  naam  van  een  zeker 
stuk  land  te  Zaandyk.  —  Vgl.  spanjb. 

Spanje^  eigennaam.  Ook  als  scheld- 
naam voor  het  dorp  Assendelft.  Zie  spab- 
jaabd.  II  Ik  gaan  nè  Spanje. 

Spanjool,  znw.  m.;  zie  spanjaabd. 

spankeren,  zw.  ww.,  intr.  Hard  loopen. 


Zie  synon.  op  kiblbn  II.  ||  Egk  die  ers 
spankeren.  — Vgl.  Mnd.,  Nnd.  spe n ke- 
ren, o.  a.  vroolijk  heen  en  W4er  loopen , 
rennen,  springen  (lübbbn  4,  317;  Brem. 
M^/6. 4, 944), Oost-Fri.  spenkern,spen' 
kelen,  in  het  rond  spatten,  rondvliegen, 
beweeglijk  en  rumoerig  zijn,  wild  loopen 
en  springen  (van  kinderen),  enz.  (kool- 
man 3,  272),  Saterlandsch  spankerje, 
in  het  rond  doen  spatten  (bhbbbtbaut, 
Fri.  Arch.  2,  221),  Noord-Fri.  span  ken, 
met  trotschheid  de  beenen  zetten  onder  H 
gaan  (outzbn),  enz.  Vgl.  ook  vbbdak  in 
Versl.  en  Meded.  K.  A.,  afd.  Letterk., 
3de  R.  XII,  137  vlgg.  (over  Mnl.  s pin- 
ken, springen). 

apanklap,  znw.  Zeker  kinderspel  dat 
gespeeld  wordt  met  rinkels  (stukjes  blik 
mei  een  gaatje).  Zie  de  beschrtjving  op 
buikelbn  1,  d  en  spanbottbn.  —  Span 
in  span  klap  zal  wel  de  stam  van 
spannen  z^n,  evenals  in  spanbotten. 
Eerttjds  komt  span  echter  ook  voor  in 
den  zin  van  rinkel;  vgl.  hadb.  jünius, 
Nomencl.  186  a:  «Bractea,  tenuis lamina, 
et  dum  pUcatur  crepitans,  Al(amannis) 
blach,  B(e]gice)  bleek,  spanneken. 

spannen,  st.  ww.  Zie  de  wdbb.  en  vgl. 
de  voorgaande  woorden.  —  Ook  van  het 
vastbinden  der  pooten  eener  koe  vóór  het 
melken.  |j  Je  moete  de  koe  eerst  spannen. 
Vgl.  span  en  spantouw.  Ëvenzoo  elders 
in  N.-Holl.  (bouman  100)  en  in  Friesl. 

spantOBWy  znw.  onz.  Het  touw  waar- 
mee de  hoe  gespannen  wordt.  Synon.  span. 
Zie  SPANNBN.  II  Ëenen  Egge  Hantjes  was 
met  zen  Meidt  in  't  Veldt  te  melken  . . 
Egge  seide,  Maak  het  spantonw  los  en 
laat  de  Melk  staan,  enz.,  sobtkboom, 
S.  Are.  600.  —  Ook  elders  in  Holl.,  Friesl. 
en  Oost-Friesl. 

sparen,  zw.  ww.;  zie  eene  zegsw.  op 

BBÜBS. 

spat  (I),  znw.  vr.  Daarnaast  soms  spet. 
Opgespatte  druppel  vocht,  modder  enz. 
Zie  de  wdbb.  II  Pas  op,  dat  je  gien  spet- 
ten verf  op  je  goed  krijge  (krijgt).  — 
Ook:  een  spatje  voor  een  feoftW. Even- 
zoo elders.  ||  H(j  hondt  wel  van  *en 
spatje. 

spat  (II),  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  — 
De  spat  opnemen,  snei  gaan  loopen, 
aan  den  haal  gaan.  \\  Toe  'et  begon  te 
regenen,  naro-i  de  spat  op;  ik  kon  'em 
temet  niet  bjjhouwe. 


Digitized  by  LjOOQiC 


971 


SPATPEN. 


SPEL. 


972 


spatpeii)  2nw.  vr.  In  den  huis-  en 
molenbonw.  De  uitstekende  pen  onder  aan 
een  stijl  of  stut,  die  in  den  vloer  enz, 
wordt  ingelaten  en  die  dient  om  het  uit- 
spatten  van  den  stijl  te  voorkomen,  —  Ook 
elders  bekend;  ygl.  v.  lbvicbp,  Zeemans- 
wdb.  206. 

spatpeniTAt}  znw.  onz.  Het  gat  in  een 
zolderdeel  enz,,  waar  de  spatpen  in  komt 
te  rusten.  Zie  spatpsk.  II  Gaan  eerst  maar 
de  spatpengaten  hakken. 

spHtreebt)  bnw.  en  bgw.  Lijnrecht.  II 
Die  Ign  is  spatrecbt  De  weg  loopt  spat- 
recht 

spatten^  zw.  ww.;  vgl.  uitspattbh. 

spatterty  znw.  m.  —  1)  Een  veeren  pen 
die  slecht  versneden  is.  Thans  verouderd. 

2)  Als  naam  van  een  oliemolen  te  Wor- 
mer,  die  vroeger  waarscbynlgk  als  water- 
molen dienst  deed  en  dus  genoemd  kan 
z|jn  naar  het  spatten  van  het  nitgemalen 
water.  11  De  Spattert. 

3)  Een  erwt,  die  niet  gaar  wü  koken, 
en  die  wanneer  men  hem  tusschen  de  vin- 
gers knifpt  in  twee  helften  uiteenspat,  || 
Er  loopt  'en  spattert  onder  de  groene 
{er  is  een  enkele  verkeerde  erwt  bfj). 

Spa-ven^  znw.  vr.;  zie  spaad. 

gpeelmaDy  znw.  m.  Daarnaast  speul- 
man.  Zegsw.  De  speulman  zit  (nog) 
op  het  dak,  soms  met  de  toevoeging: 
en  botertje  tot  den  boom,  gezegd 
van  jonggetrouwden,  die  het  huwelyk 
alleen  nog  maar  van  den  aangenaroen 
kant  kennen.  —  Ook  elders  bekend;  vgl. 

HARBBBOMEB  1,    118. 

speelHch,  bnw.  en  byw.  Daarnaast 
s  p  e u  1  s  c h.  Zie  de  wdbb.  jj  Een  speulsche 
jonge  hond.  —  Ook  elders  in  dezen  vorm. 

Speelven^  znw.  vr.  Naam  van  een  stuk 
land  in  den  polder  Wormer.  Vgl.  ven.  || 
De  Speelven. 

speeoy  znw.  vr.  en  onz.  Zie  de  wdbb.  — 
Zegsw.  Hg  leit  an  *t  voorste  speen, 
gezegd  van  een  kind  dat  boven  de  andere 
wordt  voorgetrokken, 

speer,  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  —  Ook: 
de  scherpe,  met  gif  gevulde,  uitstekende 
punt  op  den  rug  van  een  pieterman,  en 
een  kleinere  dergelijke  op  den  kop,  ||  De 
visschers  passen  op,  dat  ze  gien  steek 
krjjgen  mit  de  speer  van  'en  pieterman. 
—  Zoo  ook  elders  in  N.-Uoll.  ||  De  Yisoh- 
moeyen  zullen  hier  ter  Stede  geen  Pie- 
terman-visoh  ter  Markt  mogen  brengen, 


ten  sy  deselven  het  Hoofd  en  de  Speer 
eerst  afgesneden  zgn,  Keuren  r.  Beverwijk 
44,  n«118  (a<>1700). 

speetland)  znw.  onz.;  zie  spitlawd. 

spek,  znw.  onz.  Zegsw.  Zoo  loof  as 
gespogen  spek,  uiterst  vermoeid.  V^ 
Tüunujf,  Spreekw,  1,  108. 

gpekkebyter,  znw.  m.  Ook  spek  mof 
en  spekvaar.  Benaming  voor  zeker  vlie- 
gend insect.  Lat.  Tipula  (smbllek  v.  vol- 
LBHHOVBH,  Qélede  Dieren  493).  —  EUders 
(in  Gelderland?)  spekdief  genaamd 
{Noord  en  Zuid  3,  316). 

Spekkoek,  znw.  m.  Spekpannekoek.  — 
Zegsw.  Dat  moet  je  bewaren  as 
spekkoek,  bewaar  het  zot^gvuldig 
(meestal  ironisch). 

spekkooper«  znw.  m.  Zegsw.  Dat*8 
een  spekkooper,  hij  heeft  geluk  ins^ 
zaken,  —  Ook:  hg  is  een  behouden 
spekkooper,  hy  is  er  weet*  bovenop, 
boven  Jan.  —  In  Gron.  iseenhgle  (beele) 
spekkooper  iemand  die  voornaam  voor 
den  d€ig  komt,  die  goed  gekleed  is  (xolkma 
394  b;  ook  harrkbombb  1,  4356). 

spekmof  (uitspr.  spekmöf),  znw.  hl;  sie 

SPBKSISBUTBB. 

spekvaar,  znw.  m.;  zie  spbkkjkbijtsb. 

speKioodJe,  znw.  onz.  Ook  wel  alleen 
zoodje.  Afval  van  varkensvleesch,  met 
zwoord  en  beenderen  (Zaandam).  ||  Haal 
ers  *en  spekzoodje. 

spel,  znw.  onz.  Daarnaast  spal;  my. 
spullen.  Zie  de  wdbb.  il  't  Is  of  'et 
spul  spreekt  {gezegd  als  alles  tegenloopt). 
Een  goed  spul  {b,  v,  bij  het  kaartspelen). 
Er  stane  drie  spullen  op  de  kerremis.  — 
Ook :  gerei,  dat  wat  men  gebruikt;  in  yersch. 
opvattingen.  In  dezen  zin  nooit  spel.  || 
Berg  je  spullen  maar  op  {gereedschap, 
naaiwerk  enz,).  Ze  heeft  'er  beste  spullen 
an  {hcMr  schoonste  kleederen  en  sierctden). 
Een  mooi  spuitje  {een  fraai  paard  en  rij- 
tuig; of  een  goede  boereplaats).  —  Ook: 
moeite,  overlast  enz,  \\  Spul  met  iemand 
hebben.  Pas  maar  op,  a&rs  kqjg-je  der 
nag  spul  mee.  Spul  maken  {ruzie  zoeken). 

Evenzoo  in  samenst.:  peerdespul 
(paardenspel),  spullebreker  {spelbre- 
ker), spullebaas,  spullekerel  {ker- 
misman),  spullekiekie  {k^kkast,  k^k- 
spelletje),  enz.  —  Vgl.  bijspül  (Aanh.)  en 
DOPJBSSPBL.  —  De  vorm  spul  is  ook 
elders  bekend  (v.  dalb;  molema  565  6; 
OALL^  42  &;  opPBBL  Sib,  enz.). 


Digitized  by  LjOOQiC 


973 


SPELDJE. 


SPIEREN. 


974 


spel^JOf  znw.  onz.  Zie  de  wdbb.  — 
Ook:  hf'oehe,  ||  Een  jnweelen  speldje.  Je 
speldje  is  los,  anstonds  strooi  {vet-Ues)  je 
'et.  —  Evenzoo  in  het  Stad-Fri.  sp  el  ts  j  e. 

spelen^  zw.  ww.  Daarnaast  speulen. 
Zie  de  wdbb.  —  Zegsw.  Op  zien  komen 
spelen  (met  klemtoon  op  komen),  een 
afwachtende  houding  aannemen.  Ook  elders 
"bekend.  —  Ygl.  de  samenst.  opspelen. 

spet,  znw.  vr.;  zie  spat  I. 

speulen,  zw.  ww.;  zie  spelen. 

spenlsch,  bnw.;  zie  speelsch. 

speuren,  zw.  ww.»  intr.  In  het  oog  val- 
len, helder  afsteken;  van  klenren.  Synon. 
apinken,  ||  Ik  wil  geen  rood  lint  op  me 
hoed  hebben ;  dat  speart  zoo.  —  Ook  elders 
in  N.-Holl.  (Boxni AN  101).  —  Vgl.  apspbu- 

BEN,  SPEUBIG  en   SPEUBTJE. 

speurig,  bnw.  en  bijw.  Opzichtig  van 
kleur.  Zie  speuben.  II  Speurig  lint.  Een 
spenrige  japon.  Wat  b  die  vorf  speurig. 
—  Ze  is  alttjd  zoo  spenrig  'ekleed.  — 
Evenzoo  elders  in  N.-Holl.  (bouican  101).  |1 
Over  deeze  slippen  hebben  zy,  boven  op 
de  Borst,  wanneer  ze  zig  opschikken,  ook 
nog  wel  een  speurig  Strikje,  of  Lintje, 
dat  de  vermogenden  somtyds  met  een 
Goud  Gespje  versieren,  berkhet,  Nat. 
Hist,  3,  986. 

spenrtje,  znw.  onz.  Iets  dat  speurt.  Zie 
sPEiTBfiN.  II  Ik  hou  wel  van  'en  speurtje 
(ik  mag  heldere  kleuren  wel).  Met  'en  brui- 
loft moet  je  toch  'en  speurtje  hebben  (iets 
kleurigs  in  de  kleeding).  Ik  kon  er  (nl, 
in  een  modewinkel)  niks  as  speurtjes  kqj- 
gen  (dingen  die  wat  toonen,  maar  die  niets 
zijn  en  spoedig  leelijk  worden). 

spiehteren,  zw.  ww.,  intr.  Een  stevigen 
horrei  drinken  (Westzaan).  ||  Hjj  ken  be- 
hoorlek spichteren.  De  vent  spichtert  wel 
genoeg.  We  hebben  goed  'espichterd. 

spie,  znw.  Geld,  \\  'k  Moet  van  de  week 
wat  zuinig  an,  want  ik  heb  niet  veul  spie. 

spiechtig,  bnw.  Spichtig,  lang  en  smal, 
Sjnon.  slieterig,  spierelig,  spirrelig,  sprie- 
lifft  spieterig,  sprietig,  \\  Spiechtige  vin- 
gers. Ze  is  wel  groot,  maar  spiechtig. 

spiegel,  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  —  In 
molens.  De  balk  waarin  het  sfeenspil  van 
boven  is  bevestigd  en  draait,  —  Vgl.  de 
samenst  daxspibgel. 

spiegelkUmp,  znw.  m.  Bg  timmerlie- 
den. De  klamp  die,  evenwijdig  aan  de 
dwarsklampen,  dwars  over  het  midden 
eener  deur  wordt  aangebracht,  tussehen  de 


beide  langsklampen.  ||  De  deuren  voor  de 
bedsteden  en  kasten  . .  zullen  met  dwars- 
en  spiegelklampen  opgeklampt  worden, 
Hs,  bestek  (Wormerveer,  a4861). 

spier  (I),  znw.  In  de  nitdr.  in  spier 
zgn,  druk  bezig  zijn,  aan  het  werk  zijn.  \\ 
Ik  ben  de  heele  dag  in  spier  'eweest  (b,  v. 
bij  een  brand).  —  Soms  ook:  Hfj  is  met 
dat  meisje  in  't  spier  (met  haar  aan  *t 
^scharrelen",  aan  *t  vi'ijen),  —  Spier  zal 
hier  wel  opgevat  moeten  worden  in  den 
gewonen  zin  van  musculus;  vgl.  de  synon. 
uitdr.  aan  de  pees  moeten. 

spier  (II),  znw.  vr.  De  lange,  taaie,  in 
knoopen  verdeelde  wortel  van  het  riet,  die 
uit  den  grond  getrokken  wordt,  en,  als  hij 
rijp  en  wit  van  kleur  is,  door  kindet*en  als 
lekkernij  ^ordt  gegeten,  Vgl.  spiebbn.  || 
Spieren  trekken.  —  Gewoonlijk  in  de  sa- 
menst. rietspier  (zie  ald.).  Evenzoo 
elders  in  N.-Holl.;  reeds bg hadb.  junitts, 
Nomencl.  90  b:  „Arundinum  oculivel  bulbi, 
B(elgice)  Rietspieren,  spieren  Hollandis", 
en  vandaar  bg  kil.:  rietspi  er  e,  bulbus 
arundinis, 

spier  (III),  znw.  vr.  In  den  houthandel. 
Een  lange,  dikke  spar;  van  glad  hout  met 
weinig  kwasten.  Zoowel  in  den  huisbouw, 
als  op  schepen  gebruikt.  iJ  Aan  Dirk  Pie- 
tersz.  voor  86  spieren,  die  onder  de  toorn 
steken,  en  29  stokke  (heistokken),  ƒ83 :  13, 
Hs.  kerkbouw  (Zaandijk,  an685),  Zaanl. 
Oudhk.  —  Zoo  ook  elders  in  Holl.,  Friesl. 
(halbertsma  971)  en  Gron.  (holeha  395  a). 

—  Vgl.  8PIEB0LAD,   -GOOT,  -NAKEND. 

spierelig,  bnw.  Daarnaast  s  p  i  r  r  e  1  i  g, 
en  (door  volksetymologie)  spieringig. 
Lang  en  dun,  smal.  Zie  synon.  op  spiech- 
tig. II  Wat  'en  spierelig  ventje. 

spieren,  zw.  ww.,  intr.  De  rietspiei*en 
uittrekken.  Zie  spiee  II.  Iets  dat  herhaal- 
delijk bij  keur  verboden  werd,  omdat 
daardoor  het  riet  om  de  landerijen  ver- 
nield wordt.  II  De  jongens  benne  an 
't  spieren.  En  sal  daer  niemant  in  anders 
landt  mogen  spieren,  buyten  noch  binnen 
(keur  V.  Oostzaanden,  a°1644),  lams  723. 

—  Evenzoo  elders  in  N.-Holl.  ||  Noch  sal 
niemant  hem  vervorderen  te  spieren,  't 
zy  jonck  ofte  oudt,  achter  ofte  voor 
yemants  lants,  op  de  boete  van  6  stny- 
vers  (keur  v.  Akersloot,  a^l661),  lams  485. 
Item,  niemand  zal  mogen  Spieren  aan 
eenige  Oevers  die  uitwassen  ofte  nieuwe 
Aanwassinge    ofte   Aanmakinge  binnen 


Digitized  by  LjOOQiC 


975 


SPIEREN. 


SPIKKEL. 


976 


Wftierland,  op  de  boet*  van  twee  pond, 
Keuren  v.  Wattri.  27  (an673). 

gpierglad«  bnw.  Zoo  gUül  aU  een  spier. 
Zie  8PISB  III.  li  Die  plank  is  spierglad. 
Een  spiergladde  deel. 

spiergoot,  znw.  yt.  Bg  timmerlieden. 
Een  goot,  gemaakt  van  een  doorgezaagde 
spier;  gelyk  b.  v.  dakgoten,  die  van  glad 
bont  moeten  zfjn  om  niet  te  lekken.  Ii 
Een  spiergoot  maken. 

spieringig)  bnw.;  zie  spibbblig. 

spiernakendy  bnw.  Spiet^naakt,  geheel 
naakt.  Zie  nakend.  ||  Hg  was  spiemakend. 

—  Ook  elders  bekend. 

spies,  xnw.  Olielampje,  waarvan  het  olie- 
po^e  in  een  glas  hangt.  Aldus  volgens 
O.Volkst.  3,  4b;  het  woord  schgnt  thans 
echter  onbekend  te  zgn. 

spieterig,  bnw.  Hetz.  als  apieeh tig ;  zie 
aldaar. 

spiezen,  znw.  mv.;  in  de  uitdr.  inde 
spiezen,  in  de  gaten^  in  den  kijkerd,  in 
het  oog.  ||  Ik  had  *et  al  lang  in  de  spie- 
zen. Toe-i  dat  in  de  spiezen  kreeg,  was 
er  gien  houwe  an.  —  Ook  elders  in  de 
volkstaal  gewoon. 

spijen  (spoog,  'espoge),  st.  ww.,  intr. 
Daarnaast  te  Oostzaan  en  in  de  Wormer 
s p  tj  g  e  n.  Spuwen,  Zie  de  wdbb.  —  Zegsw. 
Spijers  zgn  dgers,  spuwende  kinderen, 
groeiende  kinderen.  Ook  elders  bekend 
(wbiland;  harrbbombe  1,  132).  —  Soms 
ook:  braken,  overgeven.  ||  Ze  hebben  'em 
wat  'egeven  om  te  spijen  (spygen). 

spUgen,  st.  WW.;  zie  spijen. 

spUgJe,  znw.  onz.  By  timmerlieden, 
zadelmakers  en  leerbewerkers.  Soort  van 
schaaf  beitel  met  twee  handvatten;  ook 
horletoet    genaamd  (zie   verder  aldaar). 

—  Elders  heet  een  dergelgk  werktuig 
speekschaaf,  in  het  Ugd.  speichen- 
hoben;  zie  kuypbb,  Technoi,  \,  739. 

spuker,  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  —  Men 
onderscheidt  de  spgkers  in  taaie  (met 
groeten  platten  kop)  en  brosse  (met 
kleinen  stompen  kop).  Naar  de  zwaarte 
worden  deze  in  soorten  verdeeld.  De  klei- 
nere heeten  bg  de  taaie  schotspgkers 
en  nagels,  bg  de  brosse  duikers,  en 
worden  bg  het  gewicht  verkocht.  De  groo- 
tere soorten  gaan  per  stuk  en  zgn  zoo- 
wel taai  als  bros  verkrggbaar.  Opklim- 
mend naar  de  grootte  dragen  zg  den  naam 
van  laschgzers,  drielingen,  enkel- 
den, basterden,  dubbelden^  band- 


nagels, vgfduimers,  zes-,  zeren- 
tot  twaalfdnimers.  Voorts  heeft  men 
nog  taaie  zweden.  —  Zegsw.  Zg  heeft 
in  een  spgker  getrapt,  zij  ligt  tn  ket 
kraambed.  Ook  elders  bekend. 

spykerbaMd,  znw.  m.  Dunne  ^zeren 
reep,  die  onder  de  loopers  eener  slede  wordt 
gespijkerd  om  het  glijden  te  bevorderen. 
Synon.  sleesband.  ||  De  iene  spökerbsnd 
van  me  sleesie  is  los. 

SpUkerboer,  znw.  vr.  Naam  van  een 
water  en  een  daarbg  gelegen  gehuokt  aan 
het  noordelgkste  punt  van  den  ban  van 
Jisp,  tusschen  de  Beemster  en  de  Starre- 
meer.  ||  We  benne  op  schaatsen  na  Spg- 
kerboor  'eweest  —  Spyckerboor,  Kaart 
V.  d.  üytw.  SI.  11.  Van  Alkmaar  langs 
de  Schermer  tot  Kndlendam,  en  denr  *t 
Spykerboorts-gat;  van  'iSpykerhoorts-^at 
langs  de  Beemster  tot  Purmerendt,  soi- 
TEBooK,  S.Arc.  607.  —  Ook  elders  zgn 
wateren  die  Spgkerboor  of  Boor  hee- 
ten. Zg  zgn  zoo  genoemd  naar  hun  Tora, 
die  aan  eene  boor  doet  denken;  vgl.  b.  v. 
Kaart  v.  d.  Uytw.  SI.  6,  waar  men  tas- 
•chen  Medemblik  en  Uauwert  eenige  zig- 
zagloopende  wateren  vindt  die  B  oor  hee- 
ten, en  een  ander,  in  den  vorm  van  een 
omslagboor,  Spgkerboor  genaamd.  — 
Ook  in  straatnaroen  vindt  men  het  woord ; 
vgl.  b.  V.  de  Spgkerboorsteeg  te 
Leiden. 

SpUkerkamp,  znw.  m.  Naam  van  een 
stuk  land  te  Assendelft,  in  't  Homweer.  || 
Die  Spückercamp,  FolderL  Assend.  I  /^lOO 
r»  (a<>1600).  Jan  Engelsz.,  Spgckercamp 
aenden  dgck,  Maatb.  Assend.  (a^l635). 

spUn,  znw.  onz.  Spinde,  kastje  tot  ber- 
ging van  het  ontbijtgoed.  Weinig  gebmi- 
kelgk.  ||  Zet  'et  brood  maar  in  'et  spga. 

—  Bg  visschers  wordt  ook  een  lade  td 
berging  van  kleine  benoodigdheden  voor  de 
visscher^,  in  de  botters,  aldus  genoemd. 

—  De  vorm  spgn  is  ook  elders  in  N.- 
Holl.  bekend  (bouman  100),  alsmede  in 
Friesl. 

spUikel,  znw.  AUeen  in  de  uitdr.  spik- 
kel op  iets  hebben,  iets  n%et  welge- 
vallen zien,  er  zijn  vermaak  in  scheppen; 
ook  wel:  zin  in  iets  hebben,  \\  Ik  heb  er 
spikkel  op,  zoo  glunder  as  dat  bruidje 
zit  te  kgken.  —  De  kinderen  hebi>en  toch 
zoo'n  spikkel  op  Suntereklaas.  — De  uitdr. 
is  ook  elders  in  N.-Holl.  bekoid  (vgl. 
bg  HABBBBoiUB  2,  289:  ik  heb  m^n  apik- 


Digitized  by  LjOOQiC 


977 


SPIKKEL. 


SPlNVOEtEK. 


97Ö 


kei  io  hem)  en  komt  bg  wolff  en  dbkbn 
herhaaldeiyk  Yoor.  ||  Dikwyls  had  ik  er 
myn  spikkel  in,  als  ik  zag,  hoe  die  tro- 
nietjes  er  half  fyn  en  half  waerels  uit- 
zien, Blanekaart  2,  198.  Het  heugt  mg 
nog  wel  dat  in  mgn  ouwers  huis  in  den 
schoorsteen,  op  de  steentjens  de  heele 
historie  van  den  Bgbel  stond,  en  daar 
had  ik  dan  groeten  spikkel  aan,  Chm. 
Wildschut  3,  266.  Een  figbel  ..  van 
Detixaas,  daar  de  mijne  {mijn  man)  veel 
spikkel  in  heeft:  nu  dat  is  mg  wat  ligt- 
▼aardig,  spikkel  te  hebben  met  een'  bgbel 
4,  287  (zie  ook  5,  107  en  6,  68).—  Spik- 
kel zal  wel  eene  verkorting  zijn  van 
spikkelatie,  speculatie,  dat  b.  v. 
voorkomt  bg  Com,  Wildschui  3, 28:  ,Ja  als 
hg  (mün  man)  eens  een  glaasjen  extra 
drinkt  . .  dan  kan  hg  met  Juffrouw 
Hofman  . .  nog  wel  eens  zo  wat  stoejen 
en  meesmuilen;  en  daar  heb  ik  altoos 
mgn  spikkelatie  in :  want  wg  bg  (beiden) 
bennen  niet  jalours.*' 

spil)  znw.  onz.  Staande  as  in  molens. 
Zie  de  wdbb.;  elders  is  het  woord  (be- 
halve als  scheepsterm)  vrouwelgk.  — 
Ook  de  samenst.  zgn  natuurlgk  onz.,  b.  v. 
het  b  ovens  pil,  dat  zich  boven  in  den 
molen  bevindt,  het  steenspil  (in  olie- 
en  pelmolens),  waardoor  de  steenen  in  wen- 
teling worden  gebracht,  enz. 

spillen^  zw.  ww.  Zie  de  wdbb.  —  Ook : 
verliezen,  storten.  ||  Bg  'et  overstorten 
{van  zaad  enz.)  yrordi  er  altgd  wat  Ge- 
spild (gemorst).  'Et  spilt  altgd  wat.  Ze 
hadden  'en  zak  Ignzeed  'estolen,  maar 
der  was  'en  gat  in  de  zak,  en  zoo  had 
'et  'espild  en  vonden  ze  'et  spoor  van 
de  dief.  —  Vgl.  oudbmaks  6,  501,  en  r. 
vissoHBB,  Sinne-poppen  26:  „'tWertniet 
gemist,  of  schoon  in  't  veen  een  turref 
spilt  (verloren  gaat).'*  Zie  ook  koolman  3, 
276  a. 
spin»  zow.  vr. ;  vgl.  spinbol  en  sfintjb. 
spinboly  znw.  m.  (vroeger  ook  onz.). 
Benaming  van  eene  soort  van  molens. 
Een  vierkante  standaar dmoUn,  geplaatst 
op  een  „toren"  die  zich  hoven  het  dak  der 
molenschuur  verheft,  en  waarvan  het  tijf 
draait  op  een  koker  (knip  geheeten),  die 
de  molenspü  omgeeft.  Synon.  wipmolen. 
Dit  schgnt  de  oudste  vorm  van  molen  te 
wezen ;  men  meent,  dat  er  den  naam  van 
spinbol  aan  gegeven  is  wegens  de  ge- 
Igkenis  met  een  dikke  spin.  Of  echter 


spinbol  vroeger  in  den  zin  van  spin- 
nekop  in  gebruik  is  geweest,  blgkt 
niet.  II  De  molen  «de  Tas"  te  Westzaan 
is  'en  spinbol.  —  Ook  heetten  sommige 
wipmolens  de  Spinbol,  zoo  b.  v.  een  in 
1855  verbrande  verfmolen  te  Krommenie 
en  een  reeds  langer  verdwenen  houtzaag- 
molen op  het  Eattegat  te  Oost-Zaandam.  || 
Het  Spinbol,  Hs.  (a«1749),  archief  v.  As- 
sendel ft.  De  Spinnebol,  Hs,  Kaartb.  door 
LBUPENiüs  (a4693),  Zaanl.  Oudhk. 

spinken^  zw.  ww.,  intr.  Van  kleuren 
en  kleurige  stoffen.  Sterk  in  *t  oog  val- 
len, het  oog  tot  zich  trekken,  afsteken,  jj 
Wat  spinkt  die  rooie  strik.  Een  spin- 
kende  japon.  Je  moete  niet  znk  helder 
lint  op  die  hoed  zetten:  dat  spinkt  te 
veel.  —  Soms  ook :  blinken,  pronken  (met 
iets).  II  We  weten  wel  dat  je  'en  gouwe 
horloge  heb,  je  hoeve  er  zoo  niet  mee 
te  spinken.  —Vgl.  Oost-Fri.  spinkeln, 
witte  of  kleurige  stipjes  of  vlekken  hebben 
die  tegen  den  ondergrond  afsteken,  een  veel- 
kleurigen  weerschijn  hebben,  b.v.:datgdd 
(goed)  spinkeld  wen  man  't  in  de  sQnne 
(of  in  't  leoht)  hold."  (koolman  3,  276). 
Hierbg  behoort  ook  Mnd.  spin  kei,  vlek, 
zomersproet,  en  Eng.  spink,  vonk,  en 
spinked,  gevlekt,  bont.  Zie  over  verdere 
verwanten  van  het  woord:  vebdam  in 
Versl.  en  Meded.  K.A.,  afd.  Letterk.,  3de 
R.  XII,  137  vlgg.  —  Vgl.  afspinkbn  en 

SPINKBBIO. 

«pinkerigy  bnw.  Sterk  in  H  oog  val- 
lend, het  oog  tot  zich  trekkende  door  hel- 
dere, schelle  kleuren,  speurig.  Zie  spin- 
ken. II  Wat  'en  spinkerige  japon. 

spinl^r  (uitspr.  spinlbr),  znw.  vr.  Scheld- 
naam  voor  de  meisfes  die  werkzaam  zijn 
op  de  machinale  garenspinnerij  te  Krom- 
menie. II  Deer  komme  'en  paar  spinlor- 
ren  an. 

spintje^  znw.  onz.  Een  klein  staartmo- 
le^ttje  op  de  s^uur  van  molens,  dat  om 
een  spil  kan  draaien  en  als  windwijzer 
dient.  \\  flet  spintje  loopt  puur  los  om 
(maalt  vlug);  er  is  dusnagal  wat  wind.  — 
Spintje  is  de  verkl.  van  spin,  en  het 
melende  heet  zoo  bg  vergelgking  met  het 
dier.  —Vgl.  spinbol. 

SpinTOeten»  zw.  ww.,  intr.  Spartelen, 
stuiptrekken,  met  beenen  en  armen  in  de 
lucht  zwaaien.  \\  Hg  leit  te  spin  voeten 
(van  een  jongen  die  bij  een  vechtpartij 
ondef*  ligt,  van  iemand  die  ligt  te  krimpen 


Digitized  by  LjOOQiC 


979 


SPINVOETEN. 


SPOELDER. 


980 


van  p^n,  enz.).  —  Men  vindt  spinne- 
voeten  ook  bg  oadere  HoU.  schrgvers 
(vgl.  DB  JAOBB,  Freq,  2,  615)  en  het  wordt 
nog  vermeld  door  halma  en  wbiland. 
Thans  is  het  woord  ook  nog  gebmikelgk 
in  Gron.  (spinnevontjen)  en  Oost- 
Friesl.  (spinnefoten  of  spinnebê- 
nen);  zie  molbma  en  koolman.  Ëvenzoo 
in  Friesl.  spinfoetsje.  Daarnaast  vindt 
men  spillevoeten  (b.  v.  bg  brbdebo, 
Stommen  Ridder  593),  welke  vorm  volgens 
V.  DALB  nog  in  Z.-Nederl.  bekend  is. 

spirreligy  bnw.;  zie  spibbelio. 

spit  (I),  znw.  onz.;  zie  haarspit  en 

K0FFIB8PIT. 

spit  (II),  znw.  onz.  Dat  wat  uit  den 
grond  gespit  wordt,  een  klomp  modder, 
klei,  gras,  riet  enz,  die  met  de  spade  wordt 
afgestoken.  Zie  de  wdbb.  ||  Tot  verbete- 
ringh  van  den  dgok  (wort)  de  aerde  .. 
gehaelt  recht  voor  den  dgck,  twe  speten 
van  binnen  ende  een  spit  van  bnyten, 
daer  buytenlandt  voor  is,  Hs.  (a^l664), 
archief  v.  Assendelft.  (De  aennemers)  sul- 
len het  spit  slaan  8  dnym  diep  oft  meer- 
der, so  de  grond  goed  is,  ten  genoegen 
vande  besteeders;  wjjders  van  onderen 
op  de  speeten  wel  net  te  voegen  en  slny- 
ten,  ende  den  krnyn  en  gloyengen  weder- 
sgds  met  heeie,  groene  speeten  {t,  w.  gras- 
zoden) op  te  maken,  wel  net  int  verband 
geslooten,  Hs,  bestek  dijkwerk  (a^l718), 
aldaar.  —  Vgl.  de  samenst.  bibtspit. 

spitland,  znw.  onz.  Daarnaast  spe  et- 
land.  Land  dat  af  gespit  is  ten  behoeve 
van  den  dijk.  Thans  ongebrnikelyk,  maar 
nog  bekend  als  naam  van  zulk  land.  Vgl. 
SPIT  II.  II  HetSpitland  (te  Jisp);  thans  ge- 
woonlgk  Spilland  genoemd.  — -  Speetlant, 
Poldert.  Assend.  I  ^ÖO  >•<>  (anöOO).  t'Speet- 
lant  in  Jan  Ootgersweer,  ald.  VII  ƒ ®69  r® 
{6P16bl),  —  Evenzoo  in  Oost-Friesl.  (kool- 
man 8»  280  b). 

spleetje»  znw.  onz.;  zie  split. 

split»  znw.  onz.  Zie  de  wdbb.  —  Ook  als 
benaming  van  stukken  land,  die  in  twee 
evenwijdige  tongen  of  strooken  uitloo- 
pen  en  dus  gespleten  zgn.  Vaak  in  verkl. 
splitje  of  spleetje.  Thans  ongebrui- 
kelgk.  ||  Een  stuckgen  landts,  genaempt 
het  spleetgen,  Hs.  ü.  20,  /^l  16  r^  (Assen- 
delft,  8*^1583),  prov.  archief.  Die  drie  bont 
lants  met  een  splitge  ende  dyck ,  tsaemen 
650  (roeden),  Foldei-l.  Assend.  1  ^IS  r» 
(a<'1599).    Dat  tspleetgen  in   Claes  van 


Zanen  halve  weer,  ald.  f^dO  t^.  Direk 
Mayen  split;  Wouter  jongh  Walmen  aplit 
(in  Dirck  Jannen-weer).  Jan  Ryael  de  corte 
split,  een  omloop ;  Jan  Claesen  Ryael  noor- 
der (snyder)  lange  split;  Dirok  Comelis- 
sen  May  snyder  (noorder)  nyttersplitge 
(in  Ryaelen-weer),  Maatb.  Assend.  (a<*16a4). 
Een  stuck  Lant,  genaam t  de  Delftkamp 
met  het  Splitje  daar  aan,  Ha.  (a<*1758), 
archief  v.  Assendelft.  —  Zie  ook  sput- 

KAMP,  -VBBN,   -WBBB. 

Hplitkamp»  znw.  m.  Naam  van  ver- 
schillende stukken  land.  Vgl.  sput  en 
KAMP.  II  De  splitkamp  van  deselfden 
(t  w.  Griete  Gerrits)  (in 't  Smalle  weer) : 
Kees  Moeydnyven  splitcamp  (in  H  Ldian- 
tgens-weer);  Jacob  Smitten  splitcampyea 
(in  *t  Kerkweer);  Jaep  Tgsz.  splitcamp 
(in  Janke  Maerts-weer),  Maatb.  Aasend. 
(a^l634).  —  Daarnaast  vindt  men  S ple- 
ts nkamp,  welke  vorm  wel  verklaard 
moet  worden  als  (ge)spleten  kamp.  i| 
Genaemt  Spleetencamp  (in  de  Boiten- 
kaag),  Maatb.  Assend.  [aPlGSb). 

splitmiter)  znw.  Platte  benaming  voor 
een  vrouw  of  meisje.  —  Bg  bbbdero.  Klucht 
V,  d.  Koe  18,  wordt  het  woord  van  snol- 
len gezegd.  In  Gron.  is  een  splitrnter 
een  manwijf,  alsook  een  vrouwspersoon 
dat  als  een  man  te  paard  zit;  in  dezen 
laatsten  zin  vermeldt  v.  dalb  splits- 
ruiter. 

Splitveen,  znw.  vr.  Naam  van  ver- 
schillende stukken  land.  Vgl.  spijt  en 
VBBN.  II  Fiooris  Jansz.  noorder  (snyder) 
splitveen(in  Dirck  Hanneu-weer);Dieww 
Wouters,  genaemdt  splitveentje  (in  Dirck 
Maertes-weer),  Maatb.  Assend.  (a^l6d4). 
Jan  Maerten  Eeeses,  de  splitveen  (in 
Dirck  jong  Clasen-weer),  idem  (a^l635). 

Splitweer^  znw.  onz.  Naam  van  een 
weer  lands  te  Assendelft;  vgl.  split.  {{ 
Schouten  weer  of  Split  weer,  Maath.  AssmuL 
(an634). 

spoelbalky  znw.  m.  Een  balk  van  de 
buitenste  baÜcenrü  in  de  houthaven  b^  een 
houtzaagmolen,  waartegen  dtts  hH  water 
aan  spoelt, 

spoelder^  znw.  m.  Bg  de  weverjj.  Spoe^ 
Ier,  de  werkman  die  het  garen  spoeU  (op 
de  weversspoelen  windt).  ||  De  ziedhnis- 
knechts  bieten  ok  wel  spoelders,  omdat 
ze  ok  spoelen.  —  Ook  in  den  naam  van 
stukken  land,  te  Assendelft,  die  wel  ge- 
noemd zgn  naar  iemand  die  Spoelder  was 


Digitized  by  LjOOQiC 


981 


SPOELDER. 


SPREEUW. 


982 


geheeten.  ||  SpoeldersveOi  Spoeldersacker, 
Maatb.  Assend.  (8^633). 

spoeldoeky  znw.  m.  Vaatdoek.  \\  Geef 
roe  de  spoeldoek  ers,  dan  zei  ik  de  tafel 
ofdoen. 

spoken^  zw.  ww.,  intr.  Zie  de  wdbb.  — 
Ook;  leven  maken,  rumoerig  zijn.  ||  Spook 
niet  zoo;  moeder  beb  hoofdpijn.  —  In 
dezen  zin  ook  elders  bekend  (vgl.  b.  v. 
KOOLMAN  3,  283  a).  —  Vgl.  oebpook,  als- 
mede LAATSPOOK  en   YBOEGSPOOK. 

spondingy  znw.  vr.;  zie  sponhing. 

Bponning  (uitspr.  8pbnn9ng),  znw.  vr. 
Zie  de  wdbb.  —  Eertjjds  sponding, 
welke  Yorm  thans  verouderd  is.  ||  Die 
plancken  vande  voorwaterloop  sullen  met 
een  sponding  in  de  groote  stglen  vant 
kosjjn  gewrocht  worden,  H8.  bestek  water- 
molen (a**1634),  archief  ▼.  Assendelft.  Die 
stglen  vant  kosijn  salmen  met  spondin- 
gen  maken,  daer  die  plancken  in  ge- 
spjjokert  sullen  werden,  idem.  Noch  sal 
roen  maecken  {aan  de  ramen)  . .  2  drem- 
pels . .  in  de  stfjlen  met  verlooren  lippen 
gemaeckt,  met  weechspondinge  ende  glaes- 
spondinge  (d.  i.  met  sponningen  voor  de 
delen  det*  weeg  (wand)  en  voor  het  raam), 
Hs.  bestek  spinhuis  (aU664),  aldaar. 

spoog)  znw.  vr.  Zooveel  ah  men  tege- 
l^k  uitspuwt.  Alleen  in:  een  spoog 
water.  II  H|j  gunt  'en  adjr  gien  spoog 
water.—  Ook  elders  bekend,  doch  alleen 
gewestelijk  (zie  v.  dalb). 

spoor,  znw.  onz.  Zie  de  wdbb.  —  Op 
schepen.  Het  spoor  van  den  mast, 
dat  deel  van  den  mastkoker,  waar  de  mast 
bij  het  opzetten  of  neerlaten  met  het  ge- 
wicht lange  loopt.  £  venzoo  in  het  Stad- 
Fri.  — -  Vgl.  de  samenst.  lantaabnspoob. 

spoormaky  bnw.  Van  een  paard.  Niet 
sehriksch  voor  een  spoortrein.  ||  De  bles 
is  spoormak. 

spoorstoky  znw.  m.  Aan  een  rgtuig.  liet 
draaibare  met  een  bout  aan  den  dissel  be- 
vestigde dwarshout,  waaraan  de  strengen 
worden  vastgemaakt;  zwengelhout.  — Ook 
elders  in  N.-Holl.,  Gron.  en  Oost-Friesl. 
bekend  (zie  bouman,  molema,  koolman). 

spor  (uitspr.  spör),  znw.  Bg  de  papier- 
makerg.  Twee  of  meer  vellen  papier,  die 
over  elkaar  op  dezelfde  lijn  in  de  schuur 
te  drogen  worden  gehangen.  \\  Dit  papier 
wordt  bij  'en  spor  te  gelijk  op'ehongen. 

sporen^  zw.  ww.,  intr.  By  molenmakers. 
In  het  spoor  zijn,  op  het  juiste  punt  uit- 


komen; van  een  molenroede  die  ingesto- 
ken wordt.  Men  maakt  een  krijtschrap 
op  de  stelling  in  het  verlengde  van  de 
ingestoken  roede,  laat  dan  de  roede 
draaien  en  ziet  of  het  andere  einde  juist 
in  dezelfde  richting  wijst.  Als  dat  zoo  is, 
dan  spoort  de  roed. 

SpoaWy  znw.  onz.  Daarnaast  Spon  wt. 
Naam  van  dat  deel  van  de  Watering  by 
Oost-Zaandam,  waar  deze  samenkomt  met 
de  Weer.  De  Watering  splitst  zich  daar 
dus  in  tweeen ;  de  naam  behoort  derhalve 
biJ  spouwen,  splijten.  \\  Een  stukje  hooi- 
land,  gelegen  te  Zaandam  in  het  Oost- 
ztjderveld  aan  het  Spouw,  Verkoopings- 
biljet  (a^l879).  Eenige  perceelen  uitmun- 
tend weiland . . ,  gelegen  te  Oostzaan,  aan 
en  biJ  het  Spouw,  idem  (a'^1882).  Jan  Boot 
zegt:  om  de  Noord  bg't  Spout  is  vis,  daar 
moet  gg  weezen,  Hs.  visseherszang  (Zaan- 
dam, an752),  Zaanl.  Oudhk.  't  Spouwt, 
Kaart  v,  d.  Uytw.  SI.  12. 

spoQwer,  znw.  m.  Ookinverkl.  spou- 
w  e  r  t  j  e.  Kleine  beschuitbolder  die  midden- 
door gesneden  wordt;  vaak  met  anijszaad 
er  in  gebakken.  Men  eet  de  spouwers  met 
boter,  suiker  en  kaneel. Van  spouwen, 
splijten»  —  Ook  elders  bekend. 

spreedy  znw.  onz.(?)  Sprei.  Thans  on- 
gebruikelgk.  ||  Een  spreed,  Hs.  boedel- 
scheiding Ploegh  (an704),  Zaanl.  Oudhk. 
Drie  beddespreede, . .  een  cits  spreed,  idem 
Louwe  (a°1756),  aldaar.  Twee  roode  mat- 
tighe  {mottige)  spreeties,  Hs.  (O.Zaandam, 
a°1670),  prov.  archief.  —  Het  woord  komt 
ook  elders  voor;  vgl.  oudemans  6,  516  en 
KOOLMAN  3,  287. 

spreek)  znw.  Spraak,  taal,  woord.  In 
de  uitdr.  geen  spreek  van  iemand 
k  r  iJ  g  e  n,  geen  antwoord  kragen,  niet  door 
hem  worden  toegesproken  of  gegroet,  enz.  (i 
Ik  vroeg  {aan  eene  stervende) :  zei  ik  uwe 
nag  ers  makkelijk  leggen,  maar  toe  heb 
ik  gien  spreek  meer  van  'er  *ehad.  — 
Spreek  kan  de  oude  N.-Holl.  vorm  van 
Ned.  spraak  zijn  en  is  dan  identisch 
met  Ofri.  spreke.  Waarschijnlijk  moet 
men  het  echter  opvatten  als  een  jongere 
afleiding  van  spreken;  vgl.  het  bij  mo- 
lema 397  vermelde  Gron.  «hij  sprekt  gien 
sprek",  en  N.-Brab.  «hij  spreekt  geen 
spreek"  {hij  zegt  geen  woord). 

spreenwy  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  —  Ook 
als  schertsende  benaming  voor  de  sneden 
brood,  die  schooljongens,  welke  op  andere 


Digitized  by  LjOOQiC 


983 


SPREEUW. 


SPIHT. 


984 


phMtaen  eehoolgaui,  voor  hun  twaalf- 
aartje  medeiiMnen.  iJ  *k  Heb  me  spreea- 
wen  vergeten. 

apreidsel  (aitspr.  spraisfl),  znw.  oni.  In 
den  hoathandel.  Zeer  dun  gez<iagd  hout,  ter 
dikte  van  V4  Amaterdamêchen  duim.  Ook 
in  de  samenst.  spreidselblad.  Zie 
▼oorbeelden  op  blad.  ||  Een  partijtje 
spreidsels.  —  Het  woord  is  ook  elders 
gebraikelgk.  ||  Zy  {zekere  Schager  hout- 
zagers)  . .  waren  (de  eerste  Vinders),  die 
de  spreitzels  ofte  Yoederinge  in  de  Zol- 
ders, en  veeren  dienstig  om  de  ongevoerde 
Zolders  met  deelen  aan  malkanderen  te 
hegten,  digt  en  vast  te  maken,  Chron,  v. 
Schagen  48. 

spreken,  st.  ww.  Zie  de  wdbb.  — Ook: 
groeten,  goedendagzeggen.  \\  Ze  bekon  (her- 
kende) me  zeker,  want  ze  sprak  toe  me 
(van  iem,  die  voorbijgaande  goedendag  zegt 
of  knikt).  De  socialen  houwen  niet  van 
spreken.  Hg  spreekt  nooit,  as  je  'em  teage- 
komme. 

sprenkeld,  bnw.;  zie  oespbbnkbld. 

sprenkje,  znw.  onz.;  zie  spbookjb. 

spriely  znw.  m.  en  vr.  Min,  schraal, 
mager  persoon  of  dier;  achterblijver.  Wei- 
nig gebruikelgk.  Synon.  schriebel,  schrieu- 
wel,  schrook,  spriengel,  springeL  ||  't  Is 
zoo'n  spriel.  Wat  'en  sprieltjes  van  kip- 
pen benne  dat.  —  Ook  elders  in  N.-Holl. 
bekend  (Navorscher  7, 290).  Ygl.  spbiilio. 

sprieligy  bnw.  Lang  en  dun,  spichtig. 
Weinig  gebruikelfjk.  Zie  synon.  op  spiboh- 
Tie,  en  vgl.  spbibl.  ||  Wat  ziet  ze  er 
sprielig  uit.  —  Evenzoo  in  de  Beemster 
(zie  BouicAN  101). 

spriengel 9  znw.;  zie  spbikgbl. 

Bprietigy  bnw.  Spichtig,  dun  als  een 
spriet.  Zie  synon.  op  spibchtio.  (|  Wat 
'en  sprietige  meid. 

sprietloopon,  znw.  onz.  Benaming  voor 
zekere  straf  bg  jongensspelen.  Zie  op 

KOBDOH. 

springely  znw.  m.  en  vr.  Daarnaast 
spriengel.  Een  persoon  die  klein  en  ten- 
ger is  voor  zijn  leeftijd  (de  Wormer).  || 
Hè  wat  een  springel.  't  Is  zoo'n  kleine 
spriengel. 

spriogeiiy  st.  ww.;  vgl.  een  zegsw.  op 

BLAZBir. 

springer^  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  —  Bg  ! 

visscbers  als  benaming  van  zeker  klein  | 

schaaldier,  dat  springt  als  een  vioo.  Zee-  i 
vloo.  Lat.   Talitrus  saltator  (snbllek  v. 


voLLBNHOVBN,  OcUdê  Dieren  25).  Sjbos. 
varken,  stekelvarken. 

gpringschamely  znw.  vr.  Aan  een  waef- 
getonw.  Een  der  beide  kUten  die  oom  dtn 
weverskam  hangen  en  dienen  om  dezen 
naar  beneden  te  trekken;  dit  geschiedt 
door  middel  van  de  voetschamels. 

Zie   SCHAMBL. 

sprookje  (uitspr.  sprókie),  znw.  ons. 
Daarnaast  spreuk  ie.  Zie  de  wdbb.  tl 
Spreukies  vertellen.  —  In  dezen  vorm  ook 
elders  bekend. 

sproOBCht  bnw.  Ruw,  gebersten  door  de 
koude;  van  handen  en  lippen.  Synon. 
stripsch.  II  Sproosche  handen.  Me  lippen 
benne  sproosch.  —  Men  hoort  het  woord 
in  denzelfden  zin  ook  in  Vlaand.»  waar 
tevens  sproei  in  gebruik  is,  beide  ook 
in  den  ruimeren  zin  van  broos,  licht  breek- 
baar, van  hout,  glas,  stroo  enz.  (zie  db  no). 
In  het  Oosten  vau  ons  land  legt  men  daar- 
voor spren  (zie  oallbb  en  dbaatrb  op 
sprö).  Vgl.  ook  spru,  6ro8  (van  gzer), b^ 
oüDAAN,  Poëzg  4, 193.  Voor  de  verdere  ge- 
schiedenis van  het  woord  zie  m^n  raAircK 
op  sproeien. 

gproQW  (I),  znw.  vr.  Spruw.  Zie  de 
wdbb.  II  Kleine  Jan  heb  last  van  ^roaw. 
(Een  kindje  gestorven)  an  desproa,./(9MrH. 
Caeskoper,  11  Dec.  1682.  —  Zoo  ook  eldera 
in  Holl.  en  Gron. 

sproaw  (II),  znw.  Te  Jisp  als  benaming 
van  het  spel  dat  elders  herrie-herrie- 
prons  heet;  zie  op  hebbib  2.  Men  roept 
daarbg:  «Anneke  Janneke  jon!  wie  roept 
er  sprouw?" 

spruiten,  st.  ww.;  vgl.  ovBBSPsmTBH. 

spui,  bnw.  Daarnaast  spuiig.  Zeer 
onstuimig,  slecht;  van  het  weder  (West- 
zaan, de  Wormer).  Ii  't  Is  spni  weer  {als 
het  regent  en  waait),  't  Is  erg  spniig  van- 
daag. —  Evenzoo  elders  in  N.-HoU.  (boü- 
MAN  101;  Us,  Kool), 

Te  Krommenie  bezigt  men  spni  ook 
als  een  sterke  bevestiging:  zeer,  slim, 
boos.  II  't  Is  spni  erg.  Er  was  ^ni  veel 
volk. 

spniigy  bnw.;  zie  spui. 

spuit,  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  —  Bjj 
het  spuitprobeeren  tarten  de  jongens  de 
spuitgasten  door  te  roepen:  , Spuit  het 
(heeft)  niet"  (f.  w.  geen  water),  of  (te  Wor- 
mer veer)  ade  droge  spuit  van  Wormer- 
veer,  die  ken  geen  water  geven."  —  Vgl. 

SPUITLOOD,  -MAAL,   -STUK. 


Digitized  by  LjOOQiC 


985 


SPÜITLOOD. 


STAART. 


986 


gpnitloody  znw.  onz.  Looden  spuitstuk 
(zie  aldaar).  -—  Ook  als  schertsende  bena- 
ming Yoor  een  rijksdaalder  (Zaandam).  || 
Ik  heb  nag  twee  pop  en  'en  spnitiood  in 
me  zak. 

spnitmaaly  znw.  onz.  Daarnaast  s  p  n  i  t- 
meel.  De  maaltijd  {bestaande  uit  rund' 
vleeseh  met  grauwe  erwten  en  hier)  waarop 
in  sommige  gemeenten  (b.  v.  de  Koog)  de 
spuitgasten  worden  onthaald,  II  't  Is  toe- 
kommende  week  spnitmeel;  zei  j^  der 
ook  van  bobben? 

spnitstnky  znw.  onz.  De  genummerde 
^koperen)  penning  die  de  spuitgasten  bij 
den  brand  aan  hunnen  brandmeester  moe- 
ten afgeven  ten  teeken  hunner  aanwezig- 
heid, Synon.  spuitlood, 

spnky  znw.  onz.  Alleen  in  de  verbin- 
ding lekker  spuk,  iets  zeer  lekkers,  || 
't  Is  zonde  van  't  lekkere  spak  {b,  v,  ge- 
zegd als  de  een  of  andere  snoeperij  in  H 
zand  valt  of  op  een  andere  wijze  verloren 
gaat). 

spaly  znw.  onz.;  zie  spbl. 

gpnllébreker,  -kerel,  -kiekje,  znw.; 
zie  SPEL. 

sputteren,  zw.  ww.,  intr.  Spatteren, 
kleine  druppels  in  het  rond  doen  spatten; 
inzonderheid  van  speeksel.  ||  Bg  'et  pra- 
ten sputtert-]  je  alt(jd  in  je  gezioht.  'Et 
kindje  leit  te  sputteren.  —  Het  woord  is 
ook  elders  gebruikeljjk  (zie  molbma  897  a; 
KOOLMAN  8,  293  a;  db  jagbb,  Fr0g.2,618; 
Taalgids  8,  164).  —  Vgl.  obspüttbb. 

staaf,  znw.  yr.;  vgl.  stebnstaaf. 

staal  (I),  znw.  onz.  Het  bekende  metaal. 
Zie  de  wdbb.  —  Inverkl.  het  staaltje, 
in  pelmolens  als  benaming  yoot  het  platte 
ijzeren  schijfje  van  enkele  cM,  in  middel- 
l^n,  dat  los  in  den  put  van  het  steenspü 
ligt  en  waarop  dit  draait.  Het  dient  om 
het  slgten  van  den  put  te  voorkomen. 

staal  (II),  znw.  m.  Steel,  in  verschil- 
lende opvattingen.  ||  De  staal  van  een 
haak,  van  een  bezem.  Ik  . .  nam  meê  den 
Ëlger  bj  de  stael,  en  smeet  hem  vaerdig 
na  den  Ael  (een  visseher  spreekt),  schaap, 
Bloemt,  92.  Bloemen  mit  lange  stalen.  — 
Zoo  ook  in  samenst.,  als  beuzem-, 
grave-,  haak-,  ptjpe-,  rapé-,  tabaks- 
staal.  —  De  vorm  is  ook  elders  bekend ; 
vgl.  reeds  in  het  Mnl.  angsstalen, 
venkelstalen  (b.  v.  Nat,  BI,  II,  1626 
vlg),  en  bg  kil.:  «stael,  vetus  Fland.  j. 
steel." 


staal  (III),  znw.  onz.  Ondergrond,  van 
een  dgk  enz.  (|  De  dfjk  staat  op  slecht 
staal.  D'voomoemde  Impetranten  (en  kon- 
den), met  het  ujtwateren  vaade  Sluys- 
kens,  hen  Gedaeghdens  niet  . .  bescha- 
dighen,  ten  regarde  hen  Gedaeghdens 
Landen  met  Bnyten* water  ghemeen  leg- 
gende, hooger  van  stael  waren,  dan  der 
Impetranten  Landen,  Priv,  v.  Weetz.202 
(an632).  --  Ook  elders  gebruikelök.  — 

Vgl.   STALINO. 

staan,  onr.  ww.  Vervoeging:  Tegenw. 
tijd,  ik  staan,  je  stane(en  staan-je), 
hg  staat,  we,  jollie,  ze  stane.  YerL 
ttjd,  ik,  je,  h^  stdng  (en  sting),  we, 
jollie,  ze  stónge  (en  stinge).  (Gebie- 
dende wgs,  staan.  YerL  deel w. 'es taan. 
Zie  de  wdbb.  —  Zegsw.  Die  staat  op 
^  en  i,  hij  is  in  twijfel  wat  te  doen  (aan 
een  dobbelspel  ontleend).  —  Yan  een  mo- 
len: stilstaan,  \\  De  molen  staat  (maalt 
niet;  inzonderheid  gezegd  van  het  stil- 
staan in  den  staantgd;  zie  aldaar).  —  De 
molen  staat  op  z^jn  zaad  (van  een  pelmo- 
len die  niet  kan  doormalen  omdat  te  groote 
toevloed  van  gerst  den  steen  tegenhoudt; 
de  maalsteen  wordt  dan  gelicht).  —  Ook : 
an  iets  staan,  bezig  zijn  met  dat  te 
malen,  \\  De  molen  staat  nou  an  'et  raap- 
zaad, maar  zet  'em  morgen  an  dat  par- 
tijtje Petersburger  (t.  w.  lijnzaad).  —  Van 
koeien.  DroogsttMn,  geen  melk  meer  geven, 
vóór  het  kalven.  \\  Die  koe  staat  al  sond 
Vrijdag,  maar  je  moete  'em  toch  nag  eris 
melen  (uithalen).  Al  me  koeien  stane  al. 

—  Vgl.  het  znw.  bbstaah. 
staander,  znw.  m.  Ook  staanderd. 

—  1)  In  een  oliemolen.  Zeker  ijzer  dat 
rechtop  in  de  laad  van  het  blok  is  aan- 
gebracht. Zie  verder  op  jaaoijzbb. 

2)  Term  bij  het  koeten.  Zie  kootsn  2. 

staantyd,  znw.  m.  De  tijd  gedurende 
welken  de  molen  of  fabriek  stilstaat,  ten 
einde  het  werk  te  kunnen  nazien  en  her- 
stellen, en  alles  schoon  te  mcücen,  \\  We 
houwe  iens  in  't  jaar  staant^d.  De  molen 
heb  staantgd.  Mit  staan tgd  zeilen  we  dat 
wel  nalqjken. 

staart,  znw.  m.  Daarnaast  steert. 
Zie  de  wdbb.  —  De  Staart  van  den 
duvel;  zie  duivel.  —  Zegsw.  Je  moete 
den  wind  van  den  staart  (t.  w.  dien 
van  den  molen)  houden,  men  moet  den 
molen  steeds  naar  den  wind  zetten,  fig. 
men  moet  zich  voor  schade  hoeden,  — 


Digitized  by  LjOOQiC 


987 


STAART. 


STADREIS. 


988 


Bg  boeren:  Hij  heeft  een  steert  om, 
hij  iê  boos;  een  koe  toont  nl.  aldns  haar 
kwaadheid.  —  Vgl.  staabtbn. 

staartbalky  znw.  m.  Aan  molens.  De 
voornaamste  balk  van  den  staart  (het  ach- 
terstel  waarmee  men  den  molen  yerkruit), 
waaraan  de  korte  en  lange  schoren  zitten 
en  die  van  boven  aan  den  aehterbalk  be- 
vestigd  is.  —  Vgl.  Oroot  Volk.  Moolenb,  1, 
pi  10. 

staartebak,  znw.  m.  In  een  verfmo- 
len.  De  bak  achter  aan  de  butUkist,  waarin 
datgene^  wat  het  gaas  van  den  buul  niet 
doorlaat,  wordt  opgevangen ;  zie  buul  3.  — 
Vgl.  Ned.  staartje,  restje. 

staarten,  zw.  ww.,  intr.  Gewoonl^k  in 
den  vorm  steerten.  Zie  staart.  —  1) 
Den  staart  heen  en  weer  bewegen  ;ysaï  een 
koe  die  op  kalven  staat.  ||  ütj  begint  te 
steerten.  —  Vgl.  wimpblstaabten. 

2)  Achter  iemand  aan  loopen ;  ook :  doeh 
loos  heen  en  weer  drentelen.  Synon.  ben- 
telen,  flentereny  florten,  garten,  gnarten, 
jirten,  sliereken,  slierten,  snirten.  ||  O,  poes 
die  steert  weer;  hg  wil  zeker  wat  melk 
hebben.  Hjj  loopt  weer  te  steerten.  Loop 
toch  niet  zoo  om  me  heen  te  steerten.  — 
Vgl.  achtebaansteerten. 

staar tkiefty  znw.  m.;  zie  staartklaxp 
en  vgl.  kieft  3. 

staartklampf  znw.  m.  Bg  molenma- 
kers. De  klamp  onder  ctan  den  staart  van 
een  molen,  naast  het  windkoppel,  waaraan 
de  kruitouwen  worden  vastgemaakt.  Ook 
groote  staartkieft  genoemd. 

staartiyn,  znw.  vr.  Meestal  in  verkl. 
8 1  e  e  r  1 1  y  n  t  j  e.  In  een  koestal.  Het  l^tje 
(touwtje)  waarmede  de  staart  der  koeien 
omhoog  gehouden  wordt.  Hetz.  als  hengel- 
touw;  zie  aldaar.  —  Ëvenzoo  in  Friesl. 
stee'tiyntsje. 

staartmolen,  znw.  m.  —  1)  Kleine  water- 
molen die  door  een  vleugelvormigen  staart 
op  den  wind  wordt  gehouden  en  dient  om 
lage,  omkaaide  stukken  land  droog  te  hou- 
den. II  Er  stane  veul  staartmolens  in  'et 
veld.  Het  klyne  sayver  overschot,  welke 
alle  de  Landeryen  . .  van  hunr  opbrag- 
ten  . . ,  waer  van  noch  de  Hnysen,  Staert- 
Molens,  Schoeijingen  als  anders,  moesten 
onderhouden  worden,  Handv.  v.  Assend. 
351  (an764). 

2)  Het  molentje  op  den  schuur  van  wind' 
molens  dat  als  windwijzer  dient.  Synon. 
spintje;  zie  aldaar.  —  Zegsw.  Hij  is  zoo 


dronken  as  een  steertmolen,  hij  is 
smoordronken. 

staat,  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  —  Goed 
(slecht  enz.)  in  staat,  in  goeden  (slech- 
ten enz.)  toestand.  ||  Me  land  is  foed  in 
staat.  Zen  koeien  benne  miserabel  in  staat 
Zoo  ook  elders  in  N.-Holl.,  Gron.,  Oost- 
Friesl.  —  De  Acht  Staten,  naam  van 
een  hnizengroep  te  Wormerveer. 

stad,  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  —  Door 
stad  zonder  nadere  aanwijzing  wordt 
aangeduid  de  stad  waarheen  men  ter 
markt  gaat;  voor  de  kooplieden  aan  de 
Zaan  dus  Amsterdam,  voor  de  Oostsaner 
en  Jisper  boeren  daarentegen  Parmer- 
end.  Il  Na  stad  gaan.  üit  stad  komme. 
Ik  heb  in  lang  niet  in  stad  'eweest.  — 
Zoo  ook  elders.  —  Vgl.  stadbokr,  «dag, 

-HEBB,  -PAK,  -REIS. 

De  Stad  is  ook  eene  oude  benaming 
voor  het  gehucht  Nauwema,  die  ook  thans 
nog  gebruikt  wordt.  Vandaar  de  geelachte- 
naam  van  de  Stadt,  van  der  Stad.  || 
Me  zeun  woont  op  de  Stad.  Ik  gaan  nê 
de  Stad.  —  Claes  Diroksz.  wonende  op  de 
Stadt  in  de  banne  van  Assendelft  (a^l618). 
Pieter  Heyndricksz.  van  die  Stat  (a*  1629). 
Jan  Heynricksz.  alias  Jan  Heyn  van  de 
Stadt  (an633).  Dirck  Heyndriokss.  van 
der  Stadt,  wonende  op  Stadt  (a°I655),  aUen 
genoemd  in  de  Weeskamerboeken  van  West- 
zaanden. 

stadboer,  znw.  m.  Steeds  in  het  meer  v., 
als  benaming  voor  de  boeren  die  zich  naar 
de  Purmerender  markt  begeven.  VgL  bl. 
Lxxxn. 

staddag,  znw.  m.  Dag  waarop  de  koop- 
lieden en  schippers  zich  tioar  stad  (Am- 
sterdam) begeven  voor  de  korenmarkt.  11 
Op  staddag  is  er  an  de  Zaan  haast  geen 
een  van  de  hoeren  thuis.  Maandag,  Woe- 
nesdag  en  Vrgdag  benne  staddagen.  *t  Is 
morgen  staddag. 

stadkeer,  znw.  m.  Steeds  in  het  meerv., 
als  benaming  voor  de  kooplieden  die  naa9 
stad  (Amsterdam)  gaan  om  de  beurs  te 
bezoeken.  \\  Ik  ben  de  stadheeren  tegen- 
'ekomme.  't  Is  nog  geen  4  uur,  want  de 
stadheeren  benne  nog  niet  voorbg  (nog 
niet  van  den  trein  hier  voorbij  gekomen), 

stadpak,  znw.  onz.  De  kleeding  die  wten 
aandoet  als  men  naar  stad,  ncutr  de  markt 
gaat.  Vgl.  stebvaabdbbbgoed.  ||  Is  me 
stadpak  al  ofeschuierd? 

stadreis,  znw.  vr.  Reis  naar  Amster- 


Digitized  by  LjOOQiC 


989 


STADREIS. 


STAMPERPLAATJE. 


990 


dam.  il  De  stadreizen  benne  nou  heel  wat 
makkelijker  as  voor  50  jaar,  toe  je  mit 
de  schuit  over  't  IJ  nè  'et  tolhnia  'ebrocht 
wier  (werd).  Die  boodschap  is  me  geen 
stadreis  waard. 

stafferd,  znw.  m.  Bg  visschers.  Stoffel, 
domoor,  stumperd,  \\  Je  beune  'en  staf- 
ferd.  —  Vgl.  Oost-Fri  staffel  in  den- 
zelfden zin  (koolxah  3,  295).  Elders  kent 
men  staf,  moe  in  de  hersens,  suf,  onbe- 
vattelijk  (vgl.  Taal  en  Letteren  l,  244). 

stag,  znw.  onz.  en  vr.  Zie  de  wdbb.  — 
Over  stag  (of  staag)  gaan,  door  den 
unnd  gaan,  omgaan;  aldus  algemeen  bij 
schippers.  Daarby  laat  meo  op  grootere 
schepen  de  bakstaggen  vast;  op  kleine 
vaartuigen  echter  heeft  men  soms  aan 
het  stag  nog  wat  touw  over,  dat  men  in 
een  bosje  in  de  hand  houdt,  ten  einde 
wat  te  kunnen  vieren  en  den  mast  meer 
ruimte  te  geven.  Vandaar  de  uitdr.  met 
een  bosje  over  staag,  gezegd  als  niet 
alles  in  de  puntjes  is,  of  als  men  er  zich 
maar  zoo  wat  doorheen  slaat.  ||  Ja  kind, 
dat  moet  maar  mit  'en  bossie  over  staag : 
ik  heb  nou  gien  tgd  om  'et  in  orde  te 
brengen.  Vroeger  gong  'et  nag  mit  'en 
bossie  over  stag  (toen  zag  men  zoo  nauw 
niet),  maar  nou  ken -je  deer  niet  mee  an- 
komme.  —  Den  vorm  over  staag  vindt 
men  ook  bg  bbbdero.  Moortje  530:  ,Nu 
lech  iok  over  staaoh,  en  dapper  inde  ly." 
Zoo  ook  nog  b^  mabin,  e.  e.  —Vgl.  bakstao. 

staggen,  zw.  ww.,  intr.  Van  koeien, 
die  tochtig  zjjn.  Steigeren,  op  den  rug  van 
een  andere  koe  springen,  \\  De  koe  stagt. 
Wat  benne  die  beesten  weer  an  't  stag- 
gen.  —  Evenzoo  in  de  Beemster  (bou- 
MAN  102).  Vgl.  bg  HALMA  „staggolou, 
stampvoeten,"  van  paarden,  en  bg  kil. 
„staggeren,  titubare:  vacillare  pedibus, 
Grer.  stagglen,  Ang.  stagger." 

stagjaffery  inw.  vr.  Op  een  binnen- 
vaartuig.  Juffer  (met  ijzer  beslagen  blok) 
aan  de  stagtalie.  Vgl.  pilaar-mossel.  Het 
Tuig  91  en  163  vlg. 

stakkonwer,  bnw.  In  de  uitdr.  een 
stakkouwer  sneeuwjacht,  zeer 
hevige  wind  met  sneeuw.  ||  S(uyder)  stjjve 
koelt,  allom  met  ijs  beleyt;  sa(v)ons  een 
staokouwer  sneejag(t),  Journ.  Caeshoper 
27  Jan.  1701.  —  Wat  stakkouwer  hier 
beteekent  is  niet  bekend.  Is  de  Friesche 
geslachtsnaam  Stachouwer  te  verge- 
leken? 


stal  (I),  znw.  onz.  Stalling  voor  koeien, 
paarden  enz.  Elders  is  het  woord  vr.  || 
Is  'et  stal  'esloten?  Hg  heb  'en  nuw  stal 
'ebonwd.  —  Zoo  ook  in  samenst.:  het 
koestal,  peerdestal,  enz.  ||  14  Dito 
(t.  w.  Mei)  is  't  koestal  van  Pieter  Hoede 
in  de  Middel  verbrand,  Hs.  (an807). 

stal  (II),  znw.  m.  Vischrijke plaats,  hetzij 
door  de  natuur  gevormd,  hetzij  ^oo^  »»*«'" 
del  van  takken  of  vlechtwerk  gemaakt.  Vgl. 
AALSTAL,  alsmede  dukstal.  Thans  bui- 
ten samenstelling  weinig  gebruik elgk.  || 
Van  den  stalen  in  die  Crommenee  11  so. 
[voor  huur),  Rek.  d.  Graf  v.  Uoll.  2,  272 
(an343).  —  Zoo  ook  elders;  vgl. aldaar 359, 
388  e.  e.  ||  (Alzoo  eenigen)  hem  vervor- 
deren te  visschen,  soo  wel  met  Ael-fnyc- 
ken  als  mit  Staelen,  in  onze  Visscberye 
van  Enchuysen,  enz.,  Handv.  v.  Ench.  86  b. 
De  Pachters  van  onse  voorsz.  Visscberye 
ende  Stalen,  ald.  87  b  (a°1569). 

stalgrim^  znw.  vr.;  zie  obim  2. 

stalhonty  znw.  onz.  In  een  koestal.  De 
richel  waarop  het  ree  met  de  achterpooten 
staat',  zie  verder  richel.  —  Evenzoo  elders 
in  N.-HoU.  (boümau  102). 

stalingy  znw.  vr.  Onderlaag,  voeling 
van  riet  of  takkebossen,  waarop  de  hooi- 
klamp  komt  te  staan.  Vgl.  staal  UI.  || 
Maak  'en  goeie  staling,  a&rs  wordt  'et 
hooi  vochtig.  —  Evenzoo  in  de  Beemster 
(boümau  102).  Op  de  Z.-Holl.  eilanden 
spreekt  men  van  staal  (oppbbl  84  6). 

stalplag)  znw.  vr.  Hetz.  als  hooiplag; 
zie  aldaar. 

stalramig)  bnw.  Stijf,  waggelend  loo- 
pende,  eigenlgk  van  een  koe  die  pas  van 
stal  komt  en  dus  het  loepen  ontwend  is, 
doch  thans  gewoonlijk  van  een  pas  her- 
stelden zieke,  die  nog  niet  geheel  op 
krachten  is  gekomen :  zwak.  \\  Ik  ben  nou 
weer  goed ;  alleen  nog  wat  stalramig.  — 

Vgl.   RAMEN. 

Staltydy  znw.  m.  De  tijd  waarop  het 
vee  gestald  wordt  \\  Staltjjd  hou  we  (het 
vee  op  stal  brengen  tegen  den  winter). 

stamperbloky  znw.  onz.  Hetz.  als  pot- 
teblok;  zie  aldaar. 

stamperplaatje,  znw.  onz.  In  verschil- 
lende molens.  De  ronde  ijzeren  plaat,  die 
door  middel  van  proken  onder  den  stam- 
per wordt  bevestigd.  Met  den  stamperring 
vormt  deze  de  metalen  bekleeding  van 
bet  ondereind  van  den  stamper.  Zie  Ch-oot 
Volk.  Moolenb.  III,  pi.  4. 


Digitized  by  LjOOQiC 


991 


STAMPRRPOT. 


STEEK. 


992 


gtaMperpotf  niw.  m.  Heti.  als  pot,  in 
de  bet  «);  zie  aldaar. 

BtaMperring,  zdw.  m.  In  molens  met 
stampers.  De  ijzeren  ring  die  het  0nder' 
eind  van  den  etamper  en  het  stamper- 
plaaife  omgeeft, 

stamd)  znw.  m.;  vgl.  mjclkstaud,  als- 
mede OMSTAND. 

stander,  znw.  m. ;  vgl.  zwaabdstandeb, 
alsmede  opstandsr. 

standfink  (met  klemt  op  êiand),  znw. 
▼r.  In  den  huisbouw.  Een  hanffstffl  of 
schoor  in  de  kap  van  een  huis,  de  schuin- 
geplaatste  stijl  tusschen  de  styien  en  span- 
ten van  het  gebouw.  Ook  kromme  stijl  ge- 
heeten.  ||  Ze  benne  bezig  de  standvinken 
te  zetten.  —  Het  woord  is  ook  elders 
gebrnikelQk  in  den  zin  van  moerstifl;  vgL 
piJTAK,  Bouwk,  Wdh,  563  vlg.  Zie  ook  bg 
KIL.:  stand-vincke,  stand-vliet  der 
schonden,  antes  camini,  mutilus  infu- 
mihUi  angularis:  eminens  lamina,  regula, 
sive  planea  in  camini  latere"  In  W.- 
Vlaand.  is  standfgke,  stafföke, 
standflikke  enz.  nog  gewoon  als  naam 
van  de  zijmuurtjes  die  den  mantel  eener 
schouw  ondersteunen  en  de  hoeken  van  den 
haard  uitmaken,  alsmede  van  de  stijlen 
van  een  bed,  en  den  hoofdpijler  van  een 
trapleuning;  zie  verder  ds  bo. 

Stappen,  zw.  ww.;  vgl.  Jantje  Stap- 
allemacLtig  op  jan. 

star,  znw.  vr.;  zie  stbb. 

stark,  bnw.;  zie  sterk. 

starreling,  znw.  m.  Zekere  vogel. 
Stern,  vischdiefje,  Syoon.  stikstar,  ||  Wat 
vliegen  er  'en  starrelings  (Jisp). 

starting,  znw.  onz.  Een  terrein  {meestal 
langs  het  water),  waarop  men  tifdelifkgoed 
kan  stapelen  of  bergen;  legplaats  voor 
schelpen,  grind,  zand  enz.  Thans  weinig 
gebruikelgk.  Te  Akersloot  draagt  een 
buurt  nog  den  naam  van  Starting  (vgl. 
de  Kaart  v.  d,  Ugtw,  SI.  11).  —  De  aflei- 
ding van  het  woord  is  onbekend.  Indien 
echter  in  starting  de  a  vóór  r  beant- 
woorden mocht  aan  eene  o,  gelgk  in  ver- 
schillende andere  woorden  (zie  bl.  xvn, 
§  22),  dan  zou  het  woord  bohooren  bg 
bet  WW.  storten.  Zie  stobt  II.  —  Vgl. 

ook   8TET. 

stede,  znw.  vr.  Daarnaast  stee,  en 
vroeger  steed.  Zie  de  wdbb.  —  Ook: 
plek  aan  een  vrucht.  ||  Die  peer  zit  vol 
steden.  Vgl.  valstede  en  stediu.  Evensoo 


elders  gebmikelgk.  —  Ook:  ptU^  oog  mi 
een  aardappel.  ||  Steek  er  (b^  'ei  sdifl- 
len)  de  steden  maar  uit  Zoo  ook  in  het 
Stad-Fri.  —  VgL  verder  de  samensi.  aal- 
stee,  STEEKIND  en  STBBVAABDEB80OED,  als- 
mede BESTEDEN. 

stedig,  bnw.  Daarnaast  steelg.  Fal 
steden  of  plekken;  van  een  vracht  Zie 
STEDE.  II  Die  appels  benne  erg  steelg; 
ze  moeten  dus  op.  —  Stedig  is  ook  in 
het  StadFri.  bekend. 

stee  (1),  znw.  vr.;  zie  stbob. 

stee  (II),  znw.  Daarnaast  steeg.  In 
de  nitdr.  elke  stee  (opsteeg),  t^kems^ 
iedere  keer,  elke  reis.  Weinig  gebroike- 
lyk.  II  Elke  stee(g)  gong-i  er  heea. 

steeg,  znw.;  zie  stee  (II)  en  stuo. 

steek,  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  —  Bü 
het  schaatsenrijden.  Streek,  il  Hg  niaakt 
'en  goeie  steek.  Vandaar:  Een  steek 
leer  en,  op  het  üs  veUlen.  Schertsend  ge- 
zegd omdat  eerstbeginnenden  vallen  bg 
eiken  behoorleken  steek  dien  zg  iraoh- 
ten  te  doen.  ||  Hoevenl  steken  heb-je 
vanmiddag  'eleerd?  Ik  heb  geen  eakelde 
steek  'eleerd  {ben  in  't  geheel  niet  geval- 
len). —  Te  Assendelft  eertgds  ook  als 
term  bg  de  verponding,  waarvoor  elders 
prik  in  gebruik  was;  zie  aldaar.  In  de 
vorige  eeuw  stond  de  bezitter  van  /"OOO 
op  één  steek.  Het  bedrag,  dat  Tan 
ieder  steek  schots  werd  geheven,  va- 
rieerde; in  1743  werd  het  bepaald  op  fb, 
andere  jaren  was  het  hooger  of  lager. 
Een  schotpond  bestond  uit  16  steken.  De 
term  was  ook  elders  in  Holl.  bekend, 
b.  V.  in  Rgnland  (vgL  Inform.  292  en 
306).  Zie  ook  steken,  ü  lek  . .  atatnere 
ende  oonsentere  by  desen,  dat  van  nn 
voortaen,  alle  die  geene,  die  gegoefc  sjn 
ende  opte  stock  staen  met  anderhalf  vie- 
rendeel ponts,  't  welck  is  ses  steecken, 
Schepenen,  Sohotgaerders,  ende  Ponders 
sullen  mogen  wesen,  Handv.  v,  Assend.  125 
(a^l564).  (Met  den  oorlog  zgn)  de  goede 
logesetenen  . .  soodanig  van  capitalen 
komen  te  verminderen,  en  te  verarmen, 
dat  *er  weynig  meerder  soo  hoog  op  dea 
stok,  of  op  ses  en  vier  steeken  Sobot 
gegoet  staen,  . .  weshalven  . .  UEdht . . 
gelieven  te  vergunnen  . .  dat  nn  voort- 
aen Schepenen,  Sohotgaerders  en  Pon- 
ders mogen  wesen,  die  met  vier  steekea 
Schot  syn  gegoet,  als  mede  dat  nn  voort> 
aen  mogen  werden  gestelt  tot  Weesmee- 


Digitized  by  LjOOQiC 


Ö93 


STEEK. 


STEENTJE-BEKEÜR.        994 


stèren  . .  die  op  het  Sokot  staen  bekent 
roet  twee  steeken,  ald,  285  (8^1696).  — 
Vgl.  de  samenst.  pisdbrdbwibtstebk. 

steekind^  znw.  onz.  In  de  uitdr. 
iemand  steekind  m  tik  en,  hem  onder 
curaUéle  stellen,  \\  Als  ik  (t.  w.  de  meester- 
knecht  op  eene  fabriek)  er  een  (nl.  een 
knecht)  heb  die  drinkt,  dan  maak  ik  hem 
steekind,  dat  wil  zeggen,  ik  geef  hem 
een  galden  in  de  week  [roor  zakgeld)  en 
zgne  yronw  moet  de  rest  (van  het  loon) 
komen  halen,  Arheids-enquête  (a^l891), 
n''4583.  —  Ook  elders  gebruikelijk  (zie 
XAsnr  en  daaruit  by  weiland  en  y.  dalb), 
ook  in  den  vorm  stadskind  (bg  kil. 
stad  kind);  vgl.  harrbbombb  1,  405  a. 

steely  znw.  m.;  vgl.  staal  II. 

Steelkampy  znw.  m.  Naam  van  een 
stuk  land  in  den  ban  van  Westzaanden, 
op  Ruigoord.  Thans  waarschynlijk  onbe- 
kend. II  Een  4de  paert  (part)  in  Steel- 
kamp,  Poldert.  Westz.  II  (a*1629).  —  Van- 
daar    ook    Steelkamps-oever;    zie 

OEVBR. 

steen,  znw.  m.  Daarnaast  stien.  Zie 
de  wdbb.  ||  De  jongens  gooiden  mit  stie- 
nen.  —  Steentjes  tellen,  zeei'  lang- 
zaam langs  de  straat  loopen,  slenteren.  \\ 
Ben-je  nou  eerst  weerom  ?  je  hebbe  zeker 
stientjes  *eteld.  Kom,  stap  wat  an;  ik 
bou  niet  van  dat  steentjes  tellen.  Ook 
wel  in  eigenlijken  zin :  Je  loope  zoo  zacht : 
we  kennen  wel  stientjes  tellen!  —  In 
olie-,  verf-  en  meelmolens  meent  men,  als 
er  van  desteenen  gesproken  wordt,  de 
rondwentelende  blokken  steen  die  het 
zaad,  verfhout  of  graan  fijnmalen  (vgl. 
BiNTiBN-  en  buitensteen);  in  pelleryen  en 
gmttergen  daarentegen  de  horizontaal  ge- 
plaatste sieenen  die  het  pellen  en  grutten 
verrichten  (vgl.  een  zegsw.  op  plik).  — 
Ook  als  naam  van  een  gewicht  (voor 
zeep,  kaarsen  enz.),  voor  verschillende 
stoffen  niet  van  dezelfde  zwaarte;  vgl. 
b.  V.  KIL.  op  steen.  Thans  verouderd. 
Men  spreekt  echter  nog  van  een  steen 
kaarsen,  d.  i.  10  pond.  — Vgl.  verder 
de  samenst.  blik-,  donder-,  doppe-,  hoek-, 

KIBUBL-,  KIBTBL-,  KOBOEL-,  TEGEL-,  WERVEL- 
STBBN. 

steeuasje,  znw.  onz. Ook  stienassie. 
In  een  oliemolen.  Een  der  beide  kleine 
assen  waar  de  steenen  om  wentelen,  en 
die  bevestigd  z^jn  in  het  steenspil  en  een 
der  steenooren. 


steenbordy  znw.  onz.  Ook  stienbord. 
A.an  molens.  De  roodgeschüderde  stevige 
plank  voor  aan  de  kap,  die  aan  de  kserstH- 
len  is  vastgemaakt  en  dient  om  den  boven- 
halssteen  vast  te  houden,  zoodat  deze  niet 
naar  voren  kan  toijken. 

steenegooier,  znw.  m.  Ook  stiene- 
gooier.  Scheldnaam  voor  de  inwoners 
van  Wormer ;  hun  gegeven  omdat  er  door 
Wormers  by  zekeren  brand  met  steenen 
gegooid  werd.  ||  Wormer  stienegooier! 

siee^jijny  znw.  onz.;  zie  jijn. 

Steenkamp^  znw.  m.  Ook  Stien- 
kamp.  Naam  van  zeker  stuk  land  te 
Westzaan;  thans  onbekend.  Wel  genoemd 
naar  de  steenen  die  er  in  den  grond 
zaten.  ||  De  Stienk'arop,  Poldert.  Westz 
III  ƒ035  r«  (a»1644). 

steenknecht,  znw.  m.  Ook  stien- 
knecht.  Op  een  oliemolen.  De  kneclit 
die  voornamelijk  aan  de  steenen  werkt,  op 
het  malen  van  het  zaad  toeziet.  \\  Jan 
Gersz.  ( Oerritsz.),  stienknecht  van  den  üyl, 
Hs.  rekeningboek  d.  kerk  te  W.Zaandam 
(an664),  .f^  r\  Zaanl.  Oudhk. 

steenkraauy  znw.  vr.  Ook  stien - 
kraan.  In  pelmolens.  De  kraan  door 
middel  waarvan  de  rijn  (molenyzer)  recht 
in  den  steen  wof*dt  gelegd.  Vgl.  Oroot  Volk. 
Moolenb.  II,  pi.  9. 

steenoor^  [znw.  onz.  Ook  stien  oor. 
In  een  oliemolen.  Een  der  beide  verticaal 
door  het  steenraam  gestoken  stukken  hout, 
dat  tot  steunpunt  dient  voor  het  eene  einde 
van  een  der  steenasjes.  Zie  Oroot  Alg 
Moolenb.  l,  pi.  11. 

steenpen,  znw.  vr.  Ook  stienpen.  In 
een  oliemolen.  De  bout  waarop  de  steen- 
wervel  draait. 

steenraam 9  znw.  onz.  Ook  stien- 
raam.  In  een  oliemolen.  Het  houten  raam 
waartusschen  de  steenen  loopen  en  dat 
door  het  steenspil  in  beweging  wordt  ge- 
bracht. Zie  Oroot  Alg.  Moolenb. 1,  pi.  11, 
en  Ch'oot  Volk.  Moolenb.  I,  pi.  21,  en  III 
pl.\. 

steenschQfloop,  znw.  m.  Ook  stien- 
sohyfloop.  In  een  oliemolen.  De  schijf- 
I  loop  die  de  steenen  in  beweging  brengt. 
I      steenspil^  znw.  onz.;  zie  spil. 

steenstaaf,  znw.  vr.  Ook  stienstaaf. 
In  een  oliemolen.  Een  der  staven  in  den 
steenschijfloop. 

steentje-bekenry  znw.  Zeker  kinder- 
i  spel, ook  steentje-betip  en  straatje- 

68 


Digitized  by  LjOOQiC 


996        STEENTJE-BEKEUR. 


STEKELAKKER. 


996 


bekeur  of  «betip  geheeten;  zie  op  bb- 

KBdBEV. 

steentje-betip,   znw.;   zie   steentje- 

BBKEt/R. 

stee ntje-Tort  (aitepr.  steen^^-vbrt,  met 
boofdtoon  op  vbrt),  znw.  Ook  stientje- 
▼  ort.  £ene  wgze  van  hatutfe-over  sprin- 
gen, waarbg  één  der  jongens  voor  bok 
staat,  terwfjl  naast  hem  een  steen  ligt, 
die  tot  nitgangspont  dient  van  den 
sprong.  Zgn  alle  medespelers  over  den 
bok  gesprongen,  dan  gaat  deze  een  voet 
verder  van  den  steen  staan.  Is  de  af- 
stand drie  voet  geworden,  dan  mogen  de 
springers  by  den  aanloop  één  stap  nemen 
in  de  ruimte  tusscben  steen  en  bok,  en 
zoo  vervolgens  voor  elke  drie  voet  nog 
een  stap.  Wie  misspringt  moet  den  bok 
vervangen  en  het  spel  begint  op  nieuw. 
Aldus  te  Wormerveer ;  te  Krommenie  heet 
het  spel  loopstien-vort.  -  Dat  het 
in  de  17de  eeuw  ook  elders  in  Uoll.  be- 
kend was,  blijkt  uit  de  Ifjst  van  kinder- 
spelen in  de  vertaling  van  rabklais  door 
GALUTALo  (Amstord.  1682),  bl.  80,  waar 
ook  steentje  voerder  wordt  vermeld. 

ste^ntoehty znw. m. Ook  stientocht. 
BJI  visschers.  Het  touw  met  een  steen  of 
stuk  lood,  dat  aan  den  dobber  (zie  ald.) 
bevestigd  wordt  om  het  wegdrijven  daar- 
van te  verhinderen.  Vgl.  tocht  III. 

steenwerTely  znw.  m.  Ook  stienwer- 
vel.  In  een  oliemolen.  Een  wervel  die 
door  middel  van  den  schortstok  op  zijde 
wórdt  getrokken,  zoodat  de  kammen  van 
het  steen  wiel  niet  meer  grepen  en  de  stee- 
nen  dus  uit  het  werk  worden  gehaald.  Vgl. 

STEENPBM. 

steeniriely  znw.  onz.  Ook  s tien  wiel. 
In  een  oliemolen.  Het  verticale  wiel  dat 
de  beweging  van  de  wentelas  op  den  steen- 
schijfloop  overbrengt.  Vandaar  ook:  de 
steenwielskammen,  de  kammen  die 
door  het  steenwiel  gestoken  zijn, 

steert,  znw.  m.;  zie  staabt. 

steerteuy  zw.  ww.;  zie  staabtbn. 

steeTaardersgoed,  znw.  onz.  De  klee- 
ding met  welke  men  naar  stad  (Amster- 
dam), naar  de  markt  gaat  (van  geuns, 
Zaandam  410).  De  benaming  is  thans, 
dewjjl  de  kooplieden  niet  meer  naar 
Amsterdam  varen,  ongebruikelijk;  men 
spreekt  nu  van  zjjn  stadgoed  of  stad- 
pak. 

Steigy  znw.  onz.  —  1)  Zeker  gewicht 


van  brood.  Thans  onbekend.  II  AUe  d*Bae- 
kers  tot  Wormer  . .  sullen  gehoaden  we- 
sen  . .  het  steygh  wittebrood  op  de  Am- 
sterdamse gewigte  te  verkoopen,  Hs.  keur 
(a*1724),  archief  v.  Wormer. 

2)  In  verkl.  steigje.  Een  klHn  rogge- 
brood van  B  pond;  kleintje  (zie  aldaar). 
Thans  verouderd.  Enkele  personen  in  de 
Wyde- Wormer  kennen  echter  steigje 
(uitspr.  steichie)  en  daarnaast  steegje 
(uitspr.  stéchie)  nog  in  dezen  zin;  vol- 
gens anderen  was  het  aldaar  ook  gebnii- 
kelgk  als  naam  voor  de  eerste  en  laatst  f 
snede  van  een  roggebrood,  het  kruintje.  \\ 
Item  het  groff  brood  dat  men  hier  {u 
Wormer)  ook  steygjes  noemt,  twelk  hier 
daegelyckx  by  de  huyseVi  verkocht  werd. 
sal  men  hier  altgt  moeten  backen  op  de 
gewigte  en  swaerte  van  de  grove  bollen 
tot  Amsterdam,  bovenaangehaalde  keur 
van  1724. 

steil,  bnw.  en  bijw.  Zie  de  wdbb.  — 
Ook:  rechtover  eind,  strak  en  stijf,  van 
personen,  jj  Hg  loopt  altgd  msar  steil 
voorbij  ons  huis;  waarom  komt-i  nieten 
effen  binnen? 

stek  (I),  znw.  onz.;  zie  stuk. 

stek  (II),  znw.  onz.  Uitschot,  afval  tan 
vruchten  (de  Wormer).  II  Dat  is  stek,  dat 
zelle  we  zelf  maar  opeten.  —  Het  woord 
is  ook  bekend  op  de  Z.-HolL  eilanden 
(oppBEL  85)  en  in  de  N.-Betuwe  (O.  Volkst. 
2,  107).  In  W.- Vlaand.  zegt  men  in  den- 
zelfden zin  uitstek,  m.  (de  BO^  10581. 

stekel)  znw.  m.  Zekere  plant  Daar- 
naast stik  kei  (zie  aldaar).  D/«M.  Inzon- 
beid  de  Cirsium  arvense  (van  hall,  Landh. 
Flora  118;  oudemans.  Flora  2, 226),  doch 
ook  wel  ter  aanduiding  van  andere  distel- 
soorten; vgl.  DISTEL  en  DOORN.  1|  Wat 
stane  der  hier  *en  stekels  an  de  dgk.— 
Stekels  {of  stekelen)  pikken,  hti 
onkruid  wieden  op  landeigen,  de  distels 
en  ander  ontuig  uitsteken.  —  Evenzoo 
elders  in  N.-  en  Z.-Holl.  In  de  Beemster 
kent  men  het  rtjmpje:  «Stekelen  maaien 
is  stekelen  zaaien;  stekelen  plokken  is 
stekelen  lokken;  maar  stekelen  steken 
is  ze  den  nek  breken."  (bouman,  by  v.baxu 
a,  w.  119).  In  Friesl.  en  Gron.  zegt  men 
s  t  i  e  k  e  1  (h albbrtsm a  865 ;  molbma  403a). 
—  Vgl.  verder  de  samenst". 

Stekelakker,  znw.  m.  Naam  van  ver- 
schillende stukken  land,  waar  distels 
groeien.  Vgl.  stekel.  ||  Die  Steeckelakker, 


Digitized  by  LjOOQiC 


997 


STEKELAKKER. 


STEKER. 


998 


Poldfrl.  Assend.  l  /<>282  r»  (anSOO).  De  Ste- 
kelacker  (in  de  Wouden),  Pólderl,  Kromm. 
(a*1665),  f»254.  —  Daarnaast  vindt  men 
Stekelenakker.  ||  Die  steeckelen- 
acker,  Poldêrl  Assend,  I  fn25  r»  (a^eOO). 

—  Vgl.   STBKBLUK. 

Stekelb08(eh)9  znw.  onz.  Naam  van  een 
stuk  land  op  de  Koog.  Vgl.  busch  I  en 
8TBKEL.  Il  Dat  stekelbos,  Polderl.  Weatz, 
IV  f<>409  (an649). 

stekelen^  zw.  ww.  Zeker  kinderspel, 
waarbij  met  een  grift,  speld  of  pen  tas- 
schen  de  bladen  van  een  boek  gestoken 
wordt  om  daartusschen  liggende  plaatjes 
te  winnen.  Synon.  prikkelen,  ||  Wie  wil 
er  by  me  stekelen  (vo<n*  een  stukje  grift 
een  paar  maal  prikken),  Egk  ik  ers  'en 
mooi  plaatje  *estekeld  heb. 

stekelig)  bnw.;  vgl.  wormstbkblio. 

stekeiyk,  bnw.  Vol  stekels  of  distels. 
Thans  veroaderd.  Zie  stekel.  ||  Ëenstacke 
lants,  genaemt  steeokelgken  acker  (te 
Assendelft),  Hs.  ü.  19,  f«23  r»  (a<»1579), 
prov.  archief. 

Stekelkamp,  znw.  m.  Naam  van  een 
stak  land  te  Assendelft.  Synon.  Stikkel- 
kamp,  Vgl.  STEKEL.  ||  Trijn  Jan  Roeloffs 
steekelcampgen,  Stoelb,  Assend.  f  HA  v° 
(einde  16de  e).  —  Evenzoo  elders  in  N.- 
Holl.,  b.  V.  te  Heemskerk  (steeckel- 
kamp,  LAMS  459). 

gtekelpikker,  znw.  m.  Ook  stekel- 
prikker.  Bg  de  boeren.  Een  ijzeren 
schepje  aan  een  stok,  waarmede  men  vroeg 
in  het  voorjaar  de  distels  uit  het  land 
steekt,  —  Evenzoo  elders  in  N.-HoU.  en 
in  Qron.;  in  de  Beemster  ook  stekele- 
steker, gelijk  in  Friesl.  stiekelste- 
ker  (-stekker).  Vgl.  v.  hall,  Landh, 
Flora  119. 

stekeltje,  znw.  onz.  Zekere  kleine 
visoh.  Stekelbaars.  j|  Hoeveal  stek  eitjes 
heb-jg  al  'evongen.  —  De  naam  is  ook 
elders  gebraikelgk.  Een  andere  benaming 
is  stekeling  (b.  v.  bg  oallée  43a; 
reeds  bg  kil.). 

Stekelvarken,  znw.  onz.  Zie  de  wdbb. 
—  Bij  vergelijking  ook:  a)  Bij  visschers. 
Als  naam  van  zeker  schaaldier:  zeevloo. 
Ook  varken  genoemd.  Synon.  springer 
(zie  aldaar). 

h)  Bg  molenmakers.  Als  benaming  voor 
een  klein  rad  met  tanden,  in  tegenstel- 
ling van  die  met  kammen  en  dollen.  Ook 
bg  verkorting  varken  geheeten.  Synon. 


ravHwiel  (zie  aldaar).  In  een  oliemolen 
b.  V.  vindt  men  eenige  stekelvarkens. 
steken,  st.  ww.  Vgl.  over  den  vorm 
stekt,  naast  steekt,  bl.  lxix,  §163.  — 
Opmerking  verdienen  de  bet°:  a)  Afzet- 
ten, bg  bet  schaatsenrijden.  |j  Hg  steekt 
mooi  {maakt  sehoone  streken),  —  b)  In 
de  belasting  aanslaan,  den  hoof  delijken 
omslag  vaststellen  (Assendelft).  Synon. 
prikken.  Thans  veroaderd.  Vroeger  ge- 
schiedde het  steken  om  de  4  jaar.  Zie 

STEEK.    —    Vgl.     AAN-,    DOOR-,    OMSTEKEN, 

alsmede  pinkie-steek  doen  op  bink, 
spaadgestoken     op     spaad,    verder 

STEEK,  STEK  (cn  OPSTEK),  STEKBB,  OB  STB- 
KEKBUL,   STEKEKHBM. 

Stekenbyi,  znw.  vr.  Naam  van  een 
stak  land  in  den  ban  van  Westzaanden. 
Thans  onbekend.  Zie  bul  en  vgl.  steken- 
HEM.  11  Die  steeckebijl,  Polderl.  Westz,  IV 
fni  (a«1649). 

Stekenhem,  znw.  m.  Naam  van  een 
stak  land  te  Krommeniedgk.  Zie  hem.  11 
Halve  steecken  hem,  Maatb,  Kromm, 
(a'^1646).  Halve  steekenhem  (711  roeden), 
Polderl.  Kromm,  (a*i665),  f\n.  De  half 
steke  hem,  idem  (a°1680),  ^16.  —  De 
oorsprong  van  den  naam  is  niet  bekend. 
Misschien  is  steken  op  te  vatten  als 
het  oade  verl.  deelw.  van  steken  (nl. 
gesteken  zonder  ge-)  en  is  de  steken 
hem  das  een  spagestoken  stak  land.  Vgl. 
ook  stekenbijl. 

steker,  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  —  Bg 
brnggen.  Een  der  in  den  grond  geslagen 
palen  waarop  de  kalven  der  brug  komen 
te  rusten.  \\  Item,  dat  alle  de  Weelen  in 
de  respective  weg  gelegen,  sallen  syn 
voorsien  met  goede  sterke  steekers,  . . 
en  met  goede  sterke  vlonders,  . .  vlak 
in  de  kalven  ingelaten,  welke  kalven, 
daer  de  vlonders  op  leggen  rasten, inde 
steekers  sallen  moeten  syn  ingelaten,  ten 
minsten  vier  duym  . . .  Item,  dat  van  na 
voortaen  ..  onder  yder  kalf  noch  een 
derde  steeker  wel  vast  in  de  gront  sal 
worden  geset,  met  een  lip  by  't  kalf  op 
{keur  V.  1659),  Handv. r.  Assend.2(^, Meede 
sallen  de  weelen  . .  moeten  gemaekt  wer- 
den met  een  gelykelyke  op-  en  overgang, 
en  de  posten  {vlonders)  jxï^i  hooger  als  4 
voeten  ayt  gemeen  soomerwaeter  mogen 
leggen, . .  en  de  steekers  moeten  wgt  staen 
in  de  overgang  4  voeten  op  zgn  minste, 
niet  naawer,  maar  wel  wgder,  Hs,  keur 


Digitized  by  LjOOQiC 


999 


STEKER. 


STENNEN. 


1000 


V.  Westzaandm  (einde  17de  e.),  arcbief 

▼.  Wormenreer.  —  Vgl.  verder  bbbistekeb 

(Aanh.)  en  booistbkbb,  alsmede  instbkeb. 

stekkebakje,  -bordje,  znw.  onz. ;  zie 

STÜKKBBAKJB  enZ. 

stel  (I),  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  —  Op 
stel  z|jn,  in  orde  zffn,  ||  Zie  zoo,  de  boel 
is  op  stel  (aüea  stctat  weer  op  z^n  plaaU, 
b.  ▼.  na  het  kamer  doen).  Ik  ben  nog  niet 
heelemaal  op  stel  {op  streek,  op  dreef),  — 
Ook  elders  in  Holl.  (vgl.  b.  v.  winschoo- 
TBN,  Seeman  289)  en  in  het  Stad-Fri. 

stel  (II),  znw.  onz.  Zie  de  wdbb.  —  Bjj 
visschers  is  een  stel  of  vischsteleen 
hijeenhehoorend  stel  van  netten,  dat  te  ge- 
lijk  wordt  uitgezet.  Vgl.  stblfitik  en  de 
samenst.  blbistbl  en  BASTBBDSTBL(Aanh.). 
—  In  verkl.  stelt  je.  ||  'En  steltje  op 
de  sohoorstien  (stel  vazen,  pendule  met 
coupes  enz.).  '£n  aardig  steltje  (b.  v.  een 
hokkewagen  met  bokken).  Ëvenzoo  in  het 
StadFri.  steltsje. 

stelen  9  st.  ww.,  trans.  Zie  de  wdbb.  — 
In  het  meerv.  van  den  verl.  tgd  soms 
stolen.  II  't  Is  in  het  land  van  belofte. 
Daar  stolen  ze  de  druiven  En  ze  dach- 
ten dat  zg  ze  kochten  (onderschrift  onder 
eene  afbeelding  van  het  bekende  verhaal 
in  Numeri  13,  vs.  23  vlg.). 

stelfnlky  znw.  vr.  Bg  visschers.  Zeker 
vischwant.  Een  tweetal  fuiken  met  daar- 
tusschen  uitgezet  schutwant,  dat  een  zoo- 
genaamde kamer  vormt  en  daarom  kamer- 
want  heet.  Inzonderheid  voor  het  vangen 
van  aal.  Vgl.  schutting  2  en  schutting- 
kalf  en  zie  fuik  (Aanh.).  ||  Drie  stel 
zgden  stelfniken,  groot  80  mazen,  Ver- 
koopings-Catal.  (a<^1884). 

stellen^  zw.  ww.  Zie  de  wdbb.  —  Ook : 
sturen,  zich  moeien.  ||  Hg  stelt  graag  in 
'en  andermans  hnishonwen  (bemoeit  er 
zich  mee^  dringt  zijn  raad  op,  enz.).  Je 
moete  niet  zoo  stellen  (voortdurend  op- 
en aanmerkingen  maken).  —  Zie  ook  stkl- 
LBBio  en  STBLSTOK.  —  Ygl.  Verder  de  sa- 
menst. OPSTBLLBN,  slsmcde  STBL,  STELLING 
en   BESTELTJE. 

stellerig)  bnw.  Bemoeiziek.  Zie  stel- 
len. II  Peet  Grietje  is  toch  'en  stellerig 
mensch  (ze  bemoeit  zich  altijd  met  ander- 
mans zaken,  wil  in  alles  sturen). 

stelling,  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  —  Bg 
een  molen.  Dat  deel  van  den  omloop  van 
den  molen,  hetwelk  door  stutten  wordt 
ondersteund;  ook  z  wichtstelling  ge- 


noemd. Vgl.  PLATTTKG.  Il  Er  is  'en  gat 
in  de  stelling.  —  Op  stelling  zijn,  op 
de  stelling  z\jn  om  zeilen  in  te  nemen,  den 
molen  te  verkruien  enz.  Synon.  eteUingen,  \\ 
De  jongen  en  de  stienknecht  benne  op 
stelling.    —  Vgl.  de  samenst.    klaar-, 

SCHOONMAAK-,  SLEBDSSTELLING. 

stellingen^  zw.  ww.,  intr.  Bg  molen- 
knechts.  Op  steUing  zijn.  Zie  STsmifG.  |( 
't  Heb  wel  'ewaaid,  maar  erg  ongelgk 
en  'et  beschoot  das  niet  venl;  ik  ver- 
zeker je  dat  we  wat  'estellingd  hewwe 
(veel  op  SteUing  geweest  z^n  om  zeilen  b§ 
te  leggen). 

stellii^leDiiig,  znw.  vr.  Aan  molene. 
De  leuning  der  zwichtsteüing.  VgL  stel- 
ling en  lening. 

stellingmik,  znw.  vr.  Aan  molens.  Het 
schuin  tegen  elk  der  stutten  van  een  zwidit- 
steüing  aangebrachte  ball^e  dat  het  over- 
stekende dek  der  stelling  ondersteunt.  Tot 
meerdere  stevigheid  soms  van  gzer.  tl 
(Ijzerwerk:)  29  Stellingmikken  170  ^,  In- 
vent,  papiermolen  (a^l806),  Zaanl.  Oadhk. 

stellingprop,  znw.  vr.;  zie  pbop. 

stelstok)  znw.  m.  en  vr.  Iemand  die 
altijd  stelt,  die  in  aües  wü  te  zeggen  heb- 
ben, aXbedril.  Zie  stellen.  ||  't  Is  zoo*n 
stelstok. 

stempel^  znw.  m.;  vgl.  nokstbmpel, 

BOEDSTEKPEL. 

sten,  znw.  m.  Zucht.  Zie  sternen.  Tbans 
verouderd.  ||  De  Dood  ..  hakt  al  meenig- 
maal  de  mensch  zgn  leven  af,jadikmael 
eer  de  mensch  een  sten,  of  suchjen  gaf, 
SCHAAP,  Bloemt.  62.  De  nitgave  van  1724 
(bl.  63)  heeft  op  deze  plaats:  ,steen." 

stennen  (oitspr.  siènn»,  met  de  ^klank 
van  Fra.  grève),  zw.  ww.,  intr.  De  verl. 
tgd  wordt  zelden,  het  verl.  deelw.  nooit 
gehoord.  Stenen,  zuchten;  ook  van  vee.  II 
Wat  leit  die  koe  te  stennen.  Jongen,  sten 
zoo  niet.  'En  vervelend  mensch,  ze  stonde 
maar.  —  Ëvenzoo  elders  in  N.-Holl.  (vgl. 
BOUMAN  102).  II  T'is  quaet  een  vlieghende 
kiecken  te  speteren,  t'is  qnaet  teghen  die 
Waghenaers  te  mennen,  t'is  qoaet  teghens 
die  siecke  Hen  te  stennen,  valcoogb, 
Regel  d.  Schoolm.  126.  Maer  't  staet  my 
waerlijck  niet  wel  aen,  met  ziecke  laj 
veel  om  te  gaen,  die  stennen,  grennen 
[vgl.  Ned.  Wdb.  op  grenen  I)  al  den  daeh, 
so  datmer  naa  by  doeren  mach,  hendb. 

ALBEBTSZ.   HOE-JE-WILT,  Doolhoff  (sSs  ^TWi 

uitgegeven  bg  Cl.  Braau  te  Haarlem).  — 


Digitized  by  LjOOQiC 


1001 


STENNEN. 


STET. 


1002 


Verder  is  stennen  ook  gebmikelgk  in 
Gron.  (molbm  A  402  a)  en  Oost-Friesl.  (kool- 
man 3,  310  b).  In  het  Stad-Fri.  zegt  men 
8 tinnen  (0,Volkst,2y  182).  —  Vgl. stbn. 

ster^  znw.  yr.  Daarnaast  star.  Zie  de 
"wdbb.  — •  Met  de  ster  loepen»  ius- 
schen  Kersttijd  en  Driekoningen  rondgaan 
met  eene  groote,  van  binnen  verlichte, 
papieren  ster  aan  een  stok,  en  daarbif  aan 
de  huizen  een  lied  zingen.  Zie  een  dezer 
sterreliederen  in  Navorscher  44,  125  en 
het  begin  vtm  een  ander  in  Gids  1898, 
IV,  25,  en  vgl.  de  op  bompot  aangehaalde 
keor.  Het  gebruik  is  ook  hier  en  daar 
elders  nog  in  zwang;  zie  verder  tbb  gouw, 
Volksvermaken  178  vlgg,  —  Als  benaming 
van  een  der  standen  der  koot  (zie  kootbn2) 
is  ster  ontleend  aan  de  stervormige 
kras  die  op  een  der  vlakken  van  het  (loo- 
den)  kootje  is  aangebracht.  —  In  verf- 
molens  vond  men  vroeger  een  star  aan 
de  as  van  den  tnimelbnil:  een  stervormig 
stukje  ijzer  met  vijf  gebogen  punten,  dat 
cum  een  der  einden  van  de  as  was  bevestigd, 
en  welks  punten  bij  het  rondwentéUn  van 
den  buil  telkens  op  een  er  onder  liggend 
ijzeren  blokje  stootten,  waardoor  de  buil 
schokken  kreeg,  wat  het  gebuilde  gemak- 
kelijker door  het  gaas  deed  heenvallen, 

—  Zegsw.  Het  voor  zgn  star  heb- 
ben, zeer  verkouden  zijn,  ongesteld  zijn. 
Elders  is  h|j  heeft  het  voor  zgn 
ster,  hij  is  dronken  (v.  dale,  habbbbomee 
2,  805  a).  Synon.  hg  heeft  het  voor 
zjjn  kriek;  zie  kbibk  I.  Wellicht  is 
star,  ster  hier  hetzelfde  woord  als  het 
o.  a.  bg  VONDEL  voorkomende  star  (re), 
sterre,  stern,  voorhoofd ;  zie  oudemans 
en  vgl.  Hgd.  stirn. 

sterfheer^  znw.  m.  De  persoon  die  voor 
de  als  heeren  eener  heerlijkheid  optredende 
regenten  van  den  banne  met  de  heerlijk- 
heid beleend  werd  en  dis  bij  zijn  dood 
door  een  ander  eveneens  door  de  regenten 
aangewezen  persoon  werd  opgevolgd.  Aldus 
in  de  An729  door  de  Staten  van  Hol- 
land aan  de  eigen  regenten  verkochte 
Zaansche  heerlijkheden ,  ten  einde  bg  het 
versterven  en  opnieaw  verheffen  der 
leenen  de  gebruikelijke  belastingen  te 
kunnen  heffen.  De  regenten  kozen  der- 
halve tot  ster  f  heer  bg  voorkeur  een 
jong  en  krachtig  persoon,  ten  einde  het 
leen  zoo  zelden  mogelgk  te  laten  ver- 
sterven. Het  woord  ïb  met  de  veranderde 


toestanden  verouderd.  Vgl.  in  de  Koop- 
condities  van  den  banne  van  Westzaan- 
den  (ResoL  d.  Stat.  v.  Holl  2  Juni  1729): 
,Ten  18de  dat  by  de  Regenten  van  den 
Banne  sal  worden  gestelt  een  Sterfman, 
op  geiyken  voet,  en  onder  gelgke  poenali- 
teit  van  verval,  als  ten  aansien  van  Leen- 
goed is  geordonneert :  En  dat,  by  des  selfs 
overlgden  van  de  voorschreeve  Kooppen- 
ningen t'elkens,  in  plaats  van  de  twin- 
tigste, de  veertigste  penning,  met  de 
tiende  verhoeging  van  dien,  sal  worden 
betaalt,  te  neemen  na  de  voorschreeve 
prys  van  driemaal  honderd  duisend  gul- 
dens, boven  en  behalven  het  geen  voor 
het  verheffen  van  het  Leen  t'elkens  moet 
werden  betaalt."  —  Evenzoo  vindt  men 
bg  STALLAEBT  2,  185:  sterfeiyck  man 
en  sterfman. 

sterk,  bnw.  en  bgw.  Daarnaast  stark. 
Zie  de  wdbb.  ||  Stark  touw.  Een  starke 

wind.  —  Vgl.  DüIVBLSSTEBK. 

sterkbartely  znw.  m.;  zie  babtbl  2. 

sterken^  zw.  ww.,  trans.  Bg  de  zeil- 
doek we  verg.  Pappen,  slichten,  van  desohe- 
ringdraden;  (de  schering)  met  een  soort 
van  pap  (het  sterksel)  bestrijken  om 
de  draden  steviger  en  beter  tegen  de  schu- 
ring bestand  te  maken.  Vgl.  babjel  2  en 
SLAGBOBO.  II  Het  garen  sterken.  —  Zoo 
ook  in  de  Twentsohe  wevergen.  Zie  over 
de  bewerking:  kutpeb,  Technol.  2, 33,  en 
vgl.  Hgd.  s  t  ft  r  k  e.  Eng.  s  t  a  r  o  h,  stijfsel. 

sterksel 9  znw.  onz.  Bg  de  zeildoek- 
weverg.  De  pap  van  aardappelmeel,  rogge- 
meel enz.  en  vet,  wctarmede  het  garen  ge- 
sterkt wordt.  Zie  stebken.  —  Evenzoo  in 
Twente. 

sterreljeskroosy  znw.  onz.  Zekere 
plant.  Een  bepaald  soort  van  kroos.  Lat. 
Lemna  minor  (oudemans.  Flora  8,  124 
vlgg.). 

sterren  (sthrf,  sturf  of  stierf,  bestur- 
ven), st.  WW.,  intr.  Zie  de  wdbb.  ||  Me 
peerd  is  *esturreve.  —  Deze  vormen  zgn 
ook  verderop  in  N.-Holl.  gebruikelgk.  Vgl. 
ook  NAüTA,  Aant.  op  Bredsro,  §  104. 

stety  znw.  onz.  Aanlegplaats,  laad-  en 
losplaats  aan  het  water.  Het  woord  is 
nog  in  dezen  zin  gebruikelijk  te  Aker- 
sloot en  omstreken,  en  vandaar  ook  bg 
Zaansche  visschers  en  schippers  bekend; 
men  schgnt  aan  de  Zaan  geen  stetten 
te  hebben  gehad.  In  de  17de  e.  vindt  men 
te  Akersloot  7  stetten,  die  ten  algemeenen 


Digitized  by  LjOOQiC 


1008 


STET. 


STIEK. 


1004 


Dtrtte  YAD  gemeentewege  werden  onder- 
houden; bovendien  waren  er  nog  parti- 
cuHere  stetten.  Thans  zijn  er  nog  2  in 
gebmik.  Evenzoo  wordt  er  melding  ge- 
maakt van  stetten  to  Uitgeest  Het  stet 
te    Bakkam   (onder  Kastrikam)   diende 
vroeger,  toen  de  schelpenvaart  bloeide, 
om  de  schelpen  in  kleine  vaartuigen  te 
laden,  die  dan   op  de  Alkmaardermeer 
te  Akersloot  in  grootere  vaartuigen  wer- 
den overgeladen.  De  stetten  waren  soms 
door  een  laan  {p<id)  met  den  publieken 
weg  verbonden.  ||  Het  stedt  opten  Dam 
is  lang  XI  roeden  ende  xi  voeten  ende 
is  breet  up  noordteyndt  xvni  voeten  ende 
een  half  roedt,  ende]  dat  suydt  is  breet 
XXXVI  voeten  ende  een  half,  metwaeter 
ende  lant,  Hs.  (a<^1586),  archief  v.  Aker- 
sloot Item,  dat  niemant  hem  sal  vervor- 
deren eenige  van  onse  Stetten  oftevrge 
aenvaerden  langer  te  mogen  gebruycken 
ofte  besetten,  dat  streckende  is  tot  hin- 
demisse  van  andere,  dan  twee  ofte  ten 
langsten  drie  dagen,  op  de  boete  van  5 
stnyvers.  Dat  ook  niemant  op  onse  Stet- 
ten ;ofte  vrye  aenvaerden  eenig  vullis  ofte 
onreynheyt  sal  mogen  gieten  ofte  wor- 
pen, op  de  boete  van  5  stuyvers.  Noch 
dat  niemant  in   onse  vrye  aenvaerden 
eenige  Schnyten  sul  mogen  sluyten,  ver- 
sparren ofte  behecken,  op  de  boete  van 
42  schelling.  Noch  oock  eenige  vrye  Stet- 
ten niet  langer  te  mogen   gebruycken 
dan  de  tgt  van  lossenden  laden,  dat  ge- 
daen  zgnde  sullen  haer  Schuyten  en  Vlot- 
ten terstont  daer  uyt  moeten  leggen,  son- 
der   alleen  die  aen   de  Stetten    wonen 
sullen   haer   Roey-schuyten  mogen  blg- 
ven  leggen  als  zy  niemant  hinderlyck  zgn 
(heur  V,  Akersloot,  a®1661),  lams  483.  Item, 
geen  goet  te  mogen  leggen  ofte  zetten 
opte  Stetten  binnen  desen  Dorpe,alsses 
dagen  (keur  v.  Uitgeest,  a®1635),  nJd.  506. 
Schout  en  Schepenen  . .  accordeeren  by 
dezen  den  Supplianten  hunlieder  verzoek 
om  hunne  steyger  of  zoogenaemde  Mark- 
velds-stet    te   moogen  vernieuwen,   Hs. 
(a<'1772),  archief  v.  Akersloot  —  Even- 
zoo in  samenstellingen.  ||  Een  vrg  huys 
en   erff  ..  leggende   inden    Hoeren   tot 
Aeckersloot,  belent  met  die  stedtlaen  ten 
snyden,  ten  westen  die  Schoudgck,  enz., 
Hs.  (a^l641),  aldaar.  (Schout  en  Schepe- 
nen) hebben  geweest  op  het  stedt  inden 
Hooren,   omme  die  vuytgang  ende   in- 


ganck  ofte  stedtslaen  te  weeten  ende  de 
breeten  van  dien,  gaende  by  norden 
Maerytgen  Wouters  huys  heene  volgen- 
des die  stedtbrieff  daer  van  sgnde  van 
date  den  sesten  Jung  1581.  (Ende  heb- 
ben) geordelt  vuyt  die  stedtbrieven,  dat 
het  voorsz.  stedt  met  sgn  vuytganck  ofte 
laen  een  gemeen  vrij  stedt  is  omme 
tzelffde  te  gebruycken  een  ygelicken  met 
cars  [karren)  ende  wagens,  ffs,  (a^l644), 
aldaar. 

stenndery  znw.  m.  In  molens.  Ds  bafk 
voor  in  de  kap  die  de  windpeuluw  onder- 
steunt. Ygl.  STEÜNDBRBALK.  —  Ook  eldoFB 

bg  molenmakers  bekend;  zie  Oroat  Alg. 
Moolenh.  I,  pi,  26,  en  Groot  Volk.  Moe- 
lenh,  n,  pi  8. 

stennderbalky  znw.  m.  In  molens.  Dt 
horizontale  balk  die  dient  om  den  steunder 
te  bevestigen  en  die  met  pen  en  gat  in  de 
voeghouten  is  opgesloten.  Zie  de  op  stbuk- 
DBR  genoemde  werken. 

steuren  (I),  zw.  ww.,  trans.  Storen.  De 
vorm  is  thans  verouderd,  en  komt  ook 
bg  de  17de-eeuwsche  Amsterdammers 
voor  (zie  b.  v.  üitlegk,  Wdh,  op  Hooft  4, 
93).  II  Gaat  slechts  . .  voort,  sei  van  de 
Sed,  wy  en  sullen  u  niet  steuren,  soetb- 
BooM,  S,  Are,  530  (ook  455).  —  Evenzoo 
nog  in  het  Stad-Fri. 

steuren  (II),  zw.  ww.,  trans,  en  intr. 
Koken,  eten  gereedmaken;  inzonderheid 
van  groente:  stoven,  Synon.  studderen,  \\ 
Ik  steur  'et  eten  zelf.  Je  steure  lekker, 
hoor  (je  kunt  lekker  koken).  Hang  jg  de 
aardappelen  maar  over;  ik  zei  de  groente 
wel  steuren.  —  Het  eten  staat  te  steu- 
ren. —  Evenzoo  elders  in  N.-Holl.  (boü- 
MAN  103;  Hs.  Kool),  —  Vgl.  opstbubb». 

steven^  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  —  Ook 
als  benaming  van  een  bepaald  soort  van 
vaartuig:  een  zeilschip  van  middelmatige 
grootte.  Zoo  ook  elders  in  N.-Holl.  Voonl 
de  Langendgker  groenteschippers  varen 
veel  met  stevens.  II  Te  koop  aangeboden 
twee  stevens,  lang  22  voet,  breed  6  voet. 
Advertentie,  —  Vgl.  dbokstbvbn. 

stiechten^  zw.  ww. ;  alleen  in  de  uitdr. 
het  stiecht  me  niet,  het sttMtm^ niet 
aan,  ik  heb  er  geen  zin  in  (Westzaan,  Wor- 
merveer).  Synon.  smiechten.  ||  *t  Stiecht 
'em  niks,  dat-i  thuis  blgven  moet.  —  Vgl. 
Ned.  ik  ben  er  niets  over  gesticht 

stiek,  znw.  m.  Betrekking,  dienst,  all 
knecht.   II  Een  stiek  zoeken.  Hg  is  zen 


Digitized  by  LjOOQiC 


1006 


STIEE. 


STIJFSELKNOEIER.       1006 


stiek  kwijt.  Zen  stiek  bevalt  'em  niet. 
'En  vaste  stiek  is  vrg  wat  beter  as  los 
werk.  We  moeten  *em  an  'en  stiekie  bel- 
pen. Die  jongen  beb  'en  voordeelig  stie- 
kie. Der  benne  *en  paar  mooie  stieken 
te  krggen  op  de  nawe  fabriek.  —  Soms 
ook:  wet'k.  \\  't  Is  'en  kond  stiekie,  zoo 
's  winters  op  'et  veld  werken  te  moeten. 

—  £  venzoo  in  geheel  N.-HoU.  (boüman 
103).  Vgl.  ook  YALCooGH,  Chron,  v,  de  Sijpe 
66:  (Er  werd  veel  visch  in  de  Zijpe  ge- 
vangen) «Maer  doen  die  visschers  om  die 
stiecken  keven  En  baet  en  ngt  tegen 
maloander  gingen  suycken  (zuigen),  Doen 
benam  God  baer  den  zegen  in  corten  tijt.*' 

stiekeniy  b|jw.  Stil,  rustig,  ||  Hoa  je  maar 
stiekem  (doe  maar,  of  ge  nergens  van 
weet).  —  Ook :  stilletjes,  zonder  dat  iemand 
er  iets  van  merkt  (of  zonder  zich  aan 
iemand  te  storen).  ||  Ze  gong  er  stiekem 
been.  Hg  gaat  maar  stiekem  zen  gang. 

—  Uet  woord  komt  uit  het  Bargoenscb 
(O.  Volkst.  3,  198)  en  is  ook  elders  in  de 
volkstaal     gewoon     (bouman,     jcolbma, 

OPPREL).  —   Vgl.   STISKEHEBD. 

stiekemerdy  znw.  m.  Iemand  die  zich 
„stiekem**  houdt^  die  stil  zfjn  gang  gaat. 
Zie  STIEKEM.  11  Zoo'n  stiekemerd!  daar 
is-i  an  't  vrgen  'eraakt  en-i  heb  er  me 
niks  van  'ezeid.  —  Ook  elders  bekend. 

htieui,  znw.  m.  Walm,  ko\endamp.  Zie 
8TIBXBN  1.  II  Wat  staat  er  'en  stiem  in 
de  kamer;  zet  gaaw  de  deor  op.  De  stiem 
(van  het  kolenvuur)  is  in  de  snjiboonen 
'esloegen. 

Btiemeuy  zw.  ww.,  intr.  —  1)  Walmen, 
van  vuur  dat  niet  goed  is  doorgebrand, 
zoodat  bet  rookt  en  een  scherpen  reuk 
verspreidt.  ||  Het  vuur  stiemt.  De  kool 
is  niet  door'eglommen :  hg  stiemt.  Er 
is  'en  stiemend  kooltje  onder  de  thee- 
ketel (of  in  'et  komfoor).  —  Door  begrips- 
verwisseling zegt  men  ook:  Wat  stiemt 
die  stoof  (of  de  ketel  stiemt),  als  men  de 
kool  bedoelt.  —  Volgens  Taalgids  2,  121 
zon  het  woord  in  N.-Holl.  ook  gebrnike- 
l{jk  zgn  in  den  zin  Vhnstoomen,  damp  geven, 
b.  y.  «het  water  stiemt,"  doch  dit  wordt 
niet  bevestigd,  zoodat  de  mededeeling 
wellicht  op  eene  vergissing  berust. 

2)  Naar  roet  rieken;  van  een  schoor- 
steen (Zaandam).  Eene  verruiming  van 
de  onder  1)  genoemde  beteekenis.  ||  De 
schoorstien  stiemt;  we  zeilen  gauw  regen 
krijgen. 


3)  Warmte  uitstralen,  hitte  geven  (Jisp).  II 
Hè,  wat  stiemt  die  kachel!  Dat  kooltje 
stiemt  goed  (geeft  veel  hitte). — Ook  van  een 
sterk  verwarmd  vertrek.  ||  (Iemand  komt 
van  buiten  en  zegt:)  Hè,  wat  stiemt  'et 
hier.  't  Begint  hier  erg  te  stiemen,  we 
mosten  de  kachel  maar  uitgaan  idten.  — 
Ëvenzoo  in  de  Beemster  (bouman  103). 

Vgl.  AFSTIBMBN,  STIEM  en  STIEMERIG. 

stiemerigy  bnw.  —  1)  Van  vuur  of 
kolen.  Walmend,  rookerig.  Zie  stiemen  1.  jj 
De  kool  onder  'et  theewater  is  stiemerig ; 
laat  'em  eerst  goed  doorbranden. 

2)  Van  spijzen  enz.  Naar  stiem  riekende 
of  smakende.  Zie  stiemen  1.  iJ  Wat  is  hier 
'en  stiemerig  luchtje.  —  De  rooie  kool 
is  stiemerig. 

3)  Van  sterk  verwarmde  vertrekken. 
Heet,  stoverig  (Jisp).  Zie  stiemen  3.  H  't  Is 
stiemerig  in  de  kamer. 

stievy  enz  ,  znw.;  zie  steen,  enz. 

Stierop,  znw.  m.  Daarnaast  de 
Stierp.  Naam  van  eene  buurtschap 
onder  Akersloot,  in  de  Wouden,  aan  een 
water  van  denzelfden  naam  (thans  het 
Stierper  gat  genoemd),  tusschen  de 
Marker-vaart  en  de  Langemeer.  Vgl. 
Kaart  v.  d.  Uytw.  SI.  11.  ||  Van  den 
Styerop  (het  water)  totten  Nyeuwendam 
toe,  Us.  (a^l471),  archief  van  Assendelft 
(ook  Handv.  v.  Assend.  65).  Die  Stierp, 
Handv.  v.  Assend.  rerv.  399  (a°1563).Ac- 
kerslooter  en  Stierper-woude,  sobteboom, 
S.  Are.  385.  —  Aan  de  Zaan  eertgds  ook 
als  geslachtsnaam.  ||  Dirck  Jacobsz.  van 
de  Stierop  (te  Westzaan  in  de  Krabbel- 
buurt,  a^i617),  archief  V.  Westzaan.  Jacob 
Dircksz.  Stierop  (a^'1654),  aldaar.  —  Ook 
in  den  naam  van  stukken  land  op  de 
Koog.  II  Stierop-acker,  Poldert.  Westz.  IV 
fH^  (a4649).  De  2  stierp-ackers,  ald. 
V  /^35  (an727). 

Stieropakker^  znw.  m.;  zie  stierop 

styfsel  (uitspr.  stais^l),  znw.  vr.  Zie  de 
wdbb.  Daarnaast  soms  stgvels;  zie 
aldaar,  il  Een  pakkie  stgssel.  —  Zoo  ook 
in  samenst.  en  afleidingen.  —  Vgl.  stijf- 

SBLHUIS,  -knoeier. 

stljfselliuis  (uitspr.  stai^ïhois),  znw. 
onz.  Gebouw  waar  stiifsel  wordt  gemaakt, 
fabriek  van  dsn  stigfselmctker. 

stUfselkn^eier  (uitspr.  stais^lknoei^r), 
znw.  m.  Minachtende  benaming  voor  een 
stüfselmaker.  ||  Wat  scheelt  'et  jon,  wat 
zoo'n  s.tgaselknoeier  zeit? 


Digitized  by  LjOOQiC 


1007 


STIJÖ. 


STIKSTAR. 


1008 


BtUfy  znw.  m.  Zweertjê  op  het  ooglid, 
gerstêkorrel,  strontje,  ||  Hg  heb  'en  stgg 
op  zen  oog.  Trek  'en  haartje  uit  'et  [oog- 
lid» dan  gaat  de  siQg  weg.  —  Even  zoo 
elders  in  N.-HoU.  (boxtvan  103),  en  in  hei 
StadFri.  in  den  vorm  stieg  (Taalgids  d, 
299;  O.  Volkst.  2,  179).  Reeds  kil.  ver- 
meldt: stgghe,  HoU.  j.  weerooghe, 
hordeolum.  In  Oost-Friesl.  zegt  men  sti- 
ger  (koolman  8,  813  6). 

giygeren,  zw.  ww.;  zie  stijybben. 

stiJU  znw.  m.;  vgl.  achtkant-,  bbblt-, 

KBBB-,  KEÜNINGS-,  YIBRKAHTSTIJL. 

styiebUter,  znw.  m.  Stuursch,  norsch 
menêeh,Yg\.  Ned.  pilaarbgter.  ||  Zoo'n 
stglebgter. 

stUyeb,  znw.  onz.  Daarnaast  vroeger 
stfjyeles.  Thans  nagenoeg  veronderde 
bgvorm  van  stgfsel.  ||  Stgvels  koken. 
Een  Pakhuys  en  Er£f  genaamd  'T  stgvels, 
met  bet  woonhnys  {vroegtr  misschien  een 
stijf séUiuis),  Hs.  (Zaandgk,  an775),  Zaanl. 
Ondhk.  —  Even  zoo  in  samenst.  ||  Pieter 
Jan  Stgvelis-makers,  Priv.  v.  Westz.  288 
(an605). 

slij veren,  zw.  ww.,  intr.  St^f  worden, 
stollen ;  inzonderheid  van  gesmolten  vet.  || 
De  zju  begint  te  stijveren.  —  Hiervoor 
zegt  men  in  de  Wormer  stggeren,  ter- 
wgl  stgveren  er  onbekend  is.  Daaren- 
tegen kent  men  wel  stgven  (zw.  ww.) 
in  dezen  zin.  ||  Het  vet  is  'stggerd.  — 
Blgkena  boumah  102  is  stggeren  ook 
in  de  Beemster  gebmikelgk.  —  Vgl.  de 
samenst.  aahstij veren. 

slik  (I),  znw.  onz.;  zie  stuk  I. 

stik  (II),  bnw.;  zie  stuk  II. 

stik  (UI),  bgw.  In  de  nitdr.  stik  in 
den  wind,  met  deti  wind  vlak  tegen.  || 
Stik  in  den  wind  ken-je  niet  zeilen.  We 
hebben  'et  stik  in  de  wind.  —  E  ven  zoo 
elders  in  HolL,  in  Gron.  en  Oost-Friesl. 
(vgl.  MOLEMA  404  6  en  566  6;  koolman  8, 
313  6). 

stikkebalije,  -bordje,  -bniil,  -dief, 
znw.;  zie  stukkbbakjb,  enz. 

stikkel  (I),  znw.  m.  Distel.  Bgvorm  van 
stekel;  zie  aldaar.  ||  Ieder  ey genaar  .. 
(sal)  gehouden  wesen  hare  parken  (van 
den  ringdgk)  twemaal  des  j.-.n.s  te  laten 
afmajen,  ..  ofte  na  de  eei^tc  afmajing 
met  schapen  te  laten  lopen,  en  zullen 
dog  de  stikkels  en  bossen  afgemaayt  moe- 
ten worden,  Hs,  keur  (Wormer,  a°1790), 
archief  v.  Wormer.  —  Ook  als  naam  van 


verscheidene  stnkken  land,  waarop  distels 
groeien.  ||  Die  helft  vande  sückel,  Pd- 
derl  Assend.  I  /^65  r»  (aneOO).  Jan  Enge- 
len Scheepmaeoker,  de  stickelen  op  de 
Haygraft;  Claes  Claesen  Wijffes,  mede 
de  stickelen;  Claes  Jacobsz.  Steynneo, 
de  stiokel;  Jan  Claesen  Ryael,  destickel 
over  de  Layck,  Maatb.  Assend.  (a^l635). 
Vgl.  verder  stikkblk amp  en  stikkeloosp. 
—  Het  woord  komt  ook  als  geslachtsnaam 
voor;  vgl.  b.  v.  Gerrit  Jansz.  Stid^el 
(schepen  v.  Westzaan  den,  a^l534),  Prir. 
r.  iVestz,  83  (ook  bl.  100,  a*>1548).  Jm 
Comelis  Gerietsz.  Stickel,  bnierman  tot 
Westzanen,  Hs,  T.  49,  /^  tfi  (an583), 
prov.  archief.  Naar  een  lid  van  dit  ge- 
slacht heet  ook  bet  Stik  kei  pad  te 
Zaandgk.  —  De  vorm  stikkel  is  ook 
elders  in  N.-HoU.  gebruikelijk.  ||  Alle 
Hnnrders  ende  Gebrnyckers  .  .  sollen 
gebonden  wesen  deselve  Dgcken  ende 
Wegen  tweemaal  's  Jaars  . .  perfect  te 
moeten  mayen,  van  alle  't  Gras,  Sticke- 
len, Brande-Netelen,  Kladde- Bosscben, 
Mostert  o£f  Raap-Saat,  ende  alle  andere 
Onkrnyt  en  Rnygte,  Keuren  v.  d,  Beem- 
ster 2,  196.  Vgl.  ook  den  «Stickeldgk" 
tnsscben  Kwadgk  en  Pnrmerend  op  de 
Kaart  v.  d,  üytw.  SI.  7.  —  In  FrieaL, 
Gron.  en  Oost-Friesl.  zegt  men  stikeL 
(halbbbtsma  858;  molbma  403;  koolkah 
8,  814). 

stikkel  (U),  bnw.  Van  een  zaag.  Met 
de  punten  rechtop  gevijld.  In  tegenstel- 
ling van  op  stoot.  ||  De  zaag  is  stikkel. 

8tikkelkauip,  znw.  m.  Naam  van  land 
te  Oostzaan.  Zie  stikkbl  I.  II  De  stikkd- 
kamp,  Polderl  Oostz.  II  (an747).  Stikkels- 
kampje,  Verkoopingsbiljet  (a*1880). 

Stikkeloord)  znw.  onz.  Naam  van  eeo 
nitspringenden  boek  land  op  het  Kalf.  Zie 
stikkbl  I  en  vgl.  oobd.  II  TweeStickd- 
oorts  bnyten  dgck;  stickeloort  binnen; 
Pieter  Gerritsz.,  stickeloort  bnyten,  /V- 
derl.  Oostz.  I  (midden  17de  e.). 

stikkezak)  znw.  m.;  zie  stukkezak. 

stikkend)  bnw.;  zie  sTUKKEin>. 

stikstar,  znw.  vr.  Daarnaast  soms 
stikstarn,  en  te  Jisp  stiksteert. 
Zekere  vogel.  Stern,  meeuw^e,  vischdi^t^ 
Lat.  Sterna  hirundo  en  S.  cantiaea  (schu* 
GEL,  De  Vogels  238  vlgg.).  Synon.  starre- 
ling.  II  Kgk  ers  wat  'en  stikstars.  —  Even- 
zoo  elders  in  N.-Holl.  Te  Groot-Scbenner 
roept  men  den  vogel  toe:  «Stikstar,  je 


Digitized  by  LjOOQiC 


1009 


STIKSTAR. 


STOEP. 


1010 


gflt  19  m  de  war;  je  kenne  gien  yiade 
(piêehje)  meer  yangen."  —  In  Gron.  heet 
het  dier  ik  stern  (zie  sohlegbl,  t.  a,  p)* 

—  Vgl.  STItSTAB-M. 

Stikftar-ei)  znw.  ons.  Ei  van  de  Biik- 
9Utr;  zie  aldaar.  ||  26  dito  (d.  t.Mei  1743) 
(▼ottd  ik)  14  eyeren :  2  koet-  en  12  stik- 
atareyeren.  1744,  28  April,  19  eyeren:  9 
stikatarena  en  10  koet,  Hs,  (18de  e.),  ar- 
chief ▼.  Wormer. 

stiksteerty  znw.;  zie  stikstab. 

itily  bnw.  en  bgw.;  vgl.  oybbstil. 

stUleiiy  zw.ww. ;  zie  een  zegsw.  op  vak. 

StUtey   znw.  TT.^  vgl.   VABEBNS8TILTI. 

stinkbaat,  znw.  m.  Hetz.  als  battjes- 
hout;  zie  aldaar. 

stinkMiy  at  ww.,  intr.  Zie  de  wdbb.  — 
Te  Assendelft  ook:  tochten,  trekken  (van 
een  onaangenamen  luchtstroom).  ||  Hè, 
wat  stinkt  'et  {gezegd  ala  men  op  den 
tocht  zit),  Doen  de  deor  dicht:  hfj  stinkt. 

—  Ook  elders  komt  stinken  voor  als 
WW.  van  beweging;  vgl.  Ono.  atökkva, 
springen,  rondspaitên,  zich  snel  bewegen, 
Ags.  atincan,  opstmoen,(hiL  stigqan, 
stooten.  VgL  Hgd.  windatoss. 

stinkerds  znw.  m.;  zie  eene  zegsw.  op 

KBDCPBBD. 

sttp  (I),  znw.  m.  Ook  in  verkl.  stip- 
pie.  D^  zachts  stoot  met  dsn  wijsvinger 
die  onder  het  opzeggen  van  het  aftelrijmpje 
bettrteiings  op  elk  der  in  een  kring  staande 
kinderen  wordt  gegeven;  zie  oMTBLLBir.  Ii 
Htj  die  'et  laatste  stippie  heeft,  behoeft 
hem  niet  te  wezen;  v— r— 5,  vrg,  dat 
ben-jti  (uit  een  onntehijmpje,  te  Zaandgk). 

—  Zie  sTiPPUf. 

stip  (II),  bgw.  Stipt;  in  een  paar  nit* 
drokkingen.  —  a)  Stip  k^ken,  strak 
kijken,  ||  Wat  zit  je  stip  te  kgken. 

b)  Van  een  tol.  Stip  staan,  zoo  snel 
ronddraaien  dat  men  geen  beweging  kan 
zien,  dat  het  is  alsof  de  tol  stilstaat.  \\ 
Me  tol  staat  stip. 

Ook  bji  HOOFT  vindt  men  den  vorm 
stip,  doch  in  den  eigenleken  zin  van 
nauwkeurig,  nauwgezet;  zie  Uitlegk.  Wdb, 
op  Hooft  4,  95. 

stippen,  zw.  WW.  Zie  de  wdbb.  —  fig 
het  omteÜen.  Een  stip  geven,  beurtelings 
op  de  spelers  wijzen;  zie  stip  I.  II  Oegel 
de  koegel,  al  op  die  man  'estipt,  enz,  (uit 
een  omtelrijmpje,  te  Westzaan). 

Als  Qttroep  wordt  stip!  b|j  eene  pla- 
gerg  gebezigd.  Men  houdt  nl.  ongemerkt 


een  vinger  b^  iemands  wang  en  roept 
hem  dan  bg  den  naam,  zoodat  hg  omkflkt 
en  tegen  den  vinger  aanstoot,  waarop 
men  stip!  zegt.  Ook  wel  legt  de  roeper, 
als  hg  zich  op  eenigen  afstand  bevindt, 
den  wgsvinger  tegen  den  nens  en  zegt 
dan  8 tip!  om  den  omkgker  te  ergeren. 
—  Ook  in  het  Stad-Fri. 

stod^  znw.  Bgna  altgd  in  het  meerv. 
stodden.  fig  boeren.  Klonters  in  de  melk 
(daarin  voorkomende  als  de  koe  een  ,  ver- 
keerd jaar"  (zieke  uier)  heeft).  Alle  melk 
wordt  door  de  teems  gegooid;  de  stod- 
den blgven  dan  in  de  teems  achter.  \\ 
Der  zitten  stodden  in  de  melk:  welke 
koe  heb  de  droop? 

stoeisohy  bnw.  Stoeiziek,  —  Ook  van 
vee.  Tochtig,  bulseh,  jj  Wat  is  die  koe 
stoeisch.  —  Evenzoo  in  de  Beemster  (bou- 
XAN  108). 

stoeivarken,  znw.  m.  en  vr.  Schert- 
sende benaming  voor  een  kind  dat  gctame 
stoeit,  II  O,  't  is  zoo'n  stoeivarkentje.  — 
Zoo  ook  elders  in  Holland. 

stoel,  znw.  m.;  zie  op  plbt,  en  vgl. 
de  samenst.  hano-,  hbf-,  lkbk-,  lul-, 
pooDs-,  PBBBK-,  TONini-,  VBRHXF8T0BL,  als- 
mede AANSTOBLBN. 

stoelband,  znw.  m.  Bg  de  koiperg. 
Zeker  soort  van  band,  om  de  vaten  te  bin- 
den, —  De  verschillende  soorten  van  band 
naar  de  lengte  der  hoepels  onderschei- 
dende, heeft  men  van  de  kleinste  soort 
tot  de  grootere  opklimmende  achtereen- 
volgens: stoelband  met  hoepels  van 
2  a  2Vs  Toet  lengte,  kitband  van  3 
voet,  karband  van  4  voet,  verrels- 
band  van  5  voet,  half-vaats  band 
van  5  a  6  voet,  waaronder  ook  het 
haringband  gerekend  wordt  dat  5  voet 
lang  is,  ton  ban  d  van  7  a  8  voet,  en  ver- 
der negen-voets,  twaalf-voets, 
zestien-voets  band,  enz.,  die  naar 
de  maat  worden  aangeduid. 

stoel-hoomblazer,  znw.  m.  Schert- 
sende benaming  voor  ietnand  die  last  van 
winden  heeft, 

stoepy  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  —  Ook : 
een  uitstekend  hoofd  in  het  water,  ofwel 
twee  hoofden  tegenover  elkaar  aan  weers- 
kanten van  een  water,  waarover  een  post 
(losse  brug)  gelegd  wordt,  ten  einde  over 
het  water  te  kunnen  gaan  of  rijden,  On- 
eigenlgk  wordt  ook  de  op  de  stoep  lig- 
gende   post  wel   eens  stoep  genoemd 

6i 


Digitized  by  LjOOQiC 


1011 


STOEP. 


STOER. 


1012 


Tegenwoordig  wordt  de  naam  ook  gege- 
ven aan  de  vaste  hooge  brugge^es  over 
de  êlooten,  waar  een  hoaieehuit  onderdoor 
kan  varen.  Het  woord  is  in  dezen  zin 
vooral  nog  te  Aasendelft  gebmikelgk.  De 
stoepen  hebben  eene  van  overheids- 
wege voorgeschreven  wgdte;  vgl.  de  aan- 
halingen op  K0B8T0BP.  Il  Verders  soo  ver- 
claerde  Jacob  Roeloffisz.  besonderen,  datter 
van  ouden  tgde  inde  voornoemde  sloot 
gelegen  heeft  een  stoepje,  waerover  Jan 
Comelisz.  Molenaar  (die  aen  beyde  syden 
gelant  was)  nyt  melcken  ginck,  door  welck 
stoepje  geen  grooter  schnyt  door  en 
moohte  als  een  koepraem,  He,  (a^l663), 
archief  v.  Assendelft.  Alle  die  geene,  die 
eenige  bmggen  of  stoepen  afvaeren,  sol- 
len gehouden  weesen  terstont  wederom 
op  te  leggen,  He,  keur  v,  Weetzaanden 
(a®1700),  archief  v.  Wormerveer.  Dat 
Bergnum  met  een  lijst  zal  rondgaan  by 
de  eigenaren  der  bruggen  over  de  weg- 
sloot,  teneinde  de  toestemming  te  ver- 
zoeken de  wester  stoepen  tot  op  één  el 
afstand  der  schoeijing  in  te  halen  {ver- 
der staat:  het  intrekken  der  wester  af- 
gangen der  bruggen  gelegen  over  de  weg- 
sloot),  He,  (an849),  archief  v.  ^issendelft 
—  Men  vindt  het  woord  ook  in  den  naam 
van  stukken  land,  waarop  zich  zulk  eene 
stoep  bevond  en  waarover  dus  de  toe- 
gangsweg tot  de  daarachter  liggende  lan- 
derijen ging.  II  Copjescamp  opte  stoep, 
Poldert.  Aeeend,  I  f^O  r°  (anCOO).  Dat 
ny  torste  stoeplant,  cUd,,  f  ^58  f^.  Die  stoeps- 
ven,  dld.,  fm  t^  (a<>1600).  Maerten  Maert- 
sen,  de  stoepsven;  ..  Claes  Woutersz., 
genaemt  Stoepslant,  Maaib.  Aeeend, 
(an635).  Twee  stukken  land,  genaamd  de 
lange  Stoepen,  aaneengemaakt  (in  den 
Kal  verpolder),  Custb.  (a4741).  —Stoep 
is  ook  elders  in  N.-Holl.  aldus  gebruike- 
lijk. II  Sullen  meede  op  de  legers  (voor 
de  vischvanget)  ofte  stoepen  inden  Heek- 
sloot,  setten  hooge  palen  ofte  baeckens, 
daer  by  hoogh  water  merck  op  magh 
nemen,  hoe  naer  dat  de  schuyten  aende 
wallen  zgn,  omme  alsoo  op  de  stoepen 
ofte  legers  niet  vast  te  varen  (keur  v. 
Heemekerk,  a^l659),  lams  457.  Wertmede 
gekeurt  die  sloot  . .  boven  tien  voeten 
wgt,  ende  de  stoepen  acht  voeten  wfjdt, 
ende  wat  dammen  en  ondiepte  dat  inde 
voorsz.  stoepen  leyt,  tegens  den  naest- 
komende  schouwe  daer  uyt  te  halen  (M^^m), 


ald.  459.  Ook  in  He,  Kool  worden  de 
stoepen  beschreven  als  houten  brugge- 
hoofden^  terwgl  daaraan  wordt  toege- 
voegd: .Omdat  dezelve  alle  op  een  vaste 
maat  moeten  gemaakt  worden,  heeten  zg 
in  oude  papieren  eenvormen,  dat  Ter- 
basterd  is  in  ie  verin  gen  onder  Hoorn, 
ook  onder  Westwoud;  onder  Mid woud  eo 
daaromtrent  heeten  zg  warren."  In  de 
16de-eeuwsche  keurboeken  van  Hooin 
en  Westwoud  worden  de  eenvormen 
(informen,  yefformen)  werkelgk  ver- 
meldt; zie  Wfri,  Stadr.  2,  157  en  MnL 
Wdb.  2,  550.  War  komt  elders  in  eeo 
andere  beteekenis  voor;  zie  wab.  —  VgL 
verder  de  samenst.  boek-,  i>ooi>-,  kok-, 
WAL-  en  WATBBSTOBP,  alsmedo  btokphout, 
en  zie  stüp. 

stoepen^  zw.  ww.,  trans.  Sterken,  stSf- 
ven,  aanmoedigen,  in  het  kwade.  ||  Hj 
stoept  'em  in  zen  verkeerde  neigingeo. 
(De  rechters)  die  moeten,  dankt  men, 
zelfiB  dat  vonnis  weer  herroepen,  of  andos 
gong  men  't  kwaat  in  zulke  schelmen  stoe* 
pen,  SLOOFF,  Suzanna  52.  —  Het  woord  be- 
teekende  vroeger  ook  «toofoM,  steken;  vgLbj 
KIL,  stoepen,  fodere,  fodicare,  pungere; 
stoepen,  stuypen,  quatere,  concuiere, 
enz.  II  Die  zgn  rgcker  stoept,  en  zgn  wgser 
leert,  is  dickmaels  van  den  weghghekeert, 
VALOoooH,  Regel  d,  Schoolm,  89  (vgl.  bg 
MSTBB,  Spreuken  61;  Weel  sjm  wyser 
leert,  syn  rycker  gheeft,  ende  syn  steroker 
stoept,  die  bolleerst  geem).  —  Ook  Oost- 
Fri.  stopen  YereenigtdeheiKstooteH, ste- 
ken en  aaneporen,  aanhitsen  (koolmak  3, 
827);  zie  verdere  verwanten  bg  fbanck  op 
stop.  Vgl.  echter  Ofri.  stepa,  Fri. 
sty  pe,  steunen,  helpen  (Tüdschr,  10,253), 
alsmede  Ags.  stêpan  (uit  stópjan?), 
oprichten,  verhoogen,  steunen,  —  Zie  ook 
de  samenst  ikstoepbn  (-stoppen)  en  op- 

STOBPIM. 

gtoephonty  znw  onz.  Ben  der  planken 
die  over  een  stoep  (bruggehoofd)  toorden 
gelegd  om  als  brug  te  dienen.  Zie  stosp.  Il 
Voort  wort  verhoeden  dat  hier  niemant 
en  zal  vervorderen,  hg  zg  jonck  ofte  out, 
eenige  weelhouten  ofte  stouphouten  vuyt 
te  smaecken  (smakken),  ofte  stoovers  te 
brecken  by  daege  of  by  nachte,  Hs.  keur 
V,  Weetzaanden  (an596),  archief  v.  West- 
zaan. 

Stoepland,  Stoepsven,  znw.;  ziesToip. 

stoer,  bnw.  Qroot,  forseh,  stevig,  van 


Digitized  by  LjOOQiC 


1013 


STOER. 


STOKELEN. 


1014 


personen.  ||  *t  Is  'en  stoere  vent.  SiOo'n 
mkoere  jongen.  —  Ook:  zwaar y  ver- 
moeiend. Il  Dat  was  'en  stoere  dag  (êen 
waarop  men  het  zeer  druk  gehad  heeft), 

—  Erenzoo  elders  in  N.-HoU.  {Taalgids 
A,  202 ;  Taal'  en  Letterb.  2, 65).  Het  woord 
is  ook  bekend  in  Friesl.,  Gron.  (molbha 
406),  Oost-Friesl.  (koolmak  8,  855)  en 
Gelderl.-OTertjs.  (gallée  44).  Vgl.  Ofri. 
stór,  groot,  veel  (v.  hiltbn,  Aofri, 
Gramtn,  §  20  a).  Zie  voorts  fbakcr  op 
staurseh. 

stoet)  znw.  yr.  Een  hardgebakken  grof 
broodje,  half  van  tarwe,  half  van  rogge 
(Zaandam).  Te  Wormer  ook:  een  lange 
bol  wittebrood.  ||  Haal  ers  *en  paar  stoeten. 

—  Het  woord  is  elders  in  het  N.  en  O. 
▼an  ons  land  zeer  gebmikelgk  als  bena- 
ming voor  tarwebrood,  ter  onderscheiding 
van  grof  brood  (zie  molska  407;  galléb 
44;  KOOLMAK  8,  857,  enz.).  Op  ürk  zfjn 
8  tan  ij  es  wittebroodjes  van  1  cent  per 
stuk  {Taal  en  Letterb.  9,  48).  In  het  Stad- 
Fri.  spreekt  men  van  sinten.  —  Vgl. 

STUIT. 

stoetely  znw.  m.  en  vr.;  zie  stobtbb. 

Stoeteligy  bnw.;  zie  stobtbbio. 

stoeter,  znw.  m.  en  vr.  Stoethaspel, 
domkop,  dreutel,  ü  't  Is  'en  sioeter;  hg 
begröpt  niks.  Stoeter  die  je  benne,  breek 
je  daar  weer  wat?  —  In  de  Wgde- Wormer 
zegt  men  stoet  el,  welke  vorm  ook  in 
de  Beemster  gebmikelgk  is  (bouxak  108). 

—  Vgl.  stobtbbig. 

stoeterigy  bnw.  en  bgw.  Daarvoor  in 
de  Wormer  stoetelig.  Dom,  onredzaam, 
handelende  als  een  stoeter.  ||  Wees  toch 
niet  zoo  stoeterig.  —  't  Graat  er  stoetelig 
bg  langs. 

stofbak)  znw.  m.  B|j  de  papiermakerg. 
Bak  om  de  papierstof  in  te  doen.  \\  1  Aan- 
haalder,  1  stovbak,  Invent.  papiermolen 
(Koog,  an798),  Zaanl.  Ondhk. 

stof  beker^  znw.  m.  Bg  de  papierma- 
kerg.  Beker  om  de  papierstof  uit  de  kas 
te  scheppen. 

stofexely  znw.  m.  B|j  de  papiermakerij. 
Oroote  emmer  aan  een  langen  stok,  waar- 
mede de  papierstof  wordt  opgeschept,  als 
bij  het  leegen  van  de  {stof)kas  deze  reeds 
zoover  leeg  is,  dat  men  er  met  de  hand 
niet  bij  kan',  ook  wel  gebruikt  om  de 
stof  om  te  roeren,  opdat  het  eene  ge- 
deelte niet  droger  zg  dan  het  andere.  || 
1  Knip,  1  hefetoel,  1  stofezel,  Verkoopings- 


Catal.  (W.Zaandam,  begin  19de  e.),  Zaanl* 
Ondhk. 

stoffel  (nitspr.  stoffel),  znw.  m.  en  vr. 
Zie  de  wdbb.  —  Een  stoffel  stoot- 
garen,  een  domoor,  een  onhandige  meid. 

stotgooty  znw.  vr.  In  een  papiermolen. 
Een  der  goten  tussehen  de  maalbakken  en 
stofkassen,  waardoor  de  papierstof  loopt. 
Zie  Oroot  Volk.  Moolenb.  1,  pi.  16. 

stofkasy  znw.  vr.  In  een  papiermolen. 
Diepe  bak,  waarin  de  papierstof  zich  be- 
vindt. Vgl.  Groot  Volk.  Moolenb.  I  pi  16. 

stofsehop  (nitspr.  stofskbp),  znw.  vr. 
Bg  de  papiermakerg.  Schop  waarmee  de 
papierstof  uit  de  kassen  wordt  geschept. 

stofBChnify  znw.  vr.  In  een  papiermo- 
len. Een  schuif  aan  den  maalbak,  die 
weggenomen  wordt  als  men  de  papierstof 
uit  den  bak  wil  doen  loopen.  Zie  Oroot 
Volk.  Moolenb.  l.pl.  18;  Oroot  Alg.  Moo- 
lenb. l,  pi.  4  (bg  de  afb.  staat  fontief 
.storschnyv"  en  «Stopschayf' ). 

stofvaty  znw.  onz.  Bg  de  papiermakerg. 
Vat  om  de  papierstof  in  te  doen. 

stofirageny  znw.  m.  Bg  de  papierma- 
kerg. Wagen  om  de  papierstof  naar  de 
schepkuip  te  vervoeren. 

stok,  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  —  Zegsw. 
Ik  ken  wel  een  stok  in  me  keel 
steken,  ik  héb  niets  te  eten,  ben  broode- 
loos.  Evenzoo  in  Friesl.:  wy  mege  de 
st6k  wol  yn  'e  hfils  stekke,  dukstba,  Uit 
Friesl.  Volksleven  2,  826.  —  Op  stok 
z  g  n,  roerig,  druk,  lastig  zijn.  \\  Wat  benne 
die  kinderen  weer  op  stok.  —  Zie  nog 
een  zegsw.  op  babbibbsjonobn.  —  In  het 
meerv.  stokken  ook  als  benaming  voor 
in  langwerpige  stukken  gesneden  koolrapen 
(naar  den  vorm,  en  niet  omdat  ze  stok- 
kerig  zgn,  want  ook  goede  rapen  heeten 
zoo).  II  We  eten  vanmiddag  stokken.  — 
Vgl.  verder  de  samenst.  afloop-,  abkbb- 
(Aanh.),  dbun-,  fuik-  (Aanh.),  hbi-,  jok- 

GBNS-,  KAMBB-  (Aanh.),  KBBF-,  KBUNINGS-, 

kbabbbl-,  kbap-,  KUB-  (Aanh.),  kuibb-, 

UOHT-,  PBBK-,  PLBI-,  POOBT-,  PBIBGBL-, 
PBUGBL-,  BOEB-,  BOL-,  SOHAAB-,  SOHAKBL-, 
SCHOBT-,  SCHUTTING-,  BPOOB-,  8TBL-, 
VBBNBBM-,  VLBUOBL-,  WUIFBLSTOK. 

stokboendor^  znw.  m.  Boender  aan  een 
stok,  lange  boender.  \\  1  Tweetrap,  1  stok- 
boender,  Invent.  oliemolen  (O.Zaandam, 
an809),  Zaanl.  Ondhk. 

stokelen^  zw.  ww.,  intr.  —  1)  Met  een 
ijzer  in  het  kolenvuur  steken  of  stooten 


Digitized  by  LjOOQiC 


1016 


STOKELEN. 


STOMMEL. 


1016 


om  het  hêt$r  te  doen  branden.  ||  Zitje 
alweer  in  *et  Tüur  te  etokelen!  —  Even- 
zoo  elders  in  N.-fioll.  (He.  Kooti,  Vroe- 
ger ook  van  het  etoken  der  tanden,  ||  Ghy 
ault  niet  stoookelen  in  neus,  in  tanden, 
U  hooft  niet  olaawen  met  uwen  handen 
(t.  w.  onder  het  eten),  talooooh,  Regel  d. 
Sehoolm,  40. 

2)  Tuntt  stoken ;  iemand  opzetten,  aan- 
hitsen, tot  twist,  wraak,  enz.  V^  op- 
STOKBLBH.  ||  Dat  stokolon  van  die  schoon- 
moeders heh  al  heel  wat  ruzie  in  hois- 
honwens  'ebrocht.  —  Evenzoo  elders  in 
N.-HoU.  {Hs,  Kool), 

Het  woord  is  in  beide  bet°  ook  in  andere 
dialecten  bekend  (zie  db  jagbb,  Freq.  1, 
701;  MOLBMA  402:  sten  kei  n;  koolmih 
3,  825:  stökeln,  stökern). 

stokelliaaky  znw.  m.;  zie  tokblhaak. 

stoken,  zw.  ww.;  vgl.  stokblbn  en 
pufbstokbb. 

stokerdy  znw.  m.  Daarnaast  stoker. 
Harde  wind,  \\  'Ën  stokerd  nit  de  Noord- 
oosten, 't  Is  'en  goed  stokertje  {het  waait 
fel),  Den  16  dito  kregen  wy  recht  voor 
windt,  en  een  stgven  stookert,  waar  door 
onsen  voortgang  ook  seer  snel,  en  hard 
was,  STBUYS,  Reysen  213.  —  Stoker  is 
ook  elders  bekend  en  wordt  door  wbi- 
LAiTD  en  ▼.  DALB  Tormeld.  Vooral  in  17de- 
eenwsche  reisverhalen  komt  het  woord 
tallooze  malen  voor  (vgl.  b.  v.  0,-1,  en 
W,-L  Voyagien  1,  68  c;  o.  db  bbutn,  Rei- 
zen 1,  186;  j.  VAK  bibbbbk,  Dagverhaal 
l,  154;  Chron,  v,  Medembl,  243,  enz.). 

stokken,  zw.  ww.,  trans.  Bf>  de  zeil- 
doekmakerg.  {Het  gekookte  garen)  buiten 
aan  de  droogstokken  hangen.  Onder  het 
stokken  worden  de  kreukels  uit  het  garen 
gehaald.  Daarna  wordt  het  met  stok  en 
al  op  het  veld  uitgespreid  om  te  bleeken. 

stokkeritr,  bnw.  Zie  de  wdbb.  —  Ook 
van  het  weder:  droog,  regenloos,  ||  't  Is 
stokkerig  weer  {als  de  lucht  lang  ach- 
tereen droog  blijft),  't  Is  alle  dagen  even 
stokkerig. 

stokverf,  znw.  vr.  Daarnaast  stok- 
vorf.  Stopverf,  \\  Ik  heb  'en  stuk  stok- 
vorf  'ekregen  van  de  schilder.  —  Evenzoo 
zegt  men  in  het  Stad-Fri.  stokferf, 
in  Gron.  stokvarf  (molbma  407),  in 
Oost-Friesl.  stokfarfe  (koolxab 3, 325), 
te  Oud-Beierland  stokvi^rref  (op- 
PBBL  86). 

stollen,  zw.  ww.;  vgl.  stoltbn. 


stolp,  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  —  Ook: 
een  boerewoning,  waarbij  woonhuis,  êekumr 
en  stal  zich  onder  één  dak  beüindem.  Vaak 
in  de  samenst  boerestolp.  Evenzoo 
elders  in  N.-HolL;  vgl.  bouxab  in  7^- 
schr,  V.  Nüverheid  5  (1839),  657 :  ,De  boaw- 
orde der  boerenwoningen  is  schier  overal 
dezelfde :  namelgk,  die  op  de  wgze  eeoer 
vierkante  stolp;  vandaar  noemt  men  kier 
ook  doorgaans  een  zoodanig  huis,  eeoe 
boerenstolp,"  In  Friesl.  heet  zulk  een 
woning  stelp,  stjelp,  stjelp-hüsing. 

—  Eertgds  heetten  ook  andere  woonhni- 
zen  stolp.  VgL  Ned.  stulp.  ||  De  stolp 
ofte  wooninge  van  Comelis  (een  Pach- 
tersdienaer)  op  den  afganck  van  Bosten- 
burgh,  (soBTBBOOif,)  N.-HoU  OntruêL  123. 

Ook  worden  stukken  land,  waarop  eeoe 
stolp  staat,  daarnaar  genoemd. Vgl.  hobf- 
AKKBB.  il  Zyn  bleeckvelden,  genaemt  die 
stolp,  mit  vier  ackers  dairafter  (onder 
Oostzaanden),  Hs,  (a°1559),  proy.  arohief. 
Twee  oorte  stolpjes,  125,0;  noch  de  corte 
stolp,  137,7  (roeden)  (op  het  Kalf),  Poldfrl 
Oostz,  I  (midden  17de  e.).  Een  stuk  wei- 
land, genaamd  de  Stolp-erven,  gelegen 
aan  de  Stolpsloot  (in  het  Oostzö4onreld), 
Verkoopingsbiljet  (an879).  De  tweestolp- 
ackers,  Poldert,  Assend,  I  ƒ 072  r«  (a^ieOO). 
Die  stolpacker  (bg  den  Hoogendgk),  Fol- 
derl.  Westz,  II  (a"1629).  —  Vgl.  papbstolp. 

Stolpakker,  znw.  m.;  zie  stolp. 

Stolpsloot,  znw.  vr.;  zie  stolp. 

stelten,  zw.  ww.,  intar.  Stollen,  yaa  ge- 
smolten vet.  Il  't  Vet  begint  te  stolten. 

—  Evenzoo  in  Oost-Friesl.  stuiten, 
stuiten  (koolman  3, 352),  en  te  Deventer 
stolt  en  (dbaatbb  39). 

stombedunsd  (uitspr.  stömb^duust,  met 
hoofdtoon    op    duust),   bgw.    Daamaast 
stombeduusterd.  Hetz.  als  beduuêd 
zie  aldaar,  en  vgl.  ook  Geldersch  stik- 
beduusd  {Noord  en  Zuid  4,  266). 

stommeknecht  (uitspr.  stömw^knedU, 
met  hoofdtoon  op  $töm),  znw.  m.  Zie  de 
wdbb.  —  Ook  een  soort  van  bloenêen- 
tafel,  bestaande  uit  drie  ronde  houton  bla- 
den van  verschillende  grootte,  bopen  elkaar 
aan  een  door  hun  middelpunt  gaanden 
standaard  bevestigd.  Zulk  een  stoinme- 
knecht  dient  b.  v.  om  een  aantal  potten 
met  hyacinten  op  te  plaatsen. 

stommel  (uitspf.  stommel),  znw.  m. 
Stoppel,  stronk,  stomp,  afgesneden  eM 
of  rest  van  iets.  Meesti^  in  samenst 


Digitized  by  LjOOQiC 


1017 


STOMMEL. 


STOOT. 


10X8 


thaoi  nagenoeg  yeronderd.  U  De  schpor- 
steen  ..  (moet)  gemaackt  werden  ..  ten 
minaten  seven  yoet  vant  hooy,  atrooy, 
tarff,riet,  bennip,  Tlaastommelen,  aoheefen 
ofte  andere  diergelgoke  myge  waren,  Es, 
kêur  (a^l687),  archief  y.  Krommenie.  Item, 
dat  niemant . .  sal  vermogen  te  stoocken 
met  eenige  specie  of  rayge  waeren  ende 
die  te  branden,  ais  tabakstalen,  boenen- 
stommelen,  mostert-,  kool-  ofte  Ksepstom- 
melen,  idem  (a°1782),  aldaar.  ~  Het  woord 
was  ook  elders  in  N.-Holl.  gebroikelgk.  || 
Item,  Tan  nn  Toirtan  en  sal  men  geen 
stroo,  stommel,  boy,  ondt  dackriet,  licbte 
rietsoeden  ..  nocb  soelpen  npten  dgck 
brengen  (keur  v,  de  Vier  Noorderkoggen, 
an510),  O.  Vod.  R.,  VersL  en  Mêdêd.  2, 
284.  —  Tbans  is  in  desen  zin  stommel 
nog  bekend  in  Oost-FriesL  (koolman  3, 
353).  In  Gron.  kent  men  stommel  alleen 
nog  als  naam  voor  een  etompfs  p^p  (m o- 
LIMA  407);  elders  beteekent  bet  êen  blok 
brandhout  (v.  dalb). 

stonunelen  (aitq>r.  etbmm^U),  zw.  ww., 
intr.  en  trans.  —  1)  Intr.  Zie  de  wdbb. 

—  Ook :  etooten.  Il  As  je  ook  zoo  an  de 
tafel  stommele,  valt  je  blokkebois  om. 

2)  Trans.  —  a)  Eerdappelen  stom- 
melen, ze  in  een  emmer  met  water  met 
de  hand  heen  en  weer  huteelen  om  het 
vmU  er  af  te  wasechen.  De  aardappelen 
worden  dan  in  de  schil  gekookt.  In  W.- 
Friesl.  spreekt  men  van  de  eerd  appels 
ofstommelen.  — 6)  Uit  peren  stom- 
melen gaan,  met  een  stok  of  lat  de 
peren  uit  den  boom  etooten,  —  e)  Riet 
stommelen,  vuurzee  branden  van  riet 
of  etroo.  Het  ende,  met  den  schoonmaak 
vernieuwde  bedstroo,  werd  bg  bossen  in 
de  Zaan  gesmeten  en  dan  door  de  jongens 
in  brand  gestoken,  wat  riet  stomme- 
len heette.  Thans  met  het  verminderde 
gebruik  van  bedstroo  verouderd. 

stomp  (oitspr.  etbmp)^  bnw.  Zie  de  wdbb. 

—  Een  stompen  nacht  hebben,  een 
sleehten,  onruetigen  naeht  hebben.  Synon. 
een  stroeve  nacht.  ||  De  zieke  heb  'en  stompe 
nacht  'ehad. 

stond  (oitspr.  etönt),  znw.  m.  Zie  de 
wdbb.  —  Opstond,  terstond,  dadelijk.  || 
Op  stond  kom  ik  bg  je.  Evenzoo  elders 
in  N.-Holl.  (Taalgids  2,  121).  —  Vgl.  de 
aamenst  mblkstond. 

stoof  (I),  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  en  vgl. 
HAHeiLSTooF.  —  Ook  in  den  naam  van 


stukken  land  te  Assendelft,  melken  naam 
men  verklaart  uit  den  langwerpig-vier- 
kapten  vorm  dezer  landertjen.  II  Achter 
Jan  Louwen  uyt  opte  braeck :  het  stoeff- 
gen,  Polderl.  Assend.  1  ^50  t^  (anCOO 
Die  halve  stoeff,  ald.,  f^5(^  t^.  Die  sto 
in  Roelenweer,  ald.,  f^B^  r°  O»»1600). 
Willem  Janses  stoofge  . .;  Anna  Gerrits, 
de  stoof  aen  den  hoogendtjck ;  Mary  (rer- 
rits,  de  stoof  hier  noortaen,  Maatb.  Assend. 
(a^635).  De  stoof  van  Floer  in  Roelen- 
weer; de  stove  (meerv.)  aan  de  Braak, 
Hs.  (an754),  archief  v.  Assendelft. 

stoof  (II),  term  bg  het  koeten;  zioKoo- 
TBN  1.  II  Het  (kindt)  raest  en  holt,  Het 
hoept  en  tolt,  Eu  't  gopyt  de  koot,  Ist 
raeck  of  stoof  dan  ist  gheen  noodt,  Boen- 
der Bloeme-stralen  177. 

stoofwilgy  znw.  m.  Wüg,  die  laag  bij 
den  grond  wordt  afgesneden,  om  opnieuw 
loten  te  laten  uitschieten.  —  Elders  in  N.- 
Holl.  is  stoof  voor  tronk,  worteleindvan 
een  boom  nog  gebruikelijk;  zie  Taalgids 
2,  121,  waar  ook  de  samenst"  eiken- 
stpof,  esschenstoof,  ^ilgenstoof, 
knootetoof  (van  den  knotwilg)  worden 
genoemd.  Vgl.  voorts  Taal  en  Letteren  8, 
142. 

stooky  znw.  Alleen  in  de  uitdr.  een 
stook  boot,  een  bos  Jumt,  een  hoeveel- 
heid brandhout.  ||  Haal  ders  'en  stook 
boot.  Foei,  wat  leg-je  der  'en  stook  boot 
te  gelgk  opl  —  Het  woord  ie  ook  elders 
in  N.-Holl.  beken4;  ▼gl-  !>■  Jaosii,  Taalk. 
Magaz.  4,  369:  een  s^ook  ik  o  ui  een 
takkebos.  Waarschijnlgk  is  strook  eene 
afleiding  van  het  ww.  stoken,  en  heeft 
het  dos  niets  te  maken  met  Ned.  stoi  k, 
Fri.,  Oost-Fri.  stük(e),  opgetaste  hoop 
(van  schoven,  torf  enz.). 

stoop  (I),znw.;indeoitdr.  hopp  over 
stoop,  zie  op  Boop. 

stoop  (H),  bgw.  In  de  oitdr.  stoop 
koken,  stuursch,  zuur  kffken.  Evenzoo 
in  W.-Friesl.  —  Daarvoor  zegt  men  in 
de    Wormer    stoopsch    kgken;    zie 

STOOPSOH. 

stoopsehy  bnw.  en  bgw.  Stuursch,  on- 
rWtfikfel^'A;  (de  Wormer).  Vgl.  STOOP  II.  II  Hg 
heb  zoo'n  stoopsch  gezicht  Die  vent  is 
altgd  even  stoopsch  en*  stroef.  —  Evenzoo 
in  de  Beemster  (soyiuii  104). 

stoot,  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  —  Op 
(den)  stoot  vö  1  dn  (van  de  tanden  eener 
zaag),  zóó  dat  df  fanden  ongelükbeenig 


Digitized  by  LjOOQiC 


1019 


STOOT. 


STORTEBOL. 


1020 


zifn  m  de  kortste,  hfffM  loodrechte,  zijde 
naar  dên  voorkant  van  de  zaag  is  gericht, 
Vgl.  sTiKKiL  II.  II  Vyi  de  zaag  op  stoot. 
Om  lang  hoot  te  zagen  (hout  overlangs  te 
zagen)  moet  de  zaag  op  stoot  staan.  Voor 
hard  hout  worre  de  pnnten  minder  op 
de  stoot  'evgld.  —  Ook  elders  bg  tim- 
merlieden gewoon. 

stooten^  zw.  ww.;  vgl.  opstooten. 

stooter,  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  —  Bg 
de  papiermakertj.  Stok  met  een  blok  hout 
aan  het  eind,  waarmede  de  vilden  in  eeti 
kuip  met  water  gestooten  worden,  Synon. 
etoothout.  Zie  vildbstootibskuip. 

stooterspon^Je  (nitspr.  atót^rspbntj^, 
met  hoofdtoon  o^pön),  znw.  onz.  Een  koek 
van  een  pond,  die  een  stooter  kost,  Vgl. 

DUBBELTJBSPONDJB. 

stootgaren^  znw.  onz.;  zie  stoffel 
stootgaren  op  stoffel,  en  vgl.STooTs- 

OAYE. 

stoothout,  znw.  onz.  Bg  depapierma- 
kerfj.  Hetz.  als  stooter;  zie  aldaar,  en  vgl. 

STOOTKUIP. 

stootklampy  znw.  m.  Op  een  binnen- 
Taartnig.  Een  losse  houten  klamp,  die  op 
zfj  langs  het  boord  van  het  schip  is  aan- 
gebracht voor  het  aanstooten. 

gtootknip»  znw.  vr.  Bg  de  papierma- 
kerg.  Houten  kuip  waarin  de  vilden  ge- 
stooten worden  om  gereinigd  te  worden. 
Synon.  vHdestooterskuip.  \\  1  Stootknip 
met  twee  stoothonten,  Invent,  papiermo- 
len (Koog,  a<^1793),  Zaanl.  Oadhk. 

stootsgATe^  znw.  In  de  nitdr.  op 
stootsgave  staan,  gereed  zijn  om  te 
beginnen,  klaar  staan.  ||  Ze  stond  op  stoots- 
gave (om  dit  of  dat  te  doen),  —  De  nitdr. 
is  misschien  door  volksetymologie  ver- 
basterd nit  Ned.  op  stootgaren;  zie 
de  wdbb.  en  vgl.  habbebombb  1,  202  a. 

stop  (I),  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  —  Ook : 
kurk  tot  sluiting  van  een  opengetrokken 
flesch,  Vgl.  Ned.  glazen  stop.  ||  Ëen 
kurken  stop.  Een  paar  zilveren  stoppen 
{kurken  met  zilver  gemonteerd).  Zes 
flessestoppen,  Hs,  invent,  (a^l813).  -^ 
Zegsw.  Van  onder  't  stopje,  een 
likeurtje  (Krommenie).  I|  Wil-je  ook  wat 
(van)  onder  *t  stoppie?  —  Vgl.  de  samenst. 
KUBSTOP  (Aanh.). 

Stop  (II),  znw.  onz.  Naam  van  een  stak 
land  onder  Oostzaanden.  ||  In  Snoeken- 
weer:  braakveen  en  't  stop,  375  (roeden), 
Polderl.  Oostz,  UI  (aPllQ^). 


stopgareit)  znw.  onz.;  sie  een  zegiw. 

op  GABEH  en  VBBTIS8B9. 

StOppeA)  zw.  WW.;  VgL  INSTOPFES. 

stopper^  znw.  m.  Daarnaast  stop- 
perd.  Zekere  soort  van  koek  van  sledUe 
kwaliteit.  Vooral  te  Krommenie  gebnd- 
kelgk.  De  stoppers  hebben  het  meest 
van  .kleidikkers*'  en  zgn  lang  en  smal 

stopverfy  znw.  vr.;  vgL  stokvvbf. 

gtoren,  zw.  ww.;  zie  stsubbv. 

stormlaty  znw.  vr.  Een  der  als  een  tut- 
werk  over  het  dak  gelegde  Ustten,  die  hé 
afwaaien  der  pannen  bij  stormweer  voor- 
komen. Il  Er  moeten  'en  paar  stomüai* 
ten  vemnwd  worre. 

stormlUn,  znw.  vr.  Aan  molens.  En 
sterk  touw  waarmede  de  opgerolde  zdkn 
langs  de  roeden  gebonden  worden, 

stort  (I)  (nitspr.  stM),  znw.  vr.  Sto^- 
kant  van  een  vrouwerok;  de  binnen  lang» 
den  gehelen  onderrand  aangéfn'aehte  strooi 
van  stevige  stof,  om  den  rok  van  onderen 
te  versterken  en  beter  te  doen  vcUUn  (ECrom- 
menie).  ||  Ik  moet  er  de  stort  nog  op- 
naaien, dan  is-i  {de  rok)  klaar.  —  In 
denzelfden  zin  in  het  Stad-Fri.  start- 
kant. Vgl.  Hgd.  stnrz,  afgesneden  stuk, 
stomp,  gewest,  ook  een  vroawekleediiig- 
stok,  sluier,  rok,  en  als  technische  term 
platgeslagen  metaal,  hlik,  ptaatifzer  em. 
(zie  HEYWE,  D.  Wib,  3,  902  vlg,),  In  den 
laatsten  zin  vermeldt  ook  v.  dale  stort, 
onz.,  en  zegt  men  in  Oost-Friesl.  stÖrt 
(koolman  3,  330),  in  W.- Vlaand.  starte. 
vr.  (de  bo*  974).  Vgl.  ook  Gron.  stort- 
vollen  (stortvonwen),  eene  soort  vom 
plooien  (molbma  409). 

stort  (II)  (nitspr.  stbrt),  znw.  onz.  S^ 
land  dat  gebruikt  wordt  om  bagger  of 
modder  op  te  storten,  Synon.  stortgronl 

—  Bg  V.  DALB  is  het  woord  in  denzelfdeo 
zin  vr. ;  in  Brabant  en  Antwerpen  wordt 
het  m.  gebrnikt  (sohuebmaks  686). 

stortdeel  (uitspr.  störtdeel),  znw.  Tr. 
Bg  oliemolens.  Een  plank  waarlangs  de 
(lifn)koeken  bij  het  Uiden  ncutr  beneden 
storten,  glijden.  Tegenwoordig  maakt  men 
hiervoor  meestal  gebruik  van  een  goot 
(de  koekengoot).  Vgl.  de  aanhaling  op 

DBAAODEEL. 

stortebol  (nitspr.  störtebol,  met  hoofd- 
toon op  stort),  znw.  Misdracht,  mi»- 
kraam,  ||  Me  wgf  heb  'en  stortebol  'ehad. 

—  Evenzoo  elders  in  N.-HolL  —  VgL 

STOBTEBOLLEN. 


Digitized  by  LjOOQiC 


1021         STORTEBOLLEN. 


STRANDHOUT. 


1022 


stortebollen  (nitspr.  stbrt^hoG»),  zw. 
WW.,  intr.  Over  het  hoofd  buitelen  (de 
Wormer).  Weinig  gebmikel^k.  —  Vgl.  de 
synon.  stuteléboUen  en  koppeüietuimélen,  \\ 
Wat  ken  die  jongen  toob  lekker  storte- 
bollen. —  Evensoo  in  W.-Prieal.  —Vgl. 

STOBTBBOL. 

stortgrond  (uitspr.  etbHgrbnt),  inw. 
m.  Meestal  in  bet  meerv.  Stukken  land 
tcaarop  modder  wordt  gestort.  Hetz.  als 
8T0BT  II. 

storting  (oitspr.  etbrt9ng\  znw.  yr.  Zie 
de  wdbb.  —  Ook:  Het  vloeien  van  bloed 
na  afloop  der  bevalling,  bg  zwakke 
kraamvrouwen;  vooral  na  bet  uitwerpen 
der  nageboorte.  ||  Ze  beb  'en  storting 
'ebad  en  is  nou  beel  zwak.  —  Het  woord 
wordt  niet  gebruikt  in  den  zin  van  stor- 
tebol,  miskraam.  Bg  de  17de-eeuw8obe 
Amsterdammers  scbgnt  bet  eobter  die 
bet.  te  bobben;  zie  de  bg  oudsmahs  6, 
613  aangebaalde  plaatsen. 

stortpan  (uitspr.  etbrtpan),  znw.  vr. 
In  een  oliemolen.  De  ijzeren  pan  waarin 
het  gemalen  zaad  boven  het  vuieter  ge- 
warmd wordt  en  die  omgekeerd  wordt  om 
het  meel  door  het  kaar  in  de  buien  te  stor- 
ten. Zoo  genoemd  in  tegenstelling  met 
de  trekpan,  die  tegenwoordig  meer  in 
gebruik  is  en  die  bestaat  uit  een  gzeren 
ring,  welke  over  de  gladde  ijzeren  plaat, 
waarmee  het  vuister  is  bedekt,  naar  voren 
getrokken  wordt  en  zoo  bet  meel  in  bet 
kaar  doet  loop«n. 

stout,  bnw.  Zie  de  wdbb.  —  Nog  meer- 
malen in  den  zin  van  vermetel,  driest.  || 
't  Is  'en  stoute  zeiler.  Stoute  scbippers 
varen  bg  storm  tocb  met  boog  zeil.  üg 
is  'en  stoute  zegger  {iemand  die  alles 
durft  zeggen), 

stouwmeS)  znw.  onz.  In  een  oliemolen. 
Een  houten  wig  met  handvat,  die  tueschen 
de  in  een  kas  gezette  mjn)koeken  wordt  ge- 
stoken, om  deze  vaster  te  stouwen,  zoodat 
er  ruimte  komt  om  nog  een  of  meer  koeken 
op  de  rij  te  zetten. 

StOTOn,  zw.  Ww.;  vgl.  AFSTOVBN. 

stovor,  znw.  m.  Zeker  onderdeel  van 
bruggen.  Het  woord  is  tbans  onbekend, 
doob  was  waarsobgnlgk  eene  benaming 
▼oor  de  opstaande  palen  der  brugleuninm 
gen.  ||  Voort  wort  verbooden  . .  eenige 
weelbouten  ofte  stonpbouten  vuyt  te 
smaecken  (smakken),  ofte  stoovers  te  broe- 
ken, by  daege  of  by  naobte,  Hs,  keur 


(a^l596),  arcbief  v.  Westzaan  (vgl.  in  een 
Oostzaander  keur  bg  lams  722  betzelfde 
verbod,  luidende:  ,£n  sal  niemandt  pos- 
ten ujt-werpen,  leenen  breecken,  by  dage 
nocb  by  naobte")-  Be  woelen  (bruggen) 
sullen  alle  tgdt  met  stoovers  ende  zy- 
plancken  aan  weedersgde  moeten  wezen 
verzien,  Hs.  keur  (an680),  aldaar. 

straal)  bgw.  In  de  uitdr.  straal  in 
den  wind,  met  den  wind  bijna  recht 
tegen.  Synon.  krap  in  den  wind.  ||  We 
zeilen  straal  in  de  wind.  Ne  Zaandgk 
beb-je  straal  in  de  wind. 

straat)  znw.  vr.  Daarnaast  soms 
Street.  Zie  de  wdbb.  Ii  Die  kinderen 
loopen  aldeur  op  streel 

straalje-bekear,    -betip,    znw.;    zie 

STBBNTJB-BEKBVB. 

straatmadelief,  znw.  vr.  Meitje  dat 
veel  langs  den  weg  loopt.  —  Ook  elders 
bekend. 

straffen^  zw.  ww.  Zie  de  wdbb.  — 
Soms  in  scberts  voor  opeten,  ||  Ik  zei  die 
boontjes  wel  ers  straffen. 

strak,  bgw.  In  verkl.  strakkies.  De 
vorm  straks  is,  gelgk  in  de  meeste 
tongvallen,  ongebruikelgk.  —  a)  Aan- 
stonds, zoo  meteen.  ||  Ze  komt  strak  terug. 
Ik  zei  'et  strak  wel  doen.  Waobt  maar 
tot  strakkies.  —  b)  Zooeven,  ||  Ik  beb 
er  strak  ook  al  'eweest  Hg  was  strak- 
kies niet  tbuis. 

strakJeS)  bgw.;  zie  stbak. 

strand,  znw.  onz.  Hetz.  als  strandhout; 
zie  aldaar. 

strander,  znw.  m.  Benaming  voor  arme 
lieden  die  aan  de  molens  komen  vragen 
om  brandhout  of  eetbare  waar,  Aan  bout- 
zaagmolens  laat  men  ben  wat  afval  van 
bout  byeensprokkelen  (vgl.  stbandhoüt), 
aan  pelmolens  krggen  ze  een  «sobeppie" 
meel  of  gort  (vgl.  stbandbbsoobt).  Ii 
Geef  die  strander  maar  'en  kippie  bout. 
—  Het  woord  is  ongetwgfeld  afgeleid  van 
stranden  (Gron.,Oost-Fri.  strandjen; 
zie  MOLBMA  en  koolmab),  zich  door  de 
zee  aangespoelde  zaken  toeëigenen,  en  van- 
daar: heimelijk  kleinigheden  wegnemen, 

strandersgrort,  znw.  vr.  In  pelmolens. 
Gort  van  mindere  hoedanigheid  die  men 
aan  arme  menschen  weggeeft.  Zie  strandeb. 

strandhout,  znw.  onz.  Ook  wel  strand 
genoemd.  Bg  boutzagergen.  Afval  van 
hout,  dat  gewoonlijk  voor  brandhout  wordt 
weggegeven.    Zie    stbamdbb.    ||   O,  dat's 


Digitized  by  LjOOQiC 


1028 


StRANDHOTJT. 


STREMMELS. 


1024 


BfraicHHNii  Ge«f  'em  maar  walt  dtrtnd. 

ttrtilfy  bnw.;  sie  stbbhg  II. 

streek,  znw.  m.  Stfijkhout,  om  maten 
af  U  9trifkm.  Sjhon.  strekel 

streekt^  bnw.  Is  de  nitdr.  etreekte 
maat,  tHaat  die  van  hoven  met  deneireek 
is  afgeetteken;  zie  rerder  op  kopt.  — 
Streekt  ie  eigenlgk  het  verl.  deelw. 
gestreekt,  tonder  ge-, 

streen,  znw.  vr.  Verkl.  streentje. 
Streng,  Thans  alleen  aan  enkele  onde 
mensehen  bekend.  ||  Haal  en  'en  patir 
strenen  geren.  Wat  is  dat  streentje  in 
de  tis  {verward),  28  El  band,  2  volle 
stokjes  dito,  150  streene  stopgaren,  3 
ponds,  . .  8  pond  stopgaren,  200  streenen 
dito,  1  dooqe  yeters,  He,  invent,  (Krom- 
menie, a°1796),  proT.  archief.  —  Evenzoo 
bQ  de  17de-eetiwsche  Hollanders.  II  't  Is 
een  garentje  als  een  sijt,  wel  trouwen 
sy  spint  wel  ras,  Waar  haalje  de  streen- 
Ijes,  op  de  Nienwendgck  of  in  de  Hal- 
steegh?  BBBDBBO,  Spa,  Brab.  1806.  Vgl. 
ook  V.  VLOTBH,  Ned,  Kluchtep,^  8,  74.  — 
Het  woord  iS  ook  elders  in  cÜalecten  nog 
bekend;  zie  b.  ▼.  tak dau en  oppbsl.  Zoo 
reeds  in  het  MnL  strene.  Vgl.  Hgd. 
strfthne,  strfthn. 

streep,  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  —  Streep 
honden,  reehtuH  loopen;  meestal  in  toe- 
passing op  een  dronkaard,  ü  Htjkengien 
streep  honwe.  Hou  streep! 

Ook  als  benaming  voor  stnkken  land, 
die  lang  en  zeer  smal  sijn.  H  Van  cnstinge 
van  ooep  van  landt,  groet  omtrent  twie 
maden  off  weynich  myn,  gelegen  aen  vier 
strepen,  He,  T,  49,  /^4  t^  (Krommenie, 
a^l582),  prov.  aroliief.  Twee  streepen 
landts  leggende  inden  ban  van  Westzae- 
nen,  He,  T.  50,  ^13  tP  (an598),  aldaar. 
Die  plas  mit  die  twee  langhe  strepen  (in 
denlban  v.  Westzaanden),  He,  T.  118, 
f^bi'  1^  (an564),  aldaar.  Engel  Allerden, 
genaemt  de  Streepen;  Engel  KeesHeyn- 
nen,  de  noorder-(8nyder-)  streep,  Maatb, 
Aeeend,  (an685).  De  Lange  Streep  (stak 
weiland  op  de  Koog).  —  Evenzoo  elders 
in  N.-Holl.  II  Aelbrecht  Gtillis  zone  i  strepe 
doir  sün  hofistede  (onder  Beverwijk,  18de 
e.),  He,  V,  Egmond,  ƒ ^85  v\  —  In  Fried.  in 
denz^fden  zin  strip  e  (vgl.  halbbbtsica 
476  op  bonwstripe).  —  Zie  verder  de 
saroenst  bul-,  hobp-,  koooibs-,  hüïkb-, 

KOL-,  80HOTB-,  TUCPSTRIBP. 

süreety  znw.  vr.;  zie  sihaat. 


strek,  znw.  Hets.  als  et^'ékei  S. 

strekely  snw.  m.  Zie  de  wdbb.  —  1) 
Strifkhout,  stok  itaarmêée  bif  kH  meten 
van  graan,  zaad  enz,  de  maat  vem  howen 
wordt  gdijkgeetréken,  Synon.  êtrèOt.  ||  1 
Sehepel,  1  Halvsohepel  en  Strekel,  InvemL 
pelmolen  (Koog,  an798),  Zaanl.  On^ik. 
—  Evenzoo  reeds  bg  hadb.  jmrms,  No- 
mencl,  241  a:  ^Hóetorium,  radkte,  Hgmui 
teres,  qoo  mensnrae  aeqnantor,  AUamaa- 
nis)  Streiehholz,  etreieke,  Bel(gis)  Strook- 
etöck,  etreeekel,"  Ook  elders  bekend. 

2)  Scherper,  aanzetter  eener  «eis.  Zoo 
ook  elders  (v.  dalj^. 

8)  Mal,  model,  waémaar  iete  woHttft- 
maakt;  vooral  bg  metselaars,  mxA^^mm- 
kers  en  timmerlieden.  Synon.  strek.  H  I>s 
moten  sal  onder  w^  weeën  drie  en  der- 
tióh  voeten,  na  dé  strekel  te  meten,  Hs, 
bestek  watermolen  (a®1684),  areldef  ▼.  As- 
sendelft  Dat  bovenwiel  sal  groot  weeea 
thien  voet  na  de  strekel  te  meten,  Mem, 
Men  sal  de  Mi^.  Timmerinyden  leveren 
diameters  ofte  strekels  tot  die  wiels,  mét 
patroonen  vande  kammen  ende  staven, 
welcke  patronen  ende  mallen  gemmeet 
sollen  werden  by  Jan  Adriaenss.  Leech- 
water  inde  Ryp,  idem,  —  Zoo  ook  elders 
in  N.-HoU.  II  Dat  niemant  binnen  deoer 
stede  voortan  lall  moeten  deokpannea 
backen  nooh  maioken,  dan  alleen  nae 
den  yseren  pan  die  an  tstadthnys  . .  int 
openbair  ghehangen  zall  worden,  waii^ 
nae  ..  die  panbaokers  een  vorm  sollen 
laeten  maioken,  opten  canten  met  yser 
beslagen.  Ende  zollen  die  panbaokers 
laeten  maioken  oenen  yseren  streeokel, 
ten  eynde  de  pannen  duer  tslyten  van 
den  streeckell  niet  te  donn  vallen  {keur 
V,  Hoorn,  an550),  FF/W.  Stadr.  2,  145. 

stremmelittg,  znw.  vr.;  ziesTBrnooas. 

stremnelSy  znw.  ons.  De  thans  nog 
deohts  aan  enkele  bejaarde  lieden  be- 
kende onde  N.-Holl.  vorm  van  strem- 
8 el.  Eertijds  als  benaming  voor  ^es^Muir 
melk,  klontermelk;  ook  strem meling 
geheeten.  ||  Klonter^melkf,  anders  Strem- 
meling  ..;  wat  ter  zgden  geset  zfpd^ 
klontert  de  Melk,  makende  Stremm^  tot 
Kase  ..  en  goot  Boere-way,  sobtbbooic, 
S.  Are.  264.  —  Evenzoo  bjj  andere  17de- 
eeowsche  N.-Holl.  sohrgvers.  ||  De  wjjn 
dat*s  een  zo  nobelen  sap,  'T  smaaktme 
als  stUsmmelis  oit  een  nap,  j.  babihtbz, 
Klucht  V.  Buehelioen  (ed.  1655),  4. 


Digitized  by  LjOOQiC 


1025 


STREMMEN. 


STROFPELEN. 


1026 


stremmen,  zw.  ww.  Zie  de  wdbb.  — 
In  den  zin  van  stolUn  is  het  verl.  deelw. 
'estromme  of  'stromme  (de  Wor- 
mer).    ||    *t  Vet  is  'estromme.   —  Vgl. 

STBBMMBLS. 

streng  (I),  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  — 
Ook  als  naam  van  verscheidene  stukken 
land.  In  dezen  zin  eertijds  manlgk  en  on- 
zedig. II  Item  enen  streng  bi  Armeghart 
Dedden  hofstede  (onder  Assendelft,  13de 
e.),  Ha,  V,  Egmond,  p\\  p°.  Item  een 
streng  dat  leghet  bi  Lnddolfs,  ald.  fH2 
f-^.  Jan  Claesen  Ryael,  ..  genaemt  de 
strengt,  Maatb.  Aasend.  (a°16B5).  De 
Streng;  het  Strengetje  (landergen  onder 
Oostzaan).  —  Ook  elders  in  Eennemer- 
land.  II  Een  ende  strenghes  after  dien 
krocht  . .  Twee  deel  strenghes  after  dien 
krochte.  Ha.  v.  Egmond,  ^^13  t*^.  Zoo  ook 
keet  een  weg  onder  Heemskerk  de  Streng 
en  een  andere  Oosterstreng;  vgl.  Kaart 
V.  d.  üytiv.  SI.  16. 

streng  (II),  bnw.  en  bgw.  Daarnaast 
strang.  Ziede wdbb. 1 1 'En strange winter. 
Valt  n  het  lyden  hier  somtyds  wat  strang 
en  bang,  schaa^p,  Bloemt,  (ed.  1724),  255. 
—  In  dezen  vorm  ook  elders  bekend. 

strengelen 9  zw.  ww.;   vgl.  beentje- 

STBBNGEL  DOEN. 

stribbeling,  znw.  vr.;  vgl.  steubbe- 

LIKO. 

stryden,  st.  ww.  Zie  de  wdbb.  —  Ook 
van  het  onaangename,  wee6  gevoel  in  het 
lichaam,  dat  aan  onpasselökheid  vooraf- 
gaat. II  'Et  streed  in  me.  Je  kenne  je 
niet  zieker  voelen  as  wanneer  'et  zoo 
strgdt. 

StrQQe  (nitspr.  atraifie),  znw.  onz. 
Strengetje.  ||  'En  strgfie  garen.  'En  paar 
strgfies  zgd. 

strykbank)  znw.  m.  By  de  knipery. 
Een  aoort  van  bank  met  een  achaaf  in  den 
achuingeplaataten  balk  die  het  bovenvlak 
vormt,  en  waarover  met  de  gekloofde  vat^ 
duigen  woi'dt  geatreken  om  de  kanten  dier 
duigen  gelijk  te  achaven. 

strykeny  st.  ww. ;  vgl.  verstrijken,  en 
zie  de  volgende  woorden. 

strQker,  znw.  m.  In  molens  met  loo- 
pende  steenen.  Een  gebogen  hout,  dienende 
om  het  zaad  dat  gemalen  wordt  telkena 
weer  onder  de  ateenen  te  atrijken.  In  olie- 
molens onderscheidt  men  den  grooten 
stryker,  die  het  meel  onder  den  bin- 
nensteen  strekt,  den  keuningsstrg- 


ker,  die  het  onder  den  buitensteen 
schuift,  en  den  jongen,  die  het  zaad 
onder  het  bereik  der  andere  strgkers 
brengt.  Een  vierde  strijker  is  de  afloo- 
per  (zie  ald.).  —  Elders  spreekt  men  van 
aanstrgker(  Groot  Alg.  Moolenb.  I,  bl  2 
en  pi.  11). 

strUkliont,  znw.  onz.  Bg  de  papier- 
makerg.  Een  der  houten  waarmede  de  atof, 
die  onder  de  maalateenen  wordt  fijngema- 
len, zoo  noodig  meer  onder  de  ateenen  wordt 
gebracht. 

strUklap,  znw.  m.  Bg  het  «zetten"  van 
de  vronwekap.  De  zijden  lap  waaronder 
het  haar  verborgen  wordt,  vóór  het  opzet- 
ten  van  de  ondermuta. 

strQklint,  znw.  onz.  Bjj  het  .zetten"  van 
de  vronwekap.  De  wollen  band  om  het 
haar  weg  te  atrijken,  die  beveatigd  wordt 
vóór  het  aandoen  van  den  atr^klap. 

strQkTUl)  znw.  vr.  In  een  houtzaag- 
molen. Een  aoort  van  groote  vijl  (aoma  in 
een  blok  beveatigd),  om  de  punten  van  de 
zaag  geiyk  te  maken.  ||  2  Strgkvglen  met 
zetters,  Invent.  houtzaagmolen  (O.Zaan- 
dam, a<^1809),  Zaanl.  Oudhk.  —  De  zet- 
ters dienen  om  de  punten  om  en  om  te 
zetten,  rechts  en  links  te  buigen. 

strip)  bnw.  Hetz.  als  atripach;  zie 
aldaar.  ||  Wat  benne  me  lippen  strip.  Hg 
heb  strippe  lippen. 

stripsoh)  bnw.  Ruw,  géberaten,  geapron- 
gen  (van  de  huid);  meestal  ten  gevolge 
van  koude.  Ook  strip.  Synon.  aproosch.  \\ 
Van  dat  loepen  in  de  oostenwind  krgg- 
je  stripsche  lippen.  —  In  de  Beemster 
gebruikt  men  het  woord  in  den  zin  van 
atiff,  atram,  kreupel,  van  een  paard  dat 
moeilgk  gaat  (bouman  104).  —  Vgl.  strip- 

SCHIGHBn). 

stripschigheidy  znw.  vr.  Het  ruw  zijn 
van  de  huid.  Zie  stripsch.  ||  Eerst  was 
'et  wat  stripsigheid  in  zen  gezichtje  {van 
een  kind),  maar  'et  is  uitslag  'eworre. 

streef)  bnw.  Zie  de  wdbb.  —  Een 
stroeve  nacht,  een  onruatige  nacht 
(van  een  zieke).  Synon.  een  atompe  nacht; 
zie  stomp. 

stroetel)  znw.  m.  en  vr.  Hetz.  als 
s  toe  tel.  Dreutel,  dom  en  onhandig  per- 
aoon.  II  Zoo'n  stroetel ! 

streffelen  (uitspr.  atrbpU),  zw.  ww., 
intr.  Struikelen  (de  Wormer).  ||  Ze  strof- 
felde  over  'en  stien.  'Et  peerd  stroffelt. 
—  Evenzoo  in  de  Beemster  (boumam  104) 

66 


Digitized  by  LjOOQiC 


102t 


STROFÏ^EMllf. 


STROOPLIKKERS.        10^ 


ea  in  hei  Sini-Fri.  (O.VMst  2,  182; 
wassihbkboh).  —  Elders  viadt  men 
strobbelen,  stmbbelen  in  dezen  zia; 
zie  DM  JAorat,  Freq,  1,  721. 

^ronl)  zow.  vr.;  vgl.  poppbstbont. 

stronthoop  (aitspr.  stöntoop),  znw.  m. 
Zegsw.  't  Waait  stronthoopen  van 
den  dgk,  het  waait  zeet*  hard. 

Btrooy  znw.  onz.;  zie  een  zegsw.  op 

YABKBN,   en   Tgl.   SLÜIK8TBOO. 

8tro#boa9  znw.  onz.  Zegaw.  II g  is  op 
een  stroobos  komen  aandraven» 
gezegd  van  iemand  die  uit  de  lucht  is 
komen  vallen,  die  onbekend  en  zonder 
fortoin  zich  ergens  is  komen  vestigen, 
gelukzoeker.  Ëvenzoo  elders  in  N.-Holl.  || 
liet  past  hem  althans  niet,  daar  het  ieder 
een  te  Edam  bekend  is,  dat  hj  aldaar 
op  een  Stroobos  is  komen  aandrgven,  en 
dat  Gerbrand  Lolkes  hem  het  geld  tot 
het  koopen  van  zyn  Apoteeoq  heeft  op- 
geschoten, Schuitpraatje  12.  —  Bg  oudere 
HoU.  schrövers  vindt  men  stroowisch 
in  plaats  van  stroobos.  ||  Jy  bint  van 
Twent  en  Drent  op  een  stroowis  komen 
dryven,  bbbdbbo,  Spa,  Brab.  1014.  Zo 
menige  Poep  en  Knoet,  die  hier  op  stro- 
wisschen  zyn  komen  gedreeven,  hebben 
'er  zelf  weytse  naaraen  en  wapens  ge- 
geeven,-  bbbnagib  in  Kéd,  Kluchtsp.^,  3, 
232.  Nu  geeft  myn  man  stuursche  ge- 
zichten aan  die  vrienden,  die  van  haver 
tot  gort  Hollanders  zgn,  en  niet  op  een 
stroowisch  kwamen  aandrgven,  wolff  en 
DBKBN,  Oorn.  ^Vüdschut  3,  25.  —  De 
zegsw.  is  stellig  zeer  oud  en  komt  dan 
ook  reeds  in  oudere  verzamelingen  van 
spreekwijzen  voor.  VgL  b.  v.  sabtobius, 
Chüiadis  sêc,  I,  92:  ,Hy  is  hier  op  een 
stroo-wisch  komen  dryven"  (ook  Chil, 
prim.  VIII,  46  en  Chil.  tert,  II,  45);  eren- 
zoo  by  wiNSOHooTBK,  Seeman  800,  tuin- 
man, Sprêekw.  1,  152,  enz.  Men  vergel yke 
de  bekende  Angelsaksische  sage  van 
koning  Scéaf,  die  als  kind  komt  aandry- 
ven  in  een  schip  zonder  riemen,  terwgl 
zyn  hoofd  rustte  op  een  sdioof  van  koren- 
aren (oBiMM,  D.  Mythol,  3,  391;  Béowidf 
VS.  4),  een  teeken  dat  de  knaap  uit 
het  doodenryk  kwam.  Zoo  bestaat  in  ver- 
schillende streken  ook  nog  het  geloof  dat 
de  heksen  bosjes  stroo  als  vaartuig  ge- 
bruiken (v.  D.  BBBGH,  Wdb,  d.  Ned.  Mytht4. 
288;  DiJKSTBA,  Uit  Früsl  VolksUoem  2, 
234).   Vgl.   voorts  het  gebruik  om  den 


doode  op  een  schoof  stroo  te  leggen  (b.  v. 
in  Westfalen;  vgl.  wobstb  57  en  simbock, 
M^hoVy  292)  of  met  een  strooband  te 
omwikkelen  (vgl.  Gids  1893,  IV,  13),  en 
dat  van  een  bos  stroo  naast  de  deor  van 
het  sterfhais  te  plaatsen  (b.  v.  op  Zuid- 
Beveland;  vgl.  Navorscher  2,  371). 
streoieB)  zw.  ww.,  trans.  Zie  de  wdbb. 

—  Ook:  verlieten.  \\  Ik  heb  me  zakdoek 
'estrooid.  Pas  op  dat  je  niks  uitje  mandje 
strooie.  Je  het  je  knippie  {beursje)  toch 
niet  'estrooid?  Sch.  t,  W.  275.  —  Het 
woord  is  in  dezen  zin  in  geheel  N.-HolL 
zeer  gebruikelgk;  vgl.  Taalgids  2,  122 
en  6,  310. 

gtr^okeny  zw.  ww.  Zie  de  wdbb.  —  Ook : 
aan  paren  wandelen^  bg  een  bruiloft  Vroe- 
ger maakte  na  den  maaltyd  de  geheele 
bruidsstoet  een  e  wandeling  door  het  dorp. 
Voorop  gingen  de  strooistertjes,  dan  kwa- 
men de  ouders  van  weerszyden,  daarna 
het  bruidspaar,  en  daarachter  de  verdere 
genoodigden,  allen  twee  aan  twee,  de  man- 
nen met  lange  pypen,  de  bruid  (en  soms 
ook  de  andere  vrouwen)  met  een  bouqnet 
Soms  had  deze  wandeling  niet  alleen  op 
den  trouwdag  plaats,  maar  ook  op  den 
eersten  en  tweeden  Zondag  der  geboden. 
Thans  is  het  strooken  in  onbruik.  Het 
was  ook  elders  in  N.-Holl.  (althans  in 
Waterland)  gebruikelgk.  Vgl.  schbltbxa, 
Mengelw.  IV»,  282,  en  schotel,  Zedm  47. 

—  Volgens  Navorscher  7,  321  verstaat 
men  onder  strooken  ook  de  gemeen- 
zame wandeling  van  een  vryend  paar; 
indien  deze  opgave  juist  is  (bouman  nam 
haar  niet  over  in  zgne  Volkstaal),  moet 
men  daarin  de  oudere  opvatting  van  het 
woord  zien.  By  de  17de-eeuwsohe  Hol- 
landers is  strooken  zeer  gewoon  in  den 
zin  van  streelen,  Uefkoozen. 

Stroopbol,  znw.  m.  Bol  brood,  met 
stroop  doorhakken  (Zaandam). Vgl.  stboop- 
BBOOD.  —  Ëvenzoo  kent  men  in  FriesL 
stroopboltsjes. 

stroopbrood)  znw.  onz.  Een  soort  van 
week  brood,  waarvan  het  deeg  met  stroop 
vermengd  is,  en  dat  aan  sehoo^êg  (zie 
ald.)  van  8  stukken  verkocht  wordt  Het 
wordt  alleen  tegen  feestdagen  gebakken.  || 
Mit  Sintereklaas  verkoopen  de  bakkers 
krenteplassies  en  stroopbrood. 

stroopen,  zw.  ww.;  vgl.  opstboopbn. 

strooplikkers,  znw.  m.;  steeds  in  het 
meerv.  Benaming  van  zekere  plant.  Tmek- 


Digitized  by  LjOOQiC 


1039        STROOPLIKKERS. 


STRUINEN. 


1030 


jeskruid,  Lat.  Capséüa  hursa  pastorcUis, 
Zie  sjrnoD.  op  lbpblblad. 

strooptaaiy  snw.  vr.  Balletje  van  ge- 
kookte êtroop.  Zie  verder  taai. 

stroopt^et)  znw.  vr.  Ken  mond  waar 
8troop  aan  zit  Zie  tost  I.  II  Foei  wat 
heb-je  'en  strooptoet,  gaan  je  era  gauw 
wassohen. 

strop)  KDw.  m.;  vgl.  tooistbop. 

Str^ppeily   ZW.   WW.;    vgl.   OPSTBOPPBN. 

stroTeiit  ZW.  WW.,  iotr.  eo  trans.  —  1) 
Intr.  —  a)  Van  het  water.  Stuiven,  ale 
sU>f  opwaaien,  bg  harden  wind.  Synon. 
in  rook  staan,  melen,  ||  '£t  water  strooft. 
Kfjk  de  Zaan  era  streven.  Voere  met  onaz 
▼eerschuyt  op  Amst(e)rdam,  hadde  (^ 
onsz  weromreys  seer  harde  wint  nyten 
S.Weste,  soodat  water  stroofde,  Joyrn. 
Cae9koper,  10  Febr,  1694.  Buydig  (weder), 
woey  dat  twaat(e)r  strofde,  o/cf.,  28  Juli 
1706.  —  In  rnimer  opvatting  vindt  men 
het  woord  in  de  volgende  regels  van  een 
W.-Friesohen  dichter  uit  de  17de  eeuw, 
D.  1.  voor  wegstuiven,  van  personen.  ||( i^r 
is  bprake  van  de  wakers  bfj  Jezus'  graf:) 
Wat  was  u,  dat  ghy  vreesend'  vloot  Van 
Christi  graf,  ghy  God- verachters?  Velt- 
vluchtigh  wierd'je  weghgejaeght.  Men 
sagh  a  van  malkander  strooven:  O  ange 
(bange)  Wacht!  bhijnbnbubgb's  Vreughde- 
bergh  2,  74. 

b)  Van  rieten  daken.  Stukwaaien,  door- 
dat de  wind  er  onder  komt  en  het  riet 
uit  elkaar  doet  gaan,  In  dezen  zin  thans 
▼eronderd.  Ij  Aen  de  Westzijde  (te  Zaan- 
dam) wierden  wel  acht  Saegmolens  door 
de  wind  geheel  omgeworpen,  en  de  meeste 
verbroken  . . . ,  menichte  van  Schoorstee- 
nen  storten  ter  neder  en  de  Daken  wor- 
den gestrooft,  Hnysen  en  Schnnren  waren 
verset,  doen  men  des  morgens  o^  saeh, 
N,'HoU.  Ontrust,  89.  17  Ditto  een  zeer 
harde  storm  oyten  S.W.,  zoodat  de  daken 
strofde;  dogh  op  den  avont  doodtstil, 
Journ,  Caeskoper,  17  Febr,  1681.  In 
deese  storm  op  den  V6  wayde  veel  scoor- 
teene  (schoorsteenen)  af  en  veel  dacke 
stroofde,  ald„  13  Jan.  168.^  —  Zie  op- 
BTBOVBV.  —  Volgens  Taal-  en  Letterb,  2, 
65,  kent  men  op  Marken  struiven  in 
den  zin  van  stormen;  deze  omschrgving 
ia  waarschijnllik  niet  jnist,  daar  het 
woord  wel  synon.  zal  zijn  met  Zaanach 
streven  (a  of  6).  Te  Hindeloopen  ver- 
staat men  onder  streenwe  het  afwaaien 


van  de  pannen  van  het  dak  (BoosniN,  Merk- 
waardigh,  v,  Hindel.  98).  —  Vgl.  ook  Vla. 
strnivelen,  Oost-Fri.  strüfen,  Hgd. 
strftnben,  te  berge  rijzen,  overeind  gaan 
staan  (van  haren),  ene, ;  zie  de  wdbb.  en 
DB  JAOBB,  Freq  l,  729. 

2)  Trana.  Rooven,  Thans  verouderd.  || 
Gelijk  een  Weeuw'  die  haar  Gemaal  moet 
missen,  Soo  sucht  het  Landt,  wiens  boe- 
sem  scheen  te  splissen  Door  H  wreed  ge- 
bied van  der  Marenen  {Spanjaarden) 
hooft.  Diens  trots  ontsagh  baars  Vryheidts 
luister  strooft:  Sijn  qua  inborst  die  doet 
hem  wreetheidt  plegen,  uit  het  bff schrift 
der  prent  van  den  in  1649  te  Wormer  gehou- 
den optocht  ter  eere  van  den  Munsterschen 
Vrede  (vgl.  hohig,  Studim  1,  120).  — Zoo 
eertijds  ook  elders  in  N.-Holl.,  blgkens 
het  znw.  stro  ver,  roover,  vfifbuiter.  \\ 
[Aan  Mich.  ds  Ruytet*  op  zffn  tocht  naar 
de  Middellandsche  Zee:)  ü  kielen  ver- 
nielen De  Roevers  en  Stroovers  Van  dat 
gewest,  c.  BHUirBBBUBGH's  Vrsughdt-bergh 
2,  108.  —Vgl.  by  MOLBMA  3a:  afstrui- 
ver,  iemand  die  een  ander  meer  afneemt 
dan  bül^k  is,  en  in  een  brief  van  de 
Staten  v.  Friesland  (einde  16de  e.),  aan- 
gehaald bij  FBöiv,  Tien  jaren^,  116:  ,van 
het  stadig  rooven  en  struyffen  bevrijd.** 

strmbbeliBg)  znw.  vr.  Geharrewar, 
oneenigheid,  ongenoegen.  Bgyorm  van 
stribbeling;  zie  de  wdbb.  II  't  Is  niet 
heelegaar  zonder  strubbeling  of  eloopen. 
Dat  kon  nag  wel  wat  strubbeling  geven. 

—  De  vorm  strubbeling  is  ook  hier 
en  daar  elders  bekend,  b.  v.  in  de  Neder- 
Betuwe  en  te  Deventer  (O.  Ko/A:«f.  1, 178; 
DBAAYBB  40  6),  OU  komt  ook  bij  oudere 
schrijvers  voor  (db  jaoeb»  Freq,  1,1  \S), 

struif,  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  —  Ook 
als  naam  voor  allerlei  slap  toebereide 
spijs.  II  Struif  moet  je  met  *en  lepel  eten. 

—  Gok  in  samenst.,  b.  v.  bessestruif, 
bessensap  met  meel  of  sago  tot  een  bry  ge- 
kookt. 

gtmtnen,  zw.  ww.,  intr.  Daarnaast  zel- 
den strunen.  Rondsnuffelen,  zo^ctn  of 
men  iets  van  zijn  gading  kan  vinden,  en 
vandaar  ook:  kleinigheden  kapen.  ||  Ze 
loopt  altüd  te  struinen.  Zit  niet  zoo  in 
die  laad  (lade)  te  struinen.  —  Ëvenzoo 
elders  in  N.-Holl.  (zie  boüman  104:  stru- 
nen>,  alsook,  in  den  vorm  strunen,  in 
Fries].,  Gron.  en  Oost-Friesl.;  vooral  in 
Friesl.  ook  in  den  zin  van  ter  sluik  rond- 


Digitized  by  LjOOQiC 


1081 


STRUINEN. 


STUIT. 


1032 


dwalen,  om  iets  te  beloeren  (zie  schbltbma, 
Mengelw.  IV',  57  vlg»  en  198;  dukstba,  Uit 
Friesl.  Volksleven  \,  198;  kolema  4115; 
KOOLMAN  8,  847  a).  Struin  en  komt  ook 
in  oudere  Holl.  geschriften  voor,  b.  y.  by 
V.  VLOTBN,  Ned.  Qesehiedz,  2,  1  (uit  het 
Oeuseliedthoek):  „Al  loopt  de  vos  Teel 
struynen,  sgn  hol  wort  nu  te  leech,  met 
hem  ist  daerom  gheen  deech."  —  Het 
woord  is  één  met  Mhd.  s  t  r  i  u  n  e  n,  snuf- 
felend rondloopen,  —  Vgl.  gbstbüin  en 
de  samenst.  ita-,  om-,  bondstbüihbn. 

stmnnekeiiy  zw.  ww.,  intr.  Te  Assen- 
delft  gebruikelök naast  stunneken  (zie 
aldaar).  Druk  bezig  zijn,  ||  Ze  is  altoos 
an  'et  strunneken. 

stndderen,  zw.  ww.,  intr.  Koken  en 
braden,  eten  klaarmaken.  Hetz.  als  steu- 
ren; zie  aldaar.  ||  De  dag  voor  'et  feest 
was  ze  druk  an  't  studderen. 

stug,  bnw.  en  bfjw.  Zie  de  wdbb.  — 
Ook:  lusteloos,  zich  ongesteld  voelende.  || 
Ik  was  guster  de  heele  dag  stug,  maar 
ik  ben  nou  weer  beter.  ,Is  'et  thuis 
goed?"  „Ja,  maar  Piet  is  'en  beetje  stug." 
Ik  voel  me  zoo  stug.  —  Evenzoo  elders 
in  N.-Holl.  (db  jagbb,  Taalk,  Magaz.  8, 

515).  —  Vgl.  STÜGOIGHBID. 

staggigheidy  znw.  vr.  Lusteloosheid, 
ongesteldheid.  Zie  stug.  ||  Hg  is  van  stug- 
gigheid  te  bed  'ekropen. 

staiken,  zw.  ww.,  trans.  Zie  de  wdbb. 
—  Bg  timmerlieden.  Van  balken,  plan- 
ken enz.  Met  de  uiteinden  tegen  elkander 
plaatsen,  vast  aaneen  doen  sluiten,  \\  De 
delen  van  'en  vloer  worre  om  de  andere 
op  dezelfde  onderlegger  'estuikt  (d,  t.  ver- 
scherft,  opdat  de  naden  niet  naast  elkctar 
zullen  komen).  Het  stuycken  van  de 
vloerstuoken  (die  op  het  bovenste  tafel- 
ment  sullen  leggen)  sal  altoos  drie  voet 
over  die  blockeels  komen,  Hs.  bestek  wa- 
termolen (a^l684),  arohief  v.  Assendelft. 
Item  de  wech  in  de  Crommenier  heyt  met 
goede  vaste  aerde  op  te  maecken  . .  ende 
deselve  weoh  te  beleggen  met  goede 
stercke  houten,  breet  ten  minsten  14 
duym,  wel  vaste  ende  sterck  gespgckert, 
ende  dicht  tegen  den  andere  aen  te  stuyc- 
ken,  met  goede  vaste  onderleggers,  Hs. 
keur  (a**1659),  aldaar.  —  Vgl.  stüikino, 

STUIKNAAD. 

stniking)  znw.  vr.  Bg  timmerlieden 
enz.  Het  stuiken,  d$ plaats  waar  twee  stuk- 
ken van  een  houtverband  enz.  tegen  elkaar 


stooten.  Zie  stuiken.  ||  Een  Spoorwiel 
met  . .  Arme  van  goet  eyken  bont,  dik 
6  èi  9  duym,  de  Vellinge  (velgen)  van  ypen 
hout,  dik  5Vs  duym  en  breet  7V:  duym; 
op  de  Stuykioge  van  de  Vellinge  te 
maak  en  plaatjes,  die  daar  ingelaaten  en 
met  spykers  en  boutjes  wol  vast  te  spgle, 
Qedr.  bestek  moddermolen  (a°1786),  archief 
V.  Zaandam. 

stnilmaady  znw.  m.  In  de  boawknnde. 
De  naad  die  gevormd  wordt  door  twee  in 
verband  gelegde  planken,  beUken,  steenen 
dekstukken  enz.  Zie  stüikin.  ||  De  tim- 
merman moet  zorgen  dat  de  stniknaden 
van  'en  vloer  verspringen.  —  Ook  elders 
bekend. 

stuip,  znw.;  vgl.  sttjup. 

stnlpekop)  znw.  m.  Bubbekop;  nurks, 
onaangenaam,  niet  meegaand  menseh,  || 
't  Is  zoo'n  stuipekop.  —Vgl.  stoopscb. 

stnipen,  st.  ww.,  intr.  (alleen  in  den 
tegen w.  tgd  gebruikelijk).  Bg  molenma- 
kers. Buigen,  een  hellenden  stand  aemne- 
men;  van  de  molenas,  die  steeds  schuin 
geplaatst  wordt.  Ii  De  as  stuipt  niet  ge- 
noeg. Die  wintpeulu  sal  een  weynich 
inkanten  {naar  den  binnenkant  schuin 
afloopen)  voort  stuypen  vande  as,  Hs.  be- 
stek watermolen  (a**1634),  archief  v.  As- 
sendelft. —  Bg  oudere  schrgversis  stui- 
pen zeer  gewoon  in  den  zin  van  buigen 
van  personen  (meestal  in  de  nitdr.  stui- 
pen en  nggen  of  stuipen  en  bni- 
gen),  vgl.  b.  V.  bg  b.  YisscBKVL,Sinnepoppen 
17:  i,Hulpe  van  buyten  komt  te  spade  of 
te  vroegh,  en  oock  moet  men  daer  veel 
om  verdragen,  veynsen  en  dancken,  met 
stuypen  en  nggen.'*  Zie  verder  oüdbmans 
6,  647  vlg.  en  Tifdschr.  9,  88.  In  Vla.  is 
stuipen  (stupen)  nog  gewoon  (db  bo, 
scHüBBMANs).  —  Zio  vordor  stupelbh. 

stniSy  bnw.;  zie  stuitsoh. 

stuit  (I),  znw.  vr.  Daarnaast  (in  de 
bet.  1  en  2)  stout.  —  1)  Het  onderste 
deel  van  de  ruggegraat.  ||  Hij  is  op  zen 
stuutje  'e vallen.  —  Vgl.  stutelebollen 
en  opstutelen. 

2)  Bochel,  hooge  rug.  il  Hg  heb  'en  stuit 
—  Ook:  iemand  die  een  bult  heeft,  ge- 
bochelde. Il  't  Is  'en  stuut. 

8)  Homp,  afgesneden  of  overschietend 
stuk  van  iets.  —  a)  Van  brood.  In  den 
verkl.  st  uitje  inzonderheid  het  eerste 
of  laatste  stuk,  het  kot*stige  einde  van  een 
bol.   Il  Wat  heb-je  me  'en  dikke  stnit 


Digitized  by  LjOOQiC 


1083 


STUIT. 


STüIYEKSDOOSJE.       1034 


'egeven.  —  Een  staitje  brood.  Geef  mijn 
'et  stnitje  maar.  —  Een  oawebakken 
stuit,  OTerdraohtelijk  ook  gezegd  van 
iets  dat  onaangenaam  is,  een  akelig  werk.  \\ 
Jasses,  dat's  ok  'en  onwebakken  stnit.  — 
Ook  elders  in  N.-Holl.  is  een  stuitje 
een  ^endelkorstje"  (Taalgids  1,  296).  Vgl. 

ook    STUITKANTJB    On    STOET.  —   ËVeUZOO 

spreekt  men  van  een  stnitje  kaas, 
een  homp  met  een  stuk  korst  er  aan,  het 
laatste  overschot  van  de  kaas.  ||  Ik  heb 
liever  'en  stnk  nit  de  midden,  as  zoo'n 
staitje. 

b)  Van  hooi.  Het  afgestoken  gedeelte  van 
een  klamp  of  berg  hooi.  [\  Je  moete  die 
stuit  an  de  kanten  wat  toedekken,  aftrs 
bederft  je  hooi.  Zoo,  je  hooi  is  al  ver 
heen ;  er  staat  nag  maar  'en  klein  staitje. 

—  Evenzoo  elders  in  N.-Holl.  (boüman  104). 
Ook  spreekt  men  in  W.-Friesl.  van  een 
stuit  mis  voor  een  hoop  mest. 

4)  Een  hoop,  een  groote  hoeveelheid.  \\ 
Hij  heb  'en  stuit  geld.  Ik  heb  gaster  'en 
goeie  stuit  hooi  'ekocht.  —  Vgl.  bult. 

stuit  (II),  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  De 
plaats  waar  iets  stuit.  ||  Vier  akkers  wei- 
land, liggende  op  de  Stuit  van  de  Wate- 
ring te  Wormerveer,  Verkoopbiljet(tLHS54), 
Vgl.:  ,de  navolgende  akkers  op  't  stui- 
ten van  de  Watering",  idem.  —  Zie  ook 

STUITING. 

stnitblok,  znw.  onz.  Bg  oliemolens.  Een 
der  gemetselde  blokken  of  teerlingen  onder 
den  grond,  waarop  de  voor-  en  naslags- 
blokken  kómen  te  rusten.  Zie  Oroot  Volk. 
Moolenb.  I  pi.  20  en  22.  —  Ook  in  vol- 
molens vond  men  stuitblokken  onder 
de  komblokken  (de  blokken  waarin  de 
volkommen  zijn  aangebracht);  vgl.  ald.l, 
pi.  28  en  24. 

stniten^  zw.  ww.  Zie  de  wdbb.  —  Van 
de  hei  in  een  oliemolen.  Dreunend  op  het 
blok  neerkomen  en  opspringen.  ||  De  haai 
stuit  niet;  der  is  zeker  'en  bart  [barst)  in. 

—  Van  personen.  ||  Hg  wil  niet  stuiten 
(z^  slechte  levenswijze  niet  veranderen; 
van  een  dronkaard  enz.).  —  Van  spijzen. 
Tegenstaan.  ||  Bot  is  'en  lekker  eten, 
maar  'et  stuit  je  zoo  gauw.  —  Zegsw. 
Hg  stuit  niet  veul,  hij  heeft  niet  veel 
te  beduiden,  er  valt  niet  op  hem  te  roemen. 
Evenzoo  bg  wolff  en  deken,  Wïll.Leevend 
7,  361:  „Ik  had  ..  altoos  een  hoop  ryke 
lui's  kinders  med,  die  niet  veel  stuitten." 
Elders    in  N.-Holl.  zegt  men  ook:   er 


valt  niet  veel  op  te  stuiten,  op  te 
roemen  (Taalgids   1,  296).   Zie  kil.,  en 

0UDKMA.NS  6,  648.  — Vgl.  STUTTEN  I,  OU 
zie  STUIT  II,  8TÜITBL0K,  STUITING,  STUIT- 
NEUT  en   STUITSCH. 

stniting)  znw.  vr.  Meerv.  sfcuitings. 
Bg  vïssohers.  Een  strook  afgespoeld  land, 
waar  het  water  overheen  vloeit ^  en  dus  een 
soort  van  klip;  soms  ook  kunstmatig  ge- 
vormd. De  paling  houdt  zich  bg  voorkeur 
bg  zulke  stuitings  op;  zg  zgn  dus  ge- 
zochte plekken  om  palingfuiken  uit  te 
zetten.  —  In  een  dergelgke  be teekenis 
vindt  men  in  Ënkhuizer  keuren  stuit.  II 
Niemandt  sal  vermogen  des  Winters  by 
besloten  Water  over  't  Ys  te  visschen, 
dan  aen  de  gepermitteerde  Warren  ende 
Stuyten,  op  poene  van  veertigh  Water- 
ponden, Handv.  v.  Ench.  314  6  (17de  e.). 
Op  bl.  3456  is  ook  sprake  van  ,Stuyt-fnyc- 
ken"  waarmede  waarschgnlgk  netten  als 
de  Zaansche  gluur  (zie  aldaar)  bedoeld 
worden. 

stnitkantje^  znw.  onz.  De  eerste  of 
laatste  snede  van  een  brood;  punt.  Zie 
STXHT  I,  3  a.  II  Ik  zei  dat  stuitkantje  wel 
opeten. 

stnitnent^  znw.  vr.;  zie  neut  2. 

stnitsoh  (uitspr.  stbis),  bnw.  en  bgw. 
Onbesuisd,  voortvarend,  ruw  in  zijn  be- 
wegingen. II  Wees  nou  niet  zoo  stuis, 
a&rs  breek-je  de  koppies  nag.  't  Is  *en 
erge  handige  meid,  maar  ze  is  wel  'en 
bietje  stuis.  — -  Vgl.  stuitschiohbid. 

stvitschlgheid,  znw.  vr.  Daarnaast 
stuizigheid.  Onbesu isdheid,  voortva- 
rendheid. Zie  STUITSCH.  II  Jij  ook,  mit  je 
stuisigheid,  je  zelle  nag  alles  breken.  Ik 
wou,  dat  ik  je  die  stuizigheid  ofleeren 
kon.  —  Voor  dezen  vorm  stuizigheid 
vergelgke  men  groozigheid  van 
grootsch,  N.-Holl.  groos. 

stuiven,  st.  WW.,  intr.  Zie  de  wdbb.  — 
Wat  stuift  het,  gezegd  als  iemand  zit 
te  bluffen  of  veel  drukte  heeft.  ||  Nou, 
nou,  wat  stuift  'et!  —  Ook  wel  (mtt  de 
woorden  van  een  bekend  drinkliedje): 
Wel  foei,  wat  stuift  dat  meel,  en  dat 
gaat  deur  je  keelgat  heen  en  dat  gaat 
deur  je  keel  (men  krijgt  het  benauwd  van 
dat  gebluf). 

stni versdoosje,  znw.  onz.  In  de  uitdr. 
Hg  ken  wel  in  'en  stuiversdoosie, 
gezegd  van  iemand  die  in  grooten  angst 
%ïi,  die  zich  zoo  klein  maakt  dat  hg  wel 


Digitized  by  LjOOQiC 


1036       STUIVBRSDOOSJE. 


STUNNEKEN. 


1036 


kruipen  kan  in  een  dooqe,  bestemd  om 
staivertjee  in  te  bewaren.  V^.  duits- 

DOOSJI. 

stuisigheidy  znw.  vr.;  zie  stüitsohig- 

HEID. 

stuk  (I),  znw.  ODZ.  Daarnaast  stik  en 
soms  8TBK  (vooral  in  de  bet.  e).  Zie  de 
wdbb.  —  a)  In  't  algemeen.  ||  Mag  ik 
*en  stik  koek?  Een  stick  ongesneden 
linnen,  Hs.  (Wormer,  a°1722),prov.  archief. 
Vermits  gy  wel  de  sterkste  bent,  soo  sal 
'et  heel  wel  met  n  gaen,  bl^ft  maer  vast 
op  n  stikken  staen,  schaap,  Bloemt,  84. 

—  Elders  in  N.-HolL  spreekt  men  van 
een  stikke  weegs,  een  eind  weegs 
{Taalgids  1,  295).  ||  So  vong  {vond)  ick 
tuysent,  een  stick  weegs  ays  huys  een 
knoppeldoeck,  bbbdbbo,  Gf-iane,  vs.  30.  — 

Ygl.  BBELT-,  BBOBK-,  DOMIKEB-,  K0BT6-, 
MAAN-,  POOBT-,  8LBB8-,  SPUIT-,  TOOH-, 
YIBBDÜIT-,  WAIfO-,   ZBTBLSTUK. 

b)  Van  land.  ||  Het  stok  van  den 
oliemolen  de  Ka  ver;  het  voorstuk  (en 
het  achterstuk)  van  den  pelmolen  de 
Abram  (weiland  in  het  Oostzgder^veld), 
VerkoopingabiljH  (a<*1891).  Het  Losse 
stukje  (zeker  stuk  weiland  onder  Oost- 
Zaandam).  —  Willem  Enaep,  een  hofstede 
ende  eene  sticke  onder  Willaem  Aven 
base  (Assendelft,  13de  e.),  He.  v,  Egmond, 
f^W  r°.  Item  een  stioke  bi  Heynetiaens 
bloke.  Item  een  stioke  landes  bi  Gheyen 
Warbouts  hofstede.  aW.,  /"ni  r*».  Twe 
stexckens  lants,  gelegen  inden  banne  van 
Westzanen,  Hs.  T.  49,  f^  v^  (an582), 
prov.  archief.  —  Vgl.  büllb-,  flab-,  hooi-, 

HÜIS-,  KBIZBB8-,  KBBF-,  KLAMP-,  LBOBB-, 
MIDDBL-,  MOSTBBD-,  NONNBTJBS-,  PBOVBK-, 
VEBTBSTUK. 

c)  Van  brood.  Een  snee  brood,  boter- 
ham. II  Geef  me  non  me  stikken  maar, 
dan  gaan  ik  vlakken  {slapen).  Hè  wgf, 
wat 'en  dik  stek. —  Een  dubbel  d  stik, 
een  flinke  snee  brood  met  kaas  en  rogge- 
brood er  op,  in  tegenstelling  met  een 
stik  of  enkeld  stik,  d.  i.  alleen  witte- 
brood  of  alleen  roggebrood  {met  boter  en 
kaas).  Zie  ook  pbbtmabie-  en  süikebstik. 

—  Evenzoo  elders  in  N.-Holl.  ||  Soo  haeet 
als  Joris  uyt  den  bedt  is  opgestaen,  En 
sijn  kleederen  properljjck  heeft  aenge- 
daen,  ..  Spoedt  hem  tot  het  schappra 
en  sngdt  een  stick.  Al  te  met  wel  drie 
of  vier  vinger  dick,  b.  visschbb,  Brabbe- 
lingh  85,  1.  Ick  en  kon  niet  eten  Had 


hy  niet  me  egeten.  Sneed'  ick  iea  stiek, 
en  smierdet  diok,  Wy  beten  beet  aon 
beten.  Dan  hy,  en  dan  weer  iok,  bbbdbbo» 
Werken  8,  240.  Het  lykt  nog  wel  met 
n:  zoo  een  stuk  in  de  Vuist,  zoo  laag 
gy  dat  nog  zo  doet,  komt  het  my  voor, 
dat  gy  den  Doctor  nog  niet  van  Doden 
hebt,  Vlugtendê  Banquernetier  64.  ~  S  t  n  k 
en  stik  in  deien  zin  zgn  ook  hier  en 
daar  elders  in  HolL,  Zeel.,  Overga.,  Drente 
en  Friesl.  bekend  (zie  oppbbl  856;  TatU- 
gids  8,  169;  4,  45;  Taal-  en  Letterh,  3, 
51 ;  halbkbtsma  478).  —  Vgl.  ook  de  vol- 
gende woorden. 

stuk  (II),  bnw.  Daarnaast  stik.  Stmk- 
kend,  kapot,  \\  De  klap  van  me  pet  is  stik. 

stukkebakje,  znw.  onz.  Daamaairt 
atikkebakkie  en  stekkebakkie. 
Hetz.  als  stikkebordje;  zie  aldaar  en  vgl. 

BAK. 

stnkkebordje)  znw.  onz.  Daamaaat 
stikkebordje  en  stekkebordje. 
Klein  bord,  ontb^tbordje.  Zie  stuk  I,c. 

stakkebmnl,  znw.  m.  Daamaaat  stik- 
kebuul  en  stekkebuuL  Zakje waari» 
'men  zijn  boterham  bergt  (van  werkvolk, 
boereu  en  schoolkinderen).  Synon.  stukire- 
zak.  Zie  stuk  l,e  en  vgl.  buul  1. 

Htnkkedief^  znw.  m^  Daamaaat  stik- 
kedief  en  atekkedief.  Bij  molen- 
knechts.  Brooddief,  iemand  die  andertr 
boterhammen  wegneemt,  \\  As-i  gienstikke- 
dief  is,  leet  ik  me  hoesten. 

stokkend,  bnw.  Daamaaat  stikkend. 
Zie  de  wdbb.  ||  Ik  heb  'en  stikkende 
broek. 

stakkeiak,  znw.  m.  Daarnaast  stikke 
zak  en  stekkezak.  Hetz.  als  stukke- 
buul\  zie  aldaar.  ||  Ik  zei  me  stnkke- 
zak  maar  meenemen;  ik  kom  niet  thuis 
eten. 

stolp»  znw.  vr.;  vgl.  stolp. 

stonneky  znw.  m.  en  vr.  Iemand  die 
stunnekt,  onhandig  bezig  is,  sul.  Zie  srus- 
vwtaa,  II  Egk  zoo'n  stnnnek  erisi 

stonneken,  zw.  ww.,  intr.  Bezig  zij», 
redderen,  in  de  weer  z^n,  Synon.  strun- 
neken.  ||  Wat  ben-je  weer  an  't  stnnne- 
ken.  Deer  is  heel  wet  [wat)  an  te  stua- 
neken,  eer  *et  zoo  veer  {ver)  is.  —  Ook: 
op  onhandige  wüze  bezig  z^n,  dreutelen,  i 
Kgk  die  meid  weer  es  stnnaeken:  je 
doene  net  verkeerd  om !  -—  In  W.-Fried. 
beteekent  stnnnek  en  in  het  geheim 
bezig  zijn,  zoeken,  struinen,  j|  Wei  stnaBsk 


Digitized  by  LjOOQiC 


10S7 


STÜNNEEEN. 


STUTTEN. 


1088 


jtj  daar  tock  (CVêlkst.  2,  176).  —  Vgl. 
8TUin«BK  en  bbstukkskbn. 

stmiteleii,  zw.  ww.,  intr.  —  a)  Met 
onrasten  tred  gaan,  gebrekkig  loopen,  || 
Egk  die  onwe  man  eris  loopen  te  stun- 
telen. Een  ander  (kindt)  komt  op  stelten 
an,  die  stanteit  als  een  droncke  man,  en 
deese  singbt  en  d*under  springht,  Saen- 
der  BHoeme-Hralen  177.  —  Evenzoo  elders 
in  N.-HoU.  (yaror«?*«r  7,321).  In  Overijs. 
kende  men  eertyds  stante  ren  in  den 
zin  van  sloven,  heensukkelen  (volgens 
HALBBBTSMA  in  Overffê,  Alman,  v,  1885; 
zie  DE  JAGBR,  Freq.  2,  634). 

b)  Onhandig  bezig  zijn,  dreutelen.  \\ 
Wat  ken-je  toch  stuntelen!  —  Vgl.  bb- 

STUSTELBV  On  GBSTUNTBL. 

stuntelig,  bnw.  en  bgw.  Gebrekkig, 
7Ae  STUKTBLBjf.  ||  Js,  dat  gaat  zoo:  onwe 
menscken  worre  stantelig.  Een  stunte- 
lige ouwe  vrouw  {die  in  alles  geholpen 
moet  worden).  Hg  loopt  tegenswoordig 
zoo  stantelig.  —  Evenzoo  elders  in  N.- 
Holl.  li  Om  ons  onze  stuntelige  diensten 
ook  nog  af  te  trogelen,  worden  zy  onze 
Trienden,  wolff  en  dbicbn,  Will.  Leenend 
5,  138.  Als  de  derde  klerk  eens  uitviel, 
—  wat  gebeuren  kan.  daar  hg  oud  en 
stantelig  wordt,  multatuu,  Max  Have- 
laar- 1,  85. 

stlipy  znw.  vr.  Walstoep  (nooit  van  de 
stoep  van  een  hais).  Weinig  gebruike- 
lijk. II  De  meid  is  in  de  stup  an  't  vaten 
doen. 

stopely  znw.  m.  Stapeltje  turf,  in  de 
veendergen.  Ook  tnrfstupel.  ||  Nadat 
de  turf  'estoken  is,  wordt  ze  halfdroog  op 
stapels  *eleit  om  verder  te  drogen.  — 
Zie  STUPBLBK  II,  en  vgl.  stüup. 

stapelen  (I),  zw.  ww.,  intr.  Struikelen 
en  te  gelijk  vallen.  \\  Hij  stapelde  over 
'en  stien.  Pas  maar  op,  dat  je  niet  stu- 
pele.  —  Ook  overdrachtelijk.  ||  Hij  is 
'estupeld  (b.  v.  van  iemand  die  voor  een 
examen  is  gezakt).  —  Evenzoo  elders  in 
N.-Holl.,  ook  in  den  vorm  stuipelen. 
//«.  Kool  vermeldt  het  woord  ook  in  den 
zin  van  omkomen  in  den  oorlog,  nneuve* 
len,  sneven.  \\  Indien  de  Bout-lust  (lust 
om  te  schieten)  yemandt  quelt,  Hy  sy 
niet  langh  een  dreygber  [talmen*).  Treek 
met  het  Yogel-Roer  te  Yeldt,  Daer  stny- 
pelen  Snip  en  Reygher,  corn.  mabbtsz., 
StiehUlyke  Qesangen  (ed.  1661),  358  (Héog- 
karspels    Lofgang).    —  Op   Urk   wordt 


stapelen  gezegd  van  oude  menscfaen 
die  niet  goed  en  flink  meer  kannen  loo- 
pen, of  van  kleine  kinderen  die  dit  pas 
beginnen  te  leeren;  vandaar  ook'  sta- 
pel a  a  r,  iemand  die  gebrekkig  loopt  (Taai- 
en Letterb.  6,  44).  —  Zie  stuipen. 

stapelen  (II),  zw.  ww.,  trans.  In  veen- 
dergen. De  halfdroge  turf  op  stapel^es 
Zetten.  Zie  stüpbl.  |f  Ze  benne  an  de  turf 
te  stapelen. 

sturen  9  zw.  ww.,  trans.  Zie  de  wdbb. 
en  vgl.  een  zegsw.  op  kind.  — Ook: zich 
met  alles  bemoeien,  zijn  raad  opdringen, 
de  zaken  in  ds  door  zichzelf  gewenschte 
richting  drijven.  \\  Ze  wil  altgd  in  'en  anders 
huishouwe  staren.  Je  moete  niet  zoo  stu- 
ren; ik  heb  zelf  ook  me  verstand. 

stnl,  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  —  Ook 
van  de  breede  bundels  zonnestralen,  die 
zich  soms  onder  de  zon  vertoonen  en 
waarop  deze  schgnt  te  rusten.  ||  De  zon 
staat  op  statten:  we  krggen  dus  Noor- 
denwind. —  Op  stut,  op  stelten,  in  beroe- 
ring, in  verwarring.  Synon.  op  stok.  ||  De 
heele  boel  is  op  stut.  Je  make  alles  op 

stut.  —  Vgl.  STUTTEN  If. 

Rtatblok,  znw.  onz.  Bg  de  houtzagerg. 
Een  stuk  hout,  dat  bij  het  spannen  der 
zagen  tusschen  de  zaag  en  de  stfjlen  wordt 
geplaatst,  om  ongelukken  te  voorkomen.  \\ 
De  man,  dien  wg  bezig  vonden  met  het 
spannen  van  zagen,  gebruikte  het  s(ut- 
blok  niet;  dat  deed  hg  eerst,  zeide  hg, 
wanneer  hg  merkte,  dat  er  wat  zon  ge- 
beuren, Arbeids-enquète  (a^ld91),  749. 

stntelebollen,  zw.  ww.,  intr.  Over  het 
hoofd  buitelen,  kopjebuitélen.  Synon.  kop- 
pelfjetuimelen.  Vgl.  stuit  (I),  1,  en  Ned. 
bol,  hoofd.  II  Hg  ken  zoo  lekker  stutele- 
bollen.  Die  kerel  doet  deer  stutelebolle, 
Sch.  t  W.  276. 

stntten  (I),  zw.  ww.,  trans,  en  intr. 
Stuiten,  tegenhouden  (Assendelft).  ||  Ik 
kon  me  gank  (vaart)  niet  stutten.  De 
dokter  ken  'et  bloed  niet  stutten  (stelpen). 
Pas  op  de  graaf  {spade),  je  stutte  op  'en 
stien.  —  Vroeger  ook  elders  in  de  Zaan- 
streek. II  Verklaringe  . .  nopende  't  stut- 
ten van  de  Approbatie  van  't  Aocoort 
van  Separatie  (nl.  tusschen  Westzaanden 
en  West-Zaandam),  Priv.  v.  Westz.  478. 
Die  welcke  . .  tot  hem  seyde,  loopt  ghy 
heen  aen  de  Ed:  Groot-Mog:  Heeren 
Staten,  ende  keert  of  stut  de  Separatie. . . 
Waer  op  de  voorsz.  Jan  Jansz.  met  dito 


Digitized  by  LjOOQiC 


1089 


STUTTEN. 


SÜREN. 


1040 


Dirok  Dircksz.  is  ghegaen  ende  't  seWe 
hebben  ghesooht  te  statten,  ald,  479 
(an644).  Het  Wormer  Veer  dat  stat  geen 
keer  {weet  van  geen  ophouden,  gaat  steeds 
vooruit),  en  doet  hoe  langer  noch  boe 
meer,  Saenl.  Wassende  Roos  27.  —  Zoo 
ook  elders  in  N.-Holl.  il  Den  wint  dan  . . 
gaf  zulkken  geweldigen  vlacht,  dat  'er 
geen  hoawen  noch  stellen  aan  was,  noch 
geen  middel  om  de  omlopende  Molen 
wieken  te  statten,  zalks  dat  ontrent  ten 
half  elf  auren  des  avonts  den  brant  daer 
in  quam,  lebohwatbr,  KI.  Chron,  17. 

stutten  (II),  zw.  ww.,  intr.  Steunen  op 
iets.  Zie  de  wdbb.  ü  Voor  *en  heipaal  is 
18  voet  lang  'enog,  den  {dan)  statten  ze 
in  'et  zand.  —  Ook  van  de  zon ;  hetzelfde 
als:  de  zon  staat  op  statten  (zie  stut),  ü 
De  zon  stat. 

stniip,  znw.  vr.  Bochel,  bult  (Wgde- 
Wormer).  |i  Egk,  die  man  heb  'en  stuap. 

—  Vgl.  STUPBL. 

stnnrbaky  znw.  m.  Op  een  binnenvaar- 
taig.  De  vierkante  ^koker"  op  het  achter- 
schip, waarin  de  stuurman  staat.  De  staar- 
bak  kan  met  een  laik  gesloten  worden. 

stnnrbalk,  znw.  m.  Op  een  binnen- 
vaartuig.  De  balk  met  gaten  waarin  het 
roer  wordt  vastgezet.  Vgl.  stüubpbn. 

stnnrpeny  znw.  vr.  Op  een  binnenvaar- 
taig.  De  pen  in  den  helmstok  van  het  roer, 
waarmede  dit  vastgezet  kan  worden  als 
de  schuit  een  tijdlang  in  dezelfde  richting 
kan  voortzeilen.  Men  zet  dan  het  roer  op  de 
pen.  Evenzoo  in  Friesl.  —  Synon.  slagpen. 

staat,  znw.  m.;  zie  stuit  I,  1  en  2. 

sadde^  znw.  vr.;  vgl.  ribtzuddb. 

sudderen,  zw.  ww.,  intr.  Daarnaast 
zadderen.  Sissen,  pruttelen,  snerken; 
van  spjjs  die  te  braden  of  te  koken  staat. 
Synon.  uniddei'en,  sniederen,  sniesteren, 
snudderen.  \\  De  koffie  saddert.  De  brg 
begint  al  te  zadderen.  —  Ook  overdrach- 
telijk. II  We  zeilen  die  zaak  nag  maar 
wat  sudderen  lêten.  Het  saddert  nog  al 
zoo  heen  (dat  loopt  nogal  rond).  —  Aldus 
in  geheel  N.-Holl.  (bouman  104;  Taal- 
gids 1,  290),  alsook  elders;  zie  db  jagbr, 
Freq.  2,  634  vlg.  —  Vgl.  ofsuddbrbn. 

saiker,  znw.  vr.  Daarnaast  zuiker. 
Zie  de  wdbb.  —  Vgl.  suikerde  (d.  i. 
gesuikerde)  bollen  op  bol  I,  1. 

saikerdingy  znw.  onz.  Zeker  gebak. 
Een  stuk  sinterklaasgoed,  speculatie,  sui- 
kergoed. II   Mag  ik  nag  'en  suikerding? 


—  In  yerkl.  suikerdinkie,  klein  sui- 
ker werk,  bruidsuikers,  lekkers.  ||  Haal  era 
'en  ons  suikerdinkies.  —  Vgl.  voor  de 
vorming  taaidiug. 

soikerstok,  znw.  onz.  Daarnaast  s  a  i- 
k er 8 tik.  Een  beschuit  met  boter  en  sui- 
ker. Vgl.  stuk  l,c.  De  beide  buurvroawen, 
die  bij  de  bevalling  tegenwoordig  zgn 
en  verdere  bezoekers  eener  kraamvrouw 
worden  getrakteerd  op  een  broodje  met 
muisjes  en  op  suikerstukken.  Het  woord 
is  thans  weinig  gebruikelijk. 

solder,  znw.  m.  Benaming  van  zek«« 

toawen  in  een  pelmolen;  zie  op  buteb. 

solleken,  zw.  ww.,  intr.  SuUen,  gleden 

op   een  ijsbaantje  of  op  de  platgetreden 

sneeuw,  ||  Kom  jongens,  sulleken! 

Sollen,  znw.»  meerv.  Naam  van  een 
paar  stukken  land  onder  Assendelft.  Ook: 
de  Suil  es,  en  tegenwoordig   de   Sal- 
ie n  s  e  n  genaamd.  Het  is  laag,  week  land, 
dat  lilt  als  men  er  op  danst  Omtrent 
den   oorsprong   van   den  naam  is  niets 
met  zekerheid  bekend.  ||  Die  collen.  Pol- 
dert, Assend,  I  fnOS  r»  (anOOO).  Die  halve 
zullen,  807  roe,  ald,  llf^lllr^  (op  dezelfde 
bladz.  nog  eens: , die  halve  cullen",  even- 
eens 307  roeden ;  de  c  werd  dua  als  c  ait- 
!  gesproken)  (a<*1600).  D'sulles  van  Floris- 
I   ven;   d'2  sulles  op  de  Blocksloot  in  de 
;   Hemme,   ald.  IX  f^U4  v"*  (a^eöT).  De 
i  Sullensen,  Verkoo pingsbiljet  (a^l885). 
som,   znw.   m.    Vrijer,   Alleen   bg  de 
lagere  standen.  Il   «Hoe  gaat  'et  mit  je 
sum,  Geert?"  „Lekker,  hoor!"  Trgn  heb 
nag  gien  sum.  Lekkere  sum,  geef  me  nag 
*en  zoen. 

sommei,  znw.  m.  en  vr.  Iemand  die 
langzaam  is,  sukkel,  teut.  Zie  sumxklkn.  II 
Wat  ben -je  toch  'en  summel;  is  je  werk 
nou  nag  niet  of? 

sammelaar,  znw.  m.  Hetz.  als  summel; 
zie  aldaar. 

sommelen,  zw.  ww.,  intr.  Sammelem, 
teuten,  langzaam  bezig  zffn.  Synon.  sem- 
melen.  \\  Summel  niet  zoo  mit  je  eten. 
As  je  weer  zoo  summele  mit  je  goed 
(kleederen)  te  zoeken,  mag-je  niet  mee.  — 

Vgl.  SUMMEL,  SUMMBLAAR,  8UMMBUG  On  6B- 
BUMMBL. 

sommellg,  bnw.  en  bgw.  Teutig,  lang- 
zaam, traag.  Zie  summelen.  ||  Zoo'n  som- 
melig  kind  neem  ik  niet  weer  mee  oit 
wandelen. 

Snren,  znw.;  zie  zubiko. 


Digitized  by  LjOOQiC 


1041 


SWAN. 


TAAI. 


1042 


Bwan,  znw.  m.;  zie  zwak. 

Bwannoty  znw.  m.  Naaste  gehuur.  Een 
thans  sedert  langveronderde  rechtsterm.  || 
Swanits-wet.  Als  eenigh  geschil  valt, 
dattet  genoth  van  't  land  roert,  't  selve 
werdt  hy  drie  de  naeste  Swaennots,  dat 
IS  te  seggen,  de  naeste  Gehmykers  weder- 
zyds,  't  sy  die  Eygenaers  syn  ofte  niet, 
afgedaen,  ende  hy  Schepenen  vonnis  ge- 
confirmeert,  Handv,  v,  Assend.  250  (16de  e.). 
—  Het  woord  is  één  met  Ofri.  s  wet  nat, 
buurman;  van  swethe,  grens,  en  nftt, 
Ned.  noot  (in  speelnoot  enz.),  genoot, 

Vgl.   ZWBT. 

Swansbody  znw.  vr.  (?)  Naam  van  een 
stak  land  onder  Westzaan.  Thans  onbe- 
kend, doch  zonder  twgfel  een  stuk  riet- 
land waarin  zwanen  nestelden.  Vgl.  zwan 
en  BOD  II.  II  Noch  die  Swansbodt,  leggende 
in  Piet  Meyen  braeok,  Hs.  (an648). 

swenSf  bgw.  Sinds.  Synon.  sond.  Het 
woord  is  thans  btjna  verouderd.  |j  Swens 
me  broer  in  Alkmaar  wennt,  zien  ik  'em 
niet  venl.  Swens  tien  jaar  'eleden  heb  ik 
'em  niet  'esproken. 

SWiet  (I),  bijw.  Flink,  voordeelig,  voor- 
spoedig, il  Dat  gaat  swiet  {het  loopt  vlot 
af,  gaat  cUs  van  een  leien  dakje).  'Et  staat 
er  niet  swiet  om  {het  ziet  er  niet  roos- 
kleurig uit).  Zijn  zaken  gaan  niet  erg 
swiet  {niet  voorspoedig),  —  In  andere  ver- 
wante beteekenissen  {buitengewoon,  zeer, 
veel  enz.)  is  het  woord  ook  in  het  N.  en 
NO.  van  ons  land  en  aangrenzende  stre- 


ken bekend  (zie  molbma414  b ;  oalléb44&  ; 
KooLXAK  3,  8846;  enz.).  Swiet  is  waar- 
schgnlijk  identisch  met  Ofri.  swtthe, 
Osaks.  swi^e,  hevig, sterk  ;Yg\.  Tffdschr. 
3,  118  en  fbanok  op  gezwind.  —  Zie 

ook  SWUDIG. 

8?riet  (II),  znw.  In  de  uitdr.  swiet 
slaan,  bluffen,  pralen,  pronken,  groot  ver» 
toon  maken,  \\  Egk  i  non  ers  'en  swiet 
slaan  en  i  heb  gien  rooie  duit!  —  Evenzoo 
in  Friesland,  en  in  Overijsel  en  Gelder- 
land (GALLÉB  445;  Noord  en  Zuid  3,884). 

sw^dig,  bnw.  Veel,  talrijk,  sterk  in 
aantal.  Thans  verouderd.  ||  Soo  heeft  men 
geoordeeidt  dat  al  het  swgdige  gewapent 
volk  en  {sic)  op  dese  gelegentheyt  niet 
van  noode  was  tot  groote  kosten  aldaer 
te  verbly ven,  sobteboom,  Ned,  Schout.  349. 
—  Evenzoo  bg  andere  ITde-eenwscheHoU. 
schrijvers,  il  Daer  na  volgt  een  zwgdige 
nasleep  van  Eoopvaerdy-schepen,  be- 
staende  in  daisenden  van  Vaertuygen,  die 
alles  na  voeren,  wat  tot  het  Leger  ver- 
ebcht  wort,  v.  d.  hbidbn,  Schip-breuk  63 
(evenzoo  64 :  het  swgdig  gesleep  van  hoe- 
ren; bg  den  legertros).  Je  moet  weten 
daer  hanght  een  swijdigh  gold  aen,  ui 
ist  dat  jyder  weynig  naer  vraegt,  v.  pap- 
f  BNRODB,  Hopman  ülrich  (ed.  1661),  26.  — 
In  Friesl.  is  swtdig,  veel,  sterk,  gewel- 
dig, nog  bekend.  Vgl.  verder  bg  kil.  s  w  i  n- 
digh,  vetos,  multus,magnus]^vrixk^\%\ï 
volck,  populus  frequenSy  copiosus.  Zie 

voorts  SWIET  I. 


T. 


taai  (I),  bnw.;  zie  taaie  spykers 
op  spiJKBB,  en  taaie  pop  op  taai-taai. 

taai  (II),  znw.  vr.  Vierkant  suikerbal- 
le^e,  babbelaar,  kokinje;  soms  plat  en 
soms  in  den  vorm  van  een  kassentje. 
Vooral  noemt  men  zoo  de  zwarte 
taaien,  die  van  gebrande  stroop  worden 
gemaakt  en  daarom  ook  strooptaaien 
heeten.  De  taai  en  bakster  trekt  van 
de  gekookte  stroop  lange  reepen  en  knipt 
die  dan  in  kleine  stukies.  |j  Haal  ers  'en 
dabbeltje  taaien.  Ik  hon  meer  van  zwarte 


taaien  as  van  witte.  —  Taaien  trek- 
ken, overdrachtelijk:  zeer  langzaam,  te- 
mend spreken;  ook  van  iemand  dien  men 
de  woorden  uit  de  keel  moet  halen.  || 
Wat  is  tante  Uut  weer  an  'et  taaien  trek- 
ken. Kind,  zit  toch  niet  zoo  taaien  te 
trekken ;  praat  wat  gauwer.  —  Ook :  dra- 
len, talmen,  in  't  algemeen;  b.  v.  als  een 
meisje  bg  het  touwlje-springen  lang  talmt 
met  inspringen.  ||  Ik  schei  er  nit  mit 
jon:  jg  trekke  zukke  taaien.  —  Ook  elders 
in  N.-Holl.  heeten  zulke  balletjes  taaien. 

66 


Digitized  by  LjOOQiC 


1043 


TAAI. 


TAD. 


1044 


Te  Zwolle  spreekt  men  van:  een  taaie 
{Taalgids  3,  170).  —  Vgl.  taaibbakstbb, 

-TBEKKBB,  -ZAK. 

taai  (III),  snw.  onz.;  zie  taai-taai. 

taaibakker,  znw.  m.  Koekbakker,  die 
taai-taai  bakt;  zie  taai-taai. 

taaidingy  znw.  onz.  Verkl.  taai d in- 
k  i  e.  Kleine  koek  van  taai-taai  (zie  aldaar).  || 
Koop  maar  'en  taaiding  van  'en  cent. 
Met  Sunteremaarten  kragen  de  kinderen, 
die  an  de  buizen  zingen,  centen  of  taai- 
dinkies.  —  Ëvenzoo  in  Friesland. 

taaiebakgter,  znw.  vr.  Vrouw  die  taaien 
bakt  en  verkoopt.  2ie  taai  II. 

taaiétrekker,  znw.  m.  Ook  taai- 
trekker.  Daarnaast  taaietrekster, 
▼r.  leni-and  die  langzaam  en  temend 
spreekt.  Zie  taai  II. 

taaiesakf  znw.  m.  Dubbele  zak,  die 
over  den  schouder  gehangen  wordt,  zoodat 
voor  en  achter  een  eind  naar  beneden 
hangt,  en  waarin  de  taaienbakster  hare 
taaien  heeft,  als  ze  hare  waar  langs  de 
huizen  gaat  venten.  Zie  taai  II.  —  Bg  ver- 
gelijking wordt  ook  een  vrouwebroek  wel 
taai  e  zak  geheeten.  il  Wat  hangen  deer 
*en  taaiezakken. 

taaigoedy  znw.  onz.;  zonder  meerv. 
Hetz.  als  taai-4aai  (zie  aldaar). 

taai-taaif  znw.  onz.  Bg  verkorting  ook 
wel  taai  genoemd.  Zekere  soort  van 
bruine,  zeer  taaie  koek,  die  van  roggemeel 
en  stroop  gebakken  wordt  in  den  vorm 
van  het  sinterklaasgoed  {speculatie).  Tegen 
St.-Nicolaas  worden  ook  groote  poppen 
van  dit  deeg  gebakken,  die  dan  als  vrij- 
sters en  vrgers  aan  de  kinderen  worden 
gegeven.  Deze  poppen  van  taai-taai  hee- 
ten  ook  taaie  poppen  of  taaie  vrg- 
8 ter 8,  ter  onderscheiding  van  de  sui- 
kerde poppen,  die  van  suikergoed 
{speculatie)  zgn  gebakken.  —  Taai-taai 
is  ook  elders  in  N.-üoU.,  en  te  Zwolle 
bekend;  vgl.  Taalgids  3,  172. 

taaitrekker,  znw.  m.;  zie  taaibtbbk- 

KBB. 

taak  (I),  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  —  Bg 
de  papier  mak  erg.  De  hoeveelheid  papier 
die  per  dagtaak  kan  worden  gemaakt  en 
die  dus  verschilt  naar  de  soort,  de  grootte 
en  de  zwaarte  van  het  papier.  \\  £en  Taack 
{van  wit  schr^fpapier)  heefft  negen  Riemen 
en  yder  Riem  vierhonderd  en  taghtigh  Blaa- 
den,  zgnde  bg  gevolg  een  taack  vierduy zend 
driehonderd  en   twintigh  blaaden;  dogh 


werd  êen  taak  gereeckend  op  vierdo jzoid 
en  vierhonderd  blaaden,  zgn  alzo  ta^tig 
blaaden  voor  't  verscheuren,  Hs.  (18de  e.), 
verz.  Honig.  Ken  taak  van  grauw  papier 
heeft  960  vellen,  idem.  Ter  Comparitie  .. 
van  witte  Papiermakers  ..  (is)  bepaald^ 
dat  door  ieder  Enyp  niet  meer  mag  ge- 
maakt worden  dan  7  Taak  per  week, 
Journ.  Jacob  Honig,  23  Juni  1801.  Mits 
dat  de  schepper  zooveel  papier  inde  schuur 
brengt  als  de  taaken  groot  zgn,  Hs.  (einde 
17de  e.). 

taak  (II),  znw.  Zeker  vischgtrsi  (?). 
Thans  onbekend.  Ii  Schujt,  Net,  Tou, 
Taeck,  ende  het  Gereetschap  van  dien. 
mitsgaders  het  Eaer  met  die  gevangen 
Vbch  (Oostzaanden,  a°1614),  lams  315 
(ook  816). 

taatf  znw.  m.  Vader,  Thans  weinig 
gebruikelgk.  Synon.  aie,  II  Is  je  taatthois? 
't  Is  an  mit  taat  en  mem:  ze  zoenen 
mekaar  op  'et  matje  (gezegd  als  twee  per- 
sonen bijzonder  lief  tegen  elkaar  zijn),  — 
Soms  ook  wordt  een  kleine  jongen  met 
taat  aangesproken;  vgl.  Ned.  baasje, 
vent,  kerel,  enz.  j |  Wel,  taat,  wat  heb-je 
je  moddig  'emaakt  —  Het  woord  is  ook 
elders  in  N.-Holl.  bekend  (Taalgids  l, 
296;  Navorscher  7,  321;  bovman  105).  II 
Loop  jg  ten  eersten,  maid,  om  nae  jouw 
taet  te  kaiken,  en  zeg,  dat  hij  terstond 
moet  komen,  babtblink,  Beemsterkermisb. 
Thans  wordt  het  vooral  in  de  vissohers- 
dorpen  nog  gehoord;  vgl.  wihklbb.  Dia- 
lecticon 2,  13.  Te  Egmond  zegt  men  taat, 
op  Schokland  en  ürk  tate  (taote),  op 
Marken  en  Terschelling  t  a.  —  VgL  lübke- 
taat. 

taoh,  bgw.  en  voegw.;  zie  toch. 

tad,  znw.  vr.  —  1)  Todde,  vod,  lap,  || 
Wat  is  dat  'en  tadje.  Gooi  die  tadden 
maar  weg.  —  Ëertgds  ook:  iemand  bg 
de  tadden  vatten,  hem  bij  de  kladden 
kragen,  beetpakken,  \\  (Het  bleek  dat  deze 
vrouw  kleederen  gestolen  had),  daerom  by 
de  tadden  gevat,  wierdt  geleydt  op  't  hooft 
van  't  Amsterdamsche  Veer,  N,-Hoü.  Ont- 
rust. 158.  —  Het  woord  komt  ook  bg  ver- 
schillende 17de-eeuwsche  Holl.  schrgvers 
voor ;  zie  oudemans  7, 1  en  de  jaobb,  Freq, 
2,  652  vlg,  —  Vgl.  taddbbio. 

2)  Smerig  wijf.  \\  Zoe'n  tad:  je  zouwe 
der  mit  gien  tang  an  raken.  —  Ook  in 
dezen  zin  in  oude  Holl.  kluchten;  zie 
t.  a  p,  —  Vgl.  TOD. 


Digitized  by  LjOOQiC 


1046 


TADDERIG. 


TAKKEN. 


1046 


tadderigr»  bnw.  Ook  tatterig.  VuU, 
smerig.  Zie  tad.  Ii  't  Is  zoo'n  tadderig 
wijf.  —  Vooral  ook  van  hoofdhaar  gezegd, 
dat  er  raar,  verward,  smerig  uitziet;  vgl. 
PODDBHAAR  en  Eng.  toad,  pad,  \\  Wat 
heb  die  boer  tadderig  haar. 

tafelf  znw.  vr.;  ygl.  bobg-,  drank-, 

6AR8TBL-,  SLAG-,  UITBNU-,  YERLEBSTAFBL. 

tafelet  (aitspr.  tdf9let,  niet  hoofdtoon 
op  let),  znw.  onz.  Meestal  inverkl.  tafe- 
letje.  SnoeptafeUje,  stalle^ef  vooral  op 
de  kermis,  ü  «Hoe  groot  was  de  k  er  re- 
mis?'' „Zooveal  spullen,  zooveul  draai- 
molens, zooveul  kramen  en  zooveul  tafe- 
leijes."  Er  was  ok  'en  tafeletje  mit  loert 
{levet'Uforet).  —  In  den  zin  van  plank  die 
aan  draagbanden  vóór  het  lichaam  hangt 
(om  koopwaren  op  te  zetten)  vindt  men 
het  woord  reeds  in  een  keur  van  Hoorn 
uit  het  jaar  1538.  ||  Diegheen  die  hem  . . 
generen  wil  (met  brande\\ryn  te  tappen), 
sal  mitten  brandewijn  int  openbaer  staen 
voor  zijn  deur  mit  een  tafel  . . ,  of  mit 
een  tafelet  by  der  strate  omdragen  ende 
anders  nyet,  Wfri,  Stadr.  2,  128.  —  BiJ 
de  17de-eeuw8che  Hollanders  vindt  men 
tafelet  in  den  zin  van  notitieboekje;  zie 
DB  VRiBS,  Warenar  217,  en  oudemans  7, 4. 
Ook  KIL.  vermeldt  het  woord. 

tafelkoek,  znw.  m.;  zonder  meerv.i^entf 
soort  van  platte,  brosse  koek,  die  in  recht- 
hoekige stukken  (bladen)  gesneden  wordt, 
en  het  meest  gelakt  op  janhagel.  \\  Haal 
even  'en  paar  blaadjes  tafelkoek. 

tak,  tusschenw.  Uitroep  bij  verschil- 
lende kinderspelen,  als  de  ,man"  eender 
spelers  takt  of  vangt;  zie  takkbn.  ||  Tak ! 
zie  zoo,  nou  ben  jfj  de  man.  Een,  twee, 
drie,  takj  (bij  het  krijgertje  spelen  krggt 
de  gepakte  drie  tikken  voor  hg  ,er  bij" 
is).  —  Vandaar  ook  als  bnw.  Getakt,  er 
bij,  bekeurd.  Synon.  tip.  \\  Je  benne  tak. 
Wie  bg  'et  touwtje-springen  tak  is,  moet 
draaien.  --  Vgl.  tak  voor  't  pokes  op 

POKBS. 

takelf    znw.  m.;   vgl.   borgtakel  en 

BOKKBTAKBL  (Aauh.). 

takeiiy  zw.  WW.,  trans.  Krabben  (Oost- 
zaan), il  ,Hoe  kom-je  an  die  krabben  in 
je  gezicht?"  ,De  kat  het  me  'etaakt" 
Moeder,  h{j  taakt  me.  —  Vgl.  takken. 

takkebon  (uitspr.  takk9bön,  met  hoofd- 
toon op  tak),  znw.  onz.  f  en  vr.?)  Bjj  vis- 
schers.  Vlechtwerk  van  takken  of  takke- 
bos,  dat  dicht  bij  een  stuk  land  in  het 


water  wordt  gelegd,  om  visch  te  vangen. 
Vgl.  BON  4  en  leobr.  ||  Met  geenderhande 
visgereedschap,  nogt  met  sinckschuyten, 
tackebonnen,  dobbers  ofte  iets  dierge- 
lyokx,  Hb.  A!fMr(Wormer,a<»1729),  archief 
V.  Wormer.  Dat  . .  niemaot  sich  sal  heb- 
ben te  vervorderen  omme  . .  in  den  Delft, 
Sluys-slooten,  Sluys-tochten,  Slooten  of 
eenige  Wateren,  te  leggen  ofte  laten  leg- 
gen eenige  Takkebonnen,  hoe  genaemt, 
als  alleen  die  . .  Ingelanden  syn  tot  tien 
morgen  Lands  (sonder  minder),  welke  een 
Takkebon  sullen  mogen  leggen,  die  twin- 
tig morgen  Lands  heeft,  twee  Takkebon- 
nen, en  800  vervolgens  . . ,  als  mede  dat 
niemant  . .  eenige  Takkebon  sal  mogen 
leggen  en  ophalen,  als  aen  en  op  syn 
eygen  land,  . .  op  poene  dat  die  . .  be- 
vonden sal  worden  . .  Takkebonnen  te 
hebben  leggen  ..  strydende  met  dese  Keur 
sal  verbeuren  een  boete  van  XLn  's  Hoe- 
ren schellingen,  en  daer  en  boven  het 
Takkebon  met  het  Vischwand,  waer  mede 
het  selve  gevangen  wordt :  wordende  mede 
wel  expresselyk  verboden  dat  niemant, 
behalven  den  Eygenaer,  by  of  in  de  ge- 
melde Takkebon  sal  mogen  visschen  met 
eenige  Schakels  of  ander  Vischwand,  veel 
minder  in  gemelde  Takkebon  te  stoeten, 
of  de  Visch  daer  uyt  te  vangen,  mede 
op  deselve  boete,  Handv.  v.  Assend.  356 
(a°i766).  —  In  denzelfden  zin  vindt  men 
bg  LAMS  65 1 1  a  k  k e  b  e  d  (zie  op  vischbon). 
takken,  zw.  ww.,  trans.  Oi'ijpen,  beet- 
pakken,  vangen.  ||  De  dief  is  'etakt.  Ik 
zei  zien,  of  ik  die  musk  takken  ken.  Der 
benne  zooveul  vliegen  in  de  kamer:  je 
magge  wel  ers  an  'et  takken  gaan.  —  Zoo 
ook  in  de  afjacht  op  de  vraag:  „(Moeder,) 
wat  doet  uwe  deer  {daar)'^^*  «Apevlooien 
takken;  zei  jg  'et  steertje  vasthouwe?" 
—  Inzonderheid  h\j  het  krggertje  spelen.  || 
De  man  moet  de  anderen  zien  te  takken. 
Ik  heb  je  'etakt  {gegrepen  en  de  noodige 
tikken  gegeven,  zoodat  je  er  bij  bent).  — 
Ook  overdrachteiyk.  ||  Wacht  maar.  ik 
zei  je  wel  takken  {wel  krijgen,  wel  vinden, 
het  verdiende  loon  geven).  —  Ook  bjj  kil. 
vindt  men  tacken  in  den  zin  van  tan- 
gere, deprehendere  en  van  arripere,  appre- 
hendere,  captare  etc.  Het  woord  behoort 
bij  het  in  de  Middeleeuwen  en  de  I7de  e. 
gebruikeiyke  ww.  taken, grepen, wegne- 
men (vgl.  Taalk.  Bijdr.  1,  265;  oudbmans 
7,  5 ;  DE  VRIES,  Warenar  95),  dat  in  Friesl. 


Digitized  by  LjOOQiC 


1047 


TAKKEN. 


TANDVLEESCH. 


1048 


en  Oost-Friesl.  nog  algemeen  bekend  ie,  en 
dat  identisch  ie  met  Eng.  tak  e,  Onoorsch 
taka,  Got.  té  kan,  grijpen,  nemen  enz. 

—  Zie   ook  TAK,  TAKKBB,  TAKKIB-DB-MAN 

en    HONKiB-TAKKiB    (op    hork),  on  ygl. 

TAKBN. 

takker^  znw.  m.  Iemand  die  taktf  inzon- 
derheid bg  yersobillende  vangspelen.  Zie 
TAKKBN.  II  Hoeveol  takkers  benne  der? 

—  Vgl.   KNUlfBTAKKlB. 

takkieHle-maiiy  znw.  Zeker  kinderepel. 
Krijgertje,  Zie  takkbv.  jj  Willen  wetak- 
kie-de-man  doen?  —  Te  Noordwgk  aan 
Zee  beet  dit  spel  takkeleseie  {8ch,  t, 
W.  1,  260). 

tal,  znw.  onz.;  ygl.  dbixtstal. 

talie,  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  —  Ook 
in  de  uitdr.  't  is  een  talie  van  een 
w  ö  f,  een  stevige,  groote  vrouw,  —  Zoo  ook 
elders  in  Holl.  ||  Hierom  zegt  men  wel: 
het  is  eene  vierkante  Koe,  een  draHje  van 
eene  Koe,  gelyk  men  van  een  breed  en 
forscb  geschouderd  en  fier  geheapt  Mans- 
persoon, ook  wel  Vrouwspersoon,  zegt: 
het  is  eene  vierkante  kaerel,  het  is  een 
draHje,  een  talie  van  een  w\jf,  bbrkhbt. 
Nat,  Hist,  5,  105.  —  Talie  is  hierwaar- 
schtjniyk  het  woord  talie,  taille;  ygl. 
BBBKHBT,  O.  w.  8,  989:  ,Een  welgeschaa- 
pen  Lichaam , . .  fier  van  gelaat,  wakker 
van  tred,  welgevoed  van  Boezem,  vast 
van  Middel,  mitsgaders  sterk  en  rond  van 
Heup.  Dit  is  het  weezenlyke  schoone  yan 
een  fiksche  Talie;  en  dit  bezitten  onze 
Noord-  en  Zuid-hoUandsohe  Vrouwen  van 
natuure,  maar  zy  bederven  't  dikwils  door 
kunst." 

taling,  znw.  m.  Daarnaast  soms  tee- 
ling. Zekere  bekende  watervogel,  Lat.  Anas 
crecca.  Ook  als  geslachtsnaam  Teeling. 

—  Vgl.  bij  HADB.  JUNius,  Nomencl,  436: 
,Querquedula,  Teeling  Holland(is),"  De 
vorm  komt  ook  elders  voor.  Zie  verder 
FBANOK  op  taling. 

talmen,  zw.  ww.,  intr.  Zie  de  wdbb.  — 
Ook:  zeuren,  zaniken,  lamenteeren,  \\  Leg 
niet  zoo  an  me  hoofd  te  talmen.  Die 
jongen  talmt  net  zoo  lang  totdat -i  zen 
zin  krijgt.  Ze  zit  maar  aldeur  te  talmen 
over  de  dood  van  der  man.  —  Evenzoo 
verderop  in  N.-HoU.  en  in  Oost-Friesl. 
(koolhan  3, 390).  Bg  vroegere  Holl.  schrij- 
vers is  het  woord  in  dezen  zin  zeer  ge- 
woon. II  Mijn  vrouw  ..  talmt  mij  nooit 
aan  *t  hoofd,  wolff  en  dbkbn,  Corn,  Wild- 


schut  1,   330.   Zie  verdere  plaats«i   bg 
ouDMMABs  7,  7,  en  vgl.  TeuthonK  —  VgL 

AFTALMBB. 

tampteien,  zw.  ww.,  trans.  Plagen^  loêüg 
vallen,  kwellen.  Weinig  gebruikelijk.  Ü  Hg 
zit  altijd  zen  zusters  te  tampteien.  Den 
Qeheymschrijver,  die  't  gerucht  van  dit 
voorneem,  om  hem  over  de  turftonnen  te 
tanteyen,  wel  vernomen  had,  N.-HolL  Ont- 
rust, 61.  —  Evenzoo  is  in  Qron.  tam- 
tijern,  temi^ern,  plagen,  mishandden, 
Vgl.  Ned.  tempteeren  (-tieren). 

tan,  znw.  vr.  Meestal  in  verkl.  tantje; 
in  jongeren  vorm  tannetje.  Ook  in 
samenst.  boter-,  buttertan(n6)tje. 
Botervloo^e,  waarin  de  boter  op  tafd  wordt 
voorgediend  (de  Koog).  ||  Doen  wat  bnttv 
in  'et  tantje.  —  In  de  17de  e.  komt  Tan 
voor  als  geslachtsnaam  te  Jisp,  doch  dit 
kan  ook  een  patronymicum  ztjn.  ||  Jan 
Jansz.  Tan,  Hs,  (an647),  prov.  archief.  - 
Tan  is  synoniem  met  tgn,  tijntje  (zie 
aldaar),  doch  of  deze  woorden  verwant 
kunnen  zgn,  is  niet  duidelijk. 

tand,  znw.  m.;  vgl.  bbbbtavd  (Aanh.) 
en  botbbtavd  (Aanh.). 

tandekloker,  znw.  m.  Tandestoksr.  Zie 

KLOKBB   1. 

tandtrekken,  zw.  ww.,  intr.  Leuteren, 
zaniken,  zeuren.  Vanwaar  het  znw.  t  and- 
trekker, iemand  die  leutert,  beusfdpraat 
verkoopt.  Thans  verouderd.  ||  Indien  (de 
Hoeren  Staten)  de  hulp  van  haer  ejgen 
Lantsaten  niet  meerder  geacht  hadden, 
als  de  lieden  die  sulks  verre  wegh  wer^ 
pen,  sy  en  souden  desen  als  nootwende- 
lijk  niet  hebben  versocht,  soo  dat  men 
daer  uyt  wei  versteen  kan,  dat  deee  tan- 
trekkers  te  onrecht  seggen,  dat  het  wfjt 
van  daer  is,  dat  de  verstandigen  in  den 
tgt  van  noot  hen  op  dese  . .  Burgers  sou- 
den hebben  vertrouwt,  soetbboom,  Ned. 
S€hout,l09,—  Tandtrekken  komt  ook 
voor  hg  wolff  en  dbkbn.  ||  Zy  gonxen 
(zeuren)  en  tandtrekken,  en  teemen  zo 
lang,  tot  zy  het  waarom  van  het  daarom 
weeten,  Will.  Leevend  5,  182.  V^.  ook 
Ned,  Wdb,o^  ge  tand  trek.  — Misschien 
is  taaien  trekken,  zeuren,  temen  (zie 
TAAI  II)  onder  invloed  van  het  niet  meer 
verstane  tan(d)trekken  ontstaan. 

tandtrekker,  znw.  m.;  zie  takdtbxk- 

KBN. 

tandvlsesch,  znw.  onz.  Zie  de  wdbb.  ~ 
Bg  timmerlieden.  De  ruigte  die  aan  ruw- 


Digitized  by  LjOOQiC 


1049 


TANDVLEESCH. 


TEELT. 


1050 


bewerkt  hout  hlijft  zitten  en  die  later  af- 
gestoken en  bif gewerkt  moet  worden,  ||  Je 
moete  dat  tandvleesch  wat  ait  de  spon- 
ning  steken.  Er  zit  nog  tandvleesob  an 
dat  wiel.  —  Ook  elders  in  een  dergelg- 
ken  zin.  Ii  Deze  karbeels  worden  ook  met 
pennen  en  schuine  borsten  bewerkt,  welke 
borsten  gewoonlijk  aan  de  buitenzijde  5 
strepen  buiten  het  werk  uitkomen,  het- 
welk men  dan  tandvleesch  noemt,  habtb, 
Molenb.  16  a. 

tannik)  znw.  m.  en  vr.  VuiHk,  emerig 
wüf;  ook  gemeene  jongen  of  meid.  Synon. 
tad,  tiet,  \\  't  Is  'en  tannik.  Vieze  tannik, 
zit  je  weer  in  je  neus  te  pulken! 

tap9  znw.  Zie  de  wdbb.  —  Ook  als 
naam  van  een  stuk  land  te  Assendelft.  || 
Die  Tap,  Polderl  Assend.  I  f^d  r^ 
(a«i600). 

tarf,  znw.  yr.  Daarnaast  te  Assendelft 
ter  f.  Tarwe,  \\  Een  handje  tarf.  Kinde- 
ren houwe  er  yan  om  tarf  te  kauwen. 
6*^/4  Last  tarff  leggende  in  't  gem(elde) 
pakhuis,  Ha,  (Zaandgk,  a<^1775),  Zaanl. 
Oudhk.  —  Zoo  ook  in  samenst.  ||  Een 
stuk  land  . .  genaamd  de  tanr-akker,  He, 
(Wormer,  a'1765),  proy.  archief. 

tarwe^  znw.  yr.;  zie  tarf. 

tast,  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  —  Bg  boe- 
ren en  yeekoopers.  De  greep  in  een  be- 
paald lic?Mam8deel  van  een  koe,  inzon- 
derheid in  de  vang  (de  plaats  tusschen 
achterpoot  en  buik,  de  holte  aan  beide 
sgden  yan  het  ,jaar"),  om  de  vetheid  van 
het  beest  te  beoordeelen.  ||  De  yolle  tast 
is  in  de  yang.  Ze  yoelt  dik  in  de  tast.  — 
Zoo  ook  elders  in  N.-Holl.  II  Men  yoelt, 
men  tast,  men  yaêmt  het  welgegroeide 
beest,  men  prgst  het  fijn  gebeent',  de 
fraeiheid  yan  de  leest,  de  diepte  yan  de 
borst,  de  zagte  en  losse  haren,  de  yolheid 
yan  de  tast,  men  onderzoekt  de  jaren, 
en  hoe  yeel  kalyeren  de  koe  heeft  yoort- 
gebracht,  bartzlütk,  Beemsterkermis  21. 

tatterigy  bnw.;  zie  taddbbio. 

teef 9  znw.  yr.  Daarnaast  teeft,  meery. 
teef  ten.  Zie  de  wdbb.  —  Ook  gemeen- 
zaam yoor  vrouw  of  mei^e,  maar  inzon- 
derheid :  gemeen  w^  of  helleveeg. 

teeft,  znw.  yr.;  zie  tbbf. 

teek  (I),  znw.  yr.  Ook  schapet  eek. 
Daarnaast  t  e  e  k  t,  en  in  de  Wormer  t  e  e  t. 
Schapeluis  (ygl.  bbbkhby.  Nat,  Hist,  8, 
120).  il  De  skêpen  zitten  yol  teekten 
(teten).  —  Zie  yerder  fbakok  op  teek. 


teek  (II),  znw.  yr.  en  onz.  Daarnaast 
teekt.  Eertgds  ook  tiek.  Beddeti)k,  het 
bekleedsel  van  bed  en  kussens.  ||  'Et  teek(t) 
moet  'ewasschen.  Een  tiek  tot  een  bed 
en  peuluw,  Hs,  invent.  (Wormer,  a^l762), 
proy.  archief.  —  Teek  is  ook  elders  in 
N.-üoll.  de  gewone  yorm  yan  het  woord.  || 
Bed-teeck  ende  Seryetten;  ..  Tafel-laec- 
ken  ofte  Bed-teeck,  Handv,  v.  Eneh,  292 
(linnenweyers-gUdebrief,  a°1614).  Item 
Gertruit,  yan  in  beddenteecken  te  nayen. 
Rek,  V,  Egmond  /^56r»  (an889).  —  Zoo 
ook  in  Frieel.  —Vgl.  fbanok  op  tijk. 

teeken,  znw.  onz.  Zie  de  wdbb.  Daar- 
naast te  Assendelft  soms  nog  te  ik  en 
(uitspr.  taik9).  Deze  yorm  was  yroeger 
zeer  gebruikelgk,  ook  in  afleidingen ;  ygl. 
b.  y.  .geteyckent"  (Priv.  v.  Westz,  501; 
a^l650)  en  «antaykeningh"  (Joum,  Caes- 
koper,  1  Jan.  1669).  —  Eyenzoo  bg  de 
17de-eeuw8che  Hollanders;  zie  nader  yxN 
HELTBN,  VondeVs  Taal,  §  19.  In  het  O.  yan 
ons  land  is  de  yorm  nog  gewoon. 

teekje  (uitspr.  tékie),  znw.  onz.  Een  kort 
draadje  gekleurde  wol  dat  door  breiende 
kinderen  in  de  kous  wordt  gebreid  als 
merkteeken.  Wanneer  het  kind  de  kous 
weer  ter  hand  neemt,  dan  begint  het,  met 
er  een  teekje  in  te  maken,  om  te  kun- 
nen zien  hoeyeel  het  dien  dag  geyorderd 
is.  Soms  laat  men  al  die  teekjes  er  in 
zitten,  tot  de  kous  af  is.  ||  {Als  men  een 
eindje  wol  overhoudt,  zegt  menx)  Dat  is 
nog  net  goed  yoor  'en  tékie.  —  Vandaar 
ook  teekjeswol  (uitspr.  tékieswbl),  wol 
die  men  gebruikt  om  teekjes  te  maken.  \\ 
Hier  heb-je  'en  doddeltje  tékieswol.  -— 
Men  zou  het  woord  licht  houden  yoor 
eene  yerkorting  yan  teek  en,  maar  dit 
wordt  onwaarschgnlgk  doordat  in  Twente 
(te  Enschede)  zulk  een  kort  eindje  wol 
eene  taak  (in  yerkl.  tèkske)  wordt  ge- 
noemd. De  kinderen  yerzamelen  mooie 
tèkskes,  pluizen  die  met  een  speld  of 
naald  uit  en  bewaren  ze  zoo  tusschen  de 
bladen  yan  een  boek. 

teekjeswol,  znw.  yr.;  zie  tbbkjb. 

teeling,  znw.  m.;  zie  talino. 

teelt,  znw.  yr.  Zie  de  wdbb.  —  Ook: 
de  tijd,  het  seizoen,  gedurende  welke  een 
bedrijf  wordt  uitgeoefend,  de  geheele  duur 
van  het  bedrijf.  Het  woord  schgnt  thans 
in  dezen  zin  alleen  nog  gebruikt  te  wor- 
den door  yisschers  als  zg,  wanneer  de 
yisscherg    is  afgeloopen,  spreken   yan: 


Digitized  by  LjOOQiC 


1061 


TEELT. 


TEGENFOETEREN. 


1052 


,eeD  slechte  teelt"  of:  ,de  teelt  is  goed 
*eweest",  daarmee  doeleode  op  haDoe 
▼angst,  niet  op  de  venneerdering  of  voort- 
teling  der  yisschen.  Vroeger  was  het 
echter  meer  gebroikelijk.  ||  Item  en  sal 
gheenen  Mr.  Bleecker  ofte  synen  gemach- 
tichden,  geduyrende  de  teelte,  eenigh 
dienstbooden,  nyet  ghelycentieert  zijnde 
als  voeren,  mogen  aennemen  tegens  de 
teelte  yant  naevolghende  Jaer  (als  cau- 
seerende  tzelfde  een  quade  emalatie),op 
ghelgcke  pene . . ,  maer  wel  de  hayre  ofte 
teelte  ten  vollen  ghe6xpireert  zgnde,  Ha. 
kmr  op  de  bleekerü  in  Kennemerland 
(a^l592),  afkomstig  uit  het  archief  van 
Oostzaan,  thans  in  het  prov.  archief.  — 
Eveneens  elders  in  N.-Holl.  ||  Datyeghe- 
lyck  Packthuyn-man  (eigenaar  eener 
haringpakkerij)  ten  eynde  of  nytgangh 
van  de  Teelt,  voor  dat  de  nieuwe  Ouder- 
layden  gekooren  sullen  werden,  sal  be- 
talen voor  elcke  Schip  Haringh  . .  ses 
Stuyvers,  Uandv,  v,  Ench.  221  h  (an613). 

teemsy  znw.  vr.  Bq  de  boeren.  Oroote 
haren  zeef  om  de  melk  te  ziften.  Het 
woord  is  ook  elders  gebruikelgk;  zie  de 
wdbb. 

teen  (I),  znw.  m.;  vgl.  toon. 

teen  (II),  znw.  vr.  Daarnaast  tien. 
Twijg,  rijs;  zie  de  wdbb.  ||  Een  bos  tien. 
Hetzelve  (voertuig)  was  eene  armoedige 
kar,  zynde  de  bak  van  tienen  of  mand- 
werk, en  een  bos  stroo  strekte  my  tot 
een  zitbankje,  o.  bol,  Dagverhaal  v,  e, 
driejarig  verblijf  te  Napels  (W.Zaandam, 
an798),  85.  —  In  verkl.  tientje.  Bg  de 
zeildoekweverg.  Een  dun  stokje  (eertgds 
een  teen)  liggende  in  de  gleuf  van  den 
borstboom  en  dienende  om  de  schering  vast 
te  leggen;  bg  kütpeb,  Technol.  2,  46, 
roede  genoemd.  —  Tien  is  ook  elders 
in  N.-Holl.  de  gewone  vorm  van  het 
woord.  11  Die  geene  die  eenige  Tienen 
gekocht ..  heeft  (korvenmakers-güdebrief f 
an578),  Handv,  v.  Ench.  296  a.  De  Gilde- 
knecht  aensegginge  ghedaen  hebbende 
van  dat  alhier  Tien  te  koop  gekomen  is 
sal  ghenieten  acht  stuyvers  (a^l649),  ald, 
297  6.  —  Vgl.  TEENBK  en  tisnbbosch. 

teenen,  bnw.  Daarnaast  tienen.  Tan 
teen  gemaakt.  Zie  tbbn  lï.  ||  Vgf  tienen 
aalkubben,  Verkoopings-Catal.  (a^l884). 

teer^  znw.  Zie  de  wdbb.,  waar  het 
woord  als  onzgdig  wordt  opgegeven;  ook 
elders  spreekt  men  echter  van  d  e  t  e  er.  || 


Al  de  teer  is  op.  Waar  is  de  teer  'ebleven. 
teerdeely  znw.  vr.  In  molens.  De  ste- 
vige plank  die  door  het  gat  van  de  tttr- 
deur   wordt    naar  buiten  gestoken;   zie 

TBBBDBÜB. 

teerdenr,  znw.  vr.  In  molens.  Een  los 
luik  op  den  kapzolder  (bovenste  zolder), 
waardoor  bij  het  verven  van  den  molen 
een  plank  wordt  uitgestoken  als  steunpunt 
voor  de  ladder  der  schilders,  die  het  uit- 
einde van  den  middelbalk  en  de  lange  seko- 
ren  moeten  schilderen  of  teren, Oo)l  teer- 
uit  (of  teerruit?)  genoemd. 

teerpnts  (uitspr.  teerpus) ,  znw.  vr.  De 
leeren  emmer  met  hengsel  voor  het  teer, 
waarmede  men  gaat  teren.  Zie  puts.  II 
Eenige  beytels,  eenige  breeuwgsers,  3  teer- 
pussen,  Hs,  invent.  (Krommenie,  a®1797), 
prov.  archiei  —  Ook  in  Friesland. 

teervit)  znw.  Hetz.  als  teerdeur;  de 
aldaar. 

teety  znw.  vr.;  zie  tbbk  I. 

teeien^  zw.  ww.,  intr.  Talmen,  teuten, 
langzaam  bezig  zijn;  vooral  gezegd  van 
kinderen  die  kieskauwen,  ^met  lange  tan- 
den'*  (of  ^met  den  lepel  omgekeerde')  eten.  11 
Gaan  nou  weer  an  je  werk,  je  hebbe  al 
zoo  lang  zitten  teezen.  —  Eind,  wat 
tees-je  weer!  Zit  niet  zoo  te  teezen  met 
je  eten.  Die  kinderen  eten  niks  lekker 
(ze  toonen  geen  eetlust):  ze  teezen  zoo.  — 
Zoo  ook  in  de  Beemster  (bouxah  105). 
Volgens  eene  aanteekening  uit  de  18de  e. 
noemde  men  toen  te  Deventer  iemand 
die  vies  is  in  't  eten,  die  geen  trek  tot 
eten  heeft,  tieuws.  —  In  de  oudere 
taal,  en  thans  nog  in  dialecten,  is  te  e  z  en 
bekend  in  den  zin  van  trekken,  scheuren 
(reeds  in  het  Mnl.),  en  plagen,  kwdlen: 
zie  FBAKCK  1005;  kil.  666;  de  jagbb, 
Freq.  2,  641  vlg.;  xolbma  4216  (tieien); 
GALLÉB  45  a. 

tegelsteen,  znw.  m.  Daarnaast  tegel- 
stien. In  molens.  Het  achter  de  as  in 
den  penbalk  aangebrachte  stuk  steen,  ifzer 
of  staal,  waardoor  de  as  van  achter  wordt 
tegengehouden.  Thans  is  de  tegelsteen 
meestal  van  metaal. 

tegen,  voorz.  Daarnaast  teug  e.  Zie  de 
wdbb.  II  Hij  liep  teuge  'en  boom  an.  Ik 
ben  er  teuge.  —  Evenzoo  in  alle  samenst 
en  afl.;  b.  v.  teuge-over,  teugehon- 
we(n),  teugeloope(n)  enz.  De  vorm  is 
ook  in  andere  dialecten  gewoon. 

tegenfoeteren,  zw.  ww.,  intr.  Daar- 


Digitized  by  LjOOQiC 


1058   TEGENFOETEEEN. 


TEPELEN. 


1054 


naast  teugefoetereD.  TegemtribMen 
met  woorden.  Zie  fobtbbbn  1.  Ii  Foeter 
noa  maar  niet  langer  teuge ;  'et  geeft  je 
toch  niet  —  Ook  elders  bekend. 

legenswoordig,  btjw.  Daarnaast  ten- 
ge(n)swoordig.  Thans.  Zie  de  «rdbb.  || 
Ze  is  teageswoordig  alan  {Mkens)  ziek. 
—  Ook:  op  dit  moment,  voor  het  oogen- 
blik,  nu,  II ,  We  gane  nou  een  boltje  (boter- 
ham)  mit  garreneel  klaar  make  en  den 
an  de  schaft,  zait  Griet.  Bidde  zelle  we 
morge  wel  doen."  «Ja  bidde,  zait  Train, 
ken  ik  tengenswoordig  niet,"  Sch,  t,  W, 
279. 

teil,  znw.  Lange,  uitstekende  grashalm 
(de  Wormer).  il  Wat  stane  er  'en  teilen 
in  'et  land.  —  Evenzoo  in  de  Beemster 
(boümah  105).  In  Gron.  kent  men  het 
woord  in  den  zin  vtoï  pluim  van  den  haver, 
met  de  korrels  (de  hoaver  stait  in  tail, 
staat  in  de  aar;  meestal  gebruikt  in  het 
meerr.  tails,  hoavertails,  molbma 
415  a).  —  Vgl.  Fri.  teil,  staart  (hal- 
BBBTSMA  862),  Eng.  tail,  Ohd.  zagal, 
idem,  Got.  tagl,  haar,  —  Zie  tbilek. 

teilen,  zw.  ww.,  intr.  De  lange  dorre 
grashalmen  op  het  weiland  met  de  zeis 
afmaaien  (de  Wormer).  Zie  teil.  ||  We 
moeten  weer  an  'et  teilen. 

tekken,  zw.  ww.,  intr.  Van  koeien. 
Minderen  met  meUc  geven  (de  Wormer).  || 
De  zwarte  is  al  drie  maanden  voor  'et 
kalven  beginnen  te  tekken.  De  koe  is 
in  ienen  (op  eens)  hard  'etekt.  —  Evenzoo 
in  de  Beemster  (boüm an  105). 

telenrgaaiiy  onr.  ww.,  intr.  Teloorgaan, 
verloren  gaan  (Wormer).  ||  't  Is  toch  zoo 
nooelgk  mit  zoo'n  natte  zomer:  kool,  eerd- 
appels,  't  gaat  al  te  lear. 

tellen,  zw.  ww.;  zie  steentjes  tel- 
len op  STEBK,  en  vgl.  OMTBLLBN. 

temen,  zw.  ww.,  intr.  Zie  de  wdbb.  — 
Ook:  zich  voortdurend  beklagen,  \\  Zit  non 
niet  zoo  te  temen;  daar  krgg-je  je  geld 
toch  niet  mee  weerom. 

temet  (uitspr.  t^met),  bgw.  Bijna,  haast,  \\ 
Jan  is  temet  even  groot  as  zen  vader. 
Deer  was  me  hoed  temet  te  water  'eraakt 
Ik  had  'et  temet  vergeten.  —  Zegsw. 
Temet  is  pas  half,  haast  is  nog  niet 
half.  -—  Aldas  in  geheel  N.-Holl.  [Navor- 
scher  7,  321;  db  jager,  Taalk,  Magaz. 
4,  369).  Elders  wordt  temet  in  anderen 
zin  gebmikt;  zie  de  wdbb. 

tempel,  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  —  Bq  de 


zeildoekweverg.  Een  werktuig,  bestaande 
uit  twee  door  scharnieren  verbonden  hou- 
ten, waarvan  het  eene  (de  poot)  in  een 
tong  uitloopt,  die  past  in  het  andere  deel 
(de  broek),  terwijl  beide,  dichtgeslagen,  een 
plankje  vormen  van  omtrent  3  dM,  lengte^ 
6  cM,  breedte  en  1  cM,  dikte,  Aan  weers- 
kanten langs  de  breedte  van  den  tempel 
bevindt  zich  een  hoornen  randje  (het 
hoorntje),  waarin  korte,  scherpe  meta- 
len stiften  (de  tinnen)  zgn aangebracht. 
De  tempel  dient  om  het  doek  gelgk- 
roatig  te  spannen  en  te  voorkomen  dat 
het  te  veel  inweeft  Daartoe  wordt  hg 
dwars  op  het  doek  gelegd  en  met  de 
tinnen  in  de  kanten  van  het  weefsel  ge- 
prikt Het  woord  is  ook  elders  bij  de 
wevers  gebmikeljjk  (zie  b.  v.  kütpbb, 
Technol,  2,  63;  db  bo«  989;  koolman  3, 

404).  —  Vgl.  TBMPBLOAT. 

tempelgat,  znw.  onz.  Meestal  in  het 
mv.  tempelgat  en;  Bjj  de  zeildoek  we- 
verg.  De  gaten  langs  den  rand  van  het 
zeildoek,  die  daarin  gemaakt  zijn  door  de 
tinnen  van  den  tempel.  Zie  tempel. 

temperen  (I),  zw.  ww.,  trans.  Zie  de 
wdbb.  —  Ook:  dooreenmengen  (van  de 
bestanddeelen  voor  gebak),  beslcian  (de 
Wormer).  ||  Ik  moet  'et  meel  nag  tempe- 
ren. —  Ook  in  Vlaanderen  heet  het  be- 
slaan van  gebak  temperen  en  het  be- 
slag temper  (db  bo,  schubrmans);  in 
Zeeland  is  een  timper tj e  een  mengsel 
van  aardappelmeel  of  sago  met  water,  om 
iets  (bessenvla  enz.)  te  binden.  In  de  algem. 
taal  kent  men  temperen  in  den  zin 
van  kleuren  mengen  (db  jager,  Schffnb, 
Freq.  116). 

temperen  (II),  zw.  ww.,  intr.  Tintelen, 
van  koade.  j|  Me  handen  temperen. 

tentjachtje,  znw.  onz.;  zie  jachtje. 

tepelen,  zw.  ww.  Benaming  van  zeker 
spel,  waarbg  de  spelers  een  aantal  door 
en  over  elkaar  liggende,  lichte  beenen 
staaQes  stnk  voor  stak  met  een  haakje 
trachten  te  verwgderen,  zonder  daarbfj 
een  der  andere  staafjes  aan  te  raken  of 
te  doen  bewegen.  Knibbelen.  Vgl.  tepel- 
spel.  II  De  kinderen  benne  an  't  tepe- 
len. —  Het  woord  beteekent  eigenlgk 
even  aanraken  en  is  ook  elders  in  den 
zin  van  beuzelen,  knutselen,  en  als  naam 
van  kinderspelen  hekend;  zie  db  jagbr, 
Freq.  1, 766  en  dwkstra.  Uit  Friesl.  Volks- 
leven 2, 227  vlg, — VgL  tippen  en  tippelen* 


Digitized  by  LjOOQiC 


1065 


TEPELSPEL. 


TIEMEN. 


1056 


tepelspelf  zow.  onz.  Knibbelspel;  de 
gezammlüke  hemen  staafjes  waarmede  men 
tepeïtf  en  die  gewoonlijk  in  een  kokerre 
zgn  yeryat.  Zie  tbpblbh. 

terf)  znw.  vr.;  zie  tarwb. 

terlingschortel  (uitspr.  terï^nkskört^l), 
inw.  onz.  Boezelaar  van  Frieech  bont 
(Westzaan).  Zoo  genoemd  naar  de  teer- 
lingen of  blokjes  van  dit  bontgoed. 

Tessely  znw.  onz.  Naam  van  een  ge- 
deelte van  West-Zaandam.  Thans  onbe- 
kend. II  De  Platinghe  na  onlangbs  ghe- 
maeckt  tot  Zaardam,  op  de  plaetse  gbe- 
naemt  het  Tessel,  . .  tot  gerief  voor  de 
Ingesetenen  vande  geheele  Banne  van 
Westzaanden,  ende  tot  preservatie  van 
den  Zeeburgb  of  Hooghendjjck,  Priv,  v. 
Westz.  510  (an636).  —  Vgl.  ambland  en 

SCHIBBMONNIKOOG. 

test,  znw.  vr.  Zie  een  e  zegsw.  op  sop 
en  vgl.  PBOLTBST.  —  Ook  in  platte  taal 
voor:  hoofd,  kop,  Vgl.  Fra.  tête.  ||  Hö 
kreeg  'en  stien  teuge  zen  test.  Ik  gaf  'em 
'en  klap  op  zen  test.  Ëvenzoo  te  Amsterdam. 

teugen  (I),  voorz.;  zie  tbgbn. 

teugen  (II),  zw.  ww.;  zie  tbuvbn  2. 

tenntje,  znw.  onz.  Af  korting  van  rog- 
ge t  e  n  n ;  zie  aldaar.  Kleintje  roggebrood,  || 
Wat  'en  verbakken  teunije! 

tont,  znw.  m.  en  vr.;  vgl.  bbtbutig, 

HBiniBTBUTJB  On  HBUTBMBTBUT. 

teutoor,  znw.  m.  en  vr.  Teut,  teutkous, 
zeur  oor.  \\  Wat  beiHJe  toch  'en  teutoor. 
—  Elders  in  N-^HoUT  iemand  die  temerig 
spreekt  (Navorscher  1,  321). 

tenven,  zw.  ww.  —  1)  Intr.  Toeven, 
wachten,  talmen,  ||  Wat  staan  je  deer  te 
ten  ven:  maak  dat  je  vort  komme!  Och 
Piet,  tenf  es  even  (houd  even  op  met  ho- 
pen); ik  heb  je  wat  mee  te  geven.  Ik 
wor  zoo  loof  (moe),  ik  moet  effies  tenven 
(ophouden  tnet  werken),  —  Evenzoo  bg 
HOOFT.  II  Mgn  tangden  wat'ren  zoo,  ik 
kan  nauw  tenven  laeter  (nauwelijks  lan- 
ger wachten),  Warenar,  vs,  1313. 

2)  Trans.  Tegenhouden,  stuiten,  In  de 
Wormer  ook  in  den  vorm  teugen,  jj 
'Et  had  zoo'n  vaart,  ik  kon  'et  niet  ten- 
ven. Er  is  gien  teuven  an.  —  Evenzoo 
in   de  Beemster  (bouxam  105).  —  Vgl. 

OPTBUVBN  en  TBUVIKO. 

tenving,  znw.  vr.  Vertoef,  oponthoud, 
hindernis.  Zie  tbuvbn.  II  Ik  heb  'en  ten- 
vinkie  'ehad  (ben  opgehouden);  daarvan 
ben  ik  zoo  laat. 


theerakje  (nitspr.  térakkie,  met  hoofd- 
toon op  té),  znw.  onz.  Theerékje,  houten 
rekje  waarover  de  theedoeken  Aaneen.  || 
Twee  lange  besems,  twee  teerakjee,  Hs, 
invent.  Ploegh  (an704),  Zaanl.  Ondhk. 

theestoof,  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  — 
In  verkl.  eertjjds  ook:  een  vierkant  hou- 
ten komfoortje  onder  den  trekpot  in  den 
vorm  eener  stoof,  van  boven  gedekt  door 
een  steenen  of  marmeren  plaatje  met  een 
rond  gat,  en  met  een  deurtje  van  voren 
waardoor  er  een  test  in  gezet  kan  worden. 

thnishaalderfje,  znw.  onz.  Een  wen 
dien  men  als  kind  in  huis  neemt  (AsseD- 
delft).  II  Ik  heb  drie  kinderen  en  dan  nog 
'en  paar  thnishaaldertjes.  —  Zoo  ook  in 
de  Beemster  (bouman  109). 

tich,  znw.  Daarnaast  tnoh  en  tjnch. 
In  den  naam  van  een  stok  land  <mèei 
Krommenie.  Thans  naar  het  schgnt  onbe- 
kend. II  Smal  tjngh,  Polderl,  Kromm, 
(an665),  ^296;  smal  tuck,  idem  (a^l^), 
fmO  (het  stuk  was  672  roeden).  —  Inde 
Middeleenwen  wordt  de  benaming  in  Eoi- 
nemerland  herhaaldelgk  aangetroffen.  II 
Item  een  streng  in  die  tich  (onder  Velzen), 
Hs,  V,  Egmond,  f>\%  t^  (13de  e.).  Gher- 
brants  tuch  (onder  Har  gen),  ald.  f*28  t* 
(a®1371).  Willaem  Aemts  soen,  veren  Tden 
zoen,  in  Rinninghem  xn  tichen  met  horen 
volghen,  Hs.  v.  Egmond  B,  f*lO  v^  (K^SbS); 
elders  wordt  ook  vermeld :  vn  tichen  lants 
(14de  e.).  —  Verder  wordt  het  woord  ook 
gevonden  in  Gron.  en  Oost-Friesl.  ||  Een 
half  gras  ,in  den  tuichen*'  (/.  tindien) 
(onder  Harsene  in  Hunzingoo),  CartuL  v. 
Selwerd  f>79  (an428),  aangeh.  in  Navor- 
scher 41,  337.  Vgl.  ook  Tjuchem,  ge- 
hucht onder  Siddeburen.  Volgens  koolmak 
3,  417  heeten  in  Oost-Friesl.  nog  ver- 
scheidene hoeven  en  gehuchten  Tj fiche, 
Tjüch,  Tjücht,  en  ztjn  of  waren  dit 
landerijen  die  gebruikt  werden  om  vee 
te  fokken. 

ticht,  znw.  vr.;  vgl.  tuch  II. 

tiemen,  zw.  ww.,  trans.  —  1)  Van  het 
hooi,  dat  op  lange  rgen  of  wallen  (weer- 
zingen, zie  aldaar)  ligt.  Door  middd 
van  een  paal,  die  door  een  paard  getrok- 
ken wordt,  bijeenschuiven,  om  er  hoopers 
(oppers)  van  te  maken.  \\  Ze  benne  non 
op  'et  land  an  'et  hooi  tiemen.  —  Even- 
zoo elders  in  N.-Holl.  (bouman  105);  in 
het  Stad-Fri.  tiemje  (wassbkbbbgh  105: 
tiemen),   in  Gron.  teimen,  tgmen 


Digitized  by  LjOOQiC 


1057 


TIEMEN. 


TIJN. 


1058 


(molbma  417).  In  Z.-H0II.  is  tiemen  ook 
het  over  het  JftDd  YoortsleepeD  van  een 
hooirook,  waaromheen  men  van  onderen 
een  touw  geslagen  heeft,  waarvoor  dan 
een  paard  gespannen  wordt  (zie  bbrkhey, 
Nat.  UisL  9,  214).  —  Vgl.  tibmpaal  en 

OPTIBHEN. 

2)  Met  een  haak  hooi  uit  de  hooirook 
of  uit  de  hooischuit  halen  (Westzaan).—- 

Vgl.   TIEMHAAK. 

tiemhaak,  znw.  m.  Bg  hoeren.  Een 
haak  met  twee  (thans  ook  met  drie)  tan- 
deuj  waarmee  men  hooi  uit  een  rook  enz, 
en  uit  de  schuit  haalt  of  trekt  (WeBtztaoï). 

Zie  TIBMBK  2. 

tiempaal,  znw.  m.  By  hoeren.  Ronde 
Hok  waarfnee  het  hooi  getiemd  wordt. 
Aan  heide  uiteinden  is  een  sterk  touw 
bevestigd,  waaraan  het  paard  trekt.  Zie 
TisMBN  1.  Even  zoo  in  Friesl.  tiemstok 

(WASSBNBERGH    105). 

tien  (I),  znw.  vr.;  zie  tbbn  II. 

tien  (II),  znw.  vr.;  zie  tibnq. 

tien  (III),  telw.  Zie  de  wdhh.  —  In 
verkl.  tientje,  als  znw.,  hg  olieslagers. 
Tien  hectoliters,  \\  Een  tientje  Ignolie 
ofleveren,  verkoopen,  enz.  —  Vgl.  vijp. 

Tieneboseh,  znw.  onz.  Naam  van  een 
stuk  weiland  onder  Zaandam  in  het  Oost- 
zgder-veld.  Vgl.  busch  I  en  tbbn  II.  || 
Het  Tienehosch. 

tienen,  hnw.;  zie  tbbnbn. 

tieng,  znw.  vr.  Daarnaast  tien  en  in 
▼erkl.  tientje.  T^ding,  bericht.  Thans 
weinig  gehraikelgk.  Tien  wordt  reeds 
opgegeven  in  Karaktersch.  334;  tientje 
bg  VAN  GBüNS,  Zaandam  410.  ||  'k  üeh 
gaster  'en  tientje  'ehad  van  me  zean. 
Wie  heh  'em  dat  nuwe  tienije  an'ebrocht 
(die  zaak  aan  hem  verklapt)'^  —  Zegsw. 
Gien  tieng,  goeie  tieng,  geen  bericht, 
goed  bericht  (Assendelft).  —  Elders  in 
N.-HoU.  zegt  men,  volgens  Taalgids  2, 
122,  ting.  Bg  oudere  Holl.  schrgvers  is 
tieng,  tgng,  ting  zeer  gewoon.  ||  Een 
droeve  tieng  een  groote  scha:  maernoch 
een  grooter  quammer  na,  c.  rhijnbn- 
buboh's  Vreughde-bergh  2,  8.  —  Vgl.  ver- 
der oudbmans  7,60;  Wdb,  op  Bredero  d92. 

tientje^  znw.  onz.;  zie  tien  III  en 
Tisne. 

tiet  (I),  znw.  vr.;  zie  tit. 

tiet  (II),  znw.  vr.  Smerige  vrouw  (of 
meieje).  Ook:  vuil^  onooglijk  voorwerp, 
Synon.  tod,  tod,  \\  Je henne 'en  tiet:  altoos 


zien  je   der   even   moddig  uit!   —  Vgl. 

SMBBRTIBT   OU   TIBTBBIG. 

tieteren,  zw.  ww.,  intr.  Bg  hoeren. 
Onhandig,  slap  melken,  niet  goed  door- 
melken  (Wormerveer).  ||  Wat  zit  je  te 
tieteren,  melk  door.  As  je  zoo  tietere, 
schuimt  de  melk  niet.  — Vgl.  tütteben. 

tieterig,  hnw.  Smerig,  morsig,  vuü. 
Zie  TiBT  II.  II  Wat  ziet  dat  wgf  er  tie- 
terig  uit. 

Ty,  vrouwennaam.  Verkorting  voor 
Trgn,  Trgntje,  Gatharina.Nietalge- 
meen  gebruik  el  gk. 

tyd,  znw.  m.  Zie  een  zegsw.  op  boer 
en  vgl.  Hooo-,  hooi-,  klaab«,  kelkbbs-, 

OPRODBBS-,   PAAI-,   SCHAAK-,  STAAN-,  STAL- 
TIJD. 

tQding,  znw.  vr.;  vgl.  tieng. 

tQen  (teeg,  togen,  ^etogen),  st.  ww.,  intr. 
Gaan.  Zie  de  wdhh.  en  vgl.  naüta,  Aant. 
op  Bredero,  §  102.  ||  We  togen  op  weg. 
Des  avons  t«eg  het  weer  aen  het  vriesen 
met  een  heldere  lugt,  Hs,  (an728).  —  Zoo 
ook  elders.  — Vgl.  aantu  en  bbtibn. 

tQgerd,  hnw.  Voor  getijgerd.  Met 
zwarte  stippels,  gespikkeld.  Synon.  ge- 
sprenkeld. II  Een  tggerde  koe.  —  Evenzoo 
in  Oost-Fries] .  t  i  g  e  r  d ,  gevlekt  (koolman 
3,  409). 

tyk,  znw.;  zie  teek  II. 

tyioos,  znw.  vr.  Eertgds  tieloos.  Z>0 
bekende  plant.  \\  In  dese  ma(e)nt  wast 
gewas  al  zeer  voorlijk;  de  tieloos  stont 
met  knoppen  en  de  bloem  in  de  mont, 
alsmede  de  dragon  was  soodanige  uyt- 
geloopen  dat  iokse  heb  afgesneede 
en  geeten,  Journ.  Caeskoper,  31  Jan, 
1682. 

tyn,  znw.  vr.  —  1)  Een  lage  tobbe, 
b,  V,  van  Vj  M,  middellifn  en  2  of  S  dM, 
hoogte,  met  twee  ooren  en  een  los  deksel. 
In  de  tgn  wordt  de  boter  opgemaakt  en 
ter  markt  gebracht.  ||  259  Huysluy  (heb- 
ben) ter  waag  (te  Purmerend)  gedragen 
2914  koppe  boter  in  tgn  en  mand,  Hs, 
(an794),  Zaanl.  Oudhk.  —  In  denzelfden 
zin  is  het  woord  in  geheel  N.-Holl.  ge- 
bruikelgk  {0,Volkst.  2,  176;  Noord  en 
Zuid  4,  180).  II  2  Tinne  lepels,  1  groote 
thgn  van  8  tt  boter,  20  ü;  suycker,  j.  van 
biebbek.  Dagverhaal  1,  563  (a^l655). 

2)  In  verkl.  t  g  n  t  j  e.  Ook  in  de  samenst. 
boter-,  bnttertijntje.  Botervloo^e, een 
laag  tobbetje  van  porselein  of  aardewerk, 
waarin  de  boter  op  tafel  wordt  voorge- 
el 


Digitized  by  LjOOQiC 


1059 


TIJN. 


TIMPSTREEP. 


1060 


diênd,  ||  Kijjg  ers  'an  tgoije  uit  de  kas. 
Is  er  nag  butter  in  'et  tgDtje? 

3)  Vroeger  ook  van  andere  kuipen  of 
bakken;  zie  mieltun. 

Geweetelgk  is  het  woord  ook  elders  be- 
kend in  soortgelijke  opvattingen.  Vgl. 
Fri.  ttne,  groot  mêlkvat;  Gron.  tien, 
tiene,  groot  vat,  karn-,  melktiene 
(molbxa  420);  Oost-Fri.  tine,  ttntje, 
vat,  kuip,  melk-,  karmelks-,  wask- 
ttne,  mèlttntje  (koolman  3,  412); 
Limb.  tgn,  tien,  ting,  kuip  met  twee 
ooren,  waarin  water  gedragen  of  waarin 
gewasschen  wordt,  waschtgn,  baktjjn 
(scHUBBMAKS  723;  joi«obnbbl2,63;  TadUe, 
Bijdragen  1,  319);  Brab.  tin,  water  vat 
(scHUBBMANS,  t.  u.  p.);  bij  KIL.  671  tgne, 
water-tyne,  water-tonne,  tina  agua- 
ria,  en  672  tinne,  j.  tijne,  tina,  —  Het 
woord  is  waarschgnlgk  aan  het  Romaansch 
ontleend;  rgl.  Fra.  tine,  ton,  Lat. tina 
(zie  KORTING  n*'  8199).  —  Vgl.  tan. 

tik,  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  —  In  een 
tik,  in  een  oogwenk,  \\  *t  Was  non  yan 
„wapt-em  Keessie!"  en  in  een  tik  was  *t 
glaassie  leeg,  Sch,  t.  W.  279.  —  Een 
tikkie,  een  kleinigheid,  ||  Die  rok  is  'en 
tikkie  te  lang.  —  Ook:  êen  borrel,  ||  Geef 
me  nag  'en  tikkie. 

tikken,  zw.  ww.;  zie  een  zegsw.  op 

BLAAR  I. 

til,  znw.  VT.  Zie  de  wdbb.  —  Te  Jisp 
en  Wormer  ook :  ophaalbrug,  \\  Hg  woont 
b\j  de  til.  Weegens  de  groote  onorden- 
telüokheeden,  dewelcke  dagelgcs  ge- 
pleegt  werden  aan  de  gemeene  dorps 
tillen  ofte  wipbreggen,  Ha.  keur  {h^l6ST), 
archief  v.  Jisp.  —  Ook  elders  in  N.- 
HoU.  bekend.  Hs,  Kool  vermeldt:  til  Ie, 
bruggetje,  overgang  over  een  smal  water. 
Volgens  BouMAN  105  is  til  in  de 
Beemster  een  draagbare  brug,  een  beun 
of  plank  om  over  een  sloot  te  leggen.  Ook 
in  andere  streken,  ook  baiten  ons  land, 
is  het  woord  in  gebruik;  zie  b.  v.  molema 
422  en  koolman  3,  411.  —  Vgl.  middbl- 

TIL  en   TILSLOOT. 

tillen,  zw.  ww.  Zie  de  wdbb.  —  Ook 
van  de  dichtbewolkte  lacht.  Lichter  wor- 
den, beginnen  te  breken,  ||  De  lucht  tilt, 
er  zei  anstonds  wel  'en  uitschieter  komme 
{de  wind  zal  uitschieten), 

Tilsloot,  znw.  vr.  Naam  van  eenige 
slooten  te  Wormer  en  Jisp,  geheeten 
naar  de  til  die  er  over  ligt;  zie  Kaart 


V,  d,   üytw.  81.  12  en  lams  550  (aHeil). 

timmereB,  zw.  ww.  Daarnaast  tam- 
mer en.  Zie  de  wdbb.  ||  Ze  benne  an  't 
tammeren.  —  Evenzoo  zegt  men:  tum- 
merman,  tummerwerf  enz. 

timp,  znw.  m.  Meestal  in  den  vorm 
tump.  In  verkl.  tumpie.  —  a)  Spits  toe- 
loopend  uiteinde  van  iets,  \\  Ik  heb  mit 
'et  tampie  van  me  vinger  tusschen  de 
deur  'ezeten.  Daar  verwed  ik  'et  tnmpie 
van  me  neus  onder.  Bgt  er  'et  tampie 
maar  of  {van  eenige  lekkernij),  —  Even- 
zoo  elders  in  N.-HoU.  ||  DeMuysen  wareo 
op  verscheyde  plaatsen  veel  grooter,  dan 
andere  Muysen,  hebbende  scherpe  tam- 
pen ofte  muylkens,  Chron.  r.  MedenbL 
337.  —  In  den  zin  van  uitstekende  punt, 
inzonderheid  van  een  kap  (keavel)  en 
andere  kleedingstakken,  was  timp  e  ook 
in  het  Mnl.  en  later  gewoon.  Evenzoo 
in  het  Mnd. 

Ook:  de  punt  van  een  bol  (brood),  het 
stuitje,  de  eindsnede,  ||  Erjig  ik  'et  tam- 
pie? — •  Vgl.  bg  KIL.:  «timp,  HolLFrij. 
kant  broods,  oft  wegghe". 

Ook  in  den  naam  van  stukken  land; 
thans  onbekend,  doch  waarsohgnlgk  in 
den  zin  van  hoek,  ||  Smal  timp  achter  de 
Vlas,  Polderl  Kromm.  (an665),  ^56.  — 
Vgl.  bjj  KIL. :  «timp,  HoU.  comu,a9tgulutr, 
Evenzoo  in  Overgsel:  timpe,  hoek  (van 
land),  GALiiiB  45  6.  —  VgL  timpstrbbp. 

b)  Een  langwerpig,  naar  beide  rijden 
puntig  toeloopend  broodje,  Synon.  slofje,  \\ 
Bij  alle  bakkers  ken-je  tegenswoordig  gim 
tumpies  meer  krggen.  —  Aldos  ook  elders 
in  HoU.  (vgl.  WBiLAND  op  timpje),  en  in 
Overgs.  (ualléb  en  draatbr  op  timpe; 
Taalgids  3,  174).  Vgl.  hg  kil.:  «timp. 
HoU.  panis  minor  triticeus  eminentibus 
angulis;  timp,  timpt,  Sax.  Sioamb.  j. 
a  e  n-b  ü  t ,  panis  matutinus,  jentaculum."  \\ 
Sluyten  tot  een  pont,  gelgck  de  Hackers 
timpen,  hutghens,  Hofw^ck  vs.  1172. 
Daer  {bij  den  bakker)  lag  maer  een  bol- 
letje of  twee  op  de  plancke  Mit  ien  en^ 
dronckemanstimpjes,  dat's  nmmers  te 
schraal,  v.  vloten,  Ned,  Kluchtsp,'  3,  5(X 

c)  De  r^e  wortel  van  het  riet,  die  bif 
de  knoopen  in  stul^es  wordt  gebroken  en 
daarna  opgegeten  (Westzaan).  Hetz.  als 
riet  spier;  zie  aldaar.  ||  We  gane  tumpen 
trekken.  Ik  hou  niet  van  tampen. 

Timpstreep,  znw.  vr.  Daarnaast 
Tampstreep.  Naam  van  een  stuk  laod 


Digitized  by  LjOOQiC 


1061 


TIMPSTREEP. 


TISSEN. 


1062 


in  den  ban  van  Westsaanden.  Thans  onbe- 
kend. Zie  TIMP,  a  en  ygl.  stbbrp.  il  Die 
tumpstreep,  Polderl  Westz.  II  (a"1629). 

tin,  znw.  onz.  Zie  de  wdbb.  —  In  het 
meerv.  tinnen.  Bg  de  zeildoekweverij. 
Dé  scherpe  metalen  stiften  aan  weerakan- 
ten  langs  den  tempel,  waarmede  deze  in 
het  geweef  wordt  vastgeprikt.  Zie  tbmpel. 

tintelig,  bnw.  Gaande  prikkelen  (van 
koude).  Van  Ned.  tintelen,  (i  As  je 
snieballen  gooie,  worre  je  handen  tinte- 
lig  (beginnen  zij  te  tintelen). 

tip  (I),  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  il  De 
bruid  op  'et  tippie  (die  op  het  punt  staat 
de  bruid  te  worden)»  —  Zoo  ook  elders. 

Als  naam  van  een  stok  land  op  het 
Kalf.  Thans  waarschgnlyk  onbekend,  il 
De  tippes  . .;  de  tipjes  opt  Ealff,  Polderl. 
Oostz,  I  (midden  17de  e.). 

tip  (II),  bnw.;  zie  tippbk  I,  2. 

tiphaak)  znw.  m.  Haak  om  de  rokken 
op  te  nemen  of  een  slip  van  het  boezelaar 
op  te  houden,  ook  wel  gebruikt  om  het 
tuigje  [naaigarnituur),  dat  de  vrouwen 
eertijds  op  zgde  droegen,  aan  de  ceintuur 
te  hangen.  Thans  weinig  in  gebruik.  || 
Ik  gaan  vanmiddag  qjje  (schaatsenrijden), 
maar  ik  zei  die  tiphaak  van  me  groot- 
moeder vragen,  den  (dan)  ken  'k  me  rokke 
van  vorene  wet  (wat)  ophalen.  Een  sil- 
vere  tiphaak,  Hs.  (Wormer,  a®1762),  prov. 
archief.  Ontvangen  . .  voor  een  tiphaak  8 
stuivers,  Cassaboek  weeshuis  Zaandijk 
(AmSi),  Zaanl.  Ondhk.  Een  zilveren  tip- 
haak met  naaigarnituur,  Catal.  Zaanl. 
Tentoonst.  (an874),  n'>623. 

tippel)  znw.  m.  Wandeling.  Zie  tip- 
PBLBN.  li  Zoo,  zoo,  je  hebbe  'en  goeie 
tippel  *emaakt!  We  kenne  voor  de  eten 
Dag  wel  *en  tippeltje  maken.  —  An  de 
tippel  gaan,  gaan  wandelen. 

tippelen,  zw.  ww.,  intr.  Zie  de  wdbb.  — 
Met  kleine  pasjes  gaan;  ook  vlugloopen.  || 
't  Is  zoo  aardig  zooas  die  kinderen  tip- 
pelen. Die  tippelt  er  nogal  zoo  op  los.  — 
Vandaar  ook:  wandelen.  \\  Ik  heb  van- 
daag heel  wat  'etippeld.  —  Evenzoo  elders 
in  N.-Holl.  (zie  bouhak  106);  in  Friesl. 
ti  pp  el  je.  Zie  ook  db  jager, -F*vg.  1,765. 

—   Vgl.   AFTIPPELBN,   alsmodo   TEPBLBN  OU 
TIPPBN. 

tippen  (I),  zw.  ww.,  trans,  en  intr. 
Even  aanraken.  Zie  de  wdbb.  —  1)  Intr. 
Inzonderheid  van  kleedingstukken  die 
iets  te  lang  zyn  en  dus  onder  het  gaan 


telkens  den  grond  even  aanraken,  ü  Die 
rok  zei  tippen,  je  hewwe  'em  skeef  'eknipt. 
Die  japon  (mantel  enz.)  tipt  net  op  de 
grond.  —  Vgl.  tippblbk. 

2)  Trans.  Vgl.  nbusjb-tip.  —  Koek 
tippen,  zeker  spel  op  de  kermis,  waarbg 
een  stuk  koek  op  het  eind  van  een  uit- 
stekende, buigzame  lat  (veer)  wordt  ge- 
legd, terwgl  de  spelers  daar  om  beurten 
met  een  stok  tegen  slaan  om  den  koek 
zoover  mogelijk  te  doen  wegvliegen,  jj 
Dat  hem  oock  niemant  . .  en  sal  vervor- 
deren . .  met  Koeck  te  slingeren,  te  hac- 
ken, houwen,  keiven,  wuppen  ofte  tippen 
in  eeniger  maniere  (keur  v,  Wormer, 
an653),  LAKS  644.  —  Ook  in  Friesl.  zijn 
dergelijke  spelen  onder  den  naam  van 
tippen  bekend;  vgl.  dijkstba.  Uit  Friesl. 
Volksleven  1,  171. 

Als  uitroep  wordt  tip!  gebezigd  om 
iemand  te  bekeuren,  bg  allerlei  kinder- 
spelen; vgl.  betippen.  Vandaar  ook  als 
bnw.  II  Wie  bjj  'et  rinkelen  met  'en  rin- 
kel op  ien  van  de  strepen  komt,  is  tip 
(is  bekeurd,  er  bij).  Vgl.  evenzoo  tak 
van  takken. 

tippen  (II),  zw.  WW.,  intr.  Met  een  tip 
opiüippen,  naar  boven  gaan,  van  kleeding- 
stukken. II  Je  Igf  zit  niks  mooi;  'et  tipt 
lillik  (het  trekt,  wipt  op,  zit  niet  glad).  — 

Vgl.   TIPHAAK. 

tig,  znw.  Daarnaast  tist.  In  de  uitdr. 
in  de  t  i  s  (of  t  i  s  t),  inde  war,  van  garen, 
touw,  enz.  i|  'Et  garen  is  in  de  tis.  Me 
haar  zit  heelegaar  in  de  tist.  —  Evenzoo 
in  geheel  N.-Holl.  (bouman  106;  Taalgids 
1,  297  en  9,  .^07).  Vgl.  Stad-Fri.  in  'e  tiis 
(wassbnbbroh  106;  Taalgids  9,  307; 
ROOSJBN,  Merkw,  v.  Hindeloopen  93).  —  Zie 

TISSBN. 

tisboel,  znw.  ro.  Daarnaast  tist  boel. 
Warboel.  Zie  tissem.  ||  Zijn  zaken  benne 
in  de  war;  't  is  'en  tisboel  (de  zaken  zijn 
haast  niet  te  ontwarren).  - 

tiskam,  znw.  m.  Daarnaast  tistkam. 
Grove  haarkam,  kam  waarmede  men  het 
haar  uittist.  Zie  tissbn. 

tisroof,  znw.  Daarnaast  tistroof. 
Roof  (streng)  garen  die  in  de  war  is  ge- 
raakt. Zie  TiBSBK.  II  'Et  garen  is  'en  tis- 
roof  'e worre;  er  valt  heel  wat  an  te  ont- 
warren. 

tissen,  zw.  ww.,  intr.  Daarnaast  tis- 
ten.  Warren.  ||  Me  haar  tist  zoo  (zit 
voortdurend  in  de  war).  Ik  ken  dat  bos 


Digitized  by  LjOOQiC 


1063 


TISSEN. 


TOCHT. 


1064 


toaw  niet  ait  de  war  halen :  't  zitheele- 
maal  in  mekaar  ^etist.  —  Ëvenzoo  elders 
in  N.-Holl.  (bouman  106).  In  Friesl.  t  i  i  s  e  n, 
t  i  i  8 j  e  n  ( wassbnbbrgh  106 ;  epkbm ▲  436). 
Bg  oudere  Holl.  schrgvers  is  het  woord 
leer  gewoon  (pb  jaobb,  Freq.  2, 69;  oudb- 
MANS  7,  66).  —  Zie  tis,  tisbobl,  tiskam, 
TiSBooF  en  ygl.  uittissbn,  ybbtissbn. 

tisty  tisten,  enz.;  zie  tis,  tissbn  enz. 

tity  znw.  vr.  Daarnaast  tiet.  Tfpel, 
speen;  ook  de  vfouweborst  zelf.  Ii  Ze  heb  'en 
zeere  tiet.  Wat  'en  dikke  titten.  'Et  kind 
'en  titje  geven  (het  dê  borst  geven).  — 
Ëvenzoo  in  geheel  N.-HolL,  in  Friesl., 
Gron.,  Overtjs.  en  ook  elders;  zie  kil. 
(titte),  halbbbtsma  (die  dj  e),  molbha, 

KOOLMAN  en  GALLÉB  (titto),  HOEUFFT  On 
OPPRBL  (tiet),  SCHUBRMANS  (tot),  DB  BO 

(tette),  enz.,  en  vgl.  voor  de  verwanten 
in  andere  talen  kluoe  op  z  i  t  z  e.  —  Vgl. 

LÜBKBTIT  en   TITTBN. 

titten,  zw.  ww.,  intr.  Zuigen  aan  tepel 
of  speen.  Zie  tit.  ||  Wel  zoo,  Janije,  wil- 
je  nag  ers  titten?  'En  kalf  staat  as  'et 
tit,  maar  biggen  leggen  te  titten.  — 
Evenzoo  elders  in  N.-Holl.  (bouman  106); 
in  Oost-Friesl.  tittjen  (koolman  3,417). 

tjad,  bnw.  en  bjjw.  Vlug  en  vroolijk, 
levenslustig,  vlug  ter  been.  \\  Ze  heb  lang 
ziek  'elegen,  maar  ze  is  non  weer  tjad. 
Ik  ben  vrjj  wat  tjadder  {lustiger)  as  gus- 
ter  (een  zieke  spreekt).  Me  vader  is  75 
jaar,  maar-i  loopt  er  nag  tjad  overheen. 
—  Evenzoo  elders  in  N.-Holl.  ||  Zg  (een 
bejaarde  vrouw)  is  nag  rad  en  tjad,  bou- 
man 106.  «Wel  Kees,  hoe  vaart  je  wjjf?" 
„Wel  Haindrik,  die  is  nou  zo  tjat  as  een 
veageltje  in  de  May,  Hs,  Kool,  Na  (de 
zomer  is  gekomen)  is  't  (vliegje)  weer  rat. 
Na  is  't  weer  tjat,  Na  zingt  en  snert 
(snort)  het  vrolijk,  Mag-gift  32.  Schier 
al  mfjn'  patiënten  sterven,  . .  Maar  wiert 
'er  een  gesont  en  tjat,  . .  Zo  zat  ik  by 
my  zelf  en  morden,  v.  busting,  Volgeesi, 
Werken  2,  52.  Een  worstelaar,  die  in  't 
begin,  noch  flux,  en  tjat  is.  Is  starker, 
als  een,  die  door  't  worstlen,  afgemat  is, 
V.  RUSTING,  Oüidii  Klaag-Gedichten  78.  — 
Bg  oadere  schrijvers  ook  wel  in  den  vorm 
tjats.  II  Wel  desen  heeft  al  mee  van  't 
selfste  sop  ghesopen  {is  ook  verliefd)  . . 
O  desen  is  soo  tiata,  brbdbbo.  Moortje 
VS.  906.  M\jn  aderen  die  s wellen,  lek  wordt 
schier  tjats  en  broets,  brbdbbo.  Werken 
3,  251.   Adieu  moy  meysgen  quicx,  en 


tjats,  ..  Ghy  mint,  a  liever  (tffrmtiifiaar)' 
om  wat  schats,  ald,  3,  274.  lok  weet  een 
Dochter  t'jats  en  broets  En  sy  heeft  een 
hoope  goets,  Venus  Minnegifjens  34  t^. 

tjentf  bnw.;  zie  jent. 

tjoempen,  zw.  ww.,  intr.  Met  een  plomp 
vallen,  ||  Hg  tjoempte  in  'et  water.  —  In 
W.-Vlaand.  zegt  men  in  denselfden  zin 
paldjompen,  poldjompen  enz.  (zie 
DB  Bo=  712  6).  Vgl.  ook  Eng.  to  jamp. 

tjoeptem  (uitspr.  tjoept^m),  tosschenw. 
Hetz.  als  joep;  zie  aldaar.  Vgl.  wiptbm, 
dat  eveneens  met  ^em  (hem)  is  samenge- 
steld. II  (Bij  het  wegwerpen  van  een  bal 
enz.:)  Tjoeptem!  daar  gaat-L  —  VgL  in 
een  in  Holland  bekend  volksliedje:  De 
graaf  van  Luxemburg  Heeft  al  zijn  gdd 
verijoept  (doorgebracht^  verkwiet). 

tjaeh,  znw.;  zie  tich. 

tjninderen,  zw.  ww.,  intr.  Joelen,  woe- 
lig, luidruchtig  zijn,  II  Kinderen,  jullie 
moeten  niet  zoo  tjninderen:  moeder  heb 
hoofdpijn.  —  Vgl.  j uiteren  en  tj uite- 
ren, dat  bg  17de-eeuwsohe  sohrgvers 
gebruikeljjk  is  in  den  zin  van  jübden, 
van  vreugde  schreeuwen,  vooral  van 
vogels:  zingen, kwinkeleeren  (zie  ob  jaobb, 
Freq,  2,  205  vlg,),  —  Vgl.  tjuikdbrio  en 

OBTJUINDBR. 

tjuinderig,  bnw.  Luidruchtig,  druk. 
Zie  TJUiNDBBBN.  ||  Wat  benne  die  meiden 
vandaag  weer  tjuinderig* 

toch,  bijw.  en  voegw.  Daarnaast  zel- 
den nog  taoh.  Zie  de  wdbb.  II  Ik  heb 
er  je  verleden  week  tach  over  'espro- 
ken.  —  De  vorm  tach  is  in  W.-PriesL 
meer  gebruikelgk  en  komt  bg  oudere  N.- 
Holl.  schrgversberhaaldelgk  voor.  II  Goede 
Meester  eerbaer,  . .  Wilt  my  goeden  rmet 
gheven.  Op  dat  ick  immers  taoh.  Hier 
na  verkrijghen  mach.  Het  eeuwich  due- 
rend'  leven,  N,  Medenbl,  Liedtb.  80.  Wel 
ja  men  Heer,  wy  binne  Boeren,  maar  we 
wille  evel  zoo  niet  'escholde  worde,  iag 
niet,  De  Qi*yzaard  1,  316.  Wel  neen  ze 
tag  niet,  ald.  2,  98. 

tooht  (I),  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  —  Op 
tocht  gaan  enz.,  op  weg  gaan,  een 
tochtje  ondernemen,  \\  Gaan  je  vanmiddag 
mee  op  tocht  (een  wandeltocht  of  een 
tochtje  op  schaatsen  doen)*?  Piet  is  niet 
thuis;  die  is  al  op  tocht  (op  rit), 

tocht  (II),  znw.  m.  Ook  toohtslooi 
Treksloot,  sloot  die  het  water  nae^  etm 
breeder  vaarwater  afvoert.  ||  De  Kil  stree- 


Digitized  by  LjOOQiC 


1065 


TOCHT. 


TOEDOEN. 


1066 


kende  vanden  Nienwendam  aff  tot  de 
tocht  ofte  colck  daer  Jan  Galen  slnys 
gelegen  heeft  toe,  Hb.  keur  (a^l661),  ar- 
chief y.  Assendelft.  De  Ëygenaren  . .  sul- 
len (gehouden)  weeën  haer  Landen,  leg- 
gende by  de  Tocht  van  de  Molen,  be- 
hoorlyk  op  te  bodden,  Handv,  v,  Asaend. 
334  (a^Höl).  —  Evenzoo  in  geheel  N.-Holl., 
reeds  in  de  Middeleeuwen.  II  Item  soo 
moet  men  geen  aelvuyoken  noch  korven 
setten  noch  leggen  in  tochten  noch  in 
mgns  heeren  wateringen  {keur  p.  Hoog- 
woud,  an453),  Wfri  Stadr.  1,  86.  —  Ge- 
westeiyk  is  het  woord  ook  elders  gebrui- 
kelijk, b.  V.  in  Amstelland,  en  in  Friesl. 
en  Gron.  (molbha 425) ;  tochtsloot  kent 
men  bovendien  in  Oost-Friesl.  (koolman  3, 
418  6),  Overijsel  (Taalgids  3, 174)  en  waar- 
schijnlgk  ook  in  andere  streken.  — Vgl. 

SLDfTOCHT,   SLUISTOCHT. 

tocht  (III),  znw.  m.  Snoer  van  een 
vischtuig,  ij  Ik  iel  'en  nu  we  tocht  an  me 
hengel  maken.  Gezwind,  haal  op!  ..'t 
baarsje  dat  springt  dartel  in  't  rond  en 
kronkelt,  zo  dat  lillen  tocht  en  roe,  Hs. 
visscherszang  (Zaandam,   a''1752),   Zaanl. 

Oudhk.  —  Vgl.  STBBNTOCHT. 

toehtgat,  znw.  onz.  Zie  de  wdbb.  ~ 
Ook:  een  door  den  tcind  opengehouden 
pl€tats  in  het  ijs,  wak\  trekgat.  \\  Ërbenne 
veul  tochtgaten  in  'et  gs;  je  magge  dus 
wel  goed  uitkijken. 

toehtlaty  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  — 
Ook  als  schertsende  benaming  voor  korte 
smalle  bakkebaardjea,  ||  Hg  heb  tocht- 
latten. 

tochtsloot,  znw.  vr.  Hetz.  als  tocht  II; 
zie  aldaar. 

tod  (uitspr.  töt),  znw.  vr.  en  onz.  —  1) 
Vod,  vuil  of  nietswaardig  ding.  \\  Gooi 
dat  tod  maar  weg.  't  Benne  todden.  — 
In  dezen  zin  algemeen  Ned. ;  zie  de  jagbb, 
Freq.  2,  652.  —  Vgl.  toddig. 

2)  Smerig  wijf.  ||  Die  tod!  ze  is  te  vies 
om  an  te  raken.  —  Evenzoo  bg  vroegere 
Holl.  schrgvers;  zie  db  jageb,  ^a.p.  653. 

Vgl.   TAD. 

8)  In  de  Wormer.  Dot,  lapje  met  sui- 
ker gevuld,  waarop  men  kleine  kinderen 
lacU  zuigen,  \\  Doen  die  tod  uit  zen 
mond.  —  Evenzoo  in  de  Beemster  (nou- 

MAN    106). 

toddig  (uitspr.  tbdd9eh),  bnw.  Lorrig, 
prullig,  nietswaardig.  Zie  tod  1.  II  An 
znk  toddig  goed  [b.v,  japonstof)  ben-je 


altgd  bekocht,  al  krgg-je  'et  ok  goeiekoop. 
—  Zoo  ook  elders. 

toe  (I),  bgw.  en  voorz.  —  1)  Bgw.  Zie 
de  wdbb.  en  vgl.  an  ..  toe  op  aan  en 
tot  daar  an  toe  op  daar. 

2)  Voorz.  in  verschillende  gevallen  waar 
in  de  algem.  taal  te,  tot,  tegen  wordt  ge- 
bezigd. Vgl.  Mnl.  toe,  Fri.  to,  Hgd.  zn 
enz.  —  q)  Te,  Thans  weinig  gebruik e- 
Igk.  II  Toe  uizent,  ten  onzent,  v.  gbttns, 
Zaandam  410.  Hg  woont  toe  Haarlem, 
DB  JAOBB,  Nieuw  Archief  1,  477.  —  b)  Tot, 
naar  (inzonderheid  met  gaan).  ||  Ik  gong 
toe  Neeltje-buur  en  vroeg  hoe  'et  mit 
buurman  was.  —  Sommigen  spreken  ook 
van:  Vleesch  toe  vleesch  eten  [maar 
aldoor  vleesch  eten  en  niets  anders).  Even- 
zoo: Je  moete  gien  bier  toe  bier  {onop- 
houdelijk biet*)  drinken,  kaas  toe  kaas  eten, 
enz.  —  c)  Tot,  tegen  (met  spreken  enz.).  || 
Hij  zeê  toe  me :  ik  zou  'et  maar  niet  doen. 
Ik  kwam  'em  teugen,  maar-i  sprak  niet 
toe  me  (zeide  me  niet  goedendag).  Zoek 
een  goeie  plaas  {plaats)\  roept  moeder 
Ma  toe  de  knecht,  Sch,  t.  W,  275.  — 
Met  kgken.  ||  Hg  keek  toe  'et  raam 
uit  (uit  het  venster).  —  d)  Tegen,  tegen 
aan,  Vgl.  de  zegsw.  toe  blik  an  op 
BLIK  I.  II  Hg  zit  toe  de  tafel  (an).  Ik 
viel  net  mit  me  kop  toe  'et  hek  an.  — 
Ook  met  op.  ||  'Et  mag  niet  toe  mekaar 
op  komme  {elkaar  niet  raken),  Hoei  niet 
toe  de  wal  op  (er  tegen  aan).  Hg  klom 
as  'en  kat  toe  de  muur  op.  —  e)  Tot, 
voor,  II  Je  hebbe  er  toe  'estreden  (er  alle 
moeite  voor  gedaan).  Ik  heb  er  toe  'edaan 
wat  ik  kon,  maar  'et  heb  me  niks  'eholpen. 

toe  (II),  bgw.;  zie  tobn. 

toebeerzon,  zw.  ww.,  intr.  Zijn  gang 
gaan  met  beerzen,  zonder  opletten  door 
slijk  en  vuil  loopen  (op  een  smerigen 
weg).  Zie  bbebzbn.  ||  Je  moete  maar  niet 
zoo  toebeerzen;  kgk  toch  uit  waar  je 
loope ! 

toedeunen,  zw.  ww.;  zie  dbunbn. 

toedoen^  onr.  ww.,  intr.  Zijn  gang  gaan, 
iets  doen  zonder  zich  aan  iets  te  storen,  || 
Je  doene  ok  maar  toe,  zonder  uitje  oogen 
te  kgken  (als  iem,  door  zijn  onoplettend- 
heid of  onbesuisdheid  zichzelf  of  een  ander 
bezeert,  iets  breekt  enz.),  Doen  niet  zoo 
toe,  aftrs  breekt  de  boel  (doe  wat  voor- 
zichtiger), 't  Is  heerlgk  zoo  maar  toe  te 
kennen  doen  (van  kinderen  op  eene  speel- 
plaats waar  ze  niets  hebben  te  ontzien). 


Digitized  by  LjOOQiC 


1067 


TOEFLAPPEN. 


TOEVALLEN. 


1068 


t«ellappen,  zw.  ww.  Zie  de  wdbb.  ~ 
Ook  intr.  Met  gewéld  dichtslaan.  ||  De 
deur  flapte  net  achter  me  toe.  —  Zoo  ook 
elders. 

toeklappen,  zw.  ww.,  trans.  Met  klap- 
pend geluid  toeslaan.  Zie  klappen.  ||  Je 
moete  de  dear  niet  zoo  hard  toeklappen. 

toekomen,  onr.  ww.,  intr.  Zie  de  wdbb. 
—  Ook  van  vruchten  enz.  Tot  hun  vollen 
wasdom  komen,  geheel  i'ijp  worden,  ||  Onze 
peren  benne  van  't  jaar  niet  toe'ekomme. 
Ik  zei  maar  gien  groote  boonen  zetten; 
ze  komme  toch  niet  toe. 

toemaken,  zw.  ww.,  trans.  Zie  de 
wdbb.  —  Ook:  vuilmaken,  \\  Wat  heb-je 
je  boezel  toe'emaakt.  Maak  je  jurk  niet 
zoo  toe.  Jullie  maken  ook  altyd  de  boel 
maar  toe;  ik  moet  'et  opruimen!  —  Ook 
wederkeerig  gebruikt.  Ii  Foei,  foei,  kin- 
deren, je  moet  je  niet  zoo  toemaken.  — 
Evenzoo  in  geheel  N.-üoll  (Taalgids  1, 
297),  in  het  StadFri.,  alsook  hier  en 
daar  elders. 

toen,  byw.  en  voegw.  Doorgaans  in 
den  vorm  toe;  ook  wel  met  verbindings-e 
toen 6.  Daarnaast  doe;  zie  aldaar.  || 
De  vorige  keer  toe  heb  ik  'et  net  zoo 
'edeen  [gedaan).  En  toe  gong- i  vort  (fc^tfijr). 
Toene-me  {toen  we)  thuis  kwamme  was 
'et  al  over  twaalven. 

toer,  znw.  m.;  vgl.  pobpetobb. 

toeresting,  znw.  vr.  Voorbereidende 
drukte.  Ned.  toerusting.  |i  't  Is  'en 
heele  toeresting  (er  is  heel  wat  drukte 
aan  Derbonden). 

toet  (I),  znw.  vr.  Afond ;  van  menschen 
en  dieren.  ||  Kind,  wat  heb-je  'en  vuile 
toet.  Steek  je  toet  niet  zoo  vooruit.  Geef 
me  maar  'en  zoen  met  je  toetje.  —  Een 
lekkere  toet  hebben,  een  lekkerbek 
zijn.  Il  Wat  heb  dat  kind  'en  lekker 
toetje.  —  Zoo  ook  in  tal  van  samenst 
als  kindertoet,  kindermond,  diktoet 
en  vuiltoet,  iemand  met  een  dikken  of 
vuilen  mond,  enz.;  zie  verder  gbune-i 
STROOP-  en  vuoRTOBT.  —  Toet  is  in  ge- 
heel N.-Uoll.  gewoon  (boüman  106;  Taal- 
gids 6,  310).  Hö  oudere  Holl.  schrijvers 
komt  het  voor  in  den  zin  van  kus  (oudb- 
MANs  7,  80),  geiyk  men  nog  in  Friesl. 
spreekt  van:  tuutsjes  geven.  Vgl.  ook 
Oost-Fri.  tüte  (koolman  3,  453  a).  Het 
woord  is  éën  met  Ned.  tuit.  Vgl.  tuut. 

toet  (Ii),  znw.  vr.  l^arken,  zeug.  Ook 
als  lok  woord  (toet!  toet!)  om  de  zeng 


te  roepen  als  de  voederbak  gevuld  wordt.  (1 
Wat  en  vette  toet.  De  toet  mit  'er  biggen. 
—  Ook :  big,  ii  Een  koppel  toeten.  *t  Benne 
mooie  toeljes  die  ik  te  koop  heb.  —  Bg 
overdracht  als  scheldnaam  voor  leerlin- 
gen der  Fransche  school,  ook  wel  Fransehe 
biggen  genoemd.  —  Evenzoo  in  gelieel 
N.-HoU.  (boüman  106). 

toetasten,  zw.  ww.;  vgl.  de  nitdr.  t  is 
maar  een  toetast  werk,  iets  dat  als 
men  maar  toetast  (hst  werk  aanvat)  in 
een  oogenblik  is  gedaan.  Evenzoo  zegt 
men  in  Gron.:  ,'t  is  maar  'n  toutast  om 
'n  knoop  an  de  boksen  te  zetten*'  (zie 
MOLBMA  430  ff,  alsook  KOOLMAN  3,  427  op 
totast). 

toeter 9  znw.  m.  —  1)  Iemand  die  toet, 
op  den  hoorn  blaast.  Zie  de  wdbb.  en  vgL 

BLAASTOBTBB. 

2)  Instrument  waarop  men  blaast,  toet- 
hoorn,  ||  Kleine  Jan  heb  met  kerremis 
'en  toeter  'ekregen.  Zou  er  brand  wezen? 
ik  docht  dat  ik  de  toeter  hoorde.  —  Even- 
zoo elders  in  Holl.  en  in  het  Stad-Fri.; 
vgl.  ook  Gron.  toetert  in  dezen  sin 
(molema  426).  ii  Die  toeters  schel  van 
klank,  oudaan,  Roomsche  Mogentheid  873. 

3)  Als  benaming  van  zekere  scherm- 
bloemige  plant  met  witte  bloemen.  P^ 
kruid,  fluitekruid.  Lat  Chaerophyüum 
sylvestre  (v.  hall,  Landh.  Flora  99).  Zoo 
geheeten  omdat  kinderen  van  de  holle 
stelen  een  blaasinstrument  maken.  II  We 
hewwe  toeters  'ezocht  —  Evenzoo  elders 
in  N.-Holl. ;  vgl.  hildebband,  Cam,  Obsc.  '^ 
310 :  „  Veldin  (de  hond)  . ,  sprong  uit  het 
hooge  toeterloof  . .  te  voorschgn",  en  Na 
50  Jaar  207.  In  W.-Friesl.  zegt  men  ook 
van  iemand,  die  uit  vrgen  gaat,  schert- 
send: ,Hy  gaat  an  'et  toeters  zoeken,*' 
omdat  vrijende  paren  gaarne  eenzame 
wegen  opzoeken.  —  Vgl.  toetbrschouw. 

toeteren«  zw.  ww.;   vgl.   tobtbb   en 

BBTOBTBRD. 

toeterschOQWy  znw.  vr.  DejaarUjk^cht 
schouw  over  dijken  en  wegen,  om  te  zien 
of  deze  schoon  gehouden  zijn  van  toetmrs 
en  ander  hoog  opschietend  onkruid  (de 
Wormer).  Ëvenzoo  in  de  Beemster  (boü- 
man in  VAN  hall,  Landh,  Flora  99).  Zie 

TOETBB  3. 

toevallen^  st.  ww.,  intr.  Zie  de  wdbb. 
-—  Ook:  meevaüen.  \\  Dat  valt  (me)  toe; 
ik  had  'et  niet  'edocht.  Die  rekening  is 
me  niks  toe'e vallen.  Ik  had  niet  veol 


Digitized  by  LjOOQiC 


1069 


TOEVALLEN. 


TOLVEN. 


1070 


▼erwachting  van  'em,  maar-i  valt  toe. — 
Ook  elders  in  Holl.,  Gron.  en  Oost-Friesl.» 
en  in  het  Stad-Fri.  bekend ;  evenzoo  Fri. 
tafalle  (halbebtbma  967). 

toffel  (uitspr.  töffH),  znw.  Slag,  klap. 
Zie  TOFFELBN.  ||  Ik  zei  je  'en  flinke  toffel 
geven. 

toffelen  (uitepr.  tbff^U),  zw.  ww.,  trans. 
Slaan,  ranselen,  \\  Je  moete  niet  zoo 
toffelen.  H^j  toffelt  er  maar  op  los.  — 
Ook  elders  in  Holl.  bekend:  zie  de 
JAOBB,  Freq,  1,  776.  —  Vgl.  toffel  en 

AFTOFFELBN. 

togel,  znw.  Daarnaast  tokel.  Ook  in 
de  samenst.  riettogel  (zie  aldaar). 
Meestal  in  het  meerv.  Harde,  oude  sten- 
gels en  wortels  van  het  riet,  die  in  het 
najaar  naar  boven  komen  drijven  en  aXzoo 
de  sloot  versperren,  \\  Wat  drijven  er  'en 
togels  in  die  sloot.  —  Evenzoo  in  Friesl. 
toegel,  dat  halbebtsma  595  omschrijft 
door:  ,radicum  veterum  arnndineti  oom- 
paota  textura."  —  Vgl.  toqelen. 

togelen^  zw.  ww.,  intr.  De  riettogels 
uit  de  sloot  halen;  hetwelk  geschiedt 
met  den   heinhaak   en   de  slaraak.   Zie 

T06EL. 

togen,  zw.  WW.,  trans.  Een  toog  (slede) 
voortduwen.  Zie  tooo.  ||  Mag  ik  die 
toog?  deer  ken  ik  Piet  zoo  lekker  in 
togen. 

tok  (I),  znw.  m.  Tuk,  in  den  zin  van: 
mk,  dien  de  visch  aan  het  vischsnoer 
geeft.  II  Ik  heb  tok  (heb  beet,  bg  het 
visschen).  —  Zegsw.  Er  is  tok  an  de 
h angel  (hengel),  fig.  er  is  volk  aan  de 
deur.    —   Vgl.   golfjes-tuk   (Aanh.)   en 

TUSKELBN. 

tok  (II),  znw.  Bij  visschers.  Leng 
(zekere  visch)  die  onder  de  maat  is,  \\ 
We  verkoopen  de  tokken  te  gelgk  mit 
de  leng.  —  Evenzoo  elders  in  N.-Holl.  || 
Dat  nu  voortaen  gheene  Stuerluyden  van 
Doggers  ofte  andere  . .  hem  sullen  ver- 
vorderen eenige  Toeken  ujt  de  Lenge, 
ofte  groot  Visch  uyt  den  Cabbeljau  oft 
Stapel-visch  te  nemen  ende  uyt  te  schie- 
ten, Handv.  v.  Ench.  349  a  (a®1607). 

tokely  znw.;  zie  toobl. 

tokelen,  zw.  ww.,  intr.  Bg  visschers. 
Op  en  neer  gaan,  van  dobbers.  Hetz.  als 
tukkelen,  vgl.  aldaar.  ||  Egk  die  kurken 
ers  tokelen;  der  is  zeker  al  heel  wat 
visch  in  'et  net. 

tokelhaak,  znw.  m.  Ook  stokelhaak 


genoemd.  Bg  de  boeren  in  de  Wormer. 
Een  haak  waarmede  onder  het  ploegen 
de  modder  van  de  ploegschaar  wordt  afgs- 
streke7i.  De  tokelhaak  zit  los  aan  den 
ploeg  en  wordt  b.  v.  gebruikt  als  er  een 
vore  is  afgeploegd.  —  Vgl.  ouder-Ned. 
token,  tokken,  aanraken,  stooten,  en 
tokkelen  (van  snaren). 

tokje  (uitspr.  tokkie),  znw.  onz.  Tukje. 
Zie  de  wdbb.  !l  *En  tokkie  doen.  „Zet 
nou  maar  van  wal,  den  gaan  we  [vrou- 
wen die  met  een  jachtje  te  kermis  geweest 
zijn)  maar  weer  op  onze  lieverts  of.  Ze 
zelle  meuchelnk  al  een  tokkie  oit  (uit) 
hewwe,  asse  we  komme,"  Sch.  t.  W.  279. 

—  Ook  in  samenst.  als  hazetokkie, 
middagtokkie.  —  Evenzoo  elders  in 
N.-Holl.  (boüman  107).  —  Vgl.  tokken. 

tokken^  zw.  ww.,  intr.  Tukken,  een 
slaapje  doen.  \\  Jantje  leit  nog  lekker  te 
tokken.  Hg  tokt  te  lang.  —  Evenzoo 
elders  in  N.-Holl.,  ook  in  de  afleiding 
zich  vertokken,  zich  verslapen  (boü- 
man 107).  —  Zie  TOKJB. 

tol,  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  —  In  den 
verkl.  tolt  je,  grap,  aardigheid  ten  koste 
van  een  ander.  \\  Hij  maakt  graag  'en 
toltje.  Die  heb  ook  'en  toltje  uit'ehaald 
(als  b.  v,  een  schipper  met  stukkenden 
boegspriet  of  andere  averü  thuis  komt). 

—  Ook  in  de  tooneeltaal  te  Amsterdam 
is  een  tolletje  maken  bekend  (O. 
Volkst.  3,  255). 

tolderen,  zw.  ww.;  zie  tolterev. 
tolfen,  tolferen,  zw.  ww.;  zieTOLvsN, 
tolveren. 
tollen,  zw.  WW.;  zie  potje-tollen  en 

UITTOLLEN,  Cn  Vgl.  OOk  HANDJE-HAAL  OU 
WATEBTJE-PUT. 

tolteren,  zw.  ww.,  intr.  Daarnaast 
tolderen.  Ronddraaien  als  een  tol,  ook: 
zich  waggelend  bewegen,  \\  Egk  dat  vat 
ers  tolteren  [van  een  vat  dat  in  het  icater 
gevallen  is  en  daar  rondwentelt).  Ik  was 
zoo  duizelig,  dat  ik  in  de  rondte  tol- 
terde.  —  Vgl.  tolterig. 

tolterig,  bnw.  Neiging  hebbende  om  te 
draaien,  waggelend.  Zie  tolteben.  ||  Ik 
ben  zoo  tolterig,  ik  ken  haast  niet  op 
me  bienen  staan  bijjven. 

tolven,  zw.  WW.,  intr.  Daarnaast  t el- 
fen. Wentelen,  rollen.  Thans  weinig  ge- 
bruikelijk. II  De  pekel  zoute  golven,  die 
met  een  stil  geruis,  fluks  door  malkander 
tolven,  K.  buttbb,  Neerlands  heil  (a°1748). 


Digitized  by  LjOOQiC 


1071 


TOLVEN. 


TOOIEN. 


1072 


—  Eertgds  ook  elders  in  Holl.  |{  Laat  het 
woelen,  wentlen,  tolven,  in  dien  Afgrond 
aller  golven,  oudaan,  Uytbreid.  d.  Pmlmen 
194.  Fortuyn  slaat  wankel,  op  een  bol 
en  in  de  golven;  en  laat  sig  voeren, 
waar  de  wint  haar  heen  wil  tolven,  vak 
BUSTiNO,   Ovidii  Klaag-Gedichten  110.  — 

Vgl.   OMTOLVEN  en  TOLVBSBN. 

tolveren^  zw.  ww.,  intr.  Daarnaast 
tolferen.  In  de  rondte  of  heen  en  weer 
draaien,  wankelen,  waggelen.  Zie  tolvbn.  || 
De  koning  tolverde,  maar-i  bleef  toch 
staan  (na  een  kegelworp).  De  kvAÏ  (karaf) 
stond  te  tolferen:  hg  viel  temet  (bijna) 

om.  —  Vgl.  OMTOLVBBBN,  BONDTOLVBBEN 
en   TOLVBBIO. 

tolverig)  bnw.  en  bgw.  Daarnaast  tol- 
ferig.  Wankel  Zie  tolvbbbn.  ||  Wat 
staat  die  koffiepot  tolferig;  hg  gaat  de 
heele  tgd  heen  en  weer. 

tommet  (nitspr.  tömm9t),  znw.  Meerv. 
torn  mets  (nitspr.  ^dmm^s).  Verkl.  t  om- 
metje. Tobbe  (de  Wormer).  ||  Spoel  de 
tommet  ers  om.  Me  tommet  is  lek.  Benne 
de  tommes  al  in  huis?  —  Ook  in  de 
samenst.  keestommet,  kaastobbe,  en 
waschtommet(je).  —  In  W.-Friesl. 
zegt  men  in  denzelfden  zin  torn  ment 
(O.  Volkst,  2,  176).  II  Ze  is  veuls  te  goed 
om  an  de  keestomment  te  staan  en  melk 
te  roomen,  Sch,  t  W.  1,  305. 

ton  (uitspr.  tbn),  znw.  vr.  Verkl. 
tont  je.  Zie  de  wdbb.  en  vgl.  hbgton.  — 
Ook  in  den  zin  van  kinderstoel.  Zie  ton- 
NBSTOBL.  II  Gunrtje  zit  in  de  ton.  Zet  'er 
%  maar  in  de  ton.  £  venzoo  in  geheel  N.- 
Holl.  (DB  JAOEB,  Taalk.  Magaz.  3,  515; 
BOUMAN  107).  —  In  den  ouden  verkl. 
ton  je  (soms  ook  tont  je)  te  Zaandam 
bg  enkelen  nog  bekend  voor  mctatje 
(jenever).  ||  'En  tonje  drinken. 

tonband^  znw.  m.  Bg  de  kuiperg.  Zeke^' 
soort  van  band  om  de  vaten  te  binden, 
hoepels  van  7  a  8  voet  lengte.  Vgl.  stobl- 

BAND. 

tong  (uitspr.  tong),  znw.  vr.  Verkl. 
tonkie.  Zie  de  wdbb.  en  vgl. eene uitdr. 
op  scHBAPBN.  —  In  de  zeildoekweverg 
is  de  tong  van  de  voorscheer  het  stuk 
hout  dat  aan  het  midden  der  voorscheer 
van  het  getonw  naar  beneden  uitsteekt 
en  waarin  het  eene  uiteinde  der  voet- 
schamels is  vastgemaakt  —  Eertgds  ook 
voor  den  klepel  eener  klok.  i|  Betaelt  an 
Comelis  Jansz.  schoenmaecker . .  van  leer 


tot  de  tongh  in  de  kloek  te  hangen,  Hs.  reke- 
ningboek  d,  kerk  te  W.Zaandam,  /*35  r* 
(a'1668),  Zaanl.  Ondhk. 

Ook  als  naam  voor  stukken  land  die 
in  een  smalle  strook  uitloopen.  ||  Roelif 
Symonsz.  tongh  (in  't  Smalle  weer); 
Gerrit  Jan  Peeten  noorder-(middel-,  sny- 
der-)tongh (in  Oerrit  Duy ven-weer);  Glaes 
Wyves  tongh  (in  Claes  Maers-weer), 
Maatb.  Assend.  (an634).  —  VgL  Ned. 
landtong. 

tonnestoel  (nitspr.  tönn^stoel^,  snw.  m. 
Kinderstoel,  tafelstoel  in  den  vorm  van 
eene  ton  (zie  eene  afbeelding  in  schotel. 
Zeden),  De  tonnestoelen  raken  thans  boi- 
ten  gebruik.  |j  Was  de  luiermand  een 
geschenk  van  de  moeder  der  hniavronw, 
ook  zg  gaf  den  tonneetoel,  waarin  de 
kleine  met  de  klompjes  aan  de  Toeten 
werd  gezet,  schotbl,  a,  w,  58.  —  Even- 
zoo elders  in  N.-Holl.  Vgl.  reeds  bfj  hadb. 
jxj viva,  Nomencl,  lllb:  ^Seüa  familiaris, 
B(elgice)  Kinderstoelken,  kackstoel, 
tonnestoel".  —  Zie  ook  tok. 

tontel  (uitspr.  tontel),  znw.  onz.;  t^ 
ootje  Tontel  op  ootjb  II,  2. 

tontelbos  (uitspr.  tbnt^lbbs),  znw.  vr. 
Tonteldoos,  Vgl.  bos  II,  1. 

toog)  znw.  IJsüede  in  den  vorm  van 
een  bak,  waarin  men  plaats  neemt,  en  die 
geduwd  of  met  een  touw  getrokken  kan 
worden,  ||  Antieke  met  sngwerk  voorziene 
geslede  of  toog,  Catal,  Zaanl,  Tefiioonst, 
(aPlSU),  n"^  902.  Ik  heb,  mit  me  vronw 
in  de  toog,  op  skêse  (schaatsen)  nê  Pnr- 
merend  'eweest.  Kleine  Jan  leert  ryje 
achter  'en  tóchie.  —  Evenzoo  elders  in 
N.-Uoll.  (db  jaobb,  Taalk.  Magaz,  4, 871). 
—  Vgl.  toobn. 

tooi)  znw.  vr.  en  onz.  Touw,  takel  om 
iets  vast  te  zetten,  Ned.  tui.  In  den  inven- 
taris eener  molen  makerg  (Zaandfk, 
a°1846)  vindt  men  vermeld:  ,1  s^tooi, 
1  voortooi,  1  achtertooi,  1  watertooi 
(vijgetonw,  d,  i.  van  v^getouw  gemaakt), 
1  dubbeld  tooi,  3  tooistropjes."  Ii  '£n 
heistelling  en  'en  rechtmast  staan  mit 
vier  of  meer  tooien  vast  —  VgL  tooieb 
en  tooistbop. 

tooien,  zw.  ww.,  trans.  Met  tomeem 
vastzetten,  Ned.  tuien.  Zie  tooi.  ||  Van 
Moolens  te  toyen,  etc^,  (Nog  hebben  wy 
gekeurt)  alle  moolens  . .  des  satordags 
'savondts  als  die  uyt  maelen  scheyden .. 
met  een  goedt,  sterck,  suffisant,  en  alle 


Digitized  by  LjOOQiC 


1073 


TOOIEN. 


TORKJE. 


1074 


jaereo  te  vernieuwen  Tooytouw  wel  vast 
aan  weedersijde  vande  roeden,  regt  op  en 
neer,  of  in  *t  krnys  staande,  vast  te 
maeken,  op  der  boete  . .  van  42  si,  H8. 
keur  V.  Westzaanden  (einde  17de  e.), 
archief  v.  Wormerveer.  In  de  stijlen  van 
den  molen  bg  de  stelling  (moeten  zgn) 
goede,  sterke  krambonten  om  de  roeden, 
stilstaande,  daaraan  vast  te  maken  en  te 
tooyen,  £f«.  brandcontract  (19de  e.).  — 
Vgl.  TooiSTBOP  en  tooitouw. 

tooistropy  znw.  m.  Bij  molenmakers. 
Een  zen'  sterky  met  zeildoek  omwonden 
stuk  touw  in  den  vorm  van  een  lis  of 
strop.  Bij  het  .insteken"  van  nieuwe 
molenroeden  b.  v.  wordt  een  tooistrop 
om  den  kop  van  de  molenas  bevestigd, 
terw^l  daarna  de  haken  der  jgnblokken 
(waarmee  de  roeden  naar  boven  worden 
gewonden)  in  dien  strop  worden  gepikt. 

tooitoQffy  znw.  onz.  Touw  om  ie 
tooien,  inzonderheid  een  der  beide  touwen 
waarmede  de  molenroeden  worden  vast- 
gezet als  de  molen  wordt  gezwicht.  De 
tooitouwen  zitten  aan  krammen  in  de 
stglen  van  den  molen,  boven  de  stelling, 
en  worden  geslagen  om  den  tornklamp 
aan  de  roeden.  ||  Ter  voorkoming  van 
brand  zal  ieder  pelmolen  voorzien  zijn 
van  2  goede  toytonwen  . .  en  een  vang- 
touw,  Hs,  brandcontract  (an783),  Zaanl. 
Oadhk. 

toom,  znw.  onz.  Bij  visschers.  Plek 
waarheen  de  visch  trekt,  vischrtjke  plaats 
die  met  de  zegen  wordt  afgevischt.  Synon. 
leg,  II  Er  leit  verderop  nag  'en  goed  toom. 
We  zeilen  dat  toom  nog  effies  halen. 
Yisschen  op  de  toomen  (achtereenvolgens 
de  verschillende  toomen  opzoeken  en  afvis- 
schen).  —  Vgl.  toomen. 

toornen,  zw.  ww.,  intr.  Bg  visschers. 
De  toomen  afvisschen.  Zie  toom.  ||  We 
gane  toomen. 

toon,  znw.  m.  Teen.  Zie  de  wdbb.  De 
vorm  teen  is  niet  in  gebruik.  —  Hg 
heeft  koperen  toonen,  gezegd  van 
iemand  die  moeilijk  loopt,  maar  toch  niet 
kreapel  is. 

toonstnk,  znw.  onz.  In  molens.  Een 
vooruitstekend  stuk  hout  aan  de  vang, 
teaaraan  de  stut  en  de  r^klamp  bevestigd 
sfifn,  die  beletten  dat  de  vang  te  ver  wordt 
doorgehaald, 

toot,  snw.  vr.  Aan  eene  schaaf  (voor- 
looper).    Benaming    voor   het   zich  van 


boven  bevindend  uitstekend  handvatsel; 
vroeger  heette  ook  de  greep  voorop  wel 
aldus.  —  Zie  verder  de  wdbb.  over  elders 
gebruikelijke  bet"  van  het  met  tuit  en 
toet  verwante  woord. 

top,  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  —  Ook:  In 
top  malen,  (van  molens)  malen  met  alle 
zeilen  b^.  Vgl.  zeil.  —  Overdr.  zegt  men 
van  iemand  die  in  vuur  of  in  gramschap 
is:  „Wat  is  die  man  in  top''  of  „hy  raakt 
in  top"  (vgl.  Ned.  „het  zeil  (scheepszeil)  in 
top  halen").  —  Vgl.  topsch  en  topskoelt. 
topsch,  bnw.  In  den  bonthandel.  Van 
boomen  of  palen.  Naar  boven  smaller 
toeloopende.  Vgl.  kopschaal.  i|  Een  top- 
sche  jnfifer. 

topskoelt,  znw.  vr.  Een  wind  {koelte) 
waarbij  de  molens  in  top  malen.  Zie 
TOP.  II  Er  waait  'en  fiksche  topskoelt. 

tor  (uitspr.  tör)^  znw.  vr.  Kever.  Zie 
de  wdbb.  Het  woord  kever  is  in  N.- 
Holl.  niet  in  gebruik.  —  Gouwen  tor 
(of  tortje),  Lierenheersbeestje,  Likt.  Cocci- 
nella.  \\  Er  loopt  'en  gouwen  tortje  op 
je  mouw.  —  In  de  algemeene  taal  heet 
een  andere  soort  van  kever  aldus,  t.  w. 
de  Cetonia  aurata;  zie  Ned.  Wdb.y,41b. 
torenen,  zw.  ww.,  intr.  Benaming  van 
zeker  dobbelspel,  waarbij  duiten  (pepemo- 
ten, enz.)  op  r^en  van  1  tot  6  stuks  worden 
gelegd  in  den  vorm  van  twee  met  den 
voet  tegen  elkaar  geplaatste  piramiden. 
De  spelers  werpen  beurtelings  met  een 
dobbelsteen  en  mogen  een  rg  uit  hun- 
nen toren  wegnemen,  die  met  het  aantal 
oogen  op  den  steen  overeenkomt.  Is  zulk 
een  rij  niet  meer  aanwezig,  dan  begint 
de  volgende  te  werpen.  Wie  zoo  zijn  ge- 
heelen  toren  heeft  weggehaald, mag  daarna 
gooien  naar  dien  van  een  ander.  —  Het 
spel  is  onder  andere  namen  (b. v.  har- 
ten) ook  elders  bekend.  In  Friesl.  spreekt 
men  van  torentsje  speulen  (of  ook 
bouwen). 
torf,  znw.  m.  en  vr.;  zie  turf. 
torkje,  znw.  onz.  Een  aantal  dunne 
geteerde  touwtjes  met  houtspaanders  en 
andere  brandbare  stof  tot  een  losje  ge- 
bonden. II  Torkies  worren  'ebruikt  om 
gauw  vuur  te  maken.  —  In  denzelfden  zin 
vermeldt  Hs.  Kool  turk  je.  Het  woord 
tork  of  turk  is  bij  oudere  scbrüvers 
zeer  gewoon.  Vgl.  kil.:  torclr,  j.  tortse, 
spira  funalis,  funale;  fax  ex  contortis 
funibus,  cera  aut  pice  ohlilis"  \\  Voorsien 

68 


Digitized  by  LjOOQiC 


1075 


TORKJE. 


TREKKIG. 


1076 


van  een  Vuyr-panne,  ende  eene  partge 
Tiircken  ofte  Teertoawen,  twee  ofte  drie 
Teer-Tonnen  tot  Vuyr-baken,  enz,.  Keu- 
ren V.  d,  Beemster,  a.  135  (zie  ook  a.  133). 
De  Torcken  verdrjjven  de  duisternis  by 
nacht,  YONDBL  (ed.  v.  lenhep),  5,  157.  — 
Reeds  in  het  Mnl.  ||  Van  vierpannen, 
▼an  torken  ende  anders,  Oorl.  r.  Aal- 
hrecht  23  (an396).  Van  Dirc  Boyden  üj» 
vj«  drogher  torken,  thondert  ix  gr.,  ald, 
331  (an400)-  —  Het  woord  is  één  roet 
Ned.  toorts,  Fra.  torche;  ziedewdbb. 

tomklampy  znw.  m.  Bg  molens.  Een 
klamp  onder  aan  de  molenroede,  waarom 
by  het  zwichten  van  den  molen  het  kruis- 
touw  wordt  geslagen  ten  einde  de  roeden 
vast  te  eet  ten, 

toiiWy  znw.  onz.  Zie  de  wdbb.  —  Zegsw. 
An  'et  lange  touw  loopen,  gezegd 
van  knechts  die  tydelyk  afgedankt  zijn; 
vgl.  Ned.  op  sleeptouw  gehouden 
worden.    —    Zie    de    samenst.   hake-, 

HENGEL-,     HOGBL-,     KAM-,     KEER-     (Aauh.), 

KLiifKs-  (Aanh.),  kbale-  (Aanh.),  krui-, 
KRUIS-,  KUB-  (Aanh.)»  loodjes-  (Aanh.), 

MAVNB-,  MAKREL-,  PAL-,  RECHT-  (Aauh.), 
REEF-,  SLEEDS-,  SPAN-,  TOOITOUW. 

touwkloender,  znw.  m.  Hetz.  als  kloen- 
molen;  zie  aldaar.  ||  1  Touw-kloender,  In- 
vent.  (an787),  Zaanl.  Oudhk. 

tralie,  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  —  Zegsw. 
Wel  met  de  konijnen  door  de  tra- 
lies kunnen,  zeer  mager  zijn,  \\  We 
hewwe  'en  nuwe  boekhouwer  'ekregen, 
maar-i  heb  zeker  nag  niet  'eten,  went-i 
ken  wel  mit  de  knijnen  deur  de  tralies. 

trammelant  (uitspr.  trammelant,  met 
hoofdtoon  op  lant),  znw.  onz.  Lawaai,  il 
Die  jongens  maken  'en  trammelant,  dat 
hooren  en  zien  je  vergaat.  —  Het  woord 
is  eene  vervorming  van  Fra.  tremblant. 
Elders  is  het  voor  een  triller  in  gebruik, 
gelijk  ook  de  IHctionn.  portatifysin  marin 
(18de  e.)  trammelant  heeft  voor  trem- 
blant of  tremulant  van  oen  orgel,  en 
trammeleeren  voor  trembleeren 
bg  't  zingen  of  muziek  maken. 

trap,  znw.  vr.  Zie  een  zegsw.  op  jaap, 
en  vgl.  zoiiNBTRAp  en  getrapt. 

trapgat,  znw.  onz.  Ook  trappegat. 
Het  gat  bij  de  trap,  dat  toegang  geeft  tot 
den  zolder, 

trappen,  zw.  ww.  Zie  zegsw.  op  spijker, 

en  vgl.  ORDERTRAPPEll  OU  BBTRAPBN. 

trapper,  znw.  m.;  vgl.  klüitetbappbr. 


Trapperskooien,  znw.  vr.;  alleen  in 
het  meerv.  Naam  van  een  stak  land  ie 
W.Zaandam,  buitendgks,  in  de  Kooieo; 
zie  KOOI.  Thans  onbekend.  1|  Die  tnp- 
perskoye,  Poldert.  Westz.  I  ^"9  (a«1628). 
—  Vgl.:  Noch  't  oostend  van  trappers 
ven.  Poldert,  Westz,  II  (a^l629). 

travalje,  vgl.  haljb-travaljb. 

trawaffel  (met  klemt,  op  waf),  zow. 
Slag  om  de  oor  en,  klap.  \\  Hou  je  stil, 
of  je  krfjge  'en  trawafifel ! 

treddenr,  znw.  vr.  Ook  treeden r. 
Eene  soort  van  kleine  sluis.  Synon.  leideur. 
Thans  verouderd.  ||  Sekere  Sluysen,  Dnje- 
keren,  ende  Tredt-deuren,  leggende  io 
hare  Achter-dijcken,  Priv.  v,  Westz.  200 
(a"l632).  Dat  sy  ghewoon  waren  door 
hare  Sluyskens  ende  Tredt-deuren,  haer 
Water  te  loosen  op  de  Zaane,  Aid.  De 
openinghe  van  hare  Sluyskens  ofte  Tre- 
deuren op  de  Zaane,  niet  anders  toege- 
staen,  als  tot  commoditeyt  van  hare 
Navigatie,  Aid, 

treebord,  znw.  onz.  Plank  waarop mtn 
treedt,  die  men  onder  de  roeten  bindL 
Vgl.  BORD  I.  Thans  ongebruikelijk.  II  Item, 
sal  hem  niemandt  vervorderen  op  be- 
zayde  Landen  te  gaen  trecken  {met  een 
vischnet  dê  sloot  af  te  trekken),  sondtf 
Treborden  onder  hare  voeten,  nochte  oock 
haer  Wand  op  de  selve  op  te  halen,  Prif. 
V,  Westz,  245  (anGöS). 

treedear,  znw.  vr.;  zie  trbodeub. 

treeft,  znw.   vr.;  zie  een  zegsw.  op 

DRUIF. 

trekgat,  znw.  onz.  Door  den  windopm- 
gehouden  teak  in  het  ys.  Synon.  toektgaL  11 
'Et  ijs  is  gevaarlijk;  er  benne  veul  trek- 
gaten  in. 

trekken,  st.  ww.  Zie  de  wdbb.  — 
Trekken,  bakker!  als  uitroep,  in  den 
zin  van:  trek  toe,  trek  opf  {]  Trekken, 
bakker!  Toe  jongens!  (trekken,  Jongens.'^} 
Ook  elders  bekend.  —  Vgl.  Terder  eeo 
goed  mad  trekken  op  kad  1,  es 
taaien  trekken  op  taai  IL 

trekkerblok,  znw.  onz.  In  pelmolem, 
gruiterijen  enz.  Een  blok  dat  door  miédei 
van  snaren  langs  twee  leiribhen  heen  en 
weer  getrokken  wordt.  Het  dient  om  de 
harpen  of  ziften  en  builen  in  beweginf 
te  brengen. 

trekkig  (I),  bnw.  Tochtig,  winderig, 
trekkerig.  ||  't  Is  erg  trekkig  in  onze  tuin. 

trekkig  (II),  bnw.   Trek,  eetlust  heb- 


Digitized  by  LjOOQiC 


1077 


TREKKIG. 


TROBT. 


1078 


bende;  meestal  met  ontkenning.  ||  Ik  ben 
vandaag  niks  trekkig. 

trekking)  znw.  vr.  Tocht ,  trekwind. 
Zie  de  wdbb.  Synon.  zifting,  ||  Ik  zit 
hier  net  op  de  trekking.  Me  vader  zei 
altijd:  Trekking  is  de  vgfde  wind.  — 
Ëvenzoo  elders. 

trckmolentje^  znw.  onz.  Hetz.  als  trek- 
zager  \  zie  aldaar. 

trekpan,  znw.  vr.;  zie  stortpav. 

trekzager,  znw.  m.  Een  molentje  met 
een  krukius,  hij  sommige  houtzaagmolens, 
dienende  om  in  het  leater  liggende  zware 
balken  of  dennen  dwars  door  te  zagen. 
Thans  wel  niet  meer  voorkomende.  —  Eer- 
tjjds  waren  de  meeste  bovenkruiers  van 
een  trekzagerg  voorzien.  Deze  bestond 
uit  een  evenaar  op  een  stander,  buiten 
den  molen.  Aan  bet  eene  uiteinde  was 
de  evenaar  voorzien  van  een  stok  met 
een  zaag  onderaan,  het  andere  eind  stak 
door  de  weeg  {wand)  in  den  molen  en 
was  aan  een  der  zaagramen  bevestigd. 
Ging  nn  het  zaagraam  op  en  neer,  dan 
volgde  de  evenaar  deze  beweging,  zoodat 
ook  de  zaag  op  en  neer  werd  bewogen. 
Vandaar  werden  ook  i^zonderlgke  molen- 
tjes, die  hetzelfde  werk  verrichtten,  tr  ek- 
zagers  genoemd. 

trens,  znw.  Slag  om  de  ooren.  Hap.  \\ 
Tam  meteen  krgg-je  'en  trens  om  je  ooren. 

—  Ook  elders  bekend. 

treuren,  zw.  ww.;  zie  een  zegsw.  op 

BBITBBN. 

treuzelen 9  zw.  ww. ;  vgl.  aftreuzelen. 

triebel,  znw.  vr.  Een  persoon  die  er 
ouderwetseh  en  belachelijk  uitziet  (Zaan- 
dijk). II  Zoo'n  ouwebakken  triebel  {oude 
patoot).  —  Misschien  behoort  het  woord 
by  het  WW.  triebelen,  dribbelen,  trip- 
pelen, gaan  (zie  db  jager,  Freq,  1,  800). 

—  Vgl.  TRIEBBUO. 

triebelig)  bnw.  en  bgw.  Er  uit  ziende 
als  een  trie^l,  ouderwetseh  in  de  Jcleeren 
(Zaandgk).  Zie  tribbbl.  ||  Hè,  wat  is  dat 
kind  triebelig  'ekleed. 

triem,  znw.  vr.  Sport,  dwarslat,  inzon- 
derheid van  een  stoel.  ||  De  triemen  van 
de  stoel  benne  los'egaui.  We  moeten  der 
en  nuwe  triem  inzetten.  —  In  houtzaag- 
molens ook  als  naam  van  de  evenwijdige 
balkjes  of  leggers  die  de  beide  sleedsstel- 
lingstukken  verbinden.  Evenw^dig  aan 
deze  triemen  z^  de  rollen,  waarop  de 
slede  voortschuift,  aangebracht  Zie  Groot 


Volk,  Moolenb.  I,  pi,  4,  en  Groot  Mg, 
MooUnb,  I,  pi.  28  en  30.  Vgl.  tribuheut. 

—  Ook  in  Waterland  kent  men  triem 
in  den  zin  van  stoelsport  {Taalgids  6, 
•310);  in  de  Bcemster  zegt  men  trem 
(BoüMAN  108).  Het  woord  komt  in  vele 
Ned.  en  Ndd.  dialecten  voor  in  verschil- 
lende bijvormen  en  met  de  bet.  van  sport 
van  een  stoel,  van  een  ladder,  boom  van 
een  wagen  enz. ;  zie  kil.  en  lubben  (tram  e), 
halbbbtsha  597  (trime),  molbma  430 
(treem),  w.  de  vries.  Tongval  v.  Noord- 
hom,  §  96  (triem),  koolman  3,  429  (tra- 
me,  trime),  opprel87  (treem,  triem), 
soHUERXANS  742  (trsom),  db  bo-  1019 
(traam),  enz. 

triemnent)  znw.  vr.  Ook  in  verkl. 
triemneutje.  In  houtzaagmolens.  Een 
der  op  de  triemen  der  sleedsstéUing  aan- 
gebrachte neuten,  die  in  de  sponning  van 
de  slede  sluiten  en  deze  onder  het  voort- 
schuiven   recht  houden,  Vgl.  neut  2  en 

TRIEM. 

Trintven^  znw.  vr.  Naam  van  een  stuk 
land  onder  Assendelft.  Thans  onbekend.  || 
De  Trintven,  Hs,  (a°1654),  archief  v.  As- 
sendelft. —  Vgl.  Trintgeest  als  naam 
eener  buurt  op  Tessel  {Chron,  v,  Medenbi, 
357). 

tripje  (uitspr.  trippie),  znw.  onz.  Een 
kleinigheid,  een  kleine  hoeveelheid  (Wor- 
merveer).  Daarvoor  ook  tripp eitje  (de 
Koog).  II  Wat  heb  ik  'en  trippie  suiker 
van  je  'ekregen.  Er  is  nag  'en  trippie  over. 

—  Zoo'n  trippeltje  is  de  moeite  niet. 
trocheleft)  zw.  ww.,  intr.  Hand  aan 

hand  dribbelend  over  onsterk  ijs  loopen, 
ten  einde  dit  in  een  golvende  beweging  te 
brengen  (Westzaan).  Synon.  golfje-lidder, 
ijsje-{k)lidder  doen,  kleuteren, 

troety  znw.  vr.  Zekere  meelspijs.  Grutte- 
meel  in  water  gekookt.  Men  neemt  grut- 
temeel  met  wat  zout,  giet  er  kokend 
water  op,  en  roert  snel  met  den  steel 
van  een  pollepel ;  of  wel  men  strooit  het 
meel  in  kokend  water.  De  troet  wordt 
gegeten  met  stroop  en  boter,  vet  of  ge- 
bakken spek.  Synon.  pannevleeseh,pauice- 
rleesoh,  rep-je,  iHnger-om-de-tt'op,  In  melk 
gekookt  heet  de  spjjs  meestal  rep-je.  || 
Ik  heb  gien  tijd  om  a&r  eten  te  koken, 
ik  zei  maar  gauw  wet  {wat)  troet  draaieiL 

—  Boekende  troet,  te  Assendelft  als. 
benaming  voor  boekweitegort,  —  6^  uit- 
breiding wordt  troet  ook  gebezigd  voor 


Digitized  by  LrrOOQlC 


1079 


TROET. 


TIJIK. 


1080 


elke  weeke  en  slappe  massa.  ||  Wat  'en 
dikke  iroet  is  dat.  Pas  op,  trap  niet  in  die 
troet.  —  Vandaar  ook  als  naam  van  week 
land.  Il  De  Troet  (stak  weiland  te  Wor- 
merveer).  —  Het  woord  is  in  geheel  N.- 
HoU.   gewoon   (Taalgids  2,  123;  6,  310; 

BOÜMAN  108).  —  Vgl.  TBOBTERIG  On  TROET- 
MOLENTJE. 

troeterigy  bnw.  Pappefig^  brüachtfg. 
Zie  TROET.  II  Hè,  wat  is  die  ink  troet erig. 

troetmolentje^  znw.  onz.  Klein  water- 
molentjt  om  laag^  vochtig  land  droog  te 
malen]  vgl.  troet.  Synon.  staartmolen. 

troetroeper,  znw.  m.  Bg  het  haasje- 
over  springen  (voetspringen).  De 
laatste  springer,  die  „troet*'  roept  om  den 
bok  te  toaarsckuwen  dat  hfj  een  voet  verder 
moet  gaan  staan  (Koog). 

trogy  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  —  Ook:  eene 
soort  van  vierkante  an'eslede.  \\  Je  ziene 
nog  vaak  troggen  op  'et  (js.  —  Bg  boeren. 
De  bak  waarmede  aarde  over  het  land 
wordt  gebracht  (Assendelft).  Synon.  eerd- 
bod.  —  Bjj  vissohers.  De  vierkante  ope- 
ning in  de  deken  der  bun  van  een  visch- 
schuif;  zie  desk  II. 

troggen 9  zw.  ww.,  trans,  en  intr.  Bg 
boeren.  Met  een  trog  aarde  over  het  land 
voeren.  Zie  troq.  ||  De  boer  is  an  'et 
modder  troggen. 

trommel)  znw.  vr. ;  vgl.  turftrommel. 

trommelból,  znw.  m.  Hetz.  als  pan- 
nebol;  zie  aldaar. 

trompetter,  znw.  m.;  vgl.  ezelstrom- 
petter. 

troosty  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  —  Een 
koppie  (kommetje  enz.)  troost,  een 
kopje  koffie,  \\  Wel  ja,  geef  me  nag  maar 
'en  koppie  troost.  —  Armela i's  troost, 
schertsende  benaming  voor  bokking,  om- 
dat dit  een  goedkoop  voedsel  is. 

troosten,  zw.  ww.  Zie  de  wdbb.  — 
De  bruid  troosten  of  braidstroos- 
ting,  eertgds  als  benaming  van  een  der 
feestelijkheden  bg  een  huwelijk.  Thans 
verouderd.  ||  Alsoo  bevonden  wert  datter 
veel  misbrnycken  werden  gedaen,  soo 
in  't  troosten  van  Bruyt  en  Bruydegoms, 
die  daer  ongenoodighi  komen,  ende  veel 
overdaet  bedrgven,  als  mede  van  eenige 
Bruyts  te  schatten,  ende  den  Bruydegom 
alsoo  geit  af  dringen  ende  knevelen,  met 
•  groote  ongeregeltheden,  en  op  Bruylofken 
ongenoot  komen,  't  welck  niet  en  be- 
hoort . .  Soo  hebben  Schout  ende  Schepe- 


nen . .  geordonneert  . .  Dat  van  nu  voort' 
aen  hem  niemant  sal  vervordere  op  eenige 
Bruyts-troostinge,  of  troost-malen  onge- 
noot te  komen,  op  peene  van  de  hoogh- 
ste  boeten  [keur  v.  Oostzonen,  a°16B7), 
LAMS  727. 

troostniaal,  znw.  onz.;  zie  troostek. 

tmiy  znw.  vr.  Bij  schippers  en  arbei- 
ders. Gebreide  mansborstrok  zonder  knoo- 
pen,  die  bij  w^ze  van  hemdrok  gedragen 
wordt.  Evenzoo  elders  in  HolL,  FriesU 
Gron.,  Oost-Friesl.  enz.  Het  woord  komt 
ook  in  andere  Germ.  talen  voor;  zie  b.  v. 
FRANCK  1036  en  koolman  3,  436. 

trut,  znw.  m.  en  vr.  Dreutel,  Uut; 
iemand  die  niet  opschiet  met  gijn  werk; 
inzonderheid  van  vrouwen.  ||  Wat  ben-je 
toch  >n  trut:  je  komme  niet  voomit 
't  Is  'en  trutje  {een  goedig,  maar  weinig 
begaafd  menschje,  een  sukkeltje).  —  Even- 
zoo in  geheel  N.-Holl.  (bouman  108).  Ook 
in  Gron.,  Oost-Friesl.  en  W.- Vlaand.  is 
het  woord  als  minachtende  benaming  voor 
een  vrouw  in  gebruik  (zie  molbka  432; 
KOOLMAN  3,  440;  DB  BO'  1032).  —  Vgl. 
TBUTTEN,  TEÜTTIG,  alsmode  MEICMBTRUT. 

trutten,  zw.  ww.,  intr.  Treuzelen,  lang- 
zaam en  ongeregeld  werken.  Zie  trut.  II 
Wat  trut  je  weer.  Toe  dan,  trut  zoo 
niet.  Ze  dane  (deden)  niet  as  trutten.  — 
Evenzoo  in  W.-Friesl.  —  In  Gron.  zegt 
men  in  denzelfden  zin  drutten  (molkma 
916). 

truttig)  bnw.  en  bgw.  TreuzeUg,  teutig, 
langzaam.  Zie  trut.  II  Ik  ken  'et  niet 
anzien  as  die  meid  zoo  truttig  bezig  is. 

tsestigy  telw.;  zie  zestig. 

tvch  (I),  znw.;  zie  tich. 

tvch  (II),  znw.  vr.  Eertgds  gebruike- 
lijke bgvorm  van  het  verouderde  tichi 
betichting,  aanklacht.  \\  Die  mont  de 
waerheyt  spaert,  en  Hecht  met  groot 
verlangen,  op  datme  my  een  tuch  soa 
smijten  op  den  hals,  sobtbboox,  Bal. 
Kneas  Ev^. 

taigen^  zw.  ww.;  vgl.  aantüigbn,  uit- 
tuigen. 

tniky  bnw.  Net,  zorgvuldig;  van  per- 
sonen die  zorg  dragen  voor  hun  kleeding 
en  eigendom,  enz.  II  Een  tuik  wgf.  Hij 
is  heel  tuik  op  zen  kleeren.  Ze  is  tuik 
op  'er  haar.  't  Is  'en  tuike  boer  (die 
tuik  is  op  zijn  stal,  zijn  vee  enz.).  Ze  is 
erg  tuik  op  de  wasch  {netjes  op  het 
waschgoed).  —  Vandaar  ook  van  zaken,  jt 


Digitized  by  LjOOQiC 


1081 


TÜIK. 


TUKKEL. 


1082 


De  boel  is  er  tnik  (zindelijk  en  goed 
onderhouden),  't  Is  'en  tuik  huishoawen. 
Een  tuik  spuitje.  —  Soms  ook:  vlug, 
vaardig,  bij  de  hand,  van  personen.  || 
Een  tuik  meisie.  —  Ook  elders  in  N.- 
Holl.  kent  men  tuik  in  den  zin  van 
net  (Ha.  Kool;  boijman  108).  In  Friesl.  is 
toek  eveneens  net,  nauwkeurig  (op  iets) 
(bpkbma  502;  wassenbeboh  107),  alsook, 
gelyk  in  Gron.,  leep,  schrander  (molema 
425).  Vgl.  verder  Ned.  tuk  (op  iets),  ge- 
slepen, afgericht  (op),  en  begeerig  (naar), 
heet  (op). 

tnimelaary  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  — 
In  oliemolens.  Een  stuk  hout  aan  het 
schelrad,  dat  bij  den  öOsten  slag  van  de 
haai  (hei)  omtuimelt  en  de  schel  in  bewe- 
ging brengt;  vgl,  kbab  2.  —  Bfl  vissohers. 
Zekere  soort  van  vischhouder,  in  den  vorm 
van  een  schuitje;  zoo  geheeten  omdat  hy 
telkens  tuimelt.  Evenzoo  elders  in  N.- 
Holl.  II  Niemant  sal  ..  eenige  Houwers, 
Karen  oft  Tuymelaars,  leggende  in  de 
voorseyde  Wateringhe,  mogen  op-lichten, 
nochte  berooven,  Handv.  v.  Ench.  346  a 
(17de  e.). 

tnimelbnily  znw.  m.  In  verfmolens. 
Een  schuingeplaatste  buil,  die  bij  het 
omdraaien  telkens  met  een  schok  neerkomt ; 
vgl.  verder  op  stbb. 

tuimeldyk)  znw.  m.  Naam  van  eene 
verhooging  of  kade  langs  de  Zuidzijde  van 
den  Hoogendam  te  Zaandam ;  in  1884  weg- 
genomen. In  deze  kade  waren  een  paar 
openingen  gelaten,  die  bg  hoog  water  met 
houten  schotten  konden  worden  afgeslo- 
ten en  die  's  winters  dienden  als  door- 
gang voor  vrachtsleden  om  op  het  ijs  te 
komen  en  vandaar  slezengat  werden 
genoemd.  —  De  tuimeldgk  was  onge- 
veer 0,75  M.  hooger  dan  de  Dam  en  had 
dus  aan  den  Damkant  een  veel  kortere 
glooiing,  dan  aan  de  naar  het  Y  gerichte 
zijde.  —  Vgl.  Mnl.  duyckeldam,  dam 
tusschen  twee  polders  van  ongelijke  diepte, 
voorzien  van  een  duiker  waardoor  watei' 
geloosd  kan  worden. 

tuin,  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  —  Ook  in 
den  naam  van  verschillende  stukken  land, 
die  als  tuin  worden  gebruikt  of  b^j  een 
tuin  zgn  gelegen.  ||  Die  thuyqcamp  (te 
Assendelft),  Hs.  U.  20,  ƒ042  r*  (an581), 
prov.  archief.  De  Tuin  ven  (op  de  Koog), 
Hs.  (an778).  De  Tuinwerf  (weiland  te 
Oostzaan),  Verkoopingsbiljet  (a®1880). 


Tuinkamp,  TninTen,  Tninwerfyznw.; 

zie  TUIN. 

tnit  (I),  znw.  m.  Daarnaast  tuut.  In 
de  nitdr.  iemand  een  tuut  in  't  oor 
geven,  hem  een  wenk  geven,  waarschu- 
wen om  iets  te  doen.  Vgl.  tuiten. 

tnit  (II),  znw.  vr.  Daarnaast  (in  de 
bet.  pijp,  monding  van  een  kan  enz.)  tuut. 
Zie  de  wdbb.  i|  De  tuut  van  de  koffiekan 
is  stukkend.  —  Ook  als  benaming  voor 
een  drank,  die  uit  een  voorwerp  met  een 
tuut  geschonken  wordt,  t.  w.  slemp.  In  W.- 
Friesl.  voluit  tuut  melk  genoemd.  ||  Ik 
wil  nag  wel  'en  koppie  tuut.  —  Bij  vis- 
schers.  Een  soort  van  fuik  om  zeelt  te 
vangen.  Zie  synon.  op  pint.  ||  Dat  niemant 
hem  vervordere  daer  inne  te  visschen 
met  eenige  korven,  tuyten,  vuyoken,  ofte 
eenige  andere  diergelyke  instrumenten, 
Handv.  v.  Assend.  220  (an659).  —  Eertyds 
vlochten  de  vrouwen  geld  in  haar  tuiten 
(haarrlechten).  \\  Een  vrouw s-persoon, 
onderwegen  hebbende  haar  geit  in  'er  tui- 
ten gevlochten,  wierdt  geit  en  tuiten  met 
een  slach  achter  van  't  hooft  afgehakt, 
sobtbboom,  S.  Are.  543. 

taiteO)  zw.  ww.,  intr.  Gewoonlijk  in 
den  vorm  tuten.  Suizen,  ruischen,  van 
de  ooren.  Zie  de  wdbb.  ||  Me  ooren  tuten. 
Zen  ooren  zeilen  tuten  (gezegd  als  er 
goed  (of  kwaad)  van  iemand  gesproken 
wordt;  vgl.  schbltbma,  Mengelw.  IV-,  146). 

—  Vgl.  TUIT  I. 

tnitlamp,  znw.  vr.  Daarnaast  tuut- 
lamp. Ouderwetsche  koperen  olielamp 
met  een  lange  tuit,  waarin  de  pit  brandt. 
Vgl.  TUIT  II.  —  Evenzoo  in  het  Stad-Fri. 

Tuit  yen,  znw.  vr.  Naam  van  een  stuk 
land  te  Assendelft  in  het  Noordend.  Thans 
onbekend.  ||  Een  stucke  landts  genaempt 
tuytven,  groot  omtrent  zeven  hondt 
landts,  Hs.  U.  19,  fn^2  r»  (a^öSO),  prov. 
archief. 

taky  znw.  m.;  zie  toe  I. 

tnke-eiy  znw.  onz.;  zie  tuuk. 

takkely  znw.  Meestal  in  het  meerv. 
tukkels.  De  pluimen  („kattestaarten^*) 
van  hei  riet  in  den  zomer;  eertijds  veel 
gebruikt  om  bedden  op  te  vullen.  — 
Evenzoo  te  Edam.  Vroeger  in  Waterland 
t  u  r  k  e  1.  il  De  Boomen  met  haar  Bloeyzel 
staan.  De  Jonge-luy  weer  buyten  gaan, 
en  plukken  Turkel  van  den  Dgk,  of  Uenne- 
bollen  uy t  het  Slijk,  May-gift  46.  Te  Volen- 
dam   heeten  de  rietpluimen   suzebol- 


Digitized  by  LjOOQiC 


1083 


TUKKEL. 


TÜTTEREN. 


1084 


len.  Te  EokhoiMn  Teretaat  men  daar- 
entegen door  tuk  el  en  de  rietfloitjes 
(de  opgerolde  kern  van  het  riet),  die  aan 
de  Zaan  piepers  of  hanehuinebol- 
len,  te  Edam  scharrebozen  heeten. 

tnkkeleii)  zw.  ww.,  intr.  —  1)  Bij  zeker 
jongensspel  (herrie-herrie-prons  of  scha- 
ren). Als  de  rg  van  vangers  op  honk 
staat  en  de  nog  niet  gepakten  aan  het 
einde  dat  het  verst  van  de  schaar  ver- 
wijderd is  trekken  om  een  of  meer  der 
jongens  los  te  rakken,  waarbg  zg  gevaar 
loopen  by  een  plotselinge  zwenking  van 
de  schaar  omsingeld  en  «getakt*' te -wor- 
den, noemt  men  dat  trekken  eo  rakken 
tnkkelen.  Vgl.  Ned.  tokkelen  (fbangk 
1018;  DE  JAOBR,  Fr$q.  1,  777  vlgg.)  en 
tak. 

2)  Als  benaming  van  zeker  spel  op  het 
ijs.  Mtt  een  ronden  keizelsteen  werpen  naar 
f  en  blokje  hout  waarop  centen  liggen  (Jisp, 
Krommenie).  De  spelers  leggen  ieder  een 
cent  op  het  stak  hout  en  gooien  om 
beurten.  Wie  een  cent  afwerpt,  zoodat 
hy  kruis  ligt,  mag  dezen  honden;  valt 
hij  munt,  dan  wordt  hg  weer  op  het  hout 
gelegd.  Wie  den  keizel  van  een  ander 
raakt,  krggt  van  hem  een  cent  en  mag 
nog  eens  werpen.  Door  van  den  eenen 
keizel  naar  den  ander  te  gooien,  t uk- 
kelt  men  telkens  dichterbg.  De  gladde 
ronde  steen  en  die  men  bg  dit  spel  ge- 
bruikt heeten  tukkelkeizels. 

tukkelkeisely  znw.  m.;  zie  txtekblbv  2. 

tampy  znw.  m.;  zie  tikp. 

tnp,  znw.  Benaming  voor  de  knobbel- 
tjes  onder  aan  het  riet,  waaruit  de  bla- 
deren spruiten,  en  die  gegeten  worden  (As- 
sendelft).  Vgl.  huinebollbn.  ||  Tuppen 
zoeken.  Deer  hej-je  'en  tup  van  me. 

tarf,  znw.  m.  en  vr.  Daarnaast  soms 
tor  f.  Zie  de  wdbb.  en  vgl.  de  volgende 
woorden. 

tvrfboer,  znw.  m.  De  man  die  turven 
per  schuit  aanvoert  en  verkoopt,  Ygl.  de 
andere  samenst.  op  bobb. 

turfbureaii)  znw.  onz.  Een  meubel  tot 
berging  van  turf  en  hout  in  den  vorm 
van  een  cylinder-schr^fbureau, 

tvrfpomp  (uitspr.  turr9fpbmp),  znw. 
vr.  Een  aan  den  muur  getimmerd  kastje, 
waarin  een  houten  koker  uitmondt  die 
naar  den  turfzolder  voert,  zoodat  men  de 
turf  voor  dagelijksch  gebruik  daardoor 
naar  beneden  laat  vallen. 


tnrfflJOQwer,  znw.  m.  Turfdrager.  Vgl. 

ZAADSJOUWBB. 

tnrfstiipely  znw.  ro.;  zie  stupbl. 

tnrftrommel  (uitspr.  turr^ftrdmm^l), 
znw.  vr.  IJzeren  of  blikken  bak  met  deksel, 
tot  berging  van  turf. 

Turk  (I),  znw.  m.  Volksnaam;  zie  de 
wdbb.  —  Tegen  de  Turken  vech- 
ten, schertsend  voor:  Turksche  boenen 
{witte  boonen)  eten. 

turk  (II),  znw.  vr.;  zie  tobkjb. 

turven^  zw.  ww.,  intr.  Daarnaast  tor- 
ven. Turf  trekken;  ook  slagturven  en 
kl  i e  n  e n  genoemd  (zie  klienbiï  II).  Thans 
verouderd.  II  En  sal  niemant  mogen  tor- 
ven ofte  modderen  nyt  ander  Lnydes 
water  of  nefifens  anders  landt,  dan  met 
konsent  vande  Eygenaers  (keur  r.  Oosi- 
zaanden,  begin  17de  e.),  lams  721  (de 
aldaar  nog  eenige  voorbeelden). 

tussohen  (uitspr.  tuss^),  voorz.  Daar- 
naast tusken.  II  Tuske  Paasch  en  Pink- 
ster gane  ze  trouwen.  Tusken  EnoUen- 
dam  ende  den  Dam  tSaerdam,  tis.  (a^'lóSe^ 
archief  v.  Westzaan.  —  De  oode  vorm 
t  w  i  s  k  e  n  leeft,  behalve  in  den  eigennaam 
Twisch  (zie  aldaar),  thans  nog  slechts 
bg  enkele  ouden  van  dagen.  ||  Twisken  die 
Schepenen  van  Westzaanden  ter  eenre, 
ende  Symon  Jonghe-Jans  ende  Claea 
Claesz.  Aerts  voorsz.  ter  andere  zgde,  IVir. 
V.  Westz.  112  (an588).  —  Eertgds  in  geheel 
N.-Holl.  (vgl  b.  V.:  Enen  wech  ..  twis- 
ken Limmen  ende  Outgotskoech,  O^rkh. 
II,  n%41;  a<^1288),  en  in  FriesL  (bpkema 
506).  Vgl.  ook  Mnd.,  Nnd.  twisken, 
twischen,  Hgd.  zwischen. 

tnssckeiidsgy  znw.  m.  Dag  die  tusecken 
de  „staddagen**  in  ligt  en  waarop  de 
kooplieden  dus  niet  naar  de  markt  gaan ; 
t.  w.  Dinsdag,  Donderdag  en  Zaterdag.  U 
Kom  maar  op  een  van  de  tusschendagee; 
aftrs  ben  ik  vanhnis.  Een  marktschoyt, 
ten  eynde  van  hier  na  Amsterdam  ..  op 
Maandag,  Woensdag  en  Vrydag  te  veten, 
en  ten  dien  dagen  ook  pakgoederen,  mis- 
gaders  op  andere  vrge  of  tusscbendage, 
geen  marktdag  zgnde,  ook  alle  vooi^o* 
mende  vragten  ..  te  laten  voeren,  Hs- 
requeet  (a^l740),  archief  v.  Wormerveo-. 

tuten,  zw.  WW.;  zie  tuitbk. 

tuttelen,  zw.  ww.,  intr.  Temteren, 
onhandig  bezig  zijn.  Zie  tüttbbbk.  ||  Wat 
zit  je  te  tuttelen;  ken-je  *et  weer  niet 
redden  [Idaar  spelen)^  —  Vgl.  Stad-Fri- 


Digitized  by  LjOOQiC 


1085 


TÜTTEREN. 


TWEELICHT. 


1086 


totte,  sukkeltje,  van  vrouwen  gezegd 
(O.  Volkst.  2,  180).  —  Ook  teutelen, 
tottelen  enz.  komen  elders  in  soort- 
gelgke  opvattingen  voor;  zie  b.  v.  de 
JA6BB,  Freq.  1,  752,  768  en  785. 

tvtteren^  zw.  ww.,  intr.  Tenteren,  treu- 
zelen, beuzelen.  Sjnon.  tuttelen.  ||  Tutter 
Dou  maar  niet  langer  an  dat  touw;  je 
krijge  'et  toch  niet  nit  de  tis.  —  Even- 
zoo  in  Ndd.  dialecten  tütern,  tüttern, 
tnttern,    töttern  .(koolman   3,  453; 

SCHAMBACH  237).  —  Vgl.  TUTTBBIG  eU 
TUTTERWBKKJB. 

tutterig,  bnw.  en  bijw.  Beuzelachtig. 
Zie  TUTTBBBK.  ||  *t  Is  'on  tu tierig  werkie 
(peuterwerkfe),  —  Wat  ben -je  weer  tut- 
terig  an  de  gang. 

tatterwerkje,  znw.  onz.  Een  peuterige 
bezigheid,  heuzelwerkje.  Zie  tuttbren.  || 
Dat  is  me  ook  'en  tntterwerkie  (d.  v.  van 
fijn  borduurwerk ,  waarop  gepeuterd  moet 
woi'den  en  dat  veel  tijd  en  geduld  eischt), 

tanky  znw.  m.  Zekere  vogel.  Tureluur, 
Lat.  Totanus  calidrië  (schlbgbl,  Vogeh 
180).  II  Der  benne  veul  tuken  in  de  buurt. 
—  Vandaar  tuke-ei,  ei  van  een  iuuk-, 
bg  verkorting  ook  tuukje  genoemd.  || 
Ik  heb  toch  liever  'en  kiefle-ei  as  *en 
tukie. 

tavr^  znw.  m.  In  de  uitdr.  tuur  heb- 
ben (of  krggen)  in  (of  op)  iets,  er 
lust,  trek  in  hebben  (Jisp,  de  Wormer). 
Van  turen,  stipt  kijken.  Synon.  spikkel 
hebben.  ||  Ik  heb  tuur  in  die  appel.  Toe- 
kommende  week  is  'et  kerremis;  ik  krgg 
er  al  tuur  op.  —  Ëvenzoo  in  de  Beemster 
(boüxan  109). 

tuut)  znw.;  zie  tuit  I  en  II. 

twaalf 9  telw.  Gewoonlgk  uitgesproken 
twoal9f,  behalve  te  Assendelft,  waar  de  a 
helder  klinkt  als  in  andere  woorden. 

Twaalfgnldens-akker,  znw.  m.  Naam 
van  een  stuk  weiland  te  Wormerveer, 
om  de  Noord. 

twee^  telw.  Daarnaast  te  Oostzaan  soms 
nog  twie,  welke  vorm  vroeger  in  geheel 
N.-HoU.  de  gewone  was.  ||  Van  custinge 
van  coep  van  landt,  groet  omtrent  twie 
maden  off  weynich  myn  (te  Krommenie), 
Hs.  T.  49,  ƒ04  r^  (an582),  prov.  archief. 
Opten  xxnj  April  1636  compareerden 
alhier  voor  weesmeesteren  Gornelis  Wou- 
tersz.,  vader  van  sjjne  twie  kinderen  met 
namen  Wouter  Cornelisz.  ende  Gerrit 
Cornelisz.,  Hs.  W.  l,  f^^  r^,  archief  v. 


Krommenie.  —  In  verbogen  vorm  ook 
t  w  e  e  n  e  n.  ||  Kom,  jonges,  gaan  nê  skool ; 
't  is  al  kertier  voor  tweene.  Ach  laat 
ze  (de  beide  aanranders  van  Susanna) 
door  een  buy  van  harde  koegelsteenen 
bedompelt  zyn,  vol  schant,  op  dat  zy 
met  hun  tweenen  daar  onder  voor  het  volk 
verstrekken  een  Calom  (kolom),  slooff, 
Suzanna  52.  —  Ook  in  het  Stad-Fri.  is 
de  vorm  twie  gewoon. 

tweebeeiiy  znw.  m.  Daarnaast  twee- 
bien.  —  a)  Bij  houtzageryen.  Mik;  een 
paar  palen,  van  boven  met  een  bout  aan 
elkaar  verbonden,  van  onderen  wffd  uit- 
eengezet en  voorzien  van  een  ijzeren  punt, 
en  gebruikt  wordende  om  zware  gebinten 
overeind  te  zetten.  Elders  bok  geheeten. 

b)  Als  benaming  van  vele  stukken  land, 
die  in  twee  evenwijdige  tongen  (beenen) 
uitloopen.  Zie  bben  3.  Ii  Een  stuk  land, 
zijnde  een  tweebeen,  benoorden  de  Veen- 
boer  (molen  op  het  Guitspad),  Hs.  boedel- 
scheiding Honig  (a°1755),  verz.  Honig; 
hetzelfde  stuk  wordt  iu  een  koopbrief 
van  1738  genoemd:  „een  tweebien  landt 
benoorde  dito  molen."  Niel  Wennen  twee- 
bien opter  Delft;  Wulm  Aeryensz.  twee- 
bien; Dirck  May,  genaemt  Stoffes  twee- 
been,  Maatb.  Assend.  (a01634).  De  Tweebien 
(onder  Westzaanden),  Hs.  (an7i6).  De 
lange  Tweebeen,  de  breede  Tweebeen 
(stukken  land  te  Wormerveer,  om  de 
Noord).  De  Zuider  Tweebeen  (weiland  te 
Oostzaan).  —  Vandaar  ook  tweebien d, 
in  twee  beenen  uitloopende.  ||  Die  twee- 
biende  half  maede  (bg  den  Hoogend^k), 
Polderl.  Westz.  II  (an629).  —Vgl.  kakb- 
twebbbbktjb. 

tweebeend,  bnw.;  zie  twebbebn,  b. 

tweede,  bnw.  (ranggetal).  Daarnaast 
eertijds  twie  de.  Zie  de  wdbb.  ||  Opten 
twieden  dach  Mey  xvi"*  vijff  en  dertich, 
Hs.  W.  I  ƒ033  f^,  archief  v.  Krommenie. 

tweehands  stnk,  zie  hand. 

Tweehond)  znw.;  zie  hond  II. 

Tweekapy  znw.  vr.  Naam  van  een  bak- 
huis (zie  aldaar)  te  Zaandam  (Oostzgde), 
aan  de  Gouw;  wel  zoo  geheeten  omdat 
het  gebouw  met  twee  kappen  is  gedekt. 
—  Ook  een  stuk  weiland  in  het  Oost- 
zgderveld  (bij  dat  perceel  ?),  verkocht  in 
1883,  heet  de  Tweekap. 

tweeliehty  znw.  onz.  In  de  bouwkunde. 
Een  raam  met  twee  lichten  of  vensters  die 
van  elkaar  gescheiden  zijn  door  een  kozijn. 


Digitized  by  LjOOQiC 


1087 


TWEELICHT. 


TWISCH. 


1088 


Zqii  er  drie  zulke  rameo  naast  elkaar, 
dan  spreekt  men  van  een  d  ri  el  i  ch  t ;  een 
enkeld  raam  is  een  eenlichi  ||  Noch 
sal  men  maecken  int  saytwest  4  twee- 
lichten,  hooch  binnenswercks  SVs  voet, 
wijt  binnenswercks  4  voet,  Hs,  bestek 
spinhuis  (a°1664),  archief  v.  Assendelft. — 
Ook  elders  bekend. 

tweeling,  znw.  Daarnaast  eertyds 
t  wieling.  Zie  de  wdbb.  —Ook  als  naam 
van  een  stuk  land  te  Westzaan,  tusschen 
Gouw  en  weg.  ||  De  twielingh  ande  Gouw, 
Polderl  Westz,  I  fm  (an628). 

Tweemad,  znw.;  zie  mad  2. 

tireewieldy  bnw.  Twee  wielen  hebbende, 
van  voertuigen.  £  venzoo  driewield  en 
eenwield.  Vierwield  is  ongebruike- 
lijk omdat  de  meeste  wagens  vier  wielen 
hebben.  ||  Ëen  tweewielde  wagen.  —  Ook 
elders  gebruikelgk. 

tweewonts  toaw,  zie  wout. 

twUfelaar,  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  — 
Ook:  een  ledikant  dat  het  midden  houdt 
tusschen  een  een-  en  een  tweepersoons. 

twUfelnnmmer,  znw.  onz.  Bg  de  loting 
voor  de  militie.  Een  nummer  waarbij  het 
twijfelachtig  is  of  de  trekker  voor  deti 
dienst  zal  worden  aangewezen  of  niet.  \\ 
Ik  loot  maar  liever  raak,  as  dat  ik 
zoo*n  twgfelnummer  trek.  —  Evenzoo  in 
Vlaand.  twyfellot  (Loguela  10,  95). 

twlnter,  znw.  Ëigeniyk  tweejarig  dier, 
maar  thans  gebruikelijk  als  benaming 
voor  een  koe  die  voor  de  tweede  maal 
heeft  gekalfd  en  dus  drie  jaar  oud  is. 
Evenzoo  elders  in  N.-Holl.,  ook  in  den 
vorm  t  w  e  n  t  e  r  (boüiian  109).  In  Friesl., 
Gron.,  Oost-Friesl.,  Nederduitsohl.  (reeds 
in  de  middeleen  wen)  kent  men  het  woord 
in  den  zin  van  tweejarig  rund  (of paard) 
(halbertsma  230,  915;  molema  435;  kool- 
man 3,  454;  LÜBBBN  3,  641).  Vgl.  bij  kil.: 
,tweenter-dier,  twinter-dier,  Fris. 
animal  bimum".  Het  woord  is  oorspron- 
kelijk een  bnw.  en  samengetrokken  uit 
tweewinter,    twiewinter.    —   Vgl. 

ENTEB. 

Twisch  (uitspr.  twis),  znw.  m.  of  vr., 
en  onz.  Daarnaast  Twisk  en  Twiske. 
Naam  van  twee  wateren  die  de  grens- 
scheiding vormen  tusschen  verschillende 
bannen.  —  a)  Het  water  dat  zich  uit- 
strekt van  Oostzaner  Overtoom  tot  de 
Wijde- Wormer  en  dat  den  ban  van  Oost- 
zaanden  scheidde  van  die  van  Landsmeer 


en  van  Purmerland.  Zie  Kaart  r.  d.  Uyiw. 
SI.  8  (De  Twisck).  ||  Een  stuk  land  ge- 
legen op  het  Twiske.  —  Soo  sollen  die 
van  Oost-zanen  hebben  in  beuren  Ban 
hondert  acht-en-veertigh  roeden  Dycks, 
van  dier  Inlage  des  Dijcks  totten  Twisken 
toe.  ..  Die  Dijck  buyten  den  Ban  van 
Oost-zanen  van  der  Twisken  totten  oaden 
Dijck  toe,  die  opten  Ye  \eydi (oorkonde, 
a'UlO),  LAMS  665.  De  Wateringh,  Twiske, 
de  Eock-sloot  ende  de  Braecken,  in  den 
Banne  van  Oost-zanen,  ald.  677  (a«1624). 
Deur  Symon  Groeten  Syl,  van  't  Wis- 
schen  af,  tot  de  Meer  (in  den  ban  tfon 
Landsfneer),  Keuren  v.  Waterl.  55  (a*'1685). 
b)  Het  water  dat  de  bannen  van  West- 
zaanden  en  Assendelft  van  elkander 
scheidde;  ter  plaatse  waar  thans  deNan- 
wemasche  vaart  is.  Sedert  bet  graven 
dezer  vaart  (a<^1632)  heeft  de  T  wisch  zijn 
naam  verloren.  Zie  Kaart  v.  d.  üytw.  SI.  12 
(Den  Twisck).  ||  Een  Weteringe  genoemt 
den  Twisch,  scheydende  dieHeerlgkheden 
van  Assendelft  ende  van  Westzaanden. 
Friv.  V.  Westz.  98  (an547;  ook  Handr. 
V.  Assend.  113).  Inden  Dgck  jegens  die 
selve  Twisch,  ald.  99.  Drie  hont  lants .. 
gheleghen  binnen  den  ban  van  West 
zaenen  . .  up  Twisck,  Hs.  T.  118,  ^44  i?« 
(a^l561),  prov.  archief.  Die  voorsx.  Ge- 
committeerdens  vande  Schermeer . .  suUen 
moghen  maecken  den  Vaerdt  door  den 
Twisch,  beginnende  van  het  Th  ge  af, 
gaende  Noord  dan  (l.  aan)  ten  eynde 
vande  Jurisdictie  van  Westzaanden,  Prip. 
V,  Westz.  206  (an632).  —  Ook  in  den 
naam  van  vele  stukken  land  die  op  dit 
water  gelegen  zgn.  II  Claes  Jacobsz.  noor- 
der twis  (in  Roelof  Symonsz.-weer);  Wulm 
Symons  twis,  Aef  Roelifen  twis  (in  Janke 
Maerts-weer) ;  Tnoordelgckste  Twisck 
aenden  dgck,  Tmiddel  Twisckgen  aenden 
dgck,  Tsuyder  Twisken  (in  Jan  Jaoob 
Coppen-weer),  Maatb.  Assend.  (a<'1634). 
Vi6  Part  in  de  2  Twischkens  in  Dirk 
Hanne-weer  (te  Assendelft),  Koopbrief 
(a4769).  —  Jan  vant  Veers  twisacker 
(in  Steffes-weer) ;  Claes  Stoffes  twisacker, 
Claes  Stoffes  suyder  Twisacker  (in  Ly- 
clasen-weer),  Maatb.  Assend.  (a**1634).  — 
Claes  Maertsz.  noorder  twiskamp,  Claes 
Jacobsz.  noorder  twis,  Claes  Jacobsz. 
suyder  twiskamp  (in  Roelof  Symonsz.- 
weer);  Jan  Ysbrandes  noorder  (middelste, 
suyder)    twiskamp    (in    Wiloke   Ballen- 


Digitized  by  LjOOQiC 


1089 


TWISCH. 


UIT. 


1090 


weer);  Jan  Trijn  Heynen  twiskamp  (in 
Lyclasen-weer),  ald.  —  Een  morgen  lande 
gelegen  inden  Twischveen  (te  Assendelft), 
Hs.  ü,  20,  ƒ0252  r^  (aöl^64),  prov.  archief. 
Griet  Heynderick  Gerrits  twis  veen,  Sy  men 
Claesz.  Wildeboers  twisveen  (in  Floren- 
weer),  Maatb.  Assend.  (a*1684).  —  Zie 
ook  0PPBBTWI8CH,  UITBBTWI8CH,  alsmede 

TWISCBDIJK. 

De  naam  Twisch  duidt  eene  grens- 
scheiding aan ;  het  woord  behoort  bg  t  wi  s- 
ken,  Ned.  taeschen.  Vgl.  ook  den  naam 
van  het  dorp  Twiek  bjj  Medemblik. 

Tiri^chakker,  znw.  m.;  zie  twisch,  6. 

Twischdyk,    znw.    m.    De    dijk   aan 


weerskanten  langs  de  Nauwemasche  vaart 
of  Twisch;  thans  meestal  Vaartdyk 
genoemd.  7ie  twisch,  b.  ||  Sollen  de 
voorn.  Hooft-Ingelanden  en  Dyckgraef  van 
de  Schermer,  gehouden  syn  den  Twisch- 
dijck  te  verhoogen,  een  voet  hooger  als 
deselve  jegenwoordig  is,  omtrent  Nau- 
wema,  Handv.  r.  Assend.  177  (a**1633).  De 
slnys  gelegen  in  de  Vaart-  of  Twisdjjk 
after  de  kerk  tot  Westsane,  Us.  (an722) 
archief  v.  Wormerveer. 
Twischkamp,  Twischveen,  znw.;  zie 

TWISCH,  b, 

Twisk)  Twlsk«',  znw.;  zie  twisch. 
twiskeiiy  voorz.;  zie  tusschbn. 


XJ. 


nieboel,  znw.  m.  Rommel^  wanorde  (de 
Wormer).  ||  Wat  is  *et  hier  *en  nieboel. 

ailf  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  —  Ook  als 
scheldnaam  dien  de  bewoners  van  Wor- 
mer en  Jisp  elkaar  wederkeerig  geven.  || 
Wormer  uilen!  Lillike  Jisper  uil! 

nilebord)  znw.  onz.  —  i)  Zeker  spel 
dat  met  3  dobbelsteenen  gespeeld  wordt ; 
op  de  plaat  staan  uilen  afgebeeld.  Ook 
elders  bekend.  Vgl.  ganzebord. 

2)  Domoor,  uil.  ||  Wat  'en  uilebord  van 
*en  jongen.  Die  Piet  is  'en  uilebord. 

QÜeTeerigy  bnw.  Daarnaast  uilvee- 
r  ig.  Van  timmerhout.  Vol  uileveeren,  don- 
kere op  vederen  gelijkende  aangestoken 
plekken,  waar  het  hout  verteerd  en  verpul- 
verd is.  li  Wat  is  die  plank  uileveerig. 
De  deuren  (te  maken)  van  droogh  wagen- 
schot,  sonder  spint,  quasten,  vierigheyt, 
uylverigh,  wnrmgate  of  kantscheure,  Hs. 
bestek  weeshuis  (O.Zaandam,  a^i737),Zaanl. 
Oadhk.  —  De  benaming  nileveeren  is 
ook  elders  bij  timmerlieden  en  hontkoo- 
pers  gebruikelyk ;  vgl.  b.  v.  pastbub-noot 
Bouwk.  Wdb.  3,  174. 

uiS)  pers.  en  bezitt.  vnw.;  zie  ons. 
uit)  voorz.  en  bgw.  Zie  de  wdbb.  — 
In  verschillende  uitdrukkingen  wordt  u  it 
den  ...  uitgesproken  als  uiten,  das 
met  slot-N.  II  Ik  ben  heelemaal  uiten 
werken,    —    uiten    eten   (ik  heb  sedert 


eenigefi  tijd  niet  kunnen  werken,  —  vol- 
strekt geen  eetlust',  b.  v.  ten  gevolge  van 
ongesteldheid).  —  Uiten  water,  in 
water  gekookt.  \\  We  eten  vanmiddag  rgst 
uiten  water.  Gort  uiten  water.  Meel  op 
de  klis,  Moeder  zei  betalen  As  de  maand 
om  18  (scheldrijntpje  op  iemand  die  veel 
schuld  heeft).  —  Iets  niet  uiten  zoete 
opeten  kennen,  het  niet  goedschiks 
opkunnen  ib.  v.  van  kinderen,  die  hun 
eten  niet  lusten),  ook  overdrachtelijk: 
zich  een  onaangename  bejegening  niet  stil- 
zwijgend laten  welgevallen;  hetz.  als  iets 
voor  rnw  hooi  opeten  (zie  hooi). 
Ë venzoo  hoort  men  elders:  iets  niet 
uiten  goeie  kunnen  opeten.  —  Het 
land  uit,  in  de  Wormer  gebruikelyk 
voor  naar  het  land,  in  het  veld.  ||  ^Is  de 
baas  thuis?"  .Nee,  hg  is  'et  land  uit" 
(eigenlgk:  den  kant  van  het  land  uit. 
Vgl.:  Ik  gaan  Noord  uit;  dat  stuk  land 
ligt  Oost  uit;  zie  achtbruit  en  zuiduit). 
—  't  Is  'et  end  uit,  zie  op  bnd.  — 
Uit-ende-na,  ook  wel  uitenterna 
(met  klemt,  op  uit  en  na),  aldoor,  bij 
voortduring.  ||  Dat  koppie  blgft  maar  uit- 
ende-na leven:  ik  heb  'et  nou  al  wel  tien 
jaar  in  gebruik.  Zoo  ook  elders  in  HoU. 
en  utrecht.  —  Vgl.  verder  honk -uit 
op  HOKK,  alsmede  uitje,  uitig  en  de 
samenst.  kijkuit  en  tbbeuit. 


Digitized  by  LjOOQiC 


1091 


UITBANNEN. 


UITHALEN. 


1092 


nitbanneiiy  zw.  ww.,  intr.  Bannen, 
wegjagen,  ||  Ab  die  joDgen  weer  mit  ons 
meespeulen  wil,  zeilen  we  *em  mit  snee- 
ballen  uitbannen.  —  Volgens  v.  daxb  is 
aitbannen,  verbannen,  verouderd. 

nitblateren^  zw.  ww.,  trans,  en  intr. 
—  1)  Trans.  Door  babbelen  bekendmaken, 
aan  iedereen  vertellen,  rondbazuinen,  van 
iets  dat  liever  gezwegen  moest  worden.  || 
As  ik  je  ers  wat  vertel,  dan  boef-je  'et 
nag  niet  in  ienen  (terstond)  uit  te  bla- 
teren. 

2)  Intr.  Met  woorden  uitvaren,  losbar- 
sten,  il  As  'et  al  te  erg  wordt,  dan  ken  *t 
wezen  dat  vader  ers  uitblatert  en  'er  es 
flink  de  waarbeid  zeit. 

Vgl.  Ned.  blateren,  babbelen,  snap- 
pen (kil.;  de  jagbb,  Freq.  2,  39),  Fri. 
biet  ter  je  (halbbrtsma  389),  enz 

aitdag,  znw.  m.  üitgaansdag^,  vrije 
dag,  van  dienstboden,  li  Me  meid  beb 
om  de  veertien  dagen  'en  nitdag.  *t  Is 
morgen  me  uitdag. 

uitdelTery  znw.  m.  Diepe  greppel  in 
bouwland  (niet  in  ander  land). 

nitdorsten^  zw.  ww.,  intr.  Door  dorst 
verteerd  worden,  zeer  dorstig  zijn.  Ge- 
vormd naar  bet  voorbeeld  van  ui  tb  en- 
ger en.  II  Ik  ben  nit'edorst.  —  Zoo  ook 
elders. 

uitdoiiwlngy  znw.  vr.  Overdreven  drukte 
in  woorden  en  gebaren,  ||  Heb  tocb  niet 
zoo'n  uitdouwing  {b.  v.  van  iemand  die 
licht  ongesteld  is  en  zich  aanstelt  als 
doodziek).  Wat  heb  dat  ventje  'en  uit- 
douwing, deer  wor-je  koud  van!  —  Ook 
spreekt  men  van:  Een  uitdouwing 
an  zgn  woorden  geven,  iets  met  veel 
omslag  vertellen,  waarin  de  eigenlijke  be- 
teekenis  nog  uitkomt.  —  In  de  Beemster 
is  bet  woord  synoniem  met  uitdrukking.  || 
Dat  is  eene  rare  uitduwing,  bij  doet  uit- 
duwingen die  leelyk  zgn,  bouman  109. 

nit-ende-na^  b(jw.  nitdr.;  zie  uit. 

niter,  in  samenst°,  in  tegenstelling  met 
opper,  van  land  dat  het  verst  af  ligt, 
dat  aan  de  overzgde,  aan  gene  zijde  van 
bet  water  is  gelegen.  Zie  oppbr  I.  ||  Dat 
vuyterdelftgen  (in  Reaelen-weer),  Poldert. 
Assend,  I  f^^  r^  (anöOO).  Jan  Peeten 
uyter-langbelaen  (in  Jan  Peeten-weer), 
Maatb,  Assend.  (a°1634).  Jan  Peeten  nyter- 
omloop,  ald,  't  üyterweer  (op  den  Ueili- 
geweg),  Poldert.  Kromm,  (a4665),  flAQ. 
— Vgl.  voorts  üiterhem  op  hbm;  Uiter- 


maad  en  Uiter-legemaad  op  maad; 
Uiterslobbing  op  slobbino;  üiter- 
twisch  opTwiscu;  üitervlus  op  vlüs, 

Uiterdelftje,  znw.  onz.;  zie  uitbb. 

niterdyk)  znw.  m.  De  buitenkant  van 
den  zeedijk,  het  buiten  langs  den  dijk  ge- 
legen land.  Zie  bütrkdijk.  ||  Men  sal 
schutten  {vreemd  vee  gerechtelijk  in  be- 
waring houden)  op  ten  Uytterdycken.  op 
gelycke  boeten  als  opten  Hoogendycken« 
ten  waer  dat  de  Uytterdycken  geheyndt 
waeren  van  den  Hoogen-dyck,  llandc,  r. 
Assend.  62  (an465).  Ende  sollen  alle 
Beesten  schutbaar  wesen,  die  niet  en  syn 
voortdry  vende,  soo  wel  op  de  uyterdyken, 
die  niet  afgeschut  noch  afgescheyden  syn* 
als  op  den  Hoogen-dyk,  ald.  219  (a^l659). 

—  Ook  als  naam  van  stukken  land.  II  l^e 
Uyterdyk  by  Beerten-sluis  (onder  Assen- 
delft),  tis.  (an770),  archief  v.  Assendelft 
Vgl.  Papen-uiterdjjk  op  papelabi>.  — 
Ook  elders  in  N.-Holl.,  Friesl.,  Gron.  en 
Oost-Friesl.  bekend ;  zie  b.  v.  molbma437(. 

Üiterhem,  znw.  m.;  vgl.  uiteb. 
viteriyk)  bnw.  en  bjjw.  Zie  de  wdbb. 

—  Ook  in  den  zin  van  uiterst.  II  Nou, 
by  heb  dat  land  ok  niet  zoo  niterlgk 
goekoop.  14  Ditto  hadde  een  seer  harde 
storm  uyten  uyt(e)rlijk  Weste  en  maeckte 
hoogh  water,  Joum,  Caeskoper.  —  Even- 
zoo Mul.  uterlike. 

üitermaHd,  üiteromloop,  Uiterslob- 
bing, Uitertwisch,  üiterTlos,  Uiter- 
weer,  znw.;  vgl.  uitbb. 

nltflikkeren,  zw.  ww.,  trans.  UitbUk- 
semen,  met  geioeld  ergens  uit  gooien.  [\ 
Flikker  'em  de  deur  uit  —  Zoo  ook 
elders  in  de  gemeenzame  taal. 

uitgasten,  zw.  ww.;  zie  ingastbv. 

nithaalder,  znw.  m.  Op  oliemolens. 
De  jongen  die  de  stamperpotten  met  eeti 
schilp  uithaalt  of  ledigt;  potjongen.  ||  As 
jongen  van  tien  jaar  ben  ik  op  de  molen 
'ekomme,  as  nithaalder.  —  Vandaar  de 
uithaaldersbak  en  het  uithaal- 
dersbordje,  die  bg  dit  werk  worden 
gebruikt. 

uithalen,  zw.  ww.  Zie  de  wdbb.  — 
Ook  als  benaming  van  een  kleine  schoon- 
maak, tusschen  den  „klaartgd"  en  den 
„oproders-"  of  ^stoflgd",  waarbö  alleen 
de  kasten  worden  uitgehaald.  ||  We  zelle 
toekommende  week  uithalen.  Evenzoo 
elders  in  N.-Holl.  en  Amst eiland,  en  in 
het  Stad-Fri.  -—Vgl.  üithaaldbr. 


Digitized  by  LjOOQiC 


1093 


ÜITHARPELS. 


UITNIJPER. 


1094 


nitharpelSy  znw.  onz.;  sie  uitharpsbl. 

nitharpsel,  znw.  onz.  Daarnaast  eer- 
tgds  nitharpels.  In  pellerfjen.  De 
afval  die  hij  het  harpen  wordt  verkregen, 
dat  wat  uit  de  gepelde  gerst  of  rijst  wordt 
geharpt,  Vgl.  habp.  ||  Ten  vierden  sollen 
wy  onse  afval,  te  weeten  uytharpels»  uy t- 
weytsel  (uitwaaisel),  en  't  stof,  niet  mogen 
verkopen  als  met  afgestreeken  maet,  He. 
pelderseontract  (a*^1730),  Zaanl.  Oudhk. 
(in  het  gedrukte  contract  van  hetzelfde 
jaar  staat:  «uytharpsel,  oitwytsel"). 

vitheffeiiy  zw.  ww.,  trans.  By  de  papier- 
makerg.  Ten  einde  toe  heffen.  Zie  heffbk. 

nithorreleii)  zw.  ww.,  trans.  Bü  tim- 
merlieden. Door  horrelen  uithollen.  Zie 
HOBRELBN.  ||  Jo  mocto  dic  spooning  wat 
nithorrelen. 

aitig,  bnw.  üithuizig,  dikwijls  uit 
zijnde,  \\  Wat  ben-je  teageswoordig  uitig. 
•En  uitige  vronw  hoadt  dunrhnis.— Even- 
zoo in  de  Beemster  (bouman  109). 

nitje^  znw.  onz.  Pretje,  uitstapje;  in 
het  algemeen  iedere  gelegenheid  waarbij 
men  voor  zijn  pleizier  uitgaat,  ||  Ik  heb 
'en  heeleboel  uitjes  in  't  zicht;  ik  gaan 
morgen  uit  rgje  (rijden),  overmorgen  moet 
ik  op  visite  en  Vrgdag  is  er  komedie. 
Trgn  gaat  van  de  zomer  alweer  op  reis; 
'k  wou  dat  ik  ok  ers  zoo'n  uitje  had.  — 
Het  mooi  is  van  't  uitje,  de  pret  is 
uit.  II  We  mosten  nou  maar  van  tafel 
gaan:  't  mooi  is  toch  van  't  uitje  (als 
b.  V.  alles  op  is),  —  Uitje  is  ook  elders 
in  HoU.  bekend.  Evenzoo  in  Friesl. 
nuts  je. 

aitkalven^  zw.  ww.,  trans.  Uitbazuinen, 
van  iets  dat  liever  niet  verteld  moest 
worden.  Synon.  uitblateren;  zie  aldaar  1, 
en  vgl.  KALVBN.  II  Wat  doen  je  dat  nou 
weer  uit  te  kalven  (waarom  vertelt  ge 
dat  HU  terstond  over). 

uitkloken,  zw.  ww.,  trans.  —  1)  Met 
een  puntig  voorwerp  uitwroeten;  inzon- 
derheid van  een  pgp  waar  men  de  asch 
uit  doet  of  van  tanden  die  men  schoon 
maakt.  ||  Wacht,  ik  zei  eerst  effies  me 
pQp  uitkloken.  —  Eertyds  ook  van  het 
stukpikken  der  landerijen  door  eenden ;  zie 
de  aanhaling  uit  Handv.  v.  Assend.  verv. 

op   KLOKBN   1.   — Vgl.   UITKLOKEB. 

2)  Iemand  uithooren,  hem  bedektelijk 
ontlokken  wat  men  weten  wil.  Zie  klo- 
KBN  2.  II  Piet  zei  der  wel  meer  van  weten ; 
ik  zei  'em  ers  uitkloken. 


nitkloker,  znw.  m.  Pypewroeter;  zie 
synon.  op  pijpbklokeb.  ||  Een  uit  palm- 
hout fijn  gesneden  uitkloker,  Catal.  Zaanl. 
Tentoonst.  (1874),  nn490. 
nitkndper^  znw.  m.;  zie  uitntjprb. 
nitkomen,  st.  ww.,  intr.  Zie  de  wdbb. 
—  Ook:  bg  iemand  uitkomen,  bfj 
hem  op  visite  gaan.  \\  Ik  moet  bg  'em 
uitkomme. 

vitkroozen,  zw.  ww.,  trans.  Met  den 
kroozer  uit  de  sloot  halen.  Zie  kboozbn.  || 
Üe  rieitogels  worro  in  'et  najaar  uit'e- 
kroosd. 

nitleeren,  zw.  ww.  Zie  de  wdbb.  — 
Uitgeleerd  zijn,  aan  het  eind  zfjn, 
uitgepraat  zijn.  \\  Nou  ben  ik  uit'eleerd 
(ik  weet  geen  nieuws  meer  te  vertellen). 

uitlegger,  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  —  1) 
By  de  zeildoekweverij.  Benaming  van 
een  paar  lange  latten  tot  verlenging  van 
het  weefgetouw;  z|j  worden  aan  den  kant 
van  den  garenboom  in  gaten  in  de  zgstuk- 
ken  gestoken,  terwgl  het  andere  uiteinde 
rust  op  een  poot.  De  uitleggers  vor- 
men alsdan  een  soort  van  schraag,  waar- 
over men  het  garen  uitspant  als  het  ge- 
sterkt moet  worden.  Zie  verder  bei  2. 

2)  Aan  een  kraan  om  lasten  op  te 
winden.  De  uitstekende  horizontale  boven- 
bcUk,  waarover  op  katroUen  het  hijschtouw 
loopt  \  kraanbalk.  Inzonderheid  b|j  de  kraan 
waarmede  men  aan  houtzaagmolens  de 
balken  op  de  slee  windt  steekt  de  uit- 
legger zeer  ver  uit  en  is  de  benaming 
dus  duidelijk;  zie  Qi'oot  Volk.  Moolenb.  I, 
pi.  6. 

uitloereDy  zw.  ww.,  intr.  Uitslapen. 
Zie  loebbn.  ||  Hg  heb  wat  te  venl  op; 
leet  (laat)  'em  maar  uitloeren,  den  (dan) 
\b  't  morgen  weer  in  orde. 

nitmevken,  zw.  ww.,  intr.  Uiibroeien, 
uitzweeten.  Zie  meuken.  ||  Ik  ben  zoo 
verkouwen;  ik  blijf  vandaag  te  bed  om 
ers  goed  uit  te  meuken. 

aitnessen,  zw.  ww.,  intr.  Door  aan- 
slibbing  aangroeien.  Zie  nes.  Thans  weinig 
gebruikelgk.  ||  Deur  'et  aldeur  uitnessen 
worre  neslanden  hoe  langer  hoe  grooter. 
aitnyper,  znw.  m.  Ook  uit  knijp  er. 
By  de  papiermakerg.  De  man  die  met 
den  nijpvorm  het  overtollige  water  uit  het 
geóchepte  vel  papier  pe*'gt.  Nadat  de  schep- 
per op  zgn  vorm  de  papierpap  door  hut- 
selen  geiykelgk  heeft  verdeeld,  legt  de 
naast    hem  staande  uitngper  er  een 


Digitized  by  LjOOQiC 


1096 


ÜITNIJPER. 


UITSMEREN. 


1096 


anderen  Torm  (den  ngpvorm)  bovenop, 
neemt  dan  den  vorm  van  den  schepper 
over  en  perst  het  water  uit  de  pap.  — 
Somtijds  wordt  ook  de  nypvorm  uit- 
ngper  genoemd.  ||  1  Paar  Olyphanta- 
Vormen  en  1  Uitnyper,  Invent.  papiet'- 
moUn  (O.-Zaandam,  a^SOG). 

uitpenteO)  zw.  ww.,  trans.  Uitkoken; 
van  olie,  om  er  het  overtollige  vet  uit 
te  halen.  Men  legt  er  dan  een  stak 
brood  in,  waar  het  /et  in  trekt.  Vgl.  pek- 
T£RBN.  II  Je  moete  de  olie  eerst  nitpen- 
ten,  voordat  je  der  mee  bakken  gane. 

aitpikken,  zw.  ww.,  intr.  Bg  molen- 
makers. Losschieten  van  den  haak  waar- 
mede een  hffschblok  in  een  oog  ut  vastge- 
pikt  (ingehaakt).  Vgl.  vbrpikkek  en  pik- 
ken.  II  Pas  op  dat  'et  blok  niet  uitpikt. 

uitpissen,  zw.  ww.,  trans.  Zie  de  wdbb. 
—  Nou  pis  ik  *et  vuur  uit!  gezegde 
om  groote  verwondering  te  laten  bigken. 

nitpratten,  zw.  ww.,  trans.  Uitbagge- 
ren  f  uitmodderen,  een  sloot  van  prut  zui- 
veren. Zie  PBUTTEN.  II  De  sloot  is  zoo 
pruttig,  i  moet  noodig  ers  uit*eprut  worre. 

vitresten,  zw.  ww.,  trans.  Bijvorm  van 
uitrusten,  van  het  noodige  voorzien,  in 
orde  brengen.  \\  Drommels,  wat  ben  ik 
vandaag  goed  uit'erest!  (ironisch  gezegd, 
b.  V.  als  men  by  het  thee  schenken  geen 
suiker  in  den  pot  vindt,  geen  kopjes  ge- 
noeg heeft  enz,)  Maar  wie  zon  *et  jachie 
(tentjachtje  waarmede  men  uit  wilde  gaan) 
oitreste?  Sch,  t.  W.  274.  —  Van  (door) 
den  zielverkooper  uitgerest  zijn, 
slecht  voorzien  zijn.  ||  Nou,  die  benne  ok 
van  de  zielverkooper  uit'erest  (als  men 
in  een  winkel  niet  krijgen  kan  wat  men 
verlangt).  —  Vgl.  ijitbksting. 

nitresting)  znw.  vr.  Uitrusting',  zie 
uiTRBSTBN.  lu  do  zegsw.  Groote  sche- 
pen behoeven  een  lange  nitres- 
ting,  in  toepassing  op  iemand  die  veel 
tijd  noodig  heeft  om  zich  aan  te  klee- 
den  enz. 

uitreden^  zw.  ww.,  trans.  Met  een  spa, 
houweel  enz.  leeg-  of  schoonmaken,  ruimen. 
Vgl.  OPBODEN,  en  zie  de  wdbb.,  waar 
uitreden  als  verouderd  wordt  opge- 
geven. II  (Ordonnantie  aangaande  het  gra- 
ven maken  in  de  kerk)  Voor  't  opnoemen 
der  steenen  ƒ2  : 0;  . .  voor  't  uytrooden 
(van)  1  kist  14  st.,  2  kiste  18  st.,  3  kiste 
ƒ1  •  4  st.,  Hs.  (an733),  archief  v.  Wor- 
merveer. 


nitroomeiiy  zw.  ww.,  trans.  Alle  room 
van  de  melk  afnemen.  [|  Die  melk  is  nit- 
'eroomd  (er  komt  geen  room  meer  op).  — 
Van  uitgeroomde  melk  komt  een  alecht 
soort  van  kaas;  vandaar  zegt  men  ook 
van  zulke  kaas:  't  Is  uit'eroomde  kees. 

vitrozeuy  zw.  ww.,  intr.  In  bed  uit- 
rusten, ^uitn^uken".  ||  Je  moete  morgen 
maar  te  bed  big  ven,  om  ers  goed  uit  te 
rozen  (tot  iemand  die  koude  heeft  gevat). 
'k  Wou  dat  'k  van  ochtend  non  maar  es 
uitrozen  kon  (zegt  een  huismoeder  die 
's  avonds  wt  is  geweest),  Sch.  t.    W.  280. 

—  Vandaar  zegt  men  b.  v.  ook :  Nee!  heb 
de  bof;  ik  heb  'er  maar  in  bed  'estopt, 
dan  roost  'et  er  wel  weer  uit.  —  Vgl. 

EOZIG. 

aitrasten,  zw.  ww.;  vgl.  uitrbstxk. 
uitschieten,  sL  ww.,  intr.  Zie  de  wdbb. 

—  Van  den  wind.  Door  het  N.  naar  het 
O.  gaan.  Zie  verder  op  kbimpbn.  ||  As 
de  wind  uitschiet,  zei  'et  weer  wel  beter 
worre.  — Vgl. :  b'wint  Suye,  savons  ontrent 
4  a  vgf  ure  hadde  een  donderbay;  wat 
laater  scoot  d'wint  No(ort)  West,  Journ. 
Caeskoper,  2  Fébr.  1701.  Een  sware  storm 
uyten  Weste,  scoot  savons  N.W.,  ald., 
15  Oct.  1701.  —    Zie  uitschieter. 

uitschieter,  znw.  m.  Een  uitschietende 
wind,  het  plotseling  omloopen  van  den 
wind.  Zie  uitschieten.  ||  Er  is  breking 
in  de  lucht;  pas  maar  op,  er  komt  gauw 
'en  uitschieter.  —  Vgl.  verloop. 

uitschot,  znw.  onz.  Zie  de  wdbb.  — 
Ook:  het  tijdelijk  afdanken  van  overtol- 
lige knechts  (b.  v.  in  het  schilders-  en 
bouwvak).  Die  knechts  worden  dus  ,uit- 
geschoten".  ||  'k  Ueb  uitschot  'ekregen. 
De  schilders  geven  er  knechts  's  winters 
maar  uitschot. 

uitslaan,  st.  ww.  Zie  de  wdbb.  —  In 
den  veehandel.  Schatten,  berekenen  (van 
het  aantal  ponden  vleesch  dat  het  stuk 
vee  zal  opleveren).  ||  Ik  slaan  die  koe 
uit  op  300  pond. 

uitslag,  znw.  onz.  Ontsteking  van  de 
huid.  Zie  de  wdbb.;  in  de  algemeene  taal 
is  het  woord  manlgk.  ||  Gelukkig  wordt 
'et  uitslag  van  kleine  Trijn  wat  beter.  — 
E  venzoo  in  het  Stad-Fri.  onzgdig. 

uitslikken,  zw.  ww.,  trans.  Uittikken. 
Ook  elders  bekend;  zie  slikken  I.  ||  Ik 
heb  de  pan  mit  me  vinger  uit'eslikt 

uilsmeren,  zw.  ww.,  trans.  Zie  de  wdbb. 

—  Ook:   rekken,  lang  doen  duren,  ver- 


Digitized  by  LjOOQiC 


1097 


UITSMEREN. 


UNJER. 


1098 


tragen,  ||  Non,  non,  hg  smeert  'et  ook 
goed  ait! 

nitsnU-tafely  znw.  vr.  Bg  de  stijfsel- 
makerg.  Een  tafel  op  schragen,  waarop 
de  nog  weeke,  groote  klompen  stüfsel  met 
den  vinger  in  kleinere  stukken  worden  ge- 
sneden, 

nitspatten,  zw.  ww.,  intr.  uiteen- 
spatten, verschuiven,  uitwijken,  b.  ▼.  van 
een  samenstel  van  balken.  ||  We  moesten 
ze  maar  met  spatpennen  vastzetten,  aftrs 
mochten  de  stglen  eris  uitspatten.  — 
Ook  elders  bekend;  vgl.  v.  lsnnbp,  Zee- 
manswdb,  73  op  gespat. 

nittissen,  zw.  ww.,  trans.  Ook  ait- 
iisten.  Uit  de  tis  zoeken,  uit  de  war 
halen.  Zie  tis  en  tissbn.  ||  *Kt  haar  nit- 
tissen  (met  een  kam).  As  ze  de  boel  in 
de  war  'eschopt  hewwe,  is  'et  'en  heele 
toer  om  'et  weer  ait  te  tisten. 

nittisten^  zw.  ww;  zie  uittisskn. 

nittoUeni  zw.  ww.,  intr.  In  de  nitdr. 
iemand  aittollen  laten,  hem  laten 
uittuüen,  betijen,  hegaan  (Zaandam).  || 
Leet  'em  maar  stil  aittollen,  den  (dan) 
zel-i  vanzelf  wel  weer  goed  worre. 

nittuigen,  zw.  ww.  In  de  aitdr.  het 
aittaigen,  het  erg  bont  maken,  \\  Jon- 
ges,  jonges,  wat  heb-i  'et  ait'etaigd! 

ultverdau  (oitspr.  oitvsrdan,  met  hoofd- 
toon op  an),  bgw.  Uit  ait  we  r dan,  ait- 
waard-an,  aitwaard-aan.  Naar  bui- 
ten, uitwaarts.  ||  Dat  kozgn  is  uitverdan 
'ozet  (uitgeweken).  Ze  mosten  die  boomen 
wat  meer  oitverdan  brengen,  den  (dan) 
wier  de  weg  wat  breejer.  —  Evenzoo 
elders  in  N.-Holl.  (bouman  109).  In  W.- 
Friesl.  zegt  men  eok  aiterdan.  ||Hg gaat 
aiterdan  (uit,  van  huis).  —  Vgl.  ikvbbdan. 

uitTlossen,  zw.  ww.,  trans.  Van  flab 
en  ruigte  zuiveren,  van  slooten.  Zie  flor- 
8BN.  II  Die  sloot  moet  noodig  oit'evlost 
worre. 

DitfiDchten,  zw.  ww.,  trans.  Uitkam- 
men^ van  het  haar.  Zie  vlucht.  Aan  de 
Zaan  slechts  aan  enkelen  bekend;  in 
W.-Friesl.  echter  gewoon.  ||  Ik  gaan  me 
heer  (haar)  aitvluchten. 

nitwaaisely  znw.  onz.  In  pellergen. 
Het  afval  dat  door  de  waaierij  uit  het 
gepelde  fabrikaat  wordt  verw^derd,  Vgl. 
WAAiBBiJ  en  WAAiDOP,  on  zie  de  aanha- 
ling op  DITHARPSSL. 

iiitwegt  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  —  Ook 
als  naam  van  verschillende  wegen  aan 


het  aiterste  einde  van  het  dorp,  buiten 
de  kom ;  zoo  b.  v.  te  Krommenie  de  weg 
die  van  de  Vlus  naar  Kromroenieërhorn 
loopt,  en  te  Assendelft  de  weg  door 
Buitenhuizen,  beginnende  bg  den  Nieu- 
wendgk.  Zie  Kaart  v,  d,  Uytw.  SI.  12. 

aitwooieiiy  zw.  ww.,  trans.  Door  hoozen 
leegmaken.  Zie  woozbh.  ||  Ik  moet  de 
skoit  nag  uitwoozen. 

uiizUgeiif  st.  WW.  Zie  de  wdbb.  — 
Ook:  uiteengaan,  uitweken,  uitzakken,  || 
Dat  goed  (b.  v,  een  wollen  japonstof)  zggt 
uit.  't  Lgf  van  me  japon  is  heelendal 
uit'ezegen.  Noch  oock  de  Wal  verder 
uytplaten  als  de  Royinge  vande  Middel- 
sloot  mede  brenght;  . .  maer  alle  in- . 
vallende  saecken,  te  weten  het  sincken 
van  de  Straet,  het  uytsgghen  vande  Wal, 
ende  dierghelgcke  meer  aal  uy  te  gemeene 
Buyrte  vermaeokt  worden,  Priv,  v.  Wesiz. 
588  .(an637). 

uizent  (toe  — )|  bgw.  uitdr.;  zie  ons. 

nk,  znw.  m.  Ook  in  verkl.  ukkie* 
Iemand  die  klein  van  gestalte  is,  dreumes. 
Hetz.  als  hurk  (zie  ald.)  en  zeker  wel 
een  bgvorm  van  dit  woord,  li  Je  benne 
nag  maar  'en  kleine  uk.  Won  zoo'n 
ukkie  .ook  'en  duit  in  't  zakkie  doen? 

—  Uk  Ib  ook  elders  (b.  v.  in  Amster- 
dam, den  Haag  en  Utrecht)  bekend.  EUders 
zegt  men  ook  urk,  urkje  (Navorscher 
h,  94).  Vgl.  bildbbduk,  Geslachtslijst  op 
hurk;  vak  dbn  bbbgh,  Nederl.  Mythol, 
op  o  r  k ,  alsmede  bg  kil.  :  „o  r  c  k ,  orca : 
bellua  marina  crudelis,  dentibus  trucu- 
lenta,  b€Uenae  infesta,"  en  tuinmak,  Fakkel 
267  op  ork.  —  Zie  verder  dbkbdop. 

nkkedop)  znw.  m.;  zie  ubxboop. 

nkkepoky  znw.  m.  Hetz.  als  ukke- 
dop,  nrkedop,  dreumes.  Zie  uk  en 
PUK.  II  Zoo'n  ukkepuk !  wou  die  me  slaan  ? 

—  Ook  elders  in  Holl.  bekend;  b.  v.  in 
het  rgmpje:  O  me  lieve  ukkepuk,  wat 
ben-je  toch  'en  ongeluk! 

UAJery  znw.  m. Eertgds  onjer,  onger. 
Zekere  plant;  een  lastig  onkruid  op  wei- 
landen. Moeras-paardestaart,  hermoes,  Lat* 
Equisetum  palustre  (v.  hall,  Landh,  Flora 
273).  II  Unjer  ken-je  haast  niet  dood- 
krggen.  Van  unjer  wordt  'et  vee  ziek  {de 
plant  werkt  nl,  op  de  ontlasting).  —  Ook 
in  den  naam  van  stukken  land,  waarop 
unjer  groeit.  ||  Dat  oyngersteck.  Pol- 
dert. Assend.  I.  ^317  i^  (anöOO).  Dat 
oyenger    stuokgen,    ald,,  f^SlQ   v^.  Die 


Digitized  by  LjOOQiC 


1099 


UNJER. 


UULS. 


1100 


klejDe  ongersgd,  548  (roedeD),  Polderl 
Wêstz,  III  f^\  r«  (an644).  -  Eveozoo 
verderop  in  N.-Holl.  ||  Een  stacke  weyd- 
lants,  ghenoemt  die  Honghercamp  bg 
GastricommerBlays  binnen  die  ban  van 
Lymmen,  gonnbt,  Z^lkl.  326  (an531). 

In  geheel  N.-Holl.  (boumaw  110;  berk- 
HBY»  Nat.  Hi»t,  9,  91)  en  ook  in  Overgsel 
(▼.  HALL,  t,  a.  p.)  is  de  plant  onder  den 
naam  van  anjer  bekend.  Of  deze  samen- 
hangt met  het  b(j  de  17de-eeaw8che  Hol- 
landers gewone  znw.  e  u  n j  e  r,  hooze  geest, 
en  het  bnw.  e  anjer,  doortrapt^ geslepen, 
op  kwaad  afgericht,  duivelach  (oudbmans, 
Wdb.  op  Bredere  107),  bg  kil.  ,an- 
ghers,  Hol.  malefieua,  veneficus,  diaholi- 
cuê",  is  bg  gebrek  aan  nadere  gegevens 
niet  met  zekerheid  nit  te  maken.  De  plant 
zou  dan  zoo  gebeeten  zgn  om  haar  boozen 
aard,  waarom  zg  ook  elders  kwaden- 
aard  (naast  kwadernaat)  heet.  Kil. 
vermeldt  verder  nog :  «angheren,  Holl. 
j.  tooveren;  nngher-hoere,  Hol.  male- 
fica,  incantatrix,  muiier  didboliea",  als- 
mede unghers-eyeren  als  naam  van 
eene  soort  van  paddestoelen;  vgl.  dodo- 
NAEUS  786:  .den  ghemeynen  man  heet 
het  {gewas,  de  „Zee  Catnpernoelië")  in  Hol- 
landt  Vngers  eyeren,  oft  Oniers  eyeren, 
dat  is  Dayvels  eyeren,  oft  Toovenaers 
eyeren,  als  sommige  dat  woordt  uytleg- 
ghen'\  en  zie  ook  hadb.  junius,  Batavia 
(ed.  1588),  217.  Zooals  bekend  is,  zgn  ook 
vele  andere  planten  naar  den  duivel  of 
naar  heksen  genoemd.  Vgl.  voor  de  aflei- 
ding van  het  woord  franok  244  op 
eunjer. 

nnsery  znw.;  zie  onstbr. 

npy  voorz. ;  zie  op. 

uppedop,  znw.  m.;  zie  urkbdop. 

npper,  znw.  m.  Een  klein  kind,  dreu- 
mes. Zie  synon.  op  urkbdop,  en  vgl. 
EPPBR.  II  Wou  zoo'n  upper,  die  nog  niet 
boven  de  tafel  uit  kgken  ken,  ook  al 
koffie  hebben? 

uren  (I),  zw.  ww.,  intr.  Zeker  kinder- 
spel, waarbij  een  kind  het  door  de  ande- 
ren bepaalde  uur  of  halfuur  raden  moet, 
terwgl  zg  hem  om  de  beurt  vragen: 
heelslag  (of:  halfslag),  hoe  laat  is 
het?  Als  hg  het  raadt,  moet  hg  den  vrager 
zien  te  .takken",  die  dan  in  zijn  plaats 
raden  moet.  Elders  heet  het  spel:  uur- 
slag, hoe  laat  is  het. 

nreu  (II),  zw.  ww.,  intr.  Van  koeien 


of  ander  vee  in  het  laatat  van  hare 
dracht.  Een  zwéllenden  uier  krijgen.  Zie 
uüR  II.  II  Me  koe  uurt  al.  As  'en  koe 
begint  te  uren,  zel-i  binnenkort  kalven. 
—  Ook  elders  in  N.-Holl.  en  hier  en 
daar  in  Z.-Holl.  (opprbl  87  h),  in  Gronin- 
gen (molbma  437)  en  Oost-Friesl.  (kool- 
man 3,  484a)  is  uren  gebruikelijk;  in 
Gelder],  en  Overgsel  luidt  het  woord 
nuren  (oalléb  31  a);  in  advertenties 
(b.  V.  in  Holl.  en  Twente)  vindt  men 
neurend  voor  drachtig  van  vee  (koeien, 
schapen,  geiten);  berkhby,  Nat.  Hist. 
7,  146  heeft  nieren.  Elders  in  HolL 
zegt  men  ook,  dat  de  koeien  in  de 
uring  staan.  Vgl.  diezelfde  uitdr.  in 
ruimere  toepassing  bg  bbbkhey,  Nat. 
Hist.  9,  274:  .Wat  nu  den  tgd  betreft, 
dat  de  koegen  melkbaar  worden,  of  zoo 
als  men  zegt,  aan  den  uring  geraken, 
dit  geschiedt  na  het  kalven,  terwijl  zg 
uit  de  melk,  of  uit  de  uring  geraken,  of 
eigenlgk  beginnen  droog  te  staan,  eeni- 
gen  tgd  voor  dat  zg  kalven  moeten.'' 
Zoo  ook  ald.  4*,  174:  .Wanneer  de  Koe 
gekalft  heeft,  en  zg  is  aan  'tmelkgeven, 
dan  is  de  Koe  aan  den  uring,  aan  den 
elder;  elders  zegt  men:  aan  den  jadder, 
de  Koe  Jaddert." 

nrkedop,  znw.  m.  Daarnaast  ukke- 
dop,  (h)nppedopenutterdop.  Jemairi/ 
die  klein  is  in  zijn  soort,  dwerg,  dreu- 
mes; inzonderheid  van  kinderen.  Zie  uk 
en  vgl.  üPPBR  en  uttbrtjb.  Verdere 
synon.  zgn  vermeld  op  puk.  II  Denk  je 
dat  ik  bang  ben  voor  zoo'n  okkedop? 
Kijk  me  zoo'n  urkedoppie  ers  an!  Wat 
wou  zoo*n  huppedop  beweren?  —  Ook 
van  zaken,  die  klein  zgn.  ||  Bedank-je 
voor  thee?  kom,  neem  nog  maar  'en  kop- 
pie:  't  benne  zukke  ukkedoppiea. 

ut-re-mi-fa-sol,  znw.  In  de  aitdr.  uit 
zgn  ut-r  e-m  i-fa-sol  (of  ut-r  e-sol)  zgn, 
geheel  uit  zijn  gewone  doen,  van  streek  zijn. 

ntterdopy  znw.  m.;  zie  urkbdop. 

attertjei  znw.  Iemand  die  [klein  is  in 
zijn  soort,  dreumes,  klein  kind.  Zie  synon. 
op  urkbdop. 

Uals,  eigennaam.  Alleen  in  het  kinder- 
spel Uulsje  gezien,  dat  omstreeks  het 
midden  dezer  eeuW|te]  Wormerveer  in 
zwang  was,  maar  dat  men^thans  onder 
dien  naam  niet  meer  \  kent.  Het ,  werd 
gespeeld  gelgk  honk  ie  takkie  (zie  op 
honk).  De   .man",  die  de  anderen  moet 


Digitized  by  LjOOQiC 


1101 


tJULS. 


VAARSLOOT. 


1102 


zoeken,  heette  Uu  Is,  en  de  kinderen, 
wier  schnilplaats  hy  voorbijliep  of  die 
h(j  vond,  riepen  onder  het  naar  honk 
loepen:  .ünisie  *ezien,  Uulsie 'ezien !"  — 
In  Munsterland  noemt  men  de  kabouter- 
mannetjes  ,üellken"  of  ,üllken" 
(STBACKBBJAN,  Abef'glauben  in  Oldenburg 
\,  397),  doch  er  ia  geen  grond  om  aan 
te  nemen  dat  Uu  Is  met  deze  benaming 
samenhangt. 
nnr  (I),  znw.  onz.;  zie  een  zegsw.  op 

KWARTIER. 

nnr  (11),  znw.  onz.  Speen  van  de  uier 
eener  koe,  ||  Een  jaar  (uier)  heb  vier 
aren.  —  Evenzoo  elders  in  Holl.  (bouman 
110;  BERKHBT,  Nat.  Hi8t,  5,  125  vlg.; 
oppBEL  87),  Friesl.  en  Gron.  (molbma 


Vgl.  bij  HADR.  JUNiüS,  NowenrI.  28  b: 
„Matnmaf  mammilla,  uber^  B(elgice) 
Mamme  oft  borst  in  femina,  wre  in  ar- 
mento,  elder  in  ovillo  pecore'\  en  bjj  kil.  : 
jiuder,  nyder,  huyder,  wder,  wr,  ore, 
uber  pecundum''  —  Zie  voorts  dribuurd, 

ÜÜRBRBBD   en    UREN. 

unrbreed  (met  klemt  op  uur),  znw. 
onz.  Hetz.  als  jaarbreed;  zie  aldaar,en 
vgl.  UUR.  —  Evenzoo  vindt  men  bjj  kil. 
,uder-bret,  uder-braedt,  sumen  (d. i. 
uier  eener  zeug),  bjj  hadr.  Jimius,  Notnencl. 
68  6:  ^aumen,  B.  enderbret."  Door  van 
D ALB  wordt  vermeld  uierboord,  en  hier 
en  daar  is  ook  nnr  boord  bekend. 

Uut,  vrouwennaam.  Verkorting  voor 
6 uurtje.  ||  Ik  kom  van  tante  Uut. 


V. 


vaalbiaar,  bnw.;  zie  blaar  II. 
-vaani  vgl.  roodvaan. 

vaandel,  znw.  onz.  Bg  vissohers.  Zekere 
maat  bg  het  verkoopen  van  visch  (haring). 
Tal,  een  aantal  van  minstens  200  stuks. 

vaanden,  zw.  ww.,  trans.;  zievANosN. 

va&r,  znw.  m.;  vgl.  spekvaar. 

vaar,  bnw.  Van  vronwelgk  vee.  Onbe- 
vrucht, gust;  hetz.  als  geld  (II).  ||  Een 
vare  koe.  Ik  heb  me  koeien  vaar  *ehouwe 
(niet  laten  rijden),  —  Ook  elders  gebrui- 
kelijk. 

vaars,  znw.  vr.  Daarnaast  veers.  Koe 
van  twee  jaar,  die  nog  niet  gekalfd  heeft 
(vgl.  pinkvaars  op  pink,  en  schot- 
vaars),  of  die  voor  de  eerste  maal  drach- 
tig is  of  kalft  (alsdan  ook  in  samenst. 
kalfvaars,  melkvaars).  Zoo  ook 
elders;  zie  de  wdbb.  ||  Veerzen  en  hok- 
kelingen.  —  Ook  in  den  naam  van  stuk- 
ken land,  waarop  vaarzen  werden  ge  weid.  || 
De  Veerzenven  (weiland  te  Wormerveer), 
De  Veerseven  (in  den  Achtersluis-poldsr 
onder  Oost-Zaandam),  Cusib,  (a<'1740). 
Veerske-ven  (onder  Westzaan,  tusschen 
Twisch  en  Reef),  Poldert,  Westz,  I  /'29 
(a^l628).  Veersjesven  (te  Zaandam,  bui- 
tendijks), Koopbrief  (a*1674).  —  De  Veer- 
zenweid  (onder  Jisp;  reeds  in  een  testa- 


ment van  1585,  Zaanl.  Oudhk.).  De  veerse- 
weyd,  Poldert,  Westz,  IV  ^876  (a°1649). 
vaarnloot,  znw.  vr.  Daarnaast  ve er- 
sloot.  Sloot  die  bevaarbaar  is,  die  be- 
stemd  is  voor  het  verkeer  te  water.  ||  De 
slooten,  welke  als  gewone  vaarslooten 
bekend  staan,  zoowel  beoosten  als  be- 
westen  den  Dorpsweg,  moeten  gehouden 
worden  op  eene  wgdte  van  2  Meter  4 
decimeter  en  eene  diepte  van  vier  deci- 
meter. Keur  p.  d.  polder  Assendelft(aPlSd4). 
De  binnelanden  te  vooren  met  goede 
wateren  versien,  en  vaar-slooten  afge- 
sondert,  (waren)  soo  verwassen  . . ,  dat 
de  eigenaren  van  de  voornoemdelanden, 
wateren  en  vaar-slooten,  niet  recht  en 
wisten  hare  goederen  van  andere  hunne 
naburen  te  onderkennen,  sobtbboom,  S, 
Are.  224.  Datmen  de  vier  Veerslooten 
sal  Diepen,  ..  soo  datmen  die  beqna- 
melgck  mach  gebmycken  (W.Zaandam, 
a°1642),  Priv,  v.  Westz,  518.  (Een  stuk 
land)  belent  . .  aent  west  den  gemeenen 
vaersloot  (te  Krommenieh'-horn),  Hs.  U. 
137  (a^l603),  prov.  archief.  Datmen  gheen 
Dam-Schuyten  noch  Hont-schuyten,  .. 
nochte  Vlotten  Hout  inden  Dgck-sloot 
nochte  Veerslooten  leggen,  by  nacht  noch 
by  dage,  ofmen  sal  daer  met  een  Dam- 


Digitized  by  LjOOQiC 


1108 


VA.ARSLOOT. 


VALDEÜR. 


1104 


Schuyt  mogen  verby  varen  (keur  v,  W,- 
Zaandam,  8*1644),  Pt-iv,  v,  Westz,  519.  In 
den  Reeff,  Goaw,  Waeteiïng,  Overweg- 
sloot  (de  EuvEBWBo),  veerslooten  of 
andere  dwarse  slooten,  Hs.  (18de  e.),  ar- 
chief V.  Wormerveer.  —  De  oude  vorm 
veersloot  is  vooral  bewaard  gebleven 
als  eigennaam  van  bepaalde  slooten;  zoo 
vindt  men  b.  v.  een  Veersloot  nabg  de 
Kooger  kerk  en  een  andere  onder  Zaan- 
dam in  het  Oostzyder-veld.  Ygl.  verder: 
Van  de  Watering  af  tot  Maarten  Cornelis 
Nomes  veersloot,  Hb,  (a°1712),  archief  v. 
Wormerveer.  .Middel  veer  Sloot"  en 
«Wester  veer  Sloot"  (te  Wormer),  KcmH 
V,  d.  Uytw,  SI.  12.  -  -  Evenzoo  elders  in 
N.-HolL;  reeds  in  de  Middeleeuwen.  If 
«Wester  Veer  Sloot"  en  .Oester  Veer 
Sloot"  (te  Purmerland),  KaaH  v,  d.  üyiw. 
SI  8.  Veer  Sloot  (te  Dirkshom),  ald.  10. 
Assummer  veersloot  (bg  Assnm),  ald.  16. 
An  die  zuytzgde  die  Veersloot  (te  Alkmaar, 
an473),  GOïTNBT,  Zijlkl.  183.  —  In  West- 
Friesland  vindt  men  in  15de-eeuwsche 
keuren  de  vormen  vardingsloot  en 
verdingsloot;  zie  b. v.  Wfri.  Stcidr.2, 
261  rlg.  {keur  r.  Grootebroek).  In  latere 
keurboeken  heeten  deze  slooten :  veeren, 
veereslooten,  verden  en  verder- 
slooten;  zie  Wfri.  Stadr.,  t.  a.  p.,  als- 
mede Handv.  v.  Ench.  396  a  en  897 
(aO1620). 

vaart,  znw.  vr.  Daarnaast  veert.  Zie 
de  wdbb.  il  Me  man  is  op  de  vaart  {met 
de  schuit  roor  eenige  dagen  of  weken  uit 
visschen).  Dat  zei  zoo'n  veert  niet  loepen 
{het  zal  wel  loüoopen,  daar  zal  zooveel 
kivaad  niet  uit  voortkomen).  So  neemt  het 
(een  schip  dat  van  stapel  loopt)  selfs  een  ' 
stercke  veert,  en  schiet  fdleskens  self 
voor  uyt,  Saenl.  Wassende  Roos  10.  — 
An  de  veert  zgn,  op  gang  zijn  (de 
Wormer).  ||  Hg  is  al  an  de  veert  {is  al 
begonnen).  As  ik  ienmaal  an  de  veert  ben, 
ken  ik  niet  uitscheije.  —  De  vorm  veert 
is  eveneens  elders  in  N.-HoH.  gebruike- 
lyk,  ook  in  den  zin  van  gegraven  vaar- 
water; vgl.  LAMS  520  („de  ouwe  Veert", 
onder  Uitgeest)  en  Kaart  v.  d.  Uytw.  SI. 
11  („de  Veert"  en  .de  Veert  Sloot",  be- 
noorden Alkmaar). 

Yaartdyk,  znw.  m.  De  dijk  langs  de 
Nauwernasche  vaart)  eertijds  Twisch- 
dijk  gebeeten.  De  naam  komt  het  eerst 
voor  in  Priv.  v,  Westz.^ffli  .Die  Landen 
die  sy  tot  makinge  vande  Vaert-dgok  ende 


Binnen-sloot  van  nooden  sullen  hebben*" 
(a<'1682).  Vgl.  verder  kol.  659. 

TaaSy  bnw.;  zie  vaatsch. 

vaat,  znw.  (?)  In  de  uitdr.  iets  vaat 
hebben  {of  krggen),  het  vatten,  be- 
grijpen, te  pakken  hebben.  ||  Ik  heb  'et 
vaat  {ik  begrip  de  bedoeling).  H^  heb  'et 
wielrgje  gauw  vaat  'ekregen  {er  spoedig 
den  slag  van  beet).  —  In  de  Beemster 
zegt  men  in  denzelfden  zin:  Hg  beeft 
er  de  vaat  van  weg  (zie  boumak  110). 
Evenzoo  is  in  Oost-Friesl.  de  vorm  faat 
naast  fat  in  gebruik,  doch  alleen  in  den 
eigenlgken  zin  (b.  v.:  hö  kan  d'r  gdn 
fftt  an  krtgen;  zie  koolman   1,  427).  — 

Vgl.  VATEN  en  HANDSVATBL. 

taatseh  (uitspr.  vaas),  bnw.  Ledig. 
Wellicht  alleen  bg  vissohers  nog  gebroi- 
kelgk,  bg  het  lichten  hunner  netten  enz.  || 
De  vuk  {fuik)  is  vaas.  —  Het  woord  was 
in  de  17de  en  18de  eeuw  zeer  gewoon, 
ook  in  den  eigenlgken  zin  van  naar  het 
vat  smakende;  zie  nader  oüdsmaks  7»  184 
vlg.  en  195. 

vader^  znw.  m.;  zie  een  zegsw.  op  mwd. 

vak,  znw.  onz.  Zie  de  wdbb.  —  Zegw. 
Dat  stilt  een  vak  in  't  huis,  gexegd 
als  er  na  een  groot  rumoer  plotseling  stilte 
komt.  —  Vgl.  de  samenst.  bmdsvak. 

val  (I),  znw.  Zie  de  wdbb.  —  B|  ^ 
visscherg;  voomamelgk  voor  de  paling- 
vangst. Een  net,  aan  een  touw  (de  val- 
reep) geregen,  dat  tussehen  de  beide  oevers 
van  een  kanaal  of  vaart  wordt  uUge- 
spannen  en  eenige  voeten  boven  hei  water 
uitsteekt,  opdat  de  paling  er  niet  overheen 
klimmen  zal.  Het  vaarwater  ia  dus  inge- 
sloten. Komt  er  nu  een  sohip  aan,  daa 
laat  men  den  valreep  zakken;  is  dit 
voorbg,  dan  .zet  men  de  val  weer  dicht*', 
d.  i.  trekt  totdat  de  reep  weer  gespan- 
nen staat. 

val  (H),  znw.  onz.;  vgl.  fokkbval 
(Aanh.),  nokkbval,  zbilbval. 

valdeur,  znw.  vr.  Sluis;  eigenlgk  eene 
sluis  die  gesloten  wordt  door  middel  van 
een  planken  schut  dat  met  touwen  wordt 
opgetrokken.  Oorspronkelgk  daidde  het 
woord  val  deur  alleen  die  schotdear  aan; 
later  is  de  benaming  overgedragen  op 
de  geheele  sluis  en  zelfe  op  de  ophaal- 
brug die  het  verkeer  over  de  (den  pnblie- 
ken  weg  sngdende)  sluis  mogelgk  maakt. 
Valdeur  voor  üuis  is  te  Zaandam  nog 
gebruikel^k.  W  Dat  die  van  WestiaanAea 
boven  memorien  van  Mensohen,  in  den 


Digitized  by  LjOOQiC 


1105 


VALDEUR. 


VANZELF. 


1106 


Laghendgok  hadden  gehadt  hare  Valdeu- 
ren  ende  Schat- sluyseB,  responderende 
op  de  Zaane,  iVt>.  v,  Westz,  202  (a«1632). 
—  Vandaar  Valdeursloot  als  naam 
▼an  yersohiUende  slooten,  die  op  een  val- 
deur  nitkomen.  Vgl.  Priv.  v.  Westz.  518  (,de 
Valdenrsloot",  te  W.Zaandaro;  a°1642)  en 
Kaart  v,  d.  Uytw,  SI  12  (meermalen  onder 
O.Zaandam  en  Oostzaanden).  —  Hetwoord 
val  deur  is  ook  elders  bekend. 

Valdenrslooty  znw.  vr.;  zie  yaldbur. 

Talleny  st.  ww.;  intr.  Zie  de  wdbb.  — 
Van  den  wind  gezegd.  Stülen,  heginnen 
af  te  nemen.  \\  De  wind  valt.  —  Vgl. 
verder  vlak  vallen  op  vlak,  alsmede 
BBOBKJB-VAL  (Aanh.)  en  aanvallen,  tob- 

VALLBN. 

valreepy  znw.  m.;  zie  val  I. 

valstedey  znw.  vr.  Daarnaast  valstee. 
Plek  aan  een  boomvrucht ,  ontstaan  door 
een  val.  Zie  stede.  —  Vandaar  ook  val- 
stedig,  vol  valsteden.  ||  Wat  benne  die 
appelen  valstedig.  —  Ook  elders  bekend. 

valstedig,  bnw.;  zie  valstede. 

Tao;  voorz.;   zie  op  bang  en  uooren. 

vandaan,  b\jw.  Daarnaast  van d een. 
Zie  de  wdbb.  ||  Die  kraigt  een  errefenis 
over  de  zee  van  deen,  Sch.  t.  \V.  277. 

Tanden^  zw.  ww.,  trans.  Daarnaast 
vaan  den  en  vanen.  —  1)  Ziekebezoek 
doen ;  ook  een  kraamvrouw  bezoeken.  Thans 
aan  het  veroaderen.  Il  Ik  gaan  de  kraam- 
vroaw  vanden.  —  Evenzoo  elders  in  N.- 
HoU.  (Taalgids  1,  297).  ||  .Dag  Man 
Klaas,  weer  kenm  jg  vandeen?"  ,Wel 
Diewer,  ik  heb  nize  zieke  moer  wezen 
vaanden'\  /ƒ«.  Kool.  —  Het  woord  wordt 
bfj  middeleeuwsche  en  17de-eeawBohe 
schrijvers  dikwijls  aangetroffen,  ook  in 
den  mimeren  zin  van  bezoeken,  onder- 
zoeken, streven  naar  enz.,  en  het  was 
eertijds  ook  in  andere  dialecten  gewoon; 
zie  verder  de  wdbb.  op  brbdero  en  hooft, 
alsmede  de  jageb,  Freq.  1,  835  op  van- 
delen, en  FRANCK  1083  op  vinden. 

2)  B|j  visschers.  Opzoeken,  ophalen  en 
nazien,  van  de  netten  en  ander  visohtuig. 
In  dezen  zin  nog  zeer  gebruikelijk.  || 
We  gane  vaanden  {of  vanen).  Sêves 
{"s  avonds)  worre  de  dobbers  'eskote,  en 
's  morreges  'evaand.  Zie  zoo,  we  hewwe 
de  heng  *evaand  (alle  uitgezette  netten 
nagezien  en  geledigd).  Dat  mede  niemant .. 
den  boosem  (boezem)  ofte  kuyl  vande 
netten  op  eenige  landen  ofte  ackers(sal 


mogen)  ophaelen  ende  vanden  . . ,  maer 
dat  (sy)  des  winters  d'netten  wel  op  het 
gs  saUen  mogen  vanden,  Hs.  keur  op  de 
visscherij  (Wormer,  a*1738),  archief  v. 
Wormer.  Dat  ook  niemant  aende  binnen 
ofte  buy  ten  kant  van  de  ringhdgck  sal 
mogen  gaen  vissen . .  ofte  int  riet  gaen 
trecken  ofte  vanden,  maer  sulcx  in  de 
schuyt  te  doen,  ald.  Zal  niemandt  zich 
mogen  vervorderen  . .  eenige  schuyten 
tacken,  backen,  of  korven,  uyt  legers  te 
vaenden,  lis.  keur  (Westzaanden,  a°1680), 
archief  v.  Westzaan.  Dat  hem  niemandt 
en  sal  vervorderen,  een  ander  sgn  Euppen, 
Korven,  Fuycken  ofte  ander  Vis-gereet- 
schap,  te  vanden,  ofte  op  te  halen,  te 
reppen,  ofte  te  roeren.  . .  Item,  dat  oock 
niemant  een  ander  sgn  Tackebomen  (lees : 
-bonnen)  (in  't  water  geleyt)  sal  mogen 
vanden,  als  de  Eygenaers  van  dien  (keur 
V.  Wormer,  an661),  lams  639,  —  Even- 
zoo elders  in  N.-Holl.;  vgl.  ook  Hs.  Kool: 
„De  visschers  van  het  eiland  Marken 
vanten  hunne  netten,  die  in  zee  staan." 

vanen,  zw.  ww.;  zie  vanden. 

vang9  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  —  Zegsw. 
De  molen  loopt  door  de  vang,  het 
gaat  verkeerd  (b.  v.  van  zaken  die  in  de 
war  z(jn,  of  van  iemand  wien  het  in  het 
hoofd  scheelt,  die  malende  is).  Ook  elders 
in  Holl.  bekend.  —  Hg  heeft  de  vang 
weer  opgehaald,  gezegd  als  iemand 
van  een  ziekte  hersteld  is.  Ook  zegt  men, 
als  op  een  feestje  de  vroolgkheid  wat  aan 
het  kwgnen  is:  «Kom  lêten  we  de  vang 
nag  ers  ophalen"  en  begint  dan  b.  v.  een 
liedje  te  zingen,  om  den  boel  weer  aan 
den  gang  te  brengen. 

vangen  (vöng,  (^e)vöngen)f  st.  ww.,  trans. 
Zie  de  wdbb.  ||  Ik  heb  al  vijf  beersies 
'evongen.  —  Van  geld  steeds  gezegd  voor 
ontvangen.  ||  Ik  moet  me  loon  nag  van- 
gen. Me  broer  vong  guster  'en  valsche 
gulden.  Hoeveul  moet  je  van  me  vangen  ? 
—  Zegsw.Er  is  niet  veul  an  'evonge 
(of  vong  e),  men  heeft  er  niet  veel  aan, 
het  is  niet  veel  waard.  ||  Er  is  niet  veul 
an  'em  'evonge  {men  heeft  weinig  aan  hem 
in  den  omgang).  Deer  is  ook  niet  veul 
an  vonge  {niet  veel  mee  te  verdienen).  — 
Vgl.  verder  puisie  vangen  op  püisje, 
alsmede  invangen. 

vanger,  znw.  m.;  vgl.  schapbvangbr. 

vantel,  znw.;  zie  fantbl. 

vanzelf,  bijw.;  zie  zelf. 

70 


Digitized  by  LjOOQiC 


1107 


VAR. 


VASTKINKEN. 


1108 


Tar,  Tarder,  bnw.  6d  bijw.;  zie  veb, 

YBRDBR. 

Tiren,  st.  ww.,  iotr.  en  trans.  Daarnaast 
eertyds  v  è  r  e  n.  Zie  de  wdbb.  ||  Met  schuy- 
ten  verenende  vletten,  Hs.  (a®1553),  archief 
V.  Assendelft.  —  Op  de  volgende  plaats 
is  misschien  bedoeld  Ned.  veren  inden 
zin  van  een  heurlvaaH  onderhouden^  een 
beuHschip  in  de  vaart  brengen.  ||  Dat 
verscheyde  kooplieden  . .  hebben  onder- 
nomen omme  met  den  anderen  aan  te 
leggen  in  Compagnie  een  marktschayt, 
ten  eynde  van  haar  oontentemente  van- 
hier na  Amsterdam,  en  vandaar  terug 
tot  hier,  op  Maandag,  Woensdag  en 
Vrijdag  te  veren,  Hs.  request  v,  beurt- 
schippers  (a^l740),  archief  v.  Wormer- 
veer.  Op  pene  dat  soo  op  Maandag  en 
Vrgdag  op  de  voorsohreeve  uuren  de 
supplianten  ten  geryve  der  Gooplieden 
geen  sohuyt  om  te  veren  in  klaar heyd 
hebben  . .  dan  b(j  ider  sodanig  geval  sul- 
len verbeuren  tien  gulden,  idem.  —  Vgl. 

VAARSLOOT. 

varingy  znw.  m.;  zie  vering. 

varken^  znw  onz.  Daarnaast  eertijds 
verken.  Zie  de  wdbb.  —  1)  Zu^ijn.  — 
Zegsw.  De  varkens  loopen  mit 
(lang)  stroo  in  der  bek:  we  kra- 
gen storm,  gezegd  als  iemand  buitens- 
huis uit  een  lange  pgp  loopt  te  rooken. 

—  Hoe  dieper  zeunie  (trog),  hoe 
vetter  varkens,  gezegd  van  welge- 
dane menschen  die  het  er  goed  van 
nemen.  —  *t  Is  te  heet  om  varkens 
te  broeien,  het  is  gloeiend  heet.  ||  Wat 
is  dat  eten  heet!  't  is  te  heet  om  varkens 
te  broeien.  —  Het  ijzeren  varken, 
een  wezen  waarmede  kleine  kinderen 
worden  gedreigd.  Ii  Zei -je  gauw  zoet 
wezen,  of  ik  roep  'et  ijzeren  varken  van  't 
zolder.  —  Ook  als  naam  van  een  stuk 
weiland  te  Westzaan.  i|  Het  IJzeren 
Varken  (verkocht  in  1883).  —  Vgl.  brj 
woLPF  en  DBKEK,  WiU.  Leevend  1,  208: 
,Freryk  is  een  yzervarken  van  een  mensch, 
(dat  ik  nog  zo  een  zondig  woord  spreek,) 
-en  hy  wou  met  geweld  den  jongen  op 
een   Schip  doen."   —  Vgl.   de   samenst. 

KNOBIVARKEN,   8T0BIVABKEN. 

2)  Stoffer,  bezem  met  zachte  haren,  stof- 
en  aschbezem.  ||  In  oliemolens  hebben  ze 
'en  varken  om  de  vuister  bij  te  vegen. 

—  In  dezen  zin  is  het  woord  ook  elders 
in   N.-   en   Z.-Holland   bekend;   zie   ook 


BouMAN  op  asch varken.  Ëvenzoo  heet 
op  Walcheren  een  platte  boender  z  e  n  g  e . 
in  Vlaanderen  een  handborstel  z  w  g  n  t  j  e. 

—   Vgl.  VLOERVARKBlf,  VUISTEBVARKBK. 

3)  BiJ  visschers.  Zeker  klein  schaal- 
dier.  Hetz.  als  springer  (zie  ald.),  en  vgl. 

STEKELVARKEN,  O. 

4)  Bg  molenmakers.  Klein  tandrad.  Zie 
STEKELVARKEN,  b.  ||  In  'cn  polmolen  wordt 
de  schepperij  deur  'en  varken  in  bewe- 
ging 'ebrocht. 

5)  Bg  timmerlieden.  Sponningschaaf 
waarmede  men  diepe  ploegen  maakt.  Ook 
elders  bekend ;  zie  kü  yper,  Technol.  1 ,  734- 

varkensbloem,  znw.  vr.  Zekere  plant, 
gelijkende  op  de  paardebloem.  Hetz.  als 
melkblad;  zie  aldaar.  —  In  Friesl.  even- 
eens bar  ge  blom  geheeten. 

varkensborSy  znw.;  zie  bors. 

varkengmist,  znw.  m.  Benaming  voor 
mist  in  de  maand  November,  de  slacht- 
maand, Vgl.    VARKENSSTILTB.    Ii    't  Is  'en 

varkensmist. 

Yarkensrak,  znw.  onz.  Naam  van  een 
gedeelte  der  Zaan  te  Zaandam  bg  den 
(gesloopten)  molen  de  Groeneboer. 

varkensstiltey  znw.  vr.  De  stüle  dagen 
in  het  begin  van  November,  waarin  weinig 
handel  gedreven  wordt.  Vgl.  varkbns- 
MisT,  alsmede  Ned.  komkommertgd.  || 
,Der  is  niet  veel  te  doen."  „Ja,  't  is  de 
varkensstilte."  —  In  een  anderen  zin  ge- 
bruikt men  in  Friesl.  ba  rg  es  til  te,  nL 
plotselinge,  voorbijgaande  windstilte,  vooral 
in  den  zomer  (Fri.   Wdb.  85  a). 

Yarkensveen,  znw.  vr.  Daarnaast  eer- 
tijds Verkensveen.  Naam  van  stok- 
ken veenland,  waarop  varkens  gehouden 
worden.  ||  Dirck  May  en  verekens  veen  (te 
Assendelft,  in  Tamesen-weer),  Maafb. 
Assend.  (a^l634).  Die  varckensveen  (in 
Goeten-weer),  idem, 

vaming,  znw.  m.  Stier;  hetzelfde  als 
vering  (zie  ald.).  Verouderd,  ü  Die  thuyn- 
camp  mettet  varningscampgen,  groot  stgff 
een  bont  landts  (te  Assendelft,  a"1581), 
ffs.  U,  20,  ^42  r^,  prov.  archief.  Vgl. 
benamingen  als  Bullestuk,  Osseland 
enz.  —  Ëertgds  in  N.-Holl.  een  gewone 
benaming  voor  stier.  Vgl.  hadb.  juniüs, 
Nomencl.  40  a:  ^Taurus,  B(elgice)  Stier, 
varniog,  varre,  bulle",  en  daaruit  by  kil.: 
„Varninck,  j.  varre,  taurus.** 

varschy  bnw.;  zie  versch. 

vastkinken^    zw.   ww.,    trans.    Bg  de 


Digitized  by  LjOOQiC 


1109 


VASTKINKEN. 


VEEMBAAS. 


1110 


smedery.  Door  kinken  vaat  Haan,  Zie 
KIKKEN.  II  Je  moe  te  die  kacbelpypen  vast- 
kinken. 

Tastschroken,  zw.  ww.,  intr.  Aanhak- 
ken,  aan  de  pan  blijven  vastzitten,  van 
sp^zen.  Zie  schroken.  ||  De  appeltjes  benne 
heelemaal  an  de  pan  vast'eschrookt. 

Tat,  znw.  onz.  Zie  de  wdbb.  —  Zegsw. 
Uit  een  \rerzuurd  vat  komt  zelden 
wat  zoets  (bg  soeteboom,  Ned.  Ber,16). 
—  Als  maat  kende  men  eertijds  een 
▼  aatje  aardappelen,  gelgkstaande 
met  10  kop  of  2  metjes.  —  Zie  verder 
half-vaats  band  op  stoelband,  envgl. 
de   samenst.  bestvat,  bobsvat,  dikvat, 

HüOSVAT,   8T0FVAT. 

▼ately  znw.  onz.;  alleen  in  de  samenst. 
handsvatel,  zie  aldaar. 

vaten,  zw.  ww.,  trans.  Vatten.  Thans 
verouderd,  dooh  vgl.  de  afleidingen  vaat 
en  HAKDSVATBL.  —  Ëortijds  ook  in  de 
samenst.  aanvaten  en  vervaten.  || 
Ik  wil  met  H  oudejaer  de  onde  mensch 
verlaten,  en  met  'et  nienwe  weer  de 
nieuwe  mensch  aenvaten,  schaap,  Bloemt, 
189.  Alles  wat  inden  voor-geroerden 
Accoorde  ver  vat  et  ende  begrepen  is,  Priv, 
V.  Westz.  507  (an656).  In  bet  selfde  ver- 
vaet  by  {Tacitus)  al  'et  geen  ick  voor 
dees  tijt  van  de  Batavieren  meen  teseg- 
gen,  soeteboom,  S,  Are.  9.  Wat  'er  noch 
meer  van  't  Eilandt  (t.  te.  het  Schermen'- 
eiland)  en  zyne  Dorpen  te  seggen  valt, 
sal  ik  in  een  groot  werk  ..  vervaten, 
ald.  505.  —  In  de  Middeleeuwen  en  bg 
16de-  en  17de-eenwsohe  schrijvers  is  de 
vorm  vaten  zeer  gewoon;  vgl.  oude- 
HANS  7,  222,  en  van  heltbn,  Vondels 
Taal  §  37. 

vathoatsblad,  znw.  onz.  In  den  bout- 
handel.  Een  deel  van  8  voet.  Zie  blad.  — 
Vathout  is  de  algemeene  benaming 
voor  hout  van  die  lengte;  hal  f  vat- 
hout is  6  voet  lang. 

vazelen,  zw.  ww.;  zie  fazelen. 

vee,  znw.  onz.;  vgl.  vieland. 

veegy  bnw.  Zie  de  wdbb.  —  Ook  ge- 
zegd van  iemand  die  iets  doet,  dat  men 
niet  van  hem  verwacht.  ||  Maar  mensch, 
ben -je  veeg  {ben-je  dwaas,  hoe  kom-je 
er  toe)?  —  Evenzoo  zegt  men  in  dat 
geval  op  ürk :  ,ö  {of  zie)  is  vieg"  ( Taai- 
en Letterb.  6,  45).  Vgl.  bg  tuinman, 
Spreekw.  1,  817:  „Hy  is  veeg.  Dit  zegt 
men,  wanneer  ymand  iets  zeldzaams,  en 


buiten  zyn  gewoonte  bedrijft,  of  ontmoet, 
als  ware  dat  een  voorbode  van  zyn  aan- 
staande dood,"  alsmede  bij  bbbkhey.  Nat. 
Hist.  4-,  237:  ^Zoo  zegt  men  byzonder 
van  een  vrek,  als  hg  in  zijn  ouderdom 
mild  wordt:  hij  is  veeg.'*  Heeds  in  een 
der  kluchten  van  cobn.  evebabet  (a"1526), 
bij  V.  vloten,  Ned.  Kluchtsp.-  1,  100, 
zegt  een  knecht,  die  van  zgn  bazin  zgn 
dagloon  heeft  ontvangen  zonder  dat  hij 
er  voor  behoeft  te  werken,  ten  hoogste 
verwonderd:  ,Niet  te  werckene  ende 
ghelt  in  den  poot!  Me  vrouwe  is  veeghe 
of  baer  jaecht  de  dooi"  Nog  dichter  bij 
de  oorspronkelijke  opvatting  van  het 
woord  staat  de  volgende  plaats  uit  wolff 
en  DEKEN,  Corn.  Wildschut  1.290:  ,Maar", 
zei  ik  zo,  Je  bent  immers,  hoop  ik,  niet 
veeg,  dat  je  opblgft  om  mg  iet  te  zeggen 
dat  ik  morgen  even  goed  zou  geweten 
hebben?  dit  is  nog  nooit  gebeurd." 

Veegering)  znw.  Als  naam  van  land 
in  den  ban  van  Jisp,  bg  het  Klein  Kok- 
slootje. Thans  onbekend.  ||  Een  stuck 
lants  leggende  inde  veegeringe  inden 
banne  deses  dorps,  Hs.  T.  246,  f^l9  r^ 
(a°1649),  prov.  archief.  —  Het  woord  zal 
wel  samenhangen  met  de  benaming  van 
andere  stukken   land   in  de   buurt;  zie 

MEEB8VEBING,   VELING8AKKEB   eU    VELUW. 

veegtebalie  (met  hoofdtoon  op  ba), 
znw.  vr.  Een  groote,  pootige  vrouw,  een 
driedekker  ran  een  wijf.  \\  Zoo'n  veegte- 
balie.  —  Is  het  woord  ontstaan  uit: 
veeg  de  balie? 

veel,  alg.  telw.  en  bijw.  Daarnaast 
veul.  Zie  de  wdbb.  ||  Hg  heb  veul  geld. 
—  Evenals  in  sommige  andere  dialecten 
zegt  men  voor  veel  te  veel,  veel  te 
groot  enz.  meestal  veels  te  veel, 
veels  te  groot  enz.  ||  Dat  huis  is  veels 
te  groot,  't  Is  veuls  te  duur.  —  Deze 
vorm  komt  ook  in  de  schrgftaal  voor; 
vgl.  WOLFF  en  DEKEN,  Will.  Leevend  3, 
309  e.  e.  (veels  te  veel),  m.  schagen,  God- 
gel.  Vermakelijkheden  3,  336  (veels  te 
dier),  enz. 

veembaas,  znw.  m.  De  tusschenpersoon 
die  sjouwerlieden  huurt  voor  het  laden  en 
lossen  van  schepen  enz.  en  het  toezicht 
op  hen  houdt,  factor.  Ëvenzoo  te  Amster- 
dam. Vgl.  veem  (Blauwhoed  en  veem, 
Withoedenveem  enz.)  als  naam  van 
vennootschappen  die  bootwerkers  of  waag- 
dragets  in  dienst  hebben  of  nemen. 


Digitized  by  LjOOQiC 


1111 


VEEMEN. 


VELDBLOEM. 


llli 


yeemen,  zw.  ww.,  intr.  Zich  vereeni- 
gen, een  bond  sluiten.  Thans  verouderd 
of  althans  weinig  gehruikelgk.  Vgl.  het 
vorige  artikel.  Ii  Zullen  geen  aannemers 
met  elkander  mogen  complotteeren  of 
veemen  om  in  een  gemeen  contract  het 
werk  aan  te  nemen,  Hs.  aanbesteding 
(an803),  archief  v.  Assendelft. 

Teen«  znw.  vr.  Zie  de  wdbh.  —  Ook 
in  den  naam  van  vele  stakken  land  die 
ait  veengrond  bestaan.  ||  De  eerste  Veen, 
de  tweede  Veen  (weiland  te  Assendelft). 
Die  moye  veentjes  (onder  Westzaanden), 
Poldert.    Westz.   II  (a'^lG'iO).  Zie  verder 

BOBEL-,  DIJK-,  DOBBEN-,  BT-,  HOGBL-,  KAS- 
SBN-,  KOLKB-,  KOLLB-,  KRUIS-,  LAAIK-,  MAD-, 
RIKT-,  8NIPPBB-,  SPLIT-,  TWI8CH-,  VARKBNS- 

en  ZAKVEEM.  —  Vgl.  ook  zoete  veentje. 

veendergy  znw.  vr.;  zie  dbbo. 

Teenkamp^  znw.  m.  Een  stuk  veenland. 
Zie  KAMP.  II  Noch  een  veencamp  int  zelve 
weer  over  den  Delft,  groot  omtrent  twee 
honderd  roeden  (onder  Assendelft),  Hs. 
U.  20,  ^•209  v""  (a°1584),  prov.  archief. 

TeenzoDy  znw.  vr.  In  de  oitdr.  de 
veenzon  schgnt,  gezegd  als  een  tarf- 
vuur  helder  brandt.  —  Evenzoo  vindt 
men  bg  bbbkhey,  Nat.  Hist,  2,  589  ver- 
meld: , de  Veenzon  brandt",  «de  straaleo 
der  Veenzon",  ,de  tintelende  Veenster- 
ren"  (vonken)  en  .Veenwolken"  (rook). 

Teer  (I),  znw.  vr.;  zie  een  zegsw.  op 

BLAZEN  en   vgl.   UILEVEBRIG. 

veer  (II),  znw.  vr.  Buigzame,  dunne 
houten  lat  of  platte  metalen  strook,  die- 
nende om  iets  vast  te  klemmen  enz.  Zie 
de  wdbb.  ||  De  veeren  van  de  koornharp 
in  een  pelmolen.  —  Als  houtverbinding, 
b.  V.  in  planken  vloeren.  Een  klein  blokje 
hout,  dat  gelegd  wordt  in  een  daartoe 
dwars  over  den  stuiknaad  der  vloerdelen 
gemaakte  gleuf,  om  het  verschuiven  der 
planken  te  voorkomen.  Ook  elders  bekend. 

—  Vgl.   ook    WINDVEBR. 

veer  (III),  znw.  onz.  Overzet.  Zie  de 
wdbb.  Vgl.  woRMEBVEBR.  alsmode  den 
geslachtsnaam  van  't  Veer  te  Assen- 
delft, afkomstig  van  het  veer  van  Buiten- 
huizen op  Spaar ndara. 

veer  (IV),  byw.;  zie  vbr  I. 

Yeerakker,  znw.  m.  Naam  van  een 
stuk  land  te  Krommenie  in  het  Noordend 
(o.  a.  Poldert.  Kromm.  (oPimh),  ^56).  Wel 
een  akker,  liggende  by  het  veer  (overzet). 

Teerder,  bijw.;  zie  verder. 


veerS)  znw.  vr.;  zie  vaars. 

veersehat,  znw.  m.  VeergM.  Ver- 
ouderd. II  Dat  den  veerman  . .  van  een 
persoon  off  passagier  in  beqnaam  en 
schoon  weder  niet  meer  tot  veerschat 
zal  mogen  nemen  als  een  halve  siuiTer, 
Hs.  (a<^1638),  archief  ran  den  polder 
Wormer.  —  Eertjjds  ook  elders  in  HoU. 
gebraikelijk ;  reeds  in  de  middeleeuwen 
(b.  V.  Rek.  d.  Graf.  v.  HoU.  2,  557).  Bfi 
KIL.  vindt  men  vaerschat 

veersloot,  znw.  vr.;  zie  vaabsloot- 

veerty  znw.  vr.;  zie  vajLbt. 

Veerzenven,  Veersenweldy  znw.;  zie 

VAARS. 

veesehosser,  znw.  vr.  Veekooper.  Hetx. 
als  schosser;  zie  aldaar. 

veetestoky  znw.  onz.  Een  stuk  land, 
waarovei'  oneenigheid  is  geweest  in  de 
familie  van  den  bezitter.  Vgl.  kijpakkbr.  il 
't  Land  zei  niet  veul  opbrengen,  of  er 
most  nag  'en  veetestukkie  bg  wezeo. 

veinster,  znw.  onz.;  zie  venster. 

vel,  znw.  onz.;  vgl.  schoorsvbl» slakkb- 

VEL. 

veld,  znw.  onz.  Stuk  land;  zie  de 
wdbb.  en  vgl.  oaloe-,  imke-,  lange-,  ruit- 
en  sMEBKVELD.  —  luzonderhoid  als  col- 
lectieve benaming  van  de  landen  binnen- 
dgks.  Men  spreekt  derhalve  van  het 
veld,  in  tegenstelling  met  de  dgken 
langs  Zaan  en  Y  en  de  daarlangs  ge- 
bouwde dorpen  en  molens.  Ij  Een  van 
onze  molens  staat  an  de  Zaan,  maar  de 
andere  staan  in  'et  veld.  Een  molen 
achter  de  huizen  doet  minder  as  *en 
molen  in  'et  veld  (omdat  de  laatste  beter 
wind  heeft).  Twee  kampen  {stukken  Uimd) 
int  velt,  daer  nu  ter  tgt  die  naeste  len- 
dens  of  sijn  Griet  Ouwejans  . .  ende 
IJsbrant  Cornelisz.  {te  W.Zaandam),  Hs. 
T.  118,  f^l  p«  (a^  1564),  prov.  archief. 

—  Vandaar  ook  in  toepassing  op  de  zich 
tusschen  de  landen  bevindende  slooten.  II 
Ik  gaan  in  'et  veld  rgje  (t.  w.  sehaatsen- 
rijden).  'Et  veld  is  eerder  betrouwd  as 
de  Zaan  {het  ijs  is  er  spoediger  sterk).  — 
Het  veld  onder  West-Zaandam  heet  hei 
Westzgder-,  dat  onder  Oost-Zaandam 
het  Oostzijderveld.  ||  De  oliemolen 
de  Woudaap  staat  in  *et  Oostzijderveld. 

—  Zie  verder  kalvbbvblo  en  oosterveld, 
alsmede  binnenveld. 

yeldbloem,  znw.  vr.  Meestal  in  verkl. 
Madelief,  Lat.  BeUis  perennis.  ||  'Et  gras 


Digitized  by  LjOOQiC 


1113 


VELDBLOEM. 


VEN. 


1114 


staat  Tol  boterbloemen  en  veldb^oempies. 

▼eldrichel,  znw.  vr.  In  molens.  Een 
der  horizontale  balken  waardoor  de  acht- 
kantsiijlen  met  elkaar  verbonden  worden 
en  die  dus  aangebracht  worden  in  de 
acht  door  de  stalen  en  tafelmenten  ge- 
vormde  ^velden"  van  den  molen.  Elders 
heeten  deze  balken  regels;  zie  Groot 
Volk,  Moolenb,  I  pi,  10  en  krook,  Mo- 
lenb,  91. 

Yelingrsakker,  znw.  m.  Naam  van  een 
stok  land  onder  Jisp.  Vgl.  ybluw,  mbbrs- 

VERING,    VBEGEBING,   alsmode   VBNNING.   — 

De  benaming,  waarvan  de  eigenlyke  be- 
teeken is  (blijkens  de  verschillende  ver- 
vormingen van  het  woord)  sedert  lang 
vergeten  is,  hangt  ongetwyfeld  samen 
met  Fri.  feiling,  eertgds  faling, 
falige,  als  benaming  van  aan  de  ge- 
meenschap toebehoorend  bouwland  in 
Oost-  en  West-Dongeradeel  en  Ferwer- 
deradeel  (halbxrtsma  979).  Vgl.  Ofri. 
f  al  gi  a,  omploegen,  Gron.,  Drentsch,  Oost- 
Fri.,  Ndd.  valgen,  f  algen,  het  land 
ploegen  en  eggen,  en  braken.  Eng.  to 
fallow,  Hgd.  fel  gen,  enz.;  bg  kil. 
, V  e  1  g h  e  n ,  vetus  versare''  Evenzoo  heet 
in  Gron.  braakliggend  land  valg  of 
val  ge,  terwgl  het  woord  daar  ook  als 
eigennaam  in  gebmik  is,  b.  v.  in  de 
Ooster-  en  Westervalg  onder  War- 
fnm  (molema  439  a).  Vgl.  ook:  een  jok 
nOp  inaldinger  fallich  by  meyama  swynen- 
bmgge"  (in  ünnsingoo,  a'*1460),  Cartula- 
rium  V,  Selwerd,  aangeh.  in  Navorscher 
41,  338. 

Telling^  znw.  vr.  Meerv.  velling s. 
—  1)  Velg  van  een  wiel.  —  Hg  molen- 
wielen.  De  uit  verschillende  stukken  be- 
staande, op  het  wiel  gelegde  ring,  die 
dient  om  dit  te  versterken  en  waar  de 
kammen  doorheen  gestoken  zijn.  Sommige 
wielen  hebben  twee  vellings;  vgl.  voor- 
en  ACHTEBVBLLiNti.  Zie  de  afb.  in  Groot 
Volk.  Moolenb,  II,  pi,  2.  —  Even  zoo  elders 
in  N.-Holl.  II  Geëxamineert  hebbende  de 
kenre  . .  van  *t  rijden  met  de  Molenaers 
Wagens  door  de  Stadt,  waer  by  . .  werdt 
gelast  met  dubbelde  Vellingen  te  rgden, 
sonder  nochtans  eenige  breette  te  expri- 
meren  . .  hebben  (wy)  . .  aengaende  de 
breette  van  de  Vellingen  geordonneert  . . 
de  Molenaers  met  dabbelde  Vellinghen 
te  rijden,  ten  minsten  van  acht  duymen 
breet,    ende  verboden  by  siytagie  met 


Yserwerck  de  selve  Vellingen  te  moghen 
voorsien,  Handv.  v.  Ench.  394  (a°1658).  — 
Ook  in  Gron.  is  de  vorm  veil  ing  ge- 
bruikelijk (holbha  442). 

2)  By  timmerlieden.  De  vlakke  afschui- 
ning  langs  een  balk  of  plank,  verkregen 
door  het  afschaven  van  den  scherpen 
kant.  II  Aan  beide  afloopen  (van  de  brug) 
aan  ider  zy  een  leuning,  zwaar  5  a  6 
dm.,  op  zijn  kant  met  een  platte  velling 
van  boven  gesohaaft  en  lang  na  vereisch, 
Hs.  bestek  (Zaandijk,  a"1807),Zaanl.  Oudhk. 

—   Vgl.   AFVELLBN   en   VBLLINOEN. 

veilingen,  zw.  ww.,  trans.  Van  eene 
veiling  voorzien,  „af vellen."  Zie  vblling  2.  ji 
Noem-je  die  balk  klaar?  je  hebbe  'em 
niet  iens  'evellingd. 

▼elsehraper,  zuw.  m.  Schertsende  be- 
naming voor  een  kouden,  scherpen  wind, 
die  het  vel  ruw  maakt. 

Veluw,  znw.  vr.  Ook  wel  geschreven 
Vel  uw  e.  Naam  van  een  stuk  land  in 
den  ban  van  Jisp,  benoorden  Knollen- 
dam.     Vgl.     VBLINQSAKKBR.     ||     EoU    Stuk 

weiland  genaamd  de  Velu  we,  gelegen 
langs  de  Veluwesloot  en  de  Kleine  Kok- 
sloot,  Verknopingsbiljet  (a''l884).  Dye 
Veellu,  Hs.  (a*^1585),  Zaanl.  Oudhk.  — 
Ook  in  Friesl.  vindt  men  stukken  land 
met  dezen  naam.  ||  Berber  Gerbrens 
weduwe  op  die  Felwe,  Reg.  v.  Aanbreng 
%  427  (Wymbritseradeel,  ansil).  Vgl. 
die  Baetwe  op  baat  II,  alsmede  de 
Velnwe  in  Gelderland. 

Yelnwsloot,  znw.  vr.  Ook  geschreven 
Velnwesloot.  Een  sloot  onder  Jisp.  Zie 
VELUW.  II  Een  stuk  land,  gelegen  in  de 
Jisper  ban  op  de  Velusloot,  lis.  (Wormer, 
an769),  prov.  archief. 

ven,  znw.  vr.  In  verkl.  v  e  n  t  j  e.  Weide, 
stuk  land  dat  bestemd  is  om  beweid  te 
worden.  Vandaar  als  naam  van  vele 
stukken  weiland.  ||  De  Ven  of  Schermers- 
land  {te  Wormerveer),  DeNieuweVen  [onder 
Oostzaan),  De  Groote  Ven  (te  Oost-Zaan- 
dam). Oom  Japen  ventje  (op  de  Koog), 
Hs.  (a°1735).  Petemoeytges  ven  (te  As- 
sendelft,  in  het  Vroonweer),  Maatb.  As- 
send.  (a^l635).  Vgl.  verder  blokeventjb 
(op  blok),  bobel-,  boffbbs-,  bul-,  buk-» 

GODW-,  HAMMEN-,  HOEF-,  HOOI-,  HORN-, 
HUIS-,  KAMER-,  KANBS-,  KASSEN-,  KATS-, 
KEISBN-,  KERKS-,  KBUKBL-,  KIBÈE-,  KIEFTE-, 
KIJF-,  KLOOSTER-,  KN0P8-,  KOE-,  KOOG-, 
KRUIS-,  KRULLEN-,  KWBEK(s)-,LARPEN-,LBI- 


Digitized  by  LjOOQiC 


1115 


VEN. 


VER. 


1116 


LEMHE-,  LILLB-,  LUTKB-,  UAAD-,  MABUNGS-, 
MEIEN-,  MINTJE8-,  MIS-,  MOLEN-,  MOUWEN-, 
MUIZE-,  NES-,  NEÜ  VELIGE  — ,  OSSE-,  OVERZEES-, 
PAPE-,  PEETJES-,  PLETTEN-,  POEL-,  HAMERS-, 
RLI8EN-,  ROESTEN-,  R0ETE8-,  SCHAARS-, 
SCHANS-,  SCHARNEN-,  SCHAVERS-, SCHEPPEN-, 
SCHOTE-,  SLOMMER-,  SPA-,  SPEEL-,  STOEP8-, 
TRINT-,  TUIT-,  VEERZEN-,  VLIET8-,  VOGEL-, 
VOOR-,  VROUW-,   ZAAD-,  ZIJD-,  ZINKVEN.    — 

Evenzoo  in  geheel  N.-Holl.,  Friesl. 
(fenne,    finne),    Gron.,    Oost-Frieel.» 

enz.   (Vgl.   BOUMAN,  MOLEMA,  KOOLMAN).   Iu 

Vlaand.  is  een  venne  een  lage,  voch- 
tige weide  (de  bo;  zie  ook  kil.).  In  andere 
Germ.  talen  beduidt  het  woord  moeras 
(b.  V.  Ags.  f  en,  Ohd.  fenna).  Zie  verder 
FRANCK  op  veen.  —  Vgl.  ook  de  afl.  en 
samenst.  vennen,  vbnland  en  venmad. 

vendeloos  (uitspr.  vendHooa,  met  hoofd- 
toon op  ven),  znw.  Zekere  soort  van  koek, 
gebakken  van  honig  en  roggemeel.  De 
vendeloozen  hebben  een langwerpigen 
vorm  en  zijn  plat,  doch  hebben  langs 
de  lengtezijden  een  opstaanden  rand.  Ze 
zjjn  verkrijgbaar  op  het  gs  en  op  de 
kermis.  —  Evenzoo  elders  in  N.-Holl.  || 
Theerantjes,  vendeloos  en  koekjens  met 
saffraan,  b artelink,  Beemster-kermis  26. 
Volgens  Taal-  en  Letterb.  2,  65  is  ven- 
deloos ook  op  Marken  bekend. 

Tengster,  znw.  onz.;  zie  venster. 

venlandy  znw.  onz.  Land  dat  beweid 
wordt,  maar  niet  gehooid;  in  tegenstel- 
ling met  hooiland,  maadland.  Zie  ven.  || 
Ik  heb  me  beesten  uit  'et  venland  in  de 
etgroen  'ebrocht.  Een  stuck  venlant  . . 
gelegen  in  de  Groeneboers-weer  {onder 
O.Zaandam),  Koopbrief  (a''1684).  Nogh  de 
helft  in  een  venland  . .  genaemt  de  halve 
Gousven  {onder  W.Zaandam),  lis.  T.  80, 
/''352  v""  {a"1718),  prov.  archief.  —  Even- 
zoo in  geheel  N.-Iloll.  (bouman  111)  en 
ook  elders. 

Venmad)  znw.  onz.  Naam  van  een 
stuk  land  onder  Assendelft  (in  Willem 
Mathysen-weer).  Thans  onbekend.  Zie  ven 
en  vgl.  MAD  2.  II  Cornelis  Jan  Trgnnen, 
tvenmadt,  Maatb.  Assettd.  (a**1635). 

venneny  zw.  ww.,  trans.  Van  lande- 
rijen. Beweiden,  als  weiland  gebruiken. 
Zie  VEN.  II  Een  stuk  land  verhuren  onder 
conditie  van  om  het  andere  jaar  te  hooien 
en  te  vennen.  De  halve  Tammisven,  groot 
1886  roe  (zal  worden  verhuurd)  om  te 
vennen;  die  hooyd  (die  wil  hooien)  (be- 


taalt) 10  st.  de  100  roe  meer,  Hs.  vtr- 
huring  r.  landerijen  (a°1781),  archief  v. 
Assendelft.  —  Evenzoo  elders  in  N.-üolL 
(bouman  111)  en  ook  daarbuiten  (zieb.  v. 
KOOLMAN  op  fennen). 

Tenning,  znw.  vr.  Ëertgds  als  bena- 
ming van  land.  Misschien  hangt  het 
woord  samen  met  ven.  Vgl.  echter  ook 
VEUNOS- AKKER.  ||  Dat  ontgeu  venningts. 
Polderl.  Assend.  l  f^ll  t^  (anGüO).  — 
Ook  in  de  samenst.  Smaal-venning.  W 
Anderhalff  madt  landts,  genaemt  dwter 
(d.  t.  d'nter,  de  uiter-)  smael  venoing 
(onder  Westzaanden),  Hs.  T.  118,  f^2  r* 
(a°1571).  prov.  archief.  Een  stucke  lants .. 
genaemt  smael venninge,  ende  leyt  ap  die 
Watering  (idem),  Hs.  T.  49,  rn38  c« 
(a4ö92),  aldaar.  —  Vgl.  op  de  Kaart  v.  d. 
Uytw.  SI.  10  een  bunrt  onder  Haring- 
huizen,  die  .  De  Vennick"  heet  Ëvenzoo 
vermeldt  een  Hs.  van  1412  in  het  Rgka- 
archief  een  stuk  land,  toebehoorende  aan 
de  abdij  van  Egmond,  genaamd  ,die 
Veoicke." 

VenseSy  znw.  (meerv.  ?).  Naam  van  een 
eilandje  in  het  Y,  bg  West-Zaandam; 
reeds  in  de  17de  eeuw  door  den  aanslag 
van  de  Hollesloot  weggespoeld  (zie  sostb- 
BOOM,  S.  Are.  186%.)-  II  'tEylant  vanden 
Hoorn,  de  Waert  en  de  Venses,  a.  w.  180. 

Tenster^  znw.  onz.  Soms  uitgesproken 
vengster  (b.  v.  te  Assendelft).  Daar- 
naast veinster  (nitspr.  vainsUr  en 
fainst^r).  Beide  vormen  worden  alleen 
nog  van  oude  menschen  gehoord,  maar 
waren  vroeger  algemeen.  i|  1  Coozgn, 
Raam,  Vengster  en  hoven-Luiken,  Ver- 
koopings-Catal.  (Oost-Zaandam,  a°1806), 
Zaanl.  Oudhk.  1  Drietrap,  1  Bord,  1  Veng- 
ster en  eenige  Stokken,  idem  (Westzaan, 
a"1787),  aldaar.  —  De  vorm  veinster 
is  b(j  16de  en  17de-eeawsche  UolL  schrö- 
vers  gewoon  en  komt  reeds  in  het  Mnl 

voor.   —    Vgl.   BLINDVEINSTER. 

*Tenten,  vgl.  kieleventen. 

ventjey  znw.  onz.;  zie  ven. 

ver  (I),  bnw.  en  bijw.  Zie  de  wdbb. 
Daarnaast  veer.  ||  't  Is  niet  veer  hier 
vandaan.  Je  hoeve  'et  zoo  veer  niet  los 
te  maken.  Eer  het  zoo  veer  is,  Sch.  t.  W. 
275.  Maar  de  regier-sucht  bracht  het  ook 
soo  veer,  dat  se  macht  wilden  hebbea 
over  em.,  soetbboom,  S.  Are,  365.  — 
Zegsw.  't  Is  een  mantje  van  veerne 
(d.  i.  een   mannetje  van  verre(ne);  vgL 


Digitized  by  LjOOQiC 


1117 


VER. 


VERBREEUWEN. 


1118 


bl.  Lxxi,  §  168),  gezegd  van  iemand  die 
zich  dapper  toont  zoolang  het  gevaar 
nog  verre  is.  —  Ëertyds  was  ook  de 
vorm  var  in  gebruik  (vgl.  b.  v.  soete- 
BOOM,  S.  Are.  (ed.  1702),  50:  te  varre), 
die  thans  misschien  alleen  nos^  gehoord 
wordt  in  het  sterrelied:  ,Hier  komme 
wij  herren  met  nize  starre,  Uit  vreemde 
landen:  *et  was  er  zoo  varre."  Ook  in 
het  Stad-Fri.  is  f  eer  nog  in  gebruik 
(Taalgids  9,  300).  Bg  de  17de-eeuwsche 
HoU.  schrijvers  was  veer  zeer  gewoon; 
zie  b.  V.  NAUTA,  Taalk.  Aant.  op  Bredero, 

§  3  «.  —  Vgl.  VERDER. 

ver  (II),  znw.  Alleen  in  uit  de  mid- 
deleeuwen dagteekenende  namen  van 
stukken  land,  die  genaamd  zijn  naar  voor- 
malige bezitsters.  Ver  is  het  in  hetMnl. 
als  titel  gebruikelijke  woord  voor  m*ouf^'f.  || 
Ver  Baarte  [Beerte):  In  ver  Baerten 
venne  (onder  Aasendelft),  Ha.  v.  Egmond, 
f^ll  r^  (13de  e.)  en  p64  r°  (a01374).  Een 
stucke  lants  genaempt  voor  Beerten 
meede  (onder  Assendelft),  Hs.  ü.  19,f®6 
v^  (a"1579),  prov.  archief.  Genaemt  Ver- 
baersmaedt,  Maath,  Assend.  (a®1635).VgL 
ook  aldaar :  Vrou  Beerten  weer,  Polderl.  Aa- 
Bend.  I(a<^1599).  —  Ver  Lise:  DieVerlies- 
camp  in  Glaes  Maerts-weer  (te  Assendelft), 
Polderl.  Assend.  I  /'^S28  r"  (a^öOO).  Ver- 
liesen  camp  aen  den  dfjck,  Maath.  Assend. 
(a'»1635).  —  Vei'  Alle  (^/«?):  Een  oude 
vemallen  (d,  t.  veren  Allen)  worff,  leg- 
gende inde  Eerckbuyert  binnen  den  ban 
van  Assendelft,  F«.  a.  19,  f"33 1^^  (^01579), 
prov.  archief.  —  Ver  Swanelt  (Swanhüde) : 
Ver  Swaendelen  weer  (in  den  ban  van 
Westzaanden),  Priv.  v.  Westz.  40  (a4399). 
En  Ver  Zwaneke  (Zwaantje)  :Y er  Zwane- 
ken  home  {bij  W.Zaandam),  Oorl.  v.  Alhr. 
313  (an399). 

veraren,  zw.  ww.,  intr.  Veranderen. 
Zie  A&R.  II  As  'et  weer  niet  verast,  den 
(dan)  rgje  we  overmorrege  skêse  (schaat- 
sen). 

Terarmen,  zw.  ww.,  intr.  Zie  de  wdbb. 
—  Ook  van  de  lucht  gezegd  als  die,  na 
eerst  helder  geweest  te  zgn,  begint  te 
betrekken.  ||  Jonges!  wat  begint  de  lucht 
te  verarmen!  zouwe  we  regen  krfjgen? 

verazen,  zw.  ww.;  zie  verbzen. 

Terbaartsmaady  znw.  vr.;  zie  ver  II. 

verbaasd)  bijw.  Verbazend,  bijzonder, 
zeer.  \\  Hij  liep  verbaasd  hard.  Je  moete 
niet   zoo   verbaasd  knapen;  dat  ken  ik 


niet  nithouwe.  —  Vgl.  voor  het  ontstaan 
van  dit  gebruik  uit  de  eigenlgke  bet. 
van  het  woord  (t.  w.  verschrikt,  in  ver- 
warring geh'ucht):  Hier  komt  ons  wel 
te  pas  een  Bode  aengeloopen,  Die  zal 
my  recht  bescheyt '  verhalen  . . .  Wat 
drijft  u  dus  verbaest  en  maeckt  u  ras 
te  voet,  soETEBooM,  Bat.  Eneas,  C3  v^. 
Wat  'ft  dit  te  seggen,  dat  soo  ty  als 
(zoodra  als)  ick  hier  quam,  u  Volck  ghe- 
heel  verbaest,  t'onpas  de  vlucht  aeunam, 
ald.,  C4:  r^.  —  In  denzelfden  zin  vindt 
men  verbaasd  ook  bg  wolff  en  deken, 
b.  V.  Corn.  Wildschm  1,  19:  Het  is  zo 
verbaasd  lang  geleden  dat  ik  geen  een 
regel  aan  u  schreef. 

verbandhuiSy  znw.  onz.  Het  Ver- 
band hu  is  is  de  naam  van  een  erf  in 
het  Oosteind  van  Jisp,  waarop  vroeger 
het  verbandhuis  of  hospitaal  voor  de 
door  de  beroemde  ledezetters  Ploegh  be- 
handelde zieken  heeft  gestaan.  Zie  honig, 
Studiën  1,  18,  en  vgl.  de  a/r/.  1,52  aange- 
haalde sterfte-opgaven  van  ^Pieter  Jonck, 
in  't  verbinthuys"  (a'^löTO)  en  „Trynke, 
uyt  het  verbandhuys"  (a"'1690). 

verbarrelen,  zw.  ww.,  trans.  Verbras- 
sen, verzuipen,  aan  drank  uitgeven.  Zie 
BARREL.  Synon.  verpampelen,  verpante- 
ren,  \\  Hg  het  al  zen  goed  verbarreld. 

verbeelding,  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  — 
In  de  bet.  inbeelding,  verwaandheid,  ook 
in  het  meerv.  ||  .Ie  moete  niet  zukke 
verbeeldings  hebben  {zooveel  verbeelding 
van  je-zelf).  —  Geen  verbeelding 
van  iets  hebben,  er  geen  gevoel  voor 
hebben.  \\  Daar  lijk  ik  gien  verbeelding 
van  te  hewwe. 

verbenrten,  zw.  ww.,  trans.  Alleen  in : 
elkander  verbeurten,  elkaar  beurte- 
lings vervangen,  iets  om  beurten  doen.  \\ 
Ik  wil  wel  voorlezen,  maar  dan  moeten 
we  mekaar  verbeurten.  —  Zoo  ook  elders. 
(Taalgids  2,  123). 

verblikken)  zw.  ww.,  intr.  Van  perso- 
nen. Er  slechter  uit  gaan  zien.  \\  Hè,  wat 
is-i  verblikt  (wat  ziet  hij  er  slecht  uit, 
wat  is  hij  verandei'd,  na  een  ziekte  b.  v.). 
—  Bg  V.  DALE  vindt  men  het  woord  nog 
in  den  eigenlijken  zin  van  verbleeken. 

verbreeuwen,  zw.  ww.,  intr.  Van  per- 
sonen. Zijn  gelaat  vertrekken,  van  kleur 
veranderen  (de  Wormer).  ||  Hg  verbreeuwt 
er  niet  van  (b.  v.  als  men  hem  kras  aan- 
spreekt enz.).  —  Ëvenzoo  in  W.-Friesl.  — 


Digitized  by  LjOOQiC 


1119         VERBREEUWEN. 


VERGANGEN. 


1120 


Vgl.  bg  KIL.:  ,Ter-breuwt,  constema- 
tu8,  pereulsus  animo,  perturhatus  animo'' 
en  Mnl.  verbraawen,  verroefen. 

Terbnisdy  bnw.  Ontdaan.  ||  Wat  zien- 
je  der  verbuisd  uit.  —  Ook  elders  in  N.- 
Holl.  bekend,  volgens  Navorscher  7,  321 
in  den  zin  van  afgemat,  half  ziek  van 
een  pretje.  Bg  oudere  Holl.  schrijvers  vindt 
men  het  woord  in  de  eigenlgke  betee- 
kenis  dronken  (zie  oudemans,  Wdh.  op 
Bredero  419). 

verdaasd,  bnw.  Onbenullig,Yg\.  daas.  II 
Wat  kyk-je  verdaasd. 

verdangeiiy  tusschenw.;  zie  vloe&en. 

verdeelen,  zw.  ww.  Zie  de  wdbb.  — 
Dat  zal  hem  (zich)  wel  verdeelen, 
die  zaak  zal  wel  weer  terecht  komen,  het 
zal  wel  losloopen. 

verder,  bnw.  en  b|jw.  Daarnaast  veer- 
dor. II  Praat  deer  nou  maar  niet  voerder 
over.  Zoo  ook  elders  in  N.-UoU. ;  ook  by 
de  17de-eeuwsche  schrijvers  (zie  b.  v. 
BBEDEBO,  Werken  3,  17).  —  Als  bijw.  ook 
veerdors,  naast  verders,  vooral  in 
de  uitdr.  en  zoo  veerdors,  en  zoo 
voorts.  —  Ëvenzoo  spreekt  men  ook  van 
veerderop.  ||  We  gane  veerderop. 

Somtijds  in  den  vorm  var  der.  Vgl. 
VEB  1.  Il  Van  Warder  ken-je  harder  (hen- 
der) noch  varder  (zie  hen  II,  Compar.). 

Eertijds  ook  vorder  en  voorder. 
Het  byw.  voerders  wordt  nog  gehoord 
te  Oostzaan  (zie  een  voorbeeld  op  bl. 
Lxxxii).  Il  Metten  vorderen  gevolge  van 
dien,  Priv.  v.  Westz.  481  (a**1646).  Ik 
hadde  my  daar  toe  gestelt,  en  ook  be- 
reidt omme  uwe  verdere  vertellingen  aan 
te  hooren,  soeteboom,  S.  Are.  528.  —  Hier 
suldy  komen,  ende  niet  voorder,  ald.  202. 
Nu  Lezer  treed  vorder,  en  spiegelt  u 
zelve,  SCHAAP,  Bloemt.  357.  Zo  zorgd'  ik 
vorder  niet  wat  andren  zouden  eten,  ald. 
358.  —  En  is  voerders  aan  alle  wyken 
in  Kennemerlandt  . .  groote  vervolginge, 
slachtinge  en  doeden  geweest,  boeteboom, 
a.  w,  533.  —  Ëvenzoo  bij  andere  oudere 
schrijvers,  reeds  in  het  Mnl.  (oudemans  7, 
729  en  747). 

verdoddelen,  zw.  ww.,  trans.  Daar- 
naast verdottelen.  Verkreukelen, kreu- 
kelig  maken.  Zie  doddelbn.  ||  't  Was  er 
bartvol  (zeei'  vol):  me  jurk  is  heelemaal 
verdoddeld.  Wat  heb-je  je  zakdoek  ver- 
dotteld. 

verdoen,  onr.  ww.,  trans.  Zie  de  wdbb. 


—  Overdoen,  herhalen,  inzonderheid  van 
een  bezoek.  ||  Verdoen  'et  eris  {kom 
gauw  eens  weer).  Je  moet  *et  maar  en 
verdoen. 

Als  znw.  in  de  uitdr.  iets  tot  zgn 
verdoen  hebben,  enz.,  het  te ^ner be- 
schikking hebben,  er  gebruik  van  kunnen 
maken.  ||  Ik  heb  geen  paard  tot  me  ver- 
doen. Ik  zei  dat  alvast  maar  tot  me  ver- 
doen nemen.  —  Evenzoo  bg  hooft  (zie 
üitlegk.  Wdb.  4,  199)  en  in  het  Mnl.  (b.  v. 
HAEBLAKT,  Ovsrsee  128:  te  uwen  verdoene). 

verdottelen,  zw.  ww.;  zie  vbbdoddb- 

LBN. 

verdriet,    znw.    enz.;    vgl.    vbouwb- 

VBRDRIET. 

veren,  zw.  ww.;  zie  varen. 

verezen,  wederk.,  zw.  ww.  Te  veel  eten, 
zijn  maag  overladen.  \\  An  zoo'n  bietje 
gort  zei  ik  me  ok  niet  verêzen !  —  Even- 
zoo elders  in  N.-HoU.  {Navorscher  1  ,?Q\). 
Het  woord  luidt  in  Ned.  vorm  ver- 
azen en  komt  bg  vroegere  schrgvers 
dikwijls  voor  (zie  b.v.  Tijdschr.  2, 208  vlg.; 
HOOPT,  Ged.  1,  74;  j.  düllasrt,  Oratyn 
en  Maskariljas  62;  oudemans  7,  240), 
Evenzoo Fri.  him  oerieze  (halbbbtsma 
838),  by  KIL.  over-aesen,  in  denselfden 
zin.  Vgl.  verdere  verwanten  op  aas. 

verf,  znw.  vr.  Daarnaast  vorf.  Zie  de 
wdbb.    II   Me  handen  zitten  vol  groene 

vorf.   —   Vgl.   STOKVERF   OU   VBBVEN. 

verfbalie,  znw.  vr.  Daarnaast  verf- 
hal ie.  Bij  ververs.  Verfpot  met  duigen; 
gemaakt  van  doorgezaagde  zwartsel- 
tonnetjes. 

verfrooien,  zw.  ww.,  trans.  Verkwik- 
ken, il  Mit  zuk  warm  weer  is  *eo  glas 
bessenat  mit  water  verfrooiend.  Godt  helpt 
den  vroomen  in  haer  druok,  Sgn  gheeêt 
sal  haer  verfroyen,  Saender  Bloeme-stra- 
len  87.  —  Zie  over  het  woord,  dat  eer- 
tgds  in  de  sohrgftaal  in  soortgelijke  be- 
teekenissen  zeer  gewoon  was  (ook  in  den 
vorm  verfraaien)  Tijdschr,  4,  232.  — 

Vgl.   VBBFROOnNO. 

verf]*ooiing,  znw.  vr.  Dat  wiU  ver- 
kwikt. Zie  vERFBOoiEN.  ||  Zoo'u  schoteltje 
gestoofde  peertjes  is  net  'en  verfrooi- 
inkie  (een  frisch  hapje). 

vergangen,  bnw.  Verleden,  \\  Vergan- 
gen week  heb  ik  er  nag  'eweest  —  Even- 
zoo elders  in  N.-HoU.  (Taalgids  1,  300; 
O.  Volkst.  2,  176);  ook:  vergane  week. 
De  oude  vorm  van  het  verl.  deelw.  vao 


Digitized  by  LjOOQiC 


1121 


VERGANGEN. 


VERING. 


1122 


▼  ergaan  is  by  vroegere  sohrgvers 
natuurlijk  zeer  gewoon;  ygl.  b.  v.  van 
RiBBKEK,  Dagverhaal:  dezen  vergangen 
nagt  (1,  31),  vergangen  jaer  (1,265  enz.), 
vergangen  saysoen  (1,  267  enz.),  vergan- 
gen Sondagh  (1,  374),  vergangen  weecke 
(1,  376),  enz. 

vergaren,  zw.  ww,;  zie  een  zegsw.  op 

BKURS. 

vergaring,  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  — 
Ook:  catechisatie  f  leer  ing.  \\  Ik  moet  na 
de  vergaring.  —  Vgl.  ook:  te  kamer 
gaan  op  kamer  1. 

vergerven^  zw.  ww.,  intr.  Ruien,  van 
vogels.  Zie  gerven.  |i  As  de  kippen  ver- 
gerven  leggen  ze  niet.  —  Evenzoo  elders 
iu  N.-HoU.  (bouman  111). 

vergetel,  bnw.  Vergeetachtig.  \\  Je 
benne  ook  altjjd  zoo  vergetel.  —  Ook 
in  het  Mnl.  en  bg  hooft  en  bredero 
voorkomende ;  zie  Uitlegk.  Wdb,  op  Hooft 
en  oüDEMANS  7,  817. 

vergloeid)  tusschenw.;  zie  vloeken. 

vergooien,  zw.  ww.,  trans.  Zie  de 
wdbb.  —  Ook:  venoerpen,  weggooien; 
zoowel  in  eigenL  als  in  oneigenl.  zin.  || 
Mit  dat  warrige  bout  ken-je  toch  niks 
beginnen:  dat  vergooien  we  maar.  Rood 
dat  hout,  dat  we  vergooid  hewwe,  wet 
op  (zoek  het  wat  hij  elkaar).  Rollen  onder 
de  kap  (van  een  molen)  worre  teuges- 
woordig  vergooid  (men  wil  er  niet  meer 
van  weten))  ze  lête  (laten)  die  nou  altgd 
op  klossen  kruien.  —  Ook  in  een  anderen 
zin:  De  koffie  y  ex  ^ooi^Ji,  ze  bederven 
door  er  te  oeel  water  op  te  gieten, 

vergriezelen,  wederk.,  zw.  ww.  Ook 
verkriezelen.  Zich  ergeren,  zich  ver- 
bijten van  ergernis.  Synon.  verkruimelen. 
Het  woord  is  een  afleiding  van  grie- 
zel (kriezel),  kruimel;  vgl.  kbiesje.  || 
Toe-i  dat  allegaar  vertelde,  zat  ik  me 
te  vergriezelen  ,*  maar  ik  kon  'em  niet 
waarskouwen.  —  Evenzoo  elders  in  N.- 
HoU.  [Navorscher  7,  39). 

verlialen,  zw.  ww.  Zie  de  wdbb.  — 
Ook :  a)  Intr.  Op  zijn  verhaal  komen,  bij- 
komen. II  Toe  ik  iu  de  open  lucht  kwam, 
verhaalde  ik  weer  'en  beetje.  —  b)  Trans. 
Verroeren,  trekkende  van  plaats  doen  ver- 
anderen, il  Ik  ken  roe  bien  haast  niet 
verhalen,  zoo  stijf  is  'et. 

ferhapseheren,  zw.  ww.  Alleen  in  de 
uitdr.  te  verhapscheren  hebben,  te 
maken,  te  verhandelen  hebben.  Zie  hap- 


scuBBR.  II  Wat  heb-j  g  hier  te  verhap- 
scheren (wat  kom-je  hier  zoeken)^ 

verheelen,  zw.  ww.;  zie  aaneen v er- 
heelen  op  aanbbn. 

verhefbord,  znw.  onz.  Bg  de  papier- 
makerij.  De  schuin  op  den  verhefstoel  ge- 
plaatste breede  plank,  waarop  de  ver- 
heffer  de  vellen  papier  legt  Zie  vbrhbffen 
en  hefbord. 

verheffen,  zw.  ww.,  trans.  Bij  de 
papiermakerij.  Het  voor  de  tweede  maal 
geperste  papier  vel  voor  vel  opnemen  en 
op  den  verhefstoel  opstapelen.  Zie  hef- 
fen. II  Aan  een  kuyp  is  noodig  ..  een 
jongen  . .  die  *t  papier  verhefft,  dat  is 
droog  zijnde  of  eerst  geparst,  Hs.  (18de  e.), 
verz.  Honig  —  Vgl.  verheffek,  verhef- 
bord  en  verhbfstobl. 

verheffer,  znw.  m.  Bg  de  papierma- 
kerg.  De  werkman,  die  het  papier  ver- 
heft. Zie  VERHEFFEN. 

verhefstoel,  znw.  m.  Bg  de  papier- 
makerij.  De  tafel  waarop  het  verhef  bord 
wordt  geplaatst.  Ook  heftafel  geheeten. 

Zie  HEFSTOEL. 

verhel^ken,  zw.  ww.,  trans.  Van  vee. 
Ver  weiden,  in  een  andere  weide  brengen 
(Jisp).  II  We  gane  de  koelen  verhekken. 

verhikken,  zw.  ww.,  trans,  en  intr. 
Van  zijne  plaats  brengen,  bewegen.  Alleen 
in  de  uitdr°:  Daar  is  geen  verhik- 
ken noch  verwrikken  an,  en  het 
verhikt  noch  verschrikt. 

verhippen,  zw.  ww.,  intr.  Als  scheld- 
woord; meestal  in  de  gebiedende  wgs: 
verhip!  loop  rond,  verrek/  \\  Verhip 
jg  van  mgn  part!  Verhip,  malle  jongen, 
je  krijge  niks.  —  Soms  ook  trans.  Iets 
verdraaien,  er  voor  bedanken,  het  opge- 
ven. II  Ik  verhip  'et  wel,  hoor;  dat  lap 
ik  'em  toch  niet  (ik  krijg  het  toch  niet 
gedaan). 

vering  (I),  znw.  m.  Bul,  springstier. 
Tbans  verouderd.  ||  Niemandt  sal  ver- 
mogen met  een  veering  te  loopen  langs 
den  Regel  van  Westsaenen,  Hs.  keur 
(Westzaanden,  begin  18de  e.),  archief  v. 
Wormerveer.  —  Ook  als  naam  van  een 
pelmolen  aan  de  Koogersluissloot  (ver- 
brand in  1883)  en  van  een  oliemolen  in  het 
Oostzijderveld  (gesloopt  in  1890).  —  Het 
woord  was  eertjjds  ook  elders  in  N.-Holl. 
gewoon;  ook  in  den  vorm  var  ing.  ||  De 
Huyrlieden  van  eenige  Dijeken  ofte  We- 
ghen sullen  niet  vermogen  daer  op  eenighe 

71 


Digitized  by  LjOOQiC 


1123 


VERING. 


VERKNOLLEN. 


1124 


overjarige  Veeringen  los  te  laten  loopen, 
maar  geseelt  {aan  een  zeel  gebonden)  moe- 
ten honden,  datmen  de  Djjcken  veylich 
mach  ghebrayoken,  Keuren  v,  d.  Beemster, 
art.  122.  Nieniant  en  sal  Termogen  eenige 
Varingen  op  de  Zgpse  wegen  ofte  elders 
los  te  laten  loopen,  Octr,  v.  d.  Oude  Zijp  f. 
Titel  4,  arL  13  (zie  ook  12).  Bailjuw  en 
Schepenen  van  de  Zgpe,  in  ervaringe 
komende,  dat  door  het  houden  en  lopen 
met  oude  Veeringen  dikwils  groote  onge- 
lucken  komen  te  gebeuren,  hebben  . . 
Gekenrt  . . ,  dat  by  geen  Veering-looper 
met  Veeringe  boven  de  vyf  jaren  out  sal 
mogen  werden  geloopen,  of  by  de  selve 
gehouden,  aW.,  Naschrift  (a^'lTlO).  Men 
Vaar  was  een  Meullenaar,  en  mgn  Moer 
liep  met  de  veering,  brbdbbo.  Spa  Brah. 
VS.  73.  Zie  nog  meerdere  voorbeelden  brj 
ouDBMANS  7,  216  en  Wdb.  op  Bredero  412, 
en  zie  ook  de  samenst.  vbbinoland  en 
VERiNQMAir.  Ook  iu  het  Ofri.  vindt  men 
f  er  ing.  Vgl.  voor  verwante  woorden 
FRANCR   1049  op  vaars,  alsmede  var- 

NINO. 

•vering  (II),  znw.;  vgl.  wiifDVBRiifo. 

VeringlaDd,  znw.  onz.  Naam  van  een 

stuk  land  onder  Oostzaanden.  Thans  onbe 

kend.  Zie  vbring  I.  II  Noch  't  veeringh- 

landt,  PolderL  Oostz,  I  (midden  17de  e.). 

—  Vgl.  verder  vabnino. 
TeringmaD)  znw.  m.  Kigenaar  van  een 

apringsiier,  boer  die  een  bul  houdt  ten 
dienste  van  anderen.  Synon.  bulleman. 
Thans  verouderd.  Zie  vbbino  I.  |j  Gestor ve 
Dirk  de  Boer,  veringman,  Journ,  Caes- 
koper,  12  Jan,  1714.  —  Elders  inN.-Holl. 
eertijds  evenzoo;  ook  als  bijnaam.  ||  Pieter 
Grerritsz.  Veringman  (in  de  Uitgeester- 
wouden) Hs,  (a*^1665),  archief  v.  Krom- 
menie. —  Ook  wel  varinghouder;  vgl. 
Ned.  stierhouder.  j|  Ende  en  zal  ook 
geen  Varinghouder  vermogen  Jongens  be- 
neden de  twaalf  jaren  met  de  Varingen 
te  laten  loopen,  nog  ook  Vrouwen  ofte 
meysjes,  Octr,  v,  d.  Oude  Zype,  Titel  4, 
art.  15. 

verkeerd,  bnw.  Zie  de  wdbb.  —  Een 
verkeerd  jaar  (van  koeien),  een  on- 
klare, zieke  uitr.  Synon.  een  wrak  jaar. 
Zie  JAAR  II. 

verkeeren,  zw.  ww.,  intr.  Zie  de  wdbb. 

—  Ook:  Verkeeren  na  (naar) iemand, 
verkeer  ing  zoeken  met  een  meisje,  naar 
haar  vrijen.  Naast  verkeeren  met.  || 


Me  broer  verkeert  nê  Trgn   Remmnts. 

verken,  znw.  onz.;  zie  varksn. 

Terkenrdheid,  znw.  vr.  Verkiezing, 
voorkeur.  ||  Ze  heb  erg  'er  verkenrd- 
beid.  Je  moete  niet  zooveul  verkeurdbeid 
hebben. 

verkleederspak,  znw.  onz.  Evenzoo 
verkleedersgoed,  verkleedersjas, 
-broek  enz.,  en  hg  verkorting  ver k loe- 
ders. Pak  {jas,  broek  enz.)  dat  iuszchen 
het  zondagspak  en  het  werkpak  in  staat, 
en  waarmee  men  's  avonds  als  hst  teerk 
afgeloopen  is  ergens  heen  gaat.  ||  Ik  zd 
me  verkleederspak  maar  andoen.  ,Trek- 
jÖ  je  beste  pak  an?"  ,Nee,  me  verklee- 
ders." 

verklikker,  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  — 
Ook  als  naam  voor  een  ster  vlak  bg  de 
maan,  die,  naar  het  volksgeloof,  regen 
voorspelt.  ||  We  krijgen  regen;  kyk  maar: 
er  staat  'en  verklikker  bg  de  maao. 

verkloeken,  zw.  ww.,  trans.  Verschal- 
ken.  Il  Ik  heb  'em  verkioekt.  Je  zei  me 
niet  verkloeken.  —  Ook  elders  bekend 
(vgl.  V.  dalb,  die  het  woord  waarschiJBlgk 
uit  oudere  wdbb.  heeft  overgenomenX 

verknoeien,  zw.  ww.,  trans.  Zie  de 
wdbb.  —  Ook:  verkreukelen.  Zie  kvosirm. 
3.  II  Stoute  meid!  heb-je  non  je  schoone 
jurk  heelegaar  verknoeid?  Wat  is  dal 
boezel  verknoeid! 

verknoetereo,  zw.  ww.,  trans.  Ver* 
knoeien,  verdraaien  door  gebrekkig  spre- 
ken. Zie  knobteren.  II  Dus  heb  jij  je  ziel 
bezondigd,  om  een  psalm  van  David  .. 
te  verknoeteren.  Bloem  v.  Zaandifk  28. 

verknoffeld,  bnw.  Verknuffeld,  knuffe- 
lig,  verkleumd  van  de  koude.  Synon.  bê- 
knuffeld,  dom,  dommelljk.  Vgl.  kkdffbl.  H 
Met  zukke  verknoifelde  handen  ken-je 
niks  doen.  —  Vgl.  in  een  soortgelijke  op- 
vatting verknuffeld  bg  oudaak,  aan- 
gehaald bg  DB  JAGBB,  Freq.  1,  2d2. 

verknollen,  zw.  ww.,  trans.  Verknoeien, 
verbrodden.  ||  Geef  'et  *em  maar  niet: 
hg  verknolt  alles.  —  Zoo  ook  elders  in 
N.-Holl.  (Taalgids  1,  BOl).  Bij  oudere 
Holl.  schrgvers  is  het  woord  gewoon, 
vooral  in:  het  verknold  hebben,  het 
hebben  verbruid  [verkorven).  ||  Waer  mee 
heb  ick  het  nou  weer  verknolt,  w.  d.  hoopt, 
Jan  Saly  A2  (evenzoo  Venus  Minnegif jtns 
10  v"").  Zie  verder  Taalgids,  t.  a.  p,  Oek 
V.  DALB  geeft  het  woord  nog  op,  doek 
waarsckgnlgk  in  navolging  van  ouden 


Digitized  by  LjOOQiC 


1125 


VBRKNOLLEN. 


VERLEZEN. 


1126 


wdbb.  Het  is  echter  ook  nog  bekend  in 
Utrecht.  Oost-FrL  ferknullen,  fer- 
knullen  beteekent  verknoeien,  maar  ook : 
voorliegen^  iemand  iets  wffsmAken  (kool- 
man 1,  451);  deze  laatste  bet.  heeft  ver- 
knollen ook  in  Gron.  (molbma  446). 

Terkoopeu,  onr.  ww.,  trans.  Zie  de 
wdbb.  —  Ook  van  geld,  in  den  zin  van 
uitgeven  om  er  iets  voor  te  koopen;  ver- 
snoepen.  II  Hy  heb  al  zen  centen  ver- 
kocht. —  Ë venzoo  in  Gron.  (molema447  a). 

rerkouwenis,  xnw.  vr.  Verkoudheid.  II 
Me  verken wenis  is  nog  niet  over.  — 
Evenzoo  elders  in  N.-Holl.;  ook  op  Mar- 
ken (Taalgids  4,  203).  ||  Myn  Freryk  is 
ziek  van  verkonwnis  en  zo  knorrig  als 
een  ond  stekelvarken,  wolff  en  dbkbn, 
Will.  Leevend  4, 238.  —  Desgeljjks  in  Gron. 
verkollens,  voor  *verkoldnis  (mo- 
hSMjL  446  h). 

Terkraaien,  zw.  ww.»  trans.  Verklap- 
pen, uitbrengen.  ||  Je  moete  'et  niet  ver- 
kraaien.  Die  gemiene  Klaas  heb  me 
zeker  verkraaid  (verraden  dat  ik  het  heb 
gedaan). 

TerJurappeu,  zw.  ww.,  trans.  Krapper 
maken,  vernauwen.  Zie  krap  II.  ||  As  'en 
drgfriem  slippen  gaat,  moet-i  verkrapt 
worre  (er  wordt  dan  een  stukje  leder  uit 
gesneden  om  den  riem  korter  te  maken). 
De  stienen  (molensteenen)  benne  verkrapt: 
ze  zelle  nou  wel  wat  gauwer  loopen  (als 
men  het  aantal  kammen  in  het  steenwiel 
heeft  vergroot,  om  de  steenen  sneller  te 
doen  wentelen;  evenzoo  zegt  de  molen- 
maker :  de  iene  molen  gaat  venl  krapper 
as  de  a&re,  en  ken  daarom  gauwer  zen 
▼olie  werk  trekken). 

Terkrieselen,  wederk.,  sw.  ww.;  zie 

YEEGRIBZELBN. 

Terkraimelen,  wederk.,  zw.  ww.  Zich 
verknijpen  van  ergernis.  Synon.  vergrie- 
zelen.  ||  De  knecht  was  mooi  blait  (bl^de), 
toe  ie  ze  zag  komme,  want  ie  zat  em 
al  te  verkroimele,  dat  ze  zoo  lang  weg 
bleve,  Seh.  U  IV.  279. 

▼erleesbanky  znw.  vr.  Bg  de  papier- 
raakerg.  De  bank  langs  de  verleestafel 
waarop  de  verlezers  zitten.  Zie  vbrlezbm  1, 
en  vgl.  de  bg  vsblbbstafel  aangehaalde 
werken. 

Terleesflter,  znw.  vr.  B|j  de  papier- 
makerg.  Vrouw  of  meisje  wier  werk  het 
is  het  papier  te  vertezen.  Zie  vbblezbn  1. 

Torleestafely  znw.  vr.  Bg  de  papier- 


makerg.  De  tafel  waarop  het  papier  ver- 
lezen  wordt.  Zie  vbrlbzbn  l,en  vgl.  Groot 
Volk.  Moolenb.  I,  pK  16  en  Oroot  Alg. 
Moolenb.  I,  pi.  1. 

verleg,  znw.  onz.  Alleen  in:  een 
goed  verleg,  een  goed  beletsel,  een  ge- 
schikt voorgeven  om  zich  te  verontschul- 
digen (Krommenie).  II  Ik  had  er  eigen- 
Igk  ook  heen  'emoeten,  maar  ik  heb  'en 
goed  verleg  dat  me  vrouw  jarig  is.  —  In 
den  zin  van  bdetsel,  verlet  vindt  men  het 
woord  ook  bij  ondere  Holl.  sohrijvers; 
zie  ouübmans  7,  382. 

Terlegen,  bnw.  Zie  de  wdbb.  —  Ver- 
legen werk,  iets  waarmee  men  verlegen 
is,  waarvan  niets  terecht  komt.  II  't  Wordt 
verlegen  werk  [het  loopt  mis,  het  gaat 
verkeerd;  b.  v.  van  iemand  die  in  zakeA 
achteruitgaat,  van  een  dgk  die  gevaar 
loopt  door  te  breken,  enz.).  As  je  'et 
hum  doen  lète  (IcMt),  is  'et  verlegen 
werk  (het  gaat  boven  zijn  krachten,  hij 
kan  het  toch  niet  goed  verrichten).  Even- 
zoo een  verlegen  boel;  zie  een  voor- 
beeld op  bl.  LXXXT.  — Verlegen  weer, 
onstuimig  weer,  waardoor  men  in  ver- 
legenheid komt.  II  Bg  besloten  water  ofte 
verlegen  weer,  wanneer  niet  gevaren  kan 
worden,  lis.  (Wormer,  a*1771),  prov.  ar- 
chief. Kvenzoo  door  v.  dalb  als  zeemans- 
term opgegeven  en  wel  ontleend  aan  van 
LBNNBP,  Zeemans-wdb.,  die  de  uitdr.  ver- 
ouderd noemt.  —  Vgl.  verder  een  ver- 
legen reis  op  rbis. 

verletten^  zw.  ww.,  trans.  Zie  de  wdbb. 

—  Ook:  Tijd  kosten,  ophouden.  ||  Dat 
verlet  veel,  as  je  zoo'n  groote  sprei  hake 
(haakt). 

verlesen,  st.  ww.,  trans.  Zie  de  wdbb. 

—  1)  Bg  de  papiermakerg.  Van  de  vel- 
len papier,  vóór  het  persen.  Nazien  of 
er  nopjes  en  andere  oneffenheden  in  zijn 
en  die  verwijderen,  letten  op  de  gaten  in 
het  papier  enz.,  en  de  vellen  dan  soort 
bij  soort  leggen,  naar  de  uitkomsten  van 
dat  onderzoek.  Dit  verlozen  geschiedt 
meestal  door  meisjes  van  12  tot  18  jaar.  || 
Yeder  perzoon  heeft  van  yeder  riem  die 
zy  koomen  te  verleezen  twee  stuyvers, .. 
en  een  perzoon  kan  op  een  dagh  zo  drie 
a  vier  riem  verleezen,  Hs.  (18dee.),  verz. 
Honig.   —   Vgl.  vbblrzbr,  veelbbsstbb, 

VBRLBE8BANK  OU  YBRLBBSTAFBL. 

2)  Bg  molenmakers.  Op  de  juiste  maat 
afwerken.  ||  Als  die  wiels  {in  den  molen) .  • 


Digitized  by  LjOOQiC 


1127 


VERLEZEN. 


VERNIGOELEN. 


1128 


wel  recht  gehangen  ende  gestelt  sijn 
(ende  die  kammen  geschroodt)  . . ,  alsdan 
salmen  die  kammen  wel  perfect  op  haren 
steeck  verlesen  {een  voor  een  naar  het 
model  afwerken)  tot  welstant  yant  gaende 
werck,  Hs,  bestek  watermolen  (an634), 
archief  y.  Assendelft. 

Terlezer,  znw.  m.  Ook  wel  papier- 
yerlezer.  Bg  de  papier makertj.  ^^  P^' 
BOon  die  de  vellen  papier  verleest;  meestal 
meisjes  en  daarom  gewoonlgk  verlees- 
sters  genoemd.  Zie  vbrlbzen  1.  ||  Papier 
verleezers,  . .  vrouwsperzoonen  zo  van  1 2 
tot  18  jaar,  dewelcke  arbeyden  by  de 
riem  van  vierhonderd  en  taghtigh  vellen 
oflF  blaaden,  Hs.  (18de  e.),  verz.  Honig. 

Terliehtingsebap,  znw.  vr.  Hetz.  als 
lichten  schap;  zie  aldaar. 

Yerliegkampy  znw.  m.;  zie  vbr  II. 

verliezen^  at.  ww.;  zie  verlobbn. 

verloop^  znw.  onz.  Een  bui  toind,  een 
plotselinge  windvlaag.  Synon.  uitschieter.  \\ 
As  de  wind  hoog-Zuiden  is  en  de  lucht 
tilt  in  't  N.W.,  dan  komt  er  gauw  'en 
verloop  {de  wind  loopt  plotseling  om  naar 
het  N,iV.).  Hou  je  vast:  daar  komt  *en 
verloop  wind  an!  —  Evenzoo  elders  in 
N.-HoU.  {Hs.  Kool), 

verloopen,  st.  ww.,  intr.  Zie  de  wdbb. 

—  In  molens,  enz.  Verloopen  smeer, 
reuzel  die  al  eens  gebruikt  is  tot  smering 
van  de  as,  en  die  daardoor  zwart  gewor- 
den, met  vuile  strepen  doorloopen  is, 

Terloreny  bnw.  Zie  de  wdbb.  —  Ver- 
loren brood,  brood  dat  overgeschoten 
en  oudbakken  geworden  is,  en  dat  daarom 
in  melk  geweekt  en  in  boter  (en  eieren) 
opgebakken  wordt;  wentelt  f  efjes.  \\  Ik  heb 
nog  'en  heele  bol  (brood)  over:  ik  zei 
er  maar  verloren  broodjes  van  bakken. 

—  Evenzoo  elders  in  N.-Holl.  (Hs.  Kool). 
Te  Hoorn  noemt  men  evenzoo  broodpap 
verloren  brood.  —  Zie  verder:  met 
verloren  lippen  op  lip. 

verlos^  znw.  onz.  Ook  verlos-an-de 
paal  geheeten.  Zeker  vangspel,  waarbij 
de  door  de  vangers  „getakte"  kinderen 
hand  aan  hand  bg  een  paal  (boom,  enz.) 
gaan  staan,  terwgl  de  eerste  van  de  rg 
den  paal  moet  vasthouden.  De  nog  niet 
gevangenen  kunnen  de  anderen  bevrij- 
den door  een  van  de  rg  aan  te  raken 
onder  het  roepen  van:  verlos!  —  Het 
spel  is  ook  elders  in  Holl.  en  in  Friesl. 
bekend. 


verlospaaly  znw.  m.  De  paal  die  dienst 

doet  hij  het  ^verlo^'  spelen. 

vermaanhuis^  znw.  onz.  Hetz.  als  ver- 
maning; zie  aldaar.  Thans  ongebmike- 
Igk.  II  *t  Vermaanhuys  worf  (het  erf 
waarop  de  vermaning  staat,  in  het  Noord- 
end  te  Krommenie),  Poldert.  Kromm. 
(a°1665),  ^50. 

rermaner^  znw.  m.  Leeraar  bü  de 
Doopsgezinden.  Thans  ongebraikel^k.  — 
Zoo  ook  elders  in  N.-Holl.  en  in  FrieaL 

Termaning,  znw.  vr.  Het  kerkgebouw 
der  Doopgezinden.  ||  ,Wat  is  dat  voor 
'en  gebouw?"  ,Dat  is  de  vermaning.'' 
Een  pakhuis  genaamt  d*Oude  Vermaning 
in  de  Noort  (te  Oost-Zaandam),  Custb. 
(Bpmi).  —  Evenzoo  elders  in  N.-HoU^ 
Friesl.  en  Gron.  —  Vgl.  vermag  nh  cis  en 

VERMAN  ER. 

vermast,  bnw.  In  de  nitdr.  er  ver- 
mast uitzien,  er  ontdaan,  vermoeid 
uitzien.  Daarnaast  ook  wel  overmaat; 
zie  nader  aldaar. 

Termeugeu,  zw.  ww.;  zie  vermogen. 

TermoegeDy  zw.  ww.;  zie  vkrmogen. 

vermogen,  zw.  ww.,  intr.  Meestal  in 
het  verl.  deelw.  vermoogd.  Daarnaast 
vermoken,  vermoegen,  en  te  As- 
sendelft vermengen.  Vergaan,  verwse- 
ren,  verbroeien^  inzonderheid  van  linnen 
dat  stil  ligt,  alsook  van  hout.  ||  De  katoen 
is  vermoogd  deur  'et  bleekwater.  Pas  op 
dat  *et  linnen  in  de  kas  niet  vermoegen 
gaat.  Zoek  die  zak  deer  vandaan:  hg  leit 
er  te  vermengen.  'Et  hout  langes  de  kant 
was  heelemaal  vermookt.  —  Ook  elders 
in  N.-Holl.  is  vermoogd  bekend  (Na- 
vorscher  7,  321).  Evenzoo  in  Friesl.  ver- 
moogd (en  vermogen)  hout.  In  Gron. 
zegt  men  vermeukt,  naar  het  sohgnt 
ook  alleen  van  hout  (molbma  447).  — 
Vgl.  Oost-Fri.  mugge,  moede,  krachte- 
loos, slap  (koolman  2, 612  en  623),  en  Ned. 
meuk,  meuken.  —  Zie  ook  muggen. 

vermoken,  zw.  ww.;  zie  vermogen. 

Yernallenwerf,  znw.  vr.;  zie  ver  IL 

verneemstok,  znw.  m.  In  de  uitdr. 
met  den  verneemstok  gaan  (opuit- 
gaan), er  op  uitgaan  om  iets  te  verne- 
men, inlichtingen  inwinnen,  poolshoogte 
nemen. 

?erniggelen,  zw.  ww.,  trans.  Bedotten, 
foppen.  II  Ik  laat  me  niet  vemiggelen. 
Je  vemiggele  me  emmers  niet?  Ze  is 
er  altgd  op  uit  om  je  te  vemiggelen. 


Digitized  by  LjOOQiC 


1129 


VERNIPT. 


VERSCHIETEN. 


1130 


Ternipt,  bijw.  In  de  nitdr.  *t  is  ver- 
nipte   kond,   nijpend,  vinnig  koud,  — 

Vgl.  NIPPEN. 

Teronnntten,  zw.  ww.,  intr.  Onnut,  on- 
bruikbaar worden;  bederven.  ||  *En  paar 
schuiten  met  aardappels  benne  ingevro- 
ren in  'et  kanaal:  die  aardappels  benne 
natnurlgk  heelemaal  veronnat. 

Terpampeleoy  zw.  ww.,  trans.  Verslam- 
pampen,  verzuipen.  Vgl.  pampblbn  1.  Zie 
sjnon.  op  VBRBABBELBN.  ||  H|j  heb  alles 
verpampeld. 

Terpanteren,  zw.  ww.,  trans.  In  de 
Wormer  voor  verbrassen.  Zie  synon.  op 

VEBBARRBLEN. 

verpenteren^  zw.  ww.,  trans.  In  de 
uitdr.  het  verpeuteren,  het  ver- 
bruien, II  Hy  heb  'et  lillik  verpenterd.  — 
Gewestelijk  ook  elders  gewoon  (v.  dalb; 
Navorseher  7,  321  en  9,  26). 

Terpikken,  zw.  ww.,  trans.  Bg  molen- 
makers. Ve  haak  van  eeti  hijschblok  oer- 
plaatsen,  van  het  eene  oog  (in  de  molen- 
stelling b.  V.)  naar  het  andere  brengen, 
wanneer  de  leischijf  gedraaid  moet  wor- 
den. Dit  geschiedt  b.  v.  bij  het  inbrengen 
van  een  nienwe  roede,  as  of  steen  in 
den  molen.  ||  We  moeten  'et  blok  ver- 
pikken.  —  Vgl.  PIKKBN  en  UITPIKKEN. 

verraad)  znw.  onz. ;  vgl.  oeuzbnvbr- 

RAAD. 

verrejager,  znw.  m.  Polsstok,  \\  Ik 
zei  maar  'en  verrejager  meenemen.  — 
Hunne  vry-buiters  waren  rechte  waag- 
halsen,  onversaagde  mannen,  die,  neffens 
hunne  verre-jagers,  daar  se  alle  Slooten 
mede  oversprongen,  in  't  gemeen  noch 
een  lang  Roer  over  hunne  schouderen 
hadden,  sobtbbooh,  S,  Are,  554.  —  Zie 
verder  oudbmans  7,  449. 

verrei  (uitspr.  verr9l),  znw.  onz.  Daar- 
naast V  o  r  r  e  1.  Vierendeel.  Zie  de  wdbb.  |i 
Een  verrei  boter  {een  vaatje  van  80  ö.*). 
Haal  ers  'en  vorrel  koek,  'en  verreltje 
alderhand  enz.  {^i^  a*).  —  Soms  noemt 
men  ook  de  vier  af  deelingen  of  kwar- 
tieren van  het  jaar  (uier)  eener  koe  ver- 
reis. E  venzoo  in  de  Beemster  vurrel 
(bouman  113).  —  In  de  Wormer  spreekt 
men  soms  nog  van  een  vern,  als  land- 
maat, zijnde  200  Rgnlandsche  roeden,  d.  i. 
'/^  Hondsbossche  morgen  of  '/s  Water- 
landsche  morgen.  —  Vgl.  vbrrelsbano, 
vbbbblsvat. 

verrelsband,  znw.  m.  Daarnaast  vor- 


relsband.  B|j  de  kuiper g.  Zeker  soort 
van  band  om  de  vaten  te  binden,  hoepels 
van  omtrent  5  voet  lengte,  — Vgl.  stobl- 
band. 

verrel8vat,  znw.  onz.  Daarnaast  vor- 
relsvat  en  -vaatje.  Een  klein  vat,  dat 
een  verrei  boter  kan  inhouden;  kinnetje» 
Zie  VBRRBL.  II  Wat  was  'et  toe  'en  zwêre 
winter:  'et  (js  was  wel  'en  vorrelsvaatje 
dik.  Wat  heb  die  vent  'en  hooge  hoed 
op:  't  lijkt  wel  'en  vorrelsvat. 

verreppen,  wederk.,  zw.  ww.  Verroe- 
ren. Alleen  in  de  uitdr.:  ik  kan  me 
verreppen  noch  verroeren,  mij 
niet  bewegen,  —  Vroeger  ook  trans.  II 
(Als  ik  niet  wil,  dat  de  slaap  mij  over- 
mant,) zo  moet  ik  my  wat  gaan  vertreên, 
en  staag  verreppen  myne  Leen,  schaap, 
Bloefnt.  (ed.  1724)  159.  —  BiJ  oudere  Holl. 
schrtjvers  is  het  woord  gewoon;  vgl.  oudb- 
mans 7,  449  vlg, 

versch  (uitspr.  vers),  bnw.  Daarnaast 
vars.  Zie  de  wdbb.  11  Varse  Itjnkoeken 
{die  pas  gemaakt  zijn).  —  Ook:  wat 
versch,  iets  nieuws,  iets  vreemds.  ||  't  Is 
altgd  wat  versch  bg  hullie  {zy  hebben 
altijd  wat  anders  dan  een  ander).  —  De 
vorm  vars  is  ook  elders  gebruikelgk 
(vgl.  b.  V.  NAUTA,  Aant.  op  Bredero,  §  8). 

—  Vgl.  piKVERSCfl  en  watbrvbrsch. 
versehaaie,  bnw.,  telw.  Verscheidene, 

Vgl.  bl.  XIV.  II  Versohaaie  boompies  benne 
dood'egaan. 

verschelen,  zw.  ww.,  intr.  Verschillen,  \\ 
Dat  verskeelt  nagal  wet  (wat),  —  Ook 
elders  gebruikelijk,  en  ook  bg  vroegere 
sohrgvers;  zie  de  wdbb. 

versehen^  zw.  ww.,  trans.  Zie  de  wdbb. 

—  Ook :  Ingezouten  visch  ofvleesch  vóór  het 
gebruik  in  water  leggen  om  het  overtol- 
lige zout  er  uit  te  trekken,  ||  Zoute  visch 
verschen.  'Et  pekelvleesoh  is  niet  genoeg 
'everscht:  't  is  brgnzout! 

verschieten,  st.  ww.,  trans,  en  intr. 
Zie  de  wdbb.  Ook  in  de  volgende  opvat- 
tingen, die  meest  ook  elders  bekend  z\jn. 

—  1)  Trans.  Van  zaad  enz.  Met  een  schop 
van  plaats  doen  veranderen,  verleggen, 
om  het  broeien  of  duf  worden  te  voor- 
komen. II  Die  kas  met  Ignzeed  moet  ver- 
skoten  worre.  , Wanneer  er  geen  wind 
is,  wat  doet  gij  dan  (#»  een  pelmolen)*?*' 
„Goed  klaarmaken,  verschepen  en  ver- 
schieten", Arbeids  enquête  (an891),  860. 

2)  Trans.  Verspringen,  losschieten,  uit- 


Digitized  by  LjOOQiC 


1131 


VERSCHIETEN. 


VERSTRIJKEN. 


1132 


schieten.  ||  Die  kap  Bal  roen  maken  Tan 
goede  boomse  kapravens  . . ,  met  syn  be- 
hoor! ijoke  Dock  ende  gordingen,  dat  die  kap 
niet 'verschieten  mach,  daer  in  te  wercken 
twee  eycken  spanten  ter  bequamer  plaet- 
sen  ..  met  twee  hanebalcken,  Hs,  bestek 
watermolen  (a^l634),  archief  v.  Assendelft. 

3)  Trans.  Doen  schrikken.  ||  Je  moete 
me  niet  verskieten,  hoor!  Wel  zoo!  is 
het  nou  zoo  aardig  om  een  arm  meisie, 
dat  an  d*r  werk  is,  te  verschieten,  Bioem 
V.  Zaandijk  28. 

rersehÜnen,  st.  ww.,  intr.  Vn-kleuren, 
door  de  inwerking  van  de  zon  of  het 
licht.  II  Onze  rooie  gordijnen  benne  heele- 
gaar verschenen.  Je  moete  'et  niet  in 
de  zon  leggen  lêten,  a&rs  verschynt  'et. 
—  E  venzoo  bij  cats  (vgl.  oudbmans  7,470). 

Terschoppen  (uitspr.  v^rskbpp^),  zw. 
ww.,  trans.  Met  de  zaadschop  verschieten.  \\ 
Betaelt  aen  Trijn  Jans  voor  verschoppen 
en  harpen  van  de  rogge  ƒ5.—,  Hs.  reken- 
boek V.  h.  weeshuis  (Zaandgk,  a°1697), 
Zaanl.  Oadhk. 

Tersehrikken^  st.  ww.,  trans,  en  intr. 
Zie  de  wdbb.  en  vgl.  pibrbvbrschrik- 
KBRTJE.  —  Ook:  1)  Intr.  Verspringen, 
plotseling  van  zijn  plaats  wijken.  ||  'En 
houvast  dient  om  de  balken  vast  te  leg- 
gen, dat  ze  niet  verschrikken  kennen. 
Gebraden  vleesch  verschrikt  {springt  pof- 
fend op),  as  je  er  wat  water  op  giete.  — 
Vgl.  verhikken  noch  verschrik- 
ken op  VBRHIKKBN. 

2)  Trans.  Doen  verspringen.  II  As  je 
karstengen  {kastanjes)  braden  wille,  doen- 
je  ze  droog  in  de  pan;  alleen  doen-je  er 
later  'en  bietje  water  op  om  ze  te  ver- 
schrikken. 

Terschroken,  zw.  ww.,  trans.  Ver- 
schrompelen, verschroeien^  door  vuur.  Ook 
elders  bekend  en  bg  de  17de-eeuwsche 
Hollanders  zeer  gewoon;  zie  de  wdbb. 
Vgl.  scHROKBN.  II  Die  pannekoek  is  heele- 
maal  verschrookt  As  je  er  niet  genoeg 
water  op  doene  {op  doet)  zelle  de  appel- 
tjes natuurlek  verschroken. 

rerslaan,  st.  ww.,  trans,  en  intr.  Zie 
de  wdbb.  —  Ook:  1)  Trans.  By  de  olie- 
slagerij. Nog  eens  slaan;  van  (l\jn)koe- 
ken  die  men  weer  vermalen  wil  om  ze 
over  te  maken.  ||  We  mosten  dat  par- 
tijtje murwe  koeken  maar  verslaan.  i600 
verslagen  Ignkoeken,  Verkoopings-Catal. 
(Zaandijk,  a«1796),  Zaanl.  OudhL 


2)  Intr.  Bedaren,  afnemen.  In  het 
spreukje  van  de  koorts:  Die  vervroegt, 
die  vertoeft;  die  verlaat,  die  verslaat 

yersmakkeiiy  zw.  ww.,  trans.  —  1) 
Van  geld.  Verteren  met  om  koek  te  dob- 
belen. Zie  SMAKKBN.  II  Ik  heb  al  me  een- 
ten versmakt.  —  Ook  van  de  in  den 
winkel  overgeblevene  sinterklaaskoeL 
Verdubbelen)  zie  op  sxakavbnd.  —  Zoo 
ook  elders  in  N.-Holl.  (^aror«cAtfr21,56). 

2)  Van  kalveren.  Ontydig afwerpen^  dood 
ter  wereld  brengen.  ||  Onze  bonte  heb  'er 
kalf  versmakt  —  Ook  elders  in  N.-HelL 
{Savorscher  7,  321).  Vgl.  den  boel  om- 
gooien op  OMOOOIBN. 

Tersnydïiig,  znw.  vr.  In  de  bouw- 
kunde. Het  bovenste,  smallere  deel  der 
steenen  voetingspilaren  van  een  huis.  lade 
aanlegpilaar  {het  onderste  deel)  b.  ▼.  2 
steenen  dik,  dan  is  de  versn^ding  IV- 
steen.  Op  de  versngding  rust  het  penlnws- 
houtje  en  daarop  steunen  de  doorslageii 
en  vloerricbels. 

Tentand,  znw.  onz.  Zie  de  wdbb.  — 
Ook:  verstandhouding,  geheime  betrek- 
king; alleen  in  de  nitdr.  verstand 
maken  voor  het  elkaar  strak  aankijken 
van  twee  kinderen  bij  het  spel  «de  tib- 
ger  wy'st".  Twee  ingewgden  , maken  ver- 
stand," terwgl  het  overige  gezelschap 
blyft  doorpraten  Plotseling  zegt  een  van 
beiden  plechtig:  ,de  vinger  wgst!"  waarop 
de  andere  moet  opletten  wie  het  laatst 
gesproken  heeft.  De  eerste  verlaat  dan 
de  kamer,  waarna  zjjn  medeplichtige  wgst 
op  dengeen,  die  het  laatst  geeproken 
heeft.  De  ander  kan  dan,  na  teruggeroe- 
pen te  zyn,  natuurlijk  zonder  missen  raden 
op  wien  gewezen  is.  —  In  de  bet  van 
verstandhouding  is  het  woord  bij  endere 
schrijvers  gewoon;  vgl.  ook  ouduxaiis  7, 
521.  il  Eenen  Jan  Symonsz.,  Schout  tot 
Eemskerok,  hebbende  verstant  met  den 
voorn.  Bailliuw  (van  Assendelft),  Hnndr. 
V.  Assend.  128  (an568).  Niettegenstaande 
de  Regenten  (van  Haarlem)  groote  naer- 
stigheidt  deden  om  hun  (t.  w.  het  Kaas- 
en- Broodvolk)  buiten  te  houden,  aoo  wier- 
den se  nochtans  ingelaten,  door  eenige 
persoenen  daar  se  heimelijk  verstaadt 
mede  hadden,  sobtbboom,  ^\  Are.  489. 

Terstrijken,  st  ww.,  trans,  en  intr. 
Zie  de  wdbb.  —  Ook:  1)  Trans.  Bij  tim- 
merlieden. Van  de  met  heohtspijkers 
voorloopig  bevestigde  schotten  ia  een  in 


Digitized  by  LjOOQiC 


1133 


VERSTRIJKEN. 


VEUGELEN. 


1134 


aanbouw  zgnd  huis.  Overspükeren  m  in 
zfjn  verband  zetten.  ||  De  aanDemer  zal 
tevens  voor  zgn  werk  moeten  instaan, 
totdat  de  tgd,  hierboven  bepaald,  voor 
het  verstrijken  der  schotten  gebeurd  is, 
Bestek  (Wormerveer,  an861). 

2)  Intr.  In  oliemolens.  Van  Ignolie  die 
troebel  is,  doordat  er  in  geroerd  is.  Ver- 
komen,  bezinken ^  weer  heider  worden.  \\ 
De  olie  moet  verstrijken,  eer  ze  of  eleverd 
worre  ken. 

TertisaeB)  zw.  ww.,  trans,  en  intr. 
Daarnaast  vertisten.  Venvarren.  Zie 
TissBi.  II  Die  wol  is  heelegaar  vertist. 
Ik  raakte  in  de  draden  vertist  en  kon 
er  temet  (haast)  niet  uit  loskomme.  — 
Zegsw.  (als  een  oud  mensch  na  een  ern- 
stige ziekte  toch  nog  geneest:)  Hg  het 
stopgaren  'evreten:  'et  leven  is  in  *em 
vertist.  —  Zie  nog  eene  zegsw.  op  roof. 
—  Ook  bij  oudere  HoU.  schrijvers  is  het 
woord  gewoon  (zie  b.  v.  spibghbl,  Hert- 
spieghei  (ed.  YLAJfi.se),  811;  Hoorns  Speel' 
werck  126). 

Terveiiy  zw.  ww.,  trans.  Daarnaast  v  o  r- 
veo.  Zie  de  wdbb.  II  Pas  op,  dat  hek  is 
pas  'evorfd.  Noch  aen  Harmen  de  schil- 
der van  verven  ƒ10— 2— 8,  Hs.  rekening- 
boek  kerk  W.-Zaandam,  f^  r°  (an664), 
Zaanl.  Oudhk.  —  Vgl.  tbrysb  en  vbbf. 

Terrer^  znw.  m.  Daarnaast  verver; 
eertijds  ook  vurver.  Huisschilder)  zie 
de  wdbb.  |j  De  verver  heb  'en  kwast 
leggen  Idten.  Jan  AUertsz.  alias  Jan 
Verver  (te  Knollendam,  a^l582),  Hs.  wee.t- 
katnerboek,  archief  v.  Westzaan.  Antie 
Jacops  dVurwers,  Journ,  Caeskoper,  24 
Juni  1681. 

Terweerd)  bnw.  In  de  uitdr.  ergens 
verweerd  liggen,  door  slecht  weer  ver- 
hinderd worden  zijn  reis  te  vervolgen;  wel 
oorspronkelijk  van  schepen  gezegd. 

Terwennüigy  znw.  vr.  Ongewoonte,  iets 
minder  aangenaams  waaraan  men  niet 
gewend  is.  \\  ^t  Zei  *em  *en  heele  verwen- 
ning wezen,  zoo  an  al  die  weelde  'ewend 
en  'em  nou  zoo  te  moeten  behelpen. 

verwijty   znw.   onz.;  zie  eene  zegsw. 

op  KIBBELnrO. 

TorwinneBy  st.  ww.,  trans.  Bij  de  stijf- 
selmakerij.  Van  de  pas  gemaakte,  nog 
natte  stgfsel.  Drogen,  sckraapklaar  maken. 
Het  tweede  drogen  heet  afstoken.  || 
De  stgssel  wordt  verwonnen  in  de  droog- 
kamer;  vroeger  gebeurde  dat  in  de  zoa. 


—  Daar  men  in  het  verl.  deelw.  steeds 
zegt  verwonnen,  en  niet  verwind. 
is  het  twijfelachtig  of  men  verwinnen 
op  mag  vatten  als  een  bijvorm  van  ver- 
winden (vgl.  bl.  XLix,  9),  aan  den  wind 
blootstellen,  in  wind  en  zon  drogen',  dan 
zouden  de  sterke  vormen,  nadat  men  het 
woord  niet  meer  begreep,  overgenomen 
moeten  zijn  van  het  gelijkluidende  ww. 
winnen.  Aan  winden,  Zaansch  win- 
nen (won,  gewonnen)  valt  hier  wel  niet 
te  denken. 

verwrekkeiiy  zw.  ww.,  trans.  Verwek- 
ken, opwekken,  aansporen.  Zie  wrbkkbn. 
Thans  verouderd.  II  Omme  daerinne  . . 
te  voorsien  ende  die  Luyden  te  trecken 
ende  verwrecken  totten  Armen  soo  ist . . 
dat  van  nu  voort  an  . .  gekoosen  . .  sul- 
len worden  twee  goede  notabele  mannen  . 
ende  sullen  wesen  Weesmeesters  ende 
Heiliggeestmeesters,  Handv.  v.  Assend. 
verp.  394  (a*1539).  —  Vgl.  ook  oudemans 
7,  608. 

versinken,  st.  ww.,  trans.  Zie  de  wdbb. 

—  By  timmerlieden.  Een  deel  van  het 
hout  wegnemen  om  iets  anders  in  de  zoo 
gemaakte  gleuf  of  put  te  kunnen  laten 
sluiten.  ||  We  moeten  'et  *en  beetje  ver- 
zinken. —  Ook  elders  gebruikelijk.  — 

Vgl.   VBBZINKINO. 

Terzinkingt  znw.  vr.  Bij  timmerlieden. 
De  uitholling  {gleuf,  ronding,  put),  die  bij 
het  verzinken  in  het  hout  wordt  getnaakt; 
uitbossing.  Zie  vbrzfnebn. 

vest,  znw.  onz.  Zie  de  wdbb.  —  Zegsw. 
De  dokters  genezen  je  met  een  gestreept 
vest,  zes  voet  in  den  grond  {d.  i.  ze  hel- 
pen iemand  in  *t  graf). 

Tet    (I),    bnw.;    zie    eene    zegsw.   op 

SCHOTBL. 

vet  (II),  znw.  onz.;  vgl.  de  samenst. 

BBRBVBT,  KANA RIBT JES VET  OU  KRUIDVET- 

vetlokje  (uitspn  vetlbkkie)  znw.  onz. 
Schaaltje  met  vet,  dat  midden  in  den  scho- 
tel met  heete  aardappelen  wordt  gezet  en 
waarin  ieder  instipt.  Zie  na<)er  op  lokje. 

Tengel)  znw.  m.;  zie  voobl. 

vengelen,  zw.  ww.,  intr.  Aan  iets  peu- 
Irren,  morrelen,  het  voortdurend  betasten.  || 
Zit  toch  niet  zoo  an  me  te  vengelen: 
hou  je  handen  thuis.  Er  zat  'en  stien  los 
en  toe  veugelden  de  jongens  net  zoo  lang 
tot  ze  'em  eruit  hadden.  —  In  dezen  zin 
ook  elders,  wellicht  algemeen.  Voor  deoor- 
•pronkelgke   bet.  van  het  woord  verge- 


Digitized  by  LjOOQiC 


1136 


VEÜOELEN. 


VIELAND. 


1136 


Igke  meo  kil.:  „yoghelen,  inire,  coire, 
rem  veneream  exefcere:  ab  avium  salaci- 
tate  metaphora  snmpta".  Zie  verder  Taai- 
en Lettet'b.  2, 314 ;  oudjbmans  7, 697 ;  Journ. 
V,  Const.  Huygens,  den  zoon,  I  (Werken 
Hist.  Genootsch.  28)  162  e.  e.;  Koddige 
Opschriften  (ed.  1698),  1,  47  en  116,  eDZ. 

Tenl,  telw.  en  byw. ;  zie  teel. 

Tenr  (I),  znw.  vr.;  zie  voor  1. 

Teur  (II),  voorz.  en  bijw.;  zie  voor  II. 

Yiddelandy  znw.  odz.  Naam  van  eenige 
stukken  land  in  den  ban  van  Westzaan- 
den.  Thans  onbekend.  Ii  Dat  viddelani, 
135  (roeden),  Folderl  Westz.  III  f°S9  r^ 
(an644).  Noch  dat  viddelant,  112  (roeden), 
a/d.,  f^9S  f?".  —  Misschien  hetzelfde  stuk 
dat  in  Folderl,  Westz.  I  „dat  vielanf'  heet; 
zie  VIELAND.  —  Omtrent  den  naamsoor- 
sprong is  niets  bekend.  Of  Noord-Fri. 
fit,  kuil  met  water,  waaruit  het  vee  zich 
drenkt,  vanwaar  fitkamp,  stuk  land 
waar  zich  zulke  ^petten"  bevinden  (zie 
KOOLMAN,  1,  492)  vergeleken  mag  worden, 
is  twyfelaohtig. 

Tieder,  znw.  Emmer,  Thans  verou- 
derd. II  Nieroandt  sal  sgn  roelck,  om  kaas 
te  maaken  of  anders  te  gebruycken,  ofte 
water,  om  zgn  werck  te  doen,  mogen 
warmen,  nog  oock  sijn  moude  (melkmou- 
den),  vieders  blaeckeren  {bij  het  vuur  dro- 
gen) dan  binnenshuys,  in  steene  schoor- 
steenen  of  op  bequame  vnurplaatsen,  Hs, 
keur  V,  Westzaanden  (a^'ieSO),  archief  v. 
Westzaan  (in  afschrift  ook  in  de  archie- 
ven van  Wormerveer  en  Krommenie). — 
y ieder  is  op  Marken  nog  in  gebruik 
{Taal-  en  Letterb.  2,  65).  Ook  door  kil. 
wordt  opgegeven:  „v ieder,  HoU.  j. 
eemer,  situla,*'  dus  als  een  Hollandsch 
woord.  In  den  ouderen  vorm  vierder 
vinden  wg  het  woord  reeds  in  de  middel- 
eeuwen in  Uoll.  gebezigd  als  benaming 
voor  zeker  houten  vaatwerk,  hetzg  dan  een 
emmer  of  een  kuip,  en  misschien  ook  vat.  || 
Waert  dat  een  rof  van  brande  (brand- 
gerucht)  gheschiede,  soe  sal  een  yghe- 
lijck  hoemanscip  te  brande  comen  myt 
hoer  seylen  ende  vierders,  ende  waert 
datter  enich  scaede  schiede  an  zeylen 
of  an  vierders,  dat  sal  die  stede  betalen 
(keur  V.  Edam,  einde  15de  e.),  O.  Vadert. 
Rechtsbr.,  Versl.  en  Meded.  3,  151.  Bi 
meister  Enghebrecht  van  6  tonnen  dair 
men  water  mede  droich  . . ,  10  sc(ellinc). 
Item  bi  den  zelven  van  enen  vierder  ende 


van  2  berien,  4  se,  Reken.  d.  Graf.  r.  Hóü, 
2,  510  (a<'1345).  Van  ere  moude,  1  wanne 
ende  2  scoppen,  16  d.  Item  bi  den  zelven 
van  3  vierderen,  9  se,  ald.  2, 439  (a*'1344). 
Bi  Claes  Lompen  1  stic  wgns,  hout  19 
vierder,  die  ame  om  16  se.  grote,  dat 
comt  80  so.  5  d.  grote  . . .  Item  bi  den 
rentemeester  3  stic  wgns  gbecofb  ende 
ghesent  in  die  Uaghe,  hilden  11  amen 
ende  3  vierder,  ald,  1,  152  rlg.  (a<»1331l 
Vor  10  virder  botre,  9  w  15  se,  ald.  1, 
68  (an317).  Vgl.  verder  vierdermate, 
dat  voorkomt  onder  de  verpachte  rechten 
in  de  Reken.  d.  Graf.  v.  Holt.  (a°l342): 
„Item  van  der  vierdermate  in  Aemstel- 
redam  3  ganse,  elc  3Vs  d.,  maect  10'/* 
d."  (1,  289)  en  „Oeratgin  van  der  vierder- 
mate, 12  h;"  (1,  263),  waarmee  dan  de 
pacht  op  het  gken  bedoeld  kan  zijn.  — 
Vgl.  ook  Mnl.  fiertre  (nog  in  Vlaand. 
in  den  vorm  fierter,  naast  f  ie  tel), 
Ofra.  fertere,  Mlat.  feretrnm,  al 
schynt  dit  alleen  voor  te  komen  in  de 
geheel  afwijkende  beteekenis  van  lifkkisi, 
reliquiënkast;  de  oorspronkelyke  beteeke- 
nis is  wat  gedragen  wordt  en  deze  is  ook 
toepasselgk  op  een  emmer. 

Vieland,  znw.  onz.  Naam  van  verschil- 
lende stukken  land.  Daarnaast  Vier- 
land.  —  a)  In  den  ban  van  Westzaan- 
den. Thans  onbekend.  Vgl.  viddbla^d.  'I 
Noch  dat  vielant,  een  ven,  Poldert.  Westz. 
I  (a<>1628).  —  b)  Te  Krommenie,  bfi  bet 
Mad  en  het  Noordend.  il  Een  stukje  wei- 
land, gelegen  te  Krommenie  aan  bet 
Vieland,  Verkoopingsbiljet  (nn^l^).  H 
Ventgen  opt  vierlant,  Maatb.  Kromm.  I 
(a**1639);  evenzoo  in  Poldert.  Kromm, 
(a°1665),  ƒ «47,  en  (bPI^O),  f^:  't  ventje 
op  't  vierland.  -  <?)  Onder  Oostzaan,  bai- 
tendgks.  Thans  onbekend.  ||  Het  vierlant. 
Poldert,  Oostz.  I  (midden  17de  e.).  —  Het 
blgkt  niet,  of  viel  and  dan  wel  vier- 
land de  oorspronkelijke  naam  is,  en  of 
de  andere  vorm  daaruit  verbasterd  is. 
Vieland  zou  kunnen  zgn  land  waarin 
men  het  vee  drijft ^  van  het  sedert  lang 
in  onbruik  geraakte  vie  voor  vee.  Vgl. 
Reken,  d,  Gi'af.  v.  Holl.  2,  422  (a«1344): 
„Item  van  den  lande,  datter  moneken 
was  (dat  van  de  monniken  was),  daert 
vie  nu  in  gaet  ende  dat  verhuert  was.*" 
Vierland  ware  wellicht  een  st%üc  land 
waarop  een  vuurbaak  brandde,  al  is  het  van 
het  Vierland  te  Krommenie  niet  dnidelük, 


Digitized  by  LjOOQiC 


1187 


VIELAND. 


YUFBROERS. 


1138 


waartoe  deze  baken  zon  hebben  gediend. 
Vgl.  echter  ook  vibrbod. 

vier  (I),  znw.  onz.;  zie  vuub. 

fier  (II),  telw.;   zie  eene  zegsw.  op 

8TAAH. 

Tlerbeen,  znw.  m.;  soms  onz.  Daar- 
naast vier bi en.  Als  naam  van  ver- 
schillende stokken  land,  die  aan  een  of 
meer  zgden  nitloopen  in  smalle  tongen 
{beenen)  ten  getale  van  vier.  Zie  been  3.  || 
De  Vierbeen  (te  Wormer  aan  de  Merke), 
Hs,  (a<>1772),  archief  v.  Wormer.  Het  vier- 
Been  (te  O.-Zaandam),  Koopbriefi&mib); 
hetzelfde  stak  heet  in  een  koopbrief  van 
1704:  het  Vierbien  van  Gomelis  Eegh. 
Flooris  Wontersz.  vierbien  (te  Assendelft), 
Maatb.  Assend,  (a^i634). 

V  ierbody  znw.  Daarnaast  Vier  boot 
Naam  van  een  stnk  land  in  het  Noord- 
end te  Krommenie.  Thans  waarschijnlijk 
onbekend.  ||  De  vierbod,  Maatb,  Kromm, 
(a<^1639).  De  Vierboodt,  Polderl  Kromm. 
(a«1665),  r>22.  De  Vierbodt,  tdm  (anSSO), 
/^13.  —  Eertijds  was  vierboot,  vuur- 
boet,  in  Holl.  bekend  als  benaming  voor 
een  bakenouur  (zie  b.  v.  fbüin,  Enqueste 
upt  stuck  V,  d,  Schütaelen  (an494),332&; 
DB  BiBVER,  Beschr,  V,  *8-0ravmhage  1,49). 
Te  Noord  wijk  aan  Zee  heet  de  vuurtoren 
nog  de  vierbot  {Sch,  t,  W.  1,  260).  — 
Heeft  dus  op  het  stuk  land  te  Krom- 
menie eertijds  een  baken  gestaan?  Zie 
ook  Vierland  op  viblakd;  doch  vgl. 
tevens  bod  II. 

vierde-eommies,  znw.  Volksetymolo- 
gische  vervorming  van  fideï-cofümis. 

vierduitsstaky  znw.  onz.  Twee-en-een- 
halve-cent-stuk,  groot  Synon.  vullisblik,  || 
Heb-je  ook  twee  vierduitsstakken  voor 
'en  stuiver  ?  —  Zoo  ook  hier  en  daar  elders. 

Tieren^  zw.  ww.;  zie  vuben. 

Viergeers,  znw.  Naam  van  een  stnk 
land  onder  Assendelft,  in  Buitenhuizen. 
Zie  obkrd. 

vierkant)  znw.  en  bnw.  Zie  de  wdbb. 
en  vgl.  eene  zegsw.  op  boob.  —  Ook  in 
den  naam  van  stukken  land  die  dezen 
vorm  hebben.  ||  Pieter  .Toosten  viercant 
(in  Keysers-weer);  Jan  Peeten  noorder 
(suyder)  viercante  campgen  (in  Jan  Pee- 
ten-weer); Aeryen  Jansz.  vierkanttgen  (in 
Bosmans-weer),  Maatb.  Assend.  (a^l634). 

Tierkantstyiy  znw.  m.  In  paltrokken. 
Een  van  het  viertal  houten  stijlen,  die  het 
liff  van  den  molen  vormen. 


Yierlandy  znw.  onz.;  zie  viblakd. 

Tierlingy  znw.  m.  Als  naam  van  maten 
voor  droge  waren.  Hetz.  als  vierendeel 
of  verrel.  Thans  alleen  nog  bg  visschers 
gebruikelijk.  ||  Een  vierling  spiering  is 
50  a',  Advere.  Oostwoud,  f^%^  (tegen- 
woordig rekent  men  een  vierling  op  80 
a').  Halve  vaten,  achten -deelen,  vierlincx, 
halve  vierlincx,  merritgens,  ende  alle 
andere  maten,  Handv,  v,  Assend,  155 
(an609).  —  Vgl.  verder  achel. 

Yiermady  znw.;  zie  mad  2. 

Tierpooty  znw.  m.  Als  naam  van  stuk- 
ken land.  Hetz.  als  vierbeen.  Zie  poot  I,  c. 

yierwiuden,  znw.  m.;  meerv.  Naam 
van  verschillende  vrij  staande  huizen  of 
groepen  van  huizen.  Te  Wormer  veer  een 
buurt  aan  het  Zaandijker  wegje.  ||  HiJ 
woont  op  de  Vierwinden.  —  Te  Oost- 
Zaandam,  op  het  Kalf.  II  Een  Huis  en 
Erv,  met  vier  Wooningen,  genaamd  De 
Vier- Winden,  Verkoopings-Catal  (a'  1809), 
Zaanl.  Oudhk.  —  Aldaar,  op  den  Zuid- 
dijk.  II  Een  huys  en  erf  genaamt  de  vier 
Winden  op  de  Z(uid)dijk,  Custb.  (a^l736).  In 
de  17de  e.  als  herberg  in  gebruik;  vgl. 
HABiNGH,  Niet.  Verhaal  der  Kerk  tot  Oost' 
Zaandam  213;  —  Ook  elders  dragen  ver- 
scheidene buurten  dezen  naam. 

vierwonts  tonw^  zie  wout. 

Yiewinter^  znw.;  zie  vlibwihtbb. 

viezik,  znw.  m.  en  vr.  Vuüik,  iemand 
die  vies  doet,  \\  Wat  ben-je  toch  'en 
viezik.  —  Zoo  ook  hier  en  daar  elders, 
naast  viezerik. 

rijf,  telw.  Zie  dp  wdbb.  —  In  verkl. 
vijf  ie,  als  znw.,  bö  olieslagers.  Viff 
hectoliters,  ||  Een  vgfie  raapolie  ofleveren, 
enz.  —  Vgl.  TIEN. 

YiJfbroerS)  znw.  m.,  meerv.  De  oude 
naam  van  het  dorp  Zaandijk;  zoo  gehee- 
ten  naar  viJf  broeders,  zonen  van  Hendrik 
Pietersz.  alias  Oodt-Hein,  die  zich  in 
1494  aan  den  Zaandijk  vestigde,  en  dus  de 
eerste  bewoners  van  de  plaats.  Zie  sobte- 
BooM,  S,  Are,  405,  die  ook  vermeldt  dat 
het  dorp  in  zijn  tgd  door  oude  lieden 
nog  zoo  werd  genoemd.  ||  Zeker  stuck 
landts  ..  gelegen  tot  Vijff  broeders  in 
onssen  banne  van  Wessanen,  Us.  (a®1560), 
prov.  archief.  Opte  Koogh  ende  Vijf- 
Broers,  Priv.  V.  Westz,  429  (a«1599).  In  *t 
Noorteynde  van  Saerdam  by  de  vijff 
broers,  Hs,  octrooi  (den  Haag,  a**1632), 
Zaanl.  Oudhk. 

72 


Digitized  by  LjOOQiC 


1139 


YIJFGEERS. 


VILDESTOOTERSKETEL.   1140 


yyfgeers,  znw.  Naam  van  een  stak 
laod  te  Aasendelft.  Zie  oebbd. 

Vyfhoiid,  ZQW.  Naam  van  land.  Zie 
HOND  II. 

V^fkmnp)  znw.  m.  Naam  van  ver- 
schillende stukken  land.  Vgl.  kamp.  II 
Jacob  Claes  Jan  Baerts  snyder  5camp; 
Piet  Joosten  noorder  (snyder)  vgfcamp; 
Griete  Gerrits  uy ter  5oamp ;  Gerrit  Heyn- 
dericksz.  noorder  (suyder)  opper  5oamp; 
Claes  Roelif  Symons  noorder  (middel, 
suyder)  5camp  (alles  te  Assendelft  in  het 
Breeweer),  Maatb.  Assend.  (an634).  Een 
stucke  lants,  ghenaemt  die  suyertuyf- 
kamp  (d.  i.  8uyer(t)  vgfkamp)  ..  binnen 
den  ban  van  Westzaenen,  inde  Middel, 
H8,  T.  118,  f  2%  v""  (a01563),  prov.  archief. 

Vyfinaad,  znw.  Naam   van  land.  Zie 

MAO  2. 

vijgetoet)  znw.  vr.  Mond  die  door 
zweertjes  (rozgnen)  ontsierd  w;  rozijnen- 
baard.  Synon.  grfjnetoet.  Vgl.  tobt  I.  II 
Wat  heb-je  'en  lillike  vggetoet. 

vU(?J^  (uitspr.  vaichip)t  znw.  onz.  Een 
klein  roggebrood  van  drie  pond.  Synon. 
kleintje,  steigje.  Thans  weinig  gebruike- 
Igk.  II  Een  vijgie  brood  (d.  i.  roggebrood), 
üaal  ers  gauw  'en  vygie.  —  Ook  elders 
in  N.-Holl.  is  het  woord  hier  en  daar  be- 
kend, naar  het  schgnt  ook  in  den  vorm 
vyfje  (den  oorspronkeljjkeu?). 

vyi,  znw.  vr.;  vgl.  puntvijltjb  (Aanh.) 

en   STBUKVUL. 

vUlschaaf,  znw.  vr.  In  papiermolens. 
Zekere  schaaf  met  een  soort  van  vijl,  om 
ijzer  te  vijlen.  Vgl.  op  bolsohaaf. 

yyuen^  st.  ww.;  zie  vindbn. 

yUver^  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  —  Ook 
in  den  naam  van  verschillende  stukken 
land,  waarin  zich  eertgds  een  vyver  be- 
vond. Deze  zal  soms  gediend  hebben  voor 
het  bewaren  van  visch;  vgl.  soetbbooic, 
S.  Are.  637:  ,De  Visch  kochten  ze  (de 
reeders  ter  palingvaart  op  Londen)  door 
gansch  Noord t-Hollandt,  dat,  vol  Meiren 
zgnde,  veel  Visschers  en  Visch  uit- 
leverde, . .  en  planten  se  dan  in  Vy  vers, 
die  se  in  menigten  hielden,  daar  van  ik 
'er  noch  veel  in  mgn  jonkheidt  gesien 
heb,  en  was  om  datse  niet  dan  tegens 
den  winter  uitvoeren."  In  andere  geval- 
len kan  de  vyver  drinkwater  voor  het 
vee  of  zoet  water  voor  de  papierfabricage 
hebben  opgeleverd,  of  tot  het  houden  van 
vogels  hebben  gediend.  ||  De  Vyver  (stak 


land  bg  Zaanden),  soetbbooic,  S.  Are.  283 
De  vyver  (in  Baert  Jan  Dirck  Everta- 
weer  te  Assendelft),  Maatb.  Assend. 
(a°1635).  De  volde  (gevulde,  gedempte] 
vyver  (te  Krommenie,  in  het  Noordend), 
Folderl.  Kromm.  (an665),  ^29.  —  Wulm 
Clousen  vjjvercamp  (in  Keysers-weer  tê 
Assendelft);  Kees  Claes  Pietera  vgvor- 
campgen  (in  Claes  Heynen-weer),  Maatb. 
Assend.  (an634).  Tuyuer  (7  vijver-)  camp- 
ghen  (in  Huurlands-weer),  idem  (a*^1635).— 
Een  witte  papiermoolen . .  genaamd  d'Een- 
dragt,  met  het  erv  of  land  waarop  deselve 
staat,  alsmeede  het  vijverland  daar  annex, 
Hs.  inventaris  (a®1774),  verz.  Honig  (hier 
dus  synon.  met  pet  land;  zie  aldaar).— 
Jan  Baerten,  de  vgverlay  (te  Assendelft), 
Maatb.  Assend.  (sPl^Sb);  in  Poldert.  Aê- 
send.  I  fnS  r»  (an600),  staat:  Die  wyver- 
ley.  Vgl.  LBi  II. 

vyverkamp,  vyverland,  vyTerlei, 
znw.;  zie  vijvbb. 

vUzel)  znw.  vr.  Soort  van  windas.  Zie 
de  wdbb.  —  Ook  aan  een  drijl-  en  een 
spoelwiel  bjj  de  zeildoekreederg.  Een 
groote  gedraaide  knop  voor  aan  het  wid 
met  een  moer,  dien  men  ronddraait  om 
het  touw  van  het  rad  te  spannen,  strak- 
ker cMn  te  schroeven. 

Tijzelberg)  znw.  m.;  zie  babq. 

TÜd  (uitspr.  vilt),  znw.  vr.  M©erv.  vil- 
den. B|j  de  papiermakerg.  Een  der  stuk- 
ken wollen  laken  waartusschen  de  ge- 
schepte vellen  papier  worden  geperst  omv<» 
het  overtollige  water  te  worden  ontdaasL 
Naar  ^e  soort  van  papier,  waarvoor  men 
ze  gebruikt,  worden  de  vilden  onder- 
scheiden. De  Ned.  vorm  vilten  is  onge- 
bruikelgk.  ||  Wolle  lappen  die  men  vildes 
noemt,  Hs.  (18de  e.),  verz.  Honig.  £If 
posten  vilden,  Invent. papiermolen  (a*1774), 
aldaar.  143  Cardoesvilden,  ..  341  onde 
bord  vilden,  Verkoopings-CataL  (West- 
zaan, an787),  Zaanl.  Oudhk.  150  Karsaye 
8ponds  of  Oliephands  Vilden,  56  granwe 
8ponds  Vilden,  163  dito  6pond8  dito, 
247  dito  2ponds  dito,  idem  (WJSaandara. 
begin  19de  e.),  aldaar.  —  Vgl.  bobt-,  bobd- 
en  LEOviLD,  alsmede  vildbstootbbskbtii, 

-KUIP. 

Tildestootersketely  znw.  m.  Kopere» 
ketel  waarin  de  vilden  gestooten  worden; 
zie  het  volgend  artikel.  ||  1  Vildestoo- 
tersKetel  157  pond,  Verkoopinffs-CaiaL 
(O.Zaandam,  a'1806),  ZaanL  Gadhk'. 


Digitized  by  LjOOQiC 


1141    VILDESTOOTERSKUIP. 


VIT. 


1142 


ylldestooterskiiip,  znw.  vr.  Ronde  hou- 
ten kuip,  waaHn  wekélijka  de  vilden  wor- 
den schoongemaakt,  Synon.  stootkuip.  De 
kuip  wordt  dan  met  warm  water  gevuld 
en  de  vilden  worden  door  middel  van 
stooters  (zie  aldaar)  heen  en  weer  ge- 
Btooten  en  zoodoende  uitgespoeld  en  ge- 
reinigd. Soms  wordt  hiertoe  ook  een 
koperen  ketel  gebruikt.  Zie  vild.  ||  1 
Yildenstooterskuip  met  2  stuiters,  Verkoo- 
pings-Catal.  (Koog,  an832),  Zaanl.  Oudhk. 

'Tillemen,  bnw.;  zie  boodvillbmek. 

Tiller^  znw.  m.;  vgl.  poddevulkbtje. 

vin,  znw.  vr.;  vgl.  pikvin. 

yinden,  st.  ww.,  trans. Daarnaast  vin- 
nen en  bg  enkelen  ( Assendelft,  Oostzaan) 
soms  nog  vgnen  (nitspr.  vain9).  Zie  de 
wdbb.  II  Dat  vin  ik  ook.  Ze  vinne  'et 
goed.  Ik  heb  'en  knikker  'evonne.  —  Ik 
ken  'et  niet  vjjne.  —  V gnen  wordt  ook 
bg  BBBDBRO  en  andere  17de-eenwsche 
Hollanders  gevonden.  In  het  Stad-Fri.  zegt 
men  f!ne. 

Tinger,  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  —  Eer- 
tijds ook  gf'enspaalfy'e;  sedert  lang  ver- 
ouderd. II  Een  aoker  zaetlants  gelegen 
binnen  den  ban  van  üytgeest,  groot 
wesende  twalef  snees  lants  of  alsoe 
groot  ende  oleyn,  als  sg  der  binnen  haer 
palen  ofte  vingeren  gelegen  is  {uit  een 
verkoopbrief  van  een  Uitgeester  en  een 
Krommenieër,  a°1531),  oonnbt,  Ziflkl  322. 

Yingerlingy  znw.  onz.  Naam  van  een 
buurt  te  Zaandam  achter  de  Oostzgder- 
kerk.  Oorspronkelijk  een  afdamming  ten 
behoeve  van  de  dnikersluis  op  den  Dam.  || 
Hooft-Ingelanden,  Dijkgraaf  ende  Heem- 
raden  van  de  Beemster  in  off  omtrent 
den  jare  1612  doende  legge  tot  Oostsaan- 
dam  in  den  Hogendam  een  Uuyckersluys, 
benificeerden  off  gaven  uyt  een  puure 
Liberaliteyt  ..  aan  dese  kerke,  en  tot 
haren  behoeve  alleen,  alle  de  aarde  die 
tot  opmaking  van  't  vingerling  voor  der- 
zelven  nieuwen  duycker  was  geleyd  . . , 
uyt  welcke  ..  aarde  het  vingerling,  leg- 
gende ten  Westen  en  Suyden  van  de 
voorsz.:  kerk  is  opgemaeckt  geworden, 
HABiNOH,  Hiat.  Verhaal  der  Kerk  te  Oost- 
Zaandam  189  vlg.  De  respective  Eerck- 
meesteren  geauthoriseert  hebbende  omme 
hetselve  opgemaakte  vingerling  te  mogen 
verkopen  ten  pronte  van  de  kapel  van 
Zaandam  en  kerke  van  Oostzanen,  ald,, 
194.  Blgkens  bl.  201  behoorden  erven  aan 


het  Vingerling  toe  aan  Gomelis  Teeuwisz. 
Vingerling,  die  dus  waarschijnlijk  ge- 
noemd is  naar  zijne  woonplaats ;  vgl.  ook 
232:  het  huys  van  Comelis  Vingerling, 
sQnde  het  zuyderste  huys  op  *t  vinger- 
ling. —  Ook  elders  in  Holl.  kent  men 
vingerling  als  benaming  voor  eene 
afdamming  van  geringe  afmetingen,  tot 
herstel  van  metselwerk  onder  water  (zie 
PUTAK,  Bouwk.  Wdb.  614). 

vink)  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  en  vgl.  de 
samenst.  ribtvikk,  standvink. 

Ook  in  den  zin  van  kaan,  uitgebraden 
retklompje  (de  Wormer).  Zie  synon.  op 
KAANDEB.  ||  Ik  hou  vcul  vau  de  vinken 
van  varkensvet  (gebakken  spek).  —  Even- 
zoo in  de  Beemster  (bouman  111)  en  in 
Friesl.  (volgens  Navorscher  9, 27).  Geweste- 
lijk verstaat  men  elders  onder  vinken: 
kliekjes  van  vleesch,  klein  gesneden  en  met 
uieny  peper  en  azijn  opgestoofd,  hachée 
(v.  dalb). 

Tint)  znw.;  zie  fint. 

vis,  znw.,  zie  vits. 

vischy  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  —  Zegsw. 
Een  klein  vischje,  een  zoet 
vischje,  gezegd  van  een  klein,  maar 
lekker  hapje,  en  biJ  uitbreiding  in  't  alge- 
meen als  men  iets  kr^gt  dat  klein  of 
van  weinig  beteekenis  is.  Ook  elders  be- 
kend. Ëvenzoo  bij  spieohel  (ed.  vlamino) 
291:  Eleen  vischjen,  ghoed  vischje.  — 
Zie  nog  eene  zegsw.  op  doop,  en  vgl.  de 
samenst.  paai-,  paniïb-,  witvisch. 

vischbon  (uitspr.  visbön),  znw.  onz.  Bij 
visschers.  Hetz.  als  takkebon ;  zie  aldaar.  || 
Dat  oock  niemant . .  sal  vermogen  eenighe 
Sinckers  of  Vis-schuyten,  of  Tacke-bed- 
den  of  Vis-bonneu  op  te  halen,  te  vanden 
of  uyt  het  Water  te  lichten  {keur  v, 
Wormef*,  an662),  lams  651. 

fischkros,  znw.  vr.;  zie  kbos. 

visehknil,  znw.  m.;  zie  kuil  II. 

vischstel)  znw.  onz.;  zie  stel  II. 

TisBcher,  znw.  m.;  vgl.  flabvisscheb. 

Yisschershopf  znw.  onz.;  zie  hop  I. 

Tisehzegen,  znw.  vr.  Bg  visschers. 
Zeker  vischnet.  Hetz.  als  de  gewone 
zegen» 

visroed)  znw.  vr.;  zie  vitsboed. 

vit,  znw.  Daarnaast  fit.  BiJ  molen- 
makers. Modelhoutt  mal.  Inzonderheid  een 
mal  voor  het  maken  der  kammen  van 
molenwielen,  bestaande  uit  een  gebogen 
schrood  {lat)  met  in  het  midden  een  aan- 


Digitized  by  LjOOQiC 


1148 


VIT. 


VLAAI. 


1144 


gezet  blokje  met  ingebogen  zoden  die 
de  roDdiDg  van  de  zykanten  der  kam- 
men aanwgzen.  De  kammen,  die  men 
pasklaar  wil  maken,  worden  tegen  de 
vit  gelegd  om  te  zien  hoe  zfj  moeten 
worden  afgesneden  en  gerond.  Ook  het 
zoogenaamde  molentje  (zie  molbn, 6), 
dat  als  mal  dient  voor  de  afsnijding  van 
den  anderen  kant  der  kammen,  is  een 
vit.  II  1  Blaauw  tafeltje,  4  vitten,  3 
stokken  en  10  stoelen,  Verlcoopings- Catal, 
V.  aüerlei houtwerk  (an75]),  Zaanl.  Ondhk. 
—  In  dezelfde  of  een  soortgelyke  bet. 
was  het  woord  ook  reeds  in  de  middel- 
eenwen in  N.-Holl.  gebruikelijk.  ||  Item 
40  spaerhonte,  1  ®.  Item  800  latten,  10 
sc(ellinc).  Item  6  vitten,  18  so..  Rek,  d. 
Graf,  9.  HolU  2,  556  {uit  wn  l^st  van 
uitgaven  voor  timmerwerk,  a°184*»).  — 
Vit  behoort  bjj  het  door  kil.  vermelde 
WW.  vitten,  Fland.  j.  passen,  eonve- 
nire,  quadrare,  &  accommodare,  vanwaar 
ook  Ned.  vitting,  als  bouwkundige 
term:  merkteeken  om  een  rechte  l^n,  een 
waterpas,  een  hoogte  enz,  aan  te  wijzen 
of  te  hervinden;  hetz.  als  paring  (zie 
aldaar).  Vgl.  ook  Eng.  fit  en  to  fit. 

Tits  (nitspr.  vis),  znw.  vr.  Bq  de  zeil- 
doekweverg.  Elk  der  mst  een  draad  bind' 
garen  onderbonden  bundel^es  scheringdra- 
den  waarin  de  schering  bij  het  kruisen 
wordt  af  gedeeld.  Nadat  er  een  gang  garen 
op  het  soheerwiel  geschoren  {opgewonden) 
is,  worden  door  den  werkman  de  draden 
met  de  vingers  gescheiden  en  beurte- 
lings een  draad  aan  de  eene  en  de  andere 
zijde  van  de  kruispen  gelegd.  De  beide 
helften  der  schering  (waartusschen  later 
de  spoel  moet  doorschieten)  worden  zoo 
gekruist  en  van  elkaar  gescheiden,  terwgl, 
om  te  voorkomen  dat  ze  later  in  de  war 
raken,  alsook  om  ze  bg  het  insteken 
op  het  getouw  gemakkelgk  volgens  de 
rij  te  kunnen  afnemen,  om  elk  tiental 
gescheiden  draden  een  dunne  draad  bind- 
garen  wordt  geslagen;  deze  bundeltjes 
heeten  vissen.  Om  te  beletten  dat  de 
vissen  door  elkaar  gaan,  legt  men  ze 
tusschen  de  stiften  van  den  effenaar: 
tusschen  elk  paar  stiften  één  vis.  Vgl. 
KüYPEB,  Technol,  2,  59,  waar  de  vits 
wordt  geheeten  kruis.  Het  woord  is  ook 
in  Z.'Nederl.  bekend;  zie  op  vitsrobd, 
en  vgl.  bg  kil.:  „vitse,  vitsel,  vits- 
roede,  band-roede,  vimen  maius"  en 


^vitselen,  contexere  viminaJ*  De  ww. 
vitsen  en  vitselen  in  don  zin  van 
binden,  vlechten,  zgn  in  Brab.  en  Vlaand. 
nog  gebruikelijk  (zie  hobufpt,  Bredaasck 
Taaieigen  655;  sohctbrmans  816;  db  bo* 
1145) ;  voorbeelden  uit  vroegeren  tgd  vindt 
men  bij  db  jaoeb,  Freq.  1,  846.  —  Ook 
buiten  ons  land  is  het  woord  bekend. 
Vgl.  Ndd.  fitze  (d&hnbrt  121a),  Hgd. 
fitz,  fitze  (Mhd.  vitze,  Ohd.  fizza), 
aantal  samengebonden  draden  (bg  het  has- 
pelen) en  fit  zen,  in  vitsen  afdeelen  (zie 
obimm,  D.  Wtb,  3,  1695  en  klugb  L  v.). 

—   Zie   VITSBOED. 

yitsroed  (uitspr.  visroet),  znw.  vr.  Ook 
in  verkl.  visroedje.  Bg  de  zeildoek- 
weverg.  De  vierkante  lat  of  roede,  die  hij 
het  boomen  van  het  garen  aan  het  uit- 
einde van  de  schering  door  de  vissen  wordt 
geschoven  en  dan  in  ds  gleuf  van  den 
garenboom  gelegd  en  daarop  vastgebonden 
wordt.  Zie  vits.  De  visroed  dient  dus 
om  het  garen  vast  te  leggen.  Vgl.  kittpkb, 
Technol.  2,  32,  waar  deze  lat  roede 
wordt  genoemd.  —  Ook  in  Vlaand.  spreekt 
men  van  vitseroe(de)  (zie  Volk  en  Taal 
5,  68). 

flaag,  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  —  Bg 
de  vlaag,  bij  vlagen,  bij  buien,  somt- 
tijds,  II  Ze  is  bg  de  vlaag  erg  lastig  van 
humeur. 

vlaai  (I),  znw.  Door  de  natuur  gevormde 
del  of  geul  in  weiland  (de  Wormer).  || 
Vlaaien  in  je  land  benne  kwaad,  want 
'et  water  blgft  er  in  staan.  —  Evenzoo 
in  de  Beemst^r  (bouman  112).  Misschien 
is  in  vlaai,  vlei  een  onduidelijke  vocaal 
gesyncopeerd  en  is  het  woord  ontstaan 
uit  vallei;  vgl.  bl.  xxxvi.  §  83.  —  On- 
zeker is  ook  of  het  bg  Qroenlandsvaarden 
gebruikelgke  vleie,  vlaai,  in  den  zin 
van  ijsvHd,  ijsschotsC^Y  hetzelfde  woord 
is.  Indien  de  eigenlgke  bet.  daarvan  is 
veld,  dan  ware  dit  mogelgk ;  is  deze  eoh- 
ter  schots,  dan  zou  men  eerder  denken 
aan  vlade,  platte  koek  (Mnl.,  kil..  Sta- 
ten-Bijbel  enz.),  waaruit  ons  vla,  slappe 
toespijs  {zie  verder  fbamck  op  vlade).  || 
De  Schepen  leggen  aen  de  ys-velden  als 
aen  haer  Anckers,  door  de  haecken  wel 
vast  gemaakt.  En  dikwils  leggen  ver- 
scheyde  Schepen  aen  eene  Vleye,  maer 
liefst  zynze  'er  alleenig  aen,  p.  mabtbnb, 
Vojagie  n.  Groenland  18.  Aan  de  groot- 
ste ys-vlayen  leggen  de  Scheepen  niet 


Digitized  by  LjOOQiC 


1145 


VLAAI. 


VLAKKEN. 


1146 


altgd  het  veyligst,  om  dat  door  de  kragt 
des  strooms  en  rondte  der  zee,  dikmaals 
komen  te  schearen  en  te  broeken,  tot 
groot  gevaar  der  Scheepen,  ald.  19. 

Tlaai  (II),  bnw.  Van  water.  Bedorven, 
stinkend,  troebel.  Synon.  flauw,  ontzet,  || 
H  Water  is  ylaai  (het  stinkt).  Die  sloot 
is  ylaai  (de  viaschen  sterven  er  in).  De 
Kaddegats  aen  d'Ooster-sy  (het  Kattegat 
te  Oost-Zaandam,  dat  als  houthaven  dienst 
deed)  Daer  zgn  de  schoons  Water  Vlay, 
Daer  lost  men  't  Hoat  wel  op  de  Eay, 
SaenL  Wassende  Roos  5.  —  Vgl.  Stad- 
Fri.  f  lei  en  Gron.  vlei,  vlies  dat  op 
gekookte  melk  of  koffie  komt,  en  dunne 
laag  op  eenige  vloeistof,  b,  v.  onzuiver 
water  (molbma  455),  Oost-Fri.  flêje, 
flêi,  flê,  dun  vlie^e  of  vél  dat  iets  be- 
dekt, ook  yan  de  grauwe  staar  op  het  oog 
(koolman  1,  505);  eyenzoo  Mnd.  vit, 
vlig,  staar,  en  onzuivere  laag  op  olie 
(lObbbn  5,  273). 

flaardebeif  znw.  yr.  Vlierbes,  l^f sterbes. 
Zie  yLAAROBBoox.  II  Ik  nam  wat  Vlaerde- 
beyen  schoon,  en  hingse  in  de  Fayk 
(die  als  spreeuwennet  dienst  deed)  ten  toon, 
SCHAAP,  Bloemt.  85.  —  Eyenzoo  in  de 
middeleenwen  ylederbei;  als  eigen- 
naam: Loaweiaen  Vlederbeys  s(one). 
Beken.  d.  Graf.  v.  Hoü.  2,  236  (onder 
Haarlem,  an343).  —  Vgl.  ook  Stad-Fri. 
fleerbeL 

Tlaardeboom,  znw.  m.  Daarnaast  y  1  a  r  e- 
boom  en  eertgds  yleerdeboom,  vlier- 
boom,  vlier,  il  We  hebben  'en  vlaarde- 
boom  achter  ons  huis.  Hetyleerdeboomtje, 
staende  baytendgck  aen  de  noortsy  yan 
de  dgck,  . .  (is)  soo  langh  haer  heugen 
mach  altyt  het  scheyt  yan  den  selyen 
dtjok  . .  geweest,  Hs.  (a^l666),  archief  v. 
Assendelft.  —  Eyenzoo  elders  in  N  -Holl. 
—  VgL  bjj  KIL.:  ,V  la  er-b  o  om,  Holl.  j. 
vlier-boom.*'  Waarschgnlgk  is  v  1  aar- 
deboom ontstaan  uiteen  onder  y lader- 
boom, vlederboom.  Vgl.  Mnl.  vled- 
derboom,  bg  kil.  flederboom  en 
vledder,  alsmede  bg  bebkhet  vleder- 
hout  (ouDBMANS  7, 650) ;  Stsd-Fri.  fleer, 
naast  f  lier,  Oost-Fri.,  Ndd.  flodder, 
fleder  (koolman  1,  503),  Mnd.  vleder, 
enz.  (zie  fbanok  op  vlier).  —  Vgl.  ook 

VLAABDBBBI   OU  -TAK. 

vlaardemnigy  znw.  vr.  Daarnaast 
vlaremuisenvleremuis.  Vleermuis.  [\ 
De  vlaremuis,  die  veegde  'et  huis  (uit 


een  kinderrijm).  Piep,  zei  de  vlaardemuis; 
morregen  komt  de  ooievaar  thuis  (idem). 
Evenzoo  elders  in  N.-HoU.  —  Het  woord 
zal  wel  ontstaan  zgn  uit  vlader  muis, 
een     bgvorm    van    vleder  muis.   Vgl. 

VLAABOBBOOM. 

ylaardetak)  znw.  m.  Daarnaast  v  1  ar  e- 
tak.  Vliertak,  tak  ran  een  vlierboom. 
Vgl.  vlaabdeboom.  11  Sng  maar  'en  vlare- 
tak  of»  den  zei  ik  'en  fluitje  voor  je  maken. 
—  Evenzoo  elders  in  N.-HoU. 

ilêhj  znw.  onz.;  zie  flab. 

vlag  (I),  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  — 
De  vlag  hangt  uit,  gezegd  van  eene 
vrouw  die  de  maandstonden,  de  regels, 
heeft.  II  ,Is  je  dochter  ziek?"  ,Ooh  nee, 
ze  moet  'en  paar  dagen  in  bed  blgven: 
de  vlag  hangt  uit." 

vlag  (II),  bnw.  Van  de  luchtsgesteld- 
beid,  in  lente  of  winter.  Zacht,  zoel.  \\ 
't  Is  vlag  weer.  Eerguster  was  'et  nog 
koud,  maar  'et  weer  is  nou  vlag  'eworre. 
Heb-je  'en  mantel  an  met  zoo'n  vlaggen 
dag?  In  dese  maent  wast  dicwils  soo 
vlagh,  dat  het  sceen  geen  winter  te  weese, 
Joum.  Caeskoper,  Jan.  1680.  Scoon  dat- 
men  meest  alle  dage  storm  en  onweer 
(slecht  weer)  hadde,  soo  was  dagelijcx 
vlagh  weer,  ald.,  31  Jan.  1682.  Stil,  vlagh 
weer,  ald.,  6  Mrt,  1695.  Was  seer  vlagh 
weer,  ald.,  14  Jan.  1696. 

vlaggeknop,  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  — 
Ook  zeker  gebak:  Een  dikke  koek  met 
zeer  harde  bovenkorst,  die  van  gruttemeel 
met  krenten  in  een  gewonen  ijzeren  pot 
gebakken  wordt.  Synon.  batvecht,  dikke 
koek,  fudder,  knop,  slijpsteen. 

vlak 9  bnw.  en  bgw.  Zie  de  wdbb.  — 
Vlak  gaan,  naar  bed  gaan.  Synon. 
vlakken  en  neergaan.  —  Vlak  vallen, 
(overdrachtelgk)  schuld  bekennen;  ook 
zich  gewonnen  geven,  zich  laten  overre- 
den. II  Eerst  deed  ze,  of  ze  der  niks  van 
wist,  maar  eindelgk  is  ze  toch  vlak  'eval- 
len.  As  we  maar  volhouwe,  dan  zel-i  wel 
vlak  vallen  (toestetnmen,  met  ons  plan 
meegaan  enz.).  Vgl.  bü  hooft  op  zgn 
plat  vallen,  zich  onderwerpen  (oudb- 
MANS,   Wdb,  op  Hooft  245  vlg.). 

vlakken,  zw.  ww.,  intr.  —  \)  Te  bed 
gaan,  slapen  gaan.  Vgl.  vlak  gaan  op 
vlak.  II  Geef  me  nou  me  stikken  (boter- 
hammen) maar,  den  (dan)  gaan  ik  vlakken. 

2)  Met  een  half  geopend  me^  enz.  naar 
een  muur  gooien'^  om  uit  te  maken  wie 


Digitized  by  LjOOQiC 


1147 


VLAKKEN. 


VLIENEN. 


1148 


beginnen  mag  (Krommenie).  Synon.  bot- 
ten; zie  BOTTEN  I. 

Tlam,  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  —  Ook: 
damp,  mist,  die  tegen  den  avond  (uit  zee) 
komt  opzetten;  inzonderheid  in  de  ver- 
binding: een  koude  vlam.  Zie  verder 
ZBEYLAM.  il  £r  hangt  'en  dikke  vlam. 
Wat  komt  'er  'en  kouwe  vlam  opzetten. 
—  Evenzoo  hoogerop  in  N.-Holl. 

Tlareboom,  Tlaremnis,  enz.^  znw. ;  zie 

YLAJLBDEBOOM,   YLAABDEKUI8  enZ. 

ylasstommely  znw.  m.;  zie  stommbl. 
vleehty  znw.  vr.;  zie  vlucht. 
vleek,  znw.  vr.;  zie  fleek. 
vleerdeboom^  znw.  m.;  zie  vlaabdb- 

BOOM. 

vleesch  (aitspr.  vlees),  znw.  onz.  Zie 
de  wdbb.  Daarnaast  (vooral  teAssendelft 
en  in  de  Wormer)  vleis  (nitspr.  vlais, 
soms  nog  vlaais).  VgL  het  rgmpje:  Ais 
kost  mensevJais  (ijs  kost  menschen- 
levens).  —  VgL  verder  de  samenst.  kalfs-, 

PANITE-,     PAÜWEVLBB8CH.    —    GeWOStolgk 

is  de  vorm  vleis,  die  bg  17de-eeaw8che 
schrgvers  zeer  gewoon  is,  ook  elders  nog 
bekend. 

vleesohketel)  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  — 
Ook:  Spüzsn  die  samen  met  het  pekel- 
vleesch  in  den  ketel  worden  gekookt.  Thans 
met  het  pekelvleesch  nagenoeg  verouderd. 
Hoonen,  erwten,  gort,  peren,  gmttemeel, 
alles  in  afzonderlgke  zakken  gebonden, 
werden  bg  het  vleesch  in  den  ketel  ge- 
daan, of  wel  in  het  nat  van  het  afge- 
kookte vleesch  gekookt.  Vooral  werd  de 
vleeschketel  gekookt  op  Kerstmis;  de 
spgzen,  die  dan  in  den  ketel  gingen, 
waren  (behalve  het  vleesch)  groene  erw- 
ten, broeder  (ketelkoek)  en  pondsperen. 

Vgl.  KETELKOEK. 

vleet,  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  —  Bg 
visschers.  Kurk  op  de  zegen.  Synon. 
vloot.  II  We  hewwe  vleten  voor  de  zegen 
noodig. 

vleezig,  bnw.  Daarnaast  soms  vleizig 
(uitspr.  vlaiz9ch).  Zie  de  wdbb.  en  vgl. 
VLEESCH.  II  Die  koe  is  vleizig  (heeft  veel 
vleesch).  —  Evenzoo  elders  in  N.-Holl. 

▼lei,  znw.  en  bnw.;  zie  vlaai  I  en  II. 

vleis,  znw.  onz.;  zie  vleesch. 

vleizig,  bnw.;  zie  vlbezig. 

vlet  (I),  znw.  YT.  Plathoomde schuit;  zie 
de  wdbb.  ||  We  benne  verhnisd  met  'en 
vlet  (met  den  inboedel  op  een  vlet).  Be- 
taelt  an  Dirck   Veen  voor  3  vlet  santd 


ƒ6. — ,  Hs.  rekêningboek  kerk  W.Zaandam, 
ƒ048  r'  (a^'ieeS),  Zaanl.  Ondhk.  —  Zoo 
ook  elders.  —  Zie  vletten. 

vlet  (II),  znw.  m.  In  de  uitdr.  an  de 
vlet  zgn,  op  dm  tril  z^n,  heen  en  wser 
slenteren.  Zie  vletten. 

vletten,  zw.  ww.,  trans,  en  intr.  —  1) 
Trans.  Met  een  vlet  heen  en  weer  varen 
om  goederen  te  vervoeren.  Zie  vlet  I.  Even- 
zoo elders;  zie  v.  dale  en  oüdbmahs. 

2)  Trans.  Met  een  slede  goed  over  hH 
ijs  vervoeren;  b.  v.  Ignkoeken,  balen  rijst, 
gort,  enz.  Synon.  slezen.  \\  In  de  winter 
helpen  de  schippersknechts  bg  'et  rgst 
of  koeken  vletten.  Ze  benne  drok  an  't 
vletten  op  de  Zaan.  Dat  openhonwe  van 
'et  slop  in  de  Zaan  deur  de  booten  maakt 
dat  a&re  menschen  niet  vletten  kennen. 
—  Vgl.  vletter. 

3)  Intr.  Doelloos  heen  en  weer  slenteren, 
te  veel  aan  den  weg  gezien  worden.  Synon. 
an  de  vlet  zifn.  \\  Ze  vletten  altoos  lan- 
ges  de  weg.  Wat  loop-je  weer  heen  en 
weer  te  vletten. 

vletter,  znw.  m.  Iemand  die  vlet;  in- 
zonderheid van  VLETTEN  in  de  bet.  2.  II 
Der  is  'en  vletter  deur  'et  gs  'ezakt. 

vleug,  znw.  vr.  Ook  in  verkl.  v  1  e  o  g  j  e 
(uitspr.  vleuchie).  Flikkering.  Zie  de 
wdbb.  II  Toe  ik  opkeek,  was  ze  al  temet 
(haast)  voorbg,  maar  ik  zag  nog  'en 
vleug  van  'er  (vgl.  het  synon.  schin- 
steb).  —  Voor  zen  sterven  had-i  nag 
'en  helder  vleuchie  (een  opflikkering  van 
bewustzijn).  —  Zoo  ook  elders. 

vleugel,  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  — 
Zegsw.  De  vleugel  piept:  we  krij- 
gen regenwater,  bij  schippers,  als  de 
wimpel  op  den  mast  een  knarsend  geluid 
maakt. 

vlengelstok,  znw.  m.  Bg  visschers. 
Hetz.  als  schuttingstok;  zie  aldaar.  Van 
vleugel,  zijstuk  van  het  vischneL 

vleugen,  zw.  ww.,  intr.  In  de  nitdr. 
't  Wil  niet  vleugen,  het  wil  niet  but- 
teren,  het  vordert  niet,  schiet  niet  op 
(Zaandam).  Vgl.  vleug. 

vliegen,  st  ww.;  zie  een  zegsw.  op 

HAASTIG  I,  en  vgl.  VLIENEN. 

vliegepik,  znw.  m.  Stip,  vuil  vlekje 
door  een  vlieg  gemaakt.  Zie  pik  I,  3.  ||  De 
raampost  zit  vol  vliegepikken. 

vlienen,  si  ww.,  intr.  Vliegen.  Het 
verl.  deelw.  en  praes.  enkelv.  schgnen 
niet  in  gebruik  te  zgn.  ||  De  vogels  vlie- 


Digitized  by  LjOOQiC 


1149 


VLIENEN. 


VLITSMEED. 


1150 


nen  deur  de  lacht.  Egk  deer  es  'en  hoop 
spreeawen  an  kommen  vlienen.  Ik  wou 
de  eenden  grgpen  en  net  vlonen  ze  weg. 

—  Eyenzoo  elders  in  N.-Holl.  II  Juist 
toe  ie  weer  op  Guurtje  miende  an  te 
vlienen  . .  stond  Piet  Bras  voor  hem, 
Sch,  t  W,  1,  302  (W.-Friesl.).  —  Het  ww. 
is  door  misverstand  ontstaan  uit  den  inf. 
vlien.  II  Het  Swaluwken  komt  vlien  op 
der  kist,  valcoooh,  Regel  d,  Schoolm.  86. 
Vandaar  luidt  in  W.-Friesl.  de  3  pers. 
enkelv.  praes.  nog  vliet.  ||  Wnpl  deer 
vliedt  het  mes  een  gezicht  veer  over  't 
ais  (i>*«),  Sch,  L  W.,  t.  a.  p. 

Vliet)  znw.  m.  Naam  van  een  water 
onder  Assendelft,  eertgds  een  meertje, 
door  een  smal  water  in  verbinding  staande 
met  de  Wgker-meer,  en  onderscheiden 
als  Wjjde  en  Nauwe  Vliet.  Het 
meertje  is  in  de  17de  eeuw  ingepolderd 
en  vormt  thans  den  polder  de  Vliet.  De 
Nauwe  Vliet  is  nog  onder  dien  naam 
bekend.  Vgl.  KaaH  v,  d.  Uytw.  SI.  12.  || 
Een  stucke  lants,  genaempt  voor  Beerten 
meede  {Verbaartenmactd),  ..  leggende 
over  die  wgge  (wijde)  vliet  binnen  den 
ban  van  Assendelft,  . .  streckende  voorts 
van  Claes  Pieter  Louwen  land  off  totten 
nouwen  vliet  toe,  Hs,  ü,  19,  f^6  v^ 
(a*1579),  prov.  archief.  —  Reeds  in  de 
middeleeuwen  bekend.  ||  Ab  occidentali 
parte  Flet  qnartum  decimum  hem  a  via 
nsque  in  Hi,  Oorkb.  I,  n*204  (ani82— 
1206).  —  Zoo  ook  in  namen  van  stuk- 
ken land  die  op  den  Vliet  liggen.  || 
Symen  Kees  Floeren  Vlitsmeet,  Trgn 
Engels  Vlietsmeet  (in  Schouten -weer); 
Jan  Jansz.  Peet,  de  Vlietsmeet  (in  Jan 
Peeten-weer),  Maatb.  Assend,  (a'*1633).  — 
Die  zuytzyde  van  Willem  Jacobsz.  vliets- 
ven,  Polderl,  Assend,  I  (a^l599).  Jan  Jansz. 
Goomans,  vlietsven  (in  Gooten-weer); 
Claes  Pietersz.  de  opper  Vlietsven  (in 
Dirk  Hannen-weer);  de  Vliesven  op  den 
indam  (b^j  den  Vliet),  Maatb,  Asaend. 
(a°1633).  —  Ook  onder  Krommenie  schgnt 
men  een  Vliet  te  hebben  gehad;  vgl. 
VUBTSEMD,  en  Hs,  V,  Egmond  B,  /^9  r': 
Item  achtendeel  van  den  Vlietwerve,  dat 
Wendeke  besprac  (Krommenie,  a^l355). 

—  Vgl.  de  samenst.  watebvlibt. 
Vlietseudy  znw.  onz.  Naam  het  zuide- 

Igkst  gedeelte  van  het  dorp  Krommenie 
Ygl.  END  en  VLIET.  II  Hg  woont  op  'et 
Vlietsend.  —  't  Vlits-end,  Polderl,  Kromm. 


(a<'1665  enz.).  'tVlitsend,  PHv,  v,  Weatz 
176  (an604). 

Vlietsmeedy  znw.  vr.;  zie  vliet. 

VlletsTen^  znw.  vr.;  zie  vliet. 

VI  ie  winter  9  znw.  Naam  van  een  stuk 
land  te  Assendelft.  Thans  naar  het  schgnt 
onbekend.  ||  Die  Vliewinter,  Polderl.  As- 
send.  II  f^bl  r^  (an600) ;  evenzoo  in  Maatb, 
Assend,  (a*1634).  In  Polderl,  Assend,  I 
/^52  r°  leest  men  daarentegen  (met  schrgf- 
fout?j:  ,Die  vie winter".  —  Vgl.  Ha.  v. 
Egmond,  f^  tP  (an371):  Vliewint  {stuk 
land  onder  Hargen  bij  Petten).  Over  den 
oorsprong  van  den  naam  is  niets  be- 
kend; vgl.  echter  ook  de  heerlijkheid 
Vlieland  (Schoter-Vlieland)  nabg 
Haarlem,  alsmede  zijdwikd. 

viyen,  zw.  WW.,  trans.  Zie  de  wdbb.  — 
Dat  vlgt  wel,  dat  dient  wel  te  gebeu- 
ren.  ||  ,Moet  ik  nag  ers  weerom  komme?" 
,Nou,  dat  vlflt  wel."  —  .Wanneer  zal 
ik  uw  antwoord  vernemen?"  ,Ja,  dat 
vlgt  wel  over  een  week  te  wezen".  Bloem 
V,  Zaandijk  33.  —  Evenzoo  elders  in 
N.-Holl.  {Taalgids  1,  802).  Vgl.  Ned.:  Het 
viyt  me  vandaag  niet  (het  schikt  mij  heden 
niet).  —  Vgl.  de  samenst  invlijbh. 

Tiyni)  znw.  Daarnaast  soms  flgm. 
Slijm,  fluim,  ||  Hg  spouwt  allegaar  bloe- 
dige vlijmen  uit.  —  Inzonderheid  van 
visoh  en  versch  vleesch.  De  kleverige 
slijm  waarmede  de  buitenzijde  bedekt  is,  \\ 
Op  visch  moet  de  vlgm  nag  zitten,  aArs 
is  ze  zoo  lekker  niet.  De  Karper,  Braa- 
zem  en  de  vlymgehnyde  Aal  (de  aal 
met  zijn  slijmerige  huid)^  bütteb.  De  Zaan 
16.  —  £  venzoo  vermeldt  hadb.  jumius, 
Nomencl.  16  6:  „Pituita,phlegma,B{e\gice) 
vlgme,  fluymen."  Vgl.  verder  Oost-Fri. 
flêm,  film,  het  dunne  vlies  over  ge- 
kookte melk,  en  het  wollige  huisje  van 
perziken   (zie  koolman   1,  507).  —  Vgl. 

VLUMEBIO. 

Tiymerig)  bnw.  Van  vleesch  en  visch. 
Slijmerig.  Zie  vlijm.  ||  Dat  stuk  vleesch 
is  zoo  vlgmerig :  wasch  'et  vooral  goed  of. 
—  £  venzoo  vindt  men  bij  coobkhebt  :  ,de 
vlimericheden  zgnsmonts"  voor  de«^(^*men. 

vlinder 9  znw.  m.  Daarnaast  eertijds 
V 1  i  n  t  e  r.  Zie  de  wdbb.  ||  De  Witte  Vlinter 
(naam  van  den  meelmolen  te  Wormeroeer), 
Hs,  (a®172l),  archief  v.  Wormerveer.  — 
Ook  in  het  Stad-Fri.  zegt  men  flinter. 

Ylitsendy  Vlitsmeed,  znw.;  zie  vliets- 
end, -MEED. 


Digitized  by  LjOOQiC 


1151 


VLOEKEN. 


VLOOKTE. 


1152 


Tloeken,  zw.  ww.  Zie  eene  zegsw.  op 
siJMEK.  —  Behalve  de  gewone  vloekeo 
en  bastaardvloeken  (vgl.  Ned,  Wdh,  V, 
228  vlgg.)  worden  vooral  de  volgende  ge- 
hoord, die  deels  ook  elders  bekend  zgn: 
Gut  (en  oh  at;  voor  God),  gonst,  go, 
gort  (mijn  gort!  och  gort!  wel  gort! 
gort,  nee!).  —  Mjjn  goster!  och  got- 
tik!  gorrik!  gorrie!  gorsierogne! 
gommie!  gommeniekie!  begom- 
pel!  —  Groote  gratl  (goeie  grut!), 
grootegrieÜgrietjemie!  —  Groote 
groen  in  't  huisie!  (voor  grooU  God 
in  den  hemel/),  groote  Griet  in  de 
rapekelder!  (te  Zaandam),  Heer  in  't 
huisie!  (te  Krommenie). 

Naast  heerejé!  jemig!  enz.  ook: 
Jemie!  jemigkremig!  heeremie- 
ter! heerewónicht!  harrejennig! 
—  Harrejasses  (en  arrejasses,  ge- 
bezigd in  den  zin  van  ajakkes. 

Naast  god  domme,  (god)dori  e,  (pot)- 
verdikke(me),  godver  enz.  ook:  ver- 
dangen!  vergloeid!  —  (God)ver- 
geven  (voor  God  vergeef  me\  als  ver- 
sterkingswoord: 't  Is  vergeven  koud). 

Naast  wat  donder!  bliksems!  de 
weerlicht!  enz.  ook:  te  blikstien! 
(de  blakstien!),  de  blikskater! 
wat  blikslager!  juksems!  te  weer- 
schoen! wat  we  ernik!  die  weerlem! 

Verder:  Zoete  ziel!  kristian- 
ziele!  zelleweke!  sakkerjannetje! 
slonsladerwie  (met  klemtoon  op  slbn 
en  8la,  en  hoofdtoon  op  wie;  in  den  uitroep: 
Slonsladerwie!  moeder  de  lamp  lekt!). 

Vgl.  verder  honderd  wonder  (voor 
Godswonder;  zie  Ned.  Wdb.  V,  232)  op 

HONDBRD. 

Tloer^  znw.  m.,  zie  KBur?LoEB. 

Tloervarken,  znw.  onz.  Handstoffer 
om  den  vloer  aan  te  vegen.  Zie  varken  2.  || 
We  moeten  'en  nnw  vloervarken  hebben. 
Twee  kamerbesems,  vloervarckens  ende 
stoffers  ƒ2.-,  fTs.  (Wormer,  a°1678),  prov. 
archief.  —  Ook  elders  gebruikelijk  (zie 

b.  V.  OPPRBL  88). 

?iooi,  znw.  vr.;  zie  een  zegsw.  op  jaap, 
en  vgl.  VLOO». 

Tloolepiky  znw.  m.  Steek  op  de  huid, 
veroorzaakt  door  een  vloo;  ook  bloed- 
vlekje  van  een  vlooiebeet.  Vgl.  pik  I.  Zoo 
ook  elders.  ||  Kleine  Jan  heb  'en  vlooiepik 
op  zen  wang.  —  Zen  hempie  zit  vol 
vlooiepikken.  —  Bg  het  door  de  kordons 


loopen  figaurlgk  voor  /{fne  kneepfeê;  zie 

KORDON. 

Tlook,  bnw.  Daarnaast  soms  f  look. 
Een  weinig  gewelfd,  ingebogen,  uitgehold, 
zooals  b.  V.  lage  schalen  en  sehoiels.  || 
Een  vlook  soepbord.  Ze  hebben  teoges- 
woordig  zukke  vlooke  pgpedoppiee,  die 
springen  van  de  pgp  of.  —  Vandaar 
vooral  in  de  bet.  ondiep.  ||  Een  vlooke 
pan.  Een  vlooke  schuit  't  Is  hier  zoo 
vlook  (fit  een  sloot),  dat  je  temet  {h{iast) 
niet  varen  kenne.  Ik  heb  toch  znkke 
vlooke  zakken  in  me  broek.  Die  krozing 
(gergel  van  een  vat)  is  te  vlook ;  we  moe- 
ten 'em  ophalen  {dieper  maken).  —  Ook 
in  ruimer  toepassing,  en  bgwoordelgk 
gebruikt.  II  (Bg  het  gort-  en  rgstpellen:) 
Een  vlooke  snee  (in  tegenstelling  met: 
een  diepe  snee).  Vlooke  gort  (gort  die 
niet  afgemalen  is).  De  ien  pelt  venl  vlooker 
as  de  a&r.  (Bij  timmerlieden  van  gereed- 
schappen waarmede  men  sponniogen  en 
andere  uithollingen  maakt:)  Mit  de  vlooke 
schaaf,  de  vlooke  beitel  schaven  {als  de 
beitel  zoo  gezet  is,  dat  hij  niet  diep  in  hel 
hout  kan  dringen).  Jongen,  je  beitel  staat 
veuls  te  vlook;  zoo  heb-je  venls  te  lang 
werk  {omdat  de  beitel  te  weinig  af  neemt). 
Je  moete  dat  kruintje  (van  een  brood) 
niet  zoo  vlook  ofangje  {niet  zoo  dun);  Uk 
lust  wel  'en  dik  stuk.  Schep  niet  zoo 
vlook  {wat  dieper,  niet  zoo  van  haven\ 
aArs  blgft  al  'et  dik  {van  de  snert,  hrif 
enz.)  in  de  soepketel.  —  Bij  uitbreiding 
ook  van  geestelgke  hoedanigheden.  Niet 
diep  gaande,  oppervlakkig,  eenvoudig,  on- 
beteekenend.  ||  Hg  is  vlook  van  verstand. 
Een  vlooke  jongen  {waar  niet  veel  bijzit). 
Een  vlook  man.  Die  redeneering  is  vrg 
vlook.  Die  zaak  zit  vlook  in  mekaar 
{eenvoudig).  —  Het  woord  is  ook  elders 
in  N.-Holl.  in  deze  bet»  bekend  {Taalgids 
1,  308  en  6,  310;  bouman  112;  Noord  en 
Zuid  7,  363) .  Ook  b(j  de  l7de-eeawsohe 
Amsterdamsche  dichters  (vonobl,  hooft, 
BBBDKBO,  anslo)  komt  vlook  meermalen 
voor,  doch  alleen  in  de  bet  een  wei$ng 
gewelfd  of  gebogen  (van  een  schelp,  een 
schild,  een  wan,  het  uitspansel  enz.);  zie 
Taalgids  6,  10  en  Noord  en  Zuid  S,  162 
vlgg.  —  Vgl.  VLOOKTB. 

vloekte,  znw.  vr.  Het  vlook  of  ondiep 
z(jn.  Zie  vlook.  il  Onze  ouwe  borden  benne 
erg  diep,  maar  de  nuwerwisse  van  'et 
servies  benne  van  de  gewone  Tlodcie. 


Digitized  by  LjOOQiC 


115B 


VLOON. 


VLUCHT. 


1154 


TI001I9  znw.  VT.  Vloo.  II  't  Jenkt  zoo: 
ik  heb  zeker  'en  yIood.  Byten  de  vloonen 
je?  —  Misschien  is  het  woord  ontstaan 
nit  yloon  als  meeryondsvorm  van  vloo. 

—    Vgl.   VLOONEFIK. 

floonepik^  znw.  m.  Hetz.  bïb  vlooiepik; 
zie  aldaar. 

vloot  (l),  znw.  vr.  Bg  boeren.  De  lage 
h<ik  waarin  men  de  kaas  bpf  het  persen 
zet,  om  het  uit^ifpelende  vocht  (de  por- 
tel) op  te  vangen.  Ook  kaasvloot  en 
portelvloot  genoemd.  Zie  verder 
DOüwvLOOT,  PBBsvLOOT.  —  Hot  woord  is 
ook  elders  bekend,  vooral  in  samenst. 
als  botervlootje,  melkvlootje  enz.; 
zie  de  wdbb.  —  Vgl.  ook  hakvloot 
(Aanh.). 

vloot  (II),  znw.  vr.  BiJ  visschers.  Kurk 
op  de  zegen,  Synon.  vleet.  ||  Bind  de  vlo- 
ten an  de  zegen.  —  Ook  elders  in  N.- 
HoU.  gebruikelgk.  Evenzoo  bfj  v.  dalb 
vlotter,  houten  of  kurken  klosje  om  een 
sleepnet  hoven  water  te  houden.  Het  voor- 
werp heet  naar  het  op  het  water  drgven ; 

vgl.   VLOTEN. 

floot  (III),  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  — 
Vloot  honden,  bijhouden,  op  kunnen 
tegen,  \\  Hjj  ken  niet  vloot  honwe  {kan  niet 
mee,  rcutkt  achter),  —  Ook:  niet  verflau- 
wen, doorzetten  met  denzelfden  ijver  als 
te  voren.  ||  Je  moete  vloot  hoawe,  jongen ! 
—  De  nitdr.  is  ontleend  aan  (koopvaardij)- 
schepen  die  de  vloot  (het  konvooi)  bg 
konden  honden,  op  zgde  konden  big  ven 
(vgl.  VAN  LEHNEP,  Zeemons-wdb,  248  op 
V 1  o  o  t  h  o  n  d  e  r),  en  is  ook  elders  bekend. 
Vgl.  alsnog  woLFF  en  deken,  Corn,  Wild- 
schut 1,  840:  ,Zg  is  mg  zo  verre  voor 
nit,  dat  ik  met  haar  geen  vloot  houden 
kan",  en  3,  80:  ,al  had  mg  iemand  ge- 
zworen, dat  ik  zo  wèl  vloot  zon  kannen 
honden,  ik  had  het  niet  kunnen  gelooven," 
alsook  1,  246  e.  e. 

vlootsehery  bn w.  (?)  Alleen  in  den  naam 
van  een  stuk  land  op  het  Kalf.  Thans 
onbekend.  ||  De  vlootscher  ven,  Polderl, 
Oostz,  I  (midden  17de  e.),  meermalen; 
daarnaast  eens:  de  vlotscher  ven.  ~ 
Omtrent  den  oorsprong  van  den  naam  is 
niets  bekend. 

TI0S9  znw.  m.;  zie  plos. 

TlosseO)  zw.  WW.;  zie  florsbn. 

vlosser,  znw.  m.;  zie  flossbb. 

vloty  znw.  onz.  Zie  de  wdbb.  —  Een 
vlotbalken,  schertsende  benaming  voor 


een    doosje  lucifers  (Zaandam).  —   Vgl. 

VLOTTEN. 

vloten^  zw.  WW.,  intr.  Vlot  blijven,  vlot- 
ten, drijven,  van  vaartuigen.  ||  (Een  schip- 
per, die,  uit  een  sluis  komende,  goed 
dryvende  kan  passeeren  en  niet  met  den 
kop  zgner  schuit  in  de  modder  komt, 
zegt:)  Ik  ken  vloten.  (Rivieren)  door 
welke  klein  vaar-tuig  naanwigks  moch- 
ten vlooten,  8OBTEBOOM,  S.  Are,  206.  Soo . . 
dat  . .  de  Zaan  . .  nu  in  diepte  en  vaar- 
baarheidt  andere  Hollandtsche  Rivieren 
of  wateren  niet  seer  veel  te  wgken  heeft, 
en  soodanige  groote  Schepen  als  voor 
gesegt  is,  sonder  eenig  letsel  over  sich 
vlooten  Iaat,  ald.,  233.  —  Evenzoo  bg 
andere  17de-eeuwsche  N.-HolL  schrg- 
vers.  II  Bevonden,  dat  den  Door-vaert 
ofte  Haven  van  Purmeren t  alsoo  ver- 
droocht  was,  dat  daer  nauwelgcks  een 
ongeladen  Schuyt  mocht  vloten,  lebgh- 
WATEB,  HaerW.  ^,  28,  §  101.  Vgl.  ook  brb- 
DBRO,  Moortje,  vs.  3124.  —  Het  woord 
was  in  het  Mnl.  zeer  gewoon;  vgl.  be- 
halve ouDEMANs  7,  666  en  669,  b.  v.  Oorl. 
V,  Albr,  215  (an399):  Jtem  enen  anderen 
scipman  gegeven,  die  sgn  scip  lichtede, 
wanttet  over  Wat  niet  vloeten  en  mocht 
IX  scilde.*'  — Vgl.  bbvloten. 

vlotteny  zw.  ww.,  trans.  Losse,  met  de 
houtschepen  aangevoerde  balken  tot  een 
vlot  maken  en  naar  de  houthavens  der 
verschillende  molens  vervoeren,  \\  Mgn 
werk  is  balken  vlotten.  Vroeger  mocht 
alleen  op  het  Kalf  gevlot  worden,  Arbeids- 
enguête  (an891),  3136.  —  Ook  elders  ge- 
bruikelgk.  Vgl.  vlotter  en  vlottebij. 

vlotter^  znw.  m.  Iemand  die  hout  vlot. 
Ook  houtvlotter.  Zoo  ook  elders;  zie  de 
wdbb.  —  Vgl.  vlotten  en  de  samenst. 
balkevlotteb  en  vlottebsbaas. 

vlottery^  znw.  vr.  Het  vlotten  van  bal- 
ken. Zie  vlotten.  ||  Toe  ik  me  stiek  {be- 
trekking) kwgt  raakte,  ben  ik  an  de  vlot- 
terij  'egaan. 

TlottersbaaSy  znw.  m.  De  persoon  die 
het  maken  der  houtvlotten  voor  de  hout- 
zagers aanneemt  en  dit  weer  uitbesteedt 
aan  de  vlotters.  Zie  vlotten. 

VI011W9  znw.  vr.;  vgl.  flouw. 

vlucht 9  znw.  vr.  Haarvlecht.  Aan  de 
Zaan  ongebruikelgk,  maar  in  W.-Friesl. 
nog  gewoon.  Vgl.  in  Hs.  Kool:  „Een  vlucht 
(of  „vlecht'*  bij  ons)  uitkammen  gaan,  uit- 
vlnchten  gaan;  in  mgn  jeugd  wierd  het 

78 


Digitized  by  LjOOQiC 


1156 


VLUCHT. 


VOET. 


1156 


hair  van  de  vrouwen  gevlochten  en  dan 
in  een  tait  van  bordpapier  gedaan  om 
de  zinlgkheid  voor  de  knif,  daarvan  de 
naam  van  vlocht  of  vlecht"  —  Vgl.  uit- 

VLUCHTKN. 

f  Ing,  bnw.  Zie  de  wdbb.  —  Zegsw.  Ze 
is  ving:  als  een  ander  valt,  dan 
leit  ze  al,  van  iemand  die  voortvarend 
is.  —  Hg  loopt  'en  vlugge  schoen, 
hij  loopt  snel.  Vgl.  het  ook  elders  ge- 
bruikelgke:  h(j  rydt  een  vlugge 
schaats. 

Vlas,  znw.  vr.  Ook  geschreven  V 1  u  s  c  h 
en  eertgds  Flus.  Naam  van  een  buurt 
van  Krommenie,  gelegen  tusschen  het 
Noordend  en  den  Uitweg.  Zie  Kaart  v, 
d,  Uytw.  SL  12  (De  Vlust).  ||  Hg  woont 
in  de  Vlus.  De  sloot  voor  de  Vlns,  Hs, 
(a'^1723),  archief  v.  Wormerveer.  (De 
vyand)  quam  wel  haest  aan  de  Vlus, 
soBTEBooM,  Ned,  Bn\  36.  (Een)  worf  leg- 
gende inde  Vlus,  Hs.  U,  138,  /^17  r» 
(a®l614),  prov.  archief.  Eenen  vryenstucke 
lants  geleegen  inden  ban  van  Grommenie 
voor  die  Flus,  H$.  U.  137  (an596),  aldaar. 
—  Ook  te  Assendelft  vond  men  lande- 
rijen die  zoo  heetten.  ||  't  Vlusgen  (in 
Hammen-weer),  Stoelb,  Assend,  /^15  v^ 
(einde  16de  e.).  Griete  Gerrits  flus  opte 
Keyck  (Kaaik;  in  Maert  Jans-weer);  Jan 
Sijmen  de  Boers  flus  in  twee  weeren  land, 
Maatb,  Assend.  (a^l634).  Zoo  ook  in  de 
samenst.  Opper-  en  Uitervlus  (vgl. 
OPPBR  I  en  uitbr)  :  Maerten  Geritsz.  dop- 
pervlusken,  dzelve  noch  dvuytervlusken 
(in  Claes  Louwes-weer),  Stoelb.  Assend, 
/^46  t^  (einde  16de  e.).  Die  vuytervlus- 
sen;  die  oppervlus,  Polderl.  Assend,  I 
/^OO  t-o  (an600).  —  Vgl.  in  Friesland 
de  Fliüssen  (Fljuessen),  meer  in 
Hemelummer-Oldeferd,  en  it  Fliüske, 
(Fljueske),  meertje  bg  Haskerdgken, 
en  zie  ook  vluüs. 

Tlaud,  znw.  vr.  Ook  f  luns.  Meerv. 
vluzen.  Vlies,  vel  op  gekookte  melk,brü 
enz.  of  op  andere  vloeistoffen,  ||  As  gekookte 
melk  bekoelt  komt  er  'en  vluus  op.  Er 
leit  'en  dikke  vluus  over  'et  water  (als 
het  gevroren  heeft  en  de  sloot  „belemmerd** 
is).  —  De  vorm  vluus  is  ook  in  andere 
dialecten  gewoon,  ook  in  den  zin  van 
sehapevacht,  b.  v.  in  Friesl.  (fljüs,  vgl. 
BPKEMA  120  vlg.;  wasbbnbbegh  112),  in 
Gron.  (molbma  456),  in  de  Graafschap  en 
Twente  (oalléb  49  en  63),  te  Deventer 


(draatbr  46),  op  de  Velu  we  (fluns, 
f  luis,  geschoren  schapevacht,  en  moeras  \ 
te  Uddel,  Taal  en  Letterb.  5,  69).  Soms 
vindt  men  het  woord  ook  in  do  schrgf- 
taal  (b.  V.  bg  j.  vah  der  vbbn  uit  Deventer 
(17de  e.);  zie  bfkema  en  wassbkbbboh, 
t.  a.  p,),  reeds  in  het  Mnl.  [Reina^rt  II, 
VS.  5576,  Hs.  b.:  twitte  vluys,  de  staar). 

—  Vgl.  VLUS. 

vocht  (uitspr.  vbcht),  znw.  Vochtigheid.  II 
Die  spiegel  is  bedorven  van  de  vocht 
We  hebben  hier  (in  huis)  's  winters  altgd 
last  van  de  vocht  —  Zoo  ook  hier  en 
daar  elders  in  Holl.  (opprel  88). 

TOd  (uitspr.  vöt),  znw.  vr. ;  vgl.  8lordb- 

VOD   en   VODDEBOER. 

voddeboer  (uitspr.  vbdd^boer),  znw.  m. 
Handelaar  in  oude  vodden,  Vgl.  andere 
dergelgke  samenst  op  bobr.  II  Verkoop 
dat  ouwe  papier  maar  an  de  voddeboer. 

Toeghonty  znw.  onz.  In  molens.  Zeken 
balk  in  de  kap  van  een  molen.  De  beide 
voeghonten,  die  evenwgdig  zgn  geplaatst, 
doch  naar  buiten  een  zeeg  hebben  (d.  L 
een  weinig  gebogen  zgn),  rusten  op  den 
middelbalk  en  dienen  om  deandere  onder- 
doelen  van  de  kap  (windpeluw,  steunder- 
balk,  penbalk)  samen  te  voegen  en  vaat 
te  leggen.  Zoo  ook  elders  bg  molenmakers; 
vgl.  b.  V.  Groot  Volk.  Moolenb,  lï,  pL  3 
en  KRooK,  Molenb,  98.  II  De  Rena  («m 
molen)  maelde . .  de  Gap  af  met  bgde  {beide) 
roede  en  d'as  stucken  (stukkend),  alsmede 
d'wintpuelu  en  een  voeghout  stuck,  Joum, 
Caeskoper,  30  Jan.  1693. 

Toelen^  zw.  ww.;  vgl.  oatjb-vobl  dobr. 

voer  (I),  znw.  onz.  Voeder;  zie  de  wdbb. 

—  Zich  op  voer  zetten,  flink  eten,  II 
Zet  je  maar  goed  op  voer;  je  hebbe  *en 
lange  reis.  —  Vgl.  kortvobr,  lahovoeb. 

voer  (II),  znw.  Voering,  ||  De  voer  van 
me  jas  is  versleten.  Er  moet  'en  nnwe 
voer  in.  —  Evenzoo  bg  oudere  schrgvers 
voeder,  onz.  (b. v.  hutohbns,  HofwyA 
VS.  1063). 

f  oeitter^  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  —  Ook : 
Wijfjeskonijn,  Zoo  ook  elders  in  Hol). 

voet^  znw.  onz.  Zie  de  wdbb.  —  Een 
voetje  doen,  bg  het  haa^e-over  sprin- 
gen; zie  V0ET8PRIN0B1I.  —  Eon  voet 
vleesch,  een  kwart  koe.  Zoo  ook  elders. 

—  Zegsw.  't  Is  nog  zeuve  voet  van 
je  elleboog  of,  H  is  er  nog  ver  v€n 
af  dat  ge  het  krijgt,  H  is  onbereikhaer 
voor  je,  —  Vgl.  vorbvor. 


Digitized  by  LjOOQiC 


1157 


VOETEN. 


VOLGER. 


1158 


TOeteii)  zw.  WW.,  intr.  Hetz.  als  voet- 
springen;  zie  aldaar.  —  Vgl.  ook  bpin- 

YOBTSN. 

Toetereegy  znw.  m.  Vloermat  enz,  om 
de  voeten  te  vegen,  voetveeg.  ||  Leg  maar 
'en  oawe  zak  neer  voor  voeteveeg. 

T#etkQil9  znw.  m.  Bij  de  zeildoek- 
we  verg.  De  schuinafloopende  kuil  in  den 
vloer  onder  het  weefgetouw,  waarin  de 
voetschameh  naar  beneden  getrapt  worden. 

TOetpog)  znw.  yr.;  zie  pog. 

Toetflohamely  znw.  vr.  Aan  een  weef- 
getouw. Hetz.  als  schamel;  zie  schajiel  2. 

Toetspringen,  st.  ww.,  ook  als  znw. 
onz.  gebruikt.  Zekere  wgze  yan  haasje- 
over  springen,  ook  voeten  en  een 
voetje  doen  genoemd.  De  ,bok",  waar- 
over de  anderen  springen  moeteni  staat  dan 
naast  het  ,met"  (b.  v.  een  stoep)  en  gaat 
telkens  als  allen  gesprongen  hebben  een 
voet  verder  van  met  afstaan,  totdat  een 
der  springers  er  niet  meer  over  kan  en 
den  bok  moet  vervangen.  —  Zoo  ook 
elders  in  N.-Holl. 

vogel)  znw.  m.  Daarnaast  veugel.  Zie 
de  wdbb.  —  Zegsw.  Er  onder  krui- 
pen als  een  vogeltje  dat  een  kat 
hoort  krollen,  diep  onder  de  dekens 
kruipen.  ||  We  wenschten  mekaar  ge- 
nacht  en  toe  kropen  we  der  onder  as  'en 
vogeltje   dat    *en   kat  hoort  krollen.  — 

Vgl.  VBUGBLBN,  MATVOOBL  On  do  VOlgeudo 

artikels. 

Togeldely  znw.  vr.  Daarnaast  Vo gel- 
dille. Naam  van  eenige  stukken  land 
op  de  Koog,  misschien  zoo  genoemd 
omdat  men  er  vogels  (eenden,  ganzen) 
op  hield.  Thans  onbekend.  Vgl.  del  IL  || 
Noch  vogeldille,  Polderl.  Westz.  IV  /^422 
(an649).  Noch  3  vogeldellen,  ald.,  /^430. 

vogelen^  zw.  ww.;  vgl.  vbtjgelbn. 

vogelkooi,  znw.  vr.  Daarnaast  v  o  g  e  1  e- 
kooi.  Zie  de  wdbb.  —  In  het  meerv. 
Vogelkooien  vroeger  ook  als  naam 
van  land  bij  W.- Zaandam,  buitendgks;  zie 
KOOI  en  vgl.  verder  nog  soetbboom,  S.  Are. 
283  en  296. 

vogelt)  zie  kuenvooelt. 

vogeltjeszaad)  znw.  onz.  Daarnaast 
veugeltjeszeed.  Zaad  om  vogels  te 
voeren.  Men  onderscheidt  zwart  veu- 
geltjeszeed, koolzaad,  en  wit  veu- 
geltjeszeed, kanariezaad.  —  Zoo  ook 
elders. 

Yogelven)  znw.  vr.  Naam  van  een  stuk 


land  in  den  ban  van  Westzaanden.  Thans 
onbekend.  Ook  in  de  samenst.  Vo  gel- 
ven streep;  vgl.  stbeep.  il  Dat  vogel- 
ven  streepie,  Polderl.  Westz.  III  /*10  r« 
(an644). 
vol  (uitspr.  rbl),  bnw. ;  zie  een  e  zegsw. 

op     ZAK    en    vgl.     BARTVOL,    BORENDBVOL, 
HARDSTIKKBVOL. 

vold  (uitspr.  vblt),  bnw.;  eigenlgk  verl. 
deelw.  van  vollen,  vullen.  Dichtgegooid, 
gedempt,  In  den  naam  van  vele  stukken 
land.  II  Die  volde  sloot  (te  Assendelft), 
Polderl  Assend.  I  ^345  r»  (anöOO). 
't  Volde  stuk  (te  Krommeniedijk),  Polderl, 
Kromm.  (an665),  /^195.  Het  volde  land 
(ie  Krommenie),  ald.,  /^^6.  De  volde 
vijver;  zie  vijver.  —  Ook  als  znw.  het 
Vold  (siuk  weiland  ondet*  Oostzaan),  — 
Vgl.  voLUNG  en  vülkamp. 

volder,  znw.  m.  Vlonder,  Verouderd.  II 
Soo  vergingt  hem  dan  gelgk  Esopus 
Hondt,  die,  met  een  goet  stuk  vleesch 
in  den  mont,  over  een  volder  ging,  daar 
hy  de  schaduwe  in  't  water  sag,  soetb- 
boom, S.  Are.  358. 

volger  (I),  znw.  m.  Bij  de  boeren.  Het 
deksel  van  den  kaaskop,  waarop  de  pers 
werkt  en  dat  de  portel  uit  de  kaas  drukt. 
Vroeger  bestond  de  volger  uit  een 
platte  houten  schijf  met  klamp,  nu  is 
het  een  op  de  draaibank  rondgemaakt 
stuk  hout  met  eene  uitholling  van  onde- 
ren en  vlak  van  boven.  —  Evenzoo  elders 
in  Holl.  II  Men  (wikkelt)  de  kaas  in  een 
linnendoek,  doet  haar  dus  omkleed  in  den 
vorm,  legt  er  den  volger  op,  en  plaatst 
het  geheel  onder  de  pers,  bouman  in 
Tijdschr.  v.  Nijverheid  5  (1839),  671.  In 
den  kaasvorm,  of  het  kaasvat,  sluit  een 
deksel,  het  welk  rond  is,  en  uit  zwaar 
IVsduims  eikenhout  bestaat:  het  wordt 
volgert  genaamd,  om  dat  het  op  de  lagen 
kaas  volgt,  en  niet  op  den  rand  van  den 
kaasvorm,  als  een  deksel,  sluit,  maar  bin- 
nenskants  in  den  vorm  zakt  of  inzinkt 
als  de  kaas  geperst  wordt,  berkhet.  Nat. 
Hist.  9,  435.  —  Voorts  kent  men  het 
woord  ook  in  Oost-Friesl.  (koolmam  1,533). 

volger  (11),  znw.  m.  Als  naam  van  ver- 
schillende stukken  land  te  Assendelft.  || 
Die  volgher,  Polderl,  Assend,  II  fe8  r^ 
(aneOO).  In  de  volgher  600  (roeden),  noch 
in  de  volgher  15  (roeden),  ald.,  fHO  t^. 
Die  kaech  in  de  volger  (buitendffks),  ald., 
f^lOl  r^.  Een  stucke  landts  genaempt  die 


Digitized  by  LjOOQiC 


1159 


VOLGER. 


VOOI. 


1160 


volger  buyten  dgox  inde  kaech,  Hs.  U. 
19,  /«132  r^  (an580),  prov.  archief.  Item 
Dirx  Pieters  zone  ende  Jan  Dirx  zone 
▼  made  lants  inden  volger»  dat  Claes 
Pieters  lest  had,  Hs.  (Assendelft,  15de  e.)» 
Rijksarchief.  In  Deddeswere  nnum  vol- 
chere  . .  In  Nesse  in  orienti  quinque  vol- 
cbere  ...  In  Reynwardeswere  nnnm  vol- 
cher.  In  Wilbrandi  Maginwere  duo  vol- 
ghere.  In  Franewere  qnatuor  volgbere, 
Oorkb,  I,  n<^04  (ani82— 1206).  aldaar  nog 
meermalen.  —  Evenzoo  elders  in  Holl. 
{Keurm  v,  WaUrl  61;  Kaart  v,  d.  üytw, 
SI.  1  en8;  Oorkb.  I,  nHGS)  en  inPriesl. 
(wiNKLBB,  Lijsi  V.  Fri.  eigennamen  107  6). 
Door  de  benaming  volger  schgnt  te 
zgn  aangewezen  land  dat  volgde  op,  dat 
gelegen  was  achter  de  stukken  land 
die  onmiddeliyk  grensden  aan  den  dgk, 
aan  het  vaarwater,  aan  den  weg  enz. 
Vgl.  V.  MiBRis  2,  600  6  (an337):  .Voirt 
sullen  die  Dgcgraven,  ende  die  Hyem- 
raders  van  Zwindrecht  verdairsen  in  scob- 
lands  achtendel,  dat  land,  dat  si  te  grote 
meten  sien,  hoe  veil  des  hoeftslands  (vgl. 
HOOFDAKKBB,  hoofdbreed)  OS Jof  volgher- 
lands  es'',  en  Hs,  v,  Egmond  B,  /^lO  v^ 
(a^l358):  ,in  Rinninghem  xu  tichen(zie 
tich)  met  horen  volghen."  —  Vgl.  ook 
.Kennemerland  en  Eennemer-gevolg" 
(met  de  ,Kennemervolgers"  als  opgeze- 
tenen)  ter  aanduiding  van  dat  gedeelte 
van  N.-Uoll.,  hetwelk  onder  Eennemer- 
land  ressorteerde,  zonder  er  eigenlijk  toe 
te  behoor  en  (de  Zaanstreek,  Gr  aft,  de  Rgp 
enz.);  zie  Mnl  Wdh.  2,  1832. 

Tolky  znw.  onz.  Zie  de  wdbb.  ||  We 
wiere  ingekwartierd  bij  'en  oud  span  volk 
(paar  menachen)  van  hennebjj  (omtrent) 
de  tsestig.  —  Zegsw.  Weinig  volk, 
lekker  teren,  gezegd  als  er  bij  een 
feestje  enz.  minder  mensohen  komen  dan 
waarop  men  had  gerekend,  zoodat  er  ruim- 
schoots te  eten  en  te  drinken  is.  —  Ook: 
Bezoek,  menschen.  \\  Erijg-je  vanavond  nog 
volk?  Vgl.  NACHTVOLK  (Aauh.).  —  Ook: 
familie,  inzonderheid  huisgenooten,  huis- 
gezin. II  H^  is  nog  van  me  volk.  — ■  Ja, 
ik  ben  allienig  thuis:  me  volk  is  alle- 
maal uit.  Hoe  gaat  'et  mit  je  volk  (of 
volkie)?  Ze  hewwe  *evochten  op  de  kerre- 
mis,  maar  mgn  volk  heb  er  niet  bg 
'eweest.  Had  maar  u  Volk  (uiv  man  en 
kinderen)  wat  deegs,  daar  voor  scheen 
al  u  vreezen,  scsaap,  Bloemt,  (ed.  1724), 


319.  An692  Den  3  Jnny  is  hier  begra- 
ven Gerrit  Jacobs,  out  sgnde  68  jaren, 
6  m.,  15  dagen.  Met  sgn  volck,  graf- 
schrift in  dé  Kooger  kerk.  lok  was  {mH 
dooiweer  op  schaatsen)  in  compaghng  .. 
naae  Waaterlant,  soodat  my(n)  vol<iL  al 
vor  my  sorghde  (bezorgd  over  mij  was), 
Journ.Caeskoper,  7  Febr.  1669.  Ëen  stucke 
landts  . .  belendt  . .  Jan  Gaelen  volck 
ende  Cornelis  Pieters  volk  aent  zaytoost 
endt,  Hs.  ü.  19,  fWh  r^  (ABseDdelft, 
a^l580),  prov.  archief.  —  Evenzoo  in  ge- 
heel N.-HoU.  (Taalgids  1,  303)  en  hier 
en  daar  elders,  b.  f:  te  Noordwijk  aan 
Zee  (Sch.  t.  W.  1,  258). 

Tolleiiy  zw.  WW.;  zie  vullen. 

Tolling  (uitspr.  vbU^ng),  znw.  vr.  Naam 
van  land  onder  Wormer;  wel  zoo  ge- 
noemd omdat  het  indertijd  werd  opge- 
vuld of  aangeplempt.  Zie  vold.  ||  De  stok- 
jes van  de  Volling.  —  Een  stnck  lants 
genamt  de  vollinge,  Hs,  tceeskamerboek 
(Wormer,  a'»1624),  /*163,  archief  v.  Wor- 
mer. —  Evenzoo  ligt  te  Jisp  een  stok 
land,  genaamd  de  Vollingweere.  De 
Weere  is  een  water  aldaar. 

TOoi,  znw.  vr.  Soms  ook  fooi.  Als  be- 
naming voor  den  uitstekenden  rand  vao 
verschillende  zaken.  —  a)  Omgang^  trans 
van  een  toren.  \\  Om  de  vooi  van  de  toren 
is  'en  balustrade.  Insgelgox  sal  de  voor- 
noemde Lambert  Hendricksz.  gehouden 
wesen  de  kerck  besemschoon  te  honden 
ende  alle  jaeren  van  binnen  eens  te 
swarten  en  te  witten  tot  de  foy  toe,  Hs, 
ordonnantie  voor  den  koster  (a^l660),  ar- 
chief V.  Assendelft.  —  b)  De  rand  van 
een  schoorsteenmantel.  \\  Pas  op,  dat  je  je 
niet  stoote  an  de  vooi.  —  c)  De  zware 
lat  boven  langs  een  weefgetouw,  dis  van 
voren  iusschen  de  zijstukken  verband 
brengt.  —  Het  woord  komt  in  deze  en 
dergeiyke  beteekenissen  ook  elders  voor. 
In  de  Rekenboeken  der  St.  Bavokerk  te 
Haarlem  vindt  men  het  herhaaldelgk  in 
den  zin  van  bekroning,  kroonlijst,  van 
het  eene  of  andere  bouwstuk.  ||  Die  foey 
van  die  tralye,  Bijdr.  v.  h.  Bisdom  Haar- 
lem 4,  64  (an513).  Die  foyen  van  die 
latrynen,  dld.,  4,  69  (an535).  Die  foyen 
ende  gesneen  werck  van  die  preeckstoel, 
aid.  4,  100  (a4538).  —  Vgl.  verder  hadb. 
jüNiüs,  Nomencl.  156  b:  „Aeroteria,  emi- 
nentia  fastigii  aedificiorum  pinnacnla  et 
sigua    quae    vel    ooUnmellae   sant,   vel 


Digitized  by  LjOOQiC 


1161 


VOOI. 


VOORJAAR. 


1162 


stylobatae,  in  qnibus  sigilla  vel  arnlae, 
B(elgioe)  oanteelen,  foeyen/'  en  bij 
KIL.:  „Voye,  frise,  bloem-werck, 
zopborus,  piotus  baltbeus  in  quo  metopa 
et  figurae  exsculpuntur;  voye  oft  frise 
van  de  koetse,  frons  lecti,  pars  ante- 
rior  superiorqae  fulcri:  ora  sive  extre- 
mitas  operis  intestini;  voye  van  de 
keroke,  ambitns,  circaitus  templi  supe- 
rior; voyen,  kanteelen,  acroteria." 
Ook  in  het  Mnl.  is  het  woord  zeer  ge- 
bruikelijk; zie  Mnl.  Wdh.  2,  831  op  foye 
2.  —  Tegenwoordig  is  vooi  (vooie) 
nog  gewoon  in  Zeeland  in  den  zin  van 
rand  van  den  schoorsteenmantel  (db  jageb, 
Archief  2,  195;  Tadlk,  Magaz.  5,  41  en 
53;  Sch.  t  W,  1,  141),  en  in  Vlaanderen 
voor  klep  van  een  pet,  rand  van  een  hoed 
enz.  (db  bo^  1157  vlg,;  bouüsruaxs  827). 

V00I9  znw.  onz.  Veulen,  ||  Kfjk,  deer 
loopt  *en  vool  in  't  land.  —  Ook  als  naam 
van  verscheidene  molens.  |i  Het  Vool 
(pelmolen  te  Wormerveer  op  het  Zaan- 
dijker wegje).  Het  Jonge  Vool  (oliemolen 
te  Wormerveer,  18de  e.;  houtzaagmolen 
te  W.-Zaandam,  gesloopt  in  1893).  Het 
Hinkende  Vool  (pelmolen  te  Wormerveer, 
gesloopt  in  1790  of  '91).  Het  Vooltje  (snuif- 
molen  te  Zaandam,  verbrand  in  1765).  — 
Evenzoo  elders  in  N.-HolL,  op  Wieringen 
(foelke;  wdtklbh,  Dialecticon  2,  29),  in 
Friesl.  (fole,  foolke,  fooltsje),  Gron. 
(molbma  459),  Oost-Friesl.  (fooi,  faal; 
KOOLMAN  1,  413  b\  Drente,  Nederduitschl. 
enz.  Vgl.  Qot.  fula,  Ags.  fola  (Ëng. 
foal),  Ohd.  folo  (Hgd.  fohlen),  Mnd. 
vol  e,  vale,  enz.  Ook  in  het  Mnl.  komt 
de  vorm  voor  (Taalk.  Bijdr.  1,  28;  oude- 
jiANS  7,  705).  In  de  17de  e.  vindt  men 
vool  o.  a.  ook  bg  wbbtbbbaen,  Oed,  3, 
139  ('t  versch-geworpen  vool). 

voor  (I),  znw.  vr.  Daarnaast  te  Assen- 
delft  venr.  Vore,  in  het  land.  Synon. 
vurg.  II  Veuren  trekken  in  'et  land. 

voor  (II),  voorz.  en  bijw.  Daarnaast 
soms  veur.  Zie  de  wdbb.  iJ  Wet  geef-je 
der  veur?  —  Je  neus  krulde  ook  maar 
niet,  dat  je  nag  venr  een  vraister  an- 
ekeke  wiere,  hè  ?  {er  wordt  gespf^oken  tot 
een  getrouwde  vrouw),  Sch,  t.  W.  278.  — 
Zoo  ook  in  samenst.  veurdoen,  veur- 
gaan  enz.  naast  voordoen,  voor- 
gaan. 

voorbinty  znw.  onz.  Bij  de  boeren.  Een 
der  touwen  die  over  den  ponder  van  een 


volgeladen  hooiwagen  worden  geslagen.  Zie 
wagbnbint. 

voorder^  voorders,  bijw.;  zie  vbbdeb. 

voordenze,  bgw.  Vroeger  (Oostzaan). 
Alleen  bg  het  volk  gebruikelijk.  Elders 
is  voordezen  een  woord  uit  de  deftige 
taal.  II  Voordeuze  kon-je  niet  oveial  rüje, 
zooas  nou. 

voorend,  znw.  onz.  Het  voorste  ge- 
deelte van  iets.  ||  Zet  de  emmers  maar 
in  't  voorend  van  'et  schuitje.  —  Ook 
in  verkl.  voorendje.  Het  voorste  ver- 
trek van  een  huis.  Zie  end  3.  —  Evenzoo 
in  het  Stad-Fri.,  vooral  van  schuren;  in 
Gron.  veurende  (molema  452). 

vooretten,  zw.  ww.,  trans.  Een  of 
meer  stukken  hooiland  tijdeiak  gebruiken 
om  te  etten  (zie  aldaar),  wanneer  in  het 
voorjaar  het  gewas  op  het  venland  te 
schraal  is,  Hooiland  vooretten  is  dus 
het  land  eerst  een  poos  door  het  vee 
laten  afgrazen,  voor  het  als  hooiland 
wordt  gebruikt.  Evenzoo  in  Waterland 
(bouman  26). 

voorhaal, znw.  m.  In  de  uitdr.  in  den 
voorhaal  zijn,  vooruit,  op  voor  zijn,  \\ 
Ik  ben  in  de  voorhaal  (o/d  men  h,  v.  drie 
zakdoeken  per  dctg  moet  zoomen  en  men 
heeft  er  na  twee  dagen  reeds  acht  af),  — 
Evenzoo  bij  de  17de-eeuwsche  Hollanders 
(hooft,  vondel);  zie  oudemans  7,  730. 

voorhaamaaldy  znw.   vr.;   zie  voob- 

NAALD. 

voorhals,  znw.  m.  In  molens.  Het 
dunnere  deel  van  de  molenas,  vooraan  b(j 
den  kop  (het  hoofd  van  de  as),  waarom 
de  as  draait.  Ook  wel  alleen  hals  ge- 
heeten. 

voorhanger,  znw.  m.;  zie  hakgbb. 

Voorhoef,  znw.  vr.  Naam  van  land  te 
Krommenie,  in  het  Noordend.  Thans 
waarschijnlijk  onbekend.  Vgl.  hoef.  jj  Inde 
voorhoeff,  toldeil.  /fromm.  (an665), /^3; 
(an680),  r«18. 

voorhoofd,  znw.  onz.  Zie  de  wdbb.  — 
Bg  de  boeren.  Wendakker;  het  niet  door- 
greppeld  gedeelte  van  het  land  dat  door- 
loopt langs  het  hoofd  der  verschillende 
akkers.  Vgl.  hoofdakker.  —  Evenzoo 
verderop  in  N.-Holl.  en  hier  en  daar 
elders,  b.v.  op  Zuid-Beveland  (vuroot, 
TB  WINKEL,  Nieuw  Taalk.  Magaz,  2, 237). 
In  Friesl.  voorakker. 

voorjaar,  znw.  onz.  Het  voorste  ge- 
deelte van  de  uier  eener  koe.  Zie  jaab 


Digitized  by  LjOOQiC 


1163 


VOORJAAR. 


VOORSLAG. 


1164 


II.   —   Evenzoo  elders  in  N.-Holl.  (zie 
BOUKAK  112). 

Toorkamer,  znw.  vr.;  zie  kameb  3. 

TOorkevTeleiis,  znw.;  zie  keutblens. 

Toorkomen,  at.  ww.  Zie  de  wdbb.  — 
Dikwgis  nog  als  scheidbaar  werkwoord, 
gelgk  in  de  oudore  taal  en  ook  elders  in 
dialecten.  ||  Om  dat  voor  te  komme,  zei 
ik  wel  me  maatregelen  nemen.  Omme  alle 
dispuyt  ende  questie  voor  te  komen.  Priv, 
V,  Westz.  894  (an658). 

Toorkrety  znw.  onz.;  zie  kbet. 

Toorlijf,  znw.  onz.  By  visschers.  De 
voorste  afdeéling  van  een  fuik.  Vgl.  kiddel- 
LUP.  —  Synon.  voorkamer, 

voorlijk  (uitspr.  voorUk),  bnw.  en  bgw. 
Zie  de  wdbb.  —  1)  Vooraan^  naar  voren,  \\ 
Je  zoeke  zoo  achter  in  'et  boek : 'et  staat 
voorliker. 

2)  Van  ttjd.  Vroeg.  \\  Tien  jaar  en  nou 
al  rooken;  dat  is  wel  wat  voorlik.  We 
benne  van  *t  jaar  niet  voorlik  {als  de 
lente  laat  begint).  —  In  't  voorlikst  van 
dit  jaer  maekt'  hy  zgn  veldt  bereydt, 
en  heeft  'er  doen  ter  tgdt  Ar  weten  in 
gesaeydt,  schaap,  Bloemt.  12.  —  Zoo  ook 
in  het  Stad-Fri.  en  in  Gron.  (molema  459), 
en  eertgds  bij  starter  (zie  oudemans  7, 
731). 

3)  Vroeg  ontwikkeld ^  niet  achterlijk.  || 
Wat  'en  voorlik  kind.  Het  gras  is  voorlik. 
—  Zoo  ook  elders;  zie  v.  dale,  mulema, 

KOOLMAN. 

Toorloefy  znw.  Daarnaast  eertijds 
voorloog.  Bij  timmerlieden.  Eene  soort 
van  houtverbinding  waarbij  de  over  elkaar 
bevestigde  balken  enz,  tot  halverwege  vier- 
kant worden  uitgekeept.  Ook  elders  ge- 
bruikelijk ;  vgl.  b.  V.  piJTAK,  Bouwk.  Wdb. 
222.  II  De  Arme  (van  het  wentelwieï)  met 
tande  wel  in  malkander  te  maken,  de 
plooyen  met  keepen  en  voorloegen  daar 
op,  en  voorder  de  Vellinge  daar  op,  Bestek 
moddermolen  (a*1736),  archief  v.  Zaandam. 

voorloop,  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  — 
In  pellergen.  a)  Van  parelgarst.  De  kleine 
korrels  van  mindere  qualiteit,  die  uit  de 
goede  parelgort  gezeefd  zijn.  \\  2600  Pond 
Paarlgerst,  2600  Pond  Voorloop  3  R. 
{d.  i.  3de  reis),  Verkoopings-Catal.  (Koog, 
aPlldS).  7  Zakken  derde  rijs  (reis)  relsel,  . . 
100  ponden  3de  r(js  fijne  voorloop,  Hs. 
T.  33  (an802),  prov.  archief.  —  b)  Van 
rijst.  De  grove  korrels,  waar  de  brokjes 
(middel,  zie  ald.)  uit  gezeefd  zijn;  dus 


de  beste,  grofste  ryst.  Soms  wordt  tegen- 
woordig ook  maar  matig  grof  gesorteerde 
rijst  voorloop  genoemd.  Opmerkelijk  is 
dat  voorloop  dus  bij  parelgarst  de  min- 
dere ,  by  rljst  daarentegen  de  beste  quali- 
teit  vertegenwoordigt. 

TOorn,  znw.  m.;  zie  een  zegsw.  op 
RUIS,  en  vgl.  de  samenst.  meuh-,  bobt-, 

RUISCHVOORN. 

voornaald,  znw.  vr.  Ook  voorh aar- 
naald. B^'  draagsters  van  de  vrouwe- 
kap.  De  met  edelgesteenten  versierde  vlakke 
gouden  reep,  die  schuin  langs  het  voor- 
hoofd wordt  gelegd  en  gededtelQk  aan  de 
kap  wordt  bevestigd,  Vgl.  naald  en  zie 
Karaktersch.,  pi.  4  en  2. 

Toornemen,  st.  ww.  Zie  de  wdbb.  — 
In  de  uitdr.  voornemens  zgn,  vau 
plan  z^n,  heeft  het  woord  dikwijls  den 
klemtoon  op  de  middelste  lettergreep. 

Tooroverloop,  znw.  m.;  zie  overloop. 

voorree,  znw.  vr.;  zie  ree  I. 

voorscheer,  znw.  vr.  Aan  een  weef- 
getouw. De  zware  lat,  die  de  zfjstukkem 
van  het  getouw  van  voren  met  elkaar  ver- 
bindt. Zie  SCHAAR  I,  2. 

voorschot,  znw.  onz.  Voorgevel  van  een 
huis.  Oorspronkelgk  van  een  houten  gevel, 
doch  later  ook  van  steenen  gebouwen.  || 
Veel  huizen  hebben  'en  spits  toeloopend 
voorschot,  soms  met  aUerlei  snijwerk  en 
krullen.  Voorts  gemelte  voorschot  met 
wintveerings  en  schandekken  te  voorsien 
zoo  als  behoort,  Hs.  bestek  v.  een  huis 
(a^l762),  archief  V.  Assendelft.  De  muuren, 
glaes-posten  (raamposten),  ofte  een  geheel 
▼oorschot  of  balken,  soetbboom,  N.Holl. 
Ontrust.  52.  Over  de  brug,  in  dat  Huys 
met  het  steene  voor-schot,  N.Holl,  Busten- 
burg  12.  —  Door  volksetymologie  spreekt 
men  tegen  woord  ig  ook  van  voorschoot 
en  zegt  men  b.  v. :  Dat  huis  heb  'en  duw 
voorschoot  'ekregen. 

voorslag,  znw.  onz.  In  oliemolens.  Het 
eerste  of  voorloopige  slaan  van  het  zaad 
(in  tegenstelling  met  het  naslag).  Dit 
geschiedt  in  het  voorslagsblok,  dat 
ook  wel  alleen  voorslag  heet.  ||  In  't 
voorslag:  2  jaagijzers,  2  staanders  enz. 
Invent.  oliemolen  (Oost-Zaandam,  a^l809), 
Zaanl.  Oudhk.  —  De  in  het  voorslag 
gemaakte  koeken  bevatten  nog  te  veel 
olie,  en  worden  om  die  er  uit  te  halen 
nog  eens  geslagen.  Zie  verder  op  naslag 
en  vgl.  de  volgende  woorden.  Afbeeldin- 


Digitized  by  LjOOQiC 


1165 


VOORSLAG. 


VOREVOET. 


1166 


gen  vindt  men  in  Groot  Volk,  Moolenh. 
I,  pi  20  en  22;  III,  ph  5. 

Toorsbm^blok,  znw.  onz.  In  oliemolens. 
Het  ijzeren  blok  van  het  vooi'slag,  waarin 
de  koeken  worden  geslagen,  Vgl.  voorslag 
en  LAAD. 

Toornlagsbiiiil)  xnw.  m.  In  oliemolens. 
De  zak  van  buuïlaken,  waarin  het  zaad 
in  het  voorslag  wordt  uitgeperst.  Vgl.  buul 

en   NASLAQSBUUL. 

Toorslagskoek,  znw.  m.  In  oliemolens. 
Een  lijn-  of  raapkoék,  die  in  het  voorslag 
gemaakt  is,  en  dis  bestemd  is  om  weder 
fijngemalen  en  in  het  naslag  nogmaals  ge- 
slagen  te  worden,  Vgl.  voorslag. 

Toorslagslakeoy  znw.  onz.  Ook  voor- 
slagsbuullaken.  Bg  de  olieslagerij. 
Buullaken  om  voorslagsbulen  van  te  maken. 
Zie  BuuLLAKKK  en  val.  naslag. 

TOorslagSTnistery  znw.  onz.  In  oliemo- 
lens. Het  vuister  waarop  het  meel  voor 
het  voorslag  wordt  gewarmd.  Zie  vuister. 

Toort,  bjjw.  Zie  de  wdbb.  en  vgl.  bechtb- 
VOORT.  —  In  de  bet.  weg,  heen,  zegt  men 
steeds  vort  (uitspr.  vort),  ||  Hy  is  vort; 
ik  weet  niet  waarhenen.  Me  hoed  is  vort 
(weg,  zoek).  YoTtl  lillike  hond!  —  Even- 
zoo in  samenst.  vortblazen,  vort- 
brengen,  vortdouwen,  vortgaan, 
vortgooien,  vortraken»  enz.,  weg- 
blazen, wegbrengen  enz.  In  andere  bef* 
zegt  men  voort.  Ii  Graan  maar  vort:  ik 
wil  je  niet  langer  zien.  Douw  me  niet 
vort.  —  Evenzoo  in  Friesl.  fu't,  fu't- 
gaan  enz.  —  Vgl.  ook  steentje- vort. 

Toortdrentelen,  zw.  ww.,  intr.  Voort- 
gaan, volhouden  met  dreutelen,  teuten.  Zie 
drbutblin.  II  Laat  ze  maar  voortdreu- 
telen. 

Toortooiy  znw.;  zie  tooi. 

voornit,  bgw.  Zie  de  wdbb.  —  Ook  in 
den  naam  van  stukken  land,  die  voor 
het  huis  van  den  eigenaar  liggen.  Vgl. 
ACHTERUIT.  ||  Aof  Bouweus  voor  uyts  ven 
aen  den  wegh,  Maatb,  Assend.  (a^l685). 
Vgl.  aldaar  ook:  Jan  Coenen  weer,  voor 
Maerten  Huygen  uyt  (het  weer  lag  dus 
voor  de  woning  van  Maarten),  —  Vgl. 

VOORVBN. 

Toorveliiug)  znw.  vr.  Aanmolenwielen. 
De  veiling,  die  boven  op  de  plooien  is  aan- 
gebracht, ter  versterking  van  het  wiel.  Zie 
Oroot  Volk,  Moolenb.  11,  pi,  2,  waar  deze 
bovenvelling  wordt  genaamd,  en  vgl. 
vbllibg  1.  —  Bg  wielen,  die  slechts  één 


velling  hebben,  is  dit  steeds  een  voor- 
velling. 

TOorteUy  znw.  vr.  Een  vooraan  gelegen 
ven;  dat  stuk  land  van  een  weer,  hetwelk 
bij  den  weg,  bij  de  huizen  ligt,  Vgl.  ven 
en  vooruitsven  op  vooruit.  II  Jan 
Jacobsz.  Coppen,  de  voorven  aendehuysen 
(in  Jan  Jacob  Coppes-weer);  Neel  Dircksz. 
voorven  by  de  huysen  (in  Tammetges- 
weer);  Jan  Jonges  voorven  (in  *t  Dam- 
weer),  Maatb,  Assend,  (a**1635). 

Toorwinschiugy    znw.    vr.;    zie  win- 

SCHING. 

voorwolf  (uitspr.  voorwbU»f,  met  klemt, 
op  voor),  znw.  Aan  molens.  Het  van  boven 
schuin  toéloopende  houten  voorschot  van 
de  molenkap  boven  de  as;  ook  wolvedak 
genoemd.  De  voorwolf  is  meestal  een 
.getrapte*  weeg,  voor  het  inregenen; 
bovenop  rust  de  nok.  —  Ëvenzoo  is  elders 
een  wolvedak  een  dak  dat  van  voren 
den  vorm  van  een  trapezium  heeft;  het 
uiteinde  van  den  g<)vel  heet  dan  wolfs- 
einde  of  wolfdak-end  (vgl.  weiland 
op  wolvedak  en  berkhbt,  Nat.  Hist. 
9,  34).  Eertijds  heette  zulk  een  dak  enkel 
wolf  (b.  V.  Leidsche  Keurb.  276(h<»1529): 
.nedergaende  ende  hangende  daecken,  ge- 
naemt  wolven'*),  en  van  dat  woord  is 
voorwolf  eene  samenstelling.  W  o  1  f  be- 
hoort wel  by  gewelf  en  verwulf. 

Voorzaauy  znw.  vr.  Naam  van  het  ge- 
deelte der  Zaan  dat  zich  buiten  den  Dam 
te  Zaandam  bevindt;  zoo  geheeten  in 
tegenstelling  met  de  Achter-  of  Bin- 
nenzaan.  Vgl.  ZAAN. 

Toorzooniy  znw.  m.  Bg  een  molen.  De 
lat  langs  den  zoom  der  molenwieken,  die 
dient  om  dezen  te  versterken,  Vgl.  zoom.  || 
Drie  gemaakte  Voorzoomen,  1.  11  el,  br. 
190  str(eep),  Invent,  molenmaker^  (Zaan- 
dijk, an846),  Zaanl.  Oudhk.  —  Vgl.  ach- 
terzoom. 

vorder,  bnw.  en  bijw.;  zie  verder. 

Torevoet  (met  hoofdtoon  op  voor),  in 
de  uitdr.  van  vorevoet  of  an  (waar- 
naast van  voren  goed  of  an)  begin- 
nen, van  voren  af  aan,  opnieuw  begin- 
nen, II  't  Is  heelegaar  verkeerd;  begin 
maar  weer  van  vorevoet  of  an.  Kom 
jongens,  lête  we  van  voren  goed  of  an 
beginnen,  den  (dan)  doet  me  broer  ok 
mee.  —  De  oorsprong  der  uitdr.  is  niet 
bekend;  vgl.  echter  Mnl.  voorvoet s,  op 
staanden  voet,  terstond. 


Digitized  by  LjOOQiC 


1167 


VORF. 


VRIES. 


1168 


Torf)  znw.  yr.;  zie  ybrf. 

Tork-en-lepeltjesy  znw.,  meerv.  Zekere 
plant.  Taschjnkruid.  Zie  yerder  op  lbpel- 
BLAD.  —  Ook  in  de  samenst.  vork-en- 
1  e  p  e  1  (t  j  e  s)  d  i  e  f ,  waarmede  iemand  wordt 
nageroepen  die  deze  plant  aanraakt  of  er 
mee  wordt  aangeraakt;  zöo  ook  elders 
lepeltjesdief  (zie  Qids  1893,  IV,  282). 

Toroiy  znw.  m.  Daarnaast  varm.  Zie 
de  wdbb.  II  Doen  de  griesmeelpndding 
maar  in  de  groote  varm.  Vnrmpies  om 
taartjes  van  zand  te  bakken.  —  VgL  hwp- 
voKM  (Aanh.)  en  yoRXEifAKEB. 

vormemaker^  znw.  m.  Daarnaast  v  n  r- 
m  e  mak  er.  De  man  die  vormen  (vlecht- 
werk van  koperdraad,  waarop  het  papier 
wordt  geschept)  maakt  voor  de  papier- 
makerij.  Thans  als  vak  verouderd.  ||  Me 
man  was  vroeger  vurmemaker.  —  Ook 
in  afleidingen  en  samenstellingen.  ||  (Een 
huis,  zijnde)  vroeger  een  vormemakerg,  Hs. 
(Zaandijk,  a<^183B),  Zaanl.  Oudhk.  Huis  en 
erf  op  het  Ëzelspad,  2  woningen,  en  ge- 
schikt voor  vormemakersafferre,  Hs.  (idem, 
a'1810),  aldaar. 

Torrel,  znw.  onz.;  zie  vbbbel,  enz. 

torst  (I),  znw.  m.;  vgl.  obootvobst. 

TOrst  (II),  znw.  vr.  Vriezend  weder;  zie 
de  wdbb.  —  Daarnaast  vroeger  vort; 
zie  bl.  LUI,  §  124. 

Yorstenbnrg)  znw.;  zie  kbikpbnbubo. 

vort,  bgw.;  zie  voobt. 

Tortblazeoy  vortgaan^  enz. ;  zie  voobt. 

vorveiii  zw.  ww.;  zie  vebvbn. 

Torver^  znw.  m.;  zie  vbbvbb. 

TOS)  znw.  m.;  vgl.  olibvos. 

yraohty  znw.  vr.;  zie  eene  zegsw.  op 
schtppbb. 

Trachtsleeds  (uitspr.  vrachslees),  znw. 
vr.  Slede  om  goederen  te  vervoeren,  vracht- 
slede.  Zie  SLEBDS  1.  II  Dien  dag  liepe  wel 
100  peerde  met  narre  en  met  vragtslesen 
langs  de  Saen,  Journ.  Caeskoper,  9  Jan, 
1729. 

Trede^  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  —  Te 
vrede,  te  Assendelft  als  nachtgroet  || 
Nou  hoor,  te  vrede!  en  slaap  maar  goed. 
—  Vgl.  bij  VONDEL  (ed.  v.  lennep)  8,  381 : 
Eneas  . .  lagh  stil,  en  wel  te  vrede  op 
zijn  kampanje  en  sliep. 

vrekken,  zw.  ww.;  zie  wbbkkbn. 

vreter,  znw.  m.;  vgl.  miebevbeteb. 

vrengd,  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  —  Daar- 
naast eertijds  vrugd,  b.v.  Journ,  Caes' 
koper,  14  Apr,  1672  (vrught;  tweemaal). 


Ook  in  samenst.  (vmghdeviere  aengestoo- 
ken,  ald.,  21  Apr,  1689).  —  ËveDzoo  eer- 
tyds  elders  in  N.-HoU.  ||  Ghy  goede 
knecht  ende  getron,  Gaet  in  aws  Heeren 
vmchde  nou,  N,  MedenU.  LAHb.  3. 

vriend,  znw.  m.  Daarnaast  vrind  en 
vrund.  Zie  de  wdbb.  —  Soms  ook  nog 
nog  in  den  zin  van  bloedverwant,  b.  v.  te 
Assendelft  in  de  uitdr.  de  vrienden 
halen,  de  verder  af  wonende  famiUé 
waarschuwen,  als  iemand  op  het  uiterste 
ligt,  —  Vroeger  was  deze  bet  zeer  ge- 
bruikelgk ;  ook  de  samenst.  bloedvriend 
komt  voor.  ||  Ten  overstaen  van  de  naeste 
Vrienden,  den  Wees-kinderen  van  des 
overledens  zijde  bestaende  {ordonnantie 
weeskamer  te  Warmer,  17de  e.),  lams  604. 
Soo  sullen  in  sulcken  gevalle  d'oadtsie 
ende  naeste  Vrienden  van  's  Vaders  en 
Moeders  zijde  de  nagelaten  kinderen  ter 
Weeskamere  brengen  (idem),  ald.,  606. 
Als  yemant,  *t  sy  Bloet-vrient  of  Vreemde, 
by  Weesmeesteren  tot  Voogbdye  van 
eenige  Weeskinderen  wert  gekoren  {idem\ 
ald.  621  (zie  ook  43,  499,  688,  715  e.  e.). 
—  In  de  middeleeuwen  en  later,  tot  in 
de  18de  eeuw,  is  de  bet.  mactg,  verwant, 
in  de  algemeene  taal  zeer  gewoon.  VgL, 
behalve  de  in  Tijdschr.  11,  293  aange- 
haalde bewijsplaatsen  voor  het  Mnl.,  b.  v. 
Invent,  v,  h.  Archief  v,  Campen  3,  196, 
n*2428  (aöl573);  bebdbeo.  Moortje  ys.  327 
(vgl.  ook  313)  en  Wdh.  op  Bredere  470; 
Landregt  v,  Overysel  92  (a°1630) ;  v.  vlotbn, 
Kluchtsp.*,  2,  288  (an641)  en  8,  154 
(a°1691);  bbamdt.  Leven  v,  Vondd  36; 
Oids  1893,  IV,  28  (kinderrifm  uit  de 
ISde  eeuw);  alsmede  bloedvriend  bg 
EEKHOF,  Beschr.  v,  Leeuwarden  1,  885 
(a<>1534)  en  v.  vloten,  Kluehtsp.  \  2,  243 
(a01659). 

De  vorm  vrund  komt  natuurlijk  ook 
in  afleidingen  en  samenst  voor  (vran- 
delik,  vrundschap  (b.  v.  sobtbboojt, 
S,  Are,  367)  enz.  —  Vgl.  vbiendbmaal. 

vriendemaal,  znw.  onz.  Daarnaast 
vrindemeel,  vrundemeel(tje).  Fa- 
miliemaaltijd,  feestmaal,  Vgl.  maal  2.  Zoo 
ook  elders.  Ii  We  hewwe  'en  genoecbelik 
vrundemeelije  'ehad.  —  Vgl.  de  gebrui- 
kelijke woorden  van  den  gastheer  vóór 
den  maaltyd :  Ik  wenscb  de  vrinden  sma- 
kelijk eten. 

vries,  znw.  m.  Het  vriezen,  vorst,  \\ 
,We  hebben  non  weer  'en  lekker  versie 


Digitized  by  LjOOQiC 


1169 


VRIES. 


VROEG. 


1170 


{vorsije)"  „Ja,  't  is  weer  *en  behoorlyke 
vries. 

Yriezen^  st.  ww.,  intr.  Zie  dewdbb.— 
Zegsw.  Vriezen  we  dood,  dan  vrie- 
zen we  dood,  ah  er  wat  ergs  gebeuren 
moet,  dan  kunnen  we  er  toch  niets  aan 
doen,  gezegd  by  het  nemen  van  een  kloek 
besluit,  doorgaans  in  scherts. 

vrO,  bnw.  Zie  de  wdbb.  — Zegsw.  Zoo 
vrij  als  gouden  knoopen,  schert- 
sende versterking  van  vrij.  ||  De  ruiten 
vrouw  is  zoo  vrij  as  gouwe  knoopen. 

vryeDy  zw.  en  st.  ww.  Zie  de  wdbb.  — 
Iets  te  vrgen  hebben,  het  tevergeven 
hebben  aan  de  persoon  die  er  het  meest 
op  gesteld  is.  ||  Ik  heb  nog  wat  kersen 
te  vrgen  {heb  nog  wat  kersen  over:  wie 
wil  ze  het  liefste  hebben?). 

vrijer,  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  —  Zegsw. 
De  vrgers,  die  'et  mieuen,  kom- 
men tusschen  negenen  en  tienen. 
—  Een  kouwe  vrijer,  schertsend  voor 
een  uitgedoofde  kool  in  de  test  eener  stoof, 

vryigheidy  znw.  vr.  Vrijheid,  in  alle 
bet".  II  As  je  uit  dienen  gane,  ben-je  je 
vrijigheid  heelegaar  kwgt.  —  Dank,  dank 
en  lof  zy  hem,  die  . .  ons  tot  vryigheid 
door  Christum  weer  gebrocht  (heeft), 
SCHAAP,  Bloemt,  (ed.  1724),  186.  —  Even- 
zoo bij  de  17de-eeuwsche  Amsterdammers 
(b.  V.  BBEDBRO,  KI.  V.  d.  MoUnaer,  vs.  292). 
Thans  ook  nog  in  het  Stad-Fri. 

vryiandy  znw.  onz.  Land  waarop  geen 
drukkende  verplichting  rust;  maar  dat  den 
bezitter  in  rollen  eigendom  toebehoort; 
in  tegenstelling  met  vroon  land.  Alleen 
nog  als  naam  van  stukken  land.  || 
't  Vrylant  (in  Buitenhuizen),  Poldert.  As- 
send.  I  ƒ012  r*  (an599).  Dat  vrylandt.  nW. 
/^3  »-o.  —  Twee  jerden  vrglants  in  Jaco- 
bijnen-weer  (onder  Oostzaanden),  qovüet, 
Zijlkl.  34  (an410).  (Dat  stuk  land)  te 
vrijen  ende  te  waeren  al  vrij  landt,  sonder 
eenich  opstal  van  pachten  oft  renten, 
anders  dan  zgn  werck  weere,  gel\jck  ge- 
buyeren  landen,  daer  toe  behoorende  (te 
Assendelft),  Hs.  ü.  19,  f^26i  v^tPlbSl), 
prov.  archief;  vgl.:  al  vry  lant  sonder 
eenich  opstal  dan  alleenlück  zgn  dijck, 
dam,  wech,  waeteringe  ende  werckweere, 
gelijck  andere  gebuyere  landen,  Hs.  U.20, 
/•*126  ro  (an583),  aldaar.  —  Evenzoo 
elders  in  Holl.;vgl.  Inform.  687  a.  jj  Met 
een  wandelingh  (ruUing)  tegens  Wouter 
Ysbrants    . .    vroen   om   vrilant,  Hs.  v. 


Egmond  E,  f^  r^  (a'^Hö-S).  Anno  lv  in 
profesto  Maii  is  een  wandel  geschiet 
van  vroenland  om  vrilant,  ald.,  f^b  r^ 
(an455). 

YrUnen,  zw.  ww.  Daarnaast  frynen. 
Bg  steenhouwers.  Met  een  beitel,  waarop 
met  een  houten  hamer  geslagen  wordt, 
smalle  evenwijdige  lijnen  hakken  in  hard- 
steen; gradeeren.  I|  Hardstienen  stoepen 
worre  an  de  kanten  'evrijnd.  —  Zoo  ook 
elders  frijnen  (zie  de  wdbb.);  in  Vlaand. 
f  reen  en  (de  bo).  —  Zie  ovbbvbijnen  en 

VRIJNSLAG. 

vrUnslag,  znw.  m.  Daarnaast  frijn- 
slag.  Bfj  steenhouwers.  Houw,  keep,  bij 
het  rrijnen  gemaakt.  Zie  vrijnen.  Men 
onderscheidt  den  Hollandschenen  den 
Belgischen  vrgnslag;  bij  den  eer- 
sten zgn  de  kepen  nauwer  en  dichter 
opeen,  jj  (Ei'  moeten)  niet  minder  als  9 
vrgnslaagen  in  een  duim  breedte  zijn, 
Bestek  steenhouwerswerk  (Krommenie, 
an781),  Zaanl.  Oudhk. 

vryschytertje,  znw.  onz.  Kort  jasje 
zonder  panden.  Syuon.  schietertje.  —  Ook 
te  Mijdrecht  bekend.  Evenzoo  in  Oost- 
Friesl.  frê-schiter  (koolman  1,  557). 

vro,  bijw.  Vroeg.  Thnns  verouderd, 
maar  nog  opgegeven  in  Karaktersch.  832 
(a4816).  II  O  Heer!  na  sulke  Leeraors 
dorst  ons  na,  Wilt  die  doch  senden  u 
volok  vroo  en  spa.  Op  dat  eens  al  twee- 
dracht heel  mocht  vergaen,  Saender 
Bloeme-stralen  310.  —  De  vorm  vro  is 
thans  nog  gebruikelijk  in  W.-Friesl.  en 
op  Marken  (Sch.  t.  W.  1,  282),  en  komt 
ook  by  de  17de-eeuwsche  Amsterdammers 
voor.  II  Men  moet  veel  l\jden,  of  vro 
sterven,  spieghel  (ed.  vlaming)  281.  — 
In  het  Mnl.  is  vro,  en  daarnaast  vroe, 
zeer  gewoon. 

vroed,  bnw.  Zie  de  wdbb.  —  Iets 
(niet)  vroed  zijn,  er  (niet)  van  weten, 
er  (geen)  kennis  van  hebben.  \\  HJj  is  zen 
eigen  zaak  niet  vroed  [van  iemand  die 
zijn  affaire  laat  vei'loopen).  Ëvenzoo  in 
het  Mnl.  enes  dincs  vroet  sjjn  (zie 

b.  V.  OUDEMANS  7,  796). 

froog,  bnw.  en  bijw.  Daarnaast  soms 
nog  vrog  (vroge);  evenzoo  te  Assen- 
delft  bij  enkelen  nog  v r o g e r  naast  vroe- 
ger. II  't  Is  nag  te  vrog.  De  karsen  benne 
vrog  van  't  jaar.  (Wij)  hadde  van  dit 
voorjaer  een  zeer  vroge  scoone  t\jt,  Jounu 
Caeskoper,  Apr.  1680;  vrog  vindt  men 

74 


Digitized  by  LjOOQiC 


1171 


VROEG. 


VROUW. 


1172 


aW..  Juli  1671;  13  Febr,,  5  Juli,  12  Aug. 
1672  enz.  —  Vgl.  vro. 

yroegertjey  znw.  onz.  In  de  uitdr.  een 
vroegertje  krggen,  vroeger  dan  ge- 
woonlijk uit  school  mogen  gaan.  ||  We  heb- 
ben 'en  vroegertje  'ekregen,  omdat  'et 
zoo  warm  is.  —  Ook  elders  in  Holl. 

Troegspook,  znw.  m.;  soms  onz.  Iemand 
die  vroeg  spookt,  die  *s  morgens  vroeg  bij 
de  hand  is.  \\  Je  benne  'en  vroegspook; 
om  vijf  uur  hoor  ik  je  al.  Bü  ons  thuis 
is  Jan  altijd  'et  vroegspook.  —  Vgl.  laat- 

SPOOK. 

Troemoer,  znw.  vr.  Daarnaast  vroe- 
m  e  r.  Vroedvrouw,  Thans  weinig  gebrui- 
kelijk. II  Ik  gaan  de  vroemoer  halen. 
Betaldt  aen  Grietie  de  vroemers  soon 
van  oppassen  op  de  geldereeye  (gallerei 
van  de  kerk)  f  1. — ,  Us,  rekeningboek  kerk 
W.-Zaandam,  pil  r«  (an665),  Zaanl. 
Oudhk. 

vrogy  Troger,  bnw.  en  bfjw. ;  zie  vroeg. 

Tromeii}  zw.  ww.,  intr.  Vroom  houden, 
rusten.  Zie  vroom  II.  ||  Jullie  hewwe  nou 
lang  'enoeg  'evroomd:  we  moesten  maar 
weer  beginnen. 

yrooui  (1),  bnw.  Zie  de  wdbb.  -  Ook: 
onnoozel,  dom.  \\  't  Is  zoo'n  vroom  borsie 
(borstje),  —  Vgl.  vboom  II. 

yroom  (11),  znw.  In  de  uitdr.  vroom 
houden,  rust  houden;  bjj  het  opdragen 
van  zaad,  steenkolen  enz.  Men  houdt  ge- 
wooniyk  vroom  na  elke  100  balen.  Heeft 
men  b.  v.  drie  dragers,  dan  loopen  die 
achtereenvolgens  met  een  baal  of  zak 
op  den  schouder  de  ladder  op;  de  derde 
is  kerfman  en  geeft  telkens  een  kryt- 
schrapje  aan  den  muur,  zoodat  10  schrap- 
jes  een  last  vertegenwoordigen.  De  1ste 
drager  brengt  dus  de  100ste  baal  naar 
boven;  komt  hij  er  uit,  dan  is  het  vroom 
{rusttijd).  Die  laatste  zak  heet  de  vrome 
zak,  of  ook  wel  de  vroom,  en  men 
zegt  dus  ook:  ,de  vroom  is  er  uit."  Geeft 
de  opzichter  (zaadmeter)  het  teeken  dat 
de  vroom  om  is,  dan  begint  de  drager 
van  den  tweeden  zak  te  heften  (zie 
aldaar);  z^n  weer  100  balen  opgedragen 
dan  is  er  opnieuw  vroom.  —  Op  der- 
gelijke wijze  gaat  het  bg  het  meten  van 
zaad  dat  niet  in  balen  verpakt  is.  De 
zaadschieters  houden  dan  gewoonlijk 
vroom  om  de  5  last;  onder  byzondere 
omstandigheden  echter  ook  wel  eens  om 
de  4,  of  om  de  6  of  7  last.  —  Vgl.  vbombn. 


vroon,  vroonland,  znw.  onz.  Eertgds: 
land  met  heerlijke  rechten  bezwaard;  in 
tegenstelling  van  vrgland.  Nog  over 
in  den  naam  van  verschillende  stukken 
land  onder  Assendelft,  die  in  de  middel- 
eeuwen aan  den  (ambachts)beer  hebben 
toebehoord.  ||  De  Vroon  meed  (in  den  Zni- 
derpolder  te  Assendelft).  —  £en  stncke 
landts  leggende  int  vroonweer,  Us.  ü.  ly, 
^209  r<>  (an580),  prov.  archief,  't  Froon- 
weer,  Maatb.  Assend.  (a^l634).  In  de  mid- 
deleeuwen in  Frieschen  vorm  Frane- 
were:  In  Franewere  quatuor  volghere, 
Oorkb,  I  n*204  (ani82— 1206);  evenzoo 
aldaar  Franebroeke  (Vroonbroek):  In 
Franebroeke  tres  falcationes  . .  In  Frane- 
broeke unam  et  dimidiam  falcationem.  — 
De  Vroonsluis,  «eertijds  uitwaterende  op 
de  Wijkermeer,  bjj  de  Wjjmerik ;  zie  Kaart 
V,  d,  Uytw.  SI,  12.  II  Vroonslays,  Hs. 
(a^ieO?),  archief  v.  Assendelft.  —  Aldus 
ook  elders;  vgl.  b.  v.  Inform.  687  6.  || 
Ëen  sestendeel  van  sgn  hofstede  ende 
van  dat  vroen  daer  after,  Hs.  v.  Egmond 
E,  f^S  r^.  Pieter  Vinken  vroencamptgen 
an  die  vroenlaen,  cdd.,  f**8  v^  (a**li57). 
Bezuyden  an  die  vroenlaen  ende  binoer- 
den  an  die  dienstlaen,  ald.,  f^  r*  (a**li5S). 
Ëen  half  gers  weidlants  in  die  vroenven, 
ald.,  /^lO  v^  (an458).  Twe  camptges,  elc 
van  I  coeweid  an  die  vroendfjck,  ald., 
ri4  r^  (an460). 

Vroonmeed,  YroonslnlSy  Yroonweer, 
znw.;  zie  vroon. 

rronw,  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  —  Zegsw. 
't  Is  'en  vrouw  as  'en  zwiep  en  ze 
glimt  teugen  je  an,  van  een  vrouw 
die  zeer  handig  en  net  en  zindelgk  is. 
Ook  UARRBBOMBB  2,  418  vormoldt :  dat  is 
een  vrouw  als  een  zweep.  —  Zie  man 
en  vrouw  op  man. 

Ook  in  den  naam  van  stukken  land 
te  Assendelft,  die  eertyds  aan  een  adel- 
lyke  vrouwe  hebben  toebehoord.  Zie  ook 
VER  II.  II  Vrouw- Betjesland  (in  Buitetthui' 
zen).  Vrou  betges  lant  ..  Dvuyterdjjck 
{de  uiterdijk)  van  vrou  betges  lant.  Pol- 
derl,  Assend,  I  ^8  r»  (an599).  —  Een 
stucke  lants  genaempt  vroukelant  {in 
het  Zuidend),  Hs,  U.  20,  ƒ ^22  r«  (an583), 
prov.  archief.  Vroutken  landt,  Poldtrl 
Assend.  I  f^U  r^  (an599).  —  De  Vrouw- 
ven  {in  Buitenhuizen).  Vrouwven,  PolderL 
Affsend,  I  /^20  r^  (an599).  —  Vgl.  vboüwb- 

VERDRIBT. 


Digitized  by  LjOOQiC 


1173    VROUW-BETJESLAND. 


VÜLUSBLIK. 


1174 


Yronw-Betjeslandy    znw.    onz.;    zie 

VROUW. 

Vronwe verdriet,  zdw.  onz.  Naam  van 
een  gehucht  onder  Assendelft  nabij  de 
brug  over  de  Nauwernasche  vaart  aan 
den  weg  (Zaanl.  Communicatie- weg)  van 
Westzaan  oaar  Assendelft.  il  Hy  woont 
an  'et  Vrouweverdriet. 

Yrouwkeland,  znw.  onz.;  zie  vbouw. 

Vrouwïen,  znw.  vr.;  zie  vrouw. 

vrngd,  znw.  vr.;  zie  vreugd. 

Trandy  znw.  m.;  zie  vribnd. 

ruikf  znw.  vr.;  zie  fuik  (Aanh.). 

vall,  bnw.  Zie  de  wdbb.  —  Ook: 
kwaadaardig,  nijdig,  bijtend,  vooral  van 
personen  in  hun  spreken.  ||  Je  benne  'en 
vuile  zegger  (als  iemand  een  harde  waar- 
heid zegt).  Zoo'n  vuile  schoolmeester  {die 
et'  maar  alles  uitflapt).  —  Evenzoo  elders 
in  N.-Holl.  (ook  in  de  afleiding  vuil- 
endig;  bouman  113);  in  het  Stad-Fri. 
fuul,  boos,  kwaad  (winkler.  Dialecticon 
2,  25). 

Tuist,  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  —  In 
molens  met  stampers  (b.  v.  oliemolens). 
Een  stuk  hout,  met  een  verbreed  en  een 
smal  eind,  dat  met  dit  laatste  horizontaal 
door  een  der  stampers  of  heien  wordt  ge- 
stoken en  met  vuistwig  en  keephout  wordt 
vastgezet',  het  breede  eind  steekt  uit  en 
wordt  als  de  molen  maalt  door  de  spaken 
van  het  wentelwiel  gegrepen,  zoodat  de 
stamper  of  hei  naar  boven  wordt  getrok- 
ken. De  vuist  heeft  in  gedaante  iets  van 
een  vuist  en  arm;  zie  de  afb.  in  Groot 
Volk.  Moolenb.  I,  pi.  21. 

Tuister,  znw.  m.  en  onz.  In  oliemolens. 
Vuurhaard,  van  steen  vierkant  opgemet- 
seld  en  van  boven  voorzien  van  een  pan, 
waarin  het  gekneusde  zaad  wordt  ver- 
warmd, vóór  het  in  buien  gedaan  en  onder 
de  hei  wordt  gebracht.  Zie  Groot  Volk. 
Moolenb,  l,  pi.  20.  In  iederen  molen  heeft 
men  een  voorslags-  en  een  naslags- 
vu  is  ter;  de  laatste  wordt  verzorgd  door 
den  blokmaalder,  de  eerste  door  den 
steenknecbt.  II  'Et  stoken  van  de  vuister 
is  'et  intersieke  van  'et  olieslagerswerk 
(het  meel  moet  nl.  gelijkelijk  verwarmd 
worden  en  er  moet  dus  nauwkeurig  gelet 
worden  op  het  aantal  gebruikte  turven, 
daar  een  halve  turf  het  gemaal  kan  be- 
derven). As  'er  gien  wind  is,  leit  'et  volk 
toch  maar  op  de  vuister  (dan  luieren  ze 
maar,  zoeken  ze  geen  ander  werk  in  den 


molen).  —  Vroeger  ook  als  naam  van 
vuurhaarden  in  andere  molens  en  inrich- 
tingen. II  Noch  een  schoorsteentgen  inde 
camer  vande  molen  met  een  vuyster,  dat 
den  molenaer  daer  bequamelgck  kan 
vyeren,  Hs,  bestek  watermolen  (a'^lGSé), 
archief  v.  Assendelft.  Gekeurt  . .  dat  alle 
Scheeps-Timmerluyden  gehouden  sullen 
wesen  een  steene  vuyster  te  maeken 
buyten  vande  Huysen  af,  omme  haer  Teer 
en  de  Piek  te  warmen  (keur  v.  Oostzaan- 
den,  an628),  lams  709.  —  Zoo  vroeger 
ook  elders  in  Holl.;  zie  b.  v.  lams  465 
[keur  V.  Heemskerk,  a°1659)  en  Keuren  v. 
Légden  65  (a°1658).  Vgl.  ook  hadr.  junius, 
Nomencl.  180  ai  „Foculus,  B(elgice)  vier- 
panne,  vierteele,  loUepot,  vuystere," 
en  bij  kil.  ,vuyster,  j.  vuyrster"  en 
,vuyrster,  Campin.  Fland.  j.  schoor- 
steen, focus;  vuyrster,  vier-teyle 
foculus,  ignitabulum;  vuyrster- gat,  j. 
ma  si  er- gat."  Het  woord  is  ook  in 
Brab.  en  Vlaand.  nog  in  gebruik;  zie 
schuermans  op  vuister  en  de  bo  op 
VEUBSTBR.  Te  Katwijk  aan  Zee  kent  men 
het  in  den  zin  van  snuiver. 

Tüisterkom  (uitspr.  voiot^rkóm),  znw. 
vr.  In  oliemolens.  De  metalen  kom  waarin 
het  meel  op  den  vuister  verwarmd  wordt ; 
stortpan.  ||  4  Modellen  voor  vuisterkom- 
men, Invent.  molenmakerij  (Zaandyk, 
an846),  Zaanl.  Oudhk. 

Tvistervarken,  znw.  m.  Zachte  lang- 
harige borstel,  waarmede  de  vuister  wordt 
aangeveegd.  Zie  varren  2. 

ynistwigy  znw.  vr.  B(j  molenmakers. 
Wigvormig  stuk  hout  waarmede  de  vuisten 
der  heien  en  stampers  worden  vastgezet. 
Zie  VUIST.  Vgl.  de  afb.  in  Groot  Volk. 
Moolenb.  I,  pi.  21.  ||  2  Azijnen  Vuiatwig- 
gen,  Invent.  molenmakerij  (a^l846),  Zaanl. 
Oudhk. 

Tüky  znw.  vr.;  zie  fuik  (Aanh.). 

Vnlkamp)  znw.  m.  Naam  van  stukken 
land  die  zgn  aangeplempt;  zie  vold  en 
VOLLING.  Il  Die  helft  vande  vulcampen  aen 
Twisch,  255  (roeden).  Poldert.  Assend.  I 

ƒ  335  t^  (aneoo). 

rnllen,  zw.  ww.,  trans.  Daarnaast  vol- 
len (uitspr.  vbll»).  Zie  de  wdbb.  ||  Zak- 
ken vollen.  Ik  moet  me  pgp  vollen 
[stoppen).  —  De  vorm  vollen  komt  ook 
elders  voor.  —  Vgl.  verder  vold  en  vol- 
ling. 

Tnllisbiik)  znw.  onz.  Zie  de  wdbb.  — 


Digitized  by  LjOOQiC 


1175 


VÜLLISBLIK. 


WAAIEN. 


1176 


Ook  als  schertsende  naam  voor  een  vier- 
duitSBtuk,  bronzen  2^(2-cênt-8tuk.  ||  Heb  uwe 
soms  'en  paar  vullisblikken  voor  me  voor 
vgf  centen? 

Turen,  zw.  ww.,  intr.  Daarnaast  vroe- 
ger vieren.  Zie  de  wdbb.  —  Ook:  sto 
ken.  II  Hij  is  al  an  'et  varen  (stookt  al, 
heeft  al  vuur  op  dm  haard).  Maandag 
den  27  ben  ik  met  een  schnytje  ten  huys 
uyt  gehaalt  en  woonde  op  't  solder,  tot 
Donderdag  den  30  doe  wy  weder  op  de 
haart  kondó  vuuren  (na  een  overstroo- 
ming), Rym-Gedigt  (Catal.  Zaanl.  Oudhk. 
n<'282),  9  (a<>1718).  Zie  nog  een  voorbeeld 
op  vuisTER.  —  Eertgds  ook  elders  in 
dezen  zin.  ||  Item  soe  moet  er  nyemant 
vieren  of  wol  spinnen  in  afterhnysen, 
op  die  boet  van  ses  scellinck  (keurboek 
V.  Edam,  einde  15de  e.),  O.  Vaderl.  Rechts- 
br.,  Ver  si.  en  Meded.  3,  151.  Ook  bij  six 
V.  GHANDBLiBB  (Tijdschr,  3,  282)  en  cats 
(oCJDBliANS,  7,  621). 

Turg,  znw.  vr.  Voor,  greppel.  Thans 
verouderd,  maar  het  woord  moet  blgkens 
de  aangehaalde  keuren  ook  in  dit  deel 
van  N.-Holl.  gewoon  ziJn  geweest.  Ook 
in  de  Beemster  werd  het  in  het  midden 
dezer  eeuw  nog  gebruikt  (Navorscher  1, 
321;  BouMAN  113).  II  Item,  geen  Gras  te 
mogen  sneden  in  ander  luyden  Vurgen, 
sonder  konsent  van  den  Eygenaar  (keur 
V,  Uitgeest,  a°lo35),  lams  506.  Alle  de 
Yurgen  ende  Water-gangen  bjj  de  huysen 
ende  op  te  Geest,  die  men  gewoon  zgn 
op  te  maecken,  wederomme  op  te  ruymen 
ende  geheel  kant  op  te  maecken  (idem. 


an661),  ald.,  519.  Oock  soo  sal  hem 
niemant  vervorderen  te  sngden  eenigbe 
Vurgh-gras  oft  ander  Gewas,  aan  de  Voet- 
Wallen  van  de  Ackers  ofte  in  deVnrgh 
op  een  ander  zijn  gront  staende,  't  zy 
waer  dat  het  soude  mogen  wesen,  op  de 
boete  van  42  schellinghen  {keur  v.  Aker- 
sloot, an661),  ald.,  489.  —  In  den  zin 
van  ploegvore  is  het  woord  nog  gewoon 
in  Friesl.  (furge),  Gron.  (molsma  462: 
vurg,  vurge),  Oost-Friesl.  (koolmas  1, 
573:  fürge),  Saterland  (forge).  Ë ven- 
zoo Hgd.  furche,  Eng.  fnrrow.  YgL 
voor  de  oudere  vormen  fbanck  1105  op 
voor,  vore. 
vurig,  bnw.;  zie  vurige  wagen  op 

WAGEN. 

Turni}  znw.  m.;  zie  vorm. 

mnr,  znw.  onz.  Daarnaast  soms  nog 
vier.  Zie  de  wdbb.  ||  Is  er  vier  in  't 
pokes  {tabakskomfoor)  ^  Een  hoekie  vier 
{een  stukje  vuur).  Laast  heb  ik  eens  een 
Vyer  gebout,  (gelyk  men  doet)  van  turf 
en  hout,  schaap,  Bloemt,  (ed.  1724),  87. 
—  Vgl.  een  zegsw.  op  paap  en  uit- 
pissBN.  —  Bg  visschers  ook  als  naam 
van  zekere  ziekte  van  aal,  in  de  warme 
zomermaanden.  ||  Die  eel  heb  *et  vunr. 
'Et  vuur   zit  er  in.  —  Vgl.  yxjrsn  en 

vu  BIG. 

Timrben,  znw.  vr.  VuurmancL  Thans 
ongebruikelijk.  ||  Een  vunrben,  Hs,  imverU, 
(Wormer,  an767  en  1773),  prov.  archief. 

vniirpisser^  znw.  ro.  Zeker  vunrwerk. 
Een  rolletje  papier,  met  'kruit  gevuld,  dat 
aangestoken  een  vuurregen  uitstort. 


V^. 


waai  (I),  znw.  m.  Wind.Y&u  waaien.  || 
Jonges,  jonges,  wat  'en  waai  vandaag! 

waai  (ÏI),  znw.  onz.;  zie  wei. 

waaiboer,  znw.  m.;  zie  op  wbi. 

waaidop,  znw.  m.  Alleen  in  het  meerv. 
waai  doppen.  Bg  de  pellerg.  De  doppen 
en  ander  afval  dat  in  de  waaierij  uit  de 
gepelde  gerst  enz.  wordt  verwijderd.  Synon. 
uitivaaisel.  Vgl.  op  juffrouw. 

waaien,  st.  en  zw.  ww.  Zie  de  wdbb. 
en   vgl.  een  zegsw.  op  stronthoop.  — 


In  de  3de  pers.  enkv.  praes.  te  West- 
zaan soms  woet  (weeit).  ||  Er  weet  'eo 
flinke  wind.  —  Eertgds  ook  wel  weien 
geschreven.  Zie  bl.  xxxn,  §  73  en  xix, 
§  28.  II  Des(e)mber  17  begost  uyten  Osten 
op  te  weyen,  Journ.  Caeskoptr,  17  Dtc 
1695.  Den  13  dito  weydent  ien  styve 
coelt,  ald.,  Aug.  1703.  Des  morgens  be- 
gon het  hart  te  weyjen  en  te  reegenen, 
Hs.  (an729).  (Het  gewas)  wert  schier  van 
de  wint  ter  aerde  neer  geweyt,   omdat 


Digitized  by  LjOOQIC 


1177 


WAAIEN. 


WAATJE. 


1178 


'et  stont  800  hoog  door  groote  weelighey  t, 
SCHAAP,  Bloemt,  13.  —  Vgl.  ook  waai, 

WINDJE-WAAI,  en   WAAIBRIJ. 

waaier,  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  —  Ook 
een  vlieger  die  van  onderen  vierkant  is,  || 
Ik  heb  'en  waaier  'emaakt;  die  zei  ik 
vanmiddag  oplaten. 

waaierfj,  znw.  vr.  In  peller ijen  en 
grutterijen.  Een  toestel  om  het  stof  en  de 
doppen  uit  de  gepelde  gerst  enz.  te  tcaaien, 
na  het  ha^yen,  \\  De  waaier jj  wordt  deur 
snaren  in  beweging  'ebrocht.  Verder  moet 
hebben  dese  molen  twee  pelsteene,  ider 
op  een  solder  bisonder  met  B  harpe  en 
2  weyjergje,  reetschappe,  kasse  . .  enz., 
Hs.  bestek  pelmolen  (a<*1759),  Zaanl.  Oudhk. 

—  Zoo  ook  elders;  vgl.  Groot  Volk.  Moo- 
lenh.  II,  pi.  8,  en  kbook,  Molenh,  59. 

waal,  znw.  vr.;  zie  wbbl. 

waan  (I),  bnw.  —  1)  Van  balken,  plan- 
ken, latten  enz.  Kantig  en  spintig ;  inzon- 
derheid  als  er  langs  het  hont  een  bruine 
streep  loopt,  waar  de  bast  van  den  boom 
op  zit  of  gezeten  heeft  (synon.  bles),  doch 
ook  als  er  wegens  andere  gebreken 
(vooral  spint)  bg  het  bewerken  een  deel 
van  het  hont  moet  worden  weggenomen. 
Zie  WAAN  II  en  waakkant.  ||  'En  wane 
deel  is  goekooper  as  'en  gave.  Te  koop 
'en  party  wane  schreden.  Die  balk  is  te 
waan;  die  ken  ik  er  niet  voor  gebruiken. 

—  Zoo  ook  elders  in  Holl.  (opprel  88) 
en  in  Gron.  (molbma  476).  —  Zie  waantb 
en  vgl.  wan. 

2)  Vuü,  onsmakelijk  om  te  zien.  Synon. 
warsig.  ||  Wat  'en  waan  kind.  Gaan-je 
deris  gauw  wasschen:  wat  zien-je  der 
waan  uit!  't  Is  'en  waan  gezicht  zoo'n 
voile  luier.  —  Ook :  onaangenaam,  naar.  || 
Jasses,  wat  waan!  't  Is  zuk  waan  weer: 
we  kenne  niet  iens  wandelen.  Ik  heb 
toch  zoo'n  wane  stiek  (onaangename  be- 
trekking). 

waan  (II),  znw.  onz.  Aan  balken  en 
planken.  De  scheeve,  ruwe,  beschadigde, 
deels  met  schors  bedekte  kant  van  hout, 
dat  niet  bekantrecht  (aan  alle  kanten  recht 
bezaagd)  is.  Synon.  waankant.  Zie  waan 
I,  1.  II  Slaan  'et  waan  er  maar  mit  'en 
bgl  of,  dat  gaat  gauwer  as  schaven.  Je 
vinde  niet  vaak  'en  zwaar  stuk  hout 
zonder  waan.  Die  hooffden  vande  kam- 
men (van  onder-  en  boven  wiel)  sullen  soo 
breet  wesen  als  de  mal  ofte  patroon, 
diemen  den  timmerman  daer  van  leveren 


sal,  ende  men  sal  niet  meer  waen  aende 
hoecken  vande  hooffden  mogen  maken 
als  een  halff  duym,  soo  wel  onder  als 
boven,  Hs.  bestek  watermolen  (a®1634), 
archief  v.  Assendelft. 

waankant,  znw.  m.  Hetz.  als  waan. 
Zie  WAAN  II.  Synon.  bleskant.  \\  D'welck 
men  van  auder  goet  eycken-hout  sal 
mogen  maken  . .  sonder  rodolm,  vierich, 
ratel-spanioh,  onredelgck  spint  ofte  waen- 
kant,  Hs.  bestek  watermolen  (a°1634),  ar- 
chief V.  Assendelft.  Item  alle  dit  werck 
te  maecken  van  goet  greenenhout  . .  son- 
der onredelgck  spint  ofte  waenkant,  idem 
spinhuis  (a®16()4),  aldaar.  —  Elders  ook 
wanzyde  genoemd  (v.  dale). 

waante,  znw.  vr.  Het  waan  zijn',  het 
wane  gedeelte  van  iets.  Zie  waan  I,  1.  || 
Hier  op  te  leggen  de  Slick-houten,  dick 
5  duym,  en  lang  als  't  uit  gemetzel  zal 
kunnen  blycken  . . ,  de  sliokhouten  ter 
halver  waante  af  te  hacken,  dezelve  te 
leggen  hout  aan  hout,  enz..  Bestek  sluis- 
bouw  (a°1727),  archief  v.  Westzaan. 

waar,  bijw.  Daarnaast  weer.  Zie  de 
wdbb.  il  Ik  weet  niet  weer  dat  moeder  is. 
Weer  zoo  is  de  brand?  —  Evenzoo  in 
samenst.  weerom,  weer  van  enz.  — 
Ook  in  Friesl.  wère,  Ofri.  hwêr. 

waard  (I),  bnw.  Daarnaast  eertijds 
weerd.  Zie  de  wdbb.  ||  't  Isniksweerd. 
—  Zoo  ook  elders. 

waard  (II),  znw.  Laagliggend  land,  dat 
dikwijls  onderloopt;  zie  de  wdbb.  Alleen 
in  eigennamen.  ||  Het  naakte  Waardje 
(stuk  weiland  onder  Zaandam,  in  het 
Oostzijderveld),  Verkoopingsbiljet  (a'^1882). 
De  Waard  (voormalig  eiland  in  het  Y 
hg  Zaandam,  thans  een  deel  van  den 
Ypolder);  zie  sobteboom,  S.  Are.  180  en 
185  vlgg.,  en  Kaart  v.  d.  Uytw.  SL  12.  — 

Vgl.  BIBTWAABD. 

-waard  aan,zieiNVBBDAN,NBEBWBRDAN, 

0PPERDAN,  OVVBRDAN,   UITVBBDAN. 

waardschap,  znw.;  zie  wabskip. 

waar-gaan-Je,  znw.  Alleen  in:  een 
lange  waar-gaan-je,  voor  een  zeer 
lang  persoon. 

waars,  znw.  Alleen  in  de  uitdr.  uit 
den  waars,  in  ernst,  echt.  Het  tegen- 
overgestelde van  nit  (den)  juk s  en  uit 
de  mallig.  II  Ze  vechten  uit  de  waars 
('t  is  meenens). 

waatje  (waadjel),  znw.  onz.;  zie 
weed. 


Digitized  by  LjOOQiC 


1179 


WACHT. 


WAK. 


118Ö 


wacht  (I)y  znw.  vr.;  vgl.  bsmdbwacht 

en  LOONWACHTJB. 

wacht  (II);  znw.  onz.;  zie  waqd. 

wachter,  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  —  Ook 
een  soort  van  eend,  Hetz.  als  roeper;  zie 
aldaar. 

wafely  znw.  vr.;  vgl.  bobrewafbl. 

waffel 9  znw.  —  a)  Mond,  \\  Hou  ie 
waffel.  —  b)  Slag,  draai  om  de  oor  en.  Ook  in 
den  vorm  wafel.  Synon.  trawaffel.  ||  Ik 
zei  je  'en  waffel  om  je  ooren  geven.  — 
Zoo  ook  elders  in  Holl.,  ook  in  de  schrijf- 
taal; zie  DB  JAGER,  Freq.  1,  351  en  874, 
en  vgl.  V.  DALB  op  wafel. 

wagd,  znw.  onz.  Vrouwenrok  van 
zware  stof  (wol,  grein»  kalamink,  damast 
enz.);  behoorende  bj)  de  oud-Zaanscbe 
kleeding.  Thans  met  die  kleederdacht 
verouderd ,  maar  als  historische  term  nog 
algemeen  bekend.  Er  worden  nog  vete 
wagden  bewaard,  die  soms  ook  worden 
gedragen.  In  de  Wormer  is  bet  woord 
als  benaming  voor  de  blauw-wollen  rok- 
ken der  boerinnen  nog  gewoon.  —  Men 
zegt  ook  wel  wachten,  daar  wagd 
natuurlgk  als  wacht  wordt  uitgespro- 
ken. Wat  de  oudste  vorm  is,  bljjkt  niet.  il 
In  de  vorige  eeuw  droegen  de  vrouwen 
wagden  en  kassekienen.  Me  moeder  had 
'en  wol-op-wollen  wagd,  maar  ze  droeg 
'et  temet  nooit,  'k  Heb  een  nuw  haak- 
laif  (soort  cornet)  aan  met  een  wachie 
(wachtje)  van  men  grootmoeder.  Deerom 
stap  ik  as  een  haan  van  een  stooter,  Sch. 
t.  W.  277.  Een  boeresarries  wagd  (zie 
BOERBSABBiBs).  1  Eapor,  3  wagden,  1 
swart  kleedje,  üs,  (Wormer,  a"1763),  prov. 
archief.  Een  swart  grofgreyn  wacht,  een 
swart  heeresaije  wacht,  Hs.  (O.Zaandam, 
a<^1669),  aldaar.  —  Het  woord  wordt 
natuurlgk  ook  genoemd  door  schrijvers 
die  over  de  Zaansche  kleederdracht  han- 
delen. II  Deeze  stoffagie  {t.w,  Chits  en 
Wollen  Damast)  verkiezen  zy  tot  een 
besten  Bovenrok,  dien  sommigen  een 
Wacht  noemen,  bbrkhey.  Nat.  Hist.  3, 
807.  Hare  zoogenaamde  wachten  of  lange 
geplooide  rokken  en  caaaquintjes  worden 
met  japponnen  , .  en  hare  kapers  met 
hoedjes  van  stroo  verwisseld,  Karak- 
terach.  303  (an816). 

wagen,  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  —  Zegsw. 
't  Lijkt  de  vurige  wagen  wel,  van 
iemand  die  een  vuurroode  japon  aan  heeft 
(Zaandam).  In  verschillende  andere  stre- 


ken gelooft  het  volk  dat  er  nu  en  dan 
's  avonds  een  gloeiende,  luid  ratelende 
wagen  door  de  lucht  rgdt  (de  wagen  van 
Wodan);  aan  de  Zaan  is  alleen  deze  uitdi. 
nog  een  spoor  van  dat  overoude  bijge- 
loof. —  Jg  zult  mee  op  Jan  Thuis- 
blgfs  wagentje,  gezegd  tot  een  kind 
dat  niet  mee  mag,  dat  thuis  moet  blijven- 
Vgl.  bg  harrbboméb  1,  353:  ,Het  is  van 
Jan-blgf-thuis" ;  zie  ook  zblwaobn  en 
BiLWAOBN.  —  Vgl.  verder  de  pamenst. 
HossB-,  jas-,  portel-,  schaf-   en   btof- 

WAOEN. 

wagenbint,  znw.  onz.  Lang,  dik  touw, 
om  den  ponder  op  den  volgeladen  hooi- 
wagen vast  te  binden.  Men  slaat  er  daartoe 
voor  en  achter  een  touw  over,  en  drukt 
het  hooi  in,  tot  alles  vast  ligt.  De  beide 
touwen  onderscheidt  men  als  voor-  en 
acht  er  bint  (zie  aldaar),  ji  Nou  zelle 
we  er  eerst  'et  wagenbint  omdoen,  en  den 
{dan)  wegrijje.  Jonges,  nou  hebben  we  de 
wagenbinten  vergeten! 

wagenschotzagery  znw.  m.  Houtzaag- 
molen die  voornameiyk  wagenschot  zaagt. 

wak  (I),  znw.  onz.  Meerv.  wakken 
en  waken.  Oat  in  H  ijs;  zie  de  wdbb.  II 
Pas  op  de  waken.  —  Verscheide  arre- 
sleede  geard  ..,  konde  wel  eerder  ge- 
daan geweest  zgn,  maar  door  de  waaken 
op  sommige  plaatse  is  dit  verhindert  ge- 
worden, Journ.  Jacob  Honig,  2  Jan.  1795. 
Door  't  Assendel  ver  veld  weder  thuis, 
dog  allerwegen  zeer  veel  waken,  beson- 
der in  binneveld,  Hs.  (a'^HSS).  Mooy  ijs, 
maar  veel  waken,  idem.  —  Zegsw. 
Iemand  in  het  wak  leiden,  hem  er 
in  laten  loopen,  van  den  wal  in  de  sloot 
helpen,  — Vgl.  wakig. 

wak  (II),  bnw.  Vochtig;  inzonderheid 
van  granen  en  zaden.  ||  Wakke  boonen 
(die  niet  goed  gedroogd  zijn).  As  de  groene 
orten  (erwten)  je  wak  thuis  bezorgd  worre, 
ken  ik  niet  oppassen  dat  ze  niet  schim- 
melen. (Bet  weer  was)  zeer  nadt  ..,  dat 
voor  dees  tijt  in  den  ost  (oogst)  sleght 
en  wack  saet  en  graen  voortbraght,  Journ. 
Caeskoper,  Oct.  1682.  —  Zoo  ook  elders; 
volgens  V.  dalb  ook  van  het  weder :  w  a  k 
weer,  nat,  vochtig  weer.  —  Twgfelachtig 
is  of  hierbg  ook  behoort  de  wakke 
wind  van  de  volgende  aanhaling;  daar 
die  uitdr.  thans  onbekend  is,  hebben  we 
wellicht  te  doen  met  eene  schryffout 
voor:  wakkere  wind.  ||  (W|j  voeren) 


Digitized  by  LjOOQiC 


1181 


WAK. 


WAMELEN. 


1182 


met  groot  e  moeyte  van  wegen!  Is,  also 
tY  vol  grondtgs  gingh,  en  vroor  met  een 
wacke  wint  al  nyten  osten,  Journ.  Caes- 
koper,  16  Febr.  1685. 

wakig,  bnw.  Vol  wakken.  De  vorm  is 
thans  door  wakkig  verdrongen.  Zie 
WAK  L  il  Men  coste  met  gemaek  . .  ov(e)r 
de  Zaen  gaen,  doch  op  veel  plaetsen  wast 
wakigh,  Journ,  Caeakoper,  19  Nor.  1689. 

wakker,  bnw.  Zie  de  wdbb.  —  Ook 
van  den  wind.  Fiksck,  stevig.  ||  Een  wac- 
kere  coelt,  Journ.  Caeskoper,  19  Apr. 
1669.  Een  wackere  S.  W.  w(int),  graauwe 
logbt,  ald.,  14  Juni  1669. 

waly  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  —  Zegsw. 
Van  d*  iene  wal  in  d'  a&re,  van  'teene 
uiterste  in  *t  andere.  —  Ook:  een  planken 
kaai  langs  het  watei%  soms  over  de  ge- 
heele  breedte  van  het  erf,  soms  slechts 
eenige  planken  breed  en  omtrent  VUU. 
lang.  Deze  wal  wordt  gebruikt  bg  het 
vaten  wasschen  en  goed  spoelen.  Vgl. 
BOEKWAL  en  WALSTOEP.  Evonzoo  elders 
in  N.-Holl.  (bouhan  113).  ||  Ik  heb  de 
emmer  op  't  waltje  staan  lèten.  —  Zie 
nog  een  zegsw.  op  schuur,  en  vgl.  bods-, 

FLOR8-,   HANG-,  ONDEB-,   SCHOT-,   ZAKWAL. 

Walbnschy  znw.  onz.  Naam  van  een 
stuk  land  in  het  Noordend  te  Krommenie. 
Vgl.  BuscH  I.  II  't  Walbusch,  Polderl. 
Kromm.  (an665),  f24.  t'Walbos.  idem 

(aneso),  f>U. 

walhaaky  znw.  m.  Zeker  landbouw- 
gereedschap.  Een  haak  met  drie  tanden, 
waarmede  de  wal  van  het  land  wordt 
opgehaald.  Hetz.  als  heinhaak;  zie  aldaar. 

walhuiSy  znw.  onz.  Een  klein  gebouw 
aan  den  walkant.  ||  Langs  de  sloot  te 
maken  eene  walschoeging,  en  twee  wal- 
bnizen  met  in  ieder  2  secreten  en  wal- 
stoep  met  waschbanken,  Bs.  bestek  (Wor- 
merveer,  a^lSei). 

wallen^  zw.  ww.,  trans.  Den  wal  van 
het  land  opmaken,  door  den  slappen  kant 
af  te  steken  en  op  het  land  te  halen  en 
de  sloot  van  ruigte  te  reinigen  (Jisp). 
Sjnon.  halmeren,  heinen.  ||  Dat  stuk  land 
is  niet  'ewald.  Ik  heb  me  hooiland  nag 
vergeten  te  wallen. 

walligy  bnw.  Van  kinderen.  Op  het 
walletje  loopende  spelen,  gaarne  aan  de  wal- 
stoep  zijnde.  Zie  wal.  ||  Vrouw,  denk  je 
er  om,  dat  je  kinderen  zoo  wallig  benne? 
ze  kenne  wel  te  water  raken. 

Wallingakker^  znw.  m.  Naam  van  een 


stuk  land  te  Krommenie,  in  het  Noordend. 
Thans  naar  het  sch\jnt  onbekend.  I|  De 
Wallingacker,  Polderl.  Kromm.  (an665), 
^42. 

walpen,  znw.  vr.  Naar  het  schijnt 
vroeger  waltpen.  B|j  molenmakers.  De 
pen  of  knop  voor  aan  den  kop  van  een 
houten  molenas.  Is  de  as  afgewerkt  dan 
wordt  een  stuk  van  de  wal  pen  afge- 
zaagd en  het  overschietende  deel  bedekt 
met  een  metalen  klapmuts  (zie aldaar, 
2,  a).  Ook  de  gzeren  molenassen  hebben 
nog  een  wal  pen.  ||  Het  hooft  (van  de 
as)  lanck  een-en-twintich  duym,  van  't 
voorste  roedgat  off,  behalven  die  waltpen 
te  meten,  Hs.  bestek  watermolen  (a®1634), 
archief  v.  Assendelft.  —  Om  den  Jon- 
gen" van  den  molen  te  foppen  zegt  men 
wel:  Jongen,  smeer  jij  de  walpen  deris 
(ereis). 

walpoorty  znw.  vr.  De  deur  op  de 
sloot  die  de  walstoep  velei*  huizen  af- 
sluit, il  Doen  de  walpoort  toe:  alles  staat 
tegen  mekaar  open. 

walschntting,  znw.  vr.  Bg  visschers. 
De  schutting  van  een  stelfuik,  die  by  den 
wal  van  het  land  aansluit.  Zie  schutting. 

walsen,  zw.  ww.,  intr.  Zie  de  wdbb.  — 
De  deur  uit  walsen  ook  schertsend 
voor  gaan.  ||  Ik  zag  *em  de  deur  uit 
walsen. 

walstoep,  znw.  vr.  Stoep  aan  het 
water  om  het  goed  te  spoelen  of  de  vaten 
te  wasschen;  meestal  eene  verdieping  in 
den  wal,  om  gelgk  met  het  water  te  zgn, 
waarin  men  met  een  stoep  van  een  of  meer 
treden  afdaalt.  Langs  de  Zaan  vindt  men 
zoowel  steenen  als  houten  walstoepen; 
die  op  de  sloot  zijn  meestal  van  hout. 
Bjj  huizen,  waarvan  het  «achterend"  op 
de  sloot  uitkomt,  is  de  walstoep  binnens- 
huis en  door  een  deur  (de  walpoort) 
afgesloten.  —  Vgl.  bobnstobp. 

walzegen^  znw.  vr.  Bg  visschers.  Een 
gewone  zegen,  waarmede  men  op  den  wal 
vischt.  II  Te  visschen  met  eenige  heven, 
schrobnetten,  suylen,  wal-zegens,  beugels, 
ofte  andere  diergelyke  verboden  want, 
Uandr.  r.  Assend.  186  (an595). 

wamelen^  zw.  ww.,  intr.  Van  jonge 
vrouwen.  Voorte.ekenen  van  zwangerschap 
vertoonen,  doen  vermoeden  zwanger  te  zijn 
(de  Wormer).  ||  Ze  wam  el  t.  Vrouwen  die 
wamelen  benne  belust  op  alderlei  onge- 
wone dingen.  —  £  venzoo  in  de  Beemster 


Digitized  by  LjOOQiC 


1183 


WAMELEN. 


WANTMENNER. 


1184 


(Navorscher  8,  345;  bouman  114).  —  Vgl. 
Ned.  w  e  e  p  8  c  h ,  weekel^jkf  smakeloos^  laf, 
en  kwapsch,  kwipsch,  ziekelijk,  wee, 
misselijk,  naast  Eng.  (gewest.)  wape, 
bleek  (Ned.  Wdh.  IV,  688  op  geep sch). 
met  Hgd.  wabbeln,  heen  en  weer  be- 
wegen (van  slappe  voorwerpen),  vanwaar 
wabbelig  (waarnaast  quabbeln  en 
quabbelig),  gewestelyk  ook  wam- 
meln  enz.  (vgl.  db  jager,  Freq.  1,855). 

—  Ygl.  ook  Zaansch  wiemeien  naast 
wiebelen. 

WammelS)  znw.  Naam  van  een  sloot 
te  Wormerveer  naby  de  Kerksloot  (achter 
het  tegenwoordige  station);  zie  Kaart  v. 
d.  Uytw,  SI,  12.  Thans  naar  het  schijnt 
onbekend.  — Vgl. 't  Wam  mes  als  naam 
van  een  der  polders  op  Tessel. 

wauy  bnw.  Onvolledig,  waar  iets  aan 
ontbreekt,  \\  Een  wanne  zak  {een  zak  met 
zaad  enz.,  waaruit  iets  genomen  is).  Wil -je 
ok  'en  glas  wgn?  ik  heb  toch  nog  'en 
wanne  flesch  {aangebroken  flesch)  staan. 

—  In  het  Mnl.  en  by  17de-eeuwsche 
schrgvers  k*omt  wan  voor  in  den  zin 
van  ledig,  ijdel  (vgl.  oudbmans  7,  844). 
Zie  verder  over  het  ook  elders  bekende 
woord  FBANCK  1134  op  wan  2. 

wand)    znw.   m.;   vgl.   flap-aan-dbn- 

WAND. 

wandbeer,  znw.  m.  Zeker  insekt. 
Wants,  weegluis, 

wandrachtigy  bnw.  Van  molenwieken. 
Ongelijk  van  dracht;  als  het  eene  deel 
der  roede  zwaarder  is  dan  het  andere.  Zie 
DRACHTIG.  II  As  de  molen  wandrachtig  is, 
ken-i  allienig  by  harde  wind  draaien. 

wang,  znw.  vr.;  vgl.  loerwang. 

wangstuk,  znw.  m.  Tn  oliemolens.  Een 
der  gladde  ijzeren  platen  waarmede  de 
j^laad*'  in  het  blok  aan  weerskanten  is 
bekleed.  De  wangstnkken  vormen  met 
staander,  jager  en  fonteinjjzer  de  rnimte 
waarin  het  zaad  geperst  wordt.  —  Vgl. 
de  afbeelding  in  Groot  Alg.  Moolenb.  I, 
pi.  12,  waar  ze  wangyzers,  en  Groot 
Volk,  Moolenb.  III,  pi.  4,  waar  ze  platen 
worden  genoemd. 

wanhavend,  bnw.  By  visschers  en 
vischkoopers.  Van  haring.  Wrak,  bescha- 
digd, bedorven.  \\  Ik  heb  nag  'en  party tje 
wanhavende  bering  te  koop.  -—  Evenzoo 
in  ondere  N.-Holl.  kenren  wan  geha- 
vend. II  Dat  de  üaringh-koopers  van 
alle  wangehavenden  üariugh,  ende  die 


by  de  Keurmeesters  voor  qnade  ofte 
wracken  Haringh  ghekenrt  sal  werden, 
sullen  korten  soo  volght . . ,  Handt.  r.  Ench. 
222  a  (aneiS).  —  Het  woord  komt  van 
havenen  in  de  oude  bet.  van  behandelen, 
verzorgen  {Mnl.  Wdb.  3,  187)  en  beduidt 
dus  eigenlyk  niet  goed  behandeld,  ver- 
waarloosd. Vgl.  WANHAVBNIO. 

wanhavenig,  bnw.  Haveloos,  slordig. 
Zie  WANHAVBND.  ||  't  Is  'ou  waohavenig 
schepsel.  Wat  ziet  die  boel  er  wanhave- 
nig  uit.  —  Ook  elders  bekend  (v.  dalb). 

wankel,  bnw.  Zie  de  wdbb.  —  Ook 
van  ijs.  Onbetrouwbaar.  \\  Die  Moscovi- 
ters  {ran  het  gevolg  van  Tsaar  Peter)  . . 
oeffenen  haer  ..  dapper  om  het  achaots- 
ryden  op  het  ijs  te  leeren,  . .  en  vermits 
sy  somtyts  sulcx  onvoorsichtigh  op  wanc- 
kel  ys  deden,  soo  syn  oock  wel  eenige 
van  deselve  tot  den  hals  toe  in  het 
water  gevallen,  Journ.  Nomsn,  8  Ditto, 
S.  w(int),  doyende,  was  ie  in  Compaghnie 
nae  de  Wyck  op  soaetz,  dogh  wanckel 
ys,  Journ.  Caeskoper,  8  Dec.  1696. 

wanlnstig,  bnw.  Geen  trek  in  eten  heb- 
bende, zonder  eetlust.  \\  Ik  ben  wanlustig. 
—  Zoo  ook  elders;  zie  van  dalb. 

wanraad  (met  klemt,  op  wan),  snw. 
m.  Daarnaast  wan  reed.  Wanhoop  (As- 
sendelit).  ||  Ik  was  al  'en  paar  dagen 
bang,  dat  me  hooi  broeide,  maar  eindelyk 
greep  de  wanreed  me  an,  enik  zei :  «haal  de 
graaf  maar,  want  we  gane  an  't  spitten.'* 

wanradig,  bnw.  Daarnaast  w  a  n  r  è  d  ig. 
Wanhopig  (Assendelft).  Zie  waivbaad. 

wanstmir,  znw.  Baldadigheid,  onorde- 
lijkheid. Thans  verouderd.  II  Item,  dat 
niemandt,  't  zy  Jonck  ofte  Ondt,  hem 
sal  vervorderen,  des  Avonts  ofte  by 
nacht,  langs  de  straet  van  Wormer 
eenige  lichtveerdige  Liederen  te  singen, 
roepen  ofte  kryten,  ofte  eenigh  wanstuer 
of  moedwilligheyt  te  bedry ven,  mede  opte 
hooghste  boete  als  vooren  {keur  v.  Wormer, 
a^eei),  LAMS  635. 

want  (I),  znw.  onz.;  vgl.  schutwakt. 

want  (II),  voegw.  Daarnaast  went, 
en  zeer  zelden  ook  wan  gt.  Zie  de  wdbb.  H 
We  moete  gien  zier  thois  brenge;  went 
den  {dan)  zou  het  net  weze,  owe  we 
zoo  veul  ehad  hadde,  datte  we  het  niet 
op  konne,  Sch.  t.   W.  279. 

wanthaifery  znw.  m.;  zie  haffbk. 

wantmenner,  znw.  m.  Hetz.  ala  want- 
haffer;  zie  kbnnbm  1. 


Digitized  by  LjOOQiC 


1185 


WAFELEN. 


WARING. 


1186 


Wft pelen,  zw.  ww.,  intr.  De  Hoep  schrob- 
hen.  Zie  wapeling.  Weinig  gebruik eiyk.  Ii 
De  meid  is  an  't  wapelen. 

wapeling,  znw.  vr.  Heete  zeepsop.  II 
De  bedsvakken  (bedstede)  met  wapeling 
doen.  In  de  schoonmaak  ruikt  *et  heele 
hais  nê  de  wapeling.  Eind,  bran-je  niet 
an  die  heete  wapeling.  Dat  niemant  van 
die  geene  die  ontrent  het  kerckboff 
woonen  en  sal  vermogen  eenige  wape- 
lingh,  water  off  ander  vuyligheyt  op  de 
goten  vant  kerckboff  Ie  lossen  off  uyt 
te  gieten,  Hn.  keur  (a'^lSeO),  archief  v. 
Assendelft.  —  Evenzoo  in  geheel  N.-Holl., 
soms  ook  in  den  vorm  wafel  ing  en 
wamelem  (de  jaobr,  Taalk.  Magaz.  8, 
515 ;  N^avorscher  4,  123  en  7, 321 ;  bouman 
114;  Taal-  en  Letterb.  2,  65;  O.  Volkst.  2, 
176).  il  Voorts  sal  hem  niemant  vervor- 
deren eenige  Wapelingb,  vuyl  Water, 
ofte  vnyligheyt,  om  ofte  by  de  nieuwe 
Bomen  te  gieten  (keur  v.  Akersloot, 
a®1661),  LAMS  488.  Heete  wapeling,  n.  van 
FORBEST,  Beleg.  v.  Alkm.  100.  Het  woord 
behoort  bg  Ofri.  wapul,  wapel,  wepel, 
water  (v.  hkltbn,  Aofri.  Qramm.  §  26,  A.  1; 

HALBBBTSMA  678;  KOOLMAN  3.  511).  —  Vgl. 
WAFELEN. 

wapperen,  zw.  ww.,  intr.  Zie  de  wdbb. 

—  Ook:  Heen  en  weer  vliegen,  drukte 
maken,  stoeien.  ||  Kinderen,  niet  zoo  wap- 
peren! me  hoofd  loopt  om!  Wat  benne 
die  meiden  in  de  keuken  an 't  wapperen. 

—  Vgl.   GKWAPFER. 

war,  znw.  vr.  —  1)  Verwarring.  Zie 
de  wdbb.  Eertjjds  ook:  de  war  zoeken, 
verwarring  zoeken  te  stichten.  WWtLnivmn 
de  beste  onder  den  hoop,  van  dese  die 
de  war  sochten,  seyden  de  Soldaten  niet 
van  nood'  te  hebben,  (soeteboom,)  ^.• 
Hall.  Ontrust.  135. 

2)  Bij  timmerlieden,  kuipers  enz.  Kwast, 
kronkel,  in  stukken  hout  van  het  wortel- 
eind  van  een  boomstam,  die  te  kort  hg 
den  grond  is  afgezaagd.  Deze  warren 
zien  er  uit  als  verwarde,  dooreenloopende 
figuren.  Vgl.  warrig.  Il  Ër  zitten  warren 
in  dat  blok.  '£t  stuit  op  'en  war.  — 
Evenzoo  in  den  Bijbel  van  1477  (aange- 
haald bg  oüDBMANs  7,  869) :  Een  cromhout 
ende  vol  warren. 

3)  Bfj  visschers.  Ken  kunstmatig  ver- 
vormde plek  in  het  water,  waarheeth  de 
visch  wordt  gelokt  en  waar  fuiken  of  net- 
ten worden  gezet.  —  Zoo  ook  elders  in 


N.-Holl.  II  Alle  dese  benoemde  Warreu 
(die  in  de  Wateringh  toe-gelaten  worden) 
sal  men  moghen  bevisschen  met  soo  veel 
ende  soo  nauwe  Fuycken,  als  't  den 
geenen,  die  de  Visscherye  van  't  Groot- 
slagh  ghepacht  sal  hebben,  gelieven  sal ; 
maer  geen  Stuyt-fnycken  te  setten  verder 
dan  ses  roeden  van  de  Warren  ..:  ende 
sullen  . .  de  Schut-deuren  van  de  Warren 
soo  laegh  geleyt  moeten  worden,  dat  men 
met  geladen  Sohnyten  ^aer  door  ende 
over  varen  magh,  Handv.  v.  Ench.  345  b ; 
op  bl.  345  en  346  nog  herhaalde  malen, 
ook  in  desamenst.  warluyden,  houders 
of  pachters  van  warren,  en  warfuyck. 
—  Soms  schgnt  het  woord  ook  gebezigd 
te  worden  in  den  zin  van  stoep,  uitste- 
kend hoofd  in  het  water  (zie  aldaar).  || 
Item  die  warren  allanghes  die  gou  sul- 
len wesen  seven  voeten  wjjt,  ende  die 
blintpalen  daemnt  ende  die  wersen  boven 
water  te  houden,  op  een  boet  van  drie 
scellinc  (keur  v.  Sybekarspel,  15de  e.?), 
Wfri.  Stadr.  2,  327.  -  Vgl.  ook  ,het 
War"  nabg  Wadwaai  op  de  Kaart  v.  d. 
Uytw.  SI.  6. 

wareny  wederk.,  zw.  ww.  Zich  wach- 
ten, zich  hoeden,  oppassen.  In  de  uitdr. 
waar  je!  als  waarschuwing.  —  Zoo  ook 
bg  oudere  schrijvers  hem  waren;  ook 
in  het  Mnl.  en  tegenwoordig  nog  in  dia- 
lecten (zie  b.  V.  MOLBMA  477  en  oalléb  51). 

warentig  (uitspr.  wdrentsch,  met 
hoofdtoon  op  ren;  daarnaast  vsrent^ch), 
bnw.  en  bijw.  Waarachtig.  ||  't  Is  wa- 
rentig waar.  Ja,  verentig!  deer  heb-je 
hullie  ok.  —  Evenzoo  elders  in  N.-Holl., 
in  Gron.  (molema  477),  Oost-Friesl.  (kool- 
mak  3,  513),  enz.  —  Evenzoo  b^  bredero 
werentig  en  werentel|jk(oüDBMANS, 
Wdb.  op  Bredero  483  vlg.\  bauta,  Aant, 
op  Bredero,  §  26  u  en  39  Opm.). 

waring,  znw.  vr.  —  1)  Wandeling.  In 
de  thans  verouderde  uitdr.  indewaring, 
gewoonlijk.  \\  Dirck  Jacobsz.  Oetgerghe- 
noemt  in  die  waeringhe  (Westzaanden, 
a''1589),  Priv.  v.  Westz.  131.  -  Ook  elders 
in  N.-Holl.  in  de  16de  en  17de  e.  zeer 
gebruikelijk;  vgl.  b. v.  oudemavs  7,  868 
en  Wdb.  op  Bredero  478. 

2)  Meerv.  warings.  Op  binnen  vaar- 
tuigen. Het  gangpad  langs  de  boorden  ran 
het  schip,  tusschen  de  uitstekende  scheeps- 
boorden  en  de  r^swarings ;  gangboord.  Zoo 
ook  elders  (v.  lbnnbf,  Zeemans-wdb.  257 ; 

75 


Digitized  by  LjOOQiC 


1187 


WARING. 


WARSKIPPER. 


1188 


wnfsoHOOTBN,  Seeman  347;  Ned,  Wdh. 
IV,  242  op  gangwaring).  —  Zie  ver- 
der LBGWABING,  BIJSWABING. 

warm,  bnw.;  zie  eene  zegsw.  op  bobb, 
en  ygl.  warroe-bienen-gs  op  us. 

warmen,  zw.  ww.;  ygl.  bbwabmbn. 

warmoes,  znw.  vr.  Gewoonlijk  in  den 
vorm  warre  moes.  Daarnaast  kool- 
warmoes.  Zeker  thans  in  onbruik  rakend 
gerecht.  Witte  kool  en  gort  door  elkaar 
gekookt  met  spek  of  vleesch  en  verache 
worgt,  II  Warmoes  die  goed  is,  word  ge- 
kookt van  2  Mengelen  Melk,  l'/^  groote 
witte  Kool,  Vs  I^op  haverdegort  en  '/t  ® 
Tarwenmeel;  't  vlees  en  worst  isnaelks 
verkiezing,  Advers,  Oostwoud,  ^**1081.  — 
Zie  eene  zegsw.  op  watbb. 

warreep,  znw.  m.  Bg  visschers.  Visch- 
want  dat  verward  is  geraakt)  warnet- 
ten. Ygl.  BBBP  I.  —  Reeds  in  de  middel- 
eeuwen. II  Item  bi  Jacob  Wiegher  van 
warreep  van  haringnetten,  die  in  der 
zee  ghevonden  worden  ende  an  quamen 
ter  Wtjc,  Rek.  d.  Graf.  o.  Holt.  2,  276 
(an343). 

warrig,  bnw.  —  1)  Van  menachen. 
Onhandelbaar,  koppig,  twistziek.VtM  war- 
ren, twisten.  \\  Wat  ben-je  weer  warrig; 
er  is  niks  met  je  te  beginnen.  Van  rooie 
kool  wor-je  warrig  (men  gelooft  nl.  dat 
het  eten  daarvan  die  uitwerking  heeft).  — 
Ook  overdrachtelijk  van  dat  wat  warrig 
maakt.  ||  Die  drank  is  warrig  (koppig). 
—  Ëvenzoo  elders  in  N.-Holl.  en  in  Gron. 
(molema  422  a).  Ook  b\j  de  I7de-eeuwsche 
Amsterdammers.  ||  't  Is  maer  die  vant 
kraokelen  den  meesten  hoop  het,  en  vant 
warrighe  volck  den  meesten  loop  het, 
dat  is  dan  de  beste  man  (t.  w,  onder  de 
advocaten),  costeb,  Teeuwis  de  Boer,  vs.  939. 

2)  Van  hout.  Kwastig.  Van  war,  kwast; 
zie  WAB  2.  II  Dat  hout  is  warrig  (als  het 
moeilijk  verwerkt  kan  worden,  daar  het 
b^  het  klooven  in  een  andere  richting 
scheurt  dan  men  bedoelt  en  bij  de  warren 
afbreekt).  Zuk  warrig  hout  ken  ik  niet 
glad  schaven. 

warschip,  znw.  onz.;  zie  warskip. 

war.sig,  bnw.  Weerzinwekkend,  vies, 
morsig,  Synon.  waan.  ||  Wat  ziet  dat 
beest  er  warsig  uit.  Wat  'en  warsig  kind. 
Schei  uit  mit  die  warsige  praat.  —  Ëven- 
zoo in  de  Beemster  (bouman  114j.  —  Vgl. 
voor  do  verwante  woorden:  fbanck  1139 
op  wars. 


warskip,  -  znw.  onz.  Daarnaast  w  a  s- 
skip  en  te  Assendelft  warskop;  vroe- 
ger ook  warskap.  Een  bezoek  van  eenige 
dagen.  Alleen  in  do  nitdr.  te  warskip 
gaan,  krggen  enz.,  uit  logeeren  gaan 
enz.  Synon.  warskippen.  Het  woord  Is  de 
Fri.-Holl.  vorm  van  waardschap.  ||  Ik 
gaan  van  de  winter  te  warskip  bij  me 
tante  in  Amsterdam.  We  krijgen  volk 
te  wasskip.  Ik  was  veertien  dagen  te 
warskop  bg  me  vriendin.  (Wfj)  haddetot 
Gys  J.  te  war(s)cap  gew(eest)  en  qoame 
nu  thuys,  Jburii.  Caeskoper,  17  Febr.  1680. 
1°  Sept.  nae  Alkmaer  getrocke  te  wer- 
scap,  ald.,  1  Sept.  1682.  —  In  de  17de  e. 
vindt  men  het  woord  ook  gebniikt  voor 
de  logeergatten  zelf.  ||  Alsoo  is  wederom 
Hol  landt  ontlast  van  dat  raare  en  koste- 
lijcke  warschip  (t.  w.  Tsaar  Peter  en  sgn 
gevolg),  Journ.  Nomen,  —  De  eigenlgke 
bet.  van  het  woord  is  onthaal,  feestmaal; 
vgl.  b.  V.  HADB.  JUKius,  Noniencl.  61 « : 
^Epulum,  B(elgice)  Warsohap,  groote 
heerlicke  maeltgt,  de  Gulde,  groot  ban- 
quet,*'  en  zie  eenige  voorbeelden  uit  de 
middeleeuwen  en  later  in  Taalgids  1, 
303  vlg.  en  bij  oudbmans  7,  824,  828  en 
931.  Daar  men  voor  zulk  een  waard- 
schap meestal  een  of  meer  nachten 
moest  overblgven,  is  het  verklaarbaar, 
dat  te  warskip  gaan  logeeren  is  gaan 
beteekenen.  In  het  Oosten  van  ons  land  is 
warschop,  wasschop,  nog  gebmike- 
lyk  in  den  zin  van  feestmaal,  bruüoft, 
soms  ook  van  bezoek  (vgl.  dr  jagbb. 
Archief  1,  366;  oalléb  51;  molbma  466). 

—  Te  warskip  is  in  geheel  N.-HolL 
gewoon  (zie  db  jagbb,  Taalk.  Magas.  3, 
515;  bouman  114).  —Vgl.  wabskippbm  en 

WABSKIPPBB. 

warskippen,  zw.  ww.,  intr.  Daarnaast 
wasskippen.  Eenige  dagen  te  gast  sgn, 
logeeren.  Zie  wabskip.  il  Ik  heb  drie  dagen 
bg  Neeltjemoei  te   warskippen  'eweeet 

—  Ëvenzoo  elders  in  N.-Holl.  {Taalgids  1. 
303;  BOüMAN  114). 

warskipper,  znw.  m.  en  vr.  Daarnaast 
wasskipper.  Logeergast,  Zie  wabskip- 
PBN.  II  We  hebben  warskippers  'ehad.  — 
Ëvenzoo  in  geheel  N.-Holl.  {Taalgids  l, 
303;  BOUMAN  114).  ||  Een  war  schipper  van 
drie  dagen  begint  te  stinken  (d.  i.  dam 
gaat  het  mooi  er  af  en  wordt  het  t^ran 
vertrekken)^  bouman,  t,  a.  p.  —  Zoo  ook 
hier  en  daar  elders.  II  Al  weder  geen  lost 


Digitized  by  LjOOQiC 


1189 


WARSKIPPER. 


WASSEN. 


1190 


om  te  sohrgveD :  anders  zoa  ik  van  daeg 
den  tgd  wel  hebben  om  dat  mgn  war- 
schippers uit  zgn  {uit  een  brief  van  F, 
van  Lelyteld  te  Leiden,  a**1767),  Brieven 
aan  R.  M.  van  Goens  1,  217. 

wartel)  znw.  m.  Daarnaast  soms  wor- 
tel (aitspr.  wortel).  Een  langtcerpig  blokje 
hout  met  een  gat  om  het  touw  door  te 
steken  aan  elk  der  beide  uiteinden.  Men 
bevestigt  een  wartel  aan  een  touw  (b.  v. 
dat  waaraan  een  schaap  of  geit  te  grazen 
wordt  gezet)  om  te  voorkomen  dat  daarin 
een  kink  of  draai  komt.  Ook  het  span- 
hout,  waar  het  hengeltouw  in  den  koe- 
stal doorgaat,  heet  aldus.  —  Het  woord 
is  even  zoo  aan  boord  van  schepen  ge- 
bruik el  yk  voor  een  draaiende  schakel  em, 
in  een  ketting  of  talie  (zie  pilaar-mosskl, 
Het  Tuig  75;  v.  lennep,  Zeemans-wdb, 
257),  vanwaar  ook  de  samenst.  wartel- 
blok,  wartel  haak  enz.  —  Reeds  in 
de  middeleeuwen  in  N.-Holl.  bekend.  || 
Van  VIII  wartelen,  tafelen  mede  op  te 
hanghen  v  se.  mi  d.,  Rek.  v.  Egmond 
f^l  r^  (an388).  —  Wartel  is  waar- 
schfjnlgk  een  Friesche  vorm ;  vgl.  fban ck 
1189. 

warvel,  znw.  hl;  zie  wervel. 

waS)  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.,  die  aan 
het  woord  het  onz.  geslacht  geven.  Ii 
Zet  de  tafel  maar  goed  in  de  was.  —  Zoo 
ook  elders  in  Holl.  —  Vgl.  knokkelwas. 

wasehbord,  znw.  onz.  Bg  de  papier- 
makerg.  Een  schuift  die  in  den  maalbak 
wordt  gezet,  wanneer  de  papierstof  genoeg 
gewasschen  is  en  men  dus  het  wasschen 
tüü  doen  ophouden.  Vgl.  Groot  Volk.  Moo- 
lenb.  I,  pi  I,  pi.  18  (wasserg). 

wasehschabel  (uitspr.  wasskdb^l,  met 
hoofdtoon  op  was),  znw.  vr.  Daarnaast 
waschschamel.  De  houten  driepoot 
waarop  de  wasch tobbe  wordt  gezet.  Zie 
SCHAMEL  1. 

waschtommet,  znw.;  zie  tommet. 

waskip)  znw.  onz.;  zie  wabskip. 

wasschen  (nitspr.  wass9),  st.  en  zw. 
WW.  (wós,  *9wbss9  naast  wast»,  '9wassè).  Zie 
de  wdbb.  ||  Ze  wos  de  vaten.  Je  hebbe 
je  handen  niet  *ewosse.  —  Even  zoo  elders 
in  N.-Holl.  wos,  *ewosse;  hier  en  daar 
(b.  V.  te  Winkel)  ook  *ewo8ke.  Zoo  ook 
bij  de  17de-eenwsche  Amsterdammers; 
zie  b.  V.  BEEDEB0,  Spa.  Br  ah,  vs.  88:  ,Sy 
wos  de  bootsluj  heur  hembden,  en  de 
klieren  (kleeren)  voor  de  luy'',  en  spieohel 


(ed.  vLAxiNo)  279:  «Een  ongewosschen 
mond."  Vgl.  ook  v.  helten,  Mnl.  Spraakk. 
§  175  e,  —  Evenzoo  in  Friesl.  waske, 
wbsk,  wbsken,  en  in  het  Oost-Fri.  wusk, 
tcusken  (koolman  3,  520). 

wasscher,  znw.  m. ;  vgl.  olazbwasscher. 

Wasselik)  znw.  Naam  van  een  stuk 
grond,  groot  omstreeks  6000  roeden,  onder 
Assendelft,  buitendyks,  en  toebehoorende 
aan  verschillende  eigenaars.  ||  Hg  heb 
ook  nog  'en  stuk  weiland  in  de  Wasselik. 
—  Die  gerechte  helft  vande  wasseljjck, 
PolderL  Assend.  I  r»25 1^  en  26  r^  (a«1599). 
Die  wasseljjck,  ald.,  f^40  t^.  Volcht  nu 
de  Waslick  ende  is  altemael  nestlant 
(nesland);  . .  ende  is  lest  (de  laatste  eige- 
naar) op  de  waslick,  Maatb,  Assend, 
(a<^1635).  —Vgl.  Osselik  als  landnaam 
in  de  buurt  van  Egmond  (a^l::558}.  ||  Item 
I  stuc  in  osselic,  Hs.  v.  Egmond  B,  f^4  r^. 
Item  die  made  in  oslic,  ald.,  f*lO  v^.  — 
Omtrent  den  oorsprong  der  benaming 
Wasselik  is  niets  bekend.  Daar  het  nes- 
land  en  dus  laag  en  vochtig  land  was, 
zou  de  naam  echter  kunnen  samenhan- 
gen met  Ofri.  w&se,  modder,  slijk,  bg 
oiJSBEET  jAPicx  CU  sls  usam  van  een  buurt 
te  Leeuwarden  wease,  waBse,  waar- 
van Ofri  w  ftsi c h,  FrL  w e a  s i g,  slijkerig; 
Mnl.,  Vla.  waze,  vochtige  aarde,  gras- 
veld, Ohd.  was  o,  enz.  (zie  verder  fbanck 
1140  op  wasem).  Dat  het  woord  ook  in 
N.-Holl.  bekend  is  geweest,  blgkt  uit  het 
WW.  wazen  en  uitwazen,  datinWest- 
Friesl.  hier  en  daar  gezegd  schgnt  te 
worden  voor  de  modder  en  slijk  uit  een 
schuit  doen,  b.  v.  na  het  baggeren  (een 
schuit  uitwazen ;  we  moeten  non  weer  es 
wazen);  vgl.  ook  schuitwazen  in  den 
zin  van  baggeren,  modder  uit  de  sloot  en 
trekken,  in  W.-Friesche  keuren,  b.  v.  Wfri. 
Stadr.  2,  261  (Grootebroek,  15de  e.)  en 
ïlandv.  V,  Ench.  390  a  (a^l622);  vanwaar 
sohnitwazer,  baggerman,  b.  v.  Handv,  v. 
Ench,  883  a  (a01657). 

wassen  (wbs  en  wies,  *9wbsse)t  st.  ww. 
Groeien ;  zie  de  wdbb.  i|  Me  vlareboom 
(vlier)  wos  zoo  hoog,  dat  ik  'em  maar 
wet  'esnoeid  heb.  't  Gras  is  hard  'ewos- 
sen.  Wg  hadden  12  jongen  (van  muizen) 
die  nog  kaal  en  blind  waaren  en  1  die 
omtrent  half  gewossen  was,  Advers,  Oost- 
woud, /^895.  De  Riet-speeren,  ofte  Riet- 
halmen, die  gemeenelgks  in  de  laage 
Landen  en  Veenen  veel  wossen,  als  se 


Digitized  by  LjOOQiC 


1191 


WASSEN. 


WATERING. 


1192 


na  Doob  doen,  sobtbboom,  S.  Are.  381. 
Alsoo  hy  niet  ontkent  dat  'or  veele 
( Berken -boomen)  gewossen  hebben,  en 
seer  weeldig  groeiden,  alU.,  382.  De  Vent- 
scboiten  van  West-Saardam,  over  de  drie- 
hondert  jaren  tol-vry  gevaren  hebbende, 
woBsen  tot  het  grootste  getal,  ald.,  642. 
—  Zegsw.  Je  moet  niet  denken,  dat 
*et  geld  me  b^  de  rug  op  wast,  dat 
ik  er  zoo  gemakkelyk  aan  kom,  dat  ik 
overvloed  heb  van  geld,  gebraikelgk  naast 
de  ook  elders  bekende  uitdr.:  het  geld 
groeit  mg  niet  op  den  rag  (Ned, 
Wdb.  IV,  1062).  —  l)e  vormen  wos  en 
'e  WO  SS  en  worden  ook  elders  inN.-Holl. 
gehoord,  bovenzoo  vindt  men  ze  bg  17de- 
en  18de-eeaw8ohe  Holl.  schrgvers;  vgl. 
b.  V.  NAUTA,  Aant.  op  Bredero,  §  108,  en 
DULLABT,  Oratyn  en  Maskariljaa  79  (,Ik 
heb  van  een  eikeboom  ..  een  brave  tak 
gekapt,  . .  daar  ik  . .  van  heb  gemaakt 
«Hn  stok,  . .  *t  een  ent  wat  dander,  joist 
zoo  alsse  is  voort  gewossen'*).  —  Vgl. 

OMGBWOSSBN. 

wasskip)  znw.  onz.;  zie  wabskip. 

wat,  vnw.  en  bgw.  Daarnaast  wet  Zie 
de  wdbb.  ||  Wet  wil-je  van  me?  Nou,  dat 
zou  ok  wet!  '£t  daurde  wet  lang.  — 
Als  alleenstaand  vraagwoord  ook  wel 
watte.  II  .üoe  laat  is  'et?"  .Watte?'' 
„tloe  laat  dat  'et  is."  Zoo  ook  bgde  17de- 
eeawsche  Amsterdammers  (zie  v.  hbltbn, 
Vondel'8  Taal,  §  133),  en  nog  in  Holl.  en 
het  Stad-Fri. 

water,  znw.  onz.  Zie  de  wdbb.  — 
Zegsw.  't  Was  of  ik  water  zag  bran- 
den, H  was  of  ik  een  wonder  zag  gebeu^ 
ren,  zoo  verbaasd  was  ik,  —  Water 
breekt  dgken  en  dammen:  as  'et 
over  je  hart  slaat,  ben-je  dood 
(waarschawing  om  niet  te  veel  water  te 
drinken).  Vgl.  bg  habbbboméb  1,  119: 
allet  water  is  gevaarlgk  in  de  maag; 
het  steekt  dgken  en  dammen  door."  — 
Water  op  je  warremoes  en  met 
bloote  bienen  na  bed  (als schertsende 
bedreiging  voor  kinderen,  evenals:  Pas 
op,  of  ik  zei  je  neas  tussohen  twee  ooren 
zetten).  —  Zie  verder:  krap  water  op 
KBAF  II,  het  nare  (of  bruine)  water 
op  NAAB  II,  en  uiten  water  op  uit.  — 
Vgl.   de  samensi.   dbangwateb,   ondbr- 

WATBB,  PBTWATBB,   POLDBRWATBR,  SOHÜT- 

tblwatbb,  alsmede  watbrtjb-futtbn  en 
de  met  watbr-  beginnende  woorden. 


waterbalk,  znw.  ro.  Op  een  binnen" 
vaartuig.  De  balk  die  de  opening  van  het 
ruim  van  achteren  afsluit,  gelfjk  dit  van 
voren  door  den  zeUbalk  geschiedt,  Sjnon. 
aehterbaVc, 

waterbord,  znw.  onz.  Meestal  in  het 
meerv.  waterborden.  —  1)  Aan  hui- 
zen. De  over  de  windvering  gelegde  planken, 
waarlangs  het  regenwater  afdruipt  op  de 
pannen. 

2)  Aan  molens.  De  van  boven  kmgs  het 
riet  van  het  molenlijf  aangebrachte  plan- 
ken, eveneens  voor  het  af  wateren.  Ze  zgn 
meestal  groen  geschilderd,  terwgl  de  kuip 
wit  is.  II  Noch  salmen  boven  onder  de 
kuyp  in  yder  velt  een  waterbort  maken, 
aende  blookeels  met  klampen  gespyokert, 
om  overt  riet  heen  te  wateren;  die  selve 
sullen  van  plancken  syn,  die  beqoame 
diokte  hebben,  breet  sesthien  duym,  Hs. 
bestek  watermolen  (a^l634),  archief  ▼.  As- 
sendelft.  —  Vgl.  Groot  Volk.  MooUnb. 
II,  pL  3. 

3)  Op  schepen.  Flanken  op  het  scheeps- 
boord,  die  weggenotnen  kunnen  worden  om 
het  water  te  laten  wegloopen.  Zoo  ook 
elders  (witsbn,  Scheeps-bouw  515  a). 

waterilp,  znw.  ro.;  zie  ilp. 

Watering,  znw.  vr.  Naam  van  een 
vaarwater  beoosten  en  bewesten  de  Zaan, 
dwars  door  de  vroegere  bannen  van  Oost- 
zaanden  en  Westzaanden,  in  beide  even- 
wgdig  loopende  aan  de  Gouw.  Verschil- 
lende stukken  van  de  Westzaner  Watering 
dragen  afzonderlgke  namen,  t.  w.  de 
Kromme  Watering  (onder  Wormer- 
veer),  de  Middel- Watering,  de 
Nieawe  Watering  (onder  Zaandam), 
de  Zuider-Watering  (idem);  vgL 
Kaart  v.  d.  Uytw.  SI.  12.  De  oudste  ver- 
melding is  van  1479:  Twee  campkin 
lants  gelegen  in  den  zelven  ban  (f€iii 
Westzaanden)  op  die  wateringhe . . ,  streo- 
kende  mit  dat  oosteynde  op  de  wate- 
ringhe, QOWET,  ZfjlkL  212.  De  Watering 
onder  Oostzaanden  wordt  genoemd  bg 
LAMS  677  (an624)  en  708  (an626).  - 
Vandaar  ook  Watering(s)breg,  brug 
over  de  Watering  (te  Wormerveer,  Zaao- 
dgk  en  Oostzaan).  —  Verder  in  den  naam 
van  stukken  land  die  op  de  Watering 
liggen.  II  De  Wateringkamp  (te  Zaandgk^ 
Polderl.  Westz.  V  /^381  (begin  18de  e.). 
—  In  geheel  Holl.  is  Watering  en 
W  e  t  e  r  i  n  g  als  naam  van  vaarten  gewoon. 


Digitized  by  LjOOQiC 


1193 


WATERLELIE. 


WEED. 


1194 


waterlelie^  znw.  vr.  Zekere  plant. 
Lisch,  iris  (oudbmans,  Floi'a  3,  157). 
Synon.  leeuwebek.  —  Elders  verstaat  men 
onder  waterlelie  een  andere  plant, 
Nymphaea  alha,  die  in  zoet  water  leeft 
en  dus  in  de  Zaanstreek  niet  voorkomt. 

waterUjst,  znw.  vr.  Op  een  binnen- 
vaart uig.  De  balk  die  van  vwen  langs  het 
paviljoen  of  achterdek  loopt, 

waterpog)  znw.  vr.;  zie  pog. 

waterscbepper,  znw.  m.  Ëertgds  als 
benaming  van  een  spuitgast  belast  met 
het  scheppen  van  water;  zie  een  voor- 
beeld op  KBiKosLtriTaa. 

waterstoep,  znw.  vr.  Hetz.  als  wal- 
stoep;  zie  aldaar.  ||  Alle  die  geene,  die 
eeaige  Hujsen  ofte  Molens  aen  den 
Twisoh-dyk  hebben  staen,  ende  haer 
opgang  hebben  ofte  neemen  op  deselve 
Twisch-dyk,  sullen  geene  waterstoepen  . 
opscheepingen,  kaeijen,  afloopen  of  aen- 
vaerten  mogen  gebmyken,  of  ..,  Handv, 
V.  Assend,  224  (an659).  Rem  Pietersz.  zfin 
waterstoep  verbeteren,  Hs,  (a^lTSl),  ar- 
chief ▼.  Jisp. 

watertje-putten^  watertje-put  doen, 
benaming  van  zeker  kunstje  bij  het  tollen 
aan  den  waterkant.  De  tol  wordt  dan  by 
het  zetten  zoo  geworpen,  dat  hfj  het 
water  raakt,  maar  bg  het  terughalen  toch 
op  den  wal  komt  te  staan. 

watertooiy  znw.;  zie  tooi. 

waterTersehy  bnw.  Daarnaast  w  at  e  r- 
V ar 8 oh.  Frisch  door  het  water.  Als  met 
schoon  maak  tijd  alles  (droogstokken,  plan- 
ken, kastdeuren  enz.)  wordt  ondergedom- 
peld, zegt  men  wel  spottend:  Klis,  klas! 
Is  't  niet  schoon,  't  is  watervarsch! 

Wateryliet)  znw.  m.  Naam  van  een 
water  te  Wormer.  —  Vgl.  vlibt. 

waterzontje)  znw.  onz.  Watn'ige  zon, 
die  te  midden  van  regenbuien  even  door 
de  wolken  breekt,  ||  Van  tijd  tot  tijd  schgnt 
er  nog  zoo*n  waterzontje. 

wauwelen,  zw.  ww.,  intr.  Meestal  in 
de  ook  elders  gewone  bet  van  zaniken, 
kletsen  (zie  de  jagbr,  Freq,  1,  872  vlg.), 
vanwaar  ook  het  znw.  wauwel  voor 
kletskous,  babbelaar  ster,  doch  in  de  Wor- 
mer in  den  zin  van  leuteren,  treuzelen, 
dralen.  ||  Wat  hebben  die  kinderen  weer 
loopen  wauwelen,  dat  ze  nou  pas  uit 
school  thuis  kommen.  —  Vandaar  ook: 
zgn  tyd  verwan  welen,  verbeuzelen, 
en  een  wan  weiaar,  iemand  die  talmt  en 


zfjn  tijd  verleuter  t.  —  E  ven  zoo  e]dei*s  in 
N.-HoU.  {Navorscher  8,  345;  bouman  115; 
DB  JAOEE,  t.  a.  p.  873),  in  Utrecht  en  Friesl. 

—  Ook  bij  leuteren  en  talmen  vindt 
men  dezen  zelfden  overgang  van  betee- 
kenis. 

web)  znw.  onz.  Daarnaast  wob.  Stuk, 
rol  van  eenig  weefsel,  inzonderheid  lin- 
nen, il  Me  moeder  had  altijd  'en  wob 
linnen  in  huis  om  hemden  van  te  maken. 
15  Servetten,  2  tafellakens,  3  wobbe  lin- 
nen, wat  hoeken  in  soorten  enz.,  Hs. 
boedelscheiding  (Koog,  a^l755),  Zaanl. 
Oudhk.  Een  web  linden,  groot  25 Vs  ellen, 
Hs.  invent.  (Jisp,  a'1730),  prov.  archief. 

—  Web  is  ook  in  de  algemeene  taal 
gebruikelijk  {Staten- Bijbel,  Jes.  38,  lÖT»n 
59,  6;  B.  visscHEB,  Brabbelingh  94  (zie 
op  Roop),  HUYGHENs  (cd.  1672),  1, 142,  enz.; 
zoo  reeds  in  de  middeleeuwen :  Item  noch 
een  webbe  van  xu  ellen,  die  elle  ui  st., 
een  duet  min ;  . .  item  van  comen  (koop- 
man) Hert  twee  webbes  gecoft,  die  eenen 
van  XL VI  ellen  . .  ende  dat  ander  is  xxiii 
ellen,  Us.  rekening  (Egmonder  abd(j, 
a°1427),  Rgksarchief ;  zie  verder  weiland, 
en  vgl.  hg  soetbboom,  Ned.  Schout.  58o: 
„het  web  scheren"  in  overdr.  toepassing. 
De  vorm  wob  is  Friesch  (vgl.  epkema 
542;  fiALBEBTSHA  700)  en  nog  in  den 
Z,W.hoek  van  Friesl.  gewoon. 

weder,  znw.  onz.;  vgl.  webb  I. 

weduwnaar,  znw.  m. ;  zie  webuwbnaar. 

weed  (weet?),  znw.  Ook  in  verkl. 
weedje  (weetje),  waarnaast  waatje. 
Benaming  van  sommige  stukken  nesland, 
buitendijks,  in  Buitenhuizen  onder  As- 
sendelft.  Thans  onbekend.  ||  Een  perceel 
landts  genaemt  het  waetghen  (m  Buiten- 
huizen), Hs.  U.  19,  ^232  r«  (an581), 
prov.  archief.  Dvuyterdyck  vande  groote 
weed  van  Gnyerte  Moeyen  erffgen,  Pol- 
derl.  Assend.  I  fl  f^  (an599).  Tcleyne 
weedtgen,  ald,,  /^3  f®.  Die  weed  van 
Keysenven,  2162  (roeden),  ald,,  f^ll  v° 
(a^l599).  Havick  Gerritses  weduwe,  de 
weedt,  een  Kayseven,  Maatb,  Assend. 
(a«1635).  Genaemt  Tweetge,  ald.  —  Om- 
trent de  juiste  beteekenis  van  het  woord 
is  niets  zekers  bekend;  ook  staat  niet 
vast,  of  de  slotletter  een  d  of  een  t  is. 
Dat  weed  hier  de  ook  uit  andere  dia- 
lecten bekende  bijvorra  van  weid,  weide 
(zie  aldaar)  zon  zijn,  wordt  onwaarschgn- 
Igk  door  den  ééns  voorkomenden  vorm 


Digitized  by  LjOOQiC 


1195 


WEED. 


WEEL. 


1196 


«waetghen/*  die  wel  niet  op  een  sohrgf- 
font  zal  bernsten.  Bovendien  is  mg  niet 
bekend  dat  weed  voor  weid  (e)  elders 
in  N.-Uoll.  ooit  voorkomt.  —  Even  onzeker 
is  echter  of  de  è  van  het  woord  een 
Friesohe  ê  is,  beantwoordende  aan  Ned. 
d  (vgl.  bl.  xvui,  §  28),  en  of  dus  verge- 
leken kan  worden  Ofri.  wèt,  Fri.  wiet, 
Ags.  wffit,  Eng.  wet,  nat,  vochtig,  — 
Samenhang  met  wad,  ondiepe  plaats,  en 
waden  is  wegens  de  vocaal  onmogelyk. 

weedasch,  znw.  vr.  Daarnaast  eertgds 
wied  as  ch.  Zie  de  wdbb.  ||  Men  doet 
oock  mee  de  Koopmanschap  van  Wiedas, 
SaenL  Wassende  Roos  28. 

weefschnoT)  znw.  vr.  Bg  zeildoek - 
wevers.  Dat  gedeelte  van  de  woning  waar 
de  wever  (huiswever)  zijne  werkplaats  heeft, 
waar  het  weeftouic  staat. 

weeg  (I),  znw.  Wand,  muur;  inzonder- 
heid een  houten  wand.  ||  Slaan  maar  'en 
spijker  in  de  weeg.  *t  Is  zoo'n  smerig 
wjjf:  ze  kleeft  an  de  weeg.  We  hebben 
'en  getrapte  weeg  in  de  gang  (zie  gb- 
tbapt).  Verders  dit  gebouw  te  digten 
over  alle  zijden  met  een  weeg  van  vier 
delen,  zwaar  23  streep  bg  28  duim,  Hs. 
bestek  (Wormerveer,  19de  e.).  Soo  ist  dat 
do  boendermaker  die  tafel  uyt  sgn  hande 
rukte  en  gooyde  deselve  aen  stucken, 
waarop  Jacob  Gorporaal  een  stoel  nam 
en  gooyde  die  aan  de  weeg,  meede  aan 
stuoken,  Hs.  T.  31,  ^44  r°  (W.Zaandara, 
a®1739),  prov.  archief.  —  Ëvenzoo  in  ge- 
heel N.-HoU.  en  gewestelyk  ook  elders, 
b.  V.  hier  en  daar  in  Z.-HolL,  Zeel.,  Hrab., 
Vlaand.  (oppbel  89;  wtnklbb,  Dialecticon 
2,  179;  scHUEBMANS  848;  db  bo«  1187), 
reeds  in  de  middeleeuwen  (de  vbibs, 
Lekenspieghel,  Gloss.  681).  Zoo  ook  Fri. 
we  ach,  Deensch  vaeg,  Zweedsch  vftgg, 
enz.;  zie  verder  fbangk  op  weegluis. 
—  Vgl.  verder  buitenweeo,  webodeel  en 

WEEGLUIS. 

weeg  (II),  znw.;  zie  weg. 

weegdeel,  znw.  vr.  Plank,  geschikt 
voor  het  timmeren  van  een  houten  wand. 
Zie  WEEG  I.  li  Te  koop  aangeboden:  een 
party  vloer-,  zolder-  en  weegdelen.  Ad- 
vertentie. Aan  Jan  Arents  voor  twee  weegh- 
delen,  Hs.  (Oostzaan,  a*^1673),  prov.  archief. 

weegkaniS)  znw.  m.  By  visschers.  Een 
ronde  korf,  waarin  de  visch  wordt  afge- 
wogen. Zie  KAKis  1. 

weeglnis,  znw,  vr.  Zie  de  wdbb.  — 


Ook  afgekort  tot  weegje.  II  Hebben 
jullie  last  van  de  weechies?  —  Zegsw. 
Zoo  breed  zitten  as  een  weegluis, 
veel  plaats  innemen. 

week  (ï),  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  — 
Ook  voor  menstruatie,  de  regels,  ||  Ze  heb 
de  week. 

week  (II),  bnw.  Daarnaast  soms  nog 
wiek.  Zie  de  wdbb.  ||  Wet  {wat)  is  de 
grond  hier  wiek.  —  Zie  eene  zegsw.  op 

NEÜS. 

weel)  znw.  vr.  —  1)  Een  door  het 
water  in  een  dijk  en  het  daarachter 
liggende  land  gemaakt  gat,  braak;  Ned. 
waal.  Thans  verouderd.  ||  Endeofteghe- 
beurde  datter  een  Weel  ofte  Gadt  liep 
in  onse  voorsz.  Zeeburgh,  . .  soo  sullen 
alle  die  Ghemeente  malkander  die  Weel 
helpen  opmaecken.  Priv.  v.  Wesiz.  116 
(a''1569).  Voort  offet  ghebenrde  datter 
eenighe  Woelen  liepen  by  Dgck-breeck, 
datmen  alsdan  enz.,  ald.,  247  (a'^ldSS). 
Die  vijff  hont  landts  aende  weel.  Poldert. 
Assend.  1  f%^  r^  (anSOO).  —  Zoo  ook  in 
de  samenst.  grond  weel,  b.  v.  Priv.  v. 
Westz.  174  (an604).  -  Woel  is  gewes- 
telgk  ook  elders  bekend;  Ygl.Ned.  Wdb. 
op  grond  waal,  v.  dale  op  waal  en 
KOOLMAN  op  wêl  on  wftldïk.  Ëvenzoo 
zegt  men  in  Friesl.  wiel. 

2)  Bg  uitbreiding  ook  het  uit  een  weel 
ontstane  vaarwater,  of  de  bij  een  tce^  uit- 
komende sloot;  zie  dezelfde  ontwikkeling 
bg  braak  {Ned.  Wdb.  111,955).  Inzonder- 
heid als  naam  van  de  breede  sloot  tos- 
schen  Westzaan  (even  bezuiden  de  kerk: 
en  de  Koog,  die  officieel  de  We  el  sloot 
heet.  II  Het  spoorbootje  op  Westzaan 
vaart  langes  de  Weel.  —  Ook  als  naam 
van  stukken  land  die  daaraan  gelegen 
zijn.  II  De  Weel  (stukje  hooiland  op  de 
Koog,  verkocht  in  1888).  —  Vgl.  wbbl- 

BBUG  en   -SLOOT. 

3)  Brug  over  een  opening  in  een  d^k, 
die  twee  slooten  verbindt  en  tot  doorvaart 
dient.  De  benaming,  oorspronkelijk  gel- 
dende voor  de  in  den  dgk  gemaakte  ope- 
ning, werd  overgedragen  op  de  brug  z<^f 
(vgl.  KLUFT  en  POMP  I).  Aanvankelgk  met 
losse,  smalle  posten  (zie  post  I,  1)  ge- 
dekt, werden  deze  later  vervangen  door 
ophaalbruggen.  Thans  is  de  naam  alleen 
nog  gebruikelijk  te  Westzaan  en  Assen- 
delft;  de  welen  in  de  Zaandorpen  zgn 
eluizen,  te   Wormer  en  Jisp  spreekt 


Digitized  by  LjOOQiC 


1197 


WEEL. 


WEER. 


1198 


men  van  til.  ||  De  weel  vaDhetWater- 
moleDpad;  de  weel  over  de  Watering 
(op  het  Guitspad);  de  weel  over  de  Weel, 
enz.  Van  Waliges  Weel  af  tot  den 
Nieuwendyck  toe,  Handv,  v,  Assend.  205 
(a^659).  Item,  dat  alle  de  Weelen  in  de 
respective  weg  gelegen,  snllen  syn  voor- 
sien  met  goede  sterke  steekers,  soo  hooge 
als  laege,  op  behoorlyke  forme  gestelt, 
en  met  goede  gladde  leenen  wel  vast 
gemaeckt,  en  met  goede  sterke  vlonders, 
ten  minsten  breed t  drie  voet  en  vier 
duym,  hebbende  ten  minsten  seven  klam- 
pen, en  leggende  beyde  eynden  op  ge- 
lyke  hoogte,  vlak  in  de  kalven  ingelaten, 
welke  kalven,  daer  de  vlonders  op  leg- 
gen rusten,  in  de  steekers  sullen  moeten 
syn  ingelaten,  ten  minsten  vier  duym, 
en  met  goede  spykers  vast  gemaekt,  soo 
dat  'er  een  Paerd  en  Stier,  als  mede  de 
Brandspuyt,  sonder  Perykel,  mag  over- 
gaen.  ald.,  206  (a^l659).  De  Weelen  sul- 
len altjjt  met  stoovers  en  sgplanken  aan 
weedersyde  moeten  weesen  voorsien,  ook 
de  hoofden  van  de  weelen  welbeklampt, 
t#n  minsten  IV3  duym  dik,  Hs.  keur  v. 
Westzaanden  (a°l 680),  archief  v.  Wormer- 
veer.  —  Vgl.  kerk  weel  en  weelbüidbl, 

WEELOBLD,  WBBLHOUT,  WBBLHEB8TBB. 

Weelbrng)  znw.  vr.  Benaming  van  de 
brug  over  de   Weel  te  Westzaan.   Zie 

WBBL  2. 

weelbuidely  znw.  m.  De  kas  van  den 
wrelmeester;  zie  dat  woord. 

weelgeld)  znw.  onz.  Het  geld  dat  opge- 
haald werd  voor  het  onderhoud  der  welen. 

Zie   WBELMEBSTEB. 

weelhonty  znw.  onz.  Plank  of  post  om 
over  een  weel  te  leggen.  Zie  webl  3  en 
een  voorbeeld  op  stobphout.  Thans  ver- 
ouderd. 

weelmeester,  znw.  m.  Eertijds  te  As- 
sendelft  de  hen%mïjïf;  voor  de  personen  die 
met  het  toezicht  op  de  bruggen  in  den 
dorpsweg  waren  belast.  Zie  weel  3.  Het 
onderhoud  der  welen  was  opgedragen  aan 
de  eigenaars  der  landergen  bewesten  den 
weg.  Dezen  benoemden  weelmeesters, 
die  zorg  droegen  dat  de  welen  hersteld 
werden.  Om  in  de  kosten  te  voorzien 
baalden  ze  het  we  el  geld  op,  dat  over 
de  belanghebbenden  werd  omgeslagen. 
Hun  kas  heette  de  weelbuidel.  Thans 
worden  de  welen  van  dorpswege  onder- 
houden en  heeft  men  i.  p.  v.  de  weel- 


meesters padmeesters  voor  het  onder- 
houd der  paden  en  landhoofden. 

Weelslooty  znw.  vr.  Naam  van  verschil- 
lende slooten,  b.  v.  te  Krommenie,  Wor- 
merveer,  Westzaan  en  de  Koog.  Ook  wel 
in  samenst.,  b. v.  Lamkes-weelsloot 
(PolderL  Westz,  1  fHhl),  Op  de  KaaH  v, 
d,  ügtw.  SI.  12  vindt  men  ,Wael  Sloot". 
—  Zie  WBEL  2. 

weenaar,  znw.  m.;  zie  webüwenaab. 

weer  (I),  znw.  onz.;  vgl.  moordbvaabs- 
WBBB,  onweer  en  zo  om  pjes-en-na ad- 
je  s-w  eer  op  ZOOM,  alsmede  verweerd. 

weer  (U),  znw.  onz.  De  gezamenlijke 
landerijen  die  tusschen  dezelfde  twee  slooten 
zijn  gelegen.  De  weren  liggen  meestal  met 
een  der  beide  smalle  uiteinden  aan  den 
dijk;  vroeger  kwamen  de  ingelanden  van 
hetzelfde  weer  gezamenlgk  op  voor  het 
onderhoud  van  dat  aangrenzende  stuk 
dgk.  Vgl.  WEERLAND.  ||  Eou  stuk  land 
gelegen  in  het  Breedweer.  ~  De  Landen 
welke  veel  uyt  smalle  weeren  en  akke- 
ren bestaan,  ifs.  (a^'lTSl),  archief  v.Wor- 
merveer.  Verclaert  ..  waerachtich  te 
weesen,  dat  het  meestendeel  van  de  Lan- 
den in  den  Ban  van  Assendelft  gelegen 
op  Weeren  syn  leggende,  ende  yder  Weer 
syn  Dyck  is  hebbende,  maer  heeft  het 
meerendeel  elck  syn  Dyck  die  in  't  Weer 
Land  heeft,  die  by  pareken  afgedeelt,  syn 
Wal  elck  toecomt,  Handv,  v,  Assend.  verv. 
440  (a^l647).  Hoe  dat  de  Landen  gelegen 
inde  Bannen  van  Westzaanden  en  Crom- 
menie  . .  seer  laegh,  bol,  ende  weeck  van 
gronde,  ende  meest  alle  Hoy-Landen  zfjn, 
met  seer  wgde  ende  diepe  Slooten,  tot 
veel  plaetsen  aen  smalle  weeren  ende 
stucken  leggende,  sulcx  dat  die  Slooten 
tot  sommighe  plaetsen  by  na  soe  wijd  als 
die  naeste  Weeren  zjjn,  Priv,  v.  Westz. 
121  (a<^1577).  Soe  sullen  die  Bueren  van 
Assendelft  mogen  schutten  . .  alle  die 
beesten,  die  sy  op  den  dyck  vinden  snl- 
len, . .  ende  of  't  gebeurde  dat  hem  dese 
beesten  ontliepen  ,  soe  sullen  sy  die  weder 
mogen  nemen,  ende  alle  weren  mogen 
opdryven,  sonder  iet  daer  aen  te  ver- 
beuren, Handv,  v,  Assend,  11  (a"1487). 
Zie  ook  de  eerste  aanhaling  op  hoofd- 
BKBBD.  —  Niet  altjjd  bestaat  een  weer 
uit  vele  stukken  land,  daar  de  opper- 
vlakte ook  gering  kan  zijn.  ||  Ëen  weer 
lants  gelegen  bgt  school,  groot  omtrent 
drie  vierendeel  . . .  ende  noch  een  weer 


Digitized  by  LjOOQiC 


1199 


WEER. 


WEER. 


1200 


laats  gelegen  opt  Swedt,  groot  omtrent 
een  math,  Wfteskamet'hoek  (a°1618),  p\, 
archief  van  Wormer.  Een  weer  lants 
leggende  tot  Assendeiff,  gonnbt,  Zijlkh 
191  (an474). 

Meestal  heeten  de  weren  naar  den  voor- 
naamsten eigenaar  en  veranderde  de 
naam  dus  als  de  landerijen  in  andere 
handen  overgingen;  vgl.:  Ingelanden 
vnn  het  weer  eertgts  genaempt  Symon 
Claesen  ende  na  Aernt  Jan  Gillen  weer, 
H8.  (an585),  archief  v.  Assendelft.  Pieter 
Jan  Aernts  oft  nu  Lyclaessen  weer,  Stoelb, 
Assend,  (einde  16de  e.)»  P2l  v^.  Andere 
weren  zijn  genaamd  naar  han  ligging, 
naar  hun  grootte  enz.  Als  voorbeeld  vol- 
gen hier  de  namen  van  enkelen  der  hon- 
derden in  de  Zaanstreek  liggende  weren ; 
thans  zgn  door  de  kadastrale  indeeling 
der  landen  en  den  gewijzigden  omslag 
der  dfjkslasten  de  meeste  dier  namen 
vergeten.  ||  Onder  Assendelft-,  Crullen 
weer,  Greeuwerts  of  Claes  Mommelen 
weer,  Willem  Ballen  weer,  Stoelb,  Assend, 
(einde  16de  e.).  Jan  Gaelen  weer,  Claes 
van  Sanen  weer,  Schoutenweer,  Bosch- 
mans  weer,  Gerrit  Claes  Pouwels  weer, 
Polderl  Assend.  1  (an599,  1600).  Gerrit 
de  Boets  weer,  ald.  Il  (anöOO).  Gerrit 
Duiven  weer,  Maert  Jans  weer,  Stoffes 
weer,  Claesvaers  weer.  Floeren  weer, 
Jan  Peeten  weer,  Dirck  Bannen  weer, 
Symon  Teiten  weer.  Jan  Jacobsz.  Coppen 
weer,  Benninge  weer.  Ouwe  Jans  weer, 
Maerten  Maertses  weer,  Dirck  de  Boets 
weer.  Ryaelen  weer,  Engel  Jan  Fransen 
weer,  Dirck  Jongh  Clasen  weer,  Mach- 
telde  weer,  Moyduyven  weer  of  Biere 
weer,  't  weer  achter  Claes  Pietersz.  de 
Winter  uyt.  Jan  Coenen  weer  voor 
Maerten  Huygen  uyt,  Gerrit  Heyn- 
dricks  weer  achter  Cornelis  Jan  Trynnen 
uyt,  't  langhe  Laener  weer,  't  Laen- 
tgens  weer  (zie  laan  I),  Maath.  Assend, 
(an634,  1635).  —  Onder  Krommenie :  Her- 
keweer,  Robberts  weer,  Didde  weer,  't 
Walichs  weer,  't  weer  van  Jan  Jaspers  kin- 
deren, Polderl.  Kromm.  (a°1665).  —  Onder 
Westzaanden :  Dat  Heylweer,  dat  Tames 
weer,  dat  Oadijck  weer,  Polderl.  Westz. 
II  (a»1629).  Dat  Alits  weer,  ald.  III  (a'^1644). 
—  Onder  Oostzaandenx  Pieter  Jan  Soets 
weer,  Koophrief  (a°1578).  Jan  Sweelers 
weer,  Companen  weir,  Piet  Jaeten  weer, 
Claes  Alle  Broeders  weer  lof  Claes  AUert 


Broeders  weer),  het  Costers  weer,  het 
Galcamps  weir,  't  Breevens  weer,  't 
Smaelvens  weer,  het  Ualer  weer  (zie 
HAAL  lij,  het  Wey verkam ps  weir,  het 
Spoor  weir,  Polderl,  Oostz.  I  (midden  17de 
e.).  Claes  Layts  weer,  Willem  Jans  weer, 
Guurtje  Harings  weer,  Kosters  weer,  Hs. 
(a°1779).  —  Onder  Oost- Zaandam:  Een 
stnck  venlant  . .  gelegen  in  de  Groene- 
boers  weer,  Koophrief  (a^l684).  Jan  Floe- 
ren weer,  Jacob  Bloems  weer  (of  Jaap 
Bloem  weer),  groote  Gaaf  en  weer,  kleine 
Gaafs  weer.  Jan  Romeins  weer,  Gerrit 
Bakkers  weer,  Jan  Lugtes  weer,  Simon 
Eroegers  weer.  Dirk  Klaasen  weer,  Symen 
Pietersz.  Boosjes  weer,  Garmet  Jansen 
weer,  CWd.  (a'1735--1746).  —  Ook  in 
middeleeuwsohe  stakken  worden  ver- 
scheidene weren  genoemd.  ||  In  Reynerdes 
(Reynwardes-)were,  in  Ockengenwere, 
in  Ferthemereswere,  in  Deddeswere,  in 
Scaltekewere,  in  Wilbrandi  Maginwere 
enz.  {onder  Assendelft),  Oorkh.  I  n**204 
(a°1182-1206).  Gherrit  Rombout  vi  made, 
bieten  Jans  weer  (te  Assendelft),  Hs.  r. 
Egmond,  f*M  H»  (aM374).  Ver  Sweringer 
weer.  Ver  Swaendelen  weer.  Bieders  weer, 
Yewinge  weer  (onder  Westzaanden),  vak 
MIERIS  3,  702  a  en  iVir.  r.  Westz.  40 
(a^l399).  Jaoob(jnen-weer  (onder  Oost- 
zaanden),  oonnbt,  Zijlkl,  34  (a^l410\  Jaoob 
Jans  zoens  weer  (te  Assendelft),  ald,  78 
(a°1443).  Gys  Daden  weer,  Handv.  r. 
Assend,  verv.  385  (a°1458).  —  Zie  verder 

ABTS-,  ALK-,  BABO-,  BIER-,  BIJ-,  BLOK-,  BOEF-, 
BRAANS-,  BBE£(d)-,  BBOBK-,  BUTTBB-,  DAV-, 
DWARS-,   ELS-,  ET-,  GANO-,  GORENS-,  HEUXB 

(zie   hbilk),  HOOG-,  hobn-,  huis-,  HCCR- 

LANDS-,  KEIZERS-,  KETEL-,  KLEI-,  LBBSTBB-, 
MAODERS-,  MIBN- ,  MOLBK-,  ITDIIIVIKE- ,  OOSTBB-, 
PAPE-,  POEL-,  BENTKB-,  BINGEL-,  SCHBRL-, 
SLOOT-,  SMAAL-,  SPLIT-,  UITEB-,  VROOH-, 
WEID-,   WEBK-,   WIJKWBBB. 

Weer  is  in  dezen  zin  van  oudsher  in 
N.-Holl.  gebruikeltjk.  ||  Terram  qainque 
virgarum  a  Gribba  in  Bemestre,  que 
Acgeres  were  appellatar,  Oorkb.  I  n*^106 
(vóór  a^ll20).  In  den  hendesten  dam- 
were,  . .  in  laenwere,  . .  in  des  papen 
were  (onder  Velzen),  Hs.  v.  Egmond,  f^li 
v^  (13de  e.).  De  Lange  Weeren,  de  Slim 
Weeren,  de  Block  Weeren,  Ooster  Wee- 
ren, Wester  Weeren  (bij  Ednm),  Kaart 
V,  d,  XJytw.  SI.  7.  De  Woudt  Weeren. 
Binnen  Weeren  (onder  Broek),  de  Volger 


Digitized  by  LjOOQiC 


1201 


WEER. 


WEERLAND. 


1202 


Weeren  {onder  Zunderdarp),  Noordt  Wee- 
ren, Poppendammer  Weeren  (onder  Rans- 
dorp),  Scbellinckwouder  Weeren  (onder 
SehtUingwoude),  enz.,  ald,  8.  Ook  bezni- 
den  het  Y,  b.  ▼.  te  Sloten  is  bet  woord 
nog  gewoon.  —  Daar  een  weer  een  door 
slooten  afgeperkte  nitgestrektheid  lands 
is,  zal  bet  woord  wel  identiscb  zjjn  met 
Ned.  weer,  afgeschutte,  omheinde  platUs, 
Vgl.  ecbter  ook  bet  in  bet  O.  en  N.  van 
ons  land  en  Ooet-Friesl.  gebraikelgke 
weer,  w  e  r  e,  bezitting,  hof,  plaats  waarop 
het  huis  is  gebouwd,  werf;  Ndd.  were, 
Ofri.  we  re  bezit.  Zie  de  wdbb. 

Weer  (III),  znw.  vr.;  vroeger  ook  onz. 
Naam  van  een  water  bg  Oost-Zaandam, 
tusscben  de  Watering  en  de  Gonw,  en 
bg  bet  Spont  in  de  Watering  uitkomende. 
Zie  Kaart  v,  d,  üytw.  SI  12.  |)  Een  stuk 
weiland  genaamd  bet  Weiver,  gelegen 
te  Zaandam  aan  de  Weer,  in  den  Aobter- 
sluispolder.  —  En  sal  niemant  mogen  Tor- 
ven of  Modderen  van  den  Dam  af  tot 
die  Hem  toe  ..,  nocb  aen  den  Dgck, 
noch  voor  dat  Weer  op  vijftien  roeden 
nae ....  Soo  sal  men  den  Dgok  nevens 
't  Weer  maken  met  Aerde  enz.  (keur  v. 
Oostzaanden,  17de  e.),  lams  722.  Glaes 
Pietersz.  op  'tWeer,  &«.  (Oostzaan,  an660), 
prov.  archief.  —  Vgl.  ook  wbebkamp, 
WBBBPAD  en  WBERSLooT.  — Eveuzoobeet 
een  water  onder  Jisp  benoorden  den 
Eoodgk  de  Weeren.  Zie  Kaart  v.  d. 
üytw.  SI.  11.  -  Ook  elders  in  N.-Holl. 
vindt  men  wateren  van  dezen  naam,  b.  v. 
de  Weer  te  Purmerend.  ||  Die  Grave 
van  Egmont  beeft  in  erfpacht,  van  de 
Graeflickheyt  van  Hollandt,  een  vissche- 
rge  gebieten  die  Weer,  geleegen  tusscben 
de  Beemster  ende  tusscben  de  Purmer, 
Uandv.  v.  Assend.  96  (an543).  Item  (ont- 
faen)  van  der  weer  te  Purmerende  in  die 
bure  45  ^  15  se,  Rek.  d.  Graf.  v.  Holl. 
1,  882  (an345).  —  Vgl.  verder  op  de 
Kaart  v.  d.  üytw.  SI.  10:  ,de  Weeren" 
(water  onder  Opdam  en  Hensbroek)  en 
„de  Winckeler  Weeren"  (water  onder 
Winkel)  met  „de  Weere  Swedt"  en  ,de 
Weere  Wegb." 

weer  (IV),  byw.;  vgl.  door  en  weer 
op  DOOBi  en  weg  en  weer  op  weg. 

weeraan,  böw.  Zie  de  wdbb.  —  Wie 
weeran,  uitroep  van  den  afslager  op 
de  visobmarkt  te  Zaandam  eertgds.  — 
Ook  als  znw.  in  de  uitdr.  dat  gaat  op 


een  weerantje,  dat  moet  nog  eens  ge- 
beuren. II  Dat  bevalt  me  hoor,  dat  gaat 
op  'en  weerantje. 

weerdegen  (uitspr.  weerdég9),  zw.  ww., 
intr.  Alleen  gebruikelgk  in  de  onbepaalde 
wijs.  Niet  gedijen,  vermageren»  sukkelen; 
van  vee.  ||  Eerst  groeide  'et  beest  vrg 
goed,  maar  nou  gaat  'et  an  't  weerdegen. 
—  Evenzoo  in  de  Beemster  (bouman  115). 
In  denzelfden  zin  ook  in  Oost-Friesl.  w  8  r- 
dêen,  wSrdèjen  (koolkah  3,639).— 

Vgl.  WBEBDBOBB. 

weerdeger  (uitspr.  weerdég9r),  znw.  m. 
Een  stuk  vee  dat  niet  ged^dt,  dat  „kwaad- 
deegsch"  is;  misd^er.  Soms  ook  gezegd 
van  een  zwak,  ziekelijk  kind.  Zie  wbbb- 
DEGEN.  II  Dat  kalf  is  'en  weerdeger:  't  eet 
wel,  maar  'et  groeit  niet.  —  Evenzoo 
in  de  Beemster  (bouman  115).  In  den- 
zelfden zin  eertyds  weerdeeg  (e);  vgl. 
hadb.  junitjs,  Nomencl.  39  a:  „Ovis  rei- 
euia, quae  vel  aetate  vel  morbo  gravis 
est,  aut  saltem  minus  idonea,  al.  Auff- 
wurffling,  b.  Weder-deege,  worpeling."  || 
Het  eene  (kind)  is  maer  een  kleuter,  een 
weerdeegh,  en  't  ander  een  ascat,  van 
SANTEN,  Snappende  Siitgen  2.  —  In  het 
Oost-Fri.  en  andere  Ndd.  dialecten  kent 
men  wSrdège  in  den  zin  van  het  sukke- 
len, het  niet  gedijen  (koolman  3,  539). 

weereO)  zw.  ww.,  intr.  Weder  z^n  of 
worden,  meestal  met  een  nadere  bepaling 
omtrent  de  gesteldheid  van  het  weer.  || 
As  't  nou  maar  'en  beetje  weeren  wil 
(wat  goed  weder  blijft),  krijgen  we  'et 
hooi  mooi  droog  binnen.  'Et  weert  goed 
op  de  moerbeien  ('t  is  er  gunstig  weder 
voor).  —  Zoo  ook  elders;  ook  in  Oost- 
Friesl.  (zie  KOOLMAN  3,  540). 

weerhonvast)  znw.  onz.;  zie  houvast. 

Weerkamp,  znw.  m.  Naam  van  een 
stuk  weiland  onder  Oostzaan,  aan  de 
Weer.  Vgl.  weeb  III. 

weerkloot,  znw.  m.  Aan  molens.  Een 
soort  van  klamp;  misschien  betzelfde  als 
keerklamp  (zie  aldaar).  Thans  ver- 
ouderd. II  Dese  voorschreven  molen  sal- 
men  altesamen  op  het  beste  maken  .. 
(ende)  die  wercken  sluyten  ..  met  syn 
beboorlycke  wiggen,  weerdoten  ende 
woutermannen,  Hs.  bestek  watermolen 
(a^l634),  archief  v.  Assendelft. 

weerland,  znw.  onz.  Stuk  land  dat  in 

een  weer  is  gelegen;  zie  weeb  II.  Thans 

i  ongebruikelijk.  ||  Alsoo  die  Weerlanden, 

76 


Digitized  by  LjOOQiC 


1208 


WSERLANB. 


WEET. 


12Qr 


gelegbra  binneB  *t  Sw«dt»  ran  ondoi 
h«rkoinen,  tot  ddser  t^t  toe,  de  . .  Street 
ende  Walle  (etreckende  laags  onaea  Derpe 
ven  Wormer),  ten  meeetendeel  tot  heer- 
der  perionle  nytte  Sehoawe  ende  Weer- 
ackoawe  {herêckoute)  hebben  moeten 
maecken  ende  onderbonden;  Soo  hebben 
noobtans  die  reehte  eygennera  van  dien, 
denr  onachtaaemheyt  de  aelve  Straet  ende 
Walle  aleoo  laeten  venrallen  ende  inbreeo- 
ken,  datmen  tot  sommige  plaetaen  naa* 
welijoks  mochte  gaen;  ende  iaoookejn- 
delijeken,  denr  *t  verkoopen  ende  ver- 
alieeren  vanden  aelve  Binnen-weeren, 
Haysen  ende  Hofeteden,  ao  verre  geko- 
men, datmen  tot  sommige  plaetaen  die 
reehte  eygenaers  vande  Straet  ende  Wal 
niet  hebben  kennen  vinden,  ênz.,  lams 
572  (Wormer,  an595). 

weemippen^  iw.  ww.;  xie  nippin. 

Weerpad)  znw.  onx.  Naam  van  het  pad, 
dat  loopt  van  de  Ooatzaner  kerk  naar 
den  Zoiddgk  te  Zaandam;  vroeger  ook 
Zagelspad  gebe^n,  omdat  bet  met 
zaagael  bestrooid  was.  Zie  Kaart  v,  d, 
Uytiv,  SL  12.  II  Het  Weerpad  te  Zaandam 
was  ..  gelegd  over  de  landen  tosschen 
de  Ooetzaander  Gauw  en  den  dgk  van 
Zaandam,  in  het  Molenweer  door  Graaf 
Willem  en  zgn  loster  (brief  in  de  tronblea 
verloren).  Maar  vóór  de  troebelen  is  de 
weg  verlegd,  meer  inidelgk,  hariroh. 
Verhaal  d.  Kerk  p,  OosUaandam  202  vlg. 
—  Ook  een  pad  te  Aasendelft,  loopende 
van  den  weg  westaan  naar  den  seedgk, 
heet  het  Weer  pad. 

weersohoen,  snw.  Als  verzaehte  vloek 
gebmikelgk.  ||  Wet  weerskoen!  Te  weer- 
skoen, dat  is  mooL  Ik  heb  'et  weerschoens 
kond.  Maak  weerschoens  gaaw,  dat  je 
weg  komme.  Weerskoensche  jongen,  die 
je  benne!  —  Evenzoo  elders  in  N.-Holl. 
(bouman  115;  O.  Volkst,  3,  249).  II  Ze  kan 
weersehoena  mooy  zingen,  De  Qryxaard 
2,  117. 

Weeraloot)  znw.  vr.  Naam  eener  aloot 
onder  Oostzaan,  loopende  langs  het  Weer- 
pad.  Zie  Kaart  v,  d.  Uytw.  SL  12.  ||  En 
aal  niemant  moghen  Viaflchen  of  ver- 
sperren, Wateringh,  Weer-sloot,  Twisken, 
Gou-sloot  ende  Dgok-sloot  {keur  v,  Ooet- 
zaanden,  begin  17de  e.),  lams  721. 

weerwerk)  znw.  onz.  Werk  tegen  ver- 
9eUng,  bezigheid  die  men  verricht  ah  tyd' 
verdrijf.  \\  Je  worre  er  wel  niet  veol  beter 


van,  maar  'et  is  net  zoo*n  weerwerk.  As 
ik  vanmiddag  hg  je  kom,  zei  ik  me 
braaien  maar  meenemen,  den  (jian)  heb 
ik  weerwerk.  De  heele  dag  zitten  be- 
valt me  niet:  ik  moet  *en  weerwerkie 
bg  de  hand  hebben.—  Weerwerk  heb- 
bon soms  ook  in  denzelfden  zin  ala  dag- 
werk hebben,  den  heelen  dag  tc^k 
hebben,  niet  klaar  komen,  ||  Je  hebbe  net 
weerwerk  mit  die  plassen  weg  te  vegen ; 
zoo  ben-je  klaar,  of  'et  regent  weer.  — 
Evenzoo  elders  in  N.-HolL  en  in  FriesL 
weerzeerig,  bn.  Weerpynig,  zeer  van 
de  weerpfjn,  ||  Me  kieepgn  is  over,  maar 
me  mond  is  nag  wet  weerzeerig.  —  Even- 
zoo in  de  Beemster  (boumah  115).  —  YgL 

WSBaZUBTB. 

weerieerte,  znw.  vr.  Weerpyn  (de 
Wormer).  il  Bg  zakke  stienpnisten  heb-je 
altjjd  last  van  de  weerzeerte.  —  Even- 
zoo  in  de  Beemster  (boümav  115).  —  Zie 

WBBRZBBRIO. 

weeriing,  znw.  vr.  Bg  het  hooien.  Rn^ 
der  rechte  rijen  waarop  het  gezweelde  hooi 
gelegd  wordt  vóór  het  „ophooperên'*  (aan 
oppers  zetten);  hooileade,  Synon.  wie- 
ring.  II  As  'et  hooi  droog  genoeg  is,  moet 
'et  op  weerzings  'eharkt  en  op'etiemd 
worre.  —  Evenzoo  in  het  Noord-FrL  w  i  &  r- 
sing.  In  denzelfden  zin  spreekt  men 
in  Gron.  van  wiereen,  wirzen  en 
wieren  (molbma  473),  in  Oost-Frieal. 
van  wirsen  (koolmah  3,  560),  in  Gel- 
derland van  wiereen  (habtoo,  Landb.- 
verbeteringen  op  Kleigronden  74).  —  VgL 

OPWBBBZINGBN. 

weeS)  znw.  m.  en  vr.  Zie  de  wdbb.  — 
Zegaw.  De  weesies  moeten  van- 
daag maar  voor  ons  bidden,  gezegd 
wanneer  men  gaat  eten  zonder  eerst  het 
tafelgebed  te  doen.  —  Evenzoo  in  FrieeL 
de  weesjongena  scille  wol  for  as 
bidde  (dijkstba.  Uit  Frieel.  Volksleren 
2,  291). 

weeshniit,  znw.  onz.  Zie  de  wdbb.  — 
Zegaw.  (als  iemand  zonder  boezelaar  loopt) : 
't  Is  of  je  'et  weeshuis  uit'ejaagd 
benne;  wie  dat  overkwam  kreeg  nl. 
niets  mede. 

weeijengen,  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  — 
In  de  Wormer  als  schertsende  benaming 
voor  een  zwarte  kraai.  IJ  Kgk,  deer  heb- 
je  'en  weesjongen. 

weet)  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  —  Iets 
an    de    weet   komen,    het    f   wetem 


Digitized  by  LjOOQiC 


1206 


WEET. 


WEID. 


1206 


II  Dat  moet  ik  «n  de  weet  nen 
te  komme.  —  Ook  bg  uitbreiding  in  den 
sin  van  iets  gewaarworden^  het  ondtr- 
Hnéen,  van  iets  onaangenaams.  ||  Dat 
ben  ik  an  de  weet  'ekomme,  dat  ik  kon 
*eyat  heb!  Heb-jfj  dat  glas  'ebroken? 
non,  dat  xel  je  an  de  weet  komme  (je 
zult  straf  krijgen), 

weenwenaar^  znw.  m.  Daarnaast  we e- 
naar.  Weduumaar.  Zie  de  wdbb.  ~  Een 
weeawenaartje  ook  als  benaming  voor 
•en  êtiemende  (rookende)  kool  vnur  in  een 
test.  II  We  zeilen  dat  weeawenaartje  maar 
boiten  de  deur  zetten.  O  foei,  wat  'en 
weeawenaar!  —  De  nitdr.  is  ontleend 
aan  het  zeggen,  dat  als  een  meisje  een 
rookend  kooltje  in  haar  stoof  krijgt,  ze 
met  een  weduwnaar  zal  tronwen.  Het- 
zelfde gelooft  men  in  Friesland  (dukstba, 
Uit  Friesl.  VolksUven  2,  241).  —  In  het 
Stad-Fri.  zegt  men  wedenaar. 

Weezenland,  znw.  onz.  Naam  van  een 
stak  weiland  in  het  Ooetzgderveld  onder 
Zaandam.  ||  Het  Weezenland,  Verkoo- 
pingsbiffet  (a'^lSSG). 

weg  (I),  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  ~ 
Onder  weg  verstaat  men  den  hoofdweg, 
in  tegenstelling  yan  de  paden.  ||  Ze  loopt 
altgd  bg  de  weg;  hij  is  altgd  an  de  weg 
{op  straat).  We  wonen  an  de  weg  {niet 
op  een  pad).  Je  mag  non  niet  meer  oip 
de  weg,  want  het  regent  klapmnsaiee  op 
het  water,  PKBRBBooit,  Kleine  Oarve  114. 
VgL  WE0M.00T.  —  üit  de  weeg,  uit 
den  weg.  \\  Gaan  jg  ders  'en  bitje  (beetje) 
nit  de  weeg.  Zoo  ook  elders  in  N.H0II. 
en  in  het  Stad-Fri  —  Eertgds  Inidde 
het  meerv.  ook  wegens.  ||  Een  storm 
uitten  N.0.  dat  het  snnjaghden  {sneemo- 
jaagde),  zoodat  men  de  wegens  nanlgx 
conde  gebmyken,  Joum,  Caeskoper,  4 
Ffbr.  1679.  Seer  quade  natte  wegens, 
«tó.,  29  Febr.  1684.  —  Vgl.  bitybr-,  oaho-, 
bhuob-,  lbi-,  lutkb-,  hiddbl-,  mot-, 
SABiarwnG,     alsmede     KowBUwmva     en 

OITDBBWBBOJB. 

weg  (II),  bgw.  Zie  de  wdbb.  —  Weg 
en  weer,  heen  en  weder,  af  en  acm.  || 
Ze  rgje  maar  al  weg  en  weer  {van  schaat- 
setirfjders).  —  Ook  elders  gebmikelgk, 
reeds  in  de  middeleeuwen  (vgl.  b.  v. 
DAvm,  Vad.  Hist.  2, 124 ;  Brieven  v.  Arend 
V.  Dorp  2  (Werken  Hist.  Oenootseh.  n°50), 
137  (an582);  Roman  van  Walewein^  va. 
2109  en  g702,  enz.). 


weggabbon,  iw.  ww.,  traoa.  Weggap- 
pen,  kapen,  2Üe  gabbbn.  ||  Pas  ep,  dat 
ze  'et  niet  weggabben.  —  Evenaoo  elders 
in  N.-HolL  en  in  FriesL 

weggabbereB)  zw.  ww.,  trans.  Hetz. 
als  weggabben.  Zie  oabbbbbn.  ||  Doen  de 
raam  dicht  as  je  nit  de  kamer  gane,  dat 
ze  de  boel  niet  weggabberen.  —  Evenzeo 
in  de  Beemster  (bouxah  80). 

wegkiepereU)  zw.  ww.,  trans.  Met  een 
vaart  wegwerpen.  Zie  kibpbbbn  2.  ||  Ik 
zei  de  bal  wegkieperen. 

wegaebQten,  at  ww.,  trans.  Overdr., 
bg  kooplieden.  Iets  onder  de  waarde  ver- 
koopen.  \\  Hg  het  zen  goed  weg'esketen. 

wegslooty  znw.  vr.  De  sloot  hoponde 
langs  den  weg  of  gewone  straat  van  het 
dorp.  Zie  wbo  I.  il  In  de  WestsS  is  de 
wegdoet  'edempt  In  't  vingten  wierd'er 
eene  door  een  roer  geladen  met  spek, 
stjn  broek  in  ligter  vlamme  gesdioten, 
so  dat  hy  om  den  brand  te  blnssohen, 
al  vlugtende  in  de  weg-sloet  hem  in  't 
water  begaf,  sobtbboom,  Ned.  Ber.  43. 

wei  (uitspr.  waeU),  znw.  onz.  Het  water- 
achtige vocht  dat,  ma  de  mft<^eiding  van 
de  kaasstof,  van  de  melk  overblijft;  hui. 
Het  woord  is  in  de  algem.  taal  vrouwe- 
Igk.  II  Haal  ers  'en  cent  waai.  Ik  heb 
de  lang  in  'et  waai  (zie  lang  II).  —  Zegsw. 
Waai  is  karnemelks  borg,  b.v.  ge- 
zegd als  iemand  hulp  wil  bieden,  die 
evenmin  iets  vermag  als  de  hulp  behoe- 
vende. Evenzoo  bg  habbbboméb  1,  81: 
Karnemelk  is  kooper,  wei  is 
borg.  —  Ook  in  den  gealaohtanaam 
Waaiboer.  —  De  vorm  waai  is  in  ge- 
heel N.Holl.  de  gewone.  Vgl.  ook  De 
Ned,  Taal  6,  148:  ,Waai  wordt  spoedig 
zuur  en  heet  dan  zunr  waai  Wordt 
die  waai  gekookt,  en  er  zoo  weinig  meel 
in  geroerd,  dat  zg  toch  dun  blgft,  dat  zg 
gedronken  zou  kunnen  werden,  dan  heet 
die  kost  zunr  waaien  zuipen,  en 
met  zulk  voedsel  worden  de  meeste  kin- 
deren groot  gebracht."  —  Het  onzgdig 
geslacht  komt  reeds  voor  bg  de  17de- 
eeuwsche  Amsterdammers.  ||  Het  schrale 
Water  nyt  een  koperen  Vlotele,  het 
groene  Wey  nyt  een  houten  schotele, 
het  Pofle-bier  uyt  tinnen  flappers  wich- 
tigh,  b.  vnsoHBB,  Brabbelingh  (ed.  1669), 
155.  —  Ook  in  Friesl.  zegt  men  waai.  — 

Y^.  BOVXMWAJJu 

weMy  znw.  vr.  Op  de  gewone  N.-Holl. 


Digitized  by  LjOOQiC 


1207 


WEH). 


WEIVER. 


1208 


wgze  afgekort  voor  w  e  i  d  e.  Zie  de  wdbb.  || 
Wat  is  die  weid  ronw  (zie  bouw).  —  Die 
weyd  {naam  van  een  stuk  land),  Polderl. 
Weetz.    III    f^  f^  (an649).  Vgl  ook 

BUL-,  HOOGB-,  KUDDE-,  YBEB8BWBID.  —  In 

de  Wormer  heet  inzoDderheid  een  klein 
Yoorstnkje  (aan  den  weg),  dat  door  een 
dwarssloolje  of  een  hek  van  den  overi- 
gen kabel  is  afgeperkt,  een  weid  je.  — 

Vgl.  ook  KOBWEIDB. 

weidbeest,  znw.  onz.  Koe  die  bestemd 
is  om  vet  geweid  te  worden,  vetweider;  in 
tegenstelling  met  koebeesten,  die  aan- 
gebonden worden  om  de  melk.  Zoo  b.  v. 
.  in  bet  Quohierboek  van  1748  in  het  archief 
van  Assendelft 

weidland)  znw.  onz.  Weiland,  De  ge- 
westelgke  yorra  wordt  thans  weinig  meer 
gehoord.  ||  Het  west  hoeokje  weytlant, 
Hs,  (Zaandam,  a'171B),  Zaanl.  Oadhk. 
Twee  morgen  landts  leggende  aen  yer- 
soheyen  aokers  ende  weydtlant,  Hs,  ü.  20, 
f^2  v^  ( Assendelft,  a4584),  prov.  archief. 
—  Eyenzoo  elders  in  N.-Holl.  ||  Riedtlandt 
noch  Weydlandt,  Handv.  v.  MedenU.  68. 
Een  sticke  weydlants,  Hs.  v.  Egmond  E, 
f%  r°.  Een  gers  weidlants,  oW.,  f%  v^ 
(a01456). 

Weidweer,  znw.  onz.  Naam  van  een 
weer  lands  onder  Oostzaanden.  ||  Het 
weyde  weir,  Polderl,  Oostz,  1  (midden 
17de  e.).  — Ook  elders  komt  Weid  weer 
als  plaatsnaam  voor;  vgl.  Priv,  v.  Westz, 
341,  waar  eenige  visschers  «nyt  de  Weyd- 
weer"  worden  aangeklaagd  wegens  yis- 
schen  in  de  Zaan.  Vgl.  de  Weidsloot, 
benoorden  Erommeniedgk  in  de  Uitgee- 
ster  Wonden  en  uitkomende  in  de  Krom- 
menie (zie  Kaart  v,  d.  üytw,  SI.  11,  en  vgl. 
DB  VBiBS,  Kaart  v,  Holl,  Noorderkwar- 
tier 76). 

weinig,  bnw.  en  bgw.  Daarnaast  soms 
wienig  (b.v.  te  Assendelft).  ||  't  Lfjkt 
wienig,  hoor!  Daar  op  een  wiennich  ge- 
raetslaecht  hebbende  enz,,  Hs,  (Oost- 
zaan, a^l673),  proY.  archief.  Orotrint  derd- 
halff  mat  lant  wienich  min,  gheleghen 
buiten  dick  {dijk),  Hs,  T,  118,  ƒ077  #•» 
(Weetzaanden,  a<'1569),  prov.  archief. 

Weiver,  znw.  onz.  Naam  vas  ver- 
schillende buurten,  meestal  aan  het  eind 
van  het  dorp,  dwars  van  den  hoofdweg, 
en  den  verbindingsweg  vormende  naar  een 
naburig  dorp.  —  Te  Westzaan  tusschen 
de  Kerkbuurt  en  de  Middel,  die  de  ver- 


bindingsweg is  met  Krommenie;  tevens 
komt  het  Weiver  uit  op  het  Guitspad, 
dat  naar  Zaandgk  voert  Zie  Kaart  v,  d. 
Uytw,  SI,  12.  il  H{j  woont  op  'et  Weiver. 
Het  Noordt-einde  (van  Weet-zanen)  .. 
wordt  de  Middel  genaamt,  aan  de  Kerk- 
fiuert  gehecht  met  een  Weyver,  sobtb- 
BooB,  S,  Are,  663.  Eenen  Grenit  Jansz. 
van  't  Wey  veren,  oudt  Schepen  tot  West- 
zaanden,  Priv,  v,  Westz.  290  (an617).  — 
Te  Krommenie  tusschen  het  Zuidend  en 
de  Nauwémasche  vaart,  eertjjds  de  ver- 
bindingsweg roet  de  Middel  en  dus  met 
het  dorp  van  Westzaanden.  ||  't  Wey  ver, 
Polderl,  Kromm.  (a*»1665).  Wouter  Sy- 
monsz.  van  Crommenie  (bel|)dt)  verkoft 
te  hebben  die  Schepenen  van  Westzaan- 
den ..  uyt  de  naem  vande  gemeene 
BuereUf  die  Ganck  van  {het  recht  van 
te  gaan  over)  dat  Weyver  ende  bezQden 
Wouter  Symonsz.  Huys,  ende  mit  die 
Stupen  (stoepen)  daer  toe,  voort  dat  hyse 
sal  houden  eerlgcken  ende  denghdelQc- 
ken,  datmense  sal  altoos  mogen  gaen 
ende  drgven  ten  eeuwigen  dage  toe  enz., 
Priv.  V,  Westz.  100  {aPlb^).  —  Te  Wor- 
mer aan  het  oosteinde  van  het  dorp  en 
door  het  Jisper  Bosch  verbonden  met  het 
Jisper  Weiver.  ||  Huys  ende  erve  staende 
op  het  Weyver  alhier,  Hs,  (a''1664),  ar- 
chief V.  Wormer.  Het  Wormer  weyver 
(naam  van  een  stuk  land  te  Wormer), 
Hs.  (an788),  aldaar.  —  Te  Jisp  recht- 
hoekig op  het  westeinde  van  het  dorp. 
Zie  Kaart  v.  d.  üytw,  SI.  12.  ||  Een  huys 
ende  erf  staende  ende  gelegen  opt  Wey- 
ver, Hs.  T,  246,  f%l  r»  (Jisp,  an648), 
prov.  archief.  (De  grens  tueechen  de  ban- 
nen van  Wormer  en  Jisp  zal  loopen)  van 
de  selve  dwars-sloot  op,  over  't  Weyver 
in  de  Weyver-sloot,  ende  voorts  Zayd- 
waerts  enz, , ,  Des  sullen  de  van  Jhiap,  als 
versoeckers  deser  separatie,  aen  die  van 
den  Dorpe  van  Wormer  uyt-keeren,  tot  een 
recognitie  (ten  aensien  de  huysen  aen  de 
oversgde,  ende  't  Weyver,  midtsgaders  de 
landen  voeren  geroert ,  al  t'samen  te  voorene 
aen  den  ban  van  Wormer  ghehoort  heb- 
bende) de  somme  van  drie  hondert  pon- 
den, LAJC8  550  (a<^1611).  Voort,  sullen  die 
van  Gispe  mede  schouwen  dat  hooft  in 
Wormer-Gouwe,  gelgcken  sy  heur  wey 
ver  schouwen,  aLsoo  breedt  als  't  wey- 
vere,  van  santbk,  Priv,  v.  Kennemèri. 
103  (an387);  bg  v.  ubbis  8,  465  6ni.AX8 


Digitized  by  LjOOQiC 


1209 


WEIVER. 


WERK. 


1210 


657  leest  men  bet  onventaanbare  .wey- 
wel"  en  «Weyweer."  —  Onder  Oostzaan, 
aan  de  Braak  bg  bet  Kalf;  vroeger  de 
verbindingsweg  tassoben  bet  Kalf  en  bet 
dorp  Oostzaan,  loopende  langs  een  water 
van  denzelfden  naam  dat  nitkomt  aan 
de  Heal.  Zie  Kaart  v.  d.  üytw.  SI  12. 
Tnsscben  de  Heul  en  den  Haal  vindt 
mende  Wei  versloot.  WTkSymonLaan, 
Pastoor  . .  van  Oost-Manen,  . .  hebbende 
ontfangen  bet  smeek-sobrift . .  van  mgne 
Onderdanen  binnen  de  Meer-dam,  en  de 
braak  uitgaande  (te  weten  die  van  *t  Kalf 
en  't  Weiver  of  Wormer-damme)  welke 
aan  de  Warmer  woonen,  sittende  w^jdt 
van  de  Oost-ztmer  Kerk,  bebbe  enz,,  boe- 
TBBOOM,  S.  Are.  830  (gifthrief  van  1440). 
Het  Weyverskamps  weir,  PólderL  Oostz,  I 
(midden  17de  e.).  —  Ook  stokken  land 
daarbg  in  den  Aobterslnispolder  onder 
Oost-Zaandam,  aan  de  Weer,  beeten  bet 
Weiver,  blgkens  verkoopingsbiljetten 
van  1885  en  1893,  en  Om^&.  (an746).  Vgl. 
evenzoo  in  Polderl,  Oostz,  I  (midden  17de 
e.):  Int  Ketel- weir  een  Weyver;  nocb  een 
weyver;  een  weyver  acbtersluys. 

Ook  elders  in  N.-Holl.  vindt  men  vele 
weivers,  b.  v.  te  W^jdenes  (Kaart v.d, 
üytw,  81  3),  te  Spanbroek  en  te  Aarts- 
wond  (ald„  10),  to  Si  Pancras  (ai4„  11) 
enz.;  op  Marken  is  een  Weiversloot  (old., 
4).  De  naam  wordt  evenals  aan  de  Zaan 
meestal  uitgesproken  als  waiver.  In 
West-Friesl.  zegt  men  eebter  ook  wui- 
ver.  Vandaar  ook  de  geslacbtsnaam  van 
Twuiver  of  van  't  Wuiver.  Tegen- 
woordig beet  bet  Weiver  te  St.  Pancras 
de  Twuiverweg  [Navorscher  7,  63). 

Wei  versloot)  znw.  vr.;  zie  wbivsb. 

wellig,  bnw.  Wel,  goed,  ||  Hg  zag  er 
nagal  weUig  uit.  —  Vgl.  bet  op  dezelfde 
wgze  gevormde  bes  tig  voor  best. 

Welpotsdors,  znw.;  zie  dors. 

wen  (I),  voegw.  Wanneer,  Bgna  verou- 
derd. II  Wen  komt  je  zeun  weer  tbuis? 
—  In  de  algem.  taal  is  het  woord  nog 
bg  dichters  in  gebruik. 

wen  (U),  znw.  De  beteekenis  blgkt 
niet;  het  woord  is  stellig  sedert  lang 
verouderd.  ||  Item,  dat  hem  niemandt 
en  vervordere,  't  zy  Oude  of  Jonge  Luyden, 
mitsgaders  oock  beure  Kinderen,  te  eys- 
schen  ofte  halen  wen  by  de  goede  Lieden 
Huisen,  of  oock  insgelgcks  wen  te  bren- 
gen, 800  wel  aende  Vrienden  als  aende 


Vreemde,  t'elcken  reyse  op  de  verbeurte 
van  drie  Kennemer-ponden  {keur  v,  Wor- 
mer,  17de  e.),  laji s  204,  ook  bg  v.  samten, 
Priv,  v.  Kennemerl.  804.  —  Evenzoo 
elders  in  N.-Holl.  keuren.  ||  Van  weynd 
te  halen.  Item  nyemant,  by  sy  rgck  of 
arm,  sal  zgn  kinderen  uitzeynden  om 
weynd  te  balen,  by  een  boet  van  thien 
stuvers  {keur  v.  Hoorn,  a°1528);  de  keur 
werd  in  1554  genoveerd  als  volgt:  Item 
geen  kinderen  zullen  weyn  haelen  (noch 
nyeuwe  jaer  singen),  npte  peene  van  vgff 
stuvers,  Wfri.  Stadr,  2,  116. 

wenden^  zw.  ww.,  trans.  Zie  de  wdbb. 
Daarnaast  soms  nog  wennen.  ||  Wen 
'et  roer. 

wennen^  zw.  ww.;  vgl.  ouwbhnig  en 

VBBWSNimfG. 

wensehy  bnw.;  zie  wnrsoH. 

wenschen,  zw.  ww.  Zie  de  wdbb.  Het 
verL  deelw.  luidt  soms  gewonschen,  ||  Wet 
beb-jg  'ewonsche? 

wentelaSy  znw.  vr.  In  molens  met 
stampers  (oliemolens,  hennepkloppers, 
volmolens  enz.).  De  as  die  door  het 
wentelwiel  in  beweging  wordt  gebracht  en 
waarin  de  êchenen  {of  spaken)  gestoken 
zijn,  welke  de  stampers  optillen  en  doen 
neervallen,  Vgl.  Oroot  Volk,  Moolsnb,  I 
pi.  22. 

werf 9  znw.  vr.  Daarnaast  wor  f  Zie  de 
wdbb.  —  Onbetimmerde  plaats,  ook  de 
onbebouwde  ruimte  rondom  een  huis;  erf.  || 
Ik  kocht  de  worf,  daar  'et  pakhuis  op 
'ezet  is,  voor  200  gulden.  De  kinderen 
loepen  op  de  werf  te  speulen.  Een  ledige 
worff,  leggende  opt  Block,  Hi,  (an670), 
archief  v.  Krommenie.  Een  stucke  lants 
genaemt  die  oude  worff,  Hs,  T,  49,  f^ll2 
v°  (Westzaanden,  a<^1590),  prov.  archief. 
—  Zoo  ook  voor  timmerwerf,  \\  Item, 
sullen  alle  Timmer-luyden  daer  Vyer  op 
hun  Werven  ghevonden  wordt,  een  uyr 
na  't  beylegavont,  verbeuren  twee-en- 
veertigh  stnyvers,  Priv.  v.  West»,  487 
(a°1644).  —  De  vorm  worf  is  ook  elders 
in  N.-Holl.  bekend.  ||  Een  stucke  lants 
ghelegen  in  den  banne  van  Lymmen 
voirsc,  ghebeten  Qerberichen-worriff  . . 
Van  welc  lant  ende  worriffe  Jacop  Glaesz. 
voirsc.  kende  . .  al  voldaen  . .  te  wesen, 
ooHHBT,  Zijlkl,  304  (an505).  —  Vgl.  verder 

KLOOSTEB-,  LBBSTBN-,  MISNTB-,  ItOLBN-, 
Tülll-,  VBBNALLKf-,  ZaKWBBF. 

werk,  znw.  onz.  Zie  de  wdbb.  —  In 


Digitized  by  LjOOQiC 


1211 


WERK, 


WESTZAANDEN. 


1212 


moleas.  HH  g<umdê  werk\  rie  «▲▲itdb- 
WBBK.  II  'El  werk  uit  'et  werk  halen 
{het  moUnwerk  9ehorten,  zoodat  het  niet 
fHêer  werkt)  en  weer  in  'et  werk  bren- 
gen. De  wind  ken  'et  veile  werk  niet  trek- 
ken. Vandaar:  't  is  een  volle-werks- 
wind  (of  halve-werks-wind), naarge- 
lang de  wind  aterk  genoeg  ia  om  het 
gaandewerkin  beweging  te  brengen  of  niet. 

—  Zegsw.  Ze  haalt  'et  werk  nit  de 
ateenen,  van  iemand  die  oyerdreven 
lastig,  maltentig  is.  — Vgl.  verder  ver- 
legen   werk    op    vbblbgxn,    alsmede 

DAG-,  HOOP-,  LBDBBBBKBKS-,  PBUZEIr,  BOBB-, 
SCHAAK-,  TUTTBB-,  WRBWBBK. 

werkelUk,  bnw.  Bewerkelijk,  waar 
vêèl  werk  aan  is,  11  Ik  heb  er  gien  zin 
in,  want  'et  is  zoo  werkelgk.  Zoo'n  wer- 
kelijke taMlooper.  —  Zoo  ook  hier  en 
daar  dders. 

werkweer,  znw.  onz.  Thans  verou- 
derde term  in  het  dgkwezen,  aanwgcende 
zekere  verplichting,  die  rnatte  op  de 
landergen.  Ygi.  wbbb  II.  ||  Een  staoke 
lants  ..  met  soloke  dgok,  dam,  weeh, 
waeteringe  ende  werckweer  als  baerlan- 
den,  Hê,  ü.  19,  f^v^  (Aseendelft,  a»1580), 
prov.  arohief.  Vrg  lant  ende  erff  . .  met 
zgn  werokweere  daer  toe  behoorende, 
old,,  /'^112  v^.  Te  vryen  ende  te  waren 
al  vrij  lant,  sonder  eenioh  opstal  (van 
pachten  oft  renten)  dan  alleenlgck  zijn 
dgck,  dam,  wech,  waeteringe  ende  werok- 
weere, gelgck  andere  gebayere  landen, 
daer  toe  behoorende,  He,  ü.  20,  /^126  t^ 
(Assendelft,  an583),  prov.  archief.  Ende 
dat  vrg  lant,  met  z|jn  werckweren  als 
ander  boeren  landen,  He,  ü,  187  (Krom- 
menie, a°1598),  prov.  archief.  —  Zoo  ook 
elders.  11  Vande  Wateringe  open  te  hon- 
den . .  Voort  wie  sjjnen  groeten  maeckt 
in  mejnen  Werck-weeren,  dat  hy  daer 
mede  volstaen  mach,  sonder  ban  ofte 
boete  {landreeht  v.  Waterland,  an347), 
sobtbboom,  Hiet.  r.  Waterl  84. 

werpen  (worp,  worpen,  *ewbrpen  en 
*ewurpen),  st.  ww.,  trans.  Ziede  wdbb.  ||  Hg 
worp  'en  stien  nit  de  raam.  (Men)  sal  ver- 
beuren een  somnie  van  50  stayvers  van 
yder  plaetse  daer  de  selve  Spieringh 
ofte  andere  vnyligheden  bevonden  snllen 
werden  geleght  ofte  gewnrpen  te  zgn 
(keur  V.  Ooetzaanden,  a^eei),  lams  734. 

—  Vroeger  was  ook  de  onbep.wös  wor- 
pen in  gebrHik.  ||  Item>  dat  <M>ok  nie- 


mant  eenige  Aasohe  . .  ofte  andere  Vny- 
ligheyt  in  de  Wegh-sloot  aal  mogen 
worpen  ofte  smacken  (kemr  v,  Warmer, 
a^662),  LAMS  649.  Evenioo  elders  in  de 
17de  eenw  en  in  de  middeleeawea. 

wervel)  znw.  m.  Daarnaast  worvel; 
en  eertijds  warveL  Zie  de  wdbb.  —  In 
molens.  Een  stel  etenwijdige,  aem  Maar 
verbonden  balken,  dcU  draaien  kan  om  zen 
bout  en  waartueschen  een  molenepü  iz  be- 
Bloten,  Zalk  een  wervel  kan  door  middel 
van  een  schortstok  verplaatst  worden, 
waardoor  ,het  wei^"  uit  en  in  het  werk 
wordt  gehaald.  Zoo  heeft  men  b.  v.  een 
wervel  op  den  stoel  vow  het  bovenspil 
en  in  oliemolens  een  steenwervel  (zie 
ald.),  waar  het  steenapü  doorheen  loopt  en 
die  dient  om  de  steenen  te  schorten.  ||  Dat 
kalf  ofte  bovenste  hoeft  sal  lang  wesen 
ses  voet  ende  een  halff,  dick  vierthien 
dnym,  met  een  warvel  daer  op  na  den 
eysch  met  een  poorigen  ever  gesloten, 
om  off  ende  aen  te  setten  vant  wercken, 
Hz,  beztek  watermolen  (an634),  archief 
V.  Assend^fL  —  Zie  ook  Groot  Alg,  Moo- 
lenb,  I  pi,  53. 

wervelsteen)  znw.  m.  Daarnaast  we r- 
velstien.  In  oliemolena.  Een  der  beide 
rond  uitfl^akte  zteznen,  die  in  den  zteen- 
wervel  zifn  ingelaten  en  waarin  de  az  van 
het  zteenzpü  draait. 

werven  (wörf,  wbrven,  'ewbrven),  at.  ww. 
Zie  de  wdbb.  ||  Ze  werven  aoldaten  voor 
de  Oost. 

Wessanen,  de  wssTZAAHiNnr. 

Westerharllngs,  znw.  onz. ;  zie  oosm- 
BALme. 

Weaterwillis,  znw.  vr.  Naam  van  een 
polder  onder  Westzaan;  ook  de  Kibb^aar 
genaamd.  Aan  den  anderen  kant  van  den 
weg  ligt  de  Oosterwiliia.  Zie  aldaar 
en  vgl.  WILLIS.  II  Een  stuk  land  in  de 
Westerwillis. 

Westsaan,  zie  wbstzaabdbh. 

West-Kaandam,  zie  zaabdam. 

Westzaaaden.  Naam  van  een  der 
Zaansche  dorpen,  thans  officieel  Weat- 
zaan  genaamd.  G^woonlgk  spreekt  men 
echter  van  Wessanen.  —  De  ban  van 
Westzaanden  omvatte  eertgda,  be- 
halve het  dorp  van  dezen  naam,  o^ 
West-Zaandam,  de  Koog,  Zaandgk,  Wer- 
merveer  en  West^KnellendanuTerondsr 
scheiding  sprak  men  van  Westaaandn 
aan  den  Regel  (het  dorp  Weaknan)  ao 


Digitized  by  LjOOQiC 


1213 


WESTZAANDEN, 


WIEBBS. 


1214 


éuk  LagOBdijk  (de  Zaandorpen).  De  vooral 
•edert  de  17de  eeuw  toenemeDde  belang- 
rökheid  dezer  laatste  gaf  aanleiding  tot 
allerlei  geschillen  betreffende  het  bestanr 
▼an  den  ban,  waarin  Westzaan  als  hoofd- 
dorp ook  den  grootsten  invloed  wilde 
behaaden.  Tot  op  zekere  hoogte  kregen 
echter  West-Zaandam  en  de  overige 
Zaandorpen  eigen  bestanr.  Hetrechthais 
en  archief  bleven  echter  nataarlgk  te 
Westzaan.  Vgl.  ook  op  laginduk  en  bbobi.. 
Naar  de  onde  verdeeling  in  vier  kwar- 
tieren was  Westzaan  het  eerste  vieren- 
deel, EnoUendam  en  Wormerveer  het 
tweede,  Zaandgk  en  de  Koog  het  derde, 
en  West-Zaandam  tot  aan  de  Weetzaander 
Overtoomer  slois  het  vierde  (sobtbboom, 
8.  Are.  664).  In  een  stak  van  1588, 
te  vinden  in  Priv,  v.  Wêstz,  246,  heeten 
z(j  met  name:  het  Noorder- verrendeel 
(Wormerveer),  het  Kerck-buyrter  Verren- 
deel  (Zaandgk  en  Koog),  het  Zayd-ender 
Yerrendeel  (Westzaan)  en  het  Zaardam- 
mer  Yerrendeel.  i|  Westsaghem,  Wesag- 
nem,  Oorid.  I  n**38  (±a^60).  Westsaenen, 
Beg.  BB.  Blois  1S48— 1380,  c<w  D,  f185 
(an803),  Rijksarchief.  Verder  in  triv.  v. 
We9tz,  en  v.  mibris  (a<^1346,  1396,  1399, 
1426  enz.)  Westzaanden  en  Westzanen, 
waarbü  de  uitgever  waarsobQnlgk  niet 
de  spelling  der  origineele  stokken  volgt. 
In  16de-  en  17de-eeawsche  bescheiden 
vindt  men  meestal  Westsaenden,  West- 
zaenden,  Westzanen,  Wessanen,  welke 
naams  vormen  tot  in  deze  eeaw  in  zwang 
bleven;  de  vorm  Westzaan  dagteekent 
eerst  ait  het  laatst  van  de  vorige  eeuw. 

—  Een  Wessaner  (Westzaner,  Weetzaan- 
der), een  inwoner  van  Westzaan,  —  De 
Westzaander  kerk.  't  Wessaner  land  (stuk 
weiland  te  Krommenie  in  het  Noordend), 
Polderl  Kromm.  (a^l665),  fU,  De  Wes- 
saner kamp  (te  Assendelft  in  het  Molen- 
weer),  Maatb.  Aasend,  (an635).  —  Een 
Westzaner  diaken  (schertsende  benaming 
voor  iemand  die  zgn  bord  schoonlikt; 
wel  ontleend  aan  een  historisch  feit  op 
een  der  jaarlgksche  Societeitsvergaderin- 
gen  der  Doopgezinden).  —  Scheldnaam: 
Westzaner  kroosdaikers;  zie  dat  woord. 

—  De  beteekenis  van  den  naam  West- 
zaandenis  westelijk  Zaandorp ;  zie  nader 

op  OOSTZAANnaN. 

Westsyde,  znw.  vr.;  vgl.  zaakdam  en 
ZUD  I. 


wet  (I),  inw.  Bij  visschers.  Dt  êtreep, 
die  gevormd  wordt  ter  plaatse  waar  de 
kleeden  (zie  ald.)  van  een  zegen  aan  elkaar 
worden  geboet.  \\  We  zeilen  de  wet  los- 
maken. De  wet  leet  {laat)  los.  Egk  de 
wetten  van  de  zegen  na,  of  ze  nag  heel 
benne. 

wet  (II),  vnw.  en  bijw.;  zie  wat. 

wetig,  bnw.  Alleen  in  deuitdr.  we  tig 
van  iets  zgn,  er  van  weten,  er  hinder 
van  hebben.  ||  Hg  is  er  wetig  van,  dat 
zen  makkertje  dood  is. 

wenmelen,  zw.  ww.,  intr.  Een  kron- 
kelende beweging  maken;  b.  v.  van  iemand 
die  een  toeval  heeft  en  met  de  armen  en 
beenen  trekt  Weinig  gebruikelgk.  ||  Wat 
leit-i  te  wenmelen.  —  Elders  in  N.-HolL, 
althans  in  W.-Friesl.,  is  het  woord  nog 
zeer  bekoQd.  II  Schoten  . .  met  zulck  een 
vreeslick  luyd  gheluyd,  end'  gruwUck 
gruemlen,  dat  self  de  Burgery  des  luchts, 
bezwymelt  wuemlen,  end  vallen  uyt  de 
lucht  al  suyzebollend  neer,  p.  j.  sobaghzn, 
Alcmaar- Beleg,  B3  t^.  —  Het  woord  is 
een  bgvorm  van  Ned.  wemelen  (zie 
DB  JAQRB,  Frtq,  1,  880).  Vgl.  ook  wm- 

MSLZN. 

wennen)  zw.  ww.;  zie  wohbn. 

weversoiid)  znw.  oqz.  Dat  gedeelte  van 
het  kantoor  of  magazijn  van  een  zeil- 
doekfabrikant  waar  de  wevers  komen 
kusten  (afrekenen).  Zie  end  8.  II  Hü  is 
in  't  weversend. 

wezeling,znw.  ?r.  ïTe^eZ  (deWormer).|| 
Egk,  deer  loopt  'en  wezeling. 

wesentlUk,  bijw.  Wezenliik,  ||  Is  'et 
wezentlik  waar?  —  Evenzoo  elders  in 
HolL;  ook  bg  de  17de-eeuwsche  aateurs 
(vgl.  VAN  HBLTEN,  Vondd's  Tool,  §  31; 
NAüTA,  Aanl.  op  Bredero,  §  44}^).  Zoo  ook 
in  het  Stad-Fri. 

wicht  (I),  znw.  onz.  Gewicht.  Zie  de 
wdbb.  —  Op  een  binnenvaartuig.  Het 
aan  het  ondereinde  van  den  mast  beves- 
tigde gewicht  dat  dezen  in  evenwicht  houdt. 
Zoo  ook  elders;  vgl.  spoob.  —  Bg  vis- 
schors.  Zeker  gewicht,  thans  vertegenwoor- 
digende de  zwaarte  van  100  ^,  doch  vroe- 
ger  80  ^.  \\  Een  wigje  bot  is  80  ü*,  ^dverv. 
Oostwoud,  /•^283. 

wicht  (II),  znw.  onz.  Zwak  wezen,  klein 
kind,  meieje  onz.  Zie  de  wdbb.  en  rgl. 
een  zegsw.  op  bano. 

wiebes  (uitspr.  wCb^s)-,  hetz.  si^wiêdes, 
zie  aldaiu:. 


Digitized  by  LjOOQiC 


1215 


WIEDASCH, 


WUD. 


1216 


wiedasehy  znw.  yr.;  zie  wbidabch. 

wiedes  (uitspr.  wid^s),  daaniaast  wu- 
des,  alleen  in  de  uitdr.  dat  ie  nogal 
wiedes  (wndes),  dat  spreekt  van  zelf 
(Westzaan,  Wonnerveer).  Te  Krommenie 
zegt  men  wie  bes.  —  Zie  ook  bibmss. 

wiek  (I),  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  — 
Alleen  in  den  zin  van  molenwiek  is  de 
vorm  wiek  gebruikelijk;  de  dialectische 
vorm  is  w nuk  (zie  aldaar). 

wiek  (II),  bnw.;  zie  week  II. 

wiel)  znw.  OBz.;  vgl.  dbul-,  baybl-» 

SCHEBBWIBL    On  EESWIELD  (Aanh.),  TWEE* 
WIBLD,  DBIBWIBLD* 

wlemeleny  znw.  ww.,  intr.  Wiebelen, 
heen  en  weer  sehofnmelen,  zich  aanhoudend 
bewegen  onder  het  zitten.  \\  Zit  toch  niet 
zoo  te  wiemeien;  je  zelle  die  stoel  aftrs 
breken.  —  Zoo  ook  elders  (vgL  de  jaoeb, 
Freq.  l,  883;  qallèb  52  6;  oppbxl  89  a, 
enz.). 

wlenig,  bnw.  en  bgw.;  zie  wbhtig. 

Wlep  (I),  eigennaam.  In  de  uitdr. 
schele  Wiep,  als  scheldnaam  Yoor 
iemand  die  scheel  kijkt.  Ook  in  het  schimp- 
rgmpje:  «Schele  Wiep,  schele  Wap,  hoe 
kook-je  de  pap?  Van  water  en  meel? 
Zien-je  daarom  zoo  scheel?"  Ook  elders 
bekend;  reeds  kil.  vermeldt:  scheele- 
wip,  lumen  obliguum,  oculus  Umus,  & 
strabo,  strabus:  qui  oeulos  habet  distor- 
tos." 

wiep  (II),  znw.  yr.  Ook  rgswiepge- 
naamd.  Rijshout  met  teenen  banden  (wi  op- 
handen) tot  een  langen  bundel  samenge- 
bonden; dienende  om  stevigheid  te  geven 
aan  dgkwerk.  Ëvenzoo  elders  bekend ;  zie 
PASTEUB-NOOT,  Bouwk.  Wdb.  3, 279  vgl.  en 
vuikKfBouwk.  i^an(ftr(f6. 651.  Vandaar  ook 
de  samenst.  dwars  wiep  en  anker  wiep 
(om  het  werk  in  den  grond  vast  te  anke- 
ren). II  Ieder  wiep  moet  de  dikte  hebben 
van  471  streep  en  den  omtrek  gelgk  en 
egaal  met  zware  r|js  aangevuld  en  met 
sterke  banden  78  streep  van  den  anderen 
gebonden  (z\jn),  Hs.  betreffende  dakwerk 
(a®1822),  archief  v.  Wormerveer.  Gelgker- 
wgs  ook  de  geheele  lengte  en  breedte 
naar  binnen  de  rjjslagen  roet  rgen  wie- 
pen ..  met  dwarswiepen  van  genoegzame 
lengte  aan  de  grondslag  in  de  onderdgk 
met  palen  vastgeankert  en  sterk  aan  de 
grond  moeten  gedreven  worden,  ald.  Op 
de  uitgebakende  rigting  ..  zal  de  aan- 
nemer ..   dezelve  (rgswiepen)  aan  den 


vasten  grond  neerzetten  en  bevestigen 
met  Walsche  palen  van  50  tot  50  duim 
afstand,  de  langste  wiepen  te  bevestigen 
op  ieder  afstand  van  1  el  80  duim  met 
een  ankerwiep  . . ,  dik  over  de  middellgn 
15  duim,  . .  met  3  Walsche  palen,  Besi4k 
rijweg  (a'1850),  archief  v.  Assendelft  — 
Het  woord  wiep  (in  zuiver  Ned.  vorm 
wjp;  vgl.  ook  KIL.  ,wgp,  wijpe,  j.wip, 
vetus,  fax'\  d.  i.  toorts)  is  identisch  met 
Oost-Fri.  en  Ndd.  wtpe,  wfp,  bttndfly 
boSf  van  stroo,  rgs  enz.  (koolkan  8, 557), 
£ng.  wipe,  wisch,  Ohd.,  Mhd.  wifa, 
wlfe,  bos  siroo  enz.  als  uithangteeken 
enz.;  vgl.  ook  Ohd.  weif,  waif,  band, 
windsel^  Got.  veips,  krans,  enz. 

wiering,  znw.  vr.  In  de  Wormer  ge- 
bruikelgk  voor  weerzing  (hooikade); 
zie  aldaar.  —  Evenzoo  in  de  Beemster 
wiering,  waarnaast  wier,  methetww. 
wieren.  ||  Het  gedroogde  hooi  op  wie- 
ren smgten;  wieren  maken;  hooi  wieren, 
BouMAK  115.  —  Blgkens  Hs.  Kool  heeten 
de  hooikaden  in  N.-Holl.  ook  weren.  — 
Wiering  wordt  ook  door  v.  dalb  opge- 
geven en  is  dus  ook  elders  bekend.  — 

Vgl.  OPWIEBIKOEN. 

wiezel)  znw.  m.  Speelpenning,  koperen 
penning  die  als  inzet  dient  b^  kindere 
spelen-,  Hd.  spielmarke.  ||  £en  doos  met 
wiezels.  Zet  'en  wiezel  in  de  pot.  Er  is 
*en  wiezeltje  op  de  grond  'evallen.  — 

Vgl.  WIBZBLDOOS. 

wiezeldoosi  znw.  vr.  Doos  waarin  de 
wiezels  worden  bewaard.  Zie  wibzbl. 

wig)  znw.  vr.;  vgl.  boed-,  spaak-  en 
vuistwig. 

wigTgebancUe*  znw.  onz.  Bg  molenma- 
kers. IJzeren  bandje  dat  om  de  moUnroeds 
wordt  gelegd,  om  te  beletten  dat  de  roed- 
wiggen  er  uit  gaan.  Sjnon.  roedbeugeL 

wUt  pers.  vnw.;  zie  nc. 

wUdy  bnw.  en  bjjw.  Zie  de  wdbb.  — 
Ook:  ver.  ||  't  Is  gelukkig  wgd  weg  (van 
een  brand).  Je  benne  hier  veuls  te  wgd 
van  de  mart  (markt)  of.  Ze  prakkizeeren 
niet  wgjer  as  *er  neus  lank  is.  —  VgL 

OKWUD. 

Ook  in  den  naam  van  breede  wate- 
ren. Il  Het  Wyd  (of  Zaandgker  Wgd),  de 
verbreeding  van  de  Zaan  tnsschen  Zaan- 
dgk  en  Wormerveer.  —  De  wgde  Vliet 
(onder  Assendelft) ;  zie  vliet.  —  De  wgde 
Laaik  (idem);  zie  laaik.  —  De  Wgde- 
Wgzend  (bg  Jisp);  zie  wijzend. 


Digitized  by  LjOOQiC 


1217         WIJDEWORMER. 


WIJS. 


1218 


Wyde-Wormer,  znw.  vr.  Naam  van 
een  polder  en  gemeente,  aan  het  ooatel\jk 
uiteinde  der  Zaanstreek.  De  droogmaking 
der  Wijde- Wormer  is  voltooid  in  1626. 
Zie  verder  wormeb  1. 

wyfy  znw.  oDz.  Zie  een  zegsw.  op 
BOBR  en  SCHIPPEB.  —  Ouwe  wQven, 
als  benaming  voor  sneeuwvlokken.  ||  De 
ouwe  wgven  vliegen  {het  sneeuwt).  Wat 
'en  ouwe  wgven!  Ëvenzoo  in  Friesl.:  De 
ftlde  wiven  binne  oan  't  bèdskodjen  (bed- 
schudden),  de  fearren  stouwe  der  nei 
(dukstba,  Uit  Friesl  Volksleven  2,  281). 
Ook  in  Duitscbland  gelooft  men,  dat  als 
het  sneeuwt  vrouw  Holle  haar  bed  schudt. 

wyfhoofdf  znw.  onz.  Kroutr,  inzonder- 
heid een  stevige^  forsche  vrouw.  ||  Me  buur- 
vrouw is  'en  moddig  wgfhoofd:  ze  klaart 
'et  bedsvak  (bedstede)  mit  vuile  wapeling 
(zeepsop).  —  Wat  is  dat  'en  wijfhoofd! 
't  Is  'en  kant  wgfhoofd;  die  zel-je  ook 
niet  in  'en  slip  van  'et  laken  verliezen! 
—  Zoo  ook  elders  in  N.-HoII.  (Taalgids 

1,    305).    Vgl.   MAMSHOOFO. 

wykje  (uitspr.  waikie),  znw.  onz.  Inham 
ran  het  water.  \\  Lêten  we  maar  mit 
'et  schuitje  in  'en  wgkie  leggen  gaan. — 
Evenzoo  elders  in  N.-Holl.  en  in  Friesl. 
Ook  KIL.  vermeldt:  «wi)ck,  sinus maris, 
litus  carvum'*.  Vgl.  ook  gobtjeswijk,  als- 
mede: «Een  vrij  ^uys  ende  erif,  met  een 
halff  wijck  gelegen  bj  suyden  aent 
voorsz.  erff,  staende  ende  leggende  inden 
Üooren  tot  Aeckersloot ;  . .  tzelffde  huys 
ende  erff  met  de  halffe  wück",  Hs.  29 
(a^l641),  archief  v.  Akersloot.  —  Het 
woord  komt  in  soortgelijke  bet°  in  ver- 
schillende Qerm.  talen  voor;  vgl.  Oost- 
Fri.  en  Ndd.  w!k,  Eng.  wiek,  Ags.  vic, 
Ono.  vtk,  Noorsch  en  Zweedsch  vik, 
Deensch  vig,  enz. 

WUmerik  (uitspr.  waim^rêk),  znw. 
Naam  van  een  hoek  lands  onder  Assen- 
delft,  buitendijks,  eertijds  uitstekende  in 
de  Wijkermeer.  Zie  Kaart  v.  d.  üytw. 
SI.  12  en  16.  De  verschillende  landerijen 
daar  in  gelegen  heeten  allen  Wgme- 
r  ik.  ii  Hij  heb  ook  nag  land  in  de  Wijme- 
rik.  De  Wijmeriken  (perceelen  weiland 
verkocht  in  1882).  Jan  Aecht  Jans  wijme- 
rick,  Gerrit  Hammen  buyten-wijmerick, . . 
Huy berden  wijmerick,  Maaib.  Assend, 
(a**1634).  De  wymerick  van  Huybert,  Pol- 
derl.  Assend,  I  /^183rO  (a^ 600).  Die  rech- 
terhelft van  Jan  Claesen  wijmrick,  ald.  11 


/•«139  t;»  (a«1600).  Een  stucke  landts  ge- 
naempt  die  Wymerick,  Hs.  U,  19,  /^212  v^ 
(a^'L^Sl),  prov.  archief.  —  Hetzelfde  land 
wordt  ook  wel  bedoeld  in  de  volgende 
aanhalingen.  ||  Drie  made  lants  legghende 
op  die  wijnmarct  (eigendom  van  vrouwe 
Cuneergoede  Uterwijc,  echtgenoote  van 
heer  Bartout  van  Assendelft),  Oorkonde 
V,  23  Aug.  1394,  Rijksarchief.  Ander 
half  made  lants  leggende  op  die  wijn- 
marct binnen  Assendelft,  Oorkonde  v.  18 
Juni  1402,  aldaar.  —Wij  me  rik  is  wel- 
licht een  samenstelling  met  het  woord 
merk,  mark,  waarmede  ook  Ofri.  ham- 
rik  (hamreke,  hammerike,  ham- 
merke,  hemmerik,  hemmertse), 
nog  in  Friesl.,  Gron.  en  Oost-Friesl.  als 
naam  van  gemeenschappelijke  dorpswei- 
den bekend,  is  samengesteld.  Vgl.  ook 
op  de  Kaart  v,  d,  üytw.  SI.  12:  ,De  wy 
Markt"  als  naam  van  een  vaart  nabij 
Sloterdijk,  buitendijks  langs  den  Haar- 
lemmerdijk, en  ald.  2  en  3.  „De  Wijmers" 
als  naam  van  dijken  onder  Venhuizen, 
Wijdenes  en  Schellinkhout;  die  onder 
Venhuizen  wordt  in  Wfri.  Stadr.  2,  272 
(15de  e.)  genoemd  „die  Wymerts." 

W^Jnakker,  znw,  m.  Naam  van  een 
stuk  land  onder  Assendelft.  Thans  naar 
het  schijnt  onbekend.  ||  Die  wgnacker, 
Polderl,  Assend.  1  /•«67r<»  (aneOO).  —  Vgl. 

WIJNWBEB. 

wUnbranWy  znw.  vr.  Daarnaast  wijn- 
breeuw.  Wenkbrauw.  \\  Hg  heb  temet 
gien  wijnbreeuwen.  Een  Oostzaner  Boer, 
zijnde  een  Robust  Carel,  . .  gehaerd  zijnde 
als  een  tweden  Valenteyn  of  Wildeman, 
vol  hayr  aen  weynbrauwen,  ruyg  aan  de 
oog-schelen,  soetbboom,  Ned.  Ber.  47.  — 
Evenzoo  elders  in  HolL;  eertijds  ook  in 
de  schrijftaal  (b.  v.  van  bbbestbyn,  Mare. 
Aurelius  197  a;  bredbbo,  Werken  1,  45 
en  812;  Staten- Bijbel,  Levit,  14,  9).  Ook 
in  het  Stad-Frr.  zegt  men  wijnbrauw. 

w^ndy  znw.  m.;  zie  wind. 

Wynweer,  znw.  onz.  Naam  van  een 
stuk  land  te  Assendelft,  buitendijks. 
Thans  onbekend.  ||  Dat  vierndeel  van 
wijnweer,    Polderl.    Assend.    I    /^338   f° 

(aneOO).   —  Vgl.  WIJNAKKBR. 

wUp9  znw.;  zie  wibp  II. 

wUs,  bnw.  Zie  de  wdbb.  —  Zegsw.  H  iJ 
is  zoo  wijsashetkakhuisvanBre- 
men,  en  dat  viel  van  wijzigheid 
om,  schertsend  gezegd  ?an  iemand  die 

77 


Digitized  by  LjOOQiC 


1219 


WIJS. 


WILLIS. 


1220 


zeer  pedant  is.  Ook  elders  bekend,  met 
, raadhuis"  i.  p.  v.  «kakhuis"  (harbbbomée 
1,  89a).  —  Pieter  en  Tijs  z(jn  even 
wgs,  zegt  men  van  twee  broers  die  in 
kinderachtigheid  voor  elkaar  niet  onder- 
doen. —  Zie  nog  een  zegsw.  op  ebkd. 

Wysend,  znw.  vr.  Ook  Wgde-Wg- 
zend  geheeten.  Naam  van  een  breed 
water  onder  Wormer  en  Jisp,  langs  het 
Broedgkje  aan  het  oosteinde  van  Jisp. 
Zie  de  Kaart  v.  d.  üytw,  SI,  11  (Wijde  Wfj- 
sent).  ii  Een  stuk  land,  liggende  op  de 
Wijzend,  in  den  polder  Wormer.  — Wy- 
zend  is  de  naam  van  vele  wateren  in 
Waterland  en  West-Friesland.  Vgl.  b.  v. 
op  de  Kaart  v,  d.  Uytiv,  SI.  7  een  water 
tusschen  Nek  en  Purmerend,  en  een  op 
de  grens  van  Kwadyk  en  Middelie,  en 
van  Warder  en  Ëtershem,  alsmede  een 
onder  Avenhorn;  ald,  11  een  water  onder 
Ursem;  ald.  6  een  water  op  de  grens  van 
Oostwond  en  Hauwerd,  een  weg  onder 
Midwoud,  en  een  andere,  genaamd  ,.Red- 
wjjzent"  onder  Benningbroek,  een  weg 
langs  een  water  op  de  grens  van  West- 
woud en  Oosterblokker,  en  van  Zwaag 
en  Westerblokker,  waarbg  zich  aansluit 
een  weg  ,de  Groene  Wyeent"  onder 
Hoorn;  verder  ald,  2  de  vaart  met  weg 
onder  Grootebroek,  Hoogkarspel  en  Bin- 
nenwgzend.  —  Verschillende  dezer  wate- 
ren worden  reeds  in  de  middeleeuwen  ge- 
noemd. II  IndeWysene  (in  Drechterland), 
v.  MIERIS  2,  395  (an826).  Van  der  wisene 
tusschen  den  clochusen  tot  Hensbroic 
(ende  Opdam),  Rek,  d.  Graf.  v.  Hoü.  2, 
358  (vgl.  267),  ontvangst  v.  vissohergen, 
a°1344.  Die  watertooht  buten  Spambroe- 
ker  dgo  ende  alle  die  wisene  tot  Medem- 
leke  toe,  ald,  Doer  die  Wysend  varen, 
Wfri,  Stadr,  2,  254  (keur  v,  Orootebroek, 
15de  e).  —  Tegenwoordig  is  in  Drech- 
terland wijzend  inzonderheid  de  naam 
voor  een  d^kje  of  kaai  langs  een  keur- 
vaart.  Dat  deze  bet.  daar  reeds  in  de 
16de  e.  gebruikelijk  was,  blijkt  uit  de 
volgende,  in  de  vries.  Kaart  p,  Holl, 
Noorderkwartier  90  aangehaalde,  plaats: 
,De  Lange  Reise  ter  wederzgden  bezet 
met  kadgken,  die  men  aldaer  wjjsenes 
noemt"  (an598). 

wyzigheid,  znw.  vr.  Wijsheid;  ook: 
eigenwijsheid.  ||  Ze  meent  in  der  wazig- 
heid alles  te  weten.  —  Zie  een  zegsw. 
op  WIJS.  —  In  verkl.  ook:  een  kind  dat 


wijze  opmerkingen  maakt,  dat  met  dê 
groote  menschen  meepraat,  \\  't  U  zoo'n 
wijzigheidje. 

wild  (I),  znw.  onz.;  zie  een  zegsw.  op 
BEEN  1. 

wUd  (II),  bnw.  Zie  de  wdbb.  —  Ook 
van  aangetrouwde  familie,  die  iemand 
niet  in  den  bloede  bestaat  jj  De  wilde 
neven  (voorkinderen  van  een  aange- 
trouwde tante  enz,),  O,  dat  is  maar  wilde 
familie  (familie  van  den  kouden  kant). 

Fn  namen  van  stukken  land.  Ruig,  met 
wildernis  begroeid;  li^  de  wilde  Hem 

op   HEM   I,   en  vgl.  WILLIS. 

Willebrord,  eigennaam.  Daarnaast 
W ui  (1  e) b e r  t  II  Sint  Willebrordus  (naam 
van  een  oliemolen  op  het  Kalf,  te  Oost- 
Zaandam).  Het  Sint  Wulbertspad,  of  het 
Wulleberspad  (aldaar). 

Willem,  eigennaam.  Daarnaast  Wnl- 
1  e m.  Evenzoo  afgekort  Wum,Wnmpie, 
naast  Wim. 

willen,  onr.  ww.  (zie  bl.  lxix,  §  162). 
Daarnaast  wullen.  Zie  de  wdbb.  jj  Hjj 
wul  niet.  Je  kenne  van  mgn  denken  wat 
je  wulle.  Den  (dan)  hej-je  nag  niet  wat 
je  wulle.  —  Vroeger  ook:  op  het  punt 
staan  om,  gelgk  in  andere  Germ  talen.  II 
Des  Maandags  . .  kwam  Jan  . .  om  te 
vrage  of  wy  8  last  turf  van  de  Enari 
(pakhuis  de  Kanarie)  lade  wouwe,  omdat 
het  pakhuys  instorte  wouw  (door  de  over- 
strooming), Bs.  (a^l825),  verz.  Honig.  Als 
u  Huys  vallen  wil  . .  Ghj  sult  wel  swj- 
gen  stil  Als  een  Palejs  geciert  U  daer 
weer  voor  gegeven  wert,  soetbboom, 
Bloeme-crans  135.  —  Zoo  ook  nog  in  het 
Stad-Pri. 

Willis,  znw.  vr.  Vroeger  ook  Wil  nis 
en  Willens.  Als  naam  van  landeröen 
te  Westzaan  en  te  Krommenie.  Behalve 
de  weilanden  in  de  thans  polders  vor- 
mende Ooster- en  Westerwillis  onder 
Westzaan  en  in  de  Willis  b|j  den  Uit- 
weg te  Krommenie,  heeten  ook  elden 
gelegen  stukken  aldus.  II  Te  Krommenie, 
in  het  Noordend:  Een  stuk  weiland  .., 
gelegen  in  de  Willis,  Verkoopingshifjet 
(an876).  Baarts  Wülis,  Poldert,  Kromm. 
(an665),  /^3.  üe  Willes  van  broer.  f%i. 
Baafke  Willes,  /^56.  't  Ooster  ruyge  wil- 
les, /^112.  Willes-akker,  f'^S.  —  Op  de 
Vlus:  't  Ronde  Willis,  de  rujge  Willis, 
Folderl.  Kromm.  (an680),  f^.  —  Op 
den    Heüigeweg:    Stille  swiUee,  FolderL 


Digitized  by  LjOOQiC 


1221 


WILLIS. 


WINDJE-WAAL 


1222 


Kromm,  (a^öeS),  fUS;  teylewUlee,  ald, 
(a<»1680),  fSe.  —  In  't  Vlfetsend:  De  drie- 
been  of  Wilnis,  Polderl  Kromm,  (a<^1764)> 
r'lOS  r^  —  Te  Westzaan :  Die  halve  ven 
io  de  willes,  Polderl  Westz.  III  ^«62  f^ 
(an644).  Nocb  dat  WUleske,  /^60  v^.  Het 
Williskeo,  Koophrief  (8^688).  Nooh  die 
twee  willes-strepen;  nooh  lamke  willes; 
noch  lammen  ven  in  die  willes,  Polderl. 
Westz,  II  (an629).  Drie  maeden  lants  . . 
gheleghen  binnen  den  ban  van  Westzanen 
inde  Oester  Willens,  Hs,  T.  118,  f*24  v^ 
(a®1562),  prov.  arohief.  Des  Hoeren  Wilnes, 
v.  MiBBis  3,  702  a  (a*lB99).  —  De  bena- 
ming komt  ook  elders  voor.  Wilnis  is 
een  bgvorm  van  wildernis,  dat  even- 
eens als  benaming  van  landerijen  (oor- 
spronkelijk: met  ruigte  begroeid  land) 
voorkomt  Vgl.  ook  hbid  II.  ||  Voort  aen 
's  Hoeren  wegh  streokende  Oostwaerts 
drie  roeden  in  der  wildemisse  (onder 
Heemstede),  v.  santbn,  Priv.  v.  Kenne- 
merl  259  (a<^1649);  zie  ook  oonnbt,  Ztf7R 
414  (a<>1562).  Een  krofte  lants,  . .  an  't 
west-endt  streokende  an  de  wildemisse 
toe  (onder  Velzen),  gonkbt,  t.  a.  p.  328 
(a^l5d8).  Belent  is  die  wildernis  an  *t  west- 
einde (onder  Hillegom),  ald,  73  (an440); 
zie  ook  407  (an516). 

Willisakker,  znw.  m.;  zie  wnjjs. 

irillig)  bnw.  Zie  de  wdbb.  —  Ook  van 
paarden.  Speelaeh,  tochtig  (de  Wormer).  || 
Wat  is  die  merrie  willig  Ëvenzoo  elders 
in  N.-HoU.  (B0üiCAiill6)eninhetStad-Fri. 

wimpel,  znw.  m.  Daarnaast  wumpel. 
Zie  de  wdbb.  ||  'En  vlag  mit  *en  oranje 
wumpel. 

wind  (I),  znw.  m.  Daarnaast  soms 
wnnd.  Zie  de  wdbb.  II  Wet  (wat)  'en 
wund!  —  Zie  een  zegsw.  op  staabt  en 
STBAAL,  en  vgl.  viBRwniDBH.  —  Do  vorm 
wgnd,  die  vroeger  in  gebruik  was  (vgl. 
b.  V.  soBTBBooM,  Bat.  Eneas,  H2p^,  waar 
op  elkaar  rgmen:  kgnt,  wgnt,  verdwgnt 
en  pQnt),  is  thans  verouderd. 

wind  (II),  znw.  m.  Meerv.  winden. 
Zekere  viach,  Lat.  Oyprinue  jesee.  Door 
de  visschers ook  noordewind  genoemd, 
omdat  deze  visoh  alleen  bg  schraal  wedr 
gevangen  wordt.  —  Vgl.  schleobl.  De 
VisBchen  115,  waar  het  dier  winde  of 
wind  voorn  heet.  De  naam  is  ook  elders 
in  HolL  bekend.  ||  Etlyke  andere  soorten 
van  Riviervisschen  ..  als  daar  is  de 
Zeelt,  Bley,  Brasem,  Spiering,  Winden, 


en  meer  dergelyken,  bbbkhet.  Nat,  Hist. 
3,  1484. 

wind  (III),  znw.  vr.  Op  de  gewone  N.- 
Holl.  wgze  afgekort  van  w  i  n  d  e  ( v.  dalb). 
Windas.  Thans  ongebruikelijk,  jj  Item, 
dat  men  niet  tussohen  die  zaey-Ianden 
sal  moghen  visschen,  om  die  schuyt  mette 
haeck  voort  te  halen,  «nde  in  't  landt 
te  slaen:  maer  sullen  moeten  met  een 
lyn  palmen,  ofte  met  een  windt  winnen 
(octrooi  V.  Oostzanen,  a°1628),  v.  santen, 
Priv,  V,  Kennemerl.  145. 

wind  (IV),  znw.;  vgl.  zijd  wind  en  vlib- 
wintbb. 

winddenr,  znw.  vr.  Aan  molens.  Een 
soort  van  luik  voor  aan  de  kapt  naast 
de  kêsrstijlen.  De  winddeur  kan  een  weinig 
naar  beneden  geschoven  worden  en  dan 
in  den  molen  worden  gehaald,  zoodat 
men  door  de  opening  buiten  kan  komen.  || 
Dat  covelent  (keuvelend)  salmen  becleden 
met  wagensohot  met  een  windtdeur  aende 
slinckerhant  om  uyt  ende  in  te  komen, 
Hs,  bestek  watermolen  (a®1634),  archief  v. 
Assendelft. 

winden,  st.  ww., trans.  Daarnaast  win- 
nen (wön,  'ewönnen).  Zie  de  wdbb.  ||  Win 
'et  garen  op  de  haspel.  Eyk,  deer  wordt 
'en  skip  op  de  werf  'ewonne.  Zie  nog  een 
voorbeeld  op  ovbrwindbn  en  wind  III.  — 
Zoo  ook  in  samenst.;  vgl.  opwinden, 
ovbrwindbn  en  winkaobl,  wtnvuzbl,  als- 
mede een  voorbeeld  van  winbad  op 
HOGBL  I,  8. 

winderig)    bnw.;   zie  een  zegsw.  op 

OBITB   I. 

windhaaky  znw.  m.  Meestal  in  verkl. 
windhakie.  Een  rechthoekig  omgebogen 
haakje  aan  een  oog,  om  openstaande  lui- 
ken  of  deuren  vast  te  zetten,  opdat  de 
wind  die  niet  kan  toeslaan.  Ook  elders 
bekend. 

wlndhapper^  znw.  m.  Bg  boeren.  Be- 
naming voor  de  kleine  ovef*  het  gansche 
hooiland  verspreide  hoopjes  hooi,  waarop 
dit  bif  nat  weer  gezet  wordt  om  beter  te 
drogen  (Assendelft).  De  windhappers 
z|jn  kleiner  dan  hoopers  (oppers), 

windig,  bnw.  Windeng.  Zie  de  wdbb.  || 
't  Was  wel  wet  (wat)  windig,  maar  toch 
aars  goed  weer,  Sch.  t.  W.  274. 

win^je-waaif  znw.  m.  en  vr.  Iemand 
die  winderig  is,  geurmaker.  \\  Egk  ers, 
wat  'en  windje- waai !  wat  het-i  'en  poeha! 
As  je  er  mit  zoo*n  gebloemde  japon  op 


Digitized  by  LjOOQiC 


1223 


WINDJE-WAAT. 


WINSCH. 


1224 


of  gaoe»  dan  zeggen  ze  nag:  Van  zoo*n 
windje- waai  moet  ik  niks  hebben. 

wtndkoppel,  znw.  m.  Aan  molens. 
Hetz.  als  kruirad;  zie  aldaar.  i|  £en  krans 
{de  ijzeren  ring  die  de  spaken  in  verband 
houdt)  van  't  windkoppel,  34  ®,  Invent, 
papiermolen  (a^l806),  Zaanl.  Oudhk.  — 
Soms  ook  als  benaming  voor  de  kaap- 
standen  b|j  eene  sluis,  waarmede  de  slais- 
deuren  worden  opengewonden.  Ook  w  i  n  d- 
stoel  geheeten.  ||  Twee  windstoelen  of 
windkoppels,  Hs.  sluisbouto  (a°1829),  ar- 
chief ▼.  d.  polder  Westzaan. 

windnagel,  znw.  m.;  zie  winvagbl. 

windpenlnwy  znw.  Tr.  Daarnaast 
windpeuln  en  windpeuling.  In 
molens.  Üe  zware  balk  vóór  in  de  kap, 
waarop  het  plummelblok  ligt  en  die  dus 
de  vnolenas  van  voren  ondersteunt,  ||  Noch 
salmen  men  maken  een  steunder  onder 
die  wintpeulu,  Hs,  bestek  watermolen 
(an634),  archief  v.  Assendelft. 

wtndseheur,  znw.  vr.  Hetz.  als  scham- 
scheur;  zie  aldaar. 

wtndstoel,  znw.  m. ;  zie  windkoppbl. 

windfeer,  znw.  yr.  üetz.  als  wind- 
vering;  zie  aldaar,  1.  (|  Item  aan  elok 
ent  te  maecken  twee  wintveeren  met  een 
gevel  daer  op  en  op  elck  hoeok  een  deck- 
planck  over  de  panne  te  wateren  en  wel 
wercklyok  gevrocht,  H».  bestek  spinhuis 
(an664),  archief  v.  Assendelft.  —  In  de 
volgende  oude  aanhaling  luidt  het  woord 
windweer.  Indien  deze  vorm  de  oor- 
spronkelijke is,  zou  de  eigenlgke  betee- 
kenis  zgn:  plank  die  den  wind  afschut, 
die  voorkomt  dat  de  wind  onder  het  riet 
van  het  dak  komt,  \\  Item  Rapurst  yan 
enen  rafter  (balk)  toet  (tot)  eenre  wintweer 
im  so(ellino),  Rek,  v,  Egmond,  f^6  v^ 
(aPld8S). 

.  windverlng,  znw.  vr.  Meery.  wind- 
y  erings.  —  1)  Aan  houten  gebouwen  met 
spits  toeloopenden  gevel.  Elk  der  beide 
planken,  die  aan  weerskanten  langs  den 
gevel  zijn  gelegd  van  den  nok  tot  de  worm- 
ten,  Synon.  windveer,  Bg  de  windverings 
sluiten  zich  aan  de  waterborden,  die 
over  de  uiterste  pannen  liggen.  ||  De 
donder  heeft  geweest  int  pakhuys  yan 
Gornelis  M.;  een  stuk  nyt  de  wintyee- 
r(i)ngh  geslaagen,  Journ.  Hoogeboom,  4 
Juni  1729. 

2)  Op  een  binnen  vaartuig.  De  balk  voor 
en   achter  langs  het  ruim  van  het  schip, 


tusschen  de  rffswarings.  De  eene  wind- 
V  er  ing  ligt  op  den  zeilbalk,  de  andere 
op  den  achter-  of  waterbalk.  De  wind- 
verings zgn  van  boven  gewelfd,  evenals  de 
luiken  die  het  ruim  bedekken.  —  Het 
woord  is  ook  elders  bekend ;  zie  de  wdbb. 

windfUzel,  znw.  vr.;  zie  wihvijzbl. 

winkel,  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  —  Ook 
in  den  naam  van  een  stuk  land  te  Jisp: 
de  Ruige  Winkel  (vgl.  Buie),  waarschgn- 
lyk  in  den  ouden  zin  van  hoek.  Zoo  ook 
elders  in  N.-HoU.;  vgl.  den  dorpsnaam 
Winkel.  Ii  Item  een  stioke  landes  in  dien 
winkel  (onder  Velzen),  Hs,  v,  Egmond, 
f^ib  r^.  Item  een  acker  in  dien  winkel, 
vander  ere  beke  toter  ander,  ald,,  /^16  r^ 
(einde  13de  e.). 

winkelbord,  znw.  onz.  Een  der  plan- 
ken in  een  winkel,  waarop  hst  winhelgoêd 
ligt  of  staat,  Vgl.  bord  I.  ||  2  Broodman- 
den, 1  Broodkistje,  1  Toonbank,  Ëenige 
Winkelhorden,  Invent,  bakksrif  (O.Zaan- 
dam, an809),  Zaanl.  Oudhk. 

winnagel)  znw.  m.  Bg  de  zeildoekwe- 
verjj.  Een  stok,  die  door  de  gaten  van  dên 
garenboom  wordt  gestoken,  als  men  desen 
wil  ronddraaien  om  er  de  schering  op  ie 
winden.  Van  winnen,  winden.  De  yorm 
wind  nagel  is  niet  in  gebrnik. 

winnen  (I),  st.  ww.;  vgl.  bbwibhbh. 

winnen  (II),  st.  ww.;  zie  windbr. 

winsch  (uitspr.  wins),  bnw.  Daarnaast 
wensch.  Niet  haakseh,  scheef,  ||  Die  breg 
is  winsch.  De  gebinten  van  die  skuur  benne 
winsch.  Een  winsche  lap  goed  {dis  sekuin 
is  afgesneden).  Een  wensch  kleed  (een 
vloerkleed  dat  scheef  ligt,  dat  niet  goed 
gerekt  is).  Dat  gordgn  is  winsch  (het 
hangt  scheef,  trekt  aan  den  eenen  kant).  — 
In  denzelfden  zin  zegt  men  in  de  Beem- 
ster  wQnsch  (boüxan  116).  Evenzoo  in 
Friesl.  w  g  n  s  (k).  In  W.- Vlaand.  kent  men 
winsch  voor  schuin,  inzonderheid  yan 
tegen  den  draad  afgesneden  stukken  goed 
(db  bo'  121 1).  In  Gron.  zegt  men  w  i  e n  s  c  h 
(d.  i.  wgnsch)  en  wiends,  b.y.  yan 
een  kleed  dat  niet  effen  op  tafel  ligt»  waarbü 
men  denkt  aan  den  ,wind"  die  er  onder 
komt  (molbma  472).  Vgl.  ook  Oost-Fri. 
wind-schdf  en  windsk,  krom,  scheef 
getrokken,  uit  den  haak,  van  gebouwen, 
stukken  hout  enz.  (koolman  3,  554),  Hgd. 
windschief  en  windig.  Het  woord 
behoort  wel  met  Zweedsch-Deensch  y  i  n  d, 
krom,  scheef,  Ono.   vin  dr,  bg  het  ww 


Digitized  by  LjOOQiC 


1225 


WINSCH. 


WIPTEM. 


1226 


winden.    —  Vgl.    winschino   en   win- 

8CHBLBN. 

winschelen,  zw.  ww.,  trans.  By  molen- 
makers. De  toinsching  aan  de  roeden  ma- 
ken. Zie  WIM80HINO.  Thans  ongebruikeltjk. 
Vandaar  de  samenst.  afwinschelen.  i| 
Dien  dag  de  resterende  gate  gebeitelt  en 
de  roede  verder  afgewinselt,  Hs.  ver$lag 
molenmaker  (a®1738),  archief  v.  Assendelft. 

winsehingy  znw.  vr.  Bij  molenmakers. 
De  afêchuining  voor  en  achter  aan  de 
molenroeden,  waardoor  deze  meer  wind- 
vang  kragen,  Synon.  scheel fte.  De  win- 
sching  heeft  een  zeeg.  Gewoonlijk  is 
de  achterwinsohing  iets  dieper  dan 
de  Yoorwinsching.  Voor  het  maken 
▼an  de  winsching  heeft  men  mallen. 
Zie  ook  Ch-oot  Volk.  Moolenb.  IH,  hl  3. 
Vgl.  wiNSOH.  li  '£n  klein  molentje  (b.  v. 
een  epintjé)  loopt  al  allien  op  de  winsching 
{en  heeft  dus  geen  wieken  noodig).  —  Vgl. 

WINSCHBLBN. 

winst)  znw.  vr.;  vgl.  bloddbrwinst. 
winter  (I),  znw.  m.;   vgl.  bbtbr  en 

TWINTBB. 

winter  (II),  znw.;  vgl.  vlibwintbb. 

winterdag,  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  — - 
Zegsw.  't  Is  winterdag:  'en  kleintje 
hondt  'em,  schorsend  gezegd  als  men 
om  de  een  of  andere  reden  het  werk  maar 
gauw  aan  kant  maakt 

winter  end)  znw.  onz.  De  kamer  waar 
men  's  winters  huist.  Zie  bnd  3. 

wintergezondheid,  znw.  vr.;  zie  gb- 

ZONDHBID. 

winter  laag,  znw.  vr.  Plaats  waar  de 
schepen  gedurende  den  winter  liggen.  Zie 
de  wdbb.  ||  Intusschen  was  het  schip  (de 
walvischvaarder  die  uit  zal  gaan)  uit  de 
winterlaag,  die  te  Zaandam  aan  den  Zuid- 
dfjk  en  de  Ganzewerf  was,  gehaald,  ge- 
kalefaat  en  op  stroom  gebracht,  honio, 
Studiën  2,  50.  —  Thans  zegt  men  win- 
terlaag  maken  nog  oneigenlijk  voor: 
balken  op  stapel  zetten  bij  den  houtzaag- 
molen ^  om  die  's  winters,  als  het  besloten 
water  is,  te  kunnen  gebruiken.  —  Eertgds 
was  win  ter  laag  houden  ook  een  uit- 
drukking voor  het  van  school  blijven,  van 
kinderen,  in  den  winter  (O.  Volkst.  3, 
320).  II  Ze  hou  we  winterlaag.  —  In  den 
eigenlijken  zin  vindt  men  het  o.  a.  Handv, 
r.  Amsterd.  S63  6:  De  Scheepen  die  haar 
Winterlaag  komen  te  houden  binnen  of 
buyten  de  Palen  (anCSl). 


wtnTQieK  znw.  vr.  Ëene  soort  van 
windas.  ||  Te  koop  een  kaapstand  en  een 
winvfjzel,  Advertentie  (a^lSOö). 

wip  (I),  znw.  m.  Daarnaast  wup;  in 
verkl.  w uppie.  Sprong.  Zie  de  wdbb.  || 
Mit  'en  wup  sprong -i  van  zen  stoel  op. 
Neem  maar  'en  wuppie.  —  Vgl.  wippbn. 

wip  (II),  znw.  vr.  Daarnaast  wup.  Zie 
de  wdbb.  —  Ook:  a)  Op  een  binnenvaar- 
tuig.  Een  takel  met  een  paar  blokken, 
waarmede  men  balen  of  zakken  uit  het 
ruim  hifscht.  Elders  wipper  geheeten; 
zie  VAN  LBNNBP,  Zsemans-wdb.  266. 

b)  Wipmolen.  Thans  ongebruikelgk.  || 
Den  3  Desember  het  wupje  opt  Grom- 
menieSr  pat  verbrant,  Joum.  Uoogeboom, 
3  Dec.  1722. 

wip  (III),  znw.  vr.  ITe^p.  Weinig  ge- 
bruikelijk.  Il   Eyk,  deer  vliegt  'en  wip. 

—  Ëvenzoo  zegt  men  inW.-Friesl.  wup 
(Ned.  Taal  6,  212). 

wipheef,  znw.  m.  Daarnaast  wup- 
heef.  Een  driehoekig  schepnet,  waarmede 
men  op  dm  kant  van  eett  schuitje  langs 
den  wal  vischt;  zoo  geheeten,  omdat  deze 
heef  gewipt  wordt.  Zie  hbbf.  ||  Dat  mede 
niemant  voortaen  . .  sal  mogen  vissen 
met  eenige  hoeven,  met  gsere  laeden  ende 
cromme  wipheeveii,  nogte  deselve  mogen 
naehouden,  huysen  ofte  hoven,  Hs.  keur 
(an738),  archief  v.  Wormer. 

wipmolen,  znw.  m.  Daarnaast  wup- 
molen.  Soort  van  standaardmolen.  Hetz. 
als  spinbol;  zie  aldaar.  Vgl.  wip  II,  b. 
De  benaming  is  ook  elders  bekend;  zie 
b.  V.  HABTB,  Molenb.  77,  pi,  xxxvi. 

wippen^  zw.  ww.,  intr.  en  trans.  Daar- 
naast wup  pen.  Zie  de  wdbb.  ||  Zit  niet 
zoo  te  wuppen  op  je  stoel.  —  Dat  hem 
oock  niemant  . .  en  sal  vervorderen  . . 
met  Koeck  ie  slingeren,  te  hacken,  hou- 
wen, kerven,  wuppen  ofte  tippen  in 
eeniger  maniere  {keurv.  Wormer,  A'lQSd), 
LAMS  644.  —  Vgl.  WTPTBM  OU  WIP,  slsmodo 

WIPHBBP  en   -MOLBN. 

wiptem  (uitspr.  wipt»m),  tusschenw. 
Daarnaast  wuptem.  Voor  wipt  'em, 
wipt  hem  (vgl.  klistem),  en  gebezigd 
als  versterking  van  wipl  uitroep  als 
men  (iets)  wipt.  || Wiptem,  daar  gaan-je!  — 
Vooral  in  de  uitdr.  wiptem,  Keesje! 
bg  het  ledigen  van  een  glas.  jj  't  Was 
nou  van  ,i wuptem  Eeessie!"  en  in  een 
tik  was  't  glaassie  leeg,  Sch.  t.  W.  279. 

—  Wiptem,  soldaatje!  te   Zaandgk 


Digitized  by  VjOOQlC 


1227 


WIPTEM. 


WONDEREN. 


1228 


als  benaming  voor  het  spel  dat  elders 
Btuivertje  wisselen,  boompje  verwisselen 
heet.  Men  zegt:  wiptem,  soldaatje! 
als  men  met  een  ander  van  plaats  wis- 
selen wil. 

wit,  bnw.  Zie  de  wdbb.  —  Zegsw.  Zoo 
wit  as  'en  wrongel,  zee^'  trit. 

Ook  in  den  naam  van  eenige  ptukken 
land ;  zie  Witte  Kooien  op  kooi  en  Witte 
Weer  op  wbbr  II. 

wttbol,  znw.  vr.  Daarnaast  witte- 
bol.  Zekere  plant  Wollig  zorggras,  Lat. 
Holeus  lanatus  (van  hall,  Landh.  Flora 
263;  oüDBMANs,  Flora  3,  262).  Een  ver- 
keerde f^rassoort  met  zachte  liggende 
haren  die  een  witachtige  kleur  aan  de 
plant  geven;  het  zaad  vormt  grijze  plui- 
men. Gewestelgk  ook  elders  bekend. 

witje,  znw.  onz.  Zie  de  wdbb.  —  Ook 
schertsend  voor  een  zilveren  vrouwekap\iïi 
tegenstelling  met  geeltje,  gouden  kap,  \\ 
't  Was  'en  mooie  bruiloft:  allemaal  geel- 
tjes, gien  ien  witje  te  bekennen. 

witsik,  znw.  m.  Minachtend  voor ^rt^«- 
aard,  \\  Zoo'n  witsik. 

witteboly  znw.  vr.;  zie  witbol. 

wittelen^  zw.  ww.,  trans.  Witten,  met 
witkalk  bestrijken.  ||  Ik  leet  de  gang  alle 
jaren  wittelen.  —  Ook  witten  is  in 
gebruik. 

wltTlschy  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  — 
Ook  als  schertsende  naam  voor  jonge 
meisjes,  ||  Wat  'en  witvisch  (6.  r.  op  een 
bal,  met  toespeling  op  de  lichte  japonnen), 

witzoeteu,  znw.;  alleen  in  het  meerv. 
Benaming  van  een  soort  van  zoete  appels 
van  lichte  kleur. 

wob,  znw.  onz.;  zie  wbb. 

woeg,  bnw.  Woelig,  druk.  \\  Wat  ben- 
je  woeg  vandaag!  't  Vee  is  woeg.  Wat 
'en  woeg  peerd.  —  Evenzoo  in  de  Beem- 
ster  (bouhak  116). 

Woenesdag,  znw.  m.  Woensdag,  Deze 
vorm  is  ook  elders  in  N.-Holl.  de  gewone. 

woerd,  znw.  m.  Waard,  mannetjes* 
eend.  \\  'Kn  koppel  eenden  met  twee 
woerden.  —  De  Fri.-HoU.  vorm  woerd 
is  ook  elders  in  gebruik;  zie  de  wdbb. 
In  de  Beemster  zegt  men  woord  (zie 
BOUMAN  116). 

n  oert,  znw.  vr.  Daarnaast  in  de  Wor- 
mer  woort.  Wrat.  ||  Je  handen  zitten 
vol  woerten.  Hg  heb  'en  woort  op  zen 
neus.  —De  vorm  woort  komt  ook  elders 
in  N.-HoU.  voor  (Hs,  Kool).  —  Woert 


en  woort  zfjn  bgvormen  van  wrat; 
vgl.  Pri.  wort,  wart,  Vla.  wor  te, 
wart  e,  enz. 

wol  (uitspr.  wbt),  znw.  vr.;  zie  een 
zegsw.  op  bobk  en  vgl.  tbbkjbswol. 

wolf,  znw.;  vgl.  vooBwoLF. 

wolQe  (uitspr.  wölfie),  znw.  onz.  Rsstjef 
kliekje  van  middageten  (Wormerveer).  II 
We  zeilen  dat  wolfie  maar  opbriegelen 
(opstoven). 

Wolfrak  (uitspr.  wblUfrak\  znw.  onz. 
Een  gedeelte  van  de  Zaan,  zich  uitstrek- 
kende langs  Wormervoer  en  een  deel 
van  Zaandgk.  Ook  Moordenaarsrak 
geheeten.  ||  Spreeken  n  de  Schoep-  en 
Schnite-vaarders  niet  van  het  Wolfrak, 
dat  tusschen  Knollendam  en  Saardam 
legt?  soetbboom,  S.  Are,  378.  Een  olg- 
moolen,  genaemt  de  Beer,  staande  opt 
Wolflfrack,  Hs,  (an663),  archief  v. 
Wormer. 

wolhemd  (uitspr.  wblhemd),  znw.  onz. 
Daarnaast  soms  wolhiemd.  Eertgdsals 
manskleedingstuk.  Een  korte  {gewoonlijk 
roode)  lakenscherok;hemdsrok.  ||  Booven- 
gemelde  ov(e)rgrootvader  waa  in  s|jn 
jueght  voor  sgn  trouwe  vande  roomaz- 
gesinde,  quam  tot  inkeer:  in  plaets  nae 
Alcmaer  te  gaen  om  een  rootsc(a)rlak(en)s 
wolhiemd  te  koopen,  koght  een  bghel  on 
gingh  tot  de  Mennongte  over  (einde  16de 
eeuw),  Journ.  Caeskoper,  bl,l,  —  Evenzoo 
in  Hindeloopen  nog  tot  in  do  vorige 
eeuw;  zie  boosjbn.  Merkwaardigheden  v. 
Hindel,  19,  en  ald.,  15:  ra-wol-himd 
(rood  wolhemd).  —  Ook  kil.  vermeldt: 
lgf-rocksken,wullenhemde,homd- 
rocksken,  subucula,  interiUa  lanea. 

wolvedak,  znw.  onz.;  zie  voobwolf. 

Wolvesloot  (uitspr.  wblv^sloot),  snw. 
vr.  Naam  van  een  sloot  onder  Assondelft, 
nabg  Nauwema.  In  het  Maatb.  Assend. 
van  1635  heet  deze  ,de  Wolfesloodt".  Do 
Kaart  v.  d,  üytw.  SI.  12  schrgft  te  on. 
rechte  ,  Wol  versloot". 

wonder  (uitspr.  wbndsr),  znw.  odz.; 
vgl  het  doet  me  wonder  op  Dosir, 
en  honderd  wonder  op  hokdbbd  en 

VLOBKBN. 

wonderen  (uitspc  wbnd^r»),  zw.  ww., 
intr.  Bg  visschers.  Vissehen  met  den  won- 
derkuil,  die  dan  tusschen  twee  botters  ge- 
spannen is  en  daarachter  aan  wordt  ge- 
sleept. II  Zo  gane  morgen  uit  wondoren. 
—  Evenzoo  elders  in  N.-Holl. 


Digitized  by  LjOOQiC 


1229 


WONDERLIJK. 


WORMER. 


1230 


wonderiyk,  bnw.  Zie  de  wdbb.  Ook 
in  den  naam  van  een  stak  land  te  As- 
sendelft;  thans  onbekend.  !|  Dat  wonter- 
lyoke  madt  inde  heyde,  Polderl.  Assend.  1 
f*29d  f-o  (a«1600).  WeUioht  wordt  het- 
zelfde land  ook  bedoeld  met:  Ken  acker 
landts  genaempt  wonterken  acker  (onder 
Assendelft,  an584),  Hs.  U,  20,  /^181  v^ 
en  182  r°,  prov.  archief.  —  Vgl.  de  Won- 
der, als  naam  van  een  stak  land  onder 
Heemstede,  gonnbt,  Zfjlhl  414  (a4562). 

wonen  9  2w.  ww.,  intr.  Daarnaast  soms 
nog  wennen.  Zie  de  wdbb.  II  Je  weane 
om  de  Zaid,  niet?  —  Vgl.  woonend. 

woon-endy  znw.  onz.  Dat  gedeelte  van 
het  huis,  waarin  men  woont;  de  woon- 
kamer. Vgl.  END  3. 

woort,  znw.  vr.;  zie  wokrt. 

wooskesp,  wooskosp,  znw.   vr.;   zie 

KBBP. 

wooslaiky  znw.  onz.  In  een  schoaw. 
Het  luik  waarmede  het  woospark  wordt 
bedekt,  om  den  bodem  gelijk  te  maken  ten 
behoeve  van  de  rijtuigen^  die  men  vervoerd. 
Zie  een  voorbeeld  op  woospark. 

woosnapy  znw.  m.  Hetz.  als  wooasehep- 
per;  zie  ddaar.  —  Evenzoo  in  W.-Friesl. 
oosnap,  hoosnap. 

woospark,  znw.  onz.  In  een  roeischuitje 
enz.  De  breede  gleuf  dwars  over  den  bodem 
van  het  schuitje,  die  de  beide  kespen  ver- 
bindt, en  waaruit  het  binnengedrongen 
water  wordt  gehoosd.  \\  De  planke  . .  alle 
vol  en  digt  voegen  op  de  boom  en  breenwe, 
met  een  woospark,  en  dito  Inik  met  twee 
ringe,  Hs.  bestek  veerschouw  (a^l744), 
Zaanl.  Oudhk. 

woosscheppcr,  znw.  m.  In  een  roei- 
schuitje. De  schepper  waarmede  het  over- 
tollige watet*  uit  het  schuine  wordt  ge- 
woosd;  hoosvat.  Synon.  woosnap,  woozer, 
hoosschop,  hoos, 

woozeoy  zw.  WW.,  trans,  en  intr.  —  1) 
Water  uit  een  schuine  scheppen  en  weg- 
gooien door  middel  van  een  schepper;  en 
vandaar  in  't  algemeen  water  opscheppen 
en  met  geweld  wegsmeten.  Synon.  oozen, 
hoozen.  \\  De  skuit  is  zoo  lek:  we  moe- 
ten nag  ers  woozen.  Je  wooze  me  heele- 
gaar nat,  as  je  zoo  mit  die  riem  in  't 
water  slane.  Ze  (bennen)  op  het  vlot  bezig 
mekaar  met  water  te  woozen,  Bloem  v. 
Zaandijk  76.  —  Vgl.  lbkgwoozbn,  uit- 
woozBN,   en    woozbb,  wooskbsp,   -luik, 

-KAP,  -PARK,  en  -SOHBPPBR. 


2)  Overdrachtelijk.  Storten,  van  water.  || 
'Ët  regende  zoo,  dat  'et  water  uit  de 
goten  woosde. 

woozer,  znw.  m.  Hetz.  als  woosschep- 
per;  zie  aldaar. 

worden,  st.  ww.  Vervoeging:  Tegen w. 
tijd,  ik  wór,  je  wórre  (en  w6r-je),  hg 
wort,  we,  jóllie,  ze  wórre. Ver),  tgd, 
ik  wier,  je  wiere  enz.;  te  Assendelft 
ook  ik  wórde,  je  wórde  enz.  Gebie- 
dende wijs,  wór.  Onbepaalde  wgs,  wórre. 
Verl.  deelw.  'e wórre.  Deze  vormen  zgn 
meerendeels  ook  elders  in  Holl.  gewoon.  || 
HiJ  worde  der  ziek  (Assendelft). 

worf,  znw.  vr.;  zie  wbrf. 

worm  (uitspr.  worm),  znw.  m.  Daar- 
naast wurm.  —  Vgl.  de  samenst.  pobr-, 

RIBT-,  ZUDWORM. 

Wormer,  znw.  vr.  Daarnaast  eertijds 
Wermer  en  soms  Wurmer.  —  1) 
Naam  van  een  grooter  en  een  kleiner 
meer,  gelegen  tusschen  de  Zaan  en  de 
Purmer  en  in  de  17de  eeuw  ingepolderd. 
Zie  de  Kaart  r.  d:  üytw.  SI,  12  en  vgl. 
voor  den  vroegeren  toestand  db  vribs, 
Kaart  v,  Holl.  Noorderkwartier*.  Beide 
meren  worden  onderscheiden  als  Enge- 
en  Wg  de-Worm  er  (zie  aldaar).  Op  de 
kaart  van  bebldsnudbr  (a^l574)  heet  de 
eerste  „Cleyne  Wormer".  De  Wijde  Wor- 
mer,  eertijds  ook  GrooteWormer  (b.  v. 
soBTEBooM,  S.  Arc,  452),  heet  ook  alleen 
de  Worm  er.  ||  Een  boereplaats  in  de 
Wormer.  —  De  Wormer  ringdijk.  —  De 
oudste  vermelding  van  den  naam  is  de 
volgende.  ||  In  Weromeri  {var.  Weremere), 
omnis  piscatio,  Oorkb.  In^33(  10de  eeuw). 
—  Zie  een  zegsw.  op  middelwbo. 

2)  Naam  van  een  der  Zaansche  dor- 
pen, il  Hg  woont  op  Wormer.  Ik  kom  van 
Wurmer.  —  De  oude  naamsvormen  zijn: 
Wermere,  Oorkb.  I  n^lOö  (an083— 1120). 
Wormare,  ald.  II  nM09  (a«1280).  Pieter 
van  Wormaer,  v.  hibbis  2,  212a(an319). 
Wermer,  Rek.  d.  Graf.  v.  Holl,  2,  243 
(a°1343);  345  (a°1344),  enz.  Wermer,  oon- 
NBT,  Z^lkl.  32  (an415),  Wormer,  lams 
543  (a«1533).  —  Zegsw.  Effies  na  Wor- 
mer gaan  (of  nê  Wormer  gaan  om 
te  zien  of  de  groote  boenen  al 
groeien),  een  dutje  doen  na  het  eten,  — 
Zie  nog  een  zegsw.  op  hoofd.  —  't  Is 
een  Wormer  {een  inwoner  van  het  dorp 
Wormer),  De  Wormer  beschuitstoren 
{klokketoren  om  het  sein  te  geven  dat  de 


Digitized  by  LjOOQiC 


1231 


WORMER. 


WOUD. 


1232 


beêchuitbakkers  hun  vuren  moesten  dooven 
of  mochten  aanmaken ;  gesloopt  in  1896). 
—  Scheldnamen:  Wormer  boonpeulen, 
steenegooiers,  uilen  (zie  die  woorden). 

Wormerfeer.  Naam  van  een  Zaansch 
dorp,  gelegen  aan  de  Zaan  en  zoo  ge- 
beeten  naar  bet  veer  op  Wormer  (het 
tbans  nog  bestaande  Noorderveer).  Oor- 
spronkelgk  droeg  bet  gebucbt  den  naam 
van  het  Zaan  (zie  zaan  II).  Il  Die 
Gapel  van  Wormerveer,  Oorkonde{9L^lb01), 
aangehaald  bg  van  h  russen,  Oudheden  v. 
Kennemerl.  1,  432.  £en  buys  mit  SQn 
worf  staende  en  legghende  up  Wormer- 
veer, //«.  T,  118,  fl  i^o  (an561),  prov. 
archief.  Willem  Glaesz.  up  Wormerveer, 
o/rf.,  f%l  f^  (an564).  Pieter  Dieroksz. 
van  Wermerveer,  Hs.  (a°1585),  archief 
V.  Westzaan.  Wormerveer.  Prh,  v.  Westz. 
429  (a«1699).  Wermerv(e)er,  Journ.  Caes- 
koper,  10  Sept.  1672.  Wurmerveer,  aW., 
27  Sept  1673.  Een  soet  Boerinnetje  van  *t 
Wormerveer,  b.  visschbr,  Brahhelingh 
(ed.  1669),  23.  Het  Wormer  Veer  dat  stut 
geen  keer,  en  doet  boe  langer  noch  boe 
meer,  Saenh  Wassende  Roo»  27.  —  Een 
Wormerveerder  (inwoner  ran  Wormer- 
reer).  De  Wormerveerder  (of  Wormer- 
veersche)  kermis. —  Scheldnaam :  Wormer- 
veerder gladooren  (zie  dat  woord). 

worinstekelig,  bnw.  Daarnaast  w  u  r  m- 
stekelig.  Wormstekig.  ||  Ken  wormste- 
kelige  reep  (raap),  —  Vgl.  worm  ste- 
kel, dat  eertijds  in  denzelfden  zin  in 
N.-Holl.  gebruikelijk  was.  ||  Wat  tonnen  .. 
wormsteeckel  . .  z^jn :  sal  men  de  duy- 
ghen  daer  't  selve  gebreck  in  is,  aen  stuc- 
ken  slaen,  Handv,  v,  Ench.  257  b  (a*1620). 

worint  (uitspr.  wörmt),  znw.  vr.  Daar- 
naast wurmt.  In  de  bouwkunde.  Een 
der  beide  op  de  stalen  van  een  gebouw 
rustende  horizontale  balken,  evenwifdig  aan 
den  nokbalk  waarop  de  dakspanten  van 
onderen  rusten;  sti^nbalk  van  den  dak- 
stoel.  Evenzoo  als  naam  van  de  voor 
hetzelfde  doel  dienende  balken  in  de  kap 
eener  molen.  ||  Binten,  stglen,  kapspan- 
ten,  riggels,  wurmten,  muurplaten  enz. 
{afbraak  van  een  molen)  Advertentie 
(a^l885).  Op  dese  stglen  salmen  leggen 
2  wormten  van  groenen  bont,  aen  elcke 
sgde  een  wormt,  soo  langh  als  het  huys 
is,  breedt  thien  duym,  dick  7  duym,  Hs, 
bestek  spinhuis  (a"1664),  archief  v.  Assen- 
delft.  Aen  yder  sgd  (van  de  kap)  negen 


spruyten,  lanck  na  den  eysch,  met 
kromme  wormten  op  die  spruyten  om  die 
sparren  op  te  setten,  Hs.  brstek  water- 
molen (a°1634),  aldaar.  —  Zoo  ook  elders 
in  N.-Holl.  In  de  middeleeuwen  in  den 
vorm  worm.  ||  Item  om  m  philierstijlen 
iiii  fi^,  VII  8o(ellinc),  vi  d(eDaren).  Item 
om  n  langbe  eken  pbilierwormen  ix 
Dorsobe  gulden.  Rek.  v,  Egmond,f^l  r' 
(a<*1388).  —  £  venzoo  in  Limburg  werm.  II 
Een  buis  richten,  dat  is:  den  timmer 
rechtzetten,  te  zeggen :  de  genden  (bin- 
ten) met  wermen  en  vorstbalk,  *t  Daghet 
in  den  Oosten  7,  76.  —  Vgl.  de  samenst 

LUIFWORMT. 

worp  (I)  (uitspr.  worp),  znw.  Zie  de 
wdbb.  —  Bij  olieslagers.  Een  worp 
koeken,  13  stuks  (lijn)koeken;  eigenlgk: 
zooveel  koeken  als  bij  het  afleveren  té  gelijk 
in  de  koekengoot  worden  geworpen.  ||  Een 
groot  honderd  koeken  is  8  worp.  —  Vgl. 
de  samenst.  buwobp. 

worp  (II)  (uitspr.  worp),  znw.  Bij  de 
olieslagery.  Een  stuk  buiüaken  tan  12^^* 
of  13  el  lenqte.  \\  Uit  'en  worp  voorslags- 
laken  maak-je  6  buien,  maar  uit  'en 
worp  nashigslaken  8,  omdat  de  voorslags- 
bulen  grooter  benne.  3  Worp  voor-  en 
5  naslagsbunljaken;  2  worp  koolzaads- 
laken,  1  worp  Ignzaadslaken,  4  worp 
voorslagslaken,  Fnvent.  oliemoUn  (a°1796), 
Zaanl.  Ondbk. 

worpelen  (uitspr.  wörp^l»),  zw.  ww., 
intr.  In  de  Wormer  wnrpelen.  Bg  boe- 
ren. Zacht  aan  de  spenen  trekken,  klop- 
pen en  wreven  aan  de  uier,  tn  de  spenen 
zacht  en  lenig  maken  door  middel  van 
groene  zeep  of  vuile  boter;  de  bewerking 
die  aan  het  melken  voorafgaat  ||  As  je 
niet  goed  worpele,kryg -je  niet  alle  melk. 
—  Evenzoo  in  de  Beemster  (bouman  116). 

wortel  (I),  znw.  m.;  vgl.  slik  wortel. 

wortel  (II),  znw.  m.;  zie  wabtbl. 

wond)  znw.  onz.  Zie  de  wdbb.  —  Ook 
in  eigennamen,  waaruit  bl\jkt  dat  te 
dier  plaatse  eertgds  bosschen  zgn  ge- 
weest. II  Het  Woud  (naam  van  een  pol- 
der onder  Krommenie  en  Uitgeest;  zie 
DB  VRIES,  Zeeweringen  en  Wat49'8ch.  303 
vlg,).  Ook:  de  Wouden  geheeten.  ||  Hg 
woont  in  de  Wouden.  Vgl.  woudsluis. 
Evenzoo  de  Stierper-  en  Akeralooter 
wonden  enz.;  zie  sobtbboom,  S.  Are.  385 
en  Kaart  v.  d.  Uytw,  SI.  11.  —  Het  Woud 
(naam   van  een   stuk  weiland  te  West- 


Digitized  by  LjOOQiC 


1233 


WOUD. 


WREKKER. 


1234 


Eaan),  Verkoopingshüjet  (a01883).  -  Het 
Woad-Yierendeel  (de  yroegere  naam  van 
een  der  deelen  van  Assendelffc);  vgl. 
Kaart  v.  d.  üytw.  SI,  12. 

Woodslnis^  znw.  vr.  Naam  Tan  het 
si  nisje  aan  het  noordeinde  van  de  Nau- 
wernascbe  Vaart  onder  Krommenie,  by 
de  Wonden  (zie  woud).  De  watermolen 
aldaar  heet  de  Woudaap,  welke  naam 
wel  met  opzet  gekozen  is.  Ook  een  olie- 
molen  in  het  Oostzgderveld  te  Zaandam 
heet  alduéT  Het  wondaapje  is  een 
watenrogel,  een  kleine  reigersoort,  Lat. 
Ardea  minuta. 

wout,  bnw.  Alleen  in  tweewon ts, 
driewonts,  vierwonts  touw,  touw 
bestaande  uit  twee,  drie  of  vier  ineenge- 
draaide  draden,  \\  Je  moete  vierwonts 
toaw  nemen ;  tweewouts  is  niet  stark  ge- 
noeg. —  Vgl.  Mnl.  WO  ut  en,  Hgd.  wal- 
zen, wentelen,  roüen;  zie  Tijdschr,  12, 
128  vUjg, 

wouter 9  znw.  ni.  Ook  in  verkl.  wou- 
tertje en  daarnaast  woutermantje. 
Bg  timmerlieden  en  molenmakers.  Een 
stukje  hout,  van  aïlerlei  vorm,  dat  met 
pennen  of  nagels  tegen  iets  wordt  aange- 
bracht om  dit  vast  te  zetten;  daar  een 
wouter  uitspringt,  laat  men  er  ook 
wel  eens  iets  (b.  v.  een  plank)  op  rusten. 
Synon.  knechtje  (zie  kmbcht  3,  h).  Vgl. 
de  samenst.  spaakwoutbb.  — Wouter- 
mannetje  is  ook  elders  gebruikelijk 
(zie  de  wdbb.).  Het  woord  behoort  wel  bvj 
wouteren,  wentelen ;•  zie  vercoüllib  op 
wouterman. 

wrak  (I)  (uitspr.  vi*ak),  bnw.  Niet  in 
orde.  Zie  de  wdbb.  Ook  in  enkele  elders 
ongewone  toepassingen.  II  Ik  ben  vrak 
van  verkouwenis  (voel  mij  ei*  ziek,  onge- 
steld door).  Een  vrak  jaar  (eén  uier  die 
onklaar  is). — Vrakke  kazen  (kaasmet 
een  gebrekje)  noemt  men  ook  wel  v rak- 
kies  (wrakfes),  \\  Hg  koopt  vrakkies. 

wrak  (II),  znw.  De  beteek enis  van  het 
woord  op  de  volgende  plaats  blijkt  niet. 
Misschien  moet  men  denken  aan  het 
gewone  woord  wrak,  onzydig.  ||  Bij 
den  Dam  was  een  Schans  in  de  Saan 
op  wrakken  en  riet-boortjes  van  de  Span- 
jaarden gemaakt,  sobtbbooh  S,  Are,  224. 

wratselen^  zw.  ww.,  intr.  Worstelen, 
vechten.  Thans  verouderd.  II  Welck  halff 
vat  (biet)  gedroncken  synde,  de  soone 
van    Claes  Qerrtjts  willende  wratselen 


tegens  yemant  van  *t  geselschap,  heeft 
de  selve  daerover  moeyelgck  jegens  squ 
sone  geworden  ende  den  selven  daer  over 
gedreycht  met  een  kan  . .  te  slaen  en 
nyet  gewilt  dat  sgn  soone  sonde  wrat- 
selen; 't  welck  Jan  van  Dfjck  hoerende . . 
heeft  geseyt:  Claes,  willen  de  jongeluy- 
den  t*samen  wratselen  dat  mogen  sy  doen ; 
wy  willen  malcanderen  nyet  doen:  wy 
bennen  oude  buyren  en  lange  jaren  boy- 
ren  geweest,  Hs,  (a''1644),  archief  v.  As- 
sendelft.—  Wratselen  enwrastelen 
is  hg  oudere  Holl.  schrgvers  gewoon ;  zie 
DB  JAGEB,  Freq.  1, 920  vlg.  Vgl.  voor  de  ver- 
wante vormen  in  andere  talen  fbanctk  1 181 
op  worstelen,  en  zie  wassen bbboh  1 16 
(wrakselen),  bpkrma  (wraegselje), 
BicHTHOFBN  (wrsxlia),  alsmede  molema 
op  fröseln. 

wreed  (uitspr.  vreet),  bnw.  Zie  de  wdbb. 
—  Ook:  ruw,  hard,  voor  het  gevoel.  || 
Wat  *en  vreeje  deel  (of  rib).  Die  boenen 
benne  vreed  van  skil.  Wat  'en  vreeje 
greeuwe  orten  (grauwe  erwten  waarvan 
men  de  schil  niet  fijn  kan  kauwen).  — 
Zoo  ook  elders  in  Holl.  en  in  het  Stad-Fri. 

wreken  (uitspr.  vrék9\  zw.  ww.,  intr. 
en  trans.  Wrikken.  Zoo  ook  elders;  zie 
de  wdbb.  ||  Hg  vreekt  net  zoo  lank,  dat 
de  paal  los  staat.  Dat  ..  niemand  hem 
sal  vervorderen  om  eenige  steenen  inde 
Kerck  te  lichten  . .  dan  op  sgn  eygen 
prijckel  ende  kosten,  ende  soo  sy  eenige 
Steenen  ofte  Sarcken  die  daer  by  leg- 
gen door  haer  wreecken  of  knijpen  be- 
schadigen of  breecken,  die  schade  mede 
te  vergoeden,  Priv.  v.  Westz.  517  (a^Öil). 
Dat  niemant  hem  vervordere  . .  in  de 
kerck  . .  aen  de  kandelaers  te  drayen, 
vreecken  ofte  breecken  ende  diergelgcke 
ongeregeltheeden,  fis,  keur  (a'*1659),  ar- 
chief V.  Assendelft. 

wrekken  (uitspr.  vrekk»),  zw.  ww., 
trans.  Uit  den  slaap  wekken.  ||  Ik  wier 
vanochend  al  vroeg  wakker  'emaakt; 
de  vrekker  vrekte  wel  *en  uur  te  vroeg: 
me  zeun  had  'em  verzet.  —  Zoo  ook 
elders  in  N.-Holl.;  ook  bg  de  oudere 
schrgvers  (zie  oupemaks  7,  980  en  Wdb. 
op  Bredero  491),  ook  in  het  kinl.  —Vgl. 

VBRWRBKKEN. 

wrekker  (uitspr.  vrekk^'),  znw.  m. 
Wekker,  wekkerklokje.  Zie  wbbkkbn.  — 
Ook  elders  in  N.-Holl.;  ook  in  den  zin 
van  porder,  man  die  om  geld  de  luiden 

78 


Digitized  by  LjOOQiC 


1235 


WREKXER. 


WUUK. 


1236 


*  8  morgens  ten  bepaalden  tiJd  opklopt  (Hs. 
Kool). 

wrikbillen  (uitspr.  vrikbilU),  zw.  ww., 
intr.  Niet  stil  kunnen  zitten,  op  z^n  zit- 
plaats heen  en  weer  gaan  (de  Wormer). 
SynoD.  gatwrikkfn,  \\  De  wgyen  zitten 
te  vrikbillen  in  de  wagen  as  de  peerden 
maar  effies  steigeren. 

wrokken  (aitspr.  vrokk^),  zw.  ww., 
intr.  Zie  de  wdbb.  —  Ook:  het  eten  niet 
door  de  keel  kunnen  krifgen;  alleen  van 
honden  gezegd  (de  Wormer).  ||  Die  bond 
neemt  zukke  groote  brokken;  hy  doet 
niks  as  vrekken.  Hond,  vrok  zoo  niet! 

wrongel  (uitspr.  vrbngH),  znw.  vr. ;  zie 
een  zegsw.  op  wit. 

wnde^i  (oitepr.  wt^s),  hetz.  als  wiedes; 
zie  aldaar. 

wnifelaary  znw.  m.  In  verschillende 
molens.  Een  lat  of  stok,  die  met  het  eene 
einde  aan  de  kruk  van  een  krukas  zit 
en  dus  b0  het  drcMien  van  de  spil  door 
de  kruk  wordt  meegevoerd  en  daardoor 
het  aan  het  andere  uiteinde  bevestigde 
voorwerp  {draaias,  harp  enz.)  in  beweging 
brengt.  Synon.  wuifelstok.  De  benaming 
is  ook  elders  bjj  molenmakers  gebruike- 
]gk.  De  verschillende  w  ai  fel  aars  in 
een  molen  worden  onderscheiden  als: 
onderste  waifelaar,  bovenste  wuifelaar, 
achterwaifelaar,  enz.  —  In  een  hout- 
zaagmolen dienen  de  wuifelaars  om  de 
zaagramen  in  beweging  te  brengen.  Zie 
Groot  Volk  MoolenO.  I,  pL  b  en  2,  l,  — 
In  een  pelmolen  beeft  men  een  wnifelaar 
aan  den  bak  van  de  harp  en  wordt  deze 
das  heen  en  weer  bewogen,  zoodat  het 
zaad  wordt  gezeefd.  Een  ander  waife- 
laartje  doet  den  schoen  van  de  harp  heen 
en  weer  gaan,  zoodat  het  zaad  daar  af 
en  op  de  harp  loopt.  Ëvenzoo  heeft  men 
wuifelaars  in  meel  molens.  ||  De  voorste 
wuyfelaar  was  mede  digt  aan  half  eweg 
geslage  (door  den  bliksem),  Journ.  tfooge- 
boom,  2  Juni  1725.  (Door  den  bliksem  werd) 
de  agter-wnyfelaar  vaneen  geslagen,  ald., 
24  Juni  1730.  —  In  een  papiermolen 
werkt  de  wnifelaar  op  de  groote  pomp 
van  den  maalbak.  Zie  Oroot  Folk.  Moolenb. 
i,  pi.  19  en  HARTE,  Molenb.  93  a.  ||  De 
Kruk  met  zyn  twee  Wielen,  Wayfelaars  en 
bovenBonkelaar,  Invent.  afbraak  papier- 
molen (W.Zaandam,  an793),  Zaanl.Ondhk. 

waken )  zw.  ww.,  intr.  Vliegen,  met  de 


vleugels  slaan.  ||  Van  een  aangeschoten 
vogel  zegt  men :  Hg  waakte  nag  'en  beeije 
verder.  —  Waken  is  de  gewestelgke 
vorm  van  wieken;  zie  wtjük.  —  Vgl. 
de  samenst.  dakkblwukbn  (Aanh.). 

wakig,  bnw.  Vlokkig,  vezelig,  als  een 
wiek.  Zie  wuuk  1.  ||  Dat  kleedje  wordt 
zoo  wukig:  je  kenne  de  vlokken  wol  der 
zoo  ofhalen. 

Wolbertspad  (Sint-),  znw.  onz.;  zie 

WILLBBBORD. 

wolf  regenbak,  znw.  m.  Een  stsenm 
regenbak  met  een  gewelfden  bovenkant. 
Vgl.  wuLFT.  II  Twee  wnlfreegenbakken, 
groot  ieder  45  ton ;  de  ptjp  van  boven  te 
dekken  met  een  blaanwe  steen,  Hs.  be- 
stek woonhuis  (19de  e.). 

wuift,  znw.  onz.  Otttcelf,  verwulf.  Vgl. 
V.  DALB  op  wulf.  Il  In  het  jaar  van  1544 
maakten  se  in  den  Dam  de  wanden  van 
de  Slais  van  hart-steen,  met  yseren  rin- 
gen, en  vier  schut-dearen  versien,  een 
walft  van  bak- steen,  met  wooning  daar 
op  voor  den  Slais-pacbter,  sobteboom, 
S.  Are.  526.  —  Zoo  ook  elders  in  N.-Holl.  || 
Een  schoon  egge  Wuift,  en  de  een  Canteel- 
gevel  (meesterproef  van  het  metselaars' 
gild),  ffandv.  v.  Ench.  300  a  (an630).  — 

Vgl.   WULFRBOEVBAK. 

Wnllem,  eigennaam;  zie  willbm. 
wnllen,  onr.  ww.;  zie  willbn. 
wvllte,  pers.  vnw.;  zie  ik  (Aanh.). 
wvmpel,  znw.  m.;  zie  wiitpel. 
wnp,  znw.  m.  en  vr.;  zie  wip. 
wnpheef,  wopmoleu,  znw.;  sie  wip- 

HBBF,  -MOLBN. 

wnppen,  zw.  ww.;  zie  wippen. 

wurm,  znw.  m.;  zie  worm. 

wurmt,  znw.  vr.;  zie  wormt. 

wnrpelen,  zw.  ww.;  zie  worpblbn. 

WDok,  znw.  vr.  De  geweetelgke  vorm 
van  wiek  (vgl.  aldaar);  alleen  gebmi- 
kelgk  in  de  volgende  toepassingen.  —  1) 
Pluksel;  dotje  van  uitgeplozen  wol  enz.  || 
Leg  er  'en  wnkie  op.  Steek  maar  'en 
waak    (een    watje)    in    je  oor.  —   Vgl. 

WUKIO. 

2)  Vleugel,  vlerk.  ||  Toen  h{j  (Cupido) 
ons  zag,  schudde  hg  zen  waakjea  alt. 
Uit  een  bruiloftsagrement  (midden  19de  e.). 

—   Vgl.  WUKBN. 

3)  Vleugel,  omhoog  geslagen  driehoekige 
punt  ran  een  vrouwenmuts  (Westzaan) 
zie  SNOR  I,  3. 


Digitized  by  LjOOQiC 


1237 


ZAAD. 


ZAAGSELPAD. 


1288 


z. 


saad  (1),  znw.  onz.  Daarnaast  zeed. 
Zie  de  wdbb.  ||  De  molen  staat  op  zen 
zeed  {als  een  pelmolen  niet  meer  malen 
kan,  omdat  de  gerst  tusschen  de  maal- 
steenen  is  gekomen;  vgl.  licht  III,  2). 
Zeed  op  zen  lyf  malen;  zie  lijf  1.  — 
Vgl.  verder  de  samenst.  krottb-  rbuf-, 

▼OOBLTJESZAAD. 

zaad  (II),  znw.  Verzadiging,  z^n  be- 
komst, il  Ik  heb  er  de  zaad  van  {ik  ben 
het  zat).  Ik  moet  er  niet  meer  van  heb- 
ben, aArs  eet  ik  er  me  de  zaad  an  {gaat 
de  spijs  mij  tegenstaan).  —  Het  woord 
staat  op  de  gewone  N.-Holl.  wgze  voor 
zade  en  is  identisch  met  Mnl.  sade, 
verzadiging,  Mhd.  saté,  se  te;  zie  Versl. 
en  Meded,  d.  Kon,  Acad.,  afd.  Letterk., 
ni  R.,  dl.  12,  bl.  154.  — Door  verwarring 
met  zaad  1  gebruikt  men  het  woord  soms 
ook  onzgdig. 

saadkas,  znw.  vr.  Daarnaast  zeed- 
kas.  In  molens  en  pakhuizen.  Een  kas 
(zie  KAS  l),  dienende  om  zaad  te  bergen, 

laadlandy  znw.  onz.  Daarnaast  z eed- 
land.  Zaailand.  Vgl.  zaad  I.  —  Ook  als 
naam  van  stnkken  land.  ||  Het  Zeedland 
(onder  Wormer).  —  't  Zeeland  (te  Krom- 
menie, in  het  Noordend),  Poldert.  Kromm. 
(a'^ieeö),  /^52.  —  Evenzoo  elders  in  N.- 
Holl.  en  in  Friesl.  ||  Dat  men  de  selfde 
los-lopende  Eenden  sullen  mogen  schieten 
ofte  dootslaen  ..,  soo  wel  in  Meeren, 
Groenelanden  als  in  de  Saetlanden  {keur 
p.  Akef*sloot,tLn6^1),  LAMS  487.  xiv  Pondten 
Zeedtlandt,  xxiv  Pondten  Pennen  . . , 
xjun  Pondten  meden  ende  reidlandt  (onder 
Goltum),  Reg,  v.  Aanbreng  op  de  Floreen- 
belasting  (a<>1511),  1,  48. 

xaad^Jonwer,  znw.  m.  Daarnaast  z  e  e  d- 
sjouwer.  Koomdrager,  Yg\,  zaad  I  en 
sJonwBB.  II  Me  man  is  zeedsjouwer. 

zaadvKii,  znw.  vr.  Daarnaast  z eed- 
ven. Hetz.  als  zaadland ;  zie  aldaar.  Thans 
ongebruikeiyk.  ||  Dat  Seetventien  {d,  i. 
-venijen),  Polderl.  Westz,  II  (a"1629).  Item 
noch  twee  saetvenne  lants  gelegen  in  den 
zelven  ban  (van  Westzaenden),  gokmbt, 
Zijlkl  213  iBPU:9).  —  Vgl.  zaaiven 
als  naam  van  een  stuk  land  te  Kromme- 
nie. II  Sayvan,  Polderl.  Kromm,  (a<^1665), 


f^l.  De  ven  genaemt  saay,  ald,  {aPl 
/•<'206. 

saair,  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  —  In  verkl. 
z  aag  j  e  (uitspr.  zdchie)  als  benaming  voor 
het  tjzeren  voorwerp  dat  bg  wgze  van 
hek  vóór  de  ouderwetsche  haarden  werd 
geplaatst  om  het  vuur  tegen  te  houden. 
Het  heet  zoo  omdat  deze  afsluiting  door 
behoeft  igen  vaak  werd  vervaardigd  van 
een  oude  molenzaag;  vgl.  v.  oeums,  Zaan- 
dam 86.  —  Vgl.  de  samenst.  schilpzaag. 

saagbank,  znw.  vr.  By  timmerlieden. 
Een  klein  toestel  om  het  hout  bij  het  zagen 
op  te  laten  rusten,  bestaande  uit  een  bandje 
met  een  kruis  om  het  schranken  te  voor- 
komen. Het  werkvolk  neemt  de  zaagbank 
mee  op  het  werk. 

saagpaard,  znw.  onz.  By  timmerlieden. 
Een  groot  toestel  om  op  te  zagen,  be- 
staande uit  twee  paar  gekruiste  houten 
door  een  dwarsbalk  verbonden;  zaagbok. 

zaagsel)  znw.  vr.  Daarnaast  z  a  g  e  1  s  en 
zag  el  es  (uitspr.  zdg9l9s).  Zie  de  wdbb. 
Elders  onz.  ||  De  ruimte  onder  'en  hout- 
zaagmolen, waar  de  zaagsel  neervalt,  heet 
'et  kot.  —  Me  zieigeles  is  op.  Dat  van 
nu  voortaen  geen  Bakkers  . .  haer  sullen 
vervorderen  te  stooken  eenige  Sageles, 
of  Boekwyten-Doppen  in  haer  ovens  om 
deselve  daer  mede  te  heeten  {keur  v, 
1680),  Handv.  v.  Assend.  263.  Ende  sul- 
len de  Baokers  met  gheen  Krullen  noch 
Sagels  moeten  stoken  {keur  v.  W.-Zaan- 
dam,  a®1644),  PtHv.  v.  Westz.  487.  —  Even- 
zoo elders  in  N.-Holl.  {Taalgids  1,  108). 
Ook  bg  de  17de-eeuwsche  Amsterdam- 
mers. II  Een  hiel  penningh  an  zageles 
om  de  vloer  te  bestroyen,  booft.  Ware- 
nar,  VS.  303.  Zie  verder  oudbmans  6,  12 
en  Wdb.  op  Bredero  319.  —  Vgl.  de  sa- 
menst. ZAA6SBLB0KB,  -PAD,  -SCBUÜB. 

zaagselboer,  znw.  m.  Daarnaast  za- 
gel(e)sboer.  Iemand  die  in  zaagsel  han- 
delt. Vgl.  de  overige  samenst.  op  bobr. 

ZaagHelpady  znw.  onz.  Daarnaast  Za- 
gel(eyspad.  Naam  van  verschillende 
paden;  zoo  geheeten  omdat  ze  eertgds 
met  zaagsel  waren  bestrooid.  II  HetZaag- 
selpad  (te  Zaandgk),  Hs.  (a'1766).  Het 
Zagelspad  (op  de  Koog),  lis.  (an824).  — 


Digitized  by  LjOOQiC 


1239 


ZAAGSELPAD. 


ZAANDAM. 


1240 


Ook  het  Weerpad  tusschen  Oostzaan  en 
Zaandam  heette  vroeger  het  Zagelspad; 
zie  b.  V.  HARiNOH,  Hist.  Verhaal  d.  Kerk 
te  O.  Zaandam  212  en  vgl.  aldaar  214: 
hetselve  Weerpad  met  saagsel  te  doen 
beleggen. 

zaagselschanr,  znw.  vr.  Daarnaast 
zagel(e)88kuur.  Schuur  weuirin  zaagsel 
betcaard  wordt;  bg  een  houtzaagmolen 
of  een  bakkeqj.  ||  Brand  ontstaan  in  de 
zagelsschunr  van  een  zaagmolen  op  het 
Zonnewyzers  Padt  te  Zaandam,  Journ. 
Jaeob  Honig,  23  Juni  1799. 

zaak)   znw.    vr.;  zie  een  zegsw.  op 

MTKISTSBIB. 

zaaknik^  znw.  onz.  By  het  zeilen.  Een 
rak  (streek  water),  dat  moeilijk  te  be- 
varen i$.  Vgl.  BAK  1.  Komt  er  zulk  een 
lastig  rak,  dan  is  het  zaak  dat  de  schip- 
per goed  uitkijkt.  Hij  waarsohuwt  dan 
zijn  medeschippers  wel  met  een :  «An- 
stonds  is  't  zaak"  of  .anstonds  komt  er 
'en  zaakrak". 

zaal,  znw.  vr.;  vgl.  hipzaal. 

Zaan  (1),  znw.  vr.  Naam  van  het  water 
dat  de  Zaanstreek  van  het  Z.  tot  het  N. 
doorsnijdt  en  waaraan  deze  haar  naam 
ontleent.  De  Zaan  verbond  het  voorma- 
lige Y  (tegenwoordig  het  Noordzeekaaaal) 
met  de  in  de  17de  eeuw  ingepolderde 
Starnmeer  en  met  de  Lange  meer,  en  was 
reeds  in  de  middeleen  wen  afgedamd;  zie 
na  VRiBS,  Kaart  v.  Holl.  Noorde^'kwar' 
tier  88  en  vgl.  zaandam  en  kmollbmdam. 
Het  gedeelte  buiten  den  Dam  te  Zaan- 
dam heet  deVoorzaan,  wat  daarachter 
ligt  Binnenzaan  of  Achterzaan.  De 
oudste  naamsvorm  die  ons  werd  overge- 
leverd is  Zaan  de;  daaruit  is  later 
Zane  en  vervolgens  Zaan  geworden.  (| 
Die  helft  van  der  vischeryen  doere  die 
Zaende,  die  onse  was,  tote  der  ander 
helft  die  hire  (hfj  er)  te  voren  ane  hadde 
(beleening  van  Floris  V  aan  Gerard  van 
Velzen),  Oorkb,  II  n0726  (an290).  In  den 
Noord- Dam  van  de  Zaenden,  Priv.  v. 
WeèUt,  21  (a''1347).  Tuisken  (twiêken,  tus- 
schen) den  nuwen  dijc  ende  der  Zaenden, 
Hs.  r.  Egmond  B,  ^9  p<^  (a«1355).  'tSelve 
Water  van  die  Zaan,  Priv,  v,  Westz,  ^i2 
(an532);  aldaar  ook:  de  Zaane.  Die 
Saen,  Hs.  T,  49,  /^129  r^'  (an592),  prov. 
archief,  't  Water  ghenaemt  de  Zaane, 
Priv.  V.  Westz.  430  (an599).  Voor-Zaen, 
achtar-Zaen,   laxb   322  (a''1628).  —  Bq 


uitbreiding  bedoelt  men  in  uitdrukkiBgen 
als :  ,14j  woont  an  de  Zaan,  hg  komt  van 
de  Zaan,  de  Zaan  heeft  veel  handel  enz." 
de  geheele  Zaanstreek. 

Zaan  (II),  znw.  onz.  Naam  van  een 
gehacht  aan  de  Zaan,  waaruit  later  Wor- 
merveer  is  ontstaan,  jj  De  schamele  Bnren 
van  onsen  Dorpe  van  Zaan,  groot  wesende 
omtrent  veertien  of  vijftien  hnisen,  leg- 
gende . .  in  de  Parochie  van  onsen  Dorpe 
van  West-Zanen  [uit  den  brief  waarb^ 
hun  vergund  wordt  een  kapel  te  stichten, 
a*'1503),  soETBBooM,  S.  Are.  402.  Pieter 
Gomelisz.  van  't  Zaen  (schepen  v.  Wormtr, 
a4652),  V.  SANTKN,  Priv.  / .  KennemerL  247. 

Zaandam  (met  den  kleintooD  op  cffim). 
Naam  van  een  der  Zaansche  gemeenten, 
in  1811  ontstaan  uit  de  samenvoeging 
van  de  dorpen  Oost-  en  West-Zaandam, 
die  daarbij  door  Napoleon  tot  een  stad 
werden  verheven.  De  naamsvorm  Zaan- 
dam is  in  de  plaats  gekomen  van  den  eigen- 
lijken naam  Zaardam,  uit  Zanerdam, 
Zaanredam,  Zaanderdam.  Bg  het 
volk  is  de  oude  vorm  nog  in  gebruik 
gebleven  en  hoort  men  zeggen  S  er  dam. 
—  De  plaats  heet  naar  den  dam,  die 
reeds  in  de  middeleeuwen  in  het  zuideind 
van  de  Zaan  was  gelegd.  Vgl.  db  vau». 
Kaart  v.  Holl.  Noorderkwartier  20.  De 
sluis  daarin  behoorde  onder  Westsaanden 
en  daarnaast  lag  het  scheid  tusschen  de 
bannen  van  West-  en  Oostzaanden.  11 
Zaenderdam  (an349),  Reg.  H.B.  Blois, 
1848-1380,  cas  D,  /^l  1,  Rijksarchief.  Den 
dijc  ..  streckende  tusschen  Zaenderdam 
ende  die  Grommenye,  Oorkonde  (êPldQl), 
archief  v.  Westzaan.  £en  schoa  op  den 
Ooterdijck  by  Zaneredam,  binnen  den 
Banne  van  Westzaanden  (a^l412),  /Wr. 
V.  Westz.  426.  Upten  Zaenredam  (a<'1415), 
Wfri.  Stadr.  1,  45.  Die  Vissoherye  vande 
Westzaander  Houte-ghedampte  Slnyse, 
die  te  leggen  plach  op  Sanerdam  inden 
Amboohte  van  Westzaanden  (a^l550),  iVtv. 
V.  Westz.  107.  —  Bfl  dezen  dam  werden 
huizen  gebouwd,  waaruit  een  dorp  ont- 
stond, dat  kerkelijk  en  rechterljk  onder 
Oostzaanden  ressorteerde.  Het  had  in 
het  begin  der  15de  eeuw  een  eigen  kapel, 
welker  rechten  in  1419  aanmerkel^k  wer- 
den uitgebreid,  omdat  het  dorp  in  be- 
langrijkheid toenam  (vgl.  sobtbboox, 
5.  Are.  327  vlg.),  ||  (Een  kuis  en  erts) 
staande   op    Zaenderdam  (a^l^TO),  Meg, 


Digitized  by  LjOOQiC 


1241 


ZAANDAM. 


ZAANDERDAM. 


1242 


B,B,  Blois,  als  boven,  /^123  v^,  Capelmees- 
ters  yan  Zanerdam  (a^l444),  Priv,  r. 
Westz.  338.  Saerdam  (a"1465),  gonnbt, 
Zijlkl.  158.  De  dorpen  van  Oostzanen 
ende  Saenderdara,  één  schoutambaoht  ende 
prochie,  Knquète  upt  atuck  van  den  Schilt- 
taelen  (a°1494),  75.  Schoat  ende  Schepe- 
nen van  Zaardamme  (a^'löSO),  PHv,  r. 
Westz.  339.  —  Eerst  later  ontwikkelde 
zich  ook  bewosten  den  Dam  een  dorp  en 
werd  de  onderscheiding  Zaardam  aan  de 
Oostzgde  van  de  Zaan  en  Zaardam  aan 
de  Westzijde  noodig.  In  de  I5de  eeuw 
wordt  nog  alleen  melding  gemaakt  van 
een  koornmolen  staande  op  bet  West- 
zaner  gebied,  waaromtrent  in  1444  een 
schikking  werd  getroffen  tusschen  die 
van  Oostzaanden  en  Westzaanden  {Priv, 
V.  WeBtz,  838).  Verder  stond  ,tot  Saner- 
dam  opten  Dam  . .  westwaert  de  Stee- 
nen  slajs"  het  gemeenlandshais  van  de 
Uondsbossche,  dat  in  1587  werd  verkocht 
{Priü.  r,  ifestz,  l'<f5).  In  1613  legden  eenige 
oude  mannen  de  verklaring  af,  dat  zy 
door  onderen  van  dagen  hadden  hooren 
verhalen,  dat  aan  de  Weetzgde  van  de 
Zaan  in  hun  t\jd  nog  niet  meer  dan  7 
huizen  stonden  (Pn'o.  v.  Westz,  483).  Uit 
oudste  deel  van  West-Zaandam  beet  de 
Molenbnurt  naar  gemelden  koornmolen.  I| 
Op  Saerdam  in  die  Molenbuurt  (a''1557), 
fVtr.  V.  Westz.  112.  üet  gedeelte  van 
Zaanredam,  gheleghen  aen  de  WeBt-zgde 
van  *t  Water  gbenaemt  de  Zaan  (a^l599), 
ald,  428.  Die  Schepenen  ende  Vroetschap- 
pen  van  de  West-ztjde  van  Zaanderdam 
(aneOS),  ald,  482.  Op  Zaanerdam  aen  de 
Westzijde  van  de  Zaan  (a^l6i3),  ald,  433. 
Borgermeesters  ende  Regeerders  van 
Zaardam  aende  Oostzijde  van  de  Zaane . . 
ende  Schepenen  ende  Regeerders  van 
Zaardam  aen  de  West-zijde  van  de  selve 
Zaane  (a'^lGSG),  ald,  407.  —  Vandaar 
spreekt  men  ook  van  de  Westzgde  en 
Oostzijde  voor  West-  en  Oost- Zaandam.  || 
De  oostzijde  van  Saerdam  (a^l651),  lams 
730.  Hü  woont  in  de  Westzijde.  £r  is 
brand  in  de  Oostzij.  Evenzoo  het  Oost- 
zgder-  en  W'estzijderveld,  deWestzijder 
kerk,  enz.  —  De  benaming  Oost-  en  West- 
Zaandam  komt  eerst  voor  sinds  de  17de 
eeaw.  ||  Oost-  en  West-Saardam,  soete- 
BOOM,  S,  Are.  633.  West-Zaardam  (an644), 
Priv,  V,  Westz.  476.  Oost-saendam  (a°1649), 
LAMS  728.  —  De  vorm  Zaandam,  hoewel 


reeds  een  enkele  maal  in  de  17de  eeuw 
aangetroffen  (zie  b.  v.  ook  lams  726),  werd 
eerst  gewoon  sinds  de  vorige  eeuw  en 
is  thans  de  officieele  naam  van  de  plaats. 
—  Een  Zaandammer  {inwoner  van  Zaan- 
dam). De  Zaandammer  haven.  Saerdam- 
mer  Kermis,  lams  737  (a^l661).  Zaandam- 
sche  mosterd.  —  Scheldnamen:  Zaandam- 
mer galgezagers,  koeketers  (zie  op  die 
woorden). 

Zaande^  znw.  vr. ;  zie  zaan  I. 

Zaanden.  Naam  van  een  in  de  mid- 
deleeuwen verwoest  dorp,  dat  gelegen 
heeft  ten  Zuiden  van  het  tegenwoordige 
Zaandam,  en  waarnaar  het  adellgk  ge- 
slacht van  Zaanden  is  genoemd.  Vgl. 
soETKBOOM,  Out-Zaanden,  alsmede  S.  Are, 
282  vlgg.  ||  Fresones  de  Drechterne  fines 
comitatus  Uollandensis  invadentes,  villas 
quasdam  exusserent;  inde  procedentes 
ad  villam,  quae  Sanden  dicitur/  perve- 
nerunt  (a°1151),  Egmond  G9  {Chronicon 
Egmundantim),  118.  — Willem  van  Zaan- 
den (een  der  moordenaars  van  Graaf  Floris 
in  1299).  Hughe  van  Zainden,  Aleyt  van 
Zainden  {hebben  land  in  pacht  te  Bever- 
wijk), Hs.  V.  Egmond,  ^19  r«  (13de  e ). 
Johanni  de  Zaenden,  Oorkb.  II  n*^ 
(a^l279).  Varen  Lisen  land  van  Zaenden 
dat  . .  in  der  Wike  leghet,  ald.  II  n<778 
(a^l291).  Dieric  van  Zaenden,  Rek.  d.  Graf. 
V.  HoU.  2,  261  (an343).  Willem  van  Saen- 
den,  schout  tot  Velsen,  oonnbt,  Zijlkl.  112 
(a"14J3j,  enz.  Tal  van  leden  van  dit 
geslacht  komen  in  Kennemerland  voor, 
alsmede  vele  niet-adelljjke  naamgenooten. 
Nog  heden  vindt  men  in  geheel  N.-HoU. 
en  daarbuiten  verschillende  geslachten 
van  Sanen,  van  Zanen,  van  Zaane  enz., 
die  misschien  voor  een  deel  van  deze 
Zaanden*8  afstammen,  maar  die  ook  ge- 
noemd kunnen  zyn  naar  de  dorpen  Oost* 
zanen  en  Westzanen.  Bij  Haarlem  vindt 
men  nog  een  huis  te  Zanen,  wel  door 
een  der  Zaanden's  gesticht.  —  Vgl.  oost- 

ZAANOEM   en   WESTZAAKDBN. 

Zaander,  bnw.  Zaansch.  Thans  ver- 
ouderd. II  Saender  Bloeme-Stralen,  titel 
van  een  bundel  liederen  uitgegeven  te  Wor- 
merveer  in  1649.  Zaanderbloem  -ter  eere 
der  Zaanlandsche  Zaanders,  idem,  a^l688. 
t'Saender-laut  (te  Krommenie,  in  den 
Kruisakker),  Maatb.  Kromm.  (an639); 
Polderl.  Kromm.  I  (an665),/^5. 

Zaanderdaniy  znw.  m.;  zie  zaamdam. 


Digitized  by  LjOOQiC 


1243 


ZAANDERHORN. 


ZADDER. 


1244 


Ztanderhorn,  snw.  m.;  zie  hobn. 

Zaandyky  znw.  m.  —  1)  Naam  van 
den  dgk  laogs  den  westelyken  oever  van 
de  Zaan,  beginnende  bij  den  Dam  te 
Zaandam  en  vóór  het  graven  van  de 
Nanwemasche  vaart  in  1632  doorloopende 
tot  aan  de  Krommenie.  Ook  wei  Lagen- 
d^k  gebeeten  (zie  aldaar),  in  tegenstel- 
ling met  den  Hoogendtjk,  die  den  ban 
van  Westzaanden  tegen  het  Y  beschutte. 
Vgl.  DB  VRIES,  Kaart  v.  Holl.  Noorder- 
kwartier 71.  II  Den  dgc  die  gheheten  is 
die  Zaned^o,  streokonde  tusschen  Zaen- 
derdam  ende  die  Grommenye  in  onsen 
ambocht  van  Westsaenden,  Oorkonde 
(an397),  archief  v.  Westzaan.  Die  Saen- 
dyck,  ooNNBT,  Z^lkL  212  (an479).  Uie 
Zaandijck,  Prh.  v.  Westz.  247  (a^löSö). 
De  Zaandijck,  dld,  196  (a'1682). 

2)  Naam  van  een  der  Zaansche  dorpen, 
gebouwd  aan  den  Zaandijk.  In  1494  werd 
aan  een  inwoner  van  Westzaanden  ver- 
gund den  Lagendijk  te  bebouwen  (Priv. 
V.  Weêtz,  249).  Het  zoo  ontstane  gehucht 
heette  eerst  deVIjfbroers  (zie  aldaar), 
doch  daar  de  bewoners  werden  aange- 
duid als  wonende  op  den  Zaandgk,  werd 
dit  langzamerhand  de  naam  van  de 
plaats.  II  Dirck  Gerritsz.  vande  Zaandgck, 
Priv.  V.  Westz.  246  (a^SSS).  Pieter  Aer- 
jensz.  . .  ende  Jan  Pietersz.  . . ,  beyde 
Buyrluyden  op  de  Zaandfjck,  attestee- 
ren . .  datter  inde  Tubbel  (/.  Trubbel,  d.  i. 
de  troubleSf  Spaansche  beroerten)  niet  meer 
op  de  voorsz.  Buyrt  ..  en  stonden  als 
negenthien  Uuysen,  ende  nu  teghenwoor- 
digh  vjjftigh  Huysen  staen,  ald,  248 
(a^l613).  De  Buyrten  vande  Eoogh  ende 
ZaandQok,  ald.  290  (an617).  Pieter  Aer- 
jensz.  Oudt-Schepen  op  de  Zaandyck,  ald, 
291  (an619).  Waaruit  blijkt  (t.  w,  uit 
bovengenoemde  oorkonde  van  1494)  dat  de 
Zaan-dpjk  noch  maar  omtrent  de  150  jaren 
oudt  is,  SOBTBBOOM,  S,  Arc.  407.  Régierders 
van  Koogh,  Zaandjjok,  ende  Wormerveer, 
Priv,  V,  Westz,  477  (an644).  ~  Ëen  Zaan- 
dijker (inwoner  van  Zaandyk),  Het  Zaan- 
dgker  WJjd  (zie  wijd).  —  Scheldnaam: 
Zaandijker  krentekakker  (zie  dat  woord). 

Zaankant,  znw.  m.  Minder  gebruike- 
lijke benaming  voor  de  Zaanstreek.  Van- 
daar Zaankaoter. 

Zaankant  er,  znw.  m.  De  gewone  bena- 
ming voor  de  bewoners  van  de  Zaan- 
streek. II  Ik  ben  'en  Zaankanter. 


Zaanland)  znw.  onz.  Meestal  in  het 
meerv.  Zaanlanden.  Benaming  van  de 
landen  langs  de  oevers  van  de  Zaan,  die 
de  Zaanstreek  vormen.  ||  De  Geschiedenis 
der  Zaanlanden,  titel  van   een  werk  van 

J.  HONIG  JZ.  JB.  —  Vgl.  ZAAKLABDBB  eU 
ZAAKLANDSCH. 

Zaanlander,  znw.  m.  Hetz.  als  Zaan- 
kanter, doch  deftiger  en  minder  gebrui- 
kelgk  dan  dit 

Zaanlandsch,  bnw.  Van  of  uit  de  Zaan- 
landen. Synon.  Zaansch.  ||  De  Zaan  land- 
sche  zeilvereeniging.  De  Saanlandsohe 
Arcadia,  titel  ran  een  werk  van  h.  sobtb- 
BOOM  (a<>1658). 

Zaanredam,  znw.  m.;  zie  zaakdah. 

Zaauseh,  bnw.  Van  of  uit  de  Zaan- 
streek, II  De  bloeiende  Zaansche  handel. 
—  Een  Zaansche  (een  meisje  of  vrouw  uit 
de  Zaanstreek).  Het  Zaansch  (de  Zaansche 
volkstaal). 

Zaanstreek 9  znw.  vr.  Naam  van  dat 
gedeelte  van  Noord- Holland,  hetwelk  aan 
weerskanten  van  de  Zaan  is  gelegen. 
Het  omvat  de  vroegere  bannen  van  West- 
zaanden, Krommenie  en  Assendelft  be- 
westen,  en  van  Oostzaanden,  Wormeren 
Jisp  beoosten  de  Zaan.  Thans  liggen  er 
in  de  gemeenten  Zaandam,  Koog  aan  de 
Zaan,  Zaandijk,  Wormerveer,  Krommenie, 
Assendelft,  Oostzaan,  Wormer,  Jisp  en 
Wijde  wormer. 

zaap9  znw.  vr.;  vgl.  bbbezaap. 

Zaardani,  znw.  m.;  zie  zaahdam. 

sabbelen,  zw.  ww.;  zie  sabbblek. 

sacht)  bnw.  Daarnaast  soms  nog  in 
ouderen  vorm  zaft  en  saft.  Zie  de 
wdbb.  II  Wat  'en  zafte  mof.  Zafte  woL 
29  Ditto  . .  saft  weer,  Journ.  Caeskoper, 
29  Jan.  1689.  —  Zegsw.  Zoo  zaft  as 
'en  zyd,  zoo  zacht  als  zijde,  zeer  gaeht. 
Evenzoo  bij  v.  effen.  Spectator  l,  hS 
(van  een  paard):  Zo  rond  als  een  appel 
en  in  den  bek  als  een  zg  zo  zagt.  — 

Vgl.  SAFFTB  en   OVEBZACBT. 

zachts  (uitspr.  zachs,  sachs  en  aoms  sas), 
bijw.  Allicht.  Zie  de  wdbb.  II  Je  kenne 
'et  zachs  doen:  baat  'et  niet,  'et  schaadt 
ok  niet.  —  Zoo  ook  elders. 

sadder,  bijw.  Daarnaast  s  ad  der  en 
zatter.  Zat,  rijkelijk,  volop.  \\  .Moet 
je  nag  wet  brij?"  »Nee,  ik  heb  sadder 
(of  wel:  sadder  genoeg).*' Van  die  dingen 
ken-je  zadder  krijgen.  —  Ëvenzoo  elders 
in  N.-Holl.  (de  jagbb,  TaaUc  Magas,  1, 


Digitized  by  LjOOQiC 


1245 


ZADDER. 


ZANGERIG. 


1246 


344).  II  Eeoe  puntige  baishoudster  ..  die 
altoos  zatter  werk  vindt,  wolff  en  dbkbn, 
WiU.  Leevend  6,  238.  Elders  zegt  men 
zattert  (molema  482;  dbaaybr  49).  — 
Het  woord  is  gevormd  van  zat  (voor 
zad;  vgl.  franok  119i). 

zaddyk,  znw.;  zie  saddijk. 

zaft,  bnw.;  zie  zacht. 

xagelesy  zag<^1s,  znw.  vr. ;  zie  zaaosbl. 

sager,  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  en  vgl. 
GALGBZAGER.  —  In  samoDst.  vooral  als 
benaming  voor  boutzaagmolens,  die  een  be- 
paald soort  van  hout  zagen,  dat  daardoor 
wordt  aangewezen;  vgl.  balk-  (Aanh.), 
DBBL-  (Aanh.),  eiken-  (Aanh.),  latte-, 
soxMBR-,  VEER-  (Aanh.)  en  wagbnsohot- 
ZAOBB,  alsmede  loon-  en  trekzageb. 

zaggelen^  zw.  ww.;  zie  baggelen. 

sak,  znw.  m.  Zie  da  wdbb.  —  Zegsw. 
Je  binde  wel  ers  'en  zak  toe,  al  is-i 
niet  vol,  men  moet  wel  eens  zoo  nauw 
niet  zien.  —  Zie  nog  een  zegsw.  op 
DLHVEL.  —  Bq  visschers  is  de  zak  van 
het  net  de  boezem  of  de  buik  van  het 
net  —Vgl.  de  samenst.  bbobk-  (Aanh.), 

DIBS-,  DRAB-,  DRUIP-,  GORT-,  GUIT-,  HOBBE-, 
KNATER-,  LAP-,  PAMP-,  PIEP-,  PLUIM-,  PLÜN-, 
POBPB-,  RAP-,  STUKKE-   On  TAAIBZAK. 

sakkedrager,  znw.  m.  Spuitgast  die 
belast  is  met  het  dragen  van  defi  lapzak. 
Zie  een  aanhaling  op  keingsluitbb. 

sakland,  znw.  onz.  Land,  dat  door 
zijn  lage  ligging  zeer  drassig  is,  zoodat 
men  er  in  zakt  (Assendelft).  ||  Zukke 
zaklanden  benne  niet  veul  waard.  —  Vgl. 
zakvbbn,  zakwerf. 

Zaksloot,  znw.  vr.  Naam  van  een  sloot 
onder  Assendelft:  de  kromme  Zaksloot. 
Thans  onbekend.  Vandaar  ook  als  naam 
van  daaraan  gelegen  landergen.  ||  Dirck 
May  en  cromme  saokslooten  (in  Ooten- 
weer),  Maatb.  Assend.  (an634). 

Zakveen,  znw.  vr.  Naam  van  stukken 
veenland  onder  Assendelft.  Vgl.  zak- 
LA9D.  II  Die  Sackveen  (in  Peeten-weer), 
Poldert.  Assend.  I  /«lOS  »•«  (anöOO).  Cor- 
nelis  Clasz.  sackveen,  Heynderick  Heyn- 
dericksz.  sackveen  (in  H  Breeweer),  Maatb. 
Assend.  (a<'1634). 

sakwal,  znw.  m.  Hetz.  als  florswal; 
zie  aldaar. 

Zakwerf,  znw.  vr.  Daarnaast  Zak- 
worf.  Als  naam  van  een  perceel  land 
onder  Assendelft,  tussohen  Vliet-  en  Blok- 
sloot.  Thans  onbekend.  Vgl.  zakland  en 


WERF.  II  Oriedt  Aeohten  Jannen,  de  Saok- 
worff  genaemt,  Maath.  Assend.  (a**1635). 

saltngf  znw.  vr.;  vgl.  hennep. 

sand,  znw.  onz.  Zie  de  wdbb.  en  vgl. 
land  over  zand  op  land.  —  Zegsw. 
zand  verkoop  en,  dood  en  begraven 
zijn.  Zoo  ook  elders;  vgl.  bü  harreboméb 
2,  473  in  denzelfden  zin:  Hg  gaat  een 
zand  winkeltje  doen.  ||  ,  Waarom  zien-je 
onwe  Jan  nooit  meer  an  de  weg?"  „O, 
dat 's  gien  wonder!  die  verkoopt  zand: 
hg  is  al  'en  paar  maanden  dood." 

zandbok)  znw.  vr.;  vgl.  bok  II. 

Zandlandy  znw.  onz.  Naam  van  een 
stnk  land  onder  Assendelft;  wel  zoo  ge- 
noemd naar  zgne  gesteldheid.  Thans  onbe- 
kend. II  Dat  santlant,  Poldert.  Assend.  l 
f2&  f^  (an599). 

zandlooper,  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  — 
Op  een  binnen  vaartuig.  De  ijzeren  band, 
die  het  scheepszwaard  omgeeft. 

Zanerdam,  znw.  m.;  zie  zaandam. 

zangeren,  zw.  ww.,  intr.  —  1)  Zengen, 
een  sissend  geluid  maken;  van  te  vuur 
staande  spgzen  die  aanbranden.  ||  Pas 
op:  'et  eten  staat  te  zengeren.  —  Op 
Urk  kent  men  het  woord  in  den  zin  van 
sudderen  (vgl.  aldaar),  van  spijzen  die 
niet  flink  koken  (Taal-  en  Lette^-b.  Q,  48). 

2)  Tintelen;  nl.  het  vervelende  of  ste- 
kende gevoel  van  een  zwerenden  of  ge- 
branden  vinger  en  dergelgke.  il  Me  vinger 
zangert.  —  Ë venzoo  elders  in  N.-Holl. 
(de  jager,  Taalk.  Magaz,  3,  515),  en  in 
enkele  Ndd.  dialecten  (Bremiseh-Nieders. 
Wtb.  en  schUtze,  Holstein.  Idiot.  op  san- 
gern).  —  In  het  Stad-Fri.  zegt  men 
sangere  in  den  zin  van  zaniken  (Taal- 
gids 3,  283;   O.  Volkst.  2,  179).  —  Vgl. 

ZANGERIG. 

zancrerigy  bnw.  —  1)  Licht  aangebrand; 
van  eten.  Zie  zangeren  1.  ||  De  brij  is 
zangerig.  —  Zegsw.  't  Is  angebrand,  zan- 
gerig en  niet  gaar  (om  aan  te  duiden  dat 
het  eten  niet  smakelijk  is).  Ook  als  rijmpje: 
Zangerig  en  niet  gaar.  Schep  op  en  eet 
maar.  —  £  venzoo  elders  in  N.-Uoll.  (mar- 
tinet.  Het  Vaderland  373;  bouman  116; 
O.  Volkst.  1,  45),  in  het  Stad-Fri.  (Taal- 
gids 9,  309;  O.  Volkst.  2,  179).  Gron. 
(holbma  360)  en  Oost-Fri.  (koolman  3, 
174:  sengerig). 

2)  Overdrachtelijk.  Boos,  uitzyn  humeur 
(de  Wormer).  Synon.  angebrand;  zie  op 
AANBRANDBN.   ||   Hg  is  ZOO  zRugerig:  hg 


Digitized  by  LjOOQiC 


1247 


ZANGERIG. 


ZEEP. 


124S 


spreekt  heelemaal  niet  teugen  me.  O, 
wat  waren  ze  zangerig,  omdat  ze  hullie 
zin  niet  kregen. 

3)  Een  vervelend  gevoel  gerende.  Zie 
ZANGBREN  2.  ||  Me  vinger  is  ZOO  zangerig: 
hy  gaai  zeker  zweren.  Ik  heb  vandaag 
vier  uur  'eloopen  en  ik  heb  non  zakke 
zangerige  bienen. 

zark,  znw.  vr.;  zie  zerk. 

zarp,  bnw.;  zie  zerp. 

saiy  bnw.  en  böw.  Zie  de  wdbb.  — 
Ook:  vaak  genoeg,  dikwijls,  \\  „Is  het  .. 
wel  eens  erg  schraal?'*  «Dat  gebeurt 
zat",   Arheids  enquête  (a^SOl),   1252.   — 

Vgl.   Z ADDER. 

Zaterdag,  znw.  m.  Daarnaast  soms 
Zêterdag.  Zie  de  wdbb.  ||  Ik  heb  'en 
Zêterdag  nag  by  je  'eweest.  —  Ook  als 
naam  van  een  werktuig ,  bestaande  uit  een 
plankje  waartegen  in  H  midden  een  stok 
ia  gespijkerd,  die  er  een  rechten  hoek  mee 
maakt.  De  zaterdag  wordt  gebruikt  om 
by  houtzaagmolens  en  op  werven  het 
zaagsel  weg  te  schuiven,  en  is  wel  zoo 
genoemd  omdat  er  vooral  op  Zaterdag 
opgeruimd  wordt.  Elders  dient  hy  om 
sneeuw  weg  te  ruimen.  Men  kan  er  niet 
mee  scheppen.  ||  Neem  'en  zaterdag  om 
de  snouw  weg  te  schuiven.  2  Sneeuw- 
schoppen, 2  Saterdagen,  Invent.  papier- 
molen (Koog,  an882),  Zaanl.  Oudhk. 

zatter,  byw.;  zie  zadder. 

zee,  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  —  Van 
kokend  water,  dat  bruist,  zegt  men:  het 
kookt  as  de  zee;  vandaar  ook:  As  je 
visch  koke  (kookt),  moet  er  even  de  zee 
over  gaan.  —  Vgl.  de  samenst.  leverzee. 

zeeburg,  znw.  m.  Zeedijk,  weer  tegen 
het  zeewater.  Thans  verouderd.  ||  Den 
Dijck  ofte  Zeeburgh  {t.  w,  de  Hoogendijk), 
Priv.  V,  Watert,  167  (a01602).  —  Eertijds 
ook  elders  in  N.-Holl.  Evenzoo  Ofri. 
seburch  (richthofbn  1001  &),  Oost-Fri. 
sêbörg  (koolman  3,  167). 

zeed,  znw.  onz.;  zie  zaad  I. 

zeef,  znw.  vr.  Daarnaast  zeeft.  Zift. 
Zie  de  wdbb.  ||  We  moeten  'en  paar 
nuwe  zeeften  hebben.  —  Ook  in  samenst. 
als  raamzeeft,  builzeeft,  harp- 
zeeft,  ter  aanduiding  van  verschillende 
zeeften  in  molens.  Vgl.  ook  dripzbep. 

zeeft,  znw.  vr.;  zie  zeef. 

zeeftemaker,  znw.  m.  Iemand  die  zeven 
vervaardigt,  II  Hg  woont  naast  de  zeefte- 
maker. 


zeeg,  znw.  vr.  Gelfjkelijke  borM,  krom- 
ming. II  De  zeeg  in  de  hekkens  van  'en 
molenroed  maakt  de  windvang  grooter. 
Die  banden  ofte  gordingen  (aan  het  tehep- 
rad)  salmen  met  bequame  segen  ofte 
bochten  maken,  Hs,  bestek  watermolen 
(a<^1634),  archief  v.  Assendelft.  —  Het 
woord  is  ook  elders  in  gebruik ;  de  wdbb. 
geven  het  meerv.  niet  op. 

Zeeke,  znw.  onz.  Naam  van  een  stok 
land  onder  Jisp.  Thans  onbekend.  [[  Een 
stucke  lants  ..  genaempt  het  zeecke, 
Hs,  T.  242,  f'nO  r«  en  tP  (an624),  prov. 
archief. 

zeel,  znw.  onz.  Daarnaast  eertijds  ziel. 
I>ehalve  in  de  ook  elders  gewone  bet. 
van  touw  (zie  b.  v.  sobtbbook,  S.  Are. 
552;  SCHAAP,  Bloemt,  (ed.  1724).  116;  en 
vgl.  HOORNZEBL),  vooral  in  den  zin  van 
hengsel,  oorspronkelijk  van  touw,  doch 
thans  het  ifzeren  hengsel  aan  enuners, 
ketels,  ijzeren  potten  enz.  Vgl.  potzbbl.  || 
Wat  is  'et  zeel  van  die  ijzeren  pot 
roestig.  —  In  dezen  zin  ook  elders  in  Ken- 
nemerland,    b.  v.    te    Uitgeest.  —  VgL 

ZEELT  I. 

zeelt  (I),  znw.  vr.  Draagband  onder  een 
stoel  enz.  Bijvorm  van  zeel,  die  alleen 
in  deze  bet.  in  gebruik  is.  ||  De  zeelten 
van  onze  nuwe  stoelen  benne  smaller  as 
die  van  de  ouwe.  Ze  hebben  paaltjes  bg 
die  jonge  boompies  'ezet  en  ze  met  zeel- 
ten daaran  vastgebonden. 

zeelt  (II),  znw.  vr.;  zie  een  zegsw.  op 
GRAUW  (Aanh.),  en  vgl.  klepper,  labbb 
en  LOUW. 

zeeltplnt,  znw.  vr.;  zie  pint  II. 

zeeltrob,  znw.;  zie  rob. 

zeemeeuw,  znw.  vr.  Daarnaast  zee- 
mieuw.  Zie  de  wdbb.  en  vgl.  meeuw.  II 
Zeemienwen  benne  kleinder  as  kobben  en 
heelemaal  wit. 

zeemen,  zw.  ww.,  trans.  Met  een  zeem- 
leeren  lap  af  wreven.  ||  De  glazen  zeemen. 
—  Zoo  ook  elders  in  N.-Holl..  Gelderl., 
Brab.  (O.  Vofksf.  1,  178).  Volgens  v.dale 
is  de  uitdr.  gewestelijk. 

zeemok,  znw.  vr.;  zie  mok  (Aanh.). 

zeen,  znw.  onz.  Zenuw,  in  vleesch  dat 
men  eet.  ||  Ik  ken  zoo'n  taai  zeen  niet 
opeten.  —  E  ven  zoo  elders  in  HoU.  (v. 
dale;  opprel  90),  Stad-Fri.  en  Gron. 
(moleha  483);  zie  voor  verdere  verwanten 
FRANOK  1202  op  zenuw.  —Vgl.  zenihg. 

zeep,  znw.  vr.  Daarnaast  vroeger  ziep. 


Digitized  by  LjOOQiC 


1249 


ZEEP. 


ZEILEN. 


1250 


Zie  de  wdbb.  en  ygl.  een  zegsw.  op 
PLANK.  —  Te  Oostzaan  zeggen  enkelen 
zaap»  waarschijnlijk  naar  analogie  van 
schaap  en  raap,  die  dialectisch  skeep 
en  reep  luiden. 
zeer,  bnw.;  ygl.  KLsnfZBBR  en  webb- 

ZBERIO. 

seere^ogen-bloem,  znw.  m.  Zekere 
plant,  waarvan  een  aftreksel  als  oogwater 
wordt  gebruikt.  Waterscheerling ,  Lat. 
Oicuta  pirosa;  volgens  anderen  ook  het 
duizendblctdf  Lat.  Achillea  mülefolium, 

seerte,  znw.  vr.;  vgl.  wbbrzbbrtb. 

leet  (I),  znw.  vr.  Zit.  Zie  de  wdbb.  — 
Zegsw.  Een  dronk  is  een  zeet 
waard,  gezegd  als  men  iemand  iets  te 
drinken  aanbiedt  en  deze  daarin  aanlei- 
ding vindt  om  te  gaan  zitten  en  een 
praatje  te  bljjven  maken.  Evenzoo  elders 
in  N.-HolL;  in  Hb,  Kool  vermeld  met  de 
toevoeging:  al  was  de  daghunr  een 
daalder.  Bg  HARRSBOMéB  1,  156  vindt 
men :  ,een  zit,"  doch  ook  Koddige  Opschr. 
1  (ed.  1698),  53  heeft:  ,een  dronk  is  een 
zeet  weert." 

zeet  (II),  znw.  In  een  Hs,  keur  op  de 
visseherij  (a^l680),  aangehaald  op  lbgbr, 
wordt  verboden  om  .zeeten"  te  maken 
in  de  Gouw  en  andere  wateren.  De  bet. 
blijkt  niet,  doch  het  woord  in  verband 
brengende  met  het  later  genoemde  ww. 
,  zetten",  zou  men  kunnen  denken  aan 
het  zoogenaamde  „strikken  zetten",  waar- 
btj  op  den  wal  een  klos  of  haspel  wordt 
gezet  met  een  Ign,  die  kan  afloopen  en 
waaraan  een  strik  hangt,  bestemd  om 
den  visch  (meestal  een  snoek)  te  vangen. 
Ygl.  ook  de  zetlenen  of  zetangels, 
waarbg  korte  hengelsnoeren  aan  stokken 
worden  uitgezet. 

zee  vlam,  znw.  vr.  Damp  die  uit  de 
zee  komt  opzetten,  gewoonlijk  tegen  den 
avond.  Ygl.  vlam.  ||  Zoo  pas  was  't  nag 
helder  en  non  komt  er  in  ienen  zoo*n 
zeevlam  opzetten.  We  moeten  niet  langer 
buiten  blgven  zitten:  er  hangt  *en  zee- 
vlam. —  Evenzoo  elders  in  Holl.  || 
Door  Zeevlammen,  word  ..  in  het  alge- 
meen verstaan.  Dampen,  of  een  soort 
van  Mist,  die  veelal  uit  Zee  opkomt. 
Men  heeft  ze  meest  in  de  Lente,  en  den 
Yoorzomer,  in  den  namiddag;  dikwyls 
by  mooi  weer,  en  helderen  zonneschyn; 
ze  zyn  koud  en  droog,  zeer  ongezond 
voor  menschen  en  beesten  ..  Dit  ver- 


schynsel  is  doorgaans  van  korten  dunr; 
van  een  half  of  geheel  nnr,  en  zelden 
langer  dan  2  nnren,  a.  roskam  kool  in 
BERKHEY,  Nat.  Hist.  8,  2024. 

zegen  (I),  znw.  m.;  zie  een  zegsw. 
op  bobr. 

zegen  (II),  znw.  vr.;  vgl.  slootzeqbn 
(Aanh.),  visghzbobv,  walzbobn. 

zegenkleed,  znw.  onz.  Bg  visschers. 
Een  der  kleeden  of  stukken  want,  waaruit 
een  zegen  bestaat.  Zie  klbed.  ||  Een  nieuw 
zegenkleed,  Verkoopings-Catal  (a^884). 

zegge»,  zw.  WW.  Yervoeging :  Tegenw. 
tgd,  ik  zeg,  je  zegge,  hg  zeit  {zait\ 
we  zegge  enz.  Yerl.  tgd,  ik  zee  (en 
zai),  je  zeeje  (en  zaie),  hg  zee  (en 
zai),  we  zeeje  (en  zaie)  enz.  Yerl. 
deelw.  'ezeid  {9zait).  —  Te  Assendelft 
soms  in  den  zin  van  vertellen,  ||  Een-je 
dat  sprenkie  niet?  Noo,  den  (dan)  wnl 
ik  je  dat  ers  zeggen. 

zegger,  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  ||  Een 
stoute  zegger;  een  vuile  zegger  (zie  op 
STOTJT  en  vuil).  —  Ygl.  verder  de  samenst. 

OROOTVADBR-,   OOM-  OU   PBETZBOOBR. 

zeiken,  zw.  ww.;  zei  sbikbn. 

zeil,  znw.  onz.  De  stand  der  zeilen 
van  windmolens  wordt  op  de  volgende 
wijze  aangegeven.  De  molen  maalt 
met  alles  bg,  met  voüe  zeilen.  —  Hij 
maalt  in  top,  met  driekwart  zeüen,  de 
uiterste  hoek  der  zeilen  is  opgerold.  Het- 
zelfde heet  ook  vier  in  de  hoogst  — 
Hg  maalt  vier  in  de  middelst, 
met  halve  zeilen,  de  zeilen  zijn  half  opge- 
rold. —  Yier  in  de  laagst,  met  kwart 
zeilen,  de  zeilen  z\fn  bijna  geheel  opgerold. 
—  Hg  loopt  op  bloote  bienen,  hfj 
maalt  zonder  zeilen.  Zgn  ook  de  borden 
afgeslagen  dan  gaat  hg  op  bloote  bie- 
nen met  de  nagels  van  zen  too- 
nen.  —Worden  twee  der  zeilen  verder 
opgerold  dan  de  beide  andere,  dan  maalt 
de  molen  met  twee  in  top  en  twee 
bg,  met  twee  in  top  en  twee  in  de 
middelst,  of  met  twee  in  de  mid- 
delst en  twee  in  de  laagst. 

zeilbalk,  znw.  m.  Op  een  schip.  De 
zware  balk,  dwars  over  het  schip,  waarin 
de  koker  van  den  mast  is  aangebracht. 
Synon.  gouwe. 

zeilen,  zw.  ww.  Yerl.  deelw.  soms 
'ezelen.  —  Ook  in  eenige  bgzondere 
toepassingen.  ||  De  schoot  (van  een  zeil) 
laten  zeilen  (dezen  laten  schieten  of  vie- 

79 


Digitized  by  LjOOQiC 


1251 


ZEILEN, 


ZELSCHAP. 


1252 


ren).  —  Willen  we  xeilen?  (h$t  venster- 
gord^  schuin  zetten,  om  meer  licht  te 
krffgen;  door  het  gordgoroedje  tegen  het 
rftam  te  doen  rusten,  gaat  het  gordijn 
namelijk  bol  staan  als  een  zeil.  Aldns 
gezegd  te  Assendelft.)*  —  Te  Zaandam 
ook  in  den  zin  yan  steenzee  over  het 
water  doen  scheren;  zie  synon.  opKBiLiK. 

seileprikker,  znw.  m.  Minachtende 
benaming  voor  zeüemaker.  \\  Zoo'n  zeile- 
prikker! 

zeiletal)  znw.  onz.  Op  een  binnen- 
vaartuig.  Een  touw  vóór  aan  de  gaffel, 
waarmede  deze  op'  en  neergelaten  wordt 

Eeiskf  znw.  vr.;  zie  zm. 

leinden,  st.  ww.;  zie  zbndbn. 

sêkely  znw.  Daarnaast  in  de  Wormer 
zeteL  Sikkei;  een  werktuig  met  een  krom, 
soms  getand,  ijzer,  waarmede  men  graan, 
riet  enz.  afsnijdt.  Met  deeenehandgqjpt 
men  het  gewas,  terwgl  men  het  met  de 
andere  door  middel  yan  de  zekel  afslaat. 
Deze  bewerking  heet  scheren.  ||  Boonen 
scheren  gebeurt  met  de  zekel.  —  Even- 
zoo  in  geheel  N.-Holl.  ||  Ghelyck  een 
vreemde  Dog  . .  toont  sgn  tanden  scharp 
als  zekels,  p.  j.  sohaohbn,  Alckmaar- 
Beleg  (an615),  02  v"".  Ook  is  het  woord 
gebruikelijk  te  Oud-Beierland  (oppbbl  90), 
in  Brab.  (O.  Volkst,  1,  235)  en  in  Limb. 
(soHüBBMANS  887  a).  Ook  de  Teuthonista 
en  KIL.  vermelden  seeokel. 

zeker^  bnw.  en  bijw.  Zie  de  wdbb.  — 
Zeker  spreken,  langzaam  en  met  bC' 
slistheid  spreken.  Zoo  ook  hier  en  daar 
elders  in  HolL,  Zeel.,  Gelderl,  Overgs. 
(O.  Volkst,  1,  45  en  178).  Soms  bepaalde- 
lijk temerig  spreken  (Noord  en  Zuid  3, 177). 

selfy  aanw.  vnw.  Daarnaast  zelfs  en 
zelvers;  eertijds  ook  zeiver.  ||  Ik 
heb  *et  zelfs  'ezien.  Deer  komt  ze  zelvers. 
Jantje  loopt  al  op  zen  eigenste  zelvers. 
Nochtans  haddense  met  moetwii  haer 
Brugge  selver  afgebroken,  sobtbboom, 
Ned.  Schout.  47.  —  Ook:  van  zelfs.  || 
Dat  gaat  van  zelfs.  Van  zelfs  (natuurlijk) 
moet  je  meegaan.  —  Aldus  ook  in  ver- 
schillende andere  dialecten.  De  vormen 
zgn  ook  gewoon  bij  de  17de-eeuwsche 
Amsterdammers  (vgl.  v.  heltbn,  VondeVs 
Taal,  §  123  en  154;  mauta,  Aant,  op 
Bredero,  §  94). 

zelfeg  (uitspr,  zelUvech,  met  hoofdtoon 
op  zeï),  znw.  Daarnaast  zelleweg  en 
zei  f  weg.    Zelfkant,  van  goed.   ||  Wat 


heb  dat  laken  'en  breeje  zelleveg.  Hreenw 
die  nêden  maar  mit  zelleweg.  Van  die 
zelf  wegen  ken  je  best  'en  paar  pantoffels 
maken.  —  Zoo  ook  elders  in  N.-Holl. 
(bouman  117).  Ëvenzoo  hg  de  Hde-eenw- 
sche  Hollanders.  Il  Een  koppel ijen  tot 
stootkant  en  van  de  selleveg  of  esneen, 
al  ien  slag,  tbngnaobl,  Frick  in  *t  Veur- 
huys  (<b^.  1661),  11.  Ook  kil.  vermeldt 
self-egghe  naast  self-ende  en  self- 
kant.  Zie  verder  Mfd.  Wdb,  II,  586  op 
egge  2. 

zelfwegy  znw.;  zie  zblfbo. 

zeilen,  hulpww.  Zullen,  Vervoeging: 
Tegenw.  tgd,  ik  zei,  je  zelle  (en  zel- 
je),  hfj  zei,  we  enz.  zelle.  Verl.  tgd, 
ik  zon,  je  zouwe  (en  zon-je),  hg 
zou,  we  enz. zouwe. Onbep.wfjs, zelle. 
Verl.  deelw.  'ezeid.  Deze  vormen  zgn 
ook  elders  gebrnikelgk.  —  Zegaw.  Zei- 
len en  doen,  daar  kennen  er  twee 
van  bediend  worden,  beloven  endoen 
zijn  twee.  —  Vgl.  zbl-schuitjb  en  zbl- 

WAOBN. 

zelleweg)  znw.;  zie  zelfbo. 

zelleweke,  bastaardvloek.  (|Wel  zelle- 
weke,  dat  had  ik  nooit  'edocht  —  De 
uitdrukking  komt  ook  hg'  17de-eeuw8che 
klnchtspeldichters  voor,  naast  sale- 
weke,  gans  eleweeken  en  andere 
vormingen;  zie  de  vries,  Warenar,  hl. 
98;  Ned,  Wdb,  IV,  250;  V,  229;  oudb- 
KANS  6,  69,  en  v.  vloten,  Ned.  Kluchtsp.  < 
2,  40  en  205. 

zeis  (I),  bnw.  Ook  zelsig.  Gezdlig, 
van  gezelschap  houdende.  \\  Hfj  is  zoo 
zeis  (van  iemand  die  altijd  een  praa^e 
maakt  met  de  menschen  die  hij  ziet).  'En 
hond  is  zoo'n  zeis  beest.  Die  peerden 
beune  erg  zelsig:  je  ziene  ze  altgd  hg 
mekaar  (in  de  weide).  —  Evenzoo  elders 
in  N.-Holl.  (BOüMAii  117).  -—  Vgl.  zblsig- 

HBID. 

zeis  (II),  bnw.  Alleen  in  de  nitdr. 
't  is  (wat)  zeis  (of  sels),  *t  is  zeld- 
zaam, meestal  ironisch:  *t  is  me  wat  bijzon- 
ders, —  Ëvenzoo  in  Waterland  (Taalgids 
6,  310;  BOUMAN  117). 

zelsehap  (uitspr.  zelskap),  znw.  onz. 
Daarnaast  zelskip  en  selskip.  Gezet- 
schap.  Thans  weinig  meer  in  gebruik.  II 
Wet  is  hier  'en  zelskip.  Daer  veel  sel- 
schap  is  vergaert  Word  menighmael  ge- 
sproocken  Dat  twist,  onrust  en  moeyte 
baert,  schaap,  Bloemt,  163.  't  Qnae  sel- 


Digitized  by  LjOOQiC 


1253 


ZELSCHAP. 


ZENUW. 


1254 


schap  moet  gesohoat  zgn,  ald.  204.  — 
EveDZOo  elders  in  N.-Holl.  (Taalgids  1, 
294).  II  Men  schonk  aan  't  selschip  bier 
en  koffy,  De  Qryzaard  2,  108.  Zie  ook 
ouDEMAKS,  Wdb,  op  Brêdero  324.  —  VgL 

ZKLSCHAPPBN. 

zelsehappeoy  zw.  ww.,  intr.  Daarnaast 
zelskippen.  QezeUchappen,  Thans  ver- 
onderd.  Benaming  voor  het  bgeenkomen 
op  Zondagavond  van  jongelieden  die  ver- 
keering met  elkaar  zoeken,  gelqk  dit 
tot  in  het  begin  dezer  eenw  gebraikelgk 
was.  Een  aantal  vrgers  maakten  dan 
afspraak  om  te  .zekkippen'';  elk  hunner 
moest  een  vrijster  zoeken  en  de  paren 
kwamen  dan  bgeen  ten  huize  van  een 
der  meisjes.  Zie  sohbltrma,  Mengelw.  lY  *, 
62  vlg. 

zel-sehnitje^  znw.  onz.  In  de  uit  dr. 
hy  zit  in  het  zel-schuitje,  gezegd 
van  iemand  die  altgd  zegt:  ,ik  zei  (zaï) 
dat  doen/'  maar  die  beloften  niet  nakomt. 
Woordspeling  met  zeilschuitje.  — 
In  denzelfden  zin  zegt  men:  hg  gaat 
(of  r^dt)  alt^d  met  den  zel-wagen. 

zelsigheid,  znw.  vr.  Zucht  naar  ge- 
zelligheid. Zie  ZBLS  I.  li  Deur  zen  groote 
zeisigheid  heb-i  zen  zaken  verloopen  laten. 

zel-wagen,  znw.  m.;  zie  zel-schuitjb. 

zemel^  znw.  vr.  Daarnaast  soms  zie- 
mel.  Zie  de  wdbb.  ||  De  grond  leit  vol 
ziemel.  —  Ook  de  papiermolen  de  Zemel- 
zak  te  Zaandgk  wordt  in  het  Cassaboek 
V,  h.  weeshuis  te  Zaandijk  (a^l761)  ge- 
noemd: ,de  Simelzak.'' 

zen 9  znw.  vr.  Het  mes  van  de  zeis, 
waarmee  hij  het  maaien  het  gras  wordt 
afgesneden,  en  dat  door  middel  van  den 
bijworp  aan  de  kolf  is  bevestigd,  B^  uit- 
breiding wordt  ook  de  geheele  zeis  wel 
zen  genoemd.  De  onderdeden  van  het 
werktuig  heeten:  zen,  kolf  of  boom, 
bQworp,  handkrik  en  jager.  Ii  Pas 
op!  sn(j  je  niet  an  de  zen.  Dat  een 
igelyk  . .  gehouden  sal  sjjn  alle  jaeren 
(sgn  lant)  behoorlyk  te  heynen,  en  de 
kanten  met  een  graaf  afsteken,  sonder 
met  de  senne  te  heyninge,  Hs.  keur 
(a''1732),  archief  v.  Krommenie;  in  de 
tegenwoordige  proclamatie  van  de  hei- 
ningschouw  staat:  ^ zonder  met  de  zen 
te  heinen."  ~  De  vorm  zen  is  gebrni- 
kelgk  in  de  Zaandorpen,  te  Westzaan 
en  te  Krommenie;  te  Oostzaan  en  in  de 
Wormer    zegt    men   daarvoor  zein  of 


sein.  —  Zen  is  ook  bekend  in  de  om- 
streken van  Haarlem  [Taal-  en  Letterb,  5, 
67)  en  Leiden  (bbrkhbt,  Nat,  Hist.  9, 
118  en  189);  hoogerop  in  N.-Holl.  schgnt 
sein  de  gewone  vorm  te  zfjn.  In  Gron. 
zegt  men  zen  de  (molbma  484).  Bq  de 
16de-  en  17de-eenwsche  HoU.  schrijvers 
vindt  men  zoowel  zen  als  zein  (vgl. 
ouDEMANS,  6,  58  en  74,  alsmede  poot, 
Oed.  l,  293;  v.  n.  dobs,  uitgave  van  Melis 
Stoke  (a°1591).  Voorrede  f^l  v^);  hadr. 
JUNTOS,  Nomencl,  194  a  vermeldt  zeyne 
naast  seyssene,  kil.  heeft  sende 
naast  seyne.  Vgl.  voor  de  middeleeuwen 
een  keur  van  Edam  uit  de  15de  e.  (O, 
Vaderï,  Rechtsbr,  8,  162) :  „Van  een  zeyn 
te  draeghen.  Item  soe  en  moet  nyemant 
binnen  onser  stede  gaen  myt  onghe- 
voerde  zeynnen,  of  sy  sullen  dat  scerp 
omhoeghe  draghen".  —  Zie  ook  pikzbn, 
ziGHT  en  zWaaiboom. 

zenden^  st.  ww.,  trans.  Daarnaast  soms 
nog  ze  in  den,  welke  vorm  hg  de  16de- 
en  17de-eeuwsche  Holl.  schrijvers  gewoon 
is  en  reeds  in  het  Mul.  voorkomt.  ||  Ik 
zei  'et  je  wel  zeinden,  hoor. 

zeng,  znw.  yr.  Slag,  stoot,  zwaai,  jj  Hg 
kreeg  'en  zeng,  dat-i  temet  {bijna)  te 
water  rolde.  Ik  zei  je  'en  zeng  geven,  dat 
je  de  grond  zoeke.  —Vgl.  den  scheepsterm 
zeng,  plotselinge  verheffing  van  den  wind 
(met  zengen  waaien;  op  de  zengen  pas- 
sen, V.  LBVNBF,  ZeemanS'wdb,  278),  die 
ook  in  het  Oost-Fri.  bekend  is;  koolmait 
8,  174  verklaart  senge,  seng  (de  wind 
weid  mit  sengen)  echter  door  zengende, 
heete,  droge  luchtstroom  of  windvlaag, 
waarschgnlgk  alleen  omdat  hg  het  woord 
in  verband  brengt  met  het  ww.  zen- 
gen, li  't  En  is,  onder  goede  vrienden, 
niet  altijd  een  efifen  zee;  daer  komen 
zomtgds  wel  zenghen,  en  bnyen,  die  't 
vriende-scheepjen  wat  doen  slinghen, 
DE  BRUMB,  Bancket-Werek  2,  296. 

zenigy  bnw.  Vol  zenen,  taai;  van 
vleesch.  Zie  zben.  ||  Wat  is  dat  vleesch 
zenig.  —  Zoo  ook  elders.  Evenzoo  Fri.  en 
Oost-Fri.  senig  (koolman  3,  174). 

zening)  znw.  vr. ;  zie  zbnuw. 

zenuw,  znw.  vr.;  alleen  in  het  meerv. 
zenuwen  (uitspr.  zén9w9).  Daarnaast 
ook  zeningen  (uitspr.  zén9ng9).  Zie  de 
wdbb.  II  Ze  had  'et  op  'er  zeningen.  — 
Evenzoo  elders  in  HoU.  (zie  b.  v.  oppbel 
90).  —  Vgl.  zbbn. 


Digitized  by  LjOOQiC 


1255 


ZERK. 


ZEUN. 


1256 


Eetkf  znw.  vr.  Daarnaast  zark.  Zoo 
ook  elders;  zie  de  wdbb.  ||  De  koster 
moet  de  zarken  op  'et  kerkhof  gnap 
hoQwe  {achoon  houden), 

zerp,  bnw.  Daarnaast  zarp.  Zie  de 
wdbb.  [|  Wat  benne  die  peren  zarp.  — 
De  vorm  zarp  komt  bg  oudere schrgyers 
dikwgls  voor;  vgL  ouobhans,  Wdb,  op 
Bredero  322;  v.  bbauxont  (ed.  tideman) 
42  en  264;  six  v.  ohandblibb,  Poeay 
109  e.  e. 

zeS)  telw.  —  Zegsw.  Klap  zes  met 
een  betrokken  lucht,  als  schertsend 
antwoord  op  de  vraag:  hoe  laat  is  het? 

ZesgeerSy  znw.  Naam  van  een  stuk 
land  onder  Assendelft,  in  Buitenhuizen. 

Zie  OBBRD. 

aester,  znw.  m.;  zie  sbstsb. 

zestig  (nitdr.  seat^ch),  telw.  Daarnaast 
tsestig.  Zie  de  wdbb.  ||  'En  man  van 
btj  de  tsestig. 

zet,  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  —  In  olie- 
molens.  Een  ijzer  met  handvat,  dat  als 
hefboom  wordt  gebruikt,  en  waarin  het 
mee  wordt  gezet,  waarmee  de  koeken  wor- 
den gelijk  gesneden.  \\  De  zet  van  'et 
koekemes.  Ook  het  handvat  van  een  vgl, 
van  een  handzaag,  een  trekzaag  enz. 
wordt  wel  zet  genoemd. 

zetel,  znw.  vr.;  zie  zbkbl. 

zetelstnk,  znw.  onz.  Aan  een  kraan 
om  lasten  op  te  winden.  Het  langwerpig- 
vierkante  houten  blok,  dat  den  voet  van 
het  spil  omgeeft  en  waarop  de  kraan 
draait.  De  schoren  zyn  van  onderen  aan 
het  zetelstuk,  van  boven  aan  den  uitleg- 
ger vastgemaakt. 

zetteihoat,  znw.  onz.  In  platboomde 
schuiten  voor  bagger,  mest  enz.  Bena- 
ming van  de  beide  planken  die  op  hun 
kant,  dwars  over  de  geheele  breedte,  in 
de  schuit  worden  gezet  en  die  met  de 
zijkanten  van  hei  vaartuig  den  bak  vor» 
men,  waarin  de  bagger  enz,  kan  worden 
gestort.  De  zettelhouten  houden  de 
modder  enz.  uit  het  overig  deel  van  de 
schuit. 

zetten^  zw.  ww.,  trans.  Zie  de  wdbb. 
—  Ook:  duwen  of  zetten  geven  aan  iemand 
die  op  een  schommel  zit,  om  hem  heen  en 
weer  te  doen  gaan,  Vgl.  opzetten,  i)  Ik 
zei  je  wel  effies  zetten.  Ik  heb  je  nou 
lang  genoeg  'ezet.  —  De  kap  zetten, 
de  vrouwekap  met  de  bijbéhoorende  ver- 
sierselen  opzetten ;  zie  de  beschrijving  van 


dit  tydroovend  werk  in  g.  i.  honio.  Oud- 
Zaansch  Bruiloftsfeest  48.  Zoo  ook  elders 
in  N.-HoU.  II  Yzers  daarm'  een  Kap  mee 
set.  Gr,  Hoorns  Liede-boek^,  158.—  Een 
molen  mooi  zetten  (bg groote feesten 
in  het  gezin  van  den  eigenaar),  de  wie- 
ken versieren  door  een  dubbeld  etel  zeilen 
kunstig  langs  de  hekkens  te  slingeren  en 
daartussch^t  harten,  o's  en  stukken  blik 
aan  te  brengen,  en  door  „hanglokken'^ 
(een  touw  met  harten,  engelen  enz.  ver- 
sierd) aan  den  top  van  de  roeden  te  han- 
gen, II  We  moeten  'en  Zaterdagêvend 
mooi  zetten,  went  de  baas  zen  zeun  gaat 
trouwen.  —  Vgl.  verder  reed  zetten 
op  BBBD  III  en  strikken  zetten  op 
ZBBT  IL 

zetter,  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  —  1) 
In  houtzaagmolens.  Een  werktuig  om  de 
punten  der  zagen  beurtelings  naar  rechte 
én  links  te  buigen,  zet^zer, 

2)  Bg  de  kaasmakerg.  De  vorm  waarin 
de  ka(M  gedaan  wordt,  na  in  den  maker 
geperst  te  zijn,  en  waarin  ze  te  zouten 
wordt  gezet.  Ook  keeszetter  genoemd.  || 
Een  kaasschamel,  twee  deksels,  vgf  ma- 
kers, acht  zetters  en  een  vlootje,  Hs. 
invent,  (Wormer,  a^l766),  prov.  archief. 
—  Evenzoo  elders  in  N.-Holl.  (bottxah 
117;  Tijdschr.  v.  Nijverheid  b(lBS9),  611). 

S)  In  verkl.  z  ettertje.  Langwerpig 
raam,  met  muggedoek  bespannen,  dat 
*s  zomers  in  open  ramen  wordt  gezet  om 
de  insekten  buiten  te  houden;  mugge- 
doekje,  \\  Zet  'et  zetter^'e  er  in. 

zeng,  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  en  vgl. 
scHOTZBUO  en  zeügboistbl.  —  Te  Assen- 
delft  zegt  men  ook  zog.  ||  'En  zog  mit 
biggen. 

zengedistel,  znw.  vr'  Daarnaast  ook 
z  enge  dissel.  Zekere  plant.  Een  soort 
van  groeien  doom  (distel) ;  melkdistd.  Lat. 
Sonchus  (van  hall,  Landh.  Flora  111  vlg.; 
oüDBMANS,  Flora  247  vlg,).  —  Evenzoo 
elders  in  N.-Holl.  en  in  Gron. 

zealen,  zw.  ww.,  intr.  Pruttelen,  sissen, 
van  ieta  dat  te  koken  of  te  braden  staat. 
Zie  synon.  op  sudderen.  ||  De  kamille 
staat  lekker  te  zeulen.  —  VgL  zeuug. 

zealig,  bnw.  Van  gekookte  ^gzen. 
Zacht,  door  en  door  gaar.  Zie  synon.  op 
sxbug  en  vgl.  zeulen.  ||  Peulen  moeten 
zeulig  wezen ;  a&rs  benne  ze  niet  lekker. 

zeiimer,  znw.  m.;  zie  zoxbb. 

zeniiy  znw.  m.;  zie  zoon. 


Digitized  by  LjOOQiC 


1257 


ZEUNIE. 


ZIENST. 


1258 


zeanie)  znw.  vr.  Ook  zenniB.Far- 
kenstrog.  ||  Doen  wat  spoeling  in  de 
zeonis.  Een  varkenssennie,  Hs.  invent. 
(Wormer,  a°1766),  prov.  archief.  —  Zie 
een  zegsw.  op  VARKiuf.  —  Schertsend 
spreekt  men  ook  van:  een  zeonie  vol 
koffie,  voor  een  hoordevoUen  kop.  —  Den 
zin  van  hakje,  vloot,  heeft  het  woord  in 
de  samenst.  perszeunis;  zie  aldaar. — 
Zeunie  is  ook  elders  in  UoU.  gebmi- 
kelgk  en  wordt  reeds  door  kil  opge- 
gOTen  (seunie,  suenie);  zie  ook  Uit- 
Ugk,  Wdh.  op  Hooft  4,  395.  Den  vorm 
zennis  hoort  men  in  geheel  N.-HoU. 
(boüman  117).  Daarnaast  zegt  men  zeu- 
ning  (b.  v.  te  Heemskerk),  dat  ook  bg 
BBBDBBO  gevonden  wordt  (vgl.  Wdh,  op 
Bredero  326). 

senniSy  znw.  vr.;  zie  zeuiïib. 

senren^  zw.  ww.;  zie  een  zegsw.  op 

BSASBM. 

zeuroory  znw.  m.  en  vr.  Iemand  die 
zeurt,  zeurkous.  Synon.  zeursok.  ||  Nee, 
zenroor,  je  krjjge  *et  toch  niet.  —  Ook 
als  scheldnaam  voor  de  inwoners  van  de 
Koog.  II  Eooger  zenroor! 

zeorsok,  znw.  m.  en  vr.  Hetz.  als 
zêuroor;  zie  aldaar.  ||  Wat  'en  zenrsok! 

zenveD)  zeuYentlg^  telw.;  zie  zeven, 

ZEVENTIG. 

zeven,  telw.  Daarnaast  zen  ven.  Zie 
de  wdbb.  ||  'En  mensch  zen  smaak  ver- 
andert om  de  zenven  jaar.  —  Evenzoo 
in  samenst.  en  afleidingen.  ||  De  zenvende 
April.  —  Deze  vormen  zfjn  ook  in  andere 
dialecten  gewoon. 

Zevenhnizeny  znw.,  meerv.  Naam  van 
een  bnnrt  te  Wormerveer  tegenover  het 
begin  van  het  Erommenieërpad.  Thans 
staan  er  mim  40  huizen.  ||  Hjj  woont  op 
Zevenhuizen. 

Zevenmaad.  Naam  van  een  stuk  land 
te  Assendelft;  zie  hap  2. 

zeventig,  telw.  Daarnaast  seuventig 
en  tseuventig.  Zie  de  wdbb.  Zoo  ook 
elders.  ||  Ja,  ik  loop  niet  meer  zoo  gauw : 
ik  ben  al  zeuven-en-tsenventig. 

zichten,  zw.  ww.,  trans.  Met  de  zicht 
(korte  zeis)  afsnijden;  van  veldgewas. 
In  tegenstelling  van  maaien,  dat  met 
de  zen  (zeis)  geschiedt,  en  van  scheren 
met  de  zekel  {sikkelj.  —  Eveuzoo  elders 
in  N.-Holl.  en  in  Gron.  (xolexa  485). 

ziedhiiis,  znw.  onz.  By  de  zeildoek- 
weverg.   Het  gebouw  waarin  het  garen 


gekookt  wordt,  vóór  het  geschoren  wordt. 

Vgl.   DBAAI   1   en  BEBDZBTTEB. 

zledhnisknecht,  znw.  m.  Werkman  in 

een  ziedhuis,  Vgl.  spoeldbb  (ook  Aanh.). 

ziek,  bnw.;  vgl.  mamziek,  mobbziek  en 

BOFZIEK. 

ziekebos  (uitspr.  ziek9bb8),  znw.  onz. 
Ziekenfonds;  fonds  dat  aan  de  deelnemers 
geld  uitkeert  in  getal  van  ziekte.  ||  Me 
man  leit  nou  drie  weken;  gelukkig  dat-i 
in  'en  ziekebos  is.  —  Vgl.  bos  II,  2. 

ziekte,  znw.  vr.;  vgl.  hbixzibktb 
(Aanh.). 

ziel  (I),  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  en  vgl. 
zoete  ziel  op  vloeken.  —  't  Is  of  hy 
zgn  ziel  er  by  geeft,  gezegd  van 
iemand  die  een  heel  karig  toegiftje  geeft. 

ziel  (U),  znw.  onz.;  zie  zeel. 

zielverkooper,  znw.  m.;  zie  een  zegsw. 

op  UITBESTEN. 

zien,  onr.  ww.  Vervoeging:  Tegenw. 
tfjd,  ik  zien,  je  ziene  (en  zien-je), 
hg  ziet,  we,  jollie,  ze  ziene.  |1  Ik 
zien  'et  niet.  —  Zegsw.  We  zelle  ers 
zien,  zei  de  blinde,  en  hg  kon  niet 
zien,  schertsende  uitbreiding  van:  we 
zullen  eens  zien.  —  Achter  zien-je  me 
lest,  gezegd  van  iemand  die  zgn  biezen 
pakt.  li  Dit  waren  de  gene  geweest  die 
niet  alleen  de  schapen  scheerden  maer 
ook  vilden,  en  doen  het  'er  op  aenquam 
was  't  „achter  sienje  my  lest,"  soetbboox, 
Ned,  Schout.  376.  —  Zie  nog  andere 
zegsw.  op  aseh,  boeb,  ep  en  habing. 

Naast  hg  ziet  was  vroeger  (en  is 
thans  nog  te  Assendelft)  in  gebruik  hg 
zicht;  vgl.  bl.  lxix,  §  163.  ||  O  vreugt, 
door  deugt,  die  zo  's  harts  oogen  zyn 
verlicht,  Dat  hy  door  vast  geloof  Godt 
klaar  van  verre  zicht,  schaap.  Bloemt. 
(ed.  1724),  240.  Vgl.  ook  oüdemans  6, 264. 
—  Evenzoo  zeide  men  vroeger  in  de  ge- 
biedende wijs:  zich.  j]  Zich  den  {dan) 
toch!  VgL  Hs.  Kool:  ,zig  ereis  {zie 
ereis).'*  Bg  bbedebo  (2,  220)  en  spieohbl 
(ed.  VLAMING,  267)  vindt  men  de  zegsw. 
Sich  voor  dich  (zie  voor  u).  —  In 
Gron.  en  Oost-Friesl.  zgn  de  overeen- 
komstige vormen  zichst,  zicht  en 
zich  (moleha  485a;  de  vbibs.  Tongval 
V.  Noordhorn,  §  96  Opm.)  en  sügst,  sügt, 
8  ü  g  (koolxan  3,  173  b)  nog  zeer  gebrui- 
kelgk. 

zienst,  bgw.  Waarschijnlijk,  denkelijk.  || 
't  Is  niet  zienst,  dat-i  betert.  Zienst  kom 


Digitized  by  LjOOQiC 


1259 


ZIENST. 


ZIJD  WIND. 


1260 


ik  morgen.  —  Zoo  ook  elders  in  N.-Holl. 
{Taalgids  1,  806). 

zientje,  znw.  onz.  Oogmerk,  bfjbedoe- 
ling.  Synon.  ergje.  ||  Hq  doet  'et  mit  *en 
zientje  {in  de  hoop,  dat  hij  er  later  voor^ 
deel  van  zal  hebben). 

ziep)  znw.  vr.;  zie  zeep. 

zifting)  znw.  vr.  Tocht,  trekking,  \\  Zit 
je  daar  niet  net  op  de  zifting  van  de 
deur?  rk  voel  de  zifting  langs  me 
bienen. 

^U  (I)»  pors*  vnw.;  zie  hu. 

zQ  (II),  znw.  vr.;  zie  zijd  I  en  II. 

zQd  (I),  znw.  vr.  Thans  gewoonlijk  in 
den  vorm  zfj.  Zijde,  kant;  zie  de  wdbb. 
Soms  ook  onzijdig  gebruikt.  (|  Die  kast 
is  an  *t  zg  erg  'eschranst  {bekrast).  Kom 
an  dit  zg  {aan  dezen  kant),  —  Een  Zgd 
tot  een  Bak  (maalbak),  dik  5  duim,  breet 
28  duim,  lang  12  voet,  Verkoopings-Catal, 
papiermolen  (W.Zaandam,  a''1770),  Zaanl. 
Oudhk.  Aen  yder  syd  (van de  kap)  negen 
spruyten,  Hs.  bestek  watermolen  (a"1634), 
archief  v.  Assendelft.  Tot  verlichtinge 
vande  Gevangenen  aen  Yyandts  zijd,  soo 
in  Vlaenderen  als  in  Bisschaeyen,  /Vi>. 
V.  Westz,  513  (an689).  —  De  Nieuwe 
Zgd,  naam  van  een  buurt  ie  Westzaan 
in  het  Noordeind,  bjj  het  Weiver,  reeds 
in  de  16de  eeuw  zoo  geheeten.  ||  Ik  woon 
op  de  Nieuwe  Zgd.  Twe  maden  lants  . . 
gheleghen  binnen  den  ban  van  West- 
zaenen  an  die  nyewe  zgd,  Hs,  T,  118, 
ƒ07  |;0  (aOi561),  prov.  archief.  —  Evenzoo 
in  samenst.  Ii  De  buyten-zgd,  Priv.  v. 
Westz,  544  (an638).  De  nieuwe  Kerck 
tot  Zaanredam,  aen  de  West-zgd,  ald,  512 
(a°1638).  De  Graeff-maecker  {doodgraver) 
vande  Oost-zgd,  ald,  516  (an641).  —  Vgl. 
ook  KATTBzuD  eu  LEMOENZUDB,  OU  do  met 
ZIJD-  beginnende  samenstellingen.  —  Zie 
nog  een  zegsw.  op  haar  I,  1. 

zyd  (II),  znw.  vr.  Thans  meestal  in 
den  vorm  zij.  Zijde  (de  stof).  Zie  de 
wdbb.  II  Ze  gaat  'ekleed  in  zgd  en  fluweel. 
Item  een  dominicael  roet  {rood)  ornament 
van  sgd,  ende  mit  een  feriael  roet  siden 
ornament,  Hs.  invent.  v,  kerkgoederen 
(a°1472),  archief  v.  Assendelft.  —  Zie  een 
zegsw.  op  ZAFT.  —  Evenzoo  elders  in 
N.-Holl.;  vgl.  b. V.  r.  visscher,  Brabbe- 
lingh  (ed.  1669),  105. 

zUd-an  (uitspr.  zait-an),  bgw.  Bezijden, 
zijwaarts,  hiernaast,  Vgl.  zijd  I.  ||  Moet 
je  de  dokter  hebben?  nou  die  woont 


zgd-an.   —  Evenzoo  elders  in   N.-Holl. 
{Navorscher  10,  154). 

zUdOy  znw.  vr.;  zie  zud  I  en  II. 

zydeldenr,  znw.  vr.  Zijdeur,  Thans 
verouderd.  ||  Een  vry  gangpadt  van 
achteren  uyt  de  ooster  zgdeldenr  van 
haer  voorsz.  huys,  Hs,  T.  246,  f^  r» 
(Jisp,  a®1648),  prov.  archief.  —  EertgdB 
ook  elders  in  HoU.;  b.  v.  bg  j.  zoet, 
Sabynaja  (ed.  1648),  51:  zy  el -deur. 
Vgl.  andere  samenst.  als  zgdelgang 
(spiEOHSL, ed. VLAMING,  1 12),  zgdelwaud 
{Handv.  v,  Ench,  168  a),  sydelvenster 
(oüdbmans,  Wdb,  op  Bredero  341),  zgel- 
kamer  en  z  gel  zaal  (oüdbmans  6,266), 
Mul.  sideldao  {Leidsche  Keurb,  591), 
si  del  gat  (Reinctert  II,  3194),  enz.  — In 
Oost-Friesl.  is  stdeldeure  nog  gebmi- 
kelgk  (koolman  3,  181).  Vgl.  ook  in  het 
Mnd.  dit  en  dergelgke  woorden. 

zydenhemdje  (uitspr.  zavfhempie),  znw. 
onz.  Naam  van  een  soort  van  appd  mu 
zeer  zachte,  dunne  schil;  vgl.  knoop,  Be- 
schr,  V.  Appelen  en  Peeren,  bl.  6.  —  Ook 
elders  bekend. 

Zydewering,  znw.  Naam  van  een  stok 
land  ie  Wormerveer  aan  den  Noorddgk. 
Misschien  hetzelfde  land  dat  in  de  polder- 
leggers Zgdwinning  heet;  zie  aldaar.  || 
Een  akker  genaamd  de  Zgdewering,  Ver- 
koopingsbüjet  (a®1854). 

zUdkamer,  znw.  vr.  Zijkam^,  De  vorm 
is  thans  weinig  gebruikelgk.  Vgl.  zuo  I.  (I 
In  't  zgtkamertje,  Hs,  invent,  Ploegh 
(an704),  Zaanl.  Oudhk. 

Zijdven,  znw.  vr.  Naam  van  een  stuk 
land  onder  Assendelft  tusschen  de  Hom- 
en  Vlietsloot.  Thans  onbekend.  Vgl. 
ZLTD  I.  II  Die  zgtven.  Poldert,  Assend.  II. 
f>84  r«  (an600j.  De  Sgtven,  Maatb.  As- 
send, (an635). 

zydwindy  znw.  m.  Achterkade,  dwars- 
difk  die  scheiding  maakt  tusschen  twee 
polders,  ||  De  Kadyck  ten  wedersyde 
dwars  de  landen,  genaemt  die  sydtwint 
{langs  de  Buitenkaag),  Handv.  v.Asssnd, 
144  (a^l568).  Van  den  Dwarsdyk  genaamt 
den  Sydtwint  (t.  w.  de  Klamd^k),  Handv, 
V,  Assend.  verv,  454.  Inzonderheid  heet 
zoo  de  kade  die  den  Noorder-  en  Zuider- 
polder van  Assendelft  van  elkaar  scheidt 
en  waarover  thans  de  Zaanlandsche  Com- 
municatieweg loopt  (vgl.  Kaart  v.  d,  üytw, 
SI.  12).  —  Ook  stukken  land  aan  een  zgd- 
wind  gelegen  worden  wel  daarnaar  ge- 


Digitized  by  LjOOQiC 


1261 


ZIJDWIND. 


ZIJP. 


1262 


noemd.  ||  De  Tnyterdgok  over  Dirok  Jan 
Baernts  zjjdwiDdt,  PoldêrlAssendAf^h^  v^ 
(aneOO).  Die  Zgdwindt,  oW.,  /^82  r^.  De 
Sydwint,  Maatb.  Aaiend.  (aPlQU).  —  De 
benaming  z^dwind  is  ook  elders  in 
Holl.  gewoon,  reeds  in  de  middeleeuwen. 
Vgl.  b.  V.  Oorkb.,  Nal.  n^Q  (inter  dnos 
aggeres,  qni  vulgo  zidwenden  dicnntur; 
a^l255),  y.  mibris  2,  302  (dese  zyd winde; 
an323).  Rek,  i.  Graf.  v.  Holl  2,  255  (bi 
Lubben  sidewinde ;  a^l343) ;  zie  ook  Inform. 
655  a  en  oüdbmaits  6,  266.  Vooral  in 
W.'Friesl.  vindt  men  vele  zijdewin- 
den (vgl.  o.  a.  DB  VBiES,  Kaart  v.  HoU. 
Noorderkwartier  64  vlg.)]  vandaar  ook  de 
plaatsnaam  Zydewind.  —Vgl.  zijd  winning. 

Zydwinuing,  znw.  Naam  van  land  in 
den  ban  van  Westzaanden.  Thans  onder 
dezen  naam  onbekend,  doch  vgl.  zijdb- 
WBRiNO.  II  Die  zgdwinn.ng  mit  die  twee 
half  maden,  Hs.  T.  118,  fïA  »«  (a<»1564), 
prov.  archief.  Die  sQdwinningh,  Polderl. 
Wfstz.  Il  (a<»l629).  —  Vgl.  in  het  Landt- 
recht  V.  Wedde  (a^lTOO),  61:  ,Item,  alle 
zijdt-wendinghe  by  den  Bouw-Landt,  sal 
vry  wesen  eenen  Molen  (zekere  maat)  van 
soven  (zeven)  Voeten",  waar  de  beteekenis 
wendakker  (vgl.  voorhoofd  en  hoofd- 
akkbr)  schfjnt  te  zgn.  Het  woord  hangt 
wel  samen  met  zijdwind;  zie  aldaar. 

zydvforni)  znw.  m.  Daarnaast  zijd- 
wurm  en  zfjwurm.  Zeker  insekt. Uetz. 
als  riet  worm;  zie  aldaar. 

zijgen 9  st.  WW.;  vgl.  üitzijgbn. 

zyhaarnaald,  znw.  vr.;  zie  zunaald. 

z^l,  znw.  vr.  Daarnaast  sijl.  In  verkl. 
z  ijlt  je.  Zie  de  wdbb.  Kleine  brug  be- 
staande uit  twee  of  drie  aaneengelimmerde 
planken,  die  over  een  waterverlaat  wordt 
gelegd  en  weggenomen  kan  worden  ah  er 
een  schuit  passeeren  moet.  Synon.  post. 
Het  woord  is  vooral  gebruikelgk  te  Oost- 
zaan en  Zaandam.  —  In  den  gewonen 
zin  van  waterverlaat  is  zijl  te  Assendelft 
gebruikelgk.  ||  Heulen,  duikers,  zglen  en 
andere  (kunstwerken  in  de  wegen),  Keur 
V.  d.  polder  Assendelft  (an894).  Zie  nog 
eene  aanhaling  op  zijp.  —  Zoo  ook  elders 
in  N.-HolL,  reeds  in  de  middeleeuwen.  || 
Item,  van  den  broec  an  vier  campen  te 
delfen  ende  ien  sgl  voir  dat  huis  te 
Herghen  te  legghen  vi  ü',  Rek.  v.  Egmond 
/^162  ©ö  (a^éOl).  -  In  Friesl.  en  Gron. 
vooral  in  de  bet.  van  sluis;  zie  molexa 
485  ft. 


z^D,  onr.  WW.  Vervoeging:  Tegen w. 
tgd,  ik  ben  (bin),  je  benne  (binne) 
en  ben-je,  hg  is,  we,  jollie,  ze  benne 
(binne,  ben).  Veri.  tgd,  ik  was  (te 
Oostzaan  wes)  en  waar,  je  wazze  of 
ware,  hg  was  of  waar,  we  enz. 
wazze  of  ware.  Gebiedende  wgs,  ben 
Oun)  en  we  es.  Onbep.  wgs,  z  g  n  en  w  e  z  e. 
Tegenw.  deelw.  zgnde.  Verl.  deelw. 
'eweest  (Veest).  ||  Wacht  ers,  wg 
ben  der  ook  nag.  De  manne  binne  die 
ze  binne,  Sch.  t.  W.  274.  Zo  gaans*er 
nochtans  ook  die  zo  schynheilig  bennen, 
SCHAAP,  Bloemt,  (ed.  1724),  232.  't  Wes  nag 
puur  zoo*n  endje  (Oostzaan).  ZoUie  wazze 
er  ook.  Voor  de  trein  van  achten  waar 
ik  net  te  laat.  De  starre  ging  venr,  wg 
volgden  naar,  Totdat  ze  bg  keuning 
Herodes  waar  (uit  een  sterrelied).  Hier 
over  waar  men  seer  verwondert,  soetb- 
BOOM,  Ned.  Schout.  669.  Om  dat  hy  de 
oudste  waer,  sobtbboom,  Vroonen  105.  10 
Ditto  waer  ick  nae  Amsterdam,  Journ. 
Caeskoper,  10  Febr.  1679.  —  Het  ww. 
wordt  meestal  met  hebben  vervoegd, 
doch  de  vervoeging  met  zgn  komt  reeds 
in  de  17de  e.  voor.  ||  Ik  heb  er  nag  niet 
'eweest.  Te  kermis  'weest,  oud?  Want 
ick  ben  hong'righ  weest,  ghy  hebt  my 
spgs  ghegeven,  schaaf.  Bloemt,  (ed.  1660), 
233.  Soms  zegt  men :  ik  zgn  daar  'eweest 
('ekomme  enz.).  —  De  meeste  dezer  vor- 
men komen  ook  elders  in  Holl.  voor;  vgl. 
ook  brbdero,  Ch'iane,  vs.  2648  (Hy  teldent 
op  zyn  duym  wie  vaude  Vrienden  (familie) 
wasse,  of  wie  niet.  Wie  dat  de  naeste 
erfghenamen  wassen  om  te  erven  enz.), 
en  V.  MOURiK  in  v.  vlotbn,  Ned,  Kluchtsp.  * 
3,  323  (Daar  waar  het  gs  zo  schoon,  dat 
men  het  roemen  moet). 

zyues,  bezit t  vnw.  Zijn,  van  hem.  Vgl. 
bl.  Lix,  §  136.  II  „Wie  zen  pet  is  dat?" 
,'t  Is  zjjnes"  (die  van  hem), 

z^naaldy  znw.  vr.  Daarnaast  z  g  n  e  e  1  d. 
Ook  zghaarnaald  (zgheerneeld)  ge- 
noemd. Goudeyi,  versierde  haar  naald  die 
op  zij  van  het  hoofd  aan  de  kap  gestoken 
wordt.  Vgl.  NAALD  en  poothaarsteker. 

z^py  znw.  vr.  In  verkl.  zgpie.  Grep* 
pel,  zee}'  smal  slootje.  \\  Ik  heb  'en  nat 
poot  'ehaald  in  'en  zgp.  As  'et  maar  effies 
vriest,  ken-je  al  gauw  op  de  zgpies  rgje 
(schaatsenrijden).  Toe  kwamme  we  an  'en 
zgpie,  deer  we  over  springen  moesten. 
Item^  sullen  mede  in  de  voirsz.  Eaegh 


Digitized  by  LjOOQiC 


1268 


^IJP. 


ZOEN. 


1264 


opgemaeckt  worden  sekere  Slooten,  my- 
mingen  en  zypen,  yooreien  met  zylen 
om  de  afwateringe  behouden,  Handv.  v. 
Assend.  144  (an588).  —  Elders  is  het 
woord  bekend  in  den  zin  van  water- 
loozing,  riool  (v.  dalb;  schuebmans). 

K^tooiy  znw.;  zie  tooi. 

ZillebDor,  znw.  Groot  Zillebnur, 
naam  van  een  stak  land  te  Jisp. 

zilTer,  znw.  onz.  Daarnaast  zul y er 
(uiUpr.  ziUUv9ry  Zie  de  wdbb.  ||  'Et 
zuiver  is  goekoop  teugeswoordig.  — 
Evenzoo  in  afleidingen  en  samenst.  zui- 
veren, zulversmid,  enz.  — Vgl.  zil- 

VBBPAD. 

Zllverpady  znw.  onz.  Naam  van  een 
pad  te  Zaandam,  aan  de  Westzgde.  ||  De 
Zuyder-Nieuwendgck,  anders  genaemt 
het  Ziljrer-pad,  triv,  v.  Westz,  537  (a*1637). 

zin^  znw.  m.,  doch  in  de  verbindingen 
in  't  zin,  naar  't  zin  onzydig.  Zie  de 
wdbb.  II  Wel,  is  'et  na  't  zin?  Hy  heb 
niks  goeds  in  't  zin.  In  't  herwaartsgaan 
quam  my  in  't  sin  een  geschrift  daar  van 
te  hebben,  sobtebook,  5.  Are,  299.  — 
Zegsw.  Alles  met  zinnen  en  kop- 
jes op  de  kast,  men  moet  alles  met  ver- 
stand {overleg)  en  zorgvuldigheid  doen, 

zinky  znw.  In  de  uitdr.  zink  wezen, 
gezonken  zijn,  \\  De  schuit  is  zink.  — 
Zink  staat  voor  te  zink,  evenals 
school  gaan,  zeil  gaan  enz.  voor 
te  school,  te  zeil  gaan.  Vroeger  ook 
in  overdr.  beteekenis:  onde^*  water y  schuil 
zijn,  II  Dat  de  gene  die  quaet  doet  het 
licht  haet,  datse  den  geheelen  dagh  en 
voor-avondt  't  sink,  en  misschien  uyt 
de  smuygkroegen  gekomen  waren,  ^.• 
Holl,  Ontrust,  48.  De  Lny tenant  en,  welke, 
doense  gesoght  worden,  't  sink  en  ge- 
schuylewinkt  waren,  en  tot  aen  dese  tydt 
niet  opent] yk  gegrepen  oft  by  de  Rech- 
teren  gestraft  zyn,  ald.  53.  —  Ook  by 
HOOFT  vindt  men  t'zink  gaan  voor  te 
gronde  gaan  (zie  oudbmans  6,  280). 

zinknoot,  znw.  vr.  Daarnaast  zink- 
neut.  Zie  de  wdbb.  —  Alleen  in  den 
overdrachtelyken  zin  van:  steek  onder 
water^  iets  dat  men  in  zijn  zak  kan  ste- 
ken (een  gezegde  niet  op  den  man  af, 
maar  toch  aan  het  adres  van  een  aan- 
wezige). II  Dat's  'en  zinkneut:  die  ken-je 
in  je  zak  steken. 

Zlnkven,  znw.  vr.  Naam  van  een  stuk 
weiland  onder  Oost-Zaandam,  aan  den  dyk 


van  de  Enge-Wormer.  —  Vgl.  zajtven.  II 
De  Zinkven,  Verkoopingsbüjet  (a®1879). 

zinnigheid)  znw.  vr.  Zin,  lust.  ||  Heb- 
je  ook  zinnigheid  om  mee  te  gaan?  Hy 
hebt  er  gien  zinnigheid  in.  ik  heb  soo'n 
zinnigheid  in  je.  —  Zoo  ook  elders. 

zity  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  —  Ook: 
Zetel  II  Neem  'en  zit  {ga  zitten).  Evenzoo 
Eng.  take  a  se  at.  — Vgl.  zbbt. 

zitten,  st.  ww.;  zie  een  zegsw.  op 
WEEGLUIS  en  zoBT,  en  vgl.  inzittbh  en 

OPZITTEN. 

zitter,  znw.  m.  Meestal  in  het  meerv. 
zitters.  Op  een  schip.  Korte  kromme 
ribben  aan  weerskanten  van  het  vlak  {den 
bodem  van  het  schip),  onder  aan  de 
letmmen, 

sode,  znw.  vr.;  zie  zoon  en  vgL  sadduv. 

zodze,  znw.  vr.  Hetz.  als  rietzudde; 
zie  aldaar.  Thans  verouderd,  doch  zie 
een  aanhaling  uit  de  17de  e.  op  bod  II. 
—  Ook  by  HADB-  Jüirnjs,  NomencL  270  b, 
leest  men :  ,  Cespes  vivus,  B(elgice)  Groene 
soedse,  een  groene  msch."  Den  vorm 
zudse  vindt  men  by  v.  hassblt  op  kil. 
651  en  de  jagbb,  Freq.  1,  948.  In  Fri^. 
is  sodze  nog  in  gebruik. 

zoedelig)  bnw.  Soezerig,  lodderig,  sla- 
perig (de  Wormer).  Synon.  doezHig.  Il 
Van  die  drank  wor-je  maar  zoedelig.  Wat 
ziet-i  er  weer  zoedelig  uit 

zoekf  znw.  In  de  uitdr.  op  zoek  gaan 
{of  zyn),  aan  het  zoeken  gaan  (of  z^n),  || 
Ik  weet  niet  waarzoo  dat-i  is;  ik  zei 
maar  ers  op  zoek  gaan. 

zoeken,  onr.  ww.  Zie  de  wdbb.  — 
Eertyds:  geld  zoeken  (o^ opzoeken) 
voor  geld  ophalen.  Aldus  herhaaldelgk  in 
een  Hs.  rekeningboek  v.  d,  kerk  te  W,- 
Zaandam  (Zaanl.  Ondhk.)  in  de  jaren 
1663-1667.  Later  vindt  men  daarnaast 
ook:  geit  insamelen  (a^668),  opgaeren 
(an670),  ophaalen  (an686).  ||  Betaeltaen 
Nen  Jansz.  . .  voor  geit  soeken  vande 
openingh  vande  graven  18  st,  aid.  f^9  r* 
(a^l670).  Aen  Burger  voor  geit  opsoeken 
vande  openingh  vande  graven  betaalt 
f2—15—8,  ald„  fn\  r»  (a<»1671).  Noch 
voor  opsoecken  van  gravegeldt  . .  f2 — 
18-8,  ald,,  fm  f-o  (a«1674).  —  Vgl.  de 
samenst.  aanzoeken  (Aanh.)  en  opzobkbf. 

zoemeleuy  zw.  ww.,  intr.  Sabbelend 
zoenen  (Krommenie).  ||  Wat  zitten  die 
twee  weer  te  zoemelen. 

zoeny  znw.  m.;  vgl.  hazbzobn. 


Digitized  by  LjOOQiC 


1265 


ZOENEN. 


ZONDE. 


1266 


Koenen^  zw.  ww.;  zie  eenzegsw.  op  boer. 

Koet,  bDw.  Zie  de  wdbb.  —  Zegsw. 
Zoo  zoet  as  neaten,  versterkiDg  van 
zoet.  II  Koop  die  worteltjes  maar  gerust: 
ze  benne  zoo  zoet  as  nenten.  —  Waar 
het  zoet  is,  is  het  zuar,  geen  zoet 
zonder  zuur,  geen  rozen  zonder  doornen. 

—  Iets  niet  uiten  zoete  opkunnen, 
het  tegenovergestelde  van  iets  voor 
zoeten  koek  opeten;  meestal  on- 
eigenlijk iets  niet  stilzwijgend  kunnen  ver- 
kroppen. Vgl.  op  UIT.  II  Dat-i  me  zoo 
maar  an  'en  kant  zette,  dat  kon  ik  niet 
oiten  zoete  op.  —  De  overvloet  van  Vis 
die  de  Matrosen  en  de  Oversten  uyt  ver- 
maak vingen  was  so  groot,  datse  die  alle 
dagen  niet  nyt  den  soeten  eten  mogten, 
Reys  na  de  Oost-Ind.  20  r'.  —  Zoet  zit- 
ten, er  goed  hfj  zitten,  in  goeden  doen 
zijn.  II  Die?  nou  die  zit  zoet.  H^'  heb 
lank  'evroet  en  'etobd,  maar  non  zit-i 
zoet.    —    Zie    verder    zoete   ziel   op 

VLOBKBN.  — Vgl.  ZOETJES. 

Ook  als  znw.  —  a)  Als  aanspraak  tot 
een  kind.  Synon.  lief,  oud.  \\  Zoet,  kom 
ers  hier!  Is  je  moeder  thnis,  zoet?  Zel- 
je  nag  'en  koekie,  zoet?  —  b)  In  verkl. 
zoetje,  zoete  Zaansche  beschuit.  Zoo  ge- 
noemd naar  den  bakker  Zoet  te  Zaandgk 
(19de  e.);  de  beschuiten  zfjn  echter  ook 
zoet.  II  Ik  lust  nog  wel  'en  zoetje.  Haal 
maar  voor  'en  dubbeltje  zoetjes.  —  Vgl. 
verder  witzobtbn  en  zonzobten. 

Eoetebooni)  znw.  Verouderde  benaming 
voor  zoethout',  vgl.  kil.:  ,soete-boom, 
vetus,  j.  so  et- hout."  Vandaar  de  ge- 
slachtsnaam van  den  Zaanschen  oudheid- 
kondige  Hendrik  Jacobsz.  Soeteboom, 
over  wien  men  verder  zie  honig,  Studiën 
1,  247  vlgg. 

Eoetelief,  znw. ;  zie  een  zegsw.  op  bed. 

zoeteiyk,  bfjw.  Zoetjes,  gemakkelijk.  || 
Eerst  wat  eten  van  dit  en  dan  van  dat, 
dan  komt  'et  er  zoo  zoetelgk  in. 

zoeteveeutje,  znw.  onz.  Naam  van 
zeker  soort  van  appels.  Ook  elders  be- 
kend; zie  KNOOP,  Beschr.  v.  Appelen  en 
Peeren,  pi.  X. 

zoetJeS)  bnw.  Zachtjes,  langzaam.  Zie 
de  wdbb.  ||  Wat  loopt  ze  zoetjes.  Voer- 
man, r^  wat  zoetjes  [in  een  kinderrijm). 

—  Zegsw.  Zoetjes  doet  geen  beenen 
breken,  waarvoor  men  elders  zegt: 
zachtjes  aan  doet  geen  beenen 
breken  (harbeboméb  1,  41). 


zoetmon^Je,  znw.  onz.  SuikerbaUetje, 
^taai'*  II  Wil-je  nog  'en  zoetmondje? — 
Vgl.  een  zoete  mond  voor  het  eten 
van  iets  zoets  en  lekkers.  ||  Ik  dank  je 
voor  'en  taartje:  daar  krgg  ik  maar  kies- 
pijn van  en  dat  heb  ik  voor  'en  zoete 
mond  niet  over.  —  Zoo  vooral:  een 
zoeten  mond  halen,  gezegd  van  kin- 
deren die  bij  grootouders  enz.  dageiyks 
een  koekje  komen  halen.  ||  Eom-je  weer 
effies  'en  zoete  mond  halen? 

zog)  znw.  vr.;  vgl.  zecto. 

zoky  aanw.  vnw.;  zie  zük. 

zolder,  znw.  onz.  en  m.  Zie  de  wdbb.  || 
De  kleeren  hangen  op  't  zolder  te  dro- 
gen. —  Zie  een  zegsw.  op  appel  en  snoek. 
Papieren  zolder,  als  benaming  voor 
slecht  land,  waar  geen  grond  onder  is  en 
waar  het  vee  dus  met  de  pooten  doorheen 
trapt.  — Vgl.  de  samenst.  branozolder 
(Aanh.),  büulzoldbb  (Aanh.),  hangzoldbb, 
KAPzoLDEB  (Aauh.). 

zollie,  pers.  vnw.;  zie  hij. 

zomer)  znw.  m.  Daarnaast  zeumer. 
Zie  de  wdbb.  II  't  Is  zeumer.  —  Zoo  ook 
in  afleidingen  en  samenst.,  b.  v.  zeu- 
mersch,zenmersproeten  enz. — Vgl. 

OPZOMBREN. 

zomerbllk,  znw.  m.  Daarnaast  zeu- 
merblik.  Als  benaming  voor  Uiksêm- 
streden  die  op  zomeravonden  door  de  lucht 
schieten,  zonder  dat  er  onweer  is.  Zie 
BLIK  IV,  2.  II  'Et  licht  komt  niet  van 
de  lucht,  maar  'et  benne  allemaal  zomer- 
blikkies. 

zomerend,  znw.  onz.  Daarnaast  zeu- 
mer end.  De  kamer  waar  men  's  zomers 
huist.  Zie  enix  8. 

zomergezondlieidy  znw.  vr.;  zie  oe- 

ZONDHEID. 

zon  (uitspr.  zbn),  znw.  vr.  In  verkl. 
zontje.  Zie  de  wdbb.  ||  'Et  zoutje  schijnt 
lekker.  In  't  SomerSontje  heet,  soetb- 
BOOM,  Bloeme-erans  10.  —  Vgl.  vebnzon 
en  waterzontje. 

Zondag  (uitspr.  zbndach),  znw.  m.  Daar- 
naast Zundag.  Zie  de  wdbb.  ||  Eom-je 
'en  zundag  bjj  me?  —Voor 's  zondags 
zegt  men  sundas  en  snndes.  ||  Sundes 
ben  ik  meest  thuis.  —  Zundag  is  ook 
elders  in  en  buiten  Holl.  gewoon;  vgl.  ook 
sundaachsbg  bredbro.  Spa.  Brah.,  vs. 
1184, en  alle  sunnedaghenhgooNNET, 
ZijlU.  442  (an484). 

zonde  (uitspr.  zbnds),  znw.  vr.  Daar- 

80 


Digitized  by  LjOOQiC 


1267 


ZONDE. 


ZORGEN. 


1268 


naast  zande.  Zie  de  wdbb.  II  'tiszande! 
—  De  vorm  zond  wordt  alleen  nog 
gehoord  in  de  aitdr.  't  is  zond  en 
schand. 

zond? loedy  znw.  m.  Daarnaast  eertgds 
znndvloed.  Zie  de  wdbb.  II  In  den  Sondt- 
Yloedt  A^860,  sobteboox,  S.  Are.  382. 

sonnesoheriii  (uitspr.  zönnHkerr^m), 
znw.  m.  Hetz.  als  zonnetrap;  zie  aldaar. 
Het  woord  is  elders  onzvjdig  (v.  dale). 

zonnetrap  (uitspr.  zömmrap),  znw.  vr. 
Zonnehlind)  houUn  jaloezie  buiten  aan  de 
vensters  en  met  scharnieren  aan  de  stijlen 
van  het  kozijn  bevestigd,  \\  Ik  had  ver- 
geten de  zonnetrappen  vast  te  maken 
en  non  bonsden  ze  vannacht  alan  (telkens) 
deur  de  wind  teage  de  munr. 

zonnigheid  (nitspr.  zönn^ehait),  znw. 
vr.  Zonneschijn,  ||  Ik  zit  graag  in  de  zon- 
nigheid. 

zonzoeten,  znw.;  alleen  in  het  meerv. 
Zékere  soort  van  zoete  appelen.  Ook  elders 
bekend. 

zood  (I),  znw.  vr.  Op  de  gewone  N.- 
HoU.  wfjze  voor  zode.  Met  de  spade  afge- 
stoken stuk  gras  of  riet.  Zie  de  wdbb.  || 
De  nnwe  zoden,  die  de  tuinman  'ebrooht 
heb,  benne  niet  allegaar  mooi:  dat's 
bivoorbeld  'en  lillike  zood.  —  Ëvenzoo 
elders  in  N.-Holl.  Ook  in  samenst. ;  vgl. 
b.  V.  Handv,  v,  Medenbl,  68:  «zoodtgeldt." 

zood  (II),  znw.  vr.  Daarnaast  ook  zooi. 
Zoo,  zootje.  Zie  de  wdbb.  ||  'tis'enbeele 
zood  (een  heele  boel),  Zoo'n  zood  pieter- 
selie  (zoo  veel)  heb  ik  niet  noodig.  — 
Een  zoodje  ook  voor  afval  van  varkens- 
vleeseh.  Ook  spek  zoodje,  zie  aldaar 
Synon.  perkamenten  met  een  dwarsfluit.  \\ 
Haal  ers  'en  zoodje  van  de  slager.  Even- 
eens in  Fries] .  sdtsje  voor  afval  van 
het  gesUicht,  inzonderheid  kluifjes  voor 
de  soep, 

zoom,  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  —  Aan 
molenwieken.  De  latten  en  planken  waarop 
de  zwichtborden  liggen,  langs  een  der  zijden 
van  de  molenroede,  Aan  de  andere  zijde 
zitten  de  hekkens;  zie  Qroot  Volk,  Moo- 
lenb.  I,  pi,  9.  In  den  zoom  is,  evenab 
in  de  hekkens,  een  zeeg  voor  den  wind- 
vang;  vgl.  schoot  l,b.  ledere  wiek  heeft 
een  zoom;  er  zyn  er  in  't  geheel  dus 
vier.  Ook  de  latten  die  de  hekkens 
onderling  verbinden  heeten  zoomen,  of, 
ter  onderscheiding  van  de  latten  aan  den 
zoom,  achterzoomen;  zie  aohtbbzoom 


en  vooRZooM.  il  Item  die  hecken  salmen 
maken  van  goede,  taeye,  sty  ve  kapravens, 
doorgesaecht,  die  wel  getopt  sijn,  Ung 
negen  voet  een  halff,  met  vier  soomen 
aen  yder  eynd,  Hs.  bestek  watermolen 
(an634),  archief  v.  Assendelft. 

Zegsw.  Het  is  zoomen-  en  naad- 
jesweer (o/'zoompies-  en  needjes- 
weer),  als  het  hard  waait,  zoodat  het 
goed  op  de  bleek  telkens  opwaait  en  met 
de  kanten  omslaat;  zoo  genoemd  omdat 
dan  alleen  de  zoompjes  en  naadjes  de 
bleek  van  het  zoni^tje  krggen.  Ook  zegt 
men  dan:  ,'t  is  'en  zoomen-  en  naad- 
je sdag."  —  Ëvenzoo  vermeldt //s.  iToof 
«zoompjes-  en  needjesweer",  ab- 
mede,needjesbleek",  in  denzelfden  zin. 

zoon,  znw.  m.  Daarnaast  zeun.  Zie  de 
wdbb.  —  Ook  als  aanspraak  van  oudere 
menschen  tot  jongere  mannen  en  kinde- 
ren, al  zgn  ze  geen  bloedverwanten.  || 
Zeun,  is  je  moeder  thuis  ?  Kom  maar  hier, 
zeun.  —  Eerttjds  ook  voor  man,  YgL 
Booi  II  en  JONGEN.  II  Daar  koomt  my 
noch  een  verhaal,  by  een  Zoon,  die  het 
Rooi-meesterschap  aan  den  Lagen-dgk 
heeft  bedient,  onlangs  gedaan,  in  mgn 
gedachten.  Dese  Man  sey:  de  Rooi- mees- 
ters zgn,  aan  den  Lagendijk,  niets  anders 
dan  een  bederf,  ^. /f otf.  Rustenburg  31. 

zoona,  btjw.  Bfjna.  ||  De  koffie  is  zoonè 
op;  haal  maar  'en  nieuw  pondje.  Ze  waren 
zoona  verdronken  (uit  een  kinderrrjm).  — 
Vgl.  Mnl.  na,  bfjna. 

zoor,  bnw.  Zie  de  wdbb.  —  Van  land. 
Droog,  dor,  onvruchtbaar.  ||  Wat  is  dat 
'en  zoor  stuk  land.  —  Ook  in  eigenna- 
men. II  Die  soere  veen  in  Geritgesweer, 
Poldert,  Assend.  I  f>214  t?«  (a'^lGOO). 
D'soore  veen  in  Gerritges  weer,  ald.  IX 
f>517  r^  (an657).  Jacob  Trfln  Heyneo 
soore  veen;  Haes  Steffes  soore  veen  (in 
Gerrit  Claes  Pon welis- weer),  Maatb.  As- 
send. (a**1634).  —  Vroeger  ook  van  men- 
schen. Uitgedroogd,  \\  Lnyden  van  dagen 
out,  Soor,  en  dor,  en  rimpel  in  wesen,  soa- 
TBBooM,  Bloeme-crans  191.  —  Evenzoo  bg 
de  17de-eeuwsche  Holl.  auteurs;  zie  oudb- 
MANs  6,  446  en   ^db,  op  Bredero  365. 

zorg,  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  —  Ook: 
halsdoek,  ||  Doen  'en  zorg  om  je  hals, 
dat  je  gien  kou  vatte. 

zorgen,  zw.  ww.  Zie  de  wdbb.  —  Zegsw. 
Je  best  'edaan  ('edeen)  is  genog 
'ezorgd,  men  mag  niet  meer  van  itmumd 


Digitized  by  LjOOQiC 


1269 


ZORGEN. 


ZÜLEN. 


1270 


verlangen,  dan  dat  hij  doet  wat  hij  kan, 
—  Soms  ook:  vreezen.  \\  Ik  zorg  dat  die 
zaak  verkeerd  ofloopoD  zei.  —  Zoo  ook 
elders  in  N.-Holl.  (zie  Taalgids  1,  307) 
en  in  de  oudere  taal  (reeds  in  het  Mnl.) 
algemeen. 

zont  (I),  znw.  onz. ;  soms  ook  vr.  Zie  de 
wdbb.  II  Geef  me  de  zont  eris  an. 

zont  (II),  bnw.;  Tgl.  bbijkzoüt. 

zuchten 9  zw.  ww.,  iair.  Zaad  ver Bchie- 
ten,  in  pakhnizen  en  molens.  Synon.  te 
hruüoft  gaan  (misschien  zoo  genoemd 
om^dat  men  een  lepel  bg  zich  heeft)  en 
gemzen  jagen.  \\  ,Waarganejollieheen?" 
,We  gane  nit  zuchten."  Van  dat  zuchten 
wor-je  loof  {moe)\  —  Vgl.  zuchtlepel. 

znehtlepel)  znw.  m.  Houten  zaadschop, 
om  te  zuchten  \  zie  aldaar.  |j  H|j  heb  ok 
gien  best  baantje;  hg  loopt  mit  de  zucht- 
lepel. 

ziidde,  znw.  yr.;  vgl.  rietzuddb. 

zvdderen,  zw.  ww.;  zie  süddbbbn. 

Zuid 9  znw.  vr.  —  1)  Benaming  voor 
het  Z'U^  gedeelte  van  de  Zaansche  dor- 
pen. Zie  KooBD  1.  II  Ik  woon  om  de  Zuid. 

2)  Benaming  voor  dat  gedeelte  van 
N.-Holl.,  hetwelk  bezuiden  het  Y  ligt. 
Vgl.  NooBD  2.  II  Om  de  Zuid  kennen  ze 
dat  woord  niet. 

Zuiddyk)  znw.  m.  Naam  van  dat  gedeelte 
van  den  vroegeren  zeedgk  onder  Oost- 
Zaandam,  hetwelk  bezuiden  den  Dam  ligt. 
Vgl.  Kaart  v.  d.  Uytw.  SI.  12.  ||  Hg  woont 
op  de  Zuiddijk.  —  Van  't  Bamegat  af  tot 
de  Zuydt-dfjck  toe  {keur  v.  Ooetzaanden, 
a^l627),  LAMS  707. 

Zaidnit)  znw.  onz.  Naam  van  een  stuk 
land  onder  Oostzaan.  Vgl.  uit. 

zuiicaal,  znw.  m.  Daarnaast  znigeel. 
Bg  visschers.  Prik,  negenoog,  hsitPetro- 
myzon  fluviatilis  (schleoel,  Visschen  205). 
Zoo  genoemd  omdat  het  dier  zich  aan 
steenen  en  andere  voorwerpen  vast- 
zuigt. 

znigje  (uitspr.  zoichie),  znw.  onz.  Alleen 
in  het  meerv.  zuigjes.  Benaming  voor 
de  doovenetel,  Lat.  Lamium  album,  omdat 
de  kinderen  aan  de  bloempjes  zuigen. 
Zoo  ook  elders  in  N.-Holl. 

znilf  znw.;  zie  zülbn. 

zuinig)  bnw.  en  bgw.  Zie  de  wdbb.— 
Ook  in  toepassing  op  een  zieke,  wiens 
toestand  gevaarlgk  is;  vooral  indeuitdr. 
zuinig  leggen,  op  sterven  liggen.  || 
,Hoe  is  'et  mit  je  vrouw?"  ,Nou,  ze  leit 


zuinig."  *t  Is  zuinig  mit  *em  (er  is  weinig 

hoop),  —  Vgl.   OFZUINIOBIT. 

zuipen  (1),  st.  ww.  Zie  de  wdbb.  — 
Soms  ook:  dunne  spijs  {brfj  enz.)  met  een 
lepel  eten.  Weinig  gebruikelgk,  doch  hoo- 
gerop  in  N.-Holl.  nog  zeer  gewoon.  ||  Hg 
zit  brg  te  zuipen. 

zuipen  (II),  znw.  onz.  Natte  lepelkost, 
als  brg,  melk  met  beschuit  enz.  Thana 
ongewoon ;  in  W.-Friesl.  echter  nog  alge- 
meen. II  We  eten  vanêvend  zuurwaaien 
zuipen  (d.  i.  zuipen  van  zuurwaai,  zuur- 
waai  en  meel  tot  hij  gekookt',  zie  op  wei)- 

zuivel,  znw.  onz.;  zie  zegsw.  op  pbatbn. 

zuk,  aanw.  vnw.  Daarnaast  zok  (uitspr. 
zbk).  Zulk,  II  Zit  jg  mit  zok  mooi  weer 
in  huis?  , Watvoor  bedoel-je?"  ,Nou, 
zukke."  Hg  heb  zukke  groote  handen. — 
Znk,  vooral  in  verbinding  met  van, 
ook  in  den  zin  van:  zoo  iets.  ||  Ik  mag 
zok  wel  hooren.  Wet  zeg-je  van  zuk! 
schande,  hé  ?  Heb-je  ooit  van  znk  'ehoord  ? 

—  Evenzoo  zegt  men  ook:  zuk  slag, 
zuk  soort,  zuk  werk  yoot :  zoo  iets.  \\ 
Je  neme  'en  pot  of  vat  of  znk  slag,  en 
deer  doen-Je  'et  in.  ,Hoe  ziet  'et  er  uit?" 
„Ja.  dat  weet  ik  niet,  hoor.  Geel  of  licht- 
bruin of  zuk  soort."  Dat  zei  wel  zuk 
werk  wezen  {als  men  b.  v.  b0  het  uitpak- 
ken van  iets  van  te  voren  den  inhoud 
gist),  —  Zuk,  zok,  is  gewestelgk  ook 
elders  in  HolL,  Friesl.,  Gron.,  Oost-Friesl. 
enz.  bekend.  Vgl.  ook  Eng.  such.  — 
Van  zuk  hoort  men  ook  elders  in  N.- 
Holl.;  men  vindt  het  ook  bg  de  oudere 
schrgvers.  ||  Van  zuk  heeft  nooit  gien 
krankt  {krant)  'eschreven,  bbtje  wolfp 
in  De  Grijzaard  2,  98.  Gaet  meê  zegh  ik, 
en  maekt  me  van  zulk  gien  mency,  hooft, 
Warenar,  vs.  1298.  —  Vgl.  ook  bijzuk. 

znleU)  zw.  ww.,  intr.  Bg  visschers.  Eene 
wgze  van  visschen  met  de  zegen :  haastig 
aan  de  touwen  van  de  zegen  trekken,  om 
deze  snel  in  te  halen.  De  schuit  ligt  vast  aan 
een  ankerstok;  wil  men  echter  dezegen 
spoedig  inhalen,  dan  zet  men  den  stok 
los  en  gaat  zul  en,  waarbij  het  schuitje 
door  het  snelle  trekken  gaat  ronddraaien. 

—  Eertgds  droeg  ook  een  bepaald  visch- 
net,  waarschgnlgk  een  soort  van  zegen, 
den  naam  van  zuil.  ||  Heven,  schrob- 
netten,  suylen,  wal-zegens,  ofte  andere 
verboden  want,  Handv.  v.  Assend.  186 
(a*^159ö).  —  Ook  elders  heet  het  visschen 
met  een  sleepnet  suilen  of  zeulen  (zie 


Digitized  by  LjOOQiC 


1271 


ZULEN. 


ZWAD. 


1272 


y. DALs)  eo  yg].  ook  koolman  op  solen. 

znlky  aaDw.  ynw.;  zie  zuk. 

zallen,  hnlpww.;  zie  zbllbn. 

zalliey  pers.  ynw.;  zie  hu. 

zariog)  znw.  yr.  Zie  de  wdbb.  —  Ook 
als  naam  yan  stukken  land  op  het  Kalf, 
onder  Oost-Zaandam.  Misschien  zoo  ge- 
noemd omdat  er  yeel  zuring  op  groeide.  || 
De  Zuring.  Twee  stukken  weiland,  ge- 
naamd ,de  twee  Zurings",  Verkoopinga- 
hiljet  (a*^1879).  —Vroeger  heetten  ze  echter: 
de  Zuren.  ||  De  Suure,  Cmtb,  (an740). 
De  Snyeren ;  de  sniren,  Poldert.  Oostz,  I 
{midden  17de  e.). 

zuster,  znw.  yr.  Zie  de  wdbb.  —  Zegsw. 
Wat  zuster  niet  weet,  zei  zuster 
niet  klappen;  ygl.  bg  harrbbomée  3, 
37:  Die  het  niet  weet,  zal  het  niet  klap- 
pen. —  Ook  als  naam  yan  zekere  spjjs. 
Hetzelfde  als  blinde  ketelkoek;  zie  aldB&r, 
en  ygl.  broeder.  ||  We  eten  yanmiddag 
zuster  (of  blinde  zuster).  Zoo  ook  elders 
in  N.-HoU.  (lis.  Kool), 

znnr,  bnw.  Zie  de  wdbb.  —  Hij  is 
zuur,  hij  18  er  bü  (b.  y.  yan  iemand  die 
door  de  politie  gesnapt  is,  of  die  in  de 
loting  geyallen  is).  —  Zie  nog  een  zegsw. 

op  ZOET. 

zuordoop,  znw.  yr.  Saus,  met  cizijn 
toebereid,  die  over  de  aardappelen  gegeten 
wordt.  Zie  yerder  op  mosterddoop  en  ygl. 
ooop.  —  Ëyenzoo  in  Friesl.  suurstip. 

znnrwaai,  znw.  onz.;  zie  wei. 

zwaai,  znw.  yr.  Bij  molenmakers.  Groo- 
te,  verstelbare  winkelhaak;  zwei.  \\  Jongen, 
geef  me  de  zwaai  ers  an.  2  Schaayen, 
1  zwai,  1  klinkblok,  Verkoopings-Catal, 
(Westzaan,  a<'1787),  Zaanl.  Oudhk. 

zwaaiboom,  znw.  m.  Benaming  yoor  een 
zeis  met  twee  ^handkrikken**  (kromme  uit- 
steeksels om  yast  te  honden)  bovenop, 

zwaaien,  zw.  ww.  Zie  de  wdbb.  — 
Zegsw.  Er  hebben  klappen  ge- 
zwaaid, er  zijn  klappen  gevallen.  Zoo 
ook :  As  je  niet  oppasse,  zeilen  er  klap- 
pen zwaaien  (krijgt  ge  een  pak  slaag).  — 
£yenzoo  elders  in  N.-HolL;  zie  Taalgids 
2,  124. 

zwaalf  (uitspr.  zirdlaf),  znw.  yr.  In 
yerkl.  zway eitje.  ||  Deer  yliegt  'en 
zwalef.  Twaalf:  de  zwarte  zwaalf  (uit 
een  telrijmpje).  Zien  je  die  zwayeltjes 
wel?  —  Te  Assendelft  zegt  men  in  *t 
meery.  soms  ook  zwallewe(n).  ||  Er 
zit  onweer  in  de  lucht:  de  zwallewen 


scheren.  —  Zoo  ook  elders  in  N.-HoU.  II 
Een  Visjager  genaamd  de  swarte  Swalef 
(a<*1675),  D.  BORGER,  Chron.  v.  Schagen  50. 
Eyenzoo  in  Gron.  zwalfke  en  zwalfie 
(molbha  491).  —  Ygl.  de  samenst  gier- 
zwAyELTJE  (Aanh.). 

zwaan,  znw.  m.;  ygl.  zwan. 

zwaar,  bnw.  Daarnaast  zweer.  Zie 
de  wdbb.  Ii  Wet  is  dat  pak  zweer!  — 
Zie  een  zegsw.  op  kind.  — ;  Ab  men  aan 
het  schakelen  is  en  er  wordt  niets  geyan- 
gen,  zeggen  de  yisschers  schertsend  tegen 
elkaar:  Wacht  maar,  onderan  hangen  de 
zwêre.  —  Eertijds  ook  in  den  zin  van 
aanzienlijk,  groot.  ||  Een  dat  wert  (tcorii^) 
een  swaer  Koopman,  Saenl,  IVassende 
Boos  14. 

zwaard,  znw.  onz.  Daarnaast  z  w  e  e  r  d. 
Zie  de  wdbb.  Weinig  gebruikelgk.  ||  Hon- 
ger is  'en  skarp  zweerd. 

zwaardenkend,  hnw.Zwaartiüend,tob- 
berig.  \\  Me  man  is  toch  zoo  zwaardenkend. 

zwaardlooper,  znw.  m.  Meestal  in  het 
meery.;  ook  wel  alleen  loop  ers.  Opeen 
binnenyaartuig.  De  touwen,  waarmede  het 
zwaard  opgehaald  en  neergelaten  wordt. 
Deze  loopen  oyer  blokken, die  z waard- 
loop ersblok  keu  worden  genoemd.  — 
Eyenzoo  elders;  Oost-Fri.  swerdldper, 
Hgd.  schwertl&ufer. 

zwaurdloopersblok,    znw.   onz.;    zie 

ZWAARDLOOPER. 

zwaardstander,  znw.  m.  Op  een  bin- 
nenyaartuig. De  ijzeren  ketting,  waarmede 
het  scheepszwaard  wordt  vastge^ord, 

zwaarmoedig,  bnw.  en  bQw.  Zie  de 
wdbb.  —  Ook:  zwaarmoedig  leeren, 
met  moeite  leeren. 

zwad,  znw.  onz.  Meery.  zwaden.  —  1) 
De  hoeveelheid  gras,  die  een  maaier  met 
één  zwaai  van  de  zen  (zeis)  neervelt,  || 
Hy  slaat  een  groot  zwad.  —  Bg  uitbrei- 
ding ook  yan  de  geheele  opbrengst  yan 
den  hooioogst.  ||  Van  dat  land  is  'en 
goed  zwad  'ekomme  {een  flinke  snede). 
We  hewwe  'en  flink  zwad  hooi. 

2)  De  rechte  rij  waarop  het  afgemaaide 
gras  komt  te  liggen,  ||  'Et  gras  leit  op 
zwaden.  Me  hooi  leit  nag  in  't  zwad.  Hg 
ken  maar  niet  an  'et  zwad  komme  {als 
de  maaier  het  gras  maar  niet  op  een 
rechte  l^n  kan  gooien,  omdat  het  te  dicht 
staat  of  zeer  taai  is).  Vgl.  opzwadbn. 

3)  Zekere  thans  yerouderde  landmaat: 
Ve  van  een  mad,  —  Ook  in  den  naam  yan 


Digitized  by  LjOOQiC 


1273 


ZWAD. 


ZWEED. 


1274 


stukken  land.  |i  De  smalle  ytsS  zwaden 
(onder  Assendelft,  in  de  Buitenkaag),  Pol- 
derl.  Aasend.  1  (a<*1599);  Maatb.  Asaend, 
(a^l685).  Item  twe  znaden  in  langwere. 
Hs.  V,  Egmond,  f^l2  v^  (13de  e.).  —  Zoo 
ook  elders  in  N.-Holl.  ü  ViJf  zuade  ter 
helft  in  laenwere  (onder  Velzen),  Hs,  v, 
Egmond,  fnS  r^.  Item  derde  half  znat 
ter  hem  in  laenwere,  fm  t^.  Vgl.  ald. 
/^13  r*:  „Nota  vi  zwade  te  Veleen  heet 
een  mat.  Een  mat  heet  ii  gheerse.'' 

Het  woord  is  in  de  bet.  1  en  2  ook 
elders  gewoon;  ook  in  het  Mnl.Vgl.  b.y. 
Y.  dale;  oüobkans  6,  694;  bbbkhby,  ^a<. 
Uist.  9,  188  ylg.  en  194;  xolbma  491; 
K00L1U.M  8,  369;  oalléb  55;  de  jaqbr, 
Taalk,  Magaz.  3,  68;  HARSEBOMéE  2,  45; 
DE  JAOBB,  Frêq,  1,  950;  schubbmans  895; 
FBANCK  1224,  enz. 

zwager,  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  — 
Vroeger  ook  schoonzoon,  \\  24  Maert  .. 
is  in  de  Beverwfjok  overlede  Elaes 
Aggesz.  Kool,  zoon  van  m^n  swager  Agge 
Roskam  Kool  (gehuwd  met  Trifntje  Jana 
Honig).  . .  Donderdag  28  Maert  . .  z|jn 
iok  Jan  Honig  {Jacobaz.)  met  mgn  zoon 
Jacob  Honig  en  zwager  Claes  Alberts 
Cleyndert  {gehuwd  met  Maartje  Jana 
Honig)  na  de  Beyerwjjok  gegaan,  Journ. 
Jan  Honig,  Maart  1748.  —  Zoo  ook  bjj 
oudere  sohqjvers;  vgl.  oüdbxahs  6,  682. 

xwalaWy  znw.  vr.;  zie  zwaalf. 

zwambalgy  znw.  m.  Van  vissohen. 
Zwembalg,  zwemblaaa.  Zie  de  wdbb.  De 
vorm  zwam  balg  is  ook  in  Gron.  be- 
kend. —  Vgl.  ZWBMMEN. 

Kwambiet,  znw.  yr.  Eigenlgk:  te  veel 
uitgegroeide  en  daardoor  zwammige,  vooze 
biet,  doch  meestal  schertsend  voor  een 
rooden  neua,  \\  Efjk  die  kerel  eris  *en 
zwambiet  het. 

zwan,  znw.  m.  Daarnaast  swan. 
Zwaan.  Thans  bijna  verouderd,  maar  nog 
bekend  als  geslachtsnaam  Swan  en  als 
naam  van  molens:  de  oude  Zwan  (olie- 
molen  op  het  Kalf)i  de  witte  Zwan  (olie- 
molen  in  de  Westzgde  te  Zaandam;  in 
1884  gesloopt  en  door  een  stoomolie- 
fabriek  vervangen),  en  eertgds  de  Swan 
(papiermolen  te  Zaandgk,  koopbrief, 
a«1683).  —  Zoo  ook  elders  in  N.-Holl.  || 
Onder  de  pluimen  blanck  van  soet-sin- 
gende  swan,  hooft,  Ged,  1,  139  (e.  e.). 
Ten  Huyse  van  Jan  Huygen,  waerdt  tot 
Akersloot  inde  Witte  Swan,  Priv.  v.  Weatz, 


147  (a°1592).  Soo  wie  in  Eennemer-landt 
Swan,  ofte  Swanen  doodtslaet,  die  ver- 
beurt teghen  den  Baiiliu  thien  pondt, 
V.  SANTEN,  Priv.  V.  Kennemerh  187  (16de 

e.).   —   Vgl   SWANSBOD. 

zwane-eiy  znw.  enz.  Zie  de  wdbb.  — 
Ook:  berisping,  atandje,  ||  Ik  heb  pas 
'en  zwane-ei  van  de  ouwe  {den  patroon) 
'ehad,  omdat  ik  guster  'en  kertier  te 
laat  'ekomme  ben. 

zwanehals,  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  — 
Op  een  binnenvaartuig.  Het  lange  ijzer 
aan  het  voorate  eind  van  de  giek,  waarmede 
deze  aan  den  maat  ia  beveatigd. 

zwarselen,  zw.  ww.  Opruimen,  bfj 
elkaar  zetten  of  vegen,  van  een  romme- 
lige omgeving.  ||  Zwarsel  jö  de  boel  ers 
by  mekaar:  't  is  hier  zoo'n  rommel.  — 
VgL  HoU.  zwarrelen,  warrelen,  heen 
en  weer  gaan  (db  jaobb,  Freq.  1, 952  vlg.), 
en  Vla.  swanselen,  hutaelen,  heen  en 
weer  wiegelen,  Limb.  zwenselen,  doel- 
looa  heen  en  weer  loopen,  enz.  (de  jaoer, 
a.  w.  1,  956  vlg), 

zwart,  bnw.  Zegsw.  Zoo  zwart  as 
'en  git,  zeer  irti^aH.  Elders  zonder  on bep. 
lidwoord-  —  Zie  nog  een  zegsw.  op  man. 

zwartblaar^  bnw.;  zie  blaar  II. 

Zwartdel,  znw.  onz.  Soms  ook  het 
Zwarte  dei.  Naam  van  een  stuk  land 
onder  Assendelft,  in  de  Vlietsender  hon- 
derd geerden,  waarin  zich  vele  dellen 
(laagten)  bevinden.  Vgl.  dbl  II,  1. 1|  Een 
stucke  landts  genaempt  Swardtdeell,  ifs. 
U,  20,  /^185  r»  (aöl584),  prov.  archief. 
Swartdel,  Stoelb.  Aaaend.  (einde  16de  e.), 
ƒ054  t^.  Het  Swarte  del,  Maatb.  Aaaend. 
(an633). 

Kwartgat,  znw.  onz.  Meestal  in  het 
meerv.  z  war  tg  at  ten,  als  benaming 
voor  oude,  grootgeworden  tuinboonen ;  zoo 
genoemd  naar  de  zwarte  vlek  aan  het 
eind  waarmede  ze  in  de  scheede  hebben 
vastgezeten.  Vgl.  pibpbr  3. 

zwavelen,  zw.  ww.  Zie  de  wdbb.  — 
Ook:  weerliehten,  blikaemen,  in  de  zegsw. 
't  zwavelde  an  de  lucht,  ook  ge- 
zegd als  er  erg  gevloekt  wordt. 

Zweed,  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  —  Ook 
als  benaming  voor  zeer  groote  en  dikke 
apijkera  met  koppen,  tan  beat  Zweedach 
ijzer)  o.  a.  door  molenmakers  gebruikt.  || 
Taaie  zweden.  1  Bak  met  zweden,  zwaar 
10  Ned.  ®,  Invent.  molenmakerij  (Siaandgk, 
an846),  Zaanl.  Oudhk. 


Digitized  by  LjOOQiC 


1275 


ZWEEP. 


ZWICHTEN. 


1276 


Kweep,  znw.  vr.;  zie  zwibp. 

Kweephardy  bnw.;  zie  zwibphard. 

Kweer^  bnw.;  zie  zwalr, 

Kweerd,  znw.  onz.;  zie  zwaard. 

xweet)  znw.  onz.  Daarnaast  zwiet. 
Zie  de  wdbb.  ||  'Et  zwiet  parelt  'em  op 
zen  voorhoofd.  —  Evenzoo  elders  in  N.- 
HoU.;  vgl.  ook  vèjjta,  Aant  op  Bredefo, 
§23/*. 

zweeteii)  zw.  ww.,  intr.  Daarnaast 
z  wie  ten.  Zie  de  wdbb.  ||  Kijk  dat  peerd 
ers  zwiet.  —  Zoo  ook  elders  in  N.-Holl. 

Kwelen^  zw.  ww.,  trans.  B|j  het  hooien. 
Het  op  het  land  te  drogen  liggende  afge- 
maaide gras  met  de  hooihark  h^eemame- 
len,  het  land  met  losse  streken  schoon- 
harken.  \\  As  'et  droog  weertje  blgft 
kennen  we  morgen  wel  zwelen.  —  Even- 
zoo elders  gebmikelfjk,  wellicht  alge- 
meen. Ygl.  nog  BouMAN  in  Landb.- Courant 
1863,  223. 

Kwembalgy  znw.  m.;  zie  zwambalg. 

zwemmen,  st.  ww.,  intr.  Daarnaast 
zwammen.  Zie  de  wdbb.  ||  De  gaan 
zwammen. — Evenzoo  in  samenst.  z  w  n  m- 
broek,  zwamskool  enz.  —  Vroeger 
zal,  bljjkens  zwambalg,  ook  de  vorm 
zwammen  in  zwang  zgn  geweest. Men 
hoort  dezen  nog  in  W.-Friesl.  (b.  v.  te 
Bovenkarspel),  doch  het  woord  beteekent 
dan  met  de  voeten  door  het  water  tcaden, 
Zaansch  bazelen,  bozzelen,  \\  De  jonges 
benne  an  't  zwammen.  In  dezen  zin  is 
zwemmen  ook  op  Marken  gebraikel^k 
(Taalgids  4,  203). 

zwenken,  zw.  ww.,  zie  zwimkbn. 

zwerm,  znw.  m.  Daarnaast  zwermt 
en  zwormt  Zie  de  wdbb.  Ii  Onder  de 
lindeboom  vliegen  weer  zwermten  mag- 
gen. —  Zoo  ook  elders  in  N.-Holl.  || 
Gelgckmen  somtgdts  ziet  malkander  snel 
ontmoeten  Twee  zwermten  Muggen,  die 
d*een  d'ander  fel  begroeten,  Al  zwermend 
taymelend  met  een  neef-neef-neefis  ghe- 
gons,  p.  J.  scHAOHEN,  Alckmaar- Beleg 
(an615),  B4  v\ 

zwermt,  znw.  m.;  zie  zwbrm. 

zwerven  {zwbrf^  ^ezwbrven)^  st.  ww. 
Zie  de  wdbb.  ||  Hg  zworf  rond  op  zee. 

Zwet,  znw.  onz.  Naam  van  een  breed 
water  onder  Worm  er  en  Jisp,  tasschen 
den  Poel  en  de  Jisper  wegsloot.  Zie 
KaaH  v,  d.  Uytw.  SI  11  en  12.  ||  'Et 
Merkerif  komt  op  'et  Zwet  ait.  —  't  Swedt, 
LAMS  572  (an595).  —  Ook  elders  vindt 


men  wateren,  die  aldns  heeten;  het  ge- 
slacht is  dan  echter  vroawelgk.  Het  woord 
beteekent  grens,  grensscheiding,  en  is  in 
dien  zin  nog  in  Friesl.,  Gron.,  Drente  en 
Oost-Friesl.  bekend,  naast  z wetten, 
grenzen,  belend  zijn  aan  (vgl.  xoleha  491; 
DB  JAGER,  Archief  l,  871 ;  koolvan  3, 380; 
V.  HBLTBN,  Aofri,  Gramm,  §  123 /y).  Zoo 
ook  eertijds  in  Holl.  ü  De  Swetten,  ofte 
Sohey-sloten  tusschen  twee  Boren,  ofte 
Ingesetenen  {keur  v.  Aalsmeer,  17de  e.), 
V.  SANTBN,  Priv.  V,  Kennemsrl.  309.  Die 
Zwet  (water  onder  Rijswijk),  GomiBT, 
Z'^lkl  265  (a'UaS).  Van  4  morghen  lands 
np  die  zwette  (onder  Berkel  of  Roder^s), 
Rek.  d,  Qraf  f>.  Holl  2,  25  (an843).  — 
Vgl.  swANNOT  en  zie  zwetsloot. 

zwetsloot,  znw.  vr.  Grenssloot,  sekei- 
sloot.  Thans  verouderd.  Vgl.  op  de  Kaart 
V.  d,  Uytw.  81,  12  een  sloot,  tasschen 
de  Naawemasche  vaart  en  den  Noorddgk 
onder  Wormerveer,  aangedaid  als  ,Yan 
Oats  SwetSloot."  Het  woord  is  ook  elders 
gebraikelQk  (molema  491;  oalléb  55); 
te  Leiden  en  omstreken  vindt  men  den 
geslachtsnaam  Zwetsloot  —  Zie  verder 

ZWET. 

zwieht,  znw.  m.  In  de  nitdr.  in  zwicht 
gaan  (van  molens  gezegd),  met  gezwichte 
zeilen  malen.  Zie  zwiobtbn.  ||  't  Waait 
*en  fiksche  koelt:  de  molens  gaan  in 
zwicht. 

zwichtbord,  znw.  onz.  Meestal  in  het 
roeerv.  Aan  molens.  De  borden  (planken) 
die  met  harden  wind  worden  afgeslagen 
(weggenomen).  VgL  zwichten. 

zwichten,  zw.  ww.,  trans.  Zie  de  wdbb. 
—  Een  molen  zwichten,  zeü  minde- 
ren, met  harden  wind.  De  zeilen  worden 
dan  gedeeltelgk  of  geheel  opgerold;  vgl. 
ZEIL.  II  De  wind  begint  op  te  steken:  we 
moeten  de  molen  zwichten  (door  middei 
van  de  vang  tot  staan  brengen  en  door  het 
afslaan  van  borden  of  het  innetnen  der  zei- 
len den  windvang  verminderen).  De  molen 
gaat  staan:  zeker  om  te  zwichten,  f^n 
veerman  ..  (om)  over  te  zetten,  mits 
geny etende  van  yder  persoon  een  halve 
stuyver,  en  by  't  swichten  van  de  molens 
aen  alle  de  vier  wiecken  (dus  bij  harden 
loind)  ende  sonnenonderganck  eens  soo 
veel,  Hs.  (Wormer,  an638),  Zaanl.  Oudhk. 
Zoo  ook  elders  (vgl.  v.  dale,  koolmah, 
Tijdschr,  10,  148).  II  (De  molenaars)  sol- 
len oook  gehouden  zgn  de  lichtste  Zeylen 


Digitized  by  LjOOQiC 


1277 


ZWICHTEN. 


ZWOERD. 


1278 


ie  leggen  opte  swackste  Roeden,  ende 
oock  de  swackste  Roeden  altgt  eerst  te 
8 wichten  (keur  v.  Uitgeest,  a^l663),  lams 
523.  Sollen  mede  alle  Molenaars  ..  by 
bajig  weer  ofte  harde  Wind,  de  Zeylen 
in  tyds  swigten  en  afslaan,  Inatr,  v,  d. 
Beemster  86.  —  Overdraohtelgk  wordt  de 
uitdr.  ook  gebezigd  door  iemand  die  bin- 
nenkomende zegt:  Goeienavend, hoeren ! 
ik  moet  eerst  effen  zwichten  (mijn  over- 
jas uittrekken),  —  Vgl.  zwicht,  zwioht- 

BOBD  en  ZWIOHTSTELLINO. 

iwichtsteiling,  znw.  vr.  Aan  molens. 
De  steüing,  waarop  de  molenkneehts  zich 
begeven  om  den  molen  te  zwichten.  Zie 
verder  op  stellino.  —  Zoo  ook  elders 
in  Holl.  en  Oost-Friesl.  (koolman  3, 380). 
In  Fiiesl.  zegt  men  swikstelling. 

zwiep,  znw.  vr.  Daarnaast  zwnap. 
Zweep,  Zie  de  wdbb.  ||  Hg  greep  de  zwnap 
en  gaf  *em  'en  slag.  —  Vgl.  een  zegsw. 
op  VROUW.  —  Ook  in  Friesl.  swyp. 

zwiepen,  zw.  ww.,  intr.  Daarnaast 
soms  z wapen.  Buigend  heen  en  weer 
gaan.  Zoo  ook  elders;  zie  de  wdbb.  || 
Dat  takkie  zwiept  lekker  (als  men  htt 
zwaait  buigt  het  veerkrachtig).  De  boomen 
zwiepen  van  de  wind.  'En  zwnap  moet 
goed  zwapen  kennen,  't  Hais  is  zoo  oad : 
de  vloer  zwiept  as  je  der  op  danse. 

zwiephardy  bnw.  Daarnaast  zwnap- 
hard.  Yan  paarden.  Niet  meer  naar  de 
zweep  luisterende,  Vgl.  zwiep.  II  Datpeerd 
is  zwnaphard.  —  Ook  overdrachtelgk  van 
iemand  die  niet  om  goeden  raad  of  ver- 
bieden geeft,  il  Hg  is  zwnuphard:  watje 
ok  zegge,  hg  laistert  er  niet  nè. 

zwieping,  znw.  vr.;  vgl.  kruiszwie- 
pwo. 

zwiet,  znw.  onz.;  zie  zweet. 

zwieten,  zw.  ww.;  zie  zweeten. 

zwikken,  zw.  ww.,  intr.  Zie  de  wdbb. 
Ook  in  de  volgende  toepassingen.  —  1) 
Op  brailoften.  Kussen,  na  het  drinken 
van  een  gezondheid.  Op  het  geroep  van 
zwik!  omhelst  ieder  zgn  vrouw  of  bunr- 
vrgster,  bg  zwik  aan  beide  kanten! 
of  zwik  overal!  worden  ook  de  vrou- 
wen en  meisjes  aan  de  linkerzgde  ge- 
zoend en  zwikt  men  dus  rechts  en  links. 
Het  zwikken  is  thans  niet  meer  in 
zwang,  maar  wordt  voor  de  aardigheid 
nog  wel  eens  gedaan.  Zie  verder  Karak- 
tersch,  315;  scheltema,  Mengelw,  IV', 
154  vlg.;  Zaanl,  Jaarb.  1842,  76;  o.  j. 


HONIG,  Oud-Zaansch  Bruiloftsfeest  34  en 
42.  II  Nu  eens  te  zwikken,  Dat  zou  niet 
kwalijk  zgn  En  ook  verkwikken  Op  al 
die  glaasjes  wijn,  Uit  een  bruüoftsliedje 
(I9de  e.).  —  Het  gebruik  is  ontstaan  uit 
het  elkaar  teedrinken  van  een  glas  wjjn 
enz.  met  het  woord  zwik!  waarop  dan 
de  ander  antwoordde  met  zwak!;  vgl. 
b.  V.  BBEDBBO,  Klucht  V.  d.  Koe,  vs.  191. 
2)  Platte  steentjes  over  het  water  laten 
scheren  (de  Wormer).  Zie  synon.  op 
KEILEN   1. 

zwindelband,  znw.  m.  De  bet.  van  het 
woord  in  de  volgende  aanhaling  blijkt  niet 
Thans  is  het  onbekend.  ||  In  een  geschil- 
dert  Glas  te  Sardam,  daar  in  de  Man  tot 
aan  de  middel  toe  in  't  water  stont,  en 
een  zeil  met  een  Gieter  nat  hoosde  (was 
geschreven) :  Nat  is  mgn  gat,  dat  de  s win- 
delbanden druipen,  't  Scheepje  sel  te  beter 
door  de  wint  heen  kruipen,  Kodd,  Opschr, 
(ed.  1698),  1,  18. 

zwing,  znw.  vr.  Daarnaast  zwink; 
meerv.  zwingen.  In  molens  en  scharen. 
Schuingeplaatste  steuner  voor  bindbalken. 
De  zwingen  zgn  minder  zwaar  dan  de 
karbiels.  ||  Op  ieder  zolder  van  'en 
molen  benne  zwingen.  Jongen,  haal  me 
pyp  ers:  hg  leit  in  de  achterste  zwing. 
—  Ëvenzoo  in  het  Ofri.  s  win  ge;  zie 
EPKEMA  471  en  v.  hbltbn,  Aofri,  Qramm, 
§  185. 

zwinkeu,  zw.  ww.,  intr.  en  trans. 
Zwenken,  omdraaien.  Zie  de  wdbb.  ||  We 
moeten  die  roed  (een  afgewerkte  molen- 
roede)  effen  zwinken  (achterste  voren 
draaien),  dan  ken-i  zoo  van  de  werf  of. — 

Vgl.  OMZWINKEN. 

zwoeg,  znw.  m.  Zekere  kwaal  van 
schapen,  waarbg  ze  loom  en  traag  worden. 
Dampigheid,  Zie  zwoegeb.  ||  Dat  skeep 
heb  de  zwoeg. 

zwoeger,  znw.  m.  en  vr.  Een  schaap 
dat  dampig  is,  dat  zich  met  moeite  voort- 
sleept,  Vgl.  ZWOEG.  ||  Die  ouwe  ooi  is  *en 
zwoeger.  —  Ëvenzoo  in  de  Beemster 
(bouman  118).  Ëertgds  ook  van  ander 
vee.  II  Gezwollen  Spieren  (zgn)  een  voor- 
bode van  koorts,  verkoudheid,  de  pof  of 
de  blaar;  als  de  spieren  zwellen,  begint 
de  koe  loom  en  log  te  worden,  en  als 
te  zwoegen;  waarom  men  dit  dan  zwoegen 
noemt,  bebkhby.  Nat,  Hist.  8,  39  (zie 
ook  198). 

zwoerd,    zqw.    onz.    Ook    zwoord. 


Digitized  by  LjOOQiC 


1279 


ZWOERD. 


ZWUUPHARD. 


1280 


Zwaard,  in  de  beide  volgende  ook  elders 
gewone  opvattingen.  —  1)  De  huid  van 
het  varken,  \\  Wat  zit  er  'en  dik  zwoord 
om  die  ham.  'En  zwoerdje  van  'et  spek. 
2)  De  bovenkorêt  van  weiland,  grasnerf, 
bovemooi,  Sjnon.  marsch,  ||  'Et  zwoord 
van  dat  land  is  zoo  broos,  dat  'et  vee 
er  mit  zen  pooten  deur  trapt.  Dat  de 
voirsz.  Eaede  op  't  onderste  spit  ofte 
swoordt  van  't  Landt  wesen  sal  seven 


voeten  breedt,  ffandv,  v.  Assend.  144 
(a"1588).  —  Zwoerd  en  zwoord  konoen 
ook  elders  in  üoU.  voor,  en  worden  be- 
schoawd  als  HolL-Fri.  vormen  van  Ned. 
zwaard. 

zwormt,  znw.  m.;  zie  zwermt. 

zwammen,  st.  ww.;  zie  zwbhxkn. 

zwnpen,  zw.  ww.;  zie  zwtepsit. 

swaap)  znw.  vr.;  zie  zwibp. 

iwvaphardy  bnw.;  zie  zwiephard. 


Digitized  by  LjOOQiC 


AANHANGSEL. 


Aanbakken  (uitspr.  anbakk9)t  st.  ww., 
intr.  Zie  de  wdbb.  —  Ook  overdr.,  evenals 
aanbranden  (zie  aldaar),  onaangename 
gevolgen  hebben.  ||  Dat  zei  anbakken,  as 
je  vader  'et  hoort. 

aanbinden  (aitspr.  anbind»),  st.  ww., 
trans.  Zie  de  wdbb.  —  Ook  overdr.  dat 
zei  an binden,  het  zal  spannen,  het  zal 
er  aan  houden. 

aandirken  (aitspr.  andirh»),  zw.  ww., 
intr.  Opdirken,  opschikken.  \\  Wat  heb 
ze  er  an'edirkt.  Zoo'n  an'edirkte  dame. 

aanlialeuy  zw.  ww.  Zie  de  wdbb.  — 
Ook:  niet  veul  anhalen,  niet  veel 
bfteekenen,  niet  veel  opleveren.  Synon.  op- 
halen; zie  aldaar.  —  Ook  in  het  Stad-Fri. 

aanpiuiten  (kol.  4),  zw.  ww.,  trans. 
Bg  de  hontzagery.  De  punten  van  de 
stompgeworden  zagen  met  een  puntvijltje 
aanscherpen.  ||  Wat  zitten  der  *en  rafels 
an  'et  hoat:  je  magge  wel  ders  anpunten. 

aansnyden  (nitspr.  ansnai»),  st.  ww., 
trans.  Zie  de  wdbb.  —  Iemand  ansng- 
den,  hem  staande  houden  en  aanspreken.  || 
As  je  Jan  teagekomme,  den  (r^an)  mos-je 
*em  effen  ansngje  en  vragen  of-i  ders 
ankomt.  —  Ook  elders  in  de  gemeen- 
zame taa]. 

aanioeken  (aitspr.  anzoek»),  onr.  ww. 
Zie  de  wdbb.  —  Zegsw.  Dat  zei  an- 
zoeken,  het  zal  spannen  (Krommenie). 

aardig  (kol.  6),  bnw.  Zegsw.  Zoo  aar- 
dig as  'en  goot  die  draipt. 

aArf  (kol.  6),  telw.  Als  znw.  afirf-en 
a&rf,  in  den  houthandel,  een  lat  van 
IVs  Amsterd,  duim  breed  en  dik.  ])e  a&rf- 
en-aftrven  worden  bg  bossen  van  zes 
staks  te  zamen  gebonden.  ||  Doawmedie 
a&rf-en-adrf  ers  an  {schuif  me  die  lat 
eens  toe). 

aarslikker^  znw.  m.  Daarnaast  eers- 


likker.  Gatlikker,  stroopsmeerder,  vleier.  1 1 
O  die  vent  is  zoo*n  eerslikker. 

aaaje  (aitspr.  dsie),  znw.  onz.  In  de 
aitdr.  een  aasje  wind,  een  zuchtje 
wind.  II  £r  is  maar  'en  asie  wind.  —  Van 
aas,  het  kleinste  gewicht  in  het  oude  ge- 
wichtstelsel;  zie  Ned.  Wdb.  I,  599. 

abejakkig,  bnw. ;  zie  habejaks  (Aanh.). 

achtentwintig  (kol.  9),  znw.  Men  zegt 
ook:  Niet  voor  een  daalder,  maar 
wel  voor  een  achtentwintig,  als 
iemand  het  mindere  boven  het  betere  ver- 
kiest (Zaandam).  Ë venzoo:  ,jy  neme  ook 
'en  achtentwintig  voor  'en  daalder  (o/*:  jö 
hebbe  liever  'en  achtentwintig  as  'en  daal- 
der)", b.  V.  als  een  kind,  dat  kiezen  mag 
tusschen  een  groote  stoofpeer  en  een  klei- 
nere handpeer,  de  eerste  kiest. 

aehterdocbty  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  — 
Ook:  zorg,  bezorgdheid  voor  de  toekomst,  \\ 
Je  benne  'en  zieltje  zonder  zorg;  je 
hebbe  niks  gien  achterdocht.  —  In  dezen 
zin  eertijds  ook  in  de  algem.  taal;  zie 
Ned.  Wdb.  I,  653  vlg. 

Adam  (kol.  12),  eigennaam.  Adam 
en  Eva  is  ook  een  volksnaam  voor  de 
Dicentra  spectabilis. 

af  (kol.  12),  bijw.  Af  en  door,  in  den 
vorm  of-en-dear  en  soms  al-van-denr, 
aldoor,  herhaaldelijk.  \\  Je  stoote  maar 
of-en-dear  mit  je  stoel  toe  de  kant  op. 

affie  (kol.  13),  tusschenw.  Affie  en 
haf  f  ie  hebben  als  ze  lang  gerekt  worden 
nitgesproken  ook  een  klemtoon  op  fie. 

afgeven^  st.  ww.;  zie  een  zegsw.  op 
AZEND  (Aanh.). 

afbarpen,  zw.  ww.  Alleen  in  den  overdr. 
zin  van  aftakelen,  oud  en  zwak  worden.  || 
Eg  begint  non  of  te  harpen,  hoor. 

afgcbodderen^  zw.ww.  Afioopen,  af  trip- 
pelen. Zie  soHODDERBN  2.  jj  Wc  hebben 

81 


Digitized  by  LjOOQiC 


1 283         AFSCHODDEREN. 


BALKHAAK. 


1284 


▼andaag  heel  wat  of  eskodderd  {vêil  ge- 
loopen). 

a&tallig,  bnw.  In  deaitdr.  o  f  stal!  ig 
▼  an  iets  wezen,  er  z^n  hart  van  héb- 
ben afgetrokken. 

afstoken,  zw.  ww.,  trans.  Zie  de  wdbb. 

—  Bg  de  stfjfselmakerg.  De  stgssel 
of  stoken,  de  vochtdeelen,  die  na  het 
verwinnen  (zie  aldaar)  in  de  at^feel  zijn 
ctchtergebleven,  daaruit  trekken ;  de  tweede 
droging  der  stijfeel, 

afirQzlgy  bnw.  Van  kleine  kinderen. 
Eenkennig,  \\  Wat  is  kleine  Jantje  ofwg- 
zig;  hg  wil  niks  van  de  menschen  weten. 

—  Bg  de  17de-eeuwsche  Hollanders  is 
het  woord  gewoon  in  den  zin  van  afkee- 
rig  van  iets  en  geneigd  om  iemand  onheuseh 
af  te  schepen,  terugetootend;  zie  Ned,  Wdb, 
I,  1904  vlg. 

albaster,  znw.  m. ;  zie  alikas  (Aanh.). 

alebes  (kol.  17),  znw.  vr.  Zegsw.  Hg 
redeneert  net  as  'en  alebes  die 
'en  praik  opheb,  wat  hif  zegt  lijkt 
naar  niets, 

alikas  (kol.  17),  znw.  m.  Te  Zaandam 
ook  albaster,  te  Assendelft  kallebas. 
Alleen  een  geaderde  marmeren  knikker 
heet  aldus.  Pol  Ie  ka  is  de  naam  van 
een  witten,  niet  marmeren  knikker, 
waarover  roode  en  blauwe  Ignen  getrok- 
ken zgn. 

aUhands  (kol.  19),  bgw.  uitdr.  Ook: 
op  allerlei  wijze,  \\  „Boawen  is  daur." 
aNoQ  ja,  je  kenne  alsans." 

al-Ttn-dear,  bijw.;  zie  af  (Aanh.). 

ambel  (kol.  19),  znw.  Vgl.  Mal.  sam- 
bal, gemengde  spijs, 

anijsy  znw.  m.  Ook  jangs.  Zie  de 
wdbb.  II  'En  glasie  janijs. 

ankerstokf  znw.  m.  Bg  visschers.  Een 
stok  met  ijzeren  punt  die  in  den  grond 
gestoken  wordt  om  de  visschersschuit  vast 
te  leggen  (in  raw  water  b.  ▼.).  Aan  den 
stok  is  op  2  of  3  voet  afstand  van  het 
ondereind  een  Ign  gebonden,  waaraan  de 
schuit  wordt  vastgemaakt.  ||  We  zeilen  de 
skuit  maar  an  de  ankerstokken  vastleggen. 

apevlooiy  znw.  vr.;  zie  een  zegsw.  op 

TAK  KEK. 

ark)  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  —  Ook: 
een  oude,  op  het  land  getrokken  schuit, 
die  tot  woonplaats  is  ingericht.  \\  Ze  wonen 
in  'en  ark. 

arni)  bnw.  Zie  de  wdbb.  —  Zegsw. 
Zoo  arm  as  'en  rot,  zeer  arm. 


armejanen,  znw.,  meerv.  Klachten,  Wel 
een  vervorming  van  jeremiaden.  \\  Wat 
heb-i  'en  armejanen. 

annen,  zw.  ww.  Soms  gebezigd  in  den 
zin  van  er  men  (zie  aldaar).  II  Zit  nou 
niet  zoo  te  armen. 

arrahart  (kol.  21),  znw.  Oo\i:  een  mede- 
lijdende, teergevoelige  ziel.  ||  Die  vrouw 
is  'en  armhart 

as  (kol.  22),  znw.  vr.;  vgl.  stbehasjb. 

asem  (kol.  22),  znw.  m.  Zegsw.  Qeen 
asem  geven  (of  krggen),  niet  ant- 
woorden (of  beantwoord  worden).  \\  Ken-je 
gien  iens  asem  geven,  as  ik  je  wet  vraag  ? 
Ik  krgg  gien  asem,  hoor.  —  Evenzoo  elders 
in  de  volkstaal. 

at)  znw.  Alleen  in  de  uitdr.  dat  (of 
*et)  is  geen  at,  er  is  niets  aan,  *t  is 
niets  aardig.  —  Wellicht  van  den  stam 
van  eten. 

avend  (kol.  26),  znw.  m.;  vgl.  loop- 
AV£ND  (Aanh.). 

azent  (kol.  26),  znw.  onz.  Ook  schert- 
send voor  achterkwartier,  achtef*ste,  \\  Nou, 
nou,  jou  azentje  ken  ofgeven!  je  atinke 
zen  ven  vamen  in  de  wind! 

Baas  (kol.  27),  znw.  m.  Zegsw.  De 
baas  van  't  zaakje  (ook  wel:  van  't 
spul),  schertsend  voor:  baas.  ||  Jg  kenne 
de  boodschap  niet  doen:  we  moeten  de 
baas  van  't  zakie  hebben  (den  voornaam- 
sten  persoon,  den  heer  des  huizes  enz.). 
Wie  is  de  baas  van  't  spul? 

babbelgat,  znw.  onz.  Babbelaar,  klets- 
kous (Assendelft).  Il  't  Is  zoo'n  babbelgat : 
zen  mond  staat  niet.  —  Ook  in  Friesl. 

bak  (kol.  28),  znw.  m.;  vgl.  bloembak 
(Aanh.),  klkkrbbak  (Aanh.). 

bakkeiiy  st.  ww.;  vgl.  aanbakkxn 
(Aanh.). 

bakwiel)  znw.  onz.  In  papiermolens. 
Het  wiel  waardoor  de  rol  van  den  maalbak 
in  beweging  wordt  gebracht. 

bai  (kol.  29),  znw.  m.;  vgl.  klosbal 
(Aanh.). 

balie  (kol.  80),  znw.  vr.  Kleine  tobbe,  II 
'En  balie  met  wapeling  (heete  zeepsop) 
om  de  vaten  te  wasschen.  Doen  de  sla 
maar  in  'en  balletje.  —  Ook  elders  ge- 
bruikelgk;  zie  Ned.  Wdb,  II,  917. 

balkbaak)  znw.  m.  Op  een  sohip.  In 
het  meerv.  balkhaken.  Kleine  haken 
aan  een  touw,  om  balken  of  kisten  op  te 
hijschen.  Synon.  scherpe  haken. 


Digitized  by  LjOOQiC 


1285 


BALKIE-LOOP. 


BEFJE. 


1286 


balkie-loop,  znw.  Het  loopm  op  de 
ïossê  balken  in  de  houthaven  bij  eenzaag- 
tnolen,  \\  Jonges,  willen  we  balkie-loop 
(of  balkie-loop  doen)? 

balkzager,  znw.  m.  Houtzaagmolen ,  die 
voornamelijk  balken  zaagt,  Sjnon.  som^ 
merzager,  In  tegenstelling  met  wagen- 
schotzagers,  deelzagers,  latten- 
zagers  en  y eerzagers.  i|  Een  vaare 
balcksaeger  (wordt  gesteld  op)  2  priok; 
een  eken  balcksagermolen  (op)  3  prick, 
He.  verponding  (a®1696),  arcbief  v.  Wor- 
meryeer. 

balyeeht  (met  hoofdtoon  op  bal),  znw. 
Zeker  gebak.  Te  Zaandam  hetzelfde  als 
vlaggeknop;  zie  aldaar. 

ban  (kol.  80),  znw.  m.  Van  Krommenie 
uit isdekleineban:  Assendelft (Noord- 
eind),  Vroawenverdriet,  Westzaan  (Noord- 
eind),  Guitspad,  Zaandtjk,  Wormerveer, 
Krommenie;  degrooteban:  Assendelft, 
Zaandammerpad,  Westzaan  (Zuidend), 
Zaandam,  Koog,  Zaandjjk,  Wormerveer, 
Krommenie. 

band  (kol.  31),  znw.  m.;  vgl.  kuip- 
(Aanh.),  bobd-,  schinkel-,  slebds-,  spij- 

KBB-   en   WIGOBBAND. 

bandhaak,  znw.  m.  Bg  de  kaiperg. 
Hetz.  als  blokhaak;  zie  aldaar  (Aanh.). 

banken,  zw.  ww.,  intr.  Knikkers  ste- 
len. II  Denk  om  die  jongen;  h|j  doet  niks 
a&rs  as  banken:  hg  zet  zen  bien  op  de 
knikkers  en  zoekt  ze  in  *et  gniep  op.  — 
Soms  ook  hetz.  als  klauwen ;  zie  klattwbn 
(Aanh.). 

bannen^  zw.  ww.;  vgl.  uiTBAmnsir. 

barkmaoy  znw.  m.  Een  knikker  die 
slecht  gebakken  is  en  dus  moeilijk  roU,  mis- 
bak.  Thans  weinig  gebraikelgk.  ||  Neem 
'en  aftre  knikker:  met  die  barkman  ken- 
je  niet  goed  skieten.  —  Ook  te  Buiksloot 
en  Nieuwendam  nog  bekend  als  naam 
voor  een  knikker  met  een  vlak  kantje. 
Evenzoo  bfj  de  17de-eeuwsche  Amster- 
dammers. II  O  bloet  datsen  vlacken  barok- 
man  (die  daar  is  weggeschoten) :  die  jongen 
die  kan  schieten,  bbbdbbo,  Spa,  Brab, 
VS.  468.  —  Zie  verder  stobtt  in  Noord 
en  Zuid  20.  234. 

barnen  (kol.  34),  zw.  ww.  Barnde 
man;  vgl.  bl.  lxxxv. 

barrel  (kol.  34),  znw.  Ook  van  een 
vrouw  gezegd.  Slet,  slons,  lel,  \\  Zoo'n 
barrel! 

barrelen  (kol.  35),  zw.  ww.  Ook:  door- 


draaien,  pierewaaien,  ||  Geraiene  vent! 
hej-je  weer  twee  dagen  'ebarreld? 

barsten  (kol.  35),  st.  ww.  Te  Zaandam 
wordt  de  vorm  bar  ten  nog  wel  ge- 
hoord. II  Je  kenne  van  mgn  porsie  harten. 
—  Zie  een  zegsw.  op  luis  (Aanh.). 

bartvol  (kol.  36),  bnw.  Men  zegt  ook : 
stik-  en  bartvol. 

basterdstely  znw.  onz.  Bg  vissohers. 
Een  stelfuik  met  wijd  e  mazen, W^,  stblfuir. 

battenisteuy  zw.  ww.,  intr.  Twisten, 
ruzie  maken  (Zaandam).  Synon.  battenee- 
ren.  \\  Wat  leg  jollie  weer  te  battenisten ! 

bebbe (kol. 38),  znw.  m.  Beppie  wordt 
te  Zaandam  ook  gebruikt  voor  jongetje.  || 
Zeg,  beppie,  wou  je  mit  me  vechten  ? 

bed  (kol.  38),  znw.  onz.  In  't  bed 
raken  (van  een  vrouw  gezegd),  moeten 
bevallen.  Evenzoo  op  Marken:  in  bed 
moeten;  zie  Ned.  Wdb,  II,  1110. 

bedelaar  (kol.  39),  znw.  m.  Te  Krom- 
menie heet  koffie  die  met  suiker  en  melk 
wordt  opgewarmd  eveneens  bedelaars- 
kof f  ie.  Te  Zaandgk  zegt  men:  Lust  je 
nog  'en  bedelaarskoppie? 

bedoen  (kol.  40),  trans.  ww.  De  uitdr. 
hem  bed  oen  kunnen,  zich  bedruipen, 
voor  zichzelf  kunnen  zorgen  (zie  onder  2), 
is  b.  V.  te  Zaandgk  nog  bekend.  ||  Hg 
verdient  wel  niet  veul,  maar-i  ken  'em 
toch  bedoen. 

beeld 9  znw.  onz.;  zie  een  zegsw.  op 
oNNoozEL  (Aanh.). 

been  (kol.  42),  znw.  onz.  Op  blo  o  te 
b  i  en  e  n,  ook  als  term  bg  het  pandoeren.  || 
„Ik  spenl  der  honderd.''  „Met  hoeveul 
roem  ?"  , Honderd  op  bloote  bienen  (d.  i. 
zonder  roem)''  —  Zie  nog  een  zegsw.  op 
DBOOO  (Aanh.)  en  stuf  (Aanh.)  en  vgl.  de 
samenst.  jodbbbbktjb  (Aanh.)  en  wbvbbs- 
bebn  (Aanh.). 

beendort  (kol.  43),  znw.  Waarschijnlijk 
is  dezelfde  appelsoort  bedoeld,  die  bij 
KNOOP,  Beschr.  v.  Appelen  en  Peeren,  29 
„Binder-zoet"  wordt  genoemd  en  elders 
ook  «zoete  holaar t"  heet. 

beentje-haaly  znw.  In  de  uitdr.  been- 
'  tj e-haal  doen.  Zeker  kunstje  bg  het 
tollen.  De  tol  ondei'  het  been  door  achteruit 
halen.  Vgl.  hamdjb-haal. 

beerzen  (kol.  43),  zw.  ww.;  vgl.  toe- 
bbbbzbm.  —  Ook  het  znw.  gebeersjsin 
gebruik.  ||  Veeg  toch  goed  je  voeten  of; 
ik  heb  'en  hekel  an  dat  gebeers. 

beQe  (uitspr.  beffie),  znw.  onz.  Zie  de 


Digitized  by  LjOOQiC 


1287 


BEFJE. 


BEÜNING. 


1288 


wdbb.  —  Ook  schertsend  voor  halfhemd.  || 
Weet  je  ook  weer  (waar)  of  me  beffie  is? 
befnaddereiiy  zw.  ww.,  trans.  Met  de 
vingers  vuil  of  kleverig  makerit  bevingeren. 
Zie  FNADDBBBN.  ||  Jongon,  zit  die  gladde 
tafel  (de  ramen  enz.)  niet  zoo  te  be- 
fnadderen. 

begaan^  st.  ww.  Zie  de  wdbb.  —  Om 
iets  begaan  zgn,  er  behoefte  aan  heb- 
ben, er  om  verlegen  zijn.  \\  Ik  ben  om 
'en  mes  begaan;  ken-jfj  er  me  soms  an 
helpen?  Zoo'n  haast  heb  'et  niet:  ik  ben 
er  niet  om  begaan  (ben  ^*  niet  dadelijk 
om  verlegen).  Dat  ding  ken-je  welhoawe 
▼an  mgn  part;  ik  ben  er  niks  om  be- 
gaan. —  De  aitdr.  is  bij  de  17de-eeawsche 
sohrgvers  zeer  gebruikelijk,  doch  is  thans 
in  de  algem.  taal  veroaderd;  zie  Ned. 
Wdb.  II,  1360. 

begabberen,  zw.  ww.,  trans.  Begaffe- 
len,  iets  handig  en  snel  gedaan  weten  te 
krijgen.  \\  As-i  'et  maar  half  weet  tebe- 
gabberen,  loopt -i  weg. 

begist  (kol.  45),  bnw.  Te  Krommenie 
in  den  zin  van  belust,  in  de  uitdr.  be- 
gist maken.  ||  (Iemand  vertelt  een  kind 
van  allerlei  lekkers,  tot  moeder  zegt:) 
Toe,  schei  non  uit;  je  zitte  'et  kind  zoo 
begist  te  maken,  en  ze  ken  er  toch  niks 
van  krggen.  —  Zoo  ook:  een  begist- 
m akertje  voor  een  proefje  van  iets,  dat 
de  begeerte  naar  meer  opwekt.  ||  We  kre- 
gen 'en  klein  stukkie  zalm  voorof:  'en 
begistmakertje ;  ik  eet  liever  me  genoegen 
an  visch  en  dan  niks  meer. 

bel  (kol.  46),  znw.  vr.;  vgl.  hondbbbi, 
LOEBBsi  (Aanh.). 

beidemaal  (uitspr.  bai^tnaal),  onbep. 
telw.  Allebei  (Assendelft).  Sjnon.  beide- 
gaar.  ||  Ze  benne  beiemaal  an  't  werk. 

bek  (kol.  46),  znw.  m. ;  vgl.  kbaaibbbk 
(Aanh.). 

beker,  znw.  m.;  vgl.  stofbbkbb. 

bekrengeldy  bnw.  Benauwd,  gedrongen. 
Sjnon.  bekrongen  (zie  bekbinoen).  ||  Wat 
zit  je  hier  bekrengeld. 

bel  (kol.  50),  znw.  vr.  Ook  in  den  zin  van 
een  groot  glas.  ||  't  Is  'en  heele  bel.  Wat 
'en  bellen,  moeten  we  daaruit  drinken? 
Evenzoo  in  Friesl. 

Vgl.  de  samenst-  jokkbbel,  libobbbl. 

ben  (kol.  51),  znw.  vr.;  vgl.  labibbbn, 
(Aanh.). 

bent  (kol.  52),  znw.  onz.  Te  Worm  er- 
veer  is  bent  de  naam  der  Deschampsia 


caespitosa;  zie  synon.  op  hbhostbbos. 
Evenzoo  bg  Amsterdam. 

bereddering,  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  — 
Ook:  drukte.  ||  Wat  het  die  meid  'en 
bereddering  op  'er  lijf.  —  Zoo  iemand 
noemt  men  ook  wel  een  ootje  bered- 
dering; zie  ootjb  (Aanh.). 

beretandy  znw.  m.  Op  een  binnen- 
vaartuig.  In  het  meerv.  beretanden. 
Twee  rechtopstaande,  boven  het  seheeps- 
boord  uitstekende  balkjes  nabij  den  voor- 
steven, aan  we4rskanten  van  de  kluizen. 

berriebaalder,  znw.  m.  Meestal  in 
het  meerv.  De  aansprekers,  belast  met 
het  halen  van  de  berrie  van  het  kerkhof; 
bg  een  begrafenis  (Zaandam).  ||  De  berrie- 
haalders  moeten  om  3  uur  berrie  halen. 

beschyten,  st.  ww.  Zie  de  wdbb.  — 
Zegsw.  Er  bescheten  uitzien,  een 
ongezond,  ziekelyk  voorkomen  hebb*fn. —  In 
een  bescheten  doekje,  in  zinnen  als: 
Ik  wou  dat  ik  al  'et  geld,  dat  hg  verbrast 
heb,  in  'en  bescheten  doekie  had. 

bescbuitsbolder,  znw.  m.  Besehuitbol- 
der;  een  bol  (rond  broodje)  van  beschuit- 
deeg gekneed,  die,  na  eenmaal  te  zijn  ge- 
bakken, terwijl  hij  nog  zacht  is  wordt 
doorgesneden  met  het  ^boldermes,"  zoodat 
men  twee  beschuiten  verkrfjgti  een  hooge 
en  een  platte.  ||  As  de  slaapkamer  wordt 
schoon  'emaakt,  trakteer  ik  op  beschuits- 
bolders. 

beseenwen  (kol.  55),  zw.  ww.  Te  Krom- 
menie zegt  men  ook:  het  bezeeuwt 
al,  het  zakt  al  af,  het  komt  wat  b^j,  de 
zaak  wordt  al  wat  vergeten. 

beslniteny  st.  ww.;  vgl.  besloten 
hor  op  bob  (Aanh.). 

bestal  (kol.  57),  znw.  Men  zegt  ook: 
Nou,  hoor,  'et  staat  niet  met  bestal  (er 
is  geen  aanmerking  op  te  maken).  Dit  is 
de  juiste  vorm  der  uitdrukking,  die  dik- 
wgls  verkeerd  gebruikt  wordt. 

bestellen,  zw.  ww.,  trans.  Zie  de  wdbb. 
Het  yee  bestellen,  het  *savonds  ver- 
zorgen. Synon.  jaden.  ||  'En  goeie  boer 
bestelt  zen  vee  geregeld  's  aves. 

bengel,  znw.  m.;  vgl.  bobdbeugel. 

benlen,  zw.  ww.,  intr.  Zeker  spel  met 
twee  groote  knikkers  (po//«n),  waarby  de 
beide  spelers  om  beurten  hard  naar  elkan- 
ders pol  smgten,  ten  einde  dezen  te  ver- 
brijzelen. Dit  smijten  heet  te  Assendelft 
beulen. 

bennlng,  znw.  vr.  Beun,  plankier;  plan- 


Digitized  by  LjOOQiC 


1289 


BEÜNING. 


BLADDEREN. 


1290 


ken  getimmet'lê  langs  het  ttfatet;  waar 
schuiten  kunnen  aanleggen  enz,  —  In  den- 
zelfden  zin  in  Gron.  ban  ing  (molema 
62).  —  Vgl.  BUMiNO  (kol.  122). 

besEwelgen^  st.  ww.,  trans.  In  de  uitdr. 
bet  niet  kannen  bezwelgen,  een  te 
gelijk  toestroomenden  grooien  voorraad 
vloeistof  niet  kunnen  verzwelgen,  inslik- 
ken, II  Met  zoo'u  piasregen  kennen  de 
goten  'et  niet  bezwelgen.  —  Bes  wei- 
gen komt  ook  in  bet  Mnl.  voor;  zie 
Mnl,  Wdh.  III,  1128. 

bezweken,  st.  ww.  Zie  de  wdbb.  — 
Iemand  niet  bezwfjken,  hem  niet 
verlaten,  altijd  bij  hem  zijn,  ||  De  bond 
bezwijkt  me  niet.  Ze  is  zoo  op  die  pop 
'esteld ;  bij  bezwgkt  baar  niet.  —  Evenzoo 
in  bet  Mnl.  b  e  s  w  i  k  e  n,  in  den  steek  laten. 

bidden,  st.  ww.;  zie  een  zegsw.opwsBS. 

blebel)  znw.  m.;  zie  btjbbl  (Aanb.). 

bier,  znw.  m.;  zie  een  zegsw.  op  rood. 

bieren,  zw.  ww.,  intr.  Bier  drinken. 
Inzonderheid  bfj  de  wevers  te  Assendelft; 
op  Zaterdag  vóór  Pinksteren  (Lailak) 
naar  Krommenie  gaan,  om  bgban  patroons 
bier  te  drinken  zooveel  ze  lasten.  ||  Is 
Piet  nag  uit  bieren  'eweest?  Ik  gaan 
vanmiddag  uit  bieren. 

biet  (kol.  64),  znw.  vr. ;  vgl.  zwambibt. 

big  (kol.  64),  znw.  Franscbe  big, 
scheldnaam  voor  de  leerlingen  eener 
Franscbe  scbool,  tbans  te  Zaandam  ook 
voor  die  der  Hoogere  Bargerscbool.  — 
Zoo  ook  elders  in  Holl. 

by,  znw.  vr.;  zie  een  zegsw.  op  kijken. 

bUbel,  znw.  m.  Daarnaast  nog  biebel 
in  de  aitdr.  zoo  kond  as  'en  biebel, 
steenkoud, 

bljhen,  b(jw.;  zie  hbnmkbij. 

byi  (kol.  64),  znw.  vr.;  vgl.  stekbnbul. 

b^s  (kol.  64),  znw.  onz.  en  bnw.  Men 
spreekt  ook  van:  een  bfjs  baisie,  een 
kort  jasje  van  grove  zwarte  stof  (gelgk 
sommige  boeren  dragen),  en  van :  e  e  n  b  ij  s 
boezelaar;  vgl.  bobzblbijs  (Aanb.). 

byspnl,  znw.  onz.  Bii  hoeren.  Byzaak, 
Benaming  voor  al  ban  producten,  bebalve 
boter  en  kaas  (die  voor  ben  hoofdzaak 
sgn),  dns:  aanfok  van  vee  voorverkoop, 
afzet  van  vee  in  bet  najaar,  het  houden 
van  zeugen  voor  aanfok  van  biggen,  bet 
vetmaken  van  varkens  voor  de  markt,  het 
mesten  van  kalveren  enz.  ||  Skêpen  dat  is 
maar  bijspul.  Spijtig  dat  de  kees  zoo'n 
bietje  geldt  en  de  bgsp uilen  ook. 


bythakkertje,  znw.  onz.  Een  blauwe 
(of  roods)  das  of  zakdoek,  dien  men  om 
den  hals  geknoopt  heeft,  en  die  op  den 
rug  met  een  punt  neerhangt.  Inzonderheid 
door  oude  mannen  tegen  de  koude  ge- 
dragen. Oorspronkelijk  wel  zoo  genoemd 
omdat  men  bg  bet  bijtbakken  zulk  een 
doek  omdeed.  II  Hg  heb  'en  bytbak- 
kertje  om. 

bikker  (kol.  65),  znw.  m.  Men  zegt 
ook:  't  is  'en  gare  bikkerd. 

bil  (kol.  65),  znw.  vr.  Te  Krommenie 
zegt  men:  zien  wie  de  blankste  bil- 
len heeft  voor:  zien  wie  het  beslissende 
spel  wint  (wanneer  elk  der  spelers  één 
of  evenveel  spellen  heeft  gewonnen).  Vgl. 
ook  broek  ie -val  (Aanh.).  —  Een 
bloote-billen-gezioht,  een  melkmuil. 
Zoo  ook  elders.  —  Een  bloote-billen- 
smaak,  een  kinderachtige  smaak  in  den 
mond.  II  Kom,  ik  zei  er  maar  ientje  pak- 
ken {een  borrel  nemen),  om  die  bloote- 
billen-smaak weg  te  krijgen.  —  Zie  nog 
een  zegsw.  op  dokkeb  (Aanb.). 

billebonters,  znw.  meerv.  Schertsend 
voor  billen;  inzonderheid  van  kleine  kin- 
deren. II  Wat  *en  lekkere  dikke  bille- 
bonters. 

bindel^  znw.  m.;  soms  onz.  Het  touw 
met  ijzeren  haak,  waarmede  de  hooischuit 
wordt  gemend  (Assendelft).  Aan  de  schuit 
is  een  strop,  waaraan  de  bindel  wordt 
vastgemaakt.  Vgl.  mbnnen  2.  —  In  den 
zin  van  touw  om  iets  vast  te  binden  ook 
in  Waterland.  ||  Een  yegeljk  zal  gehou- 
den wezen  (Eyndvogelen)  binnen  de  Dor- 
pen daar  men  is  Saeyende  den  oogst  lang 
geduerende  aan  de  Bendel  in  eenigboek 
te  houden,  Keuren  v,  Waterl.  27  (an673). 

binden,  st.  ww. ;  vgl.  aanbinden  (Aaqh.). 

bink  (kol.  65),  znw.  m.  In  den  verkl. 
b i  n k  i  e  ook  bonkje,  hompje,  stukje.  \\  Geef 
me  'en  binkie  kees  ijkaas). 

binnen  (kol.  66),  voorz.  en  bijw.  Zegsw. 
Binnen  ben  de  beste  (d.i.  die  binnen 
zijn,  zijn  de  beste),  gezegd  als  iemand  zgn 
geld,  winst  enz.  binnen  heeft. 

binnenhaard,  znw.  m.;  zie  een  zegsw. 
op  VRIEND  (Aanb.). 

blaai)  onz.;  zie  blei  (Aanh). 

bladderen,  zw.  ww.,  intr.  Blaren,  van 
een  ge  verfden  muur,  waarop  de  verf  bla- 
ren trekt.  II  Wat  bladdert  die  muur!  — 
Zoo  ook  elders.  — Vgl.  afbladdeben  en 

BLADDERIO. 


Digitized  by  LjOOQiC 


1291 


BLADDERIG. 


BOEKENDE-TROET.       1 292 


bladderlg,  bnw.  f  kol.  69).  Ook:  geblaard; 
van  geyerfd  hout  dat  bladdert,  ü  Wat  is  die 
weeg  bladderig.  —  Zie  bladdbbbn  (Aanh). 

blauw  (kol.  70),  bnw.  Zegsw.  Zoo 
blauw  as  'en  lazuur,  zeer  blauw.  — 
Ygl.  verder  Blauwe  Stad  op  stad 
(Aanh.). 

blazen  (kol.  71),  st.  ww.  Bg  visschers. 
Het  want  blaast,  gezegd  als,  bg  het 
visschen  met  een  treknet  met  zeer  nauwe 
mazen,  het  water  daarvóór  door  de  zich 
ophoopende  aal  en  visch  slgmerig  en 
troebel  wordt.  De  visch  zwemt  dan  weg, 
maar  de  aal  blgft  en  wordt  gevangen.  — 
Vroeger  ook:  orgeltrappen^  de  blaasbalg 
van  het  orgel  in  werking  brengen,  \\  Be- 
taldt  aen  Grietie  Vroemers  soon  van 
bleese  op  de  orghel,  op  rekening  f2 — 10, 
Hs.  rekeningboekkerk  W , -Zaandam,  f  \1  r"^ 
(a^'ieeö),  Zaanl.  Oudhk.  Van  blasen  op 
de  orgel,  doe  hij  gestelt  worde,  /^— 8, 
aW.,  /^18  r°.  Ë venzoo  voor  orgelirapper 
ook  blazer  (blêzer).  il  Aende  bleeser 
vande  urgel  betaelt  ƒ10,  ald.,  ^68  r^ 
(a^'1671).  —  By  het  damspel.  Een  stuk 
wegnemen  van  de  tegenpartPft  als  deze  ver- 
geet te  „slaan",  \\  Ik  blaas  je.  Dat  stuk 
is  'eblazen.  Vandaar  ook:  hg  is  gebla- 
zen, voor  hy  is  weg(gegaan),  \\  Me  hoed 
is  'eblazen  (weg),  —  Zoo  ook  elders.  Vgl. 
ik  zou  je  blazen,  ik  zou  je  lekker 
danken,  ik  doe  het  niet,  Synon.  ik  zou  je 
hoesten. 

ble  (kol.  71),  znw.  Nuchtere  ble 
(ook  uitgesproken  ble,  met  de  «-klank  van 
we)  ook  in  den  zin  van  frikkedil  (zie 
aldaar).  ||  We  eten  vanmiddag  nuch- 
tere ble. 

blel^  znw.  vr.  De  uitspraak  is  blaai. 
Evenzoo  in  de  samenst.  blaai  net, 
blaaipooten  enz.;  zie  kol.  71. 

bliksem  (kol.  74),  znw.  m.  Heete 
bliksem,  te  Krommenie  ook  voor  troet 
of  boekweitegort. 

blind  (kol.  74),  bnw.;  zie  een  zegsw. 

op   ZIEN. 

blinkerd  (kol.  75),  znw.  m.  Transpa- 
rant; stuk  papier  met  dikke  en  dunne 
lijnen,  dat  onder  het  ongelinieerde  schrijf- 
papier wordt  gelegd.  ||  In  de  hoogste  klas 
magge  we  op  'en  blinkerd  skrijven.  —  Ge- 
westelijk ook  elders  bekend. 

bloem  (kol.  75),  znw.  vr.  Daarnaast 
(o.  a.  te  Wormer  en  te  Assendelft)  ook 
blom.  II  Mooie  blommen.  —  Zoo  ook  in 


samenst.,  b.  v.  blom  pot.  —  Vgl.  blom- 
potten (Aanh.). 

bloembak)  znw.  m.  Bg  de  stgfselma- 
kery.  Benaming  der  groots  houten  bakken 
waarin  de  tarwe  (of  mais)  te  gisten  wordt 
gezet, 

blok  (kol.  76),  znw.  onz.  Het  Blok 
te  Krommenie  ligt  niet  tusschen  Vlns 
en  Noordend,  maar  is  tegenover  de  Vlos 
gelegen  en  loopt  met  een  brug  rechthoe- 
kig daarop  uit.  —  Vgl.  ook  de  samenst 

KBOOSBLOK,  TREKKBRBLOK. 

blokhaaky  znw.  m.  Bg  de  kniperg.  Een 
haak  aan  een  stok,  waarmede  zeer  zware 
hoepels  om  een  kuip  of  ton  worden  heen- 
gehaald. Synon.  bandhaak.  De  blok- 
haak  wordt  b.v.  gebruikt  bg  het  binden 
van  stijfselkuipen;  een  man  gaat  dan  aan 
den  stok  trekken  en  hangen. 

Blokkerakker,  znw.  m.  Naam  van  een 
stuk  land  te  Krommenie,  gelegen  langs 
het  Blok.  II  De  Blokkerakker. 

blom,  znw.  vr.;  zie  bloem  (Aanh.). 

blompotten,  zw.  ww.,  trans.  Benaming 
van  zekere  manier  om  een  kind  te  dra- 
gen. Twee  personen  loepen  naast  elkaar 
hand  aan  hand,  terwgl  het  kind  op  den 
daardoor  gevormden  boog  zit  en  roet  de 
vrge  hand  bg  de  armen  wordt  vastge- 
houden (Assendelft).  ||  Kom,  kleise  meid, 
wuUen  we  je  ders  blompotten? 

bochten  (kol.  79),  zw.  ww.  Men  zegt 
ook:  De  bocht  is  zoo  slap:  bocht  wat 
harder  (draai  het  springtouw  wat  harder 
in  de  rondte). 

boef  (kol.  81),  znw.  In  Drente  heet  een 
kort  jasje  of  buisje  gunt  (d.  i.  guit); 
vgl.  Ned.  Wdb,  V,  1228.  De  benaming  is 
dus  wellicht  ontleend  aan  de  boeven- 
kleeding. 

boeglegger,  znw.  m.  Hulpschipper  die 
met  een  tweede  schip  achter  den  beurl^ 
schipper  aan  vaart,  als  deze  z\jn  vracht 
niet  alleen  vervoeren  kan.  Ook  overdr.  van 
een  boodschaplooper,  die  bij  groote  dmkte 
(b.  V.  met  St.-Nicolaa8)  een  helper  met 
een  tweeden  wagen  heeft.  II  Schipper  N. 
vaart  vandaag  met  'en  boeglegger.  — 
Vgl.  bg  wiNscHOOTEN,  Seeman:  «Boeg- 
legger, de  Schipper,  of  het  Schip,  dat 
op  een  geset  Veer  vaaren  moet,  naa  den 
regten  Beurdman.*' 

boek  (kol.  81),  znw.  onz.;  vgl.  gaar- 
boek  (Aanh.). 

boekende-troet,  znw.  vr.;  zie  trobt. 


Digitized  by  LjOOQiC 


1293 


BOEL. 


BORGEN. 


1294 


boel  (kol.  82),  znw.  m.;  vgl.  tisbobl. 
boer  (kol.  82),  zdw.  m.;  vgl.  stadboeb, 

ZAAeSELBOBB. 

boeren  (kol.  83),  zw.  ww.  Ook  te  Zaan- 
dam zegt  men  klooteboeren. 

boezelbQS)  znw.  onz.  De  stof  waarvan 
toerkhoezelè  gemaakt  worden;  zie  pikkb- 
Bus  en  vgl.  BUS  (Aanb.). 

bofkonten  (kol.  85),  zw.  ww.  Dient 
voornamelgk  tot  inwgding  van  de  nieawe- 
lingen  op  school  en  catechisatie. 

bok  (kol.  85),  znw.  m.  Een.  bokkie 
ook  yoor  slechte  sigaar.  Evenzoo  te  Am- 
sterdam en  in  het  Stad-Fri. 

bokketakel  (uitspr.  bökk^tdkêl),  znw. 
yr.  Bjj  molenmakers.  De  takel  waarmede 
m  het  verroeden  van  den  molen  de  roede, 
die  er  niet  wordt  uitgenomen,  vastgehouden 
wordt;  horgtakel. 

bokking  (kol.  86),  znw.  m.  Ook:  vinnig 
gezegde,  grauw,  gemopper,  in  de  uitdr": 
iemand  een  bokking  geven,  hem 
afgrauwen,  een  hatelijkheid  zeggen,  en 
iemands  bokkings  opeten,  zijn  ge- 
mopper verdragen.  \\  Je  moppere  altgd 
zoo;  ik  moet  altijd  jou  bokkems  maar 
opeten.  Je  hoeve  niet  zoo  te  mopperen: 
eet  zelf  je  bokkings  (ook  wel  bokken) 
maar  op.  —  Zoo  ook  bij  oudere  Eoll. 
schrijvers,  maar  thans  alleen  nog  gewes- 
telijk bekend;  zie  Ned.  Wdh.  III,  ^IZvlg. 

bol  (kol.  86),  znw.  m.  Te  Krommenie 
heeft  men  op  Luilak  grove  (van  grof 
meel)  en  ffjne  bollen.  Vgl.  ook  een 
s  choot  je  grove  bollen  op  SCHOOT  II.— 
Vgl.  mblkbol  ( Aanh.)  en  watbbbol  (Aanh.). 

bolder^  znw.  m.  Op  een  binnenvaartuig. 
Een  der  uitstekende  vierkante  klampen  op 
het  scheepsboord;  dwars  daardoorheen  is 
een  ijzeren  pen  gestoken,  die  bolder- 
pen heet  De  bolders  dienen  voor  het 
vastmaken  van  touwen.  Ook  elders  ge- 
bruikelijk; zie  Ned.  Wdh,  UI,  300. 

boldermeSy  znw.  onz.;  zie  bbsghuits- 
BOLDER  (Aanh.). 

bolderpen  (kol.  88),  znw.  vr.;  zie  een 
andere  bet.  op  bolder  (Aanh.). 

bombakkes  (uitspr.  bömbakkfs),  znw. 
onz.  Mombakkes,  Synon.  grim,  ||  'En 
Suntereklaas  mit  'en  bombakkes  voor.  — 
Ook:  leelijk  gezicht,  II  Zet  maar  niet  zoo'n 
bombakkes  {van  een  kind  dat  gaat  huilen), 
je  kryge  je  zin  toch  niet. 

bommel  (kol.  90),  znw.  m.;  vgl.  schoft-, 

SOHOTBOXMEL. 


bon  (kol.  90),  znw.  onz.  In  het  meerv. 
ook  bons.  II  De  bons  van  'enkngnehok. 

—  Vgl.  de  samenst.  obldbon  (Aanh). 
bons  (aitspr.   bons),   znw.  vr.  Zie  de 

wdbb.  —  Op  een  bons,  plotseling,  in 
eens,  alles  te  gdfjk,  ||  Toe  kwamme  ze  op 
'en  bons  allemaal  terng. 

boodschap  (kol.  95),  znw.  vr.  Ook  nog 
in  den  vorm  booskip.  —  Zeer  gewoon 
is  de  bet.  van  dat  wat  men  in  den  winkel 
haalt,  winkelwaren,  \\  üij  draagt  de  mand 
mit  booskippen  op  zen  reg  (rug).  De  meid 
heb  'en  booskap  'estrooid  (onderweg  ver- 
loren; b.  V.  een  pond  suiker),  —  Te  Oost- 
zaan ook  in  het  meerv.  booskip.  il  Ik 
bin  mit  heulie  mee'eweest  om  booskip. 

booi  (kol.  95),  znw.  m.  Het  woord  is 
nog  gebruikelijk  voor  knaap  (althans  te 
Wormerveer);  meestal  als  vlei  woordje 
voor  kinderen.  ||  Lekkere  booi,  geef  me 
nog  'en  zoentje.  Wel  booi,  wat  zien-je 
der  gezond  uit. 

boom  (kol.  96),  znw.  m.;  vgl.  drijf- 
BOOM  (Aanh.). 

boon  (kol.  96),  znw.  vr.;zieeenzegsw. 

op   WOBMBR. 

boonestommel,  znw.  m. ;  zie  stommel. 

boos,  bnw.  en  bijw.  Zie  de  wdbb.  — 
Ook  als  biJw.  van  graad.  Zeer,  \\  't  Is 
boos  koud.  Ja,  't  is  boos  erg.  —  Zoo  ook 
elders  in  de  volkstaal  (zie  Ned,  Wdb, 
III,  490). 

bor  (kol.  97),  znw.  vr.  Ook:  besloten 
bor.  II  Hij  is  gestorven  aan  besloten  bor, 
waarschijnlijk  te  veel  gegeten,  Hs.  (Krom- 
menie, 19de  e.). 

bord  (kol.  98),  znw.  onz.  Plank,  \\  Ver- 
ders in  iedere  kast  te  maken  4  borden 
van  23-streep8  vurenhout,  Ks,  bestek  (Wor- 
merveer,  midden  19de  e.).  —  Vgl.  ook 

SMAKBORD,  8PATB0BD  (Aanh.),  TRBEBORD, 
WI5KELB0RD. 

boren  (kol.  98),  zw.  ww.,  trans.  Zie  de 
wdbb.  —  Ook  in  vrijer  gebruik.  ||  Hy 
kwam  klagen,  dat-i  belabbekakt  (belas- 
terd) was  en  zoo  uit  zen  stiek  (betrekking) 
wier  'eboord  (er  uit  gedrongen).  —  De  ver- 
wijzing naar  uitboken  moet  worden  ge- 
schrapt. 

borg,  znw.  m.  Zie  Ned,  Wdb.  III,  555. 

—  Ook:  stut,  steun  paal,  aan  een  hek.  || 
We  zeilen  'en  borg  (of  borchie)  bij  de 
palen  zetten. 

borgen,  zw.  ww.  Zie  de  wdbb.  —  BiJ 
molenmakers  ook  van  de  kammen  vooreen 


Digitized  by  LjOOQiC 


1295 


BORGEN. 


BREISTEKER. 


1296 


molenwiel,  als  die  gemaakt  worden  uit 
een  stok  {pcud),  die  een  weinig  te  dan 
is,  zoodat  aan  de  hoeken  een  ronde  kant 
of  waan  komt.  Vgl.  waan  II.  ||  De  kam- 
men magge  op  de  hoeken  niet  meer  bor- 
gen as  'en  half  duimpie.  Hg  ken  wel  'en 
beetje  borgen,  maar  je  moete  'em  niet 
al  te  schraal  maken  (de  kam  is  te  schraal, 
als  hg  te  veel  borgt). 

borstrok,  znw.  onz.  Zie  de  wdbb.  In  de 
algem.  taal  is  het  woord  manlgk.  |i  Dat 
wollen  borstrok  is  versleten. 

bos  (kol.  100),  znw.  onz.  Ëertgds  sprak 
men  ook  van:  'Ën  bussie  karrel  (een 
botfje  karrel  om  garen  van  te  spinnen  voor 
de  zeildoekwfverfj).  Ze  is  mit  'er  bnssie 
nê  Krommenie  (gezegd  van  een  Assen- 
delver  spinster  als  ze  het  gesponnen  garen 
in  een  zalqje  naar  den  patroon  bracht). 
Thans  geschiedt  het  spinnen  machinaal. 

bossegaren  (uitspr.  böss^gdr»),  znw. 
onz.  Vlossig^  wit  linnen  garen,  dat  aan 
bosjes  (stengetjes)  werd  verkocht.  Vóór 
het  gebruik  werd  het  met  een  stakje 
witte  was  bestreken  om  het  glad  temaken. 
Thans  niet  meer  verkrijgbaar.  ||  Een 
strengetje  bossegaren.  Me  moeder  ge- 
bruikte altgd  bossegaren,  want  dat  was 
goekooper. 

boterbiesje  (nitspr.  böt^rbiesie),  znw. 
onz.  Zie  de  wdbb.  —  Boterbiesjes 
met  oude  kaas  (of  met  hufterde 
kees),  schertsend  voor  iets  zeer  lekkers-, 
ook  wel  om  iets  onwaarsch^nlijks  aan  te 
duiden.  ||  Ik  zei  je  trakteeren  op  boter- 
biesies  met  ouwe  kaas.  Denk-je  dat?  nou, 
hoor,  boterbiesies  mit  hufterde  kees!  (dat 
kunt  ge  begrijpen/  morgen  brengen/)  — 
De  boterbiesjes,  dunne  in  boter  ge- 
bakken koekjes  van  allerlei  vorm,  ontlee- 
nen  wel  hun  naam  aan  de  beestjes 
(N.-Holl.  biesies)  van  boter  die  prgken 
op  het  eerste  bord  graasde-bot-er,  dat  de 
goede  klanten  van  den  boterboer  ten  ge- 
schenke krggen  en  waarvan  de  gebakjes 
wel  een  nabootsing  waren.  Deze  stukjes 
boter  heeten  hier  en  daar  in  HoU.  (b.  v. 
te  Alfen)  nog  boterbiesjes. 

botertand,  znw. m. Ook  bottertan d. 
In  de  uitdr.  de  bottertanden  zeilen 
hem  uitvallen,  zijn  lekkere  dagen  zffn 
voorbij  f  hif  moei  zich  nu  met  minder  tevre- 
den stellen.  Vgl.  Ned.  Wdb.  III,  719. 

botklopper,  botmolen^  znw.  m.  Hetz. 
als  klopmoJen;  zie  aldaar. 


botrrU  (uitspr.  bèttfrai,  met  klemt,  op 
bbt),  bnw.  Geheel  vrij.  ||  ,Hoe  is  %  heb- 
je  weer  kiespgn?"  „Nou,  ik  ben  niet 
botvrij  (ik  heb  wel  een  weinig  pijn),*^  Kleine 
Guurt  gloeit  zoo :  ik  loof  niet  dat  ze  botvrg 
is  van  koorts. 

bont)  znw.  m.;  vgl.  billbboittbbs 
(Aanh.). 

fiovenhem,  znw.  m.;  zie  hem. 

bovenaim,  znw.  onz.;  zie  sim. 

boveawiely  znw.  onz.  In  molens.  Het 
kamrad  dat  om  de  bovenas  gehangen  is; 
zie  de  wdbb.  —  Ook  als  benaming  voor 
een  rijksdaalder,  waarvoor  men  ook,geiyk 
elders  in  HoIL,  achterwiel  zegt  li  Ik 
heb  'en  bovenwiel  verloren. 

brabbelen»  zw.  ww.  Zie  de  wdbb.  — 
Ook:  knoeien,  broddelen,  iets  slordig  en 
onbeholpen  doen;  inzonderheid  van  vron- 
welijke  handwerken.  ||  Wat  zit  je  weer 
te  brabbelen;  er  is  geen  steek  goed!  — 

Vgl.    BRABBSLLAP  (Aauh.). 

brabbellap,  znw.  m.  Broddellap  (van 
kinderen    die    leeren  handwerken).    Zie 

BBABBBLBN   (Aanh.). 

brak)  znw.  m.  Iemand  die  voor  allerlei 
ondergeschikt  werk  in  huis  of  veld  te  ge- 
bruiken is;  duivelstoejager  (Aasendelft).  |1 
Klaas  dat  is  de  braJc  van  buurman  (hH 
moet  de  koeien  opknappen,  de  kachel  aan- 
maken, water  halen  enz.). 

brakken  (kol.  107),  zw.  ww.  Ook:  erg 
in  de  weer  zijn,  druk  bezig  wezen  (Assen- 
delft).  Vgl.  BRAK  (Aanh.).  il  Dat  wgfdoet 
niet  a&rs  as  brakken  (ze  zit  geen  oogen- 
blik  op  haar  stoel), 

brandbonty  znw.  onz.  Zie  de  wdbb.  — 
Zegsw.  An  brandhout  wezen,  gebro- 
ken, aan  stukken  zfjn.  \\  Nou,  hoor,  die 
stoel  is  an  brandhout.  Kgk,  de  Jonker 
(een  molen)  staat  mit  vier  houten  of; 
zou-i  an  brandhout  wezen? 

brandmerk)  znw.  onz.;  zie  een  zegsw. 

op  QEBSBLINO. 

brandzoldery  znw.  onz.  In  molens.  De 
eerste  zolder  onder  de  kap,  waar  de  brand- 
bluschmiddelen  staan.  \\  Op  'et  brand- 
zolder  staat  'en  balie  vol  water  mit  'en 
staartnap  en  'en  zwabber. 

brat,  znw.  Bg  visschers.  Alleen  in  de 
uitdr.  een  brat  visch  voor  een  groote 
hoeveelheid.  \\  We  hebben  'en  goeie  tr^ 
met  de  zegen  'edaan ;  wat  'en  brat  visch! 

breistekery  znw.  m.  Een  zilveren  of 
gevlochten  puntig  voorwerp  met  een  gat. 


Digitized  by  LjOOQiC 


1297 


BREIBTEKER. 


BUURT. 


1298 


om  onder  het  breien  de  breipen  in  te  aU- 
ken,  en  een  haak  om  den  steker  in  den 
gordel  voet  te  zetten.  Thans  niet  of  weinig 
meer  in  gebrnik. De  breisteker  diende 
tot  stenn,  gelgk  thans  vele  breisters  hnn 
breipen  onder  den  arm  steunen.  —  Even- 
soo  elders,  ook  in  den  ▼erkleinvorm 
breistekertje. 
Breinen,  eigennaam;  zie  een  zegsw. 

op  WUB. 

brief  (kol.  111),  znw.  m.  Zegsw.  Spe  el- 
je  een  briefje?  eigenlgk:  heb-je  een 
loterijbrieQe,  een  lat  in  de  loterij^  dooh 
thans  schertsend  roor:  heb-je  een  velletje 
papier  {voor  me) ;  bepaaldelgk  om  er  mee 
naar  de  bestekamer  te  gaan. 

brUpot  (kol.  112),  znw.  m.  Ook:  een 
lompe,  dikke  kerel  Vgl.  plüspot.  il  Zoo'n 
brijpot! 

brilje)  znw.  onz«  Indenitdr.  Iemand 
een  britje  geven,  hem  voor  de  broek 
geven,  Sjnon.  britten.  []  Kwi^e  rakkerd! 
wacht  maar:  ik  zei  je  'en  britje  geven! 

britten  (I),  zw.  ww.  Vgl.  bbit  I  en 
OPBBITTEN.  In  Drechterland  is  britten 
voor  een  vuur  goed  aanstoken  gewoon. 

britten  (II),  zw.  ww.,  trans.  Britsen, 
voor  de  broek  geven,  slaan,  Synon.  een 
britje  geven,  \\  Kom,  jongens,  lêten  we 
*em  ers  britten."  —  In  Drechterland  u 
britten  de  naam  van  zeker  jongensspel, 
waarbg  met  een  stok  geslagen  wordt  op 
een  hon^e,  waarop  de  spelers  oenten 
hebben  gelegd;  de  centen,  die  er  af 
vliegen  en  met  munt  boven  liggen, 
zgn  voor  den  slaander,  de  overige  wor- 
den er  weer  op  gelegd  voor  de  andere 
spelers. 

breeiett  (kol.  115),  zw.  ww.;  zie  een 

zegsw.  op  VABKSN. 

broekie-vaU  znw.  Naam  van  zeker 
kaartspel,  waarb(j  men  op  een  gegeven 
oogenblik  zgn  kaart  moest  openleggen, 
terwgl  de  andere  spelers  broekie-val 
(of:  je  broek  valt)  riepen  en  den  ver- 
liezer nitsliepten  (Wormerveer).  Thans 
verouderd.  —  Vgl. :  zien  wie  de  blank- 
ste  billen  heeft  op  bil. 

broekzak,  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  — 
Ook:  de  broek  van  visschers;  laarzen  van 
leer,  die  tot  aan  de  borst  reiken  en  die 
de  visseher  aantrekt,  als  hij  bfj  het  vis- 
sehen  in  *t  water  wil  gaan  staan, 

brenaer  (uitspr.  brommer),  znw.  m. 
Bromvlieg.   \\    Pas  op  'et  vleesoh:  daar 


heb-je  weer  zoo'n  brommer.  Evenzoo 
elders  in  N.Holl.  en  in  het  Stad-Fri.  ~ 
Ook  als  benaming  voor  een  koe  die  brom- 
mend en  onrustig  heen  en  tceer  loopt, 
bruller,  bulker,  ||  Zoo'n  brommer  maakt 
'et  aAre  vee  ook  onrustig.  Evenzoo  in  de 
Beemster  (bouman  18). 

broed  (kol.  116),  znw.  onz.;  vgl.  domi- 
h^bboodjb  (Aanh.). 

brng  (kol.  117),  znw.  vr.;  vgl.  bobn- 
bbbo  (Aanh.),  alsmede  dbaai  en  zijl. 

bnligt  bnw.  Zie  de  wdbb.  —  Van  var- 
kens, die  ladende  zijn  aan  zekere  ziekte 
waaraan  ze  sterven.  Stuipbuien  hebbende,  \\ 
Varkens,  die  buiig  benne,  hebbeo  stuipen. 

bnikdenning  (kol.  118),  znw.  vr.  Ook 
de  vorm  bnithelling  is  in  gebruik. 

I^nikhoep)  znw.  m.;  zie  hobp. 

buil  (kol.  119),  znw.  m. ;  vgl.  klapbüül 
(Aanh.),  TmiiBLBüiL  en  wbblbuidil. 

bnl  (kol.  121),  znw.  m.;  vgl.  pink  (e)- 
bul  op  PINK.  —  B|j  de  kuiperg*  Benaming 
voor  een  kloofhamer;  de  zware  houten 
hamer  met  zeer  grooten  kop,  waarmee  op 
het  kloofmes  geslagen  wordt  bff  het  klooven 
der  duigen, 

bnlder,  znw.  m.  Heftige  woordenvlosd, 
gebulder.  Van  bulderen.  ||  Toe  kwam-i 
mit  'en  bulder  op  me  anstuiven,  en-i 
docht  dat  ik  wel  bang  worre  sou;  maar 
'et  kon  me  niks  schelen,  hoor. 

Baning  (kol.  122),  znw.  vr. ;  zie  bbuniho 
(Aanh.). 

bnnzig)  bnw.  Bang,  bevreesd,  be- 
schroomd, II  Je  moete  niet  zoo  bunzig 
wezen :  hg  zei  je  niet  opvreten.  —  Evensoo 
in  de  Beemster  (boüman  19)  en  versohil- 
lende  Z.-HoU.  plaatsen  (zie  oppbbl  50), 
alsmede  in  Gron.  (molbma  68). 

Bnseh  (kol.  123),  znw.  m.  De  Nieu- 
wen dam  by  den  Busch  (zie  op  dam) 
heet  thans  ook  de  Busch'endam  (of 
de  Busoh  zen  damV)  (uitspr.  Busssn- 
dam).  II  Ik  gaan  nê  de  Busch'endam. 

buni  (kol.  124),  znw.  m.;  zie  buil 
(Aanh.). 

banlkist  (kol.  126),  znw.  vr.;  vgl.  klap- 
buülkist  (Aanh.). 

bnnlzolder*  znw.  onz.  De  zolder  waar 
de  buul  (zie  büul  4)  staat, 

buurt  (kol.  126),  znw.  vr.  Op  de 
buurt  gaan,  zoeken  te  leenen,  ||  We  zei- 
len 'en  nuwe  glazewasscher  koepen :  't  is 
vervelend  as  je  altyd  zoo  op  de  buurt 
(gaan)  moete  om  wat  te  krygen. 

82 


Digitized  by  LjOOQiC 


1299 


DAAIERIG. 


DIESSAE. 


1300 


Daalerif  9  bow.  Hetz.  als  daaiig;  zie 
aldaar,  il  Wat  is  die  koek  daaierig. 

daak)  znw.  In  de  uitdr.  Iemand  op 
zQn  daak  geven,  hem  een  pak  slaag 
geven,  II  A.8  ik  'em  kr|jg,  zei  ik  'em  op 
zen  daak  geven. 

dag  (kol.  128),  znw.  m.  Zegsw.  Dat 
kan  geen  dag  worden,  dcU  kan  zoo 
niet  langer,  dat  loopt  niet  goed  af,  ||  Dat 
ken  zoo  gien  dag  worre  mit  die  jongen ; 
ik  heb  'em  non  vandaag  al  driemaal 
skoone  kleeren  antrekken  moeten.  {De 
baas  tot  den  leerjongen:)  Zeg,  hou  maar 
op  mit  dat  werk,  dat  ken  nooit  gien 
dag  worre;  ik  zei  *et  zelf  wel  doen.—  Vgl. 
de  samenst.  winterdag. 

dak  (kol.  129),  znw.  onz.  Daarnaast  te 
Oostzaan  dek.  ||  üg  is  op  'et  dek 
'eklommen. 

dakkelwuken,  zw.  ww.,  intr.  Soms 
dakkelewuken.  Met  de  vleugelsslaan, 
pogen  te  fladderen,  van  een  vogel  die  uit- 
geput is.  Vgl.  wuKEN.  II  Hg  dakkelwuakte 
nag  'en  beetje,  maar  toe  kon-i  niet  meer. 
—  Ook:  in  een  onzekeren  toestand  zyn, 
b.  V.  tosschen  ziek  en  gezond,  tusschen 
vorst  en  dooi  enz.  ||  'Ët  dakkelwuakt. 

dakscheer  (kol.  129),  znw.  vr.  Even- 
zoo  stuurt  men  in  Gelderland  (Tieler- 
waard)  iemand  om  de  kersen  scha  ar 
of  om  den  vliegen  val,  en  te  Leiden 
-  (bg  bakkers)  om  de  ovensohroef  (een 
denkbeeldig  werktuig  om  den  oven  te 
verruimen). 

dam  (kol.  131),  znw.  m.;  vgl.  busch 
(Aanh.). 

dansen  (kol.  132),  zw.  ww.  Genoemde 
dwerg  leefde  nog  in  de  tweede  helft  dezer 
eeuw. 

darm,  znw.  m.;  zie  een  zegsw.  op  obbl 
(Aanh.). 

danirel,  znw.  vr.  Een  speelsch,  dartel 
meittje.  ||  Nou  heb  ze  'er  schoone  boeze- 
laar weer  heelemaal  verfomfaaid.  Och,  'et 
kind  is  ok  zoo'n  dauwel.  —  Elders  is 
dauw  el  een  tra^g  vrouwspersoon,  en 
d  a  u  w  e  1  e  n  traag  en  vadsig  zfjn  (wbil am  d, 
V.  dalb).  In  Overijsel  en  Gelderl.  betee- 
kent  dauwelen  echter,  behalve  den  tijd 
verbeuzelen,  ook  stoeien,  dartelen.  Zie  ver- 
der DB  JAGBR,  Freq,  1,  60  en  molbma  67. 

deeg  (kol.  134),  znw.  vr.  Deeg  heb- 
ben, ook  elders  in  N.-Holl.  ||  Wat  doet 
nu  het  kussen  aan  Geertruidje  deugd. 
Nu    lonktze,    nu    lachtse,    nu    heeftze 


haer   deeg,  BruOofts-Kost  (17de  e.),  164 

deel  (kol.  185),  znw.  onz.  Bg  visschers» 
Op  deel,  op  portie,  met  aandeel  in  de 
winst.  Als  de  visschers  aangenomen  wor- 
den op  deel,  dan  wordt  de  opbrengst 
der  vangst  percentsgewgze  verdeeld;  de 
kapitein  krggt  het  meest,  de  anderen  naar 
rato.  Vgl.  REMP.  II  We  visschen  op  deel. 

deelcager,  znw.  m.  Houtzaagmolen  die 
voornamél^k  delen  zaagt.  Vgl.  balkzagbr 
(Aanh.).  ||  Een  deelsager  (wordt  gesteld  op) 
1  Vj  prick,  Hs,  over  de  verponding  (a*1696), 
archief  v.  Wormerveer. 

deinen,  zw.  ww.,  intr.  Steken  met  een 
knagende  pijn;  b.  v.  van  het  onaangename 
gevoel  dat  men  heeft  in  een  zwerenden 
vinger.  Synon.  zangeren.  \\  Me  vinger 
deint  zeo. 

delnzerig,  bnw.  Dijzig,  dampig,  nevelig 
aan  de  kim,  \\  't  Was  van  oohend  helder 
weer;  dat's  te  zeggen  in  de  vroegte  was 
'et  wat  deinzerig. 

dek,  znw.  onz.;  zie  dak  (Aanh.). 

deksel  (kol.  138),  znw.  onz.;  vgl.  pot- 

DBKSEL. 

delft,  znw.  vr.  In  veendergen.  Een 
slechte  soort  van  turf.  De  delft  wordt 
gestoken  uit  veendobben  die  voorlang 
werden  uitgegraven  en  weer  met  de 
bovenzooi  (zwaard  van  het  land)  werden 
toegeworpen. 

deur  (kol.  144),  znw.  vr.;  vgl.  tebbdbür. 

dentel,  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  —  <i) 
Bij  timmerlieden.  Een  ijzeren  wig,  —  b) 
Bij  kuipers.  Benaming  van  de  houten 
pinnen  waarmede  de  boom  der  vaten  aan- 
eengemaakt  wordt.  Tegenwoordig  gebruikt 
men  geen  deutels  meer,  maar  gzeren 
stiften.  Vandaar  het  ww.  deu telen, 
met  deutels  aaneenmaken,  ||  Die  boom  is 
nag  niet  'edeuteld.  —  Elders  in  N.-Holl. 
sprak  men  eertgds  in  denzelfden  zin  van 
deuvelen.  II  Alle  bodemen  van  Haringh- 
tonnen  en  sullen  niet  meer  ghemaeckt 
moghen  zgn  dan  van  drie  stucken,  maer 
wel  minder,  seer  wel  gedeuvelt  ende  soo 
dicke  als  de  eynden  van  de  dnygen, 
Handv.  v.  Ench.  258  a  (a^l620);  vgl.  ook 
257  b :  deurdeuvelt 
*diemen,  zw.  ww. ;  vgl.  opdibhbn  (Aanh). 

diessak  (kol.  147),  znw.  m.  Deze  zak- 
ken vindt  men  alleen  in  broeken  met 
een  klep.  In  den  broek  is  dan  op  zijde 
een  naad,  die  toegang  tot  het  zakje  geeft; 
men  steekt  er   de   hand  dus   niet  van 


Digitized  by  LjOOQiC 


1301 


DIESSAK. 


DOOÖEN. 


1302 


boven  af  in.  —  Ook  de  zgzakken  'm  een 
jafije  of  buis  heeten  wel  eens  aldus. 

IlieTegrftt,  znw.  onz.  De  gevangenis  in 
het  raadhuis,  Vgl.  Ned,  Wdb.  IV,  340  op 
gat  (II,  2,  d).  II  Iemand  in  'et  dievegat 
stoppen.  H|j  heb  in  'et  dievegat  *eseten. 

dyk  (kol.  148),  znw.  m.;  vgl.  induk 
(Aanh.),  schordijk  en  taandijk  (Aanh.). 
De  verwijzing  naar  wubbbdijk  moet  wor- 
den geschrapt. 

dik  (kol.  150),  bnw.  en  bfjw. Ook:  ruim, 
ver  enz.  ||  't  Is  dik  elf  uur.  Hg  was  dik 
in  de  tachtig  toe-i  storf.  't  Was  dik  in 
de  lente,  toe  we  nag  'en  dik  gat  mit  snee 
kregen.  Zoo  ook  elders.  —Vgl.  dikke 
koek  op  KOEK. 

dikker  (kol.  150),  znw.  m.  Men  heeft 
ook  stootersdikkertjes,  die  12Vs cent 
kosten. 

dikpoty  znw.  m.  Pot  met  koffiedik.  || 
Mag  ik  de  dikpot  komme  halen?  (arme 
roenschen  koken  daar  dan  nog  een  slappe 
koffie  uit). 

dingstal,  znw.  onz.  Naam  van  het 
pleintje  voor  het  raadhuis  te  Assendelft.  || 
Op  'et  dingstal  wordt  de  markt  'ehouwe. 

—  Dingstal  wbb  eeriiidB  de  plaats  waar 
recht  gesproken  werd.  Zie  Mnl,  Wdb.  II, 
206. 

dirken  9  zw.  ww.;  vgl.  aandibken 
(Aanh.). 

doe  (kol.  154),  voegw.  en  bjjw.  Daar- 
naast te  Assendelft  soms  do. 

doedel  (kol.  154),  znw.  m.  Ook  wel  van 
kinderen  gezegd.  ||  'En  dikke  doedel  (een 
dik,  rond  kind). 

doek  (kol.  155),  znw.  m.;  zie  een  zegsw. 
op  BESCHIJTEN  (Aauh.). 

doelen 9  znw.  m.;  vgl.  pobpbdoblbn. 

doemen  (kol.  155),  zw.  ww. ;  zie  ook  op 
mebbkol  en  vgl.  opdiembn  (Aanh.). 

doen  (kol.  155),  onr.  ww.  Te  Assen- 
delft zegt  men  in  den  verl.  tfjd  ook 
dede  in  't  enkelv.  en  daan,  daande 
in  alle  personen;  de  3de  pers.  enkelv. 
luidt  soms  daat.  ||  Ik  dede  'et  niet  We 
daan  'et  er  maar  om.  (H)g  daande  raar. 

—  Ook  in  den  zin  van  wedden  om  iets.  || 
Dat  doen  ik  met  je,  dat  'et  niet  waar 
is  (daar  verwed  ik  wat  onder).  „Nou,  doen 
we  nag?"  .Weerom  [om  welken  priJ8)T^ 
,0m  'en  gulden."  Zoo  ook  elders.  —  Zie 
een  zegsw.  op  zellbn,  envgl.  desamenst. 
OMDOEN  (Aanh.)  en  opdoen  (Aanh.). 

dokter  (kol.  156),  znw.  m.  Goed  van 


dokter,  medicifnen  (o.  a.  te  Oostzaan). 
Synon.  meesterskruiden.  ||  Ik  heb  nou  goed 
van  dokter;  dat  zei  me,  hoop  ik,  beter 
maken.  —  Zoo  ook  in  het  Stad-Fri. 

dol  (kol.  157),  bnw.  Ook  van  een  schroef 
die  niet  meer  draait,  omdat  de  schroef- 
draden en  de  moer  versleten  zgn.  ||  Die 
schroef  is  dol. 

domineesbroodje,  znw.  onz.  Een  dun 
sneetje  brood  met  kaas  en  roggebrood,  || 
'k  Heb  geen  honger:  geef  me  voor  de 
gelgkelgkheid  maar  'en  domineesbroodje. 
—  Ook  wel  voor  een  snede  brood  met  een 
beschuit  er  op;  synon.  peet- marie- stik. 

dommeiyk  (kol.  160),  bnw.  Ook  dom, 
onnoozel,  suf.  \\  Ootje  wordt  dommelfjk. 

domp  (kol.  160),  znw.  De  week  is 
over  domp,  w  half  om.  Vgl.  dompen  8.  || 
Zie  zoo,  jonges,  't  isWoenesdagêvend;  de 
week  is  alweer  over  domp.  (Om  iemand 
voor  den  gek  te  houden  zegt  men  's  Woens- 
dags te  Zaandam:)  , Gaan-je  vanêvend 
mee  nê  de  Burcht?"  ,Wat  is  er  an  't 
handje?"  ,De  week  over  domp  trekken." 

don  (kol.  161),  bnw.  Vgl.  nog  Nieu 
Medenbl.  Liet-boeck  (a^'1646),  160:  .Vol  en 
don  van  drincken  en  van  eeten." 

donker  (kol.  162),  znw.  Men  zegt  ook : 
Geld  en  billen  in  donkers. 

dood  (kol.  162),  znw.  m.;  zie  een  zegsw. 
op  DOODSTBOOM  (Aauh.). 

doodstroom,  znw.  In  de  uitdr. 't  was 
doodstrobm,  het  was  doodsch,  er  was 
niets  te  beleven,  er  ging  niets  om.  ||  ,'t  Was 
saai  op  de  kerremis,  hé?"  ,Nou,  zegdat 
wel!  't  was  doodstroom;  't  leek  de  dood 
wel  an  'en  touwtje."  —  Doodstroom 
is  eigenlgk  een  benaming  voor  den  korten 
stilstand  der  golven  na  den  vloed,  als  de 
ebbe  op  het  punt  staat  om  in  te  vaUen, 
doodtij.  In  dezen  zin  ook  bg  hooft, 
Warenar,  vs.  399:  . Denkt  om  je  ziel,  . . 
want  't  is  mit  je  al  dood'  stroom,  jou  leven 
is  an  't  ebben."  Zie  de  uitg.  van  de  vbibs 
bl.  186. 

doof  (kol.  168),  bnw.  Zegsw.  ik  zit  as 
voor  doove  neuten,  ik  (b.  v.  een 
winkelier,  herbergier  enz.)  heb  niets  te 
doen  (Zaandam).  Doove  neuten  zffn 
verdroogde,  slechte  noten,  die  dus  niet  ge- 
peld behoeven  te  worden,  doch  deze  be- 
naming wordt  thans  niet  of  weinig  meer 
gebruikt. 

doogen  (kol.  164),  zw.  ww.  Ook  ont- 
beren, te  kort  komen  (Krommenie).  ||  Ik 


Digitized  by  LjOOQiC 


1308 


DOOQEN. 


DRUBBEN. 


1304 


goog  ok  zooTool  sloop  {daap),  dat  'et 
ëioi  wonder  is»  dat  ik  'et  io  me  reg  hoK. 

door  (kol.  165),  Toon.  en  bgw.;  lie 
of  en  deur  op  af  (Aoah.)>  er  oyor  en 
er  deur  keen  op  oyb»  (AanL),  alsmede 
▼BBHBUR  (Aanh.)* 

doorboBken»  doorjassen,  doorjeiien, 
zw.  WW.;  zie  doorstompbn  (Aanh.). 

doorloop,  znw.  Daarnaast  dourloop. 
Zegsw.  't  Ib  denrloop  met  hem,  ^tf 
i$  muU,  M*  hopt  een  tirtêpjê  door, 

doorloopon,  st  ww.  Daarnaast  dear- 
loopen.  Zie  dewdbb.  —  Deurloopend 
krediet,  sohertsende  benaming  yoor  oea 
j^eim  gemak, 

4oorii  (kol.  166),  bbw.  m.  Ook  de  Oircium 
lancêolatum  (v.  haix,  Lanclïk,  Flora  118) 
wordt  aldus  genoemd. 

doorrooker,  znw.  m.  Daarnaast  devr- 
rook  er.  Zie  de  wdbb.  —  Ook:  e^  /oaèo/, 
UcktmtÈ.  11  't  Is  'en  deurreokor:  hg  heb 
ze^  YOder  al  keel  wat  oentje«a  'ekost.  — 
Evenzoo  in  Ghron.  (HOiBiiA  72). 

dotorslag,  znw.  onz.  Daarnaast  door- 
slag. I«  de  bouwkunde.  Benaming  van 
d€  balken  die  oj»  de  steenen  voetingepüa- 
ren  van  een  gebouw  ruMen  en  waarover  de 
vloerrichêlé  worden  gelegd,  ||  'Et  dearslag 
rust  meestal  op  'en  pouluhoulje.  Vyf  door- 
slagen, lang  15  M.,  UU  een  bestek  (19de  e.). 

doorstompen,  zw.  ww.  Daarnaaat 
deors  tompen.  By  het  biljarten,  als  be- 
naming yoor  een  ongeoorloofde  wgze  van 
spelen.  Ale  de  drie  ballen  in  een  rechte 
^fn  liggen,  de  beide  voorste  met  de  keu 
tegen  elkaar  duwen  en  béide  door  de  hevig- 
heid van  den  stoot  tegen  den  derden  aan 
doen  vliegen.  Ook  dooifbonkon,  door- 
jassen  en  doorjenzen  genoemd. 

doos  (koL  166),  znw.  yr.;  vgl.  stüivbbs- 

IHHMVB. 

doppemeol,,  znw.  onz.  Fijngemalen  dop- 
pen (b.  y.  yan  rgst,  oaoao  enz.).  H  Vroeger 
was  'et  'en  eliemolen»  maar  nou  wordt 
er  doppemeel  mee  'emalen. 

dorp^  znw.  onz.  Zie  de  wdi»b,  ^  Het 
rooi  e  dorp,  de  gevangenis,  \\  fli)  is  nê 
'et  rooie  dorp.  —  Ook  elders  bekend. 

doljo,  znw.  onz.  Zie  de  wdbb.  —  Ook : 
een  slordige  vrouw,  slons  (Zaandam).  || 
't  Is  'en  dolje.  Waarsohgnlyk  eene  toe- 
passing yan  dot,  dat  soms  aanduidt  oen 
smerige,  onooglgke  bundel  of  frommel  yan 
iets;  ygl.  b.  y.  een  dotje  poetskatoen  (yoor 
de  maobioekamer). 


draad  (kol.  169),  znw.  m.  —  kÏB  mb 
trekpot  laagzaara  giet,  BOgt  men :  Noa, 
dat's  ook  yan  dreodje  kom-uit  (omdat  de 
str€Ml  haast  zoo  dun  is  als  een  dreuui).  — 
Vgl.  de  samenst.  obummbldbaad  (Aanh.). 

draai  (kol.  169),  znw.  m.  Te  Oostzaas 
nog  bekend  als  naam  yoor  een  brug  die 
uit  één  enkele  plank  bestaat,  welke  oen  een 
pen  draait, 

draaiertje,  znw.  onz.  Ben  wimd,  juiei 
sterk  genoeg  om  den  molen  dreunende  te 
houden.  \\  Er  was  yannaoht  niet  yeol  wind : 
zoo*n  draaiertje. 

drabiakkig,  bnw.  Lumaielig,lif9i§.2kè 
DRABZAK  2.  il  Loop  uiot  ZOO  drabsokkig. 
—  In  Drechterland  keni  men  dr  af  zak 
als  soheldnaam  yoor  iemand  dk  zeer  lui  is. 

dralte,  znw.  yr.  In  do  oitdr.  in  do 
dralte  zitten,  in  de  benauwdheid  zit- 
ten, Yf^  ORAL.  II  Ze  zat  zoo  in  de  dralte; 
ze  wiat  niet  hoe  ze  er  mee  aa  most. 
't  Was  zoo*n  rommel;  'k  aoa  aetdeboei 
wet  oproden  {opf*uimen)  en  deer  kwaan 
domenie;  wet  zat  ik  in  de  dralte! 

droBipol  (kol.  174),  znw.  m.Men8proekt 
ook  Tan  onder-  ea  boyendrempel, 
van  een  kozgn.  In  de  algem.  taal  zegt 
men  in  deze  samenst».  -dorpel;  zie  de 
wdbb.  II  De  styien  en  boyendrempels  (yan 
de  raamkozj^Mn)  zwaar  10  bg  12  daim, 
de  onderdrempels  zwaar  10  hg  15  doim. 
Bestek  woonhuis  (Wormeryeor,  19de  e.}. 

drielieht,  znw.  onz.;  zie  twbbliobi. 

dryiboom,  znw.  m.  Bg  yissohecs.  Een 
der  lange  stokken  (van  30  voet  lengte), 
die  dienen  om  het  net  open  te  houden  bif 
het  visschen  met  den  kuil.  Aan  woorakan- 
ten  yan  de  schuit  heeft  mea  een  drgf- 
boom,  waaraan  het  net  is  yastgemaakt; 
men  laat  do  schuit  drgyen  en  kot  net 
wordt  dan  achteraan  gesleept. 

drits,  znw.  lu  do  oitdr.  an  de  drits 
zgn,  diarrhee  hebben  (Assendelft).  Vg^ 
BRIT.  —  Ook  in  het  Stad-Fri. 

droog  (kol.  180),  bnw.  Zegsw.  Zoo 
droog  as  bien,  zeer  droog. 

droop  (kol.  180),  znw.  m.  Ook  alsnaaoi 
yan  zekere  ziekte  van  kraamyroawen.  II 
Ze  heb  de  droop  *ehad,  toe  ze  drie  weken 
oud-kraams  was.  —  Zegsw.  De  droap 
in  zgn  ellebogen  hebben,  eum  een 
ingebeelde  ziekte  lijden. 

drnhben,  zw.  ww.,  intr.  Het  hoofd  laten 
hangen,  b^  de  pakken  neerzitten^  druilen. 
Meestal  in  yorbinding  met»  &!  tteik  11  Hy 


Digitized  by  L:iOOQlC 


1306 


DRUBBEN. 


EESJE. 


1806 


dt  maar  al  ie  dmbben,  non  zen  ttoow 
dood  is.  Wat  b  er  mit  jon,  dat  je  £oo 
sitte  te  dmbben? 

druif  (koL  180),  znw.  yr.  Druif  ▼  au 
iets  hebben,  met  lust  en  üver  ergens 
aan  bezig  zijn, 

droily  bnw.;  zie  dbül  (Aanh.)> 

érvipen  (kd.  181),  st.  ww.  Bq  het 
knikkeren.  Twee  knikkers  tegelijk  van 
zekere  hoogte  naar  heneden  ktten  vallen. 
Deze  roUen  dan  meeetal  ver  van  elkaar 
en  de  medespeler  zegt  in  hoeveel  schoten 
h^  den  eenen  knikker  met  den  anderen 
zal  raken  en  wint  indien  hem  dit  gdnkt. 
VgL  Bnnrs,  Na  vijftig  Jaar  183.  —  Bg 
timmerlieden  het  tegenovergestelde  van 
kippen;  zie  aldaar  (Aanh.). 

dnil  (kol.  182),  bnw.  Daarnaast  soms 
ook  drnil.  i|  Zen  oogen  staan  drailvan 
verkonwenis. 

dmnuneldraad,  znw.  m.  Daarnaast 
drummeldreed.  Bg de zeildeekweverg. 
.^011  der  draden  van  hst  overschietende  eind 
van  de  schering,  dat,  als  het  geweef  klaar 
«8,  tcordt  afgesneden.  De  drummeldra- 
den  zïn  mim  een  halve  el  lang  en 
worden  door  den  wever  gebrnikt  om  ge- 
broken draden  te  herstellen.  ||  Heb-je 
assieblieft  'en  drommeldreedje  voer  me: 
'et  toawtje  van  me  pglenboog  is  stokkend. 
—  Ook  elders  bij  wevers  geween;  vgL 
de  wdbb.  op  dbom,  drbdm  en  dbbumbl. 

dnikersdeodje  (kol.  183),  znw.  onz. 
Men  zegt  soms  ook:  om  een  duikers- 
do  o  dj  e  voor  op  gevaar  mf  van  niet  te 
dagen,  ||  Ik  gaan  niet  om  'en  duikers- 
doodje  dat  pad  op,  om  misschien  'en  cent 
te  verdienen. 

duim  (kol.  183),  znw.  m.  Men  zegt  ook 
(tot  kinderen  als  er  geen  stoelen  meer 
zgn):  Zet  je  dnim  in  je  gat,  dan 
heb-je  'en  stoel  met  'en  kruk. — 
In  verkl.  duimpie.  Een  soort  van  ge- 
bak, dat  alleen  tegen  Sl-Nicolaas  ver- 
krjjgbaar  is.  Langwerpige  hardgebakken 
stukjes  koekdeeg,  in  vorm  en  grootte  over- 
eenkomende met  een  gestrekten  duim.  Aan 
de  kinderen  wordt  verteld,  dal  het  de 
afgehakte  duimen  van  ondeugende  kin- 
deren sgn.  II  Sintereklaas  heb  pepemeuten 
en  duimpiea  'estrooid.  —  Zoo  ook  elders. 

dnimanweger,  znw.  m.;  zie  op  sluit- 
▲uwBOSB  (Aanh.). 

dvimelhig^  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  — 
Op    aen   binnenvaartnig.   De  haakring. 


waar  het  roer  met  de  hangers  in  hangt. 

duivel  (kol.  184),  znw.  m.  Men  zegt 
ook:  de  duvel  met  zen  ouwe  moer 
voor  alles  en  nog  wat, 

daiTOlsstaarty  znw.  m.;  zie  op  ik- man 
(Aanh.). 

dunk,  znw.  m.  Te  Krommenie  gebrui- 
keltjk  voor  t  u  u  k ;  zie  aldaar.  Ook :  het  ei 
van  dien  vogel.  ||  Noem-je  dat 'en  kiefte- 
«?  't  is  'en  dunk,  hoor. 

dwarsldamp,  znw.  m.  Bij  timmerlieden. 
Benaming  voor  de  klampen  of  belegstuk* 
ken,  die  langs  de  boven-  en  onderzee  van 
een  paneeldeur  worden  aangebracht,  Vgl. 

LAHOSKLAXP. 

Eekhoren,  znw.  m.  Ook  inkhoren. 
Zie  de  wdbb.  —  Zegsw.  Zoo  vlug  as 
'en  inkhoren,  zeer  vlug, 

een  (koi.  189),  telw.  In  eenen  (of  in 
i  e  n  e  n),  f n  eens,  dadelijk,  U  Je  worre  ook  in 
ienen  kwaad.  'Et  begon  wel  te  branden, 
maar  *et  was  in  ienen  uit.  —  Ook  in  F'riesl. 

eend  (kol.  189),  znw.  vr.  Te  Oostzaan 
soms  iend.  Evenaoo  in  samenst.,  als 
i  end  e-e  i,  enz. 

eeiikend  (koL  190),  bnw.  Het  woord 
komt  ook  voor  bg  de  17de-eeuwsohe  Hol- 
landers ;  zie  b.  v.  bbbdbbo,  Rodd^rick,  vs. 
1859:  ,Hoe  bingje  dus  ienkent?  Henje  ver- 
vaart voor  Measchen?" 

eealieht,  znw.  onz.;  zie  rwBBLioHT. 

een  maals,  b(j w.  Daarnaast  i  e  n  m  a  a  1  s 
(uitspr.  i  e  m  a  1  s).  Eenmaal  (Assendelft).  || 
Was  'et  iemals  mooi  genog,  den  (dan) 
zeide  moeder:  Nou,  jonges,  schessen  (op- 
houden)  hoor!  —  lemes  (in  iem es- 
dagen  enz.;  zie  kol.  364)  zal  wel  ont- 
staan zgn  uit  ienmaals,  in  den  zin  van 
eens,  ereis, 

eenwield,  bnw.  Daarnaast  ienwield. 
EenwieUg,  Vgl.  twbbwibld.  II  'En  ien- 
wielde  kar  [een  kruiwagen). 

eery  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  —  Zegsw. 
Dat  is  (me)  geen  eers  genoeg,  dat 
is  mijn  eer  te  na,  daarover  zou  ik  me 
schamen,  \\  Je  .kenne  maar  niet  uit  je 
werk  loepen  en  ]aten  'et  lessie  (de  rest) 
maar  leggen:  dat's  gien  eers  genog  (dat 
gaat  niet  aan).  De  boel  zoo  slordig  ofte 
leveren,  dat  most  je  geen  eers  genoeg 
wezen. 

eerslikker 9  znw.  m.;  zie  aarslikkbb 
(Aanh.). 

eefl|)e(kol.l91),znw.TeErommeniekrygt 


Digitized  by  LjOOQiC 


1807 


StjoJÜj* 


FLUTERTJE. 


1308 


men  bg  het  èsie  sohieten  wat  men 
raakt.  Zoo  de  knikker  van  partfj  geraakt 
wordt,  dan  moet  deze  alles  afstaan  wat 
hy  reeds  gewonnen  heeft,  doch  men  blgft 
spelen  tot  alles  weggeschoten  is,  zoodat 
bg  een  volgend  schot  de  geheele  winst 
weer  op  den  ander  kan  overgaan.  Men 
vnlt  de  rg  niet  aan. 

ei  (kol.  193),  znw.  onz. ;  ygl.  zwanb-bi. 

eigen  (kol.  194),  bnw.  De  uitspraak  ia 
(^iff^(i*)t  niet  aaig9{n), 

eikenzager,  znw.  m.  Ook  eeken- 
zager. Houtzaagmolen  die  voornamelijk 
zwaar  eikenhout  zaagt,  Vgl.  balkzaobb. 

eitje-pik,  znw.  Eitje-pik  doen, 
hetz.  als  eieren  pikken;  ziepiKKEirS. 

elf  (koL  194),  telw. ;  zie  een  zegsw.  op 
scHiJTBN  (Aanh.). 

elk,  onbep.  vnw.  Zie  de  wdbb.  —  Van 
elks,  van  elk,  ||  Ie  (A(;)  had  van  elks 
maar  ien  noodig,  Sch,  t.  W,  276. 

elleboog  (kol.  194),  znw.  m.;  zie  zegsw. 
op  DBoop  (Aanh.). 

end  (kol.  195),  znw.  onz.  Daar  ishet 
end  van  weg  beteekent  ook:  dat  houdt 
nooit  op.  —  Zie  verder  op  slot  en  end 
op  SLOT,  en  ygl.  de  samenst.  wbvebs-, 

WINTBB-,  WOON-,  ZOXBREMD. 

enkeld  (kol.  198),  bnw.;  vgl.  en  kei  de 

lat  op  LAT. 

erf  (kol.  199),  znw.  onz.  Daarnaast 
orf.  II  Jaag  die  kippen  deris  van  'et  orf. 

erfsgenaam,  znw.  Erfgenaam,  Zie  de 
wdbb.  II  Wie  is  erfsgenaam?  D'erfsge- 
name  van  Pieter  Pos,  Ha.  Kaartb.  v. 
Oost-Zaandam  door  j.  van  hbtmbnbbboh 
(a^  1684),  archief  v.  Zaandam. 

er  men  (kol.  199),  zw.  ww.;  vgl.  abxbn 
(Aanh.). 

eurerleer,  znw.  onz.;  zie  ovbrlbbb. 

Fidel-commis,  znw.  onz. ;  vgl.  vibbdb- 

0OHM1B8. 

fleber,  znw.  m.  Ook  fieberi  Koorts, 
Synon.  bibber.  ||  Ik  tril  zoo:  ik  heb  zeker 
de  fieber.  Hg  leit  erg  zuinig  (zeer  zor- 
gelijk); och,  hij  het  zoo  de  fiebert.  — 
Ygl.  Lat.  febris. 

flap,  znw.  m.  Zekere  platte^  stroopige 
koek  (Wormer).  ||  Hier,  zeun,  hej-je  'en 
cent;  koop  maar  'en  flap. 

flark,  znw.  Slappe  scheut  drek  (Assen- 
delft).  Synon.  fleers.  ||  Hg  het  'en  flark 
in  zen  broek  'edaan. 

fleenwig,  bnw.  Flauw,   \\  Ik  ben  zoo 


fleenwig  in  me  Igf:  ik  moet  'en  spatje 
(borrel)  hewwe.  —  Vgl.  flbbuw. 

flens  (kol.  211),  znw.  vr.  Flensie  is 
ook  de  naam  van  de  dunne  vierkante 
lapjes  koek,  die  b^  het  koekhakken  wor- 
den gebruikt.  \\  Man,  geef-je  dat  flensie 
in  vgven  (in  vijf  hakken  door  midden)? 

Voor  flens,  oorveeg,  vergelgke  men  het 
in  de  17de  e.  gebraikelgke  ww.  flen- 
zen. II  En  daer  by  heb  ie  ien  paer 
ynysten,  die  hangeme  soo  verbijt  los. 
Om  een  haer  flensten  ioker  wel  een  voor 
de  kop,  C08TBB,  Teeuwis  de  Boer,  vs.  987. 

fler  (aitspr.  flèr,  met  gerekte  e),  znw.  vr. 
Slag,  draai  om  de  ooren  (Krommenie). 
Zie  op  FLEBBS  1.  II  Hg  kreeg  'en  flèr. 

flesch  (kol.  211),  znw.  vr.;  zie  een 
zegsw.  op  BUIG  (Aanh.). 

flets  (nitspr.  fUs),  bnw.  Zie  de  wdbb.  — 
Ook  flauw,  van  een  zieke  die  geen  etens- 
Inst  heeft.  ||  Ik  voel  me  zoo  fles. 

flietertje,  znw.  onz.  Hetz.  als /Iie8^«r^>; 
zie  aldaar  en  vgl.  fluteb.  ||  'En  flietertje 
koek. 

flip  (kol.  212),  znw.  't  Is  dikke  flip 
met  hem,  hij  is  beste  maatjes  met  hem, 
't  is  koek  en  ei. 

flodderen,  zw.  ww.,  intr.  Zie  de  wdbb. 
—  Ook :  slenteren,  lange  de  straat  loepen; 
in  ongnnstigen  zin.  ||  Ze  loopt  altgd  te 
flodderen. 

floppen  (kol.  218),  zw.  ww.  Te  Assen- 
delft  van  kleedingstnkken,  inzonderheid 
schoenen,  die  te  groot  zijn.  Hetz.  als 
sopperen;  zie  aldaar.  ||  Wat  floppen  me 
schoenen  toch;  ze  benne  me  veols  te 
groot. 

flors,  znw.  vr.  Windje,  veest,  Synon. 
flort.  II  'En  flors  laten. 

florsen  (kol.  213),  zw.  ww.  Ook  elders 
in  N.-HolL;  reeds  in  de  middeleenwen.  || 
Van  clyen  te  vlossen.  Item  soe  moet  nye- 
mant  er  clyen  (zie  klibn  II)  vlossen, 
graven  of  delven  binnen  onser  poertrecht 
om  daervan  torff  te  maken  of  anders 
(keur  van  Edam,  einde  15de  e.),  O,  Va- 
dert. Rechtsbr.,  Versl.  en  Meded,  3,  159. 

flort  (kol.  214),  znw.  Ook:  een  vrouw 
die  zich  zonderling  kleedt  en  die  zonder- 
ling doet  (Assendelft).  ||  't  Is  'en  rare 
flort 

flutertje  (kol.  215),  znw.  onz.  Ook 
van  een  dan  sneetje  brood,  een  dunne 
pannekoek  enz.  II  Moet  je  niet  meer 
hebben  as  dat  flutertje  (brood)?  Ik  lust 


Digitized  by  LjOOQiC 


1309 


PLÜTERTJE. 


GELDBON. 


1310 


nog  wel  'en  pankoek;  maar  'en  flotertje, 
hoor! 
fnadderen  (kol.  216),  zw.  ww.;  ?gl. 

BEFNADDBREN   (Aanh.). 

fokkeral,  znw.  odz.  Op  een  binnen- 
yaartnig.  Een  touw  om  de  fok  op  te  halen 
ên  neer  te  laten. 

Franschy  bnw.,  vgl.  Fransoh  jassen 

op  JASSEN. 

frikf  znw.  Schertsend  voor  een  som 
geld.  il  ,Zou  zoo'n  ding  daar  wezen?" 
aNoa,  dat  zei  zoo'n  frik  niet  kosten." 
,'t  Valt  niet  mee:  't  is  nag  'en  heele 
frik,  hoor." 

fuik,  znw.  vr.  Daarnaast  bg  visschers 
ynik  en  vak.  Zie  de  wdbb.  ||  Doen  de 
vakken  maar  alvast  in  de  skait.  — 
Malle  fniken,  benaming  voor  een 
basterdstel;  zie  aldaar  (Aanh.).  —  Eertjjds 
werden  ook  zekere  haarlokken  aan  weers- 
kanten van  het  gelaat  der  draagster  van 
de  kap  hg  vergelijking  fnikjes  ge- 
noemd. Zie  de  platen  in  Karaktet-sch,  || 
Dikwgls  werd  langs  het  voorhoofd  een 
lokje  van  fijn  gekrold  haar  gelegd  in 
het  midden  smal  en  broeder  eindigende, 
ter  weerszijden  van  het  hoofd  in  krullen 
of  fuikjes  neerhangende,  g.  j.  honio, 
Oud'Zaansch  Bfuüoftafeeat  48.  —  Vgl. 
de  samenst.  hekfuik  (Aanh.),  raamfcjik, 

SLUISFXnK,  STELFUIK. 

fuik  stok  9  znw.  m.  Bjj  visschers.  Stok 
die  in  den  grond  gestoken  wordt  om  een 
fuik  vast  te  zetten.  Vgl.  kamerstok  (Aanh.), 
KUBSTOK  (Aanh.),  sohuttingstok.  ||  Eab- 
stokken  benne  langer  as  gewone  faik- 
stokken.  —  Het  woord  is  ook  elders  in 
gebraik. 

fan  (kol.  220),  bnw.  Ook:  duf.  Synon. 
oudsig.  II  Wat  is  dat  boek  fan;  't  mag 
wel  ers  goed  lachten. 

fonsje  (uitspr.  funsie),  znw.  onz.  De 
waarde  van  Vs  (of  V4  cent),  de  kleinste 
waardebepaling.  Synon.  gronsje,  munsje, 
vosje.  II  Wedden  om  'en  fansie? 

fut  (kol.  220),  znw.  Onder  fat  ver- 
staat men  gewoonlijk  een  gebak  ran 
parelmeel.  —  Fntters  zijn  pannekoeken 
van  parelmeel  (Koog). 

Oaar,  bnw.  Zie  de  wdbb.  —  Zegsw. 
Hij  is  gaar  op  den  koek,  hij  is  gaar, 
slim,  geslepen,  glad. 

gaarboeky  znw.  onz.  Gaarderhoek, 
legger  voor  de  omslagen  der  ingelanden 


van  een  polder;  polderlegger.  Thans  ver- 
ouderd, doch  de  naam  gaarboek  staat 
op  verschillende  polderleggers  in  de 
Zaansche  archieven. 

gabberen  (kol.  223),  zw.  ww.;  vgl.  be- 
GABBEBBN  (Aanh.). 

gammel  (kol.  224),  bnw.  Ook  van  per- 
sonen. Schunnig,  maar  ook:  zwak,  zieke- 
lijk. II  Hy  ziet  er  gammel  ait. 

garen  (kol.  228),  znw.  onz.;  vgl.BossE- 
OARBN  (Aanh.). 

gat  (kol.  231),  znw.  onz.  Zegsw.  Een 
roe  toe  (tegen,  langs)  zen  eigen  gat 
ophalen,  zich'  zelf  benadeeUn.  Zie  ook 
HABBEBOMéB  3,  183.  — Vgl.  de  samenst. 
BABBELOAT    (Aanh.),    DiEVBGAT    (Aanh.), 

HBMITBGAT   (Aanh.),  ROBDOAT,   SNIRTGAT. 

gauw  (kol.  231),  bnw.;  zie  een  zegsw. 

op  SNEL. 

geel,  bnw.  Zie  de  wdbb.  —  Zegsw. 
Zoo  geel  as  een  darm,  van  iets  dat 
geel  ziet.  ||  Dat  linnen  ziet  zoo  geel  as 
'en  darm.  —  Zoo  ook  in  het  Stad-Fri. 

geeltje,  znw.  onz.;  zie  op  witje. 

geerd,  znw.  vr.  Afgekort  ait  geerde. 
—  Op  een  binnen  vaartuig.  Een  touw 
achter  aan  de  giek,  om  deze  vast  te  zet' 
ten,  wanneer  er  zwaar  goed  te  laden  of 
te  loftsen  valt  en  het  schip  dus  over  zij 
gaat.  De  geerd  wordt  dan  vastgemaakt 
aan  den  bolder  of  den  achteroverloop.  — 
Vroeger  hadden  beurtschippersaan  weers- 
kanten van  den  spriet  een  geerd,  doch 
dit  komt  thans  niet  meer  voor.  II  Als 
Marktschipper  zal  (hy)  gehouden  zijn  te 
varen  met  2  knegts  en  met  2  geerde  aen 
de  spriet,  Hs.  (an780).  archief  v.  Wor- 
merveer.  —  Zie  verder  Ned.  Wdb.  IV,  691, 
waar  geerde  vermeld  wordt  als  een 
touw  om  de  gaffel  in  bedwang  te  houden. 

gekwebbel,  znw.  onz.  Gebabbel,  druk 
gepraat.  ||  Wat  'en  gekwebbel!  —Even- 
als kwebbelen,  babbelen,  snateren,  is 
het  woord  ook  hier  en  daar  elders  in  de 
volkstaal  bekend  (de  jager,  Freq.  1, 351 ; 

OPPRBL  68;    GALLÉB  24). 

geld  (kol.  238).  znw.  onz.  Zegsw.  Geld 
of  de  kinderen  wakker,  schertsend 
dreigement  als  men  van  iemand  geld  ont- 
vangen moet.  —  Zie  nog  een  zegsw.  op 
DONKER,  en  vgl.  de  samenst.  wbblgeld. 

geldbon  (uitspr.  gelbbn),  znw.  onz. 
Kastje,  waarin  het  geld  bewaard  wordt. 
Vgl.  BON  2.  II  Ik  zei  'et  maar  in  de  geld- 
bon bergen. 


Digitized  by  LjOOQiC 


1311 


GELUKKIG. 


GREBBEL. 


1812 


gelQkkigy  bnw.  Zie  de  wdbV.  —  Zegsw. 
Zoo  gelokkig  at  'en  kat   die  op 

zen  Terjaardag  Terznipi 

genezen,  at.  ww.  Zie  de  wdbb.  — 
Zegsw.  Pat  geneest  je  niet,  dat  helpt 
jê  niet,  in  overdrachtel|jken  zin.  It  Al 
heb-je  er  gien  zin  in,  *t  moet  gebeuren: 
dat  geneest  je  niet.  —  Zoo  ook  elders. 

geng  (kol.  241),  bgw.  Soms  ook:  graag,  || 
,Hoa  je  yan  bokkem?**  ,1k  lost  se  dan 
geng!" 

gerei,  znw.  onz.  Bij  viasch^rs.  De  levep' 
en  kuit  van  kabeljauw  en  leng.  \\  We 
verkoopen  'et  gerei  ook.  —  Vgl.  (?)  Ned. 
gewei,  geweide,  ingewand  {Ned,  Wdb. 
IV,  2030).  Men  schgnt  echter  alleen  den 
vorm  gerei  te  kennen. 

gesemmel,  znw.  onz.  Oesammel,  gHêut 
(Krommenie).  Zie  sbmxblbn.  ||  Hoor  es, 
dat  gesemmel  begint  me  non  te  vervelen. 

geswind,  znw.  In  de  nitdr.  in  een 
gezwind,  in  een  oogwenk,  têntond,  || 
'k  Moet  effies  'en  booskip  (boodschap) 
doen,  maar  ik  kom  in  'en  gezwind  terng. 

glermolen,  znw.  m.  Op  het  g^.  Ben 
in  het  pf8'  gêêlagen  paal,  waaraan  een 
dwarsbalk  is  bevestigd,  op  de  wffze  van 
een  ra  aan  den  mast  van  een  schip  en 
die  dus  draaien  kan,  terwijl  aan  het  eene 
einde  een  lang  touw  is  gebonden.  Men 
bindt  aan  dat  tonw  een  Idein  tjssleedje 
en  loopt  dan  met  het  andere  eind  van 
den  dwarsbalk  in  de  rondte,  waardoor  het 
sleedje  met  een  verbazende  snelheid  over 
het  gs  giert. 

glerzwaveitje,  znw.  onz.  Gierzwaluw, 
Zie  zwAALF.  —  Ook  overdraohtelgk  met 
een  woordspeling  voor  een  klein  kind  dat 
geluidjes  maakt,  dat  giert  van  pret.  II  Wat 
ben-je  toch  'en  gierzwavel^e! 

jl^tt,  znw.  onz.;  zie  een  zegsw.  op  zwabt. 

glazewasscher  (kol.  247),  znw.  m.  Even- 
als rag  e  bol  bij  vergelijking  ook  A:op  m€< 
haar  (inzonderheid  als  dit  lang  is).  II  Wat 
heb-je  weer  'en  glazewasscher:  je  loope 
met  de  centen  van  de  barbier  in  je  zak. 

glazonr,  znw.  onz.  Zie  de  wdbb.  Daar- 
voor soms  klezoor.  jt  As  je  verkouwen 
benne,  moet  je  saikerwater  drinken,  den 
{dan)  krijg-je  'en  klezoor  om  je  keel. 

glimmen,  st.  ww.,  intr.  Zie  de  wdbb.  — 
Zegsw.  Hij  staat  te  glimmen,  van 
iemand  die  aan  de  kaak  is  gesteld,  ,in 
zijn  hemd  staat."  —  Bg  de  17de-eenwsche 
Amsterdammers  vindt  men   hö  staat 


(of  zit)  en  glimt  gezegd  van  iemaad 
die  door  een  onverwacht  voorval  of  door 
een  plotselinge  ontgoocheling  verMnft, 
beteuterd  staat  te  k^ken.  Zie  Ned.  Wdb. 
V,  89. 

gloed  (kol.  248),  snw.  m.Leeavêrkootd 
zaagsel,  in  plaats  van  gloeiend  zaagsel. 

glnar,  znw.  m.  In  de  nitdr.  in  zgn 
gl nnr  zgn,  in  z(jn schik z^n, bl^ée»^  tl 
Ik  gaf  'em  maar  'en  klein  stukkie,  oMar-i 
was  in  zen  glnnr! 

gnlepen,  zw.  ww.,  trans.  Op  verrader- 
lijke wfjzepipt  doen.  ||  Hg  heb  me  'egniept ; 
me  arm  is  er  blanw  van.  —  VgL  Nod. 
Wdb.  op  geniep  en  gniep. 

gnleper,  snw.  m.  Iemand  die  gniept, 
geniepigerd.  Zie  gniepbh.  Jt  't  Is  ioo'b 
gnieper. 

goed  (kol.  252),  znw.  ons.;  zie  goed 
van  dokter  op  doktir  (Aanh). 

golQes-tnk  (uitspr.  golfisHuk),  znw.  m. 
Bg  hengelaars.  Beweging  van  dm  dob- 
ber door  de  golfjes  van  het  water.  Vgl. 
TOK  I.  II  Ik  krjjg  in  't  geheel  gien  tuk: 
'k  hew  de  heele  tijd  golfiestuk. 

gondel  9  znw.  vr.;  zie  op  SHip(Aanh.). 

gons  (uitspr.  gons),  znw.  m.  Zie  de 
wdbb.  —  Een  gons  regenwater,  een 
groote  hoeveelheid  regen.  ||  Er  is  'en  gons 
water  'evallen.  —  Evensoo  elders  inN.- 
Holl.  (zie  BoüKAN  85). 

goot  (kol.  256),  znw.  vr.;  zie  een  zegsw. 
op  AARDIG  (Aanh.)  en  vgL  snotoootjb 
(Aanh.). 

gordsingel  (uitspr.  gor9ing9l),  znw.  m. 
De  zeildoeksehe  band  of  singel,  die,  stiff 
om  het  lüf  van  hst  paard  gegespt,  het 
dek  vasthoudt  dat  als  zadel  dienst  doet; 
b.  V.  ab  men  het  paard  uit  het  land  haalt. 

gorren  (kol.  256),  zw.  ww.  In  Drech- 
terland  heet  een  sterk  touw,  dat  dient 
om  te  gorden,  gor,  en  spreekt  men  van 
angorren  voor:  iets  met  een  gor  stevig 
toebinden. 

gort  (kol.  257),  znw.  Voor:  het  gort 
is  gaar  zegt  men  ook:  het  gort 
kookt.  —  De  boel  in  de  gort  roe- 
ren, alles  in  de  war  sturen.  Evensoo 
elders:  het  in  de  gort  jagen,  of:  het 
in  de  gorten  laten  loepen  {Ned. 
Wdb.  V,  448).  II  Met  je  kouwe  drokte 
heb-je  de  boel  weer  in  de  gort  'eroerd. 

granw  (kol.  260),  bnw.  Zegsw.  Zoo 
grauw  as  'en  zeelt. 

grebbel)  snw.  vr.;  sie  oebppv.  (Aanh.). 


Digitized  by  LjOOQiC 


1313 


GREPPEL. 


HAREN. 


1314 


greppel  (kol.  262),  znw.  vr.  Daarvoor 
te  Zaandam  dikwQIs  grebbe). 

grenmeleii  (kol.  262),  zw.  ww.;  zie 
ook  de  aanhaÜDg  op  wbuvblbn. 

grim  (kol.  264),  znw.  vr.  Zegsw.  Een 
grim  ophebben,  alecht  geluimd  zijn, 
de  pruik  ophebben,  \\  Je  hebbe  'en  grim  op 
vandaag. 

grint  (kol.  265),  znw.  vr.  Te  Kromme- 
nie ook  voor  ongedierte  op  het  hoofd, 
inzonderheid  jonge  luizen,  il  Kjjk  eris  wat 
'en  grint:  dat  benne  gezonde  teekens. 

grofje  (nitspr.  groffie),  znw.  onz.  Een 
soort  van  grof  wittebrood.  Zie  op  bol 
(Aanh.).  ||  Haiü  maar  'en  groffie. 

gmweldig  (met  klemt,  op  teel),  byw. 
Gruwelijk,  Stellig  gevormd  onder  invloed 
▼an  geweldig,  ||  't  Ueb  vannacht  zoo  grn- 
weldig  'eregend,  dat  'et  heele  bleekveld 
onder'eloopen  is.  H|j  zette  'en  gruweldig 
groote  mond  op.  Ik  heb  me  graweldig 
-verveeld.  —  Ook  hier  en  daar  elders 
bekend. 

guit)  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  —  Ook  als 
scheldnaam,  door  de  Assendel  vers  aan 
de  Krommenieörs  gegeven.  ||  Die  lamme 
gniten  wouwe  me  weer  ofranselen. 

giirf  (kol.  275),  znw.  vr.  Zegsw.  Heb- 
je  geen  dnrf  in  je  gnrf,  durft  ge  niefi 

Haak  (kol.  275),  znw.  m.;  vgl.  balk- 
HAAK  (Aanh.),  bakdhaak  (Aanh.),  blok- 
HAAK  (Aanh.),  pbthaak,  pothaak,  bap- 
haak,  bukhaak. 

haalboom  (kol.  277),  znw.  m.  Lees  op 
den  laatsten  regel:  19de  e.  in  plaats  van 
16de  e. 

haam  (kol.  277),  znw.  Het  woord  is 
onzijdig;  niet  manlgk.  —  In  den  zin  van 
(trek)tuig  van  paarden  gebruikt  in  de 
zegsw.  'k  ben  den  heelen  dag  in  't 
haam  geweest,  als  men  een  drukken 
dag  heeft  gehad. 

haasterig  (kol.  280),  bnw.  Daarnaast 
soms  h  e  e  s  t  e  r  i  g.  II  Ik  ben  wat  heesterig 
{schor,  heesch), 

habejaks  (kol.  280),  bnw.  Te  Zaandam 
zegt  men  ook  abejakkig  voor  onge- 
steld, zich  onUkker  voelende,  ||  Ik  ben 
wat  abejakkig. 

hakker,  znw.  m.;  vgl.  buthakkbbtjb 
(Aanh.). 

hakketak,  znw.  m.  en  vr.  Hakkelaar, 
stamelaar  (Zaandjjk).  ||  Zoo'n  hakketak :  ze 
ken  nog  niet  eens  goed  praten. 


hakvloot,  znw.  vr.  Hakbord,  voor 
groente  enz.  Vgl.  vloot  I.  ||  De  hakvloot 
is  versleten. 

halen  (kol.  282),  zw.  ww.;  vgl.  pr^jsie 
halen  op  pbus,  abmede  bbbhtje-haal 
(Aanh.)  en  berribhaaldbb  (Aanh.). 

halfelfje  (kol.  282),  znw.  onz.  Ook: 
een  benauwd  halfelfie  voor  een 
kleine,  nauwe  ruimte.  \\  't  Is  hier  'en 
benauwd  halfelfie,  hoor;  ik  ken  der  nau- 
welijks bijkomme. 

balffathontsblad,  znw.  onz.  In  den 
houthandel.  Een  deel  van  6  voet  lengte, 

Vgl.  BLAD   en  VATHOÜTSBLAD. 

halmer  (kol.  284),  znw.  vr.  jj  Ieder 
halmoer  vermag  niet  minder  dan  1.75 
ellen  wijd  en  4  palmen  diep  zijn,  onder 
het  zomerpeil  van  den  polder,  Publicatie 
halmoerschouw  (polder  Oostzaan,  a^  1895). 

halmeren  (kol.  286),  zw.  ww.  ||  Over 
de  perceelen  die  bij  de  eerste  Schouw 
niet  of  slechts  onvoldoende  zijn  gehal- 
moerd  (zal)  een  tweede,  zijnde  een  laatste 
Schouw  worden  gedreven,  Publicatie  (als 
boven). 

halsje  (kol.  287),  znw.  onz.  Ook:  een 
zeer  klein,  min  kindje,  ||  't  Is  zoo'n  halsie. 
—Vgl.  Ned.  hals,  onnoozele  stumper  (Ned. 
Wdb,  V,  1668  vlg,), 

halvers,  bijw.  Ten  halve,  voor  de  helft 
(Assendelft).  jj  Ik  geloof  'et  maar  halvers. 

hand  (kol.  288), znw.  vr.;  vgl.  vaders 
handje  mag,  op  spanbottbn  (Aanh.). 

handschoen    (kol.    289),    bnw.;    vgl. 

BOHOONHAKDSOH. 

hanger  (kol.  290),  znw.  m.  Ook:  oor- 
hanger, II  Wat  het  die  meid  groote  han- 
gers; ze  kgkt  er  scheel  van.  —  Zoo  ook 
in  Friesland. 

hanglok,  znw.  vr.;  vgl.  bij  mooi  zet- 
ten op  ZETTEN. 

hangoor  (kol.  291),  znw.  Ook  wel  als 
benaming  voor  kinderen  beneden  de  tien 
jaren,  Yg\.  de  aangehaalde  zegswijze. 

hannik  (kol.  292),  znw.  m.  Ook :  e  e  n 
stijve  hannik,  een  houten  Klaas,  een 
harkerig  persoon  (Zaandam). 

hapsnap  (kol.  293),  znw.  m.;  vgl.  veb- 
hapsnappbn  (Aanh). 

harder  (kol.  295),  znw.  m.  Men  zegt 
ook:  't  is  een  zwakke  harder. 

hardroeler  (kol.  295),  znw.  m.  Ook  de 
puntige  Oostzaner  jollen  worden  wel  har  d- 
roeiertjes  genoemd. 

haren,  zw.  ww.  In  de  uitdr.  hethaart 

68 


Digitized  by  LjOOQiC 


1816 


HAREN. 


HERBER. 


1316 


er  langs,  het  gaat  er  rakelings  lange 
(soodai  het  geen  haar  verschilt  of  het 
was  raak). 

harig,  hnw.  Zie  de  wdbb.  —  Ook  van 
gezaagd  hont.  Rafelig,  ruig.  ||  Wat  is 
dat  hoat  harig;  de  zaag  is  zeker  stomp. 

karpen,  zw.  ww.;  vgl.  afhabpbn  ( Aanh.). 

harsenslap  (koL  298),  znw.  m.  Ook  in 
de  Zaandorpen  en  !te  Krommenie  gebrui- 
kelijk. 

hartig,  bnw.  Zie  de  wdbb.  —  Van  hont. 
Een  harteeheur  vertoonende.  \\  Wat  is  dat 
'en  hartige  balk.  Hartige  delen  en  ribben 
benne  de  beste  niet. 

hazelnoot,  znw.  vr.  Daarnaast  haze- 
neut.  Zie  de  wdbb.  —  Ook  als  naam 
van  de  ronde  knohheltjeê  hij  den  tcoi'tel 
der  zegge  (Lat.  Carex),  die  door  de  kin- 
deren gegeten  worden  (Zaandam).  Synon. 
kaferkloot,  il  We  gane  hazeneuten  zoeken. 

hebbeding,  znw.  onz.  Onbruikbaar,  nut- 
telooê  voorwerp,  ||  Wat  moet  ik  mit  dat 
hebbeding  doen.  —  Zoo  ook  hier  en  daar 
elders  in  HolL,  Friesl.,  Oost-Friesl.  (kool- 
man 2,  51),  enz. 

heer  (kol.  801),  znw.  m. ;  vgl.  stbbfhber. 

heOAterig,  bnw.;  zie  haastbbio  (Aanh.). 

heet  (kol.  802),  bnw.  ik  wier  er 
heet  van,  ik  kreeg  een  kleur,  begon  te 
blozen,  —  Zie  nog  een  zegsw.  op  varken. 

heft  (kol.  308),  znw.  onz.  In.  verkl. 
heffie  ook  het  gevolg  van  het  blijven 
heften  (hechten)  met  een  kleedingstuk : 
rafeltje.  \\  Er  zit  'en  heffie  an  je  jas. 

heftafel,  znw.  vr.;  zie  vbrhbpstobl. 

helden  (kol.  805),  znw.  m.  Men  zegt  ook : 
de  heidenen  hebben  het  erfdeeL 

helon  (kol.  306),  zw.  ww.  Over  schel 
haaien,  in  oliemolens.  Verzuimen  de  los- 
haai  in  werking  te  brengen,  nadat  de  echel 
(vgl.  op  schblbad)  gewcMrechuwd  heeft, 
dat  de  koeken  het  vereischte  aantal  slagen 
hebben  gehad.  Overdrachtelijk  gezegd  van 
iemand  die  over  zijn  taxe  gaat,  die  meer 
verteert  dan  zijn  bezitting  toelaat.  ||  Je 
moete  niet  over  schel  haaien;  aArs  gaat 
'et  niet  goed. 

heimziekte,  znw.  vr.  Heimwee.  ||  Ze 
was  'en  poos  weg,  toe  kreeg  ze  last  van 
de  heimziekte  en  ze  most  weer  nê  hais. 

heinhaak  (kol.  808),  znw.  m.  De  tanden 
zijn  aan  de  punten  soms  door  een  reepje 
ijzer  verbonden. 

heining,  znw.  vr.;  vgl.  kuk*ovbb-de* 
RBUHBa  (Aanh.). 


helnsehonw,  znw.  vr.  Hetz.  als  hei- 
ningschouw;  zie  aldaar. 

heiuel,  znw.  onz.  De  ruigte  enz.  die 
bij  het  heinen  op  den  kant  wordt  gehaald, 

Vgl.  HBINBN. 

hel  (kol.  811,  1ste  art.),  znw.  vr.  In 
paltrokken  ab  benaming  voor  het  onderste 
(donkere)  gedeelte  van  den  molen,  het 
inwendige  van  den  ringmuur.  —  Lees  op 
regel  6  «was  vroeger"  Lp. v.  «is". 

helhaak  (kol.  311),  znw.  Overdrachte- 
lijk ook  voor  helleveeg.  |)  Nou  hew  ik  me 
nuwe  buurvrouw  ers  hoeren  skelden :  wet 
'en  helhaak! 

hem  (kol.  312),  znw.  m. ;  vgl.sTBKENHBM. 

hemel,  znw.  ro.  Zie  de  wdbb.  —  In  de 
houtloods  van  houtkoopergen.  Benaming 
voor  een  gedeelte  der  schuur  dat  in  klei- 
nere rakken  is  afgedeeld,  zoodat  men  er 
een  aantal  soorten  van  hout  afzonderlijk 
kan  leggen,  boven  en  naast  elkaar  (zooals 
de  stukken  goed  in  een  lappenwinkel). 

hen  (kol.  815),  bijw.  Hender  noch 
verder  (gewoonlijk  herder  noch  ver- 
der) is  nog  gebruikelijk.  ||  Ik  loof  niet, 
dat  ik  dat  zaakie  klaar  speel:  ik  kom  er 
herder  noch  verder  mee.  We  komme  met 
al  dat  gezeur  hender  noch  verder. 

henfoik,  znw.  vr.  Bg  viaschers.  Zeker 
vischtuig.  Een  fuik  met  drie  sehuUtngs 
waarvan  er  één  aan  de  fuik  vastzit',  de 
andere  worden  er  los  tegen  aan  geplaatst 
De  henfuik  dient  om  paling  te  vangen. 
Bij  het  visschen  in  sluizen,  zet  men  aan 
den  ingang  een  sluisfuik  en  daarach- 
ter, dicht  bij  de  sluisdeuren,  een  omge- 
wende  henfuik,  waarvan  de  opening 
dus  naar  die  deuren  is  gericht  De  meeste 
paling  zwemt  over  de  sluisfuik  heen, 
maar  duikt  als  ze  hg  de  sluisdeuren  komt 
en  wordt  dan  in  de  henfuik  gevangen. 
Deze  fuiken  hebben  hun  naam  misschien 
ontvangen,  omdat  ze  ,  hender"  {dichter)  hg 
de  sluisdeuren  worden  gezet;  zie  hbn  II. 

hengsel    (kol.    816),   znw.   onz.;   vgl. 

SLAQHBNGSBL. 

hennegat,  znw.  onz.  Zie  de  wdbb.  — 
Knikkeren  uit  het  hennegat,  den 
knikker  met  den  nagel  of  knokkel  van  den 
duim  voortbewegen,  in  plaats  van  hem  te 
schieten  tusschen  duim  en  vinger;  nagüen. 

herder  (kol.  818),  znw.  m.  Eertijds 
stonden  te  Zaandgk  de  papiermolens  de 
Harder,  de  Harderin  en  het  Har- 
derskind. 


Digitized  by  LjOOQiC 


1317 


HERFST. 


HUIKEN. 


1318 


herfst,  znw.  m.  Daarnaast  soms  h  or  f  s t 
(uitspr.  höfist).  Zie  de  wdbb.  ||  't  is 
herfst.  —  2^00  eek  elders  in  Hol!.;  vg). 
b.  T.  VAK  BLBLAHD,  MorgeHspraok  tusseken 
Jaap  en  Kees,  8. 

berten  (kol.  318),  zw.  ww.  Het  spel 
wordt  ook  wel  herteplaat  genoemd. 
Vgl.  PLUUT  III,  alsmede  samenst.  als 
paardjesket,  opschuildertjesket 
enz. 

hevbeleny  zw.  ww.,  intr.  Te  Krom- 
menie in  gebruik  naast  heaken  (zie 
aldaar).  ||  Hy  heb  nogal  wat  geld  ver- 
diend met  heokelen. 

healiey  pers.  vnw.;  zie  hij. 

hy  (kol.  323),  pers.  vnw.  In  den  Isten 
naamv.  enkelv.  zegt  men  ook  wel  hem, 
vooral  te  Wormer.  ||  Hem  is  er  *eweest.  — 
In  het  meerv.  ook  heul  ie.  |)  We  mosten 
healie  ook  maar  verzoeken  {uitnoodigen). 

hoef  (kol.  328),  znw.  vr.  ||  Een  hoef  is 
16  Morgen,  Advera.  Oostwoud,  ^282  en  284. 

hoek  (kol.  330),  znw.  m.  In  verkl. 
hoek  ie  ook  wel  voor  een  stuk^je.  \\  Ik 
heb  nog  wel  'en  hoekie  vunr  voor  je  test. 

hoepel  (kol.  330),  znw.  m.;  ziezegsw. 
op  PBiK  III.  Evenzoo  geeft  men  op  de 
vraag:  «Wat  zullen  we  etenV"  wel  ten 
antwoord:  Gebraden  hoepelstokken. 

hoer 9  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  —  Ook  als 
benaming  voor  een  tol  die  altijd  op  zijn 
kop  terecht  komt. 

hoeredopy  znw.  m.  Ook  hoerepal. 
Ook  als  benaming  voor  een  miskleurigen, 
niet  goed  (of  scheef)  gebakken  knikker. 

hoerepnl,  znw.  m.;  zie  hobbbdop 
(Aanh.). 

hoereschroever,  znw.  m.  Iemand  die 
bij  vrouwen  van  verdachte  zeden  loopt. 

hoesten  (kol.  331),  zw.  ww.  Ook  als 
sterke  verzekering:  As  dat  niet  waar  is, 
leet  {laat)  ik  me  hoesten. 

hok  (I)  (kol.  833),  znw.  onz.;  vgl.  meest- 
HOK  (Aanh.). 

hek  (II)  (kol.  833),  znw.  m.  In  Drech- 
terland  heeten  ook  de  hoopen,  waarop 
het  koren  eerst  te  drogen  wordt  gezet, 
hokken.  Later  worden  eenige  hokken 
samengevoegd  tot  een  schelf,  die  lan- 
ger op  het  land  bljjft  staan.  —  Vandaar 
ook  de  samenst.  hokketouw,  touw 
waarmede  de  hokken  worden  opgebonden. 

hokeling  (kol.  333),  znw.  Ook  een 
eenjarig  schaap  heet  hokkeling. 

hol  (kol.  334),  bnw.  Ook  van  de  wind- 


richting, il  't  Is  'en  hol-zaiden  wind  (die 
uit  ZZW.  komt).  As  de  wind  uit  'et  hol- 
zaiden  waait,  komt  er  gewoonlgk  sleeht 
weer. 

holleblok  (kol.  335),  znw.  onz.  Te  As- 
sendelft    zegt  men    holle  f  blok;    vgl. 

HULPT. 

hollewiety  znw.  onz.  (?)  Te  Assendelft 
gebruikeiyk  voor  hol,  achterste.  ||  Wacht 
weerstiensche  jongen,  ik  zei  je  ders  voor 
je  hoDewiet  komme! 

hondeklamaai,  znw.  m.  Ook  bon  de- 
klam  a.  Zie  KLAMAAi.  —  Sneeuwwater 
met  hondeklamaai  geldt  als  een  oitste- 
kend  oogwater^e.  Zoo  ook  elders,  b.  v.  in 
Gron.  (molbma  165;  gandebhbtdbn  24). 

hondeleer,  znw.  onz.;  zie  een  zegsw. 
op  TAAI  (Aanh.). 

hondeloert)  znw.;  zie  lobbt  (Aanh.). 

hondesnortje,  znw.  onz.;  ziesH0Bl,2. 

honk  (kol.  338»,  znw.  onz.  Te  Zaandam 
zegt  de  moeder,  als  ze  een  kind  naar 
bed  heeft  gebracht:  Zie  zoo,  dat's  er 
alvast  één  van  honk. 

herfst)  znw.  m.;  zie  hebfst  (Aanh.). 

Hornbreg,  znw.  vr.  Te  Oostzaan  de 
brug  over  de  Goaw  bg  don  hom  of  hoek 
aan  het  vereenigingspunt  van  den  Haal 
en  de  Heal- 

hort)  znw.  vr.  In  de  oitdr.  de  hort 
op  z y n ,  de  straat  op  zijn,  er  van  door 
zijn.  Zie  verder  op  hobtbkib.  ||  «Waar 
is  Jan?"  «O,  die  is  natuurlijk  de  hort 
op." —  Ook  zegt  men:  hort!  voor  weg/ 
gaf  voort/  Vgl.  hobtsik. 

hos  (kol.  351),  znw.  Ook  in  Drechter- 
land  kent  men  hossie  in  den  zin  van 
portaaltje  van  een  huis;  te  Andgk  zegt 
men  ook  hos,  hoske  (^aoor«cA^21,531). 

hotemetoot  (kol.  352),  znw.  Te  Zaan- 
dam is  eenotemetootookeenv^rve^i 
oud  mensch,  dat  zich  met  dttes  bemoeit. 

honden  (kol.  352),  st.  ww.;  zie  een 
zegsw.  op  Lup  (Aanh.)  en  stijp  (Aanh.). 

hout  (kol.  353),  znw.  onz.;  vgl.  nmio- 
hotjt  (Aanh.),  knuphout  (Aanh.),  pbuluws- 

HOUTJE  en  STBIJKHOUT. 

honvast)  znw.;  zie  een  zegsw.  op  ujf 
(Aanh.). 

hnfterde  kaas^  znw.;  zie  een  zegsw. 
op  BOTBBBiBSJB  (Aanh.). 

hniken,  zw.  ww.  Alleen  met  een  ent- 
kenning:  niethniken,9tfet6era/^,n/#^ 
aanstaan.  Weinig  gebruikelgk.  jj  Dat. 
hoikt  me  niet 


Digitized  by  LjOOQiC 


1319 


HÜIKSLOOT. 


JACOBSLADDER. 


1320 


buiksloot  (kol.  356),  znw.  vr.  Schrap 
aan  het  slot  de  vermelding  van  H  e  a  o  k  e- 
sloot  als  W.-Fri.  geslaohtsnaam ;  vgl. 
Navoracher  41,  598  en  43,  565  vlgg. 

hailen  (kol.  357),  zw.  ww.  Men  zegt 
ook:  Hy  huilt  snot  en  kwQl,  voor: 
hy  ufeetit  erg, 

halnebollen  (kol.  857),  znw.,  meerv. 
Vgl.  ook  in  Gron.  (het  Hoogeland)  een 
als  naam  van  eene  soort  van  bies  (molkxa 
358),  alsmede  in  N.-Holl.  h  e  e  n  1  an  d ,  riet- 
land, in  Inform,  159:  Dat  tmorgen,  ge- 
reeokent  deen  deur  tandere,  in  coope  niet 
waerdich  en  es  8  Rh.  gl.  eens,  mits  (ver- 
mits) dat  de  tweedeel  wel  heenlant  es 
(te  Eallantsoog,  a<'15ll). 

hols  (kol.  359),  znw.  onz. ;  zie  een  zegsw. 
op  scBouT  (Aanh.)  en  vgl.  stufselhuis. 

hnismanswoningy  znw.  vr.  In  verkoo- 
pingsbiljetten  een  gewone  term  voor 
boerderij.  Gewestelgk  ook  elders  bekend. 
Hnisman  voor  boer  is  verouderd  en 
komt  alleen  nog  als  geslachtsnaam  voor. 

lemes  (kol.  264),  btjw.  Zie  ■bhmaals 
(Aanh.).  —  Ook  iemesêvend,  onlangs 
op  een  avond,  is  in  gebruik.  i|  Iemes- 
êvend was  Piet  b|j  me  en  die  vertelde 
me,  dat  enz. 

iendy  znw.  vr.;  zie  bbnd  (Aanh.). 

ienmaalsy  bijw.;  zie  bbnmaals  (Aanh.). 

iewellg  (kol.  866),  bnw.  In  Drechter- 
land  ook  van  menschen,  die  geen  gekittel 
kunnen  verdragen.  ||  Ze  is  zoo  iewelig;  ze 
ken  niet  velen  dat  je  'er  vrinden  zoekt 
{haar  onder  den  arm  ki'Uelt). 

fJsmoleB)  znw.  m.  Hetz.  als  Hopmo^n; 
zie  aldaar. 

Qzer  (kol.  367),  znw.  onz. ;  vgl.  hooiuzbb. 

Qzeren,  bnw.;  vgl.  ijzeren  varken 

op  VABKBN. 

Ik  (kol.  367),  pers.  vnw.  In  het  meerv. 
ook  wullie  (voor  welieden);  vgl.  jul- 
lie en  zullie.  |)  Wullie  komme  niet 

ik-man,  znw.  B|j  zeker  jongensspel  te 
Zaandam:  Ik-man,  pik-man,  zwart- 
kop,  duvelssteert!  weer  {waar)  zei 
die  man  staan?  Een  jongen  staat  met 
den  rug  tegen  een  muur,  terwijl  een  ander, 
voorovergebukt,  zijn  hoofd  tegen  diens 
schoot  houdt.  De  eerste  zegt  nu:  ik-man, 
pi  k-man  enz.  en  wgst  op  een  der  om- 
standers, waarop  de  ander  een  plaats 
noemt  waar  de  aangewezene  heen  moet 
loopen.  Hebben  allen  een  plaats,  dan  richt 


de  gebukte  zich  op  en  roept  met  den 
eerste:  haal!  haal!  waarna  de  overigen 
te  voorschgn  komen  en  zoo  snel  mogelgk 
naar  honk  loopen.  Wie  dit  het  laatst  be- 
reikt moet  door  de  .dirkiedons"  en  is 
vervolgens  ik-man. 

immer,  bgw.  Te  Jisp  en  in  de  Wormer 
j immer.  Altijd.  Zie  de  wdbb.  il  't  Is 
jimmer  'etzelfde  mit  die  vent  —  De  vorm 
j immer  komt  ook  elders  voor. 

Indyk,  znw.  m.  Naam  van  een  water 
te  Krommenie,  loopende  van  de  Snuiver- 
sloot  tot  aan  de  grens  tusschen  Kromme- 
niedgk  en  Erommeniehorn.  £r  is  geen  dgk 
meer  langs,  doch  vgl.  het  bg  kaaik  opge- 
merkte. Een  indgk  is  een  binnendijk; 
zie  DB  VBiBS,  D(jk^  en  Molenbestuur  33, 
en  Mnl  Wdb.  III,  845. 

InkanteU)  zw.  ww.,  trans.  Bg  timmer- 
lieden en  molenmakers.  Naar  den  binnen- 
kant af  schuinen,  van  een  balk.  ||  Om  de 
as  schuin  te  kennen  leggen  wordt  de 
windpeulu  'en  duim  of  anderhalf  in'ekant 
{van  boven  geschuind).  Die  wintpeuln  sal 
een  weynich  inkanten  voort  stuypen 
vande  as,  ffs.  bestek  watermolen  (a*1634), 
archief  v.  Assendelft. 

inkhoren,  znw.  m.;  zie  'ebkhobbm 
(Aanh.). 

iimighoat,  znw.  onz.  Ook  i  n  n  i  k  h  o  u  t 
Meestal  in  het  meerv.  Inhout,  van  een 
schip.  —  Vooral  in  overdr.  toepassing  op 
een  persoon.  (|  Hg  ïa  wat  zwak  van 
innikhouten  {heeft  geen  sterk  liehaams- 
gestel).  —  Evenzoo  elders  in  N.-Holl. 
(wiNKLBR,  Dialecticon  2,  38). 

InschntteDy  zw.  ww.,  trans.  Inpalmen, 
zich  toeeigenen  zonder  dat  men  er  eigen- 
lijk recht  op  heeft,  \\  Dat  zei  ik  maar 
inschutten. 

Insteken,  st  ww.,  trans.  Zie  de  wdbb.  || 
'En  nuwe  roed  insteken  {een  nieuwe  moUn- 
roede  in  de  as  steken),  't  Zei  wet  opha- 
len mit  die  weeg  {wand),  die  buurman 
in'estoken  het:  't  benne  allegaar  hartige 
delen  {planken  met  scheuren). 

insteker  (kol.  371),  znw.  m.  Ook  op 
zakjesplakkeryen  met  een  kleine  druk- 
kerg.  De  persoon  die  de  zakjes,  welke  men 
bedrukken  wil,  in  de  drukpers  steekt,  ||  Hier 
wordt  een  insteker  gevraagd,  Advertentie. 

Jaar  (kol.  373,  2de  art),  znw.  ons.; 

vgl.  VOOBJAAB. 

Jacobsladder^   znw.  vr.  In  sommige 


Digitized  by  LjOOQiC 


1821 


JACOBSLADDER. 


KAKHESJE. 


1322 


molens;  een  oDderdeel  van  delnier^'.  Een 
touw  of  een  leeren  riem,  waaraan  op  korte 
afstanden  van  elkaar  kleine  emmertjes 
zijn  bevestigd,  die  over  katrollen  in  de 
rondte  loopen  en  het  graan  of  meel,  enz, 
opscheppen  en  van  beneden  opwaarts  voe- 
ren en  daar  uitstorten.  Zoo  ook  elders. 

Jakes  (kol.  875),  znw.  Zich  jakes 
honden  is  ook  elders  in  HoU.  hekend. 
In  W.-Friesl.  zegt  men  ook  zich  dia- 
kens houden.  ||  Dan  hou  ik  me  maar 
*en  heetje  diakens.  —  Eertjjds  ook  ge- 
schreven sjakes  (en  dus  oorspronkelijk 
Jacques?).  ||  Hou  jy  je  maar  Sjakes, 
want  ons  volk  zou  zeggen  waar  be- 
moeid die  horst  zig  mee?  De  Gryzaard 
2,  114  (a^'neS).  —  In  dezen  vorm  is  de 
uitdr.  ook  gehruikelgk  te  Oud-Beierland 
(OPPBBL  82). 

Jan  (kol.  375),  eigennaam. Zegsw.  Zie 
zoo,  ik  hen  r|jke  Jan  Dirksen,  ik 
heb  geld,  of:  ik  ben  binnen,  h.  v.  als  iemand 
bij  het  kaartspelen  flink  gewonnen  heeft 
(Zaandijk).  —  Jan  Oom  e  en  Jan  Snot- 
neus, te  Zaandam  als  namen  voor  den 
lommerd.  Jan  Oom  is  ook  elders  bekend 
{Ned.  Wdb,  XI,  22). 

Janysy  znw.  m.;  zie  anus  (Aanh.). 

Jassen^  zw.  ww.,  intr.  Zie  de  wdbb. 
Als  men  onder  dit  spel  (k  r  u  i  s-  of  s  m  o  u  s- 
j  assen)  druk  praat  of  leutert,  zegt  men 
schertsend:  ze  benne  an  't  Fransch 
jassen.  —  Vgl.  ook  doobj assen  (Aanh.). 

Jenzeoy  zw.  ww.;  vgl.  doobjbnzbn 
(Aanh.). 

Jlmmer^  bgw.;  zie  imker  (Aanh.). 

Jodebeentje,  znw.  onz.  Daarnaast  j  o  d  e- 
bientje.  De  punt  van  den  elleboog,  die 
bü  aanstooten  een  prikkelend  gevoel  in 
den  pink  (weduwnaarspijn)  veroorzaakt 
(Assendelft).  il  Hè,  wat  stoot  ik  deer  me 
jodebientje. 

JodeneHtJe  (kol.  878),  znw.  onz.  Ook 
wel  hetzelfde  als  apeneutje;  zie  aldaar. 

Jongen  (kol.  879),  znw.  m.  Ook  op 
zaagmolens  heeft  men  een  j  ongen,  t.  w. 
de  laagste  knecht,  ook  kotjongen  ge- 
noemd. Op  hem  volgt  de  bovenj  ongen, 
dan  de  ondermiddelknecht  enz.  — 
In  het  meerv.  j onges  vaak  voor  kin- 
deren (ook  meisjes).  il  Peet  Ant  had  gien 
jonges. 

Jnist^  bnw.  en  bijw.  Zie  de  wdbb.  — 
Zegsw.  Juist,  Piet  Tuin,  uitbreiding 
van  juist,  zoo  is  het/ 


Kaai  (kol.  883),  bnw.  Ook  buiten  Krom- 
menie bekend.  Elaasie-kaai,  als  scheld- 
naam voor  een  ,  zoeten*' jongen  die  Elaas 
heet.  II  Elaasie-kaai  durft  weer  niet.  — Te 
Erommenie  ook  in  den  zin  van  aanhalerig 
verliefd,  \\  Wees  nou  niet  zoo  kaai.  Wat 
kfjk-je  me  weer  kaai  an. 

kaak  (kol.  884),  znw.  vr.  In  oliemolens. 
Een  uitstekend  stuk  hout  op  het  koekehok 
(waar  de  lijnkoeken  worden  gezet  om  te 
worden  afgesneden),  waartegen  de  koeken, 
ah  ze  onder  de  haai  (hei)  vandaan  komen, 
worden  geplaatst  en  uit  de  buien  (zakken) 
geschoven, 

kaal  (kol.  884),  bnw.;  zie  een  zegsw. 
op  Lüis  (Aanh.). 

kaantje  (kol.  885),  znw.  onz.  Men  zegt 
ook:  Dat  is  'en  kaantje  nè  zen  hand  («^ 
kolfje  naar  zijn  hand),  alsook :  dat  is  'en 
kaantje  voor  'em  (dat  is  naar  zijn  zin, 
hij  doet  het  graag), 

kaasdoek)  znw.  m.  Daarnaast  ke es- 
doek.  By  de  kaasmakerij.  Het  doekje 
waarin  de  pas  geperste  kaas  gewikkeld 
wordt  vóór  die  onder  de  groote  pers  wordt 
gebracht.  Zoo  ook  elders. 

kaasrandje,  znw.  onz.  Daarnaast  k  e  es- 
rand  je.  Bg  de  kaasmakerfj.  Het  uitste- 
kende randje,  dat  bij  helpersen  om  de  kaas 
gekomen  is  door  het  drukken  van  den 
volger,  en  dat  er  vóór  het  zouten  wordt 
afgesneden.  Zoo  ook  elders.  ||  Geef  die 
keesrandjes  maar  an  de  kinderen. 

kabaal,  znw.  onz.;  zieKOMSAAL  (Aanh.). 

kabel  (kol.  388),  znw.  m.  Bg  houtkoo- 
pergen. Het  merk  (kruis)  dat  met  het 
ritsijzer  op  het  hout  gezet  wordt.  \\  Ik  zei 
op  de  balken  die  glad  benne  'en  kabel 
zetten. 

kaf,  znw.  Bg  boeren.  E  af!  kaf!  lok- 
woord  om  een  kalf  te  roepen. 

kaftte,  znw.  vr.;  zie  koffie  (Aanh.). 

kak,  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  —  Ook: 
opgeblazenheid,  wind,  pedanterie.Ygl.  Ned. 
kak  op  zgn  Igf  hebben  en  kak 
maken,  il  Heb  maar  niet  zoo'nkak.  Wat 
'en  kouwe  kak  {kale  bluf,  koude  drukte). 
Ook  Stad-Fri.  —  Vandaar  ook:  iemand  die 
zich  winderig  en  opgeblazen  aanstelt.  ||  Wat 
'en  kak  is  die  vent  toch.  Zoo'n  kakkie! 
kgk-i  ers  parmantig  loopt.  —  Ook  in  de 
samenst.  kakmaker  en  kakhessie.  || 
Zoo'n  kakmaker!  Wat  heb  dat  kakhessie 
'en  verbeelding.  —  Vgl.  ook  kakkig. 

kakhesje,  znw.  onz.:  zie  kak  (Aanh.). 


Digitized  by  LjOOQiC 


1323 


KAKKELOL. 


KEERNET. 


1324 


kakkeloly  znw.  vr.  Opgesehikte  vrouw 
(of  meitje).  ||  Je  moete  'em  sandags  zien 
waodelen  mit  zen  wgf:  dat*s  ok  zoo'n 
kakkelol.  —  In  een  dergel gke  opvatting 
ook  elders.  ||  De  Jonkheyd  loopt  by  nagt 
en  daeg  . .  By  vnyle  snoeren,  Laet  jon 
niet  loeren,  By  kakkelolle  en  jonge  Hoe- 
ren, Kleyn  Jans  Konkelpotje  (Amsterdam, 
an748),  43. 

kakkig,  bnw.  en  bij w.  Ook  kakkerig. 
Winderig,  pedant.  Zie  kak  (Aanh.).  il  Wat 
loopt -i  kakkig. 

kaknaker,  znw.  m.;  zie  kak  (Aanh.). 

kalf  (kol.  391),  znw.  onz.  Bg  de  papier- 
makerff.  Een  kalf  in  den  bak,  als  er 
in  den  roaalbak  een  opstopping  van  de 
gemalen  lompen  ontstaat,  zoodat  de  rol 
niet  meer  rondwentelen  kan  en  de  molen 
tot  staan  wordt  gebracht.  —  Een  kalf 
ook  van  een  guts  bloed  enz.;  meestal  in 
scherts.  II  Er  komt  'en  kalf  nit  (b.  v.  ge- 
zegd als  iemand  zich  in  den  vinger  snijdt ; 
zooveel  als :  wat  een  bloed  f  haal  een  emmer 
en  een  laken/).  —  Vgl.  nog  eene  zegsw. 
op  KOP  (Aanh.). 

kamer  (kol.  394),  znw.  vr.  In  den  zin 
van  catechisatie  ook  te  Koog  en  Zaandgk 
bekend. 

Bg  de  visscherg  heet  ook  de  ruimte 
dis  gevormd  wordt  door  hst  want,  dat  de 
beide  fuiken  van  een  stelfuik  verbindt,  de 
kamer.  Dit  want  zelf  heet  kamer- 
want.  Daarbij  siniten  zich  aan  de  s  c  h  u  t- 
tings,  die  het  vischwater  afzetten  en 
waarvan  de  naast  de  kamer  staande 
kamersohatting  wordt  genoemd,  ter- 
wgl  de  walschntting  daarnaast  tegen 
den  wal  aansluit.  Het  kamerwant  en  de 
sohnttings  worden  met  verticaal  in  den 
grond  gestoken  stokken  (de  kamer- 
stokken)  vastgezet. 

ktnersohattlng)  kamerstok,  kamer- 
want,  znw.;  zie  kahkr  (Aanh.). 

kamizool)  znw.  onz.;  vgl.  klbtskaki- 
zooL  (Aanh.). 

kan  (kol.  395),  znw.  vr. ;  vgl.  lbutkan 
(Aanh.)  en  spaabwatbrskan  (Aanh.). 

kanon,  znw.  Van  een  tol.  Te  Zaandam 
hetzelfde  als  non;  zie  aldaar. 

kant  (kol.  397),  znw.  m. ;  vgl.  inkanten 
(Aanh.). 

kantkoek  (uitspr.  kankoek),  znw.  m. 
Benaming  Toor  de  kanten,  dis  van  het 
gebakken  koekdeeg  worden  afgesneden  om 
dit  rechthoekig  te  maken.  Ook  kantkor- 


8 ten  genoemd.  ||  Koop  maar  'en  cent 
kankoek.  —  Zoo  ook  elders. 

kantkorst,  znw.  vr.;  zie  kaktkobk. 

kap,  znw.  yr.  Bijl  waarmede  het  ^s 
gekapt  wordt. 

kapitaal,  znw.  onz.  Daarnaast  kap- 
taal.  Zie  de  wdbb.  ||  Dat  kost  geen 
kaptaal. 

kappegaas  (kol.  399),  znw.  onz.  Bena- 
ming voor  alle  soorten  van  gaas  voor 
de  kap,  das  ook:  wit. 

kaptaal,  znw.  onz.;  zie  kapitaal 
(Aanh.). 

kapsolder,  znw.  onz.  In  molens.  De 
zolder  boven  in  den  molen,  onder  de  kap. 

karbies,  znw.  m.  Gewoonlijk  kar  re- 
bies.  Kabies,  pUUte  gevlochten  mand  met 
twee  ooren^  langwerpig-vierkant  van  vorm 
en  van  boren  open.  Synon.  lariebsn.  || 
Me  breiwerk  zit  in  me  karrebies.  —  Zoo 
ook  elders  in  de  volkstaal  van  HolL  en 
Utrecht.  In  Vlaand.  en  in  de  ondere  taal 
luidt  het  woord  kabas,  ^abaas,  kar- 
baas;  zie  Mnl.  Wdb.  op  cabas. 

kari  (uitspr.  karr^l),  znw.  Bg  de  zeil- 
doek we  verg.  Ds  langs  vezel  van  den  hen- 
nep, die  verkregen  wordt  als  deze  gehekeld 
of  gekamd  wordt.  Het  is  het  beste  deel 
van  den  hennep,  daar  de  lengte  van  de 
vezel  de  deugdzaamheid  aan  het  doek 
geeft.  Van  het  garen  dat  van  karl  ge- 
sponnen wordt  weeft  men  zoogenaamd 
karldoek. 

karnnlt  (kol.  401),  znw.  m.  Ook  voor 
kornuit.  ||  Hg  is  mit  zen  karnuiten  an 
'et  ketteren  (i^elen).  —  Evenzoo  bg  de 
17de-eeuwsche  Hollanders,  il  Myn  ouwe 
kamuyts,  brbdebo,  Griane,  vs.  1310.  Lest 
was  een  van  mgn  speelnoots  de  bmyt; 
elc  was  een  kamuyt  om  wat  aen  te 
bringhen,  daer  ontbraok  niet,  v.  bbbugbl 
b|j  V.  VLOTEN,  Ned.  Kluchtsp.^  2,  11. 

kar  rel,  znw.;  zie  kabl  (Aanh.). 

kaskediezen  (kol.  404),  znw.  Daarnaast 
te  Krommenie  kerdiezen.  ||  Heb-je  nou 
nag  meer  te  kerdiezen?  me  dunkt  'et 
ken  zoo  wel!  (als  iemand  veel  noten  op 
zijn  zang  heeft).  — Vgl.  ook  oüdbmahsS, 
338,  en  O.  Volkst.  2,  91. 

kat  (kol.  404),  znw.  vr.;  zie  een  zegsw. 
op  GELUKKIG  (Asuh.),  SLAPIG  (Aanh.)  en 
vogel. 

katjemaai  (kol.  406),  znw.  Ook  wel 
met  den  hoofdtoon  op  kat. 

keemet,  znw.  onz.  Zeker  soort  van 


Digitized  by  LjOOQiC 


1325 


KEERNET. 


KLAUWEN. 


1826 


viêchnet.  Het  wordt  aan  stokken  onder 
water  uitgezet  als  een  schatnet  (onder 
en  boven  een  sim,  en  kurken  voor  het 
drgven)  en  daarna  met  de  zegen  uitge- 
vischt.  Daar  het  keernet  aDe  visoh 
opTangt,  is  het  een  stroopn et  en  behoort 
het  tot  het  verboden  want. 

keertoow  (kol.  410),  znw.  onz.  Het 
keertonw  zit  niet  aan  de  roeden  van 
den  molen,  maar  aan  den  staart,  tegen- 
over het  kruitouw. 

kegel 9  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  —  In 
verfmolens.  Een  der  spaken  van  een 
kegelspil;  zie  aldaar. 

kegelspil)  znw.  vr.  en  onz.  In  verf- 
molens, aan  sommige  builkisten.  Een  spil 
met  een  echüfloop,  waarvan  de  spaken  in 
vorm  op  kegels  gelijken ;  als  de  spil  rond- 
draait, slaan  de  kegels  tegen  den  span- 
stok, die  daardoor  den  buil  in  schuddende 
beweging  brengt. 

keilen  (kol.  411),  zw.  ww.  Synon. 
kiegel'de-kas  doen,  zeilen,  zwikken, 

kerdiezen^  zw.  ww.;  zie  kaskbdibzen 
(Aanh.). 

kerel  (kol.  412),  znw.  m.  Ook :  man,  echt- 
genoot, II  Me  kerel  kwam  guster  dronken 
thuis. 

kerk  (kol.  414),  znw.  vr.  De  Oost-Zaan- 
dammer veerschuiten  werden  kerken 
genoemd,  omdat  ze  hunnen  aanlegsteiger 
hadden  bg  de  kerk  aldaar;  vgl.  Oude  Tijd, 
1870,  51. 

kers  (kol.  415),  znw.  vr.  Zegsw.  Ik 
moet  met  hem  an  de  kersen,  ik 
moet  hem  eens  ernstig  onderhouden,  heb 
een  appeltje  met  hem  te  schillen, 

kerven  (kbrf,  'ekbrven  en  ^ekurven),8t. 
ww.  Zie  de  wdbb.  II  Ik  heb  de  visch 
'ekurven. 

kieft  (kol.  428),  znw.  —  1)  Ook  als  be- 
naming voor  iemand  die  gebrekkig  loopt,  jj 
Daar  gaat  die  kieft  ok  weer  (b.  v.  een 
kreupel  vrouwtje), 

3)  Klamp  aan  molens',  vgl.  staabtkieft. 

kieften^  zw.  ww.,  intr.  Liegen,  iets 
grooter  maken  dan  het  is,  borduren.  Zie 
KIEFT  2.  II  Niet  kieften:  't  ken  wel  min- 
der ok.  Non  ja,  maar  deer  ken-je  de  halft 
wel  ofnemen:  hy  kieft  nagal. 

kiegel-de-kas  doen,  zeker  kinderspel. 
Platte  steentjes  over  het  water  doen  sche- 
ren (Zaandijk).  Synon.  kiegelen  en  zie 
verder  op  keilen  1. 

kiekeboe^  tusschenw.  Zie  de  wdbb.  — 


Zegsw.  Kiekeboe  spelen  achter  het 
bedgordijn,  gaan  slapen, 

klereboe  (kol.  428),  znw.  vr.  Inzonder- 
heid een  wagen  met  een  portier  van  ach- 
teren, 

kUk-over-de-heining,  znw.  Benaming 
voor  boekweitegort  (Jisp).  ||  We  eten  van- 
middag kgk-over-de-heining. 

kippe-eiy  znw.  onz.  Daarvoor  te  As- 
sendelft  kip  ei.  Zie  de  wdbb.  —  Ook  hier 
en  daar  elders  spreekt  men  van  kip- 
eieren. 

kippen,  zw.  WW.,  intr.  Daarnaast 
kuppen.  Bij  timmerlieden  en  molen- 
makers. Schuin  opwaarts  gaan,  ophopen; 
van  een  balk  die  met  voorloeven  aan 
een  anderen  balk  is  bevestigd,  wanneer 
de  lip  niet  met  den  balk  in  de  waterlijn 
ligt,  omdat  hei  andere  einde  daarvan  moet 
aansluiten  bij  een  hooger  gelegen  balk, 
zooals  b.  V.  biJ  scheepshellingen,  in  som- 
mige gedeelten  van  molens  enz.  Het 
tegenovergestelde  heet  druipen.  ||  Die 
balk  kipt.  Hij  moet  'en  bietje  kippen.  — 
Zie  verder  kuppen,  alsmede  opkippen 
(Aanh.). 

kladoddertjespap,  znw.  vr.  Benaming 
voor  klonterige  brij.  Vgl.  kladoddbr.  II 
Die  kladoddertjespap  lust  ik  niet. 

kiakje  (uitspr.  Makkie),  znw.  onz. 
Kalotje,  ifluweelen)  mutsje  van  oude  hee- 
ren,  ||  Ik  draag  in  huis  'en  klakkie.  — 
Elders  voor  pet;  zie  v.  dale  en  de  bo  op 
klak,  klakke,  en  vgl.  Fra.  claque. 

KlamdUk  (kol.  437),  znw.  m.Dezed^k 
is  thans  voor  een  goed  deel  verdwenen. 

klamp  (kol.  438),  znw.  m.;  vgl.nwABS- 
KLAMP  (Aanh.)  en  staartklamp. 

klant,  znw.  m.;  vgl.  maandklant 
(Aanh.). 

klapbunl,  znw.  m.  In  enkele  verfmo- 
lens. Een  buil  die  door  middel  van  een 
spanstok  in  beweging  wordt  gebracht, 

klapbunlkist,  znw.  vr.  De  kist  die  den 
klapbuul  omgeeft, 

klapmand)  znw.  m.  Mand  met  één 
hengsel,  die  met  een  klep  gedekt  is,  — 
Evenzoo  elders  in  N.-HoU. 

klauwen  (kol.  441),  zw.  ww.  —  1)  Bjj  boe- 
ren ook  voor  het  zachtjes  krabbelen  met 
de  vingertoppen  onder  den  staart  der 
koe,  om  deze  onder  het  melken  te  doen 
stilstaan.  ||  Jan,  gaan  effies  mee  nê  't 
land:  de  witvoet  wul  niet  stilstaan,  den 
ken-je  'em  effen  klauwen. 


Digitized  by  LjOOQiC 


1327 


KLAUWEN. 


KNEU. 


1328 


2)  By  het  zoogenaamde  pompen  (zie 
aldaar,  2).  De  knikkers  wegnemen;  wat 
den  overigen  spelers  geoorloofd  is,  indien 
er  geen  enkele  knikker  in  het  kuiltje  blgft 
liggen.  Ook  wel  banken  genoemd. 

klaTier^  znw.  Alleen  in  het  meerv. 
klavieren  voor  handen,  ||  Hg  zit  overal 
mit  zen  klavieren  an.  Blgf  er  of  met  je 
voile  klavieren.  —  Ook  in  het  Stad-Fri. 

kleed  (kol.  442),  znw.  onz.;  vgl.  de 
samenst.  zeobuklbbd. 

kleerebak,  znw.  m.  Kleerbak,  vlak 
houten  bakje  waarop  het  gewasschen  lin- 
nengoed naar  en  van  den  zolder  tcoi'dt 
gebracht. 

Klelerd  (kol.  443),  znw.  m.  Lees  op 
regel  8  en  9  van  het  artikel :  topper-endt. 

kleinood)  znw.  onz  Eertgds  ook  klei- 
nigheid, iets  ran  weinig  waarde.  \\  Beta(e)ld 
aen  Anie  (d.  i.  Anje,  An^je)  Jan  Pieterses . . 
van  sefanerrels  (schuursel,  schuurgoed)  en 
ander  klainnoge  toe  't  kerck  scho(o)n  te 
maken  ƒ6 — 7—8,  Hs,  rekeningboek  kerk 
W,'Zaandam,  f\l  r^  (an665),  Zaanl 
Oudhk.  Aen  Claes  Aerentse,  van  spijkers 
en  ander  klaynnoge,  somma  ƒ10.—,  ald., 
ƒ021  r°  (a^ieee).  —  In  een  dergelgken 
zin  ook  in  het  Mnl.;  zie  verder  MnL  Wdb, 
IIÏ,  1517. 

kiek  (kol.  444),  znw.  Het  artikel  moet 
vervallen.  Klekke  zal  wel  een  schrgf- 
foat  zgn  voor  kelkke,  d. i.  kelken, 
glazen. 

klet  (kol.  445),  znw.  onz.  Lees  op  de  beide 
laatste  regels  van  de  kolom:  fantasye. 

kletskamlzool  (nitspr.  kleskamm9zool\ 
znw.  m.  Schertsende  benaming  voor 
iemand  dis  kletst,  die  vervelend  zeurt  \ 
kletskous  f  kUtsmajoor.  \\  *t  Is  zoo*n  kies- 
kammezool.  —Vgl.  klbtskamizolbn. 

kletskamizolen  (nitspr.  kleskamm^zóU), 
zw.  WW.,  intr.  Kletsen,  zeuren,  zaniken.  \\ 
Leg  niet  zoo  an  me  kop  te  kleskammezolen. 

kleuni)  znw.  m.  In  de  uitdr.  den 
kleum  in  het  land  krggen,  als  ten 
gevolge  van  te  veel  water  op  en  in  den 
grond  na  den  winter  het  gras  op  lage 
plekken  in  het  land  niet  goed  groeien 
wil.  II  Mit  dat  hooge  peil  verzoop  je  land 
en  kreeg  'et  de  kleum  in. 

klOTOr,  znw.  m.  Zuigleer-,  lapje  leder 
met  een  touwtje  in  het  midden,  dat  nat 
wordt  gemaakt  en  waarmede  dan  door 
jongens  steenen  uit  ds  strooi  worden  ge- 
licht enz. 


kleioor^  znw.  onz.;  zie  glazuub 
(Aanh). 

kllnktonwtje  (kol.  451),  znw.  onz. 
Daarnaast  klinkstouwtje.  Ook  voor 
dunne  aaltjes,  \\  De  visehboer  had  van 
och(t)end  niks  as  klinkstonwtjes  op  zen 
wagen. 

kloet,  znw.  Zekere  meelspgs;  hetz.  als 
troet ;  zie  aldaar.  —  Vgl.  klobtio  (Aanh.). 

kloetig,  bnw.  Daarnaast  kloeterig. 
Niet  goed  doorbakken,  ongoar;  van  ge- 
bak. Zie  synon.  op  klibmebig.  ||  Wat  is 
dat  krentebroodje  kloetig. 

klomp  (kol.  456),  znw.  m.  Een  ge- 
scheurden  klomp  hebben  wordt  ook 
gezegd  van  een  koopman  die  verliezen 
heeft  geleden  en  financieel  sterk  \b  ver- 
zwakt.  —  Vgl.  POBPBKLOIfP. 

kloot  (kol.  457),  znw.  m.;  vgl.  wbbb- 

KLOOT. 

klopmolen  (kol.  458),  znw.  m.  Synon. 
botklopper,  bot  molen,  fjsmoUn. 

klopper,  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  — 
Kloppertje  maken  te  Krommenie 
voor  deurtje-schel  doen;  zie  dbub  I. 

klos  (kol.  458),  znw.  m.  Ook  de  stok 
of  kolf  waarmede  men  klnst  (Zaandgk). 
Vgl.  KLOSSEN  (Aanh.). 

klosbal,  znw.  m.  De  houten  bal  die 
mei  den  klos  wordt  voortgeworpen  (Zaan- 
dgk). 

klossen,  zw.  ww.  Kolven  op  het  ijs 
(Zaandgk).  Synon.  gieteren.  Thans  niet 
meer  in  zwang.  —  Ook  elders  ia  het 
klosspel  en  de  klosbaan,  kolfbaan, 
bekend. 

klungelig,  bnw.;  zie  knitngblig. 

kinwen  (koL  461),  znw.  onz.  Te  As- 
sendelft  zegt  men  ook  knuwen.  ||  'En 
knuwen  garen. 

knaalen  (kol.  461),  zw.  ww.  Ook: 
knauwen,  ||  Wat  zit  die  hond  op  dat  bien 
te  knaaien. 

knanwelen,  zw.  ww.  Zie  de  wdbb.  — 
Overdrachtelijk  ook  van  iets  waar  men 
lang  over  zeurt,  waar  men  telkens  op 
terugkomt.  ||  Leg  toch  niet  zoo  over  die 
zaak  te  knauwelen. 

kneu  (kol.  465),  bnw.  Een  kne  n  hoedje 
wordt  inzonderheid  gezegd  van  een  lief, 
klein,  ^pittig*'  hoedje. 

knen,  znw.  vr.  Ook  in  verkl.  k  n  e  n  t j  e. 
Zie  de  wdbb.  —  Een  oud  knentje 
(oƒeen  ouwe  kneu),  een  oud rrouw^; 
soms  ook  schertsend  voor  een  jongs  vrouw» 


Digitized  by  LjOOQiC 


1329 


KNEUZEN. 


KOPPELTJE-TUIMELEN.   1330 


kneuzen^  zw.  ww.  Zie  de  wdbb.  — 
Ook:  hand  aan  hand,  of  achtet'  elkaar, 
ooer  OHêterk  (;«  hopen,  tot  dit  breekt 
(Krommenie).  Zie  synon.  op  troghblbk. 

knie  (kol.  465),  znw.  vr.  Hetmeerv.  laidt 
ook  wel  knie8e(ii).ygl.  bl.  lx,  §  138. 

knUn  (kol.  466),  znw.  onz.  Zie  een 
zegsw.  op  TBALiB.  —  In  hontzaagmolens 
(paltrokken).  Een  hard,  krom  stuk  hout 
van  omstreeks  6  dM.  lengte,  dat  met  den 
ronden  kant  boven  wordt  gelegd,  en  dient 
om  er  zware  stukken  gezaagd  hout  over 
voort  te  schuiven.  De  vorm  doet  eeniger- 
mate  aan  een  kon^n  denken. 

knijphout)  znw.  onz.  In  de  droog- 
schnren  van  papiermolens.  Klamp  waar- 
tusschen  het  papier  te  drogen  wordt  ge- 
hangen, Synon.  knevel,  rafter. 

knikkeren  (kol.  466),  zw.  ww.;  ygl. 
ook  BANKEN  (Aanh ),  klauwen  (Aanh.). 

knipje  (kol.  467),  znw.  onz.Eenknip- 
pie  ia  een  tweecent s-broocfje  van  langicer- 
pigen  vorm,  met  kerven  van  boven,  evenals 
op  een  knipbol  (de  Koog). 

knipper,  znw.  m.  Knip,  grendel,  \\ 
Doen  de  knipper  maar  op  de  denr. 

knobbel,  znw.  m.  Daarnaast  knnb- 
bel.  Zie  de  wdbb.  ||  H^  heb  'en  knubbel 
op  zen  vinger. 

knoeteren  (kol.  469),  zw.  ww.;  vgl. 

YBBKNGETEREN. 

knnbbel,  znw.  m. ;  zie  knobbel  (Aanh.). 

knndderig,  bnw.  Lief, aardig,  ^pittig^\  \\ 
Och  wat  ziet  die  Betje  er  non  knudderig 
uit  met  'er  na  we  jurkie. 

knnt^  znw.  Vooral  in  hetmeerv.  knnt- 
ten.  Knikkers,  ||  Ken  ik  knutten  van  je 
koopen  ? 

knnwen,  znw.  onz. ;  zie  kluwen  (Aanh.). 

koek  (kol.  477),  znw.  m. ;  zie  een  zegsw. 
op  OAAN  (Aanh.)  en  op  rood,  en  vgl. 
KANTKOEK  (Aanh.)  en  slaankoek. 

koekslaan,  znw.  onz.  Zeker  volksver- 
maak.  Het  met  de  vuist  doormidden  slaan 
van  lange,  taaie,  expresselffk  daartoe  be- 
reide koeken.  De  man,  die  laat  koekslaan, 
hondt  naar  gela&g  van  de  afspraak  één 
of  meer  van  die  koeken  aan  de  uiteinden 
vast.  De  slaander  moet  dan  met  de 
(met  een  zakdoek  omwonden)  vuist  of 
pols  in  een  bepaald  aantal  slagen  de 
koeken  doormidden  slaan.  Gelukt  dit,  dan 
is  de  koek  z^jn  eigendom;  anders  moet 
hg  betalen.  De  koek  heet  slaankoek. 

koemak  (kol.  479),  bnw.  Van  een  paard. 


Ook :  mak  bif  koeien,  gewend  om  b^  koeien 
te  grazen.  Ook  in  Friesl.Vgl.  spoormak. 

Itoevoet,  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  —  Ook 
als  scheldnaam  voor  iemand  die  lompe 
voetefi  heeft, 

koerreeren  (kol.  482),  zw.  ww.  Daar- 
naast koevereeren.  Ook  van  het  werk 
gezegd,  b.  v.  by  het  bouwen  en  timme- 
ren. Vorderen,  opschieten,  ||  'Et  werk  koeve- 
reert  al  mooi. 

koffie  (kol.  483),  znw.  vr.  Te  Oostzaan 
spreken  sommige  oudere  lieden  nog  van 
kaffie.  —  Vgl.  ook  bedelaarskoffie 

op  BEDELAAR  (Aauh.). 

koken^  zw.  ww.;  zie  een  zegsw.  op 
GORT  (Aanh.). 

koker  (kol.  483),  znw.  m.;  vgl.  snot- 
koker. 

kokkelurken^  znw.,  alleen  in  het 
meerv.  Benaming  voor  grauwe  erwten, 

koksiaan  (kol.  484),  znw.  m.  Ook  als 
benaming  voor  groote  turfschepen,  inzon- 
derheid Kettlsche  aken, 

kombaal  (kol.  487),  znw.  onz.  Ook  als 
bijvorm  van  kabaal  gebruikelijk.  Ygl. 
Ned.  kombuis  naast  kabuis.  ||  Die 
jonges  maken  'en  kombaal,  dat  je  hooren 
en  zien  vergaat.  Wat  'en  kombaal. 

komen  (kol.  487),  onr.  ww.  In  den  ver- 
leden töd  bQ  enkele  oude  Assendelvers 
ook  k  wie  me.  ||  Doe  kwieme  me  over- 
ien,  dat  ik  'et  doen  zou. 

kont  (kol.  489),  znw.  vr.;  zie  ook  een 
zegsw.  op  KOP  (Aanh.)  en  vgl.  sluupkont. 

kooi  (kol.  490),  znw.  vr.  De  kooi 
lek  dienen;  vgl.:  de  schipper  heeft 
de  kooi  lek  gevaren,  voor:  h^  ts 
ontschipperd,  uit  zijn  ambt  ontzet  (wiN- 
SOHOOTEN,  Seeman  118  en  191). 

kooipQpje,  znw.  onz.  De  laatste  pijp 
die  men  rookt  vóór  het  te  kooi  (naar  bed) 
gaan.  ||  Ik  zei  me  kooipijpie  in  de  brand 
steken. 

koolstommely  znw.  m.;  zie  stommel. 

koord)  znw.  m.;  vgl.  slagkoord. 

koortS)  znw.  vr.;  vgl.  bammelkoobts 
en  ROLKOORTS  (Aanh,). 

kop  (kol.  495),  znw.  m.  Zegsw.  't  Is 
kop  en  kont,  gezegd  van  een  kort  dik 
mannetje  met  een  groot  hoofd.  —  H^ 
heeft  een  kalf  in  zijn  kop,  hij  is  erg 
dom.  —  Zie  nog  een  zegsw.  op  luis 
(Aanh.)  en  vgl.  bedelaarskoppie  op 

BEDELAAR  (Aauh.). 

koppeltje-tnimelen  (kol.  491),  zw.  ww. 

84 


Digitized  by  LjOOQiC 


1331  KOPPELT  JE-TÜIMELEN. 


KROM. 


1332 


Te  Krommenie  spreekt  men  van  kop- 
peltje-de-bnit  (doen),  in  de  Wor- 
mer   van   koppeltjes-duikelen.   — 

Vgk  ook  STOBTIBOLLBN. 

Irorst  (kol.  500),  znw.  vr.;  vgl.  kaiit- 
KOBST  (Aanh.). 

kost  (kol.  501),  snw.  m.  L  Q  i  e  •  w  ü  V  en - 
kost,  schertsende  benaming  Toor  troet 
(zie  aldaar). 

kot,  znw.  vr.;  zie  koot. 

koud  (kol.  502),  bn  w.  Zegsw.  Z  o  o  k  o  n  d 
as  *en  kikkerkontje  op  'en  kool- 
blad,  zeer  koud.  —  Zoo  kond  as  'en 
botje,  hetzelfde.  Ook  btj  oudere  HolL 
schrijvers  (Nêd,  Wdb.  III,  678)  en  nog 
gewesteiyk,  b.  y.  in  Overgsel.  ^  Zie  nog 
een  zegsw.  op  bijbbl  (Aanh.)  en  vgl. 
kouwe  vrijer  op  vrijbb. 

kraaiebek,  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  — 
Bg  hontzagergen.  Een  ^zeren  icerktuig 
van  onutreeks  15  cM.  lengte,  met  aan  beide 
uiteinden  een  kromming  met  een  inkeping, 
die  gelijkt  op  een  kraaiebek,  en  dienende 
om  de  tanden  der  zagen  in  de  vereischte 
richting  te  knijpen, 

kraaien,  zw.  ww.;  vgl.  vbbkeaaibk. 

kraam  (kol.  504),  znw.  vr.  Zegsw.  Dat 
kan  {of  daar  kan  men  mee)  voor 
de  kramen  om  {of  langs),  daar  kan 
men  mee  voor  den  dag  komen,  men  be- 
hoeft er  zich  niet  voor  te  schamen,  ||  Nou, 
die  hoeft  ok  niet  met  zen  vrouw  ver- 
legen te  wezen;  die  ken  er  mee  voor  de 
kramen  om.  Ja,  kind,  ..  ik  {een  vrouw) 
ben  groos  op  me  nu  we  jas.  En  niet  alleen 
dat  ik  van  bovene  mooi  ben,  ik  durf  ook 
wel  met  me  ondergoed  veur  de  krame 
langs,  Sch.  t.  W,  277.  —  Zoo  ook  bg 
andere  Holl.  schrijvers;  b.  v.  wolff  en 
dbkbn,  Economische  Liedjes  2,  180:  Je 
mengt  wel  veur  de  kraamen  om,  met  zo 
een  flinkze  Tas  {meid), 

krabbedaaien,  zw.  ww.,  trans.  Hetz. 
als  krabbedieven;  zie  aldaar.  Ook  aan  de 
Zaan  gebruikelijk.  ||  Ze  kon  gien  cent 
krabbedaaien,  of  ze  merken  (merkten)  'et. 

krabbesoheren,  zw.  ww.,  intr.  Scheren, 
baardschrappen,  \\  Kom,  nou  gaan  ik  nê 
de  scheerder  om  me  te  lêten  krabbe- 
sóheren.  —  Samenstelling  van  krab- 
ben en  scheren. 

krakeling,  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  — 
Zegsw.  Wel  heb  ik  van  me  leven 
nog  krommer  'eöten  as  krakelin- 
gen! als  uitroep  van  verwondering. 


kralet#awtje,  znw.  onz.  Het  touwde 
met  een  {blauwe)  kraal  aan  de  klink  der 
deuren  van  burger  woningen, 

krap  (kol.  511),  bgw. ;  zie  ook  op  ver- 

KRAPPBN. 

krediet,  znw.  onz.;  zie  een  zegsw.  op 

DOORLOOPBN  (Asuh.). 

kreeiiw,  znw.  In  de  uitdr.  dat  is  een 
heele  kreeuw,  gezegd  van  een  zwaar 
werk.  Thans  ongebmikelgk.  ||  Hè,  hè, 
dat  was  'en  faiele  kreeuw,  hoor!  ik  ben 
der  loof  van.  —  Zie  kbbbuwbh. 

kreenwen,  zw.  ww.  In  de  uitdr.  daar 
valt  (of  is)  heel  wat  an  te  kreeu- 
wen,  er  is  heel  wat  aan  te  doen  (Zaandgk, 
Koog).  Vgl.  krbbuw.  II  Kgk  dat  kleed  ers 
stukkend  is;  deer  is  nag  heel  wet  an  te 
kreenwen.  Zoo'n  nuwe  jurk  maken  is  ok 
gien  malligheid;  deer  valt  heel  wet  an 
te  kreenwen. 

kreng,  znw.  m.  Timmermansknoop,  een 
op  bijzondere  wffze  gedrcMide  knoop  in 
een  touw.  Vgl.  KROfOBH.  II  Leg  er  'en 
kreng  in. 

krengelen,  zw.  ww.;  vgl.  bbkrbkobld 
(Aanh). 

kriebel,  znw.  Als  benaming  voor  een 
meisje  dat  als  wulpseh  bekend  slaat,  Vgl. 
Ned.  kriebelen.  ||  Jg liepe gusterèvend 
mit  Trgn-kriebel. 

kriel,  znw.  onz.  Van  alles  wat  klein 
is  in  zgn  soort:  kleine  aardappelen  enz. 
In  dezen  zin  algem.  Ned.;  zie  de  wdbb. 
—  Vandaar  ook:  een  kleine  kriel, 
iemand  die  klein  is,  hetzg  een  kind  of 
een  volwassen  persoon.  ||  Wou  zoo*n 
kleine  kriel  ook  al  meepraten? 

kringen  (kol.  518),  st.  ww.  Ook  trans.  II 
Hg  is  in  de  sloot  'ekrongen. 

krlngslnlter  (kol.  519),  znw.  m.  Ook 
de  persoon  die  het  gezelschap  voltallig 
maakt.  ||  Waar  blgft  Dirk  weer?  die  is 
altgd  kringsluiter.  We  zitten  hier  nou 
mit  ze  drieën  en  we  willen  kaarten :  wie 
wil  kringsluiter  wezen? 

krod  (kol.  519),  znw.  vr.  Als  er  krod 
door  den  mosterd  gemalen  wordt,  raakt 
deze  in  gisting. 

kroel  (kol.  519),  bgw.  Ook  van  iemand, 
die  diep  in  den  kraag  van  jas  of  mantel 
gedoken  is,  zegt  men :  je  zïiie  er  kroel  in. 

krollen,  zw.  ww.;  aie  een  zegsw.  op 

VOGBL. 

krom  (kol.  523),  bnw.;  zie  een  zegsw. 

op  KBAKBUNO  (Asuh.). 


Digitized  by  LjOOQiC 


1333 


KROMMENIE. 


KWARTIER. 


1334 


Krommenie  (kol.  525).  Scheldnaam: 
Krommenieër  goiten;  zie  guit  (Aanh). 

kroppen^  zw.  ww.  Zie  de  wdbb.  — 
Naast  de  ook  elders  gewone  oitdr.  iets 
niet  kunnen  kroppen,  zegt  men  ook 
zonder  ontkenning :  ik  kon  'et  wel  krop- 
pen (wel  uithouden,  wel  verduren). 

kmiselinty  znw.  onz.  KruisUnt,  band 
die  kruiselings  over  het  been  wordt  vaat- 
gemaakt.  ||  Ze  droeg  lage  schoentjes  met 
kroiselinten. 

koby  znw.  vr.  BiJ  vissohers.  —  1)  Van 
teenen  gevlochten  aalkorf,  die  pan  achter 
met  een  soort  van  stop  gesloten  is.  Als 
de  k  u  b  vol  aal  is,  neemt  de  visscher  de 
kabstop  er  uit,  om  de  visch  uit  den 
korf  te  kunnen  storten. 

2)  Het  achterste  gedeelte  van  een  fuik; 
dat  deel  waarin  de  aal  gevangen  wordt. 
Deze  kub  zit  aan  een  simmetje  (de 
kubsim),  dat  aan  den  kub  stok  wordt 
gebonden  om  de  fuik  vast  te  kunnen 
zetten.  — Vgl.  xubboot  (Aanh.)  en  kub- 
TOUWTJE  (Aanh.).  —  Kub,  kubbe,  is 
ook  elders  gewoon;  zie  de  wdbb. 

knbboot)  znw.  vr.  Zeer  betrouwbare 
boot,  die  dienst  doet  voor  de  kuhbenvis- 
scherij  op  de  meren  en  de  Zuiderzee.  Vgl. 
KUB  (Aanh.).  —  Ook  elders  in  gebruik. 

kubslmy  znw.  vr.;  zie  kub  (Aanh.)»  2. 

knbstok,  znw.  m.  Bq  vissohers.  Lange 
stok  die  in  den  grond  gestoken  wordt, 
om  daarmede  de  kubben  vast  te  zetten.  Zie 
KUB  (Aanh.),  2,  en  vgl.  fuikstok  (Aanh.). 

kubstop;  znw.  vr.;  zie  kub  (Aanh.),  1. 

kabtoawtje,  znw.  onz.  Bg  vissohers. 
Een  der  touwtjes  wawmede  de  krop  der 
kub  van  een  fuik  wordt  dichtgebonden, 
om  de  visch  het  ontsnappen  te  beletten. 

kal  (kol.  580),  znw.  vr.  Bg  boeren  is 
k  o  i !  k  o  i !  het  lok  woord  om  de  koe  tot  zich 
te  roepen  om  gemolken  te  worden.  Koi 
ia  de  gewestelijke  uitspraak  van  kui, 
dat  hier  dus  in  de  oorspronkelijke  bet. 
wordt  gebruikt 

knip  (kol.  535),  znw.  vr.  -  1)  By  alle 
bovenkruiers.  De  houten  rand  onder  om 
de  kap  van  den  molen.  De  kuip  is  van 
buiten  doorgaans  wit  geschilderd.  ||  Item 
de  kuyp  sal  dick  wesen  vjjff  duym  een 
halff  ende  seventhien  duym  breet  of  Ie 
hoogh;  daer  in  sullen  komen  drie-en-der- 
iich  pjMr  keerschgven  . .  Yder  timmer- 
.man  sal  gehouden  weeën  de  molen  soo 
naa  in  sgn  kuyp  te  maken,  alse  immers 


veelen  mach,  sonder  veel  spelens,  Hs. 
bestek  watermolen  (a^l634),  archief  v.  As- 
sendelft.  —  Zoo  ook  elders;  vgl.  habtb, 
Molenb.f  pi.  vi,  Ib  en  2  b,  —  Vgl.  kuip- 
BAND  (Aanh.)  en  kuiptafel  (Aanh.). 

2)  In  oiiemolens.  De  houten  rand  die 
den  legger  omgeeft.  Zie  verder  lbgoebkuip. 

—  Zoo  ook  elders  bg  molenmakers;  zie 
b.  V.  harte,  Molenb.  66  a  en  pU  XKvm. 

—  Vgl.  kuipstut  (Aanh.). 

8)  In  pellergen.  De  houten  rand  die  de 
maalsteenen  omgeeft. 

4)  Bg  standaardmolens.  De  koker  die 
de  molenspil  omgeeft.  Vgl.  spinbol. 

kaipbandy  znw.  m.  Bg  molenmakers. 
De  (jzeren  band  om  de  kuip  van  een  molen, 
ter  versterking.  Zie  kuip  (Aanh.),  1. 

knipstnt,  znw.  m.  In  oliemolens.  Een 
der  houten  die  de  overhangende  kuip  van 
den  legger  stutten.  Zie  kuip  (Aanh.),  2. 

kaiptafol)  znw.  vr.  Bg  molenmakers. 
Houten  bord  waarop  een  kuip,  die  men 
maken  wil,  wordt  uitgeslagen  (geprojec- 
teerd). Zie  KUIP  (Aanh.),  1. 

kakelen  (kol.  535),  zw.  ww.  Vgl.  het 
elders  gebruikelijke  omkukelen,  op 
handen  en  voeten  duikelen,  naast  keu  ke- 
len, kochelen  enguichelen,  in^é'^;. 
Wdb.Y,  405  op  goochelen. 

knppen  (kol.  536),  zw.  ww.;  zie  kippen 
(Aanh.). 

kusten  (kol.  540),  zw.  ww.  Ook  bg 
vissohers  gebruikelgk  voor  het  wegbren- 
gen van  de  gevangen  visch  naar  den  visch- 
kooper.  ||  We  gane  te  kusten. 

knstschnit)  znw.  vr.  De  schuit  waar- 
mede de  wevers,  die  verderaf  (Qraft,  de 
Rgp)  woonden,  te  kusten  gingen.  Thans 
verouderd.  Vgl.  kusten. 

kwaadschik  (kol.  542),  bnw.  Meer  nog 
in  den  zin  van  ongeeegl^k,  dwars,  ||  Hg 
is  altgd  zoo  kwaskik. 

kwalster  (kol.  548),  znw.  m.;  vgl. 
sloohtbb  II. 

kwart-TOor-twaalven,  znw.  Schert- 
sende benaming  voor  zekere  spgs.  Hetz. 
als  troet;  zie  aldaar.  Aldus  genoemd 
omdat  dit  eten  zoo  spoedig  gereed  is, 
dat  een  luie  vrouw,  die  eerst  om  kwart 
voor  twaalven  aan  het  koken  van  het 
eten  denkt,  er  toch  om  twaalf  uur  een 
middagmaal  van  klaar  kan  hebben.  Ook 
1  ui  e-w  g  ven-kost  genoemd. 

kwartier  (kol.  548),  znw.  onz.  Aan  de 
brandspuit.  Een  der  vier  af  deelingen  waarin 


Digitized  by  LjOOQiC 


1335 


KWARTIER. 


LIEP. 


1336 


de  spuitgoiten  zijn  vei'deeld,  —  Zie  kwab- 

TI1RKBB8TBR  60   -HOBPER  (Aftnh.). 

kwartiermeester,  znw.  m.  Aan  de 
brandspuit.  Officier  over  een  kwartier  volk. 
Zie  KWABTiBR  (Aanh.). 

kwartierroeper,  znw.  m.  Aan  de  brand- 
spuit. De  persoon  die  de  kwartieren  af- 
roept, die  het  sein  geeft  dat  de  manschap- 
pen elkaar  moeten  aflossen.  Hg  roept: 
l»te  (2J«,  8^'  of  é-»»)  kwartier  an  de  zuiger 
(of  de  groote  pomp  enz.).  Zie  kwartier 
(Aanh.) 

kwebbelen,  zw.  ww.;  vgl.  oekwbbbel 
(Aanh.). 

k wekker  (kol.  544)»  znw.  m.  Ook  voor: 
babbelaar,  kletskous,  iemand  wiens  mond 
niet  staat  (Assendelft). 

Laan  (kol.  548),  znw.  vr.  Te  Krom- 
menie, in  het  Vlietsend,  ligt  een  stuk 
land:  de  Enkhuizer  laan. 

laars  (kol.  551),  znw.  vr.;  vgl.  loop- 
LEBRS  (Aanh.). 

lamp  (kol.  558),  znw.  vr.;  vgl.  schot- 

LAXP. 

land  (kol.  553),  znw.  onz.  Bg  boeren. 
Hg  is  *et  land  uit  (ofiu),  hü  is  in  het 
veld  (de  Wormer).  Zoo  ook  in  het  Fri.  — 
Ygl.  de  samenst.  spitland. 

langhaar  (kol.  555),  znw.  onz.  Zegsw. 
om  te  kennen  te  geven  dat  men  iets 
niet  gelooft:  Jawel!  lankheer  mit 
luizen!  (Krommenie),  zooveel  als:  dat 
kunt  ge  begrepen!  larie! 

lap  (kol.  558),  znw.  m.;  vgl.  brabbel- 
LAP  (Aanh.)  en  strijk  lap. 

larie,  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  —  Ook: 
slordig,  gemeen  wijf,  lor,  ||  *t  Is  zoo*n 
larie.  —  Verder:  vod,  flard.  \\  De  lariee 
hangen  bg  je  Igf  neer. 

larieben,  znw.  vr.  Ook  lariemand. 
Plat  vierkant  mandje  van  grof  stroo  met 
twee  hengsels',  damesmand,  Synon.  karbies. 
—  Een  lariemandje  is  in  Twente  een 
boodschappenm  and, 

lariemand,  znw.  vr.;  zie  laribbbn 
(Aanh.). 

lat  (kol.  559),  znw.  vr.  Bg  timmerlieden. 
Een  enkelde  lat,  smalle  lat,  in  tegen- 
stelling met  dubbelde  latten,  die  de 
dubbele  breedte  hebben. 

laznnr,  znw.  onz.;  zie  een  zegsw.  op 
BLAxrw  (Aanh.). 

leed,  bnw.  (?)  In  de  uitdr.  leed  hoo- 
ren  aan  (de  Wormer).  ||  Ik  geloof,  dat 


de  stadslui  erg  veul  leed  hooren  an  de 
boeren  {dat  ze  veel  leel^ks  hooren  in  kun 
uitspraak,  dat  hun  die  onaangenaam  in 
de  ooren  klinkt),  —  Vgl.  het  bnw.  leed 
in  den  zin  van  onlief,  onaangenaam,  ge- 
zegd van  alles  wat  iemand  onaangenaam 
aandoet,  een  onaangename  stemming, 
weerzin  of  afkeer  bg  hem  wekt;  zie 
Mnl,  IV-db,  IV,  291  vlgg, 

lerts(oh)  (kol.  564),  bnw.  en  bijw.  Ook: 
linksch,  onhandig.  ||  Wat  ben-je  toch  lefs. 
Dat  gaat  niet  lefs. 

leger  (kol.  564),  znw.  ||  Het  Leger  (stuk 
weiland  onder  Wormer,  b(j  Oost-Knollen- 
dam),  Verkoopings'biljet  (a®1897). 

lei  (kol.  567),  znw.  onz.  Ook:  de  plank 
waarop  de  timmerlui  voorloopig  boeken 
wat  er  voor  den  winkel  gehaald  wordt, 
of  wat  er  bfj  een  karwei  gebruikt  wordt 
enz.  II  Krullejongen,  geeft  'et  laai  eris  an. 

lening  (kol.  570),  znw.  vr.;  vgL  stel- 

UNOLENOrO. 

lepelrak  (kol.  570),  znw.  ons.  Lees  op 
regel  3  van  het  artikel :  gehangen  afgezet. 

lerpen,  sw.  ww.  Likken,  sabbelend 
zoenen.  Synon.  lebberen,  zoemelen,  Vgl. 
LERP.  II  Wat  zitten  die  twee  daar  weer 
te  lerpen.  —  Vgl.  oplbrpen  (Aanh.). 

lest  (kol.  571),  znw.  Zegsw.  als  men 
ieta  onaangenaams  moet  doen  (ironisch): 
Ik  heb  net  zoo  lief  'en  vet  lessie. 

leutkan,  znw.  vr.  Koffiekan.  Zie  leut, 
2.  II  Zet  de  leutkan  maar  op  'et  vuur. 

leven,  zw.  ww.  Zie  de  wdbb.  —  Zegsw. 
(van  iemand  die  zorgeloos  leeft):  Wie 
'et  langst  leeft  heb  toch  alles: 
die  bouwt  van  'et  stadhuis  'en 
kippehok,  waarom  zou  ik  zuinig  leven  f 
ik  kan  toch  niets  meenemen  in  het  graf, 

leien  (kol.  574),  st  ww.  Ook  voor: 
bijbel  lezen,  ||  Er  is  bg  zen  begrafenis 
niet  'elezen,  loof  ik.  Er  wordt  bg  ona  na 
'et  eten  altgd  'elezen. 

lichten  (kol.  575),  zw.  ww.  Als  de 
lucht  oplicht  (lichter  wordt,  tilt)  zegt  men 
schertsend:  Jonges,  de  lucht  Ucht:  help 
ers  'en  handje. 

liegen,  st.  ww.;  zie  een  zegsw.  op 
Lins  (Aanh.). 

liep,  bnw.  Scheef  getrokken,  verkeerde 
plooien  hebbende;  b.  v.  van  goed  dat  in 
de  wasch  ongelgk  gekrompen  is.  ||  Dat 
gordgn  is  liep.  —  Liep  luidt  «in  Ked. 
vorm  1  ö  p,  doch  is  alleen  gewestelgk  be. 
kend;  b.y.Vla.  Igp,  naast  leep,  acheeve 


Digitized  by  LjOOQIC 


1337 


LIEP. 


LUCHTEN. 


1338 


of  kwade  vomoen  hebbende  (db  bo  ',  558  en 
542;  soHUBBif  AN8  3B9a  en  331 6).  Hierbij  be- 
koort waarsohönlijk  ook  Fri.,  GroD.,  Oost- 
Fri.,  Qeld.-Overgs.  liepen,  een  scheeven 
mond  trekken,  beginnen  te  schreien  (molbma 
244  en  539;  koolman  2,  515;  oalléb  26). 

lieren  (kol.  577),  zw.  ww.  Ook  slingeren, 
het  touw  draaien  by  het  touwtje-springen.  || 
De  bocht  is  zoo  slap:  lier  wat  harder. 

lyf  (kol.  578),  znw.  onz.  Zegsw.  Pyn 
in  't  lijf  (Itjf  vol,  hoayast,  of  lijf 
houden)  hebben,  bezorgd  zfjn,  onnoo- 
dige  drukte  hébben,  \\  Heb  non  maar  gien 
pijn  in  je  lijf:  't  is  emmers  'en  ding  van 
niks.  Ze  zag  er  zoo  toe  (tegen)  op;  maar 
dat  mensch  heb  ok  overal  zoo'n  ,lijf  vol, 
hoavast"  over.  Wat  het  ze  weer  'en  lijf 
hoa  we  over  dat  zieke  kind.  —  Daarkomt 
hiJ  ook  nog  met  zijn  zieke  lijf, 
minachtend  gezegd  als  iemand,  van  wiens 
halp  men  niets  verwacht,  sukkelend 
komt  aanloopen  om  ook  een  handje  te 
helpen.    —    Vgl.   de  samenst.  achter^ 

MIDDBL-  en  VOOBLUF. 

lijn  (kol.  579),  znw.  vr.;  vgl.  stobmlijn. 

iyp9  bnw.;  zie  liep  (Aanh.). 

IQS9  znw.  m.  en  vr.  Zie  de  wdbb.  — 
Ook  in  den  zin  van  pop.  Vaak  in  verkl. 
Igsie.  II  Wat  'en  lange  Igs  {een  slappe, 
lange  pop)\  Weer  (waar)  is  je  Igsie  non, 
Tryn? 

lUvelooSy  bnw.  Machteloos,  niet  in  staat 
zich  te  helpen,  \\  Ik  sta  er  lijveloos  voor. 
Denk  er  om  me  dat  potlood  terng  te 
geven,  a&rs  ben  ik  morgen  lijveloos  (kan 
ik  mfjf  niet  redden),  —  Elders  komt  het 
woord  soms  nog  voor  in  den  eigenlijken 
zin  van  levenloos,  dood  (van  dale),  die 
in  de  17de  eenw  gewoon  is  (zie  de  wdbb. 
op  hooft). 

likken  (koL  580),  zw.  ww.;  vgl.  aabs- 
likkbb  (Aanh.). 

lint)  znw.  onz. ;  vgl.  kbuisbunt  (Aanh.) 

en  STBIJKLINT. 

loehem  (kol.  582),  znw.  m.  Ook  van 
een  solligen  hond.  ||  Wat  is  dat  'en 
loehem,  die  hond  van  de  slager:  hij  leet 
'em  maar  sollen  van  de  skooljonges. 

loegen  (kol.  584;  1ste  art.),  zw.  ww. 
Ook  te  Westzaan  zegt  men:  de  lamp 
loegt. 

loerbeiy  znw.  vr.  Moerbei  die  niet  toe- 
komt, die  niet  geheel  rijp  vpordt,  ||  Dat 
benne  geen  moerbeien,  maar  loerbeien. 

loert  (kol.  585),  znw.  Een  soort  van 


gemeene leverworst;  ook  wel  hondeloert 
genoemd,  omdat  deze  aan  honden  wordt 
gegeven. 

loeven  (kol.  586,  Iste  art.),  zw.  ww. 
Sjnon.  iongen, 

lok)  znw.  vr.;  vgl.  hanolok  (Aanh.). 

lol,  znw.(?);  vgl.  kakkblol  (Aanh.). 

lood  (kol.  589),  znw.  onz.  Ook  in  den 
zin  van  waschbank,  naar  het  looden  be- 
kleedsel  daarvan.  Ij  Zet  de  vuile  vaten 
maar  in  'et  lood.  —  Vgl.  de  samenst. 
8PUITL00D. 

loodjestonwtjcy  znw.  onz.  In  oliemo- 
lens. Een  der  touw^es  met  stukjes  ijzer 
(vroeger  met  loodjes)  er  aan,  die  aan  de 
schoiikneppels  zijn  vastgemaakt  en  dienen 
om  het  heen  en  weer  schudden  der  knep- 
pels  te  beletten  onder  het  gaan  van  de 
stampers, 

loof  (kol.  589),  bnw.;  zie  een  zegsw. 

op   SPBK. 

loopavendy  znw.  m.  Uitgaansavond  van 
de  dienstbode,  avond  waarop  zij  eenige 
uren  vrij  heeft  om  te  wandelen  enz,  Vgl. 
loopen  en  loop. 

loepen  (kol.  592),  st.  ww. ;  vgl.  balkib- 
loop  (Aanh.).  en  poobloop  (Aanh.). 

looper  (kol.  592),  znw.  m.  Bij  visschers. 
Een  stel  van  vier  hoepels  voor  een  fuik,  \\ 
Voor  'en  bleistel  benne  twee  loopers 
noodig. 

loopleerS)  znw.  vr.  In  de  nitdr.  dar- 
men as  loopleer  zen,  zeer  wijde  dar- 
men, II  Je  moete  niet  zoovenl  roggebrood 
eten,  a&rs  krijg-je  darmen  as  loopleerzen. 

LonWy  eigennaam';  zie  een  zegsw.  op 
binnen. 

lonwertje,  znw.  onz.  Hetz.  als  lou- 
wersie;  zie  aldaar.  |i  Zie  zoo,  we  zelle 
nou  maar  'en  louwertje  opzoeken,  om 
effies  stil  te  leggen. 

lubben»  zw.  ww.  Zie  de  wdbb.  Te 
Krommenie  voor  een  wijze  van  bi^art- 
spelen.  Een  potspel  waarbij  men,bij  caram- 
boles of  het  stoppen  van  een  bal,  de 
punten  die  gemaakt  zijn  uit  den  pot 
betaald  krggt.  Een  variatie  hiervan  heet 
ootjes-lubben,  waarbij  een  ootje  op 
het  biljart  wordt  geteekend,  en  de  vraag 
is,  wie  in  het  minste  aantal  stoeten  alle 
ballen  in  het  ootje  krijgt  en  dan  in  dat 
ootje  een  carambole  maakt. 

luchten,  zw.  ww.  Zie  de  wdbb.  —  Ook 
van  kinderen  bij  warm  weer,  vóór  het 
naar  bed  gaan.  In  het  nachtgoed  loopen.  \\ 


Digitized  by  LjOOQiC 


1889 


LUCHTEN. 


MEEL. 


1340 


Mftgge  we  DAg  wet  {tcat)  lachten,  moeder, 
Azze  we  ait*ekleed  benne. 

luie-wUfen-kOHty  znw.  m.;  zie  op 
KWABT-yooB-TWAALYSir  (Aaoh.). 

luis  (kol.  598),  zow.  vr.  Zegsw.  Zgn 
kop  is  zoo  kaal  dat  de  laizoD  erlai 
pooteo  breken.  —  Hij  ken  liegen 
{of  hg  zei  er  zoo'n  spijt  van  heb- 
ben), dat  de  laizen  op  zen  kop 
barsten.  Ygl.  in  Lijste  r.  RariUyten  r. 
Anna  Folie  1,  175 :  Gy  moet  saypen  dat 
de  Lnyzen  op  uw  kop  borsten.  —  Zie  nog 
een  zegsw.  op  lakghaab  (Aanh.). 

Maaien  (kol.  602),  zw.  ww.  Bg  molen- 
makers; gezegd  van  een  ingestoken  mo- 
lenroede.  Niet  de  goede  richting  hebben. 
Het  tegenovergestelde  van  sporen;  zie 
aldaar.  ||  De  roed  maait  (spoort  niet), 

maal  (kol.  602),  znw.;  vgl.  bbidemaal 
(Aanh.),  bekmaals  (Aanh.),  en  vbibndb- 

MAAL. 

maandklant)  znw.  m.  en  vr.  Persoon 
die  maandel^ks  een  gift  komt  halen,  Synon. 
mcMndlooper,  -loopster,  ||  Ze  hoort  tot  me 
maandklanten. 

maar,  bgw.  Daarnaast  mer  en  (zonder 
nadruk)  mer.  Zie  de  wdbb.  ||  Zeg  'et me 
mer.  —  Merjemoete  me  niet  verklappen, 
hoor. 

magnlfloentie  (uitspr.  mann9flsensit), 
znw.  vr.  Drukte,  boeha.  Zie  de  wdbb.  || 
Wat  het  dat  ventje  *en  mannefesensie 
op  zen  lijf! 

mak  (kol.  608),  bnw.;  vgl.  spoobmak. 

makelaar  (kol.  608),  znw.  m.  In  pel- 
lergen en  gruttergen.  Het  ronde  ijzer, 
waarmede  de  spil  van  de  maalsteenen  van 
boven  bevestigd  is  en  dat  ook  boventap 
wordt  genoemd. 

maken  (kol.  608),  zw.  ww.;  zie  zegsw. 
op  KLOPPEB  (Aanh.)  en  xatschuddino 
(Aanh.). 

malen  (kol.  609),  st.  ww.  Malen  op 
een  molen,  er  knecht  z^n,  \\  Ik  maal 
op  de  Zon.  Hg  heb  vroeger  op  de  Pluspot 
*emalen.  —  Zoo  ook  in  FriesL 

malhevr,  znw.  onz.  Zie  de  wdbb.  — 
Bg  het  zeilen.  Malheur  hebben  van, 
hinder  hebben  van  iets  dat  den  wind  onder- 
schept. II  We  hewwe  malheur  van  de 
molen. 

mal-oor  (kol.  610),  znw.  Ook  iemand 
die  erg  ctanhalerig  is.  Ygl.  mal  op  iets 
zijn. 


(kol.  610),  znw.  m.  Zie:  een 
mantje  van  veerne  op  vbb  I,  en  vgl. 
iK-MAN  (Aanh.). 

mand  (kol.  610),  znw.  vr.  Zegsw.  Ze 
loopt  met  een  mandje,  zffiszwanger; 
omdat  (vooral  pas  getrouwde)  vrouwen, 
die  in  belangwekkende  omstandigheden 
verkeeren,  dikwgis  een  boodschappen- 
mancfje  onder  haar  boezel  dragen  om  dit 
feit  te  verbergen.  —Vgl.  desamenst.KLAP- 
MAND  (Aanh.)  en  labiemabd  (Aanh.). 

mangel,  znw.  m.  Amandel.  (|  Gebrande 
mangelen.  Mag  ik  'en  mangeltje? —Even- 
zoo te  Amsterdam  en  elders  in  de  Holl. 
spreektaal.  —Vgl.  makoblpbbs. 

mangelperSf  znw.  vr.  Geperste  ctman- 
delen;  voor  in  puddingen  enz.  ZieMABGEL.  || 
Haal  'en  rolletje  mangelpers.  —  Evenzoo 
te  Amsterdam  e.  e. 

marie  (kol.  612),  znw.  Lang  e  marie, 
middeUinger.  Zoo  ook  elders  in  N.-Holl. 
en  in  Friesl.  In  denzelfden  zin  vindt  men 
reeds  in  het  Ohd.  lancm&r  (obum,  D. 
Gramm.  III,  404);  evenzoo  hebben  ver- 
schillende Ndd.  dialecten  dergelgke  be- 
namingen; in  Holstein  lange  marje  en 
lange  maak,  in  Westfalen  lankman, 
in  den  Altmark  langmeier.  Ook  in  ons 
land  is  langman  of  de  lange  man  in 
verscheidene  streken  bekend. 

marketent,  znw.  vr.  Tent,  kraampje  op 
het  ijs;  koek-en-zoopje.  Van  Ned.  marke- 
ten ter.  II  H|j  staat  mit  'en  marketent 
op  'et  gs. 

marrelen  (kol.  614),  zw.  ww.  Ook: 
morrelen,  beuzelen  aan  iets,  ||  Hè,  wat 
zit  je  weer  te  marrelen. 

mast  (kol.  615),  znw.  m.;  vgl.  bbght- 
MAST  (Aanh.). 

mat,  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  —  Te 
Assendelft  ook  voor  matten  stoel,  in  de 
uitdr.  neem  'en  mat  onder  je  gat, 
ga  zitten. 

matschudding,  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.— 
Matschudding  maken,  drukte  ma- 
ken. Il  Wat  maakte  je  kerel  (man,  echt- 
genoot) guster  'en  matschudding  om  loo'n 
nietigheid. 

mede  (kol.  617),  bgw.  Mee  zoo,  even- 
zoo,  van  't  zelfde;  als  antwoord  op  be- 
groetingen of  heilwenschen.  |j  «Nou  hoor, 
ik  wensch  je  'et  beste."  ,Jou  mee  zoo." 
.Wel  thuis."  «Mee  zoo." 

meel  (kol.  617),  znw.  onz. ;  vgl.  doppb- 
mbel  (Aanh.). 


Digitized  by  LjOOQiC 


1341 


MEESTER. 


MUÜRBREKER. 


1342 


meester  (kol.  618),  znw.  m.;  vgl.  kwar- 
TnnufEBSTEB  (Aanh.)* 

meesthok^  znw.  odz.  Een  klein  draag- 
baar hok  om  varkens  in  vet  ie  mesten, 

meestkalf  (uitspr.  meeskall»f),  zdw. 
onz.  Gemest  kalf  (de  Wormer).  Zie  kebs- 
TEN.  II  Ik  heb  me  meesikalven  verkocht  — 
Zoo  ook  elders  in  N.-Holl. 

meeuw  (kol.  619),  znw.  vr.;  vgl.  ook 
op  SCHOUT  en  mok  (Aanh.). 

melk  bol  9  znw.  m.  Melkbrood,  in  melk 
gebakken  hol ;  in  tegenstelling  met  water- 
bol. Zie  BOL  1,  1. 

mem  (kol.  623),  znw.  vr.  Te  Oostzaan 
ook  in  den  verkl.  mempie  voor  moeder. 

men^  bgw.;  zie  min  (Aanh.). 

mesten  (kol.  626),  zw.  ww.  Voor  mis- 
ten hoort  men  te  Oostzaan  missen. 
Vgl.  mis,  mest,  \\  Je  moete  je  land  goed 
missen. 

meii^9  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  —  Zgn 
meng  an  iets  hebben,  et*  genoeg  aan 
hébhen,  hebben  wat  men  hebben  kan,  \\ 
Hg  het  zen  meug  an  dat  vracohie  (hij 
kan  de  vracht  haast  niet  torsen), 

meutelen  (kol.  630),  zw.  ww.  Synon. 
orren. 

mlddelsohoty  znw.  onz.  Zie  de  wdbb.  — 
Zegsw.  £en  middelsohot  in  den 
neus  hebben,  niet  te  vertrouwen  zijn,  \\ 
Hg  zeit  dat  wel,  maar  hoor:  hg  het  'en 
middelschot  in  zen  neas. 

mlddertaaast  (kol.  682),  bgw.  Te  Krom- 
menie zegt  men  minderhaast. 

miu  (kol.  639).  Daarnaast  soms  men; 
vooral  in;  te  menste.  ||  Ik  kom  hoor; 
as  ik  te  menste  ken. 

misseii)  zw.  WW.;  zie  mbstbn  (Aanh.). 

moeder  (kol.  C42),  znw.  vr.;  zie  een 
zegsw.  op  DUiVBL  (Aanh.). 

moeg)  bnw.  In  de  uitdr.  moeg  op 
iets  wezen,  et*  hoogmoedig  op  zijn,  er 
zich  op  verhoovaardigen,  \\  Hg  is  er  moeg 
op,  dat-i  dat  kon. 

moeten  (kol.  643),  onr.  ww.  Te  Oost- 
zaan zegt  men  in  den  tegenw.  tgd  ook: 
ik  mot,  je  mot(te).enz.  ||  Je  mot  deer 
nie(t)  wezen. 

moetje,  znw.  onz.  Daarnaast  motje 
(uitspr.  mö^9)»  Een  hmoel^k,  dat  nood' 
zakelijk  is,  omdat  er  een  kleine  op  komst 
is.  II  *t  Was  'en  moetje.  —  Evenzoo  elders 
in  HoU.  en  in  Friesl.  ~  Men  zegt  in  dat 
geval  ook:  «ze  moesten  hard  loepen"  of 
,ze  benne  ondeugend  'eweest." 


moky  znw.  vr.  Ook  zeemok.  Zee- 
meeuw (Jisp).  II  We  krggen  vast  onweer 
(slecht  weer);  der  binne  zooskrikkelgk  veul 
mokken  in  't  veld:  dat  's  gien  vorst, 

molen  (kol.  644),  znw.  m.;  vgl.  bot- 
molbn  (Aanh.),  gibbmolen  (Aanh.),  ijs- 
molen  (Aanh.),  tbbkmolentje  en  tboet-' 
molentje. 

Moltjesveer  (kol.  646),  znw.  onz.  Het 
Moltjesveer  om  is  van  Krommenie  uit 
een  wandeling  langs  Kruispad,  Vaartdgk, 
Taandgk,  Uitweg  en  Ylus. 

mombakkes,  znw.  onz.;  ziesoMBAKKBS 
(Aanh.). 

monopolie,  znw.  onz.  Zie  de  wdbb.  — 
Ook  in  den  zin  van  bedriegerij  (maar 
van  goedigen  aard).  Daarnaast  olie- 
pol ie.  II  Deer  loopt  monopolie  onder 
deur.  Nou  jg  ben  van  monopolie  (of  ol ie- 
polie), hoor!  (je  bent  een  slimmerd). 

moppetrommel  (uitspr.  mopp9tröm- 
m9l),  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  —  Ook  . 
schertsend  voor  schooltasch  (van  jongens), 
en  vandaar  ook  als  scheldnaam  van  den 
scholier  dit  zulk  een  tasch  draagt,  inzon- 
derheid van  de  leerlingen  der  Hoogere 
Burgerschool  te  Zaandam.  II  Lillike 
moppetrommel ! 

morsmonw  (kol.  649),  znw.  vr.  Men 
zegt  ook  morsemouw:  Kort  van  mor- 
semouwen. 

mort  (2<*«  art.).  Ook  als  bnw.  Dood,  \\ 
Hg  is  mort  —  Vgl.  mobtje-frik. 

mosterdstommel,  znw.  m.;  zie  stom- 


mond  (kol.  650),  znw.  vr.  Ook  het 
bakje  waarin  de  afval  uit  den  buil  in 
een  verf  molen  wordt  opgevangen,  de 
staartebak  (zie  aldaar),  wordt  mond  ge- 
noemd. 

muizen,  zw.  ww.  Zie  de  wdbb.  — 
Soms  ook  voor  het  eten  op  het  bord  door 
elkander  „prakken", 

mnrf  (kol.  652),  znw.  YgL  bg  kil. 
.morfen,  morfelen,  ruminare  instar 
caprae:  mandere,  remandere,*^  Evenzoo 
Ofra.  morfier,  Ital.  morfire,  duchtig 
eten,  en  mor  f  ia,  mond,  bek  (köbting 
n*  5415). 

murw  (kol.  653),  bnw.  Iemand  murf 
maken  enz.  ook  figuurlgk:  hem  inschik- 
kelijker maken,  hem  doen  toegeven,  \\  Ik  zal 
'em  wel  murf  maken.  Hg  wordt  al  murw. 

mnnr breker,  znw.  m.;  zie  stoffel 
muurbreker  op  stoffel  (Aanh.). 


Digitized  by  LjOOQiC 


1343 


NA. 


OORWURM. 


1344 


Na  (kol.  653),  voorz.  Nê  iets  wach- 
ten, er  op  wachten,  \\  Wet  speult  die 
orgelist  'en  tyd  tusschen  de  regels  in: 
je  ken  der  kwaiik  nè  wachten. 

naad  (kol.  653),  znw.  m.  Zegsw.  Het 
gat  üit  den  naad  loopen,  ook  het 
vaar  nit  zgn  naad  loopen,  veel  en 
hard  loopen,  zich  het  vuur  uit  de  sloffen 
loopen;  ook  figuarlyk.  ||  Hg  het  'et  vaar 
ait  zen  need  'eloopen  om  die  stiek  {be- 
trekking) te  krijgen. 

naohtTOlky  znw.  onz.  De  personen  die 
blijven  slapen,  ||  Doen  de  knipper  {grendel) 
maar  op  de  dear :  't  nachtvolk  is  binnen. 

nap  (kol.  657),  znw.  m.;  vgl.  staart- 
NAP  (Aanh.). 

natnnriyk  (kol.  658),  bnw.;  vgl.piBTSR- 
NATUUBUJK  (Aanh.). 

neep  (kol.  659),  znw.  vr.  Ook:  Ze  heb 
'en  aardig  neepie  klein  geld  (ze  is  rijk). 

net  (kol.  663),  znw.  onz. ;  vgl.  keebket 
(Aanh.). 

nenren  (kol.  663),  zw.  ww.  Nearen 
yan  drachtig  vee  behoort  bg  de  onder 
UREN  II  vermelde  woorden. 

nens  (kol.  664),  znw.  m.;  zie  een  zegsw. 
op  MIDDELSOHOT  (Aanh.). 

nent  (kol.  664),  znw.  vr.;  zie  een 
zegsw.  op  DOOF  (Aanh.),  en  vgl.  de 
samenst.  HAZiUiNooT  (Aanh.)  en  ztnknoot. 

nienw  (kol.  666),  bnw.  Naw  wezen 
nê  iets,  er  benieuicd  naar  zijn,  ||  Deer 
ben  ik  naw  nê.  —  Voor  het  oad  in 
het  nieuw  zitten  zegt  men  ook:  van 't 
oad  in  't  nienw  zitten. 

nlenweiyk)  bgw.  Daarnaast  nawe- 
Igk.  In  de  nitdr.  nawelgk  kyken, 
verwonderd  opzien, 

nypTorm^  znw.  m.  Bg  de  papiermakerij. 
De  vorm  wctarmede  het  overtollige  water 
uit  het  geschepte  vel  papier  wordt  geperst. 
Zie  uiTNijPER.  II  9  Paar  Vormen,  4  Nyp- 
vormen,  Invent,  papiermolen  (Westzaan, 
a^  1787),  Zaanl.  Oadhk. 

nochter  (kol.  668),  bnw.  Zie  n ech- 
tere blè  op  BLÈ. 

non  (kol.  671),  znw.  vr.;  zie  kanon 
(Aank.). 

nooden^  zw.  ww.  Zie  de  wdbb.  I|  Tast 
maar  toe  as  je  trek  hebbe  in  iets:  we 
nooden  niet  (w\f  zetten  niet  tot  nemen 
aan).  —  Zich  nooden  laten,  herhaal- 
delijk op  iets  laten  aandringen.  \\  Kom, 
laat  je  niet  zoo  nooden:  neem  nog  *en 
taartje.  —  Evenzoo  in  Friesl. 


nor  (kol.  674),  znw.  Ook:  Met  een 
nor,  met  een  vaart,  een  zet,  ||  Hg  kwam 
mit  'en  nor  de  deur  in.  Hij  vloog  me 
mit  'en  nor  verbg. 

non  (kol.  677),  bijw.  Nou  jjj!  na 
eene  opmerking,  waarop  men  een  beves- 
tigend antwoord  verwacht.  ||  Buurman, 
wat  is  't  koud!  nou  jij!  (m.  a.  w.  seg 
of  jij  er  ook  niet  zoo  over  denkt), 

nnwelQk,  bgw. ;  zie  nteuwblijk  (Aanh.). 

Om  (uitspr.  hm)  (kol.  681),  voorz.; 
vgl.  PINKIE-OM  doen  (Aanh.). 

omdoen,  onz.  ww.  Zie  de  wdbb.  — 
Den  boel  omdoen,  de  vaten  (of  de 
kopjes  en  glazen)  omwasschen.  ||  Ik  moet  de 
boel  nog  omdoen:  dan  ben  ik  klaar. 

omloop  (kol.  681),  znw.  m.  Den  om- 
loop doen  {of  waarnemen),  het  ho- 
pende werk  in  een  huishouden  verrichten,  || 
As  me  wgf  wascht,  doet  me  skoon- 
moeder  de  omloop. 

omscheren,  zw.  ww.  Rond  doen  gaan; 
eigenlgk  van  het  garen  op  het  scheer- 
wiel,  maar  ook  figuurlgk  gebruikt  (Assen- 
delft).  II  We  kregen  zoo'n  tinnen  kroes  en 
die  skeerden  we  de  heele  rond  om  {Heien 
wij  den  kring  rondgaan). 

omsohenren^  zw.  ww.,  trans.  Zie  de 
wdbb.  —  a)  Met  scheuren  en  trekken  van 
zijn  plaats  brengen,  \\  We  hewwe  die 
balk  wat  om'eskeurd:  hg  lag  deer  lillik 
in  de  weg. 

b)  Omwoelen,  omwroeten,  II  Wie  heb 
er  in  me  laad  {lade)  'estruind  {gesnuf- 
feld) ?  ze  hewwe  alles  om'eskeurd.  As  je 
je  goed  weer  uit  de  kleerekas  krijge,  moet 
je  de  boel  niet  zoo  omscheuren.  Kleine 
Jan  wroet  's  nachts  zoo,  dat  'et  bed  's  oches 
heelemaal  om'eskeurd  is.  —  OokinhetFri. 

omsteken  (kol.  682),  si  ww.  Synon. 
uitsteken. 

onder  (kol.  684),  voorz.  Evenzoo  spreekt 
men  van  dienen  onder  den  rijkdom 
{de  rijkelui), 

onnoozel)  bnw.  Zie  de  wdbb.  —  Zegsw. 
Zoo  onnoozel  as  een  beeld,  heel 
onnoozel, 

ook  (kol.  692),  voegw.  en  bgw.  In  de 
Wormer  is  de  vorm  ok  ongebruikelgk. 

oorworm,  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  — 
Zegsw.  Zoo  vrindelijk  as  een  oor- 
wurm,  schertsend  voor  zeer  onvriendelijk. 
Vgl.  een  gezicht  zetten  as  een 
oorwurm. 


Digitized  by  LjOOQiC 


1345 


OOTJE. 


OWERDAN. 


1846 


•etje  (kol.  697;  Iste  art),  znw.  mik.; 
▼gl.  ootjes-labbenop  lübbbn  (Aanh.). 

o*tJe  (kol.  697;  2de  art.),  znw.  onz. 
Een  ootje  BeredderiDg,  iemcmd  die 
füU»  heredty  die  steeds  in  de  weer  is,  — 
Een  ootje  Potlood,  als  sckimpnaam 
voor  ten  meisje  dat  er  altifd  smerig 
uitziet, 

opdarea  (kol.  699),  zw.  ww.  Ook  vao 
het  weer  gezegd,  il  *t  Was  boos  weer, 
maar  'et  daart  noa  wat  op. 

opdlemen,  zw.  ww.,  intr.  Opdoemen 
(Zaandgk,  Koog),  ü  Egk  Wessanen  ers 
mooi  opdiemt 

•pdoeBy  onr.  ww.  Zie  de  wdbb.  — 
Dat  zei  wat  opdoen!  dat  zal  wat 
opleveren!  het  zal  niets  beduiden! 

open  (kol.  701),  bnw.;  vgl.  open 
schenen  op  scheen  1. 

opeten  (kol.  701),  st.  ww.;  zie  een 
zegsw.  op  BOKKiKO  (Aanh.). 

ophalen  (kol.  701),  zw.  ww.;  zie  een 
segsw.  op  «AT  (Aanh.). 

ophippen  (kol.  702),  zw.  ww.,  intr. 
Oprukken,  ophoepelen,  heengaetn.Ygl.  Ned. 
yerhippen.  ||  Van  mijn  part  ken-je 
ophippen.  Hip  op! 

ophokeleu  (kol.  702),  zw.  ww.  Ook 
overdrachtelijk:  (iemand)  opbeuren,  op- 
vroolijken,  \\  Wat  kijjk-je  saggerfjnig;  kom 
maar  hier,  den  zeilen  we  je  wel  eris 
ophokelen. 

opkippen^  zw.  ww.,  intr.  Opwippen, 
opspringen',  b.  v.  van  iets  dat  vastge- 
spökerd  is,  maar  losspringt  en  naar  boven 
w(jkt.  Vgl.  KIPPEN  (Aanh.).  ||  Ik  docht 
dat  'et  nou  goed  vastzat,  maar  'et  kipt 
nog  weer  op. 

oplazer  (kol.  704),  znw.  m.  Synon. 
opnaaier,  oppeuter. 

oplerpeB)  zw.  ww.  Oplikken,  opslurpen. 
Zie  LERPBN  (Aanh.).  ||  Lerp  jg  je  koffie 
maar  op. 

opnaaier,  znw.  m.  Hetz.  als  oplazer; 
zie  aldaar.  ||  Ik gaf'em 'en  opnaaier, dat-i 
over  de  straat  keilde.  —  Ook  Stad-Fri. 

oppenter,  znw.  m.  Hetz.  als  oplazer-, 
zie  aldaar.  II  Pas  op,  of  je  kryge  'en 
oppenter. 

oproder,  znw.  m.  Opruimer,  iemand 
die  den  boel  wegbergt.  Zie  opboden.  ||  Ik 
hoor  tot  de  oproders  bg  de  spnit. 

opsehrUven,  st.  ww.,  trans.  Zie  de 
wdbb.  —  Ik  zei  je  opschreven, 
schertsend  antwoord  op  een  verzoek,  dat 


men  niet  van  plan  is  in  te  willigen:  ik 
zal  je  graag  houden,  II  Of  je  nM>rgen  mee 
magge  (moogt)'^  ik  zei  je  opschreven! 
Zoo  ook  elders. 

opstapje  (nit^r.  öpstappie),  znw.  onz. 
Een  trapje  of  trede  om  naar  een  hooger 
gelegen  kamer  te  komen.  ||  Denk  er  om: 
er  is  'en  öpstappie;  anders  val-je  nog. — 
Ook  elders  bekend. 

opioeken  (kol.  714),  onr.  ww.;  vgl. 
geld  opzoeken  op  zoeken. 

orf,  znw.  onz.;  zie  erf  (Aaah.). 

orgelist,  znw.  m.  Organist.  Ook  elders 
gebmikelëk;  zie  de  wdbb.  ||  De  orgelist 
heb  vanmorgen  toch  zoo  mooi  'eq>eald. 
Voor  een  kussen  toe  (ten  behoeve  van) 
de  orgelist  f5 — 10,  Hs,  rekeningboek  kerk 
W.'Zaandam,  ƒ  ^48  r^,  Zaanl.  Oadhk.  Be- 
taelt . .  aen  Mr.  David  Imbreght,  orgelist, 
voor  een  jaer  traoktement  87  dacatons, 
is  rU6— 11-0,  uld.,  f  056  r»  (an670). 

orse-piet,  bnw.(?).  In  de  uitdr.  dat 
is  orse-piet,  dat  is  heerlijk,  prettig 
(Krommenie).  Vgl.  ons  en  O tj e-Pietje 
op  OT. 

oudbakken,  bnw.;  vgl.  een  ouwe- 
bakken  stuit  op  STUIT  I,  8. 

ooslg  (kol.  717),  bnw.  Vgl.  voor  de  vor- 
ming: groozig  (Ned.  grootschig) 
naast  groos  (Ned.  grootsch)  en  groot. 

over  (kol.  718),  voorz.  'tiserover 
en  er  door  heen,  gezegd  van  iets  dat 
erg  mooi  of  prettig  is.  ||  Heb-je  dat  alle- 
gaar 'ekregen?  wel  kind,  't  is  er  over 
en  der  deur  heen.  —  Evenals  van  bin- 
nen e,  na  buitene  enz.  zegt  men  ook 
overe  na  een  voorzetsel.  ||  Op  Zendgk 
benne  'en  paar  kaaien  (steigers)  voor  de 
skuitjes  van  'et  volk,  dat  alle  dagen  nê 
overe  moet  nè  de  molens. 

OTOrlMteren,  zw.  ww.,  trans.  Beteren, 
overdoen  (Krommenie),  il  Wat  is  die 
kous  slordig  'ebraaid :  dat  moet  je  over- 
beteren. 

overwerkersnnr,  znw.  onz.  Uur 
waarop  gewerkt  is  buiten  de  verplichte 
werkuren,  overwerkuur,  \\  Hq  verdient 
niet  veul  in  de  week,  maar-i  heb  nagal 
eris  overwerkersuren.  — Vgl.  ook  oveb- 

WBBKERSOELD. 

OTverdan  (kol.  722),  bgw.  Ovverdan 
wezen,  ook  slapen.  \\  Is  de  kleine  al 
ovverdan?  Ik  gong  vroeg  te  bed;  ik  was 
zoo  loef  (vermoeid),  dat  ik  al  ovverdan 
was  vocMrdat  ik  goed  lag. 

85 


Digitized  by  LjOOQiC 


1347 


PAAP. 


PIEMELEN. 


1348 


Paap  (kol.  725),  znw.  m.  Zegsw.  Hoe 
komt  de  davel  an  den  paap,  ge- 
zegd als  men  een  moeiljjk  of  een  ondenk- 
baar geval  stelt.  ||  Ja  maar,  non  vraag 
ik  je:  hoe  komt  de  duvel  an  de  paap?  — 
Ygl.  een  dergelgke  zegsw.  op  us. 

paard  (kol.  725),  znw.  onz.;  zie  een 
zegsw.  op  STKRK  (Aanh.). 

paardepa^Je^  znw.  onz.  Een  smalpadje 
van  kUnkersteenen  op  het  midden  van 
Bommige  wegen  die  niet  bestraat  zifn. 

paarsch  (kol.  726),  bnw.  Lees:  paars 
en  peers. 

pad  (kol.  726),  znw.  onz.  (Het)  pad 
of  gaan,  ook  voor  weggejaagd  worden,  || 
Toe  'et  uitkwam  dat-i  'estolen  had. 
most-i  'et  pad  of.  —  Vgl.  de  samenst. 
PAABDBPADJE  (Aauh.)  on  PAPBPAD  (Aauh.). 

Padlaan  (kol.  726),  znw.  Aldus  heet 
alleen  het  gedeelte  van  den  genoemden 
weg  dat  onder  Krommenie  ligt,  tot  aan 
de  veerbrug  over  de  Nauwernasohe  vaart. 
Het  vervolg  heette  vroeger  het  Pacfje, 
thans  (nu  het  een  breede  weg  is)  Wor- 
merveerder  pad  (of  weg). 

Padland  (kol.  727),  znw.  onz.  Ook  als 
naam  van  land  onder  Wormerveer  aan 
het  in  het  vorige  artikel  genoemde  pad, 
bj)  de  Wateringbrug. 

pak  (kol.  727),  znw.  onz.  Een  pakje 
an  de  kaars,  de  verkoolde  pit,  die  de 
kaars  flauwer  doet  branden.  Thans  weinig 
gebrnikelük.  II  Snuit  de  kaars  ers:  er 
zit  'en  pakkie  an. 

pankoek  (kol.  729),  znw.  m.  Een 
verstelde  pankoek,  schertsende  be- 
naming voor  een  pannekoek  met  spek, 

panlaty  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  —  Ook 
als  naam  voor  langwerpige  repen  taai- 
taai.  II  Ik  heb  'en  cent  'ekregen  om  pan- 
latten  te  koopen.  —  Overdraohtelgk  ook 
voor  een  zeer  lang  en  mager  persoon,  \\ 
Zoo*n  panlat. 

pap    (kol.  720),  znw.  vr.;   vgl.   kla- 

DODDUBTJBSPAP   (Aauh.). 

Papeland  (kol.  730),  znw.  onz.  Ook 
onder  Wormer  ligt  een  stuk  weiland,  dat 
aldus  heet. 

Papepady  znw.  onz.  Naam  van  een  pad 
te  Zaandgk  en  te  Zaandam.  Bg  dit  laat- 
ste  ligt    de    Papepadsluis.    —   Vgl. 

PAPELAND. 

pappen  (kol.  781),  zw.  ww.  Zegsw. 
't  Is  pappen  en  warm  honden,  ge- 
zegd als   men   druk  in   de   weer  is.  || 


„Jongen,  jongen,  wat  heb-je  'et  drok." 
,Ja  hoor,  't  is  pappen  en  warm  houwe." 

parlevinken)  zw.  ww.,  trans.  Hande- 
len, verrichten.  Zie  pablbvinkbb.  ||  Ik 
kom  ers  kjjken,  of  er  nag  wat  te  parle- 
vinken is. 

patoot  (kol.  734),  znw.  Ook:  malle 
patoten  (petoten),  gekke  kuren,  grap- 
pen, II  Hou  op  mit  je  malle  patoten.  Hg 
heb  mit  zen  malle  patoten  de  boel  weer 
in  de  war  'estuurd.  —  Soms  ook  peto- 
ters.  II  Wat  ben  dat  nou  voor  malle 
petoters? 

panweborst  (uitspr.  pauw9bdr8t),  znw. 
vr.  Hetz.  als  pauwevleeeeh,  troet;  zie  aldaar. 

peer  (kol.  734),  znw.  vr.  Ook:  muil- 
peer, slag,  klap,  ||  Hou  je  bek,  of  ik  zei 
je  'en  peer  geven. 

peertjes  (kol.  735),  znw.  Synon.  loop- 
stien-vort;  zie  op  stbbntjb-vobt  (Aanh). 

peenw  (kol.  736),  znw.  Men  ze^  ook: 
de  peeuwen  gaan  dood. 

peis  (kol.  737),  znw.  vr.  Soms  ook  voor 
rustplaats,  hg  kinderspelen;  synon,  honk, 
met.  II  Je  magge  me  hier  niet  takken:  ik 
ben  op  peis.  —  In  dezen  zin  ook  te 
Amsterdam. 

pels  (kol.  737),  znw.  vr.  Aan  molens. 
Het  onderste  gedeelte  van  de  rieten  beJdee- 
ding  der  bovenkruiers,  dat  over  het  onder- 
achtkant  oversteekt,  —  Over  pels  inden 
zin  van  vrouwenrok  zie  men  thans  ook 
STOETT  in  Taal  en  Letteren  7,  192.  Voor 
„Drente"  in  kol.  738  leze  men  .N.-HoU."  || 
De  vrouwen  {op  het  Schermer-eiland)  droe- 
gen pelskens,  om  de  middel  met  een  randt 
van  roodt  koleur;  ..  in  de  voor-schoot 
was  ^t  met  een  lap  Roodt-sohaarlaken 
of  ander  Kraproodt  beset,  sobteboom,  S. 
Are,  501. 

pen  (kol.  738),  znw.  vr.;  vgl.  eollepe:? 
(Aanh.)  en  stbrnpbn. 

penanweger,  znw.  m.  Penboor.  Zie  op 

SLTHTAUWEOEB  (Aauh.). 

petooty  peteter,  znw.;  zie  patoot 
(Aanh.). 

penlesctailtje,  znw.  onz.  Peulsehilletje,  || 
Dat  is  gien  peuleschiltje  ('t  is  geen  klei- 
nigheid), 

penter,  znw.  m. ;  vgl.  oppbutbb  (Aanh.). 

piegelen  (kol.  745),  zw.  ww.  Ook  aan 
de  Zaan  is  piemelen  gebruikelijk;  zoo 
ook  elders  in  Holl.  en  in  het  Stad-Fri.  || 
Moet  je  soms  piemelen? 

piemelen)  zw.  ww. ;  ziepiEGELKir  (Aanh.). 


Digitized  by  LjOOQiC 


1849 


PIET. 


PUP. 


1350 


Piet  (kol.  748),  mansnaam;  zie  een 
zegsw.  op  WUB,  en  vgl.  orsb-pibt  (Aanh.). 

pieternatnnriyk,  bnw.  Doodnatuur- 
mie,  doodgewoon,  vanzelf  sprekend,  \\  Mgn 
hemel,  't  is  pieteraataarlük ! 

pievw,  zow.  m.  Stoot,  stomp,  \\  Hg 
stond  achter  me  en  gaf  me  in  lenen  (pp 
eens)  'en  pienw.  —  Zie  pibuwsn. 

pienwen,  zw.  ww.,  trans.  Steken,  stoo- 
ten.  Vgl.  pisuw.  ||  Pas  op,  of  ik  zei  je 
pienwen. 

pUgert  (kol.  749),  znw.  Men  zegt  ook: 
Hij  vreet  hg  de  p^jgert  (als  iemand  zeer 
veel  eet), 

pQn,  znw.  yr.;  zie  een  zegsw.  op  luf 
(Aanh.). 

PUP  (kol.  750),  znw.  yr.  Zegsw.  Daar 
gaat  mjjn  pgp  van  uit,  daar  hegfüp 
ik  niets  van,  het  gaat  mijn  verstand  te 
boven.  —  Vgl.  de  samenst.  kooipijpje 
(Aanh.). 

pik  (kol.  751,  4de  art.),  znw.  Een 
pikkie  schgnt  yroeger  ook  als  bena- 
ming yoor  een  sehooreteen^e  in  gebruik 
te  zjjn  geweest. 

pikken  (kol.  752),  zw.  ww. ;  ygl.  eitjb- 
piK  (Aanh.). 

pinkie-om  doen^  hetz.  $1b pinken;  zie 
aldaar. 

pinksteren,  zw.  ww.,  intr.  Pronken 
(Krommenie).  Vgl.  pinkstbbbloem.  ||  Loop 
nou  niet  zoo  te  pinksteren  mit  je  nnwe 
jurk  an. 

pip9  znw.  yr.;  zie  püp  (Aanh.). 

plat  (kol.  758),  bnw.  Zegsw.  als  iemand 
yeel  koude  drukte  heeft:  Ik  moet  er 
yan  op  de  platte  pot  (of  op  de 
platte). 

plat,  znw.  onz.  De  platte  zijde  van 
iets.  Zie  de  wdbb.  ||  Leg  die  kist  maar 
op  zen  plat. 

plussen  (kol.  764),  zw.  ww.  Ook:  zacht- 
jes voortroeien.  \\  Hij  pluste  zoo  maar 
yoort  mit  die  groote  pluut  (schuit),  maar-i 
kwam  er  toch. 

plnnt  (kol.  765,  3de  art.),  znw.;  vgl. 

HBBTBPLUTJT  (Aauh.). 

poddeylllertje  (kol.  767),  znw.  onz. 
Ook  in  't  algemeen:  stomp  mes,  ||  Mit 
zoo'n  poddevillertje  ken  ik  niet  snijje. 

poerleken  (uitspr.  poerUk»),  zw.  ww., 
ïuix.  Pulken,  peuteren  (Krommenie).  Sy- 
non.  poer  eken,  purreken,  ||  Zit  niet  zoo 
in  je  neus  te  poerleken. 

poeteloer  (met  hoofdtoon  op  loer),  znw. 


m.  en  vr.  Ook  poeteloerie.  Hetz.  als 
poeteloet;  zie  aldaar.  ||  Me  lekkere  poete- 
loer. —  Zoo  ook  elders  in  Holl.,  b.  v.  te 
Mydrechi 

pofTel  (kol.  772),  znw.;  vgl.  poekbl 
(Aanh.). 

pokes  (kol.  774),  znw.  onz.  Te  Zaan- 
dam zegt  men  ook:  Hg  gaat  nê  de 
kerk,  deer  de  diakes  mit  pokes 
loepen,  voor:  naar  de  herberg, 

pokkei  (uitspr.  pbkksl),  znw.  m.  Rug, 
bult,  In  de  uitdr.  iemand  op  zen  pok- 
kei geven,  hem  afranselen.  Hetz.  als 
poffel;  zie  aldaar.  —  Iemand  op  zen 
pokkei  zoeken,  hem  wel  vinden,  \\  Ken- 
jg  dat  geld  niet  van  'em  krggen  ?  wacht 
maar,  dan  zei  ik  'em  wel  ers  op  zen 
pokkei  zoeken.  —  Ëvenzoo  elders  in 
Holl.,  Gron.,  Friesl.,  Gelderl.,  enz.  (vgl. 
o.  a.  MOLBM A  831  b  en  galléb  34  a). 

poot  (kol.  780),  znw.  m.;  zie  een  zegsw. 
op  Lüis  (Aanh.). 

portelvloot,  znw.  vr.;  zie  vloot  I. 

post  (kol.  783),  znw.  m.;  vgl.  baam- 
POST  (Aanh.). 

postig  (koL  785),  bnw.  Ook:  druk.  || 
Wat  ben-je  postig  (AdOAt^,  heetgebakerd). 

pot  (kol.  785),  znw.  m.;  zie  een  zegsw. 
op  PLAT  (Aanh.),  en  vgl.  dikpot  (Aanh.), 
idsmede  blompotten  (Aanh.). 

potlood  (kol.  786),  znw.  onz. ;  zie  oo t j e 
Potlood  op  ooTJB  (Aanh.). 

prUzen,  st.  ww.,  trans.  Zie  de  wdbb.  — 
Zegsw.  Ik  zei  je  prgzen  op  een 
dorp  waar  geen  huizen  staan  (of 
op  een  verbrand  dorp),  ironisch 
bewgs  van  tevredenheid. 

prik  (kol.  792,  3de  art.),znw.;ygLeen 
dergelgke  zegsw.  op  hoepel  (Aanh.). 

pruik,  znw.  vr.;  zie  een  zegsw.  op 
ALEBES  (Aanh.). 

pulp  (kol.  801,  2de  art.),  bnw.  Ook  als 
znw.  voor  een  ongare,  niet  doorbakken 
plek,  in  brood  en  ander  gebak  (Krom- 
menie). II  Er  zit  'en  pulp  in. 

pnlpedief,  znw.  m.  Scheldnaam  voor 
een  ooievaar  (Krommenie).  Zie  pulp  1.  || 
Ooievaar,  lepelaar,  pnlpedief:  wanneer 
zei  ik  je  weerzien? 

puntvyitje,  znw.  onz.  In  houtzagergen. 
Een  vijl  om  de  punten  der  zagen  aan  te 
scherpen, 

pup,  znw.  vr.  Pip;  zie  de  wdbb.  — 
Ook  als  verwensching.  H  Krgg  de  pup 
van  mgn  portie  (van  mijn  part). 


Digitized  by  LjOOQIC 


1361 


PURREKEN. 


ROEREN. 


1852 


pamkeM  (kol.  802),  zw.  ww.  Synon. 
pêtrlêkên, 

Raampost,  znw.  m.  De  ondertU  drein' 
pd  wm  een  raamkozijn,  \\  Zei  de  bloem- 
potten maar  op  de  raampost.  —  Svenioo 
elden  in  N.-Holl.  —  Eertjjde  in  deszelf- 
den  zin  glaaspost  (van  glas,  venster)-, 
vgl.  de  aanhaling  uit  sobtbboom  ,  N.  HoU. 
OntrtisL  52,  op  voorsohot. 

raap  (kol.  804),  znw.  rr.  De  rapen 
zijn  gaar,  eok  gezegd  Tan  personen  die 
mzie  krggen.  ||  Toe  Piet  dat  ok  nog  zei, 
toe  waren  de  rapen  gaar. 

raapstommel,  znw.  bl;  zie  stomübl. 

radder,  znw.  m.  In  de  nitdr.  an  de 
radder  wezen,  diarrhee  hebben {Aaèen- 
delft).  II  Me  kroer  is  an  de  radder.  — 
Zie  BADDSBEN  (Aanh.). 

radderen^  zw.  ww.,  intr.  Lodijvig  zffn, 
dun  mffftum,  inzonderheid  van  vee  (Assen- 
delft).  Synon.  fleerzen,  fleren,  ||  Wat  rad- 
dert  die  koe.  —  In  ée  Beemster  zegt 
men  r asken  (bouhav  87).  —  Vgl.  baddeb 
(Aanh.). 

rafel,  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  —  Ook 
van  hont,  dat  ruig,  harig  is  aan  de  zijde 
waar  het  doorgezaagd  is.  ||  Wat  zitten 
der  'en  rafels  an  'et  hont:  de  zaag  is 
zeker  stomp. 

rafelig,  Imw.  Zie  de  wdbb.  —  Ook  yan 
hout;  zie  bafil  (Aaah.).  ||  Die  balk  is 
erg  rafelig. 

rafelsckeer  (kol.  806),  znw.  vr.  De 
nitdr.  iemand  om  de  rafelscheer 
stnren  is  afkomstig  van  de  hontzagers, 
die  daarbij  doelen  op  een  niet  bestaande 
sehaar  om  de  rafels  van  het  hout  af  te 
knippen.  Vgl.  rafbl  (Aanh.).  —  Baf el- 
schaar  wordt  echter  ook  wel  gebruikt 
voor  een  schaar  waarmede  men  de  rafels 
van  kleediagstukken  afknipt,  wat  een 
nutteloos  werk  is.  ||  Ik  mag  wel  'en  nuw 
halfhempie  koopen:  ik  moet  de  rafel- 
scheer weer  gebruiken. 

raken  (kol.  808),  zw.  ww.;  zie  een 
zegsw.  op  bed  (Aanh.). 

rammelussen  (kol.  809),  zw.  ww.  Daar- 
voor zegt  men  ook  wel  rammenassen. 

raad,  znw.  m. ;  vgl.  kaasbandjb  (Aanh.). 

rechtmast,  znw.  m.  De  overeindstaande 
en  met  touwen  vastgezette  paal,  waarmede 
door  middel  van  een  j\in  zware  gebinten, 
molenassen  enz.  worden  opgericht  of  op- 
géheschen;  sehaik. 


rechttovw,  znw.  obz.  Bg  neleBS.  Ben 
zwaar  touw  om  de  molenroeden  vast  te 
zetten,  alê  de  moien  etaat. 

reehtvlt  (kol.  813),  bfjw.  Ook  over- 
drachtelijk: eenvoudig,  aüedaags  (Krom- 
menie). II  .En  hebben  ze  uit'ehaald  {was 
er  veel  werk  van  den  maaltijd gemattkt)^'' 
,Non,  't  was  erg  rechtuit" 

reederQ,  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  — 
Ook:  een  combinatie  van  personen  tot  het 
geven  van  een  geschenk, 

regel  (kol.  817),  znw.  m.  In  den  zin 
van  rü  is  het  woord  te  Krommme  nog 
gewoon.  II  Ze  zitten  allemaal  op  'en  regel. 

reis  (koL  819),  znw.  vr.  Op  reis 
gaan  (van  een  vlieger  gezegd),  aan  den 
haal  gaan,  schoot  gaan,  \\  Hq  liet  'et 
bot  los  en  toe  gong  zen  vlieger  op  reis. 

reoMlen  (kol.  821),  zw.  ww.  Ook  ram- 
mden,  druk  praten,  zonder  dat  het  onzin 
behoeft  te  zgn.  il  Och  kind,  remel  zoo  niet. 

reutel  (kol.  825),  znw.  Benaming  van 
de  ziekte  die  ook  rooie  hond  heet, 
een  soort  van  huiduitslag,  vooral  in  het 
gezicht;  zie  boodhond.  Het  woord  kan 
niet  samenhangen  met  flgd.  rOteln, 
maar  zal  wel  identisch  zQn  met  reu- 
tel, hond, 

r(]k  (kol.  885),  bnw.;  zie  een  zegsw. 
op  SCHOUT  (Aanh.). 

rQnseli,  bnw.  Als  znw.  eertgds  in  den 
houthaadel  de  benaming  voer  zeer  lange 
grenen  bcUken,  soms  van  meer  dan  100 
voet  lengte.  De  rgnschen  heetten  wel 
zoo,  omdat  ze  langs  den  Rgn  werden 
aangevoerd. 

rin  (kol.  888),  znw.  vr.  Run,  \\  1668,  den 
25  December  betaelt  an  Comelis  Janaz. 
schoenmaecker  voor  rin  in  de  praedicants 
thuyn ..  enz.  fZ  —10,  He.  rekeningboekkerk 
W,'Zaandam,  f^  r^,  ZaanL  Oudhk. 

rinkelen  (koL  838),  zw.  ww.;  vgl.  ook 

SPANKLAP. 

risten,  zw.  ww.,  trans.  Afristm,  \\  Wil 
ik  je  alebessen  effen  risten? 

roderen,  zw.  ww.,  trans.  Bedderen, 
opruimen.  Zie  opbodbn.  ||  't  Ia  zoo'n 
rommel  op  me  lessenaar,  ik  moet  weer 
ers  an  't  roderen. 

roe,  znw.  vr.;  zie  een  zegsw.  op  oat 
(Aanh.). 

roeper  (kol.  844),  znw.  m.;  vgLKWAB- 
TisBBOBPBB  (Aauh.). 

roeren  (kol.  844),  zw.  ww.;  zie  een 
zegsw.  op  ooBT  (Aanh.). 


Digitized  by  LjOOQiC 


1358 


ROLBEROERTE. 


SCHEREN. 


1854 


r^lberoerte,  r^lkoortg^  raw.  rr.;  zie 
op  BOLLiNO  (Aanh.). 

roUepen,  znw.  vr.  By  de  zeildoek- 
reederQ.  De  houtaa  pen  tcaarmede  het  be- 
loop, dat  om  de  zeüdoekrol  wordt  gedaan, 
wordt  aangehaald  en  vattgestoken. 

rolling,  ZDW.  vr.  Zie  de  wdbb.  ~  Ook 
als  Terwenschiog.  ||  Krgg  'en  rolling, 
hiervandaan  tot  de  slnia.  —  Erenzoo  zegt 
men:  Kr^g  'en  rolkoorts  (ofi  een  rolbe- 
roerte).  Dit  laatste  ook  in  het  Stad-Fri. 

rommelderatie  {m\s^x,rbmm»ld»rd9i€), 
znw.  yr.  Bommélarij,  rommel,  ||  Die  rom- 
melderatie  kon-je  wel  ders  wegdoen.  — 
Ook  in  het  Stad-Fri. 

reod  (kol.  852),  bnw.;  zie  een  zegsw. 
op  DOBP  (Aanh.). 

roodkond  (kol.  852),  znw.  m.  Synon. 
rmUl  (zie  ook  Aanh.). 

roodTÜlemen  (kol.  858),  bnw.  VgL  Mnl. 
yilm,  velm,  vlies,  huid;  zie  Tifdsehr, 
2,  155  vlgg,,  vooral  158. 

roof  (koL  854),  znw.;  vgl.  tisboof. 

rooien  (kol.  854),  zw.  ww.,  trans.  Ook  bg 
bontzagerijen,  van  de  zagen  gezegd.  De 
punten  der  zaag  recht  knapen,  zoodat  ze 
in  de  rooien  komen,  —  Vgl.  boodjzbb 
(Aanh.). 

roolUser,  znw.  onz.  Bg  hoatzagergen. 
Het  werktuig  waarmede  de  zagen  gerooid 
worden.  Zie  Boonm  (Aanh.). 

rooken  (kol.  856),  zw.  ww.;  vgl.  doob- 
BOOKBB  (Aanh.). 

rookje  (kol.  856),  znw.  onz.  Ook  elders 
in  N.-Holl.  tl  Ik  heb  het  gaster  evend 
in  de  Harreberg  belooft;  daar  wy  wel 
ereis  s'evens  om  een  rookje  komen  (op 
Marken),  De  Qryzaard  2,  104. 

rosbeler  (kol.  857),  znw.  Bg  overdracht 
ook  voor  een  sterk,  zwaargébouwd  vrouw- 
menseh.  \\  Kijk  zoo*n  rosbaaier:  ze  doet 
vier  waschtobbes  in  de  week  en  nog 
gloort  ze  ienge  je  an. 

rot,  znw.  vr.;  zie  een  zegsw.  op  abm 
(Aanh.). 

rovw  (kol.  857),  bnw.  Zegsw.  Zoo 
rouw  Aa  een  y  Arken ,  zeer  ruw  en  hard. 

mlg  (kol.  859),  bnw.  Zegsw.  Zoo  ruig 
as  een  fles  oh,  schertsend  gezegd  van 
iets  dat  glad  is. 

mlm  (kol.  861),  znw.  Een  rnimpie 
hebben,  rtêim  hij  kas  zijn,  geld  om  han- 
den hebbsn,  ||  As  ik  weer  eris  'en  mimpie 
heb,  zei  ik  'et  voor  je  koopen.  «Wet 
hdi»  ik  non  'ehoord:  heb  Sgmen  'en  huis 


'ekocht?"  „Wel  ja;  hg  heb  emmers  lest 
'en  mimpie  'ehad,  toe  zen  peet  'estnr- 
ven  is." 

rnttelen  (kol.  864),  zw.  ww.  Ook  ge- 
zegd van  een  zaakje,  waarin  niet  veel 
omgaat,  maar  dat  zoowat  aan  den  gang 
gehouden  kan  worden.  ||  ,Hoe  gaat  'et 
met  zen  winkeltje?"  ,Noa,  'etrutteltzoo'a 
beetje." 

Sndder,  bgw.;  zie  zaddeb. 

'sas  (kol.  869),  znw.  vr.  Leut  met 
sas  (I,  4);  ook  in  het  Bargoensch  wordt 
suiker  sas  genoemd  (O.  Volkst.  3,  197). 

gaverif,  bnw.  Geschift,  korrelig;  van 
gekookte  melk,  brg  enz.  Weinig  gebmike- 
Igk.  Synon.  karrelig,  ||  Die  brg  is  saverig. 
—  Vgl.  Ned.  zavelig,  zanderig;  van 
zavel,  zand, 

schaal  (kol.  870),  znw.  vr.  Iemand 
over  zgn  schalen  geven  enz.,  hem 
afranselen,  ||  As  je  'et  weer  doene,  zei  ik 
'en  stok  langs  je  schalen  halen.  —  Vooral 
in  figuurlijken  zin.  ||  Hg  kreeg  duchtig 
over  zen  schalen,  toe-i  thuis  kwam  (werd 
streng  berispt),  —  Te  2iandvoort  zegt  men 
volgens  O.  Volkst.  1,  240:  op  zgn 
schalien  krggen. 

sehadeiyk  (kol.  873),  bgw.  Schade- 
Igk  lachen  heeft  de  bgbeteekenis,  dat 
het  lachen  gemaakt  is. 

sehaiiiel  (kol.  877),  znw.  vr.;  vgl. 
spbingsohahbl,  voetschavbl. 

schapetakkers,  znw.  m.,  meerv.  Hetz. 
als  schapevangers;  zie  aldaar. 

scheede*  znw.  vr.;  vgl.  bbbischbbd. 

Hcheefte  (kol.  882),  znw.  vr.  Kffeet;  bg 
het  biljarten.  ||  Je  hadde  je  bal  wat 
meer  scheefte  moeten  geven.  Die  bal 
had  an  de  verkeerde  kant  scheefte. 

Bcheelf,  bnw.  Bg  timmerlieden.  Sche- 
luw.  Vgl.  soBBBLFTE.  ||  'En  schelcve  tr^» 
(een  trap  met  een  kromming  boven  of  onder). 

scheg  (koL  884),  znw.  vr.  Ook  voor 

I  neus,  II  Hg  heb  'en  kromme  scheg.  Wat 

'en  skeeve  skeg.  —  Zoo  ook  te  Amsterdam. 

scheiden  (kol.  886),  st.  ww.  Bg  ver- 

I  koopingen  roept  de  afslager  als  er  twee 

I  te  gelgk  aan  bod  zgn:  „Scheien  mekaar!" 

I  om  aan   te  duiden,  dat  er  één  hooger 

moet  bieden. 

schel)  znw.  vr.;  zie  een  zegsw.  op 
HBiBN  (Aanh.). 

scheren  (kol.  887), st.  ww.;  vgl.  kbabbb- 
scHBBEH  (Aanh.). 


Digitized  by  LjOOQiC 


1855 


SOHESSEN. 


SCHUURSEL. 


1356 


Behessen  (kol.  890),  kw.  ww.  Ook  te 
Zaandgk  bekend. 

sctaenren  (kol.  890),  zw.  ww;  vgl.  om- 
8CHXVBBN  (Aanb.). 

schiebeSy  bnw.  lo  de  aitdr.  so  bieb  es 
wezen,  weg  zijn)  in  zonder  beid  van  kin- 
deren: te  bed  zijn,  \\  Ziezoo,  de  kinderen 
benne  scbiebes.  Hg  is  sobiebes  {heeft 
zich  uit  de  voeten  gemckakt),  —  Het  woord 
ia  ontleend  aan  bet  Bargoenscb  en  oor- 
spronkelijk nit  bet  Hebreenwscb  afkom- 
stig; zie  Avé  LALLBMAND,  Gaunerthüm 
4,  599. 

sehietbotten  (kol.  891),  zw.  ww.  Het 
spel  wordt  gewoonlgk  zoo  gespeeld,  dat 
de  beide  knapen  acbtereenvolgens  een 
knikker  tegen  den  mnur  doen  stuiten, 
waarbg  de  tweede  tracbt  den  zgnen  zoo 
dicbt  mogelgk  bg  dien  van  den  ander  te 
doen  liggen.  Hg  mag  dan  kiezen  of  bg 
met  zgn  knikker  op  dezen  scbieten  wil 
of  niet:  in  geval  bg  raakt,  is  de  knikker 
voor  bem;  anders  verliest  bg  er  een. 
Degeen  die  bet  eerst  naar  den  mnur 
werpt  «geeft  bot." 

schQfloopy  znw.  m.;  vgl.  stbenschuf- 
LOOP  en  zie  op  bonkblaab. 

BchUtebaliey  znw.  m.  Sobeldnaam  voor 
een  flauwen  jongen.  Synon.  bangech^jter.  \\ 
Zoo'n  scbgtebalie !  —  Vgl.  vbbgtbbalib. 

schUten  (kol.  893),  st.  ww.  Zegsw. 
Hg  scbgt  niet  voor  elven,  en  dan 
is  't  nog  dnn,  gezegd  van  iemand  die 
zeer  gierig  is. 

schil,  znw.  vr.;  vgl.  pbulbsohiltjb 
(Aanb.). 

sehinsterig  (kol.  895),  bnw.  Ook.-,  sche- 
merig, tcazig,  zoo  dat  men  niets  meer 
onderscheiden  kan,  ||  't  Wordt  zoo  sobin- 
sterig  voor  je  oogen. 

schoen  (kol.  897),  znw.  m.  In  pellergen 
en  meelmolens.  De  langwerpige,  aan  één 
kant  opene  bak  onder  het  kaar  van  de 
maal'  of  pelsteenen,  waarin  het  graan  enz, 
dat  gemalen  of  gepeld  moet  worden  neer- 
valt. De  s eb  o  e  n  wordt  in  een  scbokkende 
beweging  gebracbt,  zoodat  bet  gemaal 
langzaam  op  den  steen  loopt.  —  Evenzoo 
vindt  men  een  s eb  oen  boven  debarpen 
in  pellergen  en  boven  de  builkist  in  verf- 
molens.  De  bak  beet  zoo,  omdat  bg  in 
vorm  eenigszins  op  een  soboen  gelgkt. 
Het  woord  is  ook  elders  in  dezen  zin 
bekend. 

schorting  (kol.  906),  znw.  vr.  Ii  Dat 


is  de  skorting  (daaraan  hapert  het;  b.  v. 
als  men  iets  laat  repareeren  en  den 
werkman  wgst,  wat  er  te  doen  is). 

schout  (kol.  911),  znw.  m.  Zegsw.  Hg 
is  zoo  rgk  as  de  scbout  yan  't 
huisie,  h^j  is  zeer  arm,  Vgl.  hnisie 

op  HUIS. 

schonw  (kol.  911,  1ste  art),  bnw.  en 
bgw.  Ook:  afschuwwekkend,  gemeen.  \\ 
Wat  'en  scbouwe  kerel;  je  zonwe  der 
bang  van  worre.  Wat  beb-je  'en  scbouwe 
jas  an  {een  oude,  schunnige  jeu),  Zoo'n 
scbouwe  vent  (ook  iemand  die  vuüe.  taal 
uitslaat),  —  Zoo  ook  elders. 

schonw  (kol.  911,  2de  ari),  znw.  onz. 
Ook:  een  schuitje  zonder  kiel,  dat  langs 
een  ketting  wordt  voortbewogen ;  waarmee 
alleen  personen  overgezet  kunnen  wor- 
den. II  We  gongen  mit  'en  sobonw^e  over. 

schonw  (kol.  911,  3de  art),  znw.  vr.; 
vgl.  HBiHSOHOüw  (Aanb.). 

schrien  (uitspr.  skrien),  znw.  m.  en 
vr.  Inhalig,  schraperig  mensch.  Il  't  Is  zoo'n 
skrien:  bg  zoekt  altijd  maar  meer  te 
krggen.  —  Vgl.  schbibksoh  (Aanb.). 

schriensch  (uitsp.  skriens),  bnw.  In- 
halig, hebzuchtig.  Zie  schribn  (Aanb.).  || 
Wees  nou  niet  zoo  skrienscb. 

schril  (kol.  915),  bnw.  Soms  ook :  ver- 
velend, naar,  \\.  Dat  is  skril  van  je,  dat 
je  me  dat  niet  doen  lête  (laat), 

schroeven   (kol.  917),  zw.  ww.;  vgl. 

HOBBBSCHBOBVBB  (Aaub.). 

schroken  (kol.  917).  zw.  ww.  Ook  van 
iets  dat  korstig  wordt,  zonder  warmte 
van  bet  vuur.  ||  Kom  kind,  leet  ik  je 
mond  ers  wasscben:  'et  eten  zit  er  alle- 
gaar an  'escbrookt.  —  Vgl.  schbooktobt 
(Aanb.). 

schroolLtoet,  znw.  vr.  Mond  wawaan 
het  eten  geschrookt  is,  ||  Wat  beb  kleine 
Ant  'en  sobrooktoet. 

schuit  (kol.  920),  znw.  vr.;  vgl.  kust- 
scHüiT  (Aanb.). 

schnivertje,  znw.  onz.  Schaats  (Krom- 
menie). Vgl.  scHovBLiivG.  II  Ik  ben  op 
me  scbuivertjes  bier  'ekomme. 

schotten  (kol.  922),  zw.  ww.;  vgl.  in- 
scHUTTBK  (Aanb.). 

schutter  (kol.  922),  znw.  m.  Zie  een 
zegsw.  op  STALBAKIQ  (Asub.).  —  Ook  als 
benaming  voor  een  half  glas  bier  of drank,\\ 
Geef  me  maar  'en  skutter.  Ëvenzoo  te 
Amsterdam. 

schnnrsely  znw.  onz.  Daarnaast  eer^jds 


Digitized  by  LjOOQiC 


1357 


SCHUUESEL. 


SNARia. 


1358 


schurels.  Schuurgoed,  \\  Betaldt  aen 
Dnjfie  Marg  Jans  van  schuerrels  en  ander 
klaynnoie  {kleinigheden)  f6 — 1 — 8,  Hs. 
rekeninghoek  kerk  W.- Zaandam,  1^X1  r° 
(aM665),  Zaanl.  Oudhk. 

siek  (kol.  924),  zdw.  vr.  Ook  te  Krom- 
menie bekend.  Het  woord  beteekent  ook 
wel  bok, 

sim  (kol.  925),  znw.  onz.;  vgl.  kubsim 
(Aanh.). 

slag  (kol.  928),  znw.  onz.;  vgl.  door- 
slag (Aanb.). 

slak  (kol.  930,  2de  art.),  znw.  Vgl.  het 
bg  oudere  schrijvers  voorkomende  bnw. 
slak,  slap,  alsmede  slackaert,  zwak, 
toegevend  meneeh,  en  s  1  a  c  k  e  n,  verslappen 
(oüDBMANS  6,  307);  evenzoo  Eng.  slack, 
bnw. 

slapig^  bnw.  Daarnaast  slêpig.  Sla- 
perig. —  Zegsw.  Zoo  slêpig  as  een 
kat,  zeer  slaperig, 

slaraak  (kol.  931),  znw.  Kinderen 
sturen  hun  makkertjes  soms  naar  een 
winkel  ,om  een  cent  slaraak,'*  in  de 
hoop  dat  deze  dan  een  pak  slaag  zullen 
oploopen. 

slezen  (kol.  935),  zw.  ww.  Vooral  ook 
in  den  zin  van:  goederen  over  het  ijs  ver- 
voeren, Synon.  vletten  2. 

slezengaty  znw.  onz.;  zieopTüiMELDUK. 

slUpHteen,  znw.  m.  Daarnaast  slijp- 
stien.  Zie  de  wdbb.  —  Te  Zaandam 
ook  als  benaming  voor  zeker  hard  ge- 
bak; zie  synon.  op  vlaggbknop. 

slobber  (uitspr.  slbhb9r\  znw.  vr.  Als 
benaming  voor  een  smerig  vrouwmensch. 
Zie  SLOBBEN.  Synon.  slobberhiel.  ||  *t  Is 
zoo*n  slobber,  je  zou  er  temet  mit  gien 
tang  anraken.  —  Ook:  een  kleedingstuk 
dat  er  vuil  uitziet,  b.  v.  een  oude  jurk.  || 
ik  heb  maar  *en  slobber  an'etrokken; 
mit  dat  vuile  werk  ken-je  je  goed  niet 
ontzien. 

sloot  (kol.  943),  znw.  vr. ;  vgl.  wallino- 
SLOOT  (Aanh.). 

slootzegen,  znw.  vr.  Bg  visschers. 
Een  zegen  bestemd  om  in  slooten  te  wor- 
den uitgezet, 

slordig  (kol.  944),  bnw.  Men  zegt  ook: 
Hö  drinkt  'en  slordige  borrel  {hff  bor- 
relt sterk).  —  Zoo  ook  elders. 

slnitanweger,  znw.  m.  Bij  molenma- 
kers. Sluitavegaar)  een  groote  boor,  om 
gaten  van  ^U  duim  van  eiren  te  boren. 
Zie  AUWEOBB.  Daarnevens  heeft  men  een 


duimauweger  voor  gaten  van  een 
Amsterdamschen  duim,  en  een  pen- 
au  weger,  die  gaten  van  Vs  duim  boort 
en  vooral  dient  om  gaten  voor  pennen 
ie  maken.  ||  De  bouts  inde  wiels,  inde 
kuyp,  alsoock  inde  stoel,  altesamen  te 
booren  op  te  dickte  van  een  duym-avigaer, 
die  boutgens  vande  roUen  ende  keer- 
schijven op  de  dickte  van  een  sluyt- 
avigaer,  die  krambouts,  die  op  de  bfdc- 
ken  geslagen  worden,  met  een  pen- 
avigaer,  Hs.  bestek  watermolen  (a°1634), 
archief  v.  Assendelft. 

slurf  (kol.  946),  znw.  vr.  Ook:  slorp, 
slok.  II  Ik  gaf  'em  'en  vol  glas  en  in 
één  slurf  was  'et  op. 

smart  (kol.  949),  znw.  Ook  als  bena- 
ming voor  het  zeer  onaangenaam  riekende 
zweet  dat  tot  bederving  overgaat  (Krom- 
menie). Vgl.  SMARTKN  en  SMABTIG. 

smarten^  zw.  ww.  Rieken  naar  smart; 
van  onzindelijke  personen,  maar  ook  wel 
als  eigenschap  van  sommige  lieden.  Zie 
SMART  (Aanh.).  il  Zet  de  raam  open:  wat 
smart  de  werkster  weer. 

smartig,  bnw.  Bedorven,  stinkend,  van 
zweet  (Krommenie).  Zie  smart  (Aanh.).  || 
Pas  op,  dat  'et  niet  smartig  wordt. 

smelig  (kol.  951),  bnw.  Synon.  zeulig, 

smenrtje,  znw.  onz.  Smetje,  vuile  vlek.  \\ 
't  Is  jammer,  dat  er  *en  smeurtje  op  dat 
stuk  papier  is.  —  Ook  overdrachtelijk.  || 
Daar  is  wel  'en  smeurtje  van  an  (wel  iets 
van  waar).  —  Gewestelijk  ook  elders 
bekend. 

smokkeltje  (uitspr.  smökk^ltjif),  znw. 
onz.  Kort  zwartgebrand  pijpje,  neuswar- 
mertje.  Synon.  smultje,  \\  Hjj  haalde  'en 
smokkeltje  uit  zen  zak.  —  Evenzoo  in 
Gron.  smeugeltje  (molema  386). 

smul  (kol.  954),  znw.  Ook  in  't  alge- 
meen: man,  persoon,  in  de  ironisch  ge- 
bruikte uitdr.  een  gnappe  smul,  een 
net  mensch,  gezegd  van  een  persoon  die 
er  smerig  uitziet. 

snaaien  (kol.  955),  zw.  ww.  Ook:  op 
een  leelijke  manier  ergens  voordeel  uit 
zien  te  halen.  ||  Nou  hoor,  hij  heb  er 
wel  wat  uit  'esnaaid. 

snaaierij  (kol.  955),  znw.  vr.  Ook: 
oneerlijke  handel,  ||  Dat  is  geen  negotie: 
dat  is  snaaierij! 

snarig  (kol.  957),  bijw.  Men  zegt  ook 
elliptisch:  Nou  hoor,  't  is  snarig  (naast 
het  is  snarig  koud). 


Digitized  by  LjOOQiC 


1859 


SNUDEN. 


STEENT  JE-VORT. 


1360 


•nyden  (kol.  961),  st.  ww.;  vgl.  aan- 
SNUDBir  (AaDh.)- 

HBip  (kol.  961),  znw.  vr.  Ook  yele 
molenschnitjes  ziJD  snippeD,  nL  die  wier 
voor-  en  achtersteven  spits  toeloopeo. 
Die  met  platten  achtersteven  heeten 
gondel. 

gnlrten  (kol.  962,  2de  art.),  zw.  ww. 
Ook  te  Krommenie  bekend. 

SMOrren  (kol.  964),  zw.  ww.  Ook:  han- 
(ielerf,  zaken  doen,  \\  Bg  die  verkooping 
viel  voor  ons  oitdragers  niks  te  snorren ; 
de  Joden  kochten  alle  mooie  stukken.  — 
Ook  elders  bekend. 

snetgootje,  znw.  onz.  Het  kuiltje,  keepje 
in  de  bovenlip.  ||  'En  snotgootje  staat  zoo 
lief  bij  'en  klein  kind. 

snetkoker  (koL  965),  znw.  m.  Ook  in  't 
algemeen:  neuê,  ||  Ik  zei  me  snotkoker 
ers  vegen. 

SBotnenSy  znw.  m.;  vgl.  Jan  Snot- 
neus op  JAN  (Aanh.). 

spaaktonwije)  znw.  onz.  Aan  molens. 
Hetz.  als  molenaarije;  zie  molbnaab,  b, 

spaarfraterskan,  znw.  vr.  Aarden 
kruik  van  eenliter inhoud,bierkruik.  (Zaan- 
dam). II  Geef  ers  'en  spaarwaterskan  an. 

spanbotten  (kol.  969),  zw.  ww.  Als  bg 
dit  spel  de  knikkers  zoover  van  elkaar 
komen  te  liggen,  dat  de  jongen  ze  bgna 
bespannen  kan,  laat  hg  zgn  hand  even 
verspringen  en  zegt:  vaders  handje 
mag  (d. i.  ik  mag  het  span  van  mgn 
hand  wel  iets  vergrooten). 

spanstok,  znw.  m.  In  verfmolens.  Een 
stok,  die  door  de  builkist  steekt  en  aan 
den  buil  is  bevestigd,  en  die  den  buil  in 
een  schokkende  beweging  brengt,  doordat 
de  kegels  van  de  kegelspil  er  telkens  tegen 
slaan. 

spatbord)  znw.  onz.  In  een  koestal.  De 
plank  die  achter  de  groep  is  aangebraeht 
voor  het  spatten  van  den  drek,  Vgl.  bobd  I. 

spel  (kol.  972),  znw.  onz. ;  zie  een  zegsw. 
op  BAAS  (Aanh.). 

spelen  (kol.  973),  zw.  ww.;  zie  een 
zegsw.  op  BHiEF  (Aanh.)  en  vgl.  beldbür- 
SPELEN  (Aanh.). 

spil  (kol.  977),  znw.  onz.;  vgl.  kegel- 
spil  (Aanh.). 

spintig,  bnw.  Zie  de  wdbb.  —  Ook  van 
personen:  kregel,  nijdig  (de  Koog).  ||  Toe 
ik  dat  zei,  wier  ze  spintig. 

spoegbalk,  znw.  m.  Hetz.  als  spoel- 
balk',  zie  kol.  980. 


speellMak  (kol.  980),  znw.  m.  Ook  wel 
spoegbalk  genoemd. 

spoelder  (kol.  980),  znw.  m.  Ook:  de 
man  die  aan  het  spoelgat  in  een  ziedhuis 
de  roven  garen  uitspoelt  door  ze  keen  en 
weer  te  bewegen  in  het  water  der  sloot, 
die  onder  het  ziedhuis  door  loopt. 

spragen,  zw.  ww.,  intr.  Zich  grootsek 
voordoen,  pronken  (met  iets).  II  Kgk-i  ers 
spragen.  Ik  hou  niet  van  spragea:  'et 
staat  net  of  je  nooit  wat  hebben  kenne, 
of  ieder  moet  *et  zien.  Niet  zoo  spragen 
as  'en  a&r  niet  heb  om  mee  te  doen.  — 
Ook  wel:  in  't  zontje  spragen,  voor 
zich  volop  koesteren  in  de  zon.  \\  't  Is 
alle  dagen  zuk  mooi  weer:  je  kenne  non 
nog  ers  spragen  in  't  zontje.  —  Het  wo<m^, 
dat  in  eigenlgken  zin  misschien  spreiden, 
zich  uitbreiden  beteekent,  is  inzonder- 
heid te  Krommenie  bekend.  —  Vgl.  urr- 
spRAGEN  (Aanh.). 

sprookje  (kol.  984),  znw.  onz.  Als  kin- 
deren willen  dat  men  een  sprookje  sal 
vertellen,  vraagt  men  hen: 'en  sprenkie 
van  me  renkie,  van  me  rooie 
konseband? 

staart    (kol.   986),  znw.   m.;  zie   een 

zegsw.   op  TAKKEN. 

staart  nap,  znw.  m.  Daarnaast  steert- 
nap.  Efj%  houten  nap  met  een  langen 
stfel.  il  Op  'et  brandzolder  van  molens 
staat  a]tgd  'en  balie  met  water  en  'en 
steertnap  er  in. 

stad  (kol.  988),  znw.  vr.  De  Blauwe 

Stad,  naam   voor  de   Middel  tnssdien 

Westzaan  en  Krommenie.  Zie  middel  8. 

-stalliff,  bnw.;  vgl.  afstallig  (Aanh.). 

stalramig  (kol.  990),  bnw.  Zegsw.  H  y 
is  zoo  stalramig  as  een  dronken 
schutter,  gezegd  van  iemand  die  onze- 
ker loopt  (Zaandam). 

stappen  (kol.  991),  zw.  ww.;  vgl.  op- 
stapje (Aanh.). 

steen  (kol.  993),  znw.  m.;  vgl.  slijp- 
STEEN  (Aanh.). 

steentje-Tort  (kol.  995),  znw.  Te  Krom- 
menie wordt  loopstien-vort  aldus  ge- 
speeld, dat  als  de  eerste  springer  over 
den  bok  heen  is,  hg  een  weinig  verder 
post  vat  als  bok,  zoodat  de  tweede 
springer  over  twee  bokken  moet  springen. 
Deze  wordt  dan  een  derde  bok,  enz.  Heb- 
ben allen  gesprongen,  dan  springt  de 
eerste  over  al  de  anderen  en  plaatst  zich 
daarop  aan  het  einde  der  rg,  waarna  de 


Digitized  by  LjOOQiC 


1361 


STEENTJE-VORT, 


TAANDIJK. 


1362 


tweede  weer  begint,  enz.  Syoon.  peer- 
tjes. Elders  zegt  men  haasje-oyer. 

steefost  (met  hoofdtoon  op  stee),  bgw. 
Vcist,  zeker  f  geregeld,  altijd,  ||  As-i 's  mor- 
gens opstaat,  kgkt-i  steevast  eerst  hoe 
4e  wind  is.  As  ik  in  stad  kom,  gaan  ik 
steevast  bfj  me  broer  eten.  —  Ook  elders 
bekend  (vgl.  b.  v.  molema  400).  Kil.  ver- 
meldt: stede-vast  in  den  eigenlijken 
zin  van  fixus  loco,  assiduus,  biabilis,  con- 
stans. 

Stek  (kol.  996,  2de  art.),  znw.  onz.  Ook 
elders  in  N.-Holl.  bekend. 

steken  (kol.  998),  st.  ww. ;  vgl.  ikstekbn 
(Aanh.)  en  uitsteken  (Aanh.). 

sterk  (kol.  1002),  bnw.  Zegsw.  Zoo 
stark  as  een  jong  ^  e  ev  dj  e,  zeer  sterk. 

styf,  bnw.  Zie  de  wdbb.  —  Zegsw. 
Zijn  been  stgf  houden,  niet  toegeven. 
Synon.  zijn  streng  stijf  houden.  ||  Ik  ken 
er  tien  galden  voor  krygen,  maar  ik  zei 
me  bien  stjjf  honwe:  ik  moet  er  meer 
voor  hewwe. 

stljlebUter  (kol.  1007).  znw.  m.  Ook 
•elders  in  N.-Holl.  Ii  Cupido  . .  vraagd 
(niet)  Wat  sommige  stjjlenbyters  Van  't 
Huw'lgk  lelyk  snappen,  Hy  denkt  gy 
meugt  wat  klappen,  Groot  Hoorns  Liede- 
Boek  1,  135. 

stikkel  (kol.  1007),  znw.  m.  Ook  onder 
Worroer  vindt  men  een  paar  landerijen,  die 
de  Noorder-  en  de  Znider  Stikkel  heeten. 

stinken  (kol.  1009),  st.  ww.  In  den  zin 
van  tochten  ook  te  Krommenie  bekend. 
Vgl.  biJ  wiNSCHooTKN,  Sceman  293:  een 
stinkende  storm,  een  geweldige  harde 
•bui,  of  onweer. 

stoel  (kol.  1010),  znw.  m.  Zegsw. 
Iemand  een  stoeltje  zetten,  hem 
een  poets  bakken.  Ëvenzoo  bij  winsohoo- 
TBN,  Seeman  293  in  den  zin  van  iemand 
den  voet  dwars  zetten. 

stofTel  (kol.  1014),  znw.  Naast  stoffel 
stootgaren  zegt  men  ook  stoffel 
muurbreker  voor  iemand  die  onoplet- 
4end  en  onhandig  is.  ||  Je  benne 'en  stoffel 
mnurbreker. 

gtoflèiiy  zw.  WW.  Zie  de  wdbb.  —  Ook : 
schoonmaken,  in  het  najaar,  vóórdat  de 
kachels  gezet  worden.  Synon.  oproden.  \\ 
Toekoiiimende  week  beginnen  we  te  stof- 
fen. —  Zie  STOPTiJD  (Aanh.). 

stoftydf  znw.  onz.  Kleine  schoonmaak 
in  September  of  October.  Synon.  oproders- 
.tijd.  Zie  STOFFEN  (Aanh.). 


stok  (kol.  1014),  znw.  m. ;  vgl.  spanstok 
(Aanh.). 

stoken  (kol.  1015),  zw.  ww.;  vgl.  afsto- 
ken (Aanh.). 

stommelen  (kol.  1017),  zw.  ww.;  vgl. 

WASOHSTOMMBL  (Aauh.). 

stompen,  zw.  ww.;  vgl.  doobstompbn 
(Aanh.). 

stootersdikkertjet  znw.  onz. ;  zie  dik- 
ker (Aanh.). 

straal  (kol.  1022),  bijw.  Ook  in  andere 
dergelijke  toepassingen  in  den  zin  van 
vlak,  juist.  Synon.  bot.  \\  Hg'  spoog  'em 
straal  in  zen  gezicht  Ik  gaf  'em  'en  slag 
straal  op  zen  oogen. 

striem,  znw.  vr.  Zie  de  wdbb.  —  Ook 
van  de  smalle  strookjes  mager  in  stukken 
spek  enz.  ||  Er  is  gien  striempie  mager 
in  dat  spek. 

strUken  (kol.  1025),  st  ww.  Ook:  ver- 
I  minderen,  afnemen,  wifken;  van  pijn  enz.  || 
O,  mijn  hoofdpijn  strijkt  al.  As  je  maar 
in  de  reuring  (drukte)  benne,  zei  je  kies- 
pijn wel  strijken. 

strUker  (kol.  1026),  znw.  m.  Ook:  het 
hout  waarmede  de  zen  (zeis)  gewet  wordt. 
Synon.  strekel. 

stroom,  znw.  m.;  vgl.  doodstboom 
(Aanh.). 

stroopig,  bnw.  Slof,  slordig,  niet  geheel 
in  orde,  ^smerig".  \\  't  Is  'en  bietje  stroo- 
pig  van  'em,  dat-i  me  dat  geld  nag  altijd 
niet  terug'egeven  heb. 

strnif  (kol.  1030),  znw.  vr.  Zoo  spreekt 
men  ook  van  karnemelksche  struif, 
karnemelk  met  meel  en  eieren,  en  stroop 
(of  suiker)  \  synon.  karnemelksdikje  en 
saffie.  —  Eertijds  heette  deze  spgs  ook 
verloren  strnif. 

stnit  (kol.  1032),  znw.  vr.  Ook  te  Krom- 
menie en  Assendelft  spreekt  men  van 
een  stnit  mis  (zie  3,6). 

stnkkedlef  (kol.  1036),  znw.  m.  Ook 
in  de  uitdr.  ,Ik  heette  nog  liever  stik- 
kedief'  (t  w.  dan  dat  ik  zoo'n  mallen 
naam  had). 

stut  (kol.  1038),  znw.  m.;  vgl.  KuiPSTUT 
(Aanh.). 

sudderen  (kol.  1039),  zw.  ww.  Synon. 
zeulen. 

Taai  (kol.  1041),  bnw.  Zegsw.  Zoo 
taai  as  hondeleer,  zeer  taai. 

TMindtik,  znw.  m.  Naam  van  het  stuk 
dgk  dat  zich  uitstrekt  van  Krommenie- 

86 


Digitized  by  LjOOQiC 


1363 


TAANDUK. 


UITGAAN. 


1364 


horn  tot  Wormerveer.  Zoo  goDoemd  Daar 
het  daaraan  staande  taanhnis,  dat 
thans  eene  boerderg  is. 

tafel  (kol.  1045),  wiw.  vr.;  vgl.  küip- 
TAFBL  (Aanh.). 

takker  (kol.  1047),  znw.  m.;  vgl.scHAPB- 
TAKKBB  (Aanh.). 

takkie-de-man  (kol.  1047),  znw.  Ook 
bij  yerkorting  takkie  genoemd.  ||  Wie 
doet  er  mee  takkie? 

tan  (kol.  1048),  znyr-  vr.  In  Drechter. 
land  spreekt  men  van  tarn  in  den  zin 
van  tifn,  wijd  en  ondiep  tobbetje  om  de 
kopjes  boter  in  te  bergen. 

teelt  (kol.  1050),  znw.  vr.  Vgl.  ook 
HOOFT,  Ned,  HiBt  242 :  ,De  visschers,  zich 
bnyten  den  tydt  hnnner  teelte,  en  meesten- 
deels aan  landt  vindende.'' 

teelzaaniy  bnw.  Vruchtbaar.  \\  'En  teel- 
zame  koe.  't  Is  'en  teelzaam  stukkie  land. 
—  Ook  schertsend  van  menschen.  || 
„Benne  dat  allegaar  kinderen  van  je?" 
,Ja;  ik  heb  'en  teelzaam  wyfie." 

teren  (I),  zw.  ww.  Ooed  eten  en  drin- 
ken; zie  de  wdbb.  —  Zie  een  zegsw.  op 

VOLK. 

teren  (II),  zw.  ww.  Met  teer  bestrijken ; 
zie  de  wdbb.  —  Zegsw.  Ik  laat  me 
teren  as  't  niet  waar  is,  als  sterke 
bevestiging.  Zoo  ook  elders  in  N.-Holl. 

tenTer,  znw.  m.  Bg  het  kolven.  Een 
kolfbal  die  teuft,  die  niet  lang  gang  houdt. 
Vgl.  TBUVBN  1. 

tyd  (kol.  1058),  znw.  m.;  vgl.  stoftijd 
(Aanh.). 

too  (kol.  1066),  voorz.  Ook:  tot,  ten 
behoeve  van,  \\  Voor  een  kassen  toe  de 
orgelist  ƒ5— 10,  Hs.  rekeningboek  kerk 
W. -Zaandam,  f^  r^  (17de  e.). 

toet  (kol.  1067),  znw.  vr.;  vgl.  sohrook- 
TOBT  (Aanh.). 

togen  ckol.  1069),  zw.  ww.  Ook  intr. 
met  een  toog  op  rit  gaan.  ||  We  gane  togen. 

tokjcy  tokken  (kol.  1070);  de  uitspr.is 
tökkie,  tbkk9. 

tokken^  zw,  ww.,  intr.  Te  Krommenie 
hetz.  als  tukkelen-2;  zie  aldaar. 

tokiiSy  znw.  In  de  uitdr.  geen  rooie 
tokus,  geen  rooie  duit,  niets. 

tolter,  bnw.  Hetz.  als  tolterig;  zie 
'aldaar.  ||  '£t  theepotje  staat  erg  tol  ter 
op  dat  komfoor. 

ton  (kol.  1071),  bnw.  In  verkl.  tont  je 
voor  het  tonvormige  slootje  aan  een  snoer 
kralen. 


tongen,  zw.  ww.,  intr.  Van  een  lamp. 
Hetz.  ak  loeven;  zie  aldaar  I.  ||  De  lamp 
tongt:  draai  'em  wat  neer. 

top  (kol.  1074),  znw.  m.  Zegsw.  Hg 
heeft  te  veel  in  top  gemalen,  te 
hoogen  staat  gevoerd,  te  veel  gewaagd. 

touw  (kol.  1075),  znw.  onz.;  zie  een 
zegsw.  op  DOODSTBOOM  (Aanh.). 

tribiebe),  znw.  Benaming  voor  iemand 
van  zeer  grooten  omvang,  dikzak.  ||  Kgk 
me  zoo'n  tribiebel  ers. 

troely  znw.  Als  vleiwoordje.  ||  Jebenne 
zoo'n  lekkere  troeL  —  Evenzoo  elders  in 
Holl.  (opPBBL  87);  in  het  Oost-FrL  is 
t  r  n  1  ( 1  e )  een  korte,  dikke,  gevulde  persoon 
(koolman  3,  488).  Vgl.  ook  drobl,  dat 
echter  een  afwekende  bet.  heeft  aange- 
nomen. 

troet  (kol.  1078),  znw.  vr.  Sjnon.  heete 
bliksem,  kloet,  kwart-voor-twaalven,  luie- 
wijven-kost,  pauweborst. 

troetmolentje  (kol.  1079),  znw.  onz. 
Zoo  genoemd  omdat  het  modder  in  plaats 
van  water  opmaalt. 

trommel  (kol.  1079),  znw.  vr.;  zie 
MOPPBTROMMBL  (Aanh.). 

tmly  znw.  Zeker  gebak.  Hetz.  als 
vlaggeknop;  zie  aldaar.  —  Evenzoo  te 
Monnikendam. 

trutten  (kol.  1080),  zw.  ww.  Iemand 
die  trut  wordt  Van  Trnttenburg  ge- 
noemd. II  Kom  Van  Truttenborg,  doen 
jg  dat  nou  ers. 

talk  (kol.  1080),  bnw.  Men  zegt  ook : 
Hg  weet  'et  taik  (het  komt  er  bij  hem 
precies  op  aan). 

tokkelen  (kol.  1083),  zw.  ww.  Het 
tnkkelen  of  tokken  geschiedde  te 
Krommenie  ook  wel  met  halve  klinkers; 
soms  ook  met  ballen. 

torf  (kol.  1083),  znw.  Ken-je  turf 
dragen?  vraagt  men  aan  iemand,  terwgl 
men  achter  hem  gaat  staan  en  hem  mid- 
den in  de  schouders  grgpt  en  dan  de 
vingers  kngpende  beweegt. 

tank  (kol.  1085),  znw.  m.  Te  Krom- 
menie ook  dunk;  zie  aldaar  (Aanh.). 

twaalf  (kol.  1085),  telw.;  vgl.  kwabt- 
vooB-TWAALVBN  (Aanh.). 

tffintlgy  telw.  Daarnaast  twuntig. 
Zie  de  wdbb.  ||  Ze  is  twuntig  jaar. 

twuntig,  telw.;  zie  twintig  (Aanh.). 

Uitgaan,  onr.  ww.;  zie  een  zegsw.  op 
PIJP  (Aanh.). 


Digitized  by  LjOOQiC 


1365 


UITaEESTER. 


VERTIER. 


1366 


Ultgeester,  znw.  m.  Schertsende  be- 
namiDg  voor  een  ledige  flesch. 

uitschot  (kol.  1096),  znw.  onz.  Zegsw. 
Is  *t  non  uitschot?  is  het  haast  ge- 
daan, zal  het  eindelifk  ophouden;  gezegd 
als  men  iets  moe  wordt 

Ditspragen,  zw.  ww.,  trans.  Uitspreiden 
(Krommenie).  II  Zet  die  koppies  en  bakkies 
(schoteltjes)  in  mekaar  en  spraag  ze  zoo  niet 
uit  (als  iemand  bij  het  kopjes  wassehen  de 
halve  tafel  ro^sr^).  Asjedestalenbekyke, 
hoef  je  ze  niet  zoo  oit  te  spragen.  — Vgl. 
SPBAOBN  (Aanh.)  en  uitspbagivg  (Aanh.). 

nitspraging,  znw.  vr.  Bluf,  gepronk, 
uitdoutcing,  van  iemand  die  het  moois 
dat  hg  heeft  op  in  't  oog  loopende  wgze 
vertoont.  Vgl.  spragen  (Aanh.).  ||  Kjjk 
dat  mensch  eris  *en  nitspraging  het. 

uitsteken,  st.  ww.  Zie  de  wdbb.  —  Te 
Krommenie  ook  in  den  zin  van  ontsteken ; 
zie  aldaar.  ||  We  zelle  er  om  uitsteken. 
—  Even  zoo  te  Mgdrecht. 

uur  (kol.  1101),  znw.  onz.;  vgl.  ovbb- 
WBRKBBSUUB  (Asnh.). 

Vaarsloot  (kol.  1102),  znw.  vr.  In 
KrommenieSr  keuren  wordt  tegenwoordig 
melding  gemaakt  van  vaartslooten. 

vader  (kol.  1104), znw. m. ;  vgl.  vaders 
handje  mag  op  spanbottbn  (Aanh.). 

valhoed,  znw.  m.  Zie  de  wdbb.  — 
Zegsw.  *t  Is  een  kerel  as  een  kind, 
as  hg  maar  een  valboed  ophad,  ge- 
zegd van  een  Aanwen  man. 

rarken  (kol.  1107),  znw.  onz.  Zie  een 
zegsw.  op  BOüw  (Aanh.).  —  Het  IJze- 
ren Varken  is  ook  de  naam  van  een 
watermolen  aan  den  Nanwernascben  dijk 
(verbrand  in  1872).  In  Zuid-Afiïka  ver- 
staat men  onder  jjzeren  varken  (ijs- 
tervark)  het  stekelvarken;  vgl.  mans- 
VBLT,  Kaapsch'Hoü,  Idioticon  65.  ||  Paar 
(aan  de  Kaap  de  Goede  Boop)  zyn  oli- 
fanten, reinosters,  luipers,  yzere  varkens, 
wilde  paarden  en  ezels  enz,,  a.  booabrt, 
Reizen  104  (an702). 

vast,  bnw.;  vgl.  steevast  (Aanh.). 

vastschroken  (kol.  1109),  zw.  ww.  Ook 
van  zeer,  wonden  enz.  Vgl.  sohboken 
(Aanh.).  II  Deur  'et  bloeden  is  'et  lappie 
an  me  vinger  vast'eschrookt. 

veegtebalie  (kol.  1110),  znw.  vr.  In 
Vlaand.  is  e  ven  zoo  een  si  e  ept-d  e-falie, 
een  falievouwster,  een  trouwelooze  vrouw 
(DE  bo'  894). 


veer  (kol.  1111,  3de  art.),  znw.  onz.; 

vgl.    MOLTJBSVBBR. 

veerzager,  znw.  m.  Een  houtzaagmolen 
die  voornamelijk  veeren  zaagt.  Synon. 
lattezager.  jj  Een  deelsager  (wordt  gesteld 
op)  IVs  prick,  een  veersaegermolen  (op) 
1  prick,  Hs,  verponding  (a**1696),  archief 
V.  Wormerveer. 

veld  (kol.  1112),  znw.  onz.  Zegsw.  Hg 
is  uit  'et  veld  (of:  dat  is  er  eentje 
uit  'et  veld),  het  is  een  vondeling. 

vendeloos  (kol.  1115),  znw.  Te  Krom- 
menie werden  vroeger  op  den  tienden 
dag  na  eene  bevalling  aan  de  dear  ven- 
deloozen  uitgedeeld. 

verbeelding  (kol.  1118),  znw.  vr. Ver- 
beelding van  iets  hebben  ook  er 
zin  in  hebhen.  ||  Hej-je  der  nou  zoo'n  ver- 
beelding van  ?  kind,  'et  zei  je  zoo  teuge- 
vallen. 

verdenr  (uitspr.  vsrdeur),  bgw.  Oor- 
spronkelgk  voordeur,  voor  door,  voor 
langs  (vgl.  v  e  r  b  g  naast  v  o  o  r  b  g).  Voorbij» 
langs  (Krommenie).  ||  Ik  ken  der  niet 
verdeur.  Mag  ik  er  effies  verdeur? 

verhaald,  bnw.  en  bgw.  Verduiveld, 
vervloekt.  ||  Wel  verhaaid !  wat  brand  ik 
me  deer.  't  Is  hier  zoo  verhaaid  donker: 
ik  ken  gien  hand  voor  oogen  zien.  — 
Evenzoo  bg  de  17de-eeuwsche  Amster- 
dammers, ook  in  den  vorm  verhgt.  II 
Wat  ist  oock  een  treffélijck  dingh,  so 
verhayt  wgs  te  wesen,  bbedebo,  Moortje, 
VS.  2318.  Zie  verder  oudbmans  7,  327  en 
338  en  db  jagbb,  Archief^,  237.  Vgl.  ook 
bg  KIL.  „hg en,  HolL  Sicamb.  vexare, 
molestare." 

verhapsnappen,  zw.  ww.,  trans.  Opeten, 
snoepen,  peuzelen.  Vgl.  hapsnap.  ||  Is  er 
nog  wat  te  verhapsnappen?  ik  heb  erge 
trek  in  'en  koekie. 

verjaardag,  znw.  m.;  zie  een  zegsw. 

op   OELTTKKIG  (Asuh.). 

verloop  (kol.  1127), znw. onz.  Bg  ver- 
loop en,  bfj  vlagen,  van  tijd  tot  tjjd.  \\ 
Ik  heb  niet  aldeur  kiespgn,  maar  ik  heb 
'et  zoo  bg  verloopen. 

verloren  (kol.  1127),  bnw.;  vgl.  ook 
verloren  struif  op  stbuip  (Aanh.). 

verstellen,  zw.  ww.;  zie  een  zegsw. 
op  pankobk  (Aanh.). 

vertier,  znw.  onz.  Zie  de  wdbb.  — 
Ook:  beweging,  \\  Er  is  gien  vertier  in 
de  lucht;  'et  blgft  maar  slecht  weer.  Ja, 
'et  blgft  maar  stil.  As  'er  geen  vertier  in 


Digitized  by  LjOOQiC 


1367 


VERTIER. 


WORST. 


1368 


de  lucht  komt,  ken  'et  nog  lang  zoo  an. 

Termipen,  8t  ww.;  zie  een  zegsw.  op 
GELUKKIG  (Aanh.). 

tet  (kol.  1133),  znw.  onz.  Zegsw.  Hg 
kijkt  net  as  aeht  dagen  slecht  vet 
(of\  vier  duiten  vuil  vet),  voor:  h^ 
ziet  zuur. 

Tlaggeknop  (kol.  1146),  znw.  m.  Synon. 
trui, 

TÜegon  (kol.  1148),  st.  WW.  In  de  bouw- 
kunde. Van  houten  voorgevels,  inzonder- 
heid van  het  puntig  toeloopende  boven- 
stuk van  een  voorschot.  Vooroperhellen. 
Men  bouwt  topgevels  vliegend,  omdat 
ze,  als  ze  te  lood  (naar  de  loodlijn)  wor- 
den geplaatst,  schijnbaar  achteroverhel- 
len. II  Hoeveel  moeten  we  het  voorschot 
vliegen  laten  (hoeveel  cM.  moet  het  uit  het 
lood  komen)*^Yeu\  huizen  en  pakhuizen 
benne  vliegend  'ebouwd. 

Voolwerfy  znw.  vr.  Naam  van  een  stuk 
land  te  Krommenie.  Vgl.  vool. 

voorbericht)  znw.  onz.  Zie  de  wdbb. 
—  Ook :  bericht  van  overlijden  aan  fami- 
lie,  buren  en  vrienden,  vóór  de  algemeene 
bekendmaking.  ||  We  hebben  voorbericht 
'ehad,  dat  neef  Jan  overleden  is. 

voordear,  bgw.;  zie  verdbur  (Aanh.). 

TOSje  (uitspr.  vossie),  znw.  onz.  De 
waarde  van  ^U  cent  (Krommenie).  Synon. 
funsie,  gronsie,  munsie,  \\  Willen  we  dagen 
(zeker  spel)  om  'en  vossie? 

vriend  (kol.  1168),  znw.  m.  Bjj  begra- 
fenissen worden  de  naaste  bekenden  uit- 
genoodigd  om  ,als  vriend  aan  den  bin- 
nenhaard"  te  komen,  d.  w.  z.  na  afloop 
der  plechtigheid  aan  het  sterfhuis  terug 
te  komen. 

vrO  (kol.  1169),  bnw.;  vgl.  botvrij 
(Aanh.). 

vanrsteeUf  znw.  m.  Daarnaast  vuur- 
stien.  Zie  de  wdbb.  —  Zegsw.  (gezegd 
als  een  ander  iemand,  die  niet  rgk  is, 
voor  r(jk  houdt)  Ja,  hij  heb  aftrve 
(anderhalve)  cent  en  'en  vuurstien. 

Wallingsloot,   znw.   vr.   Naam   van 
een  vaarsloot  in  het  noordelijk  deel  van 
Krommenie. 
walsen  (kol.  1182),  zw.ww.  Ook  trans. : 


iemand  de  deur  uit  walsen  (hem  er  uit 
gooien). 

warm  (kol.  1187),  bnw.  Te  Oostxian 
ook  uitgesproken  worm,  —  Zegsw.  Met 
een  warmen  pankoek  ergens  heen 
gaan,  iets  dat  men  heeft  hooren  zeggen 
dadelijk  aan  den  betrokken  persoon  gaan 
oververteüen.  —  Zie  nog  een  zegsw.  op 
PAPPEN  (Aanh.). 

wasehstommel  (uitspr.  wasstbmmfl), 
znw.  m.  Wasehmachine;  beweegbare  geslo- 
ten ton  op  een  standaard,  waarin  de  waseh 
heen  en  weer  gestommeld  wordt.  Vgl.  stom- 

MRLBN. 

waterbolf  znw.  m.;  Waterbrood,  bol 
die  in  water  gebakken  is.  Zie  bol  I,  1,  en 
vgl.  MELKBOL  (Aanh.). 

werf  (kol.  1210),  znw.  vr.;  vgl.  vool- 
WBBF  (Aanh.). 

weversbeen,  znw.  onz.  In  de  nitdr. 
weversbienen  hebben,  gezegd  van 
iemand  wiens  eene  been  krom  (naar  bin- 
nen ingebogen)  is,  gelijk  bg  wevers,  die 
steeds  met  één  been  de  schamels  van 
het  weeftouw  neertrappen. 

wiedes  (kol.  1215),  bnw.  Men  zegt  ook: 
H|j  is  wiedes  en  nog  wat,  van  iemand 
die  slim,  uitgeslapen  is  (de  Koog). 

wiel  (kol.  1215),  znw.  onz.;  vgl.  bak- 
wiBL  (Aanh.). 

wijs  (kol.  1218),  bnw.  Evenzoo  zegt 
men:  H^j  is  zoo  wgs:  de  wyzigheid 
loopt  'em  met  'en  straaltje  zen 
eers  uit. 

wiNdhapper  (kol.  1222),  znw.  m.  Ook 
voor  blaafikadk,  praalhans.  ||  't  Is  zoo'n 
windhapper. 

woord 9  znw.  onz.  Zie  de  wdbb.  — 
Zegsw.  't  Is  by  hem:  'en  woordje 
om  'en  oord  je,  als  iemand  weinig  zegt. 
—  't  Zgn  woorden  as  worsten, 
maar  zoo  vet  niet,  gezegd  als  iemand 
groot  spreekt.  —  (Met  eene  woordspeling 
met  woord,  woerd)  Zfjn  woorden 
zgn  goed,  maar  de  eenden  leggen 
de  eieren,  als  iemand  veel  zegt,  maar 
weinig  doet. 

worm,  bnw.;  zie  warm  (Aanh.). 

worst,  znw.  vr.;  zie  een  zegsw.  op 
WOORD  (Aanh.). 


Digitized  by  LjOOQiC 


Digitized  by  LjOOQiC 


Digitized  by  LjOOQiC 


Digitized  by  LjOOQiC 


Digitized  by  LjOOQiC 


Digitized  by  VjOOQIC— 


'^■m 


-*^'v 


_  #>"* 


yr.  . 


s#(^_   -^wJ 


:^^f- 


^-  ■ 


\'f 


^^     WÊKr 

^'^ 

ti^l; 

^^-^%r 

«Hl 

1B<- 

'ITT» 

LI 

m 

m 

:^v 


f^.M 


W 


'>3sm 


^^m&^ 


smk 


m^ 


wmsm 


mm' 


\